D E ZEGEPRAAL DER. MENSCHLIEVENHEID OVER DE DWEEPERIJ EN HET B Ij G E L O O Fs OF DE HEILRIJKE VRUGTEN DER VOLKSVERLICHTING V R A N K R IJ K. \Ezn Franfche Gefchicdenis,'] DOOR GERUIT P A A f E, ^ iimiHM—llailllWII IIIBIIIIII' .' 'T——^ ^ Te DORDRECHT, $ij DE LEEUW en KRAP) I79°<   AAN ALLÉ VOORSTANDERS én VERDEEDIGERS i . v A n BIJGELOOF en DWEEPERIJ, ïn deeze onze VERLICHTE EEUW, % n onder die geenen, welken zïg HERVORMDE CHRISTENEN n o é tl e n* WORD DIT WERK, TER HÜNNÊR • LEERING, VERMAANING* BESTRAFFING, * & ên,  £ n, zo zij hier voor vatbaar zijn, OOK TER HUNNER VERBETERING, OPGEDRAAGEN, ~* DOOR HEM, die het zig eene eere rekent, ZO LANGE ZIJ VOORSTANDERS en VERDEEDIGERS van BIJGELOOF en DWEEPERIJ BLIJVEN, door HUN GEHAAT, GEVLOEKT en VERVOLGD TE WORDEN. G. P A A P E. voor-  VOORBERIGT VAN DEN S.CHR1JVER. In de eeuw welke wij bekeven, en die voorzeker met de fchoone naamen van befchaafd en verlicht niet geheel ten onrechte pronkt, is echter de grootjle menigte minder befchaafd en verlicht, dan veele Goedhartigen of Nietonderzoekende wel gene e gen zijn te gelooven en elhinderen optedringen. * 3 V Is  '/ Is waar, wanneer men zig tot een'h ge weinige gedeelten van den Aardbo-, 4em bepaalt, zal men, zoo het wezen-t lijk ge hik der Stervelingen ons regt ter faarte gaat, met genoegen befpeuren, de groote vorderingen , die de nijverheid en het onderzoek gemaakt, en de wezend? lijke voordeden , die zij daardoor het JSlenschdom aangebfagt hebben. Dan, behahen dat deeze waarlijk be? fchaafde en verlichte gedeelten ongemeen fchaars en zeldzaam op onzen jiard-* kloot zijn, verbeeld men zig nog veel te veel van derzelver vrugtgevolgen. —~ Over 'jf algemeen zou men haast kunnen zeggen, dat de menfchen weinig veran-. fa  Cm) deringen ten goede ondergingen} dat zij befchaafd zijn in eenige ruuwe uitwen» dige Zeden, en verlicht in het ftuk van oude en al te lompe vooroordeelen s doek dat zij daarmede weinig meer gewonnen hebben, dan nieuwe pligtpleegingen en nieuwe vooroordeelen die daarin misfehien van de ouden verfchillen, dat ze inneemlijker en verdraaglijker zijn. . Ik zou mij in een Zee van Zaaken moeten begeeven, wilde ik deeze mijne voor'ónderftelling met bewijzen jlaaven. 't Zou zekerlijk eene onderneeming van belang en van nuttigheid zijn; doch 't is het werk van geen eenen dag} *t is de taak van een Voorberigt niet. —— Ik heb * 4 ech*  C iv ) écker gepoogd, om het in eenige opzig* ten te doen, en ten dien emde de Dwee* gerij en het Bijgeloof .mij tér Schildering voorgefleldniet zo alsi eene levendige verbeelding zig dezelven.voorfteld, maar, &o als ze waarlijk, in deeze onze verlichte en befchaafde dagen, een bejlaan hebben, 't zij dan in, of buiten ons Va* derlandi Op mijne reis heb ik knndigheeden op" gegaard, welken in ge ene boeken ■, met zo veel nadruks, voor mij te leezen waren. Ik heb Menfchen le er en kennen, en wel leer en kennen, in zodanige tijd/lippen , als zij zig het meest bloot ge even, en,, toni het zo te noemen, in de volle kragt hun*  Cv) hunner werking zijn: ik bedoel'die oogen* blikken waarin Godsdienst en Vrijheid {het zij dan wel of kwalijk begreepen) de voornaamfte drijf veer en himner luidrugtige handelingen zijn, Bij deeze gelegenheid ondervond ik de Waarheid mijner feiling, hier boven ge~ meld, maar al te dikwijls. Ik zag, helaas ! de geringe befchaafdheid en ver* lichting die het gros der Stervelingen, op de voorige eeuwen van drieste onkunde en wreed Bijgeloof vooruit heeft, en leerde dus met droefheid eene waarheid kennen, die ik uit de hand der Ondervinding alleen als zodanig wilde aanneemen, * ƒ i>it  Dit bragt mij in 't denkbeeld, om et ten natuurlijk en teffens behaaglijk en leerzaam Tafereel van te ontwerpen, en tot dat einde mij de Dweeperij en het Bijgeloof {twee Monfiers, die mij het meest op mijnen weg belemmerd hebben) voor den geest te /lellen. Overvloedige geleegenheid gehad heb* kende, om deeze Testen te leer en kennen, behoefde ik geene verficringen in mijne Schilderijde natuur zelf leverde mij de rijkjlejlof Zo heilig en eerbiedwaardig nu de waare Godsdienst mij is, zo verfoeilijk en vloekwaardig is de Dweeperij en het Bij- ge-  geloof in mijne oogen. Ik heb ze dus niet gefpaard, maar liever hun wrok en wrevel mij getroost, dan ze met onverdiende zagtheid te behandelen. 't Is natuurlijk, dat beiden, Dweep er ij en Bijgeloof de fpreekwijzenvan den waaren en heiligen Godsdienst ontkenen, en ten fchandlijkften misbruiken: deeze trek üit hunne Characlers, als een hoofdtrek uit* maakende, kon ik niet voorbij. D ezelven geheel overteflaan was onmooglijk-, hoe zou ik dan de Dweep er ij en het Bijgeloof hebben kunnen fchilderen?. Ik heb echter in deezen alle gemaatigdheid en voorzigtigheidgebruikt, en alle ergernis, die men zou kunnen neemen, komen natuurlijk op de  / C vin ) de Dweeperij en het Bijgeloof zelve neder-, zonder in't allerminst den waar en Godsdienst te beleedigen. Dit boude men wel onder V oog! — Hij, die ook, onder 't leezen, zijne eigen aandoeningen raadpleegt, indien hij anders den Godsdienst eerbiedigd, zal ondervinden, dat Bijgeloof en Dweeperij alleen hem haatlij k en veragtlijk gemaakt worden, en verder niet. De Volksverlichting in Vrankrijk gaf mij een gelukkig fot voor mijn Werk, zelf werdeene Gefchiedenis, aldaar voorgevallen, bij het affchaffen der Kloosters, den grondflag van hetzelve. Ik wilde de treurige gebreken der Stervelingen niet fchet-  (IX) fihetfen, zonder er ten minften die vertroosting bij te voegen, dat men nog elders bezig is, om de Menfchen waarlijk te befchaaven, en, dat zeer veel afdoet , om den Christengodsdienst te zuiveren van alle die fchandlijke en Godonteer ende bijgeloovigheeden, waaronder hij zelf in deeze onze dagen gebukt gaat. Dit alles behandelde ik in mijn fmaak '. 't Zou bijna een Wonderwerk weezen, zo dit mijn Werk, daar men nog zo veeIe heimlijke en openlijke Voorftanders en Befchermers van Dweeperij en Bijgeloof vind, niet hier of daar tegen de borst footte-en veroordeeld werd; dan, reeds zedert lang nam ik mij voor, mij aan niets  co fiiets anders te bekreunen, dan aan zó* daanige bezwaaren welken de billijkheid of het gezond verf and tegen mij hebben aantevoeten. T. Den 3 April 1790. D E  s r ZEGEPRAAL b ti MENSCHLIEVENHEID over de DWEEPERIJ en het BIJGELOOF. EERSTE BRIEF. eduard aan ka rel. Indedaad, mijn lieve Karei! ik geloof dat het ongeluk mij glad vergeeten heeft, ten minften moet het ergens elders zo druk bezig zijn, dat het geen tijd overig hebbe, om zig met mij intelaaten! — Wee het beklaaglij. ke fchepzel, 't welk het thans onder handen heeft! .— Hoe is het moogfijk , vraag ik dikwils, dat een wijs Man nog behaagen in 'c leven fcheppen, — dat hij er naar verlanA ge»  co gen en reikhalzen jfcabf Hefiias| op elk eenen zijner treeden ziet hij bijna een ramp voor zig, of zo de.aandenking van voorige dagen hem vrijftaat, welk eene treurige lijst bied zijn geheugen hem dan niet van het voor* ïeedene aan! — Wanneer hij te rug ziet,hoe word dan zijn hart niet toegefchroefd, — hoe druippen dan zijne oogenniet!—Maar deeze weenende Wijsgeerte zal ik thans aan een kant zetten; zekerlijk nadert het tijdftip, waarin ze beter te pas zal komen. Het ongeluk is even als de koorts; wanneer wij er lang onder gekwijnd "hebben , laat het ecne zekere droevige gcfteldheid ag* ter, die ons, te midden in de,grootfte vrcug* de zelf, niet gansch cn al verlaat. Ten minften, mijn Vriend! mij gaat het alzo! >— Thans heb ik reden om mij te ver-* heugen, en al vrij veel grond, om op een' gelukkig toekomende te hoopen, en echter ben ik niet vrolijk; — ik zit in mijne eenzaamheid met een beklemd hart cn druppen* de oogen. -— Als er op dit oogenfelik een Waarzegger bij mij verfcheen, die mij allerleije onheilen verkondigde, zou ik hem eena dubbele belooning gceven, uit aanmerking van de zekerheid zijner kunst.  <3 3 Dan laat ik u mijn tegen woqrdigèri t.oeftand mededeelen. Elize heeft mij gefchreeven.; ik voeg de copie hier neffens. Zij heeft groote hoopi dat allen tegenftand , ten opzigten van onze liefde eerlang verdwijnen zal. Lees en ooi> deel zelf. Dominé Langtand echter blijft op zijnenouden tekst. Hij blijft met handen en voeten beweeren, dat het huuwlijk tusfchen een Protestant en eene Roomschgezinde volftrekt Ongeoorloofd zij, en dat Ouders of Voogden , in gemoede , verpligt, of van Godé wege ^gehouden zijn , om zodanige Egtver» bintenisfen te beletten, en, als het noodig zij , met geweld te weeren. Misfchien ben ik te veel part$ , om over dit ftuk een billijk vonnis te kunnen vellen: Ik begrijp zeer wel, dat men wijslijk handelt * wanneer men, zelf in onfchuldige zaaken , de vooroordeelen wat bot viere, en iets opofferen om den fchijn , den blooten fchijri van het kwaad te vermijden! doch be- halven , dat dergelijk eene toegeeving meer itaatkundig dan edelmoedig is, en in 't wee. zen der zaak meer nadeel dan voordeel aan dé Maatfehappij toebrenge , —- is zij flegts in & % zom-  C4 ) zommige gevallen verfchoonbaar, en in zeef weinige de pligt van een verftandig Man, die voor waarheid en deugd openlijk uitkomt en niet vreest, omj als het niet anders zijn kan, er de Martelaar voor te worden. , Immers hebben de vooroordeelen, met al derzelver vloekwaardige gevolgen, reeds veld genoeg in de faamenlevingen der menfehen gewonnen; — immers hebben zij reeds kwaads genoeg aan de onfchuldigfte of deugdzaamfte Itervelingen berokkend, al onderfteunen, al voeden wij ze niet, die er ons boven verheven rekenen te zijn? En wat is dergelijk een wraaking van zulk een huuwlijk anders dan een vooroordeel dat waardig was in de middeleeuwen gekweekt te worden , doch 't welk onze befchaafde Eeuw, op de bloote erinnering, moest doen bloozen ? Misfehien klinkt het al te wijsgeerig, wanneer men ftelle, dat de Maatfchappij, wil zij waariijk al haare Leden zo gelukkig maaken,als dezelven, in den ftaat der onvolkomenheid hier beneden, zijn kunnen,-geen Godsdienst kent, — dat wil zeggen, dat zij niemand haarer Leden des wegens onderzoekt dat zij geene uitfluitingen maakt, het zij in het  liet begeeven van amten, in het bedienen der regeering, in het aangaan van verbintenisfen, of iets dergelijks. Het eenigfle dat zij vordert is eerlijkheid in handel en wandel, en een getrouw betragten der burgerlijke pligten. Zo dra een Maatfchappjj meer vordert, zo dra zij deeze of geene godsdienftige gevoelens voorftaat en begunftigt, en andere gevoelens wraakt of benadeelt , dan begaat zij eene fchreeuwende onrechtvaardigheid; — want daar alle haare Leden even na zijn; even veel aanfpraak op haare voorrechten hebben, kan het godsdienftige, in zo verre het met het burgerlijke niets te maaken heeft, geen reden zijn, om zodanig iemand nadeel toetevoegen,, welken men verpligt zij op alle mooglijke wijzen te bevoordeelen. Is dit de weezenlijke natuur en gefteldheid eener Maatfchappij, die het heil haarer Leden bedoelt, hoe kan men dan begrijpen dat het eene zo fchreeuwende misdaad zou zijn, om zig eene Egtgenoote te kiezen, die eene andere Geloofsbelijdenis heeft afgelegd? . Ik zou veel te onmenschlievende weezen, indien ik het bitterlijk verwijt en het wrokkende uitvaaren van onzen ijverigen Langtand A 3 aan  co aan die ingewortelde vijandfchap wilde toe* fchrijven, die op het kerklijk toneel zo veel barbaarsheeden en gruuwelen ter befchouwing heeft gegeeven ! die zo veel fchuldloos bioed heeft doen ftroomen , zo veele Steden verwoest en zo veele Landen verdorven heeft, en dat alles ter eere Gods ? Moet dan die verwijdering, die verbittering, die vervolgzugt door alle eeuwen been gekweekt, gevoed en in ftand gehouden worden! Moeten dan de kinderen van de Opncrfte Liefde, wel verre van Broeders, — wel verre van Vrienden te wëezen , Vijanden, Haaters, Vervolgers, ja! Moordenaars van elkander zijn ? — ten minften de grond-, zaaden van deeze helfche driften in hunna harten hebben en houden ? Wil men dan geheel en al den weg ter bevreediging , ter verdraagzaamheid affnijdcn ? en moet elke kerk, fchoon ieder op een verfchillende wijs, haare galgen en brandftapels hebben? , l Zulk eene vooronderstelling doet het welgeplaatfte hart gruuwen. Elize is roomsch, —- dat is,- zij is in die kerk gedoopt en heeft, in haar vroegfte jeugd, belijdenis van haare leeringen afge-wr- Vf. ben ?i'Oteftant, dat is, ik ben als.  ils zodaanig een .gedoopt, en volgde de marde, om een lesje optezeggen, dat de goede Prediker Langtand aannam en nog aanziet, als de belijdenis niet alleen, maar als het waaragtig geloof van mijn hart. r— Geen van beiden verftonden wij regt, het geen wij getrouwlijk ons geheugen hadden ingeprent, en den vraagenden Geloofsonderzoeker, letterlijk voorhielden: wij vergaaten het naderhand ten grootften dcele , en het geen wij onderzogten, volgens de regels van. het onpartijdig en gezond verftand, bevonden wij, of brabbeltaal, of onverftaanbaarheeden, of nuttelooze geleerdheid te weezen, waarvan niets ten grondfiag of ten gids van ons geluk kon verftrekken. De verlchiUendc benaamingen echter die wij draagcn berokkenen de gedugtfte tegenftand, engeeven.de verfcliriklijkfte vooruitzigten! — Geen van beiden onze Ouders willen in ons huuwlijk bewilligen, — alleen uit hoofde van het verl'chil van Godsdienst, dat ons door de geboorte en den naam is te beurt gevallen, niet tegenftaande onze harten voor elkander zo volmaakt gefchapen zijn, dat men geen ander bewijs voor de goedkeuring van ons huuwlijk van den Hemel kan begeeren} ten zij men A 4 ei-  CU effchtf, dat een ftem zig uit dc wolken doe hooren! — Helaas! waarom kippen dc Hee^ ren Geestlijken altijd zulke Bijbelfpreuken uit, die in hun kraam te pas komen, terwijl zij die1 óver 't hoofd zien , welken tegen hun oogmerk en belang indruifchen? ik wil zeggen, waarom fcheiden de menfchen, die zig de Verklaarders van den Opperften Wil noemen, het geen God zo zigbaar begeert faam te voegen? • Hier zult gij mij toeroepen, dat ik den brief van Elize vergeet! Gij hebt gelijk, mijn ijver Vervoerde mij, en de plooi, die het ongeluk snij hééft aangezet, zet zig in mijn brief over. J Knort gij niet, Karei! als gij zulke lange' brieven van mij leezen moet? —- Vooral als zij zo in dien droogen , wijsgeerigen trant Zijn? — Maar heb geduld, Jongen lief! misfchien ftaan mij vrolijker buien te beurt te vallen, en dan zullen wij weer lachen, gelijk als in de dagen onzer orifchuld. Ik ben, enz. TWEE-  CO TWEEDE BRIEF. ELIZE AAN EDUARD. ]N[*een! mijn waardfte, mijn eenigfte, mijn allerlieffte Vriend! geen opgenblik wil ik u het geluk verbergen, dat mij in 't verfchiet aanlacht, en dat mij hoopen doet, om ü mijn Alles! mijn Ziel en mijn Lceven I op mijnen boezem, te drukken. — Eduard! de mede. lijdende Hemel heeft zekerlijk het ontfermende oog op onze hooplooze Liefde geflagen! zijne hulprijke hand is, ten onzen voordeele, tusfcheri beiden gekomen! De God der Liefde kneed de ftugfte harten! — Wij Zullen gelukkig worden. Mijn Moeder heeft mij over u onderhouden. Zij fprak zeer ernftig en wraakte de liefde niet, die wij elkander toedroegen. Het yerfchil in den Godsdienst alleen maakte een groot bezwaar bij haar uit. Niets verklaarde Zij tegen u te hebben, dan alleen dit, en gaf mij genoeg te verftaan, dat, zo gij daaromtrent van gevoelens wildet of kondet veranderen, de zaak wel gevonden zou zyn. A 5 Ik  • Ik bragt haar onder 't oog, dat uwe Gods* dienstige gevoelens van die natuur waren, dat zij niet gemaklijk met de Leer van onze kerk te veréénigen zouden vallen, en gij er ook niet, uit hoofde van eenig tijdlijk balang , afftand van zoud willen doen; dat i\ dit ook veragtlijk in mijne oogen zou maaken, dewijl een eerlijk Man nimmer kan veinzen, in een zaak van zo veel aanbelang, enz. Daarenboven, voegde ik er bij, wat zou het gevolg zijn van zijne overgang tot onze kerk ? Wat voordeel zou het aan mijne liefde toebrengen? — Zouden niet zijne Ouders, die zo fterk op hun Geloof ftaan, als gij op het uwe, hierdoor tegen hem verbitteren? hem niet onterven cn langer niet als hun Zoon willen befchouwen ? — Met een. woord zouden zij niet eveneens omtrent hem te werk gaan, als gij omtrent mij doen zoud, wanneer ik, om zijnen wil, afftand deed van de Geloofsleer, in welken gij mij opgevoed hebt ? Zij kon hier weinig tegen inbrengen. Zij gevoelde de kragt van mijn gezegde. Zij zag mij een poos tederlijk aan en een traan drupte langs haare wang. En,  En, vervolgde ik, mijn waarde Moeder? indien gij de kragt der Liefde kent, bij ondervinding kent, dan kunt gij gemakiijk gisfen, dat dit bezwaar oneindig minder is, dai» men zig verbeeld! zal ik niet hem, wiens ik als mij zelve lief hebbe, wiens geluk het mijne is, en voor wien ik mij zelve z ou willen) opofferen, op het regte fpoor der waarheid tragten te geleiden? Zal ik niet zo bezorgd voor het behoud zijner dooiende ziel zijn» als de kerk voorwend dat zij is, en zal ik wel eene pooging onbeproefd laaten, om hem tot het waar Geloof overtehaalen ? Mijne liefde zal mij alles voor hem leeren doen, wat ik voor mij zelve immer doen kan; '—i en welt eene heerlijke zegepraal, wanneer hij niet, als 't ware, door omkoop, maar door de kragt der waarheid, overtuigd en omgezet worde! i—■ Omkoop zou het zekerlijk heeten, zelf bij onze Geloofsgenooten, als hij voor zijne bekeering mijne hand ver-, kreeg, — en ook er behoort tijd toe, om hem te overtuigen. Gij weet dat defchielijkfte begeeringen nooit van het beste foort zijn. Dit alles vond ingang bij haar. Maar, vroeg «41) wat zoud gij doen, ingevallen uw Vader. vpl»  C 13) volftandig weigeren bleef u aan hem ten Huw-lijk te geeven. „ Wat ik doen zou ?— Ach! Moeder! — ,, Waartoe deeze vraag?" —. Gij kunt mij immers uwe gedagten wel zeggen? „ Die gedagten zouden u doen fidderen!" Hoe dat, Elize ? „ Om dat ik, met het beste befluit van bedaardheid en onderwerping aan mijn j, Noodlot, niet in ftaat zou zijn, om de ,, -wanhoop uit mijn hart te weeren! ■ 5, Nooit, mijn Moeder! zoud gij, Elize! „ ongehoorzaam kunnen heeten, in alles wat „ gij haar verbood te doen, —. maar gij „ zoud mij voor uwe oogen zien vergaan, ,, zien:fterven!" — Sterven? fterven? — Men fterft zo fchieJïjk niet. „ God bewaare ons, dat er nimmer de i* proef van genoomen worde! — Het denk„| beeld alleen kan mij doodlijk ontroeren! — „ Mijn Eduard voor eeuwig te moeten mis„ fen! —■ Ach!" — Op deeze woorden werd ik zo bleek als een doode. Mijn Moeder verfchrikte; trad fchielijk toe; greep mijne hand en kuschte mij  snij vuurig. Schep moed, mijn lieve Elize £ zei zij, — ik geloof dat gij de waarheid gefprooken hebt. — Zo verre zal het niet komen. >— Ik zal uw Vader wel beweegen.— Zekerlijk had ik liever, dat Eduard,— maar ween niet langer,mijn waardig kind! —■ uwe traanen vermoorden mij. Ik omhelsde haar. Gij zult hem hebben! riep zij in een vervoering, waarin ik haar nog nooit gezien had, -— maar oeffen eenigen tijd geduld. Met deeze woorden verliet zij mij. En zie daar, mijn Éeste! mijn Eduard! eea ltraal van hoop! Zie daar eene opdaagende Zon, wier verheugende invloed mijn Ziel een nieuw leeven fchenkt. Gij weet wat mijn' Moeder op den ouden Man vermag! ■—■ Ja ï ik ben er zeker van, zij zal hem overhaalen! zij zal hem beweegen! — Immers zal de Natuur meer vermoogen dan een dweepzieke Paftoor? Als deeze haare item verheft, dan verftommen de veröordeelen! Verheug u derhalven met mij! vergecten wij de onaangenaamheden, die wij bereids agter den rug hebben, of willen wij ze ons erihneren ! dan ftrekke het, om ons het vooraitzigt des te zaliger te maaken. En nu, vaar-  t 14) tfiafwel mijft dierbaare Vriend! rriogt gij zó; gelukkig zijn als u van harten toegewenscht Word door uwe Elize. Ik ben, enz; DERDE BRIEF. &OBERT AAN PASTOOR LEERVAST; jN"u zit ik er, bij mijn ziell fchoon toeJ nu heb ik Moeder en Dogter tegen. De zaak van Onzenlievenheer tegen twee Vrouwen té moeten verdeedigen is het werk niet van een Man. Intusfchen Heer Paftoor fchuift gij er uw gat buiten en laat er mij alleen voor opdraaien. War moet ik doen? Elize wil den Vrijer hebben, en haar Moeder wil ook dat zij hem hebbe! Indien gij mij niet fpoedig te hulp komt, dan zal ik eerlang de ellendigfte Martelaar voor de kerk worden, die zij nog immer gehad heeft, en, bij al de Heiligen! Heer Paltoor! daar is de kop van Robert al te oud toe geworden! dat moetfn al geheel andere Luiden zijn dan ik ben. Gij en uws gelijks, bij voorbeeld, deeze doen het fchavot nog eere aan. Kijk zulke Mannen.  C r5 3 flen daar heeft de Beul vat aan , •—i en hef komt hen ook toe, om voor het Geloof te fterven, daar zij er eerst de kost mede ge, wonnen hebben. Affaires gaan voor, en daar moet men alles voor waagen. Behalven dat, wel voor gaan doet wel volgen! Als de Martelaarskroon zo fchoon is, wel nu, laaten dan de Leeken eerst eens zien, hoe hij op uw hoofd ftaat. 't Is altoos tijds genoeg voor ons arme Zondaaren, om den moord te fteeken. • Door dit alles, HeerPaftoor! tragt ik a te beduiden, dat ik verbruid lelijk in de kon-kels zit, en dat, zo gij niet fchielijk overkomt om mij te helpen, de Duivel geheel Baas zal fpeelen, en ik, met al mijn ijver voor de Heilige kerk, niet zal kunnen beletten, dat Elize met Eduard ftrijken gaat; U want zie ik krijg mijn Wijf nu ook tegen,« i en Adam zelf,zo als gij mij wel verteld hebt, en dat was een Man, die ik niet waardig ben om het handwater te langen, was tegen Moeder Eva niet opgewasfchen! — Hier komt bij, dat, als Elize, onder oogluiking van haar Moeder, eens van den verbooden boom proeft, alle onze fpillen in den asch vallen, en de Heilige kerk zit er zo wel mede geveugeld als Vader Robert. Waar«  :. Waaragtig, gij kost op géén érgér tffd uit de Stad gaan als tegenwoordig. De Duivel, die gij zegt, dat als een brullende, leeuw, ons Op dé hielen zit, moet u dit zekerlijk ingegeeven hebben, om dat die oude helfche kop-; pelaar voornéemens was, om thans zijn lpel te fpeelen, en die oude Vos weet wel, dat hij veel ooilijker is dan ik ben, en dat hij Vader Robert wel tienmaal öni zijn vinger kan windert. Gij hebt mij wel een heilige Kaars en Wijwater agtergelaaten, maar wat zal ik hier mede uitrigten? Ik geloof wel, dat ik er de Duivel en al zijn Spookerijen mede verjaageri kan, •—■ maar tegen Eduard, tegen Elize, en vooral tegen mijn Wijf zullen zij mij niets baaten! -— Zij zouden zelf impertinent genoeg wcezen, om de kaars üitteblaazen en het water in de goot te gieten! — o Heer Paftoor! de bedorvenheid van onzen eeuw gaat zo verfchriklijk verre! de ketterij is een zo boos ding! — Wij zijn er mede befmet eer wij het weeten, en het is er eveneens mede gefield als met het koudvuur, er is geen ftuitefc aan;wij marchecren er doornaar de eeuwigheids En daarom eens en andermaal, Heer Pastoor! kom! ■— Ik zal u uwe reiskosten,  fchade, en al wat gij mij verder in rekening brengt, dubbel vergoeden: 't komt mij op geen geld aan , als de arme ziel van Elize maar niet verlooren gaat, zo als gij zegt dat z£ zijn zou, wanneer zij met den ketter Eduard trouwde. Ik ben, enz. VIERDE BRIEF. D». LANGTAND AAN EGBERT. Heden, door veelvuldige bezigheden en hersfenarbeid, als fteeds werkzaam in den post dien mij is aanbetrouwd, verlet en afgetrokken, is het mij onmooglijk, Broeder! om u een bezoek te kunnen geeven, alhoewel ik u zulks vasthjk beloofd had, en ik ook het voorneemen koesterde, om niet naarlaatig bevonden te worden, in het vervullen van deeze mijne belofte. Dan, tijd en omftandigheden veranderen veelal de befluitendermenfchenkinderen; zij hangen toch aan het beloop der aardfche dingen af. Ik veronderftel dat gij in deeze mijne verfchooning genoegen zult neemen, en dat gij B het  OS) het aangenaame of nuttige ('t is mij om 't even hoe gij het noemt; want regt aangenaam moet nuttig, en nuttig moet vast aangenaam weezen) — wel zult willen afftaan en opofferen voor iets dat nog aangenaamer moet zijn, bij elk wien de voortplanting der waare Leer en het behoud van de Leden zijner Kerkgemeente regt ter harte gaan. —Ik wil zeggen, dat gij mij wel ten goede zult houden, dat ik , in ftede van u te bezoeken,dat zekerlijk zijne nuttigheid en aangenaamheid hebbe, mij verleedige met de opftelttng van eene Boetpredikatie , waartoe ik mij thans inzonderheid opgewekt vinde, •—■ en ik begrijp, dat men altoos die gefteldheid van ons hart behoord waartenemen, welke ons opwekt en aanvuurt tot de vervulling van die gedeelten onzer pligten , welke der Gemeente heilzaam, en ons nuttig kunnen zijn. Alleenlijk, mijn Broeder ! kan ik niet afzijn om u kortlijk te vermaanen , dat gij Standvastig en getrouw blijft aan de belijdenis van de Leere onzer Kerk, welke gij eenmaal hebt afgelegd, en die een febat is welken u is toevertrouwd. Een Talent dat gij niet in de aarde begraaven, maar op woeker fcellen moet, ten einde er zielen me-  OP) mede te gewinnen, die ten luister en heerlijkheid onzer Gemeente ftrekken kun* nen. Ik bedoel, dat gij het waakende oog voornaamlijk op uwen Zoon Eduard houd. Deeze Jongeling is op gevaarlijke en glibberige doolpaaden. Hij ftaat, als't ware, op een kruisweg, waar hij vaardig is om een der twee verfchriklijkfte uitterften te kiezen. Hij zal door eene aardfche, ijdele Liefde verblind en beguicheld, de dwaalingen des Pausdoms omhelzen, of hij zal, -— hoe gruuwt mijne ziele op dit woord! — eenPhilofooph worden! Waak derhalven dat hij niet tot een kerkgenootfchap overga, dat onze Voorouderen, met de grootfte billijkheid, verlieten, en welks ontwijking zo veel martelaarsbloed gekost heeft. Dat de liefde tot het vleesch hem niet verblinde en zijner ziele voor altoos fchadelijk zij! Vooral behoed zijne onbedagte jeugd, dat zij zig niet fmijte in den afgrond der waereldwijsheid, — dat hij niet tragte wijs te zijn, boven het geene men behoort wijs te zijn, zo als zij doen, wier wijsheid uit den Duivel, den Vader der leugenen is. B % Van  C2Ö) Van het eene kunt gij het Pand uwer liefde wederhouden, door hem, met vriendlijke noodzaake, of door vaderlijken dwang het Egtverbinden met Elize te beletten, en tegen het andere kunt gij bij voorraad deeze voorzorg gebruiken, van hem geen andere boeken te laaten leezen, dan die met kerklij* ke approbatie gedrukt zijn. Zekerlijk zal zijn aardschgezind hart hier wel tegen worstelen en opkomen; - doch getroost u zulks; het ware welzijn van uwen Zoon is u meer dan zijne weltevredenheid waardig. Onder 't leezen zal de waarheid fmaaklijk voor zijn gehemelte worden , en het zou mij geenzins verwonderen, zo hij, verlekkerd op die voedzaame en honigzoete zielenfpijs , begeerte kreeg naar meerder onderzoek in nuttige boeken, die hem dan het aangenaamfte tijdverdrijf zijnes leevens zullen zijn. Wees voor ditmaal met deeze weinige regelen fchrifts te vreeden, en geloof mij, dat ik, met innige heilbede, blijve, enz. VJJF-  VIJFDE BRIEF. EDUARD AAN ELIZE. zeer als uw brief mij opbeurde, dierbaare, hartlijkbemindt Elize! zo zeer als ik mij eenige oogenblikken vermaakte met het ftreelende vooruitzigt van mij eerlang in uwe armen, op uwen boezem te zullen bevinden , — zo zeer ben ik thans weder ter nedergeflagen, zo zeer is mij alle hoop ontzonken, en heb ik allen moed verlooren. Ik heb mijn Vader andermaal over onze Liefde onderhouden. Het eerfte woord dat ik er van repte veranderde zijn kleur. Ten hal ven had ik mij nog naauwlijks geuit, of hij vloog op , gelijk een raazende, en toen ik hem met korte woorden mijn geheel hart verklaard had, donderde hij over mij, even als ware ik het uitfchot, de vloekwaardigfte der ftervelingen. Zijn drift is hevig en woedende. In dergelijke aanvallen is hem niets heilig, dan de uitfpraaken van Dominé Langtand, en heeft hij geen anderen toeleg, dan om zijn eenmaal B 3 vast-  C ft») vastgefteld befluit te doen geidea en ten uitvoer te brengen. Hij zwoer dat ik u nimmer ter Vrouw zou hebben; dat hij alle zijne kragten infpannen, al zijn geld befteeden, en hemel en aarde in rep en roere ftellen zou, om zulk een vervloekt en door den Hemel gedoemd Huwlijk te beletten. Hij befpeurde wel, zei hij onder anderen, dat geene vriendlijke noodzaake meer te pas kwam, dat hij van zijnen Vaderlijken dwang gebruik moest maaken. Hij zou wel weeten voortekomen dat ik mij niet keerde tot het verworpene en verachte; en dergelijke termen meer, waarvan ik niet behoefde te vraagen, wie ze hem in den mond had gelegd. Het flot was een geftreng verbod, van u ooit weder te zien,op ftraffe van zijne gramfchap; u te fpreeken of aan u te fchrijven, zou door niets minder gevolgd worden, dan door een wegjaaging en ganschlijke ontërving. En dus, mijne Elize! dus word mijn hart op nieuw ten fpoor der knaagendfte hartzeeren , der verfcheurendfte vooruitzigten ! Neen! neen! mijn Waardfte! mijnDierbaarIte! *— Ik zal nimmer mij in uw bezit ver- maa.  manken! —- Dweeperij en Bijgeloof zijn uit den afgrond opgedonderd, om eene Liefde te vervolgen, te martelen, die de Hemel zelve in onze harten gefchapen heeft! •—. Uw Eduard is een kind des ongeluks! — Ach! Elize! — zo gij heiland waart om een voorftel te hooren,— waaruit ik, — ten minffcen uwe rust, uw geluk verwagt? —• Helaas! wat behoef ik u medetefleepen in dien jammerpoel, die zig alomme voor mijne voeten opent ? —. Zijt gij, Elize! Zijt gij in ftaat, — om mij te — vergeeten, -— en mij —. san mijn noodlot overtelaaten ? -— Bekommer u niet wat er van mij worden zal. Ik zal mij boven 't ongeluk weeten te verheffen! -— ik zal — het ontloopen ? —. o Mijne Elize! vergeef het mijne wanhoop! ik erger, ik bedroef u door mijne uitdrukkingen! — Zij ontglipten mijne pen, eer ik het wist! *— Dit is eene dier droevige buijen, welke geene der geringfte mijner tegenfpoeden zijn! — Zo gij gruuwt van dit vertwijffeld voorftel, houd dan als of het er niet ftond, —of het u nooit gedaan ware. Ik weet niet welk een raazende dweepzugt mijn Vader langer vervoert. Hij ijvert voor B 4 zijn  C H ) zijn Godsdienst, op zulk een onbefchciden wijs, en met zulk eene vervolgzieke bitterheid, dat hij waarlijk mij een haat tegen zijnen Godsdienst inboezemt; ■— want welk een weezen moet den Man dienen, die, ter bevordering van dien dienst, de natuur uitfehud en een Barbaar voor zijn eigen Kinderen word ? ■— Indien ik hem geloofde, welke hoonende denkbeelden zou ik mij dan niet van de Opperfte Liefde moeten vormen! Alle mijne boeken , waaronder de Werken van de eerfte en beroemdfte Verftanden, zijn van mijn kamer verdweenen, en in dcrzelver plaats vind ik een onzaglijk heirlegcr van Godgeleerde Werken , van Calvijn af tot dcezen tijd toe. Wat wil de goede Man dat ik daar mede aanvange? Wil hij dat ik dezelven leeze, en — hem gelijk worde? Mijn voorgevoel zegt mij , Elize! dat de zwarte wolk, die boven ons hoofd faamtrekt, eerlang met volle woede zal losberften. - Ik zie reeds alle de akeligheden van 't graf om mij zweeven! •— Mijn hart word ijskoud, en mijn boezem word als met ijzeren handen tot een gencepen! ■— Schrijf dit aan gcene zwaarmoedigheid toe! neen! mijne Elize!— de uitkomst ftaat gereed, om mijne vrees te bevestigen. Wie  C*5 ) Wie weet hoe weinige regels g'rj nog van mij cn ik van ubekome! De geestrijke loosheid, of, dat het zelfde is, de helfche list is in de weer om ons heil te vernietigen, en deeze is tot alles in ftaat. In mijne verbeelding omhels ik u; druk ik u aan mijn hart, mijne dierbaare, mijne eeuwigbeminde Elize! o! zo wij elkander nooit wederzien ; —- zo onze liefde —■ gefmoord worde, •— in ons bloed, *—- in ons hart kan zij door geen magt gefmoord worden; — dan blijven onze zielen veréénigd! — dan houden wij niet op te beminnen! — In de eeuwigheid, mijn Elize! eindigt het Rijk der Dweeperij! — Aan geene zijde van 't graf erkent men den fchepter des Bijgeloofs niet. Vaarwel, mijn beste! — mijn Elize! Ik ben geheel de Uwe, enz. ZESDE BRIEF. ROBERT AAN F AS T O O R LEERVAST. ]D)it is nu de tweede brief, dien ik aan u Schrijf, en gij komt niet: wees verzekerd, dat ik de derde niet fchrijven zal, maar liever als er weer B 5 zo  zo een ftorm waait, handen en voeten loslaaten, en laaten alles vallen en vaaren zo als het onze lieve Vrouw behaagt. Ik hou zeer veel van de heilige Kerk, zie,dat weet gij en alle die mij kennen, en het geld dat ik reeds aan Zielmisfen gegeeven heb kan in de grootfte Bleekcrswaschtobbe niet; — maar, bij mijn zondige ziel! ik heb geen lust, Heer Pastoor! ik heb zulks duizendmaal reeds gezegd , om een Martelaar te worden! Ik ben cr niet voor in de wieg gelegd, en mijn knokken zijn er veel te ftram en jigtig toe. Ik geloof wel, dat onze Kerk met al dat branden en blakeren gediend is, dat wil ik u niet tegenfpreeken, en ik mag gaarne lijden dat gij u geesfelt, honger lijd, en al de pijn aandoet, die gij goedvind , maar , janftrammc ! mijn huid kan cr niet tegen! mijn vel is geen ezelsvel of beerenvagt, zo als dat van u Ilecren Geestlijken, cn ik wil liever dat martelaarspartijtje met een hoed vol drieguldens afmaaken , dan aan de paal, of een gloeiend braadfpit, dc Engeltjes uit dc wolken op mijn hoofd zien druipen. Gij weet derhalvcn mijn voornccmen: dus, wilt gij de heilige Kerk geen afbreuk doen, dan moet gij daadlijk komen; want zulk een verbruid leven, als ik alle dag heb, word ik moede.  C *7 ) de. In alle geval behoef ik mijn oude ziel nieC te grabbel te fmijcen, om deezen of geenen Heilig te behaagen. Die belang bij de zaak heeft moet zelf komen. Hij, wien de koe toebehoort, moet ze bij de hoorens vatten. Ik zal u flegts een klein Haaltje van de klugt vertellen. Ik zat alleen in den tuin, op een bank, zo als mijn gewoonte is, een pijp te rooken , overdenkende de goede dagen en vermaaklijkheeden van mijn verfleeten jonkheid, en al die fraaiheeden vergelijkende met de knorrige historie van mijne tegenwoordige jaarcn. — Maar zie, in 't midden van mijn meditatie komt mijn Vrouw de allee in, regt op mij aan. Ik zag ten eerften dat zij geen dagelijks gezigt had: het ftond bijna omtrent zo als dat van onze lieve Vrouw onder 't kruis, op dat fchilderij van den grooten Altaar, weetje ? —■ o Jee! dagt ik, daar is iets gebeurd, of daar zal iets gebeuren; mijn Wijf draagt te vergeefs zulk een Magdalena's aangezigt niet. Dag Robert! zei zij, met de ftem van een ftervende kraamvrouw, terwijl zij haar oogen afveegde, fchoon ik er geen traanen in zag. Dag Klaartje! zei ik, naar het einde van de bank fchuivende, om een plaatsje voor haar 'te maaken. Ach!  Ach! zei zij, — en floeg haar oogen naar den grond. Daar komt het al! dagt ik, enkeek, als bijtoeval, een anderen weg heen. Ach! - zei ze nog eens, maar zo hard, dat ik geen trommelvliezen gehad moest hebben, zo ik haar niet gehoord had. Ach! zei ik op mijn beurt, en dagt het daarmede koeltjes te laaten arloopen. Dan, Klaartje was een Vrouw! — deeze zeggen zelden ach! zonder er reden voor, of een oogmerk bij te hebben. Ik ben gansch niet wel in mijn fchik, zei ze verder, toen ik haar niets anders antwoorde, dan het geen zij mij zei. o! Dat gebeurt mij zo dikwils, Klaartje! zei ik, en rees op om heen te gaan. Neen! zei zij, blijf zitten! ik kwam hier, om eens regt ernftig met u te praaten. Jk klopte mijn pijp op mijn duim uit. Wat zal dat weezen? dagt ik, regt ernftig? Ifc ging weer zitten. Wel nu! Klaartje! zei ik, laat ik eens hooren! Gij weet, zei zij, hoe ik tot dus verre over het huuwlijk van onze Elize gedagt heb? Ja! zei ik, gij hebt er altijd over geaagt, als een bon Catholiek! — Was dat niet wijs geantwoord, Heer Pastoor ?, Maar,  C 29) Maar, zei zij verder, ik zie wel, dat ik kwalijk deed, met zo te denken. Dat gij kwalijk deed? kwalijk deed? — zei ik, met een furie, zo als gij Heer Pastoor de Boeren wel eens aanfpreekt, als zij wat langzaam zijn, om hunne zonden te betaalen. Ja! zei zij , en een fpitfe neus trekkende, dat ik kwalijk deed! Kijk, Heer Pastoor! toen werd ik eerst regt kwaad; want, voor den drommel! die aan de heilige Kerk komt, doet net het zelfde als of hij op mijn exteroog trapte. Ja! Robert mag anders weezen wat hij wil, maar van het Geloof moeten zij afblijven; daar moet niemand een vuile vinger op zetten, neen! bij mijn ziel! 't is het geloof van mijn Vader en Grootvader en van mijn ganfche geflagt tot Adam toe! dat waren al te faamen goede Catholieken, zo als ik met oude brieven bewijzen kan, en dat geen wisfewasjes van brieven, — neen! waaragtig, Heer Pastoor! er hangen zegels aan van groen wasch. En waarom deed gij kwalijk ? zei ik toen weer. Dat ik, zei zij, die arme Elize zo bitterlijk bedroefd heb, dat ik vrees, dat het Meisje er een kwalijkvaaren van zal krijgen. Tut?  C 30) Tut, tut! zei ik, is 't anders niet! zij kan er wel tegen. Maar, toen. Heer Pastoor! toen moest gij eens gehoord hebben , met welk een gladde tong mijn Paternoster geleezen werd. Honderderlei fcheldnaamen kreeg ik ten minften, en ik was zo een Barbaar, zulk een Monfter, zulk een Nero, dat ik waaragtig verbaasd ftond, waar mijn Vrouw al die naamen van daan haalde, cn dat zonder zig een oogenblik te bedenken. •— Ik geloof, bij mijn grijze ziel! dat als de Wijven kwaadaartig zijn, dat de Duivel hen dan zo welfpreckende maakt; want het is onmooglijk, dat zij anders zo lang agter elkander, en zo zonder frotteren kunnen voortkakelen! Kijk, Heer Pastoor! uw beste fermoen is zo glad en aanééngefchakeld niet, dat is er maar prullevverk bij. Ik was op 't laatst genoodzaakt, om mijn ooren vast te houden, want Job zelf zou zig uit ongeduld met vuisten geflagen, en het hair uit zijn hoofd getrokken hebben. Ik had goed praaten en mij verdeedigen; mijn egtlijke bijflaap was zo geweldig op haar paardje, en draafde zo hard door, dat zij zelf geen kanonfehoot zou gehoord hebben, ik laat; ftaan de bedaarde ftem van Vader Robert. Eind-  (3ï y Eindlijk raakte mijn geduld ook ten einde. Ik wilde ook eens gehoord worden. Twintigmaaien verzogt ik dat zij zwijgen zou: tienmaaien ordonneerde ik het haar, en dit niet baatende , vervoerde mij mijn toom tot het uitterfte, -— en ik gaf haar een flag om de ooren, dat zij wel tien voeten verre van mij af ftoof. Toen zweeg zij; toen kon ik fpreeken, — maar toen was er niemand die naar mij luisteren kon, —■ want mijne Gade liep met een booze kop weg. Ik had er fchielijk berouw van, — maar het lag er toe. Om haar agter na te loopen en excus te vraagen, — kijk, Heer Pastoor! daar was mijn hart te trotsch toe! — en om de waarheid te zeggen, zij had wel een opHopper verdiend, -— hoewel zo een harde juist niet. — Maar als men haastig is , dan gaat men wel eens te verre, — cn haastig te worden kan de beste gebeuren, 't Was godtergende zo als zij mij uitmaakte, — en niet alleen mij, — maar ook de heilige Kerk, en kijk, Heer Pastoor! dat fneed mij als een pasgefleepen fcheermes door de ziel. Nu zit de ganfche boel geheel op zij. Wij zien elkander aan als twee oorwurmen. Als wij.  wij, bij geval, bij elkander zitten, dan maaken wij net een dubbelen arend, — rug tegen rug. Zij heeft gezwooren, dat haar haan koning zal kfaaijen en dat Elize met Eduard trouwen zal. Wat dunkt u, Heer Pastoor! van zulk eene vermaledijde poets? Hoe mijn Wijf zo in een oogenblik in dit opzigt veranderd is, weet ik, bij mijn ziel! niet. Ons Heer weet, of Dominé Langtand hier niet onder fpookt, om het Meisje in de knip te krijgen en er een Kctterin van te maaken. Als hem dat gelukt, dan zitten wij lelijk op onze neus te kijken! En zo gij niet daadlijk hier komt en mijn goeden raad geeft, waaragtig dan vliegt het vogeltje de kouw uit, de moer peutert alreeds de traliën aan ftuk. Ik zal alles doen wat gij mij zegt, Heer Pastoor ! Ik weet dat ik gehoorzaam moet weezen aan de heilige Kerk, en dus ook aan U! — trouwens ik zou wel ftierendom moeten weezen als ik dit niet wist, daar gij het mij zo dikwils zegt. Weet gij nu niet het een of ander heilig bedrog te verzinnen ? Wat dunkt u als ik mijn Dogter eens in Braband of Vrankrijk in een Klooster beftelde ? Wij moeten immers voor haar  € S3 3 haar arme ziel zorgen? Maar; flapperdemat lemostaard! Heer Pastoor! mijn Wijf zou zulks niet moeten weeten voor zij er in was. Nd ik laat het aan uwe wijsheid bevoolen. Maar nog eens, zo gij niet komt, dan moet ik voor 't fchakel zinken: tegen mijn Wijf ben ik niet beftand. Zult gij fchielijk komen, Heer Pagr toor? Ik ben, enz. ZEVENDE BRIEF; ELIZE AAN EDUARD. u w laatfte brief bragt mij in niet weinig ongerustheid en bekommering. o ! Mijri Waardfte, mijn éénigfte Vriend! het beminnende hart is uit zig zelve maar al te zeer geneigd , om te vreezen en te fidderen, al word het van elders daar toe niet aangefpoord en aangedreeven! — Wat ik u bidden mag, leven van mijn leven ! bewaar tóch fteeds die bedaardheid , die Standvastigheid en grootheid van ziel, welke u zo zeer van anderen bnderfcheiden, en waardoor gij; zo gij wilt, in Haat zijti om u boven de wederwaardig: € hee*"  C 34 5 heeden te verheffen! — is het, helaas! niet verre met u gekomen, en is het niet te veel van een zwak Meisje gevergd, dat ik u troosten en bemoedigen moet ? Ik zal niet reppen van het vertwijffeld voorftel dat gij mij doet, om u te vergeeten , naamlijk, en u aan uw noodlot over te laa- tcn! , Toen gij dit fchreeft, vergat gij op dat tijdftip zekerlijk, wat de waare liefde, — en wie uwe Elize is! — Eduard! —• 'kunt gij mij vergeeten ? — kunt gij mij aan mijn overlaaten ? — Uw antwoord is het mijne ! — Mijn hart wijkt voor het uwe niet in getrouwheid en ftandvastigheid! — anders was het uwer niet waardig! ■— Mijn gansch beftaan moet verdelgd, moet vernietigd worden , eer gij uit mijn ziel verdwijnen kunt! Dit voorftel, mijn Beste! is in een wanhoopig oogenblik gefchreeven ; het zou anders eene verdenking zijn, die mij beleedigde. Gij geeft naar 't fchijnt allen moed verlooren , en voorfpelt niet anders dan zwarto rampfpoeden! Ik wil derzelver moog- lijkheid niet betwisten; mijn jeugd heeftreeds te dikwerf de wisfelvalligheid van het ondermaanfehe beproefd, om de verwaande gedagte te koesteren van het geluk bij de flippen te  C 35 } te zullen vasthouden! Maar, wellust van mijn hart! veelal wordt de Sterveling ongelukkig, door zig optedringen, dat hij ongelukkig worden zal. De minfte kwaaden komen ons van buiten aan; de meesten zijn onze eigene gewrogten. Veelal is men ge^ lukkig wanneer men een vast voorneemen koestert, om het te willen zijn , en men flegts juiste denkbeelden van het waar en weezenlijk geluk hebbe. Zie eens hoe wijsgeerig uwe F.lize heeft leeren denken, — en dit voorrecht heeft zij aan de geleeden onheilen te danken. Maar behalven dit, mijn Dierbaarfte! het ftaat zo hooploos niet als gij wel denkt. ■. Een toeval, dat mij, ja! de bittcrfte traanen gekost heeft, word door eene uitwerking ge-; volgd, die ik mij nimmer had durven voorHellen ! —• en niets komt mij thans zekerdef voor , dan onze aanftaande verééniging! . Dit woord doet u opzien! o! mogt het ook uw verflagen ziel opbeuren! •— dan gij vraagt mij, — en met recht, ■—■ naar den grondflag van deeze mijne verwagting. Het gefprek met mijn Moeder weet gij uit mijn voorigen brief.  C 36 ) Na dat zij mij had toegeroepen, gij zult hem hebben! ftond zij op, om mijn Vader te gaan vinden. Deeze bevond zig juist alleen in den tuin. Zij bediende zig van dit oogenblik en onderhield hem over mij. Onder anderen gaf zij hem te kennen, dat het haar tot in de ziel fmartede mij langer in die verdrietige en mistrooftige omftandigheeden te zien. Dat haar hart reeds lange medelijden voor mij gevoed, doch zij altoos gehoopt had, mij te doen afzien van een keus, waarin zij niet anders te wraaken wist, dan het verfchil van Godsdienst, 't welk u en mij twee onderfcheiden naamen deed draagen, fchoon zij voor zig vastlijk geloofde, dat onze denkbeelden vrij na overeen moesten komen; want anders, zei zij, is het onmooglijk, dat zij elkander zo teder kunnen beminnen, daar haat en afkeer zo natuurlijk verknogt zijn, aan twee Gezindheeden, die zo zeer tegen elkander overftaan als de hunnen. Zij beleed hem verder dat zij, jawel alles over had voor de Kerk, en zig veele moeiten en onaangenaamheeden deswegens getrooftede; doch dat zij, een Vrouw, een Moeder zijnde, te zwak was om de Item der Natuur te  C37) te fmooren, en haar eenig Kind aan zekere gevoelens, waarvan zij ruim drie vierde gedeelten niet verftond of begreep , opteofferen. Dat zij begreep, dat de Hemel onrnooglijk misnoegd kon zijn, wanneer de Ouders die infpraak volgden, welken door Hem zelf zig in hunne harten hooren liet; dat deGeestlijkheid 'daarom evenwel insgelijks hunne infpraaken konden opvolgen; en dat zij het als een foort van tijrannij aanmerkte, dat deeze Kerklijken, niet te vreeden met eene promte en rijklijke betaaling, voor affaires, die in de eeuwigheid gebeurden, en die de goede Gemeente, op het bloote woord deezer Heeren moest gelooven , nog daarenboven zig ver. mengden met het huislijk beftuur , en , of den Vader en de Moeder in Barbaaren en Tijgers herfchepten, of hen ten afgrond doemden! enz. MijnV.'der, een Man zijnde, die, geweldig is ingenomen met de Kerk in welke hij gebooren en opgevoed is, fchoon hij, in alle andere opzigten, het goedaartigfte en beste mensch van de Waereld is, wierd door deeze en foortgelijke redenen niet weinig op zij» zeer getrapt, geraakte hierdoor in gramfchap, en vattede, op zijne wijze, het pleit voor de C 3 Kerk  C38 > Kerk en derzelver Leeraars op, waarin Pastoor LeervasC, (die van de beurs van mijn, Vader leven moet,) hem altoos ftijft en aanstookt. Mijn Moeder, insgelijks in drift geraakende, en meer de voorfchriften der natuur en de moederlijke verpligting raadpleegende, dan wel het voorgewend gevaar der Catholijke Leer en het boeha der Zielverzorgers, verkoos de partij en tegenfpraak van mijn Vader te worden; cn zie daar eene huislijke onéénigheid, zo als er nog nimmer tusfchen hen was Voorgevallen, Eindlijk fteeg de toorn van mijn Vader zo hoog, dat hij zig zelve geheel vergat en mijn Moeder een flag toevoegde. Hoe zeer dit geval mij trof kan ik u niet zeggen! o Mijn lieve Eduard! een Kind, met eene gevoelige ziel, lijd het fterkst door dergelijke onéénigheeden zijner Ouders, Zulk eene behandeling, fchoon in de hevig-» fle vervoering van drift gefchied, fchijntmijn, Moeder onverzoenlijk beleedigd te hebben. Zij heeft na dien tijd mijn Vader niet te fpradk willen ftaan , en wat moeite ik ook aangewend , hoe veele traanen ik aan haare voeten vergoofen heb, niets heeft haar kunnen bet wee».  weegen. Ik zal mij niet eerder met hem verzoenen, zegt zij, voor dat Eduard mijn Zoon is! Dit haar voorneemen, mijn Schat! vleit en fixeert mij niet weinig, te meer, om dat ik de geaartheid mijner Moeder ken. Niet ligt zal zij kwaad op iemand worden, maar als zij "t word, gaat het bezwaarlijk over, alvoo. rens zij geheel haar zin hebbe. In dat geval is zij de ftandvastigheid zelf. Gisteren avond kwam zij bij mij. Ik heb een plan in 't hoofd, zei zij, 't welk ik ter uitvoer zal brengen, zo gij mede wilt werken. Ik zou er u niets van zeggen, zo ik het buiten u kon bewerkftelligen; maar dit is onmooglijk. Zeg mij nu eens openhartig, begeert gij Eduard tot uw Egtgenoot, met eenige opoffering van uwe zijde ? Met alle mooglijke opoffering! antwoorde ikvuurig. Mijn goed en mijn bloed, en zo ik iets dierbaarder heb, is de gewillige, is de geringe prijs, die ik voor zijn bezit wil geeven. Gij gaat met uw drift te raade , hervatte zij, maar zoud gij in bedaarder oogenblikken, die zelfde taal voeren ? dat zelfde bereidvaardige hart bezitten? C 4 In  C4Q) Indien gij, voerde ik hierop haar te gepoet, door mijn drift mijne Liefde verftaat, dan hebt gij gelijk, mijn waarde Moeder! want hier mede ga ik in dit geval te raade; — maar dan is die drift zelve een waarborg voor de verzekering welke ik u geef, dewijl zij de beftendige oorzaak mijner voorneemens cn de onvermoede drijfveer mijner werkzaamheid is. — En, Moeder! immers heugt n het Alvermoogen deezer drift nog? -—. Wilt gij echter meer? - Welaan! dan zweer, ik, bij al wat heilig is, om alles voor het bezit van mijn Eduard te zullen opofferen l en dat, -—■ 't Is genoeg, viel zij mij in de reden-, uw. Eed verbind u. Herinner u fteeds, dat gij denzelven plegtig gezwooren hebt. Maar nu uw Plan? vroeg ik! Dit is nog geen tijd om u te ontdekken, antwoorde zij, ik moet vooraf nog meer weeten. —- Maar ftel u gerust. Ik zal alles buiten u bewerken. Op het oogenblik, wanneer ik gereed ben, zal ik u alles zeggen, — en u uw Eed te binnen brengen. Ik kon mij niet onthouden, om die goede Moeder om den hals te vliegen, en onverzadigd te zijn van haar te kusfchen. Zeg  C41 ) Zeg nu nog, mijn Eduard! dat de zwartö wolk uwer naargeestige verbeelding ons hoofd bedreigt! ziet nu de akeligheden van 't graf .om u heen zweeven! maar belijd dan teffens, dat gij onheilen fchept waaf ze geen aanweezen hebben. Ik berigtu dit alles, om u te bemoedigen, en ook, om in allen gevallen gereed te zijn. Ik weet niet wat het ontwerp mijner Moeder zij, maar zekerlijk zal bij deszelfs uitvoering uwe tegenwoordigheid vereischt worden. Wees nu niet knijzig of mistroostig meer ! Ik leef voor u,— geheel voor u, mijn éénigfte, mijn beste Vriend! — Onze zielen zijn reeds één, —.en — ja! vlei er u mede, — eerlang rust gij op. mijnen boezem en kusch ik de droefheid van uwe wangen. Antwoord mij fchielijk. Ik reikhals naar uwe brieven. Nu wij elkander niet zien moogen, zijn ze mijne eenige vertroosting, tegen uwe afweezigheid. Vaarwel, mijn Beste! eeuwig blijf ik Uwe Elize, C 5  C4») AGTSTE BRIEF. PASTOOR LEERVAST AAN ROBERT. G ij kunt een verfchriklijk geweld maaken, Vader Robert! over een beuzeling, gelijk een Vrouw en een Meisje is! Gij fchreeuwt eveneens als of al de Vijanden der Heilige Kerk in aantogt waren, om een nieuwe beeldftormerij aanterigten, of als ware Jeruzalem en het gezegende Graf op nieuw verlooren. Hebt gij dan zo veel niet meer te zeggen, dat gij uw eigen Dogter moogt verbieden te trouwen? Zal dan een Vrouw, wie het opgelegt is, om in de Gemeente te zwijgen, hier het hoogfte woord voeren, en de Heilige Kerk en derzelver eerwaardige Dienaars in het aan- gezigt trosfeeren ? , Dat dulde Sint Peter tiiet! - cn Vader Robert moet het ook niet dulden. Dat ik niet gekomen ben op bw eerfte fchrijven, was mijn fchuld niet: zulks is aan mijne veelvuldige geestlijke beroepsbezigheden te wijten, vermits ik het ijslijk druk gehad heb met alhier de biegt te hooren. Aan «Je eene kant verblijde ik mij, dat de ijver der  C43 ) «ter goede Catholieken zo groot is, om nog voor Paafchen, hunne rekening gelijk te maaken; maar aan de anderen kant bedroef ik mij, dat de waereld hoe langer hoe boozer word, want ik heb Zondaars gehad die drie uuren lang werk hadden, om mij de zonden van veertien dagen optenoemen. lntusfchen kan het geen kwaad, dat uw zondig vleesch wat getugtigd worde: want, Vader Rodert ï 't is altoos met geen geldgceven te doen. Er moet tusfchen beiden gevast, gewaakt en gebeden worden! Ik neem van dat alles zo veel voor mijn rekening al* mooglijk is, maar gij begrijpt, dat ik niet alles doen kan. Om u evenwel zo veel te gemoet te komen als in mijn magt is, zal ik het tegenwoordige lijden, dat uw Vrouw u aandoet, voor betaaling van penitentie in 't vervolg aanneemen, mits dat gij nog twee dagen geduld hebt en u manlijk in het Kampveld van den Boozen gedraagt! Gij zult over Klaartje triumfeeren, ingevalle gij maar voet bij ftuk blijft zetten, want er ftaat gefchreeyen: Wederftaat den Duivel, en hij zal van u vlieden! Voor 't overige hebt gij u niet te beklaagen over de verdrietlijkheden des Huuwlijks; waar-  C44 ) waarom hebt gij mijn raad niet gevolgd, en, Zijt gij geen Geestlijke geworden? Gij had pr zulke fchoone vermoogens toe, en de Kerk zou waarlijk een Steenrots aan u gehad hebben, Nu ziet gij, waar het booze vleesch ü toe verleid heeft! 't Zou mij niet verwonderen, dat gij nog eenmaal onder dat huiskruis bezweek, en wie zal dan uwSimon van Cijrene willen wcczen ? Wij Geestlijken doen expres gelofte van kuischheid, om dat de Heilige Kerk wel wist, dat de mensch tegen alle verzoekingen beltand was, behalven tegen de Vrouwen. Gij hebt u egter manlijk gedraagen in den ftrijd. Die oorvijg moet gij uit het regte oogpunt befchouwen! Klaartje ontving die van u, niet in uw qualiteit als Man,maar als ijveraar voor het Geloof, en als men dan naauw rekent, dan geloof ik, dat zij er wel vijf-en-twintig verdiend had! Over een paar eeuwen zou zij er levendig om verbrand geworden zijn, of ten minften verzoopen! —Dan helaas! die gelukkige godvrugtige tijden zijn niet meer! . De Duivel is losgebroken, en een iegelijk lastert en fchend de Heiligen en hunne Bedienaars naar welgevallen!— Maar, Vader Robert! gedraagen wij ons als recht-  C 45 ) rechtaarte Zoonen der Moederkerk, en tas; ten wij links en regts van ons af, om al die geenen op de kneukels te tikken, die onëerbiedig van haar fpreeken , of er fpottende naar wijzen durven. Bekommer u derhalven over dien flag niet, vooral laat uw malle barmhartigheid u niet tot de een of andere zotte ftap beweegen! Wat uw voorftel aanbelangt, om uw Dogter in Braband ofVrankrijk in een Klooster, te fteeken, dat is zo kwaad er niet op uitgedagt. Ik zal er mij eens op bedenken: maar in Braband moet zij niet weezen, daar gaat de Godloosheid zo verre, dat men de Kloosters vernietigd! —— Welk een eeuw beleeven wij ? ——« Ach! Vader Robert! 't is onmooglijk dat de waereld nog lang kan blijven ftaan; de verbranding is nabij. Intusfchen, mijn goede Vader! draag zorg," dat gij het de twee dagen, die ik afweezig ben, volhoud. Ik vrees dat Klaartje in ftaaC is,om ons een verbruide leelijke trek te fpeelen. Ik begin een galg in 't oog te krijgen. De Heilige Kaars en het Wijwater zouden zekerlijk in dit geval weinig afdoen; want het zijn Vrouwen, waar mede wij te doen hebben. Maar hoor! Jufvrouw Geer- tru-  «ruidais de Boezemvriendin van uw Vrouw. Deeze is gewoon bij mij te biegten; en door dat middel kom ik agter de geheimen. Op dat nu Geertruda niet elders te biegt mag gaan, uithoofde van mijn afzijn, zo maak haar mijn Compliment, en zeg, dat ik mooglijk nog heden te huis kom ! Een leugen om bestwil is geen zonde. Houd haar dus op tot ik er ben, sn dan zweer ik u, dat gij en ik en de Heilige Kerk hun zin zullen hebben. Ik twijffel nu niet, Vader Robert! of gij zult mij volkomen begreepen hebben? Lees, zo gij twijffelt, mijn brief liever vijf of zesmaal! 't is beter zesmaal wel als eens kwalijk. Bid ook tweehonderd Paternosters, — maar met uw oogen wijd open, ten einde te kunnen zien, wat er om u heen gebeurd, 't Zou de eerfte keer niet weezen, dat de Duivel misbruik van den ijver der Heiligen maakte. In ben, enz. NE-  V47> NEGENDE BRIEF. KLAARTJE AAN EDUARD, "Vermits mijn Dogter u airede van deeze ert geene omftandigheden, betreklijk uwe liefde zal verwittigd hebben, zult gij u te minder over dit mijn fchrijven bevreemden. Tot nog toe, Mijnheer! heb ik zekerlijk een fterke Partij tegen u geweest, en even gelijk mijn Man, mijn uitterfte best gedaan, om uw Huuwlijk met Elize te beletten. Ik had daartoe mijne redenen, welken te omflagtig zijn, pm alhier gemeld te worden. Dan, tegenwoordig ben ik van een geheel ènder gevoelen. In weerwil van uwen Godsdienst, waar tegen ik zeer veel heb, heb ik achting, heb ik eene moederlijke genegenheid voor u. Uw gedrag over 't algemeen, én voor al dat met Elize gehouden, heeft mij geheel in uw belang doen overgaan, ert mij doen befluiten tot een ftap, welken gij het allerminst van mij zoud vermoeden. Er loopt met dat alles eenig zelfbelang onder. De kwijning waarin mijn lieve Dogter vervalt, en die hand over hand toeneemt, zo  C 4§ 5 £0 dat haare frisfche jengd met eene fpoedigl uitteering bedreigd word, treft mijn moederlijk hart, en dwingt mij, om, zonder vertoeven, naar de fpoedigstwerkende genees « middelen omtezien, ten einde er gebruik vari te maaken ,eer de ziekte ongeneeslijk en doodJijk worde. Ik zou blind moeten zijn, Mijnheer!indien; ik niet zag, dat gij alleen het onfeilbaare middel zijt, 't welk mijne Elize kan geneezen. Zonder u, dit weet ik, gaat zij voor mij verlooren; — en zie daar eene voldoende reden, waarom de Moeder van Elize, die u tot nog toe tegen is geweest, u thans in de hand wil werken. Indien gij het begeert, dan is Elize de Uwe! — de uwe door een wettig Huuwlijk! — maar, — en neem dit wel in overweeging! — Gij loopt gevaar van er groote opofferingen voor te moeten doen. Ik kan met zekerheid de nadeelige kanzen niet berekenen, welken gij te wagten hebt, wanneer gij haar trouwt!—■ zekerlijk zal uw Vader u onterven, —■ en wat mijn Man zal doen, ten opzigte van Elize,weet ik niet,— maar maak er ftaat op, dat het niet veel beter zal weezen! -— Ik, braave Eduard! ik, dit  C49 ) -dit zweer ik u, zal u ten tederhartige Moeder (trekken, die alles, wat in haar vermogen is, zal toebrengen, om u het leeven aangenaam ên gelukkig te maaken. Overweeg derhalven of gij Elize tot dien prijs zoud begeeren ? Valt het beter uit, het fchaad niet, maar ftel u het ergfte voor! Overweeg dit bedaardlijk, en antwoord mij! Bekommer u niet over de wijze op welke Elize, in deeze uwe omftandigheeden, de uwe zal worden! —, dit is mijn taak!— en als gij beflooten hebt om ze te willen hebben, dan hebt gij ze! Laat van deezen brief vooral niets aan Elize blijken, alvoorens gij mij uw befluit gemeld hebt. Gij moet, in dit geval, geheel met u zelve te raade gaan. Wees verze». kerd, dat gij, hoedaanig gij dan ook befluiten moogt, mijn achting en geneegenheid behouden zult. Zo dra gij doet, dat ik van uwe vuurige en getrouwe liefde verwagt, dan zal ik niet vertoeven , om u volleedige opening van mijn ontwerp te geeven. Om alle verdenking en onderfchepping te beletten, zo heb de goedheid, om mij «w antwoord te doen toekomen, onder het E adres  C 5© 5 adres van mijne Vriendin, Mejufvrouw Gecrtruda. Ik heb Elize verzogt u niet te willen fchrijtren % voor ik het haar zeg. Getroost u dit; het gefchied om u volkomen vrijheid te lasten,, in het neemen van uw beflüit. Ik twijffel niet, of gij zult mij fpoedig in ftaat ftellen , om verder mijne maatregelen te neemen. Ik ben, met alle achting en geneegenheid,. enz. TIENDE BRIEF. EDUARD AAN KLAATJE. Cjïïeen oogenblik laat ik, na het leezen van ttwè'n aangenaamen, voorbij gaan, om u te antwoorden. Mij op zulk eene gewenschte vraag te bedenken, zou mij noodwendig ver. dagt bij u moeten maaken, even als ware mijne Liefde nog niet volkomen gezet, even als ware het mooglijk, dat ik nog afftand van mijne Elize zou kunnen doen! Zekerlijk, Mevrouw!' zal mijn Vader mij «ntërven, — zal hij mij zijn gunst en vriendKfiap ontzeggen 3' ■— zekerlijk zal de Vader van  van mijne Elize dit voorbeeld volgen! , zekerlijk zal mijn ouderlievend hart de grootfle opofferingen moeten doen! — Dan, het bezit:van Elize is mij dit, is mij meerder waardig! Denk niet, dat ik alle deeze voorrechten ligtfchatte! dat het mij onverfchillig zij, of ik dezelven verlieze ! Ik ken dcrzelver onfchatbaare waardij. Van geld en goed kan ik mij zonder een enkele traan te ftorten affcheiden! mijne handen en mijn hoofd, — envooral de zegeninge van den God der Liefde, draag ik met mij; verzeilen mij alomme in de Waeréld, en deeze zullen alle de noodige leevensbehoeften bezorgen aan twee Gelukkigen, die ten toppunt hunner wenfehen gefteegenzijn! Niets zal ons, in dit geval, ontbreeken, al wierd Elize de mijne, zonder eenen penning ten Huuwlijk mede te brengen, en al bezat ik niet anders dan zo als ik ga en fla! Maar het hart mijns Vaders te verliezen! — Ach! Mevrouw! dit is een fmart, die ik niet uit kan drukken. — Het eenigfte dat mij in deezen vertroost is, dat ik het eindlijk hoop weder te winnen. Hij is driftig en oploopende, maar niet haatdraagende? en het is D * oa-  onmooglïjk, dat bij (leeds het oor aan zijnen dweependen Verleider zou leenen, en doof 'blijven voor de ftera der fmeekende Natuur !: Verblindingen van die foort duu- ren zelden lang. Laatën cr dan zo veele fchaadelijke kanzen op loopcn als cr willen! Mijn befluit is genomen ! Voor uwe deugdzaame Dogter, voor de beminnelijke Elize wil ik alles opofferen, — niets uitgezonderd. Mijn erkennend hart had hier nog zeer veel bij te voegen, om u, rechtaarte, grootmoedige Moeder! zijne dankbaarheid in de kragtigfte bewoordingen te betuigen: dan, ik haast mij om u te antwoorden! — Mijn pen vliegt over 't papier, en nog fchijnt zij mij denflakkentred te gaan. o! Als ik u als mijne Moeder in mijne armen druk, dan zult gij voelen, wat hart er voor u in mijnen boezem klopt. Deel mij dus lchielijk liet ontwerp mede, waardoor mijn hoogst geluk op deeze aarde zal daar gefield worden. Spaar mij niet in de uitvoering van het zelve. Stipthjk zal ik « gehoorzaamen. Ik zal niet fchrijvcn aan Elize, voor gij het zelf goedvind. Trouwens mijn befluit is reeds genomen» Moge  C 53 ) Mogt ik iz belasten met een Commisfie, edele Moeder! mogt ik u verzoeken om van mijnenweegen Elize te kusfchen! ol Hoe zal daardoor haar ziel worden opgebeurd 1 Een kusch van haar Moeder uit naam van Eduard! ■ Reikhalzende zal ik, van dit oogenblikaf, uw wederantwoord te geaioete zien. Of ik den goeden Hemel voor het welflaagen uwer poogingen zal bidden lijd geen twijffeL Ik ben enz, ELFDE BRIEF. EGBEK.T AAN DOMINÉ LANGTAND. Ik heb U Wel Eerwaarde wel zeer te bedanken voor den goeden raad, dien het U Wel Eerwaarde gunstig behaagt heeft mij te gee. ven, niettegenftaande de veelvuldige bczigheeden, die U Wel Eerwaarde dag en nagts in den opbouw der Kerke Gods onleedig houden. U Wel Eerwaarde moet merklijke on■derfteuning en genoegzame kragten ontvangen, anders ware het onmooglijk, om te volD 3 har-  C54 ) harden in den Weg, waarin U Wel Eerwaarde gefield zijt. Wanneer ik alle deeze goedheeden en weldaadigheeden befchouwe en overweege , dan fmelt mijne ziele in mijn binnenfte weg van loutere dankbaarheid! Wat zou er van ons worden indien er geene Weleerwaardens waren? Ga dan vlijtig voort in dien kerklijken Akkeibouw! ploeg en zaai, en oogst ter regter tijd, honderdvoudige vrugten van uwen arbeid. Ik hoop ook , Weleerwaarde Heer! dat ik bewaard mag blijven bij het gevoelen, dat mijne Vaderen mij overgeleverd hebben, en voiftandig zijn, ja! is het noodzaake , tot den dood toe , aan die Belijdenis welke ik eenmaal heb afgelegd. Volgens het voorfchift van U Weleerwaarde, heb ik mij, na dat vriendlijke noodzaake niets meer bij mijn ijdelverliefden Zoon afdeed, van vaderlijken dwang bediend. Ik heb hem rond uit verklaard, dat hij het nooit in zijn gedagten moet neemen , om zig eene Vrouwe te kiezen uit de Dogteren Kanaans! Ik heb hem dit zo ernftig onder 't oog gebragt, dat ik niet twijffel, of het zal bij hem van uitwerking zijn. Den  C 55 ) Den verderen raad van U Wel Eerwaar den heb ik ook-, in alle haare .uitgebreidheid bewerkftelligd. Na verootmoedigd en zugtende óm ondei (leuning opgezien te hebben , ging ik naar mijn Boekenkamer , den tijd waarneemende, dat hij niet te huis was. Onder het gaan der waards voelde ik eene opgeruimdheid in mijn hart , even als ging ik heen, om de ijdelheden der Wacreld uit het midden van mijn huis weg te doen. Waarlijk! ik liep gevaar van ecnige zelfvcrhcffu;g, dat ik nu in den weg gefield was, om du verbetering van den Zoon, welke uit mijne heup is voortgekomen, daarteftelïenJ — dan, de gedagten, dat ik in dit alles niets meerder was, t dan een lijdlijk werktuig, breidelde mijne eigenliefde en hoogmoed des harten, met eenen kragtdadigen brcideL Alle die ijdele en waereldvvijsheidleerende Boeken onzer hedendaagfche zogenaamde verlichte Eeuw heb ik weggenomen, en op de turfzolder geplaatst, tot tijd en wijlen er een vendu gehouden word, en in derzelver plaats heb ik Boeken gefield, die het kenmerk dec hevigbeftreeden rechtzinnigheid draagen. Ik heb reeds gelet -op de gangen mijns Zoons. Zijn eerde fchreeden in zijn weleer D 4 af-  C 56 ) afgodisch Heiligdom, waren de fchreden eens wankelmoedigen; . dan! heden moet ik befluiten , dat er iets goeds bij hem gaande is ; want zijn gelaat ftaat geheel anders dan gisteren en eergisteren. Het ftaat niet knijzende: het is niet vervallen; ook is hij niet meer het Wijfs Lots gelijk, want hij kijkt in 't allerminst niet meer naar zijn brandend Sodom om. Ik denk het dus wel verder meester te worden , en anders zal ik mijn Zoon wel weeten te tugtigen, op dat hij niet weeldrig worde.. En nu bewaare en behoede u, enz. P. S. Dcezen mijnen Brief reeds geflooten hebbende, ontvang ik ten alleronverwagtfte een vriendfchaplijk bezoek van mijn Nigtje Pieternelletje Pruimlipjes. Indedaad, ik kan met zeer veel genoegen , en ik hoope, dat het naar waarheid zijn moge, betuigen, dat ik zeer veel goeds in dit Meisje heb mogen opfpeuren. Wij hadden elkander in geen langen tijd gezien, en waarlijk, nu viel zy even als koud water op eene vermoeide ziel, in mijn huis. Zij fprak met zeer veel ruimte en verzekering van haar ftaat. Zij heeft mijn leergraag oor vergast op de bevindlijke  C57) redenen haares monds. Zo dra als ik haar aanfehouwde was het even als werde mij ingegecven, dit is het Deel der Erve uwes Zoons! Dit is de Hulp, die als tegen hem, over zal zijn! — Wat dunkt er Uweleerwaarde van ? —• Maar gij hebt haar nog niet ge ■ zien. — Ik heb zo van verre al eens getoetst, en ik geloof dat zij wel heilige trek en begeerte voor het Huuwlijk zou hebben; —i echter , zo als zij plegtig betuigt, niet uit een verdorven aandrift des vleefches, maar om een heilig en geloovig zaad te verwekken. ■— Schrijf mij uw gedagten eens. Nogmaals, enz. TWAALFDE BRIEF. EDUARD AAN K A R E L. ^VV^elk een verandering in mijn lot! ï o mijn beste Vriend! eindlijk toch moet de Liefde, als zij de Deugd ter Leidsvrouw heeft, over allen tegenftand triumfeeren! — Deeze inleiding maakt u gewis nieuwsgierig! —Ik zal u niet pijnigen, maar U daadlijk mijn geluk doen kennen. D 5 (Edy*  C5«) {Eduard voegde hier bij de copün van den negenden en tienden der voorige brieven?) Wat zegt gij, braave Karei! mij dunkt ik sie vreugdetraanen uit uwe oogen druppen! Mijn geluk toch rekent gij het uwe te zijn. Het is dus zeker, dat Elize de mijne zal worden! Ware het de edelmoedigheid alleen, die ze mij befchikken moest, ik zou er weinig rekening op maaken, — maar een andere drijfveer is ér, van welker werking ik alles1 verwagt, en dit is een opgevatte wrok van Klaartje tegen haar Man , wegens een verCchil over ons Huuwlijk, waarbij Robert zo hevig tegen haar uitvoer, en haar zelf gefiagen heeft, dat Klaartje, als een beleedigde en vertoornde Vrouw, gezwooren heeft dat Elize de mijne zal zijn. Hoedaanig Klaartje verder haare maatregelen neemen zal, weet ik niet, maar ik verwagt, reikhalzende , alle oogenblikken het voorfchnft van mijn gedrag, — dat ik beloofd heb er ftiptelijk naar te zullen inrigten. Zo dra ik nu dit plan heb , zult gij alles vvceten, mijn waardigfte Vriend! Is het wel noodig, dat ik u vraag, of gij, indien ik hulp mogt behoeven, mij zoud wijlen bijbaan? Elijn  C59) Mijn Vader is zeer vriendlijk tegen mij geworden : zekerlijk denkt hij, dat ik zijne dweepende vermaaningen gehoor heb gegee- ven! Het bedroeft mij , dat de Man dus verbijfterd over het geval denkt, en dat hij de liefde door Kerkformulieren en Gebedenboeken wil beteugelen en beftuuren. ■ Het fmart mij, dat ik hem in dcezcn bedriegen moet, — dan ik moet! ik kan niet anders. Ik onderhoud hem in deeze gedagten. Hij mogt mij anders, zo als hij mij meer dan eens. bedreigd heeft, laaten opfruiten, en heb ik ooit den vrijen loop noodig gehad, dan is het tegenwoordig. Ik lees dus in de Boeken, welken mijn voorige Boeken zo onverwagt hebben afgelost. De voorigen waren de Helden van Alexander en dit, helaas! zijn gepenfioneerde Invaliden. Voor dien korten tijd echter kan ik het er mede Hellen. Het verwonderd mij intusfchen niet langer , dat de dweeperij zo beftendig blijft voortduuren» Haare Predikers hebben heilige kunstjes, waartegen een burgerlijk verfland niet opgewasfchen is. In deeze mijne geestlijke boekerij heb ik reeds een geestlijk bezoek gehad van een fu- per.  C 6b ) pervroom Nigtje, die mij, behalven in deeze oogenblikken mijner gelukkigfte verwagting, anders doodlijk verveeld zou hebben. *t Zou mij moeilijk vallen een befchrijving van haar perzoon te geeven. Over 't algemeen hebt gij haar maar met een oogopflag te foefchouwen, om te zien, dat zij een Collegiezustcrje is, die veele bevindingen gehad heeft. Zij vroeg mij naar een boek van den een of anderen overecuwden Prediker, dien ik de eer niet had van bij naame te kennen. Ik zogt meer dan een half uur naar deezen Kanzelheilig: maar vond hem niet ; zekerlijk moet hij geen Officier van eenigen rang weezen, of wel onder een ander Regiment on« dergeftooken zijn , want in mijn Garnizoen was de Karei niet bekend. Onder dit zoeken, keek het vroome zusje mij nu en dan zo aartig in de oogen; liet zomt'rjds haar hand zo toevallig op de mijne vallen, of kwam zo digt met haar wang bij mijne lappen , dat ik , had zij niet vroom geweest, vast geloofd zou hebben, dat zij geheel wat anders bij mij zogt, dan een Predikatieboek. Zij heeft mij na dien tijd nog verfcheiden reizen bezogt; maar nu vraagt zij mij naai boe-  C6-I ) boeken j die ik heb, en die zij dikwils eer kas vinden, dan ik zelf. Zou dit ook een verfchijnzel weezen, wiens loop door den weleerwaarden Langtand beftuurd word? « Misfchien is dit euangelifche Pieternelletjes (zo noemt haar mijn Vader,) mij wel toegevoegd, ten einde ik er op verlieven zou; — maar eer dit gebeurd, Karei l zult gij hooren, dat Eduard, — de handen aan zig zelve ge- flagen heeft. Mij aan zulk een vroon? voorwerp te verbinden , was mij zelf met lijf en ziel in de hel te fmijten. Ik moet mij echter, om zo te fpreeken ? laag bij den weg houden, om niet ten ontijd'e verrascht of ontdekt te worden. Een of twee dagen veinzens valt mij zeker ten hoogften bezwaarlijk, doch na die twee dagen fchearen wij het vernederende masker in Hukken. Heden tegen den avond ben ik befcheiden bij Jufvrouw Geertruda. Ik denk , dat zij een brief voor mij zal hebben. Indien deeze Dame iets van het plan weet, dan zou er haast een kleine vrees bij mij ontftaan. Zij is alles behalven fehrander. Zij is tot gekwordens toe aan de Heilige Kerk verkleefd Pastoor Leer vast maakt er zijn Hof. Ik zag hem gisteren uit baar huj,s komen, doch bij ver»  verwaardigde zig niet om mij te groeten, hoe onderdanig ik het hem deed. Ik fchrijf u bij de eerftc geleegenheid weder. Intusfchen, Karei! houd u gereed, of ik u noodig had. Gij kent mijne vriendfchap en ik maak Haat op de uwe. Ik ben, enz. DERTIENDE BRIEF. ROBERT AAN EGBERT. Toen gij mij gisteren aanfpraakt, was ik juist voorneemens het u te doen, en dewijl het geen pas gaf op de flraat, om elkander over die bewuste zaak breedvoeriger te onderhouden , verzogt ik u om bij mij aan huis te willen komen; quafi om een vriendlijkcpijp te rooken, als oude kcnnisfen; — maar, Vader Egbert! ik heb mij bedagt, dit moeten wij niet doen. De Duivel is nagaande , en wij hebben met leepe knaapen te doen, die zeer fchielijk zouden merken, dat er kak aan de knikker was, — en dan waren wij er mede, gefopt. Hoor! ik geloof dat het beter zal zijn, dat wij elkander in dc een of andere Herberg buiten  ten de Stad zien te fpreeken. Weet gij, wa£ gij doen moet? kom, met al die gij goedvind mede te brengen, heden avond om zeven nuren in den bonten Hond,. drie kwartier bui* ten de Stad , en dan zullen v/ij de zaak weï eens worden. Ik mag immers mijn Pastoor wel mede brengen? — want kijk, Vader Egbert! die is mijn regtehand, even gelijk uw Dominé de uwe is» Deeze Geestlijken zijn geen kemphaanen; zif zullen elkander immers niet bijten ? —. \ Is nu over geen kerklijke zaaken, dat zij bij eeïi komen, — want dan had gij den Duivel gaande, —. maar over affaires. Nu, zo als gezegd is. Ik zal er zijn, daar kunt gij vast Haat op maaken. Een man een man, een woord een woord. Ik ben, enz. VEERTIENDE BRIEF. KLAARTJE AAN EDUARD. u w befluit doet u eere aan , doch het gaat mijn verwagting niet te boven. Braave Eduard l ik haak zelf naar 't oogenblik, dat gij mij; met den naam van Moeder begroet. Hoor  C*0 Hoor mijn ontwerp! Maak dat gij morgen .avond om negen uuren, met een rijtuig gereed flaat, om den hoek van de ftraat, voor het huis van den Heer .... Elize zal vermomd zig aldaar vertoonen , en op uw wenk in het rijtuig Happen; rijd dan daadlijk naar het Dorp en weet verder wat u te doen Haat: doch zorg dat gij fpoedig buiten 't Land geraakt. Zend mij van tijd tot tijd berigt van uw wedervaaren, en telkens uw adres als gij van plaats verwisfeld. Uw brieven moeten post restant zijn, dan laat ik ze af haaien. Zo 't gebeurde, dat Elize morgen avond voor tien uuren niet bij u was, denk dan, dat zij belet geworden is, doch het dan voorzeker den volgenden dag zal hervatten. Ik ben, met haast, enz. VIJFTIENDE BRIEF. ELIZE AAN EDUARD. IMLjn beste, — eenigfte, — getrouwfte Vriend! • hoe beeft mijne hand, ■—hoe jklopt mijn hart, hoe duifter worden mijne  neoogen, nu dat oogenblik nadert, —- na» dert met reuzenfchreeden, — waarin ik gelukkig, — ja! ik vergis mij immers niet? — gelukkig zal weezen! Mijn geluk toch beftaat alleen in uw bézit, en dat bezit, "ach ! zou het geene jammerlijke misleiding zijn? — is nabij. Even gelijk iemand, die in eene ijlende koorts ligt, zomtijds, bij het glimmen van een vonkje ongekrenkt verHand, zijne verwilderde verbeeldingen van de weezenlijkheeden, die om hem heen gebeuren, poogt te onderfcheiden, en er niet in flaagen kan, door de digte drom van bedwelmende verbijfteringen, die telkens op hem aanvallen, even alzo, mijn Eduard! ziet uwe Elize de toekomst in, en poogt de waarheid van den bedrieglijken fchijn te onderfcheiden , die zij vreest dat haar verblind, wanneer zij zig vleit van eerlang op uwen boezem te zullen ademhaalen. Eduard! —- Ik zal dan de uwe zijn ? —— Onze liefde zal zegepraalen ? -—■ deeze vraagen ontroeren mij! Wat is het toch, dat mijn ziel als van één fcheurt? Wat doet mij het oogenblik, dat ik mij geheel en al aan u zal overgeeven , als een oogenblik befchouwen, waarin mijne rampen eerst- regt een aan* E vang-  C6Ö> vang zullen neemen? — waarin wij voor eeuji wig gefcheiclen zullen worden? Twee uuren laater. Dit begin van mijn brief is wel droevig; ik zie het zelf bij eene bedaarde nalcezing. Ik zal het evenwel laaten ftaan. Gij mogt er om lachen, zo gij wilt; ik geef er u de vrijheid toe. — Schier zou ik er zelf om lachen. —Ik geloof dat mij die droevige bui is aangewaaid, door dc vreemdheid der rol, welken ik fpeelen moet. Mijn Ouders huis te verlaaten, — met een Minnaar, •— tegen wil en dank van mijn Vader, — van mijn Vader, dien ik bemin, —dien ik hoogacht,— om dat hij mijn Vader is! — voor wiens gebreken mijne tedere Ouderliefde een digt gordijn fchuift. — Zou dit mij niet aandoen? niet gevoelig treffen? mijn zinnen niet op hol helpen? Eduard! gij zijt ook een Kind? — Ik behoef u immers niet meer te zeggen t Mijn Moeder fpreekt mij e@n hart in 't lijf. *t Is een groote ftap, zegt zij, welken u t© doen ftaat, dech 't is de eenigfte, die gij doen kunt, om tot uwe begeerte te geraaken! —■ Zonder dien ftap is Eduard voor u volftrekt verlooren! Bekommer u niet over uw Vader 3  C*7) der ! al wat gij doet komt voor mijn rekening; Ik beveel het u zelf, om met hem heen te gaan! Ik wil het volftrekt en eisch, dat gij mij zult ;gehoorzaamen. Ik fta er u voorin > dat uw Vader binnen weinig weeken bevreedigd zal weezen en dat alles wel zal zijn. Welk een goede Moeder! hoe veel doet zij- niet voor mij! . Maar mijn Vader, — ach! wat heb ik van hem te vreezen ? Maar laat ik niet weder treurig worden. Zekerlijkj Eduard! zijt gij zo ontroerd, zo. gejaagd niet! — Mij dunkt ik zie u, in ftilte, braaf bezig, met het inpakken uwer benoodigdheeden. Belast u toch niet al te zeer. God weet, wat ons over kan komen! ik word door mijn Moeder van alles rijklijk voorzien. Aan geld zal het ons niet ontbreeken. Zij heeft gezorgd, dat wij overal wisfels kunnen trekken. — Welk eene veeldoende voorzorg! — Hoe is 't mooglijk, zeg ik duizendmaal bij mij zelve, dat een menscli zo geheel en zo fchielijk kan veranderend Waar geleek, dit alles na over veertien dagen ! — Eene haastigheid van mijn Vader! — een fiag! — op welke treurige gronden word Ons geluk gebouwd ? Zal het Wel beften- «lig zijn, mijn Beste? Hóe dikwils hebt gij E * wiet  niet gezegd, dat gij het geluk dan het allermeest mistrouwde, wanneer het u het vriendlijkfte toélaehtgt Geduurig verval ik in dien zwaarmoediger! toon! Van waar komt dit toch? Era vooral, wat is de reden , dat ik mijn brief niet eindigen kan? dat ik u duizend dingen fchrijven wil, die ik u eerlang veel beter zeggen kan: en waarom zweeft mij een denkbeeld voor den geest, even als of ik u niet meer fchrijven zou? — Om het laatfte zult gij vast glimlachen. Wat zal het noodig zijn te fchrijven als wij elkander fteeds mondüng zullen kunnen onderhouden? — 't is waar! — maar, — dat doodlijke maar komt mij telkens op de lippen. Om negen uuren, Eduard! zal ik komen» Ik geloof niet, dat mijn Moeder mij geleiden zal. Ik zal mij vermommen. Befpaar mij toch alle onnutte fehaamte. o Mijn Vriend! was dat tijoftip reeds eenige weeken agter den rug! Beste, eenigfte ! — ik moet mijn brief eindigen, o Mijn Vriend! o mijn Alles! vaar beftendig wel! God, — de God der liefde zij met ons! - Vaarwel! — ik kan niet meer! —« Vaarwel, mijn beste, eenigfte Vriend! - altoos uwe Elize. ZES-  C 69 > "ZESTIENDE BRIEF. SDUARD AAN KA REL. Jk fchn'jf u in grooten haast. Het plan is om met Elize nog heden avond door te gaan. Haar Moeder bied ons niet flegts de behulpzaame hand in alles, maar neemt tcffens ook alles voor haar rekening. Elize fchijnt wat verward en aangedaan; doch 't is een Meisje van haar jaaren toe te geeven; dit zal fchielijk overgaan. Ik zend u hierbij een koffer en een pak, Dit zijn eenige meubeltjes welken mij toebehooren, en die ik niet gaarne misfen zou. Ik ©nttrek ze dus in 't geheim aan de uitvoering van het vaderlijke vonnis, dat eerlang over mij gaan zal. Bewaar dit goedje, mijn beste Vriend! tot tijd en wijlen ik nader fchrijf. Nog bezorg ik u vijfduizend gulden in goud. Dit is insgelijks mijn eigendom, zo gefpaard, als gekreegen en gewonnen; —— £ik geef u deeze rekenfchap, om" u gerust te ilellen! ) over dit geld zal ik per wisfcl disponeeren, wanneer ik het noodig heb. E 3 Hoe*  ( 7° ) Hoedaanig ook mijn lot mag zijn, mijn lieye Karei! gij zult het wceten. Telkens zal ik u fchrijven , en zo ik iets te verrigten mogt hebben , dan ben ik van uwe bereidvaardigheid overtuigd. Het gelukkige oogenblik wenkt mij. Het rijtuig komt zo aanfronds ter plaatfe waar het tyeezen moet. Mijn Vader roept mij. * *. * * De oude Man was bij uitftck vriendlijkv Hij onderhield mij over onverfchillige zaaken. Ik moet zo daadlijk nog een brief voor hem opftellen. Ik hoop niet dat hij mij veel te doen mag geeven ; want het ga zo 't wil, op den beftemden tijd moet ik weg. Als ik u weer fchrijf, waardige Vriend! dan ben ik in 't bezit van den gi ootften fchat, die de Waercld voor mij heeft, o! Ik zal al* pp. een nieuw herleeven. Mijne kwijnende gezondheid zal zig weldra geheel herftelJen, en de vrcede mijner ziel geheel wederkeeren. Vaarwel, Karei' zo ik iets bij deezen vergeeten mogt hebben, dan fchrijf ik het u in een volgende. Ik ben altoos uw liefhebbende Vriend, enz. P. S.  cm P. S. "Een mijner bekenden verhaalt mij op 't oogenblik, dat hij mijn Vader en de Vader van Elize in een drukke famenfpraak gezien heeft. Dat zij zeer goede Vrienden fcheenen te zijn, en over een gewigtige raak in onder, handeling te weezen. Wat of dit beduid, Karei ? Dit is een onoploslijk raadzel voor mij. Zouden deeze twee geheel van elkander verfchillende weezens de zaaken poogen bij te leggen? Dit zal het in 't vervolg voor mij gemaklijker maa- ken. o! Hoe wenschüjk ware het, dat mijn Huuwüjk een volkomen toeftemmingvan wederzijden mogt hebben! — Dan! vrugtlooze wensch! Wat er van die onderhandeling ook zijn» moge, mijn Vriend! mijn befluit is genomen. Ik ga. Valé. ZEVENTIENDE BRIEF. PASTOOR LEERVAST AAN ROBERT. Wij en de heilige Kerk, Vader RobertJ triumfeeren volkomen. Wij hebben ons godE 4 vrug«  C 7* ) yrugtiglijk gewrooken, en zo wij den Hemel tot hier toe niet verdiend mogten hebben, dan is er nu geen twijffel meer aan , of thans is hij ons! Eenige groote misfen echter ■zouden er geen kwaad aan doen. Ik zal u, zo dra ik kan, mondling berigt komen geevcn, van onze verrigtingen; 't is te gevaarlijk, om alles aan 't papier toevertrouwen. Doch wees volkomen gerust, alles is in de uitterfte order afgcloopen. Nu zal het er voor u maar op aan komen, hoe het te Hellen met Klaartje ? Ik zie een zwaare ftorm te gemoet, waarin gij al uw verftand , al uw gezag en alle uwe kragten zult moeten faam roepen , om er niet door pmgeflagen, of op de klippen verbrijzeld te worden. Dan, Vader Robert! gedenk in alles wat U overkomt, dat het dc penitentie is, die de Hernel zelve u oplegt! — niet zo zeer voor uw eigen zonden , want daarvoor betaal ik ten grootiTcn dcele 3 maar voor de zonden van anderen, zo, dat gij een magazijn van verdiensten opdoet, waarvan gij anderen verleekeneti altoos gerieven kunt. In deezen word gij dc,ruiven de Heiligen gelijk, cn ik verze- , kor ü, Öat cr onder cïezelven gevonden worden ,  C F3 ) den, die met nog veelminder, dan gij voor de heilige Kerk doet, den naam van Sint verdiend hebben. Lees naarftig in de Legenden der Heiligen, vooral in de Historie van St. Laurens; het leven der godvrugtige Bagijnen , St. Antonius enz. uit deeze godvrugtige boeken zult gij veei troost en aanmoediging bekomen, die? gij eerlang wel noodig zuit hebben. Strijd voor het Geloof, Vader Robert! Ik blijf voor u bidden; en heb de eer mij te noemen, enz. P S. Hier neffens een lijst der verfchotten. Ik heb er de zeventien misfen der voorige week maar bijgezet; 't is toch eene moeite jnet betaalen en ontvangen. AGTTIENDE BRIEF. KLAARTJE AAN GEERTRUDA. kan niet anders zijn , mijn waarde Vriendin! of gij moet nieuwsgierig weezen naar den uitflag van mijn ontwerp. Zo veel de tijd en geleegenheid mij toelaat, zal ik het u kortlijk mededeelen. E 5 EU.  C74) Elize 'was gisteren den ganfchen dag zeer beklemd van hart. Zij fcheen bang te zijn voor het oogenblik, waarin zij zig naar het Tijtuig moest begeeven, waarmede zij de reis. met Eduard ftond aan te neemen. Hoe meer dat tijdftip naderde, hoe beklemder zij werd. Haare redenen waren verward en geheel niet pasfende op zommige vraagen die ik haar deed. Zomtijds , als zij dagt dat ik het niet zag, fioeg zij, onder het wringen haarer handen, haare oogen met een angftige vertwijffeling naar den Hemel, en liet een diepe zugt. Ik vroeg haar de reden van deeze wanhoopige droefheid? Zij was buiten ftaat om mij die te kunnen geeven, zei zij, haar boezem werd ais toegefchroefd , doch waarom was haar onbekend, 't Was niet anders, dan of haar een verfch rik lijk ongeluk aanftaande was. Ik praatte haar dit zo goed als ik kon uit het hoofd , en Melde haar gerust. Onderhield haar over Eduard; over de tederheid en getrouwheid zijner liefde: ik fprak haar borg voor het toekomende enz. Zij luisterde en bedaarde, doch telkens als ik den naam van Vader noemde, dan beftierf zij als een dooée, dan trilde en beefde zij, en keek angftig 01»  t75) "om, als of haar iets wreeds, iets verscheurends naderde. Ik befloot hier uit, dat het voornaamlijk de vrees was, die zij vooff haar Vader voedde, welke deeze haare verbijftering veroorzaakte: ik leerde hier door haar rechtaart kinderhart geheel kennen, en kreeg er haar des te liever om. Om agt uuren, toen alles tot haar vertrek in gereedheid was kreeg zij het zeer kwaad. Zij was even als een wild mensch; vloog mij in de armen, als zogt zij aldaar een Schuilplaats, om er zig tegen een moordzieken vervolger te verbergen. Mijn hart bloedde. Mijne ftandvastigheid bezweek, en toen zij gillende uitriep: o God! wat zai mij overkomen? -—■ vielen wij , bitterlijk weenende, in elkanders armen neder. Ten zelfden tijde liet haar Vader haar roepen. Wij ontroerden. Ik liet hem zeggen; dat Elize ergens mede bezig was, waarvan zij niet afkon. Hij liet mij weder zeggen; dat zij komen moest, om 't even wat zij ook onder handen had. Laat ik mijn Vader nog eens zien! zei zij met eene fmeekende ftem, die mij door 'thart fneed. Indien gij ftandvastigheid genoeg hebt, antwoordde ik haar, om hem te kunnen  ( 76- > uett zien, zonder u zelve te verraaden, —« welaan ga dan heen en zie hein! - Zijging. Robert was, tegen zijn gewoonte, zeer triestig. Zo dra zij binnenkwam, £tak hij de hand naar haar uit, de traanen flonden in zijn oogen. Geef mij eenkusch, Elize! zei hij tegen haar. Zij vloog hem om den hals, en ik, {om een hoekje dit toneel hegluurende,) wist niet, wat van dit alles Ie moeten maaken, want het was moeilijk te beflisfehen , of de Vader dan of de Dogter meer traanen ftortede en zig wanhoopiger aanftelde. Ga, Elize! riep hij eindlijk, God zegene te! — ga! — verlaat mij! Zij kon niet fcheiden. Telkens keerde zij weder, om hem te kusfehen. Vermoord mij niet langer! riep hij, ga! - Elize ! - 't is meer dan tijd. — Elize werd op dit woord geheel verbij fterd, zij keek hem aan, er zweefde een vraag op haare lippen, doch haare kragten verliezende, bezweek zij. Jk fchoot daadlijk toe om haar te helpen; ten uitterften verwonderd over 't geen ik zag cn hoorde. — Robert was in een hevige vervoering van tedere aandoening. Toen hij tfltór in mijns armen bezweeken zag, — trad hij  <77) liij fchielijk te rug; drukte een hartlijkekuscft' op haare wangen: vaarwel voor eeuwig! riep hij, en de handen, als in vertwijffeling, teü hemel heffende, fnelde hij de kamer uit. Elize bijkomende was geheel bedaard. Moe* der! zei ze tegen mij, het zal nu omtrent negen uuren zijn. Laaten wij gaan. EduarcJ mogt zomtijds denken, dat wij niet komen zouden. Ik repte geen woerd van het gebeurde f maar was blijde haar zo welgemoed te zien, in een tijdftip, dat zij het zo hoognoodig hadKom, Elize! zei ik, ik zal u brengen, o! Dat is heel goed, antwoorde zij, dan heb ik uw gezelfchap nog eenige oogenblikken langer. Wij fnapten ftil de agterdeur uit en gingen naar de ftraat. Daar ftaat het rijtuig! zei Elize, en zie daar mijn Eduard! Met een kwam er een vermomd Heer naast ons toe. Zijt gij het Mijnheer Eduard! vroeg ik. Ja! antwoorde hij zeer zagt, maar geen oogenblik te vertoeven, anders is de geheele zaak verbruid. Gaan wij fpoedig! — kom! — dus fprak Elize en vattede mij bij de hand. Ik wilde £ees  geen lange reden maaken, maar haar omhelst en gekuscht, en Eduard haar met wemigo woorden aanbevoolen hebbende, hielp ik haar in 't rijtuig , dat oogenbliklijk voort* reed, zo hard de paarden loopen konden* Mijn aandoening was geweldig. Mijn hart floeg hevig, en mijne knien trilden, zo dat ik mij neder moest zetten. Nooit heb ik een pijnlijker oogenblik gehad als dit, waarin mijn Dogteri mijn lieve Elize van mij affcheideJ—• Om dit oogenblik te fchiideren is onmooglijk; men moet Moeder zijn, om het te gevoelen. Toen ik te huis kwam luifterde ik aan de kamerdeur van Robert: ik hoorde hem fnik. ken van 't fcbreien. Zomtijds barstte hij in vertwijffelde uitroepen uit, doch ik kon er »iet andere van verftaan, dan den naam van Elize; Hij vraagt ook in 't geheel niei meer naar haar. Ik peins mij zelve zuf, om dit raadzel te ontknoopen. Zou hij ook van deeze vlugt weeten, en zo toegeeflijk zijn, om dezelve haarengang te laatengaan?-Ik weetniet, hoe ik anders al het gebeurde kan faamenknoopen. Dan het mag zijn zo als het wil, Elize is bij haar Eduard en derhslyen gelukkig! en dit is mij genoeg. . 7.9  < 79 3 Zo dra ik meer bijzonderheeden weet, afil ik ze u fchrijven. Intusfchen blijf ik met alle achting, enz* NEGENTIENDE BRIEF. EDUARt» AAN K A R É L. Welk een verfoeilijk fchelmftuk! WelË een helsch bedrog! — neen! helsch kan het niet zijn! 't is meer! er moeten nog erger Geesten in'tfpel weezen. Karei! ik ben mij zelve niet.Woede en wraak bezielen mijterwijl de raazendfte fpijt, van geen van beiden te kunnen uitoeffenen, mij verfcheurt. Hoor wat mij wedervoer! en fnel ter mij*' ncr hulp en wraak teffens! Al vroeg was ik met het rijtuig ter beftemder plaats. Ik wagte omtrent een uur, toen ik een Jufvrouw van verre zag aankomen. Ik ontgaf het mij of Elize het ware, dan niet. Ik ging in 't midden van de ftraat ftaan en hoeste, ten einde, zo zij het was, zij mij niet lang behoefde te zoeken. Dit had de gewensebte uitwerking. De Jufvrouw trad naar mij toe. Zijt gij het Edu* ard?  COo) ard? vroeg zy met een-zagte ftem. Ja! mijn j&iize! antwoorde ik en ha«re hand vattende, om ze naar het rijtuig te geleiden. Zij beefde •geweldig en fchecn veel werk te hebben om te fpreeken. Wij moeten ons haasten, dus vervolgde zij op een zagten toon, of wij zijn verraaden! Wij behoeven naar niets te- wagten, mijn Waardfte! antwoordde ik, eu liaar in 't rijtuig helpende, reeden wij voort, op een vollen draf. Het was reeds laat toen wij in 't Dorp kwamen. Onderweg had Elize weinig fpraak. Eer zij heen ging, zei zij mij, had haarvader haar nog zeer kwalijk bejegend, de fchrik wegens dit onthaal was haar op de fpraakdeelen gevallen, zo dat zij geen geluid kon gecven , harder dan dat zij maar even kon gehoord worden. , Intuslchcn was niemandblijder dan ik. Duizend tedere handdrukken ; duizend tedere kusfehen fielden mij in voorraad fchaieloos voor de geieeden wederwaardigheeden. De Koetlier hield voor het Logement de ** * Uil: Alles is hier airede befteld, zet Elize tegen mij , wij hebben maar aftetree» den , mijn goede Moeder droeg zorg voor alles. ^n  In huis treedende, zag ik de gang zeer naauw4 Verlicht door een klein lampje, dat niet alleen op 't punt was van uittegaan, maar daarenboven nog zeer hoog hing. Bij deeze fcheemering kon ik wel het uitwendig beloop van menfchen ondcrfcheiden , maar niemand onderkennen. Ik begreep, dat dit een voorzorg der Moeder was, om mijne Elize een blos te befpaaren, en geen gevaar te loopen vanont- , dekt te worden* De Kastelein kwam ons in dé gang te gemoete. Zijt gij het, Mijnheer Eduard? vroeg hij. Ja! was mijn antwoord. Wees dan zo goed, om in die kamer te treeden. Dit was een zijvertrek , 't welk aan de ftraat uitkwam. Alhier heerschte dezelfde duifternis als in de gang. De kamer werd Hechts een weinig verlicht , door het invallende licht van een lantaarn , die op de ftraat hing. Hebt gij geen licht ? vroeg ik aan de Kasten lein. Neen! Mijnheer! gaf hij mij ten antwoord. Dat is aartig! voerde ik hem toe, geen licht? Ik heb, bragt hij ter zijner verfchooning bij, van avond onverwagt een groot gezelfchap gekreegen , waardoor ik al mijn kaarfen verbrand heb. Ik nam dit voor goeden munt aan, te meer , om dat de Kaste* E leia,  teat, in den duifter zelf, een allerellendigst voorkomen had. Wij zullen het in donker wel doen! beet Elize mij in 't oor. Ik begreep dit ook: dus liet ik mij eenige boterhammen en een ficsch wijn brengen. Vermits Mijnheer en Mevrouw, dus fprak de Kastelein toen hij het geordonneerde binnenfcragt, pasgetrouwde lieden zijn, zullen ze zekerlijk wel naar bed verlangen. Gij zult alles vinden wat gij behoeft. Ik heb de eer om uw Dienaar te zijn en u een goeden nagt toe tê wenfehen. Met het laatfte woord ging hij heen, en trok de deur agter zig toe. Wat zegt gij van de voorzorg mijner Moeder? vroeg Elize. Zij verbaast mij, antwoorde ik, maar zij fchenkt mij alles. Gij begeert immers niet, Karei! dat ik voortga met te vernaaien , wat er vervolgens gebeurde! zekerlijk zult gij u zaligheeden verbeelden, die de belooning der zuiverfte liefde zijn. Nu waren mijne wenfehen vervuld! Na waren alle hinderpaalen overwonnen, en uw Vriend rekende zig de gelukkigfte van alle Stervelingen. Elize was ongemeen wel in haar fchik, en nimmer had ik durven verwagten „ dat  dat zij, in zulk eene omftandigheid, zodaahig een onbeteuterd gedrag zou gehouden heb. ben. Zij werd hoe langer hoe vrolijker en begon hoe langer hoe harder te fpreeken. In deeze bedwelmende wellustzouik voortgevaaren hebben, ware er niet een verfchrikUjk geroep van brand! brand ! ontftaan. Het licht der opgaande vlammen in mijn kamer ziende, befloot ik, dat het gevaar ons zeer nabij moest weezen; Ik fprong ten bedde uit, en Elize insgelijks. Wij kleeddeii ons fchielijk en zo goed aan als wij konden: Ik fchoof een raam op j en opende een veniter naar de ftraat, om te zien, wat er van den brand weezen mogt. Ehze , zekerlijk zig zelve vergeeten de $ kwam naast mij in den raam leggen. De brand ivas drie a vier huizen van ons af, en wel in een rietendak. Het geheele Dorp raakte op de been. Ik zag, vermits de wind ftil was, en het huis alleen ftond, dat er voor ons Logement niet te vreezen was. Er is geen kwaad bij! Zei ik tegen Elize, met een mij omkeerende en haar in 't aangezigt ziende , waarvan ik alle de trekken zo duidlijk onderfcheidert kon, als of zij, door de zon befcheeneri werden.; f * Maar'*  Maar, o Hemel! welke aandoeningen 5 wat woede , verbijftering en verontwaardiging woelden er in mijn boezem; blikfemden er in mijn oogen en donderden er op mijn tong! — Deeze mijne Elize, '— waarmede ik mij zo verre had ingelaaten, en waaraan ik mijne tederfte en edelfte liefdebetooningen verfpild had, was niemand anders dan — Pietcrnelletjer Pruimlipjes, - dat vroome zusje, 'twelk predikatiën op mijn boekenkamer kwam zoeken. Een vloed van verwijten , van fcheldnaa. men, verwenfehingen en vervloekingen overStroomde dit veragtlijke fchepzel. Zij viet op haare kniën; Smeekte mij om vergiffenis cn beloofde mij den ganfehen handel te openbaaren. Dit deed zij ook, en hier door kwam ik te weetcn: Dat zij, aangezogt door mijn Vader en aangemoedigd door Domine Langtand, dit ftuk beflooten had te onderneemen, vermits men haar had wijsgemaakt, dat ik met een hoer meende voort te gaan, en zij, mij hartlijk beminnende , verpligt was zulk een gruwel voortckomen, cn dergelijke vroome beweegredenen meer. Om dit guitenStuk te voltooien zou men dien zelfden nagt, ten drie uuren, wanneer men  (§5 5 men vooronderftelde, dat ik met de voorge. wende Elize wel in flaap zou zijn , met het Gerecht, in het Logement komen; mij in de armen van Pieternelletje betrappen, en mij, ■als een verleider en vervoerder van een jonge Jufvrouw, opligtcn en vastzetten, of anders mij verpligten haar te trouwen. Ik befpeurde maar al te duidlijk in wat gevaar ik mij bevond, zijnde het reeds twee uuren. Ik veinsde zo veel ik kon; gaf voor dat, de vlam ons Logement naderende, wij hier niet langer veilig waren. Berg het goed dat gij bij u hebt, zei ik, dan zal ik voor het mijne zorg draagen. Pieternelletje door het een en ander verbijfterd nam haar pakje op en ging de kamerdeur uit. Van dit oogenblik bediende ik mij: ik nam het mijne ; fprong dc raam uit en teeg den weg op naar * * * waar ik vroeg in den morgenftond aankwam. Ik begaf mij naar mijn Vriend Diederik, Ik verhaalde hem mijn wedervaaren en hij beloofde mij alle onderfteuning, terwijl ik veilig, tot gelegener tijd, mij in zijn huis verbergen kon. Wat dunkt u, mijn Vriend! van deeze verwenschte Historie ? Ik kende de dweeperij tot veele dingen in ftaat, maar tot het pleeF 3 gCR  C 8Ó> gen van Soortgelijke opzetlijke gruwelstukken, dagt ik, dat zij onbekwaam was. Waarmede zullen zij dit duifter bedrijf goed maaien? Maar, ach! — dit is het begin flegts! haar wrokkende ijver moet nog boozer toneelcn openen! — Pieternelletje wist niet van Elize. Men had er haar geen woord van gefproken. Zij zou het niet ondernomen hebben, beleed ze mij, ingevalle men haar gezegd had, wat mijn» eigenlijk voorneemen geweest ware. Die arme Elize heeft dus zekerlijk te vergeefsch naar mij en het rijtuig gezogt. God weet in welk eene verleegenheid haar dit gebrast heeft , en met welke droevige flappen zij is wedergekeerd ! — Als ik dit bedenk , en mij teffens de gevolgen van deezen vervloekten handel voor den geest breng, dan ben ik mij zelve niet van gramfchap! — Bewijs mij nu den dienst, braave Vriend! pm Elize en haare Moeder van dit alles te pnderrigten. Hoe gij [haar dit ter kennisfe brengt, weet ik niet, doch uw vernuft, niet verbijsterden bedwelmd gelijk het mijne, zal hier wel raad toe weeten. Verzeker toch aan mijne Elize , dat dit ver-  (87) verdocmlijk bedrog, geen vlak op mijne liefde legt! dat mijn hart niets misdeed! dat ik voor haar dezelfde gebleeven ben! — Smeek haar , dat dit noodlottig toeval toch geene* verandering in ons groot plan moge maaken, anders dan in den tijd. Ik zou haar zelf komen fpreeken, dan! dit is te gevaarlijk. Zekerlijk zal men een waakend oog op mijne terugkomst houden, welken men vast verwagt. Eene onbedagte ftap zou mij mooglijk voor eeuwig van haar ontzetten. Ik verlaat mij geheel op u. Haast u, mijn waarde Vriend! vertoef geen oogenblik. Ik ben niet gerust, ik heb geen leven, zo lang ik niet zeker ben, dat Elize ook gerust is, en dat zij weet, wat er eigenlijk van de zaak zij. Vervoeg u ten eerfcen bij Jufvrouw Geertruda. Deeze zal u het best te regt kunnen helpen. — Indien gij Elize fpreekt, — o! mogt gij haar fpreeken! — kusch haar dan voor mij! — Ik zal ceten , noch drinken, rusten noch fiaapen , alvoorens ik uw befcheid hebbe. Deezen bekoomt gij door een Expresfe. Wilt gij hem weder gebruiken, doe het! Hij zal op uwe wenken vliegen. F 4 En  En nu, mijn lieve, mijn beste Vriendl betoon den gewigtigften dienst aan uwen EDUARD. Twintigste brief. KARftL AAN K LAANTJE, Ik heb een brief van Eduard ontvangen, waarbij hij mij ten fterkften aanmaant, om U over een zaak van zeer veel gewigt te onderhouden. Vermits ik niet weet, in hoe verxe deeze brief veilig in uwe handen komt, durf ik mij niet verder uitlaaten , offchoon Jufvrouw Geertruda , door wie gij hem bekomt, mij deswegens poogt gerust te Hellen. Ik heb tegen deeze uwe Vriendin van het /een noch ander gefproken. Mogt ik het geluk hebben, omU ten eerften over mijn last te onderhouden, 't zou mij bij uitftek aangenaam weezen. Maak mijn compliment aan uwe beminlijke Dogter Elize , aan wie ik, van wegens Eduard, al vrij wat te zeggen heb. Ik ben, met grooten haast, enz. p. s.  P. S. Zend mij, zo gij niet ten eerften ge. leegenheid hebt, om mij mondling te fpreeken , fchriftiijk befcheid, al was het maar eene regel. Vale'. EEN en TWINTIGSTE BRIEF. klaartje aan karel. briefje, Mijnheer! verwonderd en verbaast mij! Welk een zaak van gewigt kunt gij toch hebben ? — Wat wilt gij daarmede zeggen, om uw compliment aan Elize te maaken ? —• En dat gij van wegens Eduard, haar al vrij wat te zeggen hebt? Immers is zij bij Eduard? —. God bewaare ons! heeft zij ook een ongeluk gekreegen? Ik ben binnen een half uur bij u. Gij helpt mij in de grootfte verbijftering. — Ik vlieg daadlijk naar u toe, — om — de Hemel weet wat ongeval te hooren. Ik ben, enz. F 5 TWEE  TWEE en TWINTIGSTE BRIEF, karel aan eduard. ponder een oogenblik te vertoeven, mijn ongelukkige Vriend! begaf ik mij naar * * * en daadlijk naar het huis van Jufvrouw Geertruda. Ik kende haar van aanzien, doch was er niet gemeenzaam genoeg mede , om uw gansch geval aan haar toetevertouwen , ik weet ook niet, volgens haar voorkomen, of zij de regte geheimbewaarfter wel is, ten minften in haar eenvoudigheid kan iemand, die zig er op toeleggen wil, al vrij veel van 'haar te weeten komen. Ik gaf haar flegts zo veel te verftaan, dat ik van uwenwegen belast was met een zaak van gewigt, en gij mij verzogt had, om door middel van haar, in gefprek te zien geraaken, met de Moeder van Elize: dewijl ik deeze volftrekt fpreeken moest. Jufvrouw Geertrudawas aanftonds gereed, om mij de behulpzaame hand te bieden. Zij gaf mij den raad, dat ik een briefje aan Klaartje zou fchrijven, behelzende mijn verzoek : zij nam aan, om het zelve in alle ftil-  CvO ftike en veiligheid, ten eerften te doen bezorgen. Zo gezegd zo gedaan. Klaartje was in een groot half uur bij mij, en met de grootHe nieuwsgierigheid aangedaan , wat ik haar te zeggen had. Het eerfte woord , dat zij vroeg, — was, •— Hoe vaart mijn Eljze? Natuurlijk, mijn Vriend! moet gij op deeze woorden verfchikken! Hoe vaart mijne Elize? -— moet gij vraagen, — is zij dan niet meer bij haare Moeder? Helaas! Eduard! uw voorgevoel bedriegt u niet! —. Ja! — gij zijt tot het ongeluk gebooren; — maar troost u hier mede, dat gij, op deezq aarde alleen, er toe gebooren zijt. Ik dorst op deeze vraag niet ronduit antwoorden. De goede Vrouw was reeds ten? hevigften aangedaan. Hoe vaart zij ? hervattede zij met drift. Dat weet ik niet, was mijn antwoord. — o God! dus berstte zij uit, dan was het geen fout in mijn briefje ? — Dit heb ik vastgefteld dat het was! •— Is Eduard dan? — Niet bij Elize! zei ik. Waar is zij dan? «•iep zij, waar is mijn kind, mijn Elize dan? Al wat ik deed om haar maar eenigzins tot bedaaren te krijgen, was te vergeefsch, en ik  ik vond mij genoodzaakt om haar uw brief voor te leezen. Zij luifterde met zeer veel Oplettendheid, doch onder't leezen woelden er een menigte geweldige hartstogten op haar gelaat. Dit is het werk, voer zij eindlijk uit, van dien vervloekten Veinsaart ! van dien eeuwigverdoemden Huichelaar, die , enz. Ik zou niet gaarne de Tolk haarer uitdrukkingen willen zijn; gij kunt gisfen, wat een Vrouw als Klaartje is , over deezen handel zeggen dorst. Ik gaf het de felbelcedigde Vrouw en de tederlievende Moeder toe. Ik liet haar de woede van 't hart fpreeken, om dat zij uitge*1 ftormd hebbende, des te bedaarder zou weezen. De groote zaak was nu om te weeten, waar Elize vervaaren was. Klaartje zwoer, en zonder eed zou ik haar geloofd hebben, dat zij in eigen Perzoon Elize naar dc ....ftraat gebragt had, tegen het afgefproken uur. Dat Elize , eer dan zij, het rijtuig Ziende, gezegd had: Daar ftaat het rijtuig! onmidljjk er op laatende volgen: En zie daar mijn Eduard! wijzende op een Heer, die vermomd naar hen toekwam. Dat Klaartje daarop aan dien Heer vroeg: zijt gij het Mijn-  Mijnheer Eduard? — het antwoord was: jal maar geen oogenblik te vertoeven, anders is de heele zaak Verbruid. Elize had zig daarop naar het rijtuig gefpoed: Klaartje had haar omhelst en gekuscht en met weinig woorden ze aan u aanbevoolen. Hier mede waart gij en Elize in 't rijtuig geftapt, en aanftonds heen gereeden. Dat zij Elize met zig genomen en aan dien Eduard overgegeven had , was een zekere zaak; zij had zig met geen mooglijkheid, in een perzoon kunnen vergisfen , welke haar zo na beftond, en die in al dien tijd niet van onder haar oog geweest was. Dat Elize met dien Heer * welken zig Eduard noemde, is. weggereeden, lijd ook geen de minften twijf. fel, en dat er een bedrog van de Heeren Geestlijken onder loopt is zo zeker en waaragtig , als dat wij een aanweezen onder de. zon hebben. Na dat Klaartje zig eenige oogenblikken bedagt had, wat te doen? — rees zij fchielijk op, enberste, gramftoorig op zig zelve, aldus uit: Welk een vervloekte zottin ben ik ook, dat ik dus bevreesd ben geweest voor zulk een mallen Vent, als waarmede de Hemel mij geftraft heeft P Waarom hem niet de wet voor-  C94) voorgefchreeven en gezegd, aldus moet heü zijn? Elize zal met Eduard trouwen! Ik begeer het! Had ik dit gedaan, hij had hoofd in fchoot gelegd en Hamerende gezegd: uwe wil gefchiede! — Nu heeft hij vrees en ontzag in mij vooronderfteld, en zig meesterlijk van deeze mijnen misflag weeten te bedienen. — Nu zijn wij de dupe van de historie , dat hij had behooren te weezen, en dat wij hem gemaklijk hadden kunnen maaken! Op deeze vernederende erinnering ftampvoetede zij van fpijt en trok de hairen uit haar hoofd. In weerwil van haar goed oordeel en verftand, befpeurde ik in dit oogenblik, dat Klaartje ■— een Vrouw was. Ik bragt haar onder 't oog, dat de zaakeri ïiog zo hooploos niet waren, of er zou nog zeer veel aan te doen, en alles misfehien te' herftellen zijn. Te herftellen? zei zij en mijn beiden handen grijpende, te herftellen? o! mijn lieve Vriend! geef mij flegts een middel op hoe! het mag dan weezen wat het wil, ik zal het in 't werk ftellen. Ik twijffelde geen oogenblik aan haar moed en uitvoeringsvermogen. Immers , zei ik, ï»l uw Man weeten. waar Elize zig bevind? — Dii  C95) Dit weet 'die Barbaar met alle zekerheid! antwoorde zij. Wel nu dan! ging ik voort, dan ziet gij immers wel kans om het hem te doen zeggen ? Waarom heb ik dit zelf niet bedagt? riep zij en fnelde met een de deur uit naar Vader Robert toe. Die oude Heer zal er zekerlijk in geen jaaren zo erg aan toe geweest zijn, dan op dit oogenblik. Klaartje was aan een furie gelijk. Alle haare hartstogten , tedere en geweldige, waren in beweeging. Gij weet wat een Vrouw beftaan durft, als zij tot een uitterfte befluit. Ik zal intusfchen ook eens op 't pad gaan * want Klaartje keert nog niet weder, en dan deezen brief vervolgen. Een en een half uur laater. Klaartje daagt nog niet op. Wat de redeü van haar lang vertoeven is , weet ik niet. Misfchien is Robert niet te huis. — Ik durf mijn brief echter niet langer ophouden, er* zal hem daarom zenden , zo als hij is. Zo» dra ik den uitflag weet, zend ik u een ande* ren of ik koom zelf. Intusfchen ben ik te weeten gekomen, da£ «enige Gerechtsbedienden , dienzelven nagt van  t56) van uw vertrek, naar het Dorp * * * geree* den zijn, zekerlijk met oogmerk, om u opteligten. Deeze knaapen zijn onverrigter zaa. ken wedergekeerd, 't welk gij aan dien gelukkigen brand te danken hebt. Men wagt nu op uwe wederkomst. Wees derhalven op uw hoede en blijf in uwe Schuilplaats. Gij kunt gerust zijn, dat ik alles zo ijverig en getrouw voor u zal behartigen, als of gij het, zelf deed. Wat uwe Elize betreft, ik denk, dat haar Vader haar ergens bij deezen of geenen Vriend heeft laaten bezorgen, tot zo lang dat gij in de knip, of dat nog erger is, getrouwd waart. Ongelukkig is het echter voor u, want door dit tusfchenval zijt gij niet weinig van uwe lieffte wenfehen verwijderd geworden! Dan , getroost u zulks, mijn waarde Eduard! dit is de Waereld. De grootfte tegenfpoeden vallen veelal de waare Deugd en de zuivere Liefde ten deel, om dat deeze het allermeest tegen het vuige zelfbelang en de vooroordeelen inloopen. •— Na deezen nevel zal het vrolijk licht der veikwikkende zon opgaan, en na zo veel bitterheid zal het zoete u des te aangenaamer weezen. — Maak ftaatop mijne waakzaamheid en geloof dat ik ben, enz. P. S,  <97) P. S. Mijn brief was reeds geëindigt toen Klaartje wederkwam, tot uw troost kan ik u zeggen, dat zij Robert het pad opgejaagd heeft, om Elize weder te brengen. Zij heeft, volgens haare uitdrukking, hem braaf de ooren gewasfchen, en ik geloof het. De brief moet weg dus; geen bijzonderhceden meer. Valé» DRIE en TWINTIGSTE BRIEF. pieternelletje pruimlipjes AAif egbert. tSchaamte heeft mijn aangezigt bedekt, en fchaamroodheid mijne wangen geverwd. Ik ben verfmaad geworden en mijne verfmaadin* gen hebben geen einde, Broeder Egbertt waartoe hebben de redenen uwes monds mij bevvoogen en de uitfpraak uwer lippen mij aangezet? des nagts zoek ik op mijn Leger naar hem, die ik lief heb: ik zoek hem, inaar ik vind hem niet. Te vergeefsch fta ik op, loop ik door de Stad en zoek ik in alle wijken en ftraaten naar Eduard! — he-  C98) laas! hij is nergens te vinden. Als de Jongens mij zien, die door de Stad loopen, dan houden zij mij ftaande: Jongens! zeg ik dan, hebt gij mijn Eduard niet gezien? Dan lacht dit klein geboefte om mijne fmart en doet wonden tot mijne wonden. o Egbert! welk een verlies! Ik heb mijn Eduard verlooren! Mijn blanke en roode Lieffte! zijn hoofd is van fijn goud! zijn hair is zoo zwart als dat van een Rave! Hy heeft duivenoogjes, met melk gewasfehen! zyn wangen zijn zoo zagt als een donsbeddeke! hij heeft lippen als krulleliën, en zijn fchenkelen, <— o ! zijn fchenkelen, ■— deeze zijn vol merg en zoetigheid. Weet gij wat mij is overgekomen? ik heb Schout Potlepel een kort verflag gedaan, — doch een verflag, overeenkomstig ons plan en onze heilige bedoeling. Hebben zijnen lippen niet fpreekende gewecst? heeft hij u niet verkondigd de bangigheid mijns harten! o! ik heb hem bezwooren, dat hij het u aanzeggen, doch zig wagten zou, om het de Dochteren in Ifraël te vertellen, deeze fteekneusjes zouden mij lachende uitlachen. In  C 99 5 In den weg waar in ik gefield was gelakte het mij Eduard, heiliglijk te bedriegen. Hij was de mannen Sodoms gelijk, die, met wonderdaadige blindheid geflaagen, de posten en dorpels greepen, in ilede van do Jongelingen; alzo greep ook Eduard, door den duister en mijn masker misleid, naai Pieternelletje Pruimlipjes in plaats van naar Elize. o! Hoe veele kusfchingen zijns monds gaf hij mij niet in het rijtuig! o Hoe ging het ijdele vleesch te gast bij zijne liefkozingen! Alle vleesch toch is gras, en wij ftruikelen daaglijks. Ik gevoelde iets in mijn hart, in mijn binnenfte, dat ik nog nimmer ontwaarde. Ik kreeg een onwederftandelijke trek, om nog eenmaal het werktuig zijner bekee. ring te wezen. Toen wij in het Logement te * * * kwamen was het duifternis en donkerheid van rondomme. Een fiaauwe lampfchemering verlich. te de gang flegts in zo verre, dat wij de gedaante der menfchen, even als wandelende boomen, voor ons zien konden, doch datEduard mij niet kennen kon , en gelijk het hier ware, alzo was het ook in onze flaapkamer. Toen verftoutedde ik mij en trad toe, en G % Edij?  Eduard fliep bij mij, en deed met mij zo als hij met Elize zou gedaan hebben. Nu dagt ik alles gewonnen te hebben. Hij had aireede zijne oogen gelooken, een diepe flaap zou op hem gevallen zijn, en nog maar één uurtje flaapens en dan hadde de Wagters ons overvallen! dan hadden Schout en Dienaars Eduard en Pieternelletje Pruimlipjes op één bed gevonden! dan waren, op zijn allerminst, de trouwbeloften bezwooren en gegeeven, en Eduard had mijn vleesch en mijn been voor altoos geweest. — Mij dagt ik hoorde de ruifchingen der fchoenzoolen en agterlappen al van hen, die in den ftillen nagt daar aankwamen, om mij met onverbrcekbaare banden, aan mijn Eduard te verbinden. Dit waren de overleggingen mijns harten; dit waren de luisteringen mijner ooren, toen er ongelukkig brand ontftond, zo dat onze kamer verlicht werd, even als ging de zon op in al haare heerlijkheid. Wij fprongen ten bedde uit en gingen in een der opge. fchooven raamen leggen, om te zien van wat kant het gevaar der vlammen des brandenden brands ons naake'nde was, en om te weeten ? of het ook onze tijd ware, om het geweld  weid des vuurs, de vuurvonken en de rookkolommen, die voortwaaiden en opgingen, te ontwijken. Eduard, met zijne lichaamlijke oogen ziende, en met de oogen zijns oordeels en verftands befluitende, dat er geen gevaar bij was, keerde zig om, want zijn aangezigt was naar den brand gerigt, en mij aanziende zag hij, even gelijk een andere Jacob, dat ik Lea en niet Rachel was! Angften en verfchrikkingen, benaauwheeden en hartkloppingen overvielen mij, want het gelaat van Eduard veranderde op deeze ontdekking. Hij werd grimmig en brullende gelijk een jonge Leeuw, die op den buit uitgaat. Ik dagt dat zijn toorn mij verteerd zou hebben en zijn ijver mij ganschlijk verflonden! Ik viel hem te voet om hem te beweegen ! Ik bezwoer hem bij de kusfehingen. ziiner lippen! Ik zei hem dat ik ziek was van Liefde, dat ik reeds één vleesch met hem geworden was, en dat hij in gemoede verpligt ware, mij te trouwen! Met één woord ik zei hem alles , wat ik zeggen kan. Gij begrijpt, Broeder Egbert! dat ik zoetlijk zingen moest, — want Schout en Dienaars waren er nog niet. G 3- Ein-  Eindelijk maakte Eduard een loos allarm. Ik greep mijn pakje en vlugtte de kamer uit, in het denkbeeld, dat hij mij volgen zou ; —■ dan, de arglistigheid van zijn verdurven hart, of liever de Booze gaf hem in, dat hij vlugten en mij verlaaten zou; want in de vcrbijftering mijner zinnen had ik hem gezegd, dat het gerecht hem komen haaien zou. Hij bewaarde dat goede woord in zijn binnenfte; want, zonder mij vaarwel te kusfehen, wipte hij zekerlijk den raam uit en vlugtte. Wars Eduard nu gelijk geweest aan den eerbaaren en kuifchen Jozef, en had Pieternelletje Pruimlipjes niet anders gegreepen dan de flippe zijnes mantels, even gelijk de Huisvrouwe Potifars, dan ware zijne zonde binnen de muuren geblccvcn, dan nu vreeze ik, dat dezelve over eenige maanden de wacrcld zal befchreiën ! — En Broeder Egv bert! wat dan gedaan? Ik fchrijve u deezen brief met mijne hand, ten einde gij mij bcrigtcn en raaden zoud, wat mij nu aantevangen ftaat? Immers hoop ik, dat gij dat hardnekkige en weerbarftige hart des vlugtenden Eduards, knecden cn vermurwen zult, op-dat ik niet ter fchande kooie» en niet tegen u zegge, 't geen Ta- mer  C 103 > mer tegen Juda zeide, en gij genoodzaakt zoud weezen ook van mij Pieternelletje pruimlipjes te getuigen: Zij is regtvaardiger dan ik. Tot dat gij mij nader beveelt, vertoef ik bij Zuster Kwispelftaart, alwaar gjj mij befchrijven kunt. En nu Broeder Egbert! wees gegroet! de zegeningen van boven, de vettigheeden van beneeden, de daauw des geestes, enz. VIER en TWINTIGSTE BRIEF. robert aan pastoor leervast. /^/ulk een almagtig leeven, Heer Pastoor! is er zedert de Zondvloed niet voorgevallen! Ik dank Onsheer, dat ik er het leevendiga lijf heb moogen afbrengen. Ik ben al zeven uure verre van mijn Wijf af; aan deeze zijde van het graf hoop ik haar niet wedertezien, en in eeuwigheid ook niet, ten zij ze vijf- en- twintig jaaren lang in het vuur der zuivering geleegen hebbe. Dat is ten jninften zeker, dat gij, zo het de Hemel guitG 4 ftig Ik ben, enz.  C 104 ) IHg behaagde haar tot Zielen te maakcn, gecnc friisfen voor haar zult doen! Zij moet gezuiverd worden, Heer Pastoor! tot in haar murgpijpen toe. Vader Robert! dit weet gij, is voor geen klein gerugtje vervaard; — Maar feldremallemosfterd! al had ik mij dood moeten loopcn, en al had ik de reis naar de maan moeten aanneemcn, — ik zou niet hebben kunnen blijven. Zulk een Wijf zou een .mensch buiten de wacreld jaagen. Ik hoop immers niet Heer Pastoor ! dat gij alweer zeggen zult, dat dit een ftraf voor mijn zonden is? want, bij mijn ziel! kijk, dan geef ik u geen duivelfchen duit meer; dan kan ik zelf, dat geld wel verdienen, want grootcr penitentie kan zijn Heiligheid -Van Romen mij niet opleggen, als ik onderg'u , met aldus getrouwd te weezen. ' Maar laat ik u wat meer van de klugt zeggen. Tik ! Tik ! Tik ! Tik ! —: aan mijn Kamerdeur. Wie is daar? vroeg ik. Ik ben het! zei Klaartje. 1 ïk deed de deur oope>i. ' Zij Zftg er uit als een Hofkok, die 't fpit ge;  C 105 ) gedraaid heeft; zo rood als de kam van een kalkocnfchen haan. Zo Klaartje ! zei ik. Jai zo Klaartje, zei zij, verdoemde 'huichelaar ! eervergeeten Booswigt! Barbaar 1 dat Klaartje zal uw doopceel eens ligten. Ik fchrikte, want ik dagt niet anders of de baarlijke Duivel uit de Hel, in mijn Vrouws kleeren, ftond regt voor mij. Gij doet mij ontftellen, zei ik, fpreek met •bedaardheid! Met bedaardheid! met bedaardheid! fchreeuwde zij, en telkens een ftap naar mij toetreedende; — om mij voor eeuwig van mij n Kind tc berooven, en om mij door u te laaten uitlachen ? niet waar ? •— daartoe moest ik bedaard weezen? Neen! Tijran! neen! Barbaar! ik zal de vertoornde, de beleedigde , de wraakgierige Moeder zijn, tot zo lang, dat gij mij Elize wedergeeft! — Elize! die gij, ontaart Monfter! zo eervergeeten bedroogen en mij ontftoolen hebt!' Elize, — die, •— en zo al voort, 't Is mij onmooglijk haare raazende termen allen optefchrijven! de woorden vloeiden van haare lippen, eveii gelijk het water van een Kerkdak bij een ftortreegen, en wilde ik mijn gehoordeelen G 5 on-  C to6 ) onbefchadigd houden, was ik genoodzaakt om eindlijk mijne ooren te ftoppen. Dan, mijn lieve Heer Pastoor! zeegen al de Heiligen voor hunne onverdiende goedheid, dat gij een gelofte van kuischheid gedaan heb; want de ongelukkige Vader Robert ondervond in dit tijdftip, dat hij, in 't vagevuur? —■ in de hel lag? neen! kijk; dat zijn er maar bagatellen bij! Hij ondervond, en gij barmhartige Hemel zaagt het, — dat hij ; — getrouwd was! . In de uitterfte woede greep zij een mes, dat op de tafel lag, en met een furie, waarin ik haar nooit gezien heb, het mes naar mij toeftrekkende, zwoer zij, met een duureneed, er mij mede om hals te brengen, zq ik niet daadlijk haar Elize wederbezorgde. Mijn hart klopte mij tegen mijn keel. Ik werd zo wit als de muur. Hooren en zien verging mij. Mijn kniën fchokten tegen elkander gelijk als van een Hangeman. Honderd en meer kruisfen maakte ik, >—■ doch 't hielp niet met al. •— Nu kon ik mij leevendig verbeelden, hoe ongelukkig de heilige Job er aan toe was, toen hij tegen den Duivel en zijn Wijf moest hardebollen! Gij zult zeggen, dat ik hier mijn Wijf maar alleen tegen  C 107 ) tegen had, doch vergis u niet, Heer Pastoor ! — de Satan was geheel in haar gevaaren, dus was er geen ander onderfcheid, dan dat deeze twee weezens één waren. Denk niet, dat ik de zaak vergroot! —• neen! waaragtig niet! Het tegendeel is waar! ik vertel u de tiendepart niet. Om kort te gaan: Vader Robert, die anders, zo als gij en de geheele Stad weet, geen Kat is , om zonder handfehoenen aantevatten, en die, van een Jongen van zes jaaren af, altoos mijn portuur Haan dorst; die nog nooit voor iemand op Gods aardbodem geloopen heeft, — die Vader Robert, — o eeuwige fchande; —- viel op zijn kniën voor, — de pen drilt in mijn hand, voor — Klaartje! Gij zult er om lachen, Heer Pastoor! —. maar bij mijn ziel! had gij eens in mijn plaats geweest, gij zoud haar agterlappen gekuscht hebben! zulk een raazende Prozerpeen kunt gij u niet verbeelden. Zij had het er op gezet, om haar zin te hebben. In al die doodlijke benaauwdheid echter fchoot mij gelukkig een leugen te binnen. Toen ik niet langer kon, ten ware ik mij leevendig gevierendeeld wilde zien, zei ik: wees  C 108 ) wees gerust, Klaartje! Elize is hier niet verre van daan; — ik ga ze haaien, — zo gij, — het, — permitteert. Vlieg, riep zij, en keer zonder Elize niet weder! want mijn woede bereikt den hoog^ Hen top. Ik zag dat zij de waarheid fprak. Onder Voorwcndzcl van mij aantekleeden, bezorgde ik mij van zo veel goud en wisfels als ik laaten kon en (helde de deur uit; God cn al de Heiligen dankende, toen ik mijn adem, in de vrije lugt, haaien kon. Even buiten de Stad huurde ik een rijtuig en reed er mede tot * * * waar ik uitflapte en dc Koetfier te rug zond. Ik wandelde toen naar * * * en deeze voorzorg gebruikte ik, ten einde niemand zou weeten, waar ik mij geborgen heb. Wat dunkt u, Heer Pastoor! dat ik eens naar de heilige Landen reisde, en aldaar ging zien hoe de boel zat, en wat heilige kost. men aldaar opfchepte ? Hier te Land is ons geloof niet met al! hier zitten wij in een doofpot! Daar kon ik verfterkt en opgewekt worden ! —- en wie weet wat er kan gebeuren? misfehien word ik ook nog een Sint! De heilige Labre is het onlangs nog wel  C 109 } wel geworden, — en kijk! een Sint zou ik nog wel willen weezen j daar heb ik altoos dollen zin in gehad, en ik geloof, dat ik op. den weg ben, om er een te worden, de heilige Rumoldes althans werd het, toen hij van zijn kwaadaartig vel van een Wijf was, weggeloopen! Ik wil echter niets buiten uw raad doen.' Want kijk, al hebt gij mij, om de waarheid te zeggen, al vrij wat in de konkels geholpen. Zo zijt gij evenwel mijn Leeraar en gecstlijke Wegwijzer, en al wat gij zegt is de waarheid, want de Kerk kan niet dwaalen. * Vind gij het evenwel beter, dat ik tot mijn Wijf wederkeer? Fa! maar dan moet Elize ook wederkeeren, en wel met mij gelijk, want zonder haar was ik een man des doods. Ik zal dan op uw befcheid wagten; maar gij moet mij fchielijk fchrijven: want fchoon ik duizend Paternosters op een dag lees, zweet ik echter etter en bloed van doodsbenauwdheid. Als ik maar van verre een rij. tuig hoor aankomen , dan ftaat mijn bloed ftil; dan word ik zo bleek als een krijtberg, en dan zou ik wel in de kas van een kulketrekker kruipen. Ik heb almagtig gefchrikt, Heer  C «o ) Heer Pastoor! van dit verdoemde mes, waar* mede zij voorbij mijn neus en mijn hart zwaaide. Mijn leeftijd is er ten minften vijfen twintig jaaren door verkort, en als Vader Robert aan een beroerte of hartvang den moord fteekt, dan is er dat beest van een Wijf de oorzaak van. Gij moet tegen niemand zeggen waar ik ben. Leg uw ooren eens te luifteren, hoe mijn Huisengel er mede ftaat! Gave God dat gij mij fchrijven mogt: Het heeft den Heer van leeven en van daod vrijrnagtig behaagd, cm Mevrouw Klaartje dit tijdelijke met het eeuwige te doen vermsfelen, enz. « Ik ben enz. P. S. Gij zult de inleggende wis. fel wel eens ontvangen. Het geld is voor heilige dienften. VYF en TWINTIGSTE BRIEF. klaartje aan eduard. l^aauwlijfe weet ik wat ik,doe, mijn lieve, mijn ongelukkige Eduard! Even gelijk een zin-  Cm > zinnelooze dwaal ik door het huis. Helaas ! uwe en mijne Elize! — wat is er van geworden ? wat is het lot van dat beminnelijke Meisje, van die deugdzaame Dogter, van die getrouwe Minnaares? Reeds i* het de derde dag, — doch laat ik de zaak in order verhaalen. Uw Vriend heeft u gemeld, in welk eene omftandigheid mij het hooren leezen van uw brief bragt! — zekerlijk kan mijn gedrag niet geregtvaardigd worden, anders dan door de kragt te kennen van de driften die het moederlijke hart beroeren, wanneer het zig zijne liefde panden ziet ontrukken, op eene wijze, die zo tergende als beleedigend» is. Toen ik hoorde op welk eene vloekwaardige wijze men u bedroogen en in den verfchriklijkften maalftroom gebragt had, en teffens toen ik gevoelde, dat mijne Elize uit mijne armen geroofd en, God weet, aan welk een afgrijslijk lot overgegeeven was, geraakte ik geheel buiten mijn zelve vervoerd. Spijt, droefheid, vertwijffeling, wraakzugt, en woede, alles kwam teffens in mijn binnenfte op, en deed mij een befluitneemen, dat mij het gereedfte en vaardigde fcheen , om  C"0 om mijn verlies te'herffellen en mijn hoon te wreeken. Ik vloog naar hem , dien ik als de bron, van al dit kwaad befchouwde. Hem te zien en in volle woede te geraaken was het zelfde. Ik kan mij niet juist errinneren, 'wat ik hem. gezegd heb ; maar onder een vloed van verwijten en fcheldnaamen, onder het bedreigen van zijn leeven, zag ik hem verbleeken, fiddercn, knielen, en mij genade fmeeken. Zijne vernedering voldeed mij zo min, als de wraak gedaan zou hebben, welke ik in dat oogenblik in mijn magt had. Ik eischte Elize van hem weder, - cn deeze weder hebbende, — doch ook niet eerder, — zwoer ik hem tot mijne bedaardheid te zullen weder- In zijn onbefchrijflijken angst waren gcene beloften hem te groot. Hij rees op om haar, zo hij voorwende, weder in mijne armen te voeren. Ik verliet cr mij op ! — dan, Eduard! andermaal word ik op de fchandlijkfte wijs te leur gefield! — die Barbaar van het befte Kind keert niet weder! - Vrijdag vertrok hij, en heden Maandag, — is hij nog niet wcèrom. Wie weet, of het wel in zijn magt is, om  ( "3 5 om mij Elize weder te,bezorgen? ■ Wie weet wat haar is overgekomen? IJs- lijke folterende gedagten, die zomtijds in mijn hart oprijzen! o Goede, barmhartige Hemel! doe mij fpoedig Elize, of doe mij nimmer den Man wederzien, die zig mijn Egtgenoot neemd. En gij, braave Eduard! hoe ftelt gij het? In welk een onheil heeft men u gedompeld! —- doch waan echter niet, dat Elize u zo zij het immer weete, u daarom als een Trouwlooze, als haarer onwaardig zal.befchouwen! Neen! zij zal medelijden met u heb; ben, dat ge dus Godvergeeten bedroogen zijt. Uw Vriend Karei geeft zig alle mooglijke moeite om sgter het geheim te komen. —, Hij fteld geduurig zijn fchrijven aan u uit, op hoop van iets troostlijks voor u te agterhaa< len : zijn moeite echter is tot nog toe vrugtloos. Hij zal u evenwel binnen kort fchrijven: misfchien fluit hij een brief hier voor u in. Welkeen toneel! —— welkeen droevige rol zal ik niet nog moeten fpeelen! —- Ik ben verward en verbijfterd, en in veele oogenblikken, geen meester over mijne geweidige hartstogten. o! Dat de goede Hemel H> u meer  (n4) O meer fterkte, meer. bedaardheid en lijdzaamheid geeve, dan thans mijn deel is! Ik zal u zomtijds fchrijven; doe gij dit ook aan mij. ZES en TWINTIGSTE BRIEF. e° langtand aan pieternelletje pruimlipjes. ]Hf et grieft mij tot in het binnenfte mijner ziele, zeer waarde Zuster in den geloove! dat onze poogingen, ten besten einde ftrekkende, en alzins het nut, de ftigting en opbouw zo wel der geenen, die reeds bekeerd zijn, als der geenen die nog geen deel in de Erve hebben, bedoelende, zo verbaazende flegt zijn uitgevallen. Dit werk is zekerlijk uit den Boozen, en het is om die reeden, dat ik geene twijffelende bedenking in mijn hart voede, of het zal te niete gedaan worden. Gij zijt uitgegaan, om eene dooiende ziel van het bijpad der Zonde en des Bijgeloofs te rcgte te brengen, om voortekomen en te beletten, dat een uwer Broederen, voor zo ver- Ik ben, enz.  C «6 ) de vrugt uwes buiks tegen hem zal getuigen, en tot daartoe, heb geduld. .Vertoef zo lange bij Zuster Kwispelftaart tot dat wij u ontbieden. Groet die Zuster van onzenwegen, en kusch haar met een heilige kusch! — Voor het geene zij verfchiet zal gezord worden. Broeder Egtberf heeft mij verzogt, om, in zijne ftede, de pen te willen opvatten, en den arbeid des fchrijvens aan u opteneemen. Ik heb mij wel daarmede willen gelasten , amt» en pligtshalven j want ik ben als Herder gefield, om de dolende fchaapjes te weiden, te hoeden en te regte te brengen. Wees niet nieuwsgierig, wat onze voorneemens mogen zijn ten uwen opzigten. Houd u gerust en ftil, en laaten geene bekommeringen of kwellingen den voortgang van uwen gezegenden ftaat fchaaden. Na u bevoolen te hebben in de hoede, enz. Ik ben, enz. ZE-  C"7> ZEVEN en TWINTIGSTE BRIEF. karel aan eduard. Na gt noch dag, mijn lieve Vriend! kan ik rusten, alleen om flegts zo veel te wee ten, waar uwe Elize vervaaren mag zijn. Zekerlijk heeft men groote reden, om hier Van een diep geheim te maaken, want Ro. bert is tot nog toe niet wedergekeerd. Klaartje beklaagd zig wegens hare' drift en voorbaarigheid,1 om aldus tegen hem uitte, vaaren en hem te laaten gaan. Zekerlijk zou z'rj veel beter gehandeld hebben, had zij Robert binnen haare muuren gehouden, dan hadden wij er alles uit kunnen krijgen! dit fpijt haar te meer nu zij gezien heeft, hoe gedwee en handelbaar hij wierd, toen zij zig gelden deed; — dan! wie bedenkt alles van te vooren, en wie had durven vermoeden; dat Robert het haazenpad zou kiezen ? Zekerlijk hebben uw Vader en Dominé Langtand ook de hand in de zaak gehad. Herodes en Pilatus zijn vrienden geworden, om de onfchuld te verraaden. Dit foort van Geestlijken en vroomen fchijnen het altijd H 3 / een«  C iao ) treezen, om eens bij al de Rijtuigverhuurders rondte gaan, en te verneemen, of niemand hunner mij cenig licht kan geeven! Elize moet vast met een Rijtuig vervoerd zijn, ik ga. Ecnige uuren laater. Schier zou ik mij verbeelden, mijn lieve Eduard! dat ik gelukkig op 't fpoor geraakt ben, om agter de zaak te komen, ten minften om er zeer veel van te weeten. De derde Rijtuigverhuurder welken ik vroeg, of hij op dien dag geen Rijtuig verhuurd had, zei mij volmondig van ja! doch, zig bedenkende, evenals ware het hem verbooden geworden, errinnerde hij zig den pligt, om het te moeten verzwijgen, hervattede hij fchielijk: Neen ! neen ! ik heb het mis: op dien dag heb ik geen rijtuig verhuurd ! Dit zeggende kreeg hij een kleur. Ik hield als merkte ik zijne beteuterdheid niet, en als ge. loofde ik hem. • Ik vertrok, doch mijn kans fchoon ziende, flopte ik den Stalknegt een driegulden in de hand, cn verzogt hem , in ftilte, zo fpoc&g mooglijk bij mij te willen komen. Binnen 't half uur was deeze knaap bij mij. Ik vroeg hem of zijn Meefter op ditn dag geen rij-  rijtuig verhuurd had ? Hij aarzelde om het mij te zeggen, doch door beloften van geheimhouding en een goede fooi kwam er einddelijk het volgende uit: Dat zijn Meester twee a driemaalen door den Heer Robert aangefprooken zijnde, een Rijtuig voor veertien dagen aan hem verhuurd had. Dat dit Rijtuig, des avonds om agt uuren moest maaken te weezen in de .... ftraat, voor 't huis van den Heer *** en dat men dan verdere onderrigting ontvangen [zou waar heen. De Stalknegt wist'dit van zijn Broeder , die als koetzier was medegereeden. Waar echter de reis naar toe was, of wie hij had medegenoomen wist hij niet. Hij gist echter, dat het een fnoepreisje naar Braband of Vrankrijk ware, van jonge Luiden, of ligt wel een trouwpartij tje buitenflands. Ik vroeg hem, of hij zijn Broeder niet zon weeten te befchrijven? Neen! antwoorde hij, neen! Hoe zou ik dat kunnen doen? — God weet aan wat einde van de waereld hij is! Wij zijn dat reizen zo ge. woon, dat wij zelden er tegen iemand van fpreeken, en vooral niet, zo het verbooden is. Maar wagt eens; vervolgde hij, na zig wat bedagt te hebben, 't is mooglijk, dat H 5 zij«  C 132 > xijn vrouw het weet! wil ik dit eens onderzoeken ? —■ Ik beloofde hem een goed daggeld, bij aldien hij zulks daadlijk wilde doen. Heel fpoedig keerde hij weder, en mij berigtende, dat zijn Broeder een jonge Jufvrouw had weggcbragt, die ergens in Vrank ■ rijk, in het een of ander Huis moest bezorgd worden, vermits zij niet wel bij 't hoofd was: doch dewijl zij van eene fatzocnlijke Familie was, moest deeze zaak vooral geheim gehoudenworden. Zijn Broeder word alle dag te huis verwagt: zijn Vrouw wist zulks uit een brief welken hij haargefchreven bad, enz. Schep derhalven moed, mijn waarde Eduard! uwe wreede onzekerheid zal dus niet lang meer duuren. Zo dra deeze Koetzier te huis komt zult gij alles weeten, en dewijl deeze vervoering als gewelddadig kan worden aangemerkt, zullen uwe vijanden er vrij erger aan toe zijn, dan zij zig verbeelden. Al ware uwe Elize aan het einde der aarde, zullen wij wel middel wceten, om ze weder te krijgen. Niets zal ik te duurbaar achten, om er voor opteöfferen, cn Klaartje is mijn getrouwe hulp, die cr tot den laatften penning toe aan waagen zal. Zo  Zo dra ik iets van belang weet, fchrijf ik uj maar gij moet mij ook eens fchrijven! Ik hoop immers niet, dat gij den moed verliest en dit geval u al te fterk aantrekt'? Gij hebt nu althans reden om te hoopen, en vooral, mijne lieve Eduard! geef u niet toe, in die zwaarmoedigheid welk uw geitel zo eigen is! Bezef dat gij voor uwe Elize een gezonde ziel in een gezond lighaam bewaaren moet. Gij weet dat ik ffceeds ben, enz. P. S. DeAdvokaat, welken uw Vader te werk gefteld heeft, en die mijn bijzondere Vriend is, komt mij waarfchouwen, dat uwe fchuilplaats ontdekt is, en dat men u, mooglijk nog deezen dag, van daar zal laaten ligten. Hij ,verzekerd mij ook, dat gij den Rechter volmaakt tegen u hebt, •—• ( de Rechter is fpreeker op het Collegie waarvan uw Vader een medelid is, —) en dat uw zaak zelf niet wel is goed te maaken, in zo verre die het Regt betreft, welks voorfchriftcn men in den burgerftaat verpligt is te volgen, 't Zal dus best zijn u ten eerften naar ergens elders te begeeven, al ware het buitenflands. Bekommer u niet met de zaaken hier! Ik zal alles  C 124 > fes Ijverig waarneemen als of gij het zelf deed. Deeze per Expresfe. Valé Meld mij toch daadlijk waarheen gij u be. geeft! AGT EN TWINTIGSTE BRIEF. PASTOOR LEERVAST AAN ROBERT. Cjïïij zijt nu op den regten weg, Vader Ro. bert! om door lijden en fhïjden den Hemel te verdienen. Gij moet magtig veel geheime zonden hebben, die gij mij niet gebiegt hebt, anders is het onmooglijk, dat Onsheer u zo veel penitentie zou opleggen, 't Kan echter' geenkwaed, dat gij wat getugtigd word, en vooral indien gij bij uw voorneemen volhard, om een Sint te willen worden, want dat word men zo gemakkelijk niet. Maar weet gij wel, Vader Robert! dat men, om een Sint te worden, de waereld en al haare rijkdommen en ijdelheeden verwerpen en verzaaken moet? dat men, zo men.kan, veele misfen moet laaten leezen; rijke giften en  lïw goudbeurs verdonden! Die aldaar de' weg niet weet, komt erflegt van de reis; dus zal ik u bij provifie dat onderregt geeven, dat, zo gij aldaar misfen wilt laaten leezen, gij u vervoegen moet, bij de eerwaarde Paters Capucijnen, deeze leezen een mis voor twee fchellingen, doch als men ér honderd gelijk befteld, dan kosten ze te faamen maar vijf-en dertig gulden hollands. Dus profiteert gij aanmerkelijk, want minder dan honderd zult gij er toch niet laaten doen, en misfen zijn misfen. Gij kunt ze echter in onderfcheiden foorten en prijzen krijgen, doch met die van vijf-en dertig gulden kunt gij het gemakkelijk ftellen: wilt gij al eens een beter foort, dan kan ik ze wel leveren. Voor 't overige, Vader Robert! kan ik niet zeggen, dat gij een Held zijt. Nooit had ik gedagt, dat gij u door een Vrouw de wet zou hebben laaten voorfchrijven : Zijt gij dan zo bang voor een mes, dat gij het haar niet ontneemen kost? Dan, dit legt er toe, en ik geloof, dat het best zal zijn , dat gij maar niet wederkomt, want men zou u zelf gerechtlijk kunnen noodzaaken, om Elize weder te brengen, zij mogt dan weezen waar ze wilde; en, Vader Robert  (Ift7) bert hier mede zoud gij de heilig Kerk en ü zelve een verfchriklijke fneede in 't aangezigt geeven. Elize is nu wel, en dient Onsheer in maagdlijke zuiverheid! als gij haar weêr liet komen, dan was zij voor eeuwig verdoemd, en —> gij ook. Ik raad u dus de reis ten fterkften aan, ik heb er verfcheiden redenen toe, die ik uw wel zeggen zal, als gij buiten het land zijt. Ik twijffel niet, of ik zal er wel iets op weeten uittevinden, waardoor gij in ftaat gefteld zult worden, om te kunnen wederkeeren; terwijl Elize zal blijven waar zij is. Gij moet mij van tijd tot tijd berigten waargij u onthoud; dan kunnen wij altoos correspondeercn. Ik heb bij Klaartje aan huis geweest, doch dit is ook al niet raadzaam voor mij. Zo dra zag zij mij niet, of zij riep: vertrekt vervloekte Paap! ik heb geen praats voor u. Zij komt ook niet meer in dc mis, en te biegten. heeft zij ook niet geweest, dus heb ik bij die hiftorie een goede klant verlooren, zo dat gij wel zult doen, met mij zo nu en dan een wisfeltje te zenden. De Heer Egbert, fchoon een Ketter van het  C k8 ) het ergfte fbort, is een goed man, die beweezen diensten wel weet te erkennen: trouwens als de een hand de anderen wascht, dan worden ze beiden fchoon. Ik zal voor u bidden, Vader Robert! en «u nog zo veel te meer, dewijl gij op reis niet veel tijd zult hebben. Als gij hier of daar wat heiligs of wat moois ziet, teken het da» aan, of fchrijf het mij. Ik ben, enz. NEGEN e n TWINTIGSTE BRIEF. eduard aan karei/. jf^lvoorens mijn fchuilplaats te verhaten vaardig ik deezen nog aan u af, want van waar ik weder geleegcnheid zal hebben aan u te fchrijven,is mij onbekend. In weerwil van al den moed, dien gij mij poogt inteboezemen, mijn dierbaare Vriend! blijft mijn hart beneepen en beklemd , en mijne treurige verbeelding doet niet anders, dan nog de ijslijkfhe ramfpocden fcheppen, waarvan 't vooruitzigt mij reeds deerlijk martelt. Neen! Karei 1 voor mij is op deeze aarde geen  geëfl geluk méér! Jk behoor tót het gStii dier noodlottige weezens, die tot het onheil gefchapen £$h'\ Alles fpam llecds faamcri óm mij iri 't lijden te dompelen, en wanneer' de kWaaderi mij niet van buitcri aankomen # dan weet mijne" zwaarmoedige geaardheid ze Van binnen op te werpen. De ondervinding" van eertige jaaren, en de faamënïoóp der omy ftandigheeden, waar'door mijne wederwaardigheeden vergezeld gaan, hebben mij dit ten overtuigenfte geleerd. Helaas!' als hét geluk voor mij ftaat Cn ik grijp ei naar, dan herfcheptzig het zelve, des noods,op een Woftderdaadigc wijs, in ongeluk; alleen maar orij Inijne handert te ontkomen. Oordeel zelf, mijn lieve Karei! 'uit het té> génwoordigé geval!' dat Elize, dat het geliïÊ zelf mij in den arm zal vallen; mij op dert boezem zal rusten! Beiden zijn wij reeds uitgegaan. Ik om haar aftew'agten, en zij' om mij te gemoetc te fncllen !' zij ftcckt, als 't ware de hand reeds naar mij uit, om zig'. Voor altoos niet mij te veréénigen, ert ik neig mijne lippen naar haare biooZeudc wan* gen, om dat geluk met een kusch té verzegelen, en zie daar mijn Noodlot zig tusfeher* beiden werpende, cn aan liet vcragtUjkfte I fsheD*  ' ( 130 ) fchepfel mij hatende misgrijpen! Hier mede niet voldaan, word mij den haat eens verbitterden Vaders, deveragting en veröordeeling mijner bevooroordeelde Vrienden op den hals gefc.hoven, en fta ik ten doel der partijdigfte vervolging van een vooringenomen Rechtbank. Neen! Karei! deeze ftorm kan ik niet misloopen. Van rondsomme rommelt den donder en fchietcn de b-likfems op mij aan, om mij te treffen. Misfchicn is mij alleen de keur overgelaaten, of ik, ter deezer ftede, dan wel eenige voetftappen verder, de gepijnigde ziel wil uilblaazen. Elize, dit ftaat vast hij mij, zal ik niet weder zien. Bijgeloof en dvveeperij hebbenze mij ontrukt! kan men erger, kanmenloozer, kan men gedugter vijanden hebben? — Helaas! mijn Vriend! wie weet waar zij zig bevind! — o ! Als ik mij dit voor den geest breng , dan bevangt mij een koude doodhuivering! wat is er van haar geworden? — Leeft zij nog ? —- Waarom er een wreed geheim van gemaakt, zo zij nog leeft? Men kan ze mij immers nu in rechten betwisten! Ik weet het niet, Karei! maar mijne ftille en diepe treurigheid, mijne doodlijke bedaard-  ( ISO daardheid, die mij geene of weinig traanen vergunnen te loozen, fchijnen mij voorboden te weezen van de voltooijing mijner onheilen* Tot vcrtwijffeling, tot wanhoop zal ik niet overflaan. — Neen! den dollen droeven zult gij mij niet zien fpeelen! Mijne kwijning, mijne hartzeeren zullen mij naar , het eenzaame drijven. Ik zal hét Menschdom ontwijken. Mijne beftemming is om, zonder mijn fchuld, de faamenleeving te verontrusten, en om ongelukkig te worden, door al dat geene, waardoor anderen gelukkig zijn Ik zie dit maar al te klaar, en ik ben ver^ phgt de Maatfchappij van mijn lastig enrampfpoedig bijzijn te ontheffen. Ik zal een KI ui.zenaar worden, in een wijsgeerigen fmaak, en er, zo getroost als moogelijk zij, dat tijdftip afwagten, dat mij van alle ellenden voor eeuwig zal ontflaan, en mij met mijne Elize volmaakt en beftendig zal veréénigen, en dat tijdftip, waardfte Vriend! — ik gevoel het, is niet verre meer. Het rijtuig ftaat gereed, 't welk mij geleiden zal! — waarheen ? — dit weet God! — 't verfchiltmij niet. Het doet mij leed, in zulk een treurige' luim aan u te moeten fchrijven. Inderdaad, I 2 Ka.  033) DERTIGSTE BRIEF. ROBERT AAN PASTOOR LEE V< VAST jfk ben op reis gegaan, Heer Pastoor! maar ik geef er den duivel van om te voet te loopen, al wierd ik dan nooit een Sint, en, bij mijn ziel, als de waare Sinterij ook in het te Voet loopen befèaat, dan heeft die kraam ook heel weinig te beduiden. Ik ben gegaan van D . .. tot R .... maar kijk, toen dagt ik' dat er geen Heiligen genoeg in den hemel of op aarde zouden gevonden worden, om mij te hulp te komen, zulk een almagtige pijn leed ik in mijn teen, waarop, zo als gij weet, een vervloekt groote exteröog zit. Ik heb er dus op gezwooren, om zulke eind! niet meer te wandelen. Kijk, ik redeneer er maar op zijn Burgers over; mijn verftand is niet grooter, — maar waartoe heeft Onsheer mij zo veel geld en goed gegeeven, anders dan om dat ik er gebruik van zou maaken f waarom zou hij meer vermaak hebben , of beter gediend zijn, wanneer ik daar langs den wegzukkel, bijna als een geflaagenhond op drie pooten, dan wanneer ik een rijtuig I s neem  neem, en den een of anderen armen drommel nog een duitje verdienen laat? en hoe ellendig zal ik onder de Heiligen paradeeren, als ik aller hulp noodig heb, om twee uuren verre te gaan ? Vergeef het mij, fleer Pastoor! of fchrijf het aan mijn domheid toe, wanneer ik wat oneerbiedig over dit ftuk fchrijf. Ik wil gaarne leeren, en vooral aan u en de heilige Kerk gehoorzaam zijn, -—■ maar als men de zaak wel inziet, dan dunkt mij heeft Vader Robert gelijk. Altans ik heb er den brui van gegeeven en mij in een gemaklijk rijtuig te A laaten brengen. Onder weg heb ik geen moois gezien, als dat,hoe verder ik kwam, hoe minder ik de luiden verftaan kon. Men fpreekt hier bijna gelijk de Smousfen: als het Land heilig is, Heer Pastoor! dan is het voorzeker de taal niet, Naauwlijks kwam ik binnen de poort, of ziedaar, even om den hoek, de eerwaarde Vaders Capucijnen. Mijn hart verdaagde toen ik deeze heilige Mannen zag. Zij zien er aardig uit. Zij hebben haarden van een half el lang en kaale koppen; waaragtig, ajen. zou er in den donker bang van worden, « ' Jfe  ( 135 ) Ik hoor ook, dat de Hollanders , die hier zijn, nooit een beter remedie gevonden hebben om hier hunne kinderen zoet te houden, of haar bed te krijgen, dan Wet te zeggen, de Capucijn zal koomenl -— Kijk, Heer Postoor ! zo veel ontzag te hebben is toch aangenaam! Ik zou mijn Wijf wel anders hebben leeren zingen, had ik een Capuciin geweest. Ik was ten eerften goede Vrienden met deeze heilige Mannen. Doch in het geld van de misfen hebt gij abuis, 't is geen vijf en dertig maar tweeënveertig gulden, doch dan kan men ook Haat" maaken, dat zij heel en goed zijn, anders, zeggenze, dat er veel bearog onder loopt. Ik heb liever dit geld meer willen geeven, want ik maak er zonden van, om Onsheer te kort te doen, of te bedriegen. Als men wat geeft, moet men wat goeds geeven. Een koopman die flegte waar levert,is geen eerlijk Man cn verliest zijn credit, en behalven dat, de Heiligen moeten hun wasch hebben, dat is mijn grondregel. Deeze eerwaarde Vaders zijn zo heilig, dat zij nooit geld handelen, dus, zeggenze, kunnen zij zig nooit aan hetijdele en waercldfche bezoedelen, of zig aan gierigheid fchuldig maaken■> en bij mijn ziel! dit is braaf gci 4. daan!  037) Werwelbeentjes van den Profeet Maleachi; drie ooren van den geloovigen martelaar Laurentius. . Maar hier moet ik tusfchen beiden zeggen, dat ik al vrij vreemd opkeek, drie ooren? zei ik tegen den Pater, heeft Laurentius dan drie ooren gehad? hoe hebben die de Karei aan het hoofd gezeeten ? Dat zal ikuzeggen, antwoorde hij. Omtrent honderd qn vijftig jaaren geleeden vond men in een goud doosje een oor; uit hetopfchrift bleek, dat dit oor weleer aan het hoofd van den H. Laurens was geplaatst geweest, wordende dit bekragtigt, door onwederzeglijke getuigen, en ook hing onze Bisfchop, een geloofwaardig Man, er zijn zegel aan. Drie jaaren laater vond men nog een ander goud doosje, waar in men twee ooren vond van den heiligen Laurens. Dit maakte eenige bezwaarenis, want niemand wist, dat deeze Heilig ooit drie ooren gehad heeft; evenwel, vermits dit niet onmooglijk was, en dat het opfchrift alle kenmerken van geloofwaardigheid droeg, befloot men, om deeze twee ooren insgelijks den gebraaden Sint toe te kennen, en ze als zijne wel en wettig verkreegen en bezeeten ooren, door de goede gemeente Gods te laaten ver, I $ ee.  C iS9 ^ •ter hierop uit; Sint Laurens is wel op defi ..rooster gebraaden, doch zijn hoofd ftak over? den roofter heen, dus konden zijn ooren niet gebraaden worden. Ik werd befchaamd over mij zeiven, dat ik zo dom was, en dit zelf niet eerder begreepen had. Ik zou wel een geheel boek kunnen fchrijven over al de heilige vellen, fpieren, en doodsbeenderen. Weinig of geen zijn er, die ik niet gekuscht heb, en, ter welker eere, ik geen misfen heb laaten doen. Dit heeft mij handen met geld gekost, de greetigheid waarmede men mij dit alles liet zien is onbefchrijvelijk. Die Geestlijken zijn toch goedaardige luiden. Eéne Boef was er echter onder Deeze riep mij apart. Het voornaamfte, zei hij tegen mij, hebt gij nog niet gezien , doch dit laat men ook een iegelijk niet zien? En wat is dat? vroeg ik. De groove beenderen, antwoorde hij van al de Heiligen , die er ooit geweest zijn, en welken; te grooc waren, om in zilveren of gouden kasjes tef fluiten. Ikbrande van nieuwsgierigheid naar deezen heilige fchat. Hij beloofde mij van ze te zullen laaten zien, doch ik moest zweeren, om er niemand iets van te zullen zeggen , Ook moest ik, (om dat hij, met mij deeze: zelci-  C 140 ) zeldzaamheid te laaten zien ■> zig zeer bezondigde,) beloo ven, om hem voor elkehondert» beenderen, groot en klein door elkander, agt Huivers te geeven, ten einde hij misfen kan doen, ter hunner ecre, cn zo voort. Na zo veel reeds aan de Heiligen uitgegeven te hebben, dacht ik bij mij zeiven, komt het op dit weinigje ook niet aan, ik ftemde den voorflag toe. Hij bragt mij in een groote open plaats, xvaar ontzaglijk veel doodsbeenderen lagen; — juist wilde het geval, dat de Prior zig ook aldaar bevond. Mijn Leidsman kreeg een kleur als bloed. De Prior vroeg mij, wat de Pater mij wijsgemaakt had? Ik vertelde het net zo als het was, om dat ik toen het bedrog begon te vermoeden, — en toen onderrigte mij de goede eerlijke Prior, dat deeze Pater een capoen, een guit was, dat dit niet anders waare dan het knokkelhuisje van een gemeen Kerkhof, waar niet anders dan Drenkelingen , Gevonnisten enz. begraaven werden. Kijk, Heer Pastoor! zulk een bedrog kan er waaragtig niet door! Als men met boter, kaas, ham of iets dergelijks bedroogen word, dan is 't onze eigen fchuld, want deeze kan men proeven, maar doodsbeenderen zijn doods-  C 141 > doodsbeenderen, 'c zij ze van Cartoüche of Van Sinte Michel z'rjn, en al wat ze ons daarvan vertellen, moeten wij op goed geloof aanneemen. Zulk een Karei zou immers maaken, dat wij geen geloof meer floegen aan eenig doodsbeen, al hadden wij het den Heilig zelf uit zijn lijf zien villen? Dan, dit alles is niet met al, bij het geen ik gisteren hier gezien heb. Kijk, Heer Pastoor! in ons land houd men ons ftekeblind, ten opzigte van het mooifte, dat wij in ons geloof hebben. Ik had nooit gedagt, dat er in de heilige Kerk zo veel te kijk was. Ik krijg zo een dollemans zin in het Catholijkendom, dat ik er mijn nu voor zou laaten villen en in den olie kooken! maar die het waare geloof wil zien, moet hier komen. Hier word men er in bevestigd door alle vijf zijn zinnen. Om u nog maar een ftaaltje te vertellen; — kijk, als ik er aankom, kan ik er niet uitfeheiden, zo mooi is alles. Ik heb Onzenlievenheer zien begraaven, met al de ftaatfie die men bedenken kan. De Bisfchop, die hem droeg, was van het hoofd tot de voeten in het goud gekleed; de Canunikken, Priesters en andere Geestelijken hadden allemaal hun beste pakjes aan, en tot ber. wijs..  wijs, dat liet regt ernst was, ging de ganfchö Magiftraat er agter. Zij marcheerden de Kerk rond, met brandende flambouwen, en heerlijk muziek. Zij bragten Onsheer van den grooten altaar naar een curjeus mooi opgefchikt Graf, dat in een Capel gemaakt was! Nu ik kan u wel zeggen, dat de traanen mij in.de oogen fchooten, zo aandoenlijk was het. Toen deeze Ceremonie geëindigd was, vroeg ik aan een Priester, of dit nu de waare, en eigenlijke gezegde Onsheer was, die men al-, daar begraaven had? Hij verzekerde mij van ja. Maar vroeg ik verder, is Onsheer dan • alweer dood? Wel neen! zei hij, Onsheer leeft in der Eeuwigheid! Hoe komt het dan, vroeg ik, dat zij hem hier begraaven? Men begraaft de Luiden hier immers niet leeven- dig? . De Priester heeft zekerlijk mijn laatfte vraag niet gehoord, anders had hij mg wel geantwoord: nu kreeg ik geen befcheid, en bleef dus even wijs. Zeker is het echter , dat. hij mij deeze zwaarigheid wel had kunnen oplosfen, men zou immers anders zulke dingen niet doen? Nog iets meende ik hem te vraagen: naamlijk, hoe het bijkwam, dat, daar Onsheer vrijdag geftorven was, men hem donderdags te vooren meteenige welvoe- ge-  C 143 ) gelijkheid begraaven kan ? maar zo als ik Zeg, de Priester hoorde mij niet. Wat ben ik evenwel ezelsdora, dat ik dit alles van mij zelve niet weet. Ikwenschte, dat ik ook een Geestlijke waare, dan was ik agter het fijne van de mis. Nooit, zo oud als ik ben, heb ik zulk een langen brief gefchreeven, als deeze is, en hij zou ten minften nog wel zesmaal zo lang worden als ik naar mijn zin te werk ging. — maar nu moet ik afbreeken, en dat wel heel fchie-lijk, want de post vertrekt daadlijk. Ik zal intusfchen maar weer een ander brief beginnen te fchrijven en u. dien dan ten, eerften zenden. Ik ben, enz. EEN EN DERTIGSTE BRIEF. KAR.EL AAN KLAARTJE. Zo dra ik in deeze Stad ben aangekoomen, heb ik geen oogenblik vertoefd, om, ingevolge onze affpraak, onderzoek naar het lijk te doen. Het was aireede begraaven, 't, geen ik wel verwagtede, echter gaf men mij alle gewenschte onderrigt. Men  C 15a > weest. Kent g'rj mij nu? — 0 Neen! antwoordde ik fidderende, Zuster Kweezeibeen! waaragtig ik ken u niet! — Wel, hervatte zij daarop, dan moet gij gisteren avond wel vervloekt veel gezoopen hebben, dat gij nog uw verftand niet weer hebt! Kijk, dat komt er van als verftandige Luiden den beker zoo hoog ligten. Maar kom hier, ik zal mij u wel leeren kennen. Met een kroop zij naar mij toe, doch ik te gelijk agter uit. Kom hier, riep zij, mijn lieve Patertje! hoe zal *t weezen ? — met een wilde zij toegrijpen, doch Vader Robert maakte een kruis; fprong van 't bed en ontkwam gelukkig de klaauwen des geilen Duivels. Toen ik buiten 't bed was, ftak de helfche geest zijn kop door de gordijnen en bekeek mij bij 't fchemerlicht. Wie zijt gij ? vroeg de Satan op zijn beurt. Ik antwoorde hem net zo als het was, want, kijk, Heer Pastoor! in prefentie van den Duivel te gaan liegen, zou koorn op zijn molen geweest zijn. Ik ben, zei ik, Vadert Robert van ****. Ei, ei, zei toen de oude Slang, en weet gij nu wel wie ik ben? Ja! antwoorde ik, en mij kruisfende en zegenende; gij zijt een kwaade Geest, een Spook uit de Piel, de  ( 154 ) verzot-kingen! Al hebben zij geloften van kuischheid gedaan, 't zijn evenwel fterke beenen, die de weelde kunnen draagen, en nog zo veel te meer, als de verleidlijke Duivel ons half of heel dronken te bed vind, en om u dc waarheid te zeggen, deeze booze Geest, die bij mij flicp, zag er maar gansch niet Ielijk uit, en zou in ftaat geweest zijn, om zelf zijn Heiligheid te Romen te doen waggelen! o! Wat hebben deeze heilige Mannen niet al te bidden en te vasten, om van den Boozen verlost te worden! — want zulke Spookerijen hoor ik, dat er veel in de Kloosters voorvallen. Als men dit hoort en men hoort er dan bij, dat de Vorst van dit Land de Kloosters wil vernietigen, is het dan niet om raazende te worden, en leevendig uit zijn vel te fpringen ? Hebben dan onze Geestlijke Vaders niet genoeg van den Duivel te lijden? worden zij dan niet genoeg door zulk foort van booze Geesten getravailjeerd ? moeten dan de Menfchen er nog bij komen, om hen te plaagen en te jaagen? <— Kijk, Heer Pastoor! als ik dit alles bedenk, dan fchietenmij de traanen in de oogen. Ik zou u nog zo verfchriklijk veel kunnen ver-  (155) x^ertellen, dat gij uw ooren zoud moeten vast houden, maar dan zou ik wel een papierfabriek mogen laaten opzetten, om brieven te fchrijven , want al waar ik mij keer of wend, zie ik heiligdommen of loop ik er tegen aan. Met een woord gezegd, alles is heilig, tot de pompen en geheimgemakken incluis; men gebruikt hier de Heiligen voor Schildwagten en zet ze op alle posten. De heilige Voetenwasfching is ook een charmant ftukje. Dat kon ik, waaragtig, zonder huilen niet aanzien. Dit doen de eerwaarde Minderbroeders het mooist van allen. Zij komen in de Kerk heel ferieus. De Overfle doet iets aan den Altaar, en trekt dan zijn geestlijk overpakje uit; neemt een handdoek onder den arm en wascht de voeten van de Kloosterlingen. Dit alles gaat zeer natuurlijk in zijn werk. Er zijn Broeders, die heele fchoone; beenen hebben, want dewijl ze geen broeken aan hebben, en hunne rokken vrij hoog op ligten, om ze niet nat te maaken , kan men dit klaar genoeg zien. Ik was er ongemeen door geftigt, fchoon ik boos werd, op ecnige jonge Meisjes, die er doorgaands het meeste bij zijn, en het digtfte bij ftaan, om hun lachen en ginnegappen, dat zij  ( 156) deeden, als de Overfte bij ongeluk, de Monnikken onder de voeten kittelde, en zij allerlei bekken trokken. Kijk, Heer Pastoor! ik ben er zo zeer voor,als iemand om te lachen, maar in de Kerk ben ik er een doodvijand van, daar moet het niet gefchieden, en vooral niet bij zulke heilige plegtigheden. Heb ik geen gelijk ? Mijn brief zou al weer zo lang worden als een Kcrsnagt, ik zal er daarom maar uitfehei^ den met vertellen. Misfchien in 't vervolg meer. Nu nog wat, van onze zaaken, anders zoud gij wel zeggen, dat ik bij mijn Buuren het vuur ging inrekenen en mijn eigen vuur liet uitgaan. Dat Klaartje u zo fchotsch bejegend heeft fpijt mij geweldig: maar begrijp eens, zij doet het haar eigen vleeschlijken Man wel, wat zal zij dan anderen niet doen. Dat zij niet meer in de mis gaat is zekerlijk een ingeeving-des duivels! Nu, zij zal wel zien hoe zij er bij vaaren zal, en ftel gij u zelf maar gerust; reken maar eens op, wat gij jaarlijks zo wel aan mijn Vrouws Ziel verdiend heb, dan zal ik u uwe fchade vergoeden; want kijk, Heer Pastoor! gij moet er niet bij te kort komen. Ik  C 15?) Ik zend u dus weder een Wisfel, maar nti moet gij eens mooi en lang voor mij bidden: want ik geloof, dat ik het hoog noodig zal hebben. Breek uw hoofd niet over Elize, die moet blijven daar zij is. Als ik de heilige Kerk iets beloof, dan houd ik mijn woord, al zou de onderfte fteen boven gaan leggen. Kijk, Heer Pastoor! dat past een eerlijk Man, en, dat denkt Vader Robert te zijn en te blijven. Voor 't overige ben ik met diep refpeél, enz. DRIE en DERTIGSTE BRIEF. pastoor eeervast aan robert. Jk ben zeer blijde, dat gij u op uwe reize zo wel diverteert en zulke fchoone dingen ziet: ik had wel gedagt, dat gij fchadeloos' genoeg zoud gefteld worden, voor hetgeen gij te huis kwaamt te misfen, evenwel had ik het mij zo fraai niet durven voorftellen. 't Is ook heel goed, dat gij op reis zijt, Vader Robert! want als gij hier waart, zoud gij  C Ï58 ) gij of heel lelijk in de konkels zitten, of ons geheel heilig en Christlijk plan in duigen zien vallen. Klaartje heeft de goedheid, om maar niet minder van u uitteftrooijen, dan dat gij een Moordenaar zijt! dat gij, met eigen handen Elize zoud verdronken hebben, en dat gij daarom op de vlugt gegaan zijt. Dit weet zij zo kunftig optefchikken en zo waarfchijnlijk te maaken, dat de meeste Vrouwen en Meisjes er geloof aan beginnen te flaan, en gij dus niet weinig over de kwaadfpreekende tongen rijd. Het bewijs, dat zij hier voor bij brengt beftaat hierin : Over eenige dagen , is er te * * * * een Lijk opgevischt van een jonge Jufvrouw, welke aldaar onbekend was. De advertentie die er van gefchiede bewoog Klaartje, om de zaak nader te laaten onderzoeken , zij zond er een jong Heer op af, die Karei heet, doch die ik niet ken, en die ook in deeze Stad niet woont. Aan het gemelde Lijk, of liever aan de kleederen en berigten vond men alle kentekenen, dat deeze Ongelukkige niemand anders dan Elize zijn kon. Greetig werd dit door Klaartje geloofden verteld, en het Gerecht  059> fecht begint er reeds de ooren naar optefleeken. Dat ik dergelijk nieuws altijd zo fchielijk en zo juist weet, komt daarvan daan, om dat Geertruda een opregte, eenvoudige Geloovige is, welke dikwils bij mij te biegten komt,. en dat zij teffens de Boezemvriendin is van Klaartje, die er al haar geheimen aan toevertrouwd. Het zou er dus flegt voor u uitzien zo gij. hier kwaamt, en zelf zo men wist waar gij u onthield. Verberg dus uw naam zo veel gij kunt; verander telkens van plaats; trek maar al hoe langer hoe hooger op, en als gij mij fchrijft, onderteken dan uw brieven met een gefungeerden naam, en rep vooral geen enkel woord van Elize. Klaartje is even als een uitgelaaten dolmensch. De ganfche Stad. komt er bijna aan te pas. Mij mag ze niet zien, en ik houd mij ook maar doodft.il. Wij kunnen altoos onze zaak goed maaken, maar 't is nog de tijd niet. Het zijn misfchien maar duivelfche listen ,om agter 't geheim te komen, en, Vader Robert! hoe de zaak ook uitvalt, als men u krijgt, en het geheim komt er uit, dan draait gij er toch voor op, Be-  C ï6"o> Beter is het derhal ven, om een Martelaar voor de goede heilige zaak der Kerk te worden, — (want om dat gij deezen gediend hebt, vervolgt en lastert men u, —) dan het geloof te verzaaken en ongetrouw te worden aan zijn woord. Vervolgens hoop ik, en ik zal niet ophouden om voor u te bidden, dat gij voortaan beveiligd moogt blijven tegen alzulke onreine aanvegtingen des Duivels,als gij in het Klooster gehad hebt, gij ziet er uit wat wij, arme Geestlijken, voor u en andere Zondaars, niet al lijden moeten! Laat u dit toch opwekken om vast te ftaan in uw geloof; om aelmoesfen, misfen en offerhanden te doen zoveel gij maar kunt, — doch vermits men in B... overvloed van heilig Werk heeft, enhethier. zeer fchraal is, doet gij wel, met mij den penning te gunnen. De Wisfel is reeds ontvangen , Moeder Maria loone u daarvoor in 't Hemelrijk! Ik zal u telkens fchrijven, als gij iets weeten moet; ftel u daarom maar gerust. Ik ben, enz. P. S. Men zegt dat de Heeren Schepenen Aprehenfie op uw perzoon verleent hebben, en  C 161 > en dat Schout en Dienders uit de Stad vertrokken zijn om u te zoeken. Wat ik u bidden mag, houd u te A .... niet langer op! Men kan in dit geval niet voorzigtig genoeg weezen. Valé De Heer Egbert weet waar Eduard is; Geertruda heeft mij dit berigt. VIER en DERTIGSTE BRIEF. egbert aan eduard. C3ntaarte Zoon! hoe zeer gij ook uwe werken der duisternis aan mijn Vaderlijk oog en opzigt, en uwe rugge aan mijne roede en tugt, poogt te onttrekken, kunt gij echter zulk eenen duisteren fchuilhoek niet opfpooren, in welken ik u niet zien en vinden zou! — en laat dit u ten fchrik en ter benaauwen.de beangstheid des harten ftrekken, op dat gij, daar door uit u zelve, en uit het fpinrag en zaamenweefzel uwer ongerechtigheid uitgedreeven, tot inkeer en waare verootmoediging des Geestes. móogt geraaXefl> en L gij  gij, even gelijk de verlooren Zoon, van agter Uwe zwijnen, en van agter den draftrog, moogt opftaan, om met waar berouw en leedweezen tot uwen Vader heen te gaan, die alsdan ook nog een Kalfje heeft, om voor u tefiagten, Want weet, dat zo als ik u ontdek en vervolg, alzo zal ook de vertoornde Hemel u ontdekken en vervolgen. Gij hebt mij niet flegts, zedert verfcheiden jaaren, een Zoon derfmerten en der bitterheid geweest, daar gij alle middelen, die ik ter uwer bekeering in 't werk fteldet, hebt verworpen ! getuigen hier van zijn uwe Catechifeermeesters, die gij altoos vijandig behandeld hebt, ten minften aan welker Godvrugtige voorfchriften gij nooit, dan gedwongen hebt gehoorzaamd! Getuigen hier van zijn de Oeffenplaatfen der Vroomen; de Collegien der Broederen des geloofs, waargij u nooit vrijwillig en met een gebroken en verflaagen hart en een geopend oor, onder de verzugtingen der oprechten, hebt laaten vinden! Getuigen zij de Kerk, die gij niet dan fpaarzaam bezogt hebt, en dan nog maar, wanneer er Leeraars predikten, die hunne aanfpraaken meer tot het verftand, dan tot de diepbedurven harten inrigteden! Getuigen hier  hier van zijn die meenigte van Praétieaale Boeken, welken gij u niet verwaardigd hebt intezien; die gij met een vijandig harten eene onwaardige hand ter zijden fchoof, terwijl gij greetig opgaardet, alles wat de kennis der waereld, der ijdele menfchen , en der nietige wijsheid deezer verbasterde eeuw betrof! —Aldus, zeg ik, waart gij mij, zedert verfcheiden jaaren, niet flegts een Zoon der fmertert en der bitterheid, maar thans hoopt gij zonde op zonde, en doet wrevel tot wrevel, en ongerechtigheid tot ongerechtigheid! Dus, Kind des toorns! hebt gij u, doöf een vuige, ongeheiligde drift, eene onbetaam* lijke Liefde, weggefmeeten aan eene der Dogteren Kanaans! dus is uw zondig oog gevallen op een Afgodendienaarfter, wier kniën zig voor het Beest nederbuigen, en die nergens anders op uit was, dan om uwe kostelijke ziele te jaagen, en u in eenen diepen put te vangen! Hoe veele fmarten, kommervoilé beangftigingen heeft deeze heillooze liefde niet aan uwen Vader berokkend! aan uwen Vader, waaraan gij zo vèele en zo groote verpligtingen hebt, en die eene vreeze vreesdet^ welken hem eindelijk bij verdubbeling is overgekomen ! L % Hoé  Hoe verre u de begeerlijkheeden der oogen, en de wellustigheeden des vlcefches gedreeven hebben, is mij onbekend, maar zekerlijk zult gij met deeze Elize eene ongeoorloofde gemeenfchap gehad hebben, want anders is het onmooglijk, dat uwe ziel in diervoegen verflingerd zou zijn geweest op eeneongeloovige, op Eene, die u eveneens behoorde te zijn als eene Heidinne en Tollenaarfter! —^Ik heb voorwaar niet gezien in debinnenkameren der ontugtigheid, maar ik begrijp zeer gemaklijk , dat gij in deezen gruuwel u zelve fchuldig kent, en gij uwe hand, niet in uwen Boezem kunt fteeken, zonder er die melaats weder uit te trekken. 1 Ik wil u niet verdagt houden vannoggrooter ongerechtigheeden, ■ maar aan wién is het ongelukkig einde van deeze wellustige Elize anders te wijten, dan aan die onverzaadlijke hartstogt, die naauwlijks van de eene prooi begint te walgen, of zij jaagt al weder ëen ander naar? I Toen gij verzaadigt opftondeüitde geile ar*, men van die Hoere Babels, van die Delila, die Elize; toen gij, met den eed der getrouwheid op uwe zweerende lippen, een verborgen afkeer in uw binhenfte van haar gevoel-  boord! fa lok u nog door de lieflijke lokkingen mijner vreedebiedende lippen! Keer weder, Eduard! keer weder, en doe boete! Herftel uwe misftappen, zo veel gij die herftellen kunt, en vergoed uwe zonden door een nieuwe beoeffening van gerechtigheid. Hier toe is in de eerfle plaats noodig, dat gij daadlijk wederkeert tot mijne gehoorzaamheid! Wees verzekerd, dat ik u geen hardkastijdende Vader zal weezen. Ik zal'u weldoen en weldaadigheid bewijzen, verre boven mwq verdienflen. Ten tweeden, word er onvermijdlijk geeischt, dat gij daadlijk, zonder uitftel, de gefchonden Pieternelletje in haar eere herftelt, — in zo verre naamlijk, als zulks door een wettig Huuwlijk gefchieden kan. Gij behoeft niet bekommerd te zijn, wegens mijne toeftemming, ik geef u dezelve, fchoon ik wel gewenscht had, dat gij mij deswegens eerder aangefprooken , en u zelve en haar, niet blootgefleld had, aan een fchande en ergernis, die onder het Christendom niet genaamd, ik laat ftaan gepleegd moest worden. Ten derden en ten laatflen, moet gij uw voorig gedrag uitwisfchen door een nieuw leeven. Naarfb'g de Oeffenplaatfen en open- baa-  C169 y baare Bijeenkomften der Vroomen bijwoonen, onophoudlijk de Werken der rechtzinnige Uitleggers lezen ; den zin derzelven regt vatten en op u zelve toepasfen , met verzaaking van alle eigen wijsheid, heidenfche deugd, en van alles wat zo zeer in den fmaak der hedendaagfche zogenaamde verlichte Eeuw valt. Ik twijffel niet, of gij zult in dit alles zeer grèetig toeftemmen. 't Is de eenige weg om in de gunst der Broeders, der Susters, van uw Vader en van allen dieu kennen,enthans veragten, weder te geraaken. Maar, zo gij naar deeze mijne roepftemme niet hoort; zo gij mijn raad veracht en mijne Vaderlijke vermaaningen in den wind flaat, zie dan toe, en vrees voor mijne gramfchap, die wel middelen zal weetcn, om u te vinden en te ftraffen! Sidder dan voor mijnen Va. derlijken vloek, die tot in eeuwigheid op u rusten zal, — op u rusten even als een ondraaglijke zwaarenlast, die u tot in het diepst van den afgrond, zal doen nederzinken! — Kies nu den vrede — of den dood! Ik ben, enz. L s VIJF  C 170) VIJF en DERTIGSTE BRIEF. egber.T aan CO MI Né LANGTAND. Ik zend u hier nevens copie van den brief, [zijnde den voorigen,'] welken in mijn harte opkwam, om aan mijn zondigenden Zoon te fchrijven, in de hoope en verwagting, dat dezelve, onder hooger invloeden en medewerking , dien Boozen in het gemoed zal tas. ten en hij, als 'tware, heiliglijk gedwongen worden, om wedertekeeren, en Pieternelletje Pruimlipjes te trouwen. Ik twijffel geen oogenblik of gij zult er het zegel uwer goedkeuringe aanhangen, en mij in verdere gevallen wel van uwe gemoedlijke xaadgeevingen en leidingen willen bedienen. Dat gij Pieternelletje bij u in huis genomen hebt, bezwaarde mij in 't eerst, >— niet om dat ik iets vleeschlijks van u vermoedde, maar om de opfpraake der booze en lasteren» de Waereld; «— waaraan de in zijn oprechtheid wandelende Vroome zig wel niet te bekreunen hebbe, — doch wier pligt het echter blijve, om zelf den fchijn des kwaads te vermijden, ,. Dan j  C *7i ) Dan!. nu zij zwanger is bij mijn Zoon en da geheele Waereld zulks weet, ben ik deswegens met mij zelve bevreedigd. Doe het Meisje wel, en laat haar niets ontbrecken, want ik houde haar voor mijn Dogter. Indien het tegen en boven alle verwagting gebeurde, dat Eduard mijne ftemme in den wind.floeg, en niet wederkeerde, dan heb ik beflooten, om middelen van gerechtlijk ge. weid te bewerkftelligen, zo als ze mij, door onze Rechtsgeleerden zijn aan de hand gedaan. Door het veelvuldig fchrijven word mijn hoofd, als 't ware, met een zwaaren last gedrukt. Ik zal mij zo ftille zien te houden als mooglijk is, in den weg, waarin ik geleid worde! Alle zegeningen zo lighaamlijke als geestig* ke enz. Ik ben, enz. ZES en DERTIGSTE BRIEF. robert aan pastoor le er vast. iSchout en Dienders? zegt gijy Parbleu! en dat om mij te vangen? dat, vervloekte Wijf!  Wijf! — maar ze zullen mij niet krijgen, dat zweer ik hen, al zou ik dan aan 't einde van dc Waereld mij zelve in een konijnenhol wegfloppen, en al zonden ze het leger van zijn Majefteit op mij af. Kijk , Heer Pas¬ toor! Vader Robert heeft een goede 'confientie; hij kan voor alle Vierfchaaren te recht itaan, en zijn ooren fchudden datze klappen! zijn zaak is zo rechtvaardig, als er ooit een zaak onder de zon zijn kan'; — dus wringt mij de fchoen daar niet, -—i neen! bij mijn ziel! maar het fchort mij in de heilige Kerk , die wil ik niet te kort doen, en ik zal, — ja! dat 's waar, ik mag haar naam niet noemen, of van de bewuste zaak fpreeken ! — maar om alles te zeggen daar 't op ilaat, het zal niet gebeuren, dat zij wederkomt , al zou ik er dan om geradbraakt en gevierendeeld worden. Intusfchen zal ik een oog in 't zeil houden en de kat eerst eens uit den boom kijken. Ik heb tijd in overvloed, en die van daag niet komt, zal morgen komen, en anders overmorgen. ' Kijk! ik heb mij dit nu onveranderlijk voorgenomen, en Vader Robert Staat zo vast op zijn Stuk als een boer op zijn klompen,- en vooral, Heer Pastoor! als hét de Kerk' of de Hei.  C i74 3 Vrouwen leevendig verbrand waren, alleen om dat zij niet gelooven wilden het geen de heilige Kerk geloofd. Dat waren nog eerst gezegende tijden! zei hij, met zo veelfmaak, dat hij er van watertandde: toen was men nog eerst bezorgd voor het behoud van ons waar Geloof! maar wat is het nu? Zijn Ma. jefteit breekt zo hard de Kerk af, als zijn Voorvaders ze gebouwd hebben! gij ziet het, want deeze ftrafplaats, weleer tot de verhevenfte einden dienende, word nu door de Ketterfche Jongens gebruikt, om er op te dobbelen en fpeelen en hun gevoeg te doen! Als men dit evenwel alles eens naargaat, Heer Pastoor! wat is dan het zedenlijk en godsdienstlijk verval niet groot! en is het dan wel"wonder, dat veele Landen zo geftraft worden en zo onder de onheilen verzinken? Onsheer word op verre na zo niet meer gediend als van te vooren! dit Leuven, fche Plein is er getuigen van. En daarom begrijpt Vader Robert des te meer, dat hij in heiligen ijver moet blaaken, en alles voor de heilige Kerk moet opzetten, wat hij grijpen en grabbelen kan, en kijk, Heer Pastoor! dat zal hij ook doen ; fpijt den Drommel en mijn Wijf I Zij zal haar zin -niet  Ci75) niet hebben, dat zekere Meisje zal blijven daar 't is. —- Gij weet immers wèl, dat ze niet verdronken is? — want kijk, dat zou me almagtig fpijten. Ik zie in deeze Stad ook drommels veel mooie dingen! Ik heb honderd misfen voor het H. Sacrament van mirakelen laaten doen, want dat is de moeite waardig. Bij mijn ziel, ik zou nooit hebben kunnen gelooven, dat er zulke wonderen gebeurden, had ik niet zelf op de plaats geweest waar ze gebeurd zijn. Kijk, Heer Pastoor! dat Sacrament van Mirakelen is een ftukje, waar op geen eene Ketter het hart heeft, om een vuile vinger te zetten, of er naar te wijzen. Dat is zo zeker waar en waaragtig gebeurd als dat wij leeven. De Schilderijen hangen er van in de Kerk, daar ziet ge de ganfche Historie in 't net, en kijk! als de zaak zelf niet was voorgevallen, dan zou men ze niet afgefchiU derd hebben; dunkt u dat ook niet? Men heeft er mij den uitleg van gegeeven, doch het is zo magtig lang, dat ik niet in Haat ben, om het u in zijn geheel te vertellen, maar het komt daarop uit, dat er eenige Smousfen waren,.die op eene diefachtige wij-  wijze, (want het fteelen is hen toch zo eigen, als dc Kat het muizenvangen,) eenige geconfacreerde Ouwels wisten te, krijgen. Hier mede dagten zij hun hart. eens fchoon optehaalen, en erniet weinig den fpot mede; te drijven: in de Schilderij kan men de vreugd uit hun dievenfmoelen leezen: zij zien er zo blijde en vergenoegd uit, als Amfterdamfche Beurzenfnijders, die met den buit gelukkig van de Beurs geraakt, en de vuisten der Jongens ontloopen zijn. — Zo verheugen zig de Godloozen in hunne Zonden. Zij gingen daarop in een zeker huis, in een verborgen kamer. Hier fmijten zij de geheiligde Ouwels op een tafel, en, -— o gruuwel boven alle gruuwelen! —r iteken er met pennemesfcn en knipmesfen, ja! zelf met brood en kaasmesfen in! ^— Hoe dorften deeze Schurken .het beftaan! —■ maar kijk! wat gebeurd er ook? Te midden onder dit verraaderlijk en moorddaadig fteeken, komt eruit eiken ou* wel bloed te voorfchijn! -— Uit eenen Ouwel, die op het Schilderij omtrent zo groot is als een Zesthalf, loopt wel een pintje bloed! — Welk een Mirakel! niet waar, Heer Pastoor? Maar  mij in een heele mooïe Kamer waar een goed Ledikant Hond en allerlei gemakken waren. Het avondmaal was overheerlijk, en nooit heb ik zulke lekkere en zo veel wijn gedronken. De Paters vervrolijkten zig regt bij mijn aankomst: mijn Heilig inzonderheid; deeze was uitgelaaten van blijdfchap. •— Althans het begin van deezen avond weet ik, maar van het einde weet ik niets, 's Morgens ftond ik op. Maar toen eerst liep mijn Karretje op eerf Zandwegje! Kijk, Heer Pastoor! al wat ik tot heden toe gezien heb, zijn maar prullen, bij het geen ik nu kom te zien. Hier is het waare, daar ik vrees, dat ik al mijn geld nog aan verfnoepen zal. Hier en daar heb ik wel een ping, eelt oor, een teen, een neus, een ribbeftuk of een hals van een Heiligen gezien, maar dit waren maar ftukken en beentjes , die menv niet ter deeg onderfcheiden kon , wat zij voordeezen geweest waren, — maar futl dit zegt niet met al! hier zie ik geen quartft geen halve, maar heele Heiligen, van 't hoofd tot de voeten voluit, en dat van allerlei caliber. Hier zijn Martelaars, Klui*enaars, Profeeten , Sinten en Sintinnen, met  C 190 ) Biet één woord van alles wat men bedenken Jkan. Heden morgen nog heb ik in een onderaardsch hol geweest , waar nooit zon of maan fchijnt. Dit noemt men het Pakhuis der Heiligen. Hier ftonden er een ganfche menigte rondom regt overeind tegen de wanden, altemaal in 't wit gekleed. Ik heb ze een voor een bekeeken. Ze zagen er nog zo Versch uit, of ze pas geftorven waren: Zij fcheenen nog hun adem te haaien, en een was er zelf die begon te lachen, toen ik, uit nieuwsgierigheid , hem bij den neus trok, hoewel mijn Leidsman mij verzekert, dat ik kwalijk gezien heb, om dat Heiligen, die twee a drie duizend jaaren dood geweest zijn, nu ten huidigen dage niet meer lachen kunnen. Ik heb het evenwel duidlik gezien, Heer Pastoor! het zou immers wel een mirakel kunnen weezen, want die gebeuren er .toch? Zo dra fprak ik niet van misfen te laaten doen, of er fcheen een glansch van vergenoegen op het doode gelaat deezer geftorven Heiligen te komen : ik heb hiervoor vierhonderd gulden gefchikt. Ik moet meer in dit Pakhuis gaan en nader ken..  ( =04 ) Welk een booze tijd! ik kan u welverklaa* ren, Heer Pastoor! dat er een grilling door mijn lijf ging, toen ik deeze heiligfchennis hoorde! Waar zal het nog heen met ons arme Geloof? want, kijk, als het zo komt, dan is de Kerk geen duit waard. Hij klaagde nog al meer; vooral over het offeren voor de zielen in het Vagevuur. Men had halswerk om het aan den gang te houden. De brandende Zielen klaagde ook zo bitter over de flofheid en dc gierigheid der Stervelingen , dat het met geen drooge oogen kon aangehoord worden. Ik kan niet zeggen, Heer Pastoor! hoe vuurig dat ik werd, toen ik den Heilig alle deeze kwaade nooten hoorde kraaken. Ik taste reeds in mijn zak, om te voelen hoe veel geld ik had, ten einde een generaale mis voor de ongelukkige zuiver Zielen te laaten doen, dan een bagatel van een dukaat of vijf, zes, was de moeite niet waardig. Onze Heilig rammelde intusfchen al voort. Hij had het ook niet weinig voorzien op de nieuwe leerwijs , die de Vorst wilde invoe. ren, waarbij hij geen ander oogmerk had, dan om de Luiden wijzer temaaken, en ze daardoor van het oude gouden geloof afte- trek-  gevonden! Ik zal geeven ais een Vaar* koe. Alle de Heiligen lachten mij zeer vriendlijk toe, en Salomon had de vriendlijkheid, om mij zagtlijk de hand te drukken; terwijl den heiligen Job de traanen in de oogen fchooten. Kijk, Heer Pastoor! 't was zeer aandoenlijk om aan te zien. Als een bliks rees er toen een ander op, die ik voor Sint Jan aanzag. Hoort gij wel, zei hij, hoe gereed dé Menfehen kinderen zijn, om het heilig Geloof te hulp te komen. De gcloovige Vader Robert legt er een bewijs van af, en hier in dit geloovige Land zullen wij bij duizenden dito foort van Roberden vinden. Die hebben wij reeds gevonden! (zei een ander, die verbruid fcheel zag en waarvan ik niet weet ooit de afbeelding in 't Eijbelspren. teboek gezien te hebben;) hoe veele duizende Parriottifche giften zijn er niet reeds in 't heimlijk gedaan. Evenwel nog op verre na niet genoeg! viel een doodmagerc Heilig hem in de reden : In. dien er niet nog zeer veel gegeeven word, dan zal de Kerk cr het hachje bij infehieten. Gij  C 209 ) Gij hebt gelijk, zei de fcheeïe Sint, maar ik wil er alleen maar bij te kennen geeven, dat er magtig veel Roberden in ons Land zijn, en dat wij daarom hoop hebben van het te winnen. Tout tout! zei er een, die in een hoek zijn water ftond te maaken ; niet alleen de Roberden, maar de Ketters zelf zullen de Heilige Kerk in haare geloovige aanflagen en godvrugtige onderneemingen te hulp komen. De Geuzen zelf zullen den waggelenden ftoel van Romen vast zetten. Die Luiden begin, nen zelf te zien, dat ons geloof het beste is; zij zouden immers anders niet doen, dat ze doen. Onder deeze en dergelijke gefprekken der doode Heiligen werd mijn hart zodanig opgebeurd en opgeruimd, dat ik van blijdfchap Salomon om den hals vloog en hem kuschte. Kijk, Heeren! zei ik, voor de Kerk heb ik alles over! als ons geloof het wint, dan zijn wij boven Jan! en om er het mijne aan toetebrengen zal ik al doen, wat ik kan. Zegt mij eens, hoe veel geld komt ennog wel te kort? De Heiligen keeken malkander eens aan. Ik denk , zei Sint jan , zo omftreeks de tien O a  C 310 ) i twaalf duizend gulden. -— Daar zouden wij het ten minften al heel verre mede brengen! zei Salomon. Was er een duizend gulden of twee meer, voegde Job erbij, het kon geen kwaad, men kon er altoos nog eens een klein mirakeltje voor laaten gebeuren, want daar is het Volk nog al op gefteld. Ja! zei een ander, mirakelen zullen wij hoognoodig hebben , zo iemand daar een fommetje apart voor had, dat Zou zeer goed komen! Het zou zeer kaal ftaan, als wij zulk een groote Historie, die eeuwig in de Gefchiedboeken zal praaien, zo fiegt weg zonder mirakelen lieten afloopen. 't Is Waar, zedert lang zijn ze uit de mode geweest, maar thans is er weer druk gevraag naar! dus moet er wat weezen. Wel nu, mijnheeren! zei ik toen, ik zal hand over hart leggen en al doen wat ik kan. Hoort! ik zal u op ftaande voet een Wisfel fchrijven van tien duizend Gulden, dieopzigt te Amfterdam betaald zal worden, dat geld kunt gij voor de groote zaak gebruiken. Zo als ik dit gezegd had ftond intpot,pen, papier, enz. voor mij. En, vervolgde ik, dan zal ik u nog een Wisfel geeven op Rotterdam van twee duizend Gulden, daar kunt gij dan Mirakels voor laaten  («O ten maaken, maar die moeten dan ook heel mooi zijn; voor tweeduizend Gulden kan men al wat doen. De Heiligen beloofden mij dit en ik zetted& mij aan het fchrijven van den Wisfel. . Maar vroeg ik, aan wien moet ik deezen. Wisfel endosfeeren? m Wiens naam moet ik zetten? Dat is waar! zei Job, wat naam moet er ftaan? wij zijn al te faamen geftorven Heiligen, die door de Hollandfche Koopluiden niet erkend worden. —. Dit is een lelijke zwaarigheid! Gij toont, dat gij verftané* van Wisfels. hebt, riep Salomon met een glimlach: Laat Vader Robert maar een plaatsje openlaaten, wij zullen er wel een naam invullen, die on. der de Stervelingen gangbaar is. En hier mede was de zaak gevonden. Onder dit alles was ik reeds eo gemeenzaam met deeze heilige Dooden geworden, als of ze mijns gelijken waren. Ik had het zo druk, dat ik niet eens dagt om heen te gaan. Toen alles met de Wisfels in order was,gaf ■de Oudetestamentsheilig mij de benedictie, en naauwlijks had hij mij die gegeeven, of het begon zo geweldig te donderen en te blikfe0 ? men,  C Ma ) men, dat ik hooren noch zien kon en niet wist waar ik mijn gat bergen zou. Gelukkig zag ik de deur van het Magazijn openftaan; als een pijl van den boog fchoot ik er buiten. De Frater vloekte van ongeduld; want hij had wel een paar uuren naar mij gewagt! Hij knorde en morde, doch ik vulde hem de handen en, — hij fprak geen een ongemaklijk woord meer. Nogmaals moest ik hem belooven, om tegen geen fterveling te laaten blijken, dat ik hier geweest was,'t geen ik deed, en ik zal 't ook zwijgen. En nu, Heer Pastoor! als dit zo voortgaat zal ik zeer fchielijk om contant geld verleegen raaken, derhalven geef ik u volmagt, om mijn huis in de * * * ftraat maar te verkoopen, daar heb ik toch niet aan. Als mijn Wijf u die obligatien wilde geeven, zou het zeer wel komen; indien gij dorst moest gij er eens om vraagen. i't Zijn Obligatien op de West-Indifche Compagnie en dus nog al wat waardig. . De eerwaarde Paters zeggen, dat mijn goed uit mijn Logement wel bezorgd is, doch dat zij begrijpen, dat ik het niet noodig zal hebben , om dat ik wel een kluizena-, zal worden. Zij brengen mij wel eens agter in den hof, j die magtig groot is; aldaar ftaat een kluis-  C 313 ) kluisje van mandenwerk gevlogten. Hierin heeft een groote Heilig dertig jaaren lang gewoond en van brood en water geleefd. Ik heb het ook eens een nagt geprobeerd, maar ik gaf er den drommel van, want, kijk, Heer Pastoor! Vader Robert wil wel een Sint worden, maar, bij mijn Ziel! om in een mande-kluis-te gaan woonen, daar is hij al te oud toe. Toen ik 's morgens, in dit kluisje, opHond, was ik half dood van de kou en zo ftijf als een deur. Het zal wel gewennen! zeggen de Paters, maar 't mogt de Duivel! als ik drie dagen in dat Mandje had huis gehouden, lag ik, wis en waaragtig, met de beenen om hoog, en dan had ik er wat fchoons aan met Heiligje tefpeelen, niet waar? -— En daarenboven, als er zo veel heil op zit, om in die mande te kruipen, waarom doen het dan de Paters niet? — Kijk, ik houd er veel van, om een goed voorbeeld te geeven. Wel voorgaan doet wel volgen. Ziet gij nu wel, dat het uit reizen gaan aan mij zeer wel hefteed is, en dat ik mijn geld niet uitgeef, zonder er heele goede waar voor te hebben. Ik hoop maar, dat gij mij aan geld zult kunnen helpen, anders raak ik in de konkels; fchoon ik vertrouw dat de O 3 Hei-  C 214 ) Heiligen in de kelder, of de Paters mij in gècii verleegenheid zouden laaten; evenwel wil ik liever op mijn eigen vet tceren, dan van eens anders genade leeven. Wat ik u bidden mag fchrijft mij nu eens hoe de zaaken al ftaan. Hoe Klaartje het al fielt, en wat die andere Ketters nu zo al uitvoeren ! Al ben ik van de Waereld afgezonderd, ik ben evenwel nog nieuwsgierig, om tè weeten, wat erin dezelve gebeurt, . Want in alle gevallen Heer Pastoor! de Heiligen in 't Magazijn zijn dit ook. Voor deeze keer Weet ik nu niet meer te fchrijven. In 't vervolg echter zal ik wel Wcêr de eene of andere grap hebben, want zö als de Frater met de fleute] mij verzekerd * dan gebeuren erin dit Klooster afgrijslijk veel wonderwerken, gezigten, verfchijningen, enz. Wees hartelijk gegroet. —— k Propos, ik zal Elize niet noemen, maar hoe is het d&ar mede ? Ik ben, enz. DRIE*  C«5 ) DRIE en VEERTIGSTE BRIEF, eduard aan egbert w elk een naam, mijn Vader! gij ook aan. uwen ongelukkigen Zoon gelieft toe te voegen, en uit welk een haatlijk oogpunt gij verkiest hem te befchouwen, nimmer echter zal mijn hart den verfchuldigden eerbied afleggen , door u op mijn beurt meer verdiende benaamingen te geeven! neen ! te midden in den haat, den fmaad, den laster en vervolging mijner vijanden, aan welks hoofd gij u , helaas! •— vertoont, ken ik mijn pligt en weet ik wat ik u verfchuldig ben, — Gij noemt mij, ontaart, — maar zo ik dit waare, zou ik dan, u deeze mijne oraftandigheeden, u aldus fchrijven? Ik weet, dat gij te billijk zijt, om mijne verdeediging niet te willen leezen! Dat het Vaderlijk hart nog te fterk voor mij in uwen boezem klopt, om mij te veröordeelen op befchuldigingen, die ik nog niet heb tragten te wederleggen. Ik vertrouw, dat gij ruim zo fterk een Vader zijt, als ik een Zoon ben, en dat uw Godsdienst, u in die betrekking O 4 plig-  pligten voorfchrijft, waarvan de betragting geheel in mijn voordeel moet vallen. Zedert verfcheiden jaaren, zegt gij, heb ik u een Zoon der fmerten en der bitterheid geweest, — en waarom? om dat ik niet alles voor goeden munt aannam, wat zuffende Dwccpcrs en dringende Huichelaars mij in de hand poogden te Hoppen! om dat ik niet den grootftcn fmaak vond in boeken, waarin zo min gezond'verfhnd als een flegts draaglijken fmaak is aantetreffen.' Verbeeld u echter niet, mijn Vader! dat uw Zoon geenen Godsdienst zou hebben! dat hij niet bedagt is op het behouwd zijner ziel, of zig gereed maakt, om de eeuwigheid intcftappen en voor den Vierfchaar van den rechtvaardigen God te verfchijnen! De Stille bedaardheid van mijn geitel, de wederwaardigheeden, de ziekten en hartzeeren hebben mij reeds voor lang in ftaat gefield om waarheden te onderzoeken, die van het uiterfte belang voor elk Sterveling zijn, en van welker kennis en betragting veel al ons welzijn voor altoos afhangt, en die ik ook getragt heb te beleven Ik heb uwe Vrienden, de zogenaamde Vröomen, waarmede gij zo zeer ihgcnoomen zijt  < 317 ) ■zijt, met meer opmerkzaamheid gehoord, dan gij u verbeeld; ik heb hunne gronden en ftellingen, voor zo verre ik die begrijpen kon, overwogen, en dezelven getoetst aan dat geene 't welk ik voor den eenigen toets, fteen erkende en erkennen kon; en zie daar de eenige reden, waarom ik mij met deeze Luiden niet kan veréénigen; waarom ik hen niet als de gezagvoerders over mijne denkbeelden, als de Leidsluiden van mijnen Geest wilden erkennen. Had ik de-gemakkelijke partij gekozen; had ;k gefield geweest, om te fchitteren zonder verdienden, dan had ik mij blindling aan hun gezag moeten onderwerpen, en amen zeggen op alle hunne droomen en femelarijën, waar van wij dezelfde foort, flegts onder een ander benaaming, in andere Gezindheeden befpotten en veröordeelen. Met de Boeken, die het kenmerk der dweperij droegen, is het mij even eens vergaan! Ongeleezen heb ik ze niet veroordeeld! had ik ze niet ingezien, voorzeker zou ik er gunftiger over gedagt hebben. Dat ik de¬ zelve met verontwaardiging ter zijde fchoof, is gefchied, om dat zij verontwaardiging verdienden. O 5 Heb  Heb ik mij hier mede nu tot een Kind der fmerten en der bitterheid gemaakt? en verdien ik uwe gramfchap, om dat ik de waar heid kennende, een afkeer had van een Huichelaar te zijn ? En zo ik in dit ftuk dwaalde, dan dwaalde ik zekerlijk met het beste oogmerk! Ik heb onderzogt, alles onderzogt, wat mij te onderzoeken ftond, en toen bleek het mij, dajt dweeperij en Huichlaarij het algemeen cara&er dier menfehen en boeken was, welken gij mij poogdet optedringen! teffens wist ikhetwee, dat de Mond der waarheid, over de geveinsden uitfpreekt, en wat ftond mij in deezen nu anders te doen, dan hen te fchuuwen? Hadden de daaden deezer Luiden flegts nog maar met hunne woorden en betuigingen overeengestemd, ik zou achting voor hen hebben kunnen voeden! — maar, mijn Vader! houd eens register van de woorden van uwen Boe. zemvriend Langtand en vergelijk er zijn daaden mede, —- en beoordeel mij dan! Wat mijne Liefde betreft, — 't is waar, Elize was den Roomfchen Godsdienst toege_ daan , — ten minften, zij word onder deszelfs Leden geteld, maar is deeze mijne Liefde daarom zulk een fchreeuwende misdaad, ver-  Helaas! Eduard! indien het eens waarheid zij, indien gij geene getrouwe, geene beminJijke Elize meer hebt; indien haar wreed noodlot haar dien vreeslijken dood deed ondergaan , — zoud gij dan ftandvastigheid genoeg bezitten, om dat fchriklijk nieuws te kunnen hooren ? Zoud gij Christlijke Wijsgeerte genoeg hebben, om deeze vreeslijke tijding te overleeven? Eduard! wat zou er van u worden? — Wie durft u de regte waarheid verkondigen ? — 't Is waar, uwe Jeugd is ervaaren, is bedaard,, en door da rampfpoeden tot eene ftandvastigheid gekneed, die men bezwaarlijk bij rijper jaaren zou aantreffen, — dan, mijn Vriend! hier geld het de tederheid van het hart; hier geld het dc Liefde. Waarom is de arme Sterveling het nieuwsgierigfte naar het geen hem het fmertlijkfte en fchadelijkftc te weeten valt? Waarom ontrukken wij ons het eerst aan die fchuldlooze verblindingen der onkunde,, die de treffendfte, de doodlijkfte weetenfehap der afgrijsjijkfte rampen vóór ons oog verdonkeren! — Eduard, die het leeven en de waereld kent, heeft geene andere onderrigting noodig, dan dat zij flegts een Proeffchool der Deugd, een door-  C 227 ) doorgang tot de eeuwige volmaaktheid zijn; Die er den prijs van weet, zal om geene verliezen vertwijffelen , en door geene noodlottigheeden tot wanhoop gedreeven worden. Behoef ik, na deeze inleiding, u nog meer te zeggen? — maar, o mijn Vriend! is er ook wel meer noodig, om u een befluit te doen neemen, 't welk gij zelve dagt nooit te zullen neemen ? — Zult gij nu nog de bedaarde Jongeling, de Standvastige Wijsgeer, de geloovige Christen blijven? Gij noodzaakt mij tot fchrijven! ik doe het: — maar zal ik mij zulks te beklaagen hebben ? Ach! Eduard! vermeerder toch de ongelukken niet! Er zijn er reeds genoeg! Als Vriend eisch ik dat gij leeft! — Meer dan eifchen kan ik niet, — want waarmede, zal ik u vertroosten ? Ik zal binnen kort zelf bij u komen. —. Bemoedig u tot dien tijd — en laat uw beste Vriend uw Raadsman zijn, in het gewigtigst geval van uw leeven. In Gods naam, mijn Vriend! erger u toclf niet aan de uitdrukkingen van uwen Vader. Gij weet door wat booze Geest hij gedreeveij word! Hij is flegts de mond van dien fn00den, dien veragflijken Frediker, wien de P a Gods-  ( 228 ) Godsdienst niet te heilig is, om denzelven tot zijne helfche oogmerken te misbruiken. Mondling zal ik u veele bijzonderheeden melden, waarbij gij belang hebt, die gij weeten moet. Bezcf den toeftand van Klaartje! o! die ongelukkige Moeder! hoe veel is er niet noodig, om haar van de wanhoopigfte flappen te wederhouden! Robert is nog niet te rug. Men weet niet waar hij is. Hij zal gerechtlijk ingedaagd worden. Ik weet waarlijk niet, hoe ik dit ganfché geval zal aanéén, fchakelen. Ik heb er geen hoogte van. Eduard! mijn Vriend! — ach! ik kan het u niet te dikwils toeroepen, — behoud uwe bedaardheid! bewaar uwe ftandvastigheid en volg de lesfen der Euangelifche Wijsgeerte! Hij is niet groot, die met gelaatenlieid de rampen te gemoete ziet, maar die ze met kloekmoedigheid verduurt en er zig boven verheft. Eens komt er een tijd, beste Vriend! dat de lijdende Onfchuld zal zegepraalen ; dat de verdrukte Deugd, boven het leed verheven, de eeuwige , de volmaakte en ongeftoorde belooning zal genieten ! — die tijd is mooglijk nader bij, dan wij weeten. Ons ongeduld,  C 229 ) duld, onze mismoedigheid vergalle die heerlijke verwagting, dat zalige vooruitzigt niet! — In alles wat u wedervaart, — denk, God regeert! en zie daar de grootfte troost, het hoogfte geluk, zo wel voor den Wijsgeer als den Christen ! Vaarwel, mijn Vriend! Ik ben, enz. VIJF en VEERTIGSTE BRIEF. robert aan pastoor leervast. "\^ervloekter en vermaledijder trek is mij nooit gefpeeld! Kijk, Heer Pastoor! dat is geen fatzoen van doen! Op zulk een wijs legt men geen eerlijk Man in de luuren! Die fchelmerij ziet deuren en venfters uit! Dit is een doodzonde, die nooit kan vergeeven worden, neen! nooit of in eeuwigheid. Daar fta ik nu van God en goede Menfehen verlaaten, zo kaal als een geplukte vink, in een vreemd Land waar ik heg noch weg kan, en daar ik, bij mijn Ziel! elke ftrontjongen gelijk zou moeten geeven, die mij voor een P 3 Land-  altoos hun geld waardig zouden zijn, zo dat ik ze aanmerkte als zo veele Wisfelbrieven, die mij van zeer veel dienst op mijn reis zouden zijn. -— Na zulke duure Koopjes was eindlijk mijn beurs tot den bodem toe ledig. Ik merkte wel, dat de Paters toen bang begonden te kijken, en vooral toen zij van mij hoorden, dat ik geen Wisfels meer trekken kon, maar ik dagt, dat het heilige muizennesten waren, die zij in 't hoofd hadden, zo als ligt gebeuren kan, bij lieden die veel affaires hebben; dus had Vader Robert er geen erg in. Op mijn beurt ging ik nu bij de Paters, want ik had waaragtig zo veel geld niet meer, om fchoenenfmeerzel te kunnen koopen; dan! hier klopte ik aan een Doovemansdeur. Doe als wij, werd mij gezegd, en loop op uw bloote voeten! enfin, ik begon ten laatIte kitteloorig te worden: men kan een Ezel wel zo lang fchoppen, tot hij weerom fchopt. Ik vroeg, of dit nu voor mijn dank was, daar ik zo veele duizenden er bij had ingebrokt? r— en kijk, Heer Pastoor! in mijn kwaadaartigheid bruide ik er mijn reis naar 't Magazijn der Heiligen ook uit, als mede P 4 dat  C 232 ) dat aldaar , twaalf duizend gulden aan de pan waren blijven hangen. Dan dit heette men mij liegen! dit zei men, dat, zo ik het niet uit mijn poot zoog, ik het dan vast gedroomd moest hebben. Ik beriep mij op den Frater, die er mij dien avond gebragt had; doch 't fcheen dat zon en maan mij tegen begon te loopen, want deeze knaap was een paar uuren te vooren geftorven, zo men zei. Brengt mij dan bij de Heiligen! zei ik, dan zal ik het u uit hun eigen mond doen hooren ! De Paters lachten, dat zij hunne dikke buiken moesten vasthouden. Evenwel wij gingen naar het Magazijn,—, maar zie! welke verdoemde fchelmerij! nu was er geen cenen Heilig in te vinden! De ftoelen cn de tafel alleen ftonden er nog. Waar zijn de Heiligen gebleeven ? riep ik, als zij het hart hebben laaten zij dan nu voor den dag komen ! Toen er wat te haaien was wisten zij Vader Robert wel te vleemen en te krullen? maar ik had goed praaten, want niemand kwam, om getuigenis der waarheid afteleggen. Eindlijk verfcheen er een Pater, die met zeer veel verbaasdheid vertelde, dat al de Heiligen deezen nagt bankroet wa-  C 233) waren gegaan, en al het geld van 't Klooster hadden medegenomen. De Paters geraakten hierover quafi in de grootfte verflagenheid en bedeesdheid. Zij floegen de handen ten hemel, en fchreeuwden luidkeels, dat zij verlooren waren, en bij mijn ziel! ik dagt dat het ernst was, en zo waar als ik leef, had ik toen geld gehad, ik zou het al weder afgeftooken hebben. Van agteren evenwel moest ik befluiten, dat dit een duivelfche list was, om daardoor te beletten, dat ik mijn Heiligdommen en Doodsbeentjes niet weder gaf en mijn geld te rug vroeg. Nu was er geen fpreeken tegen de Paters, zo bedroefd waren ze, en ik malle drommel was nog zo zot, om hen te vertroosten, zeggende, dat de Heiligen evenwel eerlijke lieden waren, die zig aan zulke bagatellen niet zouden laaten kennen; dat zij wel weer te rug zouden komen, want dat zij dood waren en niets aan 't geld hadden, en zo al meer. Tegen den avond kwam de Prior bij mij. Mijnheer! zei hij, gij weet welk een ramp ons is overkomen. Wij zijn van alles beroofd, en wij zijn in de droevige noodzaakJijkheid, om onzen Boedel te abandonneeren. P 5 Wij  C 234 ) Wij hebben het eenpaarig befluit genomen, om Kluizenaars te worden en in de Woestijnen der Waereld elk op zig zelve te gaan woonen. Ik zou u raaden, dat gij dit ook deed; want op deeze zondige en bedurven aardkloot zijn zo min de Heiligen als de Menfehen langer te vertrouwen. Indien gij hiertoe ■befluit, dan doet de Broederfchap u het heilige Kluis prefent, dat agter in den Hof ftaat; gij kunt het vervoeren cn ncerplanten, waar gij het op Gods aardbodem verkiest, en hief mede achten wij uwe verkleefdheid aan het heilig geloof en uwe milddaadigheid, aan ons en de Heiligen beweezen, overvloedig beloond. Alvoorens wij echter fcheiden, zullen wij nog een vriendlijk affcheid neemen, dewijl wij nog eenige Bouteljes wijn in onze Kelder hebben , die wij met goed fatzoen niet in deklaauwen onzer Schuldëifchers kunnen laaten vallen; op dat ze ons niet te last leggen, dat wij flegts gevreeten en gezoopen hebben! een blaam, die ons niemand moet opleggen. Bezef eens, Heer Pastoor! hoe ik op dit onverwagt compliment ftond te kijken. Eerst dagt ik, dat het gekfeheeren was, maar fpoedig bemerkte ik, dat het volkomen ernst wa-  C*35 ) re. De tafel werd gedekt; de flesfchen werden geopend, •—• en wat wilde ik doen ? —i Ik dronk mede, — en — werd Smoordronken. Wat mij in mijn dronk gefchiede weet ik niet, doch dit weet ik, dat ik, bij mijn ontwaaken, mij in dat groote mandehuis ingepakt vond, op wat hooi, en dat ik te midden in een bosch was nedergezet, zonder eene leevendige ziel bij mij, en met drie plaquetten in mijn zak. Ik kroop uit dat verwenschte Kluis, en begon bitter te fchreijen. In mijn ouden dag evenwel op zulk een godvergeeten wijs bedroogen en op een fchopftoel gezet te worden ; in een vreemd Land zonder geld en zonder vrienden te moeten zwerven! «— Kijk, Heer Pastoor! dat valt vervloekt hard, en evenwel het is zo. Het was nog vroeg in den morgenstond. Ik ging,doodnugteren een einde wegs voort, doch zag geen mensch. Ik befloot het eerfte pad het beste inteflaan, en na omtrent een paar uuren gewandeld te hebben, kwam ik aan een gehugt. Ik ververschte mij een weinig en vroeg naar den weg naar B , men wees mij die, en zo jigtig, Stijf en vermoeid  C 236 ) moeid ik ook was, kroop ik evenwel naar de Stad. In mijn Logement komende, vernam ik tot mijn fmart, dat al mijn goed gehaald was geworden, doch men wist niet door wie. Ik befloot om aldaar te blijven en van de fchnk wat te bedaaren , zo als ik dan ook deed. - Des morgens kwam de Hospes bij mij, een excus maakende dat hij mij niet langer logeeren kon, en derhal ven om zijn geld verzogt. Hij moest'drie gulden hebben, doch Vader Robert had nog maar vijf ftuivers. Ik raakte dus niet weinig in 't naauw. Mij fchoot toen te binnen, dat ik nog Reliquien in mijn zak had, die mij nu wonder wel te pas zouden komen, dewijl ik van den nood een deugd moest maaken. Ik haalde dan een beentje voor den dag, 't welk de Paters mij gezegd hadden, een beentje te weezen uit de kleine teen van Sint Abimelech. Zie daar, Kastelein! zei ik, dat is een Reliquie van zeer veel waardij: 't heeft mij, zo waar als ik leef, twee dukaaten gekost, wilt gij het in betaaling aanneemen? want geld heb ik niet. Wat is dat voor een ding ? vroeg <.e Kastelein  Os?) lein. 't Ts, zei ik, een doodsbeentje uit de kleine teen van den heiligen Abimelech. En wat moet ik met de teenen van Abimelech uitvoeren? vroeg hij en het mij wedergeevende; daar kan ik mijn Wijnkooper en Vleeschhouwer niet mede betaalen. Ik prefenteerde hem daarop nog andere doodsbeentjes, waaronder die van Salomon en Jeremias, onder de fterkfte betuigingen, dat ik hem anders volftrekt niet betaalen kon; —i dan! in ftede van ze aanteneemen, werd de Karei zo kwaad als een uitgedreeven Duivel; onder meer dan duizend vloeken fmeet hij al mijn heilige beentjes in 't vuur; nam mij hemelsvlugt op, en wierp mij, hals over kop, de deur uit op ftraat, zo dat ik een geweldi. ge buil in mijn hoofd ontving. En waar nu heen, Heer Pastoor? Ik heb mijn intrek zo lang genoomen in een Bedelaarskroegje op la haute riïé, — waar ik mij deerlijk behelpen en vcrfchriklijke armoede lijden moet. Het Klooster met de Paters, waarin mg deeze verdoemde trek gefpeeld is, is even als ware het verzonken: 't is nergens te vinden. Als ik er iemand naar vraag, en ik wil het dan uitduiden, door te zeggen, dat er een Ma.  C m) mits ik daardoor in groote ongelcegenheid zou kunnen komen. Klaartje heeft het zo verre weeten te brengen, dat het Gerecht zig ten hoogften aan u geleegen laat leggen. Misfchien zou men u wel eens kunnen opligten; draag derhalven zorg dat gij uit de handen blijft. In dergelijke omftandigheeden begrijpt gif ligt, dat het mij onmooglijk is, om iets voor u te doen, of te verkoopen, want niets van die natuur zou mij gelukken, dus moet gij van dien kant, geene penningen verwagten. En wat mij betreft, indien ik het misfen kon, zou ik u gaarne een dukaat of vijf zes leenen, doch ik heb ze niet. Een evenwel heb ik er hier bijgevoegd, en dezelve is wel zeer tot uw dienst. Wat ik u nu vriendlijk mag verzoeken, fchrijf mij in 't geheel geen brieven meer; want gij begrijpt, dat ik mij zelve ter zaake van een ander, niet ongelukkig begeer te maaken. Ook is het zeer mooglijk, dat ik binnen kort van Woonplaats ga veranderen. Ik hoop dat gij getrouw zult blijven in het heilig Geloof, cn alomme blijken zult afieg,gen van uwen ijver voor de waare Catho-  C 257 ) Barbaarfche Eeuwen weder in të rbepèj &j| de Stervelingen, die goed en bloed toonen veil te hebben voor de waare vrijheid, in ketenen te klinken, die hunne voorigen verre overtreffen. Dit alles wist ik, Mijnheer! —- maar dit wist ik niet, dat men in Holland nog de zulken vond, die tot dit alles de behulpzaame hand leenen, die, daar het gezond verftand en een waarlijk hervormde Godsdienst een lucht verfpreid, .dat aller oogen noodwendig verlichten moét, de bedriegerijen van Rome begunfligen en handhaaven , en die den Mensch, welke het waarlijk te doen is, om God oprecht te dienen en genot van zijne onvervreemdbaare rechten te hebben, dus jammerlijk om den tuin leiden, of zo hij zig niet wil laaten bedriegen en blinddoeken, hem met geweld op 't lijf vallen, en door de afgrijslijkste middelen in zijn tijdlijk verderf ftorten! Gij betoont u zulk een te weezen! Het gedrag met den eenvoudigen Robert gehouden, — zijne gevallen te B .,. . i( waar ef meer van die foort gebeurd zijn, ) bewijzen dit, en het is op deeze gronden, dat gij raef mij, die ook een Lidmaat der Roorafche Kerk3 ben^ te doen zult krijgen. R 6$  Gij die in ftaat zijt tot het pleegen van dergelijke Guitenftukken, zijt niet in ftaat, om over dit uw vergrijp te bloozen, of er berouw van te hebben. De Beftuurders van dc gevveetens der Menschen kloppen doorgaands het eerst hun eigen geweetcn op den mond. —Hun oogmerk is te heerfchen en te fchraapen! Maar onwaardige Dienstknegt van den God der liefde! trouwlooze Herder der u aanbevoolen kudde! waan niet dat het genoeg zij, wanneer uw geweetcn zwijgt! wanneer gg de ftem der ontwaakende wroeging fmoort en gij uwe heiligfehenderij en Godönteerende bedriegerijen voor u zelve vernischt! verbeeld u niet, dat gij, na den fcbandlijk. Hen koophandel met den Godsdienst gedreeven, en er fchatten mede vergaderd te heb. ben, gerust de vrugten uwer Godloosheid genieten, \en in het ongeftoord bezit uwer heilige knevelarijen blijven zult. Ik heb mij deeze zaak der onfchuld aangetrokken! en daar Vrankrijk thans de oogen ontfluit, daar het, ter befchaaming van zo veelen, die op hervorming zig beroemen, Godendenmensch *eert kennen, en beiden hunne rechten wii handhaaven, daar het opffcaat om de leeven de ge-  ( 259 D getuigen der beiachlijkfte dweëperij uit zijn midden weg te doen; daar het de Kerklijkë barbaarschheid vervolgzugtëh bloeddorst voor eeuwig verband, en de menschhevenheid dë Volkswëtten laatvoorfchrijven, en dë Volks; gebruiken regelen; daar het die groote leer" predikt, dat alle Menfehen broeders zijnj die God tot hun Vader hebben; welke alleen de Rechter over de Godsdienftige gevoelens is; daar zult gij, Voorftander der oude gruuwelen ! ontwaaren ± dat gij niet bn; geftraft, zulk een inbreuk op de rechten der Menschheid hebt durven onderneemen; De middelen, om u naar verdienfte te ftraffen zijn in mijne magt! Ik kan u niet flegts .de verachting en vloek doen worden van al; len,, wie ik een verhaal van uwen fnoöden handel zou te leezen geeven; maar de waëreldlijke Rechter zou er mede gemoeid zijn! Gij hebt ü fchuldig gemaakt aan eene gewelddaadige vervoering en aan een diefftal, die dè ergfte in hare foort zijn. Dan, van diemiddelén zai ik voor ais nog geen gebruik maakën; — alleenzietöe, dat gij. binnen drie daagen na ontvangst dezes, de plaats verlaat, waar gij tliarts den Kcrkendienst waar neemt! dat gij zorg draagt, dat gij u ihdier voeR 2 gen  C 'G<5q ) gen in de waereld ver fteekt dat niemand u vin. den kan; uw naam moet onder de raenschen niet meer genoemd worden1. — Gij zijt het eerbiedwaardig ampt, dat gij bekleed, onwaardig, en de fchuuwheid, waarmede giju voortaan verbergen zult, moet ter waarfchuuwing voor de Stervelingen verftrekken, op dat gij ze niet meer bedriegen zoud. Ten einde van de geftelde drie dagen, zal ik naar u laaten verneemen, zijt gij dan nog te * * * of daaromftreeks te vinden, dan zult gij in mij deftrengfte vervolging hebben, en op het Schavot voor uwe wandaaden boeten. Robert heeft nog voor u gefprooken! Dank hem de zagtheid waarmede ik u behandel! Bid God om vergiffenis, en toon door daaden, dat gij opregt berouw hebt! Ik ben, enz. VYFTIGSTE BRIEF. EDUARD AAN KAREI.. j^ees' op den rand des wenfchlijken grafs genaderd mijn waardfte Vriend , is de maat van mijn  C 203 } begaf ik mij nu beftendig naar mijn geliefde Duin, en zie daar, de werkzaam, heid mijner hoop en verbeelding! Tel kens dagt ik Elize te befehouwen in het gewaad eener Non. Ik behoef u niet te zeggen hoe vreeslijk mijn ziel geflingerd werd. Alle mijne hartstogten waren in beweeging. De naam Elize was niet van mijne lippen; mijne handenbleer ven naar het voorwerp uitgeftrekt, dat mij haar Beeld vertoonde: in die vervoering liep ik van* de hoogte af, en, — ftruikelde tegen den Kloostermuur, meten grievend fchielijk opkomend bezef, dat Elize, dood was !' In een ftillennagt, dat de heldere maan een flaauw doch ftreelend licht over alle de omringende eenzaamheeden verfpreidde, ftond ik op; de flaap , thans zelden mijn deel, —. had mij geheel verlaaten. — 't was of mij toegeroepen werd: Begeef u naar 't Klooster. Zonder vertoeven ging ik derwaards. Opbeurende, ftreelende gedagten vergezelden mij. De zee was ftil, de lugt klaar, en de winden en ftormen bcvreedigd. Ik merkte dit alles aan als voorbeelden cn zinnebeelden!  den! Aldus, riep ik, zal het mij ook vergaan ! Aan't Klooster genadert zijnde, zag ik iemand tegen de muur zitten. Zijn hoofd rustede op zijne handen. Hij had de houding van iemand, die in diepe gedagten verzonken . is. Het ligt der maan deed mij onderfcheiden, dat hij taamlijk wel gekleed was. Ik naderde, en ten einde hij niet, gelijk over eenige dagen, de arme Man, mij ontfnappen mogt, ftelde ik mij regt voor hem,alVoorens te vraagen , wie hij was ? Op deeze vraag keek hij als met fchrik op r Mijn God! riep hij, Eduard? — Zijt gij het? — Ik fchrikte geweldig. De ftem was mij bekend. Ik deed nog eene ftap nader, •—i en zie daar, — Vader Robert aan mijne voeten, mijnekniën omhelzende, en in een vloed van traanen, mij om vergiffenis fmeekende. Mijne aandoening was onbegrijppelijk. Ik rigtede hem op. 't Was hem onmogelijk mij verftaanbaar te kunnen toefpreeken. Zo dikwils hij zijne lippen tegen mij opende , barstte hij in een hevige droefheid uit. Wij zetteden ons op een hoogte tegen den muur neder, en gaaven beiden onze traanen den vrijen loop. R 4 Niet  Niet lang leed het, of een tedere Vrouweftera klonk uit den Hof, roepende: Mijn Vader! zijt gij er reeds? Ik herkende aan deeze ftem mijn Elize. — Ik vloog op. Mijne Elize! riep ik, mijne, Elize! uw Eduard is hier ook. o Mijn God! werd cr gezegd, en na deeze woorden niets meer, zekerlijk viel zij in onmagt; — Ik begreep mijne onvoorzigtigheid te laat en leed duizend folteringen. Zo digt bij Elize të zijn, en haar zo min te kunnen omhelzen, als te kunnen helpen* < Ik laat u oordeelen, mijn lieve Karei! wat er in deeze oogenblikken in mijn ziel omging! Ik zou over den muur heen geklauterd hebben, in weêrwil van alle moeilijkheid; dan Vader Robert wederhield mij: zo gij, zei hij, Elize meermaalen wenscht te fpreeken, houd u dan nu ftil, anders zoud gij haar misfchien verraaden, en zij opgeflooten wor, den. -—„ Wij hoorden inderdaad ook alreeds eenig gerugt en de ftem van eenig andere Nonnen, waarom wij, na eenige vertoeyens, zonder van Elize iets meer te verneemen, terwijl wij aan haar niet roepen, durf, den, vertrokken. EJ3  C 266) droogcn. Hij beeft in B . . . . waar gij weet, dat het Bijgeloof en de heilige bedriegerijen ten troon zitten, in een Klooster geweest, waar men hem van alles beroofd heeft. Niet weder durvende keeren, en door den Schurk Leervast in deezen uitterften nood verlaaten, verviel den goeden. Man tot den bedelzak. Eenige dagen heeft hij dit brood der fmarten gegeeten, tot dat hij toevallig kennis kreeg aan een Abc, die zig zijn zaak aantrok en belooft heeft, dezeiven in order te zullen brengen. Hij was die zelfde arme Man, die zig bij den Kloostermuur vertoonde, doch zijn wroeging deed hem mijn bijzijn vlieden. Hij was gewoon alle nagten herwaards te komen en met Elize te fpreeken, die, als alles in 't Klooster fliep, ftil in den Hof kwam. Men had haar wijsgemaakt, dat ik mij. zelve, door wanhoop van 't leeven beroofd had, waar op zij het Kloosterleeven omhelst en zig voor eeuwig, uit vertwijffeÜng, in dat helfche graf gefmeeten heeft. Dus, mijn Vriend! leeft Elize, ■— maar in een Klooster ! leeft zij voor de pij- nigenfte eenzaamheid, —— en leeft zij voor mij niet meer! Ver-  EEN EN VIJFTIGSTE BRIEF, 1 ROBERT AAN KLAARTJE. Cjij zult zekerlijk vreemd op ftaan kijken,' Klaartje! dat gij een brief van uw Man ontvangt, die zedert zo veel maanden nu al, op de loop is geweest, zonder dat gij taal of teeken van hem gehoord of gezien hebt! Ja waaragtig, kijk, Klaartje! van al dat geduiveljaag is niemand anders de oorzaak, dan die vervloekte Galgebrok, die Kerkelijke Geesfelpaal, die Pastoor Leervast, deeze heeft cr mij. toe verleid, en, en bij mijn ziel! hij alleen en niemand anders. . Maar, ik verzeker het u, hij heeft ook wat voor zijn rekening! Kijk, Klaartje! zo inpertinent een' mensch te bedriegen, 'daar is onder de zon geen voorbeeld van. Ik kan u alles zo niet Jfchrijven, want dejhiftorie is veel te lang. Althans», mijn allerliefts Wijf! ikheb duizend en tienduizend rouwkoopen van het geen ik u en Elize aangedaan heb! zo ik met mijn bloed mijn zonden kon uitwisfehen, zo-  Kijk, Klaartje! of het hondje niet feherp gebeeten heeft, ik heb waaragtig langs den weg loopen bedelen. Ik heb op ftroo geflaapen, bijna geen kleedcren aan mijn lijf, gehad, en honger en dorst geleeden. r Ja! heb ik, in deeze ellenden, dikwils gedagt, zo komt de regtvaardige God op zijn tijd ons Straffen, om ons te verbeteren. Ik heb er ondervinding van, en weet dat Boontje om zijn Loontje komt. Maar dat is niets, als ik met u maar weer verzoend ben. Ik heb hier een Geestelijken aangetroffen, die een Abt is, ook roomschgezind, maar die fpreekt andere taal! Dat is een kop daar brein in zit. 't Is een Fransch Patriot, -, maar, bij mijn ziel! een Patriot, daar alle andere Patriotten wel een model aan moo* gen neemen. God, dus redeneert hij er over* heeft alle menschen gefchaapen, om dat zij faamen zouden leeven als Broeders; dat zij elkander gelukkig zouden poogen te maaken , door elkander te onderwijzen en te hel; pen; dat zij elkander in liefde moesten verdraagen en zo Veel mogelijk was alles in de beste vouwen fchikken. Al die heiligdommen,  men, en van de hondert Heiligen wel negen-' ennegentig, zegt hij , zijn maar prullen, en onwaardig dat men er een oogenblik tijd om verlet. De reliquiën zijn ftomme bedriegerijen , of zo die beentjes al in de Heiligen gezeeten hebben, dan zijn het toch nog maar doodsbeenen, goed genoeg om weg te gooien, dewijl er in een kaale fchonk van een nugter kalf meer kragt fteekt. Het Vagevuur en de biegt, en al wat er naar ge* Ijkt, noemt hij villen, geblakerd worden, zulk een denkbeeld ontecrt het Opperweezen, en behoorde onze eeuw te doen bloo„ zen! — dit zijn 'smans eigen woorden. En de Biegt, — aan God, zegt hij, moet men zijne zonden belijden; deeze alleen kent de opregtheid van ons berouw, en deeze is het ook maar alleen die de zonden vergeeven kan. De aanbidding der Heiligen, noemt hij eene verfoeilijke afgoderij, 't zijn Ménschen, zegt hij, waarvan er veelen alleswaren behalven heilig, en die niets van óns weeten, en geen woord van ons hooren. En om iemand om zijn geloof te haaten, of buiten eenige burgervoorregten te fluiten, -— o! als hij daaraan komt, dan word hij al» vuur zelf. De Staat, zegt hij dan, kan niet meer  Eduard is hier ook. o! Öie bfaèvë jbïU gen! ik heb hem zo lief gekregen! Hij draagt zig zo edelmoedig tegen mij; Kijk! honderdmaal op een dag word ik befchaamd; want daar ik hem zo veel kwaad gebrouwen hebj doet hij mij niet anders, dan alle goed van de Waereld! i—- o! Waarom is hij mijn Zoon niet! -— die eeuwig vermaledijde Paap! —} Wat heeft dat gebroed niet al kwaad in dë Waereld gedaan? — God zij geloofd, dal die Geestelijkellangennestén geftoord worden! - Nu, Klaartje! ik kan U alles niet fchrijven; Maar Vergeeft gij het mij ? Neemt gij mij in ge^ nade aan ? Elize is in 't Klooster en kan er niet uit. Dit legt er toe, en gedaane dingeri hebben geen keer. —• Kijk, Vrouw ! als gij 't mij niet vergeeft, dan verzuip ik mij zelve}--2 want dat is geen leeven voor mij: 't is veel be-= ter er door geloopen als doorgekroopen* Vader Robert moet toch eens dë werf af. Eduard fchrijft aan zijn Vriend Karei, deëi ze zal u dus wel meer vertellen; Ik fehrijf nergens anders om, dan om uwe vergiffenis. o! Mijn waarde Vrouw! ik wenfchte j dat gij ip mijn hart zien kost, gij zoud er geheel en alleen mijne Klaartje in vinden; :. In verwagting van befcheid, blijf ik, enz, S TWEE;  (my TWEE en VIJFTIGSTE BRIEF. idüard aan karei.. ^"nans, mijn waarde Vriend 1 ben ik ten huize van den Abt Boncretien, die niet opgehouden heeft, voor ik bij hem mijn intrek ï>am, en die niets onbeproefd laat, om mij — Weezenlijk, — te vertroosten. Deeze waarlijk wijsgeerige Christen is een ijverig voorftander van het Franfche Patriottismus, dat hij mij met zulke heerlijke kleuren fchildert, dat ik begin te gelooven, dat, Zo het Menschdom nog eenmaal verftandig, deugdzaam en gelukkig zal worden, de grond* flagen daarvoor in Vrankrijk gelegd, tert minften, de naaste weegen, daartoe aange-* weezen worden. — Slegts vrees ik, dat de Stervelingen zelf zig het fterkst tegen hun eigen heil zullen verzetten, en dit goede werk met geweld zullen dWarsboomen. Wat helpt mij intusfchen alle troost ? Voor eeuwig van mijne Elize verfteeken, en beiden aan eene vertwijffeling overgegeeven, die van den anders gewoonen toevlugt, van den dood  C-375 ) dood, een afgrijzen heeft, flijten, of liever fleepen wij een leven, 't welk door oogenblikken aaneengefchakeld word, die eikanderen in bitterheid en fmarten overtreffen,. Ik heb mijne Elize niet te fpreeken kunnen komen, zedert dien nagt , welken ik u befchreeven heb. Ik en Vader Robert leggen alle nagten ons bezoek aan dat eenzaame Qeftigt af, en het valt bezwaarlijk te bepaaien, Wie van ons beiden er demeeste traanenftort, de hevigfle fmarten lijd. Zekerlijk moet Elize niet meer des nagts in den Hof kunnen komen. Misfchien heeft men haar befpied, en haar naauwer opgeflooten, en dan is mijne onvoorzigtigheid hier de oorzaak van, — dan heb ik mij zelve en haar van den eenigften troost beroofd, dien ons nog was overgebleeven! Ja! dit weinige misgunde mij het grimmige Noodlot ! -— 1% moet nog al ongelukkiger worden! — Hoe, weet ik niet! — maar Karei! de uitterfte rampzaligheid is mijne beflemming. « • * JSd Inert l irs \43fü0ad }to ö$li>3 efc-jr o;! rjfpf Hoe word ik gejaagd! hoe klopt mijn hart, Karei! — mijn Vriend! wat is mij naken. Sa de? —  de? -— o! Zo ik niet meer aan u mogt kun-' nen fchrijven; zo dat mijn laatfte mogt zijn! — weet dan, dat uw Vriend, wat hem ook overkome, — uw Vriend fterft?-r «jn, — dat hij gelukkig is- h f I ♦ * • . .'ij • •. j .- Ik hoor iemand naderen. — 't Is mijn Vriend de Abt. — Met een zagten tred j met wankelde fchrceden, fchijn hij te naderen. — Had hij iets goeds, — hij zou de trap opvliegen: daar tikt hij aan mij deur. Twee uuren laater. Het was Elize! in elkanders armen "bezweeken wij!'—- o mijn God! welk eene ontmoeting! —welk een geluk! Met weinige woorden, mijn Karei! de Kloosters zijn vernietigd, op befluit deralg<-meene vergadering! —Het grootmoedige, het verlichte Vrank-rijk ontfluit de Kerkers des Bijgeloofs, en ontrukt de Geestlijko Pwinglandij haare flagtöffers! Naauw- Jijks hoorde Elize dit befluit, of zij fmijt het geestlijk gewaad daar heen,cn vüegd in mijne armen. — Neen? Karei! ik waag het niet u onze ontmoeting te pefchrijven! — Dit was  yen zij zig om, en wijzen u hun kap, welken hen op den rug hangt, daar kan men dan zijn geld in fmijten , hoe meer hoe liever, of an. d?rs js er een Man, die geen Capucijn is, wel. dit geld aanvat, en er voor koopt, wat het Klooster noodig heeft! Is dit niet mooi verzonnen, Heer Pastoor! om ter liefde van Qnsheer de waerejd tq verzaaken, en er evenwel zo vcei gebruik van te hebben als een ander ? pit is heilig en verftandig beiden. Pecze Stad is tot ftikkens toe vol, met het puiks puik Van Heiligdommen, Men vind hier , rils ik het zo eens noemen mag, gehcele Magazijnen met Reliquiên, en d^at geenzins van hef flegtfte foort, het is al. jes uitgezogt goedje, fchoon er ook al, «o nu en dan, wat van Sint Anna onder loopt, Dus heb ivk gezien en gekuscht, de Hcrsfenpan van dep heiligen Jacobus; drie Wcr,  C 138 y eeren en ïmsfchen, vermits men hierop zeker aan kan gaan, dat men, deeze drie ooren kusfehende; ook de eigenlijke ooren van dén Heiligen kuschte, al had hij er dan niet meer gehad, dan twee, want dan zijn onder deeze drie ooren vast de twee egte ooren begrecpen. Dit liet zig levendig begrijpen, en ik flond verbaasd over de uitterfte voorzigtigheid, die men in 't geval deezer Heilige ooren had gebruikt! Waragtig! Heer Pastoor ! als het mij gebeurd was, zou ik in de grootfte verleegenheid van de waereld geraakt zijn met dat derde oor! bij mijn ziel! in mijn voorbaarigheid zou ik ze misfehien alle drie weggefmeeten hebben! daaruit ziet men, hoe veel een verftandig en heilig menfeh op een onkundigen en waereldfchen Bloed, zo als ik ben , vooruit heeft. Maar, Heer Pater vervolgde ik, neem niet kwalijk, dat ik nog al meer vraag! Dit was immers die Sint Laurens, die op den rooster gebraaden is geworden? dezelfde antwoorde hij mij. Maar vroeg ik toen , hoe komt het dan, dat deeze ooren er zo heel en gaaf uitzien! ze zijn niet gezengd noch gebrand! Zij zien er nog zo raauw yit! Wat zijt gij onkundig! riep de Pater  ( *44 ) Men befchrtef mij de ongelukkige drenké«: ling als een Meisje van Omftreeks de twintig jaaren; van mijner lengte; teder, en bijzonder fchoon van gelaat. Zij had eene bruine Jas aan gehad, met witte knoopén. Voorts was zij in 't wit gekleed. Alle haare kleedederen waaren gemerkt E. S. en fiaar gisfing moet zij ontrent veertien dagen of drie wecken in *t water geleegcn hebben. De plaats waar dit Lijk werd opgevist was aan de rijweg naar * * * en in deeze geheele Stad was zij niet bekend, dus een vreemdelinge. Befluit echter niet al te fchielijk, mijne ón.. gelukkige Vriendin ! dat deeze uwe Elize zij , de tekening der naamletters komt zekerlijk overeen met die uwer Dochter, en gij zult best weeten, in hoe verre de kleederen-al o£ niet ovcrcénftemmen. 'Wat ik u vooral bidden mag, verontrust u niet te zeer! Ik geloof niet, dat zij het is. Ik zal u mondling er nader over onderhouden. Er is meer gelijk dan eigen, zegt het fpreekwoord. En ook, welke gedagten zou men zig niet van zommige perfoonen moeten vormen, bijaldien dit ongeluk Elize ware overkomen. Ik zal nog nader informatien zien te neemen , mooglijk is er nog wel ecnig goed, ten min-  C i45 ) minden eenige kleinigheeden, bij de Veron» gelukte gevonden, waaruit wij iets naders kunnen bepaalen. Zo dra ik alles zal gedaan hebben, wat in deezen te doen is, kom ik vliegens tot u, en in Gods naam, mijne Vriendin 1 blijft ten minften tot dat tijdftip bedaard! Van Robert verneem ik hier niets. In geene der Logementen heeft men dergelijk een Perzoon gezien. Dus moet hij hier niet geweest zijn. Getroosten wij ons den loop der ondermaanfche dingen! 't Is hier op aarde, waar wij alles flegts ter leen bezitten, op die groote voorwaarde, van het eenmaal te moeten verliezen, of liever, van het eenmaal te moeten wedergeeven, aan Hem, wiens oneindige Goedheid het ons fchonk, en die, in alles wat Hij doet, in alle de handelingen met de Kinderen der Menfchen, de Liefde en de Weldaadigheid zelve blijft. Hier mede heb ik de eer, enz. .K TWEE  C i^) TWEE en DERTIGSTE BRIEF. ROBERT AAN PASTOOR LEERVAST. N u, Heer Pastoor! kijk ! ik ben overkropt door al het moois dat ik hier zie. Ik heb nooit van mijn leeven zo veel pret gehad , als tegenwoerdig. Ik kan hier bidden, leezen, te mis gaan, kloosters- en heilige plaatfen bezoeken, zo veel als de lepel maar gooïen kan. Ik heb alreeds in 't Vagevuur geweest, — ja! waaragtig, daar fchooteiï mij de traanen in de oogen. De Zielen ftaan ér zo natuurlijk afgebeeld, met handen en voeten, neuzen en ooren, dat men zweeren zou, dat het eigenlijk gezegde Zielen waren. Onder anderen was er eene Ziel, die vrij diep op den grond van het Vagevuur lag, deeze geleek op een prik, naar mijn Huisengel Klaartje! Ik kan u niet zeggen, hoe dit gezigt mij verkwikte! ■— Evenwel werd ik bedroefd , toen een der eerwaarde Paters Preekheeren mij vertelde, dat de Vorst des Lands een opzet fcheen te hebben, om dit^Zuivervuur, met al deszelfs ap- en dependentiën te re-  removeeren. Lieve God! dagt ik, waar blijven wij dan ? De heilige weg is al oudbakken kost voor mij; deezen heb ik wel al honderd, en al zei ik meermaalen, rond geweest; zelf in den nagt en dat wel met een melkjuk, met een paar groote emmers vol water , op mijn nek, — en kijk, Heer Pastoor! dat is nog eerst het ware! wat weeten wij daar in ons Land van? Er zijn hier Geloovigen, die nog zwaarder dingen draagen, en dat uit loutere godsdienftigheid! er zijn er, zegt men, die deezen weg doen, op hunne knien kruipen* de, —- doch Vader Robert kwam nooit in den hemel, als hij hem met kruipen verdienen moest! — Bij mijn ziel! het is er geen eind na! als men hard doorftapt heeft men een volflagen uur werk. ■— Evenwel heb ik het gewaagd, om de Calvaricnberg bij de Sint Joris Kerk op handen en voeten aftemarcheeren, doch daar geef ik den drommel van, om het'weer te doen; want behalven dat mijn broek in den grond bedurven is, is ook het vel van mijn knien. Ik wil wel veel doen om in 't Hemelrijk te komen, doch, op dat het eenigzins weezen kon, kwam ik er gaarne met een heelen huid. Ka De  C 148 D De heilige Graven, die hier te zien zijn, kan men zig niet verbeelden, zo mooi zijn ze. Ze gelijken veel naar het Paleisje van Juno, in de vier Kroonen, maar veel mooier. Ze zijn fraai geïllumineerd; men zou er zig blind op kijken. Hoe lang men er ook op ziet, altijd vind men er nog iets nieuws in. De Heeren Geestlijken, bij mijn Ziel! hebben er eer van. Die braave Luiden zijn de Godvrugt zelf. Overal zitten ze met fchotels en armbosfehen, om er de rijke Liefdegiften der Geloovigen in te ontvangen. Zelf zijn ze zo oplettend, dat, wanneer iemand uit flofheid zijn pligt vergeet, of uit gierigheid naarlaat, zij hem toeroepen: Om Gods wil en caritaaten! of hem hun bakje of boschje voor den neus houden! Aldus befchaamen zij de Godloozen en Ongodsdienftigen, en vermaanen ze Christlijk tot hun pligt. In geen zes jaaren kan ik u alles vertellen of befchrijven, wat ik hier gezien heb. Een Itukje echter moet ik u nog verhaalen, waar uit ten'allerduidlijkften blijkt, dat er een Duivel is, die het meest op zijn luimen ligt, om de waargeloovige Christenen in het net te krijgen. Ik ben gelogeerd in een Klooster der eerwaar.  C H9 ) waarde Paters ***», niet om de goedkoop, oneen! Heer Pastoor! want bij mijn zondige Ziel! ik heb nooit meer geld verteerd, dan nu; — trouwens ik beklaag het mij niet, want ik heb er mijn heilige waarvoor; —• maar ik ben er alleen gegaan, om de heiligheid der plaats. Mij dunkt als ik te midden in al die heilige Keliquien , onder al die kruisfen, finten en altaaren zit; als ik van rontom bewierookt word, en onder en boven, van vooren, van agteren en ter zijden hoor leezen, bidden en zingen, dat ik dan ook wel een flag van heiligheid moet weg krijgen ; want de heiligheid, als ik mij zo eens uit mag drukken, word mij hier als met foeplepels vol ingegeeven. Maai-, om tot de zaak te komen, die ik u vernaaien wilde. In dit Klooster, waar ik logeer , zijn verfcheiden deftige Kamers , waar men een Burgemeester kan onthaalen, dat hij er van verkwikken zou; want kijk, Heer Pastoor! ccten, drinken en flaapen , zijn drie artikels, die deeze Heeren Geestlij de Duivel! — Dat ben ik ook! zei de vrouw- lijke Satan toen weer, en het bed uitfprin. gende; en nu kunt gij, Vader Robert! te? * * * * gaan vertellen, dat gij in het Klooster te **** bij den Duivel gcflaapen hebt. Dit woord gezegd hebbende, nam de Vorst der duisternis zijn klederen onder den arm; gaf mij in 't voorbijgaan een opftopper om mijn ooren, dat ik 't onderst boven rolde, en melde als een vierpijl of als een blikfem de kamer uit. Ik was blij dat het dag was. Toen ik's morgens mijn geval aan de Paters verhaalde, hadden zij allen evenveel medelijden met mij. Zij. waarfchuuwde mij ook voor deeze Kamer, om dat het daar altijd fpookte, zedert dat een heilige Broeder aldaar overleeden was, zo dat niemand er meer flaapen wilde of kon. De Prior gebruikte ook daadlijk de voorzorg, om een hangflot aan de deur te doen maaken, zo dat er, buiten hem, niemand meer in kon. Maar kijk eens, Heer Pastoor! hoe verre de boosheid van den duivel gaat, en hoe ligt een Mensch in verzoeking vallen kan! En hoe zeer hebben deeze geestlijke Vaders, die voor onze Zielen moeten zorgen, niet noodig om op hunne hoede te weezen tegen dergelijke li 5 ver-  C ï*5 ) vocldet, en in uw boos hart het ontwerp fmeedet, om naar een ander heen te fnellen, en die insgelijks ten prooi uwer nimmer verzaade geilheid te maaken, toen dit uw voor neemen, het zij door eene merkbaare koelheid, of door onbezonne uitdrukkingen, kenbaar werd aan uwe Bijzit, toe verfchrikte zij zekerlijk; toen ontwaakte haar gewisfe; toen greep wroeging en wanhoop haar aan, en toen ftond zij ook op, om een zelfmoorfter te worden! Elize ging heenen, onder den vloek en toorn des Hemels en verdronk zig zelve te * * *! En gij, Monfter! offchoon u den dood, den rampzaaligen dood van deeze uwe Hoere niet onbekend heeft kunnen zijn, ten minIten, dat gij haar Godvergeeten voorneemen hebt kunnen vermoeden, gij zijt echter voortgevaaren in uwe booze handelingen en hebt u de wraake niet ter herte genoómen, die van booven reeds afdonderde op den kop uwer Iezabel en haar verpletterde! Gij hebt e®n nieuw onderwerp voor uwe onkuischheid gezogt, en de aanftoking van den Satan heeft $r u een doen vinden. Het ongelukkige Meisje, Pieternelletje, in wiens hart waarlijk iets goeds gewrogt is, L 3 cn  en dat, in weerwil haarer (hinkelende zwakheid , eene Bekeerlinge is, werd door u met brandende oogen begluurd! De fchoonheid en bevalligheid, die haar gewisfelijk, tot ge-, heel andere einden gefchonken is, waren begeerlijk in uwe oogen! de oude Slang worftelde in uw hart, en deed u de verbooden vrugt begeeren! Wat moeiten hebt gij daadlijk niet al aangewend in uw boekenkamer, wanneer die heilbegeerige Ziel, zonder arg en in haare eenvoudigheid, u om dit of dat geestlijk en godvrugtig Boek ter leen kwam vraagen! Hoe zeer hebt gij haar toen al tot ontugt aangezogt! q Eduard! ga in uw hart, en onderzoek aan welke verfchriklijke Zlonden gij in deezen-fchuldig ftaat! Eindlijk hebt gij dit onervaaren en zwakke Schepzeltje, onder veele en groote beloften en andere fchoonfchijnende woorden, weeten overtehaalen, om met u de vlugt te neemen: om aldus haare eer en goeden naam voor altoos wegtefmijten, en om met u een fehandiijk en omugtig leeven te leiden. Dit bleek, daar gij deeze onnoozele Dina hebt weeten overtehaalen , om met u, op een bedde te overnagten, -— en dit blijkt nog duidlijker, daar zij van u bezwangerd is ge-.  geworden, en zij thans zig in een flaat bevind , die uwe zonde voor de oogen der geheele Waereld zigtbaar maakt! En of dit alles nog niet genoeg ware, wilt gij nog grooter, nog uitfteekender Booswigt zijn! Na uw eerfte Bijzit Elize tot den vertwijffeldften, tot den verfmoorendftendood, tot eenen rampzaligen Zelfmoord, gedreeven te hebben; — na een vroom Meisje bedurven en te fchande gemaakt te hebben, ontloopt gij uw Vader door een fchandelijke vlugc; laat gij alles vaaren; laat gij een bedroogen Meisje aan zig zelve, aan den Duivel over, mooglijk wel verwagtende, althans hoopende, dat, daar Elize zig verdronken heeft, Pieternelletje zig ophangen mag! Ontaarte Zoon ! Booswigt ! zult gij dan nog niet tot ftaan komen in den loop uwer zonden? Moet gij dan nog meer gruuwler* pleegen? hebt gij niet alreeds Ongelukkigen genoeg gemaakt? Of wend gij het naar het bijgeloovige Vrankrijk, om aldaar uw kostlij ke Ziel, in de ftrikken des Pausdoms te laaten kluisteren, en aldus geheel verlooren te gaan ? Mijne vermaanende, mijne tot bekoeringnoodigende ftemrae word nog agter u ge* L 4 hoordl  C i73 ) Heiligen raakt. Gij zult zien, dat ik een Karei ben, waarop men huizen kan bouwen , en die een Goliath in 't gras zou leggen, als hij Davids flingerfteen maar had. Gij kunt ook verder gerust zijn, dat ze mij niet vinden zullen. Neen! neen ! de Vogel is al gevloogen en ik heet gansch anders dan. ik gedoopt ben; ik heb den naam van Julfert aangenomen,- zo heette mijn Grootvader, en dien goeden Man fchaam ik mij geenzins, ik zal zijn naam draagèn, tot aan mijn dood toe! De Julferden zijn beroemd van ouds af. Een onzer Voorzaaten was Inquifitiemeester ónder Phlip den Tweeden, en zo als gij weet, al durven wij het juist niet hard zeggen, dit was een eerfte Bol in 't Kettervangen en verdelgen. Kijk, Heer Pastoor! als er nu heden ten dage nog twee £ drie douzain zulke Phlippen leefden ,' de Ketterij zou al heel fpoedig op zijn-oor leggen. Ik heb hier té B (want daar ben ik nu,) op het Leu- venfche plein het hoopje aarde nog gezien, waar, in de dagen van ouds, toen ons geloof nog boven Jan was, 'de Ketters verbrand werden. Ik had een Pater bij me, die alles vertelde, wat hier gebeurd is. Hij verhaalde 'mij, dat hier een menigte Mannen en Vrou.  C 1/7 ) Maar toen moest gij ook deeze fchelrnfche jfooden eens gezien hebben, hoe verbaasd en 'verbijsterd ze ftaan te kijken! want dit hadden ze maar in 't geheel niet verwagt! — Er zijn er •die hun handen naar den hemel Haan; hun hoofd omkeeren! anderen vallen van hunne ltoelen, met handen en voeten in de lugt, of rollen als kegelklooten onder de tafel: met één woord, het ziet er godsjammerlijk uit. Hoe deeze zaak uitgekomen is, weet ik niet, maar althans ze kwam uit, en de Jooden zijn naar verdienften geftraft, — en om nu te toonen, dat deeze zaak waarlijk zo gebeurd is, — maar gij begrijptze, Heer Pastoor! veel mooier dan ik ze u verteld heb,— zo hangt er den balk nog, waarin deeze mishandelde Heiligdommen gezeten hebben, en ik heb hem met mijn eigen oogen gezien. Zo veel dingen, dit begrijpt gij leevendig bevestigen mij van dag tot dag in den Godsdienst mijner Vaderen. Ik ben ook reeds zo veel geld kwijt, als ik anders in tien jaaren aan de Kerk befteedde, en daarom kan ik u ook in 't vervolg zo veel niet meer zenden, want, kijk, Heer Pastoor! wij moeten zo geeven, dat wij geevende kunnen blijven, ea ook komt het op één uit of zij hier voor M mi]  C 17S ) mij bidden, dan of gij het voor mij doet; alsOnsheer maar bevreedigd word , is het om 't even waar zulks gefchied, en als ik het hier laat doen, weet gij, dan heb ik er het gezigt en gehoor nog van, en dan help ik ook nog bidden, zo goed en zo kwaad als het is, en dit kunt gij mij niet kwalijk neemen; want immers hebt gij mij meer dan eens betuigd, dat het u niet óm den penning te doen was, als gij mij aanraad, om misfen en offerhanden te laaten doen, maar dat het klinklaare voorzorg was voor de arme zondige Ziel van Vader Robert, en dit geloof ik, om dat gij een eerlijk Man zijt. Ik denk hier nog eenige dagen te big ven. Men fpreekt hiev zeer fterk, dat de zaak der Heilige Kerk, want dat is hier het Patriottismus, nog wel eens zal zegepraalen. Er zijn verfcheiden wondertekenen in de lugt te zien, zegt men, en ik wil het gelooven, fchoon ik er alle avonden en nagten te vergeefsch op uit ga, om ze te vinden; en dat ik ze niet vind, heeft een Pater mij gezegd, komt daar van daan, om dat ik geen geestlijke oogen heb. Nu; het is overvloedig genoeg voor het groote oogmerk, als de Heeren Geestlijken «leeze Wonderen maar zien. En  C 179 ) En hier mede af breekende, heb ik de eer , ZEVEN en DERTIGSTE BRIEF. jpastoor leervast aan pater hebgraag, te b TT\ians, mijn goede Vriend! onthoud er zig in uwe Stad een zeer vette Vogel, waaraan al vrij wat te plukken valt, en die, zo gij hem niet bijtijds weet optevangen, zig Vast en zeker elders zal laaten vangen, en de aanmerklijke winften, die er van hem te ha#len zijn, gaan onze neuzen voorbij. Hij is gelogeerd in de * **, zün eigen naam Ss Robert, doch om reden heeft hij den r aam van Julfert aangenomen. Hij is onbegrijplijk vast verkleefd aan onze Kerk, en offert er alles voor op: dus is hij langs dien kant het beste aantevallen en te overmeesteren. Ik voeg hier neffen» een lijstje waarin gij de naamftn vind van genoegzaam alle zijne Aanverwanten, als ook derzelver Historiën, en voorts alles wat u noodig te weeten ftaat. M> 2 1% enz.  C i3o) Ik twijffel niet of gij zult deezen mijnen wenU verftaan. Vermits de Waereld toch bedroom gen wil zijn, en hier mede tegenwoordig het meeste geld te verdienen valt, dan zijn wij er ruim zo na toe als iemand anders. De Leér van heilig bedrog te moogen pleegen, ftrekke ten waarborge van onverhoopte ontdekkingen, of onverwagte uitkomften. Meer heb ik u niet te zeggen. Ik fchrijf deezen in baast Ik blijf, na toewenfching van een gelukkig flaagen, uwe, enz. AGT en DERTIGSTE BRIEF. eduard aan karei, "W*at is mijn Lot, mijn dierbaare Karei? wat ftaat uw rampzalige Vriend nog al meer te wagten ? Gij fchrijft mij niet en intusfchen ontvang ik een brief, — wat? -— neen! een doodfteek van hem, die zig mijn Vader noemt. Lees zelf dien brief, dus luid hij * [Men zie den vierendertigften brief, welken Eduard alhier uit gefchre even en ingelascht had.'} Is  C»8i) Is het waarheid, mijn Karei! het geen mijn Vader met zulk eene vinnige bitterheid mij verhaald, — is Elize — verdronken?—• Ik kan zulks niet gelooven! — Gij zoud het mij eerst gemeld hebben! — Ik befchouw het als een list, als een wreedaartig helsch bedrog, om mij in den ftrik te lokken! — Gewislijk wil men zig van mijne vertwijffeling bedienen, en in de verbijstering waar in zulk eene gebeurtenis mij noodwendig moet brengen, zig van mijn Perzoon verzekeren. — Ik gis zulks te fterker, om dat ik eenige reizen verfcheiden Perzoonen voorbij mijn verblijf heb zien waaren, welken mij zeer verdagt voorkomen. Neen, Karei! ik geloof die tijding niet. Ik fchrikte op het eerfte leezen; -— maar fchielijk bedaarde ik. Had het waar geweest, — mijn voorgevoel, — mijn hart zou het mij bevestigd hebben! — niets van dit alles! •— Ik ben bedaard gebleeven. —■ Elize dood? zeg ik, neen! dat kan niet zijn, *— Karei zou het mij gefchreven hebben. Evenwel, na dit met zo veel verzekerdheid gefchreeven te hebben, *— gevoel ik, — mijn Vriend! — eene heimlijke. ontroering. -— Zou mijne Elize, denk ik, — M 3 moog-  C i8z ) ffcooglnk uit wanhoop, dc nnr tig zétve hébben geftegéft;? •— God -veer, of zij ni'"-, op dezelfde wijs als ik. is vervoerd en misleid geworden? .._ of haare eere, ■ groote God! — niet ten prooije van deezen of geenen Vütggart of Omgekogten ten deele is geworden ! — en of zij, - in die oogenblikken van ve:'twijffeling, — van verwoedheid niet ijtlin^ weggefneld, — en zig aan haar dierbaar leeven, — helaas! — vergreepen beeft? Welke leugens heeft men haar misfehien niet ten mijnen opzigte wijsgemaakt? Ach! — welk een akelig toneel opent er zig voor mijne angftige verbeelding! — Karei! Om de liefde Gods bid ik u, — fchrijf mij daadlijk, zonder uitftel wat er van zij! Spaar de waarheid nier! Verfchoon mij geenzins! ik kan alles hooren, ben alles getroost, en, hoedanig mijn lot ook zij, .— gij zult mijn gedrag bewonderen! Overijlde flappen zult gij van uwen Vriend niet zien! Kwijnende, fólterende droefheid mag mij langzaam ten grave fleepen, maar geen gezogte dood! —- Neen! Karei! gewoon aan de ongelukken, hebben zij mij bedaardheid tegen hunne felfte flagen ingeboezemd. Ik wagt dus  C 183 > dus ten eerften mijn vonnis, en zo gij niet aanftonds fchrijft, weet ik wat ik gelooven moet. NEGEN en DERTIGSTE BRIEF. robert aan pastoor leervast. N u is het zo zeker waar als twee maal twee vier is, dat ik op de nominatie fta om een Heiligen te worden, wel niet in folio, •— want, kijk, Heer Pastoor! daar is Vader Robert de man niet naar, maar evenwel in duodecimo, zo als men ze bij voorbeeld met zwarte letters in den almanak vind. Ik heb niet flegts van mond tot mond met een Primo Heiligen gefprooken, maar ik heb zelf verfchijningen gehad en mirakelen zien gebeuren. Ik ben op een plaats, — de hemei weet waar, <— maar op een plaats, die de Heiligheid zelve is, dit is wiskunftig. Maar ik moet van vooren af aan beginnen^ De Historie is zo verbaazend en zo verwonderlijk, dat gij ze niet zult willen gelooven, en echter is ze waar; kijk, om «il 't geld van M 4 de Ik ben, enz.  C 184 ) de waereld zou Vader Robert, in dit geval ■niet willen liegen. Hoor dan, wat mij overkwam. Eergisteren avond deed ik een wandeling binten de Stad. — De wegen hier omftreeks zijn al/wat menfchenöogen zien kunnen, zo mooi, zo verruklijk en zo hemelsch! Ik was als opgenomen van verrukking, en liep dus veel verder dan mijn voorneemen was. Ik kwam in een magtig groot bosch: — een bosch waarvan ik nooit de weergade geZien heb. Dit was overheerlijk fchoon. Overal had men verfchot en verfcheidenheid van gezigten: met een woord, het Paradijs van Adam en Eva kan nietmooïer geweest zijn.De Ehzeefche Velden, waarvan ik weieens geleezen heb, waren er Braaklanden bij, of bever, mogten er zo min bij vergeleeken worden, als het Galgeveld. Er was een fraai grotwerk, niet verre van een natuurlijken waterval, aan den voet van een heuvel, vol van digt en hoog geboomte, van onderen tot boven beplant, daar ging Vader Robert op een bankje zitten. Ik had een kortPijPje in mijn zak; flopte eens; floeg vuur; ftak aan, en rookte zo fmaaklijk als ik nog ooit gedaan had. K£k, zei ik tegen mij zei-  ( i85 >' zelve, want als ik zo op mijn dreef ben', babbel ik altijd in mijn eigen, kijk, hoe goed is Onsheer , dat er zulke heerlijke en heilige Landen op zijn aardbodem wasfchen! Wie zou hier niet opgewekt worden, om de heilige Kerk getrouw te zijn , en zijn knorrig Wijf, met alderzelver ap- en dependentiën te vergeeten ? Op zulk eene genoeglijke wijs mediteerende, zag ik van verre een eerwaarde Pater naar mij toe komen; ik had hem reeds gezien toen ik de Stad uitging, en zo nu en dan onderweg , vermits hij bijna dezelfde wandeling als ik, fcheen te doen; ook geloof ik, doch dit ontgeef ik mij, dat hij binnen kort eens» k tweemaal in mijn Logement is geweest. Dit vertel ik u zo uitvoerig, om dat ik aan deezen Eerwaarden Pater mijn tegenwoordig geestlijk geluk verfchuldigt ben. Hij zettede zig, na mij vriendlijk gegroette hebben, niet verre van mij neder en mediteerde een goede wijl. Ik wilde hem niet ftooren, maar ging insgelijks met mijne heilige overdenkingen voort. Toen hij gedaan had, ftond ik op en maakte een praatje met deezen heiligen Geestlijken, want kijk, Heer Pastoor! heilig is hij zeker M 5 en  C x86 ) en dat zal bij de Hukken blijken; luister maar naar 't volgende. Zonder dat ik tegen hem gezegd had wie ik was, zonder dat zelf een éénig Mensch in geheel B dit weet, noemde hij mij daadlijk, mijn Heer Robert, thans Julfert! Ik ftond even zo vreemd op te kijken als of ik het te Keulen had hooren donderen! Hoe kent deeze mij, dagt ik, en hoe weet hij, een geheim, dat niemand weet als ik en de Heer Pastoor? — Maar hoor nu eens wat er gebeurde! — Hij wist zelf mijn gedag. te. Wat peinst gij bij u zelve? ging hij Voort, verwondert gij u dat ik uwe geheimen weet ? _ Wilt gij hebben, dat ik u nog meer zeg ? — Zeer gaarne Pater! antwoorde ik, en toen gingen wij naast elkander zitten. Hierop verhaalde hij mij precies, zonder een oogenblik of een letter te misfen, wanneer ik gebooren was en waar; hoe mijn Moeder heette , en zelf wist hij mij woordlijk den twist te zeggen, die ertusfehen mijn Ouders en een Oudoom van mij was voorgevallen , over den naam, dien ik bij den doop ontvangen zou! — Kijk, Heer Pastoor! bij zulk een Heilig is Ludeman maar een Lorrebos. Nog  C 187 ) Nog al meer; hij noemde in order mijn ge» heele Faffiilje op,met naamen en toenaamen; flegts in den naam van mijn Overgrootvader Jasper Julfertze had hij mis; deezen noemde hij Jozef: maar kijk, dat was niets; weinig luiden hebben hem' bij den naam van Jasper gekend, gij zelf, geloof ik, dat niet beter weet of hij heette Jozef. Enfin, er was mij in mijn ganfche leeftijd, tot op den huidigen dagtoei niets gebeurd, zelf de historie van Elize en Klaartje, of hij wist het op zijn. duimpje. Maar, Pater! zei ik toen, al wat gij daar zegt is de loutere waarheid, maar biegt nu eens zuiver op, hoe weet gij dit alles toch. Ik ben, zei hij toen, een Heilig, die met den geest der Voorzegging befchonken is. Ik ben tot u gezonden, om mij aan u te openbaaren, want, buiten u, weet niemand, dat ik een Heilig ben, en dan is mijn last, om van u ook een Heilig te maaken! Op deeze woorden ging er een verheuging door mijn vleesch en beenderen! Zie daar, riep ik,mijn gebed verhoord! en opftaande viel ik den Heilig om den hals. Om nu een Heilig van u te maaken, ging hij voort, is het noodzaaklijk, dat gij met H$  C iÖ3 ) mij gaat, en u gansch en al aan mijn beltinnen leiding overgeeft! — Ga maar vooruit! ga maar vooruit! viel ik hem in de reden, ik zal u volgen , 't is het zelfde waar zo, als gij maar een Heilig van mij maakt. Hierop gingen wij meer dan zes uuren verre, door allerlei eenzaame en afgeleeg'en wegen. Onderweg hadden wij allerlei gefprekken, waaruit ik befpeurdc, dat hij een ongemeen heilig Man moest zijn. Eindlijk kwamen wij , in den ftikdonker aan een Stad, waarvan ik den naam niet mogt weeten. Wij gingen door een menigte naauwe ftraatjes en poortjes. Ik werd zo moede als een hond, «n verlangde flerk, naar het einde van deeze 3>elgrimagie , want mijn exteroog deed verbruid zeer. | Na verfchriklijk lang omgedwaald te hebben, want deze Stad, zei mijn Leidsman, was driemaal zo groot als Jeruzalem, kwamen wij aan een groote poort. De Pater had een fleutel in zijn zak, opende de deur, en wij flapten binnen. Alhier werd ik door een menigte Paters, van dezelfde foort als mijn Leidsman verwelkoomt, en met zeer veel «erbied behandeld. Men gaf mij allerlei versnaperingen en ververfchingen. Men bragt mij  C 191 > -kennis met deeze Heiligen maaken, want kijk , Heer Pastoor ! mijn Leidsman mag zeggen wat hij wil, maar zij Aagten de Aapen,en kunnen wel fpreeken als zij willen. Met mijn Wijf of andere waereldfche zaaken breek ik nu mijn hoofd niet meer. Ik ben nu aan de poort van den Hemel, en hoor de Engelen zingen, als ik het begeer. Ik merk echter, dat de booze Geest hier ook al in 't fpel is. Deezen nagt heb ik eenige witte Duivels gezien, die bij de Paters in de Celletjes floopen; maar, God zij dank, bij mij heeft niemand geweest. Ik zet nu ook het Wijwater met de kwast voor mijn bed, dan heb ik maar te fpeeten* om dit helsch gebroed wegtejaagen. Een der Paters heeft op zig genomen, om Ai deezen brief te bezorgen, die ik niet kan zeggen, uit wat plaats hij u toekomt, want, 20 als gezegd is, ik weet niet waar ik ben. Nu dit komt er ook niet op aan. Bij de eerfte geleegenheid fchrijf ik u weer, hoor! Ik ben met alle achting enz. VEER.  C 19a } VEERTIGSTE BRIEF. ' [Deeze brief ftrekte tot een Couvert voor den bovenftaanden.~\ PATER HEBGRAAG AAN PASTOOR LEERVAST. J3e Vogel is gevangen, mijn Vriend! hij was waaragtig al te vet, om zo maar te laaten vliegen, 't Verwondert mij, dat hij nog zo verre heeft kunnen komen zonder geplukt te worden. Trouwens het Patriottismus zit veelen tfe fterk in 't hoofd, om op hunne affaires te pasfen, of dergelijke buitenkansjes te bejaagen, niettegenftaande onze heilige negotie zo vervloekt flap gaat als ooit. Wij zullen den Sintzieken Julfert wel in de luuren leggen. Als de man aan dat euvel ziek is, dan kon hij nooit in beter handen vallen dan in de onzen, dit weet gij, en wij bedanken u wel duizendmaalen voor uwe goede geneigdheid. Gij kunt gerust zijn, dat gij er uw portie van hebben zult. Aan het een en ander is Vader Robert al over de twee duizend gulden kwijt. Hij heeft- ons  C 193 3 onsWisfels gegeeven, die w§, voorzigtig; heidshalven, liever u willen verzoeken te ontvangen, dan dat wij ze hier over doen. Gij zult ons zeer verpligten, met bij geleegenheid, ons eens te willen melden, hoe veel Vader Robert, alias Julfert, wel bij zig heeft, ten einde er onze maatregels naar te neemen. Al wat wij evenwel van hem ontvangen zijn volkoomen vrijwillige giften, de heiligheid van onzen fland duld niet dat wij het op een andere wijs zouden meester worden. Er word gezorgd, dat hij aan niemand fchrijft dan aan u. Nu gij de Zot niet bij u hebt, kunt gij u nog eens met zijne vertellingen vermaaken. Als hij rijk genoeg is, dan kunnen wij er een Sint van maaken, in den fmaak van Don Quichot. , Wat dunkt u ? En hier mede u aan de Heiligen beveelende, heb ik de eer mij te noemen, enz. N EEN  C 194 ) EEN en VEERTIGSTE BRIEF. robert aan pastoor leervast. j0^a'ar heb ik een ftukje uit gevoerd, Heer Pastoor! Kijk, dat ik niet weer zou willen doen, al wilde men al het geld geeven dat de vijf-en twintigfte penning opbrengt; neen, bij mijn ziel! niet, want dat was bij den dood af. 't Is wel wat lang om te ver. tellen i maar 't is waardig om gehoordte worden. Kijk! als het gedrukt wierd, en de Ketters lazen het, ze zouden er waaragtig door bekeerd worden, en geen Jozephus zou het ooit weer in zijn bol krijgen, om de heilige Kerk zo veel tort aan te doen ! dat fchreeuwt tot den Hemel, zo als die Karei te werk gaat. Begrijp maar eens hij wil de Kloosters vernietigen, en al die heilige Men- fchen in de zondige waereld zenden: wi.-lke gruuwelen ! <—■ maar wagt maar wat; Hij zal er van lusten, dat zweer ik. Ik bebu in mijn voorigen gezegd, dat mijn hart trok , om nog eens in het Magazijn der Heiligen te gaan, en eens op mijn gemak dit huishouden optencemen, want kijk, Heer Pas  C-I95 ) Pastoor! als Vader Robert wat moois ziet, dan ziet hij het gaarne nog eens Meer dan 'eens vroeg ik aan mijn Heiligen, om nog eens derwaards te gaan; dan hij wei* gerde zulks, zeggende dat het niet geoorloofd ware, om deeze hemelfche plaats zo dik wils te bezoeken , en wat ik deed of niet, ik kon hem er niet toe beweegen. Een der Fraters bij geval mijn verzoek gehoord hebbende, kwam in ftilte bij mij en ftelde mij voor, om te bezorgen, dat ik het magazijn zag, doch in 't geheim, zonder dat cr iemand van wist; Hij wist waar de flcutel hing, en zo, ik wilde, zou hij mij die, tegen agt uuren des avonds ter hand flellen; dan kon ik, terwijl de Paters op 't Choor den dienst waarnaamen, derwaars heen gaan, en alles op mijn gemak bezigtigen. Ik ftopte deeze goedwillige Frater een fooi in de hand; want deeze heilige Famielje kijkt onophoudelijk naar mijn handen, of er geen goede giften en gaven uit nederdaalen, en maakte mij gereed, om er die avond heen te gaan. Ik las naamlijk zo veel Paternosters als ik kon in dien tusfehentijd, ter voorbereiding mijner onderaardfche reis, N 2 Te*  i Tegen dat de Frater kwam begon mijn hart te jaagen en te kloppen; want kijk5 Heei Pastoor! 't is geen kleinigheid om 's avonds in den donker, moederziel alleen in een onderaardfche kelder te gaan, daar, de Hemel weet hoe veel doode Heiligen, in de rondte, tegen de muur ftaan. Duizend menfehen zou men vinden, die het althans niet doen zouden, en ik, bij mijn ziel! zou het nu ook wel uit mijn lijf laaten. De Frater klopte aan mijn kamer. Kom binnen! zei ik. 't Is nu bij agt uuren, zei hij, indien gij nu gaan wik, dan is het tijd. Ja, zei ik, maar zoud gij mede willen gaan? Ik kan niet, zei hij, ik moet ook op't choor weezen, de Paters zijn er al: maar daar is de fleutcl, ik zal u tot aan de deur brengen; en Éegen dat gij er uitkomt, zal ik maaken wederom hier te zijn. Goed zei ik, maar ik moet immers licht mede neemen. Ik heb hier een klein lantaarntje, zei hij, bedien u daarvan, maar bij leeven en dood, al wat gij hoort of ziet, niet te fchreeuwen of uit het fchool te klappen. Toen ik hem dit beloofd had ftapten wij voort, een donkere, akelige gang, al regt uit; waar een deur was, dik met ijzer beflagen; toen den hoek om; een trap  C i97 ) trap af en door een anderen deur, weder in een naar gangetje, omtrent zo als in een bctoverd Kafteel, waar Reuzen en moordenaars woonen. Geduurig dagt ik iets te zien, dat naar een Geest zweemde. De Frater fprak mij moed in 't lijf. Het fpookt hier wel, zei hij, maar zo vroeg niet, dan is het wel twaalf" uuren in den nagt, en ook de fpooken doen hier niet veel kwaad, want de Heiligen zitten ze te digt op de hielen; zij mogen hier cn daar zo eens een zwarteklaauw op de muur zetten, of elkander filhouetteeren, maar dat is het ook al. Toen ik al die duivelsklaauwen en koppen op de muuren zag, werd ik zo koud en ftijf als een dooden kabeljaauw, en ik kreeg, berouw van mijne nieuwsgierigheid, en ik zou •gewislijk wedergekeerd zijn, had niet de Frater mij hier fchielijk verlaaten, zeggende: Daar is de deur van het Magazijn! met een ging hij weg en fmeet een der deuren van de gang toe, zo dat ik niet weder te rug kon. Daar ftond nu Oom Kool, even gelijk een arme ' Hangeman voor de Vierfchaar. Het lantaarntje trilde in mijn hand en mijn tanden kletterden op elkander als fpaanfche caftiljetfcen. Mijn hart voelde ik niet meer, maar N 3 wel,  C 198 ) wel, ter plaatfe, waar het gezeten had, voelde ik eene doodlijke beklemdheid, die ik u niet befchrijven kan. , Had ik te rug gekend ik zou hetzekerlijkgedaan hebben, maar ik kon niet; roepen dorst ik niet want dit was tegen de affpraak, en een eerlijk Man moet zijn woord houden, al fchoot hij er den hals bij in ! Kijk , Heer Pastoor! dat is mijn grondregel, en dat behoorde ze van alle menfehen te weezen, is het zo niet? In dit vervloekte tovergangetje dorst ik ook niet blijven; want dagt ik als de Drommels zig eens in de klok vergisfen en komen hier eens wat vroeger om te iilhouetteeren, God weet, of Vader Robert dan ook geen beurt zou krijgen en door den duivel gefilhouetteerd worden. Kijk! dagt ik verder, als ik dan van twee kwaaden het minfte moet kiezen, dan is het veel beter bij de Heiligen dan bij de booze Geesten. En nu ftak ik de Sleutel in het Slot, ; doch fchielijk trok ik hem wecruit, om dat ik dagt van binnen gerucht te hooren. Eenige oogenblikken Stond ik besluitloos, — maar toen ik een vervaarlijk gebulk, gefnuif, gebrom en het rammelen van ijzeren kettingen  C 199 ) gen hoorde, welk ijslijk gerugt van den kant van deeerftegangvan_daan kwam, aarzelde ik niet» lange maar opende het Magazijn der Heiligen. Dan! hier viel Vader Robert, met handen en voeten van elkander, zo lang als hij was, op den grond, met de klem in de tong en volftrekt buitenftaat, om zig te beweegen. Want, Heer Pastoor! de Heiligen, die ik de voorige keer, in 't rond tegen den wand ftaande gezien had, zaten nu ordenlijk, op ftoelen, rondom een tafel, in 't eigen gewaad, dat zij toen aan hadden en er even doodsch en afzigtlijk uitziende. Door mijn onverwagte inkomst en nog onverwagter val, moeten deeze doode Heiligen zekerlijk gefchrikt hebben, —althans zij keeken allemaal om na de deur; — maar dit omkijken, Heer Pastoor! kijk, dat wag de akeligheid zelf: als ik er nog om denk, dan kan ik nog zo koud worden als een lekileen. Vader Robert bleef leggen, want had ik geftaan, dan zou ik zekerlijk door dat naare, akelige omkijken, toen gevallen zijn. Zo dra evenwel de Heiligen mijne ontfteltenis vernamen , Honden er twee van de tafel op, om mij te helpen, en kijk, Heer PasJS 4 toor!  C 200 ^ Coor! daar zag ik toch hunne mensenlieven; heid uit. Zij hadden handen zo koud als Hukken ijs, en zo dun als of ze van mandenwerk gemaakt waaien. Zij rigteden mij op ; zetted«n mij op een ftoel. Job! zei de een tegen den ander, met een heel fijn ftemmetje, hebt gij geen eau de luce, of Hofmans droppeltjes hij u ? Neen! Salomon! zei de ander ook heel fijn fpreekende, maar Jeremias, of Laurentius zal misfchien ze wel hebben; ik zal 't eens vraagen. Toen ik de Heiligen hoorde fpreeken brak mij 't zweet met ganfche droppels uit. Nooit, nooit van mijn lecven heb ik in zulk een aller, doodlijkftc benaauwdheid geweest. Jeremias had geen droppeltjes en Lauren. tius ook niet, maar Sinte Barbara gaf een doosje met goudpoeder, waar van ik met duivels geweld eenige lepeltjes doornikken moest. Gij begrijpt, Heer, Pastoor! dat ik er veel tegen had, doch het holp niet: ik was nu in de fchuit' en moest mede vaaren. Job en Salomon namen mij toen, met ftoel en al op, en plaatften mij aan de tafel bij de Heiligen. Ik protefteerde wel tegen deeze c^r, zeggende, dat ik geheel en al onwaardig was, om bij de Heeren Heiligen aan tafel ter ?it„  (201 ) zitten, doch dit holp niets. De Heiligen verftonden geen complimenten, en zo dikwils als ik van de ftoel wilde oprijzen vatteden Salomon en Job mij zo gevoelig in de armen, om mij weder neder te zetten, dat ik niet anders dagt, of ze zouden mijn armpijpen aan ftuk geneepen hebben. Kijk, Her Pastoor! dat de Heiligen in hun kluiven krijgen laaten zeniet gemaklijk glippen- Vader Robert weet het bij de ondervinding. Bon gré mal gré, moest Vader Robert dus blijven zitten. In Gods naam, dagt ik, als het fatzoen der Heiligen er niet bij lijd, mijn fatzoen wint er bij. Toen ik zelf een poosje gezeeten had, en wat tot bedaaren kwam , bc gon ikergrootsch op te worden, o! Dagt ik bij mij zelf, als Klaartje mij hier eens zo in folio onder de Heiligen zag zitten, hoe bedonderd zou zij dan niet opkijken, en hoe Zeer zou zij verlangen om weêr vreede met Vader Robert te maaken! De Heiligen, die aan 't hooger einde van de tavelzat, en er zekerlijk een uit het oude of nieuwe Testament was, begon, toen mijn complimenten ophielden te fpreeken, al mede met een fijn Stemmetje, doch evenwel zserverftaanbaar, fchoon hij Vlaamsch fprak, N 5 en  en' wel zo als men het te B .... fprcekt, en dat weet gij is voor een Hollander niet gemaklij k om te ver Haan. Wat deeze Heilig al gezegd heeft is mij on. mooglijk woordlijk naar te vertellen. Ik weet er wel veel van doch alles niet. Ik zal er u echter zo veel van zeggen als ik maar immers kan. Hij beklaagde zig dan verfchriklijk over 't groot verval, dat er in de Heilige Kerk thans plaats had. Hij verhaalde hoe heerlijk en charmant het geloof voor deeze praalde : hoe zijn Heiligheid te Rome Keizers en Koningen op den kroon tikte, en als zij het niet naar zijn zin maakten, met weinig woorden de. werf afftuurdèïi; of ze een blikfem over de lenden lag, even gelijk een Corperaal zijn rotting over den rug van een Zoldaat. Kijk! zei hij, dat waren nog eerst goede tijden voor de Kerk, — maar tout tout! die tijden zijn voorbij, en keeren mooglijk nooit weder. Niet weinig ging deeze Heilig ook af op alle die vreeslijke affchaffingen welken er thans plaats hadden. Op de hoeken van de ftraaten had men voor deezen allerlei foorten van Heiligen gevonden, waar tegen men eerbiedig den hoed afnam; maar thans, tout tout  C 203 ) tout, waren de meestcn geremoveerd, of die er nog ftonden waren zo vervallen, dat men naauwlijks wist of het aapen of menfchen waren; terwijl niemand zo veel voor den Godsdienst meer over had, om flegts een gebroken neus te laaten repareeren. De Beelden die er nog-ftonden en nog heel en gaaf waren, ging men voorbij zonder eens aan te zien, of de Jongens gooiden er kaatsballetjcs tegen. Wat Heiligen! riepen de zondige B rs! tout tout! een potteke Varo of Lombek! Met de heilige biegt was het niet beter gefield. Vcelen kwamen niet meer ter biegt; anderen kwaamen zeer zelden, en die er kwamen vertelden doorgaans niet meer, als zij wilden, dat hunne Biegt vaders weeten zouden. Zelf, o gruuwel! liep men er zo los overheen, dat onlangs, Een ter biegt komende, tegen den Pater zei: Ik heb geen tijd om al mijn zonden in 't net optegeeven, maar grosfo modo zal ik er zo omftreeks de vijfhonderd gedaan hebben; om evenwel niet te weinig te rekenen, zo zullen wij er duizend ftellen; zegt mij nu maar gaauw, hoe veel geld ik fchuldig ben, dan zijn wij hier van af. Welk  Cao*) trekken. Onze Voorvaders waren door mitf fen en paternoster leezen zalig geworden, maar Hij, — welk een ftoutheid, wilde dat zijne Onderdaanen eerlijke Luiden zouden weezenen den Bijbel onderzoeken, om zelf te zien en te weeten wat hun te doen ftond x om zalig te worden, en dergelijke fnoode ketterijen meer. Enfin hij vertelde zo veel, 'en had zo almagtig veel zwaarigheeden en klagten, als of de Kerk op 't punt ftond om den geest te geeven. Hij trof mijn hart, dat kan ik u heilig verklaaren: Want kijk, Heer Pastoor! de Kerk is mijn oogappel en mijn ftokpaardje, en daar deel ik lief en leed mede. Ik zal mijn brief eindigen, want anders vrees ik dat gij hem niet uit zal leezen. Ik zal u echter onmidlijk weder een ander gereed maaken en u toezenden. Ik ben, enz. TWEE en VEERTIGSTE BRIEF. robert aan pastoor eeervast. Jk zal voortgaan met te vertellen, Heer Pastoor! want, bij mijn ziel, kijk, da Hi.  C 2CÖ ) Hiftorie is te mooi om ze niet te weeten. De klaagende Heilig haalde nog zo veel oude koeien uit de (loot, en las nog zulk een groote lijst van klaagliederen op, dat mij waarlijk het bloed uit de teenen in den kop kwam. Dus, ( zei hij ook al, ) waren er met menigte Geuzenboeken in het Land, die er vrij in kwaamen en ongeftraft geleezen werden! Zelf had de Vorst de Geuzen vrijheid gegeven om te prediken cn een Kerk te hebben! altemaal dingen, die nergens anders toe dienden, dan om het waar geloof te ondermijnen, en de waare Geloovigen in heele of halve Geuzen te herfcheppen! en kijk! Heer Pastoor! dat zijn vervloekte flegte kunstjes, daar de Heiligen met reden over klaagden. Die Vorst verdiend immers om als een Pest, als een Alonfter, uitgekreeten} en gehaat en verdoemd te worden, van het eene einde der waereld tot het andere ? Want Hij, Hij alleen is de oorzaak, dat de Heiligen en de heilige dingen van onze Kerk thans op zulk een laage markt zijn ! Kijk, dit is iet* dat hij nooit kan verantwoorden, en daar ik eeuwig wraak over zal fchrceuwen. Wat, zei dc Tescamcntsheilig, zal, als dit alles zo voortgaat, toch het jammerlijk ge-  ( ) gevolg weezen ? de menfehen zullen den Bijbel onderzoeken, en veele inftellingen van de Heilige Moederkerk belachen, verachten en verwerpen! de menfehen zullen wijzer worden, dan de eerwaarde Geestlijkheid begrijpt, dat zij weezen moeten, en wat zal er dan van de Beelden, van de Misfen voor de> Geftorvenen, van de Biegt, van de Kloosters , en van andere (lukken en brokken van ons geloof worden? 't is immers alles naar de maan, als Jozephus zijn zin krijgt? en welke ijslijke ketterijën zullen ons dan niet overkoomen! Toen deeze Heilig uitgefprooken had, kwam er een ander op het tooneel. Tout tout! zei Deeze, wij moeten ons ook het ergften niet voorftellen. De zaaken ftaan verbruid liegt, en Grootvader te Romen heeft nog nooit zo veeg op zijn ftoel gezeeten , maar 't is evenwel niet geheel hoopeloos, en vooral niet als wij Heiligen met ons gezag er tusfehen beiden komen, en als de geloovige Stervelingen maar braaf Kroonen en Louis d'or willen geven. Als het daarop aan komt, Heeren! zei ik, want toen kon ik niet langer zwijgen , dan hebt ge uw Man aan Vader Robert ge-  C 2-9) rerdiend ze daarom zulke haatlijke naamen te draagen als gij ze toevoegd ? Ik wil niet vraagen, of de Religiehaat niet reeds lang genoeg de Waereld beroerd, de grootfte verwoesting aangcregt en de befchaafdfte Volken het ongelukkigst gemaakt heeft? of de blinde ijver voor onderfchei len begrippen, die tot de weezenlijke zaligheid van den Mensch niets toebrengen, niet Raazenden en Moordenden genoeg ten tooneele deed treeden ? Helaas! — willen wij dan de veréérders van Mahometh en Rome niets toegeeven in het ftapelen van houtmijten en Inqui, fitiefchavotten ? dienen wij dan den God der Liefde, moeten wij zulks doen blijken, door onze Medemenschen te haaten en te vervolgen, en. dat enkel en alleen, om dat wij gelooven dat zij dwaalen, en dat wij vastftellen, dat zij voor eeuwig ongelukkig zijn? , Neen! zulk een vraag, zoud gij mij op een toon beantwoorden, waardoor uw Gods. dienst, zelf gevaar zou loopen van bij mij verdagt te worden; want wanneer gij volgens denzelven uitfpraak deed, en gij hield er uw Religiehaat door ftaande, wat zou ik dan van dien Godsdienst moeten denken? hoe zou ik ze moeten noemen? Ik  C 220 ) • Ik vraag flegts, mijn Vader! of gij weet, hocdaanig Elize over het Roomfchgeloof dagt, en in hoe verre zij het zelve was toegedaan? Wist gij dit regt, gij zoud haar geen Afgodendienaarfter geheeten hebben! Zij verwierp al bet fabelagtige, al die zotte fpruekjes, al die Godontëerende bijgeloovigheeden, waarmeede'Romen zedert zo veel eeuwen koopmanfehap dreef! Zij begreep de volmaaktheeden van het Opperweczen, overéénkomftig deszelfs waardigheid. De volmaakte lesfen, en de verheeven wijsheid van het Euangelie waren haare Leidsluiden, en in zo verre als de Leeraars haarer Kerk hiermede overéénftemden, en haar pügten oplegden , eerde en gehoorzaamde zij dezelven en verder jjiet> — Weinig was er meer noodig, om haar tot den redelijken Christengodsdienst overtehaalcn! — weinig zeg ik, ■— maar eigenlijk ontbrak er niets meer aan dan den naam en de openlijke belijdenis. Dat gij mijne Liefde zo fterk befchouwt, als er immer eene Liefde op aarde beftond, — dit vereerd mij,"mijn Vader! maar dat gij mij verdagt houd van een fchandelijk gedrag, ■ dat gij een fmet werpt op de eere van mijne Elize, dit bedroeft, dit grieft  grieft mij tot in 't binnenfte der Ziel. Op welke gronden toch, o mijn Vader 1 rust die haatlijke verdenking, welke gij van mijne Liefde hebt opgevat! wat redenen zijn er, die u beweegen, om de zuiverheid mijner minnevlam te bezwalken, met denafzigtlijken nevel der wellust? Zo gij geene gronden of redenen hebt, waarom tast gij dan uw Zoon dus wreedlijk aan, daar hij het tederfte, daar hij het gevoeligfte is ? waarom verwekt gij in zijne ziel eene drift, die zig alleen laat zusfen, door het kinderlijk ontzag,, dat haar beftendig bij blijft? een drift, die haaren hoon met bloed zou wreeken, zo gij mijn Vader niet waart. Gij zegt dat Elize dood zij, — doch dit geloof ik niet! dit komt mij onmooglijk voor! dit is zekerlijk eene uitvinding van den geestlijken wrok, die men u heeft wijsgemaakt! — maar, mijn Vader! indien Elize dan niet meer zij! — indien deeze Ongelukkige haar eigen leeven heeft aangetast! hoe kan „het u dan nog van 't hart, om haare eere te bezoedelen? om haare gedagtenis te brandmerken? en om mij, die gij weet, dat haar zo teder en vuurig bemint, dit alles met zo veel bitterheid t.e zeggen? om mij, die haar leeven met mijn dood  dood zou koopen, van 'ter zijde ver dagt te bouden, of ik haar Moordenaar niet ben ?' — volgt gij in deezen uwen handel ook de voor* fchriften van uwen Godsdienst? of zo gij dezelven overtreed, overtreed gij ze dan juist in dat geval ? — en om dat ik, — uw Zoon ben? En zij, wier naam ik niet dan met fiddering en afgrijzing noemen kan, die Eerloze, die gehaatte Bedriegfter, die onder fchijn van vroomheid de vloekwaardigfte rol fpeelt; die Pieternelletje: wat bezwaaren heeft ze ten mijnen lasten, en met welke gruuwelen befchuldigt ze mij? Heb ik haar aangezogt* heb ik haar verleid? heb ik haar vervoerd en te fchande gemaakt? Is zij zelve niet bij mij gekoomen? heeft zij zelve haar geilhart, uit haare huichelende oogen, mij niet bekend gemaakt? Heb ik haar niet mijne uiterfte verachting en verontwaardiging betoond, op -dat tijdftip, toen ik gelegenheid gehad zou hebben, om mij aan deezen Drekhoop te vergrijpen? — Mijne behandeling zo draikont. dekte aan wie ik mijne tederheid had weggefmeeten, bewijst ten overvloede, dat ik nimmer het opzet fmeedde, om dat geene te rooven, zelf niet ten gefchenke te ontvangen, 't welk  C a*3 ) 't welk deeze heilbegeerige ziel in de eenvoui digheid van haar hart, haare eere noemt. Haast twijfFel ik, of men u de gefchiedenis verhaald heeft, zo als dezelve is voorgevallen. Had men dit gedaan, gij zoud op een gansch anderen toon fpreeken; gij zoud mij ten minften geene Echtgenoote willen opdringen, die een Monfter, die een vloekin mijn oogen is, en waaraan en waarom uw Zoon zig eiken dag, elk uur, ten allerfchriklijkfte zou bezondigen. Doe mij nimmer dergelijk een voorftel meer, mijn Vader! op uwen wenk, en voor ons welzijn wil ik gaarne mijn bloed plengen, maar nooit, nooit zal ik u in deeze gehoorzamen ! Op deeze uwe begeerte aantedringen is overvloedig genoeg, om mij de waereld rond te jaagen; om mij bij de Wilden en Barbaaren huisvesting te doen zoeken; om mij den dood in de kaaken te doen loopen. Het ftaat aan u, mijn Vader! om op den gehouden voet met mij uw Zoon, met mij •uw eigen Vleesch en bloed, te blijven voort, gaan! het ftaat aan u om mij het leeven bitter te maaken, door mij uw Vaderlijk hart te ontzeggen, en om mij ten prooie der kwijning en des grafs overtegeeven, door aan mij. ne  C 224; > ne Liefde onoverkomelijke hinderpaalen te Hellen. 'Maar weet, o mijn .Vader! dat, wanneer Elize leeft gelijk ik geloof, dat mijne liefde haar dan blijft aankleeven! dat mijn hart geen rust zal hebben, voor dat zij ër de fmarten -van wegdrukt, en dat mijn leeven geen leeven zal zijn, voor dat ik het zelve in haare armen zal flijten! Zo waarlijk als er een God is, mijn Vader! en zo waarlijk als dee* ze God de harten voor elkander beftemd, zo waarlijk blijft Elize het eenigfte en beftendige voorwerp mijner zuivere Liefde! zo waarlijk zal het zig aan geen andere verbinden, t Doch is mijn Elize niet meer; .— is uw -verhaal waar en haar dood zeker? — reken dan niet meer op uw Zoon; —• dan hebt gij geen Zoon meer! — fmeed dan geen ontwerpen, mijn Vader! •—• want dan zijt gij mij kwijt voor'eeuwig! — Dan zal ik u geene verwijten doen; dan zal ik haar bloed niet van uwe hand eifchen! neen! mijn Godsdienst, die Wijsgeerte, welke gij zo zeer veroordeelt, cn die al haar grond in 't heilig Euangelie vind, zal mij dan nog bijblijven! Zoek mij echter dan niet meer in de faa- men-  menleevingen der Stervelingen! — Ik zal er niet onder gevonden worden. — Verre van de Menfehen, in de ftille, fombere eenzaamheid , in eene onbezogte woestenij zal ik de gruuwelen Van het booze Menschdom ontwijken, — zal ik mij voorbereiden tot den dood, — zal de vinnigfte droefheid, het verteerendfte hartzeer mij doen kwijnen, — en zal ik fterven! — ftervende, mijn Vader! zal ik nog voor u bidden! zal ik mij nog uwe weldaaden erinneren, en al het overige poogen te vergeeten. — Meer heb ik u niet te zeggen! — Regtvaardig mij in uw hart! Eene traan! mijn Vader! meer begeer ik niet. VIER en VEERTIGSTE BRIEF. karei. aan eduard. wilt dat ik u zal fchrijven, mijn beste Vriend! Gij wilt dat ik u melden zal, of uw Vader u, ten opzigte van Elize, de ongelukkige Elize, de waarheid gemeld heeft. P He- Ik ben, enz.  C 230 5 Landlooper en Vagabond geliefde uittefchelden! Zijn dat Geestlijken ? Zijn dat Dienaars van de heilige Kerk? 'tZijn Schobbejakken; 'tzijn Dieven, 't zijn Moordenaars, want kijk, Heer Pastoor! dit geval zal mij in 't graf brengen. Ik voel het, Vader Robert wandelt op zijn laatfte beenen; zijn neus hangt alreeds over het Kerkenputje. Een Zielverkooper zou op zulk een wijs met zijn Evennaasten niet handelen. Hoor, met één woord, het zijn Kinderen van den afgrond; Commisfarisfen van den Duivel, hier op aarde aangeftcld , om God en de Menfehen te lasteren en te bedriegen. Ik zal u mijn geval eens vertellen, en dan zult gij zien, dat ik dubbele reden heb, om zo vehement kwaadaartig te zijn. Ik zag nog verfchéiden heilige dingen en fnuisterijen, waarvan ik er zo veel kogt, als ik in mijn zakken bergen kon; want zulke koopmanfehap dagt ik, komt alle dag niet te mart. Ik had, bij voorbeeld, wervelbeentjes van David; vingerlidjes van AIozcs; oorlelletjes van Methuzalem, en.de Hemel weet wat niet al meer, die mij tegen goud werden opgewoogen, en die ik dagt, dat ook al-  C*38) Magazijn van Heiligen in moet weezen, dan. lacht men mij lelijk uit. — Met één woord, ik ben van 't hoofd tot de voeten bedroogen. Schrijf mij nu zonder uitftel; op 't zelfde oogenblik, dat gij deezen ontvangt en bezorg mij- geld; want anders Joop ik gevaar van nog te zullen moeten bedelen. — Ik begin berouw te krijgen, van 't geen ik gedaan heb.— Zo veel voor de Heiligen te doen, en dan zulk een behandeling! 't fchreit tot den Hemel, waaragtig! __ Kijk, Heer Pastoor! Klaartje mag weezen, die zij wil, maar in deezen jammerlijken toeftand zou zij nog medelijden met mij hebben. Nu, ik wagt daadlijk antwoord, hoor! Ik ben, enz. ZES en VEERTIGSTE BRIEF. pastoor eeervast aan robert. Kortlijk, Mijnheer! heb ikute berigten, dat de zaaken hier geheel kwalijk ftaan, en zelf wel zo, dat het voor mij niet raadzaam, is, om langer met u te correspondeeren, vermits  C 240 5 Seke Kerk» Hebt gij dezelve eerst met uw geld gediend; thans zult gijze van nut kunnen zijn, door geloften van onthouding en vrijwillige armoede. Draag vooral zorg, dat men uwe heilige Rehquien niet meer op 't vuur fmijte! En hiermede vaarwel voor eeuwig! Ik ben, enz. ZEVEN en VEERTIGSTE BRIEF. eduard aan karel. IVfijn lot is dan beflischt, Karei! en ik heb geene Elize meer? — 't Is dan waar, dat zij haare dagen eindigde? .— eindigde? en'helaas! op welk eene rampzalige wijze ? —. Ja! dit ontbrak nog aan mijne ongelukken! dit was de laatfteflag, die mijn eeuwig ftuursch Noodlot mij nog moest toevoegen ! — Maar 'tis wel! alles is nu ook gedaan! Ik ben ten toppunt der onheilen gefteigerd; ik kan niet hooger! Mijn lijden moet afneemen, of ik moet vernietigd worden! — o! Zo ik op troost gefteld was, welk een troost zou deeze waarheid mij, in dit leeven, niet zijn? —- Maar ,  Maar, Karei! die volstrekt allés verlooreri heeft, behoeft geen troost; is er onvatbaar Voor; De bevestiging van haar dood heb ik met geene hevige gemoedsaandoening gehoord: neen! ^naanwlijks was er een traan ih mijne oogen. Mijn hart was in een diepe Stilte: de vernietiging geloof ik dat het zelfde geVoël zou doen ondergaan: 't was niet anders dan of mijne beftaanlijkheid begon te verdwijnen, en het gevoel mij het eerst begaf. Ik kon bedaardlijk befluiten op het geene mij nu te doen ftond: ik berekende de zekerheid van mijn dood; mijn zwaarmoedig geitel alleen deed mij een kleine vrees opvatten, of mijn leeven niet wel hardnekkiger zou zijn dan ik het begeerde, en of het mooglijk deezen fchok niet langer tegenftand zou bieden, dan ik mij voorftelde. Zo dra, — dit was mijn voornoemen, — ik de zekerheid van haar dood zou weeten, zou ik mij der faamenlccving onttrekken. Zonder Elize moet ik dezelve Verveëlen, ergeren en tot een last Strekken. Waar; om zou een gillend Geraamte Onder dè juichende Levenden wandelen? De vrolijkheidj Jiet genoegen dér Stervelingen zou mij doodr q m  C 24 a ) lijk martelen, en ik zou er ten hinder aan verftrekken. £r zijn omftandigheeden, mijn Vriend! waarin het ons vrij ftaat ons aan de faamenleeving te onttrekken. — Wij mogen zo niet tot last, tot fehade worden, als wij anders kunnen. — En ook, dat weinigje leven, dat mij nog overfchiet moet ik befteeden in pligten, waarin de Gezelligheid mij verhinderen zou. Ik heb dan de Stervelingen verlaaten, voor zo verre mij dit maar eenigzins mooglijk was. Ik heb mij eene eenzaamheid verkoozen, waar niemand zou begeeren te woonen, dan die mijner gelijk is, en foortgelijke rampen onderging. Ik heb mij geplaatst, al waar mijn leevenslamp ftil, ongeërgerd zal uitgaan, zonder dat iemand het zal weeten, als die geene waaraan ik mijne boezemklagten uitltort. Hij fchrijft mij niet meer, zult gij wel haast zeggen, derhalven moet hij niet meer zijn. Waar ik thans ben, moet gij niet weeten. Uwe Vriendfchap zou te veel voor mij beltaan. Immers, Karei! zoud gij bij mij komen? Zoud gij mij bij de menfehen te rug brengen? Zoud gij mij in 't leeven tragten te redeneeren? — Dit zoud gij verpligt wee. zen?  ( ) zen, mijn Vriend! — maar dit is mijn befluit niet. ■— Ik heb een geheel ander belang! — Ik moet bij Elize weezen! — In de eeuwigheid ben ik zeker van haar bezit! — en deezer waereld kan ik van geen nut meer zijn. Aan het doodfche, onbezogte ftrand, Waar alles ééntoonig en naar is bij den vriendlijkften Hemel; doch waar de akeligheid en doodschheid alle befchrijving te boven gaat, wanneer ftormen en onweeren het bruisfchende fchuim tegen mijn hutje opjaagen, heb ik thans mijn verblijf. Uw Vriend heeft de wooning van een armen Visfchcr betrokken. Een Grijsaart, die tagtig jaaren lang dit verveeiende eenzaams leeven, in deeze ftille woestenij, met genoegen gefleeten heeft, en die, arm, behoeftig, afgemat van zorgen en arbeid nog telkens fiddert, wanneer hij aan zijn fterfuur denkt. o Onderfcheiden bedeeling der Stervelio. gen! dat wij niet begeeren bezitten wij! en naar het geen een ander wegfmijt, reikhalzen wij, zonder het te kunnen bekomen! Om wac reden overkomt ons veel al het tegendeel van het geen wij wenfehen \ daar deeze wenfehen zo gemaklijk te vervullen waren ? — Zo dö eeuwigheid dit raadzel niet oplost, Karei! Q 2 dan\  C 344 >.. dan is een Zandkorngelukkiger dan de deugdzaamste Wijsgeer! De rustelooze woelingen der zee, die mij telkens naderen; en telkens weder verlaaten, erinnéren mij mij zelve. Niet anders was mijn leeven! een ebbe cn vloed van wederwaardigheeden. Altoos in beweeging! geduurig het vaste Land der rust begluurende en beklimmende, en ileeds door een verborgen kragt, er van afgeftooten en te rug gedreeven. Als de hemel klaar is, dan zie ik in het twijffelagtig verfchiet, de waagende Winzugt, op een Ituk houts, den kours naar vreemde Gewesten zetten Het veege leven dobbert op de onmededoogende baaren! Hoe veele vernielingen heb ik niet reeds befchouwd, in die weinige tijdltippen, dat ik mij bij dit ontzaglijk element ophield! Ik heb mij dus verre genoeg van het Menschdom verwijderd, om deszelfs vermaaken te derven, maar niet om hunne jammeren niet te aanfehouwen. Daaglijks leer ik hier de Waereld nog kennen, hier, waar ik ze dagt ont-. weeken tc zijn, — doch ik leer ze kennen, op eene wijze, die best met mijne tegenwoordige omftandigheeden Strookt, en die de kwaal  C 245 3 kwaal voedzel zal verfchaffen, welke mij ten grave geleid. En wat is hier mijne bezigheid ? Alomme den naam van mijn Elize in het vlottende zand te fchrijven, -— en, — die telkens uitgewischt te zien! — Uitgewischt als of dezelve er nimmer geftaan had! o mijn lieve Vriend: dus is ook Elize van onder den Hemel uitgewischt! — Dus is zij niet meer! <— Haare gedagtenis is nog in mijn hart, doch de eerfte vloed, die'er komt, verdelgt dat ganfche hart! — Ach! mogt gij reeds uitroepen ; Hier ftond hij! De woeste duinen, waar eene eeuwige barheid heerfcht en de fombre onvruchtbaarheid den wijdreikenden Scheptcr zwaaid, zijn de fchetfen van mijn hart; aldaar is alles ook ftil, akelig, onvrugtbaar en naargeestig. Hier is mijn wandelpad. Hier verdubbelt de» Echo mijne klagten; En, hoor ik geene» ftervelingen, dan hoor ik mij zelve zomtijds drie, viermaalen. Medcdoogend oord! hoe veele herhaalingen doet gij van mijne zugten! hoe veele duizendemaalen roept gij mij niet naar: Elize! ach! mijn Elize! Een graf der leevenden, een Gevangenis des verfoeilijken Eijgeloofs, een fchrik der Q 3 menschw  .fflenschjievendheid, een Vrouwenklooster verheft den grijzen kruin, even boven de onguure zandhoopen, omtrent een halfuur van mij af. Zie daar alweder een zwaarmoedig voorwerp voor mijne treurige befchouwing! —- de Hemel fchijnt mijne beden ganschjijk te vervullen, wanneer ik om kwelüngen en kwijningen verzoek. Naar dat Klooster rigt ik vrij dikwils den gang. Veeltijds ben ik bij deszelfs muuren, eer ik het weet. De Ongelukkigen hebben een aantrekkingsvermoogen, eer zij er om denken, zonder dat zij elkander zoeken, zijn ze bij een. Ik weet niet, of ik deeze Afgezonderden beklaagen of benijden moet. o! Indien zij ook voor altoos van het geliefde door den dood verfteeken zijn, dan is deeze grafkelder wenschlijk, en indien zij de Wïjsgeerte niet ten deelhebben, dan kunnen zij er nog cenigen troost, nog eenige opbeuring vinden, in een Godsdienst, waarin alles faamenloopt, omdezinnentebeguichelen, eneene bedwelmende dweeperij in de ziel te Horten. Kunt gij u vergenoegen, Karei ! mec foortgelijke brieven als deezen zijn ? . . Goed, gij zult er nog meer hebben. Om.  C 247 } Omhels die ongelukkige Moeder voor mij! f— Meld haar de opoffering die ik voor mijne Elize doe! — o! Mogt ik alleen ongelukkig zijn, alleen het ongenoegen van den vervolgenden Hemel draagen! — Leef gelukkig, mijn Karei! mijne vriendfchap blijftu gewijd, tot het fchielijk naderende oogenblik van mijnen dood. Ik ben, enz. AGT en VEERTIGSTE BRIEF. eduard aan karei, jVfcn km op deeze aarde de ongelukken , of de ongelukkigcn niet ontloopen; — trouwens 't is het toneel, beftemd voor de treurrollen der ftervelingen. Niet verre van het Kloofter, dat mijne nabuurfchap nog treuriger maakt, fteekt een hoog Duin den dorren kop op, en bied een ruim uitzigt over dc wijde Waterplas en de woest onëffenheeden, daarom heen, aan allen, die zig verleedigen, om dien top te beklimmen. Q 4 Van  (248 ) Van hier weiden mijne fteeds weenendc oogen fomtijds in dc rondte. Van hier be. fchouw ik denzaligen Hemel, als mij naderende en de rampvolle aarde, als onder mijne voeten wegzinkende. Van den Zandheuvel heb ik ook het gezigt op een gedeelte van het Kloosterhof, die, anders met een hoogen muur omgeeven, geen befchoumng van een manlijk oog duld. Zomüjds wend ik mijne befpiegeling daar heen, en begluur, zugtende, de ellendige weezens, die gedoemd zijn, om aldaar te kwijnen tot hun dood toe. Gisteren, toen ik mij weder op 'die befpiedende hoogte had nedergezet, zag ik eene der Nonnen, met wankelende fchreeden, den Hof inkomen. Met een hangend hoofd; de handen faaragevouwen, en agtloos gekleed, fchéen 't mij toe, dat zij den ftaat beklaagde, Waarin zij gedompeld was. Zo veel de ver' heid toeliet, befpeurde ik dat zij in bittere klagten uitberstede, en dat haar lijden geen. fins van het minfte moest weezen. Wat mij aandreef weet ik niet, maar ik gevoelde de grootfte deelneeming in, deeze Ongelukkige. Ik rees fchielijk op; fnelde & hoogte af? en wende het naar den, Kloos-  ( 249 ) Kloostermuur, om te verneemen, of Ik iet* van haare klagten verftaan konde. Dit was eene brandende nieuwsgierigheid; eene mij onbekende drift, die mij als met geweld Voortzweepte. Schielijk was ik bij den muur. Ik luisterde hoorde haar nog, maar verftond flegts eeni. ge afgebroken woorden. „Helaas!" dit hoorde ik haar zeggen , „ voor eeuwig, — is hij mij ontrukt!" -Haar ftem werd flaauwer, mooglijk om dat zij zich naar een andere kant van den Hof wende, of wel, dat haare traanen haare ftem fmoorde. Ik wilde mij een weinig verder begeeven, om te beproeven, of ik haar daar beter kon hoqren. Deeze weinige woorden echter doordrongen mij de ziel!' Zij fneeden mij door 't hart, als een gloeiend zwaard. J- De ftem, de woorden, - de zaaken die zij aanduiden, hadden iets vreemds, iets, — dat ik geen naam weet tegeeven, — alles deed mij fidderen! Ik beklom eene hoogte, van daar zag ik langs den buitenkant der muur heen. Eenige fchreeden van mij af lag een arm Man, in een verfcheurd gewaad; op zijne kniërf; met vertwijffelde gebaarden, nu eens zig op de borst flaande; dan weder luisterende; dan ^ 5 zig,  C 250 ) zig, als in volle wanhoop op den grond werpende; ftraks opvliegende, en zijn aangezigt ipet zijne handen bedekkende, — en dit alles fcheenen de gevolgen te weezen, der klaagende ftem, die uit den Hof voortkwam. Dit joeg mij voort. De arme Man werd mij niet gewaar voor dat ik nog ontrent twintig fchreeden van hem af was. Schielijk rees hij op; keek mij met de uiterfte opmerking aan; fchcen mij te herkennen; gilde en vlood van mij af, met de uitterfte verbaasdheid en angst, die immer een vlugtling bezielden. Dit verwonderde mij. Ik riep, dat hij ftaan en mij hooren zou, dan, hij floeg de handen ten Hemel en verdubbelde zijne vlugt. — Na dat ik geroepen had, hoorde ik van agter den muur een luiden gil, even als iemand, die door een heviger fchrik getroffen, in onmagt valt. Van dit alles kon ik mij niets vast maaken. Ik riep nog eens, met verzoek, dat men mij antwoorden zou: dan, ik kreeg geen befcheid. Ik ging weder naar het Duin en keek van daar in den Kloosterhof; doch vernam nu niemand meer. Wat  Cs5i } - Wat mg hier als geboeid houd, is mij onbekend: maar dit akelig verblijf verlies ik niet uit het oog; geduurig ga ik er heen, en naauwlijks heb ik er mij van verwijderd, of ik zie er telkens naar om. Die arme man moet mij zekerlijk voor een ander hebben aangezien, dan ik ben: anders begrijp ik mij de reden van zijn vlugt niet. Wat vind een treurig hart niet alommeovervloedige ftof tot marteling en zelfkwelling! ——. Welk eene eenzaamheid! welk eene kwijning. Ach! miin Vriend! als gij mij zaagt, welk een deernis zoud gij met mij hebben ! — deernis ? neen! als gij mij het best wenscht, dan zoud gij u moeten verheugen, mij op den weg naar de eeuwigheid ziende. Ik ben, enz. NEGEN en VEERTIGSTE BRIEF. abt boncretien aan pastoor lee rvast.! Ik zal zekerlijk niet bekend bij u zijn, Mijn Heer! dan! in het geene ik u te zeggen heb, kan dit weinig vcrfcheelen. Oia  C 25a ) Omueeliteduidlijker begrip van de zaak tè geeven, zal ik u mijne ontmoeting verhaalen. Onlangs een wandeling doende, buiten de Stad, vond ik een arm Man aan den weg zitten, den voorbijganger een aalmoes vraagende. Het voorkomen van deezen Man duide mij aan dat hij niet te rangfchikken was onder dat foort van Luiden, die Bedelaars van geboorte zijn, of uit enkele luiheid zig aan die fchandlijke kostwinning overgeeven. Toen ik hem naderde tastede ik in mijn zak, om hem een gift toe te reiken. . Ik had van verre gezien, dat hij van andere Wandelaars alreeds het een en ander hadden aangenoomen. Maar hoe groot was mijne verwondering, toen, ik, mijne hand hem toeftekendc, hem hoorde zeggen; Ik bedank u, Mijn Heer! ik begeer uwe gift niet. — Vraagt gij ■dan om geen almoes vroeg ik hem. Ja! was zijn befcheid. En waarom, hervroeg ik, weigert gij dan er een van mij te ontvangen ? Om dat gij een Geestlijke zijt! antwoorde hij, zonder hem te bedenken, terwijl ik de dicpfte verontwaardiging uit zijne pogen las. ïfr  ïk dagt dat deeze Man tot een andere re« ligie behoorde, en dat van daar zulk een kwalijkgeplaatften ijver hem was aangewaaid, fchoon het mij ten fterkften bevreemde, zulk een Religieafkeer in een Bedelaar te vinden. Dit antwoord voldoet mij niet, zei ik tegen hem: Waarom wilt gij geen gift var* een Geestelijken ? Behoort gij tot de een of andere Proteftanfche Kerk? —. o! Neenf antwoorde hij, ik ben een goedRoomfchcatoliek en heb misfchien meer voor dat geloof opgeofferd, dan duizend anderen. Hier door werd mijne nieuwsgierigheid hoe langer hoe meer gaande. Ik vroeg al voort, doch hij, wenfchende van mijn ontflagen te weezen, gaf ten antwoord, dat zijne hiftoric veel te lang was om te vernaaien; dat hij, door de Geestlijken in het jammerlijkfte onheil gedompeld, en voortaan zig niet meer mede wilde inlaaten. De gefchiedenis van deezen Man moet wel. zonderling zijn, daar zijn ganfche gelaat, redenen, houdingen, enz. mij in dit, gevoelen bevestigden. Bcgeloof, zei ik tegen hem, dat gij reden hebt, om uover de Geestlijken te beklaagenj evenwel, mijn Vriend! zoud gij dien ftand groot*  C *54 > grootlijks verongelijken, indien gij allen, dia er toebehooren, uit een oogpunt wildet befchouwen en met dezelfde verachting behandelen. Mijn Heer! aldus viel hij mij toen in de reden, ik weet niet of het hier in Vrankrijk geoorloofd zij, een aalmoes langs den weg te vraagen; — gij zoud mij dus in ongeleegenheid kunnen brengen! — Ik bid u doe dit niet Ik beloof u daadlijk te zullen heengaan. Dit zeggende,ftond hij op, en liet mij vol verwondering ftaan; terwijl hij telkens angftig omkeek, of ik hem niet volgde. Ik vervolgde toen mijn weg, en keerde na omtrent een uur gewandeld te hebben, weder naar de Stad: doch niet verre van dezelve, op een arm Visfersgehugt komende, zag ik den zelfden armen Man een gangetje ingaan. De lust bekroop mij, om hem te volgen , zo als ik dan ook deed. Ik kwam hierop in een ellendige hut, waar niet anders te zien was, dan een foort van rustbank met ftroo en een bankje. Zo als de arme Man, omkijkende, mij in zijn wooning zag, verfchrikte hij. Mijn God! riep hij uit, ben ik dan zulk een groot zondaar, dat ik zelf in dit rampzalig verblijf niet veilig fee»? De  C m > De toom, waarop hij dit voorbragt; dé traanen, die hem over de wangen vloeiden; zijn fchrik en beangftigde houdingen, dit alles verwekte de grootfte deernis in mij. Ik greep zijn hand. Mijn Vriend! zei ik, ftel u gerust, verre van u eenig kwaad te willen toevoegen, zal ik u in deeze ellenden veeleer bijftaan, en zo 't weezen kan, er u [uitred, den. Veel werks echter had het in, eer mijne verzekeringen ingang bij hen vonden, 't Gelukte mij eindlijk zijn vertrouwen te winnen. En als toen, Mijn Heer! kwam ik te weeten, dat deeze ongelukkige, Robert heette; dat hij, op uw fterkaanraaden, zijn Dogter tegen haar wil en dank en op eene godvergeeten bedrieglijke wijs, alhier in Vrankrijk in een Klooster befteld had, waar zij zig, door de gewoone listen en helfche dwangmiddelen, genoodzaakt gevonden had, dien geestlijken ftaat voor altoos te omhelzen. Dat zelf haar Moeder dit niet wist en dat haare getrouwe Minnaar, op een niet minder vloekwaardige wijs bedroegen, aan den haat zijner Vaders en de vervolgingen der Juftitie was blootgefteld. Om kort te gaan, de braave, eenvoudige Man heeft mij alle de brie?  brieven laaten leezen welk gij aan hem, eü de copien der brieven welken hij aan u gefchreven had. Uw Perfoon! Mijnheer! is mij volmaakt onbekend, maar des te grondiger heb ik uw Jaag en verfoeilijk earaftcr leeren kennen, 't was mij bewust, welke fnoode rollen het Bijgeloof, in de voorige eeuwen, op het tooneel van Europa fpeelde; hoe de Kerk, die Zig den naam van Moederkerk aanma'atigt, als toen zig ophield met de eenvoudige Deugd* gezindheid ten fchandlijkfte te bedriegen, door hen de belachlijkfte Fabelen, de zotfte en ergerlijkfte fpreukjes en de ongerijmfte, de kinderagtigfte vertellingen, voor Godsdien. ilige waarheeden in de hand te floppen. Ik weet, dat het toen de flaatkunde van Rome was, om de ftervelingen, dus, blind en bijgeloovig te houden, en dat de Geestlijken geen hooger bedoeling hadden, dan om hunne beurzen te vullen cn zig vet te mesten ten kosten van de beste,de ijverigfte en nuttigfte Leeden der Maatfchappij. Teffens wist ik, dat Domheid en Bijgeloof nog bij onze naaste Gebuuren op den troon zit, en men aldaar, met behulp der Proteftanten , zig ten tferkfte beijvert, om de voorige blinde en Bar-  C 2ÖI > mijn lijden nog niet vol,— word ik teruggeroepen! i— om te leeven? — neen! qm nog feller gemarteld te worden dan ooit. Telkens rigte ik den gang naar het Duin, ■ van waar ik in den Kloosterhof kon zien. Ik was onvoldaan, wanneer ik deeze plaats niet befpiede, en mijn hart klopte mij ten boezem,uit als ik er mij bevond. Zag ik eene der Nonnen aldaar wandelen, dat zomtijds gebeurde, dan reikhalsde, dan ftaarde ik; dan fnelde ik van den Zandheuvel af, om aan den Kloostermuur te luisteren, ofjk geene klagten der ongelukkigen kon opvangen. Eens kwam ik digt bij den muur •> doch van een kant, van waar ik denzelven nog niet genaderd was; — daar vond ik den naam van Elize op den muur gefchreven! -— die weinige letters ontroerden mij geweldig; — ik had een goede wijl noodig om tot mij zelve te komen. . Duizenderlei gedagten. reezen er in mijn binnenfte op , hoe en van wien, en waarom deezen naam aldaar was gezet geworden. Te vergeeffch ftond ik hier te raaden, water van de zaak mogt zijn, niemand was er, die mij dc waarheid kon verkondigen. In geduurige maalingen over deezen naam > R 3 be.  C 265 ) En nu hoorde ik den ganfchen vervloekten handel, die voornaamelijk overlegd en bevverktftelligd was geworden, door Dominé Langtand en Pastoor Leervast. De laat. fte was alle onze geheimen te weeten gekomen, door middel van dé biegt, welke Geertruda aan hem deed, en die de Boezemvriendin van Klaartje is. Leervast wilde Elize in een Klooster hebben, om dat hij Vader Robert had weeten te bepraaten, om hem ten Erfgenaam te ftellen. Schoo* ner gelegenheid had er zig nooit opgedaan, dan onze voorgenomen vlugt. Mijn Vader werd er over gefproken; den vloekraad ge* fpannen, en alles met den naam van heilig en onfchuldig bedrog; misleiding om bestwil, enz. beftempeld. Men huurde nog een rijtuig en kogt den anderen koetzier om. Elize dagt mij, en ik dagt haar in den arm te hebben; doch haar voerde men te post, — flegts hier en daar van paarden verwisfelende, — naar Vrankrijk in dit Klooster, en wat mij betrof, — mijn geval weet gij. Vader Robert, dooreen dwaazen en dolzinnigen ijver voor zijn geloof ingenomen , werd op de Godvergeetenfte wijs beft 5 oroo-  ,'f (267 > Verfchriklijk lot! erger, marteling was er voor mijn hart niet uittedenken! wreeder, barbaarfcher Beul kost gij mij nimmer worden! Kwijnende om haar gewaanden dood, bevangen mr al de akeligheeden van 't graf! gereed om 1 ; fterven, moet ik leeven, om dat Elize kift, en moet ik, voor eeuwig van haar afg^fcheiden, al de jammeren torfchen, waarin de wreedfte dwaaling mij gedompeld heeft! o! ware zij geftorven, dan zag ik reeds het einde van mijn lijden, —nu worden mijne pijnigingen tot in het on* eindige uitgeltrekt. Karei! mijn toeftand is verfchriklijk! wanhoopen en den dood vliedende! Leevende en ftervende, zonder te leeven of te fter» ven! -— waar is mijn troost? waar is mijn uitzigt? — zie hier de woede des Bijgeloofs, de wreedheid der Dweeperij! Heeft de barmhartige Hemel dan geen blikfems meer, om mij en Elize in 't graf te verécnigen! hoe verfchrikkelijk moet de flaat zijn, hen, die zulke wenfehen doet uitten! Ik ben, enz. EEN.  zo waar als ik leef, ik liet mij leevendig openfnijden. Kijk, de fmart die ik [lijde is met geen pen te befchrijven en met geen tong uittefpreeken. Hoe kwam ik zo vervloekt gek, dat ik aan zulk een hongerigen Paap zo veel geloof gaf? Hoe is het mooglijk, dat ik aan zulke wisfewasjes geloof floeg, en dat ik mij verbeelden kon, dat Onzenlievenheer met al die gekheeden gediend kon zijn. Als ik dit bedenk, flaik mij zelve voor den kop. i Kort en zaaldijk dan, Klaartje! wik gij het mij vergeeven ? mag ik weder bij u komen? Kijk, als g'rj mij dit toeftaat, dan zal ik op mijn bloote kniën voor u nedervallen, om u te bedanken. Als gij wist, wat ik geleeden had, gij' moogt dan weezen wie gij wilt, maar, janftramme! gij zoud fchreiën als een Kind!, Die hclfche Altaardieven hebben mij deerlijk bij den neus gehad en mij al mijn geld afhandig gemaakt, op een wijs, die ik mij fchaam te vernaaien.. Erger als Rovers hebben zij te werk gegaan. Die Geestelijke. Cartouches hebben voor elke gulden, die ze mij ontfutzeld hebben, ten minften tienmaal Onzenlievenheers naam misbruikt. * Kijk,  C 272 ) meer van zijne Burgers vorderen, dan dat zij .eerlijke Luiden zijn, en hunnen Burgerpligt getrouw vervullen. Gevoelens, als zij het algemeen welzijn niet benadeelen, of iemand tot fchaade zijn, moeten vrij blijven, en niemand mager om gelasterd of verdrukt worden. Gij moest eens gehoord hebben, wat hij zei, toen ik hem verhaalde, dat ik mijn Dogter aan geen Proteftant had willen geeven, en ze daarom in een Klooster geftooken had. Maar appropos! misfchien weet gij dit nog niet; —: mede al op aandrang "van dien Schijnheiligen, die er mij toe dwong, ben ik overgegaan, om Elize in een Klooster te beftellen! — Ja waaragtig, Klaartje! daar zit nu het lieve Meisje opgeflooten voor eeuwig! — Kijk! ik word raazende als ik dit in mijn kop haal, en by mijn ziel! gij hebt gelijk, als gij het mij niet vergeeft! Ik zou, — ronduit gefprooken, als gij het mij gebakken had, het u niet vergeevcn! — Ik heb al dikwils in bedenking geftaan, om het Klooster in den brand te fteeken, Ik heb er fchoone gelegenheid toe. Ik ge* loof, dat ik het nog eens doen zal, al moest $k er dan ook om verbrand worden. Edi*}  ( 073 ) DRIE en VIJFTIGSTE BRIEF. karel aan eduard. Ik haast mij om u te antwoorden, en om uwheilte voltooien. Uw Vader is verzoend, ftemt in uw Huwlijk, en komt beneiFens mij cn Klaartje uw bruilof in Vrankrijk helpen vieren. Wij allen hebben grooten trek, om dat gelukkige Land tè zien, en er uw geluk te fjevestigen. Kortlijk zal ik u de reden van deeze veran. dering zeggen. Dominé Langtand heeft uw Vader voor elfduizend gulden bedroogen , e» is m ftilte doorgegaan. Pieternelletje is, tien maanden naar uw vertrek van een Dogter bevallen, endewijlgijvanditWigtgeen Vader kuntzijn, is het hooge woord er moeten uit. komen, dat het de vrugt der lendenen van Prediker Langtand ware. Deeze Hiftonen hebben uw Vader de oogen geopend, en gij begrijpt, dat ik het mijne toegebragt hebt, om de Dweeperij in het waare daglicht te ftelr len. tS, nod al Pastoor Leervast is ook verdweenen, men Weet nog niet om wat reden, fchoon ik ze nu  (=79) fiü wel gisfen kan. Hoe Klaartje is laat ïi zelf oordeelen. Zij ruste niet voor ik een rijtuig gehuurd had; dus, daags na dat gij dee* een brief ontvangt, zijn wij bij u, en dan al het nieuws in de volfte uitgebreidheidMijn hart zegent het Pattriottismus van het waarlijk vrijë Vrankrijk. Nu blijkt het dat de Menfchlievenheid'zegepraalt, en dat de lasteraars deezer Vaderlanders de grootfte vijanden der Menschlijke Maatfchappijën zijn, o! Mogt deeze grootmoedigheid gevolgd worden, door hen, die zig op hervorming beroemen! Eerlang omhels ik u. Omhels uwe Elize voor mij en Klaartje; en verzeker Va¬ der Robert dat deeze Bruiloft te gelijk de Bruiloft voor hem en zijn Klaartje zal weezen. Ik ben, met grooten haast, enz. EINDE.  tij de Drukkers dezes is, onlangs rari de Êetö gelèorheu: JPE i HOLLANDSCHE WIJSGEER rm BRABAND; dööf G- Paape, vierde cwiaatjle deel, vertierd : met een fraai ftlhouet, ien flot van het werkj in froot o6tavo, a fi ■ 16:—. - "/fe? Be la tig dat onze Naui m dit werk field ? biijkt uit den ruimen aftrek der vorige deelen van welker pioe&dfn druk met meer dan 30 compl'êete etemplaaren te r-ekomen zijn-, Dit laatfte deel is des te onontbeei /ijker voor de bezitters der vorige, oin dat hetzelve het befluit en de ontwikkeling der vsr haaien die in de anders, dee/en voorkomen inhoud, en maakt het ge heele werk belangrijk, uit hoofde van de veele wetenswaardige bijzonderheden , wegens de Brabanders, derzeiver huishoudelijke en publieke levenswijze, hué Godsdienst ', Patriottisn.us, Staatkundige begrippen, gedragingen btj en na hunne Zegepraal, denk- en handelwijze omtrent andere Volken, inzonderheid met de'Holland* fche Vhtgtelingen, enz. BET LEVEN MIJNER DOCHTER , TFÏERËZE *an ZILBERBsJCH, het Hoogduitseh vnjgevolgd, " door Mr. S. j. van Nispen Muller, eerfte deel, b 30 ftuivers; hei tweede of laatfte deel zat fpoedig volgen. Deeze ieerzaame ert aangendamonderhouden* de Levensfchets , behelsd het fchoonfïe voorbeeld van de opvoeding eetoer jonge Dame* en is inmengt om aan de beminnelijke Jesa, ■en derzeiver Opvoeders, de heerl:jkfle lesjen te veeven, oni jonge Juffers tot nuttige Lee* den der Maatfcliappij , aangenaame Levensgezellinnen , goede Ruishoudflers en voorzte/i zelfs gelukkige wezens te vormen; waarom d»~elve ook door geheel Duitschiand als een huisboek voor de Jonge Dames aangepreite en gebruikt word. 2/ÏRE Treur [pel, door j. Vèïiveer, in gr. 8z-'*.met eenenfc'hoon gegraveerden tijtel, vraafop het laat Ie Toneel van het (luk, de prijs is rgftuivera, «uzeet weinige op best Schrijfpapier i.ag fiaivels-.