WEEKBLAD VOOR KINDEREN. a   TEEIBLAD T O O K KIN*!.) E REN. ï I. D E K X« . Te AMSTERDAM, W JOHANHTES VAÏÏ DER HET MDCCXCIX.   I N H O U D. VAN DIT TWEEDE DÈEL. K*. i. de natuur. Bladz. i.' 2. de aarde. 9, 3. de aarde, vervolg van hei voor' gaand Nommer. . , 17, 4. de maan. » ; 25. 5. de lucht. . j 33J 6. het water. T l 41 7. het water, vervolg van het voorgaand Nommer* 49. 8. de b o o m e n. i . S7' 9« de planten. . 65. 10. de delfstoffen. . 73. 11. de -mynen, . . 8r. * a N°. 12.  INHOUD. N°. 12. de meta alen. . Bladz. 8$t. 13. de dieren. . . 97. 14. de huisdieren. . ioj. 15. de huisdieren, vervolg van het voorgaand Nommer. . 113. 16. de tamme dieren. . 17. de tamme dieren, vervolg yan het voorgaand Nommer- 129, ï8. de wilde dieren. . 137, , I9. de wilde dieren, vervolg van het voorgaand Nommer, 145. 20. de wilde dieren. . i53. 21. de roofdieren. . iél. 22. de roofdiereNj vervolg van het voorgaand Nommer, . 169*. 23. de kleine dieren. 177,, 224. de halfslachtige dieren. 18$. 25. de halfslachtige dieren, vervolg van het voorgaand Nommer 193, 26. de slangen.. £ 20S. N°.  I N H O U O K°. 27. de vogelen. . B'ladz. 209, 4 28. de vogelen, vtrvolg van het voorgaand Nommer. . . 217* 29. de visschen. » . 225. 30. de insecten. • « 233.' 31. de mensch. . , 24i. 32. de zinnen. . . 249. 33. de driften. « . 257. 34. het verstand en de rede. 265. 35. menschenrechten en pligten. 273. 36. de maatschappy. . 281. 37. de maatschappy, VSrVOlg van het voorgaand Nommer. 289. 38. de regeringsvormen. 297. 39. de regeringsvormen, vervolg van het voorgaand Nommer. 305. 40. de godsdiensten. . 3 t 3. 41. de aardry kskunde. 321. N°. 42.  I N H O U D. JN°. 42. DE AARDRYKSKUNDE, vervolg van het voorgaand Nommer. Bladz. 43. de BESTEMMING van den MENSCHi , 907 44. de asiatische volken. 345. 45» 'DE chineezen. . 353. 46". de chineezen, vervolg van het voorgaand Nommer. . 2>6i, 47. de japanners. I 369. '48. SIBERIË EN KAMTSCHATEA. . 377. 49. DE INDIAANEN. . 385. 50. DE INDIAANEN, Vtrvolg VOU het voorgaand Nommer. . 393» 0 51. de tndtaanen, vervolg en flot van het voorgaand Nommer, 40r. 52. DE a E r i k a a n e n en AMERIKAANENj . 409. WEEK-  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. i. aarmede, lieve kinderen! zouden wy het tweede deel onzer gefprekken beter kunnen aanvangen dan met de natuur; en wat zou voor u een gefchikter inleiding zyn kunnen om onze onderrichtingen over de nstuurlyke historie der aarde met vermaak en nut te kunnen ontvangen en gemaklyk te kunnen verdaan dan deze, dat wy vooraf over de natuur zelve fpreeken? Wat is de natuur? Eigenlyk, lieve leerlingen i niets anders dan de eeuwige wetten van orde, volgends veiken de Schepper alle zyne fchepfelen doet beftaan en werken. Geene andere dan vrywerkeude wezens, by voorbeeld de menfchen, kunnen deze wetten overtreeden, en zy overtreeden ze nimmer ongeftraft, omdat alles wat van die orde, dat is van dp Z. A na. DE NATUUR.  <— 2 —> natuur, afwykt, kwaad en fchadelyk is. Wanneer wy dan zeggen : de natuur doet dit of dat; dan wil dit zo veel zeggen als: zodanig is de orde, welke de Schepper voor die zaak bepaald heeft. By voorbeeld: De natuur vordert dat wy eeten en drinken om ons leven te onderhouden, betekent niets anders, dan dat de Schepper bepaald heeft, dac wy moeten eeten en drinken om te leeven. De natuur is de vet, en God is de Wetgecver, zonder wien Jer geene wet zoude zyn. De natuur is goed en fchoon, om dat God zodanig op de volmaaktile wyze is; want uit de wetten leert men de grootheid en wysheid van den Wetgeever kennen. Dit moesten wy u zeggen, kinderen! omdat men deze fpreekwyze, de natuur werkt dit of dat, niet zelden zodanig misbruikt, dat men den Heer der natuure daardoor uit het co;; verliest. Het kan goed zyn, dat men den Wetgeever uit het oog verliest, wanneer men van menschlyke wetten en inrichtingen fpieekt, omdat zy, die dezelven maaken, niet meer zyn dan ons gelyken, feilbaare menfchen, die geen ander recht hebben om ons te gebieden en wetten te geeven, dan in zoverre hun dit recht door hunne medeburgeren, het zy (lilzwygend, het zy uitdrukkelyk, is opgedraagen. Maar zo is het niet met God; Die heeft dit recht uit zichzelve, en wy zyn van Hem in alles volftrekt afhangelyk. Zonder Hem te kennen kunnen wy niet gelukkig zyn: de kennis der natuure is een gedeelte der kennisfe van zynen wil, en dus eene dervoornaamfte wegen om God zelf nader te leeren kennen. Waarom zullen wy dan dezen weg moeijelyk en onaangenaam maaken? Waarom zullen wy dien ontblooten van zyne voornaamfte bekoorlykheid, van den zaligften troost voor ons welke deze is,dat wy uit de zorge'van God, voor alle zyne, ook de geringde fchepfelen, dit leeren, dat wy ons zeiven veilig aan zyne zorge voor ons kunnen en moeten Overgeeven en vastiyk op Hem vertrouwen , voornaamlyk ten opzichte van onzen toeftand na den dood, de-  <— 3 —> dewyl wy door ondervinding, daarover niet oordeelen kunnen, maar onze verwachtingen alleenlyk kunnen richten haar hetgene de Rede en de Opsnbaaring beiden ons in dit leven aanleiding geeven om daarömtrend te hoopen en te vertrouwen? Ziet, kinderen.' als gy dit leert uit de natuur, dat is uit de wetten waarnaar God zyne fchepfelen doet beftaan en werken: dan wordt zy voor u eerst recht fchoon en aangenaam ; dan verrukt zy niet enkel uwe uitwendige zinnen, maar ook uw hart en Uwe geheele ziel; dan wordt, zo als wy in ons voorgaand Nommer zeiden, ieder vliegje, ieder zandkorrel u daarom belangryk , omdat het gefchapen is door dezelfde weldaadige Almagt, die u het wezen gaf. Wanneer men van de natuur fpreekt, dan bedoelt men ook meermaalen niet zozeer de wyze van beftaan en werken der gefchapene dingen, dan wel deze dingen zelven; Zo zegt men: de natuur is fchoon, dat is het heelal, de gefchapene wereld is fchoon; en in de daad, kinderen! dat is zy in eene zo groote maate, dat men even zeer Verbaasd moet ftaan over Gods fchepfelen zeiven, als over de wyze, waarop zy beftaan en werken; van den onmeet* lyken fterrenhemel af, tot het kleinfte ftofje toe is alles even verwonderlyk gevormd, is alles onbefchryvelyk fchoon. Ziet de zon met alle haare pracht in het oosten verryzen; aanfehouwt de maan, aan eenen helderen hemel ftaatlyk voordgaande; merkt des nagts het ontelbaar heir der fterren op, die boven uwe hoofden flikkeren, en zegt dan , of dit alles niet onuitfpreekelyk fchoon is. Maar, om nu iets dat zeer klein en vergangelyk is hierby optenoemen, vangt nu eens eene enkele fneeuwvlok, zo als ze uit de wolken valt, op een lapje zwarte zyde; befchouwt dan dezelve door een goed vergrootglas, en zege dan wederom,of gy u iets kunt voorftellen dat geregelder en fraaijer gevormd is. En ondertusfehen hoe nietig op zich zelf, en hoe vergangelyk is dit fneeuwvlokje! Zodra A 2 gy  <- 4 —> gy'ermet uwen warmen adem flechts wat te dicht bykomt, fmeltendeszelfs tedere puntjes weg en het wordt tot water. Maaroverweegen wy nu daarby de orde,die'erheers(.ht in de wyze van beftaan en werking dezer fcbepfslen, dan gevoelen wy ons op nieuw daardoor zodanig getroffen» dat onze voorige aandoening over derzelver fchoonheid daardoor als 't ware geheel verflonden wordt. Ziet nog eens de zon aan, kinderen 1 bedenkt welk een' verbaazenden invloed van licht en warmte alle oogenblikkcn van haar uitftroomt, in zo verre gy dit bedenken of befcffen kunt. Gy zult zekerlyk zeggen, als gy daarover nadenkt: dat is onnoemelyk; dat is meer dan wy zeggen of denken kunnen! — Maar nu kinderen! even zoveel lichten warmte als de zon thands elk oogenblik van zich geeft, heeft zy reeds fes-duizend jaaren van zich gegeeven; en bedenkt nu eens hoe veele millioenen oogenblikken vervliegen 'er in fesduizend jaaren ? Men wordt duizelig als men over al dat licht en die warmte nadenkt, welke geduuren hebben; want zodra deze honderd jaaren verftreeken zouden geweest zyn en de zon opgehouden had de aarde te verwarmen en te verlichten, dan zoude deze laatfle ineen' kouden en benevelden ysklomp veranderd zyn, waarop ncch mensch, noch dier, noch plant zou gevonden worden. Ziet, kinderen! zo noodzpaklyk was de duurzaam' zaamheid der zonne. Wy keeren wederom tot het geringe en vergangelyke, lieve leerlingen! Wy fpraken zo ftraks van de fchoonheid en vergangelykheid der fneeuwvlokjes. Hoedanig de fneeuw gevormd wordt hebben wy u reeds in den aanvang van het afgeloopen jaar geleerd , en verzoeken u, hetgene wy toen daarvan gezegd hebben, by deze gelegenheid nog eens over te Ieezen. Ca) Maar, gciyk wy gezien hebben, hoe noodzaaklyk voor het behoud der wereld de duurzaamheid der zonne is, zo bedenkt nu eens hoe nuttig de vergangelykheid der fneeuwvlokjes is. Stelt eens dat de fneeuw, en dus cok hetys, eens gevormd zynde, veel meer warmte noodig had om te fmelten, dan tegenwoordig. Nu fmelt de fneeuw, zodra zy aan eene warmte is blootgefteld, die op den Thermometer vanFahrtnheic door 33 graaden wordt aangeweezen; maar ftelt nu eens, dat zy eene warmte van 63 graaden noodig had om te fnelten: wat zou "er het gevolg van zyn? Geen ander, dan dat het grootfte gedeelte des aardbodems even zo onbewoonbaar zoude zyn als thands Groenland, Nova Zembla en de landen aan de yszee gelegen, zyn. In ons vaderland althands zou de fneeuw en het ys niet voor bloeimaand beginnen te fmelten; en bedenkt nu eens, kinderen! hoe kort dan onze zomer zou zyn. 'Er zou byna niets kunnen groeijen; geen handel of fcheepvaart zou 'er kunnen plaats hebben , want de zee en de rivieren» zouden nagenoeg diie vierde deelen van't jaar met ys ba- dtkt (a) Zie dit Weekblad Ifle deel, bladz, so tot 54. A 3  <— 6 -> dekt zyn. Welk eene fammerlyke woonplaats zou dan deze aarde voor de menfcben wezen ! Maar nu is alles naar eene juiste maate afgepast. Het water behoudt zyne vloeibaarheid juist zolang, als dezelve nuttig is, voor de planten; want zodra de vorst begint houdt alle groei der planten op, en dan hebben zy zo zeer geen water meer noodig om haar te befproeijen, als wel een dekfel orn haar tegen de te ftrenge koude, die haare wortelen zou doen bevriezen, te befchermen, en juist dit dekfel vinden zy in de fneeuw. Daaronder genieten zy eene zachte warmte, die niet alleen in ftaat is om haar in 't leven te houden, maar waaronder zelfs vee* le planten blyven groeijen en zich uitbreiden. Ziet, kinderen ! zo wys heeft God^alles gefchikt. Het eerfte voordbrengfel der koude is doorgaands de fneeuw. Zelden toch heeft men eenige aanmerkelyke vorst zonder fneeuw; en juist deze fneeuw, dit natuurlyk voordbrengfel der koude, is een genoegzaam behoedmiddel om het fchadelykst gevolg der koude, naamlyk de vernieling der planrgewasfen voortekomen. Wy zouden nimmer kunnen eindigen, indien wy ü de wysheid der godlyke fchikkingeri, in zoverre wy dezelve in haare'fchepfelen kunnen nagaan, wilden onder't oog brengen, en als wy daarvan alles gezegd hadden, v/at wy 'er van weeten, dan hadden wy nog flechts een onnoemeJyk klein gedeelte daarvan aan u voorgefteld. iets moeten wy u nogthands melden, omtrend de maate van warmte en koude op deze aarde. Hoe juist dezelve isafgemeeten kunnen wy best befeffen, door optemerken , dat alleen op die weinige plaatfen des aardbodems, waar de grootfte hette heerscht, of die, waarin de ftrengile koude gevoeld wordt, het aardryk eene onbewoonbaare woestyn wordt. Alleen op die weinige plaatfen zeggen wy, want dezelven zyn indedaad zeer weinig. Wanneer men dat gedeelte des aardbols, 't welk geheel onder de zogenaamde verzeng-  <- 7 —> zengde Iuchtftreek ligt, in agt c'eelen fcheidt, dan worden meer dan fes van dezelven door de zee bedekt, en in dé twee overige.dee'en, die uit land beftaan iswaarfcbyn]yk nauwlyks een tiende gedeelte van dezelven, waarin de groote bette de aarde tot eene woestyn maakt. Doch dit klein gedeelte is genoegzaam om ons te overtuigen, dat indien de hette op onzen aardbol grooter ware, de geheeïe verzengde Iuchtftreek niets dan eene dorre en onbewoonbaare woestyn zoude opleveren. De koudfte ge ■* deelten des aardbols naby de poolen zyn ook zo verre wy kunnen nagaan meestal door de zee bedekt, en van de weinige landen, die men 'er vindt, is het flechts in een zeer klein gedeelte zo koud, dat 'er zich 'geene menfchen onthouden kunnen. Naby de noordpool zyn alleen de oostkust van Groenland, het eiland Spitsbergen en Nova Zembla volftrekt onbewoond van menfchen, maar nogthands niet van dieren. Op het land vindt men witte beeren, vosfen en haazen; eene menigte vogelen nestelt 'er in de klooven der fteenrotfen en de zee wemelt 'er van millioenen visfchen. Deze barre oorden bewyzen- ons echter hoe juist gefchikt de tegenwoordige maate van warmte voor de fchoonheid en vruchtbaarheid dezer aarde is, want ware de warmte minder, geheel Siberië, Rusland, Zweeden, Noorwegen en het grootfte gedeelte van Noordamerica zouden even zo onbewoonbaar en onvruchtbaar zyn als tegenwoordig Spitsbergen is, alwaar niets groeijen kan, dan eenige foorten van moscbplanten die diep onder de fneeuw bedolven liggen. Wy zeiden u zo even dat de aarde op die plaatfen, aN waar zy aan de grootfte hette is bloorgefteld, zowel als op die, alwaar zy aan de ftrengfte koude is onderworpen, voor het grootfte gedeelte, door de wateren der zee bedekt wordt. Hierin, kinderen ! is ook eene uitneemende wysherd zichtbaar. Het water, eene vloeifiofre zynde, die geftadig in beweeging is, wordt daardoor in gemaatig■ - de  <— 8 -> de warmte onderhouden. Op die plaatfen der zee, daar de zon haare brandende ftraalen van uit het middelpunt des hemels recht naar beneden fchiet, daar verdrinken zy om zo te fpreeken in de diepte der onpeilbaare zee, en de zeelieden gevoelen aldaar nimmer die verzengende hitte , welke men op dezelfde hoogte te lande waarneemt. Even zo als de zee nu onder de verzengde luchtftreeken veel koeler is dan het land; zo is zy in de bevroozen luchtflreeken wederom veel warmer; en dus worden de heetc landen door de zee en de zeewinden verkoeld, en de koude landen door dezelven verwarmd. Hoe goed is het dan, dat juist in die gedeelten der aarde, welken de grootfte hette en koude moeten uitftaan, zoveel waters gevonden wordt om de heete landen te verkoelen en de kouden te verwarmen, dewyl deze beiden anders of altyd verfchrocid worden of altoos bevroozen zouden blyven. Daar tegen is de uitgeftrektheid des lands onder de geniaatigde ltichtflreek ten noorden van den evennagtslyn voel grooter dan de uitgeftrektheid des waters op dezelfde breedte; en dit gedeelte der aarde is juist, om zyne gemaatigde Iuchtftreek, het best gefchikt om menfchen, dieren en gewasfen te voeden. Hoe weldaadig handelt derhalve de Godlyke Voorzienigheid met ons, dat zy ons de grootfte ruimte geeft om te woonen en ons te vermenigvuldigen juist onder zulke luchtflreeken, alwaar wy met het meeste gem.ik en genoegen woonen en ons vermenigvuldigen kunnen. ïn de daad, lieve kinderen ! uit het gezegde blykt, dat indien de zee, de gemaaiigde luchtflreeken des aardbols h id ingenomen zo als zy nu de heetfte en koudfte ftreeken beheerscht, en indien dus de menfchen zich alleen of voornaamlyk in zeer heete of zeer koude landen hadden kunnen uitbreiden, dan zoude zulks voor het lighaamlyk getlel van den mensch niet alleen, maar ook voor zyne vordering in kennis, befchaafdheid en verlichte deugd zeer fchadelyk geweest zyn. En dit zfll in 't vervolg nog nader biyken, wanneer wy voordgaan de aarde en derzelver voomaamften bewooner, den mensch, nader te be< fchouwen. te amsterdam, ï! Y j O H A N N K S van der HET. Eo; kverkonper op het Rokkin, by de Beurs, en alota, «laar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN,1 N°. a. DE AARDE. J-^iet alleen, lieve kinderen! opmerkzaame leerlingent heeft de wyze en goede Schepper den Aardkloot voor ons tot eene gefchikte woonplaats gemaakt, door deszelfs oppervlakte op de beste wyze in land en water te verdeeJen, en door dezen aardbol op zulk eenen afftand van de zonne te plaatfen, dat dit groote hemellicht ons juist zoveel licht en warmte mededeelt als wy noodig hebben ; maar de eeuwige Liefde bepaalde ook de dagelykfche omwenteling der aarde om haaren as en haaren jaarlykfchen loop om de zon zodanig, dat daaruit de geftadige beurtwisfeling van dag en nagt, en de geregelde opvolging der jaargetyden voordvloeijen. Hierdoor worden licht en warmte in de hoogstmogelyke evenredigheid over alle de 2. B dee;  10 —> deelen des aardkloots verfpreid, zodat elk van deze deelen den Ievenwekkenden invloed der zonne op zyne beurt geniet. In het elfde en twaalfde nommer van ons eerfte deel, wel. kenommers wyu raaden, lieve leerlingen! nog eens met opmerking te raadpleegen, eer gy dit blad verder leest, hebben wy u genoegzaam beweezen,dat d opzeti op zyn punt fnel ronddraait, zo draait ook de aar* de even eens op haare aspunten of poolen rond; echter met dit onderfcheid, dat de punt van uwen tol onder het omdraaijen op den grond rust, maar de aspunten der aarde rusten nergendsop, en dus beweegt zich de aarde geheel op zichzelf in het uitfpanfel, zonder ergends op te rusten of aanteraaken, even zo vry en gemaklyk als uw tol op den grond zich beweegt of tolt. Gelyk ook uw tol onder het ronddraaijen of tollen, in 't eerst nadat gy hem hebt opgezet, in grooter of kleiner kringen op den grond rondloopt, zo loopt ook de aarde al draaijende of wentelende, in een zeer grooten en byna ronden kring rondom de zon. Aldus heeft de aarde even als uw toi tweeërleije beweeging; de eerde om haaren eigen as, gelyk het rad van een' wagen, of de wieken van een' moleii zich om hunn' eigen as beweegen, of gelyk uw tol zich op zyn punt ronddraait of tolt, en dit noemt men de dagelykfche beweeging der aarde, omdat zy ééns in de vieren- twintig uuren, dat is in één' dag en één nagtgefchiedt, want in dien tyd draait zich de aarde ééns op haare poolen rond; en de tweede beweeging der aarde rondom de zon is gelyk aan de kringen, welken uw tol onder het tollen op den grond maakt. Men noemt dit de jaarlykfche beweeging der aarde, omdat zy in een jaar ééns gefchiedt, want de aarde loopt eens rondom de zon in 365 dagen, 5 uuren, 48 minuuten en 45 en eene halve feconde ; en gy weet zekerlyk, lieve kinderen! dat ons jaar gewoonlyk uit 365 dagen bedaat, waarby men om de vier jaaren nog éénen dag voegt, om den overfchietenden tyd van byna fes uuren behoorlyk mede te rekenen» Hoedanig nu de dagelykfche omwenteling der aarde om haaren as de geregelde beurtwisfelingen van dag en ragt te wege brengt, zult gy uit het gezegde gemakkelyk kunnen opmaaken, wanneer gy flechts bedenkt, dat de aarde altoos aan ééne zyde door de zon befcheenen wonit; D 3 im-  <— 12 -> immers daar de aarde een ronde bol is, zo kan zy maar aan ééne zyde, die naar de zon toegekeerd is, door de zon befcheenen worden, en dus maar aan ééne zyde dag hebben, want aan die zyde alwaar de aarde door de zon befcheenen wordt is het dag; maar aan de andere zyde, die van de zon afgekeerd is, moet het ontegenfpreekelyk donker zyn, en dus is het op denzelfden tyd aldaar nagt. Dewyl nu de aarde zich in vier-en • twintig uuren ééns om haaren as rondwentelt, zo volgt uit al het voorgaande, dat men op alle de plaatfen van den aardbodem in vier-en-twintig uuren alle de beurtwisfelingen van dag en nagt moet ondervinden , indien naamlyk de as der aarde rechtjlandig op haaren wandelkring geplaatst is. Deze laatfte uitdrukking begryptgymisfchien nog niet, lieve kinderen! maar wy zullen ze uaanftonds wat nader verklaaren. Vooraf nog moeten wy u zeggen, dat gy u geene duidelyker voorftelling kunt maaken van de dagelykfche omwenteling der aarde, en de daaruit volgende beurtwisfeling van dag en nagt, dan wanneer gy 's avonds by de kaars eenen bal neemt, zo als gy gebruikt om mede te fpeelen; wanneer gy dan dien bal aan een draadje vastmaakt, en dan het draadje tusfchen uwe vingers vasthoudt, zo dat de bal naar beneden hangt, en vervolgends uw hand, naby de kaars, zo hoog brengt, dat de bal, die aan het draadje hangt, door het licht van de kaars befcheenen wordt; dan zult gy zien, dat uw bal aan die zyde, welke naar de kaars gekeerd is, verlicht is, en aan de andere zyde, die van de kaars afgewend is, donker. Draait dan zachtjes het draadje tusfchen uwe vingers rond, dan zal de bal ook ronddraaijen, en aldus beurtling3 aan alle zyden door het licht van de kaars befcheenen worden. Op gelyke wyze nu als uw bal.terwyl gy hem ronddraait, beurtlings aan alle zyden door de kaars verlicht wordt, zo wordt ook de aarde, terwyl ze zich om haaren as wentelt, beurtlings aan alle zyden door de zon verlicht. Dit  13 -> Dit zult gy nu denkelyk volkomen begrypen. Maar'nu zult gy waarfchynlyk vraagen: Van waar komt bet dat 's winters, zo als tegenwoordig, de dagen zo kort zya en de lucht zo koud is, en dat des zomers de dagen zo lang zyn en de lucht zo warm is ? Of wordt dit daardoor veröirzaakt dat de aarde nu verder van de zon af is dan des zomers?" -— Neen, kinderen! de aarde is nu niet Verder van de zon af, dan wanneer het by ons zomer is, ja zy is zelfs in December merkelyk nader by de zon dan in Juny; en terwyl het tegenwoordig by ons winter is, is het in de zuidelyke deelen der aarde, by voorb. aan de Kaap der goede hoop, zomer. Dit meenen wy u reeds by eene voorgaande gelegenheid gezegd te hebben; en dus begrypt gy ligtlyk dat het verfchil in den afftand der aarde van de zon, nu of des zomers, geene oirzaak van het verfchil der jaargetyden zyn kan. Wy zeiden u ftraks,dat,dewyl de aarde zich in vier- entwintig uuren eens om haaren as rondwentelt, daaruit moest, volgen, dat men op alle plaatfen van den aardbodem in vier-en-twintig uuren alle de beurtwisfelingen van dag en nagt moest ondervinden, indien naamlyk de as der aarde jechtirandig op haaren wandelkring geplaatst ware. Wy beloofden u deze uitdrukking nader te verklaaren, en daartoe gaan wy nu over. Indien gy nu wel oplet, kinderen ! dan twyfelen wy niet, of wy zullen u de oirzaak van het verfchil der jaargetyden even zo duidelyk doen begrypen, als gy thands waarfchynlyk de oirzaak der beurtwisfeJing van dag en nagt reeds begrypt. Om daartoe te genaken moeten wy weder van den werptol fpreeken. Wy hebben u gezegd, dat de aarde al draaijende rondom de zon loopt in een' grooten kring, even gelyk uw tol, wanneer gy hem hebt opgezet, op den grond in grooter of kleiner kringen al tollende rondloopt. Wy hebben u ook gezegd dat de as der aarde gelyk is aan ^ 3 het  <— 14 —> het punt van uwen tol. Nu kinderen! wanneer gy uwen tol hebt opgezet, dan zult gy ook wel gezien hebben, dat hy onder het rondloopen , vooral in 't eerst, onder het tollen niet geheel recht op den grond ftond of tolde, maar naar ééne zyde overhelde. In dit geval nu, als uw tol onder het tollen over eene zyde helde, dan ftond zyne as niet rechtHandig of loodlynig op zynen wandelkring, dat is op den vlakken grond, maar hy ftond 'er fcheef en hellende op. Maar als uw to! onder het tollen ftil ftaat, dan tolt hy recht op den grond, en dan ftaat zyn as of punt rechtftandig of loodlynig op den vlakken grond, waarop hy zyne kringen gemaakt heeft. Wy twyfelen niet, lieve kinderen! of gy zult dit nu zeer wel begrypen. Om nu hierdoor een goed denkbeeld te verkrygen van den ftand der aarde ten opzichte van de zon, zo flait uwe oogen op de onderftaande figuur en let nauwkeurig op het gene wy daarvan zullen zeggen. Laat in deze figuur Ade zon verbeelden, en de twee bollen C en 15, ter wederzyde van dezelve, de aarde in haare twee meest verfchillende ftonden, des zomers en des winters; laat vervolgends de rechte ftreep EEEE de vlakte van den kring aanduiden, in welken de aarde rondom de zon loopt. Dan is deze lyn EEEE even gelyk aan den vlakken grond, waaröp uw tol rondloopt. Maar het punt van uw' tol, dat gelyk is aan den as der aarde,ftaat doorgaands rechtop den Vlakken grond, waarop de tol rondloopt, doch de as der aarde, die door den geheelen bol heenloopt, even als een fpil door een braadfpit, en die in deze figuur door de fchui*  <— 15 -> fchuine ftreepen DD, DD, in elk van de twee bollen C en B, wordt aangeweezen , ftaat, zo als gy ziet, fchuins op de vlakte .van den wandelkring EEEE. Aldus helt de aarde, terwyl ze rondom de zon loopt, altoos over ééne zyde, even als uw werptol gemeenlyfc doet, nadat gy hem eerst hebt opgezet; met dit onderfcheid, dat uw tol, terwyl hy op den grond eenen kring maakt, geftadig van helling verandert, dat is altyd naar het binnenfte van dien kring overhelt; maar de as der aarde helt altyd naar dezelfde zyde over, zo dat zy in het eene gedeelte van haaren loopkring naar de zon toe-, en in het andere van de zon afbelt. Aldus is het noorderaspunt der aarde, 't welk in den bol, getekend C, door eene N wordt aangeweezen, aldaar naar de zon toegekeerd, en het zuider-aspunt, getekend Z van de zon afgewend. Zodanig is de ftand des aardkloots, ten opzichte van de zon, in de maand Juny, en daaruit volgt dat men in het noordergedeelte des aardkloots, waarin ons vaderland ligt, als dan lange dagen en korte nagten, cb dus zomer heeft; terwyl men op dien zelfden tyd in het zuidergedeelte des aardkloots korte dagen en lange nagten, en dus winter moet hebben. Want gy ziet, kinderen ! dat het noorderdeel N van dezen bol C veelmeer door de zon verlicht wordt dan deszelfs zuidergedeelte. Baar tegen is in den bol, getekend B het noorder-aspunt der aarde N van de zon afgekeerd, en het zuideraspunt Z naar de zon toegekeerd, en dus het zuidergedeelte des aardbols veel meer door de zon verlicht dan het noordergedeelte. Zodanig is de ftand der aarde in de maand December; waaruit volgt, dat men dan in het noordergedeelte des aardbols, en dus ook in ons vaderland, korte dagen, lange nagten en met één woord winter moet hebben, terwyl men in het zuidergedeelte op dien tyd lange dagen, korte nagten en dus zomer heeft. —• Indien gy dit alles nu wel begrypt, kinderen! dan  <— 16 -> dan zult gy daaruit ligt kunnen opmaaken, dat het verfchil in de lengte der dagen, geduurende de overige maanden van het jaar minder moet wezen, dewyl dan de as der aarde niet zo volkomen naar de zon toe, of van haar af'helt, maar meer zydwaarts ten opzichte van de zon fchuins ftaat. Zodanig is voornaamlyk de ftand der aarde fri het laatst van de maanden Maart en September, wanneer de as der aarde ten opzichte van de zon volkomen zydwaards overhelt, en dus het noorder- en zuidergedeelte des aardbols beide juist evenveel door de zon verlicht worden; waardoor dan op dit tydilip, in alle gewesten der aarde, dag en nagt juist even lang zyn. Gaarne hadden wy u ook dez,e lente- en herfstftanden der aarde door eene figuur aangeweezen, doch dewyl dit op vlak papier niet dan gebrekelyk kan gedaan worden, hebben wy 'er van moeten afzien. Wy tvvyfelen niet, kinderen ! of gy zult, door behoorlyk nadenken en overvveegen, ons nu zeer wel kunnen begrypen , maar 't is misfehien noodig u te herinneren, dat dewyl de aarde een ronde bol is , gy u niet moet ftooren aan de woorden beven of heneden,en dus ook niet aan de plaatfing der zonne in deze figuur als ter zyde de aarde, zoals gy het misfehien noemen zult. Neen! vermids de aarde; rond is, zo is hoven de aarde eigenlyk niets anaers dan rondom de aarde Gy ziet, by voorb., in deze figuur, dat de lyn EEEE, die de vlakte van den wandelkring der aarde verbeeldt, de beide bollen C en B, elk op eene verfchillende plaats aanraakt. Op deze twee plaatfen nu ftaat, volgends deze figuur, de zon recht boven het hoofd der menfchen , gelyk wy gewoon zyn te fpreeken, en op alle andere plaatfen van den aardkloot, het zy noordwaards of zuidwaards van deze lyn, ftaat de zon laager aan den hemel, tot dat zy eindelyk op die plaatfen, daar de fchaduwen in den figuur beginnen, geheel niet meer gezien, wordt. TE AMSTERDAM, Bï JO HANNES van der HEY. Boekverkooper op het Kokkin, by da Beurs, en alom daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegseven. .  WEEKBLAD voor KINDEREN.' N°. 3. DE AARDE. Wy hoopen, lieve kinderen! dat gy den inhoud van ons voorgaand Nommer behoorlyk overwoogen, en, hee zy door eigen overdenkinge, het zy door de bykomendo onderrichting van anderen , volkomen begreepen zult hebben , en derhalve gaan wy voord om u de gezegende ge-; volgen aantewyzen, welke de helling van den as der aar-! de heeft, ten opzichte van de algemeene verfpreiding det zonnewarmte, en dus ter bevordering der Vruchtbaarheid over alle de gewesten des aardkloots. Gy weet nu, dat de zon op fommige plaatfen der aarde op den middag recht boven de hoofden der inwooneren ftaat; maar indien gy onze voorgaande redeneeringen wel . *• * C be- Vervolg van het voorgaand Nommer.  <— *8 -> begreepen hebt, dan zult gy daaruit ook hebben kunnen afleiden, dat deze plaatfen niet altoos dezelfden zyn, maar telkens venvisfelen; Zo ftaat, by voorbeeld, de zon t<_woordig 's mfddags ten twaalf uure recht boven de hoofden der inwooners van het grooto eiland Madagascir In de Indifehe zee; doch in 'i begin van Maart ftaat zy's middags recht boven de ftad Batavia, de hoofdplaats onzer Indifehe bezittingen, en in het einde vanjuny ziet men haar in Arabië en te Canton in China recht in het toppunt. Om u dit nóg duidelyker te maaken, hebben wy op het plaatje, boven dit blad. d.' helft eener febuinfehc fpheer, zo als men 't noemt, verbeeld; dat is. een bol, waarin door lynen wordt aangeweezen, hoedanig de aarde op verfchillende tyden door de zon verlicht en verwarmd wordt. Alleen moeten wy u vvaaifchuuwen dat deze figuur de aar? de niet bol of rond, zo als zy waarlyk is, maar als een hollen kloot voorftelt, omdat men op deze wyze het verfchil der luchtftrceken, op vlak papier, beter kanaanwyzen. Wy hoopen niet, lieve kinderen! dat het noodig zy u te zeggen, dat deze lynen op den aardkloot geen daadlyk beftaan hebben; maar dat wy dezelven alleen gebruiken , om daardoor de J'ggïng der plaatfen op de aarde te kunnen bcpaalen, van welken wy fpreeken. , Eer wy deze figuur verder verklaaren, moeten wy u berichten, dat alle cirkels of kringen, groot of klein , ha 36Q graaden of gelyke deelen verdeeld worden. Aldus Jheeft de aarde overal 360 graaden in haaren omtrek, en ,de geheelc wandelkring der aarde , hoe groot dezelve ook .wezen mo^e, heeft ook maar 360 graaden in den omtrek, zo wel als het kleine rondje, dat op het plaatje boven dit blad afgetekend is, en waarin deze graaden der breedte door getalen zyn aangeweezen. Men noemt naamlyk den af ftand eener plaats van de Evennsgtslyn, die gy in het midden van deze figuur ziet, het zy ten noorden, bet Zy ten zuiden, haare breedte. Aldus ligt, by voorb., Am-  <- 19 ■»-> fterdam op de Noorderbreedte van 52 graaden ', 25 minuu; ten; dat is te zeggen dat de Had Amfterdam byna 52 en een halven graad noordwaards van de Evennagts. lyn afligt. Deze evennagstlyn, kinderen! is dus de middellyn der aarde. Zy is juist even verre van beide de poolen of aspunten afgelegen, en deelt dus den aardbol in twee gelyke deelen, van welken het één het Noorder-, en het ander het Zuider - halfrond genoemd wordt. Zy loopt de geheele aarde rond , juist over die plaatfen, welken op den 22ften September, of op den 2often Maart de zon op den middag recht boven hunne hoofden zien branden. Indien de as der aarde geheel recht op haaren wandelkring ftond, dan zou de zon zich altyd in deze zelfde richting aan den hemel fchynen te beweegen, en dan zouden ook de beide poolen der aarde altoos beiden te gelyk door de zon befcheenen worden, 't welk nu alleen op de twee gemelde dagen gebeurt; want dan zou men, de breeking der lichtftraalen niet gerekend zynde, (a) aan beide de poolen of aspunten der aarde, indien men daar komen kon, de zon altoos juist half boven de kimmen zien. Wy zouden geene verfchillende jaargetyden hebben; maar altoos dezelfde maate van warmte of koude ondervinden, zonder eenige verandering. Dat is, onder de evennagtslyn zoude aarde eene altoosduurende brandende hitte onderworpen zyn, welke ter wederzyde van dezelve allengs zou verminderen) en misfehien reeds op de breedte van 60 graaden of eerder in eeuwigduurenden vorst ontairten. Maar nu de as der aarde altoos naar dezelfde zyde 23 en een halven graad overhelt, nu ftrekt zich dat gedeelte der aarde, waarïn men beurtlings de zon op den middag (a) Deze uitdrukking zullen wy onzen jóngen lèezeren wel eens nader verklaaren. Tnands zoude ons dit* te verte vsri on» Bogmerk verwyderen, C 2  dag recht boven zyn hoofd ziet fchynen, mede 23 en een halven graad ter wederzyde van de evennagtslyn uit. Gy ziet de grenzen van dit gedeelte der aarde in de bovenftaande figuur aangeweezen, door twee lynen , ter wederzyde van de evennagtslyn. De eene lyn, die benoorden de evennagtslyn ligt, noemt menden noorder-keerkring en de andere den zuider-keerkring, omdat de zon, in de maand Juny of in die van December, wanneer zy boven de landen ftaat, die onder ééne van deze kringen gelegen zyn , alsdan fchynt te rug te keeren. De ftreek der aarde, die tusfchen deze twee lynen gelegen is, noemt men de heete of verzengde Iuchtftreek. De bewooners dier landen zien tweemaal in 't jaar de zon recht boven hunne hoofden. Dit gebeurt, by voorb., te Batavia in Oostindië, inde laatfte helft van October, en in de eerfte dagen van Maart. Wanneer men de geheele oppervlakte van den aardbol in agttien gelyke deelen verdeelt, dan liggen nagenoeg zeven van deze deelen onder deze heete, of zo als men meestal verkeerd zegt, verzengde Iuchtftreek. Onder dezelve gevoelt men nimmer de koude van onzen winter, en dus wordt het jaar aldaar gewoonlyk verdeelt in het natte en drooge jaargetyde; want in de meeste landen, die onder deze Iuchtftreek gelegen zyn, regent het verfcheiden maanden in 't jaar genoegzaam achter een, 't welk de anders zeer groote warmte aanmerkelyk vermindert, waardoor ook deze deelen der aarde over 't algemeen zeer vruchtbaar en bekoorlyk zyn. Het verfchil in de lengte der dagen is 'er ook niet zeer groot. Naby elk der poolen ziet gy, lieve leerlingen! wederöm eene kromme lyn; die, welke naby de noordpool ligt, heet de noorder -poolkrlng, en die, welke naby de zuidpool ligt, wordt de zuider poolkring genoemd. Elk van deze lynen is wederom 23 en een halven graad van de pool verwyderd , en dus even zoveel als de helling van den as der aarde bedraagt. Die gedeelten der aarde, welken tusfchen de ftraks-  <— 21 —> ftraksgemelde keerkringen en tusfchen deze poolkringen inliggen, behooren tot de gemaatigde gewesten der aarde, waaiïu men de koude van den winter meer of minder ondervindt, naar maate zy verder naar het noorden of zuiden gelegen zyn. Ons vaderland ligt in het noordlyk halfrond der aarde, een weinig benoorden het midden dezer gemaatigde luchtftreeke, en dus ondervinden wy in hetzelve alle de afwisfelingen der verfchillende jaargetyden. Gy begrypt ligtlyk, kinderen! uit de figuur boven dit blad, dat het zuider-halfrond der aarde zowel zyne gemaatigde Iuchtftreek heeft als het noorder-halfrond; en dat deze beide gemaatigde luchtflreeken van elkander afgezonderd worden door de heete luebtureek, welke tusfchen beiden in ligt. Van de agttien gelyke deelen, waarïn wy ftraks de ganfche oppervlakte der aarde verdeelden, liggen byn3 negen en een half deel, en dus meer dan de helft, onder deze gemaatigde Iuchtftreek. Alle derzelver landen zyn over 't algemeen vruchtbaar en volmaakt gefchikt om door menfchen bewoond te worden. Het verfchil in de lengte der dagen is in dezelven grooter, dan onder de heete Iuchtftreek, voo,al in die landen, welken naby de poolkringen liggen. Aldaar gaat de zon op den langften dag maar even onder, en komt ook op den kortften dag maar even boven de kimmen. Eindelyk, lieve leerlingen ! komen wy tot de uiterfte einden der aarde, naamlyk tot die gewesten, welken rondom de poolen of aspunten der aarde, onder de koude of bevroozen luchtflreeken , gelegen zyn , tusfchen de poolkringen en de poolen zeiven, en dus van 66 en een halven graad breedte tot op 90 graaden, 't welk de uitertie breedten der aarde, of de poolen zeiven zyn; want van de evennagtslyn tot aan ééne der poolen is een vierde gedeelte van een kring, en dus 90 graaden. Onder deze koude luchtflreeken zyn de winters zeer langduurig, en ftreng; de ztmers ii uge;dej! loft{ doch ten minften in het C 3 noor-  22 —> noorden veel warmer, d.m men op deze boogc breedten verwachten zou. Deze koude luchtflreeken beheerfchen ruim één en een half var; de agttien deelen , en dus nog geen negende gedeelte van de gehcele oppervlakte dcx aarde. Het verfchil in de lengte der dagen is hier zeer groot , en geduörende een gedeelte van den zomer is het altyd dag; geduurende een gedee'te van den winter, in tegendeel, is het 'er aityd nagt. Ziet hier hoe lang deze dagen en nagten op verfchillende graaden onder de koude noorder-Iuchtftreek duuren. De langfte dag duurt op de noorder-breedte van 70 graaden, van den 2o!ien May tot der 23ften July, en dus 65 dagen; — de langfte nagt van 12 den November tot den 22fr.cn Jrinnary, en dus 02 nagten Op de noorderbreedte van 80 graaden duurt de langfte dag van den isden April tot KS.Ien Augustus, en dus 113 dagen; — de langfte nagt, in tegendeel, duurt van den loden October tot den i4(teriFebruary, en dus 128 nagtên. Op de breedte der noordpool zelve, dus op 50 araaden duurt de langfte dag van den 2often Maart tot den 23ften September, en dus een half jaar; — de langfte nagt duurt 'er van den 23ften September tot 2often Maart , cn dus het overige half jaar. In de koude Zuider - Iuchtftreek is de lengte dezer dagen en nagten, op dezelfde breedten, juist het tegen overgeftetöe van 't geen in de koude noorder Iuchtftreek plaats heeft; dus duurt de dag aan de zuidpool van den 23ften September tot den soften Maart en de nagt van den 2often Maart tot den ajften September. Het ganfche jaar heeft dus aan de beide poolen der aarde maar éénen dag en maar éénen nagt. Daarom zegt de dichter Jcremias de Decker niet onaartig tot de voorönderftelde bewooners der beide pooien: . Uw jaar heeft maar één dag, één nagt en heeft het maar: Cy viert den zeventien dan eens om zeven jaar! Doch,  <- 23 -> Doch, lieve kinderen! aan de beide poolen der aarde woonen geené menfchen , en waarfchynlyk is nog nooit een mensch zo verre gekomen of zal immer zo ver komen. ïv.Ien heefc 'er dus nog nooit den zevenden dag gevierd en wy weeten niet of aldaar zee of land is. De aarde heefc dus, lieve leerlingen! gelyk gy uit alle het voorgaande en uit de boven dit blad geplaatfte figuur duidelyk kunt opmakken, vyf verfchillcnde luchtflreeken, welken men Zcr.ce of Aardgordels noemt. Laat ons dezelven hier in orde optellen: i) De koude noorder-luchtflretk, (trekkende van de noordpool tot op 66\ graad noorderbreedte. 2,) De noordcr gemaatigde Iuchtftreek, ftrekkende van 66\ graad tot cp 23!- graad noorderbreedte. 3.} De heete Iuchtftreek, ter wederzyde ïan de evennagtslyn, ftrekkende van 23i graad noorder-breedte tot op 23' graad zuiderbreedte. 4) De zuider gemaatigde Iuchtftreek, ftrekkende van 23! graad tot op 66\ graad zuiderbreedte; en 5,) einc'e'yk de koude zuider-Iuchtftreek, ftrekkende van 66'_ graad zuiderbreedte tot op 90 graaden, of tot aan de zuidpool zelve. Indien gy dus de noorder- of zuiderbreedte eener plaats weet, dan kunt gy nu aanftohds oordeelen, of dezelve onder eene heete, gemaatigde of koude Iuchtftreek gelegen is. By een onzer volgende vertoogen zullen wy een naauwkeurig kaartje van den ganfehen aardbal voegen, 't welk u alles, wat wy u omtrend den aardbol geleerd hebben , nog veel duidelyker zal maaken. Hoe wys heeft God alles verordend, lieve leerlingen Indien gy ons wel begreepen hebt, dan zult gy nu genoeg overtuigd zyn, dat de vcornaame reden van de algemeene verfpreiding der zonnewarmte over alle de deelen des aardkloots, tn dus van deszelfs algemeene vruchtbaarheid, gelegen is in de helling van den as der aarde, en dat de juiste ve.rdeeling des aardkloots in land en water alleen als een bykomend hulpmiddel iets toebrengt tot deze algemee-  meene verfpreiding der zonnenwarmte, welke zy onmogelyk geheel alleen konde te wege brengen. Wy hebben ilraks reeds met een woord gewag gemaakt van de uitwerking, welke het op de gefteldheid' der aarde zou hebben , indien haare as rechtfhndig op haaren wandelkring geplaatst ware. Laat 'er ons nog dit byvoegen: In ons vaderland zou men nagenoeg altoos dezelfde maate van Warmte ondervinden , welke men thands in 't begin van April of van October heeft. Wy zouden dus voorzeker alle boomvruchten en ook veele veldvruchten moeten misten; zelfs zou hier misfehien geen koorn kunnen groeijen ; ten minden in meer noordlyk gelegen landen zou hetzelve vollTrekt niet fljagen. Denemarken, Poolen, Noorwegen, Zweeden en Rusland zouden niets van belang kunnen voordbrengen, om nu van andere landen in andere we' relddeelen niet eens te gewaagen. Eene aanhoudende doodfche kwyning zou de meeste landen des aardbodems beheerfchen. De ondervinding leert ons immers dat 'er eene vry aanmerkelyke, hoewel niet zeer langduuiige, warmte verëischt wordt om de meeste veldvruchten te doen rypen. Indien men zelfs al wilde onderftellen , 't geen echter zo niet is, dat de mensch onder de koude luchtflreeken niet genoeglyk zoude kunnen leeven, dan zyn echter nog meer dan agt negende deelen van den aardbodem onwederfpreekelyk tot een aangenaam en gefchikt verbiyf voor het menschlyk ged icht door de Voorzienigheid beftemd. De blanke bewooner der gemaatigde gewesten van het noordlyk halfrond der aarde, de bruine Groenlander, de koperkleurige Amerikaan, en de zwarte neger deelen allen in Gods liefde en vaderlyke voorzorge. Daarom hebben wy op het plaatje boven het eerfte nommer van dit deel de natuur afgebeeld, een zwart,zowel als een blank kindje, aan haare borften zoogende; want ook de bewooners der heete luchtftreeke worden in eene zeer ruime maate door God gezegend. Laat ons, lieve kinde-» ren! dan dankbaar zyn, want de Heer is aan allen goed. . te amsterdam, li t JO HANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN; N°. 4. DE MAAN. De hemelen vertellen Gods eer, en het uitfpanfel verkondigt zyner handen werk. De dag aan den dag ftort overvioediglyk fpraakt uit, en de nagt aan den nagt toont weetenfchap. (e) Niet alleen, lieve kinderen! bewyst ons de heerlykheid des hemels en de tallooze menigte der fterren, Godsonbe* grensde grootheid, almagt en wysheid; maar ieder dag aan den anderen verkondigt als met eenen vloed van domme welfpreekendheid des Scheppers oneindige goedheid vooc ons menfchen-kinderen. Niet alleen worden wy gevoelig aangedaan by het befchouwen van de fchoonheid en ma* jesteit des prachtigen fterrenhemels in Jen donkeren nagt, ea f» Ff. XIX. vs. a en 3. 2. P  <— 25 —> en door de heerlykheid der zonne, htt zy zy uit hn oosten verryst of in het westen nedérzinkt, het zy ze op den helderen middag met onbefcbr. velyken luister fchittert; maar wy worden nog dieper getroffen, door de zOrge des iiefieryken Scheppers voor ons, wanneer wy de zo juist bepaalde beurtwisfeling van dag en nagt behoorlyk overdenken , en den heilryken invloed opmerken , dien dezelve op de aarde in 't algemeen en byzonder op ons menfchen heeft. Wy hebben getracht, u te doen opmerken de voordeelen, welken wy genieten door de helling van den as der aarde, die ons de hoogstmogeiyke verfpreiding der zonnewarmte over den ganfchen aardbol en de geregelde opvolging der jaargetyden aanbrengt, zonder welke het grootfte gedeelte des aardbodems onvruchtbaar en onbewoonbaar zoude wezen. Wy hebben u ook reeds aangetoond, dat dé vcrdeeling van.'s .aardryks oppervlakte in land en water, als een bykomend hulpmiddel, mede het haare toebrengt, om de overvloedige hette te verminderen, en de ftrengheid der koude te maatigen. Maar, lieve leerlingen! wat zoude dit alles baaten, zonder de beurtwisfeling van dag en nagt? Welk voordeel zoude ons dit aanbrengen, indien de aarde niet op haaren as ronddraaide? Zoude dan niet de ééne zyde der aarde verbrand worden, terwyl de andere zyde bevroos? Welk fcbepfel van alle die menigten, welken thands dezen kloot bewoonen, zoude dan op «ienzelven leeven kunnen? Wy moeten onze jonge leezers en leezeresfen by deze gelegenheid doen opmerken , dat indien de aarde in 't geheel niet om haaren as rond wentelde, ieder dag en nagt te famen dan een geheel jaar zouden duuren. Dit hadt gy, misfehien zo niet begreepen, lieve leerlingen! maar uverbeeld, dat de aards dan altoos ééne en dezelfde zyde naar de zon zoude toekeeren, en dus aan die ééne zyde altoos dag, en aan de andere zyde altoos onverïnderlyk nagt heb-  nebben; doch dit is zo niet. Om dit laatfte uitwerkfef te wege te brengen, dat is, om altoos ééne en dezelfde zyde naar de zon toegekeerd, en de andere altoos van haar afgekeerd-te hebben, zoude de aarde wel degelyk op haaren as moeten omdraaij'en, maar zy zoude zulks flechts ééss geduurende haaren kop rondom de zon, dat is ééns in een ge ■ heel jaar moeien doen. Om u dit volkomen begrypelyk te manken is niets meer noodig, dan dat gy een' bal neemt, aan een draadje gebonden, even zo als wy u voor veertien dagen befchreeven hebben, en dan , dien bal aan het draadje houdende, denzelven rondom de kaars langzaam rond-; voert, zonder uw hand tmtedraaijen; want als gy dit deedc, dan zou de bal ook, door middel van het draadje, om zynen as ronddraaijen; maar gy moet uw hand alleen van tl uitftrekken, vervolgends achter de kaars omvoeren en weder naar u toehaalen, zonder de hand in 't minfle tedraaijen. Dan zult gy zien, dat uw bal, terwyl gy denzelven rondom de kaars voert, beurtlings aan alle zyne zyden ééns, door de kaars verlicht wordt; maar als gy maar ééne én dezelfde zyde van den bal door de kaars verlicht wilc hebben, terwyl gy hem rondom dezelve omvoert, dan zult gy genoodzaakt zyn in denzelfden tyd den bal ééns rond te draaijen: gelyk gy ondervinden zult, wanneer gy deze proef met de verëischte oplettendheid neemt. Misfehien vraagt gy by uzelven, waarom wf u dit zo naauwkeurig trachten te beduiden? — Lieve kinderen!'cis om dat wy, van de maan moeten fpreeken, die onzen aardbol op zynen togt rondom de zon gelïadig verzelt, en aan onze ftille nagten menigmaal zulk eenen zachten luister verleent. Want dewyl wy aangevangen hebben u over de natuurlyke historie der aarde te onderhouden : zo zyn wy verpligt ook van de maan te fpreeken, dewyl dezelve, benevens de zon, eenen zeer grooten invloed opdeluchtsgélleldheid des aardryks en op het vloeijcn en ebben der zee, £ i heef:,'  <«t— 28 —> heeft. Doch opdat gy hetgene wy u daarvan verpligt zyn te zeggen, op zynen tyd wel begrypen zult, is het noodig u vooraf het een en ander omtrend den loop der maane medetedeelen, en om dit wel te verftaan is de evengemelde proeve met den bal en de kaars van veel dienst. Want daardoor, lieve leerlingen ! dat de maan altyd dezelfde zyde naar de aarde toekeert, daardoor worden wy overtuigd, dat zy zich, geduurende haaren loop rondom de aarde, eens om haaren as wentelt; even gelyk gy uw bal eens moet c mdraaijen, terwyl gy hem rondom de kaars rondvoert, "wanneer gy hem altoos aan dezelfde zyde door de kaars wilt doen verlichten. De maan locpt alle maanden, of eigenlyk eens in 27 dagen, 43 minuuten en 8 feconden rondom de aarde, en in dezelfden tyd draait zy zich ook eens om haaren as. Zy heeft dus in denzelfden tyd twee verfchilllende beweegingen, waarby nog eene derde komt; want de maan loopt, zoals wy u meermaalen gezegd hebben, met de aarde ééns in het jaar, rondom de zon. Daaiön noemt men haar een Jatelliet of wachter der aarde. Haar maandelykfche loop rondom de aarde heeft den menfchen aanleiding gcgeeven om den tyd by maanden te berekenen, gelyk de jaarlykfche loop der aarde, rondom de zon, de rekening by jaaien heeft ingevoerd: „ Maar", zult gy denkc-lyk vraagen , „ eene maand heeft immers dertig, of een- en dertig dagen ; en gy zegt ons dat de maan fci ruim zeven-en twintig en een halven dag haaren kring rondom de aarde rondloopt: hoe kan dit dan uitkomen?" Hoort, lieve kinderen! de maan loopt wel in ruim zeven-entwintig dagen rondom de aarde; maar vermids de aarde in dien tyd ook niet ftil ftaat, maar van haaren Joopkring rondom de zon ruim 27 graaden aflegt, zo heeft de maan dan nog twee dagen, vyf uuren en vyf-en-vyftig feconden noodig om weder in denzelfden ftand, ten opzichte van de zon en de aarde beide, te komen, als zy by 'het  het begin van haaren omloop geweest is. Even gelyk op een horologie de uurwyzer en de minuutwyzer op twaalf uuren juist gelyk ftaan; maar als het één uur is, dan heeft de minuutwyzer zyn geheelen omloop rondom de wyzerplaac wel volbragt; doch om weder met den uurwyzer gelyk te ftaan, moet hy dan nog ruim vyf minuuten verder voordloopen. Op gelyke wyze fs het gelegen met den loop dermasne. Aldus duurt eene maand eigenlyk 29 dagen, 12 uuren, 44 minuuten en 3 feconden, geduurende welken tyd men nieuwe maan, eerfte quartier, volle maan en laatfte qttartier heeft. Nieuwe maan heeft men wanneer de maan tusfchen de aarde en de zon doorloopt. Gemeenlyk gaat zy dan , zo als het ons toefchynt, onder of boven de zon voorby; maar als zy juist tusfchen de zon en de aarde inkomt, dan veroirzaakt zy daardoor eene zon - eclips, dat is zonnetaaning of zonverduistering, omdat zy dan het lighaam der zonne met het haare voor onze oogen bedekt. Na de nieuwe maan fchynt ze zich van de zon allengs te verwyderen, zodat wy 's avonds het verlichte gedeelte van haaren bol beginnen te- zien, en na verloop van ruim fes dagen juist de helft van haare verlichte zyde. Want, lieve kinderen ! de maan is een donkere bol, even als onze aarde, en zy geeft ons geen ander licht, dan hetgene zy zelf eerst van de zon ontvangt, en dan weder terugkaatst, even als een fpiegel of een gepolyst ftuk metaal het licht eener kaars terugkaatst. Als het dus nieuwe maan is, dan is de donkere zyde der maane naar ons toegekeerd, en wy kunnen haar dus niet zien. Als het eerfte of laatfte quartier is, dan zien wy de helft van haare verlichte zyde, en dus fchynt de maan ons dan toe half te zyn; hoewel, lieve kinderen ! als gy des nagts by helder weêr de maan in baar eeriïe of laatfte quartier oplettend befchouwt, dan zult gy ook de donkere helft van haaren fchyf veeltyds iliuwlyk kunnen ouderfcheidcn. Wanneer de maan vervolgends ten onzen opzichte recht tegen over de zon ftaat, I) 3 en  <— 3° — > en gevo'glyk de aarde zich tusfchen de zon en de maan' bevindt, dan zien wy de verlichte zyde der maane geheel, en derhalve is dan by ons de maan vol, dat is geheel verlicht. Indien op dat ty'dftip de zon , de maan en de aarde, met betrekking tot elkander in eene rechte lyn liaan, dan valt 'er eene aan-eclips, maan taan ing* of maanverduistering - oor, omdat dan de aarde het licht van de zon onderfchept, zodat het niet op de maan kan vallen, even zo als by eene zonverduistering, de maari het licht der zonne ten opzichte der aarde onderfchept. Vervolgends begint het licht der maane aan de westzydé afteneemen, het wordt na verloop van ruim fes dagen laatfte quartier en eindelyk wederom nieuwe maan. Indien onze ieergraage jonge leezers en leezeresfen deze onze redenen met de boven dit blad geplaatfte figuureri oplettend en nauwkeurig vergelyken, dan twyfelen wy niet, of zy zullen ons onderwys zeer wel kunnen begrypen. In Fig. i verheelt Z de zon, en de vier bollen AA AA de aarde, in een gedeelte van haaren loopkring. Rondom elk van deeze bollen, die den aardkloot verbeelden, ziet gy een' kleinen kring door geftfppeldc lynen aangeweezen, en in elk van deze kleine kringen ziet gy een' kleinen bol, getekend m. Deze kleine bollen verbeelden de maan in haare verfchillende ftanden» JN°. I. vertoont den ftand der maan, tusfchen de zon en de aarde in, ten tyde van de nieuwe maan, wanneer men uit de aarde alleen het duistere gedeelte der maane zien kan. JN°. II verbeeldt den ftand der maane, ter zyde van de aarde, als het eerfte quartier is, wanneer wy de westlyke helft der maane door de zon verlicht zien. N". III wyst den. ftand der maane aan, ten onzen opzichte tegenover de zon, wanneer dus de aarde tusfchen de zon en de maan in is. Alsdan zien wy de verlichte zyde der maane gehce', en dit roemen wy volle maan. Eindelyk ziet gy by In". IV den fftand der maa-  4— 3i — > nwnne, nis het by ons laatTe qi artier i;. Wy zien dan haare oostlyke helft verlicht, gelyk wy by haar eerfte quartier haare westlyke hslfc verlicht zagen. Gy weet wel, lieve kinderenI dat als een mensch inden zonnefchyn of voor het kaarslicht ftaat, dat hy dan aan zyne donkere zyde eene fchaduw achter zich laat, welke men in de fchilderkunde de flagfchaduw noemt. — Gy weet immers wel, hoe men die kleine zwarte portraitjes maakt, welken men filhouêtten noemt, die gemeenlyk zowel gelyken. Men maakt een vel wit papier aan den wand vast; en laat den genen, dien men wil portraitteeren, tusfchen de kaars en dit vel papier op zulk eene wyze zitten, dat de fchaduw van zyn aangezicht vlak op dit vel papier valt,en dan tekent men met potlood den omtrek van deze fchaduw op het papier af, welken omtrek of tekening men vervolgens verkleint en zwart maakt. Gelyk nu alle lighaamen , die aan ééne zyde verlicht worden, aan de andere zyde eene flagfchaduw achter zich werpen; zo werpen ook de aarde en de maan eene flagfchaduw aan haare donkere zyde achter zich. In Fig. r. boven dit blad hebben wy deze flagfchaduwen niet verbeeld, om dat zulks daar niet noodzarkelyk was, en dus onze lieve leerlingen misfehien in verwarring zou brengen. Doch om de oirzaaken der zon-en maan. verduisteringen door Figuuren aantewyfen moesten wy ook deze ilagfchaduwen in de Figuur vertoonen. Gy ziet dan op Fig.2 de (landen der zonne,aarde en maan ,tentyde eener maan-eclips verbeeld; Z is wederom de zon, A de aarde en mde maan. Gy ziet hoe daar de maan recht in de flagfchaduw der aarde ftaat, en dus verduisterd wordt, wanneer de aarde juist tusfchen de zon en de maan in ftaat. Even eens ziet gy, in Fig. 3., hoe ten tyde van eene zon - eclips de flagfchaduw der maan m op' de aarde A valt, en ons belet het geheele lighaam der zonne te zien, om dat de maan dan recht tusfchen de zon en de aarde inkomt. — Indien gy ons nu wel begrepen hebt, kinderen! dan zult sy  O 32 —> gy duidelyk bemerken , dat wanneer by ons de zon verduisterd is, op den zelfden tyd de aarde, van de maan te zien, verduisterd moet wezen; en dit, wanneer by ons de maan verduisterd is , alsdan de zon, uit de maan te zien, zich verduisterd moet vertoonen. Metéén woord, dat men op de maan zon-eclips beeft, als wy maan-eclips hebben; en dat als wy de zon verduisterd zien, de aarde, uit de maan befchouwd, verduisterd is. Hier in is dus alleen dit onderfcheid, dat op de maan de zon-verduisteringen, en by ons de maan - verduisteringen de zwaarften zyn; 't welk veröirzaakc wordt, doordien de aarde veel grooter is dan de maan; want zowel als de maan het licht der zonne op de aarde terug kaatst, zo kaatst ook de aarde het licht der zonne op de maan te rug en verftrekt dus aan de maan zelve voor eene maan. De aarde vertoont zich dus op de maan vol, als het by ons nieuwe maan is; en de aarde is, om zo te fpreeken, op de maan nieuw, als wy volle maan hebben. i Hoe wonderlyk, hoe eenvouwdig, hoe fchoon, hoe nuaig is dit alles ingericht! Hoe veele heilryke oogmerken, lieve leerlingen! bereikt de wyze Schepper door de eenvouwdiofte middelen! Hoe koud zouden onze nagten zyn, indien dezelven, even als op de maan; veertien dagen duurden, en immers zouden dezelven zo langduuren, indien de aarde, even als de maan , maar eens in de maand om haaren as draaide ! Inuien ook de as der aarde recht» Handig op haaren wandelkring ftond , even als die der maane, hoe droevig zoude het 'er voor ons uitzien ! Maar nu is alles wys en goed voor ons ingericht. Laat ons dan Gode de eere geeven ; Hy regeert. Laat ons dan den hebreeuwfehen Pfalmdichter nazingen : De hemelen vertellen Gods eere, en het uitfpanfel verkondigt zyner handenwerk. De dag aan den dag Jlort oveivloediglyk fpraake uit, en de nagt aan den nagt toont weetenjchap'. NB. In N°. 3. van dit Deel, bladz. 14. reg. 9. van onderen is eene zinftoorende drukfeil ingefloopsn. Aldaar ftaat: verfchillende stonden; leest: verfchillende standen. te amsterdam, by JOHANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD vöor KINDEREN. No. 5* D E LUCHT. TPoc hier toe, lieve kinderen! hebben wyde pardemoeten befchouwen als eene planeet of hemellighaam, 't weit dagelyks om zynen as draait en jaarlyks rondöm de zoii loopt; doch dewyl men in het gewoone leven niet gewend is de aarde als zodanig aantemerken : zo is het wel mogelyk, dat deze befchouwing u eer.igzins moeijelyker gevallen is, dan wy wel gewenscht hadden. Maar gy zult uwe opmerkzaamheid en de moeite, welke gy hebt moeten beiteeden om onze onderrichtingen wel te begrypen, zo als wy wenfchen en eenigzins vertrouwen durven, ook rykelyk beloond en vergolden achten, door de vermeerdering uwer kennis en het levendig gevoel van Gods grootheid, aimagt, wysheid en goedheid, welken gy zo 3. J£ dui-  <~ 34 ~> duidelyk, in alles wat wy befchouwden, hebt kunnen gewaarworden. Thands gaan wy over om u de lucht en haare verhevelingen, als wind, regen, hagel, onweder, mist, fneeuw, dauw en rym te leeren gadeilaan, en daar gy dezelven dagelyks met uwe eigen oogen kunt waarneemen: zo twyfelen wy niet of deze befchouwing zal voor onze lieve leerlingen gemaklyker en aangenaamer vallen, dan de voorgaanden, waartoe wy verplicht waren, om u een waar en duidelyk denkbeeld te geeven van de eenvoudige middelen, welken Gods almagtige wysheid bepaald heeft om ons de gezegende beurtwisfelingen van dag en nagt, en de heilryke opvolging der jaargetyden aan tebrengen. , Wanneer wy in het dagelyksch leven van de lucht fpreeken, dan bedoelt men niet zelden daarmede het uitfpanfel, of die onzaglyk groote ruimte, waarin de zon , maan en fterren, en, gelyk gy uit onze voorgaande Nommers reeds geleerd hebt, ook onze aardbol geplaatst is; maar dit is êtgenlyk de lucht niet, van weltc wy in dit blad moeten fpreeken. Neen, kinderen! de lucht of dampkring, zo tih zy ook wel genoemd wordt, is eigenlyk die dunne en doorfchynende vloeiitof, waarin wy leeven, welke wy gestadig uit-en inademen, en zonder welkewy, zo min als eenig ander dier op aarde, zoude kunnen leeven,-gelyk de ondervinding ons leert; hoewel wy nog niet nauwkeurig weeten , waartoe het inademen der lucht ia onze longen dieiu, of welke werking zy aldaar verricht. Deze lucht of dampkring omringt de aarde aan alle kanten, tot omtrend vyfeig mylen boven de oppervlakte van de ; grond , zo als men reden heeft om te gelooven; want gy moet niet denken, dat de lucht, welke wy uit- en inademen, ha ganfche uitfparrfel vervult, en dus ook tot aan de maan of zelfs wel tot aan de zon zich uitftrekken zoude: neen, kinderen ! de lucht omringt de aarde alleen van naby; want de hoogte van vyftig mylen is niets, in  €~ 35 —> vergelyking by de uitgeftrektheid van het uitfpanfel, o| den aftland van de zon en de maan, Aldus zyn de wolken de regenboogen en andere luchtverfchynfels altoos vry dicht by ons, en als men op hooge bergen klimt, dan ziet men niet zelden de wolken beneden zyne voeten dryven, terwyl het weder boven volmaakt helder is. Gy kunt de lucht, om haare doorfchynendheid, wel niet veel zien, kinderen! maar gy kunt haar fomtyds zoveel te beter gevoelen, want de wind is niets anders dan lucht, die zich beweegt of bewoogen wordt. Even zo als het water der zee nu ginds dan herwaards heenftroomt, zo Itroomn ook de lucht over de oppervlakte der aarde heen, nu naar het zuiden, dan naar het noorden, nu naar het oosten, dan naar het westen; en deze verfchillende lucb/> ftroomen noemen wy winden. In fommige ftreeken van den aardbodem, die onder de heete Iuchtftreek liggeni waait de wind altoos uit denzelfden hoek, by voorb., uit het oosten. Ook zyn 'er gewesten, alwaar de wind een half jaar lang uit het oosten, en het overige half jaar uit het westen blaast. Maar in ons vaderland en in de meeste andere deelen des aardbodems zyn de winden onbeftendig en veranderlyk, en dit is voor onze binnen- eri buitenlandfche fcheepvaart ten hoogften voordeelig. Gy weet immers wel, lieve leerlingen! wat men door het oosten , het westen enz.verftaat; gy zult dit denkelyk uit onze voorgaande vertoogen wel begreepen hebben. Doch om overal waar men zich bevindt, te weeten aan welke zyde het oosten of westen gelegen is: dit is altyd zo gemakkelyk'niet, vocra'1 als mea geen compas by zich heeft. Wat een compas is, hebben wy u voorheen reeds gemeld; (a) maar op het land kunt gy nogthands veeltyds zonder dit werktuig nagenoeg weeten uit welke ftreek de wind blaast. Wanneer gy 's middags ten twaalf uure met uw (O Deel, No. 28. bladz. 121. E i  <- %6 —> uw aangezicht naar de zon gekeerd ftaat, dan hebt gy het oosten aan uwe linkerhand, het zuiden vlak voor u, het westen aan uwe rechtehand en het noorden recht achter u- Ook kunnen u de kerken, die met torens voorzien zyn, eenigzins helpen om de windftreek te bepaalen; want de toren ftaat altyd, zo na als doenlyk is, aan het west? ëinde der kerk. Gy zult ook wel weeten, dat op de meeste torens een vergulde windwyzer geplaatst is, die zich naar den wind draait, en onder denzelven een kruis, welks dwersbalk altoos recht naar 't zuiden en noorden gekeerd is, waaraan gy dus naauwkeurig kunt waarneemen hoe de wind is. Op den wind te letten en optemerken uit welken hoek hy blaast, lieve kinderen! is zulk eene nutlooze bezigheid niet als gy u misfehien wel verbeeldt; want van den wind hangt het weder af, en welk een belang hebben byna alle menfchen niet by de gefteldheid van het weder! Moet niet de landman byzonder daarop acht geeven, als hy van zy* nen arbeid gewensehte vruchten zal inzamelen? Heeft de zeeman 'er niet het hoogfte belang by, niet alleen hoe de wind is, uit welken hoek hy waait, of in 't vervolg waaijen zal, maar ook om uit zekere voortekens te kunnen gewaarworden, of hy ftilte, een' gemaatigden wind, of wel een' ftorm te verwachten heeft, om daarnaar zyn-gedrag te kunnen inrichten, ter beveiliging van zyn leven, fchip en laading ? Daarby is het opmetken van den wind en de luchtsgefteldheid eene aangenaame en vervrolyken. de bezigheid, omdat zy ons geduurig nieuwe, fchöone en afwisfelende tooneelen vertoont, die meestal met dent wind te gelyk veranderen. Dus ziet men nu eens de lucht bezet met zwaare wolken, Zodat zy zich oven'il zwart en duister vertoont; dit gebeurt veelal in ons vaderland met zuide en zuidweste winden, die daarom ook veel regen aanbrengen. Maar loopt dan de wind , zo als veeltyds gebeurt, west of noordwest, dan klaart de lucht gemeenlyk op,  <— 37 -> op, en in plaatfe van den voorg3anden geftadigen regen of aanhoudende donkere lucht, ziet men dan alleen losfe dryvende wolken, die telkens eene andere gedaante aanneemen, of men heeft fomtyds ook wel losfe buijen, die door de weste, noordweste en noordewinden uit zee aangevoerd worden; want,.'gelyk gy wel weeten zult, lieve kinderenl ons vaderland wordt aan desselfs west- en noordwestzyde door de noordzee befpoelt, en daarom zyn ook de ztiide, zuidweste, weste, noordweste en noordewinden doorgaands vochtig, vooral de zuidwestewind, vermids de menigvuldige waterwolken, die uit den oceaan opjyzen, door dezen wind in het canaal tusf.hen de hooge landen van Frankryk en Engeland als te famengepakt voordgedreeven worden, en zich vervolgends in menigte, bo« ven ons laag vaderland, door zwaare regens ontlasten. Maar de noordöoste en oostewinden zyn doorgaands droog, omdat zy over uitgebreide landen waaijen, eer zy tot ons komen; vooral de oostewind, want oostwaards van ons tot aan de uiterfle einden van Afia vindt men nergens eenigen zeeboezem, maar eene onmeetelykeuitgeftrektheid lands. Daarom is ook de oostewind 's winters zo koud, waarvan wy in het tegenwoordig jaargetyde nog zeer gevoelige proeven gehad hebben; en dit, lieve kinderen ! kan onder anderen ter bevestiging dienen van het gene wy u voor vier weeken deeden opmerken, dat naam. lyk de zee de koude der lucht, zowel als haare te groote hette, maatigt; want deze zo felkoude wind kwarn geheel over land; daartegen is zelfs de noordewind, die rechtftreeks uit de koudfte gewesten des aardbodems tot ons komt, in den winter nimmer zo ondraagelyk koud, omdat by over eene zeer groote uitgeftrektheid van den noorder^ oceaan heeneblaast, eer hy hier te lande ons zynenruuwen adem doet gevoelen. De lucht is niet alleen noodzaaklyk tot ons dierlyk leven,, omdat wy dezelve geduurig moeten uit- en inadeE 2 men,  38 -> men, maar ook de beweeging der lucht of de wind is niet minder pöodzaakelyk en nuttig; want indien de lucht ftil ftaat, dan bederft ze, even zo als ftilftaand water, dat bederft en ftinkend wordt, en waarin dus geene visfcben kunnen leeven. Even zo kunnen in eene ftilftaande lucht geene menfchen of dieren leeven. Behalve dit, lieve kinderen! bedenkt eens welke menigvuldige dienften ons de wind doet. De wind voert onze fchepen door de zee en langs de meeste binnenlandfche ftroomen; hy maalt ons koorn; want hy dryft de wieken van onze koornmolens rond; hy ontlast op dezelfde wyze onze laage landen en polders van het overtollige water, en fielt ons dus in ftaat om veld- en tuinvruchten intezamelen, óf zuivelryke koeijen, vette flagtbeesten, kloeke paarden en zachtzinnige fchaapen te laaten graazen in weelige landsdouwen, die anders niéts dan poelen en moeraden zoude opleveren j want dit weetgy immers wel, kinderen! dar zonder watermolens het grootfte gedeelte van ons vaderland niets anders dan eene aaneen fchakeling van meiren en moerasfen zoude zyn; en welken dienst zouden wy van onze watermolens kunnen hebben, indien de wind derzelver wieken niet rondvoerde? En niet alleen ftelt de wind ons in ftaat om onze polders van het overtollige water te ontlasten en ons koorn te maaien: maar hoeveel andere fa. briekarbeid wordt niet door hulp van den wind verricht? Welk een aantal van houtzaag-, verw- en oliemolens zyn er niet in ons land , om nu van anderen niet te fpreeken ? In geen land ter wereld heeft men zoveel voordeel van den wind weeten te trekken, en zovéele verfchillende; foorten van molens bedacht als in dit land, en dit, lieve kinderen ! kan onder anderen tot een bewys dienen , dat het onzer natie van ouds aan geene vinding ontbroken heeft, en dat wy zulke ftompe en onvernuftige wezens met zyn, als waarvoor veele buitenlanders ons houder. Maar wat zouden ons alfe,onze fraai uitgevondene molens hel-  <— 39 ~> helpen, Indien 'er geen wind was! Nog meer; de wind bezorgt ons door zyne veranderingen de noodzaak' lyke verandering van weder, welken ons zoveele voordeden aanbrengt. Was de wind, by voorb., altyd oost: dan zouden wy ook altoos droogte hebben; de aarde zou in fyn graauw ftof veranderen; daar zou niets kunnengroeijen, by gebrek van regen; ons vaderland zou zo dor en onvruchtbaar zyn als eene Arabifche of Afrikaanfche wocftyn; onze zomerdagen zouden gloeijend heet, en onze winters boven alle verbeelding koud zyn; geen fchip zou in onze havens kunnen binnen loopen; met één woord; de grónd V3n ons gansch Gemeenebest zou volftrekt onbewoonbaar zyn. Was de wind altyd west: wy zouden zelden of nooit befèendig weêr hebben; daar zouden geene groote fchepen uit onze havens in zee kunnen loopen. Was hy altyd zuiden : wy zouden meestal eene zwaarmoedige en ongezonde luchtsgefteldheid hebben; en was hy altyd noorden: hoe koud en guur zou het ganfche jaar niet zyn ! Maar nu genieten wy op zynen tyd regen en zonnefchyn, warmte en koude; en offchoon het ééne jaar vochtiger en het andere weder drooger valt, nogthands is de vochtigheid op den eenen tyd en de droogte op den anderen nooit zo groot, dat daardoor een volflagen misgewas op onzen vaderlandfchen grond veroïrzaakt wordt. Ziet, lieve kinderen! van zulk een groot nut is niet alleen de lucht op zichzelve, maar ook derzelver beweeging; zo nuttig is de wind met alle zyne veranderingen, voor ons en voor het ganfche menschdom. De lucht is een veêrkragtig lighaam; dat is te zeggen: zy heeft, even als de vederen der vogelen, het vermogen om zich wederom uittezetren, wanneer zy door eenig toeval famengeperst iwordt. Door de hitte wordt de lucht uitgezet en verdund, en door de koude wordt zy fameogepakt en verdikt; daarom hygen wy in eene groote hitte zozeer naar mime lucht; want omdat de ■'• •' lucht  ■c- 40 lucht dan zo dun uitgezet is hebben wy naar evenredigheid eene grootere hoeveelheid van dezelve tot onze ademhaaling noodig, dan wanneer het weder geraaatigder, en dus de lucht minder verdund is. Voords is de lucht naby de oppervlakte der aarde veel dikker en zwaarer dan om hoog, en daarom ftygen de dampen en uitwaafemingen van allerleijen aart doorgaands, vooral in den zomer, tot eene aanmerkelyke hoogte in den dampkring, daar de lucht dunner en kouder is, en dus de dampenbyéén trekken,en wolken vormen, die de verzamelplaatfen van regen, fneeuw, hagel en onweder zyn. Wy konden u de lucht op het plaatje boven dit blad niet beter voordellen, dan door een kindje, dat zeepwaterbellen blaast. Gy zult dit denkelyk toch ook wel eens voor uw vermaak gedaan hebben; en wat bliest gy dan in uwe waterbellen? wat anders dan lucht, lieve kinderen! Mogt de vergangelykheid dezer waterbellen u de zo me-, nigmaal gegeeven les herinnerd hebben, dat ook 's menfchen leven een vergangelyke waterbel is, die door den wind of luchtftroom der lotgevallen onzes levens her- en derwaards gedreeven wordt, tot dat hy in het grafnederllort en niet meer gevonden wordt. Mogt dit zinnebeeld u leeren uwen jeugdigen leefcyd toch wei te gebruiken: dan zoudt gy voor uzelven allengs gelukkiger, en voor uwe ouders, en ook voor ons, allengs beminnelyker en dierbaarer worden. TI amsteboam, 3 y JO HANNES van n e r H E Y. Boekverkcoper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dir Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 6*. HET WATER. N iets is eigenaartiger, lieve kinderen} dan dat wy, met de befchouwing der lucht, ook die van eene andere vloei-» ftoffe, naamlyk het water, paaren. Beiden hebben toch. veel gelykheid op eikanderen, want beiden zyn vloeibaar, doorzichtig, en meest altoos in beweeging; ja zy beftaan zelfs waarfchynlyk voor een gedeelte uit dezelfde beftand» deelen. Evenwel is het water veel zwaarer,dichter, min* der vloeibaar en minder doorfchynend dan de lucht. Eene menigte onzichtbaare waterdampen onthoudt zich altoos in de lucht, klimt daarïn op, en verzamelt zich in de wolken , om wederom in de gedaante van fneeuw, hagel o£ regen op de aarde neder te vallen. Lucht en water vermengen zich dus, als *t ware, onöphoudetyk onder één, 2. F ea  en'fcheiden zich weder van eikander af; en deze geltVadieq beurtlingfche vermenging en affchèiding is eene der voornaamfte middelen, welken de wyze Schepper der wereld verordend heefc om op aarde leven en vruchtbaarheid te verwekken. Want met de waterdampen vermengen zich eene ontelbaare hoeveelheid uitwaafemingen van allerleijen aart, veele oliën en zouten, die met den regen wederom ricderdaalen, in de groeijende planten overgaan; en dus dezelven ontwikkelen, uitbreiden en tot hunne volmaaktheid brengen; waardoor deze planten dan ook wederom gefchikt worden, "om tot voedfel te (trekken var) menfchen en dieren; want* lieve kinderen! als wy de planten tot voedfel gebruiken, dan gaan alleen derzelver foppen, hunne oliën en zouten, door de werking onzer maag en ingewanden, in ons Jjloed over en verrichten aan onze lighaamen denzelfden dienst van voeding en ontwikkeling, welken zy eerst aan die planten beweezen hebben. Het eigenlyk wee/fel der planten zelve, hunne grovere deelengaan nwner in ons bloed over, en worden dus nooit een gedeelte van ons ligbaam, maar keeren met onze uitwerpfelen veder tot de aarde. Hieruit ziet .gy-nu hoe noodzaaklyk voor het beftaan van planten, dieren en menfchen, die onöphoudelyke ebbe en vloed van uitwaafemingen, die geduurige vermenging en wederaffcheiding van lucht- en waterdeelen is; want zonder dezelve zouden voornaamlyk de zouten, die het meest van allen toebrengen tot den groei en ontwikkeling van alles, als levenloos in de aarde, of waar zy zich bevonden, blyven liggen; daar zou geen enkel grasje op de aarde kunnen groeijen; geen mensch of dier zou op dezelve leeven kunnen, en dus zou de wereldeen woestyn , en , indien het kortziende fterveljngen vryftaat zo te fpreeken, te* vergeefsch gefchapen wezen. Gy leert ook hieruit wederom, lieve kinderen! hoe noodzaaklyk de groote hoeveelheid van water is, welke op onzen aardbol gevonden wordt, en dat God niet te ver-:  ifc- 43 vergeefsch de" zee zo groot gemaakt heeft, dat zy ruim twee derdedeelen van onzen aardkloot overdekt, immer* was de zee kleiner: dan kon zy zoveel waters niet bevatten, en was 'er minder water: dan zouden 'er ook minder mtdampingen van 't zelve plaats hebben, en bygevolg zou er minder regen vallen; de noodzaaklyke Zouten zouden met evenredig overal verfpreid worden, en de aarde zoli door dit alles veel onvruchtbaarer zyn dan zy tegenwoordig is. Maar nu is alles, ook in dit opzicht, in de volkomen, fte orde. Dewyl alle planten en dieren, om te leeveni alle oogenblikken, zonder eenige verpoozing, de lucht .noodig hebben, en een volftrekt gemis van lucht Voor hun eenen oogenbliklyken dood" ten gevolge heeft: zo heeft ook de weldaadige Schepper de lucht over den'ganfchen aardkloot uitgebreid. Overal, het zy te lande of ter zee is eene genoegzaame hoeveelheid lucht voor millioenen fchepfelen ter geftadige onderhouding van hun leven. De vloeiftoffe der lucht bedekt den aardkloot overal, zoals wy ti vöorleeden week reeds gezegd hebben, ten ininften ter hoogte van vyftig mylen boven deszelfs oppervlakte. Maar zo is het met het water niet; dewyl verre de meeste leevende fchepfelen in de vloeiftoffe des waters niet kunnen leeven, en echter dezelve gefladig noodig hebben: zo heeft de wyze Opperöirzaak van alles eene volmaakt juiste hoeveelheid waters gefchapen, en het grootfte gedeelte van dezelve als in een verbaazend groote en regelmaatig gevormde kom, welke wy de zee noemen, uitgeftort Dezelfde wyze goedheid fchonk dus aan de zeedieren, die alleen in 't water leeven, eene onzaglyk uitgeftrekt ryk ter woomnge, en zy zorgde tevens, door middel der geftadige uitdamping der waterdeelen, voor de verfprèiding des waters over de drooge gedeelten des aardryks,ten dienfté van ■menfchen, dieren en planten, die in bet water niet kunnen leeven, en echter het water niet dan zeer korten tyd kun-  ^— 44 —> kunnen misfen. Zy gaf aan den dampkring ook de noodige maate van warmte om de uitgedampte waterdeelen zolange in de wolken als dampen te kunnen ophouden, dat de winden tyd hebben om dezelve tot aan de afgelegenfte oorden der aarde te voeren, opdat dus byna nergens gebrek aan water zoude plaats hebben, maar,met het water, leven, groei en vruchtbaarheid overal op aards zouden verfpreid worden. Offchoon het water in alle jaargetyden en dus ook in de ftrengfte koude uitwaasfemt: zo wordt deze uitwaafeming nogthands zeer bevorderd en vermeerderd door de warmte, en deze laatfte is blykbaar ook noodzaaklyk om dampen van allerleijen aart tot eene aanmerkelyke hoogte in de Jucht te doen opklimmen, gelyk men duidelyk merken kan, dewyl men in den winter zoveel mistig weder heeft, en genoegzaam nooit in den zomer of by warm weder. Dewyl de mist veeltyds zo onaangenaam ruikt en blykbaar onze ademhaaling belemmert, zo kuntgy daaruitopmaaken, kinderen! hoe veele zouten en oliën tevens met het water uitgewafemd worden ; want zuiver water heeft in 'c geheel geenen reuk, gelyk gy zekerlyk wel weeten zult. 't Is aan den reuk, dat gy ook best onderkennen kunt of de mist ongezond is; want eene ftinkende mist is zeer fcha» delyk voor de gezondheid, waarom gy altoos vermyden moet om in dezelve uittegaan, ten zy uw pligt zulks noodzaaklyk van u vordert; daartegen is de mist, die geen' onaangenaamen reuk verfpreidt, ook onfchadelyk, ten zy .ze zo zwaar valt, dat zy ons verhindert uittezien, waar wy ons bevinden of waar wy heenen gaan, 't welk, dank zy de Godlyke goedheid! zeer zelden het geval is. Voords is het blykbaar, dat de mist eene uitwafeming van de aarde is en niet van de zee; dewyl het op zee nimmer mist dan in de nabyheid van het land; zodat wanneer de zeelieden mistig wederkrygen,dan weeten zy daaruit zeker dat zy naby land zyn. De  <— 45 —> De dauw is ook eene uitwafeming der aarde, die naar het fchynt, over dag in de Jucht opklimt, en by nagt wederom op de aarde valt, vooral 'savonds kort na den ondergang der zonne en 's morgens kort voor haaren bp> gang. Terwyl het ons voorkomt, kinderenl dat de mist doorgaands het zwaarst is in de fteden, misfehien omdat dezelve daar tusfchen de menigvuldige gebouwen blyft hangen , zo valt de dauw wederom veel tterkec op het land. De mist heeft ook alleen plaats in den winter; dauw integendeel valt het overvloedigst in den zomer en by beet weder; wanneer zy de planten niet alleen eene zeer ver* kwikkende verkoeling naden heetenzonnefchynaanbrengt, maar ook een' overvloed van vruchtbaarmaakende zouten en oliën over dezelven verfpeidt. Gy kunt dit onder anderen afneemen uit de lymerigheid en als 't ware fmeerigheid der dauwdruppelen zeiven; ja fomtyds is de dauw zo fterk met zouten bezet , dat deze zouten het teder weeffel der planten verfcheuren en zeer groote fchade aanrichten onder de gewasfen. Men noemt dien fchadelyken dauw honigdauw, omdat by zo dik en lymerig is als honig of olie; maar dezelve valt gelukkig niet dan zelden en meest ten tyde van eene langduurige droogte. Het is in den zomer een fchoon gezicht als men de zon ziet opkomen, en ontelbaare dauwdruppelen, die op de planter* liggen, als diamanten blinken; ook ziet men dan veeltyds den dauw, die nog in de lucht Is blyven hangen, als eene purperkleurige wolk naar het westen afdryven en eindelyk langzaam verdwynen. Het is evenwel niet goed voor 's menfchen gezondheid het lighaam aan een' zeer Herken, dauw blootteftellen, vooral als men verhit is, omdat da dauw zeer koel en doordringend Is, zodat zy niet alleen de kleederen natmaakt, maar ook door de opene zweetgaten der huid in het lighaam dringt, deszelfs uitwafeming belet, en daardoor den grond tot verfchillende ziekten legt, Hoe fchoon en aangenaam dus een zomerfche morF 3 gen-  genflond ook voor onze befchouwing zy," zo behooren wy nogthands'deszelfs verrukkende tooneelenmet behoedzaamheid waarteneemen, en ons vooral te Wachten, dat wy, bezweet zynde, ons niet in eenen fterken dauw irt de open lucht nederzetten. Doch, gy zult denken, kinderen 2 daar hebben wy in het tegenwoordig winterfaifoen weinig gelegenheid toe, en dit is ook waar; evenwel kan onze waarfchuuwirig u tot nut ftrekken, wanneer het zomer zyn zal, en gy den heerlykenmorgenftond in allezyne pracht zoudt willen befchouwen. 's Winters valt 'er ook wel dauw, maar nogthands minder dan des zomers; ook verliest de dauw als het koud weder is zyne vloeibaarheid, en vertoont zich dan onder de gedaante van rym, zo als gy waarfchynlyk,ook in dezen winter, meermaalen gezien zult hebben. Zonderling fchynt het dat 'er alle nagten geen dauw valt, zodat 'er zelfs in veels heetezomernagten niets van befpeurd wordt, vooral als 'er een drooge oostewind waait; waaruit al wederom blykt, dat eene zekere hoeveelheid van water of vochtigheid in de lucht voiftrekt verëischt wordt om de uitwafemingen van allerleijen aart te bevorderen. Even zo zonderling is het, dat de dauw niet op alle lighaamen valt, maar fomrnigen van dezelve voiftrekt vermydt; het overvloedigst nogthands valt dé dauw juist daar, waar hy het meeste nut aanbrengt, naamlyk Op het verdroogde aardryk en op de fmachtende planten. Maar het middel, dat in de hand der Godlyke wysheid het meeste toebrengt om met hetzelve de vruchtbaarmaakende zouten en oliën, over den aardbodem uitteftorten : dit middel, lieve kinderen ! is de regen. Hierdoor wordt niet alleen het dorftig aardryk gedrenkt, de planten en gewasfen verkwikt en in ftaat gcfteld om door haare wortelen die fappen uit den grond te zuigen, welken haar ter voedinge moeten dienen; maar hierdoor worden ook beeken en poelen, ja zelfs aanmerkelyke rivieren gevormd, waaruit menfchen en beesten bunnen dorst les- fchen*'  «C— 47 -> fchen, en die, överül waar zy been vloeijen, leven vruchtbaarheid en blydfchap aanbrengen. In bergachtig landen vaiien de zwaarfle regens, zo om dat de bergen op de dryvende wc,Ikerr-eene aantrekkende kragt oefenen en dezelven naar zich toetrekken, waardoor de-waterwolken rondom de toppen der bergen byëenverzameld worden, als ook om dat de winden de wolken tegen de hooge bergtoppen aandryvende, dezelve als uitperfen, even gelyk men eene met water gevulde fpons uitperst, door dezelve te drukken. Zelfs als het in ons vaderland en in andere laage landen regent, dan kan men duidelyk waarneemen, dat de regen naby hooge gebouwen, kerken en torens' zwaarer valt dan op andere plaatfen. Ook zyn de hooge bergen, zo als wy u reeds meermaalen verhaald hebben bedekt met een' uitputtelyken voorraad van fneeuw en ys" die van onderen geftadig fmeltende en van boven even zeer aangroeijende, aan de rivieren en beeken onöphoudeJyk voedfel verfchaft, en dus dezelven altoos met leevende ftroomen doet vloeijen. Wanneer het los regenachtig en buijig weder is, dan ziet men fomtyds in de wolken den fchoonen regenboog Dit hcerlyk verfchynfel, lieve kinderen! dat ons door zyne gloeijende kleuren verrukt, is niets anders dan de fpiegeling der zon in de vallende regendroppelen, en daarom ziet men het altoos tegen over de zon en wanneer dit hemellicht minder dan 45 graaden boven de kimmen ftaat; want midden op een' zomerfchen middag ziet men nimmer een regenboog. Het gezicht van dit rykgekleurd lucht verfchynfel is altoos zo aangenaam als prachtig. Het herinnert ons Gods belofte aan het menschdom gedaan, dat de wateren der zee den aardbodem nimmer wederom geheel overdekken zullen. De weinige menfchen, die den algemeenen zondvloed overleefd hadden, moesten natuurlyk door de vreeze voor een' tweeden dergelyken vlo^d bevangen worden, als zy in de zwarte waterwolken den fchoo-  48 -> , fchoonen rehenboog zagen, dewyl dezelve zich nooit vertoont of vertooneri kan, dan wanneer 'er regen valt; maar juist ditzelfde luchtverfchynfel, dat natuurlyk de vrees dier menfchen moest gaande maaken, flelde God tot een teken van bemoediging enverzekering.dat de aarde nimmer door een' tweeden zondvloed zou verwoast worden. Somtyds ziet men by nagt ook eenen regenboog tegenover de maan; doch deze maansregenboogen pronken niet met de gloeiiende kleuren, welken de zon s regen boog by dag vertoont. T> oirzaak daarvan is, dat de maan alleen een zwak en ontleend licht van zich terugkaatst, want de kleuren zyn alleen eigenfchappen van het licht en niet van de voorweroen, die dezelven vertoonen; — doch het is hier do plaats niet om over het licht en de kleuren te fpreeken: misfehien doen wy zulks wel eens in t vervolg. _ Maar gy hebt misfehien nog eene andere beaenking om. trend den regen, ten minften wy hebben ze onlangs door een' onzer leerlingen hooren maaken. De kleine kajïl vraagde aan zynen oom, die een zeeman is,„ Zeg my toch eens, lieve oom! waarom regent het op zee." My " dunkt, daar is de regen overtollig; want daar zyn geen " nlanten, die bevochtigd moeten worden, en daar woo" 1 een menfchen of dieren, die het water noodig hebben om te drinken?" — En wat denkt gy dat de oom andwoordde? „ Lieve Karei!" fptak hy, „ wist gy hoe vuil, bedorven, Hinkend en ongezond het water in " de vaten aan fcheepsboord wordt, vooral op lange rei'* zen en onder heete luchtflreeken: wistgy, hoe menig" maal het fcheepsvolk als muizen wegfterft, enkel door '* e-brek aan goed en drinkbaar water: en wist gy hoe " welkom voor den van dorst fmachtenden zeeman me" niemaal de regen is, hoe hy de zeilen uitfpant, omdenzeiven optevangen en 'er zynen dorst mede te (lillen, en hoe menigmaal een fchip , waarop anders al het volk van dorst zou hebben moeten derven, door den regen " op zee behouden gebleeven is: gy zoudt met vraagen: " oom! waarom regent het op zee? want het zoute zeewater kunnen immers, noch menfchen, noch dieren drinken. — Offchoon 'er nu nog veel meer zou kunnen gezegd worden om te bewyzen, dat de regen op zee met nutloos is- zo achten wy toch dit zeemans andwoord voor onze jonge leezers en leezeresfen volkomen genoegzaam. ^ te amsterdam, nyv TO-HANNES van der HE X» Boekverkooper op,het Rokkin, by de Beurs, en alom daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegesvenv  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 7. Vervelg van het voorgaand Nommer» an waar komt het, dat het zeewater zo zout is?" Dit, lieve kinderen! is eene tweede vraag, die misfehien by fommigen der nadenkenden onder u opgekomen is, en •welke gy waarfchynlyk gaarne beandwoord zoudt zien. Gy weet, kinderen! dat het gewoone keukenzout het middel is om 'veele fpyzen en andere dingen voor bederf te bewaaren, maar gy hebt misfehien nooit geweeten, dat het zout zelf onverdervelyk is. Werpt gy het in 't vuuri zo knapt het en vervliegt wel, maar het zet zich, zonder dat gy 't merkt, ergens elders weder vast en blyft zout, even zo als het te vooren was. Al zyn deszelfs deeltjes 2. C nog HET WATER.  <— s° —> nog zo klein: zo behouden zy echter altoos dezelfde hoekige gedaante, die een volkomen zoutkorrel heeft, en daarom behoudt het zout, offchoon hst honderdmaal in water gefmolten, of door vuur verbrand is, altoosdeszelfs prikkelenden fmaak; want deze fmaak ontftaat door de hoekige en fcherpe gedaante der fyne zoutdeeltjes, die de fmaakzenuwen prikkelen. Nu, deze eigenfchap van onverdervelykheid is niet alleen eigen aan ons keukenzout», maar ook aan allé\andere foorten van zouten; want, gelyk gy misfehien wel weeten zult, daar zyn zeer veele verfchillende foorten van zouten, van welken gy fommigen , als de falpeter, borax, aluin, enz., wel eens gezien zult hebben. Sommigen dezer zouten zyn vast, dat is, zy vermengen zich niet met de uitwaafemingen van het water of andere vochten : maar anderen zyn wederom zeer vlug en vervliegen in de lucht, zodra zy daartoe ergens eenige opening vinden. Dus zyn 'er altoos eene menigte vlugge zouten, die met het water en met de lucht vermengd zyn. Maar, 't geen gy denkelyk niet weeten zult, is dat de fmaak van onze fpyzen genoegzaam alleen van de zouten afhangt; daar zyn zoete, fcherpe, bittere en famentrekkende zouten , en derzelver verfchillende fmaak, reuk en werking hangt alleen af van de eigenlyke gedaante dier verfchillende zoutdeeltjes zeiven. De beftanddèeltjes van fomrnige zouten zyn zo onbefchryvelyk fyn , fcherp en gepunt, dat zy door alles heendringen, met hunne fcherpe hoeken alles kwetfen, verfcheuren en ontbinden ; en deze zouten noemt men vergiften. Eene zeer kleine hoeveelheid van zulk fcherp zout, by voorbeeld, van /Irfenkum of rattekruid , is genoegzaam om een* mensch te dooden, dewyl het met zyne fcherpe puntjes de inge-; wanden, aderen en zenuwen verfcheurt, en dus het geftel des menschlyken lighaams Hoopten verwoest. Maar hoewel fomrnige zouten, inwendig in te groote hoeveelheid gebruikt, zo voiftrekt doodelyk zyn: zo verftrekken zy  nogthands in veele anders ongeneêslyke ziekten, 'volgends het voorfchrift der geneeskunde gebruikt zynde, tot allerheilzaamste geneesmiddelen; terwyl wederom andere zouten voiftrekt noodzaaklyk zyn voor het menschlyk of dierlyk leven, en geen oogenblik kunnen gemist worden; ja, 't geen opmerkelyk is, die zouten, welke fbmmi» ge dieren en planten in korten tyd doen fterven, zyn voor andere wezens niet alleen nuttig „ maar zelfs noodzaaklyk. Dit heeft vooral plaats ten opzichte der metaalen. En dus zyn alle zouten, geene uitgezonderd, in 't algemeen de voornaamfte middelen, om in de ganfche flofFelyke wereld de noodzaaklyke werking te onderhouden, zonder welke alles bederven, verrotten; en tot een' woesten mengelklomp worden zoude. Want ieder zout op zichzelve werkt altoos, zodra het zulke voorwerpen aantreft, waarop het werken kan, en 'cr eene genoegzaame warmte plaats heeft om deze werking optewekken of te begunstigen. Hieruit kunt gy nu begrypen, hoe noodzaaklyk eene groote hoeveelheid van zouten is, om in- en uitwendig over den ganfchen aardkloot alles voor bederf te behoeden, om oveial de noodzaaklyke beweeging, en met dezelve groei en leven, te verwekken en te onderhouden. Het zout nu, dat daartoe het meest en overvloedigst vereischt wordt is ons gewoon keukenzout, en daarom heeft de wyze en goede Schepper hetzelve ook over den geheelen aardbodem en door de ganfche zee verfpreid. Het is een vast zout, dat zich met geene uitwafemingen vermengt, of vervliegt, maar nogthands ligtlyk in water en andere vloeiflofFen fmelt, en dat wy dus gemaklyk kunnen bewaaren en gebruiken, wanneer wy het noodig hebben. In fomrnige landen heeft men groote zoutgroeven, of diepe en wyde holen onder de aarde, die geheel met zout gevuld zyn, en welken door honderden menfchen a! federt verfcheiden eeuwen zyn uitgegraaven, zonder dat deze G 2 vodr-  <— 5"2 —> voorraad van zout tof nog toe is uitgeput. In andera' landen, en ook op veele plaatfen van ons vaderland, is de aarde zelf met zout vermengd; dit heeft vooral plaats omtrend onze veengronden; doch daar wy het noodige zout tot ons gebruik, van elders beter en onkostbaarer kunnen bekomen, zo laaten wy het onaangeroerd in de aarde liggen, zonder het door branden of op eene andere wyze daaruit te haaien. Gelyk 'er nu zulke zoutgroeven en zoute gronden zyn in de drooge gedeelten der aarde: zo zyn 'er ook waarfchynlyk andere dergelyke op den bodem der zee, en dewyl derzelver zout in het water fmelt: zo deelt het aan 't zeewater, dien zouten en bitteren fmaak mede, welke het voor de menfchen en landdieren onfmaakelyk en ongezond maakt, maar die voor de zeedieren, van weiken de meesten in geen zoet water kunnen leeven, voiftrekt onöntbeerlyk is. Indien dus het zeewater niet zout ware: dan zoude 'er een ontelbaar aantal van zeedieren minder moeten zyn; ert wie weet of het water zelf niet zou bederven? Want, kinderen! de zee is de algemeene verzamelplaats, waar alles, wat vuil, bedorven of verrot is, naartoe gevoerd wordt. Wordt niet alles wat vuil is door middel van water gewasfchen en fchoongemaakt, eene menigte vuiligheid in 't water geworpen en gefpoeld, en komt al dit vuile, verrotte en bedorvene niet te famen in dengrooten vergaderbak der zee? Welk eene rotting en bederf zou het ook daar misfehien niet veröirzaaken, indien het zeewater, niet zo zout was? Voegt hier nog by: welk een heerlyken voorraad van zuiver wit zout levert ons de zeè niet op? want het zout dat uit de aarde en uit c'e zoutgroeven gehaald wordt is nooit zo wit en zo zuiver als het zeezout: om nu niet eens te zeggen, dat de moeite om zulk zout, door uitgraaven of branden te verkrygen, veel grooter is dan die, welke men verpligt is aantewenden om uit het zeewater zout te haaien. Men graaft naamlyk aan  <~ 53 —> aan de zeekusten van Portugal en elders alleen kuilen in het ftrand, en men vult deze kuilen met zeewater; dars wordt dit water door de hitte der zonne uitgedampt, en •er blyft op den bodem der kuil eene aanmerkelyke zoutkorst over, welke men alleen behoeft wegteneemen om aan zout te geraaken. Dit zout vervolgends met fchepen in ons vaderland gebragt zynde, wordt in onze zoutkeeten met zeewater gekookt, en daardoor niet alleen in hoedanigheid verbeterd, maar ook in hoeveelheid ver. meerderd. Uit al het bygebragte kunt gy, lieve leerlingen! nu welopmaaken, dat de menigvuldige verfcheidenheid der zouten in fle ganfche fchepping ten hoogden nuttig en noodzaaklyk is, dat 'er zonder dezelven noch menfchen noch dieren, noch planten, noch metaalen zouden kunnen zyn; want ieder van dezelven heeft deze of gene of eenige andere foort van zout noodig tot zyne eerde vorming, zynen groei en geheel beftaan, zodat zelfs de fchadelykfte en vergiftigde zouten ons daardoor ten hoogden nuttig worden en ons van veele dingen voorzien, welken wy anders zouden moeten ontbeeren. Hier zien wy dus weder, dat hetgene ons in den eerden opfiag veeltyds fchadelyk voorkomt, indedaad nuttig, ja zelfs onöntbeerlyk blykt te wezen zodra wy het flechts ter dege leeren kennen, en dit moet ons aanfpooren om onvermoeid de natuur te beftudeeren, opdat wy niet alleen Gods wysheid en goedheid daarïn leeren opmerken, maar ook weeten welk nuttig gebruik wy van de eene of andere zelfdandigheid zouden kunnen maaken. . Laat ons hier nog byvoegen, dat de zouten onderling niet alleen zeer verfchillen in werking en hoedanigheid, maar dat zelfs de werking van fomrnige zouten voiftrekt drydig is met die van anderen, zodat zy elkanders vermogen als *t ware maatigen, bepaalen, ja fomtyds geheel vernietigen, en op deze wyze de nood' zaaklyke orde en harmonie in de fchepping onderhouden, G 3 Wy  <— 54 —> Wy twyfelen'niet, kinderen! of dit kort bericht vnfl den algemeenen aart en werking der zouten zal u een aanmerkelyk licht geeven om fomrnige uitdrukkingen in ons voorgaand vertoog, omtrend den groei en het beftaan van planten, dieren en menfchen beter te begrypen. Gy zult nu befeffen, dat 'er niet alleen veele verfchillende zouten in de aarde liggen, maar dat zelfs de lucht en ons zoete water daar niet geheel van ontbloot is, en dat vooral dit laatfte, het water naamlyk, het voornaamfte middel is om deze zouten te ontbinden, en overal daar zy noodig zyn te verbreiden , waardoor dus allerwege groei en leven gevonden wordt, daar men flechts de noodige maate van warmte en water heeft. In de daad, de goede Schepper fchynt, om zo te fpreeken, niets gefpaard te hebben, om deze zo noodzaaklyke vloeiftoffe des waters overal te verfpreiden , en 't is misfehien alleen aan de luiheid en aan 'de onzalige twisten der menfchen toetefchryven , dat fomrnige ftreeken der aarde, by gebrek aan water, onvruchtbaar en onbewoonbaar zyn. Niet alleen fchonk Hy ons daartoe den regen in den zomer en de fneeuw in den winter: niet alleen legde Hy, om het eens zo uittedrukken, op de toppen der hoogde bergen onuicputtelyke magazynen van fneeuw en ys aan, die, door hun geduurig en langzaam fmelten onophoudelyk water verfchaffen aan ontelbaare rivieren en beeken, die hetzelve overal heenvoeren; maar hy leidde hst water nog boven dien langs onderaardfche canaalen, waardoor men byna in alle landen bronnen en waterwellen vindt, die rnet een lieflyk geruisch uit den grond opborrelen en het omliggende land bevochtigen. Sommige bronnen geeven zelfs den eerften oorfprong aan aanmerkelyke rivieren; anderen zyn flechts arm van water. Gy zult ook wel van mineraale of geneezende bronnen gehoord hejben, kinderen! Dat zyn bronnen, wier water met veele zoutdeeltjes en metaaldeeltjes, of ook wel met vaste lucht be-  <— 55 -> bezet is. Eene nauwkeurige befchryving van den aart dezer wateren zon te omflachtig , voor u te geleerd, en dus van weinig nut zyn. Genoeg is bet aantemerken, dat veelen dezer bronwateren in fomrnige ziekten zeer heilzaam zyn , en dus mede een bewys opleveren 'van des Scheppers goedheid en zorge voor het menschlykgeflncht, die niet alleen onzen gewoonen drank, maar zelfs genees-? middelen voor ons, uit de aarde doet ontfpringen, om ons in onze ziekten, die wy niet zelden door eene ongeregelde levenswyze onszelven op den bals haaien, te verkwikken , en zelfs meermaalen te geneezen. Zodanige geneezende bronwateren vindt men te Spa, te Aken, te Pyrmont, en op verfcheiden andere plaatfen in Frankryk, Duitschland en elders. Gy kent denkelyk wel het bronwater, dat wy Selzerwater noemen, 't welk vooral in de zomerwarmte menigvuldig 'in ons vaderland gedronken en zelfs naar Oost-Indië verzonden wordt, zonder dat het op deze lange reize zynen fmaak of kragten verliest, 'c welk te aanmerkelyker is, dewyl veele geneezende bronwaters geene de mlnfte verzending kunnen verdraagen, maar gebruikt moeten worden op dezelfde plaats daar zy ontfpringen. Niet minder aanmerkeiyk zyn de heetwaterbronnen, die men op verfchillende plaatfen aantreft, en die ons verzekeren van het beftaan van zeer groote onderaardfche vuuren , die in 's aardryks ingewanden branden. In den noordei oceaan ligt een groot eiland, Ysland geheeten, ter oirzaake van de menigvuldige fneeuw en ys, welke deszelfs rotfige en dorre oppervlakte bedekken. Op dit eiland is niet alleen een vuurbraakende berg, Hecla genoemd, die menigmaalen rook, vlammen, atfche en gefmolten lava uitwerpt, maar daar zyn ook byna ontelbaare bronnen van heet, ja zelfs van kookend, water. In de valei van tfykum alleen zyn 'er wel honderd, en nogthands is deze valei niet zeer groot, maar, voor dit land te rekenen, aangenaam en vruchtbaar. Het zon-  eonderlingfle van fommigen dezer Yslandfche heetwaterJwonnen is, dat zy niet, als andere bronnen, aanhoudend uit den grond opborrelen, maar by tusfchenpoozingen» even als ademhaalingen; zodat zy nu eens met een onbefchryvelyk geweld, naar men verhaalt, meer dan honderd voeten, met de fuelheid van eene afgefchooten pyl, inde lucht fpringen, en dan na eeijfge. minuuten wederom ger heel Uil zyn, tot dat 'er vervolgends wederom eene nieuwe uitbarfting van kookend water volgt. — Hoe groot, hoe .verfcbeiden en wonderlyk zyn alle Gods werken I En hoe weldaadig is het Opperwezen in alles wat hy gewrocht heeft en nog dagelyks onderhoudt! Herroept, lieve leerlingen ! zoveel het u mogelyk is, eens in uw geheugen , alles wat wy u in de laatfte drie achtereenvolgende Nommers gezegd hebben, van de lucht en het water» van de winden, de mist, den dauw, den regen, de zee, de zouten en de bronnen. Befchouwt hoe alles, de lucht, het water, de aarde en de zee vervult is met levendige fchepfelen, en hoe deze allen door God6 vaderhand gevoed worden op de eenvouwdigfte en gemaklykfte, zowel als op de mildfte wyze. Overweegt de orde en harmonie die 'er gevonden wordt, in eene wereld zo vol leven en beweeging, waardoor land, lucht, water, zouten, aarde, planten en dieren, met één woord alles, in zyne juiste betrekking en op zyne plaats gefield is, en de paaien niet overtreeden kan, welken God aan hun gefteld heefc, en gevoelt dan de kragt der uitdrukking van eenen ouden hebreeuwfchen dichter in de volgende regelen: De ontetnbre zee houdt ftand, waar 'c God gebied; Zy overfchrydt de vaste (tranden niet; Zy ziet baar magt door hooger magt betoomen, Eu zal deze aard' nooit wedar overftroomen. Gods goedheid zendt de koele bronnen uit: Zy wandelen, met ruisfchend ftroomgeluid, De bergen om, en dwaalen en verfpreijen Zich wyd en zyd, door beemden en valeijen. 't Is God, wiens band de bergen water fchenkt; Den droogen grond uit zynen hemel drenkt, Den regen geeft uit zyn bewolkte raaien, Eu vruchtbaarheid dout zweeven in de dalen. Dan fchiet voor 't vee de teedie grasfcheut uit: Tot *s menfchen dienst ontluikt dan 't geurig kruid: Dan fpruit het brood, nog in den halm beflooten, Uit de aarde voord, door milden dauw begooten. te amsterdam, 3t J O HANNES van der HE Y. Boekverkooper op het Rokkin , by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN, N°. 8. DE BOOMEN. D e aarde, lieve kinderen ! is byna overal op haare op* pervlakte bedekt met planten engewasfen, wier menigte en verfcheidenheid zo groot is» dat men 'er over verbaasd moet ftaan; ja niet alleen de aarde, maar ook de bo« dem der rivieren, en zelfs die der zee, is op verfchillende plaatfen met eene menigte planten begroeid. En alle deze planten, zo die op de drooge aarde als die in 't water groeijen, hebben hunne nuttigheid. Sommigen ftrekken den mensch tot voedfel; anderen ter geneezinge van ver* fchillende ziekten; genen verzorgen hem van kleederen, huisraad, gereedfchappen, enz. Van deze plant gebruiken wy de vruchten, van die de bloemen, van deze de bladeren, van gene het hout, van die den bast of fchors, van 2. h an=  58 —> anderen wederom het merg of de fappen ; ja, hoe veelen zyn 'er, van welken ons alles ten verfchillenden gebruike dient, de wortelen, het hout, de fchors, de bladeren, de bloemen, de vruchten; kortom alles! En de planten, welken wy in de eerfte plaats niet regelrecht gebruiken , verftrekken tot voedfel of ter wooninge voor de dieren des velds, de vogelen des hemels, of de menigte der infecten, van welken allen wy zoveel voordeels trekken: en dus zyn deze planten ons ook zeer nuttig. Hoe zouden wy 't ftellen, by voorbeeld, indien 'er geen gras en andere zodanige kruiden groeiden, waarmede onze runderen, paarden en fchaapen zich konden voeden? Offchoon wy derhalve zeiven het gras niet tot voedfel, dekfel, of op eene andere wyze gebruiken, komt het ons daarom niet minder ten goede, dewyl wy anders onze runderen, paarden en fchaapen met kostbaare graanen zouden moeten voeden, of anders deze nuttige dieren zelfs geheel niet kunnen houden. En welk een zwaar en onwaardeerbaar verlies zou het niet vcor ons zyn, indien wy dit nuttig vee moesten misfen! Ja, lieve kinderen! ook die planten, van welken wy op geenerleije wyze, immers zoveel wy weeten , eenig nut of voordeel trekken, zyn daarom niet nutloos voor de wereld; zy dienen tot inftandhouding van de algemeene orde der dingen, in welke geene enkele foort van fchepfelen nutloos is. Zelfs die planten , welken wy met een algemeenen naam onkruid noemen, de vergiftige gewasfen niet uitgezonderd, kunnen op meer dan ééne wyze tot nut en voordeel gebruikt worden. Bereidt men niet uit fommigen zeer heilzaame geneesmiddelen ? Is het geene fchande voor ons menfchen, dat 'er nog zulk eene menigte planten als onder onze voeten groeijen, wier kragten en mogelyk gebruik nog nimmer door ons nagefpoord of beproef! zyn? Maar wy zyn veelal gewoon om die dingen, welfeer nuttigheid wy niet kennen, voor geheel nutloos en over-  <— 59 —> overtollig te houden, ja als fchadelyk terverwerpen en te verwoesten. En hoe dwaas en verkeerd handelen wy dus doende! Hoe veele menfchen zelfs zouden de nuttigde en zichtbaar voordeeligfte fchepfelen laaten vaaren en verwaarloozen, om zich een1 onëindigen voorraad te bezorgen van zulke dingen, die byna geene andere dan eene ingebeelde waarde hebben! Zouden niet veelen, by voorbeeld, de diamanten en paarlen, benevens het goud en zilver, indien het in hun vermogen ftond, als in 't oneindige vermenigvuldigen, doch zich om't yzer, het hout, en andere overvloedige en even zeer voiftrekt onmisbaare en algemeen nuttige zaaken in'tgeheel niet bekommeren? Welk eene dwaasheid! Kunnen wy met diamanten de aarde ploegen, of goud en zilver op onze haardfteden branden > om onze fpyzen en dranken te bereiden of onze wooningen in de ftrenge winterkoude te verwarmen? Niet, lieve kinderen! willen wy hier mede te kennen geeven, dat diamanten en paarlen, goud en zilver voiftrekt nutloos zouden zyn ; neen! Niets van alles, wat God gefchapen heeft, is geheel nutloos; dit hebben wy u reeds meermaalen onder *c oog gebragt. Maar het eene fchepfel is toch veel nuttiger dan het andere; yzer en hout brengen ons oneindig meer voordeel aan dan diamanten, paarlen, goud of zilver; de eerften kunnen wy voiftrekt niet misfen, maar de laatften gebruiken wy alleen nu en dan, of wy ftellen ze, om hunne zeldzaamheid tot een teken van de waarde der dingen , dat is, wy maaken'er geld van; en dit zouden wy niet eens kunnen doen, indien deze juweelen, goud of zilver minder zeldzaam waren. Hier zien wy dus dat de weldaadige Schepper ons het overvloedigst voorzien heeft van zulke dingen als wy het meest en geftadigst noo-\ dig hebben, en dat die, welken zeldzaam en fchaarschzyn ons dikwyls juist daarom alleen nuttig worden. Zouden wy, by voorbeeld, het goud en zilver wel tot geld kunnen gebruiken, indien deze metaalen zo overvloedig voorhanH 3 den  den waren als thands het yzer is! Immers neen! Wy zou» den dan, indien wy ze toch als geld gebruiken wilden, dagelyks wagenvrachten, ja fcheepslaadingen noodig hebben van goud en zilver. Een boschje zwavelftokken zou ten minften twee ducaaten kosten; en welk eene zwaare fom zou men niet wel noodig hebben by groote koopen, zo als van huizen, landeryen, en andere veelwaardige zaaken! Kortom, goud, zilver en juweelen zouden hunne ganfche nuttigheid byna verliezen, indien ze minder zeldzaam waren; daartegen, indien yzer en hout eens zo fchaarsch en zeldzaam waren als thands het goud en de juweelen zyn : welk een vreeslyk ongemak zou ons dit niet veröirzaaken; ja zouden niet veele landen, in verre weg het grootfte gedeelte der aarde, woest en onbewoonbaar zyn, en het menschdom niet overal een ellendig en jammerlyk leven leiden, indien hout en yzer zo zeldzaam en moeijelyk te verkrygen waren als thands het goud en de juweelen zyn? '— Daar wy thands begonnen hebben van de planten te fpreeken: zo zullen wy ons heden alleen tot het veelvuldige gebruik bepaalen, 't welk wy van het hout in 't algemeen maaken. Wat de nuttigheid van het yzer belangt : daarover zullen wy met onze lieve leerlingen in 't vervolg wel eens nader fpreeken. Veele, ja zelfs verre weg de meeste, menfchen leeven zonder goud of diamanten te bezitten, en nogthands leeven zy gezond en vrolyk; maar wie kan zonder hout leeven? Het huis, dat wy bewoonen, beftaat voor een groot gedeelte uit hout; de ftoelen, waarop wy zitten, de tafels, waaraan wy eeten , of fchryven, of werken: de kasfen, waarïn wy onze kleederen, papieren, boeken, kortom, alles wat wy bezitten, bewaaren, zyn van hout; zeer veele van onze gereedfchappen beftaan geheel of gedeelte* lyk uit hout; ja men kan gerust vastftellen , dat wy zonder hout geene huizen bouwen, geene kleederen weeven, of geene gereedfchappen zouden kunnen vervaardigen, om  <— 61 —■ om nu niet eens te zeggen, dat wy geene fchepen en by gevolg ook geene zeevaard zouden kunnen hebben. En wat zou men overal branden ? Turf! zult gy misfehien denken , kinderen! Maar weet gy wel waaruit de turf beftaat? „ Ja, uit veen," zult gy zeggen; doch, Iaat ons elkander eens wat nader fpreeken; wat is veen? —■ Dit weet gy ivaarfchynlyk niet. Nu dan; wy zullen 'tu zeggen: het veen beftaat voornaamlyk uit verrotte planten en vooral uit verrot hout. Ziet gy dus wel, dat het beftaan van de turf voor een groot gedeelte is toetefchryven aan een voormaalig beftaan van hout, en dat het laatfte, ook dan, als het reeds lang in de aarde gelegen heeft en zelfs verrot is, ons nog wonder wel te ftadekomt? Ons vaderland was voor veele eeuwen genoegzaam geheel met bosfehen bedekt, zo als wy u meermaalen gezegd hebben, en daar dit gewest waarfchynlyk zeer laat bevolkt is geworden: zo wierden deze bosfehen nimmer omgehakt. De oude boomen vergingen langzaam op hunnen wortel en ftierven; de zuidweste winden, die hier meest en geweldigst waaijen, rukten hen eindelyk omverre; want men vindt verre de meeste boomen onder den grond met de kruinen naar het noordoosten, oosten en zuidoosten gekeerd liggen. Somtyds werden ook geheele bosfehen door zwaare overftroomingen der zee of der rivieren nedergeveld, en derzelver boomen bleeven by den afloop der wateren in dezelfde ftrekking liggen, waarin de vloed hen had nedergefmeeten. Maar rondom de dervende en omgewaaide boomen groeiden geftadig nieuwe boomen op, en de grond, op welken het overftroomende water de oude bosfehen had uitgeroeid, werd welhaast wederom door nieuwe bosfehen bedekt. En wie weet, hoe menigmaal foorrgelyke verwoestingen en herleevingen in ons vaderland niet hebben plaats gehad! Van daar die verbaazendeovervloed van veen, welken men in dit gewest allerwege aantreft, van welken wy reeds zo veele eeuwen gebrand hebben, en H 3 van  f52 —> van welken wy nog dagelyks branden , zonder te kunnen berekenen, wanneer deze voorraad zal uitgeput zyn. Zo zorgde de weldaadige Voorzienigheid reeds voor het beftaan der menfchen in dit land, veele eeuwen zelfs, voor dat deze menfchen geboren wierden. Want, lieve kinderen! het gebrek aan brandftoffe zou in de daad in dit land zeer groot zyn, indien wy de turf niet hadden om deze zo noodzaaklyke behoefte te vervullen ; dewyl, vooral in fomrnige oorden van ons vaderland, ons brandhout zeer fchaarsch en duur is, doordien men het houtgewas voorheen te fterk geveld en voor deszelfs wederaankweeking te weinig zorg gedraagen heeft. Men kon naamlyk van zyn land meer voordeel trekken, wanneer men 'er graanen van inöogstte, of zuivelryke runderen op lietgraazen, dan wanneer men den akker met houtgewas begroeid liet. Maar eene te fterke winzucht ftraft altoos door den tyd zichzelve; nu moet men het brandhout reeds zeer duur betaalen op plaatfen, waar men het voorheen byna voor niet had. Dan, wy kunnen hieiövcr in een blad als dit is, niet verder uitwyden : Genoeg, lieve kinderen! indien gy 'er deze waarheid flechts uit kunt afleiden, dat wy in alle onze onderneemingen op derzelver gevolgen moeten acht geeven, en ons wachten om de orde der natuure te willen omkeeren.en de noodzaaklyke evenredigheid tusfchen de verfchillende voordbrengfelen der aarde te vernietigen; want dus doende moet men, of zelf of de nakomelingen, tiendubbel de tegenwoordige voordeden betaalen , welken eene verkeerde handelwyze ons eerst aanbragt. 't Is ondertusfehen te hoopen, dat men in oii3 vaderland in het toekomende meerder zorge zal draagen voor het behouden en aankweeken van het noodige houtgewas, dewyl anders een volflagen gebrek aan hout eindelyk ons lot zoude worden:, en de turf kan het gebrek aan brandhout niet altoos vergoeden; want hoe groot de voorraad van veenftoffe ook zyn mag: dezelve vermindert  dert nogthands dagelyks, en moet dus eindelyk, het'moge dan lang of kort duuren, eens^ worden uitgeput. De planten verfchillen oneindig in grootte, in gedaante, en in langleevendheid. Sommigen leeven verfcheiden eeuwen , anderen flechts eenen dag. De boomen zyn de grootfte en langleevendfte planten; laat ons dus van dezelven nog een weinig nader fpreeken. Wy hebben tot hiertoe nog maar alleen de nuttigheid van het hout opgemerkt, voor zo verre wy menfchen het. zelve in de eerfte plaats gebruiken, en wy hebben alreeds zoveele voordeelen opgeteld, dat indien de boomen'ons niets anders leverden dan hun hout, wy dezelven nogthands als zeer waardige gefchenken der Godheid zouden behooren te befchouwen. Ondertusfchen brengen ons de boomen nog ontelbaare andere voordeelen aan, en dit doen niet alleen de vruchtboomen, die in onze tuinen en boomgaarden groeijen, en die ons van appelen, peeren , perfiken, abrikoozen en druiven voorzien, om van eene menigte andere vruchtboomen niet eens te gewaagen, maar ook de boomen, die in de bosfehen en langs de wegen groeijen. Laat ons maar alleen aan den eikenboom denken. Met deszelfs bast of fchors, die in een runmolen gemaalen en vervolgends run genoemd wordt, bereidt of looit men het leder; en als dezelve daartoe reeds gebruikt is, dan kan men 'er nog de paden onzer tuinen meê beftrooijen, 't geen wel zo fraai niet ftaat dan wanneer zulks met wit zand gefchiedt, maar ook den grond zoveel niet vermagert. Het eikenhout is niet alleen zeer goed brandhout, maar ook het beste timmerhout voor huizen, en vooral voor fchepen, dewyl het in duurzaamheid en gehardheid tegen het water'byna alle ander Europisch hout overtreft. De vrucht van den eikenboom of de eikels wordt by ons weinig anders gebruikt, dan alleen tot voedfel voor de zwynen, wier fpek daardoor vaster en gezonder wordt dan door eenig ander voedfel; nogthands zou-  zouden de eikels, vooral in tyd van nood, ook zeer wel tot voedfel van menfchen kunnen dienen; te meer, daar men heeft opgemerkt , dat zy niet alleen gezond zyn, maar zelfs geneezende kragten bezitten, en in fomrnige hardnekkige kwaaien met vrucht gebruikt kunnen worden.' Een onzer medevaderlanders nam voor weinig jaaren de proef om de eikels te droogen, te branden en te maaien , om dezelve als koffie, 't zy met dezelve gemengd of geheel alleen , te gebruiken en hy bevond niet alleen den fmaak dezer koffie van eikels veel minder bitter, dan dien der cichorei, welke thands zo algemeen in gebruik is, maar hy ontdekte ook met byzonder genoegen, dat menfchen, die aan borstkwaalen fukkelden, geen' den minften hinder van dezelven hadden, zolang als zy deze kunstmaatige koffie van eikels, even als de gewoone koffie, tot een' dagelykfchen drank gebruikten. Ziet eens, kinderen! zo veel nuttigheid trekken wy alleen van den eikenboom ; en dit is het nog niet alles; want op zyn hout groeijen nog andere planten, als de galnooten, van welken wy onzen fehryfïnkt maaken, en de zwam, welke wy niet alleen als tonder gebruiken, maar die ook van veel dienst is om in zwaare wonden den vloed des bloeds te Helpen. Wanneer gy dan nu op uwe aanftaande zomerwandelingen den heerlyken eikenboom zyne grootfche takken ziet uitfpreiden: zo bedenkt dan eens, kinderen! al het nut, dat wy hier van denzelven aangeflipt hebben, en voegt 'er dit dan nog in uwe gedachten by: Deze boom befchaduwt niet alleen my voor de hette der zonne, niet alleen nestelen de vogels in zyne takken; maar hy verfchaft ook wooning en voedfel aan veele duizenden van infecten. Hy is dus eene wereld op zichzelve, in welke veele fchepfelen leven cn genoegen vinden; en even dit zelfde zyn alle de boomen, welken my hier omringen, de eene meerder, de andere minder. Hoe weinige boomen zie ik hier nogthands, in vergelyking van een groot bosch; en wat is een enkel bosch by alle de boomen der wereld'? Nogthands wordt ieder boom in ieder bosch zo fterk door kleine fchepfelen bewoond als deze eikenboom: en hoe ryk en weldaadig is derhalve onze hemelfche Vader, die alle deze fchepfelen voedt en verzorgt! te amsterdam, by JO HANNES van de» HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom daar dit Weskblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. Nö. p, DE PLANTEN. w w y leerden u, Jieve kinderen! in den aanvang van ons voorgaand vertoog, dat alle de planten , zo die op de drooge aarde als die in 't water groeijen, hunne nuttigheid hebben, en wy hebben u die verfchillende voordeelen ook gedeeltelyk aangeweezen ; vooral met opzicht tot de boomen, en wel byzonder van den flaatigen eikenboom, Gy hebt daaruit kunnen leeren , dat de boomen niet alleen aangenaam zyn voor het oog, niet alleen verkwikkelyk door de koele fchaduw, welke zyons by heeten zonnefchyn verleenen, niet alleen dierbaar om het menigvuldig nut, dat zy ons aanbrengen, maar dat zy nog bovendien de middelen zyn, door welken duizenden miliioenen van leevendefchepfelen, dieren, vogelen en infecten, op deze aarde kunnen leeven, verzorgd 2. 1 wor«  <— 66 —> worden en alle die genoegens fmaaken, waarvoor zy vatbaar zyn. Zo bereikt de weldaadige Vader der natuure zeer veele en wydverfchillende oogmerken door weinigs en zeer eenvouwige middelen, en dit is eene der duideiykfte blyken van zyne hoogde wysheid. Dit worden wy niet alleen gewaar in de grootfte en langleevendde planten, zo als by voorbeeld in de boomen, maar ook in de kleinde en onaanzienlykde gewasfen, zelfs in de menigvuldige foorten van mosch, die aan de dammen en takken der boomen, aan deenrotfen, muuren en op de daken der huizen uitfpruiten. — Laat ons dit, lieve leerlingen! in eenige weinige voorbeelden nog wat nader opmerken. Wy hebben reeds meermaalen van de graangewasfen gefproken, kinderen ! Herroept dit eens in uw geheugen en herinnert u het algemeen gebruik en de algemeene nuttigheid, omniet te zeggen noodzaaklykheid, van het brood by alle befchaafde volken, (a) Wat is niet alleen een maaltyd zonder brood , maar bedaan niet zeer veele van de lekkerde gerechten, welken de dartele weelde op de tafelen des rykdoms opdischt, voornsamlyk uit hetzelfde meel, waarvan ons dagelyksch brood bereid wordt? Vergaat niet een geheel volk van honger, wanneer het geene graanen of meel kan bekomen, om daar brood vsn te bakken en zich met hetzelve te voeden ? ja is het brood niet zulk een voornaam, algemeen en onöntbeerlyk voedfel , dat men, in genoegzaam alle bekende taaien , gewoon is, alles, wat wy menfchen tot onderhoud noodig hebben, ons dagelyksch brood te noemen, en de middelen of her beroep , den arbeid, waardoor wydit onderhoud verkrygen, onze broodwinning te heeten ? En wat is het brood ? Immers (a) Ziet over de graanen en het brood byzonder, Ifte Deel, No. 14. Bladz. 103—110; als mede No. 35, bladz. 274 en ver.' volgends.  <~ 67 ~> mers niet anders dan de vrucht of het zaad van maar weinige foorten van gewasfen, als de tarwe, de rogge, de gerst en ook hier en daar de haver en de boekweite, welke vrucht of zaad, geheel of gedeeltelyk tot meel gemaalen , met water of melk gemengd, tot deeg bereid enein« delyk tot brood gebakken wordt.' Van zulk eene onuitfpreekelyke nuttigheid zyn voor ons dus alleen deze weinige foorten van planten, welken wy graangewasfen noemen, om nu hier niet te herhaalen hetgene wy u reeds voorheen onder 't oog gebragt hebben, wegens nog meer. dere voordeelen, welken zy ons aanbrengen, en wegens den heilzaamen invloed, dien het beoefenen van den landbouw altoos gehad heeft op de zeden en op het geluk des rnenschlyken geflachts. Maar, lieve kinderen! hoewel de graangewasfen buiten tegenfpraak de nuttigfte foorten van planten zyn, en wy dezelven zekerlyk het minst van allen kunnen misfen: zo kunt gy toch ligt nagaan, dat ons leven veel minder genoeglyk en aangenaam zyn zoude, indien wy geen ander voedfel uit het ryk der planten ontvingen, dan dat, 't welk ons de graangewasfen opleveren. Hoe verdrietig 'zou het u vallen, en hoe veele ziekten.en verftoppingen zou het veröirzaaken, vooral by menfchen, wier beroep een zittend leven vordert, indien wy geene andere fpyzen hadden dan brood en vleesch ? En wat toch zouden wy anders kunnen gebruiken, indien wy, behalvendegraangewasfen, geene andere planten of kruiden hadden, waarmede wy ons konden voeden ? Men moge het meel tot koeken, taarten, of tot brood bereiden: het is en blyft toch' in de daad dezelfde foort van voedfel; ja wy zouden verfcheiden foorten van taarten, pasteijen," koeken en zelfs van brood niet eens zo goed en fmaakelyk als tegenwoordig kunnen bereiden, indien wy geene andere planten of kruideryen hadden, om dezelven onder het meel der * 2 graan;  graangewasfen te kunnen mengen , en daardoor den geur en fmaak onzer gebakken te veranderen en te veraangenaamen. Hoe veele korenten, rozynen, amandelen, fnippers, fuccade , kaneel , en wat al meerPwordt'er niet dagelyks in allerlei gebakken verbruikt, en wat zyn dit alles anders dan voordbrengfelen uit het ryk der planten, om nu van de melk en eijeren, welken onze hoenders, eenden en runderen ons verfchaffen, en 't welk dus voordbrengfelen uit het ryk der dieren zyn, niet eens te gewaagen ! Gy kunt hieruit wederom opmerken, lieve kinderen! dat wy ook met de allernuttigfte zaaken nooit zo geheel en al moeten ingenomen zyn, dat wy daardoor de minder nuttigen over 't hoofd zien, of zelfs, gelyk, helaas! maar al.te dikwyls gebeurt, met verachting behandelen; ja gy kunt 'er tevens uit leeren, dat die dingen, welken ons, op zichzelven genomen, weinig nut aanbrengen, byzonder gefcbikt zyn om de meest nuttige en aangenaame zaaken nog nuttiger en aangenaamer te doen worden; gelyk de fauzen, welken niemand op zichzelven gebruikt, doch die echter aan byna alle onze fpyzen derzelver aangenaamften geur en fmaak byzetten, en ze zelfs voordeeliger voor de gezondheid doen worden, dan zy anders zouden zyn. Maar laat ons wederom tot de planten keeren. In de voorleden week hebben wy reeds genoegzaam tot ons oogmerk gewaagd van de nuttigheid van het gras en de andere kruiden, die tot voedfel voor ons vee flrekken; maar hoeveele andere kruiden zyn 'er niet, wier bladeren, wortelen, zaaden of vruchten wyzelven ten fpyze gebruiken? Wy kunnen ze onmogelyk allen opnoemen; doch moeten nogthands vaneenigen in 't byzonder fpreeken, om de opmerkzaamheid onzer jeugdige leerlingen optewekken en hen aantefpooren tot dankbaarheid jegens den milden Schepper, wiens goedheid ons zulk een' ryken overvloed van nuttige gewasfen gefchonken heeft. Onder de planten, wier bladeren ons tot een gezond en  cn fmaaklyk voedfel flrekken, bekleedt de roode en witte kool eene voornaame plaats. Men heefteer verfcheidene foorten van; foinmigen zyn losfer, anderen hebben de bladeren vaster in één geflooten. Welk eene heerlyke vervulling levert ons de kool niet op, geduurende den dorren winter, waarin de aarde, door koude en vorst geflooten geene of weinige planten kan voordbrengen ! Gy weet zekerlyk, lieve kinderen! dat de kool den geheelen winter over, goed enfmaakelyk blyft, indien men ze Hechts voor vorst en te groote vochtigheid bewaart ; ook kan men ze op verfcheidene wyzen inleggen. Hoe gezond en voordeelig de ingelegde kool is blykt onder anderen daaruit, dat de zuurkool het fcheepsvolk, op lange zeereizen, genoegzaam volkomen beveiligt voor den fcheurbuik, 't welk op zee eene allerdroevigfle ziekte is, die naar geene geneesmiddelen, hoegenaamd, luistert, en voor welke geen andere raad is, dan de zieken ergens aan land te zet' ten en met verfche kruiden te voeden. Doch daar dit doorgaands niet gefchieden kan, zonder de bereiking van het oogmerk der reize te verhinderen: zo kunt gy u ligt verbeelden, welk een aantal zeelieden hun leven door deze ongeneeslyke kwaal verlooren hebben. Maar eindelyk heeft men bevonden, dat ingelegde zuurkool, gepaard met eenige andere voorbehoedfels en eene werkzaame levenswyze, in ftaat zyn om den fcheurbuik, zelfs op zeer lange zeereizen, buiten fcheepsboord te houden en de zeelieden voor denzelven volkomen te beveiligen, gelyk uit de dagverhaalen van den beroemden Capitein Coock, de la Peyroufe en anderen volkomen blykt. Tot een voorbeeld van de nuttigheid der wortelen van fomrnige planten kunnen wy u niets beters voorftellen, kinderen ! dan de aardappelen. Gy weet zekerlyk dat dezelven onder den grond groeijen en eigenlyk de wortelen zyn van een vrolyk gewas, dat lieve en bevallige bloempjes draagt. Die in geen al te laagen en vochtigen grond I 3 groei-  7° ~> groeijen zyn doorgaands de besten. Dit gewas is niet uit Europa maar uit America oirfpronglyk, en was dus aan de ouden onbekend, dewyl America hun onbekend was. Het duurde ook langen tyd eer de aardappelen in ons werelddeel zo algemeen tot voedfel gebruikt wierden als thands plaats heeft. Eerst kwamen dezelven alleen op de tafelen der geringen, maar derzelver lekkere fmaak en gezondheid overwon door den tyd het vooroordeel der ryken en aanzienlyken, zodat 'er thands byna niemand gevonden wordt,' die niet gaarne en zeer dikwyls aardappelen eet; ja men vindt menfchen, die byna even zo veel aardappelen als brood gebruiken. Hoe zwaar zou het ons dus vallen, indien wy dit nuttig gewas moesten misfen ! Zekerlyk, indien 'er één gewas is, 't welk ons het gemis van koorn zoude kunnen vergoeden, dan zouden de aardappelen dit gewas moeten zyn; want men kan van dezelven niet alleen zeer goed brood en allerleije foorten van gebakken bereiden, maar zelfs ftyffel maaken, Van eene menigte planten gebruiken wy de vruchten of zaaden tot fpyze; zulks doen wy onder anderen van de peulvruchten. Denkt hier eens, lieve kinderen! welk eene menigte van erweten en boonen in ons vaderland genuttigd wordt; welk eene menigte aan boord onzer fchepsn, alwaar gedroogde erweten en boonen de dagelykfcne kost is, tot fpyze gebruikt wordt, dewyl ook deze foort van voedfel zeer lang, en zelfs beter dan de aardappelen, kan bewaard worden, zonder dat zy te veel van haaren fmaak en voedzaamheid verliest. —— Laat ons nu nog met betrekking tot de planten; die ons, behalven het koorn , van voedfel voorzien, alleen dit aanmerken: wy hebben hier alleen drie foorten van dezelven opgeteld, naamlyk de kool, de aardappelen en de peulvruchten, en reeds zulk eene groote en uitgeflrekte nuttigheid voor ons daarin opgemerkt, dat wy met reden daarover verbaasd moeten ftaan. Maar hoe veel te meer  <— 71 —> meer behoort het ons tot dankbaarheid jegens den liefde: ryken Vader des merschdoms aantefpooren, wanneer wy daarby bedenken, dat deze opgenoemde foorten flechts een zeer klein gedeelte uitmaaken van de ontelbaare memgte, die jaarlyks ten onzen behoeve opwast. Welk een aantal van moeskruiden, van raapen, wortelen en radys, van veld. en tuinvruchten ontvangen wy niet jaarlyks uit den milden fchoot der aarde! ja zelfs onzegeliefdfieen verheugendfte dranken, de wyn en het bier, zyn die niet oirfprongelyk van den edelen wynftoken het voedzaam koorn' De Planten voorzien ons van kleederen, zo wel als van voedfel. Het linnen, dat gy aan uw lighaam draagt, kinderen! is niets anders dan vlas, 't welk uit de aarde gefprooten, vervolgends bereid, gebleekt, tot garen gefponnen en tot linnen geweeven is; en als dit linnen geheel verfleeten is, dan houdt het nog niet op nuttig te zyn Ket papier, waarop dit blad gedrukt is, en al het witte papier, 't welk wy gebruiken, is van oud verfleeten linnen bereid. Ziet, lieve leerlingen! zo nuttig is het vlas; 't Is waar; wy draagen ook wollen kleederen, en zouden dezelven niet wel kunnen misfen; maar wy kunnen het linnen even min misfen, ten minften indien wy eenigzins rein en zindelyk op ons lighaam willen zyn, 't welk zo noodzaaklyk is, dat wy het u ten iterkften moeten aanraaden. De morfigbeid is niet alleen ongezond maar ook ten uiterften affchuwelyk, vooral in kinderen en jonge lieden. — Wy draagen ook katoen; en dit is ook al een voordbrengfel uit het plantenryk; het is eene wolle.dieopeen' kleinen boom in warme landen groeit, en van welkewolle desgelyks papier gemaakt wordt. De hennip is een inlandsen gewas, dat menigvuldig in den omtrek van Schoonhoven en Oudewater groeit. Wist men het in 't algemeen witter te bleeken, dan zou men 'er zeer fraai en fterk linnen van kunnen vervaardigen, gelyk men 'er thands touwwerk van maakt. De beste hennip groeit nogthands niet in ons va-  <— 72 —> •raderland maar in Rusland en in Italië. Deze plant is ééne van die, waarin het onderfcheid van gedacht het zichtbaarst is, dewyl de mannelyke en vrouwelyke bloe-» men op afzohderlyke ftengels groeijen. Want, lieve leerlingen i gelyk God de dieren van verfchillende fx;. mannelyk envrouwelyk, gefchapen heeft, en uit de vcrëeniging van deze twee gedachten nieuwe wezens of jonge dieren voordkomen, zo fchiep hy ook de planten mannelyk en vrouwelyk. In de meesten van onze inlandfche planten groeijen de bloemen van beiderleije fexe op denzelfden Heel; de mannelyke bloemen brengen geen zaad voord, maar alleen een zeer fyn ftuifmeel, 't welk door de \rou'welyke bloem wordt öpgéflürjSt, waardoor deze bevrucht wordt en vervolgends zaad voordbrengt, waaruit naderhand nieuwe planten voordkom-n. Op het plaatje boven dit blad ziet gy eenen Onderwyzer aan zyne leerlingen deze verfchillende deelen in de bloemen der planten aanwyzen; en indien gy zo gelukkig zyt van een' in dit vak kundigen vriend te hebben: zo zult gy wel doen met hem te verzoeken, dat hy u by het befchouwen der leevende bloemen dezelfde aanwyzing geeve, waartoe dit blad om, meer dan eene reden niet gefchikt is. Uit de leevende natuur leert men ook het best en duidelykst; en daarom raaden wy u derzelver opmerkzaame befchouwing ook zo dikmaals en zo ernftig aan. Waar zoude het einde zyn, kinderen! indien wy u het duizendfte deel der planten wilden opnoemen ! Sedert weinige jaaren heeft men in verfchillende werelddeelen nog verfcheiden honderden nieuwe foorten van planten ontdekt. Hoe veele geneeskundige kruiden en gewasfen groeijen niet in 't wilde langs den weg! Welk een overvloed van dezelven wordt 'er niet te Noordwyk en elders aangekweekt! En alle planten, welken ook, zyn in mee? dan één opzicht nuttig voor de wereld. Het Yslandscn mosch voedt geduurende een langen winter van negen maanden niet alleen het nuttig rendier, maar ook zynen meester den Laplander, die de bevroozen kusten langs de witte zee bewoont, om nu van het menigvuldig gebruik en de heilzaame uitwerkfelen van ditzelfde mosch in borstziekten niet eens te gewaagen. ~ Zo nuttig zyn zelfs de moschplanten. — Welk eene fchande dan voor ons menfchen, die tot zo veele en zo groote oogmerken sefchanen zyn, indien wy een nutloos leven leiden! WaarJyk, dan zyn wy minder dan de eikenboom in het woud, minder dan het moscbplantje, dat aan den muur van ons huis wast. Te Amfterdtm, by j. van der HEY, Bockverkooper.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. lo» DE DELFSTOFFEN. D e DelfitofTen!" — zullen misfehien eenigen onzer jonge leezers en leezeresfen zeggen, als zy het opfchrift van dit blad leezen „ de DelfftcfFen ! Wat kunnen wy daaruit leeren? Dit is wel een dor en fchraal onderwerp, dat niet veel behelzen zal, 't welk voor ons opwekkend en vervrolykend is." Maar, lieve kinderen! al was dit nu zo, dat dit onderwerp dor en niet aangenaam voor onze befchouwing ware, dan zou het daarom echter nog zeerwel nuttig en dus onzer overweeginge dubbel waardig kunnen zyn. 't Gaat niet altyd vast. dat de fraaifte zaaken voor het oog daarom ook de opmerkelykfïen en de nuttigften in het gebruik zyn; het tegendeel is zelfs dikwyls waar, gelyk wy u nog voor veertien .dagen hebben aange2* K wee-  <— 74 —> weezen in het nuttige hout en de byna nutlooze juweelen, die verre weg het grootfte gedeelte hunner waarde alleen van de grilligheid der menfchen ontleenen. Maar gy twyfelt misfehien ook of de befchouwing der delfftoffen wel nuttig en leerzaam voor u zyn zal? —— Ja! zeer zeker, lieve kinderen! niet alleen nuttig en leerzaam, maar zelfs ook aangenaam en vermaaklyk. — Laat ons, om u daarvan te overtuigen, terftond ter zaake komen. Watis nuttiger dan de zwarte aarde, waaruit alle planten, en boomen ontfpruiten ? Hoe zou 'er iets op den ganfehen aardkloot.groeijen kunnen, ..idien de moederlyke aarde de tedere zaadjes niet in haaren koesterenden fchoot ontving en bewaarde, opdat zy ten rechten tyde zouden kunnen uitfpruiten? Dezen onwaardeerlyken dienst bewyst de tuinaarde aan ons en aan alle dierlyke fchepfelen, die op den aardbodem leven. De wyze en goede Schepper heeft daarom deeze tuinaarde tot de bovenfte laag van, den aardboden gemaakt, en hoe gelukkig is dit niet voor ons! Hoe zwaar zoude het den landman vallen, indien hy de vruchtbaare aarde eerst uit eene groote diepte moest opdelven en vervolgends over zynen akker verfpreiden om eindelyk naderhand te kunnen zaaijen en inöogsten ! Daarby bewyst deze tuinaarde door haare verfcheidenheden ons nog andere dienften; de vetfte foorten zyn de vruchtbaarften; maar de magerften leveren ons verfcheiden verw. ftoffen, als geele en bruine oker, doodekop en zelfs het nuttige yzer op. — Doch van dit laatften zullen wy naderhand meer uitvoerig fpreeken. — Men. houdt de tuinaarde doorgaands voor het laatfte overblyffel van voor lang vergaane en verrotte planten; en dus is dan de turf, die voor ons vaderland zo voordeelige delfftof, eene onvolkomen tuinaarde, die nog niet lang genoeg te rotten heeft gelegen om alle haare plantachtige hoedanigheden te ver ïez en. — Eene andere voor ons voordeelige foort van aarde, is de kalkaarde, waaronder behooren het kryt en de gips  7S —> g'ps, van welke laatfte men allerlei;- fraaije beelden, Vaa; zen en diergelyke kunstftukken afgiet. Het zachte kryt dient niet alleen tot fchryven en tekenen, maar ook tot het fchoonrnaaken en polysten van zilver en glas; dan hetgene van meer betekenis is, de kalkaarde wordt tot kalk gebrand, zonder welke wy onze gebouwen niet zouden kunnen famenftellen, en levert voor veele landeryen eene uitmuntende mest op. De kalkaarde wordt meest aan de zeekusten gevonden. Geheele bergen beftaan uit kryt; men vindt dezelven in menigte op het eiland Candia in de middelmdfche zee, 't welk daarom voorheen Crtta, of Krytland, genoemd wierd, en vooral in het nabuurig Engeland, alwaar men geheele fchakels van krytbergen aantreft. — En hoe veel nuts trekken wy van de kleiaarde? De fleenen, waarvan wy onze huizen bouwen, de pannen , waarmede wy dezelven dekken, byna als ons keukengereedfehap. zelfs onze fraaifle porceleinen en vaten, beftsan uit in het vuur gebakken klei. Ja, de fteenen' waarmede onze ftraaten, pleinen en wegen bevloerd worden, zyn uit klei gebakken. Met een zeker foort van klei, vollers.aarde genoemd, wascht men allerleije vlak. ken uit kleedcren; doch wy bedienen ons daartoe van door kunst gemaakte zeep, vermids deze foort van klei in ons vaderland niet gevonden wordt, pok worden de zogenaamde meerfchuimen pypenkoppen uit dergelyk eene zeepachtige kleiaarde gemaakt; ja ook onze gewoone vaderlandfche tabakspypen zyn uit eene foort van klei, welke wy pypaarde noemen, vervaardigd. De fmeltkroezen, waann voornaamlyk het goud en zilver gefmolten wordt, het roomkleurd en het zwart aardewerk, benevens het Delftfche porcelein worden allen grootendeels uit pypaarde beretd. — Gy begrypt ligtlyk, lieve leerlingen! dat er van deze drie hoofdfoorten van aarde, naamlyk tuinaarde, kalkaarde en kleiaarde, eene menigte verfcheidenaeden zyn, en dat veele en verfchillende foorten van'  dezelven onder elkander gemengd liggen, of ook door de menfchen onder elkander gemengd worden , zo ter verbe* tering of bemesting der akkergronden als tot gebruik in de fabrieken. Wanneer dus kalkaarde en kleiaarde zich in de'natuur te famen vermengen: dan ontftaat daar uit eene nieuwe foort, welke men mergeliürde noemt, die vetter of magerer is, naar maate zy meer uit klei- of uit kalkaarde beftaat. Vogtige akkers bemest men derhalve met drooge magere mergel, waardoor de vruchtbaarheid van den grond zeer verbeterd wordr. Eensgelyks verbetert men een vetten, taaijen en al te kleiachtigen grond met magere of krytachtige mergel; daartegen wordt een dorre en zandige grond verbeterd, door dien met vette kleimergel te bemesten. Gy kunt uit dit voorbeeld leeren, hoe nuttig ja onöntbeerlyk de kennis der verfchillende aardfoorten voor den landman is, om hem ryke oogften van zynen zwaaren arbeid te doen genieten. Ook zal hetgene wy tot dus verre gezegd hebben u reeds hebben doen zien,hoe noodzaaklyk en nuttig de Delfltofkunde is voor onze Fabrieken. Het volgende zal u daarvan nog meer overtuigen en tevens ons voorgaand zeggen bevestigen, dat ook de beoefening dezer weetenfchap, zo wel aangenaam en vermaakelyk als nuttig en leerzaam is. Wy hebben u nog niets van het zand gezegd, om dat veele Delfftofkundigen hetzelve alleen voor kleine (teentjes, of voor het ftof van vergruisde fteenen houden, en anderen het wederom als eene eigenlyke aarde aanmerken. Dan, zonder ons met diï gefchil intelaaten is het voor ons genoeg, u te doen opmerken, dat niet alleen verfcheidene foorten van zand, vooral dat van Rimini in Italië, door het vergrootglas befchouwd, zich uitneemend fraai vertoonen, maar, dat ook het zand in 't algemeen, zo op zichzelvealsmet aarde gemengd, vandeuitgeftrektite nuttigheid is in den landbouw en in zeer veele Fabrieken, als glasblaazeryën, porceleinmaakeryen.en metaalgieteryën; des-  <— 77 ~> desgelyks gebruikt men fyn zand om mede te metfelen, ea grof zand om de wegen te verbeteren. Ook behoort de natuurlyke ciment, tras en puzzolanaarde, onder de zandfoorten, en heeft de hoogstnuttige eigenfchap van onder *t water fteenbard te worden. — Nog maar weinige jaaren geleeden moest al de ciment, die wy tot onze regenbakken , fluizen en andere waterwerken noodig hebben, uit vreemde landen herwaards gevoerd worden ; maar thands heeft men te Amfterdam een middel gevonden om deze onmisbaare metfelftof door kunst, uit modder van den grond des Yftrooms, natemaaken, waardoor een dubbel voordeel bereikt wordt, dat naamlyk het Y verdiept wordt, 't geen voordeelig voor de fcheepvaart is, en dat het geld, 't welk anders voor de vreemde tras uit het land gevoerd werd, nu binnen onze Republiek blyfr. 't Is derhalve te hoopen, dat deze door kunst gemaakte ciment op den duur even zo goed, of nog beter, aan het oogmerk mag blyven beandwoorden, als de natuurlyke of vreemde ciment, gelyk men gegronde reden beeft om te verwachten. Maar laat ons van dezen uitflap terugkeeren. Hoe zeer wy de kunst bezitten om uit veele foorten van kleiaarde fteenen en keukengereedfchappen te vervaardigen , zo zouden wy nogthands de natuurlyke fteenen niet zonder groot ongemak kunnen misfen. Zy zyn toch meestal harder, vaster en duurzaamer dan onze gebakken fteenen. Dit heeft vooral plaats ten opzichte van die fteenfoort, welke men Granit noemt, als beftaande dezelve flechts uit drie beftanddeelen, welken de Delfftofkundigen Quarts, Veldfpath en Glimmer noemen, van welken het eerfte glashard, het tweede weinig zachter, doch het. derde beftanddeel, de Glimmer naamlyk, veel zachter is. Dit merken wy daarom aan, lieve leerlingen, om u te doen opmerken, dat zelfs de Granitfteen, welken wy u voorheen als het gebeente der aarde hebben K 3 doen  doen kennen (a) en dien men voor de grondftoffe of de kern van den aardbol houdt, uit zynen aart en natuur zelve vergangelyk is, dewyl hy niet alleen uit kleine deelen, maar zelfs uit deelen van verfchillenden aart en hardheid beftaat. Alles wat uit deelen famengefteld is kan immers, door de afzonderingen vanéénfcheiding van die deelen, wederom ontbonden en tot (tof vermaald worden, en wel zo veel te ligter wanneer die deelen van verfchillenden aart zyn. Daar nu de Granitfteen, de grondfiof en het gebeente der aarde, zelf uit zeer kleine korlen van verfchillenden aart is famengefteld, en dus voor ontbinding, verdeeling en vergruizing vatbaar is, zo blykt hieruit ten vollen, dat onze aardbol flechts een toevallig beftaan heeft, dat zy niet eeuwig zyn kan, maar door de hand van een almagtigenSchepper, wiens natuur ondeelbaar, eeuwig en on vergangelyk is, en Die geheel uit zichzelve en door zichzelve beftaat, moet gefchapen zyn. —— Ziet daar, lieve leerlingen! zo geeft de Delfftofkunde ons het eerfte en overtuigendfte bewys aan de hand van het beftaan, de magt, de grootheid en wysheid van God, zonder Wien wy menfchen geene hoope zouden hebben,' en de ellendigften van alle wezens zouden zyn; en wy konden derhalve niet nalaaten deze aanmerking hier plaats te- geeven, offchoon gy dezelve hier waarfchynlyk niet verwacht hebt. — In Duitschland gebruikt men de Granit tot molenfteenen en tot gietfteenen in de mesfing- of fpiauterfmelteryën. Men zoude deze fteenfoort cok meer tot gebouwen gebruiken, indien zy om haare hardheid niet! zo moeijelyk te bewerken ware. Meerder bezigt men daartoe den Zandfteen, dien wy gewoonlyk hardfteen of Ben- thei- (a) lire Deel, No. 24, bladz. 190. — Onze jonge leezers en leezeresfen zullen No. 24 en 25, van liet eerfte Deel dezes werks by deze gelegenheid met nut kunnen oveiieezen cn mét den inhoud van dit tegenwoordig blad vergelyken.  <— 79 —> theimcrfteen noemen, hoewel dezelve de-Vochtigheid der lucht niet veel langer tegenftand kan bieden dan onze gebakken fteenen. Hoe grooter de fteenen echter zyn van weiken de muuren opgehaald worden: zo veel te langer kan ook het gebouw duuren , om dat 'er dan minder voe^ gen of openingen zyn, waartusfcben de lucht en het wg ter kunnen indringen. Men vindt ook geheele rotfen die uit beddingen van leifteenen beftaan; en dewyl deze fteenfoort zich ligtlyk in dunne bladen laat fplyten , zo komt zv ons byzonder te ftade, „iet alleen om 'er ieijen van te maaken, waarop wy fchryven en die gy in uwe fchoolöefeningen gebruikt, maar ook om 'er gebouwen mede te dekken; gelyk dus onze meeste voornaame gebouwen met lei gedekt zyn , 't welk niet alleen iierlyker ftaat, dan een gewoon pannendak, maar ook duurzaamer is en gunftiger voor den sfloop van het regenwater. Men vindt ook enkele gebouwen, wier gevels uit blaauw arduinfteen zyn opgetrokken, dan dit geeft dezelven een droevig aanzien waarom men deze foort van fteen thands alleen voor dé onderfte verdiepingen der gebouwen en nog menigvuldiger voor floepen, trappen en gooten gebruikt. Hoe ^ele nuttigheden en voordeelen , welken ons de de.fftoffen aanbrengen, hebben wy u in dit blad niet al aangeweezen, lieve kinderen! en wy hebben nog maar alleen gefproken van de verfchillende foorten van aarde van het zand en van ruuwe rotsfteenen! Voegt hierna het marmer, albast, porphyr en andere fraaije fteenfoorten by, welken men uit de ingewanden der aarde delft, en van welken men zoveele fraaije vloerfteenen, fchoorfteenmantels, pylaaren en ftukken van beeldhouwkunde vervaard.gd, ter verfleringe van onze raadhuizen, kerken'en paleizen. en ter gedachtenisfe van zulke braave menfchen, als z.ch by het vaderland en het menschdom verdienstlyk gemaakt hebben. Voegt hierby de keifteenen, die de beste borst weeringen opleveren om onze dyken tegen het ver-  <— 8o -> vernielend geweld der zeevloeden te befcbermen ; da vuurlteenen, die op de geweeren der krygslieden gebruikt worden: den fraaijen jaspis, van welken men zulke keurIvke kleine vaazen vervaardigt, beneffens de andere edele fteenen, als de fchitterende Diamant, de gloeijende Robyn, de Smaragd, de Saph;r; de Topaas, de O'ux, de S-rdoni*. de Agaat, de Chr.stallen en zo veele nndere wier vuur en gloeijende kleuren ons oog verrukken , en'zegt dan of de Delfftofkunde ons geene nuttige en aangenaame voorwerpen ter befchouwinge aanDiedr. Wy zouclen een geheel dik boek alleen over dit onderwerp moeten fcbryven, indien wy u al het weetenswaardige, fraaije en verwonderlyke wilden doen opmerken, t weiK alleen in de verfchillende gefteenten gevonden wordt. Nogthands moeten wy u nog iets van den Asbest vernaaien. Dit is eene foort van fteen, die zo vezelachtig is, dat men 'er niet alleen draaden van fpinnen, maar ook doek van weeven kan. Wanneer zodanig een doek vuil geworden is, wordt hy niet gewasfeneu, maar in b andend vuur geworpen, waardoor alle onreinheid en vlekken worden uitgebrand, terwyl de doek zelf onverteerd en onbeschadigd blyft, en na het uitbranden wederom gehee rein en zuiver uit het vuur ten voorfchyn komt. Is dit niet verwonderlyk? Zulk onverbrandbaar linnen zouden vcelen misfehien gaarne gebruiken; maar de Asbest komt zeldzaam voor, en, zo wy meenen, m Europa geheel niet In fomrnige ftreeken van het oosten en op het eiland' Cyprus wordt hy gevonden ; zo als men m t algemeen van alle edele Kelteenten zeggen kan, dat de ber. gen in het zuidergedeelte van Afia, als t ware, hun vaderland zyn. „ r Zoveel nuts brengen ons de aard- en fleenloorten aan- zo veele weetenswaardige en fraaije byzonderheden zvn'daarin optemerken; en, lieve kinderen! wy hebben 'er nauwlyks iets van aangeftipt. Oordeelt dan daaruit eenigzins , hoe Wys ook de inwendige deelen des aardbodems gevormd zyn, en hoezeer deze onze woonplaats gefchikt is om ons van alle noodzaaklykheden en eervflvkheden te voorzien. In ons volgend blad zal dit bv de befchouwing der mineraalen, metaalen en veflieeningen, welken ons de bergwerken opleveren, niet minder blyken. ' t e amsterdam, ,1 t [ O 11 A N N E S van r> e r HE/. Boekverkooper op bet Rokkin, by de Beurs, en alom, «laar dir Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. ii. DE MYNEN. Om veelen Van die Delfftoffen, van welken wy ia dit weekblad nog byzonder behooren te gewaagen, mag. tig te worden, graaft men zeer diepe holen onder den grond, welken men mynen of bergwerken noemt, omdat zy doorgaands alleen in bergachtige landen gevonden worden; en daaröm hebben wy dok boven dit Nommer het opfchrift de mynen geplaatst, offchoon fommigen der mineraalen ook in een vlakken grond, zo als die onzes vaderlands, overvloedig te vinden zyn. Onder het woord minetaaien, lieve kinderen ! verftaat men doorgaands meer bepaaldelyk de zouten, die met de aarde vermengd zyn, en wier noodzaaklykheid en nuttigheid orri overal in de fchepping groeien leven te verwekken, wy in t. L ons  ons voorgaand N». 7. getracht hebben u onder het oog te brengen. Ook rekent men de zwavel, aardpik,• barnfteen en andere brandbaare Delfftoffen, onder de mineraalen, terwyl fommigen 'er zelfs de halve en heele metaalen onder begrypen; 't welk wy u daarom alleen melden, dewyl het van dienst kan zyn om u fomrnige zeer nuttige fchriften over de Delfftoffen beter te doen verdaan. De voornaamften dezer zouten zyn vooreerst de vitriool, waaruit men door disteleeren eerst den geest van vitriool en vervolgends de vitrioololie verkrygt: die beiden van zoveel gebruik zyn, in de geneeskunde als anderszins, dat men te Amfterdam en Rotterdam byzondere ftookeryen heeft, om deze middelen te vervaardigen. Ten tweeden de aluin, die niet alleen in de geneeskunde, maar ook in het verwen en goudfmeden van een zeer groot gebruik en nut is. Ten derden de Salpeter of het fteenzout, waarvan men zich bedient, zo in de geneeskunde als tot het vervaardigen van buskruid en vuurwerken, ten welken einde verfcheiden buskruidmaakeryen in ons vaderland gevonden worden ; ook ftookt men uit vitriool en falpeter het beste iierkwater, waarïn alle metaalen, het goud alleen uitgezonderd, ontbonden worden. Ten vierden het kookzout of gewoone zout, waarvan wy voorheen reeds genoegzaam gewaagd hebben. — Behalven dezen zyn 'er nog de Loogzouten, die byzonder veel in de planten overgaan, waarom uit deze laatften, in de landen aan de Oostzee gelegen, potasch gebrand wordt; de Sal-amoniac of het Amoniakzout, 't welk mede ten genees-; kundigen gebruike en tot het fmelten der metaalen dieet, tot welk laatfte de Borax mede zeer nuttig is, die wy uit Oost-Indië ontvangen en gebruiken, zonder eens nauwkeurig te weeten, in welk byzonder gewest dit mineraal zout gevonden wordt. —< Onder de brandbaare mineraalen is ons de zwavel van veel dienst, zo in de Geneeskunde als in het bewerken der metaalen en tot huishoudlyk ge-  <— 83 —> gebruik; desgelyks ook de fteenkoolen , die onder bet branden zulk een' beeten gloed geeven. Alle deze mineraalen zyn zo verwant aan de metaalen, dat zy in de bewerking der laatften niet kunnen gemist worden. Ja, gelyk wy van de planten gezegd hebben, dat zy door de werking der zouten leeven, groeijen en vruchten voordbrengen, even zo is het, in zeker opzicht, ook met de metaalen gelegen; zy kunnen niet ontftaan of in wezen blyven, wanneer zy van de bun noodzaaklyke mineraalen beroofd zyn, en van daar dat fomrnige van dezelven inwendig gebruikt, zo vergiftig zyn, als het koper, kwikZilver, lood en tin; dewyl deze metaalen gedeeltelyk beftaan uit diezelfde zouten, wier onbegryplyk fcherpgepunte hoekige deeltjes alle andere lighaamen doorknaagen. Nog klaarer blykt de verwantfchap of overeenkomst der metaalen met de mineraalen in de halve metaalen, waartoe voornaamlyk het Arfcnicum of Rattekruid, deAntimonie of het Spiesglas en de Zink behooren , en van welken wy u weinig anders kunnen berichten> dan d>( zy ook in de geneeskunde veeltyds en met vrucht gebruikt worden. Sommigen houden het kwikzilver ook voor eeu halfmetaal, doch dewyl het in eene allerftrengfte koude tot een vast lighaam ftolt, gelyk Profesfor Pallas en anderen in het bevroozen Siberië zulks waargenomen hebben, zo is men thands vry algemeen v.an gevoelen , dat het kwikzilver voor een wezenlyk en gelreel metaal te houden zy 't welk alleen die byzonderheid heeft, dat de geringfte' maate van warmte genoegzaam is om hetzelve in eenen vloeibaaren ftaat te onderhouden. Gy begrypt uit het voorgaande Iigtelyk, lieve kinderen ! hoe ongezond en akelig het leven dier menfchen is , welken hun onderhoud mceten vinden door den arbeid m de mynen, alwaar zy niet alleen van de ruime lucht en het heve daglicht beroofd zyn, en geen ander dan het rookerig lamp- en fakkellicht hebben, waarby zy bun^ 3 nen  84 —> nen veeltyds zvvaaren arbeid moeten verrichten , maar ook geftadig blootgefteld zyn aan de vergiftige dampen, welken de ertfen en mineraaien uitvvaafemen en waarmede alle mynen doorgaands vervuld zyn. Van daar dat de mynwerkers genoegzaam altoos een bleek miskleurig uitzicht, en eene ongevallige gedaante hebben, en ftiller en droefgeestiger zyn dan andere menfchen. In fomrnige mynwerken komen deze lieden maar eens in 't jaar in de open lucht om eene algemeene monftering te ondergaan. Paarden en menfchen worden dan uit de groeven met touw en blok naar boven geheefen, want in de minfte mynen is de ingang gelyk met den grond, maar gaat veeltyds recht naar beneden, gelyk een put, in de diepte. De gevaarlykheid van hun bedryf heeft den bergwerkers ook eene foort van godsdienftige plegtigheid ingeboezemd, zo dat zy zich nimmer in de metaalgroeven begeeven zonder zich door het gebed aan Gods almagtige befcherming te beveelen; zelfs wanneer een vreemdeling zich met hun in de mynen begeeft om dezelven te bezichtigen, dan verrichten zy deze plegtigheid met veele ftaatlykheid en aandoening. Ten minften is dit op de meeste plaatfen eene vaste gewoonte. Met eene foort van zwarte linnen kiel, de gewoone dragt der mynwerkers, gekleed, en met eene lamp of fakkel in de hand, wordt men dan door de opening naar beneden gelaaten, daar men veeltyds, indien men daartoe moeds genoeg bezit, de ontzettendfte tooneelen kan befchouwen. Want om den arbeid der mynwerkers, vooral in de koper- enyzermynen, te verligten, doorboort men de rotfen, die de ertfen dezer metaalen bevatten , en vult deze geboorde gaten vervolgends met buskruid; dan wordt dit buskruid aangeftoken en alle de onderaardfche gewelven, met deszelfs heldere vlam vervuld, weergalmen honderdmaalen van den verfchrikkely ken flag, dien het fpringen dezer rotfen veroirzaakt, terwyl de hajrsn der befchouweren van angst en fchrik ten ber-  <— 85 -> berge ryzem In de myn van den Kopparberg in Zweeden noemt men dit het muziek, en dit verfchrikkelyk muziek fpeelt aldaar alle middagen ten twaalf uure. Op gelyke wyze doet men ook in het Hartz-gebergte de marmerrotfen fpringen , waarna men de ruuwe brokken naar een' molen voert, alwaar dezelven tot gefchikte blokken gezaagd en gefatfoeneerd worden. Dan, kinderen! hoewel de arbeid in de mynen zomoetjelyk, ongezond en fchadelyk is voor degenen, die genoodzaakt zyn, hun dagelyks brood op deze vernederende wyze te verdienen: zo heeft men nogthands ook hier dalyks gelegenheid om gevoelig aangedaan te worden, door eene menigte denkbeelden, die de ziel verheffen, en ons onze eïgene zwakheid en geringheid op de levendigfte wyze doen gevoelen. Hier ziet men welke verbaazende omwentelingen door vuur en water op dezen aardkloot, in eene menigte van eeuwen, zyn te wege gebragt. Men wandelt niet zelden onder de puinhoopen van ingekorte rotfen .weleer door 't water ondermynd en te famen nedergeftort. Hier vindt men in den harden fteen het indrukfel eener plant, ten blyke dat die fteen om de plant heen gegroeid en zich gevormd heeft, terwyl de plant nog in wezen en onverdord was. Daar graaft men hout uit den grond; maar by eene nadere bezichtiging ziet men dat het in het harden fteen veranderd is, waarin nogthands alle de houtvezelen volkomen zichtbaar zyn. Hier vindt men geheele beddingen van fchulpen, en overblyffelen van zeedieren, op eene zo groote hoogte, dat men zich gedrongen vindt om te gelooven, dat deze aarde, langen tyd voor den zondvloed, en geduurende veele eeuwen, met water overdekt geweest is, dewyl zulk eene menigte van deze overblyffelen door het geweld van eenen enkelen vloed tot zulk eene groote hoogte onmogelyk kan zyn opgevoerd, maar van langzamerhand in het water moet gezonken zyn. Hier herinneren wy ons I< 3 het  86 -> het tydperk, waarvan Mofes fpreekt in zyn beknopt verhaal der fcheppinge: „DeAarde was woest en ledig," de Moffen, waaruit zy beftaat, lagen onder één verward; diiiflemis was op den afgrond, en de ganfche aardbol vertoonde niets dan een moerasfigen, benevelden en duisteren mengelklomp, Nogthands zweefde Gods geest over de wateren, die de op pervlakte des aardbodems overal bedekten. Zyn fcheppend vermogen, deed eene menigte zeedieren , geduurende dit tydperk, op den nog ongevormden aardkloot leven en genoegen vinden, tot dat Hy, door eene ontzaglyke omwenteling, de wateren en het drooge van één fcheidde en aan den aardbol haare tegenwoordige gedaante gaf; waardoor waarfchynlyk ontelbaare millioenen van zeedieren omkwamen: ja misfehien ftierven wel alle de toen leevende geftichten; doch derzelver plaats werd vervangen door andere visfehen, infecten, dieren, vogelen en vooral door den mensch, het pronkftuk der Goddelyke werken, wier fchepping door Mofes vervolgends uitvoeriger befchreeven wordt. Van deze groote omwenteling by de gronding der aarde, dat is, by het ontvangen van haare tegenwoordige gedaante, gewaagt ook de natuurkundige dichter van den zo fchoon berymden honderd - en • vierden Pfalm in de volgende regelen: Uw wonderkragc heeft, ir> den morgenftond Des vluggen tyds, deze aarde vasigegrond: Wat in haar' kreits ooit wankleu moge of wyken, Zy zal, door u gevestigd, nooit bezwyken. Zy, die ten blyk van uwe magt veritrekt, Was eenyds met den afgrond overdekt, Als met een kleed; de hoogte van de golven Hield al 'c gebergte in 't grondloos diep bedolven. De Godheid fprak en donderde in de lucht: De woeste zee, verfchrikt door 't fterk gerucht, Vlood haastig heen naar 'c perk, haar aangeweezen , Het log gevaart der bergen, opgereezen, Ver-  4-~ 87 -> Vertoonde 't eerst zyn' korts onziclitbren top, Eu hief alöm de fiere kruinen op. 'r. Ontelbaar tal van vruchtbre dalen daalde Ter juister plaats, die Gods bevel bepaalde, Wy hebben dit daarom aan onze leerlingen voornaamlyk onder 't oog gebragt om hen te doen opmerken, dat wel verre dat onze hedendaagfche natuurkundige navorfchingen en ervaaringen de oude vernaaien der BybeJfchryveren zouden tegenfpreeken, dezelven integendeel, op meer dan eene plaats, in hunne fchriften bevestigd worden, indien men deze onwaardeerlyke boeken , flechts onbevooroordeeld en met de vereiscbte opmerkzaamheid leest. In het Hartzgebergte zyn zekere holen of onderaarfche gewelven, de Bouwmans holen genoemd, die op eene by. zondere wyze de hier boven gewaagde denkbeelden verwekken. Gewoonlyk bezoekt met vyf van dezelven, die achter, boven, onder en naast elkander gelegen en door naauwe doorgangen aan elkander verbonden zyn, en men kan derzelver hooge en wyde gewelven niet zonder eene heilige fiddering betreeden. Groote plegtige ftilte des doods heerscht hier, waar men geen ander geluid hoort dan het eenzaam geruisch van vallende waterdroppelen. Ieder woord, dat men fpreekt, word verzeld vaneen' doften, hollen en langen nagalm. Deze holen beftaan uit ingeftorte rotfen van zwart marmer, hier en daar met zeekoraal doorvlochten, en door druipfteen zo vast omgroeid en te zamen verbonden, dat zy als in één gegroeid zyn tot zeer vaste gewelven. Om dit wel te verftaan is het noodig onzen leerlingen te berichten, dat de druipfteen ontftaat door het water, 't welk door de openingen der rotfen fypelt, en eene menigte fyne fteendeeltjes met zich voert, die zich op fomrnige plaatfen weder vastzetten en nieuwe fteenen vormen, welken men druipfteen noemt. Wie moet niet getroffen worden als hy deze holen betreed, en bedenkt, dat by onder de puinhoopen der verwoeftinge wsn-  88 —> wandelt, onder ingeftorte rotfen, neven? afgronden, boven afgronden, die alleen met de puinhoopen der rotfen bedekt"zyn; en als hy bedenkt, dat hy hier onder koraalbanken kruipt, het werk van zeediertjes voor duizenden jaaren, toen de woelende golven over deze bergen rolden! Het is indedaad opmerkelyk , dat menzo weinig overblyffelen van landdieren en vogelen onder de delfftofFen vindt, in vergelyking van de 'ontzaglyke menigte overblyffelen van zeedieren. Nogthands vind men in de meeste landen eenige verfteende en verkalkte beenderen van menfchen, landdieren en vogelen die ons doen denken, dat dezelven door den zondvloed, waarvan Mofes ons een zo kort en zaaklyk bericht geeft, allerwege verfpreid zyn. Dit is te waarfchynlyker, daar men veele beenderen van zulke dieren , als alleen in heete gewesten kunnen leeven, gelyk by voorbeeld olifanten en rhinocerosfen , in zeer koude gewesten, als Siberië en anderen, opdelft. Aldus bevestigen ook de DelfftofFen het belangryk bericht aangaande eenen algemeenen watervloed, offchoon men ook aan den anderen karn niet ontkennen kan , dat ook na denzelven veele voorvallen aanleiding hebben kunnen geeven en daadelyk gegeeven hebben om veele dieren verre van hunne geboorte-, grond te doen omkomen. Wy zouden nog veelmeer over deze onderwerpen zeggen, indien wy ons niet herinnerden, dat wy voornaamlyk 'voor kinderen fchryven, die nog niet genoeg in jaaren en in kennis gevorderd zyn om onze aanmerkingen altoos wel te vatten. Wy zullen dus in ons volgend vertoog byzonder onze aandacht vestigen op de nuttigheid en het menigvuldig gebruik der verfchillende metaalen. te amsterdam, by JO HANNES van der H E Y. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 12. DE METAALEN. V V an alle Delfftoffen zyn de metaalen, tot welker be* fehouwing wy nu overgaan, de zwaarden,en de eenden, d!e zulk eene groote rekbaarheid bezitten, dat men *er , door fineeden, die gedaante aan geeven kan, welke men begeert. Ook kan men alle metaalen door middel van vuur doen fmelten, en in vormen gieten, tot zodanige vaten, gereedfchappen of fieraaden, als men wenscht te bezitten. Deze twee eigenfchappen van fmeedbaarheid en fmeltbaarheid maaken ons de metaalen allernuttigst en zijn hunne voornaamfte kenmerken. Nogthands is het eene metaal veel harder of zwaarer dan het andere; ook verlchillen zy zeer in vastheid en duurzaamheid, ja ook in nuttigheid; want in dit opzicht fpant het zwarte en on3' M aan.  aanzienlyke yzer de kroon van allen, en de weldaadige Voorzienigheid heeft het ons ook dadröm in den grootHen overvloed gefchonken, zodat men byna in alle landen yzerè'rts vindt. Men noemt naamlyk de ruuwe grondftoffen, welken de metaalen in zich bevatten, ertfen; fomrnige metaalen, als goud, zilver en koper, vindt men ook wel gedeegen of zuiver in de mynen, onder de aarde, of in het zand der rivieren; maar het tin, lood en yzer is altoos met andere minera.rle florTen vermengd, waarvan het door fmelten moet gezuiverd worden. Ook vindt men niet zelden-in éénen en 'denzelfden klomp erts, zo als hè», uit de mynen gegraaven wordt, twee- of drieërleijs metaalen ondëréén vermengd, doch welken men in de fmeltövens zeerwel van eikanderen weet aftefcheiden. Het yzer is onder alle metaalen het moeijelykst te fmelten; dit vordert een z»er fterk vuur. Ook ishet'tminst van allen fmeedbaar, ten zy het gloeijend gemaakt wordt, want zo-lang als het gloeijend is is het zeer buigzaam en rekbaar onder den hamer. Daatöm zegt het oude fpreekwoord: „ men moet het yzer fmeeden terwyl het heet is ;** dat is, men moet de gelegenheid waameemen om iets ten uitvoer te brengen, wanneer die gelegenheid tegenwoordig is; want als die voorby is, dan arbeidt men te vergeefsch , gelyk de fmid vergeesch het yzer tracht te fmeeden , wanneer het koud geworden is; dan is het onbuigzaam en fpringt eerder in Hukken dan het zich wil laaten uittrekken en vormen. Wanneer het yzer nog maar ééns of tweemaal gefmoken is geweest: dan is het nog bros en onfmeedbaar. gelyk blykt aan onze gegooten yzeren potten, die, als ze vallen, terftond breeken en geen bamerflag kunnen wederftaan. Om bet yzer recht fmeedbaar te maaken moet het andermaal gefmolten, gezuiverd en aan ftaven gegooten worden , vervolgends worden deze Haven gegloeid en zolang geklopt tot dat de deelen vas-  < - ar —> vaster aanéén verbonden zyn. Dit noemt men dan ftaafyzer en het is in dezen ftaat niet finèltbaar dan door een allerfterkst vuur. Wil men dit ftaafyzer tot ftaal maaken: dan worden deze ftaaven met een mengfel van brandbaare ftoffen beftreeken en fterk gegloeid, en deze bewerking wordt zo dikmaals herhaald, tot dat alle de aardachtige en vloeibaare deelen uit de ftaaven zyn uitgebrand, die dan toe ftaal geworden zyn, 't welk in 't geheel niet meer fmeltbaar iir. Om dit ftaal nog harder te maaken heeft men het flechts op nieuw fterk te gloei/en, en zo gloeijend in water, olie of fineer te fteeken ofte werpen, waardoormen het byna zo bard kan maaken als glas. Deze byzondere eigenfehap van het yzer, dat men deszelfs hardheid genoegzaam naar willekeur vermeerderen kan, brengt ons de grootfte nuttigheid aan; want daardoor kunnen wy 'er de noodige gereedfchappen van vervaardigen , waarmede wy genoegzaam alles bewerken, hout, fteenen, metaalen , ja de aarde zelf. Kan men eenig nuttiger .gereedfehnp bedenken dan den ploeg, de fpade, het houweel en de verdere gereedfchappen tot den landbouw noodzaaklyk, en beftaan derzelver voornaamfte deelen niet uit yzer? Maar hoe zouden wy het yzer tot ploegen, fprden en fikkelen flaan, indien wy uit ditzelfde metaal geene harde hamers, aambeelden en vylen konden vervaardigen, waaróp wy deze gereedfchappen kunnen fmeeden.en waarmede wy dezelven deverëischte gedaante kunnen geeven? Jndedaad, indien wy van het yzer geen ander nut trokken, dan dit, dat wy 'er die gereedfehap. pen van kunnen vervaardigen, met welken wv alle andere metaalen bewerken, dan was het ons nog hoogst dierbaar en onöntbeerlyk. Maar hoezeer wordt deze nuttigheid nu nog niet vermeerderd, daar wy het yzer nog tot zo onnoemlyk veele andere dingen gebruiken! Ooor middd van hetzelve verbinden wy de muuren, balken en plan. ken onzer huizen, die daardoor vaster, fterker en duurM 2 zaa.  4— 92 -> zaamer worden; en hoe zouden wy zelfs den ruimen rotsfteera uit de fteengroeveu haaien en denzelven zyne geregelde gedaante geeven , indien wy geen yzercn gereedfchappen hadden? Hoe zouden wy de boomen vellen en daarvan balken en planken maaken , indien wy geen yzeren bylen en zaagen hadden' Hoe veel yzer wordt'er niet gebruikt tot het famenftellen der fchepen , om de balken , knies en planken zo vast fameutehechten, dat zulke groote gevaarten, als by voorbeeld, onze groote oorlogfchepen en Oost - Indischvaarders zyn , het geweld der woelende zee en (tonnende winden kunnen doorftaan, zonder uit elkander te fchokken en te flingercn; om nu van de yzeren ankers niet te fpreeken, zonder welken geen fchip ter reize toegerust is? Maar, kinderen! wy behoeven niet eens uit onze vertrekken te gaan, om de onwaardeerlyke nuttigheid' van het yzer alle ogenblikken te ondervinden. Waarmede is het brood gefneeden, 't welk gy aan uwe tafel nuttigt? Met een yzeren mes. — Waarmede is de Hof uwer kleeding naar de maate van uw lighaam gefatfoeneerd, en waarmede is dezelve aanéén verbonden? Is zy niet met een yzeren fchaar geknipt, en door middel van eene yzeren naald met draaden aanéén gehecht; en , om niet verder over eene zo baarblykelyke zaak, als de nuttigheid van het yzer is, uittewyden, is niet de pen, waarmede wy dit voor u fchryven, met een yzeren mes verfneeden? Hoe zouden vy kunnen fchryven, indien wy geene harde inesfen hadden om onze pennen te ver, fnyden, en duizend andere dingen te doen ! Maar misfehien zal 'er by fommigen onder u eene bedenking opkomen. Misfehien zegt gy by u zeiven : „ Het yzer is wel aan den eenen kant zser nuttig, maar het " geeft ook aan den anderen kant de (toffe op, waaruit ' !men die verfchrikkelyke werktuigen des doods ve.rn vaaréigt.die, vooral in den oorlog, zulk. eene menig, ,, te van menfchen jammerlyk doen omkomen. Immers „ zyn  <— 93' —> "„ zyn byna alle de gereedfchappen des oorlogs van yzer!" — Dit is ook waar, kinderen! Maar is het yzer dan op zichzelve fchadelyk, omdat men 'er moordtuigen van maakt? Dan zyn het hout en de fteenen ook fchadelyk; want men kan met een ftuk hout of een fteen zowel iemand dooden als met een zwaard of fchietgew^er. De ervaarenheid leert ons, dat de wilden, die het yzer niet kennen of niet wceten te bereiden, daarom niet minder oorlogzuchtig, wreed en moorddaadig zyn, ja zelfs dat veelen van hun deze bloeddorstige neigingen in de boogfte maate bezitten en koesteren: zo dat jaagen, vechten cn moorden hunne eeniglte bedryven zyn. Het is niet bet yzer, maar de redelooze onzinnigheid der menfchen en hunne rampzalige heersehzucht, die de wreedfte van alle plaagen, den affchuuwelylten kryg, doet geboren worden cn die dit verflindend monfter nog dagelyks onderhoudt. Maar gy zegt misfehien: ,, üe oorlog zoude zo veele „ menfchen niet verflinden, indien wy geene yzeren vuur* ,, wapenen en geen buskruid hadden; want nu kan men ,, door een enkel ftuk kanon, dat met fchroot gelaaden „ is, met één febot misfehien wel vyftt'g menfchen doo,. den." Dit laatfte is waar, lieve kinderen! maar het is niet waar dat de oorlog nu meer menfchen verflindt, dan toen de vuurwapenen en het buskruid nog niet uitgevonden waren. In tegendeel; de kryg wordt thands met minder verderf gevoerd dan voorheen, toen man tegen man moordde,en.de oorloogende volken geen ander oogmerk hadden dan eikanderen te verdelgen. Laat één enkel voorbeeld genoeg zyn om dit te bevestigen. Abia, de koning van Juda, en ^robo.vn, koning der tien ftammen van het Israëlitifche volk, die van het huis van David waren afgevallen , deeden eikanderen den oorlog aan. A^bia trok ten velde, met een leger van viermaal-honderdduizend mannen, en Jeroboam met een leger van agtmaalhonderd - duizend mannen. Het kwam tot eenen veldflag Al 3 tus-  tusfchen de beide legers, die ten nadeele van jerotoamt beir uitviel; want 'er bleeven niet minder dan vyfmaal hondtrd-duizend, en dus een half millioen, krygslieden op het fiagtveld liggen, (a) Was dit niet ysfeiyk? Zyn de gevechten nu wel zo bloedig? — Het is thands niet zo zeer het groot getal der dooden, maar de moed en de orde onder de nog leevenden, die de veldflagen beflisfchen. Wanneer thands een leger in wanorde geraakt, dan hebben de krygslieden geene andere keuze, dan zich gevangen te te geeven, of, zo het mogelyk is, te ontvlugten; en de overwinnaars hebben geene redenen om het bloed der overwonnenen te vergieten, zodra deze de nutloos geworden wapenen hebtren nedergelegd. Maar onder barbaarfche volken ftrydt niet zo zeer het eene leger tegen het andere, met eene algemeene kragr, maar byna ieder man ftrydt op zichzelf tegen een' ander, en dus wordt het geheele fiagtveld een toonee! van verwarring en moord, 't welk niet kan ophouden, voor dat het grootfte gedeelte der krygslieden van het leger, dat overwonnen wordt, is nedergeveld; dan is de ftryd eerst beflischr. Aldus ging het ook in oude tyden , en daarom waren de veldflagen allerbloedigst; maar federt de uitvinding van het buskruid en de vuurwapenen is de kryg eene kunst en weetenfehap geworden, welke meer beftaat in het in wanorde brengen der vyandelyke legers, dan in het woeste vermoorden van menfchen. — Dit achtten wy noodig u onder het oog te brengen , lieve leerlingen ! opdat gy de dierbaare gefchenken der Godlyke goedheid niet zoude miskennen, omdat de menfchen dezelven misbruiken. .Vuurig Wenfchen wy ondertusfehen, dat de tyd haast mag geboren worden, waarin het niet noodig zal zyn, zich meer in de heillooze kunst der oorlogs te oefenen, waarin de fabels en bajonetten tot ploegyzers en tot fikkelen zul* (e) 2 Chron. XIII.  «uilen herfmeed worden, en vred> h^rO-t,fl„ _ Een heil, dit, onder al 't gefchreeuw. Veeleer in dees krygzuchtige eeuw, ' Bezwalkc van zo veel duisternisP, Te wenfcben dan te hoopen is! omonze 2™ !Vhet koPer' onde' aI!e & overige Kdl aarer lrrJe,ykSt ,C fme,ten' ^ »>« is veil zvn, w nneer her „"r^V en behoeft °<'« gloeijend ,e heeft heM nnPr f [meed wJordtï deze '^tfte eigenfchap neen het Koper met het goud en zilver gemeen. Wannee- dafht* metaa,en do°r ^t fmeeden hard gewórden zyn ko"d borden' ^ °P ni'eUW * g,0Ê'^ en « '««« als tevooren i'n TTü Zy, eVe" ZachC en rekbaal zyn • den t °ZÏ Lr P 3tS, d3t het yzer ^fmeed moet workonêr 17 1 "°g ëloeiJend **• Uit dien hoofde zyn S 'tot hulslvlc L°h -f" gefcb,kt om 'er «UeAliS L, t y» 8?brülk van ^ maaken, gelyk men dus Srh mc?Vner'eUe-,ket?i' e" der^lykeÖvayten maak werk ™T£\ , Pyzen bereu,t- Doch het koperen vaat EttendhéidT o't0?S cêne voror^ehtige behandeling en op. den? wanr'^n er Seene. E t> 1 Ë & È N. M. hands, lieve kinderen! begeeven wy ons, na de delfc ItofFen en metaalen, die in 's aardryks ingewanden liggen, met een vlugtig oog befchouwd te hebben, wederom naar boven op de oppervlakte der aarde, waar zich eene tallooze verfcheidenheid van nuttige en fraaije zaaken aan onze opmerkzaamheid vertoont-. Hoe onbefchryvelyk fchoon is hier alles! «, Verbeeldt u eens, dat een kind < in eene fpelonk geboren en opgevoed, nimmer het lieve daglicht en Gods heerlyke fchepping gezien had , maat altoos, by rookrig lamp-of fakkellicht, niets anders befchouwd had dan de enge wanden van zyne onderaardfcho wooning, en die weinige menfchen en dferen waarmede het noodzaaklyk moest verkeeren: verbeeldt n daarby, 2* N da»  dat dit kind eene zo goede opvoeding had genooten,afs iri zulke omftandigheden mogelyk kan zyn, zodat het de gefteldheid van 's aardryks oppervlakte uit afbeeldingen en befchryvingen had leeren kennen, en dat zyn hart vatbaar gewof den was om het fchoone en goede te kunnen zien, fmaaken en gevoelen; — en ftelt u dan dit kind voor, als reeds een jongeling geworden, en in dien ftaat onver* wachts uit zyne duistere wooning, in den vroegen mor,' genftond, op eenen heuvel gevoerd, daar het de heldere zon zag opgaan en een uitgeftrekt veld ter befchouwinge had. **-— Wat meent gy zou zulk een menseh wel gevoelen? Zou hy wel kunnen gelooven dat hy waakte? Zou zyne ziel wel magtig zyn om het geweld haarer aandoeningen te kunnen uithouden ? Zou hy fttet in eene bedwelmende verwondering wegzinken, en uitroepen : ó God, wat zy6 gy groot en wat ben ik gering! Waailyk, lieve kinderen! God is groot in alle Zyne werken: nogthands is zyne almagt, wysheid en goedheid duidelyker zichtbaar in last ééne fchepfel, dan in het andere; zichtbaarer in de planten, dan in de delfftoffen; in de dieren, dan in de planten, en zichtbaarer in den mensch, dan in de dieren. Hier heerscht eene gefladige opklimming in leven, in aandoenlykbeid en in vernuft. De fteenen en andere delfftoffen groeijen, doch zy zeiven doen niets tot dien groei; hun geheel beftaan is in den volilrektlten zin louter toevallig, De planten daartegen groeijen eenigzins door eigene kragt; want zy zuigen door haare wortelen de noodige fappen uit de aarde, en breiden zelfs haare wortelen naar dien kant uit, van waar zy het meeste voedfel kunnen bekomen, of daar zy den meesten fteun en vastigheid noodig hebben. Nog veel verder gaat het vermogen der dieren ; zy leeven niet alleen, zo als de planten, maar zy beweegen zich ook vrywillig; zy zyn bewust van hun eigen beftaan, en hebben zintuigen, om hetgene buiten hun omgaat waarteneemen» Zy  <— 99 —> Zy hebben aandoeningen en driften ; zy kennen hun voedfel, en weeten het te vinden; zy kennen ook hunne vyanden, en weeten dezelven te ontwyken, of zich daartegen te verdeedigen. Sommige dieren hebben ook eene foort van taal, die door hunne geflachtgenooten verftaan wordtja een.ge weinigen, zo als de hond en de oliphant, verrichten zulke dingen, die by den mensch het gevolg eener verftandige redeneer!ng zyn. Maar hoe volmaakt ook de dieren zyn, zo woiden nogthands de fchranderften oneindig verre overtroffen door den mensch, die, wat zyn lighaam aangaat, onder de zoogende dieren behoort, doch door zyn vernuft, zyne rede cn zyn zedelyk gevoel voor het groote, fchoone en goede, verder boven het fcbranderfte dier verheven is dan dezen boven de ongevoeJigfte plant. Wy zeiden zo even, kinderen! dat 'er eene geftadige opklimming, eene vermeerdering in volmaaktheid in Gods fchepfelen heerscht , en deze is niet alleen zichtbaar in het verfchil, dat 'er plaats heeft tusfchen delfftoffen en planten, planten en dieren; maar ook in den trapswyzen overgang en opklimming vsn de eene tot de andere foort; welke overgang en opklimning men veeltyds, doch niet altoos en-overal, waargenomen heeft. Zo vindt men, by voorbeeld, plantaartige delfftoffen, dat is zulken, die in de wyze van hunne vorming en groei zeer veel naar planten gelyken. Nog veel meer planten kent men thands, die naar dieren gelyken, en dieren, die even als deplanten groeijen. Gy hebt misfehien wel van het kruidje, Roer my niet hooren fpreeken; dit is eene gevoelige plant, die, als men ze aanraakt, hcare bladen intrekt en .famenvouwt, als of zy vreesde, dat men haar zoude befchadigen. De Zee ■ Anemone is eene andere gevoelige plant, die nog veel meer overeenkomst met een dier heeft; zy groeit in de gaten der rotfen; haar wortel gelykt meer naar een' platten voet, dan naar den wortel N 2 eener  IGO —> eener plant; wil men de Zee- Anemone grypen of afpluk ken: dan ruktze zich met kragt los uit de vingeren, en verbergt zich in de rots, waaruit zy voordfpruit, of waarin ze zich heeft vastgehecht. Men vindt ook infecten, die de een uit den ander voordkomen of uitwasfen, even als de takken van een* boom uit den flam, of als de bladeren Uit de takken; en dus is de trapswyze overgang van de planten tot de dieren zeer zichtbaar en voor oplettende natuuronderzoekers gemaklyk waarteneemen. Nog duidlyker, lieve kinderen ! en ook binnen het bereik van uwe opmerking, is het onderfcheid in volmaaktheid tusfchen het ééne dier en het ander; en dit zult gy nog beter gewaar kunnen worden, wanneer gy de dieren in het algemeen met een oplettend oog befchouwt» en daarby in acht neemt, hetgene wy u ten opzichte van dezelven zeggen zullen. Men onderfcheidt de dieren gewoonlyk in viervoetige dieren, vogelen, visfchen en infecten; maar gy moet daaruit niet afleiden, dat alle dieren, die vliegen kunnen , vogelen zyn; of dat allen, die in't water leeven, visfchen zyn. Neen kinderen! De vledermuizen zyn immers geen vogelen, offchoon zy vliegen kunnen; en de vliegende visfchen zyn 't nog minder. Ook behooren de haagdisfen en krokodillen niet onder de gene, die men eigenlyk viervoetige dieren noemt, offchoon zy op viervoeten loopen; want deze beesten komen uit eijeren voord en hebben koud bloed; daar in tegendeel de andere viervoetige dieren levendige jongen baeren en warm bloed hebben. Gy ziet .dan hier reeds eene zeer groote verfcheidenheid en eene foort van verwantfchap of overéénkomst tusfchen viervoetige dieren en vogelen, vogelen en visfchen, visfchen en viervoetige dieren; want de walrusfen, zeerobben en walvisfchen hebben wederom warm bloed, en haaien hunnen adem even als de landdieren; zy baaren ook levendige jongen eo zoogen dezelve aan haare borsten,  <— lor —> ten , even als dezen. Ondertusfchen fchieten de eigenlr ke visfchen, als haring, fchelviscb, kabeljauw, baars, fnoek, enz. kuit, dat zyn eijeren, waaruit de jongen voordkomen, en zybemoeijen zich verder in 't geheel niet met derzelver opvoeding en onderhoud. Hierom is het beter, om verwarring voor te komen, de dieren op de navolgende wyze te onderfcheiden, naamlyk: I») Zoogende dieren; dat zyn zulke dieren, die warm bloed hebben, levendige jonge baaren en dezelven zoogen. Hiertoe behooren verre weg de meeste viervoetige of landdieren : als mede de fpookdieren, dat zyn alle foorten van vledermuizen, die, hoewel zy vliegen, echter geene vederen hebben; desgelyks ook onder de waterdieren alle foorten van robben en wal visfchen , die, of altoos of den meesten tyd, in 't water leeven, en eindelyk de otters en bevers, en de Hippopotamus of het rivierpaard, die zich beurtlings in 't water of op het land onthouden. 2. Half* flachtige dieren; dat zyn dieren, die koud bloed hebben en eijeren leggen , doch die evenwel noch visfchen, noch vogci fen zyn. Zodanigen zyn de fiangen, haagdisfen en krokodillen. 3.) Vogelen, dat zyn dieren, die in plaats van hair met vederen bedekt zyn en eijeren leggen. Hiertoe behooren dus ook alle foorten van hoenderen, als ook de ftru.svogels, offchoon deeze dieren niet vliegen kunnen, 4-; Visfchen , dat zyn dieren, die koud bloed hebben, door. gaands in 't water leeven en daarin hunne kuit fchieten. Hiertoe behooren dus ook de vliegende visfchen, offchoon deze diertjes, om hunne vyanden te ontwyken, nu en dan uit het water opvliegen, en dus de zee voorde lucht verwisfelen. Ook rekent men onder deze clasfe alle fchelpvisfchen.als oesters, mosfelen, enz. Eindelyk noemt men s.) Infecten, zodanige dieren, die in plaats van bloed een taai lymerig vocht bezitten, en die onder geene vaa de voorgaande hoofdverdeelingen kunnen gebragt worden. Sommigen derzelven leeven op het land, anderen N 3 in  102 —> In *t water, dezen onder de aarde en genen in de lucht, ja men vindt 'er, die zich beurtlings op alle deze plaatfen onthouden. De volmaaktfte dieren, dat zyn de zulken, die de fneeste bekwaamheden bezitten, vindt men onder de zoogende dieren en onder de vogelen, terwyl over 't algemeen de visfchen de ftompften en ongevoeligften fchynen te zyn. Welk een groot onderfcheid is 'er tusfchen een Ihond of een pipegaai en een oester! Want, lieve kinderen! de wyze Schepper fchonk aan geene zyner fchepfelen een' hooger graad van volmaaktheid, dan dien, welken het noodig had om zyne behoeften te voldoen en in. de fchepping die plaats te vervullen, welke de eeuwige Wysheid vogr hetzelve beftemde. Maar veracht daarom het minder volmaakte niet, want alles is juist zo als het wezen moet; zowel het naakte wormpje, dat in de aarda kruipt, als de prachtig gekleede pauw , of de fnelle arend, die zich boven de wolken verheft. De Godlyko goedheid verfpilde, om zo te fpreeken, haare gunften niet aan eene enkele foort van wezens, maar deelde die met eene onzydige vaderhand onder alle haare fchepfelen uit. De dieren zyn door hunnen Schepper volmaakt gekleed naar de Iuchtftreek en de levenswyze, waarvoor zy be» ftemd zyn. De vtederen der watervogelen liggen veel dichter op eikanderen, dan die der landvogelen. Het hair is-, offchoon wy dezelven meest uit Engeland ontvangen;, daar men zich , door eene fleike drift voor de jagt.zeer óp het aanfokken dezer honden heeft toegelegd. De Rusfifche windhond integendeel heeft lange hairen die hem „tegen de koude van zyn vaderland bedekken. Ziet daar JUnderen ! eene blyk van Gods zorge voor de dieren. Ja 't,geen nog opmerkelyker is, veele dieren, als de'vösfen, haazen, wezels en anderen, krygen voor den aanvan des winters eene nieuwe vacht, die veel dikkeren dichter is dan die, welke zy 's zomers draagen; waaróm de jagt op zodanige dieren, welken men alleen om hun bont tracht te vangen, altyd 's winters voorvalt, dewyl hunne vellen dan het meest waardig zyn. Men heeft ook in 't algemeen waargenomen, dat de dieren onder koude luchtflreeken minder met gloeijende kleuren pronken dan -die, welken in heete gewesten leeven. Dit is vooral Achtbaar in de vogelen, als de pauwen, papegaaijen en eene menigte anderen , die allen met de heerlykfte kleuren getooid zyn. Zelfs verfcheiden viervoetige dieren in heete landen draagen eene prachtig gekleurde huid. Men vindt 'er dusfchoone, groene en roode meerkatten; (zo noemt men de aapen die lange flaarten hebben) ook is de tyger, de panther en de luipaart zeer fchoon met vaal geel en zwart getekend In de Noordfche landen onthoudt zich flechts één dier, naamlyk de Lynx of .Los, t welk eenigzins tygeracbtig gevlakt is. Daartegen worden veele dieren, die elders rosagtig, bruin of gevlakt zyn» m het koude noorden geheel wit; daar vindt men dus witte haazen en vosfen. De wintervacht der wezeltjes is ook wit, zodat de grootfte foort dan zelfs een anderen naam krygt, want dan noemt men dit diertje een hermelyn, — Genoegzaam alle dieren bezitten wapenen om zich te verdeedigen, of fnelheid, of list, om het gevaar te ontkomen, en eenige weinigen die geen van beden bezitten, worden door hunne huid of pennen zo.  <— io+ —> zowel befchermd, dat geen roofdier hen kan vermeesteren. In Oost-Indie is een dier, aidaar de Pangoeling, en door ons het Schubdier of de gefchubde mierenëeter geheeten, 't welk boven op zyn lyf met kantige fchubben bedekt is. Het leefc van mieren te eeten, en is dus niet alleen onfehadelyk, maar zelfs zeer nuttig, dewyl het de te fterke vermenigvuldiging dezer verwoestende diertjes verhindert. Wanneer dit fehubdier zich in gevaar bevindt van verflonden te worden, dan rolt het zich in een'klomp tefamen.en zet zyne kantige fchubben overeinde, en in dezen toeftand durven zelfs de leeuw en de tyger het niet aantasten, want zy zouden dan alleen hunnen bek of pooten deerlyk kwetfen; Op gelyke wyze weeten ook de egel en het ftekelvarken, die beiden met fcherpe pennen gewapend zyn, zich tegen hunne vyanden te beveiligen. Andere dieren zyn bedekt met beenachtige fchilden; men noemt ze daarom Armadillen, dat is geharnaste dieren , of ook wel fchildvarkens; dezen rollen zich op dezelfde wyze in één, als zy in den uitèrften nood zyn, De huid van den Rhinoceros, een zeer groot viervoetig dier, dat van gras en kruiden leeft, is zo hard, dat men 'er met geen gewoonen fnaphaanko^el kan doorfchieten; de looden kogels worden tegen zyne harde huid plat gefchooten en ftuiten 'er van terug. Even zo wys is elk dier ook van zodanige werktuigen of ledemaaten voor ■ zien, als het noodig heeft om zich zyn voedfel te bezorgen, indien ftand, waarïn het beftemd is te leeven. De roofdieren hebben fterke klauwen en fcherpe tanden; ds roofvogelen een' fterken en harden bek en fcherpe klau« wen ; met één woord, deze gedachten van dieren zyrt volkomen toegerust om te verfcheuren cn te verflinden; en even zo zyn alle dieren volmaakt gefchikt voor die werkzaamheden, welken zy in het groote ryk der fcheppinge moeten vervullen. Doch dit alles zal in 't vervolg nog nader blyken, by de befchouwing van fomrnige byzondere dierfoorten. — Wy zullen in ons volgend blad daarmede eenen aanvang maaken, en vooreerst onze opmerkzaamheid bepaalen tot de huisdieren, die met ons als in eene JVlaatfchappy leever. te amsterdam, by JOHANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom daar die Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 14, DE HUISDIEREN. w w y zyn gewoon, lieve kinderen ! om fomrnige dieren tam, en anderen wi/j t8 noemen, maar zy zyn allen oirfprong yk wild- geweest, en alleen dommige rasfen zyn door den mensch byna geheel aan zich onderworpen en dus tot tamme dieren gemaakt. Zodanigen zyn de runderen, de fchaapen, d£ paarden , de ezels, de honden, de katten, de hoenderen cn meer anderen. Echter vindt men de meesten dezer dierfoorten ook nog in hunnen oirfpronglyken w.lden ftaat. Wilde fchaapen onthouden zich naar t zegg der rei2igers> irj de wd} » Tartaryen; het zyn zeer vlugge en fchuuwe dieren meestal met hoornen gewapend, zo als men onder de" tamme fchaapen, hoewel niet in ons vaderland, ook ver2' 0 fchei-  4tJ— 106 —-> fcheiden gehoornden vindt. Wilde runderen vindt men nog heden op veele plaatfen van den aardbodem en wel van verfchillende foorten. Wilde paarden kunnen wy ons op dit oogenblik wel niet herinneren , dat ergera meer in hunnen oitfpronglyken ftaat gevonden worden; maar zulken, die weder wild geworden zyn, graazen in menigte in de vlakke ftreeken van Zuid-Amerika; zy ftammen af van Europifche tamme paarden, die door de Spanjaarden in Amerika zyn overgebragt. Wilde ezels worden ook nog in fomrnige zuidlyke landen gevonden, en wilde honden en katten, gelyk ook wilde zwynen , in de meeste landen van den aardbodem. Maar gy zegt misfehien: ,, hoe hebben de menfchen deze dieren zo aan zich kunnen onderwerpen?" — Op dezelfde wyze. lieve kinderen! als wy zulks nog dagelyks doen. Immee men vangt Inkhoorns, Leemvrikken, Sysjes, enz. en voedt dezelven voor zyn vermaak op. Zo heeft men ook den os, het paard, het fchaap en dergelyken dan zich onderworpen ; en zo onderwerpen de menfchen in Oost-Indie nog dagelyks den olyphant, het grootfte cn waarfchynlyk ook bet fterkfte dier, aan zich, en leeren hem allerleijcn zwaaren arbeid voor hun verrichten. De reden waarom de honden, katten, runderen, paarden, fchaapen, enz. volkomen tamme dieren zyn geworden zyn is alleen daarïn gelegen , dat zy in den gevangen of onderworpen ftaat hun gedacht voordplanten en zelfs nog meer jongen krygen,dan in hunnen oirfpronglyken ftaat van wilde vryheid. Deze jongen, onder de opperheerfchappy en in de afhangelykheid van den mensch geboren, ontiiarten nog verder van hunne oirfprorglyke wildheid, In onze huizen , ftallen , of in beperkte weiden geboren en opgevoed, zyn zy onbekend met de wilde bosfehen en ongehavende velden, waarin hunne ftamvaders voorheen rondzwierven. Van hunne vroegfte jeugd af door den mensch van alles verzorgd, hebben zy niet geleerd  < - lo; —> Jeerd hunne eigen kragten te gebruiken om voor zicbzel ven te zorgen. ~ Alzo, lieve kinderen! werden deze dieren volkomen getemd, aan den mensch onderworpen en tot huisdieren gemaakt. Dit alles is nog heden duidelyk te ontdekken in de verfchdlende rasfen der honden. De jagthond is veel wilder en minder verknocht aan den mensch, dan de huis hond; hy likt of ftreelt zynen meester niet, hy treurt met over deszelfs afwezen en verheugt zich niet over zynei terugkomst; maar by geeft zyn eigen ongeduld en blydfcbap zoveel duidelyker te kennen, als men op de J3gt 231 Saan- HY ^ niet voor zynen meester, maar voor zichzelve, zodat deze nog een' anderen Herken en meer aan den mensch onderworpen hond, dien men den befchutter noemt, gebruiken moet, om de eigenlyke jagthonden te beletten, het wild te verfcheuren L den«el den oogenblik, waarop zy het vangen. Van zo'veel mvloe ,s zelfs op de dieren de opvoeding en levenswys^ en niet alleen dat hunne geaartheid door dezelve gewy«gd wordt, maar hunne uiterlyke gedaante wordt 4 zelfs zodamg door verandert, dat men twee honden van een wydverfchillend ras, .by, voorb. een grooten wacht- of bulhond en een leeuwtje, voor niets minder dan voor dieren van hetzelfde geflacht zoude aanzien. — Hieruit lieve kinderen ! is voor u deze allernuttigfte les te trekken dat gy uwe Jevenwys en bezigheden zodanig inricht. in zoverre zuIks va„ „ afhangt) dat gy J £ zwmdheid en bekwaamheid van lighaam, maar vooral i„ verftand, wysheid en deugd, genadig toeneemt, door u onvermoeid te gewennen, aan zodanige oefeniagen, wel- "erderen raniêh£den * " ^ e" «eerderen. Gewoonte wordt tot eene tweede natuur- m at hïSde diercn* Gewent u dan in al,e 5* ten aan het fchoone en goede, en gy zult ze!ven hoe Jam, 0 * ger  <— io8 —> ger zo meerder, fchoone en goede menfchen worden. -■ Dan dit in 't voorbygaan. Het fchynt uit de verfchillende waarneemingen te bly. ken, dat die foorten van dieren, welke gefchikt zyn ora door den mensch geheel getemd en tot huisdieren gevormd te worden , in hunnen oirfpronglyken wilden ftaat reeds eene neiging tot gezelligheid onder elkander hebben. De wilde honden jaagen by troepen en als in eene foort van maatfchappy. De wilde runderen en paarden graazen met geheele kudden by elkander. Doch de wilde katten maaken eene uitzondering op dezen regel, want iedere wilde kat jaagt alleen voor zich zelve, 't Is nogthands zeker, dat onze huiskatten op eenig gezelfchap gefield zyn. Vier katten , die men, de eene na de andere, op eene koornzolder geplaatst had, ftierven ook alle vier, kort na eikanker, na dat zy nog maar weinig tyds op de koorzolder geweest waren; offchoon men haar overvloedig van voedfel verzorgde; maar toen men 'er twee katten by elkander op plaatfte bleeven zy beiden verfcheiden jaaren in 't leven. Deze gezellige neiging is echter by de honden veelfterker, waarvan een onzer vrienden , in den thans verloopen winter, te Amfterdam, een treffend voorbeeld gezien heeft, het welk wy niet nalaaten kunnen onzen jongen leezeren hier medetedeelen. Omtrend middernagt over eene zeer lange brug gaande, zag hy, by het maanlicht, twee zeer groote bulhonden van eene nabuurige Scheepstimmerwerf, kort by de brug op het ys loopen. Het was toen dooi weder: zodat het ys aan de kanten en naby de paaien, waarop de brug rust, reeds eenigzins was los gegaan. Terwyl onze vriend voordging zag hy de honden onder de brug loopen; hy hoorde oogenbUklyt daarop een fterk en herhaald geplomp in 't water, en éér der honden kwam fchielyk- van onder de brug vliegei, maakte een angstig geluid en zag, met de grootfte blylen van verlegenheid, rondom, als of hy hulp zocht. De nieuw:-  <— io9 > nieuwsgierigheid deed toen den man over de leuning van de brug kyken, en zietdaar ! één der honden was door £ ys gevallen en plaste en fpartelde vreeslyk, 0m wederom daarboven op te geraaken, 't gene hem echter waarfchynlyk nimmer gelukt zoude zyn zonder de getrouwe hulp van zynen makker. Maar deze laatfte hond geene vreemde hulp ziende opdaagen, ftelde zyn eigen leven in het grootfte gevaar omdat van zynen door 't ys FevaHen «.akker te redden. Hy liep tot op den uiterfte-n rand van het zwakke ys, greep met zyne tanden in het ruime vel van den nek des gevallen honds, en trachtte denzelven op het ys te ileepen; maar dit was ,e zwak om zulk eene fterke pooging te kunnen verdraagen, en de helpend, hond v.el zelf met het voorfte gedeelte van zyn lighaam n t water, waaruit hy zich nogthands, door fchielyk os elaaten en terug te fpringen, redde. Door deze mislukking met afgefchrikt hervatte hy nog eens zyne poogmg, maar met denzelfden ongelukkigen uitfl.g, hy viel wederom gedeeld door ft ys, en redde zich tede.öm gelyk de eerfte maal. Eindeiyk een vaster gedeelte van het ys aantreffende, gelukte hem zyne derfe pooging, en hy hgtte zynen in 't water woiftelenden makker 20 hoog op het ys, dat deze met kragt konde medewerken en einlyk gered wierd. Toen had men de n zS T , Vfi0°™S™ **« honden moeten zn! hzm kt]::,, was de hdpende «tl Z e" 3,5 °f h' v*^> ^ zyn «elictdc makker „og cens door 't ys mogt vallen • zo 21* "* r *C ^ *»' d00r 'okken : 2 oor^ fÜWCn' .7" hct VS op het vaste land en op de werf, J* J fMi 1 oorden, gebragt had, - Wat zeg EJSST ^ dCZC h0nt,e"-^dfchap, van deze " > ,,MWÏ Cl-'fChaamen "iet ',eze redeloozediehwwc Us:e vrijden in den nood verhaten en alleen 0 3 zich-  <•— r>to —> zichzelven trachten te bergen , zodra het gevcar zich vertoont? — Wy fpreeken niet van die monfters, die den heiligen naam der vriendfchap alleen in den mond neemen, om daardoor goedhartige, doch ligtgeloovige menfchen te bedriegen en dezelven in't verderf te ftorten, om op de puinhoopen van derzelver geluk hunne eigene grootheid te bouwen. De zulken zyn geene menfchen: zy zyn fcbandvlekken der natuur en der rede. — Maar hoeveelen zyn 'er buiten dezen , die waanen , dat de vriendfchap gelegen is in met elkander te verkeeren, te fpeelen, te lachen en te praaten, en die zich voor 't overige over elkanders welzyn byna geheel niet bekommeren, en het beneden hun fatzoen achten een' verarmden en ongelukkig geworden vriend op den voormaaligen voet van gelykheid en broederlyke gemeenzaamheid te behandelen; wy zwygen van hem, zelfs met gevaar van hun eigen welzyn, te redden of te helpen! Is dit vriendfchap? Is dit oprechte trouw ? — Neen , kinderen ! de honden,van welken wy u gefproken hebben, bezaten edeler gevoelens.—Weest gy dan vooral niet minder. Zyt voorzichtig in de keuze uwer vrienden ; gy kunt 'er flechts weinigen hebben , omdat maar weinig menfchen zo volmaakt met elkander overeenftemmen, en zo braaf, verlhndig en deugdzaam zyn , als waare vrienden behooren te wezen. Maar hebt gy eens iemand tot uwen vriend verkoozen: blyft dan ook zyn vriend, zelfs in den uiterften nood. Niets kan u van dezen pligt ontflaan ; niets de geheiligde banden der vriendfchap verfcheuren, dan alleen de dood, of een doorgaand flecht en zedeloos gedrag aan de zyde van uwen vriend zelve. Om éénen, of zelfs eenen herhaalden misftap moogt gy hem uwe genegenheid niet onttrekken; maar zo hy een deugniet wordt, dan zyt gy verpligt alle verkeering met them aftebreeken, Hy is dan uwer vriendfchap onwaardig; hy ftort zichzelf in 't verderf en zou 'er u in medefleepen. Maar  irr —> < Maar Iaat ons wederom tot de huisdieren keeren , en vooraf nog aanmerken dat wy daardoor niet alle tampPmaakte dieren verftaan, als anderen paarden ThlZ ïïiïÏÏSiïïZ"^ byZ0Dd,er d,'è 'ieren 'welt wrmaT Sudefc"*^ °"f hl"'Zen' mecstal t0' rie^ kana"icvu;,eien, noenders, duiven en eeni^e anderen Tïf. ««fde'Sen 17", den !' ^«nen^^SL £ iL 3 n' meer ponder, huisdieren. Dewyl wy in dit blad reeds het een en ander van He Eenen yvn Hïp h het ?ordeel dei' natuurkenneren, die fen rf,py * • hanëende °°''en hebben, terwyl dé'»* Jeheele "flS t°*??^ft T = Met ^'aUes mun he het vo gende 'e^ ' SJSTSS^ ^ °°rdeeIe uit jas en eEr n£ ' 1 d gaf aan eenen Keeshond een den honkte „laaTen lt- f20"'1"1'6 plaats neêr' °m ™ by deTs w£ ak'nf m!" zich' wanneer de bond So, dan f hoot hv0ld5n r°tting Wilde We8neemaar tenvy hv diaLede k de" r0ttIDg te blaren; de jas aan als of ffvffitilfe^ W'1S' "akte CCn ande' kees dan wel w Ir d ^gneemen- DaaröP ^P den rottins in Hen i . J'1S* n]aar mocst ook dan verlegen "m ar even 2 ofT' °US ^ldt ■» zidl zeer had, handelde h7*Ai£ 7 Jn,enschlx* verftand gehad rnensch n een hSJ7 Z°danig' 3,3 ieder re^V* By nam naam?vk S,yLf^a' ^ g^mdeU hebfae"' jas, waardoor hy in ftaat S onf t™l d,'e" "y dS men. Ziet eens fetn^f I 7 dia beiden te !>efther- keeshond. nderCn! 20 verftandig handelde deze Ue honden hebber een verwonderlyk eeheu»en Fen weg, dien zy ee„5 gegaan hebben ,kunnen'zy Jyd we£. vin-  <— 112 — > vinden. Wanneer zy van heer veranderen en dan, na ver1-uop van verfcheiden jaaren, hunnen voorigen meester weder ontmoeten . dan herkennen zy hem niet alleen , maar toonen ook door allerleije gebaarden het genoegen en de blydfch'ap die zy daaiöver gevoelen. In de daad de hond is t.e belanglooze vriend van zynen meester. Om dien te behaagen of te befchermen doet hy alles en verdraagt hy alles; deszelfs goedkeuring en behoudenis fchynen zyne hoogfte en eenigfte bedoeling te wezen. Niet zonder reden verbeeld Kien dus gemeenlyk de getrouwheid met eenen hond by baar. Hoe menig mensch heeft niet zyn leven en zyn goed door de waakzaamheid en getrouwheid van zynen bond behouden; hoe menig booze en verraaderlyke aanllag is niet door deze fchrandere dieren ondekt en verydeld geworden. Het is zekerlyk niet goed, dat veele arme menfchen, die van de giften van anderen moeten leeven ook nog honden onderhouden en daardoor nog meer tot last van de maatfchappy komen; te meer daar deze die^ ren, vooral in den zomer en als zy gebrek aan drinken hebben, aan die jammerlyke ziekte, welke men de hondsdolheid noemt, onderworpen zyn, waardoor zy voor menfchen en dieren ten uiterften gevaarlyk worden. Maar men kan het aan deh anderen kant, die arme lieden, die van elk verlaaten zyn en om hunne armoede van elk met den nek worden aangezien, niet zo geheel kwaalyk neeuien , wanneer zy zich het gezelfchap van ontrouwe menfchen door dat van een' getrouwen hond trachten te vergoeden. Een zeker Predikant onderhield een arm grysaart met brood; doch de oude man haalde zoveel brood, dat ds Prediker achterdocht kreeg cf hy het ook fomtyds verkocht. Eindelyk ontdekte de I.eeraar, dat de Ürysaart een grooten hond had , met wien hy het gcnootene deelde. Schaamt gy u niet," fprak toen de Predikant, „zulk i', een grooten hond by u te houden ? Is het niet genoeg , dat ik u den kost geef ? Moet ik 'er uw' hond nog by '„voeden?" „Ach!" andwoordde de arme grysaart, met traanen in zyne oogen , „ ik ben oud en heb alle myne „vrienden overleeft. Indien ik nu myn trouwen hond „ moet misfen , dan heb ik geenen vriend meer op aarde! De Leeraar ging itilzwygend heen en liet den armen man zynen hond houden. , Van veel flechter geaartheid dan de hond is, zyn de katten, waarvan wy, als mede van de overige huisdieren, in ons volgend Nommer zullen fpreeken. Te Amfferdara, by j. van der HEY, Bockverkooper.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 15, DE HUISDIEREN. Vervolg van het voorgaand Nommer. H ebben wy, lieve kinderen! den huishond kunnen befchouwen als den natuurlyken vriend der menfchen, by welken hy in huis woont, en wel als een zeer getrouw vriend: de huiskat integendeel vertoont ons niet zelden het beeld der valfche vriendfchap. Als zy ons nadert en flreelt is het, of om iets van ons te verkrygen, dat zy gaarne heeft, of het is om door^ons geflreeld te worden, 't welk voor haar een aangenaame wellust fchynt te zyn. Om onseenigen dienst of vermaak te doen, verricht de kat niets; zy fielt geen het minlte belang in ons, is niet ledroefd over ons afwezen of niet verheugd over onze 2. P te-  <— 114 —> terugkomst, Zy is verkleefd aan het huis, waarin zyge» wend is, en waarin zy een gemaklyk onderhoud vindt, maar niet aan de perfoonen, die dat huis bewoonen, en als de laatften gaan verhuizen, dan volgt de kat hen altoos onwillig en met tegenzin; zo het fchynt, omdat zy met het voormaalige huis en de rondom gelegen daken, fchuttingen, binnenplaatfon cn tuinen beter bekend was. Want de kat is een wantrouwend dier. Zelf boos en wreed van aart zynde, zelf niet voor de vuist en in 't openbaar jaagende, maar altoos inde grootrte ftüte heimelyk op de loer liggende, om rotten, muizen en kleine vogeltjes te betrappen, fchynt ze ook in alle andere dieren dezelfde geaartheid te onderftellen, en overal laagen te duchten. Men behoort hierby nogthands aantemerken, dat de kat niet fcherp van reuk is, en dat zy de rotten en muizen, welken de Schepper tot haare natuurlyke fpys beflemd heeft, in hunne enge fchuilplaatlèn niet vervolgen kan. Zy is dus wel genoodzaakt om zich ilil en voorzichtig te gedraagen, ten einde haare prooi aantetreffen op zodanige plaatfen, daar dezelve haar niet zo ras ontvlugten kan. Gy ziet hieruit, lieve kinderen! dat deze, in onze oogen valfche en wantrouwende, geaartheid, door den wyzen Schepper om cJe gewigtigfte redenen aan deze foort van dieren is ingefchapen, dewyl dezelve haar noodzaaklyk v/as om in de wereld van GoJ, waarin elk fchepfel zyn bepaalden werkkring heeft, dien taak te verrichten , waanoe zy beftemd was , naamlyk de te groote vermeerdering der rotten, muizen en dergelyke dieren te verhinderen. Hierdoor is ook de kat in onze huizen zeer nuttig, cn verdient, door ons van deze kleine maar lastige en zeer fchadelyke dieren te bevryden, ryklyk den kost. Wy kunnen ook onze kleine huisvogeltjes in hunne kooitjes ligtlyk zodanig beveiligen, dat zy buiten het bereik der katten zyn. De hoenders fchynen zich vry wel  <— 115 —> wel met de katten te kunnen verdraagen, doch de duiven hebben van haar, ZOwel als van de rotten meer te vreezen, doch alleen by nagt, want by den dag kunnen deze bevall.ge vogelen zich fchielyk redden met optevliegen. Ook verpligt de fnoepachtïgheid der kat ons om zodanige eetwaaren, als zy gaarne lust, zowel te bergen dat zy 'er niet by kan komen; want den fnoeplust kan men haar nooit geheel aflöeren; zo als zy ook niet zal nalaaten rotten en muizen te vangen en te dooden, waar zy maar kan, offchoon zy in den grootften overvloed van voedfel leeft. Deze laatfte omftandigheid heeft alleen op haar die uitwerking, dat zy deze gedoode dieren niet op. eet, maar zich vergenoegt met dezelven om 't leven te brengen. Dit doet zy nogthands met eene haar eigene wreedheid, vooral aan de muizen, dewyl deze kleine flimme en vreesachtige diertjes zich in 't minfte niet tegen haar trachten te verdeedigen, maar alleen poogen haare wreede vervoifter op alle mogelyke wyzen te ontvlugten, daar de rotten in tegendeel zich gemeenlyk met de felste woede tot het uiterfte verdeedigen, en dus eerder van 't leven beroofd worden; want de gevechten tusfchen de katten en rotten eindigen altoos ten nadeele der laatften. Menigmaal ziet men, dat de kat, wanneer zy eene muis gevangen heeft, dezelve niet terftond doodt, maar het diertje flechts in zoverre wondt, dat het nog voord kan fpartelen en trachten haar te ontkomen , wanneer zy het andermaal befpringt en 'er dus mede fpeelt, tot dat het eindelyk onder haare klauwen of tanden dood blyft. De kat doodt dus haaren prooi niet alleen om zich daarmede te voeden, maar ook uit een kwaadaartig vermaak, dat zy m- het lyden en dooden dezer dieren fchept, en t is niet alleen hierïn' dat zy veele gelykheid met den tyger heeft, maar deze gelykheid is zeifs zichtbaar in haare gedaante. Indedaad, de kat is een tyger in 't klein, want berde ueze dieren hebben een' ronden kop, byhahetzelfde F * uit-  uitzicht, evenveel tanden, die eveneens van gedaante en eveneens geplaatst zyn; beiden hebben knevels aan de lippen, zyn lang van lyf en laag op de pooten; beiden hebben zy evenveel vingeren, naamlyk vyf aan de voorpooten en vier aan de achterpooten; beiden kunnen ze ook hunne nagelen tusfchen de vingeren intrekken en uitfteeken, als zy die gebruiken willen; beiden jaagen ook het wild niet, dewyl zy het met loopen niet zouden kunnen achterhaalen, maar liggen op de loer om hetzelve onverwachts te befpringen, en eindelyk zy hebben beiden eenerlei ftaart, en, het verfchil in grootte en kragten niet gerekend zynde , eenerleije geaartheid. — De kat is en biyft dus altyd maar ten halve een huisdier; dat alleen nuttig is om ons voor rotten en muizen te beveiligen, doch dat voor 't overige onze gemeenzaamheid en liefkoozingen niet verdient. Maar laat ons nog iets omtrend andere huisdieren aanmerken. Offchoon men hier en daar by fomrnige lieden nog het een of ander viervoetig dier om en by zich in huis heeft, behalve de honden en katten, (a) zo kan men zodanig dier nogthands niet onder de huisdieren tellen, dewyl het houden van dezelven als zoJanig niet algemeen is. Maar daar zyn versheiden vogeltjes, en dus dieren van eene geheel andere foort, welken men te recht als huisdieren kan aanmerken, dewyl zy niet alleen in hunne kooitjes in onze huizen woonen, maar ook dat gevoel bezitten, waardoor zy hunne huisgenooten leeren kennen en onderfcheiden, en eene gehechtheid aan hunne verzorgers verkrygen en betoonen, welke het vermaak, dat de. (a) Zo vindt men hier of daar wel eens een aapje of meerkatje in fommige huizen, en voor omtrend twintig jaaren was hec de mode om witte muizen te houden, die echter welhaast weder achter de bank raakten.  *£— H7 —> deze levendige diertjes ons door hunnen zang ais anders aanbrengen, vermeerdert en verdubbelt. Onder dezen tellen wy voornaamlyk de Canarie - vogeltjes, de Nagtegaalen, de Leeuwrikken, de Sysjes, de Distelvinken of Putters, en eenige andere kleine vogeltjes. Van den Nagtegaal en Leeuwrik hebben wy voorleeden jaar reeds vry uitvoerig gefproken, (b) en bepaalen ons derhalve voor tegenwoordig alleen tot de Canarie-vogeltjes en Putters, die, vooral de eerften, onder ons volkomen huisdiertjes geworden zyn. De Canarie - vogeltjes zyn niet oirfpronglyk uit Europa , maar uit de Canarifche eilanden, die in den Atiantifchen oceaan, op de westkust van Africa, ter wederzyde van den Sollen graad noorderbreedte liggen. Daar leeven zy in 't wilde, en van daar draagen zy ook den naam van Canarievogeltjes naar hun natuurlyk vaderland. Dit lieve vogeltje, 't welk genoegzaam alle onze jonge leezers wel zullen kennen, is,om zyn levendiginftinctenbevalligen zan% in Europa, als een huisvogeltje, zo fterk. aangefokt ge worden, dat het door geheel ons werelddeel verfpreid is; ja zeer veele menfchen in Saxen en Tyrol beftaan geheel van de Canarie-teelt. Zy reizen met de jonge vogeltjes, welken zy aanfokken, naar alle landen van Europa, zelfs over zee naar Engeland, om dezelven te verkoopen; cn fchoon deze Saxifche en Tyrolfcbe Canarie-vogeltjes in ons vaderland voor veel minder gelds verkocht worden dan die, welken hier te lande voordgeteeld zyn, zo weeten nogthands de Saxifche en Tyrolfcbe kooplieden, d-e in deze levendige waar handelen, daaruit niet alleen hunne reiskosten goed te maaken, maar zelfs nog een ftuivertje geld in hun vaderland terug te brengen, 't Is ook niet te verwonderen dat de Canarie-vogel zo algemeen geliefd is; zyn zang is juist gefchikt voor onze vertrek- ken , O) Zie Eerfte Deel, No. 17 en 18. P 3  ken , dewyl dezelve niet zo fterk is, dat ons gehoor daardoor te zeer wordt aangedaan, en echter fterk genoeg om een ruim vertrek met deszeifs klanken te vervullen. Daarby is deze zang lieflyk, en by fommigen vol verfcheidenheid. De Canarie-vogeltjes leeren ook gemaklyk allerleije airtjes zingen en fluiten, ja men heeft'er gezien die verfeheiden woorden hadden leeren uitfpreeken. Men kan ze ook alieileije kunstjes leeren verrichten , gelyk wy menigmaal met verwondering befchouwd hebben , doch als men ze daarmede vermoeit, dan zingen ze minder. Zy kunnen ook ?.o gewend worden , dat ze los en vry in huis vliegen, op onzen vinger komen zitten, en daar, als om ons r„- vermaaken, eens helder uit de borst zingen; doch sis men zulk een vry vogeltje heeft, dan kan men niet te veel zorg draagen om het voor de katten te beveiligen, die nooit nalaaten zullen, als zy haare kans fchoon zien, het vrolyke diertje te befpringen en te dooden, en zich vervolgends zeerwel weeten aftezonderen en uit onze handffn te blyven om haare verdiende ftraf te ontgaan. De gewoone kleur der Canarie-vogeltjes is citroengeel; fom. tyds ook groenachtig of bont; in hun oirfpronglyk vaderland zyn ze byna zwart; dus is dit diertje in onze kouder gewesten ook lichter van kleur geworden. Fraaijer van kleuren en even levendig en leerzaam van inftinct, doch veel minder in zangvermogen dan de Canarievogel, is de Distelvink of Putter; een allerliefst vogeltje, dat byna in geheel Europa in't wilde gevonden, en ook by veele menf ben als een huisvogeltje gehouden wordt Kastanje-bruin; helder wit, fluweel- zwarten vuunood zyn de kleuren, waarmede de pluimaadje van den Mannetjes-distelvink l-evallig gefchakeerd is. Om zyne feboonheid zou dit vogeltje alleen verdienen door de menfchen bemind en in onze huizen verzorgd. Maar het verdient dit nog te meer om zyne levendige geaartheid, vrolykheid en leerzaamheid. Met zeer weinig moei-  <— "9 —> moeite leert men het zyn water om te drinken Zelf mit. ten, uit een laaghangend glaasje, waardoor bet d P van Putter verkreegen heeft. Het leerton eeten baln meteen klem krui wagentje, zich dood houden, een klein kanonftukje affchieten kortöm het Jeen m£t moeite byna alles wat men het leeren wil: De zangvan den Distelvink is zekerlyk minder helder en verfcheidén dan die van den Canarie-vogel; doch men behoort ook aantemerken, dat het zangvermogen der Putters door ons nooit wordt aangekweekt, maar dat men ze meestal zo zeer vermoeit met hen allerlei kunstjes te doen verrichten, dat zy het zingen geheel vergeetcn en dus verleeren Ondertusfchen is de zang van fomrnige Distelvinken verre" van onaangenaam te zyn, en zelfs bevalliger dan die der Sysjes en eenige andere kleine zangvogelen, welken men mede onder de huisdiertjes zoude kunnen rekenen, doch die wy voor tegenwoordig, uit hoofde der bepaaldheid van ons bellek, met ftilzwygen moeten voorbygaan Iets moeten wy nogthands zeggen ten opzichte van het praaten van fomrnige huisvogelen, vooral der pagegaaijen. Het fchynt zonderling, kinderen! dat daar het nimmer gelukt js, eenig viervoetig dier te leeren fpreeken , dit echter nogthands dagelyks gefchiedt, ten opzichte van vericheiden foorten van vogelen; want niet alleen de papegaay, maar ook fomtyds een ekfler of aakfter, een goud.vmk, cn, zo als wy iïraks reeds aangeroerd hebben, een Canarie-vogel, ja zelfs een raave cn eene kraai; heeft men fomrnige woorden leeren fpreeken. Het fchynt in den ecrften opflag wel zo, dat de mond van veele viervoetige dieren; vooral die van fomrnige aapen, meerder gelykheid met eenen menfchenmond heeft, dan de harde bek dier vogelen; doch beroemde ontleedkundigen, die het fpraaktu-g van zulke aapen, als het meest naar menfchen gelyken , enkel roet dit oogmerk onderzocht hebben, om daaruit de mogelykhèid of onmogelykheid van het fpreeken dezer die-  120 —> dieren te kunnen bewyzen, verzekeren ons, dat zy de noodige werktuigen om te kunnen fpreeken voiftrekt misfen ; het gehemelte van hunnen mond is niet rond en ruim genoeg, en hunne tong heeft dus geene ruimte genoeg om zich, ter voordbrenging der verfchillende klanken, behoorlyk te kunnen beweegen. Dit heeft nu in tegendeel zeer wel plaats, ten opzichte van het inwendig gedeelte van den bek der genoemde vogelen, want dezelve is van binnen hol en zeer ruim. Voegt hierby, dat deze vogelen eene fterke geneigdheid hebben om alle klanken, welken zy hooren, natebaauwen , zodat zy niet alleen aangenaame geluiden trachten natebootfen, maar zelfs het maauwen van eene kat, het krasfen van eene vyl en dergelyken. Het is dus geen wonder, dat deze dieren fomrnige woorden, welken men hun dagelyks herhaalde reizen voorzegt, eindelyk ook leeren napraaten, en dat zy, wanneer zy eens eene hebbelykheid o.n te praaten verkreegen hebben, eindelyk byna alles nazeggen wat zy hooren, Dochs lieve leerlingen ! zy verftaan 'er daarön niets van ; het is voor hun eveneens, of zy eene leerzaams fpreuk opzeggen, of het ftraatgefchreeuw namaakcn, of de Kat namauwen. Het is hun onmogelyk de betekenis onzer woor len recht te begrypen. Nogthands is het waar, dat fomrnige P.ipegaaijen fomtyds iets met zoveel nadruk kunnen tdtfpreeken, dat het byna fchynen zoude als of zy 't verftonden. Als ze ook fomtyds iets zeggen, dat eenigzins te pas fchynt te komen, dan klinkt dit verrasfend en niet zelden kluchtig. Met dit alles blyft hun gefnap zonder eenige betekenis voor hun zeiven, en ze zyn dus toepasfelyke zinnebeelden van zodanige kinderen, die veel leezen en veel van buiten leeren, doch 'er weinig of niets van verftaan, en 'er dus geen nut van hebben. — In ons volgend Nommer zullen wy de hoenders en duiven tot voorwerpen onzer befchouwinge neeinen, en zo allengs tot de in 't wild leevende dieren overgaan. te amsterdam, by JO HANNES van dek HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 16, DE TAMME DIEREN. Laat ons, lieve kinderen! na1 in onze huizen die dierett befchouwd te hebben, welken ons aldaar beveiligen en vermaaken, ook het oog wenden naar diegenen, welken wy op onze binnenplaatfen en in onze tuinen, hoven en ftalfèn onderhouden, en die ons niet alleen veele genoegens, maar ook uitmuntende voordeelen aanbrengen. Nauwlyks zetten wy de voeten buiten de deur of wy zien de hoenderen in de aarde fcharrelen, om met haar fcherpziend oog allerlei foort van voedfel optefpeuren, terwyl de moedige haan haar geleidt en als 't ware met gezag regeert. Schoon deze vogelfoort minder fchranderheil en minder verkleefdheid aan byzondere menfchen toont té bezitten, dan onze papegaaijen, canarievogeltjes en dis2- Q tel-  <— 122 —> telvinken: zo kennen de hoenderen nogthands zeer wel degenen, die haar van voedfel verzorgen, en weeten zelfs het gewoone uur wel te onthouden, waarop men haar gewend heeft hetzelve te ontvangen. Ja komt men dan niet juist op den gewoonen tyd om haar gerst of ander zaad te geeven, dan trachten zy ons daaraan te herinneren ; do haan kraait telkens vlsk voor de deur, waaruit hy ons gemeenlyk tot dat einde ziet komen, als of hy zeggen wilde: wy zyn 'er al en wachten op u; terwyl de hennen zich mede dicht by de deur houden. Dit heeft iets voor een onbedorven gemoed, dat zeer aangenaam is, Wy voelen ons geftteeld door het denbeeld, dat wy de befchermers en verzorgers dezer weerlooze vogelen zyn. JVlaar zy vergelden ook onze zorgen ryklyk, en dus geniéten wy hier een dubbel loon; eerst het ftreelend genoegen, 't welk iedere weldaad,, die wy verrichten, ons aanbrengt, en dan nog het voordcel van de eijeren, de vederen en de jonge hoenderen, wier vleesch zo gejond en fmaak. lyk is. Sch oon de hoenders volkomen vogelen zyn, kunnen zy echter genoegzaam niet vliegen; nauwlyks zyn ze in ftaat om met behulp haarer vleugelen op eene fchutting van maar maatige hoogte te komen. Zy blyven dus altyd op den grond, en zouden, indien ze niet onder de befcheriiting der menfchen leefden, door de roofdieren in menigte verflonden worden; want byna alle kleine roofdieren maaken jagt op de hoenderen; en fchoon de haancn zo fel met eikanderen kunnen vechten, zyn ze echter niet in ftaat om zelfs zeer kleine roofdieren te wederftaan, te meer nog, daar dezen het 'er gewoonlyk op toeleggen om hen by nagt en in den flaap te bekruipen, wanneer de hoenders, zo wel als de duiven, in 't geheel niets zien kunHén , en 'er dus voor haar ook geene de minfte mogelykheid is om de klauwen haarer vyanden te ontvlugten. Deze weerloosheid heeft het ganfche geilacht der hoenderen aan  <"~ 123 —> ean den mensch onderworpen, en deze onderwerping heeft wederom aan deze vogelen veiligheid en overvloed van voedfel bezorgd, en haar eene zo groote vruchtbaar, beid medegedeeld, dat zy daarïn alle ons bekende viervoetige dieren en vogelen verre overtreffen. De hennen leggen doorgaands zeven maanden in 't jaar, fommigen dagelyks, anderen om den tweeden, ook wel om den derden dag, een ei. Welk eene menigte kuikens zouden wy dus in één jaar niet kunnen krygen , indien wy alle deze eijeren lieten uitbroeden! Doch zoveel eijeren door hennen te Iaaten uitbroeden is niet mogelyk. In fomrnige landen van het oosten heeft men daarom ovens, welken men tot denzelfden trap van warmte weet te ftooken, als die is, welke de henne mededeelt aan het ei, dat zy uitbroedt. In deze ovens worden eenige honderden eijeren op die wyze te gelyk uitgebroed. — Misfehien verdiende dit in Europa nagevolgd te worden ; maar men heeft het in dit werelddeel, zoverre wy weeten, nog niet ondernomen, Wy hebben omtrend de honden aangemerkt, dat derzeU ver huislyke ftaat de voornaame oirzaak is, dat men zo veele en zo wyd verfchillende rasfen onder deze dieren op aarde vindt. Hetzelfde heeft plaats ten opzichte der hoenderen, en onze leezers kunnen niet onkundig zyn van het groot verfchil, dat men zo in grootte als in pluimaadje onder deze vogelen aantreft. Spaanfche hoenderen en zogenoemde torenhennen, wier kam wel iets naar twee kleine toorntjes gelykt, zyn de grootften van ftuk en leggen de grootfte eijeren. Beiden deze foorten van hoenderen hebben gemeenlyk eene geheel zwarte pluimaadje; de Spaanfchen zyn kenbaar aan twee kaale witte plekken , welken zy achter de oogen hebben. Men ziet fomtyds ook hoenderen wier vederen met zeer fraaijfc kleuren pronken, vooral die der haaren. Sommigen hebben kuiven op den kop, die uit een boschje klein»  -KT— 124 —> vederen beflaan. Daar is ook eene foort van hoenderen, wdlken men kruiphennetjes noemt; zy zyn zeer kleinen hebben korte pootjes, die tot beneden toe met vry lange vederen bezet zyn. Men heeft algemeen waargenomen, dat de fchoongevederde hoenderen minder eijeren leggen dan de gemeene foorten, waaronder vooral de pelhennen, ook wel Schaager hoenderen genaamd, de vruchtbaarften zyn; dóch haare eijeren zyn ook klein, naar evenredigheid van deze foort van hoenderen, die zeiven klein zyn. Haare wit en zwart gefprenkelde pluimaadje is echter niet onbevallig. Wy hebben in Noordholland eenen landman gekend , die eenige honderden van deze pelhoenderen onderhield, welken hem zoveele inkomften opbragten dat hy alleen daarvan leefde. De meeste foorten van hoenderen hebben een foort van uitwas op den kop, dat men haaren kam noemt, en twee lellen onder aan den kop hangen. Deze kam en lellen zyn rood van kleur, maar by de hasnen veel rooder dan by de hennen. Ook ftaat de kam der haanen doorgaands rechtop, terwyl die der hennen gemeenlyk over eene zyde hangt. De ftaart der hennen beftaat uit veertien pennen, welken zy als een waaijer kunnen uitfpreiden, waarboven de haan nog twee zeer lange, uitfteekende en kromgeboogen vederen in zynen ftaart heeft, die hem geen gering iieraad byzetten. De haan is ook altoos kloeker dan dc hennen, heeft eene fchooner en moediger houding, en ftapt gemeenlyk met zoveel deftigheid, dat men zou gelooven dat hy waarlyk trotsch was. De haanen hebben ook aan ieder' poot een fcherpe fpoor, met welke zy in hunne gevechten elkander vreeslyke ilagen toebrengen. De oirzaak dezer gevechten is hierin gelegen, kinderen! Ieder haan oefent eene foort van heerfchappy over de hem toebehoorende hennen; hy geleidt ze, 's morgens uit en 's avonds in het hok, roept haar, als hy iets vindt, houdt ze byéén en brengt de afdwaalende te rug; hy wil ze dus ook befcher- men.  <— 125 -> men. Is 'er nu een andere haan met zyne hennen in de nabuurfchap, dan loopen deze iwee elkander ligt in den weg, dewyl elk haan over alle hennen, welken hy ontmoet, hetzelfde gezag wil uitoefenen. Aldus ontftaat 'er een gevecht, dat fomtyds zeer langduurig en fcherp is, ja wel eens in den dood van eenen der ftryderen eindigt; doch doorgaands neemt de zwakfte de vlugt en de overwinnaar, hem weggejaagd hebbende, klapt met de vleugelen eh kraait zyne bevochten zege op den hoogen mesthoop uit. — De wyze Schepper gaf aan veele dieren deze neiging,om anderen van hunnegeflachtgenooten niet zeer naby zich te willen dulden, opdat de aarde overal door dieren bewoond zoude worden, en opdat dezen, door zeer verfpreid te woonen, des te beter hun onderhoud zouden vinden. De menfchen handelen dus zeer kwaalyk, wreed en onnatuurlyk, wanneer zy deze neiging der onweetende dieren misbruiken, door dezelven tegen eikanderen optehitfen om zich het fchandelyk vermaak te bezorgen, van hen elkander te zien afmatten en met de uiterfte woede beflryden. Waarlyk een fchandelyk en boos vermaak, en nogthands zyn 'er niet alleen fomrnige enkele menfchen, maar zelfs geheele volken, voor welken de haanengevechten eene algemeen geliefkoosde en zelfs zeer kostbaare verlustiging uitmaaken. Mogen zulke volken niet wel den naam van Barbaaren draagen ? Evenwel vindt men zulke barbaaren ook in het befchaafd Europa, vooral in het nabuurig Engeland, dat met zulk eenen nationaalen hoog, moed en voorïngenoomenheid voor zyne zeden bezield is, doch dat, in weerwil van de hooggeroemde verlichtheid en bekwaamheid zyner bewooneren, niet zelden een afgryslyk tooneel van wreede vermaaken oplevert. Maar laat ons hiervan afftjppen, dewyl wy onze jonge leezers en leezeresfen voor te befchaafd en te goedhartig houden, om eenig genoegen te kunnen fcheppen in het lyden van onnozele dieren. Onder de tamme vogelen moeten ook de kalkoenen Q 3 ge-  126 —> gerekend worden, die, voo,aI de k'aifcoenfefté hnanen met hunnen kaaien hals en paarfche lellen zulk een vreemde vertooning maaken. De meesten onzer leerlingen hebben ze waarfchynlyk meermaalen gezien. In de groote fteden worden ze nogthands zelden gehouden uit gebrek aan genoegzaame ruimte. Deze vogelen zyn uit Amerika he-komftig, waarom men ook een kalkoen in het Fransch un Coq ff Inde of Indiaanfchen haan noemt. Zy zyn merkwaardig om de groote Iel, die by de haanen over den bek hangt en die zeer lang en vuurrood wordt als deze dieren toornig zyn, 't geen zy onder anderen worden als zy iets zien, een kleed of zo iets by voorbeeld, dat hoog rood gekleurd is. Anders zyn het zeer zachtmoedige en zelfs eemgzins domme dieren, die een eenvouwig voorkomen hebben. De kalkoenfche hennen leggen op verre na zoveele eijeren niet als de gewoone hennen, doch hun vleesch is zeer malsch, wit, fmaaklyk en gezond. Meer algemeen zyn de duiven, die fraaigevederde vogelen, zo fchoon van houding en bevallig van voorkomen, zo zacht van uitzicht, dat men haar altoos als een zinnebeeld van onnozelheid, zachtmoedigheid en oprechtheid heeft aangemerkt. Daar deze vogelfoort reeds van onheug. lyke tyden onder het opzicht der menfchen geitaen heeft, zo is dezelve ook in zeer veele rasfen verdeeld geworden. Dus vindt men onder dezelven vooreerst, kroppers; dat zyn duiven, die hunnen krop, door denzelven met lucht te vullen, zo zeer kunnen uitzetten, dat dezelve zo groot, ja grooter dan hun geheel lighaam wordt. Alle graanëetende vogelen, lieve kinderen! hebben eenen krop of voormaag , waarin het drooge zaad of de boonen, welken zy eeten, eerst als 't ware gekweekt en half ontbonden worden, eer zy door eene foort van herkauwing in ' de eigenlyke maag overgaan. De kloppers verfchillen dus van andere duiven, als mede van alle andere graanëetende vogelen, alleen daarin, dat hun krop zo groot is en zy den-  < — 127 —> denzelven met zoveel lucht vullen. Eene andere foort van du.yen noemt men draaijers; zy klappen onder 't vlij gen fterk met de vlerken en maaken veele herhaalde draaijmgen en wendingen in de lucht, offchoon zy, even als de kroppers, niet hoog maar eerder laag vliegen De regenboog van de oogen is beide by de kroppers en by de dragers oranjekleurig. - Maar onze Jonge leezerï -eren m.sfchien nog niet wat men door den egen W v n het oog verftaat? Men meent 'er dien kring mede kinderen! welke rondom den eigenlykeh oogappe Joop ' en d,e by de menfchen, blauw, bruin of zwartTs.J Fene derde foort van duiven zyn de tuimelaars,- de regenboog hunner oogen is zilverwit. Zy zyn de hoogfle e fnehï hegers onder alle foorten van duiven. Het zyn waar fchynlyk dus ook dezen, die men in het oosten gebr , t om brieven die eene fpoedige beftelling vereifthJn , va, ■de eene rarr de andere plaats over te voeren; want deze duiven kunnen door hun hoog vlieger, uit de lucht eene zeer groote uitgeftrektheid lands overzien, en weeten dus door hun fcherp gezicht de plaats, waar zy t'huis hooren fpoed.gteonderkennen.Dezeoosterfcheduivenmoetennoghands tot deze vlugt op eene byzondere wyze gewenden geleerd worden, dewyl zy, „aar men verzekert, brieven van Bagdad naar Aleppo overbrengen, 'c welk een afftand is van meer dan driehonderd uuren gaans.-Toen Leyden in den jaare 1574 door de Spanjaarden zo nauw was ingeflooten, dat men aldaar geene tyding kon krygen van depoogingen welken 'er aangewend wierden om de ftad te ontzetten vermrds alle toegangen door den vyand zo nauw bez^ Ten0: ft?" V°0r ë£enen menSch moge,yk was °™ binden de ftad te geraaken: toen bragten ook eenige duiven der verlegene Leydfche burgerye , die, op denzelfden tyd! met den uuerften honger, de pest en den wreedaartjen ZfZ°\[T'.'r tt0°^^> - verfterkL haa, dus in het Joffelyk opzet om alles voor de vryheid ■ van  4— 128 —> van 't geweeten te beftaan en te lyden. ■— De drie fooi> ten van duiven, welken wy tot dus verre opgenoemd hebben, zyn by de eigenlyke Liefhebberen het meest in achting , en zy kunnen ook het best gewend worden uittevliegen en weder t'huis te komen. De overige foorten zyn by dezen, en vooral by de tuimelaars te vergelyken, flechte vliegers, doch verftrekken op voorpleinen van tuinen, onder hoenderen, eenden en pauwen, tot aangenaame levendige fieraaden , dewyl zy altoos kort by huis blyven en nooit hoog of ver wegvliegen. De kortheid van ons bellek verbiedt ons alle deze foorten van duiven optenoemen. De voornaamflen zyn 1.) pauwilaarten, die hunnen ilaart byna als een waaijer om hoog draagen; als zy recht fraai Zyn moeten 'er in dien ilaart twee en - dertig pennen lleeken; doch men vindt ze zelden zo. De kleur dezer duiven is gemeenlyk wit. 2.) Kappertjes of gekuifde duiven; men vindt dezelven van allerlei kleurmengelingen; er, 3 ) Meeuwtjes, die zeer korte bekken en voor op de borst verkeerdilaande vederen hebben. Alle deze duiven, indien ze fchoon zullen heeten, moeten den regenboog haarer oogen wit of geelachtig gekleurd hebben; zulken, die zwarte oogen hebben, zyn in geene achting, en zy misfen ook in de daad eene der voornaamile fchoonheden eener duive, welke in de zuivere helderheid haarer oogen beftaat. De kleurmengeling der duiven is te verfchillende om ze aan onze jonge leezeren te kunnen opgeeven. Om den hall hebben haare vederen denfchoonllen gloed, en wanneer dezelve door de zon befcheenen worden, kaatfen zy eenen gouden, purperen, blauwen en groenen weêrfcbyn met fchitterenden glans terug. Dit zy genoeg van de duiven. — In ons volgend blad zullen wy nogeenige tamme vogelen en dieren befchouwen. TE AMSTERDAM, JIT JO HANNES van der H E Y. I'otkverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit vVeekbiad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 17. DE TAMME DIEREN. Vervolg van het voorgaand Nommer. M en ontmoet in de diergaarden of menageriën op de buitenplaatfen onzer gegoedfle iandgenooten veelmaalen nog verfcheiden foorten van vogelen, welken men wel niet onder de geheel tamme, maar ook niet onder de geheel, wilde dieren kan rekenen, 't Is ons oogmerk niet van elk dezer vogelfoorten in 't byzondër te gewaagen; maar wy kunnen nogthands ééne van dezelven niet geheel met ftilzwygen voorbygaan, naamlyk de pauwen, temeer daar deze vogelen in ons werelddeel als geheele tamme dieren kunnen worden aangemerkt, offchoon misfehien in hun oiifpronglyk vaderland nog eenigen in 't wilde in de bosfehen leeven, even gelyk men hier te lande en in de meeste andere gewesten nog wilde of houtduiven vindt. 2. R De  <— 13° —> De pauw is, even als de hoenderen, buiten ftaat om veel te vliegen, waarin zy door haar' langen en prachtigen ftaart nog meer belemmerd wordt. In fchoonheid van pluimaadje heeft deze vogel geene wedergade Zyn» vederen ..pronken met eenen gloed en verfcheidenheid van kleuren, die voor 't penfeel onnavolgelyk is, en als hy m den zonnefchyn zynen ftaart opzet en als een' waaijer u.tfpreidt, dan ziet men de prachtigfte vertooning, die met mogelykbeid befchouwd kan worden. Geene woorden kunnen den glans zyn er pluimen uitdrukken; hy fchynt met gepo'yst koper, zilver, goud en edele fteenen in de keurlykfté orde getooid te zyn. Voegt hierby zyne grootfche houding en trotfchen tred, en gy zult, jfeve kinderen ! ligt kunnen begrypen, waaiö.n men dezen vogel doorgaands voor een zinnebeeld van den hoogmoed gehouden heeft. De menfchen, die altoos gaarne hunne eigen zwakheden en driften ook aan de dieren toekennen, hebben ook geloofd, dat de pauw zich fchaamde wanneer zy haare pooten zag, omdat dezelve zo lelyk waren, en en dat zy haar opgezetten ftaart op dit gezicht aanftónds liet vallen. De pooten der pauwen zyn ondertusfchen niet lelyker dan die van andere vogelen, en volkomen geëvenredigd naar de grootte van haar lighaam; zo dat deze vogel noch hoog, noch laag op de pooten genoemd kan worden. Hy heeft derhalve geene reden om zich over deztlven te fchaamen, en hy fchaamt 'er zich ook indedaad niet over. 't Is evenwei niet te ontkennen, dat de pauwen zeer wel bewust van haare fchoonheid, en zelfs daarop eenigzins trotsch zyn. Maar hoeveel trotfeher zoude eene menigte menfchen zich niet gedraagen, als zy maar half zo prachtig gekleed waren als de pauw! En de pauw is ondertusfchen alleen trotsch op eene fchoonheid, die haar eigen is, die zy alleen van den Schepper onmiddelyk ontvangen heeft; maar als wy trotsch zyn op fraaije fieldden, prachtige kleederen en diergelyke dingen, dan ver.  <— i3i —> verhovaardigen wy ons op iets, dat buiten ons is, dat niet tot ons lighaam behoort, en dat wy telkens wederom moeten afleggen. Wy handelen even als een paard, dat trotsch is op zyn' fraaijen zadel en toom, 't welk ondertusfchen tekenen zyn van deszelfsafhangelykheid en dienstbaarheid; want wat zyn onze kleederen anders dan tekenen van onze zwakheid en behoef»? Wacht u derhalve, lieve kinderen! voor eenen dwaazen en belachlyken hoogmoed op iets, dat u geene wezenlyke waarde byzet. Eene zindelyke en voeglyke kleeding en een nederig gelaat verwerft ons meerder achting by de menfchen dan eene trotfche houding en prachtige kleeding. Hoogmoed is niet alleen gebrek aan welvoeglykheid, maar ook gebrek aan verftand; en vooral haatlyk in kinderen, die niets bezitten , dan hetgene zy van hunne ouderen of andere menfchen ontvangen hebben. Laat ons van de uitlandfche pauwen tot de inlandfche ganzen en eenden overgaan , welken men gewoon is als tamme dieren aantemerken. Daar ontbreekt echter veel aan, dat deze watervogelen ons zo geheel onderworpen zouden zyn als de hoenders en duiven. Zy verëifchen veel meerdere vryheid; zy kunnen buiten het water op den duur niet gezond leeven, en men is verpligt hunne vleugelen te fnuiken opdat ze niet wegvliegen. Wy Hebben over de watervogelen in 't algemeen reeds voo heet gefproken. (a) Laat ons omtrend de ganzen en eendtri in 't byzonder het volgende nog aanmerken. Wy hebben opgemerkt, lieve kinderen! dat die gedachten van dieren, welken reeds federt veele eeuwen aan de menfchen onderworpen geweest zyn, in veele en verfchillende rasfen verdeeld zyn geworden. Dit zagen wy vooral in de menigvuldige foorten van honden bewaarheid. Wy zagen, integendeel, in de katten deze verfcheidenheid minderJ en, als wy de zaak recht nagaan, dan moeten wy beken- (<0 Zie Eerfte Deel, No. 43. E6a R x  132 — > nen, dat deze dieren ook veel nader by hunne oirfprongJyk en natuurlyke levenswys gebleeven zyn, dan de honden. Wanneer wy in dezelfde opzichten nu de ganzen en eenden by de hoenders en duiven vergelyken, dan zien wy wederom, dat de eerften, die in haare levenswyze veel nader aan haaren oirfpronglyken natuurftaat gebleeven zyn dan de laatften, ook veel minder verfcheidene foorten opleveren. Ja het is daarby opmerkelyk, dat, daar men over t algemeen veel meer tamme eendvogels onderhoudt dan ganzen (of ten minften de eerften meerder als huisvogels kort by zich tot vermaak houdt) ook onder de eenden veel meer verfcheidenheden gevonden worden dan onder de ganzen. De wilde ganzen en eenden zyn beiden grauw. Onder de tamme ganzen zyn eenigen desgelyks grauw, fommigen gevlakt, maar de meesten wit; en dit is, voor zoveel wy weeten, alle de verfcheidenheid in kleuren welke in de tamme ganzen voorkomt. Maar onder de tamme eenden is veel grooter verfcheidenheid. Sommigen zyn ook wel grauw, zo als de wijden, maar ook veelen pronken om hunne halzen met fchitterende vederen, dre eenen blauwen,groenen, purperenen zelfs gouden weêrglans van zich geeven; ja men vindt onder de tamme eenden zulken, die een bosch van vederen op den kop draagen, even als fomrnige hoenderen. Gaan wy ook de vruchtbaarheid dezer verfchillende vogelfoorten na, dan leggen de hoenderen de meefte eijeren, de eendvogels veel min. der, en de ganzen nog minder; waarby wy nog kunnen aanmerken,dat deze drie gedachten van vogelen, in den gevangen ftaat, de eenigften Zyn, die een zeer langen tyd eijeren leggen zonder broeds te zyn, gelyk men 't noemt, ot eenigen trek te betoonen om de gelegde eijeren uittebroeden, ten einde daaruit kuikeps te doen voordkomen. Dit eneren-leggen, zonder broeds te zyn, is zekerlyk ook eene ontaarting van de natuur; maar bet is opmerkeJyk dat de duiven, die veel huislyker geworden zyn dan ' de  <— 133 —> de ganzen of eenden, nimmer eijeren leggen, zonder tevens de fterkfte genegenheid te betoonen om dezelven uittebroeden. Zou dit ook komen omdat men de duiven vry en vrank Iaat uitvliegen, dewyl men toch altoos verzekerd is, dat zy weder t'huis zullen komen, terwyl men de ganzen en eenden doorgaands fnuikt, dewyl die anders ligt zouden wegvliegen, waardoor deze laatften, fchoon voor 't overige veel wilder dan de duiven, echter in dit opzicht meer van de natuur verbasterd zouden zyn ? Zeker is het, dat de tamme duiven genoegzaam even zeer uit verkiezing huisvogels zyn, als door dwang der menfchen; terwyl de ganzen en eenden uit deu aart veel afkeeriger van ons gezelfchap zyn dan de duiven, en het is even zeker, dat een gedwongen toeftand niet zelden de orde der natuure verbreekt. Of zouden de duiven daarom alleen hunne eijeren altoos uitbroeden, dewyl wy haar gemeenlyk dit werk ongeftoord laaten verrichten, omdat wy van duivenëijeren weinig werks maaken, terwyl die der hoenderen en eenden in groote menigte gebruikt worden, zodat daarin zelfs een' vry aanzienlyken handel gedreeven wordt, welk laatfte ook omtrend de jongen der duiven, maar niet omtrend haare eijeren plaatsheeft? Hoe het ook zy , wy kunnen uit dit alles leeren, dat ons (vermogen over de dieren aan den eenen kant wel zeer groot, maar aan den anderen kant om wyze redenen ook zeer beperkt is, zodat dezelve niet minder van de geaartheid der dieren zeiven, dan van ons vernuft en onze wapenen afhangr. Doch wy herinneren ons dit op eene andere plaats reeds uitvoeriger aangemerkt te hebben. Tot hiertoe hebben wy, behalve van de huisdieren, alleen van tamme vogelen gefproken, en gy verwacht dus ook met reden, lieve kinderen! dat wy u nog het een en ander zullen mededeelen ten opzichte der tamme viervoetige dieren, die onder ons opzicht in onze ftallen en weiden leeven, cn van welken wy zoveele gewigtige dienften R 3 ais  <— 134 —>* als onberekenbaare voordeelen trekken. Doch wanneer gyu herinnert, wat wy in het voorleeden jaar gez°?d heb ben, van de runderen, (a) van de fchaapen, (b) en zelfs van den kameel, (c) dan zult gy daaruit kunnen afleiden, den? Tndedaad, het fchynt zo,* want het hovaardige paard" is niet alleen vreesachtig maar zelfs zeer ligt verfchrikt; waarom het te wenfchen ware, dat alle paarden, die voor rydtuigen gebruikt worden, vooraf aan allerleiie voor hun ongewoone geluiden en flikkeringen voor het gezicht zodanig gewend wierden, dat zy daarvoor onverfchillig werden. De meeste ongelukken met rydtuigen gebeuren of door de onbekwaamheid des ryders, of door het fchrikken der paarden, waarvoor deze dieren destemeer blootgefteld zyn, wanneer zy, jong en vol vuurs zynde, ryklyk gevoed worden en weinig of geen werk doen. Gy kunt dus ligt nagaan, kinderen! dat wy u randen niet met paarden omtegaan , ten zy gy daarin behoorlyk onderwtezen wordt, en dezelven niet te dicht te naderen, zolang zy niet volkomen aan u gewend zyn De dienden welken de paarden ons bewyzen zyn zo menigvuldig en bekend , dat wy het niet noodzaaklyk achten dezelven nader aantewyzen De ezel is een dier dat veele gelykheid met een paard heeft, doch op verre na zo fraai van geftalte niet is. Cv hebt waarfchynlyk den ezel meermaalen als een zinnebeeld der domheia en onleerzaamheid hooren aannaaien, kinderen! Ondertusfchen is de ezel zo dom en onleerzaam niet als men zich doorgaands verbeeldt, offchoon hy de fchranderheid van het paard of den hond niet bezit. Het is een voorzichtig, geduldig en lydzaam dier, dat maar al te dikwyls onredelyk veracht wordt. In de zuidelyke landen is de ezel niets minder dan traag; integendeel daar is hy moedig en loopt zelfs paarden voorby. Aldaar is ook zyn natuurlyk vaderland , maar in onze kouder gewesten is hy alleen door de menfchen eenigzins landeigen gemaakt. Het vleesch der paarden en ezels wordt onder belchaafde volken niet gegeeten, het is nogthands, vooral in tyd van nood, zeerwel eetbaar; en de braave burgen/ van Leyden onderhield ook nog gedeeltelyk het leven , by paardevleesch, geduurende de benauwde belegering der ftad in 1 574- Ook eeten de Tartaaren en byna alle de overige bewooners van het Noord -oostlyk gedeelte van Aira nog op dezen dag het paardevleesch als esne gewoone en geliefde fpyze. Meerder heeft men in Europa bokken en geiten tot voedfel geflacht, doch zy I°rmMin0!th''indS ?,°k "iet aiëemeen totfpyzegebruikt; .maar de melk der ezellmnen en geiten wordt ónder ons als een aangenaams en gezonde verkwikking, of liever als een  136 —> een geneesmiddel voor zwakke en ziekfyke menfchen veel gedronken. Ook levert de huid der paarden, ezels en bokken ons na hunnen dood nog leder en pargament, en zelfs het hair dezer dieren komt ons voortreffelyk te pasfe. In Angora in Natolie of Klein Alle vindt men eene foort van bokken, die zeer lang hair hebben, 't welk zo fyn als zyde is; men verwerkt dit hair in ons land veel tot knoopen, onder den naam van Angorisch garen of kemelsbair. Het is ondertusfchen geen hair van kameelen; maar, zo ais wy gezegd hebben, van bokken en geiten. Alle deze dieren, naamlyk, paarden, ezels en bokken, zyn dus geduurende hun leven reeds zeer nuttig voor den mensch, maar zo is het niet met bet zwyn; want dit komt ons alleen te ftade na zynen dood. Men voedt de verkens alleen op voor het flagtmes. Hun vieesch levert ook een zeer gezond en fmaaklyk voedfel op doch alleen voor gezonde menfchen, die veele beweeging hebben. Zy, die een ililzittend leven leiden be. hooren het niet dan fomtyds en zeer fpaarzaam te gebruiken. De zeelieden getuigen dat het varkensvleesch aan boord beter fmaakt dan gezouten osfenvleesch. Ook voert men op de fchepen veeltyds levendige varkens met zich, om het fcheepsvolk nu en dan op versch vieesch te kunnen onthaalen. Hoe lomp ook het varken van gedaante, en hoe log, morfig en dom het ook weien mag, zo kent het nogthands zynen oppasfer en weet ook zyn hok of ital uit zichzelve wedertevir.den. Ook luisteren zy naar 'c geroep van hunnen dryver en weeten zich op zyn bevel te keeren en te wenden. Dus zyn zelfs deze morfige dieren niet van alle fchranderbeid ontbloot en hunne morfigheid, die ons zozeer tegenftaat, wordt ook minder haatlyk, zodra men weet, dat dit dier, door zich in 't flyk te wentelen, het ongedierte tracht te verdryven en te dooden waarvan het veel meer dan andere dieren geplaagd wordt. Men wascht nu en dan de fchaapen om hen van 't ongedierte te bevryden. gelyk op het plaatje boven dit blad verbeeld wordt, maar zulks is voor de verkens nutteloos, dewyl de infecten, die hen kwellen zich niet in hunne borstels, maar in de huid zelve ophouden. Daar blyft dus voor deze dieren geen ander middel over, dan zich in 't flyk te wentelen, om daardoor het plaagend ongedierte te verflikken. Amlterdam, by J. van der HEY, Boekvcrkooper.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 18. DE WILDE DIEREN. Nu verlasten wy, lieve kinderen ! voor eene poos met onze gedachten, onze huizen, fteden en dorpen, om eenigen van die ontelbaare dieren te befchouwen, met welken de Schepper van alles zyne wereld bevolkt heeft, en die op dezen aardbodem, onafnangelyk van den mensch,in 't wilde leeven. Begeeft u dan in uwe verbeelding met ons op weg; de ongehavende natuur is niet minder groot eh fchoon, dan daar, waar de kunstryke hand des menfchen haar geleid, verfraaid, en helaas! ook niet zelden bedorven heeft; de dieren, die in 't wilde leeven, verdienen niet minder onze opmerkzaame befchouwing dan onze huisdieren, en de Godlyke wysheid en goedheid is uit alles, wat wy in de wilde dieren opmerken, niet minder te 2" ' S erjf«  <— 138 —> ontdekken , dan in de menigte van andere voorwerpen, weiken wy met u beurtlings hebben gadegeflagen. Gedeelteiyk zyt gy hier van zekerlyk reeds overtuigd door onze voormaalige befchouwingen van fomrnige inlandfche wilde dieren, als herten, haazen en konynen- («) doch wy twyfelen geen oogenblik of gy zoudt gaarne uwe kennis in dit opzicht ook tot eenige andere dierfoorten willen uitbreiden en dus meer algemeen maaken. Laat ons dan, zonder verdere inleiding, ons vooreerst bepaalen tot de zoogende wilde dieren, om vervolgends tot de eijerleggenden , de vogelen, de visfchen cn de infecten overtegaan. Hier komen ons eerst onder't oog zulke dieren, die van kruiden, wortelen of vruchten leeven, en die dus wel wilde, maar geene roofdieren zyn, in tegenffelling van andere wilde dieren, die alleen van vieesch leeven, en dus met recht den naam draagen van verfcheurende ofroofdieren. Onder de eerstgenoemden is reeds zulk eene verwonderlyke verfcheidenheid , dat de leeftyd van eenen mensch te kort is om alle de reeds waargenomene foorten nauwkeurig te leeren kennen. Wy kunnen dus in weinige byzonderheden treeden: maar moeten ons voomaamlyk vergenoegen met algemeene waarneemingen. De meeste wilde dieren , die van kruiden, wortelen of vruchten leeven , leeven in eene foort van maatfchappy of by benden. Dit heeft vooral plaats ten opzichte der vierhandige dieren, dat zyn de zulken, wier voorfte en achterfte pooten zodanig gevormd en met vingeren voorzien zyn, dat zy meer naar menfchen - handen dan naar voeten gelyken, waardoor deze dieren meer gefchikt zyn om te klimmen, dan om te loopen, en zich dus ook genoegzaam altoos in de takken der boomen onthouden. Wy noemen deze dierfoorten in 't algemeen Aapen; doch men onder. fcheidt (a) Zie Eerde Deel, No. 41. en 42.  »39 —> fcheidt ze nauwkeuriger, door de benaaming van Aapen meer byzonder toetepasfen op die foorten , welken in *t geheel geenen ftaart hebben, terwyl men die, welken flechts een klein ftaartje hebben baviaanen, en dezulken, die lange ftaarten hebben, meerkatten noemt. Ziet daar, kinderen! reeds drie aanmerkelyke hoofdverdeelingeri onder de aapen, welken wy nogthands gemeenlyk als dieren van ééne foort gewoon zyn aantemerken. Maar het verfchil tusfchen de eene foort van aapen en de andere blykt nog fterker, als wy op derzelver grootte en gedaante acht geeven, want men vindt aapen, die , ais zy op hunne achterfte pooten ftaan, vier voeten en zelfs nog meer hoog zyn, terwyl men integendeel andere kleine aapjes vindt die nauwlyks zo groot zyn als eene vuist. Ook is het verfchil in kleuren aanmerkelyk: fommigen zyn zwart, anderen grauw of gevlakt, of wit of paarsch- en blaauwachtig. Onder de meerkatten zyn eenige kleine foorten die fraai gekleurd of gevlakt zyn, zo als de Calletriche, die in Africa gevonden wordt. Dit meerkatje is flechts zo groot als een fchoothondje, deszelfs lyf is van boven beider groen, de borst en buik zuiver wit en het aangezicht zwart. Niet minder fraai gekleurd is de Patas, mede een klein Afrikaansch meerkatje, dat boven op het lyf en in zyn aangezicht fchoon rood van kleur is, met eene geele kraag om het aangezicht, en een zwarten band boven de oogen, die van het eene oor tot het ander loopt; de keel, borst cn buik van dit meerkatje isgrauw; men zegt dat zy eene ongeloovelyke fchade doen aan de' graanen en vruchten, welken zy met geheele benden komen weghaalen. In America zyn ook twee kleine foorten van meerkatjes, waarvan de eene de Sakkawinkee of ook wel de vosfenftaart en de andere de Ocïstiti of het geftreepte meerkatje genoemd wordt, die beiden niet onbevallig van kleurmengeling, en om hunne potfige gebaarden en grimmasfen ook in die landen als huisdieren geS i hou-s  <— 140 —> houden worden. Maar fchoon 'er dus onder de aapfoorten fommigen zyn, die men geenszins alle aanfpraak op fchoonheid ontzeggen kan, de meesten zyn nogthands in onze oogen zeer lelyk, waartoe misfehien niet weinig bydraagt, dat de gedaante der grootfte aapen, vooial van de zulken, die geene ftaarten hebben, eenige overeenkomst met de menfehelyke gedaante heeft, waardoor wy ongevoelig de gedaante dezer aapen by die der menfchen vergelyken, door welke vergelyking de aapen ons als zeer lelyk moeten voorkomen. Want, lieve kinderen ! op dat wy dit tusfchen beiden zeggen, wy maaken altoos vergelykingen , zonder dat wy 't zeiven weeten, tusfchen de eene zaak en de andere, en ingevolge van deze vergelykingen noemen wy het eene groot en het andere klein, het eene fchoon en fraai, en het andere lelyk en afzichtig. Zo zeggen wy dat een os groot is, als wy dien met eenen hond of kat vergelyken; maar de os is wederom klein by den oliphant, en de honden en katten zyn groot in vergelyking van muizen en nog meer van torren en andere infecten. Zo noemen wy ook den zomer fchoon, in vergely. king van den winter, den dag, in vergelyking van den nagt. De aapen nu gelyken in fomrnige opzichten naar de menfchen; zy kunnen, ten minften fommigen, op hunne achterfte pooten gaan en (laan , hoewel deze ftand hun niet natuurlyk is en ook niet zyn konde, dewyl zy niet beftemd zyn om, even als de menfchen, op den vlakken grond, maar om in de takken der boomen te leeven. Daar ook de aapen, gelyk wy reeds gezegd hebben, eigenlyk vierhandige dieren zyn, dewyl aan hunne achterfte pooten , zo min als aan de voorften , geene hielen gevonden worden, zo kunnen zy ook met deze handen, even als de menfchen, alles aangrypen, vruchten afplukken, met fteenen of ander tuig werpen en zelfs zeer ftevige knoopen los maaken. Gelyk de menfchen, gaan ook de aapen op hunnen achterfte pooten zitten, en brengen ook het eeten met  <— 141 —> met de voorde handen in hunnen mond. Daarby zyn de aapen over 'c algemeen zeer flim en genegen om alles natedoen , dat zy de menfchen hebben zien doen. Di» gaat zelfs zoverre, dat het de beste gelegenheid geeft om hen te vangen. De Indiaanen gaan, by voorbeeld, in het bosch, en befmeeren hun aangezicht met honig, in het byzyn der aapen, die uit de takken'der boomen met veele nieuwsgierigheid daarnaar zitten te kyken. Vervolgends gaan de Indiaanen heen, en laaten eenen pot liaan, waarin, ,„ plaats van honig, lym is; zodra zy weg zyn komen de aapen van de boomen, befmeeren hun aangezicht met het lym, dat hunne oogleden aan elkander doet kleeven en hen dus blind maakt, wanneer zy ligtlyk gevangen worden. _ In dit alles geiykt dus de aap eenigzins naar den mensch, die ook eene flerke nieuwsgierigheid en geneigdheid bezit om alles natevolgen wat hy zyne natuurgenooten , en vooral de zulken, die hy acht, dat hem in veele opzichten te boven gaan , ziet verrichten. Maar de mensch volgt anderen na met oordeel en om de eene of andere rede; de aap, integendeel, doet hetgene hy heeft zien doen, zonder eenig oogmerk of belang, en toont dus het gebruik der rede niet te bezitten. Het inilinct van navolging is dus voor den laatften nutloos, en maakt hem niet voortreffelyker; de mensch in tegendeel wordt door navolgen allengs volmaakter, verbetert de denk- en handelwyze zyner voorgangeren, volgends zyn eigen vernuft en ondervinding, en wordt eindelyk zelf in ftaat om op eene oirfprongelyke wyze te denken en te handelen. Dit, lieve kinderen! dit is het eigenlyk voornaamlyk, dat den mensch boven alle de dieren verheft. Wy hebben u onlangs ook reeds gezegd, dat de aapen nooit kunnen leeren fpreeken; thands voegen wy 'er by, dat de onnoozele Indiaanen, getroffen door de uitwendige gedaante, de ftimheid en grappige gebaaren van fomrnige aapen, ons vertellen, dat zy wel kunnen fpreeken, maar zulks niet S 3 wil.  142 —> willen doen, om dat zy dan genoodzaakt zouden worden om te werken. Men moet zulke dwaaze en bygeloovige denkbeelden ten goede houden aan onkundige en bygeloovige menfchen , die byna alle gelegenheid ter vorminge en aankweeking hunner redelyke vermogens moeten derven ; maar wy, die het dierbaar voorrecht genieten van overéênkomftig de waarheid en den aart der zaaken onderweezen te worden, en die de natuur in haare eigene waare gedaante en niet omfluijerd door den mist der vooröordeelen kunnen befchouwen, wy behooren nimmer de hooge waarde onzer menschlyke natuur en het voortreffeJyk einde, waartoe wy gefchapen zyn, uit het oog te verliezen. Wy moeten de dieren en hunne eigenfchappen trachten te leeren kennen, zo als zy waarlyk zyn, niet zo als zy ons, in den eerften opflag, aan eene verhitte verbeeldïngskragt voorkomen. Deze laatfte heeft de Natuurlyke historie van ouds met veele fabelen Vervuld, van boschmenfchen, zeemeerminnen, eenhoornen, griffoenen of grypvogelen, en meer andere ingebeelde dieren, die nooit anders beftaan hebben dan in de inbeelding van ligtgeloovige menfchen en in leugenachtige verhaalen. De boschmenfchen, van welken men in prenten en oude fabelen fatyrs gemaakt heeft, met hoornen en boksvoeten, zyn niet anders dan aapen, welken door onbedreeven en onkundige reizigers kwaalyk waargenomen zyn, in duistere tyden, toen de Natuurlyke historie, om zo te fprec ken, nog in haare wieg lag, en het reizen, vooral in Indië en in de binnenlanden van Africa, door de bewooners van ons werelddeel; ^er zeldzaam gepleegd wierd,enook nog veel moeijelyker was dan tegenwoordig. De twee foorten van aapen, die waarfchynlyk de meeste aanleiding tot de fabelen van wilde boschmenfchen gegeeven hebben, en die nog in de Maleifche taal den naam van Qrangoetang of boschmensch draagen, zyn betden veel kleiner dan de menfchen. De grootfte van deze twee foerten draagt  <— 143 —> draagt den blonderen naam van den Pongo; hy wordt op bet eiland Borneo gevonden; zyne grootfte hoogte zal ruim drie voeten zyn; zyn aangezicht is zwart, zeer lelyk, byna zonder neus, maar met twee langwerpige neusgaten voorzien; hy heeft een zeer breeden mond, die vry verre uitfteekt, met dikke lippen en aan ieder wang een vleeschachtige kwabbe, en een dunnen béard. Zyn aangezicht, dat voor 't overige kaal is, gelykt dus weinig naar dat van een menschlyk wezen, maar zyne lighaamsgeftalte gelykt veel meer naar die van den mensch, vooral als hv van verre en in zekere houdingen gezien wordt. De handen zyn alle vier van binnen kaal en gelyken veel naar menfcbenhanden; zyne borst en buik zyn ook meest kaal, doch de rug en de overige deelen met dun en lang bruin ha.r bewasfen. Deze dieren zyn zeer wild, en men zegt dat zy in hunne bosfehen op de menfchen aanvallen. Zoveel wy weeten is deze aap nimmer levendig in Europa gebragt; doch wel de kleine-Orang-Oetang, die door den naam van Joch van den voorigen onderfcheiden wordt, en in de diergaarde van den Stadhouder en ook op andere plaatfen in ons vaderland is te zien geweest. De Jocko hoort mede op de Oostïndifche eilanden t'huis. Hy is flechts zo groot als een kind van drie jaaren, heeft een zachtzinniger en beter uitzicht dan de Pongo, maar zyn hghaam is overal meer met hair begroeid. Beide deze foorten van aapen hebben wy op het plaatje boven dit blad afgebeeld. Buiten deze twee Orang-oetangs vindt men in Oostïndië nog eene foort van aapen, welke men mede voor menfchen heeft kunnen aanzien, vermids hun gelaat van vroren befchouwd, in den eerften opflag vry veel naar dat van een' mensch gelykt. Men noemt dezen aap de Gtbbon; zyne voorpooten of armen zyn zo lang dat zy, al ftaat het dier recht op zyne achterfte pooten, evenwel tot op den grond nederhangen. Zyn aangezicht is taankleurig en voor het overige is by geheel zwart. De  <— 144 —> De overige aapen, baviaanen en meerkatten, van welken men eene verbaazende verfcheidenheid van foorten aantreft, gelyken allen nog veel minder naar den mensch. De meesten zyn lelyke dieren en kunnen nooit recht tam gemaakt worden, maar behouden altoos een'diefachtigen en valfchen aart. Zy woonen in benden, fomtyds van veele duizenden by elkander, doch altoos foort by foort, en dulden geene andere aapen onder zich, dan die met hun tct dezelfde foort behooren. Zy verflinden ongeloovelyk veel vruchten, als mede graanen, ryst, eijeren en. kleine vogeltjes; daar zyn 'er zelfs die krabben en fchelpvisfchen eeten. Zy kunnen in korten tyd met veel behendigheid éenen grooten boomgaard van alle zyhe vruchten berooven; ten dien einde helpen zy elkander met veel overlegs, en komt 'er onraad, dan waarfchuuwen zy de een den anderen en weeten zich fpoedig aan het gevaar te onttrekken. Onder de meerkatten, of aapen met lange (taarten, vindt men foorten, die zoveel kragts in hunnen ftaart hebben, dat als zy over een water willen, 't welk voor hun te breed is om 'er over te fpringen, dan hangen zy zich aan hunnen langen ftaart op aan den tak van een' boom, die op den oever ftaat. Vervolgends flingeren zy zich dus hangende fterk heen en weder, tot dat zy een genoegzaame vaart bekomen hebben: dan laaten zy op eens met hunnen ftaart dep tak los, en vliegen dus, met de door 't flingeren verkreegen vaart, over het water heen naar de andere zyde van den ftroom, daar zy den eerften tak den bes. ten wederom aangrypen en zich dus in volkomene veiligheid bevinden. Men geeft daarom aan deze foorten van meerkatten den bynaam van flingeraapen, wegens het geweldig flingeren, dat zy doen kunnen, hangende aan hunnen ftaart. De aapen , baviaanen en meerkatten worden niet in Europa gevonden, maar in de warme landen van Afn en in Africa;en in de warme landen van America vindt men geene eigenlyke aapen of baviaanen, maar alleen meerkatten. Wy hebben ons by deze dieren langer opgehouden dan eigenlyk ons oogmerk was, doch de rykheid en leerzaamheid des onderwerps doet ons vertrouwen, dat onze jonge leezers en leezeresfen geene rede zullen vinden om zich daarover te beklaagen. te amsterdam, ar [O HANNES van der HEYBoekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom. daar dir Weekblad alle Maandagen wordt ukgegeeven,  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 19, DE WILDE DIEREN. Vervolg van het voorgaand Nommer. JJ-halve de aapen zyn 'er nog veele andere zoogende dieren, die zich op de boomen onthouden; fommigen van dezelven zyn ook, even als dezen, vierhandige dieren; men noemt ze dus bastaard-aapen of ook wel fpookdieren. Eenigcn dezer dieren zyn zeer traag in hunne beweegingen , vooral als zy zich op den vlakken grond bevinden. De Loeris of Traaglooper, een aartig klein beestje, dat niet grooter is dan eene vuist, kan op een* geheelen dag nauwlyks een vierde van eene gewoone myl afleggen; men vindt het op 't eiland Ceilon in Oost Indik Anderen zyn wederom zeer vlug in hunne beweegingen, 2' T doch  doch altoos vlugger otn in de takken der boomen te klauteren en te fpringen, dan om op den grond te loopen. Iiyzo!*der munten hierin de Inkhoorn-aapen of Macocos uit, en nog meerde Vari, welk Iaatstgemelde dier in onze taal nog geeaen eigen naam heefc. Alle deze bastaardaapen zyn nagenoeg van eene grootte met de katten en worden op het groot Africaansch eiland Madagascar gevonden. De Inkhoorn - aapen zyn aartige zachtzinnige dieren, die ligt getemd kunnen worden; doch de Vari is zeer wild en boosaartig, heeft eene zwaare brullende item, byna zo fterk als die van den leeuw, 't geen op. merkelyk is in zulk een klein dier, en maakt een vreeslyk gerucht in de bosfehen, vooral by den nagt; waarom men de Vari wel te recht een fpookdier noemen mag. Hiermede flappen wy van de vierhandige dieren af. Behalve dezelve vindt men op de boomen, vooral in andere werelddeelen, nog verfchciden zoogende dieren In Zuid-america zyn twee gedachten van dieren, welken men Luiaarts noemt, uit hoofde van de traagheid hunner beweegingen, die vooral opmerkelyk is in de kleinfte foort, welken men onderfcheidt door de benoeming van tweevingerigen luiaart, of dien men ook wel de Ai noemt uit hoofde van het klaaglyk geluid, dat hy maakt. Dit dier is omtrend zo groet als eene kat; het heeft korte pooten, doch de voorden zyn langer dan de achterllen; aan ieder' poot heeft het drie vingeren, die met zeer lange, kromme en fcherpe nagels voorzien zyn, waardoor de luiaart zozeer in 't loopen belemmerd wordt, dat hy nauwlyks vyftig fchreden op eenen dag vorderen kan. In *t klimmen is de Ai ook geen meester; want hy heeft wel twee dagen werk, om den top van een' boom te bereiker. Als hy eens op eenen boom gekomen is komt hy 'er niet weêr af, voor dat hy alle de bladeren heeft opgegeeten, waarmede hy zich geduurende eenige weeken voedt. Eindelyk dwingt hem de honger om den boom, die niets meer voor  €— 147 —> voor hem oplevert, te veraten; doch hy is niet in ftaat om denzelven afteklimmen, maar laat zich als een ftuk houts naar beneden vallen, met zo weinig beleid en voorzorg, dat hy dood zou vallen, indien hy niet byzonder hard van lighaam ware. Dan fleept de luiaart zyn traag ighaam wederom naar een' anderen boom om denzelven te beklimmen; en deze plaatsverandering kost hem veifeheiden dagen arbeids, geduurende welken hy gertadigen honger lyden moet. - Zoude gy uit dit alles niet opmaaken dat dit dier zeer ongelukkig is, kinderen! en een ellendig leven leidt. Het is zeker een der minstbedeelden onder de d.eren, maar nogthands wordt het door zynen Schepper verzorgd. Hy weigerde het een vlug lighaam en vaardig inft.net, maar fchonk het een zeer fterk geftel en taai leven, waardoor het zeer langduurigen honger verdraagen kan; en op dat dit dier alle de voedende Tappen uit zyne fpyze zoude haaien, zo heeft deszelfs Schepper hetzelve herkauwende gemaakt. Hierdoor is het niet alleen beveiligd voor 't gevaar om van honger te fterven, maar het wordt zelfs vet. Zyne lange nagels zyn ook zo fterk, dat het zich by dezelven aan de takken der boomen ophangt, en in dezen toeftand zelfs flaapen kan, wanneer het dus voor de verfcheurende dieren weinig te vreezen heeft. ~ Wy hebben u dit kort bericht van den Ai alleen medegedeeld om u te doen opmerken, door welke byzonderö middelen de Godlyke wysheid voor haare onvernuftigfte en zwakfte fchepfelen gezorgd heeft. — Verder kunnen wy over de menigte andere zoogende dieren, die zich op de boomen onthouden, en waaronder in Europa voornaamlyk de fraaije en levendige Inkhcorns uitmunten, tegenJoordlg niet verder uitweiden, omdat ons beftek vordert dat wy ook eenigen der voornaamste wilde dieren befchouwen, die zich altoos op den grond onthouden, en waarin wy eene groote menigte van fraaije' byzonderheden kunnen opmerken* T 2 Van  148 —> Van alle de landen des aardbodems levert Africa dg grootfte verfcheidenheid van dierlyke wezens op. Hier vindt men den Ciraffa of Kameelpardel, een zeer groot dier, dat van kruiden leeft, van vooren veel hooger is dan van achteren , en dat een' zeer langen bals en eene fraai gevlakte huid heeft. Het is nog veel grooter dan de kameel, naar welken het door zyn' langen hals anders eenigzins gelykt, maar het heeft een geheel ander beloop van lighaam, en is vooral opmerkelyk, omdat zyn lyf, naar achteren toe, zo laag afloopt, dat de achterfte pooten veel korter fchynen te zyn dan de voorden. Van de huishouding en levenswyze dezer zonderlinge dieren is ons nog niet veel bekend, dewyl ze zeer fchuuw zyn en zich verre van bewoonde plaatfen onthouden. Meer bekend zyn de oliphanten, welken mede in Africa in menigte gevonden worden, gelyk ook in Oost-indië, en voornaamlyk op het eiland Ceilon, hetwelk de grootfte en beste olyphanten oplevert. Deze dieren hebben zo veele aanmerkelyke hoedanigheden , dat wy niet nalaaten kunnen by derzelver befchouwing een weinig langer ftilteftaan. De oliphant is de grootfte en zwaarfte van alle dieren; zyn lyf gelykt naar een' dikken, loggen vleeschklomp, die op vier zwaare pooten, als op vier pylaaren, rust; zyn rug is rondachtig als een gewelf, en zyn kop zit byna onbeweegelyk,aan zyn lighaam, dat byna geenen hals heeft; hy heeft groote ooren, die als lappen by zynen kop nederhangen, doch welken het dier naar willekeur beweegen kan; zyne oogen zyn klein, doch daan zeer levendig en fchrander; in plaats van eenen neus heeft de oliphant eenen fnuit of tromp, dien hy uittrekken , inkrimpen en in allerleije richtingen beweegen kan, en uit zynen bek fteeken twee lange flagtanden uit. De grootfte oliphanten zyn wel veertien of vyftien voeten hoog. De gewoone kleur dezer dieren is muisvaal of zwartachtig; zy weegen, als  149 —> «Is zy volwasfen zyn, wel zeven of agtduizend ponden. — Wie zou het op het eerfte gezicht van zuik een zwaar en lomp dier vermoeden kunnen, dat het zoveele uitmuntende hoedanigheden bezit, die het boven alle ons bekende dieren verheffen. Indedaad de oliphant overtreft in fchranderheid en leerzaamheid zelfs den hond, hetgene te opmerkelyker is, omdat hy in den gevangen ftaat niet voordteelt, en dus alle de tamme oliphanten oirfpronglyk Wild geweest zyn. In hunnen wilden ftaat gaan zy altoos by benden, die fomtyds uit eenige honderden beftaan. De kloekften en die de grootfte flagtanden hebben gaan vooruit of achteraan; de jongen en zwakken in 't midden. Komen zy aan eene rivier, dan trekken de oudften eerst over, als om het land te verkennen; vinden zy dan dat 'er niets te vreezen is: dan geeven zy zulks aan de geheelebende te kennen door zeker geluid te maaken; en danzwemt de geheele troep over, allen achter elkander, terwyl zy de jongen onrierfteunen en aan elkander overreiken. De oliphanten zyn geene veifcheurende dieren, en zelfs zacht van aart; nogthands worden zy ligt verftoord, misfehien omdat zy den mensch als hunnen gevaarlykften vyand hebben leeren kennen , want deze dieren hebben een uitmuntend geheugen en worden in menigte gejaagd , zo om hun vieesch, waarmede veele wilde volken zich voeden, en om hunne flagtanden, die het fraaije ivoor leveren, als om hen'te temmen en dan tot allerleijen arbeid te gebruiken. Daarom is het voor de reizigers best hunne ontmoeting te vermyden, want dit groote dier bezit gewekl.ge fcragten; met zyn lighaam kan by een' v.ry dikken gemetzelden muur omverwerpen; met zynen fnuit fcheurt hy zwaare takken van de boomen af, en op zvne llagtanden neemt hy ftukken kanon, van zesduizend ponden zwaar, en loopt 'er mede weg. By deze groote kragten voegen zy eene groote fnelheid, zodat zy zelfs dertig ja veertig uuren gaans op eenen dag kunnen afleggen, als zy 3 daar-  <~- 150 — > daartoe worden aangezet. Ook zwemmen zy zeer goed en gemaklyk, waarom men hen dikwyls gebruikt om rivieren overtetrekken. By de Indifehe legers belaadt men den oliphant, in dit geval, nog met een paar kanonftukken en eene menigte reistuig, terwyl verfcheiden menfchen zich aan zyne ooren en aan zynen ftaart vasthouden, en zich dus door hem over laaten ileepen. Wanneer de oliphant eens getemd is, is hy het makst en gehoorzaamst van alle dieren,- hy kent en bemint zynen oppasfer, leert hem verftaan, let aandachtig op zyne bevelen, en voert die met een verwonderlyk overleg uit. Men heeft gezien dat de oliphanten op eene fcheepstimmerwerf balken uit het water haalden, waaraan touwen vastgemaakt waren. De oliphant nam het einde van het touw in zyn bek, floeg het twee of driemaalen om zynen fnuit, en fleepte dus de balken alleen, zonder dat iemand hem beftierde, naar de plaats daar het fchip op ftapel ftond, welke men hem maar eens geweezen had. Als hy eenen anderen balk in zynen weg vond liggen, dan ligtte hy het voorfte einde van den genen, dien hy voordfleepte, met zynen poot op, tot boven op den balk, daar de zyne tegen aan ftuitte, en fleepte denzelven dan weder verder. Dit duidt eene maate van overleg en fchranderheid aan, die ïndedaad verwonderlyk, en by den mensch alleen het gevolg van eene juiste redeneering is. Het zou ons ligt vallen, dergelyke gevallen, waarin de oliphanten eene uitnesmende fchranderheid vertoonen , uit geloofwaardige berichten, in grooten getale aantehaalen; doch dit zoude ons by dit ééne dier te lang ophouden. Wy vergenoegen ons met hierby te voegen een bewys van de - zachte geaartheid dezer verwonderlyke dieren. Te Laknaor, in Oost-Indie, heerschte een befmettelyke ziekte, die zeer veele menfchen wegrukte ; de voornaamfte toegang tot het paleis van den Nabob of Vorst was zelfs met zieken en ftervenden bedekt, die op den grond lagen. Intus- fchen  <— 151 —> fchen moest de Nabob fchiêlyk uirryden, en wel met zoveel baast, dat men oordeelde zelfs geen' tyd te hebben om de zieke menfchen uit den weg te ru men • ook eee" ven de Indiaanfche Vorften weinig8 om h even hunner Wderdaanen. De oliphant, waarop de Nabob refd, moest dan deze menfchen vertrappen /doch hy zeST^S SbdS'nT" metrret;'e Voedzaamheid en voorzichtigheid neder, en fchoof fommigen zachtjes uit den weg, zodat niemand gekwetst wierd. Wat dunl t u kin- £bana f nefCha3mde de*%"lievendS oliphant'zyne barbaaifche meesters met ? Nog' een ftaaltie van her uitneemerid geheugen der oliphanten, en daa mede ftapï pen wy van deze fchrandere dieren af. Een wyfjes-oK me^Srf6 Z*nen j>e,eider en liep in het bosch weg; men ftrafte daarvoor dien armen man, door hem tot de openbaare werken te veroordeelen, én zyne vrouw en kinderen in flaaffche dienstbaarheid te verkoopen Twaalf jaaren na dit voorval bevond zich die man bySe groote ol.phantenjagt.en meende onder den troepdienoliohan e herkennen, welke hem voorheen ontloopt w al ty g a* er naar toe en het dier herkende hem ten eerften .erofwe hem met zynen fnuit driemaalen te beweegen, kn°elde neder , en het zich aanftonds dooi hem beryden Hierop berftelde de eigenaar des oliphants den man in zyne vol ilaavemy en fchonk hem nog jaarlyks eene fomme gelds. Het overige van dit blad zullen wy b,fteeden om nog ie s van d mn Pf Neushoon/te melden Si if mede een der grootfte viervoetige dieren, doch laageop de pooten dan de oliphant, De Rhin< ceios is voo.°£ SK^S. TM ^ °> de" "™ 3 twL hoon en vfndf r»L«H r verb^dc dikte ™ zyne huid. Men vindt tweeërlei feorten van deze dieren, als deAliatifcheRh noceros met éénen hoorn, en de Africaanfche met twee hoornen; boden zyn gras- en krnidëetende dieren De huid van den Afiatifchen Rhinoceros is een zwartachSg )?ter van geweldige dikte, zodat dit dier vande S wen en tanden der roofdieren niets te vreeën I eeft Indien deze huid dicht en gefpannen om het IvfL da„ zou de Rhinoceros zich niet kunnen beweégen want dn vel ts wel een half duim dik, en ziet 'euh\uT bast van eenen boom Maar de'wya e, go=de S hen per heeft deze dikke en zwaare huid om ?n l r P" diec  <— 152 —> dier daardoor in ftaat is om zich in allerleije richtingen te beweegen en zelfs vry fnel te loopen. Door deis plooijen ziet de Afiatifche Rhinoceros 'er van verre uit als of hy met verfcheiden fcnilden behangen ware, het gene gelegenheid tot veele verkeerde afbeeldingen en verkeerde meeningen omtrend dit dier gegeeven heeft. Het is genoodzaakt zich dikwyls te baaden om zyne huid zacht te houden ; iets dat ook by de oliphanten plaats heeft. Men heeft eens eenen Aiiatifchen Rhinoceros gewoogen; dezelve was vyfduizend ponden zwaar; hy at dagelyks festig ponden hooi en twintig ponden brood, en dronk veertien emmeren water, ook dronk hy gaarne bier en wyn. De Africaanfche Rhinoceros is met minder groot en zwaar dan de Afiatifche , doch voor het overige een geheel ander dier; want by heeft niet alleen twee hoornen op zynen neus, terwyl de Afiatifche Rhinoceros maar éénen hoorn heeft, maar zyn kop heeft ook eene geheel andere gedaante, en hy heeft in zyne huid die vouwen en plooijen niet, welken den Aiiatifchen Rhinoceros kenmerken ; ook is zyn huid veel dunner. Door dit alles maakt hy ook eene geheel andere vertooning dan de Afiatifche Rhinoceros. Hy wentelt zich echter even als deze in 't flyk om zyne huid zacht te houden, en is, fchoon geen vleeschè'etend of verfcheurend dier zynde, echter voor de reizigers gevaarlyk genoeg uit hoofde van zyne kragten. Het is dus best hem niet te ftooren, want hy loopt fomtyds op de reizigers toe om hen te vertrappen, en men heeft gezien, dat een Rhinoceros een' geheelen wagen op zynen neus genomen en een goed einde wegs voordgedraagen heeft. Voords zyn beide de foorten van Rhinocerosfcn geene fchrandere dieren, en fchynen vry ongevoelig te zyn. Hun gezicht is zwak, maar hun gehoor zeer fcherp en hun reuk tyn. Als zy vervolgd worden of vertoornd zyn, dan ploegen zv den grond onder 't loopen met hunne hoornen en maaken daarin zeer diepe vooren , met eene vreeslyke kraet.'tgene te verwonJerlyker is, omdat deze hoornen enkel aan de huid en niet aan het gebeente van den neus vastzitten. Het vieesch van den Rhinoceros wordt gegoeten; zyn huid geeft zeer goed en fterk leder. en van zynen hoorn of hoornen worden bekertjes en andere fnuistcryen gedraaid. In de volgende week zullen wy nog het een ander omtrend fomrnige kleinere wilde dieren medc<,e-~ien. _ Te ArnO-urcum, by J. van dek HKV, ü^cc^o^t.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 20, DE WILDE DIEREN. P gietende wilde dieren fchynen die ge- fl enten het talrykst te zyn, welken tot de Gazellen AnUlopen of Hertebokken behooren; doch daar de d/eren deT beïbe ^ Teten' " Eür°pa "-gevonden wo,' tn'dt ï 7 êCene byZ°ndere Eur°Pifche Aan de Kaap der goede hoope geeft men ze den zo even ' cbeu.t de byzondere foorten vervolgends wederom door andere toepasfelyke naamen.als dien vanSpringbok en dier dSenCn*dafMr Zyn;°Vee,e Verifch,Hende van deze dieren, dat wy ,„ de nadere befcbryving van geene ééne derzelven zullen treeden, maar ons vergenoegen met a,! 1-n te melden, dat de meesten dezer dierLrten dl grootte ebben van het Europisch Hert, 't welk wy 00r he n befchreeven hebben, hoewel fommigen grooter en anderen veel kleiner zyn, en dat elk dezer foort" e" baazend talryk is. y^am, die voor eenige Jaaren eene a. v rei-  <~ 154 —> reize deed door de zuidelykfte binnenlanden van Africa, omtmoelte op dezelve eene kudde Gazellen , van die foort, welke hy, om haare fr.aije geftalte en verfchillend gekleurde h.airen, pronk'iokken noemt, en giste dat deze kudde uit meer dan tagtig - duizend ftuks vee. beftond. Ziet, kinderen! zo overvloedig heeft God de woestynen van Africa, die tot nog toe door geenen Europeaan geheel doorreisd zyn, met verfchillende foorten van dieren bevolkt. Hoe meer landen men ontdekt of nauwkeurig befchouwt, zoveel te meer nieuwe wonderen ontdekt men ook in de dierlyke fchepping. Naby het zuidoqfctelyk einde van Afia ligt een eiland, hetwelke het grpotfte van alle bekende eilanden is, en weinig minder groot iri omtrek is dan geheel Europa. De eerde ontdekkers van dit land waren Nederlanders en noemden hetzelve Nieuw Holland; doch thands beginnen fommigen het als een vyfde werelddeel aantemerken en noemen het Mjlralia. Sedert omtrend veertig jaaren heeft men dit groot gewest eerst recht beginnen te onderzoeken; vooral hebben zich de onderneemende Engelfchen daaröp toegelegd en op deszelfs oostkust eene volkplanting geftxht. Men vond in dit land weinige dieren; maar, onder die weinigen is nogthands eene geheel nieuwe foort. Men noemt dit dier óe'Kangaroe; het heeft de grootte van een fchanp; zyn achterde pooten zyn zeer lang en flerk, de voorden in tegendeel zeer kort en zwak, waardoor de Kangaroo niet op" zyne vier pooten kan loopen, zo als andere dieren, maaralleen op de achterften voordhuppelt; het achteriyf van dit dier is zeer dik, en de wyfjes hebben eenen zak of buidel aan den buik, waarin zy haare jonge bergen. -* Is dit geen zeer zonderling dier, kinderen? Het draagt zyne jonge nog zeer lang na de geboorte by zich in zynen buidel; de jonge Kangirootjes fpeelen los en vry rondom demoeder heen, doch komt 'er onraad: dan verbergen zy zich fpoedig in den zak of buidel van de moeder. Daar zyn  <— 155 —> zyn meer dieren, wier wyfjes zulk een' buidel aan den buik hebben, doch die dieren zyn veel kleiner dan de Kangaroe; men geeft ze om hunne gedaante en grootte den algemeenen naam van Euidelrotten. Ook is dit de eenigfte byzonderheid niet, welke men in den Kangaroo waarneemt; want hetgene in dezen het opmerkelykst is, is zyne geftalte cn wyze van loopen, die, als 't ware, van den algemeenen regel der natuure, by andere viervoetige dieren, zeer verre afivykt. Want hoewel de Kangaroo flechts huppelen en niet eigenlyk loopen kan, fpringt hy nogthands op zyne achterfte pooten met groote fnelheid voord, en elke fprong gaat wel twintig voeten verre, zodat de honden hem nauwlyks kunnen inhaalen. Wordt hy aangetast: dan verdeedigt hy zich met zynen langen ftaart, waarïa hy zeer groote kragt bezit, zodat hy met eenen flag van denzelven in ftaat is, naar men zegt, .iemand een been te breeken; ook gebruikt hy zyne klauwen en tanden,en brengt daarmede den honden , die hem aanvallen, zwaare wonden toe: zodat een enkele hond niet ligt zodanig een dier kan overmeesteren. Voords is de Kangaroo fchuuw en vreesachtig, hy leeft alleen van gras en kruiden, en zou ligt kunnen getemd worden; zyn vieesch is zeer goed om gegeeten te worden, en dat der jongen heeft veel gelykheid in fmaak met kalfsvleesch. Men heeft eenige mannetjes en wyfjes van deze dieren levendig naar Engeland overgevoerd, en dezen hebben al^ daar zelfs jongen geteeld, 't welk de mogelykheid om deze dieren, even als het tamme vee, geheel aan den mensch te onderwerpen nog nader fchynt te bewyzen. De wilde dieren onzes vaderlands, die alleen van velden boomvruchten leeven, zyn weinig in getale. De voornaamften onder dezelven zyn de haazen en konynen, waarvan wy reeds een vry uitvoerig verflag gegee ven hebben. f.a) Somtyds echter or.ihoudt zich ook in (aj Zie Eerfte Deel, No. 41, en 42. V 2  öhze bosfehen nog wel eens een wild zwyn; dit dier is grooter van geftalte en donkerer van kleur, dan ons tamme verken, het onderfcheidt zich ook van 't zelve door twee groote ilagtanden, waarmede het zich op eene geweldige wyze tegen honden en menfchen weet te verdeedigen, zodat de wilde zwynenjagt eene 'gevaarlyke oefening is; te meer, daar dit dier, getergd en vervolgd zynde, wraakzuchtig en woedend is, en allen gevaar vergeet, als het flechts gelegenheid vindt om zich te wreeken. Men jaagt deze dieren gemeenlyk met fnel]e en fterke honden uit hunne fchuilplaatfen op, terwyl andere jaagers aan den uitgang van het bosch , daar men verwacht, dat het zwyn zal uitkomen, hetzelve bezetten. Zodra dan het dier voor den dag komt tracht men hetzelve doodtefchieten of met zwynfprieten te doorfi.eeken; mislukt dit: dan heeft fomtyds een jaager genoeg te doen om zyn leven te redden, door zich op een' boom of elders in veiligheid te begeeven. Iemand, die op zulk eene jagt het dier miste met een' kogel te treffen, werd door het zelve zo woedend aangevallen, dat hy ter nauwernood op een' laagen wilgenboom kon klimmen, waarop het raazende dier met zyne voorfte pooten rechtop tegen den ftam des booms ging liaan, yslyk brullende, en trachtende den verfchrikten jaager, die zyn geweer in den loop had moeten laaten, waar 't mogelyk, te verfcheuren; ja de woede van dit zwyn ging zo verre, dat het den man in dezen benauwden toelland een geruimen tyd hield, en niet van den boom afliet, voor dat het door de andere jagers, die onderv.yl mede ter hulpe toegefchooten waren, werd doodgefchooten. Hiermede verlaaten wy de wilde dieren, welken alleen van aard-, veld- en boomvruchten leeven,om nog iets te melden van fomrnige anderen , die beiden vieesch of viscb en gewasfen eeten, waarna wy in ons volgend vertoog ge-  <- *S7 —> gevoeglyk tot de eigenlyke roofdieren of verfcbeurende dieren kunnen overgaan. Onder de Europifche dieren, die van vieesch en gewasfen beiden leeven, is ongetwyfeld de gewoone Beer de grootfte, moedigfte en fterkfte. Veelen onzer jonge leezeren zullen wel eens eenen beer gezien hebben, vermids me„ niet zeIden op kerillisfen en jaarma|kten beg. renleiders ontmoet, die zulk een dier, gemuilband, met zich rondvoeren en hem verfcheiden kunstjes laaten verrichten, waaruit duidelyk blykt, dat de beer zo lomp van begrip niet is, als zyne uiterlyke gedaante wel zou doen vermoeden. Indedaad, de uitwendige gedaante van den beer vertoont noch bevalligheid noch vlugheid, maar alles is even plomp; als men hem echter terdege befchouwt dan fchynt zyn oog oplettendheid en cenige fchranderheid aantekondigen. Daar de volwasfen beeren zo plomp van gedaante zyn, is het ligt te begrypen dat de eerstgeboren jongen 'er nog minder bevallig zullen uitzien. De beerin likt haare jongen geftadig; maar 't is echter eene dwaaling dat zy den jongen beertjes, door dit likken, eene beter gevormde gedaante geeft, gelyk men menigmaal vertelt, en waaruit zelfs het fpreekwoord ontftaan is, dat men een plomp en ongemanierd mensch een ongelikten beer noemt. De beeren yoeden zich, als zy nog jong zyn, enkel met gewasfen, als eikels, kastanjen, nooten, appelen en andere boomvruchten; ook eeten zy beziën, gras, kruiden en wortelen. Vervolgends beginnen zy vieesch te eeten, ja fommigen eeten ook visch; maar voornaamlyk zyn zy zeer gefteld op honig, waarom men in landen, daar veele beeren gevonden worden, zo als in Poolen, Switferland *n Noorwegen, den honig tot het lokaas gebruikt, waarby dan ftrikken of vallen geplaatst zyn, om de beeren te vangen. Schoon de beer geen zeer boos dier is wordt hy nogthands ligt gevaarlyk.en richt fomtyds groote verweestmgen onder de tamme dieren aan. Hy üzeer fterk en V3 in  <— 158 ~> in ftaat een geheel paard wegtefleepen. In Poolen doodde een groote beer eens, op eene enl'.ele reis, dertig paarden, behalve veel rundvee. De paarden weeten zich anders door achteruitteflaan zeer wel tegens den beer te verdeedigen, dien het boven dat aan fnelheid ontbreekt om hen te vervolgen. Maar als de beer hen fchielyk overvalt, dan fchrikken zy, en men beeft meermaalen opgemerkt, dat een piotslyke fchrik zowel dieren als menfchen buiten ftaat ftelt om hunne kragten behoorlyk te gebruiken. De beeren bren-en eenige weeken, geduurende den winter, in hun hol, in eenen ftaat van afzonring over, zonder in dien tyd eenig voedfel te nuttigen, en komen niet weder voorden dog, voor dat zy geheel uitgehongerd zyn. Voords ontbreekt het den beeren niet aan listigheid , om hunnen piooi veilig te belaagen. In bergachtige landen is men gewoon, onder elke kudde koeijen, éëne een fchelletje aan den ha's te binden, dis dan de geleidfter is der geheele bende; wanneer'er nu onder zulk eene kudde een beer komt, dan valt hy altoos eerst op die koe aan, die het fchelletje draagt, en rukt haar hetzelve af, waardoor de troep in verwarring geraakt, en hy zo veel te ligter zynen buit bemagtigen kan. Dat voor 't overige de beer tot eenen zekeren graad kan getemd worden, zal aan de meesten onzer jonge vrienden bekend zyn; hy wordt echternooiteen volkomen huisdier, maar keertaltyd ligt tot zyne natuurlyke wildheid weder en is voor gec-ne verknochtheid aan den mensch vatbaar. De beeren zyn met eenige verfcheidenhtden byna over den geheelen aardbol verfpreid, behalve in zeer fterk bewoonde landen, gelyk ons vaderland, waarïn zy niet gevonden worden. Hun vieesch is Hecht, maar hunne huid leverteen redelyk goed bontwerk, dat veel tot moffen gebruikt wordt. Van den plompen, hoewel niet: onvernuftigen, beer gaan wy tot de vlugge en flimme vos over, die om haare loos-  <— 159 —> loosheid zozeer vermaard is, dat uy zelfs gewoon zyn, een mensch, die in listige fchranderheid uitmunten, een iooze vos te noemen. De vos heeft in gedaante eenige ge.ykheid rr.et den hond, doch derzelver kop is naar evenredigheid grooter, ha.ire ooren zyn ook korter en haar ftaart veel dikker en met ruige lange hairen bezet. Zy woont in een hól onder den grond; haar voedfel beftaat, even als dat der beeren', uit vieesch en vruchten, maar dewyl de vos zelfs maar zo groot is als een middelmaatige hond kan zy geene groote dieren overweldigen. Ue vosfen gaan 's nagts op de jagt, fluipenopdeboerenwerven, om hoenders, ganzen en eenden doodtebyten, waarna zy dezelven, één voor één , wegbaalen , en elk op eene byzondere plaats verbergen; hiermede houden zy zo lang aan tot dat de dag aanbreekt of zy gerucht vernet-men, wanneer zy zich in ftilte wegpakken. Ook jaagen zy in 't wilde op allerleije vogelen, die zy flechts kunnen vangen, als patryztn, kraaijen en raven , ja ook op haazen , konynen, lammeren , wilde katten, veldmuizen, als mede op fpringhaanen, kevers, wespen, kikvorfchen, padden en haagdisfen, kreeften en Blteriei foorten vanvisch, welken zy maar bekomen kunnen. De vosfen lusten ook gaarne zachte aard- en boomvruchten , VomM druiven , waaróp zy zeer verlekkerd zyn. l.ven als de beeren zyn zy ook groote liefhebbers van honig. Zy vergasten zich ook op de eijerea van patryzen en kwartels, en eeten zelfs fomtyds de broedende moeder daarby op, als zy dezelve flechts kunnen verrasfen. Men kan dus de vos met het hoogde recht een allesëetend dier noemen. -De vosfen kunnen wel eenigzins tam gemaakt worden , maar echter nooit geheel; zy zyn weinig vatbaar voor verknochtheid aan den mensch, en zullen, zodra zy daartoe gelegenheid hebben, hoenderen' en ander gevogelte dood byten; men heeft zelfs gezien, dat eene getemde vos de boenders, welke zy gedood had, by haaren meester bragt. Uit dit alles blykt dat dit dier die lenigheid en buigzaamheid van aart niet bezit, welken in een huisdier noodzaaklyk gevorderd worden. De vosfen blaffen byna gelyk de honden; ook maaken zy eene foort van gefchrei, dat naar het fchreeuwen der pauwen gelykt. Zv zyn overeen zeer groot gedeelte van "den aardbodem verfpreid en onder het gedacht der vosfen zyn nog al aanmerkelyke verfcheidenheden , vooral in de kleur van hun hair. De roode vos, die over het lyf rosachtig en grauw op de borst en buik is, en wiens ftaart aan 't einde eene witte punt heeft, is de gemeenfte en wordt byna overal in  <— i6o —> in Europa, Afia en zelfs in America gevonden! Men vindt ook zilverkleurige, gryze, blauwe en zwarte vosfen en fommigen zyn zelfs met verfchillende kleuren getekend, als wit en blauw, wit en zwart, wit en ros, enz. 't welk hun bont van zeer onderfcheidene waarde maakt. — Van de loosheid der vosfen kunnen wy thands geene byzondere ftaaltjes bybrengen, dewyl wy in het overige van dit blad nog gaarne iets melden wilden van een vry zonderling dier, dat ook op fomrnige plaatfen in ons vaderland gevonden wordt. Het dier, 't welk wy bedoelen is de Das. De meesten Onzer jonge leezers en leezeresfen zullen overvloedige gelegenheid gehad hebben en nog hebben, om opiemerken, dat de dieren, die niet geheel zwart of geheel wit zyn, doorgaands donkerer gekleurd zyn op den rug en aan de buitenzyde der pooten, dan op de borst, den buik, en aan de binnenzyde der pooten; doch deze anders algemeene regel is by den das geheel omgekeerd. Zyn hair, dat borftelachtig is, gelykt naar dat van een verken, en is nagenoeg ook van dezelfde kleur, als by dat dier, naamlyk geelachtig of ook vuiigrauw, Op zynen kop heeft de das ter wederzyde een zwarte flreep, die over de oogen en ooren heenloopt, terwyl de kop voor 't overige van vooren zuiver wit is. Voords gaat de geele kleur , die de das boven op zyn lyf heeft, langzaamerhand naar beneden op den buik en asn de binnenzyde der pooten in volkomen zwart over. Behalve om deze byzondere kleurmengeling is de das nog opmerkenswaardig om het beursje, dat hy onder zynen ftaart heeft, en waarïo hy zynen neus fteekt, als hy zich nederlegt om te flaapen. Dit dier is omtrend zo groot als een middelmaatige hond, log van lighaam, laag op de pooten, en lui, doch zeer zïndelyk, van aart. Het graaft zich een hol onder den grond, waarin het woont en waarin hst geene de minlle vuiligheid duldt. In dit hol ligt het byna den ganfchen dag te fliapen, en komt 'er niet zelden uit, dan des avonds of des nagts ten zy het grooten honger heeft. De dasfen voeden zich, met alles, wat zy krygen kunnen, zo van dieren als gewasfen. Zy eeten wortelen. kruiden, appelen, peeren, hoenders, ganzen, konynen, muizen, kikvorfchen, torren en wormen; met één woord, de das is niet minder dan de vos een alleseetend dier. Hy kan het echter zeer lang zonder, eeten uithouden, want als 'er veel fneeuw ligt of het weder hem t&iflecbt is komt hy fomtyds in drie of vier dagen niet uit zyn hol. In ons volgend Nommer zullen wy onze befchouwing byzonder vestigen op fomrnige groote verfcheurende dieren. Te Anifterdam, by J. van dek HEY, Boekverkooper.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 21. DE ROOFDIEREN. Roofdieren, lieve kinderenI zyn vleeschèetende, verfcheurende en verflindende dieren; die andere dieren aanvallen, van 't leven berooven en zich met derzelver vieesch en bloed voeden. Maar waartoe, zult gy misrchien vraa. gen, waartoe dienen toch op de anders zo fchoone en vrolyke aarde zulke wreede en verwoestende fchepfelen die overal niets dan fchrik en jammer verfpreiden? Waarom zyn de vreedzaame grasëetende dieren, ja zelfs de menfchen, aan zulke vreesiyka vyanden blootgefteld? Ziet hier kortlyk ons andwoord. Indien 'er geene verfcheurende dieren waren, dan zouden de grasëetende dieren zo fterk vermenigvuldigen, dat zy eindelyk geen voedfel meer zouden vinden. In den aanvang van ons X voor-  voorgaand Nommer verhaalden wy u, dat de reiziger Le Vaillant eene kudde Antilopen in Afrika ontmoette, welke hy rekende uit meer dan tagtig-duizend ftuks vee te beftaan ; waar zou het heen, indien de geftadige vermeenigvuldiging dezer dieren door geene zwaare hindernisfen belemmerd en binnen zekere paaien gehouden wierd? Zy zouden de geheele aarde bedekken; ja zichzelven in den weg wezen, Geene vyanden hebbende zouden zy alleen van ouderdom of ziekte eenen langzaamen en pynlyken dood fterven; hunne doode lighaamen zouden overal liggen te verrotten en de lucht met vuilen ftank en vergiftige uitwafemingen vervullen, die de aarde tot een naar en ongezond verblyf, tot een jammerlyk kerkhof zouden maaken. Nu verneemt men, integendeel, van alle deze a'kel'gheden byna niets. De weerlooze dieren worden, levendig of dood, door anderen verfionden, cn de verfcheurende dieren verflinden desgelyks elkander. Dus heeft men van alle deze lyken geen hinder. De lucht blyft zuiver; het aantal der onderfcheiden dieren wordt in gelyk evenwigt bewaard, en de aarde blyft een levendig en vïölyk verbtyfj vvaatïr) duizenden millioenen van fchepfelen leeven en genoegen fmaaken. Voegt hierby, dat de Uieeste dieren, die door anderen verfionden worden, alleen dezulken zyn , die oud en zieklyk of zwak zyn , eti voor welken dus de dood geen zo groot kwaad is. Onder de groote roofdieren is vooral de Leeuw merk' waardig om zyne fraaije en welgeëvenredigde geftalte, zyn moedig uitzicht, zyne fiere houding, zyn' ftaatiaen gang, zyne lange masnen en zyn verfchrikkeiyk gebrul, welke hoedanigheden hem eene foort van rnajefteit byzetten, en door alle tyden heen hem deii byrcaam van den koning der dieren hebben doen verwerven. Ia de daad, offchoon de leeuw op verre na zo groot niet is als de oliphant of de rhinoceros, zo is hy nogthands door zyne groote kragten tegeri de grootfte dieren beftand, en zelfs in ftaat om de-  zeiven te overwinnen. Sommigen onzer jonge vrfende» hebben misfehien wel eens eenen ieeuw gezien; doch dezen moeten wy herwineren, dat dit dier in den gevangen ftaat zodanig verzwakt en ontaart, dat het zichzelve byna niet meer gelykt. Voor hun, die hem niet gezien hebben, zullen wy zyne gedaante eenigzins nader omfchryven,en voor het overige kan dezelve vry nauwkeurig worden opgemaakt uit de afbeelding, welke boven dit blad geplaatst is. Daar is onder het gedacht der leeuwen weinig andere verfcheidenheid dan in grootte; de grootfte leeuwen woonen in de vlakten, in het middendeel van Afrika, daar het brandend heet is;zy zyn agt of negen voeten lang cn vier of vyf voeten hoog, dus zo groot als een klein paard; de leeuwen van Afia, en zy die zic> op de Afrikaanfche gebergten of in gemaatigder luchtttreeken onthouden zyn kleiner; de kleinften zyn maar ruim vyf voeten lang en ruim drie voeten hoog. De leeuw, dat is het mannetje, heeft een grooten kop, een gefronfeld voorhoofd, levendige oogen, waarmede hy nogthands by nagt beter ziet dan by den dag, een' grooten wyden muil, waarvan de bovenlip in 't midden gefpleeten is, en, even als by den bulhond, ter wederzyde in kwabben nederhangt; aan dezen mui] heeft de leeuw vry lange witte knevelharen, en in denzelven dertig tanden , even eens van gedaante als die der katten, en ook ceneen* geplaatst. De tongvan den ieeuw is groot en met fcherpe puntjes bezet, die van vooren naar achteren ftaan, en zo hard en fcherp zyn, dat hy daarmede, als met eene rasp, het vel van het vieesch van andere dieren kan aflikken. Het aangezicht des leeuws is met lange baken omringd, waarïn zyne korte en ronde ooren byna geheel verborgen zyn; zyn hals is rondom bedekt met zeer lange maanen, welken hy kan fchudden, opzetten en in allerleije richtingen beweegen, 't gene hy doet, als hy toornig is; hoe ouder de leeuw wordt hoe langer ook deze maanen groeijkn. Zyn .■X 2 boiïf.  <— 1^4 —> borst en buik zyn ook met lange hairen bezet, het overige van zyn lighaam heeft alleenlyk zeer kort hair, waardoor hy zich vry rank en glad van lyf vertoont; de ftaart is lang en ook met zeer korte hairen bezet, behalve aan het einde, daar eene vlok lang hair zit. Als de leeuw toornig is dan flaat by zichzelf met dezen ftaart verfchrikkelyk tegen de lendenen; hy beweegt dien met eene zo grbote kragt, dat hy met éénen flag van den> zelven, eenen mensch ter aarde werpen kan. Zynepoo* ten zyn middelmaatig lang, doch vleeschig en fterk gefpierd; aan de voorfte pooten heeft hy vyf vingeren of klauwen, en aan de achterften vier; dezelven zyn met lange fcherpe nagelen gewapend, welken het dier intrekt als hy loopt, even als de katten, en dezelven dus voor afflyten bewaart, waardoor zy altoos fcherp en tot verfcheuren gefchikt blyven. De kleur der leeuwen is ligt vaal of geelachtig, hier en daar wat bruineren zwarter; rondom de oogen en op de lippen is hunne huid wit. —• De leeuwin, of het wyfje van den leeuw, verfchilt van hem zoveel in haare uitwendige gedaante, dat men haar byna voor een ander dier zoude aanzien. Zy is een vierde kleiner en vaaler van kleur; haar kop is ook kleiner en korter; zy heefc de lange hairen om haar aangezicht en de zwaare maanen om den hals niet, welken den leeuw zulk een grootsch voorkomen byzetten, en zy is ook minder fterk en moedig, behalve wanneer zy jongen heeft. De leeuwin krygt maar eens jongen in het jaar, waarfchynelyk twee of drie te gelyk; doch men gelooft dat 'er veelen jong fterven, hetgene de te groote vermenigvuldiging dezer vreeslyke dieren fterk belet, zodat het zelfs zeker is, dat zy geduurende eenige eeuwen fterk in getal verminderd zyn. De leeftyd der leeuwen duurt waarfchynelyk omtrend vyf en-twintig jaaren. De leeuw leeft alleen van hetgene hy zelf vangt en versch  <— i6s —> versch gedood heeft; niet dan in den uiterften höngersnood zal hy van geftorven of bedorven dieren eeten Hv J«gt op alle groote viervoetige dieren; ook verflindt hv veele aapen, als hy dezelven op den grond betrappen a " want de leeuw kan niet in de boomen klimmen. Voge „ J khalzen. Alle d.eren vreezen den leeuw zodanig dat zV door den grootften angst ontroerd worden , als zV dezen verfchrikkelyken vyand ftechts hooren brullen. tZnZZ den reuk gewaar worden. Als zy den /eeuw in *Z toorn z.en worden zy van zulk een fehrik bevangen da Zy z.ch niet kunnen verdeedigen of ontvlugren; Seen voiwasien oliphant, een rhinoceros, Ja h^p ^ „ of nv.erpaard, een tyger of een buffel durven zich tege, d n leeuw verdeedigen, doch worden echter dikïy overw0nne„, AIs de lm **** wouden en bergen, en het is niet wel mog lyk te onder" fcbeiden van waar dit hol geloei komt, omdat het r h er en e ander daar vlugt, loopen 'er hem altoos eent voorfte " DIU"' Wa"neer dC ]£eUW met de voorfte klauwen grypt, Haat hy zyne fterke nagelen in het DSSn^ "de'" den" °f ^'opeerende ml e/e'n ^Jrt*^7 ;usfchen beiden **" of meer ponde eesch VoX ^ ^ X 3 eet  eet ook veel op éénen keer, zodat hy, wel verzadigd zynde. wel twee of drie dagen kan vasten, als hy flechts genoeg te drinken heeft, want zeer heet van bloed zynde heeft de leeuw veel water nodig. Hoe vlug, fterk en verflindend ook de leeuw zyn mag, heeft de wyze Schepper aan zyne roofzucht nogthands zekere paaien gefteld. De leeuw is vooreerst niet wreed j als hy verzadigt is laat hy menfchen en dieren met vrede j dan is alles in veiligheid. Wordt hy dan zelf door menfchen aangetast: dan trekt hy langzaam terug; nooit vlugt hy met fnellen fpoed, al is hy ook in 't grootfte levensgevaar, ten zy alleen dan, wanneer hy gelooft, dat men zyne vlugt niet zien kan ; dan loopt hy fomtyds achter eene haag of andere bedekking, uit alle zyne magt weg. De leeuw kan daarby des dags niet wel zien; hy jaagt dus alleen des nagts;en hy is, tenderden, niet fcherp van reuk, maar moet zynen roof in 't gezicht hebben, om dien te kunnen vervolgen. Daar nu alle dieren zo zeer voor den leeuw vreezen, vermyden zy ook zyne ontmoeting, zoveel zy kunnen. Hy is dus genoodzaakt listen te gebruiken , en met geduld te gaan liggen wachten op den oever eener riviere of by een bron, daar de dieren komen ; komt 'er dan een hert of eenig ander dier, dan werpt hy zich met een' zeer verren, vluggen fprong op hetzelve en fpringt zelden mis. Mislukt hem echter zyn fprong: dan vervolgt hy het dier niet verder, maar keert als befchaamd in zynen fchuilhoek terug. De leeuw is, gelyk meest alle wilde dieren, bevreesd voor bet vuur, doch dat hy voor het gekraai der haanen zou fchrikken is eene fabel; hy is ook zeer bevreesd voor flangen, zodat het zien van iets, dat naar eene flang gelykt, genoeg is om hem te doen vlugten. Verfcheiden gebeurenisfen fchynen te bewyzen dat dit dier niet geheel van edelmoedigheid en dankbaarheid ontbloot is. Eene leeuwin, welke door de franfche bezetting van het fort Saint Louis op de westkust van ö Afrika  <— 167 —> Afrika gevangen was, werd door een gevaarlyk ongemak aan haare kaak aangetast, zodat zy niet eeten kon, en eindelyk zo zwak wierd, dat men haar in 't veld wierp, Bieenende, dat zy daar fpoedig fterven zou. Daar lag zy m een ellendigen ftaat, met open muil, die reeds vol mieren was, wanneer iemand van de jagt kwam, die medelyden met haar kreeg; hy wiesch haar den bek met water uit, en deed haar eenige melk inzwelgen. Dit middel was van eene goede uitwerking; de leeuwin bekwam we&eröm, en men bragt baar naar het fort te rug, daar zy door haaren weldoener vervolgends volkomen geneezen wierd voor wien zy daardoor eene zo fterke genegenheid opvatte, dat zy niets gebruiken wilde, dan hetgene hy haar gat, en dat zy hem, enkel met een touw om den hals, overal door het land volgde, even of zy een hond geweest ware. Dit geval, benevens verfcheiden anderen, bewyst dat de leeuw, hoe wild en fterk ook, eenigzins tembaar is; de Romeinen fpanden zelfs leeuwen voor hunne triumphwagens; doch hoe mak deze dieren ook tre- IZtul m0gf" Zyn kueerCn 2y no^ds ligt tot hunne verlcheurende geaartheid weder, en kunnen dus, te veel vertrouwd wordende, de grootfte onheilen veröirzaaken. in alle de heete landen van Afrika en Afia vindt men leeuwen, doch niet in Europa of in Amerika. Op den leeuw volgt in grootte en fterkte de Tyger, een zeer wreed verfcheurend dier, dat byna zo grootisals een klem paard en dus weinig minder groot dan de grootfte loon van leeuwen. In gedaante gelykt de Tveer zeer veel naar de kat; zyne huid is LI fraa! mef zwarte ttretpen op een geelachtigen grond gttenend, vooral js zyn kop zeer fraai geringd met fluweelzwarte, vaale h^h^f,Kepfn* Zuy" k°P is ,ond; °nder a™ den m*Ln i 'ange hairen» die eenigzins naar korte zvn uitziet T' ZynC T00',e °°Sen ftaa" VUU"'S c" wi'd: zyn uitzicht is woest en ontembaar, en zyne seheelè georante geeft buigzaamheid en vlugheid .TocbP geene lire beid te kennen. De tyger kan dus de dierer. nief ve" is feer' £? Z? eenen fPronS bemaatigen; hy is zeer terk, zodat by dieren, die veel erooter zvn dan enyCJennekkVatten' "ede™êipen, hef bloed afïuige" en wegfleepen kan, met zulk eene vaardigheid dat E wuwlyks 2,fcn kan dat het hem moeite kost Hy is £ k a tvfhnyneWfedhe,'d tQt «nfpreekwoorf geworden is altyd boos, altyd grimmig, verfcheurt hy alles , wat hy onder zyne klauwen kan krygen, zelfs ZL ftu-h-genooten. Ja zo groot is "zyne raazendewoede? da hy fom.yds zyne eigen jongen verflindt, en de moede,- zelf  zelf zal verfcheuren, a!s deze haar kroost verdeedigt.hetgene misfehien de reden is, dat het ras dezer wreede dieren niet zo menigvuldig is, als men anders reden zou hebben om te vreezen. Dus heeft de wysheid des almagtigen Scheppers de vernielingen van dit verflindende disr door deszelfs eigene wreedheid bepaald, en daar weinig andere dieren hetzelve kunnen overweldigen, heeft het in zyne eigene natuurgenooten zyne gevaarlykfte vyanden. — De waare eigenlyke tyger wordt alleen in Afia gevonden; die in de warmde llreeken van dat werelddeel leeven zyn de grootften, fterkften en fraaiften; in de koudere landen zyn zy kleiner en minder fterk en moedig. De dieren, welken men aan de kaap der goede HoopeTygers noemt, zyn geene Tygers maar eigenlyk Pantbers. — De Panther is een dier, dat maar half zo groot is als een Tyger, en dat, terwyl de Tyger met ringen dwars over zyn lighaam geftreept is, op zyne huid overal gevlakt is, even als of het .net zwarte ruiten of roozen op een' vaalen of geelachtigen grond getekend was. Hy is even wreed en bloedgierig als de Tyger, tast menfchen en beesten aan en wordt in het wild nog meer gevreesd dan de leeuw. —• Daar is ook nog eene kleine foort van Panther, welke men de Once noemt; dit dier heeft nagenoeg dezelfde gedaante en geaartheid als de groote Panther, maar de vlakken op zyne huid zyn onregelmaatiger, en daar hy veel kleiner en ook veel zwakker is, moet hyzyne kragten ook op kleiner dieren te werk (lellen. Zyne vyanden zyn de groote Panther, de Tyger en de Leeuw. — Eindelyk is 'er nog een dier, dat groote overeenkomst in geaartheid en levenswyze met den Tyger heeft, en dat men dus ook dikwyls met denzelven verward heeft. Het is de Luipaart, een wild verfcheurend dier, grooter dan de Once, maar kleiner dan de Panther, dus van grootte als een grooten bulhond; zyne huid is geelachtig vaal met zwarte vlakken, in de gedaante van kleine ringen, zeer fraai getekend. Even als de Tyger en Panther is de Luipaart een wild ontembaar dier, dat in de heelde ftreeken van Afrika woont, menfchen en dieren met de verfchrikkelykfte woede aanvalt, en gulzig, wreed en onverzaadelyk is. Van alle de in dit blad gemelde dieren komt ons niets te ftide dan alleen hunne huiden; een Leeuwenhuid wordt echter weinig geacht, meer werks maakt men van Tyger en Panthervellen , maar bovenal van de huid van den Luipaart, die een zeer fchoon bont oplevert en fomtyds wel met honderd gulkns betaald wordt. Te Amfterdam, by J. van bjsr ilEÏ, Boeitveineoper.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 22, DE ROOFDIEREN. Vervolg van het voorgaand Nommer. i-Vet alleen, lieve kinderen! heeft Gr,r)= r 1 rrreen zeer grcot aanta< ^^^zr** Landdieren voordgebragt. in zulke geW en ^ ^ eene gemaatigde of heete Iuchtftreek Zl ' ^ ia ^t tvarme Afia en Africa Zi t ëS 5 n,et a"een roofdieren, maar ook IntïoTiT T * ^ hefteen verfcheurend d J h?°°fdeB ginder groot en fterk dan de Leeuw of l"^ ^ bedoelen den y.beer, ook wt de P00 beefde !? «eer.de Groenlandfche of Y^ndr,», V ' de WItte de koude Janden, alwaar h„ T beergenoemd, „aar boven dit blad aflee "^'^ ;nthoudt' <*y *« hem nen Beer pezien l"',' ~n ind,en M ooit een' gewoo, ook.  pok terftond kunnen opmerken, dat het dier, 't welk wy bedoelen, zeer veel verfchilt van den gewoonen Beer, waarover wy voor veertien dagen gefproken hebben; en hy verfchilt van denzelven niet alleen in gedaante, maar pok in aart en levenswyze; waarom men den naam van witten Beer, die ook aan dit dier gegeeven wordt, geheel behoorde te verwerpen, dewyl men in de Noordfcbe landen ook gewooi,e Beeren vindt, die geheel wit zyn, en dus de benoeming van witten Beer aanleiding tot verwarring en misverft: nd kan geeven. — Wy zullen ons aan den paam van Ysbeer houden, dewyl dit dier zich veelai op het ys onthoudt, en hiermede gaan wy over om iets van het zelve te zeggen. De Ysbeer is een zeer wild verfcheurend dier, veel grooter dan een gewoonc Beer, hooger op de poóten, langer van hals en veel minder plomp van gedaante; hy. heeft eenen dikken kop, langwerpig ronde ooren, vyf toonen aan zyne voeten, die geheel anders gevormd zyn dan de voeten van den gewoouen Beer, en een' zeer korten, dikken en Hompen ftaart. Zyn lighasm is overal bedekt met lang ongekruld hair, dat zo zacht is als wol"le, en overal wit of ligt geel van kleur; alleen de neus en de nagelen der voeten van het dier zyn zwart. Zyne Item heeft eenige gelykheid met het blaffen van een fchorren hond. De Y/sneer is wel zo groot als een paard; men heeft 'er eenen gefchooten die drie-duizend ponden zwaar was, dus zo zwaar als drie middelmaatige osfen, tly levert wel honderd ponden vet uit, 't welk de bewooners der poollanden, geduurende hunne lange winternagten,als olie in hunne lampen branden, en zelfs met veel fmaak drinken, hoewel dit vet zeer traanig is, waarom 'er ook traan uit gekookt wordt, die echter zo goed niet is als de eigenlyke waivischtraan. De Ysbeer is niet alleen groot en fterk, maar ook vry fnel, zodat men hem te voet niet wel ontkomen kan, als men bet ongeluk heeft hem aan laai  <~ 171 —> Und te ontmoeten. Dit gebeurde eens eenen jongeling in Groenland d,ezich .met een-Jongen , wat verre op het land begeeven had, en eenen grooten Ysbeer op zich zag afko" men De jongeling had eene lens of lans in de hand, gelyk de Groenlandvaarders het noemen; dit is eene foort van korte piek, waarmede men de walvisfchen doodt, na dat men dezelven gevangen heeft. Geene kans ziende om den Ysbeer te ontkomen, plaatste deze jongeling zich in eene vcrdeedigende houding, met zyne L\u de hand n ZZ 1 Verllindende" ^ewachten* erwyl de jongen d.en hy by zich had, achter hem ftond! In weimg oogenbhkken was de Ysbeer byhun en befprong Jn jongeling recht van vooren, met open muil en blik! kende met zyne vreeslyke tanden, maar juist op dit tyd, *P fteekt de jongeling met zyn gevelde lens den Ysbeer «de borst, met zulk een onvoorzien geluk, dat hy hem Ef wn T Cnh—S'V^ierdood voo'r hem Gv kun d W3S,dltëeene^^ige uitkomst, kinderen? Gy kunt daarmt leeren, dat men in onvoorziene gevaareri 2-ch nooit door den fchrik moet laaten vermeesteren, naar altoos die middelen, welken men by de hand heeft, toet moed en bedaardheid moet trachten te gebruiken, om ach te verdeedigen of te redden; want had deze jongemg aa„ den fchrik toegegeevefi> die ^ ^ eerst beving, op het zien van zulk eenen vreeslyken vy- ZnZ X daard°°r VerZU1'md ™h in beboor.yken ftaat van veHeed.gmg te ftellen, daar hy flechts zeer ge-" I v wa ,0°Pe °nJe h£bben °P eene^*»uge uitkomt, Lt woed'd j°ngeD Verzdde> ^ P™ van het woedende dier geworden. Van zo veel belang is moed, bedaardheid en overleg; land' 25* iS ,"iet m,'nder V'Ug in het Water da" OP «et 1-d h> kan wel eene myl verre zwemmen, en zo Voel, dat vter rokers werks genoeg hebben om hem met de *"P vooruu te blyven; hv duikt ook ouder, doch kan V *, 1 z • met  <— 172 —> niet lang onder water blyven. Hy houdt zich doorgaands op aan den zeeoever, aan de boorden der groote Landrneiren in het noordlykst gedeelte van Amerika, en nog meer op de ysfchotfen en ysvelden, die in deze barre gewesten de zee in menigte bedekken; want de Ysbeer wordt alleen gevonden onder de bevroozen luchtflreeken. Op het land voedt hy zich met alle dieren, welken hy krygen kan. Op het ys en in zee vangt hy robben, kleine walvisfchen e» andere visfchen; hyverflindt ook de krengen der volwasfen walvisfchen, die leevende te groot zyn om door hem vermeesterd te kunnen worden; ook weeten de walrusfen zich met hunne flagtanden zeer wel tegen den Ysbeer te verdeedigen. De vraatachtigheid der Ysbeeren gaat zelfs.zo verre,dat zy.naar men zegt,eikanderen verflinden. Nogthands betoonen de wyfjes dezer dieren zeer veele liefde voor haare jongen; zy verlaaten dezelven nimmer, maar zullen hen tot den dood toe verdeedigen. Het hol der ysbeeren beftaat uit op elkander gefchooven ysfchotfen. Als het ys in de Lente van de kusten losraakt dryven zy fomtyds, zonder het te merken , verre zee waard in, ja zoverre, dat Zy het land of het vaste ys niet meer kunnen bereiken. Indien dan zodanig eene ysfcbots zo verre naar *t zuiden dryft, dat hy in kleine ftukken breekt en fmelt, dan moeten de ysbeeren in zee omkomen, want zy zyn geene tweeflachtige dieren; maar dryft het ys tegen de kusten van Ysland of Noorwegen , dan zyn zy m ■/.<•verre behouden, als naamlyk de menfchen , die het grootfte belang hebben om deze vreeslyke dieren te dooden, hen niet om 't leven brengen. Met het ys, dat jaarlyks van de Groenlandfche kusten losraakt, komt altoos een meer of minder getal van Ysbeeren in Ysland aan , die fomtyds vreeslyke verwoestingen onder de fchaapen op dat eiland aanrichten; waarom de Yslanders, zodra zy verneemen, dat eenigen dezer dieren op hunne kusten geland zyn, zich met  <- 173 —> niet alleman opmaaken om dezelven te verdelgen en hun Jand van die verfcbrikkelyke plaag te verlosten. Hoe vreeslyk de ysbeeren zyn blykt uit hét volgende geval Eenige manfchappen op een fchip, dat omftreek, Groenland aan een ysveld vertuit lag, zagen naby het fchip eenen Ysbeer en beflooten dien te dooden. Zy gingen derhalve in eene floep, en de Commandeur van het fchip, hoorende wat 'er te doen was, begaf 'er zich mede in en men roeide naar het dier toe. De Ysbeer, ziende dat het hem gelden zou, begaf zich te water; maar men onderhaalde hem echter, en de Commandeur Hak hem met eene lens m den buik, dat »er de darmen uithingen. Men meende nu hem zo zwaar gewond te hebben, dat hy fpod.g derven zoude, en wilde hem dus niet meer fteeken, om het vel niet noodloos te befehadigen. Het dier klom evenwel op eene ysfchots, en legde zich neder met den kop op zyne voorfte pooten, even als eene kat, die op eene muis loert. Daar men geloofde dat de ysbeer op üerven lag, ging de Commandeur met de lens in zyne hand naar hem toe, maar onder 't naderen neemt het dier een fprong, van wel vier-en-twintig voeten verre, vlak op den man aan, werpt hem onder den voet, zet zyne ééneklaauw in deszelfs zyde, de andere op zyne borst,en dreigt met zyne blinkende tanden den doodlyk benauwden man den ftrot aftebyten. Op dit oogenblik geeft het volk in de floep een' geweldigen fchreeuw van onfteltenisfe, en een man ylt den Commandeur ter hulpe op bec ys, met een floepshaak in de hand. Waarlyk eeo zwafc geweer tegen een zo woedend dier! Maar, het zy door t misbaar van 't volk, het zy uit vreeze voor den man, die toegefchooten was om te helpen, de ysbeer verliet zynen prooi; men redde den verfchrikten Commandeur, en maakte eindelyk rmg met alle man, fchoon niet zonder zeer veele moeite, het gekwetfte dier af, dat zich tot het mterfte verdeedigde. Y 3 Gy  <- *74 -> Gy denkt misfehien, kinderen! ., waartoe zulk een ver* ichrikkelyk roofdier in deze naare gewesten, alwaar de natuur van koude fchynt te fterven ? Hier immers kunnen weinige of geene grasëetende dieren leeven, want waar zouden zy voedfel vinden in deze bevroozen landen ?" -— Herdenkt, lieve leerlingen ! wat wy u nog zo even gezegd hebben, aangaande bet gewoon voedfel der ysbeeren; dit beilaat immers niet uit grasëetende dieren, nnar uit halfflachtige zeedieren en visfchen, en dezen onthouden zich juist in de barre (treeken van het uiterfte Noorden in zulk eene verbaazende menigte, dat alles, als 't ware daarmede vervuld is. Geen wonder derhalve, dat de wyze Schepper een groot verflindend dier beflemd heeft, om derzelver al te groote vermenigvuldiging te verhinderen en de rottende dooden te verflinden. Gy ziet dus dat de ysbeer op verre na geen nutlooze fchakel is in de lange keten der verfchillende dieren, en dat hier uit wederom blykt, dat God alles met wysheid gewrocht heeft. Hiermede flappen wy van den grooten ysbeer af,om nog iets te melden omtrend fomrnige kleinere Roofdieren, die in verfchillende gewesten des aardbodems gevonden worden, waaronder ons vooreerst voorkomt de wolf, die byna over den geheelen aardbodem verfpreid is en ook fomtyds in ons vaderland of op deszelfs grenzen gevonden wordt. De wolfis een wild verfeheurend dier, dat in- en uitwendig veel naar een' hond gelykt, doch in zyn' volwasfen ilaat grooter is dan de groo'fte honden , en ook nooit geheel getemd kan worden. Zyne kleur is rosachtig of geelachtig grys; zyn hair is ruuw en aan den hals ftaat het ftyf overëinde: zyne ooren zyn kort en (taan recht op; zyne oogen zyn zeer vuurig en flikkeren zelfs in het donker. De wolf leeft van het vieesch van alle dieren, welken hy maar bekomen kan; koeijen, herten, verkens, paarden, fcha* pen, bokken, honden, haazen, konynen, ja mollen erj rot*  <— '7S -> wolf mee zulk een troed pf," fj , u en tef?en 1,6,1 weeren, en in de hK g . 9 g ' diC 2y hem van zich af- word: du.alleen veLt^V'0^ Zelven5 de »olf ook de verrotfte kr^Lnt i* u mdt hv n°£'bands ger heeft; dan valt hfk*U2" hy Z?*' grooten hon" fchen aan, e„ men rïtïiZ. * 2t''fs vo,w^fen meneéns menfcbenvJee^^ £ ee« W*. «o kerd icnl-,j, u kweten neut, daarop zo ver ek- ÜSïSfc fc aa^VnïtntV^'5 ^tt. ziet men dat de woTrén d 1^^! ï"11™1'' S°m'yds der verflaagenen te verflLln f lge?\ 0m ue onder de aardebeïraavr 1 >a . gemeen lyk niet zeer diep den , dat mive^aifJZ^ tJa men lK'efr ondérvob. -et een gelaaZf^an^i h JS?? 2"ul" a't0°S voor zu ke uitgehongerde «Ji,„ ,, nd' Ult vreeze recht den m&ISSSS^'S" IV™ °UdS mtt verweeren moest, Dit w td^^ " we,Jten men zich eene enkele koe/ja een Skefe bok dtev? vreeHchtifiï deedigende houdins alu a ' . ZIch m ee"e verhoornen te ont"a gfn! ™Jl T£, f * W,°lfs °p zyne wyken. Hy beeft van , !/5 •' °m iem te doe» «P dat van^Iokkeo.Vompetten ofw hy in eenen kuil of ft,£fSSJSiS ^hIT?' en aIs dooJflaan of zelfs lUendil JIS'C hy zich ,afhart''S te verweeren. Ho «e,Sf".*61!' 2onder zegd hebben, op[den Ho„3%lv t ïo'n ^ ^ds^ Jon-  Jonge en kleine honden yzen als zy een' wolf zien of ruiken , en trachten hem te ontvlugten ; groote en fterke wachthonden worden toornig en trachten hem te verdryven, en als zulk een hond met eenen wolf aan het vechten raakt, dan kost het altyd aanéén' van beiden het leeven, want zy laaten niet eer af voor dat hun tegenftarder dood is. Indien de wolf overwint, dan verfcheurt en verflindt hy zynen vyand, maar indien de hond de zege behaald, vergenoegt hy zich met dezelve en laat den gedoodden wolf liggen. In alle landen en onder alle luchtflreeken, waar men bosfehen en wildernisfen vindt, onthouden zich ook wolven; doch in fterk bewoonde landen kunnen zy niet lang vertoeven of zy worden door de menfenen gedood. Nu en dan verdwaalt 'er we! eens een op de grenzen van ons vaderland, doch meestal om 'er den dood te vinden. Het binnenfte des lands is te veel met water doorfnecden en te fterk bewoond, dan dat een wolf zo vem: zou kunnen doordringen. Evenwel ftaat ons voor in onze jeugd uit den mond van een' oud' man ge-noord te heV.ten, dat in den ftrengen winter van bet jaar r70g, en dus thands negentig jaaren geleeden , eens een wolf te Amftenlam tot binnen de vesten , op de fchans by het Funiekwam, alwaar hy door het volk van een' molen dood gefchooteu wierd. Deze wolf moet zekerlyk geweldig uitgehongerd g-- i eest zyn. Ook gebeurde het vóór ruim dertig jaaren , dat een fchaapherder in Duitsch'and, door een wolf befprongen wordende, zyne (linkerhand zeer diep in den geopenden muil des wolfs ftak, en deszelfs tong met alle magt vafthield, offchoon de wolf hem, zoveel hy in dien belemmerden toeftand doen koude, onöphoudelyk in dien arm beet; doch de fchapherder hield het dier zo lang en zo ftyf by de tong vast, dat hy tyd had om met zyne rechterhand een mes uit zyn zak te haaien, en daarmede den wolf zo diep en herhaalde reizen in deszelfs ftrot te fteeken, dat hy hem eindelyk nedervelde, en dus, hoewel-aan den (linkerarm zwaar gewond, door zynen moed en behendigheid dit doodlyk gevaar ontkwam. — In Engeland zyn de wolven federt agthonderd jaaren uitgeroeid. te amsterdam, by JOHANNES van der HET. Boekverkooper op het Kokkin, by de Beurs, en alöm, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN, N°. 23, DE KLEINE DIEREN. Daar zyn lieve kinderen! nog verfcheiden foorten u" vlCfVoet,ge dieren , die in gedaante, in geaartheid en den wolf henben, dan wy kunnen, uit hoofde van ons Eew-kt bellek, van denzelven flecbt, weinige bvzonde . heden aa„ftippe, Ziet hier nog£hands ^ ' zuilen emd.gen, om in het overige van dit blad iets te g vvaagen va„ eenige kleine zoogende dieren, df op bergen, ,„ wouden en velden, Ja zelfs i„ on2e h °P op en onder de aarde leeven. ' he?b'ènerhpdh dieren* d,'e OVe'eenko<™ ""et den wolf he.ben, behoort vooreerst de Hyena, een wild verfcbeu- *• rtnd  <— 178 —> rend dier, even woest en wreed als de wolf, van een nog affchuuwlyker uitzicht, en ook van den wolf onderfcheiderr, door dien hy aan elk van zyne vier pooten maar vier vingeren heeft, en onder zynen ftaart eene opening of beursje geplaatst is, waaruit een (tinkend vocht loopt. Daar zyn twee verfchillende fooiten van Hijenas, naamlyk de geflreepte en de gevlakte* Men vindt ze béiden in de warme landen van Africa en Afia; beiden zyn ze ligt grauw van kleur; maar by de geftreepte Hyena wordt deze kleur afgewisfeld door donkere ftreepen of banden, die dwars over het lighaam des diers van den rug naar den buik loopen, terwyl de gevlakte Hyena, in plaats van met donkere ftreepen, met ronde vlakken over zyn geheel lyf getekend is. Met dit alles zyn deze dieren niet fraai voor 't oog.; hun hair is ruuw, ftyf en borftelachtig, en hunne woeSte geaartheid is volkomen gelyk aan hun afzichtlyk voorkomen. Hunne levenswys is als die der wolven,doch zy zyn minder vreesachtig. — Daar ligt in 't oosten van Afrika, ten zuiden van Egypte, naby de roode zee, een groot land, van ouds Ethiopië en thands Abysfmie geheeten, welks bewooners, hoewel zy in fteden en dorpen woonen , het land bebouwen en onder een' gevestigtigden Regeeringsvorm leeven, ja zelfs den naam van Christenen draagen, echter zeer woeste en wreede zeden hebben: zodat zy de doode lyken, zonder dezelven te begraaven, op ftraat werpen. Dit gefcbiedt zelfs in de hoofdrtad, daar de Koning zyn verblyf houdt. Daar komen dan deHyenas in menigte, by nagt, op de ftraaten ,om deze lyken te verflinden, zodat zelfs de leevende en ge zonde menfchen, by nagt, niet dan welgewapend op ftraat durven komen , uit vrecze van door deze dieren veifcheurd te worden. In de daaröinfheeks gelegen landen voeren de barbaarfche menfchen ook zulke wreede oorlogen, dat zelfs geheele natiën uitgeroeid worden, want de woestheid der zeden verflikt hier allen gevoel van menschlie-. vend-.  <— - > vendheid. De «Hen der verwonnelingen, die de a|ge* meene nederlaag ontkomen, vlieden dan in de i,iteeflrekte *oestyne„ dezer landen, alwaar zy, door vermoeidheid, honger .(dorst en allerlei lyden, allengs verzwakt en uitge' teerd, ten laatften door de Hyenas, zelfs levendig, verHonden worden, en gemeenIyk allen tot den laatften man toe omkome„. _ Ma3f ,aat ons Je lchuuwelyke tooneelen afrenden. De Jakhals, ook wel de Shakal of goude Wolf *e. noemd, is een ander wild verfeheurend dier, dat in de warme gewesten van Afia en Afrika woont, en in gedaante «aar den wolf en naar de vos beiden gelykt. Hy f, flechts zo groot als een middelmaatige hond, en vosrood of goudgeel van kleur, waarvan hy ook den naam van gouden wolf draagt. Deze dieren zyn even verflindend en vraat" «cbt.g als de Hyenas, maar op verre na zo ftout niet; men vtndt ze veel aan de Kaap der goede Hoope, alwaar zy de groote kudden gazellen volgen, om de jongen, zieken en dus achterblyvenden te verflinden. Ook jaagen zy op klein tam vee en gevogeIt2) en ^ £ J> als de Hyenas, met de rottende lyken van verftorven men* fchen en dterer, Heiden, de Hyenas en de Jakhalzen. maa en s een ake|fg ^ _ ^ W . doo den Schepper beftemd om de aarde van rottende en d lucht Verpestende lyken te zuiveren, en daartoe wa L ar ben' 27 diev™h^ en verflindende geaarthe.d waren, welke wy met zoveel tegenzin in hen opmerken. Indien zy, gelyk de Hyenas in Abysfinie n daaromtrend , levendige menfchen verflinden , en dus der menfchen zeiven, die door hunne wreede en vernielende krygen, den wilden dieren, als 't ware hunnen menschlyken prooi, zei ven moedwillig ter fl3gtinge en verfcheunnge overleveren, en dus zeiven weinig minder woest en wreed - ja, wat zeg ik? woester en wreeder ^ 1 zy»  4— i8o —> zyn dan de vraatzuchtige Hyenas. Het is toch uit de gefchiedenis blykbaar, dat de verfcheurende dieren in getal verminderd zyn, naar maate de landen beter bevolkt en de menfchen meerder befchaafd zyn geworden. Europa heeft geene groote verfcheurende dieren meer, en misfehien waren zelfs de wolven aldaar reeds uitgeroeid, indien niet de geduurige oorlogen en buitenlandfche volkplantingen , benevens de dwinglandy der grooten, den voordgang des landbouws en daardoor de vermeerdering der menfchen verhinderd en de vorderingen in kennisfe, befchaafdheid en onderlingen vrede en eensgezindheid tegengewerkt hadden. — Dan wy kunnen ons hierover thands niet verder uitlaaten. Wy gaan dan nu tot de befchouwing van fomrnige kleine, op en onder de aarde leevende, zoogende die* ren over, en wel vooreerst tot het Mormeldier of de Marmot, die omtrend zo groot is als eene kat, en alleen op hooge bergen, vooral in Zwitferland, Italië, Oostenryk en Polen gevonden wordt. Sommigen onzer jonge Leezers hebben misfehien wel eens eene Marmot gezien, want arme Savoyardfche kinderen zwerven met deze diertjes door geheel Europa, om dezelven voor eene kleine gift te laaten kyken, en aldus het fober kostje te winnen, 't welk hun arm vaderland hun niet kan opleveren. Het Mormeldier is niet fraai van gellaite; het het heeft een log en -dom voorkomen, maar is nogthands gansch niet van fchranderheid ontbloot, gelyk blykt aan hunne holen, welken zy onder den grond graaven, en waarin zy vyf of fes maanden, geduurende den winter, in een'diepen en vasten flaap doorbrengen, geheel gevoelloos en dus zonder eeten en drinken. Deze dieren onthouden zich altyd in huisgezinnen by elkander. Elk gezin heeft zyn byzonder winterhol, 't welk zy met elkandeyen gemeenfchaplyk maaken en bewoonen. Terwyl zy bezig zyn om dit te vervaardigen en daarï'n het gras, hooi  <— i8r — > hooi en mosch te brengen, waarop zy, 20!ang hunne winterflaap duurt, zacht en gemakiyk kunnen liggen, zit eene van hun op eene hoogte oP fcbildwacht. Zodra deze een mensch, een' hond, een verfcheurend dier of roofvogel gewaar wordt, dan waarfchuuwt zy door een zeker gefluit de anderen, die allen dit geluid herhaalen, zich in hun hol bergen en door den fcbildwacht het laatst gevolgd worden. Dit hol beftaat uit een' onderaardfchen gang, die zich op eenigen afftand van de opening in tweeën verdeelt ;éën van deze twee takken of pvpen loopt blind, doch de andere leidt met een grooter of kleiner bogtnaar de algemeene flaapkamer, die van drie tot negen voeten over 't kruis wyd , zeer zindelyk en met gras, hooi of zacht mosch gevuld is. Somtyds loopen uit deze flaapkamer nog één of meer blinde pypen, waarin deze diertjes hunne vuiligheid bergen, wanneer zy zich reeds in hun hol begeeven hebben en nog niet ingeflaapen zyn; want zy floppen den eerften ingang van hun hol zeer fterk toe met zand, aarde, gras of fteenen, zodat men moeite heeft om denzelven te openen, en fluiten d> s z.chzelven geduurende den winter op. Zy kunnen de.e holen en gangen zo gezwind graaven, dat als men haar wil opdelven, eer zy nog recht fngeflaapen zyn, hst onmogelyk is haar te vangen, want zy maaken fchielyker nieuwe gangen onder den grond , dan men haar met graaven volgen kan, 't welk te moöilyker is, omdat men boven op den grond geen fpoor van hunnen arbeid, geene ultg*. graaven aarde of iets dergelyks. kan gewaar worden, dewyl zy de kunst verftaan om de losgekrabde aarde overal in haare gangen gelyklyk te verdeden en wel vast te klop. per. Dus zyn deze gangen van binnen zeer glad, als gewe « en tegen inftorten verzekerd. - A!s men een MarZ° Z"° .V00B,clhü* °^raaft> *™vl zy in hunnen win- Wt m T' " ^ dezedie»i- nreieneemen. Brengt men haar ,n eene warme kamer, dan ontwaaken zy 2 3 bin-  <- 182 —> binnen weinige minuuteu, en als men haar daarin houdt, dan kan men haar den geheelen winter wakker houden en met alierleije fpyzen van onze tafel voeden; vooial zyn zy zeer graag naar boter en melk, doch wyn willen zy in 't geheel niet proeven. Als men ze in eene koude kamer houdt, maaken zy's winters een bedje, van alles wat zy byeen kunnen fleepen, en gaan daarop nederliggen. In hunnen natuurleken ftaat voeden zy zich met kruiden en wortelen. Men vindt deze diertjes, zo als gezegd is, alleen op hooge bergen , waarom zy ook wel bergrotten genoemd worden ; — den naam van mormeldier heeft men hun gegeeven naar een zacht gemurmel, dat zy doen hooren als zy vergenoegd zyn of geliefkoosd worden. — L>at ora nu een oog wenden naar de kleine dieren, die in de bosfehen leeven. Daar zyn verfcheidene bvzondere foorten van Boscbrotten, zodanig genoemd, offchoon zy niet als de rotten en mormeldieren onder den grond leeven. Wy hebben u, lieve kinderen! onlangs iets verhaald van den Kangaroo, (o) en onder anderen, dat het wyfje van dit dier eenen buidel of zak aan den buik heeft, waarïn het zyne jongen verbergt: dan men vindt meer dieren, by welken deze byzondere eigenfehap plaats heeft. Daar is in de bosfehen van Zuid-Amsrina een dieitje, omtrend half zo groot als een konyn.'t welk een' dergelyken zak of buidel onder aan den buik heeft, waarïn het zyne jongen koestert tot dat dezelven eene zekere grootte en fterkte bekomen hebben; men noemt dit dier , ter onderfcheiding van anderen , die eveneens gefteld zyn, de Oposfum. Het is een allesëetend dier, lelyk van geftalte, met een' grooten kop, een fpitfen fnoet en een kaaien landen ftaart, die met fchubben bezet is , waardoor het eenige gelykheid met een rot heeft, en ook wel buidelrot of boschrot genaamd wordt. Daar is nog een dergelyk diertje in Amerika, doch het is veel kleiner dan de Oposfum, met welke het anders m gedaante, aart en levenwys veel overeenkomst heeft, men noemt het de Marmofe. Dit diertje heeft geen' zak aan den buik, maar nogthands zittende jongen aan den buik der moeder vast, nog lange nadat zy geboren zyn, niet door eenig lid of verband, maar alleea door fterk zuigen aan de kleine tepeltjes der moeder. De Cayopallin is een diertje dat eveneens in Amerika huishoudt, zowel als di Marmofe,met welke het genoegzaam in alles overeenkomt. (a) Zie dit deel No. ao, bladz. 154 »n 155-  183 > «Heen h het wat grooter. De wyfjes de.er dieren heb.beo mede hunne jongen aan den buik hangen InSendïï draagt eene andere boschrot. die veel naar de"2522 geykt en m Suriname gevonden wordt, haare Jonger"'veeï tyd» 0p den rug, waarom iemand aan dit diertje Sn one - S na m " want hetft > f «»SS,ÏS. *ffl Dajm' want Lnéas droeg, volgends Virvühu „!»#■ zynen zoon Askaan, maar zynen vXlncS "p* zyne' van de bedoelde Zuid. Amenkaanfcbe boschrot niet baa< Z ZZ°[ hTe moeótr' n,aar ^ kinderen op den ffnK' zodrfLzy eenig gevaar voor dezelven meen ;£f;ihf«- dit geval roept zy haare Jo„ gen, en dezen komen oogenblikkelyk op haaren ruï- e £'kfr-ü,t. hanr£n 'aDSe« ««« n?ar bSS, £ der i kkl"ties flinseren dan bunne ««"ten om Sen den ruf J^r* Ve),:vo,8ends «« «laren lieven hst op Kni 8, Ch 0'oedig-in veiligheid begeeft. — Ziet kinderen! zo woonen ouderliefde en kinderliefde zelfs A eJiiï.^ Wilde d,e™ to de ^ÏfcbS vat 3 tu r vt J . > Genr fchandc' dat z»1^ ^cbte en na. firondw°nT0e!en,.Wy een wWn'd ^tal onder den * n -oïïen S '^f' d''e t0t hunne '^euswyze ooor nen f>chf SchcPP« ^zonder toegerust zyn. Wy klinken R, f h " Uvüe of drie f00iten dezer dieren fpreeCenS den raoi- kinderen! en gyzult £dfe? tegr0nd te woone"' maar daarin ook zyn hcI en ,1 i6 paaren' met één «'oord, om ge¬ rot, i Ivf i„J d6n ë-10nd te ,eeven' Z^t zyn roN je k nt zien S^rtJeS' wa™ a"een dey handklei, ze fs L rt, m' Zy,"e zeer kleine oogen, zo de mol bJindawJ1csht,0°ze ^nfchen gemeend hebben dat de ™ He knnJ i 33r hoe Z0U de mo1 ah°os onder te£dfen'h-^» indLen hy ^oote uitpuilende — G tl Z y 2yn gezicht niet «Poedig verliezen? zyn.fo L hec o°of m;;3n den m°' ™!yks «'S « va b (te, niet z"n- ÏT. TV^^ me° ka° die met een kJZ 'r y heeft allcen Spoorgaten, . men  <— 184 —> men in het zuiden van Rusland en in Polen een diertjeJ de Blindmuis geheeten, 't welk in 't geheel van allen gezicht fchynt beroofd te zyn ; doch dit diertje fchynt ook niet tot de mollen te behooren, dewyl het veelmaalen uit zyn hol voor den dag komt, en zich met wortelen en bollen van planten voedt, terwyl de gemeene mol tevens een Infectenëetend diertje is. — Evenwel maakt de Blindmuis even zulke holen en ritten onderden grond als de mollen, en heeft dus met dezelven in dit opzicht wederom veel overeenkomst. Aan de Kaap der goede Hoope vindt men mollen wier vel in fraaiheid van kleur dat van alle andere zoogende dieren te boven gaat. Zy fpeelt.zeer fraai tusfchen groen, bruin en goudgeel, met een fchitterenden weerfchyn, waarom men dezen mol ook de goudmol of groenglanzige mol genoemd heeft. Het hair van den gemeenen mol is zeer zacht en fluweelzwart, doch daarin zyn verfcheidenheden, in welker befchryving wy ons niet kunnen inlaaten. Veelal onthouden zich de mollen in de weidlanden, welken zy grootlyks verwoesten, waarom men veele middelen bedacht heeft om hen ts dooden en te verdryven. Maar de verwoestingen, welken de mollen aanrichten, komen in geene vergelykinge met die, welken de verfchillende foorten van veldmuizen fomtyds in fomrnige landen veröirzaaken, dewyl zy zo fterk voordteelen. De groote veldmuis, by voorbeeld, kryi^t meer dan eens in *t jaar jongen , en dikwyls negen of tien te gelyk. In de bergachtige landen van het Noorden van Europa vindt men den Lemming , eene groote I,andmuis, die by de Landlieden vreeslyk geducht is; want fomtyds trekken deze dieren hy millioenen van het gebergte af, in eene rechte lyn voord, alles in hunnen weg verwoestende. Ontmrteten zy een' hooiberg, zy vreeten 'erdoor heen; komen zy aan een water, zy zwemmen het over; niets kan hen in hunne vaart fluiten. Maar de Godlyke Voorzienigheid heeft ook de verwoestingen dezer diertjes bepaald. Onnoemlyk veel worden 'er verllonden door de wolven , beeren, vosfen, veelvraaten, bontfems en hermelynen, en als dit muizenleger aan de zee komt, dan begeeven de meesten, naar men zegt, zich te water om dezelve overtezwemmen, zodat zy eindelyk verdrinken. Door alle deze toevallen worden de Lemmings zodanig verminderd, dat nauwlyks het honderdllegedeelte der genen, die van het gebergte uitgetoogen zyn, tot hetzelve wederkeert. Te Amflerdam, by j. van der UEY, Bjekviriooper.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 24, DE HALFSLACHTIGE DIEREN. Cxy kent, lieve kinderen! waarfchynlyk, ten m'nden voor een gedeelte, die kleine zoogende dieren, welken wy rotten en muizen noemen, die in onze huizen, op onze koornzolders in onze ilallingen en fchuuren leeven, en om wier verwoestingen te beteugelen wy een ander huisdier, de kat naamlyk, voedfel en huisvesting verfcbaffen. Om deze reden zullen wy dan ook van de rotten en muizen niet verder fpreeken, te meer, daar wy een ontelbaar aantal andere merkwaardige dieren met ftilzwygen moeten voorbygaan, vermids het befltk van dit weekblad vordert, niet, dat wy u eene volledige befchryving der dieren leveren, maar dat wy u, door het aanwyzen van fomrnige byzonderheden, trachten opmerkzaam te maaken op zoveele blyken van de almagt, wvsheid en goedheid des Scheppers, als u in dit ryk gedeelte der onmeetbaare fcheppinge van zelve dagelyks voorkomen. 3- Aa Tot  <- i86 -> Tot dit einde achten wy ons dan verpligt, u ook eenige opmerkenswaardige zaaken onder 't oog te brengen, omtrend die zoogende dieren, welken in fomrnige opzichten geheel anders gevormd zyn dan de genen , welken wy tot' nog toe befchouwd hebben, en die ook door den Schept' per met wysheid zodanig anders gevormd zyn, dewyl Hy" dezelven tot eene geheel andere levenswy/.e beftemde;; want daar alle tot hier toe befchouwde zoogende dieren" alleen op het land leeven, en flechts fommigen, en niet dan voor een' zeer korten tyd, in het water of in de lucht zich kunnen ophouden, zo verwisfelen in tegendeel de' genen, welken wy thands bedoelen, beurtlings de aardemet de lucht, of het land met het water: ja daar zyn eenige zoogende dieren, die altoos in het water leeven, en buiten hetzelve niet leeven kunnen, gelyk de walvisfchen. Men zoude alle deze dieren derhalve halfflachtige zoogende dieren kunnen noemen, zo als wy dan ook het woord halfflachtige in het opfchrift van dit blad behouden hebben, offchoon men anders, door de benoeming van halfflachtige dieren, eigenlyk die eijerlegge?ide dieren bedoelt, welken in het water en op het land leeven, en die nogthands geene visfchen of vogelen zyn; naamlyk, de krokodillen, haagdisfen en Hangen. Gy ziet uit dit alles, lieve kinderen! dat ook de dierlyke wereld zo veele en groote verfebeidenheden ten toon fpreidt, dat het niet mogelyk is, alle de dieren onder zekere hoofdfoorten te brengen, dewyl 'er zeer veelen zyn, die te gelyk naar de eene, zowel als naar de andere hoofdfoort gelyken, die in fomrnige opzichten loopende landdieren , en in andere opzichten zwemmende waterdieren of vliegende luchtdieren zyn, en dus als 't ware de overgangen van de eene tot de andere foort uitmaaken. Onder de dieren , wier uitwendige gedaante, om zo te fpreeken, eenigzins van het algemeen modél der viervoetige landdieren afwykt, om iets van de vogelen overte- nes-  <— 187 —> neemen, komen vooreerst voor de vliegende InUoom. Gyweet, kinderenl dat de Inkhoorns kleine, fraaije en levendige diertjes zyn, die zich op de boomen on.houden, aldaar van tak op tak fpringen, en van vruchten leeven. Daar zyn verfcheiden foorten van, en onder dezen eenigen, wier pooren door een vel of vlicghuid ?an één verbonden zyn. Wanneer zulk een diertje zit, dan ligt d.t vel geplooid of opgevouwen onder zyn lyf; maar alS het een verren fprong doet, dan fpant het dit vel uit en zweeft dus op het zelve van den eenen boom naar den anderen; terwyl het zich, in deze korte vlugt, van zyn grooten gepluimden ftaart als van een roer bedient. Ziet daar dan een viervoetig diertje, dat reeds eenige overeenkomst met eenen vogel heeft. — Maar de overgang van de viervoetige dieren tot de vogelen is nog veel zichtbaarer in de vledermuizen , waaronder men zeer veele verfch.llende foorten aantreft; en daar onder ook eenigen die eene foort van kam op. den neus draagen, even als fomrnige vogelen. Onze gewoone Inlandfche vledermuis nauwkeurig befchouwende, kan men duidlyk zien, dat haare vleugelen zeer veel overeenkomst hebben met de voorpooten van andere dieren; aan dezelven is een korte du.m, met een krommen nagel; de vier overige vingeren zyn zeer lang en door eene huid aan een verbonden die zonder hair en half doorfchynende is. Als de vledermuis deze huid ter wederzyde van haar lighaam uitfpant, dan heeft zy twee vleugelen, waarop ze zich al wapperende m de hoogte verheft, terwyl zy haare korte achterfte pooten, die even als de pooten der gewoone muizen gevormd zyn , als eenen ftaart achteruitfteekt, en zich van dezelven bedient om haare vlugt te beftuuren. Op den grond kan zy wel eenigzins voordhuppelen , maar niet eigenlyk loopen. Deze dieren zyn omtrend zo groot als muizen cn eveneens van kleur, waardoor zy ook waarfchynlyk den naam van vledermuizen of vliegende muizen gekreegen heb. Aa 3 ben.  <— i83 —> ben. Zy vliegen echter niet zo gemaklyk en ongedwongen als de vogelen; haare vlugt is zeer wild en onregelmaatig en zy kunnen ook niet dan bezwaarlyk van den grond opvliegen. Nogthands eeten zy in de vlugt zodanige infecten , als by den nagt vliegen; want de vleermuis fchuuwt het daglicht, 't welk zy niet Verdraagen kan, waarom zy zich over dag verbergt in holle boomen, oude gebouwen en andere fchuilhoeken. Geduurende den winter bevindt zy zich in eenen gevoelloozen flaap zonder eeten of drinken; doch als het weder warm wordt dan ontwaaken zy en beginnen als 't ware wederom te leeven, te eeten en te vliegen. Zodanig is de gedaante en de levenswys der inlandfche vledermuizen , die in dit gewest zeer nuttig zyn, dewyl zy veele lastige infecten verdelgen; waaiöm het zeer boos gehandeld is, wanneer men, deze arme dieren, gevangen hebbende, dezelven martelt, waarïn echter fomrnige kwaadwillige jóngens een vermaak vinden. — In fomrnige warme gewesten van den aardkloot wor* den zeer groote vledermuizen gevonden, waartegen zelfs de menfchen genoodzaakt zyn op hunne hoede te wezen en die dus in verfcheiden opzichten lastig en fchadelyk zyn. -— Laat ons nu het oog wenden naar fomrnige zoogende dieren, die zowel in het water sis op het land lec ven, en dus den overgang van de viervoetige dieren tot de visfchen uitmaaken. Wy hebben u, lieve kinderen ! In den ysbeer reeds een groot dier leeren kennen, dat zowel in het water zwemt als op het land loopt; hoewel hy geen eigenlyk tweeflachtig dier is, dewyl hy niet altyd in't water leeven kan, zo begint nogthands in hem reeds de langzaame overgang tot de eigenlyke waterdieren. Hetzelfde heeft plaats in den Hippopotamus, den Bever en de Otters, van welke drie foorten van dieren wy u nog het een en ander merkwaardigs zullen mededeelen. De HippopotamusIwelk Giieksch woord een Rivierpaard bj-  betekent, hoewel dit dier in 't geheel naar geen paard gelykt) is een wild dier, dat van gewasfen leeft en weinig minder groot en zwaar is dan een Rhinoceros; het onthoudt zich alleen in warme landen, voornaamlyk in Africa, in en omtrend de groote rivieren. Het is een zeer lomp gevormd en zwaar dier, met een' zeer grooten kop; een' breeden en dikken muil, en vier korte, maar zeer dikke pooten. Onder de opgezette dieren, die aan de Academie te Leyden toebehooren, vindt men ook eenen cpgezetten Hippopotamus, uit welken men van zyne gedaante kan oordeelen; zyne huid is zwartachtig van kleur; van zyne lever.swyze is weinig anders te melden, dan dat hy zich in de rivieren of aan derzelver oevers ophoudt, en alleen fchadelyk is in bewoonde landen, door de groote menigte voedfel, welke hy dagelyks noodig heeft; Zyn vieesch wordt gegeeten en heeft, naar men zegt, veel gelykheid met verkensvleesch, maar is laffer en zoeriiehtitiger. Dit dier is VQor 't overige meest merkwaardig om zyne grootte. Maar veel merkwaardiger is de Bever, mede een wild dier, dat van gewasfen leeft, rond. van rug en laag op da pooten, met een' platten gefchubden ftaart. In de daad een zeer merkwaardig dier; want vooreerst zyn de vingeren van zyne achtervoeten, maar niet die van zyne voorvoeten, met een vlies aan één verbonden, even als by de watervogelen plaats heeft; ten tweeden heeft het dier aan zyn achterfte twee beursjes, waarïn een olieachtig Vocht is, 't welk Castoreum of Bevergeil genoemd wordt, 't welk van zeer veel gebruik is in de Geneeskunde; ten derden is de ftaart van den Bever vischachtig, met fchubben bezet , en heeft zelfs den reuk en fmaak van visch } en ten vierden is dit dier byzonder opmerkelyk wegens zyne fchranderheid; want de Bevers bouwen zich huizen aan het water, leeven in maatfehappyen en met algemeen overleg arbeiden zy gezamenlyk, als men 't zo noemen mag, Ai 3 aan  <— 190 —> aan hunne openbaare werken. '—Laat ons hiervan aan u in weinig woorden een zaaklyk bericht geeven : — In de maanden Juny in July vergaderen de Bevers van alle kanten , wel tot twee- of drie-honderd byéén, aan een meirtje of riviertje, alwaar zy zich willen nederzetten. Is dit water naar hunnen zin diep genoeg, dan bouwen zy in hetzelve terftond hunne huizen; maar is het voor hun te ondiep dan leggen zy een dyk dwars in hetzelve, waardoor het afloopend water op die hoogte wordt opgehouden als zy hunnen dyk maaken. Somtyds is zulk een dyk wel tagtig of honderd voeten lang. Om deze dyken te vervaardigen vellen de Bevers de boomen ,die op den oever (laan ,door derzelver (lammen, kort by den grond, met hunne fcherpe voortanden, al dieper, al dieper uitteknabbelen, totdat zulk een boom van zelve omvalt. Gebeurt het dat hy met zyne takken in de takken v.-in een' anderen boom blyft hangen, dan vellen zy ook dezen laatfter op dezelfde wyze, totdat beide de boomen in het water nedergeftort zyn. Vervolgends knaagen zy de dikke takken des booms af om hem plat op den grond te doen liggen. Terwyl fommigen met dit werk bezig zyn knabbelen andere Bevers dunner boomen af, en maaken die door fplyten en zaagen met hunne tanden tot paaien van eene zekere lengte; daarna brengen zy deze paaien in het water, en maaken van dezelven een dicht en hecht paalwerk. Om dit te doen ligten zy het dikke einde van den paal met hunnen bek overeinde, tegen den oever of tegen den boom aan, die dwars in 't water ligt en tot een' eerden grondflag van hunnen dyk dient, terwyl anderen onder water een gat in den grond graaven, waarïn zy den paai met het dunne einde zetten. Op deze wyze planten zy verfcheiden ryen paaien, allen even hoog en dicht tegens eikanderen aan, zy geeven zelfs acht om deze paaien fchuins in den grond te (laan, zodat hunne dyken, even als de onzen, fchuins afloopen naar dien kant, alwaar het water moet tegenge- hou-  SSS^^Tf11*0 gaan anderen aardehaa- bunnen ft?nrI ™ T^"™6 po0ten en k,0PPen ««« met nunnen itaart om ze te vaster te maaken, en vullen mer fentolklV6 0Ve^,bleeve" oP^ingen tusfchen de p™ï of dde oZL3""" aan den ^ maake" zy ^ee rln»n openm"sl] om hec overtollige water te kunnen af- ' ftrPoom;ofnhe7rdt T" dyk d°°r de fne!heid " «•» d.n „7 ryfen des waters btfehadigd: dan weeten fcynd^-Z! ;seDdl^de eef(ïe gelegenheid zeef wel te hêX »P,n- i ^'•.^Broote algemeene werk afgeloopen is dan verdeelen zich de bevers in kleine benden of gezinnen en S dvfc * D°eUWthdan Zyn Cige" hl"'S ach"e° d" n algemee. eeneeS' Bf" "'^ Zyn mede zeer «nmerkelyk, van ganfene wagenv• cht vol ^ll iTT- fomtyds we' ecn fen mm, „ "'R^y» aoipt — Maar daar zyn we n e Dlaat- veel nm ,",,nd''esvermeesterende mensch vervolgt hen te eom het CaïtorreumanfVR men d,e hoede" be^d S AlduTleeven d^BeverS in p'^'1 ' dat dit dier uitleve«' maar VlXSSS^S^T^ ï maatfc'W. Wter „ komeToTzVnSe°mn fen* X^o?. wasf.n Bever weegt gemeenJyk veertig of vyftig pöndét In  192 —> In den jaare 177O fchoot men 'er eenen in ons vaderland" ? pok leeven zy by enkelen of by paaren hier en daar in Duitschland. In Noorwegen echter, zegt men dat zy nog in Maatfehappyen leeven; maar vooral heeft dit plaats in Noord-america, alwaar nog de meeste Beverdorpen gevonden worden. Wy hebben dit fchrander dier dubbel waardig geacht om op het plaatje boven dit blad afgebeeld te worden. Deszelfs uitmuntend inftinct heeft ieder, die gelegenheid had, hetzelve van naby optemerken, doen verbaasd (laan, en domme en bygeloovige menfchen zelfs m eten waan gebragt, dat de Bevers betoverde menfchen waren; doch wy vertrouwen dat onze leezers wyzer zullen zyn, en ook geen geloof geeven aan verfchelden fabelen, die men van deze dieren verhaalt. Zy werken even als de Byën uiteen aangebooren inftinct, en niet volgends eene aangeleerde kunst of weetenfehap. Ons bedek verbiedt ons hier vérder over uittewyden, waarom wy onze op. merkzaame leerlingen verzoeken , hetgene wy voorheen over dit onderwerp gezegd hebben by deze gelegenheid nog eens over te leezen. O) Laat ons nu nog een enkel woord van de Otters zeggen. De Otters zyn volkomener waterdieren dan de Bevers, want de Otters hebben de vingeren van hunne vier voeten met een vlies aan één verbonden, terwyl zulks by den Bever alleen aan zyne twee achtervoeten plaats heelt. Ue Otter is dus nog veel meer gefchikt om te zwemmen; hy is lang en dun van lyf, laag op de pooten, en voedt zich niet visfchen en waterdieren. Daar zyn verfcheiden loorten van Otters; fommgen leeven in en aan de zee, anderen in en naby rivieren of binnenlandfche meiren. De voo^naamde Zee-otter bewoont de koude luchtdreeken van het noorden; zyn vel verfchaft een overheerlyk bont; doch de jagt op deze dieren is zeer gevaarlyk, vermids zy over losliggende ysfehotfen gefchiedt, die door de baaren der zee op en neder bewoogen worden. De moeders onder deze dieren beioonen eene uitneemende liefde voor haare jongen en laaten zich liever dooden of gevangen neemen, dan dat zy hunne jongen zullen verlaaten. ■ De Rivier otters zyn kleiner dan de Zee- otters, en offchoon de eerstgenoemde^ zeer fchuuwe en wilde dieren zyn, zo kunnen zy nogthands tam gemaakt, en zelfs tot de vischr vangst afgericht worden, even gelyk men de honden tot de jagt africht, — Een fpreekend bewys van s menfchen groote meerderheid en magt over de dieren. (a) Ziet Eerde Deel, No. 44, F.ladz 3S0—532. Te AmOerdam, by J. van u" HEY, Boekverkooper.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 25. £>E HALFSLACHTIGE DIERE NT. " -—***——"* 'lairawnrrr-i n Virvolg van het voorgaand Nommer. hebben u, lieve kinderen! zo by de befchouwing van den Ysbeer als op andere tyden , meermaalen van den Walrus gefproken, om welke reden wy u thands ditzwemmend dier eenigzins nader zullen leeren kennen. De Walrus is zo groot als een groote Os; zyn kop is rond j hy heeft bloedroode oogen, geene uititeekende ooren, maar alleen gehoorgaten; uit zyne neusgaten kan hy hec water uitfpuiten, even als de walvisfchen, doch met min. der kragt en gedruis; in zyn bovenst kaakbeen liaan twee Hagtanden, die eene halve en fomtyds wel eene geheele elle lang zyn; deze tanden worden nog hooger geacht dan ivoor; zy zyn niet naar boven gekromd als de Hagtanden van den oliphant, maar naar beneden. De hals van 2- Bb den  den Walrus is zeer kort en dik, zo dat by zynen kop be« zwaarlyk kan omdraaijen; zyn lighaam is in 't midden hee dikst, en loopt naar achteren dun uit, daar het in een klein ftaartjen eindigt; hy heeft vier pooten, met gevliesde vingeren, doch dezelven zyn zo kort, dat hy 'er niet op loopen kan, en dus, op het land of op het ys zynde, vry magtloos is, dewyl hy dan alleen voordkruipen kan, terwyl zyn buik over den grond fleept; doch dit dier is een zeer goede zwemmer en kan zo lang onder water blyven als het wil. Uit deze korte befchryving ziet gy, lieve kinderen 1 dat de Walrusfen zeer onvolkomene viervoetige dieren zyn , maar wonder wel gefchikt om hun voedfel in de diepten der zee te zoeken, alwaar zy het dan ook vinden; hun voedfel beftaat uit kleine zeevisfchen , fchulpvisfchen,en ook uit zeegewasfen. De Walrusfen leeven by honderden, ja by duizenden by elkander aan de zeekusten, onder de bevroozen luchtflreeken, daar altoos ys is; zy komen nimmer in zachter luchtflreeken, en begeeven zich ook nooit in rivieren of zoete wateren, Men vangt deze dieren om hunne fraaije flagtanden, ora hun fpek, waarvan traan gekookt wordt, en om hunne huid , die een zeer dik fterk leder uitlevert. By de Walrusfen onthouden zich ook gemeenlyk de Robben of Zeehonden; het lighaam dezer dieren heeft veel overeenkomst met dat der Walrusfen, doch hunn' hals is naar evenredigheid langer, hun uitzicht is ook levendiger cn fchranderer, en hunn' ronde kop heeft zelfs eenige gelykenis met een menfehenhoofd; waardoor het zeer wsl zyn kan, dat de oude fprookjes en vertellingen van zeemeerminnen en dergelyke monfters, die van boven menfchen en van onderen visfchen zouden wezen, ontftaan zyn uit het zien van robben, die met den kop boven Water zwemmen. — Bygeloovige en onkundige menfchen zyn altoos op het wonderlyke en vreemde gefield, en verSyaarloosen de menigvuldige wonderen te betrachten, die dïjr  m —> dagelyks voor hunne oogen voorvallen: immers is fedef diertje, ,eder grasje, ja ieder zandkorrel voor ons een wezenlyk wonder, dewyl het van ons flechts gedeeltelyk gekend wordt; en welk een verbaazend wonder is de mensch niet voor zich zelve! i*, Wy willen echter niet, J-eve leerlingen! dat gy alles verwerpt, wat u in de Natuurlyke historie der dieren in 'teerst vreemd en zelfs onn.tuurlyk voorkomt; maar wy raaden u alleen aan, uw oordeel omtrend zodanige berichten optefchorten, totdat dezelven door herhaalde waarneemingen bevestigd, verbe. terd of wel onwaar bevonden zyn. Dit laatfte nu heeft in vollen nadruk plaats ten opzichte der ingebeelde zee»' meerminnen; alle waarneemingen, in alle de zeeën des aardkloots, geduurende veele eeuwen gedaan, bevestigen volkomen, dat zodanige wezens, als de zeemeerminnen zouden zyn nergens gevonden worden; om welke reden gy alle befchryvingen, vertellingen en afbeeldingen van dezelven, voor niets anders, dan voor fabelen en verbeel. dingen van ligtgeloovige menfchen houden moet. - Maar laat ons weder tot de Robben keeren. De gemeene Robbe , van welke wy zo even gefproken heoben, ,s zo groot als eene groote hond,- de ouden maaKen een geluid als het blaffen der honden, 't welk haar misfehien den naam van zeehond heeft doen geeven. Z» hebben aan eiken voet vyf vingeren, die door een vlies aanéén verbonden zyn; de voorfte pooten gelyken zelfs meer naar vinnen dan naar voeten, en als de Robbe op het ftrand of op het ys voordkru;Ft> dan i «chterpooten na, zonder dezelven te gebruiken. De gemeeneZeerobbe onthoudt zich onder alle luchtflreeken> ook op de kusten onzes vaderlands, maar voornaamlyk by du.zenden » de Noordfche zeeën, alwaar zy jaarlyks «n groote menigte gedood worden. Hun voedfel is het. zelfde met dat der Walrusfen. _ Daar zyn nog verfcheiden andere foorten van Robben, en fommigen van dezel. Bb a vep  ven zyn nog zeer weinig bekend; men noemt ze Zee» koeijen, zeepaarden, zeebeeren , zeeleeuwen, enz., naar eenige geringe overeenkomst met de landdieren, welken men koeijen, paarden, beeren en leeuwen noemt, die men in dezelven meent te ontdekken. — Eindelyk wordt de groote Lyst der zoogende dieren beflootera door volkomene waterdieren, die van de visfchen nergends in verfchillen, dan alleen daarin, dat zy warm» bloed hebben, levendige jorgen baaren en dezelven aan hunne borsten zoogen ; terwyl de andere visfchen alleen) kuit fchieten, en zich verder over hun kroost niet bekommeren. Zulke zoogende waterdieren zyn de bruinvisfchen en alle foorten van walvisfchen; dezen zoogen en befchermen hunne jongen met eene uitneemende liefde, en flaan dus in dit opzicht volkomen gelyk met de landdieren, van welken zy in alle andere eigenfchappen volkomen verfchillen; want zy leeven niet alleen in de zee, maar kunnen zelfs op het land geheel niet leeven, zodat wanneer deze groote dieren fomtyds door zwaare ftormen of hooge watervloeden over de zandbanken, die veelal voor de kusten der landen liggen, heen gedreeven worden , dan moeten zy, by het afloopen des waters op bet drooge geraakende, noodzaaklyk omkomen. De meeste walvisfchen, want daar zyn verfcheiden foorten van deze dieren, hebben een grooten kop , die wel het derde deel van hunne geheele lengte uitmaakt; hunne oogen zyn zo groot als die van eenen os, en de bek is zeer wyd; boven in den kop hebben zy twee gaten, waaruit zy met een geweldig gedruis zeewater kunnen blaazen. Sommigen hebben tanden in den bek , en deezen aazen op andere visfchen ; daar is zelfs een walvisch, die een' zeer grooten tand voor uit zynen bek heeft fteeken; hy draagt by de zeelieden den naam van zwaard viscb. Dit dier is een vreeslyke vyand van die foort van walvisfchen, weiken door onze Groenland-en Straat Davisvaarders gevangen worden, welke laatften men ter onder- fchei-  fcbeidinge Eilandfche walvisfchen noemt, omdat zy zich" voornaamlyk omtrend het Eiland Spitsbergen in het uiterfte noorden pleegen te onthouden. Deze Eilandfche Walvisfchen hebben geene tanden in den bek, maar eene menigte balynen, welken men de baarden van den walvisch noemt. Deze baarden of balynen ftaan niet buiten, maar binnen in den bek van het dier, met het dikke einde in de boven- en in de onderkaak geplant; voor aan in den bek en achter aan by de keel ftaan de kortfte baarden, en in 't midden de langften. Indien gy ooit, lieve kinderen! een lange geheele balyn gezien hebt, dsn kunt gy daaruit afneemen, hoe wyd de bek van het dier zyn moet, dat dezelve daar binnen in recht oveieinde heeft ftaan, en dat zowel boven als onder, zodat wanneer deze walvisch zynen bek toefluit, dsn fluiten deze balynen in eikanderen. Gy kunt ook van de grootte dezer zeedieren oordeelen uit derzelver kaakbeenderen, welken men hier te lande in de weidlanden zet, om tot wryfpaalcn voor het vee te dienen, dewyl dezelven veel duurzaamer zyndan houten paaien. Maar gy vraagt misfehien, waartoe deze baarden den walvisfchen dienen ? Lieve leerlingen ! dezelven geeven ons wederom eene nieuwe proef van de wonderlyke verfcheidenheid, welke 'er plaats heeft in de tallooze werken des almagtigen Scheppers. De Zeeën, onder de bevroozen luchtflreeken (want daar al. leen onthoudt zich deze foort van walvisfchen) zyn als vervuld met ontelbaare millioenen infecten, die zeer klein en rond van gedaante zyn en alleen uit eene olieachtige ftoffe fchynen te beftaan; deze infecten nu maaken het eenigst voedfel dier walvisfchen u;t, waarom onze zeelieden daaraan den naam van walvischaas gegeeven hebben. Om hetzelve magtig te worden opent da walvisch alleen zynen vreeslyk wyden bek, en denzelven weder toegeflooten hebbende, blaast hy het ingenomen zeewater door de gaten, die boven in zynen kop.ge.Bb 3 piaatst  198 —> plaatst zyn, wederö.n naar buiten, terwyl de infecten,» zyn aas en voedfel, tusfchen zyne baarden in den bek blyft en dus door hem genuttigd wordt. Gy ziet dus kinderen! dat dit wondergroots fchepfel, dat fomtyds zeventig of tagtig voeten lang is, verordend en volkomen toegerust is om van zulke kleine diertjes te leeven, en dat het dit niet zoude kunnen doen, indien hy geene baarden in zynen bek had; zyn keel is ook zo nauw, dat by zelfs geen' haring zou kunnen doornikken. Doch geheel anders is het gelegen met andere ioorten van walvisfchen, waarvan fommigen een zeer wyden bek hebben, devvyi zy gefchikt zyn om van ander en groflyviger voedfel te leeven. Wy kunnen van elk dezer foorten in 't byzonder niets melden, dewyl ons zulks te bmg zoude ophouden, en het gene wy u van den eilandfchen walvisch gezegd hebben ook genoegzaam is om u faods magt en wysheid in deze groote fchepfeJen te doen opmerken. Laat het dan genoeg zyn hier by te voegen, dat men in alle groote zeeën de eene of andere foort van walvisfchen vindt, dat 'er fomtyds wet een op onze kusten verdwaalt en ftrandt, zo als nog voor weinig jaaren gebeurd is, en dat 'er zelfs, mede voor weinig jaaren, eens twee-en-dertig walvisfchen op de iranfche kusten by elkander geftrand 'zyn. Ueza laatften benoorden tot de foort, welken men Cachelotten noemt, uit wier kop de Sperma Ceti (een zeker "eneesmiddeD gehaald wordt; het waren allen wvfjes^n eene van haar had nog op het ftrand, onder een vreesJy».geloei, een jong geworpen eer zy ft/erf* Hiermede, lieve kinderen! eindigen wy onze bcfchou7uê-.i Z00Se,lcle dieren, die door haare rykheid, verfcheidenheid, fchoonheid en nuttigheid ons negen weeken lang genoegzaam alleen heeft bezig gehouden. Gelukkig, indien gy daardoor vermaak en nuttigheid hebt mogen erlangen! Het overige van dit blad zullen wy befleeden ter metdinge van eenige byzonderheden omtrend den Krokodil, een volkomen halfflachtig dier, dat uit een ei voordkomt, koud bloed heeft, zowel in het water als op hec land leeft, en in beiden zyn voedfel vindt; maar dat evenwel op vier pooten gaat, en zo hard loopen als inel zwemmen kan, waardoor het op 't land en in 't ' water beiden even vreeslyk en geducht is. In de daad een aanmerkelyk dier; het gelykt in gedaante zeer veel naar een haagdis, alleen is het laatlta dier veel kleiner 1 dan  <— 199 -> dan de krokodil; ook is de haagdis een geheel onfch.ideJyk diertje , waarvan wy alleen kunnen melden, dat het benevens de krokodillen, de fchildpadden en de flaugen een balfflachtig dier is, dat mede uit een ei voordkomt en koud bloed heeft. Daar is geen dier bekend, dat van zulk een klein beginiel tot zulk eene grootte opwast als de Krokodillen; want de eijeren dezer dieren zyn niet grooter dan ganzen-eijeren, terwyl een groote volwasfen Krokodil, indien men de vernaaien der reizigers gelooven mag, fomtyds agttien, ja twintig ellen lang is. Hy is |aag op%e pooten?heef een langwerpiger! kop met een'langen grooten bek, die met zeer fcherpe ,n elkander fluitende tanden voorzien is. De huid der Krokodillen is zeer hard, doch evenwel zo hard niet als men wel eens verteld heeft, want het is aeker dat men dit dier met een fnaphaankogel zeer wel doosnieten kan, als men het maar wel treft. Het ontZ in ? Va" *U? Z00Sende viervoetige dieren ook nog door deze byzonderheid, dat, terwyl by alle dezen de bovenkaak onbeweeglyk is en de onderkaak alleen beZ^ LÏf?.W°Tdeu' iUiSt het te8e^eel by den Krokodil plaats heeft ; want by denzelven is de onderkaak voiftrekt onbeweeglyk, terwyl hy de bovenkaak in tegendeel zeer lang^i fT r" düS zynen bek zet'r w?d öpenfperren ve?n;,Sfy ny doet' Wanneer hy Prooi poogt te veiflmden,- flaande vervoigends ce bovenkaak, ais hy toebyt, metzu|, eene kragt t£gen dg oö(Jerkaak da > menfït kan Hy ^ • ^ m™> ""S «er .Z?^ ° ,be£n Volkoaien af' " dit is ook dier h,?V f ?f° de fir0O:te cn de «*"8t«> v™ dit Jeernr n hSKde fcberP^id ^« tanden in aanmerking neemt. Doch hoewel de Krokodil van een zeer verfcheurenden aart is, en ook landdieren en zelfs me, fel na nvoedf 1 Jlf?.??' Z° b£ftaat mn°thmds zv" voornaamfle ! , V™ ,°°k onthoudt h* zidl veel in ™r di,I\°P het 'and. De Krokodillen worden alleen gevonden in de rivieren in warme gewesten, voor? in de rivieren van Africa; de Nyl, die door Egyme vloeit zvne3! okJdl[UChtbar maakt "as van ouds blSS, dooï ?n L i ^ i " ' °°k Vindt ",en dezelven daar nog heden n merkelyken getale, doch alleen in het bovenfte geC e Dest vl^on'tho, ■ ?Pper' ^ ^M «Sjj 2'V °In^0U(len Zlch deze dieren in verfcheiden rivieren van Indie. yoornaamlyk in den Ganges ooi or twette een Noord. Amerikaanse!, reiziger deXen in me-  *([«p- 20O —> menigte in de zuidlyke wateren van dat uitgeftrekt werelddeel. — De Krokodillen zyn eene wezenlyke pUag voor de landen, alwaarvzy zich bevinden , en het is dus geen wonder, dat de natuurlyke historie van dit vreeslyke dier met verfcherden fabelen verduisterd is. Zo vertelt men, onder anderen, dat de Krokodil, als hy van eeten verzadigd is, op het ftrand gaat liggen , met een' wyd opgefperden bek, om aan een klein vogeltje gelegenheid te geeven, om de fpys, die tusfchen zyne tanden is blyven zitten, daar uit te pluizen: als dit, zo vervolgt men deze fabel, vernomen wordt door den Ichneumon, (een klein zoogenddier, dat in geaartheid eenigzins met de Fret en de Kat overéénkom:) dan kruipt de Ichneumon fchielyk door den opgefperden bek en geopende keel van den krokodil in deszelfs ingewanden', en dezelven doorvreetende, veröirzaakt aldus den dood van dit vreeslyke dier. Dan dit ge? heele verhaal, lieve leerlingen! is een volkomen ver. dichtfel; gelyk het ook onwaar is, dat de Krokodil het gekerm van een mensch zou nabooifen ; om daardoor andere menfchen, die ter hulp e komen toefchieten, te verflinden; eindelyk is het even. onwaar, dat de Krokodil, na eenen mensch verfcheurd te hebben, deszelfs dood zoude beweenen. Alle deze vertellingen draagen de duidelykfte kenmerken van die uitfpoorige zucht tot het wonderbare, welke de eenvoudige en eenpaarige wetten der natuure met zoveele fabelen verdonkerd heeft. De wyze Voorzienigheid heeft den Krokodillen in de visfchen een'overvloed voedfel gefchonken, en tevens door verfcheiden middelen de te groots vermenigvuldiging dezer vernielende dieren bepaald; want de eijeren der Krokodillen, als mede de pas uitgekomen jongen, worden in grooten getale door andere dieren verfionden. Volgends eene ;:e.r gelooflyke waarneeming, in Opper Egypte gedaan, omkwamen van vyftig jonge Krokodillen, uit het zelfde broedfel voorgekomen, niet meer dan zeven den dood ; de overigen werden allen verfionden, door eene Schilpadde, die zich in dezelfde landftreeken onthoudt. £0 heeft de Godlyke Wysheid voor alles gezorgd. Wy mogen ook gerustelyk vastliellen, dat het meestal aan de onkunde, het bygeloof en de zwakheid der bewooneren van ügypte en Indië is toetefchryven , indien de Krokodillen in deze landen al te zeer vermenigvuldigen. In ons vaderland zou men zulke vreeslyke dieren door gepaste middelen fpoedig weeten uïtteroeijen of te verjaagen. ïe Amsterdam, by J. van der. HEY, Bockverkooper.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 26'. DE SLANGEN. W w y hebben, lieve kinderen ! in den loop onzer befcbouwingen, reeds verfeheiden zeer vreeslyke dieren ontmoet, Leeuwen, Tygers, Wolven en Krokodillen. Geene van dezelven was nogthands vergiftig; geene had het verfchnkkelyk vermogen om, met eene enkele kleine beet, zynen prooi eenen gewisfen dood aantebrengen ;— dit doodlyk vermogen treffen wy thands voor't eerst aan in Verfeheiden foorten van Hangen. Geen wonder derhal. ve, dat de menfchen over 't algemeen zulk een fterken afkeer van deze dieren hebben. Dan, gy vraagt misleden by uzelven: waartoe mag toch de wyze en goede Schepper aan fomrnige Hangen deze vreeslyke eigenfchap, dit doodlyk vergif medegedeeld hebben? — Om dezelfde reden, kinderen! waarom Hy aan andere dieren zodanige wapenen heeft gefehonken, waarmede dezelven, 2- Cc of  of zich tegen andere dieren verdeedigen, of wel zich van voedfel verzorgen konden. Sommige dieren hebben verfcheurende tanden en klaauweri om hunnen prooi te door den; anderen hebben hoornen, hoeven of andere wapenen om zich te verdeedigen; genen fnelheid om hunnevyanden te ontvlugten of om hunnen roof te befpririgen of te achterhaalen: — Alle deze voordeelen nu hebben de kleine Hangen niet; hoewel zy vry fnel over den grond kunnen kruipen, komt haare fnelheid nogthands in geene vergelyking met die van den mensch en de meeste viervoetige dieren, die haar in weinige oogenblikken ontkomen kunr nen, of anders met geringe moeite dooden , dewyl zy geene andere wapenen hebben dan hun vergif; want de groote Hingen zyn niet vergiftig, en dit is wederom een zichtbaar bewys der Godlyke wyshcid. Laat ons hier byvoegen, dat eenigen der gevaarlykfte flangen, wanneer zy een mensch of dier willen b.fpringen , vooraf een zeker geluid maaken, en dus haar voorneemen aankondigen, zichzelven verraaden, en den befprongencn tyd geeven cm haar te ontvlugten of zich in ftaat van verdeediging te ftc'len. De Ratelflmg, by voorbeeld, is eene der vergiftigde foorten van Hingen, maar het einde van haaren ftaart loopt uit in veifcheide nfzonderlykc fttikken; wanneer nu deze flang zich gereed maakt een' mensch of dier aantevallen, dan ratelt zy met deze bewecglyke ftukken yan haaren ftaart fterk tegen elkander, en alle dieren kennen dit geluid zowel, dat zy, hetzelve hoorende aanftonds fchrikken, en zich in veiligheid trachten te (tellen. Eindelyk, de kleine flangen hebben eene menigte vyan-r den, die haar verflinden, vooral onder de vogelen; en het vergiftigend vermogen der flangen is ook op verre na zo fterk niet, als wy ons fomtyds we! verbeelden: ja het blykt zelfs genoegzaam uit verfchillende waarneemingen, dat de droevige gevolgen, zelfs der gevaarlykfte adderbeeten, zeerwel voorgekomen kunnen worden, indien men flechts  <— 203 —> flechts de verëischte hulpmiddelen vaardig genoeg by dé hand heeft. In ons vaderland herftelt men de genen, die door een' adder gebeeten zyn, eenvouwdig met gewoone olyf- of boomoly, waarïn een andere adder is doodgeloopen, ten welken einde de meeste landlieden, op de Veluwe en in Drenthe, alwaar de meeste flangen en adde-« ren gevonden worden, eene fles met zulke olie in huis hebben; doch het is waarfchynlyk niet eens noodig, dat men juist olyfölie hebbe waarin een adder doodgeloopen is; want alle onvervalschte olyfölie zou, naar alle gedachten , dezelfde vergif-uitdryvende werking doen; waarom wy allen onzen jongen vrienden raaden, ingevalle iemand het ongeluk hadde van door eenen adder gebec ten te worden, en 'er niet fpoedig genoeg hulp van een' ervaareh Arts, of de gemelde olie, waarïn een adder doodgeloopen is, te bekomen ware, de eenvouwdige olyvenölie zonder vertoeven ter hnlpe aantewenden. IWen tnaake ten dien einde eene goede hoeveelheid olie warm, en fineere daarmede de door het vergif aangedaane en opgezwollen deelen aanhoudend en herhaalde réizen; ook geeve men den lyder nu en dan, geduurende deze bewerking, eene lepel vol olie in ; met deze behandeling moet men zo lang aanhouden tot dat de opgezwollen deelen Hinken, de adem ruim en gemaklyk wordt, en de benaauwdheid ophoudt. Vervolgends Iaate men den lyder eene ftille ruste in het bed genieten, totdat hy door een* zachten flaap en behoorlyke uitwafeming den volgenden dag volkomen berfteld is. Men heeft deze bsndelwyzein Engeland en ook in ons vaderland met den bestenuitflag beproefd, zelfs in zodanige gevallen, waarïn het vergif zyne vreeslyke uitwerkfelen reeds zeer fterk vertoonde, en de gekwetfte armen of beenen derlyders reeds zo fterk gezwollen waren, dat men hunne kleederen niet meer konde uittrekken, maar dezelven van hun lighaam moest lostornen, en evenwel ging de geneezing vry fpoedig en CC Z gga  gemaklyk toe. Het is echter ook niet te ontkennen , dat het vergif der adderen in heeter gewesten fchielyker en geweldiger werkt dan in onze gemaatigde luchtflreeken, en dat men dus ook aldaar de noodige middelen ter uit— dryvinge van het vergif fpoediger behoort aantewenden. Wy hebben tot dus verre in dit blad de beide benaamingen van flangen en adderen gebruikt; dan het is noodig dat wy onze Leezers onderrichten, dat de menigvuldige foorten dezer dieren in twee voornaame Rangen gefchikt worden , naamlyk in eijerleggende en in levendige jongen baarende flangen ; de eerften, naamlyk die eijeren leggen , zyn niet vergiftig, en worden met den algemeenen naam flangen genoemd; de anderen, die levendige jongen baaren, zyn vergiftig, en draagen ter onderfcheidinge den naam van adders. Onder de eigenlyke flangen worden 'er gevonden, die verbaazend groot zyn, ja zelfs eene lengte haaien van dertig, veertig of vyftig voeten. Deze dieren zyn, zo als uit het voorgaande is afteneemen , niet vergiftig, doch daarom niet minder vreeslyk, vooral voor de wilde dieren, hoewel zy ook in eenzaame plaatfen ca bosfehen voor de menfchen zeer gevaarlyk zyn uit hoofde van haare geweldige kragten en verflindenden aart, want deze dieren flokken geheele geiten en baviaanen in, Zy kunnen dit doen omdat haare kaakbeenen met wyde banden aan één gehecht zyn, die zeer veel kunnen toegeeven, en waardoor dus de flang dieren kan inzwelgen, die veel grooter zyn dan zy zelve is. Indien echter het dier dat door zodanig eene flang wordt aangevallen, te groot voor haar is om het geheel inteflokken , dan ftrengelt zy haar buigzaam lighaam om hetzelve heen, met zo veel aanperfende kragt, dat zy de beenderen van het dier daardoor Verbryzett en dus hetzelve om 't leven brengt. -— Een Europeaan, die zich in Lidie gevestigd bad, zag eens uit zyn open kamervenfter> dat een boom in een uabygelegen bosch  *fX~ 205 — y bosch geftadig heen en weder bewoogen werd, zonder dat hy de oirzaak daar van kon ontdekken; hy toonde dit verfchynfel aan een' Indiaanfchen knecht, die by hem in de kamer kwam,en deze verklaarde terftond.met ontroering, dat de beweeging des booms veroirzaakt werd door eene zeer groote flang, die haaren ftaart om één' der takken van den boom geflingerd had, terwyl haar kop op den grond lag, en die dus den boom zo heen en weder trok. Daarop maakte men toeftel om dit verfchriklyk dier met magt van volk aan te tasten, doch de Indiaanen verklaarden , dat het niet mogelyk was hetzelve te overwinnen en te dooden, dan wanneer het aan zyne vraatzucht vooiaf voldaan had, door een of meer dieren te verflinden, wanneer het log en lui zoude zyn en buiten ftaat om zich te verweeren,daar het nu in tegendeel hongerig en zeer vlug was, Men vergenoegde zich derhalve met goede wacht te houden, en de flang bleef op dezelfde plaats. Des anderen dags kwam 'er een groote tyger by denzelfden boom en aanftonds begon, de ftryd tusfchen deze twee vreeslyke dieren; doch de tyger, hoe fterk en gezwind ook, was in dit geval verre de zwakfte; want de ilang wond haar buigzaam lighaam met zulk eene kragt te gelyk om den tyger en om den boom, dat zy den tyger tegen den ftam des booms verpletterde, zodat de menfchen, die, op een* aanmerkelyken afftand, getuigen van dit geval waren, de ribben en beenderen, des tygers in deszelfs lighaam hoorden kraaken, terwyl hy ftervende, een allerjammerlyksc geluid maakte. Vervolgends verflond de flang langzaam den gedoodden tyger, en toen zy denzelven geheel had opgegeeten, vielen haar de Indiaanen op hunne beurt moedig aan en bragten haar fpoedig om 't leven, dewyl zy door haaren wyden balg te zeer optevullen , alle haare vlugheid verlooren had en zich dus niet konde verdeedigen. — Het is derhalve niet te verwonderen, dat alle wilde dieren zo zeer voor deze flangen vreezen, zodat de Cc 3 Af-  ■JfJ— 006 —y Afrikaanfche mooren zelfs den leeuw verjasgen, doof de? lange witte ftrooken katoen van hunne tulbanden op eenö flangswyze manier te beweegen. Wy leeren ook hier, dat deze groote flangen dus veel kunnen toebrengen , om het aantal der verfcheurende dieren te verminderen , en dus nuttig zyn ter bewaaringe der fchoohs en nuttige evenredigheid onder de dierlyke fchepfelen* Ook vindt men deze verfchrikkelyke flangen alleen in die landen, waarïn veele en zeer groote wilde en verfcheurende dieren zyn, naamlyk in de heete landen van Indie en Afrika; de groote flangen welken men in de heete gewesten van Amerika aantreft, zyn kleiner en zwakker dan dezen; en die in Europa kunnen alleen kleine dieren, als muizen, mollen en klein gevogelte verflinden , en zyn dus misfehien meer nuttig dan fchadelyk. In ons vaderland zyn de grootften nauwlyks een of twee voeten lang. De Adders of vergiftige flangen , van welken 'er ver^fcheiden foorten gevonden worden,zyn doorgaands klein, zelden langer dan agt voeten, en veeltyds flechts eenige duimen lang. Zy zyn dus alleen te duchten om hunne vergiftige beeten. Dit vergif fchuilt in twee blaasjes, die aan het voetftuk der twee voortanden des adders geplaatst zyn, en waaruit het gif in de wonde, welke de adder met zyne tanden maakt, uitgeftort wordt en zich vervolgends door het bloed verfpreidt. In heete landen zyn de adders menigvuldiger en is hun vergif gevaarlyker dan in gemaatigde of koude landen; vooral vindt men aan de kaap der goede hoope en in geheel Afrika verfeheiden foorten van deze vergiftige dieren. Wy zullen 'er eenigen van opnoemen. De gehoornde flang, dus genoemd om dat men de kleine fchubben,die boven haaren platachtigenkop over de oogen uitfteeken, verkeerdlyk voor hoorns heeft aangezien Zy is grauwachtig van kleur, omtrend agttlen duimen lang en haar vergif wordt voor zeer vreeslyk gehouden, en daarom door  <— 2°? — > door de boschmannen, eene zeer flecbte foort van faam* geiotte wilde menfchen, gebruikt om hunne pylen te vergiftigen. — De koufeband-flang mede zelden meer dan agttien duimen lang, is vooral gevaarlyk, om dat haare kleur zeer gelyk is met die der aarde, en men dus ligt onverhoeds op dit gevaarlyke dier kan treeden, en door r zelve gebeeren worden eer men 'er om denkt. Minder gevaarlyk is de geele flang, offchoon haare beet zeer vergiftig en haar lighaam van vier tot aijt voeten lang is, want men kan deze flang van verre aan haare vuurige kleur genoeg onderkennen. — Zy woont doorgaands in rotten-holen, wolken zy inneemt, na de rotten te hebben opgegeeten, want dezen maaken het grootfte gedeelte van haar voedfel uit, en zo verflindt het eene fchadelyk dier het andere. — De blaasflang wordt dus genoemd, om dat zy, naar men verhaalt, het zonderling vermogen heeft van haar lighaam op te blaazen, zo dat het wel een voet in den omtrek dik wordt, terwyl de geheele lengte der flang zelve maar drie en een halven voet is. Zy is de clikfte van alle vergiftige flangen en kan uit dien hoofde ligt gekend en verrnyd worden. — Meerder heeft men zich in dat land te wachten voor de fpringflang, die zeer vergiftig en fnel, doch te gelyk zeer zeldzaam is. Zy is gitzwart, met witte vlekken , en tusfchen de drie en vier voeten lang. — Eindelyk zullen wy deze optelling befluiten met de nagtflmg , die flechts agttien of twintig duimen lang, maar overheerlyk fchoon getekend is, met eene kleurmengeling van zwart, rood en geel; in het duister vertoont dezelve zich als geheel vuur, waarom zy waarfchynlyk de nagtilang genoemd wordt. Tegen de vergiftige beet van alle deze flangen , gebruiken de Hottentotten, die de natuurlyke inwooners der Kaspfchs landen zyn, geen ander middel, dan dat zy de gebeeten wonde met een gloeijend yzer toefchroeijen , en evenwel worden door deze weinig gefchikte geneeswyze de meesten herteld; een duidlyk bewys, dat zelfs in heete gewesten, de vergiftige adders voor de menfchen minder gevaarlyk zyn dan de verfcheurende roofdieren. — Het is nogthands wel nategaan.dat deze fenynige dieren zeer vreeslykmoeten zyn voor naakte en onkundige wilden, die geene kennis van eenige geneeskunde of geneesmiddelen hebbende, zich raadloos en hulploos aan de gevolgen der vergiftige adderbeeten moeten overgeeven, terwyl "hunne zwakheid, hun ongewapend lighaam, en hun zwervend leven, in bosfehen en ongehavende landsdouwen, hen geduurig aan deze  <— 20Ö -> deze gevaarlyke dierenbloot fielt, en hun de magt en de gelegenheid ontzegt, om derzelver aantal op eene aanmerkelyke wyze te verminderen. De vreeze voor de flangen hveft dus misfehien veröirzaakt, dat fomrnige Afrikaanfche negervolken dezelven als Goden verëeren; te wy'l dezelfde vrees by de oude Egyptenaaren juist de tegenovergeftelde uitwerking baarde, want in dat land hield men oudstyds de Ibis-vogelen voor heilig, om dat dezen de vergiftige flangen en andere kruipende dieren in menigte verdelgen. •— Ziet, kinderen! tot zulk eene dwaasheid vervalt de zwakke, ongeoefende en bygeloovige mensch. De natuurlyke historie der flangen,wordt ook door een aantal fabelen verduisterd, tegen welken wy u nug met e?n kort woord moeten waarfchuuwen. Men vertelt van . ...geide draaken, die het vergif op eenen verren affland uit hunnen mond fputiwen; van den bafiliskus of konïnglyke flang , die uit een haanen - ei zou voordkomen , met zyn' vergiftigen adem alles verzengen, harde rotfen doen fplyten, en, enkel met een' opflag zyner oogen, menfchen en dieren dooden , door dezelven- flechts eens aamezien. Dit alles is leugenachtig; daar zyn geene draa. ken of gevleugelde flangen; daar zyn 'er ook geenen, die bet vergif op eenigen afftand kunnen uitfpuuwen; en offchoon het onzeker is, welke foort van flangen de ouden door den bafiliskus bedoelden : zo is het nogthands zeker, dat de haanen geene eyeren leggen, en dat 'er dus uit dezelven geen bafiliskus kan voordkomen. 't Is ook onwaar dat eenige flang het verfchrikkelyk vermogen zoude hebben, om menfchen of dieren enkel met ha^r gezicht te dooden; maar het is zeer wel mogelyk, dat menfchen of dieren, op het gezicht eener flange, van fchrik verftyven, allen befef en vermogen om te ontvlugten of zich te verdeedigen verliezen, en dus hunne vyandinne in de vreeslyke kaaken vallen ; het is zelfs mogelyk, dat zy enkel van den fchrik fterven, en zulke gevallen worden ligtlyk aan verkeerde oirzaaken toegefchreeven. te amsterdam, b y J O II A N N E S van der H E Y. Boekverkooper op het Rokkin, by de Keurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeevsn.  WEEKBLAD voor KINPEREN. N°. 37. DE VOGELEN. , lieve leerlingen! verlaaten wy voor eene kortepooS de oppervlakte der aarde om de bewooners van het dunne luchtgewest waarteneemen, in welken wy vry algemeen vier fraaije eigenfchappen ontdekken, naamlyk fchoonheid, vlugheid, aandoenlykheid en iïerkte, waarïn zy zodanige landdieren, naar welken zy in fomrnige opzichten anders eenigzins gelyken, doorgaands verre te boven gaan. De algemeene gedaante der vogelen is op zichzelve reeds zeer fchoon; hun afgerond buigzaam lighaam vertoont te gelyk vlugheid en ilerkte, en heeft in verfeheiden foorten, by voorbeeld in de duiven , eene uitneemende bevalligheid ; en hoe veelen zyn 'er, wier vederen met de fraaifteen gloeijendfte kleuren pronken, en in dit opzicht alle de fchoont, Dd R9  210 —> fle viervoetige dieren oneindig verre overtreffen? Wat is ook de vlugheid vaneen viervoetig dier, zelfs het fnelfte, wanneer men dezelve met de fnelheid der vogelen vergelykt? De Arend, in zyne vlugt zich boven de wolken verheffende, kan fchielyk uit den hevigften ftorm inde ftilfte kalmte komen, en het genot hebben van eenen helderen hemel, terwyl andere min vlugge dieren alle de ongemakken des onweders gevoelen. Hy kan in vier - entwintig uuren geheel van Iuchtftreek veranderen. Men rekent dat de vlugfte landdieren, by voorbeeld het Hert, het Rendier of de Eland, veertig mylen op éénen dag kunnen afleggen; maar een Arend of Kuikendief vliegt in één uur twintig mylen verre, en dus dagelyks 240 mylen. Men heeft den Fregat-vogel vierhonderd mylen van land boven de zee zien vliegen: dus heeft deze vogel agthonderd mylen, zonder rusten, vliegende moeten afleggen ; terwyl het fnelfte viervoetig dier nog geene dertig mylen verre kan loopen zonder tusfchen beiden te rusten. Zodanig eene groote fnelheid in de vogelen vootondèfftelt ook in dezelven eene groote fterkte, en ook hierin overtreffen zy, naar evenredigheid van de betrekkelyke zwaarte hunner lighaamen de fterkfte viervoetige dieren. De grootfte foort van Arenden , de Goud-arend genoemd, weegt niet meer dan festien of agttien ponden, nogthands doodt hy niet alleen haazen, lammeren, enz. maar ook rheeën, kalveren en andere dieren, die honderd ponden en meerder weegen ; en voor de aandoenlykheid der meeste voge-, len hebben wy geen ander voorbeeld noodig aantevoeren, dan de Iangduurige liefde, welke het mannetje en het wyfje elkander doorgaands toedraagen, en het uitmuntend zangvermogen van fomrnige kleine vogelen. De Vogelen hebben een zeer fcherp gezicht, offchoon «er fomrnige gedachten onder dezelven zyn, die by het helder daglicht niet wel zien kunnen, gelyk by voorbeeld, de Uilen; dezen zyn derhalve nagtvogels» of liever hunne ooges  <— air —> oogen zyn zodanig gevormd, dat zy het best zien in de fchemering, omtrend den tyd van het opgaan en ondergaan der zonne en by helderen maanefchyn; doch dit is geen gebrek in het zintuig des gezichts onder deze vogelen, maar het is eene boedanigheid, hun gefchonken om zulke die. ren, die des nagts in beweeging zyn, en die hunne fpyze uitmaaken, daardoor te beter te kunnen vangen. Ook hebben de meeste vogelen een zeer goed gehoor, gelyk duidlyk blykt in de zangvogelen, die allerleije toonen navolgen en fomtyds geheele zangftukjes en deuntjes aanleeren; zo ook in de papegaaijen, die ons niet alleen enkele woorden, maar zelfs geheele volzinnen leeren nazeggen, :t welk haar zonder een goed en fyn gehoor voiftrekt onmogelyk zoude zyn. In de andere zintuigen evenwel misfen de vogelen die volmaaktheid, welken wy in de menfchen en viervoetige dieren waarneemen; want wat men ook van de fcherpheid van den reuk der Gieren, Ravens en Kraaijen moge zeggen, dezelve is veel minder dan die van den hond, den olyphant en andere viervoetige dieren; hun gevoel is ook veel ftomper, en hunn' fmaak nog meer. Daar zyn enkele gfifkcbten van zoogende dieren, die fomtyds uit het ééne gewest des aardbodems naar een ander trekken; doch deze togten zyn zeer klein en betekenen byna niets, wanneer men ze vergelykt met de verwonderlyke verre reizen , welken de Trekvogelen afleggen. Schoon de fchepen der Europifche volkeren den geheelen aardkloot rondzeilen, is men evenwel nog niet volkomen zeker, in welke landen de ojevaars en zwaluwen onze wintermaanden doorbrengen ; wy zeggen volkomen zeker, om dat 'er nogthands veel grond is om te gelooven, dat deze vogelen zich als dan in de binnenlanden van Afrika onthouden , welk werelddeel nog nooit door eenen Europeaan van het eene einde tot het andere doorkruist is. Terwyl deze en andere vogelen, die geene ftrenge koude Dd J „ kunt  kunnen verdraagen, ons vóór den naderenden winter ont: vlugten, komen weer anderen, die zich geduurende onzen zomer in de afgelegendfte ftreeken van het kille noorden onthouden, tot ons over. Die zulke verre togten niet doen, verhuizen toch tweemaal in 't jaar uit de vlakten naar 't gebergte of uit de bosfehen naar de velden. De tyd dezer verhuizingen valt voor in de Lente en in den Herfst. Slechts weinige Vogelfoorten blyven altoos in bet land hunner geboorte; men befpeurt zelfs in veelen onzer huisvogelen ten tyde van den Lente- of Herfst zonneftand dien trek tot verhuizing, zodat men omtrend fommigen genoodzaakt is voorzorgen te gebruiken, om in dien tyd te beletten, dat ze zich in hunne kooijen, door hun onrustig vliegen, geen nadeel toebrengen. Sommige vogelen vliegen by benden; anderen by paaren en eenigen geheel alleen. Hetgene wy ten opzichte der zoogende dieren waargenomen hebben, omtrend elks byzondere gefchiktheid voor de Iuchtftreek, waarïn het moet leeven, voor de werkzaamheden waartoe het beftemd is, en om't voedfel te bekomen, 't welk het noodig heeft,is even zichtbaar in de byzondere foorten van vogelen. Daar zy zich fnel moeten beweegen in de dunne lucht en fomtyds op eene aanmerkelyke hoogte van den dampkring, alwaar het zeer koud is, zo zyn zy ook met veele vederen bekleed, die de inwendige natuurlyke warmte des vogels veel beter kunnen bewaaren dan het bekleedfel van hair, 't gene de huid der meeste landdieren bedekt. Deze vederen geeven den vogel niet alleen eene veel grooter uitgebreidheid welke hem veel gemaks in 't vliegen aanbrengt, dewyl hy, zyne wieken uitgebreid hebbende, eene zeer groote plaats beftaat en echter naar evenredigheid verwonderlyk ligt is, maar de vederen zyn ook by de vogelen, die onder koude luchtftreeken leeven, veel dichter en verwarmender, dan by die, welken in heete of gemaatigde luchtftreeken zich ont-  <— 2I3 ~> onthouden. Vogelen die voor een groot gedeelte naakt zyn, gelyk de Struisvogelen en deKafuaris, worden alleen in heete landen gevonden; daartegen zyn de vogelen in koude oorden, behalven met hunne vederen, nog met een zeer dicht en verwarmend dons bedekt. De zwemmende watervogelen zyn dichter gepluimd dan de Landvogelen, en onder de laatften hebben de hoogstvliegenden ook de dichtfte vederen, om de grootere koudein het hooge luchtgewest te kunnen wederftaan. Wil men eenen tamgemaakten Arend beletten, dat hy niet te hoog en uit het gezicht vliege: dan behoeft men hem flechts eenige vederen onder uit het lyf te trekken, waardoor hy de koude der hoogere Iuchtftreek te zeer gevoelen zal, om zich derwaards te begeeven. Gelyk wy onder de zoogende dieren opgemerkt hebben, roofdieren, die vieesch eeten; en anderen, aan welken vruchten, graanen en plantgewasfen een genoegzaam voedfel verfchaffen: zo vinden wy ook dezelfde verfcheidenheid onder de vogelen. De herkauwende dieren hebben meer dan ééne maag; de graanëetende vogelen hebben allen desgelyks een krop of voormaag, die hun tot hef zelfde einde dient als de pens aan de herkauwende dieren; daartegen wordt in de vleeschvreetende vogelen geen' krop gevonden, even gelyk men in de vleeschëetende landdieren niet meer dan ééne maag vindt. Wanneer men de vogels met de viervoetige dieren vergelykt, dan kan men zeggen dat de moedige Arend gelykt naar den Leeuw; de onverzaadelyke Gier naar den Tyger; de Kuikendieven, Buizerts en Kraaijen naar de Hyena's, Wolven en Jakhalzen; de Valken, Havikken en andere fagtvogels naar de Honden; de Pauwen, Kalkoenen, Hoenders en alle graanëetende vogelen naarOsfen, Schaapen, Geiten, enz. — Wy hebben voorheen aangemerkt, dat genoeg, zaam alle fraaigevlakte of getygerde dieren onder heete luchtftreeken leeven, en 't is ook onder die zelfde luchtftreeken, dat men eene menigte vogelen vindt, wier Dd 3 ve-  vederen met de gloeijendfte en fchitterendfte kleuren pronken. Van drie-honderd foorten van vrgelen welken in onze gewesten leeven, zyn de Bauw, de Haan, de Wielewaal, de Distelvink of Putter, en de Ysvogel, byna de eenigen, die met eene fraaije verfcheidenheid van fchitterende kleuren pronken, terwyl de vogelen van Africa, Amerika en Indië byna allen met de rykfte pluimaadje getooid zyn. Daartegen is de ruuwe en wanluidende Item der Vogelen in die heete gewesten wedeiöm zo onaange. naam voor ons gehoor, als hunne rykgekleurde vederen bevallig zyn voor ons gezicht; terwyl onze eenvouwdig gekleedde Nagtegaals en Leeuwrikken (om van zoveele andere zingvogelen niet te fpreeken) door eene liefelyke mengeling van blyde zangtoonen ons oog en hart verrukken. Zo heeft de weldaadige Schepper zyne gaaven wyslyk onder alle zyne fchepfelen verdeeld. Geene derzelven is geheel vergeeten, en geene bezit ook alles te gelyk wat fchoon en voortreffelyk genoemd kan worden. In alles befpeuren wy dehoogftc goedheid, geleid wordende door de hoogde wysheid. — Terwyl de vogelen het zintuig van den fmaak genoegzaam geheel derven, en ook hunne bekken veel minder gefchikt zyn om hun voedfel te kauwen , dan de landdieren zulks doen , zo is het vermogen der fpysverteeringe by de Vogelen ook zo veel fterker; dit heeft vooral by de graanëetende vogelen plaats, die dikwerf Iteentjes, ftukjes hout, ja zelfs yzer inflokken, 't zy dan uit domheid, gulzigheid, of om dat deze harde Iighaamen, door de beweeging der maage in dezelve rondgedreeven wordende, veel toebrengen om de harde graankorlen te verpletteren en te vermaalen. De duiven pikken gaarne de kalk uit de muuren, en veele onkundige menfchen verbeelden zich, dat zy dezelve noodig hebben voor de fchaalen hunner eijeren; doch dit is eene dwaaling , want zeer veele andere vogelen eeten nooit geen kalk, en derzelver eijeren zyn nogthands even zowel met  <— 215 —3* met fchaalen omvat als die der duiven of hoenderen. —Laat ons ten befluite onzer algemeene aanmerkingen over de vogelen hier nog byvoegen, dat het geluid 't welk zy flaan, naar evenredigheid veel fterker en doordringender is, dan dat van den mensch en van de zoogende dieren. Meermaalen hooren wy de vogelen boven onze hoofden, in de lucht geluid flaan, zonder dat wy dezelven kunnen zien ; wanneer wy nu onderftellen dat zulk een vogel, een gans by voorbeeld, welke wy in de lucht hooren fchreeuwen, zonder haar te zien, eene ruimte beflaat, die vier voeten breed of lang is f dan moet die vogel nagenoeg veertien-duizend voeten van ons afwezen, en dus een ftem hebben viermaal fterker dan die van een' mensch of van een viervoetig dier. Eindelyk, de vogelen zyn naar evenredigheid langleevender dan de menfchen en de viervoetige dieren; de laatften leeven maar fes of zevenmaalen langer, dan de tyd dien zy noodig hebben om te groeijen. Een mensch, by voorbeeld, die op zyn twintigfte jaar volwasfen is, leeft nog maar zeer zelden r2o of 130 jaaren; maar een Haan of Papegaai, die in één jaar volwas* fen zyn, leeft twintig of dertig jaaren in plaats van fes of zeven, gelyk zy zouden doen, indien de tyd van hun geheele leven in dezelfde evenredigheid ftond tot die van hunnen groei, als zulks by den mensch en de zoogende dieren plaats heeft. Daar wy u onlangs in de vleermuis een zoogend erï nogthands vliegend dier hebben leeren opmerken: zö willen wy het overige van dit blad befteeden om u, lieve leerlingen! nog iets te zeggen van den Struisvogel, dien men met het hoogfte recht een' loopenden vogel mag noemen, dewyl hy voiftrekt buiten ftaat is om te vliegen; wy doen dit te meer, 0111 dat de Sruisvogel wegens zyne grootte, mag aangemerkt worden als de olyphant onder de vogelen. Indedaad, de Struisvogels zyn zo groot en hoog op de pooten, dat een troep Struisvogels, in de Afrikaanfche wildernisfen, van verre het vertoon maakt als of 'er eene geheele ruiterbende aankwam. De kop en het bovenfte gedeelte van den hals der Sruisvogelen is kaal, desgelyks ook de zyden van den ouik en onder de vleugelen; het overige des Jighaams is met vederen bedekt; die beurtlings wit eri zwart zyn; de langfte vederen vindt men aan 't einde van den ftaart en van de wieken. De wieken, gelyk ook de ftaart, zyn nogthands zeer korten onbekwaam om den vogel in de lucht opteheffen, die, behalveu dat, ge.  4— 2IÖ —> gerekend mag worden vyf-en-zeventig of tagtig ponden zwaar te zyn. In dit en in verfeheiden andere opzichten heeft dus de Struisvogel zeer veel overeenkomst met de zoogende dieren; hy heeft op de meeste deelen zyns lighaams veeleer hair dan vederen ; aan zyne vleugelen zyn twee fpooren, niet ongelyk aan de Hekels van een Stekelvarken; het bovenfte ooglid van den Struisvogel is beweegbaar, gelyk by den mensch en de viervoetige dieren. Zyne pooten zyn lang, zwaar gefpierd en vleeschig, en elke poot is met twee toonen voorzien, waardoor zyne pooten veelmeer naar die der Kameelen, dan naar vogelpooten gelyken. De Struisvogel is dus een zonderling wezen; zyn lyf, half vogel half dier, heeft den kop van een' vogel en rust op twee pooten, gelyk aan die der viervoetige dieren; hy beeft een krop, gelyk de graanëetende vogelen, en teffens verfeheiden maagen en ingewanden, deels met die der herkauwende, deels met die der andere viervoetige dieren overéénkomende. Veel heeft men gefproken en gefchreeven over het vermogen van den Struisvogel om yzer in zyne maag te kunnen verteeren; de waarheid dezer zaake is aldus gelegen; de Struisvogel is zeer gulzig, en fchynt byna noch reuk noch fmaak te hebben; hy flokt dus, om zo te fpreeken alles in wat hem voorkomt, fteenen, ftukken glas, yzer;-—'men heeft 'er zelfs een' zien fterven, doordien hy zeer veel ongebluschte kalk had gegeeten. Alle deze dingen zyn nogthands verre van hem tot voedfel te kunnen ftrekken ; maar zyne fpysverteering is zo fterk, dat yzer en koper in zyne maag als gefchuurd worden, afflyten, en dus eindelyk of uitgeworpen wordt, of door de vergiftige hoedanigheid des kopers den vogel doet fterven. De Struisvogels leggen hunne eijeren in het zand en zien 'er, in de heetfte landen, niet verder naar om, vergeetende dat de voet die drukken kan en de dieren des velds die vertrappen kunnen; (a) in meer gemaatigde luchtftreeken draagen zy 'er nogthands eenige zorge voor en broeden ze gedeeltelyk uit. De fnelheid des Struisvogels in 't loopen is zo groot, dat hy den besten harddraaver verre achter zich laat, en dus hoewel hy niet vliegen kan, belacht hy nogthands, door zyn loopen, het paard en zy» beryder. (b) («) 'Job XXXIX: is, (b) vs. ai. Te Amfterdam, by j, van dcr HEï, Eoekverkooper,  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 28. DE VOGELEN. Vervolg van het voorgaand Nommer. Daar wy, lieve kinderen! meer dan ééne foort van viervoetige dieren in 't byzonder hebben gadegeflaagen, naamlyk olyphanten, rhinocerosfen, leeuwen, tygers, beeren, wolven en meer anderen: zo verwacht gy ooit waarfchynlyk, dat wy ook het een en ander omtrend fom» mige byzondere vogelfoorten zullen zeggen; te meer, daar wy ongevoelig daarmede in ons voorgaand Nommer reeds begonnen zyn, door uhet een en ander omtrend den Struisvogel medetedeelen. Wy willen dan ook deze billyke verwachting niet geheel te leur (tellen, doch vinden ons evenwel verpligt deze befchouwing der vogelen aanmerkelyk te bekorten, dewyl wy vervolgends ook nog 2. £ e iets  <— 218 —> Iets dienen aantemerken over de visfchen en over de infekten. eer wy tot den mensch, het gewlgtigrte voorwerp Van alle onze nafpeuringen kunnen overgaan. — Wy 2ullen derhalve in het tegenwoordige blad over fomrnige byzondere vogelen, in het volgende over de visfchen in 't algemeen, en over veertien dagen over de infecten fpreeken. De grootfte van alle vliegende vogelen is ongetwyfeld de Condor; deszelfs wieken hebben agttien voeten vlugt, als zy uitgefpreid zyn, en dan van het uiterfte einde des eenen vleugels tot aan het uiterfte einde des anderen vleugels gemeeten worden; het lyf, de bek en de klauwen dezes vogels zyn naar evenredigheid groot en fterk , en zyn moed evenaart zyne kragt. Hy fchynt over den geheelen aardkloot verfpreid te zyn en zich voornaamlyk in bet gebergte optehouden; doch nergens vindt men deze vogelen menigvuldig, maar alleen hier of daar eens een enkel paar. In Duitschland en Switferland noemt men ze lammeren gieren, om dat zy met hunne klauwen geheele fchaapen uit de weiden opneemen, naar hun nest voeren en ze daar verflinden. Zy verfcheuren ook koeijen, osfen en herten, en durven zelfs de menfchen aanvallen. — In het noorden van Schotland, 't welk zeer rotfig en bergachtig is, gebeurde voor twintig of vyf-entwintig jaaren een aandoenlyk geval, 't welk wy hier zullen melden, om onze jonge leezers en leezeresfen daaruit te kunnen doen oordeelen, hoe ftout cn fterk deze vogels zyn , en hoe wys en weldaadig de almagtige Schepper derhalve handelt, met deze geweldige dieren zo fchaarsch en zeldzaam te doen voorkomen. Twee boeren -> kinderen , elk omtrend agt jaaren oud, fpeelden in het open veld . zonder zorge, zonder vreeze, terwyl hunne vaders en andere landlieden, niet verre van hun, metden akkerarbeid bezig waren. Eensklaps ftryken twee Lammeren-gieren peder, en ieder van dezelven grypt met zyne vreeslyke klau-  klauwen eenen der kinderen op, en vliegt, met dien roof beJaaden, naar eene nabygelegen rots. De vaders zagen dit aan, en indien gy eenigzins befeffen kunt, lieve leer* lingenl hoe fterk een vader zyne kinderen bemint, dan kunt gy ook eenigzins nagaan, welk een kille fchrik het hart dezer landlieden doortrilde, toen zy hunne lieve kinderen, door deze verfchrikkelyke vogelen, door de lucht zagen wegvoeren. Oogenbliklyk wapenden zy zich met alles wat hun voorkwam, en beklommen met levensgevaar de fteile rots, waarheen de roofvogelen hunnen prooi gevoerd hadden. Wat waagen ouders niet voor hunne geliefdekinderen ? Eindelyk bereikten zy den top; — maar, om welk een afgryslyk tooneel te befchouwen Drie jonge Condors, het kroost der genen, die'den menfehenroof gepleegd hadden, verfcheurden de nog half levendige kinderen, en hoe zeer zich dus de ouders gehaast hadden om hunne lievelingen te redden, zy kwamen nog veel te Iaat. Weinig konde het hunne bittere fmerte verzachten, dat zy het roofnest verwoestten, de jonge roofvogelen doodden, en zelfs kort daarna de beide oude Condors met fnaphaankogels nedervelden: hunne kinderen waren verboren, genoegzaam voor hunne oogen verfcheurd, en 'er bleef hun van dezelven niets anders overi" dan twee geknotte lyken, die zy met bittere droefheid ten grave moesten brengen. — Is dit geen aandoenlyk en tevens verfchrikkelyk geval, kinderen! en blykt daar niet uit, welke yslyke verwoestingen deze ontzaglyke vogelen zouden aanrechten, indien derzelver getal grooter ware dan het thands is i Maar nu zyn zy, ten beste der Scheppinge, zeldzaam, zeer zeldzaam, en onthouden zich genoegzaam alleen in de ontoegangelykfie plaatfen der hoogfte en een* zaamfte gebergten, alwaar zich geene anderen dan wilde dieren onthouden. Of komt 'er al eens een paar zich nederzetten in eene bewoonde landftreek, dan worden deze vernielende dieren, die zelfs Leeuwen en Tygers a mee  met vóordeel uit de hoogte durven aanvallen, welhaast door de menfchen aangetast en gedood. Door ons fchietgeweer zyn wy immers in ftaat om op eenen zeer verren afftand de fterkfte en vlugfte dieren te kwetfen en te dooden ; derhalve zyn zelfs deze verfchrikkelyke roofvogelen voor den mensch minder te duchten, dan in fomfflige landen die ontzaglyke heirlegers van kleine Infecten, als Springhaanen en anderen, die in weinige dagen, ja in weinige uuren, eenen ganfchen oogst verflinden, en dus geheele volken aan den yslykften hongersnood, ja a3n den dood blootftellen. Dan wy zullen hierover, by gelegenheid nog wel eens nader fpreeken. Nu ftaat ons alleen nog te melden dat het lighaam des Condors zo groot is als dat van een fchaap, dat zyne gedaante nagenoeg dezelfde is als die van den Arend , dat hy, even als dezen , een fterken bek heeft, waarvan de bovenfte fnebbe over de onderfte heenfteekt, en als een fcherpe baak naar beneden omgeboogen is, en dat voor 't overige deze vogel met zeer fterke en fchrikkelyke pooten gewapend is, die elk aan 't einde vier vingeren of klaauwen hebben, van welken drie naar vooren en één naar achteren gekeerd is, en die met zeer lange, fcherpe en zwarte nagelen voorzien zyn. Voords is depluimaadje dezes vogels grysachtig, helder bruin en blinkend zwart; zyne houding isgrootsch, moedig en verfchrikkelyk. Zyne geheele gedaante kondigt zyne groote vlugheid en fterkte aan, en zyne vlugt is al» die der arenden, hooger en fneller dan die van alle andere vogelen. Even als de Arend valt hy ook alleen aan op levendige dieren, en voedt zich nimmer rret geftorven aas; uit alle welken overeenkomften fchynt te blyken, dat de Condor niets anders is dan een groote foort van Arend, en wel eene zeer groote foort, want de Goud-arend, die anders de grootfte is, heeft niet meer dan agt en een halven voet vlugts, cn de gemeene bruine Arend nog minder', ter-  221 —-Jjt> terwyl de Condor, zo als wy reeds gemeld hebben, agttien voeten vlugts heeft. Daar wy nu toch van Arenden fpreeken, zullen wy 'er byvoegen, dat 'er van deze vogelen drie foorten bekend zyn, die men de Goud - arend of groote Arend, de gemeene Arend en de kleine Arend noemt; dat de eerfte foort geheel ontembaar is, maar dat de anderen fomtyds getemd en op de jagt afgericht worden , even gelyk men Valken en Houden tot de jagt africht; en eindelyk, dat men de Arenden niet moet verwarren met de Gieren, die veel onedeler vogels zyn, minder moedig, zelfs lafhartig,en nogthands van eenen wreeden aart. De naam van Arend wordt ook, vooral door oude Schryvers, nog aan meer andere vogelen gegeeven, doch wy kunnen ons in de befchryving van dezelven niet inlaaten; alleen merken wy hier nog, ten opzichte der eigenlyk gezegde Roofvogelen in 't algemeen, aan, dat de wyfjes onder dezelven altoos grooter, fterker, moediger en listiger zyn dan de mannetjes, daar integendeel, onder de meeste andere dieren, de mannetjes kloeker zyn dan de wyfjes. Wy zullen nu overgaan tot eenen anderen vogel, die zeker aan veelen onzer jonge leezeren en leezeresfen meer bekend zal zyn dan de Condor, de Arend of de Gier. 't Is de Koekkoek, dien wy bedoelen, en van welken verfeheiden belachelyke fabeltjes verteld worden, offchoon deze vogel, geduurende den ganfehen zomer,genoegzaam overal in ons vaderland gevonden wordt. De Koekkoek dan, lieve kinderen ! is doorgaands dertien of veertien duimen lang en heeft twee voeten vlugts of iets meer; Zyne pluimaadje is doorgaands met helder aschgrauwe, rosachtige en witte vederen gefchakeerd, en hy gelykt dus in kleur en grootte wel wat naar een Sperwer. — De Sperwer (opdat wy dit tusfchen beiden zeggen) is een roofvogel, die zich voornaamlyk by ons in den winter vertoont, wanneer de Koekkoek, die onze koude niet verdraagen kan, Ee 3 .zich  sich in het warme Afrika onthoudt en dus hier te landt niet gezien wordt. — Uit deze gelykheid in grootte en k'eur van den Koekkoek en den Sperwer, en uit het verfchillend jaargetyde, waarïn zich de een of de andere van deze twee vogels vertoont, heeft men dwaaslyk voorönderfteld, dat dezelfde Vogel des zomers een Koekkoek en des winters een Sperwer was; en dit vertelfeltje, dat zo geheel tegen den geregelden loop der natuure ftrydt, wordt nog heden by het gros der menfchen in cns vaderland voordverteld en geloofd. Ja daar zyn 'er die verteld hebben, dat de Koekkoeken in het voorjaar tot ons wierden overgevoerd door Roofvogelen; die zo beleefd waren, dat zy elk eenen Koekkoek op hunnen rug namen, en met dezelven naar de plaats hunner beftemming vloogen. - Wy achten het genoeg, kinderen! u tegen alle dergelyke fabelen te waarfchouwen. De almagtige Heer der Natuure handelt in alle de werken der Scheppinge op eenen eenpaarigen en gelyken voet; de dieren, die warm bloed hebbtn, zo als alle zoogende dieren, en ook de vogelen, ondergaan geene andere veranderingen, dan die de gevolgen zyn van eene ziekte of van hunnen toeneemenden ouderdom; 't is alleen in de infecten, dat wy die verwonderlyke gedaanteverwisfelingen waarneemen, die ons Gods grootheid op zulk eene verrukkende wyze in zyne kleine werken doen befchouwen. Wy hebben u voorheen over deze gedaanteverwisfeling der rupfen onderhouden, (a) —' Mjar niets diergelyks heeft by eenigen Vogel plaats; een Koekkoek blyft altyd een Koekkoek tot zynen dood toe. Doch deze vogel is zwaar van vlugt, en de ruityd duurt by hem veel langer dan by andere vogelen ; zy blyven dus den geheelen winter zwak en kragteloos, en wanneer zy dan, in't voorjaar, door de wederkomende hitte en droogte in Afrika, genoodzaakt worden dat werelddeel te verlaaten, en naar onze en an- (a) Zie Eerfte Deel, No. XVI;  andere Europifche landen overtevüegen, ïs het wel te begrypen, dat zy, kort na hunne aankomst van zulk eene verre reize, zeer vermoeid -en zwak moeten zyn Deze zwakheid nu heeft men dwaaslyk aan verkeerde oirzaaken toegefchreeven , en dewyl men ondervond, dat de Sperwers . die in den zomer ook nog wel eens by ons ge-den vorden, de Koekkoeken, zo min als eenigen anderen prooi dien zy overmeesteren kunnen, fpa.rdtn, m gegeeven hebben van eener zeer grooten vogel, den Con* dor naamlyk, en van dsn Koekkoek, dien men van eene middelmaatige grootte noemen kan : zo willen wy dit Nommer befluiten met nog iets te zeggen over een zeer klein vogeltje, misfehien het kleinfte, dat zich in ons luchtgewest onthoudt. Wy bedoelen het Vliegenvogeltje; dit lieve vogeltje onthoudt zich alleen in de warme gewesten van Amerika; zyn bekje vertoont zich niet anders dan aks een gefleepen naald, zyne tong als een dunne draad, en Zyne oogen als twee fchitterende flippen. De vederen der vleugelen zyn zo fyn, dat ze zich als dooifchynend vertoonen en pronken met de fchitterendlte kleuren. De edelfte gefteenten en metaalen, door menfehenkunst gefleepen en gepolyst, komen in geene vergeiyking hy uit pronkftuk der natuure; de pootjes dezer tedere vogeltjes zyn zo kort en dun, dat men dezelven nauwlyks ontdekt; zy maaken 'er ook zeer weinig gebruik van. Altoos vliegende, met eene onverbeeldelyke ligtheid, fnelheid en bevalligheid, zweeven zy den ganfehen dag in de lucht, van bloem tot bloem, met welker honig zy zich, even als de Byën, voeden, zonder de bloemen zeiven in 't minfte te befchadigen. Het nest der Vliegenvogeltjes beandwoordt aan de tederheid hunner lighaamen; het beftaat uit fyn katoen, of een zacht zydnchtig plukfel, vast in één gewerkt als zacht en dicht leder. Dit nestje is niet groo. ter dan de helft eener abrikoos; het hangt aan twee bladeren of aan een enkel takje van een' oranje- of citroenboom, en fomtyds aan een' enkelen ftroob dm van bet uitfteekende dak eener hutto. In het nestje vindt men twee eijsrtjes, geheel wit. en van groote als kleine erweten. Het mannetje en wyfje broeden beurtlings, twaalf dagen lang, en op den dertienden dag komen de jongen uit, die dan zo groot zyn als gewoone vliegen. — Zietdaar, kinderen! eene korte befchryving van dit bekoorlyk vogeltje, *t welk, benevens zo veele andere kleine kunstgewrochten, ten duidelyken bewyze ftrekt, dat de almagt, wysheid en goedheid des onëindigen Scheppers niet minder uitblinkt in de kleinften dan in de grootften zyner fchepfelen. te amsterdam. by JOHANNES van dek HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alöm, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. ap, zyn thands, lieve kinderen! met onze befcbouwingen gevorderd tot eene groote clasfe van dierlyke wezens, die blykbaar in veel laageren rang ftaan, dan de zoogende dieren of de vogelen. Immers, offchoon men den visfchen in 't algemeen niet ontbloot kan ach. ten van de dierlyke zintuigen: offchoon de meeste visfchen daadlyk kunnen zien, hooren, rieken, gevoelen, en fmaaken, behoeven wy nogthands geene zeer groote opmerkzaamheid te bezitten om duidlyk te befpeuren, dat hunne zintuigen tot dit alles veel ftomper zyn dan die der landdieren en der vogelen. Met dit alles zyn zy volmaakt gefchikt ter bewooninge van die onzaglyke vloeiftoffe, waarin zy leeven en zich beweegen. Het water veel dichter en 2. Ff zwaa-' DE VISSCHEN,  zwaarer zyde dan de lucht, zo moeten de dierendie tti liet water zullen leeven , ook geheel anders gevormd zyn , dan die zich buiten hetzelve, het zy altoos op de oppervlakte der aarde, of ook wel den meesten tyd boven dezelve, naamlyk in de lucht, onthouden. Indien, by voorbeeld, de visfchen zulke openftaande ooren hadden als de landdieren, dan zouden dezelven immers vol water loopen ; indien zy op dezelfde wyze hunnen adem moesten haaien als de landdieren, dan zouden zy immers in 't water moeten verdrinken , of zich altoos alleen op de oppervlakte des waters moeten onthouden, gelyk de walvisfchen , en dan zou de diepte der zee onbewoond blyven; eindelyk, indien de visfchen over 't algemeen zo aandoenlyk en gevoelig waren als de landdieren, welk een ellendig leven zouden zy dan lyden? Immers verre weg de meeste visfchen leeven door eikanderen te verflinden; dus wordt een visch byna altoos gejaagd of hy jaagt eenen anderen» Hoe ellendig zouden zy dan wezen, indien zy even zo fchrikachtig waren als, by voorbeeld, een hoen is, wanneer het eenen roofvogel zietl Dezelfde verfcheidenheid, welke wy inde landdieren cn vogelen waarneemen, heeft ook plaats by de visfchen. Wy zien op aarde kruipende dieren, by voorbeeld flangen; de palingen en de aaien, die op den bodem des waters kruipen, zyn in gedaante en beweeging genoegzaam volkomen aan de flangen op aarde gelyk. Wy moeten hier nogthands byvoegen, dat deze dieren eigenlyk geene flangen zyn ; de rechte waterflangen zyn geheel onderfcheiden van de aal en den paling. — Tallooze landdieren loopen op de oppervlakte der aarde, gelyk de menfchen en alle viervoetige dieren, maar zy kunnen zich nooit boven dezelven verhefFen om in de lucht te zweeven. Even zo is de bodem der zee bedekt met fchaalvisfchen en fchulpvisfchen, als kreeften, krabben, oesters, mosfelen en ontelbaar veele andere foorten, die al.oos op den  <— ^7 —> den bodem des waters moeten blyven, en zich nimmer om hoog verheffen kunnen. Gy kunt denken , kinderen ! hoe ontzaglyk tairyk de menigvuldige gedachten der Schulpdieren zyn, wanneer gy bedenkt dat alle hoorns enfchul* pen, die 'er op den ganfchen aardbol gevonden worden overblyffels van Schulpdieren zyn, en men vindt hier en daar geheele beddingen of laagen van fchulpen, die verfeheiden voeten dik zyn, onder den grond, behalven de onberekenbaare menigte, welke de zee bevat. Ieder hoorntje is nogthands de verblyfplaats van een dier geweest; en elk paar fchulpen heeft desgelyks eendier gehuisvest gehad. Voegt hierby nu eens alle zodanige visfchen, als door hun maakfel gefchikt zyn om laag in 't water te zwemmen, hoedanig alle platte visfchen zyn, als Tarbotten, Schollen, Tongen en eene menigte anderen, en oordeelt dan eens of de bodem des waters niet even fterk, ja nog veel fterker bevolkt moet wezen, dan de drooge oppervlakte der aarde. — Gelyk men de paling,' de aal en fomrnige fchaalvisfen vergelyken kan met die die* ren, welken over den droogen grond kruipen, en anderen, als de kreeften en krabben, met de viervoetige of Joopende landdieren, zo komen de eigenlyke zwemmende visfchen in veele opzichten met de vogelen overeen. De vogelen zweeven, nu hoog dan laag.inallerleije richtingen, in de vloeiftoffe der lucht, door de beweeging hunner vleugelen ; de visfchen verrichten hetzelfde in de vloei, ftoffe des waters, door de beweeging hunner vinnen. Het* gene de vleugels zyn voor de vogelen, dat zyn de vinnen voor de visfchen. De vogelen bedienen zich in 't vliegen van hunnen ftaart, en fommigen, die een korten ftaart en lange pooten hebben, gelyk de ojevaars en reigers, van hunne pooten, om hunne vlugt te beftuuren; de visfchen hebben van hunnen ftaart denzclfden dienst in nog grooter uitgeftrektheid, want door hunnen ftaart zydlings heen en weêr te beweegen verfnellen zy hunnen voordgang zeer Ff 2 veelj  <— 228 —> veel; op gelyke wyze als men fomtyds in onze zeehavens een man zyn bootje ziet voorddryven en beftuuren; door alleen een' enkelen riem, die achter uit het vaartuig in 't water fteekt, heen en weêr te beweegen, 't welk men wrikken noemt. Daar zyn in de daad nog veele andere eigenfchappen, waarïn de zwemmende vis. fchen eenige overeenkomst hebben met de vogelen. Immers zyn de vogelen veelal van eene fthoone gedaante , veele visfchen zyn desgelyks van eenen bevalligen omtrek; — pronken de vogelen, vooral in heete landen, met fchitterende en gloeijende kleuren; hierïn behoeven veele visfchen niet voor hun te wyken, want men vindt in de diepte des oceaans niet weinige foorten, die al den gloed en glans van goud, zilver en edele fteenen met de heerlykfte fchittering en mengeling van kleuren van zich afkaatfen; — eindelyk, zyn de vogelen veelal aanmerkelyk om hunne fnelheid; ook daarïn ftaan verfeheiden visfchen met hun gelyk. Meermaalen hebben wy van oude en ervaaren zeelieden hooren getuigen, dat zy dikwyls opgemerkt hadden, wanneer hunne fchepen met den fnelften voordgang zeilden, dat de visfchen dan nogthands zo ligt en gemaklyk rondom het fchip zwommen als of hetzelve ftil lag. —. Voegt hier ten laatften by dat, zowel als men verfeheiden vogelfoorten vindt, die op vaste tyden uit het eene gewest naar 't andere verhuizen, zulks ook by verfeheiden foorten van visfchen plaats heeft, en dat "er dus zowel trekvisfehen zyn als trekvogelen. , Maar hebben wy tot hiertoe aanmerkelyke overéénkomften tusfchen de landdieren, en vooral tusfchen de vogelen, en de visfchen waargenomen, wy zien ook aan den anderen kant zeer verfchillende hoedanigheden. Alle vliegende landvogelen, by voorbeeld, hebben pooten, (alleen de Penguin uitgezonderd, doch deze heeft vinnen, en is geen eigenlyke vogel, maar een halfflachtig diex  <— 229 —> dier, dat de overgang fusfchen de vogelen en visfcheti maakt) maar de zwemmende visfchen hebben geene pooten om op te rusten. Zy hebben daartegen een ander vermogen, 't weik de vogelen niet hebben, naamlyk dat van zich in't water, op dezelfde hoogte, uuren lang zonder eenige beweeging te kunnen ftilhoudenj men ziet dit dikwyls de fnoeken doen, en noemt zulks het ftaan der fnoeken, — Onder alle landdieren befpeurt men ten minften eenigzins de kragtder wederzydfche liefde tusfchen het mannetje en het wyfje; by veelen, vooral onder de vogelen, vertoont zich zelfs deze liefde met eene aan-3 doenlyke tederheid, die men byna op "t eerste gezicht arm een inwendig zedelyk gevoel zou toefchryven, en nog fterker is de aandoenlykheid dezer dieren zichtbaar in de liefde der ouderen tot hunne jongen. Maar van dit alles befpeurt men onder de visfchen niets; geene liefde van het mannetje tot het wyfje, geene liefde van de oude tot de jongen. Het wyfje onder de visfchen fchiet haare kuit, dat zyn de eijertjes, welken zy in haar lighaam heeft gcdraagen, op eene ondiepe plaats des waters, naby het ftrand, of op eene zandbank, daar de zonnewarmte genoegzaam kan doordringen om deze eitjes te doen uitkomen , en verder bemoeit zy 'er zich in 't minst niet mede. Het mannetje fchynt niet bet wyfje, maar de eitjes van het wyfje natefpeuren •, — doch het geheele ftuk van de voordteeling der visfchen is zeer duister; en dit blad is geheel niet gefchikt om ons met het onderzoek van dit ftuk bezig te houden. — Daar zyn , lieve kinderen! eene ontelbaare menigte dingen, die dagelyks als 't ware onder onze oogen gebeuren, en die wy nogthands niet rechc kunnen waarneemen: hoe zouden wy dan, die door ons lighaamlyk geftel bepaald zyn tot de oppervlakte der aarde, in de ondoorgrondelyke diepte der zee kunnen doordringen om daar de verborgenfte geheimenisfen der natuure te befchouwen! Alle onze kennis is zeer bepaald; menigmaal Ff 3 dwaa-  dwaalen wy, zélfs dan, wanneer wy wel degelyk tegen de dwaaling op onze hoede meenen te zyn. Laat deze bedenking"op u die uitwerking hebben, dat gy u nimmer op uwe kennis verhovaardigd; een verwaand mensch is altoos haatlyk, maar een verwaand kind is voiftrekt ondraagelyk. ■—< Maar laat ons wederom tot de visfchen keeren. Gelyk men in de visfchen weinig aandoen'ykheid en driften gewaar wordt, zo befpeurt men ook in dezelven weinig verftand of liever leerzaamheid en bevattelykheid. Van alle dieren hebben ook de visfchen de minfte hersfe* nen naar evenredigheid hunner grootte. Wy houden fomrnige foorten van visfchen in onze vyvers,en voeden ze alaldaar, maar ze zyn nogthands verre van eenigzins huisdieren te worden ;'t is waar dat men ze kan wennen op zekere tekens boven tekomen, als men brood in 't water werpt; men zegt zelfs dat de karpers elk zynen eigen naam leeren onthouden en ftuk voor ftuk boven te komen om hun voedfel te ontvangen, als zy geroepen worden : maar is dit wel meer dan een enkel zeggen i Wy voor ons houden 't 'er ten minften voor, zolang het niet door geloofbaare getuigen uit daadlyke ondervinding bevestigd wordt. En genomen het ware eens zo: hoeveel verfchilt dit dan nog van de fchranderheid en leerzaamheid van een' hond, van een' paard, van een' oliphant, van een' papegaai, van een puttertje? — 't Is ook aanmerkelyk, dat terwyl de viervoetige dieren, de vogelen en zelfs de infecten veele en verfchillende geluiden flaan, de visfchen byna geheel ftorn zyn; wy zeggen byna, want de knorhaanen en anderen geeven zekerlyk eenig geluid,maar hoe weinig komt dit in vergelyking by het zingen van den nagtegaal, by het blaffen van den hond, by het brullen van den Leeuw ? — Wy hebben voor veertien dagen opgemerkt , dat de vogelen, naar evenredigheid van den tyd hunnes wasdoms .en de grootte hunner lighaam:a, langer leeven dan de .|.^"^_, mensch  menscri en de zoogende dieren; de visfchen evenwei genieten dit voorrecht in een nog veel ruimere maate dan de vogelen. De ouderdom, lieve kinderen ! is niets anders dan de toeneemende verharding der vaste deelen onzes lighaams; deze verharding begint eerst met de beenderen, die in onze jeugd veel zachter zyn dan in den ouderdom; vervolgends tast dezelve de kraakbeenderen aan, die geheel beenachtig worden, terwyl onze zenuwen, vezelen en fpieren mede geftadig harder en vaster worden , waardoor de omloop der vochten verhinderd, de voeding des lighaams onmogelyk gemaakt en dus verftyving, verzwakking en eindelyk de natuurlyke dood veröirzaakt wordt. Maar het famenftel der visfchen is veel zachter en minder vatbaar voor verharding dan dat der landdieren, en hierdoor kunnen zy naar evenredigheid veel langer leeven, en ook veel langer groeijen. Zelfs wanneer een visch, door 't een of 't ander ongeluk, eene zyner vinnen verliest, dan groeit 'er binnen eenigen tyd eene nieuwe vin in de plaats; deze wederaangroeijing der vinnen gaat nogthands fchielyker toe by jonge dan by oude visfchen. Hierïn komen dus de visfchen eenigzins overeen met fomrnige infecten; maar onder alle ons bekende zeedieren vertoont zich deze wederaangroeijing het verwonderlykile in de zeefterren. De zeefter, kinderen! is een dier dat in de zee leeft, en volkomen die gedaante heeft, welke men gewoon is aan de fterren toetefchryven, naamlyk eene ronde figuur met vier of vyf punten of ftraalen. .Deze zeefter is van boven met eene harde eeltachtige huid overdekt; de mond is van onderen , juist in 't midden des lighaams, en voorzien met een' zuiger om de fchelpjes op den bodem der zee uittezuigen. Terwyl ze zuigt houdt ze zich met vyf tandjes of klauwtjes vast, welken zy misfehien oök gebruikt om de fchelpen opentebreeken. Maar 't geen opmerkelyk is, zyn de menigte pooten van dit dier. De zeefter heeft naamlyk aan elk haarer punten of  <— 232 —> of itrnalen driehonderd en vier pooten, die uit de benedenzyde des diers voordkomen en evenredig verdeeld zyn in vier rangen, elk van fes ■ en-zeventig pooten; dus heeft een zeefter met vyf flraalen niet minder dan vyftienhonderd- en -twintig pooten. Met al dien toeftel gaat de zeefter nogthands zeer langzaam; haare pooten zyn ook in de daad eer voelders, waarmede zy de lighaamen betast, waarover zy heenkruipt, dan pooten, waarop zy loopt! Doch, 't gene bet verwonderlykde van aiien is, ontneemt de zeefterre een of twes van haare draaien: dit is voor haar geen wezenlyk verlies; zy krygt nier alleen in plaats der verlooren ledemaaten nieuwen in de plaats, maar de afgefcheiden deelen zeiven blyven leeven, groeijen aan, en elk van dezelven wordt allengs een volkomen zeeder. Kapt het dier in ftukken; —gy doet het niet omkomen; het wordt uit zyne overblyffjls herboren; het wordt door uwe behandeling zeifs vermenigvuldigd, want elk afgefcheiden ftukje blyft leeven en groeit aan tot eene volkomen zeefter! Dan misfehien vraagt gy, lieve kinderen! ,, Waarvan leeven toch de visfchen? Indien zy allen eikanderen verflinden: waar leeven dan de kleinften van i" —. Het is niet mogelyk deze vraag ten opzichte van iedere foort van visfchen in 't byzonder volledig te beandwoorden, te meer daar veele visfchen ganseti niet keurig zyn op hun voedfel, en wy hunne huishouding en levenswyze in de diepte niet kunnen waarneemen; het volgende zal de zaak nogthans vry wat kunnen ophelderen. De zee is niet alleen vervuld met ontelbaare visfchen, maar ook nog met een veel grooter aantal infecten, en op zeer veele plaatfen brengt zy eene menigte van verfchillende waterplanten voord. Dj groote visfchen verflinden de kleinen, en de kleinen verflinden wederom de kuit of de eijeren der grooten ; de rottende krengen der grooten worden wederom door de infecten verteerd, en de infecten dienen op hunne beurt tot voedfel voor defchulpvisfehen. Zo wordt alles verzorgd door den Heer der natuure. Daarom zegt de dichter van den honderdvierden Psalm: Wat in de lucht, op aarde, in 't water leeft, 't Wacht al op U, die elk zyn lpyze geeft, 't Wacht al op U» die alles kunt behoeden. Als uwe hantl al 't ichep&'lenheir wil voeden. En hefderyk aan hunne nooddruft denkt, Verzaamleu zy deu voorraad, dien Ge fchenkt, En worden, door uw goedheid mild bejegende Elk op zyn tyd,met overvloed gezegend. ïe AmlterUam, by j. van bbr HEÏ, Boekverkoper.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 30, w w anneer wy, lieve kinderen! de viervoetige dieren' de vogelen en visfchen befchouwen, dan vinden wy ons, wel is waar, door ieder voorwerp levendig getroffen en overtuigd van oneindige almagt en wysheid des Scheppers; maar deze aandoening klimt echter maar zeiden op tot eene hooge verwondering en verbaasdheid onzer z.ele. Doch wanneer wy de natuurlyke historie van fommjge infecten nagaan, dan ontdekken wy in dezekleine fchepfelen, zoveele en zo groote wonderen, dat ons ver mogen om waarteneemen en optemerken door de krrgt ^zer aandoeningen als verftompt en weggerukt *,rdu M.sfch.en zyn 'er nog onder onze jonge vrienden, -de by z.chzelven vraagen: „ Wei hoe! zyn dan de kle»e lelyke DE INSECTEN.  infecten zoveel opmerkirg waard? Immers zyn ze meestal zeer lelyk en van eene monfterachtige gedaante: wie is niet bang voor een Spinnekop? En hoe fchadelyk en lastig zyn ze voor onze lighaamen, onze huizen, kleederen, graanzolders, akkers, hoven en velden?" Dan laat ons, lieve leerlingen! alle deze vraagen eens opmerkzaam onderzoeken; want daardoor zullen wy juist overtuigd worden, dat de natuurlyke historie der Infecten ons de verbaazendfte verfchynfelen oplevert. „ Veele infecten zyn klein." Dit is waar, wanneer wy, by voorbeeld, eene vlieg met een paard vergely ken, dan is de vlieg zeer klein; maar vergelyken wy haar met eene kaasmyt dan is zy zeer groot. Wanneer wy aan den anderen kant een paard by een oliphant vergelyken, dan is het paard klein by den oliphant. Gy ziet hieruit, 'lieve kinderen! dat geen ding klein of groot kan genoemd worden, dan wanneer men hetzelve met iets anders vergelykt, en dat het dus tot de wezenlyke waarde van elk voorwerp op zichzelf niets af of toedoet, of hetzelve, by andere voorwerpen vergeleeken, klein of groot kan genoemd worden. — Maar nog iets. — Verbeeldt u eens twee zakhorologies, beiden even fraai bewerkt en even nauwkeurig den tyd aanwyzende, en waarïn geen ander onderfcheid is,, dan dat het ééne de gewoone grootte heeft,, terwyl het andere niet veel grooter is dan de knop eener groote fpelde: welk van deze twee horologiën is nu het verwonderlykfte? In welk is de bekwaamheid des kunftenaars het meest zichtbaar? —• Ongetwyfeld zult gy zeggen: in het kleinfte uurwerk. — Wel nu, kinderen! is even zo de onnavolgelyke hand des grooten Werkmeeflcrs, naar ons inïien, niet zichtbaarer in de tedere leden eener vlieg, dai. in die van een paard — in de voor ons bloote oog onzichtbaare leden eener kaasmyt, dan in die van eene weg? Ziet gy dus wel, dat juist de kleinheid van zeer  <— 235 —> seer veele infecten ons opleidt tot de verhevenlle gewaar* wordingen van Gods oneindige almagt, tot verwondering en aanbidding van Hem , by Wien niets groot of klein is, en die in alle zyne werken met even gelyken luister fcbittert? Maar gy zegt: ,, Veele Infecten zyn van eene lelyke en afzichtige gedaante ; wie kan genoegen fcheppen in fpinnekoppen , boomluizen, weegluizen en nog haatlyker diertjes tot voorwerpen zyner nafpeuringen te maaken ? Men wordt 'er reeds bang voor als men ze ziet." — Wat de lelykheid en afzichtige gedaante van fomrnige Infecten belangt: deze beftaat genoegzaam alleen in onze inbeelding. De Infecten beftaan op eene geheel andere wyze; hun voedfel, hunne werkzaamheden zyn geheel verfchillende van die der andere dieren , en daarom zyn ze ook geheel anders gevormd. Alles is' in zyne foort fchoon en fraai, wanneer het voldoet ann bet oogmerk, waartoe het beftemd is; nu is ieder infect zodanig gevormd en met zulke ledemaaten voorzien.als het in zynen ftand enleyenswyzenoodig heeft, en dus is ook ieder infect, in zyne foort, fchoon. Maar wy maaken ons zeiven van de fchoonheid meestal vooraf te zeer bepaalde denkbeelden, als of de fchoonheid alleen aan eene zekere gedaante of .kleur, waaraan wy 't meest gewoon zyn, gehecht was. Hetgeen in zyne foort goed is, is ook altyd fchoon; want dewaare fchoonheid is niets anders, dan de uitwendige vertooning en uitdrukking van inwendige goedheid en gefchiktheid. —— Laat deze aanmerking.intubfchen dienen om u aantezetten, ten einde uzelven zo braaf en goed te gedraagen , zo goed en deugdzaam te worden, als u maar mogelyk is; verzekerd zynde, dat dit het beste, ja het eenigfte middel is om uwe jeugdige fchoonheid te bewaaren en te vermeerderen. — Maar om weder tot de Infecten tekeeren: indien eene gladde en fraaije huid en gloeijende kleuren wazenlyke fchoonheden kunnen genoemd worden: waar Gg z toch  toch treft men dezelven meerder aan, dan by zeer veele Infecten? Zy ftaan in dit opzicht niet alleen gelyk met de vogelen en visfchen, maar overtreffen ze zelfs zeer verre. — 't Is waar, dat de haveloosheid en morfigheid van luije menfchen, en misfehien ook fomtyds ziekte met armoede gepaard, derzelver huizen of lighaa* men tot eene verblyfplaats maakt van fomrnige Infecten, die even walgelyk voor het oog als fchadelyk voor de gezondheid zyn: maar wat is dit anders dan een natuur* lyk gevolg van de haveloosheid en morflgheid van zodanige menfchen, die moedwillig verzuimende hunne huizen en lighaamen behoorlyk te reinigen, dezelven door eigen fchuld tot broed- en kweekplaatfen maaken van deze haatlyke diertjes? Enkele armoede, indien ze flechts met zindelykheid en werkzaamheid gepaard gaat, brengt nooit geen ongedierte voord; ziekte kan het fomtyds aankweeken, doch zodanige ziekte is meestal het gevolg van eene voorgaande haveloosheid of Hecht gedrag. —Weest dan, lieve kinderen! altoos rein en zindelyk op uwe lighaamen, op uwe kleederen en op. uwe wooningen , en gy zult van dit ongedierte niets te lyden hebben. Zelfs in Infecten, die voor ons zeer lastig zyn, treffen wy verwonderlyke eigenfehappen aan. Zo is, by voorbeeld, eene Vloo, naar haare grootte, misfehien het fterkfte dier, dat wy kennen. Gy weet, kinderen! dat eene vloo geene vleugels heeft, en dat zy dus in haare fprongen door geene vleugels onderfteund wordt: nogthands heeft men waargenomen, dat zy fprongen doen kan, die tweehonderdmaal zo ver zyn, als haar geheele lighaam lang is. Bedenkt eens welk eene fterkte in de achterpooten der vloo daartoe gevorderd wordt. Een fprong van twaalf voeten ver is voor een mensch aj een redelyk wyde fprong, doch om met de fprong van eene vloo gelyk te ftaan, zou de mensch eene wydte van dui-  <— 1237 —> duizend of twaalfhonderd voeten moeten overfpringen, dewyl een gewoon mensch doorgaands tusfchen de vyf en fes voeten lang is; waaruit volgt dat eene vloo, naar evenredigheid, in haar fpringen, honderdmaal fterker is dan een mensch. — Wat voords den afkeer betreft, dien fomrnige menfchen daadlyk van eenige Infecten hebben: dezelve ontftaat meestal uit grilligheid; hoewel wy niet ontkennen durven, dat dezelve afkeer ook niet, in enkele gevailen, uit de natuurlyke gefteldheid van zodanige menfchen zouden kunnen voordvloeijen, dewyl dezelve niet a'toos omtrend Infecten, maar ook wel omtrend andere dieren plaats heeft. Henrik de derde, Koning van Frank» ryk, had zulk een fterken afkeer van de katten, dat hy het in geene kamer houden kon, daar eene kat was, zelfs al wist hy niet dat 'er eene kat tegenwoordig was. En hoe veele menfchen betoonen een' onöverwinnelyken afkeer van muizen! Onze Va«lerlandfche Dichter Cats zegt; Men zegt ons van een' Prins, die nooit geweld ontzag Maar van een kl«ine muis als dood ter aarde lag: ' Het is derhalve wel mogelyk dat ook fomrnige menfchen een* natuurlyken afkeer van Spinnekoppen of andere Infecten hebben : doch dit neemt niet weg, dat deze afkeer den meesten tyd onnatuurlyk en alleen een gevolg van dwaaze grilligheid is. Maar gy zegt: „ Sommige Infecten veröirzaaken ons zeer groote fchade: Ontelbaare millioenen Springhaanen verflinden in korten tyd een' geheelen oogst, en ftellen geheele volken bloot aan ellende en hongersnood, om nu niet eens te klaagen over het nadeel, dat anderen aan onze boomvruchten en moeskruiden toebrengen." — Lieve kinderen! juist daarïn zien wy onze*afhangelykheid van den wyzen Regeerer der wereld, die fomtyds toelaat dat het evenwigt tusfchen de dieren van verfchillende foorten voor een' korten tyd verbroken wordt, om hetGg 3 zelve  4— o33 —> zelve daarop fpoedig wederom te herftellen, waartoe alle menschlyke magt te zwak van vermogen IS, — Byna in alle landen heeft men Springhaanen; doch die, welker, in onze wésterfche landen van Europa natuarlyk t huis behooren, vermenigvuldigen zelden in zo groot aantal, dat 7? aan onze oogsten aanmerkelyke fchaden toebrengen. Eene menigte van Infectenëetende vogelen voorkomt hunne te groote vermenigvuldig. Maar in de vlakke landen van Afïe vermenigvuldigen de Springhaanen, in fomm.ge jaaren op eene verbaazende wyze, en hetzy uit gebrek aan voedfel in hun geboorteland, voor zulk eene groote menigte, het zy uit een natuurlyk inftinct, altbands deze dieren begeeven zich by geheele zwermen op reis naar andere landen, overal waar zy nederkomen de uiterfte verwoesting met zich brengende. Deze zwermen van Springhaanen zyn fomtyds zo groot dat zy met hun vheeen geduurende eenige uuren , het licht van de zon Verduisteren , want zy vliegen »»«" "y den dag, dewyl de koude en vochtigheid des nagts hun het gebruik hunner beugelen belet. Als zodanig een zwerm op een* bebouw d ngondnederflrykt, vernielen zy eerst de ^okrtnden en tedere planten, die een overvloed van fappen hebben, maar als hun dit fmaaklyk voedfel begint te ontbreeken, dan t^sterzy alles aan, tot zelfs de fchors der boomen roe". 'ofUS uit dit allés afneemen, kinken dat deze zwervende Springhaanen met reden zeer te duchten zyn, i:"TLl"S in de landen, welken jM«J ook onnoemlyk veel eiertjes leggen, waaruit n een vo genden zomer nieuwe zwermen kunnen voordkomen, dTe d" voorbanden nog verre in "Irykhe.dlumnen^. treffen OnT zodanig eene wyze zouden deze diertjes, ndien God^erniét verhoedde, een groot gedeelte des ztZ.SJ tof eene dorre «yJ^SS * Van hier voor zorgt de we daadtge Heer der natuure. van ïl edeze zTeïvende Oosterfche Wg^^Jï geen één naar zyn B^orteUnd velen zy op hunnen togt. Zee ^^c'en verflin.  <— 239 —> zwermen van ontelbaare Springhaanen uit Afia en Europa overgekomen, maar zy en hunne nakomelingen zyn altoos binnen weinige jaaren wederom uitgeroeid en verdweenen. In Aiia en Africa zeiven dienen de Springhaanen niet alken tot voedfel voor andere dieren, maar zelfs voor de menfchen ;, de zwervende ftammen der Arabieren braaden ze op kooien en eeten ze met zeer veel fmaak. Het nadeel dat deze vernielende Infecten ons toebrengen is derhalve, door Gods wyze febikking, over 't algemeen genomen, zeer gering. En laat ons, om de fchaal geheel te doen overflaan, daartegen ook eens de voordeelen overweegen, welken ons de Infecten aanbrengen. Strekken niet deze diertjes by menigte ten voedfel aan onze geliefdfle vogelen, ojevaars, zwaluwen, nagtegaalen, leeuwrikken en ontelbaare anderen, die byna geen ander voedfel nuttigen ? Zyn het niet de Infecten die ons van honig wasch en zyde voorzien? Zyn zy het niet, die ons de in veele gevallen zo heilzaame Spaanfche Vliegenzalf leveren; en zyn deze uitmuntende dienften niet gewigtig genoeg om tienmaal meer nadeelen opteweegen? Wy hebben u, lieve kinderen ! in het festiende Nommer des voorgaanden Deels de gedaanteverwisfeling der Rupfen, haare verandering in Popjes en vervolgends in Vlinders befebreeven, en daaruit een treffend zinnebeeld ontleend van ons toekomend leven na den dood. Het is dus niet noodig het toen gezegde hier weder teherhaalen, dewyl hetzelve, met verwisfeling van eenige kleine byzonderheden, de natuurlyke gefchiedenis behelst van alle foorten van Vlinders of Kapellen. Alleen hebben wy op het plaatje, boven dit blad, zulk een Infect verbeeld, zo als het in den ftaat van Rups vóordkruipt, vervolgends het popje, waarïn deze Rups verandert, en eindelyk de fraaije Vlinder, die uit dit popje voordkomt. De herleezing van het gemelde festiende Nommer zal u dit alles genoegzaam verklaaren. Maar denkt niet, kinderen! dat de Rupfen de eenigfte Infecten zyn, die zulk eene aanmerkelyke verandering ondergaan ; neen ; daar zyn 'er wier gedaante-verwisfeling nog veel opmerkelyker is. Die vliegende muggen, wier gegons u zozeer hindert, waren voorheen waterdiertjes; zy zyn in 't water geboren en opgegroeid; daarna hebben ze zich uit deze vloeiftoffe begeeven, hunne oude huid afgelegd en nu zweeven zy op dunne vleugelen door de lucht, gelyk zy voorheen in net water zwommen. Eveneens was deMaivliegof blaauwe Vyvervlieg, die met zulk eene fchitterende azuurkleur , . pronkt  "C— 240 —> pronkt, voorheen een verachtlyk infect, van kleur als de aarde, en leefde in het diepst des waters. Op een' fchoonen dag kwam het uit die vloeiftoffe ten voorfchyn, hechtte zich aan een takje van eenig overhangend kruid , en de zon deed zyne grauwe huid opdroogen en eindt», lyk van één fcheuren. Toen kwam de blaauwe Vyvervlieg ten voorfchyn in alle haare verrukkende fchoonheid en werd eene luchtbewoonfter. Ziet het Dagdiertje; het was byna twee jaaren lang een Water-infect, even als de blaailwe Vyvervlieg geweest is; nu zweeft het door de lucht, zoekt eene wederhelft, paart, legt bevruchte eitjes, en fterft. Zyn geheele leeftyd in dien vliegenden ftaat duurt flechts twee of drie uuren. — Nog een voorbeeld van verbaazende verandering zullen wy hierby voegen. Wanneer men een ftuk hout, dat langen tyd op aarde gelegen heeft, wegneemt, dan vindt men veeltyds onder hetzelve witte wormen, byna een vinger dik, welke wormen zich voeden met dit vermolfemd hout. Wrie zou nu zeggen, dat deze onaanzieulyke, zachte en traage wormen, die zich nauwiyks zoveel beweegen kunnen, als noodig is om hun voedfel te bekomen, welhaast hervormd zullen worden in groote, fchildvoerende, gevleugelde Infecten, die op hunne fchilden ontzaglyke hoorns draagen? Zodanig is echter de gefchiedenis der gedaanteverwisfeling van het vliegend Hert, dat geene de minfte gelykheid heeft met dien zachten worm, die het voorbeen was; en zodanig is het geval met alle fchildvleugelige Infecten. Is dit alles niet verwonderlyk, en wordt onze ziel daardoor niet als weggerukt in de onè'ndige diepte van Gods wysbeid en almagt! Wordt men, zo veele byzonderheden overdenkende — en wy hebben nog nauwiyks het duizendfte gedeelte daarvan aangeroerd — niet gedrongen om met den Dichter uitteroepen: Hoe groot, hoe fchoon, o Oppermajesteit» Is al uw werk, gevormd met wys beleid l Uw wysheid Streelt oplettende gemoedrenr Al 't aardryk is vervuld met uwe goedren. Te Amfterdam, fcy j. van b*r HEY, Beekverkooper.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 3t\ DE MENSCH. TPhands komen wy, lieve kinderen! als 't ware weder t'huis en tot onszelven terug. Wy hebben zeer veele byzonderheden opgemerkt in verfchillende dieren, die veelal in onderfcheiden ftreeken des aardryks leeven, en uit alles, wat wy opgemerkt hebben, zyn wy overtuigd geworden, dat alle fchepfelen zichtbaare blyken draagen van des Scheppers oneindige wysheid, goedheid en almagr. Dan , biinken deze Godlyke eigenfchappen in de dieren uit: zouden wy dezelven dan in de menfchen ook niet ontdekken? — Voorzeker, en de mensch behoort ook om deze reden het voornaamfte voorwerp onzer overdenkingen uittemaaken. Maar behalve deze gewigtige reden zyn 'er nog zeer veele anderen, die ons moeten aanzetten om denmen?ch, dat is onszelven , te leeren kennen. Wyzelf zyn mcnfchsn en moeten al ons leven met menfchen omgaan; ons ge2. Hh lult  ♦C— 242. —> ïuk hangt voomaamlyk van onszelven ei. van andere menfchen af. Het is derhalve zeer noodzaaklyk, dat wy den mensch in 't algemeen, diegenen, met welken wy meest moeten omgaan, in 't byzonder, en voomaamlyk onszelven, met de grootfte nauwkeurigheid, leeren kennen, indien wy gelukkig zullen zyn. Dit kunt Gy gemaklyk begrypen, kinderen! — Hangt uw geluk niet van uw eigen gedrag af? Zyt gy wel gelukkig, wanneer gy, door onachtzaamheid of luiheid , iets verzuimd hebt te doen of te leeren, *t gene u bevolen was en waartoe gy verpligt zyt, — of, wanneer gy door drift, eigenzinnigheid of kwaad beleid, iets verkeerd gedaan of bedorven hebt? — Immers neen; dan zyt gy niet gelukkig. Vooreerst gevoelt by uzelven fpyt en berouw, en ten tweeden vreest gy voor het ongenoegen van anderen. Uit het eerfte blykt dan ook, hoe zeer uw geluk van uzelven, en uit het laatfte, hoe zeer het van anderen afhangt, dewyl hun ongenoegen u vrees aanjaagen •JCan. Maar gy denkt misfehien: „ dit duurt maar zolang als wy jong zyn en onder het opzicht van anderen ftaan; als wy eens meerderjaarig zullen geworden zyn, dan zullen wy ook alleen van onszelven afhangen;" doch dit is verkeerd gedacht, lieve kinderen! Een meerder-* jaarig verftandig mensch is wel minder afhangelyk van anderen dan een kind, maar hy is nogthands niet geheel onafhangelyk van andere menfchen, en wel op verre na niet. Zelfs de rykfte, de inagtigfte, de wyste, de deugdzaamfte mensch heiraat en leeft zowel door de hulp van zyne medemenfehen, als de armfte, de zwakfte, de domfte en de boosaartigfte i en de afhangelykheid der menfchen van elkander verfchilt alleen in trappen. De eerstgenoemd=n, vooral de wyste en deugdzaamfte, zyn zekerlyk veel onaflungelyker dan de laatften ; en dit is waar]yk eene reden te meer voor ons, kinderen! om te trachten wys en deugdzaam te worden. Maar  Maar hoe zulten wy waarlyk wys en deugdzaam wordeë indien wy onszelven niet kennen? Wat is wysheid, kinderen? —- Het is de kennis van zyne eigen vermogens, neigingen, betrekkingen en pligten; het is de kennis van het oogmerk, waartoe wy gefchapen zyn, en van de middelen, die wy in onze magt hebben, om aan dat oogmerk te voldoen. En wat is deugd ? -— Het is eene hebbeiyke gefchiktheid om alle onze pligten te vervullen, om te doen , hetgene de wysheid ons leert, dac wy moeten doen, ter bereiking van dat oogmerk. Wy kunnen dus noch wys noch deugdzaam worden zonder ar-» beiden ftryd; — zonder arbeid, ter verkryginge van nuttige én noodzaaklyke kennisfe, en ter vermeerdering onzer Vermogens en kragten, — zonder ftryd tegen vooröordeelen, valfche begrippen , kwaade hebbelykheden en neigingen. Ziet daar hoe noodzaaklyk ons de menfchenkennis is ten opzichte van onszelven. Wysheid en Deugd zyn de eenige voorwaarden op welken wy gelukkig kunnen zyn , offchoon zy op deze wereld den mensch niet altoos gelukkig maaken; maar zonder wysheid en deugd is even wel al Ie geluk t ook op deze wereld, voiftrekt onmogelyk. De reden en de ondervinding hebben dit door alle eeuwen volkomen beweezen, en de Bybel leert het ons byna op ieder blad. — Laat ons dan, lieve leerlingen! deze voorwaarden trachten te vervullen ; Iaat ons ons best doen om zo wys en deugdzaam te worden als mogelyk is, en aan God, onzen Schepper, de zorg overlaaten om ons gelukkig te maaken* Indien wy ons bet geluk voorftejlen als het eenige oogmerk, waaröm wy onze pligten behooren te vervullen, dan loopen wy ligt gevaar om van dezelven aftewyken? maar indien wy de vervulling dier pligten zelven tot het oogmerk van al ons ftreeven maaken, dan loopen wy zeker veel minder gevaar om ons door fcbyngeluk te laaten verblinden. — IVeest dan gy Lieden volmaakt, gelyk uw Vader, Hb 2 dit  die in de hemelen is, volmaakt is, zegt Jefus. O) Deze Volmaaktheid zy dan het hoogfte en eenigfte doel van al ons poogen, en datrrtoe is de kennis van Onszelven' de eerfte trap. Wy hebben deze foort van inleiding tot hetgene wy voorneemens zyn, lieve leerlingen, u medetedeelen, aangaande den mensch en zyne gefcbiedenis, daarom laaten voorafgaan , opdat wy u zouden aanfpooren om van hetgene wy in dit en eenige volgende Vertoogen zullen zeggen het beste gebruik voor uzelven, elk in 't byzonder, te inaaken» door alles op uzelven toetepasfen, en met allen ernst en oprechtheid , telkens, omtrend alles wat wy van den mensch zullen melden, te onderzoeken, hoedanig het in dit opzicht met u gefteld is. Dusdoende zult gy het eigenlyk oogmerk van ons fchryven waarlyk helpen bereiken. Wy hebben u reeds voorheen gezegd, dat de mensch, wat zyn lighaam aangaat, onder de zoogende dieren behoort (&); wy zullen dus vooreerst zyne dierlyke natuur befchouwen. — Ja, kinderen! de mensen is een dier; hy wordt even als alle zoogende dieren geboren, en is onder denzelven, by zyne geboorte, een der zwakften. Zonder de ouderlyke zorg zoude hy byna zo haast vergaan als hy geboren was; hy kan niets dan fchreijen, zuigen en flaapen. De meeste dieren zyn op dat tydftip reeds veel vermogender. Ook is 's menfchen ligbaamlyke gertelriheid volkomen gelyk aan die der dieren, en hy, is nevens hun, aan dezelfde toevallen onderworpen. Hy groeit op, even als een dier; hy onderhoudt, even als zy, zyn dierlyk leven door het gebruiken van voedfei. Als een dier ademt hy de lucht uk en in, en kan dezelve geen' oogenblik misfen. Ziekte en de dood bedreigen hem onöphoudlyk ; de omloop des bloeds kan in zyne aderen, door duizend kleine toevallen, telkens geftrtind worden; eene (a) Match, V: 48. (J; Zie 11e, Dcc! No. XIII Bhdz. sa.  245 —> eene vlieg, een druivekorrel, onvoorziens in de longpyp gekomen, kan hem een' oogenbliklyken dood veiöirzaaken. Zelfs zyne eerde driften Zyn louter dierlyk; zy loopen allen nagenoeg in deze twee hoofddriften uit, naamlyk: (t. in zyn afkeer van lighaamlyke finert ■ by voorbeeld, honger, dorst, pyn, onmaatige hette of koude — zielefmerten heeft de onopgevoede, geheel ongeoefende, onbefchaafde mensch nog niet; hy kent ze zélfs niet; (3. in zucht, in verlangen naar dierlyken wellust — by voorbeeld naar lekker eeten en drinken — geestlyke vermaaken kent hy zo min als geestlyke fmerten,— Welk een zwak en laag wezen kinderen! Dat echter dit afbeeldfel van den dierlyken mensch naar waarheid gefchetst is leert ons de ondervinding dagelyks, niet alleen in de jonge kinderen, vooral inzulken, wier op. voeding verwaarloosd wordt, maar ook in veele bejaarde lieden, wier verfland nooit naar denkbeelden, naar waarheid verlangt, wier hart nooit naar weldoen hongert, gelyk hunne maag naar lighaamlyke fpyze. lïy zulke menfchen zyn zelfs de hoogere vermogens van den geest, hun verfland en rede, in zoverre die door onderwys en opvoeding nogeenigzins ontwikkeld en aangekweekt zyn, volkomen onderworpen aan hunne verfynde dierlyke behoeften en neigingen. Zy zyn ftaaven hunner driften, in plaats van vrywillige onderdaanen der rede. Wy zullen hierna overvloedig gelegenheid hebben om ons te overtuigen, dat de mensch oirfpronglyk niet tot dien laagen ftaat van flechts een dier te zyn, beftemd is, maar dat hy voor een' veel verhevener ftand en werkzaamheid is aangelegd. — Ei»«« delyk de mensch wordt oud; zyn lighaam flyt af, gelyk een oud en langgebruikt werktuig; het verftyft; de natuurlyke warmte vermindert; de kragten bezwyken, het bloed ftroomt hoe langer zo traager door de aderen, tot dat het hart te zwak en te zeer verftyfd wordt om langer te kunnen kloppen en den bloedfheom voord te dryven. Hn 3 Dus  <— 246 —•> Dus fterft de mensch, even als een dier; zyn lyk wordf affchuuwlyk voor de leevenden, een aas der wormen; het vergaat tot ft of, en hy is 'er niet meer. Gelyk alle dieren, zo is ook de mensch een zinlyk wezen; dat is, hy verkrygt alle gewaarwordingen, den eerften grondfiag van alle zyne kennis, alleen door zyne zinnen , naamlyk door het gezicht, het gehoor, den reuk, den fmaak en het gevoel. Hieiïn is de mensch dus wederom volkomen aan de dieren gelyk, ja hy wordt ten Opzichte der fcherpte van fomrnige zintuigen, door meer dan ééne dierfoort overtroffen; de vogelen zyn over 't algemeen fcherper van gezicht, de honden en eenige andere viervoetige dieren fyner van reuk dan de mensch. Maar misfehien dat geen van alle dieren zulk eene juiste gewaarwording ontvangt, door de overeenftemmende werking van alle zyne zintuigen. Door de plaatfingzyner oogen ziet de mensch op hetzelfde oogenblik, zonder dat hy zyn hoofd behoeft omtedraaijen, vlak recht uit en ter wederzyde van zich; het byzonder gezichtspunt van elk zyner oogen vereenigt zich met elkander , zodat de mensch, met zyne twee oogen , eene groote ruimte in ééns overziet, even als of hy dezelve maar met één oog zag. Dit is by de dieren en vogelen anders, vermids hunne oogen verder van elkander ftaan, dan die van den mensch; elk hunner oogen ziet in eene byzondere ruimte, en daar heeft voor hun. geen middenpunt plaats , alwaar het uitzicht der beide oogen zich met elkander vereenigt, en een gelyk gezichtpunt vormt. De dieren zien dus het best ter wederzyde van zich, en veel duisterer en verwarder naar vooren; de mensch in tegendeel ziet het best en nauwkeurigst recht vóór zich uit, en minder duidlyk ter wederzyde; — de mensch overziet één groot geheel, de dieren zien in twee verfchillende doch klei* nere ruimten; het gezicht der dieren is genoegzaam om hen hun voedfel te doen vinden en hunne vyanden te  «C— 247 —> te ontdekken,' dat van den mensch is nog danrby gevormd om getrofFen te worden door de zichtbaare fchoonheid des heelals. Offchoon ook dan de vogelen een fcherper gezicht hebben dan de mensch, zo kan men nogthands uft het gemelde reeds opmaaken, dat menschlyke oogen ook voor menfchen het best gefchikt zyn. Wy behoeven ons ook niet te beklaagen over de zwakheid van ons gezicht; want, toevallige gebreken uitgezonderd, ziet de mensch zeer verre en zeer nauwkeurig, indien hy flechts door verwaarloozing en te veel van naby te zien zyn gezicht niet bedorven heeft. Daar hy rechtop gaat en het hoofd fier naar boven verheft, terwyl dat der andere dieren altoos naar den grond geboogen is, zo heeft de mensch een zeer ruim veld van uitzicht; en daar hy zyn hoofd zeer fnel, gemaklyk en ver kan omkeeren, kan hy in zeer weinige oogenblikken alles ontdekken wat hem omringt. Maar, kinderen! fommigen der nadenkendften onder u zullen misfehien vraagen; „ Hoe werkt het gezicht? Hoe komt het, dat ik die boomen, die huizen en alles wat daar is, zo" met myn oogen zien kan?" — Hoort hier, lieve kinderen! wat wy 'er u van zeggen kunnen: Alle voorwerpen kaatfen de lichtftraalen, die op dezelven vallen, geheel of gedeeltelyk te rug; hoe meer lichtftraalen zy terugkaatfen, hoe helderer zy zich vertoonen, en hoe minder lichtftraalen zy terug kaatfen, des te donkerer zien zy 'er uit. Volmaakt gladde voorwerpen, mids dezelven geene kleur hebben en niet doorzichtig zyn, by voorbeeld de fpiegels, kaatfen deze Jiehtftaalen nogmaals onveranderd terug. De oppervlakte onzer oogen nu is glad, even als die van een fpiegel, gelyk gy zekerlyk wel opgemerkt zult hebben; de lichtftraalen welken de voorwerpen, die voor ons zyn, van zich afkaatfen, (luiten tegen de gladde oppervlakte onzer oogen en worden door dezelve nogmaals te rug gekaatst. Onze oogen zyn dus wnare fpiegels. Nu liggen"'er achter de vliezen van onze oogen zekere zeer fyne gevoelige zenuwen, welken men de gezichtszenuwen noemt; deze gezichtszenuwen hebben gemeenfebap met de oogen en met de heifenen, en de lichtftraalen, die op onze oogen vallen en door dezelven teruggekaatst worden, veiöirzaaken in deze gezichtszenuwen veifchillende trillingen en aandoeningen , die door dezelven tot de herfenen worden overgebragt; en dit is hetgene dat wy zien noemen, — «wrltgy u overtuigen, kinderen !. dat uwe oogen waare fpifc»  fpiegels zyn : zo Iaat één van u den ander maar eens van naby recht in de oogen kyken, en dan zal hy zyn eigen aangezicht,in de oogen des anderen, even zo nauwkeurig aanfchouwen als in den besten fpiegel. Doch dat de trilling der gezichtzenuwen eigenlyk die gewaarwording veroirzaakt, welke wy zien noemen , blykt daaruit, dat zodanige menfchen, wier gezichtzenuwen door toeval verhard» uitgedroogd of bedorven zyn geworden, voiftrekt blind zyn, hoewel hunne oogen volmaakt ongefchonden, en zulke goede fpiegels zyn gebleeven als die van denfcherpstzienden mensch. Onze overige zintuigen werken byna op gelyke wyze, naamlyk door de trilling der zenuwen. —r Misfehien zal het volgende eenigzins dienen kunnen, kinderen! om u te doen begrypen wat het geluid is, en op hoedanige wyze wy hooren. Wy hebben u, toen wy over de lucht fpraken geleerd, dat de lucht zo wel eene vloeiftof is als het water, maar veel dunner, ligter, fyner en doorzichtiger. Wanneer gy nu een fteen in het water werpt, dan veröirzaakt deszelfs val in 't water eene kringwyze golvende beweeging, gelyk gy" meermaalen opgemerkt zult hebben. Zo veröirzaakt ook by voorbeeld ieder flag eene golvende be■v/.eeging in de lucht, en alle geluid is niets anders dan zodanig eene golvende beweeging in de lucht. Hoe grooter deze Uichtgolven zyn en hoe langzaamer dezelve voordrollen, zo veel te zwaarer is ook het geluid, zoveel te laager is de toon daarvan; hoe kleiner deze luchtgolven zyn en hoe fneller zy voordrollen of elkander opvolgen jo veel te ligter is ook het geluid, zo veel te hooger de toon of klank , die zy aangeeven. Deze golvende lucht, dit geluid nu dringt in onze ooren, en gaat aldaar door eene kraakbeenige buis, die even als een trompet gevormd is; aan het einde dezer trompet is een zeer fyn vlies, het trommelvlies genaamd, ultgefpannen, *t welk al deze golvende beweegingen der lucht, al dit geluid opvangt, medegolft of trilt, en door middel van de daarachter gelegene gehoorzenuwen alle deze trillingen aan de berfenen mededeelt; en dit is het, 't welk wy hooren noemen. TE AMSTERDAM, BY TOHANNES van her HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de ISeurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 32, DE ZINNEN. Vervolg van het voorgaand Nommer. Het zintuig des reuks onderricht ons van de gcfteldbeid der dampen, welken wy inademen. — Het zal u zekerlyk nog wel heugen, kinderen! dat wy u voorheen meermaalen gezegd hebben, dat niets van al het gefchapene in eene beftendige ruste is. Alle planten, alle dieren, alle delfftoffen, kortom alles is altoos in eenen ftaat van ontbinding; het Iaat altoos eenigen zyner fyne beftanddeeleri los, die zich dan met het water of met de lucht vermengen, en vervolgends wederom in andere lighaamen overgaan , om dezelven te voeden en nieuwe beftanddeelen daarvan uittemaaken. Zo lang eene plant of dier groeit neemt het uit de lucht, het water en uit zyn voedfel meer nieuwe beftanddeelen aan, dan het door ontlasting, afflyting en uitwafeming verliest; zo lang het leeft wordt het verlies aan beftanddeelen, geheel of gedeeltelyk door de inlyving van nieuwe beftanddeelen vergoed, maar zo£. Ii dra een plant of dier flerfc, dan vervalt het geheel en ■alleen in een' ftaat van ontbinding, welken wy de verrotting noemen, en die het eenigfte zeker en onfeilbaar teken is dat hetzelve geftorvcn is. Gy kunt nu eens denken , kinderen! hoe zeer de lucht met dergelyke ontbondene eh uitgewafemde deelen vervuld moet wezen. Wy noemen dezelven in 't algemeen dampen, en om dat zy in de lucht verfpreid zyn noemen wy deze laatfte den dampkring. Dit nu zo eens ter opheldering in *t voorbygaan — ln den neus liggen zekere fyne zenuwen, die de byzondere eigenfclnp hebben van door deze dampen zeer gevoelig en op verfchillende wyzen, naar dat de gefteldheid diör dampen is, te worden aangedaan, en deze aandoening naar de herfeiien overtebrengen: en dit noemen wy ruiken. — Op gelyke wyze zyn de fnaakzenuwen, wier uiterfte einden zich op de tong als zeer kleine tepeltjes vertoonen, byzonder aandoenlyk voor de zouten en oliën, welken zich in onze fpyzen en dranken bevinden, en brengen ook deze aandoening naar de berfenen over.— "Want alle onze zenuwen loopen in de herfenen uit, en dewyl ons geheele lighaam met zenuwen doorvlochten is, en alle deze zenuwen zeer aandoenlyk zyn voor alles wat haar aanraakt, zo is ook het zintuig des gevoels over ons geheele lighaam veifpreid, terwyl in tegendeel het gezicht, het gehoor, de reuk en de fmaak elk zyne byzondere zitplaatfen hebben. —< Alle onze zenuwen zyn aandoenlyk of gevoelig voor eene min of meer grove aanraaking ; maar de gezichtzenuwen hebben daarboven nog een fyn gevoel van de aanraaking des lichts, de gehoorzenuwen van de aanraaking der Lichtgolven of des geluids, de reukzenuwen van de aanraaking van zekere dampen, en de fmaakzenuwen van de aanraaking der fynfte beftanddeelen onzer fpyzen- 7ietdaar, lieve leerlingen l wat wy u ter verklaaringe van de werkingen onzer zintuigen kunnen zeggen. Is het niet  <— zSi —> niet voldoende om alles optehelderen, gelyk wy gaarne erkennen: 't is ten minften genoegzaam om ons de wonderhand onzes Godlyken Maakers daarin te doen opmerken en eerbiedigen. Voorwaar de mensch is, ook wat Zyn lighaam en dierlyk geitel aangaat, reeds een wonder voor zichzelve. Laat ons ten opzichte der zinnen nog het volgende hier byvoegen. Door het gezicht kunnen wy van zeer verre en tevens van zeer naby kennis verkrygen van het gene ons omringt; door het gehoor wordt deze kennis verilerkt en in veele opzichten verbeterd; dé reuk zegt ons veelmaaien, of het gene naby ons is voordeelig of fchadelyk voor ons zyn zal ; de fmaak onderricht ons van de hoedanigheid onzer fpyzen en dranken, indieri wy dezelven door het gezicht of den reuk niet hebbeii leeren kennen, en eindelyk overtuigt ons het gevoel volkomen van het gene ons onmiddelyk wedervaart. — Dé Zinnen van menfchen en dieren zyn dus lydlyke werktuigen ; zy werken niet op de voorwerpen, maar de voorwerpen op haar; zy worden aangedaan en het vermogen der gewaarwording is alleen een lydlyk vermogen, eert vermogen van te kunnen en veeltyds van te moeten gevoelen- — De zinnen zyn dus de zetels van alle lighaamlykefnert en wellust; door de zinnen zyn wy vatbaar voor het lyden van ontelbaare fmerten, en door de zinnen zyn wy even vatbaar voor het genieten van ontelbaare vcrmaaken. Hier van zullen wy nog verder overtuigd worden, wanneer wy de werkingen onzer hoogere vermogens, die door de aandoeningen onzer zinnen in beweeging gebragc worden, nader befchouwen. Laat ons nu nog het een en ander ten befluite van de natuurlyke historie van deii mensch, enkel als een dier aangemerkt, hier byvoegen. Offchoon de mensch by zyne geboorte het zwaklte etl hulpbehoevendfte dier is, dat wy.ons kunnen voorfteïlen , en deze afhangelyke en zwakke toeltjnd ook langer by hem duurt dan by alle andere dieren, so hèw o"6 mensch I i 2 nog*  —> nogthands, ook als dier, zeer groote voorrechten. Zyne gedaante is fchooner dan die van alle dieren; zyn lighaam is met de keurigfte evenredigheid gebouwd, en hy overtreft in fterkte en vlugheid, mids men het verfchil der grootte in aanmerking neeme, alle zoogende dieren. Wy, die zo verre verwyderd van den ftaat der wildheid leeven, die byna altoos op dezelfde plek gronds blyvcn, en aldaar een duurzaam en zeker beftaan vinden , door eenen aanhoudenden en na genoeg altoos denzelfden arbeid: wy kunnen ons byna geen denkbeeld maaken van de vlugheid en fnelheid der zogenoemde wilde menfchen, die genoodzaakt zyn onmeetlyke ftreeken lands onöphoudelyk door te zwerven, om een onzekeren wisfelvallig levensonderhoud te bekomen. De Hottentotten aan den zuidhoek van Africa en verfeheiden wilde volken in America zyn vlugger te voet en loopen fneller dan onze beste paarden, gelyk ons door geloofwaardige reizigers vermeld wordt; evenwel is een paard ten minften driemaal zo zwaar als een mensch. Geen ander zoogend dier kan ook zulke zwaare en langduurige fmerten lyden, zulk eene geweldige hitte en koude en derzelver fpoedige afwisfelingen uitflaan als de mensch ; daardoor is hy ook in ftaat om onder alle luchtftreeken des aardbols te leeven'. De brandende vlakten der verzengde luchtftreeke en de ysbergen van Groenland worden beide door menfchen bewoond. Daar is bj» na geen land op aarde, alwaar geene menfchen leeven, of, onder zekere voorwaarden, zouden kunnen leeven. Zyn fterk en buigzaam lighaamsgeftel maakt den mensch ook bekwaam tot allerleijen zwaaren en tevens tot allerleij'fynen en kunstigen arbeid ; zwaare gebouwen worden door menfehenhanden opgericht; de mensch houwt groote fteenen uit het gebergte, geeft dezelven de verëischte gedaante, naar zyn goedvinden, en ftek daar uit die geweldige muuren te famen, welke de eeuwen kunnen verdunren. De Egyptifche piramiden hebben zeer zeker reeds meer  <— 253 —> meer dan tweeduizend jaaren allerlei aanvallen van wind en weder uitgedaan, en kunnen dezelven misfehien nog wel tweeduizend jaaren verduuren, zonder te bezwyken ; en deze ontzaglyke fteenen gevaarten zyn evenwel het werk van menfehenhanden. Desgelyks worden de kleirfte en tederfte kunstftukken, wier fchoonheid men alleen door het vergrootglas kan waarneemen, door menfehenhanden vervaardigd. — Gy zegt misfehien, als gy hierover nadenkt, by uzelven, dat de mensch dit alles niet zoude kunnen doen indien hy geen verftandig en redelyk wezen ware; maar, lieve kinderen! al was de mensch nu nog zo verftandig en redelyk , dan zou hy toch de ontwerpen van zyn verftand nimmer ten uitvoer kunnen brengen, indien zyn lighaam niet tot allerleijen arbeid gefchikt ware. Indien der menfchen handen, by voorb., eveneens gevormd waren als beerenklauwen: hoe zouden wy dan met zulke lompe werktuigen op het clavier, de viool, of de guitarre kunnen fpeelen , of een fraai portrait in miniatuur fchilderen? Alle onze moeite om zo iets te leeren zou voiftrekt vergeefsch zyn. — Uit dit alles blykt dan genoeg, dat de mensch , zelfs enkel als dier befchouwd, de voortreffelykfte van alle dieren is. Dit geeft ook zyn fpreekend gelaat reeds in den eerften opflag te kennen, en offchoon men geene twee menfchen vindt, die met elkander volkomen in gelaatstrekken overeenkomen, zo is nogthands by allen het gelaat de fpiegel des gemoeds. Wy hebben u in ons voorgaand Nommer beweezen dat de oogen natuurlyke fpiegels zyn; maar zy zyn ook de fpiegels onzer inwendige aandoeningen en driften, die zich in ons ganfche gelaat, maar voomaamlyk in de oogen vertoonen. Slechts zeer weinige menfchen hebben het, in de fomtyds noodzaaklyke, maar meestal iaage en verraaderlyke kunst van veinzen, zo verre gebragt,dat zy hunne hartstogten zo volkomen kunnen verbergen, of Fel andere hartstogten voorwenden, welken zy niet geü 3 voe-  <- 254 -> Voelen , dat een opmerkzaam befchouwer het gemaakte, het moeijelyke, het geveinsde van hun gedrag niet zouae kunnen ontdekken. — Gy, lieve kinderen! moet u op deze laagè kunst nimmer toeleggen. Leert uwe dritter. bedwingen sh leiden, en laat het verftand dezelven regeeren, dan zult gy ze nimmer, ten minllen alleen zeer ze.- den en flechts in fomrnige moeijelyke omltandigbedcn , behoeven te ontveinzen. Vooial, wendt nimmer gevoelens vóór, welken gy niet bezit; dit is in alle menfchen baatelyk, maar vooral in kinderen. Weest oprecht, en gy zult daardoor te beminnelyker zyn. — Wy zyn van natuure genegen om uit de gelaatstrekken en de houdingen der menfchen hunnen inborst optemaaken. De ééne mensch behaagt ons op het eerfte gezicht, offchoon wy hem in 't geheel niet kennen en nooit iets van hem gehoord hebben , dat goed of kwaad is; — de ander is ons ondraagelyk; zyn byzyn valt ons lastig, verveclend, en wy poogen hem op alle mogelyke wyzen te ontvvyken. Wy houden den eerften, zodra wy hem zien, voor een goed mensch; — van den tweeden kunnen wy dit nauwiyks gelooven, offchoon wy'er zelfs de bewyzen van ondervinden, Deze uitdrukking van het charakter en de geaartheid der menfchen door hunne gelaaistrekken , houding, Item en gebaaren, noemt men cc Phyfionomie, en wy kunnen of willen niet ontkennen, dat dezelve daadlyK plaats heeft; wy kunnen of willen niet ontkennen, dat een kundig en ervaaren waameemer uit de uitwendige vertooning van den mensch dikwyls zyn inwendig charakter geheel of gedeeltelyk kan afneemen. Doch dit moeten wy 'er byvoegen, dat deze kunst allermoeijelykst is om te beoefenen et. altoos onzeker. Wie zyn wy, dat wy onzen naasten zouden beöordeelen? - Wy zouden dus, deze geheele aanmerking waarfchynlyk overgelegen hebben, indien wy niet noodzaaklyk geoordeeld hadden, u by deze -gelegenheid te vermannen, kinderen 1 dat gy u nimmer, up het eerfte gezicht van iemand, door zyn voorkomen ie zeer laat inneemen of affchrikken. Denkt nooit als gy iemand ontmoet, die u behaagt en voor wien gy terftond eene fterke genegenheid gevoelt; denkt dan nooit: „ deze is myn vriend." Zo los, zo onbedacht wordt menige zogenoemde vriendfchap aangevangen, maar zy vert^ c ook doorgaands als een vuur vanftroo, dat hevig opflikkert, maar in weinige oogenblikken van zelve u.tgaau Behandelt alle uwe jonge vrienden en vriendinnen okJ achting en genegenheid, maar fchenkt uw geheel reftrtW  wen aan niemand, dien gy vooraf niet nauwkeurig hebt leeren kennen; laat ook niemand uw vriend zyn, dan die ook de lieveling is der genen die voor u zorgen. Kinderen kiezen gemeenlyk onder hunne fpeelmakkers den eenen of anderen als hunn' byzonderen vriend voor zich uit; dit is ook goed — maar, laat uwe ouders of opvoeders uwe keuze weeten, en onderwerpt dezelve aan hunne goedkeu ring. AI zyt gy nog zo voorzichtig, zo ontbreekt het u echter aan ondervinding om uwe keuze wel te kunnen b»bordeelen, en het is juist de ondervinding van meerderjarige heden, welke ben tot deze beoordeeling meer dan u in ftaat (lelt. — Denkt ook nimmer, als gy voor 'teerst iemand ontmoet wiens gelaat en voorkomen 11 tegenftaat „ deze is een flecht mensch;" of „ deze kan myn vriend net zyn." Gy kent hem immers niet; hoe kunt gy h^m dan beoordeelen ? Het uiterlyk voorkomen der menfchen JS zeer becirieglyk, vooral voor kinderen , die geen verftand of ondervinding genoeg hebben om daaruit te kunnen oordeelen. En hoe verkeerd, hoe boos en haatelyk is het iemand te verachten of te veroordeelen, omdat hv 'er juist met zóó uitziet, als wy ons verbeelden, dat hv'er moest uitzien! — Maar wy willen niemand onzer jonge eezers of leezeresfen van zulk eene kwaadaartige liefdeloosheid verdenken. Het zoude ons te lang ophouden en voor u, zonder nauwkeurige afbeeldingen, moeijclyk te begrypen zyn, en daardoor verveelend en nutloos worden, kinderen! indien wy ons m ontleedkundige byzonderheden van het menscblvk Iighaam wilden inlaaten. Liever merken wy daarom ten befluite aan, dat de mensch, beftemd zynde om den geheele aardbodem te bewoonen, ook een alleseetend dier is. bclioon zyne natuurlyke wapenen zeer zwak zyn naardien hy geene tanden heeft om te verfcheuren, of fcheme nagelen om zwaare wonden te kunnen krabben, of hoorns om te ftooten , of hoeven om te flaan, zo is hy nogthands een vleescheetend dier, overal, waar overvloed van wild hem een jaager- heeft doen worden. Aan de zeekusten leeft de mensch veelal van visfchen en fchulpvisfchen. Van de gewasfen eet hy kruiden, graanen, vruchten, zaaden cn wortelen. Zyn natuurlyke drank is water; doch 't is opmerkelyk dat byna alle wilden, zowel als allé befchaafde volkeren de kunst uitgevonden hebben om zich een' dron. kenmaakenden drank te bereiden;zo fterk is des menfch° n drift naar zinnelyk vermaak. Doch over de driften zuI èn wy in ons volgend Nommer fpreeken. Nu merken wy a" leen  <— 255 —> leen nog arm, dat de mensch in berchaafde maatfchappyen allerlei voedfel dagelyks zonder eenig nadeel gebruikt en gebruiken ni::g, mids hy in alles de juiste maat houde. Het is een groot voorrecht voor ons, dat wy by zo veelerlei voedfet gszond leeven kunnen, want daardoor zyn wy in ftaac om byna overal den kost te vinden , mids wy geenen arbeid ontzien. Het is ook geene zonde dat wy ons fmaakeiyke fpyzen én liefelyke yerfterkende dranken bereiden, en dezelven met vrolykheid gebruiken, want: God geeft den wyn, tot vreugd voor 'c hart bereid-, En de olie, die een' glans op 't aantc'nyn fpreidt, En 't Ikfiyk brood, dat onze kragt moet voeden: Hy wil ons dus verkwikken en behoeden. Maar het is kwaad, zeer kwaad zelfs, dat wy onzen buik tot onzen God, dat is de voldoening onzer dierlyke lusten tot het hoofddoel onzer werkzaamheden maaken, en van brooddronkenheid naauwlyks wceten wat wy eeten of drinken willen, terwyl zoveelen onzer medemenfehen, onzer broederen en zusteren, honger en gebrek mceten lyden. Lieve kinderen! maakt u hieraan toch nimmer fchuldig; denkt altoos, als gy iets verkwikkelyks eet of drinkt, aan die ontelbaare menigte menfchen, welke zich byna altoos met flecht en gering voedfel moet behelpen. Laat deze gedachte u dan dankbaar aan" den onëindigen Geever, liefderyk en mededeelzaam omtrend uwen naasten , en maatig voor uzelven doen zyn. Maatigheid is de moeder der gezondheid , der vrolykheid en helderheid des verftands; zy maakt ons tot alles vaardig en lustig. In het dagelyksch leven is eenvouwige fpyze, en zuiver water tot drank het gezondst. Een koele teug uit klaare beeken Geeft forfclier kragt en frisfeher kleur, Dan 'c vreemd gewas uit Mocha's ftreeken, Of Chiua's heesterblad, hoe aangenaam van geur. te amsterdam, by JOHANNES va» der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom9 daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeevcn.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 33. DE DRIFTEN. TTot dus verre, kinderen! hebben wy den mensch alleen naar 't lighaam befchouwd: thands komen wy een Hap verder; dit fchoon, dit welgevormd, vlug en fterk lighaam wordt bezield ; het wordt door inwendige driften bewoogen en werkt. Een belangryk gezicht, het fchoonfte, het edelfte dier der gmfche aarde, volgends in. wendige neigingen, te zien werken! Wie zou dit niet met oplettendheid befchouwen ? En, lieve leerlingen! dit dier is uw natuurgenoot, uw broeder, uws gelyken .'uw evenbeeld; even zo als dit bewoogen wordt, zo wordt ook gy bewoogen; even zo als dit wezen werkt, zo werkt ook gy. Zolang de geheel dierlyke mensch geene fmert lydt of geen vermaak geniet, blyft hy onbewoogen en zonder een .ge drift. Hy leidt een byna groeijend plantenleven 2- Kk ea  *£— 25& — en gevoelt naauwlyks zyn eigen aanwezen. Gelyk cerJ verzadigd dier ligt hy in zyn hol of ergens elders, in eenen ftaat van gevoelloosheid; hy flaapt zelfs dan, wanneer hy fchynt te waaken. Niets kan hem uit zynen befefloozen ftaat opwekken en doen handelen, dan het gevoel van fmerte of van vermaak , en zelfs dit laatste, het gevoel van vermaak naamlyk» moet hem van zelve en zonder eenige moeite overkomen, indien het hem zal doen werken. — Dit, lieve leerlingen ! is geen herfenfehim; het is geene enkele Philophifche onderftelling; neen, het is eene door de ondervinding beweezene waarheid, 't Is meermaalen" gebeurd in zodanige landen , alwaar men menfcKen vindt, die nog op de laagfte trappen van kennis en befchaafdheid ftaan , ■— by voorbeeld in Zuid - america; — aldaar is het meermaalen gebeurd, dat reizende Europeaanen, verdwaald, of onzeker zynde van den weg, welken zy moesten gaan, om ter begeerde plaatfe te komen, den een' of den anderen Indiaan aantroffen, ftil zittende, zonder iets te doen, en hem zeer groote belooningen aanbooden , indien hy hun den weg aanwees of hen geleidde. En wat denkt gy dat zulk een Indiaan veeltyds andwoordde? Dit, kinderen! , dat hy geen' honger had.'' Meermaalen is het gebeurd, dat men zulk een* mensch met geweld moest dwingen, zodanig een' begeerden en noodzaaklyken dienst te bewyzen. Dit alleen aan kwaadwilligheid toetefchryven is zo onredelyk als onmenschlievend. De dierlyke mensch heeft geen vooruitzicht; een toekomend vermaak heefc voor hem niets bekoorlyks, eene toekomende fmert niets vieeslyks; hy hoopt niets, hy vreest niets; hy gevoelt alleen het tegenwoordige. De tedere zuigeling fchreit niet als hy geenen honger of pyn geVoelt; hy verlangt niet naar de borst zyner moeder, offchoon dezelve zyn eenlgfte wellust is, dan wanneer de behoefte van tc zuigen dit verlangen opwekt. Maar zodra hy deze behoefte gevoelt, dan begint hy door fchreijen en  •Jj'ri beweegingen des lighaams dit gevoel van gebrek uktedrukken, en te zuigen, zodra de tedere moeder hem aan haare borst legt; dat is, het kind werk in zoverre het werken kan. Op gelyke wyze ontwaakt de Indiaan •door 't gevoel des hongers uit zyn' befefloozen ftaat; hy ftaat op, zoekt naar voedfel en werkt aldus. De vervulling hunner behoefte fchenkt aan beiden een wezenlyk vermaak. Maar wanneer nu de mensch dit vermaak Van zyne behoeften te vervullen meermaalen en by herhaaling genooten beeft, dan gevoelt by telkens nieuwe behoeften; zyn. geheugen ftelt hem de aangenaame aandoening voor, welke deze vervulling hem heeft doen ondervinden. By voorbeeld, hy heeft eens of meermaalen lekkere fpyzen gegeeten; nu heeft hy voor tegenwoordig wel geenen honger, of zo hy dien heeft, dan zyn 'er wel andere fpyzen by de hand om hem te verzadigen; maar dezelven zyn zo fmaaklyk niet, als die hy voorheen Wel gehad heeft; hy zou deze lekkere fpyze dus liever hebben; hy heeft 'er thands gebrek aan. Zietdaar eene nieuwe dryfveer om te handelen. — Het kind is met moeder eens naac den banketbakker geweest; daar heeft het een lekkernytje. ontvangen, waarïn het zeer veel fmaak vond; 's anderen daags wil het weer met moeder naar den banketbakker, om een dergelyk of ander gebakje.— De oude Gallen, die voor tweeduizend jaaren in het hedendaagsch Frankrylc woonden, proefden toevallig den wyn van Italië (want in Frankryk vond men toen geen wynftokken) en om zicf^ met dien geliefden drank te kunnen verzadigen, trokken zee« veele duizenden Gallen de Alpen over, en vestigden zich me? geweld in Italië. — De herhaalde infpanning zyner krag* ten verwekt by den mensch allengs nog eene nieuwe behoefte, geheel verfchillende van de reeds gemelden; hy gevoelt eene neiging tot werkzaamheid, — Het kind wil fpeelen. —— De wilde man wordt een* jaager, een' visKk i _ fcher,  fcher, een herder, een landbouwer. Beide vinden een nieuw vermaak in het gebruik hunner zintuigen en kragten. De oefening verheft het fchepfel, dat tot hier toe flechts een dier was, tot eenen mensch. De kunften oiitiraan. — Het kind leert fpreeken; het maakt vervolgends papieren fcheepjes, mannetjes en huizen; het is geen oogenblik ftil; het wil alles weeten, alles kennen, van alles genot hebben. —— De wilde verheugt zich met zang en dans en fpel. — De verbeeldingskragt ontwaakt en neemt eene fnelle vlugt. •— Het kipd wordt aandoenlyk voor het verhevene, fchoone en goede, het verkrygt uitzichten in het toekomende; zyne verbeelding fchildert hem duizend voorwerpen, duizend belangryke tooneelen. — De wilde wordt een dichter. Zictdaar de fchoone zyde van de gefchiedenis der menschlykevorderingen; vorderingen, welken de mensch nooit zoude maaken indien hy geene driften bezat, indien hy niet afkeerig was van alle fmert en begeerig naar alle vermaak. Maar Iaat ons nu ook eens de donkere, de afaichtige zyde dezer gefchiedenis befchouwen; laat ons de zucht tot vermaak en den afkeer van fmert nagaan, zo als zy zich in die menigvuldige verfchillende driften vertoonen, welke in dat zelfde tydperk de menschlyke ziel beurtlings van alle zyden beltonnen. — Wy noemen dit de donkere zyde der gefchiedenis van 's menfchen jeugd, om dat het vermogen der rede, dan nog zeer zwak zynde, niet in ftaat is om de ontwikkelde driften genoegzaam te leiden en te beftuuren,- zodat dezelven, wel nu cn dan eens enkele groote en goede daaden, maar, helaas! duizendmaal meer wanorde en vernieling te wege brengen. De mensch, wiens driften eens recht ontwaakt zyn, die uit den gevoelloozen ftaat van werkloosheid , welken wy ftraks befchreeven hebben, geheel uitgegaan is, is nooit zonder drift. Hy bemint of hy haat altyd alles wat  •KT— 26*1 —> Wat hem voorkomt, zonder vooraf te ovenveegen of deze liefde of deze haat billyk, voordeelig of fchadelyk voor hem is. — Het kint bemint zyne moeder, en in mindere maate, alle degenen, aan welken het dagelyksch gewoon is; maar het wil by geene vreemden; het heeft eenen afkeer van dezelven; hunne tegenwoordigheid is hem een last. Dit heeft vooral plaats, wanneer het kind niet reeds zeer vroeg en dikwyls in verfchillende vreemde handen geweest is, doch is dit veel en dagelyks gebeurd : dan is het kind fomtyds by alle menfchen wel te vrede en vriendelyk; de natuurlyke goedwilligheid, van welke wy hier na zullen fpreeken, fterker zynde, dan de vrees voor fmert, of het duister denkbeeld van gevaar, t geen in hetzelve den haat tegen vreemden te wege' brengt. Vreemdelingen landen aan eene onbekende kust by wilde volken, die reeds een eenigzins werkzaam leven leiden, jaagers of visfehers geworden zyn, doch die nooit dergelyke vreemdelingen gezien hebben. Wat doen nu deze zogenoemde wilde menfchen ten opzichte dier vreemdelingen ? Zy haaten ze of zy beminnen ze op *t eerfte gezicht. Zyn de vreemden zwak in getal en ongewapend, en bewoont de wilde een vruchtbaar land, dat hem byna zonder arbeid het noodige oplevert: dan behandelt by de vreemdelingen doorgaands menschlievend; hy bemint ze. Maar heeft de wilde zelf weinig voorraad : kost het hem veele moeite zich het noodige onderhoud te verfchaffen, gelyk dit doorgaans het geval is, dan heeft hy een' afkeer van de vreemdelingen; hy vreest dat hunne tegenwoordigheid hem zyn voedfel nog fchaarfcher zal maaken, en hy haat hen dus uit vreeze. Durft hy hen met openbaar geweld niet aanvallen, dan zal hy hen door verraad trachten te dooden. — .Het fpeelzieke kind wil alles hebben wat hem voorkomt; het ziet fraaije porceJeinen theekopjes, of zyns vaders horologie; dit behaagt ' hem; hy wil 'er medefpeelen, en omdat hem zulks ge*» k 3 wei-  4'— 2^2 — >' weigerd wordt vliegt het op en wordt toornig. — EenigtJ kinderen fpeelen famen, maar dewyl elk van hun de voornaamfte perfoon in het fpel wil wezen, zo geraaken zy in twist met elkander, flaan en vechten. — Pietje heeft een dryftol, daar Jantje zin in heeft; maar Pietje wil hem Jantje niet geeven ; nu is Jantje jaloers op Pietje; hy bemint de dryftol, om dat dezelve hem vermaak aanbrengt; en hy haat Pietje, om dat die de bezitter van de dryftol is, en hem dezelve niet geeven wil. Pietje, aan den anderen kant, haat Jantje, omdat die hem berooven wil van iets, dat hem vermaak aanbrengt. Indien Jantje de fterkfte is, dan valt hy Pietje met' geweld aan, om hem de dryftol te ontrooven ; is hy de zwakfte, dan tracht hy die in 't geheim te fteelen. — Denkt niet, lieve leerlingen! dat het zo niet gaat, of zo niet gaan zoude, omdat zulks onder u niet voorvalt; want dit wordt alleen verhinderd door uwe betere opvoeding. Gy zyt onderricht van de onredelykheid van zodanige bedryven; men heeft u geleerd, ten minden eenigzins, uwe driften te beteugelen en te leiden; uw verftand is door onderwys en opvoeding verlicht en verbeterd, en uwe rede is in ftaat gefteld om het verkeerde, het booze en fchandelyke van zodanige handelingen intezien en te veröordeelen. Doch by zulke ongelukkige kinderen , wier opvoeding verwaarloosd is, en die uit zichzelve nog zoverre niet gevorderd zyn , dat hunne rede over hunne hollende driften eenigzins de wacht houdt, vallen diergelyke tooneelen dagelyks voor. -— Met geheele natiën gaat het niet beter. Is een volk eens recht werkzaam geworden, dan begeert het alles te bezitten, en deze begeerte legt het te ongeveinsder aan den dag, naar maate het ruuwer en onbefchaafder is. De bewooners der meeste eilanden in de groote zuidzee, anders om veele goede hoedanigheden zo beminnelyk, zyn ten niterften diefachtig, ten opzichte der vreemdelingen; alles wat zy by dezelven zien is hunne gading, offchoon zy 't niet eens gebruiken kunnen , zomin als het jonge kind zyns vaders horologie gebruiken kan. Kleine onbefchaafde natiën leeren elkander kennen door veelvuldige ontmoetingen op de jagt als anderszins; het duurt niet'lang of zy krygen verfchillen, en daar niemand rechter over hen is, wordt allen verfchil door ftryd en oorlog beflischt. In dezè krygen is de mQedigfteen fterkfte altoos overwinnaar; de dapperheid wordt dus voor de hoogfte deugd gehouden; de ftiile kunften des vredes  raaken geheel in verachting; geheele natiën willen alleen by den oorlog leeven, die alleen als een waardig bedryf voor mannen en helden wordt aangezien; men ftrydt zelfs niet alleen om den roof, maar zelfs enkel uit hoogmoed, om roem, om den voorrang in fterkte en dapperheid. De geduurige gewoonte van bioedftorten en menfchenflachten maakt deze volken wreed, onverbiddelyk en moorddaadig zelfs tegen weerloozen en overwonnenen, en doet de allerwreedfte verbittering tusfchen hen plaats grypen en ftandbouden, zodat zy zelfs de verflagc-nen en gevangenen opëeten, en alle zaaden van goedwilligheid en medelyden in het menschiyk hart verftikt worden. Zietdaar dan den mensch tot een verfchrikkelyk, een affchuuwlyk wezen geworden; zietdaar de menfchen verzameld in maatfchappyen van dieven, roovers, moordenaars en menfchen-eeters! — Zodanig is nogthands de ftaat der barbaarschheid, en iri dien ellendigen ftaat heeft ieder volk, hoe verlicht en befchaafd het thands ook wezen moge, ten eenigen dage, een' korter* of langer' tyd geleefd, dewyl het die ftaat is, waarïn alle de driften werken , en onbelemmerd werken, terwyl de rede nog te zwak is om_ dezelven te leiden en te beftuuren. Zegt niet, lieve Leerlingen! dat het beter voor den mensch geweest ware, geene zo fterke driften te hebben, dan door dezelven zo zeer misvormd te worden. Gy dwaalt; de driften zyn voor den mensch ten hoogften noodzaaklyk, zonder dezelven zou hy in een' ftaat van werkloosheid kwynen, geene vermaaken genieten, en dus piet gelukkig kunnen zyn. Een jongen van tien of twaalf jaaren , die geene fterke driften heeft, die geene brandende eerzucht gevoelt, die lui en traag is, zal zelden een bekwaam cn nuttig man worden. De driften vuuren het verftand aan, en door de oefening des verftands ontwikkelt zich de rede. Sterke en geweldige driften kunnen in duizenden gevallen der menschlyke maatfchappyë de gewigttgfte dienften bewyzen; ja nimmer is 'er een groot en uitfteekend man geweest, die geene fterke driften had. Dezelven zyn dus een weldaadig gefchenk van den wyzen Schepper; al het kwaad dat zy immer veröirzaakt hebben, of nog veroirzaaken is alleen oirfpronglyk van de zwakheid en ongeüefendheid onzer rede, van onze onkunde, onze vooröordeelen en onze dwaalingen. Zoudt gy dan het vuur willen mtblusfchen en dit onöntbeerlyk clement misfen , omu voor het gevaar van u te branden te beveiligen? Denkt ook niet, dat die ftaat van barbaarschheid, welken wy  wy u ftraks gezegd hebben, dat eenmaal de ftaat geweest: is van ieder volk, en het van veelen nog heden is, denkt niet, dat die ftaat by allen even affchuwelyk geweest is,of nog is. Neen, alle volken zyn juist geen menfchen-eeters geweest; by veelen zelfs heeft het beginfel van natuurlyke goedwilligheid op verfchillende wyzen de wreedheid der barbaarfche neigingen verzacht. Want de mensch is van natuure geen kwaadwillig wezen, dat vermaak fchept in boosheid en wreedheid te pleegen; neen, hy doet eerst kwaad zonder het te weeten, vervolgends uit gewoonte, uit wezenlyke of ingebeelde noodzaaklykheid, en eindelyk uit kwaadwilligheid, allen gevoel van rechtvaardigheid en menschlievendbeid, door het herhaald pleegen van onrechtvaardige en wreede bedryven telkens rneer en meer verftikt wordende. Doch alle opgroeijende kinderen zyn niet even ftout en baldaadig; de omftandigheden, waarïn zy leeven , en eene goede gepaste opvoeding beveiligen zeer veelen voor de buitenfpoorigheden der jeugdige wildheid. Ab.o heeft het ook Gode behaagt verfeheiden volken op aarde in zulke voordeelige omftandigheden te plaatfen, en ais't ware door toevallige gebeurenisfen zodanig optevoeden dat zy nimmer in deuiterfte diepte der barbaarschheid vervallen zyn- Veele, de meefte wilde natiën zyn ten uicerften gastvry, medelydend met ongelukkige vreemdelingen; en zelfs fommigen , die gedeeltelyk van den roof leeven , gelyk de zwervende Arabieren, zullen den zwervenden vreemdeling, die hun om herberg en byftand verzoekt, met de grootfte edelmoedigheid onthaalen, en, is het noodzaaklyk, tegen alle de wereld verdeedigen. By dit alles evenwel zouden de hevig geworden driften een noodlottig gefchenk voor de menfehelyke natuur zyn, indien de mensch geen verftandig en redelyk, zowel als een zinnelyk wezen was. Laat ons dan in het volgend blad den mensch als een ,verftandig en redelyk wezen befchouwen. te amsterdam, by JO HANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alöm, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 34» HET VERSTAND en de REDE. Onze zinnen maaken ons bekend met de voorwerpen» die ons omringen; onze driften leiden ons tot zodanige dingen, wier voorkomen ons vermaak belooft, wier tegenwoordigheid ons aangenaam is, en dezelfde driften trekken ons af van zulke voorwerpen , die ons fmert veröirzaaken, en wier tegenwoordigheid ons lastig vair. Maar wat gebeurt 'er nu , wanneer 'er niets tegenwoordig is, dat byzonder op onze zinnen werkt, en wanneer wy geene dierlyke behoefte gevoelen ? — Het andwoord op deze vraage is reeds gedeeltelyk gegeeven in ons voorgaand Nommer; wy hebben opgemerkt, dat de mensch, zolang hy.om zo te fpreeken, niets meer dan een dier is, zodanige ©ogenblikken, waarïn niets op zyne zinnen werkt, en waarïn a. LI hy  <— i66 —> by geene behoeften gevoelt, in eene vadfige rust, in eene ongevoelige bedryfloosheid overbrengt. Maar wy hebben tevens opgemerkt dat het beginfel van grooter vorderingen in den mensch aanwezig was, dewyl hy genootene vermaaken of geleedene fmerten zich door 't geheugen konde herinneren, en zelfs, door zyne verbeeldingskragt, aan zichzelve zodanige dingen konde vertegenwoordigen, welken hy nooit gekend had , en die nooit op zyne zinnen gewerkt hebben. Dit, lieve leerlingenl zyn de twee voornaamfte werkzaamheden van het menschlyk verftand. Laat ons hetzelve een weinig nader be- fchouwen. Het verftand is het vermogen om ons zeiven voorftellingen te doen , om algemeene begrippen of denkbeelden te vormen, van zodanige voorwerpen, als geheel of gedeelteljk op on/e zinnen werken of zouden kunnen werken. ■— Ja, zult gy zeggen, dat is wat duister voor ons. Wel nu, kinderen ! laat ons zien of wy 't u door eenige voorbeelden verftaanbaarer kunnen maaken. 1— Gy hebt meermaalen paarden , osfen , koéijen, fchaapen, verkens, honden en katten gezien. Uit deze menigvuldige waarneemingen nu hebt gy een algemeen denkbeeld opgemaakt, wat dieren zyn; naamlyk zulke wezens, die alle de algemeene eigenfchappen hebben , waarïn ,paarden, osfen , koeijen , fchaapen, enz. overeenkomen. Dit algemeen denkbeeld nu is een voordbrengfel, een gewrocht des verftands. Wy hebben op verre na alle dieren niet gezien, en evenwel hebben wy een algemeen denkbeeld van alle dieren; dit denkbeeld hebben wy ontleend of verkreegen door onze waarneemingsn van zulk; dieren, welken wy gezii-n hebben; — Wy (lellen ons een paard voor; in dit denkbeeld verè'enigen zich alle de algemeene eigenfchappen van een paard; deszelfs gedaante —< zyn kop, zyn hals en maanen, zyn lighaam, zyne pooten, zyn ftaart, kortom allss wat tot een paard behoort, benevens de werk-  <— 2 67 -> werkzaamheden van hetzelve, naamlyk zyn loopen, draaven, fpringen, briefchen, trekken, enz. metéén 'woord ■ alles wat een paard doet. - Het denkbeeld van azyn is niet volledig, zonder het befcf van deszelfs eigenfcbap van zuurheid; dat van honig is onvolmaakt, wanneer wy deszelfs zoetheid 'er niet by bedenken. - Het vormen van deze algemeene denkbeelden, voortellingen, of begrippen, die de dingen benevens haare eigenfchappen aan ons vertegenwoordigen is dan het werk des verftands. Iemand, die zich aan 't vuur gebrand heeft, weet'dat het vuur heet is; zyn geheugen herinnert hem dit, zodra hy aan vuur denkt, door de ondervinding die hy daar van gehad heeft, 't Is dus aan de ondervinding, dat wy onze denkbeelden verfchuldigd zyn, vermids ons geheugen onze ondervindingen bewaart en ons dezelven by gelegenheid herinnert. Ons verftand verzamelt eene menigte van ondervindingen, en verkrygt daardoor ook eene menigte denkbeelden, die juister, nauwkeuriger, volmaakter en waarachtiger zyn, naar maate onze ondervindingen zulks geweest zyn. Gy merkt dus wel, lieve Teerlingen hoezeer de volmaaktheid onzer denkbeelden afhangt van de volmaaktheid en geoefendheid onzer zintuigen, en van de bekwaamheid van ons verftand om uit byzondere verfchynfelen, gewaarwordingen of ondervindingen, algemeene denkbeelden te vormen, Gy kunt tevens uit dit alles wel afleiden, dat onze denkbeelden, hoe juist en uitgebreid ook, echter nimmer geheel volmaakt kunnen zyn, dewyl wy dezelven alleen vormen , naar onze eigen ondervindingen , naar de verfchynfejen , welken wy in de voorwerpen waarneemen; terwyl ondertusfchen alles wat wy met kunnen waarneemen, alles waarvan wy niets ondervinden , voor ons verborgen blyft. Uit alle onze zinnelyke gewaarwordingen en uit alle onze verflandlyke begrippen of denkbeelden zyn wy gewoon zekere befluiten afceleiden, betrekkelyk hetgene wy LI 2 be-  «C— 268 — > behoren'te gelooven of te doen. Het vermogen om dit te kunnen verrichten wordt de Rede genoemd. Het onderfcheidt den mensch van de dieren, en verheft hem zeer verre boven dezelven. Door de Rede is hy de magtigfte, de voortreffelykfte, de heer der aarde. Zyne vermaaken en genietingen zyn nu niet meer alleen zinlyk, maar ook geestlyk; zyn verftand verlangt ocophoudlyk naar nieuwe denkbeelden, zodra hetzelve eens recht ontwaakt is; zyne rede ontdekt telkens nieuwe waarheden, zy leidt uit de nieuwgevormde denkbeelden geduurig nieuwe befluiten af en het veld haarer pligten wordt geftadig verder uitgebreid.- Het verftand leert ons wat voordeelig, wat fchadelyk voor ons zy; de half dierlyke drift ter zelfbehoudenis wordt veredeld tot eene zucht naar geluk; de Rede ontdekt dat wy niet gelukkig kunnen zyn, ten zy wy geftadig toeneemen in kennis en deugd, ja dat daarin zelfs haar hoogftc geluk gelegen is. — Langs dezen weg geftadig voordgaande wordt de voorheen woeste ftem der driften allengs verzacht tot eene edele harmonie van verfchillende welluidende toonen, die op duizenderleije wyzen ons toeroepen: „tracht naar geluk;' terwyl de Rede met een goddelyk gezag vol majefteit ons geduurig beveelt: „ tracht naar volmaaktheid." De natuurlyke goedwilligheid wordt verhoogd tot eene verhevene pligtsbetrachting; de zucht naar geluk zelve wordt onderworpen aan de zucht naar volmaaktheid, vooral in groote en verhevene charakters, die van natuure met fterke driften voorzien zyn. Een rein gewceten wordt de grootfte fchat;de bewustheid van zynen pligt te doen verfchatt vergoeding voor alle lyden, kragt om onbezweeken te blyven in alle folteringen, in alle verzoekingen, en wordt eene inwendige altoosfpringende bron van allesovertretfende vreugde en tevredenheid. Maar helaas! lieve leerlingen! de wereld ware een hemel, indien zulk eene liefelyke honigbeek zonder inmeng-  <— 2tjQ —> mengfelder bitteftre galle wilde vlieten. —< Wy hebben u zo aanflonds reeds gezegd, dat de volmaaktheid onzer waarneemingen of ondervindingen afhangt van de volmaaktheid onzer zintuigen, en de volmaaktheid onzer denkbeelden van die onzer waarneemingen; dat wy derhalve nooit geene geheel volmaakte denkbeelden van eenige voorwerpen kunnen vormen, en dat dus alle onze denkbeelden altoos gebrekig zyn. Laat 'er ons byvoegen , dat onze waarneemingen of ondervindingen, dikwyls geheel of gedeeltlyk valsch zyn, zodat het met de voorwerpen of geheurenisfen geheel anders gelegen is, dan wy meenen te zien of te hooren. Nog terwyl wy bezig waren om dit blad te fchryven, verbeeldden wy ons meer dan eens het geluid van verafzynde donderflagen te hooren, en ondertusfchen wordt ons door alle onze huisgenooten verzekerd, dat deze gewaande donder niets anders geweest is dan het geluid eeniger wagens, die op eenen afiiand van ons huis voorbygereeden zyn. Hoe menigmaal gebeurt het dus niet, dat wy geheel valfche denkbeelden vormen ! ■— Voor nagenoeg tweehonderd jaaren zat 'er eens in Londen een geleerd man gevangen , JValtlier Raleigh naamd die ook naderhand nog, misfehien onrechtvaardig, onthoofd is. Deze Raleigh zag eens voor het venfter zyner gevangenis iemand vermoorden, en verhaalde 's anderen dags dit geval, met alle deszelfs omftandigheden, zo als hy het wel degelyk meende gezien te hebben, aan eenen vriend, die hem in zyne gevangen s kwam bezoeken. Maar hoe ftond hy verbaasd, toen deze vriend hem overtuigde, dat hy byna in ajle de omftandigheden mis gezien had, zodat de moord wel gepleegd waf, maar door een geheel ander man, dan Raleigh meende gezien te hebben. —Raleigh was een zeer waarheidlievend man, gelyk uit het gevolg van dit geval blykt; hy had eene gefchiedenis van Engeland gefchreeven , en het eerfte deel daarvan was reeds uitgegeeven; het tweede lag afLl 3 ge-  gefchreeven by hem in zyne gevangenis, toen dit voorval gebeurde, waarvan wy zo even gemeld hebben. Na dat zyn vriend vertrokken was fprak hy by zicbzelve: ,, Hoe veele onwaarheden moeten 'er wel in dit boek ftaan ? Kan ik niet zeker wezen omtrend de waare gefteldheid van zulke gebeureniffen, als ik zelf met myn eigen oogen zie: hoe kan ik dan genoegzaame zekerheid hebben omtrend dingen, die verfeheiden eeuwen voor mynen leeftyd gebeurd zyn ? — Én evenwel heb ik dezelven in deze Historie willen befchryven. — ö Waarheid, heilige waarheid! aanfehouw het offer 't welk ik u heden brenge." Na deze alleenfpraak nam Raleigh het afge* fchreeven tweede deel zyner Gefchiedenis van Engeland, een' arbeid van verfeheiden jaaren, wierp het in 't vuur en zag het met de grootfte bedaardheid verbranden. —— Wanneer wy nu uit valfche ondervindingen of waarneemingen door ons verftand valfche denkbeelden gevormd hebben, dan kunnen de befluiten, welken onze Rede uit dezelven afleidt, ook niet anders dan valsch zyn. Ziedaar eene der oirzaaken waardoor wy zo dikwyls geheel verkeerd handelen. — Wanneer wy nu nog daarby bedenken, hoe wy verre het grootfte gedeelte onzer denkbeelden niet door eigen waarneemingen verkreegen of gevormd hebben, maar dat wy dezelven meestal van andere menfchen ontvangen of overgenomen hebben, zonder naar derzei- ver waarheid of valschheid eenig onderzoek te doen , en dat de befluiten, welken wy daaruit afleiden, ook al, niet onze befluiten, maar die van andere menfchen zyn, die doorgaands allcf, ook m3ar zonder eenig onderzoek, al weder van anderen overgenomen hebben, dan kan men gemaklyk nagaan, dat het gevaar van te d waaien voor ons verftand en onze Rede zeergroot, ja voiftrekt onvermydelyk is. Zietdaar dan eene der voornaamfte bronnen onzer vooröordeelen, naamlyk onkunde en valfche kennis. Hier komt nog eene tweede oirzaak by; zy is de hebbelykheid of  <— 271 —> of gewoonte. Jn alles wat wy doen hebben wy eene zekere manier of wyze, waaröp wy gewoon zyn te werken; op die wyze alleen valt ons zodanige verrichting gemaklyk op alle andere wyzen valt zy ons moeijelyk of zelfs wel geheel onmogelyk. Door die zaak op die wyze ec "",g/e,beha"dden Verk^en "F eene gemaklykheid eene hgrbe.M m deze behandeling. >t Is met het /orme„ onzer denkbeelden en het daaruit afleiden onzer befluke" eveneens gelegen. Dit behoorde met alle mogelyke ople endherd en voorzichtigheid te gefchieden, Ü nut goed gedaan zynde, brengt nog meer nadeel -voord dan wanneer bet geheel nagelaaten ware. Ondertusfchen gewen nen wy ons, ons verftand en Rede zeer fpoedig en flechtt opperv akkig te laaten werken. Wat wonder dern^e dat het bepaald en ingefpannen denken ons naderhand wanneer wy deze kwaade gewoonte weder willen afwennen, zo moeijelyk valt? Maar de voornaamfte oirzaak van onze verkeerde be gnppen en handelingen is gelegen in de geringe magt welke wy onze Rede toelaaten over onze driften te oefenen en dit is eene blyk, hoe weinig wy veelal nog gevorderd zyn op den weg der volmaaktheid. Onze driften lelden ons fpoedig tot het zinnelyk vermaak, hetzelve fpeelt ons geftadig voor de verbeelding, maar de verhevene vermaaken der Rede zien wy den meesten tyd geh el met. fomtyds alleen fchemerachtig in 't ve.fchier. De em.nelyke natuur wil echter genieten, en wy, dwaazen daar wy zyn! ftaan haar het genot van veelal fchadelyke vermaaken toe, ten koste van onze verhevene redelyke natuur, en haare altoos voordeelige genietingen. Wv w.|!en gelukkig zyn, en verlaaten nogthands eiken oogen bhk uen weg tot ons waar geluk; wy willen volmaakt worden en voegen geduurig nieuwe gebreken by onze oude. ' Laat ons dan, lieve leerlingen! onze driften door den toom  toom 'der Rede trachten te leiden en te beftuuren, en nooit vermetel maar ook nooit te befchroomd zyn in het ftreeven naar waarheid. Laat ons de verzoekingen en gevaaren trachten te ontwyken; en de gelegenheden ontvlugten, waarïn wy misfehien niet in ftaat zouden zyn de heerfchappy over ons zelven te bewaaren, en laat ons in den godsdienst de middelen zoeken om onze Rede te verfterken. Zo leert men als een ervaaren zeeman op den oceaan der wereld: Zo leert men zeil te mindren, Wanneer de ftorm der driften brult De Aroom des tegenfpoeds ons aangrimt met zyn golven En 't beevend hart met angst vervult. — 6 Rede, pas op 't roer, eer 't vaartuig raakt bedolven, Of op een klip aan fpaandren ftoot! Let op de kaart,'t kompas, bind reeven in de zeilen; Zyt ge aan een vieemde kust vervallen, laat dai: *t lood De diepte en ankergronden peilen. Of blaast een lubberkoelije in 'c want, Zeil dan voorzichtig voord op ds aangeweezen ftreeken. — Ziedaar, een godlyk licht komt door de wolken breekea En toont u 't hemelsch vaderland. te amsterdam, by JOHANNES van der HEY. Boekverkoopcr op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N% 25'. MENSCHENRECHTEN en PLIGTEN. J_^e mensch, zo als wy, lieve Leerlingen, in ons voorig blad gezien hebben, een redelyk wezen zynde, heeft het grootfte belang in de waarheid of valschheidzyner denkbeelden , dewyl daarvan grootendeels de redelykheid zyner befluiten, en dus de waarde en doelmatigheid zyner daaden en verrichtingen afhangt. Dit heeft voor.11 plaats ten op. zichte van zodanige denkbeelden, als de mensch zich vormt van zyne natuurlyke of verkreegen rechten, en van de pligten die daartegenover ftaan en van welker vervulling zelfs alle onze rechten afhangen. — Laat ons derhalve dit gewigtig onderwerp thands met eenvouwige bedaardheid en waarheidlievende oprechtheid onderzoeken; laat ons trachten te weeten welke onze natuurlyke en onvervreemdbaare, rechten zyn, dewyl wy daar, als menfchen en als burgers van den Staat, het grootfte belang by hebben. Trouwens, lieve Leerlingen 1 daar is onder het eenigzins befchaafd z' Mm ea  •n verlicht gedeelte des menschdoms in Europa minder verfchil over deze oirfpronglykemenfchenrechten zeiven, dan wel over het gebruik en de toepasfing, die men daarvan behoort te maaken; en de droevige rampen, Waarönder de bewooners van dit werelddeel thands zo algemeen zuchten, vloeijen voor een zeer aanmerkelyk gedeelte voord uit het verzuim van die noodzaaklyke pligten , zonder welken wy geen wezenlyk genot van onze rechten kunnen hebben , dewyl dit verzuim ons als 't ware uit den rang der menfchen zet en tot boosaartige dieren, ja, Wat zeggen wy? tot gedrochtelyke monfters vernedert. Wanneer men het woord menfchenrechten in de ganfche uitgeftrektheid zyner betekenis opvat: dan worden daardoor alle die rechten aangeweezen , welke een volkomen mensch, dat is zulk een, die geen het minfte lighaamlyk , verftandelyk of zedelyk gebrek heeft, behoort te genieten. — Maar waar is nu zulk een volkomen mensch ? — Wy zoeken *er overal te vergeefs naar, en daaruit blykt, dat niemand op aarde het volkomen genot dier rechten voor zich hegeeren kan. Wanneer wy ook de zaak ernftig en bedaard nadenken, dan ontdekken wy welhaast, dat de natuurlyke rechten van den mensch vermeerderen, naar maate hy volmaakter wordt, en verminderen, naar maate hy van de volmaaktheid afwykt, zo dat hy eindelyk door eene aanhoudende opvolging van afwykingen en boosheden zelfs het eerfte natuurrecht, dat van te leeven, naamlyk, onwaardig worden en verbeuren kan. Zullen wy, lieve Leerlingen! derhalve, zonder eenige verwarring, van natuurlykeen onvervreemdbaare menfchenjcchten fpreeken en daarvan zuivere en waarachtige denkbeelden verkrygen, dan kunnen wy niets beter doen, dan ons een pasgebooren kind voorftellen, 't welk nog in de wieg legt, en nog nooit geen goed of kwaad gedaan heeft. Want indien de mensch waarlyk natuurlyke, aangeboren en onvervreemdbaare rechten heeft, dan moet zulk een kind  €— *75 —> kind dezelfde rechten ook hebben, om dat het nog fj!ef« van dezelven heeft kunnen verbeuren. •— Gy begrypt ofi* dertusfchen wel, waarde Leerlingen! dat gy den ftand en de omftandigheden, waarin zulk een kind gebooren is, by dit onderzoek geheel moet vergeeten; 't is genoeg dat dit kind een menfchenkind zy, en om 't even of het dat van een' koning of van een' flaaf, van een' Europeer of van een' wilden, van een' Franschman of van een Engelsen» man zy, want alle dezen zyn mvzhschk w. „ Heeft dan een eerstgeboren kind eenige rechten "? —» Dewyl het leeft, zo heeft het ten minften een recht om te leeven, zouden wy andwoorden; dewyl God het gefchapen heeft mogen de menfchen het niet weder verdelgen j het leven is een goed. waarvan God alleen de Schenker de Uitdeeler is, en wie kan bevoegd wezen om de weldaaden van den eeuwigen Oirfprong dér natuure te verminderen? God heeft dit kind het leven gegeeven en dus ook het recht om te leven; Hy alleen kan het dus ook dit recht weder ontneemen, of liever de mensch kan dit recht in een verder gevorderden leeftyd verliezen, door het te mis, bruiken en dus onwaardig te worden hetzelve te bezitten. „ Maar," zou men kunnen zeggen, „ is dan dit kind „ het leven nu reeds waardig, daar het nog niets gedaan ,, heeft om hetzelve te verdienen, of waardig te worden f"—, Eigenlyk gefproken is dit kind het leven noch waardig, noch onwaardig, maar het heeft dit recht om te leeven van zynen weldaadigen Schepper ontvangen, om zich, iiï zynen verderen leeftyd dit rechtwaar^ te maaken, door Zich overëenkomjlig zyne beflemming te gedraagen. Dit blykt uit de natuur der zaake zelve; want indien de menfchen allen zo boos waren, dat zy allen het leven op deze aarde voiftrekt onwaardig waren, dan zouden zy ook op de aarde niet kunnen beftaan. Stelt eens, by voorbeeld, dat alle menfchen op den ganfehen aardkloot, in den ftrengften zin roovers en moordenaars waaren, dan zouden zy Mm 2 ook  ook welhaast eikanderen geheel verdelgen en geen mensch meer op aarde leven. Derhalve „ dit kind heeft recht om te leeven." — Maar heeft het recht om te leeven, dan heeft het ook recht op alles, wat het tot dit leven noodig heeft; naamlyk lucht, voedfel, dekfel en onderwys. Dezen kan het zich zelve niet verfchaffen, en dus vordert de noodzaaklykheid dat het daarïn geholpen worde, door zyne ouders, om dat die de middelyke oirzaaken van zyn beftaan zyn en de naafte betrekking op dit kind hebben; of, indien dezen niet meer in leven of geheel onvermogend zyn, door andere menfchen , tot zolange, dat het in ftaat zy, zichzelve van al het noodige te voorzien. — Want indien de ouders of andere menfchen, die verpligt zyn zorg voor de opvoeding van zulk een kind te draagen, zich met hetzelve niet wilden bemoeijen, dan zou hetzelve, zo als wy voorheen reeds hebben aangemerkt, byna zo haast als het geboren was, van gebrek wederom vergaan. Of indien men dezen pligt der opvoeding flechts gedeeltelyk vervulde: indien men alleen voor het dierlyk leven des kinds zorgde, en de aarkweeking van deszelfs verftand en rede verwaarloosde, dan zou het ook weinig meer dan een enkel dierlyk fchepfel worden, daar het nogthands recht heeft om een redt]yk mensch te zyn, om verftandig te denken, en, uit vryen wil, redelyk te handelen; of, met andere wooiden, om zo verftandig, zo wys, zo goed en zo vermogend , zo fterk van lighaam en geest te worden , als zyne natuurlyke kragten en uitwendige omftandigheden gedoogen dat hy worden kan. Maar zal ooit eenig kind zodanig een mensch worden, die waarlyk met volkomen recht den naam van mensch verdient, dan moet het zulks voornaam'yk door eigen pogingen worden. Gelyk men een kind wel van lighaamlyke fpys en drank voorzien kan, doch dit voedfel niet in deszelfs maag kan brengen en zyn lighaam daardoor verfter- ken,  <— 277 —> ken, ten zy hetzelve door eigen kragt eete, drinke of doorzwelge: zo kan men een kind ook wel door onderwys en voorbeelden gelegenheid geeven om verftandig, wys en deugdzaam te worden, maar men kan het zodanig niet maaken, indien het dit onderwya en deze voorbeelden niet tot zyn eigen nut wil aanwenden. Het kind moet zelf hooren, zien, denken, overweegen en het goede willen en werken; hoe meer het zich hierin oefent, hoe meer het in geestelyke en lighaamlyke kragten toeneemt; hoe fterker, vlugger, wyzer en beter het wordt, zoveel te meer recht verkrygt het ook om naar eigen overtuiging, naar zyne eigen befluiten te mogen handelen. — De mensch heeft van natuure een' vryen wil, die wel door beweegredenen overgehaald, doch door geen uiterlyk geweld kan gedwongen worden; doch wat baat hem deze vrye wil, zolang hy een teder en onërvaaren kind is, dat nog niet weet wat het behoort te willen? Wat kart iemand een recht baaten, 't welk hy niet gebruiken kan, en niet te gebruiken weet? — Een zeer jong kind is een natuurlyk afhangeling, een onvermogend wezen, maar met het toeneemen zyner jaaren en kragten vermindert zyne af hangelykheid en hy wordt vryer; naar maate hy zyne vryheid beter weet te gebruiken. Hy verkrygt rechten op zyn eigen perfoon, hy wordt meefter van zyne eigen bedryven; desgelyks verkrygt hy rechten op de na. tuur buiten hem ; hy wordt eigenaar van de vruchten zyns arbeids en van alles wat hy op eene wettige wyze verkreegen heeft. Indien, men den mensch, die aan zyne opvoeding op eene waardige wyze beandwoordt, het recht wilde ontzeggen, om uit redelyke overtuiging naar zynen vryen wil te handelen, dan zoude men hem alle zyne zedelyke kragten, zyne deugd ontneemen, en dus tot een dier vernederen. Zo is dan de vryheid een onvervreemdbaar menfchencecht, om dat de mensch zonder dezelve geen volkomen Mm 3 mensch,  <— 17 o —> mensch, dat is een redelyk wezen, dat uit vryen wil het goede doet, zyn kan. Deze vryheid heeft (en opzichte van onszelven geene andere wet dan deze: „ Tracht naar volmaaktheid," en ten opzichte van onze handelingen omtrend andere menfchen wordt zy bepaald door dezen eenvouwigen regel: „ Doe aan een' ander niet, het gene gy niet wilt dat u gefchiede; terwyl aan den anderen kant haare pligten aangeweezen worden, in het bevel: „ Alles wat gy wilt, dat u de menfchen zouden doen, doe gy hun ook alzo." — Die deze drie regelen altoos en in alle gevallen betracht, is alleen waarlyk vry; daar naar te trachten, onöphoudelyk te arbeiden om zodanig te handelen is derhalve onze pligt, om dat wy het recht hebben om zodanig te zyn. Iemand, die altoos en in alle gevallen alleen het goede wil dom, mag alles doen, wat hy wil. Niemand mag ons derhalve eenigzins verhinderen om tot deze vryheid te geraaken; hy, die dit doet is een onrechtvaardig geweldenaar, die zyn vermogen misbruikt tot nadeel des menschlyken geflachts en tot verbreeking van de eeuwige wet der gerechtigheid, zonder welke de zedelyke wereld niet beftaan kan. De arme en de ryke, de neger en de blanke mensch hebben allen het recht om vry te worden om dat zy allen menfchen zyn. Doch dat niemand zich verkeerdlyk verbeelde reeds vry te zyn, terwyl hy nogeenflaaf is zyner driften , zyner vooröordeelen, of zyner eigenzinnigheid. Deze dwaaze inbeelding heeft het menschdom byna even veel rampen berokkend als de heerschzucht der geweldenaaren. Men kan onder alle regeeringsvormen, in alle landen, en onder alle volkeren langzaam op den weg der vryheid vorderen door toeneemen in kennis en deugd. Niemand kan volkomen vry zyn, ten zy hy die vryheid ook volkomen waardig is; indienhy reeds vooraf alle de rechten der vryheid aan zich wil trekken eer hy alle haare pligten volkomen vervuil:  <— *79 —> vult: dan maakt hy alleen zich zelf en anderen ongelukki.g en venvydert zich van de waare vryheid. Onze natuurlyke rechten, lieve leerlingen I loopen derhalve m dit ééne punt te famen, dat wy recht hebben, om als menfchen naar menschlyke volmaaktheid te ftreel ven, door altoos uit vrye keuze zodanig te -willen en te handelen, gelyk wy als menfchen behooren te willen en te handelen, en dat wy het recht hebben om tot dit einde de hulp onzer medemenfchen, elk naar zyne verfchillende betrekkingen , interoepen en daarvan gebruik te maaken. Das zyn wy ook aan anderen kant verpligt alle onze naZF^°u,' e",V00r31 diegenen, waarop wy door onze ZKffi6" d/ "'fSte bstrek"ing en den grootften invloed hebben, desgelyks byteftaan en hunne poogingen om volmaakter, wyzer en beter te worden, naar ons vermogen te onderfteunen en te helpen bevorderen. - Alles wat hiertegen ftrydt is kwaad en fchadelyk; alle pooging Ittl voord§anS ,der '«enfchen naar volmaaktheid te verhinderen, is onrecht; — alles wat in tegendeel ftrekt om de menfchen ,n volmaaktheid te doen coeneemen is dus recht, goed en nuttig. - De fterke is dus befcherming en hulp fchuldig aan den zwakken; de verftandige en wyze dorhdP ft.UL 6 ?™ d£un onkundi§en en onërvaarenen ; ken of oïk?er.-°f WyZe hebbue" geen recht om den ™ak' ken of onkundigen te overheerfchen; deze laatften zvn bruf l tekerkennen e" d^rvan het beste ge¬ bruik e maaken> d h n]et om 2ich Zondcr een. * nen e» 21 de'ze've' gezag of vermogen te onderwerwan't < iftand je doen En hunne zede'yke "yheid, t "de zo"de" ^ afftand doen van iW waar' n tïu tke^?eD,Cb, DC °"8e|ykheid d« menfchen in kwaamho'ri vermoêkens» in. ft«kte, vatbaarheid en befchcn J rZ^ hU"ne oir!?I0^yte gelykheid als menzooien ZÏÏ* 'dle aUen Uit vrfen wil "et goede algemeene f Tru"^ W£g', maar ^vordert zelfs de algemeene broederfchap van alle menfchen ,■ van alle vol- wïïeïom' kand6r' deWy' daardo°'de een'dft d ander n zvn 3naer Vermosen ^ uitftek bez^» én elk dus tv e" 10 zynen kring in ftaat fielt iets toetebren- lyken geflactf^T ot ^hlyke vordering des menschlyKen geflachts op den weg der volmaaktheid: allemenfrhman,l, Vra3gen: " W™uit blykt het dat alle menfchen, hoofd voor hoofd, recht hebben om zo volmaakt te worden, als zy volgends hunne^inwendige krag.  kragten, ieder in 't byzonder, kunnen zyn?" dan «ndwoorden wy eenvouwig, om dat zulks in de natuur, dat is in den eeuwigen wil dei onëindig volmaakten Scheppers gegrond is. Wie zou durven beweeren dat de eeuwige Wysheid in den mensch, den wil en het vermogen gelegd had om aan zyne volmaaking te arbeiden, zonder te willen dat hy ooit in volmaaktheid zou toeneemen. Was dit niet eveneens als of men wilde itaande houden , dat den mensch wel oogen gegeeven waren, maar niet om te zien, voeten, maar niet om te loopen, verftand, maar niet om optemerken of te denken? -—■ Ja voorwaar, de men?ch is door zynen goeden Schepper beftemd om allengs volmaakter en gelukkiger te worden, en wie hem dadrïnverhindert, die verftoortGods orde, verkragt de wetten der natuure én der zedelykheid, fchendt de rechten der róenschheid en handelt dus als een vyand des menschlyken gedachts. — Welk een zalig verblyf zou deze aarde niet zyn, indien alle derzelver redelyke bewooners altoos oveiè'enkomftig hunne natuurlyke rechten en pligten handelden , en is 'er wel eenig ander bewys noodig om ons te overtuigen dat het Gods eeuwige wil is, dat wy dus handelen zullen! 6 Stervelingen! kent uw waarde; Weest vry, zo vry als God u fcliiep, Toen Hy, in 't morgenuur der aarde , Den mensch in 't zalig aanzyn riep. Dat dan de zon der waarheid ryze, Des menfchen heil zyn deugd bewyze De nagt van blinden waan verdwyn*. Dan vindt men nergens flaaffche boeijen; Dan zullen vrede en vryheid bloeijen En de aarde alom een hemel zyn I te amsterdam, b t JO HANNES vis der HEY. Boekverkoopcr op het Rokkin, by de Keurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 36, DE MAATSCHAPPY. D e mensch, lieve leerlingen! is een gezellig wezen , en de famenleving is voor ons allen eene natuurlyke behoefte. Reeds by onze geboorte worden wy leden der maatfchappye, en zonder dezelve zouden wy niet kunnen leeven; of zo iemand onzer, by toeval, buiten eenig menschlyk gezelfchap ware opgegroeid, dan zou hy noch fpraak, noch rede bezitten, en gevolglyk een dier zyn, dat niets vooruit had boven andere dieren, dan alleen dit dat het door onderwys in de menschlyke maatfchappy misfchien nog tot een mensch zou kunnen gemaakt worden, door het ontwikkelen van zyne verborgen vermogens. Alle menfchen hebben dus eene natuurlyke betrekking 2- Nn  op elkander» dewyl zy allen kunnen medewerken (er vermeerdering van elkanders geluk en ter bevordering van hunne volmaaking, want daartoe hebben zy eenerlei wezen , eenerlei driften en eenerlei kragten ; ook rekenen alle menfchen hunne afkomst van denzelfden ftamvader; zy zyn dus allen broeders en zusters, en hebben dus ook allen evenveel en eenerlei recht op zoveel vordering in volmaaktheid en zo veel geluk als hunne uit- en inwendige kragten en omftandigheden hen kunnen verfchafFen. —* Zy zyn allen, als menfchen, gelyk in rechteh m evenzeer gelyk in pligten. Maar als byzondere perfoonen befchouwd, dan zyn alle menfchen van elkander onderfcheiden in de maate hunner kragten, in de flerkte hunner driften en in hunne uitwendige omftandigheden. Schoon zy dus allen naar de volmaaktheid kunnen en behooren te ftreeven, om dat zy allen menfchen zyn, zo heeft de eene mensch nogthands meer vatbaarheid en vermogen, en is ook in gunftiger omftandigheden geplaatst om in volmaaktheid te vorderen dan de andere, en naar maate dit zo is, worden ook zyne rechten en pligten uitgeftrekter, van wyder omvang en van gewigtiger gevolgen, zo voor hem zeiven, als voor anderen, waarop hy eenige betrekking heeft, ja op het menschlyk geflacht. — Een jongske van tien jaaren beeft uitgeftrekter rechten en pligten, dan een kind dat eerst leert fpreeken; een jongeling van twintig jaaren meer dan een jongske van tien, en een volkomen man en huisvader meer dan deze beiden. De rechten en pligten der genen, die geroepen zyn om de algemeene belangen des volks waarteneemen zyn veel uitgeftrekter en gewigtiger, dan die van eenen ftillen burger, die niets anders te doen heeft, dan voor zichzelf en zyn huisgezin te zorgen, en, ten algemeenen nutte, te geboorzaamen aan de wetten, welken de eerften, op last des volks, tot behoud en voordeel  deel van allen, maaken, terwyl de Volksbeftuurer voot? allen, die tot het volk behooren zorgen moet. Want behalve de groote algemeene menschlyke maatfchappy, waarvan alle menfchen, blanken en zwarten, zwakken en Herken, kinderen en grysaarts, mannen en vrouwen, wyzen en onwyzen -— met één woord, allé menfchen, leden zyn , is het menschdom nog in veele byzondere maatfchappyen verdeeld. Ieder volk, iedere burgery of gemeente van een ftad of dorp, ja ieder huisgezin is eene byzondere maatfchappy op zich zelve. In den verfchillenden toeftand dezer byzondere maatfchap. pyen, die evenwel volmaakt natuurlyk en noodzaaklyk zyn, ligt de voornaame oirzaak van de zo zeer in 't oog vallende onnatuurlyke ongelykheid onder de menfchen. •— Nogthands geeft de aart en het oogmerk dier maatfchappyen geene redenen aan de hand om den mensch van zyne natuurlyke rechten en pligten zoverre te vervreem* den, als wy maar al te dikwyls waarneemen, dat gebeurd is en nog dagelyks, helaas! gebeurt. Want de maat. fchappy is, gelyk Wy reeds gezien hebben, voor allen noodzaaklyk, en dus moet ook het oogmerk der maatfchappye beftaan in de behoudenis, het geluk en de volmaaking van alle haare leden, geen uitgezonderd. Maar het is misfehien noodig, lieve leerlingen ! u nog het een en 't ander over de maatfchappyen in 't gemeen, en over de veele byzondere foorten van maatfchappyen onder de menfchen, te zeggen, ten einde u in ftaat te ftellen om hetgene wy u in onze volgende vertoogen over den aart, de levenswyze en de gefchiedenis van onderfcheidene volken zullen mededeelen, des te beter te verftaan en daarvan voor u zeiven het meeste nut te trekken. Zodra twee of meer menfchen zich met elkander tot het een of ander oogmerk verbinden, dan vormen zy eene maatfchappy en verkrygen zekere wedeikeerige Nd J recb.  4— 284 —> rechten en pligten op elkander. — Wanneer dus twee volwasfen perfoonen, één man en ééne vrouw in het tiuwelyk treeden, dan vormen zy eene maatfchappy, waarvan het oogmerk is elkanders geluk en volmaaking te v bevorderen, door famen te woonen, in elkanders lot te deelen, elkander lief te hebben, famen kinderen te verwekken en die optevoeden, ten einde dezelve tot braave menfchen en nuttige leden der maatfchappye te vormen. Door deze huwelyksverbindtenis verkrygen dus de weder» zyfche Echtgenooten recht op elkanders hulpe en byftand in alles wat ter bereiking van dit oogmerk flrekken kan, en zy brengen zich ook wederzydsch onder de verpligting om elkander te beminnen, alles aantewenden om deze liefde te verhoogen en te veredelen, en met één woord, alles te doen wat het oogmerk des buwelyks van hun vordert. Deze huwelyks maatfchappy wordt vervolgends uitgebreider, wanneer de Echtgenooten kinderen krygen, want daar door verkrygen zy op deze kinderen vaderlyke en moederlyke rechten, en geraaken onder verpligting om voor dezelven te zorgen. Zy verkrygen meerder recht op de gehoorzaamheid, liefde en dankbaarheid dezer kin. deren, naar maate zy hunne pligten der opvoeding nauwkeuriger en getrouwer waarneemen. Allen de leden eener famielie hebben meer of min betrekking op elkander en deze betrekking is nauwer, haare rechten en pligten zyn heiliger en de waarneeming van dezelven belangryker en gewigtiger, naar maate de bloedverwanifchap nader is. Aldus zyn de wederzydfche rechten en pligten tusfchen Echtgenooten, Ouders en Kinderen, Broeders en zusters, heiliger, gewigtiger en van meer gevolgen, dan die tusfchen neeven en nichten of nog meer verwyderde leden van dezelfde familie. — Wanneer alle de Leden van één huisgezin overeenkomftig hunne rechten en pligten handelen, dan vorderen en helpen zy elkander op den weg der volmaaking en worden zo gelukkig als hunne uitwendige om-  <— 285 — > omftandigheden hen toelaaten te zyn; en indien ditzelfde in alle famiiiên plaats had dan zou het menschdom mee fnelle fchreden vorderen en zo gelukkig zyn ais wy ons thands nauwiyks kunnen verbeelden. Zolang de menfchen op aarde nog maar weinig in getal waren vond men ook geene andere dan huislyke maatfchappyen, die elkander niet in den weg waren, dewyl de geheele aarde hun eigendom was. Maar zodra de menfchen aanmetkelyk vermeerderden, liepen 'er verfeheiden oirzaaken te famen om grootere volksmaatfchappyen onder de menfchen noodzaaklyk te maaken, dezelven te doen ontftaan en de ongelykheid der ftanden onder de menfchen intevoeren en te vermeerderen. Dit rydvak in de gefchiedenis des menschdoms is zo aanmerkelyk, dat wy ons niet weerhouden kunnen voor onze jonge leezers en leezeresfen het een en ander omtrend dit belangryk onderwerp optemerken. Het is vooreerst eene droevige waarheid, dat onder alle menfchen overal booze en bedorven fchepfels gevonden worden, die zich den naam van mensch onwaardig maaken , door de rechten der menschlykheid met voeten te vertreeden en haare pligten te verwaarloozen. Zodanige booze menfchen vond men reeds in de vroege jeugd des menschdoms; zy verfcheurden de banden der huislyke maatfchappyen en ftrooiden de zaaden van derzelver bederf en ondergang. Kaïn, de oudfte zoon van het eerfte paar der menfchen, 't welk God onmiddelyk gefchapen had, beging reeds de afgryslyke misdaad van zynen broeder Habel te vermoorden, gelyk het oudfte gedenkboek des menschlyken geflachts ons vermeldt. Hoewel men nu dezen Kaïn daarom niet voor den overgegeevenften booswigt behoeft te houden; (want waarom zouden wy geheel liefdeloos oordeelen over iemand van wien wy zo weinig Weeten ?} hoewel nu misfehien alleen zyne hevige driften dien ongelukkige mensch tot zulk een trap Nn 3 van  van zinneloosheid gebragt hebben, dat hy, helaas! zyne handen met het bloed zyns broeders bevlekte: hoewel nu zyne droefheid en berouw misfehien naderhand zyne misdaad gedeeltelyk uitwischte, de droevige gevolgen daarvan bleeven nogthands niet achter, want Oieve kinderen! vergeet dit nimmer,) elke misdaad brengt vanzelve haare ftraf met zich. Kaïn werd zwervende en dooiende op de aarde, en, in zyn zwerven, de vader van een nieuwen volksflam, die, gelyk het niet anders gaan konde, flecht opgevoed en flecht voorgegaan, welhaast tot allerlei boosheid uitfpatte, zodat de aarde met wrevel, met twisten en vechten, met moord en wraakgierigheid vervuld werd. Wat konden toen de weinige onbedorven menfchen en huisgezinnen doen om zich tegen het geweld dier boozen te beveiligen ? Wat anders dan zich in eene Maatfchappy vereenigen , om hun leven, hunne goederen, en hunne eere met vereenigde magt tegen deze onrechtvaardige geweldenaars te verdeedigen , gelyk dezen zich in eene maatfchappy verë'enigd hadden om hun dezelven te ontrooven? — Aldus gaf de boosheid van fomrnige menfchen aan anderen gelegenheid en aanleiding om zich ter onderlinge beveiliging in eene Maatfchappy te vereenigen. Eene tweede rede voor de oprichting der volksmaatfchappyen was hierin gelegen. Zodra de menfchen by elkander* fterk vermeerderden, moest het vanzelve wasfend voedfel naar evenredigheid fchaarfcher worden, vooral, wanneer zy, by de uitbreiding des menscblyken geflachts ook in zodanige landftreeken kwamen, die minder vruchtbaar waren, dan die, waarïn de eerstgefchapen menfchen hun verblyf gehad hadden. Om zich derhalve van voedfel te verzorgen, waren veele menfchen genoodzaakt hunne poogingen te verëenigen, om zodanige dingen famen uittevoeren, waartoe de kragten van elk in 't byzonder op zichzelven, veel te zwak wa-  waren. Men ontdekte dat fomrnige foorten van dieren zich lieten temmen, in dien getemden en htiislyken ftaat fterk vermeerderden en den menfchen een zeker onderhoud verfchaffen konden; maar tot het weiden, oppas, fen en beveiligen dezer talryke kudden, werden ook de vereenigde kragten van veele menfchen verëischt, zoude men 'er het gewenschte nut van trekken. Derhalve vereenigden zich veele huisgezinnen , die meestal denzelfden ftamvader hadden, met elkander en vormden een herdersvolk. Dezen ftap deeden in het Oostelyk gedeelte der oude waereld verfeheiden volken reeds vroeg, en bleeven geduurende eene reeks van eeuwen ja tot heden toe, by deze bezigheid zonder ooit verder te vorderen. Zodanig zyn nog heden de Arabieren. Zie het Eerfte Deel van ons Weekblad , No. 30. De zwervende kudden van tamme dieren hadden ondertusfchen op zommigcplaatfen veel te lyden van de roofdieren, en 't was dus het belang der menfchen het getal dezer laatften naar vermogen te verminderen. Ieder mensch op zicbzelve kon daar weinig aan doen, en dus vereenigden zich verfeheiden herders tot eene algemeene jagt, en deze herders wierden dus tevens jaagers. Zodanig zyn nog heden die menigte van volken welken wy met eenen algemeenen naam Tartaaren noemen. Zie het eerfte Deel dezes Werks, No. 32 — Of, de noodzaaklykheid om zich tegen de wilde dieren te verdeedigen, gebrek aan tam vee of grond om hetzelve op te weiden, ftoutheid en ruuwheid van aart, benevens overvloed van bosfehen, vervuld met allerleie wild, vormden een volk van enkel jaagers. — Eene woonplaats aan zee of aan vischryke ftroomen deed desgclyks de menfchen visfehers worden.— By alle levenswyzen klemden de banden derMaatfchaplyke verëeniging niet zeer fterk en waren maar losjes toegeftrikt, gelyk wy in die volken zien welken nog heden op deze wyze alleen beftaan. De oorlog alleen, en tusfchen foort- \  *£ — 2oo —> foortgelyke volken heeft byna altoos oorlog plaats, is in ftaat om de leden van elk volk op zichzelve nauwer tot eene Maatfchappy te vei eenigen. Ook is het zwervend herders- en jaagers leven weinig gefchikt om de banden der Maatfchaplyke verëeniging nauwer toe te haaien, dewyl de menfchen te verre van een verfpreid leeven en dus in dezen levensftand weinig gezelliger worden. Nogthands ontftonden onder de tenten der herderen de eerfte kunsten f en by eene telkens toeneemende vermeerdering van menfchen en een' vruchtbaaren grond wierden de herders en jaagers van Iapgzaamerhand akkerlieden en landbouwers; dat is, zy leerden eetbaare planten, die •eerst verre van een verftrooid in 't wilde opwiesfen, by elkander op één ftuk lands, zaaijen of planten en dus vermeerderen. Dit kon alleen door de vereenigde poogingen van een ganfehen volksftam ten uitvoer gebragt worden, en de gevolgen van dezen gewigtigen ftap waren groot en heilzaam. Het zwervend leven hield op. In plaats van tenten bouwde men huizen. De voorraad van voedfel werd ruimer; op één morgen lands groeide nu zoveel als voorheen op honderd morgen. De menfchen konden dus nader by elkander woonen en zich onbefchroomd vermeerderen zolang 'er flechts bebouwbaare grond overfchoot. Deze nieuwe levenswys deed eene menigte van nuttige uitvindingen gebooren worden. Grondeigendom en wetten werden noodzaaklyk, en de zeden werden zachter. 1— De Landbouw werd eigenlyk de moeder der befchaafde burgerlyke maatfchappy; hy deed den Koophandel geboren worden, lenigde de voormaalige woestheid zeden en voerde het oppermagtig gezag der wetten in. In ons volgend blad zullen wy dit nader befchouwen. te amsterdam, by J O HANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alöm daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. No. 37. DE MAATSCHAPPY. Vervolg van het voorgaand Nommer. geheele aarde was het natuurlyk eigendom van alle menfchen, en allen hadden evenveel recht op de planten, die op den aardbodem groeijen, en op de dieren, die op denzelven leeven, zolang nog niemand zich, ter verzekering van zyn onderhoud, belast had met den arbeul om planten of dieren aantekweeken , te onderhouden of te vermeerderen. Alles wat in 't wild groeide of Zeefde, was voor ieder even na. Elk had recht om de in 't wild wasfende vrucht afteplukken en te eeten, en het eerfte dier dat hem ontmoette voor zyn gebruik te dooden. Ieder had ook vryheid om te gaan woonen waar't hem goed dacht, want niemand had eenig uitfluitend recht van eigendom op eenigen plek gronds, uitgeno2. O o men  <— 29° —> men op die plaats, waar zyn hutje ftond, of daar hy zich te flaapen nederlegde, maar de ganfche aarde was het natuurlyk eigendom en erfdeel van alle menfchen. Maar zo dra, lieve Leerlingen! hadden niet eenige herders, met veel moeite, eene kuddedieren byéén gebragten tam gemaakt: zodra hadden niet eenige landbouwers eenen akker toebereid en bezaaid, of deze kudde en deze akker werden hun byzonder eigendom; zy hadden recht op de melk, de wolle en het vieesch hunner kudde en op de vruchten van hunnen akker, om dat deze voordeelen de gevolgen waren van hunnen arbeid. Verzuimden zy vervolgends de kudde te hoeden en te verzorgen, of den akker te bebouwen, dan verlooren zy ook wederom het recht, dat zy daarop gehad hadden; want alle recht van eigendom berust op een' voorafgegaanen arbeid. — Dit alles ligt volkomen in den aart der zaake. 't Is waar, de her* der ontnam aan de overige menfchen hun recht op de wilde dieren, welken hy byéén bragt en tam maakte. De landbouwer ontnam aan den algemeenen eigendom van alle menfchen het Huk gronds, dat hy bebouwde, maar beide gaven daarvoor eene meer dan dubbele vergoeding aan allen, dewyl zy het onderhoud van allen gemaklyker maakten, en den algemeenen voorraad'vermeerderden, door bet pverfchot der voordbrengfelen hunner kulde of huns lands te verruilen, voor de vellen of het vieesch der dieren , welken de jaager gedood had. Het byzonder voordeel van den herder en den landbouwer ftrekte dus ook ten voordeele van het algemeen. Doch zoude het daartoe blyven flrekken, zouden de heilzaame gevolgen van deze verbeterde levenswys beftendig blyven en de menfchen daardoor gelegenheid hebben om zich fterker te kunnen vermeerderen en de banden der maatfehappelyke verëeniging nauwer toetehaalen, dan werden wetten en handhavers dier wetten noodzaaklyk. De jaager moest dan de iHBigemaakte dieren des herders niet dooden, en de herder  <— 2E)I —> der zyn vee niet op den bebouwden akker des IancfmanS dryven. Derhalve: alles wat iemand door vernuft, vlyt of ar,, beid .uit de aarde doet voordkomen, en elk gedeelte „ van baare oppervlakte, 't welk hy door zynen arbeid „ vruchtbaar maakt, zy en blyve zyn eigendom; hy ge,, bruike het naar welgevallen , en verzamele de vruch„ ten daarvan; hy moge alles verruilen, wegfchenken, „ en zelfs by uiterften wille na zynen dood daarover be,, fchikken." Dit was de eerde en natuurlykde wet van eigendom in het maatfchappelyk leven, en.zodra dezelve algemeen werd aangenomen en gehandhaafd had zy de gewigtigde gevolgen. Niemand werd daardoor in zyn oirfpronglyk natuurrecht op de aarde en haare voordbrengfelen benadeeld, zo lang nog ergens eenig onbebouwd land overig was, en niemand over zynen eigendom ten eeuwigen dage befcbikken konde. Maar alle de leden der Maatfchappy verkreegen een zekerer en geruster beftaan; de gezelligheid werd grooter; de menfchen konden dichter by elkander woonen, elkander dus wederkeerïg van meerder nut wezen, en, zonder vrees voor gebrek, fterker vermenigvuldigen, en aldus konden ook uitvindingen en verbeteringen hand over hand toeneemen. De invoering dezer levenswyze rustte derhalve op een, meestal ftilzwygend aangegaan, onderling maatfchappelyk verdrag, tusfchen alle volwasfene perfoonen of leden der maatfcbappye, die het recht en het vermogen hadden om over zichzelven te befchikken. Elk van hun zoude, buiten iemand anders, hebben kunnen beftaan; — maar zy allen .zouden zo goed niet hebben kunnen beftaan en verder van de volmaaktheid verwyderd gebleeven zyn , dan wanneer zy in Maatfckappye leefden. Hunner aller oogmerk was dus een gelukkiger, eenmeer menschlyk leven aan hun en huune uakomelingen te verfchaffen. Elk van hun bragt zich Oo 2 daar-  daardoor onder de verpligting om het algemeen welzyn van allen te helpen bevorderen; daardoor ftond hy niet af van zyn natuurlyk recht om volmaakter te worden , maar verzekerde hetzelve en maakte zich het verkrygen van nieuwe voordeelen gemaklyker en zekerer; hy onderwierp 2ynen byzonderen wil, voor zoverre zulks invloed konde hebben op het algemeen belang der Maatfchappye, aan den algemeenen wil van allen, dat is aan de wetten, en gaf zyn' perfoon en goederen over in de befcherming der genen, die door de Maatfchappy aangefteld waren om deze wetten te handhaven. Door dit alles verloor hy dus niets van zyne natuurlyke vryheid, maar hy behoedde dezelve voor verbastering en ontaarting tot losbandigheid en overheerfcbïng van anderen, in gevalle hy aanleiding mogt krygen, om eenig misbruik te willen maaken van de meerderheid zyner vermogens boven anderen. Maar de ongelykheid onder de menfchen wordt in de maatfchappelyke famenleeving allengs grooter dan zy voorheen was. De menfchen verfchillen natuurlyk in fterkte en vlugheid van lighaam en in fchranderhand en vatbaarheid des verftands, zo wel als in wakkerheid en naarftigheid. Altoos vond men vlytigen en luiSarts. De eerften, onder de befcherming der wetten , de vruchten van hunne fchranderheid en vlyt ongeftoord genietende,werden fpoedig ryker en vermogender dan anderen, die minder vernuftig en werkzaam waren; vooral, daar het erfrecht de goederen der ouderen op de kinderen overbragt; want hierdoor was de nakomelingvan verftandige en vlytige voorouders, by zyne geboorte, van zelve reeds ryker, dan de zoon des dommen luiaarts, door vlyt en arbeid, fomtyds in zyn gehee! leven worden konde. Daarby waren fomrnige familiën zeer vruchtbaar, en de ervenis der ouderen moest dus in zeer kleine portiën gefmaldeeld worden, terwyl andere familiën uitftierven en dus door hunne nagelaaten goederen het erfdeel van anderen vergrootten. Wanneer dus iemands erf-  <— 293 —> erfdeel te gering was, om, door zyne bearbeiding, bem het noodig onderhoud te kunnen opleveren, dan moest hy, onder voorwaarde van eene billyke belooning, zich in dienst begeeven van een' ander', die meer had, dan hy zelf bearbeiden of beheeren konde; of hy moest een gedeelte van deszelfs goederen voor een bepaalden prys huu* ren, om dezelven voor eigen rekening te bearbeiden ; of anders zich het noodige verzorgen, door het bewerken der ruuwe voordbrengfelen van den landbouw of van de veehoedery, of door het verwisfelen der waaren. Aldus ving het onderfcheid aan tusfchen eigenërfden en landhuurders; aldus kwamen daglooners, handwerkslieden en kooplieden ten voorfchyn, en deze laatften werden zelfs, in fomrnige Maatfchappyen , fpoediger ryk en vermogend, dan de eigenërfde landbouwers. Hoe grooter en volkryker de Maatfchappy wordt, hoe meer de byzondere belangen der leden elkander doorkruisfen en zelfs fomtyds tegen elkander ftryden. Aldus ontftaan 'er gefchillen tusfchen twee of meer leden der Maatfchappye, en vermids elk mensch doorgaands gelooft, dat hy gelyk heeft, zo wordt 'er een derde noodzaaklyk, die deze gefchillen in den naam der maatfchïppye beflischt. Veranderde omftandigheden maaken ook telkens nieuwe wetten en inrichtingen noodzaaklyk, zo om gefchillen onder de leden voortekomen, als om het algemeen belang van allen te bevorderen. Daarby moeten de genomen befluiten uitgevoerd worden, zee- en rivierdyken moeten ten algemeenen nutte aangelegd, ;fluizen en magazynen gebouwd, en met byzondere perfoonen of vreemde volken gehandeld worden over alles, waarby de Maatfchappy belang heeft. Zal derhalve de Maatfchappy beftendig blyven beftaan, dan heeft zy niet alleen vaste en billyke wetten, maar ook handhavers dier wetten , of met andere woorden, zy heeft een volksbeftuur noodig, om r.) de onderlinge gefchillen tusfchen Oo 3 de  de Leden te bcflisfcben ; 2) zo dikwyls zulks noodig is, nieuwe wetten te maaken, die voor alle haare Leden verbindend zyn, en 3.) in den naam der Maatfchappye haare algemeene belangen buiten en binnen 's lands waarteneemen, volgends de vastgeftelde wetten. Alle de Leden der Maatfchappye kunnen onmogelyk in alle gevallen, zo d'kwerf zulks noodig is, te famen komen om wetten te maaken, gefchillen tusfchen de Leden te beflisfchen , en duizend verfchillende zaaken, die op het algemeen welzyn invloed hebben, waarteneemen. Derhalve vordert de noodzaaklykheid en het belang van alle de Leden der Maatfchappy in 't gemeen, en dat van ieder lid in 't byzonder, dat men één of meer perfoonen uit haar midden bekleede met de tvetgeevende, de uitvoerende en de richterlyke magt, om overal waar zulks noodig is, de geheele Maatfchappy te vertegenwoordigen, en in haaren naam te fpreeken en te handelen. Men draagt aan deze Vertegenwoordigers de magt op om over de verëenigde kragten van alie de Leden der Maatfchappye ten algemeenen nutte te befchikken, en belooft hun eene billyke gehoorzaamheid, vergeldt hunne menigvuldige zorg en moeite met uitwendige eere en aanzien, en voorziet hun van een rykelyk onderhoud. Zodanig is de fchoone, de onfchuldige zyde van het burgerlyk maatfchappelyk leven. Bleef ieder mensch altoos aan zyne pligten jegens de Maatfchappy getrouw — had men altoos alleen noodzaaklyke en wyze wetten, en wierden dezelven altoos ongekrenkt gehandhaafd —> ware de Maatfchappy niet blootgefteld aan overlast van buiten en aan tweefpalt van binnen: hoe veel volmaakter en gelukkiger zou het menschdom niet geweest zyn, dan het thands is! Maar gelyk vóór den aanvang der burgerlyke Maatfchappye de menfchen onvolmaakt geweest waren, gelyk men toen dwaazen en boozen gehad had, zo vond men ze ook naderhand. By het aapgaan der maatfchap- pe-  <— 295 ~> pelyke vereeniging bragt ieder zyne vooröordeelen , driften en byzondere bedoelingen mede. Veelen zelfs bedoelden alleen hun eigen voordeel, zonder verder iets tot het algemeen welzyn te willen toebrengen; zy wilden de voordeelen der maatfchappelyke vereeniging genieten , zonder hun aandeel in den arbeid te draagen, die 'er verëiscbt wordt om deze voordeelen te doen ontftaan, en dus ten koste van anderen leeven. Zelfs de oogmerken der genen, die het meest yverden om de burgerlyke vereeniging te bevorderen, waren niet altoos zuiver; want zy poogden niet zelden de leden der Maatfchappye verder aan zich te onderwerpen, dan zy, uit hoofde hunner dienflen, recht hadden te vorderen. Tyrannen en priesters hebben door alle eeuwen een groot gedeelte des menschdoms overheerd, de magt om wetten te maaken, en dezelven te handhaven door list cn geweld aan zich getrokken, en deze magt misbruikt om de leden der Maatfchappye van den weg der volmaaking en der waare vryheid afteleiden naar den afgrond der flaavernye, en , in plaatfe van het algemeen geluk van allen, alleen derzelver algemeene ellende bewerkt. Daarom- is het, helaas! in alle eeuwen en onder alle volken noodig geweest de rechterlyke magt om gefchillen te bellisfchen, te doen verzeld gaan van eene weekends magt, om diegenen te ftratTen , welken de wetten fchonden en het Maatfchaplyk verdrag door booze daaden verbraken. — Daardoor werd de heillooze oorlog, dat haatlyk kenmerk van onzen verren afftand van 't gene wy behoorden te zyn, een noodzaaklyk bedryf, en de weetenfehap om menfchen te verdelgen, eene noodzaaklyke en loffelyke kunsr. Daar 'er geen zichtbaare Rechter is om de gefchillen tusfchen de volken te befljsfehen, maar het recht van den Iterkiïen hier alleen geldt, is ieder volk wel genoodzaakt zich te wapenen, en niet zelden deze'wapenen met Woed van menfchen te bevlekken. En, 't gene byna nog  2.CJ& — nog erger is, de meeste volken zyn doorgaands, zo uit gebrek aan verftand als uit gebrek aan deugd, door hunne eigen Vertegenwoordigers onderdrukt, en ten bederve gebragt; een onfeilbaar teken, dat men tot beden toe, nog geen volmaakte regeeringsvorm heeft uitgevonden, maar dat alle regeeringsvormen of wyzen van Volksbeftuur altoos gebrekig geweest zyn, of fpoedig bedorven zyn geworden. En waarlyk de kunst om menfchen te beftuuren, om de algemeene belangen van millioenen menfchen getrouw waarteneemen, is, vooral in zulke moeijeiyke en gewigtige tydperken als het tegenwoordige, eene byna bovenmenschlyke kunst en vordert meer dan menschlyke kragten. Bedenkt eens, lieve leerlingen! hoe uitgeftrekt en gewigtig de pligten der Volksvertegenwoordigers zyn, en welk een vreeslyken last zy te draagen hebben. Zy zyn Rechters in burgerlyke gefchillen; Wreekers der gefchonden wetten; Voogden over 't ganfche volk, 't welk zy telkens door nieuwe wetten moeten onderricbten en aanwyzen wat het naar maate de omftandigheden te doen heeft, voor het algemeen welzyn; en eindelyk zy zyn de Verdeedigers en befchermers der Maatfchappye tegen alle buiten en binnenlandsch geweld.— Om deze pligten te kunnen vervullen hebben zy eene onwederftaanbaare magt over de vereenigde kragten van het ganfche volk. Van hunne vonnisfen heeft geen hooger beroep plaats, en niemand kan zich daartegen verzetten; — Zy beheeren de algemeene fchatkist; de krygsmagt, zo ter zee als te land, ftaat volkomen onder hun bevel; zy fluiten verbonden van vrede en koophandel met andere volken of verklaaren den oorlog aan dezelven. Welke uitgeftrekte pligten! Wat al aanleiding tot misbruik van magt! Is het dus wel wonder, dat menfchenfchouderen byna altoos te zwak geweest zyn om zulk eenen last te draagen! te amsterdam, by JOHANNES van der HEY. Boekverkoopcr op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 38. DE REGEERIN GS VORMEN. In den kindfchen ftaat der burgerlyke Maatfchappye, kort na derzelver eerfte oprichting, was 'er tot het ambt der Vertegenwoordigers veel minder bekwaamheid noodig, en had hetzelve veel minder moeite in zich, dan naderhand. Gelyk de noodzaaklykheid om zich van het noodig onderhoud op den duur te verzekeren en een meermenschlyk leven te leiden, gevoegd by de natuurlyke neiging der menfchen tot gezelligheid, de burgerlyke Maatfchappy langzaam en allengsken had doen ontftaan.en verfchillende huisgezinnen tot één Genootfchap te famen vereenigd, zo bragt ook dezelfde noodzaaklykheid en goedwilligheid allengs Rechters en Wetgeevers voord. Zolang de menfchen, buiten de Maatfchappy, in afgezonderde huisges- Pp zin-  zinnen leefden, was elk huisvader de voogd; het ópperhoof! en de rechter van zyn huisgezin, en erkende niemand hoven zich, dan alleen het Opperwezen. Maar by de Ma-Mfchappelyke vei écniging der huisgezinnen verkreegen de oudften, de ervaarendften, de dapperften en verftandigfien allengs een' zeer grooten invloed op de algemeene belangen der Maatfchappye; men bad in de meeste gevallen hunnen raad en hunne hulp, meer dan die van anderen, noodig, en dus geraakten zy allengs in het bezit van een zeker gezag, dat op het algemeen vertrouwen, 't welk men in hunne braafheid en goedwilligheid ftelde, gegrondvest was. Dit had vooral plaats onder zulke Maatfchappyen, wier leden voor het grootfte gedeelte van denzelfden Stamvader, en deszelfs huisgenooten of dienaaren, afkomftig waren; want deze Stamvader was in zyn leeftyd de natuurlyke aanvoerer, wetgeever en rechter geweest, en werd in deze waardigheden gemeenlyk door zyn' oudften zoon opgevolgd; ten zy de huisgezinnen der zoonen zich wederom van elkander verdeelden , en nieuwe ftammen vormden, of ten zy de oudfte zoon, om zekere bedryven, door den v^der van zyn recht op de opvolging ontzet wierd. Aldus leezen wy by Mofes, dat Abraham zyn huisgezin en onderhoorigen als een onafhanlyk herdervorst regeerde , niet andere volken krygen voerde en verbonden floot; dat zyn zoon Ifaak, na Abrahams dood op dezelfde onafhanglyke wyze leefde, en dat de beide zoons van dezen, elkander niet kunnende verdraagen, elk eenen nieuwen ftam oprichtten: zodat Efuu, de oudfte zoon, zich met zyne kinderen en afhangelingen ten zuiden van het land Kanaan vestigde, en aldaar zelfs de grondflagen van een klein koningryk legde, 't welk onder veele wisfelvalligheden byna tweeduizend jaaren gedaan heeft, terwyl Jakob, de jongfte zoon, zich met dj zynen, doorgaands, op eenigen afftand, ten noorden van zynen broeder ophield, en in dehzélfden ft.iat van onaf. hap-  299 -> hangelykheid en in het bezit der aartsvaderiyke magt leef Ja,1 En fchoon Jikob zyn leven in Egypte, en dus onder het oppergezag van eenen vreemden Koning, eindigde, bemerken wy toch uit zyn testament (aj indien men 't zo noemen mag, dat hy zich en de zynen wel degelyk als eene onafhanglyke natie, en zichzelf als het natuurlyk opperhoofd daarvan befchouwde; want dewyl Ruben, zyn oudfte zoon, deszelfs recht, op de ervenis der aartsvaderiyke magt, door misdaaden verbeurd had, zo gaf Jakob op zyn fterfbed deze magt over aan zynen vierden Zoon Juda, wiens nakomelingen zelfs, verfeheiden eeuwen naderhand, in het bezit der Koninglyke magt geraakt zyn, en dezelve ruim vierhonderd jaaren lang, in Jerufalem, over de Israëliërs uitgeoefend hebben. Hetgene 'er veel toe deed, om dit aartsvaderlyk gezag te doen geboren worden, ftandhouden en, by de toeneemende vermeerdering des volks, zelfs in eene koninglyke magt te doen veranderen was dit: dat onder de meeste oude volken, de oudfte zoon alleen de waare erfgenaam van het vermogen zyner ouderen was, terwyl de andere kinderen zich met eenig uitzet moesten vergenoegen,; of zo de oudfte zoon den boedel niet geheel alleen erfde, dan had hy toch altoos een dubbel aandeel in de nalaatenfchap zyner ouderen. Hierdoor bleef de hoogde magt in denzelfden ftam ook altoos verzeld door den grootften rykdom. Zo veibaalt ons Mofes, (6) dat Abraham de fes echte zoonen, welken hy by zyne tweede vrouw Ketura verwekt had, vóór zynen dood, met gefchenken wegzond, en alle zyne have aau zynen oudften zoon Ifaak, in zyn eerfte huwelyk met Sara geteeld, naliet. Deze fchadelyke gewoonte, die nog heden in veele oorden der wereld ftand grypt, vergrootte de ongelykhetd in uitwendige omftandigheden onder de menfchen zeer fterk, waar* (*) i Mof. XLIX. (>J i Mof. XXV. 5, 6. Pp 2  <— 300 —> waarby nog, in oude tyden, kwam, dat het Opperhoofd des (tams ook doorgaands deszelfs Hoogepriester was, die in den naam der Maatfchappye voor het Opperwezen offers flichtte en om deszelfs zegen bad. Zolang nu de Maatfchappyen of Hammen nog klein, en de zeden der menfchen vroom en eanvouwdig bleeven , konden zy onder zulk een kunstloos en zacht aartsvaderlyk beduur, redelyk gelukkig zyn. Maar de famcnleeving der menfchen in eene burgerlyke Maatfchappy is gelyk aan een'akker, waarïn het fchadelykst onkruid gelyktydig met de goede vrucht opwast, en hoe langer zo meer fterkte verkrygt. Deze kleine Maatfchappyen of Stammen van menfchen moesten by eene toeneemende bevolking nu en dan zekerlyk met elkander in gefchil komen, 't zy over het recht van eigendom, op eenen waterput of een ftuk gronds, of om eenige moedwillige of onvoorbedachte beleediging, den één door den ander aangedaan; en deze kleine gefchillen veröirzaakten menigvuldige oorlogen, of liever gevechten. Hierdoor verkreeg het Opperhoofd des ftams gelegenheid om zyn gezag uittebreiden , zich met den buit der overwonnenen te verryken , en dezelven. tot zyne ilaaven te maaken. Verfeheiden kleine ftammen, die voorheen elk hun eigen opperhoofd gehad hadden, geraakten dus onder de magt van éénen, en dus fmolten allengs verfeheiden vorftendommen of koningrykjes te famen tot eene, voor die tyden, magtige Monarchie, wier Opperhoofd, welhaast èen onbepaald gezag over alle de Leden der Maatfchappy verkreeg. In plaats van den eerften en voomaamften burger, die in alle gevallen de voorfte zyn moest,om voor het belang van alle de overige leden der Maatfchappye, zyne medeburgers, te zorgen, werd hy nu hun Heer, hun Koning, die alleen voor zyn eigen gewaanden roem, grootheid, magt en genoegen zorgde, en daartofe alleen al het vermogen, dat hy oir- fpron.  <— 3oï — > fpronglyk by wyze van verdrag, of door geweld en list over hen verkreegen had, aanwendde. Zelfs de taal veianderde; de floel van den vorst werd een troon, zyn hoofddekfel eene kroon, zyn huis een hof, en zyne huisdienaars hovelingen. Zyne medeburgers werden in plaatfe van onderdaanen van het maatfchappelyk verdrag (Zie ons voorgaand Nommer, bladz. agr en vvolg.) eerst onderdaanen, vervolgends knechten, en eindelyk flaaven van den vorst, en het Maatfchappelyk verdrag zelve werd allengs geheel vergeeten. De Monarch werd een Despoot, en de Maatfchappy een famen wooning van flaaven, die alleen door eene algemeene ellende aan elkander verbonden waren, en door de gewoonte ongevoelig geworden voor de hardheid van hun lot. — Zodanig is nog heden de toeftand van verfeheiden volken in Afia en Africa; zodanig is de toeftand van verfeheiden Enropifche volken ook voorheen geweest en is het, helaas! noggedeeltelyk; en evenwel behoorde zulk een despottek bewind nooit een daadlyk beftaan gehad te hebben , want hetzelve is eigenlyk geen regeeringsvorm, het is alleen een gedrochtlyke onderdrukking, die den mensch vernedert, ontzenuwt en verwydert van de volmaaktheid, waartoe hy gefchikt is, en om welke nader te komen de menfchen zich in eene maatfehappelyke famenleving begeeven hebben. Elke ftaat — indien men zulk eene onnatuurlyke byeenwooning van menfchen een' ftaat noemen mag — waarïn des Vorsten wil de wet van allen, alwaar hy onbepaald heer over het leven en de goederen van allen is, en waarïn dus niemand, zonder byzonder verlof, zynen uiterften wil maaken kan, behoort onder deze onnatuurlyke clasfe van regeeringsvormen. De vereeniging van de heiligheid der priesterlyke bediening met de waardigheid, rykdom en magt der koninglyke majefteit, heeft veel toegebragt om deze geFp 3 droch..  drocbtelyke overbeerfching te doen ontdaan en in ftand te houden. Onder het Aartsvaderlyk bellier was de eer« waardige offeraar of priester, voor de Godheid, de Vertegenwoordiger, de plaatsbekleeder van den geheeleri ftam . in wiens naam hy zyne offeranden en gefcheqken aan haar opdroeg; maar door den tyd werd ook de priester de Vertegenwoordiger der Godheid by het volk, die Haare bevelen ontving en dezelven aan het volk bekend maakte. Hierdoor werd het priesterlyk aanzien geweldig uitgebreid: wie zou zich tegen den verklaarden wil der Almagt durven verzetten ? Hoe heilig moest niet die mensch geacht worden, hoe veele gehoorzaamheid kon hy niet voideren, dien de Goden zelf tot hunnen vertrouweling maakten ? Van dit bygeloof bedienden zich Minos in het eiland Creta, thands Cmdia genoemd, Lykurgus by de l.acedemoniërs, Numa Pompiiius by de Romeinen en Mahommed by de Arabieren, gedeeltelyk metgoedeen gedeeltelyk met kwaade oogmerken, om bun gezag te vestigen en het ruuwe volk tot beter levenswyze en menschlyker zeden te brengen. Ja het priesterlyk gezag ontheiligde zelfs den christlyken godsdienst, door denzelven aan een bedorven Staatsbeduur dienstbaar te miaken, en den Bisfchoppen het dwaas en fchandelyk recht te geeven om de Koningen , als in den naam van het Opperwezen , te zalven en te kroonen. In het oostlyk en zuidlyk gedeelte des aardbols ortdond de despotike of willekeurige regeering, en houdt aldaar nog heden op onderfcheiden plaatfen ftand .gelyk wy reeds gezegd hebben. Waren alle Despooten altyd Tyrannen en booswigten geweest, dan hadden deze volken in hunne ellende moeten vergaan; maar de Voorzienigheid deed fomtyds den feptcr in handen vallen van een groot en goed mensch, die in veele opzichten een Vader des volks was. De vruchtbaarheid des gronds en het zachtaartig charakter van veele volken in deze oorden maakt ook den toeftand der menfchen aldaar onder zulks omftandigheden veel draagelyker dan dezelve onder ons zoude zyn, die, in westlykeren noordlyker landen, onder veel ruuwer Iuchtftreek leeven en veel zwaarer moeten arbeiden om ons van het noodig onderhoud te voorzien. Daardoor was ook Europa federt de oudfte tyden het land der burgerlyke vryheid, en reeds vroeg werden in dit werelddeel kleine Republieken opgericht, fommigen van welken eenen Ariftxcratifcbs en anderen eene D.no cratifche regeeringsvorm, of wel een gemengd flaatsbe- ftuur  <— 3°3 -> ftuur hadden, ja in eenigen van deze Republieken vond men zelfs koningen , zo als in Sparta en onder fomrnige Duitfche volken, doch welke Koningen flechts een zeer bepaald gezag uitoefenden. liet uitheemfche woord Republiek heeft dezelfde bete. kenis met ons inlandsch woord Gemeenebest, naamlyk eert gemeen goed, het algemeen welzyn, welks bevordering het oogmerk en de grondwet moet zyn van alle fiaatsgefleltenisfen, hoedanig dan ook de vorm of inrichting van dezelven zyn moge; het zy dit algemeen belang gehandhaafd worde door éénen, door fommigen, of wel door alle de HemgerechtigdeLeden (O der burgerlyke Maatfchappy; het zy het openbaar algemeen gezag beruste by een' Koning, by een' Raad of by het gan'fche volk. In dezen zin is een Republiek of Gemeenebest juist het tegenövergeftelde van het Despotismus of de willekeurige overbeerfching; want overal waar de volksbeftuurers , zy mogen dan ""één of veelen zyn, waarlyk het algemeen welzyn handhaven, daar zyn zy dienaars des volks en geenzins heeren van hetzelve ; zy dienen liet volk en het volk dient hen niet. Maar in een despotieken ftaat, offchoon dezelve ook den naam eener Republiek draage, gelyk het thands gesloopt ftaatsbèwind van Venetië, daar zyn de volksbeftuurers waarlyk heeren, cn de gansche menigte des volks hunne knechten; daar dienen zy niet het volk, maar het volk dient hen. _ Dewyl echter de Koninglyke magt van éénen niet zelden, ja meestal in een despotiek of willekeurig bewind ontaart is, heeft men den naam van Republiek of Gemeenebest byzonder toegepast op zulke ftaaten , waarïn het openbaar gezag door een aantal van perfoonen, of gemagtigden uit het volk, of wel door de meerderheid der ftemgcrechtigde burgeren zelve gehandhaafd wierd , offchoon, gelyk wy reeds gezegd hebben, het Gemeenebest of algemeen welzyn de grondflag en het oogmerk is van alle regeenngsvoimen , die den naam van een ftaatsbefluur verdienen te draagen, en dat alle bewind, of ook gebrek aan gezag of vermogen by de Volksbeftuurers, 't welk niet ten algemeenen nutte ftrekt, uitloopt op onderdrukking, Of op een'teruggang tot den ftaat der wilde barbaarschheid. Want Cc) De uitdrukking van Stemgerechtigde Leden der Maxtfchappye betekent bier zulke volwaslene peribunen , die bet recht en vermogen hebben om over zichzelven ie befcliikken. Dat dit ftem. recht ,„ verfchillende Haaren op verfchillende wyzen wordt gemodificeerd en uitgeoefend, of meesiSt ftilzwygt, doet hier mets ter  Want de ondervinding heeft door alle eeuwen geleerd, dat naar maate de menfchen minder verlicht , woester en zedenloozer zyn , zy ook des te minder vatbaar zyn voor ftaatkundige vryheid, waar door wy hier den invloed des volks op deszelfs ftaatsheftuur, en deszelfs deelgenootschap aan hetzelve verftaan. Domme en onkundige menschen moeten noodzaaklyk geleiden bestuurd, woeste en booze fchepfels in toom gehouden es bedwongen worden ; want de geheele Maatfchappy moet voiftrekt verJooren gaan, indien de openbaaremagt en het algemeen belang van den ftaat en van alle deszelfs burgeren, voor een groot gedeelte, in handen is van menfchen, die noch den wil noch het vermogen hebben om zich zeiven behoorlyk te beftuuren. ,. Welke is de beste regeeringsvorm?" is derhalve eene vraag,die altoos betrekkelyk moet gemaakt worden opeen byzonder volken onder byzondere omftandigheden. Devolftrekte Monarchie of alleenbeerfching zou voor onze natie, by voorbeeld , geheel onverdraagelyk zyn,al was de Monarch zelve nog zo goed; en de woeste Rus zou met eene vrije regeering, van door het volk verkoozen Vertegenwoordigers, nog ongelukkiger worden dan wy onder den oppermagtigen fepter van eenen Vorst. Dit alleen behoort men by alle ftaatsïnrichtingen of Regeeringsvormen en 't oog te houden, dat 'er naamlyk een ftilzwygend contract of overeenkomst tusfchen het beftuur en bet volk beftaat, waardoor het beftuur verpligt is het algemeen welzyn des volks op alle billyke wyzen voorteftaan en te bevorderen,en het volk ,aan de anderen zyde, verpligt is het beftuur te gehoorzaamen. Weigert het volk de beloofde gehoorzaamheid , dan kan niemand het beftuur kwaalyk neemen, dat het den last der regeeringe nederlegt; en behartigt het beftuur 's volk algemeen welzyn niet, dan.verliest het allen recht op deszelfs gehoorzaamheid, en bet volk kan en mag dus zyne vertegenwoordigers afzetten en ftraffen. Maar misfehien is 'er nimmer eenig beftuur, of eenig volk geweest, 't geen ten opzichte van deze wederzydfche overéénkomst of grondwet der regeeringe , met recht konde zeggen: Ik ben rein van overtreedinge. te amsterdam, by JO HANNES van dek HEY. Eoekverkooper op het Rok kin, by de Beurs, en alötn daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 39. DE REGEERINGSVORMEN. " Vervolg van het voorgaand Nommer.. Üet gene wy • tot dus verre gezegd hebben, liev® Leerlingen, zal, zo als wy vertrouwen, genoegzaam zyn, om u in 't algemeen de noodzaaklykheid en het oogmerk van een geregeld Staatsbefiuur te leeren kennen, vooralle volken, die den weg ter wezenlyke vordering in menschlyke volmaaktheid, met eenige zekerheid, poogen tebewandelen. Wy hebben u ook het tweeërlei bederf, waarvoor iedere Staatsregeling blootftaat, naamlyk, ontaarting of overgang tot Despotismus en onderdrukking, aan den eenen — oftotregeeringloosheiden teruggang tot den Staat van teugellooze woestheid, aan den anderen kant, aangeweezen , om u met afkeer van beiden te vervullen, om ti *• 9-9 ' te  '306 ~> te bezielen met liefde tot wa3re burgerlyke vryheid, dat is tot rechtvaardigheid en orde; opdat gyuwe burgerp'igten, in uw' toekomenden leeftyd, met al uw vermogen en uit waare goedwilligheid, zoudt betrachten, ten einde ons lieve Vaderland te helpen behouden, en, in zoverre zulks van u afhangt, voordaan aan geene nieuwe rampen blootje Hellen, Maar óm u in Haat te Hellen de gefchiedenis der onderfcheiden volken of burgerlyke Maatfchappyen behoorlyk te verftaan, is het noodzaaklyk, dat wy u de voornaamfte foorten van geregelde Regeeringsvormen eenigzins nader opgeeven, het geene wy thands kortlyk zullen doen. De oudfte Regeeringsvorm, voor zoverre wy de gefchiedenis des menschdoms weeten, is de zuivere Monarchie of Mkenheerjching , gelyk men zodanig een' ftaat noemt, die door een' eenig mensch oppermatig beftuurd wordt, het zy dan dat deze eenige den tytel draage van Keizer, Koning, Prins, Landgraaf of eenigen anderen; dit doet niets ter zaake, indien flechts de uitöeffening der volkomen Oppermagt aan dien eenigen toevertrouwd is: zo daf de wetgeevende, uitvoerende en rechterlyke magt gchsel en alleen in zyne handen berust. —— In de meefte Monarchiën is het ambt van Vorst erflyk; de ondervinding de menfchen geleerd hebbende,dat kuiperyën, omkooping, heerschzucht en tweedragt, by het verkiezen van een' Vorst, zo menigmaal dit ambt open komt, den Staat aan de gevaarlykfte fchokken blootftellen en niet zelden op den oever van zynen ondergang brengen. •— Is de Staat waarlyk echter eene Monarchie, waarïn de Vorst verkozen wordt, dan moet'er eene grondwet plaatshebben om te bepaalen r.) Wie het recht van verkiezen hebben, 3 ) Hoeveel Hemmen 'er nodig zyn om de keuze te doen, en 3 } hoedanig en door wien de algameene belangen zullen waargenomen worden, in den tusfehentyd, dat de troon ledig Haat, van den dood des laatHen Monarchs af tut  tot dat de nieuwverkoozene zyn ambt aanvaardt . Of isdeStaateenerfryk, dan moet eene grondwet de'wyzevari erflyke opvolging bepaalen, zo dat daar over geene twister» ontdaan kunnen, als mede welke phyfifche of andere gebreken eenen anders wettigen erfgenaam bet kroonrecht ontneemen, en op welke wyze en door wien de ftaat, geduurende de minderjaarigheid Van den Vorst moet bcftuurd worden. Ontbreeken deze grondwetten geheel of gedeeltelyk, dan is de Regeeringsvorm gebrekig en de Staat aart veele toevallen en rampen by de verwisfeüng der Monarchen blootgefteld. — Het fpreekt voords van zelve.dat geen mensch op den ganfchen aardbodem in ftaat is om den last der regeeringe van een geheel volk, dat uit mil'lloenen zielen beftaat, alleen te draagen; maar dewyl de Monarch alle de genen onmiddelyk aanftelt, die, onder hem, aan het beftuur deel hebben, en dezen aan niemand, dan aan hem alleen, eenige verandwoording fchuldig zyn: zo is en blyfthy alleen toch het middenpunt .waarin alle de majefteit en het vermogen des volks zich vereenigt, en dus is de Monarch alleen de waare vertegenwoordiger, wetgever en rechter van het ganfche volk. De Monarchaale Regeeringsvorm heeft haare goede zyde; de algemeene kragten van alle Leden der burgerlyke Maatfchappye worden in den perfoon des Monarchs zeer nauw verëenigd, en kunnen daardoor zeer fnel en vaardig werken. Maar — wie beeft niet op de gedachte, dat het geluk of ongeluk van millioenen zielen, in erfelykeMonarchiën, eenmaal in de hand zal ftaan van een kind, dat thands nog in de wieg ligt, en van wien niemand weet, of het wys 0f dwaas, goed of boos zal zyn? Wie beeft niet voor de vreeslyke pa'rtyfchappen, die doorgaands de Kiesrylten verfcheuren ? Daarby, de Monarchie veröirzaakt eene onnatuurlyke ongelykheid onder de leden der Maatfchappy, en vernedert het grootfte gedeelte, ja doorgaans alle de burgeren van den Stsac, zo verre, datzy de Qq a ei*-  oirfpronglyke gelykheid der menfchen; ofr menfchen, en huner aller beftemming, om den ftaat derhoogfte volmaakt, hsid en volkomene vryheid allengs te naderen, geheel verp.eeten. Rondom den troon, zelfs van den besten Monarch, fluipt doorgaands een adderengebroedfel van vleijers, inde winkelen en fchuilhoeken van deze vernederende Regeeringsvorm, waarïn alles kruipt, alles een honden-ootmoed jegens zyne meerderen, en eene heerfchende troschheid jegens zyne minderen leert aanneemen. — Gelukkig de Monarchaale Staat, wiens Vorst wys en groot en goed genoeg is, om zyne-medebui geren, door wyze inrichtingen, allengs te leeren voordgaan op den weg der waare vryheid ; ten einde in ftaat te geraaken hunne eigen belangen eenmaal zeiven te bezorgen — en elk zich zelf te regeeren. De tweede Regeeringsvorm, van welken wy onze Leer. lingen iets moeten zeggen, is de zuivere Arijiocratie of regeering van eenige weinigen. — Men komt ligt op het denkbeeld.dat, vermids de last der regeeringe voor éénen mensch te zwaar is, en de Monarchie dikwyls in eene willekeurige regeering, in eene volftrekte onderdrukking, ontaart, het ftaatsbewind beter vertrouwd zal zyn in de handen van een aantal perfoonen, onder welken zich, naar alle waarfchynlykheid, altoos eenigen bevinden zullen, die tot het gewigtig ambt van volksbeftuurer dc noodige veréischten bezitten. Daarby geeven rykdom, die uit zichzelve'afhangelingen maakt, de voorönderftelde heiligheid der priesterlyke bedieninge , en de afkomst van beroemde voorvaderen, aan zekere menfchen of familiën, in het oog der menigte, altoos wezenlyke of ingebeelde voorrechten. Uit dit alles ontftond de Aristocratie, die het ftaatsbewind, by uitfluiting, aan zekere (landen hechtte, aan edelen, ryken , priesters, enz.; en hier door geraakte de geheele oppermagt allengs in handen van eenige famieliën.die dezelve even zo onafhanglyk uitoefenen, zonder aan het volk eenige veraudwoording te doen, als de Monarch in eene Monarchie. Twee-  'r<— 309 —>. Tweedragr onder de Beftuurers van den ftaat, die ïn iAriftocratische regeeringen een byna onvermydelyk kwaad ïs, ontneemt aan de Ariftocratifche Regeeringsvorm het eenige voordeel der Monarchie, naamlyk, dat van eene nauwe vereeniging van alle de kragten der Maatfchappye om fnel te kunnen werken; en dat kwaad wordt door niets vergoed, dewyl de veelheid der meesters, onder deze regeeringsvorm, het gevoel der vernederende onderwerping by alle de overige leden der Maatfchappye vergroot—* Veele Arillocratiën, ja de meesten, zyn ook niet anders dan aanhoudende onderdrukkingen. De zuivere Domocratie of regeering van allen is de derde regeeringsvorm, van welke wy moeten fpreeken. In de Monarchie en in de Ariilocratie doet het volk niets; het komt nooit in aanmerking, dan alleen om te gehoorzaamen; maar in de Democratie doet het volk ai/er, en verfchynt byna nooit als volk, dan om over zyne ftaatsambtenaaren te heerfchen. Want gelyk in de Monarchie alle de Ambtenaaren van den ftaat door den Monarch aangefteld worden en aan hem alleen verandwoording fchuldig zyn , dewyl hy onmogelyk alles alleen verrichten kan : zo heeft ook, in de Democratie, het volk zyne ambtenaaren noodig, welken het in zyne algemeene Vergaderingen aanftelt, last geeft om op deze of gene wyze te handelen , en hun gehouden gedrag goedkeurt of afkeurt. Tot het wezen der zuivere Democratifche Regeeringsvorm behoort derhalve dit, dat de wetgeevende magt volkomen in handen van het volk is, 't welk dezelve, niet door Reprxfentanten of Vertegenwoordigers, maar zelf, by meerderheid van Hemmen van alle de Burgeren van den Staat, in zyne volksvergaderingen, vry en onafhanglyk van iemand uitoefent. — In zulk eene Regeeringsvorm moet eene naukeurige bepaaling plaats hebben van het Itemrecht, de wyze van befluiten, en de tyd of omftandigheden, waarïn de volksvergaderingen moeten byeenkomen; want indien zodanige grondwettige bepaalingen geheel of ten deele Qq 3 om-  <— 3i° ~> óntbreeken, dan is de Regeeringsvorm gebrekig en kan óp den duur niet beftaan; Verrukkend is het denkbeeld van zulk eene vry volk »• dat zich zelf in zyne volksvergaderingen regeert ; de menschlyke waardigheid verfehyntdaarby met eenen luifter, die ons hart verheft en alle onze aandoeningen verëdelt.—Maar! -— Is de Democratie mogelyk? — Is zy op den duur nuttig en beftendig? — De ondervinding leert ons, zowel als een weinig nadenken,' dat zy alleen mogelyk is onder een klein volk, dat weinig algemeene belangen en behoeften heeft, en waar geene groote ongelykbeid in uitwendige omftandigheden onder de burgeren van den ftaat plaats heeft; en dat, zo dra de algemeene belangen ingewikkelder en uitgebreider worden , en rykdom en armoede de ongelykheid fterk vermeerderen, of zelfs wanneer de Maatfchappy in getal van Leden fterk toeneemt, dat dan de Democratie ongenoegzaam en onmogtlyk wordt, zodat zy in eene drukkende Ariftocratie verkeert, of wel door tweedragt en Regeeringloosheid in de ganfche (looping van den ftaat eindigt. Geene dezer drie zuivere Regeerinsvormen is derhalve verkieslyk. De Monarchie en de Ariftocratie zyn vernederend en niet zelden drukkend voor het volk, en de Democratie , die op het eerfte aanzien zulk een natuurlyk cn edel voorkomen heeft, is helaas! byna overal onmogelyk en onbeftaanbaar met zich zelve. Waar is de plaats, op welke alle de ftemgerechtigde burgeren, van ons vaderland, by voorbeeld, kunnen byéénkomen, om over deszelfs algemeene belangen te handelen ? Hoe zal zulk eene vergadering in orde kunnen gehouden worden? —Deze twee eenvouwdige vraagen doen ons de onmogelykheid der zuivere Democratie voor een eenigzins talryk volk volkomen gewaar worden, te meer nog, daar ons Vaderland een zeer klein land, en onze natie flechts een klein volk uitmaakt.— Derhalve, dewyl toch de Monarchie en Ariftocratie in de oogen  oogen van elk vrygeboren mensch haatlyk zyn? is men reeds voorlang overgegaan tot het verkiezen van Vertegenwoordigers of Repra;fentanten, door het volk; niet om door dezelven alleen den ganfchen ftaat te doen bellieren, 20 verre was men nog niet verlicht; maar om door dit middel de ftrengheid der Eenhoofdige en Ariftocratifcha regeeringen eenigzins te verzachten , en het Despotisme eenigzins intetoomen. Aldus ontftonden uit deze poogingen om vry te worden, in verfchillende landen, de gemengde Regeringsvormen , waarïn doorgaands de Monarchie en Ariftocratie zodanig met elkander verëenigd, en als 't ware doorééngevlochten zyn, dat de ganfche Vertegenwoordiging des volks weinig meer dan louter fchyn is. Want de barbaarschheid der tyden en de heerschzucht der dwingelanden hebben, tot in onzo dagan toe, verhinderd , het ftelfel van een zuivere Vertegenwoordiging tot rypheid en volkomenheid te brengen. Den fchyn daarvan heeft men in Engeland en elders wel aangenomen of behouden , maar ook genoegzaam niets meer dan den fchyn. Ziet daar, lieve Leerlingen! het gene gy, onzes inziens, ten opzichte der verfchillende Regeeringsvormen behoordet te weeten, om de gefchiedenis der menfchen met nut voor uzelven te kunnen leezen. — Wilt gy de gronden van hef ftelfel van zuivere vertegenwoordiging , waarop de thands ingevoerde Staatsregeling van het Bataafsch Gemeenebest gebouwd is, nauwkeurig leeren kennen: dan pryzen wy u daar toe aan, den Patriotfchen Catechismus der Zedeleere, voor de Burgeren van het Bataaf sch Gemeenebest, welk werkje by den uifgeever van dit weekblad te bekomen is. Gy zult daarïn uwe rechten en pligten, als mensch en als burger van dit Gemeenebest, volledig, juist en nadrukkelyk voorgefteld en heweezen vinden, op eene korte, klaare en eenvouwdige wyze; weshalve wy u bet gebruik van dat werkje met allen ernst aanbeveelen. De  # 55e # De rykdom der ftoffen en het gewigt der onderwerpen heeft ons federt vyf of fes weeken verhinderd, iets te zeggen ter uitlegging van de prentjes, welken wy gewoon zyn boven onze vertoogen te plaatfen. Sommigen dezer prentjes zyn ook van zeiven vry duidelyk. Dat gy boven N°. 34. de Rede verbeeld ziet, als eene Vrouw, die met de eene hand een' leeuw en met de andere een fchaap by den toom houdt, wil zeggen, dat de Rede noch te ftout noch te befchroomd moet zyn, in het vormen van haare befluiten, en dat zy zowel de te groote vrees als de gramfcbap behoort intetoomen. Boven N°. 35. ziet gy de Rede, bezig met een kindje de rechten en pligten der menfchen te leeren. Boven No. 36 en 37. zyn tafereelen uit den landbouw geplaast, omdat, met de beoefening des landbouws, het betere leven der menfchen in geregelde Maatfchappyen begonnen is; waar door de woestheid gelenigd en de neigingen der menfchen, zelfs fomtyds tegen haare eerfte ftrekking aan, zyn gewyzigd en als 't ware veranderd geworden, gelyk het plaatje boven N°. 38. te kennen geeft, door het zinnebeeld van een jagthond, die een' pot uitlikt,en een' huishond, dis eenen haas najaagt; want wat vermogen wetten en gewoonten niet! — Maar het fraaije plaatje, dat boven dit tegenwoordige blad pronkt, zult gy zo ligt niet begrypen. Geen wonder; het verbeeldt eene gefchiedenis, die in Frankryk, naar men verhaalt, reeds voor negenhonderd jaaren zou voorgevallen zyn, en welke een beknopt en waar tafereel oplevert, van den ftryd tusfchen Despotismus, rechtvaardigheid en menschlievendheid, in barbaarfche tyden, en onder ongeregelde Regeeringsvormen, zelfs offchoon een anders groot en goed Vorst de teugels van het bewind in handen heeft. Deze gefchiedenis zal u eene leerzaame en aangenaame verpoozing verfchaft'en van de afgetrokken onderzoekingen, v/aarmede wy ons zedert eenigen tyd hebben moeten bezig houden; maar dewyl ons thands de plaats ontbreekt, moeten wy het verhaal daarvan tot den aanvang van ons volgend blad uitftellen. te amsterdam, ut JOHANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeevcn.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 40j DE GODSDIENSTEN. ■z iet hier, lieve leerlingen! de gefchiedenis, welke wy u voorleeden week beloofden te verhaalen, en welke op het plaatje, boven ons voorgaand Nommer, verbeeld! wordt. By het verval des Romeinfchen ryks had zich in Gallis een Duitsch Volk gevestigd, 't welk waarfchynlykbeftoni uit eene gemengde menigte van oirfpronglyk verfchillende kleine natiën. Deze menfchen noemden zichzelven Franken, om door dien naam hunne uitneemende liefde voor de vryheid uittedrukken. en het land, 't welk zy innamen, verkreeg naar hun den naam van Frankryk, dien het nog heden in onze moedertaal draagt. Dit volk werd uit geringe beginfelen zeer groot en magtig, zodat zelfs één &» Rr zyner  314 ~> sfyner Koningen, Karei de groote genaamd, den tytel varj Keizer der Romeinen verkreeg, en dus het Romeinsch Keizerryk in het westen, gedeeitelyk, ten minften in naam, weder oprichtte , en den zetel daarvan in Frankryk plaatfte, omtrend driehonderd jaaren nadat hetzelve te Rome, door de Cotthen en andere Noordfche volken, gefloopt was, Ten tyde nu van dezen Keizer Karei den grooten waren de Ar-' ;fche Vorften, diedeleere van Mohammed , met den degen in de vuist, over den ganfchen aardkloot poogden te vestigen, mede zeer magtig: zodat zy een groot gedeelte van Afii en Afrika overheerd, en zelfs Spanje byna geheel aan zich onderworpen hadden, Gaarne hadden deze geestdryvende Mohammedaanen het ryk van Karei en de overige landen van Europa mede overmeesterd ; maar deze magtige en heldhaftige Vorst wederftond hunne aanvallen telkens met beleid, dapperheid en geluk. In eenen dier oorlogen gebeurde het nu, dat een beroemd £P dapper Mohammedaansch ridder CJde fabelachtige gefchiedenis dier woeste tyden zegt dat hy een reus was) JBruhier genaamd, den fterkften en dapperften Frank uitdaag-Ie, om, door eenen tweeftryd met hem, het gefchil der volken te beflisfchen en dus menfchenbloed tefpaaren. Nu was 'er in gansch Frankryk geen Ridder, die in fterkte «n moed zo zeer uitblonk als de beroemde Ogier van Denemarken, en deze was dus de gefchiktfte perfoon om de izriak der Franken en Christenen tegen den trotfchen Brufaer te verdeedigen. Maar Ogier weigerde zyn zwaard tegen den ongeloovigen te trekken, en vraagt gy waarom ? Hoort, kinderen ! voor elk gepleegd onrecht komt ook een tyd der vergeldinge Ogier had eenen eenigen zoon gehad, zyn naam, was Boudewyn, de lust en hoope van 2ynen dapperen vader. Deze zoon was onrechtvaardig vaij H leven beroofd door de hand van Karloman, den zoon fta xioizers; en deze vorst, fchoon anders in veele opgïcbt«p rechtvaardig en ed^lrnoedig, had, uit zwakheid ert kin*  €— .115" — fitnderTïefde, geweigerd den moordenaar te itrdffëri. Ötf in zyn vaderlyk hart zo diep gewonde Ogier, in wiens1 boezem de liefde voor zyn' eenigen vermóórden zoon t niet minder dan het toen zo fterk heerfchend gevoel van beleedigde eere, om wraak fchreeuwde, maakte vervolgends een' aanfiag op het leven des moordenaars; dandeza mislukte, en had voor den bitterlyk bedroefden vader nog dit fmertlyk gevolg, dat hy daarom op het kasteel van den Aartsbisfcbop Turpin gebannen wierdi Had dan Ogier geene genoegzaame redehen om dön ftryd te weigeren voör eenen vorst, die, in zyne behandeling omtrend hem, getóond had, dathy méér zyne misdaadige kinderen t dan zyn volk en de rechtvaardigheid beminde? Maar irf deze zorgvolle omftandigheid, terwyl nu de trotfche uitdaaging van den geweldigen Bruhier, even als die vari een'anderen Goliath, dagelyksch de Frankifchedapperheid hoonde, riepen de vereenigde ftemmen des benauwden volks, het gevaar des bedreigden ryks en dè trouwe vermaaningen van den Aartsbisfchop allen om deh dappererf Ogier. Karei werd dus genoodzaakt aan deh eiseb van zyn eigen geweeten te voldoen, en aan dezeh beroemden lidder te belooven, dat hy den misdaadigen Karlomar) In zyne handen zou ftellen, indien hy deh Mohammedaanfchen Bruhier verflóeg, en dus het vaderland en de Chriï^ tenheid verlostte. Op deze voorwaarde aanvaardde einde» lyk Ogier den ftryd voor haardftede en altaaren* eb de uitflag van denzelven was eene volkomen overwinning op den trotfchen uitdaager, die op de kampplaats zyrfe hoogmoedige ziel uitblies." Het vyandlyk leger verliet dus degrenzen van Frankryk, eb de heldhaftige verlosfer des vaderlands eischte nu van Karei de voldoening der bedotï4 gen voorwaarde j de overlevering van 's Keizers moordi daadigen zoon Karloman. Karei zocht toen nog allerleije uitvlugten, fprak van zyne vaderlyke fmert, en beriep! zich op de voormaals zo menigmaal betoonde zachtaarRr % tig-'  3iö —> ticheld van Ogier; maar deze (lelde daartegen zyne eigen' vaderlyke fmert en hield zich koelzinnig aan 's Keizers onverbreekelyke belofte, terwyl de Aartsbisfchop Turpin telkens tusfchen beide fprak, Karei tot rechtvaardigheid en Ogier tot menschlicvendheid vermaande. Eindelyk moest de Keizer toegeeven, dewyl het volk, de ridders en edelen des ryks begonnen te morren, en dus leverde de Vorst zynen zoon Karloman in handen van Ogier* Toen — en dit is hetgene gy op het plaatje boven No. 39 verbeeld ziet - toen floeg de ontzaglyke krygsheld, als in de uitertte woede, zyne linkehand in Karlomans hair„ rukte met de rechte zyn verfchrikkelyk zwaard ratelend uit de fchede, terwyl den Keizer van angst de hairen ten berge reezen, de ryksridders en edelen fidderden, en hec volk met luide gillen zynen weedom en medelyden met den misdaadigen jongeling verkondigde.-Dan.bewonder hier vry den edelen Ogier! terwyl alles van fchrik als verftyfd ftond, wierp hy plotslings zyn zwaard weg, omhelsde den moordenaar zyns zoons, en met den hemelfchen glimlach der deugd op zyn eerwaardig gelaat knielde hy aan 's Keizers voeten en fprak: „ ó myn Keizer! zie „ my hier aan uwe voeten! Vergeef my, dat ik u fmerte ,| aandeed; maar ik deed het om uw geweeten en uwe ,', eer, zowel als uwen zoon , te redden. Hier kniel ik y " en 'hier ftaat uw zoon; zyn leven is my zo heilig als \[ uw eigen. Onze fchuldbrief is verfcheurd; zo waarljk wUle my de Hemel myne fchulden niet toerekenen ! " Zyt getroost; uw Karloman leeft. Daar, neem hem „ uit myne armen terug l" Deze gefchiedenis moge door het dichterlyk vernuft der verhaaleren wat opgefchikt wezen: zy vertoont ons nogthands, gelyk wy reeds in het Hot van ons voorgaand Vertoog reeds aanmerkten, een getrouw tafereel van de worttelingen tusfchen het Despotismus, de rechtvaardigheid en de menschlievendheid, in barbaarfche tyden en onder on-  ongeregelde regeeringsvormen. Want de regeeringsvormder oude Franken was zeer ongeregeld; de koning had? Wel in fomrnige opzichten een groot gezag, maar was ook in veele dingen geheel afhangelyk van de edelen en bisfehoppen, terwyl het volk nog te woest en barbaarseri was, om iets anders te betekenen, dan een'dollen hoop van lloute krygslieden. Niemands rechten waren bepaald of door verftandige wetten düidelyk uitgedrukt; dus zag men telkens overal verwarring , twist en ftryd , en de rechtsgedingen werden niet zelden door den langden degen en door bygeloovige vuur- en waterproeven beflischt. Dus ziet gy, in de verhaalde gefchiedenis, dat Karloman, alleen om dat hy 's Keizers zoon was, ftrafloos een' affchuuwelyken moord kon pleegen, aan den zoon van een' der eerfte edelen , van den dapperften ridder des ryks, die den Keizer zelf, zo wel als het ganfche volk, door zyne heldhaftige bedryven, ten duurften aan zich verpligt had. Karei de groote zelf, anders, zo als wy reeds gezegd hebben, een voor die tyden uitmuntend vorst, verkragt de heiligde wetten der rechtvaardigheid, uit redelooze liefde tot een' onwaardigen zoon, en wordt dus een Onderdrukker, een Despoot, die met geweld, uit noodzaaklykheid en vreeze voor een' algemeenen opftand, tot zynen pligt moet terug gebragt worden. Welk eene haatelyke vertooning! Maar hoe fchoon ftec-kt Ogier van Denemarken hier byaf? Hoe heerlykis in hem de zachte cn christlyke deugd van vergeeflykheid, vereenigd met den vuurigften en ftoutften heldenmoed ? Hy noodzaakt door zyne edele dapperheid, als burger, den verdwaalden vorst tot handhaving der wetten, en vergeeft, als vader, den moord, aan zyn' eenigen geliefden zoon gepleegd. Och waren alle helden en verdeedigers des vaderlands ook zulke verzoenlyke menfchen, zo als Ogier zich in deze gefchiedenis vertoont! Rr 3 Onze  <— 3i8 -> # ï£ # Onze opmerkzanmfte Leerlingen zullen by veele gele** genheden reeds befpeurd hebben, welk eenen Herken invloed de godsdienftige begrippen der menfchen hebben op hun charakter, hunne zeden en hunne gefchiedenis1. Het is derhalve niet genoegzaam, enkel de byzondere wy zen der Staatsinrichtingen, of met anderewoorden, de verfchillende regeringsvormen der volken eenigzins té kennen, om hunne gefchiedenis met vrucht te kunnen leezen; maar men moet ook , zo veel mogelyk , zich een geregeld en waarachtig denkbeeld mchten te vormen van hetgene zy zich verbeelden te weeten, omtrend het beftaan van bovenmenschlyke wezens, derzelver beftuur over, of invloed op de lotgevallen der menfchen, en den eerdienst, dien zy rekenden aan dezelven verfchuldigd te zyn. Het één en ander, als het belangrykite omtrend dit onderwerp, by voorraad, hier te mekten zal den inhoud van het overig gedeelte dezes blads uitmaaken. Men verdeelt gewoonlyk de menfchen , naar hunne godsdienftige begrippen, in vier groote aanhangen, naamlyk in Heidenen, Jooden, Christenen en Mohammedaanen, die elk wederom in zeer veele kleine gezindheden onder-* fcheiden zyn. Onder den naam van heidenen verftaat men doorgaands zulke menfchen, die den eenigen waaren God, of geheel niet kennen, of ten minften niet verëeren; maar die weï eenigen, en wel fomtyds zeer plegtigen en omflachtigen eerdienst toebrengen, aan ingebeelde wezens ofverftorven menfchen. Met andere woorden: door heidenen verftaat men gewoonlyk afgodendienaars; menfchen, die noch de inftellingen van Mofes, noch de teere van Jefus Christus, noch de wetten van Mohammed, als voorfchriften van hun geloof en wandel aanneemen , maar die zich eene ontelbaare menigte van afgoden uitgedacht hebben, welken zy niet zo zeer door eene oprechte liefde en eert braaf en zedelyk godsdienftig gedrag, maar door eene menigte van bygeloovige offeranden ,• gebruiken en plegtigheden trachten te verëeren en hunne gunst te verwerven. Zodanige heidenen waren, onder anderen, de oude Grieken en Romeinen, en zyn nog hedendaagsch de Chineezen, de Japanners, en veele andere volken in Aiia, Zodanigen waren ook de Mexikaancn in Amerika, eer de Spanjaarden dezelven door geweld aan zich onderworpen en hunne tempalen en afgoden vernield nadden. Onder  <- 319 ~> .«ten naam van heidenen verftaat men ook zulke menfchen T die wel weinige tempelen en afgoden hebben, maar echter niet één eenig Opperwezen , maar twee of meer Godera of beginfelen van alies verëeren, of ten minften dezelven voor Beftuurers of Bewerkers der gefchapene wereld houden. Zo erkenden de oude Perfiaanen eenen goeden God , dien zy Mithra noemden, en onder het zinnebeeld der zonne en een altoos brandend vuur vereerden. Aan dezen God, of liever aan dit voorönderfteld eeuwig beginfel, fchreeven zy al het goede, al het weldaadige toe, dat zy in dc ganfche natuur befpeurden; maar alle natuurlyk en zedelyk kwaad werd, naar hunne gedachten, veröirzaakt door een boos wezen, Ahrimanes genoemd, even eeuwig en even magtig als het goed en weldaadig wezen Mithra. Deze twee Godbeden waren, volgends hunne gedachten, geftadig in ftryd; de een vernietigde onöphoudelyk de werkingen van den ander, en daar uit ontftonden alle wanorde en tegenftrydigheden in de natuurlyke en zedeJyke wereld. Dewyl deze beide Godheden geestlyke wezens waren vond men by de oude Perfen niet alleen geene beelden, maar zy vernielden ook de beelden der afgoden, overal waar zy kon ten. — Dit Godsdienstftelfel van een •tweeerier beginfel is In het oosten nog verre van uitgeroeid te wezen. — Hetontfchuldigfte heidendomis ondenusfchen dat der zodanigen, die één eenig weldoend Opperwezen, onder het een of ander zinnebeeld, het zy van de zon of zets anders, verëeren, gelyk men zodanige volken ook al heelt aangetroffen. Eindelyk noemt men ook heidenen zulke onbefchaafde volken , by welken men wel geene eigen* Jyke Godsverëering, maar wel eene menigte bvg-lonvi-e gebruiken gevonden heeft, — By deze gelegenheid kunnen wy niet nalaaten onze jonge vrienden de herleezing van het 46 de vertoog van het eerfte deel dezes werks, over de Afgodery, aantebeveelen; waarby wv hier nog voegen, dat echter de verftandigfte mannen, onder de meeftebe.denfcbe volken, wel een meer gezuiverd denkbeeld yan den eenigen waaren God gehad hebben, maar meestal, of u,t toegeeflykheid, of uit noodzaaklykheid, zich naar de grove volksgevoelens hebben moeten fchikken. Onder alle de oude volken hadden de Jooden onge. twyfeld de zuiverde begrippen omtrend de éénheid en de natuur van het Opperwezen ; maar om hen te behoeden voor het yervahen tot afgodery, waartoe zy, wat het gros des volks belangt, zeer genegen, en, uit hoof4? hunner omftandigheden, ligt te verleiden waren, ™s hun  *J— 320 —3* feun eerdienst zeer zinnelyk, plegtig en omflachtig, en zo nauw met hun ftaatswezen verwant, dat zy hunnen godsdienst in geen ander land dan dat, 't welk zy ouds•tyds bewoonden, konden uitoefenen. Misfehien vinden wy in 't vervolg wel eens gelegenheid om over den Godsdienst en de Staatsgefteldheid der oude Jooden uitvoeriger te handelen, dan thands noodzaaklyk is. Zolang zy een vry volk waren, dat in zyn land op zichzelve beftond, hadden zy, uit hoofde hunner afzondering, weinig invloed op de voornaamfte lotgevallen der volken, en federt zy, uit hun vaderland verjaagd, onder allerleije volken verftrooid leeven, nog minder. Uit het Joodendom ontftond het Christendom, want fefus Christus was , naar zyne geboorte, een |ood van koninglyken ftamme. Hy predikte eenen zuiver geest» lyken en zedelyken godsdienst, die voor alle menfchen, in alle omftandigheden en onder alle hemelftreeken , volkomen gefchikt is, en die, hoe zeer miskend, vervolgd, en op duizenden wyzen verbasterd, echter der wereld «en het menschdom reeds ontelbaare weldaaden^heeft aan» gebragt, en die, zo als wy hoopen en vastlyk vertrouwen, eenmaal het ganfche menschdom gelukkig zal maaken. Meer kunnen wy omtrend den Christelyken Godsdienst thands niet zeggen; maar wyzen onze Leezers tot het 47fte en 48fte vertoog des voorgaanden deels. De meeste inwooners van Europa noemen zich Christenen. Eindelyk ontftond 'er in de zevende eeuwe eene nieuwe Godsdienftige hoofdfecte, naamlyk die van Mohammed. Deze heerschzuchtige geestdry ver, ftelde als den hoofdregel van zynen godsdienst vast, dat 'er maar één eenig God is, en dat hy, Mohammed zelve, Gods profeet was, die Mofes, Christus, en alle voorige profeeten oneindig verre overtrof. Voords fchreef hy eenige niets beduidende plegtigheden voor, en gebood zynen aanhangeren de ongeloovigen door het zwaard aan zien te onderwerpen. Turkije, Perfie, Indie, een gedeelte van Rusland en zelfs van China, benevens de ganfche Noordlyke kust van Afrika zyn vervuld met Mohammedaanen, en het aantal der navolgeren van dezen bedrieger neemt, volgends geloofwaardige berichten, in verfeheiden oorden nog dagelyksch toe. te amsterdam, by JOHANNES van der HEY. Soekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom* daar dit Weekblad alle Maandagen word: uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 4ii DE AARDRYKS KUNDE. M eermaalen hebben wy, lieve kinderen! in onze verbeelding of met onze gedachten , te famen eene groote reize afgelegd, om de merkwaardigheden , die 'er op onzen aardbol, in afgelegene oorden, te befchouwen zyn, zoveel als wy konden , meer van naby waarteneemen. Thands moeten wy ons wederom gereed maaken, om de groot Me van alle merkwaardigheden te befchouwen, naamlyk de byzondere maatfchappyen van menfchen, dat is,met andere woorden, de onderfcheidene menigten van vo ken , die de aarde bewoonen, de wyze waarop deze menfchen leeven, de voordbrengfelen hunner landen, en voonraam'yk de vorderingen , welken zy gemaakt hebben, in weeteiTchappen, kunften en deugden, met één woord, in waare menscnlyke vol2. S s maakt-  maaktheiden geluk. Wy moeten du» wederom eene groote denkbeeldige reize beginnen; en om u daartoe,in (laat te ftellen, naamlyk om ons met uwe gedachten te volgen, voegen wy by dit vertoog eene nieuwe kaart van den gehee'en aardbol, welke wy u reeds in de maand January van dit aar beloofd hebben, doch die, door den voorleeden (hengen en lang.iuurigen winter,op den voorgenomen tyd niet heeft kunnen gereed gemaakt worden; waardoor wy genoodzaakt zyn geweest, ons plan eenigzins te veranderen, en eerst met u over de deli'ttofTen, «ie planten en boomen, benevens zeer veele foorten van d.eun, als meds over de menfchen, in het algemeen, te fpreeken, eer wy, volgends ons eerst voorneemen , u eenige inlichting, konden geeven in de kennis der byzondere ge westen van den aardbol» Maar, kinderen! eer gy nu dit blad verder leest om u een nauwkeurig begrip van deze kaart te vormen, en u dus tot onze voorgenomene reize in (laat te (lellen, moeten wy u verzoeken, een' grooten fprong te rug ts doen , en het tweede en derde Nommer van dit tegenwoordige Deel onzes Werks nog eens aandachtig over te Ieezen, waarna gy het volgende veel gemaklyker en beter zult kunnen bevatten. -— In het vast vertrouwen, dar gy aan dit, ons billyk verzoek vooraf zult voldoen, gaan wy over ter verkiaaringe van deze kaart. Gy weet dan nu, waarde Leerlingen! dat de aarde nagenoeg een ronde bol of kloot is, en dar zy alle vierentwintig uuren e.Dsnm haaren as draait; gy weet ook wat men door de poolen of aspunten der aarde verftaat, en dat deze pooler beide even ier ttr wederzyde van de evennagtslyn afliggen. Nu ziet gy op de kaart voorëers» twee groote halve bollen, de den aardkloot verbeelden;, de halve bol aan uwe recht band vertoont den aardkloot aan de ééne zyde, naamlyk die. waarïn de drie werelddeelen Europa, Afia en Afrika liggen; en de halve bol aan uwe Unkthacd vertoont den aardkloot aan de andere zyde*  <— 3*3 -> *ydle, naamlyk aan dien kant , waarïn het groote Werelddeel Amerika ligt. In deze figuuren ii de as der aarde niet fchuinscb geteekend, (zo als in de figuur boven ons voorgaand No. 3.) om dat zulks hier niet noodzaaklyk was, maar rechtftandi'g; dus ziet gy in elk van deze twee figuuren recht bovenaan den Noordpool en recht onderaan den Zuidpool,-terwyl de Evennagtslyn, die door den Graveerder met de LatynfChe benaaming Linea Equinoctt* alis gemerkt is, in 't midden,dwers over de heide figuuren en dus even ver van beide de poolen, voordloopt. Gy weet, kinderen! dat deze evennagtslyn een kring of cirkel is; die rondom de aarde heen loopt, maar wanneer men de aarde zodanig op vlak papier verbeeldt, zo als wy hier gedaan hebben , dan kan men dezelve niet anders dan door eene rechte lyn Vertoonen. Nu ziet gy op de kaart in 't midden nog eene geboogen lyn, die door beide figuuren eenigzins in de gedaante van eene langwerpige S heenloopt. Deze geboogen lyn is ook een kring, de Zodiak geheeten, en vertoont ons den weg, dien de zen jaarlyksch boven onzen aardbol fchynt afteleggen ; wy zullen u van deze lyn in 't vervolg meer zeggen. De zodiak raakt, in de figuur aan de linkehand ten noorden, en in die aan de rechtehand ten zuiden, aan twee geftippelde lynen, die dc keerkringen verbeelden ; wy hebben u dezelven voorheen reeds leeren kennen, kinderen ! en gy weet, dat de linden, die tusfchen deze keerkringen, (welke gy op de beide figuuren aangeweezen ziet) inliggen, zeer heet zyn en het zogenoemde verzengde deel des aardbols uitmaaken. Gy ziet ook in beide figuuren, boven en beneden, niet verre van de zuider- en noorderpoolen nog twee geftippsldö lynen die men de poolcirkels of poolkringen noemt; de geftippelde Jynen naby den noordpool verbeelden te zamen den circulus arctkus of noorderpoolkring, en die, wjlkengy naby den_zuidpool ziet, verbeelden den ezYSs a cu-  <— 324 —> «itarrticu» of noorderpoolkring.. Wy hebbes a voorheen geleerd, dat al het land en water, dat tusfchen de keerkringen en de poolkringen gevonden wordt, onder de gemaatigde luchtftreeken ligt, en dat alles, wat tusfchen de poolkringen en de poolen zeiven gelegen is het bevroozen of koude gedeelte des aardbols uitmaakt. Zodat, kinderen! gy ziet in deze kaart den geheelen aardbol verbeeld, even als of dezelve juist in 't midden doorgefneeden, en de twee onderfcheiden ftukken naast elkander gelegd, en zo uitgetekend waren geworden; evenwel met dit onderfcheid, dat deze ftukken inde kaart Biet bolrond, maar holrond verbeeld worden; even als of het twee halve glazen bollen waren, waarop van buiten de omtrekken der landen gefchilderd ftonden, en men dan die glazen bollen van binnen, aan hunne holle zyden, recht in 't midden befchouwdaj want dan zouden zy zich juist zo aan ons oog vertoonen, als nu de figuuren op de kaart doen. Men tekent op deze wyze gewooulvk altoos de algemeene wereldkaarten, omdat men dan'de omtrekken der landen beter aan het oog kan voordellen, dan wanneer men de halve klooten bolrond verbeeldde, gelyk de aarde waarlyk is; maar indien men ze op de wereldkaarten ook zo verbeeldde, dan zoude men door dezelve flechts een zeer onvolmaakt denkbeeld kunnen geeven van de verdeeling van 'saardryks oppervlakte in land en water. Wy hebben , om 'dit onzen iongen leezeren duidelyk te doen zien. op het plaatje boven dit blad ook twee halve aardklootsbollen afgebeeld, 70 wel als in de kaart, maar bolrond, zoals de aarde zich natuurlyk zou vertoonen, indien wy haar op eenen verren afftand , by voorb., uit de maan, konden waarneeme* Hoewel nu deze afbeeldfels der aarde, uit hoofde der bekrompenheid van ons bellek, zeer klein zyn. zo kunt gy nogthands het onderfcheid tusfchen eene kaart, waarïn de aarde als een holle kloot verbeeld wordt,  en tusfchen eene afteken! g, waarïn zy zich holrond vertoont, zo als zy anders ook waarlyk is, daardoor gemaklyk opmerken. Op de kaart, by voorb., ziet gy den omtrek van het werelddeel Europa, 't welk seel gekleurd is, in zyn geheel, maar op het afbeeldfel boven dit blad kunt gy 'er flechts een zeer klein gedeelte van zien. Desgelyks kunt gy op het plaatje niets zien van alles, wat binnen den zuider-of noorderpoolkring Ijgt; maar op de kaart kunt gy de (trekking der kusten, binnen dezelven, met vry veel nauwkeurigheid naargaan en daarvan een vry goed denkbeeld leeren vormen. Om u echter in dit laatfte nog eenig ander licht te verfchaffen, hebben wy de ruimte, welke ons op de kaart boven en beneden nog oveifchoot, gebruikt, om u nog twee andere gedeeltlyke afbeeldfels van den aardbol te geeven. Zo vertoont de ronde figuur boven in de kaart een gedeelte der aarde, zo als ?y zich juist aan den noordpool vertoont; en de figuur beneden op de kaart vertoont een gedeelte der aarde, juist aan haare zuidzyde te zien. Dus vertoonen deze twee laatstgemelde kleine figuuren wederom twee halve aardklootsbollen , even als in de groote figuren; met dit onderfcheid, dat in de groote figuuren de aarde verbeeld wordt, als of zy juist in het midden, van den eenen pool tot den anderen, doorgef.eeden was, terwyl zy op de kleine figuuren voorkomt als of de doorfnede gefchied was juist op de plaats alwtar de evennagt i lyn de aarde omringt. Evenwel heeft de bekrompenheid der plaatfe ons genoodzaakt in de kleine figuuren de ■halve aardklootsbollen niet geheel te vertoonen, maar alleen van de poolen, die juist in 't midden van deze figuuren (taan, tot op de noorder- of zuiderbreedte van 50 graaden, 't welk ook genoegzaam is om de gedaante der poollanden, vooral die van het noordlyk halfrond, duidelyker aantewyzen, dan zulks in de groots figuuren mogelyk wat, Ss 3 Nu  Nu zul'en wy u de byzondere deelen des aardkloots op de kaart nog wat duidelyker trachten aantewyzen. Vooreerst dan meiken wy aan, dat alles, wat gy binnen de gekleurde omtrekken ziet, land verbeeldt, en al het witte daar buiten om, water of zee, cn dat, als gy de kaart recht voor u ligt, het oosten, alwaar de zon opgaat, altoos aan uwe rechtehand voorönderftcld wordt te zyn en het westen aan uwe linkehand. Dus ziet gy in de groote figuur aan uwe rechtehand een zeer groot land , 't welk rood gekleurd is; dit land is Afia, en naast het zelve naar de linkerhand toe, ziet gy een ander land, dat geel afgezet is; dit is Europa. Hieruit leert gy nu al aanftonds dat Afia ten oosten van Europa ligt, en, omgekeerd, F.urnpa ren westen van Afia. Aan het zuidwestlykgedeelte var, Afia grenst nog een ander werelddeel, dat op de kaart fjj gioeü of zeegroen gekleurd is; dit werelddeel is Afr'.a; het ligt zo als gy ziet, ten zuiden van Europa, en wordt door de middeiandlche zee van het zelve afgezonderd. Het is aan Afia vast door eene fmalle ftrook lands, die tusfchen Iigvpte en Arabie inligt en de landengte van Suëz genoemd wordt; want alle fmalle ftroo» ken lands die twee groote landen aan één hechten en dus ter wederzyde door de zee befpoeld worden, noemt »en landengten, en alle zeeën, die tusfchen twee dicht aan één grenzende landen invlieten en vervolgends wyder worden , noemt met zeeëngten of ftraaten. Dos ziet gy op de kaart den ingang van de middelandfche zee, tusfchen Spanje in Europa en den noordwestlykften hoek van Afrika ; deze ingang is de beroemde zeeëogte of de ftraat van Gibraltar, zo genoemd naar eene Stad en vesting van dien naam, die op den uiterften hoek van Spanje ligt en in 't bezit der Engelfchen is. Gy merkt dus wel, lieve Leerlingen l dat op de groote figuur , in de kaart aan uwe rechtehand, drie werelddeelen vertoond worden, naamlyk Afia, Europa en I  4— 3*7 ~> Cn Afrika, behalven een klein gedeelte van Afia, dat in de groote figuur aan uwe linkehand, aan deszelfs noordwestlyk gedeelte, nog even voor den dag komt, en door zyne roode kleur gemaklyk te onderfcheiden is. Voords behelst deze figuur voomaamlyk het groote werelddeel Amerika, 't welk hier grasgroen gekleurd is, en dat zich zowel naar 't noorden als naar 't zuiden rnerkelyk verder uitftrekt dan de drie andere wereld - deelen, terwyl des.zelfs lengte van het oosten naar het westen overal wederom veel minder is, dan die van Europa en Afia te famen, en zelfs minder dan die van Afrika alleen. Amerika wordt ook veeltyds de nieuwe wereld genoemd, omdat het, boe uitgeflrekt ook, aan alle beroemde volken der oudheid onbekend geweest is, zynde dit aanmerkelyk gedeelte der landen onzes aardbols eem federt vierhonderd jaaren door de Europeaanen ontdekt. Gy ziet lieve leerlingen ! op de kaart, dat dit werelddfcel even be' noorden de evennagtslyn zeer fmal is; deze fmalle ftrook wordt de landengte van Panama genoemd, en verbindt de twee groote deelen van Amerika, waarvan het groorfle deel, dat ten noorden ligt,daarom ook Noord-Amerika genoemd wordt, terwyl het kleiner gedeelte, dat zich zuidwaards uitbreidt, even eigenaartig den naam van ZuidAmerika draagt. Behalve de vier groote werelddeelen Afia, Europa Afrika en Amerika, waarvan de drie eerfte te famen her! cude vaste land of de oude wereld, en het laatfte alleen en op zichzelf het nieuwe vaste land, of de nieuwe wereld genoemd worden, zyn 'er nog eene ontelbaare menigte van eüanden; dat zyn landen, die rondom in 't water of in de zee liggen, over den ganfchen aardbol verfpreid. Het grootfte van deze eilanden wordt Nieuw Holland genoemd; het is genoegzaam zo groot als geheel Europa, en ligt zuid-zuid-oostwaards van het vaste land van Afia, fie'yk gy 0p de kaart zien kunt, alwaar het, even als alle de  328 —> de andere groote eilanden, welken men rekent tot Afia te behooren, rood gekleurd is. Ten Noorden en noordweSi van Nieuw Holland liggen nog veele andere eitanden, die, fchoon kleiner dan her genoemde, echter voor een gedeelte zeer groot zyn Onder devoornwrafto eüaiden van Afia b. hooren vooral die van Japan, welken „ Sten van dit werelddeel liggen , en met wrer bewoonen; ons vaderland, in betere tyden dan deze een Tanmevkclyken handel dryft. VAords kan men ook de ' domons eilanden, en de twee groote eilanlen. dis te £££ den naam van Nieuw Zeeland draagen , tot Ma rekenen "zy ftaan op de kaart van Amerika aan uwe huke zyde "^[^n^Ëtpa Zyn oP veele plaatfen met EHanden omringd; de voornaamften van dezelven zyn de Brit fche Eilanden, die te famen de koningryken van Engeland, sThotland en Ierland uitmaaken, en ten westen van het v steland van Europa, niet verre van onze vaderlandfche Sen! gelegen zyn ; voords behooren nog eene men.gte Sre eilVnden tot Europa, die om hunne kleinheid, hoe^1 anders zeer aanmerkelyk, op onze kaart niet uitvoerig hebben kunnen aangeweezen worden. Naby de kusten van Afrika liggen mede velheiden eilanden ; het grootfte deizelver is Madagascar, lanS tyd ze)fs voor het grootfte eiland der wereld gehouden Maar vooral is het uitgeftrekt Amerika zeer ryk m Standen. S^lyk gy op de kaart genoeg zien kunt; wy zullen gêenen van' dezelven hier opnoemen , maar met „erzelver befchouwing wachten. tot dat wy ze op onze vooreenómen groote reize ontmoeten. Vooraf echter moe-, te wv u over de Aardrykskunde nog het een en ander . uwer noodzaaklyke onde.richiinge, mededeelen, 't gene wy thands, uit gebrek aan plaats, tot de aanftaande week uitftellen. te amsterdam, by JO HANNES van der H E Y. Boekverkoper op het Rokkin, by de Beurs, en alóm daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven..  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 42, DE AARDRYKSKUNDE. Vervolg van hst voorgaand Nommer. Om een nauwkeurig denkbeeld te kunnen vormen, waarde Leerlingen! omtrend bet evenredig onderfcheid' in de warmte of koude, dat in de verfchillende Janden des aardbodems plaats heeft, is het vooral noodig op derzelver breedte naauwkeurig te letten. Door de breedte eener plaatfe verftaat men derzelver afftand van de evennagtslyn, gelyk wy u voorlang reeds gezegd hebben. («) De verfchillende breedten des aardbodems, ter wederzyde van de evennagtslyn, worden op de kaart, welken wy u voorleeden week medegedeeld hebben, in de groote figuuren aangeweezen, door de kromme lynen, die dwers over deze figuuren heen, van de eene zyde, naar de andera getrokken zyn, en die zoveele kringen verbeelden, welft) Tweede Deel, No. Hf. bladz. 18. ke" 2« Tt  <— 33° ~> ken om den aardbol beenloopen. Ieder kring, groot of klein, wordt altoos verdeeld in 360 graaden; dit hebben wy u op de zo even aangehaalde plaats ook reeds geleerd: derhalve wordt de geheele omtrek der aarde, dewyl dezelve rond is, mede op 360 graaden gerekend, en de afftand van de evennagtslyn der aarde tot aanéén'van haare poolen, die het vierde gedeelte van een' cirkel behelst, is dus juist 90 graaden; want 4 maal 90 is 360, en dus een volkomen cirkel of kring. Wanneer gy nu de ronde buitenfte omtrekken der groote figuuren op de kaart befchouwt, dan ziet gy, juist op die plaatfen, alwaar de evennagtslyn deze omtrekken raakt, eene o getekend, waardoor aangewezen wordt , dat men van daar af naar boven of naar beneden, dat is naar het noorden of naar het zuiden, de graaden der breedte moet beginnen te tellen, welken gy in deze ronde omtrekken door kleine afdeelingen van wit en zwart ziet aangeweezen. Ieder zulk een wit of zwart vlekje behelst 2 graaden, en als gy dus van de O af, vyf voordtelt, het zy ten noorden of ten zuiden, dan hebt gy tien graaden voordgeteld, gelyk door het getal 10, dat gy aldaar geplaatst vindt, wordt aangeweezen. By dit getal 10 begint nu de eerfte dwerfche lyn, die, van de evennagtslyn afgerekend, over de figuur getrokken is, en aan derzelver andere zyde weder uitkomt, alwaar gy het getal 10 op nieuw vindt aangetekend; 't welk alles dient om aantewyzen, dat alle die ftreeken des aardbols, waarover deze lyn heenloopt, juist 10 graaden van de evenagtslyn afliggen. Op gelyke wyze worden ook door de overige dwerfche lynen, die by de getalen ao, 30, 40, 50, 60, 70 en 80 beginnen, en aan de andere zyde der figuuren, by dezelfde getalen, weder uitkomen, alle die oorden aangeweezen, welken 30, 30, 40 50, 60, 70 of 80 graaden van de evennagtslyn verwyderd zyn, tenvyl het getal 90, dat gy juist boven of beneden aan de figuuren geplaatst ziet, u den noord-  noordpool of den zuidpool des aardbols aantoont, welke poolen, zo als reeds gezegd is, elk een vierde gedeelte van eenen cirkel of 90 graaden van de evennagtslyn af> liggen. Deze lynen op de kaart verbeelden dus cirkels of ronde kringen, die evenwydig, op elke tien graaden breedte, van de evennagtslyn af tot aan de poolen toe, rondom den aardbol loopen; de grootfte van deze cirkels is de evennagtslyn zelve, en van daar ten noorden of ten zuiden worden zy allengs kleiner of nauwer, even als de kringen, welken op de tollen, daar de de kinderen meê fpeelen, gedraaid zyn, en die, van bet dikfte van den tol af tot aan deszelfs punt toe, allengs kleiner en nauwer worden, en eindelyk aan bet punt van den tol geheel ophouden; even zo houdt ook de telling van de graaden der breedte juist aan de poolen op 90 graaden, geheel op, dewyl men dan zoverre als mogelyk kan zyn van de evennagtslyn verwyderd is. Alle deze graaden der breedte worden voorönderfteld even groot te zyn, hoewel 'er in de daad eenig verfchil in is, doch niet van dien aart of van zoveel belang, dat wy, in een werk, zo als dit weekblad is, ons daarmede behoeven optehouden. Wy zeggen alleen, dat de graaden der breedte allen even groot gerekend worden , om dat de afftanden tusfchen de lynen, die deze breedte op de kaart aanwyzen, in het midden der groote figuuren, naby de evennagtslyn, kleiner getekend zyn, dan aan den buitenften omtrek der figuuren, en onze leeriingen daardoor in den waan zouden kunnen gebragt worden, als of de graaden der breedte op de eene plaats veel kleiner waren dan op de andere. Doch dit is zo niet, maar het kan op vlak papier niet beter verbeeld worden, en daarom herhaalen wy nog eens, dat de afftand der lynen, die de verfchillende breedten aanwyzen, de eene van de andere, zo wel in het midden Tt a de«  •€— 33» —> der figuuren als aan derzelver buitenften omtrek, evers groot moet gerekend worden te zyn, offchoon het zich op de kaart anders vertoont. Wy hebben u voorheen reeds gezegd, lieve leerlingen! dat, in de landen tusfchen de keerkringen gelegen, en dus op eenen afftaud van 23 en een halven graad ter wederzyde van de evennagtslyn, de zon tweemaal in 't jaar beurtlings recht boven de hoofden der inwooneren aan den hemelftaat, wanneer het aldaar middag is, en dat daarom die landen gerekend worden onder de heete of verzengde Iuchtftreek te liggen. (6) Hieruit, en uit hetgene wy toen verder over de verfchillende luchtftreeken gezegd hebben, kunt gy nu ligt naargaan dat de luchtsgefteldheid der overige gewesten noodzaaklyk allengs koudes wordt, naar maate dezelven op hooger breedten, dat is verder van de evennagtslyn of van de heete luchtftieek af, en meer naar de poolen toeliggen, en dat het dus op de breedte van 30 graaden kouder is dan op ao, op 40 graaden kouder dan op 30, op 50 kouder dan op 40, enz:, terwyl op de hoogfte breedten, naby de poolen, op 70, 80 graaden, en daar boven, eene zeer groote koude heerscht, die, tot aan de poolen toe, geftadig toeneemt. Gy weet ook gedeeltelyk zelfs by ondervinding, dat de warmte of koude, in de meeste gewesten des aardbodems, niet altoos dezelfde is, maar, volgends den loop der jaargetyden, geduurig verandert, en wy hebben u in den aanvang van dit deel onzes werks ook de oirzaak dier geduurige afwisfelingen trachten te leeren kennen. Daar nu de medegedeelde kaart u ook in dit opzicht van dienst kan zyn, naamlyk, om u te doen zien in welke landen de zon des middags, het ganfche jaar door, by afwisfeling, recht boven de hoofden der inwooneren ftaat: zo willen wy u ook daarin de hand bieden, ora zo- (b) Zie Tweede Deel, No. III. bladz, 19 en ao.  333 -> zodanige plaatfen, ten allen tyde, op de kaart te kannen vinden. Wy hebben u in ons voorig blad beloofd nader te onderrichten omtrend het gebruik van die geboogen lyn, welke eenigzins in de gedaante van eene S, over de beide groote figuuren, door de evennagtslyn, heenloopt, en een' fchuinschliggenden kring verbeeldt, die de zodiak geheeten wordt. Deze zodiak, dien men in onze taal de dierenriem noemt, legt juist onder den zodiak of dierenriem aan den hemel, waarïn de twaalf fterrebeeldcn liaan, waaiïn de zon jaarlyks fchynt rond te loopen Cc) Ingevolge daarvan is deielve ook, even als de zodiak aan den hemel, in twaalf tekenen afgedeeld, welken ieder eene ruimte van 30 graaden, en dus te famen 060 graaden bevatten, waa.ïn deze kring, zowel als andere cirkels, verdeeld wordt. Deze twaalf tekens zyn op de kaart door hunne gewoone figuuren aangeweezen Beginnende aan uwe linkehand, by het punt daar de'zodiak uit de evennagtslyn noordwaards uitloopt, ziet gy daar eerst het teken van Artes of den ram van 51 graaden terug; desgelyks keert zy, door riet vol» gende teken van Leo of den leeuw 0\ gaande, van de noorderbreedte van 21 graaden tot op die van 13 graaden terug, en daarna door het teken van Virgo of de maagd tm ' van i«i graaden noorderbreedte tot op o graaden, of tot aan de evennagtslyn Indien gy ons nu wel begreepen hebt, waarde leerlingen', dan zal het u gemaklyk vallen daaruit te kunnen naargaan, dat de zon, twee. maal in 't jaar, recht beven de hoofden der inwooneren van die landen, welke op de genoemde breedten liggen, heeno-aat. By voorb , in alle die oorden, welken tua» fchen de evennagtslyn en den I3deti graad noorderbreedte lissen, pasfëert de zon boven de hoofden der inwooneren heen de eerfte maal in *t jaar, wanneer zy het teken van V Aries of den ram doorloopt, en dus van omftreeks den soften Maart af tot den aeften April toe; en voor de tweedemaal gebeurt zulks, wanneer zy het teken van tip Virgn of de maagd doorloopt, naamlyk tusfchen den aiften Augustus en den zaften September. Even eens pasfeert zy recht boven de hoofden dennwooneren van de landen, welken tusfchen den i3denen aiften graad noorderbreedte gelegen zyn, tweemaal in 't jaar, naamlyk, wanneer zy de tekens van V Taurus of den ftier en van Q_ Leo of den Leeuw doorloopt; de eerfte maal gebeurt dit tusfchen den aotten April en den aoften Mey, en de tweede reize tusfchen den 22ften Tuly en den aaften Augustus. Eindelyk «1 de lauden, Üie van den 2lften graad noorderbreedte tot aan den kreeftskeerkring liggen, komt de zon 's middags «ihet toppunt, den eerften keer wanneer zy het teken van H Gmmiof de tweelingen doorloopt, naar den kreeftskeet. krine toe, en de tweedemaal wanneer zy van daar terug keert door het teken van S cancer of den kreeft en dus voor de eerfte reize van den aeften Mey tot den aeften Juny, en voor de tweede re.ze van den 2lften lunv tot den 22ften July. ,. J Op gelyke wyze is het ook gelegen met de tekens, die ten zuiden van de evennagtslyn liggen, en Reiken gy op de kaart, langs den zodiak, mede door hunne verfchillende figuuren ziet aangeweezen; als vootccm^ np, het teken van Virgo of de maagd, volgt dat A,  <— 335 —> Libra of de Wecgfchaal, 't welk de zon van den aaften beptember tot den aifieu Octooer doorloopt. Vervolgends komt zy in het teken ttl vmScorpfos ot dea Schorpioen, en doorloopt het zelve van den zzften October tot den aiften Novemoer. Dan treedt zy in het teken van Sagittarius of den Schutter, en vervolgt haaren loop daarin tot den aaften December, wanneer zy. in het teken van ^ van Qapricernus of den fteenbok, freedende , tot aan den Zuider - keerking, die daarom ook Tropicus Capricomi of fteenbok»-keerkring genaamd wordt, genaderd is. Dan hebben wy den kortften, en de bewooners van het zuiderhalfrond den langften dag. Van daar keert zy, haaren weg door het teken van den fteenbok vervolgende, zich allengs wéér meerder naar t noorden, en treedt den ipden of aoftcn Tanuary in het teken van Aquarius of den waterman, waarïn zy voordloopt tot den iSden of loden February, wan«eer zy m het teken X van Pisces of de visfchen komt, waarin zy tot aan de evennagtslyn voordgaat, totdat lit' 20«"Maart, dezelve doorgaande, wederom in ™ ï Van deL" ram treedt> van waarwy onze aanwyzmg begonnen hebben. 1 PvinfC kst^en,s ten ruiden der evennagtslyn beflaan een evengroot gedeelte van de breedte des aardbols naar het zuiden, als de les daartegenover liggende tekens, ten Lfll T.f evenn»galyn g^gen, naar het noorden bcliaan. Aldus neemen de weegfchaal en de visfchen war t zuiden elk nagenoeg eene breedte van i* graaden in, en dus evenveel als de ram en de maagd naar 't noord n toe beflaan. Op gelyke wyze gaan "de zuidlykeT. K.ns de fchorpioen en de waterman elk over eene (treek des aardbodems van nagenoeg 8 graaden zuiderbreedte t welk evenveel is als de noordlyke tekens de ftier en de eeuw ten noorden van de evennagtslyn inneemen. Eindelyk de zuidlyke tekens, de fchutteren de fteenbok, ftrekKen zich te famen en elk byzonder, over eene breedte van »4 graad uit even als de noordlyke tekens, de tweelingen en de kreeft. Gy ziet uit dit alles, waarde leerlingen! dat de tekens, die naby de evennagtslyn gelegen zyn, eene veel groenere breedte van den aardbol  <— 33<5 —> inneemen, dan de genen die naby de keerkringen liggen; en dewyl de zon elk van deze tekens in denzelfden tyd doorloopt; zo ontftaat daaruit het verfchil in de fnelheid, waarmede onze dagen, naar de verfchillende jaargetyden toe- of afneemen. Want met een weinig opmerkzaamheid zult gy wel befpeurd hebben, dat de dagen in 't laatst van Maart zeer fterk langen, en in 't laatst van September zeer fterk korten, terwyl zy des zomers, geduurende de maand Juny en het begin van July, en 's winters, geduurende de maand December en het begin van January, byna ftilftaan en genoegzaam niets af- of toeneemen; t welk veröirzaakt wordt, door dien de zon omtrend Maart of September in ééne maand eene breedte van 13 graaden doorloopt, en in Juny of December eene breedte van nog geene 3 graaden. Indien gy ons nu door overweegen en nadenken wei begreepcn hebt, waarde Leerlingen! dan zult gy in ltaat zvn om nagenoeg ieder dag van 't jaar op de kaart de landen te kunnen vinden, alwaar de zon dien dag over ae hoofden der inwooneren heengaat. By voorb. Het is neden den 2iften October, en de zon treedt dus van daag in het teken van den fchorpioen ; nu zoek ik op de kaart het teken van den fchorpioen lft, aan den zodiak , en vind het zelve op nagenoeg 13 graaden zuider breedte Daaruit weet ik nu dat de zon van daag in alle landen d;e op 13 graaden zuiderbreedte liggen recht over de noot den der inwooneren heen aan den hemel voordgaat. ueze landen zyn in Africa het koningryk Congo en de noordkust van 't eiland Madagascar, in Afia het noordlykst gedeelte van nieuw Holland, eenige eilanden, in de groote zuidzee, en in Amerika een gedeelte van Peru en het noordlyk gedeelte van Brazil. In alle deze gewesten moet dus de middagzon, indien zy aldaar niet door wolKen bedekt is, van daag zeer heet zyn. - Op gelyke wyze nu kunt av die landen, alwaar de zon eiken dag van t jaar, in het toppunt des hemels ftaat altoos op de kaart natpeuren. te amsterdam, Si IOHANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 43. DE BESTEMMING van den MENSCH. G elyk gy, waarde leerlingen! op de medegedeelde kaart, kunt naargaan, in welk land, ieder dag van 't jaar, de zon, des middags, in het toppunt komt: zo kunt gy ook op dezelve naarfpeuren, op welk uur van onzen dag het op eene andere, fomtyds zeer verre gelegen plaats, of morgen, of middag, of avond, of nagt zy. Hierömtrend zyn wy u nog eenige onderrichting verfchuldigd, en als wy u dezelve medegedeeld hebben , en gy alles, wat wy u over het een en ander, betrekkelyk de Aardrykskunde, onder 't oog bragten, wel begreepen hebt, dan weet gy genoeg van deze onöntbeerelyke weetenfchpp, om de gefchiedenis van het menschdom wel te kunnen verftaan, en met het meeste nut voor uzelven te kunnen 2. V v iet;  kezen". —• Laat ons dan maar terftond ter zaake komen, dewyl wy gaarne in dit blad ook nog met n over iets van een' anderen aart, dat echter zeer belangryk is, wilden fpreeken. Gy ziet dan, in de groote figuuren der kaart, behalve de dwerscbloopende liniën, die u de vei fchillende graaden der breedte aanwyzen, en van wier gebruik wy u genoegzaam onderricht hebben, nog andere lynen, die in beide figuuren van boven naar beneden, dat is van het roorden naar het zuiden, van den éénen pool naar den anderen loopen. Deze lynen nu zyn gefchikt om u de verfchillende graaden der lengte aantewyzen, gelyk de , dwerfche lynen u de verfchillende graaden der breedte leeren kennen. Maar, zult gy zeggen ,' wat is de lengte? Hoort kinderen ! door de lengte eener plaats verftaat men , irt de Aardrykskunde, derzelver af ftand naar het ooften of naar het wisten; van eene andere bepaalde plaats, even gelyk men door de breedte eener plaats derzelver afftand van de evennagtslyn, naar het noorden of naar het zuiden te kennen geeft. Om de graaden der breedte te bepaalen, heeft men een vast punt, naamlyk de evennagtslyn, van waar men de graaden der noorder- of zuiderbreedte moet beginnen te tellen; maar omtrend de graaden der lengte heeft men zulk een vast punt niet, en dit veröirzaakt eenig ongemak,dewyl de een van dit, en de ander van dat punt af, de lengte begint te rekenen. Zo beginnen de Engelfchen hunne lengte veeltyds van Londen, de Franfchen van Parys en de Rusfifche en Pruilifche Academisten van Petersburg ofBerlin af te rekenen; maar in onze Hollandfche kaarten, en zo ook in het wereldkaartje, 't welk wy u medegedeeld hebben, begint men gewoonlyk de lengte te rekenen van het eiland Ferro, by de kuit van Africa, dewyl dit nagenoeg het westlykfte land der oude wereld is. Gy ziet deze graaden der lengte, langs de evennagtslyn, aangeweezen; by iedere lyn, die van bo.  <— 339 ~> Loven naar beneden, dwersch door dezelve, heenloopt. Beginnende aan het westlykst einde der groote figuur aan uwe rechtehand, waarop de oude wereld verbeeld ftaat, langs de evennagtslyn naar 't oosten toe tellende: dan vindt gy by de eerfte lyn , die dwersch door de evennagtslyn raar 't noorden en zuiden loopt, het getal io, 't welk aanwyst; dat alle plaatfen, waarover deze lyn, het zy zuid- of noordwaards, heenloopt, op tien graaden oosterlengte, of met andere woorden, tien graaden ten oosten van het Eiland Ferro, afliggen Gy begrypt wel, dat de afftand naar het noorden of naar bet zuiden hier niet in aanmerking komen kan. Nu, langs de evennagtslyn voordgaande, ontmoet gy by de tweede lyn het getal 20,' 't welk eveneens betekent, dat alle plaatfen, waarover deze lyn heenloopt, op 20 graaden oosterlengte van het Eiland Ferro gelegen zyn; en zo is het eveneens met alle de andere lynen, waarbygyde volgende getalen 30, 40, 50; 60, enz. geplaatst ziet, om te toonen, dat de plaatfen, waarover die lynen noordwaards of zuidwaards heenloopcn, op even zo veele graaden oosterlengte gelegen zyn, als door deze getalen wordt aangeweezen. Wanneer gy zo langs de evennagtslyn voordgaat in de groote figuur aan uwe rechtehand, dan vindt gy eindelyk aan deszelfs oostlykfte zyde het getal 180, 't welk, gelyk gy nu reeds denken kunt, alleenlyk zeggen wil, dat deze buitenfte lyn of omtrek over die plaatfen loopt, welke igo graaden, en dus juist de helft van den geheelen cirkel ten oosten van Ferro afliggen. Om dan verder de graaden der lengte te kunnen naargaan, moet gy u begeeven naar het westlyk einde der groote figuur aan uwe linkehand, waarop Amerika verbeeld ftaat; aldaar zult gy by de evennagtslyn, wederom het getal van 180 vinden, waaruit gy dus ziet, dat gy van hier af voord moet tellen tot den 36o,1en graad toe, wanneer gy weder aan het punt zyt, van waar wy begonnen hebben. Vv 2 Twe3  <— 34© —> Twee zaaken moeten wy hier nog aanmerken. De eerfte is, dat men niet altoos, gelyk op deze kaart, gedaan is, de graaden der lengte alleen naar 't oosten rekent, en dus met één' graad begint en met 360 eindigt; maar dat fomtydt ook de graaden der lengte op tweeërleije wyze geteld worden, naamlyk, zo wel naar't westen als naar.het oosten. Dit maakt voor 't overige geen verrcbil in de zaak zelve; maar alleen in de benaaming, zo dat dan de 35o(le graad oosterlengte naar onze kaart, volgends die wyze van tellen de lode graad westerlengte wordt; de 340, de Softe, de 330de, de 30;le en zo voords tot op "180 graaden toe, daar de ooster- en westerlengte, elkander natuurlyk ontmoeten , dewyl men dan op de juiste helft van den geheelen cirkel gekomen is. Onze tweede aanmerking is deze, dat de graaden der lengte allen niet even groot zyn. gelyk de graad n der breedte, maar dat zy van de evennagtslyn af naar de poolen toe geftadig afv.eemen en kleiner worden. Dus moet men 011 éénen graad in lengte te vorderen, onder de evennagtslyn , oost of west'/aards, eenen weg afteggen van volle twintig uuren gaans; doch op de noorderbreedte van Amfterdam, by voorbeeld, naamlyk op 52* graad breedte, heeft man maar twaalf uuren en omtrend een kwartier uurs naar '1 oosten of naar 't vesten* te reizen, cn dan is men reeds éénen graad in lengte gevorderd; en op hoogere breedten wordt dit allengs nog veel minder, gelyk gy uit den aart der aaake zelve gemaklyk kunt naargaan. Om nu, lieve leerlingen', u te doen weeten, op welke wyze men hst uur van den dag in eenig ander land, door middel van de kaart kan leeren vinden: zo moeten wy u vooiëerst zeggen, dit alle deze lynen, door welken de graaden der lengte op de kaart worden aangeweezen, Metidiaanen of middagb/nen genoemd worden, omdat, wanneer de zon ergens hoven eenig gedeelte van zulk eene lyn aan den hemel ftaat, het als dan middag oftwaaif uure  4- 341 —> «ure is op alle plaatfen, waarover deze lyn heen loopt. By voorb., aan de kaap de goede hoop en in Z weeden is bet op 't zelfde uur middag, omdat beide deze landen onder dezelfde middaglynen liggen. — Nu moet gy alleen nog opmerken, dat een afftand van 15 graaden ooster- of westerlengte juist een verfchil in den tyd maakt van één uur. Alzo, wanneer het, by voorb., te Parys iz uure op den middag is, dan is het te Weenen in Oostenryk reeds één uur na den middag, omdat Weenen nagenoeg vyftien graaden ten oosten van Parys ligt; en op hetzelfde oogenbhk is het te Kaïro in Egypte reeds twee uuren na den middag, om dat deze laatfte plaats nog vyftien graaden oosrlyker ligt dan Weenen. In tegendeel, wanneer het te Parys juist middag is, dan is het in Suriname en Cajenne, nagenoeg op hetzelfde tydftip, eerst zeven uuren in den ocbtendftond, omdat deze landen ongevaar 75 graaden ten westen van Parys liggen; en zelfs is het op dezelfde oogenblikken, waaiïn het in ons Vaderlanden te Parys middag is, in Nieuw - Zeeland, op de vriendeiyke en op de Salomons eilanden in de zuidzee, gelyk mede op den oostlykften hoek van Siberië in Afia, waarlyk roiddernagt, omdat alle deze gewesten meer of min 180 graaden, dat is de helft van een' geheelen cirkel, of de halve lengte des aardkloots, ten oosten of ten westen van ons verwyderd zyn. Hiermede befluiten wy onze Geograpbifche lesfen over de medegedeelde kaart, alleen daar nog byvoegende, dat in de kleine figuuren, welke op dezelve de noorder- en zuiderpoollanden verbeelden, de graaden der breedte door ■ kringen , en die der lengte door ftraalswyze lynen, welke uit de poolen voordkomen, aangeweezen worden; als mede dat de graaden der lengte, in de figuur op het kaartje der zuid-poollanden, even als in de groote figuuren naar den Meridiaan van het eiland Ferro berekend zyn; doch die in het kaartje van de NoorderpoolJanden Vv 3 naar  <— 342 —> naar den Meridiaan van Parys; dat is, dat men in het eerfte de graaden der lengte begint te tellen van het Eiland Ferro, en in het tweede van de ftad Parys dat nagenoeg 20 graaden oostlyker is. Hoewel het mogelyk zy, dat fommigen onzer jonge leezeren minder genoegen in onze aardrykskundige onderrichtingen gevonden hebben, dan wy hartlyk wenfcben, zo zyn wy nogthands aan den anderen kant volkomen overtuigd, dat de nuttigheid welke daarin gelegen is, meer dan genoegzaam zal zyn , om de moeite der zulken te beloonen, die zich den eenigzins droogen arbeid wel willen getroosten, om alles wat wy desaangaande gezegd hebben nauwkeurig naartegaan en volkomen te leeren begrypen. Wy hebben ook geene moeite gefpaard om ons zo duidlyk als mogelyk was uittedrukken, en het zaaklykfte, voornaamfte cn nuttigde, van hetgene omtrend dit gewigtig onderwerp in veele boeken befchreeven is, in de kleine ruimte van twee of drie verioogen onzen leerlingen voortedrnagen. Maar de weg ter gegronde kennisfe is niet altoos met bloemen beftrooid; hier en daar treft men ook dorre en zelfs verveelende plaatfen aan. Doch na- dezen met geduld, vlyt, opmerkzaamheid en onvermoeiden yver doorwandeld te hebben, komt men weder in vrolyke en aangenaame velden, waar iedere oefening van den geest eene loutere mtfpanning heeten mag. Zo geeven ons deze afgetrokkens aardrykskundige lesfen zelfs gelegenheid en bekwsamheid tot aangenaame en nuttige befpiegeliugen. Ikfchouwt de kaart van den aardbol , en vooral de kleine kaartjes van de Noorder- en Zuider-poollanden, nog eens over 't algemeen met een aandachtig oog, en dan zult gy wel ras opmerken, dat het noordergedeelte van den aardbol veel meer bewoonbaar lands in zich bevat, dan deszelfs zuidergedeelte. Op het ganfche kaartje van den zuidpool is byna geen land te zien, tei>  <— 343 —> terwyl het kaartje van den noordpool wel twee derde ge* deelten land , tegen één derde gedeelte water vertoont. Beide deze aftekeningen vertoonen echter een evengroot gedeelte des aardkloot. Lange heeft men hierom vermoed, dat 'er in het zuiden nog een groot onbekend land zoude liggen; — doch thands is men van het tegendeel genoegzaam overtuigd. Gy zult ook op de kaart fpoedig bemerken, dat alle de uiterfte einden van de zuidelykfle kusten des aardryks in fpitfche hoeken uitloopen. Deze hoeken beftaan alleen uitffeile bergen. Maar niet alleen bevat het zuidergedeelte dei aarde veel minder bewoonbaare landen dan het noordergedeelte, maar het eerstgemelde is ook naar evenredigheid, op dezelfde breedten, veel kouder. Dus, kinderen! is vooral het noorderdeel des aardkloots ter bewooninge gefchikt van menfchen, die door hunnen Schepper gevormd zyn, om op denzelven hunne kragten te oefenen om volmaakter te worden, en dus vatbaarer voor meerder redelyke en zedelyke grootheid en waar geluk. Daartoe was het voor 't menschdom noodig in een geduurigen ftryd en arbeid te moeten leeven; daarom moest de aarde hem wel, uit haaren ryken fchoot, de noodige behoeften des levens kunnen geeven: daarom moest de deugd hem wel de zaligheid van een rein geweeten aanbieden: •— maarniet anders dan voor aanhoudenden lighaamlyken, en zedelyken arbeid, arbeid des lighaams en arbeid desgemoeds. Overal moest ftryd zyn, maar ook overal de kroon deroverwinningete behaalen wezen. Indien de aarde een paradys der luiheid ware, waarin niemand behoefde te arbeiden, niemand te ftryden: waar zouden dan de menschlyke kragten zyn? Zy zouden verroest en zonder ooit ontwikkeld te worden, in ons aanwezen opgeflooten liggen ; de mensch zou een lui dier zyn, zonder redelyke en zedelyke fchoonheid of waarde, zonder toeneemende Volmaaking, en dus ook zonder geluk. Maar nu moeten zelfs de  €— 344 -> de rampen der floffelyke wereld, nu moeten zelfs vuuren watersnood ons medewerken ten goede. Wy bepaalden zo even uwe opmerkzaamheid by de fcherpe en rotfige hoeken, waarïn byna alle de landen der oiide en nieuwe wereld «lidwaards uitloopcn. De2e hoeken , waarde Leerlingen! herinneren den opmerkzaamen befchouwer des aardryks aan den laatften alg< meenen zendvloed, die waarfchynlyk uit den zuider-oceaan oprees , en door het geweld zyner golven de zacht» en vruchtbaars deelen der «arde grootendeels naar de noord'yke lyke zyde des aardbols dreef, terwyl deze fteile^rotfen en kaapen onverzettelyk de fchuimende baaren weêrftunden, en dé schter zich gelegene landen voor eene geheele wegfpoeling naar 't noorden beveiligden. Door dezen zondvloed leed zekerlyk de wereld veel; maar haar lyden diende ter haarer verbetering. Een zeer boos gedacht van menfchen werd volgends de oudfte oirkonden, daardoor uitgeroeid; maar een nieuw gedacht bevolkte op nieuw de verwoeste aarde, en fchoon hetzelve mede wel haast verbasterde, zo wierd het toch, zo verre wy kunnen oordeelen, nooit zo geheel boos als het voorige Ja, uit eene menigte daadzaaken en geschiedkundige voorvallen fchynt, zo wel als uit eene gegronde redeneering, te blyfcen, dat federt dien tyd het menschlyk gedacht, wel zeer langzaam, maar echter waarlyk, van kragt tot kragt en van deugd tot deugd voordgegaan is; waaruit dan volgt, dat wy, over 't algemeen genomen, thands nader zyn by het doel onzer beftemming, dan onze eerfte voorouders in den kindfehen ftaat van het menschdom. Immers, lieve Leerlingen! zyn wy door God gefchapen, om allengs volmaakter en dus fterker, wyzer, beter, en daardoor gelukkiger te worden. Ja waarlyk, driewerf gelukkig is de jongeling, die, zo ais het zinnebeeldig plaatje boven dit blad te kennen geeft, de bekooringen der geldzucht en des weliustes verfmaadende, zich aan het geleide der deugd'overgeeft, om langs den weg der waarheid en zedelyke volkomenheid naar den eeuwigen tempel van volmaaktheid en geluk te ftreeven. te amsterdam, by JO HANNES van dek. HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alöra daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voon KINDEREN. N°. 44. DE ASIATISCHE VOLKEN. Daar wy nu, lieve kinderen ! nietalleen den aardbol, benevens deszelfs groeijende voordbrengfelen en dierlyke fchepfelen,maar ook den mensch, zyne vermogens, rechten en pligten, en zyne beftemming, of het eindoogmerk, waartoe de almagtige Schepper hem zyn aanwezen gaf, in 't algemeen befchouwd hebben; — daar wy ook der menfchen vereeniging in maatfchappyen , hunne verfchillende wyzen van Staatsbefluur en voornaamfte godsdienftige aanhangen , zo veel ons by voonaad noodzaaklyk toefebeen, hebben opgemerkt:— zo kunnen wy nu, in onze gedachten of verbeelding , onze voorgenomene groote reize rondom den aardbol aanvaarden, om vooreerst de verfchillende foorten of rasfen van menfchen optemerken, die de onder2. Xx fchei.  fcheidene deelen van 's aardryks oppervlakte bewoonen. Want, waarde leerlingen! offchoon eene byna alge. meene overlevering onder de menfchen ons verzekert, dat zy allen van dezelfde voorouderen, van één enkel paar menfchen, afdammen, en offchoon ook het oudde, en in veele opzichten dierbaarde gedenkboek Qa) des menschlyken gefLchts deze overlevering volkomen bevestigt: zo zyn 'er toch zeer verfchillende rasfen van menfchen op aarde, als blanke , zwarte bruine geele en koperkleurige menfchen. Deze verfcheidenheid fpruit voomaamlyk voord . uit de cemaatigdheid , hette of koude der verfchillende landdreeken , als mede uit het onderfcheid in voedfel , kleeding , levenswyze , en zelfs in gevoelens, onder de menfchen zeiven. Laat ons dan, om de verfpreiding des menschlyken gefkcbts over den aardbol en deszelfs onderfcheiden verbasteringen , of liever veranderingen in kleur en gelaatstrekken, eenigermaate naartegaan , onze kaart wederom by ons neemen. Gy ziet op dezelve in Afia op de noorderbreedte van 39 tot omtrend 48 graaden, en op en omtrend 70 graaden oosterlengte, een zeer groot meir of binnenzee getekend. Dit meir wordt de Caspifche zee genaamd, en heeft nergens eenige zichtbaare gemeenfchap met den grooten oceaan , die anders, onder verfeheiden benaamingen, overal rondom den aardkloot vloeit. De Caspifche zee heeft derhalve, naar 't gevoelen der meede natuurkundigen , waarfchynlyk eenige onderaardfche gemeenfehap met den Oceaan, vermids 'er verfeheiden zeer groote rivieren zich in haaren boezem ontlasten, en zy r.ogihands nagenoeg op dezelfde hoogte, en haar water even zout blyft als dat van den oceaan, 't welk, zo men rneent, niet zo zoude kunnen zyn, indien zy met denzeU ven £0 Mofes, ïfte noek.  <— 347 -> veh geene onbekende gemeenfchap had, en dus haar over* tollig water met dat des oceaans vermengen konde. Maar hoe aanmerkelyk ook de Caspifche zee op zichzelve zy» uit hoofde van haare natuurkundige byzonderheden: zo fpreeken wy nogthands op deze plaats voomaamlyk van dezelve met een ander en gewigtiger oogmerk. Naby deze zee naamlyk, en wel ten westen van dezelve, liggen die landen , waarïn men algemeen en op vry goede gronden gelooft, dat de eerfte menfchen gewoond hebben. Van hier verfpreidde zich deihalve waarfchynlyk, bet menschlyk geflacht over alle de verfchillende deelen der aarde. Men noemt deze gewesten thands Georgië, Min.' grelië en Circasfië. Dezelve worden aan hunne noordzyde gedekt dooreen zeer hoog gebergte, waara'an men den naam van het gebergte Causafus gegeeven heeft; het zelve daalt naar 't zuiden langzaam af, in de heerlykite en vruchtbaarfte vlakten. Hier groeijen verfeheiden graangewasfen in 't wilde, en de wynftok brengt 'er, zonder eenige aankweeking, de fchoonfte en Imaaklykfte druiven voord. Zodanig een land was voor de eerfte menfeben noodzaaklyk, dewyl zy nog geene kennis konden hebben van den akkerbouw, en geene gereedfchappen bezaten om denzelven te oefenen, zo min als wapenen om de dieren te dooden, met welker vieesch zy zich zouden willen voeden. Het voedfel moest hun dus, om zo te fpreeken, als van zelve in den mond groeijen, tot dat zy, door opmerken en nadenken , de geneigdheid en bekwaamheid verkreegen om den voorraad van eetbaare planten, door oppasfing en aankweeking te vermeerderen, en dus ongevoelig van langzaamerhand, wezenlyke akkerlieden te worden , of door het oppasfen van getemde , of het dooden van wilde dieren zich van voedfel leerden verzorgen. De menfchen, die dezen gezegende landen aan den Caucafus bewoonen, zyn mede zeer fchoon, en vooral de Circasfifche vrouwen Worden voor de fchoonft-'n van den Xs 3 s aard'  bodem gehouden. Het Is thands niet wel meer mogelyk te bepaalen, uit wien der drie zoonen van Noach, wier nakomelingen, volgends Mofes eerfte boek, den aardbol voor de tweede reize bevolkt hebben, deze menfchen. en de meeste anderen, in 't byzonder afftammen. Vermoedelyk hebben de onderfcheiden huisgezinnen der eerfte menfchen zich al vroeg met elkander door wederzydfche huwelyken verzwagerd, en zyn dus de eerfte hoofdftammen der menfchen onder elkander vermengd en fimengefmolten geworden, tot dat de vruchtbaare en weelige velden van Afië ten zuiden van den Caucafus met menfchen vervuld zynde, de toeneemende menigte noodzaakte zich te verdeelen, en zich in minder gunftlge gewesten uittebreiden. Deze noodzaaklykheid om zich van elkander in byzonderevolksgemeenfchappen aftezonderen, werd nog vergroot door de verdeeldheden, en twisten , die noodzaaklyk ontftaan moesten onder zulk eene groote en verwarde menigte van menfchen, zonder vastgeftelde wetten, zonder regeeringsvorm , en handhavers der orde of overheden. (6) Het fchynt wel. uit Mofes verhaal van het bouwen van een'grooten toren te Babel, dat men dit gebrek al ras gevoeld en door het (lichten van een algemeenen tempel, en het invoeren van eene algemeene Monarchie, getracht hebbe de toeneemende verdeeldheid te fluiten, en aan allen een vast punt van vereeniging te geeven; doch dit middel, 't welk het ganfche menscnlyk gedacht onder de opperheerfchappy van éénen of eenige weinigen zou gebragt, en dus eene algemeene flaverny ten gevolge zou gehad hebben, werkte verkeerd, bevorderde de verdeeldheid en bragt eene volflagen afzondering der volken te wege. Aldus verftrooiden zich de menfchen allengs over de ganfche aarde. Een groot gedeelte derzelven trok van den Caucufui oostwaards, 'langs den noordlyken oever der Caspifche zee, en vormde dus eenen ftam van menfchen, thands meestal de Mongolifche genoemd. Zy kwamen aldaar in ruuwe koude landen, want gelyk de zuldelyke deelen van Afië, naamlyk het grootfte gedeelte van Syrië, Araoie Perfie en gansch Indië, de fchoonfte landen van Europi verre overtreffen in vruchtbaarheid en bekoorlykheid: zo zyn in tegendeel de noordlyke en noordöostlyke gewesten van dat werelddeel veel woester en kouder dan dis, wel. (V) Vergelyk bier mede hetgene wy in No. 56. en eenige volgende vertoogen over dit peUngryk onderwerp gezegd hebben.  349 —> weiken in Europa op dezelfde breedte ligger. De natuurkundigen vinden de oirzaak dezer koude Iuchtsgefteldheid in de doorgaande hooge ligging dezer gewesten boven het waterpas der zee, waardoor zelfs de vlakten in het midden van Alle, welken op de kaart met den naam van Groot Tartariè' aangeweezen worden , meer dan een halve myl boven het ivaterpas verheven zyn. Deze vlakten zyn naamlyk niets anders, dan de zeer breede aanëengefchakelde toppen of ruggen van eene lange keten bergen, die zich van 't westen naar 't oosten, van de Cnspifche zee tot op de grenzen van China uitftrekt. Uit deze bergketen ten zuiden vloeijen de groote rivieren van Indie en China, en in de langzaam afhellende vlakten van dit gebergte naar 't noorden, vloeijen de nog grootere rivieren van het koude Siberië,die zich, na eenen langen loop door deze ongastvrije gewesten, eindelyk binnen den nooider-poolkring, in de yszee ontlasten. Van de toppen dezer bergen af noordwaards tot op de noorderbreedte van vyftien graaden en daaromtrend vertoont deze onmeetlyke landttreek byna overal eene onafzienlykte vlakte, zonder bosfehen, doch overal bedekt met grof gras en andere voedende planten voor het vee, die hier zeer weeüg groeijen. Dus vonden hier wilde paarden, wilde zwynen en wilde fchaapen reeds uitgeftrekte weiden en overvloed van voedfel, eer nog de menfchen in deze ruuwe gewesten doordrongen. De overvloed van wilde dieren lokte ook veele roofdieren derwaards , wreede tygers, (nogthands kleiner en zwakker dan die van het zuidelyk gedeelte van Afië.) vernielende beeren , onverzaadeiyke veelvraaten en anderen. De menfchen die dus in deze barbaarfche landen zich nederzetteden , werden door alle omftandigheden van zelve gelyktydig tot jaagers en herders gevormd. De woestheid dezer landsdouwen |en de noodzaaklykheid om een zwervend jaagers- en herdersleven te leiden, baarde ook in hun eene groote woestheid van zeden, en met dezelve verbasterden ook hunne gelaatstrekken. De meeste volken van den Mongoiifeben ftam zyn zeer lelyk. Eene geele huid, een plat aangezicht, van boven zeer breed en van onderen zeer fmal, kleine ingezonken oogen, een korte dikke neus, veruitfteekende wangen, eene lange kin, een groote mond met lange, ver van een ftaande tanden, zwart neêrhangend hair, en dikke wenkbrauwen, kenmerken de Mongolifche volken. Zy zyn doorgaands middelmaptig van grootte, (behalve de genen , die de uiterfte Xx 3 noor-  <— 350 —> noorde'yke deelen van Afh, alwaar eene eeuwige koude heerscht , bewoonen , van welken wy naderhand zullen fpreeken want dezen zyn kleiner dan andere menfchen ) wel geëvenredigd van ledemaaten en zeer fterk. — Zy» die ten noorden en noordoosten van de Caspifche zee, door ongemeeten landftreeken rondzwerven, noemt men Calmukken , en dezen hebben van alle Mongolen de afzicbtigfte gelaatstrekken en de woestfte geaartheid, ten blyke, hoe zeer een ruuwe gronden barbaarfche levenswys te fimen vereenigd, in ftaat is, om zowel der menfchen zedelyke als lighaamlyke fchoonheid te verwoesten, In de daad, de Calmukken zien 'er afgryslyk uit; hun geheel voorkomen is, om zo te fpreeken, als dat van roofdieren in menschlyke gedaante. Rauw paardenvleesch is hun gewoon voedfel, 't welk zy onder de zadels hunner paarden eerst wat week laaten drukken, en paardenmelk is bun geliefde drank. Zy leeven grootendeels van den roof, en zelfs, van menfehenroof, dien' zy in de laatstvoorgaande eeuwen veelvuldig pleegden, vooral in Rusland en Poolen; doch federt de laatfte jaaren heeft de toeneemende magt des Rusfifchen ryks deze roofzucht zeer fterk ingetoomdl Zy blyven niettemin vreeslyke nabuuren voor de rusfifche wingewesten, en door de gelegenheid en onvruchtbaarheid hunner landen, zo wel als door hunne eigene wreede dapperheid onverwinnelyk voor de rusfifche wapenen. De geroofde menfchen dienen hun voor flaaven om hunne kudden te hoeden, of zy verkoopen dezelve aan verder gelegene voiken. Altoos leiden zy een zwervend leven , en vertoonen geene blyk van eenige godsdienst-oefening. Het eenigfte dat men tot hunnen lof kan zeggen , is, dat zy, als roovers, fterk , dapperen onvermoeid zyn ; maar men zou hetzelfde tot lof van den tyger kunnen zeggen. ■—■ Verder naar 't oosten dan de Calmukken zich uitftrekken worden landen en menfchen eenigzins beter. Hier vindt men uitneemende weiden voor het vee, en de zwervende bewooners leiden ook meer een herders- dan een rooversleven. Hunne gelaatstrekken zyn ook zachter en menschlyker, en men vindt onder hen meer dan eenen zweem van godsdienst. Zy zyn, even als de Calmukken en alle andere bewooners van dit uitgeftrekt gewest, in onderfcheiden ftammen of horden verdeeld, die allen onafhanglyk van elkander zyn, doch evenwel allen elkander als broedervolken befchouwen, die eenen algemeenen ftamvader hebben. Sommigen dezer volken zyn afgodendienaars, en onder dezelven be- kLedt  4- 35i -> kleedt het dwaas geloof aan fpooken, booje geesten toveryen en waarzeggeryën veelal de plaats eener redelvke godsvereermg. De meesten echter toonen eenige kennis verkree^n te hebben, omtrend het beftaan van één eenigen God , dien zy het groote wezen noemen. Wy hebben u, waarde leerlingen! in ons voorig deel fa) verfeheiden byzonderheden omtrend deze Mongolen, welken men doorgaands, doch verkeerdlyk, Tartaaren noemt, medegedeeld, waaruit gy deze menfchen en hunne levenswyze nader kunt leeren kennen, en welken wy dus hier met behoeven te herhaalen. Alleen zullen wy hier nog iets byyoegen omtrend den Godsdienftigen aanhang van den Uelai-Lama, tot welken de meesten dezer Mongolifchs volken behooren. Tusfchen den poften en 4often graad noorderbreedte, en tusfchen den róoften en nsden graad oosterlengte, volgends onze medegedeelde Kaart, liggen twee groote landen, welken men de koningrvken van Tibet en van Baton noemt, en die te famen onder hetzelfde OpperbeUuur vereenigd zyn. Deze landen zyn zeer bergachtig en uit dien hoofde is de luchtsgefteldheid aldaar zeer koud, terwyl men eerder verwachten zoude, deze ye heet te vinden, daar zy nagenoeg op dezelfde breedte liggen met Syrië, Palestina en de zuidlyke deelen van Gnekenland en Spanje. Vooral zyn de winters in het ryk van Tibet zeer geftreng, dewyl hetzelve nagenoeg boven op den hoogen bergrug ligt, waarvan wy bladz. 349- gefproken hebben. Uit deze landen komt de Borax, de Muskus, eene keurlyke wollen ft ofte , Shaul genaamd, en ook eenig goud, doch 't welk grootendeels in Indie blyft. Aan de noordzyde grenzen deze gewesten aan de onmeetelyke woestynen, waarïn de Mongolifche volken rondzwerven, aan het oosten grenzen % aan China, en aan het zuiden, zuidwesten en westen aan on- ver beneerfcher, ten minften in naam, want de teaenwoordige Delai^Lama is een kind. Hy is, even af de Paus van «ome. een kerklyk en wereld/yk vorst; meJ houdt hem voor Gods fledehouder op aarde, en hy'wordt door de priesters of wetgeleerden , altoos uit denzelf! den ftam , verkoozen. Men gelooft hier naamlvk dat wanneer de Delai-Una jtatf zyne ziel terE in e n ander lighaam overgaat, en dat deze, door de Godheid zo byzonder begunftigde, perfoon, dan terftond te onderken* 60 Zie Ifte Deel, No. 30. en ja.  kennen is aan zekere tekenen, die echter alleen aan de priesters, wetgeleerden, of hoe zy hunne geestlykheid dan ook noemen mogen, bekend zyn. Op fommi;en tyden zendt de Delai-Lama aan de grooten zyns ryks zekere balletjes of koekjes van het geheiligd meel, dat hem ten voedfel verftrekt, en deze gewyde balhtjes worden dan door deze menfchen onder hunne fpyzen gemengd, en hy gelukkig geacht, die van dit voedfel van den gewaanden grootften gunfteling des Allerhoogften mag eeten. Hieruit is het vertelfel geboren geworden, dat de Delai Lama aan de grooten zyns lands, koekjes, uit zyne uitwerpfelen faamgefteld, ten gefchenke geeft, en dat dezen dwaas genoeg zouden zyn om deze vuiligheid onder hunne fpyzen te mengen. Maar het gerucht vergroot en vervalscht alles, vooral hetgene verre af gebeurt. Hierdoor houden ook de afgelegenfte ftammen der Mongolen hunnen Delai-Lama voor onftervelyk, kennen hem alle bovenmenschlyke volmaaktheden toe, ja gelooven zelfs, dat hy de Godheid zelve is, in eenen menschlyke gedaante. Deze dwaaze overgedreeven eerbied baart ondertusfchen eene onbepaalde gehoorzaamheid , en waarfchynlyk heeft het priesterbedrog, hoe godloos op zichzelve, hier zowel als in veels andere landen, medegewerkt, om de zeden te verzachten en de woeste barbaarschheid te lenigen; want de Tebetaanen leiden geen zwervend leven, maar zyn een gezeten volk, en de zedelyke voorfchriften van hunnen godsdienst zyn, in zoverre wy daarvan oordeelen kunnen, beter dan men onder zulke natiën verwachten soude, te amsterdam, by JOHANNES van der HEY. Baekverkoopcr op het Rokkin, by de Ueurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  weekblad voor kinderen^ de chineezen. w w y zagen, waarde Leerlingen ! ïn ons voorgaand vertoog, hoe de Mongolifehe hoofdltam des menfchelyken geflachts in de ruuwe landftreeken, midden in Afia gelegen, in zedelyke en lighamelyke fchoonheid ontaart fa Uit bleek ons voomaamlyk in de Calmukken, waarby rasp vrylyk voegen mag hunne nabuuren, de Turkomannen,die even lelyk en wreed zyn als de Calmukken zeiven. Wy merkten ook aan , dat de verder oostwaards woonende of zwervende Mongolen eene beter landftreek bezaten, eene betere leevenswyze leidden, en als een gevolg daarvan, een minder lelyk en affcbuuwlyk voorkomen hadden. Ook zagen wy, hoe het bygeloof, dat op zichzelf zo dwaas en den mensch onwaardig is,echter inThibet.federt onheng. 'yke tyden de zeden verzacht, de menfchen gedeeklyk van het zwer»  «C— 354 —> zwervend leven afgetrokken, en hen in eene geregelde Maatfchappy verzameld heeft, —Het gene nu in Thibet het uitwerkte! is van een valfchen godsdienst, is in China .waarvan wy thands moeten fpreeken , het uitweikfel van zonderlinge en onveranderlyke burgerlyke of (taalkundige wetten. Dit groote land, het welk wy China noemen, is gelegen in het zuidoosten van Afia, en wordt ten westen door hooge bergen, ten noorden door onmeetelyke woestynen, en ten oosten en zuiden door den oceaan van alle befchnafde volken afgezonderd. De Mongolen, want van dezen zyn de Chineezen meer dan waaifcbynelyk afkomftig, op hunne zwervende togten in dit land gekomen, vonden 'er de luchtsgefteldheid gemaatigder en zachter dan in hunne woestynen, en in deszelfs zuldelyke provinciën zelfs, geduurende den zomer, eene vry aanmerkelykehette, voorts op veele plaatfen een' vruchtbaarengrond, eenen overvloed van nuttige gewasfen, van moerbezieboomen en van zydewormen. Deze voordeelige omftandigheden gaven hun aanleiding om het zwervend herdersleeven te laten vaaren, en zich aan den landbouw toe te wyden; het zy dan, dat zy nog eenige kennis van denzelven overgehouden of op hun omzwerven verkreegen hadden : het zy.dat eenig aanvoerder, kundiger, bekwaamer en misfehien ook deugdzaamer dan deze Mongolifche zwervers, hen in den landbouw onderwezen, en door weldaden, gezag en aanzien den grond heeft weeten te leggen van het duurzaam gebouw dezer volksmaatfchappy, welks oprichting zich in de vroegfte oudheid verliest, en 't welk nog heden in alle zyne grootheid ftaat. 't Is evenwel zeker, dat de Chineezen, die even groote zwetzers zyn als alle andere Oosterfche volken, zeiven veel te hoog van hunne oudheid opgeven, en dat hun Ta.atsbe.tuur,hunne wetten en zeden, nauwkeurig befebouwd, verre af zyn van die volmaaktheid in de daad te bezitten, welken zy aan oppervlakkige of eenzydige waarneemers in den eerften opflag vertoonden.  *£— 355 «~> De llghaamsgedaante der Chineezen kan best gekend! worden uit hunne porceleinen beeldjes, en uit die, welken op papier of verlakte goederen, door hun zeiven gefchilderd worden. Hunne gelaatstrekken vertoonen vry duidelyk hunne afkomst van de Mongolen. Zy hebben zeer kleine bruine oogen, een valfch en bedriegelyk uitzicht, een korten neus, en het hoofdhair afgefchooren, behalve eene vlecht op de kruin des hoofds, welken zy laaten groeijen. In de noordlykfte provinciën hunnes ryks zyn ze vry blank, maar in deszelfs zuidelyke gewesten geelachtig bruin van kleur. Het grootfte gedeelte dezer talryke natie beoefent den landbouw, met eene voorbeeldlyke naarftigheid en overleg; op veele plaatzen zyn zelfs de toppen der bergen bebouwd; ten dien einde beeft men dezelven, op verfchillende afftanden, van den voet af tot aan den top toe, met muuren omringd, en de aarde tusfchen deze muuren tot eene gelyke vlakte geflecht: zodat deze bergen zich als met groote trappen of terrasfen opgaande aan het oog des aanfehouwers vertoonen.' Op elk van deze terrasfen vindt men eenen waterbak, om het regenwater daarïn te bewaaren , en in tyden van droogte den dorren grond daarmede te befproeijen. Indien eene geweldige regenvlaag de aarde van de toppen der bergen afïpoelt, dan verzamelt de vlytige Chinees dezelve in een mandje en draagt dezelve wederom naar boven. Zo zuinig leeft men hier met den vruchtbaaren grond, om 'er niets van te laaten verlooren gaan. — Anderen leeven van de^-visfehery, zo aan de zeekusten als op de rivieren en gegraven kanaalen in dit wyduitgeftrekt ryk. Deze menfchen woonen by veele duizenden in fchepen en vaartuigen, waarom men met recht kan zeggen, dat in China het water zowel bewoond en bebouwd wordt als het land. Hunne fcheepsbouw en zeevaartkunde zyn echter zeer gering. — Behalve landbouwers en visfehers vindt men in China eene menigte handwerkslieden en Y y 3 kunst'  kunftenaars, van wier vlyt en bekwaamheid de menigvuldige kunstftukken en fabriekwaaren getuigen, die door den Oost - Indifcben handel in ons vaderland en in geheel Europa overgebragt en overal aantetreffen zyn. 1— Eindelyk zyn in China zeer veele geleerden van beroep, en dezen alleen bekleeden alle de ambten van den ftaat. Geen Ledigganger wordt hier geduld, maar allen, en dit is eene voortreffelyke inrichting, zyn verpligt het een of ander bedryf te oefenen. ■—• Veele andere inrichtingen tot behoud van den ftaat en voordeel der Mauifchappye zyn desgelyks lofwaardig. Ontdekt iemand, by voorb., in zyn beroep, vooral in den landbouw, eene beiere handelwyze, dan is hy verpligt daarvan aan den M .ndaryn of Opziener zyner Provintie kennis te geeven, die 'er vervolgends den keizer van verwittigt; dan wordt de nieuwe ontdekking onderzocht en beproefd, en indien dezelve voldoende is, dan wordt hy, die ze gedaan heeft, tot den rang van Mandaryn verbeeven, hy verkrygt eene aanzienlyke belooning, en wordt vervol^ends door het ganfche ryk rondgezonden om de inwooners in zyne uitvinding te onderwyzen. <—• Nog eene andere zeer pryslyke inrichting of gewoonte is deze: Alle Jaaren, omtrend den le'ntezonneftand ploegt de keizer , met eigen hinden , den grond , naby de hoofdftad Peking, ftrooit verfeheiden zaaden in denzelven, en doet vervolgends eenige offeranden, ter verkryginge van eenen goeden oogst. De ivlandarynen in de Provinciën doen het zelfde, en dit alles gefchiedt met de uiterfte ftatie en plegtigheid. Geen wonder derhalve, dat de landbouw, de eerfte grondflag vau het meuschlyk geluk op aarde, hier in de hoogde achtinge is, en dat in China de akkerlieden hooger gefchat worden dan kunftenaars en handwerkers. —- Eindelyk, om nog iets optenoemen , dat van zeer veel invloed is op het gedrag des Keizers en das op het geluk des volks: de Monarch, die de volftrekte Opperbeheeifcher is van alle zyne onderdaanen ,  <— 357 —> nen, merkt zich zei ven aan en wordt door allen aangemerkt als de vertegenwoordiger en vader van het ganfche volk] Valt 'er eenig groot onheil voor, een misgewas, eene' overftrooming of eenige dergelyke ramp: dan heeft de Keizer dit, naar zyn gedachten, aan zyne eigen zonden en misflagen te wyten. Hy toont zich dan ten uiterften nedergefiaagen en bedroefd, en het volk vordert van hem alleen de herftelling van het geleeden verlies. Dit bygeloof maakt de vofften voorzichtig, werkzaam ten algemeenen nutte, en verhindert hen de regeeringsvorm te veranderen en de grondfiagen van den ftaat omtekeeren. Men heeft dus in China ook geenen erflyken adel; de eenige adel is die Van perfoonlyke verdienften , en deze adel fterft met zynen bezitter, zonder op deszelfs kinderen overtegaan Alle de Chineezen aanfchouwen zichzelven als broeders, als kinderen van één buisgezin, en den Keizer als hunn' algemeenen vader. Zo uitmuntend fchoon vertoont zich het gebouw der ChN neefche volksmaatfchappy. Maar befchouwen wy dezelve nader, .dan is deze broederfchap niet gegrond op de onderlinge liefde van alle burgeren voor eikanderen en voor den ftaat, maar zy is alleen een gevolg der.algemeene flaverny. China heeft geene burgers; het heeft alleen flaaven, en de Keizer zelf is niet magtig deze flaverny te verminderen, dewyl dezelve bet momaangezicht der Rede draagt, en achter de onwinbaare bolwerken van wetten en gewoonten verfchanst ligt. Alle de vrouwen in dit land zyn aan de mannen volkomen onderwerpen; zy hebben zelfs het recht niet om over hen te klaagen. Op gelyke wyze en nog ftrenger zyn de kinderen onderworpen aan hnnne vaders, niet alleen wanneer deze kinderen nog jong zyn, dat zou eene pryslyke inftelling wezen; maar deze onderworpenheid en afhanglykheid blyft voordduuren zolang als deze vaders leeven. Wanneer een Chineesch vader meer kinderen verwekt, dan by oordeelt te kunnen Yy 3 voe-  vóeden , dan geeven de barbaarfche wetten dezes lands hem het onnatuurlyk recht om dezelven terftond by de geboor. te te doen fterven , of ter vondeling te leggen, om met de vuilniskarren te worden weggehaald, of van de beesten vew flonden te worden. Dit affchuuwlyk lot ondergaan voornaamlyk veele pasgebooren meisjes, dewyl derzelver opvoeding in dit land kostbaarer is dan die der Jongens, en iy vervolgends minder dan dezen verdienen kunnen. Het oppergezag over elke famielie berust alleen by den oudften man onder dezelve; deze is verandwoordelyk voor alle de misdaaden zyner kinderen en kleinkinderen; en indien een van hun eenig wanbedryf pleegt, dan wordt de vader des huisgezins zowel geftraft als de misdaader zelf. Aldus hebben de Chineefche wetten aan de huislyke flaverny het eerwaardig voorkomen gegeeven van vaderlyke zorge, kinderlyke liefde en eerbied voor den ouderdom en de ondervinding. Nimmer zyn het onrecht en de flaaverny gevaarelyker, nimmer vestigen zyzich fterker, dan wanneer zy hunne affchuuwelyke gedaante met den mantel der gerechtigheid en der orde bedekken ; en nergens heeft de flaverny haare vreeslyke klaauwen zo diep in den oirfprong van alle menfchelyke maatfchappyen geflaagen als in China. De Chinees mag op het oogenblik zyner geboorte vermoord worden doorhem, die de middelyke oirzaak van zyn beftaan is, en die van alle fchepfelen onder de duurfte verpligting ligt om voor hem te zorgen en hem tot een redelyk vrywerkend wezen opteleiden. Blyft de ongelukkige in 't leven, het is om,geduurende deszelfs grootfte en beste gedeelte, de flaaf te zyn van den genen,die door den Schepper beftemd is om hem te leeren vry worden en uit vryen wille het goede te doen. Eindelyk fterft zyn meester, cn de flaaf wordt zelf heer; maar niet van zich zelve. Neeni hy is nu alleen de flaaf zyner meerderen, de flaaf der gewoonte en plegtigheden. Alle vrye en vriendfehaplyke omgang vordt onder de Chineezen onmogelyk gemaakt, door de me;  359 —> menigte complimenten, welken zy voor elkander verpligt zyn te maaken, en die zo zeer tot hun ftaatswezen behooren, dat 'er niet alleen een openbaar reglement is van alle bezoeken, pligtpleegingen, eertitels, kniebuigingen enlighaamsdraaijingen, maar zelfs een Raad of Gerichtshof, 't welk zorgen moet dat deze cerimonieele wetten nergens buiten gebruik raaken. Offchoon 'er dus geen erflykeadeï in China plaats heeft, is 'er nogtands het onderfcheid der rangen zeer groot, en dezen nadere», nimmer elkander; een duizendtal nutlooze complimenten:;h/oudt dezelven altoos van eikanderen afgezonderde ),£?"•' wetten des lands zyn omtrend het uitwendige zo uitgebreid en volmaakt, dat een Chinees nimmer behoeft te bedenken, wat hy zeggen of doen zal. Alles is hem voorgefcbreeven; hy heeft niets te doen dan te gehoorzaamen. Zyn verftand en rede zyn hem byna nutloos, dewyl hy deze uitmuntende vermogens nooit oefenen kan, dan om bedriegeryen en verborgene fchelmftukken te pleegen , waartegen de wetten niet hebben kunnen zorgen , dewyl zy alleen ftrekken om het uitwendige der daaden te regelen, en geene de minfte aanleiding geeven om deugdzame gevoelens des harten aantekweeken. Men bewondere dan vry de oude Chineefche Wetgeevers; men roeme vry het doorzicht en de fchranderheid van Fo-M, Memcu, Lat-puin, of Kieu - chunchi, welke laatfte in Europa doorgaands Confttcius genoemd wordt, of wie zy ook mogen geweest zyn, die aan de Chineefche Volksmaatfchappy deze zonderlinge gedaante en geaartheid hebben weeten te geeven ,en te doen voordduuren.— Men verdeedige de byna godlyke eerbewyzen, en negen kniebuigingen, by welken het hoofd de aarde raaken moet. welken ieder verpligt is voor den Keizer te maaken «wanneer hy hem nadert, met te zeggen, dat deze Monarch de Vader des volks is ,en de hoogfte liefde van allen verdient. Men verdeedige den affcbuuwelyken kindermoord, door ons te verzekeren, dat het uitgeftrekte China zo fterk bevolkt is, dat het voiftrekt geene menfchen meer voeden kan , dan 'er thands in leeven. — Men verdeedige de flaverny der Chineefche vrouwen en volwasfen kinderen,met te zeggen , dat dezelve de algemeene verwonderlyke orde der dingen in dit ryk ftaande houdt — Men geeve voor, dat de verandwoordelykheid der vaderen desbuisgezins voor het gedrag hunner kinderen en kindskinderen de misdaaden voorkomt. — Eindelyk , men houde ftaande, dat de menigvuldige pligtpleegingen, die alle de verfchillende ran-  tangen van mensfchen in China op eenen afftand van elkander houden en allegemeenfchappelykeen vriendlyke verkeering onder elkander beletten , tevens het beste middel is om, onder zulk een talryk volk en in zulk een uitgeftrekt gewest, allen opftand tegen de regeering te verhinderen, en burgerlyke beleefdheid onder het volk te bevorderen. *4 Maar men ftemme tevens toe, dat de oude Chineefche Wetgeevers meer onze bewondering, dan onze achting en liefde vttïtHenen; dat de ftaatkundigeen burgerlyke gefteldheid>vbrrheiChineefche ryk meer zonderlingen gedwongen, dan*&(tuürlyk, eenvouwig en goed is, en dat deszelfs lange duurzaamheid even zeer een gevolg is van de afgezonderde ligging van China, welke het door onmeetelyke woestynen, hooge bergen en eene byna onbekende zee, van alle befchaafde volken verwydert.alsvan de wysheid en het doorzicht zyner eerfte wetgeevers en grondleggers van den ftaat. — Men ftemme toe, dat de diepe onderdanigheid en hulde, welke men in China betoont aan den Keizer, die onder alle zyne buitenfpoorige titels ook dien van zoon des Hemels draagt, den menschlyken geest verlaagt en hem een flaaven - charakter doet aanneemen. ■— Men ftemme toe, dat het beter ware, in plaats van eene menigte onnozele kinderen , met meer dan tygerwreedheid, uit gebrek aan voedfel, omtebrerigen , dat het beter ware , zeggen wy , de uitgeftrekte woeste landen, welke men nog in China vindt, met inwooners te bevolken, in plaats van hen aan de oevers der zee en rivieren elkander te laaten verdringen en van gebrek omkomen; — dat het beter ware, den buitenlandfchen koophandel op alle mogelyke wyzen aantemoedigen.de Chineefche zeevaard te begunftigen ,en volkplantingen in andere landen aanteleggen , liever dan door dwaaze wetten de menfchen te verbieden een gewest te verlaaten, waarïn zo veelen van honger moeten omkomen, of in hunne geboorte vermoord worden om naderhand niet van gebrek te vergaan. — Eindelyk , men ftern* me toe, dat a! de zogenaamde eerbeid voor den ouderdom , de onderworpenheid van vrouwen en volwasfen kinderen en de menigte complimenten in China, weinig meer dan vergulde yzeren ketenen zyn , die de algemeene flaverny veel minder verlieren dan zy dezelve duurzaam en onherroepelyk maaken. te amsterdam, by JO HANNES van der HE Y<  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 46. DE CHINEEZEN. Vervolg van het voorgaand Nommer. "Wy hebben in ons voorgaand vertoog, waarde Leerlingen! geleegenheid gehad om optemerken, dat de zonderlinge gefteldbeid van het fïaatswezen en der wetten van China, deze talryke natie, aan den eenen kant, tot een zekeren graad van uitwendige befchaafdheid, en zelfs zeer nauwkeurige orde «n geregeldheid, gebragt heeft, maar ook, aan den anderen kant, eene algemeene flaverny gewettigd, en zelfs allen verderen voordgang der Chineezen op den weg van redelyke en zedelyke volmaaking,in plaats van dezelve te bevorderen, in tegendeel, op veelerleije wyze geftremd heeft. Wy hebben tevens opgemerkt, welk eene wreede barbaarschheid, blykbaar in hetaffchuuwlyk kindermoorden, nog wezenlyk onder deze natie heerscht, in * weer-  <— 3^2 -> weêrwil der uitwendige befchaafdheid en de afgepaste orde, of liever flaaffche nauwkeurigheid, welke aller h ndelingen beftuurt. Dit alles is geheel niet gefchikt om ons gunftW ge gi dachten van der Chineezen verftand en hart inteboezemen. Het menfchelyk charakter kan zich, ondei zoveel dwangs , niet ontwikkelen tot grootheid en goedheid j bet moet natuurlyk ontaarten tot laagheid, zwakheid en veinzery. De meeste volken der oudheid hadden Nationaals godsdicnstp'egtieheden, en dezen, hoewel meestal dwaas en byseloovig, waren nogthans niet zelden nuttig, ter verzachting van het lot des gemeenen volks, en ter bevordering van liefde voor het vaderland, de deugd en de weetenfch .ppen. De feesten ter eere van de goden waren , byna overal, feesten van uitfpanning en verlustiging voor de menfchen . zelfs had men fiaavenfeesten, op welken deze ong.lukkigen alle de rechten der oirfprongelyke vryheid en gelykheid van alle menfchen genooten. De Pnesterlvke invloed lenigde even zo dikwyls het kwellend juk der vorftelyke overheerfching, als hy dezelve op andere tyden ten dienfte ftond. Nu en dan ten minften kreeg de ffien,rh leiding. o;m te bedenken, wat hy was, wat hy worde konde, en wat hy behoorde te we.en. - Maar de Chineefche wetgeevers bemoeiden zich niet met den gods, dienst; het zy dan, dat zy oordeelden, de boeren desbygeioofs niet nood.g te hebben om de flaaverny es volks duur,aam te maaken, die door de Hstigde ftaatkunde zo wel gève?tigd was; bet zy, dat zy zc.ven geene vaste beglnfeL vran eenigen godsdienst hadden of zo zy dezelven gal eenigzins kenden, nogthands voor hun ontwerp fchad* Iyk oordeelden te zyn. Hoe dit ook wezen moge, de Chi neezen hebben geenen nationaalen godsdie"W^™ \n byzondere aanhangen verdeeld, die allen aan het pofte . bygeloofzyn overgegeeven, zonder z,ch over het de l* beftaan van het Opperwezen, 's menfchen »fl>-ngrfyk-  heid daarvan, en de pligten, die wy aan onzen Schepper, Onderhouder en Verzorger verfchuldigd zyn , genoegzaam in het minst te bekommeren. Veeleer befpeurt men by veelen van hun de blyken van eenen duiveldienst, of aanbidding van ingebeelde kwaade geesten, dan van eenigen redelyken godsdienst. Zy hebben, zegt men, in hunne ganfche taal, zelfs geen woord om het denkbeeld van god uittedrukken; Hoe ongevoelig moet derhalve de flaaffche geest der Chineezen zyn, indien de menigvuldige en weldaadige fchoonheden der fcbeppinge het denkbeeld van eenen eeuwigen, goeden en wyzen Schepper in hunne yskoude zielen niet hebben kunnen opwekken! Geen wonder derhalve , dat men hier ook geene godsdienftige fees. ten viert; de Chinees beeft 'er geen tyd toe; by moet alle dagen zonder rusten arbeiden, om het gebrek afteweeren. Alleen de eerfte en de laatfte dag des Jaars zyn in China feestdagen, en de eenigen, welken hy zonder arbeiden mag doorbrengen. Men zou natuurlyk op de gedachten komen, dat de enkel weeldevoedende kunften geene plaats konden vinden , onder eene natie, wier leden zo talryk zyn, en allen zo onöphoudelyk moeten arbeiden om te kunnen beftaan; doch deze kunften worden in China wel degelyk beoefend. Men onttrekt dus eene menigte handen aan den landbouw en aan de noodzaaklyke handwerken i by voorbeeld, het fpinnen van zyden en catoenen garens, het weeven der ftoffen tot noodzakelyke kleeding, het fmeeden van yzer tot gereedfchappen, en dergelyke onöntbeerlyke beroepen, om een groot aantal menfchen bezig te houden , met enkel tot vermaak des Keizers en der Chineefche grooten te fchilderen, en allerleije kunstwerken te vervaardigen, die nergens toe dienen, dan om de praalzucht des Monarchs te ftreelen. Hier ziet men dus daadlyk de nadeelige uitwerkzels der algemeene flaaverny. Immers was het beter, vermids in China, niet tegenftaande deszelfs fterke bevolking, infomZz z mi.  mlgelandftreeken, nog zeer groote woestynen gevonden worden, dezelven met akkerlieden te bevolken, die door hunnen arbeid den voorraad van voedfel vermeerderden, waar3an men by eiken fchraalen oogst zulk een gmot gebrek heeft, dat daaruit altoos oproeren ontdaan en veele menfchen van honger moeten omkomen, dan dat men zo als nu plaats heeft, eene menigte kundenaars onderhoudt, die veel verteeren , zonder genoegzaam iets voord te brengen, dat de algemeene welvaart bevordert. - Is het geene dwaasheid, zich op het overtollige en fraaije toeteleggen, wanneer men nog telkens gebrek heeft aan het noodzaaklyke en nuttige? - Maar dan zou de Keizer met minder luister pronken, en deze gewaande zoon des hemels mets vooruit hebben boven andere menfchen, die Hechts zoonen der aarde zyn. Doch nu is het geval geheel anders. Indedaad, in China is maar één man, op wien alles uitloopt, ten wiens behoeve of tot wiens vermaak alle handen bezig zyn, en deze man is de Keizer. Hy is het middenpunt van alles, en zodra 'er geen Keizer meer is. valt het groot gevaarte der Chineefche Monarchie in duicen, en alles wordt een woeste baijert. Zo zonderling als de geheele Chineefche Volksmaatfchappy is, die byna van alles wat fchoon en goed is den fchyn, en genoegzaam van niets het wezen heeft, zo zonderling is ook de Chineefche taal. Eigenlyk fpreekt men m China drieërlei taaien,naamlyk die van het gemeene volk, de taal der Mandaryen of Am tenaaren , en de taal der geleerden of der boekso, welke niet meer in gewoone gefprekken gebruikt wordt, en dus eene doode taal is, die zo ryk en tevens zo moeijelyk is, dat zy alleen doorgeleerden van den eerden rang in haar geheel verftaan wordt, en de geheele leeftyd van een' mensch nauwiyks genoegzaam is, om dezelve volkomen te leeren. Daar nu de ge. leerden in China eene byzondere clasfe van menfchen uitmaaken, zo blyft de weg tot de weetenfchappen voor het  <- 3<% —> Volk zelve gefloöten, dewyl het de taal niet verftaat, waarïn alle boeken gefcbreeven worden. De taal zelve, die in alle andere landen het voertuig en hulpmiddel is, waardoor kennis en wysheid onder de menfchen verfpreid worden, is dus in China recht het tegengeftelde, naamlyk eene onöverkomelyke hindernis tegen het algemeen worden van dezelven. Daar ook deze taal zo bezwaarlyk te leeren is: hoe moeijelyk moet het in China niet zyn tot de kennis der weetenfchappen zeiven tegeraaken. Deze moeilykheid wordt noggrootlyks vermeerdert door de zonderlinge fehryfwyze der Chineezen. Gy weet, lieve Leerlingen, dat wy, en alle eenigzins befchaafde natiën, onze gedachten weeten optefchryven, door middel van 24, of op zyn hoogst 25 letters, welken wy alleen op verfchillende wyzen by elkander behoeven te fchryven, om daardoor alle mogelyke woorden en klanken uittedrukken. JVIaar de Chineezen gebruiken geene eigenlyke letters; zy fchryven, of liever zy fchilderen, met figuuren of charakters, van welken ieder een geheel woord betekent. Daar nu de Chineefche taal, zo als wy gezegd hebben, zeer ryit is, zo gebruiken de Chineezen niet minder dan 8o,coo verfchillende charakters of figuuren, terwyl wy 'er maar Z4 noodig hebben. Oordeelt hieruit hoe moeilyk het zyn moet een Chineesch boek te leezen. Wie toch kan 8o,oco verfchillende figuuren en derzelver onderfcheiden bctekenisft-n in zyn geheugen prenten en onthouden? — Voords fchryven de Chineezen niet met cent pen, zo als wy: maar zy fchilderen hunne characters, met een penfeel en Oost-tadjfchen inkt, dien zy uitneemend fchoon westen te ma^en. Ook hebben zy verfeheiden foorten van papier, die zeer fraai zyn. Wanneer gy, waarde Leerlingen ! dus alles wat wy omtrend de Chineezen gezegd hebben , wel overweegt, dan zal het u niet moeijelyk vallen, daaruit afteleiden, dat de Chineefche volksmaatfchappy nagenoeg beftaat uit geleerd ,n, Zz 3 zon-  zonderwezenlyke kennis, künftenaarsj zonder vinding bf finaak, kooplieden zonder eerlykheid, foldaaten, zonder moed of krygskunde, en akkerlieden, zonder belooning van hunnen nuttigen arbeid ; terwyl de geheele natis €ene uitwendige vertooning maakt van befchaafv.heid en orde, maar in de daad evenmin verlicht als deugdzaam is; ja voor welke zelfs de wederkecring op den weg ter verlichting en waare deugd ten uiterften moeilyk zo niet on. mogelyk gemaakt is. Waarlyk eene bedroevende bedenking! Wy weeten toch, in veele gevallen, hoe moeilyk het veelal is, de item der Rede en der deugdzaame net. gingen van een nog onbedorven hart gehoor te geeven: maar hoe moeilyk moet dit niet vallen aan menfchen,die gebukt gaan onder den last van een menigte vooröordeelen, welken door eenen ouderdom en gewoonte van ten minften tweeduizend Jaaren gewettigd worden, en door de ganfche inrichting des (laats befchermd, gevestigd en zelfs als geheiligd zyn! Zo ergens, dan is helaas! in het uitgeftrekt en volkryk China, de mensch zeer verre van zyne verhevene beftemming verwyderd ! Maar gy hebt misfehien, lieve kinderen! al eens by U zeiven gevraagd, waarom of wy zo lang by de Chineefche natie ftilftaan , en u zulk een vry uitvoerig verllag van dezelve geeven, daar zulks eigenlyk in bet vak van de gefchiedenis des menschdoms behoort, en wy nog nauwelyks begonnen hebben, U eenig bericht te geeven aangaande de ve.fpreiding des menfehelyken geflachts over den aardbodem? De jeden daarvan is vooreerst deze: De Chineefche natie komt in de ganfche gefchiedenis des menschdoms nimmer voor als een bedryvend vo\k, m zy heeft als volk nooit iets lofwaardigs verricht,of eenigen aanmerkelyken invloed gehad op de lotgevallen en vorderingen van de overige feeflachten des menschdoms.Tweemaalen heeft zy zich door de Mongolen laaten overweldigen; maar haare overwinnaars zyn onder de Chineezen »an zelven ingefmolten en hebben *. hun-  fiunne wetten en zeden aangenoomen. Misfehien was die te vooren reeds meermaalen gebeurd ; en zulks was zo, als men wel eens heeft ftaande gehouden , geen gevolg'van de wysheid en geregeldheid der Chineefche ftaatsinrichtinge, maar van de zwakheid der veroveraars zeiven, die, tegen de Chineezen gerekend, nauwiyks één tegen honderd waren. Daarby waren deze veroveraars niets meerder dan geheele Barbaaren, Mongolifche herders, die zeiven geene ftaatsregeling ooit gehad hadden, en dus geene vreemde wyze van bellier met zich in China bragten. Ook was het onmogelyk eenige ftaatsregeling intevoeren, die de Chineezen in dieper afhangelykheid bragten den trots van het hoofd der overwinnaars meerder vleide. De natie zelf had er ook weinig belang hv, of haar beheer* fchereen oirfpronglyk Chinees of een Mongolifche barbaar was. Haar lot bleef toch het zelfde, en zy moe«t haare lasten draagen. De Keizer, die thands China beheerscht. is mede van Mongolifche afkomst, uit dien fiam der Mongolen , welken men Manfcl.uk/che Tartaaren noemt, welkten, in het midden der voorgaande 17de eeuw, den Chinetfehen troon overweldigde, terwyl de toen regeerende Monarch, zonder zich en zyn vaderland te verdeedigen, zich zelf lafhartig om 't leven bragt. En dit is genoegzaam alles waf wy u van de gefchiedenis der Chineezen kunnen melden, die, zo als wy reeds gezegd hebben, eene afgezonderde en geheel op zich zelve ftaande natieuitmaaken, en nimmer eenigen invloed van belang gehad hebben op de algemeene gefchiedenis der menfchen. Daar wy dus in 't vervolg weinig gelegenheid zullen hebben omvan China opzetrelyk te fpreeken, vonden wy ons, ten anderen, daartoe thands verpligt, om u niet geheel onkundig te laaten van een land, dat eene uitgeftrektheid van nagenoeg 20 graaden breedte en evenveel graaden lengte beflaat, en eene oppervlakte van niet-minder dan omtrend 80,000 vierkante mylen bevat, dus nagenoeg half zo groot is als geheel Europa. Een land, waaruit wy zulk eene menigte thee, porcelein, zyden ftoften , en goederen van minder waarde ontvangen, en dat bewoond wordt, door een volk, dat, naar de gemaatigdfte rekening, uit met minder dan 180 millioenen menfchen beftaat, en dus uit 40 of 50 millioenen meer, dan 'er in geheel Europa gevonden worden. Een volk, dat, volgends het gevoelen van fommigen, reeds vierduizend jaaren , zeer zeker meer dan twee-duizend, en waarfchynlyk wel drie-duizend jïaren lang , in het zelfde land, onder de zelfde wetten, en  4- 368 —W •»n onder dezelfde regeeringsvorm geleefd heeft; eene by» zonderheid waarïn het geene wedergade onder de volken heeft. De Asfyrifche, Egyptifehe, Perfifche en andere oude Monarchien zyn reeds voor veele eeuwen gefloopt of geheel van gedaante veranderd; de Japanfche Alleenheerfching, anders byna even oud als de Chineefche, heefc verfeheiden maaien esne andere vorm ontvangen; maar het Chineefche ryk ftaat nog en vertoont zich nog eveneens als voor tweeduizend jaaren. Voords een land, cn een volk , dat alle reizigers, die hetzelve bezocht hebben in verwondering heeft doen opgetoogen ftaan, over zvne heerlyke landwegen, menigvuldige gegraven kanaalen en prachtige bruggen , waardoor alle ds deelen dezes uitgeftrekten lands met elkander verenigd worden; — over deszelfs menigvuldige gedenktekens ter eere yan zyne verdienstlyke mannen en vrouwen , en eindelyk over den grooten muur, reeds voor tweeduizend jaaren, <.oor deze natie gebouwd, om haar land aan de noordzyde voor de invallen der Mongolifche volken of zogenoemde Tartaren te beveiligen. Een' muur, ISOO mylen lang, loopende over bergen en dalen, voor/ien met 3000. torens, en bezet met een millioen foldaaten, en die, fchoon zolang gedaan hebbende, nog maar zeer weinig VTaateonsS' hier nog ten laatften byvoegen, dat wy hartlvk wenfehen, dat dit kort verflag van China en zvne bewooners, u, aan den eenen kant, beveiligen moeë tegen het te algemeen vooroordeel, als ot men nerlens iets groots en voortreffelyks zou kunnen vinden, dan in Europa, en, aan den anderen kant, u met dankbaarheid vervullen over de .gunftige beftelling der Voorzienigheid, waardoor gy gebooren zyt in eene Volksmaatfchappy, negentig maal kleiner, _en tienmaal ionger dan die der Chineezen, maar waarin men meet dan ooit bezig is, alles aanteweuden om den weg optefpooren, waar langs het menschdom in dit tegenwoordige en in het toekomende leven, behoort opteklimmen tol dien ftaat van volmaaktheid en geluk, waartoe de algoede Vader alle zyne redelyke fchepfelen oeftemn heeft. — - t_ amsterdam, by JOH ANNES van der 11 EY- Boekverkoopcr op het Rokkin, by de Keurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. DE JAPANNERS. In China vindt men het oirfpronglyk ras der Mongolen nog overmengd en zuiver, maar in de daaraan grenzende landen ten zuid-westen neemt het menschdom eene andere gedaante aan; het zy dat zulks veroorzaakt worde door de toeneemende hette der fuchtftreeke, het zy dat het Mongolifche menfchen-geflacht hier met andere rasfen vermengd is geworden. Wy zullen deze gewesten in het vervolg onzer reize wel nader bezoeken, en keeren ons derhalve thands naar het noord- oosten van China, alwaarwy de beroemde Japanfcbe eilanden aantreffen, van welken wy reeds in ons voorgaand nommer gewaagden. Dezen beftaan uit drie groote en veele kleinere eilanden, gelegen onder eene onftuimige Iuchtftreek, dikwyla door ftormen en onweders beroerd, en gcfchokt doorverA a a fcbei»  <— — >' fcheiden brandende bergen.Dit gewest,tusfchen den3ï(tera en /jlflen graad noorder breedte gelegen, en onderhevig aan alle de geweldige toevallen der natuure, die fchrik en angst in de ziel verwekken , wordt bewoond door een volk, dat in gedaante, kleur en wezenstrekken vee! overeenkomst heeft met zyne nabuuren , de Chineezen en Mongolifche Tartaaren, behalve dat het zulk een valsch en bedrieglyk uitzicht niet heeft als de eerstgenoemde^ De geaartheid dezer menfchen is ook,oprechter in handel cn wandel; zy zyn vlug van begrip, vernuftig, dappi.i in den oorlog, en beleef! in den dagelykfehen omgang, zonder ftyfheid, gemaaktheid en niets beteekenende cou'pliN .;nten. Ook overtreffen ze de Chineezen in veele kunften en handwerken , inzonderheid in het vervaardigen van metaalen gereedfchappen en zelfs van ftaalwerken. In rykdom , in pracht van gebouwen , in eene uitneemende vruchtbaarheid en vlytige bebouwing der landeryen behoeft Japan niet alleen voor China niet te wyken, maar overtreft zelfs hetzelve. Het charakter der Japanners is vryer, onbedwongener en grootmoediger dan dat der Chineezen, Schoon hun ryksbewind een despotiek bewind is, heeft het nogthands zich zo diep niet ingedrongen in het huislyk leven der menfchen, noch dezelven tot enkele werktuigen der ftaatkunde verlaagd, zo als in China. Ongelukkig is het maar, dat deze natie geene redelyke en opgeklaarde begrippen van de natuur der Godheid fchynt te hebben. Minder ongevoelig dan de Chineezen, hebben de geweldige ftuip. trekkingen der natuure in hun vaderland, de brandende bergen . de aardbeevingen en de vreeslyke ftormwinden, hun ingeboezemd, dat de Godheid wraakzuchtig, onverzoenlyk en wreed is. Ten minften zodanig beelden haar de Bubsdoïsten af, die een' grooten aanhang in Japan uitmaaken. Derzelver godsdienst boezemt niets in dan boetedoening en kwelling des lighaams Het bygeloof der S.intoos, eene andere godsdienftige gezindheid in dit ryk,is, zegt men  men, minder, wreed, maar begunftigt zeer den vleeschlykeri wellust. EigenJyk eert men hier niet zo zeer het eeuwig eenig Opperweezen, offchoon men van deszelfs beftaari eenigzins overtuigd fchynt te zyn , maar wel verfcbeideri bndergodefj idiëi in hunnen leeftyd op aarde, menfchen geweest zyn, en onder welken voomaamlyk Xaca en Amida als de voornaamften genoemd worden. Het blykt dus i dat de Japanners de onftervelykheid der zielen geloeven, dewyl zy aan afgeftorven menfchen eene groote magt eii invloed op het beftuur der wereld toekennen, en dezelven na hunnen dood vergood hebben. Doch het ingebeeld wraakzuchtig charakter dezer gewaande ondergoden heeft een' liadeeligen invloed op de natie. De Japanner waardeert zyn leeven niet als het günftig gefchenk van eeni wyzen en góeden God; maar hy veracht hetzelve, en noemt den zelfmoord het heldhaftigst bedryf. 't Is daarby Ook geen wonder, dat de Japanner, even als zyne Goden* hovaardig, heerschzuchtig, wraakgierig en onverzoenlyk is. Dewyl de Japanners,door de ligging hunnes lands, nog meer dan de Chineezen,van alle overigebefchaafde volken des aardbodems afgezonderd zyn, en wy derhalve in 't vervolg weinig gelegenheid zullen hebben om van hun te fpreeken, zo zullen wy hier ter plaatfe nog iets wegens hunne ftaatsgefteldheid en de gefchiedenis hunner natie melden j 't gene wy gewigtig genoeg achten om u daarvan te onderrichten. Wy weeten by ondervinding, waarde Leerlingen, welk eenen invloed de lotgevallen en bedryven der menfchen op hun verftandlyk en zedelyk charakter hebben, en gelyk deze invloed duidelyk blykt, ten Opzichte van ieder mensch in 't byzonder, zo duidelyk ftraalt dezelve ook door by geheele natiën, en hiervan zullen wy thands een nieuw bewys gewaar worden by de Japanners; De Japanfche eilanden waaren byna 2300 jaaren lang doof kleine onafhanglyke volken bewoond geworden; die elk  <— z-72 —•>' fcuonen byzonderen Koning hadden ,doch allen het hoogte oppergezag erkenden van eenen algemeenen Monarch of Keizer, dien men den Dairi noemde en die tevens de Oppeipriester was van geheel Japan. Deze regeetingsvorm was meermaalen door oproeren en binnenlandfche krygen ontluist, doch ook telkens weder herfteld geworden. Maar in den jaare 1583 . volgends onze tydrekening, ondernam zekere Tayco Sama, die Opperveldheer van den Daiti was, zynen meester het wereldlyk gebied geheel teontrooven en zichzelf volkomen Opperheer van het ganfche ryk te maaken, Schrander en dapper zynde, volvoede hy zyne onderneeming, en 'er bleef voor den vernederden Dairi niets over dan het Opperpriesterfchap. Tot dien tyd toe waren de Japanners een grootmoedig volk geweest; maar het voorbeeld van Tayco--Sama maakte hea tot wreedaarts. Deze dwingeland bekragtigde zyne overjieerfching door bloedige wetten. Zyne burgeriyke rechtsgeleerdheid was niets anders dan een wetboek voor boosdoeners, en men zag in Japan niets dan Schavotten en ftrafoefeningen, misdaaders en beulen. Ondertusfchen had» den de Portugeezen uit Europa, reeds federt verfeheiden jaaren in Japan handel gedreeven, en aldaar een bedorven Christendom gepredikt, dat meer belfond in plegtigheden en aanbidding der heiligen, dan in eene redelyke kennis van God en zynen wil en in het beoefenen der noodzaaklykfle christenpligten. Dewyl deze kwalyk begreepen godsdienst eenige overéénflemming had met het Japanfche bygeloof, 't welk in Amida, een' zyner afgoden,eenen middelaar tusfchen het Opperwezen tn de metjfchen waande te aanbidden, en dewyl de Portugeefche zendelingen alles aanwendden om de Japanners tothetRoomfcbeChiistendora over te haaien, ja zelfs verfeheiden voornaame Portugeezen zich in Japan nederzetteden en aldaar trouwden: zo maakte deze nieuwe leer hier wel haast eenen grooten opgang, en men telde in,.Japan zelfs veels duizenden Chrisr ut*  <—• 373 —> tenen. Tayco.Sama, de troonsöverweldiger, zagdit mef leede oogen aan. Hy begreep wel, dat indien zyne onderdaanen het geestelyk oppergezag van eenen vreemde Priester, den Paus van Rome naamlyk, erkenden, zulks niet anders dan nadeelig voor zyne heerfchappy wezen kon, en eene bron van verdeeldheden in zyne ftaaten moest worden. Een byzonder toeval ftrekte om dezen argwaan te vermeerderen. Een fpaansch Capitein vertoonde aan eer,» der Japanfchegrooten, op de kaart, de uitgeftrektheid der fpaanfcbe wingewesten, waaronder toen ook Portugal behoorde. De Japanner vraagde met verwondering, op welke wyze de koning van Spanje zulk een uitgebreid gebied verkreegen bad? en kreeg van den fpanjaard ten andwoord: „ Niets is gemakkelyker; eerst zendt hy priesters om de „ volken te bekeeren, en daarna krygslieden, om hen te „ onder te brengen." Daarby vond men in Japan een groote menigte misnoegden, wien het verdroot onder de heerfchappy van Tayco-Sama te leeven,- en dezen omhelsden grootendeels den nieuw verkondigden eerdienst, met eene drift, welke de haat tegen den dwingeland hun inboezemde; men zocht zich op hem tewreeken, dooreenen anderen godsdienst dan den zynen te omhelzen. De Japanners hadden de flaverny in alle fmre verfchriklykheid nooit gekend, maar Tayco-Sama deed hen dezelve gevoelen. Men vatte de wapens tegen hem op; een groot gedeelte zyner beftryderen noemde zich Christenen en voerde zelfs de afbeeldfels van Jefus en Maria in hunne vaandels. Doch hoewel het zich laat aanzien, dat menfchen, die voor de vryheid ftryden, moediger behooren te zyn dan zy, die de flaaverny verdeedigen: de eerften waren in J p,n echter ongelukkiger. Tayco-Sama zegepraalde na eenen tien jaarigen oorlog, waarïn het ganfche keizerryk met bloed overftroomd was, en zwaaide van toen af een' yzeien fepter. In den jaare 1587 kondigde hy tegen de Christenen het volgende ifcreng bevel af: „ Dij A a a 3 die-  <— 374 — > ,,'diene ter eeuwige gedachtenis van het voorleedenë, era j, tot waarfchuuwing voor het toekomende, dat, zolang de j, zon den aardkloot befchynt, geen Christen het onderneëme in Japan te komen; en hetzy bekend aan allen» zelfs aan Koning Phiiippus" (toen koning van Spanje) „ ja zelfs aan den God der Christenen en den grooten Xaca, „ dat zy het met hun leven zullen boeten, indien zy tegen „ deze wet handelen." Hy volvoerde dit bevel met de uiterfte wreedheid; duizenden van flagtöfters werden 'er geveld. Eene openbaare en heimelyke Inquilitie belaagde overal het leven der burgeren; en daar de dwingeland aan alle zyne onderdaanen verbooden had het ryk te verlaaten, kon niemand zyne woede ontkomen. Veertig jaaren lang werden de fchavotten gevervvd met het bloed der onfcbuldige martelaaren. Eindelyk verwekte het yslyk moordent eenen nieuwen opftand. Veertig - duizend Christenen vatteden in de provincie Damira de wapens op, en de nederlaag krygende, verdeedigden zy zich met zulk eene uiterfte woede, dat niemand hunner de flagting overleefde ; maar met hun ftierf ook in Japan het ganfche Christendom.' Zulk eene doorgezette wreedheid en langduurig moorden, moest noodwendig het charakter der Japanfche natie verbasteren, en haar rtilzwygend, fomber, achterdochtig en wreed maaken. Van daar, dat men in Japan de vreemdelingen op zulk eene vernederende wyze behandelt, en met geene andere natiën eenige koopmanfchsp dryft, dan alleen met de Chineezen en met onze vaderlanfche Oost-Indifche Maatfchappy. Met vreest naamlyk geftadig,' dat de vreemde Kooplieden onrust in den Staat mogten verwekken en de gevestigde regeeringsvorm trachten om» teftooten. 't Is in de daad te bejammeren, en het ftrektaan alle Europifche natiën tot een billyk verwyt, datzy, door haar inhaalig en vercVerziek gedrag in de Oosterfche gewesten, maar al te veel aanleiding tot dergelyke vermoedens gegeeven hebben.- Daar door toch heeft men de verfprei- ding  <— 375 -> ding van het betere licht en de meerdere kennisfe welken wy bezitten — daar door heeft men den voordgang van de troostryke waarheden des Christendoms en het geloof aan dezelven' — daar door heeft men de volmaaking en en bevordering van het geluk des mensdoms, op de kragtig» He wyze, helaas! tegen gewerkt. Maar de Portugeezen, die de eerfte vanalleEuropeaaneflinlndië, China en Japan voet aan land zetteden, waren zeiven nog naau wlyks de eerfte barbaarschheidontwasfen; zy predikten, door het dweependst bygeloof aangevuurd» met vuur enzwaard.de vredelievende inftellingen van den zachtzinnigften godsdienst, de ver? lievenftelesfen van Jefus Christus, die, uit liefde voor het ganfche menschdom, zyn geheel fchuldeloos leven opofferde, en zy meenden hunnen voorfpoeden koophandel niet beter te kunnen vestigen, dan in bet bloed en op de flaverny der oosterfche natiën. En ach! waren deze dwaaJende en misdaadige begrippen, door geene andere Europeaanen overgenomen, en door de fchreeuwendfte onrechtvaardigheden opgevolgd! — Maar iaat ons tot de Japanners wederkeeren. Hoe ftreng ook het gewelddaadig beftuur van Ïayco-Sama en eenigen zyner troonsöpvolgeren geweest zy : de laatere vorften van Japan, niet meer in de noodzaaklykheid zynde om geftadig doodvonnisfen uit te fpreeken , werden allengs minder wreed, en het Keizerlyk gezag hernam allengs de voormaalige gedaante van een vaderlyk beftuur. Tegenwoordig, zegt men,is 'er geen Land, waarïn minder misdryven en ftraföefeningen plaatshebben dan in Japan ; maar het wantrouwen omtrend de vreemdelingen blyft'er voordduuren. De dienaaren onzer Oost - Indifehe Maatfchappy, welke haar comptoir in Japan waarneemen , zyn als gebannen op een door kunst gemaakt eiland, naby de Stad Nangafacki, van welke zy door eene ophaalbrug afgefebeiden worden Hier moeten zy zeer voorzichtig en ingetogen leeven, zonder eenige openbaare godsdienstoefening; Zo-  <— 376 —■> Zoras 'er een Schip van de Maatfchappy aankomt wordt het zelve ontwapend; het buskruid, gefchut en al het geweer, 't welk men aanboord heeft, ja 't roer van't fchip zelfs, wordt aan land gebragt, en zo blyft het fchip als in eene gevangenis liggen , totdathetbelaaden is en vertrekken zal, wanneer men aan 't zelve al het ontnomene terug geeft. Indien ten eenigen dage deze wantrouwende voorzorgen, die den handel belemmeren, mogten ophouden, zou Japan eenen vry fterker handel kunnen dryven, dewyl het, behalven de goederen, welken het met China gemeen heeft, en die in Japan doorgaands nog van beter allo*/ zyn, ons nog hel fraaije Jjpanfche koper levert, 't welk tb nds genoegzaam het eei ' fte is, dat wy van daar ontvingen. fiy dit alles fchynt het, indien men fomrnige berichten gelooven mag , als of de Japanners werkelyk federt eenigen tyd op den weg ter verlichting vorderden. Verfeheiden hunner geleerden hebben zich 'er niet Hechts op toegelegd om de hollandfchè taal te leeren, maar ook fonvïnigen onzer vaderlandfche boeken in het J pansch overgezet. Mogt dit waar zyn, en aanleiding geeven ter bevor*» dering van zuivere kennis, deugd en waaren godsdienst; en ó ! mogten de westerfche volken, mogt ons vaderland eerlang ten fpreekende blyk verftrekken, van die volmaaiking en dat geluk, waartoe het mensdom door deze heil» j-yk_ middelen komen kan. te amsterdam, b y JOHANNES van der HEY. Soekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alotnj .«Jaar dit Weekblad alle Maandagen word uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 48, SIBERIË en KAMTSCHATKA. Wy hebben, waarde Leerlingen ! in de vier laatstvoorgaande vertoogen, de Afiatifche volken van den Mongolifchen ftam befchouwd, in zo verre zy zich, van da noorder breedte van 50 graaden af, naar 't zuiden uitftrekken. Nu fchieten 'er nog over die volken van denzelfden hoofdftam, welken zich benoorden de 50 graaden tot aan de bevroozen kusten der Yszee ophouden. Merkten wy voorheen op, hoe zeer de ruuwheid van land- en Iuchtftreek, gepaard met eene wilde en barbaarfche levenswys en bezigheden, de menfchelyke fchoonheid verbastert, gelyk wy in de Calmukken zagen: wy kunnen zulks niet minder in de volken van Siberië waarneemen. Siberië is eigenlyk eene landftreek in het noordwesten van Afia, aan de oevers van den Oby, eene zeer Iibb groo-  groote rivier, gelegen; maar dewyl de Rusfen, na dat zy dit land voor ruim twee eeuwen veroverd hadden, daarby niet bleeven , maar hunne overwinningen geftadig oostwaards vervolgden , gaven zy aan dit ganfche gedeelte des aardbodems, 'c welk tot dusverre geenen eigen naam had, den algemeenen naam van Siberië'. In deszelfs zuidlykfte deelen Vind men verfeheiden ketens van bergen; ook wordt dit ongemeeten land, door eene ry van bergen, die zich van de yszee by Nova Zembla tot genoegzaam aan den Cuucafus.toe uitftrekken , van Europa afgezonderd. Van den Vyftigflen tot den twee- of drie- en festigften graad noorder breedte, is de grond byna overal met zwaare bosfehen van pjn- en denne boomen bedekt, die verder noordwaards allengs verminderen, tot dat men eindelyk nieranders gewaar wordt, dan eene eindelooze moerasfige vlakte, die ruim negen maanden in 't Jaar onder fneeuw en ys begraaven ligt, Verfeheiden zeer groote rivieren doorfnyden dit uitgeftrekt gewest. De westelykfte van dezelve is de Ob of Oby, die met een' langfamen ftrpom 800 franfche mylen aflegt. Verfeheiden andere rivieren val'cn in den Oby en vermeerderen zynen overvloed van water; ter plaatfe daar de Irtisch zich in zyn bed uitftort, ligt Tobolsky, de hoofdftad van Siberië. Verder oostwaards ftroomt de Jenifei, die byna zo groot is als de Oby, maar een' veei fneller loop heeft. Zy ontvangt op 58 graaden breedte de Angura , eene der fchoonfte rivieren van Siberië, in haaren boezem, waarin zich ook , op ruim 65 en een halven graad noorder breedte, de Tonguska ontlast. Juist aan deze plaats ligt Mangufei, de noordelykfte ftad van gansch Afia, die eene groote markt van pelteryen heeft. Hier vriest het van het begin van September tot aan het einde van May des volgenden Jaars. Behalve eenige kleinere rivieren rolt de groote Lena, verder naar het oosten, haare golven langzaam naar de yszee, waarïn zy haar water uitgiet op 73 graa-  €—■ 379 ~> '73 graaden 30 minuuten noorder breedte. Op fomrnige plaatfen is deze rivier drie uuren gaans breed, waaruit men van baare grootte oordeelen kan. De verdere rivieren van Siberië hebben eenen korteren loop, behalven de Amur of Amur, die de eenigfte is, welke van't westen naar 't oosten loopt, en haar water in den zogenoemden ftülen oceaan uitftort; want alle de gemelde overige Sibe. rifche rivieren ftroomen van het noorden naar 't zuiden, en vallen eindelyk in de yszee- De grond van dit uitgeftrekt gewest is byna overal veenachtig en vruchtbaar genoeg, gelyk aan demeenigvuldige bosfehen blykt; maar de luchtsgefteldbeid is geweldig itiuvv en koud, zodat Siberië geacht wordt het koudfte van alle bewoonde landen te zyn. De aarde ontdooit in het midden van den zomer nooit verder dan ter diepte van eenige weinige voeten ; zelfs de lucht is des winters bevroozen , en iemand, die flechts weinig fchreden, in dit Jaargetyde, buitens huis aflegt,zonder zyn aangezicht, de oogen uitgezonderd, wel te bedekken, verliest niet zelden neus of oorendoor de felle vorst. Metdit alles is de winter nog de beste tyd des Jaars, voor een' vreemdeling, om dit rampzalig land te doorreizen; want de meenigvuidige moerasfen brengen, geduurende de korten zomer, zowel by dag als by nagt, ontelbaare millioenen muggen en andere iteekende infecten voord, die menfchen en paarden op de vreeslykfle wyze kwellen. Men kan ook des zomers niet anders dan zeer langzaam te water door Siberië reizen , dewyl men in dit woeste land aan geene gebaande wegen denken kan; maar 'swinters reist men in Heden, daar paarden of honden voorgefpannen zyn, over de bevroozen fneeuw met een' ongeloovelyken fpoed. Siberië is 1200 uuren gaands lang en 200 breed, en bevat eene ruimte van omtrend 240,000 vierkante mylen, of uuren gaans, waarïn dus alle de volken van Europa genoegzame plaats zoude kunnen, vinden om te woonen. Maar thands is dit groote land zo fchaars en metzulkeonB bb 2 be-  4~ 380 -> befchaafde menfchen bevolkt, dat de magt en voorfpoed des rusfifchen ryks door deze wingewesten weinig of niets vermeerderd wordt. De inwooners zyn in 't algemeen in den hoogften graad lui, onhandig en dom. Genoodzaakt om den langen kouden winter in eene ellendige berookte en fomtyds onderaardfche hut by den haard in ledigheid door te brengen, kan de korte zomer in hen den lust tot den arbeid niet opwekken. Zy fchynen meestSl van de Calmukken afteftammen; zeker is het, dat zy tot de Mon-i golifche volken behooren, gelyk hunne gelaatstrekken en verfeheiden gewoonten duidlyk aanwyzen. Zy leeven van de jagt, de vischvangst, als mede van paardenmelk en paarderivleesch. Den moed en onafhanglyke fierheid der Calmukken hebben zy verlooren , maar derzelver woestheid en barbaarfche zeden behouden, en zyn boven alles overgegeeven aan de dronkenfebap. Verfeheiden onder hun draagen zekere fieraaden van been of metaal, door het middenfehot van de neus; ook begraven of verbranden deze menfchen hunne doode lyken niet, maar hangen dezelven in de boomen op, om ze daar te laaten verrotten. Deze woeste volken draagen de in onze ooren onbevallig klinkende naamen van Buratten , Tongufen , Ostiakken en Koriakken , Jakuten cn Samojeeden. — De Lappen en Finnen, die de uiterfte noorder deelen van Europa bewoonen, behooren met hun tot den zelfden hoofdftam van het menfchelyk geflacht, doch zyn, vooral de Finnen, door hun. ne nabuurfchap met de befchaafde Europeaanen, zeiven ook befchaafder en verlichter geworden. — Van alle deze volken ftaan de Samojeeden , die langs alle de kusten van de yszee woonen, op den laagften trap van menfehelyke fchoonheid en vernuft. Zy zyn veel kleiner van geftalte dan andere menfchen, grof en tevens mager van leden; hun aangezicht is breed en plat, met eene platte neus, zwartachtig geele oogen , een' grooten mond met dikke lippen, hooge uitpuilende wangen en zwart recht neêr- han-  : ^— 3gi —> hangend hair, Hunne huid is geelachtig zwart en hunne Hem zeer fyn. Daar de barre oorden, weken deze menfchen bewoonen, genoegzaam geen voedfel uit het plantenryk opleveren, zo behelpen zy zich met da krengen en ingewanden van geftorven dieren, en vooral is walvischfpek en walvischtraan hun geliefdst voedfel. 's Winters woonen zy in kuilen onder den grond, en des zomers in jammerlyke hutten die alleen uit eenige fchuinsch tegen elkander opgezette ftiaken beftaan , waarover eenige ftukken bast van berken-boomen liggen om de hut te dekken. Boven in dezelve is een gat, 't geen te gelyk dient om den rook daaruit en het licht daarï'n te laaten. Dit ras van jammerlyk leevende menfchen is zeer verrl over den aardbol verfpreid , want men vindt hetzelve niet alleen langs de geheele noordkust van Siberië, maar ook in Groenland en langs de Staal Davis, cr. rfcfgclyks in de noordelykfte landen van Amerika, d«r xy dei; naam van Es•quimaux draagen, gelyk uit de overeenkomst m de geftalte, gelaatstrekken en tan] dezer volken ilykt. Zonderling is het ondertt'-fchen, rf.t oodcr alle deze kleine volken, die. S henS en rfe bevroegen fcustm langs de yszee bewoonen, en wier geftnlte doorgaands kleiner en wier gelaat afzichi^er is, dan dat van de mstj-te andere menfchen, ook «en volk gevoi.den wordt, dat door zyne lengte en fchoonheid boven alle zyne nabu^ren uitmunt , en van een geheel ander ras van menfchen oirfpronglyk fchynt te wezen. Dit volk draagt in de Rusfifche taal den naam van Tjchutski, en bewoont de uiteriie noordooftelyke punt van Afia, naby den noorder poolkrirg. Dit volk,dit van rondömme door veel verachtlyker kleine natiën ingeflooteu is, heeft een hoog gevoelen van zyne vryheid, is dapper, vernuftig en vatbaar voor eenen befchaafden omgang, offchoon het door de barheid zyns vaderlands genoodzaakt is om veelal, op de wyze der Samojeeden te leeven, en zich met het vieesch der zeeB b b 3 die.  dieren en visfchen voomaamlyk te voeden. •—> Hier uit zien wy dus dat ook de gewoone regelen der natuure hunne uitzonderingen hebben. — Het is echter mogelyk, dat de Tfchutski voorheen in veel zuid'yker landen gewoond hebben, en eerst federd korten tyd', door ons onhekende oirzaaken, uit hun voormaalig vaderland, waarfchynlyk ter zee , naar dezen barren hoek des aardryks gedreeven zyn. üaar wy nu, om de Tfchutski te befchouwen , metonze verbeelding in de nabuurfchrrp van Kamtfc'natka gekomen zyn, moeten wy ook iets omtrend dit laatsigemelde land en zyne bewooners aanmerken. Kamtfchatka is eene lange landtong of fchierëiland , 't welk zich van het noorden naar 't zuiden in den zogenoemden vreedzaamen of ftillea oceaan uitftrekt, en in 't noorden op de breedte van 65 graaden en daarömtrend met het uiterfte einde van Afia verbonden is. Eene keten van bergen doorloopt dit geheele land in de lengte, en eindigt aan deszelfs zuidelykftc punt , die de Caap Lopatka genoemd wordt, op omtrend 51 graaden noorderbreedte. Of liever, deze bergen loopen in zee, onder water, door, en fteeken , zuidwaards ftrekkende, nu en dan hunne kruinen boven de golven uit, waardoor de Kurilfche eilanden gevormd worden, die tot aan de Japanfche kust voordloopjn, en dus dat beroemde land, om zo te fpreeken, niet Kamtfchatka doen zamenhangen Veelen dezer Kamtfchatkaafche bergen zyn vul. Itaanen of brandende bergen, waaruit groote vlammen losbarsten , die fomtyds de nabuurige bosfehen in bnnd fteeken, of eene meenigte kooien en asfchs uitwerpen, die het land wel 30 mylen verre bedekken. Aardbeevingen, donder en blikfem vereenigen zich, om dit aakelig tooneel op het land nog verfchrikkelyker te maaken, en de zee werpt in den eenen oogenblik bemelhooge golven op, en toont plotslings daarna in den diepften afgrond haare rotligen bodem. Ook vindt men in fomrnige plaatfen van dit gewest heete bronnen, even als op Ysland. By dit alles is de Iuchtftreek buitengemeen koud, zo dat men des winters, zelfs te Bolgeresk , dat nagenoeg op dezelfde noorder breedte met Amfterdam ligt, zich niet Puiten deur durft begeeven, uit vreeze van te zullen bevriezen De fneeuw ligt tot in May toe fes of agt voeten hoog op het land, en de ftormen raazen vreeslyk De winter duurt 'er tot half Juny, en van dien (yd tot in het midden van September kan men het Jaargetyde zomer noemen, indien men een afwisfelend weder van regen, mist en droevige lucht dien naam  <~ 333 -> naam gesven mag. De Rusten en Cofakken, die zich in dit rampzalig gewest bevinden, zaatjen 'er eenige gerst en haver, dat echter zeldzaam ryp wordt. In de noordlyke deelen van Kamtfchatka woonen of zwerven de Koriakken, die uit twee morfige wreede volken beftaan, die geftadig met elkander in een' barbaarfchen ftaat van oorlog leeven,en zeer voor de ftraksgenoemde Tschutkivreezen, doch op hunne beurt de fchrik zyn van de eigenlyke Kamtfchatkaé'rs.die alleen het zuidlyk deel van het fchierëilancl bewoonen, en voor afftammelingen van de Mongolifche Chineezen gehouden worden. Deze Kamtfchatkaérs worden ons opgegeeven als lieden van eene afzichtige geftalte, kleur en gelaatstrekken, en van eene Hechte geaartheid , die niets voor ongeoorloofd houden , 't gene zy zonder vrees voor ftraf doen kunnen, en die hunne ingebeelde Godheden lasteren , om dat hun vaderland aan zo veele natuurlyke onheilen onderworpen is. Wy zien hier dus wederom een voorbeeld van het gene wy onlangs gezegd hebben, dat wilde en onbefchaafde menfchen in woeste landen en onder ruuwe luchtftreeken zich doorgaands een geheel verkeerd denkbeeld maaken van de natuur der Godheid, als of dezelve een' kwaadaartigen wellust konde fcheppen in het lyden haarer fchepfelen, en als of het denkbeeld, dat wy ons van de Godheid kunnen vormen, wezenlykafgefcheiden konde worden van het denkbeeld der hoogde zedelyke goedheid. Gelukkig wy, lieve Leerlingen! die beter onderweezen zyn en redeiyker denkbeelden van het Hoogfte Wezen vormen kunnen i Maar zo gaat het met ons menfchen: het bygeioof, of liever het wangeloof, de dwaaling, neemt doorgaands de pjaats in van een redelyk geloof en gaat het zelve vooraf. Nergens in Siberië vindt men genoegzaam eenige redelyke kennis van God en zynen wil, maar overal vindt men waarzeggers, ingebeelde toveraars en bezweerers van booze geesten, die, eer zy hunne ellendige kunst in 't werk ftellen , zich vooraf dronken moeten zuipen aan een gegist' hebbenden drank, Ktmmis genoemd , die uit paardenmelk, waorby dronken maakende paddeftoelen gevoegd zyn, bereid is. — Hoe belachelyk deze zogenoemde toveraars or toveresten nu ook mogen wezen, zo blykt uit derzelver beftaan toch duidelyk, dat deze barbaarfche natiën in t algemeen zeer fterk geloof flaan aan het aanwezen en den ingebeelden invloed van booze geesten, terwyl zy zich om God — den eenigen goeden, den grootftenen besten •—in 'tminst niet bekommeren. 'tJsal'leen in landen, die  <- 354 —> die van melk en honing vloeijen, en daar, om zo te fpreeken , de fpyze den menfchen als in den mond wast, dat zy zich, in den onbefchaafden ftaat der eenvouwdige natuure, bet Opperwezen als den algemeenen Vader en Weldoener van alle zyne fchepfelen voorgefteld hebben, zonder vooraf door andere meer verlichte volken van deze groote waarheid onderricht te zyn. Gelooft echter niet, waarde Leerlingen ! dat de eeuwige Goedheid deze uitgeftrekte landsdouwen by de uitdeeling haarer gaaven vergeeten heeft. Neen; hier groeijen overal, behalven verfeheiden fmaaklyke kruiden en besfen , eene menigte voedzaame moschgewasfen; zeeën en rivieren zyn vol van nuttige en zeer fmaakelyke visfchen, vooral van zalmen, die nergens zo groot, zo lekker en in zulk een overvloed gevonden worden. De bosfehen en woestynen zyn vervuld met veelerlei wild, dat niet alleen fpyze voor de inwooneren maar ook de kostbaarfte pelteryen oplevert. Ook vindt men in Siberië verfeheiden ryke mynen van zilver, koper, lood en yzer- Daarby heeft de weldaadige Schepper aan de bewooners van het uiterfte noorden, het nuttige rendier gefchonken, een tam dier, dat naar een Hert gelykt, groote getakte hoorns heeft» wiens vieesch eetbaar en fmaaklyk is, dat voedzaame melk geeft, en voor de fieeden der Samojeeden, Koriakken en andere volken over de fneeuw veel fneller loopt dan een paard. Dus een dier, dat den mensch in deze naare gewesten alle dienften van paarden en koeijen tevens bewyst, en een heerlyk gefchenk der voorzienigheid is. In alle deze uitgeftrekte landen bevinden zich nogthands zeer weinig menfchen, waarfchynelyk zelfs minder dan in ons engbeperkt Vaderland , 't gene gevoegd zynde , by alles wat wy hier omtrend dezelven aangemerkt hebben genoegzaam is om-ons te doen begrypen, dat het rusfifche ryk met deze groote veroveringen noch zyne inwendige fterkte, noch zynen welvaart vermeerderd heeft. te amsterdam, by JOHANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Be^ars, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 4P» DE INDIAANEN. _)aar wy nu, waarde Leerlingen! de vcrfpreiding van den Mongolifchen hoofJftam des menschlyken geflachts, door het grootfte deel van Afia hebben naargegaan, zo zouden wy denzelven thands ook naar America kunnen volgen, dewyl het meer dan waarfchynlyk, ja genoegzaam zeker is, dat de oirfpronglyke bewooners van America van de Mongolen afftammen. Maar vermids het ons voegzaamertoefchynt, geheel Afia, Africa en Europa vooraf met onze gedachten rondtereizen, zo willen wy de befchouwing van America liever tot naderhand uitftellen. Laat ons derhalve onze aandacht weder vestigen op do eerfte en oudfte menfchen, die in de fchoone landen,zuidwaards aan den voet van den Caucafus gelegen hun verblyf hielden, in die landen, welke thands Georgië, Circasfie 2. Cce jen  en Mingrelie genoemd worden, (a) Hier heeft een fchoober en beter ras van menfchen, dan de Mongolen, zynen oirfprong ; hier vertoont zich de mensch met eene grootfehcr'en edeler' houding, fchooner en bevalliger gelaatstrekken, een levendiger en werkzaamer vernuft, en een beter en aandoenlyker hart.waarby men , als een algemeen kenmerk, nog voegen mag, dat het mannelyk gedacht,.onder de volken van dezen ftam, een' fraaijer' breeder' en fterker' baard heeft, dan zy, die van Mongolifchén oirfprong zyn. Men noemt dit voortreffelyker ras van menfchen de Caucafifche of Tartaarfche hoofdftam des menschJyken geflachts. Want behalve dat dit menfchenras zich nog heden, met genoegzaam allen glans van zyne oirfpronglyke fchoonheid, in den omtrek van het gebergte Caucafus onthoudt, waarvan de geheele hoofdftam den naam van den Caucafifchen draagt, zo behooren ook de eigenlyke Tartaaren (of zo als men eigenlyk fchryven moest Tataaren) tot dit fchooner menfcbengeflacht, waardoor het dan ook den naam van den Tartaarfchen hoofdftam des menschlyken geflachts ontvangen heeft. Deze eigenlyke Tartaaren leiden een zwervend leven met hunne kudden in de landen naby de CaspTche zee, en dus in de nabuurfchap der Mongolen en Calmukken, die genoegzaam dezelfde levenswyze volgen, en vandaar komt het, dat de eerfte reizigers in deze gewesten, aan de zwervende Mongolen verkeerdiyk den naam van Tartaaren, en aan hun ]and dien van groot Tartarye gegeven hebben, gelyk het ook zo op onze medegedeelde kaart, door dien naam aangeweezen wordt, daar men het liever Mongolië had moeten noemen , dewyl dit ganfche uitgeftrekt gewest alleen door Mongolifche menfchen bewoond wordt. Daar nogthands de eigenlyke Tataaren nabuuren der Mongolen zyn, en nagenoeg op dezelfde wyze leeven, zo heeft dit ook in veele opzichten, gelykheid van zeden, en onderlinge vermenging der {*) gie IIilc Deel, No. XLIV, Bladz. 374.  dei- beide hoofdflammeri van menfchen gebaard. Üit dezé vermenging, vermoeden nu de geleerden, dat de bewooners der Afiatifche landfchappen van het eigenlyk Rusland, naamlyk de genen, die zich rondom Tomsk , Cafm en Astracan aan de Wolga ophouden, zouden gefprooten zyn, welken dus een vermengd volk uitmaaken, dat in fomrnige opzichten gelykt naar de Mongolen, en in anderen naar de volken, die uit den Caucafifchen hoofdftam des menschlyken gefiachts afdammen. Wy zullen ter vermyding van verwarringe alleen de laatfte benaaming, naamlyk die van den Caucafifchen ftam des menschlyken geflachts, voor dit groote ras van menfchen behouden. Het zelve is federt onheuglyke tyden in twee voornaame gedachten verdeeld, waarvan het een de Wendifche, Slavonifche of Sarmaatifche tak genoemd wordt, en het ander den naam van den Gottifchen of Celtifchen tak draagt, 't Is deze laatfte, uit welken de beroemdfte volken, zo oude als hedendaagfche, zyn voordgefprooten, en die in vermogens van lighaam en ziel de rest des mensfchdoms fcbynt te overtreffen. Daar de volken van den Celtifchen ftam in de gefchiedenis des menschdoms de hoofdrollen fpeelen, en dus ons nog menigmaalen in *t •vervolg zullen bezig houden, zo merken wy thands alleen aan, dat de oude en hedendaagfche bewooners van klein Afië, thands gemeenlyk Natolie genoemd, die van Griekenland, Italië, Frankryk, Spanje, Engeland, de Nederlanden , Zweeden, Noorwegen, Denemarken , en byna geheel Duitschland, allen van Celtifchen oirfprong zyn. -> Genoegzaam alle volken van Europa zyn dus broedervolken: welk een fchande derhalve, dat zy menigwerf, zo onbroederlyk met elkander handelen ! — Alle de Natiën van den Celtifchen tak zyn blank van vel, de noordlykften nogthands blanker dan de zuidlyker volken. Allen hebben zy ook eene fchoone en welgeëvenredigde-geftalte, geregelde gelaatstrekken en eene byzondere gefchiktheid Ccc 2 • voor  '<- 388 -y voor kunsten en weeterfchappen. Zy, die de noordlyke deelen van Europi bewoonen, hebben doorgaands blond hair en blauwe, of, gelyk veele Noorweegers, groenachtige oogen; de zuidelyker volken van dezen tak, integendeel, hebben meestal zwart hair en zwarte of bruine oogen> zo als de meeste Franfchen, de Spanjaarden, Italiaanea en Grieken. Offchoon de Celtifche tak van den Caucafifchen menfchenftam, ongetwyfeld het voortreffelykfte gedeelte des menschlyken geflachts uitmaakt, zyn nogthands fomrnige volkert , die van den Slavonifchen of Sarmaatifchen tak des zeiven hoofdftams oirfpronglyk zyn, eerder befchaafd geworden en hebben zich eerder in geregelde Maatfchappyen vereenigt. Deze tak des menschdoms heeft zich, reeds in vroege eeuwen, zuidwaards uitgebreid en Armenië , Medie, Perfie en Indie bevolkt. Desgelyks vestigde zich dit menfchenras in Syrië, Arabie, en zelfs in Egypte en gansch Africa ; terwyl een ander gedeelte, misfehien in laater tyd, zich noordwaards in Rusland, Polen en het noordlykfte gedeelte van Duitschland uitbreidde. De Slavonifche tak des menschlyken gefiachts heeft derhalve eea veel grooter uitgebreidheid van de oppervlakte des aardbols beflaagen , dan de Celtifche , en veele van de daa?uitgefprooten volken hebben zich in de gefchiedenis op eene aanmerkelyke wyze doen kennen. Zy hebben de Asfyrifche en Perfifche Monarchien opgericht. Uit hun zyn de Jooden, dat zonderling volk, voordgefprooten; desgelyks de Egyptenaar, zo beroemd in vroege eeuwen om hunne wetten, kunften en zeden. — Alle deze volken, in zo verre zy iets toegebragt hebben om de gefchiedenis der menfchen onderhoudend en leerzaam te maaken, en zich door hunne uitvindingen, bedryven en vorderingen in kennis,befebaafdheid en menschlykheid , by ons verdienstjyk gemaakt hebben, zullen wy naderhand op het tooneel «Ier gefchiedenis ontmoeten , en derhalve behoeven wy thands.  thands van dezelven niet verder te gewaagen. AlleenJyft merken wy aan, dat de menfchen van den Slavonifchen tak in het noorden van Afia blank zyn, en meer zuidwaards bruiner worden, doch niet zo geelachtig als de Mongolen. Volken, die een geelachtig bruine kleur hebben, zoals die van Tunkin, Ceilon, Nieuw Guinea, Nieuw-Holland, de eilanden in de zuidzee, en verfeheiden volken in het heete Afric3, worden geacht van Mongolifchen oirfprong, of uit eene vermenging van de tweeërlei je rasfen van den Slavonifchen met den Mogolifchenftam, voordgekomen te zyn. De kleur van het hair en van de oogen der menfchen van den Slavonifchen tak volgt ook den invloed der luchtftreeken in de verfchillende gewesten. Alle de menfchen van dezen ftam hebben echter, even als de Celten , golvend of zachtkrullend hair, en niet recht ftyf neerhangend, zo als de Mongolen. Dat der Rusfen is blond, dat der zuidlyker volken doorgaands zwart. Daar verfeheiden volken van den Slavonifchen tak des menschdoms zich in de gefchiedenis weinig beroemd gemaakt hebben, en wy dus hierna geringe gelegenheid zullen hebben om van dezelven te fpreeken, en veelen van hun echter nader verdienen gekend te worden , zo zullen wy ons, lieve Leerlingen ! eenige oogenblikken met dezelven bezig houden- Dit moge onze groote reize rondo n den aardbol een weinig langer doep duuren; maar 't zal dezelve ook des te aangenaamer en nuttiger voor ons maaken. Wat hebt gy aan eene dorre lyst van naamen van landen en volken ? Wy moeten menfchen befchouwen, en zo veel ons mogelyk is, allerleije foorten van menfchen, zowel degenen die nog op de onderfte trappen van befchaaving en verlichting ftaan, als zy, die op dezen ladder reeds eene aanmerkelyke hoogte beklommen hebben. Sommige volken ook, die in de gefchiedenis genoegzaam niets betekenen, zyn echter, op zich zeiven befchouwd, zeer bezienswaardig. Denkt, by voorbeeld, aan de zwervende Arrabieren, Ccc 3 die  <— 39° —> die nooit op het tooneel der gefchiedenis verfcheenenzyn, en van welken wy u echter in ons voorgaand deel zoveele opmerkelyke byzonderheden vermeld hebben (è). Nog meer verdienen de Indifehe volken onze opmerkzaame aandacht, en daar wy in het toekomende byna even wei. nig gelegenheid zullen hebben, om van deze zo wyd van ons verfchillende natiën opzettelyk te gewaagen, als van de Chineezen en Japanners, zo zullen wy u thands het een en ander omtrent dezelven mededeelen dat uwe opmerkzaame oplettendheid overwaardig is. Onder den naam van Indië verftaat men doorgaands het ganfche uitgeftrekt gewest, dat ten noorden door de Mcgolifche en Thibetfche bergen , ten noordoosten door China, ten oosten en zuiden door den Indifchen oceaan en ten westen door Perfië bepaald wordt. • Dan , in deze verbaazende uitgeftrektheid, die noch veel grootcr is dan geheel China, woonen zeer veel en zeer verfchillende volken, waarvan alleen zy, die de westlykfte deelen dezes lands beflaan , de eigenlyke waare Indiaanen zyn , of, gelyk zy in hunne fpraak genoemd worden , Hindoos, nasr welken ook dezelve gewesten den naam draagen van Hindostan. Hier is dus gebeurd, het gene wy reeds meermaalen opgemerkt hebben, dat naamlyk een groot gewest of een geheele reeks van onderfcheidene landen, een» algemeenen naam verkreegen hebben , die eigenlyk oir» fpronglyk alleen de naam van een gedeelte was. Alle deze landen zyn ten uiterften vruchtbaar en bekoorlyk, indien men misfehien alleen het fchierëiland Malacca uitzondert, 't welk een dor en onvruchtbaar aanzien heeft. Hier heerscht eene altoosduurende warmte, die alleen op fomrnige weinige plaatfen voor den mensch te fterk en te heet is. Hier pronkt het geboomte het gansch jaar door met zyn vrolyk loof, en draagt bloemen en vruchten te ge- O) Zie, Ifte Deel No. XXX,  gelyk. Hier is de ryke fchoot der aarde altoos open en baart, met eene in onze koudere gewesten onbekende mild. beid, onöphoudlyk de edelfte vruchten. Hier vindt men behalve dit alles, op zeer veele plaatfen goudmynen en' anderen, die de fchoonfte diamanten, robynen.esmerauden en andere edele fteenen opleveren. Hier groeijen voornaamlyk op de eilanden, die ten zuiden van deze gezegende landen liggen, die kostbaare fpeceryen, welken de Voorzienigheid, ais eene byzondere gaave, alleen aan de Indifehe gewesten gefchonken heeft. Eindelyk, hier pronkt de natuur met alle haaren luister en voordbrengendekragt, zichtbaar in de tallooze menigte dieren en vogelen, ondex welken de meesten der laatften met de gloeijendfte verwen fchitteren; hier is het vaderland der tygers, oliphanten en krokodillen, der pauwen, papegaijen, en ontelbaare andere fchoone vogelen. Verfeheiden groote rivieren bevochtigen deze wellustige landsdouwen. De meestbekenden daarvan zyn de Indus en de Ganges, die beiden met hunne vruchtbaarmaakende golven de verfchillende Jandfchappen van het eigenlyk Hindostan befproeijen ,en beiden,hunnen loop zuidwaards neemende, zich in den Indifchen Oceaan ontlasten. De Indus is de westlykfte dezer rivieren, en ontfpringt in de groote bergketen van Mongolië , die Indie aan de noordzyde dekt. Omtrent 440 uuren gaans ten oosten van zynen mond valt de Ganges in zee, de beroemdfte der Indifehe ftroomen, aan wien zelfs de Hindoos eene foort van godsdienftigen eerbied betoonen en wiens water zy heilig achten. Tusfchen de monden dezer twee groote rivieren ftrekt zich het land zeer verre zuidwaards uit en eindigt ,n de punt van Caap Comorin. Deze Caap maakt het uiterfte einde uit van een lange keten bergen, die, van t noorden naar 't zuiden loopende, dit ganfche gewest in twee deelen fcheidt, waarvan het westlyke den naam van Malabar, en het oostiyke dien van de kust van Coromandel draagt.  draagt. Deze twee landen liggen dus op gelyke breedte, in de heete Iuchtftreek, en onmiddelyk naast elkander; nogthands is het jaargetyde altoos in het eene land altoos recht het tegenövergeftelde van het andere. Want terwyl in Malabar de zon lieflyk fchynt aan een' volmaakt helderen hemel, en zachte labberkoeltjes nauwiyks de jitfelende blaadjes beweegen, vallen tenzelfden tyde op de kust van Coromandel de zwaarfte regens, met geweldige onweêrsvlaagen van donder en blikfem vergezeld, terwyl de vreeslykfte ftormen woeden; en wederom, wanneer het op de kust van Coromandel het fchoonfte en beftendigfte weder is, dan doen de ftormen en onweders zich met verdubbeld'geweld op Malabar gevoelen; zo dat een reiziger,'die over de toppen van het gemelde gebergte zynen weg neemt, op denzelfden tyd, aan zyne eene zyde.de vrolykfte en lachendfte landtooneelen ziet, by den helderften zonnefchyn , en aan zyne andere zyde, niets dan zwarte wolken en donkere onweders, en altoos in ftaat is om, binnen een uur tyds, naar zyne verkiezing, of in den regen of in den zonnefchyn te wandelen — Men moet hierby in 't oog houden, dat men in gansch Indie maar twee jaargetyden kent, naamlyk het drooge en het natte jaargetyde, of, zo als de zeelieden het noemen, de goede en de kwaade Mousfon. Van onzen winter en zyne koude weet men in deze gewesten niet, die, met eenige kleine afwisfelin^en, gemeenlyk het ganfche jiar door dezelfde maate van warmte gevoelen; de noordlykfte Provinciën op de grenzen van Mongolië en ïhibet alleen uitgezonderd. Maar 't gene voomaamlyk onze aandacht op deze gewesten vestigt zyn de menfchen, die aldaar woonen, en die oedeelte'yk van de Slavonifchen tak des Caucafifchen ftams, eedeeltelyk van den Mongolifchen ftam geloofd worden aïkomftig te zyn. In de daad, deze volken , vooral die van het eigenlyk Hindostan, zyn in zulke vroege tyden en in zulke zonderlinge Maatfchappyen vereenigd , hebben zulke zonderlinge plegtigheden, wetten en- gebruiken, zulke vreemde overleveringen , en zulk een wonderlyk mengfel van goede en kwaade zeden, van wysheid en zotheid.dat men, dit alles befchouwende, zich niet onthouden kan üitteroepen: Welk een wonderlyk wezen is niet de mensch en wat kan 'er niet van hem worden. — Ons volgend vertoog zal u daarvan eene en andere belangryke proeve J.everen. TE AMSTERDAM, BY JO HANNES van der HEY.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 50* DE INDIAANEN. Vervolg van het voorgaand Nommer. ^Wanneer men de uitgeftrekte, ryke en fchoone gewesten van Hindostan, en derzelver bewooners, met opmerkzaamheid gade flaat, dan ziet men met gevoelige fmerte.dat de natuur hier alles heeft toegebragt, om den mensch goed en gelukkig te maaken, terwyl de mensch zelf in deze oorden genoegzaam alles heeft aangewend om zich in *t ongeluk te ftorten. De groote band der menfchelyke maatfchappye, de voornaame voorwaarde, zonder welke het menschdom nimmer, met vasten tred, op den weg ter onderlin-; gevolmaakingekan voordgaan, is de oirfpronglykegelykheid der menfchen in rechten en pligten. Byna overal beeft de heerschzucht der fcbranderften of magtigften dezen heiligea band verbroken en de knellende boeijen der flavernye in de z> D d d plaats  <~ 394 —> plaats gefteld, om de menfchen aan elkander te verbinden; byna overSl heeft het ééne gedacht van menfchen het andere vernederd, en alles aangewend om het zelve te verhinderen in volmaaktheid te vorderen; maar nergens is dat zo openlyk.zo volkomen en zo onveranderlyk gefchied , als aan de vruchtbaare oevers van den Indus en den Ganges. Byna overal zyh de menfchen in zekere rangen of clasfen verdeeld, doch deze clasfen naderen en vermengen zich doorgaands nu en dan met elkander', en zy die tot een' der laagfte rangen behooren, hebben ten minften overal nog eenige hoop om allengs hunnen toeftand te kunnen verbeteren; maar deze hoop is hun in Hiudostan volkomen afgefneeden. De Hindoos of eigenlyke Indiaanen zyn in ftammen verdeeld, welken men in datdand Casten noemt. Dezen zyn van elkander afgefcheiden door ftaatkundige en godsdien» fiige beginfelen, en de inftelling dezer afzondering is ouder dan alle gedenktekens en alle overleveringen, waarvan wy kennis draagen. Mannen, welken wy met reden voor de kundigften in deze foort van zaaken achten, befluiten om veele engewigtige redenen, dat de aanzienlyke of hoogere Casten der Hindoos uit den Caucafifchen ftam des menschlyken geflachts oirfpronglyk zyn , terwyl de laagere Casten van deMongolen afftammen. Hoe het daarmede gelegen zy: zie hier wat de Bramins, die de voornaamfte en heiligfte Caste onder de Hindoos uitmaaken, daarömtrend gelooven, of ten minften fchynen te gelooven. „ Het Opperwezen,'' zeggen ze, „ heeft de hoofd„ ftoffen gefcbapen, toen Het Brama voordbragt. Deze ,, Brama is een eenig, overaltegenwoordig, alweetend, „ onveranderlyk, en eeuwig wezen. Hy is de geest van God, de bewerker van het heelal en deszelfs fchepper. ,, Hy fchiep met zynen mond de wysheid, die ook Brama „ genoemd wordt,'.en tot welken de ftam der Bramins be,, hoort, wiens werk het is te leeren, te bidden en te onder: Wyzen.; met zynen arm fchiep hy dq fterkte, of den ftam der vors;  <- 395 —> ,, vorsten en krygslieden. Uit zynen buik enrkuiten kwam ,» het voedzel voord, waardoor men de akkerlieden en „ kooplieden verftaan moet; en uit zyne voeten de „ flaverny, of de ftam der handwerkslieden, flaaven en „ reizigers. — Vervolgends fchiep hy de menfchen, die „ tot deze ftammen moesten behooren en dezelven uit>, maaken; daarna de dieren» planten en onbezielde din„ gen, de deugden en de ondeugden. Ook fchreef hyaan ', eiken ftam deszelfs pligten voor, die in de gewyde boe„ ken der Hindoos vervat zyn. — Brama ftelde ook eenen . „ vorst of Regeerer aan over de menfchen, welken hy ,, gefchapen had ; doch deze eerfte vorst had een' ondeu„ genden opvolger, die de vastgeftelde orde om verre ,, wierp, door de heiligfchendende vermenging der vier „ ftammen te gedoogen en te begunftigen , uit welke vermenging een vyfde ftam voordkwam, en uit dezewe,, derom eene menigte andere ftammen, De verbitterde „ Bramins doodden dezen GodJoozen vorst,- maar door „ het wryven van de rechterhand zyns verflaagen lig„ haams kwamen daaruit twee zoonen voord, waarvan de „ een één Bramin, de andere een Nair of krygsman was. „ Vervolgends de linkerhand des verflaagenen wryvende, ,, werd daaruit eene dochter gebooren, welken de Bramins „ uithuuwden aan haaren broeder den krygsman, wien zy „ het burgerlyk beftuur in handen gaven. Deze nieuwe „ vorst wilde den vyfden ftam met alle deszelfs takken „ uitroeijen, maar de Bramins fielden zich daar tegen; „ en dus wierden allen de genen, die tot dezen vyfden ftam ,, behoorden,beftemd om zekere wetenfchappen, kunsten „ en handwerken te beoefenen, zy en hunne nakoraelin3, gen tot in eeuwigheid." Moet men niet verwonderd ftaan em met droefheid vervuld worden, waarde leerlingen! als men ziet, dat menfchen, die kennis draagen van zulke verhevene waarheden als van Gods éénheid, eeuwigheid, onveranderlykheid en Ddd 3 over»  396 —> overaltegenwoordigheid , gelyk als uit het bovengemelde duidelyk blykt —• dat zulke menfchen tevens geloof kunnen flaan , aan zulke belachlyke vertellingen. Want indien dezelven al eens gedeeltelyk als beeldfpraakige zinnebeelden van thands vergeeten gebeurenisfen ofleerftellingen moeten aangemerkt worden r zo blykt'er nogthands tevens uit, dat derzelver voornaamfte oogmerk daarheen ftrekt, om de ongelykheid der ftanden onder de menfchen voor altoos te vestigen, door de volken hunne ketens te doen eerbiedigen, als door de Godheid zelf gefmeed. De infteller dezer wetten, die waarfchynlyk den naam van Brama zal gedraagen hebben, achtte dus zich zelfs te verlaagen „ wanneer hy het Uurgerlyk beftuur in handen nam; hy gaf het aan een' anderen ftam, die naast de zynen den magtigfte fchynt geweest te zyn, en verzekerde zich dus van deszelfs hulpe en medewerking. In de daad, de verdeeling der Hindoos in ftammen, op zulk eene onverbreekbaare wyze van elkander' afgezonderd, ftrekt ten bewyze van het diepfle verderf en de grootfte oudheid der flaavernye. Men heeft geen voorbeeld, dat een Indiaan, zelfs niet iemand uit de laagfte en verachtfte Caste, zynen ftam verzaakt of denzelven verlaaten heeft, hoewel de onrechtvaardige en aanftootelyke meerderheid des priesterlykenftams, of van de Caste der Bramins, boven alle andere Casten,deheerschzucht des wetgeevers en zyne koele onverfchilligheid omtrend het geluk der geheele natie, duidelyk verraadt. De Bramins fchynen, volgends het gene wy zo ftraks omtrend hunne gevoelens gemeld hebben, door het woord Brama, in de eerfte plaats, te verftaan, God zelf, in zoverre als Hy zich aan de menfchen geopenbaard heeft of door dezelven gekend kan worden. In de tweede plaats fchynen zy door Brama den eerften mensch te bedoelen, uit wien alle volken der aarde voordgefprooten zyn, en in de derde plaats fchynt defchrandere en zelfzoekende wetge. ver, van wien hunne vreemde inftellingen haaren Oirfprog ont-  <— 397 —> ontleeneni ook den naam Van Brama gedraagen te hebben.' Hoe het ook zv: men ziet uit het bygebragte , door alle de verdichtfelen heen , duidlyk eenige fpooren van de groote waarheden ,raakende het eeuwig en onveranderlyk beftaan der Godheid, de fchepping der wereld, en den vat des menfchiyken ggflachts uit zynen oirfpronglyken ftaat van onfchuld en geluk; — waarheden, van welken wy met zekerheid mogen vooronderftellen dat de oudfte volken niet onkundig zyn geweest. En de Hindoos behooren zekerlyk onder de alleröudfte volken. Van den zondvloed draagen zy echter geene kennis, of geeven voor, dat dezelve zich niet over Hindostan heeft uitgeftrekt» een voorgeeven, waaraan men met reden twyfelen rnag, dewyl hun land niet onder de hoogliggende gewesten des aardbols behoort, maar zekerlyk laager ligt dan Armenië en andere landen aan den Cauc.fus, welken nogtands, volgends de meeste overleveringen , wel degelyk door dezen verwoestenden geefel getroffen zyn geworden. De eigen verhaalen der Hindoos, wegens hunne oudheid, zyn buitenfpoorig vergroot en belachelyk. Nogthands ofichoon zy het geheugen van den zondvloed verlooren hebben, blykt evenwel hunne gryze oudheid, vroegtydige befchaaving, en vorming tot eene geregelde maatfchappy , onder anderen , daaruit, dat de oudfte Grieken, dienaar Indië reisden, om van de Bramins wysheid te leeren, even als wy, niets anders dan de puinhoopen en overblyffelen van hunner» voormaaligen ftaat gezien hebben; want zoverre als de gedenkfchriften der gefchiedenis reiken, komen de Hindoos nooit anders voor, dan als eene door vreemde Vorsten en volken overheerfchte natie, zo als zy voor het grootfte gedeelte nog heden is. Ook haalden de oudfte handelaars uit Hindostan dezelfde waaren, welken wy nog heden van daar ontvangen. Zy oefende dus toen reeds dezelfde .handwerken, naamlyk het weeven van veelerleije catoenen lynwaaden en andere ftoffen. Indien wy in eene zo duistere D d d 3 zaak.  €- 39° -> zaak mogen gisfen, dan moet het ryk of de Maatfchappy der Hindoos voor omtrend 3000 Jaren reeds in volien bloei geweest zyn, en zekerlyk eenige eeuwen achter een gebloeid hebben; dewyl deszelfs grondwetten zu'k eene vastigheid verkreegen hebben, en zulke diepe wortelen in het harte en charakter der natie gefchooten hebben, dat ontelbaare invallen van vreemde volken, en eene vyf-en-twintig-honderd jaarige onderworpenheid aan buitenlandfche vorsten dezelve niet hebben kunnen uitroeijen. Laat ons hierby nog aanmerken, dat de taal der Hindoos, welke men het Smfcrit noemt, uitneemend fraai, lieflyk van uitfpraak en keurig befchaafd is, 't welk een ontegenfpreeklyk bewys oplevert, dat zy , die dezelven fpreeken, afkomftig zyn van voorvaderen, die een'langen tyd en In hooge maate befchaafd geweest zyn ; want woeste natiën liggen zich nimmer op den ftillen en een' fynen fmaak vorderenden arbeid toe, om hunne taaien te verfraaijen en te verbeteren. Behalve het Sanscrit hebben de Bramins nog eene zogenoemde heilige taal, waarïn hunne gewyde boeken gefchreeven zyn, en waarïn zy tot heden toe geweigerd hebben, iemand, die niet tot hunnen ftam behoort,te onderwyzen. De wetten der Hindoos onderwerpen de vrouwen zeer aan de mannen, en hierïn zyn dezelven gelyk aan de wetten der overige oosteifche volken; maar zelfs gaan de wetten der Hindoos zo verre, dat zy het als nuttig en oirbaar aanbeveelen, dat eene vrouw zich met het lyk van haaren overleeden man laat verbranden; „indien zy dit doet," zeggen deze wetten,,,dan zal de hoogfte hemel haare woonplaats zyn". Welk eene wreede barbaarschheid, die te fterker affteekt, daar zy plaats heeft onder menfchen, die nooit geen leevend fchepfel dooden, zelfs het vuilfte ongedierte niet;onder menfchen, die den genen, welken een os, een paard, een kameel of een haas doodt.de hand of den voet afhouwen, en hem, die een' tyger, een' beer of eene flang van 't leeven berooft, in eene geldboete beflaan! Hoe  <— 399 —> Moe heeft deze wreede vordering kunnen opkomen in menfchen, die aan de zielsverhuizing gelooven ! De Bramins Hellen, naamlyk, dat de ziel van een mensch, by zyn overlyden, in een ander lighaam gaat woonen, en wel de ziel des goeden, in een menschlyk lighaam van een' aanzienlyken ftam, of in het lighaam van een rein dier .vooral van eene koe; maar de ziel des kwaaden in dat van een onrein en fchadelyk dier, een' Tyger, eene Hang, of een krokodil, enz. (a) Indien derhalve de Bramineen dier doodde, dan zou hy welligt een' zyner nabeftaanden, zelfs *wei zyn'afgeftorven vader., voor de tweedemaal kunnen doen fterven. Vóór dat hy derhalve zich ergens nederzet veegt hy die plaats af met eene flip van zyn kleed, en zegt als tegen God: „ Dewyl ik myne goedwilligheid tot de mier heb doen nederdaalcn: zo hoop ik , dat Gy de uwe tot my zult doen nederdaalen." — Dewyl onder de Hindoos, gelyk als onder de meeste oosterlingen, één man verfeheiden vrouwen mag hebben, zo wordt het lot van zich met hetlykdesoverleedenen te verbranden , als eene byzondere eer, alleen aan de geliefdfte dier vrouwen toegekend; en zo groot en diepgeworteld is het rampzalig bygeloof dezer ongelukkigen, dat zy als om ftryd alles aanwenden om deze barbaarfche eere deelachtig te worden, en meermaalen de ongelooflykfte proeven van bardvochtigheid gegeven hebben om tot hun oogmerk te geraaken; want onder de heerfchappy der Muhammedaanfche Vorsten in Indiè', ge. lyk ook in die ftreeken, alwaar het oppergezag in handen der Europeaanen is, is dit onmenschlyk verbranden der levendigen op het ftrengfte verboden. De Caste of ftam der Bramins is onder de Hindoos de edelfteenaanzienlykfte, en geniet de hoogfte voorrechten. Deze ftam beftaat uit zeer fchoone menfchen, en hoewel zy bruiner van kleur zyn dan deEuropeërs, zyn nogthands hun-» (a) Vergelyk hiermede Eerfte Deel No. XLIV, bladz, 348»  hunne wangen met een leevendig blos verfierd. Zy leiden een ledig leven.dat alleen aan befpiegeling en waarneeming der godsdienftige plegtigheden is toegewyd. Hun voedfel beftaat alleen in ryst, moeskruidenen vruchten. Zy eeten nooit geen vieesch, gelyk uit het voorgaande ligt is afteneemen. Indien een Soder, dat is een lid van den vierden ftam of Caste der flaaven, zich op het tapyt van een' Bramin nederzet, dan vorderd de wet, dat de achterfte deelen van dezen Soder met een gloeijend yzer doorboord worden. Zo heilig wordt hier een Bramin geacht, en voor zo fchandlyk onrein houd men hier den nuttigen handwerksman. Hy die een' Bramin met de hand flaat, of met den voet fchopt, dien zal die hand of die voet afgehouwen worden. Het dooden van een' Bramin is de zwaarfte misdaad, waaraan zich iemand kan fchuldig maaken. Een Bramin zelf kan nooit met den dood geftraft worden, welk een kwaad hy ook gepleegd Jrebbe; zyne zwaarfte ftraffe is een brandmerk voor het voorhoofd en onherroepelyke verbanning uit de Caste der Braminnen, in welke verbanning alle zyne nakomelingen deelen. Voords is de eigendom des Bramins heilig, en mag nooit in banden van een' ander overgaan, zelfs niet in die van den Oppervorst. Men zoude uit dit alles ligt opmaaken, dat zulke groote voorrechten der Bramins, boven de leden der andere Casten, hen trotsch en onhandelbaar hadden doen worden , dan dit is zo niet. Gelyk genoegzaam alle de overige Hindoos, bezitten zy een goedwillig en zachtaartig charakter, en behandelen , niet alleen de drie overige Casten hunner landslieden, (van welken wy in ons volgend vertoog zullen fpreeken) maar zelfs de vreemdelingen met vriendelykheid en menschlievendheid. Voor-; naamlyk heeft dit plaats in die weinige ftreeken des lands, in welken de Hindoos niet aan Mohammedaanen of Christenen onderworpen zyn. te amsterdam, by JO HANNES vam der HEY. Boekverkoopcr op het Rokkin, by de Beurs, en alomi daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. si, DE IND4AANEN. Vervolg en Jlot van het voorgaand Nommer. D e ftam of Caste der krygslieden is onder de Indiaanen de tweede in rang en aanzien. Dezelve is, onder verfchillende benaamingen, over geheel Indië verfpreid. De Ra. ja's of kleine vorsten op de kust van Coromandel, van welken fommigen der gelukkigften kleine ftaaten hebben opgericht, behooren tot dezen ftam. Op Malabar heeten deze menfchen Naïrs. Zy zyn kloeke welgemaakte lieden, doch doorgaands minder fraai van verwe dan de Bramins. Indien wy op de berichten van fommigen mogen vertrouwen , dan maaken dezen lieden geene zwaarigheid om vieesch, en zelfs koeijenvleesch te eeten , waaruit zou fchynen te blyken, dat zy een ander geloofsftelfel hadden dan de Bramins, of dat zorgvuldigheid dezer laatften, <2. Eee om  <— 4° 2 —> omgeen leevend fchepfel te dooden, en nog minder deszelfs vieesch tot fpyze te gebruiken, eigcnlyk geen gevolg was van hun geloof aan het wanfchikkelyk leerftuk der zielverhuizing, maar van iets anders, 't welk ons onbekend is; gelyk zo veele andere gebruiken en zeden, die wy hier en elders befpeuren, niets andars zyn dan gevolgen van zekere oirzaaken, die voorlang hebben opgehouden te beftaan. De Hindoos van de Caste der krygslieden, die oirspronglyk volgends de Indiaanfche wetten ook alleen recht hebben op alle burgerlyke ambten,, zyn, naar maate van de omftandigheden, of dapper ofverwyfd, zeer bygeloovig, en overgegee ven aan het pleegen van roof en gewelddaadigheden, waardoor zy alommc fchrik verwekken. Om deze reden neemt iemand, die in Indiè' verpligtis te lande te reizen, een'of meer dezer krygslieden, tegen eene behoorlyke betaaling, in zynen dienst, om hem te befchermen, en zy die tot deze Caste behooren en zich op Malabar onthouden, kwyten ziub van dezen aangenomen pligt met de ftandvastigfle getrouwheid; Jn zy zouden zich eer in ftukken laaten houwen dan den vreemdeling niet verdeedigen of wreeken, die zich onder hunne befcherming had gefteld; want indien zy deszelfs vertrouwen te leur ftelden , dan zouden hunneeigen bloedverwanten hen verfcheuren. Voords zyn 'er nog ganfche volken in Indië, gelyk de Maratten en Canarins, die zig genoegaaam alleen met den oorlog bezig houden, en waarfchynlyk allen uit de Caste der krygslieden oorfpronglyk zyn. Het zyn deze twee ftamen of Casten der Hindoos, naamlyk die der Bramins en die der krygslieden, welken men Voor zuivere telgen van den Caucafifchen hoofdftam des m-nfchlyken geflachts houdt. De twee laagere Casten van welken wy thands zullen fpreeken, worden geacht van Mongolifche afkomst te zyn, of uit eene vermenging der beide hoofdftammsn des menschdoms oirfpronglyk te wezen. Zeker is hei, dat hunne uitwendige gedaante, kleur en  <— 403 — > en zelfs geestvermogens doorgaands minder zyn dan die der twee hoogere Casten. De (lam of Caste der landbouwers is onder de Hindoos de derde in rang; en derzelver leden worden ons befchreeven als arbeidzaarne en gefchikte menfchen. Tot deze Caste behooren ook de zulken , die gebruikt worden om putten en vyvers te graaven, en die daartoe alleen het recht hebben; desgelyks behooren.tot deze Caste de voerlieden, die allerlei goederen moeten vervoeren. In beide deze beroepen neernen de vrouwen deel aan den arbeid en worden ook door haare mannen niet op die vernederende wyze behandeld, als onder de hoogere Casten plaats heeft. Zo waarachtig is het, dat de landbouw • de natuurlykfte bezigheid voor de menfchen is, en het best gefchikt om de oirfprongelyke gelykheid te helpen bewaaren. Eindelyk beftaat de vierde ftam of Caste der Hindoos uit de handwerkslieden en kunftenaars, als weevers, goudfmeden enz. Het is dezen lieden niet geoorlofd het beroep hunner voorouderen immer voor een ander te verwisfelen. De Zoon van een' weever moet ook een weever worden, en deszelfs kleinzoon ook. Dit is de natuurlyke reden, dat de kunsten der Hindoos op denzelfden trap van volmaaktheid blyven, dien zy eens beklommen hebben , en daar dezelfde onlosmaakelyke verbindtenisaan den rang en bezigheden der voorvaderen onder alle de overige Casten even zeer plaats heeft, is zulks tevens de oirzaak dat het ganfche volk nog heden genoegzaam dezelfde vertooning maakt, welke het reeds voor veele eeuwen gemaakt heeft, niettegenftaande het zulke menigvuldige ftaatswisfelingen ondergaan heeft en zo dikwerf van meester -veranderd is. Volgends de oude wetten der Hindoos mogen de gereedfchappen des landbouwers of des handwerkers welken zy tot hun beroep noodig hebben, nimmer, onder welk voorEec z werKi.  wendfel ook, verbeurd verklaard worden. Ook maakte, volgends dezelfde wetten , de woede des oorlogs deze menfchen nimmer ellendiger dan anders. Hunne landeryen en werkzaamheden waren even heilig, en de landman dreef het glimmende kouter gerust door de vooren, zelfs in de nabyheid van twee ftrydende legers. Dit is een fchoone ftraal van menschlievende ftaatkunde, omtrend deze anders in veele opzichten verdrukte menfchen, die zeiven voor altyd aan denzelfden arbeid verknocht weezende, nogthands genoodzaakt zyn, de ledigloopende Bramins, als hoogere weezens, op eenen verren afftand te eerbiedigen, zonder ooit tot eene hoogere waardigheid te kunnen geraaken. Want het is aan de vier groote Casten der Hindoos voiftrekt verbooden, onder elkander zich te vermengen, en iemand kan wel zeer dikwyls tot eene laagere Caste vernederd worden, maar nooit tot eene hoogere opklimmen. Behalve deze vier Casten is 'er nog eene vyfde, beftaande uit het uitfchot van alle de anderen. Zy die tot deze laagfte Csste behooren zyn tot de verachtelykfte bezigheden veroordeeld; zy begraaven de dooden en vervoeren de onreinigheden. De toegang der tempelen en markten is hun verbooden; zelfs mogen zy niet op de ftraaten wandelen, welken door de Bramins bewoond worden. Indien zy toevallig iemand aanraaken, die niet tot hunne Caste behoort, dan mag deze hem ongeftraft dooden. Zy mogen geene vaste goederen in eigendom of zelfs inhuur hebben, doch wel, in den dienst van anderen landerijen bebouwen. Men noemt deze menfchen Parias, en op Malabar Pouliats. Deze laatften bebouwen meestal de rystvelden, in welker nabpheid zy eene foort van hut hebben, waarin zy zich verfchuilen, wanneer iemand hun nadert, of zo zy daartoe geen' tyd of gelegenheid hebben, dan werpen zy zich met de uiterfte vernedering voorover op de aarde om hun aangezicht te verbergen. By het vallen van den nagt begeeven zy zich, onder een yslyk misbaar,  4— 4°5 —> baar, in de nabyheid der markten, om in hunne behoeften te voorzien : dan naaderen de kooplieden hun op eenigen affland en hooren wat hun ontbreekt. Vervolgends vertrekken zy weder om de verzochte waaren te haaien, terwyl de Pouliats het geld daarvoor op den grond nederleggen. Alsdan de kooplieden wedergekomen zyn, en het geld weggenomen en waaren daarvoor in de plaats gelegen hebben, vertrekken dezelven, en dan eerst is het aan de Pouliats geoorloofd, om de nedergelegde goederen wegtehaalen , 't welk zy niet doen, voor dat zy verzekerd zyn dat niemand hen zien zal. Welk eene afgryslyke vernedering! Ondertusfchen, zegt men, dat 'er een nog verachter en vernederder zoort van menfchen in dit land is, die Poulichis geheeten worden, en zelfs door de Pouliats uit hun midden verdreeven zyn. Deze Poulichis moeten de ellendigfte van alle menfchen zyn. Het gebruik van 't vuur is hun verboden; men gedoogt niet dat zy hutten bouwen, maar noodzaakt hen, zich in eene foort van nesten in de bosfehen en op de boomen te onthouden. Wanneer zy honger hebben, dan huilen zy als de dieren om medelyden te verwekken, en de mildadigften onder de Hindoos leggen dan eenig voedfel neder en loopen vervolgends in aller yl weg, om hunne oogen niet tebefmetten met het aanfehouwen van deze rampzaligen. Zietdaar, waarde Leerlingen ! een kort bericht van de Hindoos en fommigen der voornaamfte byzonderheden van deze oude en zo wyd van Ons verfchillende natie, die in ao veele opzichten ons hartelyk medelyden verdient; eene natie, die over het algemeen zeer zachtzinnig en goedaartig, zo wel als zwak en wellustig is; maar die door haare eigen vooroordeelen , de vernederende onderfcheidingen van ingebeelde rangen, en de herhaalde plunderingen en overweldigingen van onderfcheidene volken, veelal een ellendig en nauwiyks genietens waardig leven leidt 'in de fchoonfie gewesten van den aardbodem. Hoe diep gaat niet dit volk onder den last des bygeloofs gebukt! Nog Eee 3 één  <— 4-o6 — > één affchuwelykftaaltje zullen wy u daarvan mededeeleu, erl betreurt dan met ons deze ongelukigen. Menfchen van alle eerbaare ftammen hebben in Hmdos* tan de vryheid om de leevenswyze der Bramins eenigermate aanteneemen, door zich aan eene foort van monnikenleven over te geeven. Deze monniken, Jogueys genaamd, ftrekken ten fpreekenden bywyze van de yslykbeden d.'s bygeloofs, door de verfchrikkelyke folteringen, welken zy zichzelven aandoen. Somtyds zwerven zy in 't open veld, of houden hun verblyf in bosfehen, of liggen opeen' misthoop uitgeftrekt, gekromd onder het gewigt hunner ketenen, met een gewond lighaam, vermagerd door Hagen, waaken en vasten; alle zelfkwellingen, welken zy zich zeiven vrywillig aandoen. Sommigen dezer menfchen ftaan jaaren lang op één been; anderen zitten beftendig aan den voet eens booms , met één arm, nagt en dag in de hoogte geheven , zonder ooit van houding te veranderen, gelyk zulks op het plaatje boven dit blad verbeeld wordt. Eenige onthouden zich in de lieden, doch altoos in elendige hutten , meestal in de nabyheid der Pagoden of Afgodstempels. Want fchoon de Bramins zich overtuigd houden van de éénheid en het geestlyk beftaan van het Opperwezen, handhaven zy nogthands den dienst van eene menigte afgoden van verfchillende naam en ingebeelde waardigheid. Dewyl de verfchillende landfehappen van Hindostan voor het grootfte gedeelte onder de heerfchappy van Muhammedaanfche vorsten ftaan cn de zeekusten op veele plaatfen aan Europifche volken onderworpen zyn, zo valt het den Hindoos niet mogelyk om alle hunne wetten en zeden volkomen te onderhouden. Men moet echter ten hoogden verfteld ftaan over den arbeid, de gevaaren , de onkosten, en de moeijelykheden , welken zy veelmaalen gewillig ondergaan om aan hunne oude inzettingen getrouw te blyven. — Hy dit alles neemt nogthands een zeer bedorven Mohammedaanendom in gansch Indië nog geftaadigtoe, vooral  al onder de volken die ten oosten Hindostan en zuidwaards van hetzelve op de eilanden in de Indifehe zee woonen, en van welken wy nu nog korteiyk iets zullen melden. In 't algemeen merken wy aan, dat deze volken, die zich van den oostlyken oever van den Ganges, tot aan de grenzen van China uitftrekken, meestal de blyken draagen van eene gemengde afkomst uit de beide meermaalen opgenoemde hoofdftammen des menfehlyken geflachts. Hoe nader men echter aan China komt, zo veel te meer gelyken zy op de Mongolen. Ook wordt hunne kleur bruiner, naar maate men zig verder zuidwaards begeeft, zo dat men zelfs in het binnenfte gedeelte van fomrnige eilanden geheel zwarte menfchen aantreft, die genoegzaam naar de Afrikaanfche negers gelyken, en even als dezen, wol. lig en gekroesd hair op hunne hoofden hebben. Aan het vaste land nogthands vindt men dezulken nier; maar alle volken deelen aldaar evenwel in het zelfde jammerlyk lot, dat zy onder de volftrektfte willekeurige beheerfching van trotfche vorsten ftaan, die de hoogst künkendfte tytels voeren , en wier haatlyke ftelregel in alles fchynt ftaande te houden, dat de menfchen alleen gefchapen zyn om aan den hoogmoed en grilligheid der vorftcn te voldoen. Hier draagen dus de zeden geene fpoorenmeer van die menschlievendeftaatkunde, welke ons onder de Hindoos, in fpyt van derzelver bygeloovigheden , nog eenigzins aangenaam verraschte. De voornaamfte ryken langs de zeekust zyn die van Arrakan , Pegu, Siam, Cochin-china en Tonkin. In de twee laastgenoemden beginnen menfchen en zeden zeer naar die van China te gelyken , doch zy misfen derzelver uitwendige befchaafdhei j eu mogen dus te recht als volkomen barbaaren aangemerkt worden. Uit het land van Siam ftrekt zich een lang en naar evenredigheid zeer fmal Schier-eiland wel twee honderd uuren gaands verre in den Indifchen Oceaan uit. Men noemt het Malacca. Schoon deszelfs zeekusten een dor en rotfig aanzien hebben, is dit land nogthands inwendig zeer vrugtbaar. De bewooners dezes lands zyn het kloekfte, dapperfte, wreedfteen verraaderlykfte volk van gansch lndië , en fpreekt by dit illes nogthands de lieflykfte taal van het ganfche Oosten. Zy zyn even gevreesd ter zee als te land, en hebben reeds van ouds door hunne menigvuldige veroveringen en volkplantingen hunner fraaije taal algemeen uitgebreid , zodat dezelve de meest gebruikelyken taal langs alle zeekusten en op de meeste eilanden van gansch Indië is, Om  Om nu van deze laatften, naamlyk de eilanden, ook nog iets te gewaagen, merken wy in't algemeen aan dat dezeiven doorgaands van tweeërleije volken bewoond worden. Zy die naamlyk de zeekusten der meeste eilanden bewoonen zyn afftammelingen van Arabifche en Maleitfcbe volkplantingen, die helderer van kleur zyn dan de oude inwooners, welken zy naar de binnenlandfche ftreeken dier eilanden verjaagd hebben. Sommigen dezer laatften zyn in zulk eene diepe barbaarschheid verzonken, dat zy, temidden van den vruchtbaarften overvloed , zich uit dolle wraakzucht vergasten op het vieesch hunner vyanden. —■ Tot het eigenlyk Indië behoort het beroemd eiland Ceilon, 't welk ten zuiden van de kust van Coromandel ligt, en onder alle bekende gewesten des aardbodems, het eenigfte is, 't welk de echte kaneel oplevert De kaneel is de tweede fchors, die onder den buitenften bast zit, van een' boom, die vry veel naar een' laurierboom gelykt; en de arbeid, om dit kostbaarvoordbrenefei optezamelen, wordt alleen verricht door de verachtfte Caste der Cingaleezen, want deze bewooners van Ceilon zyn, even als de Indiaanen vsn de vaste kust, in Casten of ftammen verdeeld. Behalve de Cingaieezen vindt men op Ceilon nog eene andere natie, Bedas genoemd, in wier land ook wel veelen zeer goede kaneel groeit, doch dit woeste volk bewoont ontoegangelyke ftreeken en weigert voiftrekt met iemand eenigen handel te dryven. — Verders liggen in de Indifehe zee de grooten eilanden Sumatra, 't welk goud en peper oplevert, Borneo, beroemt om zyne diamanten, Java, waarop onze voorvaderen de hoofdftad onzer Indifehe volkplantingen gedicht hebbed, en voords de Molukfche eilanien, die de foely en kruidnagelen voordbrengen, en veele anderen, met welker befchryving wy ons niet kunnen inlauten. Wy zullen in ons volgend vertoog dit tweede deel onzes werks befluiten met eene korte befchouwing der oirfpronglyke bewooners van Africa en America. te amsterdam, by JOHANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen word uitgegeeven»  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 5*« N u fchieten ons, waarde Leerlingen ! nog de bewoo-ners van twee groote deelen des aardryks ter befchouwinge over, welke wy thands in dit Nommer zullen afdoen, en daarmede onze groote reize rondom den aardbol en het tweede deel onzer gefprekken befluiten. Wy kunnen dus tegenwoordig in geene uitvoerige byzonderheden treeden» omtrend deze groote en uitgebreide vaste landen, en de menfchen, die op dezelven leeven; daartoe zullen wy in 't vervolg, nu en dan, wel eens betere gelegenheden aantreffen. Thands bepaalen wy, ons tot dat gene, 't welk vooriu van 't meeste belang is, om de algemeene gefcbie» denis des menschdoms te kunnen verftaan, zodanig, als wy voorneemens zyn, u dezelve voortedraagen in het derde en laatfte deel dezes werks, dat wy,geduurende het aan2. Fff ftaan-  ftaande Jaar 1800, weekelyks hoopen uittegeeven, op dezelfde wyze, als tot hier toe met het eerfte en tweede deel gefchied is. Wy wenden dan thands vooreerst onze gedachten naar Afrika. Wanneer wy hetzelve op de kaart befchouwen, dan zien wy dat dit werelddeel byna rondom door de zee om. ringd, en voor 't grootfte gedeelte tusfchen de keerkringen gelegen is. Dit doet ons natuurlyk vermoeden , dat de lucht, vooral in de binnenlanden van dit wyduitgeftrekt gewest, zeer heet moet zyn, en dit is ook zo indedaad. — Maar wat zullen wy veel van deze binnenlanden zeggen, daar dezelven ons voor het grootfte gedeelte onbekend zyn ? Alle poogingen , van Europifche reizigers, om Afrika geheel doortetrekken, het zy van 't oosten naar 't westen, of van 't noorden naar 't zuiden, zyn tot hier toe vruchtloos geweest. Zy zyn, of omgekomen in de brandende woestynen , of onder Earbaarfcbe volken , of verpligt geworden om terug te keeren , zonder hun oogmerk bereikt te hebben. Aan de kusten van Europa, Afi.r en Amerika, ziet men, op veeleplaatfen ,diep landwaards inloopendezeeboemens, of verre in zee uitfleekende fchierëilanden; dezen zyn beiden zeer gefchikt om de onderlinge verkeering der menfchen te bevorderen, en het reizen te verligten, vooral onder eene heete Iuchtftreek, en in dorre zandachtige gewesten. Maar de kust van Afrika is ontbloot van binnen zeeën of veruitfpringende hoeken; het is een aanééngelegen groote klomp lands, welks binnendeelen niet dan door reistogten te lande kunnen gekend worden, en alwaar de byzondere volken ze! ven op geene andere wyzen met elkander kunnen verkeeren. *t Is dus geen wonder, dat de verfchillende volken van dit wereldeel zelfs elkander niet kennen ; 't is geen wonder dat de Afrikaanen altoos onbe» fchaafd geweest zyn en nog zyn; want gelyk men, naar Salomo's fpreuk, yzer met yzer fcberpt, alzo brengt de verkeering met menfchen de menfchlyke bekwaamheden tot  tot rypheid en ontwikkelt de vermogens van des menfchen geest. Nagenoeg op de noorderbreedte van 12 graaden en dus in 't midden van Afrika ligt een aanzienlyk gebergte, dat zich van 't oosten naar 't westen ftrekt, en van 't welk de overige bergketens,als takken,zich naar verfchillende kanten uitfpreiden. Uit dit gebergte ontfpringt, behalve de Smtgal en verfeheiden mindere rivieren, ook de Niger, een zeer groote en fchoone (hoorn, die van 't westen naar 't oosten vloeit, doch in dit heet gewest de zee niet bereiken kan, maar zich verliest in een meir, in het land van ZamJmifo.deverblyfpIaats van een zeer barbaarsch volk, dat een zeer bedorven Mohammedaanfchen Godsdienst beiydt. Een tak van dit gebergte fchynt zich oostwaards te wenden en zich met de bergen van Abysfinië (het oude moorenland) te verëenigen. Op de grenzen van dit land, datdentytel van keizerryk voert,en door barbaarfchenaamchristenen bewoond wordt (n), ligt een meir van zoetwater Tzana genaamd; in dit meir ontlasten zich verfeheiden rivieren , wier oirfprong men niet weet,voomaamlyk één, de witte rivier genoemd, die een' overvloed van water aanbrengt; dit water ftroomt vervolgends uit dit meir in den beroemden Nylftroom, die in Abysfinië ontfpringt, en zich , na dat hy Nubie en Egypte doorgeloopen en het laatstgemelde land vruchtbaar gemaakt beeft, in de middelandfcbe zee uïtftort. De aanhoudende regens, die op bepaalde tyden, jaarlyksch .tusfchen de keerkringen vallen, verfchaffen aan den Nyl, langs dezen weg, dien overvloed van flykerig water, waarmede hy op gezette tyden het lage Egypte overftroomt en deszelfs zandigen grond mest. Het gebergte loopt langs de overs van den Nylftroom voord naar't noorden, en wendt zich vervolgend', op een' aanrnerkelyken afftand van de zee, naar 't westen, alwaar het, op (a) Vergelyk hier mede IMe Deel, No. as. Madz 17S. Fff Z  <— 412 —> op de grenzen van Algiers, Fez en Marokko,zich met den Atlas vereenigt, een' klomp bergen, die in de oude fabelkunde zeer beroemd is. De ganfche ftreek, die aan de noordzyds langs den voet dezer bergen heen loopt,wordt Biledulgerid of het land der dadelboomen genaamd; verder noordwaards, langs den oever der zee, liggen de zogenoemde Barbaarfche ftaaten Tripoli, Tunis en Algiers, welken wyinde gefchiedenis eene aanmerkelyke hoewel niet beniinnelyke vertooning zullen zien maaken. De ganfche noordkust van Afrika is bevolkt door Arabieren van den Mohamedaanfchen godsdienst, waaronder men echter nog veele ftammen .vindt van de oudfte bewooners des lands, die Kabylen genoemd worden. Deze laatften zyn een woest volk. — Alle deze menfchen zyn blank; doch bruiner dan de Europeaanen. — Van omtrend den 30ften graad noorder breedte tot op i7graaden langs de westelyke kust van Afrika, alwaar de Senegal in zee valt, fchynt dit werelddeel weinig anders te behelzen dan eeneonmeetelyke woestyn , van brandend zand, waarïn geene andere menfchen zich onthouden,dan eenige weinige zwervende ftammen van Arabifche Bedouïnen. Men noemt deze verbaazende woestyn de Sahara. Aan de oevers van de Senegal, en land waards in, langs de boorden van den Niger, zyn de menfchen zo .zwart als ebbenhout, met hair op het hoofd, dat als wol gekroest is. Zy zyn de fcboonften van alle negervolken , van een' zachten en menschlievenden aart. Hier zien wy dus hoe fterk de invloed der luchtsgefteldheid op het mensch' lyk lighaam werkt; want de ganfche westkust van Afrika, van den mond der Senegal af, tot aan de kaap Negro, op de zuiderbreedte van ruim 16 graaden, toe, wordt alleen door zwarte menfchen bewoond, en voor zo verre men daar over fchynt te kunnen oordeelen, zyn ook de bewooners der binnenlanden volmaakt van dezelf ie kleur. Nergens byna vindt men zulke donker gekleurde menfchen als hier; zelfs de bewooners der oostkust van A-  <— 413 ~> Afrika zyn doorgaands ligter van huid en kastanjebruin of olyfkleurig. De oirzaak van dit verfchil wordt niet alleen gevonden in de aanhoudende groote hitte, die langs de geheele westkust en in de iinnenlanden altoos heerscht, vermids deszelfs landen over 't algemeen laag en vlak zyn, terwyl die der oostkust, ten minften van Egypten af tot op de noorderbreedte van 10 graaden toe, hoog en bergachtig en dus veel koeler zyn; maar men heeft ook opgemerkt, dat het drooge Jaargetyde aan de westkust de uitdamping zo fterk bevordert, dat alle foppen vervliegen, de planten in weinige dagen volkomen tot ftof worden, vloeren en zolderingen zodanig uitdroogen, dat de naaden , tusfchen de planken, hoe vast die ook aan elkander geflo ten hebben , in zeer korten tyd, een duim en meer gaapen, en in één woord alle vochtigheid weggenomen wordt. Zo droog en opflurpend is hier de oostewind, die dwers over de onmeetelyke brandende vlakten van Afrika waait. Hier door wordt het bloed in 's menfchen lighaam van alle des» zelfs vlugge deelen beroofd, en tot een dik en lymerig vocht; alle uitwafeming houdt op, dewyl de waterachtige deelen uit het lighaam vervloogen zyn; de huidt wordt hard en fchilferachtig; zy verdroogt door de uitwendige hitte, dewyl de toevoer van ftppen ophoudt, welken haar anders buigfaam en lenig houden; het hair zelfs, door geene inwendige dunne vochtigheid meer gevoed wordende, moet noodzaaklyk hard en kroes, en dus eene foort van grove wolle worden. Zie daar het gene men op goede gronden meent, dat, ineen lang verloop van eeuwen, de oirfprong" gelyk blanke menfchen volkomen zwart heeft doen worden, en hun golvend hair in eene kroeze wolle veranderd heeft. Zie daar ook tevens eene der voornaamfte redenen , waarom deze gewesten voor Europeaanen, en andere inboorlingen van gemaatigder luchtftreeken zo ongezond en veeltyds doodlyk zyn. Het gene aan de opgegeeven reden van dit verfchynfel een groot gewigt byzet, is vooreerst, dat men Erf 3 in  "C— 414 —> in de brandende woestynen van Arabie," die op verre na 20 uitgeftrekt, of ook nier zo beet zonder eenige tusfchenpooztng zyn, iets dergeiyks aantreft, want de Bedouïnen, die het binnenfte dier woestynen doorzwerven , gelyken in gedaante , kleur en kroesheid van hair, zeer veel op negers; en ten anderen, de Europeaanen, die zich op de westkust van Afrika neêrgezet hebben, zyn, door lang verloop van tyd , zeiven genoegzaam negers geworden. De negervolken beftaan voor 't overige uit eene menigte kleine en veel van elkander verfchillende natiën, die verfchillende taaien fpreeken en verfchillende zeden hebben. Sommigen derzelven zyn zeer fchoone, vaardige en onvermoeide menfchen ; want allen hebben, op verre na, die dikke lippen en hooguitfteekende wangen niet, welken ons zo lelyk voorkomen, en de zwarte kleur van hun vel vermindert hunne fchoonheid weinig, in het oog des onbevooröordeelden waarneemers, die in hunne welgevormde leden de fchoonfte evenredigheid gewaar wordt, welke vlugheid en fteikte vertoont, en die in hunne gelaatstrekken en den opflag hunner oogen eene zachtaartige eenvouwigheid en gulle oprechtheid ziet uitblinken. Byna allen hebben zeer witte en geregelde tanden. Jammer maar, dat zy veelal hun gelaat ontfreren, door hetzelve te fchilderen, te prikken, te fnyden of te brandmerken; een gebruik, dat men ook onder de Afiatifche en Amerikaanfche wilden ontmoet, en by fommigen den naam draagt van tatowen of tatoiveeren. Jammer, dat zyaan zo veele dwaaze bygeloovigheden verllaafd zyn, die hunne geringe kennis van het Opperwezen verduisteren, en hun vertrouwen doenftellen in eene fchulp, een beentje, een ftukje hout of iets dergeiyks, dat zy zich tot een fetiche, gelyk men 't noemt, verkoozen hebben cn altyd by zich draagen. Maar boven alles jammer, dat de Mohammedaanen aan de oost en noordzyde, door hunne onverdraagzaame bygeloovigheid, en de Europeaanfche Christenen langs de westkust, door hunnen flaavenhandel, het charakter van zoveele Afrikaanfche volken bedorven, en hen wreed , hebzuchtig en overgcgeeven aan den brandewyn gemaakt hebben! Doch dsarvan zullen wy in 't vervolg wel nader fpreeken. —' Wy eindigen dit kort bericht van Afrika met de aanmerking, dat de Hottentotten en Kaffers, die het zuidlykst gedeelte dezes vasten lands bewoonen, misfehien wel, in onze oogen, de Ielykfte en affchuuwlykfte volkenzyn , te meer , dewyl zy een ondraaglyken ftank londöm zich verfpreiden, van bedorven vet, waarmede zy hun lighaam be-  415 -> befmeeren, om hetzelve tegen de groote hitteen het fteeken der infecten te beveiligen; maar dat zy by dit alles zachtmoedig en goedaartig van character zyn, in zoverre de Europeaanen, en wel onze landslieden, die aan de Caap der goede hoope woonen, het zelve niet bedorven hebben. — Nu nog een enkel woord van Amerika. Amerika, dit grootfte der vier werelddeelen , dat zich ten noorden en ten zuiden veel verder uitftrekt dan de oude wereld, wordt genoegzaam in zyne geheele lengte door een ontzaglyke bergketen doorfneeden; die zich by het vuurland, in het zuiden, uit zee verheft, en genoegzaam onafgebroken tot by den noordpool voordloopt. Fn Zuid - Amerika noemt men deze bergketen in de fpaanfcbe taal Cordilkras de los Andes\ zy zondert Peru en Chili van Paraguay en Brazil af, en haare bergen zyn de hoogften des ganfchen aardbodems. In Noord-Amerika deelt zy zich in verfcheidene takken. Uit deze ontzaglyke bergen Horten zich de geweldigfte ftroomen neder. De rivier van Sint Laurens en de Misfifippi in Noord-Amerika, de Oronoca, de rivier der Amazoonen en die van la Plata in Zuid- Amerika, zyn de waterrykfte ftroomen des aard • bols. De warmte is in Amerika verfchillend, naar ma3te van het verfchil der onderfcheidene luchtftreeken, doch over't algemeen is het in dit werelddeel, naar evenredigheid, kouder dan in de oude wereld. De grond is over 't algemeen zeer vruchtbaar en op veele plaatfen met ondoordringbaare bosfehen bedekt. Niet meer dan twintig millioenen menfchen rekent men doorgaands voor de bevolking van geheel Amerika. Dezelve beftaat , met uitzondering van de Europeaanfche volkplanters, de negerflaaven en derzelver vermengde nakomelingen, uit eene zeer groote menigte kleine verfchillende volken, die meestal ook verfchillende taaien fpreeken en veelal dezelfde lighaams-geftalte en dezelfde gelaatstrekken hebben, en voor het grootfte deel zeer dom en ongevoelig zyn. In de kleur dezer volken is meer verfchil; veelen zyn geelachtig, anderen olyfkleurig, of rood van huid; maar men vindt'er geen volkomen blanken of zwarte menfchen. Allen zyn ze van Mongolifche afkomst, want Amerika is uit het noorden van Afia door de Mongolen bevolkt, gelyk men alreeds afneemen kan uit den geringen afibind dier twee werelddeelen van elkander, welken in *t noorden plaats heeft. De uiterfte noorderdeelen van Amerika v/orden bewoont door een geflacht ■van zeer kleine menfchen, Esquimaux genoemd, die voi- ko-  <- 4*6 —> komen naar de Samojeden en Groenlanders gelyken en dezelfde levenswyze houden. Verder naar 't zuiden worden de menfchen allengs kloeker van lighaam en van geest. Zy die tusfchen de keerkringen inwoonen zyn meestal onderworpen aan Europifche natiën , voori.l aan de Spanjaarden, die het grootfte fchoonfte en rykfte gedeelte van Amerika aan zich onderworpen hebben. In het zuiden van Amerika, omftreeks de ftraat van Magellan, verzekert men dat een vclk woont, 't welk in lighaamsgrootte alle andere bekende natiën overtreft, hoewel veelen voorzeker de lengte dier menfchen te hoog opgeeven. Voords vindt men op veele plaatfen van Amerika nog zulke barbaarfche volken, die hunne gevangen vyanden flachten; en opëtten; menfchen offerhanden zyn hier ook nog op veele plaatfen niet zeldzaam. Zelfs houdt dit laatstgemelde affchuuwelyk gebruik nog ftand op veele eilanden in den zogenoemden ftillen Oceaan, die tusfchen Amerika en Afia invloeit, hoewel de bewooners dier eilanden veelal in fchoonheid van lighaam en gelaat, en in voortreffelyke hoedanigheden van geest en hart genoegzaam alle de Amerikaanen, ja zelfs veele befchaafde volken overtreffen. Veelen dezer eilanden zyn ook ten uiterften bekoorlyk door hunne uitneemende fchoonheid en vruchtbaarheid. Geen wonder derhalve , dat hier de mensch als 't ware herleeft en mede zyne oirfpronglyke fchoonheid herneemt. Wy eindigen, lieve Leerlingen ! dit Nommer,en tevens dit tweede Deel onzes werks, met eene aanmerking, die ons hart met tevredenheid over ons lot, en dankbaarheid jegens deszelfs Beftuurer, behoort te vervullen; naamlyk: dat wel fomrnige landen des aardbodems meer natuurlyke zegeningen genieten, dan ons Vaderland, maar dat misfehien nergens eenig gewest is, waarïn de mensch zo veele gelegenheid en aanleiding heeft, om allengs te worden het gene hy behoort te zyn; te weeten, een redelyk deugdzaam wezen, gelyk uit veelen onzer befchouwingen in het volgende laafle deel van dit werk nog nader blyken zal. TE AMSTERDAM, BY JO HANNES van der H E Y. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven. t0