W E E K B L A . D VOOR K INDE R E N,   W E E I B L A 1) V O O li K ï N J) K K E N. I. D K K X, ,. Te AMSTERDAM, bv JOIIAXNKS TA1ST DER HEY, MBCCXC VXXX .   INHOUD. N°. I. INLEIDING, aan Ouders en Opvoeders. Bladz. jé 2. DE WINTER, . . , 9» 3. DE SNEEUW. 2 , lf, 4. HET YS. . ... 25. 5. HET WINTERLEVEN, . 33, 6. DE GOEDHARTIGE WELDOENER. 41. 7. DE VERSTANDIGE WELDOENER. 49. 8. DE BELOONDE WELDOENER. 5?. p. DE GEDENKZUIL. . . 65. 10. DE PHILOSOOPH. . . 11. DE WINTER NAGT. . 8l. * 2 » N«". 12.  IN H OUD. N". 12, DE ZEEREIS. . . Blad* 89, IS. DE LENTE, . . . 9/. 14. DE LANDBOUW. . IOJ. 15. DE BLOEMHOF. . . 113. 16. DE RÜPS EN DE VLINDER. 12U I". DE LEETJ ',VÜ r ïC, . I29. Ig. DB NI GT E G.:\ A L. * 137. 19. DE' LANDLIEDEN. • H5' 20. DE STEDELINGEN. . ' 153* 21. HET BUITENLEVEN. . l6f. 2 2. DE HONIGBYEN. * * G> 23. HET BELEID . • 1?7' 24. DE BERGEN. . . 185. 25. DE VUURBERGEN. . I93. 26. EE ZOMER. . . • 201. Is0. 27.  INHOUD. N° 27. HET VADERLAND BladZ. 209, 28. DE ZEEVAAR D. . . -21f» 29. HET SCHAAP. . . • 225. 30 HET HERDERSLEVEN. £33. 31. HET ONWEDER. . . 24-1. 32. HET ZWERVEND LEVEN. 249. 33. DE RIVIEREN. . . 257. 34. DE ZEE. . • 265. 35. DE OOGST. . • 273* 36. DE BATAVIEREN. . 28l. 37. DE EIGENLIEFDE. . 289. 38. DE VEUBINDTENIS. . 297. 39. DE HERFST. . . . 305, ^O. DE HERFSTSTORM. . 313* 41. HET HERT. . . S21* * 3 N° 42.  INHOUD. N°. 42. DE JAGT. . lïladZ. 329. 43. DE WATERVOGELEN. 337» 44. DESLAGTÖS. - . 345- 45. DE REDE. . . 353' 46. DE AFGODERY. . 361. 47. DE OPENBAARING. . 369. 48. DE B YB EL. . . . 377. 49. HISTORIEKENNIS. . 385. 50. VERGANGELYKHEID. ' . 393. 51. VERGENOEGDHEID. . 40I. 52. DE ROMEINEN. . . 409. 53. HERINNERING. . . 417. WEEK-  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. i. inleiding A A H OUDERS £ ij OPVOEDERS. O rider alle da menigvuldige nuttige werken, die, gtdmt* rende eene reeks van jaaren, in ons Vaderland zyn uitge» komen, munten die genen, welke opzetteïyk voor kinderen zyn gefchreeven, zo door de wyze van behandeling, at» door hunne erkende nuttigheid, byzonder uit. En geen wonder, dat de fcbranderfte verftanden, door menschlie▼endheid bezield, zich in onze dagen byzonder bevlytigen om den kinderen nuttig te zyn: immers, elk onbevooroordeeld waarneemer en opmerker der menschlyke handelingen leert en ziet by ondervinding, dat byna al A bet  het gebrekigé in de zeden der menfchenwereld zynen oorfprong veifchuidigd is aan de valfche begrippen, voproordeelen en kwaade hebbelykheden, die by de menfchen in hunne jeugd worden ingezogen en aangewend, en dat, wil men dus het zedelyk, ja zelfs in veele opzichten het jiatuurlyk kwaad, in den grond aantasten, en daar te» gen den voordgang van verftand en deugd onder het menschdom bevorderen, en het aankomend geflacht gelukkiger doen zijn dan het tegenwoordige, men beginnen moet met de opvoeding zo veel mogelijk te verbeteren, het vtrftand der jeugd te verlichten en in hun hart zodanige z;iaden van wysheid en deugd te ftrooijen , welke, onder den Goddelyken zegen , den gewenschten wasdom veikrygende, nimmer nalaaten vruchten van waaf ge'uk voor dezeivo te draagen» Hoe zeer nu, om dit heilzaam oogmerk zo veel mogelyk te helpen bereiken, van tyd tot tyd een aanzisnlyk aantal £0 pronte als kleine boeken, waaronder veele, die uitmuntende verdiensten bezitten, gefchreeven zyn , en ook werklyk zeer veel nuts hebben aangebragt, is dit echter niet genoeg. Neen ! rr.en heeft nog nauwlyks het ys gebroken en de wyze ontdekt, op welke men moet arbeiden, om in dit vak met gewenschte vrucht werkzaam te kunnen, zyn: —; dien arbeid met lust, overleg en onvermoeide, vlyt aantevangen en voordtezetten is nu voornaamlyk de Zank daar 't op aankomt. Eene der voornaamfte deelen van dezen arbeid is onder andere dit: dat men den kindejon van tyd tot tyd, zodra zylcezen,en eenigzinsverjlaan, kunnen wat zy leezen, kleine gefchriften in handen geeve, die telkens iets nieuws, iets vermaakelyks en leerzaams voor hun behelzen om daardoor den lust tot gezetter ftudiën ia hen optewekken en te verfterken, en in hunne te-  iedere harten de zaaden van goede neigingen fe dóen wortelen fchieten en uitfpruiten. Want fchoon het waar is, dat, naar Saiomo's zeggen,veel leezen vermoeijing desgeestes is, en *er in onze dagen zekerlyk te veel gefchreeven en te veel geleezen wordt: is dit echter alleen waar om dat 'er te veel overtolligs, te veel nutloos, en te veel verftand- en zedenbedervends gefchreeven en geleezen wordt. Want, om dit alleen aantevoeren, hoe menig vrydik boete behelst niets anders, dan zaaken , die duizend maal gezegd zyn en ondertusfchen geene de minde nuttigheid behelzen? Maar de hoeveelheid der werken, die^ elk op verfchillende wyzen, wysheid en deugd leeraaren, kan nimmer te groot zyn, dewyl een volk nimmer te wys of te deugdzaam wezen kan, * Het zyn deze redenen, die een gezelfchap van kinder»' vrienden hebben doen befluiten eenigen tyd aftezonderen Otn in 't byzonder voor kinderen te febryven; en zy zyn tia ryp overleg overéén gekomen om de vruchten van hunnen arbeid in de gedaante van een weekblad voor kinderen ia 't licht te geeven, en wel om de volgende redenen. Voorèerst. Ieder weet dtft het eene nlgemecneeigenfchap der kinderen is, dat zy gaarne dikwyls iets, en telkens iets nieuws hebben : maar dikwyls iets te geeven , dat eenigzins kostbaar is, komt voor veele ouderen te duur uit, welke zwaarigheid in 't geeven van een weekblad, dat flechts weinig gelds kost, genoegzaam geene pl Het zal voornaamlyl gefchikt zyn voor kinderen van fes tot tien of twaalf jaaren; echter zodanig, dat ook meerder in jaaren gevorderde, en zelfs lang geleeden volwasfene peifoonen, daarïn veeltyds iets zullen vinden, dat zy van te vooren nog niet wisten en dat hun van nut kan zyn , zonder dat wy nogthands te verre boven het bereik der kinderen zullen gaan. Boven ieder weekblad zal een plaatje, even als boven dit eerfte Nommer, geplaatst zyn, en men zal uit het zelve aanleiding neemen, om de kinderen, op eene vrolyke en paar hunne vatbaarheid gefchikte wyze, zodanige waarheden en lesfen inteprenten, als hun, nu en in vervolg van tyd, noodzaaklyk en nuttig kunnen zyn. Wen zal om , (behalve door een levendigen ftyl,) de kinderen zo veel mogelyk voor verveeling te behoeden, waartoe zy ligtlyk overflaan, zodra men te lang op één en 't zelfde onderwerp ftaan blyft, eene fchynbaare wanorde in acht neemen, en, terwyl men de hoofdzaak telkens van een anderen kant vertoont, in fchyn van onderwerp verwisfelen; en daar de kinderen veelal liefhebbers van gedichtjes en vertellingen zyn: zal men hen ook nu en dan op dezelve onthaalen en dus alles aanwenden om hen telkens naar een ander N°. te doen verlangen. Men zal alle Godsdienstige en Burgerlyke gefchillen zorgvuldig vermyden , om aan allen gelyklyk nuttig te kunnen zyn, zonder daarom het Vaderland en den Godsdienst zelve te vergeten. Ziedaar, Landgenooten! ons plan en oogmerk. —> Gy dan, die met kinderen gezegend zyt, die uwe verpligting omtrend dezelve gevoelt en genegen zyt te vervullen; — is het wel noodig u aantefpooren, om ook deze gelegenheid waarteneemen om het waar geluk uwer kinde-  deren te bevorderen , die u voor eene verffandige en deugdzaame opvoeding eenmaal de grootfte dankbaarheid en belooning zullen toebrengen door een braaf en zedelyk gedrag? — Neen voorzeker, gy bemint uw kroosttezeer, en zult derhïivc aan hun, die thands uwe vreugde en, zo wy wenfehen, in den ouderdom uw' troost zullen uitmaakcn, dit weekblad niet onthouden. •— In de verwachting dat onze Landgenooten deze onderneeming, hoedanig eene 'er nimmer geweest is, vry al» gemeen met hunne goedkeuring en deelneeming onderfteunen zullen, heeft ook de uitgeever bellooten ten einde dit werk algemeen verkrygbaar te maaken, ook voor zulke ouderen,die door een' eenigzins hoogen prys zouden wor. den afgefchrikt zich dit weekblad aantefchaffen, den prys van ieüer N°. te ftellen op a Huivers; zullende by het einde van ieder jaar een gegraveerde tytel daar by gratü worden afgegeeven. te amsterdam et, j O HANNES va» der Hl V, Boekverkooper op het Rokkin, by de Beur», en aloms daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. DE WINTER. V o^'eden Week, lieve KirHéren, hebben uwe Ouders en Opvoed rs vriendelyk, verzocht du zy de goedheid wilden hebber . U dit blad ten gefcbehké te' geeven; en weet gy wel waarom hand nuttig kunnen zyn. Maar dewyl wy nu onmogelyk met alle Kinderen, die 'er in dit ganfche Land zyn, praaten, en hun alles vertellen kunnen, wat wy gaarne vertellen willen, zo hebben wy beflooten voor U en voor alle goede Kinderen te ichryven en dit gefchreeven fchrift netjes te laaten nadrukken, niet ééns, masr veele hop derde maaien, want het Boekdrukken gaat, o zofchiilyk, dat moest gy eens zien: — nu op deze wyzc kunnen wy met U allen te gelyk praaten en vrolyk zyn en venellen; en dit zyn wy voomeemens alle weeken ééns te doen, en daarom hebben wy uwe Ouders en Opvoeders vriendelyk verzocht dat zy U weeklyks zulk een blad wilden fchenken, daarin gy allerhande zaaken vinden zult, die voor Ü nuttig en vermaaklyk zyn, mit{| dat gy U gehoorzaam en braaf gedraagt, want met ©ndeujende Kinderen willen wy niets te doen hebben. En is dit nu niet vriendlyk van ons gedaan? En is het niet uitneemend vriendelyk van uwe Ouders en Opvoeders, dat zy U dit blad fchenken? Wel nu, weest 'er maar dankbaar voor, en geef daar bewyzen van dooreen goed gebruik te maaken van 't gene gy in deze bladen, die wy voor U febryven. leezen zult; dan zullen wy en alle braave menfchen U recht liefhebben. Maar gy brandt al van verlangen om te weeten wat wy U al eigenlyk vertellen willen, en vooral wat het plaatje, dat boven aan dit blad gedrukt is, beduidt; Is 't niet waar? — Wel nu wy zullen 't U zeggen; maar ■wy moesten het voorgaande eerst vooraf laaten gaan, om U van het oogmerk, waartoe wy dit blad weeklyks voor U vervaardigen, te onderrichten, 't >s ook niet kwaad, dat gy "uw geduld nu en dan een weinig leert «efenen, want het &eduld is tot veele zaaken volftrekt nood»  II -> noodzaaidyk; denkt maar aan die menfchen, die het groote fchoone Stadhuis te Amfterdam, en zo veele andere fchoone Gebouwen in ons Land gebouwd hebben; als die menfchen geen'geduld gehad en niet vlytig voordgearbeid hadden: zouden zy dan die groote fraaije Gebouwen wel ooit voltooid hebben? Maar wy willen U niet langer ophouden. Onder het plaatje, dat aan het hoofd dezes gedrukt is, leest gy: de Winter, dat is te zeggen, gelyk gy wel denken kunt, dat wy in dit blad met U over den Winter wilden fpreeken. 't Is tegenwoordig immers toch Winter, en men verftaat het altyd beter wanneer *er over eena zaak gefproken wordt, die tegenwoordig en by ons is,' dan wanneer die zaak afwezig en ver van ons af isi Op het plaatje ziet gy ook wel dat een Winterlandgezichtje verbeeld wordt; de Boomen zyn geheel dor en zonder bladen; het Land is zo kaal en door de glazen van het huis, dat gy op den voorgrond gedeeltelyk voor JJ hebt, .ziet gy een man zitten, die zich in zyn Japon by 't vuur zit te warmen, zo als gy tegewoordig ook ook wel eens doen zult. Maar ziet gy in 't verfchiet de Zon van achter die Boomen en dat Dorp wel opryzen? o dat is in den Winter zulk een fraai gezicht, wanneer de Velden met fneeuw bedekt zyn, en dan de glansryke Zon aan een' helderen Hemel in 't ooften opgaat. Als gy dit nog nooit gezien hebt, lieve Kinderen, dan moet gy de eerfte gelegenheid, die U daartoe gegceven wordt, niet voorby Jaaten gaan. Gy zult dan zien, dat ook de Winter, zo wel als de Zomer, fchoon en heerlyk is, hoewel niet op dezelfde wyze. 't Is ook beter en gezonder, vooral voor Kinderen, in den Winter met loopen en fpingen en andere beweeging, by goed weder B 2 ja  11 —> in de open lucht, indien gy daar gelegenheid toe hebt, of anders en by flecht weder in huis, de warmte te zoeken, dan veel by het vuur te zitten krimpen Als gy "er cp let,! zult gy merken dat gy veel vrolyker zyt, wanneer gy U met loopen of andere nuttige beweeging verwarmd hebt, dan wanneer gy by 't vuur verwarmd [yt geworden. Maar gy moet evenwel vooral zorgen, ■_T doet al te veel beweeging niet fterk in 't , . , cn dan in de"koude ftil ftaat of zit: dit zoi d« ö eene dcodlyke ziekte op 't lyf kunnen haaien. Gaat liever, zodra gy bemerkt dat gy bezweet zyt, van verre by het vuur ftaan, en laat daai uw zwtet opdroogen; — loop.dan vry, als uw zweet opgehoogd is, weder in de öpeö«iucht; het zal U aan uwe g.iu.jdheid n'et fehadslyk zyn. „ Maar;" hoöt ik fomnv'gen onder U zeggen, „ 't is i, toch in den Winter zo koud, zo oriïangen: fin; de „ dagen zyn zol'orlcn meestal zo donker en droevig; men „ heif: zo weigig helder v.ê.r, zo veel llorm, fneeuw, ,, regen en mist; en is 't al eens helder — dan is ,, het veekyds verfchrikkelyk koud." Z:> dat, ik hoor Wél*, gy zoudt liever willen dat het altyi Zomer ware. „ Ja," zult gy misfehien zeggen. Wel nu, daar zyn wel Landen, alwsar 't altyd Zomer is; hebt gy dan ook liüt om daarnaar toe te gaan? Deze zelfde vraag deed myn Vriend Jacou, by dezelfde gelegenheid, eens aan zyn kleine Neef;ï Lv.cas; en Lucas antwoordde meesmuilend: „ Ja, giarne; als Vader cn Moeder maar meê gaan.* — H MaM Neefjelief/' zo antwoordde toen teyn Vriend jtool» „ eer gy fomtyds, wanneer gy in eene van die Landen, alwaar 't altyd Zomer is, mogt gekomen 2yn, en 't d3n daar in alles zo niet vinden tja  '„ als gy 't wel verwacht hr.dt, en dus berouw~van uwe ,-. reize mogt hebben, en wenfehen dat gy hier geblee,, ven waart: zo (la my toe U te zeggen, hoe 't in „ die Lanjen meestai gefteld is." Neefje Lucas zette groote oogen, als of by zynen Qom de woorden uit den mond wilde kyken. Nu moet ik U, lieve Kinderen! tuifchen bei.ie berichten, dat Jacob een oud kundig Zeeman is , die over veele Z;ën en door veele Landen gereisd heeft, en die dus by ondervinding Tan die zaaken fpreeken kon. fin wat denkt gy dat 'Jacob zeide? —■ ,, Hoor eens Neefje Lucas," zo begon hy zyn verhaal, „ in de mesfte Landen, daar 't altyd warm is, regent het verfcheiden maanden, in fommige zelfs een half ,, jaar achter elkander, en dit is aldaar nog veekyds de „ beste tyd van 't jaar: want geduurende den overigen tyd is de hitte zo brandend, dat alles op het Veld verfchroeit, en nergens een groen plekje te vinden is. „ De menfchen zyn in die Landen zwart of olyfüleurig, of zo de Luchtftreek buitengemeen vochtig is, taan„ geel van kleur, dom, va.lzg en veekyds barbaarscb „ van z:den. Ook zyn die Lenden, over 't algemeen. „ genomen, voor ons, die hier geboren zyn, zo onge„ zond, dat maar weinige v;:n onze Landgenoten, die „ daar komen en eenigen tyd blyven, het geluk hebben ,. van in geeue zwaate ziekte te vervallen, aan welke ,, vielen fterven, terwyl maar weinigen, zo zy al bete,, ren of gezond blyven, eenen matigen ouderdom berei- „ ken. Wel nu Neefje ! zoudt gy by dit alles wel ,, in zodanig een Land woonen willen." — ., Neen! ,. neen!" riep Lucas, „ ik heb laatst eens hooren „ zeggen: Osjr, West; 't Huis best { — en dat z«ï ,j d«n ook wel zo zyn." 3 3 Maar  <- 14 -> • Maar, Kinderen, zoudt gy wel gelooven, dat, zo wei als 'er Landen zyn, alwaar 't altyd Zomer of warm is, dat 'er Landen zyn, alwaar het altyd Winter of koud is? en evenwel is dit zo. Zo verfcheiden is de ganfche fcbepping van God. Daar zyn Landen waarin eene altoosduurende hette heerscht, gelyk aan de Kust van Guinée in Afrika, in de Oost- en West-Indien enz.; andere hebben zeer lange en heete Zomers en flechts korte Winters, gelyk aan de Kaap de goede Hoop, de ganfche Westkust van Africa het geheele middendeel van Afie, en Griekenland , benevens het groote gedeelte van Spanje en Italië in Europa; wederom andere, en daaronder ook ons Land, hebben genoegzaam Zomer en Winter even lang. Maar komt men verder noordwaards, dan wordende Winters al ftrenger en ftrenger, tot dat eindelyk in de zogenoemde Poollanden eene ondraagelyke koude het geheele jaar door duurt. Om U nu te zeggen, waarde Kinderen, van waar dit komt, en welke middelen de wyze Schepper gebruikt om Zomer en Winter, warmte en koude te weeg te brengen , en waar door het eene Land zo veel kouder en het andere zo veel warmer is: dit kunnen wy tegenwoordig nog niet doen, ohi dat gy nog te jong zyt om het te begrypen en eerst nog verder moet leeren. Maar als gy ouder wordt en liefhebbery hebt omU hierin te oefenen, dan zult gy zeer wel doen, als gy voor uwe overgegaarde fpaarpenningen een boek koopt, genoemd Stemkunde voor Jonge Heeren en Juffrouwen, door J. Fergufon, ten zy uwe Ouders en Opvoe? ders, die toch zo goed op U zyn, ü hetzelve mogten willen fchenken; maar dan moet gy 'er U ook vlytig in oefenen , en als gy dat doet en het recht begrypt zult gy verbaast ftaan over Gods grootheid, wysheid en goedheid. Maar  <- 15 -> Maar, Kinderen, dewyl wy toch in dit blad met U over den Winter fpreeken.'zo zullen wy u eens vertellen hoe het al in die Landen gefield is daar 't zo koud is, waarvan wy U zo even fpraken. In Rusland, Zweeden en Noorweegen zyn de Winters reeds veel langduuriger cn ftrenger dan hier. In Rusland is 't fomtyds zo koud, dat, als iemand fpuuwt, het fpeekfel al tot een klont ys bevrooze* is, eer 't op den grond komt. Nogthands heeft men in die Landen ook een redelyken Zomer, ja 't is 'er zelfs fomtyds zeer heet. Daar groeijen ook nog de meefte foorten van Graanen, en de menfchen zyn 'er gezond, groot en fterk. Verder noordwaards heeft men, vooral in Europa, mestal Bosch- en Bergachtig Land, alwaar geen Koorn meer groeijen kan, en kleine bruingeele menfchen woonen, die zeer morfig, dom en bygeloovig zyn, maar nogthands goedaartig. Men noemt ze Lappen en Samojeeden; zy leeven 's Winters in holen onder den grond en trekken hun voedfel en dekfel genoegzaam geheel van zekere Dieren, die men Rendieren noemt en die nergens anders dan in deze barre ftreeken leeven kunnen. Deze Rendieren kunnen veel harder Ioopen dan het fnelfte Paard; zy leeven van het mosch, dat onder de fneeuw groeit; de Laplanders fpannen ze voor hunne fleeden cn reizen'er op éénen dag onbegrypelyk veel uuren ver mede over de fneeuw, over berg en dal. Maar, lieve Kinderen, indien wy nu nog verder noordwaards willen gaan naar NovaZembla, of Spitsbergen: daar zullen wy geene menfchen meer vinden, want daar is het zo koud dat geen menfchen 'er kunnen blyven leeven. Daar ziet men, zelfs in het midden van den Zomer ,niets dan fneeuw en ys, eenige witte Vosfen en. zeer groote witte Beeren die ten uiterilen woest en ■ erilindend zyn. Plier kunnen wy 't niet harden. — Komt, lieve Kinderen, laat ons dan liever nog een' kleinen uitflap naar de Zuid- en Zuid-Westkust  <- 16 -> kust van Groenland dóen; daar zullen wy ten minften wêer menfchen vinden. ——— Al heet dit Land Groenland, zo is er toch veel meer fneeuw en ys te zien dan groente want 'er wil in *t geheel geen Geboomte wasfen: maar de genen, die het Zuidlykst deel van dit Land het eerst ontdekten, deeden dit juist in't midden van den Zomer, toen de Klippen aan Zee met Mosch begroeid waren, en "er dus groen uitzagen, en daarom noemden zy dit Land Groenland. — De Groenlanders zyn kleine geelachtige menfchen; die ook al, 's Winters ten minften, in holen onder den grond woonen. Zy zyn zeer afgerecht op de Walvischvangst en hunne grootfte lekkerny is Walvischfpek en Traan. Hoe ellendig ook hun Land en hunne leevenswys is, beminnen zy dezelve nogthans zodanig, dat men meer dan één', dien men weggevoerd had, zich aan den dood heeft zien overgceven om dat by niet weder in zyn Vaderland komen kon. In alle deze Poollanden is het in den zogenaamden Zomer, geduurende eenige maanden, altoos dag, en in den Winter geduurende eenige maanden , altoos nsgt. —— Waarlyk, lieve Kinderen, een lange droevige nagtl Ween dan dankbaar aan dien goeden God, die U heeft doen geboren worden in een Land, waarin noch hitte noch koude U te fterk drukken, en waarin gy gelegenheid hebt om zoveel te leeren; eene gelegenheid, die de Kinderen in de meeste heete en koude Landen niet hebben.— Nu voor deze reis hebben wy U genoeg verteld, ln de volgende Week weder iets anders. te amsterdam, by ] O II A N N E S vam der H E Y, Êoekverkonper op het Rokkin , by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 3. DE SNEEUW. Wat is het koud? De wind van 't oosten aangevloogen, Virjlyft de dampen j jaagt een fneeuwjagt tik in de oogen. Ja, lieve kinderen, is 't niet waar, dan voelt men eerst recht dat het winter is, als de wind zo frisch uit het oosten opblaast, als het braaf vriest, en de fneeuwvlokken u zo in 't aangezicht en om de ooren vliegen? Ja, dan is 't zeker niet aangenaam of gemaklyk om tegen den wind in te loopen. Dat ziet gy wel aan dezen man en die vrouw» welke op dit plaatje verbeeld ftaan. De man is genoodzaakt zyn' hoed met de hand vast te houden, om dat de oostewind anders misfchien daaritée zou gaan ftryken, en dan was de arme man blootshoofds, en als het zo fneeuwt, C kin*  <— 18 —> ónderen, kunt gy wel denken hoe koud"en lastig het is die bevroozen fneeuw zo maar op het bloote hoofd te moeten laten neêrkomrn: want maar weinig menfchen hebben zulk een hai d hoofd, als wylen koning Karei de twaalfde, van Zweeden; die moet een hoofd als yzer gehad hebben. Nu, de turken noemden hem ook yzerhoofd, Begryp eens kinderen! Op zekeren dag, (het geval zal nu zo ruim negentig jaaren geleeden zyn) dat het zeer koud was en fterk fneeuwde, zou deze koning een' gezant ontvangen van een' anderen Vorst,- die gezant was zelf een graaf, en juist geen liefhebber van veel koude en ongemak te lyden, daar de konirg ook wel zo iets van fchynt gehoord te hebben: en nu, wat denkt gy dat zyne Majeiteit deed? Enkel voor zyn vermaak en om den gezant te kwellen, ging hy hem in de open lucht en blootshoofds te gemoet, en hield hem zo, terwyl het geftadig fterk fneeuwde, verfcheiden uuren aan de praat, terwyl de arme gezant als een juffers hondje ftond en beefde, met den hoed in de hand, dien hy om al het goed van de wereld niet zou hebben durven opzetten, maar hy moest zyn hoofd, dat hy misfehien anders wel zorgvuldig gewoon was warm te houden, nu maar geduldig met fneeuW laaten overdekken, terwyl de koning, wiens ganfche lighaam even zo gehard was als zyn hoofd, daar zo gerust in de koude en fneeuw ftond te praaten, als pf het de mooifte zomerfche dag was geweest. Eindelyk toen zyne Majefteit zag dat 'er een ganfche berg van fneeuw op het hoofd van den gezant lag, kreeg hy medelyden met hem en zeide: „ De fneeuw houdt aan; zouden wy niet „ wel doen naar binnen te gaan?" Gy kunt eens denken hoe blyde of de verkleumde gezant was, en hoe hart* lyk hy zyne toeftemming gaf om onder dak te komen, vooral indien hy zich baar binnen by een goed vuur heeft kun-  <— 19 —> kunnen warmen, dat ik nu juist niet zeker zeggen kan. Maar of fchoon het een groote zegen voor koning Kartl de twaalfde was, dat hy van den goeden Schepper zulk een fterk lighaamsgeftel ontvangen had , en of fchoon ik ook heel goed vind, dat hy zich zo aan hitte en koude gewend had, dunkt my toch dat zyne fpotterny met den armen ge. zant wat al te ver ging; want men moet met iemands zwak', heid of gemaklykheid zodanig niet fpotten , dat men deszelfs leven of gezondheid daardoor ingevaar brengt; en dit deed de koning evenwel-: want de gezant had, door zo lang blootshoofds in de fneeuw te moeten ftaan , waaraan hy niet gewend was, wel een zwaare ziekte kunnen krygen; en dus, lieve kinderen! moet gy den Zweedfchen koning hier vooiül niet in navolg3n. Een weinig fpotterny is wel geoorloofd, maar zy mag nooit tot wezenlyk nadeel van den genen firekken dien gy befpot: want men mag nimmer een ander kwaad doen; en ook dan maakt men iemand boos, tn hy wordt onze vyand. en dat is voor ons zelf fchadelyk. Maar wanneer iemand de eene of andere fout hstft, en gy hem daarover befpotten Wilt: dan moet gy dit op zodanige wyze doen, dat hy zelf om zyne eigen fout lachen moet. Ziet lieve kinderen.' dan kan by nooit boos op u worden , maar hy zal van zelve trachten zyne eigen fout te verbeteien , om dus in 't vervolg uwe fpotterny te ontgaan. Ook motten wy u by deze gelegenheid waarfchouwen, dat gy u toch nimmer laat vervoeren om bejaarde of oude lieden te befpotten; dit doen alleen booze kinderen , die naar geene ouders of meesters willen hooren, en die moetwillig in hun verderf loopen; en onder de zulken behoort gy immers niet? Maar onthoudt dit, dat gy nooit anders moogt fpotten, of liever railleertn, fchertfen, of boerten, dan met de fouten van zulken, die jonger of met u gelyk in jaaren zyn en met- die van anderen nooit. C i £y  3D ■— Gy zoudt nu zeker wel gaarne willen, dat wy nu nog wat nader van die menfchen vertelden, die op het plaatje, boven aan dit blad, zo yverig verbeeld worden door de fneeuw te loopen. Misfchien zoudt gy zelfs wel willen weeten waar zy naar toe gaan en wat zy daar te doen hebben? — Hoort, ik zal u zeggen wat ik 'er van denk: Ik verbeeld my dat deze menfchen landlieden, of, zo als men zegt boeren zyn, dat is hier een boer en een boerin, die in het dorp, waar van gy eenige huizen door de vallende fneeuw heen zien kunt, naar de kerk gaan; want de landlieden," die mag ik u tusfchen beide wel zeggen, zyn over 't algemeen veel yveriger kerkgangers dan de fiedel ingen, en ontzien veel minder den wind, koude, fneeuw en regen om de openbaare Godsverëeringen by te woonen dan deze; en daarïn, lieve kinderen ! moogt gy de landlieden wel navolgen: men komt toch maar zelden uit de kerk of men heeft iets geleerd, dat gefchikt is om ons wyzer en beter te maaken, indien men anders maar wel opgelet heeft. Maar het wordt tyd dat wy u wat van de fneeuw vertellen : want lieve kinderen! daar is nog al zoo wat van te zeggen; daarom, luistert nu maar wel toe. Wat denkt gy dat de fneeuw is? „ lievroozen water;" zult gy misfchien zeggen. Dat is maar gedeeltlyk waar, kinderen; want bevroozen water is eigenlyk ys. Maar, komt aan, laat ons eens zien of wy u de zaak niet duidelyk kunnen voorftellen. Hebt gy nooit den damp of waasfem van warm water naar boven zien ftygen ? Zekerlyk ja. Wel nu; zulke dampen of naasfemsgaan altoos naar boven uit verre de meeste dingen, zelfs uit onze lighaamen, maaT vooral uit de wateren , rivieren en de zee; doch deze dampen zyn zo fyn, dat wy ze voliïrekt niet zien kunnen. Ni* heb ik u gezegd dat alle deze dampen naar boven fty- ge8*  <— £21 —> gen, en gy moet begrypen dat het daar om hoog in de lucht altoos, zelfs des zomers, zeer koud is, zo dat de waterdampen bevriezen terwyl zy, met andere uitwaasfemingen vermengd, tot wolken verdikken. Als gy nu begrypt dat dit zo alle dagen voordgaat: dan kunt gy ook wel nagaan, dat deze wolken die bevroozen waterdampen niet altyd kunnen ophouden maar dezelve weder moeten laaten vallen; Als nu de wolken deze bevroozen waterdampen Jaaten vallen, en by ons beneden de lucht niet warm genoeg is om dezelve te doen fmelten, dan zeggen wy dat het fneeuwt. Daarom zegt de Dichter Huisinga Bakker , inde twee regels, welke wy boven aan dit blad geplaatst hebben; „ Wat is het koud? De wind, van 't oosten aangevloogen, „ Verftyft de dampen, jaagt een Ineeuwjagt elk in de oogen." Indien 'er nu, lieve kinderen, eenigen onder u mogten zyn, gelyk wy wel gelooven willen, die deze redeneering zo niet ten eerften begrypen kunnen, die moeten dezelve nu en dan in 't vervolg nog eens overleezen en hunne ouders of andere verftandige lieden om onderrichting vraagen. De zaak is wel waardig dat men eenige moeite doe om dezelve wel te begrypen: want dan wordt men daardoor opgewekt om Gods grootheid en goedheid over ons te pryzen , gelyk wy u ftraks, nog nader zullen aantoonen. Nu gaan wy over om u nog het een en ander van de fneeuw te vertellen , dat gy gemaklyker zult kunnen begrypen. Het heugt u wel, kinderen , dat wy u voorleeden week Verhaald hebben, dat 'er landen zyn, waarin 't altyd koud is, en andere, waarin 't altyd warm is. Dat 'er in die heele koude landen, waarvan wy u verteld hebben, altyd fneeuw is; dit kunt gy gemaklyk begrypen. Maar dat 'er in veele van die heete landen, op verfchillende plaatfeii C 3 fneeuw  <— 22 —> fneeuw en ys gevonden wordt, en zelfs het geheele jaar door, en wel kl zulk eene verbaazende menigte, dat wy hier nimmer iets dergelyks gezien hebben: dit zal u zekerlyk vreemd voorkomen , dewyl de min:1e warmte by ons de fneeuw doet fmelten en wy u gezegd hebb.-n, dat het in deze landen doorgaans brandend heet is. Maar deze fnrcuw ligt daar niet op de vlakke lande-; neen, düir is 't wel ter dege altoos heet: maar zy ligt op de toppen de* hoog. fte bergen, die met hunne toj-pen boven de wolken uitfteeken, en daar is 't altoos bndïagelyk koui. zelfs al fchynt de zon vlak boven 't hoofd. ,. Wel verbaazend!" zult gy misfehien zeggen, „ zyn \r zulke hooge bergen! i, en hoe komt het dat het daar zo geweldig koud is?" Wel! hebben wy u zo ftraks niet gezegd, dat ha boven in de lucht altyd en overal geweldig koud is, en als dan die bergen hunne toppen zo hoo^ in die koude bovenlucht uitfteeken, moet bet dan op die brrgtoppen ook niet geweldig koud zyn, en moet daar dan niet even zo wel fneeuw en ys gevonden worden als by ons in onzen winter, en dat wel zoveel te meer, dewyl 't op die bergtoppen altyd winter is? — Ja!., nu zoudt gy de zaak denklyk wel zo wat begrypen. Maar nu zult gy misfehien vraagen:,, Waar zyn zulke „ bergen?" Lieve kinderen,'die zyn 'er in alle de voornaanie deelen van de wereld. In Europa voomaamlyk het Alpijche gebergte in Zwitferland, op de grenzen van Italië, Duitschland en Frankryk. Dair vindt men onder anderen den beroemden berg Montblanc, die wel vyfhonderdmaal hooger is dan de Westertoren te Amfterdam. — Uit dit gebergte ontfpringen de voornaamfte rivieren van Europa. Dan , wy zullen u op een' anderen tyd wel wat meer van de bergen verhaalen; het wordt tyd dat wy tot de fneeuw  fneeuw wederkeerenden u de goedheid en wysheid-van den Schepper in dezelve doen opmerken. Vooreerst, die verbaazende menigte fneeuw, welke wy U verhaald hebben dat op alle hooge bergen gevonden wordt, altoos langzaam van boven toeneemende, fmelt ook even langzaam weder van onderen : want dewyl 'er op de bergen altoos fneeuw valt, en die fneeuw door de koude altoos blyft liggen, zo kan het niet misfen of deze fneeuw moet door de geduurige vermeerdering al laager en laager van de bergen afzakken, tot op piaatien, daar 't niet zo koud is, en daar zy fmelt. Deze gefmolten fneeuw ntr by elkander geloopen zynde wordt eerst eene beek, vervolgends geduurig met ander fneeuwwater vermeerderd, een ttroom, en eindelyk eene rivier. Zo ontfprirgt de Rhyn in het Alpifche gebergte en wy hebben deze fchoo* ne rivier, die in vele takken, als de Rhyn, de Waal, de Ysfel en de Vegt, door ons vaderland vloeit, en ons zo veele voordeden aanbrengt, te danken aan de fneeuw, die de goede Voorzienigheid in de verre gelegen Alpen, als in eene rykvoorziene fchatkamer, voor ons heeft opgelegd. Hier zyt gy nu de wysheid van God In het doen bevriezen der opgeftegen waterdampen, zonder dat dezelve tot klonten ys by een ftollen: want deeden zy dit, dan zouden zy terftond, door hare zwaarte, als hagelfteenen wederom naar beneden vallen, en hoe zou 'er dan iets kunnen groeijen of bloeijen op aarde? Wy zouden nooit geen regen of fneeuw, maar altoos hagel hebben. Indien ook de bergen geene zodanige bewaarplaatfen van fneeuw waren, die door haar langzaam fmelten in de hen omringende landen wyd en zyd rivieren deeden ftroomen: hoe zouden 't dan menfchen en beesten in drooge faizoenen Hellen, vooral in heete landen, daar 't fomtyds In verfcheidene inaan'  maanden; of zelfs, g-!yk in Opper.Egypte, nimmer regent? Alles zou vergaan, en meer dan twee derde deelen van de aarde eene rampzalige woestyn worden. En dit is nog e eenige nuttigheid niet, kinderen, welke ons de fneeuw van zo verre aanbrengt, dat zy ons van rivieren, en dus van gezond en helderftroomend water verzorgd: neen; ook dan, wanneer zy by ons valt en op pnze velden liggen blyft, bewyst zy ons de uitfteekendfte diensten. Ziet, kinderen! in den winter fcbynt de natuur viel dood en werkloos: maar zy is het daarom niet. Nu, in dit guure weder, terwyl het vriest en fneeuwt, worden reeds de vruchten in 't verborgen gevormd, welke gy in de aanftaande lente zo heerlyk zult zien bloeijen, en in den zomer en herfst met zo veel genoegen zien rypen en vervolgends met zo veel fmaaks nuttigen. En waar door denkt gy dat deze geheime werkzaamheid der natuur het meest bevorderd wordt: waardoor anders dan door de fneeuw, die met haar onvergelyklyk zacht dekfel de aarde voor het te diep indringen der koude behoedt, en de tedere plantjes en bedolven zaadjes voor de geftrenge uitwerkfelen van de vorst befchermt! Lieve kinderen! wanneer gy dan de fneeuw ziet vallen en de aarde overdekken, dankt dan den weldaadigen Schep, per, die ons de fneeuw, en met dezelve zo veele weldaaden gefchonken heeft Denkt aan de rivieren en bee* ken, die door de fmeltende fneeuw geftadig volgehouden worden; denkt aan de veld en tuinvruchten, en aan de zaaden, die onder bedekking van de fneeuw levendig en groeijende blyven, en zegt dan met ten dankbaar en vrolyk hart: „ Dit alles fchenkt ons God door middel van „ de fneeuw." TE AMSTERDAM, BY JOHANNES van der H E Y.  WEEKBLAD voor KINDEREN. No, 4, HET Y S. .LJy de fneeuw, lieve kinderen, waarvan wy u voorleeden week het een en ander verteld hebben , voegt zeer natuurlyk het ys, en daarom hebben wy beflooten heden met u over het ys te fpreeken: fneeuw en ys vindt men toch veelal by elkander; zy zyn de voornaamfte kenmer. ken des winters en de aanmerkelykfte Voordbrengfelen der koude. „ Ja," zullen fommige onder u misfehien zeggen, „ het ys is wel een lastig en fchadelyk voordbrengfel van „ de koude; want het ftremt genoegzaam allen binnen„ landfeheri handel en fcheepvaart, en berooft uiïs verD „ fchei--  <— 0.6 — > „ fcheiden ingezetenen van ons land, fomfyds voor een' „ aanmcrkelyken tyd, van de gek genheid om den kost voor hun en hun huisgezin te winnen." Wy willen niet ontkennen dat deze aanmerking, voor kinderen van uwe jaaren, verftandig en mensch'ievend is; ondertusfchen zullen 'er onder onze jonge vrienden zektrlyk ook wel eenige gebonden worden die onzen kleinen vriend Cornelis, nachten. Dit is een vlugge vrolyke knaap, zo tusfchen de zeven en agt jaaren oud. Die jongen is nooit blyder , dan wanneer het braaf vriest, en het ys glad is en fterk wordt. En waarom? Wel! als 'er braaf ys is, dan kan hy ook braaf fchaatsryden, en daar is hy een groot liefhebber van; en in de daad: men moet bekennen , de knaap zweeft met zyne kleine beenen over 't ys, dat het een lust is om te zien. Ondertusfchen, hoe verfchillend zyn de menfchen van gevoelen, zelfs als ze neg kinderen zyn! De een is droefgeestig om dat het vriest en koud is, de ander is 'er blyde om. — Wy zullen met ieder van deze twee zo zeer verfchillende partyen eens een woordje fpreeken. Hoort, kinderen, gy die 't met onzen vrolyken Cornelis ééns zyt, die u verheugt wanneer het braaf vriest, en die gaarne op fchaatfen rydt. U moeten wy verzoeken een ocg op het plaatje te liaan, dat boven aan dit blad gedrukt is; want daar fteekt al vry meer in, dan gy misfehien denkt. Gy ziet daar een groot bevroozen water» en vooraan, op een hoekje Iands, eene vos, die met haar eene oor op 't ys ligt. In 't verfehiet ziet gy een' mensch, die in 't ys gevallen is, en een' ander, die poogingen aanwendt om hem te redden. En wat denkt gy nu, dat dit alles zeggen wil? — Luistert, wy zullen °t u zeggen. Gy weet, dat wanneer bet ys nog niet fterk ge- ■  <— 27 -> genoeg is om een' mensch te dragen, men zich wachten moet vnn daarop te gaan. Gy weet ook; dat men die oppervhkkfg aan 't ys zo „iet zien kan. Nu verhaalt iW, een oud Romein, die voor omtrend zeventienhonderd jaaren geleefd heeft, dat de vosfen i„ Thracie, een land, aan de zwarte zee gelegen, en alwaar de winters vry ftreng zyn: - Plinius, 2e ,gen wy> de vosfen m dat land gewoon zyn, om, wanneer zy over t ys m ie* gaan, *erst met bet eene oor daar op te gaan hggen lutstenn, om te hooren of zy het water daaronder ook nog kunnen hooren ftroomen; en dat, wanneer zy drt flroomen nog hooren kunnen, zy zich wel onthouden Z J °P ' yS t£ S3an' Uit ™e ™ daann te val. ««• Z.et gy nu wel wat de tekenaar met deze verbeelding op het plaatje bier boven zeggen wil ? Hy wil zeggen dac €7 nimmer op bet ys moet gaan, voor dat gy wel ter dege onderzocht hebt, of het we, fterk genoeg is om u te dral gen En net alleen dit, maar dat gy, op , ysgaande> altyd gedachng moet weezen, dat gy een' gaapenden af. grond onder uwe voeten hebt, die reeds zeer veele men': fthen en vooral veele van de onbedachte jeugd verflonden heeft en nog gemeenJyk by elke vont vérfimdt ja zelfs, heve kinderen! wil de tekenaar u door dit af heel dfel nog meerder leeren : Hy wil „ door dit zinnebeeld aantoonen dat gy, by aJles wat gy doe[ VQ0 we beraaden overleg te werk behoort te gaan, e„ niets te ondernemen, voor dat gy vooraf we, overdacht hebt of er in die onderneeming ook gevaar Iteekt, 0f zy voor u of anderen, wie Zy ook zyn mogen, ook nadeelige ge. volgen zou kunnen hebben, en eindelyk, of het gene gy voor h.bt te doen; wel goed, braaf en eerlyk is: want indien er aanmerkelyk gevaar in fteekt, of de onderneeming 02 . niet  niet braaf is, en vooral in het laatste geval, moet gy uw voorneemen terftond laaten vaaren, en 'er zelfs, zo het mogelyk is, nooit weêr aan denken. Wel nu, myne jonge vrienden, die, even als onze rappe Cornelis, zulke groote liefhebbers van fchaatsryden zyt, hoe bevallen u deze redenen? Zekerlyk maar half en half. Gy kunt niet ontkennen dat dezelve gegrond zyn, en evenwei : gy vindt zo veel vermaaks in 't fchaatsryden. Het is zulk eene vlugge fraaije lighaainföcfening; men kan 'er zo ras mede wegfpoeden; bet ftaat zo fraai en bevallig. N-gthands wanneer gy u zelve af-raagt; „(leekt 'er ook gevaar in?" zult gy u zelve moeten andwoorden: „ Ja, niet alleen van te verdrinken, maar ook van te vallen en zich te bezeeren." Hoort, wy hebben u juist niet gezegd, dat het fchaatsryden kwaad was, hoewel wy 't u ook juitt niet aanpryzen: maar dewyl gy 'er nu toch 10 veel vermaaks in vindt, en gy vermaaken en uitfpanningen noodig hebt, zo willen wy u alken verzoeken, de lesfen der voorzichtigheid, welke wy u hierboven gegeeven lubben vooral by deze lichaamsoefening, toch wel in acht te neemen; waarby wy nog moéten herhaalen, het gene wy u reeds voor veertien dagen gezegd hebben, naarmyk, dat gy u zorgvuldig wacht, van u te zeer te verhitten,of,verhit zynde, aan de koude bloot te ftetlen; eene les, die yoornaamlyk by het fchaatsryden te pas komt. En nu wenden wy ons tot u, gy, die onder onze jonge leezers en leezeresfen van een tegengeftcld gevoelen zyt, en het meer met den kleinen Lucas, van wien wy u voor eenigen tyd vertelden, dan met den kleinen, Cornelis houdt. De koude is u hinderlyk en vooral de vorst lastig. Maar myne lievelingen, fta my toe u te zeggen, dat eene maatige vorst eene wezenlyke weldaad voor dit land en deszelfs  zelfs bewooners is, welke de weldaadige en wyze Schepper over ons uitltort; en dat alle deweldaaden van den Schepper met eenig ongemak verzeld gaan, welk ongemak nog. thands gemeenlyk zo gering is, dat het by het goede, door de weldaad zelf voordgebragt, op geen duizendfte gedeelte na in de minfte vergeiyking komt: terwyl de menfchen, indien zy met veréénigde kragten en verftandig arbeidden , doorgaands nog kragten en middelen genoeg zouden bezitten om dit gering ongemak, is het niet geheel wegteneemen, ten minften aanmerklyk te verminderen. Dit zult gy tot ryper jaaren gekomen, indien gy de handelingen der menfchen nauwkeurig gadeflaat, duizendmaal kunnen opmerken. „ Maar, waarom," zullen de oudfte en fchranderfte onder u misfehien viaagen, „ waarom is „ dit zo, dat gewoonlyk alle de algeméene weldaaden „ des Scheppers , welke Hy over ons uitftort , met eenig „ kwaak vergezeld gaan?" Lieve leerlingen! het gene wy kwaad noemen, is in de daad, op zich zelf befchouwd, geen kwaad; maar het wordt alleen kwaad , om dat wy het niet weeten te gebruiken , of ten nutte aantewenden. God heeft den mensch op deze aarde geplaatst, om die te be* woonen en te bebouwen. Hy heeft hem daartoe alle de noodige ruuwe bouwftoffen in handen gegeeven , en daarby verftand en vernuft, om van dezelve het beste gebruik te leeren maaken. Hy heeft daarby de verandering der faifoenen , koude en warmte, zonnefchyn en regen, üorm en ftilte, onweders en fchoon weder beurtelings ingefteld, en wy zyn door de ondervinding overtuigd, dat alle deze wederverwisfelingen voor ons noodzaaklylc en nuttig zyn. Maar zullen wy nu morren en onvergenoegd zyn tegen het wys en weldaadig Opperwezen, om dat wy, by vooibeeld , van de ftormen cn onweders zulk D 3 «en  <— 30 —> een nuttig gebruik niet weeten te maaken, als van den zonnefchyn en regen? — Waarlyk, indien ieder volk op zich zelf, en alle menfchen in 't gemeen, in plaatfe van elkander doorgaands te benyden.te benadeelen, en als wilde dieren, die alleen by bloed leeven kunnen, te bevechten, zich onderling met allen ernst en overleg bevlytigden, om de geheele natuur dienstbaar te maaken aan hunne algeméene behoudenis en geluk: de aarde zou welhaast overal een zalig Paradys zyn. Maar misfehien is deze redenering u wat hoog, en kunt gy dezelve zo niet ten eerften begrypen: wel nu, leest dezelve dan nog eens over; zy is zulks zeer wel waard'g om haare nuttigheid. Hier boven hebben wy aangemerkt dat eene gemaatigde vorst voor dit land en deszelfs bewooneren zeer nuttig was, en dat dit in de daad zots, lieve kinderen! zullen wy u thands bewyzen. De ligging van ons vaderland aan de groote noordzee; de menigte van binnenlandfche wateren, als de Zuiderzee, het Haarlemmermeir, de verdronken Zuidhollandfche Waard, de Dollert, zo veele uitgeveende plasfen, de groote en kleine rivieren en ftroomtn: dit alles maakt de luchtftreek van ons vaderland by uitftek vochtig, vooral in den winter, wanneer de warmte der zonne te gerirg is, om alle d.ze waterdampen tot eene aanmerkelyke hoogte in de lucht op te trekken. Deze vochtigheid veiflapt de fpieren en zenuwen der inwooneren, en legt den grond tot verfcheiden ziekten, voornaamlyk, wanneer aanhoudende zuidweste en westewinden, die by flappe winters gemeenlyk waaijen, de binnenlandfche opgefteegen waterdampen niet alleen geüadig naar binnen dryven, maar zelfs die menigvuldige dampen, welke uit de noordzee opgaan, over het land ver»  <- 3i —> verfpreiden; waardoor wy alsdan zelden andere dan droevige, donkere en vochtige dagen hebben, en gemeenlyk zelf dof, lusteloos en droefgeestig zyn. Maar komt 'er een fnsfche landwind uit het oosten: dan wordt de lucht helder, de dampen worden naar zee gejaagd, en de droogte en koude, welke hy aanvoert, verfterkt de zenuwen en fpieren der menfchen, en geeft aan dezelve de veêrkragt weder, welke zy door het langduurig weeken in zulk eer» groot dampbad verlooren hadden. « Ja maari" zuIc ëv misfehien nogmaals herhaalen, „ het ys, het ys berooft zo veele menfchen vooreen tyd „ van hunne kostwinning." Laat ons 'erbyvoegen, „ en geeft aan veele van dezelve gelegenheid tot eene an„ dere." Hoe veele weeten niet door turfhaalen als anderszins hunne fchade, die zy door de vorst lyden, te vergoeden? — Maar genomen, dit was eens zo niet: moet dan om eenige weinige menfchen, die by de vorst nadeel lyden, een geheel volk aan kwynende en gevaarlyke ziekten worden blootgefleld? Lieve kinderen! het ys is een natuurlyk gevolg van koude en vorst, en koude en vorst zyn, gelyk wy u beweezen hebben, waarlyk weldaaden: zoudt gy dan, om dat wy van het ys, dat onaffcheidelyk is van de koude en vorst, nog al het nut niet weeten te trekken, dat 'er waarfchynlyk voor ons van te trekken is, zoudt gy dan, zeggen wy, wenfehen durven, dat het wyze en goede Opperwezen deze weldaadigé koude ons onthield? Immers neen. Indien u voor 't overige de winter lang en verdrietig valt: zo denkt aan de wyzen regel, en onthoudt dien wel: „ zonder onthouding geen genot.'- Hoe zoude u 't eeten en drinken fmaaken kunnen, indien gy nimmer hon. ger of dorst hadt? De herleevende natuor zou ons in de len«  «£— s2 — > lente niet half zo bekooriyk voorkomen, indien dit jaargetyde niet op den doodfchen winter volgde Daar ligt in America, flechts eenige Weiivge graaden van de linie, tusfchen de hoog.- toppen der befneeuwde Andes eene valei, de valei van Santa Fé di Eagota genoemd, welke door baare byzondere ligging eene duurzaame lente geniet. De velden zyn 'er altoos met versch gras en bloemen bedekt. Nogthands vernaaien ons de reizigers, dat, hoe bekoorlyk ook het eerfte gezicht dezer valeije zyn mag, een langduurig verblyf in dezelve echter welhaast verveelt, dewyl ieder dag altoos volmaakt aan den voorgaanden gelyk is. Zo noodzaaklyk is de verandering voor den mensch, en hoe kan dit anders wezen, wanneer wy bedenken dat alles wat God gefchapen heeft in de daad fchoon en goed is? Evenwel, Alles is wel fchoon, maar alles is nogthands niet even fchoon. Onder zoveel heldre lichten, die de nagt ons fpreidt ten toon , Blinktdemorgenfterop'theerlykst, breed van luifter , wit van glantf; Heller nog, niet fchcoaer draaien blinkt de maan aan 's hemels trans. Derft de winter geen vermaaken, kan hy mêe de zangdrift voên, 't Hype jaargetyde is beter, allerbest het lentfaiioen. (.*) (*) E. vv. Higts, Lentezang, naar devirtaalingranV. Huisinga Bakker. TE AMSTERDAM, B ï JOHANNES vak der HEY.  WEEKBLAD voor KINDEREN. No. 5. HET WINTERLEVEN. w W at dunkt u lieve kinderen, hoe maaken het de menfchen al in den winter, en hoe kunnen en behooren zy dit jaargetyde met het meeste nut en voordeel voor zich zelve doortebrengen; vooral hoe moeten dit de kinderen doen'?—. Laat ons over het een en ander eens een uurtje fpreeken. Hoedanig de landlieden een goed gedeelte van den winter doorbrengen, vooral de lange winteravonden, wordt op het bovenftaande plaatje verbeeld. Gy ziet hen daar by 't vuur zitten: want de wintertyd is in de daad voor de landlieden een tyd van ruste, vooral wanneer koude E en  34 —> en vorst allen veldarbeid verhinderen. Dan heen de gelukkige landman weinig anders te doen dan zyn vee in de ftallen te verzorgen Dan fpreeken zy, te famen by den warmen haard gezeten, over de inkomften van hunne landeryen , en ieder verhaalt in welken tak des landbouws' hy sie'ukkig of ongelukkig geweest is. Dan verhaalt men elkander van voorige jaaren, van ryke oogften en misgewasfen, van ile flerfte onder het rundvee, van harde winters, en eene menigte andere dingen, terwyl de vlytige huismoeder haare kinderen verzorgt en het voedzaam avondeettn vroegtydig gereed maakt. Nu en dan komt hun de Geeaelyke van het dorp eens een bezoek geeven, en wordt altyd met gulle openhartigheid en eenvouwigen eerbied ontvangen. Gy' ziet dit, lieve kinderen, op het plaatje verbeeld. De oude vrouw opent den vriendlyken leeraar, die het huisgezin , flechts in zyne japon gekleed, bezoekt, met verhaastirg de deur, terwyl haar zoon alreeds eene laage ftoel by 't vuur zet, op dat 'er de welkoma gast op zal kunnen gaan zitten, om zich in hun gezelfchap te warmen. De oude man, benevens zyn tweede zoon en fchoondochter, die met haar klein gebakerd kind in 't hoekje van den haard zit, roepen hem hun „ goede avond'.'" uit ongeveinsde harten al van verse toe, en verheugen zich in dit bezoek. Waarlyk, de landlieden, gelyk zy in veele cipz'cbten gelukkiger zyn dan de üedelingen, zyn ook daarin geluk, kiger dat zy alle hunnen leera3r kennen, en alle van heai gekend worden. — Is dan zodanige Geestelyke een verftandig, en uit Godsdienftige beginfelen waarlyk deugdzaam man, die niet alleen predikt, wat men gelooven en doen moet om zaïi^ te worden, maar die door zyne daaien daarvan geduurig de fpreekendlte voorbeelden geeft: hoe  <— 35 —> hoe gelukk'g is dan zyne gemeente niet! Hy is voor ieder lid van dezelve, in hunne verfchillende omftandigheden, €en vriend, een raadgeever en vader. Op zulke dorpen, daar bekwaame en Godvruchtige leeraars gevonden worden, kan men zulks ook al ras aan de inwooners zien; zy zyn doorgaands befebaafder, befcheidener, vritndlyker en gedienstiger in hun voorkomen dan andere. Dit voordeel misien de bewooners, vooral die uit de fmalle gemeente ten minften , der groote lieden, geheel en al. Daar is het den leeraar onmogelyk het vyftigfte gedeelte der leden zyner gemeente te kennen en dus met hun op een' gtmeenzaamen voet te verkeeren, en van daar ook, dat zelfs de bekwaamfte en godvruchtigfte leeraars in de groote fteden eöèindjg veel minder invloeds hebben op de zeden des gemeenen volks, dan op het platte land. Ziet, kinderen, gy moet, op den kwaaden voorgang van anderen, u niet aanwennen de landlieden te verachten. Zy zyn, gelyk gy kunt begrypen uit het gene wy zo even gezegd hebben , en uit het gene wy nog wel eens by gelegenheid zullen zeggen, in veele opzichten, gelukkiger en ook beter dan het gros der ftedelingen. Maar is de winter voor de landlieden een tyd van ruste: voor de meeste zeelieden is hy zulks niet meer: Tot voor ©uitrend honderd- en vyftig jaaren was men gewoon de meeste koopvaardyfehepen in winterlaag opteleggen; maar federt de zucht naar winst het éénmaal gewaagd heeft', ook 's winters te vaaren , in fpyt van de ftormen, heeft deze gewoonte de overhand gekreegen; en nu bebouwt men het ganfche jaar door de zee, en houdt geene andere fchepen i'huis, dan die alleen naar 't noorden kunnen vanren, alwaar men 's winters om 't ys niet te reen! kan komen. Dus ■hebben de zeelieden thands veel minder rust dan de landli 2 lie-  <— 3Ö —> lieden. Maar wy zullen in 't vervolg over de zee, de zeevaard, de zeelieden en hunne levenswyze wel eens uitvoeriger fpreeken. En wat doen de ftedelingen al in den winter? Komt, lieve kinderen, dit willenwe nu eens gaan zien. De bezigheden der ftedelingen zyn zo verichillende, als hunne verfchillende omftandigheden en beroepen medebrengen. Men heeft 'er kooplieden, f.briekeurs en hunne onderhoorige werklieden, geleerden, kunftenaars , winkeliers en ambachtslieden. Veele van dezelve hebben in den winter meer ledigen tyd dan in den zomer, offchoon deze beide faifoeneii, in dit opzicht, weinig verfchil baaren ten opzichte van den koopman, zyne comptoirfcbryvers, fommige fabrieken, en vooral van den geleerden. Nogthands zyn 'er veifcheiden fabrieken, kurften, handwerken, en vooral zulke beroemen, welke alleen in de open lucht ge. oefend kunnen worden, die in den winter gedceltlyk ftil. ftaan , of gedeeltlyk veel ledigen tyd oyerlaaten, om dat men ze alleen by het daglicht waaroeemen kan. En hoe wordt die overfchietende ledige tyd veelal doorgtbraa? — £y fommige zekerlyk in nuttige oefeningen; maai by verre de meeste in uitfpanningen en vermaaklykheden, of ook fomtyds in niets te doen. Maar, lieve kinderen, dunkt u niet dat wy behooren te onderzoeken op hoedanig eene wyze men den overfchie. tenden ledigen wintertyd met het meeste nut en vermaak voor zich zelve en anderen kan doorbrengen, en vooral boe gy dit behoort te doen ? Wy verwachten niet anders dan dat gy op deze vraag „ Ja!" zult and woorden. Hoort, daar is voor de menfchen op aarde niets kostlyker dan de tyd; al de tyd derhalve, welken wy zonder nut of waar vermaak voor ons zelve of andere doorbrengen, is voor ons  <— 37 -> ons een wezenlyk zwaar en onherftelbaar verlies, om dat de eens vervioogen tyd onherhaalbaar is en nooit wederkeert. Een derde gedeelte van onzen ganfchen leeftyd brengen wy met fiaapen door; dit dient ons nergens anders toe, dan om onze" vermoeide kragten door de rust des fliaps te herhaalen, en dus is een gemaatigde flaap noodzaaklyk en nuttig. Maar voor de oefening van onze rede. lyke en lighaamlyke vermogens is de tyd, welken wy flaa, pende doorbrengen, geheel verlooren. Dit behoort ons aantezstten om ons aan het langflaapen niet te gewennen; te meer daar een gematigde flaap alleen gezond is, want het telangflaapen verzwakt ons hghaam en bederft de edele vermogens onzer ziele. Dewyl dan de tyd zo kostelyk is, zo fpreekt bet van zelve, lieve kinderen en leerlingen, dat gy niets meer van denzetven aan eigenlyke uitfpanningen behoort te befteeden, dan wezenlyk noodig is om u in gi zondheid en vrolykheid te bewaaren. Gy weet zekeriyk dat alle men. fchen eens moeten fterven; en men zal aan de oudften onder u waarfchynlyk ook al geleerd hebben, dat alleen het zichtbaare uitwendige gedeelte van den mensen, 't welk wy het lighaam noemen, frerft en in 't graf vergaat; maar dat de ziel, — het inwendige, maar voornaamfte en edelfte gedeelte van den mensch, dat geene wat ons eigenlyk tot menfchen maakt en van de dieren onderfcheidt en boven dezelve verheft, — dat deze ziel, zeggen wy, onftervelyk is en na den dood blyft voordleeven en naderhand wederom met het lighaam veréénigd , in zulk eenen ftaat van geluk of ongeluk zal geplaatst worden, als waartoe de mensch, uit hoofde van zyne gemaakte vorderingen in kennis en deugd, geduurende dit leven, het meest gefchikt aal zyn. Hoe ongelukkig moeten derhalve in het toekomend E 3 Ie,  38 —> leven die genen niet zyn , die hier in het tegmwolige leven-al hunnen tyd verkwist hebben enkel in het najaagen van zulke vermaaken, die of geheel nutloos zyn of ziel en lighaam bederven! Lieve kinderen , wy hoopen dat gy deze redenen begrypen zult en dar zy op uwe harten den noodigen invloed zullen hebben om u in tyds te gewennen fpaarzaam in uwe uitfpanningen en vermaaken te zyn, en dat gy zo veel mogelyk uwen tyd in nuttige oefeningen, die u wyzer en beter kunnen doen worden, zult doorbrengen ; en hiertoe hebt gy in den winter de beste gelegenheid. Niet dat wy u gaarne alle vermaaken zoude ontneemen , of dat wy vyanden der vrolykheid zouden zyn ; neen! Wy houden in tegendeel'* meest van vrolyke menfchen, en vooral van vrolyke kinderen. Maar zodanige menfchen, als zich geheel en al aan hunne zucht tot nutlooze vermaan ken overgeeven , zyn in zich zelve nooit recht vrolyk. Hunne meeste vrolykheid is gemaaktheid of zelfs krankzinnigheid. Wanneer zy zich alleen bevinden zyn zy de ellendigfte en droefgeesdgfle fchepfels; en waaröin ? — Lieve kinderen, zy zyn overtuigd dat zy zich zelf en alle hunne pligten verwaarlozen; en, dit moet gy vooral onthouden, gy kunt nooit recht vrolyk zyn, dan wanneer gy uw best gedaan htbt, om alles te doen het gene gy behoort of verpligt zyt te doen. - Zyt gy wel ooit recht vrolyk en wel te vrede als gy aan uwe ouders of opvoeders ongehoorzaam geweest zyt? Zekerlyk neen, - Wel nu , zo gaat het in alle andere gevallen van pligtverzuim of op. zettelyke boosheid desgelyks. Gy hebt nogthands uitfpanningen noodig. Wy pryzen u als zodanige het tekenen en de muziek by voorraad aan. Geene van deze uitfpanningen zyn geheel nutloos, voor-  <— 39 —> vooral het tekenen niet; maar zy behooren de hoofdbe'. zigheJen van uw leven niet uittemaaken, ten zy gy door eene van dezelve in 't vervolg uw brood dacht te winnen Misfehien vinden wy i„ 't vervolg nog wel nadere gelegenheid om met u meer byzonder over uwe vermaaken en uitfpannirgen te fpreeken. Befchouwt voorts de natuur met een oplettend oogmets ts op den duur vermaakelyker: want zy levert telkens iets nieiiws op. Wilt gy, by voorbeeH weeten hoe het ys gevormd wordt;, ziet Hechts na uw bevroozen venfterglazen Gy ziet daar hoe de Waterdampen, die niet door het glas hebben knnnen dringen, niet by droppels maar als kristallen fpietsjes bevroozen zyn, en fomtyds dê fraaifte figuuren vormen. Of wilt gy de wording van het ys nog duidlyker nagaan : fielt dan een glas, met water gevuld , aan de vorst bloot; gy zult dan zien dat de kristalJen fpietsies van de zyden van 'c glas naar 't midden fchie ten, ichuins over elkander, en aldus het water met eene" korst van ys bedekken, byna op deszelfde wyze als het zout, in onze zoutkeeten gevormd wordt, ncgthans met dit göWJgtag onderfcheid, dat de kristallen van het keukenzout van eene geheel andere gedaante zyn, dan die waardoor het water tot ys wordt. Zodanige befebouwingen der natuure, lieve kinderen zullen uwe kennis zeer vermeerderen, u in vervolg van ,yd dikw.ls van nut wezen, en menig vermaak'yk uur doen doorbrengen. Oefent u derhalve in zodanige boeken welke u dienftig kunnen zyn om dezelve met nut en ver' maak te leeren doen, als by voorbeeld in den Catechismus der natuur van wyfen den verdienüelyken Martinet en meer andere tra dje werken , die u daarin tot handleidingen kunnen vertrekken; en hiertoe is de wintertyd best gefchikt, zo  <— 4° ~> zo als ook tot alle letteroefeningen, die uwen geest met nuttige kundigheden kunnen verryken en verfieren. Maar vergeet vootü' in uwe befchouwirgen den mensch njet- Poogt vooreerst u zeif te kennen, voornaam- lyk uwe zwakheden en gebreken, om dezelve daardoor destebeter te leeren herftellen en verbeteren. Doet ook uw best om de byzondcre charakters der menfchen van verfchillende Handen te beltudeeren, en optemerken hoe zy, elk in zynen kring gewoon zyn te denken en handelen; dit zal u, tot ryper jaaren gekomen zynde onberekenbaare voordeelen aanbrengen. Gy zelf zyt menfchen en leden van de algeméene menfchelyke maatfchappy Gy zyt, even als alle andere uwer natuurgenooten, door God gefchapen om den algemeenen last des arbeids van het ganfche menfchelyk geflacht te helpen draagen. Gy zult al uw leven met menfchen moeteu omgian en met hun arbeiden ter bevordering van het algemeen menschlyk geluk. Laat het dus, lieve kinderen en leerlingen, by geene enkele befchouwingen herusten, maar Haat, zo veel als gy kunt; reeds vroeg banden aan 't werk. Zyt gy met rykdom gezegend: weest dan weldaadig aan den noodlydenden, in zo verre gy daartoe in Haat zyt. Doch han, delt daarin altoos met verftand en overleg. Om u daarin behulpzaam te zyn, zullen wy u in de volgendewe.keene, in dit opzicht, zeer btlangryke gefeluedmis mededeelen, welke wy vertrouwen, dat gy met veel vermaak en nut leezen zult. te amsterdam, by JOHANNES van der HEY.  WEEKBLAD voor. KINDEREN» N°. 6. DE GOEDHARTIGE WELDOENER. w w y hebben, lieve kinderen , in de voorgaande weeken niet alleen de levenswyze der menfchen van verfchillendé flanden, geduurende den winter, befchouwd: maar wy hebben u ook verfcheiden weetenswaardige en nuttige dingen verteld van den Winter zelf, het ys èn de fneeuw; wy hebben getracht u daarin de goedheid en wysheid des mil. den Scheppers over óns te doen opmerken: nu zouden wy wel gelegenheid hebben om zulks eensgelyks te doen, indien wy met u over de ftormen, de watervloeden, den hagel en andere geduchte verfchynfelen des winters wilden fpreeken: maar dewyl wy weeten, datgy op verahdeF ring  <-— 42 —> ring gefield zyt, hebben wy gedacht dat wy u meer vermaak zanden aandoen, indien wy u thands eens eene geJchiedenis vertelden; te meer daar dezelve voor u, en zelfs voor veele bejaarde menfchen , zeer nuttige lesfen oplevert» Dan offchoon wy ons naar deze uwe begeerte tot verandering van de ftoffe van ons gefprek eaarne fchikken: doen wy dit ncgrhands alleen om dat gy nog jong zyt, en om dat gy, om uwen leeslust gaande te houden, eenige verandering van onderwerpen noodig hebt. Doch wy moeten u met allen ernst raadt n, om aan deze uwe geneigdheid tot verandering, in 't vervolg, zo min mogelyk toe te ge ven; want, kinderen, een leerling, die zich op geene ééne zaak aanhoudend toelegt, tot dat hy dezelve in den grond begrypt, maar gelyk men zegt, van den os op den eze! fpringt, kan nooit een re^ht kundig man worden, maar wanneer hy tot jaaren gekomen is, zal hy van alles war, en van niets genoeg, weeten. Daar is nog eene andere reden , behalve de begeerte om u eenige verandering te verfchaffen, welke ons bewoogen heeft, u tegenwoordig de volgende gefchiedenis te vernaaien; en de<:e reden is, dat het thands winter is, dat men overal hoort kliagen van armoede en gebrek , dat 'er dus overal gelegenheid is tot weldaadigheid, en dat derhalve zy, die van God met eene eenigzins ruime maate van aardfche Goederen bedeeld zyn, van alle kanten zodanig worden aangelbopen om byftand, dat het voor hun onmogelyk wordt de helft der hulpvraagende te redden of te onderfteunen. De groote vraag is derhalve; ,, Op hoedanige wyze behoort men weldaadigheid uitteoefenen, om het oogmerk te bereiken, dat de ongelukjygen daardoor gered worden, en nie' langer tot last van hunne medemenfehen blyven?" En, lieve kinderen! deze vraag is ook voor a van veel be<  <— 43 —> belang, want, offchoon gy allen, de een min de andere meer, d/kwyls gelégenïreid vindt om weldaadigheid te oefenen: zo moogt gy uwe gaaven toch niet nutteloos wegwerpen , om dat dan u zelf daarvan berooft en een ander geen nut doet. Maar gelyk gy u aan de eene zyde voor gierigheid en hardhartigheid moet wachten (want een mensch , die geen medelyden heeft met de ellenden van an* deren en hun lyden niet poogt te verzachten, is den naam van mensch niet waardig) zo moet gy nogthands aan de andere zyde altoos trachten uwe weldadigheid met ver■fiand en overleg uitteoefenen. Dan, waarfchynelyk herhaalt gy uwe vraag; „Hoedanig „ moeten wy dit dan aanleggen?* Wy verzoeken u de volgende gefchiedenis, welke wy u thands beginnen te verhaalen, met opmerkzaamheid te leezen; dewyl Zy u in dit opzicht veel zal kunnen leeren. In Duitschland, niet verre van den Rbyröever, lag weleer een uitmuntend vruchtbaar en vermaakelyk dal,genoegzaam aan alle zyden met zachtlyk opgaande heuvelen omringd, welke heuvelen wederom op eenigen afftand door vry hooge bergen werden ingeflooten, behalve aan de westzyde naar den kant van den Rhyn, alwaar de grond lang. zaam tot aan den oever afliep, en alwaar dus niet dan eenige van de voorgemelde lange heuvelen lagen. Uit het landwaarts in gelegen gebergte vloeiden verfcheiden kleine beekjes, die, eer zy aan dit fchoone dal kwamen, z.ch genoegzaam alle te famen vereenigden en, met verfcheiden kronke'ingen tusfchen de vermaakeJyke heuvelen doorgevloeid zynde, zich in het dal wederom op nieuw in verfcheiden takken verdeelden, tot datzy na hetzelve allerwegebevochtigd te hebben; aandenRhynkant daar weder uitftroomden en zich vervolgends in die rivier ontlastten. F 2 ,t Is  K£— 44 ~> tt Is gemakkelykte denken, dat zulk een fchoon, vrucht, baar en vermaaklyk dal, hoewel het niet zeer groot was, echter geen gebrek aan invvooners hebben konde. Daar lag ook in de daad een vry aanzienlyk dorp in, welks inwooners uit den akker en veebouw. welke zy in dit vruchtbaare land oefenden, een ruim beftaan trokken en in overvloed leefden. Maar dewyl het, zo als 't fpreekwoord zegt, fterke beenen zyn, die de weelde kunnen draagen, zo hadden ook deze menfchen van rondom den naam, dat zy dartel, brooddronken, en zelfs lui waren. Zeker is 't, dat zy het zwaarfte gedeelte van hunnen arbeid niet zelfs verrichten, maar zulks door hunne armer nabuuren, die onvruchtbaarer ftreeken bewoonden, yoor geld of andere beloonirg lieten doen. Hierin was nu eigenlyk zo veel kwaad niet gelegen , ja zelfs was het eene foort van weldaadigheid, welke zy aan hunne armer nabuuren oefenden , dat zy dezelve werk, en dus brood, verfchaften; by aldien zy fleebts het overfchot hunner winlten niet in weelde en dartelheid verteerd, maar, of tegen den kwaaden dag opgelegd, of tot andere nuttige einden befteed hadden, want nu bleek by de uitkomst, dat zy tegen geenen rampfpoed beltand waren, en dat één enkel jaar van aanhoudenden tegenfpoed genoegzaam was 0151 al hun aardsch geluk te vernielen. Het eerfte onheil dat hen overviel, trof hen in 't laatst van den oogsttyd. Men weet dat de onweders in hooger landen doorgaands veel zwaaier vallen dan hier in ons land. Terwyl dan nu de meeste fchuuren van het dorp volgepropt waren met eenen overvloed van de beste veldgewasfen, ontllond ' er op zekeren dag een verfchrikkelyk onweder. Een hevige wervelwind ontwortelde verfcheiden vruchtboomenen andere, en vernielde de nog te veld üaande graangewasfen; dan, 't geen het ergfte was, een gewei-  <— 45 —> dsge blikfemftraal viel in eene opgevulde hooifchuur, die oogenblikkelyk in volie vlam ftond, en door den geweldigen wind de naastbyzynde huizen aanftak , waardoor, terwyl het fchrikkelyk onweder het biusfchen van den hrand onmogelyk maakte, het derde deel van het dorp, en wel het voornaamfte en beste gedeelte, binnen minder dan twee uuren in kooien gelegd wierd. Droevig was deze ramp, vooral dewyl zy het rykfte en vermogendfte gedeelte der dorpelingen trof, 't welk daardoor het armfte wierd, en genoodzaakt huisvesting en onderhoud by hunne voorheen mindere nabuuren te zoeken die, van dit ongeluk hunner mededorpelingen een kwaad gebruik maakende, dezelve echter niet verleenden dan voor den afftand of beleening van het beste gedeelte hunner landeryen, en dat wel op voorwaarden , die voor deze ongelukkigen zeer nadeelig waren. Nogthands zoude naar alle waarfchynlykheid het dorp, na verloop van eenigen tyd, wel wederom tot die zelfde hoogte van welftand en bloei gekomen zyn , waartoe het voorheen gefteegen was geweest, zo door de vruchtbaarheid van den grond, als door de fchoone gelegenheid zo naby den Rhyn, om dezulke hunner waaren, welke zy te veel hadden, gemaklyk naar elders te kunnen vervoeren, en daarvoor even ligt andere, welke zy ontbeerden, te kun • nenontvangen. Maar dewyl, zo als men zegt, een ongeluk zelden alleen komt, zo werd ook dit dorp, nog geene fes maanden na den gemelde brand; door een ander onheil getroffen, 't welk genoegzaam deszelfs uiterfte verwoesting na zich fleepte. Na eene zeer harde vorst, die genoegzaam van half November tot half February aanhield, en geduurende welke overal zo veel fneeuw viel als nooit by menfchen geheugen gebeurd was, onftond 'er een zo fcbielyke dooi F 3 met  <— 46 —> met zwaare regens verzeld, dat alle rivieren en beekera verre buiten hunne oevers traden. De beekjes, die uit' "het nabuur ig ge'ierg'e door dit dal k'amen vlieten, werden nu tot geweldige firoomen. Binnen korten tyd was het d;d niets a ders dan eene baare zee, terwy de Rhyn aan den anderen kam zo hoog gereezen was, dat bet water geene uitloozing had , maar in het dal als in een meir ftaan bleef. De inwooners v.m het dorp vlugtten met het weinige; dat de fchielyke aanwas des waters hun toeliet medeten.emen , naar deomüggende heuvelen , en zagen van daar hunne huizen, wier daken even boven de golven uitflaken, de een vóór de ander na, inftorten of om bun dien te geeven, verlieten zy denzelven en verftrooiden zich hier e„ daar over de wereld. Lenige weinige, wier huizen nog waren blyven ftaan namen fcbreijende wederom bezit van dezelve, en zochten moedloos en traag nog het weinige graan en hooi 't welk niet geheel we/g.fpoeld was wederom in de halfver, woes.e fchuuren te bergen of eenigzins bruikbaar te maaken, of bedelden dagelyks hun brood in de nabuurige Krieken. & Echter zouden ook deze welhaast door honger en gebrek genoodzaakt zyn geworden het weleer zo fchoone dal, waarin z/ geboren waren, te verlaaten; indien niet een zeker oud edelman, die ten zuiden „an het zelve een zeer fchoon en u.rgeftrekt landgoed had liggen, en die gewoon was den winter in de ftad aan 't hof van den Landsheer, en den zomer op eene van zyne buitengoederen door te brenS' 7 heV'0'*end m inttek op dit naby het ' ëf f" hnd^d «—en, en daar door kennis van de eilende der mwooueren bekomen had. üeze edelman, von H-.ffen genaamd, bezat wel geen groot ventand of wereldkennis, hoewel hy een groof ge. deel* van zyn leven aan * hof had doorgebragt; maar hy had, 't geen onder hovelingen iets zeldzaams is, een zeer aandoenlyk en menschhevend hart. Weldaadigheid was zyne hoofddeugd. Toen men hem de verwoestin g van her dal verhaalde, begon hy te fchreijen, en hy fchreide nog veel meer, toen hy, eenige dagen daarna, deszelfs tegenwoord.g* jammerlyke gefleldheid van een bygelegen heuvel met eigen oogen aanfehouwde. Alle die nog in het dal waren overgebleeven hoorden naauwlyks van eenen hunner buuren , die eene zeernanzienlyke aalmoes van hem ontvang,n had , dat de goede heer van Heffen in hunne -buurfchap wandelde, of zy vervoegden zich rondom hem, fmee!;-  <— 48 —> frrieeken om byftand en verhaalden hem, met de fterklte uitdrukkingen, alle de ellende hun overgekomen; en de goede man wierd zodanig bewoogeu , dat hy niet alleen een ganfchen zak gelds, welke hy ten dien einde had medegenomen, onder hun uitdeelde, maar hun ook zelfs beloofde, deze uitdeelirg alle maanden te herhaalen, waartoe hy' hen op bepaalde dagen op een' heuvel, die aan zyn landgoed paalde, by een riep. En dit is het, lieve kinderen, dat op het plaatje boven aan dit blad verbeeld wordt. Gy ziet daar den ouden heer von Helffen, in zyne japon, bezig met eene van zyne maandelykfcbe uitdeelingen. De dorpelingen, die by hem ftaan en met greetige oogen op het geld ftaaren, dat hy in zyne handen heeft, en als om ftryd hunne handen mt. fteeken om hetzelve te ontvangen, zien 'er zieklyk en vermagerd uit. In 't verfchiet, aan de overzyde van een moerasfig water, ziet men bun ellendig vervallen dorp. De huizen ftaan 'er fcheef en dreigen inteftorten, en alles is omringd met onbebouwde kaale heuvelen. Maar 't geen den ellendigen toeftand onzer dorpelingen geheel fcheen te voltooijen: de goede weldaadige heer ,on Helffen ftierf, omtrend twee jaaren na den water- vloed. Wat 'er na zyn' dood gebeurde zullen wy in ons volgende blad melden. te amsterdam, by JOHANNES van der. HEY.  WEEKBLAD voor KINDEREN* N. 7. DE VERSTANDIGE WELDOENER. Die niet werkt zal ook niet eeten, zegt Padujs, en in de daad, die niet werkt verdient ook het eeten niet. Maar veele menfchen zyn buiten ftaat gebragt van te kunnen werken, eri dus het eeten te verdienen. De één door lighaamlyke gebreken; de ander door krenking van zyne verftandelyke vermogens, de derde door de omftandig. heden, waarin hy zich geplaatst vindt. Het is aan de genees- en heelkunde, dat wy de zorg moeten aanbeveelen om de zulke , wier lighaamlyke of verftandelyke vermogens gekrenkt zyn, te heröellen, aan den ryken en vermogenden burgjer om den armen en minvermogenden aan werk, en dus aan brood, te helpen, Q en?  <— $o —> en aan de Maatfchappy of aan den Staat, om de zulke, die onherftelbaar zyn en volffrekt niet kunnen werken, op algeméene kosten te onderhouden. Maar elk, die werken kan, hy zy dan arm of ryk, is ook verpligt te werken, en indien hy dit weigert te doen, heeft de Maatfchappy het recht om hem, als een nutloos en fchadelyk lid, haaie befchetming te ontzeggen en uit haar midden te verbannen. Dan 'er is een groot onderfcheid tusfchen arbeid en arbeid; want niet alleen de gene die met zyne handen werkt of anderen lighaamlyken arbeid verricht, maar ook zy, die hunne geestvermogens , of zelfs hun geld, ten nutte van zich ztlve en van hunne mederaenfchen aanleggen zyn daadlyk werkzaam ten dienfte van het algemeen. Het was een groote misflag van den goeddaadigen von Helffen; dat by de ongelukkig geworden bewooners van het dal, wier gefchiedenis wy in ons vorig blad gedeeltlyk vermeld hebben , alleen met geld onderfteunde want vermids zy op dezen onderftand in geld alle maanden vast ftaat konden maaken , zo lang de goede von Helffen leefde , werden zy daardoor nog afkeeriger van den arbeid, en dus nog luijer en onbefchaamder bedelaars, dan zy voor deszelfs komst op zyn landgoed geweest waren; en dewyl men voor geld alles koopen kan, en de luiie boeren nu met hunn' ledigen tyd geen' weg wisten , werd een groot gedeelte zyner zo we'gemeende giften in de kroeg verteerd, in plaats van ten nutte der huisgezinnen bedeed: zodat toen deze goedhartige edelman ftierf, na vry aanmerKelyke fommen onder deze ongelukkige, en nu door hun zedelyke charakter verachtelyk ge.vorden, dorpelingen uitgedeeld te hebben, zy nog oneindig ellendiger geworlen waren, dan toen hy zyne weldaadigheid eerst onder hen begon te oefenen, waaruit volgt dat alle zyne goor-  <— 5i ~> groote giften alleen geftrekt hadden om hen ilecbter en ongelukkiger te maaken. - Ziet, lieve kinderen, wy hebben n in lange niet aangefproken, en immers wilt gy gaarne eens aangefproken wezen, ook dewyl wy voornaamlyk voor TJ febryven, behooren wy u wel eens aantefpreeken. Onze voor. gaande redenen zullen voor u misfehien fomtyds wat hoog en moeijelyk te begrypen geweest zyn: evenwel gelooven wy, dat gy uit de gefchiedenis der dalbewooneren , in zo verre wy u dezelve thands verteld hebben , de volgende aanmerkingen wel zult hebben leeren maaken, of ten minften, als wy ze u voorhouden, terflond begrypen en op uzelf en op uw e:gen gedrag zult kunnen toepasfen. Deze aanmerkingen zyn dan : i.) Dat de dalbewooners zeer verkeerd handelden met alle hunne overwinst, toen zy in vollen bloei waren, in weelde en dartelheid te verteeren en geen gereed geld by kas te houden, waarmede zy, na verlies van huis en have, op nieuw hadden kunnen beginnen. — „ Leert ,, hieruit, lieve kinderen, dat gy zuinig zyt in uwe uit„ gaaven, en vooral niets nutloos verfpilt, en nog min. ,, der alles verteert wat gy hebt; want gy weet nooit wat u overkomen kan. Wanneer wy volkomen gerust „ zyn en nergens voor vreezen, overvallen ons fomtyds ,, de bitterfle rampen." i.) Gy htbt u zekerlyk verwonderd, dat de dorpelingen, toen zy merkten dat de geweldige vloed de kanaalen, waardoor het water zich uit het dal ontlastte, verftopt, en dus hetzelve voor een groot deel in een ftinkend moeras verkeerd had, niet met alleman aan 't werk gingen, om deze vei flopten kanaalen wederom te openen, en dus het dal van ' t overtollig water te ontlasten. Maar, lieve kinderen, dit verzuim was het uitwerkfel van den G 2 fchrik,  52 —> fchrik, de moedloosheid en de wanhoop, die hun over« meesterd bad. Verbeeldt u dat zy op dit tydltip het ui, terfte gebrek leeden aan de noodzaaklyktte behoeften. De meeste hadden geene wooning, geen voedfel of geen dekfel. Sommige hadden in twee of drie dagen niets gegeeten, en dewyl de mensch het meest dringend gebrek het fterkst g.voelt, trachtten ook deze menfchen veeleer naar voedfel en dekfel, dan naar eenen arbeid , waarvan zy de vruchten niet dan landen tyd daarna konden genieten. ,, Leert gy alleen hieruit, waarde kinderen, dat gy u nooit aan de moedloosheid en wanhoop over„ geeft, wat u ook overi-omen mag, of dat gy u nooit ,, te veel, vooral in rampfpoed, door een blind gevoel „ van behoefte laat leiden: maar altoos uw verliand en „ rede raadpleegt; want hoewel de mensch de hulp van „ zyne medemenfchen in de meeste gevallen niet ontbee„ ren kan: de voornnamfte hulp nogthands kan hy, byna altoos, zichzelf alleen verfchaffen."— Hadden onze dorpelingen ook zo gedacht, en, al was het dat hunne vrouwen en kinderen onderwyl het brood bedelden , met veréénigde kragten de verltopte kanaalen geopend, en dus- hun dal droog gemaakt: de helft der gitten van den weldaadigen von Helffen, indien zy yverig gearbeid en dezelve wel belteed hadden, ware in ftaat geweest o.n hen wederom op de beenen te helpen 3) Het laatfte gedeelte der gefchiedenis heeft u, lieve kinderen, kunnen leeren: vooreerst, hoe fchadelyk de ledigheid is, en hoe noodzaaklyk het is dat ieder, hy zy dan ryk of arm, in zyne jeugd leere arbeiden om, tot ryper jaaren gekomen, voor zichzelve in de menschlyke maatfchappy nuttig te kunnen zyn. •— ,, Beeld u derhalve „ nimmer in, indien uwe ouders en bloedverwanten met „ tydlyken rykdom van God gezegend zyn, dat het be- „ ne-  <— 53 *-> ■i neden uwen rang is de vermogens van uwe ziel en „ lighaam te oefenen, of dat gy door den tyd ryk genoeg „ zult worden, om zonder werken te kunnen leeven." Ten tweeden hebt gy uit ons verbaal kunnen opmerken, hoe gevaarlyk het is, menfchen, die volftrekt arm zyn, met geld te onderfteunen, dewyl zy zo ligt in verzoeking geraak en om hetzelve kwalyk te befteeden. <— „ Leert „ daaruit, dat gy uwe kleine weldaaden, welke gy in itaat „ zyt uitteoefenen, zo weinig als mogelyk is, in geld „ doet beftaan. Geeft alen uoodlydenden liever een brood „ of een kleed, of eenige andere levensbehoefte; en ,, kunt gy hem dezelve door eenigen arbeid laaten ver., dienen: verzuimt dit dan nimmer, maar weest nooit „ karig in het beloonen van zynen arbeid." Maar gy hebt reeds lang verlangt dat wy u de gefcbiedenis verder zouden vertellen, en wat wy met het plaatje van den verft eindigen weldoener willen zeggen. — Wel nu, wy zullen oogenbliklyk aan uw verlangen voldoen. Nauwlyks was de erfgenaam van den overleeden heere von Helffen, zynde zyn neef, genaamd Fuchs von Heffen, op zyn aangeërfd landgoed gekomen, of byna alle de dalbewooners begaven zich op den heuvel, waarop zy voorheen gewoon waren maandlyks zulke milde uitdeelingen te ontvangen, en waarop een der ingangen van het Landgoed gelegen was. Zy wendden alle moeite aan om den nieuwaangekomen edelman te beweegen by hun op den heuvel voor den ingang van zynen hof te komen. Fuchs von Helffm floeg dit volftrekt af; hy liet hun alleen aanzeggen , dat zy iemand uit hun midden by hem konden zenden om hem hunne begeerte voorteftellen, en dat alle de overige terftond weder weg en aan hun werk moesten gaan; want dat bet fchande was, dat zo veele menfchen G 3 hunn'  <— 54 —> hunn' arbeid verzuimden om hem' iets te zeggen, 't geen een van hun alle alleen wel zeggen kon. Dit aidwoord, zo verfchillende van de redenen, welke zy voorheen uit den mond van den ouden van Helffen gewoon waren te hooren , floeg den moed! der dorpelingen geheel ter neder, zo dat zy, zelfs zonder iemand benoemd te hebben om hun verzoek voortedraagen, met hangende hoofden, en veele zelfs den edelman, dien zy nu voor het oiibarmhartigfte fchepfel hielden,' vervloekende, van den heuvel afdroopen en weder in hun dorp aankwamen. Daar gekomen zynde, bepreepen zy echter , toen zy van den eerden fehrik een weinig bedaard waren , dat zy verkeerd g 'daan hadden, met niemand by hem naar binnen te zenden; en nu durfde niemand hunner het waagen, den last dezer boodfchap op zich t2 neemen, tot dat een der fchranderlle den gelukkigen inval kreeg om den Predikant te benoemen en te verzotken, hunne bede om de voordduuring van den onderlland, dien zy van den overleeden heere genooten hadden, aan zynen erfgenaam voortedraagen, Terftond fnelde men naar het huis van den Predikant, een jong maar zeer verftandig geestlyke, die eerst voor eenige weeken met deze plaats, door zyn confiftorie, begiftigd was, en deze andwoordde in algeméene uitdrukkingen, dat hy zich naar den jongen edelman begeeven, en alles voor hunne belangen zou doen, dat maar eenlgzini in zyn vermogen was. Hy hield ook zyn woord, en, na alvoorens belet te hebben laaten vraagen , bcgif hy zich naar deszelfs landgoed; en ziet daar, nauwlyks'zagen deze beide mannen de een den ander, of zy erkenden elkander onderling; want zy waren op de Academie boezemvrienden geweest, en federt door hun byzonder lot gefcheiden geworden, daar  <— 55 —> daar de edelman den kryg volgde, waarin hy fpoedig tot den rang van Major opklom, terwyl zyn vriend Proponent werd. Beiden naren zy verftandig, hadden veele wereldkennis; en bovenal een braaf hart. Beiden waren ook, zodra de zaak der dorpelingen het onderwerp van hun gefprek geworden was, daaiïn eens, dat deze menfchen niet anders te redden waren, dan door hen aan een* duurzaamen arbeid te helpen. De eddman was volkomen kundig van hunne gefchiedenis, en van de oirzaaken hunner ellende. Hy had reeds in onbekend gewaad het dal bezocht, deszelfs ganfche gelegenheid opgenomen, en een gefchikt plan beraamd, om het in zyne voorige vruchtbaarheid te herfteHen, en daardoor de inwooners op den duur aan brood te helpen, en toen hy dit plan aan den Pred.kant voorOoeg, keurde deze niet alleen hetzelve met al zyn hart goed, maar beloofde ook alles, wat in hem was toetebrengen om hetzelve we! uhtevoeren. De naast volgende dag was een zondag. De Leeraar deed eene voortreffdyke redevoering over de noodzaakJykheid van den arbeid, en het verderfJyke der ledigheid voor den mensch, geheel naar de vatbaarheid zyner toehooreren ingericht; en na het eindigen zyner rede maakte hy der gemeente bekend, dat de heer Fuchs von Helffen volftrekt niet gezind was de giften van zynen oom metgelyke of andere giften te achtervolgen: maar dat de genen, die een eer'yk ftuk brood voor hun en hunne huisgezinnen bfgerden te verdienen, zich des anderen dags op het voorplein van zyn landgoed vervoegen konden om de voorwaarden te hooren en hunnen arbeid te aanvaarden. Deze bekendmaaking viel geheel nietin den finaak der meeste dorpelingen. Aan het lediggaan en bedelen gewoongeworden, was 'er in hunne oogen niets verfchriklyker dan een aanhoudende arbeid. Nogthands z*gen zy zich genoegzaam daartoe  <— 56 —> toe gedwongen; want niet alleen dat de giften van den ouden von Helffen nu geheel ophielden: maar 'er was ook een bevel van de Landsregering gekomen , waarby het bedelen op de zwaarfte ftraffen verboden werd, en reeds waren twee of drie dorpelingen, welke dit gebod overtreeden hadden, op de daad gevat en geltraft. Sommigen vervoegden zich derhalve 's anderen dags op het landgoed van den Major, waar zy een' Opziener vonden, die hun uit deszelfs naam eeu redelyk hoog dagloon beloofde, indien zy vlyrig en getrouw arbeidden; maar tevens verzekerde, dat de genen, die hetzelve in dronkenfchap of anders nutloos verteerden, gelyk ook de Juijaarts, terftond uit zynen dienst zouden gezet worden. En tot welken arbeid, kinderen , denkt gy dat zy gebruikt wierden? Tot niets anders dan tot het openen der kanaalen ,die by gelegenheid van den hoogen watervloed verftopt geraakt waren , en waardoor hun vruchtbaar dal in een vuil moeras veranderd was. Gy ziet dit ophtt plaatje bovenaan dit blad verbeeld. Sommigen graaven hst zand, de klei endefteenen uit, terwyl andere die op kruiwagens wegvoeren. De Major en zyn vriend de Predikant ftaan 'er by en moedigen hen aan tot den arbeid. Wat dunkt u? Was dit geen verftandig weldoen, lieve kinderen? — Nu leerden deze menfchen weder v/erken, verdienden geld, en arbeidden eigenlyk alleen voor zicbzelve, want het waren hunne landeryen, die drooggemaakt wierden. — Ons volgende Nornmer zal u melden hoe heerlyk ook dit weldoen beloond werd. TE AMSTERDAM, B Y j O HANNES van der H E Y.  WEEKBLAD voor. KINDEREN. N. 8. DE BELOONDE WELDOENER. T JL oen de braave Major Fuchs von Helfen de eerfte poogingen aanwendde ter bereiking van zyn edel oogmerk, om naamlyk bet dal in zyne eerfte of nog grootere vruchtbaarheid, en de inwooners in zogoede of nog betere omftan. digheden te ftellen dan die, waarin zy vóór den verwoej. tenden watervloed geweest waren, in dit tydftip beftonden de weinige overgebleeven dalbewooners nagenoeg uit tweeërlei foorten van menfchen. De eerste foort beftond uit zodanigen. die na den alge. meenen ramp nog zo veel hadden overgehouden, dat zy op htt overfchot hunner landeryen nog eenig:: kool, aardappelen en dergelyke veldvruchten tot dagelyksch onderhoud van zich en hun huisgezin konden teelen. Sommige H on-  <- 53 -> onder deze bezaten ook nog iwee of drie koeijen of eenige fchaapen. De inkomftèh, welke zy, zo van deze brokken lands of van dit vee , hadden , gevoegd by de ruime ondérffeuningên van wylen den ouden heer von Helffen, hadden hen tot dus verre voor de droevige noodzaaklykheid behoed van te gaan bedelen of het dal hunner woo. ninge te verlaaten en op andere gelukkiger dprpen in daghuur te gam werken. Doch toen Fuchs von Helffen bezit van zyn landgoed nam , waren hunne om'.tandigheden , door 't ophouden der uitdeelingen van den ouden ede.man, zo zeer verachterd cn verllimmerd dal zy welhaast één van beide zou.'en hebben moeten kiezen. Deze lieden waren dus de eerfte om de aanbieding van den Major, in ons voorig blad gemeld , aanteneemen , en in zynen dienst te gaan werken aan het openen der verdopte kanaalen; en zy bleeven ook een' tyd lang de eenigfte; want de andere en talryker foort van menfchen, die nevens hun het dal bewoonden en die uit zulken beftond , welke niets hadden overgehouden, dan een ellend:'g hutje waaiïn zy woonden, reeds vroeg alle gevoe' van fchaamte verlooren hebbende, en gewoon geworden om alleen van afgebedelde gaaven te befiaan, vond deze levenswyze veel gemaklyker, dan die van door een' aanhoudenden arbeid hun onderhoud eerlyk te verdienen. Fuchs von Helffen betaalde zyne arbeidslieden ryk'yk, doch zeldzaam met gereed geld; by wist hoe üg zy dit konden misbruiken. Doch hy zorgde zoveel temeer, dat zy of hunne huisgezinnen geen gebrek leed n aan de noodzaaklykfte behoeften. Hy verfchafte hun, door middel van zynen vriend, den Predikant, en zyne eigen opzieners, fterkfe en warme kleederen, ge jonden en voedzaamen kost, en daar te- boven nog eenig geld, 't welk alles hybel.'ofde wel met hun te zullen verrekenen, wanneer hun werk geëindigd zoude zyn. Dus maakte hy alle de boeren, die voor  <- 59 -> roor hem werkten, tot zyne fchuldenaars, en hield hen daardoor destemeer in bedwang. De vlytigfte en bekwaamfle ontvingen boven dit alles nog byzondere belooningen ten gtfchenke, zodat deze menfchen welhaast de een boven den ander in vlyt en bekwaamheid trachtten uittemunten, en met hunne huisgezinnen in eene foort van ruimte leef' den, welke zy in verfcheiden jaaren niet gekend hadden. Dit was ook van die uitwerking, dat de overige dalbêwooners, den verbeterden toeftand hunner mede-dorpelingen eenige tyd met nydige oogen aangezien lubbende, allengs van hunne dwaaling terug keerden, en de een vóór! de ander na , zich by den Predikant of de opzieners van den Major vervoegden, om mede aan het werk geholpen te worden. Alle werdén zy aangenomen, doch eenige weinige om hun flecht gedrag binnenkort weder weggejaagd, 't welk op de overige die-gewénslchte uitwerking had, dat zy yvtriger leerden arbeiden en zich minder in fterken drank te buiten gingen dan voorheen. Zelfs, offchoon men voorbedachtlyk zorg gedraagen had om degenen, die zich ten eerden tot den arbeid hadden aangegeeven niet te vermengen met de Hechtere foort, die zich naderhand daartoe aanmeldde, maar hen op byzondere plaatfen aan 't werk hield, op dat de laatfle de eerfte niet'zouden bederven, zo gedroegen zich nogthands de laastaangenomene, door het voorbeeld en den toeneemenden weütand der besten opgewekt, welhaast zo wel, dat zy alle verdere afzondering onnoodig- maakten. De verflandige Fuchs von Helffen had ondertusfchen reeds by den aanvang zyner ondemetminge de noodige zorg gedraagen , dat hem in de uitvoering van dezelve geene aanmerkelyke hinderpaalen konden worden in den weg gelegd, ïly had vermogende vrienden aan 't hof van den Lands vorst, en ftond 'er zeifin gunst en aehtinge. Djor dit aiiddel had hy weeten te bewerken, dat alle de landeryen, H * welke  4—- öo —> welke door den bewuster) watervloed overftroomd waren en door hem weder vruchtbaar gemaakt zouden worden, hem in vollen eigendom zouden toebehooren; ten zy derzelver voormaalige eigenaars, hun recht daarop beweezen hebbende, hem, binnen vyf jaaren, de onkosten aan het droog- en vruchtbaarmaaken hefteed, wederom betaalden; zo niet, dan bic even deze landeryen voor altoos het wettig en volledig eigendom van hem en zyne erfgenaamen; in alle gevallen met een volkomen vrydom van belastingen, geduurende de eerstkomende tien jaaren. Daarteboven had de Landsvorst het dorp, dat in ons dal gelegen was, en voorheen geen eigen rechtsgebied gehad had, nu tot eene heerlykheid verheven en den braaven Fuchs von IJe/fen, en na hem zyne wettige afftammelingen toterfen gerechtsheeren van 't zelve aangefteld met hoog en leag rechtsgebied. Zekerlyk had deze edele man een flecht gebruik van alle deze gunsten kunnen maaken, maar zyn gedrag toonde vervolgends en doorgaands hoe wel dezelve aan hem hefteed waren. Kort na dat de braave edelman tot erf- en gerechtsheer verheven W3S zag hy ook het eerste aangenaam beginfel der belooning van zyne onderneeminge. De kanaalen .waardoor het dal zyn overtollig water moest loozen, waren geopend en het vuile moeras, dat deszelfs vruchtbaarfte landeryen bedekt had, was verdweenen. Tetftond daarop deed onze werkzaame menfehenvriend alomme onder de dallieden en in de ganfche omliggende nabuurfchap bekendmaaken, dat elk, die eenige landeryen in het thands drooggemaakte dal had liggen, dezelve ten eerlten konde aanvaarden, mids betaalende binnen de eerstkomende vyf jaaren de onkosten, die op het droog en vruchtbaarmaaken ge. vallen waren, cf nog verder zouden vailen; terwyl de genen, die binnen één jaar en fes weeken niet opkwamen om hun recht te doen gelden, voor altoos van 't zelve zouden ver-  <— 61 _> verftooken Wy»en, en hunne landeryen vervallen aan den genen die dezelve weder droog en vruchtbaar gemaakt bad Veele boeren, zo die thands „og in het dal woonden als uit andere omliggende plaatfen, en die daar voorheen gewoond hadden, vervoegden zich daarop tot den edelman, deszelfs opzieners, en voornaamlyk tot den Predikant van het dorp, door wiens handen de meeste gefchenken gingen, welke de braave Fuchs von Helfen aan de bekwaamde en yverigste zyner werklieden uitdeelde en d,e daardoor hun byzonder vertrouwen gewonnen had. Alle beweerden recht te hebben op deze of geene ftukken lands, doch flechts zeer weinige konden hun recht op de gewoone wyze flaaven, dewyl genoegzaam alle koopbrieven en andere bewyzen van eigendom in denKalgeureene ramp waren verlooren geraakt. Nogthands werden elks voorgeeven en be^zen zorgvuldig aangetekend en nauwkeurig overwoogen, terwyl de braave Major de dorpelingen aan den arbeid hield door hen den grond des dals van het daarin gefpoelde zand en fteenen te doen zuiveren, en door het uitgraaven en zuiveren der daardoor heen vloe. jende beekjes het water allerwege gelyklyk te verdeelen. Ondertusfchen werden de dorpelingen, die al het werk verrichten, en nu zo wel aan den arbeid, als aan desze'fs oon en eene veel verbeterde levenswyze gewend wierden öoe langer zo ongeruster, vermids zy geloofden het einde' van hunn arbeid al nader en „ader te komen, naar maate het dal gefch,kter werd om wederom tot koorn- en weidlanden te worden aangelegd. De zodanigen onder hun wier landen eerst overflroomd, en nu weder droo-em=akt en in ftaat gebragt waren van weder vruchten*te kunnen voordbrengen, geloofden als waarfchynlyk, da' de meuwe erf- en gerechtsheer dezelve landeryen na 't verfchynen van den bepaalden tyd zou doen verkoopen en zich zelve uit de daarvan komende penningen voor zyne 3 ge.  *{[ — 6l —> gemaakte onkosten fchadeloos ftellen, waardoor zy voor altoos dezelve landeryen verliezen, en weinig of geen gelds daarvoor ontvangen zouden, want zy konden ligt begrypen, dat Fuchs von Helffen, alvryaanmerkelykelommen aan hun arbeidsloon had uifgefchooten; daarby hadden zy geen werk meer: zodra de landeryen verkocht waren. Na daarover onder elkander verfcheiden maaien gefprooken te hebben, vonden zy 'er niets beters op dan hunne bekommeringen aan den Predikant medetedeelen, en door middel van depzelven aan den edelman te verzoeken dat hy zelf deeze landen van hun wilde overneemen of koopen en door alle de dorpelingen, die zich tot nog toe in zynen dienst wel gedraagen hadden, geheel voor zyne eigen rekening laaten bebouwen. De braave edelman verkreeg derhalve door dit aanbod de fchoonfte gelegenheid om zich voor weinig gelds eigenaar te maken van genoegzaam alle de landeryen. die in het dal gelegen waren; maar daartoe was hy veel te onbaatzuchtig en edelmoedig van hart. Ni da: men, zo na mogelyk, elks aandeel in den drooggeniaakten grond had afgeperkt, kocht hy alleen de landen der zulken, die, na den verfchrikkelyken watervloed , het dal verhaten hadden. Hy betaalde deze akkers en weiden tot den zelfden prys, dien zy 't laatst opgebragt hadden, of, zo deze niet meer kon opgefpoord worden, volgends eene juiste begrooting van beëdigde mannen, en trok 'er flechts een gedeelte van zyne gemaakte onkosten af; ja indien de verkoo. pers behoeftige, 't geen veel» het geval was, doch echter bekende braave lieden waren, bragt hy deeze onkosten niet eens in rekening, maar hield dezelve genoegzaam vergolden door de liefde en dankbaarheid dezer beweluadigde menfchen. Alle deze aangekochte landen verhuurde hy tegen een maatigen prys aan de beite en bekwaamfte onder die da!- be-  <— 65 ~> bewooneren, welke voorheen geen' eigen grond bezeten hadden. Wat de overige, die grondeigenaars geweest wa«M, belangt, hy herftelde hen in 't bezit hunner landen, beloofde hun, indien ze zich braaf gedroegen, zuinig en eerlyk leefden en vJytig arbeiden, geen gebruik te zuilen maaken van het recht, hem door het landsheerlyk befluit toegeftaan om die landeryen, waarvan hem de uitgefcbooten penningen binnen vyf jaaren niet wederom betaald wa. ren, als zyn wettig eigendom te kunnen naasten; maar het zelve in tegendeel ten flrenglten te zullen doen gelden tegen de zulke, die door luiheid, dronkenfchap of andere ondeugden zich zyner weldaaden en onderfteuning onwaar, dig maakten. Hy ftond daarteboven, voor zich en zyne erven, plegtig af van zyn recht op alle heerendiensten, en gaf allen zynen boeren v.yheid om al 't wild, dat op hunne akkers of weiden kwam, te dooden of op te vangen mids zy op hunn' eigen of gehuurden grond bleeven Dewyl hy ook zeer ryk was, viel 't hem niet zwaar huizen fchuuren en ftallen in het dal opterechten en alle zyne boeren van het nodige zaaikoorn, vee, en gereedfchappen tot den landbouw behoorende, te voorzien. Zo veele edele poogingen bleeven ook niet ongezegend, en de braave edelman werd niet moede van dezelve te achtervolgen. Als'erf- en gerichtsheer ftrafte hy ftrenglyk alle misdaaden en ongeregeldheden, zo dat fchelmen , luiaarts of dronkaarts het in zyn rechtsgebied niet konden harden. In tegendeel onderfteunde en beloonde hy alle braave pogingen en daaden zo aanhoudend, verftandig en ryklyk, dat verfcheiden braave boeren uit de nabuurfcbap zich in het dal nederzetten,en nieuwe graanakkers. weidIanden, ja zelfs wynbergen deeden te voorfchyn komen, daar voorheen niets anders dan een onvruebtbaare grond wa. te zien geweest: zodat „u zelfs de toppen der bet.ve kn be.o.wd werden, en de ganfche ftreek een bekoorlyk too-  4— 4 —> tooneel van welbeftuurde vlyt, overvloed en waar menschlyk geUik vertoonde. Fuchs von Helffen gevoelde niet alleen alle de zaligheid, die het weldoen fchenkt, maar ondervond ook dat de Godheid het zegel haarer goedkeuring in alle opzichten op zyne edele daaden zette. Binnen tien jaaren had hy niet alleen alle zyne eerst uitgefchooten penningen te rug , maar vond zich ook nog in 't bezit van veele nieuw ontgonnen Landeryen gefield, die door zyne zorg bebouwd wordende, hem jaar op jaar aanzienlyke inkomften opbragten. De braave edelman was intusfehen gehuwd eu met verfcheiden kinderen gezegend geworden, aan wier opvoeding en onderwys hy met verdubbelde zorg arbeieide. Toen zyn oudfte zoontje zo verre in jaaren gevorderd was, dat hy hem vatbaar oordeelde om 'er het gewensctate nut van te'trekken, nam hy hem met zich op den heuvel, waarop de oude von Helffen gewoon was geweest zyne maandelykfche uitdeelingen te doen; aldaar toonde hy ■ aan zyn geliefd kind het fchoone dal in allen zynen welftand en heerlykheid, gelyk wy zulks op het plaatje boven aan dit blad verbeeld hebben, verhaalde hem de geheele gefchiedenis der dalbewooneren, en gaf zynen zoon de nuttigfte lesfen om met verftand weldadig te zyn. Fuchs von Helffen leefde gezegend en gelukkig. De ganfche landftreek, waarin hy woonde, befchouwde hem als een engel, van God gezonden om het lyden des menschdoms te verligten, en toen hy ftierf, wierd zyn dood door alle die hem gekend hadden, met de hartlykfte traanen bsfchreid. Welk eene heerlyke belooning voor zyne verftandig beftuurde weldaadigheid! te amsterdam, by JO HANNES van der HÏY.  WEEKBLAD voor KINtyEREN. Ij) • - i,j Tiii !m ,., ,,[,,f jüb n. . • D E G EDE N E Z U I L. Gy M to. mrt Kinderen, op dit plaatje eene v.erkante fp.t-óploopende 'Zu.I afgebedd; zf ftaat in eene onbebouwde Jandftreek. _ Wat denkt ge we, da£ daarmede te kennen willen geeven ? " '" 1 rH'Siert-,.~ |, onze' laatst voorgaande vertoogen, hebben wy u een 'aanmerkelyk voorbad van verftandig bezuurde weldaadigheid voorgefteld, en' tevens hoe heerlvk dezelve beloond werd. Maar zoudt gy nu „iet hartlyk wenfehen, zo wellis wy, dat alle ryke en veelvermogende menfchen hunnen overvloed op dezelfde ver ftand,ge en naar den aart der onhandigheden gefchikte ;Wyze gebruikten, om de rampen hunner natuurgenooten 1 te  , <— 66 —> te verzachten, en derzelver geluk te bevorderen? — Wy vertrouwen van ja, dat gy dit nevens ons hartlyk wenscht. En wat, Kinderen , denkt gy, dat het gefchikfte middel is om de menfchen daartoe optewekken? Niets lieve Leerlingen, werkt daartoe kragtiger op den geest der menfchen dan treffende voorbeelden, en daarom heeft men al van ouds voor de beste menfchen, de weldoeners van het menschdom, Gedenkzuilen opgericht. — Daarom waren, vooiiü de Grieken en Romeinen, zo zorgvuldig om de gedachtenis der braave mannen onder hun door openbaare Gedenkzuilen , op hunne graven of ergens elders geplaatst, te vereeuwigen, ten einde de anderen en vooral de nakomelingen optewekken, om derzelver loflyk voetfpoor te betreeden, en hunne braave daaden natevolgen; en 't is waarlyk voor een groot gedeelte aan deze gewoonte onder die volkeren toe te febryven, dat zy zo veele groote daaden verricht, en zo veele uitmuntende mannen onder hun geteld hebben. Maar misfehien vraagt gy by tl zelve: „ waarom is „ deze Gedenkzuil op het Plaatje in zulk eene woeste ïandftreek afgebeeld?" Ons andwoord is eenvouwig, Kinderen, om dat de meeste gedenktekens der oudheid m tegenwoordig woeste of onbebouwde Iandfireeken gevonden worden; doch welke landftreeken in vroeger eeuwen de zetels des overvloeds , der naarftigbeid, geleerdheid en kunften waren. Indien gy wederom vraagt: „ Van , waar is die treurige en groote verandering oorlprong' lyk? Hoe komt het, dat arbeidzaame, befchaafde, geleerde, dappere en kunstminnende volkeren wederom lui, laf en woest geworden zyn, zo dat zy zelfs 'ï, hunne landen niet behoorfyk bebouwen?" Lieve leerlingen, daar zyn zo veelerlei oirzaaken , die daartoe medewerken of medegewerkt hebben, dat wy u dezelve niet alle kunnen opgeven, te minder daar gy waarfcbynlyk nog te  W weinig in de gefchiedkunde bedreeven zyt, om dezelve wel te kunnen bevatten. Iets willen wy 'er echter van zeggen, om dat het betrekking heeft, op het gebruik en misbruik der Gedenkzuilen, waarvan wy tegenwoordig handelen, en om dat gy daar tevens nog nader uit leeren zult, hoe kragtig de voorbeelden op de menfchen werken, zo wel de kwaade als de goede. Zo lang als deze oude volken eenvouwig en deugdzaam waren, werden 'er flechts zeldzaam Gedenkzuilen opgerecht, en de gene, aan wiens nagedachtenis men dezelve toewydde, moest zich by bet menscbdom, of, zo als doorgaands het geval was, eigenlyk by zyne medeburgeren, al zeer verdienstlyk gemaakt hebben, vooral in den oorlog; want de meeste gedenktekens werden ongerecht voor dappere en getrouwe verdeedigers des vaderlands en der vryheid. Men plaatfte op deze eerezuilen zekere op. fchriften , welke in korte, maar zeer kragtig,-, fpreekwyzen den aanfehouwer leerden, ter gedachtenis van welke gebeurenis of perfbon, zodanige gedenktekens waren opgerecht. Dit bragt niet weinig toe , vooral onder de eer, zuchtige Grieken en Romeinen, om in de harten der burgeren de liefde voor het vaderland en de begeerte om door uitfleekende daaden uittemunten optewekken; en dit duurde zo lang, tot dat deze volseren, allengs door ryk. dom en weelde bedorven, de prachtigrte Gedenkzuilen misbruikten, ter verëeringe van dwingelanden en laffdeugnieten. Toen verloren de Gedenkzuilen hunnen voorgaanden edele en nuttigen invloed. Deze voormaals zo dappere en eerwaardige volken gaven asn hunnen medeburgeren, of ontvingen van dezelven, geene braave en edele voorbeelden meer van liefde tot het vaderland, deugd maatigheid, of belanglooze eerlykheid: maar wel van de* wreedfte onderdrukking, Jaflte vleyèry en dartelfle brood* 2 dron-  <— 63 —> dronkenheid. Zy u er Jen ontzenuwden kragtloos, eerst eene prooi van hunne eigen tyrannen, en naderhand van Gotthen, Wandaalen, Sajaceeuen en Turken. — Ziet daar Kinderen, waarom de metste Ke'denktekens van aloude grootheid in ugenwoordig woeste* laridftreeken gevonden worden; tn ziet, daaruit .tevens,,,, hoe veel krajgti-^ ger de voorbeelden opv*s menfchen geest werken', dan les-' fen én vermaaningen. Want gy móet niet denkenjdat 'eronder deze volken gea* ge ze by u gejfflg)gspoejf, tQ4enftaan,,en.trachten.iuittef, roeyen, eer ^y, U te „fterk wordt.,,, want deze begeerde,- i* reeds een kwaad, Qf".d#.zy^ot het kwaade[;leidt,,dewyl, «we Ouders en lNle.esters ,u, het zc,Ive anders ni,et. verjiop: den zouden hebben. Deze weten immers beter.dan gy, Kit deren, nat k aad of wat goed is; en hiervan kui t gy. 2eker zyn, zy zullen u nooit verbieden te doen htt gene waar.  wnarlyk goed is, of gebieden te doen het gene kwaad is. En gt field zynde, dat uw flecht voorbeeld maar een'enkelen bewoog om htt elve natevolgen en ook eenig g bod van zyn Opvoeders, te pvertreeden: dan zyt gy r,cds oirzaak dat 'er twee kwaad doen. En wie weet hoe veeie: 'er wederom, het, kw aade vporhejeld «znlh^voJgen van.., dien genen, die eerst bet uwé nagevolgd 'heef 'f *1 Het" verderf gaat altoos by trappen voord, en'wordt allengs' algemeen. - Volgt ook nimmer flechte voorbeelden na Denkt nooit: ,, ó! Deze of die leert wel zo weinigf' of doet dit en dat wel; dan behoef ik bek zö-veel niét„ te. leeren,. en dan mag ik. dit. of dat «o*.wel doen.'* Lieve Kinderen! .dat is zo ,veikeeid -en Hecht gedacht, i want,indien, gy. » .eens gewent -cjn ,fewaade voorbeelden, na tg. velgen, ,dan zult gy door cjfn tytj daar zodat ig aap, gewoon raa^n,, dat niet. alleen gufine..vermaaningen Ó£ Jesfen, maar zelfs geene..goede en treilende ,vov,bec-|, den, eenigen duurzaam^ |nvlpel,meer op. uw hart zullen kunnen (hebb-, n. .. Gy .zult. .genoegzaam altyd o. b.kwaam, worden tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. - Slechte voorbeelden hebben, zo als wy u firaks verhaalden, de' fchoonae ftreeken der aarde verwoest en de roemrykfte volkéren der oudheid uitgeroeid of bedorven. Waarom zoudt gy dan flechte voorbeelden geeven'-of navolgen ?..... Maar,misfehien,verlangt gy .nüg.WcL.wat.;meer.byza»kr te W£te»,..hy. „welke,,getegenhetlen-AWn van,^ds,;Gedenky zuilen.ftPricbtte,«ft;.Wr1wiei, fggl n.muw» zuj^en aand* uv verJangen.,zo.yg?|1iOias„>e%kjrfoeJaajv;,tM(Atefll.tel v,qU doen,, Men, bqeft patfchynljjk aJ^peg vpor ,cVe ,uiüyn. ding4er.fcbryfk,uns.tge^eBktekAijls o^eacbj van buitenge, woone gebeurenisfen, of uitmuntende mannen', ja pm zien zelf by de nakomelingfchap te doenjgedenken. Dus leezen wy, dat de Torenbouwers van Babel* zich door dat werk • -1 3 tenen  7° —> eenennaam wilden maaken, fa) dat is hunne gedachtenis by de nakomelingen in wezen en aandenken houden. Jacob richtte te Beth-el eenen Steen op, om den zonderlingen droom, dien hy daar gehad had, en noemde die plaats Beth-el, dat is Godshuis, om dat hy uit dien droom begreep, dat God op deze plaats byzonder tegenwoordig was: (6) Maar zo lang de menfchen nog onbedreeven waren in de kunflen; en voorïl de fchryf kunst niet uitgevonden was, waren deze Gedenkzuilen ook nog onbehouwen en ruuw , en by gebrek van opfchriften werden de gebeurenisfen of de naamen en daaden der perfoonen, welke zy moesten vereeuwigen , welhaast geheel vergeeten , of onder de hand , door 't geftadig oververtellen, zodanig verminkt, dat wy van die aloude gefchiedenisfen weinig meer weeten, dan 't gene daarvan in den Bybel te vinden is, en daar deze zich genoegzaam alleen tot de lotgevallen van Jacobs nakomelingen bepaalt, en deze nog zeer kort behandelt, kunnen wy van de gedenktekens der oudfte volken, zo min als van hunne gefchiedenis, tot den tyd van Cyrus toe, weinig met zekerheid zeggen. Dan welk een gebruik de oudfte volken, ook van Gedenkzuilen mogen gemaakt hebben: de Grieken en Romeinen hebben dezelve in zulk eene menigte opgericht en met zulke gepaste opfchriften voorzien , dat de overgebleven brokken ons nog van veel dienst zyn, tot het recht begrip van verfcheiden gebeurenisfen , in de gefchiedenis dezer volken. Zy richtten niet alleen Gedenktekens op van voornaame voorvalNn, gelyk de beroemde colommen van Trajaan en Hadriaan te Rome zulks nog heden bewyzen; maar ook voor Staatsmannen, Philofoophen, Kunstenaars, of zulken, die hun land door de eene of andere braave daad byzonder bevoordeeld hadden, en vooral voor uitmuntende en gelukkige Veldheeren. By den toeneemenden {«) i Mof. XI: 4. (6) 1 Mf. XXVIII: lö, 17. 18.  V- 7i -> den rykdomen weelde en den overvloed van uitneemen. de kunstenaars, werden de, Gedenkzuilen voor byzondere perfoonen vervolgends met beelden van de kostbaarfte itoflé verwisfeld, als marmer, ivoir; ja zelfs zilver of goud Byons.s bet oprichtten van Gedenkzuilen, meestal in Oiaftekens van verdienftelyke mannen beftaande, vooial voor 's Lands braave zeeheiden, ook een loflyk en nuttfe gebruik, dat het vuur van liefde tot het vaderland in menig edel hart ontftoken heeft. Maar denkt niet, Kinderen, dat men eenen man recht deugdzaam kan noemen, wanneer hy braave daaden bedryfc of voor t oog van de menfchen tracht te fchitteren, alleen W aan ,yn eerzucht te voldoen, en opdat men vóór of na zynen dood eene Gedenkzuil voor hem zoude oprichtten Neen; hoewel een goede naam en de eer van zich verd.enstlyk te maaken by geene edele ziel onverfchillig zyn kan, zo is dit nogthands haare eenigfte bedoeling niet en zy moet ook nimmer uw eenigst doelwit zyn. Het inwendig gevoel van welgedaan te hebben en het wezenlyk nut dat gy daardoor, en voor uzelven en voor anderen, hebt aangebragt zietdaar, Kinderen, dit behooren uwe belooningen te zyn. Naar deze moet gy voornaamlyk trachten. Bekommert u met zo zeer om de eer; want, indien gy altoos braaf handelt, en verflandig weldoet, zal deze u vanzelve wel volgen. Men zeide reeds in oude tyden , dat de lof de fchaduw der deugd was. Gelyk nu de fchaduw den wandelaar overal vo!gt, waar hy ook gaat, zonder dat'hy eenige moeite daartoe doet, zo volgt ook de eer de deugd van zelve. De nagedachtenis van een weldaadig mensch blyft by de nakomelingen in zegening, ze|fs „og veele jaaren na zynen dood. Men.noemt zynen naam nimmer dan met eerbied en dankbaarheid , vooral indien hy zyne weldaaden met zo vee valland en overleg heeft uitgeoefend als de edele vm mff<»> ™ wiens braave handelingen wyueene uit-  uitvóefii* veftiaal gegeéfren hebben; want dan' draïgt zyne weldaadigheid vruchten , niet Hechts jaaren, maarzc-lfs leeuwen na zynen dood, >éw in aller'barten blyft' hem eene levende Gedennzuil opgericht-,1 die ' onvergafiglyket en duurzaamer is dan marmer of metaal. - Dan, lieve leerlirgen , 't moge op deze Wereld mét de eer gaan zo als het wd; zy moge de deugd al of niet volgen: de hoogfte beiooning van alles wat braaf is, beftaat in de goedkeuring van het oneindig Opperwezen, en deze rust zeker altoos op elke waarlyk goede daad, ja op elke edele, zelfs mislukte, pooging. Welk een"vertroostend eh' verrukkend 'denkbeeldt Ónze beste bedryven , onze èdeïfté ;pbogmgen'Jkünnêri• en nibgeir van de menfchen "miskend worden, ja zy mogen ons de verachting en ' m' ir"~ te amsterdam, b y JOHANNES van beu H E Y.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N. 10. DE PHILOSOOPH. „ Ja! 't valt niet zeer zwaar om zynen medemenfche» „ wel te doen, of door braave daaden zich een gedenk„ zuil waardig te maaken, wanneer men fiechts zorykisals „ Fuchs von Helffen, en in de wereld dien rang en dat vermo„ gen bezit, maar ieder heeft dien rang en dit vermogen niet." Zodanig zullen Waarfchynlyk verfcheiden onzer jeugdige leezers en leezeresfen by de overweeging van de laatst voorgaande Nommers van.dit weekblad gedacht hebben. Maar, edeiaartige aankomende jeugd, in wier boezems het heilig vuur van weldaadigheid gloeit, doch die terug beeft by het befef der geringheid vanuwtydlyk vermogen ; diegaarne uw Vaderland en de Maatfchappy van nut zoudt zyn, maar met neêrflachtigheid nederziet op den kleinen kring, K waar-  <— 74 waarin gy u voorftclt te zuilen leeven en werken, 't Is niet de luister en de uitgcftrektbeid onzer werkzaamheden, die ons in de daad tot nuttige en verdienstlyke menfchen maakt, maar 't is de nauwkeurigheid, de yver, de bekwaamheid en het verftandig overleg, waar mede wy die dingen', welke binnen het bereik onzer vermogens liggen, of waartoe wy geroepen worden, uitvoeren. Daardoor alleen kunnen wy voor onszelve op eene eerlyke wyze eene grootere loopbaan openen. Daardoor alleen werd Mkhiel de Ruiter van een lyndraayers jongen, die fiechts eene ftuiver daags won, de grootfte Admiraal zyner eeu» we, de behouder en redder van zyn, aan alle kanten beftreeden, Vaderland. — En genomen dat het u niet gelukte , het tooneel uwer werkzaamheden te vergrooten: Wat kan u dit fehaaden? — Zou de Ruiter in het oog der Voorzienigheid minder geweest zyn, indien hy geen Lieutcnant Admiraal geworden was ? 't Is ook niet alleen door middel van geld, dat men het lyden zyner mcdemenfchen verzachten en hun weldoen kan: daar zyn neg duizend andere wegen voor u open. De Philofooph, wiens gefchiedenis wy u thands zullen voordellen, zal u eenige dier wegen aanwyzen; by zal u doen zitn , dat een man, die niet alleen verre af was van ryk te zyn, maar die zelfs uit hoofde zyner zwakke en zieklyke lighaams gefieldheid in veeier oogen een ongelukkig en medelydenswaardig voorwerp fcheen te zyn , nogthands niet alleen voor zich zelve waarlyk gelukkig konde leeven, maar ook zich by de menschlyke Maatfchappy waare verdiensten verwerven en veelen tevens weldaadigheid bewyzen konde. Maar misfehien maaken fommige onzer kleine leezers zich een vreemd en verkeerd denkbeeld van een' Philofooph, en 't kan derhalve van dienst zyn dat wy hun vooraf kortlyk zeggen , wat wy door een Philofooph veröaan. Het woord Phihfooph, dat eigenlyk Grieksch is, be-  <- 75 —> betekent een beminnaar of liefhebber der wj^sheid. Een waar Philofooph is een mensch, die de waarheid en de deugd bemint, en dezelve nader dan 't gewoone gros der menfchen heeft leeren kennen en beoefenen — Gy ziet dus, kinderen, dat men in alle ftanden van menfchen en onder allerlei beroepen Philofoophen kan aantreffen, en dat zy niet alleen op de Academie, alwaar men de Philofopbie, dat is de kennis van het gene waar en goed is, regelmaatig beftudeert, gevormd worden. Nogthands willen wy u wei toellemmen, dat zodanige menfchen, welken men gemeenlyk Philofoophen noemt, van ouds al iets byzonders, dat hen van andere menfchen onderfcheidde gehad hebben en fomtyds nog hebben. Doch gelyk een eenigzins byzonder mensch echter wel een nuttig en beminnelyk mensch kan zyn, zo was ook onze Philofooph, by uitüek braaf en beminnelyk. Gy ziet hem, kinderen, op het plaatje boven aan dit blad verbeeld, zo als hy des winters, in zyne eenzaamheid, doorgaands huishield. Hy zit in een eenvouwig vertrek, aan een ouderwetfche tafel, met zyne Slaapmuts op ft hoofd en in zyne japon, by een helderbrandend vuur. Voor hem op de tafel (laat eenfge Spys, daar naast -leggen eenige boeken, in een van dewelke hy febynt re ieezen,- en by hem op den grond ftaat eene kruik met Vaderlandsch bier gevuld. Zodanig leefde Meester Pieter, gelyk de eenvouwige boeren, in wier landilreek hy woonde, hem gemeenlyk noemden, voor ruim honderd jaaren in een dorp op de grenzen onzes Vaderlands. Dan, 't was alleen geene loutere verkiezing, die hem tot deeze, in onze oogen zonderlinge, levenswys gebragt had. De omftandigheden, waarin hem zyne overleeden ouders, als wees, reeds in zyn twaalfde jaar hadden nagelaaten, hadden zeer veel daartoe bygedraagen. Meester Pieter was in eene der rykfte fteden van Holland geboren; K a hy  <— 76 ~ > hy had verfcheilen broedeis en zusters, zo dat het erfdeel, 't wetó hem uit de nalaarerfchap zyrer ouderen te ■beun viel, verre was van grot te zy», offchoon zyne ou Iers onder de zogenaamde Wtp zieijlyke, luiden gerekend wierdrn. dewyl zyn vader een (hdsambtenaar was geweest. iDaar by kwam nog, dat de Ëtejke en zva! ke lighaamsgefteldheid van onzen Pieter zyne voogden, 'zowel als voor» heen zyne ouders, verhinderde, hem tot eenig bepaald beroep opteleiden; en of dit nog geen rairïps geno' g voor hem was geweest, zo v.'trd hy in zyn veertiende jafi aangetast door eene foort van verlamming zyner ledemaaten , van welke by alben in zo verre herffceld wierd. dat hy het gebruik van zyn rechter been, voor zyn geheel leven, daaiby v< rloor'. Zoudt gy nu niet'denken, kinderen,--dat-Meister Pieter al zeer ellendig en ongelukkig moet geweest zyn1? iin evenwel vas by 't niet. Daar hy nimmer'recht gezond geweest was. zo had hy by ondervinding Ook-geen richt denkbeeld ■van den onwaardeerlykeir zegen der 'gezondheid ,- en: dit bragt misfchie i iets toe tot die ftille kalmte en-.bygeestige .gefte-ldheid zyner ziele, waardoor hy altoos zo geduldig en welgemoed onder zyn lyden Was, als ieuiand by 't genot der volmaakfte gezondheid immer zyn kan. Deze vrolykheid en helderheid van geest verliet hem nimmer,- en zyn werkzaame ziel liet hem nooit toe, geheel zonder eenige bezigheid te zyn, hoe zeer zyn ziéklyfe-toeftand hem alle lighaamlyke oefening fcheen te ontzeggen. Hy las veel, en daar hy, by het uitneemend voorrecht- etner vlugge bevatting, een juist oordeel en een zeer getrduw geheugen bezat, las hy met ui.tneemende vrucht. 1 Reeds vroeg hadden, zyne ouders hem tot zyne uitfpanning in de begiia..felen der tekenkunst doen orderwyzen, en vfa derzelver dood zette hy deze nuttige oefening verder voord. Odk had hy nauwlyks zeven .of agt jaaren bereikt, toen hy zich i reeds  <— 77 —> reeds uit zich zelve in de werktuigkunde begon fe oefenen; hy maakte kleine zaagmolentjes, watermolentjes, en na eenige mislukte proeven, een g heele hangklok, welke hy, even voor dat hem de verlamming, waarvan wy gefproken hebben, aantastte,, voltooide. By geleeenn.id van dezen arbeid ontdekte by welk een groot nut bem de wiskunde in het vervaardigen zyner werktuigen zoude kunnen aanbrengen, en hy.b.fLot derhalve zich met de borst daarop toetele,gen, zo als by ook werklyk deed, zodra zyne ziekte hem zulks maar. eenigzins toeliet. Maar't geen het meest van alles medewerkte om hem op den weg te brengen, langs welken hy naderhand een verftandig weldoener zyner med.e.menfchen zoude worden, was juist die verlamming, welke hy zelf en allen die bem kenden voor zyn grootfte ongeluk hielden. Geduurende dezelve werd hy behandeld door een' zeer kundig' en beroemd' Cbrrurgyn, die de eerste was, die de voortreffelyke talenten, des jongeling, welke.door zyne voogden én bekenden over 't hoofd gezien of voor kinderlyk fpeelwerk gehouden wierden, ontdekte en op derzelver wezenlyke waarde fchatte. Deze raadde hem: zich. in de genees- en heelkunde ,te oefenen, en .bood bem daartoe alle voorlichting ' ■en hulp aan, welke by in fiaat zoude zyn, hem te kunnen geeven, hem tevens voortellende, dat hy daardoor in gezondere dagen niet alleen zich zelve een eerlyk onderhoud verfchaffen, maar. ook der lydende menschheid ge', wtgrije diensten .zoude kunnen bewyzen. Dit laatfte voorU deed .de .borst dep edelen jongelings ontvlammen, en zodra hy flechts met zyne kruk en houten been over de «raat -konde hompelen, bezocht hy dagelyks den Chirur. gyn, hoorde deszelfs lesfen met de .uiterste oplettendheid, woonde, het leggen van a lerlei verbanden by, en wer I by hetzelve welhaast een zeer nuttig en handig medehelper. Hy. bekocht pok zieken .van allerleijen aart, en muntte K 3 wel.  V- 78 -> welhaast uit door eene fcherpheid van zintuigen en juistheid van oordeel, waardoor hy veel fpcediger dan anderen, zelfs dan veele ervaaren geneesmeesters, de waare gefteldheid en de oirzaaken der ziekten ontdekte, 't geen altoos toch de waare en eenige grond is, om de mogelyk. beid en de wyze der geneezinge te kunnen uitvinden; zodat, offchoon de trotfche famielie van onzen Pieter hem belette, zich als leerling in het chirugyns gild te laaten infchryven, hy echter binnen korte jaaren zulk een ervaaren chirugyn en bekwaam Doctor werd , als 'er eene in zyne vaderftad gevonden wierd. By dit alles verwaarloosde hy zyne andere oefeningen evenwel niet, mxar bleef $ dezelve yverig en aanhoudend voordzetten, zodat hy ruim twintig jaaren oud zynde, als genees-en heelmeester, als wis- en werktuigkundige uitmuntte, en niets hem belette, den burgeren zyner vaderftad in alle deze vakken van wezenlyk en dienst te zyn, dan de aanhoudende wankelbaare ftaat zyner gezondheid, en zyn houten been, waarmede hy uit hoofde zyner zwakheid niet elan zeer langzaam voord konde. Ondertusfchen bereikte onze Pieter den ouderdom van vyfentwintig jaaren, en zyne voogden waren dus verpligt bem in 't volle bezit van zyn gedeelte der nalaatenfchap van zyne ouderen te ftellen. 't Was toen, dat de braave jongeling met de uiterfte ontroering ondekte, dat de ïn—komften van het hem toegevallen erfdeel op verre na niet toereikend waren om 'er in zyne vaderftad met eere van te leeven. Doch deze omftandigheid, hoezeer dezelve hem in 't eerst trof, diende hem welhaast tot een prikkel om zyne begonnen loopbaan met vernieuwden yver te achtervolgen. Hy maakte dus alie zyne goederen tot gereed geld, begaf zich naar de Academie, fiudeerde akiaar de medicynen en promoveerde zeer fpoedig, uit hoofde zyner reeds verkreegen kundigheden en ondervinding. Toen de  <~ 79 -> «Je ftad vaarwel zeggende, begaf hy zich naar een dorp op de grenzen onzes vaderlands, befteedde zyn overgehouden geld tot het koopen van verfcheiden landeryen en van een huis, en leefde aidaar op die eenvouwige wyze, als wy vau hem verhaald en hem op ons plaatje afgebeeld hebben De redenen, die hem tot dezen flap overhaalden, waren vooreerst de geringheid zyner tydlyke middelen, waardoor hy bedacht moest zyn om zyne inkomflen op zodanig eene plaats te verteeren, alwaar men goedkoop leeven kondeten tweeden zyne eigene ongefchiktheid om in eene der" groote Hollandfche fteden als geneesmeester eenigen op. garg te maaken, uit hoofde zyner zieklykbeid en kreupel lighaam. ten derden , de hoop, welke hy had opgevat, dat eene drooger en geftadiger luchtsgefteldbeid van een' gunftigen invloed op zyn lighaamsgeflel zoude zyn en hem mis fchien geneezen. - Zyne trotfche en ryke bloedvrienden die gaarne gezien hadden , dat hy als hun afhangeling uit hunne handen was komen eeten, noemden hem om'deze verhuizing fpotswyze de Philofooph. Maar het bleek welhaast welk een verfiandige keuze onze Meester Pieter gedaan had; want reeds in 't eerste jaar zyner inwooninge op dit dorp werd zyn naam aldaar beroemd, niet alleen als genees-en heelmeester, door eene men.gte van onverwachte en gelukkige geneezingen, maar ook in verfcheiden andere opzichten, door 't maaken van een aantal verbeteringen zo in de daar gebruiklyke bebou'.ving der landeryen, als in de weeveryen en andere hand wer ken, welke verbeteringen men, of op zynen raad of op zyn voorbeeld, invoerde en navolgde. Zyne genees- en heelkunde verwierven hem by de dorpelingen den naam van Meester Pieter, gelyk men op de dorpen de chirurgyns gewoonlyk M,ester noemt; maar zyne kundigheid .mensch. lievencheid en yver om weltedoen verwierven hem daarby zodanig den eerbied en liefde der rondom Koonende land■ . lie- <  <— 8o —> lieden, dat men nog heden, en dus meer dan eene eeuw na zynen dood, onder dezelven'nog met verrukking van hem fpreekt, en alles wat 'er daar ter plaatfe nog van zyne nalaatenfchap is overgebleeven, als een foort van heiligdom met aandoening befchouwt en zorgvuldig bewaart. Meester Pieter zorgde niet fiechts voor de lighaamen„ maar ook voor de zielen zyner mededorpelingen.- Zy waren, toen hy eerst zyne wooning onder hun nam ,by hunne eenvouw'gheid tevens vry onkundig en onbefchaafd. Om deze gebreken te verbeteren nam Meester Pieter zyne toevlugt tot de Dichtkunste. Hy maikte en voerde onder hen allergs eenige gezangen in, die hun verhevene begrippen van God en zachter zeden inboezemden, en welke gezangen nog heden ten dage onder hunne nakomelingen in gebruik zyn. De Godlyke zegen bekroonde Meester Pieters edele poogingen allerwege. Langzaam veranderde zyne zieklyke gefteldheid, en van zyn veertfgfte jaar tot aan zynen dood toe, die eerst in zyn drie en - tagtiglte jaar voorviel, genoot hy eene onafgebrooken gezondheid, en toen hy ftieif beweende de geheele landftreek hem als of elk zynen vader verlooren had. — Jongeling ! treft u dit voorbeeld: zo volg het na. te amsterdam, by JOHANNES van der. HEY.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N. ii. DE WINTERNAGT. -Meermaalen, lieve kinderen, hebben wy u reeds aangeraaden oplettende oogen te Haan op de voorwerpen der natuure: die u van alle kanten omringen: maar eer de winter, die thands reeds ten einde loopt, geheel voorby is moeten wy u nog een voorwerp doen opmerken, dat in grootheid, uitgebreidheid, verhevenheid, orde, majerteit en pracht alle andere verbaazend verre overtreft, terwyl de heldere en tevens donkere winternagten u de beste gelegenheid aanbieden om hetzelve in alle zyne fchoonheid en luister te aanfcbouwen. Gy zult waarfchynlyk reeds merken dat wy de„ flerrenhemel bedoelen. Indien gy dan eenige gelegenheid hebt zo verzuimt niet, den eersten den L bes.  <— 82 —> besten helderen avond waaueneemen om het uitfpanfel, zo verre als gy kunt, oplettend te befchouwen, terwyl wy zullen trachten, u in dit vertoog eenige onderrichtingenmedetedeelen, die u in ftaat zullen ftellen om uit deze befcbouwing het verhevenst vermaak en het meeste nut te trekken. Laat ons dan, vooreerst, u zeggen, wat wy meenen, als wy van het uitfpanfel fpreeken. Wanneer gydesnagts den helderen hemel met fterren bezaaid aanfchouwt, dan komt dezelve aan uw oog voor als een ontzaglyk groot en hoog gewelf of dak , van eene zeer fchoone en zuivere donkerblauwe kleur, aan welk gewelf de flerren als heldere en vuurige flippen fchynen vasttezitten. Is 't niet zo? —— Maar, lieve kinderen ! gy moet echter niet denken dat dit in de daad zo is als het zich aan uw oog voordoet: want de fterrenhemel is geen gewelf of dak, of fchoon men denzelven, vooral in gedichten , veelmaalen zo genoemd vindt, om d tt hy zich als zodanig aan ons oog vertoont. In tegendeel, warneer gy uwe oogen naar boven flaat, dan ziet gy in eene volftrekt onafmeetbaare ruimte, die, om zo te fpreeken, oneindig is. Deze ruimte nu Roemt men het uitfpanfel. Maar dezelve is niet ledig, neen, hoe ontzaglyk groot deze ruimte ook wezen moge: zo is zy nogthands geheel vervuld met Mther, of, gelyk men in onze taal zou kunnen zeggen, hemellucht. Deze /Ether is eene onbefchiy velyk dunne en doorfchynende vloeiftoffe, nog veel dunner en doorfcbynenderdan onze benedenlucht, welke wy inademen. In die vloeiftoffe, iE'.her of hemellucht, dry ven alle de hemelf he ligbaamen , de zon, de maan, de fterren en ook onze aarde, in oneindige afftanden van elkander ,, Maar hoe!" zult gy misfehien vraagal), ,, onze aarde, „ welke wy bewoonen, is die dan ook een hemelsch lig. „ haam,  <- 83 -> „ haam, en dryft die ook zo los in de dEthervf hemel„ lucht, Hoe kan dat wezen? De aarde ftaat immers vast ; „ wy voelen nooit dat zy dryft of voordgaat; maar de zon \ „ maan en fterren zien wy we! voordgaan: als nu de aarde' „ voordging zouden wy het immers ook moeten zien of „ voelen?" - Dit fchVit u we! zo toe, lieve kinderen, maar het is echter zo niet. Wanneer gy in eene trekfchuit zit, die fnel voordgetrokken wordt, en eens naar buiten kykt, fcbynt het u dan ook niet toe, alsofdefchuitfti! legr maar de oever van het land integendeel met fnelle vaart voorby vloog? Gy weet echter dat het geheel anders is, en dat het land ftil Ifgr, maar dat de fcbuit, waan» gy zit, voordgaat, en dus dat ook hier, zo wel als in zeer veele andere gevallen, de fchyn bedriegt. Gelyk het nu aan iemand, die in eene trekfchuit zie, toefchynt als of het land hem voorby vloog, terwyl het nogthand» zeker is, dat het land ftil ligtl maar dat hy met de fchuit het land voorby vaart; zo fchynt het ons, die op de a?rde woonen , ook toe, als of de zon by dag, en de fterren by nagt; telkens van het oosten naar het westen voor ons over hepen, terwyl wy ondertusfchen zeker weeten dat deze fchynbaare beweeging van de zon, maan en fterren alleen veröirzaakt wordt door de waarlyk plaats hebbende dagelykfche beweeging van or.zen aardkloot om haaren as. Want kinderen, de aarde is eene groote kloot of bol, die allé vier-en-twintig uuren ééns om haare as draait, even als ' by voorbeeld, het rad van een' wagen om zyne as draait' zo dat die fterren, welke \nagts ten twaalf „re vlak bóven onze hoofden ftaan, zo als wy gewoon zyn te fpreeken, den volgenden dag 's middags ten twaalf uuren zich juist onder onze voeten bevinden. „ Maar- zult gy waarfchynlyk al wederom zeggen ho„ is hetmogelyk dat de aarde, eiken drg eens, zicb'zo' orr^ 2 ' „ draaii,  <- 24 —> „ draait, en dat wy 'er dan niet afvallen, als wy telkens „ zo't onderfte boven gekeerd worden? — Dat de aarde ,, voordgaat of dsyft, zonder dat wy 't kunnen voelen, ,, even als eene fchuit in 't water: — dit kunnen wy nu „ wel eenigzins begiypen en gelooven; maar het omdraai„ jen der aarde, zonder dat menfchen, beesten, huizenen „ alles 'er afvalt, dit komt ons onbegrypelyk, ja onmoge,, lyk voor," Gy doet wel, lieve kinderen! dat gy alles, wat men u vertelt, zo maar niet terftond gelooft, zonder dat gy begrypt hoe het mogelyk kan zyn; maar wy moeten u nogthands uit ondervinding verzekeren, dat 'erzeer veele dingen zyn, die ons in den eerften opilag onbegrypelyk en volftrekt onmogelyk voorkomen , doch van welker daadlyk beftaan wy evenwel naderhand door herhaalde onderzoekingen de volkomenfte zekerheid erlangen, eneindelyk zelfs leeren begrypen, hoe dat gene, wat ons eerst volftrekt onmogelyk toefcheen, niet alleen mogelyk, maar zelfs volkomen zeker, ja gansch natuurlyk en eenvoudig is. Indien gy nu wel op onze redenen let kinderen,dan zult gy ,door middel van dezelve , ook wel begrypen kunnen, hoe het mogelyk en zeer natuurlyk is, dat de aarde, alle vierentwintig uuren eens, om haare as dr_ait, zonder dat menfchen, betsten, huizen enz., daai af kunnen vallen, gelyk gy het noemt, of zonder dat wy daar iets van voelen of op aarde merken kunnen, dan alleen door op de zon,maan en fterren en derzelver fchynbaare beweeging acht te geeven. Gy moet dan weeten dat alle ligbaamen een aantrekkende kragt hebben, waardoor zy zich met elkander trachten te vereenigen, en dat hoe grooter en vaster die ligbaamen zyn, de aantrekkende kragt, welke zy hebben, ook des te grooter en te fterker is. Nu is 'er in de nabyheid van onze aarde geen lighaam, dat in grootheid, vastheid e;i dichtheid eenigzitis met dezelve kan vergeleeken wor«  <- 85 -> worden, en derhalve trekt zy menfchen, dieren, gebouwen en alles wat in haar' omtrek is met zulk eene ftevige kragt naar zich toe, dat hoe zy zich ook moge omwentelen of draaijen dezelve nogthands vast met haar vereenigd blyven en met geene mogelykheid van haar kunnen afgezonderd worden. — Gaarne zouden wy u eenige eenvouwdige proeven opgeeven, waardoor gy u zelf volkomen van het daadlyk beftaan dezer aantrekkende kragt zoudt kunnen overtuigen; doch daar wy u nog verfcheiden aanmerkelyke zaaken in dit blad wenschten medetedeelen: zo moeten wy dit tot eene nadere gelegenheid uitftellen» Behalve deze dagelykfche omwenteling der aarde om haaren as, heeft zy nog eene andere beweeging: zy loopt riaamlyk jaarlyks in een' zeer grooten kring om de zon, en 't is door deze jaarlykfche beweeging der aarde, dat wy lente, zomer, herfst en winter hebben. Op een' anderen tyd, lieve kinderen! zullen wy u wel eens trachten aantetoonen, op welk eene wyze dit onderfcheid der faifoenen door den j'aarlykfchen omloop der aarde veroirzaakt wordt : nn moeten wy u alleen onderrichten, dat 'er nog verfcheiden andere grootelighaamen zyn, die, even als de aarde, in verbaazend groote kringen en ontzaglyke en van elkander zeer verfchillende aftlanden om de zon rond loopen, terwyl de zon zelve nagenoeg in 't middenpunt van alle deze loopkringen genoegzaam ftil ftaat- De zon zelf is een ontzaglyk groot lighaam, waarby onze aardbol, offchoon dezelve in haaren omtrek tusfehen de zeven en agtduizend uuren gaans groot is, in geene deminfte vergelykingkomt. De zon is de bron van licht en warmte voor zeven hoofdplaneeten, (zo noemt men die groote lighaamen die om de zon rond loopen) misfehien ontdekt men *er door den tyd nog meer. Naast aan de zon loopt de planeet Mercurius, nogthands op een zeer verren afftand, in minder dan een k 3 vie-  <— 86 -> vferendeel jaars haaren loopkring rond. Deze planeei fs veel kleiner dan de aarde, en door haare nabyhekl aan de zon des nagts zelden zo hoog boven onzen gezichëinder dat de fterrekundigen dezelve nauwkeurig kunnen waarneemen. In een grooter en wytter kring beweegt zich Venns om de zon. Zy is eene zeer fchoone planeet byna zo groot als de aarde. Wy noemen haar de Morgender, wanneer zy vóór de zon opkomt, en de avondder, wanneer zy na dezelve ondergaat Thands, lieve kinderen! kunt gy haar 's avonds in 't westen zien blinken met haar wit en lieflyk licht, wanneer de zon is ondergegaan. Dit licht is fomtyds zo helder, vooral by donkere maan, dat de flagfchaduwen der voorwerpen zichtbaar worden Nog verder van de zon af dan Venus doorwandelt onze aarde haaren jaarlykfchen loopkring, en op een' nog ontzaglyk grooter afftand Mars, die in ruim drie jaaren eens om de zon loopt. De planeet Mars geeft een roodachtig licht en is kleiner dan de aarde. Maar Jupiter, die op een nog veel wyder afftand van de zon dan Mars in zyne loopkring voordfnelt, is veele duizende maaien grooter dan onze aarde. Deze heldere en wit blinkende planeet vertoont zich door de telescoop ongemeen prachtig niet haare fchitterende riemenof gordels. Saturnus, de daarop volgende dwaalüer, is zo verre vin de zon geplaatst, dat zy byna dertig jaaren noodig heeft oni haaren loopkring te doorwandelen, en Uranus, eerst federt weinige jaaren ontdekt, nog zo veel verder, dat h/ byna driemaal den tyd van Saturnusnoodigheeft om zynen ontzaglyke wyden loopkring rond te loopen en door ons met het bloote oog niet eens gezien kan worden. — Lieve kinderen! wordt gy niet duizelig, wanneer gy u alle deze grootheden en ontzaglyke affhnden wilt voordellen ? — Maar wy hebben u nog meertez-.-ggen. Gy zult waarfchynlyk wel opgemerkt hebben dat wy nog piet  <— 87 -> niet van de maan gefproken hebben. Wy hebben zulks geiaaten om dat de maan geene hoofd -planeet is. Mercu. rius, Venus, de Aarde, Mars, Jupiter, Saturnus en Uranuszyn hoofdplaneeten, die, elk in haar' eigen kring, om de zon rondloopen. Maar behalven dezen zyn.'er nog andere; welke men Satellieten of wachters noemt, om dat zy op bepaalde tyden om hunne hoofdplaneet en met dezelve tevens om de zon loopen. Zo loopt de maan, eens in de maand, om de aarde, en, met de aarde, jaarlyks om de zon. Maar de aarde is de eenigfte hoofdplaneet niet welke een wachter of maan heeft, die om haar en met haar om de zon loopt. Neen; Jupiter heeft 'er drie, Sa. turnus vyf, en twee heeft men 'er by Uranus ontdekt: zo dat men zeker weet dat ten minden festien groote hemel, lighaamen om de zon rondloopen, en daar de ondervinding ons geleerd heeft, dat zy alle in zich zelve, zo wel als de a*rde, duister zyn, van de zon licht en warmte ontvangen Daar nu de geheele aarde door menfchen, beesten, vogeHi" visfchen en infeéten bewoond is: wat moet men dan denken van alle de anderen planeeten? Wat van Jupiter, Saturnus en Uranus, die alle veel grooter dan de aarde zyn? Zouden dezen in 't geheel geene bewooners hebben ? Zou God d.e omzaglyk groote hemelJigbaamen alleen gefchapen hebben om zich aan ons als heldere flippen te vertoonen? - Neen! dit kan niet wezen. God, die op aarde byna niets onbevolkt geiaaten heeft, kan geene werelden te vergeefsch gefchapen hebben. Behalve de opgenoemde planeeten, welke tot onszonneflelfel behooren is het geheelal vervuld met een oneindig aantal vaste fterren, die met hun eigen licht ons in de oogen flikkeren, en zo verre van ons af zyn, dat men betekend heeft, dat een afgtfchooteo kanonkogel dezelve in u  <— 88 —> in geene fesduizend jaaren zou kunnen bereiken. —"Alle deze fterren zyn zonnen, fommige misfehien veel grooter dan onze zon. — Hoe zouden het anders mogelyk kunnen zyn, dat wy, van deze aarde, op zulk een verbaazenden afftand, haar licht nog zo helder zouden kunnen zien flikkeren! — Voegt hier by dat de aarde, by voorbeeld, in demaandMaart, aan zekere vaste fterren de geheele wydte van haaren loopkring nader is, dan in de maand September, en dat wy, met dit alles, zelfs door de beste verrekykers, nog geen het minfle verfchil in haare fchynbaare grootte ontdekken kunnen. Maar zyn alle deze vaste fterren zonnen : zouden zy dan ook geene planeeten hebben, die om haar rondloopen en welke zy met haar' gloed verwarmen en verlichten, even als onze zon? — Wy kunnen door middel van onze telescoopen hiervan nooit eenige zekerheid erlangen; maar hebben groote redenen om te vermoeden, dat het nogthands wel zo zyn zal; en , is het zo: — waat is dan het einde van Gods werken.' Kinderen! gaat nu heen, aanfehouwt den fterrenbemel, gevoel daarby Gods oneindige grootheid en raagt, en aanbidt Hem, die duizenden zonnen en planeeten — en ook u — gefchapen heeft en onderhoudt! TE AMSTERDAM, BY JO HANNES van beu H E Y.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N. 12. DE ZEEREIS. T J-n ons voorgaande vertoog hebben wy u, lieve kinderen! verfcheiden aanmerkelyke dingen onder 't oog gebragt, ten einde u in ftaat te ftellen van uit de befchouwing des fierrenhemeJs verhevene en waardige begrippen te vormen van Gods oneindige grootheid, magt, wysheid en goedheid. Maar de kortheid van ons beftek verhinderde ons u de verhevene zaaken, welke wy u leerden, telkens op eene naar uwe jaaren en vatbaarbeden gefcbikte manier te bewy. zen. Daar nu de uitgebreide zeevaard, federt twee of dnehonderd Jaaren, ons de zekerfte bewyzen van verfcheiden fterrekondige waarheden heeft aan de band gegeeven en fommige Van die bewyzen vrywel naar uwe vatbaarheid M ge-  <— 90 —> gefchikt zyn: zo zyn wy voomeemens heden met u een gemaklyk reisje ter zee rondom den aardbol te doen, waarop gy niet bevreesd behoeft te zyn ons te vergezellen, dewyiwy het zelve, zonder onze kamer, of zelfs onzen ftoel, te verlaaten, al praatende zullen afleggen. Wy twyfelen geen oogenblik, kinderen, of gy weet wel dat de plaats, alwaar 's morgens de zon opkomt, het oosten genoemd wordt, en die, waar zy's avonds ondergaat, het westen; dat de hemelftreek, waarin de.'zon 's middags ten twaalf uuren zich vertoont, het zuiden is, en de daar recht tegenover gelegen oord het noorden. Gy kunt derhalve ligt begrypen, dat wanneer gy met uw aangezicht naar *t oosten ftaat, het westen achter uw' rug is; en dat als wy nu in zee fleeken en altoos naar 't westen zeilen, zonder ooit van koers te veranderen, wy nimmer op de zelfde plaats kunnen aankomen van waar wy afgevaaren zyn, indien de aarde niet rond is. Want indien gy te Amflerdam de Muiderpoort uitgaat, en altoos Iynrecht vooruit loopt, dan kunt gy immers de Haarlemmerpoort niet weêr binnen komen, ten zy de aardbol eene ronde kloot is, en gy denzelven geheel in eene rechte lyn omwandelt. Maar dewyl wy de aarde niet rechtuit kunnen rond wandelen 5 om dat de landen door de groote wereldzee, welke men den oceaan noemt, verre van elkander afgefcheiden worden, zo laat ons beproeven of wy dezelve ook met een fchip kunnen rond zeilen en ons ten dien einde aan boord begeeven. Verbeeldt u nu dat wy uit Tesfel of de Maas in zee gezeild en reeds eenige mylen gevorderd zyn, zo dat gy van het fcheepsdek het land, dat wy verlaaten hebben, niet meer zien kunt. Maar klimt nu eens in het want, zoals de zeelieden fpreeken, en ziet eens uit naar de kust, van waar wy afgezeild zyn: dan ondekt gy eerst de toppen der dui-  €— 91 —> duinen", cn, naar maate gy hooger klimt, de torens en hooge kerkgebouwen der naast aan zee liggende lieden, en eindelyk de door ons verlaatene reede. Hoe komt het nu, kinderen, dat gy van den top der mast zoveel verder kunt zien dan van het fcheepsdek ? „ Wel! 0m dat de top „ der mast zo veel hooger is," zultgy zeggen, „daarom kan „ ik van daar ook zo veel verder zien dan van hetfcheeps„ dek, dat veel laager is, want hoe hooger men is hoe „ verder men zien kan." — Ja, kinderen, dat is nu wel waar: maar dit zou echter zo niet wezen indien de aarde vlak was: want dan moest gy van ons fcheepsdek de dub rien enz. even goed kunnen zien als van den top der mast, dewyl 'er dan niets tusfchen beiden zoude wezen, dat u dit gezicht beneemen konde. Maar als de aarde rónd is, gelyk hier uit blykt dat zy dit is, dan kunt gy van hetlaage* fcheepsdek de kust niet meer zien om dat de ronding van het waterpas der zee u dit gezicht beneemt. Gy ziet nu daarom tegen 't water der zee aan; maar als de aarde en dus ook de zee, die dezelve omringt, vlak en niet rond was, dan zoudt gy over 't water der zee heen zien en de duinen en de verlaatene kust evengoed van 't fcheepsdek befchouwen kunnen als van den top der mast. Maar nu kunt gy dezelve alleen van de laatfte plaats zien om dat gy dan over de ronding van dit gedeelte der aarde heen ziet. - Als gy het gene wy u hier gezegd hebben nauwkeurig overweegt, zult Py welhaast merken, dat dit bewys voor de rondheid of klootfche gedaante der aarde zeer duidelyk en volftrekt beflisfchend is. Maar wy zullen in 't vervolg op onze reize nog meerder zekere bewyzen voor deze waarheid ontmoeten. Wy hebben u beloofd, kinderen, eene reis rondom den aardbol te doen , maar uit Tesfel of de Maas kan zulks met terfiond rechtuit gefchieden, om dat ons oveiai te M z vee[  <— 9* —> veel landen in den weg liggen, enwy kunnen met ons fchip niet over 't land vaaren, zo min als wy op onze voeten over *t water loopen kunnen. Het best zal dus wezen, dat wy eerst met ons fchip naar de kaap de goede hoop ftevenen, welke gy wel zult hebben hooren noemen, en dan van daar onzen eigenlyken reistogt rondom de aarde aanvangen, om by 't eindigen van dezelve, zonder ooit anders dan westwaards aantezeilen (een weinig meer zuid- of noordwaards wil niet zeggen, wy moeten dit alleen doen om de uitfpringende hoeken der landen te myden) aldaar weder aan te komen. — Welaan dan! zeilen we met eene frisfche koelte het kanaal tusfchen Frankryk en Engeland door, om In den ruimen oceaan te komen. Hier zien wy nu geen land of zand meer; alles is eene baare zee. Maar ziet, terwyl wy nu zo hard zuidwaards aan zeilen om de kaap te bereiken, zien wy dat de zon, die in 't vaderland 's middags recht in 't zuiden, en ver beneden het toppunt ftond, tegenwoordig, nu wy meer dan vyftienhonderd uuren gaans naar 't zuiden gevorderd zyn, op den middag boven onze hoofden brandt; ja zelfs, terwyl wy onöphoudelyk voordfpoeden, zo dat wy welhaast aan de kaap zullen zyn, 's middags in 't noorden ftaat, daar dit hemellicht in ons vaderland op den middag altyd in 't zuiden is en nooit in *t noorden komt, terwyl het aan de kaap altoos op den middag in 't noorden is, en nimmer in 't zuiden verfchynt. — Ziet daar; kinderen! al weder een bewys dat de aarde rond is: maar wy zullen u nog een ander geeven, dat nog Iigter te begrypen is en fterker fpreekt. Indien de aarde niet rond maar vlak ware, dan zou men overal des nagts dezelfde fterren moeten kunnen zien; want als gy in eene kamer zyt, en naar boven ziet, dan befchouwt gy altoos het zelfde platfond, of dezelfde zolder-  <— 93 —> derbalken, in welken hoek van de kamer gy u ook bevin* pen moogt. Maar als gy in ons vaderland des nagrs uwe oogen naar *c noorden wendt, dan zult gy in die hemel, ftreek, onder andere, zeven zeer heldere fterren ontdekken , waar van 'er vier byna in een zuiver vierkant ftaan, en wanneer gy met uw oog dezelfde lyn waarïn de twee' achterfte van deze vier fterren geplaatst zyn, langsgaat, al. toos naar 't noorden toe, dan zal u in diezelfde richting eene andere fier onder 't gezicht komen die iets kleiner is welke laatfte men de noordfter noemt, om dat zy byna recht tegenover de noordpool der aarde ftaat. Maar wanneer wy nu met ons fchip zuidwaards aanzeilen, dan zien wy 's nagts die zeven heldere fterren, welke men 't gefternte van den grooten beer noemt, zo wel als de noord, fter, hoe langer zo laager aan den hemel, terwyl zy in ons vaderland zeer hoog boven de kimmen zyn; enalswy onder de linie, alwaar de zon op den middag recht boven onze hoofden ftaat, gekomen zyn, dan kunnen wy 's nagts de noordfter in % geheel niet meer zien, en den beer alleen nu en dan, terwyl men aan de kaap, die nog vieiën. dertig graaden zuidelyker ligt, zo min den beer als de noordfter nimmer onder 't oog krygt. - Daar tegen ziet men dan in 't zuiden geheel andere fterren, die wy in Europa nimmer aanfchouwen kunnen, en derzelver aantal vermeerdert altoos, naar maate men zuidelyker komt, terwyl men dan tevens naar evenredigheid de noordlyke fterren, die in ons vaderland boven onze hoofden ftaan, beneden de kimmen ziet daalen, en uit het oog verliest. Ziet kinderen, dit alles kon onmogelyk zo zyn, indien de aar! de, welke wy bewoonen, geene klootfche gedaante had. Maar nu beginnen wy onzen eigenlyk zeetogt rondom de aarde en (lellen onzen koers naar 't westen: in navolgmg van de meesten onzer voorgangers, die deze rcize M 3 niet  <— 94 —> niet enkel zo als wy, met 'er over te praaten, maar in de daad en met veel gevaar gedaan hebben, zo als Magellan, Schouten en nog voor weinige jaaren de beroemde James Coock, die op zynen togt zo ongelukkig gefneuveld is, Wy fteeken nu eene zeer ruime zee over, maar moeten een weinig zuidwaards afwyken om niet tegen het vaste land van zuid • America aantezeilen. Laat ons ons nu verbeelden dat wy de (traat van LeMaire door, en den uiterftenZuidhoek van America voorby gezeild zyn , dan komen wyinden zogenoemden vreedzaamen Oceaan en ftellen nu onzen koers wederom een weinig meer noordwaards, niet alleen om wederom te winnen het gene wy door onze noodzaaklyke afwyking naar 't zuiden verlooren hebben, maar ook om dat het ons op deze hooge zuiderbreedten te koud is om 'er langer te vertoeven. Maar terwyl wy alzo geftadig westwaards voortzeilen , achten wy het noodigu te doen opmerken , dat het juist in 't vaderland dag is, wanneer men in deze ftreeken nagt heeft, gelyk uw horologie, indien het onveranderlyk goed voord liep, zonder dat gy 't immer verzette, u daar van overtuigen zoude, indien gy 't op zulk eene reize daadlyk mede naamt. Al weder een overtuigend bewys dat de aarde rond is. Eindelyk ontdekken wy weder land; het is een gedeelte der kusten van het uitgelhekt gewest, dat men onlangs als eenvyfde warelddeel heeft begonnen aantemerken en den naam van Auftraha gegeeven heeft. Voorheen noemde men het Nieuwholland, om dat verfcheiden gedeelte daar van door onze landgenooten ontdekt zyn De Engelfchen hebben hier vooreenigen jaaren eene colonie, uit roovers en gauwdieven betraande, opgerecht. Eene vreemde volkplanting: in de daad! Niet waar kinderen? -~ Maar terwyl wy op deze kusten niet zeer bedreeven zyn, zo laat ons maar geftadig wesiwaards voordfpoeden om in den eigcn'yk gezegden In- fiU<  <— 95 ^> difchen oceaan te bomen. Wy laaten dus de vaste kust van China, de PhiiipPynfche en Molukfe eilanden verre ten noorden van ons liggen, en zeilen de golf van Rengale, het tndifche fchierëiland en eindelyk de Arabifche zee op een verren afftand voorby, dus altoos westwaards opftevenende, tot dat wy de zuid-oostkust van Africa naderen en de Kaap der goede hoope in >t gezicht krygen, van waar wy onze reize rondom den aardbol aanvaard hebben en alwaar wy dus weder ten anker komen. Ziet, kinderen, dit is eene bcflisfchen'de proef Wan. neer men van de kaap westwaards aanzeilt, dan heeft men altoos de zon aan zyne rechtehand. Als men nu op de geheele reize de zon aan zyne rechtehand houdt en emdelyk van >t oosten weder op de kaap komt, welke men met naar 't westen te zeilen verlaaten heeft, dan kan het met anders wezen of de aarde is rond en men heeft dezelve in eene byna rechte lyn rondgezeild. Indien gy by het leezen van dit blad eene zogenaamde Mappe. monde of algeméene wereldkaart kunt inzien, dan zult gy onze redenen nog gemaklyker nagaan en ligter begrv. pen kunnen. ' Maar, kinderen, gy kunt nu uit al het voorgaande niet alleen zeker befluiten dat de aarde rond is, maar tevens opmerken hoe wel dezelve gefchikt is tot eene wooning voor de menfchen, offchoon twee derde gedeelten van de oppervlakte des aardkloots met het water des grooten Oceaans overdekt zyn. Want Juist deze omftandigheid, die groote overvloed van water, geeft aan alle de genachten des menschdoms, hoe verre zy ook van eikanderen mogen woonen, de beste gelegenheid om Tarnen te kunnen verkeeren en met elkander te kunnen handelen door middel van de fcheepvaart. Het is voornaamlyk door den handel en de zeevaart dat befchaafdheid, kennis en verlichting zich order de  *<[— 96 —> de menfchen verfpreid hebben. Maar dit is het eenige voordeel niet, dat wy van de groote uitgeftrektheid des Oceaans trekken. Neen; dewyl ieder land byzondere voordbrengfelen oplevert, en veele een'overvloed bez.tten van dat gene 't welk aan even veel andere geheel ontbreekt: zo worden de volkeren genoodzaakt de verfchillende voordbrengfelen hunner landen wederzydsch tegen elkander te verruilen, om door dit middel elk zyne eigene behoefte te kunnen vervullen. Maar hoe zoude dit kunnen plaats hebben indien de zee den koophandel tusfchende onderfcheiden'volkeren niet mogelyk en gemaklyk maakte? Welke lastbeesten zouden in üaat zyn om zo onnoemlyk veel koorn, wyn, hout, indifche goederen, enz. herwaards te brengen en weder uit te voeren, als wy door de fcheep. vaart jaarlyks in en uit ons vaderland zien brengen? —Ziet, kinderen! dit zou geheel onmogelyk zyn, indiende groote en uitgeftrekte Oceaan het niet mogelyk en zelfs gemaklyk maakte. Dan hoewel de menfchen met hunne fchepen tegenwoordig den aardkloot kloekmoedig rondzeilen: zyn ons veele landen inwendig nog onbekend. Weinig of niets weeten wy van de binnenlanden van Africa, en nogthands is Afnca wel een vierde gedeelte van de ganfche uitgeftrektheid der bewoonbaare aarde. Hoe weinig kennis hebben wy dus van onze eigen woonplaats. - Hoe weinig van het geheelal waarby deze aarde fiechts een droppel aan den em> m*r een ftofje aan de weegfchaal is! - Ja hoe weinig kennen wy ons zelf, die, alleen by de aarde vergeleeken, minder dan een droppel aan den emmer en een ftofje aan de weegfchaal zyn! te amsterdam, b v ]0 HANNES van der HE Y.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N. 13. DE LENTE. TT JL Aeden \sr het fes dagen dat de zon in het teken van den ram getreeden is, en dus de Lente, naar de oude rekening, eenen aanvang genomen heeft. Gy hebt dit zekerlyk wel eens in den Almanak geleezen; niet waar kinderen - „Ja , daar ftaat inden Almanak: Den 2often Maart „ begint de Lente : en ook by den 2often Maart ftaat er: „ zon in Aries, op en onder ten fes uuren: maar van een „ ram hebben wy 'er niet in geleezen." zult gy misfehien zeggen. Dit komt, kinderen, door dat men in dengewooren Almanak de Latynfche naamen der hemeltekens behouden heeft, zonder dezelve in onze taal overtezetren: want Aries betekent in onze taaie eenen ram. Zo leest gy N ook  4- ~> ook in den Almanak, dat de zon in April in Taurus is, in May in Gemini, in Juny in Cancer, enz. 'Dit ziet gy zyn alle Latynfehe woorden. Taurus betekent een' (lier, Gemini tweelingen en Cancer een kreeft, en zo hebben alle de andere naamen der hemeltekenen, die gy op andere maanden in den Almanak vindt, ook hunne beteekenis. — Maar, kinderen, hebt gy nu geene begeerte om te weeten wat het zeggen wil, dat de zon in dit of dat teken is , of wat men 'er in den Almanak mede meent als 'er ftaat, de zon in Aries, in Taurus, in Cancer enz. ? — Zekerlyk ja! Wel nu, wy zullen trachten om het u gemaklyk te doen begrypen. Luistert dan. Wy hebben u in een onzer voorgaande vertoogen reeds geleerd dat het ganfche uitfpanfel des hemels overal vol fterren is. Gy kunt dezelve by dag niet zien om dat het heldere en ons naast byzynde licht derzonne, dat van de vaste fterren, die zo oneindig veel verder van ons af zyn, geduurende onzen dag verdooft. Nu, Kinderen , dewyl gy op eenen helderen avond den fterrenhemei, volgens onzen gegeeven raad, waarfchynlyk nu wel eens met Opmerking en aandacht befchouwt zult hebben, zo kunt gy wel begrypen , dat het voor die menfchen , welke eerst den ganfchen hemel vol fterren begondengadeteflaan , ten uiterften moeijelyk was om zich den ftand van iedere fter in 't byzonder vast in 't geheugen te prenten. Zy namen derhalve daartoe hunne verbeeldingskragt te hulpe, en vormden van die fterren, welke, in verfchillende plaatfen des hemels, dicht by elkander Honden, in hunne verbeelding zekere beelden; en, daar deze eerfte waarneemers der fterren meest herders waren, die 's nagts in 't open veld hun vee bewaakten: zo kreegen die verzamelingen van fterren waarfchynlyk veelal den naam naar zodanige dieren , als aan deze herderen best bekend waren; en dusontvit gen de  <— 99 —> de verfchillende gefternten, deze den naam van den ram, die van den ftier, deze wederom van de tweelingen (twee jonge geitjes) andere wederom, die ian den leeuw, den beer, den fteenbok erz. -.Toen de Grieken door middel van uitlanders, eenige kennis kreegen van de fterrekunde, hebben zy, misfehien uit nationaalen hoogmoed, om dat zy niet wilden erkennen dat zy byna alle hunnen weetenfehap aan Egyptenaaren en Pbenidërs te danken hadden, aan veele fterrebeelden zodanige naamen gegeeven, als zy uit de fabelgefchiedenisfen hunner gewaande Goden en helden goedvonden te ontleenen, als Perfeus, Kasfiopea, Pegafus enz. En dewyl wy en geheel Europa de eerste beginfelen onzer fterrekundige weetenfehap wederom aan de Grieken te daBken hebben, en de benaamingen der gefiernten, zo alswyze van hun ontvangen hebben, dienstig zyn om 'tgeheugen te hulp te komen, zo hebben wy dezelve benaamingen onder ons behouden. Onder alle deze fterrebeelden nu zyn 'er twaalf, door welke de zon én alle de planeeten fchynen rond te loopen Men noemt de ganfche hemelftreek, in welke deze twaalf fterrebeelden of tekens ftaan, den zodiak of dierenriem. Ses van deze fterrebeelden ftaan ten noorden en fes ten zuiden van de evennagtslyn. _ Deze evennagtslyn is eene ingebeelde ftreep, die wy ons gemakshalve verbeelden, dat van het oosten tot het westen door den ganfehen hemel loopt, en dus denzelven in twee evengelyke deelen verdeelt. Men noemt die ingebeelden ftreep de evennagtslyn, om dat, wanneer de zon zich juist in die plaatfen vertoont, alwaar wy ons deze lyn voordellen te wezen, als dan dag «■ nagt overal op de geheele aarde juist evenlang zyn Dit valt in dit jaar voor op den aoflen Maart en op den aiften September— De fes flerrenbeelden , die ten noorden van de evennagtslyn Kaan, neemt n en de ram, de ftier, delweeN 2 lingen,  <— 100 —> lingen, de kreeft, de leeuw en de maagd. Geduurende den tyd, in weiken de zon de drie eerste dezer fterrebeelden fchynt doorteloopen, rekenen wy hier te lande onze lente, en in den tyd, dat zy zich in de drie laaste bevindt onzen zomer. De fes fterretibeetden ten zuiden van den evennagtslyn draagen de naamen van de balans, de fchorpioen, den fchutter, den fteenbok, den waterman en de visfehen. De drie eersten bepaalen den tyd van onzen herfst, en de drie laatften dien van onzen winter. — Nu fchiet ons nog eene vraag over om te beandwoorden: gy zult, lieve kinderen! toch waarfchynlyk nieuwsgierig wezen'om te weeten, hoe de Almanakmaaker zo net bepaalen kan in welk teken zich de zon bevindt, daar men evenwel daar niets van zien kan, dewyl het fterke licht der zonne by dag de fterren voor ons geheel onzichtbaar maakt. Doch dit kan men zeer gemaklyk weeten, kinderen! want dewyl alle deze hemeltekenen juist even groot zyn, kan men zulks zeer ligt berekenen, en wanneer wy, by voorbeeld 's nagts ten twaalf uure het teken van de balans recht in 't zuiden van ons zien, dan weeten wy daaruit zeker, dat het teken van den ram 's middags ten twaalf uure even eens recht in 't zuiden moet zyn, dewyl de ram en de balans recht tegenover elkander ftaan, en dus kunnen wy dan zeker bepaalen, dat de zon op dien tyd in Aries of den'raid is, en even zo is het geleegen met alle de aniere tekens van den dierenriem. Maar offchoon wy de duuring van elk jaargetyde zo nauwkeurig naar den iooP der zonne bepaalen: zo doen wy dit nogthands voornaamlyk tot gemak van onze tydrekening, dewyl het weder, voois) hier te lande, verre is van zich zo nauwkeurig naar den loop der zonne te fchikken. Onze lente heeft in de meeste jaaren zeer veele koude en guure dagen, waarvan zelfs onze meeste zomers niet geheel  IOI —> heel vry zyn ; terwyl men in tegendeel in den hïrfst en winter, fomiyds weeken lang, zulk zacht weder heeft, dat men zich nauwlyks verbeelden kan dat het winter is. By alle deze fcbynbaare ongeregeldheid des weders heeft, echter ook hier eene geregelde vermeerdering var, warmte plaats van de maand February af tot July ingeflooten, terwyl dezelve wederom by trappen afneemt van Augustus tot January, wanneer zy op nieuw allengs toeneemt. Dan hoe ongeftadig en vermengd met guure dagen onze voorjaarstyden ook veelal zyn mogen : de lente is nogthands ook by ons de jeugd van 't jaar, verfierd met ontelbaare bevalligheden. Alles ontvangt geduurende de Lente een nieuw leven; bosfchen en velden bergroenen en weêrgalmen van het vrolyk gezang hunner gevederde bewooneren, terwyl de bloemhof zyne onnavolgelyke fchoonheden in duizend verfchillende bloemen ten toon fpreidt en de lucht met de lieflykfle geuren vervuldt. Menfchen endieren worden door de herleevende warmte opgeruimd. (*) Zingt en fpringt; de lieve lente keert te rug ; de winter vlngt. Kinderen, doofc het vuur; bewaart nu turf en hout voor kouder lucht. Al die voorraad, wil 't de Hemel, eischt een ftrenger janrgety, Als de winter fneeuw en yzel ftrooit aan Rhyn en Maas en Y; Als de mensch, verkleumd van koude, dram van leden, traaglyk flapt, Of, met kegels om de kaaken, üillende de tanden klapt, En (*)z>£ hier ingevolgde dichtregelen zyn ontleent uit P. Huisinga Bakkers keurige vertaaling van E. W. Higts onnavolglyken Lentezang. Wy twyfelen niet of yerjlatidige kunstrechters zullen ont de daarin gemaakte veranderingen ten goede houden, dewyl het oogmerk van dit blad, naar ons inzien, dezelve noodzaaklyk van ons Vorderde- j\j ,  ♦([—. 102 —> En zich tegen 't ftrenge weder kleedt in 't hermelynen bont. Nu verfchynt de ontlooken lente blaast viooltjes uit den mond. Wy!;t dan uit de muffe Heden; (treeft naar buiten ; zoekt het veld. ' Zingt en fprfngl; de lieve lente wordt in haar gebied heifteld. De utp . eerst door den vorst gcflooten, nu door't lenteweer ontdooit, Opent reeds haar' ryken boezem, daar zy't hoofd met bloemen tooit, 't Mollig kruid verheft zyn kruintjes uit den Iauwen zacliten grond, En het bosch,' t welk 't winterweder diefsch ontkleedde, deerlyk fchond, Knopt en groent, ontvouwt zyn bladen; al 't geboomt herleeft, ontfpruit; 't Een biedt lovers, 'tander telgen; hier ftaan bloemen, ginder kruid. Zachte vvestewindjes woelen, ft eijen, fpoeden af en aan, Door de beemden langs de beeken, krullen, fchommlen vloên en blaft». Wykt dan uit de muffe fteden; (treeft naar buiien; zoekt het veld. 't wild, de diepe winterkuilen, holle rotfen, reeds onthield, Vreest geen fneeuw, die fpoor en treeden aan een' Ioozen jaager toont, Maar verheugt zich in de beemden, waar nu list noch bloeddorst woont. Nu, nu dartlen al de vogels in de telgen, door het groen, Roemen met hunn' fchelle keeltjes "t aangenaamfte jaarfaifoen. Blanke zwaanen, korts de beeken door de kou' gedreind, ontvloon, Dobbren, diyven onder 't roeijen op haar' zilvren watertroon, Dartlen, netten pluim en veêren, fpartlen , fpeelen in den vloed. Zelfs verheft de groene kikvorsen vrolyk 't hoofd en wrokt en wroet. Bouw, goedaartigfte aller vooglen, ojevaar , uw dankbaar nest Bouw het op gastvrije diiken, by beleefden tiert ge best. Kleene zwaluw, niet vergeeten in der dichtren kunstgezang, Dat uw piepend nestje veilig, kunstig, aan myri balken hang"! Mog;  <— —> Mogt uw zuster Philomele luistren naar rayn' wenscli en beê, 'k Maakte voor die lieve zingfter ftraks een gouden kooitje reê, Maar zy duikt in 't dichtst der bladen van een' eik of populier. Zy verwint de boschchoraalen met der klanken val en zwier Als zy, zingende, eêl van tooncn, aan het woud haar liefde meldt. Wykt dan uit de muffe fteden; (treeft naar buiten; zoekt het veld. Ploeger fpant de willige osfen in t gareel en keert den klont Met het kouter, (hooit de zaaden in den welbereiden grond, 't Landvolk wraakt en rook en kooien ; 'tveeontvlugtdenduffen ftal, En de herder diyft zyn kudden in het nieuwbegroende dal, Zingt, terwyl hy 't vee hy troepen graazen ziet en gadeflaat, 't Kommerloos onfchuldig leven van den herderlyken ftaat. Zingt en fpringt; de lieve lente keert te rug ; de winter vliedt.' Zeeliên, op, ontmeert de kielen nu de zee u winden biedt. Gaat, ontrolt en hecht de doeken aan den mast, den helm aan't roer. 't Blauwe pekel ruischt nu vredig, kent geen woedend windrmnoer. 't Water lacht; de golfjes dartlen; 't lenig luchtje fpeelt en ftoeit. Ziet hoe aan den heldren hemel 't kronklend flanggefternte gloeit, Hoe voor 't nydig floers van wolken vreest geen groote of kleene beer. Zeilt dan, kielen, keert, gelaaden vol uitheemfche waaren, wéér. Wy, wy zingen dan der lente, nu zy komt een vrolyk lied. Nu nog iets van U gebeden, God, die alles hoort en ziet! Voeg den vrede by de goedren, die ge in 't nieuw Taifoen ons geeft. Breng gebannen eendragt weder daar nu helfche tweedragt leeft. Zend uw licht in onze zielen. Dat verftand en zuivrc deugj. Hier de glorie der ouden, 't fieraad onzer blyde jeugd. Maak  104 —> ,i« der vaadren zorg voorfpoedig, dat ze ons d'aardfchen welltand seev', Vrede en t»t >»er veilig woonen, en de alüude roem herleev'. Dan zal 't heil der gouden eeuwe, fchoon verftooten, fchaarsch verfcbyn'. Hier den blyden landzaat zeegnen; dan zal 't eeuwig lente zyn. Wat dunkt u van dit bekoorlyk en levendig getroffen tafireel der Lente? Is 't niet even eens, kinderen! als ofgy onder 't leezen van deze fchoone dichtregelen den landman ziet ploegen, zaaijen en zyn vee in de weide dryven? Is niet eveneens als of gy 'x gevogelte hoort zingen en de lükvorfchen kwaaken: als of gy de moedige zwaan in t water ziet zwemmen en fpeelen, en de ojevaars en zwaluwen tot hunnen verhaten nesten vrolyk wederkeeren? — In de daad de wereld, welke wy bewoonen, is zo fchoon en zo juist gefchikt om den menschop eene keurige verfcheidenbeid van alles, wat tot zyn onderhoud en genoegen kan dienen, te onthaalen, dat men van ouds met zonder «den zeide, dat aan den mensch niets ontbrak dan dankbaarheid. Wanneer gy derhalve lieve kinderen! nu de bosfchen en velden ziet hergroenen, de aarde zich openen om voor u voedfel en verkwikking voortebrengen, wan. neer gy het gevogelte zyne vrolyke gezangen hoort aanheffen en de ganfche natuur uvreugdig toelacht: zo zorgt vooral da gy onder dit alles, niet alleen ongevoelig en ondankbaar blyft. Een dankbaar hart is altoos vrolyk j past het meerder vrolyk en dankbaar te zyn dan goede en Liane kinderen, de lievelingen van God en van menfchen. TE AMSTERDAM, BY ] O HANNES van der HEY.  WEEKBLAD voor KINDERENj N. 14. DE LANDBOUW. T J-nons voorgaande vertoog, lieve kinderen, verheugden wy ons te fsmen over de wederkomst der verkwikkende Lente, en waarlyk, niet zonder reden; want nu behoeven wy ons om de koude niet langer in huis en by den haard te houden, maar kunnen zonder hinder ons huis en zelfs de ftad verlaaten, om ons in de ruime natuur op het land te gaan verlustigen en de wonderfchoone wereld, welke God ons ter bewooninge fchonk, met opmerkingen een dankbaar gevoel van onze verpligting aan Hem te bcfchouwen. Zekerlyk, lieve kinderen, is alles, wat de almagtlge Schepper gevormd heeft, zeer fchoon, en hoe meer wy zyne ontelbaare werken met herhaalde en ingefpannen op. O tel-  <[— io6 —> lettendhcid befchouwen , hoe meer wy daarvan overtuigd worden en telkens nieuwe fchoonheden ontdekken. Maar wanneer wy eene van de fchoone tooneelen der natuur overzien, en daar op geene menfchen aantreffen, of geene wooningen of fpooren van menschlyk bedryf ontdekken: dan wordt dit gezicht ons minder belangryk, ja het verveelt ons welhaast, en wy verlangen wederom in 't gezelfchap van menfchen, van onze natuurgenooten en broeders te wezen. Deze trek tot gezelligheid is door den liefdaadigen Schepper met uitneemend wyze oogmerken in onze natuur gelegd; want zonder eene aanhoudende verkeering met onze medemenfchen, en zonder dat dus de eene mensch den anderen hielp , zouden wy noch huizen , noch kleederen, noch gereedfchappen, noch zelfs een eenigzins verzekerd voedfel hebben. Wy zouden ten uiterflen zwak , dom en onkundig, in één woord, weinig meer dan fpreekende dieren zyn. — De ondervinding verzekert ons hier van ten vollen, door het gene wy by verfcheiden zogenoemde wilden en toevallig verlooren kinderen, die, na veele jaaren eenzaam geleefd te hebban, in de mensch. lyke maatfchappy te rug gebragt zyn , meer dan eens ontdekt hebben. Wanneer wy dit bedenken, kinderen, dan wordt ieder menschlyk bedryf, en vooral de noodzaaklykfte beroepen, hoe zeer dezelve veeltyds eene onverdiende vei achting ondergaan, van het uiterfte belang. Dit heeft vooral plaats met opzicht tot de werkzaamheden van den landbouw, het oudfte, eerwaardigfte en nuttigfte beroep, 't welk de menfchen immer waargenomen hebben. Gy ziet eenige van deszelfs bezigheden afgebeeld in het plaatje boven aan dit blad. Een landman ontlast op den voorgrond de koe van haare melk, welke ons zulk een gezond, eenvouwdig en algemeen bemind voedfel is. In 't verfchiet ploegt een  <— io? —> ander den grond, terwyl een derde, meer vooraan geplaatst, het zaad in de opgeploegde vooren ftrooit. Zeer verre op den achtergrond dryft een herder zyne fchaapen over de geurige heide. Het ploegen, zaaijen en eggen zyn de eerste bezigheden van den landman in de lente, ten zy hy, gelyk in verfcheiden oorden van ons vaderland, het geval is, zich alleen toelegt op het aanfokken van runderen, paarden of Scbaa. pen. In het Iaatfte geval is hy van den zwaaren arbeid van 't ploegen bevryd. Nogthands moet hij zo wel als de koornbouwer zyne landen bemesten, die, zonder dat, zeer fchraale weiden voor zyn vee zouden opleveren. Ons vaderland fpant ten opzichte der weidlanden de kroon boven alle andere gewesten van Europa. Nergens worden de runderen zo groot en vet; nergens geeven de koeijen zo veel melk als op onzen geboortegrond. In de daad, lieve kinderen, de inkomften, welke ons vee ons aanbrengt, zyn verbaazend. Menig landman heeft ten tyde der runderpest in één jaar twee derde van zyn vee verlooren , en heeft nogthands, alleen uit de Inkomften van het derde gedeelte dat hem was overgelaaten, zyn verlies in korten tyd wederom kunnen herltellen. Bedenkt eens, kinderen, welk eene menigte boter en k -as hebben wy niet alle jaaren noodig? Hoe veel melk en karnemelk wordt Jer niet dagelyks in ons land gebruikt? En hoe fterk is niet de uitvoer van boter en kaas naar andere landen? — Deze uitneemende zegeningen, welke de liefderyke Schepper ons vaderland zo ryklyk gefchonken heeft, gaven aan een' onzer voormaalige Sradhouderen gelegenheid om zekeren Afgezmt van 't fpaanfche Hof een aartige fteek toe te duuwen. 'c Was op een' maaltyd, en het nagerecht werd opgebragt, wanneer de Gezant, eene citroen opvattende, fnoeveode zeide: „ zulks vruchten geeft ons land (by meende Spanje) O 2 twee-  <— !08 —> tweemaal *s jaars.,* De prins vatte hierop vunr, ligtte eene kaas van de tafel, en gaf den Spanjaard ten andwoord: „Zulke vruchten geeft ons land tweemaal daags;" d.wyl de koeijen hier tweemaal 's daags melk geeven , waaruit de kaas gemaakt wordt. Maar om wederom tot den eigenlyk gezegden landbouw , naamlyk het aanwinnen van koorn, overtegaan: is het niet eene zonderlinge eigenfchap der graanen, kinderen, dat dezelve, behoorlyk tot brood bereid zynde, ten allen tyde cn voor alle gezonde menfchen, hoe zeer derzelver fmaak ook, ten opzichte van andere voedfels, verfchillen moge, nogthands eene aangenaame en gezonde fpyze uitmaaken. Wat is eene maaltyd zonder brood! 's Morgens, 's middags en 's avonds eeten wy brood! en nooit ftiat het ons tegen. Men moge dit voor een uitwerkfel der gewoonte houden: maar 't is nogthands zeker dat 'er weinige voediels uit het dieren- of plantemyk zyn, w.lke tot zulk een algemeen gebruik eenigzins gefchikt kunnen worden, *t Is waar, 'er zyn landen, waar men , by gebiek van koorn, andere meelachtige planten, mosch en zelfs gedroogde visfehen tot eene foort van brood bereidt en bakt. Maar levert dit alles geen bevys op hoezeer men ook aldaar op brood belust is, dat men zeifs aan zodanige voord, brengfelen, als daartoe maar eenigzins gefchikt fchynen, zo veel mogelyk door be-reiden en bakken, het aanzien en den (maak van brood poogt te geeven, wyl gebrek aan graanen hen van dit lekker en gezond voedfel berooft ? In veele landlheeken van het oosten is ryst het algemeen dagelyks voedfel. Dit is nogthands ook eene foort van koorn, doch weinig gefchikt om in onze landftreeken voortgeteeld te worden, daar bet eene meerdere en lang. duurigtr hette vordert dan die van onze zomers hier te lande. De rystbouw is ook ongezond voor den landman die  <~ 100 _> die denzeïven oefent; want de landen, waarop de ryst groeit, moeten byna altoos onder water ftaan. Maar de graanen, welke in Europa en ook in ons vaderland het meest tot voe L-l voor de menfchen gebruikt worden, zyn rogge, tarwe of weite, gerst en boekweit. De rogge is byzonder eigen aan de Noordlyke gewestenen levert een zwaarer voedfel op d:t de tarwe , dochindeZuidelykelandfchappen van Europa weinig in gebruik. Zslfsin'tnabuurigBrittannie heeft een verkeerd volks vooroordeel de vcedzaame rogge vooretne voor menfchen ongefchikte fPys verklaard, zodat zelfs de noodlydendennauwlyksroggenbrood willen eeten. Evenwel is het zelve juist gefchikt voor de klotke bewooners van het noorden, Zwaden, Noorwegen .Denemarken enDuitschland, alwaar de koude luchtftreek het vermogen der f.ysverteeringe verfterkt en de menfchen hongeriger, maar ook tevens harder en arbeidzaamer, maakt, dan in de zoele luchtftreeke» van het zuiden. De tarwê groeit in alle landen van Europa, in zeer veele oorden van Afie en langs de geheele noordkust van Afn'ca, voorat in Egypte. Ook heeft men dit gewas aan de kaap der goede hoope overgebragt, alwaar het zelve met een' zeer gewenschten uitfi.g aangekweekt wordt. Maar in ons kleine vaderland is een hoekje lands, nauwlyks bekend in andere landen, 't welk nogthands alle ons bekende oorden in het overvloedig voordbrengen van de heerlykfte tarwe overtreft. Wy bedoelen het eiland Zuidbeveland, waarop de Stad Goes gelegen is. Aldaar groeit de beste tarwe, onder den naam van Zeeuwfche tarwe bekend , in den groot. Hen overvloed. Sommige flreeken van Gelderland en TJtrecht geeven ook heerlyke oogften van dit uitneemend gewas, 't welk voor alle andere, en federt onheugelyke tyden, den voorrang gegeeven wordt in het bereiden van 't zelve tot brood. O 3 Maar  4— IIO —> Maar' hoe veel arbeids is 'er noodig om het brood uit de aarde te doen voordkomen! Eerst moet de vrucbtbaare grond geploegd worden. Hebt gy dit ploegen wel eens gezien, kinderen? Sommigen onder u misfehien nooit. — Een ploeg is eene foort van wagentje zonder bak, gaande op twee laage raderen of wielen, het eene iets grooter dan het ander. Achter aan den ploeg is een beweegbaar yzer of groot mes, het kouter genaamd, vastgemaakt, met de punt naar beneden en de fcherpe zyde naar vooren gekeerdWanneer de landman nu ploegt dan fpant hy twee, drie of zelfs wel eens vier paarden , indien de grond zeer zwaar is, voor dit werktuig, en terwyl deze paarden hetzelve voorttrekken beweegt hy het fcherpe kouter, dat den grond doorfnydt, geftadig naar. weerskanten heen en weder, waardoor de opgeploegle vooren genoegzaam verwyd worden om het zaad te kunnen ontvangen, 't welk,na dat de grond geploegd is, in dezelve wordt geftrooidendusaan de aarde aanbetrouwd. Voords moet de grond wederom door eggen eenigzins gelyk gemaakt worden, op dat het zaad met aarde bedekt, en niet door 't gevogelte opgepikt worde. Ook moet men zorg draagen om de graanakkers zuiver van onkruid te houden,op dat dit het noodzaakelyke voedfel aan het koorn niet onttrekke. Vervolgends hangt genoegzaam alles af van den zegen des Almagtigen, die zyne zon doet opgaan over boozen en goeden. die den regen geeft op zyne bekwaamen tyd; die het gras doet uttfpruiten voor de beesten, het kruid tot dienst des menfchen en het brood uit de aarde doet voordkomen. — Zodra het graan eenigzins tot rypheid komt is de landman genoodzaakt zyne akkers te bewaaken op dat het gevogelte den oogst niet voor een groot gedeelte plondere. Eindelyk komt de oogst. De koornhalmen worden afgefneeden , in fchooven gebonden en met vreugde in de fchuuren gebragt. Heeft  <— III —> Heeft nu de voorzienigheid den wasdom gezegend dan is de oogsttyd voor den landman de tyd der vreugde en be« looninge van zynen arbeid. Zyn Jaatfte werk is het dorfchen. Eindelyk wordt het koorn tot meel gemaalen, om 'er brood van te kunnen bakken. — Ziet kinderen! zo veel arbeid van menfchen, zoveel zegen van den liefdaadigen Schepper is 'er noodig om ons van brood, bet onöntbeerlykfte van alles wat wy noodig hebben, te voorzien. Geen wonder derhalve, dat by alle oude en nog niet bedorven volken de landbouw in de hoogfte achting ftond. Veelen van dé beroemdfte mannen der oudheid waren land* lieden. Gideon dorschte in ftilte het koorn, toen een Af. gezant des Hemels hem tot het verlosfen van zyn volk riep." Siul zocht zyns Vaders ezelinnen, en David weidde de fchaapen, toen beiden tot de koninglyke waardigheid verörderd wierden. Elifa ploegde den akker, toen de pro. feet Elia hem tot zynen opvolger, op last van het Opperwezen, aanftelde. _ Zelfs de veroverzieke Romeinen haalden in hunne beste tyden menigen bekwaamen Veldheer van den ploeg. Ja nog in onze dagen is de keizer van China, die zekerlyk een der grootfte en magtigfie vorsten der aarde' is, volgends eene oude gewoonte verpligt jaarlyks, by het begin der Lente, eene zekere uitgeftrektheid gronds met eigen handen te beploegen en te bezaaijen met weite, ryst, boonen en twee foorten van garst. Nergens wast het graan in 't wilde, dan alleen in fommige ftreeken van klein Tartarye, aan de Oevers van de zwarte en kaspifche zeen. Men houdt dit met reden voor een nog tegenwoordig fpreekend bewys, dat deze ftreek der aarde, na den zondvloed, het eerst door befchaafde menfchen bewoond is, dewyl het zeker is, dat het gebruik van brood zo oud is als de gefchiedenis zelve, en dat overal waar befchaafde menfchen zich in de wereld hebben nedet-  <~ lï» —> gezet zy de bezigheden des akkerbouw* en het bereiden van brood met zich gebragt hebben. Gy begrypt ligt, kinderen, dat de menfchen het koorn eerst in 't wilde moesten vinden groeijen, eer dat zy op de gedichten konden komen om hetzelve door den akkerbouw aantekweeken; want hoe zouden zy aan zaad gekomen zyn om hunne landen te bezaaijen, indien de aarde niet eerst dat zaad van zelve in 't wilde had voordgebragt? - Nogthands is'er zekerlyk veel tyds verloopen , eer deze eerste menfchen de noodige gereedfchappen tot den landbouw en de wyze, hoe men den akker moest bewerken, hadden uitgevonden, zo dat'er reeds verfcheiden volksplantingen van herders en jaagers voor dien tyd naar anderelanden waren uitgetrokken, die dus geene kennis hadden van den landbouw en derhalve buiten ftaat om dezelve aanhunne nakomelingen mede te deelen. 't Zyn deze laatfte die geheel Europa bevolkt hebben; en hier uit kwam het voord, dat toen eenige Afi anen'zich in Griekenland nederzetten en aldaar de inwooners den akkerbouw leerden, deze in 't vervolg door de afgodifche Grieken, die voorheen ellendig van in 't wild gegroetde eikels leefden, als Goden en Godinnen met offerhanden en fpelen gediend werden. Lieve kinderen! welk een voorrecht genieten wy niet door in een land en in een Maatfchappy te leeven , alwaar zeldzaam eene fchaarsheid van koorn, byna nooit een wezenlyke hongersnood plaats heeft, offchoon dit land zelve veel te weinig koorn voordbrengt om zyne inwooneren te voeden, terwyl intusfchen veele van de vruchtbaatfte gewesten der aarde met het uiterfte gebrek worste. len! _ Bedenkt dit, gevoelt dit, kinderen! en nuttigt nimmer een ftukje brood, zonder in uw harte Gode daarvoor met aandoeningen van liefde, dankbaarheid en vreugde te looven, dieons zulk een' overvloed van dit d.erbaar voedfel fchonk. . — " t e amsterdam, ^ y ] O HANNES van der Hliï.  WEEKBLAD voor KINDEREN» N. 15- DE BLOEMHOF. D e weldaadige Heer der natuure fchonk ons niet alleen het nuttige, maar ook het fchoone en vermaakelyke. Hy bedekt de zwarte aarde niet fiechts met een lieflyk groen tapyt, maar borduurde dezelve ook allerwege met veelkleurige bloemen, die de aangenaamfte en verkwikkendfle geuren uitwaasfemen. Lieve Kinderen I welk eene goedheid en zorge voor ons! Hebt gy in de voorgaande week met ons den landman befchouwd, die het glimmende kouter door den taaijen grond dreef, het zaad in de opgeploegde vooren ftrooide, of zyne gladde koeijen melkte: zo treedt thands met ons P in  in den bloemhof, zekerlyk minder nuttig dan de koornakker of het weidland , maar daartegen wederom meerder fchoon en bekoorlyk. Welk een gloed van kleuren verrukt ons oog wanneer wy den bloemhof intreeden! Salomo was de rykfte en prachtigfte vorst van zynen tyd, en nogthands getuigde de Verlosfer der menfchen, dat deze koning in zyne grootfte heerlykheid zo fchoon niet gekleed was, als de voor het bloote oog eenvouwdig witte lelie. Dit komt u misfehien eenigzins vreemd voor, kinderen; maar het is in de daad eene duidelyke blyk van de diepe natuurkennis van onzen Godlyken Leermeester, want als men de lelie door het microscoop befchouwt, dan ontdekt men, niet alleen dat het weeffel haarer bladeren oneindig fyner is dan de keurlykfte floffen, die immer door menfchen handen bereid zyn , maar ook dat zy pronken met alle de kleuren van den regenboog. — Bedenkt nu eens kinderen, indien de eeuvouwdige witte lelie, door *t vergrootglas befchouwd, zulk een aantal van verborgen fchoonheden ten toon fprei. t, hoe fchitterend moet zich dan niet de gloeijerde rhanunkel vertoonen? Waarlyk, hoe verder men het gebragt heeft in 't vervaardigen van vergrootglazen: zo veel te meer wonderen en fchoonheden heeft men in de kleinftegewrochten der Scheppinge ontdekt, en de almagtige hand der Godheid vertoont zich niet minder in het kleinfte bloemtje, ja in 't meest veracht infect, dan in de majefteit der hemelen en in de grootheid en den geregelden loop der zonnen en planeeten, welke wy, eenigen tyd ge'eeden, met u bewonderden. Dan het is niet noodig , kinderen, juist het vergrootglas in de hand te neemen om verrukt te worden door de heerlyke fchoonheid der meeste bloemen. Gy ziet ze zo ras niet of gy woidt 'er door bekoord. Be-  <— i '5 —> Behalve de winter is geen jaargetyde van bloemen ent. bloot; nogthands pronkt de lente daarmede verre boven de andere: en om die reden wordt ook de gewaande Godinne Flora, aan wie de bygeloovige Romeinen de zorg en het bewind over de bloemen toefchreeven, veeltyds door de Dichters de Aprilgodin genoemd, te meer daar de feesten ter haarer eere te Rome in de maand April gevierd werden. Indien eene laate vorst het niet verhindert, dan kómen reeds in 't laatst van February eenige kleine bloemtjes voor den dag en waagen, om zo te fpreeken, hun teder hoofdje aan de guure vlaagen van het dan nog dikwyls koud en vriezend weder. Eene foort van deze vroegöntluikende bloemtjes draagt, waarfchynlyk daarom, den aartigen naam van zomerzotjes, als of men wilde te kennen geeven, dat zy zo verlangend verzot zyn op den zomer, dat zy niet eens kunnen wachten tot dat de winter voorby is, maar zich reeds geduurende dit ftreng faifoen aan deszelfs koude blootfiellen; 't welk in de daad fomtyds aan menige van deze bloemtjes het leven kost. Gy kunt het echter aan deze arme bloemtjes niet kwaalyk neemen ,lieve kinderen, dewyl het niet van hun zelve afhangt of zy vroeg of Iaat uit dtn grond zullen komen. Eene vroege vlaag van zacht weder deed hen uitfpruiten, en eene daarop volgende laate koude verwoestte hun teder maakfel. Nog nauwlyks fes weeken geleeden zagen wy de geele krokus het krimpend hoofdje boven de fneeuw uitfteeken. Maar gy, kinderen, die met verftand en reden begaaft zyt kunt daaruit leeren, vooreerst, dat gy, tot alles wat gy onderneemt den gefchiktften tyd behoort aftewacbten, en ten anderen datgy dien tyd nooit moet baten voorbygaan; want eens' vervloogen tyd keert nooit terug. Thands, by voorbeeld  <— u6 —> is het uw tyd om te leeren, dewyl gy in uwe jeugd zyt. Indien gy nu reeds zoudt willen werken en uitvoeren, 't geen uwe ouders of anderen van ryper leeftyd verrichten : dan zou het u aan bekwaamheden en kragten beide ontbreeken. Al uw poogen zou vergeefsch zyn. Maar inden gy, aan den anderen kant, nunietzo veel leertals uwe jaaren en omftandigheden u toelaaten: dan zult gy vervolgends altoos reden hebben om uw eigen verzuim te beklaagen, wanneer gy ouder geworden en genoodzaakt zult zyn te werken , terwyl het u aan de vereischte kundigheden daartoe veekyds ontbreeken zal, en gy de gelegenheid om te leeren, welke gy thands in overvloed hebt, geheel zult misfen. —• Maar laat ons onze befchouwing van den bloemhof hervatten. Gy ziet hier, lieve kinderen, behalve de krokus; die, dicht op een geplaatst, de aarde fchynt te vergulden , eene menigte van verfchillend gekleurde hiacinthen, die niet alleen met eene fchoone gedaante pronken, maar nog boven dien een lieflyken reuk verfpreiden. Sommige zyn wit, andere blauw, deze bleekrood en gene wederom geelachtig; doch de laatfte zyn zeldzaam.-Deze bloem, offchoon, zowel als met de meeste andere , die onze tuinen verfieren, uit het oosten afkomftig, wordt in den omtrek van Haarlem met beter gevolg dan ergens elders aangekweekt. Zonderling is het dat dezelve ook omgekeerd op een bloemglas, in 't water bloeit, met de bloem na3r beneden, zonder daardoor iets te lyden, dan dat de kleuren wat flauwer zyn. De blaauwe hiacinth, by voorbeeld, in *t water bloeijende, vertoont zich eenigzins groenachtig. Men heeft verfcheiden proeven met andere bolgewasfen genomen; maar geene van dezelve konden in 't water bloeijen. — 12e tulpen overtreffen de hiacinthen verre in fchoonheid van  <— 117 —> van kleuren, maar misfen dezel-er aangenaame geur. Omtrend honderd - en • festig jaaren geleeden beving eene dwaaze drift voor deze bloem zo zeer de harten van fommigen onzer Iandgenooten, dat de tulpenbolfen by aazen gewoogen werden en eenige van dezelve voor verfcheiden duizenden guldens verkocht. Deze dwaaze vlaag kostte fommigen hunne ganfche bezitting, dewyl zy, even als alle handel in dingen van geene innerlyke waarele, welhaast te niet liep. Hoe fchoon eene tulp ook wezen mag, kinde. ren, zo is zy toch niets meer dan eene bloem, die fpoedig verwelkt en alleen dient om ons oog te ifreelen zonder ons eenige andere nuttigheid te verfchafFen. — Gy kent ook waarfchynlyk den narcisfus, mede eene zeer fchoone bloem; fommige hebben witte bloembladen, met eene geele bloemkelk; van andere zyn de bladen geel en de kelk roodachtig of oranjekleurig, 't Is mede een bolgewas. De oude heidenfche fabelen verhaalen ons, dat Narcisfus een jongeling was, zo hevig op zichzelf verliefd, dat hy van deze dwaaze liefde ftierf, waarop de Goden hem in deze bloem vei anderden, die nog den naam van Narcisfus draagt. Zoude men niet wel mogen denken, kinderen, dat de ouden door deze fabel bedoelden, ons voor eene al te groote liefde tot ons zelve en eene dwaaze eigenzinnigheid te ivaarfehuwen, die in de daad ons in de grootfte ongelegenheden kan brengen, en ons den haat en de verachting onzer medemenfehen op den hals haalt. Een onzer oudfte vaderlandfche dichters was van de ellendige gevolgen eener te vergedreevene eigenliefde zelfs zo zeer overtuigd, dat hy dezelve befchreef als de grond van allen verderf, dat allengs by trappen toeneemt en ons eirdelyk onherftelbaar ongelukkig maakt. — Zekerlyk zyn nederigheid en zachtmoedigheid zeer fchoone bloemen, die den P 3 kin-  <— n8 —> kinderen oneindig bevalliger en beter ftaan dan een geheele trits Narcisfen. Ziet de nederige maateliefjes, de primula veris en vooral de zachtgekleurde auricula's, levendige zinnebeelden van nederige fchoonbeid en deugd. Zekerlyk minder in 't oog vallende dan de fterkgekleurde keizerskroon , die als een vorst het fiere hoofd boven de meeste andere lentebloemen verheft, maar echter, van naby bezien, dezelve overtreffende in eenvouwdige fchoonheid en bevalligheid. Waarlyk, lieve kinderen, men zou van de bloemen byna in 't algemeen kunnen zeggen, dat de kleinfte de fchoonfte zyn, en dat, naar maate de foorten in groote toeneemen, zy in fchoonheid verminderen. Zaagt gy ooit iets fchooner en tevens eenvouwdiger dan het lieve bloemtje vergeet 'my wiet; 't welk dien fchilderachtigennaam, die zyne nederige fchoonheid zo geestig uitdrukt, waarfchynlyk verkreeg om dat het, langs den grond voordkruipende, niet zelden door de bladen der andere nabyftaande gewasfen bedekt wordt. Welk een helder en fchitterend hemelsblauw, zo gloeijend en tevens zo zacht, dat het oog niet vermoeid van dit bloemtje te befchouwen! Maar zouden wy, lieve kinderen! van elke bloem met u in 't byzonder fpreeken: waar zouden wydan eindigen? Daar zyn 'er zo veele, en elke van haar heeft zo veele en zo verfchillende behoorlykheden dat wy nimmer gedaan werk zouden hebben. Deze munten uit door fchitterende en gloeijende kleuren, gelyk de anemonen en rhanunkelsj andere door haar teder en fyn maakfel; fommige door den lieflyken geur, dien zy verfpreiden, en gene wederom door een' zachten gloed. De wyze hand des Scheppers verdeelde zyne gaaven gelyklyk onder zyne Schepfelen en fchonk aan iedere foort de hoogde maate van volkomenheid waar. voor  voor zy gefchikt was. Sommige, by andere vergeleeken onaanzienlyke gewasfen verfchafFen ons de wezenlykfte' behoeften. Hoe veel meer nuts genieten wy van de eenvouwdige moeskruiden, dan van de beboorlykfte bloemen De laatfte leveren ons de trefTendfte bewyzen van Gods oneindige magt, uitblinkende in haare verfcheidenheid en fchoonheid; de eerste overtuigen ons van zyne grondelooze liefde en zorge voor ons behoud. Wat zouden wy toch in eene wereld vol bloemen kunnen genieten; indien het aan voedzaame en nuttige gewasfen ontbrak? Zouden zy ons oog kunnen bekooren of onzen reuk itreelen terwyl wy gebrek leeden aan voedfel en kleederen ? immers neen! - Maar gy verlangt waarfchynlyk noch iets van de bloemen te weeten. Het is eene opmerkelyke eigenfchap van de bloemen kinderen, dat zy zich zo veel mogelyk naar de zon keeren' Deze eigenfchap is vooral in de zonnebloem zichtbaarmaar indien gy de andere op verfchillende tyden van den dag herhaalde reizen met oplettendheid gadeflaat, dan zult gy ze ook in alle ontdekken, 't Is ook door den invloed van het licht der zonne, dat de bloemen die heldere en fchttterende kleuren verkrygen. Byna alle die daarmede pronken zyn afkomftig uit heete landen , vooral uit Perfie Inaie en Africa. Daar wa;fen zy in 't wilde, terwyl wyze' b.er in onze koudere luchtftreek met veel zorg en moeite moeten aankweeken. 't Is ook door dezelfde oorzaak dat eene bloem, i„ de fchaduw voordgebragt, altoos hW gekleurd is dan eene andere van dezelfde foort, die in het koesterend licht der zonne is opgegr0eid en bloeit. Deze «vloed van het zonnelicht op de bloemen blykt nog dmdelyker daar uit, dat zy by dag in den zonnefchyf opengaan, en zich des nagts of by regenachtig weder flui- ten,  <— 120 —> ten, gelyk zelfs ieder oppervlakkig waarneemer dagelyks zien kan. Wanneer eene plant bloemen draagt dan is ;y m haare jeugd en grootfte fchoonheid. Maar hoe ras verbekt eene bloem! WJnig dagen, fommige fie.hts weinig uuren gelyk de pasfieb'oem, pronken zy in alle haare fchoonheid en bevalligheid: maar dan verwelken ze; haare bladen vallen af en zy worden afzichtlyk in onze o gen. Lieve kinderen! Thands zyt gy in uwe jeugd ; thands pronkt gy met alle uwe natuurlyke f.hoonheid en bevalligheid; maar wacht u daarop immer te roemen, want alle vleesch is als gras de mensch zelve is als eene bloem op het veld, die •s morgens in allen haaren luister praalt en reeds des avonds, afgefneeden of geplukt, verilenscht en verdord op de aarde ligt. Noch jeugd noch fchoonheid kunnen u beveiligen voor een' fpoedigen en on verwachten dood. Laat dan geen tyd voorbygaan om toeteneemen in wysheid en deugd. Uwe grootfte fchoonheid, uwe hoogde waarde als mensch is gelegen in uwe zedelyke voortreiFelykheid. Deze kan zelfs de dood u niet ontrooven, die alleen het lighaam kan verderven maar over uwen onftervelyken geest geene magt heeft. Denkt dan dikwyls aan uw fterfuur, dat altoos ongemerkt nader komt en waarvoor gy geen oogenblik verzekerd zyt. Daarom zegt de Deeker in zyn geestig puntdicht, dat ten opfchrift draagt: JVat uur is '/? De jeugd veroudert haast; de dood is 's letens buur. Ach! 't uur ontglipt den mensch, terwyl hy vraagt: W,t uur? TE AMSTERDAM, BV JOHANNES van der HET.  WEEKBLAD voor KINDEREN» N. 16. de RUPS en de VLINDER. Ons voorige vertoog, Iieve kinderen, eindigde ,net de otnbere en treurige bedenking van de zekerbeid des o d en e ongew.shefd. waarï„ wy aIt00s mk °*' Eevoeli* rat / ergang'J'kheid der Woemen bragt ons ongevoeng tot deze aanmerkiW r„ 1 • ■ ien, kinderen, hoe ved toT ' "* ^ zelfs de vrob/kfte enI TV er™'ge oveidenkingen "oiymte en lachendne tooneelen ,lPr rrU ons aan de hand eeeven v tJoneeJen der fcheppmge Keen  ♦([— 122 —> Ke »n lieve kinderen l het onderwerp, waar over wy thands voomeemens zyn te handelen, zal ons aanleiding geeven 2 bedenkingen, die ons de vrolykfte ftoffe beeld geene rupfen Warén, dan konden 'er ook niet alleen geene vlinders of kapelletjes zyn, die uit de rupfen voordkomen; maar zeer veele geflachten van kleine vogeltjes zelfs demusfchen, zouden, vooral geduurende den winter' bet grootfte gedeelte van hun voedfel misfen, 't welk be.' ftaat >n de eitjes, waaruit de rupfen voordkomen, welke zy uit de fpleeten der boomfchorfen oppikken. - Indien voor 't overige de rupfen in onze hoven te fterk toenee. men, dan is dit veelal een onfeilbaar teken, dat men vc-rzutmd heeft, die noodige voorzorgen te gebruiken om het geboomte daarvoor te bewaaren, waartoe het ons zekerlyk aan geene hulpmiddelen ontbreekt. Willen wy zelve al'een genot van onze vruchtboomen hebben: dan zyn wy ook verphgt dezelven zuiver te houden en op te pasfen. Verzuimen wy dit: waarom zouden zy zich dan niet met de bladeren mogen voeden, die wy zelf, door onze achtloosheid aan haar prys geeven? Waarfcl-ynlijk, kinderen, hebt gy ook wel eens zydewormen gezien, of ten minften daar van hooren fpreeken De zydewonn is eene witte rups, die zich voedt met de bJa" den van den witten moerbezieboom, cn het fyne weeffel vervaardigt, 't welk wy zyde noemen, waarvan men zulke hgter, fchoone en duurzaame ftofFen weeft tot kleederen en behangfels. Oudstyds was de zyde alleen de dragt der koningen. Ruim tweehonderd-en twintig jaaren geleeden had niemand in geheel Frankiyk een paar zyden küufcn, dan alleen de koning Hendrik de tweede, en tegenwoordig 'S de zyde in Erankryk en geheel Europa zo overvloedig, dat heden van alle ftanden dezelve draagen. Ziet eens ónderen! en alle deze zyde wordt door ééne foort van rupfen die fiechts ééne foort van boombladeren tot voedfel gebruiken, voor ons gefponnen. Wie zou dan nog Q 2 kun-  <— 124 —> kunnen beweeren, dat de rupfen overtollig zyn in het groote ryk der fcheppinge of nutloos voor den mensch? Hoe veele duizenden van menfchen vinden geen onderhoud door het afhaspelen en fpinnen der ruuwe zyde, het weeven van allerleije zyden doffen; en hoe ryk een tak van negotie is zelfs de handel in zyde niet! Gij kunt uit dit alles ook opmaaken , kinderen, hoe groot de magt is, welke de menfchen over de dieren gegeeven is, en hoe vernuftig zy die magt weeten te gebruiken om derzelver aantal te vermeerderen of te verminderen, naar dat zy zulks voor zich zelve voordeelig of fchadelyk oordeelen te zyn. Want alle de zydewormen in Europa, die ons van zulk eenen grooten overvloed van zyde verzorgen, zyn afkoaiftig uit eenige weinige eitjes ter fluik uit het oosten in ons werelddeel overgebragt. Maar al bragten de rupfen ons geene de minste nuttig, beid aan: zy blyven echter onze befchouwing dubbel waardig; zo om de verwonderlyke eigenfehappen, die zy met alle infeaen gemeen hebben, als om die, welke haar in 't byzonder eigen zyn. Alle viervoetige dieren en vogelen zyn voo1Zien van een hart en aderen, waar door hun bloed door 't ganfche lighaam omloopt, van het oogenblik af, waarop zy beginnen te leeven,tot op dat van hunnen dood; want zo ras de omloop hunnes bloeds ophoudt, houdt ook hun dierlyk leven op. Men zou dus meenen te durven vastftellen dat de omloop des bloeds volftrekt noodzaaklyk is tot het dierlyk leven in 't algemeen. Maar de infetfen hebben g?en bloed; zy bezitten alleen een taai* lymerig vocht, dat veel te weinig vloeibaar is om door kleine adertjes te kunnen rondgevoerd worden. Hunne ademhaaling gefchied ook op eene geheel andere wyze dan by menfchen, dieren en vogelen; dezen ademen alleen * door  <— 125 —> door den mond en de nem: - maar de f . ademen de lucht uit en in tusfchen de ringen w.JThnn geheel lighaam is famengefteld. -Er is noTe^eaan merkje byzonderheid der infecten, hiTbS.'? at hun levens beginfe, zo raai is. Wanneer eenig r d.er van een zyner voornaamfte leden beroofd ofzw gewond wordt, dan is het terftond magtloos, en be ve hes van bloed, 'c welk het ondergaat, word zeerfpoedt gevolgd door het verlies van deszelfs ganfche ,even. M r da Tre zyner pooten ^ daarvan m geheel geen hinder te lyden. Zelfs behouden rooTd" De"; ^ ^ "* beroofd. De afgefneeden kop eener wespe byt ver- cherden dagen lang, op alles, wat binnen desJVber^ komt. - Maar, heve kinderen,- fiy moet daarom ^ denken dat de infecten geheel ongevoelig 2y„ en dac" u derhalve vryftaat dezelve door arterie* plaageryen te martelen. Neen dit zou eene onverfchoonlyke en aff"u welyke wreedheid in „ Zyn. Gy ziet uit het2ene wy u -halen, en >t welk gy dage,yks met ei-gen O0 waarneemen, op hoe menigvuldige en verfcbillende wyzen de eeuwige goedheid het bly genot des levens aan het a! loos hetr harer fchepfelen heeft uitgedeeld: en zoudt gy dan vermaak kunnen vinden in dit leven, -t welk gy vfn G d ontvangen hebben, aan fommige dier fchepfelen zon! J" £e",ge Mdere 'eden- te ontroven, da, alleen om hunne doodsaneften te ?iPn • ~ zv aanwend ' Ulter^ poogingen welke ty aanwenden om hun even r rf.,uar. t>- ten uiterfi™ r Dlt zou imm°™ i u.terflen Godloos en verfoeijelyk zyn. Maar om weder tot de rupfen te keeren, offchoonfom- ,Ts we 7 fth°Ün 8Ctekend ^ iS de **• ™» S Werklng en ,evM ^ban^ zeer nauw bepaald tor Q 3 eem-.  4— —> «te weinige bladen'aan een' enkelen tak van denzelfden boom. Zy hebben over 't algemeen eene onaanz.enlyke Cedaante; ten minften ze zyn geheel ontbloot van die bevallige houding en beweeging, waardoor tanige kleine , nnHerfcheiden. Zy kunnen diertjes zich zo voordeehg ondericneieien. „iet dan zeer langzaam kruipen, en dus haare memgvuldige vyanden noch ontwyken, noch zich tegen eene van dezelven verdeedigen. Hoe zwak is derhalve iedere rups op zich zelve, offchoon derzelver groot aantal onze vrucht, boomen zo zeer kan betchadigen l Haar voedfelbeftaat alleen in de ruuwe bladeren der gewasfen, dewyl hun werktuiglyk geftel beroofd is van de middelen om zich eene edeler fpyze te kunnen en verfchaffen, terwyl andere gelukkiger infecten den lieflyken honing der bloemen in overvloed ^nieten. - De rups is derhalve een zeer zwak en nauwLperkt diertje, 1 welk, om zo te fpreeken, een ellendlg leven leidt. Doch nadat zy nu eenige tyd in dezen kring van behoefte en lyden verkeerd heeft begeeft zy zich tot het fpmnen van zeer fyne draaden, aan twee of drie bladen vastgehecht, welke zy door dit middel aan elkander verbindt en z.ch daarënder eene veilige fcnuilplaats vervaardigt. Nu omrin« ze zich geheel met dit fyne weeffel, zo dicht, dat «ene vochtigheid tot haar doordringen kan. Zy bouwt dus zich zelve als >t ware een graf, waarin zy gewillig fVrft. Ten minften men kan aan haar geen leven befpeuren ln dezen ftaat noemt men de rups een popje. Niet alleen dat zy voor 't oog volkomen dood is, maar zy heeft ook geene de minfte ademhaling; 't geene daaruit blykt dat zy in eene luiledige ruimte een aanmerkelyken tyd gehouden zyud , ,„ naderhand wederom aan de lucht blootgefteld, echter de gewoone verandering ondergaat. Want, lieve kmde-  <— 127 —> ren, terwyl gy nu de rups als geheel overleeden aanmerkt ontdekt men onverwachts eenige beweeging in het popje' Het gaat heen en weder; het zyden bekleedfel wordt gefcheurd, en gy verwacht nu, dat 'er eene nieuwe rups voor den dag zal komen, ten minften een diertje,dat eenige gelykheid heeft met dat gene 't welk zich deze ftille Woomng had toebereid: maar neenj Hier verfchynt een geheel ander fchepfel, dat geene de minfte gelykheid met eene IZ T; KN3Utt;,ykS heeft h£t Zyn h00fd bek eedfels bevryd , of het ziet met meer dan duizend oogen rondom zich; het ontwikkelt zich uit zyn nutloos geworden wee fel; en wat ziet gy nu? in plaats van eene ' aanzienlyke rups, een prachtige vlinder; in plaats van een zwak, log en kruipend infect, een gevleugeld diertje, alle welks beweegingen vlugheid, zelfvertrouwen en vrolykhetd te kennen geeven. Het is geheel leven, geheel vuur en, terwyl gy het met verwondering befchouwt, ftaat het zyne vier wieken uit, die fomtyds met de rykfte kleuren onnavolgelyk fchoon getooid zyn, en begeeft zich fladderende van bloem tot bloem, waaruit het nu den fynsten honing puurt; zonder zelfs de tederfte bloemtjes iets in 't minste te befchadigen. - Welk eene verwonderlyke verandenng! Welk een beflisfchend bewys van Gods onbegren'de almagt! Maar, lieve kinderen! welk een heerlyk zinnebeeld te- 717 TT" tegemV°0rd''S e" toel—d 'even. Zelfs de verftandigfte en deugdzaamfte mensch leeft in deze wereld ,n eenen ftaat van geduurige onrust, zwakhe d en behoefte. Zyn werkkring is zeer bepaald , en het ft! maar zelden ,n zyn magt, dien uittebreiden. Zyne beste voorneemens kunnen mislukken: zyne edelfle poogingen Myt uitvallen, en hoe menigmaal loopt hy g'e Jr van het  4— I*8 —> het flachtöffer te worden van den haat des boozen, of wordt zulks met de daad? - In één woord: hy is zeer verre verwyderd van het geluk; waarnaar hy hygt en voor welks genot hy vatbaar is. Hy leeft een korten tyd, en het uitneemendfte van dien is voor hem moeite en verdriet. Maar nu ontwaakt hy uit den langen flaap des doods, met een verheerlykt en geestlyk lighaam, ontflaagen van de vernederende dierlyke behoeften, geplaatst in het gezelfchap van engelen en verheerlykte menfchen, en hutten het bereik van zodanige kwaadwillige wezens, als'er ergens dan nog wezen mogen, is hy niet langer als een kruipend dier aan de oppervlakte dezer aarde verbonden: maar zweeft misfehien over land en zee van pool tot pool, ja van wereld tot wereld, en ondervindt overal nieuwe blyken van Gods magt, wysheid en liefde voor zyne fchepfelen. Dan leert hy zynen Schepper en Verlosfer nader kennen. De ondoordringbaare duistere wolk van onzekerheden en twyfelingen, die hier de oogen zyns verftands bedekte, wordt op eenmaal opgeheven, en alles is helder licht, zuivere Godlyke liefde. Altoos is hy volkomen gelukkig en nogthands wordt zyn geluk geftadig grooter, omdat hy in zichzelve geftadig volmaakter wordt en dus vatbaarer voor hoogere zaligheid. Geen ramp of dood kan hem ook ooit meer treffen: want daar zal geen dood, of rouwe, of moeite of gefchret meer zyn, maar volmaakte vreugd tot in eeuwigheid. Ziet, kinderen, zulk een groot goed heeft God weggelegd voor de genen, die Hem vreezen. Vreest Hem dan en houdt zyne geboden: want dit betaamt allen menfchen. te amsterdam, by ] O HANNES van der HEY.  WEEKBLAD voor KINDEREN» N. 17. DE LEEÜWRÏïc. O fchoon Wy, lieve kinderen, op de tegenwoordige Wereld geen altoosduurend verblyf kunnen houden, maat op zekere en vaste gronden een ander en gelukkiger leven in eene betere wereld verwachten, aan 't „elk eene eeuwige zahgheid beloofd is: zo is nogthands deze aarde geen traanendal. Meermaalen heeft men, en zeker met zeer veel gronds, 's menfchen tegenwoordig leven by eene wisfelValhge en fomtyds zeer moeije.'yke reize vergeleeken, waarVan het oogmerk is Zyn waar vaderland, eene p'aats van onafgebroken rust en geluk, te bereiken. Maar indien ons tegenwoordig leven eene reize is: dan moet men toe. Haan, uat veelen onzer natuurgenooten op dezelve Z0veel R ge-  4— 130 —> genoegen vinden in de plaatfen, welke zy doortrekken, en in de gevallen, die hun bejegenen; dat zyhet geheele oog- ' merk hunner reize als 't ware vergeeten, ten minften zodanig handelen, als of zy eeuwig zouden blyven reizen, of alleen tot het doen van deze reize, zy moge dan lang of kort zyn , gefchapen waren. Hoewel deze handelwyze ten uiterften dwaas is, en geene andere dan zeer rampzalige ge. volgen hebben kan, waarom gy u, lieve kinderen! zeer zorgvuldig wachten moet van dezelve natevolgen : zoftrekt het aan den andere kant tot een onlogenbaar b.wys dat de weldaadige Schepper niet alleen voor onze behoudenis en welftand maar ook voor ons vermaak, geduurende dit Ieven , op de beste wyze gezorgd heeft. Om by de gelykenis van eene reize ontleend, te blyven: Wy behooren ons in dit leven zo te gedraagen als een verttandig reiziger, die alle de landen en plaatfen, welke hy doortrekt, nauwkeurig en oplettend befchouwt, eene juiste aantekening houdt van al het nuttige en fchoone dat hem voorkomt, en zynen geest met eenen fchat van kundigheden poogt te verryken , met oogmerk om van dit alles in zyn vaderland, wanneer hy derwaards wedergekeerd zal zyn, het best en voordeeligst gebruik te maaken. Zodanig een reiziger reist zekerlyk met het meeste waar vermaak en voordeel voor zich zelve. Laat ons ten opzichte van het tegenwoordig leven eveneens handelen , lüve kinderen! Laat ons gebruik maaken van alles, wat fchoon en goed is om geftadig wyzer en beter te worden D m zullen wy niet alleen gefebikter worden voor onzen toekomende ftaat en in denzélven veel grootere zaligheden, dan wy buiten dit, kunnen fmaaken , met een zuiver geweeten en geduurige vreugde kunnen genieten. Zalig, zalig de mensch, die den reinen wellust des levens Weet te genieten met dankbaar gevoe-l! ° Vriend*  ♦C— 131 -> Viiendlyke roozen „ntfpruiten uit dorre en freenachtlge aarde Als zyn bedachtzaame voet (,Mr betreedt Hem is geen 21„dwoefty„ ledis; een fauik, een eenvo twdtae heester Trekt zyne aandacht, verrukt zyne geest Vooglen zi„gen vrof k d£n Jof ^ t Oor vangt den k'ank en de ziel wordt verrukt Moerte verte ,,kt hem nimmer; de weg over bergen en ro.fen Leidt hem op 't laatst in het Heflykfte dal Vreugden en vrede alleen vindt hy, die h zyn fd]uIdloozen Z aden van vrede en van vreugden bew.art. Ongevoelige z.elen ontwyken de knaagende zorgen Zelfs in de eeuwige zaligheid niet. & Het tegenwoordig jwgetyde vooral vloeit over van na. urlyke fchoonheden en landfchaplvke verlustiging N e c rer: ;;ns oogrord ^^ius W men nV",, VerfChi,,ende k'eUren d" ta"— d h W°rdt °nZe 'euk geftreeld door deluflykfte geuren, die ons vm aI(e k3ntgn " hÉt '?n;e'led d« "«uure gahnt ook in bosfebe, en vel en „u heldere keeltjes van blyde vogelen in onze oore e6, d." natUU;'yk ™ de nagtegaa, in het woud en de leeuwnk op het veld alomme den boventoon Ee «.ge byzonderheden van het laatstgenoemde vogeltje zullen den inhoud van dit blad uitmaaken. De Leeuwrik is zo algemeen bekend, dat wy het niet Bezien m * ' ™ waa'f<%nlyk dikwyls gez.en. Maar dewyl, zo al, in >t algemeen onder de zan, vogelen P|aats heeft, de mannetJ,sgalJeen ^ » zo u het misfch.tn noodig aantemerken, dat de mann tjes iets donkerer van kleur 2y„ dan de ™ * nrooter zyn.een- zwarten halsband en mXwt aan U 2 , tien  den ftaart hebben en voor het overige eene moediger en rustiger houding vertoonen. Maar gy vraagt misfehien waarom de wyfjes der zangvogelen zowel niet zingen als de mannetjes? 't Is om dat de wyfjes in het voorjaar iets gewigtigers te doen hebben , hinderen; zy moeten de eitjes uitbroeden en de jongen opkweeken, terwyl de mannetjes zingen. — Indien zy, zowel als dezen, het zangvermogen bezaten: dan zou de drift om te zingen haar van deze noodzaaklyke verrichtingen misfehien aftrekken. In de orde der natuure is het vermaakelyke altoos aan het nuttige ondergefchikt; en zo behooit het in uwe handelingen ook te zyn. De Leeuwrik wordt byna in alle bewoonde landen gevonden. Hy onthoudt zich altoos op den grond wanneer hy niet vliegt: want nooit zit hy op de takken van't geboomte. Hv kan zich daar op niet vasthouden, dewyl de achterfte nagels zyner poten te lang zyn en te recht om zich te kunnen krommen. Om dezelfde reden kan deze vogel, fchoon nog zo aan ons gewend en volflagen huislyk geworden, niet, zo als veele andere, op den vinger komen zitten, en hy heeft derhalve ook geen dwarshoutje in zyn kooitje noodig. Maar 't is noodzaaklyk in de kooitjes der leeuwrikken, (die, hoe ruimer en hooger, des te beter zyn) eene dikke laag zand te ftrooijen , dewyl zy gaarne in het ftof wroeten. Ook behoort men eene graszode daar in te plaatfen en dezelve dikwyls te vernieuwen. Dewyl wy deze vogels om hunnen zang gaarne in ruime kooijen, buiten onze vengfters opgehangen, naby ons willen hebben: zo is het misfehien van eenig belangaantemerken, dat de maanden Oclober en November best gefchikt zyn om de zulken te vangen, welken men tot dat einde houden wil. Als zy te wild zyn, moet men de vleugels vastbinden, pp dat zy, dcor te fterk opwaards te willen vliegen, den kop  <~ *£3 —> kop niet kwetfen tegen het bovenftevan * kooitje. Maar zy worden gemaklyk tam en zelfs zo gemeenzaam, dat zy vry in onze huizen kunnen rondvliegen en op onze tafels komen eeten. Wanneer men de Leeuwrikken zeer jong uit het nest krygt, dan voedt men ze met geweekt flaapbollenzaad, en als zy a|Jeen eeten met natgemaakt kru.m van brood. Maar zo ras zy hunn' wildzang laaten hooren geeft men hen gekookt en gehakt feha'apen- of Kalfshart, met harde eijeren gemengd, men voegt 'er gerst Jynzaad en gekneusd hennipzaad by, alles in melk geweekt doch veele lief hebbers geeven hun alleen ong. weekte zanden. Hierby is aantemerken dat het hennipzaad een' Herken invloed heeft op de kleur hunner vederen zo dat zy, 't zelve alleen tot voedfel krygende, byna geheel zwart worden, waarom men hun daarmede fiechts fpaarzaam bedeelt. Mosterdzaad alleen gelooft men hun fchadelyk te zyn. Alle andere graanen kunnen ze eeten; zelfs byna alles wat op onze tafels komt. In den gevangen ftaat betoont de Leeuwrik veel vatbaarbeid om zingen te leeren , en zynen natuurlyken wildzang te verfraaijen met de toonen van andere vogeltjes, welker zang hy hoort en fpoedignavolgt: met eene zuiverheid van flem en buigzaamheid van gorgel, die zich naar alle toonen fchikt en dezelve verfraait. Echter behoort men zorg te draagen, voolal als hy nog jong is, dat hy maar eenefooit van zanghoore; anders wordt zyn eigej, zang een grillig, verward en dus kwaalyk famenftemmend mengfel van tl. Jerleije klanken door elkander. De leeuwrik neemt niet alleen den zangtoon van andere vogelen over; maar by is zelfs bekwaam tot het navolgen en overneemen van alle de «eraaden en bekoorlykheden onzer kunftige muziek. Men h«ft jonge mannetjes gezien, die, in korten tyd geheele * 3 ,1*  <— 134 —> airtjes leerden en beter uitvoerden dan eene vink of kanarievcgel zou kunnen doen. In den ftaat der vryheid begint de Leeuwrik met de eerste fchoone dagen van het voorjaar te zingen, en hy houdt daarmede den geheelen zomer aan. 's Morgens en 's avonds zirgt hy *t meest; op den middag het minst, offchoon hy ook dan niet geheel zwygt. Hy behoort tot het klein getal van vogelen dat vliegende zingt. Hoe hooger hy ftygt: hoe fterker hy zyne (tem verheft, dikwyls zo fterk, dat men den zang onderfcheiden hoort, hoewel de kleine zanger zelf zo hoog is, dat men hem nauwlyks zien kan. Zelden zingt de Leeuwrik op den grond gezeten; maar terwyl hy al zingende naar boven ftygt befchryft by grooter of kleiner kringen wanneer hy een wyfje voor zich zoekt. Ontdekt hy het begunftigde voorwerp, dan daalt hy als een vallende fteen rechtftandig uit de hoogte. Dit doet hy desgelyks, wanneer hy een' roofvogel ontdekt. Maar wanneer hy gepaard is vliegt hy byna rechtftandig in de hoogte, met geduurige hervattingen en al zingende; fomtyds verheffen zy zich zo hoog , dat zy door een windvlaag opgenomen en over zee gevoerd, het land uit het oog verliezen en zich uit vermoeidheid aan de touwen der fchepen vasthechten. Wanneer de Leeuwrik vrywillig uit de hoogte daalt, dan ftrykt hij in eene fchuinfche rtchtmg naar beneden. Zoras de Leeuwjjkken gepaard zyn maakt het wyfje een nest tufchen twee klompen aarde, van binnen met kruiden en kleine gedroogde worteltjes bekleed. Het nest zelve is zeer kunstloos; doch moeijelyk te ontdekken, door de groote zorge, welke het wyfje draagt om't zelve te verbergen. In dit nest ligt zy vier of vyf kleine eitjes, grauw van kleur met bruine plekken. Het broeden duurt doorgaands omtrend veertien dagen en de jongen zyn zeer fpoe-  <— 153 —> fpoedig in ftaat om weg te vliegen en voor zich zeiven te zorgen. Hier te lande broeden de Leeuwrikken tweemal! » t jaar • de eerste reize in bloeimaand en de tweede in bootmaand. De jongen voeden zich met wormen, ruprn mterencjeren en eijeren van fpringbaanen; e„ d s Zn zy den wezenlykften dienst aan 't menscbdom; door " velden van deze vernielende infekten te zuiveren, vootal in landen, aan derzelver verwoestingen blootgefteld Groo Geduurende den zomer vliegen de Leeuwrikken alleen by paaren; byna altoos zingende komen zy zelden op Z grond en vergeeten als 't ware te eeten: zy zy„ ^ d'en tyd zeer mage, S Winters, b tegendeTzyn ze «Jende, byna geftadig eeten. Zy veréénigen zich dan irt groote benden. Wanneer de koude begint te kneltn en vooral wanneer 'er vee, fneeuw valt, vhegen z ".j" kanten „aar zodan,.ge - 7 va .lte. fterk ftroomt, dat het niet ligt bevriest „ 2nZ Z -en .eenen dat zy een fterk gebrek aan voedf Jyden; echter zyn ze dan altoos veel vetter dan in den 0 -er, de , ze dan ^ ^ d en » do Ie kervel, inftingeren. Het fchynt nogthands da zy ,4 Ce e"": tT f e"8fle k°Ude' V-den olZu * «uchtftree en 0ptezoeken of 2ich f„ hoJen en Plaatfen te verbergen; dewyl men 'er dan weinige ot> onze velden vindt. ö 1 Het genacht der Leeuwrikken is zeer talryk, Men vIndt ze byna ovetal. Nogthands hebben zy ve Ie vl want volftrekt weerloos 5:ynde en zich n T 7 '* htn  ken zv tot eene algeméene prooi der roofvogelen, zelfs der kleinfteil. Daarby worden zy door de menfchen op veelerleije wyzen gevangen, zo om ze voor zangers te houden als tot voedfel. Doch deze tafel weelde is om meer dan eene reden in onze oogen niet goed te keuren^ offcjoon wv wel willen gelooven dat een vette Leeuwrik s winters Ten lekker beetje is. Maar, lieve kinderen! wanrom zullen vv een vogeltje vervolgen, dat aan'onze graanen wetnis fchade toebrengt, en ons daar tegen den zo gewistigen dienst bewyst m onze velden jaarlyks te zuiveren van een verbaazend aantal vernielenden infekten, terwyl het daarteboven ons met zyn' Heflyken en helderen wil Izmg den eanfchen zomer vermaakt. Welk belang Kunnen wy dus hebben om het aantal dezer lieve vogeltjes te verminderen, die reeds zo veele vyanden hebben? Is dit geene wreed, heid? Maar nog meer. Waarom zullen wy leeuwrmken eeten , daar deze lekkerny ons op verlies van even en «zondheid kan te fla.n komen; gelyk een geheel huisgezn te Nymeeen, voor eenige jaaren, tot deszelfs bittere fchade en fmerte ondervonden heeft, dewyl het aan meer dan één perfoon in 't zelve het leven kostte, en de overigen met dan met moeite uit de vetflindende kaaken des doods ontkwamen? Want dewyl de Leeuwrikken, vooral als er fneeuw liat, gansch niet keurig op hun voedfel zyn, maar zelfs zo als wy reeds aangemerkt hebben, op vergiftige kruiden aazen: zo wordt hun vleesch daardoor voor ons niet fiechts eene fchadelyke, maar zelfs doodlyke fpyze, offchoon het vogeltje zelve geen nadeel fchynt te .yden door het vergif dier kruiden, 't welk voor ons doodlyk is. Wv, gelooven, kinderen, r>-eds genoeg gezegd te neö. ben om u te weerhouden van deze lieve veldzangers te dooden en u met derzelver vleesch te voeden en tevens vertrouwen wy , dat het gene wy u omtrend deze vogelen aezegd hebben u zal aanfpooren om derzelver wildzang m •t open veld te hsfcren en u daarmede te verlustigen: want waarom zoudt gy minder vrolyk zyn dan de Leeuwnk? te amsterdam, b y JOHANNES vah der H E Y.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 18. DE NAGTEGAAL Waanneer men van den Nagtegaal fpreekt, dan verwekt reeds het hooren van den naam diens kleinen vogels, by allen, die bem ooit in zyne kragt gehoord hebben en aandoenlyk zyn voor de verhevene vermogens der natuurlyke muziek, een verrukkend aandenken aan een dier fchoone voorjaarsnagten; waarïn de hemel helder, de lucht ftil, en de geheele natuur, om zo te fpreeken, louter aandacht is en met ftille opgetoogenheid luistert naar den onnavolglyken wildzang van dezen gadeloozen boschzanger, 't Zal u derhalve niet onaangenaam zyn, lieve kinderen! indien wy u iets naders uit de natuurlyke historie van dit verwonderlyk vogeltje mededeelen: maar 't zal u zekerlyknog s een  4- 138 —> een veel grooter en aandoenlyker vermaak verfchaffen, op een' ftiüen en zoelen avond, dezen Opperzanger der lente als- 't ware, het bruiloftslied der natuure te hooren zingen in het pas hergroende woud , zyne geliefde en ftille ver* blyfplaatsj waarom wy 11 ten flerkften aanraaden geene gunftige gelegenheid te laaten voorbygaan,om.ditltreelend en aandoenlyk vermaak te genieten. De Nagtegaalen zyn eenzaamhetdminnende trekvogels. Zy komen niet in benden, maar alleen, tot ons over in de maanden April en May. Ook vertrekken zy, desgelyks alleen, in September. In het voorjaar voegen zich het mannetje en wyfje byeen om te nestelen, en zelfs dan dulden zy geene andere nagtegaalen naby de plaats , welke zy zich hebben toegeëigend. Men meent dat zy dit doen om voor zich en hun gezin genoegzaam voedfel te kunnen vinden in de nabyheid hunner nesten; doch 't komt ons eenigzins vreemd voor, aan een' redeloozen vogel zulk een beredeneerd oogmerk toe te fchryven; fchoon wy gaarne toeftaan, dat men de meeste nagtegaalen vindt op plaatfen, Waar deze diertjes het overvloedigst voedfel aantreffen; — dan het komt ons tevens voor, dat dit genoegzaam evenëens het geval is met alle dieren, en zelfs met den mensch, in zo verre zulks door geene byzondere omftandigheden verhindert wordt. Elk paar Nagtegaalen begint zyn nest te maaken in het 'einde van April of in 't begin van Mayi 't zelve is van buiten ömengefteld uit bladeren, takjes en iteelen, en van binnen gevuld met draadjes, fyne worteltjes en hair. Het rust gemeenlyk op de takken van laag geboomte, hoog opgefchooten kruiden, of zelfs op den grond. Hieruit is te vermoeden dat het broedfel, en zelfs de moeder, meer-maalcn de prooi worden van vosfen, benfems en andere klei--  <- ï3P —> kleme roofdieren, Gaarne bouwen de Nagtegaalen hunne nesten niet verre van 't water. Het wyfje legt doorgaands Vyf eitjes, donkergroen van kleur; doch aan bet dikfte einde donkerst. Het wyfje broedt alleen, zonder hulp van het mannetje; zy verlaat het nest alleen om eeten te êoeken des avonds, en in dien tyd fchynt het mannetje 't zelve te bewaaken. Met den agttienden of twintigften dag komen de jongen uit; zy worden beide door de moeder en den vader gevoed. In veertien dagen hebben ze vedei-en, en op dien tyd moet men de genen, welken men wil opvoeden en tot huisvogels maaken, uit het nest neemen. De pluimaadje dezes vogels is in fchoonheid geenzins gelyk aan zynen zang; het geheele boveulyf is rosachtig bruinde fbrot, de borst en buik ligtgrys; de bek en de pooten 2yn bruin. De mannetjes zyn iets donkerer gekleurd dan de wyfjes;doch de jongen, vooral vóór den eerfienruityd, veel lichter. De geheele grond der pluimaadje is donker aschgraauw. Den meesten tyd onthouden zich de Nagtegaalen in het dichtst der bosfchen. Hun voedfel beftaat m infekten, kleine wormen, mierenëijeren, enz. Ook wil men, dat zy op de beziën van fommige boomen aazen en ook op vygen, in landen daar dezelve groeijen en rvn worden. De Nagtegaalen broeden tweemaal, fomtyds driemaal, en zelfs, in warme landen , viermaalen in 't jaar' doch het eerfte broedfel houdt men zo wel voor 't besté als voor het talrykfte, en by ieder van dezelve is het getal van eijeren minder. Men meent ook, dat in deze vogelfoort tweemaal zo veel mannetjes zyn dan wyfjes; doch men behoort aan deze onevenredigheid geen volkomen geloof te ftaan , voor dat men van derzelver wezenlyk beftaan door de ondervinding volmaakt overtuigd is. Indien du gevoelen door hertaalde waarneemingen bevestigd wordt: S 2 dan  140 -> dan twyfelcn wy niet of men zal ook tevens voor dezi fchikking der voorzienigheid zeer wyze redenen ontdekken. Met de maand Augustus verlaaten oude en jonge Nagte«aaien de bosfchen, en begeeven zich naar de velden en ïlenwbebouwde landen, waar dan grooter overvloed van • infekten is. Dit fchynt reeds eene voorbereiding te zyn tot hun geheel vertrek, 't welk kort daarna, in de maand September, voorvalt. Dewyl zy in geheel Europa nergens den winter doorbrengen, en men ons verzekert dat 'er m Africa -eene Nagtegaalen zyn : zo fchynt daaruit te volgen •datzy Öons verlaatende, zich naardezuidlykelandfchappen van Afie begeeven; temeer, om dat men zeker weet,dat ze in Pnrfie, -China en zelfs in Japan gevonden worden. In America vindt men nergens onzen Europifchen Nagte- £ Op veelerleije wyzen worden deze vogeltjes gemaklyk zevangen, dewyl ze ten uitcrften nieuwsgierig zyn, zich over alles verwonderen en zich door alles laaten bedriegen. Zy komen af op allerlei geluid, 't zy van andere Nagtegaalen , vogeltjes in kooitjes geplaatst, den klank van fpeeltuigen, zelfs van eene fchoone menfchenftem, ja op 't gefchreeuw van eene kat. Men moet echter in 't vangen zorgdraagen, hnnne veêren zo min mogelyk te befchadigen, dewyl dit hunnen zangtyd vertraagt. Daar de nieuwsgierigheid den Nagtegaal menigmaal op het verlies zyner vrybeid te ftaan komt,zult gy ons wel veroorloven, kinderen „ by deze gelegenheid aan te merken, dat eene te verre ge* d-eevene nieuwsgierigheid niet alleen de Nagtegaalen m.ar ook de menfchen, en vooral de kinderen men.gmaalen aan de grootfte gevaaren blootftelt, en fomtyds zeer heillooze gevolgen heeft; waar om wy u moeten waarfchouwen van door bedachtzaamheid deze drift, als zy te fterk mogt worden, te beteugelen.  '4r- 141 —¥ Offchoon de Nagtegaalen zich zo ligt laaten vangen zytl ze echter zeer gevoelig over het verlies hunnen vrybeid. bovenal in den beginne, na dat ze gevangen zyn. In de eerfte dagen zouden zy zich dood hongeren, indien men bun geen eeten in den bek gaf; zy zouden den kop verpletteren tegen het bovenfte van hun kooitje, als men de wieken niet vastmaakte, en het kost altoos groote moeite hen tot huisvogeltjes te maaken. Wil men een* opgeflooten Nagtegaal hooren zingen: dan moet hy in zyne gevangenis wel behandeld worden; hy moet groente en bladeren zien, mosch onder de pooten hebben, geene koude lyden. en overvloedig voor zien wezen van welfmaakend voedfei. Met één woord: men moet zyne gevangenis voorhemzelve verbergen , en zynen ftaat zo overëenkomftig met dien der vryheid maaken , als maar eenigzins mogelyk is. Men voedt de Nagtegaalen met gekookt en gehakt fcbaapen of kalfshart, infekten, enz. Het eeten van vygen maakt hen vet; doch wanneer men oordeelt, dat ze al te vetwoiden, dan geeft men hun meelwormen tot voedfel; — fpinner: Soppen, zegt men, dienen hun ter buikzuivering, en verhittende droogeryen wekken hun zangvermogen op. In 't laatst van April of in "t begin van May heft de Nagtegaal, om zo te fpreeken, zyn lentelied aan. Eerst begint hy met een' befchroomden voorzang, met zwakke toonen, als of hy zyne bekwaamheden wilde beproeven, en zyne toehoorers tot luisteren opwekken. Vervolgends fchynt hy allengs meer moeds te grypen; hy wordt van tyd tot tyd vuuriger, en toont welhaast alle de treffende vermogens van zyn' gadeloozen gorgel. Treffende flagen. levendige en zachte ftemtrillingen; vloeijende zang.waarïa de netheid de rasheid der fnelopé'envolgende toonen evenaart;—, dan weder een ftil inwendig geneurie, juist gefchikt S 3 om  om de prachtigfte pusfage's van zyn keurlyk muziek voordeeliger te doen uitmunten ; — nu weder fchielyke ftemvallen, net 3fgemeeten, fterk cn met fmaak doorgehouwen . _ verrukkende en doordringende klanken; — klan* ken, zonder kunst gerekt en fteeds vol vuurs; — klaagende, zachtafloopende toonen; — wellustige toontjes> die uit het hart fchynen voordtekomen, die aller harten doen kloppen, die in alle aandoenlyke zielen eene zachte beweeging en kwyning verwekken: — dit alles is alleen eene flauwe befchryving van den zang des Nagtegaals. 't Is waar; 'er zyn eenige zangvogelen, wier ftem,in zekere opzichten, die des Nagtegaals naar de kroon fteekt, en met veel vermaak gehoort wordt, wanneer deze Opper» zanger zwygt. Dezen ftaan zulke heldere klanken;anderen hebben een toon, even zuiver; genen ftemvallen, even ftreelend: —- maar de Nagtegaal overtreft alle dezen, door de volmaakte vereeniging van deze onderfcheidene bekwaamheden en de verbaazende verfcheidenheid van zynen wildzang : zo dat de zang van ieder dezer vogelen, op zytl hoogst genomen, niet meer is, dan een gedeelte van dien des Nagtegaals. De Nagtegaal verrukt altoos; hy herhaalt nooit, ten minften nooit op eene flaaffche wyze; zyne herhaalingen vallen in een* nieuwen toon, en hy voegt 'er nieuwe bevalligheden by. Altyd flaagt hy wonderlyk gelukkig ; hy drukt alles uit, neemt alle charakters aan, en weet daarteboven de uitwerking door de tegenöverftelling te vermeerderen. — Deze onderfcheiden zangtoonen gaan gepaard met ftille tusfchenpoozen, die in alle foorten van melodie zo veel tot het giootfche toebrengen ; dewyl men, geduurende dezelve, nog in 't vol genot is der gehoorde klanken , en niet geftoord wordt door nieuwe gewaarwordingen. Welhaast echter hervat de Nagtegaal zyne toonen t  <- 143 -> «en, hy zingt een geheet ander lied; en de fchoonheid van du nieuwe ftukje is zo verrasfend en bevallig, dat Wf het te vooren gehoorde byna geheel vergeeten. ! HoeWcl de NaSteS^l zulk een klein vogeltje is, Hechts rets grooter dan eene musch, en geen half once weegt ftaat zyne ftem in kragt nogthands gelyk met die van een' mensch, t welk in de daad verbaazend is. Zekerlyk draagt htertoe veel by, dat deze vogel 's nagts zingt, wanneer alles fl,l M en zyne ftem alle zuiverheid heeft, niet ver, mengd met het geluid van eenigen anderen vogel, zekerlyk voor hem degunstigfte tyd om zyn gadeloos zangvermogen aan den dag te leggen; waarby men ook opgemerkt heeft dathy thefstztngtopplaatfen.daareenfterkewederklank is. Met het einde van de maand Juny, of liever; kort „, d t de jongen van het eerfte broedfel voor den dag geko! «en zyn ftaakt de Nagtegaal zynen zang voor het gehe Ie vo°Sf ïï?' . See" tC dS de vogelen, gelyk wy reeds gezegd hebben, meer dan eens « t jaar broeden, 't Is dus niet de liefde of de zt htTm ^ broedend wyfje te vermaaken, die den Nagteg"Ie" zingen, maar 't is eenvoudig bet inftinft van dezen vogel opgewekt door den invloed der wederkeerende Le I' Nadat zyn zangtyd verloopen is heeft hy nietsanders overgehouden, dan eene foort van gekras,„iets gelykendenaar ; kZa"8t0°n d£ ^ "** * Was waarf"b ,ely dat men om deze reden voorheen in ltal(e aan dJa vogel als dan een' anderen naam gaf, naamIvk dien ^ S-f0m °fIEén£00n- H' *™ Wedad een geh el Maar de opgefiooten Nagtegaalen zingen ne?en of tien -anden in 't jaar ; mids zy zich in een ■ J }WmS b£Vi"dc«' O* » m wy reeds alngt::;,:; heb-  <- 144 hebben, wel en naar hunnen zin behandeld worden. Hun Z3ng is dus niet alleen langduuriger, maar ook volmaakter dan dien der wilde Nagtegaalen, vooral, wanneer zy telkens aangemoedigd worden, 't zy door den zang van andere vogelen, het geluid van eenig fpeeltuig of de toonen van eene zachte en heldere ftem. Dit alles treft hen, vooral het zingen of fpeelen van Duo's; 't welk bewyst dat zy aandoenlyk zyn voor de harmonie. Zy blyven geene ftilzwygende toehooreis; zy zingen mede, en doen hun best om hunne mededingers te overtreffen: zo groot is de drift van naaryver in dit kleine vogeltje. De oudgevangen Nagtegaalen hebben twee zangtyden in 't jaar, en zyn in de maanden May en December in de volle kragt van hunnen zang. De jongen van het eerfte broedfel. uit het nest genomen en met de hand gevoed, beginnen hunnen wildzang, zoras zy alleen kunnen eeten. Hunne ftem verzwaart en vormt zich allengskens, en op 't einde van December is dezelve ten toppunt van volmaaktheid gefteegen. Zy zingen een geheel jaar door,den ruityd alleen uitgenomen. Zy worden door den tyd vatbaar voor verknochtheid aan hunnen oppasfer; zy kennen hem, zelfs zonder hem te zien, aan zynen gang, en begroeten hem met blyde toonen, als hy tot hun nadert; zelfs doen zy in den ruityd vergeeffche poogingen om voor hem te zingen,en trachten dit gebrek te vergoeden door eene inneemende houdingen door het maaken van vrolyke beweegingen. In den ouderdom worden zygrys: doorgaands omtrend hun zevende jaar, nogthands leeven zy lang, zelfs tot twintig jaaren , en behouden hunne vrolykheid en zangvermogen tot aan hun einde toe. Lieve kinderen! hoe veel is 'er uit dit alles te leeren ! Hoe fchoon en vrolyk is deze aarde, en hoe goed is onze Schepper, die ons op dezelve zulk een genoeglyk verblyf verleende l te amsterdam, bv J O HANNES van der H E Y.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 19. DE LANDLIEDEN. Hoe genoeglyk rolt het leven Des gerasten Landmans. heen, Die zyn zalig lot, hoe kleen, Om geen koningskroon zou geeven! Laage rust braveert den lof Van het hoogde koningshof. 2'dlch? li£Ve kInde,'en! Va^ de Abcoud- li P°0T' ,andma"' de" '°f -n bet is de noodzaaklykfte, de nuttigfte, denatuurlykfte.de eerwaardig, de zekerffe, en ook in veeie opzichten tlZrZTrZS 7 b6ftaan m *™.yk geuacnt, in 't algemeen befcbouwd. T Wis-  <- 14*5 -> Misfehien vraagt gy, wat wy eigenlyk door landlieden verftaan: Wy msenen 'er, in dit blad in 't algemeen dis talryke clasfe van menfchen mede , welke doorgaands bezig is om zodanige nuttige planten aantekweeken, die ons voedfel, ftoffe tot kleederen en andere . noodwendigheden verfchaffen. Dus behooren hier ook de veehoeders, die eene gezette woonplaats hebben, onder; dewyl de land-arbetd het houden van runderen, paarden, enz, noodzaaklyk vordert. Alleen zyn 'er van uitgefiooten , behalve de ftadbewooners, de fabriekanten , ambachtslieden, mynwerkers, en zodanige herders, die met hunne kudden geftadig van de eene plaats naar de andere zwerven, van welke laatfte foort van menfchen wy u in een onzer volgende vertoogen verfcheiden opmerkelyke byzonderheden zullen mededeelen. ' Gy moet u echter niet verbeelden, kinderen, dat wy gaarne zouden wenfeben, dat het geheelê menschlyk genacht zich enkel tot de werkzaamheden van den landbouw bepaalde, of denzelven voor het eenig noodzaaklyk en nuttig beroep hield: neen; het tegendeel is waar. De handwerken, de fabrieken, de koophandel en zeevaard zyn desgelyks noodzaaklyk en nuttig; maar de landbouw levert voor alle deze beroepen het grootfte gedeelte der grondftoffen, ter bearbeiding en verhandeling, ..en daarom noemen wy denzelven het noodzaaklykfte en nuttigfte beroep van alle. Alle nuttige bezigheden der menfchen handen aan elkander als fchakels van eene keten, en oaderïeunen en bevoorderen de eene.de andere, en worden wederom van elkander onderfteund en bevoorderd. Hoe moeijelyk zou zelfs de landbouw.zyn., indien wy geen yzeren gereedfehap als plneg-on fpade hadden, om daarmede de aarde te bewerken! Hiervoor is derhalve de landen wederom aan den myuwerker en fmid verpligt. Hoe " . zou.  <— 147 —> zou hy zich behoorlyk kunnen kleeden, indien anderen het vias, de wolle, de zyde en de vellen der dieren, welke hy in den ruuwen ftaat levert, niet tot lihnen, lahen, zyden ftoffen, leder enz. bereidde, waarmede de Landman zich en de zynen tegen den te fchadelyken invloed des weders door eene voeglyke kleeding befchermen, en waarvan hy, in menigvuldige andere gevallen» op verfchillende wyzen een gepast en nuttig gébruik rriaaken kan. Gy ziet dus, lieve kinderen , dat de landlieden zeiven, zonder de hulp der handwerkers en fabriekanten, fiechts een moeij'elyk en jammerlyk leven, ontbloot van de meeste geryflykbeden en genoegens, zouden leiden. En hoeveel zyn deze en alle andere clasfen van menfchen niet verpligt aan den koophandel en aan de zeevaard! Het één land is gefchikt en vruchtbaar tot het voordbrehgen van graanen: het ander van wyn. >— Hier is een overvloed van fmaaklyke boomvruchten: — elders wederom van vlas of haver. Aldus heeft ieder land zyn' eigen byzonderen rykdom in natuurlyke voordbrengfelen; en 't is de koophandel, die de behoeften van alle menfchen in alle landen weet te vervullen, door het overfchot van elks oirfpronglyken rykdom, 't welk men zelf niet noodig heeft, aan anderen te verhandelen, dfe deze waarë misfen. — Maar wat zou de koophandel zyn, zonder de zeevaard, — wat de zeevaard, zonder visfchery, hand* > werken en fabrieken — en wat alle dezen, geene uitgenomen, zonder den landbouw! De ftaat der landlieden is niet alleen, gelyk uit dit alles blykt, de noodzaaklykfte en nuttigfté, maar hy is ook de natuurlykfte en eerwaardigfte wyze van beftaan voor den mensch. Wik gy weeten, kinderen, hoedanig die ongelukkige wilden, gelyk men ze noemt, leeven, die vol* ftrela geen landbouw oefenen: dan moet gy de berichten T a der  - 4- 148 —> der reizigers, vooral die van Bougainville, Coock, enz.,' raadpleegen, en gy Zult dan dubbele reden vinden, om u te bedroeven over den jammerlyken invloed, die de ellendige levenswyze dezer menfchen op hun verftand en charakter heeft. Hoewel wy hierover niet breed kunnen uitwyden, vinden wy ons echter verpligt'er kortlyk iets van te zeggen. Sommige wilden leeven alleen van vruchten, kruiden en wortelen, die in 't wilde wasfen, of van fchulpvisfchen, die zy aan 't ftrand vinden. Deze menfchen zyn van allen de domflen, de onaindoenlykflen en onbekwaamften. Zy betoonen veel minder vernufts dan onze huisdieren, flaapen in een* hollen boom, en hebben geene de minlïe kennis van eenig huisraad of gereedfchap; ja zy kennen fomtyds zelfs het vuur niet; nogthands toonen zy aan de meeste reizigers blyken van goedaartigheid en dankbaarheid voor ontvangene weldaaden, zowel als van de onbegryplykfte domheid. Eene moeder onder deze foort van menfchen, die veel tederheid en bezorgdheid voor haar kind in verfcheiden gevallen blyken deed, bood nogthands zeker' reiziger aan, hetzelve te verruilen voor eenige glazen koraalen, die in haare oogen zekerlyk het begeerlykfte goed der wereld waren. Andere wilden leeven van de jagt of visfchery, en dezen betoonen zekerlyit veel meer fchranderheid en bekwaamheid dan de voorigen: maar zy zyn daartegen den vreemdelingen meestal vyandig, verraaderlyk en wreed ; vooral zy, die enkel van de jagt leeven. De gewoonte om het bloed der dieren onöphoudlyk te vergieten, derzelver lyden en fterven dagelyks te zien en het nog lillende vleesch met de tanden te ver" fcheurcn verbant alle medelyden uit het hart dezer menfchen en maakt hun tot de listigfte en verflindendfte roofdieren zelve. Hunne byzondere gedachten leeren byna altoos met elkander in oorlog, en deze oorlogen worden mt dé on-  ■c— 149 -> onbefchryflykfle woede en wreedheid gevoerd. Zy doo« den met alleen de overwonnenen met de yslykfte folteringen, maar eeten ook derzelver vleesch met eenen gruZ -amen fmaak en woede. - Laat ons de oogen van a7 fch»*eb* tafereel afwenden, kinderen. Wy bbent u Hechts één oogenblik vertnn^ van de m™^», 7 °m U eeniS denkbeeld geeven en , ^ ^"-rnederden <*« * geeven en «daardoor te doen opmerken, welk een'heil- leerden , k " 3,8 °"Ze v'°ege voorvaders ftb-ffen, door den voorraad van eetbaare en nuttige planmogeIIT °ntWaakt£D de-'^driften en've, tel de;nMr f !rtevens> en * beg°nde" **** te- ««den. Moed, dapperheid en fterkte bieeven wel *og ang m hunne oogen het boogfte toppunt van deugd.aj deze boedamgheden verloeren nogthands ook by bun d*r welver fchoonften luister, indien ze niet verzeld 11 van edelmoedigheid, befeherming derweériooS1 fij kenenverfchooning van den overwonnen vyand. Men was met meer genoodzaakt anderen te dooden omzelf te kun nen blyven leeven, gelyk voorheen, toen men, geen Z> bon. k t a]toos op b(oed .g enl»d behoefde nu niet meer den nabuur met geweld van «2 te verwyderen> ^ Je aarde ^ ^ « J - »* voordbragt om hem en ons tevens te kunnen voedel 71 w 1 men nu f ftaat geraakte va„ ^y,^^ doo vreedzaamen arbeid onöphoudelyk te vermeerderen. Toen ontwaakten derhalve de kunften, weetenfcfrr,. ZZTlaTrdeaëdea'en *^-;-Sït ->ens, daarom ook noemden wy in 't be-in v™ v,u, j j T 3 ' ~  <- 15° -> ■ van beftaan voor den mensch, dewyl zy op ons verftartd, onze zeden en ons geluk zulk een heilaaamen invloed heeft. Wy mogen 'er ook gerust byvoegen, dat de landlieden , in veele opzichten, dezekerftc en aangenaamfte wyze van beftaan genieten, indien zy ten minden onder de befchefming van billyke wetten, met alle andere leden der burgerlyke maatfehappye gelyke rechten hebben, en met, zo als, helaas! in verfchillende oorden het geval is, uit 'een overblyffel der oude barbaarschheld, met heerendienflen flaaflyk gedrukt, en, als menfchen van eene mindere foort, door die van andere beroepen, met eene onverandwoordlyke verachting behandeld worden. Zelden toch weigert de aarde zulk een' aanhoudenden tyd den arbeid des landmans met eene milde vrucht te vergelden , dat hy zelf genoodzaakt is gebrek te lyden aan de eerfte noodwendigheden des levens. Op een jaar van febaarschheid volgt veelal een jaar van dubbelen overvloed; en zelfs in de grootfte duurte draagen de andere Leden der Maatfehappye gelyken last met den landman; ja zy lyden fomtyds meerder dan hy, dewyl het gebrek aan zyne waaren derzelver prys verhoogt, en hem voor weinig vruchten aanmerklyke fommen gelds aanbrengt. — Voor de rampen des oorlogs, voor vuurs- en watersnooden is zekerlyk de landman even zeer of nog meerder btóotgefteld dan de ftedelingen: maar ook deze verwoestingen hebben doorgaands haare natuurlyke paaien. Geen vyand kan de eigenlyke bron van 's landmans rykdom, de vruchtbaare aarde zelf, wegrooven, geen vuur dezelve verteeren, en fchoon de landman in veele ftreeken van ons vaderland, alle re. den heeft, om voor 't geweld des waters tefidderen, daar het zelve aanmerkelyke oorden lands heeft weggefpoeld en.anderen in meiren herfchapen : den, meesten tyd toch wordt, ons dooiend water eerlang van 't veld gsJreeven, En  151 - >. En boet met vruchtbre fl.bb' der beemden wonde en feta», • ja Iaat een gouden golf ou Hollands velden'na. En, lieve kinderen ! floe aangenaam is niet de natuurlyke levenswyze der landlieden. Onafhanglyker in hun beftaan ten opzichte van anderen, dan de meeste beoefenaars van andere beroepen , bewaaren zy in hunnen boezem een gevoel van vrybeid, een fteunen opeigen byzondere kragt. Hierdoor ontwyken zy die fiaaffche houding, dat vernederend ontzag, 't welk in de fteden zo menigmaal voor bargerlyke beleefdheid, voor eene fraaije blyk van welgemanierdheid en eene goede educatie wordt gehouden, doch 10 den grond niets anders is dan valschheid, fiaaffche vernedering of eene belacbelyke vertooning dieniets betekent' Zekerlyk zyn de Landlieden, vooral die weipig omgang met befchaafde ftedelingen hebben, ongema.nierder, ftyver en onbevalliger in hunne houding en gefprekken, dan zodamge ftadbewooners die eene verftandige en welingerichte opvoeding hebben mogen genieten: maarzyn deeerften daarom waarlyk minder zedig, minder nederigen minder oprecht en hulpvaardig dan de laatften? En indien ze dit niet zyn ' gelyk 'er geen de minste grond is om zulks te beweerenwaarrn zyn ze dan minder achtenswaardig? Het eenige dat men van hun zeggen kan, is, dat zy de deugden en hoedamgheden, welke zy werkelyk bezitten, niet altoos even fraai weeten te vertoonen,en dus dat ze veelal beters™ dan zefchynen te zyn; terwyl helaas! zo veele ulterlyk befchaafde ftedelingen het fnoodfte hart en de fchandelykfte zeden met het bevallig kleed der welgemanierdheid weeten te bedekken. - Lieve kinderen! beleefdheid, befchaafde en bevallige manieren zyn beminnelyke hoedanigheden, die ons in den eerften opllagtby a]Ie ^ « aangenaam en geliefd maaken, en ons derzelver achting eu genegerd ook op den duur kunneo doen behouden. indien wy  wy dezelve niet door onze daaden verbeuren. Maar weet gy wel, waaiöm beleefdheid en fraaije manieren ons zoveel ingang by de menfchen bezorgen ? 't Is om dat zy de uitdrukking zyn van een welwillend en toegenegen hart; h is omdat zy onze nederigheid , eerbied , liefde en dienstvaardigheid te kennen geeven. Zorgt dan niet minder ctn deze fchoone hoedanigheden waarlyk te bezitten, dan om dezelve op eene bpvJlige wyze te vertoonen. Hoe zeer wordt het genoegen, de gezondheid en den vrede der ziele onder de landlieden bevoorderd door hunne afgelegenheid van de tooneelen der pracht, wellust en eerzucht, door hun eenvouwdig verblyf in den ruimen temp;! der natuure, te midden van ontelbaare fchoonheden en onf:nuldige vermaaken die alle Gods grootheid en goedheid verkondigen! De Landman ziet 's morgens de zon in alle haare majelteit te voorfcbyn treeden. By zyn ontwaaken, ftreelt hem het morgenlied der vogelen; de Leeuw» rik in het veld, de Nagtegaal in't woud. Zy verzeilen hem in zynen arbeid en verligten zyne moeite door hun lieflyk gezang. Zyn uitzicht wordt niet bepaald door haatelyke muuren, maar weidt onbelemmerd over de vruchtbaare vlakte. De lucht, welke hy inademt, is niet verpest of bedorven door fchadelyke dampen zo als in de groote fteden; maar vervuld met den lieflyken geur van bloemen en kruiden. Zo genoeglyk rolt het leven des gerusten Landmans ieder dag heen, en wanneer de zon ondergaat begeeft hy zich ter ruste en geniet een' verkwikkenden en gerusten flaap , terwyl men veelal in de fteden de orde der natuure omkeert, het fchoonfle deel des dags met flaapen verfpilt, en den nagt in uitfpanningen doorbrengt, die het genot onzes levens vergiftigen. . te amsterdam, by jO HANNES van dee HEY.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 20. DE STEDELINGEN. T f3at °ns' lieve hinderen! thands het oog naar de firf den wenden, en dezelven, benevens haare met dezelfde opmerkzaamheid gadeflaan, waarmede ™ - ons voong blad de Landlieden befchouwd hebben. ' Wanneer gy bet gewoel der groote lieden befchouwt dan zult ge misfehien by uzelven vraagen • wT toch de menfchen bewoogen hebben omT ^7 den van het landleven te verlaaten en zo dicht op één Ï ' pakt n bedompte „eden te gaan woonenr» L Offchoop de Landbouw het noodzaakiykfïe en eerfte be-  dryf der menfchen op deze wereld is: zo verè'ifcben nogthands de voordbrengfelen van denzelven eene verdere bewerking om, by voorbeeld, het graan tot brood, de wolle en het vlas tot kleederen te bereiden. De Landbouwer heeft daarby gereedfchappen tot zynen arbeid noodig. — Indien hy voor zich en de zynen dit alles vervaardigen moet, dan kan hyrzich niet genóegop de bearbeiding van zynen grond toeleggen, om denzelven tot een' aanmerkelyken graad van vruchtbaarheid te brengen. Daarby is het één land gefchikt om deze, het andere om die vrucht voordtebrengen. Alles wat dus ieder mensch tot een betaamelyk engenoegelyk leven noodig heeft kan hy zichzelve niet dan zeer onvolkomen en gebrekig verfchaffen: hy heeft daartoe de hulp van anderen naodig. Zjdra derhalve de Landbouw eenigzins begon te bloeijen en de oude barbaarschheid te lecnigen, gelyk wy u in ons voorgaande vertoog deeden opmerken, toen bevlytigden zich funimige menfchen, 't zy uit verkiezing, 't zy uit gebrek aan bebouwbaaren grond, voornaamlyk of alleen tot het bearbeiden der ruuwe doffen, welken de landbouwer leverde, of tot het vervaardigen van gereedfchappen en geryflykheden, welken men algemeen noodig had. Aldus ontftonden 'er welras verfchillende beroepen. Zo kwamen handwerken en kunsten in zwang. — Alle deze verfchillende bezigheden konden zeker op het land even goed verricht worden als in de Heden." . Maar zoude men de voordeden dezer inrichting algemeen genieten, dan moest elk dat gedeelte der voordbrengzelen van zyne vlyt, by voorbeeld zyne graanen, boter, linnen, of gereedfchappen , 't welk hy tot zyn etgen gebruik niet noodig had, kunnen verwisfelen voor zodanige waaren.waar aan hy gebrek leed. Doch deze onderlinge ruiling en verwisfeling van waaren moest ten uiterften nioeijelyk vallen voor menfchen, die wyden zydvanéénge'fpreid woonden. Evenwei vordert de aart des landbouws zei-  <~ 155 -> zelve, dat ieder landbouwend huisgezin eene aanmerkeMt* rmgeftrekheid gronds bezitte of gebruike, en dat woonhu.s, fchuuren en fhljen, in de nabyheid van elks akker gevonden worden; en derhalve kunnen de akkerlieden in geen groot aantal naby eikanderen, of naby de verfchillende werklieden van andere beroepen woonen. Men bad derhalve algeméene marktplaatfen noodig, alwaar men 't zy op beftemde tyden, 't zy altoos, het overtollige zyner waaren voor het ontbreekende verwisfelen konde. Zodra men, 't zy toevallig,'c zy door onderlinge overéénkomst, zulk eene algeméene marktplaats had aaogenomen, vloeiden kunftenaars en handwerkslieden van alle kanten derWaards. Aangelokt door de gemaklykheid met welke zy aldaar hunne werkflukken voordeelig konden vertieren , namen zy "er hun vast verblyf, bouwden 'er zich huizen fchuuren, pakhuizen, en dus ontftonden 'er fleden. In de eerfte ruuwheid der tyden, en zelfs nog tegen• woordig werken verfcheidene oirzaaken mede om den aanleg en opbouw der fteden te bevoorderen. Want, lieve kinderen, zodra de menfchen zich in groote Maatfchappy. en vereenigden, dat is, zich tot byzondere volken vormden , zo als Jooden, Grieken, Romeinen , Duitfchers, enz. toen kreeg elk volk ook algeméene belangen, die een ge' duurig toezicht verëifchen. Men had tot algeméene veiligheid en welvaard Wetgeevers, Raaden, Rechters en KrygshoofJen noodig, die werks genoeg hadden om de Maatfchappy in orde te brengen, te bedaren en te beveiligen. Deze Overheden konden nergens zQ veel invloed hebben op het volk , en nergens de algeméene belangen beter leeren kennen en gemaklyker bezorgen dan in de marktplaatfen of fteden , alwaar een aanzienlyk gedekte des volks zyn vast verblyf hield, en de meeste overigen vart tyd tot tyd byéén kwamen- Dus werden de fteden niet alv s leen  4— 155 -> ï«en c?e zetels der kunnen en des koophandels, maar ook die van het ftaatsbewind. De krygszuchtige geest der natiën maakte ook het bouwen van vestingen noodzaaklyk, zo in 't hart van 'tland, om ten lyde van een' vyandlyken inval tot eene algeméene toevlugt en veilige fchuilplaats te (hekken, als op de grenzen, om den vyandlyken nabuuren het indringen te beletten. Deze vestingen, gemeenlyk aan de oevers der rivieren > of aan de groote wegen, die van 't een land naar 't ander liepen, gebouwd, waren in vredestyden uitneemend gefchikt tot den wederzydfchen koophandel. Veelen van dezelven werden derhalve allengs aanzienlyke fteden, zo als, by voorbeeld , genoegzaam alle de fteden aan den linkeroever des Rhyns, van Keulen af tot Bazel toe; want dezelve waren van ouds byna allen vestingen, door de Romeinen gfcbouwd om Gallië, tegenwoordig de Franfche Republiek , voor de overzydfche Germaanen te beveir ligen. In de vroegfte tyden hadden ook de meeste volken , ieder zyn' eigen byzonderen volksgodsdienst, en de band der algeméene volksmaatfchappye werd niet weinig verfterkt, en nauwer toegehaald door het bouwen van een'aigemeenen Volkstempel, welken men nergens beter plaatfen konde dan in 't hart des lands, in eene plaatfe van algeméene famenkomst, en in de nabyheid van den zetel des ftaatsbewinds. — Zodanige volksten pels waren onder anderen 'de beroemde tempel der Jooden, te Jerufalem, aan den eenigen waaren God geheiligd, en het Capitool te Rome. Ziet daar', lieve kinderen, op deze wyze werkten godsdienstyver, ftaatkunde, zucht tot veiligheid, ja de landbouw zelf, méde om de fteden te doen ontftaan , en aldaar het aanhoudend verblyf der kunften, weetenfchappen , fabrieken, en vooral des koophandels te vestigen. Niets i  <- 157 -> Niets was 'er echter dat zoveel toebragt om den koop. handel gemaklyk te maaken, en deszelfs levenwekkenden invloed over de geheele Maatfchappy te verfpreiden, dan de uitvindf&g van het geld, daarom ook met recht de ziej van den koophandel genaamd. Geld, lieve kinderen is eigenlyk niets anders dan een algemeen aangenomen teken van, de waarde der dingen. Men heeft daartoe by alle ou de en hedendaagfche befchaafde volken voornaamlykzilver en goud gekoozen, om dat deze metaalen zeldzaam zyn, noegzaam aan geen bederf onderhevig, en gemaklyk op zodamg eene wyze kunnen gemunt of geftempeld worden dat het geld niet ligt natemaaken is, en men dus ten op' zichte van dit algemeen aangenomen teken van de waarde der dingen weinig gevaar loopt van bedroogen te wordenwaarom ook de overheid in byna alle landen het munten van geld onder deszelfs byzonder opzicht beeft genomen en hetzelve als eene der voornaamfte rechten van het oppergezag met reden aan zich getrokken heeft. Voorde uitvin d.ng des gelds, berekende men de waarde der dingen by een zeker getal fchaapen of osfen, gelyk waarfchynlyk dl oudfte Romeinen deeden. Toen de Spanjaarden voor omtrend drie eeuwen in Mexico kwamen, vonden zy dat de inboorlingen van dat land de cacao-nooten , waarvan men chocolade maakt , in de plaatfe van geld gebruikten; ja nog heden bedient men zich, oP fommige plaatfen in Indië ten dien e.nde van zeker foort van zeefchulpjes of hoorntjes' doch alle deze wyzen om de waarde der koopgoederen te berekenen zyn in de daad zeer gebrekig, en de öhdervinding daarvan heeft de menfchen, voornaamlyk in 't oosten, alwaar de menschlyke geest waarfchynlyk het eerst tot rypheid gekomen is, al vroeg oP het denkbeeld gebrast om voornaamlyk goud en zilver daartoe te gebruiken. (*) (.*) i Mof. XXIII: 16, D°0r  <- 158 —3? Door de uitvinding van 't gemunte geld geraakte de koophandel, en daardoor de fabrieken , handwerken, kunften, weetenfchappen en de landbouw zelf in bloei. Want nu ontftond 'er eene nieuwe clasfe van menfchen, naamlyk de kooplieden, die alles kochten, en alles wederom verkochten, zodat nu elk zyne waaren ten allen tyde konde vertieren, en daarvoor oogenbliklyk in de plaats erlangen wat by begeerde. Deze algeméene welvaard was het eerst zichtbaar in de fteden, voonMI in de zulken , die, naby vruchtbaare oorden, aan de zee of de oevers van groote rivieren gelegen, en daardoor tot handelplaatfen gefchikt waren. Ja men zag zelfs op een' dorren grond de heerlykfte ftedep verryzen, zodra deszelfs gelegenheid by uitllek gunftig voor den koophandel was. Dus pronkte het onvruchtbaar Fhoenicie, eene fmalle ftreek lands langs de middellandfche zee, aan den voet des bergs Libanon, met een aantal prachtige fteden, en onder die het ryke Tyrus, zo beroemd in alle oude gefchiedenisfen om zynen veibaazenden rykdom, pracht en weelde, welks kooplieden men vorsten noemden. Zo zag men naderhand verfcheiden* Griekfche fteden, en onder dezelven het wysheid- en vryheidlievend Athene door den koophandel tot het hoogde toppunt van magt en luister opgebeurd. Zo zag men ook in nog veel laater eeuwen in ons klein vaderland op een zinkenden grond, dien de zeebaaren alle oogenblikken dreigden in te zwelgen, een aantal fchoone en wélbevolkte deden verryzen, wier welvaard en rykdom, niet minder dan de deugd , nyverheid en eerlykbeid haaref bewooneren het overige van Europa deed verbaasd ftaan. Het verblyf in de fteden verfchaft den mensch verfcheidene voordeelen, welken de landlieden niet, ten minften niet dan eene veel geringite maate genieten kunnen. Want ,  <— 159 ~> Heve kaderen! geIyk men yzer metyzerfcherpt.zofcberpt ook de geft.id.ge omgang met menfchen het menschlyk vernuft, toliZ75 dC fteden a,,er,ei.allerlei. t0Wel afSezo«derde als gemeenfchaplyke en gezellige , genoegens in de ruimfte maate en oP de bekooriykfte wyze gen eten kan: Van daar dat men in de fteden L allerlei* weetenfchappen en kunften zich met het beste gevolg kan oefenen, dewyl men daartoe allerlei hulpmiddelen in overvloed by de hand heeft, en i„ alles wat men begeert kan onderwezen worden. Van daar eindelyk dat de ftedelingen m t algemeen befchaafder, bevalliger en kundiger zyn dan de Landlieden. — Doch alle deze voordeden vanher ftadsleven worden rykïyk opgewöogen door de nadeelen welke hetzelve ons werkelyk doet lyden, of waaraan het ons blootftelt. De mensch leefc, voor*! in de groote iteden, te verre verwyderd van de natuur. Zelden ziet hy tn den morgenftond de zon uit de oosterkim verryzen, dewyl of noodzaakelyke bezigheden of uitfpanningen engezelfchap, of de ftedelyke gewoonte, het eerfte gedeelte des nagts aan zyne rust ontroofd hebben. Men is daarby in de fteden fomtyds zo zeer overlaaden met noodzaaklyke werkzaamheden voor zyn tydlyk beftaan, dat men nauwlyks tyd heeft om ooit aan de beoefening zyner redelyke vermogens te denken, of iets van de genoeglykheden des levens te gemeten. Aan den aderen kant loopt men dagelyks gevaar van door de menigvuldige gelegenheden tot uitfpannmgen en vermaaken verlokt te worden tot het verwaarlozen van zynen beroepsarbeid om de fchynfchoone fchaduw des genoegens onöphoudelyk natejaagen. Kortöm het bederf der zeden, die pest der Maatfehappye en van allen menschlyk geluk, houdt haar duurzaam verblyf in de groote fteden, en verfpreidt Van daar zynen vergiftigenden adem «ver  i6b -> •over het ganfche volk, terwyl deszelfs invloed voor niemand gevaarlyker is dan voor de jeugd. Gelooft echter niet, jonge Leezers en Leezeresfen, dat wy u het verblyf in de fteden haatlyk poogen te maaken. Neen; de verbevenfte deugd woont aldaar zowel, als de verachtlykfte ondeugd; en gy zoud waarfchynlyk op het land vergeefsch naar zulke beproefde voorbeelden van braafheid en edele fleraaden des vaderlands en des chris* tendoms zoeken, als men in de fteden aantreft. Deugd is flryd, en niemand kan eenig vertrouwen op zyne deugd ftellen.ten zy dezelve in ftaat geweest is, de verzoekingen tot zonde te overwinnen. Maar 't is onze pligt deaanlokfelen der ondeugd te ontvlieden, en wanneer wy toevallig en buiten onze fchuld in de gelegenheid tot zondigen gebragt worden, dezelve gelegenheid en onze ongeregelde begeerte te overwinnen, en ons geweeten zuiver te houden van alle misdaad. — Niemand wordt ligter overwonnen, dan hy, die zynen vyand te gering acht. Daarom hebben wy u voor hetmonflerdes bederfsgewaarfchuuwd; en waarom zoudt gy u door 't zelve in een' afgrond van rampen laaten wegfleepen, daar de vriendlyke deugd u baare hand biedt om u tot een eeuwig geluk op te leiden? te amsterdam, by JOHANNES van der HEY, Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom» daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 21. HET BUITENLEVEN. w W y hebben, lieve kinderen, by den aanvang der Lente ons oog verlustigd met bet nagaan der verfchillende werkzaamheden en voordbrengfelen van den Landbouw. Wy beregelden met verwondering de menigvuldige fchoonheden van den veelkleurigen Bloemhof, en werden verrukt door de verbaazende en Jeerzaame gedaantewisfehng der Rupfe, terwyl de fchelle toonen van den Leeuwnk en den Nagtegaal ons met verheuging vervulden : — dit alles gaf ons aanleiding om het geluk der Landlieden, te mtdden van zo veele natuurlyke fchoonheden en vermaaken leevende, optemerken, en vervolgends de ftedelingen, byna beroofd* van alle deze onfchuldige en verkwtkkende genoegens, gadeteflaafl. Thands gaan wy over % *er  4- i6a —> • befpicgeling van het geluk der zodanigen onder de ftedelingen , wier beroepsbezigheden en tydlyke middelen hen veroorlooven , en in ftaat Hellen, om , of eenigen tyd telkens geduurende het fchoone faifoen, of aanhoudend, na een woelig ca arbeidzaam leven in de drokke ftad doorgebragt te .hebben, hunne dagen te flyten in eenen vruchtbaaren hof, altoos in lieve rust onledig, met zich zelve ■en alles wat om hen is te oefenen en te verbeteren, Dezen toch zyn op aarde de gdukkigften van alle ftervelingen. „ Zyn dezen dan gelukkiger dan de Landliedenzult gy misfchien vraagen, „ die van hunne geboorte af altoos „ in de ruime natuur geleefd hebben?" Ja, kinderen, om veele redenen zyn ze gelukkiger. Herinnert u vooreerst Wat wy u voorheen in ons weekblad gezegd hebben, omtrend den wyzen regel '• Zonder onthouding geen genot. (*) Gy kunt Ukdedaad ligt begrypen, dat de Landlieden minder getroffen worden door de fchoonheden der fcheppinge, welke zy van kindsbeen af dagelyks aanfehouwd hebben, en waaiïan *'J' dus gewoon zyn, dan de ftedelingen, voor wien de nauwr, by alle haare fchoonheid, tevens het verrasfende dei nieuwheid heeft. Maar, lieve kinderen | daar zyn nog zeet veele andere redenen, welke te famen loopéft, om die menfchen, weikan wy eigenlyk bedoelen, tot de gelukkigfte.n van alle ftervelingen te maaken, en dewyl deeze redenen voor 't grootfte gedeelte uit derzelver eigen gedrag en hart voordvloeijen, zuilen wy u dezelveti mededeelen, opdat gy in ftaat moogt geraaken om u ditzelfde geluk te kunnen aanbrengen , indien gy, het zy thands in uwe jeugd,het zy hierna in uwen ouderdom, een gedeelte van uw leven ep dezelfde genoeglyke wyze mog.t kunnen doorbrengen. Let («) Zie dit weekblad No. 4>, bladz, 31 cn 32.  Let dan vooreerst op dezen regel: Niemand kan het waar geluk des Buitenlevens j'maaken,die zyne beroep sbezigden, 't zy in de ftad of elders, verzuimd heeft. Het Buitenlcven is voor de fiedelingen een tyd van rust en uit* fpanning; arbeid is de moeder der ruste; Wilt gy al bet zoet der ruste genieten : zorgt dan dat gy vooral vlytig arbeidt, en u zelve geene rust gunt, voor dat uw arbeid beboorlyk geëindigd is. Daarom noemden wy hierboven den man gelukkig wiens beroepsbezigheden hem toelaat en, een gedeelte zyner dagen in den hof doortebrengen. Misfehien denkt gy, lieve kinderen, wy hebben nog geen beroep, wy gaan nog fchool of worden nog onderweezen. — Wel nu ! dan is immers het leeren uw beroep, en wel een zeer gewigtig beroep; want indien gy dit niet vlytig waarneemt, dan zudt gy u naderhand, wat gy ook by de hand neemen moogt, daartoe buiten ftaat bevinden. Alle menfchen, van welk een' ouderdom of ftand ook inde wereld, zyn verpügt met al hun vermogen medetewerken ter bevoordering van hun eigen geluk en dat van hunne medemenfchen. Wie dit verruimt, heeft geene aanfpraak op waar geluk cn kan het ook nimmer genieten. Wie kan toch gelukkig zyn, wie het zoete der rust fmaaken, met ee;i rustloos en pynigend geweeten? Immers niemand ! Gelukkig hy derhalve, die, bewust van zynen yver en welgeflaagde poogingen ten beste van het algemeen, het zy nu en dan ter verpoozinge van vermoeijenden arbeid der ziele of des iighaams, het zy aan 't einde van een werkzaam en nuttig leven, zyne dagen, met een gerust geweeten,op een liefiyk buiten flyten mag • Doch, lieve kinderen ! het waare luitenleven is geen leven van vadzige ledigheid. Werkloosheid baart verdriet, zelfs in het fchoonfte paradys. Het waar genot der Landgenoegens ontfpruit uit het verrichten van eenigen behaagiyken X 2 en  <— i64 — > en nuttigen arbeid , die den geest en het lighaam bezig houdt, zonder een van beiden te zeer te vermoeijen. Keizer Deocletfc aan had, na een vry lange en moeijelyke regeering, zich van den purperen tabbaard ontlast, en leefde in flïüe afzondering, op eene landhoeve te Salona inDalmatie. Daar riep hy niet alleen meer dan eens uit: Nu leef ik eerst, nu ik de fchoonheid der zonne zie; maar als zyne voormaalige medekeizers Maximianus en Galerius hem , twee jaaren na zyne afzondering, door brieven zochten overtehaalen, om het ryksgezag wederom te aanvaarden, gaf hy ten andwoord S Indien gy te Salona de fpruitkool gezien en geproefd had, •welke ik met eigen handen gekweekt heb: ik ben verzekerd, dat ge my nooit meer van het ryk zoudt fpreeken. Het is wel niet te berispen dat iemand, die het Buitenleven als eene uitfpanning en rust geniet, het zwaarfle werk, 'tgeenver^ moeit zonder te vermaaken, op arbeidslieden en daglooners laat aankomen; doch 'er zyn zeer veele aangenaams werkzaamheden, vooral in de lusthoven, te verrichten, die ons de keurlykfte waarneemingen en proeven in de natuurlyke historie opleveren, en onze kennis van dezelve zoveel te meer ophelderen en uitbreiden, boven degene, welke men alleen door onderwys ontvangt, als wy van alle dingen , die wyzelf zien en behandelen , een juister en rechtmaatiger denkbeeld verkrygen, dan wanneer wy 't zelve alleen van hooren zeggen hebben. Alle wyze en braave menfchen, heoben, door alle tyden, deze foort van bezigheden in den lusthof voor de zaehtfte en aangenaamfte genoegens gehouden, welke de menfchen fmaaken kunnen; en waarlyk, niemand geniet het eigenaartige het recht genoeglyke van het Buitenleven, dan hy, die zich daar onledig houdt met zaaijen, planten , verzetten en opkweeken , en den wellust der natuure zoekt, ddar, waar dezelve te vinden is. De bloemen, die ik zelf ge plant  <— 165 —> plant heb, frhynen my veel fchooner en verfpreiden voor my een' veel lieflyker geur dan eenige anderen. Ik voeIa my geftreeld door het denkbeeld, dat zy eenigermaate de werkftukken myner handen zyn. De moeskruiden en peulvruchten . die ik zelf gezaaid heb, de vruchten van myr, ogen boomen, met eigen handen afgefchud, faaakeri m* lieflyker, omdat ik ze zelf heb opgekweekt. De zulken, die geduurende hun verblyf in de fteden gelegenheid gehad hebben om onderwys te ontvangen in de natuurkunde, de kruidkunde en de natuurlyke historie zyn bovenal gefchikt om de zachte genoegens van het Buitenleven met den meesten fmaak en het meeste nut vooï zich zeiven en anderen te kunnen genieten. Lieve kinderen Maat dit u aanzetten om van deze altoos nuttige wee. tenfchappen zoveel te leeren als uwe omftandigheden u toebeten, zonder daardoor andere, gewigtiger oefeningen e verzuren. Gy, die in de fteden woont, hebt daarL tegenwoordig beter gelegenheid dan ooit voorheen: de wy! er thands een aantal van leerzaame en ligt te bevatten* boeken in onze moedertaale voorhanden is, om u tot dë kenms en beoefening dezer weetenfchappen opteleiden. De mensch kan verbaazend veel uitvoeren, indien 't hem recht ernst is. Zeker landman in Noord-America, genaamd John Benrm, op zekere„ tyd zyn£n akk ^ gende, ging van vermoeidheid op den grond nederzitten, cn plukte ongevoelig zonder oogmerk een maateliefie af, dat aan zyne zyde groeide. Toevallig befchouwde hy bet bloemtje nauwkeuriger dan anders, en voelde zich getrof- 1 fen door den horizontaaien (land der bloembladeren derzelver juiste evenredigheid en de eenvouwdige fchoonheid van t geheele bloempje. „ Watfchande," fprak hy byzich zelje, „ dat ik nu reeds veele jaaren door ploegen en „ fputen zo veele duwende gewasfen verdelgd heb, zonX 3 „ der  der eene van dezelve recht te kennen !"Hy ploegde ver , volgends voord; maar kon zich niet ontflaan van de be. geerte om zich in de kruidkunde te oefenen, waartoe hem alle hulpmiddelen ontbraken. - Nagt en dag maalde hem dit ontwerp in 't hoofd; zodat hy eindelyk na verloop van eenige dagen een' man huurde om voor hem te ploegen, en zich naar Fhiladelphia by een' boekverkooper begaf, wien hy vraagde-naar boeken over de kruidkunde. Deze gaf hem 't werk van den beroemden Lumtsut; maar Linnaut fchreef in 't latyn, waarvan Bertran niets verftond. Hy kocht derhalve eene ' tynfche fp] lakkmuti benevens zodar nige andere bock' n als hy noodig had om zich in die taal te oefenen, en begaf zich met ?yn' verkreegen fchat naar huis. Daar bevlytigde hy^zich met zoveel aanhoudendheid en yver in ukgefpaarde uuren, dat hy binnen kort Linnaus kon verdaan, en zich met kragt in zyne geliefde weetenfehap oefenen, zodat hy welhaast de voornaamfle kruidkenner van America wierd, en zyn naam zelfs in Europa zo beroemd dat de grootfte mannen van deze weetenfehap in Europa het zich eene eer rekenden, met den eenvouwdigen Americamfchen landman briefwisfcling te houden, en uit zyne berichten en ontdekkingen hunnen voorraad van plantkunde te vermeerderen.- Maar denkt niet, kinderen, dat de goede John Bertram daardoor eenige noodzaaklyker bezigheden verzuimde: 'neen; in tegendeel befteedde hy alle zyne verkreegene kennis ten nutte van zich zelve en de maatfehappye. En gelyk de weetenfehap-. pen hand aan hand gaan, zo leidde de eene ontvangene kundigheid onzen Landman tot de andere. Hy leidde het overtollige water van de landeryen af, en hervormde verfcheiden Hinkende moerasfen in heerlyse akkers, wier ryke voordbrengzelen hem binnen weinig jaaren tot een* der gegoedfte burgers van zyn vaderland maakten. Maar  <- 167 -> ' Maar weinige menfchen hebben zulk een vlugge bevatting en gezond oordeel, als men aanBertramzekerlyk moet toekunnen, om zulk eene gegronde kennis zonder geregeld onderwys te kunnen verkrygen. Daarom zietmen zelden dat de Landlieden den landbouw met eenige nutte ontdekking of verbetering verryken; maar byna alle voordelingen in dit vak worden gemaakt, door zulken, die zich enkel uit liefhebbery, zo als men zegt, met zaaijen,planten en pooten bezig houden, 't Heeft zelfs veel moeite in, de landlieden in 't algemeen overtehaaien eene betere wyze van bearbeiding te volgen, dan die, welke zy van hunne vaderen geleerd hebben, De eenige weg daartoe is hen proeföndervindelyk van derzelver voordeden te overtuigen; en dit moet die gelukkige menfchen, welke een .aanmerkelyken voorraad van Philofophifche en befchouwende kennis bezitten, welke op den Landbouwtoepasfelyk is, en die het Buitenleven genieten, te meer aanzetten om deze verkreegene kennis door de ondervinding daadlyk te beoefenen en te verbeteren , als de beste ml om aan zich zelve, bet vaderland en het ganfche menscfc lyk gcflacht zoveel mogelyk nuttig te zyn. Sommigen onder u, lieve kinderen, denken misfehien terwyl ze dit leezen: „ Ja ! wat helpen ons alle deeze re. „ deneeringen ? — Wy fmaaken toch nimmer de genoegens „ van het Buitenleven, en zullen ze waarfchynlyk nimmer „ fmaaken." Maar, kinderen, dit laatfle weet gy immers niet; en offchoon gy mi al op deze wyze voor uzelve niet gelukkig, en voor uwe medemenfehen niet nuttig mogt kunnen worden, kunt gy het dan op geene andere wyza zyn? Immers ftaan 'er nog duizend wegen vooru open,die allen, als gy dezelven eerlyk en voorzichtig bewandelt', op rust en geluk uitloopen, en het algemeen welzyn des menschdoms bevoorderen. Alle menschlyke beroepen hebben  <- i58 -> ben wy onlangs reeds gezegd, hangen aan elkander als fchakels eener keten. Indien de koophandel en de handwérken verwaarloosd worden, dan moet de Landbouw eens-* gelyks kwynen. De ganfche menschlyke Maatfch,,ppy is, om zo te fpreeken, eene bykorf s waarin alles woslten werkt; elk heeft zyne byzondere oogmerken en werkzaamheden, en nogthands loopen aller poogingen uit op het welzyn van allen. Wy kunnen allen niet even gelukkig zyn op deze wereld, zo min als iedere bye eene koningin kan zyn, die in gemak en overvloed leeft. Maar het grootfte gedeelte van ons geluk, is toch in onze eigen handen. Het beftaat, kinderen in de gefchikthejd om gelukkig te kunnen wezen , zo* dra de omftandigheden van buiten ophouden, dit geluk te verhinderen. Het beftaat in een zuiver geweeten, een verftand met kennis, voorzichtigheid en oordeel voorzien, in een godvreezend en menschlievend hart, en in onafgebrooken arbeid in alles waartoe wy geroepen worden, in alles wat fchoon, nuttig en ede' is. Dezen fchaên geen felle ftormen, gefels van 't onpeilbaar v*k. Deze ontduikt'de winceibuijen zorgloos onder 't eerjyk dak. Schoon de zontoorts vlamt, de blikfem lchitterr en de donder flaat, Niets vermast, ontftelt den dezen in zyn' onbezorgden ftaat. Altoos leeft by vry en vrolyk met een wclgefteld gemoed. Alles wat ons God wil geeven, noemt hy heilig, fchoon en goed.' te AMSTERDAM, BY J O HANNES vam niR HEY. Boekverkooper op het Rokkin . by de Beurs, en alom,' dear dit Weekblad aile Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 22. DE HONIG BYE N, Byna aan 't einde van ons voorgaand Vertoog .lieve kinderen gebruikten wy deze woorden:,, De ganfche menschJyke Maatfchappy „, om zo te ^ waann alles woelt en werkt." Offchoongy nu waarfchynyk wel eens een' Byekorf gezien hebt, en dus de -HonL hyen. die verwonderlyke diertjes, die. ons van wasch en hon.g voorzien, u niet geheel onbekend kunnen zyn: zo vertrouwen wy echter, dat het u niet dan aangenaam zyn zal dit klein en werkzaam geflacbt nader te leeren kennen. Waarlyk, eene oplettende befchouwing van een'Byekorf m veelerlei opzichten, eene der fchoonile enleerzaamy fie  <- i7o -> fte vertooningen, waarop het oog van een' vvaarnecmer kan onth.ialJ worden. Het verveelt nooit die werkplaatfen te zien, waarin duizenden van werklieden onöpboudelyk met verfchillenden arbeid bezig zyn. Men ftaat bovenaf verbaasd over de"juiste'geregeldheid en wisküiiftige nauwkeurigheid des werks, óver dé vdórraadfchünren, opgevuld met al het noodige om de Maatfcfinppy. 'geduuxenden den fchraalen wurter, te onderhouden, en over de tedere zorg aan de jongen hefteed, die, om zo te fpreel'en, nog in de wieg liggen. De Byen laeven onder eene foort van Staatabeftuur, *t v/elk naar eene volftrekte alleenheerfching gelykt; doch d:c in de daad gewettigd wordt door de noodzaaklykheid, de.vyl zonder develve de geheele Maatfchappy. zoude 'moeten vergaan. Ook is dezelve monarchie zeer bepaald . dewyl de AHIeenheerfchcrcsfe' volftrekt geen vermogen heeft om te befchadigen, een vermogen ., 't welk verre de meeaten haarcr ondjerdaauen in eene hpogc maate bezitten, en waarvan ?.y- ter' vevdeediging en beveiliging der Maatfchappy gebruik weeten te maaken, wanneer de nood *nik"- vordert", met eenefl'moed en ftandvastigheid, die geen ander oogmerk heeft dan te derven of te overwinnen; zodat men waarlyk rede heeft, zich, gelyk VirgtlT■vs zegt, te verwonderen, dat in zo klein een diertje zulk een grcot hart deckt. In eiken Byenkorf onderfchcidt men drieërlei diertjes, die echter allen tot hetzelfde geflacht behooren, offchoon in grootte, gedaante en zelfs in ledemaaten aanmerkelyk 'van elkander verfchillen. De talrykde leden der Maatfehappye zyn de werkbyen of gemeene byen. Derzelver aantal bedraagt in ééne korf fomtyds twintig-, dertig-, veertig-, ja zelfs vyftig-duizend. Men noemt ze werkbyen om dat ze, fchoon' de kleinfte van geftaW, nogtharïs allen  <— 171 -><• allen den arbeid verrichten, die 'er in den korf te doen vair ' Zy verzamelen honig en wasch; zy Hellen de honigraaterï ' toe, waarïn zulk eene keurige wiskunde doorftraalt; zf voeden de jongen op en draagen zorg voor alle behoeften '' Benevens haar vindt men in ieder' korf eenige honderden 5 hommelbyen, die veel grooter zyn dan de werkbyen, niet werken en veel eeten, en nogthands geduurende den zomer door de wetkbyen met veel zorgvuldigheid worden' opgepast, tot in de maand Augustus, wanneer de werkbyen alle deze luiaarts, zo verre men zien kan, verdelgen, dewyl ze dan zekerlyk tot inftandbouding der Maatl fchappye niet meer noodig zyn, en door hunne vraatachtigheid te veel van den wintervoorraad zouden verflinden ! waardoor de geheele Maatfchappy, geduurende het ftren' ge jaargetyde aan gebrek zou worden biootgeileld. Mamhet verwonderenswaardi£fte voorwerp in een' Byekorf is de koningin, by de oude fchryvers uit misvatting de ko^ ning genoemd. Zy is de grootfte van alle haare onderdaanen, en in den letterlyken zin de moeder des volkm Haare kloeke geftalte, de langzaame ftaatigheid van haaren tred, en inzonderheid de eerbewyzingen door de overige .bewoooers des korfs aan haar betoond, doen haar Jigtelyk kennen. Men ftaat verwonderd over de genegenheid en gehechtheid der werkbyen aan haare geliefde koninginné Byna altoos vindt ze zich omringd door eene menigte de"-" zer getrouwe onderdaanen, alleen als om ftryd bezig met haar dienst te doen. Dezen bieden baar honig aan genen ftrooken met haaren tromp zachtkens en by herhaalinge haar lighaam om hetzelve van alle vuilnis te zuiveren, en wanneer zy voordtreedt fcbikken alle de Byen,'die haar op den weg ontmoeten, zich in ordre om'haar plaats te maaken. Wy zeiden u. flus, lieve kinderen dat het verfcbil in Y 2 groot  grootte, het •eenigfte kenmerk niet was, waardoor men de drie foorten van diertjes, welken de Maatfchappy der Byen uitmaaken kan onderfcheiden. Indedaad, offchoon Jer lighaamsdeelen zyn, aan alle de drie rangen gemeen, gelyk de wieken en de trompen, zozyn 'er eensgelyks vee» le anderen, die alleen aan éénen rang eigen zyn, zo als, by voorbeeld de werktuigen noodig tot het verzamelen van honig en wasch, tot het vervaardigen der celletjes,en van al den anderen arbeid in den korf noodzaaklyk. Deze werktuigen, die de aandacht eens kcurigen natuuiönderzoekers overwaardig zyn, vindt men alleen verleend aan de werkbyen, dewyl dezen alleen al dit werk verrichten. De koningin en de hommels zyn 'er geheel van ontbloot, en dewyl zy niet arbeiden, zouden deze werktuigen hun nutteloos wezen. In de maanden May en Juny levert elke korf ééne of meer volkplantingen uit, welke men zwermen noemt. Ieder dezer zwermen wordt aangevoerd door ééne koningin, in de moederkorf voordgebragt en opgekweekt, alleen met oogmerk om de geleidfter en alleenheerfcheresfe eener volkplan' ting te zyn; want zulke ongelukkige koninginnen, welken zich niet aan 't hoofd van eenen zwerm kunnen plaatfen, worden altoos ras verdelgd, offchoon men tot nog toe niet weet op welke wyze; zodat 'er altoos in ieder' korf maar ééne koningin overblyft. De Byenhouders maaken tegen den zwermtyd nieuwe korven gereed, en iedere zwerm betrekt eene dezer verblyfplaatfen. Nauwlyks hebben zy dezelve ingenomen, of de arbeid begint, en iedere werkbye verricht denzelven met evenveel kunst en vlyt als of zy daarin onderweezen was. Een gedeelte vliegt uit om wasch te verzamelen; anderen ftellen de raaten toe. De raaten der Byen zyn rechtftandig [perpendiculair]; elke raat heeft eene dubbele ry van zeshoekige celletjes, die door eene  <- 173 ->. eene keurige wiskundige bouworde aan twee zeer me** waardige verëiscbten voldoen: zy bevatten naamlyk de grootst mogelyke ruimte, en behoeven daarby de minstmogelyke ftoffe ter famenftellinge. Sommige Byen polysten en volmaaken dit werk; anderen gaan op de bloemen honig verzamelen, die zy vervolgends in de celletjes brengen, tot dagelyks voedfel, en tot voorraad tegen den winter. Genen fluiten met een dekfel van wasch de celletjes die tot winter-voorraad fchuuren moeten dienen; terwyl dezen weder de jongen voeden- Deze jongen komen voord mt eitjes, door de koningin in de daartoe gefchiktecelletjes gelegd. Als zy eerst uitkomen zyn ze zeer kleine wormpjes, die, na eenigen tyd in dien zwakken ftaat doorgebragt te hebben, in Byen veranderen, even zo als de rupfen in vlinders; nogthands met dit aanmerkelykonder, fcheid, dat de Byworm (behalve dat ze in haar' eerften ftaat zichzelve geen voedfel bezorgen kan, gelyk de rups, maar door de Werkbyen daarvan voorzien wordt) ztch ook met geen weeffel omfpint om haare verandering in volkomene veiligheid te ondergaan; maar wanneer deze ftandverwisfding op het punt is van te gebeuren, fluiten de werkhyen het celletje ten dien einde met een dekfel van wasch. Wanneer de Bye haare verandering ondergaan heeft plakt ze haar voormaalig bekleedfel tegen den wand van haar celletje aan, en komt ten voorfchyn. Is zv eene werkbye, dan vervult ze terftond alle de pligten van haaren nieuwen ftand. Is 2y eene koningin 0f een hommei : 27 blyft ,„ den korf tot den zwermtyd, en begeeft 2tch dan aan 't hoofd of onder de menigte, der volkplanter hngen om in een ander verblyf eene nieuwe Maatfcba». py opterichten; want daar de koningin jaarlyks dertig! aTtÏÏerV^ VyfC,'S-dl"'Ze"d ««« wordt £ • aantal der bewoeners van eenen korf eiken zomer ver- Y 3 baa.  <- 174 baazend vermeerderd. De Byenbouder verdelgt derhaï^ ve in 't najaar die Miatfchappyen, of korven, welken' by oordeelt te kunnen misfen', en wendt den honig en het wasch , door deze vlytige diertjes verzameld, tot gebruik der menfchen aan. Niet alleen werken de Byen regelmaatïg volgends hetzelfde plan zonder eenige wanorde voord; maar zy richten zelfs haaren arbeid in' naar verêisch van byzondere omftandigheden. Indien hier of daar eenige opening in den: korf is, door welke eenige togt of kleine infecten zouden' kunnen komen: dan ftryken zy dezelve dicht met eene foort van pek of harst. De dooden, wier verrotting den korf zoude kunnen befmetten, draagen zy uit. Is het kreng te groot om uitgedraagen te worden; zy bedekken't zelve met wasch of eene foort van göm ; wa'afönder het bederft, zonder eenigen hinder toetebrengèn. — Gelyk de Byen zeiven onderling in grootte verfchillen, zo heeft ditzelfde verfchil naar evenredigheid plaats in de 'celletjes, waarïri zy worden opgevoed. De werkbyen zyn de kleinften; zo zyn eveneens de kleinfte celletjes gefchikt voor zulke wormpjes, die in werkbyen zullen veranderen ; die voor de hommels gefchikt, zyn veel grooter; doch de'grootfte van allen zyn de celletjes, gefchikt'voor de"aanfta'andékoninginnen. Dezen zyn zeer fterk van maakfe!,' en men' heeft uitgerekend dat het wasch, gebezigd om één celletje voor ééne koningin te vervaardigen, 'genoegzaam zou wezen om honderd-vyftig gewoone' celletjes van te maaken; zo verkwistend zou men byna mogen zeggen, zyn dé werkbyen, wanneer zy celletjes voor de koninginnen bouwen , terwyl zy in het toeftellen der anderen de uiterffe fpaarzaamheid betrachten. De Byen zel'ven voeden zich met Wasch en honig; doch dezen maaken be<' voedfel der wormpjes niet uit. Maar zy voordien ieder cëf-  175 -> ietje, waarin een wormpje huisvest, met een genoegha. men voorraad van lymcrig vocht, 't welk zo ten aanzien ;der hoeveelheid als der hoedanigheid gefchikt is naar den •ouderdom dier wormpjes; doch aan de zodanigen, die in .koninginnen ftaan tc veranderen, wordt dit lymerigvocht •niet alleen in veel grooter maate toegediend, maar het verfchilt ook merkelyk in hoedanigheid, het heefc een' Juikenchtigen fmaak, welken men niet ontdekt in het : voedfel, 'c geen zy aan de andere wormpjes geeven,die "gemeene Byerf ftaan te worden. Om alle tjeze onderfcheiden werkzaamheden te gemaklyker te verrichten draagen de werkbyen zorge om tus. .fchen de raaten openingen te laaten blyven, die men als flraaten kan .aanmerken, wier wydte geëvenredigd is aan Zé gr°°tte der Iiyen' 0ük maaken '*7 de raaten nietgeheel dicht, maar laaten 'er, om zo te fpreeken poorten in, welke dienen om haar van de moeite te ontflaan van telkens omteloopen. In al haaren arbeid worden zy door de koningin geftadig aangemoedigd, en indedaad, zy fchynen alle .hunne werkzaamheden en yver van deze geliefde beerfcheresfe te ontleenen; want indien men eene zwerm verdeelt.zo zal dat gedeelte, 't welk geene koningin heeft, onverWdlyk omkomen. Want de Werkbyen verzamelen geen honig of wasch; zy Hellen geene raaten toe, of vervaar«tfgen geen enkel celletje, wanneer zy van haare vorstin beloofd zyn en buiten ftaat om zich eene andere te verfchaf. fcn. Zy vervallen in eene foort van verdooving, neemen geen voedfel en fterven. - Indien men aan den anderen kant meende de Byen tot meerdere werkzaamheid aantezctum, door meer dan eene koningin in denzelfden korf M mengen: zou men zich geweldig bedriegen; de overtollige koninginnen worden welhaast om 't leven gebrngt. De gerteldbeid dezer Maatfchappy düUl 'er fiechts ééne. .Y 3 h i| ., ,. „ „ ; ÏMM A li ö 1 L?e,  Lieve kinderen f welk eene menigte byzonderheden t en nog zyn wy aan 't einde niet. Waarom toch houden de Byen op met werken, en met zich zelve te voeden, wanneer zyzonder koningin zyn? Zou de aandoening des hongers haar onbekend wezen i Maar door welk gevoel van gebrek worden zy dan tot den arbeid gedreeven ? Waarom dulden zy géene twee of meer koninginnen in den korf? Welken dienst verrichten de hommels? Waarom dooden de werkbyen alle de hommels in de maand Augustus? — Met één woord: welk is het algemeen werkend beginfél in deze verwonderlyke Maatfchappy, en op welk eene wyze kunnen wy van.het infiinct en de werkzaamheden dezer diertjes het voordeeligst en nuttigst gebruik maaken, zo voor onszelyen als voor dit klein en vlytig geflacht? Ziet daar, jonge Leezers en Leezeresfen, een aantal gevvigtige vraagen, welke wy u heden over agt dagen fjwant thands ontbreeken ons tyd en plaats) zullen trachten te beandwoorden, in zo verre zulks ons mogelyk is; want wie is 'er die zich beroemen kan de wysheid des Almagtigen» zelfs in 't geringde zyner fchepfelen geheel doorgrond te hebben 1 Hoemeer wy Gods werken leeren kennen: zo veel te meer worden wy ook gedrongen om uitteroepen: Heer! wy zyn van gisteren en weeten niets. Want naar maate wy in kennisfe vorderen, ontdekken wy telkens nieuwe voorwerpen, nieuwe doffe van onderzoek. Laat ons dan voorSI nederig zyn. De waare wysheid ontdekt zich altoos door haare nederigheid. De dwaasheid alleen is verwaand en trotsch op hetgene zy meent te weeten. — Indien wy het geringde van Gods werken, het minde grasje, by voorbeeld, na de waarneemingen en onderzoekingen van zo veele eeuwen nog niet volkomen kennen, gelyk wy zulks niet doen: hoe zullen wy ons dan vermeeten het geheele famendel des heelals te bepaalen, en de betrekking te befchryven, in welke zo veele zonnen en werelden tot eikanderen daan! Hoe zullen wy de diertjes en derzelver maakfel kennen, voor welken een waterdrop een ganfche oceaan is! — Eindelyk, hoe zullen wy ons vermeeten, Hem die dit alles gefchapen heeft, den grootden en besten , God , den eeuwigen en eenigen, in zyn bedaan en wezen tekebnen, Hem, die onzienlyk is, die zich alleen in zyne werken openbaart, voor wien wy minder zyn dan niets, en Hy, •meer dan alles ! — Laat ons de hand op den mond leggen en bekennen: „ God is groot en wy begrypen Hem niet.1' te amsterdam, bv JO HANNES van dek HEY,  WEEKBLAD voor KINDEREN; N°. 23. HET BELEID.  •'«C— 178 -3* hy zyne verfchrikkelyke kragten verlooren of derzelver gebruik vergeeten had. Hetzelfde zinnebeeld, kinderen, kan ook nog op eene andere wyze uitgelegd worden, en eer wy voordgaan met u over de kragt van het menschlyk beleid verder te fpreer ken, gelooven wy verpligt te zyn, u deze uitlegging mede te deelen, omdat ze, zowel als de voorige, eene zeer nuttige les behelst. Een geblinddoekte leeuw, die door een gevleugeld kindje geboeid wordt, geeft te kennen, dat eene al te groote liefde voor de eene of andere perfoon of zaak de oogen van ons verfland verblindt, en ons in fiaaffche banden kluistert, zodat wy onze vermogens niet weetcn te gebruiken tot ons wezenlyk nut en voordeel. Gy weet immers wel, kinderen, dat men de liefde gemeenlyk als een gevleugeld kindje verbeeldt; maar weet gy wel waarom men deze hartstogt zo afmaalt? 't Is om dat zy veekyds mannen tot kinderen maakt,en hen dwaas, onbezonnen , onbetaamelyk , ja redeloos doet handelen. Kan dit nu mannen gebeuren : hoe veel eerder dan kinderen ; en hoezeer behooren dezen niet op hunne hoede te zyn om zorg te draagen, dat geene te fterke genegenheid, by voorbeeld, voor ondeugende fpeelmakkers, of nadeeJige uitfpanningen, hunne tedere zielen inneeme, die nog door geen verfland en ondervinding gewapend zyn? Alle genegenheid voor perfoonen of zaaken, die de verbetering yan ons verfland en hart, en dus de bevoordering van ons waar geluk, niet ten oogmerk heeft, is dwaas, onbetaamelyk en daardoor ten uiterften fchadelyk; te meer, omdat ze zo onflandvastig als onbezonnen is en geduurig van 't eene voorwerp tot het ander overgaat» waarom men ook ' het kindje met vleugels afbeeldt, om aan te toonen dat eene dwaaze liefde ligtzinnig en veranderlyk is. — Maar iaat ons tot ons eigenlyk onderwerp wederkeeren. , '■, m  179 -> Uit net gene wy reeds zo nu en dan by verfchillehctè gelegenheden gezegd hebben , zullen onze jonge leezerS feh leezeresfen meermaalen de kragt van het menschlyk bele.d hebben kunnen opmerken ; maar misfehien is dezelve nergens zichtbaarer in, dan in het leiden en befiuuren van de driften en kragten der dieren tot ons eigen voordeel. Geheele dierfoorten leeven in volle afhange-lykheid van den mensch en arbeiden voor hem. Genoegzaam bet ganfche ge/lacht der runderen, paarden en fchaapeni is hem onderworpen. Zy beploegen voor hem d* aarde, leveren hem vleesch en melk tot fpyze, huiden ett tvolie tot dekfel en kleederen, dienen hem in den oorlog en voeren hem op zyn bevel heenen, oveial waar fi# ttezen wil en zy hem fiechts brengen kunnen. Onder deze cherfoorten, die geheel aan den mensch onderworpen bSendmaa T "rf ^ ™ ^ * ^ ^ bekend, maar door den goeden Schepper blykbaar verordend, om de heete zandwoestynen van Afia en Afrika a bewoonen en dezelven voor den mensch eenigzins ba. woonbaar te maaken, die, zonder dit dier,aldaar volftrekt met zou kunnen leeven. Maar wy zullen u in een volgend vertoog nog wel iets naders wegens den kameel mededee* len. — Andere dierfoorten ftaan gedeeltelyk onder den mensch ; zy zyn zyne jaag£rs , ^ Denkt hier maar aan de honden, katten, fretten, otters en valken. - Vogelen of visfehen zelfs, fchoon de ! ften verre buiten ons bereik boven onze hoofden zweeven en de anderen, in de diepte des oceaans, eene vloeiftnffe bewoonen, op wier oppervlakte wy ons alleen met de ulterfte voorzichtigheid durven waagen, ontgaan nogthands de heerfchappy van 'smenfehen onuitputbaar vernuft en beleid met geheel. Om van geene hoenders en duiven te fpreeken: zyn niet onze menageriên opgevuld met dé ^ * fehooi.  i8o -> fchoonfte in. en uitlandfche vogelen? Houden wy geene nagtegaalen, leeuwrikken, fysjes, kanarievogeltjes en eene menigte anderen in kooitjes om ons met hunnen zang te vermaaken; — karpers, goudvisfchen en anderen in onzen vyvers? Geene infecten zelfs ontgaan het lot van voos ons te moeten arbeiden ; zo verre ftrekt zich het menschlyk vernuft en beleid uit. Wy zagen dit onlangs in den zydeworm (*) en nog voorleeden week in de honigbyen bewaarheid; en 't zal u nog wel voorflaan, lieve jonge leezers en leezeresfen, dat wy toen uit gebrek aan tyd en plaats moesten uitftellen, eenige^gewigtige vraagen, deze diertjes betreffende, te beandwoorden, 't welk wy heden beloofden te doen, en waartoe wy thands derhalve overgaan. Alleen moeten wy u verzoeken, u den inhoud van ons voorgaand vertoog,zo veel mogelyk,te herinneren , en met. onze tegenwoordige redenen te vergelylyken: 't zoude daaröm niet kwaad voor u zyn ons No. 22. nog eens met opmerkzaamheid over te leezen. De voornaamfte vraag welke wy onszelve voorflelden » was deze: „ Welk is het algemeen werkend beginzel in de Maatfchappy der Byen? ' Indien wy deze vraag kunnen beandwoorden, zal zulks veel licht geeven ter oplosfinge. van de andere vraagen , en ons op den weg brengen om de wyze te leeren kennen , waarop wy van het inftinct en de werkzaamheden deezer vlytige diertjes het voordeeligst en nuttigst gebruik kunnen maaken , zo voor hunzelve als voor ons» Het beginfel, waaruit de meeste dieren, welken wy kennen, werken , de dryfveer, die ben , om zo te fpreeken, in beweeging zet, is het gevoel van gebrek, die aandoeningen, welken wy honger en dorst noemen. Een verzadigd dier is doorgaands lui, flaaperig, en onderneemt niets. Dit gevoel van gebrek is zelfs het voornaamst wer* kend C) Zie dit Weekblad, No. 16. Bladz, 123 en 124.  <-i8i—> kend beglnfel by de menfchen, vooral by wilde menfchen; dewyl zy.zonder voedfel te gebruiken , niet in "t leven kun, nen blyven Maar wy merkten inons voorgaand vertoog op, da de werkbyen door deze drift niet tot den arbeid aangezet worden, dewyl zy, van eene koninginne ontbloot ' en buuen de mogelykheid zy„de, om zich eene andere te' verfchafFen, niet alleen met werken ophouden, maar zelf! »»et eeten, en zich dus vryvvillig aan den dood overgeeyen. - Wy zeggen met voordacht de werkbyen, om dat er, zo veel wy weeten, nog geene proeven genomen vn, d,B volledig beilisfen kunnen, of de koninginnen en hommels van den dienst en 't gezelfchap der werkbyen beroofd zynde, en met een' genoegzaamen vooraad van hontg voorzien, desgelyks het eeten nalaaten; want hon.g en wasch verzamelen, celles bouwen, en in ' » arbeiden, kunnen ze niet, dewyl ze daartoe de rn.od.ge werktuigen misfen, gelyk wy voorheen reeds ge! zegd hebben, 't Ware te wenfchen, dat bekwaame lieS >l ZnV:se!esenheid zya deze ^ —> "C, W,'den verIcJ,gen, dewyl deze waarneemin, zoude unnen ftrekken om het vraagt: welk is I e Tv ! kend begmzel der byen ? volkomen op te helderen. I e meeste dierfoorten beftaa„ uit tweeërlei kunnen_ fthenM n ma " ^ Vr°UW,yket T^^odanige fchepfelen zyn met alleen in ftaat om elk zich zelve van *et nood.ge te voorzien, maar ook om hun geflacht voordtep^anten, en dus berust de behoudeni vaneen Seheele d.erfoort pp de behoudenis van elk byzorZ d.er op z,ch zelve. De Schepper had dus wyze r dt " n om de drift tot zelfbehoud elk dier zo vast inte-' dP:ntrjd wyl,zonderdezeive********ili: d«g zouden U1tfterven en de fd J woestyn worden. Daar nu de byen' Ja Z ^ 2 3 bloof  4_— 182 bloot zyn, zo moet de behoudenis van haar gansch ge^ flacht niet op de behoudenis van elk In 't byzonder berust ten; en in de daad, dit doet zy niet. In tegendeel, bier Is de regel omgekeerd, en de behoudenis van iedere bye op zich zelve berust, op de behoudenis der geheele maatfehappye, of letterlyker van dien zwerm', waartoe 2y behoort* In iedere korf, hebben wy u gezegd , is Hechts ééne koningin; zy is het eenigftc volkomen wyfje onder deze groote menigte; zy alleen legt alle de eitjes, en is dus in den volfrrektfr.cn zin de algeméene moeder. .Wanneer dus de werkbyen van eene koningin ontbloot zyn, en buiten ftaat om zich eene andere te verfchaffen, dan moet hunne ganfche maatfchappy noodwendig uitflerven, dewyl deze viytige diertjes buiten ftaat zyn otn hun geflscht voordteplanten. Men behoort hierby aanSemerken, dat de honig en het wasch ,• welken de byen verzamelen, eene bereiding in hun lighaam ondergaat,en dat zy daartoe door eene ons onbekende behoefte kunnen aangezet worden: maar waartoe zouden zy honig en wasch verzamelen, daar zy toch geene vruchten van hunnen arbeid kunnen zien, wanneer ze haare geliefde koninginnen misfen? Waartoe zouden zy celletjes voor ds jongen,- of ter berginge van wintervoorraad bouwen, daar in die celletjes nimmer eitjes zullen gelegd worden, óf den opgelegden voorraad door het aankomend geJlacht niet kan verteerd worden? Eindelyk, waartoe zouden zy blyven leeven, daar hun leven volftrekt nutloos cn das alleen fchadelyk voor anderen geworden is, en zy geen êenig gedeelte van dien werkkring kunnen vervullen, welken de wyze Schepper voor hun verordend heeft, ö£ èenig genoegen fmaaken , 't Welk aan de vervulling hunner werkzaamheden verbonden is? De noodzaaklykheid om té leeven, en de "behoefte om te werken, houdt by deza I dier-  diertjes in dit geval op, dewyl hun ,'even hun dan alleen ten last, en hun arbeid volftrekt nutloos wordt. 't Is misfehien niet overtollig by deze gelegenheid aan temer, 1 ken, dat zulk een jammervolle toeftand wel het deel kan worden der Byen, maar niet der andere dieren en minst van allen dat van den mensch, wiens leven, wel gebruikt, nimmer nutloos is, noch voor hemzelve, noch voor de menscblyke maatfchappy. ' Zelfs de byen komen niet ligt in dezen droevigen toer «and, want indien zy fiechts een klein gedeelte broeds, (zo noemt men de celletjes, waarin bevruchte eitjes zyn) bezitten, dan hebben deze diertjes het wonderbaar vermoJ gen om uit een wormpje, dat anders eene werkbye zou geworden zyn, eene koningin te doen ontftaan. Indien zy dns Hechts één zodanig eitje bèzittefi, houden baanwerkzaamheden niet op; haare maatfchappy blyft voordduuren, cn ontvangt als 't ware een nieuw leven. Maar indien het beginzel dat de byen tot werken aanzet, gelegen is in de behoudenisfe van haare ganfche maatfchappy, en indien de koningin het eenigfte wyfje ia den ganfehen korf is: tot welke kunne behooren dan de werkbyen? wat zyn de hommels, en welke dienften doen zy aan de byenmaatfehappy ? Waarom verdelgen de werkbyen alle de hommels in den korf op 't einde van den zomer? Alle deze vraagen komen on¬ zen lieve leerlingen, waarfchynlyk voor den geest. Ziet hier, kinderen, wat wy 'er u op weeten te andwoorden. De koningin is zeer zeker het eenigst volkomen wyfje in den ganfehen korf, de laatstgenomen proeven, die ons overtuigd hebben, dat de werkbyen het zonderling vermogen bezitten, om een gemeen wormpje tot eene koningin optekweeken , geeven ons derhalven aanleiding om te vermoeden, dat de werkbyen eigenlyk onvolkomen wyfjes zyn,  3fc— 184 -l* gyn, in welke de deelen, die eigenlyk de koningin uitmaaken, niet ontrold zyn geworden, terwyl in tegendeel de werktuigen, noodig tot het verzamelen van honig en wasch, die by de koningin niet gevonden worden, by deaen ten vollen ontwikkeld zyn. Op welke wyze echter de werkbyen dit verwonderlyk vermogen , van koninginnen eaar welgevallen uit gemeene eitjes te doen voordkomen, uitoefenen, kunnen wy onmogelyk bepaalen; maar dewyl wy reeds gezegd hebben, dat de koninginnen zo vdele duizenden eitjes in één jaar liggen , begrypt gy zeer ligt, dat ééne koningin genoegzaam is om dertigduizend en meer werkbyen aanhoudend bezig te houden. — De hommelbyen , welken men uit onkunde langen tyd voot overtollig had aangezien, zyn niets minder dan dit. Zy zyn de mannetjes, die de eitjes, door de koningin in de daartoe vervaardigde celletjes gelegd, bevruchten; zonder deze bevruchting zouden de eitjes nimmer uitkomen; maar dewyl de oude mannetjes veel honig verflinden»^ verdelgen de werkbyen dezelven in de maand Augustus, en laaten alleen eenige kleine hommels ter bevruchtiginge der eitjes in 't voorjaar over. Indien men alle de hommels in een' byekorf verdelgt gaat de ganfche maatfchappy ten gronde; doch deze gedeeltlyke flagting wordt gewettigd door de noodzaaklykfteid. Welk eene hooge wysheid des Scheppers blinkt 'er niet Bit, in zo veele byzonderheden van deze kleine diertjes! — Welk een ruim veld voor het menschlyk ïernuft eo beleid om uit dit alles voordeel te trekken! te amsterdam, by JO HANNES van de3 HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom," daar dit Weekblad alie Maandagen wordt uitgegeeveife  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 24. DE BERGEN. Ja voorzeker, lieve kinderen! isde kennis van hetinftmct di' IZrT 8e0P£nde d£Ur t6r Verkr^'""S vanmenigvul. d.g voordeel voor de byenhouders; maar terwyl Wy de toepasfing van de door ons medegedeelde byzonderheeden «n de liefhebbers, die daartoe kennis en gelegen d o" hunne buitenplaatfen hebbenden överlaaten w , e^ naauwkeurigvernag van de wyze op welke me dez ver" vegend zonde zyn, en daar ^Zrlt^^Z bedoelden u Gods grootheid in deze kleine diertjes te doea opmerken: zo laat ons thands h« oog „aar andere voorAa wer#  <- i86 -> werpen wenden , om door deze verandering uwe aandacht levendig te houden, Wy beloofden u al in den aanvang van ons weekblad (*) een uitvoeriger bericht van de voornaamiTe gebergten te geeven , die op onzen aardbol gevonden worden, dan wy toen, uit hoofde der bekrompenheid van ons bellek, in ftaat waren umedetedeelen. Dunkt u niet, kinderen, dat het tyd wordt om aan deze belofte te voldoen? Zy werd ons herinnerd door van de byen te fpreeken; want de honig, die deze diertjes in bergachtige landen , alwaar een overvloed van geurige kruiden wast, verzamelen en bereiden, overtreft zeer verre dien van onze laage en vochtige landftreek. Doch dit in 't voorbygaan. — Ondertusfchen zult gy thands u getroosten moeten om in ons gezelfchap eene groote reize te onderneemen en ontzaglyke hoogten te beklimmen ; doch daar wy dezen togt alleen in onze verbeelding zullen afleggen, zal u zulks weinig vermoeijen, en echter, zo wy hoopen, een diep gevoel inftorten van Gods onbeperkte grootheid en almagt, en tevens gelegenheid geeven om het uitgeftrekt vermogen van 's menfchen vernuft en beleid, waarvan wy u in ons voorgaand vertoog de vootnaamftc omtrekken medegedeeld hebben, met oas optemerken. Welaan, kinderen! begeeven wy ons dan op reis; want de hoogten, welken men hier en daar in ons vaderland vindt, als de zeeduinen, de Amesfoortfche bergen, de bergrug, waarop Groningen ligt, de bergen van Ny« meegen, enz. zyn, in vergelyking van die ontzaglyke gevaarten, welken wy voomeemens zyn te befchouwen, nauwlyks voor heuveltjes te houden. Het ons naastliggende gebergte van eenig aanbelang is dt Ham in Duitscb- land. (*) Zie No. 3. bladz, 22.  <- 1B7 --> land, genoegzaam recht oosttvaards van ons af, tusfchen de rivieren de Wezer en de ElVe gelegen. Deszelfs boogfte top, welken men in de landtaale aldaar der Broeken,en in Opjkrfaxen de Blocksberg noemt, is 3489 paryfebe voeten boven de oppervlakte der zee verheven, en dus elf of twaalf maaien hooger dan de Dom te Utrecht of de Westertoren te Amflerdam. Gy zult denken, kinderen! ,, ó Dan is de Blocksberg nog niet hoog; want wy hebben voorheen in dit weekblad (bladz. 22.) geleezen, dat de beroemde berg Monthlaiic wel vyf honderdmaal hooger is dan de Westertoren." — Maar wy zyn verpligt u te waarfchuuwen, dat op die plaats van ons werk een misflag is ingefloopen, en dat gy aldaar moet leezen, niet vyfhoni derdmaal, maar vyftigmaal; want de Westertoren te Amfterdam is 299 Amfterdamfche voeten hoog, en de berg Montblanc, volgends eene gemiddelde rekening, ongevaar 14600 Franfche voeten, welken, naardien de fran-! fche voetmaat grooter is, dan de Amfterdamfche, nagegenoeg negen - en-veertig of vyftig maaien de hoogte vaa den Westertoren zullen bevatten. — Wy behooren altoos gereed te zyn onze misflagen te erkennen en te verbeteren, kinderen; want zelfs met den besten wil is het byna niet mogelyk dezelven altoos te ontgaan , en de eene dwaaling laat nimmer na de andere voordtebrengen. Daar ons nu niets fchadelyker is dan de dwaaling, en niets voordeeliger dan de waarheid: zo handelen wy onbeftaanbaar met ons eigen welzyn en geluk, wanneer wy moedwillig in onze dwaalingen volharden en dus ons zeiven in 't verderf florten. — Maar Iaat ons weder tot de bergen keeren. Men kan de bergen in 't algemeen tot tweeëtlei foorten brengen, naamlyk tot oorfpronglyke bergketens of ruggen die, in eene geregelde ftrekking, fomtyds veele dagreizen Aa t ver»  j.88 vfine, onafgebroken voordloopen, en tot toevallige bergen. De meesten dezer bergketens heeft men waargenomen, dat zich van 't oosten naar 't westen in de lengte uitftrekken. Zy zyn eigenlyk bergen van den eerden rang, naar alle waarfchynlykheid even oud als de aarde, en heb» ben eene menigte omwentelingen, welken 'er inwendig en op de oppervlakte van dezen kloot zyn voorgevallen, onwrikbaar doorgedaan. De toevallige bergen blyken veelal door yslyke uitbarftingen van onderaardsch vuur, in de ingewanden der aarde beflooten, ontdaan te zyn, of door het bezinken der doffen, door 't water losgerukt, toen hetzelve in de vroegde eeuwen den ganfehen aardbol bedekte, aangefpoeld; weshalve 'men ook deze laatde foort in de hoogduitfche 'bergwerkkunde aufgefetzte , aufgefchwimmte of floszgebirge noemt; 'twelk zoveel alsopgedapelde en aangefpoelde gebergten betekend.Van deze tweeërleie gebergten had zakerlyk de dichter van den honderden -vierden pfalm kennis, en hy fchynt daarop zeer dui« delyk te zinfpeelen in zyne verhevene en fchilderende befchryving vers 5 tot 18. Maar thands kunnen wy u deze fchoone plaats uit dat verheven dichtduk niet uitvoerig ontleeden, dewyl wy dan tyd en plaats gebrek zouden hebhebben , om ons voorneemen van met u over de voornaamde gebergten te fpreeken ten uitvoer te brengen. Alleen moeten wy onzen jonge leezeren en leezeresfen aanraa. dtn, zich de fchriften der Profeeten en Apostelen door eene aanhoudende en opmerkzaame leezing zo veel mogelyk eigen te maaken. Zy zullen daarin, met verdand te werk gaande, niet alleen de verhevende geloofswaarheden en de zuiverde zedenleere, maar ook gezonde Philofopbie en natuurkennis op duizend plaatfen aantreffen; vooral indien ze zich in deze nuttige oefening van de iaatttgemaakte vertaalingen van Michaè'lis, HamslsvdiS ca  <- 189 ~> en anderen bedienen. - Misfehien vinden wy in 't ver» volg wel eens nadere gelegenheid om in dit weekblad de beste wyze optegeeven, op welke kinderen en jonge Heden zich in den Bybel behooren te oefenen. — Thands hervatten wy ons afgebroken gefprek over ons tegenwoordig onderwerp. De bergen van den eerften rang, of de oirlpronglyke bergen, van welken wy zo even fpraken, zyn genoegzaam altoos omringd, en zelfs gedeeltelyk bedekt door die van den tweeden rang, of de aangefpoelde bergen. De eerften beftaan uit granit, in regelmaatige gelyke beddingen of laagen gefchikt. Deze granit is de hardfte en duurzaamfte foort van rotsfteen, waarom de oude volken, als Egyptenaaren, Grieken en Romeinen .denzelven totpyramiden, gedenkzuilen en gebouwen, aan welken zy gaarne de hoogstmogelykfte dunrzaamheid wilden geeven, by voorkeuze gebruikten. De bergen van den tweeden rang beftaan ook wel gedeeltelyk uit granit; doch met veele andere ftoffen vermengd, en niet in geregelde laagen gefchikt; maar in deze foort van bergen zyn de verfchillende beftanddeelen door elkander geworpen , bet zyd.n door de kragt des vuurs of door die des waters. Hier vindt men afdrukzels van kruiden, verfteendeplanten en dieren, vooral van zeedieren. De beroemde Profesfor de sjiuss.uke vond op den top van den berg Feron, in Faucigny brokken van verfteende oesterfchulpen, 7033 Franfche voeten boven het waterpas der zee, en de luc, een ander beroemd natuuronderzoeker op de Alpen in Savoije, (thands het departement Montblanc van de franfche Republiek) nog ruim 800 voeten hooger het afdrukfel van een Ammonshoorn, ten blyke van de onzaglyke hoogte, waartoe de wateren der zee, 't zy ten tyde van den al! gemeenen zondvloed, door Mofes in zyn eerfte boek A a 3 be.  <— 190 —> befchreeven, 't zy lang voorheen voor de fchepping van den mensch , de aarde overdekt hadden. Wy hebhen reeds gezegd dat men de beidehiergewaagde foorten van bergen gemeenlyk by elkander aantreft, en in dat geval kan men de aangefpoelde bergen aanmerken als puinboopen van oirfprongelyke bergen, door verloop des tyds, of de werking van vuur en water ingeftort, en wederom door de golven opeengehoopt, of na hunne inftorting in rust gebleeven, in zo verre iets op deze aarde in rust blyven kan. Want zelfs de harde granit wordt door zonnefchyn, regen en inwendige werking eindelyk in zand opgelost en veranderd; doch deze zelfde verftoorde ftoffe vormt zich onder zekere omftandigheden op nieuw tot granit. Zo werkt de Schepper onöphoudelyk dooi verwoesting en wedervoordbrenging, en houdt zyne fchoone wereld in ftand. De oirfpronglyke gebergten onderfcheiden zich van de anderen, niet alleen door de ftoffe waaruit zy beftaan , maar ook door hunne uitwendige gedaante. Zy zyn veel hoekiger, met fcherpe ruggen, ftout afgefneeden, en fteeken hunne met ys en fneeuw bedekte kruhsen boven alle anderen uit. Zy zyn, om zo te fpreeken, het gebeente der aarde, 't gene aan de ganfche masfa van alle haare overige vaste en vloeibaare deelen tot een" grondflag en vasten fteun verftrekt. De andere foortsn van gebergten, vooral die op zich zeiven ftaan, zyn veellaager .zachterafgerond, vruchtbaarer en bevalliger. Zodanig zyn onder anderen de bekoorlyke bergen aan den Nederrhyn van Bonn tot Maintz, zo beroemd om het voortbrengen van den Rhynfchen wyn. In 't algemeen zyn de ingewanden der bergen geheime werkplaatfen der natuure, waaruit wy van metaalen en andere mynftoffen overvloedig voorzien worden. Deze mynen vertrekken tot jatumerlyke verblyfplaatfen voor de berg-  bergwerkers, die aldaar fomtyds ganfche dorpen en gehuch'en onder den grond bewoonen, in welken de zon nimmer eenen vriendlyken ftraal fchiet, maar die alleen door het rookrig licht van lampen cn flambouwen verlicht worden. Sommige dezer mynputten zyn zeer diep. Die van Schemnitz in Hongaryen zyn 1200 voeten onder den grond. Nogthands leeven deze onderaardfche lieden veelal vergenoegder dan eene menigte andere menfchen, die zich dagelyks in alle de fchoonheden der fcheppinge mogen verlustigen. Zoveel vermag de kragt der gewoonte op den mensch, en van hoeveel belang is dit niet voor 't ganfche menschdom; want hoe zouden wy de omöntbeerlyke fchatten , welke Gods goedheid voor ons in 't hart der bergen' heeft weggelegd, magtig kunnen worden, indien deze menfchen dezelven niet daaruit haalden ? De aarde wordt aan verfchillende zyden door bergketens even als door gordels omringd. De hoogde bergen liggen in Zuid-America genoegzaam onder den evennagtslyn ,~ en men heeft opgemerkt dat de bergen over 't algemeen allengs laager worden, naar maate zy de poolen van den aardbol meer naderen. Deze Americaanfche bergketen , welke men de Andes noemt., ftrekt zich van het Vuurland, de zuidlykfte punt van dit werelddeel, langs deszelfs westlyke kusten, onafgebroken geltadig noordwaards uit tot aan de landengte van Panama; aldaar eene korte ftreck zich verlaagende, verheft zy zich wederom in Noord-Americ;, en dit uitgeftrekt gewest in verfchillende richtingen doorloopende, vereenigt zy zich misfehien met de Groenlandfche bergen naby den Noordpool, of met die van Nova Zembla aan de Yszee. Aldaar begint wederom een ander gebergte, door de Rusfen Ural of Oural, dat is zo veel als wereldgordel genoemd, 't welk zuid waards flrekkende, zich vervolgends met het gebergte Kaukafus, aan de zwarte en Kas-  <— 192 -> Kaspifclie zeen vereenigt, en de natuurlykfte gfensfcheiding aan dien kant maakt, tusfchen Afie en Europa. Eene lange ry van bergen loopt verder oóstwaards door Afie, en zondert Indie en Cbina van Thibet en Tartaryeaf. Westwaards in hetzelfde werelddeel, in Syrië, vindt men den Libanon en Antilibanon, zo dikwerf in den Bybel vermeld , en in klein Afie het gebergte Taurus, 't welk zich in verfcheiden takken verdeelt. De binnenlanden van Africa zyn ons zo weinig bekend, dat men alleen zeggen kan, dat ook dit werelddeel op verfcheiden plaatfen van hooge bergketens omringd wordt. Het land aan de Kaap der goede hoope, den zuidlyken uithoek van dit werelddeel is zeer bergachtig; aan den oostkant van Africa liggen de Ethiopifche of Abisfinifche bergen, en aan de noordwestkust het gebergte Atlas. In Europa zyn bovenal vermaard de Alpen , bet hoogfte bekende gebergte in de oude wereld, op de grenzen van Duitschland, Italië en de Franfche Republiek. Voords het gebergte Crapack in Hongarye, en de Pyrenéén op de grenzen van Frankryk en Spanje. Van den Hartz in Duitschland hebben wy reeds gefproken. — In ons volgend vertoog zullen wy u nog eenige verdere byzonderheden omtrend de bergen, vooral de vuurbraakende bergen, mededeelen. te amsterdam, by JO HANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom; dsar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N. 25. DE VUURBERGEN. D 3Sz hoogfte toppen der voornaamfte bergen zyn altoos bedekt met fneeuw en ys, terwyl hunne ingewanden niet zelden door geweldige vuuren verbrand worden. Zelfs de hoogfte van alle bekende bergen, de C'timboraco, die zich meer dan 19300 voeten boven de zee verheft, is een brandende berg, of is het ten minften geweest. Hoe verwon, derlyk zyn Gods werken! De uiterfte graaden van hette en koude woonen op één en dezelfde plek dezes aardbolsj eeuwig ys cn onuitbluschbaar vuur. — Maar kinderen! gy verwondert u misfehien daarover, dat wy zeggen, dat 'er op de hoogfte toppen der bergen fneeuw en ys ligt. ett 87 wenschte 'er de reden van te weeten. Om dezelve wel *  te b-grypen, behoort gy te bedenken, dat de zonnehitte, even als alle andere warmte, vervliegt; indien zy niet teruggekaatst wordt. Een groot vuur, in het open veld aange'egd , kan de omftanders fiechts weinige warmte aanbrengen, wanneer het weder fel koud is; doch legt gy een gemaatigd vuur in eene beflooten kamer aan, dan wordt de ganfche kamer daardoor verwarmd. De reden van dit verfchilis, om dat de warmte in 't open veld zich allerwege verfpreidt en dus vervliegt, maar dat zy in eene beflooten kamer door de wanden rondom tegengehouden, teruggekaatst, en dus opééngepakt en vermeerderd wordt. Dewyl nu de bergen met fteile zyden fpits oploopen: zo volgt daar uit dat de warmte der zonneftraalen, om zo te fpreeken langs deze zyden afglydt, dewyl dezelve zo fchuinsch ftaan: zodat hoe hoger men komt, hoe kouder de lucht wordt, zelfs in de anderzins heetfte gewesten. De oirzaak dezer koude wordt ook nog vermeerderd door de ylheid en dunheid van de lucht op hooge bergen; waarop de warmte als 't ware geen vat heeft. Want de dampkring, die onze aarde omringt, is in dichtheid zeer verfchillende, naar maate van de hoogten der plaatzen: beneden is hy zwaarst en dichtst, doch naar maate men hooger komt wordt hy allengs ligter en yler; zodat op een groote hoogte de flag van een piftoolfchoot naauwlyks zo zwaar is als die van een papieren klappertje hier beneden. In Peru, fchoon geheel tmfcben de keerkringen, en dus in 't warmfte gedeelte des aardbols gelegen , vindt men geene vruchtbaarheid meer op de hoogte van omtrend 14000 voeten ,en nog ruim 2000 voeten hooger fmelten de fneeuw en het ys nimmer. Het is ligt te begrypen dat naar maate de bergen in kouder oorden, of verder van den evennagtslyn afliggen, de onvruchtbaarheid, benevens het ys en de fneeuw desgelyks zo veel lager begint. Er zyn jaaren dat de fneeuw  <— 195 —> fneeuw niet geheel en al fmelt op de toppen van MontcTor, in 't zuiden van Frankryk, offchoon deze berg niet hooger is dan 6288 voeten; en in 't noorden van Zweeden, in Groenland, Ysland enz. blyven zelfs de Jaagde bergen 'het ganfche jaar door met fneeuw en ys bedekt. De ftraalen der zonne en de inwendige warmte des aardryks doen dit ys en deze fneeuw aan den eenen kant afmemen en fmelten, terwyl gefladige vorst en telkens vallende fneeuw derzelver verbaazende hoeveelheid aan den ande. ren kant wederom vermeerderen. Daar by oefenen die ontzaglyke berggevaarten hunne aantrekkende kragt op de voorbydryvende wolken , zodat dezen naar de bergtoppen heendryven, en zich aldaar meerendeel ontlasten van onWeder, fneeuw en regen. Door dezen famenloop van oirzaaken ruischt 'er een' overvloed van water van de kruinen der bergen met donderend geweld naar beneden, zodat het op fommige plaatfen de omlijnde rotzen doet fchudden, en het water, door den geweldigen val gedeeltelyk in de fynüe droppelen of liever in damp opgelost, een oneindig aantal der fchoonfte regenboogen vertoont, wanneer het door de zon befcheenen wordt. De g< zichten van deze watervallen zyn verbanzend en treffend. Maar nog ontzettender zyn de fneeuwftortingen , in het Alpifebe gebergte lavinen of avalanches geheeten. Verbeeldt u, kinderen! klompen fneeuw, zo groot als onze grootfte' kerken, met het yslykst geweld van de bergen afftortende en fomtyds geheele gehuchten of dorpen aan derzelver voet onder de fneeuw begraavende. Zodanig een ramp kwam nog voor weinig jaaren een dorp in piemont oVer, en men redde aldaar nog, na verloop van veele dagen, menfchen' leevende van onder de fneeuw, die zich geduurende hunne levendige begraavenis met het vleesch van een geftorven dier gevoed hadden. - De hoeveelheid van fneeuw B b * .  en ys is op hooge bergen zo groot, dat men 'er niet alleei veele ysbeddingen Qlacieres') vindt, die eenige honderdei, voeten hoog of dik zyn; maar zelfs ganfche dalen, tusfchen de bergen ingeiloten, die geheel met ys gevuld zyn (*) Maar niets is zo verheven in de befchouwing, zo ontzettend, zo verwoestend'in zyne uitwerkfelen als de uitbarftingen der vuurbergen. Niets kan ons een levendiger denkbeeld geeven van de verbaazende kragten door den Schepper der wereld in de natuur gelegd, en van de vergangelykhtid der wereld dan het befchouwen der brandende bergen, die, als uit open keele, een' vloed van vlammen en flroomend vuur brakende, de verfchrikkelyk11e veiwoeftingen aanrichten op denzelfden tyd, waarin zy nog yslyker rampen voorkomen. Deze uitdrukking verwondert u waarfchynlyk, jonge leezers en leezeresfen! Zy is echter volkomen nnar waarheid; en zo weldaadig is de Schepper des heelals, zelfs in de fchynbaare verwoestingen zyner wereld. Maar opdat gy ons wel begrypen moogt, Zal het noodig zyn dat wy u een duidelyker denkbeeld trachten te geeven van de vuurbergen, en de vermoedelyke oirzaken van derzelver verfchrikkelykfle uitbarftingen. In de ganfche groote fchepping van God is niets in eene beftendige rust; zelfs de hardfte en vaste ftoffen onder* gaan geduurige, offchoon ten uiterlïen langzaame en naauw- lyk? (♦) Wy kunnen niet nalaaten onzen leezeten, die eene nauwkeuriger kennis van de bergen en derzelver grootfche verfchynfclen verlangen, aanteraaden het leezen eener reize naar de ysvalei van Montanyerd, benevens eenen reistogt op den Vefuyius^ beiden te vinden in liet werkje, getyteld promethbus by den Uitgeever van dit blad gedrukt; als mede by M. T. JSouriu, Reize naar de Tsbergen vsn Sayoye, te Amfterdatn by 'j. Tnttma.  <— l97 —> iyks merkbaare, veranderingen, Zo is het cok gelegen met onzen aardbol, niet alleen met opzicht op deszelfs uitwendige beweeging rondom zynen as en rondom de zon, waarvan wy voorheen (*) gefproken hebben, maar ook met opzicht op de inwendige gefteidheid van deze aarde. Verftooring of verwoesting en wedervoordbrenging is de groote wet der natuure Vuur en water, hette en koude zyn, onder allen, de metst zicbtbaaare middelen, welken het Opperwezen beftemd heeft, om deze groote natuurwet onöphoudelyk te doen werken. Gy moet u, lieve leerlingen! de aarde van binnen eenigermaate voorftelien, niet als een' dichten en vasten kloot, maar als met veele holligheden opgevuld en in eene geltadige gisting, woordoor die verbaazende menigte van delfitoffei-- en metaalen wordt voordgebragt, waarvan wy zglk een uitgebreid en nuttig gebruik maaken. In deze holligheden zyn dus vuur, water, lucht enz. oveial verfpreid, in geduurige werking, en ftaan in gemeenfcbap en verbindtenis met het water, de luchten het vuur welken boven of buiten de oppervlakte des aardkloots zich bevinden. Doch het blykt dat deze onderlinge gemeenfchap meermaalen wordt afgebroken, 't zy door het inftorten van onderaardfche gewelven, 't zy door andere, ons onbekende oirzaaken. De dus opgeilooten lucht, of door eigene beweeging en gisting, of door naby,zynd vuur, uitgezet, veröirzaakt dus een onderaardfchen fiorm, en met geweld eene opening zoekende, fchudt zy de buitenfte korst der aarde, waarop wy woonen met een alleröntzettendst geweld, werpt floten, dorpen, fteden, ja fomtyds geheele bergen onder den voet, doet op andere plaatfen bergen opryzen, zelfs uit de diepte der zee. Deze Verfchikkelykfte van alle verwoestingen wordt door de B b 3 bran(*) Zie dit Weekblad, No. n, bladz. 83 en 84.  <— ip3 —> brandende bergen voor 't grootfte gedeelte voorgekomen, en de menfchen, die in de nabuurfchap dezer bergen woonen zyn hiervan zo zeer overtuigd, dat zy ongerust en vol vreeze worden voor aardbeevingen , wanneer deze vuurmonden langer dan gewoonlyk ftil zyn. Want de vuurkolken dezer bergen zyn, om zo te fpreeken, de kelen, door welken het groot gevaarte des aardkloots zynen adem haalt, en waardoor de onderlinge gemeenfchap tusfchen de vloeiftoffen; die in deszelfs ingewanden woelen, en die, welken hem van buiten omringen, geftadig onderhouden wordt; en het vuur 't welk by wylen uit hunne monden uitbarst, ontlast het ingewand des aardryks, niet alleen van eene te groote hoeveelheid dezer verfchrikkelyk werkende hoofdftoffe, maar ook van eene menigte andere ftoffen, die, brandende en gefmolten, uit de openingen dier bergen afvloeit, ten tyde der uitbarftingen, waardoor hunne keelen verwyd, de geftremde gemeenfchap tusfchen de onderaardfche en bovenaardfche vloeiftoffen gemaklyk gemaakt of herfteld, en in 't vorvolg voor een' aanmerkelyken tyd verzekerd wordt, en waardoor dan de voornaamfte oirzaak der aardbeevingen voor een' tyd lang weggenomen, en dus dit boven alles te duchten onheil minder te vreezen is. — Nogthands hoe noodzaaklyk en weldaadig de uitbarftingen der vuurbergen voor de aarde en haare bewooneren in 't algemeen ook zyn mogen; voor hun echter, die naby in de nabuurfchap dezer bergen huisvesten zyn ze zeer verfchrikkelyk en verwoestend. Want niet alleen, dat de brandende vloeiftoffe of lava, die eenige mylen verre, uit de vuurmonden over het land heenen loopt, zeer langen tyd , veele maanden zelfs, heet en byna gloeiend blyft, en eindelyk, köud geworden , tot eene harde, zwarte, misvormde masfa ftolt, en dus het land eeuwen lang onvruchtbaar maakt; — maar de  <— *99 —> de menigte van rook, vlammen, gloeiende fteenen en asch welke uit deeze vuurmonden tot eene ongelooflyke hoogt» worden opgeworpen, verpletteren in hunnen val niet alleen menfchen, dieren en huizen, maar verbranden ook de boomen en alle veldvruchten, ja zelfs ganfche fteden. Zo werden voor meer dan zeventien eeuwen Pompeji en Herculan*um, twee Romeinfche fteden niet verre van Napels, verdelgd. Pompeji werd onder gloeijende asch begraaven', en Herculana3um door brandende lava overftroomd. Daarom zegt een onzer hedendaagfche dichteren, zich tot de ftad Napels richtende, die by de Grieken ook Parthenopé genoemd wordt, Parthenopé, gy vraagt verwonderd: welk een geest Beheencbt het Hollands volk? Hoe durft Jet-onbevreesd Hen wooning vesten in zyn vlottende landsdouwen, Ja daar, ondanks natuur, zo veele fteden bouwen? Ja, moedig Napels! ja; fchoon 't water ons beftrydt. Het blaast den aftogt weêr en gaat den velden kwyt. Maar kunt ge in uw gebied uw eigen leed verduuren, Verwekt door ganfche zeên van nimmetleschbre vuure'n? Gy ziet Vefuvius en Solfaterre's gloed Aan deez' en genen kant. Gy hoort, hoe zy verwoed Elkander, wederzydsch, langs onderaardfche holen, Het vuur toejaagen uit hun gloeijende tioolen. Gy voelt, wanneer hunn' keel geen lucht, geen aémtogt vindt Inwendig uw gewest door d'opgeflooten wind, Een' ondergrondfehen ftorm ('t luidt yslyk;; fel beweegen • Tot eindlyk fchok by fchok uw floten, vastgelegen. Paleizen, hoog van tin, warand.n, eeuwen oud, Met alles wat ooit weelde of kunst heeft opgebouwd Ontmaakfelt fchendt of Hoopt, en, door 't herhaald rinkinken, Geheele (leden in een afgrond doet verzinken Jaagt ons rivier of zee de baaren over 't veld: Hier braakt Vefuvius, met donderend geweld, Uit de open' keele een' vloed van vlammende ingewanden. Van  aoo — j> Van zwavel, gloende puin, die, dsmlende onder 't branden, Gelyk een droom van vuur in Napels weiden Hort En mylen verr' door 't veld nog voordgedrceven wordt, Tot hy, in fteen hervormd. blyft als een (leenkorst kleevett. Ons dooiend water wordt eerlang van 't veld gedreeven, En boet met vruclubre flibb' der beemden wonde en fclwê, Ja laat een goudi n «o'f op Hollands velden na. Maar 't veld van Napcis wordt, door 't gloeijend nederftroomes Dei' lava, zynen groei in eeuwigheid benoomen. Wie 's werelds uiterst einde in de elementen zoekt: Geen water wyst ons zulks, maar 't vuur. Dit ftaat geboekt. 't Vuur kan Parthenopé een fcliets dier flooping geeven. Ia de daad, kinderen , wanneer men bedenkt dat'er thands nog meer dan zeventig brandende bergen op den aardkloot gevonden worden in alle gedeelten van denzelven, en doorgaandsch naby de zee, dan ontdekt men welhaast niet fiechts de mogelykheid, maar zelfs de waarfcbynelykheid eener toekomende flooping van deze onze woonplaatfe door vuur, en wy befeffen en gevoelen de vergangJykheid van al het floflyke. Wat blyft ge dan aan 't ondermaanfche kleeven? Gy zelf zult de aarde en zy zal u begeeven. Hier braakt een berg een' heeten zwavelgloed; Daar gindsch ontzinkt de beevende aarde uw' voet, Tot fchande en fchrik van die op haar vertrouwden. De hemel zelf zal als een kleed veröuden, En 't gansch heelal in een onbluschbaar vuur Verfmelten op den fterfdag der natuur. . te amsterdam, by JO HANNES vaw der HE Y.  WEEKBLAD voor SONDEREN» BE ZOMER. Verwoesting en herleevlng! - ja, lieve kinderen, deee is, zo als wy u reeds ge egd hebben, de groote hoofdwet der natuure. Wy behoeven ons dus niet të bekommeren over de blykbaare verganglykbeid des heelals en de mogelykheid, ja waarfchynelykheid , dat hetzelve eenmaal ontbonden zal worden; want dan zal 'er zekerlyk uit deszelfs verwoeste deelen een nieuwe hemei en eene nieuwe aarde ten voorfchyn komen. En wat toch zou ons verhinderen om te vertrouwen, dat deze toekomende wereld fchooner en beter zal zyn dan de tegenwoordige? Is'er eenige ongerymdheid in gelegen, dat men geloove dat de eeuwige wysheid, rrTet de geduurige verwoestingen berftelling haarer ftoffeJyke fchepfelen, ten oogmerke heeft haar C c werk  werk allengs te fchooner en beter te doen worden ? Veel, zeer veel zouden wy ter onderfleuning van dit geloof kun* nen bybrengetrj maar uwe j.&ugd, voor welke onze bewyzen meestal te boog en daardoo£0.nverftaanbaar zouden wezen, verbindt ons, u alken onder 't oog te brengen, dat wy, als Christenen, volkomen verzekerd zyn, dat de tegenwoordige wereld, door de verbranding en omfmelting haarer dêetett, in eene toekomende betere wereld zal veranderd worden-, volgends het uitdrukkelyk getuigenis onzes Godlykén Verlosfèrs en dat zyner zendelingen,'twelk gy in den Bybel .op verfcheiden ptëatfên leezen kunt, Leest verdek lieve kinderen, in het geopendeboek der catuafe-"' —- Verbeeldt u eens dat een mensch maar één ehkelenrwinterdag leefde, dat by op dien éénen dag geboren werd, zyn' vollen wasdam verkreeg, oud wierd en ftierf. Verbeeldt u daarby dat een ander, "die even lang'leefde als de menfchen gcwoonlyk doen, aan dien kortleevenden mensch vertelde, dat het ys vloeibaar en water zou worden, dat het veld vol gras en bloemen, de boomen vol bladeren j bloefems en vruchten zouden ftaan, kortom dat de winter in den zomer zou veranderen: wat dunkt u? Zou de man, die Hechts éénen dag leefde, dit niet alles voor cnmogelyk, en denaem.n, die 't hem vertelde, voor een zwetfer houden, die, tro'scb op zynen langen leeftyd, allerlei wonderen verhaalde , welken de kortleever nimmer zien kon? — In de daad, kinderen! zo beftaan wy veel. SI Wy beoordeelen maar al te dikwyls de Godlyke wer, ken naar den maatftaf van ons kortzichtig verftand. —* Gv zaagt met ons m den jongften winter het treurige geboomte bladerloos ftaan, den grond met fneeuw bedekten het water met ys bevloerd. Geheel de natuur .1. verft»venfcheen nimmer te zullen herleeven. Maar nu her, leeft de natuur volkomen. De velden zyn bedekt met het choonfte groen tapyt, beftaande uit malfche e„ voedzaame tculden, en doorftikt met veelkleurig gebloemte. Ee*  graast het tierig vee, dat ons het fmaaklykst zuivel ieveri ên dag aan dag vetter wordt in de vruchtbaare weide. Een overvloed van veld- en tuinvruchten, ontvangen wy thands dagelyks op onze tafels uit den milden fchoot der natuure. Het onderfcheiden geboomte is thands gekroond met ontrolde bladeren, die alle de fchakeeringen van hun bevallig en levendig groen ten toon fpreiden. Met één woord: 't is zomer; — Zou een infect dat fiechts éénen enkelen korten winterdag leefde, op dien dag zulk eene groote verandering van zo veele dagen als mogelyk heb« ben kunnen befchouwen! Zou dit engbeperkt diertje den fchoofte en vruchtbaaren zomer hebben kunnen Voorzien ? De zomer, lieve kinderen! is in ons land doorgaands het fchoonfte jaargetyde, offchoon de nagtegaal en fommige andere voorjaarszangers zich niet meer laaien hooren; nu toch is de koude gansch geweeken; nu eerst wordt het weder recht beftendig en het eenzelvig groen gelaat det lente wordt thands op duizenderlei wyze afgewisfeld.' De blyde lente is een jong en teder kindje gelyk, 't welk hu bekoorlyk lacht, dan weder fchreit, veel arbeids en zorg vordert,' en niets wezenlyks verricht. Even zo is het Weder in de lente; nu warm en lieflyk, dan treurig, koud en butjïg; de aarde vordert in dit jaargetyde veel arbeids en brengt nogthands weinig anders voord dan bloemtjes. Maaf de zomer is gelyk aan een veelbeloovend jongeling', wiens eerfte levendigheid door een ryper oordeeï gemaatigd, thands tot eene yverige en beftendig voordduurende werkzaamheid is aangewakkerddie alle zwaarigheden door aanhoudende vlyt overwint, zynen tyd niet verbeuzelt, maar reeds nuttig is aan zichzelve en aan de maatfchappy, en door daaden toont, dat hy in ryper leeftyd nog veel nuttiger worden zal. Zyn fchoon gelaat is be^ ftendig; de buijen der kindschheid zyn voorby. Zo iade zomer, ten minften de voorzomer ; lange dagen , korte aagten, beftendige warmte, heldere dagen of doorgaande Ces tïuohi»  iC4 —> >ruchtbaanhaakende regens, overvloed van bloemende*fcheidenheid ran vruchten en uitzicht op nog veel groote» overvloed. Hoe fchoon , hoe itreelend, hoe verkwikkend, hoe nuttig is dit alles 1 Naarmaate het weder in de lente fchooner en beftendtÊer is, komen ook de eerfte zomervruchten vroeger eu zvn veel beter. Het lenteweder heeft eenen doorgaanden invloed op de overige jaargetyden. Koude, natte en fchraale voor jaaren zetten alles achter uit, doen veele vruchten 2eer laat, en anderen in »t geheel niet tot rypheid komen. ] ieve kinderen I deze aanmerking geldt u, die in de lente uws levens zyt. Het weder ftaat niet onder ons bevel; maar wy kunnen onze driften, onze werkzaamheden en onze vermaaken vroegtydig leeren maatigen, leiden en reeelen. Dit is niet het vuur der jeugd uitdeo.-en; neen kinderen - het is hetzelve te doen werken, diir en wanneer bet behoort. Zonder deze regeling verfpot het zyne kragt in nutlooze vlammen en vervliegt zonder te verwarmen even als de zonneftraalen op de toppen der ys-ergen. Het veröirzaakt alleen buijen en vlaagen, die uwe zedelyke volmaaking en de aankweking uwer geestvermogens achteruit zetten, en u onaangenaam en lastig maaken voor de menfchen , even als menigvuldige fneeuw en hagelvlagen in een koud voorjaar. Gelyk de lente, 06. fchoon ze weinig anders geeft dan bloemen , echter den grond legt tot de volgende vruchtbaarheid van den zomer «B den herfst: zo is het ook in uwe jeugd, dat gy den grond behoort te leggen tot hetgene gy worden moet, naamlyk een wys, braaf en gelukkig mensch. Wy hebben u dit reeds meermaalen gezegd; doch het is zulk eene gewigtige les, dat wy ze nauwlyks te dikwerf kunnen herhaalen. Vraagt gy: hoe moet ik zulk een groot werk aanvangen cn voordzetten i bet andwoord is kort en eenyottwdig. Weest nimmer ledig; oefent u geftadig om wyzer, bekwaamer en becer te worden; laat uwe vermaaken zelfs nies  *€~ 205 —> niet geheel nutloos zyn ; onthoudt u dikwyls van vermaaken , om dezelven naderhand levendiger en met meer ge»: noegcn te kunnen genieten, en bidt God telkens in uw harte om uwe zwakke poogingen te zegenen; Hy toch weigert nimmer zynen zegen op goede voomeemens te> geeven aan de zulken, die ze met een oprecht hart vatï Hem begeeren. Zietdaar kinderen ! het geheele geheim. Ziet daar den eenigen weg om waarlyk gelukkig en bemind te worden, om de rampen van dit leven kloekhartig te kunnen verduuren en ryk te worden in goede werken, den eenigften fchat, dien wy voor een toekomend leven ia eene betere wereld kunnen overgaêren. De zomer vordert eenen geduurigen land arbeid, en fchoon onze voorzomers gemeenlyk gemaatigd zyn, heeft men nogthands in de maanden July en Augustus dikwerf zwaare hette, die den arbeider op veel zweets te liaan komt. Daarom zegt de dichter : De zomer heeft den fchoft veriaën met korenfehooven. Hy maait, hy zwoegt, hy oogst dat de adem hem begeeft. En fchoon hem leeuw en maagd wat ruimer nagt beloovcjr, Zy doen hem niettemin bet zweeten dan de kreeft. Men rekent den tyd, ïn welken de zon zich in de drie hemel* tekens, in dat byfehrift opgenoemd, vertoont voorden zomer. Dezelve begint op den twintigften Juny, wanneer dit hemellicht in den kreeft treedt, en den langden dag fch: nkt aan de bewooneren van het noordlyk halfrond der aarde. Vervolgends wórden de dagen allengs wederom korter, doch de warmte neemt gemeenlyk toe, vooia! terwyl de zon het teken van den lèeuw doorloopt in 't laatst van July en in 't begin van Augustus. — Misfehien vraagt gy, kinderen, hoe het bykome, dat de warmte toeneemt als de dagen afneemen, en de zon 's middags niet meer zo hoog aan den hemel flaat. Herinnert u, wat wy u onlangs by de befchouwing der hooge bergtoppen, die, Cc 3 zelfs  — ao<5 —%> 2eïfs in heete landen, altoos met fneeuw en ys bedekt zyn, deeden opmerken, naam.lyk dat eene aanhoudende temgkaatfing der zonneftraalen volftrekt noodig is om eens duurzaame warmte te wege te brengen. Het is immers ligt te begrypen, dat de grond, het water en de lucht, na den langften dag meer verwarmd moeten zyn dan vóór dien tyd°, wanneer zy nog van de overgebleeven winterkoude niet geheel ontlast zyn geworden. Hoe kouder een lighaam is, hoemeer het de aankomende warmte indrinkt en verflindt; hoe warmer het is, hoe meer het de aankomende warmte terugkaatst en dus vermeerdert. —— Het tyd. jlipwanneer men den zomer ten einde rekent, is als de zon uit het teken van Virgo, of de maagd, in dat van Libra, of de weegfchaal treedt, op den tyd der Herfstnagtëvening, die doorgaands op den één-en-twintigftsa September valt. Hoe fchoon dit faifoen hier te lande gewoonlyk is, heb» ben wy reeds aangemerkt; en deze fchoonheid wordt nog vermeerderd en als 't ware bezield door de lieve tooneelen van landlyke werkzaamheden. Hier maait men 't gras Jdaar ligt het afgemaaid in de zon te droogen, terwyl het kIoeke"landmeisje »t zelve keert, gelyk gy op het plaatje boven aan dit blad ziet afgebeeld. Verder legt men 't hooi ophoopen.of laadt het op wagens en voert hetblyde naar den hooiberg tot wintervoeder. Tusfchen alle deze tooneelen van arbeid ontbreekt het nergens aan de fchoonfte weiden, waarop het kloekfte rundvee van de wereld graast, en moedige paarden vrolyk weiden.- Op andere plaatfen bloeit de lieflykruikende boekweite, terwyl ment de goudgeele roggehalmen affnydt, in fchooven bindt en by hoopen te droogen zet. Eindelyk, men brengt het graan in de fchuuren, dorscht het. en beploegt in 't laatst van den zomer op nieuw den grond om dien met winterkoren te hezaaijen. Hoe fchooa, hoe vervrolykend is dit alles, en welk eene meerjigte leerzaame bedenkingen worden  den daaruit geboren by een' aandachtig' befchouwar, dïei* het boek der natuure op elke bladzyde leezen kan : „ De Heer der natuure, de Schepper en Behouder der wereld is oneindig groot en goed." 't Is waar; men heeft ook hier in den zomer fomtyds zwaare hette en onweders, die ons den arbeid moeijelyk. maaken , ons verfchrikken en fomtyds befchadigen. Maar bet is ten uiterften onredelyk daarover te klaagen ; dewyl beiden, hette en onweders, volftrekt onöntbeerlyk zyn, veel voordeel en genoegzaam geen nadeel aanbrengen, vermids ze zelden bovenmaatig zyn of te lang aanhouden. Zal immers de boomgaard welfmaakende en rype vrucnti ;a geeven, dan moet de hette dezelven doen rypen. Zal da lucht,welke wy inademen, een balfem des levens blyven, en door vervuiling niet in een pestig vergif verkeeren , dan moet haare veerkragt door onweders herfteL:, cn da menigvuldige vuile dampen door frisfche regens afgefpo.Id worden. Laat ons daarby bedenken, dat onze zuidlyker en oostlyker nabuuren veelmeer van de aanhoudende ea drukkende zomerhette te lyden hebben, en dat de onweders daar veel zwaarer vallen en grooter fchade veröh'; zaaken dan by ons. Zelden, zeer zelden doodt hier de blikfem éen mensch, en de heetfte dagen worden gemeenlyk door zachte koeltjes uit zee gemaatigd. Maar in hooger op gelegen, landen, vooral die bergachtig zyn, zelfs in de valeijen aan den voet der befneeuwde Alpen, is de hette fomtyds zo drukkend dat men naauwlyks adem haaien kan. En het geweld der onweders in die gewesten gaat alle befchryving te boven. De. lucht fchynt geduurende dezelve geheel in vlam te ftaan door aanhoudende blikfemftraalen, en de donder klatert met zulk een ontzettend geweld, dat alles dreunt en fchynt verpletterd te worden, terwyl de faamgeperste wolken zich van ganfche watervloeden ontlasten, waarby onze zwaarfteregenszacht en lieflyk kunnen genoemd worden. In de daad, lieve leer;  leerlingen! de laagte van ons land, deszelfs ligging aan. de zee en genoegzaam in 't midden der aan den oceaan grenzende Europifchs landen, met Frankryk en Spanje ten zuiden, Denemarken en het oude Scandinavië ten noorden van zich, veröirzaakt. wel is waar eene doorgaande onbeftendigheid van weder, maar ook tevens eene groote gemaatigdheid der luchtftreeke: zodafmen hier zelden die niterfte graaden van hitte en koude gevoelt, welken men ten noorden en zuiden van ons beurtiings te lyden heeft. Te Petersburg, by voorbeeld, fchoon om trend agt graaden noordlyker gelegen, dan dit laad, heeft men in den zonier niet zelden eene ondraagelyke hette, verzeid met de yztetykfte onweders. Nog voor weinig jaaren floeg de bhkfem aldaar in een fcheepsmagazyn, ï welk, benevens luin. honderd ichepen, daarby in de haven liggende, in weinige uuren, door de vlammen verteerd werd. Daartegen zyn de winters te dierplaatfezeer ftreng en langduurift.' zodat de rivier de Nova gemeenlyk van October tot April Bet ys bedekt is. Zelfs te Weeuen, fchoon byna vyf graadenzuidlyker gelegen dan Amflerdam, zyn de winters veel ftren-T Voe^t hierby dat de fchoonheid en vruchtbaarheid van ons Vaderland genoegzaam geheel het uitwerkfel is van de vlyt en bekwaamheid van deszelfs inwooneren, Hpe! ?ou, in dorgefcliroeide zanden, Hei vaderland de borst Ontbranden Des moors, die naakt op klippen leeft: En zou de Belg die zucht niet toonen. J5ie in een Paradys mag woonen, Dat c-jen' vlyt gefchapen üeeflj te amsterdam, »y | O H A N N E S van per H E Y.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 27. HET VADERLAND. »»«e rechterhand hoüaVSftóT 7 ^ Md| het zinnebeeld der vrJw ' ' 3ar°P een hoed> een'bundel f n ^tlienT: ? ™' **t. Onderaan «T^^i^»^^ vrouw ons Vaderland verbeeldt H,r l >S , ' deZB voor het outer aan 't 1T, , k,ndje' dat' a™<*0 -nebeeld n' "n a,T ^ °ff^ » ee„ fen verbeeldt, die m JL L ' V tC zweeven» de kun' "Ie mdQ haaren, vvyrook en haare bloen -  ->{[— 210 —> ies aan 't vaderland offeren. — De gereedfchappen van Ldbouw en zeevaard, van kunften en weetenfcbappen liggen op den voorgrond, en het bevallig verfchiet is recht vaderlandsch. Op deze zinnebeeldige wyze wrlde de vindin-ryke geest des tekenaars tekennengeeven.dat ons vadeSonder den zegen der voorzienighetd, tot zyne tegenwoordige fchoonheid en welvaard voornaamlyk gebragt is door het vernuft, den moed, de vlyt en de deugden onzer voorouderen, en dat wy, als rechtgeaarte kinderen, verpligt zyn hun loflyk voetfpoor te volgen en hun grootse!) ontwerp ten nutte van onszelve en ons nageflacht Leel mogelyk verder uittevoeren en te voltooijen. Tl menfchen, lieve kinderen, in welk land zy ookieeJ . ben eene natuurlyke neiging of liefde voor et T Vhunner eeboorte, van welke neiging, men gemaklyk Sn e ven; want daar de mensch een gezellig wexenls. en alle volkeren der aarde in ontelbaare opzicht» "n cllnnderverfchillen: zo volgt daarutt van zelve, dat rdeWs«erust en genoegen vinden, oP die plaatfen, ; ll cn s het best en volkomendst bekend zyn en onder Tic er^cbc», wier taal wy het best verffaan , wier neig.nZ -ebruiken wy bet best kennen en met de onzen het SsT nkomln, die de meeste betrekking op ons hebb n en het grootst belang in onze behoudenis en m lik Nu deze plaatfen zyn alleen in ons vaderland 6^menfchen zyn alleen onze medevaderlanders. vreShn be inden, alwaar alles geheel anders „, dan " eten «f op nieuw wedoom alles leeren kennen en na- West'. Vhuis best.  *C— ari — > Daar » nogthands een groot onderfcheid tusfchen het één land en het ander, en het één heeft blykbaar zeer groote voordeden boven het ander; doch dewyl één land onmogelyk alle voordeden van luchtsgefteldheid, vruchtbaarheid, veiligheid, vryheid en genoegen , zonder eenige daartegenövergeftelde nadeden, aan zyne inwooners verfchaffen kan: zo volgt daaruit, dat die volken het gelukkigst zyn, wier landde meest mogelyke hoeveelheid van dte voordeden en genoegens in zich vereenigt en aan zyne inwooners oplevert, en hen tevens aan de minste nadeelen en gevaaren blootftelt. — 't js ons oogmerk, liev» kinderen! om u in eenige onzer Vertoogen nu en dan by Hukken te doen opmerken, dat ons vaderland ook in dit opzicht alle onze liefde verdient, offchoon alle de voordeelen welken wy genieten, niet altoos even fterk in 't oog loopen. De wyze en goede Schepper w.lde dat de aarde aan alle zyde door menfchen bewoond werd, enHy fchonk aan hun ten dten einde de noodige bekwaamheden, het vernuft en de middelen, om dezelve allerwege bewoonbaar te maa. ken, om z.ch op dezelve niet alleen van het noodzaaklyk onderhoud te kunnen voorzien, maar ook die geryflykheden en genoegens te verkrygen, welken hun verblyf op dezelve veraangenamen en hun tot hoogere kennis opleiden konde. De liefde tot het vaderland moest dus den mensch aanzetten om moerasfen en onvruchtbare gronden in een paradys als 't ware te herfcheppen , en dit lieve kmderen!heeft zy meer dan ergens eiders in ons vaderland gedaan. - Dat wy hier aan onze voorouderen in dit opzicht niet te veel toefrhiyven is ten duidelykften blykbaar , wanneer wy zien en overweegen wat dit land thands is, en nagaan, wat het oirfprongelyk was, en dus nog we. zen zoude, indien het vernuft, de moed en de vlyt onzer voorvaderen hetzelve niet tot den tegenwoordige trap van fchoonheid, vruchtbaarheid en rykdom had opgebeurd.Dd 2 Laat  Laat ons in dit Wad dien alöuden toeftand eens kortlyk rost den tegenwoordigen vergelyken. Toen de Romeinen voor .meer dan agttien eeuwen het eerst in deze oorden verfeheenen, was byna ons geheels vaderland een mocrasfig boscb met veele rivieren en kleine ftroomen doorfneeden, en binnenslands met ineifen vervuld. De bcwooners beftonden in verfchillende kleine volken, die meest van de jagt en visfehery, vooral van de laatfte, leefden; waarom de Romeinen hen niet zelden Jchtyophagi of Vischëeters noemden, en die weinig landbouw oefenden, en ook uit hoofde'1 der moerasfige gefteldheid van den grond niet konden oefenen. Zy woonden op hoogten van opgeworpen aarde, welke hoogten zy terpen noemden, waarvan waarfchynlyk ons woord dorp afkomftig is. Hiertoe waren zy genoodzaakt om de menigvuldige watervloeden ; want daar 't land onbedykt lag, en men in 't geheel van geene (luizen of windmolens om zich van 't overtollige water te ontdoen, iets wist, lag alles by den minften hoogen vloed geheel onder water. De huizen van deze hier en daar verftrooid liggende dorpen waren van aarde of leem en boomtakken famengefteld, en de bewooners gingen in beestenvellen of een ftuk grofgeweeven doek gekleed. In de bosfehen bad men wel grof wild en een zeer kloek ras van wilde osfea; maar het tamme vee was, by gebrek van goede weiden, zeer klein en onaanzieniyk. Het is gemaklyk natcgaan dat ook het aantal der menfchen in ons vaderland in die vroege tyden met de tegenwoordige menigte nauwlyks kan vergeleeken worden; want daar zy , even als alle weinig befchaafde volken een afkeer hadden van den arbeid, valt het ligt te begrypen, dat op zulk een' ongunftigen grond geen zeer groot getal van jaagers en visfehers woonen konde, en koophandel, fabrieken en handwerken had men toen nog hier te lande, ten minften van eenig aanbelang, niet. Maar befchouwen wy tegenwoordig ons vaderland: hoe on-  <- 2T3 -> oneindig is dan de toeftand des lands en die der inwon, neren verbeterd- De menigvuldige oosfchen 1 ZZ xoeld> en derzelver, moerasiige grond hervorm i„ S9 koornve den in vruchtbaare boomgaarden, in de bee lyk- ven. De talryke moerasfen zyn droo^emaikr t» ren bedykt, en veeien van dezien uitSÏn' ter ts overal geleid in beflooten kanaalen, door de v 1^ hand onzer nat.e gegraaven, en voert thands op zyne kIC helende golven handel en welvaard door ons gansch cl rneenebest. Onze runderen zyn onder aUen d e a ^ pa de fchoonfien en geeven de meeste melk. Onze Frie ■ fche paar en overtreffen alle anderen in kloekheid van ge-" ftalte. In plaats dat men in ons vaderland flechts hier en daar eenige verftrooide hutten vond, is hetzelve-f, a s bedekt met fchoone fteden en «w£K^ dat men ge.oegzaam nergens in Europa zo veele menfcl en op zulk een'engbeperkten grond aantreft. In pl^ff 1 de aloude armoede heeft onze uitgeftrekrekoonhC ,\ den rykdom der verfchillende g' t „ Hoe is het mogelyk," zult gy misfehien by „zélve vr agen, kinderen, „ dat eene hand vol hJe wilde„ -Ik eene groote en gezegende Verandering ffij? werpen en ten uitvoer brengen." Deze bedenking is zeer natuurlyk; maar gy behoort daarby optemerken, dat onze eerfte vooroude!! n e, Z ^rekenen, hoe verre hem de eene of andere Dd3 aaaj£  <— 214 ~> aaak zal heenvoeren, dewyl de eene onderneeming doorgaands van zelve uit de andere voordvloeit, en eindelyk, dat het nationaal charakter onzer voorouderen byzonder gefchikt was, om bV eene toeneemende kennis enbefchaaving dit groot ontwerp te onderneemen en te doen gelukken; terwyl zelfs hunne byzondere lotgevallen het wel. flaagen'van hunne onvermoeide poogingen begunftigden. Offchoon ook genoegzaam alle de Noordfche volken, door de Romeinen ontdekt, ten tyde dier ontdekkingen, in veele opzichten eene merkbaare overeenkomst hadden met zodanige hedendaagfche volken in afgelegen werelddeelen, als wy thands gewoon zyn wilden te noemen, zo is het echter duidlyk blykbaar, dat de eerften in evenveel opzichten de laatften verre overtroffen. De oude Germaa„en en hunne nabuuren waren reeds in 't bezit van verfcheiden kunften, weefden kleederen van verfcbil.ende ftoffen, fmeedden het yzer tot zwaarden en fpeeren, hielden tamme kudden vee, oefenden eenigen, hoewel geruisen landbouw, en werden volgends eene vastgcftelde Staatsregeling beftierd; 't welk alles bewyst dat zy reeds lang aan den ftaat der eerfte wildheid ontworfteld geweest waren. Voegt hierby dat onze Voorouders hunne oostlyker en noordlyker gelegen nabuuren nog aanmerklyk in veele ftukken vooruit waren, en dat hunne geduurige omgang met de Romeinen, en het aanhoudend verblyf van de legers der laatften in of naby ons vaderland zeer veel toegebragt heeft, om hun in kennis te doen toeneemen, hunnen afkeer van aanhoudenden arbeid te doen afneemen, en hun de middelen aantewyzen om hun land van t overtollige water te ontlasten, en tot een'vaster'en vruchtbaarer bodem te vormen. ~J Wy vinden onze natie dus al vroeg bezig met het bedyken der landen, voornaamlyk toen, na den val van'tRomeinfche ryk in't westen, de geduurige uittogten en verhuizingen der oude Noordfche volken eindelyk ophielden, en elk volk genoodzaakt was den  den grond, dien het befloeg, te bearbeiden en teoebon. wen , vennids alle andere bebouwde en vruchtbaare (treeken, in deze gisting der menschlyke driften en bekwaamheden , volftrekt bedorven en vernield waren. — Men konde de hoogstgelegen vruchtbaare oorden onzes vaderlands vry fpoedig in een'beteren ftaat brengen, door dezelven te bedyken, en de daaröpgelegen bosfchen uittêroeijen ; maar' het vruchtbaarmaaken van de laagfte deelen en moerasfige gronden des lands verëischte een' verbaazenden at" beid. Toen echter de natie talryker wierd, was men genoodzaakt deze moerasfen droogtemaaken, of de overtollige inwooners moesten onder andere volken een beter verblyf zoeken; doch dit liet hunne liefde tot het vaderland niet toe, en dus ondernam men het eerfte, zekerlyk by kleine gedeelten. Nadat men de boomen afgehouwen had bedykte men van langzaamerhand deze moerasfige oorden , groef flooten en kanaalen tusfchen de landeryen om het ftaande water daarïn te ontvangen, en vondt watermolensuit, die, door den wind, welkehaare wiekenomdreef, dit overtollige water uit deze bedykte polders of waarden wegmaaiden en in de groote ftroomen overbragten. Einde, lyk, men bouwde allengs die menigte van fchoone (luizen, welke onzen waterftaat verzekeren, ons niet alleen tegen overftroomingen behoeden, maar in de daad als zoveele waterpoorten zyn, door welken wy juist zoveel waters binnen laaten, als wy naar welgevallen verkiezen en voor ons belang nuttig oordeelen. Dit alles vorderde een' langduurigen arbeid en verbaa» zende kosten; doch de vlyt onzer voorouderen, hun overleg en huislyke- fpaarzaamheid (lelden hen in ftaat om dezel» ven by den toeneemenden bloei van onzen vaderlandfcben koophandel en zeevaard te draagen; en gelyk deééne onder* neeming, zo als wy reeds gezegd hebben, de moeder is van anderen : zo was men welhaast niet te vrede met de moerasfen in vruchtbaare akkers en wetdlanden hervormd tehebben, maar  maar men bedykte ook welhaast verfcheiden binn?nlandr fche meiren en maalde dezelve meestal droog, in fpyt van haare verbaazende diepte, en de menigte waters wel» ke deze geweldige plasfen bevatteden. — Aldus ontftonden die ryke akkers en heerlyke weiden, waarin zoveele duizenden van de fchoonfte runderen en paarden graazen, en die voor onze landlieden eene bron van rykdom en welvaard opleveren, en hun zulk een genoeglyk en ruim beftaan verfchaffen, als waarvan men in de meeste andere landen van Europa zelfs geen denkbeeld heeft.— Op hoedanig eene wyze het nationaal charakter onzer voorvaderen , benevens hunne lotgevallen, hen aanzette en medewerkten, om ons vaderland ten zetel des koophandels , der geleerdheid, der kunften en des overvloeds te maaken, zullen wy u in eenigen onzer volgende vertoogen nader doen kennen. — Nog ééne bedenking, kinderen ! en deze zal dit tegenwoordig blad fluiten: Wanneer gy nu eens in het open veld omwandelt en u in de fchoone en lachende natuur verheugt: zo ftaat dan ook uwe oogen eens op de laagte des lands, vergelykt dezelve met de hoogte des waters in de doorvlietende ftroomen en graften , en befchouwt de zwaarte derdyken, die ons tegen de overftroomingen der zee en der groote rivieren befchutten. Bedenkt dan, welk een verbazenden arbeid en welke onnoemelyke fommen het gekost heeft ons vaderland in dien heerlyken ftaat van bewoonbaarheid, vruchtbaar, heid en fchoonheid te brengen; dankt daarvoor in uw harte onze braave voorouderen, die vernufts en moeds genoeg bezaten om zulk een uitgeftrekt en moeijelyk werk, 't welk eeuwen arbeids vorderde, te onderneemen en uittevoeren, en overtuigt u door deze bedenkingen, dat de Voorzienigheid nimmer nalaat de nuttige poogingen van een deugdzaam volk te zegenen. TE AMSTERDAM, BY | O HA fi N 1! S van oer H E Y. Boekverkooper op bet Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. a8. DE ZEEVAARD. Onze voorouders leefden voor een groot deel van de Vischvangst, gelyk wy u, lieve kinderen, in de voorgaande week reeds gemeld hebben. Deze bezigheid maakte hen zo bedreeven op 't water, dat de Romeinen zich daarover met reden verwonderden, want zy zwemmen in volle wapenrusting en te paarde over de ftroomen, zonder zich aan de fnelheid des loopenden waters te fiooren, en offchoon zelfs hunne vyanden den overöever in bezit hadden. Daar zy naar evenredigheid der uitgeftrektheid van ons vaderland zulk een aanmerkelyke zeekust befloegen en de zeevisch een zo voornaam gedeelte van hun voedzel uitmaakte, waren zy niet minder vaardig op den oceaan dan op de binnenlandfche meiren en rivieren, en aldus Ec had \  <- 218 -> had onze natie reeds in haare kindschheid een aanzienlyk aantal ftoute zeelieden. Deze eigenfchap ftelde haar in ftaat om een zeevaarend volk te worden, zodra de omftandigden daartoe maar eenigzins gunftigwerden. Hierbykwam de voordeelige ligging van dit gewest voor den koophandel, zowel met opzicht tot de eenpaarige vlakte van het land, waardoor men hier, met behulp van windmolens, zeer veel fabriek - arbeid gemaklyk konde verrichten, waartoe elders een' verbaazenden arbeid van menfchenhanden gevorderd werd, als met opzicht tot deszelfs gelegenheid aan de zee en aan groote rivieren, met Duitschland ten oosten, Brittannie ten westen, Frankryk en Spanje ten zuiden, en Denemarken, Noorwegen en Zweeden ten noordén van zich, aldus juist gefchikt om het middenpunt van den ouderlingen koophandel dier onderfcheiden volken te zyn, en hun derzelver wederzydfche waaren over en weder toe te voeren.- De koophandel, lieve kinderen, is niets dan eene ruiling van waaren. Laat ons trachten u dit door een voorbeeld duidlyk te maaken. — Jan is een landbouwer, en aldus eigenaar van het koorn, 't welk op den akker, dien hy bebouwt, gegroeid is; en Pieter een fchaapherder, en dus in 't bezit der wolle van zyne gefchooren fchaapen. Beiden hebben voedfel en kleederen noodig: derhalve geeft Jan een gedeelte van zyn koorn aan Pieter tot voedfel , en Fitter een gedeelte van zyne wolle aan Jan tot kleeding. Maar nu komt Klaas by deze twee en zegt: 3, Geeft my uw koorn ; ik zal 'er brood voor u van bereiden, en van uwe wolle kleederen voor u maaken, mids dat ik, voor mynen arbeid, een gedeelte van uw koorn en «we wolle voor myzelve geniete, om my daarmede te voeden en te kleeden." Aldus genieten Jan, Pieter en Klaas; eik op zichzelf, de voordeden , welken de arbeid van bun alle drie oplevert, 't Is met den Koophandel der veilen eveneens gelegen i by outftaat uit de wederzydfche be-  <— 219 —> behoeften der natiën, en berust op den landbouw, de fabrieken en de kunften , aan welken hy wederkeerigleveri en welvaard fchenkt. Een Amfterdamsch koopman koopt wolle in Spanje; men verwerkt dezelve te Leyden tot lakens, voert een gedeelte van die lakens naar Noorwegen, en ontvangt daarvoor timmerhout in de plaats, 't welk men vervolgends wederom met een ander gedeelte dier te Leyden gefabriceerde lakens naar Spanje terug voert, en mee wyn , boomoly, zout, zyde of zilver uit Spaansch America betaald krygt, en waarvan men al wederom een gedeelte naar Noorwegen overvoert. Indien gy hiermede vergeJykt het gene wy voorheen in dit weekblad No. ao.bladz. ISA, 157 en 158 aangaande den oirfprong der fieden gefchreeven hebben, dan zult gy, lieve kinderen, u een zeer klaar en juist denkbeeld kunnen vormen, van den waaren aart des koophandels en deszelfs heilzaamen invloed op de geestvermogens, de werkzaamheid en het geluk der menfchen in de onderfcheidene landen van onzen aardkloot. De vervoering der koopgoederen gefchiedt op tweeërei wyze, naamlyk te land, door middel van wagens en lastbeesten, en tc water, door middel van fchepen. De eerfte wyze van vervoeren valt uitneemend moeilyk, langwylig en kostbaar; de andere integendeel is gemaklyk, fpoedig, en kost, wanneer zy eens aan den gang gebragt is, weinig gelds, naar evenredigheid van de meenigte en zwaarte der goederen , welken op deze wyze vervoerd worden. Gy kunt dit ligt nagaan, kinderen, wanneer gy u Hechts voorftelt, dat het eigenlyk alleen het water is 't welk derzelver lasten draagt, en de wind, die dezelven vervoert. De menfchen, die aan boord der fchepen zyn, doen eigenlyk niets anders dan hunne fchoepen beftuuren en de zeilen zod .nig fchikken, dat de wind daarop werke, op die wyze, als met hun oogmerk best overéénkomt, üe Zeevaard is dus de dienaarcfe van den koophandel, en Ee 2. wel  220 — wel eene zo nuttige, jaonöntheerlykedienaaresfe, dat foaa? meester, de koophandel zelf, zonder haar, fiechts een zwak en nietsbeduidend wezen zyn zoude; en het blykttevens uit deze aanmerkingen hoe voordeelig voor ons die menigte waterftroomen zyn, welke ons vaderland allerwege doorfnyden. Zonder dezen toch zou onze binnenland, fche handel uitneemend moeilyk en kostbaar vallen, daar hy nu met het grootfte gemak gedreeven wordt, 't gene cp den buitenlandfchen of eigen lyken zeehandel niet dan van eene heilzaame uitwerking wezen kan. • De hedendaagfche zeevaard is het voortreffelykfte blyk van de uitneemende voorderingen, welken de Europifche volken tegenwoordig in de nuttigfte kunften en weetenfchappen gemaakt hebben. De oude volken, by voorbeeld, de Phceniciërs, Grieken, Karthagers en Romeinen hadden fiechts een zeer onvolkomen denkbeeld van de aarde en de omwentelingen der bemelfche lighaamen. Zy kenden daarby het compas niet, en waren dus in de noodzaaklykheid om altoos langs de kusten te ftuurcn, of hunnen cours naar den ftand der zonne, of by nagt naar dien der fterren, vooral van de noordfter, interlchten. 't Is met dit alles verwonderlyk, dat zy met zo weinig hulpmiddelen zulke verre reizen hebben kunnen doen, te meer daar hunne fchepen, zelfs de kloekften, weinig grooter kunnen geweest zyn, dan onze hedendaagfche visfchers» pinken, ten minften als men van derzelver grootte oordeelen mag, uit den fpoed waarmede zy fomtyds gebouwd werden. De Phceniciërs echter bevoeren alle de kusten der middelandfche zee, van den berg Libanon in Syrië af tot aan de ftraat van Gibralt.r toe, zo wel aan deAfricaanfche zyde als aan den kam van Afie en Europa; jazy voeren zelfs, door de ftrfcat van Gibraltar, den oceaan in, noordwaards op Brittannie, en zuidwaarts tot aan de «anarifche eilanden. De Grieken en Romeinen breidden de zeevaard wéinig uit, en de ellendige ftaat van Barbaarscbheid, waarin  221 in het grootfte deel van Europa, na den va! des Romeinfcben ryks, geduurende verfcheiden eeuwen gedompeld bleef, was even ongunftig voor den koophandel en zeevaard, als 'voor alle andere vreedzaame kunften en handteeringen, zodat dezelve tot in de vyftiende eeuw weinig meer gevorderd waren dan reeds ten tyde der oude Phceniciers. Maar geduurende dit jammeriyk tydperk gebeurden 'er nogthands verfcheiden voorvallen, die aanleiding «aven tot het doen van zeer nuttige ontdekkingen, zo ter vêrbenng van den bouw der fchepen zelve, als van de wyze waarop zy in zee befluurd konden worden. Des^eivks werd de aardrykskunde algemeener bekend en uitgebreid door de zogenaamde Kruisvaarten, en zelfs door de zecroove-ryen der Noormannen en Nederfaxen. De voornaamfte dezer ontdekkingen en die eene geheele omwent-, ling ,n de zeevaard te wege bragt, was de ontdekking van net compas. Hebt gy niet wel eens een compas geaien, kinderen ? «et is een zeer eenvouwdig werktuig', beftaande uit eene naald , die in 't midden op zyn rustpunt los en vry draaijen kan; de punt van deze naald is aan een' zeilfteen geftreeken, en heeft daardoor de verwonderlyke eigenfchap gekreegen van altoos naar 't noorden te wyzen. Door PUddel van zulk een compas weet nu dezeeman altoos, zelfs mrdden in den ruimen oceaan, daar men geen land of zand z,en kan. hoedanig de wind is en welken cours zyn fchip heenzeilt. De mensch is van natuure geneigd zynen toeftand te verbeteren, en hy arbeidt altoos tot dat einde, wanneer hy daarin door geene van buiten aankomende omftandigheden verhinderd wordt. Terwyl dus geduurende de middeneeuwen, dat is in den tyd, die 'er verliep federt den ondergang des Romeinfchen ryks in >c westen, tot aan de festiende eeuw; teiwyl dus de vorften yan R van ntets anders wisten, dan van oorlogen; terwyl FrankEe 3 ryk  ryk, Span je,-Engeland en Duitschland elkander beurtlings bedierven, en gansch Europa gkromd ging onder het dubbel jok van geestlyke en wereldlyke flaaverny, breidde zich echter de geest van naarftighetd en onderneeming langzaamerhand, en in ftilte uit onder fommige kleine natiën, die gelukkig het onopmerkzaam en begeerig oog der veroverzieke wereldgrooten niet eerder naar zich trokken, voor dat dezen buiten ftaat waren hen naar welgevallen in te Hokken. Aldus ontftonden 'er in Italië, uit de puinhoopen der aloude Romeinfche grootheid , verfcheiden kleine Republieken, die welhaast allen den handel der middelandfche zee magtig wierden, vooral toen de Turken het overfchot desGriekfchen keizerryksvermeesterd, en,door hunnen dwingelandfchen zetel in Conftantinopolen te vestigen, deszelfs handel en zeevaard volkomen vernietigd hadden- Aldus begonden in Braband, Vlaanderen en in ons Vaderland fabrieken, koophandel en zeevaard te bloeijen, dewyl door de byzondere ligging des lands en den aart der inwooneren, de kerklyke en wereldlyke onderdrukking hier nimmer het lighaam en den geest der menfchen zo flaafsch had kunnen kluisteren, als in het overige van Europa De domme buitenlandfche Vorsten zelf, waren oirzaak van den toeneemenden bloei dezer oorden, want terwyl zy, door hunne onöphoudelyke oorlogen en gewelddaadige onderdrukking, allen lust! en nyverheiJ in hunne eigen heerfchappyën uitbluschten, noodzaakten zy hunne onderdaanen , alles wat zy noodig hadden van elders te ontbieden , en dus verarmden zy hun eigen land, terwyi zy de fabriceerende en handeldryvende volken naar evenredigheid verrykten. Door deze omftandigheden en voornaamlyk door de eerlykheid, arbeidzaamheid, goede trouw en zuinigheid onzer voorvaderen, waren fabrieken, koophandel en zeevaard in 't midden der festiende eeuw in ons vaderland reeds tot eene aanmerkelyke hoogte geklomipen, en de aan zee gelegens Nederlanden .naamJykViaau- ds-  <— 223 —> deren, Brabrant, Zeeland, Holland en Friesland waren bereids toen, by andere natiën vergeleeken , zeer ryk en magtig. Zy bevoeren de kusten van Frahkryk, Spanje, Portugal, Engeland, Denemarken, Noorwegen en de ge' heele Oostzee, bragten wvn en vruchten in 't noorden, en talk, graanen en noordfche masten in het zuiden, en voorzagen genoegzaam de bewooners van alle deze'landen van linnen en wollen ftoffen, die in onze binnentreden verwerkt waren. Ziet, lieve kinderen, indien onze voorvaderen in dien tyd van voorfpoed zich te zeer aan de weelde hadden overgegeeven: indien zy de goede trouw verzaakt, en de buitenlandfche volken met flechte waaren bedroogen hadden: — indien zy op hunne fchepen niet zuinig huisgehouden., en aan land niet yverig hadden blyven arbeiden: dan had dit geluk niet lang kunnen duuren. Men zegt, en de gefchiedenis van dien tyd fchynt dit zeggen te bevestigen, dat de Brabanders en Vlaamingen, die toen veel ryker waren dan onze voorouders, reeds zeer verdarteid en aan pracht en weelde gewoon waren; en de ondervinding heeft geleerd , dat zy buiten ftaat waren den geweldigen fchok te wederftaan, die toen alle de Nederlanden, van de Moezel af tot aan de Eems toe, deed daveren, en geduurende tagtig jaaren tot een tooneel des verwoestenden oorlogs maakte. In dezen feilen en langduurigen kryg, voor de vryheid van 't geweeten en de heiligfte menfehenrechten, door onze voorvaderen met zo vee! moed en Standvastigheid gevoerd en met zoveel, roem voleindigd, verlooren toch de zuidlyke Nederlanden, niet alleen hunne welvaard en koophandel, maar zelfs hunne vryheid en hun ganscb. politiek aanwezen ; terwyl ons vaderland, by alle de kosten van znlk een' zwaaren en langduurigen oorlog van dag tot dag zynen koophandel en zeevaard meer en meer uit, breidde, zodat aan 't einde van dit tydperk onze vlagpeii ia alle zeeën des aardkloots waaiden, en onze natie volk- p'.in-  plantingen en wingewesten bezat in alle de vier werelddeelen. Sedert den Munfterfchen vrede in den jaare 1648 .breidde onze koophandel en zeevaard zich nog geftadig uit, niettegenftaande Cromwell, dat affchuuwelyk monfte.r! door zyne Navigations ■ acte en door zynen onrechtvaardigen oorlog met ons, daaraan gevoelige flagen toebragt. Nogthands kon ook de ondankbaare Karei de tweede, zyn opvolger, met alle de magt van Engeland, onzen koophandel en zeevaard niet vernielen, maar hy werd door onzen gadeloozen de Ruyter, op de rivier van Londen zelf, tot eenen eerlyken vrede gedwongen. Aldus groeide met onze handel en zeevaard , onze rykdom , en — helaas! ook onze weelde, — tot in den jaare 1672 , toen een ganfche drom van tyrannen, nydig over onzen voorfpoed en haakende naar onze rykdommen, famenfpande om ons te verdelgen, en fchoon hun dit yslyk voorneemen mislukte, is nogthands fe lert dit rampzalig tydftip beide onze handel en zeevaard allengs vervallen en verminderd, terwyl die van het nydig Engeland naar evenredigheid over de ganfche wereld uitgebreid en vermeerderd is. Deze verraaderlyke nabuur (of Hever deszelfs misdaadige regeering) driemaal vergeefsch beproefd hebbende ons door openbaar geweld te onder te brengen, heeft, geduurende een honderdjaarigenvrede en bondgenootfehap, onzen koophandel en zeevaard, en daar door ons gansch Vaderland door de listigfte praktyken en trouwlooste bedryven meerder fchade toebragt, dan het in twee eeuwen tyds vergoeden kan, zodat thands niets dan eene manhaftige .pooging, aangevangen en doorgezet met dien moed, dat beleid, en die ftandvastigheid,welken onze braave voorvaderen in den tagtigjaarigen oorlog beziel-i den, in ftaat is om ons vaderland wederom uit zyn' vervallen ftaat optebeuren, en tot zynen voonnaaligen luister en welftand te brengen. . te amsterdam, b * I O HANNES van der HLY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 29. HET SCHAAP. TT _. iet is we! eene bedroevende bedenking, kinderen ' waarmede wy ons voorgaand Nommer eindigden dat dé koophandel en zeevaard van ons vaderland, federt honderd jaaren tot heden toe, geftadig achteruitgegaan en verminderd is : nogthands behoort deze bedenking om niet moedloos te maaken, maar in tegendeel aantezetten om het beste gebruik -te maaken van de middelen tot nerftel, welken ons nog overgebleven zyn, en aan dezen. God zy danki ontbreekt het ons nog niet. Men behoort dezelvcn alleen met overleg, moed en ftandvastigheid aan te wenden. Indien wy allen, lieve kinderen, ons weeten te redden uit de ftrikfcen der weelde: — indien wy de verpestende zedenloosheid uit ons midden weeten te verbannen, en wederkesF f jren  /en tot de oude en nog niet gansch verdorven deugden van huishoudelykheid, maatigheid, fpaarzaamheid, naar-? ftigheid en vooral van liefde ..tot-God-en.onze medemenfchen: — dan zal het niet dan een fpel voor ons zyn, liet vaderland te redden en tot een' hooger' trap van welvaard dan ooit voorheen optevoeren. De voorfpoed is eene beha.igelyke, maar niet minder vleijende en veeltyds misleidende, gezellinne van ons, en zy voert ons niet zelden op fchynbaar aangenaame wegen, maar die ons van ons waar geluk, verwyderen, en veelal op ons eindelyk verderf uitloopen. De tegenfpoed, in tegendeel, wekt ons uit den flaap dèr>zorgeloosheid, vertoont ons onszelf en onze omftandigheden in haare waare gefteldheid aan onze ziel, en brengt on* daardoor menjgraaaLterugge opden v.'eg tot óns waar'gehik. .Qffrhoon onze koopbajfdël en zeevaard al voor m_eer. uaiTÊSne eeuw begonden'teverminderen, en federt dien tyd allengs afgenomen zyn, bleef nogthands cf{ uiierlyke fcbyn van onzen voorfpoed duuren , en onze rykdom groeide geftadig aan. Van daar dat de zucht tot weelde en gemak in ons vaderland, onder menfchen van allerleije beroepen, en dus ook onder de arbeidende burgers, hoe langer zo dieper wortelen fchoot. Van daar dat men ver waarloosde den voorvaderlyken arbeid verder te voltooijen, en de dorre heiden en fchraale zandduinen in vruchtbaar land te herfcheppen, gelyk zy moe* jrasfen en meiren in heerlyke landsdouwen herfchapen hebben. Van daar dat men met verfmaading op de mindere beroepen nederzsg, en dat elk een koopman, geleerde of kunftenaar wilde wezen. Van daar dat de veerkragt en energie der natie verlooren ging; dat wy in de daad zwak sa arm werden, terwyl wy ons geloofden ryk en magtig te zyn. Maar voor ömtrend twintig jaaren wekte ons de tegenfpoed uit dien rampzaligen en zorgeloozen flaap. Het trouwloos, Ilrittanje, zyn voordeel doende met onze eigene gwakheid, welke het door de verfoeijelyfte (taalkunde had hel-  helpen vermeerderen, tastte ons met den onrechtvaardig, ften oorlog aan, en toen eerst ontdekten wy ons «VrJ aan zeelteden; want de buitenlanders, die op Lzefchepet voeren, en ons alleen om den broode volgden, htdï ».c J fhul. zodra onze koopvaardy Hiluond! en de vade * landfche vlag ten koste van bloed en wonden Terdeedfed moest worden. Ook hadden deze menfchen hier geen vaderland. En offchoon de Bataaffche moed op DoggeXk ■-ch Kaande hield en eenen nieuwen laauwe'rkranTbZn der Trompen en de Ruyters verwierf: welk eene onbóet! haare f 1 e Ieede„ Wy ^ ^ ^ jbocu alle de takken van onze welvaard. Na dien tyd heeft de tegenfpoed niet aflaaten alle onze fchreden te verze Ie„ in. wend,ge twisten hebb.non.V,de,h.d beroerd;b.tol.n j e i nTa^e M,VrfWddig Veinederd' T~< ^ ^ t e„ Jaaren beleefden wy eene omwenteling in ons ganfcha Staatswezen; tweemaalen binnen dien zelfden tyd zagewÏ vreernde krygsbenden, metde tegennrydigffeoogm ?n het hart van ons vaderland doorgedrongen, en noghed'en best on 1 , 1 ' of d0 nlam ™ »■« gemeene. « JLt / iC! E""",ird" »l word» werk, dat w„ I, dezen te doe,, bebbe" «'f0"  4<[— aa3 —> inhoudende vordering in wysheid en deugd. Wy beginnen flechts dien arbeid en-zien reeds hier en daar eenige flauwe voortekens van deszolfs heilzame gevolgen. Gy zult dien arbeid verder uitbreiden en voltooien. Gy zult de eerfte vruchten oogsten, van het gene wy thands met zorg en fmerte, maar nogthands niet hooploos, zaa.jent Gy zyt het aankomend geflacht en zult na korten tyd onze plaats bekleeJen. Indien gy, in welken ftand of beroep L ook geplaatst wordt, getrouw blyft aan de lesfer. der wysheid en der deugd: dan is het vaderland behouden ; indien gy ontaart, indien gy dwaaze en booze menfchen Wordt: dan gaat het vaderland — en gy met hetzelve —verlooren. Op u vestigen wy onze hoope; waarom zoudï oy dezelvs te leur ftellen ? Ziet, lieve kinderen , dit hadden wy unog te zeggen, tot flot van onze twee voorgaande vertoogen, waartoe ons voorleeden week de plaats ontbrak. Indien het eenigzins ftrekken mogt om een vuur van zuivere vaderlandsliefde in uwe jeugdige harten te ontfteeken, *t welk, onafhange]yk van alle partyzucht, geen andsr belang kent dan het belang des vaderlands, en geene andere vyanden dan hen, die vyanden zyn van deszelfs rust en geluk: - dan zouden wy ons oogmerk daardoor bereikt hebben. Thands gaan wy over om met u, in het overig gedeelte vaa dit blad , nog over een onderwerp van een' gansch anderen aart te fpreeken, waartoe wy echter aanleiding kreegen door onze ftraksgemaakte aanmerking,,, dat onze Natie „ ten tyde van haaren fchynbaaren voorfpoed verwaarloosde den voorvaderlyken arbeid verder te vcltooijen, en de „ dorre heiden en fchraale zandduinen in vruchtbaar land „ te herfcheppen, gelyk zy moerasfen en meiren in heer- , lyke landsdouwen herfchapen hebben." Inderfaad, kinderen, als wy in veele oorden van ons vaderland omwandelen, en zulke uitgeftrekte plekken gronds zien woest liggen: dan komt 'er by ons als vanzelve dewensch op,  op, dat ook deze ftreeken mogten bebouwd zyn of bë^ bouwbaar gemaakt worden; en welk een fteun zodanig ontwerp > indien het uitgevoerd werd en naar wensch daagde, aan de weivaard onzes vaderlands zou byzetten, fpreekt byna van zelve. Ook heeft het Landsbeftuur onlangs eea opmerkzaam oog naar deze verwaarloosde flreeken gewend, en wy hebben derhalve reden om te hoopen, dat ook in dit fiuk allengs verbetering zal plaats grypen. Misfehien zouden deze dorre oorden door den tyd tot heerlyke weiden voor fchaapen kunnen gemaakt worden, daar deze zachtaartige en weerlooze dieren toch op hooge ent drooge gronden beter tieren, en hun vleesch veel aangenaamer van finaak en gezonder is, dan dat der genen, die in laage en vochtige weiden graazen. Ook is deze geheele dietfoort in een land, dat zoveele wollenmanufactuuren heeft, van zeer veel aanbelang en waarfchynlyk onder ons al te zeer verwaarloosd, zodat de anderszins luije Spanjaarden, die voor hunne fchaap§hoederyen zeer veel zorg draagen en ons de beste wolle voor onze lakenfabrieken leveren, ons dit opzicht verre overtreffen. Alle onze jonge leezers en leezeresfen kennen zekerlyk het fchaap, dat dom, onnozel, weerloos en zachtaartig dier, dat blykbaar door den goeden Schepper alleen ten dienfte des menschdom gefchapen is. Deszelfs uitwendige gedaante is zo eenvouwdig, een hoop wolle, rustende op vier ftyve dunne pootjes. Zyn uitzicht zo vreedzaam en onnozel, dat byna alle kinderen hetzelve gaarne lyden mogen. Het fchaap levert ons zeer zachte melk, van welke men in Gelderland een lekker foort van witte, en,opTesfel en Vlieringen, groene .kaasjes maakt. Jaarlyks levert het ons ook de fchatting zyner wolle, die wy op zo veelerhande wyze in onze wollenmanufactuijren verwerken; doch deze inlandfche wolle is tot nog toe grof en Hecht, In Engeland is zy veel beter en volgt in foortopdeSpaanfche, die alle andere Europifche wcile in fynheïd byèifF f 3 treft.  230 treft. — Wanneer het fchaap door z^n leven ons niet langer een genoegzaam voordeel kan aanbrengen: dan wordt het geflacht, en alles wordt dan van 't zelve door de menfchen gebruikt; het vleesch wordt gegeeten, de wolleverwerkt, en dé huid tot perkament of leder bereidt. Zelfs van de hoeven , hoornen en beenderen kan men lym kooken, en in'Napels maakt men van de darmen der jonge lammeren vioolfnaaren. Hebt gy wel ooit gedacht, kinderen, dat het onnozel fchaap zulk een nuttig dier voor ons ■was ? — Maar fommigen onder u zullen het misfehien wreed vinden, dat wy de fchaapen, en vooral de jonge lieve onnozele lammertjes, flachten en opëeten : dit kan u nu zowel voorkomen, lieve kinderen; maar 't is toch in de daad voor het geflacht der fchsapen, in 't algemeen genomen, zeer goed en voordeelig, dat wy fchaapen- en lamsvleesch eeten. Dit komt u vreemd, ja onbegrypelyk en tegenftrydig voor; niet waar?— Maar gy zult echter welhaast ontdekken, dat het in de daad zo met de zaak gelegen is, als gy hetgene wy hier zullen laaten volgen maar behoorlyk wilt overweegen en nadenken. Het leven is een goed, waar'ïn allen, die het genieten» zich verheugen, van den mensch af tot het kleinfte wormpje toe; hoe meer fchepfelen dit leven derhalve genieten: destemeer goed en geluk wordt 'er over de wereld verfpreid. De volmaaktfte fchepfelen hebben ook het meeste recht op leven en geluk, dewyl zy debelangrykftevoorwerpen zyn in het ryk der fcheppinge. Welk een woestyn zou de aarde niet wezen, indien 'er geene menfchen op woonden. Den menfchen is daaröm de heerfcheppy over de dieren gegeeven, en het ftaat ons dus vry, ja wy zyn 'er toe verpligt, om ons ten koste der dieren te voeden en te kleeden, dewyl wy hen door onzen arbeid en ten onzen koste desgelyks onderhouden, en dewy! het met elkander onbeftaanbaar en voor beiden verderfelyk zoude zyn, dat menfchen en dieren zolange in 't leven bleeven als  — 231 —> als zy beiden kunnen leeven, want dan zouden ze elkander m den weg zyn. Aldus volgt daaruit, dat dg menfchen verphgt zyn de overtollige dieren te dooden, omdat de ge. ringfte mensch nog oneindig voortrefFelyker is dan bet uitmuntendfte dier. - Dat wy nu het vleesch dier overtollige en geflachte dieren vrylyk mogen eeten, kinderen indten het voor ons een gezond en fmaaklyk voedfel oplevert behoeft geen verder bevvys; 't is immers beter dat wy het opëeten, dan dat wy 't nutloos laaten verrotten. Maar deze fchikking is zelfs voor het geflacht der dieren zelve voordeelig, en daardoor genieten duizenden, ja mii. .oenen op hunne beurt het Jeven, die anders nimmer het hebt zouden gezien hebben. Men rekent, by voorbeeld ten opzichte der fchaapen, dat vyf of fes rammen of man! netjes, genoeg zyn voor honderd ooijen, of wyfjes: ind.en wy dus de jonge mannetjes of lammeren niet flachtten, dan zouden wy fiechts een twintigfte gedeelte der fchaapen kunnen houden, welken wy thands houden kunnen, en aldus zouden 'er twintigmaal minder dieren van jeze foort het ]even kunne,gen;eten dan Wy zouden geenen weg met de jonge lammeren en ram men weeten, ja de geheele dierfoort zou ons zo weini voordeel aanbrengen, dat zy onze zorg en befcberm ' naauwlyks of liever geheel niet zoude kunnen ver e^S zou alomme eene prooi der roofdieren worden, die daardoor ontzaglyk vermeerderen, en zelfs gevaarlyke vyanden voor de menfchen zouden worden. En wilt gy u,zondereen^ berekenmg, door de befchouwing der zaake zelve, overtmgen van de waarheid onzer flelling, zo bedenkt dan m ar alleen dat dte foorten van dieren, welken wygedeeltly ter flachtinge op- .eden en onderhouden, [2 de tarykfienzyn. Hoe veele millioenen Anderen, fchaapen en hoenders zyn 'er toch niet wel in de were d , Zei het geflacht der paarden zou nog veel talrykerzyn, indi4 m hun vleesch tot fPy2e gebrijikten; & w$jg|* dat  £.32 -> dat de Tartaaren, waarvan wy u in de aanftaande week wei iets naders zullen zeggen, die zich met het vleesch der piarden voeden , een veel grooter menigte van deze dieren bezitten dan wy. In Spanje is, zo als wy reeds gezegd hebben, eene foort van fchaapen die zeer fyne wolle levert; men noemt ze de Merino-kudde: dezefoort van fchaapen, in Spanje alleen, rekent men tusfchen de vier en vyf millioenen fluks vee te bedraagen, en dit in een iand waarin men nog geene tien millioenen menfchen telt, Rekent dan nu eens, kinderen, welk een verbaazend aantal fchaapen 'er op aarde leven moeten,, en leert daaruit hoe wyslyk de Voorzienigheid hier alles gefchikt heeft ten beste van haare fchepfelen. 't Geen ten opzichte der Spaanfche Merino-kudde hetopmerkelykfte is, beftaat hienn, dat men deze fchaapen des zomers in de koelfte landen, op het gebergte, in 't Noorden van Spanje weidt, en hen des winters in de zuidlykfte en warmfte landen van het koningryk laat graazen ; eene byzonderheid waaraan fommigen de uitneemende fynheid der wolle tocfchryven, de, wyl de fchaapen in Andalufie . mede een gedeelte van Span. ie, die niet van plaats veranderen, fiechts grove wolle leveren, even als onze fchaapen. Anderen meenen, dat offchoon de gemelde plaatsverandering misfehien iets moge toebrengen aan de fynheid der wolle van te Merino ■ kudde, de voornaamfte reden daarvan echter gezocht moet werden in de oplettende zorge, welke men voor deze fchaapen draagt, en byzonder dddün, dat men onder dezelven Lne rammen laat dan de zulken, wier wolle van eene Snende fcboonh.eid is. — In de aanftaande week sullen wy ons oog meer byzonder naar zulke volken jenden, die enkel van de veehoedery beftaan. te amsterdam, b v J O HANNES van der HEY. tóverkeoper op het Kokkin, by de Beurs, en aloia , daar dU Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 30. HET HERDERSLEVEN. ftrfkl^- ee?e Enke'e mefifdien *» ^öfiJere t_* ft e ken maar geheele voIke_ .n vwb fokte la^n, beftaan van hunne kudden, met we ke» herders even Je.dden reeds de oude aartsvaderen, en fakobs een , ndbouwend volk, gevestigd hadden; en zelfs vee! en van hün nog ,ang daarna. Op eene menigte plaatfen i ook de oppervlakte des aardbodems zodanig geft.ld J ",et,wef *>™* ^n worden, zo al by to/. ES tot binrnlanden AhiCS> -stwaard van ^reutsjjeerkring, en wie weet boe veel GS ver-  <— 234 -> verder zuidwaards! Even zo is het gelegen met veele groote flreeken lands in Aiië, vooral in die,welkeoostwaards van Egypte zich tot aan de golf van Perfie, en van Aleppo in Syrië zuidWaards tot aan de Arabifche zee tritftrctó De fcha.irscbheid van water, ontftaande uit het gebrek aan rivieren» bronnen en zelfs van regen, fchynt de doorgaande reden te zyn van de dorre onvruchtbaarheid dezer woeste lauden. In ons vaderland, lieve kinderen! kunnen wy ons nauwlyks een denkbeeld maaken van eene Ailatifche of Afrikaanfche woestyn. Geene heide is 'er by ons, of men vindt 'er op onderfcheiden plaatfen een' overvloed van frisch en helder water; ontelbaare planten, by ons aan deze gronden eigen, bedekken bet geheele jaar door de zandige oppervlakte, en pronken, geduurende den ganfcheö zomer, met de 'levendigst gekleurde en fchoonfte bloemtjes, welken dc heidelucht door hunne uitwaafemingen met zulk een' lieflyken geur vervullen, dat het hart 'er door verkwikt wordt. Maar om zich de woestynen van Arabië en Afiica voorteftellen, moet men zich verbeelden een geheel vlak land, waarvan de grond uit grauw ftof beftaat, met fcherpe fteentjes vermengd, zonder huizen, boomen,. beeken of heuvelen, waarmen dus doorgaands een gelyken gezichteinder ziet, even als op zee, offchoon op fommige plaatfen de grond fleeaSchtig en oneffen is; ook groeit hier en daar fchaarsch eene wilde plant, en men ontmoet 'er enkele kreupelboschjes, waarin zich.geene andere dieren dan antelopen, (eene foort van wilde bokken) haazen, rotten en fpringhaanen onthouden. Voegt by dit alles eene byna altoos onbewolkte lucht en eene brandende hette, en gy zult u zelve door dit alles eenig denkbeeld kunnen vormen van de jammer, ly'ke gefteldheid eener Arabifche of Africaanfche woestyne. Hoe kunnen 'er in zulk een land menfchen leeven „en hoe kunnen zy 'er voedfel voor zich en hun vee vinden? De-  <- 235 -> Deze vraag moet fcy u natuurlyk opkomen, kinderen ; maar gy moet u vooreerst voorftellen, dat deze geheel dorre /treeken hier en daar met vruchtbaarer plekken worden afgewis-feld, alwaar de zwervende kudde, geduurende een' korten tyd overvloedig voedfel vindt; doch zodra dit verteerd is wederom andere weicien moet zoeken. Ten anderen doen de regens, die in den winter vallen, dezaaden der wilde planten uitbotten en het kreupelhout groeijen zy vormen zelfs moerasfen in de laagfte flreeken, die dan riet en gras voordbrengen, en aan de vlakte eene eenigzins groene gedaante geeven. De winter is dus hier het jaargetyde des overvloeds voor vee en menfchen; maar met het wederkeeren der hette verandert de aarde op nieuw mfyn grauw ftof en de planten in dorre en harde ftruiken , waarmede osfen, paarden, noch zelfs geiten ziah kunnen voeden. Men behoort hier, ten derden, nog by aantemerken, dat ook in de dorfte ilreeken, als in de woestyn van Suez en in het binnenfte van de groote woestyne, de Nayd geheeten, de zwervende ftammen zeer zwak en icbaarsch over *t land verfpreid zyn. Nogthands zou de geheele woestyn genoegzaam onbewoonbaar wezen, indien de Voorzienigheid, die de aarde den kinderen der menfchen gegeeven heeft, hun niet op deze woeste plaatzen een zeer byzonder middel aangewèezen had, om ook daar te kunnen beftaan. Herinnert u, kinderen, dat wy u, eenigen tyd geleeden, beloofden iets naders wegens den kameel medetedeelen. (*) 't li dit dier t welk den Arabifchen Bedouin in ftaat fielt zich in de naarfle woestyn te onthouden, en geen, onder alle dieren, fchynt zo byzonder gefchikt voor de land- en lucbtflreek jner geboorte. De kameel, dpor den Schepper verör, dend om m een land te woonen, waarin hy weinig voedfel kan vinden, is, om zo te fpreeken, met eene voorbeeld- C ) Z:e dn weekblad, No. 23- bUh. i79. Gg 2  looze fpaarzaamheid gevormd; men vindt aan hem niet» meer dan 't volftrekt noodzaaklyke. Eene groote geftalte, ponder eenige kloekheid; een' kleinen kop, aan't einde van een' langen dunnen hals, bykans zonder vleesch;dunne pooten, en aan 't geheele lighaamsgeftel niets meer dan »t gene volftrekt verëischt wordt om 't zelve famentehouden. Daarby heeft dit dier fterke kaakbeenen, om het hardfte voedfel te kunnen kauwen; doch, op dat hy niet te veel zou nuttigen, eene zeer kleine maag, en wederom, opdat eene kleine hoeveelheid fpyze byna geheel tot voedende fappen zou kunnen overgaan, heeft de wyze Maaker den kameel genoodzaakt te herkauwen. Daarby kan dit dier zeer langen tyd dorst lyden; en wederom op éénmaal zoveel water drinken, dat het 'er agt dagen genoeg ^aan heeft. Zyne pooten zyn omrand met eene vleeschkorst, die op de klei uitglipt, en, geheel niet gevormd om te klimmen, hem alleen gefchikt maaken voor een' droogen, vlakken en zandigen grond, zo als die der woestyne is. Daarby is dit dier blykbaar tot 's menfchen dienst gefchapen. Het is niet voorzien van hoornen , klauwen , paardenhoeven of tanden , om eenen vyand afteweeren , noch begaafd met (helheid om denzelven te ontvlugten. Het zou alleen in het binnenfte der woestyne kunnen leeven , alwaar het gebrek aan kruiden geen wild kan lokken, en gebrek aan wild den roofdieren niet toelaat zich aldaar te onthouden. En dit dier, kinderen, heeft den dorften grond des aardbodems voor menfchen bewoonbaar gemaakt. De kameel alleen vervult alle de behoeften zyns meesters. De melk van het wyfje voedt de woestynbewooners en levert hun melkfpyze, kaas en boter; oak is het vleescb eetbaar. Van zyne huid maaken zy fchoenen en ander lederwerk; van het hair, tenten en kleederen- Zy vervoeren met derzelver behulp zeer zWaare lasten, en daar deze menfchen ook paarden houden, voeden zy dezelven met kameeienmelk, wanneer de grond hun voedfel voor paarden weigeit. Voor alle deze zo ge-  gewigtlge dienften, ontvangt dit nuttig dier niets anders dan eenige dorre ftruiken en geflooten daadels. Maar wie zyn toch de menfchen. die in deze dorre en brandende woestynen leeven? Dit wenscht gy zekerlyk te weeten, kinderen 1 Het zyn waarfchynlyk de aframmelingen van onderfcheidene oude volken .gedeeltlyk uit Abraham voordgefproten. Mofes Schoonvader, Jetbro, was reeds zulk een woestynbewooner, en eene menigte fpreekwyzen en dichterlyke figuuren in den Bybelzinfpeelen op de levenswyze en gebruiken dezer lieden. Men noemt ze thands in 't algemeen Arabieren, en om hen van andere ftammen dezer groote natie, welke een gevectigd leven in lieden en dorpen leiden, te onderfcheiden, noemt men hen Bedouwen of woestynbewooners. Zy woonen in tenten van Kameelsbair vervaardigd, die zich van verre ais een deel zwarte plekken vertoonen. Zy zyn de oudften van alle Arabieren, en leiden nog dealöudeaartsvaderlyke levenswyze. Over 't algemeen zyn ze mager, klein en raanverwig van kleur, vooral de genen die het binnenfte der woestyne bewoonen. Hun grootfte gedeelte leeft waarfchynlyk altoos byna in eenen ftaat van behoefte. Eenige dadels, in gefmolten boter geweekt, een weinig verfche of dikke melk is genoeg voor een' man, den geheelen dag. In tyden van groote fchaarscbheid eeten zy alles wat ze fiechts bekomen kunnen; fpringhaanen, rotten en flangen op doornen gebraadenk 't ls dus geen wonder dat ze zo klein, teder en mager zyn, en dat hunne lighaa-' men eerder vlugheid dan fterkte bezitten. De groote hette, waarin zy leeven,maaktongetvvyfeld hunnefpysönthoud.ng gemaklvker, door die werking, welke de koude aan de maag byzet, wegteneemen. Nogthands leeven deze menfchen zeer gezond, en men treft onder hun minder zieken aan dan onder de inwooners van het bebouwde land. De Bedouïnen zyn verdeeld in ftammen, welken zich als zo veele onderfcheiden volken aanmerken. Elk de» °Z 3 zer  zer (lammen eigent zich eene ftreek Iands toe, welke zyn grondgebied uitmaakt. Binnen den omtrek van dit grondgebied zwerft elke ftam geftadig met zyne kudden iond, in één of meer kampen verdeeld, en geftadig van plaats veranderende, naar maate de fchraale weide door 't vee wordt afgegeeten. Aldus is in eene zeer groote ruimte ten allen tyde Hechts een kleine plek bewoond, die telkens verwisfelt. Elke ftam heeft eenen Shaik aan 't hoofd die altoos onderfteld wordt een afftammeling van hunnen algemeenen ftamvader te zyn, wiens naam zydraagen. Dus noemen zy zich, by voorbeeld, de kinderen van Temin en van Tai; en dewyl zy deze fpreekwyze ook overdragtlyk gebruiken, zouden zy van de Franfchen en Duitfchers in hunne taal ook fpreeken , onder de benaaming van de kinderen van Frankryk of van Duitschland. Indien één Shaik verfcheidene ftammen onder zich vereenigt, dan voert hy fomtyds den tytel van Emir of prins. Jylaar't'is niet altoos de onvruchtbaarheid des gronds, die de menfchen tot een zwervend leven noodzaakt,zo als dit het geval is op.der de Bedouinen. De vruchtbaare vlakten van Syrië en Armenië, worden jaarlyks doorzworven door de Turkumannen, eene Tartaarfche natie van afkomst; en de lanftreeken van Kurdeftan op de grenzen van Perfie en Diarbek door de Kurden of Kourden. Deze beide volken trekken ook onophoudelyk met hunne kudden van de eene plaats naar de andere, offchoon de landen, waardoor zy trekken, zeer wel zouden kunnen bebouwd worden. 'Er moet dus eene hebbelykheid of vooröuderlyke gewoonte onder deze menfchen plaats hebben, of eenig gebrek in het Staatswezen, waaronder zy leeven, 't welk hen belet de voordeelcn eener gezeten levenswyze optemerken, en zich van de ongemakken van hun zwerven te ontflaan. Wy worden in dit gevoelen te meer verfterkt, wanneer wy bedenken dat het ganfche noordlyk en oostlyk gedeelte van Afie, ja zelfs hst oostergedeeltü van Europa, van de  <— 239 -> de monden des Donauws af tot aan de grenzen van Chf na toe, federc onheugelyke tyden bewoond is door zwervende herders, by de ouden onder den naam van Scyten, by ons gemeenlyk onder dien van Tartaaren bekend. De levenswyze dezer volken gelykt in veeleopzichten naar die der Bedouinen, in zoverre het verbaa zend ondericheid der land- cn Iuchtftreeke daarin Eee" ne verandering te wege gebragt heeft; want de hooKe" vlakten van Tartarye zyn zeer koud, zelfs daar men uit hoofde der ligginge eene milde en zachte Jucbtfireek zou verwachten, terwyl de landftreek der Bedouinen gelyk wy reeds aangemerkt hebben, het grootfte ee' deel te van 't jaar brandend heet is. De grond van Tartarie heeft ook een overvloed van heerlyke weidlanden en wordt van zeer groote rivieren doorfneeden 't Is derhalve niet door de dorre onvruchtbaarheid des gronds dat de Tartaaren genoodzaakt worden een zwervend le' ven te leiden, cn daar zy binnenslands op deuren™ van Perfië, Indië, Thibet en China een groot en ontfhanglyk gewest bewoonen, moet deze levenswyze voor een groot gedeelte het gevolg van voorvaderlyke eewoonte of verkiezing zyn. Ondertusfchen is deze wyze van beftaan niet gunft.V ter voordering in kunften en weetenfchappen. De onafgebrokene eenzelvigheid van levenswyze onder deze herdersvolken, heeit hen voor het verderf der weeld- tre duurende eene lange reeks van eeuwen, zekerlyk wel behoed, maar hen ook aan den anderen kant, in dien zelfden ftaat van ruuwheid en onbefchaafdheid geiaaten waarin zy reeds voor eenige duizenden jaaren verkeer' den. Wy zyn ook gaarne geneigd om ons het herders" leven voorteftellen als een zeer onfchuldig, vreedzaam leven, te midden van zachtSartige dieren; en de her ders als menfchen, die uit den aart een' -a/keer hebben van bloedvergieten cn allen wreed bedryf. Maar de on-  <— 240 -> ondervinding en de gefchiedenis leeren ons anders, èri Jiet is zelfs voor een" bedaard onderzoeker niet inoeijelyk , de reden en de oirzsakente ontdekken, waarom de herdersvolken van Afia meermaalen zulke verbaazende krvgstogten ondernomen, en zulke uitgeftrekte overwinningen behaald hebben, en zelfs waarom de Arabifche Bedouinen, niettegenfhande den aanhoudenden ftaat van oorlog waarin zy leeven , menschlyker en gastvryer zyn , en minder tot geefels van andere volken geftrekt hebben, dan de Tartaarfche herders uit het Noorden. De geduurige ftaat van behoefte, waarin de zwervende Arabiër verkeert, en de hette der luchtftreeke waarin hy leeft, hebben hem gewend aan eenen ftaat van onthouaing , die onder ons zelfs onnavolglyk is, Hy kan geen vee (lachten omdat het in de dorre woestyn te weinig voordteelt, en voedfel uit het plantenryk wordt hem even zeer ontzegd. In dezen toeftand zou hy misfehien het zachtaardige wezen zyn: maar menigmaal ontdaan 'er onder hunne byzondere ftammen twisten over elks afzonderlyk grondgebied; de rondom woonende Turken eifchen van hun eene fchatting, welke zy niet yerpligt zyn te betaalen; en de mishandelingen, welke zy telkens van het Staatsbeftuur te lyden hebben, benevens de fomtyds zeer dringende hongersnood hebben hen tot een roo vend krygsvolk gevormd. Arabic heeft een ras van zeer fchoone paarden, en de Bedouin, op zyne befluurbaare merrie gezeten, is een onvermoeid en vlug ruiter, die, offchoon hy om den buit zyn leven in geen groot gevaar zal Hellen, echter zo kiesch is op het punt van eer, dat, indien een hunner ftammen befcherming beloofd heeft aan een'gast of reiziger, zy hem ook befchermen en veideeöigen zullen tegen alle c!e wereld, zelfs al zou dit de uitroeijing van den geheelen ftam ten gevolge hebben. Want de Arabieren zyn, in weerwil van hunnen roofzieken aart, uitneemend gastvry. Als zy gaan eeten plaatfen zy zich vooraf in de deur hunner tente om de voorbyuangers te noodden; meteen woord: zy fchynen fommigen alleen daarom te berooven, opdat zy aan anderen zouden kunnen mededeelen. — Maar de Tartaarfche herders van het Noorden zyn veel woes;er en minder menschlyk , waarvan wy de aanleidende oirzaaken in een volgend Nommer zullen trachten optefpoorei). - t e amsterdam, b y | O H A N N F. S van der HE Y. Boekverkooper op bet Rokkin, by de Beurs, en alom, uaar du Weekblad alle Maandagen wordt ttitgegecven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. ^ zich. HET ONWEDER.  <— .04^. -> zictreelvcn en den weldoenden Heer der natuure ontëeren ten tyde des onweders; h$t zal u leeren dankbaar eH verblyd te- zyn, wanneer de God der eere dondert. De ganfche zichtbaare wereld, kinderen, is fimengefield uk vaste en vloei'oaare deelen, die beiden nimmer in volmaakte rust zyn, maar wier onöphoudclyke beweeging aan de- ganfche fcriepping leven geeft. De zulken, wier bewecgirig, het vlugst en zichtbaarst is, noemen wy vloeibaare deeden , of vloeiftoffen , gelyk het water en de lucht. Eene zodanige vloeiftoffe is 'er, die men de elektrieke of aantrekkende vloefftoffis noemt, over den ganfehen aardbol verfpreid." Wy kennen dezelve nog zeer weinig , en echter is het weinige, dat wy 'er Van weren, genoeg om ons met verbnasdheiJ te vervullen. Zoveel weeten wy 'ervan, dat derzeïWSf a'aemeene verfprejding door zeer veele oirzaakên. vóórSI in den ■zomar, telkens verftoord wordt, cn dat de'onweders dit evenwjgt weder herftellen; dat de luv.cht dezer vloeiftoffe. door wryving wordt opgewekt, cn dat, wanneer zy pp eene plaats te zeer is opgehoopt, zy zich door g.welc.ge Iftsbai r.ingqn, eenen weg naar andere lighaamenof vêrblyfpTaatzen tracht te baanen; dat het glas, en fómmige andere dingen , de elektrieke vloeiftof niet doorlaaten, cn <\;. veele andere, vooral de metaalen , haar tot geleiders of wegen dienen, langs welken zy gaarde heeuyloeit om zich elders te veifpreiden. - Hoe gering deze kennis ook zyn moge, lieve kinderen, zo heeft dezelve ons echter eenig begrip gegeeven van de eigengenfehappen des blikfems, en ons onderweezen, hoe wy ons tegen deszelfs geduchte uitwerkfelen kunnen bevei-. ligen. In den winter onwedert het zelden, en, gelyk de ondervinding fchynt te bevestigen, nooit, wanneer de aarde met fneeuw bedekt is, omdat, zo men meent, de fneeuw eene geftadige heen- en wedervloeijing van de elektrieke vloeiftof.- uit de aardt naar de wolken, en uit de wolken naaide  <~ 243 — > de aarde bégunftigt, en daardoor ^verhindert, dat z.ch ,n ee^e van beiden te zeer ophoope, en dus het evenwgt verbroken wordt. Hoe * zy, wy weeten by onderv.ndmg, kinderen, dat dit evenwigt of de evenredige verfpre.dmg der eiektrieke vloeiftoffe, volftrekfnoodi- ie tot behoud der wereld. Wy gevoelen', wanner dezetve ftoffe in onze nabyheid te zeer is opgehoopt, eene iog»e zwaarte >n ons lighaam; de lucht fchynt ons als een hst te drukken; wy haaJe onzen adeffl ffle£ ^ ^ zelfs belemmerd om vlug of aanhoudend te denken. Slaan wy het oog op de voorwerpen rondom ons, dan zien wy, ais t ware, de geheele natuur zuchten. Het moedlooze vee tn de weiden vergeet tegraazen, en ftaat als bea'ngst naar fnsfcbe lucht te hygen. Het anders altoos dartelend gevogelte zwygt nu ftil en fchynt zich te verbergen. Een zwaarmoedige damp overdekt de aarde, en zelfs de hemel jn-st zyn helder blauw en vertoont zich wankleurig. De lucht fchynt ftil te ftaan, en men verneemt geen het minfte zuchtje van een'verkoelenden wind. - Wie zou het w wik een' benauwenden toeftand lang kunnen'harden? ■-- Maar nu wordt de lucht in 't verfchiet donker;zwarte wolken ftapelen zich als bergen oP elkander. Men hoort van verre het dof gerommel des donders; de tede e -va,™ zoekt eene fchuiiplaats onder het ned rig r en dak; e„ de runderen voegen zich in de weiden op ene„ hoop by één, om in elkanders gezeifcbap hetnadeL[onweer aftewachten. h Is alles dooditi,,^ nogtha ^ t dórTF* VaaU °"S tüS ; de ^en dwarl Jen door elkander; reeds vallen 'er eenige regendroppen en het gedreun des donders ^ ^J. ^ ^ bhkfem ons voorby; de wind barst eensflags woedend L ; •• donder ratelt boven onze hoofden, en de wolken fto - ons heen. Het fch.tteren des blikfems, het ratelen des Anders, het gedruisch van wind en regen: - dit alt Bh . h  <- 244 -> ?s ontzettend; wy gevoelen onze afhangelykheid; wy gevoelen dat wy ftof en asfche zyn. Wie zal ons befchermen in dit uur der verfchrikkinge? Waar zullen wy ons verbergen voor de kragt des onweders? De blikfem fplyt garfche rotfóft van één, verplettert vorstlyke torens enwerpt de ftaatigfte eiken neder. In Gods hand en onder zyne befcherming alleen zyn wy gerust en veilig. Door Hem blaast het geweld des ftorms; zyn adem ontfteekthet blikfemvuur. Hy befproeit het aardryk met zynen regenen geeft nieuw leven aan de kwynende natuur. — Reed* trekt de bui af; het wordt lichter; de donder wordt zach-tei.f en zwygt; de wind bedaart en verandert in een zacht koeltje — de geweldige ftortvlaag in een' malfchen zomerregen.' De lucht breekt, en tusfchen zachtgetekende wolken vertoont zich het zuiverfte blauw des hemels. De donder", die zo vreeslyk brulde, En woud en veld met fchrik vervulde» Rolt niet meer door de donkre lucht. *t Ontftoken zwerk, van zwavel zwanger, Verfclirikt met blikfemvuur niet langer Den wandlaar, die verbysterd vlugt. De ftormwind zwygt; zyn woede is over. De windjes lisplen door het lover, En fuizen zacht door halm en lisch. Het vooglenchoor zingt nieuwe zangen; 't Ontplooide roosje blyft niet hangen, Maar ademt en ontluikt weer frisch*  Wie is 't, wiens wind zo hevig ftprrnde; Die wolken als gebergten vormde?, Wie draagt haar' last? Waar is de hand, Die ze uitbreidt voor der volken oogen/ Die rykgekleurde regenboogen Van pool tot pool zo heerlyk fpant ? Gy zyt het, God I myn heil, myn leven! 'k Voel in den fiorm uw' adem zweeven,' Die 't vlammend blikfemvuur ontfteekt. 'k Hoor in 't gebrul der donderflagen Uw liefdeftem van vreé gewagen, Daarze over alles zegen fpreekr. Uw morgenlach doet heuvlen gloeijen, De vruchtbre velden weelig bloeijen, De windjes fladdren nat van vlugt. Gy wenkt. — De zon heeft uitgefcheenen; 't Heelal is als een damp verdweenen, Als vuurfteenvonkjes in de lucht. Eén blik flechts van uw heilige oogen Gaf't wezen aan de hemelboogen, Aan zonnen, vonken van uw glans. Ontelbre hemelbollen zweeven Langs 't pad, dat Gy hebt voorgefchreeven, Aan d'onbegrensden hemeltrans. Hh 3 GeeQ  Geen rupsje ontglipt uw oog, geen Hertje; Uw mildheid fpyst het kleinfte diertje, Dat op een blaadje een wereld vindt; Het teder wormpje in de aard bedolven; Den breedsn walvisch in de golven, Die duizenden in eens verflindt. Uw goedheid fcbenkt, langs duizend wegen» Aan alle uw fchepslen heil en zegen. De cherub, die 't heelal doorzweeft, Het mugje, in 't blyde zonlicht dartiend', Het vischje, in koele ftroomen fpnrtlend', Verheugt zich in uw liefde en leeft. En zou dan de mensch zich niet verblyden in God zynen befchermer, zyn' weldoener en Vader? Zou hy, onder alle fchepfelen, alleen ondankbaar zyn! Wy zeiden u, lieve kinderen,zo even, datdeelektrieke vloeiftof langs fommige lighaamen gaarne heenvloeit en dezelven tot geleiders verkiest, en in de daad, zy fchynt tot haare ontlastingen geleiders noodig te hebben- Van daar dat torens, windmolens, hoope gebouwen en uitfteekende bocmen, meer dan andere Iaager lighaamen, door den blikfem getroffen worden. Van daar, dat het in de vlakke zandwoestynen van Arabie, naar men zegt, nimmer onweert, offchoon daar de iuchtflreek brandend heet is. Dit ftrekke u tot eene waarfchuuwing , kinderen, dat gy, wanneer een onweder u overvalt, nimmer onder boomen fchuilen moet; men heeft daar fomtyds droevige gevolgen van gezien. Gaat liever vlak vooiöver op 't open veld liggen, en laat u door cn door nat regenen..— Maar hoe  *C- 247 -> hoe nuttig is deze eigenfchap der elektrieke vloeiftoffe, dat zy geleiders noodig heeft, en daartoe boven al de metaalen verkiest, niet voor ons; want juist daardoor worden wy in ftaat gefteld, om gebouwen en fchepen tegen het geweld des onweders te beveiligen, door middel van afleiders op dezelve geplaatst, waardoor 's merfchen hand aan de fchitterende ölikfemftraalen, als 't ware, den weg voorfcbryft, dien zy te doorioopen hebben, en zich volkomen tegen dezelvea verzekert, 't Ware in de daad te wenfchen, dat van deze fraaije en nuttige uitvinding hier te lande meer algemeen ;,vuik gemaakt werd; want fchoon deonweders hier niet zwILvallen, en 'maar zeldzaam het een of ander gebouw treffen , en nog zeldzaamer een mensch dooden ; zo is het nogthands eene onvergeeflyke achtloosheid zich aan h gevaar te blyven blootftellen, wanneer men Zich daartegen beveiligen kan; en is het leven van een enkel mensch niet meerder waardig dan de kosten van honderd afleiders? Alle onze opmerkingen , van 't gene wy waarneemen in de natuurlyke wereld van God, overtuigen ons dat de almagtige Beftierer der wereld in de daad de grootfte zegeningbn aan zyne fchepfelen mededeelt,Juist dan, wanneer Hyzynefchepping fchynt te verwoesten, en nimmer vertoont zich dit zo klaar en duidelyk voor aller menfchen oogen, dan na een onweder. Zou het in de zedelyke wereld niet eveneens toegaan? Zou Hy, die de ftrydenen worftelingen der hoofdftoffen,.de ftuiptrekkinge der natuure, tot heil van het talloos heir zyner fchepfelen -doet afloopen minder de dwaalingen, de verkeerdheden en boosheden der menfchen ten nutte van zedelyke en redelyke wezens doen eindigen? Zouden die ontelbaare oorlogen, dat yslyk bloedvergieten, die verfchrikkelyke verwoestingen, die herhaalde overftroomingen van Barbaarfche volken, over de fchoonfte landsdouwen en gezegsndfte plekken onzes aard'  aardbodems, by de eindelyke uitkomst, niet blyken noodzaaklyk en nuttig geweest te zyn ? Zouden dan heerschzucht, onkunde,bygeloof en wanbegrippen, zo menigmaalen de yslykfte tooneelen aangericht hebben, zonder dat al dit kwaad iets goeds zou te wege gebragt hebben ? Zou de gefchiedenis des menschdoms, die, in de daad, zoverre wy dezelve kannen, weinig anders is dan eene lydensgefchienis, niet tot deszelfs verbetering geftrekt hebben? Zou ook hier de groote wet, verwoising en herleeving" oiet gelden ? Ja voorzeker, kinderen! Hy de eeuwige Albeftierer, vormt het licht en fchept de dj,fiternis; Hy maakt den vrede en febept het kwaad; dat wil zeggen: Hy doet den genen, die Hem liefhebben, alle dingen medewerken ten goede. Zedelyke volmaaking is de waare en eenige voortreffelykheid van den mensch; uitwendige befchaafdheid, zonder zedelyke verbetering, is niets anders dan eene verfynde barbaarschheid , en verlaagt den van zynen natuurlyken aart verbasterden en misvormden mensch, zelfs beneden de driestheid der halve wilden. Zy maakt hem onvatbaar voor verbetering, en 't is alleen zyne vernedering, de berooving van zyne gewaande voortreffelykheid en valfche befchaafdheid, die hem weder eenigzins gefchikt en vatbaar voor zedelyke verbetering maaken kan. — In de aanftaande week zullen wy gelegenheid hebben om Gods wysheid en goedheid in het toelaaten van wanbedryven , gedeeltelyk optemerken, in de verdere, befchouwing van het herderlyk leven en de krygsbedryven van fommige volken. te amsterdam, by JO HANNES van der HEY. Boekverkoop! r op het Rok kin, by de Beurs, en alom daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven,  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 32. HET ZWERVEND LEVEN. , 1]e"e en hardvochtige paarden, welken d-> t , hezit, heeft de Noords aL Tartaar 11 • liet  <- 25° -> Het herdersleven, vergelecken m;i dat van esn landbouwend of handeldryvend volk, is Buiten twyfel een ledig leven, vooral by den Tartaar, die de bezorging zyner kudnen, waar hy maat kan, aan zyne ongelukkige gevangenen overlaat. — De Bedouinen brengen een goed gedeelte van bunnen ledigen tyd, door met-elkander aangenname vertellingen te doen van een' jongen Shaik, een lief Bedouinsch meisje, enz. Zy vermaaken zich daarby met Arabifche minnezangen, vol van kunstloos nntuurlyk gevoel. Dit alles vertedert het hart cn houdt de aandoeningen der menschlykheid levendig in den boezem des zwervenden woenvnbewooners. Dezen worden daarby niet verflikt door de bloedige oefening der jagt. De noodzaaklykbeid, of liever zyne dringende behoefte , rong den Bedouïn een tooyet doen worden; — de onderdrukking zyner nabuU* zén of het Arabhch pust van eer, de gastvryhejd,hem tot een' krygsman en held vormen: maar hy is nimmer uit wreedheid blocddorftig- Zyne hand is het flichten niet gewoon, cn zyn oog vermaakt zich niet met de doodsüngften der ftervenden. — Geheel anders is het met de woeste herders van Noord - Afië gelegen. Dezen brengen hunnen overvloedigen ledigen tyd byna aanhoudend door in de geweldige oefening der jagt, die de kragt, de gezwindheid en hn 'geduld van menfchen en paarden geftadig door de vermoeiiendfte proeven te werk itelt, en een ryken voor-, raad van wild oplevert, die veel toebrengt tot het onderhoud , ja zelfs tot de weelde der Tartaarfchc legerplaatfe. De zachte bevalligheden der dichtkunst zyn hier onbekend. De Scyten zyn, van voor veele eeuwen, beroemd als ftou-. te en welgerichte ruiters. De gewoonte heeft hun geleerd, zo vast te paarde te zitten, dat fommigen zich ver. beeld hebben, dat zy 'er nimmer van aflteegen, zelfs niet 0m te eeten of te flaapen. Zy weetcn hunne lanfen behendig te werpen; fpannen den langen Tartaarfchen boog met eenen fteikgefpierden arm5 en fcWHW GwUfl « zwaare py.; • ' le«  <~ 251 -> len misfen nimmer het doel, dat zy zich voornellen , te treffen. Zy gaan niet alleen ter jagt op weêrlooze en vreesacht.ge dieren, als herten, wilde geiten, of haazen; maar trekken ftoutmoedig op tegen het fchuimbekkend wild zwyn, den woedenden beer en den fnellen tyger, die zich tot het uiterfte verdeedigen. De wyze, waarop de algemeens jagtpartyen, de trots en het vermaak der Tartaarfche volken , zyn ingericht, levert ons het afbeeldfel vzn een' geregelden kryg, waarvan het ten leerfchool ftrekt. De Tartaarfche ruiters trekken met elkander eenen kring, die veele mylen in den omtrek heeft, en het wild van eene uitgeftrekte landftreek wordt dus binnen dien kring beflooten. Vervolgends naderen de benden, die dezen kring uitmaaken, geregeld tot hun algemeen middenpunt, waardoor dus alle de wilde dierert van deze ganfche uitgeftrektheid op eenen hoop byéén gedreeven worden, en zich eindelyk aan alle kanten blootgefield vinden aan dedoodlyke pylen der afgerichte jaageren. In dezen kringswyzen optogt, die fomtyds verfcheiden dagen duurt, is de ruitery verpligt over hoogten te trekken» rivieren overtezwemmen en wydftrekkende vlakten te doorkruisfen zonder de richting des optogts te veranderen. Hierdoor verkrygt ieder man van de jaagende bende de hebbelykheid om afftanden met het oog te mceten, zynen voordgang te verfnellen ofte vertraagen, naar gelang van de beweegingen der genen die het overig gedeelte des knngs uitmaaken, en de tekens der aanvoereren optemer ken, te herhaalëh, die aftewachten en optevolgen. Ja de aanvoerers zelf leeren de voor een' krygsoverften zo noo^ dige bekwaamheid, van juist te kunnen oordeelen over den grond, den afftand en den tyd. ~ Zietdaarde Tartaarfche herders,aan het flachten gewoon , ten oorloge toegerusteil voorzien met de poodige bekwaamheden om dien geregeld te voeren. Is het wel wonder, kinderen ! dat zulke vol* ken meermaakn veroveraars geworden en fchrik en verli 3- WO'JS-  €- *s* -> woestthg over de gezegendfte landen des aardbodems verfpreid hebben? De huislyke levenswyze (indien men iets huislyk kan noemen ten opzichte dezer volken , die geene andere dan vervoerbaare huizen bezitten, en geftadig rondzwerven.) deze levenswyze heeft zelfs eene natuurlyke ftrekking om hen tot felle en onvermoeide krygslieden te vormen. Vleesch is hun gewoon voedfel, en het Tartaarfche fchaap ■wordt geflacht door dezelfde hand, die bet dagelyks fpyzïede. Onverfchillig eet ook de Tartaar het vleesch der dieren, van ziekte geftorven of ten gebruike geflacht. Taardenvleesch, waarvan alle befchaafde volken altoos een alkeer getoond hebben, is voor hem eene begeerde lekkerny, Voegt hïerby, dat zy deheillooze kunst bezitten, om Uit paardenmelk een' dronkenmaakenden drank te bereiden, dat zy.door den nood gedwongen, even als roofdieren , verfcheiden dagen kunnen vasten, en vervolgends wederom eene verbaazende hoeveelheid van fpyzemeteene voorbeeldlooze matigheid inflingeren, en dat zy geene de minfte betrekking hebben tot hunn' geboortegrond; want friet de grond, maar de legerplaats, waarin hy ter wereld kwam, is het vaderland van een rechtfch.ipen Tar« taar, en in deze vindt by zich altoos omringd van by hem bekende en geliefde voorwerpen, onverfchillig. of deze legerplaats aan de oevers van den Coiislhenes, de VVolga of de Selinga opgéflaagen is. Deze keuze der verblyfplaatfen is geregeld naar de verfchillende jaargeiyden. In den zomer trekt het Tartaarfche herdersleger naar het Noorden , cn 's winters naar het Zuiden. Als zy tsrplaatfe komen, daar zy goedvinden zich nederteflaan, worden de tenten opgericht, veeltyds aan den oever eener riviere, ten minften in de nabyheid van eenig loopend water. Deze tenten zyn van eene langwerpige gedaante uit ruuw hout famengefteld, en leveren eene en. ge, koude en morfige verblyfplaats oP voor het woeste huis-;  *€- 253 -> ntiïsgezin. De paleizen der ryken beftaan mede uit botn ten hutten, die op groote wagens kunnen gëplaatstworden, welken door twintig of dertig osfen worden voordgetrokken. Nadat de kudden den ganfehen dag in de omliggende velden geweid zyn, worden zy 's avonds binnen de Iegerplaatfen gedreeven. De noodzaaklykheid om de nadeeiigfte verwarring te voorkomen, in zulk een' geduurigen famenloop van menfchen en beesten, moet allengs in de legerplaats eene nauwkeurige orde doen waarneemen, en in de fch.kking en het bewaaken de begin fels der krygskunde doen aanleeren. Zoras de voorraad van voedfel voor he£ vee in zekere ftreek opgegeeten is, trekt het herdersleger op om verfcfae weiden te zoeken met een' geregelden marsen en verkrygt dus in de dagelykfche bezigheid des ' berderlyken levens de daadelyke kennis van eene der geWigtigfte en moeijelykfte werkzaamheden des oorloos. Gelyk de Arabieren, zo zyn ook de Tartaaren ïn ftam-rnen verdeeld, welken men horden noemt; en ieder Tartaar bewaart met een' nationaalen hoogmoed den onwaardeerren fchat van zyne geflachtlyst, en welke onderfcheidingen van rang de verfchillende herderlyke rykdom ook mag ingevoerd hebben, draagen zy elkander onderling eenen na«Sonaalen eerbied toe als afftammelingen van een' aigemeenen ftamvader. De aloude en nog inhoudende gewoonte om dappere en getrouwe gevangenen als leden der huisgezinnen aanteneemen, overtuigt on, zekeryk dat deze uitgebreide btoedverWantfchap meestal ingebeeld is: maar het uitwerkfel van dit vooroordeel Iaat toch niet na nuttig te zyn aan de zwervende horde, daar het de Barbaarcn tot een' band v,n vereeniging diept, en hen • eene vrywillige gehoorzaamheid doet bewyzen aan den Mar/a of het Opperhoofd, die in tyd. van vrede, al, ue Vertegenwoordiger van hunn' grooten vader, het «e. ggMn rechter, en in tyd van oorlog, dat van veldheer U 3 Gy  Oy vraagt misfehien by uzelve, kinderen, waaröm wy u zoveel van dtze woeste volken verhaalen. — Indedaad om verfcheiden redenen. Is het, vooreerst, niet zeer noodig en belangryk een oirfpronglyk ras van menfchen te kennen, 't welk door zyne afftammelingen het grootfte gedeelte van Afie en Europa en geheel America bevolkt heeft! Is dit ten tweeden niet hoognoodig om u de gefchiedenis der wereld, wanneer gy u in dezelve vervolgends meer geregeld zult oefenen, wel te doen verftaanen u te leeren begrypen van waar die zwermen van menfchen kwamen, en wie zy waren, welken gy in de gefchiedenisfen, onder de naamen van Scyten, Alaanen, Hunnen, Tur* ken, Mogollen en Tartaaren, telkens onverwagtst als uit onbekende en ontoegangelyke ilreeken zult zien opdonder ien, en als een bruifchende watervloed de fchoonfte landsdouwen des aardbodems overftroomen ? Is het van geen belang voor U om de volken te hennen, die onder de aanvoering van Attüa beide het oostersch en westersch Romeinsch keizerryk onder fchatting fielden; — die onder Cenghis Khan Indie, Perfie, China, Bokharie, Rusland, Polen en Silefie vermeesterden en het grootfte ryk fttchtl ten, dat immer beftaan heeft; — die, onder den naam van Turken, de Saraceenfche heerfchappyen in Afie hebben omgekeerd, en, zelf Mahomedaanen geworden, het ConItantinopolitaansch keizerryk vernield, cn op deszelfs puinhoopen het Turkfche ryk opgericht hebben; — die wederöm onder Tamerlan als Mogollen, de Turken geweldig geteisterd en desgelyks Egypte, Syrië', Perfië en IndiS hebben ingenomen'/ — Is dit alles van geen belangvoor u? Wat baat ons toch de gefchiedenis der volken , indien wy 'er de aanleidende oirzaaken niet uit leeren van die groote beweegingen en fchokken welken ons verbaazen 3 —" indien wy de middelen niet eenigzins kennen, door welken woeste barbaaren de befchaafdfte en krygshaftigfte volken zo gezwind te onderbragten ?  <- $55 —> Deze hebben wy getracht, lieve kinderen ! u in dit blad eenigzins te leeren kennen en opmerken,*in het voedfel en de levenswyze dezer zwervende volken; twee zaaken die op derzelver charakter, gelyk gy wel kunt nagaan, eenen grooten invloed hebben. Doch 'er zyn nog andere redenen te geven van die geweldige uittogten der Noorder - Afiaanfche herderen, en dezen achten wy ons nog verpligt u hier beknoptelyk medetedeelen. — Gelyk in de natuurlyke wereld, zo als wy u onlangs deeden opmerken, niets in eene beftendige rust is, en gelyk aldaar geringe beweegingen de eerfte aanleidende oirzaaken zyn van de verbaazendfte gebeurenisfen, zo gaat het ook in de zedelyke wereld toe. Geringe onlusten in het binnenfte van Tartarië hebben niet zelden de geweldigfte omwentelingen in de vrucbtbaarfte en gehavendfte ftreeken des aardbodems veroirzaakt. De geduurige twisten onder de byzondere borden hebben veel toegebragt, om de zwakken zich met elkander nader te doen verbinden en volksgemeenfchappen te vormen. De gelukkigfle en dapperfte der Tartaarfche Prinfen werd met het oppergebied over deze vereenigde ftammen bekleed, en hy nam den tytcl vanKhan aan, die in de taal der Noorder-Afwanen de volle uitgeftrektheid van koninglyke magt te kennen geeft, en om deszelfs vorstlyke waardigheid te onderfteunen, gaf men hem het tiende gedeelte van elks inkomften en van den gemaakten buit. Maar de vorst, die geene eigen foluaaten en geene andere dan krygshaftige en gewapende onderdaanen had, kon nimmer tot de bezitting van eigendunk©. Iyke magt geraaken, en bevond zich altoos in de ftilzwygende noodzaaklykheid om de neiging iVan een gewapend volk te raadpleegen. Door alle eeuwen heen is roofzucht wraaklust, vrees of begeerte naar een uitgeftrekte landbezetting eene voornaame reden geweest, om de ScWfche ftammen of Tartaarfche horden aantezetten, tot het ftout inrukken in hun onbekende landen, «raar zyhodpekonden fciien*  <— 2.56 —> fcheppen om een overvloediger beftaan of een min geduchten vyand te zullen vinden. De Khan was wel genoodzaakt deze neigingen intevolgen; zyn roem, zyne waardigheid en zelfs zyn leven hing 'er van af orn deze onderneemingen wel te befluuren en naar wensch zyner ©nderzaaten te doen gelukken. Deze groote uittogten, fomtyds van de grenzen van China tot die van Duitsch1-nd , gefchiedden veelal met een' ongeloofelyken fpoed. Wy hebben reeds aangemerkt, dat de koude van Tartarië ftrenger is, dan men in 't midden der gemaatigde luchtöréek zou verwachten; deze ftrenge koude wordt toegcfchreèvët aan de hooge ligging der vlakten, voorül aan don oostkant, waar men de hoogte boven het waterpas der zee op meer dan duizend voeten rekent. De breede en fnelloopende rivieren, die zich in het noordergedeelte van den (lillen oceaan,"in de yszee, in de zwarte en in deCaspilche zeeën ontlasten, zyn in den winter dicht bevroozen en de aarde met eene dikfce bedding fneeuw bedekt. Door deze hy'.onderheid kunnen de vjugtende of overwinnende ftammen, met espen onbefchryfiyken fpoed over de harde en vlakke oppervlakte van eene verbaazende uitgeftrektheid heentrekken. Deze woeste volken hebben de uitwendige en oppervlakkige befchaafdheid der Grieken en Romeinen van den aardbol verdreeven, en de hëerlykfte werkltukken vanderzeiver aloude grootheid verwoest: maar is dit wel zo zeer Ie beklaagen, kinderen wanneer wy bedenken, dat beicH», Grieken en Romeinen, in weêrwil hunner hooggeroemde befchaafdheid en kennis, veel erger zedelyk bedorven waren, dan immer Barbaaren geweest zyn V Wat waren de regeeringën der laatfte Romeinfche keizers anders dan de geweldigfte" onderdrukkingen; —'wat hunne rechtspleegingen dan gruuwzaame en langzaame moorderyen. Gelyk een onweder de lucht van fchadelyke dampen zuivert, terwyl hét verwoestingen aanricht, zo hebben ook de invallen der Noordfche herders, eene valfche wysheid verdreeven, en daardoor aan den menschenen geest geleEenheid eegeeven om zyne veerkracht te herftellen. De werkzaamheid des vernufts heeft eene betere ftrekkingf.enomen, en nimmer is eene verlichte kennis zo algemeen verbreid geweest als in onze dagen. te am sterdam, IfY | Ö II A N N B S van n 1 8 H E Y. Bóekverkooper op het Rokkin, by dc Beurs, en alom, óm dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voo* KINDEREN. DE RIVIEREN. *» «WW 'ondcereizen, en ^J^S» d> " ' van fchoone en telkens afwi,fele„de Z § ' "'^ zich op denzelven al^ge IsThlrf"' winge aanbieden. Maar de7P h! • , •ƒ befchou- K k fdtfl.  <- fl58 -> fchillendc ch.irakters cn fedcn der volken en uit de beöa. ning der gefchicdkunde hot verei-chte nut te doen trekken.. De mensch werkt -op alles-wat-hem omringt, en zo werkt ook alles wederom op den mensch. Degefteldhoid van het land, *t welk hy bewoont, brengt niet weinig toe om zyn charakter cn zeden te vormen, en dezen hebben wederom een' wyJ uifgeftrekten invloed op zyne bedryven en lotgevallen. 0(n -leze redenen hebben wy ons reeds rneermaalesi; lieve kinderen, met u, om zo te fpreeken in andfSie^gétvesterfjverplantst, de brandej^^voestynen van A'i'.d JT "A,..f ï', zo we: als de uitgjjIVrclite ;-■■ deszelfs uitwaseming ten fterkften vermeerdert: zo vak liet ligt te begrypen dat alle deze oirzaaken, faraenkomende, het water der rivieren in deszelfs loop allengs moeten doen verminderen, "cn eindelyk geheel verteeren. In gemaatïgder luchtftreeken worden in tegendeel de-rivieren geduurende hunnen loop allengs waterryker, door tle menigvuldige kleine ftroomen die haar water in dezelven uitgieten. Aldus vallen, benevens eene menigte mindere vloeden en beeken, de Necker, de Main, de Lahn en de Moezel in den Rhyn , en de Donauw ontvangt 'er nog meer. Het zyn niet alleen de bronnen, kinderen, die aan de rivieren het water verfchaffen, dat in haare beddingen beeneftroomt, maar het zyn ook de verbaazende hoeveel» heid van fneeuw en ys op hooge bergen, geftadig van onderen wegfmeltende, en van boven weder aangroeijende, benevens de vallende regen, die dezelven zo ryklyk doen vloei jen. Vandaar dat de meeste rivieren in het voorjaar, door het fineken der fneeuw in hooge landen, gemeenlyk op» zwellen, en niet zelden buiten hunne oevers treeden, terwyl zy in bet midden van den zomer doorgaands her. laagst zyn. Hoe nuttig ja noodzaaklyk de rivieren zyn, om de aarde tot eene gefchikte en genoegelyke woonplaats voor ons menfchen te maaken, valt zelfs ieder oppervlakkigen befchouwer ten eerften in djefcflag. Overal waar immers rivieren vloeijen, is de aaide ^ruchtbaar of gefchikt om vruchtbaar gemaakt te worden. Daar, integendeel, alwaar men gebrek aan water heeft, is en blyft de aarde on vrucht* baar, dewyl alle planten deze vloeiftoffe in mindere of meerdere maate noodighebben tot haaregroeijingen beftaan. Bedenkt fiechts, kinderen, wat wy u gezegd hebben ten opzichte der woestynen, waarin de ftammen der Arabifche Bedouinen rondzwerven ; wa/it dat de dorheid dezer eenzaame porden voornaamlyk, zo niet geheel, door gebrek aan water veröirzaakt wordt, blyki onder anderen zichtbaar, Kk 2 Vvaa-  wanneer wy opmerken, dat de bekoorlyke en vruchtbaare oorden van Yemen of gelukkig Arabië onder dezelfde heete luchtflreek liggen, maar met een overvloed van frisfche bronnen en beeken voorzien zyn. Zelfs in Europa zyn de waterrykfte landen de welvaarendfte en het meest bevolkt, ten minften in zoverre geene ffaatkundige of andere beletfelen deze bevolking en welvaard verhinderen. Dit komt niet alleen door de vruchtbaarheid , welke de ' rivieren doorgaands aan de landen, welken zy doorftroomen, mededeelen, maar ook door het gemak, 't welk zy aan den koophandel bezorgen, om nu van het voordeel der visfcheryen, zo janmerkelyk in fommige landen, niet te fpreeken. Onder de voornaamfte rivieren van Europa is de Rhyn, voor eene der beroemdften, zopm de fchoonheid en vruchtbaarheid van zyne oevers, als om dat hy voor meer dan anderhalf duizend jaaren reeds de grensfcherding uitmaakte tusfchenGallie en Germanie, gelyk hy thands de landen der Franfche Republiek van Duitschland afzondert. Dezefchoone rivier ontfpringt in het Alpisch gebergte uit verfcheiden bronnen, wier water fpoedig in één loopt, en droomt vervolgends noordwaards in de Boden-fee, ook wel hetmeit van Conftantz genaamd , naar eene ftad in Zwitferland, aan deszelfs noord westlyken oever gelegen. De Boden-fee is een meir, ruim tweemaalêri *Zö groot als het Haarlemmer meir. Uit hetzelve vloeit de'Rhyn wederom voord naar 't westen, ftort zich by Scblrffhüufen van eene aanmerkelyke hoogte, en ontvangt vervolgends in zynen boezem bet water der Aar, de eertle aanmerkelyke rivier die zich in den Rhyn ontlast. Daardoor breeder en bevaarbaar geworden, vervolgt de Rhyn zynen loop naar 't westen tot Bafel, alwaar hy zich naar 't noorden wendt, en Frankryk van Duitschland begint te fcheiden, gelyk hy tot hiertoe Zwitferland van Duitschland gtfeheiden heeft. Vervolgends Straatsburg en verfcheiden andere Héden voorby gevloeid  Vloei J zyn Je, ontvangt hy te Manheitn het water van deri groenen Nekker, nog verder noordwaards, te Maintz, dat van den troebelen Jviainftrootn, en eindelyk by Lahnftern.dat van de fnelvlietende Lahn. Alle deze rivieren vallen van de oostlyke of Duitfche zyde in den Rhyn; maar de Nahe, en een weinig verder ook de Moezel, by ^Coblentz, (iorten de aanmerkelyke fcbatting haarer wateren van den westkant in zynen ftroom. Sedert blyft de Rhyn naar t noordwesten voordvloeijen, terwyl by dewateren van de Rhoer en de Lippe ontvangt, voorby Bonn, Keu en> Dusfeldorp, Wezel en Emmerik, tot dat by zien op de grenzen onzes Vaderlands, by'Schenkenfcbans, in wee armen verdeel, De zuidlykfie dezer armen werd reeds voor ngttienbonderd Jaaren met den tegenwoordige.! naam de Waal genoemd,• en vloeit voorby Nyinegen en Thiel, beneden welke laatstgenoemde ftad hy ziehmetden ftroom der Maaze vereenigt, en vervolgends fpoedig weder icneidt, om zich nogmaals beneden Bommel by Loeveftein met de Maas te vereenigen, en gezamelyk met dezelve onder den naam van Merwe, voorby Dordrecht te vloeijen alwaar hy, zyn water met dat van de verdronken Zuidholland, fche waard vermengd hebbende, zich wederom in tweeën' deelt en onder den naam van de oude Maas naar het land van Voorne en den Brie! vloeit, tot dat hy in de Noordzee ftort, terwyl zyn andere en noordlyker arm, na het water van de Lek en dat van den Hollandfchen V/sfel ontvangen te hebben, eerst onder den naam van de Merwe, en ver- De f!sh °ndr,di? C'e Ma3S T00"* R°^nr, Delftshaven, Schiedam en Viaardingen heenftroomt, en zich daar wederom met de Oude Maas vereenigt. — Wv ken chanson twee armen verdeelt, en gy weet nu lan£S «e loet, maar van den noordlykOen arm hebben wv u m niets gezegd. Deze behoudt den naam van den KJ Kk 3 . . cn  en vlooit van Schenkenfcbans, voorby Arnhem, Wagen togen en Rhenen , naar Wyk te Duurftede, alwaar hy den naam van de Lek begint te draagen, die, langs Kuilenburg Vianen en Schoonhoven voordvloeijende, by Krimpen, omtrend twee uuren gaans ten oosten van Rotterdam, haar water met dat van de Maaze en de Waal vermengt, en vervolgends in zee ftort. De Lek was in oude tyden Hechts een zeer geringe ftroom, en de Rhyn vloeide, gelyk hynu nog doet, noordwaards van Wyk te Duurftede door Utrecht, Woerden en Leyden naar Katwyk, alwaar hy zich in zee ontlastte. Maar deze mond des Rhyns reeds voor veele eeuwen door het zand verftopt zynde, heeft het water zich door de Lek eenen anderen en, ruimer doortogt verfchaft, zo dat de Rhyn, die door Utrecht en Leyden vloeit, fiechts een fchraale rivier geworden is en op veele plaatfen weinig meer dan een binnenlandfche vaart. Ook heeft tot deze vermagering waarfchynlyk veel toe^ebragt, dat Drufus, een Romeinsch Veldheer, ten tyde van Keizer Augustus, het water van den Rhyn in den Ysfel afleidde , door het graaven van eene graft van Huesfen , by Arnhem, tot aan Doesburg, waardoor de beide rivieren te famen vereenigt, zich in het meir Flevo, thands de Zuiderzee genoemd, ontlasten. Aldus kreeg toen de Rhyn behalven eenige kleine uitgangen, drie monden, naamlyk de noordlykfte, zynde thands het Vlie, de middelde by Katwyk, die reeds voorlang verftopt is, en de zuidlykfte, die tevens de mond van de Maas en Waal is. Indien gy, lieve kinderen, deze befchryving van den loop des Rhyns en der onderfcheidene takken , waarin hy ons Vaderland doorvloeit, met een of meer naauwkeurige landkaarten vergelykt, zult gy onze gezegden gemaklyker kunnen begrypen en vaster in uw geheugen prenten. (*) Maar (*) By voorbeeld, de kaart, geplaatst achter lnr derde deel der Reize langs den Rhyn, te Haarlem by 1'. Bok*; die in de 'cefdrjytng van den Rhynjlroom, te Amfterdam, by 4. B. Saakes. Ver- (chio-  <— 2fJ3 —> Maar gy denkt misfehien : Is 'er ons zo veel aan gelegen om den loop des Rhyns en dien zyner onderfcheidene takken in ons vaderland wel te kennen? Ja, kinderen, daarSari U b zekerlyk veel gelegen. Wordt het land , by voorbeeld, dat van Schenkenfchans af tot aan den mond der Maaze, van daar langs de zee tot Katwyk, .en van Katwyk wederom opwaards tot aan Schenkenfchans loopt, en dat dus aan de zuidzyde door de Waal en Maas,aan denoordzyde door den Rhyn, en aan de westzyde door de noordzee befpoeld wordt: — wordt dit land, vraagen wy, niet zeer belangryk in uwe oogen, zo dra gy weet dat hetzelve van ouds het eiland, de woonplaats der beroemde Batavieren, onze voorvaderen, geweest is, naar welken ons vaderland thands wederom den naam van het Bataafsch Geineenebest heeft aangenomen, en naar welken nog een gedeelte van dit land de Betuwe genoemd wordt? Is het megelyk de oude of hedendaagfche gefchiedenis van ons vaderland, ja zelfs de dagelykfche voorvallende gebeurenisfen wel te verdaan, zonder een naauwkeurig denkbeeld van den loop der droomen in dit zo waterryk gewest ? En hoe veel belang hebt gy ook in veele andere opzichten by eene naauwkeurige kennis van 's lands waterdaat, zo voor uw eigen voorfpoed en bedryf, als voor't gene gy misfehien verpligt zyt in het toekomende te verrichten, tot heil des vaderlands onze algeméene moeder? Waarlyk kinderen! wy gelooven dat wy uwen leerlust onrecht zouden doen, indien wy meenden nog meerder redenen noodig te hebben , om u tot eene vlytige beoefening van dit gedeel-, te der vadêrlandfche aardrykskunde aantefpooren. Wanneer wy den geheelen Rhyndroom van Zwitferland tot aan de zee toe befchouwen, en genoegzaam overï! langs Icneuien algeméene kaarten van ons Vaderland, en ten opzichte va» deszelfs .lauden toeftand de kaart in Bét eerfte deel van È, M. Engeltertt Jtöufy Staat der yereenigde Nederlanden, te Amlterdam by J1. AllarU  fangs deszelfs oevers heèrlyke weidlanden, vruchtbaare koornvelden, ryke boomgaarden en, vooral tusfchen Mainrz en Bonn, bekoorlvke wynbergen aantreffen ■ — wanneer wy deze oevers verders aan wederzyde bezet zien met prachtige en baqdelryke fteden en met eene menigte welvaarende en fchoone dorpen, waaronder veelen naar iraaije fteden gelyken, dan voelen wy ons verrukt door de fchoonheid, vruchtbaarheid en volkrykheid van deeze bloeijende en weelige oorden. Maar wanneer wy daarby bedenken dat deze heèrlyke gewesten, vooral van Bazel tot Schenkenfchans toe, federt tweeduizend jaaren doorgaands de toneelen gewéést zyn-, waarop de verfchillen der vorsten en volken met ontelbaare veldflagen bepleit of beflischt wierden: dan gevoelen wy eene trillende hniverina door onze leden , door het denkbeeld, dat wy ons op eenen grond bevinden, dien wy met reden mogen aanmerken, als geheel doortrokken van menfchenbloed. Wy ftaan-verbaasd over de vruchtbaarheid, den welvaarden de volkrykheid dezer oorden; wy kunnen ons naauwlyks verbeelden , dat dit de plaaifen zyn, welken de verteerende hand des bloedigen oorlogs zo menigmaal in vuur en bloed gezet heeft, zelfs offchoon ontelbaare puinhoopen van vervallene kasteelen ons van de waarheid dezer droevige gebeurenisfen overtuigen, en wy voelen ons gedrongen om te erkennen, dat de onzichtbaare hand der Voorzienigheid alles beftiert; dat haare wegen onnafpeurelyk, wys en goed zyn ; dat zy het licht fchept uit de duisternis, en dat zy, terwyl de bruifchende gisting der menfchelyke driften rondom zich dood en verwoesting verfpreidt, de onzichtbaare zaaden uitftiooit, waaruit eerlang leven en hernieuwde fchoonheid zal ontfpruiten. Wy gevoelen door deze troostryke bedenking ons hart verruimd en vervuld met een waar vertrouwen op de Godlyke liefde en voorzorg, zelfs offchoon onze uitzichten in het toekomende duister en zorglyk zyn , en wy worden aangedreeven tot oprechte dankbaarheid jegens Hem, die voor de genen die Hem liefhebben alle dingen doet medewerken ten goede» te amsterdam, ut JO HANNES van der H E Y. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom éaar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven,  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 34. D E ZEE. JJlmkt Gods onuitputtelyke goedheid voor het menschryk geflacht zicbbaar uit, by de overweeging van het nut, twelk ons de ftroomende rivieren aanbrengen: dezelve, lieve kinderen ftraalt.niet minder door wanneer wy onze gedachten vestigen op den oceaan der zee, die verre weg het grootfte gedeelte van onzen aardkloot aan verfchillende zyden bedekt. — Een zo verbaazend, onuitputtelyk en nutt.g onderwerp is wel dubbel onze opmerking waardig, ^aat ons dan dit tegenwoordig blad daartoe befteeden. ' De ganfche kloot der aarde wordt omringd door twee verfchillende vloeiftoffen Die, welke wy de lucht noemen omringt dezelve overal, zy is zo wel een oceaan als de zee; even als deze heeft zy eene golvende beweeging i* j over  <~ 26Ö -~> over de oppervlakte, maar de floffe , waaruit zy is famengefteld , is veel ligter en doorfchynender dan die des waters. Plet water is de andere vloeiftoffe die onze aarde omringt, en deszelfs oceaan bedekt alleen twee derde gedeelten van den sebeeien aardkloot. Beide deze oceSanen zyn in veele opzichten aan elkander gelyk cn werken opöphoudelyk op elkander. De winden, die niets anders zyn dan beweegingen in den oceaan der lucht, werken met een ontzettend geweld op de oppervlakte van den oceaan des waters. Het water aan den anderen kant vervult met zyne opgefteegen dampen den oceaan der lucht en beroofd dezelve van haare helderheid en doorfchynendheid. In beiden bevinden zich fchepfelen, die zich naar wegevallen op den. grond dier vloeiftoffe, waarïn zy leeven, onthouden of naar boven ftygen, en wederom anderen, die genoodzaakt zyn zich altoos op den bodem van hunnen oceaan te onthouden. Zo zyn by voorbeeld de fchulpviffchen, als oesters, mosfslen en anderen altoos verbonden aan den bodem der zee, terwyl de gevinde zwemvisfehen , als kabeljauw , fchelvisch , haring en ontelbaare anderen, naar welgevallen op allcrlcije diepten kunnen ryzen en daalen. Op gelyke wyze is het ook gelegen met de bewooners van den oceaan der lucht; op derzelver bodem onthoudenzicfe ook duizend verfchillende foorten van fchepfelen, die bet vermogen niet bezitten om zich boven denzelven te verheffen; zodanigen zyn de menfchen, de viervoetige en de kruipende dieren; de meefte vogelen in tegendeel verheffen zich naar welgevallen in de hoogte, of daalen op den grond neder, even gelyk de visfehen in de diepte van den oceaan der zee. Ja de Godlyke wysheid fchiep zelfs eenige foorten van fchepfelen, die zich in beide deze occaanen beurtlings onthouden,gelyk dewatervogelen en vliegende visfehen. Hebt gy dit wel iojmer zo opgemerkt, kinderen ? Dacht gy wel dat de zee en de lucht zo veele overeenkomftjga ftjenichaprMjp, hadden, cn dat de. mjiisch op aarde, wat  <- i6? -> synê Verblyfplaats en lighaamlyke zwakheid tetreft zoveele overeenkomst heeft met een zeedier, dat niet TT ka"u e" ^ WOrm' die in '« kiüipi* Nogthands heeft de wyze en weldaadige Schepper de aarde den kinderen der menfchen gegeeven en dezelve voor hun byzonder toegerichr. „ Maar" zuItgy misfchien denken, „waartoe dan die groote uitgebreidheid der zee? Ind.cn de zee zulk eene ontzaglyke uitgeftrektheid niet had: dan zouden 'er immers meer menfchen op de aarde woonen kunnen, want dan zou het drooge gedeelte der aarde grooter zyn?" - Dit iaatfte is nu wel waar, kinderen ; maar daaruit volgt niet dat 'er dan meer menfchen op aarde zoude kunnen woonen, want niet alleen, dat eene groote uitgeftrektheid van vast land niet gefchikt is om den mensch te vormen tot zulk een befchaafd, verftandig, wys en gezellig wezen als hy behoort te zyn, maar deze omftandigheid is zelfs niet zeer gefchikt, om de bevolking te doen toeneemen en dus het getal van menfchen op aarde te vermeerderen. Het werelddeel, t welk wy Africa noemen, is de grootfte brok vast land, zonder voon.itfpringende hoeken en diep landwaards inloopende binnenzeen, die op onzen aardkloot gevonden wordt; en juist dit zelfde werelddeel is door alle eeuwen het woestfteenbarbaarschte van allen geweest en zulks tot heden toe nog gebleeven. Het is ook aitoos zo fchaarsch bevolkt geweest, dat wy onder 't febryven van dit blad ons niet kunnen herinneren , dat het immer eene volkplanting van zyne eigen natuurlyke inwooneren heeft uitgezonden om bezit van eenig ander land te gaan neemen; terwyl in tegendeel eene menigte volkplantingen, uit anders gewesten zich aldaar neêrgezet hebben, en als 't ware door dit gewest verzwolgen zyn. Misfehien denkt gy, lieve kinderen, dat de brandende hette, welke wy u meermaalen gezegd hebben, dat in het grootfte gedeelte van Africa gevoeld wordt, daarvan wel Ll 2 oir-  a68 -> 6ifzaak zou kunnen zyn; maar waarom Is dan Arabiï eu Indië altoos zo veel volkryker geweest, 't welk veelal dezelfde hette gevoelt? 't Is ook niet de onvruchtbaarheid van den Africaanfchen grond die aldaar den aanwas des menschlyken geflachts en den bloei der befchaafdheid ver. hinderd heeft; want hoewel men 'er veele dorre zandwoestynen aantreft, is nogthands dit zelfde gewest op de meeste plaatfen van natuure ongelyk vruchtbaarer dan eenig ander bekend land in de wereld. Het oude Rome werd in den boogden luister zyner grootheid uit Africa en Egypte gefpyzigd, en dit laatstgenoemde land is om dezelfde vruchtbaarheid nog heden de beste parel in de kroon van den Turkfchen keizer. Ja het -erdient onze opmerking dat Egypte, het eenigst oord van Africa dat immer tot een' aanmerkelyken gra?d van volkrykheid, befchaafdheid en kennis is opgeklommen,ook het eenigfte is, dat aan twee verfchillende zeeën grenst, naamlyk aan de middellandfche zee ten noorden , en aan de roode zee of Arabifche golften oosten. — Maar het is niet alleen Africa, welks gefteldheid ons de nadrukkelykfte bewyzen aan de hand geeft; hoe ellendig het 'er met het menschdom zou uitzien, indien de zee ons geene gelegenheid gaf om met onszelven en met anderen bekend te worden: het geheele noordöostïyk gedeelte van Afië, van welks woeste volken wy u onlangs verfcheiden aanmerkelyke byzonderheden verhaald hebben, is, even als Africa, een zeer groot brok vastland zonder binnenzeeën, en ook daar zyn de menfchen even weiBig in aantal en onbefchaafd. Zelfs in Europa zyn de minst, hevolktfte en onbefchaafJe landen juist die , welke het verst van zee gelegen zyn , naamlyk Polen en Rusland; want of^ feu» n een klein gedeelte van de kusten der Baltifche zee thands tot deze landen gerekend wordt te behooren, was dit echter van ouds zo niet en beftonden deze zeeftreeken op zichzektn. Jnuien wy nu onze aandacht wenden naar die gewesten i wel-  <- aÖ9 -> Welke of geheel of gedeelfelyk door de zee befpoeld, ea van dezelve als doorfheeden worden , hoe in 't oog loopend hoe fterktreffend is dan niet het verfchil 1 Zoverre de gefchiedenis reikt waren Indië, Phcenicië en klein Afië befchaafde landen, overvloeijende van menfchen, van rykdom en weelde, en onderwezen inkunftenen weetenfcbappen. De eertyd» wilde bewooners van Griekenland en Italië hadden naauwlyks eenige kennis van geregelde maatfchappyen, van orde, van wetten, van kunften en weetenfchappen gekreegen, ofzy fnelden met reuzcnfchreden op de baan der oefening voord, en verdoofden welhaast door een' nieuwen luister den ,behaalden roem hunner voorgangeren, 't Is waar, dat de zwaare hand der onderdrukking dit weleer zo fchitterend licht thands byna heeft uiige, bluscht: maar hoe verre zyn nogthands de volken van Griekenland en klein Afië niet nog heden verheven boven die van het tegenover hun liggend Africa? Zelfs de Turken hebben opgehouden de verwoesters der wereld te zyn, federt zy deze landen als hun vaderland hebben leeren aanmerken, en de liefde tot de weetenfchappen en zachter jreden beginnen ook in hunne verëelde harten wortel te fchieten. En tot welk eene hooge maate van kennis is niet het menschdom gefteegen in het hedendaagsch Frankiryk, Duitschland, Brittannië en zelfs in Denemarken en Zweeden, landen die laat befchaafd zyn, maar het onwaardeerbaar voorrecht genieten der ligginge aan onderfcheidene zeeboezems. Ja in America, voor naauwlyks drie eeuwen eerst ontdekt, beftaat reeds tegenwoordig een magtige en volkryke ftaat, in zichzelve volkryker en magtiger dan immer eenige ftaat in Africa geweest is j en deze ftaat is wederom geheel langs den oever der zee gevestigd, en in een land, dat met zeer groote rivieren en binnenlandfche meiren voorzien is. — Ziet, zo nuttig is ons de zee en zo wys heeft God alles gefchikt. Gy vraagt waarfchynlyk evenwei, kinderen! naar de LI 3 re-  redenen, waarom het menschdom, om zo te fpreeken'* beter tiert in landen aan de zee gelegen , en door dezelve geheel of gedeeltelyk omringd, dan in zodanige oorden, waarin het verre van de zee verwyderd leeft, 't Is dadröm, lieve kinderen omdat de zee een' gereeden en gemaklyken weg opent voor de onderlinge verkeering en handel der volken, en 't is alleen deze verkeering en handel die de werkzaamheid van den menschlyken geest opwekt, het menschdom befchaaft en de eerfte rtraalen van verlichting in anders ruuwe en duistere oorden werpt. Herinnert u by deze gelegenheid alles wat wy u voorheen over dit onderwerp gezegd hebben (*) by gelegenheid dat wy van den Lindbouw, den Koophandel en de zeevaard fpraken, en gy zult van de waarheid dezer ftelling volkomen overtuigd worden. De oceaan der zee is niet alleen het middel, door Gods wysheid gefchikt om aan 't menschdom gelegenheid te geeven zich door onderlinge verkeering meer en meer te vol. maaken, maar hy is ook in ontelbaare andere opzichten, een der voornaamfle voorwerpen, waaruit wy dsn onnafpeurelyken rykdom van Gods magt en goedheid kunnen ontdekken. Duizenden millioenen ran fchepfelen leeven in de zee, en terwyl de natuur in de kille gewesten aan de aspunten der aarde te lande fchynt te bezwyken, en alle groei en leven aldaar op aarde verdwynt, zo blyft de ze» nogthands, ook in die bevroozen ftreeken , vervuld meteen onnoemelyk aantal wezens. Daar zwemt en tiert de groote walvisch, van wiens ontzaglyke geftalte, kinderen, gy u eenig denkbeeld kunt vormen uit zyne kaakbeenen, die in onze weiJen ftaan tot wryfpaalen voor het vee. Bedenkt eens («) Voornaamlyk No. ig. Cladz. 147. No. ia. Bhdz, 154, 157 en 158. en No. 28. Eladz. 218 en 219. Onze jonge Leezerï en Leezeresl'en zullen wel doen, wanneer zy de aangehaalda plsacfen nóg eens overleezen en dczelvea met uit tegenwoordig blad vergelyken.  <- 271 -> eens welk een dier het wezen moet, 't welk zulke groote kaakbeencn beeft. Op aarde wordt zyns gelyk in grootte, ook op verre na, niet gevonden. — En dit verbaazend fchep. fel leeft alleen van zee - infecten , door onze Groenlandsvaarders walvtschaas genoemd. Deze infecten zyn zeer klein, rond, cn fchynen alleen uit eene olieachtige ftoffe te beftaan. Verbeeldt u dan eens, kinderen, welk een menigte van dezelven zulk een groot dierals de walvisch is, dagelyks noodig moet hebben tot zyn onderhoud, en boe fterk de zee met deze kleine diertjes in het dieptfte van 't noorden vervuld moet weezen, om dit ganfche geflacht van groote visfehen te voeden. En deze walviscb is niet het eenigfte groote zeedier, dat zich aldaar onthoudt. Neen; behalven de robben en walrusfen, welken eigenlyk tweeflachtige dieren zyn, die zich zo wel op het land, of liever op het ys, als in 't water onthouden, vindt men hier ook nog den cachelot, uit wiens brein defperma ceii, eene geneeskundige droogery, bereid wordt, den noordkaape/en den zwaardvisch ; alle ontzaglyke groote fchepfelen. Voegt bier by de kleinere visfehen, en ftelt u alleen eens voor welk een onnoemelyk aantal haringen zich in de ontoeganglykfte zceftreeken van het noorden moet onthouden, daar deze foort van visfehen, alleen op haare uittogen, jaarlyksmet geheele vlooten wordt opgevangen door Hollanders, Engéifchen, Zweeden, Deenen en Noorwegers, en met ganfche fcheepsladingen door de geheele wereld verzonden, om duizenden van menfchen te fpyzen, zonder dat dit gefltcht van visfehen daardoor eenigzin* fchynt te verminderen. En 't is niet alleen aan de poolen der a^rde, dat de zee zo zeer vervuld is met fchepfelen; neen , lieve kinderen ! 't is byna overal. Daar nu de meeste zeedieren el-' kanderen over en weder verflinden, en de kieinften van de kuit, dat zyn de eijeren der grooieren, leeven: zo kunt gy eene nagaan, hoe fteik de visfche.imoeten voordtselcn, daar  272 —> daar zy in weerwil van zulk eene algeméene verflinding," nostthands de ganfche zee vervullen. Met hoe veel recht zegt dan de Dichter van den honderd-en-Werden Ffalm De onpeilbre zee bergt in haar' ruimen fchoot . Een talloos tal van fchcpslen, klein en groot. Die in haar diepte al weemlend zich vergaêren. Her golvend ruim der riu>teIooze haaren Wordt lleeds doorkruist van fchepen wyd en Zyd : Da.tr zwemt, daar duikt het fchubbig heir om ftryd: Daar laatgy, zelfs, 6 God! den walvisch fpeelen, Den fchrik der zee in deze vreugde deelen. Welk een zegen is het ook voor ons, lieve kinderen5 dat wy gebooren zyn in een land, dat aan de zee gelegen is, genoegzaam midden onder de befchaafdfte volken var; Europa , en in een tyd , wa.irïn de kragten van den menschly ken geest", meer dan immer, bezig zyn om het toppunt tan volmaaktheid, waarvoor de menschlyke Maatfchappy op a;r Ie " itbaa* is , zo veel mogelyk, te naderen , indien ni-t eindelyk eens te bereiken? Waarlyk de zee moge ons door .are overftroomingen (waarvan wy hierna wel eens zullen fpreeken) meermallen diepe wonden toegebragt hebben • maar /.y is hel echter, die, door Gods wyze beftelBng oti.9 vaderland en onze natie haar aanwezen en welvaard sefchonken heeft. Wat zou ons Gemeenebest zyn , indien het niet aan zee gelegen was? Een onbekend, zoniet reeds voor veele eeuwen overheerd land, zonder vryheid, zonder welvaard en byna zonder inwooners. Hebt gy dit vveï immer ovenvoogeu , kinderen ? Zo neen : overweegt het dan nu, en dankt den Beftuurer der menschlyke lotgevallen , dat Hy u haeft doen gebooren Worden in zulk een eezesiend land en in zulke gunftige omftandigheden, die tl de beste gelegenheid aanbieden om te worden hetgene gy behoort te zyn, nanmlyk , verftandig, deugdzaame en daardoor gelukkige en godsdienliige menjchen. te amsterdam, by" JO HANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen vvcrdt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 35- DE OOGST. T -*^'3t ons, l,eve kinderen,na zo veele en verafgelegene voorwerpen bofchouwd te hebben, thands het oog onzer •aandacht wederom bepaalen tot de fchoone landtooneelen, dte ons van naby omringen. Zagen wy, by den aanvang der Lente, den .hoöpenden akkerbouwer ploegen en zaatjen ^ laat ons dan ook nu met hem verblyd zyn, nu hy de vrucht van zynen arbeid juichende mag inzamelen. in de daad, nimmer is het gezicht van de vruchtbaare graanakkers bekoorlyker, nimmer treffender en belangry. ker dan >n den oogsttyd; en geen wonder; deze is de tyd der beloonmge. Voldoet de vrucht, zo in hoedanigheid als m overvloed, aan de verwachting en aan den hoöpenden wensch der landlieden; met welke vergenoegde ge, M m laats„  <- 274 —> laatstrekken, met welk een vrolyk gejuich verrihtcn zy dan den arbeid der inzameling, offchoon de héetê zon hunne huid. bl-kert en het.zweet der vcrmoeijenis van hunne aangezichten druipt! Hierfnydtmen het rype koorn, b^nd: het in fchooven te fjmen.'en 2et dezelven in de zon tegen elkander te droogen , opdat de graankorrels te losfer in de halmen mogen worden"', en dan zwaaren arbeid van het lorfchen eenigzins «verligtsn, oók om dat het koorn, zo luchtig van dvn akker in de fchuur ge*>|5fflfj ligt'"aan 't brcjSjen en verröttenSBou flian. Ginds Hadt-men" de reeds drdöggeworden fcbocWen op w.igens, en voert die onder vrolyk gezang 6$ar ds ruimc-.fchuuron. Eirdelyk dorscht Bieb i ier en pat op den harden en gelyken dorschvloer de beltwdene kóorn halman, om het'Jvoedzaame graan van het fi: ->o r.f te fcbei.lenj offchoon veele landlieden, ook hier te Ln'dèy.hc-r dorfche» ujifteflcn tot san oen minder arbeid v.-: *tTi*hïerf wintertyd, "wanneer hét* weder koeler is en deze zwaare arbeid dus minder zweets kost. — Lieve kinieren , hoe fchoon, hoe verheugend, hoe Jcerryk is dit alles ! Wy hebben u reeds voorheen CO verfcheiden byzonder' heden van het koorn en het brood onder 't oog gebragt, welken wy hier dus niet behoeven tc herhaalen; maar daar is echter nog iets,dat wy ons niet kunnen herinneren , u voorgefleld te hebben; en deze eigenfchap des koorns is echter van zulk een groot bel mg en van zulk een' weldaadigen invloed , op het beftaan en de gezondheid der menfchen , dat zy onze dubbele aandacht wel verdient. Wy bedoelen de duurzaamheid der graanen. Welke foorten van voedfel het menschdom tot heden toe ook moge uitgevonden hebben: de meeste toch kunnen niet lang duu- ren (•) Zie dit Weekblad, No. 14 bladz. 108—irc. en over den invloed van den koornbouw, op de zeden en hei geluk des ape&scluloms, No. 19. bladz. 147, 148 en 149.  Ten; zy verliezen goedig hunne voedende kragt, of bederven, of worden fchadelyk voor de gezondheid. De rheeste voedfels Uit het plantenryk, by voorbeeld tuinvruchten en boomöoft, gaan fpoedig ter verrotfinge over j het eenig middel om dezelve te weeren, is ze te droogen , zo als men de grauwe en groene erwten en fommige andere peulvruchten doet; doch alle voorzorg kan niet befetten dat zó binnen 't jaar haaren fmaak en zelfs haare voedzaamheid verliezen, gelyk de zeelieden op verre togten maar aï te' dikwyls ondervinden. Eveneens is het met gezouten en gedroogd vleesch gelegen. Het wordt week, draadig, enverliest zyne voedende fappen. Het vermeerdert de fcheurbuik, die vreeslyke ziekte voor den zeeman, dewyl ze hem buiten ftaat fielt om het harde fcheepsbrood te eeten, cn dus zyne fmerten met een wezenlyk gebrek aan voedfel vermeerdert. Maar het koorn, fiechts wel bewaard zynde, kan vyftig, ja honderd jaaren £en wie weet hoe veel langer?) duuren, zon ier noch zynen fmaak, noch zyne voedzaamheid te verliezen. Ons (laat niet voor, kinderen,ooit gehoord of geleezen te hebben.dat immer eenig koorn,, in weêrwil van eene goede bezorging en naatnvkeurige oppasfïng, bedorven is. Hoe gelukkig is die voor het menschdom! Hoe jammerlyk zou 't 'er uitzien, indien de opgelegde overvloed van een vruchtbaar jaar in een' volgenden tyd van fchaarschheid fpoedig bedierf! Wy zouden met hongersnood, de verfchrikkelykfte aller rampen, dewyl zy ons een' langzaamcn en bitter fmertlyken dood veröirZaakt, telkens te worstelen hebben. Maar nu, door deze önwaardeerlyke eigenfchap der graanen feeven wy byna altoos in overvloed, en deze overvloed heeft plaats in dit vólkryk land, 't welk zelf, zo als wy voorheen reeds aangemerkt hebben , veef te weinig koorn voordbrengt Oin zyne inwooneren fe voeden. Ziet, lieve kinderen! deze overvloed van dit onöntbeerfyk voedfel ia ons vaderland is, onder den Godlyken zegen, eene d;r uitwerkMm 2 fe*  . felen van het vernuft en de vlyt onzer veruitziende voorvaderen, die hier den koophandel in graanen vestigden» zodat hier, zelfs in de droevigfte en onrustigfte tyden, fcdert het verdwynen der oude barbaarschheid, nimmer een algeméene hongersnood gewoed heeft. Het vruchtbaar en gezegend Frankryk zag zich nog voor weinig Jaaren, in zyne worftelingen voor de vryheid, op het uiterfle punt gebragt, om het yslyke van een' algemeenen hongersnood te moeten gevoelen; en wie weet, wat'er gebeurd zou zyn, indien niet eene zeer groote vloot fchepen, juist op dit bellisfchend tydflip, eene aanmerkelyke hoeveelheid meel uit America had aangebragt? Ja zodringendwas de behoefte, dat de Franfche zeemagt, in de nadeeligfte omftandigheden , genoodzaakt was, aan de ongeiyk fterkere Engelfche Vloot flag te leveren, teneinde deze te verhinderen, de Americaanfche meelvloot wegteneemen. Dus kocht het felgefchokte en door inlandfche twisten jammerIyk beroerde Frankryk, om zo te fpreeken, den dreigenden hongersnood af voor het verlies van verfcheiden zyner beste oorlogfchepcn en meer dan duizend dappere zeelieden. Maar zulk een felle nood heeft ons vaderland nog nauw.'yks bedreigd , veel min getroffen. Voor ruim drie jaaren vertoonde zich wel eene fchaarsebheid ; doch deze werd door gepaste middelen fpoedig aftjewisfèld dóór den gewoonen overvloed. — Welk een' dank zyn wy, ook daarvoor, aan het Opperwezen niet verfcbuldigdI Ja" lieve kinderen! de tyd des oogstes is vooral de tyd der dankbaarheid; wel byzonder in de eerfte plaats voor den eigenlyken landman, maar vervolgends ook voor alle andere leden der maatfehappye. Allen hebben immers belang in het welflagen van den koornbouw; allen ondervinden meer of min de gevolgen van eenen ryken of fchraalen oogst- Is het koorn overvloedig: andere levensmiddelen flaan naar evenredigheid af,-dewyl ze dan minder noodzaaklyk zyn. Is het in tegendeel fehaarsch en duur:dan ryzenook da  de pryzen der andere behoeften, dewyl dezen dan meer gezocht worden, om door het gebruiken van dezelven het gebrek aan graanen, zoveel mogelyk, te vergoeden, 't Komt hier waarfchynlyk niet zeer teonpasaantemerken, dat het ftooken van fterke dranken eene verbaazende menigte graanen verflindt; 't welk niet te bejammeren zou zyn, indien deze verleidende vochten altoos met behoorlyke maatigheid gebruikt werden ; maar het is eene bedroevende bedenking, dat, zelfs in deze eeuwe, in veele opzichten mee recht eene verlichte eeuw genoemd, de heerfchappy der rede en de kragt der lesfen van den godsdienst nog zo weinig op het gros der menfchen vermag, dat veeleri, helaas; niet alleen hunne tydlyke welvaard, maar ook de vermogens van hunnen onftervelyken geest en hun toekomend geluk in Herken drank verdrinken. Lieve kinderen ! om uzelven, om allen die u lief en waard zyn, om uwen toekomenden voorfpoed in deze wereld, om uw eeuwig heil in een ander leven: wacht a reeds vroeg voor dit fchadelyk misbruik. Hy, die't'er op toelegt om u tot een drinker te maaken, vormt eenen aanflag tegen uw deven, tegen uw verfland, tegen uwe deugd en tegen uw geluk in deze en in de toekomende wereld. Helaas! de dronkenfehap heeft meerder en yslyker verwoestingen onder 't menschdom aangerecht, dan de wreediTe hongersnood en vernielendlte pest. Maar laat ons den afgebrooken draad van ons onderwerp hervatten. — Niet alleen, lieve kinderen! genieten wy in ons gezegend Geineenebest een' doorgaanden overvloed van'graanen en andere volftrektnoodwendige levensbehoeften, maar ook van veele zodanige verkwikkelyke fpyzen, als men elders, om derzelver fchaarsebheid, voor artikelen van weelde houdt, by voorbeeld, allorleie groenten*, als peultjes, doperwten, tuinboonen, bloemkool en verfcheiden anderen, die nog in dezen zomer zo overvloe. dig en goedkoop onder ons geweest zyn, dat ook de geMm 3 riniz.  imgfle burger ze op zyne tafel beeft kunnen hebben, ok nu niet eens te gewaagen van den gewoonen overvloed van runder- en kalfsvleesch , en veeieriei foorten van lekkere visfehen, welke laatften men genoegzaam nergens zo goed; Wy zvvygen van beter dan in verfchillende oorden van ons vaderland, bekomen kan. Zyn dit alles geene uitneemende zegeningen? Mag een land, waarin men de* zeiven in gerustheid en overvloed genieten mag, niet wel te recht een gezegend land heeten; en zyn wy als inwooners van hetzelve niet dubbel verpligt om ons te gedraagen als menfchen, die deze zegeningen waardig zyn, ten minften dezelven meer en meer waardig trachten te worden? Behooren wy daaruit niet te leeren , kinderen ! dat, fchoon ons Gemeenebcst zich thands in een' kommerlyken toeftand bevindt, fchoon verfcheiden bronnen van onzevoormaalige welvaard verftopt zyn,en anderen nietdan traaglyk vloeijen, dat evenwel Gods oog nog over ons waakt om ons wel te doen, en dat zyne goedheid over ons nog geen einde heeft?Behooren alle deze zegeningen ons nietaantezetten tot waare dankbaarheid? Maar waarmede zullen wy onze dankbaarheid bewyzen? Wat zullen wy den Heere vergelden voor alle Zyne weldaaden ? Alles is reeds het 2yne, en alles wat wy hebben ontvangen wy uit zyne liefderyke hand. Hy doet het gras uitfpruiten voor de beesten , en het kruid ten dienfte des menfchen; Hy doet het brood uit de aarde voordkomen om 's menfchen kragten te verfterken, en den wyn om zyn hart te verheugen. Ach kinderen! wat zullen wy dien weldocnden Vader anders toebrengen, dan een hart, datgeheel aan Hem overgegeeven is, dat geheel vervuld is met de diepfte befeffen van zyne oneindige liefde, dat geen' anderen wil, geene andere begeerte heeft, dan om zo te willen en zo te handelen, als Hy ons geopenbaard heeft,dat wy behooren te willen en te handelen; want dit is het bewys onzer liefde tot God, dat wy zyne geboden bevvaaren! E.n goede boom kent men aan  aan zyne goede vruchten. Indien wy dan waarlyk Gods dankbaar zyn voor aüe zyne zegeningen, dan zullen wy ook trachten alle onreine begeerten uit onze harten uitteroeijen, en alle edele neigingen te verfterken en te verbeteren, die waarlyk ftrekken om ons tot wyze en deufdzaame menfchen, tot nuttige leden der Maatfchappy, tot braave burgers van ons dierbaar vaderland, en tot recht, fchapen Christenen te vormen. Wy zullen ten allen tyde zo veel goeds doen als in ons vermogen is,en altoos arbeiden om ons vermogen in goeddoen nog te venlerken. Dit is het, lieve kinderen! 't gene de Bybel noemt: Gods geboden te bewaaren. — En zyne geboden zyn niet zwaar; neen zeker; het zyn de bartelykfte lesfen en aanwyzingea tot ons geluk, van den besten en minzaamften Vader, die ons met eene onuitfpreekelyke liefde bemint. Zouden wy zyne vermaaningen dan niet in acht neemen ? Zouden wy zyne Jesfen niet opvolgen? Zouden wy den aangewezen weg tot ons geluk, waarop alle ondervindingen van verfcheiden eeuwen ons overtuigen, dat wy hetzelve zekerlyk zullen aantreffen , moedwillig verlaaten, om ons zeiven , uit loutere grilligheid, eenen anderen weg uittekiezen', of om ons,heiaas!dolzinnig in eindeloos jammer teftorten?Zouden wy ons aan dwaasheid en boosheid overgeeven, terwyl wysheid en deugd ons als by de hand door dit leven willen leiden? Neen, kinderen! zulk eene krankzinnige verkeerdheid kan in geen dankbaar en kinderlyk gemoed vallen, 't welk eenmaal geleerd, gevoeld en ondervonden heeft, d« Godzaligheid (dat is liefde tot God en de deugd) met vergenoeginge ons grootfte gewin is. Laat ons dan met dankbaarheid en blydfchap de vrolyke bezigheden van den oogst aanfehouwen en ons daarby herinneren, dat wy ook eenmaal in een ander leven zullen iuöogsten, nstgene wy in Uet iétf*"*******. uVPn zaaïd hebben. Laat ons in alle beproevingen, in alle moeijelykheden cn rampen, getrouw blyven aan onze pligten, ver;  verzekerJ zynde,dat wy ook eenmaal de heilzaafne vruchten van onzt onvolmaakte poogingen zullen inzamelen. Toen de landman het zaad in de geploegde vooren ftrooids had.hy ook alles gedaan , wat in zyn vermogen was. Hv mogt den akker zuiver'van onkruid houden , en het typende graan voor den aanval van het hongerig gevogelte befchutten, in zo verre zyne kragten zulks toelieten (maar dit was het ook alles, wat hy doen konde. Hy had noch den dauw, noch den re.^en, noch den zonnefchyn in zyne hm I, Koude en hitte ftonden onder zyn hevel niet. Menigmaal vieesde hy voor misgewas, menigenzuurenarbeid moest hy verrichten; maar hy wierd niet moedloos; Hy wist by ondervinding, dat God den wasdom g.f, offchoon hy niet wist op welk eene wyze. Alzo. lieve kinderen ! zal God ook groei en leven en wasdom aan onze goeds voornemens en zwakke poogingen fchenken hoewel wy niet weeren o;> hoedanife wyze Hy dit doet; 'Nog nimmer heeft de eeuwige V?der der menfchen. een oprecht gebed , om verlichting en verbetering, voor Hem uitgeilort onverhoord geiaaten, en Hy zal ook onze gebeden daarom ze* kerlyk verhooreri. Laat ons fiechts zyne aanwyzingen volgen; laat ons den akker onzes harten met alle onze vermogens trachten zuiver te houden van het onkruid der kwaade hebbelykheden en neigingen; opdat dit, opwasfende, het goede zaad niet verftikke. Hy zal den wasdom fchenken. Wy zullen allengs vorderen in kennis en deugd; * wy zullen ons met zecigheid mogen verheugen in onzs toenemende verbetering. Wy zuilen dag aan dag verder voordgaan op den weg' onzer verftandelyke en zedelyke volmaaktheid, en als wy'aan het einde van onzen loopbaan •zachtiyk en met een gerust geweeten influimeren, dan zullen wy ook in ons fierfuur gevoelen, dat de kiem der orj.flerve'lykheid door den eeuwigen Schepper in ons aanwezen, gezaaid is, cn dat de vrucht onzer werken ons ook aan geene zyde des grafs volgt. Wy zullen ftervende no£ juichen met den Pfdmdichter. Die hier bedrukt met tra;nen zaait Zal juichen als hy vruchten maait Die 'c zaad draagt, dat men zaaijcu gaat Treedt "Lichtend heen cn ftrooit het zaad ; Maar hy zal, zonder ja'lip te fchroomen. Eerlang niet btydfchap wederkomen, Er. met gejuich ter goeder uiu', ■■■ a!■ -_f-'."-vpn_draageri in de ft.hav^> TE AMSTEKDAïI, 11 y JOI1ANNES vak der H E Y. .Jjji^kverkooper op het Kokkin, by de Beurs, en alom daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. . N°. 36. DE BATAVIEREN. Belofte maalt fchuld, lieve kinderen! en wy hebben nauwlyks ten halve , en zo nu en dan van ter zyde eenigzins , voldaan aan eene belofte, door ons reeds voor negen weeken afgelegd. Gy vraagt misfehien, welke belofte? Deze, lieve kinderen! ,, dat wy u in eenigen onzer vertoogen nader zouden doen kennen, op hoedanig eene wyze het nationaal charakter onzer voorvaderen benevens hunne lotgevallen, hen aanzetten en medewerkten om ons vaderland ten zetel des koophandels, der geleerdheid, der kunften en des overvloeds te maaken." (*) Van het cba? (*) Zie dit weekblad, N, 27. bladz. aio", Nn  < — 282 — > charakter onzer voorvaderen hebben wy u hier en daar een enkelen trek getekend; wy hebben u gezegd, dat zy eerlykc , vlytigc en fpaarzaamé menfchen waren; maar gy verlangt waarfchynlyk meer van hun te weeten en dit verlangen is ook billyk. Daar ligt u zekerlyk meer aan uwe voorouderen gelegen, dan aan de horden der Tartaaren en de ftammen der Bedouinen; te meer nog daar wy ons over onze voorouderen" geenszins behoeven te fcbaamen. Maar om ons eigenlyk oogmerk te bereiken, zullen wy genoodzaakt zyn de zaak kortlyk van den grond af op. tehaalen. — Welaan dan, kinderen! luistert of leest aandachtig; wy komen ter zaake. De algeméene overlevering bericht ons, zowel als de oudfte gefchiedenis-fchryver Mo/es, dat het menschlyk geflacht zyne eerfte woonplaats gehad heeft in de landen naby de Kaspifcbe zee, en dat de menfehen zich van daar over den ganfehen aardkloot verfpreid hebben. Veel zouden wy kunnen zeggen om dit gevoelen te bevestigen; maar 't is hier de plaats niet. Alleen moeten wy onzen jongen Ieezeren melden , dat 'er alle reden is om vasteftetlen, dat reeds zeer veele ftammen van herders en jaagers deze eerfte woonplaatfen verlaaten hadden voor de uitvin, ding der noodzaaklykfte kunften. Die volksftammen , welken zuidwaard toogen, zeer vruchtbaare en bekoorlyke landen aantreffende, vestigden zich aldaar, verlieten allengs het zwervend leven en befchaafden elkander door onderlinge verkeering. Maar zy die noordwaards optrokken, vonden allengs ruuwer landen in welken zy zich oost en west verfpreidden, en, hun zwervend leven behoudende, Weeven zy in denzelfden ftaat van onbefchaafdheid. Daar zy geftadig in getale aangroeiden, breidden eenigen hun. ■er zich ook westwaards uit tot in Europa; 't welk aldus door Polen ch Rusland zyne eerfte inwooners ont. ving. Maar hier moest de levenswyze dezer menfchen eene.  <- 283 -> eene aanmerkefyke verandering onder-aan. In plaatfe v.in de onafmeetlyke vlakten van Tartaryen, welken zy verlaaten hadden, kwamen zy nu in een gewest.dat voor't grootfte gedeelte zeer bosch- en bergachtig was en sroote zeeboezems en inhammen had, die deszelfs onderfcheiden deelen van elkander' afzonderden. Zulk een gewest is ongefchikt voor volksftammen, die een zwervend herdersleven leiden. De dichte bosfchen, vervuld met allerlei wild, benevens gebrek aan weiden voor het tamme vee, gaven hun de fchoonfte gelegenheid, Ja noodzaakten 'er hun toe, om voornaamlyk hun onderhoud op de jagt te zoeken: en de menigvuldige gebergten en zeeboezems bragten te wege, dat zy zich van zelve van elkander afzonderden , en iedere ftam een zeker gewest in eigendom bekwam. Vermids nu alle deze volken van een' krygshaftigen aart waren, en deze door het menigvuldige jaagen op wilde dieren althands niet verzacht werd, gaven hunne gefchiilen zo over elks byzonder grondgebied als over andere dingen, altoos gelegenheid tot den kryg,.en op deze deze wyze werden de bewooners van Europa gevormd tot geheel onafhanglyke volken, beflaande uit jaagers, die tevens krygslieden waren; en in deze ftaat zyn zyverfcheb den eeuwen gebleeven. Dewyl elk volk nu een byzonder grondgebied bezat, werden de omzwervingen van iedere ftam binnen zyn eigene grenzen bepaald, en dit gaf gelegenheid, dat men eenigen landbouw begon, te oefenen, eerst in de zuidlyke deelen van Europa, in Griekenland en Italië, en naderhand ook in de westlyker en noordlyker Jandfchappen, vooral in Spanje en Gallië, en eindiyk ook in Duitschland, Denemarken-en Scandinavië. Wy hebben u, lieve kinderen 1 reeds . voorheen doen opmerken dat de aart des landbouws de zeden der menfchen verzacht en de barbaarfche wreedheid verbannen heeft, en dit is ook de reden, dat Nu 2 de  <— 284 — y> de eerde berichten, welken wy van de Europifche volkers in de gefchiedenis leezen, hen veele menschlyker era edelmoediger voordellen, dan de wreede en ongevoelige herders van Noorder-Afië, van welken zy afdamden, era die tot op den huidigen dag hunne oude barbaarschheidl blyven behouden. — De oude volken van Europa voerden hunne menigvuldige krygen met eene zekere edelmoedigheid: de overwonnen krygsgevangenen maakte men tot flaaven; maar de flaaven hadden het byna zo goed als hunne meesters. Daar zy nogthands de flaaverny als de uiterfte fchande en diepde vernedering befchouwden, gelyk zy zulks ook waarlyk is: zo verkoozen de heldhaftige overwonnenen niet zelden den dood voor de flaaverny, en bragten zichzelf om 't leven. Dit, lieve kinderen! was nu wel niet goed, want niemand is heer over zyn eigen leven, maar deze menfchen wisten niet beter, en het toont welk een fyn en fterk gevoel van eere zy hadden; een gevoel, dat, helaas! in onze dagen maar al te zeer verdorven is. Deze derke liefde voor de vryheid ging gepaard met eene byna even vuurige zucht voor het vaderland , of liever voor dat byzonder volk, waartoe men behoorde; eene edele en nuttige neiging, dewyl zy elks byzondere eer- en baatzucht intoomt , en hem met liefde voor het algeméene weizyn vervult, en die men met reden houden mag voor eene van de goede gevolgen; die uit het houden van eene bedendigs en bepaalde woonplaatfe voordvloeijen. Men behoort ook optemerken, dat zolange als deze toedand der Europifche volken duurde, 't welk verfcheidene eeuwen aanhield, de zucht tot verovering en overheerfching van andere volken weinig ingang by hun kon vinden, gelyk ook uit het ganfche beloop der gefchiedenis blykt, dat zy nimmer eenig land zochten te veroveren, dan alleen om zich daarin nedertezetten, wanneer hun eigen land hun te  <— 285 —>' te bekrompen geworden was, om daarïn by bunnen geringen landbouw, het noodig onderhoud te vinden. Ondertusfchen gebeurden 'er geduurende dit lange tydperk twee zaken, die in de daad den grondflag legden van alle de volgende omwentelingen en van den tegenwoordigen bloeijenden toeftand der volken van Europa. —■ De eerfte was, dat de zuid - oostlyke deelen van Europa, die aan de middellandfcbe zee liggen, naamlyk Griekenland en Italië, van langzaamerhand door volkplantingen, uit Afie, Phcenicie en Egypte, en door den handel met deze gewesten befchaafd en onderweezen werden in handwerken, kunften en weetenfchappen; zodat zy daarïn eindelyk door den tyd tot eene hoogte opklommen, waartoe hunne onderwyzers zelve het, zoveel wy weeten, nimmer hadden kunnen brengen. — De andere beftond hierin, dat de overvloed van menfchen de westlyker en noorder-volken van Europa noodzaakten, gedeeltelyk de landen hunner geboorte te verlaaten en andere gewesten optezoeken, waarin zy ruimer en beter konden beftaan. Van daar die geweldige en onweêrftaanbaare invallen der Galliërs in Griekenland en klein Afië, in welk laatfte gewest zy zich gedeeltelyk nederzetten, 'en onder den naam van Galatiërs langen tyd een afzonderlyk volk hebben uicgemaakt, waaronder reeds vroeg een christen -gemeente werd opgericht, waaraan de Apostel Paulus zynen brief fchreef* Van daar ook dat de Galliërs de Alpen overgetrokken, zich in het noordlyk gedeelte van Italië vestigden, 't welk daarom door de Romeinen Gallia cis-alpina of Galliëaan deze zyde der Alpen genaamd werd, en nagenoeg dezelfde landftreek is, die tegenwoordig het grondgebied der onlangs opger richte Cis-alpynfche Republiek uitmaakt. — Door den famenloop van deze twee verfchillende omftandigheden, werd Europa als 't ware in twee voornaame deelen gefcheiden, naamlyk het befchaafde Griekenland en Ituiiu, Nn 3 en  en het 'onbefchaafde Gallië en Duitschland, wier wederzydfche volken elkander dreigden te ovei ftroomen. Want voornaamlyk de Romeinen, wier geheele (taatsregeling met opzet aangelegd was, om hen alle andere volken aan zich te doen onderwerpen, dreigden Galliè* en Duitschland met hunne overbeerfching, en deze laatften dreigden niet minder zich van Italië en Griekenland meester te maaken; waarby men behoort aantemerken , dat de eerften tot hunne onderneeming alleen gedreeven werden door hunne teugelloze heersch'.ucht, en de anderen door de noodaaaklykheid om woonplaatfen te zoeken , dewyl zy, zowel de Sennonifche Gallen, als in laater tyd de Cimbren.voor reden van hunne overkomst in Italië gaven , dat hun land ontbrak om te woonen, en dat zy beloofden niemand te zullen deeren, indien men hun eene genoegzaame plaats aanwees, alwaar ze zich konden nederflaan. Maar de vaste ftaatsgefteldheid en uitmuntende krygskunde der Romeinen ftrekte niet alleen tot een ondoordringelyk bolwerk tegen de invallen der noordfche volkeren, maar maakte hen, door Ca/ar geleid, eindelyk zelfs meester van geheel Gallië, bevattende alle de Janden der tegenwoordige franfche Republiek, .en van eenige gedeelten van Duitschland of Germanie, 't welk zy echter nimmer geheel aan zich konden onderwerpen. 't Is ligt te begrypen, kinderen! dat, toen deze menfchen dus verhinderd werden, zich vérder uittebreiden, zulks onder bun zo veel te meer inwendige twisten , beroerten en beweegingen moest te wege brengen. Door zodanig een inlandfche twist werden ook de Katten beroerd; een Duitsch volk, woonende aan de Oostzyde van den Rhyn, wier naam nog, fchoon zeer verbasterd in den naam van het graaffchap Katzenelleboge is overgebleeven. —- 't Komt hier niet kwaalyk te pasfe u eenig heter begrip van dezen wondeilyken naam te geeven. De ouda  <— a87 —> oude Duitfchers waren, 20 als zy thands nog zyn, in zeer veele kieine en groote volken gefmaldeeld. Dus waren ook de Katten, die een aanzienlyk volk onder de Duitfchers uitmaakten, in verfcheiden deelen gefpütst, en de Romeinen, die Latyn fpraken, gaven aan ieder van deze kle.nere volken eenen bynaam ter onderfcheidinge. Dewyl nu omftreeks het graaffchap Katzenellebogen de berg Mehbocus ligt, noemden zy de daar rondom woonende Katten ,r> 'i latyn Catti Meliboci, öf Katten van den Melibocus, 't welk door den tyd zo wonderlyk in Katzenellebogen verbasterd is. _ Maar om weder tot ons onderwerp te keeren. Door zodanig een binnenlandfcbe twist, werd een gedeelte der Katten, waarfchynlyk het zwakfte, genoodzaakt zyn vaderland te verlaaten. Dit gebeurde waar. fcbynlyk omtrend honderd jaaren voor het begin onzer tydrekening, dat is voor omtrend 1900 jaaren, Vermids deze menfchen niet konden hoopen zuidwaards eene gefcnikte woonplaats te zuilen aantreffen, begaven zy zich met hun vee en tilbaare have op houtvlotten, en dreeven daarmede den Rhyn af. Misfehien hadden zy gehoord dat er aan den beneden. Rhyn eene genoegzaame landftreefc Jedig lag. Althands zy vonden de Betuwe, of het eiland der Batavieren ledig van inwooners en floegen zich aldaar neder. Of zy voor hunne afreize een byzonderen ftam der Katten uitgemaakt, en den naam van Batten gedraagen hebben is onzeker; maar 't komt ons voor datzy den naam van Batavieren aangenomen of ontvangen hebben naar de landftreek waarin zy zich nederzetten, en welke zy Bat-auwe, goedland of beterland noemden, in tegenftelling van Vaalauwe, of flechtland, alwaar zy om den dorren heigrond niet goedvonden zich nederteflaan, en welke beide benaamingen nog tegenwoordig in die der Betuwe en Veluwe zyn overgebleeven. Het woord Aue betekent ook nog heden in 't hoogduitsch eene landilreek of gewest. Van Bat-  <~ 288 —> Bat-auwe komt nu natuurlyk Bat-auwers, of verlatynsché Batavieren, voor de bewooners van het land. Wy hebben u deze zaak, lieve kinderen ! voornaamlyk daarom zo nauwkeurig gemeld, om dat men veele fprookjes vertelt van eenen Bato, naar wien wy den naam van Batavieren zouden draagen, waarvoor geen de minftegrond in de gefchiedenis is. Diergelyke fprookjes vertelt men ook van eenen Frifo, naar wien de Friefen hunnen naam zouden draagen. Maar de oude Duitfchers droegen geene naamen naar byzondere perfoonen; zy waren veel te heete liefhebbers van de vryheid en achtten in tegendeel elk zich zo goed als den besten. De Friefen hadden hunnen naam van/Vie, dat is vry, en misfehien was ook nooit een volk , zo byna buitenfpoorig verliefd op de vryheid, als de oude Friefen; desgelyks ook in laater tyd de Franken noemden zich zo naar hunne zucht tot vryheid , want vrank en vry zyn woorden van ééne betekenisfe. Zelfs de algeméene naamen der oude Duitfchers, naamlyk Germannen en Altmannen, welke beiden zo veel zeggen willen als volkomen mannen, ganfche kareis, draagen duidelyke blyken, dat zy zichzclven veel te groot achtten, om zich naar één' uit hun te benoemen. Eene der doeleinden, welken wy ons voorgefleld hebken is ook dit, dat wy u de gefchiedenis, vooral die van ons vaderland, wanneer gy u in dezelve oefent, wel leeren begrypen, en u als 't ware een fakkel in de hand geeven, door welks licht gy in flaat gefield wordt om de duistere en verborgen oirzaaken te ontdekken, van die groote en uitgebreide gebeurenisfen, welke ons anders fiechts met eene nutlooze verbaasdheid treffen , zonder ons eenige gewigtige leeringen medetedeelen. te amsterdam, by JO HANNES vak dek H E Y. ^ Boekverkooper op het Kokkin, by de Beurs, en alom daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 37. DE EIGENLIEFDE. Me n verhaalt, lieve kincbren! van de flangen, dat zy jaarlyks hunne oude huid afleggen en wederom met eene nieuwe en gladder huid ten voorfcbyn komen. Men kan van de menfchen zeggen, dat hun, zo wel ten opzichte van geheele volken als van elk in 't byzonder, iets dergeiyks wedervaart. Nu vertoonen zy zich in dit, dan wederom in een ander kleed; nu onder deze, dan onder gene benaaming: nu onder deze, dan wederom onder eene andere gedaante. Echter zyn het altoos dezelfde menfchen, even gelyk eene flaag dezelfdeflang blyft,offchoon zy haare oude huid heeft afgelegd, en nu, met een blinkender en fraai/er vel bekleed, door de grashalmen rondO o fluiptj  fluipt; zy behoudt haare oude inwendige geaartheid. Even zo behoudt de mensch in welk land hy ook geboren mag zyn, of welke levenswyze hy ook aangenomen hebben of leiden mag, onder allerlei vermommingen, de natuurlyke grondtrekken van zyn charakter; dat is met andere woorden; hy bljft altoos èeb mensch^ altoos 'onderworpen aan dezelfde hoofdneigingen, die alleen in richting en werking verfchillen, naar gelange van de verfchillende toevallen, waaraan hy anderworpen is, of der omftandigheden, waarin hy zich bevindt. Maar de mensch is een zo famengcfteld wezen, en de toevallen en omftandigheden, waaraan hy blootgefteld is, geeven zulke verfchillende wendingen aan zyne oirfprongelyke hoofdneigingen , dat ieder, volk van alle andere volken, en ieder mensch van alle andere menfchen, ja dikwyls van zichzelve, op duizenderleije wy/.en verfchilt. ■Wy zyn nu, lieve leezers en leezeresfen, zo verre gei komen, dat wy u het charakter onzer vroegfte vooroude-? ren', de Batavieren nader zouden doen kenpen, vermids gy thands onderricht zyt van hunne afkomst en vestiging in deze landen. Maar wy hebben , na ryp overleg, befloo-r ten ons niet zeer te hansten om djt oogmerk in zyn geheel te bereiken, maar den leerzaamften, gemaklykften en Ver-: maakelykften weg te gaan, en deze is, zoals de meeste genoeglyke wegen, juist de kortfte niet. Ook zou het u zeer moeijelyk vallen eene korte bïfehryving van het byzonder charakter onzer voorouderen zo wel te begrypen ? als wy u vooraf niets van het algemeen charakter der menfchen over den géheelën aardbodem mededeelden; even gelyk het zeer moeilyk zou vallen voor iemand, die in "t geheel geene visfehen kende, te begrypen wat een frioek was. De algeméene hoofddrift van alle menfchen over de geheele aarde is •eigenliefde. Ieder voik, het zy woest of be-  befchaafd, bëmint zyne eigen natie boven 'alle andere, én21'ch zelf boven alle andere menfchen. Deze eigenliefde" gaat gepaard met eene zekere hoogachting voor zichzelve. Men houdt gaarne zyne eigen natie voor het braaffte volk des aardbodems, en zichzelf in 't byzonder Voor een braaf of verftandig mensch ; en fchoon verre de meeste menfchen inwendig by zicbzelven overtuigd zyrj} dat zy zo verftandig en braaf niet zyn, als zy wel behoOr* den te wezen, zullen zy echter hunne domheid, onweetendheid of boosheid zelden moedwillig aan den dag leggen, ten zy ze zo ongelukkig zyn van hunne fLchte (tukken voor braave daaden, of,hunnen onweetendheid vobï eene eer te houden. En, lieve kinderen! deze hoogachting van onszelvë is" ons zo nuttig als zy natuurlyk is. Niets verlaagt den mensch meer, niets maakt hem onbekwaamer tot edele" oefeningen, tot groote en goede daaden, dan dat by geene achting heeft voor zichzelve; want hoe zal iemand ooif eenige aanprikkeling gevoelen tot iets dat edel en goed is, als hy van zichzelve gelooft onbekwaam te zyn om zo iets te verrichten? Leert een kind, dat zichzelfvoor fchrander houdt, niet met tienmaal meer yver, en zal het niet de zaaken, welken het tracht te verftaan, oneindig veel eerder begrypen dan een ander, dat zichzelf voor onvatbaar houdt, en de zaaken. waarïn het onderweezen wordt* voor te hoog en te moeijeiyk om door zyn verfland begreepen te worden ? Wordt het eerfte niet veeleer eeri verftandig en kundig mensch; terwyl het Iaatfte altoos een botmuil blyft? En moet een mensch niet wel dom en önweetend blyven, die gelooft, dat hy alles, wat hy niet ten eerften begrypt, of in zyne magt heeft, nooit zal kunnen begrypen of verrichten? Een onvermoeide arbeid komt alles te boven. — Wy weeten, by voorbeeld, zeer Wel, dat 'er in deze onze blaadjes verfcheiden plaatfen O o i zjü -  292 — zyn, welken de meesten onzer jonge leezers en leezeresfen juist niet ten eerften zullen kunnen begrypen. Dit is ook niet wel anders mogelyk, zo om den aart der zaaken, waarover wy fomtyds fpreeken, als om dat fom» migen onzer lieve leerlingen nog jong en ongeoefend zyn. Maarmisfchien vraagt men waarom of wy fomtyds ever zulke zaaken fpreeken, die voor het jeugdig verfland moeijeIyk te begrypen zyn ? Dit doen wy om twee redenen, kinderen! Vooreerst om de nuttigheid, welke 'er in de kennis van fommige , voor u nog moeijelyke, zaaken gelegen is, en ten anderen om u te leeren en aantezetten om zelf te denken. Dit is de gtoote zaak. Een onderwyzer is gelyk aan iemand, die een ander naar eene zekere plaats geleidt: hy gaat hem wel vóór, wyst hem den weg, maar hy draagt hem niet; de gene die geleidt wordt moet zelf loopen, zowel als de geleider, die hem vooruit loopt. Even eens, lieve kinderen ! moet gy ook zelf denken. Wy denken u wel vóór; maar gy moet hetgene wy u zeggen nadenken , overweegen en onderzoeken ; dan verzekeren wy u,zult gy 't ver brengen, en indien 'er al hier of daar iets overblyven mogt, dat gy na alle aangewende moeite nog niet verftaat: zo houdt deze plaatfen in gedachten; want misfehien worden dezelven toegelicht dan , wanneer gy zulks het minst verwacht. — Laat ons nu den afgebroken draad onzer rede wederom aanhechten. Hoe nuttig de^e natuurlyke achting voor onszelve ook wezen moge, heeft zy nogthands haare paaien; en alles v/at in zichzelve goed en nuttig is, wordt kwaad en fchadelyk, zodra het zyne natuurlyke paaien te buiten gaat. 't Is een goed teken, wanneer iemand, die zyne letteroefeningen aanvangt, zich voorftelt zo geleerd te worden als Erasmus of Grotius; maar 't is een zeer flecht teken als iemand van geringe of middelmaatige geleerdheid zich met de gend; de tweede zorgloos en vrolyk; de derde bedachtzaam en droefgeestig, en de vierde lustloos en traag. Dit noemt men de vier boofdrtmperarrenten, die echter nooit op zichzelve in eenig mensch gevonden worden, en nog minder by eenig volk; maar ieder mensch heeft gemeenlyk iets van het eene en iets van het andere, en fomtyds nog iets van een derde, ondereen gemengd. Nogthands blyft *er zelfs onder geheele natiën altyd iets van het eene of andere zichtbaar doorfieeken, by voorbeeld ligtbartigbeid in de Franfchen en zwaarmoedigheid in de Engclfchen. Wy hebben reden om te gelooven dat de oude Batavie» ren reeds hetzelfde koel en langzaamwerkcnd temperament bezaten , 't welk nog heden onze natieduidelyk kenmerkt; en waarover uitlanders, uit dwaazen nationaalen hoogmoed, ons meer dan eens bcfchimpt hebben, als waren wy menfchen zonder vuur, of geest, of fmaak of moed, en die geene andere bekwaamheid bezaten dan een overtaai geduld. — Laat ons, lieve kinderen! met deze lasteringen dat geduld hebben, 't welk men ons in eene zo ruime maate toefchryft, maar laat ons dezelven door braave daaden aanhoudend wederleggen, gelyk onze voorvaders in duizend gelegenheden gedaan hebben. Indien de Batavieren by deze koele gefteldheid geene waare dapperheid bezeten hadden, en geene achting voor zichzelven en liefde tot glorie gehad hadden: dan zouden zy zich nimmer in hun eiland hebben kunnen nederzetten, veelmin handhaaven; zy zouden door hunne krygszuchtige nabuuren verflonden zyn. Maar nu zy allen dezen , naar Tacitus verhaal in dapperheid overtroffen, welke niet beftaan kan zonder achting voor zichzelve: nu bleeven zy langer in wezen en in eere dan iemand hunner nabuuren, de Friefen alleen uitgezonderd, onder welken zy waarfchynelyk, omtrend den tyd des ondergangs van *t Romeinfche ryk in 't westen, yerfmoiten zyn en hunnen naam veilooten hebben, 't  <— —> ïs by dit alles opmerkelyk, dat zy, zo laoge als hunn' naam in de gefcbiedenisfen verfchynt, altoos daarïn met eere voor den dag komen, ronder eenige blyk van verval of vernedering, en daaruit kan men des te ligter befluiten, dat zy, by 't verval des Romeinfchen ryks, zich van de Romeinen afgefneeden ziende, zich, benevens anderen hunner nabuuren ,miet hunne oude Bondgenooten de Friezen vereenigd hebben en federt onder dien algemeenen naam begreepen zyn, te meer daar wy kort naderhand alle dc bewooners van ons Gemeenehest, en zelfs die van VI ui leren onder den naam van Friezen begreepen vinden. Alle de Duitfche volken hielden de dapperheid voor de hoog te deugd en zichzelf voor de dapperfle natie der wereld. D t deeden ook de Romeinen. Maar deze dapperheid ging by allen niet met geiyke voorzichtigheid en overleg gepaard , en hierin mankten de Batavieren eene wezenlyke uitzondering. Ook vleit zich eens koele en bedaarde geestgefteldheid beter' met de regelen der voorzichtigheid, dan het geweldig opbruifchen van een vuürigen inborst. Maar de Batavier, eens gaande geworden, rustte niet voor dat hy zyn oogmerk bereikt had, ftandvastig zynde tot ftyfzinnlgheid toe; en ook deze'manlyke eigenfchap ftemde met zyne langzaame bedachtzaamheid overeen ; naamlyk een vuur. dat fel brandt en ligt opflakkert is hiast verteert by gebrek aan voedfel; ééne drift te fterk in beweeging gebragt, fhat ligtlyk over tot een tegenövergefteld uiterfte: Maar dit had by de Batavieren geene plaats; hstgene zy na ryp beraad ondernomen voerden zy ook uit, in fpyt van allen tegenftand. Zy hadden volmaakt het charakter, 't welk de Histonefchryver Hooft, onzen voorvaderen , die op het einde der festiende eeuwe leefden, toekent. Zo fpreekt hy: „ Daar de Neêr„ landers, inzonderheid de noordlykften, zachtgangers „ van aart zyn en gewoon hunne zaaken met dubbele „ zorg te beleggen, ftaat nogthans te weeten, dat aan hun ,, geduld, eindelyk te berfte getreeden door 't roeren „ (of aantasten) der vryheid geen houden of heelen meer „ is: zulks (d.uj hetgene overmagt of eenige ontzaglyk„ heid aanziende, door vlam en door fpietfen ftreeft, en „ de geboogen moed, ontfluipende ten laatften den „ dwinger, hem met des te wakkerer fiag voor da fcheenen fpringr." — te kH s. t e B D AM, » ï J O H A M N E S van der HEY. Boekverkooper op het ilokkin, by de Beurs, en alom, dar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeevea.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°; 38. DE VERBINDTENIS. Hoe zeer de eigenliefde de eerfte hoofdneiging der menschlyke natuure is: zo is zy nogthands meteen tweede beginfel op het nauwst verbonden. De mensch, lieve kinderen» is een gezellig wezen; dat is: hy kan o;> den duur niet gelukt kig zyn , zonder gezelfchap. Zyne eigenliefde dryft hem derhalve aan om zich met anderen te verbinden. Wanneer deze yerbindtenis de onderlinge veiligheid en het geluk van allen de verbondenen bedoelt, zo wel als de veiüghe.d en bet geluk van ieder op zichzelve; dan is zy nuttig en overeenkomftig den aart des rechts en de menschlyke natuur; maar wanneer zy alleen ten oogmerk heeft het voordeel van den magtigften der bondgenooten: dan kan mets dan de noadzaaklykheid of vrees voor grooter onrP heil  298 —> heil den zwakkeren beweegen ; daarïn toeteftemmen; era geen won Ier ! zulk een verbond ftrydt niet alleen met de gerechtigheid, maar ook met de eigenliefde der zwakkere party. — Meermaalen hebben zich de menfchen nogthmds van dit middel bediend om hnnrfe eigen grootheid door valfche verbonden met hunne minderen, ten koste van dezelVjb te bevorderen; ja men heeft booswigten gevonden , die zich door vleijend kruipen en allerleije laagheden langzaam in de gunst van anderen wisten intedringen, en zich met dezelven te verbinden, om door dat middel, ten hunnen koste, groot of ryk te worden. Ken godloos oogmerk 'en v.rfoeiie'vk middel! Deze menfchen fl.chten het klimop, dat tegen een' kloeken eh frisfehen boom opfrasfende, en daaraan'een onmisbaar fteunfel vindende, den/elven van alle zyne foppen berooft en doet fterien; ter vyl be! klimop zelf weelig tiert, en eindelyk ze fs de kruin des mishandelden booms bedekt, aan wiens gedienftigen ftam het zyn eerfte fteunfel vond. Zulk een gedrag onder menfchen, is, lieve kindereal een yslyk famenweeffel van ongerechtigheid en ondankbaarheid, eil het overtuigt ons, dat, wanneer onze eigenliefde bedorven is, door zich aan de gehoorzaamheid der rede te onttrekken : niets zo dwaas, zo verkeerd en boos is .waartoe zy ons niet kan aanzetten en verleiden. — Waarlyk , niets is voor ons van meer belang, dan dat wy onze eigenliefde, dit geheim beginfel van alle onze goede en kwaade neigingen en daaden , op zulk eene wyze doen werken als met ons .waar geluk, dat is met te voldoen aan he: einde t waartoe wy gefchapen zyn, meest overéénkomt. Want, lieve kinderen ! dddrtoe heeft God de menfchen gelchapen , opdat zy door elkander byteftaan en te helpen gelukkig zouden worden. Ieder mensch cip zichzelf is veel te zwak om zyn eigen welzyn te bewerken, maar indien wy allen elkander oprecht en getrouwlyk met al ons termogen hielpen, dan zouden wy ook allen gelukkig zyn. Doch  Doch dewyl ieder mensch daartoe de hoogfte maate van wysheid en deugd noodig heeft, waarvoor zyne byzondere natuur vatbaar is: zo volgt daaruit,, dat wy op deze wereld niet recht gelukkig zyn kunnen, dewyl Wy by ondervinding weeten, dat niemand onzer, Iaat ftaan het ganfche menschdom . hier den hoogden graad van wysheid en deugd , waarvoor hy vatbaar is, bereikt ■— Evenwel kunt gy hier uit opmaaken, kinderen I hoe noodzaaklyk het zy dat wy Ons onderling verbinden, zowel om elkander te helpen vorderen in verftandlyke en zedelyke volmaaktheid, als ter bereikinge van andere betaamelyke oogmerken. Gy zelf zult waarfchynlyk nu of dan reeds gelegenheid gehad hebben om te ondervinden hoe treurig en ellendig het leven zonder,vriend is. Maar alle verbindtenisfen, zullen zy het welzyn van alle de partyen, die dezelven aangaan, wezenlyk bevorderen , eifchen gerechtigheid in de voorwaarden. getrouwheid in het volbrengen van dezelven en oprechtheid in de bedoelingen. Laat ons trachten dit door een voorbeeld optehelderen: Onderftel eens dat Jan, Pieter en Klaas met elkander overeenkomen om famen een ftuk land te konpen , te bearbeiden en famen de vruchten daarvan te deelen; dit land nu koopen zy voor ƒ 3000 -: zodat indien elk van hun / 1000 : toelegt, en zy elk even veel arbeiden: dan heeft ieder ook eeirgelyk deel aan het land en aan deszelfs vruchten. Maar indien één van hun zyn aandeel in de kooppenningen niet ten behoorlyken tyde opbrengt, of den beloofden arbeid nalaat, of meerder van de vruchten naar zich neemt, dan zyn derdedeel bedraagt: dan ontbreekt het hem aan trouwe in de vervulling der voorwaarden, en hy brengt zich onder vermoeden, dat hy door het deelneemen aan dezen koop geen ander dan het verfoeijelyk oogmerk gehad heeft van zyne medeverbondenen te bedriegen , en zich ten koste van bungeld of arbeid te verryken. — Het is echter niet noodzaaklyk dat C a ah  aüe de verbonden partyen gelyk in vermogen zyn. Gy begrypt ligt lieve leerlingen! dat, indien, by voorbeeld» Jan de rykfte van deze drie is en alleen de helft der kooppenningen, dat is ƒ 1500-: betaalt, en ook de helft van den noodigen arbeid doet; of ten zynen koste laat verrichten: hy alleen dan ook rechtheeft op de volle helft der vruchten en Pieter en Klaas met hun beiden alleen op de andere helft. De verbonden zyn van veelerlei onderfcheiden aart. Geheele natiën fluiten en verbreeken dezelven onöphoudelyk met elkander. Een droevig teken, kinderen! hoeverre het menschiyk geflacht vervreemd is van gerechtigheid, oprechtheid en goede trouw; want indien dezen de fraaré grondflagen en de ziel der verbonden tusfchen de verfchillende natiën uitmaakten, dan behoefden zy niet telkens verbroken te worden. Maar veelen dier verbonden zyn zo godloos en boosaartig in hun oogmerk of zo misdaadig in de middelen om het oogmerk te bereiken, of zo bedriegeiyk in de voorwaarden, dat zy met zicbzelven onbeftaanbaar zyn; want dit, lieve kinderen ! is eene voornaamc eigenfchap van het kwaad, dat het zichzelf verwoest. Een verbond tusfchen twee of meer partyen aangegaan om anderen te befchadigen, die ons niet beleedigd te hebben, is loutere roovery, dievery, of moord; en evenwel zyn zeer veele verbonden, zo onder byzondere menfchen, als tusfchen verfchillende vorsten of volken Van dien onrschtvaardigen en roofzieken aart. Het fpreekt van zelve, dat iemand, die dwaas of boos genoeg geweest is, zich in zulk eene foort van verhoud te oegeeven, niet alleen vryheid he<-ft, maar zelfs vcrpligt is, dit verbond te laaten vaaren, zodra hy de onrechtvaardigheid of boosheid van deszelfs oogmerk befeft; want niemand mag zich verbinden om kwaad te doen. Het eigenlyk algemeen oogmerk van alle verbonden is bet voordeel der Tórhondeiingen, Oant niemand kan zich verbinden tot aynj  zyn e.'gen nadeel of bederf) het zy dan dat dit voordeef beftaat in onderlinge befcherming tegen onrechtvaardige aanvallers, het zy in de verkryging van zekere goederen, mids, gelyk gezegd is, deze goederen niet door geweld of list verkreegen worden ten koste van zodanige wettige eigenaars, die dezelven niet vrywiilig begeeren af te ftaan. Hier uit, lieve leerlingen! kunnen wy nu vry gemaklyk afleiden boe verre de trouw der verbonden gaat, dat is met andere woorden in welke gevallen wy verpligjt zyn iemand van zyn woord te ontflaan, of zelf ons eigen woord mogen breeken. Wy mogen en moeten dit beide doen, vooreerst: wanneer het oogmerk des verbonds mis. daadig is; ten tweeden wanneer wy een onfchuldig en goed oogmerk niet bereiken kunnen, om dat het onze famensevoegde kragten te boven gaat, en tenderden, wanneer onze medeverbondelingen de voorwaarden des verbonds moedwillig fcheoden, cn daardoor het verbond zelf van hunne zyde breeken. In het eerste geval heeft men de toeftemming der genen daar men mede in maatfchappy verbonden is tot zynen afftand niet noodig; in bet tweede wel, en behoort men dan tevens mede te werken, om deze fcheiding ten minften nadeele van wederzyde' te doen ftrekken; ten zy in de wetten der overeenkomst daar omtrend reeds bepaalingen gemaakt zyn ; maar in het derde geval heeft men niemands toeftemming noodig; want als by voorbeeld Jan en Pieter famen overeengekomen zyn om te gaan wandelen, en Jan blyft thuis, dan ontflaat hy daardoor tevens Pieter van zyne verbindtenisfe om uit te gaan. Maar, vraagt gy misfehien, mag men niet wel een verbond breeken, wanneer wy overtuigd zyn, dat het houden van t zelve ons nadeelig of verderfelyk is? Deze vraag., Leve kinderen, is te algemeen om daaröp te kunnen andwoorden, zonder eenige bepaalingen te maaken; wart indien wy daarop volmondig „ ja" andwoorden: dan ftellen Pp 3 wy  «ry alle verbonden daardoor op losfe fchroeven, door derzelver iuftandhouding aan iedere opkomende meening of vermoeden van nadeel te onderwerpen, en dus de trouw te fchenden, zodra men daarin eenig gewaand voordeel ziet. Andwoorden wy in tegendeel onbepaald „ neen"; dan ftrekken wy de kragt der verbonden te verre'uit; want op dezen voet zou een verbond menigmaal tegen zyn oogmerk werken, 't welk het voordeel van alle de verbondelingen is, geen uitgezonderd. Wy kunnen deze ▼raag dus onder zekere bepaalingen alleen beandwoorden; naamlyk: het ftaat ons niet vry een verbond om deze reden te breeken, wanneer het voordeel, dat daaruit te wachten is, de tegenwoordige fchade behoorlyk vergoeden kan en onze medegenooten hetzelve ter goeder trouwe met ons hebben aangegaan. Het zou immers fnood gedaan zyn, by voorbeeld, een verbond van vrede en vriendfchap te fchenden, omdat byzondere toevallen ons gelegenheid gaaven om uit de verbreeking van 't zelve eenig voordeel te verkrygen, of dat het nakomen van dit verbond ons aan eenig gevaar of nadeel zoude onderwerpen, buiten eenige fchuld dergenen met wien wy hetzelve hebben aangegaan. Maar wanneer wy aan den anderen kant door list, bedrog of geweld gedwongen of gelokt zyn tot eene verbindtenis, waarvan al het voordeel aan de zyde onzer bondgenooten en alle de fchade alleen op ons valt, of wanneer dezelve verbindtenis uit haaren aart ten onzen bederve ftrekt; dan meenen wy vryheid te hebben om dezelve te mogen verbreeken, mids zulks met behoorlyke voorzichtigheid gefchiede, opdat de rampen,die uit deze verbondbreeking mogten ontftaan , het zy voor onszelven, het zy voor anderen , niet nog grooteren verderflyker worden, dan het verbond zelfwas. Ook aan boozen en fchelmen is men verpligt woord te houden, wanneer men het vrywillig gegecven heeft. Zulk een gedrag heeft zelfs fomtyds iets dat zeer edel is. Wy zul»  <— 3°3 —> gullen 'er u twee voorbeelden van bybrengen: Zeker franfche Graaf (zyn naam is ons ontfchooten) werd, op reis zynde, door wegroovers aangerand, die hem onder ande. ren een diamanten ring ontnamen, waarop de Graaf een hoogen prys flelde, uit hoofde dergene, die hem dezen ring vereerd had. Hy beloofde dus aan de roovers, dat indien zy hem den ring wederom terug wilden bezorgen, hy den brenger niet alleen vry gaan en keuren beloofde, maar ook eene fomme gelds, die de waarde des rings verre te boven ging. Eenigen tyd daarna, terwyl de Graaf in zyn hótel met een aanziemlyk gezelfchap aan tafel zat, leidden de knechts eenen man binnen, die den Graaf zelf begeerde te fpreeken, en toen deze zich gereed toonde, om te hooren wat de ander te zeggen had, luisterde de man hem in 't oor, dat hy den ring bragt en het beloofde geld kwam haaien. De Graaf, hoewel hy den rooverherkende, ftond op, zonder iets tegen het gezelfchap te zeggen, betaalde de beloofde fom en ontving zynen ring terug; en niet eerder, dan toen hy zeker oordeelde dat de roover niet meer te achterhaalen was , vertelde hy aan zyne dischgenooten, wat hem overgekomen was, en wie de man geweest was, dien zy gezien hadden, 't fs zeker dat het gezelfchap hem algemeen bewonderde, fchoon misfehien weinigen onder 't zelve, in een gelyk geval, hun woord op zulk eene edele wyze zoude gehouden hebben. — Het andere geval, dat wy bedoelden, isaandpenlyker, maar toont een niet minder edel hart: Toen de mooren £*) nog in Spanje woonden, kwam op zekeren avond een (*) Deze mooren waren aframmelingen dier Mahomedaanfche Arabieren, welken onder liet geleide hunner Khalifs in de agtlte ceuwe in Spanje vielen en het grootfte gedeelte van dat landman zich onderwierpen; doch naderhand Hoor de Christenen allengs overwonnen, zyn zy eindelyk door PKÜppus den lü. omtrend den aanvarSg der voorige eeuwe geheel uit Spanje verjaagd.  een christen -jongeling in het landhuis van een moorsch edelman lyfberging verzoeken tegen de vervolging der gelechtsdienaars, dïe hem om een' begaanen manflag najaagden. De oude edelman beloofde hem dezelve en verbergde hem in zyn huis. Maar een weinig laater werd den ouden moor het lyk van zynen eenigen zoon t'huisgebragt die dezelfde was, welken de christen-jongeling vermoord had. Nogthands brak de bitterbedroefde vader zyn woord niet; maar toen het middennagt was, leidde hy den Spanjaard in zyn ftal, en zeide : „ Christen ! de jongeling dien ». gy vermoord hebt was myn eenige zoon; doch ik zal ,, my over u niet wreeken of u aan de wraake des gerechts „ overleveren. Ga; neem mynen fnelrten muilezel, en „ vlied, terwyl het nagt is, naar eene plaatfe daar gy „,veiliger zyt dan hier. Gy hebt eene bloedfchuld op u ,, gelaaden en God zal u richten, maar myne handen zul„ len rein zyn." Met deze woorden liet hy den moordenaar zyns zoons gaan. — Lieve kinderen! was deze handel wyze niet groot, niet edel? Ook in dit opzicht behoeven wy ons over onze voorouderen niet te fchaamen. Zy waren zo verkleefd aan hun woord in byzondere gevallen, dat zy zichzelf en hunne vryheid eerder opofferden, dan dat zy hun gegeeven woord wilden breeken; en wanneer wy hierna hunne gefchiedenis wat nader overweegc-n, dan zullen wy zien, dat zy in het houden hunner Nationaale verbonden niet minder eeriyk en ftandvastig waren. Nu willen wy alleen nog doen opmerken hoe veele fchoone trekken wy reeds in het charakter van deze onze voorvaderen hebben aanfchouwd. Onverwinnelyke moed en standvastigheid, bedaarde voorzichtigheid , vuuiige liefde tot het vaderland en de vryheid, benevens onkreukbaare getrouwheid. Hoe edel, hoe fchoon zyn deze hoedanigheden! Kinderen des vaderlands I toont dan dat gy waardig zyt het nakroost der oude Batavieren te wezen. te amsterdam, B Y JO HANNES van deu HEY. Boekverkooper op het Kokkin, by de Beurs, en alom daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeevcn.  WEEKBLAD vóór KINDEREN^ N°. 39. DE HERFST. t X oen wy, üeve kinderen | de eerste kennis met elkarW ^ de ganfche natuur fcheen in flaap te liggen Sedert •birenw\t:?k; ^ aan a,,cs - J5?aX viyt.gen landmans beloonen, en thands wederom bezint d matte erfst ,yn 2waarmoed,.g ^ *™ de fnel afneemende dagen, de ruuwe reegenvlaagen en Sfch ÏJZTlbeilDt'om 20 *fpreeken• te kleur r ! " d" b°°men Worden §eeI « vaalvan d s LdT b,rUin of roo^chtig,en het geheele gelaat d« «rdiyk, « aIS fflet ce„ veclvexwigen. fluijcr bedekt! Wel-,  Welhaast zullen alle deze kleuren in een eenvormig grauw veranderen , en het tegenwoordig overblyfzel der kwynende fchoonheden zal ons als een vervloogen droom alleen voor de verbeelding blyven zweeven. Zó verganglyk is alles- Alleen waarheid en deugd zyn onverganglyk. De onöphoudlyke toevallen , waaraan de zichtbaarewereld onderworpen is, overtuigen .ons, al was ser niets anders dat ons hier van onderrichtte, dat niets Uit zich zelve beftaat, dat 'er niets is, dat'zichzelf voordbrengen of behouden kan, en dat "er dus een.-onzichtbaar Wezen is, dat alle deze dingen heeft vóordgebragt gn die onderhoudtf een Wezen, dat voor ons onbegrypelyk is, dat 'er altoos geweest is en altoos zyn zal } dat overal is; dat alles, weet; alles vermag en.by wien geen verandering is of fchaduwe yan omkeeringe. — ê lieve kinderen! Hoe zalig, is hstym God te fpreeken, die alleen dit Wïzeh is!" hoe oneindig veel reden hebben wy om ons in hem te verheugen, daar wy op aarde de eenigfte fchepfelen zyn, die Hem eenigzins kennen en deze geringe kennis alleen is reeds zaligheid. Daardoor immers wéeten wy, die zelf geene magt hebben over de toevallen , die ons kunnen overkomen, dat ons lot in goe-, -de handen is, in de handen der hoogfte wysheid en goedheid. Ja, lieve kinderent Offchoon alle de taaien der menfchen geene woorden opleveren, met welke wy op eene waardige wyze over het inwendig beftaan des Onëindigen fpreeken kunnen; nogthands ligt 'er in het ftamelen zelve over zyne wysheid en goedheid een uitneemende wellust. Voelt gy uw hart niet getroffen, wanneer gy ieder wezen, ieder grashalm, ieder zandkorl befchouwt, en daarby bedenkt: „ Dit is eene van Gods werkftukken; de Schepper van dit ftofje is ook myn Schepper, myn Verzorger, myn Weldoener, myn Vader ;Hy is de Schepper, de Verzorger van éUen. Hy is het, van wien de hebreeuwfthe zanger zegt:  Wat In de lucht, op sarde, in' 't water leeft] 't Wacht al op U, die elk zyn fpyze geeft; . *t Wacht rtl öp U, die alles kunt behoeden* Als uwe hand al 't fchepslenheir wil voeder! ÈH liefderyk aan hunne nooddruft denkt, Verzaamlen zy den voorraad, dien Ge fchenkf i En worden, door uw goedheid mild bejegend* Èlk op zyn-iyd met overvloed gezegend. 'Verbergt Ge; o ,God! uw glansryk aangezicht* Dan fiddien zy op 't misfen van dar licht, Dat tvoostryk licht, waardoor zy 't licht verWefVeffc Neemt uwe hand hunn' adem weg: — zy nerven; Zy worden ftof, gelyk zy zyn geweest. Bezielt Gy hen door 't zenden van uw' geest. Dan doet Gy hen weêr leeven, als te vooren, Dan wordt sl de aard' met nieuwen gtans herboren; * Bewonderden wy, lieve kinderen ! deze oneindige güëfe heid in den verloopen winter, lente en zomer: zy gaal thands in overvloed nog verre boven 't gene wy toen gezien hebben ; de akker en de boomgaard leveren thands den welkomen voorraad, die ons den ganfehen langen winter voeden moet. En niet fiechts wy worden thands zo ryklyk verzorgd; neen, alle dieren vinden thands over' vloed. Juist nu, daar zy dien het meest noodig hebben; tarnt nu is het de ruityd der vogelen, aan welken de) Schepper thands een nieuw en dichter bekleedfel verleeht4 dat hen in den aanftaanden barren en kouden winter bd*? fchutten moet. Nu verwisfelen ook veele viervoetige die*' ien van hair* en hoezeer een overvloedig eh gezond vded*  jot —> fel veel moet toebrengen om den groei der nieuwe vederen en haiféfi cc verhaasten, kunt gy u gemaklyk voordellen. Zo wordt de hoogde goedheid altoos geleid door de hoogfte wysheid. Zodanige dieren en vogelen, voor welken onze winters te ftreng zyn, of die geduurende dit jaargetyde hier geen voor hun gefchikt voedfel kunnen vinden, zyn reeds naar elders vertrokken. Zy vlugten voor 't geMMS van 't altoos kille noorden. De vlugge zwaluw zoekt in 'c zuiden milder oorden ; De kleppende ojevaar, beroemd om liefde en trouw, Wordt nergens meer befpeurd op 't hooge kerkgebouw ; Men hoort «en tortelduif meer kirrende in het lover; Be blyde leeuwnk zwygt; zyn zatigtyd is nu over. Zo wisfelt alles af; Zo wykt de nagt voor 't ryzend morgenlicht, De dag weer voor den vaalen nagt; — zo zwigt De barre kou voor laauwe voorjaarsdagen, En 't zomerw eêr voor guure wintervlaagen. Zo vliedt, ja vliegt ons wisüend leven heen; Zo zet de dood ons na m;t reuzenfclireên. Geen mensch, hoe hoog van ftaat, hoe groot van waarde, Behoudt zyn ftand 'op de oubeftendige aarde. De wysheid heeft haar Salomo, helaasI Zo min befchut als 'een' verachten dwaas; Geen kloek vernuft kon Archimedes baaien ; Augustus moest den Roomfchen leprer laaten ; Geen ftaaleu kling befchennüe Flippus zoon, Of Paris boel naar zielv-rleidend fchoon ; Gernianicus werd jammerlyk vergeeven, Eu Cicero verloor zyn dierbaar leven , Door 't godloos ftaal, o fuoode ondankbaarheid 1 Ï.CUS fchelrus, dien hy voorheen had vrygepleit. Waart  309 —>* Waarfchynlyk, lieve kinderen! is uw voorraad van historifche kennis nog zo groot niet, dat gy genoeg van de lotgevallen der in deze laatftc regelen opgenoemde perfoonen zult weeten om de verëiscbte toepasfing te kunnen araken, en daarom zullen wy u omtrend elk van dezelven kortlyk iets berichten. Wie Salomo was, zult gy wel gedeeltelyk gehoord hebben. Zekerlyk was hy de wyste en rykfte vorst van zynen tyd, en geduurende de veertig jaaren, welken hyover de Israëlieten regeerde, ftiehtte hy veele grootfchegebouwen, bragt den koophandel in zwang en verrykte zyn volk zodanig.dat zelfs het zilver zyne achting verloor en weinig geteld wierd. Hy leefde met eene pracht en weelde, die voor zynen tyd onbekend geweest waren, en men zou* van hem kunnen zeggen, dat hy den beker van aardsch geluk geheel ledig gedronken had. Maar hoe weinig deze dingen in ftaat zyn om de ziel te verzadigen, blykt uit zynen Prediker; een boek, dat de wyze vorst in zynen ouderdom fchreef, en dat eene doorgaande befchouwing van de nietigheid, verganglykheid en ydelheid van alle aardfche dingen behelst, welke met deze aanmerkelyke woorden beflooten wordt: „ Van alles, dat gehoord is, is het einde der zaake.- Vreest God en houdt zyne geboden - want dit betaamt allen menfchen. - Want God zal ieder werk in 't gerichte brengen, met alles dat verborgen is, het zy goed of het zy kwaad." Archimedes was een burger van Syracwfe, eene zeer fchoone Griekfche ftad op bet eiland Sicilië. Hy was zuIk een uitneemend wis- en werktuigkundige, dat zyn vernuft alleen de Romeinen jaaren lang verhinderde, zyne vaderftad te bemagtigen, vermids hy telkens middelen uitvond om hunne ftormttiigen te vernielen. Eindelyk werd Syracufe veroverd en een Romeinsch foldaat viel in de kamer alwaar Anlmntdes aan afgetrokken, wiskunftige berekeninW 3 gen  <- 3i° —> gen bezig was, zonder iets van bet overgaan der ftad t(S Weeten. Hy verzocht am den foldaat hem zo lang te fpaaren, tot dat hy zyn voorftei had afgewerkt, maar deze barbaar hieuw hem mededogenloos ter neder. Augustus, de aangenomen zoon van Julius Ces/ar, den overweldiger der Romeinfche vryheid, fpande eerst lamen met Anttmius en Lepidus, twee andere Roomfche Veldbee* yen ter vernietiging van de overblyfzelen der Romeinfche Republiek. Nadat zy te famen Brutus en Casfius verwonnen en alle hunne tegenftreevers verdelgd hadden, raakten zy oneens onder elknnderen. Lepidus werd gedwongen van de beerfchappye afftand te doen, en Antonius een grooten zeeflag by Actium verlooren hebbende, bragt zichzelf om 't leven, waardoor Augustus het gebied over verre weg het grootfte deel der toen bekende wereld in handen kreeg, en veele jaaren behield. Men verhaalt, dat hy eenige oogenblikken voor zynen dood tot degenen, die by zyn fterfbed flonden , deze woorden fprak : „ fchuif de gordynen dicht; het tooneelfpcl is uit," Alexander, de zoon van Philippus, den koning van Macedonië volgde zynen vermoorden vader in de regeeringe. Hy vernielde in den aanvang van zyn bewind, de ftad Thebe in Beotië, die zich tegen hem verzet had, en toog vervolgends met weinig meer dan dertigduizend Macedoniërs en Grieken in Afie, om de Perfifche Monarchie om verre te werpen. In dezen togt veroverde hy meteen onbegryplyken fpoed geheel klein Afië, Syrië en Egypte» Vervolgends bezocht hy den tempel van Jupiter Ammon in de brandende woestyne van Libye gelegen, en had de hoogmoedige onbefchaamdheid, om voortegeven, dat de Godfpraak hem aldaar voor eenen zoon van Jupiter, dien de heidenen voor den grootften hunner Goden hielden verklaard had, en dus vorderde hy Godlyke eerc. Vervolgends vermeesterde hy Babyion, Perfie en Medie, ja hy visl  3ii —> vic! zelfs ra Indië; doch naar Babyion wedergekeerd en zich in de buttenfpoorigfte dronkenfchap toegeevende, ftierf hy in den bloei zyns levens. Paris boel, dat is Helena,de echtgenoote van Menelaus, Koning van Sparte, was zulk eene fchoone vrouw, dat men verhaalt, dat toen zy met denzelfden Paris naar Tro]> gegaan of door hem derwaard weggevoerd was, geheel Griekenland daarover zodanig gebelgd was, dat alle deszelfs fteden famenfpanden om Troje te vernielen en Helena terug te voeren, 't welk zy ook na eenen oorlog van tien jaaren, en het fneuvelen van veele duizenden menfchen aan weêrszyden, uitvoerden. Germanicus was de aangenomen zoon van Keizer Tibti rius, den opvolger van Augustus, van wien wy ftraks gefproken hebben. Deze Germanicus was een zeer braaf man , die in Duitschland in den oorlog tegen de Germaanen grooten krygsroem behaalde, en door de Romeinen uitneemend bemind werd. Maar de achterdochtige Tiberius, nydig over zyne deugd en roem, leidde hem heimeiyke bagta en bragt hem eindelyk, waarfchynlyk door vergif, om 't leven. Cicero, mede een Romein, leefde ten tyde van Pompejus Julius Ccefar en Augustus, Hy was Burgemeeftergeweest en had zyn vaderland verlost van de ysfelyke famenzweering van Catilina, die voornemens geweest was Rome te plunderen en in brand te fteeken , om de vervolging zyner fchuldëifchers te ontgaan, Hy was de welfpreekendite Redenaar, dien Rome ooit heeft voordgebragt, en zyne welfpreekendheid gebruikte hy meestal ter verdeediging van onderdrukte, onfcbuld; maar vermids hy door deze uitmuntende bekwaamheid in de oogen der driemannen Augustus, Antonius en Lepidus,.die wy. ftraks reeds genoemd hebben, zeer te duchten was, plaatfte Antonius hem op de lySt der gebannen burgers, dat is der zodanige,,, dien elk  tik geboden werd te dooien, of te leveren om gedood te worden, en de groote Cicero, vluglende, werd achterhaald door een monster, 't welk hy zelf in 't gericht had vry gepleit, en 't welk wy ons ontzien te noemen, en, o wreede ondankbaarheid! door dezen booswigt werd hy van hoofd en leven beroofd. Uit deze voorbeelden en uit veele duizenden anderen, zien -wy, lieve kinderen, dat zelfs de grootfte en beste menfchen aan dezelfde toevallen met den dwaas en booswigt zyn blootgefteld. Welk een jummerlyk verblyf zou de aarde dan niet zyn, indien 'er geen Wezen was, daC voor ons allen waakte en het beftier over alles in handen hield? Maar nu kunnen wy gerust wezen; nukunnen wy veilig alle verwisfelingen, alle verwoestingen in de natuurlyke waereld met een bedaard oog befchouwen. Mogt gy lieve leerlingen! uit dit alles gelegenheid neemen om veel te denken aan uwen Schepper in de tegenwoordige dagen uwer jeugd; wy hebben u reeds gezegd, dat dit op zichzelve reeds zaligheid is, en waarom zoudt gy dan niet trachten dezelve zo veel mogelyk te genietenl Men roeme op rykdom, eer, gedaante of ede! bloed: Die Gode kent en dient geniet het hoogfte goed. te amsterdam, 3 y JO HANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom» daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegecven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 40. DE HERFSTSTORM. In het begin van den herfst en zelfs niet zelden voor het einde van den zomer, gelyk wy nog in dit jaar beleefd hebben, heeft men in ons Vaderland gemeenlyk één of twee ftormen te lyden, die algemeen bekend zyn onder den naam van appel- en peereffiormen, .vermids zy een groot gedeelte dezer boomvruchten meestal nog onryp afwer. pen. Wy hoorden onlangs een oud» man daarover klaagen: Zo veele vruchten," fprak hy, „ gaan verloeren „ en brengen geen nut of voordeel aan; zy komen niet „ tot die rypheid, welke zy behooren te hebben om tot „ voedfel voor den mensch te kunnen ftrekken, maar val„ len af en verrotten, en voldoen dus niet aan het oog„merk, waartoe zy gefchapen zyn. En dit gebeurt niet r r al.  t~, alleen met deze halfrype vruchten , welken *t geweld des „ winds afwerpt; neen! Eene ontelbaare menigte van det, zeiven wordt reeds in haare. geboorte vernield door fchraale winden, door droogte ofte veel regen en voor« „ al door de ontelbaare heiren van vernielende infecten. u, Hoe kan men dan nog zeggen dat Mies op deze wereld „ zyne beftemming bereikt, d-it het altoos: voldoet aan het „ oogmerk** waartoe het gefchapen is *" " Topn wy, lieve kinderen J deze ongegronde klagten ia den mond eens ouden mans hoorden , dachten wy aan u« Wie weet, fpraken wy by onszelven, of niet diergelyke gedachten by verfcheiden onzer jonge Ieezers cn leczeres-i fen zyn opgekomen, vooral in den noordwester flormwind, die op het einde.'der laatstverloopen Oogstmaand de lucht zo vreeslyk ontfb-lde, en zoo veele boomvrucht ten afwierp? Is een oudarjnan. die,grys is in jaaren en on- , dervinding, niet in ftaat om Gods wysheid en goedheid in dezen optemerken; hoe veel eer moeten wy dan niet onderftelten, dat veelen onzer jonge leerlingen, door eene oppervlakkige befchouwing misleid, zich aan dezelfde zwaarigheid. zuilen ergeren? De oudfte Gefchiedenisfchryver Mofes, zegt in zyn verr haal van de fchepping niet alleen, dat God ieder ding, 't welk Hy gemaakt had, goedkeurde, maar voegt aan t einde van zyn verhaal nog deze woorden : En God zag alles wat Hy gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. (*) —- Het gebeurt ons, lieve kinderen, niet zelden, wanneer wy eenig groot en zeer f.miengefteld werkftuk vervaardigen, dat alle deszelfs byzondere deelen, ieder op zichzelf volmaakt wel aan ons plan en oogmerk voldoen, maar dat nogthands het geheel, wanneer wy hetzelve in werking brengen, niets minder dan aan onze verwachting beantwoordt, zonder dat wy echter zelf ontdekken kunnen waai;-. ! Mof. I. VS. 33,  <— SU -> Vaaraan het hapert. Maar zoo iets kon der hoogde wyi* heid niet gebeuren: God zag niet alleen elk byzonder gedeelte der fcheppinge, dat het goed was; maar toen Hy, om zo te fpreeken, zyn werk voltooid bad, toen zag Hy het geheel, alles wat Hy gemaakt had nog eens over, en ziet het was zeer goed; 'er ontbrak niets aan, noch aan eenig byzonder deel, noch aan de famenftemming,orde en werking van 't geheel. Indien wy zwakke geringe menfchen, in ftaat waren, om (het zy met eerbied gezegd) even als God het geheel der fcheppinge in ééns te overzien: dan zou een enkele oogflag ons volmaakt overtuigen dat alles goed is, dat 'er in de ganfche fchepping geen ftofje te veel of te weinig is, dat alle de oogmerken des Scheppers bereikt worden, door de minfte en meest gepaste middelen, dat 'er niets veriooren gaat, niets gebrekig of onvolmaakt is, en dat alles, zoo wel ieder deeltje als [het ontzaglyk geheel, volkomen beantwoordt aan het einde waartoe het gefchapen is. Maar nu wy, wy hoogmoedige menfchen! naauwlyks een duizendmaal duizendfte gedeelte van het uitgebreide ryk der fcheppinge kunnen overzien en kennen, (en hoe gebrekig is niet nog deze kennis!) nu komen ons eene menigte gevallen en inrichtingen voor, waarvan wy het oogmerk niet kunnen doorgronden, of die ons toefchynca geen oogmerk in 't geheel te hebben, maar door een los en blind geval alleen beftierd te worden; ja wy zyn niet zelden dwaas en trotscb genoeg om veele zaaken kwaad te noemen, omdat wy het goede , dat zy te wegebrengen, niet kunnen opfpeuren of het verband nagaan, 't welk deze zaaken met anderen en alzoo met het geheel beloop vaii Gods werken hebben. Maar misfehien vraagt gy, waaruit wy dan weeten dat alles goed is, daar wy nogthands zo veel kwaads-ondervinden en zien gebeuren, en daar onze kennis toch veel .Kr 2 ts  se gering is om alle de deelen der fchepping, en nog veeT minder het geheel te kunnen overzien en opmerken; era of wy ook maar alleen moeten gelooven, dat alles wat God gemaakt heeft goed is, om dat het in deBybel ilaat? Lieve kinderen i wy hebben u by den aanvang van dit werk (5) reeds iets over het natuurlyk kwaad gezegd: leest dit by deze gelegenheid nog eens over, en herdenkt dan daarby in hoe menigvuldige gevallen wy u hebben doen opmerken, dat God volmaakt wys, goed en almagtig is, het eenigst volmaakte, het grootfte en beste Wezen; en laat ons dan op onze beurt wederom aan u vraagen, of het mogelyk is dat dit Wezen eene kwaade of gebrekige wereld zou hebben kunnen voordbrengen? Immers neen! Kan de hoogfte Wysheid iets voordbrengen dat verkeerd, de hoogfte Almagt iets dat onvolmaakt of gebrekig, en de hoogfte Goedheid iets dat kwaad of verderfelyk is ? lmmers neen! Of kan eenig fchepfel het werk van zynen Schepper bederven ? Immers neen! Zou de hoogfte Goedheid en Wysheid dit zien en niet afkeuren, de hoogfte Almagt het niet verhinderen? Immers ja! —Maar redelyke en vrywerkende Wezens kunnen zichzelven bederven; engelen en menfchen kunnen duivelen worden, dit leert ons de ondervinding. Doch al het kwaad, dat dezea kunnen doen, moet ftrekken ter verheerlyking van het fchoon geheel van Gods werken, gelyk de donkere fchaduwen in eene fchildery de heldere tinten des te beter doen uitkomen; dit leert ons de bedenking van Gods wysheid, goedheid en almagt, en dit leert ons ook de Bybeb Ziet daar, kinderen! alles wat wy van deze zaak over 't geheel genomen weeten, kort, eenvouwdig en klaar voorgefteld. Wat ons menfchen belangt: wy zyn gefchapen met een' vryen wil en genoegzaame vermogens om verftandig, deugdzaam en alzoo gelukkig te worden. In. dien N (h) Zie dit V/eekblad No. IV. blndz. 19.  31? —> dien wy dus dwaaze, booze en ongelukkige menfchen worden, dan moet het onze eigen fchuld zyn, zelfs dan, wanneer het ons toefchynt dat alle onze dwaasheid, boosheid en ongeluk door bykomende omftandigheden van buiten, en niet door onzen eigen wil veröirzaakt is. Want hoe weinig kennen wy onszelf en hoe weinig zyn wy in ftaat om Gods fchikkingen ten onzen opzichte te beoordeelen ! Zullen wy wenfchen redelooze dieren te zyn, om dat wy onze hoogfte voortreffelykheid.de rede, werkeloos laaten verroesten of zelfs misbruiken? Zullen wy om enkele duistere gevallen, welken wy, met onze nietsbeduidende kennis, niet weeten overéén te brengen met Gods wysheid en goedheid, tegen onzen Schepper opftaan? Wie zyt gy, 0 mensch, die tegen God andwoordt ? Zal ook het maakfel tot zynen maaker zeggen: waarom hebt gy my alzo' »emaakti CO Is het ri'.t genoeg voor ons te weeten , dat het hoogfte en beste Wezen, de Schepper en Onderhou. der van alle dingen, ook onze Schepper en Onderhouder is; dat Hy onze zaligheid en geluk ernftig wil en het voor een groot gedeelte in onze magt gefteld heeft, om die zelf te bewerken ? Behoorden wy dus niet vastelyk en onwankelbaar te vertrouwen, dat het aan Hem nimmer hapert of haperen zal, indien wy fiechts ons best doen; en behoorde dit onze geheele ziel niet met de vuurigfte dankbaarheid en yver in *t weldoen te vervullen, verzekerd zynde, dat den genen, die God liefhebben, alle dingen moeten medewerken ten goede? Ja behoorden wy fa dit zalig vertrouwen en in dezen vuurigen yver ter betrachting onzer pligten niet dagelyks meer en meer verfterkt te worden, daar wy, om zo te fpreeken, alle oogcnblikken door nieuwe ervaringen in de natuurlyke Historie der wereld aanhoudend overtuigd worden, dat alles wat God gefchapen heeft goed is, Maar CO Rom* IX: 20. Rr 3  r<— 318 ~> Maar wy menfchen zyn geduurig gewoon onzen aardbei als het middenpunt des heelals , en onszelven als zodanige verheven wezens te befehouwen, ter wier behoeve alles gefchapen is, en uit dien hoofde zyn wy ook gewoon alles wat ons niet rechtftreeks in de eeifte plaatfts nut of vermaak aanbrengt als geheel nutloos, overtollig, ja zelfs wel als fehadelyk te befehouwen. Hoe buitenfpoorig dwaas deze hoogmoed is, heeft men al voor lang opgemerkt, en om dit recht duidelyk aantewyzen de volgende fabel bedacht. „ Op een zolder van een pakhuis lag eene menigte kaazen en onder dezelven eene, waarin ,, eenige myten waren." (Gy weet wel, lieve kinderen! dat de kaasmyten zeer kleine infecten zyn, die zich in de kaas onthouden, daarvan leeven en daarïn voordteelen.) „ Nu was 'er," zo vervolgt de fabel, ,, onder deze „ myten ééne, die veel geleerder was dan haare natuurgenooter. Deze myt fprak tot de anderen: Myn lieve broeders.en zusters! Gy weet niet welke verhevene en „ belangryke wezens wy kaasmyten zyn. Om onzen wil* „ le is alleen deze groote kaas gemaakt, welke wy be„ woonen; en niet alleen deze kaas, maar ook nog veele „ duizenden kaazen, die allen op deze zolder en nog op „ alle de overige zolders van dit pakhuis liggen. Ja in „ deze groote ftad zyn nog eene menigte zulke pakhuizen „ met kaas gevuld, en niet alleen in deze Had, maar ook „ nog in zeer veele fteden en dorpen bevindt zich eene „ onnoemelyke menigte kaazen, en meer dan honderddui„ zend menfchen zyn alle dagen onöphoudelyk bezig om kaas te maaken. En alle deze kaas, die 'erergends „ in de wereld is, en die nog dagelyksch gemaakt wordt „ is alleen en geheel gefchikt voor ons myten I" Wat dunkt u van deze fabel, lieve kinderen ? Waarlyk wy handelen even dwaas als deze voorönderftelde kaasmyt, wanneer wy onszelf en de voldoening onzer zinne» lyke begeerten voor het hoofd-doeleinde der Scheppinge hou-  <— 3i9 — > houden, gelyk wy uit een rampzaligen hoogmoed maai al tc dikwyls doen. Wie zyn wy, en wat is de aarde welke wy bewoonen , dat wy zo verwaand zyn van onszelven voor heeren der onmeetelyke fcheppinge aantezien! De planeet, de aarde, waarop wy leeven is fiechts eene kleine planeet in vergelyking van jupiter en Saturnus, die met onze aardbol om dezelfde zon rondloopen. Ja ons geheel zonneftelfel, onze zon met alle de planeeten, die haar op zulke verbaazende afftanden omringen, ligt waarfchynlyk als in eenen hoek des heeliils, gelyk fchynt te blyken uit den verwarden ftand, waarin de vaste fterren, die alJen zonnen zyn, zich aan ons oog voordoen. : Lieve kinderen! flaat nog eens op eenen helderen avond uwe oogen naar boven; beziet dat heir van tintelende lichten; bedenkt dat deze allen zonnen zyn even 'glansryk, even verwarmende als onze zon. Vraagt dan aan uzelven, of gy u kunt verbeelden, dat de groote en wyze Schepper dit ontelbaar aantal van zonnen alleen zou gefchapen hebben, om zich 's nagts aan ons oog als kleine flonkerlichtjes te vertoonen , te meer, daar wy zeker weeten dat onze ééne zon niet minder dan agttien planeeten of hemelbollen, waarönder ook deze aarde is, met haaren gloed verlicht en verwarmt? Zoudt gy dit kunnen denken van God, die hier op aarde, op een' eenigen boom, in eene kleine waterkom, millioenen van fchepfelen leven en vreugde gefchonken heeft? Moeten wy niet veeleer onderftellen, dat om alle die ontelbaare zonnen, wie weet hoe veele planeeten, rondwandelen, en dat ook deeze planeeten vervult zyn met fchepfelen, wier hoedanigheid ons wel niet bekend kan zyn, maar die echter zeer zeker zowel als wy en onze medeaardbewooners heerlyke gewrochten zullen zyn van Gods wysheid, almagt en goedheid. Ledenkt dit alles en roept dan met den bebreeuwfchen zanger uit: o Eeuwige God!,. IVat is de mensch, da: Cy  <— 32o —> zyner, gedenkt,, en 's menfchen zoan, dat Gy hem bezoekt! (jF) Laat ons dan, lieve kinderen! wanneer wy in het ryk der fcheppinge of In de gebeurtenisferi op deze wereld dingen ontmoeten, Waarvan wy het nut en oogmerk niet begrypen ons van onvergenoegd morren onthouden , en met Job. tegen onzen Maaker zeggen : Ik ben te gering. Wat zoude ik u antwoorden ? Ik leg myne hand op mynen mond. (.O En, lieve kinderen! dit zu'Ien wy te eerder kunnen doen .wanneer w.y aanhoudend opmerkzaam zyn op de Godiyke, Voorzienigheid , in zodanige dingen welken van naby onder onze oogen vallen. Waarom zullen wy onver' genoegd zyn over de herfstftormen, daar een weinig nadenken ons overtuigt, dfit dezelve tegenwoordig meer dan ooit nppdig zyn ter zuivering van de lucht? Want dewyl thands de uiïdampingen door de voorafgegaane zomerhette nog zeer fterk zyn, en de lucht althands des nagts reeds aarimèrkelyk bekoeld is: zo volgt daaruit dat deze rottige uitwaafemingen in de benedenlucht moeten blyven hangen, cn dezelve in eene aanmerkelyke maate bederven. Van daar de ook in ons vaderland niet zeldzaame najaarsziekten. Hoe goed is bet derhalve dat een frisfche ftormwind de lucht al 't ware fchoon veegt, en ons van het gevaar dezer ziekten verlost! ——— Maar men zegt: die ftormwind werpt zo veele appelen en peeren af eer zy ryp zyn, en dezen kunnen nu door geen mensch gegeeten 'worden ? ■— Onvergenoegd mensch ! Gaan ze dan daarom verlooren om dat gy ze niet weet te gebruiken? Moeten ook niet duizenden millioenen infecten daarvan leeven, die zo wel als gy fchepfelen zyn van den hemelfchen Vader, die Ook hun Verzorger is? In Gods wyde fchepping gaat niets verlooren; maar wy gedraagen ons helaas! niet zelden als ondankbaare gierigiarts, die alles alleen willen hebben, offchoon wy de helft niet kunnen gebruiken. Welk eene woestyn zou de aarde niet fpoedig worden, indien wy genoegzaame middelen .bezaten om onze onvërzadelyke hebzucht te voldoen! 2iet, kinderen! had de oude man, van wien wy in *t begin van dit blad 'gewan -!en, dit alles bedacht, dan zou hy zo ongegrond niet geklaagd hebben. (i) Pfalm VIII. (V) Jö»- XXXIX: 37. te amsterdam, by JO HANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  Weekblad voor kinderen. n°. 41* het h ë r ^ Offchoon wy menfchen dwaaslyk handelen, Jieve tint deren! wanneer wy ons verbeelden dat het gansch onmeetelyk heelal enkel ten onzen behoeve gefchapen is: zo behooren wy echter aan den anderen kant ook niet uit het oog te verliezen de hoogere waarde, welke wy bezitten boven alle onze medefchepfelen, die met ons op deze aarde leeven. De oneindige Bron van beftaan en leven vervulde aarde en zee en lucht met ontelbaare foorten van leevende wezens; doch het beftaan en genoegen van alle dezelven werd wyslyk ondergefchikt aan het beftaan eri geluk van den mensch, als de voortreffelykfte van allen,* God verleende den mensch eene juistbeperkte heerfchappy over de dieren, en hierin, lieve kinderen! zich wy S s wg-  3^ — > wederom eene blyk van zyne hoogde wysheid"; want ware? deze heerfchappy onbepaald, zodat wy daarin naar onze grilligheid konden handelen : dan zouden reeds "eer veele dierfoorten gansch verdelgd en de a«rde op verfchillende plaatzen eene ledige woestyn gewordeft wezen, gelyk wy reeds in rïêt flot van ons vporgaarrd Nommer aanmerkten. Ja 't is opmerkelyk, dat 's m-.nfehcn vermogen het zwakst is, en zyne heerfchappy het ger.ngfte omtrend die dieren, welken wy het minst kennen, en die ieder op zichzelf de zwaktten zyn; naamlyk de infecten. Deze zwakke en kleine diertjes worden ons te fcerk, door hun verbaazend groot aantal en onbegrypelyk. fppedige vermenigvuldigingf } en de aanwending van alle onze kragten en vernuft om derzelver aantal tc verminderen, betekent byna niets; 'c is alleen in de vernieling van fommige boomrupfen, dat dezelve met eenig aanmerkelyk gevolg te werke "efield is. Ten opzichte dezer in ons oog geringe diertjes houdt dus de eeuwige Rcgeerer der wereld voor het grootfte gedeelte zelf de befchikking over hun lot in handen , zonder ons menfch.-n , tot nog toe , eenen aanmerkelyken invloed daarop te vergunnen. Maar is onze heerfchappy en vermogen ten aanzien der infecten zeer bepaald : dezeiven zyn wederom zeer uitgeftrekt ten opzichte der grootere dieren. De roofdieren ontvlieden ons in donkere woestynen, of worden door ons vervolgd en gedood, opdat zy de kudden van ons tam vee, 't welk onder onze befcherming en in onze flaavernye leeft, niet zouden befchadigen. De vreedzaame wilde dieren als herten, haazen en konynen, jaagen en dooden wy voor ons vermaak, en om onze tafels met: fmaakelyk wildbraad te voorzien. Zelfs de vogelen die in de lucht ons oog ontvliegen , en de visfehen , die ons in de peillooze diepten der zee ontduiken, worden door ons by duizenden gevangen cn tot fpys gebruikt. Over-  <— 323 —> ÓverSJ waar overvloed van wild is zyn ook de menfchen jaagers geworden. De reden hiervan is zeer natuurlyk. Waar veele gras- en kruidenëetende wilde dieren zyn', daarheen begeeven zich ook de verflindende roofdieren] om de eerilen te verfcheuren en zich met hun vleesch té voeden. Maar deze vleeschvrcetende dieren vallen ook op het tamme vee van den mensch aan, en brengen hem dus aanmerkelijke fchade toe; ja zy zyn ook voor den mensch zelf gevaarlyk. Deze is daardoor verplicht zich ter zyner verdeediging te wapenen, en deze verflindende vyanden te dooden of te verjaagen; zelfs zet zyn belang hem aan om ook de zachtzinnige wilde dieren te vervolgen, zo, om dat dezen zich met de vruchten van zynen akker gedeeltelyk voeden, en den overvloed der kruiden voor zyne tamme kudden verminderen, als om dezelven tot fpyze te gebruiken. Over zulks is de jagt eene der oudfte bezigheden van het mensch'lyk geflacht, en nog heden ten dage hebben zelfs geheele volken geen ander middel van beftaan, zodat men zelfs de menfchen naar hunne oudfte en otrfprongelyke bedryven gevoegelyk zou kunnen onderfcheiden in jaagers, febaapherders, visfehers en landbouwers. Onze oudfte voorvaderen de Batavieren, Friefen en Kaniefaaten beftonden ook voor een groot gedeelte van de jagt, tot welke zy overvloedige gelegenheid hadden, uit hoofde der zwaare bosfehen, met welken niet alleen geheel Duitschland, maar ook een groot gedeelte van den vaderlandfchen grond bedekt was. In deze bosfehen vond men toen ook hier te lande een* overvloed van grofwild, ais Oerösfen(eene groote foort van wilde runderen, welke thands niet meer'in Europa gevonden wordt) als mede wilde zwynen en herten.-Daar wy u, lieve kinderen! in lange niets uit de natuurlyke historie der dieren medege. deeld hebben, en wy alle reden hebben om te gelooven, dat zodanige ftukjes u zeer welkom zyn, omdat nuttigheid SS 2 en  €— 3*4 —> pn bevalligheid tc famen vereenigd worden in eene goede dierbefchryving: zo willen wy u heden eenige voornaanie trekken aanwyzen uit de natuurlyke historie van het Euïopisch heit, een oirfpronglyk vaderlandsch dier, 't welk voormaals in groot aantal onze vaderlandfche wouden bewoonde : zodat zelfs het Fricfche dorp Hindeloopen daarvan zynen naam ontleent; want het wyfje van het Hert wordt eene Hinde of ook wel een Rhee genoemd. Het Hert is een zeer fchoon dier van eene vlugge en bevallige gedaante, een grootsch voorkomen en eene edele houding. Zyne getakte hoon en fchynen hem eerder tot lieraad dan ter verdeediging gefchonken te zyn. Ds gewoone kleur der Herten is vaaiachtig ; veelen zyn kastanjebruin en fommigen rood. De witten zyn zeldzaam en worden waaifchynelyk meest onder de tatamen gevonden. De hoorens der jonge Herten zyn ligter van kleur dan die der ouden j en 'onder dezen hangt de kleur, de vastheid en fchoonheid af van den overvloed des voedfels en de gerustheid van het beftaan des diers. 'Herten, die op dorre piaaifen moeten leeven, en dus een fchaarsch voedfel genieten, hebben bleeke en niet fchoon gekleurde hoorns; de roode en zwarte hoornen worden het meest geacht, men vinJt dezelve alleen by oude en in overvloed ieevende herten. In de daad de hoornen der Herten zyn eerder een gewas, dat op den kop des diers groeit, dan een noodzaaklyk en eigen deel vah zyn lighaam, gelyk de hoornen van andere dieren, de klauwen, de tanden, het hair, enz. De hoornen der Herten groeijen eenigzins als planton; in 't eerst zyn dezelven zacht, en zo lang als zy groeijen blyven de opperëinden altoos zacht, terwyl de ondereinden hard worden ais het hout van een' boom; ue huid van het dier groeit met de hoornen op en overdekt dezelven als een bast, tot dat ze volgroeid zyn; want dan wryft en polyst het Hert zyne hoorns tegen de takken $n ftammen de* bojmen, tot dat'er deze bast afvait. Dei Se-.  gedaante der hertshoornen gejykt zelfs naar die der boomen ; het dikfte gedeelte is de ftam; de zydfprieten zyn de takken des booms. Met één woord : in alles is eene gelykvormigheid; alles komt overeen met de uitbotting en den groei der planten. Is dit niet verwonderlyk , lieve kinderen! Indedaad wy vinden telkens overvloedige reden om verbaasd te ftaan over de onnoemelyke verfcheiden hei d van Gods werken in het uitgeftrekte ryk der natuure, zo ten opzichte van het leven en beftaan als van de vorming en groei der fchepfelen. — Maar gy verlangt waarfchynlyk, dat wy u de oirzaak van dit zonderling verfchynlel eenigzins verklaaren. ■— Wel nu, kinderen! wy zullen u zeggen wat wy 'er van weeten. Zo lang een beest groeit, en het groeit altoos het fterkst in zyne eerfte jeugd, wordt het voedfel geheel en al befteed _aan de uitzetting en volgroeijing van het dier. Daar is derhalve geene overtolligheid van voedende deelen; maar alles dient ter bevordering van den groei. Doch wanneer het beest volwaren is, kan het overtollige voedfel nergens anders toe dienen dan om hetzelve in ftaat te ftellen van zyn geflacht te kunnen voordplanten, of om het zeer vet te doen worden. Daar moet dus eene affcheiding van de overtollige deelen des voedfels plaats hebben; en deze affcheiding'gaat by het Hert zeer fpoedig tos, en vertoont zich door z;chtba3re tekens, als het voordbrengen van hoorns, het zwellen van den hals en de keel, de vetheid en de dnfc tot voordplanting van zyn geflacht. En daar de groei van 't Hert in 't eerst zeer fpoedig toegaat, loopc 'er maar één jaar voorby van de geboorte tot aan het voordbrengen der hoornen : zo d.u het Hert, in de maand May geboren, in dezelfde maand des volgenden jaars hoornen krygt. Tusfchen deze hoornen is in Herten van gelyken ouderdom een groot onderfcheid; die van fommigen, , Ss 3 zyn  <— 320 ~> zyn groot, uitgebreid cn wel gevoed, die van anderen dun, zwak en mager. Dit wordt, gelyk wy zoeven reeds aanmerkten , veroirzaakt door de hoeveelheid en hoedanigheid des voedfcls; want een Hert, dat eene vette weids heeft, waarin het op zyn gemak eet en in vrede herkauwt en rust, niet geftoord door menfchen of honden, heeft altoos fraaije hoorns met zwaare cn lange takken; terwyl een Hert, dat genoodzaakt is zyn verblyf te houden in eene fchraale landflreeke, waarin het noch rust, noch overvloedig voedfel vindt, fiechts met dunne hoorns en zeer zwakke takken ten voorfchyn komt. En zelfs Wordt dit denkbeeld, dat de hoornen der Herten alleen uit den overvloed van voedfel ontftaan, bevestigd door de inwendige gefLldheid dier hoornen zelve; zy zyn naamlyk van binnen niet hol, gelyk de hoornen der runderen, fchaapen en andere dieren, maar dicht en van eene houtachtue zelfftandigbeid, ten minften veel meer gelykende naar hout, dan naar hoorn of been. Het Hert, dat in de botfehen zwerft, en ais 't ware alleen van hout leeft, dru.agt dus op zyn hoofd een nieuw foort van hout, 't welk een overblyfzel, eene vernieuwde groeijina is van zyn overtollig voedfel. Voegt hier by dat het Hert zeer veel eet, veel meer dan de Hinde, die geene hoorns krygt; dat het als een herkauwend dier alle de voedende fappen zyner fpyzen in zyn bloed overbrengt; dat de hoorns in den voortyd uitkomen, wanneer het dier een overvloed van voedfel vindt, en weder afvallen nadat het zyne kragten in den herfst door de voordteeling heeft uitgeput, en den fchraalen winter in kommerlyk gebrek ineen' kwynenden en zwakken toefhnd overgebragt heeft. Welke toert mi zolang duurt tot dat het Hert als't ware in de Lente een nieuw leven ontvangt door het kragtig voedfel, 't welk de voordbrengfelen der aarde in dit jaargetyde opleveren. Het Hert brengt derhalve zyn geheele leven door in eeae beumvi-fjling van vetheid en magerheid, gezondheid  <— 3-^7 —> heid en ziekte, en nogthands leeft liet zo lang als eenig ander dier van dezelfde grootte. Naardemaal het Hert vyf of zes jaaren tot zynen vollen groei noodig heeft, fielt men zynen leeftyd op dertig of veertig jaaren, ingevolge den doorgaanden regel, dat een dier zevenmaaleia langer leeft, dan den tyd, dien het tot zynen groei befteedt. Men heeft veele oude vertellingen, die aan de Herten een verbaazend lang leven toefchryven, doch dezen zyn allen geheel ongegrond. Het Hert fchynt fcherp van gezicht, van reuk en varï gehoor te wezen. Het heeft een eenvouwdig en gerust voorkomen , doch is echter loos genoeg. Als men fluit of op eenigen affiand roept, ftaat het ftok ftil, en be. fchouwt als met verwondering, wagens, vee en menfchen; en indien die geene wapens of honden by zich hebben, gaat het gerust zynen weg vervolgen. Het vreest indedaad meer de honden dan de menfchen, cn zyn wantrouwen vermeerdert naar maate het dikwyls geftoord is. Het Hert eet langzaam cn is kiesch in 't neemen van voedfel; hetzelve is ook zeer verfchillende naar de faifocnen des jaars. In de Lente zyn deze dieren zeer gefteld op de takken der wilgen, populieren en hazelaaren. In den zomer hebben zy keur van fpyzen, doch geeven aan de rogge de voorkeur boven alle graanen. In den herfst zoeken zy de groene fcheuten der boomen, de blaaderen der braamftruiken , de heidebloempjes , enz. In den winter, wanneer 'er fneeuw ligt fchillen zy den bast van de boomen, eeten het mosch en vervoegen zich zelfs als het zacht weêr is, op de koomlanden. Het Hert drinkt weinig in den winter en in de Lente, maar zeer veel in den zomer en in het eerst van den herfst. Het Hert zwemt ook zeer goed; men heeft Herten wyde rivieren zien overzwemmen, en verhaalt zelfs dat zy fomtyds zeearmen overfteeken om zich op eilanden te ont-  323 -> Onthouden. Zy loopen nogthands fneller dan zy zwemmen, en, vervolgd wordende, fpiingen zy over eene fcHutting van fes voeten hoog. De Hinde werpt doorgaands maar één jong in 't jaar en wel in de maand May of in het begin van Juny. Men noemt het jong een half tot dat het fes maanden 'oud is. wanneer de horens reeds eenigzins beginnen voor den dag te komen. Het onthoudt zich geduurende den geheele zomer by de Hinde en volgt haar overal, hoewel het zeer fterk groeit. In den Winter verzamelen Hinden en jonge Herten zich by elkander, en deze'kudden zyn talryker, naar maate het weder ftrenger is. Over «t geheel zyn de Herten gezellige dieren , en genegen om by elkander te blyven. 't Is alleen de vrees of de hoodzaaklykheid die hen van één fcheidt, het zy datze gejaagd worden, 't zy dat ze zich afzonderen en verbergen om te paaren; doch ook in dit laatfte geval blyven nogthands de jongen by elkander. In ons volgend vertoog hoopen wy met onze jonge leezers en leezeresfen op de jagt te gaan , en tevens gelegenheid te hebben om over 't een ander, de haazen en konynen belangende famen te fpreeken* ti amsterdam, 3 y JOH A N NES van der HET. Boekverkooper op het Kokk*in, by de Beurs, en alom,' daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN* N°. 42. DE JAGT. De Jagt is altoos, lieve kinderfcnl het vermaak geweest der helden in de uuren van uitfpanninge, en zy is het nog. De Jagtöefeningen hebben veele gelykheid met de vermoeijenisfen van den oorlog; paarden te beftuuren era wagens te behandelen zyn bezigheden van den jaager en krygsman beiden. De bebbelykheden van lighaamsbewee. gms, van vlugheid, van handigheid, allen zo zeer noodzaaklyk ter onderfchraaginge van den moed. worden door de Jagt verkreegen, en komen affe oogenblikken in den. oorlog te ftade. Daarby is de Jagt eene uitfpanning zon* der verwyfdheid, en dus gefchikt om eenige voegelyke verpoozmg te geeven aan mannen, die onder het pak der last.ge flaatszorgen kwynen , en door lastige en dringende verzoeken geftadij als belegerd worden, mtds echter dat Tl man  <— 330 —> Itien ook in de?.e verlustiging beboorlyke maat"houde, en geene zaaken van belang .daardoor verzuime. Wat wonder derhalve dat de Jagt altoos de geliefde ui:.fpanning der vorsten en helden geweest is! Wy kunnen niet altoos denkfttivj-Jfêy.fflö*i»en< ook met het lighaam werken j en onze wezenlyke vermaaken beftaan in.het genot van onszelven, in het gevoel van onze kragteïTen bekwaamheden, te midden van de ruime tooneelen der natuure. De fmaak in jaagen, visfehen en planten te k wecken is daarom de natuurlyke fmaak van alle menfchen. Weinige menfchen onder de befchaafde volkeren kunnen echtejrv-het-.vermaak van de'Herteniagt genieten; dezelve verëischt een' zeer kostbaaren toeftel van menfchen, paarden en honden, allen geoefend en afgericht om door hunne by/ondere nafpeuringen . beleid en beweegingen te famen tot 'fré^tzelfcjje einde me.detewerken. De Jaager moet aan hetiyp^o^,,.kunnen .onderkennen, of zyn fpoorhond een oud of een jong Hert, of ,eene Hinde op het fpoor heeft. Dit ziet men aan de voetftappen. De poot van het Hert is welgemaakter dan die der Hinde; het gaat geregelder voord, en zet zyne achterpooten nauwkeuriger in de voetftappen der voorpootcn, terwyl de Hinde cn jonge .Herten zo net niet treeden en een nauwer fpoor maaken. Heeft nu de Jaager iets op 't fpoor, dan geeft hy daar bericht van aan degenen die tot het Jagtvermaak byeen gekomen zyn, en de Jaagermeester blaast op zyn jagthoorn , ten teken dat de honden moeten losgelaaien worden, welken men d.m met de item en hoorn aanmoedigt. Meermalen gebeurt het dat men in dit ver. volgen nog een ander Hert opjaagt. In zulk een geval verdeelen zich de honden, en men heeft twee Jagtenin plaats van ééne, 't welk men een gebroken Jagt noemt. Die te paarde ryden moeten zich d m desgelyks van één fcheitlen, en de honden, die op een' valfchen reuk afgaan, terug roepen om dezelven byéén te krygen, en op het eerst opgei  ' <— 33i —> gejaagde Hert aantezetten. Somtyds echter raaken jasgers en honden het fpoor byster, door het Hert uit het oog te verliezen; want dit listige dier maakt veeltyds eene menigte van wendingen om zyne vervolgers te misleiden andere beesten uit hunne legers opjaagende, om dus dé Jagt te breeken, en dan met allen fpoed de vlugt te neemen, of zich in de dichtbegroeide ruigte te verbergen , waarïn het op zynen rug gaat liggen. Wanneer dan dus' de honden het fpoor byster zyn, worden zy weder byc'éri gebragt, om met den jaager gezamenlyk te werken Indien men het fpoor niet wedervindt, dan oordeelt men dat liet Hert zich in li kreupelbosch verfchoolen houdt; doch vindt men het daar niet, dan blyft 'er niets over dan het verlooren fpoor wederom op te zoeken. Ontdekt men hetzelve, dan brengt men 'er de honden wederom op, en nu kunnen zy met meerder voordeel jaagen, dewyl het Hert reeds moede wordt. Hun moed neemt ook toe, naar maate het Hert verzwakt, en hun reuk wordt ook fcherper en onderfcheiderider, naar maate het Hert heeter wordt, zodat zy dan ook hunnen loop verhaasten f luider en meerder blaffen; terwyl het Hert niet langer zo fnel kan loopen, en zich op een' aanmerkelyken afüand van de honden houden. En hoewel het dan meer fprorjgen maakt dan te vooren, kunnen echter alle zyne listen en wendingen niets baaten, en 'er blyft voor 't zelve geene andere uitkomst over dan het vlakke veld te kiezen, alwaar het, nu geheel afgemat zynde, ligtlyk achterhaald en omringd wordt, of zich in 't water te werpen, om de honden van 't fpoor te verbysteren. Die te paarde zitten zwemmen in het Jaatile geval het water over, of ryden den kant om en brengen de honden wederom op het fpoor van 't Hert, dat nu ten einde van zynen adem en tot het uiterfle gebragt is, hoewei het dan ook menigmaal zyn leven nog tracht te verdeedigen, en de honden en paarden, die te naby komen, met de hoornen wondt, tot Tt 2 dat  <— 332 — > dat men het de peezen in het buigen der beenen heeft afgefneedcn, én het beest vervolgends afgemaakt door een Jarig mes achter het fchouderblad te fteeken. Daarop wordt door het blaazen der jagthorens aangekondigd, dat het Hert dood is, en hetzelve fomtyds aan de honden overgelaaten, opdat zy 'er ter hunner aanmoediging een' fmaakelyken maaltyd mede doen. Misfehien, lieve kinderen! zullen fommigen onder u deze Hertenjagt een wreed en bloedig vermaak noemen. Maar gy behoort daarby te bedenken, dat deze dieren grootendeels op kosten des landmans leeven , en dat indien de menfchen 'er geen jagt op maakten , de groote roofdieren zulks des te meer zouden doen , en dat deze laatften dus overmaatig vermenigvuldigen zouden , gelyk wy in ons voorga:nd vertoog reeds aanmerkten. Daarby kan men aanmerken , dat de Hertenjagt een te kostbaar vermaak is, om veel geoefend te worden. Ook moet men aanmerken, dat, offchoon het vleesch der Herten niet zeer aangenaam van fmaak is, derzelver huiden nogthands, welgelooid, een zeer fterk en buigzaam Iéder uitleveren, en dat de hoorns niet alleen tot mesfehochten cn andere dingen gebruikt worden,maar dat men ook door middel der fcheikunde daar vlugge verflerkende gecsien uithaalt, dis in de Geneeskunde van veelvtildigen dienst zyn. < Dus ziet gy wel, lieve kinderen ! wordt het Hert niet alleen vermaakshalve, maar ook om voordeel vervolgd en gedood. Dan, is dit laatfte waarheid, ten opzichte der Herten: *t is niet minder waar, ten opzichte der Haazen en Konynen, op welken in ons vadcrlaud veel fterker jagtgemaaUtl wordt, uit hoofde van derzelver verbaazende vermenigvuldiging, lekker vleesch en bruikbaare vellen, 't Is van deze twee dierfoorten, dat wy voomeemens zyn nog het één en 't ander in het overige van dit blad te melden. Het Konyn en de Haas gelyken uit- en inwendig zo zeer pp elkander, dat men ze ligtiyk voor dieren van dezelfde foort  <— 333 —> foort zoude aanzien. Zy zyn 't echter niet; want zy psaren niet met elkander, en wanneer men zelfs eene Haas en een Konyn by elkander in 't zelfde hok opfluit: dan vechten zy gemeenlyk zo lang tot dat één van beiden 'er het leven by infchiet; daartebovcn tieren de Haazen best en worden het grootst in de koude Noordlyke landen, als Zvveeden, Noorwegen en Lapland, alwaar men geene Konynen vindt; die integendeel uit de heete landen afkbrafc'g fchynen, en van daar waarfchynlyk in onze gemaatigder luchtftreeken overgebragt of overgekomen, en verbaazend vermenigvuldigd zyn. Byna in alle landen vindt men Haazen. Hunnegewoone kleur is geelachtig grys of rosachtig, doch in de koude Noordfche landen zyn ze 's winters wit; in Lapland behouden ze deze witte kleur tien maanden in 'tjaar, terwyl ze alleen in de overige twee maanden de gewoone kleur aanneemen. Zy flaapen een groot gedeelte van hun leven , en weJ m« open oogen. Indedaad fchynen ook de Haazen ilecht van gezicht te wezen; doch daartegen wederom zeer fcherp van gehoor. Hunne ooren zyn ook naar evenredigheid van het geheele ;dier zeer groot, en zy kunnenze op eene vaardige wyze beweegen. Dewyi hunne vooipooten veel langer zyn dan hunne achterpooten, kunnen ze veel gemaklyker eene hoogte op dan afklimmen, en zy zoeken ook als ze gejaagd worden de hoogten op, om daardoor de honden , wier voor- en achterpooten even lang zyn, aftematten. Hun loopen is eene foort van galloppeeren, vergezeld van zeer fchielyke en vaardige fprongen, en maakt in 't geheel geen geraas, •dewyl de pooten zelfs van onderen met hair begroeid zyn; ook zyn ze misfehien de eenigfie dieren, die hair binnen in den bek hebben. De Haazen teelen fterk voord; de jongen komen met epen oogen ter wereld, en de moeder iaat dezelven twintig dagen zuigen; na dien tyd zonderen zy zich af en zoe3 ken  *C— 334 — > ken zelf den kost. Nogthands verwyderen zy zich niet ver van elkander of van de plasts hunner geboorte: zodat wanneer men ergens eenen Haas aantreft men verzekerd kan zyn , dat 'er daar omftreeks nog meer fchuilen. Zy zoeken hun voedfel meer by nagt dan by dag, wanneer zy meestal flaapen. Hunne fpys beftaat in gras, kruiden, vruchten en graan; ook knaagen zy in den winter den bast van de hoornen. Zy flaan geen geluid of ze moeten fterk gekneepen of gewond worden , en dan is dit geluid vry fterk en zweemt eenigzins naar de ftem van een mensch. De natuurlyke leeftyd der Haazen is zeven of agt jaaren ; doch maar weinigen fterven een natuurlyken dood, want daar hun vleesch uitneemend lekker en gezond is, hebben ze veele vyanden. Uilen, Arenden, Wolven, Vosfen en Menfchen voeren allen oorlog tegen den Haas, een zeer zwak en wèêrloos dier, en nogthands wordt hetzelve genoegzaam in alle linden in menigte gevonden, fchodh 'er fomtyds in eenige Jandftreëken op eene enkele jagt vier- of vyfhonderd Haazen gedood worden. — Zo wonderlyk weet de Voorzienigheid haare fchepfelen in ftand te houden! Het ontbreekt den Haazen ook niet aan list om hunne vervolgers te misleiden, 't zy door zich te verbergen in fchuuren, ftallen, of onder een' hoop fchaapen; 't zy door langs een anderen weg naar hun leger terug te keeren, of herhaalde keeren over't water te zwemmen, en dergelyke listen meer. De Haazenjagt kan zonder grooten toeftel of merkelyke kosten gefchieden. Men gaat 's morgens of 's avonds naar den buitenkant der bosfehen, om de uitgaande of naar hun leger keerende Haazen aldaar op te wachten en te fchieten. Over dag zoekt men ze in hun leger; doch 't wordt onder de jaagers onedelmoedig geacht een' Haas in zyn leger doodtefchieten. Wat nu het Konyn belangt: Gy zult, lieve kinderen! waaifchyniyk menigmaaleniKonynsn gezien hebben, en dus be-  <— 335 ~> behoeven wy u derzelver uitwendige gedaante en kïeur niet te befchryven; alleen moeten wy u doen opmerken, dat de verfchillende kleuren , welken men by de tamme Konynen waarneemt, niet by de wilden gevonden worden; deze laatften zyn allen grauw. De Konynen teelen nog veel fterker voord dan de Haazen, en zyn nog veel vernielenden zy verflinden het gras met wortel en al; desgelyks graanen, vruchten, moeskruiden, heesters en boomen; alles is hunne gading. Zy zouden dus, indien ze niet by menigte gevangen en gedood wierden, welhaast een geheel land onbewoonbaar maaken , en zelfs op bet laatst geen voedfel meer vinden; en daar zy ook de Haazen in voorzichtigheid en kloekzinnigheidovertreffen, wordt het te meer waarfchynlyk, 't geen men by eenige oude Schryvers leest, dat naamlyk geheele landftreeken in vroege eeuWen door ha&re inwooners verlaatcrr zyn geworden,om dat ze hunne levensbehoeften niet voor de ontzaglyke menigte van verflindende Konynen wisterr te beveiligen. De voorzichtige fchranderheid dezer dieren blykt voornaamlyk daaruit, dat zy holen voor zich weeten te graayen, waarin zy hunne jongen opvoeden, die daar zowel als zyzelf, beveiligd zyn tegen Wolven, Vosfen en Roofvogelen, geduurende hunnen eerften en zwakften leeftyd ; waarïn de meeste Haazen omkomen. Daarby leeven de Konynen langer dan de Haazen J want zy worden agt of negen jaaren oud. Maar de wyze Schepper gaf ons in de Fret een uitfteekend middel om het te fterk vermenigvuldigen der vernielende Konynen te voorkomen. DeKret, lieve kinderen! is even als de Konynen uit het warme zuiden afkomftig, en van natuure derzelver doodvyand. Dit dier kan in onze gemaatigde luchtftreeken alleen als een huisdier leeven; men voedt het met zemelen, brood, melk en dergelyke fpyzen. Offchoon de Fret.veel kleiner is dan het  <— 33<5 —> het Konyti, bezit het zo veel vlugheid en kragt, dat zy hetzelve in wemig tyds overmeesterd. Om de Konynen te vangen bezet men de uitgangen van derzelver ho'en met netten of frikken. Vervolgends laat men eene gemuilbande Fret in het Konynenhol loopen, waaröp deze dieren aanflonds in de uiterfte vreeze en verwarring naar buiten vlugten,en dus in de gefpannen netten en frikken gevangen worden. — Onze jonge leezers en leezeresfen kunnen dit op het plaatje boven aan dit blad afgebeeld zien. Indien men de Fretten ongemuilband in de holen laat loopen , dan gebeurt het ligt dat men deze diertjes kwytraakt; want nadat zy de Konynen hebben dood. gebeeten, zuigen zy derzelver bloed uit, tot dat ze 'er by in flaap vallen. Gaarne zouden wy hier nog eenige algeméene aanmerkingen byvoegen: dan, daar ons hiertoe de plaats ontbreekt, .moeten wy zulks tot eene volgende gelegenheid.uitftellen. TE AMSTERDAM, 11 JO HANNES van der HEY. Boekverkooper op het Kokkin, by de Reurs, en alom daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven»  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 43. BE WATERVOGELEN. Niet alleen de viervoetige dieren als het Hert de Haas en het Konyn (behalve nog de roofdieren) ftrekken ten voorwerpe van onze jagtpartyen, maar ook vetfchillende foorten van vogelen, vooral van watervogelen. Onder dezen zyn de Ganzen en Eenden de talrykflen, de lekkerften en de eenigrten die gedeeltlyk getemd en tot huisvogels geworden zyn, om nu van de Zwaan, dat heerlyk fieraaJ onzer wateren niet te gewaagen; want deze fchoo. n= vogel wordt door ons niet gejaagd of gedood, hoewei "=en ^zegt dat het vleesch der jonge Zwaanen zeer lekker is. t Zou ook waarlyk eene dwaaze grilligheid zyn, de Zwaanen tot fpyze te gebruiken, daar wy buiten haar zulk een overvloed van fmsaklyk gevogelte bevitten, en de "v Zwaa  <— 333 -> Zwaanejagt zou waarfchynlyk deze fchoone vogelfoort welhaast vreeslyk verminderen, zo niet geheel uitroeijen , dewyl dezelve, hoewel ongeftoord geiaaten, echter niet fterk vermenigvuldigt. Lieve kinderen! Gy hebt waarfchynlyk wel ZwaSnera gezien, en indien gy ze gezien hebt, zyt gy zekerlyk door derzelver fchoone gedaante en edele houding bekoord geworden. In de daad, men kan zich wel een prachtiger, maar geen fchooner vogel voordellen, dan eene zwemmende Zwaan. Haar zacht afgerond lighaam, Jangen en buigzaamen hals, zuivere witte pluimaadje, behaagelyk uitzieht, fier en moedig zonder eenige woestheid; haare verfchillende houdingen en beweegingen, allen fchoon en edel — alle deze hoedanigheden famengenomen hebben de Zwaan ten allen tyde door de menfchen doen beminnen en ontzien. By dit alles voegt zy, om zo te fpreeken, een edel en grootsch charakter. Moedig en fterk vreest de Zwaan geene roofvogelen, die haar niet eens durven aantasten. Ondertusfchen misbruikt zy haare magt niet tegens zwakker gevogelte. Zy beheerscht in tegendeel de oppervlakte der wateren als eene geachte en vreedzaame vorstin, terwyl de Arend, dien men den koning der vogelen genoemd heeft, eigenlyk niet meer dan hun Tyran is. Zelfs weigert de Zwaan te zeer onder den mensch te ftaan; zy wil onbelemmerd om en by ons verkeeren, onze gezellin zyn, maar heeft een* doodelyken afkeer van volftrekte flaaverny. Indien men haar geheel opgjflooten houdt fterft zy van verdriet. Zy moet naar haar believen kunnen uitgaan en wederkeeren; en indien men haare vlerken niet fnuikte zou ze zelfs wegviiegeu. De wilde Zwaanen vliegen zeer hoog en fnel. Dezen ttek naar onafhangelykheid is byzonder eigen aan alle watervogelen; geene eene foort van dezelven heeft men nog tot volkomen huisvogels kunnen maakea, gelyk wy de Hoenders en Duiven gedaan hebben, en daar  <— 339 —> daar zyn veele redenen, die ons doen denken, dat wv 't mmmer zullen kunnen doen. De genachten derrunderen, paarden, fchaapen, hoenders en duiven en andere volko' men hu.sdteren zyn onder 's menfchen befchermine m onpasllng in allen opzichte verbeterd en toegenomen; maar de watervogelen zyn verminderd in fynheid en dichtheid van plurmaadje, in fchoonheid van geftalte en vlugheid van beweegtnge, zelfs in hoedanigheid van vleesch. Het vleesch der tamme Ganzen en Eenden is nooit zo aangenaam of zo gezond als dat der wilden, offchoon men de eeriien kan vetmesten,- en fchoon hunne pluimaadje meer verfche.denheid van kleuren verkreeg» heeft . dezelve echter nooit zo fyn en zo dicht als die der 'wil den we ken veel gladder op het lyf |igt. Ja het VCr. fch.1 ,n houdmg en geftalte is zo groot, dat een geoefend jaager nimmer by vergisfing tamme Eenden zal fchieten in plaatfe van wilden. Offchoon veele Watervogeleneen dom en eenvouwdfe voorkomen hebben, zyn ze nogthands, door de ervaarina geleerd zeer behoedzaam en zorgvuldig voor hunne vei! hgheid. De du.kergans merkt op een' zeer groeten afftand of men een fnapbaan by zich heeft of niet. Ook „eeten zy door dikwyls onder te duiken, en verre van de plaats alwaar ze zich eerst bevonden weêr boven te komen, als mede door zich te verbergen en onverwachts vvegtevliegen, menigmaal het dreigend gevaar te ontkomen. De beste wyze om wilde Ganzen en Eenden te vangen is dezelven, door middel van hunne tamme geflachtgeno'oten in onze vogelkooijen te lokken, alwaar zy even als de vrsfchen ,n eene fuik vastioopen, en alzo by menigten gevangen worden. * De heerfchappy, welken wy menfchen over de dieren oefenen, olykt niet minder aftehangen van de natuurlyke geaartheid dezer dieren zei ven, dan van onzen wil of vermogen. Wy kunnen de driften van fommige dieren wel Vv * lei-  <— 34° —> leiden, maar nooit wezenlyk veranderen , en aan veelen zelfs is alle onze moeite en vernuft, welke wy mogen aanwenden, om hen aan ons gezelfchap te gewennen, en tot huisdieren te maaken, geheel verlooren hefteed. En hierin, lieve kinderen! zien wy een duidelyk blyk onzer afoangelykbeid van den Schepper en van de zwakheid van ons vermogen , waarop wy echter menigmaal zo trotsch zyn. Stond het aan ons: alle dieren zouden •wy ons tot flaaven maaken. Ons vernuft is onuitputtelyk in uitvindingen, en daar wy in zeer groote Volksmaatfcnappyen leeven, en dus het vernuft en de kragten van veele duizenden in één punt vereenigen kunnen, is geene dierfoort \n ftaat om ons te wederliaan. Maar het inftinct of de natuurlyke aart der dieren zelve, maakt al ons vereenigd vermogen kragtloos. Wy kunnen wolven en vosfen, by voorbeeld, hoezeer ze ook naar hondengelyken, nimmer den gezelligen aart, de leerzaamheid, getrouwheid en andere goede hoedanigheden van den Hond geeven. Wat zoude wy 'er derhalve mede doen, offchoon wy alle de wolven en vosfen van Europa lee* vende in onze magt hadden? Zullen wy den wolf onze fchaapen leeren bewaaken ? Zal de vos de wacht houden op de Werf des landmans, midden onder de hoenders en juiveri3 Immers neen ! Dit is onmogelyk; de wolf zal de fchaapen verflinden en de vos de hoenders. Dus zou 'er niets anders overfchieten, dan alle deze gevangen wolven en vosfen dood te flian, en dus onszelven in 't vervolg voor altyd van hunne huiden te berooven. *t Verdient in de daad onze ernftige opmerkingen, lieve kinderen ! dat het menschlyk geflacht zyne heerfchappy over de dieren nog niets verder heeft uitgeftrekt dan zy reeds voor drieduizend jaaren was, offchoon wy menfchen zekerlyk in dien langen tyd aanmerkelyk gevorderd  <— 34i —> derd zyn in allerleije kunften en weetenfchappen. Is dit geen overtuigend bewys, dat deze heerfchappy ha^re natuurlyke grenzen heeft, welken wy niet overfchryden kunnen; grenzen die door den eeuwigen Albeftierer zelf gefteid zyn; en is dus de verdeeling van alle dieren in 't algemeen in drieclasfen, als wilde, halfwilde en tamme niet eene natuurlyke verdeeling ? Behooren dus niet alle die dieren, van welken wy in onze twee voorgaande vertoogen gefproken hebben, naamlyk de Herten, Haazen, Konynen en Fretten, benevens onder de Watervogelen de Zwaanen, Ganzen en Eenden tot de halfwilden, welken wy flechts gedeeltelyk kunnen temmen i Zeker* lyk ja; want fchoon deze dieren voor 't grootfte gedeelte in den gevangen ftaat voordteelen : zo ontwyfcen ze ons echter en zoeken hunne vryheid, zo dra zy 'er gelegenheid toe vinden, en dit doen zelfs de jongen, die nooit in den ftaat der vryheid geleefd hebben; 't welk dus uit eene natuurlyke aandrift moet voordkomen, welke de wyze Schepper hun ingeplant heeft, en welke aandrift de geheel wilde dieren en vogelen, als wolven, beeren, bontzems, arenden, uilen, meeuwen, en ontelbaare anderen nog in veel grooter maate gevoelen. Door deze wyze en weldaadige fchikking is nu de op. pervlakte der aarde, de diepte der zee en de ons omringende lucht overal bewoond. Zelfs in allerkoudfie ftreeken, waar men zou denken dat de krachten der natuure verftyfd waren, daar leeven zeer veele dieren en vogelen, wel minder in verfcheidenheid van feorten, maar daartegen veelen zeer fterk en groot van lighaam. Daar zwemmen in de zee verfchillende foorten van groote walvisfchen, walrusfen en robben. Daar leeven de witte ysbeeren en witte vosfen, beiden veel kloeker van geftalte, fierker rn woefter dan zy in gemaatigder lucfatftreeken v v 3 zyn.  <— 34s —>; zyn. Daar heeft men niet alleen zeer groote arenden," maar zo ontelbaar veele meeuwen en ander zeegevogelte-, dat de anders naakte rotfen en eilanden met eene laatt van vogeldrek als overdekt worden , waarin dan nog, in fpyt der ontere koude eenige laage maar zeer kragtige mósfchen, als hel bekend yslandsch mosch, en andere kleine planten groeijen. Het getal der zee- en watervogelen is in alle oorden der zee zo groot en zy bedekken EO zeer de afgelegenfte eilanden, dat men veelen van dezelven geen' anderen naam heeft weeten te geeven dan dien van vogeleilanden. De Pelikaan, van wien men verkeerdlyk verteld heeft, dat hy zyne jongen met zyn e:gen bloed voedt, is een groote watervogel, die meest in de warme landflreeken gevonden wordt: Deze vogel heeft een' grooten krop of zak onder aan zyne keel, waarin hy wel twee emmeren waters bergen kan, en dezen gevuld hebbende doorvliegt hy de brandende woestynen van Arabie. Hoe wonderlyk, lieve kinderen! Een watervogel, die alleen van visch leeft, onthoudt zich op plaatfen, daar menfchen en dieren van dorst fterven, en geniet zelfs daar overvloed; want hy vult niet alleen zynen krop of zak met water, maar ook met visfehen, welken hy, in zyn nest gekomen zynde, voor zyne jongen levendig uitbraakt, 't is mogelyk dat iemand zulks van verre ziende, gemeend heeft dat de Pelikaan zyne borst openpikte om zyne jongen met zyn bloed te laaven, waar uit dan dit buitenfpoorig vertelfeltje kan ontflaan zyn. Zo zeer heeft de Schepper gezorgd dat zyne wereld overal bewoond wierd, Hy ftelde den lydzaamen kameel, 0) en den v'uggen en (ierken Pelikaan in ftaat om zelfs in deze brandende luchtftreek te leeven. Nogthands <♦) Zie dit Weekblad, No. 30. bladz. 235.  <- 343 —> thands willen wy hiermede niet te kennen geeven dat de Pehkaan.in her binnenfle der woefiyne woont of-im nest maakt: neen; hy onthoudt zich even als alle Wa tervogelen liefst aan her water;maat by is toeh in woeftynen die veele dagreizen groot zyn, niet zelczaam Hy vliegt er met zyn' met water gevulde krop OSer heen en wordt daarom door de Arabieren het Schip der WOe/lw'e geheeten. — Men zou natuurlyk meenen re moL voorönderftellen, dat de zeelieden, wanneer zy zich met hunne fchepen zo ver als mogelyk is van land bevi,den, aldaar geene andere vogelen zouden vinden dan de zulken die goed zwemmen , maar fchoon me'n 'er dezen vindt, treft men ookoP veele plaatfen nog anderen aan, die met in 't water kunnen komen zonder het leven te verliezen. Zo vindt men, by voorbeeld oP zee, tus„ fchen de keerkringen, den Fregatvogel, driehonderd ja zelfs vierhonderd franfche mylen van het land vèrwv derd: zo dat deze vogel een ftreek van fes- of agthonderd mvlen of uuren gaans vliegende moet kunnen afleken zonder te rusten,- want hy kan zich om zyne zeer lange' vleugelen nimmer te water begeeven. Welk e«* verbaa zende kragt oni te Wiegen, heeft derhalve de ScheoDer •net aan den Fregatvogel gefchonken ! Het noorder gedeelte van Europa fchynt degeüefde ver blyfplaats der meeste watervogelen te zyn. \lSmiiCcbiea noodlg, onzen jongen ieezeren en leezeresfen te berichten dat men onderden naam van watervogelen eigenlyk al/een' de « ken verftaat, die de vingeren hunner pooten doo «n W.es volmaakt vereenigd hebben, en goed kunnen zwemmen. Dus is by voorbeeld de Ojevaar, offchoon hy grootendeels van visch leeft, geen eigenlyfce water vogel, want by zwemt nooit, maar onthoudt zich alleen «au de kanten der rivieren, mea en flooleu>  4- 34* —> hv met zyne lange pooten in 't water treedende, flansen aaltjes, kleine visclijes en kikvorfchen weet te betonnen üe watervogelen van 't Noorden als Zweeden , Noorwegen en Ysland verzorgen ons van vederen en dons voor onze bedden 5 een dezer vogelen, de Eidergans genoemd, levert het zacbtlte en kostbaarfte dons uit 't welk onze weelde tot zeer hooge pryzen koop . TTene menigte van menfchen in deeze landen leeft alken van de vogelvangst. Men beklimt, vooral op de Orknev-eilanden, die ten noorden van Schotland liggen met het uiterfte levensgevaar, de fteilfte en akeligft.. r'otfen om vogels te vangen en eijers uit derzelver nesten te haaien, 't welk niet zelden den vogelvanger op s-vn eigen leven te ftaan komt. — Ziet lieve kinderen! al wcier een bewys dat onze heerfchappy over de dieren haare zekere paaien heeft, buiten welken wy dezelve niet kunnen uitftrekken, zonder onszelven in ge. ^Alzo wSn" aarde en zee, bosfehen en bergen, beemden en dalen, rivieren en meiren - met eén woord- alzo wordt alles bewoond van ontelbaare millioenen levendige fchepzelen, waarvan ieder op zichzelf eon beflisfehende proef oplevert van de oneindige wvsbeid, magt en goedheid des maakers. En God voedt alle dezelven; daarom zegt een oud hebreeuwsch dichter tot Hem: Wat in de lucht, op de aarde, in 't water leeft, 't Wacht al op U, die elk zyn fpyze geeft; 't Wacht al op U, die alles kunt behoeden. Als uwe gunst al 't fchepf'lenheir wil voeden, En liefderyk aan hunne nooddruft denkt. Vergaadren zy den voorraad, dien Gy fchenkt. En worden, door uw goedheid mild bejegend, Elk op zyn tyd, in overvloed gezegend. te amsterdam, 3t JOHANNES van dek HE Y. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegceven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. DE S L A G T ö SL TJf XXetis, lieve Kinderen f eene zeer aangenaame érfntbr t.ge bezigheid de byzondere bedryven en werkzaamheden der d.eren nategaan, om hunne eigen natuurlyke driften «a te fpooren. Wy hebben dan telkens reden om on. te verwonderen, nu over de ons onbegrypelyke domheid, dan weder over de loosheid en fchranderheid der dieren. De osfen, by voorbeeld, wanneer zy in opene weiden door wolven aangetast worden, weeten dan aanftonds het beste middel te gebruiken, om deze verflindende vyanden afieweeren. Zy vervoegen zich naamlyk allen zeer dicht by elkander in een' kring, met de koppen naar buiten en Taag by den grond, om dus de wolven, die hen befpringen, op de hoorns te ontvangen. Zou men hieruit byna X* . nies  <— 34<* —> niet beHutten dat zy het vermogen bezaten van te redeneeren? Indedaad, al waren zy door de menfchen met vlyt» onderweezen, gelyk men de Jagthonden tot de jagt opbrengt, en, al hadden wy al ons vernuft aangewend om een middel uittedenken, waarmede de osfen zelf de wolven zouden kunnen afweeren: wy hadden geen beter kunnen uitvinden. Maar ziet nu eens, lieve kinderen t dezelfde osfen in een flagthnts; en gy zult verbaasd ftaan over de domme ongevoeligheid dezer zelfde dieren. Zy zien hunne natuurgenoten door den byl vallen; zy zien hen vüien en derzelver leden in ftukken hakken, en worden echter door dat gezicht niet wyzer, maar geeven zich zonder eenigen wederzin of tegenftand aan hetzelfde lot over. Ja bet gebeurt meermaalen in groote flagtbuizen, zo als-die van de Oost- en West-Indifche Maatfchappyen te Amfterdam , waarin jaarlyks, omtrend dezen tyd eenige honderden osfen, meer dan vyftig op éénen nagt, geflagt worden — aldaar gebeurt het meermaalen, dat men een os door vyf of fes flagen niet hebbende kunnen nedervellen, wederom loslaat en hem eenigen tyd Iaat loopen, of dat hy zich zelf uit de handen der flagteren losrukt; en nogthands laat deze os zich naderhand door dezelfde flagters wederom aanpakken, nedervellen en dooden. Met hoe veel grond zegt daarom het oude vaderlandfche fpreekwoord van iemand, die zorgloos en onbedachtzaam de naderende gevaaren en rampfpoeden niet bemerkt:,, Hy gaat heen als een os voor de byl !" Salomo gebruikt ook in zyn Spreukenboek byna dezelfde gelykenis om de dwaasheid van eenen jongeling aftemaalen, die zich door de vlcijende redenen eener valfche en verleidelyke vriendin tot zonde laat vervoeren: Hy ging haar, zegt de wyze Vorst, dwaaslyk achterna, gelyk een os ter Jlagtinge gaat, of als een Hert in de netten fpringt , tot dat een pyl zyne lever doorfnydt; gelyk een vogel zich haast naar den ftrik, nist vestende dat dezslvt tegen zyn leven ie.  &.(*) Ziet kinderen! zo laag vernedert zich de mensch, niet alleen hy, die uit zichzelve, uit eigen boosheid, zich aan het kwaade overgeeft, maar ook hy, die zulks uit zwakheid, uit gevolgzaamheid voor fnooden raad en door verleiding doet. Zulk een mensch handelt 'als een redeloos dier, als een domme os, die goedwillig zynen flagter in 'tflagthuis volgt;als een onbedachtzaam Hert dat vrolyk in de netten fpringt, en 'er geen erg in heeft voor dat het vastgeraakt is, en de pyl eens jaagers zyne lever doorfnydt; ja hy handelt even dwaas als een vogel, die, door het bedriegelyk lokaas bekoord, zich haast en vermoeit om in den gefpannen ftrik beklemd te worden, niet weelende dat dezelve tegen zyn leven is, 't welk toch ieder mensch konde en behoorde te weeten. Deze aanmerking hier tusfchen in te voegen, meenden wy voor onze jonge leezeren en leezeresfen niet ongepast of nutloos te wezen. Laat ons nu den afgebroken draad van ons gefprek wederom aanhechten. Wanneer wy, lieve kinderen ! over eene zaak gezond zullen oordeelen, dan behooren wy het vooraf daarop toe te leggen, dat wy die zaak zo nauwkeurig en volkomen leeren kennen als ons eenigzins mogelyk is; en indien wy na alle aangewende moeite onze kennis niet zo verre kunnen uitftrekken, als wy ontdekken dat noodig is, om naar waarheid over die zaak te oordeelen : dan behooren wy ons oordeel daarover optefchorten. Want gelyk ons niets voordeeliger is dan de waarheid: zo is ons ook niets fchadelyker dan de dwaaltng, dewyl dezelve ons altoos, 't zy dan langzaam of fchielyk tot gevaarlyke en verdervelyke gevolgen leidt. Laat ons u hiervan een voorbeeld geeven. De Indiaanfche Philofoophen , in zeer overoude tyden redenen gevonden hebbende om te geloven, dat de ziel onflervelyk was, en geen denkbeeld (*J Spreuken VII; 23. XX S  <— 34& —> beeld hebbende van eene andere wereld dan de tegen*' woordige, hadden waarfchynelyk langen tyd onderzocht of overwogen, waar toch de ziel wel blyven mogt, wanneer het lighaam ftierf; zy bedachten vervolgends dat het misfehien mogelyk ware, dat de zielen van het eene lighaam in het andere verhuisden , en dat dus de ziel van een ftervend mensch ovesging in het lighaam van een kind,N dat op denzelfden ooger.blik geboren werd. Deze dwaaling werd goedgekeurd en aangenomen. Maar wat was 'er hec gevolg van? Men begreep welhaast, dat indien de ziel van den eenen mensch in het lighaam van eenen anderen mensch konde overgaan, dat het dan ook wel mogelyk was, dat zodanig eene ziel in het lighaam van een dier konde overgaan. Eindelyk kwam men op dit dwaalfpoor zoverre, dat men als een heilig geloofsartykel vastflelde, dat de zielen der menfchen na den dood in de lighaamen der beesten over* gingen, en wel de zielen der deugdzaamen in de lighaamen der koeijen of andere reine dieren, en de zielen der boozen in de lighaamen van tygers, krokodillen of andere onreine en fchadelyke dieren, ja zelfs in infecten en allerlei ongedierte; en' dat alzo op deze wyze de deugdzaamen na hunnen dood beloond en de kwaaden ge^. ftraft wierden. Kan men zich wel iets wanvoegelykers pf d waaiers voordellen , lieve Leerlingen? — Eri evenwel heeft dit, den mensch en zynen Schepper ontëerend gevoelen, federt onheugelyke tyden in Indië ftand gegreepen , en houdt nog heden ftand, by eene aanzienlyke fee» te: zodat, wanneer iemand der lieden, die tot deze fecte Jbehooren, op zyn doodbed ligt, dan mist men niet eene kos by hem te brengen, en hem den ftaart van dit dier in zyne ftervende hand te geeven , op dat hy die in zyn' uiterften doodsnood'vasthoude, als het kragtigfte middel pm zyne ziel, by haar verfcheiden, in het lighaam van de-  <— 349 —> ' deze koe te doen overgaan; want dit houden zy voor het allerzaligst. Ziet kinderen! in znlk eene dwaaze hoogachting houdt men in Indië de koeijen! Gy kunt nit het gezegde ook we! afneemen, dat deze menfchen met alleen geene koeijen of osfen, maar zelfs in 't geheel geene beesten Aagten of vleesch eeten zullen; en in de daad, hoe zouden zy zulks durven doen, daar zv een beest doodende, volgends hun gevoelen, niet weeten of zy met misfehien een bloedverwant of vriend om 't leven brengen? Gy begrypt daaruit tevens wel, kinderen dat onze Aagttyd, zo als het heden is, in de oogen deze In tan een gruwel der verwoestinge zyn zoude; en waar. y , deze menfchen zyn op dit ftuk zo teder, dit zy niet alleen ntmmer moedwillig eenig leevend wezen zullen ombrengen, maar zelfs ten uiterften bedachtzaam zyn om zulks mmmer onvoorbedachc en a,s by J zodat zy nimmer gaan zitten , dan na wel nauwkeurig toegezien te hebben, of 'er op de plaats, alwaar JZi wdlen nederzetten, ook infecten zyn, welken zy met hun nederz,»ten kunnen verpletteren. Ook verhaalt men dat zy fomtyds de vliegen en andere infecten op fuiker en dergelyke lekkemyen onthaalen. - By al dit dwaas ïï£ «of zyn echtef deze menfchen van een zeer zac y* ^en^eerlyk charakter, en leeven zy zeer maatig en baar wy dus zien hoe verre wy menfchen van de waar- S"kS T*lSn' e" ^-"^fte en God . h te,lykftedwaahngen vervallen, wanneer men eens een' yalfchen grond gelegd heeft, door iets te beoordeelen , t: welk wy nog niet in ftaat zyn te kunnen beoordeelen, uit hoofde van gebrek aan kennisfe: zo behooren wy ons daarvoor zorgvuldig te wachten. Wy kunnen nooit te veel waarneemen en opmerken, maar wel te veel en te ^ZSTT"' " dk katfte W ^ ™' 1 tezee geneigd om te doen. 3 . Wan.  <— 35° ~> Wanneer wy dus in de dieren aan den eenen kant da verregaandfte domheid, en aan den anderen kant eene vry groote maate van fchranderheid ontdekken, dan moeten wy niet uit de domheid of fchranderheid, maar terftond bcflisfchen en zeggen: „ de dieren zyn niets dan bloote werktuiglyke kunstftukken of machine's" of wel; „ de dieien redtneeren zo wel als de menfchen-" - Neen;wy moeten ons oordeel opfchorten , en opmerken in welks omftandigheden een dier zyne fchranderheid of ook wel zyne domheid vertoont. Gaarne wiilen wy voor u belyden , lieve kinderen 1 dat wy omtrend de eigenlyke waarde en voortreffelykheid van. de vermogens der dieren nog niets met zekerheid bepaa-, len kunnen; maar wy meenen daarby u echter eenige gemaakte waarneemingen te moeten mededeelen, die u van 's menfchen voortreffelykheid overtuigen zullen, en tevens van de wysheid en goedheid des Scheppers, die aan allo zyne dierlyke fchepfelen zodanige vermogens heeft medegedeeld , als zy elk in zynen kring noodig hebben tot hun beftaan, en fommigen om den menfchen van wezenlyken dienst te zyn. Alle dieren en ook de kinderen der menfchen (want de menfchen zyn, wat hun lighaam betreft, ook dieren) brengen eenige driften en bekwaamheden met zich op de wereld welken zy aanftonds weeten uitteoefenen. Alle kinderen , by voorbeeld , hebben zodra zy ter wereld ko-. uien trek om aan de borst der moeder te zuigen, en zy verdaan die kunst ook volkomen. Dit doen even eens de jongen van alle zoogende dieren, beiden zonder eenige voorafgaande ondervinding of onderwvs. Hierin ftaat dus de mensch gelyk met de dieren. Maar wanneer nu het kind eenigzins ouder geworden is, dan wordt het onder. fcheid tusfchen menfchen en dieren zichtbaarer. He kind merkt alles op, beziet alles met een onderzoekend oo", betast alles nauwkeurig, luistert naar alles, en doet  <— 35r — > Zyn best om alles na te doen; van daar dat het in korten tyd eene menigte dingen leert kennen en meerder verfchillende klanken voordbrengen , dan alle de dieren met elkander in ftaat zyn te doen. Dit alles is de vrucht van ondervinding en opmerking, welke het kind vati zelve aanwendt. Dit doen de dieren niet; zy maaken over't geheel genomen weinig gebruik van hunne ondervinding en merken zeer weinig op; maar zy hebbefi daar tegen meer zuivere inftinften of oirfpronglyke driften. Zy weeten aanftonds alles wat zy in hunnen ftand te doen hebben en kennen het volkomen. De fpin weet al vroeg na de geboorte haar kunstig net te weeven, de Bye haaren wiskunstigen arbeid te verrichten. De jonge Eenden begeeven zich aanftonds te water en kunnen goed zwemmen. Wanneer men een' boom fchudt: zo dat 'er de rupfen afvallen, dan weeten deze dieren aanftonds weder naar den ftam des booms en daar tegen op te kruipen om by de bladeren te komen, daar zy van leven moeten. Zy kennen allen hunne vyanden en weeten ook welke middelen zy hebben om dezelven tegen te ftaan ofte ontvlugten. — Maar by deze aangeboren driften blyft het ook by de meesten. Echter zyn 'er veelen, welken men alle opmerking niet ontzeggen kan. Herten , haazen, konynen en gevogelte , dikwyls gejaagd zynde, worden hoe langer zo ltstfa ger om hunne vervolgers te ontwyken. In landen waar veele Aapen zyn, welken graag eijeren lusten, hangen fommige vogels hunne nesten aan het einde van dunne takjes op, terwyl dezelfde vogels in andere landen, waarin zy voor geene Aapen te vreezen hebben, de nesten midden in de takken der boomen vervaardigen. Wanneer men tamme konynen in 't wilde laat loopen graaven dezelve geene holen voor dat ze zo door het verlies van hunne jongen als op andere wyzen tot hunne fchade geleerd hebben ,; dat een IConyn holen noodig heeft om zich daarin te kunnen verbergen. Zo veel opmerking hebben wederom de  <— 352 —> de haazen niet, want offchoon dezen zo goed holen zouden kunnen graaven als de konynen y doen zy het echter nimmer. Eenige dieren toonen geene de minfle opmerking: maar dé Valk, de Vos en de Hond, vooral de laatje , toonen zeer veel opmerking en overleg. Maar hoe fchrander ook een dier wezen moge hetroerkt niets meer op clan 't gene hem volftrekt aangaat. De Os het paard en anderen loopen dagelyks in de weide, zien daar allerleiie vogels en kapellen om hun heen vliegen, maar trachten 'er niets meer van te weeten of 'er eenige kennis meê te maaken ; zy bemoeijen zich alleen met graazen. Een kind integendeel befchouwt de geheele wereld als de zyne[; het ziet een paard, een hondt, een fchaap, en het wil 'er driftig by wezen; het moet weeten welke dieren dit zyn. Het hoort geene vink flaan, geen' nagtegaal of leeuwrik zingen, het ziet geen kapelletje fladderen, geen roosje bloeijen, of het tracht alle deze voorwerpen nader te leeren kennen. Het ziet niets doen, of het poogt zulks mede te verrichten; het hoort geen geluid, of het tracht hetzelve na te bootfen, en toont dus al vroeg eenen trek naar volmaaktheid , daar het all? mogelyke bekwaamheden waarvan het eenige kennis heeft in zyn' kleinen perfoon tracht te verëenigen. Hoe droevig is het hierby te moeten erkennen dat zo veele kinderen in ryper ouderdom allen lust tot opmerken en onderzoeken fchynen te verliezen en dus hunne menschlykheid, hunnen trek naar volmaaking verlochenen en henen gaan tot hun verderf als een os, die ter Jlagting gaat , als een hert, dat in de netten jpringt, of als een vogel die zich haast naar den Jlrik, niet weelende dat dezelve tegen zyn leven isl te amsterdam, n v JO HANNES van der H E Y. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN* N°. 45. D E REDE* "W^t toch, lieve kinderen ! zou de mensch zyn indien hy met opmerkte ? Een ten uiterften laag, zwak, behoef, tig en kruipend wezen. ^ En wat kan hy door aanhoudende opmerkzaamheid niet worden? Een Wezen, dat de hemelen en de loopkringen der fterren afmeet, en het hart der aarde doorzoekt; dat het voorledene kent en de gebeurenisfen der toekomftige dagen voorziet; dat groot is als een engel en goed als een kind der eeuwige Liefdeeen wonder voor zichzelve en anderen, een zegen voorde wereld ! Hiertoe is het ons zeer nuttig opmerkzaame oogen te wenden naar alles wat ons omringt, tn dit fchoon heelal, de heldere zon, die met haare koekerende ftraalen aart Yy rf.  4 <— 354 — > alles licht, warmte en leven mededeelt, de zachtfchynende maan, die met haar vriendelyk licht de duisterheid des nagt» eene dille bekoorlykheid byzet, en de tintelende fterren, in wier menigte, grootheden en afftmden wy onszelven verliezen, met verwondering te belchouwen. Alle dezè voorwerpen vervullen ons met den diepften eerbied voor den onè'indigen Schepper. En deze eerbied wordt nog uitneemend verfterkt en met eene heilige liefda vergezeld, wanneer wy de voorwerpen gadeftian, die ons nader by zyn, en de orde, de nauwkeurigfte orde waarnèemen, waarmede alle de beweegingen, alle de afwisfelingen , ja zelfs alle de fchynbaare wanorden in de natuurlyken wereld beftuurd worden ter behoudenis en ten beste van het geheel. Nu bemerken, nu gevoelen wy dat God niet alleen oneindig groot, maar ook oneindig wys en goed is, en dat Hem te bebaagen en in alles zynen wil te doen het hoogfte toppunt onzer menfchelyke volmaaktheid, de eenigfte weg tot onze waare gelukzaligheid zyn moet. De geheele natuur is een geopend boek , dat ons zulks leert. De zee met alle haare volheid van levende fchepfelen: de hooge bergen, die met hunnebefneeuwde kruinen boven de wolken uit.teeken; de dichte bosfehen, fchuilplaatfen van ontelbaare dieren, vogelen en infecten; de lachende heuvelen, de grjsryke beemden, de vruchtdraagende koornakkers, de kronkelende rivieren, de ruifchende beeken, — ja de loeijende ftormen, de klaterende donders en het lieflyke- weder: — alles tot het geringde fchepfel toe, zegt ons:,, ü Menfchen ! God „ is oneindig groot, wys en goed, en gy zyt alles aan „ Hem vSrpfigt." Het heelal is onuitdrukkelyk fchoon, maar het is alleen voor ons menfchen, onder alle aarctfche wezens, zo fchoon, dewyl wy alieen het vermogen bezitten om alle dingen optemerken en darover natedenken. Maar offchoon dit geöpead boek der natuure, om zo te fpreeken, met eene zeer leesbaars, hand gefchreeven is, of»  <— 355 -> 'of. om hergene wy meenen duidelyker uittedrukken offchoon alles wat God gefchapen heeft ons overtuig'van zyne grootheid, almagt, wysheid en goedheid, en w> daaruit zeerwel kunnen afleiden, dat wy |n 't algemeen verpligt zyn Hem boven alles te eerbiedigen en te beminnen , cn omtrend onze medefchepfelen rechtvaardig en l.efderyk te handelen: zo is deze oppervlakkige algeméene kennis nogthands verre weg ongenoegzaam om ons altoos en in alle gevallen juist overeenkomftig deze beginfelen te doen handelen en ons op den rechten weg van onze toeneemende volmaaking tot ons waar geluk op te leiden. Gaarne, lieve kinderen! 'erkennen wy, dat deze alge. meene beginfelen ons in veele gevallen kunnen aanwyzen, wat wy behooren te doen, en dat 'er veel minder kwaad « de wereld bedreeven zou worden, indien wy telkens als wy ,ets onderneemen of uitvoeren wilden, onszelven oprechtelyk afvraagden.- Is het beflaanbaar met den hoogften eerbied en liefde tot God? Is het rechtvaardig en Jiefderyk omtrend myne medefchepfelen ? Ja wy kunnen niet nalaaten.u by dezen ten fterkften en uit den grond van ons hart te vermaanen, om by iedere eenigzins gewigtige handeling,ja doorgaands in alles, aan uzelven dezebelangryke vraagen voortenellen. Het hart van een mensch , dat is zyne doorgaande gewoone gezindheid , lieve kinderen - moer al zeer bedorven wezen , indien hy zich deze vraagen geduurig voordellen , en echter dan nog God onteerend onrechtvaardig en boosaartig handelen kan, by eene volkomene overtuiging van de verkeerdheid dezer handelingen. Zodanig een mensch is een hooplooze booswigt, en voor dezulken febryven wy niet. Maar gy, lieve kinderen ! die een nog onbedorven hart in den jeugdigen boezem omdraagt, en nog niet tot het kwaade verwend zyt, verzuimt toch niet de gemelde vraagen by alle gelegenheden aan «zeiven te doen, en daaröp uzelven, na eene onpartydige overweeging, rechtftreeks te andwooryr a den,  den, om vervolgends zodanig^ te handelen als gy voor God, die het binnenfte uwer'zielen kent, zult kunnen verïndwoorden* Alles wat wy geduurig doen wordt voor pnt gemaklyk en eene'gewoone hebbelykheid. Zodanigzal n ook dit onderzoek worden. Gy zult in de meeste gevallen, als met een' opftag van 't oog over de goedheid of rechtvaardigheid uwer voomeemens kunnen oordeelen, en ae goede gezindheid van uw hart onophoudelyk verfterken, welke het beste bolwerk is tegen de aanvallen der verleiding en de zwakheden der jeugd. Maar voor hoe ontelbaar veele dwaalingen ftaan wyftog. thands bloot, zelfs met het beste en eenvouwdigfte hart ? Dezelfde zaak vertoont zich nu goed, dan kwaad aan onze pogen, naar dat wy zelf gefteld zyn of naar de omftandigheden, die deze zaak vergezellen. Daar behoort een fcherpzinnig verftand, eene gegronde kennis en eene langduiirige ondervinding toe, om in zeer veele gevallen van ons leven te kunnen beoordeelen, wat voor ons best, dat is wat waarlyk goed en recht is. Wy hebben zelfs in de kindschheid reeds zo veele en verfchillende betrekkingan op onderfcheidene menfchen, die allen op hunne byzondere wyzen denken, fpreeken en handelen, die allen tevens hunne deugden en gebreken hebben, en alle deze menfchen hebben zo veel invlo.ed opons.dat wy, zonder het te weeten van elk iets overneemen; want alles wat wy zyn, kinderen! dat zyn wy door navolgingen overneeming. Indien wy nu alleen het goede en nuttige van andere menfchen overnamen en navolgden, dan zou ons verftand geftadig fcherpzinniger, ons oordeel juister en naauwkeuriger worden; maar dit doen wy niet. Wy neemen met het goede van andere menfchen ook altyd iets van hunne gebreken over en voegen 'er de onzen by. Aldus verkrygen wy met onze eerfte kundigheden ook onze eerfte wanbegrippen en vooröordeelen, welken wy naderhand  <— 357 —> ' band maar zelden, misfehien nimmer, geheel kunnen afleggen. Wanneer wy derhalve nu naauwkeurig acht geeven op onszelven , wanneer wy onze neigingen en vermogens naauwkeurig gadeflaan, dan ontdekken wy welhaast de voortreffelykheid en verhevenheid onzer menschlyke natuure en tevens onze zwakheid. Wy gevoelen behoeften en verlangens, welken geene aarde of hemel in onzen korten leeftyd op deze wereld kunnen vervullen; wy ontdekken dat wy verhevene vermogens bezitten, welken wy in een leven van zeventig of tagtig jaaren nauwiyks kun. nen leeren gebruiken. Wy gevoelen daarby, dat wy hier in een' zwakken en bekrompen toeftand verkeeren; w» ontdekken dat wy met al ons verftand, met alle onze oplettendheid geduurig dwaaze flappen doen, en dat wy by alle onze verhevene neigingen laage driften koesreren die de waardigheid en verhevenheid onzer natuure ontëe' ren. Wenden wy de oogen verder naar de bedryven onzer medemenfehen, dan ontdekken wy welhaast dat de meesten zodanig handelen, als of zy geenen trek naar hoogere volmaaktheid hadden; ten minften zien wy duidelyk, dat, zo zy dien al gevoelen, zy nogthands reesf al om denzelven te bevredigen verkeerde middelen aanwenden en gelukkig trachten te worden langs wegen, waarop men vooiüf ligt kan berekenen, dat geen waar geluk te vinden is. Rykdom, eer, aanzien, fchoonheid en overvloed van vermaaken zyn fiechts vergangeiyke goederen, en hoe driftig de menfchen dezelven ook najaagen: zo kunnen wy toch welhaast met een weinig meer dan gewoone fcherpzinnigheid duidelyk befpeuren, dat alle deze dingen , op zich zeiven genomen,niet in ftaat zyn om ons gelukkig te maaken, of oosan dorst naar meerdere kennis en volmaaktheid te lesfehen, en dat zy op zyn hoogst niet meer kunnen zyn dan byvoegfels tot. ons geluk, het welk vordert dat wy verftandig en deugdzaam zyn. —ïy 3 Maar  <— 358 —> Maar is dan de verftan lige en deugdzaame menscb'op deza wereld altoos gelukkig? Zekerlyk is hy altoos gelukkiger d.m de dwaas en de booswigt, offchoon deze laatften Veeftyds gelukkiger fchynen; maar hy wordt echter nooit zo «rooi en ZO goed in dit leven als hy gevoelt en bemerkt dat hy zou kunnen worden, indien hy in anders betrekkingen en in andere omftandigheden geplaatst was. Hy Kan /.ich/.elven de volgende vraagen niet volledig be» and"'0rdcn; Wit hen ik? Hoedanig ben ik wezenlyk gefield? W.lken zyn myne vermogens, en boe kan en moet ik dezelven gebruiken? — Pan waar ben ik? Hoe en wanneer heeft God het menschlyk geflacht gefchapen, en, Waartoe ben ik hier ? Wat zal 'er na den dood van my worden J Wat moet ikgelooven? Wat durf ik hoopen ? Wat heb ik te verwachten ? Kan ik gelukkig worden, en zo ja, wat moet ik dan doen ? Indien gy, lieve leerlingen! deze vraagen met behoorly ke opmerkzaamheid overweegt (en wy hoopen dat gy dit blad met eene meer dan gewoone opmerkzaamheid leezen zult) dan zult gy ligt inzien van welk een uitneemend gewigt dezelven zyn. Gy zult ook uit hetgene wy reeds op ▼erfcheidene plaatfen in dit weekblad, en ook nog op de twee eerfte bladzyden van dit tegenwoordig Nommer gezegd hebben,misfehien reeds gemerkt hebben in hoeverre wy deze vraagen uit onszelven , dat is door eigen nadenken eenigzins kunnen beandwoorden. Dan, daar deze zaak Tan het uiterlte gewigt voor ons allen is: zo zullen wy deze ongenoegzaame beandwoording hier nog eens ,zoduidelyk en beknopt als ons mogelyk is, voorftellen. Uit de befchouwing van onszelven en van alles wat ons omringt kunnen wy met zekerheid afleiden , dat de wereld niet uit zichzelve beftaat. Wy zien det alles verganglyk, is, dat niets zich zelf kan onderhouden, en dat 'er dus ook niets is, dat zich zelf heeft kunnen voorbrengen. Daar moet dan een onzichtbaar Wezen zyn, dat alles heeft voordge- bragt  <— 359 —> bragt en alles onderhoudt. Dit hoogfte Wezen moet das eeuwig zyn; het moet uit zichzelve begaan; het is Vr altoos geweest en zal 'er altoos zyn. Het is overal, want het werkt overal en Deszelfs tallooze werken overtuigen ons dat het oneindig groot, wys en goed is. Dit Wezen, kinderen! waaraan gy nimmer dan met den diep Hen eer' bied behoort te denken, noemen wy God. Hy is de Schepper en Onderhouder van alles, en dus ook onze Schepper, Onderhouder, Verzorger en Weldoener, en wy kunnen dus niet gelukkig zyn, indien wy Hem'niet behaagen en zynen wil doen. Maar dewyl zyn wil niet anders dan heilig, wys en goed zyn kan, zo moeten wy ook heilig, wys en goed zyn. Doch wy zyn dit niet; wy zyn veekyds, dwaas, en zelfs boos. Wy kunnen op dezo wereld die volmaaktheid niet bereiken, wsarvoor wy vatbaar zyn. Hoe meer wy ons oefenen zoveel te meernienwe vermogens ontdekken wy in onszelven, en iedere vordering in kennis en deugd is niet meer dan een trap tot nieuwe vorderingen. Wy zouden dus, indien wy onfiervelyk waren, altyd toeneemen in kennis, in Wysheid en deugd: maar wy derven. Zullen dan alle onze poogingen om wyzer en beter te worden, zullen alle onze vorderingen in kennis en deugd met ons in het graf vergaan ? Zyn alle onze uitzichten bepaald binnen den kleinen omtrek van dit wisfelvaiiig leven? Zullen zo veele edele vermogens, als wy in onszelven ontdekken, zich nooit geheel ontwikkelen?Zullen wy nooit worden hetgene wy kunnen en behooren te zyn, cn zo gaarne zouden wezen, naamlyk zo volmaakt , wys en deugdzaam , zo gropt en goed al* met onze menschlyke natuur bedaanbaar is? bi een • wy kunnen niet voor altyd vergaan, dit zou tegen Gods' wysheid en goedheid dryden. De oneindige wysheid kan ons geene vermogens te vergeefsch gefchonken hebben; de oneindige goedheid ons geene brandende begeerte ingebiaazen hebben tot eenen Aa«t van volmaakt. heiJ,  beid, waartoe wy nooit kunnen geraaken. Waarlyk, indien 'er geen ander en beter leven dan dit tegenwoordige leven voor ons te wachten is, dan zyn wy menfchen de ellendigfte van alle Gods fchepfelen, en wel zoveel te ellendiger, naar maate wy fcherpzinniger zyn, om het rampzalige van onzen raadfelachtigen toeftand te ontdekken en beter om deszelfs jammer te gevoelen. Wy moeten dan nog voor een ander en beter leven beftemd zyn, want God kan ons niet gefchapen hebben om ellendig te wezen. Zie daar, lieve leerlingen! zo verre en ook verder niet hebben het de menfchen door een overweegen en nadenken geduurende veele eeuwen kunnen brengen in de beantwoording van deze gewigtige vraagen; en dit hebben alleen nog de besten en wysten kunnen doen. De grootfte menigte heeft door alle tyden allerjammerlykst misgetast in de denkbeelden, welken zy van God, van zichzelven en van het oogmerk waartoe zy gefchapen zyn gehad hebben. Het menschdom is byna altoos en overal verzonken geweest in de affchuwelykfte afgodery en bygeloof. — Wy zullen u in ons volgend Nommer daarvan eenige bedroevende voorbeelden opgeeven. —— Thands merken wy alleen nog aan , hoe ongenoegzaam ook de gemelde beandwoording is, om ons hart op de opgegeeven bekommerende vraagen gerust te ftellen, om ons in alle gevallen van dit leven te leeren hoe wy behooren te handelen; en om ons voor dwaalingen te behoeden? Hoe jammerlyk zou het 'er dus voor 't menschdom uitzien , indien God zich niet nader aan ons geopenbaard had J te amsterdam, 3 y J O HANNES van der HEY. floekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom,' daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeevear.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 4 «5, DE AFGOD ER Y. FT , JL JLet denkneeld van een opperst Wezen den oirfprong van alle dingen, en van een toekomend leven , 't welk wy menfchen te wachten hebben, na dat dit tegenwoordig leven zal afgeloopen zyn, ontitaat by ons door eeneopmerkzaame befchouwing van 't heelal en van onszelven, zo fpoedig en als 't ware zo zeer van zelve, 'dat veele wyze mannen langen tyd beweerd hebben, dat deze denkbeelden ons ingefchapen waren, en dus tot onze menschlyke natuur behoorden. Zo veel is zeker, lieve kinderen ! dat men het geloof aan God en aan een leven na dit leven by ailerleije volkeren, zelfs by zeer woeste natiën en in alle wereldoorden heeft aangetroffen; en dat men flechts we.mge volken, en wel meest nog zulken,'die op den Zz laag-  laagften trap der menschlyke befchaafdheid ftonJen, ontdekt heeft, van weiken .men zeker zeggen kan, dat'er geen fpoor van dit verheven denkbeeld of deze verwach. tinge by bun te vinden is. Maar vestigen wy onze oogen op de wezen lyke waarde dier denkbeelden zelve, zodanig als wy dezelven algemeen byhet menschdom aantreffen , dan vinden wy hetzelve allerjammerlykst verdoold in de begrippen, welken men zich doorgaands van God en van een toekomend leven gemaakt heeft. Der wyl de zinnelyke mensch zich geen volkomen denkbeeld heeft kunnen vormen van een' zuiveren geest, afgefcheiden van alle ftöf'J zo fchreef men Gode, den zuiverden en vol» maaktften geest, een flofFelyk en dus vergapgelyk lighaam toe; endaar men zelf een fpeelbal en flaaf zyner driften was, geJoofde men God niet te ontëeren ; met Hem alie onze zwakheden en dwaasheden toetefchryven. Wy menfchen, lieve kinderen '. trachten overal onszêlvcn of ons eigen evenbeeld te vinden: dus vormde men zich al zeer vroeg geheel menschlyke, ja minder dan menschlyke denkbeelden van dc Godheid; en daar men de waare grootheid van den mensch, welke in zyne redelyke en zedelyke volmaaktheid beftaat, niet kende of reeds het denkbeeld daarvan verlooren had: zo Helde men zich de Godheid voor, niefenkel als een mensch, maar zelfs als een grillig en eigenzinnig mensch, en het toekomend leven als eene voordduurendc genieting van onafgebroken zinnelyke vermaaken. ■— Het is te bejammeren, lieve leerlingen 1 dat men tot fchande van onze eeuw zich in de droevige noodzaaklykheid gebragt ziet van te moeten belyden, dat nog heden de meeste menfchen, de meeste christenen,zelfs in ons vaderland, geen zuivérer begrip hebben van de natuur der Godheid en van het tóekomend leven. Wy kunnen daaruit tevens afneemen, hoe diep wyzèlven waarfchynlyk nog heden in afgodery en bygeloof verzonken zouden liggen, indien God zich niet als een eenig en eeuwig Opperwezen aan de  <— 3^3 —> de menfchen geopenbaard had, en indien zyne Voorzie", nigheid deze heilryke openbaaring ook niet aan ons had doen toekömen. Want dewyl de zinnelyke driften der menfchen als toorn, nyd, wraakzucht enz. geheel onbeftaanbaar zyn met de natuur van het Opperwezen , 't welk in zichzelve en onafhangelyk van alle zyne fchepfelen eene eeuwige en ongeftoorde gelukzaligheid geniet, zo is het toefchryven van deze aandoeningen en zwakheden aan Gode de eerfte trap tot afgodery en bygeloof, dewyl het denkbeeld der Godheid daardoor zodanig verlaagd wordt, dat zelfs het begrip der noodzaak lykheid van Gods éénheid daardoor verlooren gaat. Dit blykt onder anderen zekerlyk ook hieruit, dat alle volkeren, die aan de Godheid foortgelyke ongeruste aandoeningen toefchreeven , afgodendienaars geweest zyn, die een groot aantal Goden vereerden, of ten minften ligtlyk tot veelgodery vervielen, gelyk men zulks van de oude Jooden, die zeer zianelyke en vleeschlyke denkbeelden van de Godheid hadden, op zeer veele plaatfen in Mofes boeken , gelyk ook in de boeken der Ricbtéren, van Samtiël, en die der Koningen uitdrukkelyk gemeld vindt. Men kan echter ligtlyk nagaan, hoe het zeer mogelyk, ja zelfs onvermydelyk was, dat de menfchen tot zulke laage begrippen van de natuur der Godheid vervielen, zodra' zy van eene buitengewoone en bovennatuurlyke openbaaringe ontbloot waren. Wy hebben u reeds gezegd, lieve' leerlingen! dat het ons menfchen, die geen enkel grasfpiertje volkomen kennen, volftrekt onmogelyk is om een geheel waar en zuiver denkbeeld van God te verkrygen. Hy is voor ons onbegrypelyk. Wy gevoelen nogthands de noodzaaklykheid om Hem te leeren kennen, in zo verre zulks ons mogelyk is. Daar wy nu geen wezen kennen, dat meerder volmaaktheden in zich verëenigt dan de mensch : zo blyft 'er voor ons niets anders over, dan dat vfy al het groote, goede en fchoone, 't welk wy in den ^z 2 mensch  mansch opmerken , met uitzondering van al het onvolmaakte , aan God toekennen, en Hein derhalve aan onszelven voordellen als volmaakt, eeuwig, wys, magtig, heilig, rechtvaardig en goed. Maar alle deze uitdrukkingen zyn ontleend van menschlyke eigenfchappen, en wy gevoelen by het gebruiken van dezelven, dat al ons,fpreeken van God niets anders dan ellendig ftamelen is. Is het nu zo met ons gelegen, die zo veel meer aanleiding, gelegenheid en onderwys genieten om tot zuivere en ondoffelyke denkbeelden te kunnen geraaken, dan alle oude volken immer in dit opzicht genooten hebben: met ons, wier taal door eene lange en aanhoudende befchaaving een aanmerkclyk aantal woorden verkreegen heeft, om ondofFelyke denkbeelden te kunnen uitdrukken: met ons, die van onze kindscbheid af de Godlyke openbaaring (welke echter in menschlyke woorden en in fchriften van menfchen begteepen is) hebben mogen gebruiken: hoe moet het dan wel gefteld geweest zyn en nog zyn met menfchen, die geene andere aanleiding, gelegenheid of onderwys in de kennis van God genooten hebben, dan datgene, 't welk de ruime en fchoone fchepping benevens de afwisfelende omdandigheden van dit leven hun toevallig aanbieden ? Hoe kunnen zy zich een eenigzins draagelyk denkbeeld van den onëindigen Geest voordellen, die geen woord in hunne taal bezitten,, 't welk e;n' geest betekent, en welken men dus zelfs dit verheven denkbeeld niets anders dan zeer gebrekig kan mededeelen, door verbloemde fpreekwyzen van den wind of den adem ontleend ? Is het dus niet ligt te begrypen dat zulke menfchen zich geene andere dan iloffelyke. en dus geheel valfcha denkbeelden van de Godheid maakten? Laat ons daarby nog bedenken, dat hoe minder men de menschlyke natuur cn haare wezenlyke waarde recht kende, men zich daardoor de Godheid des te zinnelykcr en te onvolmaakter voordelde,  <— 3<% — > de, zonder dat men het ergcrlyke en Godöntêerende daarvan befefte of begreep. De zinnelyke mensch, die zich eene ftoffelyke Godheid voorfttlde, omdat hy zich geen oneindig geestlyk wezen vooritellen kon, vermoeide zich ook niet lang om een beeld of fchepfel te vinden, 't welk hem dacht eene gefchikte woonplaats te zyn of bezield te worden door den God, wiens aanwezen hy gevoelde, maar wiens geestlyke en verhevene natuur hy-niet kende. En wat kon hy zich ligter als eene Godheid voorftellen", dan de zon, die aan alles op deze aarde, licht en warmte en leven mededeelt? Dy zag dat de fehynbaare verwydering der zonne den dorren winter te wege bragt, dat dan alle groei ophield en zelfs de wateren verftyfden , terwyl de nadering der zonne in de Jente en haare nabyheid in den zomer aan planten, dieren en menfchen ontelbaare zegeningen fchonk; hy zag duidelyk dat zonder de zon de aarde eene dorre en koude woesiyn zoude zyn, waarin noch menfchen, noch dieren, noch planten zouden kunnen beftaan. Wat wonder daadat hy de zon voor eene weldaadige Godheid hield V Wat wonder dan dat de meesten onder de oude volkeren en nog veelen onder de bedendaagfehen , die van het licht des Euangeliums verftoken zyn , de zon zelve voor de opperfte ' Godheid houden, of ten minften een' aanzienlyken rang onder hunne Goden geeven. Want, lieve leerlingen! zodra men Gode een lighaam toegekend had, het zy dan dat der zonne of eenig ander, zodra verviel ook byna overal het denkbeeld van Gods éénheid, almagt en overaWcegenwoordigheid.' Men genoot by den nagt h.t zacht en jiefelyk licht der maane, en welhaast eerde men ook deze als eene Godheid, en'er behoefde Hechts weinig toe om te dur>cn vetönJsrfteJien, dat zy de vrouw of de zuster der zonne was. Men nam daarby den gercgelden loop der vyf andere hooidplaneeten waar, cn leerde daardoor den tyd z-kerer afmeeten; Zz 3 dus  dus kwam men ook op de gedachten dift deze hem°'fcnö lighaamen Goden waren, óf ten minden door byzondere Goden bewoond wierden, en op deze wyze bevolkte.der menfchen holiende verbeeidingskragt, om zo te fpreeken, den geheelen hemel met Goden. Hoe oud en algemeen deze foort van afgodery onder het menschdom is, kunt gy, lieve leerlingen! daaruit afleiden dat dezelve reeds algemeen was in Ghaldea ten tyde van Abraham, den ffamvader des Joodfchen volks, en dat in de meeste bekende taaien, gelyk ook in de onze , de zeven dagen der weeke naar de gemelde zeven hemellighaamen genoemd zyn. Want de .afgodery kan nimmer zonder byseloof gepleegd worden , en daar men nu zeven Goden aan den hemel had, wydde men aan elk van hun eenen byzonderen dag toe, en verheugde zich in de toevallige overeenkomst van dit dubbel zevengetal, waardoor men juist aan eiken ingebeelden God eenen dag geeven kon, en dus de geheele week,zo men meende, heiligen. Aldus wydde men den eerften dag der weeke aan de Zon als de voornaamfte Godheid, den tweeden aan de Maan, den derden aan Mars, den vierden aan Mercurius, den vyfden aan Japiter, den zesden aan Venus en den zevenden dag aan Saturnus; doch het bleef by deze enkele toewyding niet, maar men kende dwaaslyk veelal aan deze ingebeelde Goden, elk op zynen dag en fomtyds ook voor ganfche weeken, maanden of jaaren, eene buitengewoone magt en werking toe, en dit Godönteerend wangevoelen heeft helaas ! tot fchande des Christendoms , ten opzichte dier hemelfche lighaamen tot in onze dagen ftand ge* houden. Zodra men nu eenmaal aan het Veelgodendom geloof gegeeven had werd het aantal der gewaande Goden geftadig grooter. Het bleef niet by den eerdienst aan zon , maan en fterren, maar ook de lucht, de aarde, de zee, ja ieder land,  <~ 2«5.7 —> land, berg, rivier, dal of bosch werd in de oogen der menfchen het verblyf eener zekere Godheid. De Priesterfchaar had 'er het grootfte belang by, dat bet getal der Goden vermeerderde, want naar evenredigheid daarvan vermeerderden ook de offeranden, en dus haare inkomften. Heerschzuchtige Vorften en Overheden vonden 'er des ■ gelyks hunne rekening by, want het bygeioof der menfchen verfchafte hun duizend middelen om dezelven te misleiden, en ter bereiking hunner eigene veekyds ver» foeijelyke oogmerken te misbruiken. Aldus werd de ganfche fchepping volgends de dwaaze inbeelding der misleide menfchen met heele en halve Goden, met berg- en bosch- en ftroomnymphen, met fatyrs en faunen vervuld. En nog had men geene Goden genoeg ! — Sommige menfchen hadden zich door uitfteekende daaden in de oogen der menigte verdienstlyk gemaakt. Jupiter en Saturnus waren naar den tyd waarin zy leefden groote koningen geweest; Ceres had den wilden Grieken, die van eikels leefden, den akkerbouw en het bereiden van brood geleerd, Bacchus den hccrlyken wynftok uit het oosten overgebragt; Pallas had de fluit, Apollo de lier uitgevonden en Mercurius hun eenig ruuw begrip van den koophandel gegeeven , en deze verdienften waren genoegzaam om alle deze verdorven menfchen, na hunnen dood, door het dwaaze volk als Goden te doen eerbiedigen en hunne beeldtenisfen in prachtige tempelen te doen aanbidden. By verloop van tyd vergat men zelfs dat deze gewaande Goden menfchen geweest waren, en men geloofde nog daarby datzy in hunnen hemel huwelykten en kinderen voordteelden, en dus werd het getal der Goden eindelyk onnoemlyk; ja men verviel tot zulk eene uitfpoorige zinneloosheid, dat men in het beroemd Egypte aan verfcheiden dieren, als aan osfen, honden, katten, ojevaars, krokodillen, ja zeifs aan planten , als de uijen en anderen Godlyke eere bewees ,en dat men in het werelddwingend Rome akaaren oprichtte voor hans-  hartstogten en toevallen , als voor den fchiïk, het Irgchen.en voor de koorts. -— Welk een jammerlyke Godsdienst. De rouwe zinnelyke mensch is niet te vrede met zich zy; ; gewaande Goden enkel door zyne verbeelding voor* t-i'r tten'; neen ! hy moet ze zien en wil ze aitoos by zich Dabben u,n hem te geleiden en te befchermen. De domme onnozele neger kan het niet zonder zichrbaaren God ftellert , zo min als de vernijftige Griek. Hy aanbidt een: Hang of eenen boomfhm, of by draagt een klein t.-kj;, een beentje óf ecita fcheJp by zich, en deze is zyn God, ten minften bet zinnebeeld van zyne Godheid, en met dit heiligdom hy zich gelooft by onder deizelver veilige befchermiiige te wezen,. Maar het Êedróevcndrte van alien , lieve- leerlingen! is de heillooze invloed,dien afgodery en bygeluof op 'smenfchen hart en zeden door alle tyden heen gehad heeft en nog hebben oveial waar zy heertenen. Daar 'rïieh aan ge* waande Goden alle de grilligheid, de trotschheid , en zelfs de wreedheid en gierigheid van booze menfchen toafchryft, daar tracht men hun ook te bevredigen en te verzoenen gelyk men de bloeddorstlgfte tyrannen zou trachten te verzoenen. Daar is het bloed van gedachte dieren niet genoegzaam om den dorst dezer wieede Goden te lesfchen. |S(een! dierbaar m-iiifchcnbloed moet ftroomen,cn dit heeft meermaalen voor de heifooze altaaren by ganfche beeken gevloeid , en vloeit helaas! nog heden op veele plaatfen ter eere van gewaande Goden. De voorouders der meeste volkeren zyn waarfchynlyk menfchen • offeraars geweest, om nu van de vuile en verfoeijelyke plegtigheden met welken Venus, Flora, en andere Oudstyds gediend werden niet eens te gewaagen. Hebben wy dan , lieve leerlingen! niet wel tiendubbele reden om uitteroepen : Hoe jammerlyk zou het 'er voor't menschdom uitzien, indien God zich niet nader aan ons geopenbaard had! te amsterdam, r 1 JOH A N N E S v a n de ■ H E Y. B.okvcrkoopcr op het Rokkin, by de Betris j en alom daar dit'Weskbïad aile Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. No. 47. DE OPENBAA RING. hL / had opgek.d tot eene betere kennisfe van "rt^ heden gedW„d J^bff^^^^ ^ "°g hebben, gelvk hPt /" , f P ' die geenen herder Aaa ten,'  370 —> tengewoone fchikkingen geene kennis hadden of nog hebben, en die, gelyk wy in onze twee voorgaande vertoogen zagen, den. onzienlyken Schepper en zyne eeuwige kragt en Godlykheid, uit de fchepfelen hebbende verdaan en bemerkt, nogthands God met op eene waardige wyze hebben verbeerlykt. of gedankt, maar, zich voor wyzen uitgoeVende^in de uUerfte dwaasheid vervallen zyn, en de heerlykheid des onverdtervelyken Gods veranderd hebben in de heeldtenis van een'verdervelyk* mensch, van gevogelte, van viervoeiige en kruipende dieren? Helaas! wyfzoudën even als zy gehandeld hebben, overgegeeven aan.allerlei fnooJe begeerlykheid en boosheid, welken de rampzalige gevolgen zyn van zodanige Godönteerende begrippen, die, Gods waarheid veranderen in leugen, en het febepfeï. eeren Boven den Schepper, die te pryzen is in eeuwigheid fWy zouden geleefd hebben zonder troost in de wisfelvallighedcn en rampen van het tegenwoordige leven en zonder gegronde hoope voor het toekomende. Want, waarom zouden wy het voor u ontveinzen, lieve leerlingen! dat zelfs de wyste en deudzaamde menfchen onder hen, die van eene byzondere Godlyke openbaaring verdoken waren, de belangryke vraagen, welken wy in ons N°. 4S. voordelden, nooit zelfs in zoverre als gy dezelven aldaar beandwoord vindt, op het geleide der Rede hebben kunnen beandwoorden, maar dat zy altoos door droevige onzekerheden cn twyfelingen zyn gefolterd geworden, zodat veelen, zelfs anders verdandige en deugdJievende mannen, als zeker geloofden, dat niet onze behoudenis, maar wel de wraake over ons Gode ter harte ging. («)? Ach! hoe ellendig en droevig moet niet helleven zyn van menfchen, die in God niets anders zien dan een' verbitterd' wreeker, en de hoogde liefde houden voor een' vertoornden dwingeland! Welke uitzichten kunnen («, 'i ac. Ilist. ttf>. U  hen deze ongelukkigen gehad hebben in de eeuwigheid f Helaas - fomiyds geene, fomtyds alleen droevige uitzien* ten, gelyk de ftervende keizer Hairianus betuigde te heb ben in het bekende versje, dat hy op zyn doodbed maakte, en waarvan de zin hierop uitkomt, dat zyne ziel, zyne lteve gezellinne by zyn fterven heenen ging, naar Weeke koude en naare plaatfen, waar zy niet meer zou fchertfen en vrolyk zyn. Zelfs Socrates, de eerwaardig** en deugdzaamfte onder alle de-wyzen der oudheid, Socrates, die met zyn doordringend verftand en waarheidlievende ziel de onbeftaanbaarheid en nietigheid van het veelgodendom* doorzag en de noodzaaklyke éénheid van het -Opperwezen gevoelde, en die om dit gevoelen te Athene den dood moest drinken aan het fap van dolle kervel; deze wyze man had wel een' hartlyken wensch , eene flaauwe boope, maar geenszins eene vaste verzekering van eene onftervely heid. Laat ons dan Godede eere geeven,- laat ons dankbaar erkennen , dat wy zelfs de meerdere fterkte onzer Rede, waardoor wy thands in ftaat zyn om ons van de onftervelykheid onzer ziele op veel vaster gronden te overtu.gon, indedaad verfchuldigd zyn aan de opgeklaarde begnppen, welken ons omtrend de natuur en de eigenfchap. pen der Godheid door middel der Christlyke Openbaaringe zyn medegedeeld. Immers, lieve leerlingen! is het door deze Openbaarmg, dat ons eepe duidelyke en genoegzaame kennis wordt medegedeeld van God, van zynen wil en van het einde waartoe wy gefchapen zyn, in zo verre wy naamlyk voor deze verhevene kennis Vatbaar zyn , en dezelve noodig hebben tot onze wezenlyke gelukzaligheid. Het .1 door deze Openbaaring, dat wy geleerd hebben, dat God een oneindig volmaakte geest is, eeuwig, onveranderlyk, overültegenwoordig, almagtig, heilig, rechtvaardig, de hoogde wysheid en de hoogfte goedheid, da eeuwige onveranderlyke liefde. Het is door deze OpenAaa 2 baa.  baaring, dat wy geleerd hebben, dat God de Vader is van alle zyne fchepfelen en vooral ook onze vader, die alle menfchen , als zyne kinderen, met eene onuitfpreekelyke liefde bemint, die hen allen gefchapen heeft opdat zy gelukkig zouden worden, die hen allen verzorgt, onderhoudt en befchermt, zodat zonder zyne toeftemming geen hair van ons hoofd op de aarde kan vallen. Het is door deze openbaaring, dat wy geleerd hebben , dat ons waar geluk, onze hoogfte volmaaktheid beftaat in het vervullen van alle onze pligten uit het groot beginfel van liefde tot God en tot alle onze medemenfchen, zodat wy God behooren te beminnen met ons geheel hart, met onze geheele ziel, met ons geheel verftand en met alle onze vermogens, boven alle: en ook boven onszelven, en onze medemenfchenmet eene gelyke liefde als wy onszelven toedraagen; dat wy op deze wyze alleen aan Gode kunnen behaagen, wien wy in alles behooren n-itevoigen, en trachten volmaakt te worden, gelyk Hy, onze Vader, volmaakt is. Het is door deze Openhaanng, dat wy geleerd hebben, dat den genen die God liefhebben, alle dingen, en dus ook de fmerteiykfte rampen , moeten medewerken ten goede, ter bevordering van hunne zedelyke volmaaktheid , van hun waar geluk in deze en in de toekomende wereld, in welke laaille zy eene zaligheid, een' volmaakten gelukfïaat genieten zullen, welken geen oog gezien, geen oor gehoord beeft, en welken geene ftervelyke tóng kan uitfpreeken» —— Ziet, lieve leerlingen! zulke Godebetaamelyke, zulke voor ons troostryke begrippen hebben wy voor-' naamlyk aan de Christelyke Openbaaringe te danken. Maar dit is bet nog. niet alles. Daar ligt ons eene verfchrikkelyke zwaarigheid in den weg tot ons waar en eeuwig geluk, waardoor dezelve voor het menschdom als verftopt en geïlooten is. Onze zonden , onze ongerechtigheid , onze zedelyke verkeerdheid maakt eene affcheiding tusfchen God en ons. Men behoeft Hechts zichzelf en  <— 373 -> en zyne natuurgenooten in hunne zedelyke handelingen met oplettendheid te befchouwen, om overtuigd \e wor. den, dat niemand onzer is hetgene hy behoorde te zyn, naamlyk rein van zonde, geheel vry van alle zedelyk gebrek, van alle pligtverzuim, van alle verkeerde handeL gen Om God, te behagen, om waarlyk gelukkig te zyn moet ons hart geheel rein wezen, geheel onfchuldig, 4heel vry, zelfs van de minfte onreine beweeging, van de rmnfie kwaade begeeriykheid; want hoe zou de volmaakt -ledige God een welgevallen kunnen hebben aan een onrein en zondig hart? I6 iedere verkeerde neiging en handeling met reed-'eens overtreeding van de Godlyke wet d.e mets dan ons geluk bedoelt, en dus onze zedelyke ■ volmaaktheid eischt; en vordert de hoogfte rechtvaardig, heul niet dat deze zo weldaadige wet gehandhaafd worde? I an God zelfs onze zonden wel vergaeven, zolang-wy, al is het nog zo gering, op nieuw zondigen ? Kan Hy aanhoudend vaderly.': gezind zyn jegens ongehoorzaams kinderen, die Hem telkens op nieuw beleedigen? En ftruikelen wy allea niet in veele opzichten? Ligt eene volmaakte heiligheid, eene geheel zuivere onfchuld in dit leven niet buiten ons bereik? Ach! wanneer zullen wy dan geheel rechtvaardig, wanneer zullen wy geheel zuiver van zedelyke verkeerdheid, geheel heilig worden; en hoe kunnen wy, met eene onreine ziel, met een bezoedeld geweeten en belaaden met zonden, eene eeuwige gelukzaligheid in het toekomend leven genieten? Deze bedenking, lieve leerlingen ! welke wy door onze Rede met kunnen oplosfen, zoude in ftaat zyn om ons tot de u.terfte wanhoop ,e vervoeren, indien God zyne onnafpeurelyke liefde jegens ons niet op de overtuigendfte en allesovertreffendfte wyze bevestigd had, door ons in 2yn woord genade en vergeeving vooralle onze zonden en eene volkomene bevryding van het zedelyk verderf aantekpndtgea, onder deze noodzaakelyke rnaar ook eenigfte Aaa s VÜOr.  374 —> voorwaarde, dat wy door een* oprechten afkeer van de zonde en door deugdzaame gezindheden Gode wel behaagelyk trachten te worden. Hy, de eeuwige liefde, wil al het overige doen. Hy wil ons rechtvaardigen , ons van fchuld en ftraffe zo volkomen bevryden als of wy nooit gezondigd hadden. Hy wil ons reeds aanvangelyk in het tegenwoordige leven en geheel en volkomen in het toekomende leven heiligen van de befmetting der zonde, en ons herftellen tot een' ftaat van volmaakte on fchuld, van zedelyke rechtheid en goedheid. Zo kunnen wy dan nu eeuwig gelukkig worden. Want al zo lief heeft God de wereld, dat is het menschdom gehad, dat Hy zynen eemgseboren Zoon tot ons gezonden heeft, opdat een iegelyk, die in dien Zoon gelooft, die zyne Ieere aanneemt, niet verderye maar het eeuwig leven hebbe. Want God heeft zynen Zoo* niet gezonden in de wereld, opdat hy de wereld veroordeden zoude, maar opdat de wereld door Hem zoude behouden worden. O) Ach, kinderen 1 welk eene groote en alles overtreffende weldaad is het voor ons, dat 'er zulk een Godlyk Afgezant in de wereld gekomen is om deze heugelyke waarheid te verkondigen, dat God ons met Hem, door zyne Ieere, verdienden en voorbeeld, genade en vergeeving van zonden fchenken, en ons tot eene onbevlekte heiligheid herftellen wil, indien wy fiechts de zonde haaien en vlieden, en onberispclyk voor Hem trachten te leeven! Zulk een gezant moest 'er komen. indien waare gelukzaligheid ... , i - it.-ulVhcn zoude kunnen worden. Nu wceten wy, wat wy tc gelooven, wat wy te hoopen en te verwachten , cn wat wy cc doen hebben om gelukkig te worden. En rechtvaardig, heilig en menschlievend, als hy ons leerde dat wy behoorden te zyn. Zyn geheel leven was eene voikomene onderwerping aan den Godlyken wil; liefde tot God en liefde voor het menschdom waren de fpree* kendfle hoofdtrekken van zyn onbevlekt charakter, en hy was de senigfte mensch, die nooit eenige feil beging, die geheel zonder zonde was. Hy kwam om de wereld te behouden, om wysheid, deugd en gelukzaligheid over het menschlyk geflacht te verbreiden, en offerde daarvoor zyn geheel fchuldloos leven op. Welk eene onuitfpreekelyke liefde! Hy, de volmaakt heilige, die zelfs geene zonde gekend heeft, gaf zich gewillig voor ons, die zondaars zyn, aan den fmaadlykften en fmertlykflen dood over, opdat wy behouden en eeuwig gelukkig zouden worden ! Maar de Godlyke Jefus heeft ook zyn oogmerk bereikt en derf wil zyns Vaders volbragt. Door zyne Ieere zyn reeds veele menfchen, onder allerlei volken, Wyzer, beter en dus gelukkiger geworden. Hy bezat eene bovennatuurlyke wysheid en bovennatuurlyke kragten, en was dus de Zoon ran God, het affchynfel van Gods heerlykheid en het uitgedrukte beeld zyner zelfftandigheid. God/prak en werkte door hem. Niemand kan Gods natuur volkomen begrypen, maar in Jefus Christus heeft God zich in het vleesch, als mensch, aan ons geopenbaard,opdat wy Hem zouden leeren kennen, en in zyne kennisfe, in de verzekering van zyne liefde en vaderlyke gezindheid tot ons, het leven en de eeuwige gelukzaligheid genieten. Zouden wy dan nu niet dankbaar zyn, lieve leerlingen • Zouden wy niet alle onze kragten aanwenden, zouden wy niet dagelyks devuurigfte Gebeden tot God onzen Vader uitftorten om door den byiland van zynen heiligen geest rein van hart en wandel te worden ! De fchoonfte aanbeveeling, het kragtigfle bewys voor de waarheid en Godlykheid van Jefus Ieere ligt in deeigene wezenlyke waarde dezer Ieere zelve. Alles wat Hy ons  «C- 376 —> ons geleerd heeft, dat wy te gelooven, te doen en ta hoopen hebben, komt met onze zuivere Rede, met de natuurlyke onbedorven wenfchen van ons hart overeen; het is volmaakt overeenkomftig met de wezenlyke waarde van onze menschlyke natuur, met de verhevenheid onzer beftemming en met de oneindige grootheid en goedheid van het Opperwezen, Offchoon nu onze Rede deze hemelfche Ieere onmogelyk had kunnen uitvinden, zo is zy nogthands wel in ftaat om te gevoelen en zich te overtuigen, dat juist het gene'deze leer-'behelst, het verhevenfte, wysfte, leerrykrte, zachtmoedigfte en kragtigftj te gelyk is, — dat zy hef gerustfiellendfte, het verheugend He en verrukkendfte is , dat ooit op aarde verkondigd is geworden , — en dat niemand zulk eene Ieere had jfeunnen verkondigen ten zy hy dezelve van God zelve ontvangen had, Haar doelëin-Je is onze gelukzaligheid, en wel zulk eene gelukzaligheid die voor onze natuur als menfchen gefchikt is; en wy bemerken daarby, dat de weg, dien jefus ons wyst om daartoe te geraaken,' alleen de eenige weg'zyn kan die^ tot deze gelukzaligheid leidt. De hoogfte liefde voor' het Opperwezen te hebben en alle menfchen als onszelven te beminnen: ziet daar den hoofdinhoud van hetgene Hy ons geboden heeft in alle onze voomeemens en daaden te betiachten; — op God volmaaktlyk te vertrouwen, van Hem alleen in alle onze twyfelingen, rampen en benauwdheden, onderfteuning, hulpe, uitkomst en eeuwige gelukzaligheid zeker te verwachten; ziet daar het gene hy ons geboden heeft te hoopen. Kan een menschlyk hart, dat niet geheel bedorven is, nog een nader bewys voor de waarheid en GoJlykbeid der Ieere van Jfus vorderen, dan zulk een' gerustftellenden, zulk een' voor 't ganfche menschdom gefchikten en Gode betaamlyken inhoud? Wy voor ons, lieve leerlingen! fchioomen niet van ganfeher liane te belyden, dat, al wisten wy niet eens wie hy ware, die deze Ieere aan het menschdom verkondigd had, wy nogthands, by het befchouwen van derzelver gefchiktheid voor alle menfchen en betaamlykheid aan het oneindig Opperwezen, zouden moeten uitroepen: Deze Ieere is waarachtig en moet van God afkemjlig zynl te amsterdam, Jl.y j O H A N N E S van der H E Y. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom; daar du Weekblad alle Maanda-en wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 48. DE B Y B E L. Onze jonge leezers en leezeresfen wenfchen waarfchynlyk eenige mtleggmg van de zinnebeeldige plaatjes teon vangen, welken zy boven dit en de laatstvoorg d C mers geplaatst vinden. De ruimte en het h,L . °m ^ndelde ftoffen hebben ons tot Zn' Gy ziet dan, lieve leerlingen! boven N° *< a* tj j  gy uit hetgcne wy in dat Nommer, vóór drie weeken, gezegd hebben, begreepen hebt, wat wy door de Rede ver* ftaan, naamlyk het gebruik, dat de mensch maakt van alle. zvne kennis en vermogen om gelukkig te worden. De Rede heeft op dat plaatje eenen fakkel in de hand, om aantewyzen, dat zy niet alleen gebruik maakt van haar eigen verftand en oordeel; maar ook van alle opheldering, welke zy van elders bekomen kan om haare kennis te verbeteren. Maar gelyk wy met onze oogen in den donkeren nagt dii;wyls de waare gedaante of gelegenheid der voorwerpen niet onderfcheiden kunnen, en wy ons dus dezelven dan geheel anders voordellen dan zyzyn> vooral wanneer zy door een valsch licht befebcenen worden V zo bégrypt ook ons verftand, by gebrek van goed onderwys». ,de zaaken veeityds verkeerd, vooral wanneer Let door de valfche voorlichting der vooröordeëïef) érfverkeerde begrippen van anderen misleid wordt; en wanneer wy dan, lieve leerlingen! van dat gene, 't welk ons verftand kwaalyk begreepen heeft, gebruik maaken om daardoor ons geluk te bewerken, dan zeggen wy dat de Rede dwaalt. Aldus zagen wy in ons N°. 46. dat de Rede hy de meeste volken gedwaald heeft in het ftuk van Godsdienst; dat is, dat de meeste menfchen, in atle oorden des aardryks en door alle tyden heen, verkeerde begrippen hebbende van het Opperwezen en van hetgene wasrïn het geluk van den mensch beftaat, daardoor tot de rampzaligfte afgodery? en het affchuwelykst bygeloof zyn vervallen ; waarom ook op het plaatje boven datNommer een Pantheon of allergoden tempei van binnen verbeeld wordt, waarin gy aan de linkerzyde op den voorgrond een altaar ziet ftaan, meteen opfchrift in 't grieksch, betekenende: Aan den onlekenden God. Zodanig een altaar naamlyk vond de yverige Apostel Paulus te Athene , en hy nam daaniit aanleiding om in die afgodifche ftad den eenigen waaren God t; Heir. I: i.  <~ 381 —> lang met één en 't zelfde fpeeltuig bezig, maar tracht telkens naar iets nieuws. Ondertusfchen leert het al fpee lende verfcheiden zaaken, welken het op eene andere wy. ze niet aanleeren zou, en het verkrygt bekwaamheden van welken het in een' verderen leeftyd een nuttig gebruik maaken kan. Daarom tracht een verftandig vader zyn kind door fpeelgoed, prentjes, zinnebeelden en vertellingen te onderwyzen, en veelen onder u, hevelen hngen! zal het nog wel in 't geheugen liggen, hoe veel zy op deze wyze aangeleerd hebben. Gods oneindigegoedheid hield in het zedelyk onderwys, vooral van Abrahams ruuw en zinnelyk nakroost, om zo te fpreeken,denzelfden voet, Zy leerde dit nog kindsch en fpeelziek volk door eene menigte van zichtbaare plegtigheden , offerhanden en feestdagen, opdat het iets hadde, waarmede het zyne zinnen op eene leerzaame wyze konde bezig houden en voorbereid worden tot het ontvangen eener meeruitge' bre.de en geestelyker kennisfe, en het oefenen van een Geestelyker Godsdienst, zodanig als ons dezelven door JE sus chmstus geleerd en in de boeken des Nieuwen Testaments befchreeven zyn. ^ De eerfte en zeifs iaatere boeken des Bybels behelzen daarom ook veele oneigenlvke fpreekwyzen en zeer menschlyke befchryvinaen van den onz.chtoaaren en eeuwigen God, en ook hierïn is de Godlyke goedhe.d en wysheid duidelyk te befpetiren. De eerfte menfchen naamlyk, waren veel meer gevoelige en zinnelyke, dan verftandige en redelyke wezens. DeÏ uitdrukking is voor u misfehien wat duister, maar wy zullen ze trachten optebelderen. De eerfte menfchen dan waren, vooral in de lieflyke Iandflreekén van hetoosten zeer gevoelig en aancloeniyk voor het verhevene en fchoo' ne in de natuur, en het kon derhalve niet misfen, dat zy den Schepper mt zyne fchepfelen leê/tfën kennen. Maar ï ,* t."6 Verm°SCnS Va" ^-enschlyk verftand de yerbeeldmgskragt het eerst ontwaakt, en zelfs Bbb 3  <— 3"2 —> eene hoogere vlngt neemt, naar maate het verftand zelf nog ongefchikt is om eene zaak gezet en koelzinnig te overweegen: zo verkreeg de mensch, en verkrygen wy nog dagelyks, door de zinnen en door de verbeelding onze eerde denkbeelden, en woorden om dezelven uittedrukken. De oudfte taaien waren derhalve geheel zinnelyk , cn fchilderden meer met woorden voor de verbeelding, dan dat zy het verdand door eene juiste redeneering oefenden. Alle haare woorden waren treffende afbeeldingen. Maar hoe zouden zy God door woorden afbeelden? Dit kon niet anders dan zeer oneigen gefchicden, en 'er moesten dus natuurlyk in veele opzicht ten zeer ongepaste fpreekwyzen ontdaan om het wezen en de handelingen der Godheid, benevens de betrekkingen waaiïn de mensch tot zynen Schepper ftaat, uittedrukken. Ja dit heeft zelfs door alle tyden en nog heden plaats in alle bekende taaien , omdat de mensch altyd en overal een zinnelyk wezen is en blyft, en alle zyne denkbeelden in hem door zinnelyke gewaarwordingen ontdaan; dat wil zeggen, dat de mensch niets geestelyks niets afgetrokkens denken kan, waartoe hy geene aanleiding gekreegen heeft, door iets ftoffelyks te zien i te rieken, to fmaaken of te gevoelen. Was het dan geene doorflaande blyk van Gods oneindige wysheid en liefde voor het menschdom, dat, daar wy niet tot Hem konden opklimmen, Hy zich tot ons nederliet, en den geest dier menfchen, welken God gebruikte om het menschdom te onderwyzen, zodanig verlichtte, dat zy in ftaat waren om door menschlyke fpreekwyzen in de gewoone taal des volks, zodanige denkbeelden en gezindheden te verwekken in de harten der genen, welken zy onderweezen, als dezen in hunnen tyd en in hunne omftandigheden behoorden te hebben? Want dit behoorc men ten opzichte van den Bybel vooral in aanmerking te neemen, dat ieder boek van denzelven voornaamlyk ge-  <- 383 -> gefchreeven werd voor die menfchen, welken in dien tyd leefden toen zodanig boek gefchreeven wierd, en dat het daarom ook in zulk eene taal, en met zodanige fpreekwyzen befchreeven is, als door die menfchen in die tyden hec best algemeen verfiaan wièrden. Aldus zyn alle de boe. ken des Ouden Testametats eigenlyk alleen voor de Jooden gefchreeven, die van Mo/es tyden af tot op de verkondiging des Euangeliums door onzen Verlosfer jesüs Christus, in Palestina en elders geleefd hebben; en voor ons, Christenen, hebben deze oude boeken geen ander Godsdienjlig gezag, dan voor zoverre zy in ver: and ftaan met de Ieere van onzen Heiland. Ja deze G-> .ij ke Leeraar zelf, offchoon Hy eenen Godsdienst ftichtte, dia voor alle menfchen en voor alle eeuwen gefchikt was predikte echter zyne Ieere in de gewoone taal des volks' waaronder hy leefde, en zyne Apostelen hebben hem daarin nagevolgd; en elk in zynen byzonderen ftyl aan Jooden, Grieken, Romeinen en Barbaaren de Ieere van Jesus Christus op zodanig eene wyze verkondigd als zy door elk van deze volken best konde verftaan en begreepen worden. - Het is eigenlyk deze ieere alleen , welke wy, lieve leerlingen! als het woord van God, als de Christetyke Openbaaring te gelooven en te betrachten hebben , om daardoor onder Gods genadigen byftand, wyzer, beter en dus gelukkiger te worden; en al hetgene eigenlyk tot deze Ieere volftrekt en noodzaaklyk behoort is zeer eenvoudig en klaar befchreeven, en kan in alle lyden en door alle menfchen ligt verftaan worden. Datgene wat in den Bybel voor ons min of meer duister is, 't welk genoegzaam alleen door het groot verfebil van tyden en omftandigheden ontftaat, is indedaad van minder gewigten daarom ook niet voor alle menfchen, byzonder niet voor kinderen en onërvaaren Christenen gefchikt. Och of men, lieve leerlingen! dit altoos begreepen *ad! Maar dewyl de Christeiyke Openbaring geduurende by.  <— 384 —> byna agttienhonderd jaaren- door de handen van zo veele millioenen menfchen gegaan is, zo heeft elk dezelve naar zyne begrippen willen plooijen. Trouwens, Jesus had zelf gezegds Het licht is in de wereld gekomen en de menJchen hebben de duisternis liever gehad dan het licht, (c) De zuiveraleer van jesus was-voor de bedorvene zinnelykheid en voor Je hooggevoelende waanwysheid)der zogenoemde geleerden te eenvouwdig: men wilde ze opfieren en bedierf ze. Welhaast vond men iè's dat de Heiland of zyne leerlingen gezegd hadden irfet duidelyk genoeg» offchoon het zonneklaar was; men wilde het nog duidelyker maa-?. ken, en maakte het, helaas! duister en onverftaanbaar. Welhaast bragt men datgene , wat Jefus in de gewoone volkstaale zeer duidelyk en verfhanbaar gezegd had in zodanige fpreekwyzen over, welken in de fchoolcn der Philofoophen gebruikt worden,en maakte daardoor het Christendom, dat zo eenvouwdig', klaar en ligt om te verftaan is en ook zo zyn moet,.dewyl het door alle menfchen verftaan ïmet worden , tot de moeijelykfte weetenfehap. Welhaast begon men uitteleggen waar niets uitteleggen was, en elk hield zyne uitlegging voor de eenige waare; men'begon welhaast elkander te verketteren, te haaten» te vervol;.en,ja te vermoorden, en verlochende aldus het ganfche wezen des Christendcms, welks hoofdgebod liefde tot God en liefde tot onzen naasten is! — Handelt gy toch alzo niet lieve leerlingen ! Poogt de Ieere van jesus te verftaan zo ligt, eenvoudig, zo zuiver van alle menschlyke hyvoegfelen als zy uit zynen zaligheidfpreekenden mond kwam. Schuuwt ydele twisten; houdt u aan het eenvouwdige en klaare en poogt altoos daarnaar te handelen. Och of dit alle Christenen, alle menfchen deeden! Welk eenen vrede en zaligheid zou dit over de aarde verfpreiden I Boven alles, lieve leezers en leezeresfen I he'jt eikanderen lief; jesus geeft het als het echt. kenmerk' zyner leerlingen op, dat zyliefde hebben onder eikanderen, (dj Hebt dan Gy, voor alle dingen, di waarheid en dm trede lief. (c, Joh. Hls 19. ( beter zouden kunnen in haar geheel verftaan, en haare noodzaakelykheid, fchoonheid èn gefchiktheid voor het ganfche menschdom duidelyker doorgronden, wanneer wy ook in andere opzichten verftandiger en wyzer geworden waren. Neen, waarde leerlingen 1 het tegendeel is waar. Hoe meer gy waarlyk verftandige en wyze menfchen zyt: des te beter Christenen zult gy Ook kunnen worden. Hoe meer gy den geh;ehn Bybel recht begrypt: des te klaarer zal u de bemelfche leere des Christendoms worden ; doch om veele byzondere gedeelten van den Bybel volkomen te kunnen verftaan moet men al zeer bedreeven zyn in de oude taaien, zeden en gewoonten der menfchen, en des- gelyks ook in de oude aardrykskunde en gefchiedenis. Gy merkt dus wel, dat een volkomen verftand vana//e debyson'dere boeken, waaruit de Bybel is famengefteld , buiten het bereik der jeugd ligt. Doch bekommert u daar niet over; de duistere boeken zyn Juist de minst noodzaaklyke en zelfs voor uwen leeftyd nog geheel niet bruikbaar. Al zyn *er ook enkele deelen van den Bybel, welken voor U duister en daardoor van weinig nuttigheid zyn : zo kunt gy toch deszelfs geheel, zynen ganfehen algemeenen inhoud wel leeren kennen; even gelyk iemand, by voorbeeld, het geheele geitel en de ganfche werking van een groot fchip wel kan nagaan, offchoon 'er hier en daar een touw, een blok of iets desgelyks aan 't zelve gevonden wordt, waarvan hy den naam en het gebruik niet weet. Om tot deze algeméene kennis te geraaken zal de beoefening der menschlyke weetenfehappen u zeer nuttig zyn. Daarom verbeeldden wy boven ons voorgaand Nommer twee kindertjes, die zich onder 't opzicht der Rede ook in menschlyke fchriften oefenden, om door hulp van dezelven fommige deelen van den Bybel te leeren verftaan , en dus in kennis van deszelfs algemeenen inhoud te vorderen. Van alle eigenlyk gezegde weetenfehappen echter, die het menschlyk vcïftand immer bezig gehouden hebben, is '61'  'üï misfehien geene wier beoefening voor ons aangenaam mer en nuttiger is "vooral tot recht verftand van den Bybel, dan de kennis der gefchiedenisfen. De meeste andere weetenfehappen verkeeren omtrend zaaken buiten ons, 't zy omtrend natuurlyke voorwerpen, als de aarde, de zee, de winden, de onweders, de fterren, de planten, de dieren, de delfftoffen — 't zy omtrend menfchelyke uitvindingen en uitfpanningen als de bouw- fchilder- en beeldhouwkunde, de dicht-, zang-en fpeelkunde, welken ons het menschdom alleen van eene voordeelige zyde doen kennen , — 't zy omtrend afgetrokkene denkbeelden als de wiskunde. Maar de Historiekunde verkeert regelrecht omtrend onszelven en onze dterbaarfte belangen. Door ons als in een fpiegel te vertoonen wat het menschdom doorgaands altyd geweest is en hoedanig het gehandeld heeft, toont zy ons tevens hoedanig wynog doorgaands zyn en handelen. Zy leert ons onszelven niet fiechts van ééne zyde, maar geheel kennen, met alle onze vermogens, deugden, zwakheden, gebreken en misdaaden.' Alle de wezens, die op het groot tooneel der gefchiedenisfen handelen zyn even als wy — menfchen. Door te zien hoedanig zy gehandeld hebben, zien wy tevens waartoe wy zeifin ftaat zyn, tot welke hoogte van deugd en grootheid wy kunnen opklimmen , en tot welke diepte van zedelyk verderf wy kunnen nederzinken. Wy zien in de lotgevallen der voorige gedachten onze eigen lotgevallen en die onzer nakomelingen. De ganfche gefchiedenis des menschdoms is eene lydensgefchiedenis, een tooneel vol ellenden, 't welk ons overtuigt dat God ons daartoe alleen nimmer kan gefchapen hebben. By dit alles ontdekken wy overal de dpidelykfte blyken der weldaadigfte Voorzienigheid in het beduur der wereld. "Wy zien, nu aan dezen , dan aan geenen hoek der aarde, eenen man ten voorfchyn komen, die alle zyne jyd- en Iandgenooten in verftand, in kennis, in moed, in bekwaamheid en deugd verCcc 2 re  <- 383 -> re te boven ftreeft, en zulk een man verfcbynt gemeenlyk juist dan, als het menschdom hem het meest behoeft, als zonder een buitengemeen hulpmiddel kennis en deugd ge. vaar fchynen te loopen van geheel verlooren te gaan. Uit de duisternis breekt telkens een nieuw licht voord, dat van achteren blykt veel helderer en zuiverer te wezen, dan het licht dat deze duisternis was voorgegaan. Geheele landen worden ontvolkt en verwoest, ganfche fteden ver* brand, omgekeerd en in puinhoopen veranderd , maar van achteren blykt het, dat dit alles alleen gediend heeft om grooter cn uitgebreider landen te bevolken, aldaar kunften en weetenfehappen te doen bloeijen en grooter en fraaijer lieden te doen ftichten dan de genen die vernield waren, Hoe meer wy het algemeen beloop der gefchiedenis des menschdoms nagaan: des te klaarer zien wy, dat in weerwil der menigvuldige treurige afwisfelingen, licht, kennis en verbetering van langzaamerhand meer algemeen en uitgebreider worden, en dat dus God als 't ware het ganfche menschlyk geflacht in deze .wereld opvoedt, en tot zyns waare beftemming in eene betere wereld door duizend wondere en onnagaanbaare wegen opleidt. Wy zien, wat ook eene bedilzieke waanwysheid daartegen mag poogen intebrengen, de menfchen allengs verftandiger, wyzer cn, (wy durven het u ronduit verzekeren) ook beter worden. Gaarne erkennen wy, dat reeds in de vroegfte eeuwen , en zo door alle tyden heen enkele menfchen toe eene hoogte van kennis en deugd zyn opgeklommen, waartoe tegenwoordig misfehien niemand zich kan verheffen : gaarne erkennen wy dat alle volken en alle tyden hunne groote mannen gehad hebben •— maar het ganfche menschdom, in zyn geheel genomen, hoe verre het ook nog zyn mag, beneden datgene wat het behoorde te zyn, was nooit zo algemeen verlicht, befchaafd en goed ais het tegenwoordig is. Het is een algeméene regel in alle weetenfehappen, dat men uit eenige enkele byzoriderhede-i geen  <~ 389 -> geen algemeen befluit moet opmaaken; doch deze heilzaame regel wordt dagelyks overtreeden, vooral door'zulke menfchen wier zwak of bedorven gezicht niet in ftaat is het geheel der zaaken met een allesomvattend oog over te zien. Laat u dan, lieve leerlingen! door geene onvergenoegde menfchen tegen den algoeden Vader en zyne wyze Voorzienigheid ophitfen. Wordt niet moedloos onder de rampen, welken gy het menschdom dagelyks ziet lyden, en waarin gy zelf met fmerte uw aandeel draagt. Bekommert u niet te zeer over de donkere vooruitzichten welken het menschlyk geflacht en gy met hetzelve heden of morgen meent te hebben. Uit alle deze duisternis zal een nieuw en heilryk lieht voordbreeken. Dit leert ons de Rede; dit leert ons de Openbaaring en dit leert ons de ondervinding. „ T°t zulk een heilzaam en bemoedigend vertrouwen op Gods vaderzorge leidt ons de Historiekennis op, terwyl zy ons de wegen doet zien, langs welken Hy, die de eeuwige wysheid is, het dwaalend menschdom als by de hand gevoerd heeft, en hoe zeer zulk een redelyk vertrouwen ftrekken kan, niet alleen om ons hart van zorge te ontlasten en in wederwaardigheden te verfterken, maar ook om onze gezindheid tot waare deugd door een levendig gevoel van dankbaarheid te verfterken, zult gy, jeugdige lef zers en leezeresfen, zo wy hoopen aan uw eigen hart" met waare blydfchap, gevoelen. Dan dit is het eenigfte nut niet, het welk de kenni«der gefchiedenis ons aanbrengt. Wy worden door dezelve met alleen aangefpoord tot liefde en vertrouwen op God maar ook tot liefde voor het ganfche menschlyk geflacht! Wy herkennen overal onze gelykheid in natuur, in afkomst, in driften, in zwakheden en in pligten. Alle deze werkende, alle deze lydende wezens zyn onze broeders Geene groote, edele en deugdzaame daad wordt ons on-* der 't oog gebragt of wy gevoelen ons opgewekt om deCcc 3 zei.  < — 39° —> zelve natevolgen. Geene gruuweldaad komt ons te voo. ren of wy gevoelen onzen affchrik van dezelve, en eene koude rilling gaat ons over de leden. Wie toch die de moorden, door eenen Cdigula, Nero of Aha. bedreven, leest, wenscht immer een Caügula, een Nero of Alva te zyn? En wie zou zelfs den veroverzieken Aüxmdtr.niet als zynen broeder orhhelzen, wanneer men hem menschlyke ttaanen ziet fchreijen by hst lyk van zyn* vermoorden vyand Darius? Wie verliest niet allen hoogmoed op zyne afkomst, wanneer hy zo vee'e groote mannen als uit de heffe des volks ziet opftaan, ais hy eenen Tamfrlan,ieeneft Cardinaal Ximenes, eenen Sixtus den Fyfden befchouwd, die zonder eenig voordeel van hunne voorvaderen te ontJeenen, met eigen glans allen die om hun waren verduisterden? Wie gevoelt niet de hooge waardigheid der menschlyke natuure als hy eenen Marcus Antoninus, eenen Cicero, eenen Anhimedes in de gefchiedenis ontmoet, als hy Newton de eeuwige wetten, naar welken de hemellighaamen zich beweegen, hoort ontvouwen, en vooral als hy den grootften cn besten der menfchen, JB6US cHRia•rus, a's mensch by Lazarus graf ziet fchreijen , aan het kruis lyden, onder de bitterde doodsangden nog voor zyne moeder zorgen, en dervende zynen hemclfehen Va? der nog voor zyne moordenaars om vergeeving bidden? 0 Kinderen! dit gaat alles te boven! En dit leed jesus als mensch, cn het behoort mede lot de gefchiedenis des «janaêhdo j ja zyn driejaarig openbaar leven en lyden maakt zelfs het belaugrykst en s nmerkelyks't deel van de ganfche gefchiedenis dor menfchen uit. Geen tyd (lip is gewjgtiger Van alle omwentelingen, van alle voorvallen, die ooit op aarde gebeurd zyn, heeft niets zo veel in* vloeds gehad op het geluk des mennchdoms, en niets kan immer gebeuren dat woi alje menfchen treffender, belangryker en nuttiger is. De Historiekennis onderricht ons, niet alleen wegens de  <- 39* ~> byzondere bedryven van uitfteekende perfoonen eri de opkomst en ondergang van voormaalige volken en fïaaten, maar zy vertoont ons ook de oirzaaken en omftandigheden daarvan, en leert ons dus door fpreekende voorbeelden , wat wy als menfchen en als burgers te doen of te laaten hebben, om ons eigen vaderland voor den ondergang te behoeden of te doen bloeijen. Zullen wy, lieve leerlingen! geenen afkeer van de werkeloosheid en de verdartelende weelde krygen.als wy leezen, dat daardoor dè val van byna alle oude ryken en ftaaten veroirzaaktis? Zullen wy de maatigheid, de fpaarzaamheid, de vlyt en het vernuft niet leeren beminnen, wanneer wy zien dat dezelven overal voorfpoed cn welvaard hebben te wege gebragt? Zal het aan den anderen kant onze te verregaande drift naar rykdommen niet fterk intoomen en beteugelen , wanneer wy zien dat juist eene groote maate van deze geluksgoederen byna altyd zeer fchadelyk is geweest, wanneer wy zien dat een onafgebroken groote voorfpoed meestal het verftand en het hart der menfchen beiden bedorven heeft, en daardoor gemeenlyk de zwaarfte rampen ten gevolge gehad heeft? Eindelyk, zullen wy op het gezicht der menigvuldige jammeren, welken de dwaasheid en boosheid der menfchen, door alle tyden heen t naar zich gefleept heeft, niet wyzer en beter trachten te worden ? Dan zouden wy wel ónherftclbaar bedorven moeien zyn. Hy fpiegelt zich zacht, die zich aan een'ander' fpiegelt, zegt het fpreekwoord, en iemand die zulk eene zachte, treffende en leerzaame les weigert aan te neemen, kan niet anders dan een monfter zyn. Leert de Historiekennis ons op de Godlyke Voorzienigheid vertrouwen, leert zy ons door goede en kwaade voorbeelden op onze pligten te letten en dezelven nauwkeurig te betrachten : leert zy ons de grootheid en verhevene waardigheid der menschlyke natuure opmerken : zy toont ons niet minder onze geringheid, onze afhangelyk- heid  <— 39* •*■> rieid van God en onze zwakheid. Wy zien uitfteekende menfchen aan vuile en laage gebreken fchuldig; weldoe-ners en behouders van hun Vaderland deszelfs tirannnen worden. Wy zien uit de geringde oirzaaken de grootde uitwerkfels geboren worden; de magtigde en bloeijendde daaten op het onverwachtst omgekeerd, gelyk een fchoone en groote boom, die tot aan de wolken fcheen te reiken, in wiens fchdauwe zich menfchen en dieren verheugden, en in wiens takken de vogelen nestelden , op eenen nagt door een' geweldigen dormwind wordt uit den grond gerukt. Kan iets meer, lieve leerlingen» ons van onze zwakheid en geringheid overtuigen? Kan iets ons meer aanzetten tot een waar gevoel van oot» moed, nederigheid en onderwerping aan den heiligen wil van God, by wien de volken der aarde als niets geacht zyn? Zie 't overfchot van Perfepolis «rui. Gaa, zoek de plaats wa*r Babel heeft gedaan. Bezoek het (tramt, nu eenzaam, waar voor dezen Carthago praalde en Rome zelfs deed vreezen. Ach! Troje en Thebe en Memfis zyn geveld ! De Tiberflad, genoopt door 'c Gotach geweld , Roept Dit het puin van haare hoofdgebouwen : 2ie, dwaaze menschl waarop ge u dorst vertrouwen! In ons volgend Vertoog zullen -wy de lotgevallen der' hier genoemde deden voor onze jonge leezers en leezeresfen een weinig nader ontwikkelen. te amsterdam, JiY JO HANNES van oer HEY. Boekverkooper op het Kokkin, by de Beurs, en alom', daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeéven.  WEEKBLAD voor KINDEREN, N°. 50. VERGANGELYKHEID. jl^e magtigfte en rykfte Staaten, lieve leerlingen 1 zvn met minder ölootgefteld aan felle beroeringen, ja'aan een voiflagen ondergang dan de kleinfte volken. Ja men vindt zich, door eene onzydige overweeging van de voornaamfte lotwisfelingen van overmagtige ryken en flaaten, genoegzaam gedrongen om optemerken, dat geen volk dieps." daalt dan datgene, 't welk zich door onrechtvaardige middelen ten koste van anderen het hoogst verheren neett Laat ons, om tevens aan onze voorleden week gedaane belofte te voldoen, u hiervan eenige voorbedden aan de hand geeven, waaruit gy leeren kunt, dat God regeert en rechtvaardig is. Egypte was voor zoveel wy weeten een der oudfte zeDdd tds  394 —> tels van msgtige en heerschzuchtige Vorften. Dit fchoone land, naar 't welk thands wederom de aandacht der Enrqpifehe-volken gewend ligt-op-den Noord ■> OostIykften hoek van Africa, en is door eene landengte'van omtrend veertig uuren gaans breed aan Afia gehecht. Indien» deze landengte weggenomen ware, dan zou het ganfche! werelddeel Africa een volkomen eiland weien* en de Rooide zee, die tusfchen Arabie en Egypte veele mylen dien land waards invloeit, zou _dao met de Middelandfche zeel die dejJSheele noordzyde van Egypte beïpoelt, vereen jgd zyn.' De beroemde rivier de Nyl doorloopt geheel Egypte in de lengte van het zuiden naar het noorden;, en verfchaft- door haire janiykfche overalo.?ijiugè4^«(r; den ander» dorren en zandigen grond._e&ne^iitneemende vruchtbaarheid.- Want de zwaare rcgeris, welke geduurende de maanden Juny en July in Eet bTnnenfte van Africa tusfchen de keerkringen vallen, vervullen het bedde van dezen . ftroom met zulk eene menigte van water, dat hy buiten zyne oevers treedt, en het ganfche land onderzet, zodat boomen, fteden en dorpen overal boven de effene oppervlakte van het water uitfteeken.'t welk by het wederkeeren der droogte wederom binnen zyne oevers keerende, op de akkers eene vette flibbe nalaat, die den grond op eene uitneemende wyze mest. Door deze voordeelige ge-, fteldheid des lands was het volk van Egypte reeds in Jofefs tyden uitwendig befchaafder, ryker en magtiger dan andere natiën; doch daar de Egyptenaaren, gelyk meest alle oude volken, door koningen beheerscht werden, die van den rykdom en magt des volks een willekeurig gebruik konden maaken, zo ftrekten dezelven meer dan eens ter onderdrukkinge van anderen. Want om van de wreede behandeling den kinderen van Jacob aangedaan, die, als vrye menfchen in gevolge van een wettig verdrag in Egypte gekomen, tot flaaven vernederd , ja vermoord wierden, maar even te gewaagen: wy leezen in oude historiefchry vers  <- 395 —> vers van Egyptüche koningen , die bet ganfche oosten tót indie toe met hunne krygstogten vervuld en uitgeplunderd hebben. Zulks wordt bovenal verhaald van eenen, dien de ongewyde Gefchiedenisfchryvers Sefostris noemen, en die door veelen voor denzelfden gehouden wordt, dien de Schryver van het boek der Koningen Sifak noemt, (a) en door wien by vermeldt, dat Jerufalem ingenomen en benevens den tempel geheel uitgeplunderd is. Deze Sefostris ^ zo verhaalen de oude fehryvers, verviel door zyne menigvuldige overwinningen tot zulk een' ondraagely* ken hoogmoed, dat hy in plaatfe van paarden, koningen voor zyn* zegewagen deed fpannen om denzelven voordtetrekken, en hem dus in triomf omtevoeren. Een der gevangen vorften tot dien vernederenden dieren - arbeid ver-i oordeeld, zag, zegt men, geduurig om naar de rondwentelende raderen van 's konings rydtuig , en als de trotfche Se/ostris hem deed vraagen, waarom hy zo naar de raderera zag, gaf de overwonnen vorst dit nadrukkelyk and woord: „ Omdat derzelver geftadige omwentelingen my de onbeftendigheid van menschlyken voorfpoed herinneren j en dat hy die heden boven is en anderen onderdrukt, misfehien morgen reeds onderligt en zelf onderdrukt wordt." Dit veelbetekenend andwoord trof den geest van Sefostris t en genas hem, die allen gevoel nog niet fchynt verlooren gehad te hebben , van zyne onverdraagelyken hoogmoed* Het fchynt echter dat de Egyptifche Monarchie haare wingewesten niet lang behield, en zelfs door de Mooren of Ethiophiërs, die ten zuiden van Egypte woonen,overweldigd is, kort naden dood van Sifak. Want omtrend twintig of dertig jaaren, na dat deze Veroveraar Jerufalem en deszelfs tempel geplonderd had, verfcheen Zerah de Moor in het land van Juda met een heir van een millioen fcrygslieden, (6) 't welk hy niet zou hebben kunnen doen^ in- (a) Zie i Kon XIV: 35. en 1 Chron. XII: I—ia. ({■) 3 Chron. XIV: is. Ddd %  <— 39<5 —> indien hy Egypte niet alvoorens aan zich onderworpen had. Sedert fchynen de Fgyptifche Monarchen zich omtrend drie eeuwen lang op geene veroveringen toegelegd te hebben, en waarfchynlyk is het Egyptifcbe volk toen vry gelukkig geweest; althands toen verkreeg Egypte den eernaam van het vaderland der wetten , der kunften en der weetenfehappen. Toen pronkten Memfis en Thebe, welke laatstgenoemde ibd niet riiinder dan honderd poorten had, in al haaren luister; en welk eene verbaazende grootheid en magt de oude Egyptifche Koningen bezeten hebben, blykt nog heden aan die ontzaglyke fteenen gevaarten, welken wy pyramiden noemen, die zekerlyk meer dan tweeduizend jaaren oud zyn en nogthands van geen verval of inftorten weeten. Ook is dezelve magt en grootheid duidelyk te befpeuren in de overblyffelen der oude waterleidingen, door middel van dewelken het Nylwater tot op de toppen der bergen gebragt werd, om dus het ganfche land vruchtbaar te maaken. Doch het gelukkigst tydperk van Egypte liep ten einde toen Pharao JSfecho het ondernam, de veroveringen van Nebucadnezar den Koning van Babel te fluiten, (c) want in dezen oorlog fchynt de magt van Egypte grootendeels geknakt te zyn. Nogthands bleef het een onafhangelyk koningryk nog omtrend eene een «v lang , tot dat Kambyfes, de zoon van Cyrus, den Perfifchen Monarch, die den Babylonifchen troon omvergeworpen had, de overwinningen zyns vaders vervolgende , Egypte te onderbragt, en, het zy uit haat tegen derEgyptcnaaren verfoeijelyke afgodery, het zy uit woestheid en wreedheid van aart, zo geheel verwoestte dat het zich nimmer heeft kunnen bérfteflen, maar naderhand altoos de pi-ooi der fterkften geveest is. Want nadat de Perfen bet land omtrend honderd - en ■ vyftig jaaren geplaagd hadden is het een roof der Macedoniërs, en in laater eeuwen der Ro- (0 a Kon. XXIII: 29. s Chron, XXXVs 20.  397 —> Romeinen geworden. Na dezen hebben de Arabifche Ka* lifs, de Turken, de M.imelukken en de Tartaaren onder Tamsrlan Egypte zo menigmaal uitgeplunderd, en metmag wel zeggen uitgemoord, dat 'er geene voetftappen zelfs der oude grootheid van Thebe of Memfis meer zyn overgebleeven, en zelfs byna alles wat deMacedoniërs en na hun de Romeinen, opgebouwd hebben tegenwoordig in puinhoopen ligt. Het lot van Nineve en dat van Babel was niet beter. Nineve was de rykszetel der Asfyrifche Monarchen, die zo zeer op het veroveren gefield waren, dat zy de paaien van hun gebied allerwege trachtten uittebreiden, en ver. fcheiden kleine volken geheel uitroeiden, gelyk alzo Salmanefer, een der Asfyrifche koningen, de tien ftammen der Israëlleren, die voorheen van Rehabeam Salomo's zoon waren afgevallen, uit hun land gevangelyk wegvoerden, en verre in 't oosten verzond, van waar zy federt over'den geheelen aardbodem verflrooid zyn. (d) Maar deze veroverde grootheid was van korten duur. Maar weinige jaaren na de laatstgemelde gebeurenis, maakten de Babylonifche Vorften zich onafhangelyk, en het leed niet lang of zy wierpen zelfs den Asfyrifchen troon omverre en plaatsften den zetel eener groote Monarchie in Babel, waardoor Nineve, 't welk eene ftad geweest moet zyn niet minder groot dan thands Parys of Londen, allengs verviel. De ftad Babel was naar 't fchynt nog veel grooter, en men verhaalt van derzelver pracht en fterke muuren byna ongeloovelyke dingen. Ook was de Monarchie welker beheerfchers daar bun hof hielden in alle opzichten de grootfte, welke tot dien tyd toe op aarde gezien was; waaröm zy ook in de Historiën als de eerfte algeméene Monarchie wordt aangemerkt. Haare heerfchappy ftrekte zich westwaards uit tot aan den oostlyken oever derMiddelandfche {ij s Kon. XVII; 6. Ddd 3  <- 392 -> 2e3 en de landfchappen van. klein Afië ; noordwaards tot aan de Kaspifche zee; oostwaards tot aan Indië en zuidwaards toe aan de Perfifche golf en het land van Arabie. Maar gelyk de Babylonifche Vorften zich van den Asfyrifche Alleenheerfcher onafhangelyk gemaakt hadden , zo ontfloegen zich ook op hunne beurt de Medifche koningen van het juk der Monarchen van Babel, en Cyrus, een voornaam Perfiaan, die uit eene dochter van den Medifchen koning Astyages geboren was, en geheel klein Afia aan deszelfs fepter onderworpen had , wendde vervolgends zyne overwinnende wapens tegen het trotfcheBabel, nam die groote ftad by verrasfing in, terwyl de Babylonifche Monarch op eene brooddronkene wyze feest vierde, en bragt het ryk aan der Meden koning over, van wien hy hetzelve vervolgends erfde. Aldus ontftond de tweede algeméene of Perfifche Monarchie, welke zich westwaards tot aan en zelfs over de grenzen van Europa ukftrekte en naderhand nog door Kam' thands zulk eene volkomene woestyn, dat aldaar geen rnensch woonen kan. De Perfifche Monarchie had niet fiechts een' uitgeftrek. ter grondgebied dan de Babylonifche, maar zy hield ook langer ftand, en zou misfehien nog langer geduurd heb' ben indien derzelver vorsten de overwonnen volken van Afia minder trotsch behandelden hunne eigen veroverzucht gemaatigd hadden. Maar nadat de heerschzucht van DariMs en Xerxes tweemaal te vergeefsch gepoogd had de vry beidlievende Grieken in Perfifche ketens te kluisteren kon men byna niet anders verwachten, dan dat eenmaal uitdien hoek een ftorm zou losbarften, die het garfche los gevaarte der Perfifche Monarchie over hoop wierp. Niets verbitterd toch de gemoederen van vrye menfchen meer dan zodanige geweldige aanllagen op hunne vryheid, webken zonder eenige ontveinzing met louter geweld begonnen en voordgezet worden. Daarby waren de Grieken minder verwyfd en dapperer dan de Perfen, die, nadat zy meesters van het Babylonifche ryk en deszelfs fchatten geworden waren, den arbeid en de oude maatigheid vaarwel gezegd hadden, en daardoor lui en weelderig gewori den waren. Ook beflond het Perfifche leger, nadat da de Monarchie zo groot geworden was, voor het grootfte gedeelte niet meer uit gebooren Perfiaanen, die hun vaderland en de krygsëer liefhadden, maar uit een onnoemlyk aantal famengeraapte fchaaren uit allerlei natiën, die aan 't Perfifche ryk door geweld onderworpen waren en met allerlei fchattingen gedrukt wierden.. Dezen hadden dus geen het minst belang in deszelfs behoudenis en grootheid, en waarom zouden zy 'er dan voor vechten? 't Was hun eveneens wie over hen gebood; zy moesten toch hunnen last draagen; ja by verwisfeling van heer konden zy zelfs nog hoopen, dat deze last zou verligt Worden. Het is dus niet te verwonderen , dat zelfs de grpótheid der Perfifche legermagten , in de oorlogen tegen dtj  de Grieken en Macedoniërs. zo weinig heeft uitgevoerd, ja zelfs meermaalen tot haar eigen nadeel geftrekt heeft. De gedreigde flooping der Perfifche monarchie, werd als 't ware wel uftgëftëld door den naaryver der byzondere Griekfche Stanten, vooral van Athene en Sparta, die door geweldige oorlogen elkander vernielden, en daardoor den Perfen rust verfchaften; doch deze flooping moest echter natuurlyk volgen, zodra ''er een man veifcheen, die alle de kragten der Grieken tot dit doeleinde wist te vereenisen. ■— en deze man was Alexander. Met niet meer dun dertig duizend mannen ondernam hy het eene heerfchappy te veiöveren, die meer dan twee eeuwen over eene menigte volken gezag gevoerd had, en tallooze leger b i .cn tegen hem te veld konde brengen, en hy \ r Ie zyn ontwerp niet alleen met eenen onbegrypelylyken fpoed volkomen uit, maar zette zyne veroveringen zelfs tot diep in Indië voord, en wie weet hoe veel verder hy nog wel zou voordgetrokken zyn, indien zyn leger hem verder had willen volgen! Wat was ondertusfchen het algemeen lot des menschdoms by alle deze afwisfelende heerfchappyen ? Helaas! lieve leerlingen ! geen ander dan dat 'van onderdrukt te worden, of zelf andere te onderdrukken, 't welk beiden voor wyzen en goeden even ondraagelyk is. Daar is eene oude fabel van een zeer fchoon rydpaard, dat in zyne jeugd heerlyk gevoed en onderhouden, en alleen by plegtige gelegenheden door zynen heer bereeden werd; naderhand ouder geworden zynde aan een molenaar vei kocht en ein* rieiyk in zyn' laatiicn leefiyd tot allerlei flaaffebep arbeid zodanig misbruikt Wierd, dat bet eindelyk van honger en vermoeijenis ftierf,en toen nog niet eens begranvenwierd, maar deszelfs huid afgeftroopt en tot ledet bereid, en van zyne beenderen fluiten gemaakt wierden. Op deze wyze fchildcrde men het lot der volkeren, die eerst in onbedwongen vooifpoed leefden, en naderhand in de ergfle iflaaveVny en rampen vervielen, en eindelyk onder dezelven bezweeken geheel verdelgd en uitgeroeid wierden,; te amsterdam, li v JO HANNES van der HEY. Boekverkooper'op het Rokkin, by de Beurs, en alom daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. No. 51. VERGENOEGDHEID. Geen volk; geen vorst, lieve leerlingen! heeft ooit door veroveringen zyn geluk bewerkt, zelfs geen Alexanaer niet. Gy hebt dien Overwinnaar van Afië, van wien wy Hi ons voorgaand Notnmer reeds gewaagden, waarfchynlyk meermaalen hooren noemen, maar hebt gy wel ooit overdacht, wat toch dien jongeling mag aangezet hebben, om zich op de verovering der geheele wereld toeteleggen ? .Niemand immers werpt zich in zo veele emdeloozegevaaren, of hy heeft 'er eenig oogmerk mee\ Alexander was ook geen mensch van gemeene talenten; neen, hy had uitfteekende gaaven en was door de kundigfte mannen van zynen tyd onderweezen en opgevoed. Verfcheiden van zyne bedryven bewyzen volkomen, dat hy, fchoon ligt geraakt en vatbaar voor den raazendften Eee toorn,  toorn, geen wreedaart van charakter was, dat hy liever opbouwde dan verwoestte, en zelfs fomtyds de hartlykfle deelnecming en medelyden betoonde met de rampen zy» ner vyanden. Zodanig een mensch kan door de enkele begeerte om te verwoesten, omteroovenenteplunderen, niet alleen aangevuurd worden, of fchoon de begeerte naar de bezitting der Peififche fchatten Alexanders veroverzucht dan vermeerderde, gelyk zeker gevangen zeeroover hem ronduit verweet. Want als eenmaal een gevangen zeeroover voor hem gebragt werd, vraagde hy denzelven : „ Waarom laat gy u door eene fnoode begeerte naar het goed van anderen zoverre vervoeren, om de orde der Maatfchappy te verftooten, en den onderlingen handel der roenfêhen te verhinderen door uwe zeerooveryeu ?" „ En waarom/"'zo antwoordde de zeeroover aan Alexander, ?, waavöm verftoort gy de rust van gansch Afie? Indien het menschdom ons beiden gepaste naamen naar ons bedryf durfde geeven, dan zou men my - fiechts een klein loovertje noemen, maar u, die geheel Afië plundert, een onverzaadelykeó ftrooper, een allergrootst roover," Zulk eene onverfaagde ftoutheid ontzag Alexander zich te O-taffen. Hy gevoel Je zekerlyk de waarheid van des zeeroover's zeggen: nogthands, gelyk wy reeds aanmerkten, lieve leerlingen ! was dit de eenige beweegreden niet, die hem tot zyne verbaazende onderneemingen aanzette. Hy had 'er zekerlyk meer; dan, weliien waren die ? In de eerfte plaats, eene heevige en kwaalyk beftierde eerzucht, Akxanders borst gloeide van de onbeperktfte zucht naar vermaardheid; en waardoor kon hy grooter vermaardheid verwerven, dan door gadelooze krygsdaaden? Geheel Griekenland had de gedichten van Homerus, die aan de dapperheid van Achüles een' onvergangelyken loem gefchonken hebben, geftadig met verrukking in den mond, en Alexander wenschte, dat een'dichter, niet min* tkr dan /Jwrw- ook zyne daaden. mogt vereeuwigen; ja deze.  4— 403 — deze begeerte werkte zo geweldig op bem, dat hy traaner! fchreide by het graf van Achii'es, dien hy het gadeloos geluk benydde, dat Homerus zyne daaden bezongen had, —- In de tweede plaats heeft men veele reden om te" onderftellen dat Akxanders veelomvattend vernuft en vuurige verbeeldingskragt, het ftout ontwerp aan zynen g^est voordelde* om het ganfche befchaafde gedeelte "des menschlyken geflachts tot eenen eenigen ftaat te vormen, en dus alle onderlinge oorlogen tusfchen byzondere befchaafde volken te doen ophouden ; overal wetten, geleerdheid, kunsten eh weetenfehappen intevoeren, en op deze wyze de grootfte weldoener des menschlyken geflachts te zyn. Een heerlyk ontwerp indedaad!' maar volftrekt onuitvoerbaar, verre boven het bereik van Alexander en alle menschlyke kragten, en 't welk het minst van allen door geweld en wapenen kan daargefteldi worden. Indien ooit het ganfche menschdom in onderlin< gen vrede leeven zal: indien alle volken onderling eikanderen, volgends de regelen der zuivere zedenleere, als liefhebbende broeders behandelen zullen: dan zal dit het werk des tyds en der verlichtinge wezen; of liever, het zal de vrucht zyn van een algemeen geloof en aanhoudende betrachting der Ieere van j e s u s chhstuj, door alle menfchen over den gantfehen aardbodem. Maar hoedanig waren nu de gevolgen van Alexanderi veroveringen? Voor hemzelve waren zy vooreerst ten uiterften fchadelyk en fchandelyk tevens. Zyn geluk maalf te hem zo hoogmoedig, dat hy niet langer de zoon van Philippus van Macedonië wilde genoemd worden , maar de zoon van Jupiter Ammon, waarvoor de AfricaanfcheGodfpraak, naar men voorgaf, hem verklaard had. Het z/ dan dat fluaffche vleizucht van verachtelyke hovelingen , of de begeerte om zyne ontwerpen gemakkelyker uittevoeren, door bet afgodisch bygeloof zyner tydgenooten daartoe te misbruiken, hem tot dezen dwaazeri eu godlasterEeè 2 ]y_-  lykenftap vervoerd hebben: genoeg! Hy deed denzelven niet alleen,en haalde zich daardoor de verachting derverlr.andigfr.en en braafften zyner vrienden op den hals, maar hy mogt ook dezulken niet lyden, die hem niet voor Jufiters zoon wilden erkennen. Hy verviel ook tot de bedorven zeden der Perfen van zynen tyd, en verliep zich in de uitfpoorigfte dronkenfchap. Befchonken zynde, kon hy geene de minfte tegenfpraak dulden, cn liet zich door hoeren en bedorven menfchen tot de wreedfte en fchandelykfte bedryven vervoeren. In zulk eene gefteldheid vervoerde zyn toorn hem tot fj« ombrengen van meer dan eenen zyner beste vrienden, en in zulk eene gefteldheid offerde hy het heerlyk paleis van Perfepolis aan de vlammen op, om aan de laage wraakzucht van Thaïs, eene Atheenfche hoer, te voldoen. Wat kon het baaten, dat hy, weder tot zichzelve gekomen zynde, zyne booze bedryven beweende, daar hy toch telkens wederom tot de fchandelykfte overdaad verviel? Wie kan in een' raazehden dronkaart den grooten Alexander herkennen, die het gevangen huisgezin van Darius met waare grootmoedigheid behandelde; die by het lyk van dezen zynen vyand deszelfs bitter lot met gevoelige traanen van waar menschlyk medelyden befchreide; die in den overwonnen koning Parus deszelfs dapperheid en edelen aart eerbiedigde, door hem weder in zyn ryk te herftellen » die door het ftichten van Alexandrië 'in Egypte aan alle befchaafde volken van dien tyd de gefchiktfte plaats aanwees, om met elkander een' gemaklyken en voor* deeligen handel te dryven? Wie kan in een' dronken moordenaar en brandftichter zulk éénen edelmoedigen en verftandigen vorst herkennen? Immers niemand ! Zyne buitenfpoorigheden, misfehien ook het vergift, fleepten hem ook reeds in zynen besten leeftyd ten grave, en vernietigden dus met éénen flag alle zyne grootfche voorneemeus ea hoogvliegende ontwerpen. Zodanig wa-  <— —> waren de verdervelyke gevolgen der veroveringen voor Alexander zelve. Voor zyn geflacht waren dezelven niet minder verdervelyk; want het werd door de raazende ftaatzucbt binnen kort geheel uitgeroeid, en her menschdom vond zich by Akxanders dood in den diepften afgrond van ellende en verwarringen gedompeld. Ieder zyner nageiaaten Veldheeren fcheurde een ftuk van het groots ryk, "t welk hy gefticht had. af, en duswerd hetzelve terflond in verfcheiden koningryken gefmaldeeld, die elkander onöphoudelyk vernielden, zolang tot dat zy, de een voor, de ander na, onder de magt der Romeinen geraakte; waarby het opmerkelyk is, dat juist Macedonië, Alexanaers vaderland en erfkoningryk, het eerst door de Romeinen onder *t juk gebragt, en tot een wingewest gemaakt is. Hoe duidelyk erkennen wy in dit al, les de rechtvaardige hand van den wyzen Regeerer der wèreld! Maar de Voorzienigheid bereikte nogthands door alle. deze oorlogen en verwarringen, haare voor het menschdom weldaadige oogmerken. De volken van het oosten en die van het westen, hadden tot Akxanders tyd toe elkander nauwlyks gekend, en daar had dus wederzydsch weinig gemeenfchap en handel plaats gehad. Ondertusfchen waren de Grieken tot eene aanmerkelyke hoogte in kunften en weetenfehappen opgeklommen, waarvan zy de eerfte beginfelen geleerd hadden door middel van Egyptifche en Ph«micifche ballingen, of zwervers en volkplanters, terwyl onderwyl de oosterfche volken zelven weinige vorderingen meer maakten, ja zelfs in kunften en weetenfehappen achteruit gingen. Want daar de zwaare hand der willekeurige magt den geest van alle oosterlingen genoegzaam even diep onder 't zelfde juk vernederde, en dus allen lust tot onderzoek en oefening uitbluschte,zokonden de kunften en weetenfehappen aldaar niet bloeijen. Maar door de vereringen van Alexander en de oorlogen Ece 3 zy.  <— 4C6 —> iiyriet opvo'geren werden tallooze Grieken over de ttëfeld verfpreid, en dezen bragten overal waar zy kwamen hunne fchoone en ryke Griekfche taal, hunnen gezuiverden fmaak voor de kunsten, en hunne zucht tot dezelven en tot de geleerdheid mede. En, fchoon deze fmaak ver* volgends zeer verbasterde, en de oude Griekfche geleerdheid veelal in wartal ontaarte , werden toch licht en kennis algemeener verfpreid, en de fchoonfte werken hunner beste vernuften zo menigmaalen afgefchreeven, dat veele dierbaare broksen van dezelven onze tyden bereikt hebben, en het licht, dat onder deze fcherpzinnige natie opging federt nimmer weêr geheel is ondergegaan. Daarby werd de wederzydfche koophandel der volken veel meer dan ooit voorheen beoefend. De ligging van Alexandrië fchonk denzelven gemak en overvloedig voordeel; en hoe gunftig de koophandel voor de uitwendige befehaavinge des mcnschdoms is, hebben wy, lieve leerlingen! u reeds? meermaalen doen opmerken» Terwyl de opvolgers der koningen, die Alexanders groot ryk onder zich verdeeld hadden , sdoor geduurige oorlogen elkander verzwakten, en de bewooners van Afië en Egypte onder geduurige ellenden deeden zuchten, verhieven twee Gemeenebesten, dat van Rome in Italië en dat van Karthago in Africa, zich tot zulk eenen hoogen trap van magt en aanzien, dat zy dien van alle toenr&aalige koningen verduisterden. Karthago was eene Phcenicifche volkplanting, door Dido gefticht, eene zuster van PygmaUon, den zeer wreeden en gierigen koning van Tyrus, die haare man vermoord had om zyne fchatten te bekomen; doch Dida ontvlugtte dien fnooden broeder met veele burgers van Tyrus, en bouwde Karthago aan de kusc van Africa, tegen over Sicilië. De burgers van dit Africaans Gemeenebest bevlytigden zich vooral op den koophandel, even als de Tyriërs, van welken zy afkomstig Waren, en zy werden ook door den koophandel fpoedig ryk erj.  en magtig. Maar, lieve leerlingen! gelyk wy reeds meeri maaien gezegd hebben, rykdom en magt zyn zeer gevaar, lyke goederen, omdat zy niet zelden ons aanleiding geeven, om te vervallen tot eene onverzaadelyke hee«chzueht en gierigheid. De magdge wil altyd nog magtiger en de ryke nog ryker worden. Zo ging het ook met dé Karthagers. Sicilië en Spanje waren in dien tyd de rykfte landen van het westen; het eerfte om zyne uitnemende vruchtbaarheid, het andere om de ryke zilvermv- ' nen, die toen in Spanje overvloedig waren. Indien 'L Karthagers 'er zich enkel op toegelegd hadden, om door eenen eerlyken koophandel op deze landen hunnen voorfpoed te vergrooten en te bevestigen.- wy zouden hen deswege moeten pryzen, en zy zouden aan andere handeldryvende natxn een navolgenswaardig voorbeeld ^geeven hebben. Maar dit deeden zy niet. Zy waren in t-ea. deel niet zodra ryk en magtig geworden , of de zucht naar veroveringen beving hen. Reeds lang voor Akxanders tyd hadden zy zich in verbond met de Pcrfen begeeven om alle de Griekfche volken te overheeren. De Perfifche Koning zou het eigenlyk Griekenland en de Kartha2erS Sicilië voor hun deel hebben; want Sicilië werd toen voor een groot gedeelte door Grieken bewoond eri de Karthagers waren reeds in 't bezit van verfcheiden fteden op dat eiland. Het kwam 'er maar voornaamlyk op aan om zich van Syracufa, de fchoonfte en raagtigfte ftsd varl Sicjhe, waarïn GeUn toen met koninglyke magt regeerde meester te maaken- Zy zonden dan derwaards een ontza-' lyk groot leger. Maar gelyk de togt van Xerxes tegen de Grieken geheel averrechts uitviel, en hy met de grootfte fchade en fchande wederom naar Afië moest viugten, zo als wy in ons voorgaand Nommer aangeroerd hebbeneveneens mislukte ook de aanflag der Karthageren. Ha'n geheel leger werd door de Syracufers, onder aanvoering van.Ce/w,, verftaagen of gevangenen dit baarde zulk een» B1C6- '  moedeloosheid te Karthago, dat deszelfs burgers aan het behoud van den Staat wanhoopten, en gezanten naar GeIon zonden om op allerleije voorwaarden den vrede van hem aftefmeeken. Het ftrekt tot eene byzondere eers voor Gelon, lieve leerlingen ! dat hy in zulk eenen voordeeligen zwaai van 't geluk, geene andere dan billyke voorwaarden aan zyne vyanden voorfchreef. Eén dezer voorwaarden was, dat de Kathagers geene menfchen meer zouden offeren. Hoe edel, menschlicvend en befcha-fd handelde Gelon in dit geval! Hadden de Karthagers uit hunnen tegenfpoed maar geleerd van alle veroveringen aftezien! Maar neen; zy vermeesterden naderhand Maltha, Sardinië , en het grootfte gedeelte van Spanje en Sicilië, en dongen eindelyk naar de heerfchappy over de geheele wereld. Dan, dit bekwam hun zeer zuur; de Romeinen waren even heersclv.uchtig als de Karthagers, en zy hadden beter krygslieden en doorgaands ' beter veldheeren dan de laatften. De uitflag van de doodeJyke vyandfchap tusfchen deze twee volken was dan deze , dat Karthago, na drie allerfelfte oorlogen, waarin het zelfs Rome éénmaal op den rand van zynen ondergang gebragt had, door de Romeinen, onder aanvoering van èlcipio Emilianus, ingenomen, verbrand en geheel verdelgd wierd. Zo ellendig, lieve leerlingen! zyn de gevolgen der heerschzucht! Leerde toch iedere natie vergenoegd zyn met het land zyner wooninge, en geene andere dan eerlyke en rechtvaardige middelen gebruiken om deszelfs voorfpoed te bewerken. Mogten ook alle vrye volken hun vaderland zo dapper tegen veroverzieke dwingelanden verdeedigen, als de Syracufers onder Gelon deeden, en mogten zy na dc overwinning ook altoos zo gemaatigd zyn als hy? War is verovering? Wat anders dan roovery? Hoefchandelyk is het voor eene geheele natie uit rooven te gaan, en hoe zeer verhaast zy daardoor haaren eigen ondergang! Hoe gelukkig zou het menschdom zyn, indien elk vergenoegd en te vrede was met hetgene hem rechtvaardig toekomt! te amsterdam, 3 y JO HANNES van der HET- Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom,' daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN, N°. 5a. DE ROMEINEN. Van alle oudheid en geheugenisfe der historiën af tot heden toe, is nauwlyks iets te vinden, dat by de Romein» fche grootheid haaien mag. Want alles wat ten tyde dier beroemde Republiek ergens in de wereld uitmuntte iri magt en heerlykheid is allengs vervallen in den fchoot dezer geweldige heerfchappy, of medegefleept door den ftroom haarer overwinningen, die federt Karthago's val voor alle toenmaalige volken onwederftaanbaar geworden was. Zulk een magtig Gemeenebest, lieve leerlingen! verdient dus nader door ons befchouwd te worden, te meer daar deszelfs overwinnende keurbenden ook tot in ons vaderland doorgedrongen zynde, onze voorouderen zich tfff ia  in de noodzaaklykheid bevonden van Rome's afhangelyke bondgenooten te worden., van welk tydftip onze vaderlandfchs gefchiedenis haaren aanvang neemt, Want Julius Cj-far.een Romeinsch Veldheer, even zeer verhit door den krygsroem van Alexander, als Alexander weleer door dien van Achilles verbit geworden was, geene anders^ gelegenheid hebbende, om zich door overwinningen beroemd te maaken, wendde de wapenen naar het Noorden en bragt geheel Gallië, d ,t is de landen der tegenwoordige Franfche Republiek, onder de Romeinfche gehoorzaamheid. Maar de Duitfchers, toen Germaanen ger ncemd, zulk een gevaarlyken Veroveraar in hunne nabuurfchap niet.-kunnende dulden, trokken den Rhyn over om hém te verjaager. En, fchoon zy door de Romeinen geHagen werden, en Cefar zelfs een' inval in Duitschland deed, beflfte hy nogthands welhaast,. dat, fchoon het mogelyk ware hen te (laan , het echter niet mogelyk zoude zyn hen geheel onder 't juk te brengen, cn dat het dus ten hoogden noodzaaklyk ware voor het behoud zyner Gallifche wingewesten' den linker Rbynösver met vestingen en fterke bezettingen te verzekeren. De ligging van het eiland der Batavieren tusfchen de beide armen van den Rhyn , en dus op de wederzydfche grenzen van Gallie en Germanië maakte hetzelve dus van het uiterfie gewigr, Ccefar begreep dit, en daar hy andere volken gehoorzaamheid aanRomë en het opbrengen van fchatting afvorderde , floot hy met de Batavieren een aanvallend en verdeedigend verbond , gelyk gy op het plaatje boven dit blad ziet afgebeeld; én dus werden onze voorouders bondgenooten, en zelfs, zo als fommige oude opfchriften het uitdrukken, broeders en Vrienden derRomeinen. Maar gelyk het gemeenlyk gaat, de magfigfte bondgenoot begon allengs den zwakken te verdruk-: ken; dan dit leeden onze dappere voorouders niet. Zy hadden, geduurende het leven Van Julius Ccefar, Augustus, Tiberius, Caligula en Qaudius, de Romeinen in alieh.uhne oor-  Oorlogen bygefta'ah, doch waren onder de reg'eering vaS het monfter N^ro te fleebt behandeld, dari dat zy zulks langer zouden hebben kunnen dulden. Terwyl dus Viteltius en Fespafianus om de bezitting der Romeinfche heerfchappy flreeden wekte Claudius Civilis, een der voornaamfte onder de Batavieren, zyne landslieden op om den overlast te weeren door de verdrukkers teverja3gen. En onder zyne aanvoering werden welhaast de Romeinfche legers aan den Rhyn ingenomen, en hunne vloot vernield en genomen. Zelfs Keulen werd veroverd en Trier in bondgenootfchap aangenomen. Èn fchoon vervolgends door de lafhartigheid der Gallen, de kans keerde en de Romeinen zelfs het eiland der Batavieren vermeesterden ,hielden onze voorouders nogthands den oorlog met zulk een* moed vol, en gaven den Romeinen zo veel tê dóen',dat dezen blyde waren, het verbond op deoUdevoorwaarden te kunnen vernieuwen, by welke gelegenheid deFriefen mede Van alle cynsbaarheid ontflaagen, en in hetzelfde verbond met de Batavieren begreepen wierdeb. Sedert _ rvierden onze voorouders door de Romeinen met meer billykheid behandeld, en hunne onafhangeiykheid bleef ongefchonden tot aan den val van Jt Romeinfche ryk. Aldus bereikte men door eenen rechtvaardigen oorlog een' eerlyk oogmerk, naamlyk het behoud der vryheid. Baar wy, lieve leerlingen ! u dit kort verilag van de gefchiedenis der Batavieren nog fchuldig waren, rekenden wy ons verpligt n hetzelve by deze gelegenheid medetedeelen.Thands keeren wy tot de Romeinen weder. Geen Staat is ooit van kleiner beginfelen opgekomen of tot grooter mogendheid geraakt. Romulus en Remus, twee gebroeders, verzamelden een' Woesten hoop roovers,herders en jaagers , in het middendeel van Italië, en legden de grondvesten eener Had, die door de Voorzienigheid beftcmd was, om eenmaal het gebied ovör het rykffe en befchaafdfte gedeelte des aardbodems te voeren. De Fff 2' ' fcy,-  <— —> Romeinen beroemden zich van de Trojaanen afkomftig te zyn, en dit was ook gedeeltelyk waarheid, in zoverre dit gedeelte van Italië door eenige Trojaanfche viugtelingen , or>der aanvoering van Eneas bevolkt of ingenomen was. Want nog lang voor dat Cyrus den Perfifchen troon beklom, bloeide reeds onder andere fteden van klein Afië ook Troje in Phrigië gelegen, niet verre van de zeeëngte, welke men thands de Dardanellen noemt. Do Grieken van dien tyd, die toen eerst eenigzins befchaafd begonden te worden, vereenigden zich allen om Troje te verdelgen, op de Trojaanen gebelgd zynde om de eene of andere reden, misfehien om dat Paris, de zoon vznPriamus koning van Troje, de fchoone Helena van haaren man Menelaus geroofd had. Dit voomeemen werd ook ten uitvoer gebragt, want na eenen oorlog van tien jaaren werd Troje ingenomen en vernield. Deze kryg maakt het onderwerp uit van het voornaamfte heldendicht van Homerus , van 't welke wy .tot fchsnde onzer natie geene goede vertaaling bezitten. Maar eenige Trojaanen ontvlugtten in den ondergang van hun vaderland ter zee, onder het geleide van Eneas, en landden na veel fukkelin. gen in Italië aan de oevers van deu Tiber, waarfchynlyk omtrend denzelfden tyd dat Karthago in Africa door üide gefticht wierd. Gy kunt dit alles uitvoerig en met alle fieraaden der dichtkunst befchreeven vinden in den Eneas van den Romeinfchen dichter Virgüius, wiens werk door onzen vaderlandfchen Poëet Joost van Vondel in onze taaie is övergebragt. Maar om weder tot Rome te keeren: hoe woest en barbaarsch deszelfs eeifte grondvesters waren, blykt onder anderen daaruit, dat Romulus zynen broeder Remus ombragt, en dat de Romeinen in 't eerst geene vrouwen hadden. Om derhalve aan vrouwen te geraaken, deed Romulus\ilotame bekend maaken, dat hy in zyne nieuwe ftad zekere fpelen of feesten zou geeven, waarop hy de nabuuiige volken vooral deSabynen noodig1 de.  413 -> de. Dezen verfcheenen ook in menigte, voornaamlyk de jonga meisjes ;maar toen zy in 't midden van de vreugd waren gaf Romulus aan zyne woeste burgeren een teken, waaröp eik van hun voor zich eene vrouw roofde, en op deze zeldzaame wyze werd Rome gefticht en bevolkt, omtrend honderd jaaren na de ilichting van Karthago. Wie zou toen vermoed hebben dat deze ftad van langzaamerhand aan alle volken de wet zou voorfchryven ? En evenwel gebeurde dit. Italië was toen byna even als nu in verfcheiden kleine Staaten afgedeeld, welken, de een vóór, de andere na, door de Romeinen overmeesterd en in hun Gemeenebest ingclyfd wierden. Dit was echter een moeijelyk werk, en het duurde verfcheiden eeuwen eer zy het volkomen volvoerd hadden; doch na dien tyd zetten zy hunne veroveringen met een' onbegrypelyken fpoed voord. Eerst maakten zy zich meesters van Sicilië, toen van Sardinië en Spanje, vervolgends van Macedonië, Griekenland en klein Afie. Kort daarna verdelgden zy Karthago, en maakten allengs de geheele noordlyke kust van Africa, alwaar thands de fteden Algiers, Tunis en Tripoli liggen onderdaanig aan hunne Republiek. Daarop veroverden zy Syrië, Palestina en do bygelegen landen tot aan de rivier Euphrates toe, terwyl Julius Ccefar, wien wy u reeds eenigzins hebben leeren kennen, Gallie onder 't juk bragt. Eindelyk hechtten zy ook. Egypte en Engeland aan hun gebied. Aldus werd het Romeinfehe ryk ten zuiden bepaald door de Roode zee en de woestynen van Arabië en Africa, ten westen door den oceaan, ten noorden door Schot* land, den Rhyn en den Donauw , ten noord-oosten door de Zwarte zee en de Armenifche bergen, en ten oosten door de rivier den Euphrates. Deze ontzaglyk mtgeftrekte heerfchappy behielden zy verfcheiden eeuwen lang tot na de regeering van Conftantinus, die door ■het overbrengen des rykszetels van Rome naar ConEff 3 ftan-  <~ 4*4 —> fianfinopolis, en het vergunnen aan de Barbaaren orfi b?n-: nen de grenzen des ryks te woonen, tegen zyne meerling den grond legde tot den ondergang dezer reusachtige heerfchappy. Natuurlyk zult gy by uzelven vraagen, lieve leerlingen f „ Waardoor zyn de Romeinen zo magtig geworden?' Daartoe liepen verfcheidene oirzaaken te faamen, waarvan wy u alleen de voornaamften kunnen doen opmerken. Wat vooreerst hun charakter en gewoone bezigheden be. langt; dezen vormden hen vanzeive tot dappere en onvermoeide krygslieden. Rome werd eerst bevolkt, gelyk wy t gezegd hehben door roovers en herders, en verfcheiden eenwen lang oefenden de Romeinen geen ander bedryf dan den akkerbouw en den oorlog. Ieder burger was foldaac tevens, en de kunften des oorlogs trokken alleen hunne aandacht. Voorde lieftyke kunften des vredes hadden zy gevoel noch fmaak. Vonden zy ergens een wapentuig, dat beter was dan hetgene zy gebruikten, of merkten zy in de fchikking of legering hunner vyanden iets op, dat beter was dan hunne wyze van doen ; dan namen zy zulks aanftonds [over en deeden 'er hun voordeel mede. Van jongs af aan zwaaren landarbeid en aan den kryg gewoon, gezond en fterk. Even ais alle ruuwe volken hielden 'zy zichzelf voor de braafften en dapperften des menschlyken geflachts; een Romeinsch burger te zyn was in hunne oogen de grootfte adeldom. Daarby waren zy zeer bygeloovig, en de Staatkunde wist zich van dit bygeloof mees. terlyk te bedienen, om bet groot oogmerk der Romein, fche regeering, naamlyk de geduurige vermeerdering van de msgt en rykdom van den Staat te bereikep. Allerlei gewaande voortekens nam men hiertoe te baat om het volk optewinden. Trof hun eenige ramp , vloeide de Tiber over, of heerschten 'er ziekten of fterfte onder het volk: ftraks wist men nieuwe plegtigheden uittevinden om hetzelve in een goeden luim te houden. Voegt hier  <— 415 —> hjerby, dat zy altoos zelf ten oorloge trokken en de ver-, deediging des vaderlands nimmer aan gehuurde benden' toevertrouwden, dat zy in de eerfte eeuwen van hunne Republiek, de overheerde Staaten meestal niet uitroeidun, maar alleen noodzaakten hen met geld en hulpbenden te onderfteunen, en dus het ééne volk met de kragten van het andere overwonnen. Hunne regeeringsvorm was ook byzonder gefchikt om hunne heerfchappy uittebrciden. Eerst ftonden zy onder koningen, die juist allen groote mannen waren; zelfs Tcnquinius Superbus, de laatfta derzelven, was een zeer bekwaam en dapper vorst, offchoon hy een tyran was. Daarna voerde men eene gemengde regeeringsvorm in, die zodanig gefteid was, dat dapperheid en krygsbekwaamheid de beste aanbeveeling waren om tot ambten en waardigheden te geraaken. Dit alles baarde eene uitneemende liefde tot het vaderland, en de eer, die toen eerst zichtbaar begon afteneemen, wanneer de Romeinen kennis gekreegen hadden aan de fchatten en wellusten van Afië, Toen begonnen zy ook de overwonnen volken uit gierigheid wreedlyk te verdrukken, en de oude Romeinfche edelmoedigheid ontaarte in eene laage wraakzucht. Wie toch kan het verbranden van het prachtig Corinthc, het verdelgen van 't weerloos Karthago, cn den moord van den gryzen Hannibal verdeedigen ? Sedert werd hunne heerschzucht en gierigheid onverzadelyk. Maar wat deeden zy nu met alle hunne veroveringen? Niets, lieve leerlingen! dan het graf delven, waarïn de Romeinfche vryheid verzonk. De Romeinfche beertchzucht ftrafte zichzelve, Julius Ccefar^ dien wy in dit blad reeds tweemaal genoemd hebben, wist het oppergebied in handen te krygen, en zich by het bedorven volk zo aangenaam te maaken , dat het zelfs den dood diens dwingelands beweende en de wreekers der vryheid vervolgde. Daarop volgden vreefelyke verwarringen en yslyke moorden in Rome zelve, welke uitliepen op 'de  de vestiging der eigendunkelyke heerfchappye van eenen vorst, onder den tytel van Ccefar of Imperator. Was, flechts de ryksöpvolging door wetten bepaald geweest, dan had Rome misfehien in zyne flaavernv nog een draagelyk geluk genooten; maar neen, de troon ftond altyd open voor ieder' heerschzuchtig waaghals, die flechts moeds en gel uk s genoeg had om denzelven te beklimmen. Dus zag men 'er fomtyds barbaaren op, en de fnoodfte en laagrte booswigt, dien men hec geringde burgerlyk ambt met toevertrouwd zoude hebben, kon echter zo goed aanfpraak maaken op de heerfchanpy des Ryks, als de beste Raadsheer. Spldaaren deeden de keuze ; ja zy Relden fomtyds de heerfchappy voor den meestbiedenden te koop. Van daar die onöphoudelyke verwarringen en burgcrlyfce oorlogen, die den Staat beroerden-en de wereld ontvolkten , zodat men op zeker tydflip niet minder dan dertig mededingers had naar den Romeinfchen troon. Rome viel zodia de vryheid viel, want toen werd de liefde tot het vaderland uitgebluscht; toen waren de Romeinfche foldaaten niet meer foldaaten des vaderlands, maar van Mama, van Sytla, van Ccefar, van Antonius, van Qctavms en van elk die hen wist omtekoopen, of door looze treeken aan zich te verbinden. *t Is dus te verwonderen dat het Romeinfche ryk onder alle deze verwarringen nog zoveele eeuwen kon ftaande blyven. Maar eindejyk onderging het toch hetzelfde lot, *t geen het zo veele anderen had doen gevoelen. Eerst werd Rome ingenomen en gepionderd door de Gotthen onder Aiarik, een vorst die zelfs geen voet lands in de wereld had. Daarna werd het door de Vandaalen, toen de venchtften van alle Barbaaren, onder aanvoering van Gsvftrik nog erger mishandeld, waarby het opwerkelyk is, lieve leerlingen! dat deze Genferik juist van .-. rthago jic Africa, 't welk de Romeinen zo onrechtvaardig ve: "1 hadden, onder zeil ging om Rome te verwoesten . U als 't ware het verdelgde Karthago te wreeken. Eindelyk omtrend vyfhonderd jaaren na de geboorte van Christus vernietigde Odoacer, mede een Goth, den naam en het overblyffel des Romeinfchen ryks in t westen, hetwelk naderhand nimmer wederom herfteü is geworden. — Vraagt men dan nog of de eeuwige Regeerer der wereld rechtvaardig zy ! te amstekda m, ÏTT JO HANNES van db n HEY. .Boekverkooper op het Rokkin, by de Keurs, en alom daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. No. 53. HERINNERING. H eden, lieve kinderen, opmerkzaame leerlingen! hebben wy reeds een geheel jaar famen verkeerd, en dit tegenwoordige blad zal het eerfte deel onzer gefprekken befluiten. Laat ons dan nu dit uur befteeden om ons den algemeenen inhoud van het verhandelde kortlyk te herinneren, ten einde het te va-'°r in ons geheugen te prenten en daarvan het meeste - oor onszelven te hunnen trekken. De gefchapene natuur, het fchoon heela'l is doorgaands het voorwerp onzer befchouwingen geweest. Tï3t ontzaglyk uitfpanfel, met ontelbaare hemellighaamen vervuld, heeft ons meer dan eens in eene opgetoogene verwondering weggerukt, als wy de verbaazende grootte, de beerGgg lyke  <- 4i8 —> lyke orde en den geregelden loop der fterren en planeeten overdachten. Wy hebben de gedaante der narde, welke Wy bewoonen , haare dagelykfche omwenteling -en jaarlykfchen loop u,zoveel ons mogelyk was, verklaar !, en doen opmerken, dat wy daaram de beunwisfelingen van dag en nagt en de geregelde opvolging der jaaraetyden te banken hebben. Gy hebt met ons dé aarde in uwe gedachten rondgereist, heete en koude landen gezien , de topptn-rfcr hoogfte bergen beklommen en de verwoestingen der vuurbraakende. bergen aanfehouwd; den loop der rivieren, vooral die van den fchooneu Rhyn, hebben wy nagegaan en.ons verheugd in het voordeel en den welvaard,ons als 't ware door denzelven toegevloeid. Niet minder werden wy getroffen door het gelaat der rustelooze zee, door haare volheid van levendige fchepfelen en door haare nuttigheid voor 't menschlyk geflacht. De voordbrengfelen der aarde hebben desgelyks ons oog geftreeld door de fchoonheden van den Bloemhof, en wy hebben derzelver nuttigheid en gefchiktheid om' ons tot voedfel te dienen, met vreugde erkend by de befchouwing vaoJhet koorn , de veld- en tuinvruchten. Wy hebben de menigvuldige voordeden opgemerkt van de lucht en haare vernevelingen-, zelfs van de fneeuw'en het ys in den winter, van het onweder in den zomer en van de ftormen in den herfst. Niet alleen de levenlooze natuur was het voorwerp onzer aandachtige befchouwingeh,' maar wy hebben ook veè ■ lé byzonderheden uit de dierlyke fcheppinge opgemerkt. Het nuttig rundvee, het moedig paard, het onnozel en zachtzinnig fchaap, zelfs de uitlandfche kameel hebben ons overtuigd van de menigvuldige dienften, van de onfehatbaare voordeelen, welken ons de dieren aanbrengen. En dezen waren 't niet alleen, maar ook het fnelle hert, de fchuuwe baas, het verfchoolen konyn, de. fchelle nagtegaal , de vrolyke leeuwrik, het ganfche heft der watervogelen, en de rupfen , vlinders en byen onder de infecten , ' zelfs  <— 4'9 —> zelfs de groote walvisch in de diepte der zee: deze alleri hebben ons, op byzondere tyden, verfchillende gelegen-: heden gegeeven om optemerken , hoe gefchikt deze aarde is om eene leerzaame en genoeglyke woonplaats te zyn voor redelyke wezens, voor menfchen. Daarom is de mensch ook het voornaamfte voorwerp onzer befpiegelingen geweest. Wy hebben hem gade geflaagen in verfchillende omftandigheden, als een' met zyne kudden zwervenden Arabier of Tartaar, als een' gezeten landman, als een' befchaafd' ftedeling, als een' moedig,* zeeman, als een' vryheidlievend' en arbeidzaam' Batavier, pis een' dapper' en krygszuchtig' Romein. Wy hebben hem in zyne diepfte vernedering befchouwd, als verzonken in afgodery en bygeloof, ja als een' verflinder zyner natuurgenooten. Wy hebben de grootheid van zyn vernuft en beleid opgemerkt, waardoor hy zo veele fchepfelen aan. zich onderworpen heeft, waardoor hy als 't ware zeeën aarde beheerscht, de loopkringen der fterren afmeet, de ingewanden des aardkloots onderzoekt en de kleinfte voorwerpen voor zyne oogen zichtbaar maakt. Maar wat hebben ons nu alle deze befchouwingen geleerd? Dit, lieve kinderen 1 dat alles met eeneonbegrypelyke wysheid en konst gewrocht is, dat alles goed, en nogthands verganglyk is, en dat dus het onbegrensd vermogen van een onzichtbaar Opperwezen , de hoogfte Almagt door de hoogfte wysheid en goedheid geleid, dit fchoon heelal gefchapen heeft, onderhoudt en beftiert. Dit, dat wy menfchen gefchapen zyn om gelukkig te worden, dat God van zyne zyde alles zodanig heeftingericht, dat wy gelukkig kunnen worden , indien wy overcenkomftig met ons waar belang handelen, indien wy alles aanwenden om te worden hetgene wy behooren te zyn en te doen hetgene wy behooren te doen. Maar nu, kinderen! geliefde leerlingen'.Welke vruchten Ggg £ hebt  hebt gy nu uit alle onze befchouwingen en Iesfen getrokken ? Zyt gy daardoor wyzer en beter geworden ? Is uw verftand gefcberpt geworden door opmerkzaamheid, zodat gy met meer de gefchapene wereld met onverfchillige oogen befchouwt, maar in ieder voorwerp, in elk natuurlyk verfcbynfel, de onnavolgelyk kunftige hand des groot" ften Werkmeesters ontdekt? Staat gy nu verrukt by de befchouwing van den prachtigen fterrenhemel; gevoelt gy daarby Gods onuitfpreekelyke grootheid en uwe eigene geringheid ? Vervult het geblaas des winds, de dwarlende fneeuw, het blinkend ys, de vallende regen en de verkwikkende zonnefchyn : met één woord, alles wat gy in de Schepping hoort en ziet — u met zuiveren eerbied voor den eeuwig wyzen en goeden Schepper? Is ieder vliegje, ieder zandkorrel u thands daarom belangrykgeworden, om dat het gefchapen is, door dezelfde Almagt, die u het wezen gaf? Hebt gy uzelven nader leeren kennen ? Is uwe geneigdheid voor het fchoone, goede en nuttige opgewekt en fterker geworden ? Zyn uwe begeerten geregelder, en kent gy byzonder die neigingen, welken het meeste vermogen op u hebben? Weet gy dezelven beter te leiden en te bellieren dan voorheen ? Zyn uwe bezigheden, uwe verlustingen en zelfs uwe kinder'yke fpelen zodanig, dat gy u over dezelven nimmer behoeft te fchaaïnen? Kunt gy met gerustheid en vertroosting aan uzelven voorftellen, dat God, uw Schepper, Onderhouder en Verzorger, by alle uwe bedryven tegenwoordig is", en heb: gy reden om te vertrouwen, dat uw doorgaand gedrag in dit afgeloopen jaar meer overeenkomftig uwe beftemming en behaaglyker in Gods oogen geworden is? Hebt gy uwe/ kinderlyke onfchuld trachten te bewaaren, uwe oogen van het kwaade afgewend en het goede met al uw vermogen opgefpeurd en verricht? Zyt "gy gehoorzaamer, vlytiger en Iiefderyker geworden ? Hebt gy naar de gunst uwer ouderen, vrienden en onderwyzers alleen door eerlyke mid-  <— 421 —> middelen getracht; uwe flruikelingen, uwe misflagen met fchaamte en berouw beleeden , naar hunnen raad gehoord en ernfh'g aan uwe verbetering gewerkt? Hebt gy het ganfche menschdom lief gekreegen? Hebt gy u gewend om alle menfchen als uwe broeders en zusters te befchouwen? Vergeeft gy gaarne, zonder u te wreeken, en is zelfs uw recbtmaatige afkeer van elk diepgevallen booswigt meteen edel medelyden verzeld? — Indien gy in dit alles iets gevorderd zyt, lieve kinderen! dan zyt gy wyzer en beter menfchen geworden. Meer dan eens hebben wy onze gefprekken byzonder ingericht om u eene zuivere entrechtgeiiarte liefde tot het land waarin wy woonen inteprenten , door u de voordeeleTti , welken wy boven zoveele andere volken genieten en de deugden onzer voorouderen onder 't oog te brengen: heeft dit ook op u gewerkt? Gevoelt gy eene edele drift om dit dierbaar; doch helaas ! diep gezonken vaderland te helpen behouden , om u bekwaam te maaken, hetzelve te dienen, waar gy het dienen kunt; om door arbeidzaamheid, zuinigheid, maatigheld en opofferingen, zelfs des noods van uw leven, hetzelve te helpen befcher. men, redden en verbeteren? — Dan, lieve kinderen! zyt gy op den rechten weg om eenmaal braave en nuttige burgers te worden, en zo gy daarop voordgaat, zult gy zekerlyk eenmaal door uwe medeburgeren hooggefchat wor^ den. Gy zult waarlyk het Vaderland helpen behouden en voor hetzelve een zegen zyn. Veelmaalen hebben wy u trachten te doen opmerken, dat Gods voorzienigheid niet alleen de natuurlyke, maar ook de zedelyke wereld regeert, zo dat ay zelfs de vrywillige dwaasheid en boosheid van bedorven menfchen doet (trekken ter verlichting en verbetering van anderen. Wy hebben u geleerd dat God het licht uit de duisternis doet voordkomen, dat alle de vreeslyke omwentelingen en verwoestingen, waarvan de Gefchiedenisfen zo menigGgg 3 maal  ^— 422 —> maal gowaagen, grootendeels alleen geftrekt hebben om het nutlooze cn fcbadelyke uitteroeijen ,en het goede meer en meer algemeen onder de menfchen te verfpreiden. — Wy hebben gezien, dat alle menschlyke inrichtingen verganglyk zyn, dat de grootfte en magtigfte Ryken en Staaten vergaan zyn als ftof: dat daarheene waait; dat het menschdom door alle tyden heen van den weg des geluks is afgedwaald, en dat God zelf door de genadigfte buitengewoone fchïkkingen dien weg wederom aan 't zelve heeft aangeweezen. —Wy hebben u onder 't oog gebragt, dat de eeuwige goedheid op verfchillende tyden den geest van enkele menfchen zodanig^buitengewoon verlicht beeft.dat zy aan hunne tydgenooten noodzaakelyke, doch geheel onbekende, kwaalyk begreepene of gansch vergeeten, waarheden konden bekend maaken, en dat eindelyk Gods zoon zelf, Jesus chjiistus, in de wereld gekomen is om zondaaren zalig te maaken; dat deze ons ten dien einde den ganfehen wil zyns Vaders, alles wat wy te geloodven, te doen, te hoopen en te verwachten hebben, volkomen, zoveel als wy zulks noodig hebben te weeten , heeft bekend gemaakt, en dat deze geheel vleklooze en onfchuldige jesus zich voor het heil des menschdoms heeft overgegeeven tot den fmertelykften en fmaadelykften dood. 1— Heeft dit alles, lieve kinderen ! uw hart getroffen? Is de gedachte aan God, uwen hemelfchen Vader , uwe lieffte gedachte geworden? Is uw vertrouwen in alle de rampen en wisfelvalligheden van dit leven op God bevestigd? Is uwe ziel meer vervuld geworden met liefde tot Hem, Die u lief gehad heeft van voor de grondlegging der wereld, en Die zyn' eigen Zoon u niet onthouden heeft, maar heeft hem overgegeeven om uw geluk te bewerken ? Is uw geloof aan de heilryke leere van dien Zoon verfterkt geworden, en tracht gy daarnaar te leeven? Stelt gy u in alle uwe handelingen den volmaakten jesus als het voorbeeld voor, dat gy hebt natevol= geu"  gen? Vertrouwt gy cp zyne beloften aangaande het toekomende leven in eene betere wereld, met een mees gevestigd uitzicht, en tracht gy u daartoe voortebereiden door aanhoudende vordering in kennisfe, gerechtigheid en heiligheid? — Indien gy indit alles maar iets zyt toegenomen , lieve kinderen, beminde leerlingen! dan is onze arbeid niet vruchtloos geweest. Niet dat wy zHilke hooge gedachten van onze poogingeri voeden , als of dezelven volkomen gefchikt waren om uzulke verhevene oogmerken te doen bereiken. Neen, lieve kinderen ! Wy kennen onze zwakheid en de gebreken van onzen arbeid. Ma3r dit mogen wy u verzekeren: nimmer is een boek voor kinderen met meer welmeenendheid en een uitgebreider hart gefchreeven; en God, dit weeten wy by ondervinding, zegent dikwyls zwakke poogingen , indien dezelven een goed oogmerk door gepaste middelen en met oprechte welmeenendheïd poogenlte bereiken. Daarom hebben wy ook in dit tegenwoordig blad zo veele gewigtige vraagen aan u voorgefteld, opdat gy ons oogmerk te klaarer ziende, hetzelve nevens ons zoudt trachten te bereiken. Beandwoordt deze vraagen aan uzelven, en bevindt gy dat gy waarlyk gevorderd zyt in wysheid en deugd: zo dankt daarvoor den hemelfchen Vader met een opgeruimd en vrolyk hart; bidt hem om zynen verderen zegen, en vertrouwt vastlyk dat Hy u dien zal fchenken, indien gy 'er oprechtlyk naar verlangt. Maar boven alles, verzuimt geen tyd in het arbeiden aan uw eigen geluk. Tracht beter menfchen, beter burgers en beter Christenen te worden." Al uw leeren is vergeefsch indien uw hart 'er niet door verbeterd wordt, ó Hoe zoude het ons verheugen in het vervolg van onzen leeftyd te mogen ondervinden, dat onze geringe arbeid iets toegebragt had om eenig gedeelte van het aankomend geflacht, al was het nog zo gering, wyzer, beter en dus gelukkiger menfchen te doen wori  *C~ 424 —> worden! Hoe zou het vaderland zich verheugen indien het getal zyner goede burgers vermeerderde! Welk eene zaligheid en zegen zou het verfpreiden, indien de Godlyke leere van Jesus algemeener onder ons gekend, geloofd en betracht,wierd! Kunnen wy u verbergen, lieve leerlingen ! dat wy zulks nier alleen wenfchen, maar ook durven hoopen, en zoudt gy deze lieflyke hoope wel willen te leur ftellen ? Neen, dit vertrouwen wy niet van u ! Wy hebben daartoe te veele en herhaalde blyken mogen ontwaar worden,dat onze arheid niet onaangenaam geweestis,en daarom zyn wy voomeemens op het begonnen fpoor ter uwer onderrich-» tinge met vernieuwden yver voordtegaan ; zo nogthands dat wy voordaan meer geregeldheid zullen in acht neemen, om aan den eenen kant onze lesfen bevattelyker te maaken, opdat gy ze te ligter in uw geheugen zult kunnen prenten, en aan den anderen kant om uwe jonge zielen aan orde te gewennen, zonder welke alle kennis nutloos is. Met de Natuurlyke Historie der aarde en de Iandbefchryving hoopen wy eenen aanvang te maaken, om vervolgends tot de planten en dieren, en daarna tot den mensch en de gefchiedenis des menschdoms overtegaan; alles op dezelfde wyze, welke wy tot hiertoe gehouden hebben, naamlyk om u opteleiden en aantefpooren ter verheerlyking van God en ter bevordering van uw eigen geluk. Verwacht echter niet, lieve leerlingen! dat wy u een volledig onderwys in de opgenoemde en andere weetenfehappen zullen geeven; neen. Ons voorneemen is alleen u daarvan op een* onderhoudenden en gemeenzaamen trant zoveel medetedeelen, als wy meenen dat ieder mensch in eene waarlyk befchaafde Maatfchappy behoorde te weeten en in zyne jeugd te leeren; dat is,zoveel als ieder mensch, in welken kring of beroep hy naderhand ook geplaatst mag worden, nuttig kan zyn. Want fchoon het voor 't geluk des menschdoms niet noodig is dat veele menfchen eigenlyke Geleerden zyn : het is echter zeer noodzaaklyk, dat alle menfchen die kundigheden bezitten, welken allen waarlyk wyzer, beter, en dus gelukkiger kunnen maaken. te amsterdam, 3 ï j O HANNES van der HEY. Poekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeven.