WEEKBLAD VOOR KINDEREN. III.   ~W E E K B L A 1) T O O 11 KUB E JtL E N III.I)£KL. Te AMSTERDAM, tv JOIIANNKS VAX BEK HEY, MD C C C .   INHOUD. VAN DIT DERDE DEEL. N°. i. de schepping. . Bladz. r. 2. de schepping, vervolg van het voorgaand Nommer. 9. 3. de schepping} vervolg van het voorgaand Nommer. 17. 4. de schepping, vervolg van het voorgaand Nommer. 25. 5. het onderwys. , 33. 6. het onderwys, vervolg van het voorgaand Nommer. . 41. 7. de eerste menschen. 49. 8. de oirsprong van het kwaad. 57. 9. de eerste zonde. . 65. 10. natuur en bydee, . 73. 11. de verleiding. . 8l. * 2 K°,i2.  INHOUD. N°. 12, de gevolgen der zonde. Bladz. 89. 13. de gevolgen der zonde, vervolg van het voorgaand Nommer. . 9?m 14. de voorzienigheid, io-, 15. de voorzienigheid) VCryolg van het voorgaand Nommer. II3, Xtf. de zondvloed. . i2r> 17. de zondvloed, vervolg vau het voorgaand Nommer. . i2Q 18. de zondvloed, vervolg van ket voorgaand Nommer, . 19. de watervloeden. ,,- 20. de regenboog. . 21. de volksverhuizingen. l6z. 22. de volksverhuizingen, vervo/g van het voorgaand Nommer. i fa. 23. de pheniciersenegyptenaars. I??. 24. mesopotam ie. . jj)^ 25. de assyriers en eabyloniers. i93. N°. 26".  INHOUD. N°. 26. DE A5SYR1ERS EN BABYLONIERS , vervolg van hst voorgaand Nommer. 201. 27. DE ISRAëLLE RS. Baldz. 200. 28. de isracllers, vervolg van het voorgaand Nommer. . 217. 29. de israöllers, vervolg van het voorgaand Nommer. . 225. 30. PERSlë. . 033. • 31. DE PERSEN. . . 241. 32. de persen, vervolg van het voorgaand Nommer, . 249. 33. KLEIN/. SI A; . . 257. 34. GRIEKENLAND. . 26^. 35- Griekenland, vervolg van het voorgaand Nommer. . 273. 36. DE grieken1. ; o8r, 37. de grieken, vervolg van het voorgaand Nommer. . 289. 38. ATHENE EN SPARTA, 297. N°. 39-  r N H O U D. No. 39- athene en sparta. vervolg van het voorgaand Nommer, Bladz. 305. 40. de monarchien. 313. 41. de monarchie», vervolg van het voorgaand Nommer. 321. 42. de monarchien, vervolg van het voorgaand Nommer. 329. 43. de monarchien, vervolg van het voorgaand Nommer. 337. 44. macedonië. . 345. 45. alex ander. . 353, 46. de omwentelingen. 361. 47. rome. . . 369. 48. de romeinsciie republiek. 377. 49. rome en carthago. 383. 50. rome en carthago, Vervolg van het voorgaand Nommer. 393. 51. de romeinsche heerschappv. 40I. 52. het afscheid. . 409. W E E K-  WEEKBLAD voor KINDEREN1. N°. u DE SCHEPPING. D e gefchiedenis des menfchdoms neemt haaren aanvang met de fchepping. Het ganfche leven van eiken mensch op zich zelf, van het eerde oogenblik zyner vorming af tot op dat van zynen volkomen dood toe, overtuigt ons,' dat wy allen flechts een toevallig beftaan hebben, dat is, dat de mensch zich zelf niet kan gefchapen hebben of onderhouden , maar dat hy door een booger Wezen, door God zelf, gefchapen moet zyn. Maar wie zal ons de gefchiedenis der fchepping verhaalen? Wanneer is dezelve gebeurd ? Op welke wyze ? — Ziedaar aanftonds drie vraagen, welken wy, zonder eene buitengewoone openbaaring van den fchepper zelve, of geheel niet, of ten minden niet dan *-oor een zeer gering gedeelte kunnen beandwoorden. Hoe kan immers de mensch met eenige 3. A ze  zekerheid weeten, wat 'er buiten hem en omtrend hem zelfgebeurde.eer hy nog iets gewaarworden of denken, en nog minder handelen kon » Daar is, lieve leerlingen ! niet alleen niets tegenftrydigs. m het gevoelen, dat de eeuwige liefde, die de eerfle menfchen fchiep, en hunnen aanleg zodanig vormde, dat zy allengs en onöphoudlyk konden toeneemen in volmaaktheid en in geluk, hun ook het cerftc noodznaklyk onderwys mededeelde, omtrend hetgene zy te weeten en te doen hadden, maar dit gevoelen is ze]fs zeer Godebetaamlyk. ^ Welk verftandig mensch plant ooit een teder bloemtje, dat zonder zyne zorg en oppasfing niet leeven of grocijen kan , en verwaarloost dan het zelve ? Welk kunstenaar draagt geen zorg voor zyn meesterftuk? Welk xegtgeaart Vader laat zyne kinderen van honger vergaan? En God zou den pasgefchaapen mensch het nooJig onderwys, het voedfel zyner redelyke ziele onthouden: Hy zou het meesterftuk zyner ondermaanfche fchepping niet bewaard en verzorgd hebben: de hoogfte Liefde zou haaie voortreffelykfte kinderen op deze aarde van zich rerftooten hebben: — Wie kan dit gelooven ? Wie kan hét Hechts denken! De eerfte vraagen, welken de ontwaakte rede van den mensch aan zichuelve voorftelt, de eerfte waarheden, welken hy verlangt te wee ten en welker kennis voor hem van de eerfte noodzaaklykheid is, betreffen déze drie geWigtigen punten: „ Van waar ben ik? Hoedanig ben ik „ gefield? en waartoe ben ik hier?" Zolang deze vraagen voor hem niet voldoende beandwoord zyn, is hy onkundig van het gene hy doen moet om te worden hetgene hy gevoelt dat hy worden kan , dewyl hy geen zekere en bepaalde kennis heeft van hetgene hy behoort te zyn. Hier zien wy dus, lieve Leerlingen ! van hoeveel bglang deze groote waarheid voor ons is: „de mensch is een fchepfd van God,die hem, by een zintuiglyk lighaam.met ver-  ^— 3 -3* verftand en een vryen wil bedeeld, en op de aarde in zodanige omftandigheden geplaatst heeft, waarin hy opöphoudlykkan werkzaam zyn,om zyne lighaamlyke,verftandlyke en zedelyke kragten te oefenen, om dus hoe langer zo bekwaamer, wyzer en beter te worden,en in volmaaktheid en geluk toeteneemen;" en dit is juist het gene ons in de oudfte oirkonde des menfehlyken geflachts geleerd wordt, gelyk in 't vervolg nader blyken zal. Door de oudfte oirkonde, of het oudfte Gedenkfchrift det menfehlyken geflachts, verftaan wy het eerfte hoofJftuk vaa Mofes eerfte boek, benevens de drie eerfte verfen van het tweede hoofdftuk, welken blykbaar tot het eerfte behooren, doch door de onkunde der genen, die den Bybel in hoofdftukken en verfen verdeeld hebben, ('t welk in zeer laaten tyd en door geen' der gewyde fchryveren gefchied is) verkeerdlyk by het tweede hoofdftuk gevoegd zyn. Met het vierde vers van het tweede hoofdftuk begint een ander gedenkfchrift, dat vermoedelyk in laater' tyd en ter opheldering van het eerfte is opgefteld, en dat met het geheele derde hoofdftuk famenhangt, of misfehien oirfprongr lyk maar één en hetzelfde gedenkfchrift heeft uitgemaakt. By deze gelegenheid achten wy ons verpligt, voor onze leerlingen, het een en ander aantemerken, omtrend den inhoud en famenftelling van Mofes eerfte boek, gemeenlyk Genefis of het boek der fcheppinge genaamd, ta meer, om dat onkunde, waanwysheid en kwaadïartigheid, zowel in onze tegenwoordige als in vroegere dagen» eene menigte listige en geweldige poogingen hebben aan» gewend, om deze verzameling der oudfte gedenkfehriften. van het menfchlyk gedacht alle geloofwaardigheid , en dus althands allen godlyken oirfprong en gezag te ontzeggen. Doch wy durven onzen jongen leezeren en leezeresfen volkomen verzekeren, dat deze poogingen alle kragt verliezen, by zodanige menfchen, die in daat zyn, dit eerwaardig boek der gryste oudheid , over 't geheel genoA % men»  <— 4 —> men, wel te verftaan, door hetzelve zodanig te leezen, als het behoort geleezen te worden, waartoe wy thands eenige handleiding zullen trachten te geeven. Wanneer men een boek leest, dat lang voor onzen leeftyd en in een vergelegen land gefchreeven is, dan is het volftrekt noodig, dat men weete, op welke wyze en met welke woorden men, in dien tyd en in dat land, gewoon was.zaaken en denkbeelden te kennen te geeven, welken wy thands op eene geheel andtre wyze en met gansch andere woorden uitdrukken. Indien men deze kennis mist,indien men gecne moeite aanwendt,om zich, als 'tware met zynen geest,in die ryden en onder die menfchen te verplaatfen, welke toen in dat land leefden : dan is zulk een boek voor ons onverftaanbaar. Want alle boeken zyn in de eerfte plaats ingericht om geleezen en verftaan te worden, door die menfchen, welke in dat land en op dien tyd leeven , waarïn deze boeken gefchreven zyn. Daar nu alle leevende taaien, dat zyn zulken die in den dagelykfehen omgang gefprooken worden, geduurig veranderen, oude woorden en fpreekwyzen in onbruik geraaken en allengs vergeeten worden, en in tegendeel nieuwe woorden en fpreekwyzen opkomen: zo kan het niet anders wezen, of alle boeken moeten door den tyd allengs min of meer onverftaanbaar worden, zelfs onder het zelfde volk, voor welks voorouderen zy in derzelver dagelykfchs taal, en wel zeer verftaanbaar en duidelyk gefchreeven zyn. Dit is zoklaar.en wordt door alle oude boeken, ook die in onze vaderlandfche taaie in voorgaande eeuwen gefchreeven zyn , zo onwederfprecklyk bevestigd , dat het niet noodig is zulks door voorbeelden te bewyzen. Als men dit nu recht bedenkt, dan fpreekt het van zelve, dat deze moeijelykheid om een oud boek wel te verftaan , nog veel bezwaarlyker wordt, wanneer dit boek meer dan drie. duizend jaaren oud , en in eene taal, voor een volk, en onder zodanige omftandigheden gefchreeven is,  <— 5 —> is, die met onze omftandigheden r zeden , wyze van denken en wyze van fpreeken verbaazend veel verfchillen. Waarby nog komt, dat dit boek zelve gedeeltelyk nog uit veel ouder gedenkfchriften is famen gefield, die in zulk een' ftyl opgefteld zyn, welke reeds verouderd kon gerekend worden toen dit boek gefchreeven is; en eindelyk dat het in Mofes tyd nog maar weinig jaarcn geleden was, dat men de Ietteren eerst had uitgevonden; waaruit volgt, dat de wyze van fchryven toen nog zeer onvolkomen moet geweest zyn; gelyk alle uitvindingen niet dan door aanhoudende verbeteringen en na verloop van jaaren tot h.^are volkomenheid gebragt worden. In de daad, als men dit alles overweegt, dan zou men byna gelooven, datzulk een boek, in onzen tyd, in 't geheel niet meer verftaan kon worden ; en dit zou misfehien ook het geval zyn omtrend het boek der fcheppinge, indien het zelve niet doorgaands in den eenvoudigften en zinlykften ftyl befchreeven was. Deze laatfte uitdrukking van eer? zinlyken ftyl moeten wy nog een weinig nader uit de gefchiedenis der fchryfkunfte toelichten, dewyl zulks van zeer veel nut kan zyn om verfcheiden uitdrukkingen in de oudfte gefchriften desBybels wel te verftaan. Alle volken, die nog in den eenvoudigen natuurftaat leeven, en wier verftand, door eene langduurige famenwooning in maatfehappyen, nog niet in een' zekeren graad veifynd is, hebben in hunne taal geene woorden om afgetrokken denkbeelden te kennen te geeven, maar zy drukken hunne gewaarwordingen en gevoelens in een' fchildcrenden poëetifchen ftyl en met verbloemde fpreekwyzen uit. Dit beeft vooral plaats in de landen van het oosten, alwaar menfchen, zeden en taaien veel minder verandering ondergaan hebben, dan in onze westerfche landftreeken; maar boven alles had dit plaats by de eerfte menfchen. De mensch, een zmiyk wezen zynde, dat alle zyne gewaaiwordigen oirfpronglyk alleen door de zinnen A 3 ver-  <— 6 — J/C Z^erkrygt, en dezelven door klanken en woorden willende uitdrukken, kon zulks niet beter doen, dan door zulke klanken, die op zich zeiven eenige flauwe overeenkomst hadden, met die dingen, welken deze gewaarwordingen in hem veröirzaakten. Van daar zo voele nabootfende woorden en uitdrukkingen in verre de meeste taaien, voornaamlyk om de gewaarwordingen des gehoors te kennen te geeven. Zodaningen zyn in ónze taal, by voorbeeld, het fuifen en ruifchen der boomen en wateren, het klotfen der holle golven, het klateren des donders, het Schetteren der trompetten, het rommelend getrommel en zeer veele anderen. Dewyl aan den anderen kant de ondervinding ons leert, dat de verbeeldingskragt des menfchlyken verftands veel vroeger en vuuriger werkzaam is, dan de bedaarde rede, zo kan men ligt begrypen , waarom alle oude gedenkfchriften in eenen poëetifchen ftyl zyn opgefteld; de gewoone taal dezer menfchen was eene waare natuurlyke poëzy. Hunne verbeelding bezielde als 't ware alles; de wind was Gods adem, de donder zyne ftem, de zon een onvermoeid jongeling enz. — Deze zinlykheid en verbloerndheid der fpreekwyzen werd nog vergroot en als 't ware vermeerderd , door de wyze, waarop men de geheugenis van voorledene dingen aan de nakomeling, fchap poogde over te brengen. Daar men nog van geene letters wist, en dus niet fchryven konde: zo fchoot 'er geen ander middel over dan de zaaken zelven aftebeelden, 't zy in fteen of hout, of door middel van verwen of borduuren of op eenige andere wyze. Dan dit middel was zeer onvolkomen; daar zyn eene menigte zaaken, en vooral denkbeelden, die niet voor de oogen afgebeeld kunnen worden ; het was daarby zeer langwylig en moeijelyk. Van daar dat men al fpoedig bedacht was, vooreerst, om de eene zaak door middel der afbeelding van eene andere aanteduiden, zo kon een leeuw de flerkte, een kraanvogel de waakzaamheid en een hond de getrouwheid te kennen gce-  <- 7 -> geeven,en,ten tweeden, deze foort van fehiideryen door zekere veel betekenende figuuren te bekorten en gemaklyker te maaken. Uit alle deze poogingen ontftond de Hiroglyphica, of het fchilderfchrift, 't geen uit eene ontzaglyke menigte van willekeurig aangenomen figuuren en afbeeldingen beftaat; die gene woorden maar zaaken te kennen geeven. In dit fchilderfchrift, 't gene als 't ware half fchrift en half fchildery is, waren buiten twyfel de echte gedenkftukken opgefteld, welken Mofes ons in zyn eerfte boek bewaard heeft, en over welker afbeeldenden ftyl men zich dus in 't geheel niet behoeft te verwonderen, terwyl derzelver verhevene eenvoudigheid nogthands zodanig is, dat, hoe men ook fommige figuurlyke fpreekwyzen in dezelven moge opvatten, de groote waarheden omtrend de fchepping en den val der menfchen , om welker geheugenis te bewaaren deze gedenkfehriften voornaamlyk dienen moesten,daarin ten duidelykftengemeld worden,zo dat over het wezenlyke dier zaaken geen deminfte twyfel vallen kan. —. De Eygyptifche priesters hebben dit fchilderfchrift nog lange na de uitvinding der letteren blyven gebruiken , waarfchynlyk om hunne wetenfehnp voor het volk te verbergen, want na dat het letterfchnft uitgevonden was, werd het oude fchilderfchrift, dat boven dien zeer moeijelyk te begrypen was, wel haast onverftaanbaar , behalve voor die genen , welken in alle deszelfs geheimzinnige betekenisfen onderweezen waren. In deze foort van oude geleerdheid was Mofes, buiten allen twyfel, zeer ervaaren, en dus volkomen gefchikt om de oudfte gedenkfehriften des menfehlyken geflachts uit het beeldfpraakig fchilderfchrift in gewoon letterfchrift, zo als hetzelve in zynen leeftyd gebruiklyk was.overtebrengen .waardoor de inhoud dezer dierbaare gedenkfehriften, welke anders binnen kort onverftaanbaar geworden en zelfs geheel verlooren zoude geraakt zyn, niet alleen velkomen bewaard ca  8 —> en beveiligd, maar zelfs veel algemeener verfpreid en bekend gemaakt wierd, voornaamlyk onder de Ifraëllers; 't welk onder anderen ten fterkften dienen konde om de beginfelen der afgodery onder dit volk tegen tegaan, door hun te leeren dat 'er maar .één God is, die hemel en aarde gefchapen heeft. Het kon nogthands niet anders zyn , of daar moesten in deze beeldfpraakige gedenkftukken zodanige plaatfen voorkomen , die waarlyk duifter waren. Deze duifterheid moest veelal plaats hebben ten opzichte der tydrekening, dewyl de tydrekening gegrond is op de kennis van de beweegingen der hemelfche lighaamen, en deze kennis niet anders dan zeer gering kon zyn onder de eerfte menfchen. Daar moesten zeer veele jaaren verloopen, misfehien zelfs verfcheiden eeuwen,men moest verfcheiden fterrekundige waarneemingen gedaan, en dezelve met elkander vergeleeken hebben, eer men de waare lengte van ieder jaar op zich zelf bepaalen konde. Tot dien tyd toe , konde men dus niet anders dan by dagen, of ten hoogden by maanden, rekenen, en de waare tyd, die 'er reeds verloopen was federt de fchepping der menfchen , was derhalve onmogelyk te bepaalen, veel minder door beeldfpraakige figuuren af te beelden. Deze zwaarigheid werd nog zeer vergroot, indien het waar is, gelyk veele natuurkundigen om zeer waarfchyn.'yke redenen vermoeden, dat, vóór den zondvloed, de as der aarde rechtftandig op haren wandelkring ftond, waardoor geen verfchil van faifoenen kon plaats hebben , maar de zon altoos op dezelfde hoogte op en onder ging, en dag en nagt over den ganfchen aardbodem v het geheele jaar door, altyd even tang waren; want dit zo zynde, dan was de jaarlykfche loop der aarde rondom de zon, voor de bewooners dezer eerfte wereld,geheel onmerkbaar;en zy konden dus de lengte van een jaar onmogelyk bepaalen , dewyl zy het jaar zelf in 't geheel niet kenden. te amsterdam, by JOHANNES van der HEY. ■Boskverkocper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weeklad alk Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. fl. DE SCHEPPING. Vervolg van het voorgaand Nommer. D e grootfte zwaarigheid, welke men tegen het verhaal der fcheppinge , waar mede het eerfte boek van Mofes aanvangt, heeft ingebragt, beftaat dadrïn, dat, naar dit verhaal , de fchepping van hemel en aarde , door den almagtigen God, in fes dagen begonnen en voleindigd is, térwyl ondertusfchen de natuurkundige waarneemingen, omtrend de in- en uitwendigê gefteldheid der aarde, ons allen fchynen te verzekeren, dat de vormingen vruchtbaarmaking van deze ouze woonplaats een werk geweest is, geduurende het welke, nietflechts veele'dagen of j'aaren, maar zelfs veele eeuwen verloopen zyn. Maar uit het gene wy in ons voorgaand Nommer over het fchilderfchrift en de tydrekening gemeld hebben blykt van zelve, dat de aller«erfte menfchen geene nauwkeurige kennis van onze 2» B te-  tegenwoordige tydsbepaah'ngen konden hebben, en ieder byzonder jaar, alth'ands in hunnen eerflen leeftyd, pnmogelyk konden aantekenen. Ondertusfehen valt de geftadige beurtwisfeling van dag en nagt allen, zelfs den eenvoudigflen menfchen, van zelve in de oogen. Wat was derbalve natuurlyker, dan dat men een zeker byzonder tyd vak, waarin de eene of andere gewigtige gebeurenis voorviel, ook eenen dag noemde, offchoon deze figuurlyke dag, maanden , jaaren , ja eeuwen duurde? Wy vinden de fpreekwyze van eenen dag, om een geheel tydperk van verfcheiden jaaren te betekenen,op zeer veele plaatfen in den Bybel; telkens wordt, vooral in de propheetifche fchriften het een of ander gewigtig tydvak, waarin de regeering van den Opperbeftierer der wereld byzonder zichtbaar zou blyken , eenen dag, eenen dag van Jehova genoemd. Ja, uit het gefchiedverhaal der fcheppinge zelve blykt, dat de uitdrukkingen van dag, van morgen en avond, in dat zelfde verhaal, niet anders dan figuurlyk mosten opgevat worden, om een zeker tydvak van onbepaalde uitgeftrektheid te betekenen; want wy leezen daarin, dat God op den vierden dag de zon, maan en fterren fchiep , en ondertusfehen vinden wy 'er tevens in , dat het op de drie voorige dagen reeds telkens morgen en avond geweest was, 't welk ondertusfehen in een' letterlyken zin onmogelyk was; want hoe kan het morgen en avond zyn,of duidelyker, hoe kon de zon op en ondergaan, eer zy gefchapen was? Derhalve blykt het duidelyk, dat de uitdrukking: toen was het avond geweest en het was morgen geweest, dien of dezen dag, niets anders, is dan een poè'etifch refrein of fluitvers, betekenende dat een of ander gewigtig gedeelte der fcheppinge begonnen en voleindigd was. Indien derhalve de natuurkundige ontdekkingen der bedreevendfte menfchen niet geheel en volkomen bewyzen, dat de fchepping en voltooi jing der aarde, of liever van ons zon-  II —> zonnedelfe!, onmogelyk in die orde en in fes groc^ te tyuvakken kan gefchied zyn, dan blyft het ver« haal van Mofes daarömtrend volkomen geloofwaardig; en indien dit verhaal, in dien zin , door deze natuurkundige ontdekkingen en waarneemingen , als mede door eene zuivere philofophifche en onbevooroordeelde redeneerkunde geflaafd wordt : dan moet hetzelve van eenen godlyken orfprong zyn , en allen onzen eerbied, alle onze liefde voor den weldaadigen fchepper, die ons niet onkundig wilde laaten omtrend onzen oirfprong en befteuiming, ten derkden opwekken. Wy hebben in ons voorgaand nommer reeds aangemerkt, dat dit gevoelen , enkei op zichzelf, reeds zeer Godebetaamelyk is, maar hierdoor zoude het eene volkomene zekerheid verkrygen ; — en deze zekerheid, lieve Leerlingen! verkrygt het in de daad; want alles wat men uit natuurkundige ontdekkingen, ten opzichte der fcheppinge, met zekerheid kan opmaaken, demt volkomen overeen en bevestigt alles, wat ons daarömtrend in het oudfte gedenkfchrift des menfchlyken geflachts, met zinlyke, iïguurlyke of verbloemde uitdrukkingen geleerd wordt. Een historiesch ttfereel der fcheppinge, volgends philofophifche en natuurkundige gronden, en met het gefcbiedve^iaal van Mofes vergeleeken, 'twelk Wy hier zullen laaten volgen, zal dit nader bevestigen. Alle natuurkundige waarneemingen omtrend de ftoflyké wereld leiden ons tot het denkbeeld, dat de aarde niet op eenen fprong gefchapen. gevormd en voltooid is, maar dit zy allengs en by trappen ontdaan en tot die volkomenheid gebragt is, waarïn wy haar tegenwoordig befchouwen. Derhalve fchiep de Almagtige eerst de vèrfchillende doffen , waaruit ons geheele zonnedelfel bedaat, en deelde aan deze doffen die aantrekkende en terugdootende kragten mede, waar door de ongelykfoortige ftoffen zich allengs van elkander afzonderen en de ge13 2 . lyk-  <— is —> lykfoortigen zich met elkander verê'enigen konden, ten einde daar uit dit heeriyk zonnendelfel zoude ontdaan, (a) Het was toen nog niets anders dan een ontzaglyke masfa, een verbaazend groote, duidere, nevelachtige klomp, waarïn alle die doffen, welke wy thands in vaste en vloeijende deelen onderfcheiden, verward onder een gemengd lagen. De Grieken noemden dezen ongevormden klomp den Chaos of Bajert, en hy was in hunne Mythogolie of zinnebeeldige godgeleerdheid de oudde der Goden. Deze verwarde mengelklomp droomde, volgens de wetten der natuure,om zyn' eigen as, even zo als nog beden onsgeheele zonnedelfel met alle zyne planeeten zich rondom de zon beweegt. Allengs trokken nu die dofdeeltjes, welken wy de zwaarden noemen, om dat zy elkander het derkst aantrekken, te famen, en dus vormden zich, door deze foort van dolling of famenronning, de planeeten, en derhalve ook onze aarde, by wier verdere voltooijing wy ons in deze fchets nu voordaan alleen bepaalen zullen. De aarde thands met lucht en water by een geronnen, was nog niets anders dan een zeer groote modderklomp, die terwyl zy met den algemeenen droom van het ganfche zonnedelfel rondCa) Alle de ftofdeelijes, waar uit liet gansch heelal is famengefleld bezitten deze aantrekkende en terugflootende krakten, en deze kragten ftaan altoos gelyk met de ibcrtlyke zwaarte dier ftofdeelijes. Aldus dryft een (tak hout op het water, om dat de deeltjes vati het hout foortlyk ligter zyn dan die, waar uit het water is famengelteld; maar als men een' fteen in het water werpt, dan (loot die fteen de waterdeeltjes uit baare plaats en zinkt naar den grond, om dat fteen zwaarer is , dan water. Indien men integendeel in een theekopje met olie eenig wr:cr giet, dan ftoot het water de olie uit haare plaats , en neemt die zelf in, omdat water zvvaaver is dan olie. 't' Spreekt voor 't ovtiïge van zelve, d;it deze aantrekkende en cerngttöotendè kragten veimeerderen, naar maate de eene masfa of ftotUlomp grooter is <'an eene andeie, en dat dus een berg zwaarer is dan een enkele fteen. Dat wy de lighnamen, die zich op den aardbol bevinden, elkander zo weinig zien aantrekken , ontftiiat ailccn da4r uit, dat alle deze lighaamen zich zo naby de ontzaglyk groote masfa of ftofklomp des aardbols bevinden, die hen allen met oneindig veel grooter kragt aantrekt, en daardoor dr byzondere, zo onnoemlyk veel mindere aantrekkingskrigt, van eiK ' " ',,","1<''i op z!cli zelf byna geheel vernietigt.  13 —> rondom het algemeen middenpunt liep, nu ook eene eigene beweeging begon aanteneemen en om haaren eigen as te draaijen, zo als zy nog heden doet. ■— Dit alles nu wordt ons door Mofes met de edelfte eenvoudigheid, volgends het eerwaardig gedenkfchrift, voorgefteld in deze woorden: „ In den beginne fchiep God den hemel en de aarde;" —> dit is vooreerst de ganfche hoofd-inhoud van het geheele verhaal, dat daarop volgt, en kan, ten tweeden, niets anders betekenen, dan de famenronning of Holling der aarde op zichzelf, volgends de wetten der zwaartekragt, zo als wy dezelven zo even natuurkundig hebben roorgelleld. Dit blykt uit de befchryving van den toenmaaligen toeftand der aarde, welke Mofes terftond daarop laat volgen: „ De aarde nu was woest en ledig, en duiflernis ,, was op den afgrond, en Gods geest zweefde over de wateren." Hoe waarachtig, hoe eenvoudig fchoon is deze befchryving om dien ontzaglyken modderklomp te betekenen , in welken reeds alle de byzondere kragten der verfchillende ftofFen werkzaam waren, om uit denzelven eene heerlyke woonplaats voor redelyke en redeloo^e wezens te ontwikkelen, welk laatfte met zulk eene dicbterlyke verhevenheid wordt uitgedrukt, door de woorden: Gods geest zweefde over de wateren, over dien vloeijenden kloot, wiens vaste deelen nog niet met eikander verè'enigd waren , maar afgezonderd en verdeeld in deszelfs Aroom rondgevoerd wierden! De natuurkunde leert ons, dat 'er tot het doen vloeijen der waterdeelen, tot het van elkander fcheiden van lucht en water, tot het ophelderen van den dampkringen tot het daarftellen van eene ontelbaare menigte andere natuurkundige verfchynfelen, warmte noodig is. Zoude dus de aarde geen koude, naare, duiftere en ledige mengelklomp blyven, dan werd 'er tot haare verdere ontwikkeling noodzaaklyk licht en warmte vereischt. In geenen tak der natuurkunde is men echter minder gevorderd, B 3 datl  <— 14 — > dan ia het famenftellen eener goede en proeföndervin* delyke theorie van het licht en de warmte. Ziet hier echter wat wy 'er van zeggen kunnen : Het gene wy licht noemen, ontftaat, volgends de beste waarneemingen, door de beweeging eener zekere ftoffe, welke man de lichtftoffe zoude kunnen noemen,'en die met het vuur veele overeenkomst heeft, of in de daad maar ééne en dezelfde ftoffe uitmaakt. Deze licht- of vuurftoffe bevindt zich in byna alle vaste en vloeibaare Jighaamen, maar zy blyft, in verre weg de meesten, in rust, en beweegt zich niet en geeft dus ook geen licht, ten zy deze lighaamen door eenig ander reeds brandend of zich beweegend vuur ontftooken worden, in welk geval de vuur- en lichtftoffe zich daar uit ontwikkelt, licht geeft, en tevens dat lighaam ontbindt of vernielt. Zodanig is het gelegen met ons aardsch vuur, dat om te branden en te lichten de lucht noodig heeft, dewyl anders de ontbondene grove deeien der brandende lighaamen, niet door dezelve zouden kunnen weggevoerd worden, maar terftond nederploffen en dus de beweeging der vuur- of lichtftoffe beletten , dat is dezelve uitdooven. Doch het electrike vuur en licht, dat misfchien het eenig zuivere is, beweegt zich van zelve en geeft dus licht in eene luchtledige ruimte, en heeft derhalve de lucht niet alleen niet noodig, maar het kan zelfs zich niet van zelve beweegen, en dus licht geeven, dan in het luchtledige. Laat ons in 't algemeen hier by nog aanmerken, dat het, om licht en warmte tot eene aanmerkelyke hoogte te brengen, noodig is dezelve door weêrömkaatfing by een te verzamelen ; dusgeeft, by voorbeeld, eene enkele kaars veel meer licht in eene kleine kamer dan in een groote kerk, en een klein vuur dat een eng vertrekje zeer goed verwarmt, is byna van geenen dienst in eene groote zaal. Wanneer wy nu dit alles overbrengen op ons onderwerp, dan bJykt daaruit,,dat de vuux- en lichtftoffe door ds  <*- 15 —> de andere zwaarere en grovere ftofFen doorgaands belet wordt zich te beweegen en dus die verfcbynfelen, welken wy licht en warmte noemen, voord te brengen. Toen derhalve de zwaarer en grover deelen der aarde en die der planeeten famenftolden, voerden zy ook die groote menigte licht- en vuurfloffe'met zich mede, welke wy thands nog in alle het aardfche ontdekken, en die zich door de grofheid en zwaarte der ftofdeeltjes, met welken zy vermengd was, niet uit dezelven konde loswikkelen. Maar behalven deze, door de aarde en andere planeeten als 't ware medegefleepte, vuur- en lichtdeeltjes, moeten 'er in de ruimte van ons ganfche zonneftelfel nog eene groote menigte yan dezelven overgebleeven zyn, die zich niet eer konden beweegen, dat is licht en warm te geeven , voor dat de JEiher (n) van alle grove en zwaare ftofFen volkomen gezuiverd was , en uit welke famengevloeide yuuren lichtdeeltjes vervolgens, nagenoeg in het middenpunt van ons zonnedelfel, de zon moet ontftaan zyn. — Licht en warmte waren 'er dus reeds, eer de zon voltooid was. Zy ontftonden en begondes te werken , zodra de zwaarfte ftefdeeltjesvanden Chaos zich, door hunne onderlii ge aantrekking, by elkander verzameld hadden en als 't ware tot planeeten geftold waren. En juist wordt ons dit in het poêetisch geschiedverhaal der fcheppinge, terftond na de befchryving van den oudilen toeftand des aardbols, bericht, in deze gadeloos verhevene woorden: en God fprak: Daar zy licht; en daarwerd licht." De elektrike licht- en vuurftoffe, die zich nog pveral in de ganfche. uitgeftrektheid van ons zonneftelfel be- (?) Met liet woord JEther, 't welk men door Hemellucht zoude kunnen vertaaien, bedoelt men die uitnecmend fyne en doorzichtige ïtufle, welke het gansch heelal vervult, en van onze dampkringslucht, die veel grover en zwaarer is, zeer onderfcheiden is. Wy hebben van dezen jEthir reeds gefprooken in dit Weekblad; zie Eerfte Deel, No. XI. bladz. 82.  <— 1(5 —> bevond, en, afgefcheiden van elkander, in den M'hst rondzweefde, nu niet langer door zwaarer en grover ftofdeelen belemmerd, en gedwongen in rust te blyven: zo begonnen derzei ver verfchillende deeltjes zich te beweegen ; en dus ontftonder» licht en warmte tevens. De electrieke vuur. en lichtftoffe, zich van langzaamerhand meer en meer verëenigende.ftroomdeallengs naar het middenpunt, en begon zich aldaar te verzamelen, rondom het groote lighaam der zonne. Aldus werden de planeeten het fterkst verlicht aan die zyde , welke naar het middenpunt des zonneftelfels, alwaar de grootfte menigte van lichtftoffe zich allengs te tarnen verëenigde, toegekeerd was, en aan de andere zyde der planeeten, die van het middenpunt des zonneftelfels afgekeerd was , moest om dezelfde reden naruurlyk de duifternis heerfchen. Op de aarde entrtonden dus, dewyl zy om haaren as ronddraaide, de beurtwisfelingèh van dag en nagt; Bet gene Mofes uitdrukt met te zeggen: „ God maakte fcheiding tusfehen het licht en tusfehen de duifternis, en God noemde het licht dag en de duifterjlis noemde Hy nagt" — Dit alles wat wy tot dus verre befchouwd hebben te famen genomen, kan men dus niet de grootfte reden het eerfte en gewigtigfte tydperk der fcheppinge noemen, dewyl nu niet alleen alit de verfchillende ftofFen, alle de byzondere beftanddeelen, waaruit ons ganfche zonneftelfel is famengefteld, geduurende dit tydperk gefchapen waren, maar dewyl ook nu alle deze ftofFen zich, volgens haare byzondere kragten, konden beweegen en werken , naamlyk , volgends die wetten van beweeginge,- welken God aan elke byzondere foort van ftoffe had voorgefchreeven. Metéén woord: de geheele natuur was nu gefchapen en alle baaie kragten in werking gebragt; deze kragten behoefden nu maar alleen te blyven werken om het ganfche zonneftel, en iedere planeet op zichzelf; volkomen te ontwikkelen en te voltooijen. Met recht derhalve vindt men hier by Mofes voor 't eerst het guitvers: „ Toen was het avond geweest en herwas morgen geweest den eerjlen dag," dat is: toen was het eerfte en gewigtigfte tydperk der fcheppinge begonnen en afgeloopen. te amsterdam, by JOHANNES van der HEY. foekverkoopcr op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weeklad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN, No. .3 Vervolg van het voorgaand Nommer. Op het eerfte tydvak der fcheppinge volgde geen ftilftand; neen. Zodra het lichtende warmte bsgonden te werken ontdooide allengs de bevroozen klomp des aardbols, en wel vooreerst werden de verfchillende luchtdeelen vloeibaar, en zonderden zich af van de groote masfa van water en aarde, onder welke zy voorheen vermengd geweest waren» Vervolgends verkreeg,by het toeneemen der warmte, naar maate de electrike lichtftoffe meer en meer in het midden des zonneftelfels te famen trok', ook het water allengs zyne vloeibaarheid. Met één woord: door de warmte wikkelden zich de vaste en vloeibaare ftofdeelen des aardbols allengs van elkander los, de uitdamping begon, en de lucht of dampkring, met zyne wolken en verhevelingen, werd rondom C de  i8 —> de aarde gevormd. - Dit was de eerfte groote trap ter verdere voltooijmg der aarde, en kan derhalve met het grootfte recht als het tweede gewigtige tydperk der fcheppinge aangemerkt worden. Zo doet ook Mofes, zeggende dat God een uitfpanfel, een fcheiding maakte tusfehen dl wateren, & ondeh 't uitfpanfel (b) zyn, die, in de gedaante van vloeijend of bevroozen water, zich op de oppervlakte des aardkloots bevinden, en tusfehen de wate. ren, die boven 't utypaanfil zyn, die zich, in de gedaante van dampen,in de lucht en wolken onthouden,en vervolgends, door de koude der bovenlucht verdikt, weder als regen, of fneeuw, of hagel, op de aarde nedervallen. Waarna hy 't gewoone flotvers laat volgen; „ Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, den tweeden dag." Thands komen wy tot het derde tydvak. Zolang de werkingen van licht en warmte nog gering waren bleef de ganfche aarde naar een' bevroozen modderklomp gelyken: maar naar maate de electrike vuurftoffe naar het middenpunt van ons zonneftelfel ftroomde en zich aldaar by een verzamelde, vermeerderden ook het licht W M;>fes noemt onze dampkringslucht, even als- vecle andere tylxlfche fchryver», het Uitfpanfel. Wy gebruiken dit woord hedeudaagsch doorgaands meer byzonder, om daardoor den fterren*emel te bet/Kenen, in onderfcheiding van onze dampkringslucht; «locb de woorden Uitfpanfel, Hemel en Lucht, die waarfchynlyk in den eerden oirfprong allen onbepaald hetzelfde betekenden, «aamlyk de geheele uitgeftrekte ruimte, die boven onze hoofden is, worden, zelfs nog heden en in onze taal,vooral in het dage, lyksch gebruik, zo menigwerf met eikanderen verwisfeld, nu om de dampkringslucht, dan om den fterrenhemcl te betekenen, dat liet geene de minrte bevreemding behoort te baaren, dat Mofes onze dampkringslucht Uitfpanfel en Memel noemt. — Het woord Uitfpanfel is ontleend van eens uitgefpannen tent; de oude oosterlingen, die veelal, gelyk ook nog heden, in tenten woonden, noemden, nu eens den fterrenhemel, dan de dampkringslucht, in hunne poëtifche wal, G»ds tent. Zié onder anderen Pfalm XIX«. en CiV: a.  <— 19 —> Jicht en de warmte op onzen aardbol. Het Water hegoft daardoor te vloeijen, en de zwaare aarddeelen , als zand, klei. kalk, en andere beftanddeelen der eïgenlyke aarde, verkreegen daar door gelegenheid, om zich met elkander te verëenigen, door volgens de wetten der zwaarte naar beneden te zinken. Aldus zouden, vervolgends dezelfde wetten der zwaarte, alle de vaste deelen der aarde elkander in het middenpunt des aardbols hebben moeten aan-. trekken, zich aldaar famen vereenigen en een vasten klomp of als 't ware een hard pit vormen, 't welk rondom ert overal door het water omringd zoude geweest zyn, even gelyk de lucht den geheelen aardbol overal omringt. Op deze wyze dan zou de geheele oppervlakte van onze ganfche planeet overal niets dan eene baare zee en eene woonplaats voor visfchen geweest zyn; nergens zou eenig droog land gevonden zyn geworden en nergens zouden hier land-dieren of menfchen hebben kunnen leeven. En dit zoude ook in de daad zo zyn,indien de aardbol zich niet om zyn middenpunt beweegde , dat is , om zynen as draaide. —. Laat ons dit een weinig nader ophelderen. Alle lighaamen, .die in een' cirkel bewoogen worden, dat is, die in een'kring ronddraaijen, verkrygen, doof deze beweeging, door dit draaijen, eene neiging, eert vermogen , om zich van bet middenpunt van dien cirkel te verwyderen, dat is, met andere woorden, om uit dien kring, waarïn zy ronddraaijen, als 'tware, wegtevliegen. Onze leerlingen kunnen zich daarvan op eene zeer eenvoudige en gemaklyke wyze overtuigen. Neemt een flinger, dat is twee, niet dikke touwen, van ruim een vadem lengte ieder ; maakt het ééne einde van elk dezer touwen aan een fhikje leder vast, zo groot dat'er een kleine fteen in liggen kan; vat vervolgends het andere einde van elk dezer twee touwen wei vast in uwe hand, dan hangt het ftukje leder omlaag, legt daar dan eeri fteen in, en begint dan allengs den flinger in beweeging Cl tg  20 —> te brengen, en vervolgends van boven naar beneden zeer fne! rond te draaijen, dan blyft uw fteen wel vast in den flinger liggen; laat vervolgends eensklaps het eene einde touw van den flinger los, en uw fteen zal een verbaazend einde verre weg vliegen, welke kragt om wegtevliegen, hy niet anders kan verkreegen hebben dan door het hevig rondflingeren. Deze kragt nu noemt men zeer eigenaartig de middenpuntjchuuwende kragt. Wy hebben in ons voorgaand Nomnferaangemerkt, dat, zodra de chaos, of de vermengde ftofFen van ons zonneftelfel, gefchapen waren, deze chaos zich, volgends de thands ontdekte natuurwetten, om haar eigen as of middenpunt moest beweegen en rondftroomen. Maar zo dra deze kringvormige beweeging eenen aanvang namontftond ook de middenpuntfcbuuwende kragt, en de zwaarfte ftoffen in den chaos moesten zich dus, terwyl zy zich tot olaneeten vormden, allengs naar den bmtenften omtrek van ons zonneftelfel begeeven. Dit gebeurde ook in zo verre, dat de grootfte en zwaarfte planeeten, over 'talgemeen genomen, zich het verst van het middenpunt des zonneftelfels verwyderden ; want de planeeten üranus, > Saturnus en Jupiter, die het verst van dit middenpunt afftaan, zyn veel grooter dan Mars, de Aarde, Venus en Mercurius, die zich daar nader by bevinden. Maar terwyl alle de planeeten gevormd wierden, zich ontwikkelden, en meer en meer in haare kringwyze beweeging zich van het middenpunt des zonneftelfels verwyderden , werden zy in dit laatfte terug gehouden door de aantrekkende kragt der zonne, die, ten zelfden tyde, allengs in het middenpunt van ons zonneftelfel gevormd wierd. — Deze laatfte aanmerking is van zeer veel gewigt, gelyk wy ftraks nader zullen ontdekken. - Wy merkten desgelyksin ons voorgaand Nommer aan, dat de ongevormde aarde zich by haare eerfte wording even eens cm haaren as begon rond te draaijen. Daar door verkreegen dan ook de ver.  verfchillende deelen der aarde eene middenpuntfchuuwende kragt;dat is, de zwaarfte ftofFen begaven zich naar den buitenften omtrek van 's aardryks oppervlakte. Zodra derhalve de toeneemende warmte het water vloeibaar gemaakt had, begon de drooge aarde allengs boven het water uittefteeken. „ De wateren werden," zo als Mofes het nauwkeurig uitdrukt, „ in eene piaatfe vergaderd; en het drooge werd gezien." Aldus ontftond op 's aardryks oppervlakte het onderfcheid tusfehen land en zee. Dit land moest natuurlyk het eerst voordkomen onder de evennagtsiyn, dewyl aldaar de kringswyze beweeging der aarde, en dus de werking der mi idenpuntfehuuwende kragt, het fterkst is, 't welk ook nog heden door de ondervinding bevestigd Wordt, dewyl in 't algemeen de hoogte der bergen langzamerhand afneemt- naar maate zy verder van de evenlagfslyn en nader by de poolen gelegen zyn. Dewyl ook ïaby de evennagtslyn de aarde bet meest verwarmd n d, zo begroeiden deze drooge, boven 't water uitfteekende, plekken welhaast, eerst met moschplanten, vervolgends met gras en kruiden, en eindelyk met vruchtbaar geboomte , alles naar zynen aart ; even gelyk nog heden de eilanden , onder de verzengde luchtftreek gelegen , genoeg, zaam allen van eene behoorlyke vruchtbaarheid zyn; en waarryk, men kan de eerfte droog geworden plekken des aardbols niet natuurlyker befchouwen, dan als eilanden, gelegen in eene onmeetelyke zte ^-Dus was dan de aarde wederom een aanmerkelyken graad nader gekomen aan haare voltooijing, en n-.cn kan de fcheiding tusfehen land en zee en het on titaan van 't plantenleven natuurlyk aanmerken, als de derde groote gebeurenis, liet derde tydvak in de groote gefchiedenis der fchepping, gelyk zulks ook in het oudfte gedenkfchrift des menschlyken geflachts wordt voorgefteld als het werk van den derden dag. Ondertusfehen kunnen wy bier nog als in 't voorbygaan aanmerken, dat door deze»plaatfing der zwaarfte deelen C 3 van  <— 22 —> van onzsni aardbol na by deszelfs oppervlakte, in het midden van den aardkloot natuurlyker wvze eene foort van edige ruimte moest ontftaan, die zelfs hier en daar luchtledig zynde, aan de electrike licht- en vuurftoffe die zich zo als wy in ons voorgaand Nommer gezien hebben, genoegzaam over;;l onthoudt, gelegenheid gaf, zich te beweegen , en dus het onderaardsch vuur te veröirzaaken van welks aanwezen de brandende bergen in alle wereld' deelen ons volkomen overtuigen. Doch hiervan melde Mofes niets, aewyl het niet onmiddeiyk tot de fcheppinc behoorde. r ° Wy hebben in ons voorgaand vertoog aangemerkt, dat zo dra de planeeten in 't ruuwe gevormd waren,deiEther ot hemellucht, van alle zwaare ftofFen gezuiverd, aan het Electrieke vuur gelegenheid gaf zich te beweegen, waardoor licht en warmte ontftonden; dat dit electrike vuur vervo gends uit de ganfche ruimte van ons zonneftelfel naar deszelfs middenpunt moet geftroomd zyn, dewyl zich aldaar de zon bevindt, die ongetwyfeld door een' oceaan van vuur, om zo te fpreeken , overal overftroomd en be. dekt is, en dat, zo dra een aanmerkelyk gedeelte der elee trieke vuurftoffe zich in het midden des zonneftelfels bevond net ondetfcheid tusfehen dag en nagt reeds eenen aanvang nam en allengs aanmdkelyk vermeerderde, of fchoon de zon zelf nog op verre na niet voltooid was. Het is ons tot nog toe niet mogelyk, door natuurkundige proeven eene genoegzaame aanleiding te bekomen om eenig zins nauwkeuiig het tydvak der fcheppinge te bepaalen, waarin dezon voltooid werd. Genoeg is het, dat deze proeven ons bewyzen , dat de werkingen van licht en warmte reeds lang voor dat tyriftip zichtbaar moeten geweest'zyn, en dat de planeeten niet zo regelmaatig in hunne wandelkringen rondom de zon konden loopen, gelyk zy thands doen, voor dat de zon zelf voltooid was; dewyl dit groote hemelhghaam vóórdien tyd, zelf nog ongevormd zynde, de planeeten nietzo regelmaatig konde aantrekken , en daardoor beletten, dat zy zich, door haare middenpuntlchuuwenue kragt, geduurig al verder van het middenpunt der zonne verwyderden. (Vergelyk hier mede onze ftraks gemaakte aanmerking.) Daar kon dus, eigeniyk gefproken , geene regelmaatige tydrekening plaats hebben, zo lang de zon onvoltooid was. Maar zo dra dit alkoesterend jicht volkomen gevormd was hield het door zyne aantrekkingskragt aile de planeeten in hunne loopbaanen, welken de Schepper voor hun had afgeperkt. Toen kwam 'er ook op LH-  4— 23 —> sarde eene volkomen fcheiding tusfehen dag en nagt; toen wierden de hemellighaamen tot tekenen , waarby de menfchen op aarde naderhand den tyd berekenen konden, en denzelven in dagen, maanden en jaaren verdeelen. Want nu namen ook de maan en de andere planeeten eenen geregelden Joop, en dus kwamen de nieuwe en volle maanen voordaan altoos op derzelven bepaalden tyd weder, en met recht zegt dus Mofes: „ God maakte," naamlyk met opzicht tot de aarde, „ die twee groote lichten,''de zon, „ dat groote licht, tot heerfchappy des dags, en de maan , „ dat kleine licht, tot heerfchappy des nagts." Veelen hebben zich daaraan geërgerd, dat Mofes de vorming of liever de volmaaking der zonne eerst in het vierde tydvak, den vierden dag der fcheppinge fielt,• zy meenden , dat de zon, de bron van licht en warmte zynde, veel vroeger moest gefchaapen zyn , dewyl zy verkeerdelyk vastftelden, dat de aarde en de andere planeeten in een* kouden nagt moesten verzonken blyven liggen, zo langde zon niet in wezen en volmaakt was. Maar wy hebben uit natuurkundige proeven aangetoond, dat licht en warmte door de beweeging der Electrieke vuurftoffe reeds lange in wezen en in werking geweest zyn, eer de zon zig gevormd had, ja, dat het meer dan waarfchynlyk is, dat de toevloed dezer Electrike vuurftoffen naar het middenpunt des zonnenftelfels en derzelver verëenjging aldaar, zelfde zon gevormd heeft, wier oppervlakte, naar het oordeel der grootfte natuurkundigen, niets anders is dan eeneontzaglyke oceaan van Electriek of volmaakt zuiver vuur, in welks midden waarfchynlyk zich een pit van harder en zwaarer ftoffe bevindt. Dit laatfte befluit men uit de vlekken der zonne, die nu eens veel, dan weinig in getal, en fomtyds langen tyd in 't geheel niet, op haare oppervlakte gezien worden. Dewyl de zon zich in het middenpunt van ons zonneftelzel bevindt, zo moet haar geheel lignaam, volgends de wetten der natuurkunde,famengefteld zyn uit zulke ftofdeehjes,die wel zwaarer zyn dan de Ether of hemellucht maar veel ligter dan die ftofdeeltjes, waar uit onze aarde cn de andere planeeten beftaan. («) Deze zonne -ftofjes, om 00 Dit blykt ook uit de verbaazende grootte der zonne; want als men de middellyn der zon in iooo gelyke deelen verdeelt, dan bedraagen de middcllyneu van alle de lioofdplaneeten, naam! lyk Uranus, Saturnus, Jupiter, Mars, de Aarde, Venus en Mercurjus, te famen by elkander gerekend, nog maar 275§ van deze dealen. Wanneer men nu voorde middellynen der maanen of wachters, e.n voor d!e der comeeten, welken zich in ons zonneilelfel be-  <~ 24 — > om ze eens zo te noemen, dus veel ligter zynde, trokken elkander ook minder aan, en het duurde dus ook veel langer eer zy zich te fatnen met elkander vereenigd en zich tot een lighaam gevormd hadden , te meer nog, daar zy uit de ganfche uitgeftrektheid van ons zonneftelfel zich naar het middenpunt begeevende ea zich aldaar tot een lighaam vormende, daar toe veel langer tyd moesten noodig hebben, dan de beflanddeclen der andere planeeten, die zich uit een veel kleiner omtrek met elkander vereenigd hadden. Voegt men hier nu nog by. dat deze zonne-ftofjes,gelyk uit dc vlekken dor zonne fchynt te blyken, allen niet van eenerleije foort en zwaarte waren, en dat zy derhalve, hoewel reeds byeen verzameld, echter nog in de verëischte orde moesten gerangfchlkt, gezuiverd en in orde gebragt worden, gelyk meer dan waarfchynlyk is, dan volgt uit dit alles van zelve, dat het groote lighaam der zonne veel Jaater dan de andere planeeten voltooid en volfchapen moet zyn. Hier zien wy dus wederom , lieve Leei linnen ! hoe zeer hét eerwaardig bericht van Mofes omtrend de fcheppinge met de proeföndervindelyke lesfen en Waarneemingen der natuurkunde overëenitemt, zelfs daar,waar dit bericht in den eeriten opflag tegen onze eenvoudigfte waarneemingen fchynt te ftryden. Laat ons daaruit leeren onbevoordeeld en bedaard te onderzoeken, eer wy oordeelen. Ons verftand kan ligt dwaalen; wy zyn fléchts kortzichtige menfchen. Wy zyn van gisteren en weeten niets. In ons volgend blad zullen wy ons Hiftorisch tafereel der fcheppinge ten einde brengen en daar eenige belangryke aanmerkingen byvoegen. bevinden, allen by elkander gerekend, mede eens een getal van 275 zulke deelen Helt, dat zekerlyk veel te hoog is, dan volgt daar nogtbands uit, dat de middellyn der zonne alleen byna tweemaal zo gioot is, als die van alle de planeeten, welke zich rondom baar beweegen. De ftoffe waaruit de zon beftaat, moet derhalven jiaar evenredigheid veel ligter zyn, dan die, waaruit de planeeten zyn fameiigetleld, dewyl deze laatften anders, volgends de wetten der zwaarte, in plaats van in haare wandelkrir.gen te blyven, de zon allengs meer en meer naderen, en eindelyk zich met dezelve vereenigen moeften, 't welk echter niet gebeuit; waaruit derhalve blykt, dat de eeuwige Wysheid , de byzondere zwaarte van elk ftofdeelrje, en het aantal van elk dezer byzondere deelen op zich zelf, met de uiterde nauwkeurigheid bepaald heeft, 't welk maar eenigzins recht bel'el't zynde ons hart in veiwondering en aanbidding moet wegrukken. Zo is dan alles juist atg.woogen, juist bepaald I d Oneindige diepte der Godlyke Wysheid. te amsterdam, DY JO HANNES vaw der HEY.  WEEKBLAD voon KINDEREN, N°. 4« DE SCHEPPING. Vervolg van het voorgaand Nommen "W^y hebben , lieve Leerlingen! in onze voorgaande ver* toogen, de fchepping van ons ganfche zonneftelfel, ert byzonder de vorming en voltooijing der aarde befchouvvd, volgends de aanleidingen, welken ons door de proeföndervindelyke natuurkunde, omtrend deze gewigtige gebeu» renis. aan de hand gegeeven worden, Wy hebben tevens tot hier tóe gezien, dat onze natuurkundige waarneemingen volkomen bevestigen, dat deze groote gebeurenis juist in de orde is voorgevallen, volgends welke dezelve in het oudfte gedenkfchrift des inenschiyken geflachts wordt Voorgefteld. Nu zyn wy gekomen tot het befchouwen van de fchepping der eerfte levendige wezens op onzer» aardbol; maar hier verlaat ons de proeföndervindelyke natuüikunde geheel en al. Wyzien thandsgeene nieuwe foorten 3« D vaa  van diersn en zelfs geene nieuwe foorten van planten onder ons oog ontftaan. De eigenlyke fchepping is voltooid, en iedere plant of dier is thands het voordbrengfel van eene geheele reeks voorgaande planten of dieren, waarvan verre de meeften reeds voorlang verftorven en vergaan zyn. Daar fchiet voor ons derhalve niets over, dan eene gezonde redeneerkunde, rjm eenige gegronde gisfing te kun» nen maaken, of met eenige waarfchynlykheid te kunnen befluiten omtrend een onderwerp, dat wy door geene proeven of waarneemingen tot nog toe nader kunnen leeren kennen. Indien echter deze redeneering ons tot zodanige befluiten opleidt, welke met het gefchiedverhaal vanlvlofes overeenkomen , dat kunnen wy deze overeenkomst met reden als een nieuw bewys aanmerken , en voor de gegrondheid onzer befluiten en voor de waarheid en godlykheid van Mofes gefchiedverhaal. Wy hebben in onze befchouwing der fcheppinge tot dus verre eene gefhdige opklimming, eene geduurig toeneemende volmaaking waargenomen; wy neemen nogdagelyks waar, dat het mindere het meerdere tot voedzel cn onderhoud ft rekt. De planten ftrekken tot voedzel voor de dierlyke wezens, die zeker veel volmaakter georganifeerd of bewerktuigd zyn dan de planten, en beiden ,planten en dieren , ftrekken tot voedfel en onderhoud van den mensch, die zekerlyk van alle wezens, welke op aarde gevonden worden , het fchoonfte, volmaaktfte en verhevenfte is. Wanneer wy dus daaruit mogen afleiden» dat de ahnagtige fchepper, in het fcheppen van groeijende en levendige wezens, dezelfde orde gehouden heeft, welke hy in het fcheppen der zogenoemde levenlooze natuur volgde, dan heeft Hy eerst de planten, vcrvolgends de dieren cn eindelyk de menfchen voordgebragt. Wanneer wy nu deze hoofdfoorten van groeijende en leevende wezens elk op zich zelf befchouwen, dan ontdekken  ken wy ïn elk van dezelven wederom eene trapswyzq pp. klimming van het minvolmaakte tot het volmaaktere. Van de christallifatie der zouten af tot de groeijing der fchimmel toe, welke laatfte door het microscoop befchouwd, zich even als eene moschplant vertoont, is het omlerfcheid in de wyze van vorming byna onmerkbaar; hetzelve wordt zichtbaarer in de moschplanten en neemt veryolgends geftadig toe in de bloem- en zaaddraagende gewasfen, kruiden en boomen, wier wyze van groeijing, in zo verre als wy daarover kunnen oordeelen, niets meer gclykt naar de christallifatie der zouten. Eindelyk bereikt hetplantenleven zyn hoogften top in de gevoelige planten, by welken men de eerfte beginfelen van het dierlyk vermogen der gewaarwordinge befpeurt, 't welk vervolgends zichtbaarer wordt in zulke infecten, die nagenoeg op de wyze der planten voordteelen en groeijen. Op dezen volgen de fchelpvisfchen, dan de andere visfehen, en eindeiyk de zoogende waterdieren, die (lech;s weinige trappen minder volmaakt zyn dan de volkomen land lieren, terwyl de vliegende vis» fchen en fommige watervogelen den overgang fchynen te maaken tusfehen de visfehen en tusfehen de vogelen ■ welke laatften, feboon veel fyner bewerktuigd en verhevener van inftinct dan de visfehen, echter op een laageren trap ftaan dan fommige landdieren, als de hond en de OHphant, wier fchranderheid niet zelden het voorkqmeT) heeft van een redelyk overleg. <— Uit deze waarneemingen fchynen wy derhalve veilig te rnoqgen opmaaken, dat de visfehen en vogelen eerder gefchapen zyn dan de landdieren; en deze gisfing wordt nog waarfchynlyker, wanneer wy ons herinneren, zo als wy in ons voorig Nommer opgemerkt hebben, dat de aarde een langen tyd rondom geheel en al met water overdekt geweest is. De eerfte levendige fchepfelen, die dezelve bewoonen konden, waren dus visfehen, (a) en toen vervolgends, door de verdere ver- plaat- (a) Vergelyk hiermede ons gezegde llde Deel5No. XI. bladz 85 en 85. D 2  plaatfing der vaste deelen van onzen aardbol naby deszelfs oppervlakte, het drooge land meer en meer toenam, zodat ook de vogelen genoegzaame plaats konden vin 'en om te nestelen, te broeden en hunne jongen op te kweeken» toen konde ook het gevogelte allengs gefchapen worden; en eindelyk, toen reeds een zeer aanmerkelyk gedeelte der aarde droog en met voedzaame kruiden en vruchtdraagend geboomte bedekt was, toen konden 'er eerst landdieren op dezelve leeven. — En even in deze zelfde orde wordt ons de fchepping der dierlyke wereld door Mofes verhaald, die de fchepping der visfehen en die der vogelen bepaaldlyk voordraagt, als de een na de andere, afzonderlyk gebeurd, in het vyfde tydperk „ den vyfden dag" der fcheppinge, terwyl hy de fchepping der viervoetige en andere landdieren voorftelt als gefchied in een volgend tydperk ,, den fesden dag" der fcheppinge; misfehien om daar door aan te wyzen dat 'er een aanmerkelyke tyd verloopen was federt het begin van de fcheppinge der visfehen, tot aan het tydperk waarïn God de landdieren voordbragt, dewyl de eerfte gebeurd was toen de aarde nog byna geheel door de zee overftroomd was,en de laatfte toen zy reeds voor een zeer groot gedeelte het hoofd boven de golven tïitftak. Nu komen wy tot de fchepping van den mensch, het eigenlyk tydpsrk van den aanvang onzer aigemeenegefchtedenis; Mofes verhaalt dezelve als de laatfte gebeurenis der fcheppinge,en hy voert den almagtigenSchepperfpreekende in, als zich vooraf beraadflaagende en befluitende; „ Laat ons menfchen maaken, naar ons beeld, naar onze gelykenisfe; en dat zy heerfchappy hebben over de visfehen der zee, en over het gevogelte der lucht, en over het vee, en over de geheele aarde, en over al het kruipend gedierte." >— ,,En God fchiep den mensch naar zyn beeld: naar Gods beeld fchiep Hy hem." — Dit nadrukkelyk en tevens fierlyk voorfteilen van de fchepping des menfchen heeft  <— ^9 —> heeft ongetwyfeld ten oogmerk, om ons onze eigene waarde, de verhevenheid der menfchelyke natuur, die als 't ware den overgang maakt van het zinlyke tot het geestelyke, recht te doen gevoelen. Wy hebben voorheen den mensch als een dierlyk, zinlyk, verftandig en redelyk wezen met oplettenheid gjde geflaagen , en zullen dus hier niet herhaalen, het geene wy toen gezegd hebben, (ZO maar zoveel kunnen wy toch niet nalaaten hierby te voegen, dat de verhevene poëetifche uitdrukking: ,,God fchiep den mensch naar zyn beeld," voor die menfchen, welke in den vroegen ocbtendftond der wereld leefden, de klaarde en de gefchikfte was, om hun te leeren, dat zy zowel eene verhevener en redelyke natuur, als enkel dierlyk leven en zinnelyke gewaarwording bezaten, en dat gelyk God eeuwig en oneindig volmaakt is, de mensch alzo beflemd is voor de onftervelykheid, en voor eene altoostoeneemende vordering en volmaaking. Hoe toch zoude men, het gene Jefus, zo veele eeuwen naderhand, leerde ,, Weest gy volmaakt, gelyk uw vader die in de hemelen is, volmaakt is," in dien vroegen leeftyd beter hebben kunnen aandringen, dan door deze eenvoudige en zeer zinnelyke menfchen te leeren: „ Menfchen ! gy zyt naar Gods beeld, naar zyne gelykenis gefchapen!" < Gaan wy verder de omftaruh'pheden naar, in welken de mensch zig bevond in de eerfte oogenblikken, na zyne fchepping: befchouwen wy den toeftand, waarïn hy geplaast was, volgends het bericht van Mofes: dan vinden wy dezen toeftand, deze omftandigheden juist zodanig, als een gezonde redeneerkunde ons aanleiding geeft om te vermoeden dat dezelve moet geweest zyn, indien de nog onërvaaren mensch op de aarde zoude kunnen leeven en zich vermenigvuldigen. Hy moest niet te vreezen hebben van (V) Zie Ilde Deel, No. XXXI. en vervolg rot No, XXXV. ingefl. D. 3  *C— 3° -> van bet wild en verfcheurend gedierte, dewyl hy geene Wapenen bezat om zich tegen hetzelve te verdeedigen: 't is derhalve te vermoeden; dat de meeste wilde dieren, eenige weinigen uitgezonderd, door een natuurlyk inftinct van vreeze of ontzag, zich verre van den mensch verwyr' derd hebben, te meer, daar men zulks nog heden waarneemt, en alle roofdieren in 't gemeen veel eer op andere dieren dan op menfchen aanvallen. Hoe jammerlyk zou het geweest zyn, indien de pasgefchapen mensch, om welken voordtebrengen, de almagtige fchepper als 't ware alle de kragten der natuure byè'en verzameld had, welhaast de prooi vaneen hongerigen leeuw of verflindenden tyger geworden ware ! Maar daarvoor zorgde de hoogfte Goedheid; Zy gaf het pronkftuk haarer fchepfelen, maar Mofes uitdrukking, „ heerfchappy over de visfehen , en over het gevogelte, en over het vee, en over de geheele aarde en over al het kruipend gedierte." Deze heerfchappy was niet, zo als zy thands in veele opzichten is, en uit noodzaaklykheid wel zyn moet, eene geweldige overheerfching, een fpeelen met het leven der dieren; neen, God had den mensch graanen en boomvruchten tot fpyze gegeeven, en de onfehuidige en goedhartige mensch had ook noch den wil noch het vermogen om eenig dier te dooden. Maar de dieren, die om en by den mensch leefden, van een zachtzinnigen aart waren, en zig metgras en kruiden voedden, dezen hielpen den mensch den hof, waarïn hy geplaatst was, bebouwen; zy ftrekten hem tot gezelfchap, en gaven hem gelegenheid ter oefening van zyn verftand, door elks byzondere geaartheid te onderzoeken, en naartegaan, tot welk eene beflemming eik van dezelvcn in het groote huisgezin van den aigemeenen Vader der natuure byzonder gefchikt was, terwyl intusfehen de roofdieren, verre verwyderd van de vcrblyfplaats der menfchen, de wponing der vrede en onfchuld, als op de grenzen der dierlyke fcheppinge leefden. * Ia  <— 3i —> In het tweede hoofdftuk van Mofes eerdé boek vinden wy verfcheiden keurige byzonderheden omtrend het eerfte menschenpaar, welken als ter aanvulling en opheldering dienen van het algemeen bericht, dat ons wegens hetzelve in 't eerde hoofdftuk wordt medegedeeld: Zo leezen wy in het eerfte hoofdftuk enkel in 't algemeen, dat God menfchen van tweeërleije kunne gefchapen heeft, ,, man en vrouw fchiep hy hen;" maar in het tweede hoofdfluk wordt dit algemeen bericht van's menfchen fcheppinge uitgebreid. Aldaar leezen wy, dat de eerfte mensch een man geweest is, in 't vervolg Adam genoemd, en wiens lig* haam uit het ftof der aarde gevormd was; dat deze Adam eenigen tyd alleen leefde in een' vruchtbaaren hof ofland'ftreek , wier gelegenheid befchreeven wordt en nog eenigzins bekend fchynt geweest te zyn toen deze befchryving werd opgefteld, en eindelyk, dat Adam in deze eenzaamheid, de dieren leerde kennen, derzelver geaartheid begon waarteneemen en hun, overeenkomdig dezelve, naaflien te geeven. Daarna leezen wy vervolgends, dat God , geduurende den daap van Adam hem eene zyner ribben ontnam en uit dezelve eene vrouw fchiep, die derhalve in de daad met haaren man Hechts één vleesch uitmaakte,en datditpaar menfchen aanvangtyk inde volmaaktfteonfchuld, zonder eenige zonde, zonder eenige kwaade begeerte leefde en dus ook de fchaamte niet kende, vermids het kwaade zelf aan hun onbekend was. Wy hebben in het begin van dit blad reeds aangemerkt, lieve Leerlingen! dat de proeföndervindelyke natuurkun ■ de te zwak is, om ons eenig licht te verfchaffen omtrend de wyze op welke het Godlyk alvermogen dieren cn menfchen beeft voordgebragt. Maar gy bemerkt nogthands. uit "al net voorgaande, dat de orde, volgends welke ons in het oudfte gedenkfchrift des menschlykcn geflachts de fchepping der zintuiglyke wezens wordt voordgedraagen, dezelfde is, welke wy van achteren, volgends eene gegronde redeneerkunde en onbevooroordeelde waarneemingen , zouden vermoeden dat in dit gedeelte der algemeene fcheppinge plaats gehad moet hebben. Wy zien ook den mensch in dit zelfde gedenkfchrift al aandonds als een zinlyk, verftandig en redelyk wezen voorgefteld, en geplaatst in zulke omftandigheden , waarïn hy, zonder vreeze , zonder fchaamte en zonder het gevoel eener drukkende behoefte, 't welk thands zo menig edel mensch■lyk vermogen verflikt, werkzaam kon zyn, om bekwaa- mer,  32 —.F «er, wyzer en beter te worden en dus in volmaaktheid en geluk toeteneemen. Met één woord: wy zien de eerfte menfchen zodanig gefchapen, en in zulke omftandigheden geplaatst, als onze nafpeurende rede zou vermoeden en eik onbedorven hart zou wenfchen dat de eerfte menfchen gefchapen en geplaatst waren. Zou men nufpreekender en zekerer bewyzen voor de waarheid eens verhaals kunnen vorderen, dan de ontegenfpreeklyke natuurkundige proeven en waarneemingen , waarnaar wy ons historiesch tafeleel der fcheppinge gefchetst hebben, 't welk zo volmaakt met het eenvoudig en verheven verhaal van IVlofes overeen komt? En is het niet de eenvoudigfte en natuurlykfte zowel als de gegrondfte redeneerkunde, die ons opleidt om te vermoeden, dat de orde in de fchepping der dieren zodanig geweest is, als Mofes ons dezelve voorftelt, • en dat "e mensch voor zichzelve zodanig gefteld en in zulke omftandigheden moet geplaatst geweest zyn, als deze eerwaardige fchryver ons werkelyk verhaalt, dat plaats gehad heeft? — en bewyst dit alles te famengenomen niet ten duidelykften, dat alleen trotfche domheid en onkunde, een bedorven verftand of een bedorven hart, in Haat kan zyn om aan de waarheid en Godlyken oirfprone van het oudfte gedenkfchrift des menfchlyken geflachts te twyfelen? Misfchien zegt iemand : „ Zou het nogthands niet meer „ ter eere der Godlyke Aimagt ftrekken indien men een„ voudig het oude gevoelen bleef aankleeven, dat God „ het gansch heelal in fes van onze gewoone dagen ge„ Knapen heeft?" — Neen, myne Vrienden Izulks ftrekt zehs veel minder ter eere der godlyke Aimagt. Wie is rn uw oogen grooter kunftenaar, hy, die aan eenige ftofrcn, by voorbeeld, van koper en rtaal, opeens het vermogen weet te geeven, dat zy zich zei ven tot een kunstituk , b. v. tot een uurwerk , vormen, of een ander die ieder radertje en ieder fpi! op zich zelf ftuk voor ftuk in orde bragt en eindelyk daaruit een uurwerk famenftelde? Ungetwyfeld den eerften ; maar zodanig een wezen is onder de menfchen niet rnogelyk. Het is God alleen die de ftof. ten fchept en haar tevens de noodige kragten ter ontwikkeling mededeelt! te amsterdam, by JOHANNES va.\ r>£R HEY. iJoekverkooper op het Rokkln, by de Beurs, en alom, daar dit Wecklad alle Maandagen wordt ui:gegeeveu.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 5. HET ONDERWYS. Sommigen, misfchien zelfs veelen, onzer Leezeren zul-3 Jen verwonderd geweest zyn, dijt wy de gefchiedenis der fcheppinge zo uitvoerig, en tevens zo natuurkundig, behandeld hebben, in de vier laatstvoorgaande vertoogeni Men zal waarfchynlyk gezegd hebben: „ Dit is niet ge* fchikt voor kinderen; het is voor hun veel te hoog." —< Maar wy hebben ons reeds voorlang voorgetleld, om niet alleen voor kinderen te fchryven, maar ook voor derzelver onderwyzers en opvoeders, voorouders en voor jongelingen, wier ziel naar kennisdorst, en die geene gelegenheid hebben om dezelve uit veele en kostbaare werken optezamelen. Voor dezen fchryvende, fchryven wy immers ook voor hunne eigen of aanvertrouwde?kinderen} want dit wenfehen wy, dat men den kinderen, niet Hechts 3- E onze  <— 34 —> onze vertoogen in handen geeve.en vervolgends het leezen daarvan aan hun zeiven overlaate : maar dat men die met hun, te famen, leeze,hun daarover ondervraage, hetgene zy niet verftaan opheldere, en hetgene men zelf niet begrypen mogt in zyne gedachten onthoude en trachte daaromtrend van elders of in 't vervolg onderricht te worden. Zodanig handelende , zal men, den kinderen onderwys geevende, niet alleen zelf Ieeren, maar ook zyne lievelingen oefenen in de groote kunst van geregeld te denken , eene knnst, welke de vlugtige en altoos naar verandering haakende jeugd zeldzaam uit zichzelve beoefent, maar in welke zy echter zeer we! aanmerkelyke vorderingen, zelfs in korten tyd, maaken kan, indien men flechts bekwaam zy en zich de moeite geeve om haar daarin op den rechten weg te leiden. En is 'er wel eene aangenaamer en nuttiger bezigheid uittedenken, dan die van jonge onbedorven zielen zich in het denken te Ieeren oefenen ? Is niet het ryk der waarheid als 't ware de boofdftoffe, waarïn de redelyke geest van den mensch alleen, overeenkomftig zyne verhevene waarde, om zo te fpreeken, leeven en zich beweegen kan; en zoude wel iemand ooit tot wanhoopig ongeloof, tot vernederend bygeloof, of tot zielmartelende twyfelary vervallen zyn , indien hy altoos bedaard en geregeld gedacht had? Laat zich niet een vlug vernuft,vooral in de jeugdige jaaren des levens, duizendmaal door het vuur der verbeeldingskragt, of door ftoute en fchitterende onderftellingen van anderen, wegfleepen? Zyn niet de traagheid en onbekwaamheid om zelf te denken, by veele menfchen, de oirzaaken van hunne onkunde, van hunne vervreemding van de eenvoudigfie, verhevenfte en troostrykfte waarheden, van hun wantrouwen op God en zyne liefde, en zelfs van de bejammerenswaardigfte zedenloosheid? Onzen jongen leezeren gelegenheid te geeven om, by de befchouwing van ons historisch tafereel der fcheppinge, op  <— 35 —> op het geleide hunner onderwyzeren, zich in het zelfdenken te oefenen, was dus ééne der redenen, waarom wy deze belangryke gebeurenis zodanig behandeld hebben: dan 'er waren nog meer gewigtige redenen, die ons daartoe overhaalden. Wy meenen, vooreerst, dat de kennis der gefchiedenis van het menfchelyk geflaeht dan eerst recht nuttig wordt, wanneer men dezelve uit de hier volgende drie gezichtspunten befchouwt: als i) met opzicht op de fchepping en beftemming van den mensch; 2.) met betrekking tot den val des menscbiyken geflachts, uit deszelfs oirfpronglyken ftaat van zedelyke rechtheid en waar geluk, tot zeer verfchillende trappen van ondeugd, boosheid en ellende; en 3.) ten aanzien der gedeeltelyke wederherftelling van hetzelve, in dit leven, tot zynen oirfpronglyken ftand, door hernieuwde vorderingen in kennis en zedelyke goedheid, en door de verlosfing van de droevige gevolgen zyner trapswyze ontaartihg en bederf, door eene menigte wyze, en van achteren meest zichtbaare, beftuuringen der Godlyke Voorzienigheid, voornaamlyk gebleeken in de zending van den Verlosfer der menfchen, Jefus Christus, in wien God zich zelf, en zyne liefderyke gezindheid jegens ons, volkomen geopenbaard heeft. — Het is derhalve ons oogmerk, de gefchiedenis des menschdoms, in het tegenwoordige derde en laatfte deel dezes werks, voornaamlyk uit deze drie gezichtpunten, waarteneemen, en derhalve achtten wy ons verpligt, de gefchiedenis der fcheppinge, als den grondflag van alle de overige gefehiedenisfen , uitvoerig te behandelen , en de waarheid en zekerheid van het oudfte gefchiedverhaal, zoveel ons in weinige bladen mogelyk was, in het helderst licht te Hellen. Dit was dan ook ééne der redenen, die ons bewoogen, ons historisch tafereel der fcheppinge naar aanleiding van proeföndervindelyke natuurkundige waarneemingen te E 2 fchet-  <— 3^ —> fchetfen, waartoe wy. ten anderen, te Hgrér overgingen , dewyl wy by ondervinding weeten, hoe menig jong mensch, en zelfs uitfteekende vernuften, op den dwaalweg der twyferary:. ja des ongeloofs, 'vervallen zyn, uit misverftand van Mofes eenvoudig, poëetisch , en dus zeer zinnelyk en figuur!-* gefchiedverhaal, en uit de door dit misverftand varöirzaakte fchynftrydigheden van hetzelve, tegen hetgene ons, door eene menigte proeföndervimk-lyke waarneemineen, als onwederleglyk fchynt beweezen te worden. Het is, zo als wy vertrouwen, uit alles,,var wv omtrend het oudfte gedenkfchrift des menschlyken geflachts, vergeieeken met de uitkomst der beste proeföndervittdelyke waarneemingen en ontdekkingen, gezegd hebben , volkomen zeker , dat de waare meening det woördén van dit eerwaardig en aliergewigtigst gefchiedverhaal,. onmogelyk deze geweest kan zyn , dat ons zpnnefteKeJ, en 'yzonder de aarde, in fes van onze ge. woone dagen gefchapen zy; maar dat door het telkens herhaalde refrein of fluïtversi „ Toen was het avond geweest cn bet was morgen geweest dien of dezen dag", alleen op eene poëetifebe en zinnebeeldige wyze te kennen wordt gegeeven, dat hetgene zo even te vooren verhaald was, eene gewigtige gebeurenfs der fcheppinge, een grocte en beJangryke trap tot de volmaaking van onzen aardbol geweest is; eene herinnering, die vooral voor de oude Israëliërs ten hoogden nooJzaaklvk was, dewyl zy tevens dienen moest, om hen te gewennen, fes dagen achteréén zich met den arbeid voor hun tydlyk beftaan bezig te houden, en op den laatften dag der weeke te rusten, en zich tot godsdienftige oefeningen aftezonderen, ten einde God hunnen Schepper te Ieeren kennen en zich over zyne zegeningen met hartlyke dankbaarheid te verheugen. Immers wordt on^e eenvoudige en zeer natuurlyke opvatting van Mofes woorden nog nader bevestigd, door heu  <— 37 -> hetgene "wy leezen omtrend den zevenden dag: „ Als nu ■God op den zevenden dag volbragt had zyn werk, dat Hy gemaakt had, zo heeft Hy op den zevenden dag gerust van al zyn werk, dat Hy gemaakt had; en God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd, omdat Hy op denzelven gerust heeft van al zyn werk, 't welk God gefchapen had, om te volmaaken." (a) — De Schepper der einden der aarde wordt immers niet moede of mat; myn Vader werkt tot nu toe, zegt Jefus, en ik werk ook. God, de oneindige en onveranderiyke, heeft nimirur rust noodig, en rust ook nimmer, maar werkt altoos voord op eene eefipaa» rige, der oneindige wysheid, goedheid en aimagt alleen betaamelyke en mogelyke wyze; hier en daar befpeuren wy flegts eenige blinkende voetftappep van zyne oneindige werkzaamheden , van welken wy niet dan met enkel Hameren fpreeken kunnen, en om welken te verklaaren geene menschlyke taal woorden, geen meiifchenverftand kragten heeft. Niemand heeft daaicui immer, zo veel wy weeten, Gods rusten op den zevenden dag, anders verftaan, dan als eene zinnelyke aanduiding, dat nu de aarde voltooid was, en geene nieuwe foorten van wezens op denzelven meer gefchapen wierden. Maar immers heeft deze zslfde zinnebeeldige rust van God, dan ook plaats gehad op alle de volgende dagen, die federt den eerften dag, na de voltooijing des aardbols, tot op den dag van heden toe, verloopen zyn, en dus rust God dan ook nog heden van al zyn werk; de zinnebeeldige dag der ruste duurt dan federt de voltooijing der aardfche fcheppinge tot heden voord, en zal blyven voordduuren tot aan het einde der eeuwen. Aldus omvat de zinnebeeldige zevende dag der ruste een niet minder langduurig en gewigtig tydperk, dan één der fes voorige zinnebeeldige dagen, op ieder van welken de aarde eene aanmerkt) i Mof. II. 2, 3.  38 —> merkelyke trap tot haare voltooijing genaderd was. Hoe Jang dan ook elk dezer fes verloopen tydperken moge geduurd hebben, hoe oud men dan ook mogt willen, dat de aardbol zy, gelyk fommige natuuronderzoekers dezen ouderdom des aardbols buitenfpoorig groot opgegeeven Aebbeo: het ontneemt niets aan de waarheid en dus aan den godlyken oirfprong van het verhaal eens fchryvers -he te verhevene denkbeelden had van de natuur der Godheid om Haar eenen van onae menschlyke dagen als een rustdag toe te kennen; een'fchryver, die elders zegt- Heer!.. Eer de bergen geboren waren en Gy de aarde en de wereld voordgebragt hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zyt Gy God.... Want duizend jaaren zyn in uwe oogen, als de dag van gisteren, als hy voorbygegaan is, als eene nagtwaake." GO Wie ziet dan met, dan men, door de dagen der fcheppinge en den dag der ruste, in ons godlyk gefchiedverhaal, letterlyk te willen opvatten, het grootfte onrecht doet aan deszelfs verheven inhoud, en het heerlyk doeleinde des Schryvers geheel miskent? Befpeurt men niet uit het gebod, den Israëlleren van God door Mofes in de woestyn gegeeven, om zowel het zevende jaar ais den zevenden dag te vieren, dat de groote waarheid van hunnen Scheppingsgodsdienst, meer beftond in het getal van fes tydperken der fcheppmge, en één tydperk, waarïn het gefchapene, en vooral de mensch, als 't ware aan zichzelve overgelaaten wierd om door infpanning zyner kragten in volmaaking en geluk toeteneemen, dan wel in de langduurigheid van eik tydperk op zichzelf? En eindelyk, was het welmogelyk, den onbekenden langen duur van elk tydperk, van ieder groote gebeurenis der fcheppinge, die toch door geene volmaaktpasfende woorden konde uitgedrukt worden, klaarer, eenvoudiger en tevens verhevener voorteftellen, dan (l>) Kalm XC.  39 —> dan door de zinnebeeldige benoemingen van dag; van avond en morgen? Was dit, voor zinnelyke, eenvoudige en in de natuurkunde geheel onbedreeven menfchen, niet veel ligter te verftaan, gemaklyker te onthouden, en konden zy dus de daaruit afgeleide lesfen omtrend hunne godsdienftige pligten niet met meer nauwgezetheid opvolgen, dan wanneer de gefchiedenis der fcheppinge voor hun befchreeven ware in afgepaste natuurkundige bewoordingen en fpreekwyzen, volgends onzen hedendaagfchea redeneertrant, waarvan zy niets zouden begreepen hebben, om nu niet eens te melden, dat het in de toenmaalige taaien aan gepaste woorden en fpreekwyzen daartoe ontbrak? En was dit alles niet byzonder het geval by de Israëlleren in de woestyne van Arabië, een zeer ruuw, onbefchaafd, onkundig en opvliegend volk, nauwlyks der ftrengfte flavernye ontkomen, en dus, even als alle flaaven, beurtlings laag en trotsch, dapper en verwyfd , fchrander en onvatbaar, in den hoogden graad aandoen]yk en wederom ongevoelig, metéén woord, menfchen die zien moesten, zouden zy gelooven? Zodanig waren evenwel de menfchen, voor welken Mofes fchreef; zodanig was het volk, 't welk de godlyke wysheid verkoos en afzonderde, om het allerbelangrykst bericht van den oirfprong en de beftemming des menschlyken geflachts te bewaaren en aan de volken der laatere eeuwen, ook aan ons, ongefchonden overtelevcren. En heeft zy dit haar weldaadig oogmerk langs dezen weg niet volkomen bereikt? Maar om dit te doen moesten ook deze zeer 2innelyke menfchen den hoofdinhoud van dit bericht kunnen verftaan ; en het was zelfs in hen eene zeer vergeeflyke dwaaling, indien zy, by verloop van tyd en verandering van woorden en fpreekwyzen, en uit onkunde en gebrek aan proeföndervindelyke waarneemingen, de fes dagen der fcheppinge, in eenvoudigheid hunner harten, voor fes vqn onze gewoone dagen hielden, en dus de woorden van het  4^—. 40 —> het bericht letterlyk opvatteden, byaldien 'zy flechts aan God .hunnen Schepper, daadlyk getrouw bleeven, cn Hem , naar hun vermogen, op de beste wyze trachtten te verëeren. Maar indien wy, in onze dagen en door de menigte en voortreffeiykheid onzer hulpmiddelen, in ftaat gcfteld zynde om tot den waaren zin der woorden doortedringen , evenwel hardnekkig den letterfyken zin willen blyven vasthouden, tegen beter weeten aan, en alleen, om dat wy te trotsch zyn om te bekennen, dat wy gedwaald hebben , dan maaken wy ons fchuldig aan de grootfte ondank" baarheid jegens de Godlyke Voorzienigheid, die ons dit dierbaar gedenkftuk , door zo veele afwisfelende eeuwen heen, ongefchonden heeft overgeleverd, en ons in ftaat 'gefteld om hetzelve wel te verftaan; dan maaken wy ons fchuldig aan verraad en kwaadwilligheid jegens het gan» fche menschdom, dewyl wy daardoor den rampzaligen voordgang van ongeloof en twyfelary begunftigen en dus den vloek en de verachting van het nageflacht verdienen. Wy hebben in het Hot van ons voorgaand Nommer reeds opgemerkt, dat Gods aimagt veel meer verëerd wordt, wanneer men , om de fchepping te verklaaren , geene aan' eenfchakeling van wonderen of herhaalde verbreekingen van de goddelyke wetten omtrend de beweeging der ftoffe onderftelt. Laat 'er ons dit nog byvoegen, dat deze wetten van beweeginge zeiven de grootfte en onbegrypelykfte wonderen zyn voor het menfchelyk verftand, en dat geen ander wonder ons fterker en proeföndervindelyker kan overtuigen van de oneindige grootheid des almagtigen fcheppers van hemel en aarde. tb amsterdam, b y JO HANNES VAD der HEY. «Jaar du Weeklad alle Maandagen wordt uügegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 6. HET ONDERWYS. Vervotg van het voorgaand Nommer. gefchiedenis der fcheppinge, verfchafte ons de fchoonfte gelegenheid om < en der oudlie en gewigtigfte gedeelten der Godlyke openbaaringe optehelderen, en tevens deszelfs waarheid en godlyken oirfprong te bewyzen, door hetzelve uit proeföndervindelyke natuurkundige waarneemingen volkomen te ftaaven. Want één van beiden is zeker, of dit verhaal is door God, op eene ons onbekende wyze, aan de menfchen voor Mofes tyd medegedeeld , of de menfchen' zyn reeds in dien vroegen leeftyd zoverre in de natuurkunde gevorderd geweest als wy thands zyn: zo dat zy in ftaat waren, uit hunne gedaane waarneemingen, eene volkomen en proefhoudende theorie der fcheppinge op temaaken en famen te ftellen, cn 3. F dezelve vervolgends als een historisch gedenkftuk uit den pudften tyd in een zeer zinlyken en poëtifchen ftyl voortedragen. Daar dit laatfte nu door niemand van gezond verftand en genoegzaame historifche kennisfe kan beweerd worden: zo volgt daar uit van zelve, dat niemand anders dan de weldaadige Schepper zelf, de gefchiedenis der fcheppinge aan de eerfte menfchen kan bekend gemaakt hebben. Het blykt dus van achteren volkomen, dat het ganfche menschdom aan den goedertieren God zelve, de kennis dier groote waarheden en gebeurenisfen verfcbuldigd is, waarbywy het meest belang hebben , en dat wy aan de gefchiedkundige berichten van JV]0fes, wat hetzaaklyke belangt, voordaan in 't minfte geen geloof kunnen • weigeren, offchoon in dezelven fommige verbloemde uitdrukkingen en zinnebeeldige fpreekwyzen voorkomen, welken wy, door het groot verfchiiin denk wyze, taaien, zeden en omftandigheden, thands niet volkomen kunnen verklaaren. De hoofdzaaken, waarop het eigenlyk aankomt, zyn toch altoos met de grootfte klaarheid en eenvoudig.' heid voorgefteld, zo dat zy door alle menfchen in alle tyden zeer ligt kunnen begretp.n worden, en het duistere betreft alleen de bykomende omftandigheden, die voor ons van veel minder belang en zelfs veellyds van dien aart zyn , dat zy onmogelyk door alle menfchen kunnen begrecpen worden, al waren zy voor eikopzyne byzondere wyze en in de duidelykfte bewoordingen uitgedrukt. Dan, fchonk ons de gefchiedenis der fcheppinge eene heerlyke gelegenheid om de waarheid en den godlyken oirfprongvan een gewigtig gedeelte des Bybels te bewyzer, i zy gaf ons ook de gefchikfte aanleiding om onzen Leerlingen Gods oneindige grootheid en wysheid te Ieeren opmerken in de twee voornaamfte natuurkragten of wetten ■ van beweeging, welken God aan alle het ftofiyke heeft voorgefchreeven, en welke wy hun reeds lange wenschten J|3 Ieeren kennen, dewyl zy uit deze kragten of wetten vaa  4— 43 —> van peweeginge byna alles verklaaren kunnen, wat wyj op verfchillende plaatfen dezes werks, over de zon, de aarde en alle de overige planeeten benevens derzelver beweegingen gezegd hebben, (a) — God fchrcef aan alle de ftofdeeltjes, waaruit ons gansch zonneftelfel beftaat, als een algemeene wet vóór, dat zy zich in eene rechte lyn moesten trachten te beweegen of voordvliegen; dit noemt men de middenpuntfchuuwende kragt, welke wy door de proef van den flinger gepoogd hebben duidelyk te maaken.G)—• Hy gaf hun tevens de wet of kragt, volgends welke alle de ftofdeeltjes.elk naar maate van zyne foortlyke dichtheid of 2waarte, elkander onderling moesten aantrekken, en de ligtere ftofdeeltjes voor zich weg ftooten. Wy hebben Onzen Leerlingen deze . aantrekkende en terugftootende kragten door eenvoudige voorbeelden desgelyks gepoogd óptehelderen. O) Uit de vereeniging van deze twee boofdkragten tot ééne algemeene kragt of grondwet van beweeging der ftoffe, ontftaat nu de kringswyze beweeging van ons ganfche zonneftelfel en van alle planeeten, om deszelfs algemeen middenpunt; daaruit ontftaat de beweeging der zonne, der aarde en die van alle de overige planeeten, Vóorhaamlyk Ifte Deel,No, XI ,en Iltle Deel,No. I. totIV. Indien men deze Nommers, benevens de vyf laast voorgaande, en het gene wy in dit tegenwoordig blad daaromtrend laaten volgen ö met opmerkzaamheid leest , overdenkt, en alles te famen behoorlyk Vergelykt: dan zal men zich meer waare natuurkennis kunnen eigen maakcn, en een beter en geregelder begrip van de famenfrelling des heelals, en van de beweeging der byzondere hemel, j'ghaanien kunnen vormen, dan men mlsfchien andets, door her. Ijezen van veele en zwaare boekdeelen over dir onderwerp gefchreeven, zoude kunnen verkrygen. De natuur is een aroot geopend boek, ter eere des oneindigen Scheppers gefchreeven, om dóór redelyke menfchen geleezen te worden; mogten wy desl zelfs letters voor onze leerlingen duidelyker gemaakt hebben l (*) lilde Deel, No. III., bladz. 19. l*j No. II,, bladz. 12. F ï  *C— 44 —> ten, elk om haar' eigen as; daardoor bevindt zich de ./Ether, als de ligtfle van alle ftofFen, in de ganfche uitgeftrektheid van ons zonneftelfel; de zon met haaren oceaan van zuiver vuur, als foortlyk zwaarer dan de ./Ether, nagenoeg in het midden van 't zelve, en elke planeet, overeenkomftig elks byzondere zwaarte, in haaren afgeperkten wandelkring, dien zy nimmer verlaaten kan. Indien de AIm3gtige by de fchepping der ftoffe haar alleen de middenpuntfehuuwende kragt had medegedeeld, dan zou zy zich wel bewoogen hebben, maar altoos een verwarde chaos, een woeste en ongevormde mengeling gtbleeven zyn: —. indien Hy alleen de aantrekkende en terugftootende kragt aan de ftoffe had medegedeeld, dan zouden zy, elk volgends zyne foortlyke zwaarte, zich tot één algemeenen klomp vereenigd hebben, die, na deze vcreeniging, voor altoos zonder eenige beweeging zoude gebleeven zyn. In het eerfte geval zou dus in 't geheel geene wereld, in het tweede alleen eene doode wereld, zonder beweeging of leven, ontftaan zyn. Maar nu het oneindig Opperwezen deze beide kragten, by de fchepping der ftoffe, tot eene algemeene kragt vereenigde en haar dezelve mededeelde, nu ontftond daar uit dit heerlyk zonneftelfel, ja het gansch heelal met alle zyne zonnen en planeeten, nu blyft alles in de fchoonfte orde en zal zo blyven tot aan het einde der eeuwen, 't Is de vereniging dezer twee hoofdkragten tot ééne kragt en werking, die den band der orde en de zekerheid van beftaan voor elk lighaam in het gansch heelal uitmaakt, en indien de werking dezer vereenigde kragten één enkel oogenblik ophield, dan zou in hetzelfde oogenblik het gansch heelal een woeste chaos, een verwarde bajert worden, 't Is derhalve de vereeniging dezer kragten, die ons Gods oneindige wysheid en aimagt op de heerlykfte wyze voorftelt, en die ons in verwondering en aanbidding moet wegrukken, wanneer wy bedenken dat door zulk een  <- 45 —> een eenvoudig middel, zulk een heerlyk en groot werk , dit fchoon en onmeetelyk heelal met alles wat daarin is, is daargefteld, en onderhouden wordt. Men denke echter niet dat het onze meening zy,-dat enkel door deze kragten en derzelver vereeniging ook het ryk der planten en dieren zoude ontdaan zyn en behouden worden. Neen; daartoe zyn verhevener kragten noodig, of liever, om het plantenryk daarteftellen en te onderhouden moesten deze kragten zeiven verhoogd worden, tot kragten van groeijing, van leven en voordplanting. Deze laatften worden in de dieren nogmaals verhoogd tot vermogens van zinlyke gewaarwording van vrye beweeging, van driften en van inftinct, of dierlyk verftand. Zo naderen wy allengs aan eene onftoflyke geestiyke natuur,' die zich in den mensch met de ftoflyke natuur vereenigt. Dus ontdekken wy in hem eene nieuwe verhooging der opgenoemde vermogens der dieren, tot eene redelyke bewustheid van ons zeiven en van dedingen buiten ons, tot eene vatbaarheid voor altoos toeneemende volmaaking, tot zedelyk gevoel en een' vryen wil. Zo is dan het menschlyk wezen de eenige, ons bekende, fchakel, waardoor, in de onmeetbaare keten der wezens, het ryk der geesten aan dat der ftofFen verbonden wordt. — Wy zouden over deze trapswyze opklimming en verhooging der eerfte natuurkragten tot leuter geestlyke vermogens meer zeggen, indien zulks in dit weekblad en voor de meesten onzer leezeren gefchikt ware. Hetgene gezegd is zal genoeg zyn om een' wenk te geeven aan de zulken, die, in vervolg van tyd. lusten kragten en genoegzaame gelegenheid mogten hebben, om eenige fchakels van die onöverzienlyke keten der wezens nader te Ieeren kennen, en de eindelooze diepte der godlyke wysheid in deze onmerkbaare opklimming te bewonderen. —— Laat ons dit eenige hier nog byvoegen. Alle kragten, zowei .die van geest als van ftoffe, zyn in den grond eigenlyk F 3 krag-  <— 4$ —> kragten' van God, den volmaaktften onëindjgeh geest, die dezelven, aan elk wezen dat beftaat, naar elks byzoridè'r'e behoefte en beftemming, heeft medegedeeld. Want alles wat in wezen is, van den verhevenften engel af, tot het minfté ondeelbaar ftofdeeltje toe, heeft den grond van zyn beftaan en van alle zyne kragten alleen in God, het hoogde Wezen, Die alleen den grond van zyn eigen beftaan, en van alles wat beftaat, in zichzelve heeft en buiten wiens wil en fcheppend alvermogen niets beftaan kan. Zo is dan God het eenig noodzaaklek eeuwig wezen, en alles, wat buiten Hem beftaat, is niet eeuwig om dat deszelfs beftaan niet noodzaaklyk, maar alleen toevallig is. Het gansch heelal, zo wel geest als ftoffe* zoude ook wel niet beftaan kunnen, maar God kan niet anders dan beftaan. Voor Hem beftaat geen tyd of ruimte, maar alleen eeuwigheid en oneindigheid. Het is by Hem altyd heden en nimmer gisteren of morgen* Hy heeft geene de minfte uitgeftrektheid, en nogthands is Hy overal. Wy mogen ons vrylyk het Opperwezen voorftellen, als altoos omringd door millioenen van geestlyke en ftoflyke wezens, gelyk een vader door zyne kinderen omringd wordt; maar wy behooren ons tevens daarby te herinneren, dat dit flechts eene menschlyke voor/telling is, en dat geene dezer wezens daarom eeuwig is, dewyl geen van allen eenigen grond van beftaan heeft, dan alleen in God. Wy zyn eindige menfchen; onze zinlyke bevatting is zodanig georganifeerd, dat wy ons geen voorwerp, zelfs het eeuwig Wezen niet, op eene andere wyze ooit kunnen voorftellen, dan als beftaande in een zeker tydperk en in eene zekere ruimte. Het eeuwige en het oneindige zyn boven onze bevatting, dewyl tyd en ruimte de natuurlyke formen van ons zinlyk kenvermogen zyn, waarnaar de voorwerpen gevormd worden, zodra wy dezelven aan ons  €— 47 —> ons poogen voorteftcllen, gelyk het wasch de gedaante aanneemt van den vorm, waari'n het gegooten wordt. Onze voorftellingen zyn derhalve geene bewyzen van den waaren toeftand der voorwerpen, maar alleen van de onveranderlyke ferm of organifatie der bevattinge van ons kenvermogen. Geene ondervinding of oefening kan ons van eenigen dienst zyn om deze form of wyze van bevattinge te verbeteren; zy is voor geene verandering of volmaaking vatbaar, dewyl zy tot het wezen onzer ziele behoort. Gelyk de voorwerpen, die geene van onze zinnen aandoen, echter door de zinnen aan ons verftand niet anders dan zinlyk kunnen voorgefteld worden, zo kan ook het verftand aan onze rede geen,.voorwerpen, die boven deszelfs bevatting zyn, ander voorftellen, dan als gevormd naar de onveranderlyke form of örganifatfs onzer verftandsbegrippen. Aldus zyn tyd en ruimte geene daadlyk beftaande wezens, geene vaste of algemeene eigenfchappen der voorwerpen, maaralleen on* veranderlyke eigenfchappen of formen onzer bevattinge, waardoor deze eigenfchappen ten onzen opzichte aan dé voorwerpen medegedeeld worden. Van daar komt het derhalve, dat wy ons de eeuwigheid niet anders kunnen voorftellen, dan als een' eindeloozen tyd, en de oneindigheid niet anders dan als eene eindelooze ruimte, offchoon tyd en ruimte niets wezenlyks hebben, en alleen bloote formen van onze voorftellingen zyn. Maar eeuwigheid en oneindigheid zyn wezenlyk beftaande zaaken, offchoon wy ons dezelven zo min kunnen voorftellen, als een blindgeboren mensch zich het licht der zonne en de gloeijende kleuren des regenboogs voorftellen kan. Want gelyk dezen daartoe het zintuig des gezichts ontbreekt om devoot ftellingan van zon en regenboog in zyne zinlykheid opteneemen: alzo ontbreekt ons menfchen, allen, zodanig geestlyk zintuig, waardoor de voorftellingen van eeuwig, heid en oneindigheid alleen kunnen opgenomen worden. 99 GO'l  <- 48 -> ,, God fchept de wereld in eeuwigheid en in oneindigheid"; dit is loutere waarheid; maar wy kunnen ons dezelve uit hoofde der organifatie van ons bevattingsvermogen niet voordellen, en derhalve moeten wy 'er iets indenken, dat 'er wezenlyk niet in behoort, naamlyk tyd en ruimte, de onaffcheidbaare formen van onze zinlyke bevattingen, en dan zullen wy 'er ons eene veordelling van kunnen maaken. Alzo: „ God fchiep de wereld in' den beginne des tyds en in de eindetooze ruimte des heel als"; dit is waarheid, gefchikt naar de formen der bevattinge van ons kenvermogen. Laat deze aanmerking dienen oin de vraag : Wanneer is de wereld gefchaap^n? voor onze leerlingen te beandwoorden. Wy hebben dezelve plaats gegeeven om de verdandijiden onder hun, die het diepst doordenken, en zich met geene oppervlakkige beandwoording te vrede kunnen dellen, te behoeden voor de fyngefponnen netten van fommige drogredenaars, die in hunne eigene begrippen niet zelden verward zyn. Wart tyd en ruimte sis wezcnlyk bedaande zaaken voordellende, vermengen zy de formen hunner begrippen met het daadlyk wezen der voorwerpen, en brengen dus gedrochtelyke herfenfchimmen voor den dag, die geen bedaan hebben, en waartegen de Vriend der waarheid zich vergeefsch vermoeit om dezelven te bedryden. Op deze flinkfche wyze poogen de waanwyze voordanders des ongeloofs het zaad van twyfelary alomme te drooijen; maar zy worden in hunne eigen netten verward, en hunne ganfche wapenrusting valt in duigen , zodra men hun den aart en bepaaldheid van ons kenvermogen aantoont. te amsterdam, by JO HANNES van der HEY, Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 7. DE EERSTE MENSCHEN. j. hands, lieve Leerlingen! den goddelyken oirfprong der oudfte gedenkfehriften des menfehelyken geflachts, welken Mofes ons bewaard heeft, zo wy vertrouwen, volkomen beweezen hebbende, durven wy ons op het geleide van dezen oudften en eerwaardigften historiefchryver gerust]yk overgeeven aan de befchouwing van den zaligen toeftand van het eerfte menfehenpaar, dat in de bekoorlykfte en vruchtbaarfte landftreek van dezen aardbol leefde, 't Is waar, wy kunnen thands de juiste plaats niet meer bepaalen , alwaar het land Eden welè'er gevonden wierd; maar dit is in 't geheel geen wonder, dewyl de aarde door den zondvloed, gelyk wy hier na zullen aantoonen, eene geweldige omwentelirig ondergaan heeft. De meeste geleerden plaatfen het paradys naby de famenvloeijing van den 3. . G Eu-  <— 5o —> Euphrates en T\gris, in bet oude Cbaldaja, om dat deze twee rivieren in 't hebreeuwsch Hiddekel en Frath genoemd worden , welke twee naamen , in de korte befchryving van het paradys, (a) gegeeven worden aan twee fpruilen of takken van de groote ongenoemde hoofdrivier, die het land van Eden bewaterde, en die, behalven deze, nog twee andere fpruiten of takken had, die Pifon en Gihon genaamd worden, en om welke laatften optefpooren , zeer veel geleerde arbeid vruchtloos aangewend is. Wy zullen hier dan niet langer by ftilftaan ; maar ons liever eene poos bezig houden met de befchouwing van den waarfchynlyken toeftand der eerfte aarde, die toen nog door geenen zondvloed misvormd was Dit zal ons van veel dienst zyn om naderhand deze I tatstgemelde ontzettende gebeurenis duidelyker te kunnen yerklaaren. Uit de wetten der-beweeginge, welken wy onze leerlingen in de voorgaande week ten duidelykften getracht hebben te verklaaien, fchynt natuurlyk te volgen, dat onze aardbol zich than Is in eenen verwrikten en eenigzins misvormden toeftand bevindt, dewyl , onder anderen, de helling van den as der aarde, en de onr?:.;elmaatige verdeeling van 's aardryks oppervlakte in land en water . waardoor op den zuidlyke helft van den aardbol vee! meer water gevonden wordt dan op de noordlyke, niet fchynt te ftrooken met deze eenvoudige wetten der beweeginge. Wanneer men daarby de kaart van den aardbol opmerkzaam befchouwt, en de in-en uitfpringende hoeken der tegenover elkander liggende kusten met elkander vergelykt, dan kan men zich niet onthouden van te vermoeden, dat deze landen ten eenigen dage van elkander met geweld ayn afgefcheurd, en dat dus de oppervlakte des aardbols eenmaal op verfcheiden plaatfen opgeborften is, een'ontzaglyken vloed van water uitgebraakt, en dus de verfcbil- ien- (*)>I Mof. II. ,4.  <— 5i —> lende landen van elkander afgerukt en verwyderd heeft. Dus volgen de oostlyke oevers van America nagenoeg dezelfde Iyn, opeen evenredigen afftand, welke de west» lyke kusten van Europa en Africa volgen, even als of deze wereld - deelen van elkander afgefcheurd zyn, 't zelfde heeft ook plaats omtrend de wederzydfche oevers der golven of zeeboezems, als die van de ftraat Davis en vervolgends van de Baffins- en Hudfonsbaaijen , als mede die van de ftraat van Magellan in America, van de Oostzee in Europa, van de middellandfche zee , en eindelyk van de roode zee en de golf van Perfïe in Afia. Dit en nog veele andere waarneemingen, van welken wy fommigen by volgende gelegenheden wel eens aan onze leezeren zullen mededeelen, maaken het waarfchynlyk, dat de aarde, by de geweldige uitbarfting en overftrooming van den zondvloed, haare tegenwoordige verdeeling van derzelver oppervlakte in land en water, en de overhelling van haaren as verkreegen heeft, welk laatfte te waarfchynlyker wordt, om dat defterrekundige waarneemingen ons Ieeren, dat deze helling zeer langzaam vermindert, zodat, na verloop van een groot aantal eeuwen, de as der aarde wederom loodrecht op haaren wandelkring zal ftaan , zo als hy waarfchynlyk vóór den zondvloed gedaan heeft, en 't welk deszelfs natuurlykfte ftand fchynt te zyn , die ook by ds maan en by de overige planeeten waargenomen wordt, (t) Derhalve onderdellen veele natuurkundigen, als zeer waarfchynelyk , dat de as der aarde voormaals rechtftandig op haaren wandelkring ftond, en dat, door de dagelykfche omwenteling de aarde om haaren eigen as, ingevolge de middenpuntfchuuwendc kragt, het eerfte drooge land onder de evennagtslyn ontftaan is en zich vervolgends ter wederzyden van dezelve allengs heeft uitgebreid en verbreed. Aldus ontftond onder de evennagtslyn zelve allengs (b) Men vergelyke hiermede Ilde Deel, No. III. Bladz. 14. G 1  <— 52 —> lengs een hoog gebergte, 't welk den aardkloot van 'twesten naar 't oosten, even als een gordel omringde, terwyl de zee de oppervlakte des aardbols, omftreeks de beide poolen en op een' verren afftand rondom dezelve, bedekte; zonder dat men evenwel daarom behoeft te ftellen, dat deze gordel van bergen nergens afgebroken wierd, en dus de beide poolzeeën met elkander geene gemeenfchap zouden gehad hebben. Hoe dit ook wezen moge: 'tis zeker, dat deze voorönderfteldegefteldheid des aardbols, vóór den zondvloed, ons veel natuurlyker en meer met de wetten der beweeginge ftrookende voorkomt, dan deszelfs tegenwoordige toeftand, dien men derhalve met reden voor het uitwerkfel eener omwenteling, en wel van den by Mofes ber fchreeven ontzaglyken zondvloed, houden mag. Wanneer wy nu aan de aarde, vóór den zondvloed, dezen voorönderftelden toeftand toefchryven : dan zou daaiuit volgen, dat dezelven over't algemeen van eene zeer gemaatigde luchtsgefteldheid moet geweest zyn , dewyl de koudfte deelen haarer oppervlakte geheel door de zee bedekt waren, en die ftreeken, welken onder de evennagtslyn lagen, en dus de grootfte warmte gevoelen moesten, uit hoog gebergte beftonden, waarop het, zo als wy by ondervinding weeten, zelfs in de heetfte luchtftreeken, altoos koel en zelfs zeer koud is. Aan den voet dezer bergen, zo ten zuiden als ten noorden, mogen wy dan in tegendeel de gezondfte, bekoorlykfte en vruchtbaarftelandsdouwen verwachten, en in eene van dezelven den hof vau Eden plaatfen. Van de toppen dezer bergen vloeiden een aantal rivieren naar 't zuiden en naar 't noorden af door de bekoorelykfte vlakten, in welke iaatften men, naar alle waarfchynlykheid, nimmer eenigen aanmerkelyken regen had, gelyk men thands nog in zodanige landen, die onder eene warme luchtftreek, en aan den voet, of liever in de laagere afhelling van zeer hooge gebergten liggen, weinig of geen regen befpeurt, maar wel een zeer fter-  <— 53 —> derken dauw. Aldus regent het genoegzaam nooit in Op» per Egypte, gelyk ook niet in verfcheiden andere deelen van Africa, als mede in Peru. Dit zou dan licht byzetten aan het zeggen van Mofes: „ Want de Heere God had het niet doen regenen op den aardbodem; ■— maar een damp was opgegaan uit de aarde en bevogtigde dezelve." (c) Nader by de poolen en in 't gebergte onder de evennagtslyn , zal het echter zeer wel en zelfs dikwyls en zwaar, geregend hebben; ja de hoogde toppen dier bergen zullen waarfchynlyk zelfs altoos met fneeuw bedekt geweest zyn, om aan de afloopende rivieren altoos een genoegzaamen voorraad van water te kunnen bezorgen. Vraagt men nu of de hof van Eden aan de zuid- of aan de noordzyde van dien grooten bergketen gelegen hebbe: daarop and woorden wy eenvouwdig, dat wy zulks niet durven bepaalen, hoewel het ons tocfchynt, dat 'er eenige waarfcbyniykheid is om dien ten zuiden dier bergen te plaatfen. Dit zy genoeg ter opheldering van den toedand der eerde bewoonde aarde. Het overige van dit blad zullen wy bedeeden ter befchouwin^e van de menfchen, die dezelve bewoonden. Wat vooreerst hunne lighaams-gedaante aanbelangt; deze was zekerlyk dezelfde met die der tegenwoordige menfchen; maar wy mogen aan dezelve veilig de uitdeekendde menschlyke fchoonheid, en de volmaaktde evenredigheid der verfchillende ledemaaten toefchryven. Ook was hun lighaams-gedel zekerlyk veel derkerdan het onze, gelyk uit den langen leeftyd der menfchen voor den zondvloed blykt. Met dit alles waren zy dervelyk, want de conftructie.de bouwing en famendelling van het menschlyk lighaam is zodanig, gelyk alle ontleedkundigen weeten, dat 'er, om hetzelve ondervelyk te doen zyn, een aanhoudend wonderwerk des Allerhoogden, eene ge- fta- 00 i Mof, II; 5, 6. G 3  <- 54 —> ftadige verbreeking van Gods eigen wetten omtrend de ftoffe, haare veranderlykbeid en geduurige vervorming tot iets anders, zou vereischt geworden zyn, en zo iets mogen of kunnen wy nooit voorosderftellen. Vraagt men nu, hoe kon dan de dood aan den mensch tot ftraf verftrekken! hoe is het dan mogelyk, dat, naar Paulus zeggen, door de zonde, de dood in de wereld gekomen is?: wy andwoorden, dat het zeer wel mogelyk zy, dat die ontzettende ftandverwisfeling, welke ivy thands fterven noemen, en waarvoor onze natuur met eene kille huivering terug deinst, voor den mensch, indien hy in den ftaat der onfchuld volhard had , niets anders zou geweest zyn. dan een zachte en geheel fmertlooze overgang in een nieuw leven, tot eenen ftaat van hoogere volmaaktheid. Overtuigt ons de gedaanteverwisfeling van veele infecten niet volkomen, dat zulk een fmertelooze overgang voor een dierlyk wezen zeer wel mogelyk is ? 't Is waar, het menfchelyk lighaam is zeer onderfcheiden van dat van een infect: maar wy kunnen immers de wyze, op welke de ftandverwisfeling der infecten toegaat, niet nauwkeurig bepaalen , en derhalve daaruit niet afleiden , dat iets dergelyks omtrend het menschlyk lighaam voor altoos onmogelyk is. In tegendeel mogen wy daaruit veeleer de mogelykheid van zo iets, omtrend andere dierfoorten, vermoeden; want de infecten zyn volkomen dieren, die zowel met zintuigen voorzien zyn als alle andere foorten van dieren, en het blykt dus uit haare veranderingen, dat dierlyke en zinlyke wezens, zonder eigenlyk te fterven, op eene zeer zachte en fmertlooze wyze tot een' beter en volmaakter toeftand kunnen overgaan. De zinnelyke vermogens van den mensch waren ook buiten twyfel vóór den val zeer volmaakt, en alles wat hy zag, hoorde en gevoelde moest op hem eenen zeer fterken indruk maaken. Wy weeten, dat de zinnelyke gewaarwordingen nog tegenwoordig den mensch hetfterkst en  <— 55 —> en levendigst aandoen, en dit was ook vóór den va! even hetzelfde. Maar by dit alles werkten evenwel de driften in zyn onfchuldig hart geregeld en donden onder het bevel der rede; ook waren zyne gewaarwordingen en driften doorgaands, zo niet altoos, van een'aangenaamen aart, en hy genoot dus eene geftadige afwisfeling van de leevendigde vermaaken , die, zonder de vermogens zyner gewaarwordinge te fierk te vermoeijen, en dus die kwellende aandoening te veiöirzaaken , welke wy verveeling noemen, htm altoos vrolyk en opgeruimd deeden zyn En geen wonder; is alles wat ons omringt, hemel, a-rde, lucht en water, met alle derzelver verfchynfelen en fchepfelen,nog heden,in den tegenwoordigen verwrikten ftand der aarde en onder maatfchappyen van door de zonde bedorven menfchen — is dit alles nog heden zo fchoon, dat geen eenigzins gevoelig hart daaraan denken kan, zonder uitteroepen : „Heer! hoe groot zyn uwe werken ! Gy hebt ze allen met wysheid gemaakt; het aardryk is vol van uwe goederen:' — hoe onbegrypelyk fchoon moet dit alles dan niet geweest zyn in de eerde jeugd der aarde, toen het, om zo te fpreeken, eerst nieuw en nog volkomen onbefmet, uit de hand zyns grooten Scheppers kwam! Welk een zalig genoegen moeten de eerde menfchen niet ondervonden hebben , leevende onder de gema itigdfte luchtdreek, alwaar hitte of koude hun nimmer eenigen hinder veroirzaakten, onder eenen helderen hemel, daar zon, maan en derren zich beurtlings in allen haaren luister vertoonden, en alwaar geene fneeuw of Ivgel of regen of wind immer het verblyf in de open lucht onaangenaam maakten! Geplaast in de fchoonde landdreek des aarbodems, in eenen hof, overvloeijende van de bekoorlykde, fmaakelykde.en gezondde vruchten: omringd van vreedl zaame dieren, die,terwyl ze den mensch als een verhevener wezen ontzagen , echter nimmer eenige flaaffche vreeze voor hem betoonden, dewyl hy alleen hun ryke en goedhartige vriend, maar niet, zo als thands in veele opzichten , hun magtige onderdrukker was : hoe veele, ons thands geheel onbekende , genoegens moet dit aan den mensch niet alles verfchaft hebben! Altoos bezig, nu met een takje optebinden, dan met vruchten voor zyn voedfel te plukken, nu met den aart der gewasfen en dieren te onderzoeken, dan wederom met den hemel en het gansch heelal gadetellaan , of met zyne beminde gade over hunne wederzydfche liefde en geluk te fpreeken, vermoeiden zy zich nimmer, en kenden echter de verveeling niet. oWc-lk eene aardfche zaligheid heeft dit eerfte menfchenpaar niet ge-  genooten! Volmaakt onfchuldig, vreesden zy voor niemand, zelfs voor hunnen Schepper en Weldoener niet. Zy beminden Hem alleen met de hoogde en onverdeelde liefde. Trouwens zy kenden geene andere hartstogt dan de liefde, en beminden alles wat hen omringde, zo als zy het behoorden te beminnen. De yriendfchap met God en hunne verkeering met Hem was hunn' hoogde wellust. Wy zullen thands niet onderzoeken, op welke wyze deze verkeering met God toen en naderhand zich heeft toegedraagen; misfchien vinden wy daartoe wel eens eene betere gelegenheid; maar dit mogen wy hier toch wel aanmerken, dat, indien geesten op geesten werken kunnen, (en wie zal dat ontkennen?) deze wederzydfche werking zoveel te ligter en te gemaklyker zyn moet, naar maatedezs geesten overeenkomst met elkander hebben. De mensch nu was naar Gods beeld gefchapen , dat is, hy was byden besten aanleg om tot de verhevende en uitgebreidde kennis te geraaken , zuiver onfchuldig, heilig, en bezat by eene overhellende neiging tot alle zedelyk goed,een vryen wil , die alleen de bevelen zyner rede gehoorzaamde. Geen wonder derhalve, datHy geduurig met God verkeeren en fpreeken kon; geen wonder, dat hy, by al zyne aardfche genoegens, in het paradys ook reeds den voorfmaak der hcmelfche zaligheid genoot! Wy duiten deze befebouwing van den gelukkigen toedand der eerde wereld en derzelver bewooneren , met aantemerken , dat ook de oude heidenfche volken de geheugenis daarvan in de fabelachtige overleveringen van hunne gouden eeuw bewaard hebben. Daarop doelt ook onze Vaderlandfche Dichter E. W. lV.gt,, m zynen Lentezang, in de volgende regelen : Hoe gelukkig hy, die *t leven in dien zaalgen tyd genoot! Toen behield het bosch zyn lovers,'t veld zyn bloeniendmmer friscli; Beekjes , nooit door 't ys gekluisterd , lekten rustloos riet en lisch, En de heete hondftcr fchroeide nimmer de akkers met haar' gloed, Joeg geen' vecgen itervelingen wreede koortfen in bet bloed. Gouden eeuw, zo vol van weelde,toen gy 't wereldrond verliet Werd de onafgebroken lente niet geduld in 't nieuw gebied; Maar de Jaarkring in vier deelen, naar den loop der zonn'gedeeld. Nu verhit de heete zomer *t luchtgewest, wiens gloed verveelt; Dan verheft de herfst angstvallig, zwaar van vochten, 't matte hoofd, Straks regeert de koude winter, die het vuur des levens dooft. Tli amsterdam, by JOHANNES van der UEï.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 8. DE OIRSPRONG VAN HET KWAAD. hebben het eerfte tydvak van de gefchiedenis des menschdoms reeds doorgeloopen, en deszelfs fchepping en eerften gelukftaat befchouwd. Nu komen wy, waarde Leerlingen 1 tot het verhaal van den aanvang der menfcheiyke ellende, van het pleegen der eerfte zonde, der eerfte misdaad, der eerfte verbreeking van de zedelyke orde,* door menfchen begaan, die, helaas! van zoveele ontelbaare zonden, van zulk een algemeen bederf, van zulk een', alle zedelyke fchoonheid verwoestenden, ftroom van allerleije wanbedryven, door alle eeuwen heen, gevolgd is, en nog gevolgd wordt, dat wy daaraan niet kunnen denken, zonder fiddering en zonder het diepst gevoel van onzen tegenwoordigen vernederden toeftand. Ach ! wat zou 'er van ons worden i indien de eeuwige £. H Lief-  <- 58 -> Liefde zich niet over ons ontfermde en ons uit onze ellende veriostte! Hoe langen tyd de eerfte menfchen in hunnen oirfpronglyken ftaat van zedelyke rechtheid en waar geluk geleefd hebben is onzeker; echter' gelooft men algemeen, en met zeer veel grond, dat zy niet lang genot van hunne aardfche zaligheid gehad hebben. Daarömtrend ons in een geleerd onderzoek in te laaten komt ons nutloos voor, en daartoe is ook ons weekblad niet gefchikr. Veel liever willen wy onzen Leerlingen kortlyk iets voordraagen over den aart der zonde in 't gemeen, en op welke wyzen doorgaands de mensch tot de kennis en beoefening van hetzedelyk kwaad komt , dewyl zulks voor hun van groote nuttigheïd kan zyn, om zich voor deszelfs eerfte beginfelen te Ieeren wachten* De dieren worden door de hun ingefchapen. natuurdrift, welke wy inflinct noemen, in hunne neigingen en werkzaamheden beftuurd, en dit inflinct dwaalt zeer zelden; het kan echter dwaalen,dewyl de ondervinding ons leert, dat het enkel gebeurt, dat eendier, met graagte zelfs, zodanige dingen tot voedzel gebruikt, die aan hetzelve fchadelyk zyn , ja den dood veröirzaaken kunnen. Dit is ondertusfehen eene fchuldloose dwaaling , dewyl het dier niet door zyn inflinct van het hem fchadelyk voorwerp terug gehouden wordt. Om deze dwaaling tot zonde te maaken, zou het dier tegen zyn inflinct of beter weeten aan gehandeld moeten hebben; doch zo iets zou een beginfel van zedelykheiJ, een gevoel van recht en onrecht, en een' vrijen wil om te kunnen kiezen, in zulk een dier voorönderftellen, 't welk niets anders is, dan aan 't zelve eene geestelyke, zowel als eene dierlyke natuur toetefchry* ven. Daar deze vereeniging, van eene geestlyke met eene dierlyke natuur, nu in geen ander dier dan in den mensch gevonden wordt, zo volgt daaruit, dat geene enkel dierlyke wezens, maar alken de mensch, zondigen, dat is de or-  <— 59 ~> orde der zedelyke natuur verbreeken kan. «— Ondertusfehen is de kring der voorwerpen, die op den mensch werken en waar op hy wederkeerig werkt, veel ruimer dan de werkkring van eenig dier, en even daarom heeft de wyze Schepper den mensch miet alleen met de vermogens van zinnelyke gewaarwording, met dierlyk inftincr, maar ook met de hoogere vermoogens van een volmaakbaar verftand en van rede voorzien. Daarby fchonk God aan hem een zedelyk gevoel van recht en onrecht, en eene natuurlyke geneigdheid tot het eerfte, benevens een' vryen wil, zonder welken zyne beweegingen of daaden geene zedelyke waarde konden hebben. Dit is het nu, wat in de gefchiedenis van 's menfchen fcheppinge Gods beeld genoemd wordt; want door zyn verftand en gefchiktheid om in kennis toe te neemen, vereenigd met zyn' vryen wil en overhelling tot zedelyk goede werkzaamheden, wordt de mensch eenigermaate God gelykvormig; en deze gelykvormigheid wordt vermeerderd,naar maate het menfchelyk verftand volmaakter, zyne kennis van het waare, goede en fchoone, juister en uitgeftrekter is, en de menfchelyke wil fterkerneiging heeft tot het goede, en meerder kragt om hetzelve te willen en te doen. Daarom zegt men, dat het beeld van God beftaat in kennisfe, gerechtigheid en heiligheid. Door zich derhalve op de kennis van alles wat goed en nuttig is toeteleggen , en zo veel goeds te doen als hy kan, wordt de mensch Gode meer gelykvormig; en door zich in de kennisfe en in het pleegen van alles wat kwaad is te oefenen , verliest hy allengs meer en meer alle gelykvormigheid met zynen Maaker, ja hy wordt eindelyk een gedrocht, dat byna niets kent en niets wil dan het gene kwaad is. Maar wat is kwaad? — In 't gemeen is alles kwaad,' wat ftrekt om de natuurlyke orde van eenig wezen op zich zelf, of de natuurlyke orde en famenhang van meer* dere wezens onder elkander, te verftoorsn; want deze H 3 Of»  <— 6b —>> orde berust op den heiligen wil van God, die dezelve zodanig heeft vastgedeld, en dieniets vastdellen kan, dat kwaad is, om dat God zowel het volmaaktst verftand, de hoogde wysheid , als de hoogde Liefde is. Derhalve is in tegendeel alles goed, wat overeenkomftig is met de van God vastgedelde orde, omtrend het bedaan en de werkingen van de doflyke en geestlyke natuur. Hier uit volgt nu, dat 'er eigenlyk geen zogenoemd natuurlyk kwaad in de doflyke wereld zyn kan; want niemand kan de orde veranderen, welke God aan de doflyke natuur heeft voorgefchreeven, maar dat al het kwaad, dat wy natuurlyk noemen, een gevolg moet zyn van het zedelyk kwaad, dat alleen begaan kan worden door wezens, die boven de dieren verheven , en met een redelyk verdand en een' vryen wil voorzien zyn; —. met één woord, dat al het natuurlyk kwaad alleen ontdaan kan uit het misbruik, dat zedelyk vrye Wezens kunnen maaken van het natuurlyk goed. Aldus kan een boos mensch het nuttig yzer zowel tot een moordgeweer gebruiken als tot een ploeg yzer; ja hykan, met het ploegyzer zelf, zo wel zyn* naasten dooden als den grond bereiden om voor hem levensonderhoud voordtebrengen. Wie heeft dan hier de fchuld; God, die het yzer fchiep om ons in daat te dellen, ons van voedfel te verzorgen: of de moordenaar, die het misbruikte om zynen medemensen te ontzielen? „ Maar", zal misfehien de een of ander onzer Leerlingen zeggen, „ daar is evenwel zoveel natuurlyk kwaad in de wereld — watervloeden, aardbeevingen, brand, pest, honger—?" Dit is ook waar, lieve Leerlingen ! maar voor zoverre deze voorvallen op enkel doflyke wezens werken, zyn ze vooreerst geen kwaad, maar altoos overgangen tot befchouding of vermeerdering van het goede, gelyk wy u meer dan eens, ten opzichte van fommige natuurverfchynfelen, in ons weekblad aangeweezen hebben, en voor zo verre wy menfchen daardoor lyden, is zulks veel=  <— él —> veelal een gevolg van onze onkunde of boosheid, of onoplettendheid, en dus wel degelyk een gevolg van het zedelyk kwaad; want indien wy zo verdandig en welwillend waaren, als wy behooren te zyn, dan zouden wy fommigen van deze rampen geheel voorkomen, en de overigen meestal ontwyken kunnen; en eindelyk, wy mogen gerustlyk, op grond van Gods oneindige liefde, vastdelIcn, dat, indien het menschlyk geflacht niet tot het zedelyk kwaad , tot de zonde, vervallen ware , al het thands zogenoemd natuurlyk kwaad, dan ook geene plaats zoude gehad hebben, ten minden voor ons geen kwaad geweest zoude zyn ; want de hoogrte Liefde kan onmogelyk haare gevuelige en redelyke fchepfelen fchuldloos doen lyden. Maar het gene wy natuurlyk kwaad noemen ftaat wel degelyk in verband met 'net zedelyk kwaad, zelfs daar, waar wy dit verband van het een met het ander in den eerden opflag niet kunnen ontdekken, gelyk duidelyker blyken zal, wanneer wy in de volgende Vertoogen overdegevolgen der zonde zullen fpreeken. Uit alles, wat tot hiertoe gezegd is, kan men nu ligtIyk opmaaken, op welke verfchillende wyzen de mensch tot de kennis en beoefening van het zedelyk kwaad vervallen kan; want voortent, kunnen de zinnen en het verdand beiden dwaalen, zolang zy niet door onderwys of ondervinding met de voorwerpen bekend zyn, die op hun werken , en waa-iöp zy wederkeerig werken, Een jong kind, by voorbeeld , ziet eene brandende kaars, de levendige vhm behaagt aan 't zelve, het begeert dit voorwerp nader te Ieeren kennen, grypt derhalve met zyne tedere handjes in de vlam en brandt zich deerlyk. Dit is nu wel eene onfchuldige dwaaling; het kind wist niét, dat de vlam heet was, noch dat zyne handjes de hette der vlam niet konden wtêrftaan; maar het leeit daardoor nogthands eenigzins de mógelykhei.i kennen, om van het natuurlyk goed misbruik te kunnen maaken. Allengs leert het door herH 3 haal-  <— 62 —>' haalde ondervindingen, dat het vuur alles verbrandt: wanneer het nu, uit fpeelzieke dartelheid, vervolgends eene muts, een' handfchoen, of iets dergelyks, in 't vuur werpt, alleen om het vermaak te hebben van deze dingen te zien branden, dan is deszelfs dwaaling niet zo geheel onfchuldig meer; want het kind weet nu, dat het vuur alies verbrandt, en dat dus ook de muts, de handfchoen , enz., door "t vuur verteerd kunnen worden; het begaat dus reeds eene omoorzigtigheid, wanneer het dezelven in 't vuur werpt, dewyl het niet weet, of zy verbrand mogen worden. In dezen toeftand ftaat het kind als 't ware op den overgang tusfehen fchuld en onfchuld, cn 'er behoort maar eene fchrede toe om het geheel in een' toeftand te brengen, ivaarïn de minde beweeging in ltaat is om het geheel fchuldig te maaken aan zedelyk misdryf. Men behoeft alleen te onderdellen, dat het kind meermalen dezelfde onvoorzigtigheid begaat, dat het zich gewent om alles, wat het bekomen kan, in 't vuur te werpen. Nu wordt deszelfs bedryf zynen ouderen en huisgenooten lastig en fchadelyk; men weerhoudt het derhalve daarïn voordtegaan, men toont het de fchadelykheid daarvan aan, en verbiedt het zulks meer te pleegen. Het kind leert dus het kwaad van zyn bedryf volkomen kennen; het verjlaat het verbod, en zelfs de reden daarvan; maar bet is nu reeds zo gewoon om alles in het vuur te werpen, het fchiep zoveel vermaak in de heldere vlam te zien opgaan ; de herinnering van 't zelve verwekt een' nieuwen, lust ter herhaalinge van zyn bedryf, daar is juist niemand by de hand om het te wederhouden, en — zietdaart —• het werpt wederom iets in 't vuur. — Nu is het kind voU komen fchuldig; het handelt tegen beter weeten aan; het bedryft moedwillig een zedelyk kwaad, dewyl het, om een vermaak te genieten, zyn inwendig gevoel van rechten onrecht en zyne verp'igting en natuurlyke overhelling tot bet eerde verdooft en dus zondigt. De.  De laatfte aanmerking leidt ons, ten tweeden, op, tot het befefvan de mogelykheid van eenfpoediger en meerrechtftreekfchen overgang uit den ftaat van onfcbuld tot dien van fchuld en zonde. Dezelve heeft plaats, wanneer noch de zinnen, noch het verftand eigenlyk gezegd kunnen worden tedwaalen , maar het voorwerp, waai omtrend zy werkzaam zyn, zeerwel kennen, en de ongtöorlofdheid van eenig bedryf zeerwel inzien, terwyl nogthands aan het pleegen van | zelve eenig zinnelyk of verftandig genot verbonden is« of fchynt te wezen. In dit geval kunnen de driften zeer fterk fpreeken, het verftand benevelen, de ftem der rede fmooren, het inwendig gevoel van recht en onrecht, van onze verpligting tot het eerfte, en zelfs de natuurlyke overhelling van onzen onbedorven wil tot het goede, geheel verdooven en onderdrukken, en ons dus in korten tyd volkomen fchuldig maaken aan zedelyk misdryf. By voorbeeld: Iemand komt by een' boom, die voor 't oog zeer fchoone vruchten draagt; hy weet dat het gebruik dezer vruchten zeer fchadelyk voor zyne gezondheid is, ja zelfs den dood veröirzaken kan; evenwel is hy een zeer groot liefhebber van boomvruchten, zy maaken byna alleen zyn dagelyks voedfel uit; deze vrucht ziet 'er zo bekoorlyk uit, zyne begeerte wordt gaande om dezelve te proeven; hy weet wel, dat hrt eeten daarvan hem zeer fchadelyk zal zyn, maar hy heeft 'er toch geene ondervinding van. Aldus begint het hem eerst te fpyten , dat deze vrucht zo nadeelig is; vervolgens begint hy te twyfeien, of zulks wel waar zy, en ein'deiyk., de begeerte, door het aanfchouwen, al fterker en fterker wordende en de rede op haaren post flaapende, begaat hy ongevoelig het kwaade; hy proeft eerst met eene huiveren, de vreeze de fchadelyke vrucht. — derzelver fmaak overtreft alles; — nu overfchrydt zvne begeerte alle paaien ; hy eet eerst weinig, vervolgends meerder, en eindeiyk tot volkomen verzadiging toe. Hy bedryft het kwaade tegen zyn beter weeten aan;hy verbreekt zyne betrekking tot God, die de hoogfte zedelyke goedheid is; hy vernielt Deszelfs beeld in zyne ziele; hy onderwerpt zyne rede aan zyne driften, en verbreekt dus de godlyke orde omtrend de wyze van zyn eigen beftaan en Inwendige wer. kingen , want volgends de goddelyke orde moeten de driften aan de rede,en niet de rede aan de driften onderworpen zyn; met één woord, hy zondigt volkomen en haalt zich zelve moedwillig alle de jammerlyke gevolgen der zonde op den hals. * Daar  <— 6-r -> F Daar zyn dus voornaamlyk twee wegen, langs welken de mensch uit den ftaat der volmaaktfte onfchuld tot de zonde kan komen. De eerfte is die van het natuuriyk goed uit onkunde te misbruiken, waardoor men aan dit misbruik gewend wordt,eer men nog weet, dat het misbruik, en ongeoorlofd is, en wanneer men daarvan vervolgends overtuigd wordt, nogthands daartoe geneigd blyft, en dus in weerwil van zyne'gegronde overtuiging," daartoe by de minfte aanleiding zeer ligt vervallen kan, en dus in den volftrektften zin zondigen. De tweede weg tot het zedelyk kwaad is, wanneer de mensch, niet door gewoonte uitonkunde, maaralleen door het geweld zyner driften tot de zonde gebragt wordt. In beidegevallen onderwerpt zekerlyk de mensch zyne rede aan zyne begeerten, hy verbeekt de goddelyke orde en zondigt; maar in het laatfte geval is zyne misdaad nogthands zwaarer dan in het eerfte, om dat de gewoonte van iets te pleegen de begeerte daartoe verfterkt, en dus de mensch, die uit onkunde tot op den rand van het zedelyk kwaad gekomen, en vervolgends, door het geweld zyner, buiten zyne fchuld veifterkte, driften, daarïn gcftort is, zekerlyk nog iets tot zyne verfchooning kan inbrengen. Maar waarmede zal by zich verdeedigen , die, zonder eenige voorafgaande voorbereiding, zich door zyne driften in 't verderf heeft laaten voeren en moedwillig tegen beter wil en weten aan, het kwaad gepleegd beeft? ■— En zien wy dit laatfte nogthands niet dagelyks gebeuren? Behoeft men dan wel te-vraagen: hoe komt het zedelyk kwaad in de wereld, daar wy zulks alle dagen zien? ■— en och! of wy het nooit zeiven pleegden! Wanneer wy het verhaal van MofeS omtrend de eerfte zonde onzer verouderen leezen, dan zien wy,dat zy door de kragt hunner driften weggefieept, tegen hunne eigene overtuiging aan, tot het zedelyk kwaad vervallen zyn, en dat dus door eenen mensch de ; o ide met alle haare yzelyke gevolgen in de wereld gekomen is. In ons volgend blad zullen wy onzen Leerlingen doen zien, dat God , van zyne zyde alles gedaan heeft om den val der menfchen te verhinderen, wat behoudens hunne zedelyke vryheid eenigzins mogelyk was , dat Hy den mensch rechi gemaakt heeft, maar dat deze moedwillig zich uit den ftaat der rechtheid in dien van ellende heeft nedergeftoit.' te amsterdam, by JO HANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uicgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. p. G y hebt nu, waarde Leerlingen! uit ons voorgaand" vertoog kunnen Ieeren , op hoedanige wyzen de mensch uit den ftaat der- zuivere onfchuld in dien van zonde en verdorvenheid vervallen konde, door misbruik te maaken van het goede, dat onder zyne befchikking ftaat of waarover hy magt heeft. Nu heeft men door alle tyden heen' zulke ongelukkige menfchen gevonden, en men vindt ze óok nog heden, die zo kprtziende, zo onverftandig zyn , dat zy meenen, God had de wereld zo moeten inrichten; dat 'er geene gelegenheid ware om te kunnen zondigen; Dan , dat is in de daad de fnoodfte godslastering. Men zoude de zulken moeten andwoorden: Hoe! Als gy geene gelegenheid hadt van te kunnen zondigen, dan hadt gy immers ook geene gelegenheid gehad van deugdzaam te kunnen 3* i 'ëjtxl DE EERSTE ZON DÉ,  66 —> zyn? Gy hebt handen om u het noodig onderhoud door derzelver arbeid te kunnen verfchaffcn, maar niet om 'er uw naasten of u zelf mede te flaan: wiens fchuld is het nu,als gy ze tot het laatfte misbruikt? Ziet gy niet, dat gyook niet zoudt kunnen arbeiden, zo gy geen handen hadt? Gy hebt voeten om op te loopen, maar wiens fchuld is het, als gy ze gebruikt om in 't water te fpringen , en u te verdrinken ? Zoiultgy ook durven zeggen : God moest n:y geen voeten gegeeven hebben, of 'er moest geen water zyn? Gy hebt verftand om zeer veel te kunnen Ieeren, om als 't ware Gods ftedehouder op aarde te zyn, door den aardbodem te bebouwen, te vei fieren , en door aan alle fchepfelen, voornaamelyk aan uwe natuurgenooten, zeer veel goeds te kunnen doen , en, op dat niets u verhinderen zoude, de raadgeevingen van uw verftand te volgen , zo hebt gy een' vryen wil, die door niets belemmerd wordt, zo min als uwe handen of voeten, door iets ftofJyks, belemmerd worden. Maar als gy nu uw verftand aanwendt, om te onderzoeken, hoedanig gy iets goeds misbruiken kunt, in plaats van het tot meerder nut te doen ftrekken : wiens fchuld is dit dan? Als gy , door op deze wyze uw verftand te bederven , ook uwe zedelykheid vernielt, uw gevoel van recht en onrecht verftikt, uwe natuurlyke overhelling tot waarheid , goedheid en fchoon^ heid vermindert, en dus de vryheid van uwen wil misbruikt, om het kwaade te kunnen pleegen: wiens fchuld is dit? Zoudt gy daarop kunnen andwoorden: God moesc my geen verftand en geen' wil gegeeven hebben? Wel nu, dan moest gy ook niets hebben kunnen begrypen, niets Ieeren, en dus ook niets doen; gy moest dan een fteen, eene plant, of wel ten hoogften een dom dier zyn. De Schepper plantte uwer ziele neigingen en driften in, die u tot nuttige werkzaamheden moesten aanfpooren, en wier voldoening u vermaaken moest belooven en aanbrengen , en opdat deze driften u niet te verre zouden vervoeren,  <- t>7 — > rsni en het vermaak fchadelyk voor u zouden doen worden ,zo ftelde God dezelven onder de heerfchappy van uw verftand en rede. Maar wanneer gy nu deze orde omkeert, wanneer gy, in plaatfe van uwe driften, volgends de voorfchriften van uw verftand en rede, te leiden en te maatigen , uw verftand aan uwe driften onderwerpt, en daardoor uwe vermaaken fchadelyk en verdervelyk voor u doet worden: is dit dan uw eigen fchuld niet? Zult gy dan zeggen .• ik moest geene driften hebben of geene vermaaken kunnen genieten? Maar merkt gy niet, dat dan het leven u een last; en de dood, of liever de vernietiging van uw aanwezen, voor u de wenschlykfte zaak zoude zyn ? Eindelyk zult gy zeggen ; myne begeerten zyn zo fterk, en myne rede is zo zwak, dat zy myne driften niet beteugelen kan ; maar hoe kan dit anders wezen, daar zy zich nooit recht ernftig op het beteugelen uwer driften heeft toegelegd? Zoudt gy nu wel Ioopen kunnen, indien gy in uw geheel leven nog geen' voet verzet hadt; of zoudt gy nu wel fpreeken kunnen, indien gy daartoe van jongs af geene poogingen hadt aangewend? Wel nu, hoe kunt gy dan vorderen,dat uwe rede uwe driften zoude kunnen leiden en bellieren ,daar gydelaatften , genoegzaam in uw geheel leven, altoos vry en onverhinderd hebt laaten werken, waardoor zy nu eene geweldige en byna onwederftaanbaare fterkte verkreegen hebben, terwyl uwe rede, in tegendeel, nog even zwak gebleeven is als in' uwe vroegfte kindschheid, dewyl zy zich met haar voornaamfte werk, het leiden en beteugelen uwer driften naamiyk, nóóit ernftig heeft bezig gehouden? Laat dit alles nu, gelyk wy u gaarne willen toeftemmen, gedeeltelyk een gevolg zyn van uwe geboorte, opvoeding, betrekkingen en famenleeving onder menfchen, die allen, de een meerder de ander minder, aan dezelfde kwaaie ziek zyn: maar hebt gy nooit moedwillig iets toegebragt ter vermeerdering van het algemeen bederf? Hebt gy nooit  anders dan uit onkunde, uit overyling of uit gewoonte gezondigd? Hebt gy nooit met voorbedachtheid iets kwaad gedaan, om de eene of andere drift te bevredigen, offchoon gy wist dat deze drift verkeerd was, en het dus in de magt uwer rede ftond om dezelve te beteugelen? Indien gy oprecht zyt, zult gy hierop geen ontkennend andwoord durven geeven; gy zult dus moeten toedemmen, dat gy meermaalen willens en weetens het kwaade gedaan hebt; gy zult zelfs niet kunnen ontkennen, dat zeer vee» len uwer medemenfchen daaglyks moedwillig, tegen beter weeten aan, kwaad doen, en dat fommigen , door eigen fchuld, zeer diep bedorven zyn. En waarom wilt gy dan de bron van het zedelyk kwaad Biet ontdekken, daar, waar gy dezelve daaglyks vindt, naamlyk in der menfchen moedwillig verzuim van het leiden en beteugelen hunner driften ? Waarom wilt gy liever God , die de hoogfte zedelyke goedheid is, befchuldigen, en dus aan uw verftand de grootfte tegendrydigheid opdringen, dan, naar aanleiding van alles, wat gefchiedenis en ondervinding u daaromtrend kunnen Ieeren, als zeker gelooven, dat ook de eerde menfchen éénmaal den teugel der rede hebben laaten flippen, en , door hunne driften en begeerlykheden vervoerd, tegen beter weeten aan, gezondigd hebben, daar zo veele van hunne nakomelingen zulks nog daaglyks doen ? Het geene echter, lieve Leerlingen I de misdaad der eerde menfchen zeer verzwaart, is de zalige toedand, waai" in ze zich in alle opzichten bevonden. Wy hebben u in de voorgaande week, door het bygebragt voorbeeld van een kind, trachten te Ieeren, dat het thands ligt gebeuren kan , dat wy in onze kindschheid reeds aan het kwaade gewend raaken, eer wy eens weeten, dat het kwaad is, en dat wy naderhand zulks, verneemende , door de gewoonte reeds zoverre gebragt zyn, dat wy het niet, of ten minden niet dan zeer bezwaarlyk kunnen nalaaten. Onze driften ontwaaken eerder dan onze hoogere vermoogens van ver-  <— 6c> —> fland en rede, en dit moest ook zo zyn , indien wy anders ooit gefchikt zouden worden om alle onze vermogens be« hoorlyk te kunnen gebruiken, maar daartoe hebben wy in onze kindschheid eene goede opvoeding en onderwys noodig. Daar deze laatften nu, in den tegenwoordigen toeftand des menschdoms, nooit volmaakt goed kunnen zyn, maar wy altoos met onkunde, vooröordeelen , aanleidingen tot het kwaade en Hechte voorbeelden te worftelen hebben, zo is het ook niet vreemd , dat wy geen van allen , in ryper ouderdom, volmaakt goede menfchen worden. Maar dit alles had by de eerde menfchen geen plaats; zy waren volmaakt goed. De kragten van hun verftand en rede Honden in eene behoorlyke evenredigheid met de kragten hunner driften, en zy hadden in hunne natuurgenooten geene flechte voorbeelden, of werden ook niet door gebrek of aanleidende omftandigheden tot het kwaade aangedreeven. Wy zyn thands door onze onkunde, kwaade gewoonte of flechte voorbeelden altoos min of meer in een' ftaat van zedelyke wanorde, maar zy waren in den ftaat van de volmaakfte orde. Hoe zouden zy anders goed geweest zyn ? 't Is op« merke'yk, waarde Leerlingen dat men in het bericht der Scheppingeby Mofes zevenmaal leest, dat God zyn werk als 't ware overzien en goed bevonden heeft, 't welk zekerlyk geen ander oogmerk heeft, dan om ons wel diep inteprenten, dat 'er aan geen fchepfel in zyne foort iets ontbrak, en dat dus het kwaad niet van God, maar van de menfchen oirfpronglyk is. Wy moeten ons, lieve Leerlingen! evenwel niet verbeelden dat het eerfte menfehenpaar reeds eene uitgeflrekte kennis van alles had, toen het de eerfte zonde bedreef. Neen. offchoon wy geen oogenblik twyfelen om tegelooven ,dat zy alle vermogens van ziel en lighaam in de hóogfte maate bezaten, in welken dezelven door menfchen bezeten kunnen worden: zo behooren wy evenwel te bedenken, dat 'er, naar den aart der menschlyke I 3 na  natuur, veel tyd, oefening en ondervinding verëischr werd, om deze vermogens we! te Ieeren gebruiken. Deze bekwaamheid moesten zy nu allengs verkrygen, en daartoe hadden zy zelfs onderwys noodig, ten minfte tot zolange, dat hunne kennis uitgeftrekt en genoegzaam ware, om dezelve voordaan door eigen nadenken en onderzoek te kunnen vermeerderen .zonder van het rechte fpoor te dwaalen.of uit onkunde eenig natuurlyk goed te misbruiken. God liet het hun ook aan dit onderwys niet ontbreeken ; Hy wees hun hunne fpyze aan, naamlyk graangewasfen (in onze gewoone overzetting zaadzaaijend kruid) en boomvruchten. God had hen ook zodanig geplaatst, dat zy voor geen gebrek behoefden te vreezen; zy woonden in een vruchtryken hof, alwaar een overvloed van heerlyk vlietend water was om hunnen dorst te lesfchen, en de eeuwige Liefde had het zodanig gefchikt, dat 'er, onder alle de boomen van den ganfchen hof, niet meer dan één eenige was, wiens vrucht voor den mensch fchadelyk ja zelfs doodlyk zoude zyn, indien hy daarvan at; van alle andere boomen des hofs mogten zy vry eeten. Nu had het zekerlyk ook wel kunnen gebeuren, dat deze nog onërvaarcn menfchen, uit onkunde, van die fchadelyke vrucht des eenigen booms, die dezelve voordbragt gegeeten, en zich daardoor ongeregelde beweegingen van hun bloed en levensgeesten , ja ziekten en den dood op den hals gehaald hadden, zonder dat zy 't eens wisten, en dit zoude zeer beklaagelyk geweest zyn; want zy zouden zich,buiten hunne fchuld, ongelukkig gemaakt hebben, Maar dit konde de goede Schepper niet gedoogen, en Hy waarfchuuwde hen derhalve, dat zy van dien fchadelyken boom niet zouden eeten, want indien zy daarvan aten, dan zouden zy den dood fterver. Wie zoude nu verwacht hebben, dat deze goede, onbedorven menfchen, dit zo nadrukkelyk verbod, dezezo trouwhartige waarfchuuwing niet gehoorzaamd zouden hebben, en  <— 7i —> en zich van deze doodelyke vrucht niet zouden gewacht hebben? En evenwel, dit deeden zy nier. De boomen deszelfs vruchten waren zeer fchoon; dit ontftak hunne begeerte; zy herinnerden zich het verbod van hunnen Schepper wel, maar trachtten eerst het zelve naar hunn* zinlyken lust te ploo'ijen , en tindelyk begonnen zy zelfs geloof te geeven aan hetafgryzelyk denkbeeld ,dat God,hun goedertieren Schepper en Vader, hun uitnyd deze heerlyke vrucht onthouden had, op dat zy Hem niet gelyk zouden worden, maar afhangelyk van hem blyven. Aldus overwon de begeerte hunne rede volkomen; zy overtraden met den dolzinnigften moedwil Gods gebod, verfmaadden zyne oneindige liefde, en maakten zichzelven en hunne ganfche nakomelingfchap ten uiterften ongelukkig. „ De vrouw nam van de vrucht en at; en zy gaf ook haaren man met haar en hy at." Misfchien had deze heillooze vrucht eene dronkenmaakende kragt, zo dat zy daarna nog meerder fpoorloosheden bedreeven. Misfchien zegt ook iemand nog: ,, Hoe kon God zulk een doodelyken boom in den hof der eerfte menfchen plaats geeven, en hen daardoor in de mogelykheid brengen van te kunnen zondigen?" Maar moesten dsn de eerfte menfchen niet Ieeren zich van het kwaade te wachten? Moesten zy niet Ieeren, hunne driften door de rede te leiden en te beteugelen, en konden zy dit wel Ieeren,indien hunne driften nooit geen voorwerp vonden, waaromtrend zy leiding en beteugeling noodig hadden ? Op zich zelfwas toch de verboden vrucht zekerlyk niet kwaad, offchoon zy niet gefchikt ware om door menfchen gegeeten te worden , want niets, dat God gefchapen heeft is kwaad, maar alles is goed, dewyl het gefchikt is orn tot een goed en nuttig gebruik te dienen. Dit hebben wy onzen Leerlingen genoeg onder 't oog gebragt. De eerfte menfchen zouden bok, in vervolg van tyd, meermaalen in de gelegenheid gekomen zyn om misbruik te kunnen maaken van het goede dat God gefchapen heeft: zy moesten zich dus al vroeg Ieeren onthouden van dingen, welken zynog niet genoegzaam kenden; wat was nu toch beter gefchikt om hun deze zo noodzaakelyke onthouding te Ieeren en hun daarin te oefenen, dan zulk een ligt verbod, waaraan zyzogemaklyk konden gehoorzaamen,dewyl zy in den ruimften overvloed leefden! „ Maar," zal eindelyk iemand zeggen, ,, zy wierden door de flang tot de zonde verleid." Dit zy zo; wy ftaan zelfs gaarne toe, dat deze verleider geene eigenlykeflang, Biaar  <— 7* —> maar wel een-afgevallen engel, een kwaadaartige geest geweest zy, die in den becldfpraakigen en figuurlyken ftvl. waarin het verhaal van 's menfchen val is opgefteld, onder bet zinnebeeld eener flange wordt voorgemeld" — of, indien zulks iemand waarfchynlyker voorkomt, wy Haan toe, dat een booze geest, zich van de toevallige beweegingen eener flange bediend, en daaruit aanleiding genomen heeft, om, door zynen invloed en werking op 's menfchen geest, deszelfs verftand en rede te verblinden en zyne driften aantevuuren, om hem ten val te brengen. Maar waarom liet de mensch zich verleiden; hy had immers kragt genoeg om de verleiding te wederftaan? Waarom geloofde hy liever een boozen geest, dan God zelf' Hoe kon hy een wezen gelooven, dat God lasterde, en den eeuwigen oirfprong van alles goeds, de hoosfte Liefde, als een nydigen tyran voorftelde ? Immers blykt uit het ganfche verhaal ten duidelykften, dat de mensch Gods vriendlyke waarfchuuwing en uitdrukkelyk gebod, niet als t ware toevallig en uit overyling, maar met opzet, uit wantrouwen, ja uit een beginfel van moedwillige vyandfthap tegen zynen Schepper, in den wind geflaagen enovertreeden heeft. Niemand derhalve zegge, als hy verzocht Wordt, — dat is als hy gelegenheid heeft en aandrift gevoelt om eenig m.sdryf te begaan; - niemand zegge dan: ik word van God verzocht. Want God kan niet verzocht worden met het kwaade, en Hy zelf verzoekt niemand. Maar een legelyk wordt verzocht, als hy door zyne eigenbegeerlykJieidI van het goede afgetrokken en tot het kwaade verlokt wordt; want de begeerlykheid, door eene toevallige ge' Jegenheid ontwaakt zynde en eenmaal de overhand over de rede verkreegen hebbende, brengt de zonde voord, en de zonde, volbragt zynde, baart den dood. Ca) — Zo ióïdagelyks? Cerfte °Ud£ren Cn zo§aachct' helaas!ons (O Jacouus brief, Hoofdtt. I: 13 — 1 jt , te amsterdam, by JO HANNES van der HEY, Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom «aar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeverr.  WEEKBLAD voor KINDEREN. Latuur én bybel KJm eenige gegronde kennis te vetkrygen van de vroeg, fte gefchiedenis des menschdoms, en voornaamlyk van de dne gewigtige gebeurenisfen, weiken wy de fchepping, de val der menfchen en de zondvloed noemen, hebben wy , waarce Leerlingen, geen andere middelen, dan de oude gedenkftukken. welken Mofes ons in zyn eerfte boek bewaar heeft. Wanneer wy deze gedenkftukken lt zaa" SrV" menschkundiSe waarneemingen opmerk» öm den ' f ' deZdVetf mt eene oprechte zucht om don rechten zin dMrvM fe verftaa 1 waar wy zulks ,„ 't geheel ni,t veru,acht[en ƒ n sfe der waarheid opgeleid, en wy ondekken doorga de harmonte en overfeaflemmfag , die 'er plaats heeft * * tus'-  <- 74- —> tusfehen de natuurlyke openbaaring van God in zynefchepfelen, en tusfehen de befchreevene openbaaring van Hem, welke zyne voorzienigheid ons, door middel van buitengewoon verlichte menfchen, zo weldaadig bezorgd heeft. Maar wanneer wy beide, zowel de natuurlyke als de befchreeven openbaaring, alleen onderzoeken met oogmerk om onzen hoogmoed te ftreclen, om met onze kennis te kunnen fchitteren, en ons op dezelve te kunnen verhovaardigen, en niet met oogmerk om waarheid te ontdekken , om onzen Schepper, Verlosfer en Weldoener te Jeeren kennen, en om waarlyk wyzer en beter te worden, dan is het wel mogelyk, dat wy onze kennis in veele opzichten vermeerderen, maar zulks is daarom voor ons nogthands van weinig vrucht; want wy verkrygen, zo doende, nooit eenigen troost of waare vreugde in dit tegenwoordige leven , noch gegronde hoop en vaste verzekering van een' toekomenden gelukkigen ftaat, in een volgend leven. Wy worden de heerlyke harmonie niet gewaar, welke 'er tusfehen de beide openbaaringen van God plaats heeft; wy vinden den eeuwigen onè'indigen niet, om dat wy Hem met geen oprecht hart zoeken. „ Want,", gelyk een geleerd en verlicht Apostel zegt, „ die tot God komt, moet gelooven dat Hy is, en dat Hy een belooner is der genen, die Hem zoeken." (a) Wy worden door zulk een verkeerd onderzoek in de daad noch wyzer noch beter, om dat wy, zo wel de gefchreevene als de natuurlyke openbaaring van God , om zo te fpreeken, met een bedorven gezicht leezen, dat door hoogmoed en vooröordeelen verblind is; en dus mcenen wy zelfs tegenftrydig. heden te ontdekken, dadr, waar de fchoonfte harmonie heerscht. Ons hart, ons zedelyk gevoel zegt ons, dat'er een God is, in en door uien alles beftaat, een noodzaaklek teuwig Wezen, Dat ons die zedelyk gevoel van recht en on- (e) Hebr. XI. &  *C— 75 —> onrecht, en van onze verplichting tot het eerfte, heeft ingefchapen, en 't welk de fnoodfte booswigt zelfs nooit geheel kan uitroeijen. Wanneer wy nu, het zy wy den Bybel, het zy wy de natuur onderzoeken, dit zedslyk en verkwikkend gevoel van Gods aanwezen in ons verdooven in plaats van, met nedrigheid en een biddend gemoed , te' trachten hetzelven te verfterken en deszelfs troost™*»* verkwikking meer en meer te ondervinden: hoe kan <&' dit gevoel tot eene redelyke kennis, tot eene geestlykeaW fehouwing verhoogd worden? Hoe kan een kind de vWÊ geeving en liefde van zynen beleedigden Vader ondervinden, indien het zich aanhoudend van hem afkeert en zyne tegenwoordigheid hardnekkig blyft ontvlieden ! Zelfs de wysten onder de oude heidenen , die geene andere dan de natuurlyke openbaaring van God hadden, begreepen nogthands zeer wel, dat men, om Hem te kunnen Ieeren kennen, allen hoogmoed en waan van eigen wys. heid moest afleggen, en de waarheid des Eeuwigen nimmer tot een leugen trachten te maaken. Hier oP zinfpeelde, onder anderen, de fabel, die boven dit blad afgebeeld is cn dus verhaald wordt. Een man, willende de godfpraak van Apollo te fchande maaken, begaf zich met dit oogmek ,n deszelfs tempel te Delphi, en vraagde aan Apollo; of eene musch, welke deze vraager in zyne hand, onder zyn kleed, verborgen hield, leevend of dood ware? Indien de godfpraak geandwoord had: „ zy is dood," dan had hy de leevende musch voor den dag gehaald: - had zy gezegd: „ zy is ieevend;» dan zoude hy de musch in t verborgen fpoedig gedood en dan vertoond hebben. Wat dus AppoIIo mogt andwoorden i hy meende zeker te zyn, hem van leugen te kunnen overtuigen; maar hy bedroog zich in zyne meening; want het andwoord der godfpraak was; „ de musch is wat gy wilt." De bedoeling dezer fabel is,niet het verdeedigen der eigenlyke gewaande godfpraak van Appllo, die by deze fchrandere fabel^ 3 fqhry» '  fchryvers- te zeer bekend was om door hun als een waare godfpraak aangemerkt en geloofd te kunnen worden, maar zy behelst, onder het zinlyk kleed eener verdichte gebeurenis, de boven aangedrongen waarheid, dat men, om God te Ieeren kennen, Hem boven alles zoeken moet met een oprecht en nederig hart, wanneer men Hem ook*gewis in beide zyne openbaaringen vinden zal. „ Want zyne onzienlyke dingen worden van de fcheppinge der wereld aan, uit de fchepfelen verftaan en doorzien, beide zyne eeuwige kragt en godlykheid." (ft) Deze aanmerking hier in te voegen kwam ons noodzaskelyk en nuttig voor, dewyl de figüurlyke en zinnebeeldige fchryfftyl, in welken de meeste oude gedenkftukken , in Mofes eerfte boek te vinden, zyn opgefteld, niet zelden aan ingebeelde wyzen gelegenheid gegeeven heeft» om op den wezenlyken inhoud derzelven, welken zy echter in 't geheel niet verftonden, aan te vallen. Den meesten dezer aanvalleren ontbrak het aan oprechte liefde tot de waarheid; zy zochten dezelve in den Bybel niet: en hoe zouden zy haar dan in deze oude gedenkftukken heb. ben kunnen vinden, wier ftyl en taal hun zo onbekend was, dat zy dikwyls geheel andere dingen daarïn meenden te leezen, dan 'er in befchreeven ftaan ? Sommigen dezer ongelukkigen, door valfchen waan van eigen kennis misleid, of gaarne alleen aan hunnen hoogmoed en andere geliefkoosde driften alle zuiverer en hooger genoegens willende opofferen, vervielen tot volllagen ongeloof aan de verhevenfte en nuttigfte waarheden, zo dat men onder hen zelfs menfchen vond, die ftout genoeg waren, om het beftaan der Godheid zelf te durven ontkennen; eene ontkenning, die door hun eigen hart, en meermaalen door hun gedrag zelfs, wederfproken vvierd. Anderen onder, hen erkenden wel het beftaan eener Godheid, maar niet de cn- (b) Rom. I. »o.  onftervelykheid van 's menfchen ziele, en dus geloofden zy ook aan geene toekomende belooningen of ftrafFen in een ander leeven; nog minder erkenden zy in den Byhel eene verzameling van boeken, die, door eene byzondere zorge van God, gefchreeven en bewaard waren gebleeven om de menfchen omtrend hunne wezenlykfte belangen te onderrichten. Dezen zyn het, die ?er hoogmoedig op zyn, dat zy zich ongeloovigen noemen ,en van anderen zogenoemd worden. Daar zy, omtrend alles wat God en onze inwendige gelukzaligheid betreft, byna niets voor zekere waarheid aanneemen, dan het gene zy zien en gevoelen : daar zydus met alles, wat by andere menfchen dierbaar en heit lig geacht wordt, veeltyds onbefchroomd durven fpotten, en in de voordplanting van hun eigen ongeloof eene dwaaze eer Hellen: zo ondermynen zy overal den hechtften grondflag van zedelyke deugd, het inwendig gevoel van recht en onrecht, en van onze verpligring tot alles wat recht en goed is. Schoon dan de grootfte voorftanders van het ongeloof veelal zei ven geregeld leefden, zo hebben zy nogthands zeer veel kwaads in de wereld gefticbt. Menig jongeling van een vlug vernuft en van een vuurig en gezond lighaams-geftel, dat zulk een fcherpe prikkel tot het najaagen van zinnelyke vermaaken zyn kan, zou in zyn eigen verftand en hart de middelen gevonden hebben, om zich van grove buitenfpoorigheden te kunnen onthouden , indien beiden niet door bet ongeloof bedorven geworden waren. Wie zal toch gehoor geeven aan de inwendige ftem zyner zedelyke verpligting, wanneer hy deze ftem niet aanmerkt als een weerklank van de ftemme zynsalmagtigen Scheppers en eeuwigen Richters, maar als een gevolg zyner zogenaamde bygeloovige opvoeding? Wie zal zich het gloeijend genot van verbooden lusten ontzeggen, wanneer alle zyne zinnen daarnaar hygen, en geen mensch hem daarover ftraffen kan, indien hy ook de goddelyke rechtvaardigheid niet vreest ? Het ongeloof aan de ftraksge? 3 noem-  <- ?8 _y noemde groote waarheden leidt dus van zelve tot de ver» woestendfte zedeloosheid, en heeft daardoor menig onërvaarcn jong mensch, naar ziel en Jighaam, jammcrlyk bedorvéh en in de diepfle ellende nedergeftort. Om deze reden hebben wy ons in dit weekblad meermaaien bevlytigd, onze jonge Leezeren tegen dit rampzalig ongeloof te beveiligen, door hun deze waarheden met alle ons mogelyke klaarheid eenvoudig voorteftellen, en hun aantewyzen, dat zy in de natuur, in onze rede en in den Ilybel gegrond zyn. Even daarom hebben wy hun de beide goddelyke openbaaringen .zowel de natuurlyke enzichtbaare, als de befchreevene en onzichtbaare openbaaring,' meermaalen getracht optehelderen, dewyl wy ons verzekerd houden, dat hy, die, met de in het begin van dit blad aangepreezene gemoedsgefteldheid, het gefchaapen heelal of den Bybel tracht te onderzoeken, nimmer vergeeffchen arbeid doen zal, indien hy flechts tot dit onderzoek met de noodige voorbereidende kundigheden is toegerust. Neen, deze zal daaruit geene dorre kennis alleen opzamelen, maar zyn geloof in God, in de deugd en in de waare gelukzaligheid zal verhelderd, verfterkt en tot werkdaadige kennis verhoogd worden ; hy zal veilig zyn voor het ongeloof, om dat hy door het geloof wyzer en beter zal geworden zyn; hy zal de kragt der waarheden van den godsdienst aan zyn hart gevoelen, en eene altoos fpringende bron van zuiver genoegen, van troost in rampen en van de heerlykfte uitzichten in het toekomende zal in zyn binnenfte vloeijen. De geest van God zelve zal zyn verftand verlichten, niet door het dwaallicht van zogenoemde bevindingen, waarop hoogmoedige dweepers roemen, en daardoor den voordgang des ongeloofs bevorderen, maar met eene redelyke kennis, een helder inzien in de verhevenfte waarheden, en Hy zal hem allengs eene kragt tot deugd en zedelyk* volmaaking fchenken, die alle verzoekingen tot zonde kan wederftaan. Men  <— 79 —> Men zoude echter de zo even gemelde voorbereidende kundigheden tot het nuttig leezen van den Bybel mindt* noodig hebben (want zelfs de eenvoudigfte en ongeleerdfte wordt daardoor, gelyk de ondervinding leert, niet zelden tot de uitoefening der verhevenfte deugd en hec zuiver genot van waare gelukzaligheid opgevoerd ) maar men leest den Bybel verkeerd. Men begint hem niet te leezen daar, waar men zulks beginnen moest; men wil ten eerHen in de diepten der.verborgenheden indringen; men wil de leere van des menfchen val en verlosfmge in alle haare deelen volkomen begrypen, en men begrypt niet eens, dat. zulks in onzen tegenwoordigen toeftand volftrekt ocmogelyk is. De zedenleer van het Euangelie wordt door alle kundige en braave menfchen, zelfs door twyfelaars en ongeloovigen, erkend de beste en verhevenfte te zyn, en niemand heeft zich ooit aan dezelve geërgerd. Deze zedenleer te kennen en dezelve zonder eenige afwyking te beoefenen, ziedaar waarmede men beginnen moest. Leest de redevoeringen van Jefus Christus en de gefchiedenis van zyn leven , leest de brieven zyner Apostelen geduurig met een biddend hart, en tracht u meer en meer naar de verhevene voofchriften van deugd en godzaligheid te vormen, welken gy daarin aantreft. Terwyl gy zo'nder ophouaen daarmede bezig zyt, zult gy de verhevenheid en volkomenheid dezer zedenleer hoe langer zo meer bemerken; mv zedelyk gevoel zal allengs meer en meer verfynd worden ; gy zult de noodzaaklykheid van de leere der verlosfjnge ondervinden, dewyl gy volkomen zult gewaar worden, dat het u in eeuwigheid onmogelyk blyft,alles weder goed te maaken, wat gy in de fchoone wereld van God bedorven hebt. Dan, en dan eerst zult gy gevoelen en ondervinden kunnen, dat ook dc verborgenheden des Bybels, hoewel gy ze niet begrypen kunt, noodzaaklyke en verhevenewraarheden zyn , waaruit troost en licht in uwe ziele vloeijen zal, waar voorheen niets dan twyfelina en duisternis plaats vond. — Gelooft ons, lieve Leerlingen! wy fpreeken uit ondervinding. De gefchiedkundige boeken des Bybels worden door de jonge lieden met het meeste vermaak , en voor het grootfte gedeelte ook met het meeste nut, geleezen. Nogthands vinden zy daarïn ook duistere plaatfen, vooral in de oudfte gefchiedenisfen ; de redenen, waarom dit niet anders zyn kan , hebben wy by den aanvang van dit derde deel dezes werks opgegeeven, en tevens aangetoond, welke voorafgaande kundigheden er noodig zyn, om deze oude ge-  <- 8o ~> gedénkiiukken wel te verftaan. Doch Hechts weinigen bezitten deze kundigheden ; dezen zouden nu zekerlyk best doen met zich aireen aan het klaare en ligt verftaanbaare £e houden, en het duistere aan zyne plaats te laaten. Maar dit gefchiedt zelden, en dus begint men eerst aan de gefchiedkundige waarheden des Bybels te twyfelen, en geen wonder derhalve, dat deze twyfelingen ook plaats grvnen omtrend het leerftellige , dac volltrekt niet onder het bereik der zinnen vallen kan. Indien het hart van zulke jonge lieden dan nog niet geheel bedorven is, dan bevinden zy zich in een' martelenden toeftand; vallen hun dan de lcbririen der ongeioovigen in handen, dan verandert bunne twyfelary in wezenlyk ongeloof, en geraaken zy in yerkeering met zedelooze menfchen, dan worden zy geneel tot ondeugd en boosaartige fpotterny verleid, en vervallen in de diepfte ellende, zo als wy boven reeds aangemerkt hebben. Maar zolang het hart van de zulken nog niet geheel bedorven is, kunnen onze ophelderingen van de gefchiedenis der fcheppinge, van den val der eeffte menfchen en van den afgemeeüen zondvloed hun van veel dienst zyn, om de duisternis, die de vernaaien dezer sebeurenisfen voor hun gezicht benevelt, optehelderen en hunne twyfelingen* te doen ophouden, en anderen, die nog nooit in den eigenlyken zin getwyfeld hebben, daarvoor te behoeden. Wy fpreeken van twyfelen in den eigenlyken zin, dewyl dit geheel iets anders is, dan die maate van twyfehng, welke 'er gevorderd wordt om tot de kennis der waarheid te geraaken ; want de laatfte fuoort ons aan tot een bedaard en onbevooroordeeld onderzoek de eerfte foort van twyfeling, integendeel, maakt ons daarvan afteerig. - 't ft echter ons oogmerk niet, om alle duisterheden,' welken ons in de gefchiedverbaalerï des IJybels voorkomen , in onze Weekbladen optehelderen Neen; wy bepaalen ons hierin alleen tot die gebeurenisien, waaromtrend wy geene andere gefchiedkundige bronrien hebben, dan die ons in den Bybel geopend worden, Wy zullen daarom in ons volgend Nommer, het Mof,Hchi verhaal omtrend de verleiding onzer eerfte ouderen kortlyk ophelderen. u t k amsterdam, b y JOHANNES v a :j der HEY.  WEEKBLAD voor KINDEREN» N°. ii. DE VERLEIDING. TT XOet fs Hit zich zeIve> Waarde Leeriingen! meer dan waarfchynlyk, dat de mensch het verhevenfte wezen niet is, t welk God gefchapen heeft, offchoon wy geen verhevener fchepfel van God nauwkeurig kennen. Zowel de Bybelfcbe ichryvers, ,als anderen, van verfchillende natiën en tyden, gewaagen van goede en booze geesten, gewoonlyk in onze taaie engelen en duivelen genoemd,aan welken beide eene voortreffelyke redelyke natuur en een vrye wil wordt toegekend. Ook vinden wy op verfcheiden plaatfen van den Bybel gewag gemaakt van den goeden of kwaaden invloed dezer geesten op de menfchen. Hoewel wy nu tegenwoordig dezen invloed niet meer befpeuren; hoewel al/es, wat men van toveryera en fpookeryen ver3* L telt;  <- 82 ~> telt, zekerlyk niets anders zyn kan dan fabelen en inbeeldingen van zieke of droomende menfchen, waaraan men geen het minst geloof hechten mag, en waartegen wy der.halve alle onze jonge vrienden ten ernftigften waarfchuuwen : — hoewel ook de toveraars en toveresfen, waarvan wy in den Bybel leezen, zekerlyk niets anders dan gochelaars en bedriegers geweest zyn, en de bezetenen, waarvan de Euangeliefchryvers dikwyls verhaalen, waarfchynlyk krankzinnige menfchen waren, wier droevige toeftand, door het bygeloof des gemeenen volks van dien tyd, aan de werking van een of meer duivelen wierd toegefchreeven: — hoewel dit alles zodanig zy: zo ligt daarin nogthands geen de minfte grond, om het beftaan en de werkingen van goede en booze geesten op den menschlyken geest te ontkennen. Maar dit, lieve Leerlingen! mogen wy gerust als zeker aanneemen, dat, wanneer een geest, die niet met een menschlyk lighaam vereenigd is, op onzen geest werkt, zulks op eene geheel natuurlyke wyze gefchieden moet, ja even zo natuurlyk als de geest van den fchryver van dit blad thands werkt op den geest van u, die dit leest; alleen met dit onderfcheid, dat wy de middelen, waardoor menschlyke geesten op elkander werken, grootendeels kennen, terwyl de middelen of wegen , weardoor andere geesten op ons werken, ons genoegzaam onbekend zyn. Ook is het zeker, dat 'er van onze zyde eene gefchiktheid moet piaats hebben om den invloed van andere geesten te ondervinden, even gelyk wy, om iemand te ontmoeten, ons op zodanig een' weg begeeven, waarop het waarfchynlyk is, dat wy hem zullen kunnen aantreffen. Wie dus den zaligen en troostryken invloed van Gods geest ondervinden wil, moet boven alles trachten om, door zuivere deugd, Hem zo gelykvorming te worden, als voor de menschlyke natuur mogelyk is; en hy.die zich aan boosheid overgeeft, fielt zich waarfchynelyk bloot aan den rampzaligen invloed van booze geesten. Doch»  €- 83 -> Doch, gelyk reeds gezegd is, dit alles gaat volkomen natuurlyk toe, en eigenlyke toveraars of toveresfen zyn 'et niet. Ook kunnen wy daarom nooit onze eigen misdaaden op rekening van eenigen boozen en verleidenden geest zetten, want indien nog tegenwoordig zulk een boosaartig wezen al op ons werken kan, om ons tot eenig kwaad te verleiden (waaraan men met reden twyfelt) dan is de eerfte beweeging tot iedere misdaad, en de gefchiktheid of toeftand , waarïn we zyn, om verleid te kunnen worden, nogthands geheel en al ons eigen werk. Dewyl alles wat God gefchapen heeft oirfpronglyk niet anders dan goed geweest is, zo zyn ook de booze geesten eertyds goed geweest, en dewyl zy, of één van hun, mede gewerkt hebben om het menschlyk geflacht ten val te brengen, zo moeten zy zeiven nog vroeger dan de mensch uit den ftaat van zedelyke rechtheid vervallen zyn. Iri den Bybel worden ze genoemd, Engelen, die hun beginfel niet bewaard hebben, (o) Waaruit nu de vyandfchsp dezer afgevallen Engelen tegen het menschdom ontftaan zy, zullen wy niet onderzoeken: genoeg is het, dat wy weeten, dat eene aanhoudende boosheid het kwaaddoen tot eene tweede natuur maakt, zo dat hy, die daara'an gewoon wordt, rust fchept in hetzelve te pleegen, ja daarin zyn grootst genoegen vindt, En zodanig zal het met den Verleider der eerfte menfchen ook gegaan zyn. Indien dan nu, gelyk het algemeen gevoelen van Joodent en Christenen wil, en gelyk ook veele Bybelplaatfen zulks vry duidelyk bevestigen, een afgevallen engel waarlyk medegewerkt heeft om de eerfte menfchen te doen zondigen: dan is het echter zeer natuurlyk te begrypen, dat deze verleider, in het oude gefchiedverhaal der eerfte zonde; 't welk wy by Mofes leezen , niet uitdrukkelyk genoemd wordt, dewyl het niet mogelyk was, in het oude fchilderfchrift , GO Juda's brief vs. 6, L X  <- 84 — > fchrift, een' boozen geest aftebeelden, om dat deze wyze van fcbryven eigenlyk veel meer naar fchilderen dan naar fchryven geleek. Voegt hierby, dat wezenlyk de verleidende denkbeelden en begeerte der vrouwe, gelyk ten hoogften waarfchynlyk is, ten iterkften werden aangevuurd door hetgene zy eene flang zag verrichten, die, door haar fchrander inflinct geleid, zich op den verbooden boom begaf en van deszelfs vruchten at. Wat was dan nu natuurlyker,dan de verkeerde gedachten, welken op dit gezicht, door inwendige werking van den boozen geest, in bet hart der vrouwe opkwamen, volgends de figuurlyke wyze van voorftellen in dit gedenkfchrift, te doen voor".tomen als woorden, door de flang tot de vrouwe gefproken? Immers waren het juist deze beweegingen der flange, vereenigd met de fchoonheid en de bekoorlykheid der verbooden vrucht, welke de begeerte der vrouwe deeden ontvlammen, en dus aan den boozen geest gelegenheid gaven om haar te kunnen verleiden. Het fchynt ook, dat, dewyl de flang met de dieren des velds vergeleeken wordt , zy derhalve niet wel enkel als een zinnebeeld van den verleidenden geest kan aangemerkt worden, waarby nog komt, dat de uitdrukking: „ de flang was listiger dan al *t gedierte des velds," even goed overgezet kan worden: de flang was aandoenlyker, fyner van inflinct, fchranderer dan al het gedierte, en dus kou zy daardoor aangezet geworden zyn om zich op de heillooze vrucht des verbooden booms te vergasten, en dus aan de vrouw te toonen, dat deze vrucht goed was tot fpyze. Om alle deze redenen komt het ons voor, dat het geval Zich waarfchynlyk op de volgende wyze zal hebben toegedraagen, Onzer aller moeder Eva, 't zy by toeval't zy ©pzettelyk, in de nabyheid van den boom der kennitfe gekomen zynde, werd getroffen door deszeifs fchoonheid en de bekoorlykheid zyner vrucht. Ondertusfehen flinger4e zich eene flang om den boom, terwyl reeds haare begeer,-  geerte ontwaakt was om van deze vrucht te eeten , die 'er zo fmaaklyk uitzag, en het haar misfchien reeds heimlyfc fpeet, dat God haar dezelve ontzegd had, om dat ze voor haar doodlyk zoude zyn. Maar nu begon de flang van de vruchten des booms met finaak te eeten, zonder dat zulks aan dit dier den minften hinder deed. Dit verwonderde Eva ten hoogften ; het deed haare begeerte nog fterker ontvlammen; „ zy zag dat die boom goed was tot fpyze." Zy geraakte dus allengs in die ongelukkige gemoedsgefteldheid , waarin de booze geest inwendig op haar werken konde; zy ftelde zich bloot voor de verleiding. Zy begon aan Gods gebod te twyfelen; de geestlyke verleider verwekte in haare ziel het denkbeeld, dat ze zich misfchien in Gods bevel vergist had, zo dat alleen de vrucht dezes booms en niet die van eenigen anderen, welken ook, haar tot fpyze zou moeten dienen. Doch deze gedachte vond by haar geen' volkomen ingang; haar verftand was nog zo geheel beneveld niet, of zy herinnerde zich levendig; „ van de vrucht des booms, die in 't midden des hofs is, heeft God gezegd : Gy zult daarvan niet eeten noch die aanroeren, opdat gy niet fterft." — ó Was toen de vrouw, op deze herinnering, en boom en flang ontvlugt, voor altyd ontvlugt; de verraaderlyke vya*d, die haar hart inwendig beftormde, zoude het zelve ook hebben moeten verlaaten , met fchande en fpyt, over zynen mislukten aanflag, hebben moeten verlaaten, Haare rede, haare deugd zouden fterker en meer beftand tegen mogelyke toekomende verleidingen geworden zyn, en zy zoude de kroon der overwinninge verworven hebben, in den kampftryd om haar tydelyk en eeuwig geluk. - Maar neen!de kragt der begeerte wiegde haare rede in flaap. Zy bleef den boom en de flang befchouwen; zy zag nu niet alleen, dat die boom goed was tot fpyze en dat hy een lust was voor de oogen, maar zy verbeeldde zich zelfs te zien, dat dit een boom was .wiens vrucht bet zonderling vermogen bezat om derzelver eeters L 3 ver-  86 —> verftandig te maaken. Hoe begeerlyk werd nu deze heillooze vrucht in haare oogen! De uitdrukking „een boom,die begeerlyk was om verftandig te maaken," geeft ons aanleiding om te denken, dat dezelfs vrucht misfchien eene dronkenmaakende kragt had, zodat de vrouw zag, dat de flang, door het geduurig eeten van dezelven, allengs levendiger, vrolyker en vlugger van beweegingen wierd, waaruit zy begreep, dat dit dier nu veel volmaakter en verftandiger geworden was dan van te vooren. Althands toen kwam by haar het ysfelyk denkbeeld op, dat God den mensch,uit nydigheid, deze verftandigmaakende vrucht onthouden had. „ De flang" of eigenlyk de booze inwendige verleider.de geesrelyke flang, die haar verftand en rede nu geheel overmeesterde, blies haar de godslasterlyke gedachte in: —• „ Gy zult den dood niet fterven; maar God weet, dat zodra gy van deze vrucht eet, zo zullen uwe oogen geopend worden, en gy zult als God wezen, kennende het goede en het kwaade." Deze helfche leugen, die zo duidelyk den vader der leugenen, den menfchenmoorder van den beginne kenmerkt, die in de waarheid niet is ftaande gebleeven , om dat geen waarheid in hem is, (ZQ — deze affchuuwelyke godslastering had ook de bedoelde uitwerking; de vrouw werd verleid en zy verleidde vervolgends haaren man, waardoor het ganfche menschdom, dat nu nog flechts uit één enkel paar beftond, geheel uit den ftaat der onfchuld verviel, en zonde en dood in de wereld gebragt werden. Wy zullen hier niets byvoegen, om deze korte verklaaring van de gefchiedenis der verleiding onzer eerfte ouderen aanneemelyker te maaken of te verdeedigen , maar alleen aanmerken, dat, volgends deze onze opvatting,het eerfte gedeelte van den vloek , over de flang uitgefproken, Mofes III; i4, de eigenlyke flang zelf betreft j ter- wyl (t) Joannes VIII, 44.  <- 8? -> wyl het tweede gedeelte van dien vloek, w. 15, byzondere betrekking heeft op den geestlyken verleider, wiens volkomen nederlaag en verbryzeling, door het zaad der vrouwe, aldaar, tot troost en wedei opbeuring van het gevallen menschdom, voorfpeld wordt. Deze voorfpelling is de eerfte aanblik van den dageraad der verlosilnge des menschlyken geflachts, uit de diepe ellende; waarïn het door de medewerking des boozen verleiders geftort is. Zyne nederlaag is onze overwinning; want hiertoe is de Zoon van God geopenbaard , opdat Hy de werken des duivels verbreeken zoude, (c) ■ Dit zy genoeg over de verleiding en eerfte zonde der menfchen. 6 Gy allen, die dit blad leest, laat het gefchrevene u ter waarfchuuwinge dienen , en leert daaruit de gelegenheden te ontvlieden, waarïn gy tot de zonde zoudt kunnen verlokt worden. Het menschdom is bedorven genoeg, de wereld ligt genoeg in het booze om uwe deugd op de proef te ftellen, om u daaglyks gelegenheid re geeven, uw verftand en rede te oefenen in het beteugelen uwer driften. Wie toch heeft in dezen ftryd niet meermaalen eene zwaare wonde ontvangen ? Waarom zouden wy dan aan onze vyanden, aan onze begeerten, gelegenheid geeven om ons met voordeel te befpringen. Men overwint het kwaade niet, dan door hetzelve te ontvlugten. Struikelen wy allen niet daaglyks in veele opzichten, zelfs fchoon ons levenspad zich op een' redelyk effen bodem voordflingert ? Waarom zullen wy dan dien weg hobbelig en moeijelyker voor ons maaken, daar wy zulke zwakke wandelaars zyn? — Vooral gy, geliefde, maar veeltyds ligtzinnige jeugd, die zo vaak op deh rand van een' gaapenden afgrond zorgloos dartelt! Laat de val onzer eerfte ouderen u ten fpiegel ftrekkenj behoed uw hart boven alles dat te bewaaren is, want uit een bedorven (0 1 Joann. III; 8.  <— 88 —> ven harte komen alle zonden voord. Gy kunt uw pad niet zuiver houden, gy kunt voor geene zwaare ftruikeringen bewaard blyven, ten zy gy alle uwe fchreden richc naar het verheven voorfchrift en voorbeeld van Jefus, den eenigften mensch , die geene zonde gekend heeft. Hoor wat hy zegt: „ indien uw oog u ergert: trek het uit — of indien uwe hand u ergert.- houw ze af," dat is: vermyd de plaatfen , waar uw oog of uwe hand gelegenheid zoude kunnen vinden, om eene zondige daad te verrichten ; want het is u nuttiger eenigen zinnelyken wellust der oogen, of eenige geliefkoosde bezigheid uwer handen te derven, dan dat gy, door deze leden te misbruiken, uw geheel lighaam ontheiligen en aan de zonde en haare rampzalige gevolgen overgeeven zoudt. De fabel, die boven dit blad verbeeld wordt, geeft getuigenis , dat ook de wyze heidenen wel degelyk wisten, hoe zeer wy onze zinnelyke begeerten behooren te beteugelen om vry te blyven van zonde, „ Een dief," dus luidt de fabel, „ ineen huis willende inbreeken om te fteelen, werd daarïn weerhouden, door een'hond, die aanhoudend blafte, om te bewooners te doen ontwaaken. De dief bood den hond brood aan, om hem te doen zwygen; maar de getrouwe hond andwoorde; „ Dewyl ik weet, dat gy my dit brood niet aanbiedt uit genegenheid, maar alleen om my van myn pligt af te trekken, zo zal ik dien nog beter waarneemen, en des te fterker blaffen '* en hy blafte ook zo fterk dat de bewooners van het hu'is wakker wierden, en de dief vlugten moest." Lieve Leerlingen! waakt tegen de verleiding, en laat de hond in de fabel u niet befchaamen. te amsterdam, Bï JOHANNES van der HEY, Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, uaar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven,  WEEKBLAD voor KINDEREN. No. J2. DE GEVOLGEN DER ZONDE. Zrfodra, lieve Leerlingen! is de foort vandronkenfchap, welke de voldoening van verkeerde zinnelyke lusten, het involgen van kwaade begeerten gemeenlyk verzeld, niet eenigzins voorby, of de rede herneemt haare rechten op den wil in onze ziel; hetgeweeten ontwaakt en pynigt den zondaar met knellend naberouw. Men fchaamt zich voor anderen; men fchaamt zich voor zichzelve. Schoon huis en kamer zwygt, ja zelfs de menfchen zweegen, 'c Geweeten zwygt niet ftil; 't hart met zichzelf verlegen, Verkondigt nagt en dag de fchennis, waar men gaar, Ook daar men de oogen luikt. De gruwelyke daad, De boosheid borrelt op, hoe diep zy wordt gedompeld. Men rekent zich verraên, waar iemand fpreekt of mompelt. 3" m Vlied,  <— 9° —> Vlied, booswigt, vlied; loop vry ten huize uit, al verfaagt, Zoverr', daar 't fchellerofttrk het hart niet langer knaagt, Gelyk een worm het ooft! — Maar acli! 't is al verlooren. Al liept gy, daar de Nyl zyn kil begint te booren, Of daar zich 't zonnelicht ter middernagt verfchuilt, Daar 't ondier, afgevast, in fncemv, van honger huilti. Gy kunt de dowlcrflcm van Gods gericht niet fmooren. Die vuurfchaar doemt alzins; die recht - Iaat zich hooren. («) Zodanig gaat het ieder zondaar, die nog niet geheel in 't kwaade verhard is; zodanig ging het ook onzen eerften ouderen. Toen de dronkenfchap der misdaad over was, kwam het knaagend berouw in de plaatfe van den verbooden wellust. Zy fchaamden zich voor eikanderen, over hunne naaktheid, dewyl zy hunne leden misbruikt hadden tot het pleegen van zonde, en daardoor hunne onfchuld, dat heilig en vlekloos kleed, dat hen weleer verfierde , voor altoos verlooren hadden. Nu trachtten zy hun lighaam met famengevlochten bladeren te bedekken. Misfchien gevoelden zy nu ook voor 't eerst eene aandoenlyke koude, want zy hoorden, zegt de tekst, de Item van den eeuwigen God, wandelende in den avondwind. frPit is eene van die poëtifche en figuurlyke uitdrukkingen, ^iaarvan de oudfte Bybelboeken zulk een' ryken voorraad opleveren, en beteekent, dat zy Gods ontzaglyke tegenwoordigheid wederom gewaar wierden , die zich mogelyk door het ongewoon klateren des donders en het loeijen van nooitgchoorde ftormwinden aan hun openbaarde, waardoor de lucht misfchien fterk verkoeld wierd. Maar fchaamden zy zich reeds voor zich zeiven, en voor elkander, waren zy reeds onrein in hunne eigen zondige oogen: hoe durfden zy dan verfchynen voor het vlekloos oog des eeuwig heiligen Gods! Geen wonder derhalve,dat zy zich (*) Vondel in Jofef in Egypte.  zich voor hunnen ontzaglyken Rechter in het diepst det bosfchaadjen van Edens lusthof verbergden. Maar keerde de zondige mensch zich af van God; trachtte hy zynen Schepper te ontvlugten: de eeuwige Liefde zocht hem op. God riep: „ Adam 1 Waar zyt gy ?" — 6 Menfchen! Bedenkt toch wat dit zy. God riep den afgevallen, den wederfpannigen mensch — niet om hem te ftraffen; daartoe was geene roeping noodig; de ftraf volgde de misdaad van zelve, en hoe verder de mensch van God verwyderd bleef, hoe ellendiger hy wierd, en hoe meer zyne ftraf verzwaarde — maar God riep den mensch om hem weder opterichten, om hem zyn toekomend lot en aanftaande verlosfing van de zonde, door de verplettering van den kop der flange, de volflagen verbreeking van alle de magt huns geestlyken verleiders, aantekondigen. God riep den mensch, om hem te Ieeren, zich te kleeden, om hem uit den wellustigen hof te verplaatfen, daar de gelegenheden om te zondigen nu te menigvuldig, te aanlokkend voor zyne verzwakte rede Waren om de verzoekingen te kunnen tegenftaan. God riep den mensch, om hem, door tegenfpoeden, door fmerten en door verzwaarden arbeid, op den weg der deugd terug te voeren, welken hy door voorfpoed en wellust verlaaten had, opdat de veerkragt zyner ziefC? zich zoude herftellen, en hy, door de verdienden van den toekomenden Verlosfer, eenmaal in ftaat mogt geraaken, om de volheid van Gods liefde wederom geheel, ja zelfs in veel ruimer maate dan ooit te vooren, te kun. fien ondervinden. — Welk eene oneindige goedheid! Voorwaar, de vloek, in het paradys uitgefproken, behelst voor ons de aankondiging van den grootften zegen, van de wederöprichtinge des menschlyken geflachts. Indien God zich niet tot den mensch in liefde gekeerd had, toen deze zich met alle magt van Hem afwendde, wy M z zou-  zouden allen booswigten — ja duivelen geworden zyn} en nimmer eenig waar geluk genooten hebben. Maar, nu de hofflang ligt vertreeden Op uwe hoogte , 6 Golgotha! Nu bloeit hier, fchooner dan in Edenj De Levensboom van Gods genaö. ja, open vry, 6 menfchenkindl Uwe oogen om het licht te aanfchouwen, Zie hier de rots om op te bouwen t Uw God en Schepper is uw vrind. Eer uwe hand iets uit kon werken , Eer uwe ziel iets peinsde of dacht,' Ja, eer ge uw aanzyn kondet merken, Riep Jefus reeds„ het is volbragt!" Maar fchoon de paradys-vloek de'aankondiging der toekomende geheele verlosfing des menschdoms behelsde, fchoon het Gode behaagde onze gevallen ouders wederöm in genade aanteneemen, te helpen en te geleiden: de droevige gevolgen der zonde bleeven daarom nogthands niet geheel achter, en konden ook niet achter blyven. Wy Thebben reeds van den geweetensangst gefproken , die hen na het pleegen der eerfte misdaad folterde, en die nimmer uitgeroeid konde worden, voor dat zy alles, wat zy in de goede fchepping van God bedorven hadden, wederom goed gemaakt hadden; iets, dat alle menfchlyke kragten verre te boven gaat. Maar dit jammerlyk gevolg der zonde, dit knaagend geweeten was nog flechts een gering kwaad in vergelyking van de wanorde,die door de zonde in het zedelyk en zintuiglyk geitel van den mensch veröirzaakt was. Het is eene onaffcheidbaare eigenfchap van het zedelyk kwaad, dat het, als een invreetende kan-  €— 93 -> kanker, onze ziel en lighaam verteert, en alle orde in ons allengs volkomen verwoest, zodat, gelyk ftraks reeds gezegd is, indien God zich niet over ons ontfermd en door wyze fchikkingen zulks verhoed had, de menfchen in duivelen zouden ontaard zyn , wier eenige lust het kwaaddoen is. De eerfte zonde maakte den mensch gefchikt om geduurig te zondigen, en, boe meer hy zondigde, des te grooter werd ook deze zyne gefchiktheiJ tot het kwaade. Het was voor hem nu voordaan onmogelyk altoos in het fpoor der deugd te blyven, zelfs offchoon de weldaadige Godheid hem nu in zulke veranderde omftandigheden plaatfte, die meer met zyne, voor de beoefening der deugd verzwakte, vermogens overéénftemden. Zyne rede had haar oirfpronglyk gezag over zyne driften verlooren en konde dit gezag niet weder, dan na zeer veele en langduurige poogingen , eenlgzins herwinnen, en zelfs in dit leven nooit volkomen herwinnen. Onze eerfte ouders konden dus hunnen kinderen geen volmaakt voorbeeld meer geeven, veel minder hun volmaakt goed opvoeden, leiden en onderwyzen, dewyl zy zeiven niets minder dan volmaakt waren. — Daarom nam ook het verderf onder de menfchen in de eerfte wereld geftadig toe, naar maate zy talryker wierden, offchoon God het aan geene terechtwyzingen, aan geene hulp ontbreeksij liet. Kaïn, de oudfte zoon van Adam en Eva, vermoordde reeds zynen broeder Habel, offchoon uit den tekst blykt, dat deze moordenaar zelf niet geheel verlaaten was van Gods byzondere leiding en onderwys. Maar zyn hoogmoedig hart kon den Heer geen zo welgevallig offer brengen als dat van zynen broeder, die zekerlyk het zynë met ootmoed, dankbaarheid en levendig gevoel van zyne afhangelykheid van zynen Schepper, aan Hem opdroeg. Want, „ de Heer zag Habel en zyn offer aan ; maar Kaïn en zyn offer zag Hy niet aan;" dat is: God gaf zyn welgevallen over het gedrag des eerften te kennen , M 3 de-  dewyl het uit eene oprechte zucht om zynen Schepper te behaagen, voordvloeide; anders zoude God noch Habel noch zyn offer met welgevallen aanfehouwd hebben; — maar Hy gaf geenerlei blyk van goedkeuring over Kaïns gedrag, dewyl het niet uit een oprecht hart voordkwam; want anders zoude God, noch hem noch zyn offer,geene blyk van zyne goedkeuring ontzegd hebben. Misfchien dat het vuur, of liever de wyze om hetzelve in werking te brengen en te onderhouden , aan de menfchen in dien vroegen leeftyd nog onbekend was; en dat de Godlyke goedkeuring van eenig offer, derhalve, daardoor bleek, dat Hy hetzelve door eenen blikfemitraal van den hemel in vlam zette en verteerde, gelyk, veele eeuwen naderhand, omtrend het offer van Elias gebeurde, om te bewyzen, dat Jehova de eenige waare God was. (6) Hoe het hier mede ook moge gelegen zyn: zeker is het, dat de offeranden in dien tyd een gedeelte uitmaakten van den natuurlyken en eenvoudigen fcheppingsgodsdienst, waardoor de menfchen wilden betuigen, dat zy alles, wat zy bezaten of verkregen, van God ontvingen, en Hem daarvoor dankbaarheid en hulde verfchuldigd waren, om 't welke aan hun te herinneren, de offerhanden , misfchien door God zelf, ingefteld waren. Habel droeg ook zyn offer, met deze betaamelykc gezindheden, aan zynen Schepper op; maar Kaïn niet. Deze verbeeldde zich waarfchynelyk, dat hem, als de oudfte zoon van den algemeenen ftamvader des menschdoms, het aartsvaderlyk gebied over alle zyne broeders en zusters en derzelver afkomelingen van rechtswege toekwam, en dat God hem dus ook, als den meestwaardigen boven zyne broederen, behoorde te onderfchéideri. Toen dit nu nietgefchiedde, maar God integendeel zyn welgevallen over het gedrag van zyn' jonger broeder te kennen gaf „omftak Kaïnzeert en (1>) I Kon. XVIII, 38. t  <- 95 *~> en zyn aangedicht verviel." De fcnaagerrde nyd vergiftigde zyn hart en deed zyn gelast verbleeken, Zyn hoogmoed bragt nyd voord. Zyn inwendig zedelyk gevoel was reeds zo zeer bedorven, dat hy niet befefte, dat alle menfchen voor God gelyk zyn; zyn begrip van recht en onrecht was reeds zo verbasterd, dat hy niet bedacht, dat God meer op het hart dan op de uiterlyke gebaarden ziet, en dat de eeuwige rechtvaardigheid geen' hoogmoedig' en nydig' mensch boven eenen nederigen godvruchtigen begunftigen konde. Nogthands liet de goedertieren God den wreeveligen Kaïn niet vaaren, maar beloofde hem Zyne gunst ook te zullen toonen, indien hy zich beterde, en waarfchuuwde hem minzaam om zyner drift den teugel niet te vieren , dewyl deze hem anders tot eene verfchrikkelyke misdaad zou vervoeren. Of Kaïn nu deze vermaaning onmiddelyk van Godzelve, dan wel door tusfchenkomst van zyne ouderen ontving, in ons onbekend , en behoeft ook niet onderzocht te worden Zeker is het, dat alle vei maaning en waarfchuuwing byhem te vergeefsch was. Hy geleidde, gelyk uitliet Samaritaansch affchrift van Mofes boeken, en uit de Griekfche overzetting der feventigen (i/an welken beide wy op zyne plaats zullen fpreeken.) duideiyk fchynt te blyken, zynen broeder met opzet naar het veld en vermoordde hem aldaar. Dus dronk de aarde voor 't eerst menfchenbloed, dat federt by ganfche ftroomen gevloeid heeft, en helaas ! tot fchande onzer anders in veele opzichten verlichte eeuw, door den moordenden oorlog, nog dagelyks geftort wordt. ■— Toen Adam en Eva, na het pleegen hunner eerfte zonde, door God daaiö/er aangefproken werden, zochten zy wel uitvlugten ,• de man trachtte de meeste [chuld wel op zyn vrouw, en de vrouw dezelve op de (lang te fchuiven; maar zy toonden zich echter niet troisch, of rekenden zich geene verandwoording fchuldig, zo als Kaïn deed, die op Gods vraagen  <— 96 —> gen, waar zyn broeder was, verwaaten andwoordde: „ Wat weet ik het. Ben ik myns broeders hoeder?'' Moet ik op hem pasfen ? — Al ftelt men ook, dat deze geheele famenfpraak alleen inwendig in de ziel van Kaïn is voorgevallen, dan blykt daaruit nogthands volkomen, dat hy de ftem van zyn geweeten met alle magt zocht te onderdrukken, en dat hy reeds in het kwaaddoen verhard was. Want zelfs, toen hy zyne vervloeking en verban' ning van zyne ouderen vernam, toen zyn berouw tot wanhoop wierd, was het nogthands geen waar berouw over zyne affchuuwelyke misdaad, dewyl het alleen uit vreeze ontftond, dat ieder, die hem vond , hem uit wraak zoude doodflaan. Hoe veel dieper was Kaïn dus niet gevallen dan zyn vader, en hoe zeer bleek dus aan hem, dat de mensch allengs dieper en dieper in het flyk der zonde verzinkt; gelyk dan ook het eerfte menfchengeftacht, en vooral de nakomelingen van Kaïn van langzaar merhand tot zulk eene menigte van de fnoodfte misdaaden vervielen, dat 'er een ganfche zondvloed, eene overftrooming der geheele aarde noodig was, om dezelve van de boosheden der menfchen te reinigen, gelyk in ons volgend Nommer nog nader blyken zal. te amsterdam, iy JO HANNES van der HEY. Boekverkooper op 't Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 13. DE GEVOLGEN DER ZONDE. Vervolg van het voorgaande 'Nommer. De droefheid van Adam en Eva over den jdmmerlyken dood van hunnen rechtvaardigen zoon Habel valt ligter te befefFen, dan te befchryven. Zy hadden twee zoons gehad; nu was de één daarvan vermoord, en de ander was zyn moordenaar, en voordvlugtig, zwervende en dooiende op de aarde. Dus hadden zy nu geenen zoon meer, die hun tot troost en hulpe kon (trekken; want zy fchynen ten tyde van Habels dood geen andere zoons dan deze twee gehad te hebben, dewyl Seth, die geboren werd toen Adam honderd-en-dertig jaaren oud was, door Eva met nadruk Seth genoemd werd, omdat hy in de plaatfe van Habel gezet vt'mA, gelyk eene jeugdige plant 3. N op  <— 98 —> op den akker gezet wordt, in de p'aatfe van eene andere foortgelyke, die door vorst of hette ontydig geftorven is. '— Tusfehen beide merken wy aan, dat de hebietuwfche naam Seth eene toevallige overeenkomst in uitfpnak en betekenis heeft met ons Nederlandsch woord gezet. — Maar onze eerfte ouders hadden vóór dien tyd reeds dochters; want ééne derzelve volgde Kaïn in zyne ballingfchap en trouwde met hem. Dit p.iar werd vervolgends de vooröuders van een'afgezonderden menfchenflam, die zich weinig aan Gode en hunne zedelyke verbetering liet gelegen lipgen, en wiens leden daarom, in Mofes oude gedenkftukken, den naam draagen van kinderen der men* fchen, terwyl de afkome:ingen van Seth, die, door Adam onderweezen en voorgegaan zynde, veele eeuwen lang in godsdienftige deugd volhardden, . daaiöm den verëeren-, den naam verkreegen van Gods kinderen. Indeda d, h t geflacht van Seth,fchynt geduurende omtrend tien eeuwen, in eenen eenvoud'gen natuurftiat, een aanmerkelyk geluk genooten te hebben, dat nog in veele op;;ch;en aan den zaligen toefhnd grensde, waarïn Adam en Eva vó*<5r den val geleefd hadden. Hoewel Mofes ons weinig andere berichten van Seths nakomelingen in die tyden heeft nagelaaten, dan hunne enkele geflachtlyst, Hipt hy nogthands eenige weinige byzonderheden aan, die ons van de uitneemende godsvrucht en deugd van fommige menfchen uit dezen fbrn verhevene denkbeelden doen vormen. In de dagen van Enos, den zoon van Seth, toen deze fttfni reeds vry tslryk in leden wierd, ftelde men openbaare en gemeenfcbaplyke godsdienstplegtigheden in, die voor zinnelyke menfchen zo noodzaakelyk zyn en zo veel toebrengen om de onderlinge gelykheid te onderhouden, en om algcmeene liefde en broederfchap aantekweeKen. Ieder vader des huisgezins was waarfchynelyk ook deszelfs priesrer. Henoch , de zevende afftammeling van AJain, uit h>.t gellacht van Seth, was zulk een uit- nee-  <- 99 -> neemenJ vroom man, dat van hem byzonder gezegd wordt, dat hy met God wandelde, dat is, door God» geest op eene byzondere wyze verlicht werd, zo dat hy, als 't ware, Gods plan en voornoemen met het menschdom doorzag, en het toekomende, ter vermaaninge en waarfchuuwinge van zyne medemenfchen, voorfpelde. Maar voornaamlyk geeft deze uitdrukking te kennen , dat Henoch zodanig leefde, als iemand, die overtuigd is, dat hy zich altoos in Gods tegenwoordigheid bevindt, en die deze overtuiging altoos levendig gevoelt. Zyne levensgefchiedenis was dus eenvoudig, groot en beminneiyk om te aanfcbouwen, en werd ook op eene uitneemende wyze geëindigd. De tyd- en geflachtgenooten van Henoch leefden doorgaands, naar de rekening van dien tyd, tusfchen dezeven-honderd en ruim negen-honderd jaaren, en van elk hunner wordt in de geflachtlyst gemeld, dat zy ftierven. Maar zy meldt ons, dat Henoch, flechts drie-honderd, en-vyf-en-festig jaaren geleefd enzoonen en dochteren gewonnen hebbende, niet meer op aarde ■was, want dat God hem wegnam. Sommigen meenen, dat deze uitdrukking niet anders betekene, dan zyn ontydigen, maar zachten en fmertloozen, dood; welke hem uit dit leven wegraapte, dewyl hy, door zyne zedelyke vorderingen en volmaaktheid, reeds zo vroeg (voor dien tyd) ryp was voor de eeuwigheid. Maar anderen meenen, met niet minder grond, dat Henoch, even gelyk van Elia den profeet, die veele eeuwen naderhand leefde, geloofd wordt, eigenlyk niet geftorven, maar op eene meer onmiddelyke wyze in eene betere wereld is overgevoerd , ten bewyze voor anderen, dat 'er waarlyk na dit leven een ander leven te wachten zy, waarïn de goeden beloond en de kwaaden geftraft zullen worden; welke groote waarheden men, om gewigtige redenen, voorönderftelt, dat toen by fommigen in twyfel getrokken, en by anderen, vooral van Kaïns geflacht, geheel ontkend wierdsn, om N 3' hun-  <— IOO —> hunne zinnelyke begeerten van allen teugel teontflaan, en zich, zonder eenig bedwang, aan allerleijen moedwil en wellust te kunnen overgeeven. Hoe men deze woorden dan ook moge opvatten, blykt nogthands uit dezelven, dat Henoch een uitneemend voorbeeld is van de groote zedelyke voortreffelykheid, waartoe de mensch, nog na den val in de eerfte wereld konde opklimmen, zolang hy leefde in den eenvoudigen menschlyken natuurftaat, die geene domheid, onkunde en ongevoelige onverfchilligheid voorönderftelt, gelyk fommigen geheel verkeerd gezegd hebben, maar die bovenal zich daardoor kenmerkt, dat hy geene gemaakte behoeften des lighaams of der ziele kent, maar zich met de volmaaking van beide, ten nutte van zichzelve en anderen , geduurig bezig, vrolyk en in orde houdt. Zodanig leefden toch, waarfchynelyk, de eerfte nakomelingen van Seth, in eene vruchtbaare landftreek, alwaar de uitgeftrektheid van den grond cn de geringheid der menschlyke behoeften genoegzaam alle gelegenheden tot twisten affneed; alwaar de godsdienst dat gene was, wat hy overal en altoos zyn moest, naamlyk de band van verééniging, die alle menfchen aan elkander als broeders, en te f.men aan God verbond, als kinderen van éénen Vader, in wiens huisgezin elk die plaats bekleedde en die werkzaamheden verrichtte, waartoe hy door dien algemeenen Vader, en door zyne eigen bekwaamheden en neigingen, gefchikt en gerechtigd was. Hier kende men geen onderfcheid van rang of geboorte; de oudfte, de ervaarendfte, de bekwaamde, dedeugdzaamfte was ook de meeste; voor 't overige waren zy allen gelyk, en kenden geen' anderen naaryver, dan om elkander voorbyteftreeven in deugd en zedelyke voortreffelykheid. Dit was de zogenaamde zilveren eeuw, waarvan de oude fabeldichters zongen, wel minder dan de voorgaande gouden eeuw van volkomen onfchuld en zedelyke rechtheid in den paradysftaat, maar echter beter dan alle volgen--  ioi —> gende eeuwen * en zo volmaakt, als onder met fchuld en zonde bezoedelde menfchen konde plaats hebben. Dit was eene fchets van den nog zaliger toeftand, welken wy, als: Christenen, hoopen en verwachten, waarïn eens het ganfche menschdom , door verlichting in kennis en kragt tot zedelyke verbetering, door de verdienften en het Euangelium van Jefus Christus, vóór het einde der eeuwen, zich bevinden zal, waarïn men de zwaarden en fpiesfen tot fikkelen en ploegyzers zal flaan, waarïn de aarde vol zal zyn van de kennisfe des Keeren, waarïn de volheid der heidenen zal ingaan en gansch Israël zalig worden. Men verbeelde zich echter niet, dat 'er onder de nakomelingen van Seth, geduurende dit tydperk; geene zedelooze menfchen geweest zyn, die, als vlakken op een wit gewaad, het beminnelyk voorkomen dezer natuurlyke menfchen-maatfchappye bezoedelden. Neen; 'er waren altoosdwaaze en booze menfchen, en zy zullen 'er ook altoos zyn. Het zedenbederf had dus ook onder de Sethiten plaats, en nam zelfs meer cn meer toe, naar maate zy talryker wierden, ja het overfchreed alle paaien, nadat zy zich met de Kaïaiten vermengd hadden; zodat zy ten laatften even zeer bedorven werden als dezen, en 'er eindelyk, naar het fchynt, genoegzaam niemand meer overig was, in wien de oude deugd en godsvrucht nog bloeide, dan Noach, die door God gefchikt werd om de tweede Wereld, naden zondvloed, op nieuw te bevolken. Men kan dus den gefchetften gelukftaat van het geflacht van Seth, geduurende eenige eeuwen, aanmerken als een liefelyken zonnefchyn, die door een allesverwoestend onweder gevolgd werd. De hoogmoedige Kaïn, tot wiens gedacht wy moeten wederkeeren, had zodra niet bemerkt, dat de moord, door hem aan zynen broeder begaan, aan zyne ouderen bekend geworden was, of de wanhoop veimeesterde zyne N 3 ziel,  — 102 —J*- zief, en hy vreesde zo fterk, dat een ander hem even zo uit wraakzucht vermoorden zoude, als hy zyren broeder uit nyd vermoord had, dat hy van zyne ouderen wegvlumte naar een land, dat veel meer oostwarrds lag. Zyne vrees was echter ongegrond, dewyl God hem door een teken verzekerde, dat hy niet vermoord zoude worden; het zy dat dit teken een zichtbaar luchtvcrfcbynfeï of iets anders was, dat ter byzondere bemoediging van Kaïn kon ftrekken. Ook verzekerde God hem, dat zyn dood, indien iemand hem durfde om 't leven brengen, zevenmaal zoude gewrooken worden. Dit alles was zekerlyk het beste middel om het moorden in vervolg van tyd te voorkomen, en het heeft waarfchynelyk een' vry langen tyd deze gezegende uitwerking gehad, doch kon eindelyk niets meer baaten, toen de hoogmoed en magt van fommigen uit Kaïns geflacht alle banden van zedelyke verpligting verfcheurde. Onder Seths nakomelingen had, in de eerfte tyden, zo als wy ftraks gezegd hebben , eene volkomen gelykheid plaats, en het komt ons zelfs voor, dat niemand onder hun toen eenigen byzonderen grond in eigendom had; maar dat zy den arbeid en deszelfs vruchten gemeenfebaplyk onder elkander deelden , *t welk in den vruchtbaarften oord der aarde, en onder menfchen, die zo weinig behoeften haddenen dezelven zo ligt vervullen konden, ook natuurlyk en gemaklyk te doen was. Maar onder Kaïns geflacht had het tegendeel plaats; hy zelf merkte zich aan als de natuurlyke vorst van zynen ftam, aan wien alle zyne nakomelingen eerbied en onderdanigheid verfchuldigd waren. En daar de tekst zegt, dat hy eene ftad bouwde, en die, naar zynen zoon, Hanocb noemde, zo fchynt men daaitiit te moeten afleiden, dat hy dit ingebeelde heerfcher-recht aan dezen zoon overdroeg, en deze plaats tot den zetel des gebieds uitkoos, alwaar in vervolg van tyd alle zyne nakomelingen moesten ko-  <— 103 ~> komen om van hem wetten te ontvangen en hunne gefchillen door hem te laaten beflisfchen. Ieder vader heeft het natuurlyk recht om zyne kinderen te regeefen, zolang dezelven minderjaarig zyn en onbekwaam om voor zrchzelveo te zorgen, maar daarna heeft hy, om zyne meerdere verkreegen kennis en ervaarenheid , alleen het recht om hen te onderwyzen en te raaden, en nier meer om hen te gebieden. Dit laatfte wilde Kaïn nu voor altyd aan zich behouden, en na zynen dool aan zyn budffen zoon overdraagen. Dus voegde hy, by de natuurlyke ongclykheid der menfchen in vermogens van ziel en lighaam, eene onnatuurlyke ongelykheid in rechten en pligten. Hy legde den grond tot alle despotfsmus en hiërarchie, tot alle vorstlyke en priesterlyke overheerfching, die welhaast de aarde met allerieije foort van onderdrukking en ongerechtigheid vervulde. Dit bleek voornaamlyk onder de regeering van Lamccb, den vyfden opvolger van Kaïn; want deze brak den eerften band der huislyke maatfchappye, die de grondflag is van alle de anderen, door het huwelyk te fcheaden, en voor zich twee vrouwen op denzelfden tyd te neemen, 't welk tegen de orde der natuure ftrydt, die tot dien tyd' toe, naar het fchynt, nog door niemand in dit opzicht géfchonden was. Daar is zelfs grond om te denken, dat deze dwingeland zich met geweld van beide deze vrouwen had meester gemaakt, door den man van de ééne en den minnaar van de andere te dooden, die zich tegen zyn fnood geweld verzet hadden, en waarvan de een, in den ftryd om deze vrouwen, hem eene wonde, en de ander eene buile had geflagen. Ja, deze geweldenaar ging zo verre, dat hy de godlyke wet, die op het vermoorden ■ van Kaïn eene zevenvoudige ftraf gefield had, opeigen gezag, zoverre uitbreidde, dat hy den genen, die hem, " Lamech, uit wraak over zyne gepleegde gewelddaadigheden , durfde dooden, met eene zeventigmaal zevenvoudige ftraf  ftraf bedreigde, dewyl deze trotschiiart zich inbeeldde, dat zyne magt wel zeventigmaal grooter en uitgebreider was, dan die van zynen voorzaat Kaïn, omdat misfchien deszelfs geflacht in dien tyd zeventigmaal talryker geworden wa?. Ten zy men , uit het fragment van Lamechs lied (i Mof. IV: 23, 24.) liever befluite, dat hy zo trotsch was op zyne yzeren wapenrusting, welken hy zich had kunnen aanfchaffen, dewyl een zyner zoonen, Tubalkaïn genaamd, het fineeden en bewerken der metaalen uitgevonden had. Offchoon de aframmelingen van Kaïn en van Seth in den beginne verfchillende landen bewoonden, en dus van ééngèfcheiden waren, konde het nogthands niet misfen ,of zy moesten, by hunne wederzydfche uitbreiding, elkander wederom meer en meer naderen en eindelyk ontmoeten. Daar nu de Kaïniten veel verder gevorderd waren in de kunflen der weelde: daar de voornaamflen onder hun niet in den arbeid en lasten der maatfchappye deelden, maar door hunne gewelddaadige onderdrukking flechts alles in weelde en wellust verteerden, wat anderen voor hun verworven hadden: zo konden hunne vrouwen en dochteren zich ook veel fraaijer opfchikken en 'er bckoorlyker uitzien, dan de vrouwen uit het geflacht van Seth, die met deze kunflen en levenswyze onbekend waren. Hierdoor verzwagerden zich de mannelyke afkomelingen van Seth met de bekoorlyke en wellustige dochteren der Kaïniten. Uit deze huwelyken kwamen geweldenaars voord, die,om zo te fpreeken, de priesterlyke bediening van de huisvaderen der Sethiten veréénigden met de vorftelyke magt der Kaïnitifche onderdrukkers, en dezen zyn het, die in onze gewoone overzettingen den naam van keuzen draagen, 't gene niets anders betekent, dan uitlteekende geweldenaars, die hunne tyrannyen met eenen fchyn van godsdienstig recht wisten te bedekken, en dus het menschdom in de knellende boeijen van overheerfching, bygeloof en priesterbedrog te kluisteren, waardoor, gelyk de ondervinding in verfcheiden eeuwen naderhand ook geleerd heeft, de affchuuw-elykfle zedeloosheid, als 't ware, met een kleed van gewaande heiligheid bedekt wierd.'— Geen wonder derhalve", dat de boosheid hand over hand toenam, zodat eindelyk alle vjeesch zynen weg verdorven had, toen de zondvloed kwam en htn allen verdelgde., —■ Zulk een invreetende kanker is de zonde. Zo verfchrikkelyk zyn haare gevolgen. Tc Ainderdani, by J. v .-i N OER II EY, Eoekverkoorjcr.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 14, DE VOORZIENIGHEID. \Vy hebben, waarde Leerlingen! de bewooners der eerfte wereld, tot hiertoe, genoegzaam alleen met opzicht op hunne godsdienstige en zedelyke handelingen befchouwd; thands moeten wy ook het algemeen beloop hunner lotgevallen eenigzins nagaan, ten einde daarin de hooge regeering der Voorzienigheid op:emerken, en het verband tusfehen het zedelyk en natuurlyk kwaad, voor zo verre zulks ons mogelyk is, daarin te ontdekken. Dan, de gefchiedenis der eerfte menfchen, na den val, is, voor zoverre zy ons bekend is, niet zeer ryk in byzondere gebeurenisfen, en de voornaamften daarvan . zyn door ons in de voorgaande vertoogen reeds gedeeltelyk vermeld. Maar wy achten ons verpligt ook de verdryving van het eerfte menfehenpaar uit het paradys, O en  <— io6 —■> ' cn de waarfchynelyke natuurlyke oirzaaken van den zondvloed voor onze leezeren optehelderen, en vervolgends kortlyk het oog te flaan op de uitvinding van eenige kunften en weetenfcbappen, waartoe wy ons in dit en het volgend Nommer verledigen zullen. Vóór den val woonde het eerfte menfchenpaar in eenen vruchtbaaren hof in Eden, maar toen Adam en Eva gezondigd hadden, „ dreef God hen uit dien hof, om den „ aardbodem te bouwen , en God ftelde Cherubim tegen „ het oosten, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaaren den weg van den boom des levens." — In deze blykbaar zinnebeeldige taal ftelt ons het oude bericht van den val der menfchen, 't welk Mofes ons bewaard heeft, de verbanning der menfchen uit hunne eerfte woonplaats voor. In den hof Eden, die van alle gezonde en fmaakelyke vruchten overvloeide, groeide ook een boom, wiens vrucht zo heilzaam was, dat de menfchen, door een aanhoudend gebruik van dezelve, hun leven een groot aantal jaaren zouden hebben kunnen verlengen, en die boom droeg daarom den naam van den loom des levens. Maar zy hadden hun recht cp deze heerlyke vrucht verbeurd, dewyl zy, met voorbygaan van dezelve, zich, tegen Gods gebod en hun beter weeten aan, fchandelyk vergast hadden aan de doodelyke vrucht van den verboden boom der kennisfe des goeds en des kwaads. Dit wordt ons (i Mof. III: 22.) in eene bittere fpotrede met 's menfchen hoogmoed voorgefteld, en daarop volgt onmiddelyk het ftraksgemelde verhaal van 's menfchen verbanning. Nu had God immers geene engelen, met een vlammend zwaard gewapend, noodig, om de menfchen uit Edens hof te verdryven; maar dit kon door een gewoon natuurlyk middel gefchieden, en deihalve is de Cherub met de vlam des zwaards, gelyk 'er eigenlyk in 't hebreeuwsch ftaat, meer dan waarfchynelyk, in dezen tekst, een prachtig en verheven poëe» tisch  4— io? —> tisch zinnebeeld van eenig groot en onzettend natuurverfchynfel, 't gene verfchrikkelyk en verwoestend genoeg was, om het eerfte menfchenpaar uit den bekoorlyken hof en uit de nabybeid van den boom des levens te verdryven, en hun voor altoos te beletten, derwaards weder te keeren. Even zo wordt in den negentiendon Pfalm, by de befchryving van een ontzaglyk onweder, met aardbeeving vergezeld, van eenen Cherub gefproken. Daar leest men: „ En Hy," naamlyk God, „ voer op „ eenen Cherub en vloog; ja hy vloog fnel cp de vleugelen „ des windswaaruit, gelyk ook uit meer andere Bybeiplaatfen, duidelyk blykt, dat de Cherubim, in de poeetifche taal der oude hebreeuwen, meermaalen verhevene zinnebeelden zyn van ontzettende en verwoestende verfchynfelen in de natuur. „ Maar," zullen fommigen onzer Leerlingen denklyk vraagen,,, wat is 'er dan waarfehynelyk gebeurd, en welk natuurverfchynfel wordt 'er byzonder in dezen tekst bedoeld?" - Dewyl de natuurlyke oirzaak, die, naar den verborgen raad der Godlyke voorzienigheid , de eerfte menfchen uit het paradys verdreef, volgends onze gedachten, zeer nauw verbonden is met de groote natuurlyke oirzaak van den zondvloed: zo zullen wy onze meerling daaromtrent! hier kórtlyk, ter opheldering dezer gWigtig* paownisftn, mededeelen. - Vooraf, echter, MflMtM wy onzen leergraagen Leezeren, zich nauwkcu,,g tc herinnert, Ixrgene wy hun over de middenpOBircblluweiMfe kragt t„ de waarfchynelyke gefteldheid van onzen aardbol, vóór den zondvloed, reeds in onze iroorgaandi «"OOgeil lebben medegedeeld, om zoveel" mogelyk herhalingen te vermyden. (a) Toen de vaste en vlo^baare ftoffen, waaruit onze aardbol beftaat, by vormden, begon deze verbaazende masfa te gelyk zich zich om haar middenpunt omtewentelen, en daardoor verkreegen alle haare deelen eene middenpuntfchuuwende kragt. Deze kragt werd het fterkst medegedeeld aan de zwaarfte ftofFen, alsfteenen, zand, aarde, enz., en deze ftoffen plaatften zich derhalve op de buitenfte oppervlakte van onze planeet; ja het is mogelyk, en zelfs waarfcbynelyk, dat het ganfche lighaam der m jane weleer een gedeelte van onzen aardkloot uitmaakte, dat, door de middenpuntfchuuwende kragt, welke door de fnelle daaglykfche omwenteling des aardbols te wege geliragt wierd, daar van afflingerde, en zich vervolgends tot eene byzondere byplaneet of wachter der aarde vormde. Hoe dit ook zy: zeker is het, dat het Üghaam der maane, naar evenredigheid haarer grootte, veel zwaarer is, dan dat van onzen aardbol, dat haare bergen, naar evenredigheid, hooger zyn, dat haar dampkring minder dicht is, en dat wy op die zyde der maane, welke naar ons toegekeerd is, geene blyk van eenige zee befpeuren kunnen, hoewel men voorheen meende, dat de duistere plekken op haaren fchyf uit verzamelingen van water of zeeën beftonden; doch thands heeft men, door betere telescoopen, duidelyk ontdekt, dat dit niets anders, dan zeer diepe valeijen zyn. En dit alles maakt de zo even opgegeeven onderftelling zeer waarfebynelyk. Daar nu onze aardbol zulk een'overvloed van waterdeelen, en, naar evenredigheid, veel minder vaste deelen heeft, van welke laatften hy waarfebynelyk eene groote menigte verlooren had, toén de maan zich van den aard 'oi afzonderde: zo konden de overgebleeven vaste deelen des aardkloots, by deszelfs verdere voltooijing, flechts eene dunne korst op deszelfs waterige oppervlakte vormen , naar evenredigheid van deszelfs omtrek; en deze korst, die als 't ware op beï water dreef, moest noodzaaklyk hoe langer zo dunner worden, naar maate zy zich meer en meer uitbreidde. At-  <- 109 —> Aldus ontftond in het midden des aadbols eene ontzaglyk groote ruimte of holte, waarïn water, lucht, vuur en aJther zich onthielden, geftadig 0p elkander werkten, eene mwendige gisting onderhielden, en, naar maate de aardkorst van boven dunner werd, de uitwerkfelen dezer gisting ook op de oppervlakte des aardbols deeden befpeuren. Want de foelie daaglykfcbe omwenteling des aardbols om zynen as hield deze opgefloten vloeiftoffen in eene geftadige beweeging, deelde daaraan eene fterke middenpuntfchuuwende kragt mede, en maakte dus, dat zy de aardkorst van onderen, als 't ware, uitholden, terwyl zy dezelve eene grootere uitgebreidheid deeden aanneemen en dus allengs dunner maakten. Aldus ontftonden er aardbeevingen en vuurbraakende bergen, en eindelyk toen de aardkorst, op de oppervlakte des aardbols, haare' grootfte uitgebreidheid verkreegen had, en dus te zeer verdund was om de inwendige gisting te wederftaan, fcheurde dezelve vanéén, ftortte gedeeltelyk in, perst» daardoor het water uit den afgrond met groote kragt naar boven, en dus overftroomde de zondvloed onzen aardbol. Om onze gedachten met alle mogelyke duidelykheid voorteftellen, hebben wy den waaifchynelyken toeftand der aarde, ,óór den zondvloed, op het plaatje boven dit blad in twee figuuren afgebeeld. Fig. i. vertoont de uitwendige gedaante van den aardbol, met den rechtftandigen ftand van deszelfs as op zynen wandelkring. Men ziet op het midden van de oppervlakte der aarde, onder en omtrend de evennagtslyn, eene keten bergen: die den aardbol rondom als een gordel omringt, en ter wederzyde van deze bergen, eene groote uitgeftrektheid lands. Aan de beide aspunten ziet men de poolzeeën of verzamelingen van water. Alles overeenkomftig onze befchryving van den toeftand der aarde * bladz. gcy—Si'. medegedeeld hebben. — Fig. 2. vertoont de waarfchynelyke inwendige gefteldhcid des aardbols, even als of dezelve juist onder de evennagtslyn , daar op Fig. I. de bergen vertoond worden, doorgefneeden was. De buitenfte omtrek van Fig. 2. vertoont de aanëenverbonden vaste aardkorst, die zich in het derde tydperk der fcheppinge, onder de evennagtslyn, had beginnen te vormen , en zich vervolgends op de oppervlakte cies aardbols meer en meer had uitgebreid, terwyl inwendig in denzei ven het opgeflooten onderaardfche water, lucht, vuur en ajther, volgends hunne verfchillende zwaarte, in deze figuur verbeeld worden. (.&) — Alles wat wy hier en hiervoor, omtrend den in- en uitwéhdigen toeHand des aardbols, vóór den zondvloed, gefteld hebben, berust op natuurkundige waarneemingen en proeven, en heeft derhalve eene maate van waaifchynelykheid, die zeer na aan zekerheid grenst. Alleen kunnen wy niet nalaaten, onzen leezeren te waarfchuuwen, dat men onze gezegden niet te verre trekke, als of wy zouden meenen, dat de aardkorst met haare bergen, vóór den zondvloed, nergends afgebroken zou geweest zyn, maar den aardbol rondüar overal, op een geiyken afftand van de evennagtslyn, zoude omringd hebben. Neen; hoewel dit mogelyk is, zo is het echter niet zeker. Maar het is, aan den anderen kant, byna zeker, dat al het land op onzen aardbol, \óór den zondvloed, te famen vereenigd geweest is , en maar één groote aardkorst heeft uitgemaakt, die voornaamlyk onder en ter wedsrzyde van de evennagtslyn gelegen was, en in welks middengedeelte zich een boog gebeigte verhief, terwyl de zee alleen rondom de poolen Itroomde, en voor 't overige binnen de uitgebreide aardkorst belloten was. — Wy geeven , Hechts eene ruuwe fchets, maar dezelve heeft een' vjy zekeren grond, en is volkomen genoegzaam om de oudfte en eervcaardigfte berichten, wegens de vroegtte gefchiedenisfen des menschdoms , optehelderen , en'derzelver waarheid door den mist van een aantal eeuwen heen te doen uitblinken. Want wy befluiten uit alle het bovengemelde, dat de eerfte menfchen uirEdens hof verdreeven wicruen door de geweldige uitbarsting van een' vuurberg, die in de naby. heid (b) Men vergelykc hier mede ter nadere opheldering van onze toeumauiige gezegden Mo Uu.1, Nv. 25. eo llliie Deel, No. 3. l)luUz. 20 101 25.  <— III —> heidI van dien hof gelegen was, ja op wiens lagere afhelling misfchien deze bekoorlyke plaats zelf gevonden werd; gelyk nog heden de landfWken, aan den voet van brandende bergen geitgen, de fchoonften en vruchtbaar Hen zyn, we ken uien met oogen aanfehouwen kan. Deze verfchnkkelyke vuuruitbarsting, die uit de opgefpleeten aarde voortkwam, - dit prachtig, ontzettend en verwoestend natuurverfchynfel, dat waarfebynelyk, evenzo als thands nog veelmaalen gebeurt, met aardbeeving, donder en bhkfem vergezeld ging, komt volmaakt overéén niet het verheven beeld van de ChsruMm met de vlam den zwaards, zo als het ook op andere poëtifche bybelplaatfen voorkomt. Voegt hier by, dat in de overzetting der leventigen op deze plaats een woord gebruikt wordt, dat wei een zwaard, maar tevens ook eene vanéénfeheidine {Jeparatze) betekent, en daardoor deze voorftelling nog nader opheldert. — Dit was dan het eerfte, ons bekende, geweldige u.twerkfel van de gisting der vloeiftoffen, die in de inwendige holte des aardbols opgeflooten waren. Dit was het eerfte natuurlyk kwaad, waarvan wy eeni" bericht ontvangen hebben, en 't welk, onder deze omftandigheden, volgends het, van achteren eerst zichtbaar, plan der aüesbeftuurende Voorzienigheid , dienen moest, om de menfchen uit Edens lusthof te verdry ren, welks gerust bezit zy zig door hunne zonde onwaardig gemaakt hadden. Terwyl dan de volgende gedachten, geduurende een tydverloop van ruim festien eeuwen, volgens de Pewoone rekening, van kwaad tot erger vervielen en Zich in allereije boosheid verliepen, ging de aarde reeds zwanger van hun verderf. — De buitenkom des aardbols werd, door de werking der middenpuntfehuuwende kragt op haare oppervlakte, meer en meer" uitgebreid en teyens van onderen, door water, lucht en vuur, uitgehold en verdund, tot dat de boosheid der menfchen ten hoogften top geklommen, en de opperkorst des aardryks tevens de zeer verdund was , om , by de fnelle beweeging des aardbols om zynen as, langer aan één verbonden te kunnen blyven. Toen fpleet het aardryk van één , onder geweldige aardbeevingen, ftormen, onweders en'plasregenen. Toen wierden de diepe kolken der wateren gezien , en de gronden des aardryks ontdekt. Toen braken alle de fonteinen des grooten afgronds open en deflui. zen des hemels werden geopend. Toen fiortte een groot deel van saardryks opperkorst in, voornaamlyk in het tegenwoordig zuidelyk gedeelte des aardbols en ter plaatfe v/aar  <— 112 —-> waar thands de groote zuidzee, tusfehen Afu en America, gevonden wordt. Toen wierd, door deze ontzaglyke inftorting, de zee, uit den zuider-afgrond, met zulk een geweld naar boven geperst, dat zys met onfebryvelyke kragt noordwaards (Iroomende, niet alleen bet overgebleeven land onder haare golven bedekte,maar zelfs zulk een groot aantal der vaste deelen onzes aardkloots naar deszelfs nbordzyde fpoelde , dat deze zyde daardoor eene overweegenüe zwaarte verkreeg, de ftand van den as der aarde daardoor veranderd wierd, en haare tegenwoordige helling aannam. Toen wierd America van Europa en Africa afgefcheurd, en in de opengefcheurde fpleeten des aardryks droomden vervolgends,by deszelfs wederöpdrooging, die talryke zeeboezems, golven en binnenzeeën, welken wy thands op de meeste kusten waarneemen, en die zich op de kaart, by een enkelen opflag van het oog, aan ons gezicht ve'rtoonen. Toen verkreeg de aardbol zyne tegenwoordige uitwendige gedaante en afzondering van deszelfs vcifchillendèlanden , doortusfcbenvlietendezeeën, 'twelk ons tegen eenen tweeden algerneenen zondvloed vooraltyd verzekert. Eindelyk, toen wierden.., tot ftraf van hunne hemeltergende boosheid, alle menfchen van denaardbodem verdelgd; doch Noah en al wat met hem in de arke was bleef alleen over. Zo ftaat dan de uitdryving der eerde menfchen uit het paradys, in een wezenlyk verband met den zondvloed, die veele eeuwen daarna gebeurde. Beide deze ontzaglyke voorvallen waren uitwerkfelen van dezelfde natuurlyke oirzaak, en beiden dienden zy , volgends het plan der Godlyke voorzienigheid, om de zonden der menfchen te ftraffen, en het mehfchlyk geflacht voor een nog dieper verval, voor een volftrekt onherftelbaar bederf te bewaaren. — Zo zien wy dan hier een gedeelte van het verband tusfehen het zedelyk en natuurlyk kwaad, en hoe het laatfte reeds vroeg gediend heeft om hec eerfte te beteugelen. te amsterdam, Bï J O H A N N E S van der H E Y, Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, naar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 15. DE VOORZIENIGHEID. Vervolg van het vtorgaande Nommer. L/aat ons nu, waarde Leerlingen! kortlyk het oog wenden naar de uitvindingen en kunften der menfchen, vóo'r den zondvloed, dewyl wy daardoor de hooge wysheid der Godlyke Voorzienigheid nog duidelyker zullen kunnen opmerken. De eerfte uitvinding der menfchen was, buiten allen twyfel, die van hunne taal. Want fchoon het fpreeken den mensch natuurlyk zy, zo is het nogthands geen aangeboren maar eene aangeleerde bekwaamheid, die door de onderlinge behoeften en verkeering der menfchen onder elkander noodzaaklyk gemaakt, verkreegen en ontwikkeld wordt. Daar is geen dier, dat zo veele, zo fterke en 3* P verr  < — H4 "> verfchillende gewaarwordingen ondervindt, of zulk eene kragtige aandrift gevoelt om deze gewaarwordingen te kennen te geeven, als de mensch; daar is ook geen dier, dat zo veele en zo verfchillende klanken kan voordbrengen als hy. Ziet daar de eerde sanleiding om te Ieeren fpreeken. Ziet daar tevens de reden waarom alle oude taaien zo zinnelyk, zo poëetisch en zo hartstogtlyk zyn , dewyl zy ontflonden uit de drift, uit de behoefte om derke zinnelyke gewaarwordingen, niet om koele afgetrokken redeneeringen te kennen te geeven. 00 — Toen de eerde mensch nog alleen was leerde hy de verfchillende foorten van dieren reeds van elkander onderfcheiden, naar het verfchillend geluid, dat elk hunner maakte, en daar hy nog met geene andere fcheplelen verkeeren konde, bootste hy derzeiver geluiden na, om hen tot zich te lokken, even gelyk nog de jonge kinderen aan vogeltjes, hoenderen, fchaapen, in?., zekere naamen geeven, naar het geluid dat deze dieren maaken. Op gelyke wyze gaf Adam den dieren naamen; hy vond dus de naam-woorden uit; maar daaruit zoude nog geene volkomen taal ontdaan zyn , indien hy in 't vervolg geen ander gezelfchap dan dat der dieren gekreegen had. Hjt is in de Maatfchappy en door de verkeering met menfchen alleen, dat de mensch leert denken et) fpreeken; buiten dezelve zou hy flechts een onvernuftig en fpraakloos dier zyn. Dit meenen wy reeds elders aangetoond te hebben. Het was ook dus, in dit opzicht, niet goed, dat de mensch alleen ware, en daarom fchiep GoJ voor hem eene wedergade, eene hulpe, die als tegenover hem was, met welke hy, over en weder, hunne wederzydfche gewaarwordingen door klanken uitdrukken konde, en dus Ieeren fpreeken, en eene taal uitvinden. Want nu was het voor hunne behoefte niet genoeg, dat zy de voorwerpen noemen konden, maar zy moesten elkander ook (a) Vcrgelyk hiermede lilde Deel, No. 1 Bladz. 5 cn C.  ook derzclver hoedanigheden, werkzaamheden, gebruik, enz., te kennen kunnen geeven. Het was hun nu, by voorb , niet genoeg, dat zy een paard een paard noemden en daardoor van andere dieren onderfebeidden; maar zy Jeerden nu ook te kennen geeven of dit paard jong of oud, zwakoffterk, groot of klein, zwart of witwas, desgelyks ook deszelfs beweegingen, loopen , draaven , fpringen, briefchen enz., en dus vonden zy by de zelfftandige naamwoorden, nu ook de byvoegelyke , de werkwoorden , en zo vervolgends allengs alle de overige foorten van woorden uit, die noodzaaklyk zyn om eene taal te vormen. — Zeker is het ondertusfehen, dat deze oudfte taal zeer arm in woorden moet geweest zyn, indien men dezelve met onze hedendaagfche taaien wilde vergeiyken : doch dit laatfte isonmogelyk , dewyl zy, meer dan waarfchynlyk, reeds vddr Mofes tyd verlooren geraakt is, vermids 'er niets verandelyker is dan de taaien der menfchen, Even zeker is het ook, dat het fpreeken der eerfte menfchen met eene zeer fterke en veeluitdrukkende gebaarmaaking verzeld geweest is. De tweede uitvinding der menfchen , van welke wy eenig bericht ontvangen hebben, is die van zich te kleeden. Kort na den val deed de fchaamte, en misfchien ook een ongemeen gevoel van koude, hen naar middelen omzien om zich eenig dekfcl te verfchaffen. Eerst bedienden zy zich daartoe van famengehechte bladeren, of dunne takjes, daar de bladeren nog aanzaten; maar dit dekfel was noch duur. zaam noch verwarmend. Derhalve maakte God, zoals de tekst het uitdrukt, hun rokken van vellen; dat is: Hy ftelde hun in de gelegenheid en gaf hun aanleiding om op den inval te komen, van zich met afgeftroopte vellen van geftorven dieren te kleeden , zo als nog hedendaagsch veele wilde volken doen. Ja zelfs de befchaafdfte natiën kleeden zich nog gedeëltelyk met dieren-vellen, het zy die door looijen tot verfchillende foorten van leder heP % reid.  <— n6 —> reid zyn, het zy, dat zy, om te verwarmen, als bont, inden winter, gedraagen worden, 't Is, uit veele omftandigheden, waarfchynlyk , dat men ook al vroeg, uit de vezelachtige draaden van fommige plantgewasfen en uit het hair van fommige dieren, ftoffen tot kleeding heeft Ieeren vervaardigen; doch of het nuttige weefgetouw reeds vóór den zondvloed uitgevonden zy, is zeer twyfelachtig, dewyl de berichten van Mofes daarömtrend niets melden. De twee volgende uitvindingen, naamlyk die van den landbouw en de veehoedery fchynt men ook met reden zo wel als de voorigen, aan den eerften mensch te moeten toefchryven , dewyl wy leezen , dat deszelfs oudfte zoon, Kaïn, een landbouwer, en zyn tweedezoon, Habel, eenfehaapherder geweest is. 't Is derhalve waarfchynelyk te denken, dat hun beider vader Adam deze bezigheden reeds vóór hun geoefend heeft, dewyl hy uit Edens hof verdreeven was om den aardbodem te bouwen en in 't zweet zyns aanfehyns zyn brood te eeten. De kunst des iandbouws kan nogthands toen niet anders dan zeer onvolmaakt geweest zyn; men wist van geen mesten , ploegen of eggen, en had daar ook geene gereedfehappen toe. Al de arbeid beftond in zaaijen, planten en inöogften. Langzaamerhand echter werd ook deze kunst volmaakter, offchoon wy derzelver trapswyze vordering in de gefchiedenis des menschdoms niet kunnen nagaan, en zo onkundig zyn van den eerften uitvinder van den ploeg als omtrent dien van het weef-getouw. 1— Na den zondvloed is deze nuttigde aller kunften by veele volksftammen in onvruchtbaare woestynen wederom verlooren gegaan; doch dezelve is echter, federt deszelfs eerde uitvinding, altoos by een gedeelte des menschdoms beoefend gebleeven geworden , en heeft daardoor gelegenheid gegeven ter herhaalde uitbreiding der befchaafdheid en verbanning van woeste en bloeddorftige zeden. — Doch hieröver hebben wy reeds meertnaalen gefprooken. De veehoedery, die aan^  aanleiding geeft tot een zwervend leven, en meest door zwervende menfchen Hammen gepleegd wordt, veel minder bekwaamheid en fchrauderheid verëifchende , was dus veel fpoediger tot die volmaaktheid gebragt, waarvoor dezelve, in zodanige omftandigheden, vatbaar is. Verder leezen wy by Mofes van geene nieuwe uitvindingen dan alleen van die der drie zoonen van den geweldenaar Lamech. 't Is, gelyk wy voorheen reeds aangemerkt hebben, ten hoogften waarfchynlyk, dat het geflacht van Seth in de kennis en beoefening der werkuiiglyke kunften veel achtojlyker is gebleeven, dan de nakomelingen van Kaïn. Daar tegen legden den eerften zich misfchien meer toe op de beoefening der natuurkunde, fterrekunde en andere weetenfehappen , die meer de ziel verheffen, veredelen en tot befef van Gods grootheid, wysheid en goedheid opleiden, dan wel tot gemak en weelde des lighaams dienen. Zy waren misfchien de eerften, die diea fchynbaaren jaarlyk» fchen loop der zonne opmerkten,; doch men gelooft gemeenlyk dat hunne jaaren Hechts -uit twaalf maanden of 36O dagen beftonden , dewyl zy de juiste lengte van het jaar, dat eigenlyk beftaat uit 365 dagen, 5 uuren en 49 minuuten, niet wel nauwkeurigkonden Ieeren kennen , vermids de as der aarde toen rechtft.indig op haaren wandelkring ftond; en dit gevoelen verkrygt te meer waarfchynelykbeid, wanneer wy opmerken; dat alle volken der aarde, die eenige kennis van de fterre- of wiskunde hebben, zo oude als hedendaagfche , zelfs die het verst van elkander afgelegen zyn, en zo verre wy weeten, nooit eenige gemeenfehap met elkander gehad hebben, dat deze allen den cirkel in sobgraaden verdeelen. Zy moeten dus allen deze verdeeling van één en hetzelfde voik geieerd hebben., en wie kan dit volk anders geweest zyn, dan de menfchen., die vóór den zondvloed geleefj hebben , van welken Noah deze verdeeling geleerd, en vervolgends in de tweede wereld aan zyne nakomelingen wederom overgeleverd heeft. P 3 Maar  <— n8 —> Maar om tot de uitvindingen der zoonen van Lamech wedertekeeren. Eén derzelven vond de beweegbaare en vervoerbaare tenten uit, die aan de zwervende veehoeders zoveel gemaks verfchaffen en hen in ftaat ftellen om onmeetelyke gewesun door te reizen, zonder dat ze zich om eenige huisvesting voor hun en voor hun vee behoeven te bekommeren. AI fpoedig hadden de menfchen, vóór hem, hutten en ftallingen opgerecht, ja misfchien reeds kasteelen en andere grooter geftichten gebouwd; maar toen hunne kudden vee hoe langer zo grooter en talryker wierden was het gras rondom hunne wooningen fpoedig afgegeeten en de herder dus genoodzaakt, met zyne kudden, verfcheiden dagen en nagten achter een, in verder gelegen weiden, onder den blooten hemel doortebrengen. Hier van verloste hen Jabal, die de beweegbaare en vervoerbaare tenten uitvond, en dus do vader der veehoeders werd. Zyn broeder Jubal deed eene andere uitvinding, naamlyk die van verfcheiden muziek-inftrumenten, zo welfnaarals blaastuigen. De muziek is den mensch byna zo natuurlyk als het fpreeken, maar een inftrumentuittevinden, waaróp de zeven hoofdtoonen der muziek, met alle hunne overgangen (nuances*) en afwisfelingen, zuiver kunnen worden voorgedraagen , kenmerkt eenen man van genie en finaak. 1— Geen wonder derhalve, dat de oude heidenen deze uitvinding aan Apollo toefchryven, en door hunnen eerdienst aan denzelven , Jubal tot een' God maakten. Tubalkaïn, de halve broeder van Jabal en Jubal, was nog een grooter uitvinder dan zyn twee broeders; hy vond het fmelten en bewerken der metaalen uit; hy was een leermeerter van allen, die in koper en yzer werken, en dus de waare Vulcanus der Grieken. Het fmelten en fmeeden van 't yzer veel moeijelyker zynde, dan dat der andere metaalen, zo is het meer dan waarfchynelyk, dat Tubalkaïn zowel goud en zilver, als koper en yzer bewerkt,  <— U9 —> werkt heeft. Van hoe vee! dienst de metaalen zyn hebben wy reeds opgemerkt, (6) en daaruit blykt genoeg, welke gewigtige dienften Tubalkaïn door zyne uitvinding aan 't menscblyk geflacht beweezen heeft, vooral na den zondvloed, toen men het yzer veel meer noodig had om de aarde te bebouwen, dan vóór deze omwenteling, toen zy uit zichzelve vee! vruchtbaarer was. 't Is ondertusfehen opmerkeiyk, dat deze drie uitvindingen der zoonen van Lamech allen vereenigd worden en ter volmaaking ftrekken van de verdervelykfte aller kunften, naamlyk van den oorlog. By alle niet geheel wilde volken voeren de krygslieden op hunne togten legertenten met zich om, om 'er hun verblyf in het veld onder te kunnen houden; by allen worden zy door muziek tot den ftryd aangemoedigd, en zyn met yzer gewapend, 't Is ook niet zeer waarfebynelyk, dat-de zucht om het menschdom nuttig te zyn de zoons van Lamech op den weg tot hunne uitvindingen gebragt heeft, maar wel de zucht tot grootheid, weelde, meerderheid en magt boven hunne medemenfehen , die, by hun vergeleeken, weerloos waren. Want hoe zouden de overige Hammen der menfchen, die deze uitvindingen niet kenden noch beoefenden, wederftand hebben kunnen bieden, of zelfs omvlugten aan den onderdrukkenden ftam van Lamech,die, op overwinningen, dat is op onderdrukken en verwoesten, uitgaande, zyne wooningen, zyne tenten op fnelle dieren met zich voerde, met yzer gewapend was, endoor de kragt der muziek tot moord en verwoesting opgewekt werd ? Van toen af wierd dus waarfcbynlyk de aarde vervuld met wrevel, dat is met moord en onderdrukking. Maar hoe nuttig aan den anderen kant deze uitvindingen voor 't menschdom geworden zyn hebben wy reeds menigmaal, by verfcheiden gelegenheden, befchouwd. Laat 'er (9 Zie IWe Deel, No. XII.  *d— 120 —> 'er ons nog byvoegcn! Hoe zoude men de ark hebben kunnen bouwen , van 't welk nogthands het in wezen blyven van het ganfche menschlyk geflacht af hing, indien men geene yzeren gereedfchappen gehad had , en in de werktuiglyke kunsten te onbekwaam geweest was om zulk een groot gevaarte toetefteller. Deze laatfte aanmeiking brengt ons de uitvinding der fcheepvaart in gedachten- 't Is juist niet de denken , dat de menfchen, vóór den zondvloed, zich veel op de zee gewaagd hebben, dewyl men geen hst minde blyk vindt, dat zy aan zee gewoond hebben. Maar de fcheepvaart is, aan den anderen kant, zulk eene gemaklyke en eenvoudige uitvinding, dat. byna alle wilden, die aan'c water woonen, dezelve kennen en beoefenen. Een enkel ftuk houts, een omgevallen boom, op het water dryvende, konde menfchen aanleiding geeven om een ruuwdenkbeeld van fcheepvaart te vormen. Men maakt uit famengevoegde ftukken houts een vlot; het vlot werd allengs een bootje of kano, en het bootje Iangzaamerh-md een fchip. Dit is de gewoone loop der menschlyke uitvindingen. Hoe verre men echter vóór den zondvloed in de uitvinding der fcheepvaard gekomen zy, kan thands met geene mogelykheid nauwkeurig bepaald worden; genoeg, men was 'er ten minften eenigzins in bedreeven. Zodanig was men waarfchynlyk ook iets gevorderd in de afbeeldende kunden , naamlyk de teken-, fchilder-en beeldhouwkunst. Doch dezelven dienden niet zo zeer om het oog door derzelver fraaiheid te bekooren en de zinnelyke natuur nauwkeurig na te bootfen, maar veel meer als ge» denkfchriften , om de geheugenis van zaaken of voorvallen te bewaaren. Waarfebynelyk had men ook reeds geleerd deze afbeeldingen, door willekeurige tekens, eenigzins te bekorten en dus was men reeds op den weg tot de uitvinding van het eenvoudig letterfchrift, dat echter niet, dan eerst veele eeuwen na den zondvloed, fchynt uitgevonden tezyn. Ziet daar, lieve Leerlingen ! eene beknopte en^belangrvke fchets van de uitvindingen der menfchen vóór den Zondvloed. Hoe zeer nu in alles, wat wy in dit en in het voorgaande vertoog hebben opgemerkt, ten duidelykften ftrekt om de hooge en wyze regeering der Godlyke Voorzienisheid op de helderde wyze te doen uitfehitte» ren, zal in 't vervolg nader blyken, wanneer wy den zondvloed en de groote veranderingen, die daardoor op den aardbol veroirzaakt zvn.zulienbefchouwd hebben. WyzulJen daarmede in de toekomendeweekeen'aanvangmaaken. Te Amfterdam, by J. van der HEY.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 15. DE ZONDVLOED. TT ± iet vaartuig, t welk Noah op Gods bevel bouwde, en waarïn hy, benevens zyn huisgezin en eene menigte dieren , doör de byzondere zorge der Voorzienigheid, zyn leven ten tyde des zondvloed» redde, wordt in onze gewoone overzetting eene atk genoemd, en geen fchip. In het oirfprongelyk gefchiedverhaal, by Mofes, draagt het ook een' byzonderen naam, waarfchynelyk om dat dit vaartuig niet beflemd was, om door roeijen of zeilen naar eene zekere plaats te ftevenen , maar alleen om , met alles wat daarin was, op de overftroomende golven te dryve'n, tot dat dezelven wederom van de aarde zouden gaweeken zyn. Men rekent gemeene/yk de grootte der arke , in Rhynlandfche voeten, op omtrend 530 voeten lengte, 88 voeten breedte en 53 voeten hoogte. Waarlyk 3* Q een  <— 121 —> een geweldig gevaarte, omtrend driemaal zo lang als een oorlogfchip van 60 ftukken kanon. Maar daar tegen was de ark, naar evenredigheid, wederom veel nauwer. De» zelve geleek in gedaante veel naar onze fiuitfchepen, welken in vredestyd gebruikt worden om uit de Oostzee hout naar ons vaderland te voeren; behalve dat de ark voor en achter even hoog was, terwyl deze foort van fchepen aan beide einden gemeenlyk zeer veel hooger zyn dan in het midden. Doorgaaands verbeeldt men zich de ark als eene verbaazend groote vierkante kist; doch wy behoeven ons Noah zo onbedreeven nietvoorteflellen , dat hy niet zou geweeten hebben, datzulk een groot gevaarte veel beter den flag van 't water konde Uitftaan-, wanneer des* zelfs hoeken afgerond, dan wanneer dezelven fcherp vierkant waren. Om onze meening beter te doen verdaan , hebben wy de waarfchynelyke gedaante der arke boven dit blad afgebeeld. En geen wonder dat dit vaartuig zo groot moest gebouwd worden; want daaiïn moest niet alleen Noah, met zyn geheel huisgezin en alles wat hem het dierbaarst was, benevens den voorraad tot levensonderhoud voor een geheel jaar, geborgen worden, maar ook een zeer groot aantal dieren, benevens het voedfel, dat dezelven in al dien tyd noodig hadden om van te leeven. Om dit alles behoorlyk te kunnen bevatten, was de ark inwendig in drie verdiepingen, en elke verdieping wederom in een groot aantal vertrekken , of hokken voor de dieren, afgedeeld. Veele geleerden hebben zich eene verbaazende moeite gegeeven om voor alle foorten van visrvoetige, kruipende en vliegende fchepfelen, die zich op den ganfehen aardbodem onthouden, bebooiiykeplaatfe in de ark te vinden, en te bewyzen, dat dezelven, met ai het voedfel, dat zy geduurende een geheel jaar noodig hebben, daarïn zeerwel konden geborgen worden. Wy zullen daarömtrend ( alleen aanmerken, dat een fchip, van die grootte, als ons de ark befchreeven wordt, zeer gemakkelyk drieduizend men-  <— "3 —> menfchen met alle hunne gereedfchappen en levensbehoeften voor een geheel jaar zoude kunnen bergen, en, vermids verre de meeste dierfoorten veel kleiner zyn dan de mensch, zo mag men dus veilig Hellen, dat de ark meer dan dertigduizend dieren, zonder nog eens de infecten te rekenen, met al derzelver voorraad gemaklyk konde bevatten. Ook is het zeker , dat de bouworde der arke de beste was, die men met mogelykheid voor een fchip kan uitdenken, dat tot een verblyfplaats voor eene menigte levendige fchepfelen beftemd was. Maar het is, nasr onze gedachten , niet noodig te (lellen , dat juist alle foorten van viervoetige en kruipende dieren , benevens alle foorten van gevogelte, van elk foort één paar of meerder, in de arke geborgen zyn Want daartoe zoude de natuur en geaartheid van verre weg de meeste dieren voldrekt moeten veranderd zyn; dat is, met andere woorden, God zoude zyn eigen wetten hebben moe. ten verbreeken, het welk de hoogde wysheid nimmer doen kan en nimmer behoeft te doen. Schoon wy meenen getoond te hebben, dat de zondvloed uit natuurlyke oirzaaken ontdond en ontdaan moest: zo gebeurde dezelve nogthands niet zonder den godlyken wil. Neen; deze verfchrikkelyke omwenteling moest, volgends het plan der eeuwige Voorzienigheid, dienen, om een zondig menfchen-geflacht geheel van de aarde te verdelgen, en de gefteldheid van 's aardryks oppervlakte zodanig te veranderen , dat zy beter gefchikt ware om door gevallen en bedorven menfchen bewoond te worden , gelyk zy. vóór den zondvloed, beter gefchikt was tot eene verblyfplaats van vrede en onfchuld. Zodra dit oogmerk bereikt was, was ook het plan der Godlyke Voorzienigheid uitgevoerd. De menfchen, en niet de dieren , moesten verdelgd worden, dewyl de eerden en niet de laatden, hun recht om te leeven door hunne zonde verbeurd hadden. Het was, om dit plan van Gods Voorzienigheid uittevoeren, dus genoeg, Q * dat  dat alleen dat gedeelte des aardbols, 't welk toen door menfchen bewoond wierd, inflortte, of geheel en al overftroomd wierd; maar het overig gedeelte des aardryks, dat alleen door dieren bewoond wierd, mogt door geweldige aardbeevingen gefchud, van zyne grondvesten afgerukt en verplaatst, ja gedeeltelyk overitroomd worden, doch 'er was zulk eene volkomen verwoesting niet noodig, dat juist alle dieren daar by omkwamen. Het was dus ook genoeg, wanneer de ark, benevens het overblyffel des menschlyken geflachts, dat beftemd was om eene tweede wereld te bevolken, ook die dierfoorten bevatte , welken anders met de menfchen zouden hebben moeten omkomen, en die echter in de aancénfcbakeling der leevende wezens, voor de tegenwoordige wereld, niet konden gemist worden, ,, Maar," zal men zeggen, ,, heeft dan de zondvloed de geheele oppervlakte des aardbols niet overftroomd? zyn dan alle hooge bergen, die onder den ganfchen hemel zyn, zo als wy in 't bericht van Mofes leezen , niet door de golven des zondvloeds overdekt geworden, zo dat alles, wat op het drooge leefde, alle menfchen en alle landdieren , in het water verdronken zyn ?" — Wy andwoorden hieerüp, dat het bericht van den zondvloed, 't welk Mofes voor ons bewaard heeft, noodzaaklyk van Noah of van deszelfs zoon Sem afkomftig moet zyn. Dezen nu verhaalden die ontzaglyke omwenteling zodanig als zy dezelve gezien hadden, en wel zeer nauwkeurig. Wanneer wy dus in dit bericht leezen van de overftrooming van alle hooge bergen, die onder den ganfchen hemel zyn, dan kan men daardoor niets anders verftaan , dan zulke ^bergen, welker overftrooming Noah of zyn zoon uit de arke konden befchouwen en opmerken. Dit kon immers in het hieroglyphisch fchilderfchrift niet anders uitgedrukt worden, dan door het beeld van alle bergen, die Onder den ganfchen hemel zyn, die binnen den gezichtskring,  <~ 125 -> kring, den horizon of gezicht-einder van Noah of zynen zoon gelegen waren. Nu konden zy immers alle hooge bergen op den ganfchen aardbol niet uit de arke waarneemen. — De hoogfte van alle bekende bergen is thands de berg Chimborap, in Zuid-America, die 19300 voeten boven het waterpas der zee verheven is. Om te kunnen zien, dat deze berg overftroomd werd, zoude Noah zich in deszelfs nabyheid hebben moeten bevinden, en de ark door het water tot zulk eene ontzaglyke hoogte en in zulk een koud luchtgewest zyn opgevoerd, dat noch menfchen noch dieren , daarïn zouden hebben kunnen leeven. Dit alles is nu in 't geheel niet waarfchynelyk, en, natuurkundig gefproken , zelfs niet mogelyk. Derhalve kan en moet men de woorden en fpreekwyzen in dit verhaal in een' eenvoudigen historifchen, en niet in een' natuurkundigen of philofophifchen zin opvatten. Noah' en zyne zoonen leverden aan hunne nakomelingfchap een eenvoudig verhaal van den zondvloed over, zo als zy denzelven Meefd en gezien hadden; zy fpreeken daarïn van de aarde, de bergen en de dieren, in zoverre als dezelven aan hun bekend waren. Zy noemden dat gedeelte van de aarde, 't welk aan hun, vóór den vloed, bekend geweest was, de geheele aarde, en zo zoude ieder ander mensch ook gedaan hebben. Hoe kan toch een mensch fpreeken van iets, 't welk hy niet weet, dat beftaat, of hoe kan men onderftellen , dat Noah de geheele oppervlakte van den ganfchen aardbodem', benevens de hoogte van alle deszelfs bergen , nauwkeurig gekend heeft ? Maar hy fpreekt van de aan hem bekende aarde vóór den vloed, en deze werd zekerlyk geheel en al overftroomd, en alle fchepfeJen die daaiöp leefden, kwamen zekerlyk om, zowel de dieren als de menfchen, behalve de genen, die in de arke hunne behoudenis vonden. Op gelyke wyze hebben alle volken en alle historiefchryvers, van alle eeuwen, dat gedeelte des aardbols, 't welk in hunnen tyd bekend was, Q 3 de  • 12(5 — de geheele aarde genoemd, en zo fpreeken en fchryven wy nog dagelyks, in een' historifchen zin, van de geheele aarde en van het ganfche menschdom, waarmede wy ondertusfehen alleen dat gedeelte der aarde en des menschdoms meenen, 't welk wy kennen, of waarop wy eenige betrekking hebben.s „ Maar het blykt evenwel uit de befchouwing van de oppervlakte des aardbols zelve, dat zy door den zondvloed overal gefcheurd en verwoest is," zal men zeggen, en dit is ook zeker waar; maar het blykt echter niet, dat zy door denzelven overal overftroomd is. Het is zelfs waarfebynelyk, dat 'er by deze geweldige omwenteling, in het noorderdeel des aardbols, veel nieuw land ten voorfchyn gekomen is, waar voorheen niets dan water geweest was. — Maar alles zal misfchien duidelyker worden, wanneer wy een beknopt natuurkundig tafercel van den zondvloed fchetfen, naar aanleiding van eene opmerkzaame befchouwing van 's aardryks oppervlakte, en hetzelve met het historisch verhaal, 't welk wy by Mofes leezen, (i Mof. VII. en VIII.) vergelyken. Wy zullen deze fchets echter zeer kunnen bekorten, dewyl wy in de voorgaande Nommers daarömtrend reeds veele belangryke aanmerkingen hebben medegedeeld. Het is, zo als wy voorheen reeds hebben opgemerkt, ten duidelykften blykbaar, dat America, vóór den zondvloed , met Africa en Europa veréénigd geweest is. Wanneer wy ons nu hetzelve zodanig voorftellen, dan verkrygt de groote Zuidzee, tusfehen Afia en America, op de kaart, daardoor, onder en verre ter wederzyde van de evennagtslyn, eene uitgeftrektheid, die omtrend de helft der oppervlakte van den ganfchen aardbol uitmaakt. In deze verbaazende ruimte worden thandsalleeneenige groepen van eilanden gevonden, die duidelyk het voorkomen hebben, dat zy, nog niet veele eeuwen geleden, eerst uit de golven ten voorfchyn gekomen zyn. De luchtsge,- fteltj-  127 —> fteldheid is hier allerfcboonst, cn aardeenzee uitneemend bekoor yk en vruchtbaar- In deze uitgehakte zee heeft naar alle waarfchynlykheid ook dat gedeelte der aarde gelegen t welk door den zondeloed gansch en al verdelgd is, en het was, naar alle gedachten in 't oosten met America en in 't westen met Afla verbonden. Indien dan nu de zondvloed, naar het plan der Godlyke Voorzienigheid voornaamlyk dienen moest om het zondig menschdom van de aarde te verdelgen, dan mag men immers veilig onderzien, dat de menfchen, vddr den zondvloed, voornaamlyk dit thands verzonken gedeelte van 's aardryks oppervlakte bewoond hebben. Dan heeft ook aldaar ergens het land en de hof van Eden gelegen ; dan heeft Noah aldaar zyse ark gebouwd , en dezelve is van daar , door den ftroom des waters, weggevoerd naar die plaats, alwaar zy, by den afloop der wateren, op het drooge is blyven vastzitten. y De zondvloed nam zynen aanvang met het opfplyten van de buitenkom der aarde, en uit deze fpleeten fpoot eene ontzaglyke menigte waters met verfchrikkelyk geweld ten hemel, doordien een gedeelte der aardkorst, waarfebylyk by brokken, inftortte, en, door zyne zwaarte, het inwendige beflooten water met onbefchryvelyke kragt naar boven perste. Aldus „ werden alle de fonteinen des grooten afgronds opgebroken," zo als wy in het oude gefchiedverhaal by Mofes leezen. En daar dit op ontelbaar veele plaatfen te gelyk en achteréénvolgend gebeurde werd niet alleen, aan alle kanten, daardoor de reweldigfte overftrooming veröirzaakt, maar ook zelfs de lucht zo zeer met waterdeelen overlaaden, dat zy gewel- hé8l[ege«S U'T°l- Dus'»we^«ookdeilnLndes hemels geopend, en een plasregen was op de aarde veerug dage,, en veercig nagtcn ,, ^ dkander_ h. derden dfeZamen,Vke ™ dita,,es. «nneer- ut waceren zo zeer, dat zy de ark opl igtten, zo-  <— 128 —> zodat dit geweldig gevaarte begon te vlotten en te dryven, en toen hetzelve vyftien ellen, dat is ruim fes-entwintig voeten diepte, in't-water vond; toen begonden zelfs de bergen overftroomd te worden. Men heeft deze woorden in den tekst verkeerd opgevat, en daaruit afgeleid, dat het water, ten tyde van den zondvloed, vyftien ellen boven de hoogfte bergen gereezen ware ; doch wy hebben reeds hiervoor gezegd , dat Noah zulks onmogelyk weeten konde , en dat zulks ook natuurlyk onmogelyk is, ten zy men wilde onderftellen, dat de geheele oppervlakte der aarde overlil ingeftort zy, en nergens eenig land, hoe gering ook, is overgebleeven. Maar daarvoor is, noch in de natuur, noch in het gefchiedverhaal, eenige grond, maar wel zeer veel, dat daartegen ftrydt. Het is derhalve waarfebynelyk, dat deze woorden; ,, vyftien ellen om hooge namen de wateren de overhand ; en de bergen wierden bedekt," by het voorgaande agttiende, en niet by het negentiende vers behooren, en dus, als eene tusfehenrede Qparenthefis) moeten aangemerkt worden, of dat zy uit hunne rechte plaats geraakt zyn. Zo als wy dezelven thands in onze gewoone overzetting leezen , leveren zy geen' bepaalden zin op, en althands niet dien zin, dien men'er verkeerdlyk aangegeeven heeft. Maar als wy ze by het agttiende vers voegen , dan vindt men juist daarïn die eenvoudige fraaije en natuurlyke opklimming, welke eene der eerfte fchoonheden van den ftyl der oudfte Bybelboéken uitmaakt, en de zaak zelve met de eenvoudigfte klaarheid voorftelt. Dan leezen wy dezelven aldus: „ En de wateren namen de overhand, en de arke ., dreef op de wateren. Vyftien ellen om hooge namen ,, de wateren de overhand, en de bergen werden bedekt, ,, En de wateren namen gansch zeer de overhand op de ,, aarde , zo dat alle bergen , die onder den ganfchen „ hemel zyn, bedekt wierden. En alle vleesch, dat zich op ,, de aarde roerde, gaf den geest.*' En da.i is de zin eenvoudig deze: Eerst werd de vlakte, waarïn de ark gebouwd was, overftroomd , en wel zodanig, dat dit vaartuig begon te dryven; toen hetzelve vyftien ellen diepte vond, wierden reeds de laagere bergen onder 't water bedolven, en het water nam vervolgends zozeer de overhand, dat ook alle hooge bergen, die binnen het bereik van Noahs gezicht lagen, onder de golven bedekt werden: zoiat hy toen niets anders meer zag, dan lucht en zee, en dus daaruit met reden kon befluiten , dat alle menfchen en dieren op de overftroomde aarde alreeds verdelgd waren. Te AmfterUaui, by J. van der HEY, Coekverkoopcr.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 17. DE ZONDVLOED. Vervolg van het voorgaande Nommer. £jo ftortte dan, geduurende den veertigdaagfchen fegeri by den zondvloed, meer dan de helft der opperkorst van den aardbol by gedeelten in , en dus verging de eerfte bewoonde aarde, onder de yfelykfte aardbeevingen, vuuren water- uitbarstingen,ftormen en onweders. De inftorting van zulk eene verbaazende ftreek lands, die ten min. ften 36CO uuren gaans lang was van 't oosten naar 't westen, zonder derzelver breedte van 't zuiden naar 't noorden te rekenen, die ook niet anders, dan zeer aanmerkeiyk kan geweest zyn, moest natuurlyk het zwaartepunt des aardkloots veranderen, deszelfs evenwigt verbreeken en zyne poolen verwrikken. Afta verloor aan deszelfs 3* ft oost»  <— 130 —> oostzyde en America aan deszelfs westzyde hunne fteunpimten. Daar middelerwyl de aardbol niet ophield zich van 't oosten naar 't westen om zynen as te beweegen en dus ook de werking der""midd'enpunrfchumvende kragt niet ophield, zo werd daardoor verhoed, dat niet de geheele opperkorst der aarde overal inftortte en dezelve voor menfchen en landdieren even zo onbewoonbaar maakte,als zy vóór het derde tydperk der fcheppinge geweest was. Im* mers,dan zoude de aarde eeuwen lang voor ons onbewoonbaar gebleeven zyn, tot zo lang de werking der middenfnwtfchuuwende kragt wederom eene nieuwe aardkorst uit de eindelooze zee had doen opryzen , (a) en dan had Noah, met alles wat by hem in de arke was, noodzaaklyk van honger en gebrek moeten omkomen en nooit wederom op het drooge kunnen aanlanden. Zietdaardan, waarde Leerlingen, de natuurlyke onmogelykheid aangetoond, van het inftorten en dus ook van het overftroomen des geiteden aardryks. Dit kon vol ft rekt geene plaats hebben , ten zy de daaglykfche beweeging des aardbols om zynen as voor eene poos geheel ftilftond, en de werking der middenpuntfchuuwende kragt ophield. Zolang deze in werking bleef kon het water onmogelyk byna 2O,c0o voeten boven het tegenwoordige waterpas opgevoerd worden, en dus de boogfte bergen, welken men (hands op den aardbodem aantreft, overftroomen. Maar evenwel leeden ook de overgebleeven brokken der eerfte aardkorst onbefchryvelyk veel, en het inftorten vsn zoveel lands in den afgrond der zee perste zulk eene ontzaglyke menigte waters omhoog, dat al het laage land, in dé vier overgebleeven werelddeelen , geheel overftroomd, en daardoor, op zeer veele plaatfen met zand overdekt wierd. Alleen de hooge bergen bleeven van de overftrooming des waters bevryd, en ftaken hunne fiere kruinen (a) Men vergeïyke hiermede lilde Deel No. III bladz.  <— 131 —5* nen uit den onmeetelyken oceaan omhoog. Hier korrden dus zodanige wiide dieren, ais aan ieder werelddeel hy. zonder eigen zyn, en die Noah daarom niet in zyne ark hu] kunnen bergen, geduurende den vloed, eene toevlugt vinden. Dus bergden zich de Kameelpardel, de Zebra of kaapfche ezel, de tweehoornige rhinoceros, en eene menigte andere dieren, die aan Africa byzonder eigen zyn, zich in de binnenlandfche gebergten van dat werelddeel.' Dus vonden ook de Americaanfcbe luiaarts , die eene" geheele week noodig hebben om van den eenen boom naar den anderen te kruipen (ZO en die dus onmogelyk naar de plaats konden reizen, alwaar Noah zyne ark bouwde eene veilige fchuilplaats in de hooge gebergten der Andes, Dus vlugtte ook het Afntisch wilde fchaap, de eenhoornige rhinoceros en andere dieren van Afia naar de hooge bergketen, die dit werelddeel van den (lillen oceaan af tot aan de Cspifche zee toe van 't oosten naar het westen doorloopt. Eindelyk dus bleeven waarfebynelyk ook eene menigte andere wilde dieren, als Hippopotamusfen, Krokodillen, (langen, leeuwen, tygers, wolven, hyenaas, beeren, poolbeeren, misfchien ook wel olifanten, en, wie weet hoe veele? anderen, behouden. Maar daar kwamen aan den anderen kant, nog ontelbaar veel meer anderen, van dezelfde en andere foorten om*t leven. Want niet alleen verlooren zy allen het leven, die zich op het groote ingeftorte deel des aardryks onthouden hadden, maar ook flechts een zeer klein aantal der overigen, die in andere aardftreeken geleefd hadden, ontkwam den dood , naar evenredigheid der genen , die door den vloed in dezelfde oorden verdelgd wierden. Dewyl de aarde haare daaglykfche omwenteling van 't oosten naar het westen, geduurende den zondvloed, bleef be-* houden, en de ingeftorte en verzonken deelen des aard- (A) Zie Ilde.Deel, No. XIX bladz. 146 cn 14-. R %  ryks, voor 't grootfte gedeelte, ten zuiden van de even* nagislyn gelegen hadden , zo veröirzaakten deze beide omftandigheden dat de wateren des vloeds met eene onbefchryvclyke kragt naar 't noordwesten ftroomden; want de inftorting der aarde in 't zuiden perste lucht en water met geweld naar 't noorden, en de beweeging der aarde naar 'toosten deed deze vloeiftoffen, door demidJenpunti'chuuwende kragt, naar 't westen ftroomen, en de;'.e beide richtingen te fatnen vereenigd, bragten dus den fcbrikkelykften ftorm en watervloed uit het zuid - oosten voord, die alles naar 't noordwesten fpoelde. Aldus werden niet alleen de laagere oorden der overgebleeven wcrelddeelen geheel met water overftroomd, maar deze werelddcelen zeiver, werden,door denfamenlocp der twee gemelde omftandigheden, van elkander afgerukt. America, aan deszelfs westzyde, daar alles verzonken was, geen fteunfel meer vindende, werd van Africa en Europa met zoveel kragts afgefcheurd , en naar 'i westen weggerukt, dat'er eene zee, die van 8co tot 1200 mylen breed is, tusfehen beiden bleef ftroomen, terwyl deze werelddeelen, vóór den zondvloed vereenigd geweest waren. Desgeiyks werd Africa van Europa afgefcheurd en daardoor de middelandfche zee geboren; ook werd het byna geheel van Afia losgerukt, ter plaatfe waar thands de roode zee vloeit. Evenwel leed dit werelddeel waarfebynelyk minder dan America; het wierd ten minften zo verre niet weggevoerd van zyne eerde ftandplaats; waartoe zekerlyk niet weinig toebragt, dat het juist aan de tegenövergtftelde zyde des aardbols ligt van die, waaróp de omwenteling des zondvloeds het eerst en geweldigst woedde. Waarfchynelyk heeft ook ons werelddeel Europa het aan dezelfde oirzaak, zo wel als aan zyne noordelyke ligging, te danken, dat het toen niet geheel van Afia afgefcheurd en tot een eiland gemaakt is even zo als het groote eiland Nieuw Holland in het zuiden daar van afgefcheurd is. Of-  <— -33 -> Offchoon dan de geheele aarde niet in den volftrektten zin door den zondvloed geheel en al overftroomd werd, zy werd 'er echter geheel en al door verwoest, en de wei» nige betgfchakels, die 'er hier en daar boven de rollende baaren uitflaken , en voor een gering aantal van verfchiikte dieren ten fchuilplaats ftrekten, kunnen niet anders aangemerkt worden dan als geringe en woeste puinhoopen van een, wel eer uitneemend groot en prachtig, maar nu ingeftort en gefloopt gebouw. Ondertusfehen dreef de ark, met alles wat daarin was, door verfchrikkelyke loeijende flormen en fchuimende hcmelhoogen golven met de geweldigfte vaart naar 't noordwesten voordgefluuwd* ais een flipje op den oeverloozen oceaan, in het uiterfle gevaar om door 't geweld van zee en winden uit elkander gefchokt of tegen een' onder water bedolven berg te pletteren geflagen te worden. Wie, die dit befeft, beeft niet nog als 't ware op het denkbeeld, dat toen het ganfche menschdom ingefcheept was op eene ark, die zonder compas, zonder roer, zonder zeilen, ja zelfs zonder fluurman, op eene ongemeeten zee en onder de geweldigfle onweders heenen dreef? <— Maar zy dreef onder uw oog, ö eeuwige, alles befluurende Voorzienigheid ! „ God gedacht ook aan Noah en al 't gedierte dat met hem in de arke was, en", in plaats van den voormaaligen woedenden florm, „ deed God eenen gemaatigden wind over de aarde doorgaan , en de wateren wierden Uil." Dit was een natuurlyk gevolg van het ophouden der inflorting van 's aardryks opperkorst en van het ophouden dier geweldige fchokken, waardoor de overgebleeven brokken lands van elkander afgefcheurd waren, waardoor het water, uit de inwendige holte des aardryks, naar boven was geperst geworden. Doch deze oirzaaken nu ophoudende zo hielden ook derzelver gevolgen op. „ Want de fonteinen des afgronds en de fluizen des hemels werR 3 den  <— »34 -> den geflooten en de plasregen van den hemel werd opgehouden." Dus hield nu ook die geweldige waterftroom en ftorm uit het zuid-oosten op, welken de ark, geduurende veertig dagen, met de verfchrikkelykfte vaart naar 't noordwesten vervoerd had. In plaats van dezelven ontftond nu wederom de gewoone beurtwisfeling van ebbe en vloed; evenwel met die uitzondering, dat Noah duidelyk kon bemerken dat de ebbe het fterkst was, dat is, dat het water den meesten tyd in eene gansch andere richting ftroomde, dan in de voorige veertig dagen. Uit de wetten der beweeginge fchynt te volgen, dat de flerk» fte winden en ftormen, na deze veertig dagen, in 't algemeen uit het noordoosten naar 't zuidwesten moeten gevloeid hebben. In deze gefteldheid dreef de ark al voord tot op den honderd- en - vyftigften dag, na dat de vloed begonnen was; toen voelde Noah en de genen, die met hem in 't vaartuig waren, zekerlyk met eene onuitfpreekelyke blydfchap, dat de ark bleef vastzitten , juist vyf maanden, na dat zy hun verblyfin dezelve genomen hadden. Het oude bericht noemt deze plaats, alwaar de ark zachtlyk ftrandde, de bergen van Ararat. Waar deze bergen gelegen waren is onzeker, en dit is niet te bewonderen , wanneer men bedenkt, hoe zeer de naamen van tyd tot tyd verbasteren, en welk een geweldige naaryver alle oude volgen aan den dag legden, om hun land tot een tooneel van wonderen en van de gewigtigfte gebeurenisfen te maaken , en zichzelven als het oudfte en merkwaardigfte volk te vertoonen. De meesten zoeken de bergen van Ararat in Armenië, en misfchien behoort men ze daar ook te zoeken, hoewel het ons'voorkomt, dat de rechte plaats meer naar 't zuid-oosten zal te vinden zyn. Zoveel is ten minften zeker, dat het een laag en zacht afbellend gebergte moet geweest zyn in de nabuurfchap van Indië, Perfie en Asfyrië, dewyl deze landen al zeer vroeg bevolkt en befchaafd zyn. Indien het een hoog gebergte geweest ware zoude  <— 135 -> zoude Noah niet al de genen, die in de arke waren ,van koude hebben moeten omkomen ; ook hebben wy reeds aangetoond, dat de wateren des zondvloeds op verre na niet boven de toppen der hooge bergen geklommen zyn. Of indien hst een fpits en rotfig gebergte geweest ware, dan zoude de ark daar op aan Hukken geitooten zyn. Het moet derhalve een zandgebergte geweest zyn , dat in 't midden eener groote vlakte lag; want het duurde nog drie en- zeventig dagen, nadat de ark vastgeraakt was, eer Noah de toppen der bergen boven het water zag uitfteeken. Deze bergen moeten derhalve zeer laag of zeer verre af geweest zyn, dewyl zy nog ruim twee en een halve maand door 't water bedekt bleeven. Noah nam verfcheiden proeven om naar de gefteldheid der aarde te verneemen, eerstmet eene raave en vervolgends met driemaal eene duif te laaten uitvliegen; de raaf kwaam niet weder, zy vond dus reeds haar voedfel op aarde, doch de twee eerfte duiven kwamen we! weder en de tweede bragt zelfs een afgebroken olyfblad in haaren bek mede , waar uit Noah konde befluiten dat het geboomte reeds wederom groende. Uit dit laatste blykt dus wederom, dat de wateren niet boven de toppen der hooge bergen van de tegenwoordige wereld gereezen zyn; want hoe zouden eenige boomen in 't leven hebben kunnen blyven, indien zy allen door een* oceaan van 2o,00o voeten diepte overdekt warengeweest?— Eindelyk het bericht door Mofes bewaard, meldt ons,dat de aarde, twaalf maanden en tien dagen, nadat de vloed begonnen was, wederom geheel was opgedroogd, zodat Noah met zyn ganfche huisgezin en al het geborgen vee, toen de ark verliet. Het is een algemeene natuurwet, dat wanneer het evenWigt der ftoffe door eenig toeval verbroken is geworden, dit evenwigt zich van zelve tracht te herftellen, en wel met de meerder kragt, naar maate die kragt, welke het evenwigt verbrooken heeft, fterker geweest is. Dit gebeur-  <- 136 -> beurde ook by den zondvloed. De korst des aardryks was, voornaamlyk in 'c zuiden , door de werking der middenpuntfcbuuwende kragt te zeer uitgebreid geworden , en daardoor voor een groot gedeelte ingeftort. Door deze mftorting in t zuiden werden de vloeiftofFen onzes aardbols met geweld naar 't noorden gedreeven, en, daar de middenpuntfchuuwende kragt, door de voordduuring der omwenteling des aardbols rondom zynen as, bleef voordwerken, zo werden de ingeftorte aardbrokken daardoor verhinderd om tot eene aanmerkelyke diepte in den afgrond te verzinken. Zy bleeven dus in den geweldigen waterftroom, om zo te fpreeken , hangen, en werden door denzelven naar 't noorden gevoerd, daar zy gedeeltelyk dien den, om de overgebleeven brokken van de oude aardkorst te verdikken, en gedeeltelyk om nieuwe landen uit den boezem des noorder-oceaans te doen voordkomen. Want het is genoegzaam zeker.dat geheel Nederduitschland, en dus ook ons vaderland, benevens het grootfte gedeelte van Polen , Scandinavië en Rusland in Europa , Siberië in Afia, benevens Groenland en alle de noordlykfte deelen van America, na den zondvloed, allengs uit den oceaan ten voorfchyn gekomen zyn, en dat deze landen, vóór den zondvloed niet aanwezig geweest zyn. De plaatfing van zulk eene menigte zwaare ftofFen, naar de noordzyde des aardbols, deed deze zyde een overhellende zwaarte verkrygen, en gaf dus aan den as des aardbols, door den zondvloed in plaats van de voormaalige rechtftandige, de tegenwoordige fchuinfche lichting, gelyk wy reeds meermaalen gezegd hebben. Deze belling nam haaren aanvang, zodra de ingeftorte aardbrokken zich in 't noorden begonden vast testten. Toen begonnen ook de wateren allengs weder naar de diepte te keeren, en de vaste en v'oeibaare deelen des aardbols geraakten wederom in een behoorlyk evenwigt. Het is echter zeer natuurlyk, dat dit evenwigt vetl langzaamer he-rfteld wierd, dan het verbroken was geworden , en dat dus de overgebleeven landen veel langzaamer opdroogden, dan zy overftroom.1 waren geworden. Ziet daar, waarde Leerlingen! ons tafereel' van den zondvloed gefchetst. Gyzietin hetzelve wederom de heerlyke harmonie, welken 'er plaats heeft tusfehen de Openbaaring van GoJ in zyne fcbepfelen, en de openbaaring die zyne Voorzienigheid ons in gefchrifte heeft doen toekomen. — Dewyl ons thands de plaats ontbreekt om onze voorgenomen aanmerkingen hierby te voegen zullen wy u dezelven in ons volgend Nommer mededeelen. Te Amlterdam, by J. van dük HEY.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°, 18. DE ZONDVLOED. MVervolg van het voorgaand Nommer. en zoude, wa-rde Leerlingen! omtrend ons gefcbetsr. tafereel van den Zondvloed kunnen aanmerken, dat, indien 'er toen eenige foorten van dieren, buifèn de arke, eene fchuilplaats hebben kunnen vinden, om aldaar hun even te bergen, zulks dan ook wel aan fommige menfchen ^n gelukt zyn, waardoor dan het ganfche menschlyk geflacht , op Noah en zyn huisgezin na, niet verdelgd zot. geworden zyn. - Wy andwoorden daarop, datzulksmisfch.en mogelyk is, doch het is echter ih 't geheel niet waarfebynelyk. Het ganfche menschdom is uit één paar zielen voordgefprooten, en had, toen de zondvloed kwam, nog maar 1656 jaaren federt deszelfs fchepping beftaan ; ja zelfs , Vo!gerids het Samaritaansch affchrift nog maar 1307 jaaren. Noah damde van Adam af ih het negende lid. 3* S Nu  <- 133 —> Nu ftrydt het immers tegen alle natuurlyke orde, welke wy in alleGods leevende fchepfelen, zowel menfchen als' dieren, waarneemen, te onderftellen , dat de menfchen vóór den zondvloed zich zo fterk vermeerderden , dat één paar menfchen, geduurende dertien of zelfs festien eeuwen, en in negen gedachten , eenenakomelingfchap voordbragt, die meer dan de helft der aarde bevolkte. Dan zoude immers de aarde, binnen weinig eeuwen , te klein geweest zyn, om de menfchen te bevatten. Sommige geleerde uitrekenaars hebben het aantal menfchen, dat'er ten tyde van den zondvloed op aarde zou geleefd hebben, buitenfpoorig vergroot, en zelfs veel hooger opgegeeven, dan het aantal der thands leevende menfchen op de ganfche aarde. Zy grondvestten hunne rekening voornaamlyk op den langen leeftyd der eerfte menfchen , waardoor dezelven zekerlyk eene zeer talryke nakomelingfchap konden verwekken. Maar men moet in aanmerking neemen, dat de kindschheid def eerfte menfchen in langduurigheid geëvenredigd was aan hunnen langen leeftyd, zo dat zy omtrend de vyftig j.aren eerst votwasfen waren. Zo was Adam reeds honderd- en- dertig jaaren oud toen hy zynen derden zoon Seth kreeg. • In de geflachtlyst van Setbs nakomelingen leezen wy van niemand, dat hy vader wierd, vóór dat hy meer dan vyftig jaaren oud 'was. Noah was reeds feshonderd jaaren oud toen hy nog maar drie zoons had, en hy kreeg 'er geen meer. Daar by is het zeer natuurlyk, te ftellen, dat de eigenlyke ouderdom, d.:t is de afgaande leeftyd dier menfchen, waarïn zy geene kinderen meer verwekten, eensgelyks zeer langduurig geweest is. Voegt hierby, de verwoestingen, door wellust, onderdrukking, kryg en bloedftorting in de eerfte wereld te wege gebragt, en dan zal genoegzaam blyken, dat het 'er zeer verre af is, dat de menfchen, vóór den zondvloed, reeds meer dan de halve oppervlakte des aardbols zouden vervuld hebben. Indien wy dan nog daar benevens aan» mer-  <— 139 —> merken, dat ook die landftre'eken, welken by den zondvloed niet geheel ingeftort of overftroomd zyn» echter eene zeer fchroomelyke verwoesting ondergaan hebben, dan zal alle waarfchynelykheid, ja zelfs een groot gedeelte van de mogelykheid, dat 'er buiten de ark nog menfchen behouden gebleeven zyn , geheel verdwynen. Omtrend fommige dierfoorten is dit geheel anders. De meeste wilde dieren zyn aan zekere Janden bepaald, en allen leeven zy het liefst en vermenigvuldigen het fterkst, verre van de menfchen verwyderd. Zy, die derhalve in fommige gebergten hunne behoudenis vonden, bleeven nogthands in hun geboorteland. Van alle werelddeelcn werd Africa, naar ons gevoelen, het minst door den zondvloed geteiflerd, en in Africa vindt mpn ook de meeste verfcheidenheid der dierfoorten; maar het was ook, naar onze gedachten, het verst van de woonplaatfen der menfchen verwyderd. „ Maar waarom reisde Noah dan niet naar den binnenlanden van Africa ? " zal misfchien iemand vraagen. U Vooreerst merken wy aan, dat dit land hem zo onbekend was, als ons nog voor drie-honderd jaaren 't land van America; en ten tweeden was het voor hem even zo onmogelyk, met zulk een' verbaazenden omflag van huisraad, dieren en voorraad, te lande naar de tegenövergeftelde zyde des aardbols te reizen, als het thands voor ons zyn zoude met zeer talrykekudden van runderen, paarden, verkens fchaapen, enz., te lande naar de kaap de goede hoop te trekken. De onuitvoerlykheid van zodanig eene onderneeming is zo zichtbaar, dat wy ons by deze vraag niet langer behoeven optehouden. Ook zoude men kunnen aanmerken, dat'er zowel by den zondvloed fommige dierfoorten geheel verdelgd kunnen zyn geworden , als 'er anderen alleen hunne behoudenis te danken hadden aan de gefteldheid en ligging van hun geboorteland,en zo wel als alle menfchen, buiten de ark, S S OER  *(T— 140 — Om 't leven gekomen zyn, kunnen 'er ook wel geheele ge* ftachten van dieren verdronken en uitgeroeid zyn. Dit is in de daad niet onmogelyk en het ftrydt ook niet tegen de orde der natuure. Alles wat ftoflyk is, is der veranderinge Onderworpen. De ondervindingen en waarneemingen van verfcheidea eeuwen , met elkander vergeleeken zynde Overtuigen ons, dat, gelyk het ieder dier op zich zelve' gezet is, geboren te worden, te groeijen, afteneemen en te fterven, zulks even eens omtrend de foorten der dieren in het geheel plaats heeft. Terwyl de ééne foort afneemt, vermindert en vergaat, ontftaat 'er door de vermenging van verfchillende foorten allengs een ander nieuw ras, 't gene langzaam opkomt en zich uitbreidt. Evenwel verfta men dit niet verkeerd. God fchept efgfinlyk geene nieuwe porten van dieren, maar wel verfcheidenheden der rasfen van ééne en dezelfde hoofdfoorte. Dus gaan er ook meer verfcheidenheden van dieren verlooren, dan eigenlyk hoofdfoorten. Het fchynt evenwel, dat 'er ook geheele foorten van dieren vergaan zyn, die thands niet meer beftaan , en dat anderen fterk afneemen. Oude gefebiedenisfen gewaagen van een ontzaglyk groot planten-eetend dier, dat zich in 't noorden ophield, de manmoit, de groote beer, of de vader der koeijen geheeten , 't welk 'er thands echter niet metr fchyni gevonden te worden! Onze eerfte vaderlandfcbe reizigers naar Oost.Indië vonden op deonbewoonde kleine eilanden in de indifche zee eene foort van geweldig groote en logge watervogels, die zy walgvogels noemden, omdat zy van derzelver vleesch walgden , nadat zy 'er van gegeeten hadden; doch deze vogelfoort wordt aldaar niet meer aangetroffen, en dewyl deze dieren te zwaar en te log waren om zich naar elders te kunnen begeeven, onderftelt men met reden , dat de geheele foort, by de geduurige vermeerdering der vaart op de Indifche zeeën, door de Europifche zeereizigers uitgeroeid is. Men graaft nu en dan in verfchillende landen des  <— 141 —> des aardbodems brokken van geraamten en beenderen uit den grond, die met de beenderen van thands nog beftaande dieren geene genoegzaame overeenkomst hebben , en derhalve met recht gehouden worden voor overbiyffels van zulke dierfoorten , die thands niet meer in wezen zyn. Duidelyk befpeurt men ook, dat het getal van fommige dieren vermindert en dus hunne foort afneemt. Het Europisch wild zwyn, de Oeros Uuerochs of Bifmot) de Be, ver en verfcheiden andere dieren , die thands zeldfaam of geheel niet meer in ons werelddeel aantetreffen zyn, waren 'er voormaals zeer overvloedig. De echte fteenbok der Alpen, die voorheen dat ganfche gebergte bewoonde, is thands byna, of misfchien wel geheel, aldaar uitgeroeid. Het aantal der leeuwen is federt de tyden der Romeinen op aarde aanmerkelyk verminderd, en dit zelfde heeft met betrekking op verfcheiden andere dierfoorten desgelyks plaats gehad, 't gene ons weinig moeite zoude kosten te bewyzen. - Het is derhalve ook zeer wel mogelyk dat 'er in den zondvloed fommige weinige dierfoorten geheel omgekomen zyn, die thands onder de menigte der leevende wezens gemist worden, en ook zeer wel gemist kunnen worden ; want naar maate de aardbodem meer met redelyke en befchaafde menfchen bevolkt wordt, moet ook gewisfelyk het aantal en de foorten der wilde, en vooral der verfcheurende dieren, verminderen. Eindelyk zoude men kunnen aanmerken, dat indien de eerfte menfchen gewoond hebben en dus ook de ark gebouwd is in dat gedeelte des aardbodems, «t welk thands door den ftillen oceaan of groote zuidzee bedekt is, dar dan de ark door wind en ftroom wel 2500 of 300e uurengaans, moet weggevoerd zyn om in Armenië te landen. Maar vooreerst lS het nog zo zeker niet, dat de bergen van Ararat,' waarop de ark gerust heeft, juist in Armenië gelegen hebben ; de vroege bevolking en bcfchaaving van Indië, die alle ongewyde histoiifche gedenkfehriften in oudheid te 5 3 boven  bo^en ftreeft, en verfcheiden andere redenen, die niet gefchikt zyn om in dit blad ontvouwd te worden, zouden ons veeleer doen denken, dat de ark veel nader in de nabuurfchap van dit beroemd gewest geland zy. Het kan ten anderen, ook niemand, die eenigzins bekend is met da kragt der winden en ftroomen, vreemd dunken, dat de ark, door het vereenigd geweld van dezelven , zo verre weg van haare eerfte ftandplaats vervoerd is. Immers legt een Oost Indisch fchip fomtyds in 100 dagen de reize af naar de kaap de goede hoope, 't welk nogthands een weg van 3600 uuren is, en die gedeeltelyk met veranderlyke winden en ftroomen moet bezeild worden; en zoude dan de ark in ijo dagen geen 3500 of 3000 uuren verre kunnen gedrceven zyn, vooral ais men bedenkt, dat winden en ftroomen, geduurende den zondvloed, met eene nooitgehoorde en onbedenkelyke kragt moeten gewoed hebben, en wel juist in die richting of «rekking , dat zy de ark een ontzaglyk eind verre ten noordwesten van haare eerfte ftandplaats moesten wegvoeren? Deze laatfte bedenking vervalt dus by eene nadere overwecging van zelve, ja ftrekt zelfs ter bevestiging der waarheid van ons gefchetst tafereel. Zo Hemt hier ook dan wederom , ten opzichte dier ontzaglyke gebeurenis, weike wy den zondvloed noemen, het boek der natuure met het boek der Openbaaringe overéén. Beiden Ieeren ons de waarheid en zekerheid dier geduchte omwenteling ; beiden overtuigen ons, dat het ganfche menschdom in dezelve zoude omgekomen zyn, indien niet een gering overblyffel van 't zelve, op eene' buitengewoone wyze,, der algemeene vernielinge ontkomen ware. Zo kunnen wy dan nu begrypen , hoe het byfcome, dat zovesle dierfoorten aan zulk een' engbeperkten grond zyn bepaald gebleeven, zodat zelfs ieder voornaam eiland in dc golf van Mexico zyn ei^en byzonder foort van pa-  143 —> papegaaijen heeft. Deze vogelen zyn naamlyk te zwak van vlugt, om over de zee van het eene eiland naar het andere te vliegen. Toen nu de aarde by den zondvloed van één fcheurde, en deze eilanden gevormd, van het vaste land afgerukt en als overblyffelen en puinhoopen van hetzelve alleen overgelaaten wierden, vloogen deze papegaaijen allen naar de naastbygelegen bergen, en eenige weinigen van dezelven vonden 'er eene fchuilplaats; want alle deze eilanden beftaan gedeeltelyk uit zeer hooge bergen. Maar vermids zy nu voor altyd van elkander afgezonderd bleeven, zo vormde zich allengs op ieder eiland, door plaatslyke omftandigheden , zodanige papagaaijen als op het zelve overgebleeven waren, tot eene byzondere foort, even gelyk de Tesfelfche fcbaapen zich van de Friefche en alle anderen onderfcheiden. Zo kan men ook nagaan , waarom men in Zuid • America geene leeuwen, tygers, olifanten, rhinocerosfen en zeer veele andere dieren uit Afia en Africa vindt, die aldaar een voor hun gefchikt luchtgewest en overvloed van voedfel zouden hebben aangetroffen ; en desgelyks ; waarom in de twee laatstgemelde werelddeelen geenePumas, Jaguars, Llamas , luiaarts , buideldieren en andere Americaanfche dierfoorten gevonden worden. — Zy waren 'er naamlyk nog niet , toen deze byzondere werelddeelen door den zondvloed van elkander afgerukt en grootendeels overftroomd zyn geworden , of die 'er mogten geweest zyn, zyn by deze omwenteling omgekomen. Na den zondvloed konden zy zich wederzydsch onmogelyk derwaards begeeven, eenige weinige dierfoorten u.tgezonderd , die de ftrengfte koude kunnen doorftaan , want America is waarfebynelyk in het uiterfte noorden met Afia verbonden of ten minften verbonden geweest. Eindelyk, zo kunnen wy begrypen, hoe de Kan-  <— 144 —> Kangaroo; dat zonderling dier, Ca) alleen tot NiéuwHolland bepaald gebleeven is, en boe het mogelyk zy, dat men in Noord America, in Siberië, in de laage landen van Rusland, Polen en Duitschland, en in andere noordelyke landen , zo veele beenderen van olifanten en foortgelyke dieren , die onder heete luchtftreeken t'huis behooren , heeft opgedolven. Deze dieren zyn naamlyk in de wateren des zondvloeds verdronken, en hunne lighaamen door derzelver geweldigen zuid 'oostlyken ftroom zo verre naar 't noorden en noord-westen weggevoerd. Toen deze laage landen, zo als wy reeds gezegd hebben, vervolgends na den vloed, allengs uit de zee u-n voorfchyn kwamen , en door menfchen bebouwd wierden, moesten dezen natuurlyk de beenderen van zodanige dieren aldaar vinden, dewyl die landen voorheen den bodem der noordfche zee hadden uitgemaakt. Indien dan, waarde Leerlingen! gelyk wy zulks meermaalen opgemerkt hebben Qb), de tegenwoordige toeftand des aardbols, de beste en gefchiktfte is voor het menschdom , in deszelfs tegenwoordige vernedering en door het zedelyk kwaad bedorvene gefteldheid: dan is de vernielende zondvloed een zegen voor het menschdom geweest, dewyl de aardbol daardoor in dien toeftand gebragt is. En in de daad, alles wat ons overkomt, zelfs de grootfte rampen, worden zegeningen, indien wy 'er flechts een goed gebruik van maaken; want den genen, die God lief • hebben , moeten alle dingen medewerken ten goede, O) Een kort bericht van dit zonderling buideldier is te vinden Jn ons Weekblad Ilde Deel, No. XX, bladz. 154. (*) Zie onder anderen ilde Deel Mo. 1. bladz. 6—J. te amsterdam, bv JOHANNES van der H E Y1, Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, tiaar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 19. DE WATERVLOEDEN. I Iet is, waarde LeerlingenI na den zondvloed, meermaalen gebeurd, dat de brandende bergen, in plaats van vuur en vlammen , geweldige waterftroomen uitgebraakt hebben. Ook is de aarde meermaalen op verfchillende plaaifen van een gefpleeten, en uit deze fpleeten is eene ontzaglyke menigte waters met verfchrikkelyk geweld teri voorfchyn gekomen. De vuurbergen, die tot de keten der Andes in Zuid-America behooren, werpen fomtyds zulk een verbaazenden vloed van water uit, dat geheele landen daardoor overftroomd worden, gelyk men ind'UlloasReisbefchryving leezen kan. Op den isften Juny van *t jaar iöS2 had men op 't eiland Sicilië een' zwaaren watervloed, verzeld met geweldigen regen, donder en blikfem» terwyl de berg Etna uit zyne geopende keele, die anders 3. ï Vlani-  <— t4(5 —> vlammen braakt, toen zulk eene menigte waters met kragt uitfpoot, dat bet geheele land daar omftreeks overftroomd, veele huizen weggefpoeld en honderden menfchen in 't water verdronken zyn. Eenige jaaren vroeger gebeurde het .n Gaseonje, een landfchap in Frankryk, dat het water aan de zyde van een' berg met het grootst geweld op ontelbaare plaatfen uitbarstte, en eene.geheele overftrooming te wege bragt. Iets dergelyks gebeurde ook in 't jaar 1656 in Yorkshire in Engeland; aldaar fpleet eene rots en int derzeiver opening fpoot het water in de lucht,'zo hoog als een maatige kerktoren. Doch wy behoeven in geene andere gewesten naar voorbeelden in 't klein te zoeken, van hetgene by den zondvloed in 't groot gebeurde; ons vaderland, dat zo veele en zo zwaare overftroomingen van zee en rivieren ondergaan heeft, levert in de Zuiderzee, en wel in deszelfs noordlykfte gedeelte, het merkwaardigst overblyffel van een' kleinen zondvloed op. Vóór de twaalfde 0f dertiende eeuw, naar onze gewoone jaartelling, beftond de Zuiderzee niet, maar de NoordHollandfcheen Friefche kusten, benevens de eilanden Wielingen, Tesfel, Flieland, Terfchelling enz. maakten toen eene aan één verbonden vaste kust langs de Noordzee uit. Onder alle de binnenlandfche meiren, met welken ons vaderland vervuld was , bevond zich het meir Flevum het grootste; 't zelve was gelegen in bet zuidelykst gedeelte der tegenwoordige Zuiderzee, en niet half zo groot als deze zee thands is. Tusfehen dit meir en de Noordzee omftreeks Tesfel, was een landftreek van tien of meer uuren gaans breedte. Maar , waarfchynelykst omtrend de twaalfde eeuw, toen wierd deze grond grootendeels ingezwolgen, door de werking van een' ondeniardfehen vuurberg. Meer dan éénmaal had men op het roode klif, eene plaats naby Stavoren in Friesland, vlammen uit den grond zien opkomen; de laatste maal gebeurde zulks, toen de grond tusfehen het meir Flevum en de Noordzee verzonk. Deze vlam.  <— 147 —> vlammen waren dan waarfebynelyk de laatste m'tberltlngen van het onderaarclfche vuur in deze ftreek. Het verzinken van zulk een aanmerkelyk gedeelte lands opende aan het water der Noordzee een' gereeden weg om zich met dat van het meir Flevum te veréénigen, en dus de tegenwoordige zuiderzee te vormen , die , allengs de laage Friefche en Noord - Hollandfche kusten af kabbelende, door den tyd haare tegenwoordige uitgebreidheid verkreeg, Ondertusfehen bleven de eilanden Wielingen, Tesfel, Flieland enz. als overblyffelen van de voormaalige vaste kust in wezen; en desgelyks ook, in het binnenfte der Zuiderzee , het eiland Urk , dat uit eene rots beftaat, die misfchien een overblyffel is van den voormaaligen vuurberg. Alle deze hier aangehaalde gebeurenisfenftrekken groot lyks ter opheldering van het gene 'er by den algemeenen zondvloed voorviel. Laat ons nu nog eenige oogenblikken ftilftaan by de overleveringen en getuigenisftn van fommige ongewyde gedenkfehriften en oude volken, om» trend deze ontzaglyke omwenteling. Bernjus, een Chaldeeuwsch Schryver, die omtrend driehonderd jaaren voor den aanvang van onze tydrekening leefde, verhaalt, dat een der Goden aan Xifuthrus, den Koning van Chaldasa, in den droom verfcheen, en hem vermaande, den oirfprong aller dingen, benevens de kennis van alles wat voor het menschdom or.öitbeerlyk was, te befchryven, en deze gedenkfehriften in de zonneftad Sip, para onder den grond te begraaven , dewyl het ganfche menschdom door eenen watervloed ftond verdelgd te worden. Desgelyks beval hem deze Godlyke verfchyning, dat hy een fchip moest bouwen, daarïn allerlei viervoetig gedierte en gevogelte bergen, hetzelve met overvloedigen voorraad voorzien, en zich met zyn huisgezin en waardfte vrienden daarïn begeeven. Xifuthrus gehoorzaamde aan dit bevel , en de voorfpelling van den zondvloed werd. vervuld. Toen T i heit  <—■ 148 —> het water wederom verminderde liet Xifuthrus op verfchillende tyden eenige.vogels uitvliegen; de twee eerfte reizen kwamen deze vogels in het fchip terug, maar de derde reize kwamen zy niet weder. Daar uit beflootXifuthrus, d3t de aarde wederom droog was; hy verliet dus met de zynen het fchip. bouwde eenen altaar en offerde den Go» den een dank-offer, waarna hy verdween. Zyne vrienden, hem vervolgends vruchtloos zoekende, werden door eene ftem uit den hemel onderricht, dat Xifuthrus om zyne deugden tot de Goden opgenomen was; voords vermaande hen deze ftem, godsdienftig te zyn, naar Chaldea wedertekeeren en de gedenkfehriften van Xifuthrus te Sip» para uit den grond optedelven. Dit deeden zy en herbouwden vervolgends Ëabel en andere fteden. 't Is duidelyk te zien, dat dit ganfche verhaal niets anders is dan een verminkt en bedorven affchrift van het oude en echte gedenkfchrift van den zondvloed, 't welk Mofes voor ons bewaard heeft, en dat door Xifuthrus niemand anders dan Noah bedoeld wordt. De oude Egyptenaars, dat zonderling volk, 't welk de geheugenis van veele oude dingen, benevens de grondbeginfelen van verfcheiden wetenfehappen; langen tyd fchynt bewaard te hebben , doch dezelven zo geheimzinnig voorgefteld en voorbedachtlyk zo wonderlyk onder een verward beeft , dat alles een gedrochtlyk en raadfelachtig voorkomen onder hunne handen verkreegen heeft — dit zonderling volk heeft ook, naar alle waarfebynelyk heid , in het vertelfe! van Ofiris en Typhon de ontzaglyke gebeurenis van den zondvloed op eene zinnebeeldige wyze gedeeltelyk te kennen gegeeven. Doch hetzelve is te omflachtig en te duifter om het hier plaats te geeven en te verklaaren. Genoeg is het, onzen leerlingen te melden, dat zy Noah, dien zy gedeeltelyk door Ofiris fchynen te bedoelen, als een' Egyptenaar voorftellen , even zo als Berofus, gelyk wy zo aanftonds vermeld hebben, hem, onder den naam van Xifuthrus tot eenen Chaldeeuw maakt. — Alle  <— 149 —> Alle niet geheel befchaafde volken hebben zichzelven altoos als het oudfte en eerwaardigfte volk , en hun land als het voornaamfte des aardbodems aangemerkt, en om die reden ook alle beroemde menfchen der oudheid als leden van hun volk, en alle gewigtige gebeurenisfen als tot hunne gefchiedenis byzonder behoorende voorgefteld. Schoon de meeste Bramins in Indië ontkennen, dat hun land door den zondvloed overftroomd zy, ftaan zy allen echter toe dat het menschlyk gedacht éénmaal geheel door *t water verdelgd is. Maar zy zeggen, dat God, na deze verdelging, een nieuw geflacht van menfchen fchiep, in plaatfe van de verdronkenen, van welken, naar hun gevoelen, niemand is overgebleeven. De oudePerfen, welken wy onzen leerlingen binnen kort nader zullen Ieeren kennen, verhaalden, dat de zondvloed uit een' oven voordkwam , die zulk eene menigte waters uitgaf, dat het de geheele aarde overftroomde. Men behoort hierby aantemerken, dat het Peififcbe woord, 't welk een' oven betekent, desgelyks eenefcheur, fpleetof kloof in de aarde te kennen geeft. Het fchynt dus, dat de oude wyzen onder dat volk daardoor reeds een vuurberg bedoeld hebben. — Volgends Lucianus, een Griekscb Schryv<.r, die vóór omtrend 1600 jaaren leefde, toonden de inwoonders van Heliopolis, eene ftad in Syrië, in zynen tyd, eene kloof in de aarde, waarïn, naar hun voorgeeven , de wateren des zondvloeds verzwolgen waren. Eene zekere Ethiopifche overlevering is nog aanmerkelyker. Volgends dezelve was de omtrek der aarde, vóór den zondvloed, veel grooter dan tegenwoordig; maar een geweldige fchok deed de aarde inftorten, en door deze inftorting werd het water, dat binnen in de aarde beflooten was, naar boven gedreeven , waardoor alles overftroomd wierd. *- Men ziet hieruit, dat onzenatuurkundigevoorftelling van deze gebeurenis niet geheel nieuw is, dat zy niet alleen op de wetten der beweeginge en op natuurT 3. kun-  <- i5o -> kundige waarneemingen berust, en met het echt verhaat van Aiofes overeenkomt, maar zelfs door fommige oude overleveringen bevestigd wordt. Wy kunnen eindelyk niet voorby, voor onze jongeleezeren, ook de griekfche fabel van Deucalionen Pyrrha kortlyk aantehaalen, dewyl dezelve al mede eene overlevering of bericht van den zondvloed behelst, doch welken in dit verteife! met eene andere laatere overftrooming, die in Thesfalië voorgevallen is, fchynt verward te worden. Toen Deucalion, dus luidt het verhaal, in Thesfalie regeerde , werd het menschlyk geflacht om zyne boosheid verdeed ,, door eenen verfchrikkelyken watervloed, welken de vertoornde Goden over het aardryk bragten, en niemand bleef behouden dan de koning Deucalion en zyne vrouw Pyrrha, die om hunne deugd en vroomheid door de Goden veifchoond wierden. Deze beide echtgenooten begaven zich, op last der godfpraak , in een foort van vaartuig of kist, met welke zy, na eenigen tyd op de wateren der overftrooming gedobberd te hebben . behouden op de berg Parnasfus aanlandden. Hier ftond een tempel van degodinne Themis, die terftond door Deucalion en Pyrrha bezocht wierd, om daar te verftaan, op welke wyze de door den vloed ontvolkte aarde wederom met menfchen zou kunnen voorzien worden. Zy ontvingen van Themis ten andwoord, dat zy het gebeente hunner groote moeder ten dien einde over hunne hoofden moesten wer? pen. Nadat zy lang gepeinsd hadden om den zin dezer godfpraak te ontdekken, begreep Deucalion eindelyk, dat de aarde de groote algemeene moeder van alle menfchen was, en dat derhalve haare beenderen niet anders dan de fteenen zyn konden, die i?en overal op en in de aarde vindt. Hietöp begonnen zy terftond fteenen achter over hunne hoofden te werpen, welke ftee:;"n oogtnblikken Mi menfchen veranderden. De fteenen , die Deucalion wierp» werden mannen, en die, welken Pyrrha wierp, werden yroH'  <— -51 —> vrouwen : zodat, volgends deze fabel, het ganfche men-" fchen geflacht der tegenwoordige wereld uit fleen geformeerd was; waaruit een der ouden eene bittere fpotterny ontleent met de hardheid en wreedheid der menfchen. Eenige natuur- en oudheidkundigen zyn van gedachten, dat de zwarte zee, even als de Caspifche zee, voorheen eea beflooten meir was, doch dat, door een geweldige aardbeeving, Europa en Afia van elkander afgefcheurd, een gedeelte lands in de zee verzwolgen, de ftraat van Conftantinopole, benevens degriekfcbe Archipel gevormd,en dus de zwarte zee met de roiddelandfche vereenigd is geworden. By die gelegenheid moest Tesfalie pok natuurlyk zeer veel lyden en overftroomd worden. Deze overftrooming nu meent men, dat in den leeftyd van Deucalion voorviel, hetgene vervolgends gelegenheid gaf, om dezelve met den algemeenen zondvloed en Deucalion met Noah te verwarren. Zodanig zyn de overleveringen en berichten , welken wy langs een' anderen weg dan door de eerwaardige gedenkfehriften van Mofes ontvangen hebben wegens den zondvloed; eene gebeurenis byna zo gewigtig en belangryk voor het ganfche menschlyk geflacht, als de fchepping zelve.— Wy zien in alle deze overleveringen en berichten de waarheid met fabelen vermengd, en de nationaale hoogmoed van ieder volk ftraalt in elks bericht en overlevering door. Hoe veel moeite zoude het niet inhebben het wezenlyk beloop dezer ontzaglyke gebeurenis en den tyd, waarïn dezelve voorgevallen is, in dezen doolhof van verwarringen te ontdekken, indien wy de echte gedenkfehriften, welken Mofes ons bewaard heeft, moesten misfehl Laat ons ten flotte van alle onze aanmerkingen, deze eenige hier nog by voegen, dat de regeering der Godlyke Voorzienigheid byzonder daaiïn uitblinkt, dat de zondvloed den toeftand des aardbols niet veranderd en deszelfs vruchtbaarheid niet verminderd heeft, dan na dat de menfchen  fchen zo verre in kunften en uitvindingen gevorderd wa« ren, dat zy op eene verwoeste en in fchoonheid en vruchtbaarheid verminderde aarde, door behulp dezer uitvindingen en kunften, een menschlyk leven konden leiden. Ware de zondvloed vroeger ingevallen, eer deze thands volftrekt noodzaaklyke kunften waren uitgevonden, dan had Noah en zyn huisgezin de kennis daarvan niet in de arke met zich kunnen neemen en aan zyne nakomelingfchap overleveren. De aarde is, na den zondvloed, zodanig gefteld, dat de menfchen, die geene kennis hebben van kunften, weetenfchappen en koophandel, in verre weg de meeste oorden, weinig anders zyn kunnen dan fpreekende dieren. Het ganfche menschlyk gedacht zoude du9 verfcheiden eeuwen lang in den ftaat der droevigfte wildheid hebben moeten doorbrengen , en, omtrend even zoals thands de inwooners van het vuurland doen, (a~) een byna dierlyk leven hebben moeten leiden ; een onheil , dat nu alleen aan fommige volken te beurt gevallen is. Want in de oosterfche gewesten zyn de kunften des landbouws enderveehoederye nimmergeheeltengrondegegaan.^- De eerfte wereldwas voornaamlyk gefchikt om aan onbedorven menfchen een gerust en genoeglyk leven te kunnen verfchaffen ; maar de zegeningen dier wereld werden door het misbruik ten hoogften fchadelyk voor den mensch. De tegenwoordige wereld is gefchikt om bedorven menfchen door noodzaaklyken arbeid van het kwaade aftehouden, en hen, door tegenfpoed en zorgen, te noodzaaken zich op hunne waare verbetering toeteleggen. (a) Het Vuurland is een groot eiland, aan het uiterfte einde van Zuid - Amerika, onder een zeer ruuwe luchtltreel;. De inwooners van dit eiland zyn onbegrypelyk dom, onkundig en onbefchaafd. te amsterdam, by JOHANNES van der HEY. Boekverkoopcr op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit weekblad alle Maandagen wordt uitgegeever.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 20. DE REGENBOOG. Het eerfte tydvak van de gefchiedenis des menschdoms heeft ons, waarde Leerlingen, zeer lang bezig gehouden. Geen wonder; het zelve is zo by uitftek gewigtig. Binnen den omvang van weinig eeuwen wierd de mensch gefchapen , leefde een korte poos zeer gelukkig, verviel tot het zedelyk kwaad, en verwekte een talryk geflacht, dat allengs tot de uiterfte diepte des verderfs vervallen, op weinige zielen na, door den zondvloed geheel verdelgd wierd. Onder al dit bederf des menschlyken geflachts werden evenwel, door de zachtwerkende leiding der God. lyke Voorzienigheid, als 't ware de zaaden van deszelfs toekomende beritelling geftrooid. De zonde maakt den mensch naar lighaam en ziel ongelukkig. De Iighaamlyke ellenden, die uit de zonde voord vloei jen, werden aan 3. V J vang-  <— 154 ~> vanglyk verzacht door de nuttige uitvindingen , geduurende dit tydperk gedaan, meestal met een gansch ander oogmerk, dan het gene daadlyk daar door te wege gebragt wierd. De uitvinders bedoelden toch voornaamlyk eigen grootheid, eer en magt voor hun en hunne nakomelingen in de eerfte wereld, en ondertusfehen moesten hunne uitvindigen voornaamlyk dienen om het lot des menschJoms in eene tweede wereld draaglyk te maaken en te verbeteren. Ook wierden geduurende dit tydperk de rampzalige gevolgen der zonde voor s*menfchen geest, naamlyk ongeregelde driften, onkunde en valfche kennis van geest» lyke zaaken meermaalen afgeweerd, en de grond gelegd tot eene aanftaande toencemende kennis van God, onze pligten en onze verlosfing van het zedelyk kwaad. — Behalve het onberekenbaar gewigr der gebeurenisfen, geduurende dit eerfte tydvak van de gefchiedenis des menschdoms.zo vertoonen zich dezelven, door den verren afftand en zeden, Hechts flauw aan ons gezicht, en 'er behoort veel geoefendheid toe om deze belangryke voorvallen wel optemerken en te onderfcheiden. — Dit alles heeft ons genoodzaakt in derzilver behandeling eene uitvoerigheid aan te neemen, die anders geheel vreemd is van den aait dezes Weekblads, en welke wy nu ook vervolgends, als minder noodzaaldyk zynde, zullen laaten vaaren. Wy onthouden ons derhalve ook van eene uitgewerkte tydrekening aan onze Leezeren medetedeelen, die voor verre de meesten derzelven flechts droog en verveelend zoude zyn. Daar echter eene goede tydrekening, met recht, het licht der gefchiedenis genaamd wordt, en de beste gids om ons veilig door een' doolhof van gebeurenisfen te geleiden: zo kunnen wy niet èalaaten hier eene fchets der tydperken van de oude gefchiedenis te laaten volgen, zodanig als wy dezelve in eenige volgende No turners kortlyk zullen verhandelen. De ganfche gefchiedenis des menschdoms verdeelt zxh in  155 —> in twee groote pfdeelingen.De eerfte daarvan behelst afJes, wat vóór de geboorte van Christus, of vóór het begin onzer tegenwoordige jaartelling is voorgevallen, en draagt doorgaands den naam van de oude gefchiedenis. De tweede afdeeling bevat ajles wat 'cr na de geboorte van Christus, en dus geduurende de laatste i8oojaaren,onder het menschdom gebeurd is, en wordt de nieuwe gefchiedenis genoemd. —< Daar ons oogmerk in bet behandelen dezer ftofFen niet zozeer is, een kort historisch verflag der algemeene gefchiedenis aan onze leezeren medetedeelen, ('t gene zy in verfcheiden andere fraaije werken kunnen vinden) maar hun voornaamlyk de leiding en opvoeding van bet ganfche menschdom door de Godlyke Voorzienigheid te doen opmerken : zo hebben wy ook daar naar de verdeeling onzer tydvakken eenigzins ingericht. Verder merken wy nog aan, dat in de langduurigheid der twes eerfte tydvakken van de oude gefchiedenis , welke wy hier onder aftekenen , eene onzekerheid van eenige eeuwen plaats vindt, maar dat de duuring der volgende tydvakken zekcrer is. Het eerfte tydvak dan der oude gefchiedenis bevat, naar de ons waarfchynelykfte meening, een tydsverloop van ruim dertien eeuwen; anderen rekenen ruim festien en zelfs meer dan twintig eeuwen. Het neemt een' aanvang met de fchepping van den mensch en eindigt met den zondvloed, die omtrend drieduizend jaaren vóór Christus geboorte voorgevallen is. — Wy hebben de gebeurenisfen van dit tydvak in de voorgaande vertoogen reeds nauwkeurig en uitvoerig befchouwd. Het tweede tydvak bevat, naar onze rekening, omtrend twintig eeuwen , die 'er verloopen zyn , federt den zondvloed tot op het bouwen van den tempel te Jerufalem, of tot cie belegering van Troje door de Grieken, welke beide voorvallen nagenoeg op den zelfden tyd gebeurd zyn. Dit tydvak loopt dan van het jaar 3CO0, tot op het V 2 jaar  4- I5Ö -> Jaar iooo vóór Christus geboorte. Geduurende hetzelve zyn de meeste óude ryken en ftaaten gefticht; doch derzelver oude gefchiedenis is zeer met duifterbeden en fabelen omneveld. Het derde Tydvak bevat eene ruimte van nagenoeg vier eeuwen, en loopt van den tempelbouw tot op de Babylonifche gevangenis der Israëlleren, of van de belegering van Troje tot op den grootften luifter van hetBabylonisch ryk, van het jaar iooo tot op het jaar 600 vóór Christus geboorte. -— In dit tydvak bloeiden voornaamlyk de Egyp. tenaars en Asfyriers. — Als een aanhangfe! op onze befchouwing der gebeurenisfen van hetzelve zullen wy daar by voegen eene korte gefchiedenis der Israëlleren, beginnende van Abraham af ruim 1900 jaaren vóór Christus geboorte tot aan het einde van dit tydvak, toen de ballingfchap van dit volk aan deszelfs wetten en godsdienst een* grooteren invloed gaf op het overig gedeelte des menschdoms. Het vierde tydvak bevat nagenoeg twee honderd- en zeventig jaaren, van de ballingfchap der Israëlleren af tot op den ondergang der Perfifche Monarchie, of van het jaar 600 af tot op het jaar 310 vóór Christus geboorte toe. De Babyloniërs, de Perfen en Grieken zyn de voornaamfte volken van dit belangryk tydvak. — Ais een aanhangfel van hetzelve zullen wy kortlyk de opkomst en zeden der oude Romeinen gadeflaan. Het vyfde Tydvak bevat de gefchiedenis der overige driehondert- en- twintig van Alexander af tot op de geboorte van Christus, of tot het begin onzer tegenwoordige jaartelling. De Macedoniërs, de Carthagers en vooral de Romeinen zyn de beroemdfte volken in dit tydvak. Zietdaar , waarde Leerlingen ! eene korte tydrekenkundige fchets van den inhoud onzer eerfte volgende Vertoogen. Wy hebben de jaargetallen daarïn met ronde Nommers gefteld, om dat wy ons in deze fcbets tot geene kleine tydrekenkundige byzonderheden bepaalen konden, en  <- 157 -> en om dat verfchillen van tien jaar in het derde, en van twee of drie jaaren in het vierde of vyfde Tydvak van te weinig belang zyn, om uwe opmerking door eene nauwkeuriger uitrekening te vermoeijen. Voords hebben wy in deze fchets voornaamlyk de tydrekening van den in dit vak beroemden Priestley gevolgd. Daar wy nu de gewigtige gebeurenisfen van ons eerfte Tydvak geheel afgehandeld hebben: zo kunnen wy terftond tot die van het tweede Tydvak overgaan, 'tgene, wat de algemeene gefchiedenis des ganfchen menschlyken geflachts aangaat, zeer arm is in byzondere groote voorvallen, omdat ons. van deze afgelegen eeuwen weinig of liever geheel geene gefchiedkundige gedenkftukken zyn overgebleeven , dan die byzonder tot de historie der Israëlleren behooren, wier belangryke gefchiedenis wy, in 't vervolg aanëengefchakeld zullen fchetfen. Twee zeer ge,, wigtige voorvallen, die het algemeene menschdom betreffen verdienen echter onze nadere opmerking op dit langduurig tydvak. Wy bedoelen de eerfte algemeene verfpreiding der menfchen over den aardbodem, of de eerfte volksverhuizingen, en de ftichting der eerfte Volksmaatfchappyen of ftaaten. Maar terwyl wy, om het eerfte dezer voorvallen voor onze jonge leezeren optehelderen , wederom het oog ïlaan op de korte gedenkfehriften, in het eerfte boek van Mofes, den eenigften historiefchryver, die ons daarömtrend eenig zeker bericht geeft, zo leezen wy daar, dat God met Noah een verbond maakte, waarby Hy beloofde het menschdom niet wederom door een* tweeden zondvloed te zullen verdelgen, en dat God den regenboog tot een teken ftelde van deze belofte. Dit Ieezende herinnerden wy ons voor meer dan een jaar reeds aan onze Leerlingen beloofd te hebben, de breeking der hchtftraakn , waardoor de regenboog ontftaat, voor hun V 3 te  <— 158 —> te zullen 'ophelderen, fa) Ook hebben hun op eene andere plaats beloofd nog iets naders over het licht en de kleuren te zullen mededeelen. Deze beide beloften behooren wy te houden, en wy twyfelen niet of het zal beide aangenaam en nuttig voor onze Leerlingen zyn,dat wy het overige van dit blad befteeden met dezelven te ver. vullen; te meer daar ons waarfebynelyk geene zo gefchikte gelegenheid daartoe wederom zal voorkomen. Wy zullen ons niet verdiepen in eene natuurkundige onderzoeking , of het licht eene op zichzelf beftaande vloeiftoffe , dan of het niets anders dan eene volmaakt regelmaatige beweeging van de fyne vloeiftoffe des ./Ethers zy, veröirzaakt door de voorafgaande beweeging der vuurftoffe. — Het laatfte gevoelen komt ons het waarfchynelykst voor; doch dit verfchil brengt geene verandering te wege in de zaak, welke wy thands eigenlyk wilden voorftellen. Genoeg is het vooreerst aantemerken, dat de lichtftraalcn zich altoos in volmaakt rechte lynen beweegen , behalve wanneer zy uit eene dunne in eene dikkere vloeiftoffe overgaan, want in het laatste geval buigen en beweegen zy zich in eene kromme of geboogen Jyn , 't welk men de buiging of breeking der lichtftraalen noemt. Men kan zich hiervan op meer dan eene wyze gemaklyk door proeven overtuigen. Neemt, byvoorb., een' ftok, fteekt denzelven half in 't water, dan zal de ftok u geknakt of geboogen toefchynen, juist op die plaats daar hy uit de lucht in 't water overgaat. — Of neemt een porcelein kommetje of theekopje, legt daar een ftuk geld in, en zet het van u, op zodanigen afftand, dat gy wel eenigzins in het kommetje, maar niet het geld op deszelfs bodem kunt zien liggen ; giet vervolgends het kommetje vol water, en gy zult, op denzelfden afftand, niet alleen eenigzins in htt kommetje, maar ook het geld op 03 Zie Ilde Deel, No. UI Blada. 19.  <— 159 —> op deszelfs bodem kunnen zien. Beide deze verfchynfclen worden door de buiging of breeking der lichtftraalen veröirzaakt, gelyk gy ligt begrypen kunt; want de ftok wordt niet geboogen om dat hy half in 't water fteekt, en het water kan ook het ftuk geld in 't kommetje niet op. ligten. En deze buiging of breeking der lichtftraalen is voor ons eene zeer weldaadige natuurwet, dewyl zy ons niet alleen de morgen- en avondfchemeringen bezorgt, maar oök veröirzaakt, dat wy buiten den eigenlyken zonnefchyn, in de fchaduw onzer daken, in onze wooningen en kamers, eene genoegzaame hoeveelheid licht van de zon ontvangen om by hetzelve onze bezigheden te kunnen verrichten. De lichtftraalen der zonne, by het naderen van onzen aardbol, uit de zeer dunne vloeiftoffe des ^Ethers in de veel dichtere vloeiftoffe onzes dampkrings overgaande, worden daardoor geboogen, zo dat wy een geruimen tyd vóór den eigenlyken opgang der zonne des morgens, en na haaren ondergang des avonds reeds het genot van haar lieflyk licht hebben ; daar wy ons anders, indien deze buiging der iuchtftraalen geene plaats had, telkens op één oogenblik, des morgens uit de diepfte duifternis in den helderen dag, en 'savonds uit den helderen dag in de diepfte duifternis zouden overgebragt vinden, 't gene, en voor het zintuig onzes gezichts, en voor ontelbaar veele van onze bezigheden allernadeeligst zou zyn. Voegt hierby, dat de buiging of breeking der lichtftraalen ook by het terugkaatfen van dezelven, plaats heeft. Wanneer, by voorb., de lucht bewolkt is, en dus altoos, wanneer het regent of fneeuwt, dan ontvangen wy van de zon geen ander licht, dan het gene in duizenderlei ontelbaare richtingen door de in de lucht hangende dampen, fneeuwvlokken en regendroppelen is teruggekaatst en geboogen. Indien de lichtftraalen, by derzelver terugkaatfing, door andere, in zichzelven donkere voorwerpen, niet inallerIeije richtingen geboogen, maar in volmaakt rechte lynen tt«  ïijo —> teruggekaatst wierden, dan zouden alle onze bewolkte en regenachtige dagen de donkerde en drocvigfte nagten zyn. Ook zouden wy dan in onze huizen, en overal, waar wy ons niet in den onmiddelyken zonnefchyn bevonden , niets dan de zwartste duifternis aantreffen. Maar nu huizen, boomen, velden, wolken , water, kortom alle mogelyke voorwerpen, de lichtftraalen, in allerleije mogelyke richtingen geboogen , terugkaatfen, nu wordt alles met licht vervuld, en nergens heerscht eenige aanmerkelyke duifterheid, dan op zulke plaatfen, in holen of kelders, waar volftrekt geene opening is om het licht doortelaaten. Daar nu deze teruggekaatfte lichtftraalen in allerlei ontelbaare richtingen geboogen worden, zo veröirzaakt zulks, dat het licht, in onze huizen of kamers en op alle befebaduwde plaatfen, eenigzins verwardlyk op de voorwerpen valt , die aldaar derhalve op verre na geene zulke zwaare en fcherpe flagfchaduwen, gelyk de fchilders het noemen, van zich werpen als in den rechtftreekfchen helderen zonnefchyn. Het fpyt ons zeer, dat de plaats ons ontbreekt, om onze opheldering over het licht en de kleuren, in dit Nommer te voltootjen, en tot verklaaring van het luchtverfchynfel, dat wy den Regenboog noemen, overtebrengen. Dit tegenwoordig blad voldoet dus niet aan zyn opfchrift; maar wy zullen deze fchade in de aanftaande week vergoeden en dan tevens de eerste groote volksverhuizing voor onze jonge Leezeren kortlyk ophelderen. te amsterdam, by JOHANNES van dek HE Y. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 21. DE VOLKSVERHUIZINGEN. TT J-ver wy, waarde Leerlingen! tot de befchouwing van ons eigenlyk onderwerp in dit Nommer overgaan, moeten wy onze opheldering over het licht en dc kleuren, welke we ke wy i„ het voorgaand venoog> door p) hebben moeten af broeken , thands vooraf voltooijen _ Gy weet nu, wat de uitdrukkingen van breeking of buiging der lichtftraalen betekenen, en van hoeveel belang deze wyze natuurwet voor ons is, dut de lichtftraalen, uil eene dunnere in eene dichtere vloeiftofFe, zo als uit den JE'ber .n de dampkringslucht en uit de lucht in het water, overgaande, daar door geboogen of gebroken worden. Gy weet desgelyks, dat de terugkaatfing der lichtftraalen dóór allerleye voorwerpen,meerder of minder,en in allerleije mogelyke richtingen of breekingen der lichtftraalen, 3* X ge  4— IÖ2 —> gefchiedt,en dat zulks de oirzaak is,dat wy in de fchaduw der wolken, bergen, bosfchen en gebouwen, ja zelfs in de kamers en vertrekken onzer wooningen, zo verre buiten den eigenlyken zonnefchyn, nogthands een'overvloed van teruggekaatfte en geboogen lichtftraalen ontvangen , waardoor wy dan byna nergens gebrek aan licht hebben. Maar het gene wy u nog niet gezegd hebben, lieve Leerlingen! beftaat hier in, dat de verfchillende breekingen of buigingen der lichtftraalen ook alle verfchillende kleuren der voorwerpen te wege brengen. De kleuren zyn dus geene eigenfchappen der voorwerpen zeiven, maar alleen eigenfchappen vanhetlicht. De voorwerpen die deze of gene kleur hebben, doen eigenlyk niets anders, dan de daarop vallende lichtftraalen onder dezen of genen hoek terug kaatfen.dat is juist zodanig te buigen, dat daardoor deze of gene kleur ontftaat.' Maar gy zult dit alles veel duidelyker begrypen ,door het voorbeeld van den regenboog. De regenboog wordt vei öirzaakt of liever vertoont zich aan ons gezicht door de terugkaatfing der aonneftraalen uit de vallende regendroppelen, en daarom ftaan de regenboogen altoos recht tegenover de zon, om dat de zon zich als 't ware fpiegelt in den vallenden regen. Indien de regendroppelen nu de aonneftraalen alleen tn eene reüite lyn terug kaatften gelyk, by voorb., een fpiegel doet, zonder deze ftraalen te buigen of te breeken , dan zouden wy nimmer een regenboog te zien krygen. Maar nu de regendroppelen de zonneftraalen ook in verfchillende fchuinfcht richtingen geboogen of gebrooken terug kaatfen, nu geeven deze zonneftraalen, welken onder de hoeken van 40 graaden 15 minuuten tot 4* graaden 2 minuuten, door den regen op ons oog terug gekaatst worden, ons ae fraaije vertooning van den heeriyken regenboog. Om u waarde leerlingen! dit zo bevattelyk voorteftellen als ons mo-elyk was.hebben wy van het plaatje boven dit blad gebruik genaakt. Gy ziet op hetzelve de hoeken, onder welken de b heat*  <- i53 -> lichtftraalen door de regendroppelen op onzê oogappels moeten te ruggekaatst worden, om ons een' regenboog te vertoon en , door geftippelde lynen afgebeeld. Indien gy ons nu wel begreepen hebt, dan kunt gy ligt nagaan, dat ieder mensch ten zelfden tyde een' byzonderen regenboog ziet; of anders, dat 'er zich in den regen even zo veel regenboogen vertoontn , als 'er menfchen zyn > die dezelven waarneemen. Dus ziet, op ons plaatje, de Landman A een* regenboog in de droppelen, die tusfehen de hoeken a a vallen;de landman B ziet 'er een in de droppelen tusfehen b b; en de wandelaar C tusfehen c c. Ook kunt gy uit het gezegde, als ook uit de hoeken der lichtftraalen op ons plaatje, lichtlyk opmerken, dat men nimmer een regenboog in de lucht kan zien, wanneer de zon meer dan veertig graaden boven de kimmen verheven is; waarom men des zomers op het midden van den dag nooit een regenboog te zien krygt.maar wel vóór negen uuren 's morgens of na drie uuren na den middag. Gy weet zekerlyk uit eigen befchouwing, dat de regenboog de zeven hoofdkleuren in haare natuurlyke harmonie en fmcltende overgangen aan ons oog vertoont, in de volgende orde, naamlyk : violet, blauw, groen, geel, oranje, rood en purper. De laatfte kleur is de bovenfte en vciëischt de minfte breeking der lichtftraalen , naamlyk die onder een hoek van 4ogr. 15 min. Het violet in tegendeel, dat zo nauw met het purper verwant is, vordert de fterkfte breeking der lichtftraalen, naamlyk die onder een' hoek van 42 gr. 2 min.—" Somtyds ziet men ook twee regenboogen te gelyk, en boven elkander. In dit geval is de bovenfte regenboog niets anders dan een fpiegeling van den onderden , of eene tweede breeking of terugkaaffing van de zonneftraalen door de vallende regendroppelen i zodat de zonneftraalen als dan tweemaal , eerst door de droppelen , waarïn zich de onderfte regenboog wrtoont, en ten tweedenmaale door de droppelen , waarïn de bovenfte regenboog fchynt X 2 ge-  geboogen of teruggekaatst worden, eer zy in onze oogen vallen. Hieruit ontftaat bet ook, dat de kleuren in den bovenden regenboog altoos flauwer zyn, dan in den onderften, en dat de orde, waarin zy gefchakeerd zyn, in den bovenften regenboog altoos recht het tegengeftelde is van die, welke men in den onderften waarneemt. Wanneer wy by Mofes leezen, dat God den regenboog in de wolken tot een teken ftelde van zyne belofte, dat Hy het menschlyk geflacht niet wederom door eenen algemeenen watervloed verdelgen zoude: dan worden wy daardoor natuurlyk bevestigd in onze meermaalen medegedeelde gedachte, dat het in die landen, welken de menfchen vóór den zondvloed bewoonden, weinig of niets geregend hebbe, en dat dus de regenboog aan Noah, vóór den vloed, onbekend geweest zy. Voords mogen wy hier wel by opmerken, d3t bet verfchynen van een' regenboog, dis nooit anders dan by regenachtig weder, en wanneer 'er zelfs wcrklyk regen v.ilt, gezien wordt, aan die weinige menfchen, welken den zondvloed ontkomen waren , natuurlyk vrees voor een* tweeden watervloed moest inboezemen; maar dat God juist dezen regenboog, dit natuurlyk teken v.m regenachtig weder, tot een geloofstckcn ftelde, dat Hy gedachtig was aan zyn verbond, en de aarde met geen tweeden zondvloed bezoeken zou. Eindelyk , waarde Leerlingen ! kunt gy in het bygebragte over het licht en de kleuren, de goedheid en wysheid des almagtigen Scheppers op eene treffende wyzè befpeuren. Hoe eenvoudig zyn de middelen, door welken Hy de heerlykfte uitwerkfelen daarftelt. Hy maakte de lichtftraalen vatbaar voor buigingen terugkaaffing, en ziedaar '— overal is licht, en de ganfche wereld gloeit van heldere kleuren. Hoe akelig zou het wezen, indien alles 'er zwart uitzag, dat is in 't geheel geene lichtftraalen terug kaatste! Hoe zouden onze oogen vermoeid worden, in-  <- -65 -> indien alles fneeuwwit was, dat is alle de lichtftraalen, zonder onderfcheid, terugkaatste! — Maar nu elk voorwerp Hechts een gedeelte der lichtftraalen cp verfchillenJende wyzen terugkaatst, nu is alles fchoon en goed. * * * Wy keeren thands tot het beloop der algemeene gefchiedenis des menscbdoms weder. Een der voornaamfte oogmerken van Mofes, inhet byeenverzamelen en bewaaren van de oudfte gedenkfehriften des menschlyken geflachts, was buiten allen twyfel om zyne natie haare afkomst te herinneren, en haar het verheven doeleinde in 't verfchiet te doen gewaarworden, waartoe zy door de Godlyke Voorzienigheid onder de volken der aarde beftemd was. Dit doeleinde was, gelyk het vervolg der gefchiedenis leert, geen ander,dan, doormiddel van deze geringe en verachte natie, de waare kennis van God, van "smenfchen oirfprong en zyne beftemming, onder de ftervelingen te bewaaren, eenmaal de ingefloopen afgodery onder de menfchen op aarde te doen uitfterven , en uit di: volk, in zyne diepfte vernedering, den Verlosfer te doen voordkomen. Ingevolge dit ootrmerk bekommert Mofes zich, na het verhaalen van den zondvloed, niet verder met de algemeene gefchiedenis des menscbdoms, dan in zo verre dezelve eenige betrekking had op zyne natie , de Israëlleren. Hy geeft alleen eene nauwkeurige gefiachtslyst van Noahs tweeden zoon Sem tot op Abraham, den ftamvader zyns volks, en fpreekt van de afkomelingen van Noahs oudften zoon, Japhet en jongflen zoon Cham niet verder, dan om den oirfprong dier meestal kleine volken aantewyzen. welken of vyanden zyner natie, of met dezelve van eenerleije afkomst waren. En in de affchriften dezer geflachtslysten heeft een verfchil van niet minder dan fes of agt eeuwen in de tydrekening plaats,'tgene in zulk een oud en ontelbaare maaien afgcfebreeven boek, als Mofes eerfte boek is, geenszins X 3 be-  <— i66 —> bewondering behoort te verwekken, Wy voeren dit hier maar alleen aan, om dat wy in dit blad gemeend hebben van de tydrekening der gewoone Hebreeuwfche affcbriften , die ook In byna alle overzettingen gevolgd is, te moeten afwyken.en liever de tydrekening der zogenoemde Samaritaanfche affchriften te volgen, als welke ons beter met den aart en toedragt der zaaken fchynt over één te komen. Want, om maar één voorbeeld aantehaalen, het is blykbaar, dat in Abrahams tyd de aarde reeds vry fterk bevolkt geweest is, en dat niet alleen verfcheiden menfchenflammen zich tot byzondere volken gevormd, maar zelfs verfcheiden meer of min aanzienlyke koningryken gefh'cht hadden. Nu geeft ons de tydrekening der Hebreeuwfche affchriften tot dit alles geen langer tyd dan 427 jaaren, van den zondvloed af tot Abrahams vertrek uit Ur in Chaldea ,'t gene onwederfpreeklyk veel te kort is, om uit agt zielen zulk eene menigte van menfchen te doen voordkomen ; maar de Samaritaanfche tydrekening geeft ons daartoe een tydverloop van 1077 jaaren, 't welk zekerlyk meer overeenkomflig met de waarheid is. Het was, volgends de laatstgemelde tydrekening, omIT.reeks 400 jaaren na den vloed, dat de familiën der menfchen , die tot dien tyd toe maar één groot huisgezin fchynen uitgemaakt te hebben , zich van elkander afzonderden, en elk eene zekere landftreek, van grooter of kleiner omtrek, en meer of min van hunne eerfte algemeene woonplaats afgelegen, in bezit namen, enalshunn' byzonder eigendom begonnen aantemerken. Het recht van byzonderen eigendom werd dus ingevoerd, (a)en de aarde verdeeld in de dagen van Peleg, den vierden afftammeling van Noah, uit het geflacht van Sem. 1 Mos. X 125. — 't Kon ondertusfehen niet misfen, of deze afzondering der oudfte volkflammen moest natuurlyk onder dezelven wel- Qa) Vergelyk hiermede Ilde Deel,, No. X XXVII, bladz. 289 — 291*  <— 1^7 —> welhaast een groot onderfcheid in taal, in zeden en befchaafdheid te wege brengen , en zy, die zich by deze algemeene verhuizing het verst van hunne voorige verblyfplaats afzonderden en in woeste onvruchtbaare oorden aankwamen , ontaartten ook aldaar fpoedig en namen eene hunnen vaderen onbekende ruuwheid aan, (b) die hedendaagsch nog in de Noorder Aliaanen zeer zichtbaar is. Sommigen zelfs vervielen allengs tot den uiterften trap van onkunde en onbefchaafdheid , gelyk wy in verfcheiden Hammen van Afiatifche, Africaanfche en Americaanfche wilden nog heden kunnen opmerken. Vóór hunne eerfte algemeene verhuizing, of liever verfpreiding, hadden de menfchen zeer zekerlyk allen eenerlei taal gefproken en nagenoeg dezelfde zeden gehad; maar federd gebrek aan levensmiddelen, veröirzaakt door hunne vereenigdefamenwooning, de verminderde vruchtbaarheid der aarde en de onvolmaaktheid van hunnen landbouw (weike drie redenen altoos de menfchen gedrongen hebben om hun geboorteland te verlaaten) de verfchillende ftammen wyd en zyd van één gefcheiden en verftrooid had, was de oude taal allengs in verfchillende tongvallen verbasterd,zodat iedere ftam welhaast een verfchillende tongval of taal aanwende. Even dit zelfde heeft nog plaats onder de kleine wilde volken van Africa en Amerika, die allen hunne byzondere taaien hebben, offchoon ieder volk op zichzelve uit Hechts weinige duizenden, en fommigen zelfs uit weinige honderden zielen, beftaat. Eenige voornaame ftammen en volkshoofden nogthands, geen zin in eene verdere verfpreiding des menschdoms hebbende, en fterk geneigd om zich tot hoofden en regeerers van andere ftammen optewerpen, om zich eenen naam onder de menfchen te maaken, dat is het ganfche menschlyk geflacht onder den meer byzonderen naam van de ftammen (£) Zie Ilde Deel, No. XLIV, bladz. 349.  <— i»58 -> deze» onderneemers te vereenigen en te begrypen, verëenigden zich met elkander om in de vruchtbaare vlakten van Smear, aan de oevers van de rivier Eaphrates, eene ftad te bouwen. Deze ftad moest, volgends bun ontwerp, de boofdftad der geheele wereld worden, en om dit oogmerk te beter te bereiken , ondernamen zy aldaar het bouwen van een' zeer hogen toren , die waarfebynelyk voor alle menfchen en volken over de ganfche aarde tot een algemeenen tempel en een vast punt van vereeniging voor het ganfche menschdom zoude hebben moeten dienen. Deze algemeene ftad- en tempelbouw werd dan ook door een aantal ftammen ondernomen, en, naar het fchynt, geduurende eenigen tyd yverig behartigd. — Maar welfnast ontftond 'er onder de bouwers tweedragt. Het ging hier, 20 als het doorgaands gaat, veel hoofden veel zinnen. Iedere ftam wilde Waarfebynelyk in de nieuwe ftad en tempel de eerfte plaats bekleeden, cn zodra men bemerkte, dat dit niet gelukken zoude, ftaakte men den verderen bouw en begaf zich naar een ander gewest. Deze tweedragt maakte dus de verwydering en het verfchil inde taaien en zeden der menfchen nog grooter, cn verftrooide hen nog veel verder van elkander over de aarde, dan zy voormaais geweest waren : zodat men van dien tyd af het verfchil in taaien en de verfpreiding der menfchen begon te rekenen. Ondertusfehen gaf deze mislukte onderneeming den oirfprong aan de ftad Babei, die door een gedeelte van de eerfte onderneemers-volbouwd werd, en haaren naam verkreeg naar de verwarring cn tweeedragt onder de menfchen, waarvan haare halfvoltooide gebouwen getuigen geweest waren. te amsterdam, by J O II A N N E S van der H E Y, Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, cn alom, eaar dit Weekblad aüe Maandagen wordt uitgegceven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 22, DE VOLKSVERHUIZINGEN. Vervolg van het voorgaand Nommer. gefchiedenis der eerfte volksverhuizingen, die van het ontftaan der verfchillende fpraaken onder de menfchen, en de onderneeming van Babels ftad- en torenbouw, vinden wy in Mofes eerfte boek CHoofdft. XI: 1-9) kort-' lyk vermeld, volgends een oud gedenkfchrift, 't gene de duidelykfte blyken draagt, dat deszelfs oirfpronglyk opftel in beeldfpraakig fchilderfchrift vervat geweest is, 't welk Mofes, zonder eenige verandering, alleen in gewoon let* terfchrift van zynen tyd heeft overgebmgt. Dit gedenkftuk is niet enkel ten historisch bericht, maar ook eene poeetifche ironie of befpotting van den hoogmoed dier menfchen , welken , door het bouwen van eene ftad en toren , de verborgen regeering van Gods albeftuurende 3 Y Voor-  <— 170 -> Voorzienigheid, als't ware trachtten te beperken en tegentewerken, en de verdere verfpreiding der menfchen over den aardbodem te verhinderen. — Op deze beide hoedanigheden van dit oude gedenkfchrift, lieve Leerlingen! heeft men in voorgaande tyden niet genoeg gelet, en daarom de verwarring der taaien aan een tegennatuurlyk wonder toegefchreeven, daar men flechts, en op deze gemelde hoedanigheden van dit gedenkfchrift , en op het altoosduurend en aanhoudend verloop van alle leevende taaien, 't welk wy nog heden waameemen, had behoeven acht te geeven, om zich te overtuigen, dat ook de eerfte verwarring niets anders dan een natuurlyk gevolg van den aart der menfchen en der fpraake zelve geweest is. Deze aanmerking achtten wy ons vcrpligt te maaken ter opheldering van het flot van ons voorgaand Nommer. Men begrype ook niet, dat zy, die Babels ftad- en torenbouw ondernamen, zeiven uit het land tusfehen den Euphrates en Tygris gelegen, oirfpronglyk waren; neen; zy waren, denkelyk uit oostlyker ftreeken, alreeds verhuisd , en hadden, in het doortrekken, deze landftreek uitneemend gefchikt gevonden om aldaar hun-vast verblyf te vestigen. Hun voorneemen , mee het bouwen van Babel, ivas dus niet om de volksverhuizingen eigenlyk in 't geheel vóortekomen, maar alleen de verdere en volkomen verftrooijing der onderfcheiden volken te verhinderen , door deze ftad tot de hoofdftad, den zetel der hoog-/ fte burgerlyke magt en der voornaamfte godsdienstplegtigheden , voor het ganfche menschdom te maaken. Dit oogmerk was dus nagenoeg het zelfde, dat Kun, vóór den zondvloed, met het bouwen van zyne ftad Hanoch had, (a) en 't welk, gelyk wy in 't vervolg zullen zien, veele eeuwen daarna, den ftichteren van het Capitool te Rome desCO Zie Hiervoor No. XIII, bladz, 102.  desgelyks voor den geest fpeelde.' Heerschzucht en roemzucht hebben ten allen tyde de menfchen tot groote en ftoute onderneemingen aangezet , en het is dus geen wonder, dat ook Babel daaraan zyne ftichting verfcbuldigd was, en dat die ftad, in de propheetifche fchriften des ouden verbönds, byna altoos onder het zinnebeeld eener trotfche, verwatene en brooddronkene Monarchin voorkomt, of dat zy, wegens het mislukken van de ftoutfte en geweldigfte onderneemingen haarer heerschzucht, van haare ftichting af tot aan haaren ondergang toe,altoos in dezelven befpot wordt. Hoewel de volkomen verfpreiding en verftrooijing der oudfte menfchenftammen over een groot gedeelte van de oppervlakte der aarde, in zeker opzicht, een grootkwaad was, dewyl daardoor, gelyk wy reeds aangemerkt hebben, veelen tot de uiterfte barbaarschheid, onkunde en onbefchaafdheid vervielen : zo diende deze verfpreiding nogthands, aan den anderen kant, om een grooter kwaad te verhinderen, dat op geene andere wyze geweerd kon worden, en zy was dus in dit opzicht eene wezenlyke weldaad voor het menschdom. Overal, waar de menfchen zeer dicht op één gepakt woonen en in kunften, handwerken en koophandel eenigzins gevorderd zyn, beeft wel eene uiterlyke befchaafdheid, eene fteedfche welgemanierdheid en fchyn van algemeen geluk plaats, maar de meesten dezer famengedrongen menfchen zyn, in fpyt van hunne uitwendige vertooning, doorgaands in de daad diep onkundig, flecht van zeden en ellendig. De toevallige ongelykheii der menfchen in verftand, bekwaamheden en uitwendige omftandigheden, xvordt in zulk eene famengedrongen maaffchappy door duizend onvernietigbaare oirzaaken, tot de fchroomelykfte en onnatuurlykste hoogte opgevoerd. Terwyl , in zulk eenen Staat.de ryke zich in-zyn prachtig paleis in de dartelfte weelde baadt, en jaarlyks het onderhoud van duizenden verflindt, fterft niec zelden de arme, die Yl geea  172 —> geen hutje-heeft om daarïn voor de ongenade des weders te fchuilen, en geene kleederen of brandftof om zyn verkleumd lighaam te bedekken en te verwarmen, van »ebrek op de ftraaten. En dit heeft niet alleen plaats in°tyden van fchaarschheid, wanneer de handwerken of de koophandel kwynen ; maar zelfs in de voorfpoedigfte tyden geniet het grootste gedeelte der menfchen,in overmaatigvolkrykemaatfchappyen, zelden die maate van waar menschlyk geJuk , op welke zy natuurlyk recht hebben. De menigte van eeters, en de verbaazende hoeveelheid van fpyzen, welke door de weelde der ryken en bunnen ftoet van Ieüigloopende dienaaren verfionden wordt, noodzaaken het zwaarst arbeidend gedeelte des volks, zich met het ongezondfte en geringfte voedfel te behelpen. Schoon hun arbeid ook met een redelyk loon fchynt betaald te worden, zo ftrekt zulk toch weinig, om dat de overvloed desgelds deszelfs waarde vermindert, en de bekrompenheid van den grond de wooningen en landeryen duur maakt, zodat de yverige arbeidsman zich, fomtyds met een talryk huisgezin , in een diepe ongezonde kelder of op een klein hokje van een kamertje behelpen moet. Zy, wier handen deze prachtige paleizen, waarover gy u verwondert, eigenlyk gefticht hebben : zy , wier handen deze keurlyke Koffen, wier glans het oog verblindt, -geweeven hebben izy, die eigenlyk den wyngaard geplant, bewaterd, endoor hunnen arbeid deze heerlyke druiven gewonnen hebben , wier gadeloos fop uwen fmaak zo flreelt en uwe ziel verheugt : _ allen dezen hebben, in overmaatig volkryke landen, nauwlyks een hutje om in te woonen, een kleed om aan te^ trekken, en eenen dronk waters om hunnen dorst te lesfchen. Zy zyn flaaven, zwoegende onder den last van overmaatigen lighaams-arbeid ; flaaven, die eigenlyk niet voor zichzelven, maar alleen voor den ryken en magtigcn arbeiden en zwoegen. Door de onnatuurlykfte ongelykheid der ftanden, die onaffcheidelyk is van een' al te volk-  <— 173 -> wikken tot. tot den flaavenftand vernederd, hebben deze men cben ook alle de ondeugden van llaav „ aa„fie nomen. Laagkruipend, valsch en vleijende voor hZl verderen, zyn ze te gelyk trotsch op hunn 0 i trotsch en wreed tegen den genen, dien zy overZe"' Zy veréén-gen in hun hart a!le de woeste ondeugdl Ier" barbaarsheid met ai het verfynde zedenbederf der ,o bandje weelde en bedekken oit affchuuweiyk men f met een mterlyk vernis van gewaande welvoegelykheid Met één woord: nergens is de menseh meer ve/bsterd van zyne oirfprongiyke grootheid en goedheid, ^2 het hem moeijelyker, om niet te zeggen onmogeSeV om aan zyne beaming te beandwoordf, om voS £ 2tel. 16 W°rden' '*n maar tevens overmaattg talryke volksmaatfchappyen, daar de menfchen op een zeer engbeperkten grond als te Lmen gepakt woonen.Dit had waarfebynelyk vddr den L reeds plaats gehad, toen de uitneemende vrucht heid d raar eden menfchen vrylyk toeiiet.om zeer naby de te leeven en tewoonen, maar zulks had toen ook tevens dat affchuuwelyk zedenbederf te wegegebragt, 't welk ee ! ganfche verdelging des menschdoms noodzfak yk maak2 zoude zelfs de deugd niet geheel van de aarde uitgero ld worden. Dit heeft nog eenigzinsplaats in onze zeergro e en volkryke fteden, als Londen, PaiyS, Weenen Atn! Verdam en anderen; want nergens wordt, in de landen, waa„oe deze fteden behooren, naar evenredigheid meer ellende geleeden, en nergens is het zedenbederf grooter da^mst in deze vol,, en fchatryke lieden. De on ' ^.^a^d.elbdeen^looshe^etavoo, & En Lefr d ën 0mier 'f °°g ^ h^ben (9 En heeft dit alles nog heden hier en daar plaats, waar Y 3 de O) Zit Ilde Deel, No. XLVI, bladz. 361. - 65 de Volksmaatfchappyen boven maate talryk zyn: hoe diep zou dan het bederf niet ingekankerd geworden zyn , in die vroege eeuwen en onder half barbaarfche volken, by welken het gering aanzien der vrouwen en het vooroordeel van het gewaand recht der eerstgeboorte de onnatuurlykfte ongelykheid der ftanden ten top voerde en de flaaverny wettigde! Voorwaar wy behoeven dit niet verder aantetoonen, om onze leerlingen te doen opmerken, dat de verfhooijing der oudfte menfchen ftammen over een groot gedeelte der aarde eene wezenlyke weldaad, en noodzaakJyk was, zoude het ganfche menschdom 71a den vloed niet even bedorven en ellendig worden als het voor den vloed geweest w:s. Eene wilde natie toch, dit leert ons de ondervinding, bewaart altoos nog verfcheiden overblyffelen van 'smenfchen oirfpronglyke grootheid en goedheid; zy kan allengs befchaafd, verlicht en verbeterd worden;maar een volk, dat uitwendig befchaafd, maar inwendig door onderdrukking, weelde en zedenlooosheid bedorven en ontaart geworden is, is voor geene verbetering vatbaar. De gefchiedenis van alle talryke, magtige, en door weelde bedorven nat'ën bevestigt deze waarheid ten vollen, gelyk wy hierna overvloedig zullen zien, by de befchouwing der bedorven Babyloniers, Perfen, Grieken en Romeinen. Ten zelfden tyde, toen de menfchen zich in byzondere Volksmaatfchappyen begonnen te verdeelen en zich over den aardbol te verfpreiden, fchynt ook de afgodery en beeldendienst allengs in zwang gekomen te zyn. Wy hebben vooiheen opzettelyk en uitvoerig over den oirfprong en aart der afgodery gehandeld (c) en zullen daar thands niets meer byvoegen, dan dat, onder alle oude volken, die geene kennis van de byzondere openbaaring van God gehad hebben, alleen de oude Perfen en de natiën van den Celtifchen menfchenftam, de Grieken en Romeinen uit- (c) Ifte Deel, No. XLVI,.  <— 175 —> uitgezonderd, het langduurigst van de eigenJyke afgoder* of godsdtenstige verëering van fchepfelebevryd gebleven zyn d , zy de zon en be( vuur f^ gebie beelden der Godheid dan wel als Goden zelveneerd n en dezen eerdienst niet in befloocen tempelen, ma in'de open lucht pleegden, dewyl, naar huPn "ge betten fonde!^ ^ *" » °"*4« Wy behoeven hier ook niet te herhaalen, het gene wv u voorheen reeds over den aart der burgerlyke MaatLD a^le Totlt?h °cg 's hgt hi6r by aa^^erken, dat alle Volksmaatfchappyen oirfpronglyk zeer klein geweest zyn, zo dat tedere famielie of ftam byna een byzonderv11 uitmaa te. Deze kleinheid der VoLmaatfcn2 had met alleen plaat9 onder de herders- en >aaglTollea nraar ook onder de zulken, die een huiszi tend cC' bouwend leven leidden; want iedere ftad of dorp m c" byna een byzonder volk uit. Meestal ftond elk dezerk„° natiën onder zynen byzonderen koning, wiens magt ebte e n.g2Ins beperkt wierd, door de geestgefteldheid zyn 2 ^ f Sebf aa" eene b™1^ krygsmagt. Som«»ge fteden gelyk, by voorb., Gibeon in JoLs tvd ichynen onder eene foort van AriftocratifcheGemeenebestregeermg van oudften geftaan te hebben. Qofua iT) Hoe klem deze oude Volksmaatfchappyen elk op zich./ge °Pmaaken* J°fUa =en en dertig Koningen overwon, wier heer. fchappyen, by éen gerekenJj ï0 g^'^ trek waren als ons Vaderland thands is. JSomtId T eenigden zich echter een aantal dezer kleine v2^1 rGrtri^Tyke °ndeineeming; ^ -» « GneKen , omtrend iooo jaaren vóót de geboorte var, Chris us, ztch vereenigden, tot de belegering van Tro e In zulk een geva, had men een algemeen Op^STe» 00 IWe Deel, No. XXXVI en XXXVI, al*  algemeene wetten noodig, en dit gaf fomtyds aanleiding» dat zulk. een aantal kleine voiken allengs van zeiven in één fmolten en eene groote en magtige natie vormden. Dit had waarfchynlyk eenigzins plaatsin China , in Egypte, en misfchien ook in Indie. Het gelukte aldaar, zo het fchynt, den eenen of anderen verftandigen man, zyne ftaatkundige en godsdienftige voorfchriften aan de verfchillende kleine natiën, die deze landen bewoonden, zo fmaakeiyk te maaken , dat zy dezelven vry algemeen aannamen. Gelykheid van wetten en zeden, en overéénkomst van belangen, verëenigden vervolgends allengs alle deze voiken onder dezelfde regeeringsvorm; waartoe misfchien niet weinig toebragt, dat beide, China en Egypte, door woestynen en zeeën van andere landen zyn afgezonderd; want daar door hadden de kleine natiën aldaar gelegenheid om, zonder door hunne nabuuren geitoord te worden , allengs uit zichzelven een algemeenen, grooten en duurzaamen Staat opterichten, die derhalve werklyk eenigzins op eene vrywillige overeenkomst tusfehen dezer kleine natiën gevestigd was. Op geiyke wyze llooten onze Voorvaderen , door hunne afgevaardigden uit de verfchillende gewesten, in den jaare 1579 de beroemde Unie van Utrecht, of vereeniging der byzondere Landfchappen tot eenen algemeenen Staat of Voksmaatfchappy. — Maar de meeste grooten ftaaten zyn door dwang en heerschzucht ontltaan. Een gelukkig jaager of krygsman vond altoos aanhang en havolgers genoeg om eene kleine maatfehappy opterichten , en een in den kryg gelukkig en heerschzuchtig koning vond, in half barbaarfche tyden, altoos genoeg andere heerschzuchtige of buitgierige roovers, of door geld gekochte foldaaten, die zich gaarne onder zyne banieren verëenigden om met hem ryker, magtiger en beroemder te worden. Op deze wyze ontftonden de groote Asfyrifebe, Babylonifche, Perfifcbe, Macedonifche en Romeinfche Monarchiën, die beurtlings elkander verflonden, en aan het menschdom getoond hebben, dat alle menschlyke grootheid, zonder waare deugd, ydel en onbeftendig is. Dit zy genoeg omtrend de eerfte volksverhuizingen en oprichting der Volksmaatfchappyen. Daar dit tweede tydperk van de gefchiedenis des menschdoms, met welks befchouwing wy thands bezig zyn , ons geene verdere groote gebeurenisfen aanbiedt: zo zullen-wy in ons volgend Nommer onze leezeren de inwendige inrichting van fommige beroemde oude volken Ieeren kennen, en vervolgends overgaan tot de befchouwing der gefchiedenisfen van ons derde tydvak. Te Amfterdam, by J. v a n der HEY, Boekverkooper.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 23. DE PHENICIERS en EGYPTENAARS. n V-/nder de oudfte volken, waarde Leerlingen ! zyn,. behalve de Chineezen en Indiaanen, welken wy u reeds genoegzaam in het voorgaand deel dezes werks hebben Ieeren kennen, byzonder opmerkelyk de Pheniciërs en Egyp. tenaaren , niet zo zeer om hunne oorlogsbedry.ven erï dergelyke fchitterende daaden, maar voornaamlyk om hun. ne uitvindingen, kunften, weetenfchappen en koophandel waardoor zy een' grooten en uitgeftrekten invloed gehad hebben op de burgerlyke wetgeeving, de godsdienstplegt.gheden en de befchaaving van een groot gedeelte des menschdoms. Langs den oostlyken oever van de middelandfchezee, on> flreeks de noorder breedte van 33 en 34 graaden, loopt een imal ftrand, langs den voe't van het beroemde geberg3' Z h  178 —> fe Libanon. De geheele landftreek, waartoe dit ftrand behoort, wordt Syrië geheeten, en was in vroege tyden verdeeld onder verfcheiden kleine volken , die allengs tot één lighaam famengefmolfen, en eindelyk onder de Asfyrifche heerfchappy geraakt zyn, behalve alleen dat gedeelte der zeekust, van 't welk.wy zo even gefproken hebben, en dat onder den naam van Phenicië langen tyd vermaard gebleeven is. Terwyl de binnenlandfche bewooners van Syrië, door de vruchtbaarheid des lands, het noodzaaklyk levensonderhoud in genoegzaamen overvloed op aarde konden vinden, zagen de bewooners van het dor Phcenicisch ftrand zich genoodzaakt, hun voedfel op de zee te zoeken. Zy wierden derhalve visfchers. Maar dewyl de omliggende volken allengs meer en meer befchaafd wierden , en dus het dryven van-koophandel in gebruik kwam, ontdekten deze visfchers, die door den tyd ftouteen ervaaren zeelieden geworden waren, welhaast, datdezeevaardnog geheel andere fchatten dan enkelen visch kan opleveren. Be handel over land kan niet anders dan met groote kosten en zeer langzaam gedreeven worden, en dit gaf aan de Phcenicifche handelaars en zeelieden een groot voordeel, zodra zy eens begreepen hadden, de waaren der onderfcbeiden gewesten over en weder ter zee te vervoeren; Want toen kon. niemand meer tegen hen markten. Daarby Zeilden zy met hunne fchepen naar veele vergelegen en aan andere volken onbekende landen, daar dus niemand buiten hen komen kon. Dus voeren zy op klein Afie(thands doorgaands Natolie genoemd) op Griekenland , Italië, Spanje en zelfs op Brittannie in Europa. Uit Spanje haalden zy, voor dingen van kleine waarde, een overvloed van zilver; uit Brittannie van tin. Daarby bevoe. ren zy de geheele noordkust van Africa en ontdekten zelfs in den Atlantifchen oceaan de Canarifche eilanden , in oude tyden by den naam van gelukkige eilanden bekend. Ja veele oudheidkundigen beweeren zelfs, dat de Pheni- ciers  <- *79 —> Clers de ganfche kust van Africa omgezeild, en dus met hunne fchepen langs den tegen woordigen weg, voorby de kaap de goedehoope, naar Indiegelievend zyn. Maar anderen meenen met geen minder grond, dat de Pheniciaanfche fchepen, welken naar Indie voeren, te Elath aan de roode zee, in het land der Edomiten gebouwd, en van daar, door de ftraat van Bab- el-mandeb, naar de Indifche kusten gezeild zyn. Hoe dit ook wezen mo^e i zeker is het, dat de oude Phenfclers groote handelaars, zeevaarersen land- ontdekkers geweest zyn, zodat na hunnen tyd de zeevaard niet merfcelyk uitgebreid is geworden, voor omtrend de vyftiende eeuw onzer tegenwoordige gel woone jaartelling, en dat dit beroemd volk de letteren, de kunften, weetenfchappen en rykdommen van het oosten over een groot gedeelte der wereld verfpreid , en in verfcheiden landen volkplantingen opgericht heeft. Zulk een uitgebreiden koophandel zouden de PfVnlciers bezwaarlyk hebben kunnen dryven en ftaande"houden , indien zy geen vernuftig en vlytig volk geweest waren, dat verfcheiden noodzaaklyke en fraaije handwerken en kunften oefendeen verfcheiden uitgebreide fabrieken ' had, welken uitmuntende waaren leverden. In het bouwen van fchepen overtroffen zy, gelyk uit het gemelde ligt te begrypen is, alle volken van hunnen tyd, en dewyl zulk eene uitgeftrekte zeevaart, als zy hadden, onmogelyk kon ' geoefend worden, zonder kennisfe van de wiskunde, meetkunde en fterrekunde, mogen wy daaruit veilig befluiten, dat zy in deze weetenfchappen niet minder bedreeven waren dan hunne tydgenooten, deEgyptenaarsen Babyloniërs. In het weeven van fyn linnen en andere ftoffen muntten zy desgelyks, beneffens de Egyptenaaren uit; ook waren zy bedroeven in de bouwkunde. Maar voornaamlyk waren zy beroemd om hunne verwerven. Het zeeftrand naby Tyrus.de voornaamfte ftad van Phenï* ciebragt in dien tyd eene foort van Hekken voord, die eene Z i ovcï«i  pverheerlyke purperkleur uitleverden, van welker gloed en fraaiheid de oude fchryvers met .verrukking gewaagen. Thands is deze flek ons onbekend.Dewyl nu het purper de gewoonedragt der koningen was, en niemand zulke heeriyke purperen ftofFen leveren konde als dePheniciërs: zo viel het bun niet rayeijelyk dezelven ten hoogften pryze te verkoopen, dewyl alie de menigvuldige koningen der oude volken 'er op gefteld waren om in Tyrisch purper gekleed te gaan. ■— Maar de voornaamfte en nuttigfte uitvinding der Pheniciërs was buiten twyfel, die van het Alphabeth of der letteren van het A B C; welke algemeen aan eenen Pbeniciër, Thaut of Thot genaamd , en naderhand onder den naam Hermes of Mercurius als een God verëerd, wordt toegefchreeven. De tyd wanneer Thot geleefd heeft, is vry onzeker; doch het waarfchynelykst is, dat hy kort vóór Mofes tyd gebloeid- heeft. Daar zyn verfcheiden vermaarde Pheniciërs van dien zelfden naam geweest, en dit is eene der redenen, waardoor men omtrend den eigenlyken uitvinder der letteren in *t onzekere is. Dan, in welke eeuw hyook geleefd hebbé, zeker is het, dat zyne uitvinding fpoedig door de Egyptenaars en alle oosterfche volken (de Chineezen uitgezonderd) is overgenomen, en dat Kadmus, een Peniciër en grondlegger van Thebe, de letteren het eerst in Griekenland en dus in Europa gebragt heeft, ruim iioo jaaren vdór Christus geboorte. Zeker is het tevens, dat de uitvinding van het letterfchrift, vooral na dat zy vóór omtrend 350 jaaren, door de uitvinding der drukkunst verhoogd en als 't ware in 't oneindige uitgebreid is geworden, van alle uitvindingen het meest heeft toegebragt om dan menschlyken geest te verlichten en waarheid en kennis alomme onder de menfchen te verfpreiden. Hoewel de Egyptenaars (want van dezen zullen wy thands fpreeken) de uitvinding van het letterfchrift al vroeg van de Pheniciërs overgenomen hebben: zo wilden der-  i8i —> derzelver priesters, die in dat land de eenige geleerden waren, zich van dezelve niet bedienen om hunne oude godsdienstige en burgerlyke gedenkfehriften daarïn overtebrengen en vervolgends met gewoon letterfchrift te befchryven; maar zy bleeven tot dat; einde zich hardnekkig bedienen van het oude en moeijelyke fchilderfchrift, waaraan zy dwaaslyk den naam van heilige letteren gaven. De reden daarvan is ligt nategaan. Alle priesterlyke overheerfching berust, aan den eenen kant, op het uitfluitend bezit van eenige wezenlyke of valfche kennis, door de prieftërfchap op zich zelf, en, aan den anderen kant, pp eene algemeene en volflagen onkunde des volks, in die dingen, welken by het zelve voor heilig en godlyk geacht worden. Door dus het overzetten der oudfte gedenkftukken in gewoon letterfchrift, als onheilig, te weeren, en het oude fchilderfchrift, onder den naam van heilige ' letteren , in alle zaaken van godsdienst en geleerdheid te blyven gebruiken, ftelden zich de Egyptifche priesters in het uitfluitend bezit van alle geleerdheid, en konden dus aan de overige Egyptenaaren alles wysmaaken wat zy wilden. Van dit voorrecht maakten zy ook meesteriyk gebruik om het volk in de diepfte onkunde te houden omtrend deszelfs voornaamfte belangen; want zodra het gewoon letterfchrift by het volk bekend en in gebruik gekomen was, werd het moeijelyk fchilderfchrift door hetzelve werdra vergeeten en voor hun volftrekt onverftaanbaar. Hier door konden zy de heilige gedenkfehriften, al kreegen zy dezelven al eens toevallig te zien, toch niet leezen. Geen wonder derhalve , dat de priesters alle hunne geleerdheid onder het geheimzinnig kleed van fabelachtige gebeurenisfen en zinnebeelden konden verbergen en het volk tot de belagchelykfte afgodery vervoeren. Geen wonder, dat ook de zinnebeeldige betekenis der zogenoemde heilige letteren by de priesterfebap zelf allengs min of meer vergeeten werd, zodat zy misfchien Z 3 op  ï8z -> op't laatst zeiven eenig geloof floegen aan de gedrogtlyke fabelen, welken zy bet volk wysmaakten. Geen wonder eindelyk, dat ons van de zo hooggeroemde geleerdheid der Egyptifche priesteren niets anders overgebleeven is dan het weinige , dat de Grieken daarvan bewaard hebben. — Het is echter wel mogelyk, en zelfs waarfchynelyk, dat de groote invloed der Priesteren op den Egyptifchen ftaat in de oudfte tyden nuttig geweest is, ter beteugeling van de magt der koningen , die in 'teerst geene paaien fchynt gekend te hebben, gelyk men onder anderen afneemen kan uit de wreede behandeling, den Israëlleren, in Mofes, tyd in Egypte aangedaan. Want de wereldlyke magt der koningen moest natuurlyk verminderen, naar maate de geestlyke magt der priesteren aanwies. Jammer maar dat het armé volk ondertusfehen alleen van meesters veranderde en, of onderdrukt, of bedroogen wierd. — Met dit alles vindt men onder de Egyptifche koningen , uitgezonderd in het zo even genoemde tydvak, weinig gewag gemaakt van tyrannen , 't gene, behalve door den gemelden invloed der priefterfchap, ook waarfchynlyk door de zonderlinge ftaatsgefteldheid der Egyptenaaren veröirzaakt wierd. Het Egyptifche volk was, even als de Indiaanen, in onderfcheiden ftammen of kasten verdeeld, die elk hun byzonder beroep hadden. Sommigen tellen zeven, anderen maar vyfkasten , beftaande uit priesters, foldaaten, fchaap. helders , landbouwers en handwerkslieden , waarby de eerften nog de kooplieden en zeelieden voegen, welken de laatsten zekerlyk onder de benaaming van handwerkslieden begrypen. Schoon de afzondering der veifchillende ftammen in het oude Egypte op verre na zo groot niet geweest fchyne te zyn, als dezelve in Indië is: zo mogt toch niemand het beroep van zynen vader laaten vaaren, en een ander aanvaarden, waardoor de vinding en het vernuft des volks zeer beperkt werd, en denoodzaaklykfte beroepen een' zweem van aangeboren flaaverny ontvinge». Het  <— 183 —> «et blykt niet, dat de koninglyke waardigheid in Egvpté" aan den eenen of anderen ftam byzonder eigen was, %\yk als m Indiè; nogthands waren de meeste koningen, naastenkelyk uitde kaste der krygslieden afkomst £ a tha Ï de herderkoningen , of vorsten uitden Ham der veehoederen die Egypte eenigen tyd, waarfchynelyk omtrend „co Zl\ ,\ /'"US geb0°rte' b£heerScht hebb™ • waren naderhand by de nakomelingfchap in de uiterfte verachting. gelyk wy zonden fpreeken , de drie ftaaten des ouden Egypttfchen ryks uit. Ook waren alle landeryen onder deze drie rangen verdeeld, een derde gedeelte daarvan behoorde aan den koning, en de inkomften van dezelven waren gefchikt om de kosten zyner hofhouding en die van het ftaatsbeftuur goed te maaken; een ander derde. t 7 ^ ^ ^ hÊt k^SV0lk' en laatste derde dee behoorde den priesteren, die daaruit hun onder! houd en de kosten van den openbaaren godsdienst moesten betaalen. De landeryen der priesteren en krygslieden jaren vry van aJIe be]as£ingen. die des Konings moesten du alles alleen opbrengen. De koning was aan de wetten enderworpen, welken hy niet mogt veranderen. Daar ^ de pnesters alleen de bewaarers en uitleggers der wetten waren: daar zy altoos den koning omringden d,e zich van niemand anders tot zyne hovelingen mog belenen, en daar de priesterfchaar het recht had om by de openbaare feesten den koning zo wel te berispen en te vloeken, als te pryzen en tezegenen : zoblykt daaru.t genoegzaam, dat de koning, niet minder dan hef vo.k van Eiypte, genoegzaam geheel afhanglykwas van het alvermogen der priesteren, die dus, in den eigenlyken zin, de geestlyke beheerfchers van Egypte konden genoemd worden. Alles wat oud is, verkrygt daardoor voor den mensch e«e foort van eerwaardigheid. Hiervan wisten zich de Egyp.  Egyptifche priesters uitmuntend te bedienen , door van den ouderdom van hun land, ftaatsgefteldheid, wetten en zeden op de ongerymdfte wyze te fnoeven, waarvan wy alleen ten voorbeeld bybrengen, dat zy voorgaven, dat hunne gedenkfehriften de gefchiedenis van meer dan 36000 jaaren behelsden, geduurende welken tyd Egypte eerst doorGoden en naderhand door menfchen was geregeerd gewoiden. Ook verfterkten zy op alle mogelyke wyzen den eerbied voor het oude en afgeftorvene. De lyken wierden , door hunnen invloed , óp onderfcheidene wyzen gebalfernd, en, dus voor het bederf bewaard, in de beste vertrekken der huizen teh toon gefield en begroet en geëerbiedigd , als of zy nog leefden. De levendigen woonden in Egypte in zeer gemeene huizen, maar voor de dooden bouwde men die geweldige piramiden, van welken fommigen nog in wezen zyn , welken wy boven dit blad afgebeeld hebben, met het overblyffel van eenontzaglykgroote Sphinx, zynde een gedrochtlyk menschdier, uit eene rots gehouwen, en naastdenkelyk een zinnebeeld van den beroemden Nylftroom. — Om alles in één woord te beiluiten: de oude Egyptenaars waren een aanzienlyk volk, dat in fommige weetenfchappen , vooral in de wis- en fterrekunde, zeer bedreeven was, en dat ook in verfcheiden handwerken, byzonder in het weeven van fyh linnen, uitgemunt heeft; maar dat te zeer onder zyne priesteren ftond en te veel aan oude gewoonten verflaafd was, om in alles dien trap van grootheid te bereiken, waartoe het onbelemmerd vernuft van den mensch hem in ftaat fielt. te amsterdam, b y. JOHANNES van des HE Y. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom? daar dit weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven'  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 24. MESOPOTAMIE. IVagenoeg op den zelfden tyd, waarde Leerlingen! toen ce ftad Babel aan den Euphrates gebouwd wierd, werd ook Ninivé aan den Tygris gefticht. Uit het kort bericht van Mofes (a) fchynt te biyken, dat Nimrod, een beroemd jaager en afkomeling van Cham, de eerfte beheerfcher van Babel :en Asjur, een afftammeling van Sem, de ftichter van Ninevé geweest zy. Beiden deze fteden werden, elk op haare beurt, gelyk wy u vervolgencis nader zullen aan wyzen, geduurende eenigen tyd, de hoofd, fteden van magtige ryken. Het land tusfehen denEuphrates en Tygris gelegen, draagt doorgaands iu de historiën O) 1 Mof. X; 9, ,0 en n, deIi 3' Aa  <- ï8<5 -> den naam van Mefipetanil, een grieksch woord, dat tut feiten de rivieren betekent. Thands heet het noordlykst gedeelte daarvan Diarbek , naar de voornaamfte ftad, welke in dit land gevonden wordt, en het zuidlykst deel wordt Jrak-Arabi, of het land der Arabieren genoemd. Het was m oude tyden een zeer fchoon en vruchtbaar gewest waarïn eene ontzaglyke menigte van menfchen leefden en zeir veele ryke en magtige fteden gevonden wierden. Deszelfs beide rivieren, Euphrates en Tygris, ontfpringen in de gebergten van Armenië, en na veele mylen.op verfchillenden afftand van elkander, zuidwaards gevloeid te hebben,vereen.gen zy zich te famen.op omtrend 31 graaden noorderbreedte; daar neemen zy thands den Arabifchen naam aan van Shot. al- Arab, of groote rivier der Arabieren, vloeijen vervolgends gezamenlyk voorby de koopftad Basfora , en ftorten zich eindelyk vereenigd in de Perfifche golf of zeeboezem. Ten oosten van den Tygris loopt, opeenigen afftand, een gebergte, dat oudstyds de grensfehei ling van Perfie en Asfyrie was en thands de heerfchappyen der Perfen en Turken van één fcheidt. Ten westen van den Euphrates liggen zuidwaards de woestynen van Arabie en hooger noordwaards die van Syrië. Ziedaar , waarde Leerlingen, kortlyk de gelegenheid dier oorden gefchetst, waarïn de twee oudfte, bekende, groote,overweldigende Monarchiën zyn gefticht geworden , wier gefchiedenis wy u, voor zo verre dezelve ons met zekerheid bekend is, in het volgend nommer van ons weekblad, kortlyk zullen fchetfen. Vooraf echter moeten wy nog het een en ander aanmerken; en wel vooreerst, dat al het land, dat, van de middelandfche zee af tot beoosten den Tygris en aan de grenzen van Perfie ligt, niet zelden, met een' algemeenen naam , Syrië en ook wel Asfyrië genaamd wordt, denkelyk, om dat het zelve eerst geheel en al tot de Asfyrifche, en, na den dood van Alexander den groor  187 —> grooten, in alle zyne;uitgeftrektheid, tot de MacedonischSyrifche Monarchie behoord heeft. Wy melden dit hier enkel om de verwarring der denkbeelden , welke door deze verwisfeling der naamen by onze leerlingen zoude kunnen ontftaan, voortekomen. Onze tweede aanmerking is, dat deze landen in de vroegfte tyden, even gelyk alle overige ftreeken der wereld, door verfchillende kleine volken of ftammen bewoond zyn, doch die zo veele overeenkomst in taal, wetten en zeden padden, dat zy ligtlyk tot eene groote Monarchie famenimolten. Deze verëeniging offamenfmelting gefchiedde nogthands meestal niet vrywillig, maar door het geweld van de wapenen der magtigften. Dus had men van ouds in het eigenlyk Syrië de koningryken van Zoba , van Hamath en van Gefur, benevens de ftad van Damascus, die, naar 't fchynt, onder eene foort van Gemeenebest-regeerins ftond, tot dat Refon,een haarer burgeren, in Salomons tyd haar onder zyne koninglyke beheerfching bragt, en misfchien ook de drie overige Syrifche koningryken aan zyn Septer onderwierp, waardoor de eigenlyke Syrifche Monarchie ontftond. 't Is waarfebynelyk, dat de koningen van Ninevé en van Babel op gelyke wyze de kleine nabuu. rige koningen en volken met geweld hebben te ondergetegt, en aldus de grondflagen hunner eigene groote heerfchappyen gelegd hebben. De derde aanmerking, welken wy hier by voegen, beftaat hieun, dat onder deze kleine volken de eigenlyke Babylomërs al vroeg boven hunne nabuuren in verfcheiden kunften en weetenfchappen febynen uitgemunt te hebben. Reeds in Jofuas tyd weefden zy zeer fraaije ftofFen tot kleeding CO Ook waren zy meesters in de pragt-en weeldevoedende kunften , gelyk uit verfcheiden plaatfen inden Bybel blykt. Nadat zy op hunne beurt onder de magt van C*J jofiia vu: ar. an" Aa z  4— 388 —> andere volken mossten bukken .gaven zy niet minder breed op van hunne oude grootheid en magt, dan de Egyptenaartn, en fnoefden op hunne fterrekundige waarneemingen , geduurende het verloop van een ontzaglyk aantal eeuwen gedaan. Zeker is het, gelyk wy reeds gemeld hebben, dat zy een der oudfte volken waren; doch de duiftcrheid en onbeftaanbaarheid der zogenoemde Babylonifche gefchiedenis (of liever fabelhistorie) metzichzelve, bewyst genoegzaam , dat dc Babylonié'rs van hun eigen oirfprong en lotgevallen onkundig waren , of ten minften, door hunne priesteren, de Chaldeen, in dit opzicht even zeer misleid wierden als de Egyptenaaren, de Pheniciërs .(en byna alle oude volken. By deze twee laatste natiën werden de gefchiedenis van de fchepping der wereld, die van den zondvloed, benevens verfcheiden fterrekundige Waarheden en natuurlyke byzonderheden hunnes lands, voorgefteld in Allcgorifche of zinnebeeldige verhaalen van Ofiris en Ifis , van Venus , Adonis en Proferpina. Ofiris en Adonis betekenen in deze Allegorie nu eens de zon, dan wederom den eerden mensch, dan wederom Noah en eindelyk zyn het ook naamen van koningen, die deze volken in zeer vroegen tyden gehad hebben. Even zo betekenen Ifis, Venus en Proferpina nu eens de maan, dan den dampkring, dan weder de oppervlakte of het inwendige der aarde, en eindelyk zyn het ook naamen van vermaarde vrouwen of vorstinnen. Op gelyke wyze is de JialÜot Hcl .\es Babyloniëis een zinnebeeld van de zon, van den hemel ,en te gelyk de naam van meer dan een' koning; want de naamen Bial, & toni, en Syris geeven allen eenen Jteer of vorst te kennc : /o betekent Adoni-Bezek, van wjen wy in 't boek R chteren ieezen (i) eenvoudig niets anders dan heer of koning van Bezek. «— Wy voeren dit hier enkel aan om onzen jongen leezeren den oirfprong der buitenfpoorigfte afgodery, en tevens de zinnebeeldige betekenis der oude Egyptifche,Phenicifche en Babylonifche fa.  <— 189 —•> fabelen, die door de Grieken nog verder verknoeid en verward zyn, eenigzins optehelderen. — Offchoon ook de Babyloniërs gezegd worden in de bouwkunde zeer bedreeven geweest te zyn: zo waren hunnegebouwen nogthands waarfchynlyk minder duurzaam dan de Egyptifche piramieden; want alle de puinhoopen van oudegebouwen, welken men in Syrië en Mefopotamië aantreft, zyn van veel Jaatere tyden dan die, waarïn de Babylonifche'heerfchappy bloeide. Eindelyk merken wy hier ten vierden aan, dat de naam van Chaldeen niet zozeer die van een byzonder volk.maar eigenlyk de byzondere naam van den ftam of kaste der Babylonifche priesters, fterrekundigen en geleerden is. Wy zien dan hier, dat het priesterfchap onder de Babyloniërs, zowel als onder de Indiaanen, Egyptenaars, en zelfs onder de jooden , aan een' zekeren ftam of geflacht gehecht was, *t gene, aan den eenen kant, ons eenig inzien geeft in de oude verwantfchap en gelyken oirfprong dezer volken, en, aan den anderen kant, een overblyffel was van de oude aartsvaderlyke gewoonte , volgends welke het oudfte lid eener famielie tevens derzelver priester was. De Chaldeen waren oudstyds, en zelfs nog veele eeuwen na den ondergang der BabylonifcheMonarchie.wydberoemd, als groote meesters in de ingebeelde en dwaazeweetenfchap, die zich vermeet het toekomende te voorzeggen uit de Handen en betrekkingen derfterren tot elkandei. Eenedwaaze en ydele weetenfchap, waaraan wy wenfchen, dat niemand onzer leerlingen ooit eenig geloof geeve, dewyl zy, als eene weetenfchap, niet alleen niet beftaat en niet beftaan kan, maar ook om dat zy, al was zy mogelyk en aanwezig, nogthands nutloos en zelfs fchadelyk voor het menschdom wezen zoude. *t Blykt ook, dat de ingebeelde weetenfchap der Chaldeen de Babyloniërs, Asfyriërs en alle de volken van Syrië niet behoed heeft van tot de fchandelykfte en zedenlooste afgodery te vervallen, die met zulke vuile en afAa 3 fchuu-  <— 19° —> fchuuwelyke plegtigheden vergezeld ging , dat wy ons fchaaaien, ons papier met het verhaal daarvan te helmetten. De afgodery nam reeds vroeg in Chaldea, Mefopotamie en Syrië de overhand; want in Abrahams tyd was dezelve aldaar reeds in zwang, toen in Kanaan nog de koninglyke priester Mekhizedek den waaren en eenigen God vereerde; en het fchynt in de daad, dat de eigenlyke afgodery, of verëering van afgeftorven menfchen en zelfs van dieren en planten, voornaamlyk uit Babylonie, Syrië en Egypte over den aardbodem veifpreid is. De gefchiedenis der Asfyriè'rs en Babyloniërs ligt federt Asfurs en Nimrods leeftyd tot op omtrend 8ocjaaren vóór Christus geboorte, geheel in bet duiftere. Berofus, de Chaldeeuwfche Schryver, van wien wy nog eens gewaagd hebben, verhaalt, dat de Babyloniërs en Chaldeen hunne eerfte weetenfchappen en wetten ontvangen hebben van zeker zeegedrocht , 't welk hy Oannes noemt. Daar wy de betekenis van dit allegorisch vertelfel thands onmogeJyk met zekerheid kunnen voordraagen, en het zelve nogthands eene gewigtige gebeurenis te kennen geeft, zo zullen wy daaromtrend alleen het waarfchynelykfte opgeeven. Het is, gelyk wy reeds meermaalen aangemerkt hebben, zeker, dat de Indiaanen, van alle bekende volken, het vroegst befchaafd zyn en de weetenfchappen beoefend hebben; en het is even zeker, dat de Edomieten (die aan de Roode zee woonden en van welken wy in een volgend vertoog nog wel iets zullen melden) den eerften handel en zeevaard op Indië gedreeven hebben. Hier door waren ook de oude Edomieten vry befchaafd, en in kunften en weetenfchappen bedreeven geworden. Maar in Davids leeftyd, omtrend 1050 jaaren vóór Christus, wierden deEdomiten door dezen Jsraelitifchen vorst overwonnen en grootendecls uit bun vaderland verdreeven. Eenigen dezer vlugtelingen begaven zich , onder 't geleide van hunnen koning Hadad, i.aar Egypte, en fom- mi-  <— I9i —> migen van dezen verder ter 7'e nMr Pf.aH.vje , de ftad Sidon innamen Tenop 1 I S mwooners verhunfpn j p."v ne beurt derzelver ken, "el SdiJ„? 5 gedeeltelyk naar Tyrus wee- Eenige^nderefv'^telido"^ yen zich met ^«/naar GWeÊSand niZ^T1 H3' naar de zeegolf vm P<*rrJ , UIt de Roodezee eigenlyk Chaldea aan Z V" ,andden aldaar in het die hen vervolgtds in°^ ^de'n^^falr'J^86" < c^s.k,wnantndatifn' n,aam'^ *' ^ £t n^dë'ph"? de Roodezee, werd door dé Israël Ss ^deW'^ legeer.ng, die toen deze fteden in bezit haddenSalomo s, eenigen tyd voordgezet en zelfs, naar het fc£nïn°?Wel bretd; doch de wetten en zeden der Israëllerefe' "Tniet, dat zy een zeevaarend vol*wilde, 7^ g " zich dus van Phenicifche en Edomittfcbe 7 m°eSt£n ieden blyven bedienen, cn de zedenen 5?ePM Zee_ laatften ftrookten veel beter met de wJ W°°nten dezer der Babyloniërs en Syrië?"danmeiT'?'"r gebruikera la.  <— tv* —> Indië, uïc de monden van den Euphrates door de Periïfche golf, veel korter, gemakïyker en zekerer dan uitde Roode zee. De Indifche waaren werden dan over zee en vervolgends langs den Euphrates te Babel aangebragt, en gedeeltelyk van daar , te lande , met karavaanen , door Syrië, naar de zeelieden van Phenicië vervoerd. Aldaar werden dezelve gedeeltelyk wederom in Phenicifche fchepen gelaaden, en naar de kusten van klein Afia, Griekenland, Italië en Africa overgebragt, van waar de ftoute zeelieden der Pheniciërs wederöm in ruiling zulke Europifche en Africaanfche goederen terug voerden, als zy meenden in 't oosten met voordeel te kunnen verhandelen. Aldus geraakten Babel, en zelfs de fteden van Griekenland allengs in bloei, door de nederlaag van eene zeer kleine natie, naamlyk de Edomiten , en eene kleine omwenteling in derzelver lot, gaf gelegenheid dat het oostlyk en westlyk gedeelte der wereld elkander leerden kennen, en ftrooide het zaad dier ontzaglyke groote omwentelingen , waarïn byna het geheele menschdom deelde, en die wy welhaast in dit weekblad zullen befchouwen. Wanneer wy , waarde Leerlingen ! de twintig eeuwen, die 'er, naar onze rekening, verloopen zyn federt den zondvloed tot op den Jerufalemfchen tempelbouw, in 't geheel befchouwen , dan vertoonen zy ons het menschdom in eenen ftaat van halve barbaarschheid, gelyk een fpeelzieken jongen, die, der onnozele kindschheid ontwasfen , door kleine boeveryen, fperen, oefeningen en ktinstftukken, reeds aantoont wat men van hem te wachten zal hebben, wanneer zyn verftand en kragten tot grooter bedryven ryp geworden zullen zyn. 'Er vielen geduurende dit langduurig tydvak nog maar kleine oorlogen en kleine omwentelingen voor; maar dezelven kostten verfchrikkelyke ftroomen bloeds, dewyl de volken in kunften en kragten, zowel als in hoogmoed en in woeste dapperheid elkander vry gelyk waren. In het volgend blad zullen wy de beginfelen der jongelingfchap des menschdoms zich door uitgebreider bedryven zien vertoonen , en de gevolgen der onmerkbaare gisting van het vernuft, de kragten en driften der menfchen beginnen gewaar te worden, welken ontzichtbaar, in de vroegfte duiftere tyden, gewerkt, en de groote gebeurenisfen der laatere eeuwen heeft dóen geboren worden. te amsterdam, by JOHANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven»  WEEKBLAD voor KINDEREN* N°. 2$, DE ASSYRIËRS en BABYLONIËRS. De gefchiedenisfen der Syriêrs. Asfyriërs en Babyldhiërs, waarde Leerlingen ! hebben zö veele betrekking tof elkander, en tot die der Egyptenaaren, Pheniciërs en Israëlleren, ja zelfs der Meders, dat wy dezelven gezamenlyk in ééns zullen voordraagen, als de voornaamfte gebeurenisfen van óns derde tydvak, bevattende 400jaaren, van den Jerufalemfchen tempelbouw, door Salomo, af, tot op de vernieling van dien tempel, door den Babylonifchen alleenheerfcher Nebucadnezan Omtrend 1050 jaaren vddr Christus, toen David, de zoon van Ifaï, over gansch Israël regeerde, verfcheeneri de Syriers voor 't eerst op het toneel der wereld als een firoot volk. Hadad.tter, koning van Zoba, was toen' de £b mag-  magtigfte hunner vorften. Deze, met David in oorlog geraakt, ontving van dien vorst twee geweldige nederlaagen, waardoor hy verfcheiden fteden en een'aanzienlyken fchat van gouden fchilden en van koper verloor. (a) Hier uit blykt, dat Syrië toen reeds een zeer ryk land moet geweest zyn. Naderhand , met David ten tweeden maalein oorlog geraakt, verloor hy in eenen veldflag veertigduizend man, (6) en toen fchynt het grootste en zuidlykst gedeelte van Syrië aan den Israëiitifchen koning cynsbaar geworden te zyn. Deze onderworpenheid duurde waarfchynelyk omtrend 50 jaaren, waarna, Rezin, te Damascus, een nieuw Syriscji ryk, op de puinhoopen van dat van Zoba, oprichtte en deSyriërs onder eene algemeeneMonarchie vereenigde, terwyl Salomo, Üavids zoon, op het laatst zyner regeeringe, te achteloos of te afkeerig van den arbeid, enRehabeam, Salomo's opvolger, in het begin zyner regeeringe, te zwak was, om Rezin zyne ftoute onderneeming te beletten: want omtrend dien tyd wierd het Israëlitisch ryk zelf in tweeën gefcheurd. Het duurde nogthands niet lang, of de Syriërs werden op nieuw aan vreemde magt onderworpen , want omtrend tien of vyftien jaaren laater ondernam het de Egyptifche koning Sijak of Sefostris , van wien wy reeds elders uitvoerig gefprooken hebben, (c) alle, toen bekende, volken aan het Egypitsch gebied te onderwerpen. Nadat hy dan Jerufalem ingenomen en geplunderd had, viel hy in Syrië, 't welk hy desgelyks ten onderbragt; ja men verhaalt zelfs, dat deze vorst zyne overwinningen westwaards tot in ïhracië in Europa, en oostwaards tot in Indië uitgebreid, en alle de volkenen vorften in deze uitgeftrekte gewesten cynsbaar gemaakt heeft. Indien dit waar zy, dan zou O) 2 Sam. VIII i 3—9. (b) 2 Snm. X ; 15—19. (c) Me Deel', No. L, bl.idz, 594, 395-  <- 195 ~> zou daaruit volgen, dat toen ook de Asfyriërs en Babyloniërs voor de Egyptifche wapenen hebben moeten bukken, 't Duurde echter niet lang, of alle deze verwonnen volken hernamen hunne voorige onafhangelykheid, wantSefostris of Sifak geftorven zynde, verviel Egypte zelf onder de magt der mooren of Ethiopiërs, die Zerah tot hunnen koning hadden, wiens opvolgers, geduurende omtrend 150 jaaren, allen, naar het waarfcbynelykst gevoelen, uit Ethiopifchen ftamme oirfpronglyk waren. Deze Zerah, de voetftappen van zynen voorzaat Sefostris willende navolgen, viel in het land van Juda met een leger van één millioen krygslieden; doch hy wierd door AJa, den koning van Juda en kleinzoon van Rebabeam , zo geweldig geflagen, dat zyn geheele krygsmagt daardoor verpletterd wierd. Sedert bemoeiden zich de Egyptenaaren, zoveel wy weeten, nietmeermet buitenlandfche oorlogen of wierdert daar mede gemoeid, voor omtrend 2$o jaaren laater, toen de Asfyriërs hen op hunne beurt aanvielen, gelyk wy ftraks zullen zien. Offchoon ook de Egyptifche fepter meer dan eene eeuw in handen van Ethiopifche vorften bIeef,zo veroirzaakte zulks geene verandering in den godsdienst, wetten en zeden derEgyptenaaren, dewyl de Ethiopiërs en Egyptenaaren genoegzaam eenerlei volk waren ; want na de uitdryving der herderkoningen 00 hadden vorften van Egyptifche afkomst, zowel Ethiopië als Egypte, geduurende meer dan 50jaaren beheerscht, en het was dus zo vreemd niet, dat de fepter over beide' ryken ook eens in Ethiopifche handen geraakte. Omtrend op denzelfden tyd, toen Zerah over Egypte en Ethiopië regeerde, begonnen de Syriërs het hoofd weder optefteeken. Zy ftonden toen onder eenen koning Renhadad genoemd, die het Israëlitisch ryk der tien ftammen met 09 Zie hiervoor No. XXlII. ' Bb a  met zyne wapenen aanviel en hetzelve zeer vernederde, omtrend 940 jaaren vdór Christus. Zyn Zoon ,ook Benhadad genaamd, volgde de voetftappen zyns vaders, doch met veel ongelukkiger uitflag, want fchoon hy de Israëliërs geweldige fchade toebragt, zo leed hy niettemin zelf ook verfchrikkelyke nederlaagen. Eens verloor hy zelfs, by Aphek, in twee achter- een- volgende veldflagen 120,000 krygslieden. Dit gebeurde omtrend 900 jaaren vóór Christus; Benhadad zou zelfs geheel ten ondergebragt zyn, indien de lafhartige Achab, koning van Israël, hem niet, Uit ontydig medelyden, gefpaard, en den Syrifchen troon had laaten behouden, 't geen dezen zuur opbrak. Want nauwlyks had Benhadad eenige jaaren in rust geleefd en dus zyne kiagten berfteld, of hy viel Achabandermaal aan , deed dien Israëlitifchen koning in eenen veldflag fneuvelen, en eenige jaaren laater belegerde hy zelfs Samaria, O) de hoofdftad van Israël, en bragt dezelve tot den uiterr Hen hongersnood. Doch een vajsch gerucht, in zyn leger ontflaan.deed hem,uit enkele vrees, het beleg opbreeken cn in de grootste wanorde naar Syrië vlugten, alwaar hy kort daarna door Hazaël vermoord werd, die toen deZta oorlogzuchtigen koning in het ryk van Syrië opvolgde. Deze Hazaël was geen minder oorlogsman dan zyn voorzaat; want hy vernederde niet alleen het ryk van Israël tot de uiterfte laagheid, maar overmeesterde zelfs [uda en plunderde Jerufalem, overal de gruuwelykfte wreedheden bedry vende. Hy breidde zelfs zyn ryk uit tot aan de Roode zee; en ftierf, na eene lange en wreederegeering, omtrend 840 jaaren vdór Christus. Na zynen dood werd hy door de Syriërs als een God vereerd. Zyn zoon Benhadad was veel ongelukkiger; want hy verloor niet alleen twee zwaare veldflagen tegen Joakaz, den Israëlitifchen koning, maar ook alle de veroveringen van zynen vader, en zyn ryk werd zelfs (f) 2 Kon. VII. 23  <— *97 —> zelfs, gedeeltelyk aan de Israëlieten, gedeeltelyk aan de Asfyriërs, cynsbaar,welke laatfte het eenigen tyd na zynen dood, geheel verdelgden. Want Rezin, zyn opvolger, zo gelukkig geweest zynde van de Syrifche zaaken eenigzins te herftellen, verbond zich met Pekah, den koning van Israël tegen Achaz, den koning van Juda. Doch deze laatstgenoemde vorst, die van een laage geaartheid en zonder eenigen moed fchynt geweest te zyn, in twee veldtogten zwaare fchade geleeden hebbende, bewoog, door het zenden van rykegefchenken, den Asfyrifchen koning TiglothPilefer, om Rezin cn de Syriërs te beoorloogen, 't gene de Asfyrièr met zulk een goed geluk deed, dat hy Rezin doodde, de Syrifche Monarchie voor altoos vernietigde, en het volk van Damascus gevanglyk wegvoerde, (ƒ) Dus ging het Syrifche ryk geheel ten gronde omtrend 740 jaaren vóór Christus. De draad van ons verhaal leidt ons nu van zelve tot de Asfyriërs, die hier voor 't eerst als een magtig volk ten voorfchyn komen. Het is niet onwaarfchynelyk, ja zelfs genoegzaam zeker, dat 'er in de landen ten oosten van den Euphrates en Tygris gelegen, van ouds veele magtige vorften en volken beftaan hebben, en geweldige oorlogen en omwentelingen voorgevallen zyn, van welken wy geene zekere kennis ontvangen hebben. Reeds in Abrahams tyd waren vyf kleine koningen in Kanaan of Palestina cynsbaar aan Kedor Laomer, den koning van Elam of Perfië, en toen dezelven van hem afgevallen waren en hy met een leger optrok om hen weder aan zich te onderwerpen,telde hy onder zyne bondgenooten ook Jmraphel, den koning van Sinear, dat is Chaldea of het land van Babel. Doch Abraham verloste met geringe magt de Kanaanitifche koningen en volken van uitheemfche flaaverny, omtrend 1900 jaaren vóór 60 2 Kon. xvi. 0. B b 3  <— 198 -> vóór Christus, (g") Ruim 500 jaaren laater veroverde CaJchan Refchataïm, koning van Mefopotamie, geheel Syrië en hield zelfs de Ismë Iers agt jaaren in flaaverny, totdat zy door Otlmiel, Kalebsneef, van dezelve verlost wierden.(/j) Maar fchoon deze veroveraars de landen van Asfyrie en Babel, die beide tot Mefopotamie gerekend worden , beheerschten, zo maakte de Asfyrifche monarchie echter eerst eenigen aanmerkelyken opgang ten tyde van Pul, omtrend 760 j laren vóór Christus. Deze Pul, Syrië veroverd hebbende, dreigde ook Israël aantevallen , doch liet zich dooreen gefchenk van JO00 talenten zilvers, door Menahem, die den Israëlitifchen troon in bezit had .beweegen om dit voorrjeemen te laater vaaren. (0 Zyn opvolger in het ryk van Asfyrie was Tiglath. pilefer, die de Syriërs gevanglyk wegvoerde, gelyk wy ilraks gemeld hebben. Deze werd wederom opgevolgd door Salmanefer, die de veroveringen van zynen voorzaat vervolgde, door het ryk der tien ftammen van Israël eerst onder fchatting te brengen, en vervolgends,in een' tweeden oorlog, 711 jaaren vóór Christus, geheel te verdelgen, even gelyk zyn voorganger Tiglath-Pilefer het ryk van Syrië verdelgd had. Want nadat Salmanefer Samr.ria, de hoofdftad des Israëlitifchen lands, drie jaaren lang belegerd had, vermeesterde hy haar eindelyk, en voerde Hofea, den laatstcn koning van Israël, met verre weg het grootste gedeelte des volks, gevangelyk weg naar veel oostlyker landen, zelfs tot in Medië toe. Dit gevanglyk wegvoeren der overwonnen volken was een ftaatkundige grondregel der Asfyrifche koningen, die ook naderhand door hunne Babylonifche opvolgers gebruikt is om den overwonnelingen allen afval in 't vervolg onmogelyk te maaken. Salmanefer liet alleeneenigen derarmfte inwooneren in Israëloverblyven, en vervulde de plaats der weggevoerden met vreemdelingen, uit Babel en andere landfehappen, die toen onder het (g) 1 Mos. XIV. (h) Richt. Mk. 8—11. 0) a Kon. XV.  <~ 199 ~> bet opperbewind der Asfyrifche Monarchen «Tonden, f*) Deze vreemdelingen, zich met het overblyffel der oude inwooners allengs vermengende, gaven het beftaan aan een nieuw volk, t welk,onder den naatn van Sanwritsanen, by de jooden uit den ftam van Juda naderhand ten uiterIten gehaat wierd. Salmanefer tastte vervolgends de Pheniciërs aan.en maakte zich, het zy door verdrag, het zy door geweld, meester van bidon en verfcheiden andere fteden .maar Tyrus.de voornaamfte van allen, ter zee en te land belegerd hebbendé, itootte hy aldaar hst hoofd, en werd genoodzaakt, na eene vruchteloze pooging van vyf jaaren, die voomeffelyke koop- 7 Ve/or aat,en' Kort daarna ftierf hy en werddoorSsKiienb ot ienacAerii opgevolgd.Deze beoorloogde Hiskia, den Konmg van Juda, wiens vader Achaz aan Tiglath-Pilefer cvnsbaar geworden was. Doch Hiskia had het gewaagd de Asfyrifche boegen te verbreeken; maar zodra hy Sanherib met een aanzienlyk leger op zyne grenzen zag, onderwierp hy z.ch op nieuw, en zond aan den Asfyriër, op deszelfs ei«ch , eene fom van 80 talenten gouds en 300 talenten zilvers. Evenwel was deze daarmede nog niet vergenoegd, maar zond ten groot eger af orn Jerufalem inteneemen, terwyl hyzelf met een ander heirLachis ent.ibna belegerde.Maar hoorende, dat de Egyptenaars, onder hunnen Ethiopifchen koning Tirfmüa , of Sabacco, met eene groote magt in aantogt waren , wendde hy zich naarPelufium, de oostlykfte grensftad van ügypte. Doch hy leed hier eenzwaarenederlaag; wanteen ontzaglyke menigte muizen in het Asfyrisch leger gekomen zynde knaagde alle de boogpeezen en lederen fchild-en zwaardriemen >n Hukken, zodat het heir, weerloos zynde, door de Egyptenaaren , onder Tirhakaen den priester Setkon i«!«T gA r^" ^,ierd' terwy' eene Ichrïkkelyke pest in het ander Asfyrisch leger, dat voor Jerufalem gebleeven was, I85,0C0 mannen op éénen nagt doodde. (7) —Waarfchvnelyk is de laatfte nederlaag de eenige en waarachtige, we ke de Asfyriërs by deze gelegenheid geleeden hebben maar de Egyptenaars hebben het verhaal van de muizen denkelyk verzonnen om hun land en hunnen priesterlyken koning Sethon eere aan te doen. Hoe dit ook zy; ludaen mffi T 1? l°°aT dit Jmaal ' door een ^'itengewoon middel der allesbeftuurende Voorzienigheid, beiden vart den Asfyr.fchen overweldiger verlost, 727 jaaren vóór Christus. - Sanherib vlugtte daarop naar Ninevé , zyne ,,. , hoofdf.*) 2 Kon. XVII. (/; 2 Kon. XIX.  ^00 —> hoofdftad terug, en wierd kort daarna door zyne twee oudfts zoonen in den Tempel van zynen afgod Nisroch vermoord. Zyn derde zoon Kzar.haddon volgde hem op, terwyl de Asfyrifche monarchie aan alle kanten gefchud wierd. De Meders, die federt eenigen tyd aan de Asfyriërs onderworpen geweest waren, vielen van dezelven af en dichtten een onafhaogelyk koningryk. Zy fleepten ook de Perfen in hunnen afval mede, en deze beide volken werden door de Asfyrifche monarchen naderhand nooit weder ten ondergebragt. Zelfs ftond het overblyffel der Syriërs op, en de koning van Babel verklaarde zich desgelyks onafhangelyk. Merodach-Baladan beklom toen den Bjbylonifchen troon die ledert de tyden van Pu! en Tiglath-Pilefer cynsbaar of leenroerig van den Asfyrifchen zetel geweest was. —Vdór of geduurende de regeering van den eerstgenoemden had eene Syrifche of Philiftynfcbe vrouw , Semiramis genaamd, (misfchien was zy Puls huisvrouw en regeerde alleen in zyne afwezigheid) over Babel geheerscht en deze ftad zeer verbeterd en verfraaid. Men verhaalt van haar eene menigte fabelen, die geen het minfte geloof verdienen. Na haar regeerde te Babel Nabontfer, ó\en men voor een* jonger broeder van Tiglath • Pilefer, den Asfyrifchen koning, houdt, en zowel als zyne opvolgers onder het oppergezag der Asfyrifche Monarchen ftond. Deze Nabonefer had de landen ten oosten van denTygris.naamlykIVlediè' en Perfie aan den Asfyrifchen fepter onderworpen , terwyl Tiyiath-Pile'fer Syrië ten westen van den Euphrates overwon; doch de volgende Babylonifche vorften hadden niets byzonders verricht.—De eerfte onderneeming van Ezar-haddon, tot wien wy nu moeten wederkeeren, was het onderwerpen van Babel aan zyn oppergezag, *t welk hem gelukte. Vervolgends trok hy op tegen de Egyptenaaren, wier magt thands zeer vervallen was, door dien Sethon , derzei ver koning, dien wy ftraks reeds genoemd hebben en die uit den (lam der Egyptifche priesteren, en waarfchynelyk de opvolger van Tirhaka was.deEgyptifche krygsmagt geheel had laatenvervallen.Wanc deze Sethon had de landeryen en inkomften dei krygslieden aan de priesreren gegeeven, en derhalve was'er in Egypte geen leger omEzarhaddon te wederftaan. Deze nam eerst Jerufalem in en voerde Manasfe, den koning van Tuda "evangelyk naar Babel. (m) Daarop vermeesterde hy gansch Egypte, en na aldus den luifter des Asfyrifchen ryltsdoor veele overwinningen herfteld te hebben ftierfhy teNinevé. omtrend 668 jaaren vóór Christus. (tri) 3 Cliron, XXIU. II. Xe Amfterdaai, byj. va n der HEÏ, Boekveikooper.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 26. Vervolg van het voorgaand Nommer. zagen, waarde Leerlingen! in her ilot des voor» gaanden vertoogs, de Asfyrifche Monarchie door Èfarhadden ten tweedenmaal ten toppunt van Juifter en voorfpoed gebragt: thands zullen wy haar onder zyne opvolgers fpoedig het hoofd zien onderhaalen. Doch de omftandigheden van dien ondergang zyn duifler, dewyl wy hierïn hetlicht der gewyde Hebreeuwfche fchryvers misfen: wy zullen 'er dus alleen kortlyk dat gene van melden, wat tot ons oogmerk noodzaakelyk is en den meesten fchyn van zekerheid heeft. By het afflerven van hunnen Asfyrifchen overmeesteraar hernamen de Egyptenaaren hunne voorige onafhangelyk3' Cc heid^ De ASSYRIERS en BABYLONIËRS.  <— 202 —> feeid, waarïn zy door Saosduchinus, den opvolger vanJSfar haddon, niet fchynen verhinderd te zyn. Het fchynt ook deze vorst geweest te zyn, die Manasfe, den koning van, Juda in vryheid en op zynen troon herftelde. Maar het is eenigzins twyfelachtig, of Saosduchinus dezelfde geweest zy met Nabuchodonofor, van wien wy in het boek van Judith kezen, dan of deze. laatstgenoemde geen ander zy dan Chimladan, die by ongewyde fchryvers als de opvolger van Saosduchinus vermeldt wordt. Hoe dit ook wezen moge: één van beide deze vorften befloot de Meders op nieuw aan den Asfyrifchen fepter te onderwerpen, en ontbood derhalve alle de volken ten westen van den Euphrates tot in Egypte toe, die door Efarhaddon overwonnen waren, om hem in deze onderneeming byteftaan. Doch het ontzag voor den Asfyrifchen Monarch was reeds zodanig verminderd, dat zy allen hem hunnen byftand weigerden. Evenwel trok hy met zyne eigen Asfyrifche krygslieden tegen de Meders op, verlloeg hen in eenen veldflag, nam hunne nieuwgebouwde hoofdftad Ekbatana in en verwoestte dezelve; zelfs vervolgde hy den oorlog met zo veel geweld, dat Phraortes, de koning der Meders, eindelyk fneuvelde. Trotsch en opgeblaazen door dit goed geiuk keerde de Asfyrifche overwinnaar naar zyne hoofdftad Ninevé.en vierde aldaar een prachtig feest over zyne overwinning ,'t welk verfcheiden dagen duurde. Daarop zond hy een ontzaglyk leger naar het westen, om da volken, die geweigerd hadden hem in denMedifchen oorlog byteftaan, over hunne ongehoorzaamheid te ftraffen. Doch deze krygstogtblykt zeer ongelukkig uitgevallen te zyn en het ganfche vermogen der Asfyrifche Monarchie moet in denzelven verfmolten wezen, dewyl zy weinig tyds daarna geheel ten onder ging,terwylSarakofSardanapalus, de laatste vorst der Asfyriërs, te Ninevé regeerde. Wam dc Meders, die in den zo evengemelden oorlog wel uit een gedeelte huns Jands verdreeven, maar niet ver-  verdelgd waren, keerden fpoedig terug uit de gebergten waarïn zy eene wykplaats gevonden hadden, en herwonnen ras het overige van hun vaderland, onder het geleide van hunnen nieuwen koning Cyaxares den Men. Deze vorst ging tevens een verbond aan met Nabopolasfer, denBabylonifchen vorst, die het Asfyrisch juk had afgeworpen, en, ter' bevestiging van hetzelve verbond, gaf Cyaxeras zyne dochter Amtte ten huwlyk aan Nebucadnezer, naderhand de groote bygenaamd, die een zoon van Nabopolasfer was. Het oogmerk van het verbond tusfehen deze twee vorften was niets mmder dan eene ganfche verdelging der Asfyrifche mo. narchie, waartoe zy terftond alle hunne kragten vereenigden, omtrend 624 jaaren vóór Christus. Maar fchoon hun dit voorneemen eindelyk gelukte, werd de uitvoering daar van nogthands zeer vertraagd, dewyl een ontzaglyk heir Scyten, uit het gebergte Caufafus en de landen aan de zwarte en de Caspifche zee gelegen, als een waterftroom over de landen van Afia nederftortte, Medië, Armenië, Asfyrie, Cappadocië, Lydië, geheel Syrië en zelfs een gedeelte van Israël overweldigde, en alle deze gewesten, omtrend 28 jaaren lang, in verwarring hield. Dit is de eerfte inval der noordfche volken in deznidelyker gewesten, van welken wy eene zekere kennis gekreegen hebben. Op dezen togt maakten de Scyten (of Tartaaren, , g yk wy ze tegenwoordig zouden noemen) zich meester van de ftad Betfem in het land van Israël, ten oosten der Jordaane.en zetteden zich aldaar in zo grooten getale neder, dat deze ftad vervolgends naar hun den naam van Scytopohs, of ftad der Scyten verkreeg. Dpze Scytifche oorlog was echter meer een ftroopende inval, dan eene wezenJyke en duurzaame verovering; want zy behielden geene der- overwonnen landen voor zich zeiven, maar fchynen met den afgeftroopten buit der ryke landen van Afia grootendeels allengs weder naar huis gekeerd te zyn, terwyl de genen , die 'er van hunne natie in de veroverde landen bleeven, C c 2 door  -KT— 204 —> door ten tyd onder derzelver oude inwooners vermengd raakten. Ondertusfehen was de Egyptifche fepter, federt den op, ftand der Egyptenaaren, in handen geraakt van PJammetü cus, die de Grieken en derzelver koophandel in zyn land zeer begunftigde, en, na eene moeijelyke belegering van 29 jaaren, de flerke vesting Asdod of Azotus, in 't land der Philiftynen gelegen, op de AsfyrieV. veroverde, die zich van dezelve, onder Efarhaddon hadden meester gemaakt. Ook gelukte het dezen vorst de ftroopende Scyten door gefchenken te beweegen, van Egypte onaangeroerd te laaten. Hy werd in het Egyptisch ryksbewind opgevolgd door PharaoNechg, die,ziende de Asfyrifche monarchie bynagefloopt.door de vereenigde poogingen der Babyloniërs en Meders, en deze bondgenooten zei ven door de Scyten belemmerd, zich mede met eene geweldige krygsmagt, zo te water als te land, in den oorlog mengde. Hy dan trok tegen den Asfyriërop; doch Jofia, de kleinzoon van Manasje t die thands koning van Juda was , weigerde Necho den doortogt, waarfebynelyk om den oorlog van zyne grenzen te houden. Maar deze weigering ftond Jofia op verlies van ryk en leven; want in den veldflag, in de vlakte van Megiddo, tusfehen de Jooden en Egyptenaaren , werd deze godvruchtige koning door een pyl gek west, zodat hy het beftierf, en met hem gaven de luister van den godsdienst en de welvaart van Juda te gelyk den laatstenadem, 610 jaaren voor Christus. Want Necho nam op zynen terugtogt van den Euphrates Jerufalem in, onttroonde den niéuwen koning Joahaz, en ftelde deszelfs broeder Jojakim in de plaats, denzelven tevens eene jaarlykfche fchattingopleggende van 100 talenten zilvers en één talent gouds, (o) Het was waarfebynelyk omtrend dezen tyd, dat Ninevé door de vereenigde magten van Cyaxares, koning der Meders O) 2 Kon. XXXIH,  €— 205 —> ders, en Nehucadnezar, koning van Babel, ingenomen en tot den grond verdelgd wierd. Sarak of Sardanapalus, de laatste Asfyrifche Monarch, geene uitkomst meer ziende, dewyl hy van alle kanten verlaaten was, Hak zyn eigen paleis te Ninevé boven zyn hoofd in brand, en gaf dus zichzelf met alle zyne fchatten aan de woede der vlammen over. Aldus ging de Asfyrifche Monarchie ten gronde, en de zetel van het ryksbewind werd naar Babel overgebragt, 't gene nu uit de puinhoopen van het Asfyrisch ryk het trotfche hoofd geweldig opftak. Want Nehucadnezar, die zynen vader Nabopolasfer op den Babylonifchen zetel was opgevolgd, had zodra, met hulp van zynen Medifchen Bondgenoot Cyaxares, Ninevé niet verwoest en het ryk van Asfyrie verdelgd, of hy wendde zyne wapenen naar het westen en bragt geheel Syrië onder zynen fepter, nadat hy vooraf Armenië , dat ten noorden van Asfyrie ligt, aan zich onderworpen had. Daarna nam hy Jerufalem in en ftelde Juda onder fchatting, terwyl Necho, de koning van Egypte, die, gelyk wy gezien hebben .eenigen tyd te voren zich daarvan meester gemaakt had,buiten ftaat fchynt geweest te zyn om dit wingewest tegen de Babyloniërs te befchermen. Jojakim, de koning van Juda, wierd dus onderworpen aan een' Babylonifchen, in plaats van aan zynen voorgaanden Egyptifchen Opperheer, die hem op den Jerufalemfchen troon geplaatst had. Drie jaaren lang betaalde hy ook fchatting aan Nehucadnezar, maar weigerde dezelve in het vierde jaar. Dit verbitterde den Babylonifchen koning zodanig.dat hy aan alle nabuurige volken van Juda, die den jooden, uit hoofde van der. zeiver godsdienst, een feilen haat toedroegen, bevel gaf om dit ongelukkig land op allerleije wyzen te plunderen en te verwoesten. Jojakim, daarop uit Jerufalem getrokken zynde om deze vyanden te beteugelen, wierd in den ftryd verflaagen, en deze gemengde vyanden voerden ruim drieduizend jooden gevanglyk weg. Ces Het  <— 2o<3 —y Het volk van Jerufalem (lelde toen Jechonia, den zoon van Jojakim, op zyns vaders troon; doch deze jonge vorst had dezelve nog geene drie maanden bezeten, toen de overwinnende Nehucadnezar zelf tegen hem optrok. Jechonia, zekerlyk geene kans ziende, ojn den magtigen Babyloniër te wederftaan, ging met zyn ganfche hofgezin Nebucadnezer te gemoete om zich aan hem te onderwerpen. Dochby werd met alle de zynen gevangen genomen, en naar Babel gevoerd, van waar hy nimmer wederkeerde. Ook voerde Nebucadnezer meer dan tienduizend jooden, die in verT fland.rykdom of aanzien uitmuntten, naar Babel, en beroofde Jerufalem van alles, wat van goud en zilver en andere fchatten binnen deszelfs muuren gevonden wierd. Voords ftelde hy over het ellendig overblyffel des volks, Zedekia, den broeder des verflagen Jojakims,tot fchatting-fchuldi-, gen koning aan, en verliet daarop het land van Judea, 't welk in dezen oorlog zoveel geleeden had, dat men de gevanglyke wegvoering en flaaverny der jooden van dit rampzalig tydftip af rekent, 't gene, volgends de gewoone rekening 599 jaaren vóór Christus inviel. Nehucadnezar, dus den tweeden Joodfchen oorlog geëindigd hebbende, trok naar Petfie, en hechtte hetzelve aan zyne kroon, breidende dus zyn ryk ten oosten uit, gelyk hy hetzelve voorheen ten westen had uitgebreid. — De Perfiaanen (waardoor men hier eigenlyk de bewooners der provincie Sufiana moet verftaan, wier land aan dat van Babel grensde, en niet de bewooners van hetganfcheuitgeftrekt gewest, dat naderhand onder den naam van Perfie vermaard geworden is) hadden ruim honderd jaaren opzichzelve beftaan, waarfebynelyk onder de befcherming der Meders, die met hun byna te gelyk van de Asfyriërs waren afgevallen. Maar de Medifche koning thans zyne magt zeer ten oosten uitbreidende , gaf zulks waarfebynelyk aan Nehucadnezar gelegenheid om Perfie of Sufiana , omtrend 63ojaaren vóór Christus, by zyne ftaaten te voegen, met welken het echter niet  niet langer veréénigd bleef, dan omtrend 25 jaaren .waarna het onder de oppermagt der Meden geraakte. Ondertusfehen verdroeg het overbiyffel der Tooden 't welk de Babylonifche veroveraar nog, onder het opzicht van den afhanglyken koning Zedekia, in Jerufalem en Judea had overgelaaten, deszelfs dienstbaarheid op verrena niet met dat geduld, 'twelk voor hunne behoudenis noodzaakelyk was. Want vertrouwende op den byftand van Pharao Hophra, oiAprm, den koning van Egypte, en op dien van eenige andere kleine nabuurige vorsten, waagde Zedika het om tegen zyn' leenheer Nehucadnezar opteftaan en hem de beloofde fchatting te weigeren. Deze trok bieröp met een groot leger van Babel, en belegerde Jerufalem, terwyl de kle.ne vorsten , die Zedekia tot den opitand hadden aangezet, met alleen zyne zyde verlieten, maar zich zelfs met hunne krygsmagten by Nehucadnezar voegden om Jerufalem te verdelgen. Doch deze, verneemende, dat de koning van Egypte met een leger naderde, om deze ftad te ontzetten, ftaakte voor een poos de belegering, om Pharao Hophra te gemoet te trekken. De Egyptenaar veranderde toen van voorneemen, want fchroomende met den Babylonicr een'beflisfehenden veldflag te waagen, week hy naar zyn e.gen land terug en Het Jerufalem en Zedekia aan hun eigen noodlot over. Welhaast hervatteden de Babylonifche krygsbenden toen de belegering en veroverden eindelyk Jerufalem ftormenderhand op den 27ften van Oogstmaand van t jaar 588 vóór Christus. Toen wierd die ftad en Salomo's heerlyke tempel volkomen verdelgd, het ganfche huisgezin van Zedekia , benevens de voornaamften zyner hovelingen, voor zyne oogen gedood, hy daaröp van zyn ge. zicht beroofd en met het gering overbiyffel des volk. in ketenen naar Babc! gevoerd, waarmede het ryk van Juda een volkomen einde nam. Nehucadnezar, vervolgends naar zyne hoofdftad gekeerd aynde, vertoefde daar niet lang, maar wendde zyne zege- vie-  vierende wapenen tegen Tyrus, de voornaamfte koopftad van Phenicië, welke hy na een langduurig en verdrietig beleg van 13 jaaren veroverde, en toen nog niets dan eene ledige ftad in handen kreeg; want de Tyriers, zich te zwak bevindende om het beleg opteflaan, weeken metalle hunne goederen naar een klein eiland, dat in de JVliddelandfche zee tegen over hunnfc ftad gelegen was, en alwaar Nehucadnezar hen niet konde aantasten dewyl hy geene fcheepsvloot had. Op dit eiland bouwden de Tyriers vervolgends het nieuwe Tyrus, 't gene naderhand het oude in aanzien, rykdom en koophandel te boven ging. De Babylonifche koning ondertusfehen in het ingenomen Tyrus geen buit vindende,befloot dien uit Egypte te haaien, alwaar waarfchynelyk omtrend dezen tyiAmaJïs tegen Pharao Hophra was opgeftaau of hem den fepter ontwrongen had. Nehucadnezar veroverde gansch Egypte,plunderde en verwoestte hetzelve op eene geweldige wyze, enkeerde vervolgends met ryken buit naar Babel terug, nadat hy,zo het fchynt, den overwonnen Amafïs tot fchatting-fchuldigen koning over het uitgeplunderd Egypte had aangefteld. Ziet daar, waarde Leerlingen ! de voornaamfte bekende lotwisfelingen der oudfte volken, geduurende de eerfte 2400 jaaren na den zondvloed. De aanéénfchakeling der gebeurenisfen heeft ons hier omtrend 30 jaaren buiten de beperking van ons derde Tydvak vervoerd. — In ons volgend Nommer zullen wy die byzon» dere gefchiedenisfen der Israëlleren« waarïn de hooge re» geering der Godlyke Voorzienigheid, tot heil des menschdoms, het duidelykst zichtbaar is, beginnen optemerken. te amsterdam, by JOHANNES va:jde«HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom; daar dit weekblad alie Maandagen wordt uitgegeeven  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 27. DE ISRAËLLERS. hebben u, waarde Leerlingen I in de twee laatst— Voorgaande vertoogen eene fcbets gegeeven van de opkomst, de voornaamfte lotgevallen en (taats-omwentelingen der voornaamfte ryken, die geduurende de 400 jaaren van ons derde tydvak gebloeid hebben , en tevens den ondergang van fommigen derzelver, binnen dit tydvak, reeds befchouwd. Onder deze laatften waren ook de beide koningryken der Israëlleren .naamlyk dat van Juda en dat der tien ftammen; waarvan het laatste door den Asfyrifchen koning Salmanefer, het eerfte door den Babylonifchen Nehucadnezar verdelgd is. Maar fchoon wy dus een groot gedeelte van de burgerïyke of ftaatsgefchiedenis der Israëlleren, in zoverre dezelve gemengd was met die van andere voornaame volken dezer eeuwen, gefchetst hebben ; 3« Dd zo  <— 210 —> zo hebben wy nogthands niets kunnen melden, omtrend de afkomst, vroegfte lotgevallen en kerklyke gefchiedenisfen van dit zo zonderling volk; het eenigfte, welks gefchiedenis, van den zondvloed af, geregeld voordloopten ons in haare aanéénfchakeling bekend is; het eenigfte volk, waarvan de Voorzienigheid zich byzonder bediend heeft, om de kennis der voornaamfte waarheden, omtrend God, de fchepping der wereld, den oirfprong der menfchen , hunne beftemming, hunnen zondenval en toekomende verlosfing, onder het menschdom te bewaaren. Geen volk, hoe groot en magtig het ook geweest zy, heeft dus in de daad zoveel invloed op de algemeene gelukzaligheid van het menschlyk geflacht gehad, als het kleine en meestal verachte volk der Israëlleren ; en derhalve is ook geen volk op aarde onze byzondere befchouwing meerder waardig; waarom wy ons thands verpligt achten, ons daarmede bezig te houden,als met een aanhangfel, of liever een voornaam deel, van de algemeene gefchiedenis des menschdoms, in het tweede en derde Tydvak, volgends onze voorheen gemaakte verdeeling in het zofte Nommer van dit Deel onzes Weekblads; bladz. 155 en ij6. Hoe zeer het gevoel van zedelyke goedheid, van rechten onrecht, of van deugd, of hoe men het anders verkiezete noemen, benevens het daaruit voordvloeijend befefvan het daadlyk aanzyn van een Opperwezen, den mensch natuurlyk zy : zo is toch het menschlyk verftand, in den tegenwoordige gevallen toeftand des menschdoms, aan den eenen kant te trotsch, om zich eenvoudig aan de leiding van dit zedelyk gevoel overtegeeven, om den Eeuwigen en Onëindigen , wiens wyze van beftaan onmogelyk door ons begreepen kan worden , enkel met vuurige bewondering en dankbaarheid te aanbidden, zonder de grondlooze diepten der Godheid te willen peilen, en aan den anderen kant is het zelfde verftand te zwak, om de zinlykheid en de driften te overwinnen , zich eene eenigzins waardige voorftelling van  £ii —> van den eeuwigen Geest te vormen , en des menfchen handelingen , volgends het natuurlyk gevoel van zedelyke rechtheid, te beftuuren. Ziet daar, waarde Leerlingen4 den oirfprong van afgodery, van bygeloof en affchuuwelyke zedenloosheid, onder alle volken; ja ziet daar tevens de bron des ongeloofs, want men wil niet gelooven om dat men niet begrypen kan. Het ganfche menschdom zoude ook niet alleen geheel tot de jammerlykfte afgodery, bygeloof, ongeloof en zedenloosheid vervallen zyn , gelyk het voor verre weg het grootste gedeelte daartoe vervallen is;maar het zoude zich ook nimmer wederom van dezelven hebben kunnen zuiveren, indien de eeuwige Liefde daartoe geene buitengewoone middelen had aangewend, en, door byzondere openbasringen, aan eenige weinige daartoe gefchiktemenfchen , de kennis der noodzaaklykfte waarheden had medegedeeld. Waarheden, van welken het gelooven aan dezelven alleen in ftaat is, om den ftroom der valfche begrippen en daaruit voordvloeijende ondeugden te beperken, te fluiten, en eindelyk geheel uittedroogen. Vóór den zondvloed en vóór Abrahams leeftyd, misfchien ook nog eenigen tyd daarna, openbaarde zich de Godheid , op eene byzondere wyze, aan verfchillende perfoonen, uit verfchillende gedachten des menschdoms; maar vervolgends bepaalde Zy haare byzondere openbaaringen alleen tot zulke perfoonen, die uit Abrahams geflacht afkomftig waren. Niet om dat deze menfchen beter waren dan anderen, of dat God de nakomelingen van Abraham meer beminde dan andere volken. Neen; alle menfchen worden van God als zyne kinderen bemind, en Hy breidt zyne onzydige liefde over hen allen uit als een algemeene Vader. Maar verfcheiden andere redenen maakten dit geflacht het gefchikfte, om, door hetzelve, volgends het weldaadig plan der Godlvke Voorzienigheid, alle de volken der aarde te zegenen, met de kennis vaa een' zuiveD d 2 ren  212 —> ren en redelyken godsdienst. Want zouden de byzondere en buitengewoone onderwyzingen der Godheid niet tot in het oneindige vermenigvuldigd en telkens herhaald worden, dan was het noodig, dat dezeiven zich tot een byzonder geflacht bepaalden , dewyl alle de noodzaaklyke waarheden van den godsdienst, als fchakels eener keten, aan elkander hangen, zo dat eene enkele waarheid, op zich zelve, wel als zodanig kan befchouwd of geloofd worden, maar nogthands, zal dezelve voor den mensch waarlyk nuttig wezen, om hem wyzer en beter te maaken, altoos in verband met andere waarheden gekend moet worden. Wat kan het ons , by voorb., baaten, dat wy weeten , dat het Opperwezen volftrekt éénig, eeuwig en onè'indig is, indien wy daarby niet weeten , dat Het zelve ook alleen alles gefchapen heeft, onderhoudt en verzorgt: — indien wy daarby niet weeten, dat dit Wezen de hoogfte zedelyke goedheid is, en dat hetzelve ons met geen welgevallen befchouwen kan , dat wy niet gelukkig kunnen zyn, indien wy ook niet tot den hoogden trap van zedelyke goe.iheid, die voor zwakke ftervelingen mogelyk is, opklimmen? En wat kan zelfs de kennis dezer waarheden ons baaten: hoe kan dezelve ons gerustftellen omtrend de onaffcheidelyke gevolgen onzer zonden en zedelyke verkeerdheid: hoe kan zy ons in rampen vertroosten, ons van de vreeze voor den dood verlosfen, ons opbeuren, bemoedigen en kragt geeven , om onöphoudeiyk aan onze zedelyke verbetering te arbeiden, indien wy daarby niet weeten, dat God ons onze zonden genadig vergeeven, ons, langs den onbegrypelyken weg der Verlosfinge, in den ftaat van zedelyke rechtheid herftelien, en alles, wat wy, door onze dwaasheiden boosheid, in zyne fchoone fchepping bedorven hebben, wederom te recht brengen wil ? — Zietdaar, waardeLeerlingen I eene kleine fchets van de no-: Jzaaklyke aafléénfchakeling der eerfte waarheden. De kennis, of liever het geioof, dat God  <— 213 —> God een éénig Wezen is, 't welk alles gefch?pen heeft en onderhoudt, is de grondflag van alle onze overige kennisfe van Godsdienftige waarheden. Zodra het geloof aan deze eerfte waarheid onder eenig geflacht van menfchen verlooren was,kon de kennis van eenige andere, daarop gegronde waarheid, aan dezen weinig of niets meer baaten, om hen van afgodery en wangeloof aftehouden ; en deze waarheid , hoe eenvoudig, klaar, duideiyk en zeker zy ook moge wezen, gaat nogthands verre boven onze vermogens van bevattinge. Zy kan wel geloofd en gevoeld of befeft, maar door ons niet begreepen worden, en dit is een der redenen, waaiöm het geloof aan dezelven ,onder alle volken, eenige uitmuntende wyzen onder hen uitgezonderd, zoras verlooren geraakt is. Dezïnnelykeenruuwemensch wil zynen Schepper zien, hooren en gevoelen, om dat hy zich geenen geest, afgefcheiden van alle ftofFe,kan voorftellen. Hy zocht Hem derhalve in de zon, in de maan, in de fterren, in de rivieren, in de zee, op de bergen en in de bosfchen, en daar hy in alle dezen overvloedige blyken van de grootheid, wysheid en goedheid van den eeuwigen God vond , en hy zich geen' overaltegenwoordigen Schepper kon voorftellen, verbeeldde hy zich welhaast, dat alle deze fchepfelen elk zoveele byzondere gewrochten van even zoveel verfchillende Goden waren. By de verftand igften, die ras gevoelden, dat 'er toch een éénige Opperöirzaak van alles zyn moest, waren deze ingebeelde Goden wel niet meer dan Ondergoden, die zeiven door het Hoogfte Wezen voordgebragt waren ; maar by de groote en onnadenkende menigte, waaruit de volken eigenlyk altoos beftaan , werd de eeuwige en almagüge Schepper toch altoos vergeeten, en aan zyne Schepfelen dien eerbied en hulde toegebragt, welken men duifter in zich zeiven gevoelde, verfchuldigd te zyn, voorde tailooze weldaaden, we.ken men genoot. Maar gelyk 'er zoveele fchepfelen en natuurverfchynfelen zyn, die het menschiyk Dd 3 je-  geflacht tot zegen (trekken , of liever waarvan het goede, noodzaakelyke en verkwikkende in den eerften opflag, ook door den onöplettendften, gevoeld en bemerkt wordt; zo zyn 'er ook anderen, die hem kwaad toefchynen, om dat derzelver noodzaak lyk heid en nuttigheid niet zo terftond m 't oog valt, en men het toevallig nadeel, dat dezelven veröirzaaken , niet wist te ontvlugten of te verhinderen. Deze fchepfelen en natuurverfchynfelen (by voorb., vergiften , flormen aardbeevingen enz.) moesten toch ook hunne fcheppers en Oirzaaken hebben , en dezen , verbeeldde men zich, moesten kwaadaartige Goden zyn, welken men moest aanbidden en offeren , en zelfs met menfehen-offer vereeren , om hen te beweegen,dat zy geen kwaad deeden.— *t Is, gelooven wy, niet noodig, onzen leerlingen uit de gefchiedenis te bewyzen, welk een'verwoestenden invloed deze valfche voorftellingen op de zeden der menfchen gehad hebben, en dus nog zouden hebben, indien zy niet door de betere verlichting des menschlyken verftands, voornaamlyk door de gewyde boeken der |ooden en Christenen, en dus door eene byzondere Openbaaring der Godheid, te wege gebragt, uit zeer veele gewesten des aardbodems verdreeven waren. De menfchen van alle ftammen, waren in de eerfte 2400 jaaren na den zondvloed nog ten uiterften ruuw , ' zinnelyk, driftig,onkundig en onbekwaam om afgetrokken te denken. Waare wyzen en uitmuntende geleerden zyn altoos zeldzaame verfchynfels: maar zy waren het voornaamlyk toen, dewyl de weg tot de weetenfchappen nog geheel ongebaand was. De boeken, die het weinige, dat men 'er van wist, bevatteden, waaren zeer fchaars en duur; in de meeste landen hadden de priesters dezeiven alleen in 't bezit , en kondenze ook alleen leezen , om dat zy in de zogenoemde heilige taal en met heilige letteren befebreeven waren. Het volk las dus nooit deze boeken,en had derhalve geen ander onderwys, dan het gene de priesters goed vonden hun te geeven; en dezen droegen wel zorg om hun alleen eenige uitwendige piegrigheden te Ieeren , en den diepften eerbied voor de gewyde priesterfchaar inteboezemen; maar lieten hun voor het overige dood onkundig, om de priesterlyke waardigheid des te meer glans en aanzien te geeven en derzelver gezag te handhaaven. — Dit alles had niet al'een. zo als wy voorheen gezegd hebben, plaats by de Egyptenaaren , maar ook by alle volken van dien tyd en houdt zelfs nog hecien ftand onder de lndiaanen. De befchaaving, ver- 1 lich-  <- 215 ~> lichting cn verbetering der aan zichzelven overgelaaten menfchen nam dus erootendeels een' verkeerden gang. Zy gingen wel uit den ftaat der wildheid en wanorde, waarïn alleen het recht van den fterkften gei lt, tot eene meer geregelde famenleeving over, maar geraakten tevens byna overal onder eene volftrekte kerkelyke en burgerlyke overheerfching van priesteren en vorften, waarby'de zeden niets wonnen, maar zelfs zeer veel verlooren, en de valfche begrippen en verkeerde voorftellingen vandcnoodzaaaklykfte waarheden voor altoos gewettigd en geheiligd wierden. Uit alles, wat wy hier gezegd hebben, blykt dan ten klaarden: Vooreerst.- Dat 'er byzondere Openbaaringen der Godheid volftrekt noodzaakelyk waren, om deze eerfte grondwaardheid „ daar is maar één God die alles gejcbafen heeft, onderhoudt en regeert." onder het ruuw en zinnelyk menschdom te bewaaren, tot zoling, dat het zelve, door meerdere verlichting en betere kennis van zich zelve en andere fchepfelén, van deze waarheid volkomen over. tuigd was, zo dat het levendig gevoel daarvan nimmer weder konde uitgewischt worden. Ten Tweeden: Dat deze openbaaringen by één zelfden ftam van menfchen of volk moesten herhaald worden, om nimmer verlooren te kunnen gaan en zo veel te dieper wortelen te kunnen fchieten. Ten Derden: Dat bet zelfde volk, (vermids toch de menfchen zo zinneiyk zyn) zodanige burgerlyke en godsdienftige plegtigheden moest hebben, die allen ftrekten om het geloof aan deze grondwaarheid levendig te houden en te bevestigen. Alle deze plegtigheden moesten dus door een* hoogeren invloed van God zelf vastgefteld en voorgefchreeven worden , en het moest niemand vryftaan daarïn iets te veranderen , dewyl met de verandering der plegtigheden ook natuurlyk derzelver betekenis moest verlooren gaan. Ook was het noodig, dat de welftand en voorfpoed dezes volks geheel verbonden was aan deszelfs geloof aan deze geopenbaarde waarheid en aan eene flipte onderhouding der voorgefchreeven plegtigheden ; dewyl het, ?!s een losbandig kind, alleen door uitwendige ftraffen en belooningen konde geleid worden, vermids de nog byna geheel dierlyke mensch onvatbaar is voor de hoogere inwendige genoegens van waarheid, deugd en een* zuiver redelyken godsdienst. Wanneer wy dit alles behoorlyk overweegen, dan befpeuren wy duidelyk.dat de byzondere openbaaringen der Godheid reecs een begin moesten neemen by de ftamvadeis van dit  <— 216 —> dit volk, eer het volk zelf nog beftond en eer de vroegfte openbsaringen , reeds vCói den zondvloed aa« de menfchen gedaan, nog verlooren waren ; opdat alzo alle deze openbaaringen , van het begin der wereld af, byéén verzameld zouden kunnen wotden en een geheel uitmaaken, welks echtheid onwederfpreekeiyk was. Ook kiinneh wy uit het voorgaande ligt opmaaken, dat het volk, waaraan God zyne openbaaringen oudstyds bekend maakte,Hechts een klein voik kon zyn, dewyl zulk eene onmiddelyke Godsregeering, als wy zo even geloond hebben, ter inftandhouding van het geloof aan de eerfte grondwaarheid , in die eeuwen, noodzaakelyk te zyn , by een zeer groot volk een ontzaglyk aantal wonderen , en buitengewoone wegen der Voorzienigheid zou verëischt hebben, welken Zy nooit inflaat, wanneer Ha.ire gewoone wegen genoegzaam zyn ter oereiking van Haar oogmerk. Eindelyk, zouden de openbaaringen der Godheid, door middel van dit volk eenmaal aan het ganfche menschdom medegedeeld worden, zodra her eenigzins voorbereid en gefchikt zoude zyn om dezelven te ontvangen: dan moest dit volk als in het middenpunt van de oppervlakte des aard'io lems wooïien, op dat het licht, dat in hun land was opgegaan, ten zynen tyde deszelfs gezegende ftraalen over alle de gewesten der aarde, zoude kunnen uitfehieten. Dit alles nu vond ten opzichte der Israëlleren plaats. Zy waren een klein volk en woonden genoegzaam midden in de oude wereld, byna even ver van het uiterfte van Europa, als van het ui'ertte van Afia en Africa. Alle hunne nabuuren hadden zich reeds tot Volksmaatfchappyen gevormd, toen de Israëliërs nog niets meer waren dan afgezonderde flaaven in Egypte, juist zover befchaafd en onderwezen, als volftreiu noodig was, om zich aan eenige orde te onderwerpen, maar voor 't overige, door hunnen flaavenftand, zonder eigen wetten en zelfs genoegzaam zonder godsdienst, behalve dat de oudften hunner ftammen de dierbaare hieroglyphifche gedenkfehriften van Abraham, Jfaak, Jacob en Jofeph zorgzuldig bewaarden, en het volk in het algemeen zich verzekerd hield, het begunftigdc volk des Hemels te zyn. te amsterdam, by JO HANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°, 28. DE ISRAËLLERS. Vervolg van het voorgaand Nommer. ,A.brabam, de ftamvader van verfcheiden Arabifche vol» ken, was ook de ftamvader der Israëlleren. Hy leefde, volgends onze rekening, in de elfde eeuw na den zondvloed, ruim 1900 jaaren vóór Christus, en was in het negende lid een afkomeling van Sein , Noahs tweeden zoon. De echte overleveringen, en waarfebynelyk ook hieroglyphifche gedenkfehriften, uit de eerfte wereld, waren Terah, Abrahams vader, ter hand gekomen van Serug Abrahams overgrootvader, die dezelven van zynen vader Rehu , en zelfs nog van Heb er, kan ontvangen hebben, welke laatstgenoemde oudvader reeds 83 jaaren oud was toen Noah ftierf. Het is genoegzaam zeker , dat Noah en zyne zoonen deze eerwaardige overleveringen en gedenk3* Ee fchrif-  - 2i8 —> fcbriften aan alle de hoofden der Hammen van hunne nakomelingen hebben medegedeeld, en de zorg voor derzelver -bewaaring wel diep ingeprent. Het is ook meer dan vnrfchyoelyk, dat dezen dezelven, geduurende de eerfte eeuwen na den vloed, en zolang de oudfte ftarrivaders noleefden, in haare oirfprongelyke eenvoudigheid en waar! he.d bewaard hebben. Maar toen de menfchen in de volgende eeuwen fterk vermenigvuldigden, en zy, die Noah of temand zyner zoonen nog gekend hadden, overleeden waren, toen raakten de oude gedenkftukken allengs verlooren, en de overleveringen wierden bedorven en verbasterd. De fchryfkunst, of liever het letterfchrift, was nog niet uitgevondenen de kennis van hethieroglyph.Vh fchilderfchrift te moeijelyk en te duifter, om door de menigte begreepen te worden,- ook was dit foort van fchrift waarfebynelyk nog zeer onvolkomen, en alle mondlyke overleveringen konden niet anders dan hoe langerzom-er verbasteren en van de eenvoudige waarheid afwyken De droevige gevolgen van dit alles werden reeds in Abra hams tyd zeer zichtbaar, en afgodery en bygeloof begonnen de plaats te vervangen van den eenvoudigen en onfehuididigen natuurlyken godsdienst. Om deze reden behaagde het Gode, Abraham, door eene byzondere roeping uit zyn vaderland, aftezonderen Van het volk, dat in Mefopotamie of Chaldea woonde, en waartoe hy eigenlyk behoorde, om hem te doen verhuizen naar Canaan of Palestina, met belofte, dat, dit ganfche Ia id éénmaal het erfdeel zoude worden van zyne nakomelingfchap , door middel van welke alle de volken der aarde zouden gezegend worden. De herhaalde byzondere Openbaaringen der Godheid, welken Abraham ontving en die allen de bevestiging dezer heilryke belofte ten onderwerp hadden , waren , voor hem en de zynen, een kragug middel om zich van de CanaSniten , in wier land zy als vreemdelingen (als een zwervendeherdersftam; verkeer-  <— 219 —> keerden, afgezonderd te houden, en om deze afzondering nog volkomener te maaken, onderwierp God Abraham, zyne mannelyke nakomelingen en huisgenooten, aan de moeijelyke plegtigheid der befnydenisfe. Ook wierd deze afzondering niet weinig daardoor bevorderd, dat Abraham , en zyne ganfche nakomelingfchap, geduurende 470 jaaren, in gansch Canaan geen' anderen grond- eigendom verkreegen , dan één enkel fluk akker, met een berghol of fpelonk, tot eene begraafplaats voor hun geflacht, Het behoeft ook nauwlyks aangemerkt te worden, dat de herhaalde verfchyningen, aanfpraaken en beloften der Godheid, aan Abraham, Ifaak en Jacob, hen den oude aarstvaderlyken godsdienst, benevens de dierbaare overleveringen en gedenkfehriften der vroegfte eeuwen, met de grootste zorgzorgvuldigheid, zuiver en onvervalscht deeden bewaaren; als mede , dat dezelven onder Abrahams geflacht even fpoedig vervalscht en verlooren zouden geworden zyn als onder andere volken, indien dit geflacht niet van dezen afgezonderd gebleeveu ware. Deze noodzaaklyke afzondering ter bereiking van dit gewigtig oogmerk bleef nogthands niet uitgeftrekt tot alle do nakomelingen van Abraham; maar zy werd van dien vader der volken alleen overgebragt op Ifaak, den eenigen zoon van zyne eerftewettige echtgenoote, Sara, terwyl Ismaël, de zoon zyner Egyptifche dienstmaagd Hagar, en de fes zoonen, welken hy in zyn tweede huwelyk met Ketura verkreeg, .aan deze afzondering niet gehouden waren, maar zich over de aarde verfpreidden,en meestallen waarfebynelyk hoofden of Emirs van zwervende Arabifche herdersftammen wierden. Dit had voor het menschlyk geflacht nog deze nuttigheid, dal de naam van Abraham, de kennis der byzondere openbaaringen, waarmede hem de God. heid verwaardigde , en het onderwys , 't welk hy den zynen gegeeven had, onder zeer veele volken verfpreid raakte; en misfchien is dit wel eene der voornaamfte re... Ee 2 de-  <— 220 — > denen waarom de eigenlyke afgodery nooit wel opgang in Arabië gemaakt heeft. — Ifaak had twee zoons. De oudfte, Efau of Edom genaamd, waarnaar zyne afdammelingen den naam van Edomieten verkreegen, een onderneemend en ftout mensch, haakte te zeer naar eene vaste en bepaalde landbezitting en aardsch erfdeel, om zich aan deze afzondering te onderwerpen. Hy verzwagerde zich met de Kanaanieten, verbond zich met een hoop doute en kloeke gasten, die gaarne afhangelingen wierden van zulk een bekwaam, onderneemend en edelmoedig opperhoofd , die daarby van zulk eene aanzienelyke afkomst was, en met dezen vestigde hy zich als een onafhangelyk vorst in het gebergte Seir, 't welk een gedeelte van het tegenwoordig woest Arabie aan het noordoosten van de Roode zee is. De geest dier tyden, volgends welken ieder bekwaam en aanzienlyk man zich tot een kleinen vorst trachtte te verheffen, en zyne onbedachtzaamheid en zucht naar grootheid en gezag, beroofde hem dus wel van den grootflen zegen, dien een derveling genieten kan, naamlyk dezen, dat zyn leven en aanzyn op deze aarde, het zy door hem zelf het zy door zyne nakomelingfchap, van de uitgedrektde nuttigheid geweestzy voor het ganfche menschdom ; maar daaröm behoeven wy ons niet te verbeelden , dat Efau een uitneemend flecht mensch geweest zy. Hy was zelfs zeer edelmoedig en vergaf zynen jonger* broeder Jacob de herhaalde onrechtvaardigheid, welke deze tweemaal om. trend hem gepleegd had. Want eerst had Jacob zich van Efaus loszinnigheid bediend om hem zyn eerstgeboorterecht (in die dagen een ftufc van het hoogde belang gerekend) te doen afftaan, en naderhand had dezelve listige Jacob , met hulp zyner Syrifche moeder, die het bygeloof van haar vaderland nog niet geheel vergeeten had, beide den ouden blinden vader Ifaak en Efau bedroogen , en het uitfpreeken van den zegen, dien deze vader voor zyn'oudden zoon gefchikt had, op Jacob overgebragt. Zulke zwaa-  < — 221 —> zwaare onrechtvaardige beleedigingen, want dat waren ze in dien tyd in de diad, te vergeeven en in 't minst niet te wreeken, fchoon hy 'er naderhand overvloedig de magt toe had , kentekent Efau , buiten tegenfpraak , als een rondborstig en edelmoedig man, die alleen onbedacht en driftig was, en zekerlyk te weinig ophad met de heerlyke belofte aan Abraham gedaan. Waarfchynelyk begreep of gevoeld^ hy derzelver uitneemende waarde ook te weinig, dewyl hy in zyn ganfche gedrag als een werkzaam wereldburger, een flout en afgericht jaager , voorkomt, en dus weinig gefchiktheid fchynt gehad te hebben voor ftille godsdienftige overdenkingen. Om nu hier ook nog iets van Efaus nakomelingen te zeggen: dezen zyn waarlyk voor het menschdom gansch niet nutloos geweest,offchoon hun ftamvader den grootften zegen verlooren had. Want de Edomieten hebben zich niet alleen langen tyd van afgoderye onthouden, maar ook Biet het beste gevolgde menschlyke weetenfchappen beoefend, en in de natuur- fterreen zeevaardkunde boven alle volken van hunnen tyd uitgemunt O). Zy waren eene ftoute en dappere natie, die zich echter meer op de verdeediging van haar eigen land en het bevorderen van haaren koophandel toelegde, dan op het veroveren van wingewesten. In Davids tyd nogthands verbonden zy zich met anderen, om de Isn ëilers uitteroeijen en te verdelgen (6) doch dit hrak hun zuur op; want zy wierden door het leger van dien krygshaftigen vorst niet alleen vreeslyk geteilterd en voor een groot gedeelte uit hun vaderland verdreeven, maar ook geheel aan de Israëlleren onderworpen. In dien afhanglyken toeftand bleeven ze omtrend 150 jaaren, waarna het hun gelukte, het juk der koningen van Juda van den hals te fchudden. Sedert, nu eens .van de jooden onderdrukt, en dan op hunne beurt dezelven onderdrukkende, geraakten ze O) Vergetïk hiermede lilde Deel, No. XXIV, blad iyo-192. (b) 1'falm LXXX1II: 7. Ee 3  <— 222 —> tenze eindelyk geheel en al verftrooid, en werden gedeeltelyk onder de Arabifche Nabatheêrs, gedeeltelyk, door hunnen laatften overwinnaar Joannes Hyrcanus, omtrend no jaaren vóór Christus, onder de iooden ingelyfd , nadat zy, door hunne verrtrooijing , de kunften en weetenfchappen over een groot gedeelte der aarde verfpreid hadden. Veele nitneemende geleerden zyn zelfs van gedachten, dat alle fteden, die oudstyds den naam droegen van Erytlira of Erythia, en welker getal in klein Afië, Europa en Africa met minder dan agt of negen beliep, door de Erythreêrs of Edomieten gebouwd zyn — Wy keeren'tot ons eigenlyk onderwerp weder. De afzondering van Abraham en Ifaak ging dus niet op Efau maar op zynen jonger broeder Jacob over. Deze, uit vreeze voorEfaus wraak,naarMefopotamië gevlugt, had aldaar niet minder dan vier vrouwen getrouwd , twee van welken zyne volle nichten waren. By deze vier vrouwen had hy elf zoons, en kreeg 'er naderhand nog een twaalfden by. Ook had hy zich, zo door zynen y ver als list en fchranderheid, een uitneemenden rykdom verworven, zodat hyby zynen terugtogt uit Mefopotamie", alwaar hy zonder iets te bezitten was heen gegaan, een aanzienelyk herdersleger met zich naar Canaan voerde. Op dezen terugtogt kreeg Jacob een diep befef van het onrechtvaardig leed, dat hy zynen broeder had aangedaan, en dat hy de ruime weldaaden , welken hy reeds genoot, en den zegen, dien zyn misieide vader over hem had uitgefprooken, en die voor 't grootste gedeelte in zyne nakomelingfchap ftond vervuld te worden, door zyne zedelyke misdaaden onwaardig was. Hy liet daarom niet af God om vergeeving te bidden, en rustte niet, voor dat hy , door e^-n oprecht berouw en geJoovig vertrouwen en vasthouden aan den eenigen waaren God, deszelfs genadige vergeeving en bevestiging van zynen zegen verkreegen had. Dezen ontving hy, door eene byzondere verfchyning van Gods wege , benevens den naam van IsrcU, in plaats van zyn geboortenaam J«cob; waardoor ook zyne nakomelingen den naam van Israëliërs verkreegen. Indien Israël met zyne zoons en verdere nakomelingen altoos in Canaan gebleeven waren , alwaar de zeden en taal der inwooneren met de hunnen genoegzaam in alles overéén kwamen, dan zouden de Israëliërs bezwaarlykvan dezelven afgezonderd gebleeven zyn, en dus zoude het groot oogmerk, waartoe dit volk beftemd was, nooit bereikt geworden zyn. Om deze reden behaagde het der Voor- zie- (0 Vergelykt hiermede lilde Deel No. XXiV. bladz, ijo-ijia,  <— 223 —> lenigheid, dat de nyd van Israëls meeste zoonen, over de eenzydige liefde van hunnen vader tot huna' beuren broeder Jofeph, het misdaadig middel wierd om het ganfche geflacht naar Egypte overtebrengen , onder een volk, 't welk eene andere taal fprak, en dat de gewoone levenswyze der Israëlleren als het verachtelykst bedryf verfoeide, 't Is buiten ons beflek, alle de byzonderheden van den levensloop der Aartsvaderen optetellen, en dus flaan wy ook de zoveel belangwekkende als Ieerzaame gefchiedenis van Jofeph over; maar wy kunnen echter niet nalaaten aantemerken, dat de bedriegeryen van Jacob omtrend Efau, welken hem naderhand zoveele traanen kostten, het barbaarsch bedryf van zyne zoonen Simeon en Levi omtrend de onfchuldige inwooners van Sichem, het affchuuwelyk gedrag van Ruben en Juda in andere opzichten, en eindelyk het mishandelen en verkoopen van Jofeph door zyne eigen broeders, onwederfpreekelyk bewyzen, dat de A irtsvaders geen van allen met Abrahamgelyk flonden in geloof aan God en in zedelyke deugd, en dat zy dus niet om hunne voortreffelykheid begunftigd zyn geworden met het uitneemend voorrecht om de grondleere van den godsdienst onder het menschdom te bewaaren en tot andere volken overtebrengen. Laat ons daarby voegen, dat dit uitneemend voorrecht hunne misdryven onveifchoonlyker maakte, en hen aan zwaarer onheilen, dan andere menfchen en volken van dien tyd, blootftelden , zodat dezen veel vroeger dan zy, en fommigen eene veel uitgeftiekter en vruchtbaarer landbezitting verkreegen dan den Israëlleren naderhand te beun," viel. "Wy kunnen, dit alles overweegende, ons volkomen overtuigen , dat Gods liefde voor zyn uitverkoozen volk geene eenzydige liefde was, maar voordvloeide uit de onuitputtelyke bron zyner algemeene liefde voor hetganfche menschlyk geflacht; en tevens, dat zyne onbegrypelyke Voorzienigheid zelfs de dwaalingen en boosheden der menfchen doet (trekken ter bevordering van Haare heilryke oogmerken. Toen de Israëliërs in Egypte kwamen warén zy niet meer dan feventig zielen flerk, waaronder nogthands maar ééne dochter gerekend wordt. Zy woonden volgends de gewoone rekening 215 jaaren in een afgezonderd gedeelte van dat land, en toen zy na dien tyd daar uittrokken beliep hun getal op ócoooo mannen tusfehen de 20 en 60 jaaren oud, behalven de oude mannen, vrouwen en kinderen. Waarlyk eene verbaazende en zelfs voorbeeldelooze verl menigvuldiging in zulk een kort tydsbeftek! Echter hebben des-  <- 224 —> deskundigen meermaalen beweezen, dat dezelve uit haarcti aart niet onmogelyk of onnatuurlyk is , en dit is voor ons genoegzaam. Maar alle zwaarigheid over dit ftuk zal, naar onze gedachten, fpoedig verdwynen, wanneer men aanmerkt, dat by de Israëliërs, die in Egypte kwamen, hunne dienstboden met derzelver vrouwen en kinderen niet medegerekend zyn, offchoon dezelven , naar alle waarfchynJykheid, wel tienmaal talryker geweest zyn , dan de Israëliërs zeiven; maar dat, by de rekening der uitgetogenen, deze dienstboden, die naar evenredigheid even zeer vermenigvuldigd waren , wel degelyk medegeteld zyn. Want de Israëliërs, zeiven in Egypte tot flaverny vernederd zynde, waren daardoor met hunne knechten en dienstmaagden tot gelyken ftaat gebragt, en 't is dus geen wonder, dat zy zich allen als leden van één volk aanmerkten en door de Egyptenaars als zodanig aangemerkt wierden, te meer , daar alle de dienstknechten der Hebreeuwen zowel befneeden moesten worden als zy zeiven, en dus in hun volk ingelyfd wierdew Nadat Jofeph, de zoon van Israël, die den koning en het volk van Egypte door de uitmuntendfte weldaaden aan zich_ verpligt had, eenigen tyd overleeden was, geraakte de Egyptifche fepter in handen van zodanige vorften, die deze weldaaden of niet genoeg kenden of niet wilden erkennen, maar jaloers waren over den fterken aanwas der Israëlleren. Het is ook waarfebynelyk dat de Egyptenaars, en genoegzaam alle andere volken van dien tyd, geduurende de430jraren, die 'er verloopen zyn, federt Abrahams komst in Canaan tot op den uittogtder Israëlleren uit Egypte, tot eene volkomen afgodery vervallen zyn. Deze, door hunne priesteren in elk land, tot een geregeld ftelfel gebragtzynde, zo verkreeg ook elk volk zyne zogenoemde byzondere goden. Daar nu de Israëliërs geen anderen dan den eenvoudige natuurlyken godsdienst hunner vaderen kenden en in E°ypte noch priesters noch tempels noch offerhanden hadden: zo was dit eene reden te meer, om hen by de bygeloovige menigte der Egyptenaaren gehaat en veracht te maaken als een volk, dat door de Goden verlaaten was; te amsterdam by JOHANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voort KINDEREN. N°. 29* £>Ë ISRAËLIËRS. * Vervolg van het voorgaand Nommer. >7 ^-rfodanige menfchen, waarde Leerlingen! die in eenïg land veroordeeld zyn om aan de openbaare werken te arbeiden, mag men met reden voor de verachtftenen vernederdften van alle flaaven houden, dewyl een huislykeflaaf alleen onderworpen is aan den genen, dien hy dient, daar in tegendeel een flaaf van het algemeen in elk, die zelf geen flaaf is, zynen meester vindt. De huislyke flaaverny was oudstyds onder deOosterfche volken, als mede onder de Grieken, zeer draagelyk > en had weinig of niets van die willekeurige wreedheid en verfmaadende verachting,welken de negers in de volkplantingen der Europeërs doorgaands van. hunne trotfche meesters te iyden hebben. Deze verzachting der huislyke flaaverny heeft zelfs nog heden 3- F f ' ir;  216 — in het oosten plaats, in zoverre het verfchil in godsdienst dèzelve niet vermindert of wegneemt. De flaaven (taan 'er veel meer gelyk met onze vrywiüige dienstboden, en worden als leden van het huisgezin hunner meesteren aangemerkt. Maar geheel anders is het met de openbaare of algemeene flaaverny van een geheel volk, of ftam van menfchen, onder de andere Hammen, die het zelfde land bewoonen. Deze is allerdrukkendst en vernederendst. Wy behoeven onze leezers hier alleen te wyzen tot het gene wy voorheen over de laagfte Caste der Hindoos, de Pariai oïPouliats en Poulhhis in Indië gezegd hebben, (a) Zo ellendig was evenwel het lot der Israëlleren in Egypte. Zy moesten den zwaarden arbeid verrichten, zonder daarvoor eenige andere belooning te ontvangen dan de uiterfte verachting van alle de Egyptaaren, die hen als onreine en affchuuwelyke menfchen befchouwden. Doch deze verdrukking was juist het middel om Israëls nakomelingen volkomen van de Egyptenaaren afgezonderd te houden, en hen te beletten, eenig deel aan derzelver afgodifche plegtigheden te neemen, het gene dezen hun, meer dan waarfchynlyk, niet eens veroorloofden. Ondertusfehen vermenigvuldigden zy zo fterk, dat de koning van Egypte bevel gaf, alle de eerstgeboren mannelyke kinderen der Israëlitifche kraamvrouwen te verdrinken, de» wyl hy vreesde, dat dit volk aqders magtiger zou worden "dan de Egyptifche natie zelf. 't Is niet wel te bepaalen hoelang dit afgryzelyk en moorddaadig bevel is uitgevoerd geworden. Genoeg is 't, dat wy daaruit kunnen afneemen, tot welk eene hoogte de onderdrukking der Israëliërs in Egypte geklommen was, en dat wy weeten, dat dit wreed bevel juist het middel wierd, waardoor een hebreeuwsch kind zodaanig eene opvoeding verkreeg , welke hem in ftaat ftelde om,naderhand,onderden onmiddelyken byftand (t) Ziet Ilde Deel, No. LI, bladz., 404 en 405,  van GoJ , de verlosfer en Wetgeever van zyn volk to worden. Deze man was Mofes, een achterkleinzoon van Levi, Jacobs zoon. Zyne moeder had hem na zyne gebooredrie doch geene kans ziende om hem langer tc verbergen > en nog minder hem kunnende verdrinken , legde zy hem in een kistjén van biezen gevlochten, en liet dat kiMjc met haaren lieven zuigeling op het water dryven, gccvcndc haar kind dus aan de byzondere befeberming der G« IJyk* Voorzienigheid over, in de hoop. dat eene medeI Ie Bgypi ft I e ziel het zelve vinden en van den dood veiloefen nogb pit gebeurde ook. De dochter des ::lven kening» zag het lieve wigt dryven, en redde hetzelve, hieiïn ginsch ongelyk aan haaren wreeden vader. Daar mede noch niet vergenoegd, nam zy den kleinen Mofes als haar eigen zoon aan, en gaf hem eene Hebreeuwfche minne, die juist zyn eigen moeder was. Deze zoogde hem tot dat hy grooter geworden was, en bragt hem toen aan 't hof, daar hy als de kleinzoon des konings opgevoed, en in alle de geleerdheid der Egyptenaaren onderweezen wierd. Zo dat hy, gelyk nog heden uit zyne fchriften blykt, eender grootfte wyzen en uitmuntendfte mannen geworden is, die ooit op aarde geleefd hebben. Veelen zelfs houden hem voor den eigenlyken uitvinder der Ietteren, zodat de Thot der Pheniciërs en Egyptenaaren niemand anders dan Mofes zelve zoude geweest zyn (2>). Zeker gaat het, dat het letterfchrift kort \óór, of in de eerfte veertig jaaren van Mofes leeftyd moet uitgevonden zyn. Deze verlosfer zyns volks leefde veertig jaaren in Egypte, zonder dar, wy met zekerheid weeten, of hy geduurende dien tyd eenig aanmerkelyk bedryf verricht heeft. Maar het blykt, dat hy van zyne waarachtige hebreeuwfche afkomst zeer wel onderricht was. In't laatst van dien tyd zag hy Q) Vergelykt hiermede lilde Deel, No. XXIII, blad. iSo. Ff X  <— 228 -> hy eens een' Egyptenaar eenen Israëliër wreedlyk mishan« delen, 't gene hem zo toornig maakte, dat hy den Egyptenaar doodde en deszelfs lyk in 't zand begroef om dezen mandag bedekt te houden. Maar kort daarna twee hebreeuwen, die met elkander twistten, willende fcheiden, ontdekte hy uit de verwyten van den eenen, dat zyn doodflag niet onbekend gebleeven was. Uit dit geval blykt, dat de hoofsche en geleerde opvoeding van Mofes zyn hart niet met trotschheid vervuld en bedorven had, want dat hy liever de verdrukte Israëliërs,als zyne ongelukkige broeders, met raad en daad byftond.dan in de heerfchappy den onderdrukkende Egyptenaaren deelde; zo vast was zyn geloof in den God zyner vaderen. De vrees nogthands voor de wraak der Egyptenaaren over hunn' verflaagen meburger deed Mofes naar Midian in Arabië vlugten, alwaar hy veertig jaaren "bleef, een herdersleven leidde, trouwde, en, zo als fommigen denken, het boek van Job fchreef. Aan 't einde van deze veertig jaaren verwaardigde de Godheid dezen voortreffelyken man met eene zichtbaare verfchyning, beval hem de Israëliërs uit Egypte te leiden, en overtuigde hem, door verfchillende wonderen, dat hy daartoe volkomen gefchikt was, en, in weêrwil van alle tegenkantingen, zo van zyne broederen de Israëliërs als als van de Egyptenaaren, zekerlyk in deze onderneeming ftaagen zoude. Daar de afgoderyen het bygeloof toen reeds algemeen in 't oosten waren, zodat hst gros der menfchen toen reeds geloofde, dat elk volk onder de befcherming van eene byzondere gewaande Godheid ftond; zo ontving Mofes van den Almagtigen bevel, om den Israëlleren hunne verlosfing aantekondigen , uit naam van het eeuwig Wezen, den God van Abraham, Ifaak en Jacob, die geen byzonderen naam behoeft, omdat Hy alleen God is.Mofes vertrok dan terftond met zyn huisgezin naar Egypte, en maakte zynen last niet alleen aan aan de Israëlleren bekend, maar vertoonde zich ook, verzeld van zynen broeder  der ASron, voor den koning van Egypte. Van dezen cischte by, uit Gods naam , de vrylaatiging der Israëlleren , om met alles, wat zy bezaten, uit Egypte te mogen vertrekken, den einde den God hunner vaderen by den berg Sinaï, in de woestyn van Arabië, met offeranden te verëeren, naar de wyze, die by hunne voorvaderen gebruikelyk geweest was, maar door de Egyptenaaren verfoeid wierd. Mofts bewees ook de waarheid zyner zending door herhaalde wonderen, welken de Egyptifche priesters voor gochelary bielden, en derhalve in 'teerstnabootsten, want de kunst van gochelen was onder deze priesteren in de hoogde achting en werd fterk door hun beoefend, dewyl zy hun 't beste middel aan de hand gaf om het onkundige volk te bedriegen, 't welk hunne kunstjes voor toveryen en bovennatuurlyke werkingen van geesten of goden hield. Maar als Egypte vervolgends met tien zwaareplaagen achter een geftraft wierd, dewyl de koning weigerde de Israëliërs, op Gods bevel, uit zyn land te laaren trekken, zo erkenden tcch de Egyptifche priesters, die eerst Mofes voor een natuurkundigen gochelaar,gelyk zyzelven waren, gehouden hadden, de wonderdoende hand van den Almagtigen God. Eindelyk , nadat de tiende en laatste plaag alle de eerstgeborenen onder menfchen en'dieren in ganfeh Egypte het leven geüost had, kreegen de Israëliërs vryheid om Egypte en de flaaverny tevens te verlaaten. liy die gelegenheid ftelde Mofes, op Gods bevel, een godsdienftig feest van zeven dagen voor zyn volk in, 't welk hy het Pafcha of het feest des uittogts noemde I Het zelve moest jaarlyktch gevierd worden, der gedachtenis van hunnen uittogt uit Egypte en van hunne bevryding in de algemeene fterfte, welke alle de eerstgeborenen in ganfeh Egypte had doen omkomen. Om hun de verlosfendehand van Gods byzondere Voorzienigheid ten hunne voordeele , in deze beide gebeurenisfen, te doen opmerken en in het toekomende te herinneren, waren alle plegtigheden van Ff 3 dit  <— 23° —> dit feest ingericht. Maar fchoon de Egyptenaaren en hunn' h?Zg' d°°rrKd.1 hErbaa,de ramPen • ^,ken zv gelee" en hadden , vei fchnkt, de Israëliërs eindelyk hadden laf ten veri Zj vfrkeerde hunne vrees echter weldra in wraakzucht, en de koning trok met een aanzienlyk leger uit om zyne gewezen vlugtende flaaven te vervolgen. Dezen waren nU gelegerd aan den westlyken arm der Roode zee, 2ïr ,,r.m;hanJs de g?lf va" Suëz genoemd wordt, en hSSJl %n Zy fP°edig d,°°r de EPVPtenaaren van de Jandzyde mgcflooten, zodat "er voor hun geene uitkomst natuuf/Cb£trn; FMaaJ de Alm^e hand van d^ Heer der door Z,verfchaffc hun dezelve evenwel; want Hy deed, boez,™ f wkd'gen °oslcwind. e™ gedeelte van den zee' venf' h " opdroogcn, zo dat zy door deuzelven veilig heentoogen, naar het fchiereiland van woest Arade Ai W btrg SiDaï li& öeEgyptifchekoning, doo,£' V00'' hem ?iCnde v,uSten« ^ misfchien °uLhe"5e terge',ae tr?tschheid vervoerd, doch waarfchy. nelyker „„sle.d door de gelegenheid der plaatfe en dedul te„ is des nagts, vervolgde hen met zyn ganfche leger, Wanr h. uu8^ t,gd1 ^' ,maar tot ^n groot ongeluk Want de wind, fchielyk van 't oosten naar 't westen om- ~h'„ £, m bn,ifchende golven met zoveel fpoed en geweld van beide kanten naar de drooge plaatfen terugkeert dat hy met alle de zynen in de baarer! verdronk , en dus 4el4n« leri volkomen vry en van alle vreeze verlost wierden van dit Int™* rb*RekS 'etS te Ze^en fer verklaaringe van di vonder, of van die wonderen, welken te voorin in Egypte gebeurd zyn, of van degenen, die naderhand plaats tonden en de byzondere gefchiedenis der Israëlleren zo uitnesmend kenmerken. Laat het genoeg zyn alleen aantemerken.datal e deze buitengewoone tusfehenkomften der Godlyke voora enigheid alleen dan plaatshadden, wanneer alle menschlyke magt en gewoone middelen klaarblvkelyk ongenoegzaam waren om dit zonderling volk te redden, en dat deze omftandigheid telkens de Israëliërs en hunne nabuuren moest overtuigen.dat de God van Israël, jehova, alleen God was en niemand buiten Hem. Aldus werd deze eerfte waarheid; Daar is maar één God, die alles zefchaprn heeft en regeert, hun telkens by herhaaling door gebeurermfcn en daadzaaken beweezen en ingeprent, en deze buitengewoone wegen en openbaaringen der Godheid hielden juist zo lange aan , tot dat hetganfche volk van deze eerfte grondwaarheid van den godsdienst algemeen en volkomen overtuigd was; want na hmnne wedeikeering uit' d<  <— ^31 —> de Babylonifche gevangenis, toen deze wonderwegen en buitengewoone openbaaringen ophielden, zyn de jooden met alleen nimmer tot afgodery en beeldendienst vervallen, maar hebben zelfs daarvan altoos den fterkften afkeer betoond, en liever de wreedfte pynen en den fmertlykiten dood ondergaan , dan zich aan afgodifche plegtigheden over te geeven. In de woestyn van Sinaï gaf God door Mofes aan 't volk van Isn.è'l zodanige godsdienftige en burgerlyke wetten, welken zy alleen in het land Canaan, en nergens anders, volkomen konden onderhouden. Deze wetten waren van zeer verfchillenden aart, en volmaakt gefchikt vooreen zeer zinnelyk, onkundig en onbefchaafd volk. Eene menigte zinnebeeldige feesten en plegtigheden moest hun telkens herinneren, dat zy alles aan God verfchuldigd waren, en dat zy dies van zyne hand uit genade ontvingen. De verdeeling der week in zeven dagen , en het in godsdienftige rust vieren van den zevenden dag, gelyk ook van het zevende jaar, moest hun de geheugenis van de zeven tydperken der fcheppinge doen bewaaren. De geduurige wasfchingen en reinigingen, waaraan zy onderworpen wierden ftrekten hun tot zinnebeelden van den onreinen zedelyken toeftand des menschdoms cn van de noodzaaklyke reiniging des harte van alle zonde en zedelyke onzuiverheid. Het menigvuldige flachten van offervee moest hun de itratwaardigheid der zonde affchetfen, benevens hun onvermogen om zeiven hunne misdaaden uittewisfchen en derzelver rampzalige gevolgen voor te komen of te herltelien. (Jok werd hun fomtyds daardoor, en vooral door het getochte paaschlam, den toekomenden fchuldloozen Verlosfer afgebeeld , die zich vrywillig ter flachtinge zoude overgeeven om het menschdom te bevryden van het zedelyk kwaad en alle deszelfs jammerlyke gevolgen. Daar de lsrtellers een zo ziniyk, ongeoefend en onbefchaafd volk waren, was deze manier van onderwys de eenige, die voor hun mogelyk en goed was, zo lang tot dat zy, en ook andere volken der aarde, in ftaat zouden zyn om een minder zinnebeeldig en meer redelyk onderricht te ontvangen. Daar zi ook nog te weinig gefchikt waren voor de zuiver redelvke genoegens, welken de betrachting van onzen pligt altoos verzeilen, om daardoor genoegzaam aangehoord te worden tot het opvolgen der Godlyke wetten, zo hechtte fiunn alles voorziende Wetgeever daaraan de beloften van zeter groote aardfche zinnelyke belooningen en genoegens, en bedreigde hun met de zwaarfte rampen, indien zy de.  deze, voor hun geluk zo noodzaakelyke wetten,overtraa. den. Eindelyk dienden veele van deze wetten om hunne afzondering van andere volken te verfterken en duurzaam te maaken, dewyl zonder deze afzondering, de openbaaringen en waarheden, waarvan zy de bewaarers waren of het vervolgends zouden worden, fpoedig verlooren zou. den gegaan zyn. Na veertig jaaren in de dorre flreeken van het woeste en lteenacbtig Arabie omgezworven te hebben vestigden zich de de Israëliërs in Canaan, welks inwooners toen tot 2ulk een fnoodste afgodery en zedenbederf vervallen waren , dat de aarde als 't ware verdriet had in hen te draagen,en het land, naar Mofes poëetifcbe uitdrukking zyne inwooners uitfpoog. Wy hebben reeds voorheen aangemerkt, dat zulk een zedelyk bedorven volk volftrekt onverbeterlyk is, (d) en daaröm moesten de Israëliërs alle de Canaameten volkomen uitroeiien; doch zy waren daarïn zo nalaatig, dat zy wel 40O jaren werk hadden eer zy het ganfche land volkomen veroverd hadden. Het volk van Urak leefde tot omtrend 1050 jaaren voor Christus onder eene foort van Gemeenebest regeering,en vervolgends omtrend 5O0 jaaren onder een Monarchaal befluur, telkens in vrede en overvloed, of voorfpoedig tegen hunne vyanden, wanneer zy aan de wetten van Mofes getrouw bleeven, en in tegendeel in alles ongelukkig,veracht en verdrukt,wanneet" zy zich aan afgodery en het verzuim van Mofes wetten. • fchuldig maakten. Hunne zeden bleeven doorgaands rt' w en waren , zelfs in hunne beste tydperken, verre van zuiver te weezen. De fchitterendlle voorbeelden van deugd van liefde tot het vaderland en den zuiveren Israëlitifchen godsdienst, blonken niet zelden met den helderden glans in de verdorvenfte tyden. De verdecling des lyks onder twee byzondere heerfchers, ten tyde van Rehabeam, ruim 970 jaaren voor Christus, legde den grond tot de geheele vernieling van het Israëlitisch Staatsgebouw, 't welk, "c]yk wy voorheen gezien hebben, omtrend 400 jaaren foater geheel gefloopt werd door Nehucadnezar , den konini; van Babel. ° (<Ö lilde D2el, No, XXII. biadz. 174. Tli AMSTEB dam, BY J-OHANNES vax dek H E Y.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 30. P E R S I Ë. H et vierde Tydvak der gefchiedenis des menschdoms,'t welk wy ons ter befchouwinge hebben voorgefteld, bevat omtrend 270 jaaren, die 'er verloopen zyn , federt het begin van de Bahylonifche gevangenis der jooden, tot op de vernietiging der Perfifche Monarchie, door de overwinnende wapenen van Altxander den grooten. Maar eer wy, waarde Leerlingen J de eigenlyke gebeurenisfen, welken 'er in dit tydvak voorgevallen zyn, gadeflaan, is het noodig, vooraf ons oog te wenden naar de inwendige gefteldheid en charaktertrekken van die volken , welker bedryven zoveel geruchts in de wereld gemaakt hebben, en deze volken waren , geduurende dit tydvak, de Perfen, benevens de verfchillende bewooners van klein Afiê en van Griekenland. — Laat 3. Gg • ens  <— 234 —> ons met de befchouwing der eerften een aanvang maaken' Het uitgeftrekt land, dat wy thands met den algemeenen naam Perfië noemen , ligt tusfehen den 25ftenen syfter, graad noorderbreedte, en tusfehen den 6<5fte» en paften graad oosterlengte. Het grenst ten oosten aan de bergen, die op eenigen afftand van de rivier Indus gevonden worden; ten zuiden en zuidwesten aan den Indifchen Oceaan «de golf van Perfie; ten westen aan de bergen van Kurdiftan omtrend den Tigris, en ten noorden aan Armenië, Georg.e, de Caspifche zee, het meir Aral, en Turkömann.e of Turkestan , een gedeelte van groot Tartarië, £ welk men voor het oirfprongelyk vaderland der Turken houdt. - Hat is reeds uit zichzelve biykbaar, dat de gefteidherd des lands en der luchtftreeke in zulk eene wyde uitgeftrektheid, niet anders dan zeer verfchïllend kan zyn. De winters zyn in de noordlyke landfehappen van Perfie veel geftrenger, dan men op deze breedte verwachten zoude ; doch daartegen zyn deszelfs zuidelyke provirciën wederom, geduurende het grootste deel des jaars.aan eene byna overdraagelyke hitte blootgefteld. Zelfs zyn 'er plaatfen in Perfië , alwaar men, in fommige Jaargetyden, j reder' dag eene verbaazende afwisfeling van warmte en koude gevoelt. Te Bender Gamron, eene handelftad aan den ingang der Perfifche golf, op de noorderbreedte van omtrend 28 graaden geleden, zyn de nagten fomtyds zo koud, dat men, zonder zeer wel gedekt te zyn, de koude niet kan wederftaan. Na het opkomen der zonne vermindert de koude allengs, en de warmte neemt hand over hand toe, tot dat zy omtrend twee of drie uuren nadenmiddag zo geweldig wordt, dat de menfchen, om zich te verkoelen, zich geheel naakt in bakken met koud water nederleggen. Na deze fmoorende hette volgt wederom een koele avond en een zeer koude nagt. 't Behoeft nauwlyks aangemerkt te worden, dat zulke groote en fpoedige afwisfeimgen der luchtgefteldheid ongunftig zyn voor de ge- zond-  <— *3S -> zondheid en duurzaamheid des menschlyken levens. Doch men vindt in Perfie ook aan den anderen kant zulke gezonde en vruchtbaare oorden, welken men waarfchynelyk ergens elders te vergeefsch zoeken zoude. Te hpahan, de tegenwoordige hoofdftad -des ryks, is de lucht zo gezond, dat men 'er nimmer de pest verneemt, offchoon dezelve m de overige landen van Afia onÖphoudelyk de grootste verwoestingen aanricht, en de Mahomedaanen geene de minste poogingen doen om dezelve te fluiten. Voor eenige jaaren woedde de pest te Bagdad, eene Turkfche ftad aan den Tigris gelegen, zó verfchrikkeiyk, dat meer dan twee duizend huisgezinnen van daar naar Perfië kwamen vlugten om deze vernielende plaag teontwyken. Men wees dezen ongelukkigen eenige dorpen in de nabuurfchap van Ispahan aan tot hun verblyf, en de pestziekte, welke zy met zich bragten, verfpreidde zich niet alleen niet verder, maar deze vlugtelingen zeiven waren 'er in minder dan een jaar geheel van verlost. De grond van Perfië is op fommige plaatfen zeer vol met zoutdeelen , en dit veröirzaakt aldaar groot gebrek aan drinkbaar water, 't Is in de daad opmerkelyk, dat deze zoute hoedanighedeid van den grond langs de geheele uit. geftrektheid van den noorderkeerkring, en in Perfië en Indië 0p een* aanmerkelyken afftand van denzelven ten noorden, overal fchynt plaats te hebben. Men vind ze in Africa, in de Sahara of groote woestyn;in Afia, in woest Arabië, Perfië, de noordlyke deelen van Indië en in Thibet. Perfië heeft geene groote rivieren, en dit is het wezenlykfte georek van dit land, dat anders misfchien niettmnder vruchtbaar zou zyn dan Indië, 't welk door de groote en waterryke ftroomen van den Indus en de Ganges befproeid wordt. De Oxus en Jaxattes, de Cyrus en Araxes zyn de aanmerkelykfte rivieren in het noorden van Perfië en ontlasten zich in de Caspifche zee en in het meir Aral. Doch zy bren3en het land weinig ander voordcel Gg z aan,  aan, dan dat zy hetzelve ter grensfeheiding ftrekken. Een der vermaaklykfte ftroomen vün Pei fië is de lenderoe, die door de hoofdftad Ispahan vloeit en dezelve in twee deelen fcheidt. Shah Abbas de groote.die omtrend den aanvang der zeventiende eeuwe den fepter der Perfifche Monarchie zwaaide, en een waarlyk groot vorst en verftandig aanmoediger van den koophandel, kunften en weetenfchappen was, heeft twee zeer fraaije bruggen over deze rivier in Ispahan gebouwd. Dezelve vorst voerde ook veele Armenifcbe Christenen uit hun vaderland naar Perfië, alwaar hy hun eene woonplaats gaf naby Ispahan; de plaats van waar deze lieden kwamen , was J ,lfa genoemd geweest; om deze reden verkreeg het nieuwe vlek, 't welk zy in de nabuurfchap van Isp.h n bouwden, en 't welk eene aanzienlyke voorHad van't zelve wierd, desgelyks den naam van Julfa. Deze Armen.è'rs zyn misfchien de grootste kooplieden van de wereld, ten minden in bet oosten; zy onthouden Zich niet alleen in Perfië en andere oosterfche iandfehap. pen maar ook in de voornaamfte koopfteden van Europa. Te Amfterdam hebben zy eene kerk op Dwars Boomfloot, gemeenlyk de P. rfi lanfche kerk genoemd; waarfchynelyk omdat de meeste Armeniërs, die zich te Amfterdam onthouden, aldaar uit Julfa in Perfië aangekomen zyn, en in Perfifche waren, vooral in zyde, een' voornaamen handel dryven. PerfiS heeft zeer veele bergen, die verfcheiden metaalen, vooral uitmuntend koper en yzer leveren. Ook is dit land zeer ryk in kostbaare droogeryen en geneeskundige gewasfen. Onder deszelfs tamme dieren munten de Perfifche paarden uit, die uitneemend fchoon en vol vuur zyn- Ook beeft men 'er vce e en groote kameelen. De grootste wilde dieren van dit land zyn de leeuwen en tygers , van welke laatsten zich een groot aantal in het land van Astrabad onthouden, 't welk het oude Hircanië is, en oudstydseen gedeelte van Medië uitmaakte, De oude hoofdftad van Medië, Ekbatana genoemd ftelt men doorgaands gelegen ge  geweest te zyn in het landfchap, 't welk thands de middenfte provincie van het tegenwoordig Perfie" uitmaakt, en waarïn ook de tegenwoordige hoofdftad Ispahan ligt. Dit land wordt heden lak Agemi, en door anderen IranPerfan genaamd. Het is een uitgeftrekt gewest, dat in oude tyden zeer vruchtbaar was, en nog heden veele heerlyke vruchten oplevert, maar eene aanhoudende en zorg. vuldige bebouwing vordert, dewyl de fchaarschheid van ftroomend water alomme door graften en kanaalen, welken de menschlyke vlyt graaven moet, alleen vervuld kan worden. Van de oude fteden dezes larids is weinig te zeggen, indien men de oude hoofdftad Ekbataqa uitzondert, van wier fterke muuren en prachtige gebouwen de oude fchryvers met grooten ophef fpreeken. De tegenwoordige voornaame fteden in Irak-Agemi zyn , behalve de hoofdftad Ispahan, Yesd of Jersd, welke de fchoonfte tarw van Perfie levert, en alwaar men een fterken handel in zyde en catoen dryftj Cazan, vermaard wegens zyne manufactuuren van zyden ftoffen, en nog meer door eene zoutwoestyn, die meer dan veertig uuren gaans lang en vyftien breed is. Deze uitgeftrekte vlakte is met een laag van zeer wit zout overdekt, *t welk zich als verscbgevallen fueeuw vertoont. Naby dezelve ligt de ftad Kom, die door eene aardbeeving genoegzaam geheel verwoest is. Voords Casbin, eene groote ftad, alwaar de beste fabelklingen gemaakt worden , alsmede fraaije zyden ftofFen ; They. ran, in eene verrukkelyke valei gelegen,alwaar de vruchtbaare grond alle levensnoodwendigheden in dengrootften overvloed vonrdbrengt, benevens Hamadan , KïrmanShah en Sultanië, welKe laatste plaats zeer aangenaam in 't midden van vruchtryke tuinen gelegen is. Perfie' verfchaft eenen overvloed van zyde en zyden ftoffen, De zyJe valt voornaamlyk in de landfchappen Gilan en Mazandtran, aan de Caspilche zee, ten noorden van Irak Ajemi, gelegen. Gilan en Mazaderan zyn in de Gg 3 len-  <— 233 —> lente de fchoonfte landftreeken, welken men met oogen aanfchouwen kan; de grond is 'er dan allewege met de grootste verfcheiden heid van veelkleurige bloemen bedekt. Doch in de overige jaargetyden is de lucht 'er zo ongezond , dat eene zending naar Gilan door de Perfifche grooten voor niets minder dan een doodvonnis wordt aangezien. Derbent, ook wel Bender genoemd, is de Noordlykfte ftad van Perfië,op de grenzen van Georgië,aan den voet van't gebergte Caucafus,by de Caspifche zee gelegen. In den aanvang dezer eeuwe maakten de Rusfen, onder Czaar Peter den Iften, zich van deze grensvesting meester; doch verlieten dezelve naderhand wederom, en nu eenige jaaren geleeden .veroverden zy dezelve ten tweedemaale en verlietenze ook voor den tweeden keer. Wy zouden ditniet eens noodig geacht hebben te melden, ware het niet, dat, in beide belegeringen,dezelfde Perfiaan land offtadvoogd van Derbent geweest was, die dus een man van omtrend honderd jaaren moet geworden zyn. Een teken, dat zelfs in deze zo ongezonde oorden fommige menfchen eenen hoogen ouderdom bereiken kunnen. Naby Derbent is een enge weg, in 't gebergte Caucafus.de eenigftedoortogt, al waar men uit Tartarië en Rusland in Perfië, of terug, over land komen kan. Deze bergëngte wierd in oude tyden de Caspifche poort genaamd en met yzeren deuren, naar men verhaalt, afgeflooten, om de Scyten of Tartaaren van het noorden uit Afië te houden. Men getuigt, dat de natuurlykfte gefteldheid dezer plaatfe zodanig is, dat eene maatige bezetting van dezelve aan het grootste leger den doortogt zou kunnen beletten. Maar Perfië is thands byna regeeringloos , verfcheurd door eene menigte kleine dwingelanden, die dit ryk gewest onöphoudelyk verwoesten; en dus is het geen wonder, dat het algemeen belang zo deerlyk verzuimd wordt, en de grensvestingen des ryks onbezet en weerloos zyn. Ten zuiden van het landfehap Irak-Agemi, ligt de Pro-  Provincie Fars of Farfistan. Dit land is eigenlyk hetoud« Perfië, want de voorheen gemelde Iandfchappen behoorden wel«er tot Medië. De oude hoofdftad dezer Provincie en van het ganfche oude Perfide ryk is best bekend on. der den griekfchen naam van Perfepolis, >t welk de ftad der Perfen betekend. Op de plaats, alwaar deze ftad geftaan heeft, ziet men nog de uitgeftrekte puinhoopen van het oude paleis der Perfifche koningen, 't welk door Alexander vernield is. Deze puinhoopen getuigen van de voormaalige pracht en grootschheid van dit gebouw doch rrnsfen de fraaije evenredigheid en natuurlyke fchoonheid der Griekfche bouwkunde. Een gedeelte dezer overblyf. felen van Perfepolis hebben wy boven dit blad afgebeeld De tegenwoordige hoofdftad van Fars heet Schiras;zy is in een vruchtbaar land gelegen, dat voortreffelyken vruchten en den besten wyn vanganscbPerfië voordbrengt. In een berghol naby Schiras is eene rots, van welke een balfem druipt, die jaarlyks in de maand September verzameld wordt; doch de inzameling bedraagt zelden meer dan tien oneen. Deze balf.m heeft de verwon Jerlyke eigenfehap om alle wonden, zelfs de zwaarfte beenbreuken, binnen vier-en-twlr. tig uuren te geneezen. Ten westen van de Iandfchappen Fars en Irak-Agemi ligt de Provincie Cufistan, welke het oude Sufiana is. De hoofdftad dezes lands heet thands Suster en is het oude Sufa, alwaar Mafueros, de man van Esther, zynen koninglyken zetel hield. — De overigepro. vinciën van Perfië zyn van dat belang niet, dat wy het noodzaaklyk tot ons oogmerk achten, dezelve nader te Ieeren kennen. De Perfen zyn zeker een der oudfte volken des aardbodems. In de oude Eybelboeken draagt hun land den naam van Elam, en in de boeken van Daniël en Ezra dien van Paras. Uit de benaaming van Elam en Elamieten heeft men de afkomst der Perfen afgeleid van Elam, den zoon van Sem, en onderfteld, dat deze aartsvader reeds in Perfie zou gewoond hebben. Doch dergelyke afleidingen zyn on»  240 —> onzeker, dewyl de naam van Elamieten allengs zeerwel overgegaan kan zyn tot zulke menfchen, die eigenlyk niet van Elam afkomftig waren. Want het was van ouds' in het oosten de gewoonte , dat de naamen der ftammen dezelfden bleeven, offchoon zy, die zodanig een' ftam uitmaakten, voor 't grootste gedeelte, geene nakomelingen meer waren dan dien man, naar wien eigenlyk de ftam genoemd wierd. Dii zelfde heeft nog hedendaagsch plaats onder de ftammen der zwervende Arabieren en zelfs onder de Tartaaren , die met zo veel hoogmoed hunne geflachtslysten bewaaren ia) Wy leezen in de gewyde boeken van de gefchiedenis der Israëlleren verfcheiden maaien, dat het öioed van Jacobs nakomelingen met vreemd bloed vermengd is geworden, offchoon dit volk, om de grootste en gewigtigfte redinen, verpligt was, zich van alle vreemde vermaagfchapping te wachten,en wy kunnen daaruit nagaan, dat de Midianieten, Moabiten, Edomieten, Ammonieten en zelfs de Canaanieten, die geheel door Israël moesten uitgeroeid worden, uit eene vermenginge van menfchen uit verfchillende ftammen beftonden. Dus is waarfchynlyk ook nimmer eenig geflacht der oudfte ftam vaderen van het menschdom geheel uitgeroeid en verdelgd geworden , maar gelyk de orde der natuure afwisfeling, verfcheidenheid en onderëenmenging der verfchillende rasfen, zowel van menfchen als van foortgelyke planten en dieren, medebrengt: zo zyn de oude geflachten ook telkens ondereen vermengd geworden , en de nakomelingen van een' ongelukkigen ftam hebben, onder een anderen naam , in den voorfpoed der gelukkigen gedeeld. Alle menfchen zyn broeders, en hunn' eeuwige algemeene vader heeft het ééne geflacht van menfchen nooit, in eenig wezenlyk opzicht, boven het ander begunlligd, zonder hetzelve, in andere opzichten, wederom minder dan zyne broederen te bedeelen. In onze voorgaande vertoogen hebben wy opgemerkt dat de Israëliërs het uitneemend voorrecht, dat zy de bewaarers der Godlyke openbaaringen mogten zyn, ten koste van veel tydelyken rampfpoed genooten hebben, en wy kunnen in de lotgevallen van alle volken doorgaands opmerken , dat elk, op zyne beurt en op zyne byzondere wyze, in de zegeningen der weidaadige Voorzienigheid gedeeld heeft. O) Vergclykt hiermede Me Peel No. XXX bladz. 238 en No. XX.Vii bhuz. 553. ï e amsterdam, li Y JÜHANNES van der HEY. Boei.verkooper op het Kokkin, by de Beurs, en iom, daar dit weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 31. DE PER SEN. De gefchiedenis van Perfië, vó~ór de tyden van Cyrus den grooten (die in den Bybel Cores genoemd wordt, en den gevangen jooden vryheid gaf, om naar hun vaderland terug te keeren) is met veele duifternisfen omgeeven. De historifche boeken der Oosterlingen , welken over dit onderwerp gefchreeven zyn, en onze tyden bereikt hebben , zyn door Mahomedaanfche fchryvers van laater tyd opgefteld, die den zinnebeeldigen ftyl der oudftepeififche gedenkfehriften , welke laatsten allen verlooren zyn, waarfchynelyk te weinig begreepen hebben, om daaruit eene geregelde gefchiedenis famen te ftellen. Ook wordt het overbiyffel der oude Perfen, 't welk zich nog heden in Perfië bevindt, door de Mahomedaanen te zeer gehaat, om op de onzydigheid der Schryveren onder de laatsten 3- Hh te  <— 242 —> te kunnen vertrouwen. En wat de historiefchryvers onder de Grieken aangaat: dezen hadden te weinig kennis van uuheemfche zaaken, en bemoeiden zich niet met de Perfen, dan nadat zy geleerd hadden dezelven te haaten en te vreezen. _ Daar is nogthands te veel belangwekkends en leerzaams « de oude Perfifche Gefchiedenis, om dezelve geheel met ftilzwygen voorbytegaan, en derhalve zullen wy hier eene korte fcbets van hetgene wy daarömtrend, met de grootfte waarfchynlykheid of wel met genoegzaams zekerheid, weeten, aan onze jonge Ieezeren mededeelen Het is, om zeer veele redenen, ten hoogften waarfchynelyk ,dat een gedeelte van de inwooneren dezes lands na den zondvloed, nimmer tot dien ftaat van volftVen wildheid en onbefchaafdheid is vervallen, welke geduurende veele eeuwen, het deel geworden is van alle volken van Afrika , Europa en America , en van het grootste aantal der volken van Afia. Dit is alreeds eene zo belangwekkende byzonderheid, dat dezelve ons aanzet om de zeden , wetten , regeeringsvorm en godsdienst van zulk een oud volk nader te bcfchouwen. Hunne zeden waren naar 't eenpaarig getuigenis van alle fchryveren eenvoudig; zy waren oprecht, arbeidzaam, beminnaars van de jagt en den landbouw, zodat zelfs hunne grootste koningen zich verlustigden met planten, zaaijen en boomkweeken. Hunnen kinderen gaven zy eene geftrenge opvoeding , en leerden hun vooral geduld . maatigheid, ondergefchiktbeid aan hunne meerderen, liefde tot den arbeid en braafheid van gedrag. Hunne wetten waren geftreng, onveranderlyk, kenden geen aanzien van perfoonen, en ftrekten, 'c gene zeer loflyk is, meermaalen, om de misdaadén voortekomen, dan om dezelven te ftraffen. Hunne regeeringsvorm was volftrekt éénhoofdig monarchaal, en zelfs in veele opzichten despotiek, gelyk tn alle landen van het oosten. Maar de hardheid van het Des-  <- 243 —> Despotlsmu» werd door byzondere omftandigheden in Perfië veel verzacht. De ganfche Perfifche natie befehouwde den koning als het beeld der Godheid op aarde, een' algemeenen Vader , wiens grootheid voornaamlyk daarin bellond, dat hy aan millioenen menfchen weldaaden bewyzen kon. In een zeker oud Perfisch boek , »t welk den tytei draagt van GiavidanGirk, dat is de Wysheid van cüe eeuwen, en 't geen door een der oudfte Perfifche koningen zou gefchreeven zyn, vindt men, onder een menigte andere fraaije regeerkundige lesfen, in de ftoutste leenfpreuken voorgefteld, ook de volgende: „ De don„ der wordt zelden gehoord; maar de zon fchynt alle dagen." „ Wy zien duizenden blyken van Gods goedheid, tegen „ één van zyne wraak. Laat de koningen God navolgen, „ door al het goed te doen, dat in hun vermogen is. Zy „ kunnen iemand doen fterven; maar het is buiten hunne „ magt hem het leven weder te geeven. Dat zy zich derhalve »» wachten voor te fchielyke vonnisfen, en voor te Iaat„ komend berouw." Offchoon het nu zeer twyfelachtig is, of de Giavidan-Girk wel waarlyk door een' Peififchen koning gefchreeven zy: zo bewyzen ons nogthands de bovenftaande, en zeer veele andere uitdrukkkingen , dat de oude Perfen gansch niet onkundig waren omtrend de pligten van een' Monarch, en derhalve ook niet onkundig omtrend de rechten van den mensch. Alleen na de vernieling der Babylonifche Alleenheerfching vinden wy, dat fommigen Perfifche koningen zich in enkele gevallen aan zeer onrechtvaardige wreedheid hebben fchuldig gemaakt, omtrend zulke perfoonen, in welken zy eenig gebrek aan eerbied en onderwerping voor den Vorst meenden te befpeuren. Want de Asfyrifche en Babylonifche Monarchen waren niet flechts na hunnen dood, maar zelfs by hun leven , als Goden vereerd geworden , en men had niet alleen aan hunne perfoonen, maar zelfs aan hunne beelden godlyke eere bewezen. Toen nu de Perfifche koningen Hh s. de  <— 244 —> de landen der Babylonifche en Asfyrifche Monarchen aan zich onderworpen hadden, oordeelden zy zich waarfchynelyk gerechtigd, en misfchien zelfs door de omftandigheden verpligt, tot het vorderen van gelyke eerbewyzen, om zich naar de gevoelens der overwonnelingen, omtrend hunne koningen, te fchikken, Zy vorderden dus de eere der aanbidding, wel niet als Goden zeiven, maar als vertegenwoordigers der Go.iheid op aarde, omtrend op dezelf e gronden , waarom zy . die ten gehoore by den Paus van Rome toegelaaten worden, hedendaagsch verpligt zyn, de pantoffel des heiligen Vaders tekusfehen. Het Despotismus is overal zichzelve gelyk. Waar het zelf geen God meer wezen kan, daar wil het ten minften het beeld, de Vertegenwoordiger der Godheid zyn. De volken komen niet dan langzaam en met veele moeite tot rechtvaardigheid en vryheid : tot heerschzucht en flaaverny vervallen zy van zeiven. Zodra waren de Perfifche Monarchen , in hunne eigen oogen en in „die hunnes volks, geene Vertegenwoordigers der Godheid , of eene waare of gewaande beleediging, den Vorften aangedaan, werd als eene zonde, tegen de hooge Majefteif van God begaan, geftraft. Gelukkig dat God, in de oogen der oude Perfen , een goed en alom weldaadig Wezen was! Gelukkig dat hunne meeste koningen goede vorften waren. Maar zy waren nogthands al te gering in kennisfe en deugd, om zich in het (haffen en beloonen de rechten des eeuwigen Gods te mogen toeëigenen. Om onzen leerlingen eenig denkbeeld te geeven van den aart der Perfifche Monarchie en haare rechtöefeningen, zullen wy hier twee of drie gevallen verhaalen, die dezelve zo wel van haare kwaade als goede zyde doen kennen. Toen Xerxes de groote, met zyn ontzag lyk leger van twee millioenen menfchen, door klein Afië naar Griekenland trok, om hetzelve aan zyne magt te onderwerpen , onthaalde zekere Pi'thius de Lydiër, een buitengewoon ryk burger te Celene in Plirygiè, den koning mat zyn  <- 245 ~> zyn ganfche leger op eene prachtige wyze.en bood hem boven dien nog aan,twee-duizend talentenzil vers en drie millioenen, negeu-honderd-en-drie en-negentig gouden Dariusfen, die elk omtrend elf gulden van ons tegenwoordig geld waar. dig waren, tot goedmaaking van de oorlogskosten. Xerxes was door de grootschheid en edelmoedigheid van dit aanbod zo zeer getroffen, dat by niet alleen deze ryke gif. ten weigerde te aanvaarden , maar zelfs aan Pithius nog zeven-duizend Dariusfen deed toetellen, om hem zyne gemaakte onkosten eenigzins te vergoeden, daarby voegende, dat Pithius flechts te verzoeken had, wat hy begeerde, dewyl by verzekerd kon zyn, dat zyn verzoek zoude ingewilligd worden. De Lydifche rykaart wist op dit oogenblik niet te bedenken; maar kort daarna, door eene zon-eclips verfchrikt zynde en op'skonings onbepaalde beloften vertrouwende , verzocht hy aan den Monarch, den oudHen van zyne vyf zoonen, die allen'in 't leger van Xerxes dienden, te willen ontdaan, om iemand by zich te hebben, tot een (leun van zyn ouderdom en opziener over zyne groote goederen. Nauwlyks was dit verzoek gedaan , of de wreede Xerxes liet het lighaam van den ongelukkigen oudften zoon van Pithius in twee Hukken houwen, en aan elke zyde van den weg, dien het ganfche leger doortrok, een van deze (tukken onbegraaven liggen, om daardoor aan allen te toonen, welke fchrikkeiyke ftrtf die genen te wachten hadden, die flechts eenigzins huiverig waren, om, ten gevalle van zyne ingebeelde majeileit , hun leven in eene dwaaze onderneeming te waagen. — Zietdaar een' trek van enkele wreedheid , zonder eenig inmengfel van rechtvaardigheid of menschlykheid. In 't volgende geval gaan wreedheid en rechtvaardigheid als 't ware hand aan hand. — Cambifes,c\e zoon van Cyrus den grooten en zyn opvolger op den Perfifchen troon, vernomen hebbende, dat één der zeven voornaame Rechters van Perfië zich had laaten oMóöpen, H h 3 deed  <— 245 —> deed denzelven, na dat hy van zyne misdaad overtuigd was, levendig villen, en den ftocl, waarop by gewoon geweest was te zitten, wanneer hy het recht bediende, met zyne afgefiroopte huid overtrekken. Vervolgends ftelde Cambifes den zoons diens ongelukkige.) misdaaders aan tot Rechter , in zyns Vaders plaats, en beval hem zich, geduurende zyne ambtsverrichtingen, nedertezetten in denzelfden ftoei, die met zyns vaders huid overkleed was. — Welk eene yfelyke rechtvaardigheid > - Het volgend geval is van een' aangenaamer aart, en wordt op deze wyze verhaald: Toen Alexander de groote den Perfifchen troon omgekeerd had, begaf hy zich onbekend naar zeker gerechtshof in eene kleine ftad, om dePerfifche rechtöefenmg van naby te zien. Hier hoorde hy een zeldzaam twistgeding. De één der partyen bad van den ander een huis en erf gekocht, en aan dit huis 't een of ander willende laaten verbeteren, had hy onder den vloer van een der vertrekken een aanzieniyke fom gelds begraaven gevonden. Deze fchat was het onderwerp van hunnen twist. Onder ons zou de vinder van >t geld waarfchynelyk geene de minfte zwaarigheid gemaakt hebben om het als zyn' wettig verkreegen eigendom voor zichzelve te behouden : maar deze Pers dacht edeler. Hy wilde den gevonden ichat opdringen aan den geen', die hem het huis verkocht had, zeggende, dat geld onder de beweeglyke (meubilair*) goederen behoorde, en dus zekerlyk de eigendom zyn moest van hem, die het huis voorheen bewoond had. De ander andwoordde daartegen, dat hy nooit iets van dit geld geweeten had, dat hy 'er dus geen het minfte recht op hebben konde, en dat, dewyl de gene, die dit geld aldaar verborgen had, zekerlyk reeds lang overleeden was, en dus nimmer zou te ontdekken Zy„, dit geld niet anders kon aangemerkt worden dan als een gedeelte van heihuis t welk by verkocht had, en dus, gelyk alles wat tot het huis behoorde, een wettig gekocht eigendom van zyne par  <— H7 — > party geworden was. Dewyl de Rechter verlegen was om q.tfpraak te toen (tonden de beide partyen by hem aan, dat hy het geld voor zichzelve neemen of anders in slands kas (lonen zou, om een einde aan het gefchil te maaken. Doch het eerfte kwam by dezen braaven man in t eeneel met in overweeging, en wat het laatste belangt: liet land kon er, naar zyn aanzien, nooit eenig recht van eigendom op voorwenden, dewyl het zeker was, dat dit geld van een byzonder burger afkomfh'g was, en nooit aan t land behoord had. Eindelyk vraagde de Rechter aan één der twistende partyen, of hy geen' zoon had?en deze vraag met ja! beandwoord zynde, keerde hy zich naar den andeyen en vraagde dien, of hy geene dochter had ? waarop deze desgelyks ja ! andwoordde. Toen nam de «.echtereen vrolyk gelaat aan, en fprak het volgende vonnis. ,, Laat den zoon van den eenen party met de doch„ ter des anderen trouwen, en het gevonden geld het ,, huwlyksgoed van ditjongepaarzyn." Hier wisten de twistende partyen niets verder tegen intebrengen; en Akxander kon met nalaaten, met verwondering uitteroepen , dat men zulk eene onbaatzuchtige rechtvaardigheid ergens elders te vergeefsch zoeken zoude; waarop de Rechter aanmerkte, dat zy, die anders handelden niet waardig waren de Godlyke weldaaden van regen en zonnefchyn te genieten. Deze drie gevallen doen ons den aart der oude Perfen en de mengeling van oprechte deugd en barbaarschheid , welke onder hen, van den troon af tot in de hutten toe heerschte, eenigermaate befsffen. Hoe flaafsch ook de renen aan hunne koningen onderworpen waren en hoe bmtenfpoong zy dezelven ook eerbiedigden : zo waren zy nogthands te verftandig en gevoelden de waarde der menschlyke natuure te levendig, om zich niet tegen tirannen te verzetten, die zich van den troon door list of geweld hadden meester gemaakt. Dit blykt onder anderen uit de gefchiedenis van Zohak , een der oudfte koningen van i v,r7lenS b„e'1l7ven en wedervaaren, door de dichterlyke Perfifche gefchiedfchryvers, met alle de fieraaden en at het vuur eener oosterfche verwilderde verbeeldingskragt gtfchilderd worden, doch wiens eenvoudige historie op het volgende nederkomt. Gjem-Schid, een zeer voortreffelyk vorst, had lange jaaren in Perfië geregeerd en door zyn wys befluur het ganfche land doen bloeijcn; doch deze vorst kreeg het ongelukkig . in 't laatst van zvn even, in t hoofd, dat hy een God was. Deze dwaaze inbeelding, die ook aan veele andere oosterfche Monarchen met vreemd was, ^elyk wy, onder anderen, ook in de By-  Bybelfche gefchiedenisfen leezen , verwyderde ondertusfehen de harten der Perfen van Gjem-Schid. Dit gaf gelegenheid aan Zokak, een Arabisch Vorst, doch wiens moeder uit het getlacht der Perfifche koningen gefprooten was , om met geweld naar den troon te dingen. Zyn voorneemen gelukte hem ook, want de Perfen, afkeerig van hunnen koning geworden zynde, vielen den overweldiger van alle kanten toe en dus werd Gjem-Schids leger overwonnen en hy zelf in den ftryd verflaagen. Md'ar nauwlyks zat Zohak eenigzins verzekerd op den troon, of zyne goud- en bloeddorst kenden geene paaien, en hy deedgeftadig eene menigte onfchuldige menfchen ter dood brengen en hunne goederen verbeurd verklaaren om deze affchuuwelyke driften te bevredigen. Onder deze ongelukkige flagtöffers waren ook de zoons van zekeren fmid Gao of Kao genaamd. Deze Kao , woedend geworden op het zien van 't bloed zyner onfchuldige kinderen , bond zyn lederen fchootsvel aan een* ftok, en liep met dit vaandel der vryheid de ftraaten op en neèr, om het volk tot opftand tegen den dwingeland aan te zetten. Welhaast kreeg hy een aanzienlyk leger by één, 't welk verklaarde geen'anderen vorst te erkennen, dan Fridun of Feridoun, den nagelaaten zoon van Gjem-Schid, die aan den bloeddorftige nafpeuringen van den wreeden Zohak gelukkig onfnapt was. Eindelyk werd Zohak op zyne beurt geflaagen, gevangen , en waarfchynelyk tot eene altoos duurende gevangenis in eene bergvesting verweezen, terwyl Feridoun den troon beklom, en het fchootsvel van Kao, 't welk dezen dapperen fmid tot een volksvaandel gediend had, tot den grooten ftandaart der Perfen verheeven en meteen fchat van edele gefteenten omzetwierd. Zietdaar eene heilzaame omwenteling, door eenen fmid te wege gebragt, die ons Ieeren kan , dat zelfs onder de willekeurigfte regeeringsvormen, wysheid, rechtvaardigheid en menschlievendheid de zekerde waarborgen van het geluk en de behoudenis der regenten zyn. Voords is deze Zohak genoegzaam de eenigfte volkstiran, die in de oude Perfifche gefchiedenis voorkomt. Andere koningen maakten zich wel eens fchuldig aan wreedheid , doch deze trof alleen fommige grooten, en het volk fchynt vry algemeen gelukkig geweest te zyn tot in de laatste dagen der Perfifche Monarchie. te amsterdam by JO HANNES vak d k r HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voon KINDEREN N°. 32. DE PERSEN. Vervolg van het voorgaand Nommer. D e groote Perfifche Monarchie is, naar alfe waarfchynelykheid, uit de famenfmelting van eene menigte kleine ftaaten ontftaan, en in de daad fchynen verfcheiden Perfifche koningen hunne overwinningen over hunne ruuwer nahuuren voornaamlyk uitgebreid te hebben, met het weidaadig oogmerk om de zegeningen der befchaafdheid en van een zacht en vaderlyk beftuur meer algemeen te doen fmaaken. Cyrus, die groote overwinnaar, wierd door alle de volken, die aan zyne uitgeftrekte heerfchappy onderworpen waren,als hunn' algemeene Vader aangebeden,en van alle de natiën, waaröver de Perfifche Monarchen den fepter zwaaiden, vinden wy niet dat eenige anderen, dan de Babyloniërs en Egyptenaaren tegen hen opgeftaan zyn. En de 3« •* re.  4— 250 —> redenen van den opftand dezer twee laatsten waren zekerlyk minder te zoeken in de onderdrukking der Perfen , dan wel in andere omftandigheden. Want de Babyloniërs hadden aan de Perfen den fepter der algemeene Monarchie over het ganfehe oosten moeten afftaan, en het verfchil in godsdienst was genoeg om de Egyptenaaren met den bitterden haat tegen hunne overwinnaaren te vervullen, en hen herhaalde reizen tot den opftand aantezetten. ' De zachtheid der oude Perfifche heerfchappy blykt onder anderen ook daaruit, dat zy de ten ondergebragte volken onder het beftuur van landvoogden fielden , die uit de eigen natie der overwonnelingen genomen waren, en zelfs dikwyls uit het geflacht hunner voorgaande koningen. Daarby waren deze landvoogdyen doorgaans erfelyk, en gingen van vader op zoon over, hetgene waarfchynlyk de reden was, dat verfcheiden dezer landvoogden, by het verzwakken der Perfifche Monarchie, zich onüthanglyk trachtten te maaken. Want tot het in orde beftuuren van zulk eene uitgeftrekte alleenheerfching worden zeer groote hoedanigheden en uitmuntende deugden verëischt, zo als Cyrus de groote waarlyk bezat; maar zyn laatste opvolgers , hoewel zy juist geene tirannen of monfiers waren, bezaten echter dezelven niet. Lafheid, verwyfdheid, afkeer van den arbeid , en een onbepaalde fmaak voor ledigheid , wellust en zinnelyke vermaaken had het hart der voornaamfte Perfen, voorheen zo maatig en arbeidzaam , geheel ingenomen. De rykdommen en wellusten der overwon, nelingen hadden de overwinnaars verdorven en ontzenuwd. De liefde tot het vaderland en tot de eer was by het volk uitgebluscht; het kende geen anderen band van verééniging, dan eene algemeene flaaverny, onder een' meester, die Godlyke eerbewyzen vorderde, en zich, onzichtbaar, in zyn paleis onder een' hoop van verminkte hovelingen opgeflooten hield. -- Lieve leerlingen! Een volk wordt nimmer door zyne vyanden overwonnen, voor dat het eerst  <— 251 — > eerst door de zucht tot rykdom en vermaak overwonnen en tot eene verachtelyke laagheid van geest gebragt is. Die zyne begeerten niet meer beteugelen kan is een volkomen flaaf; hy heeft geen vaderland meer. De begrippen der Perfen aaugaande het Opperwezen, en de eerdienst , dien zy aan hetzelve toebragten, waren zuiverer en beter dan die van alle andere volken,van welwy tot nog toe gefprooken hebben, de Jooden alleen uitgezonderd. Men houdt het in 't algemeen voor zeker, dat de oudfte Perfen den eenigen waaren God alleen.vereerden, als den oirfprong van alles goeds, den fchenker en uitdeeler van alle weldaaden , welken alle fchepfelen ge-; nieten. Zy noemde dit Hoogfte Wezen Jezad, Oromasdes of Ormusd; door hetzelve was alles gefchapen. De zogenoemde vier hoofdftoffen, naamlyk: vuur, lucht, water en aarde, (welken , naar 't gevoelen van alle oude volken, de ftoflyke beginfelen van alle dingen in zich bevatteden) waren in 't byzonder door Ormusd voorgebragt. Waarfchynelyk meenden zy, dat alle andere wezens van zeiven uit deze vier hoofdftoffen ontftaan waren , door de kragten , welken Ormusd daarïn gelegd had. Uit dien hoofde achtten zy het ongeoorloofd deze hoofdftoffen te btfmetten; maar oordeelden zich verpligt dezelven in hunne zuiverheid te bewaaren- Hier uit ontftond allengs eene foort van eerdienst aan dezelven, voornaamlyk aan het vuur, als de zuiverfte van allen; en vermids 'er geen zuiverer enweldaadiger vuur is dan dat der zonne, welken de Perfen Mithra noemden: zo wierd Mithra of de zon, bv hun het zinnebeeld van het Hoogfte Wezen, van Ormusd. Behalve dit opperst weldaadig Wezen, erkenden zy nog een ander van minder*rang, door Ormuidgefchapen of voordgebragt, maar van hem afgeweeken en tot boosheid ontaart. Dit kwaadiiartig Wezen noemden zy Ahrimanes. Gelyk de zon , bet licht en het vuur zinnebeelden waren van Ormusd, zo was de duifteinis het zinnebeeld, van Ahrimanes. Daarom li a wend-  <— 252 —> wendden de Perfen, in hunne gebeden, hun aangezicht by dag naar de zonne, bynagt, naar de maane, of, als zy in hunne huizen baden, naar het heilig vuur, datoudstyds in elk huis bewaard wierd. Door den tyd verbasterden deze godgeleerdheid en eerdienst van haare eerfte zuiverheid, en ontaartte in de heillooze en tegenftrydige ftellmg van twee Godheden, twee evenêeumge Wezens, het één goed, en het ander kwaad, die geduurig met elkander m ftryd waren, waaruit alle de wanordes en rampen in de wereld geboren wierden. Een rampzalig gevoelen, dat veele eeuwen lang, vooral fa het oosten, de menfchen bedorven, en alle hunne kragten om zedelyk goed te doen, jammerlyk verlamd heeft. Het heeft zich beurtlings onde de afgodery, onder den Periifchen godsdienst, ja zelfs meer dan 600 jaaren onder het Christendom vermengd, en is nog op veele plaatfen niet uitgeftorven. Maar in Perfië zelf werd dit bederf, ruim 50O jaaren vod, Christus,reeds kragt.g te keer gegaan en de oude godsdienst wederom tot eerfte zuiverheid herfteld door Zerdust, doorgaands Zoroaster genoemd. Men vindt van veifcheiden Zoroastersin de gefchiedenis gewag gemaakt, maar de beroemdfte van allen is de hervormer van den Perfifchen Godsdienst, die, volgends het gemeen gevoelen, omtrend den zo evengemelden tyd leefde, terwyl Darius, de zoon van Histaspes, het ryk beftuurde die by de Oosterfche fchryvers den naam van Gustasp draagt. Zoroaster hervormde de Magi, datzynde Perfifche godgeleerden en fterrekundigen, en bragt hen weder tot het geloof aan eén eenigen God. Hy bouwde ook alotnme tempelen, waarïn niets anders te zien was dan eene zuivere vlam, die altoos brandende gehouden jerd , en beval aan zyne navolgeren, hunne gebeden voor dit zinnebeeld der godheid uittefto.ten. Men vindt nog heden dergelyke vuurtempels in verfcheiden oorden van Z2l\eVSlÜ °P d£ êrenzen Van Tartariê e" Jndië. vüota, te Mm, aan den oestlyken oever der Caspifche zee. Op  <— 253 —> Op de laatste plaats is de grond zeer ryk in Naphta, eene brandbaare olieachtige ftoffe, met welke de aarde zeer fterk doortrokken is. Op verfcheiden plaatfen is deze Naphta, 't zy by toeval, 't zy door toedoen van menfchen, in den brand geraakt , en geeft eene vlam, die uft de aarde opitygt.en door den regen wel verdoofd en verminderd, maar echter, naar men verhaalt,nooitgebiuschc wordt. De daarön.ftreeks woonende en zwervende herders en visfchers kooken of braaden hunne fpyzen by dit natuurlyk vuur. Maat in den tempel te Baku, welke tempel flechts een zeer klein gebouw is, fteekt eene zilveren pyp in de aarde, en boven uit deze pyp komt een witte en heldere vlam voord, die geen' den minften reuk verfpreidt. De Naphta, door welke deze vlam gevoed wordt, moet derhalve hier zeer zuiver wezen. Zwaarmoedige Indiaanen, het Bramins bygeloof met een' bedorven Perfifche Godgeleerdheid vermengende, begeeven zich naar deze plaats in bedevaart, en trachten zich hier der Godheid aangenaam te maaken door, in hunne dweepery, zichzelven op allerleije wyzen te kwellen. Wy zien hieruit, dat zelfs het onfchuldigst zinnebeeld der Godheid niet veilig is voor misbruik. Laat ons, ten flotte van dit kort bericht aangaande den godsdienst der oude Perfen, nog iets zeggen ten opzichte van de zodanigen onder hunne nakomelingen, die tot heden toe aan de leere hunner voorvaderen, naamlyk die van Zmasttr, getrouw gebleeven zyn, offchoon zy thands reeds byna iaoo jaaren onder het juk der Mohammediaanen gezucht hebben, en door dezelven, niet alleen verdruktmaar ook, met de fmaadlykfte vei achting, als ongeloovigen en vuur-aanbidders bejegend zyn. Deze luiden zyn in Perfië doorgaands Ambagtsgezellen , timmerlieden, metfelaars, fmids , weevers, of landbouwers en fabrikanten. Nooit kunnen zy tot ftaatsa'mbten geraaken, en zy fchynen zich ook weinig met den koophandel te bemoeijen; deze laatste is geheel in handen der Armenifche J» 3 Chris-  <- 254 —> Christenen, gelyk de burgerlyke en krygsambten by uitfluiting in handen der Mohammedaanen zyn. Men geeft het overbiyffel der oude Petfen thands den naam van Gauren of Ghebers, en zy worden eenpaarig erkend een zeer eerlyk, gefchikt en liefdaadig volk te zyn. Zo gaat het veelal met den mensch: de voorfpoed maakt hem trotsch en wellustig; de tegenfpoed verdraagzaam, zachtzinnig, menschlievend, maatig en nederig. —- De Ghebers achten zich allen verpligt vyf zedelyke geboden in hun gansch gedrag oprevolgen ; de inhoud dezer zedelyke geboden is kortlyk de volgende: I. Men moet altyd zich fchaamen om kwaad te doen; want een mensch zou nooit moedwillig zondigen, indien hy zich niet voora.' van de fchaamte ontdeed. Hy zou zich niet dronken drinken, niet fteelen, niet liegen, of iemand heleedigen, indien hy eenige fchaamte by zich had. Daarom moet ieder mensch op fchaamte bedacht zyn. II. Men moet altyd vreezen, vooral ten tyde, des gebeds, op dat men God ni-'t door onachtzaamheid hoone, want Hy geeft acht op de gemoedsgefleldheid der genen, die tot Hjm bidden. De vreeze voor God zal ons tegen de zonde beveiligen. III. Wanneer men iets doen zal, moet men vooraf bedenken of hetzelve goed of kwaad zy, of het in de Zetidavesta fjzo noemen de Gauren hunne verzameling van heilige boeken)gebooden of verbooden is. Indien het verbooden is in de heilige boeken, dan moet men het nalaaten: is het daarïn toegeftaan, dan mag men het vrylyk doen, en is het daarin bevolen, dan is men 'er toe verpligt. IV. Hu eerfte van Gods fchepfelen , 't welk wy 's morgens ontmoeten, moeten wy als een vermaaner aanmerken, die ons opwekt tot dankbaarheid aan God, die zo ontelbaar veele goede dingen ten nutte der menfchen gefchapen heeft. V. Men moet biddende zyn aangezicht by dag naar de ion en by nagt naar de maan opheffen, omdat wy altyd zo  <— 255 —> zo behsoren te leeven, dat ons gedrag vrylyk in 't licht mag komen. Zietdaar, lieve Leerlingen ,den inhoud der vyf geboden , welken ieder Behedin of leek onder de Perfifche Gauren of Ghebers verpligt is te onderhouden Zy behelzen zekerlyk geene volmaakte zedenleer, zo als het Euangelie der Christenen; maar het zyn nogthands voortreffelyke regels, die rechtftreeks ter verbetering van het hart (trekken. Indien dezelven waarlyk van Zerdust of Zoroaster afkomftig zyn, gelyk zeer waarfchynelyk is, dan kunnen wy daaruit niet anders dan gunflige gedachten omtrent dien Perfifchen hervormer afleiden; en in allen gevalle ftrekken zy ons ten bewyze, dat God zich ook aan de oude Perfen niet onbetuigd gelaaten heeft. Van de geleerdheid dezer natie is weinig te zeggen , dan dat zy, even als alle Oosterlingen in oude en heden, daagfche tyden , onbegrypelyk veel ophebben en altoos opgehad hebben met de Astrologie of fterrevoorzegkunde , en dat Perfië zeer veele oude en laatere dichters heeft opgeleverd, waaronder fommigen treffelyk uitmunten. Ook is de Perfifche muziek nog heden de beste van het ganfche oosten. De bygelovige yver van den Mahommedaanfehen godsdienst heeft de liefde tot kunften en weetenfchappen onder de Perfen niet volkomen kunnen uitroeijen; zy hebben thands nog gefchiedenisfehryvers, dichters, muziekanten en fchilders; doch de laatsten zyn 'er verre van groote meesters te wezen, hoewel zy zeer fraaije en gloeijende verwen gebruiken. Maar de grootste roem der Perfifche geleerdheid vestigt deze natie op haaren Fabeldichter Lokman, die onder de regeering van den koning Kei-chosrau, een tydgenoot van Salomo, endusiooo jaaren vóór Christus leefde; Deze Lokman was van geboorte een moor, en zyn levensftand die van een flaaf. Zyncharakter, lotgevallen en fabelen, zo als wy dezelve byde Oosterfche Schryvers geboekt vinden, hebben zoveel overeen- komst  komst, met hetgene men ons elders van den Pbrygifchen Efopus verhaalt.dat men byna niet twyfelen kan, of Lokman en Efopus zyn één en dezelfde perfoon. Waarfchynelyk hebben de Grieken hunnen Efopus naar den Perfifchen Lokman gecopiëerd, om aan' deze, hun zo vy'andige natie, den roem te betwisten, van znlk een uitneemend vernuft onder zich gehad te hebben. Hoe dit ook zy: de fabelen van Lokman worden algemeen erkend oirfpronglyk in 't Perfiaansch gefchreeven zyn. Onze meeste Leerlingen kennen ongetwyfeld de fabelen van Efopus, en daar dezen in den zelfden geest als .die van Lokman gefchreeven zyn, kunnen zy daaruit over de fraaiheid der laatften eenigzins oordeelen. 't Zou dus overtollig zyn hier eenige proef van dezelven te geeven. — Wy merken alleen aan , dat indien Lokman waarlyk ten tyde van Salomo in Perfie geleefd en zyne fabelen aldaar gefchreeven heeft, zulks aan de Perfifche letterkunde eene aanzien lyke oudheid byzet, en dezelve in eene luisteryke gedaante vertoont, op een tyd, toen verre de meeste volken nog in eene diepe barbaarschheid en onkunde gedompeld lagen. Het oudfte voorbeeld van het onderwys door fabelen vinden wy in de gefchiedenis der Israëlleren Richt IX, omtrend 300 jaaren voor Lokmans leeftyd. Dit maakt het zeggen der oosterfche fchryveren, dat Lokman de flaaf van een Israëliër geweest is, vry waarfchynelyk. Misfchien nam hy van hun het leerzaam gebruik der fabelen over, dewyl deze leerwyze onder de Israëliërs zeer in zwang was, gelyk wy onder anderen kunnen afneemen uit de treffende en heerlyke fabel, door welke de Propheet Nithan den koning David zyne fchrikkelyke zonde onder't oog bragt, II Sam. XIL te amsterdam, by JOHANNES van der HEY. fioekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven»  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 33 KLEIN A S I A. X hands, waarde Leerlingen! wenden wy het oog naar de Iandfchappen ten westen van den Euphrates, in het eigenlyk Afia, of, gelyk het doorgaands genoemd wordt4 klein Afia gelegen, In den tegenwoordigen tyd draagt dit ganfche gewest den algemeenen naam van Turksch Afia, Nitolië of Anatolië, en wordt door de Turken beheerscljf. Het is een vruchtbaar, bekoorlyk en wellustig land, dat aan deszelfs noordzyde door de zwarte, en aan zyne zui-> delyke en wester kusten door de Middelandfche zee befpoeld wordt. Deszelfs oudfte inwooners fchynen reeds van verfchillende hoofdftaramen des menschlykcn geflachts af komftig geweest te zyn. Thands worden zy alleen in Grieken en Turken onderfchtiden; want het lang verloop des tyds fmelt als 't ware de verfchillende rasfen der men3, " Kk fchcn*  <— 258 —> fchen, die in het zelfde larven or&r deszelfde luchtftreek wooncn.Iangzaamerhand onder één, en vormt A "ieuwras >t welk op geene dier v I n °™ r ™ ^ fpronglyk ontftaan is, volkomen -elvkr Tn^ * \ "" nothands fchynen de ^u^^^T" r e,krer • d°°'a,,e <«* — oSEïu • zy worden ons in alle gefchiedboeken afgebeeld 7,lil ' wyfd, dartel en wellustig gefiaclr v,n 1 , van onkunde, barbaarschbeid en bygeloof Je Tn jog even zwak, laf en wellustig als Zn^r ' ^Z fchaafder voorvaderen. Zelfs de Turken hebben L di gewest dien vuutigen moed verlooren, welke h] * voonge eeuwen zulke uitgeftrekte wingewesten be20 J en utt deruuwe oorden van Tartarië de f hooÏÏe' gewesten des aardbols verplaatst heefc. Waarfchyn Ï brengt de hoe anigheid der land. en- I«ht^^^( De zeekusten van klein Afia, zowel als de menfes ge e.landen, die langs dezelven in de middelandfcbe z e plegen zyn, ontvingen reeds in zeer vroege tyden vo ! plant.ngen tut het nabuurig Griekenland, die aldaar te fchepe overgebragt wierden, in een tydperk, waarïn de e-genly e Grieken zeiven nog zeer woest, onkundig en oZ bcfebaaf 1 war£n. Doch deze volkplantelingen, in' de bekoor lyk gewesten vin Afia verplaatst zynde en aldaar hunii- g-lukk,ge Giiekfche vatbaarheid voor het feboone cn goede overgebragt hebbende, vorderden welhaast veel Z V" bfChafh£i j' f-«e kunften en weetenfchappen, dan de andere Grieken in het nog ruuw Europisch noederland Het Grieksch vernuft was als 't ware g k n w" H ' Afia d°0r hGt °°Stei'Sch ontfto. vlam r ■? Ve"'°,Sends zuIk «ene heldere en zuivere «*P verfprerdde. De gefchiedboeken van Hmdotus, de  <—■ 259 —> Ilias van Hvmerus, die waarfchynelyk zelf een Afiatifche Griek van Smirna was,en de Jonifche bouworde,die men . met reden voor de bevalligfte van allen houdt, zyn heeriyke overblyffelen van het fcheppend vernuft en den zuiveren fmaak der Griekfche Colonisten in klein Afia. Gelyk de Griekfche volkplantingen de eilanden en zeekusten van dit vruchtbaar gewest befloegen, zo was het inwendig met andere volken vervuld, die aldaar van tyd tot tyd te lande gekomen waren en waarfchynelyk meestal van Armenifche en Syrifche afkomst, of uit de landen aan den Caucafus gelegen oirfpronglyk waren, Offchoon wy in geen uitvoerig verflag van alle de oude landfehap. pen en fteden van klein Afia kunnen treeden, zobehooren wy'er nogthands iets van te zeggen, om onzen leerlingen het vervolg der gefchiedenis verftaanbaar te maaken. — Vooraf dan merken wy aan, dat fchoon de Turken thands meester zyn van gansch Syrië, Babylonië en klein Afia, zy echter flechts gedeeltelyk in het bezit zyn van Armenië en dat dus de noord-oostelyke grenzen van klein. Afia ook nagenoeg aan dien kant de grenzen zyn der Turkfehe Mcnaichie. Ten westen van Armenië, langs den oever der zwarte zee, ligt het oude koningryk Pontus, dat in de gefchiede- . nis genoegzaam onbekend zou gebleeven zyn, indien het niet eenmaal, tusfehen de IOO en 6b jaaren voor Christus, door koning Mithridates was beheerscht geworden , dien men den grootsten en krygshaftigften vorst federt Alexanders tyden noemde, en van wiens ftoute onderneemingen wy by gelegenheid nader zullen gewaagen. — De lucht is in Pontus gemaatigd, minder heet dan in de overige deelen van klein Afia, en het land vruchtbaar; in vroeger tyden was het berucht om de menigte zyner vergiftige planten. In dit landfehap ligt de ftad Trebizonds, vanouds Trapezus genoemd, alwaar de Grieken zich nog eene poos tegen de Turken ftaande hielden, nadat reeds het overKk? blyf-  <— 260 —> Myffel van het oosterfche keizerryk, met de hoofdftad Gonftantinopolis door deze laatften overweldigd was. H»t land van Pontus wordt thands Amfia genoemd, naar eene zeeftad van die naam, dié in oude tyden den naam van Amijus droeg. Zuidwaards van Pontus ligt het landfehap eappadocië, thands Aladulie geheeten. Verfcheiden ketens van bergen die onder de naamen van Taurus en Anti-taurus bekend zyn, doorloopen dit gewest. On de toppen dezer bergen is het' vry koud, maar in'de nabuurige. vhkten zeer warm. CapP:,docie was van ouds eene land', provincie. Ten zuiden van hetzelve aan de middelandfche zee op de grenzen van Syrië lag voorheen het landfehap CilicÜ, waarvan Tharfns, de geboorteplaats van den Apostel Paulus, de hoofdftad was; maar thands wordt Cihcië gedeeltelyk onder Aladulie, doch voort naamlyk onder Caramanië begrecpen , welk laasVger>oemde landfehap ook nog de oude:provinciën of ftaaten hegrypt, die eèrtyds de naara:n droegen van Pamphylit Tiftdig , Isaurig, Lydë, Carië, Lydit, Eoliê en Joniê, welk laatste landfehap langs den zuidvvestlyken oever van klein Afië aan de middelandfche zee uitgeftrekt lag, en, even als de kleine nabuurige landftreek van Dom,'door Grieken bewoond wierd. Hier lagen ook verfcheiden fraaije Griekfche en Lydifche fteden, als Halicarnasfus Heradea, Pniladdphia, Ephefe, Sardis, Smirna en andere De' laatste is nog heden eene treffelyke koopftad, en een der voornaamfte handelplaatfen van het Turfcfche ryk.' In oude «yden beroemde zy zich de geboorteplaats van den prins der Griekfche dichteren, naamlyk van Homerus te zyn , eene eere, die haar voornaamlyk door het eiland Chios', than* Scio genoemd, betwist werd. Maar Ephefe was niet minder trotsch op den pragtigen tempel van de afgodinne Diana, die binnen zyne muuren ftond, dan Smirna trotsch was op Homerus, zynen inboorling. Deze tempei van Diana was zo groot, heerryk en prachtig, dat hy in oude tyden voor een der zeven wonderen, dat is gadeloos  <— 261 —> fooze gebouwen, van de wereld gehouden wierd. Op denzelfden dag toen Alexander den grooten geboren wierd kreeg een zeker onverlaat bet in 't hoofd,dezen prachtigeu tempel van Diana in brand te fteeken, om zich, door *t vernielen van dit vermaard gebouw, eenen eeuwigen naam te verwerven. Tot zulk eene dolzinnigheid kan deonbeteugelde drift naar vermaardheid den mensch vervoeren. Maar lieve Leerlingen I wy verfoeijen Hurojlraat om dat hy den tempel van Diana verbrandde om zynen naam te vereeuwigen, 't welk zekerlyk eene zeer flechte, zowel als zotte daad was , want wat baat ons een eeuwige naam indien dezelve met fchande gebrandmerkt is'? Ündertusïcbcn zyn 'er veele vorsten , ja geheele volken geweest die 'er zich byzonder op toelegden om veroveringen te maaken, en dezen waren in de daad even ftraf baar en dolzinnig als de brandftichter Heroftraat.en evenwel worden de naamen dezer veroveraars byna door niemand verfoeid, maar door de meesten doorgaands met eerbied genoemd.' Hoe komt dit toch? — Vooreerst gelooven wy. dat dit veröirzaakt wordt door de fchjttêrende en fomtyds verblirde grootheid der veroveringen zelvcn. Een man, die een' heerlyken tempel verbrand , verricht niets groots» niets moeijelyks, niets verhevens — maar alleen iets zeer fnoods en'affchuuwelyks; daar is in zyn bedryf niets , dat het booze en haatelyke daarvan verzacht of door iets aanl genaams en verhevens vergoedt, en onze oogen van hetzelve aftrekt- Maar hy, die door zynen moed of beleid een' yeldflag wint en een ftad of Iarjd verovert, is in de daad een groot man; hy verricht iets, dat maar weinigen hem kunnen nadoen , hy vertoont zich als een verheven wezen , 't welk het ganfche groot lighaam van een geheel leger met zynen geest als 't ware alleen bezielt. De moeijelykheid en grootheid van zyn bedryf doet ons deszelfs wreedheid en onrechtvaardigheid vergeeten, en terwyl wy van den moordenaar een afgryzen gevoelen , kunnen wy nogthands 3 pie:  nist nalaaten den held te bewonderen. Ten anderen. Zelden, en zelfs misfchien nooit geheel, is een mensch, die wezenlyk de groote bekwaamheden bezit, welken'er noodig zyn om hem tot een' held of veroveraar te maaken, — zelden is zulk een zoo diep en volkomen bedorven, dat hy den oorlog voert, enkel en alleen om n.jnfchen te vermoorden, landen te verwoesten en fteden te vernielen. Neen, zulk een heeft daarby gemeenlyk nog een beter, een menschlyker oogmerk, naamlyk dat van veele menfchen, volken en landen tot één en deüzelfden ftaat als een groot huisgezin, te vereenigen, en van allen deze, niet alleen de beheerfcher en befchermer, maar ook de verzorger, de weldoener, de vader te woraen; die van deze ganfche menigte niet flechts gevreesd en geëerbiedigd, maar ook bemind worde Het is voor ons zo natuurlyk, te gevoelen, dat alle menfchen broeders zyn, en daf het waarlyk groot is, de verzorger en weldoener van veelen te wezen, dat wy den man reeds by voorraad achting en liefde toedraagen , die zulke fchitterende poogingen aanwendt om veele menfchen tot één huisgezin te vereenigen, en te verzorgen, zonder dat wy eerst onderzoeken of de middelen, welken deze veroveraar gebruikt om zyn oogmerk te bereiken, wel goed, rechtvaardig en billyk zyn. Wy plaatfen ons zelvtn dan altoos in 't geval van den veroveraar cn overwinnaar, maar nooit in't geval der overwonnenen , en dit is ' eene reden te meer voor onzen misflag; want wanneer wy ons in 't geval van den overwonnenen plaatften , dan zouden wy in den veroveraar en held niet anders zien dan een gelukkigen roover, een geweldenaar en onderdrukker. —- Deze aanmerking kan onder anderen dienen om onzen leerlingen, by het beoefenen der gefchiedenis, den waaren held van den grooten Jlruikroover te Ieeren onderfcheiden, en hem met eerbied en liefde voor den eerften, en met haat en verachting tegen den Iaatftèn te vervullen, — Laat ons nu  <— 263 — > nu nog kortïyk het oog wenden naar de overige deelen van klein Afia. De ganfche landftreek, die van de golf van Rhodcs af tot oostwaards van Sinope toe ligt, en de geheele wenlyke helft van klein Afia bevat, draagt thands eigenlyk den naam van Natolie. Van oudslagen daarïn, behalve een gedeelte der reeds gemelde Landfchappen, de koningryken van Eolië, Myfie, Phrygie, Bithynie en Paphlagonie. Phrygie en Myfu bevatten bet land dat ook onder den naam van Troas bekend is, als mede het koningryk van Pergamus. Maar het gene Phrygie het meest vermaard gemaakt heeft was de ftad en het ryk van Troje 't welk door de vereenigde poogingingen van alle de Grieken, ruim 900 jaaren voor Christus geboorte uitgeroeid en verdelgd is. Wy meiden dit hier te eerder, omdat wy voorheen de belegering van Troje en den Jerufalemfchen tempelbouw als twee genoegzaam gelyktydige gebeurenisfen hebben voorgefteld , C«)daar eigenlyk de laatste , volgends eene juister bepaaling, omtrend het jaar ion, en dus meer dan 100 jaaren vddr de inneeming van Troje heeft plaats gehad, die voorviel, toen Jofaphat, te Jerufalem over Juda regeerde. Deze belegering en inneeming van Troje was het eerfte groote krygsbedryf der Grieken, wier landen, fteden en zeden wy in het volgend Nommer eenigzins nader zullen befchouwen. Van de oude fteden, die, behalve Troje, dat ook Ilium genaamd wordt, voorheen in het westlyk deel van klein Afië gelegen hebben is het voor ons oogmerk niet noodig opzettelyk melding te maaken. Tegenwoordig zyn Burfa en Angora, van ouds Ancyra genoemd , de voornaamfte fteden van dit gewest. De eerfte heeft eenigen tyd ten zetel gediend aan de Turkfche Sultans, zolang de Grieken de Turken nog in Afia konden houden; de tweede ftad is by ons , , ' be- C«) Hl Deel, No. XX' bladz ijs  bekend omdat van daar het zogenoemd kameelshair ot Turksch garen komt, dat eigenlyk van het hair van eene zekere foort van fraaije geiten bereid wordt. Alle de oude koningryken en vrije lïaaten van klein Afia fchynen aanmerkclyken rykdommen bezeten te hebben. Maar boven allen is het koningryk van Lydië om zyne rykdommen vermaard geweest De boofdflad van Oit land was Sardis, alwaar de Lydifche koningen hun hof hielden. Onder deze koningen is niemand vermaardergev/orden dan Crews, die, volgends het verhaal van JJerodotus, zich zelf.om zyne rykdommen en voorfpoed, voor tien gelukkigfteh der menfchen hield, waarop Solon , een Atheensch Philofooph en wetgeever van zyn vaderland 9 met recht aanmerkte, dat niemand vdór zynen dood kon geacht worden gelukkig te zyn geweest- — Dit ondervond ook Cfejus eerlang in eigen perfoon: want hy werd door Cyrtis den grooten, koning van Perfië, wiens tydgenoot hy was, rn den oorlog overwonnen en gevangen, Herodotus verhaalt zelfs dat Cyrus hem veroordeelde om levendig verbrand te worden, en dat hy dit wreede vonnis alleen ontkwam, doof zich op den brandfbpel Solons zeggen zo levendig te herinneren, dat hy uitriep: „ 6 Solon! Solon!"— Cyrus liet hem hierop vraagen, wat dit geroep betekende?en kreeg daar door kennis van deflraks gemelde aanmerking des Atheners, het wélk den Peruaan de wisfelvalligheid des menschlyken geluks zó' kragtig deed befefFen , dat hy het vonnis, over Grefus uitgefproken , terftond herriep en hem vervolgends als zyn vriend en raadsman aanmerkte, — Wy geeven deze historie alleen hier plaats om de groote les, dat niemand vóór zyne dood ■waarlyk en volkomen gelukkig kan geacht worden, by onze leerlingen aantedringén. Welzalig hy, die, in een vo1gend leven, op goede gronden, een beftendiger geluk verwachten kan 1 te amsterdam by JOHANNES van der HEY. I5o"ekverkooper op het Rokkin , by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alls Maandagen wordt uitgegceven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 34 GRIEKENLAND. U it klein Afia, waarde Leerlingen ! fteeken wy thands met onze befchouwing naar Griekenland in Europa over* dewyl het voor u van *t grootfte belang is, tot een duidelyk verftand der aloude gefchiedenis, niet onbekend te zyn met de ligging en natuurlyke byzonderheden van een land, welks oude inwooners eene der voornaamfte en voor ons leerrykfte rollen op het tooneel dezer wereld gefpeeld hebben. Griekenland, in zyn ganfche uitgeftrektheid gerekend, ligt in het zuid-oostlykst gedeelte van Europa, tusfehen den 3Sften en giften graad noorderbeeedte, en geniet dus eene zeer zachte en gemaatigde luchtsgefteldheid. De land-engte van Corinthe verdeelt het natuurlyk in twee groote deelen, waarvan het zuidlykfte, thands Morea en L>1 voor-  <— 265 —> voorheen Peloponefus genaamd, verre weg het kleinfte f»; De gefteldheid van den grond is in de onderfcbeidene deelen van Griekenland zeer verfchillende, en dus heeft 'er ook een even groot verfchil in deszelfs vruchtbaarheid plaats. Veele oorden zyn zeer bergachtig; daartegen vindt men 'er ook uitgeflrekte en overheerlyke vlakten, vooral in het oude Thesfalië. Over het geheel is het land vruchtbaar in koorn, wyn en olie; het wordt van veele, doch meestal kleine rivieren befproeid en levert zeer veele fraaije landgezichten op. Deszelfs gelegenheid aan de zee, die het aan drie zyden omringt, en de nabuurfchap der vruchtbaarfte landen van Afia, Africa en Europa maaken het by uitneemendheid gefchikt tot den koophandel, die ook voor de oude Grieken, vooral voor de burgeren van Corinthe en Athene de bron van zeer aanzienlyke rykdommen was. Eene menigte van eilanden ligt'er langs de Griekfche kusten, vooral in de oostlyke golf of zeeboezem tusfehen Europa en Afia, welke golf voorheen den naam droeg van de ^Egaefche zee en thands dien van den Archipel. Deze zee of golf is op twee plaatfen zeer nauw en nauwlyks een half uur wyd, naamlyk in de ftraat of zeeè'ngte, die thands de Dardaneilen genaamd wordt, op omtrend 40 graaden breedte, alwaar de kusten van Afia en Europa elkander zo zeer naderen , dat de doortogt voor fchepen op deze plaats door de kasteeien, welken de Turken hier op de tegen over elkander liggende kusten gebouwd hebben, volkomen afgeflooten wordt. Wanneer men deze ftraat naar 't noordoosten is doorgezeild, komt men in de zee van Marmora, ook wel de witte zee genoemd, die zich omtrend 20 uuren verder naar't noorden ftrekt, waar na men door detlraat van Conftantinopolis, die mede zeer nauw is, zich naar de zwarte zee of Pontus Euxinus begeeven kan. In dezeeten westen van Griekenland, die den naam draagt van JonifCbe zee, en, hooger op, dien van golf van Venetië of Adriatifche golf,  <■— 26/ —• > golf, liggen minder eilanden, dan in de iEgtefche zee; De golf van Venetië' eindigt op ruim 45 graaden noorder breedte by de fteden Venetië en Trieste, waarvan de eerfte tot Italië en de tweede tot Dalmatië gerekend wordt te behooren. De grenzen van Griekenland ten noorden zyn altoos vry onbepaald geweest; want de oude Grieken, die in de zuidelykfte deelen des lands.in het tegenwoordig Livadie en Morea woonden, zagen op hunne noordlyker nabuuren, de Thesfaliërs, de Macedoniër* en de Traciërs met verachting neder, en weigerden dezelven voor echte Grieken te erkennen. Bovenal rekenden zy de laatften onder de Barbaaren, offchoon zy zeiven toeftemden, dat alle de volken van Griekenland gezaamlyk van Thracifche afkomst waren. — Laat ons derhalve onze befchouwing van Griekenland met het oude Thracië aanvangen, *t welk hedendaagsch onder ons den naam van Romanië draagt, dien het van den Romeinfchen Keizer Conftantinus den grooten in het begin der vierde eeuw onzer jaartellinge ontvangen heeft. Want deze Vorst, het geheele Romeinfche.ryk bemagtigd hebbende, en bekoord door de uitmuntende ligging van de Griekfche ftad Byzantium (welke voortyds ter plaatfe lag, (daar nu Conftantinopolis gevonden wordt) befloot aldaar eene nieuwe ftad, een tweede Rome te bouwen, 't welk het eerfte en oude Rome in Itailië niet alleen gelyk wezen, maar zelfs overtreffen zoude. Met dit inzicht legde hy aan den Hellespont deze nieuwe ftad aan, naar het voorbeeld van 't oude Rome ingericht > en gaf aan denzelve den naam van Nieuw Rome en aan het land dien van Romanië, welken het tot heden behouden heeft. Ook bevolkte by deze ftad met Romeinfche burgers,en vestigde aldaar den zetel des gebieds over byna de ganfche befchaafde wereld. En men moet bekennen, dat indien Jer eenige plaats gefchikt kan zyn om de algemeene hoofdftad der volken van het westlyk Afia, hetLI z noord*  <— 2<58 —> eoordlyk Africa en genoegzaam van geheel Europa te se, yk te wezen, dat dan Conftantinopolis op deze plaats ge, legen is. Maar de gevolgen van Conllantyns onderneemtng waren rechtsreeks ftrydig met het gene hy zich had voorgefteld. De naam van Nieuw-Rome wilde op zyne ftad niet hechten, maar zy kreeg welhaast de naamen van Conjiantinia en Conftantinopolis, naar haaren bouwheer Conftantinus. Den laatften naam draagt zy nog heden by de Christenen; terwyl de Turken, haare tegenwoordige bezitters, haar den naam van Istamboul of Stamboul geeven. Ook roeide de gedeeltelyke verplaatfing van den zetel des Romeinfchen ryks het gering overfchot va* den geest der oude Romeinen onder deze natie volkomen UU, zodat dezelve naderhand nooit weder ontwaakte. De Romeinen, in Thracië overgebragt, waren geene Romeinen meer. Eene menigte, u.t allerlei verfchillende volken famengefteld.kon in het oude Rome allengs eenige gelykheid met de echte Romeinen aangenomen hebben, maar in Conftantinopolis was zulk onmogelyk. Dit wa, immers de ftad niet, waarïn zo veele helden - deugden met zulk een verblindenden glans zo menigmaal gefchitterd hadden; du was het vaderland niet, dat zo menigmaalen door den heldenmoed zyner burgeren uit de grootste gevaaren gered was: men zocht in Conftantinopolis vergeefsch naar de plaatslyke toneelen, waarop zulk een aantal van gewigtige gebeurenisfen in het oude Rome voorgevallen waren; Ltoneelen, die nog heden, in hunne uiterfte verwoesting aan het oog des historiekundigen befcbouweis met een treur.gen zweem van oude grootheid zich vertoonen. Conftant.nus de groote was de eerfte Christen - keizer van t Romeinfche ryk, en gaf zich veele moeite om de leere der Christenen, die in zynen tyd reeds merkelyk bedorven was, algemeen te doen aanneemen en bet oude afgodendom uitteroeijen. Maar de ftad welke by bouwde |>eeft nu reeds driehonderd jaaren tot eene hoofdftad gediend  <— 2fJ9 —> diend aan de Turken, gezwooren vyanden van den Christen-naam; en van het Christendom zelve is, in genoegzaam alle de landen van het keizerryk , weinig anders overgebleeven, dm de uiterfte eerbied voor beelden en fchilderyen van heiligen , benevens eenige bygeloovige plegtigheden en een felle haat tegen de andere gezindheden onder de Christenen. Terwyl ook Conftantinus, door het bouwen van deze nieuwe ftad, den luifter des Romeinfchen ,ryks zocht te vergrooten en te verfterken, legde hy in de daad onweetende de gronden van deszelfs ondergang, wantwat was nu natuurlyker, dan dat het ryk,'t welk nu twee hoofdlieden had, ook, gelyk welhaast gebeurde, aan twee deelen gefcheurd werd, en daardoor te eerder ten gronde ging? Ruim honderd jaaren na Conftantyns dood werd het westersch keizerryk in het oude Rome door de Gotthen, toen genoegzaam niet anders dan eene zwervende half barbaarfche natie, voor altoos vernietigd; en fchoon het Oosterfche , of Grieksch - Romeinfche keizerryk te Conftantinopolis nog verfcheiden eeuwen ftaan bleef, zo vertoonde het nogthands naauwlyks ooit een zweem der oude Romeinfche grootheid en viel eindelyk op het laatst der vyftiende eeuwe geheel onder de magt der Turken. Deze trotfche barbaarfche natie heeft federt den zetel haares Sultans in Conftantinopolis gevestigd en meer dan eens gedreigd van daar het ganfche Christen-Europa te zullen overftroomen. En fchoon alle vrees voor zulk een onheil thands geheel verdweenen is, dewyl de Turkfche Monarchie zelf onder de zwakheden van haaren ouderdom reeds kwynt, en niet meer in ftaat is, zonder vreemde hulp,eene eenige der groote Mogendheden van Europa op den duur te wederftaan; zo valt het toch evenwel voor den gefchiedkundigea befchouwer fmertlyk te zien , dat niet alleen een groot deel van Afia maar ook een groot deel der fchoonfte landen van Europa geheel Griekenland , voorheen de zetel dar LI 3 ge-  <— Z70 —> geleerdheid, kunften en weetenfchappen , thands onder de flaaffche boeijen der woeste en geestdryvenJe Turken in de affchuuwelykfte laagte kwynt. — Maar, laat ons hier over niet morren, of de Grieken te zeer beklaageo. Zy, lieve Leerlingen, vielen toch niet in handen van hunne trotfche onderdrukkers, voor dat zy zichzelven der vryheid, en zelfs hun beftaan, als een voor 't menschdom nuttig volk, door hunne dwaaze twisten en meer dan heidenfche zedenloosheid hadden onwaardig gemaakt. — Dan , laat ons tot het befchouwen van Griekenland zelfs wederkeeren. Ten zuidwesten van Romanië ligt het oude koningryk Macedonië, 't welk geduurende de beste tyden der Grieken nauwlyks eenig gerucht maakte en fchatting fchuldig was aan den grooten koning van Perfië, zo als men toen de opvolgers van Cyrus noemde. Doch toen de Griekfche Gemeenebesten begonnen te vervallen, bragt Macedonië eerst eene Philippus voord, die zich, gedeeltelyk door list, gedeeltelyk door geweld, tot opperhoofd van alle de ftaa. ten van Griekenland deed aanftellen. Op dezen Philippus volgde zyn zoon Aiexander, die , gelyk wy eerlang zullen zien, de Perfifche Monarchie overmeesterde. Tiiesfalonica was oudstyds de hoofdftad van het Macedonisch koningryk; het is thands nog eene tamelyk goede koopftad en wordt heden Salonichi genoemd. De provincie van Macedonië draagt hedendaagsch den naam van Jambol, naar eene Turkfche ftad van dien naam, welke tegenwoordig aldaar gevonden wordt. Voords is het land van Macedonië met vele bergen omringd , die deszelfs verdeediging zeer gemaklyk maaken, waarom het byna te bewonderen is, dat hetzelve zyne onafhangelykheid maar zeer korten tyd heeft kunnen ftaande houden. Zuidwaards van Macedonië komen wy in Thesfaliê, thands Janna geheeten, 't welk tevens de naam van eene ftad in *t midden des lands is. Dit gewest heeft zeer veele uit-  uitgeftrekte en fraaije vlakten, waardoor 't het tooneel van verfcheiden veldflagen geworden is, en onder anderen van den ftryd om de heerfchappy over genoegzaam de ganfche befchaafde wereld , tusfehen de Romeinfche veldheeren Cajar en Pompejus, die in de Tbesfalifche velden naby de ftad Pharfalus voorviel. Men vindt nogthands in Thesfaliê ook verfcheiden bergen, waar onder de Olympus de Pelios en de Offa de beroemdften waren. Tusfehen deze bergen vloeitde fraaije rivier Peneits door, enbevochtigt het vermaakelyk dal van Tempé, zo beroemd by oude en laatere dichters. Thefalie is ook in de fabelachtige gefchiedenis bekend om den zondvloed van Deucalion, waarvan wy voorheen gewaagd hebben, (a) en deszelfs oude hoofdftad Larisfe beroemde zich de geboorteplaats te zyn van Achilles, den voornaamften held in Homerus gadeloos dichtwerk over den Trojaanfchen oorlog. De ganfche westlyke kust van Thesfaliê en Macedonië langs de Jonifche zee gelegen, wordt heden het land van Albanië geheeten en ftrekt zich noordwaards tot aan Daltnatië uit, alwaar het klein gemeenebest en de ftad Ragufa ligt, die onder de befcherming der Turken ftaat, maar nogthands door Christenen bewoond wordt. Deze onaanzienlyke vrije ftaat, tusfehen demagtigeheerfchappyen van den Duitfchen keizer en den Turkfchen Sultan gelegen, te gering om den nyd der groote ftaaten optewekken en te weinig beduidend om zich met hunne verfchillen te kunnen bemoeijen, geniet reeds federt'een aanmerkelyken tyd eene maate van onafhangelykheid en rust, die in veele opzichten benydenswaardiger is, dan de fchitterende voorfpoed van fommige volken, die niet zelden meerder glansryk dan gelukkig is. Zo waar is het, dat een gegeringe fland in de wereld, welken men maar al te dikwyls onder de menfchen voor 't grootste kwaad houdt, niet (V) lilde Deel, No. XXI. biadz. 153.  niet zelden ons waar 'geluk bevordert. Het ne 'erig Ragufa is tot nog toe behouden gebleeven, terwyl de veel magtiger Republiek van Venetië onlangs geheel gefloopt is. — Maar deze bedenkingen zouden ons te verre van Griekenland verwyderen. — Het noordlyk gedeelte van Albanië, 't welk thands het Turkfche Pacha-fchap van Scutari uitmaakt, werdoudstyds door Illyrifche volken bewoond, die by de Grieken voor vreemdelingen en Barbaar ren gehouden wierden. Het middenfte gedeelte des lands behelsde het bergachtig koningryk van Epirus , welks koningen zich beroemden uit ^c/«"//«gefprooten te wezen , voornaamlyk Pyrrhus, een dapper Vorst, die verfcheiden groote hoedanigheden bezat, en het heldenkweekend Rome een geduchte vyand was. Het zuidiykst gedeelte van Albanië' ftrekt zich tot aan de golf van Lepante of Corinthe uit, tegenover het eiland Cephalonia. Hettwerd in oude tyden door verfchillende Griekfche volken bewoond, als Etoliërs, Akarnaniërs en anderen ; doch daar dezen in de algemeene gefchiedenis des menschdoms geene gewigtige rol gefpeeld hebben, en altoos veel woester en onbefchaafder gebleeven zyn dan de overige Grieken is het niet noodig daar meer van te zeggen. Thands zyn wy, waarde Leerlingen! met onzebefchouwingen gevorderd tot het eigenlyk gezegde Griekenland, dat de kleine, maar ten hoogften opmerkelyke ftaaten van Thebe, Athene, Corinthe, Sparta en Achaje bevatte, en we'ks oude gefteldheid en bewooners op het ganfche menschdom zo veel invloeds gehad hebben, dat zy wel verdienen, dat wy onze aandacht, in het volgend Nommer, meer byzonder op dezen kleinen maar gewigtigen plek des aardbodems bepalen. TE AMSTERDAM, BY JOHANNES vasderHEY. Boekverkooper op 't Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN*. N°. 35, Vervolg van het voorgaand Nommer. JLSe tegenwoordige Turkfche provintië Livadiê bevaÉ vooreerst het oude Phocis, een klein gewest, doch dat eenige zeer beroemde plaatfen behelsde » als de berg Parnasftis, die door de gedichten der oude en laatere poëeten zo zeer vermaard geworden is, en de Had Delphis, alwaar de Grieken geloofden dat Apollo godfpraaken gaf* dat is* dat deze ingebeelde God aldaar de vraagen der menfchen* die htm raadpleegden, in Griekfche vaarzen beandwoordde.En dit geloofden niet alleen de oude Grieken, maar zelfs ook zeer veele andere volken van dien tyd. 't Was ondertusfehen niets anders dan een loos bedrog, dat aan het onbefchaafd bygeloof der alleiöudfte Grieken, en aan de list en gewinzucht der priesteren zynen oirfprong ver3. Mm fchul' GRIEKENLAND*  fchuldigd was, en waarvan de ftaatkunde en heerschzucht der laatsten zich naderhand meesteriyk wist te bedienen, om alles tot hun voordeel aantewenden. Wanneer iemand de godfpraak wilde raadpleegen, dan moest hy dezelve eenig gefchenk offeren , en offchoon de priesters zich niet blykbaar lieten omkoopen , dewyl dit het geloof aan de godfpraak, zelfs by het onkundigst gemeen, welhaast zou vernietigd hebben,zo ontveinsden zy nogthands niet, dat de grootfte gefchenken aan Apollo (gelyk zy voorwendden) zeer aangenaam waren. Hierdoor werd den tempel van den Delphifchen Apollo niet alleen met verbaazende rykdommen, maar ook met de fchoonfte meesterftukken der Griekfche kunften vervuld, en van al dien fchat hadden alleen de priesteren het gebruik. Dit ging zelfs zo verre, dat alle de Phociers of inwooners des lands, ruim 3jo jaaren vódr Christus, eenige landen, aan den Delphifchen God gewyd, beploegd en bezaaid hadden, het zelve by de overige Grieken voor zulk een godtesterlyke boosheid gehouden wierd , dat zy byna allen den Phociers den oorlog aandeeden, die de heilige oorlog werd geheeten, en niet minder dan tien jaaren duurde, waarna de Phociers genoodzaakt waren zich aan den algemeenen Raad van Griekenland te onderwerpen en de gepleegde fehade wederom te vergoeden. Om de ingeevingen van Apollo te ontvangen zette zich de Priesterin op een' gewyden drievoet, want deze gewaande godfpraaken wierden alleen door bedaagde vrouwen, zo men meende, onmiddelyk van Apollo inwendig ontvangen en vervolgens aan den vraager in duiftere be. woordingen medegedeeld. Zulk een oude priesterin noemde men Pithia. Wanneer zy zich op den gewyden drievoet had nedergezet, dan begon zy over haar ganfche lyf te fchudden en te beeven en met eene ongewoons geestdrift aangedaan te worden. Wanneer deze geweldige toeftand op het hoogst gekomem was, dan fprak de Pithia dat  dat gene, 't welk men geloofde dat haar van Apollo wierd ïngegeeven , in fesvoetige heldenvaarzen uit. Deze godfpraaken duurden maar één maand in t' jaar en vorderden van de vraagers verfcheiden voorwaarden, als dat de vraag op de kortste wyze wierd voorgefleld, dat de offeranden» welken men Apollo toebragt , hem aangenaam waren, want indien zy den God niet behaagden, dan weigerde de Pythia het orakel te raadpleegen. Zo flim waren de Griekfche priesters, dat zy, op deze wyze altoos een achterdeur open hielden, om zulke vraagen, als hun te moeijclyk voorkwamen om te beandwoorden, op eene behendige wyze van de hand te kunnen zenden; en dewyl de gewoonte ook het eerwaardigfte van zyn ontzag berooft, 20 wenden zy voor, dat Apollo zyne godfpraaken flechts eene enkele maand in 't jaar gaf, opdat derzelver zeld? zaamheid haare ingebeelde waarde vermeerderen mogt. Voords droeg de priesterin zorg, dat haare andwoor» den doorgaands een dubbelen zin hadden, op dat de god» fpraak, hoedanig de zaak ook uitviel, nimmer van volftrekte onwaarheid zoude kunnen befchuldigd worden. Door deze duiftere dubbelzinnigheid zyn verfcheiden vorften en veldheeren, die aan Apollo's gewaande godfpraak te veel geloof floegen, de flagtoffers hunner ligtge'.oovigheid geworden. — Het bygeloof blyft overal in de daad hetzelfde, maar neemt duizend verfchillende uit? wendige gedaanten aan, naar de gelegenheid van tyden, menfchen en zeden. De hedendaagfche Siberifche waarzeggers en ingebeelde toveraars zyn aan dezelfde ftuiptrekkingen en krankzinnige gebaaren onderhevig als de Delphifche Pythia ten tyde der oude Grieken was. 't Is in beiden hetzelfde barbaarfche bygeloof, dat alleen by de Grieken meer gefleepen was, en onder eene fraaijer en bevalliger gedaante ten voorfchyn trad. De ftad Delphis wierd by de oudfte Grieken geacht juist in 't middenpunt des aardbodems te liggen, want zy M m % fte^-s  <~ 276 ~> fielden zich in hunne vroegfte tyden de aaide als eene groote vlakte voor, die door de wateren der zee aan allkanten omringd en doorfneeden was, zo als zich, naar men verzekert, de Chineezen en Indiaanen zich de aarde nog beden voorftellen. Doch de Grieken werden naderhand wyzer en aardrykskundiger, zo dat wy aan hun de beste Geographie dier tyden te danken hebben. Offchoon ook De ph.s niet meer in het midden der oppervlakte van den aardbol lag, dan alle andere fteden, zo lag het nogthands nagenoeg in 't midden van Griekenland, waarom 'er onk de raad of het gerechtshof der Ampkictionen, 't welk uit afgevaardigden van alle de griekfche ftaaten beftond, zyne zittingen hield. Deze raad hield zich met de algemeene belangen van Griekenland bezig, en deed uitfpraak, over de gefchillen tusfehen de byzondere Griekfche ftaaten • doch deszelfs gezag was zo gering,dat de laatsten meestal met elkander in oorlog leefden, tot zo lange, dat zy a||e hunne kragten in hunne byzondere twisten verfpiid hadden Git Phocis treeden wy oostwaards in Beolie, 't welk' zich van de Corintifche iand-engte tot aan den Euripus hedendaagsch de golf van Ne-oponte geheeten , uitftrek. te. Dit land was zeer vruchtbaar, doch de inwooners hadden den naam van onder alle Grieken de plompstenen ongevoeligften voor het fchcone der fraaije kunften te wezen. In dit gewest waren vooral twee plaatfen aanmerkelyk, naamlyk: voor eerst de ftad Thebe. Deze was omtrend 1040 jaaren voor Christus gedicht, AoorKadmus, een Phen.ciër, dezelfde die het eerst de Grieken in de kunst van (cbryven onderwees. r» Zy was een korten tyd geduurende het leven van haaren uitmuntenden burger Epammondas, de voornaamfte ftad van gansch Griekenland, doch verzonk na zynen dood fpoedig weder tot haare roorige nietigheid en werd zelfs eenige jaaren daarna door W Ve'g^k hiermede lilde D»el, No. XXIV, bladz. rpocr^l"  Alexander den grooten geheel verdelgd. Zo belangryk kan een enkel mensch voor een ganfeh vaderland zyn. — Lieve Leerlingen! tracht u by uw vaderland zo nuttig en verdienftelyk te maaken als Epaminondas voor Thebe was, gelyk wy u eerlang uitvoeriger zullen aantoonen. — De tweede aanmerkelyke plaats in Beotiëis de land engte van Thermopyle, alwaar Letmidas met zyne driehonderd Spartaanen, gelyk wy mede eerlang omftandiger verhaalen zullen, hun eigen leven vrywillig aan de behoudenis en vryheid van geheel Griekenland opofferden. Deze landengte of doortogt beftaat uit een fmal ftrand , niet meer dan 25 voeten breed, aan welks eene zyde zich de berg Etha byna rechtftandig in de hoogte verheft, terwyl deszelfs andere zyde door de golven der Egeefche zee befpoeld wordt. Langs de zee-kust ven Beotie ligt het oude eiland Eubea,'twe\k een aanmerkelyken omtrek heeft en ook een der oude Griekfche gemeenebesten was, dat doorgaands in eene foort van afhangelyk bondgenootfehap met den ftaat van Athene ftond. Thands wordt dit land Negroponte geheeten , en is door een fmalle landengte met het vaste land van Beotië vereenigd, waardoor het tegenwoordig niet meer een volkomen eiland is, gelyk eertyds, maar alleen een fchierè'iland, op welks landengte onzehedendaagfeheaardrykskundigen de ftad Negroponte plaatfen, Thands zetten Wy met onze gedachten der voet in Activa of het land van Athene, de woonplaats van het oudfte, befchaafdfte, beroemdfte en geleerdfte van alle de kleine volken van Griekenland. De grond van dit land is doorgaands uit zichzelve dor en onvruchtbaar, doch werd door de vlyt der inwooneren, in den besten tyd van het Atheensch Gemeenebest , zeer verbeterd. Daarby had deszelfs kust verfcheiden zeer goede zeehavens, 't welk de oirfprong was, dat de koophandel hier met gemak gedreeven wierd, en het volk zeer verrykte. De voornaamfte plaatfen in Attica waren , behalve de beroemde hoofdftad Mm 3 A[he-  <— 2/8 —> Athene zelf, I.) de haven van Pireiu, die door lange en fterke muuren met de hoofdftad vereenigd was. Hier woonden de zeelieden en bergden den Atheners hunne oorlogsgaleijen en koopyaardyfchepen. Deze haven was voor Athene van zulk een groot belang, dat de behoudenis der ftad, die verder landwaards in gelegen was, van de behoudenis van het Piicüs gerekend wierd aftehangen. — 2.) Eleujïs, alwaar de groote verborgenheden van Cires gevierd wierden. Om in deze geheimenisfen ingewyd te worden moest men een Griek en van een in die tyden onberispelyk gedrag zyn, eene menigte voorbereidingen ondergaan en veele beproevingen uitftaan. Alles werd hier op eene zeer fchitterendé en zinnebeeldige wyze behandeld , en was volmaakt ingericht om de verbeeldingskragt der Ziele met de treffenfte en verhevenfte gewaarwordingen te vervullen. Een dichte fluijer van ondoordringelykc geheimzinnigheid bedekte alles voor het oog der ongewyden, en het was dezelven op levensftraf verbooden zich by het vieren dezer verborgenheden te laaten vinden. Ook moest een ingewyde, die het waagen dorst, deze heilige geheimenisfen openbaar te maaken, zonder eenige genade gedood worden. Men is vry algemeen van gedachten, dat de bedoeling van alle deze plegtigheden geene andere was, dan eene verklaaring van den waaren zinder fabelachtige griekfche godgeleerdheid,benevens de noodzaaklyke éénheid van het Opperwezen, en dus van de valschheid en geringe waarde van den Griekfchen Volksgodsdienst, die alleen ftrekte om de zinnen op eene aangenaame wyze bezig te houden en de ftaatkunde en betpriefterbedrog in de hand te werken. — 3) Platea, 't welk anderen onder Bcotië rekenen. Hier verfloeg het leger der vereenigde Grieken het ontzaglyk leger van Xsrxes den koning van Perfië, 't welk deze gezonden had om gansch Griekenland te veroveren. —4.) Maiathon , alwaar de Atheners alleen de aaamerkelykitc overwinning be-, haal-  <~- 2/9 ~> haalden, die misfchien ooit door menschlyke magt hdvochten is; want met 10,000 Atheenfche burgers vernielden zy het Perfisch leger, dat om Athene te verdelgen in Attica gevallen en ten minden tienmaal fterker dan de ganfche magt der Atheneren was. — Voords leverde Athene, zo de ftad op zichzelve als het gemeenebest, de wetten, zeden, bet charakter, de regeeringsvorm, de geleerdheid en de befchaafdheid van deszelfs inwooners , zulk een belangwekkend en leerzaam fchouwfpclop.dat wyhet zelve in een volgend vertoog meer byzonder zulllen befchouwen, te gelyk met hetgemeenebest van Sparta, dat eveneens onze byzondere opmerking verdient. Juist Op den IsthmUs, of land engte, die het fchiereiland van Peloponefus , thands Morta genoemd , aan het overige van Griekenland hecht, lag het klein maar zeer ryk en handeldryvend gemeenebest van Corinthe. Deszelfs ryke en prachtige hoofdftad had twee zeehavens, eeneten westen, aan de golf van Corinthe, die tegenwoordig de golf van Lepanto genoemd wordt, en eene ten oosten aan de golf van Sarone; de laatstgemelde haven werd Cenchrea genoemd. Het land van Corinthe is bergachtig en brergt weinig voord , maar dit gebrek werd door de vlyt en koophandel der Corinthifche burgers dubbel vergoed, die daarby minder oorlogzuchtig en wispeltuürig dan de overige Grieken fchynen geweest te zyn. Want daar de ftad Corinthe, door haare ligging,- de beste gelegenheid had om zich tot een hoofd van gansch Griekenland optewerpen , zo heeft zy daar evenwel nooit naar geftaan, maar zich vergenoegd met.by veele gelegenheden , de algemeene vryheid voorteftaan ; geheel anders dan Sparta, Athene en ook Thebe in het laatst van den lui'fterrykften tyd der Grieken. Deze laatsten geheten zich wel de algemeene vryheid voorteilaan, en in de daad duldden zy ook niet dat één der Griekfche ftaaten onder het uitheemscb juk der Perfen geraakten; maar hunne ei-  <- 280 -> eigenlyke en voornaamfte bedoeling was nogthands over de andere Grieken te heerfchen , en daar zy in deze onderlinge_ oorlogen dwaaslyk alle hunne kragten verfpilden , viel de opperheerfchappy over alle de Griekfche ftaaten eindelyk in handen van Philippus, koning van Macedonië en vader van Alexander den grooten, wiens voorzaten zelven eerst afhangelingen van de Perfifche koningen geweest waren , en naderhand onder de befcherming en voogdy van eene der griekfche ftaaten geftaan hadden. — Zo ging, even als in de fabel, de derde hond gemaklyk heen met den vetten brok waarom twee en meer anderen zich byna dood gevochten hadden. Ten zuid-oosten van den kleinen ft iat van Corinthe ligt het oude land van Argos, ten zuidwesten het eigenlyk Achaje, 't welk in de laatfte dagen van Griekenlands luister nog eenige vertooning maakte. Verder zuidwaards langs de Jonifche zee vond men de landen van Elis en Mesfenw. Van alle deze kleine ftaaten is het niet noodig een uitvoeriger verflag te geeven. — Binnen 's lands van Peloponefus ligt het gewest van Arcadië, 't welk bergachtig en ongelyk van grond zynde , weinig voor den lindbouw gefchikt is, maar des te beter voor de fchaaphoedery waar door het in herders zangen en andere gedichten eene uitmuntende vermaardheid bekomen heeft. —. Eindelyk behelsde het zuidlykst gedeelte van Peloponefus de zeer vruchtbaare landen van Laconie, Lacedemon of Sparta, want het wordt met alle drie deze namen genoemd, al hoewel de twee eerfte eigenlyk het land en de laatste de hoofdftad van den Lacedemonifchen fh-at betekenen. Van dit zonderling Gemeenebest hebben wy onzen leerlingen zo even een uitvoeriger bericht, te gelyk met de van Athene , beloofd , en zullen deze belofte fpoedig vervullen , nadat wy vooraf de voornaamften der menigvuldige Griekfche eilanden, alsmede de Griekfche ftaaten in Italië, en voornaamlyk den ftaat en ftad van Syracula op het eiland Sicilië in het volgend Nommer kortlyk zul. Jen btfchouwd hebben, te amsterdam, bv Jü HANNES van der HEY. Boekverkooper 01 het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 36. DE GRIEKEN. C3nze jonge Leezers zullen uit alles, wat wy hun tot dus verre van het oude Griekenland en deszelfs bewooners gezegd hebben, reeds van zclven hebben opgemerkt, dat de Grieken zich over een aanmerkelyk gedeelte van de oppervlakte des aardbols verfpreid hebben, en dat zy eene menigte van afzonderlyke ftaaten of volks maatfchap. pyën uitmaakten, waarvan de regeeringsvormen zeer verfchillend, en wy mogen 'er van veelen wel byvoegen, zeer onbeftendig waren. Deze verfpreiding der Grieken, en hunne verdeeling in zo veele onderfcheiden ftaaten, maakt het ten uiterftcn moeijelyk, in beknopte uitdrukkin» gen, een klaar bericht van dit zonderling en voor onze menfchen - kennis, zo leerzaam volk, te geeven, dat zich in verfchillende landen en op verfchillende tyden in alle 3» Na by-  <— 2g2 -~> byna mogelyke verfchillende gedaanten vertoond heeft even als of het alleen beftaan had , om aan het overige menschdom te toonen , voor welk eene maate van deugden ondeugd, wysheid en dwaasheid, bedreevenheid in kunsten enuuerfte ruuwheid de menschlyke natuur vatbaar is, wanneer zy door geene buitengewoone hulpmiddelen van de Godlyke Voorzienigheid geleid wordt. Het vervolg van dit blad zal zulks nader bevestigen. Maar laat ons voor T nog kortlyk het oog wenden naar de voornaamfte Griekfche eilanden, naar Sicilië, en naar het zuiderdeel van Italië 't welk voorheen den naam droeg van groot Griekenland. Naby de zeekusten van Syrië, in de middelandfqhe zee ligt het eiland Cyprus , op de breedte van omtrend 35 graaden. Hoewel die eiland zo verre ten zuid-oosten van het eigenlyk Griekenland gelegen is . fchynt het toch grootendeels door de Grieken bevolkt te zyn. De lucht is *er heet en droog, en het land tamelyk vruchtbaar; de wyn, die hier geperst wordt, is zeer fterk en verhittend Dit eiland was by de oude Grieken aan Venus toegewyd.' en deszelfs inwooners waren berucht om hunne luihuid wellust en onkuischheid; in welke flechte hoedanigheden' zy volkomen geleeken op de Syr.ërs, hunne nabuurenvan welken zy ook voor een gejeelte afkondig waren. Zolang de Perfifche Monarchie in bloei ftond maakte Cyprus een wingewest van hetzelve uit, en na dat AlexarJ. der de groote den Perfifcben troon had omgekeerd, viel dit eiland aan het geflacht der PtokmeiUfin ten deel 't welk zich van de heerfchappy over ügypte cn Cyprus verzekerde. Nagenoeg op dezelfde breedte, maar veel meer ten wes.ten en dus nader by het eigenlyk Griekenland, vindt men het eiland Crtta, welks inwooners, onder alle Grieken, door de Pheniciërs en Egyptenaaren het vroegst tot eene Beregelde nwatfebappy gevormd en eenigzins befchaafd zyn ge-  <~ 283 —> geworden. Hierdoor maakte dit eiiand, ook in de vroege fie tyden van Griekenland , eene aanzienlyke vertooning , als de geboorteplaats van Jnpïter, den voornaamste n der Goden, die waarfchynlyk een oud koning van Creta geweest is. Ook was dit eiland beroemd om zyne honderd fteden, welken men vertelt dat op hetzelve gevonden wierden, doch die zekerlyk voor 't grootste gedeelte zeer klein geweest zullen zyn. Niet minder was het bekend om deszelfs koning en wetgeever Minos, die waarfchynelyk omtrend Salomo"* tyd geleefd heeft, en wiens geftrenge rechtvaardigheid zulk eene naam in die woeste tyden maakte, dat men geloofde dat hy , zelfs na zynen dood, over de afgeftorven zielen in het ryk der geesten.oordeelde,. Terwyl ondertusfehen de overige Grieken allengs meer en meer befchaafd en verbeterd wierden fchynen die van Creta hunne vlyt, landbouw en koophandel allengs verlooren te hebben en in ondeugd aan de bewooners van Cyprus maar al te veel gelyk geworden te zyn. — Thands draagt het eiland den naam van Candia. Noord-oóstwaards van Candia en z;er naby de kust van klein Afia ligt het eiland Rhodes, 't welk, even'als Creta, door Grieken bewoond wierd. De ftad Rhodes was zeer fchoon, wei bevolkt, met beerlyke tempelen en eene menigte ftandbeelden voorzien , waaronder voornaamlyk het colosfaale koperen ftandbeeld van Apollo uitmuntte, dat aan den ingang der haven ftond. Dit beeld was zo groot, dat deszelfs eene voet op den eenen oever en deszelfs andere voet op den anderen oever van den mond der haven ruste, zodat de fchepen, die te Rhodes binnen kwamen, met ftaande zeilen van onderen tusfehen de beenen van dit Coiosfusbeeld doorvoeren, 't Was naar dit beeld, dat voor een der zeven wereldwonderen gehouden wierd, dat de ftad Rhodus den naam van Colos. Jus en derzelver inwooneren dien van Coiosjers cf GeJoJenJUn verkrepgen, onder welken naam de Apostel Psulus aan Nu 2 dj  < — 284 —> de Christenen ter dezer plaatfe de twee brieven zond, welken in de verzameling onzer gewyde boeken bewaard gebleeven zyn. Schoon Rhodes op verre na zo groot niet was als Creta, heeft het nogthands in de gefchiedenis een veelaanzienlyker vertooning gemaakt,en deRhodiërs hebben als een zeevaarend volk met luifter geblonken, tot dat de Romeinen, alle overige ftaaten te mag tig geworden zynde , en zich aan geene billykheid of rechtvaardigheid meer kreunende, fchaamteloos goedvonden om ook dit onafhangelyk eiland tot een Romeinsch wingewest te maaken. — De Rhodiërs waren de eerften , die de eenvoudige beginfelen van recht en onrecht ook op de zeevaard toepasten, en door een famenftel van zeerechten aan de zeeen ftrandroovery eenige paaien trachtten te ftellen. Het is niet . noodig van alle de eilanden in de Egeefche zee, thands de Archipel geheeten, een byzonder verfiag te geeven. Wy zullen 'er daarom alleen eenigen der voornaamften van opnoemen. Samos in de golf van Ephefe, fchuins tegen over die ftad gelegen, is meest bekend geworden door het noodlot van deszelfs tiran Polycrates. Deze was, volgends het verhaal van Herodotus, in alle zyne ondemeeminge zo gelukkig-, dat Amafts, koning van Egypte, die zyn vriend en bontgenoot was, voor eenige fpoedige en volkomen omwenteling in de fortuin van Polycrates vreezende, denzei ven raadde, om vrywillig dat «ene wegteweipen, wat hem het dierbaarst was , opdat zyn al te groot geluk met eenig verdriet mogt vermengd zyn. Polycrates, dezen raad willende volgen, wierp zynen zegelring, die van groote waarde was, moedwillig in zee. Maar kort daarna kwam *er een visfcher, die aan den tiran een uitmuntenden gevangen visch vereerde, en als Polycrates dien visch aangenomen had en dezelve fchoongemaakt wierd, om gekookt ofgebraaden te worden , vond men in de maag van dit gulzig zeedier, den kostbaarenzegelring, dieu de tiran moedwillig weggeworpen had. Als ^«w/ïx in Egypte zulks  sulks vernam ,zeide hy aan Polycrates alle vriendfchap op dewyl hy vastelyk geloofde, dat deze Samiè'r eensklaps ten hoogften ongelukkig zoude worden, en hy vreesde zich zelf met hem in het ongeluk te ftorten. 't Viel ook eindelyk uit zo als Amajis gevreesd had; want de Perfen,die zich het gebied over Samos toeeigenden, en dus Polycrates als een weêrfpanneling tegen hunnen koning aanmerkten, kreegen hem eindelyk gevangen en deeden hem den fmaadlyken en fmertelyken kruisdood fterven. — Wy zien in dit verhaal aan de eene zyde eene bevestiging van de onbeftendigheid van allen uitwendigen voorfpoed, en aan de andere zyde de bygeloovigheid der ouden , die, door zichzelven vrywillig eenig verdriet aan te doen, de kwaade gevolgen waanden te kunnen afweeren, welken zy zich door hun dwaas of boos gedrag zeiven berokkenden. Voords was onder de Griekfche eilanden dat van Ctiioi, thands Scio geheeten, in oude tyden beroemd om zynen uitmuntenden wyn , die onder de Romeinfche wyndrinkers ten hoogften geacht was, doch tegenwoordig zo uitneemend niet meer bevonden wordt. Chios was ook eene der zeven plaatfen, die eikander de eere betwistten, van Homerus tot eenen inboorlirg gehad te hebben. Het klein eiland Delos was onder de Grieken beroemd, als de geboorteplaats van Apollo en Diana, de eerfte een God, de tweede een Godin geacht, dat is te zeggen, zy waren menfchen die na hunnen dood, door het dom bygeloof der menigte en de fchrandere list der baatzuchtige priesteren , onderfteld wierden, onder het getal der Goden opgenomen te zyn. —Maar laat ons, in plaatfe van by de groote menigte der kleine Griekfche eilanden langer te vertoeven, dewyl wy van dezelven toch weinig leerzaams kunnen opgeeven, met onze gedachten liever naar de kusten van Italië overfteeken,om onze aandacht voornaamlyk op het eiland Sicilië, en wel byzonder op de ftad en het gemeenebest van Syacvfa te vestigen,'t welk onder de GriekNn 3 fche  fche ftaaten, na Athene en Sparta de meeste opmerking verdient. r s Het eiland Sicilië ligt ten zuidwesten van Italië en zo naby hetzelve, dat de arm der zee, welke het van dit beroemde gedeelte des vasten lands van Europa affcheidt, meer naar eene grootfche en breede rivier dan naar eene zee-engte gelykt. Deze fmalle arm der zee of deze ftraat, gelyk de zeelieden het noemen, is echter niet veel meer dan eene Duitfche my! of één- en een half uur ga;,ns Jang. Aan derzelver eene zyde op de vaste kust van Italië ligt de ftad Reggio. voorheen Regium geheeten, oirfprongelyk eene Griekfche ftad, die thands, zo wel als genoegzaam de geheele zuidlyke helft van Italië tot het konmgryk van Napels behoort. Daar tegenóver op deSiciMche kust vindt men de ftad Mesfina, thands de hoofditad des geheelen eiiands. Zy vertoont zich a's een fchoon Jignaam, dat aan de teering kwynt; want pest, oorlog aardbeevingen en een Hecht ftaatSbeftuur hebben haar voor meer dan twee derden van inwooners ontbloot. Zy is in oude tyden door de Mesfeniirs, een Grieksch voik inPeioponnefus ., gebouwd en naar bun Mes/ene genoemd geweest. Aan den ingang der zee-engte liggen eenige rotfen onder water , waardoor by een fterke ftioom die draaikolken ontdaan , welke by de oude zeelieden onder de naamen van Scylta en Charybdis zo gevreesd waren, en tot de fahelgefchiedenis aanleiding gegeeven hebben, die daarvan ais van twee verflindemde zeegedrochten gewaagt. De grond van Sicilië is zo uitneemend vruchtbaar, de lucht zo zacht, het weder doorgaands zo helder en aangenaam, en de landsdouw zo fchoon en bekoorlyk, d->t het geen wonder is, dat de Grieken, Carthagers cn Romeinen elkander het bezit van dit fchoon en vruchtbaar iand met zulk een hardnekkig en herhaald geweld betwist hebben zo dat men zou kunnen zeggen, dat deze ryke grond, door de natuur gefchikt om rnillioenen menfchen jaarlyks te voorzien van voedfel om te ieeven, herhaalde reizen met het warme bloed der ftervenden doorweekt is Trouwens, dit zeggen is byna op het eigenlyk Griekenland even toepasfelyk, want op elke van deszelfs fchoonfte en vruchtbaarde vlakten is meer dan één volk - vernielende veldilag geleverd. Zo verkeert de menschlyke dwaasheid en boosheid de fchoonfte toneelen der godlyke zegeningen in afgryfelyke tooneelen van moord en verwoesting. En och of onze tyden in dit opzicht zo veel beter wa'ren als zy  <— 287 —> zy behoorden te zyn! — Maar laat ons hier niet verder over uitwyden. Gelyk 'er geen land op den aardbodem is, welks natuurlyke voordeelen niet eenigzins door tegenövergeftelde nadeden opgewogen worden; zo is ook Sicilië in dit opzicht niet volmaakt. Daar waait fomtyds een zeer heete en benaauwde wind, dien de hedendaagfche Siciliaanen Sirocco noemen ; maar de aardbeevingen, waaraan dit eiland zeer is onderworpen, zyn voor de inwooners een nog veel verfchrikkelyker plaag , en bet natuurlyk middel , dat hen daarvan bevrydt, is tevens ten hoogften ontzettend en verwoestend. Het beftaat in de uitbarstingen van den vuurberg Etna, die op de oostkust des eilands ligt, en die zo hoog is dat zyne fchaduw by den Opgang der zonne zich het over geheele land uitftrekt, hoewel hetzelve meer dan 40 uuren gaans naar 't westen breed is. De oude Grieken , -wier ftoute en ligte verbeeldingskragt de geheele natuurlyke historie in poëetifche fabelen kleedde, verfierden dat de reuzen eenmaal den hemel beftormden om de Goden van hunnen zetel te bonzen, maar dat Jupiter, met hulp der overige Goden, hen volkomen overwon en één der grootfte reuzen, Typhius of Enctladus geheeten , levendig onder het gewigt van het ganfche eiland Sicilië begroef. Wanneer nu Enceladus zich onder zynen last verroerde, dan fchudde hy het geheele eiland met eene aardbeeving, en blies uit heete wraakzucht, uit zyne geopende keele, door den berg Etna, ontzaglyke en verwoestende vlammen, fteenen en asch naar den hemel. Aan dezelfde Oostkust van Sicilië, doch ruim tien uuren ten zuiden van den Etna ligt thands de ftad Saragosfa, die geene andere dan het oude Syracufa is. Thands is het geene plaats van groot belang, maar ten tyde van zynen bloei was het een der aanzienlykfte, rykfte en prachtigfte fteden van de wereld. Zy had een uitmuntende haven, dis zowel verfterkt was; dat nooit eenige vyandlyke magt daar binnen gekomen is, dan alleen de vloot der Atheneren,toen dezen, in hunnen voorfpoed geene maat houdende , Syracufe en geheel Sicilië aan Athene wilden onderweipen; doch deze veröverzucht, hoewel zy in 't eerst eenige voordeelen behaalden, kostte hun eindelyk de fchoonfte vloot , welke het Atheensch gemeenebest ooit in zee gebragt had, benevens alle de landtroepen , welken zy aan boord had, en, Sbehalve de geweldige onkosten van deze ontzaglyke toerusting , het geheele aanzien en de magt van dcu ftaat, welke door het mislukken van dezeheersch- zuch-  <- 288 ~> zuchtige onderneemin!: zodanig geknakt wierd, dat dezelve naderhand nooit weêr tot haare voorgaande hoogte kwam. Onder de uitmuntende verftanden van Syracufe komt misfchien de eerfte plaats toe aan den uitneemenden Wiskundigen Archimedes, den uivinder der waterwcegkunde, die by het inneemen en pionderen van Syracufa door dé verbitterde Romeinen , onbekend door eenen woesten foldaat vermoord wierd, terwyl hy, van 't rampzalig iot van zyne vaderftad nog onbewust , geheel afgetrokken op zyne kamer aan een wiskundig betoog zat te werken. Toen de ruuwe Romein met het bloote zwaard in de hand zyn vertrek onverwachts inftoof, verzocht de weetenfchapiieveade Archimedes flechts zo veel tyds ais noodig was om zyn ftuk aftewerken, maar de Barbaar hieuw den grooten man oogenbliklyk ter neder, en beroofde daardoor het menschlyk geflacht van eene zyner grootfte fieraaden , welke het toen bezat. Archimtdes paste de wiskundige waarheden, welke hy ondekte met zoveel vernuft en geluk op de beoefenende werktuigkunde toe, dat hy door zyne uitgevonden werktuigen de Syracufers in ftaat ftelde om het dapper en krygskundig leger der Romeinen langer dan een jaar afteweeren. Zelfs ftak hy, volgends der Romeinen eigen bericht, de Romeinfche vloot, door middel van brandfpiegels met zonnevuur in brand, en bewees aan zyn vaderland, zo lang hy leefde, de gewigtigfte dienften. Het ftrekt derhalve aan den Romeinfchen veldheer Marcellus , den veroveraar var» Suracufe, tot wezenlyke eere, dat hy aan dezen hem zo (chadelyken vyand, die zyne overwinning zolang vertraagd had, de verdiende achting toedroeg; en toen Archimedes t tegen zyn bevel, onbekend gedood was, aan denzelven door een toepasfelyk gedenkteken op zyn graf opgericht, de eerbiedige hulde bewees, welken men aan de nagedachtenis yan grooteen verdienftelyke mannen, al behooren dezelven tot een ons vyandig volk, waarlyk verfchuldigd is. te amsterdamd y, JOHANNES van der HET, Boekverkooper op 't Rokkin by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen word uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN» N°. 3f* Vervolg van het voorgaand Nommer, D e griekfche ftaaten in Italië en .Sicilië waren byna even talryk als hunne fteden, want genoegzaam iedere ftad maakte eenen byzonderen onafhangelyken ftaat uit. Behalve die van Syracufa en Mesfene, waarvan wy reeds gefproken hebben, was ojjder anderen op Sicilië nog aanmerkelyk de ftad en Republiek van Agrigentum. Als hier een zekere Halaris den tiran fpeelde (want de Grieken noemden alle de genen die zich van de opperde magt in den ftaat meester maakten, tirannen, zonder onderfeheid of zy de regeering wel of kwaalyk bedienden,) gaf hy voor reden van zyne onderdrukking op, dat het beter was tiranny te pleegen dan te lyden. Een valfche, haatelyke en ten hoogften fchadelyke ftelregel; want iemand, die ande3* O o ren DE GRIEKEN.  "f— 29e —3^ ?eil onderdrukt,pleegt zelf eene aanëenfchakeling vanmlsi dryven, terwyl hy , die onderdrukt wordt, daardoor in zyne zedelyke waarde niet verminderd wordt, maar veeltyds overvloedige gelegenheid ontvangt om zich te verbeteren. Daarteboven geeft deze valfche ftelrtgel aan alle menfchen het recht om anderen te onderdrukken, en dus een'eeuwigen ftryd van allen tegen allen te onderftellen, die, indien dezelve wezenlyk plaats had, op eene eindelyke geheele verdelging van het menschlyk geflacht tnoest uitloopen. Maar zo geheel bedorven is het ganfche menschdom niet, dat de natuurlyke goedwilligheid van de menfchen omtrend eikanderen in een volflagLn vyandfchap zou ontaard zyn, en zo geheel bedorven zal het zelve ook nimmer worden. —- Phalaris had echter in dit opzicht gelyk, dat hy, die onder de Grieken geene tiran» ny pleegde, zelf tiranny van anderen lyden moest. Want zodanig was het charakter des Griekfchen volks, dat het zichzelf niet wist te regeeren en evenwel geene regeering van anderen, hoe noodzaaklyk dezelve ook voor hun was , of hos wel zy ook bediend wierd, wilden verdraagen. Wanneer dus het volk zelf niet onderdrukt wierd, dan onderdrukte het op zyn beurt de rykfte en magtigfte burgers , ja dikwyls zelfs zulken die arm waren , wanneer zy flechts door hunne deugden en bekwaamheden boven anderen zodanig uitftaken , dat zy daardoor de algemeene aandacht opwekten, uit vreeze dat zulke uitmui tende mannen zich van de regeering mogten meester maak, n. Zy waren dus ten fterkften yverzuchtig over hunne vryheid , of liever over hunne volflagen volksregeering, en maakten ondertusfehen zulk een flecht gebruik van dezeive , dat zy zich daardoor n>eer kwaads deeden , dan alle hunne tirannen hen ooit hebben doen lyden. Want door den nituurlyken trek der meeste Grieken tot de kunften eri weetenfchappen, door hunnen fynen en zuiveren fmaak voor dezelven , door hunne zucht voor de vertniaten en voor de  ' 4— 291 —> de ledigheid , en eindelyk door hunnen levendigen en wispeltuurigen aart, verzuimden zy in hun byzonder leven zich op de kennis van het wezenlyk belang van den ftaat toe te leggen, en zy wierden in I unne volksvergaderingen dus door hunne onihiimige driften of door de welfpreekendheid van eigenbelangzoekende en niet zelden omgekochte redenaaren geduurig tot verfchillende uiterften gedreeeven, zodat zy vaak den volgenden dag met de uit» zinnigfte woede de genen verbanden en vervloekten, dien zy den voorigen dag met de walgelykfte loftuitingen en eerbewyzen overlaaden hadden. Hoe konden ook Burgers, die zich dagelyks meer met de beoordeeling der waard» van een nieuw toneelftuk , met de geestigheid eenerkluchtige fabel, of met het twisten over de fchoonheid van den voet eener nieuw aangekomene danferesfe, dan met de welvaard van den ftaat bekommerden, die geliefde vryheid behouden, voor welken zy zo weinig zorg droegen? Hoe konden zy zich tegen de tirannen beveiligen, die de waardigfte burgers zo menigmaal mishandelden, en zich even onbezonnen door de verleidende welfpreekendheid van volkvleijende redenaars by den neus lieten omleiden waarheen dezen hen begeerden te brengen ? Wy fpraken zo ftraks van Phalaris, en kunnen dus niet voorby om de volgende Anecdoie, welke van hem verhaald wordt, hier intevoegen. Als deze tiran, zowel uit aangeboren wreedheid van aart, als uit vreeze voor opftand, en om de rykdommen zyner medeburgeren magtig te worden, dagelyks de voornaamften en gegoedften derzei ven op verfchillende wyzen ter dood bragt, en evenwel nog voor een befchermer en voorftander der fchoone kunften wilde gehouden worden, zo gebeurde het, dat zekere Perillus, een konftenaar die de gunst van Phalaris zocht, hem een gegooten koperen ftier vereerde. De ftier was van binnen hol, en zo ruim, dat'er eert mensch bekwaam in liggen ionde. Het oogmerk, waarmede Perillus dezen ftier verO o 3 vaar»  *C— 292 -> Vaardige! had , was geen ander, dan om aan de wreedheid des tirans een nieuw en affcbuuwelyk vermaak teverfchaffen. Want als men in den buik van dit konstftuk eenen misdaadiger opfloot, waartoe 'er in de zyde van den ftier eene deur gemaakt was, en dan onder dit kopere gevaarte een vuur ftookte, dan maakte het jammerlyk gekerm van den ongelukkigen een geluid, gelyk aan het. geloei van een' levendigen ftier. Maar het kwaad loonde hier zynen eigen meester; want als Phalaris dien koperen ftier ontvangen had, oordeelde by, dat niets billyker was, dan dat de kunftenaar zelf door eene eigen proef bewees of zyn werkftuk in allen opzichte aan zyne verwachting voldeed. Hy deed dus Perillus zelf het eerst in zyn eigen ftier fluit ten , en levendig daarïn verbranden. Den tiran zelfs wachtte eindelyk geen beter lot; want zyne medeburgers, hun geduld eindelyk de berfte getreeden zynde, greepen hem in een' algemeenen opftand, wierpen hem in den koperen ftier en verbrandden hem daar in levendig. Dus ondervond Phalaris eindelyk , dat zynegrondftelling valsch was, en dat het beter is als een ftil burger eenige onderdrukking van zyne medeburgers te lyden, wanneer zulks toch niet anders zyn kan, dan zelf een onderdrukker van allen te wezen. Want had hy zich de hoogfte magt in den ftaat niet onrechtvaardig aangemaarigd , tn dezelve daar te boven op de gruuwelyklte wyze misbruikt, en had Perllus de vondryke wreedheid des tirans niet alleifchan* delykst gevleid, zy beiden zouden in geen' koperen ftier levendig verbrand geworden zyn. De voornaamfte Griekfche Gemeenebesten op het vaste land van Italië, waren d ie van Sybaris. Crotone en Tarentum. De ftad der eerften is voornaamlyk beruchtgeworden , door de buitenfpoorige verwyfdheid en dartelheid haarer burgeren, die eindelyk derzelver volflagen ondergang tewege bragt. Want daar zy in hunne luije ledigheid zich genoegzaam met niets anders dan met het uitvinden en by- woo-  woonen van allcrleije wellusten, fpelen en vermaaken bezig hielden, hadden zy ook hunnen paarden geleerd, naar het fpeelen van zeker muziekftuk op de maat te danfen. Daar nu de Griekfche fteden menigmaal met elkander in oorlog geraakten , en elk over de anderen den meester wilde fp elen, zo kreegen ook de Sybarieten met die van Crotmie zulk een zwaar verfchil, dat 'er een oorlog uit ontftond, die in een algemeenen veldflig beflischt wierd met de ver?» delging van Sybark. De Croloners , naamlyk, verwittigd van het kunstje , dat de Sybarietifche paarden geleerd hadden, deeden in den aanvang van 't gevecht, dooreéne menigte muzikanten op hunne fpeeltuigen dat muziekftuk aanheffen, waarnaar de paarden der Sybarieten gewend waren te danfen. Deze dieren , dit geluid hoorende, luifterden naar geenen teugel meer, maar begonnen allen te danfen, en bragten dus het geheele Sybarietifche leger in zulk een volkomen verwarring, dat de Crotoners het zelve geheel en al verfloegen , de ftad Sybaris innamen, uitplunderden en byna geheel verdelgden, Crotone heeft eenen burger gehad, Mik genaamd, van wiens verbaazende lighaamskragten byna ongeloovelykc dingen verteld worden,door zodanige fchryvers, weiken men van geene opzettelyke vergrooting durft befchuldigen. Zo verhaalt men van hem, dat hy eenmaal eenen ganfchen o.s twaalf fchreden verre op zyn Schouderen droeg endenze'r ven vervolgends met een enkelen vuistflag doodde. Maar het vertrouwen op zyne eigen fterkte kostte Mik eindelyk het leven; want als hy op een zekeren tyd in een bosch kwam, belachtte hy een deel arbeiders, die eenen boom geveld en eenige wiggen in deszelfs ftam geflaagen hadden om dien door dit middel te klieven, doch die nu deze wiggen niet wederom uit het hout konden krygen. Mik rukte 'er dezelven met zyne handen uit , en wilde ook daarmede, zonder eenig verder behulp ,clen boomflam fplytenj maar het hout klemde zo vast om zyne handen toen Oo 3 by  hy dezelven eens in de fpleeten van den ftam gebragt had dat hy 'er nu zyne vingeren even min uit kon trekken als de arbeiders kort te vooren hunne bytels. In dezen 'toeftand kon de fterke Milo zich niet van He plaats begeeven alwaar de boom l.,g, en hy wierd aldaar den volgenden nagt, toen de arbeiders het bosch verlaaten hadden, door wilde dieren verfcheurd — Dit zy genoeg omtrend de byzondere kleine volken, koningryken en gemeenebesten der Grieken, zo in het eigenlyk Griekenland, als in klein Afia Sicilië en Italië. Nu fchiet 'er voor ons nog over ingevolge onze voorgaande belofte, een beknopt bericht re geevtn aangaande de twee beroemdfte ftaaten van gansch Griekenland, naamlyk het gemeenebest van Athene en dat van Lacedemon of Sparta. Doch om daartoe te komen behooren wy eerst een vlugtig oog te liaan op den toeftand der oudfte Grieken in 't algemeen. De Grieken waren allen afkomftig uit den Celtifchen hoofdftam des menschlyken geflachts, en wrenbyden aanwas der menfchen in talrykheid, uit de noordlyker gewesten, van Europa, langs den oever der zwarte zee, do ir Macedonië en Tracië, in het eigenlyk Griekenland aangekomen, toen hetzelve, naar allen fchyn, nog volkomen onbewoond en niets dan een onbebouwde, maar n ituurlyk fraaije, wildernis was. De tyd hunner aankomst aldaar is volkomen .onzeker; maar het is blykbaar, dat hunne voorvaderen lang genoeg in de ruuwe landen ten noorden van _ het gebergte C iucafus en de Caspifche zee hadden rondgezworven, om alle geheugenis van voorgaande uitvindingen en kunften te verliezen en tot eene volkomens woestheid te vervallen. Want de oude Grieken waren volgends het getuigenis hunuer eigen fchryveren, volkomen barbaaren , die noch akkerbouw, noch handwerken noch kunften beoefenden , noch zelfs in eenigzins geregelde maatfchappyen famenwoonden. Maar zy leefden genoegzaam als beesten, voedden zich met in 't wild gewasfen vruchten, en woonden in de open lucht of op zyn bestin holle boomen , of holen in t- gebergte Ook kenden zy het gebruik der kleederen niet, Tot zulk eenen laagen en 'deerniswaardigen toeftand kan de mensch vervallen, wanneer hy, onkundig van de nuttigheid en onbekwaam tot de noodzaaklykfte kunften, onder ruuwe hemelftreeken omzwerft. Maar als deze onbefchaafde, doch te gelyk weinig bedorven menfchen in een beter land en onder een zachter Iuchtftreek verplaatst worden , dan ontwikkelen zich allengs de verborgen voortreffefyke vermogens van do mensch.  *C— 295 —> menschlyke natuur, even gelyk eene plant, die 'swintera dor en als levenloos ftond, door den invloed van het fchoone jaargetyde zich ontwikkelt, bloemen en vruchten voordbréngt Zo ging het ook met de Grieken. De natuurlyke fchoonheid van hun land en de zachtheid de luchtftreeke verkreegen allengs een zeer weldaadigen invloed op hunne levenswyze en bragten veel toe om hen vatbaar te maaken voor de befchaavihg, de kunften en den akkerbouw, waarïn zy door Egyptifche, Phenicifche en Edomitifche zwervers en fortuinzoekers onderweezen wierden. Dus voegden zich onderfcheiden familiè'n te famen en wierden een klein volk. Pelasgus bragt de zwervende Arcadiërs, Cecrops die van Attica en Cadmus de Beotiërs tot een foort van geregelde Maatfchappy. Vooraf hadden Jupiter en Minos de inwooners van het eiland Creta reeds aanmerkelyk befchaafd, hen in den oorlog onderweezen, huizen en fteden Ieeren bouwen en aan wetten onderworpen. Jupiter had het vroegst geleefd, en was derhalve tot een* God verheven geworden, dewyl de Cretenfen toen nog zo woest waren, dat zulk een bekwaam man en heldhaftig oorlogsheld in hunne oogen niet minder dan een God, dat is, een meer dan menschlyk wezen kon zyn. Op gelyke wyze wierden toen alle de overige groote mannen van dien tyd, welken in ondeifcheiden deelen van Griekenland verfcheenen en het volk aldaar eenigen gewigtigen en fchitterenden dienst deeden, voor Goden gehouden. Bachus had dus den, wynftok, Pallas of Minerva den olyfboom en Ceres de graangewasfen in verfchillende deelen van Griekenland overgebragt, en de inwooneren van Cyprus, Creta, Chios, Attica, Sicilië' enz. in het planten, verzorgen, aankweeken en het gebruik van deze gefchenken onderweezen. Derhalve achtte men hen voor Goden en Godinnen, en zy namen deze eerbewyzen , waarfchynelyk gedeeltelyk uit hoogmoed, gedeeltelyk om in hunne ontwerpen beter te flaagen, ook aan. Daar deze Egyptifche en Phenicifche onderwyzers allen met fchepen in Griekenland kwamen en deze fcheepen, volgends de gewoonte dier volken, doorgaands de naamen van dieren voerden,zo wierd zulks in de poeëtifebe verbeelding der Grieken op zodanige wyze uitgedrukt,dat men zich Jupiter verbeeldde als rydendeop eenen arend of op een ftier, om dat het fchip waarmede hy tot hun overkwamen verfchillende togten deed, den naam en het beeld van eenen arend droeg, terwyl hy met het fchip de ftier een togc naar Afia deed en misfchien van daar een vrouw haalde, waaruit hec verdichtfel ont- ftond,  < — 20(5 — ^ ftond, dat Jupiter zich veranderde in eenen ftier ornEarê pa te fchaaken; en even hetzelfde verbeeldde men zich om-' trend de overige gewaande Godheden. Men behoort by dit alles evenwel niet te vergeeten het natuuriyk gevoel van den mensch. waardoor hy aan eene Godheid, een hooger Wezen, gelooft, zonder hetzelve een.gzins te kennen of in ft,ac te zyn zich van hetze ve eene eenigzins waardige voorftelling te maaken. Dit eevoel ontwaakte ,n de Grieken , gelyk het in alle wilden ontwaakt, zodra zy z,ch eenigzins uit den deerlyken ftaat der domfte gevoelloosheid beginnen te verheffen. Dï kom? hun alles bez.eld voor; hemel en aarde, zon, maan en fterren,.lucht en water, zee en rivieren, boomen, planten en dieren zyn allen in hun oog gevoelige werk?™™, en bezielde Wezens. Want heffnke, nftuurTy gevoel der noodzaak lykheid van het beftaan de Godheid dwaal zolang rond in bet vormen van duizend verkeerde er. onwaardige voorftellingen van het Hoogfte Wezen , tot dat het verftand door ondervinding en oefening tot rypheid gekomen zynde, klaar befeft, dat de Godheid n°et dan vo ftrekt geestlyk, éénig en overal tegenwoö?dïg kan zyn en dat zy dus verre boven het voorftellings-vermogen onzer zinneykheid efi boven onze verftandsbegrippen verheven s. Maar eer de mensch zo verre komt VLyn zedelyk gevoel en zyn verftand door vooröordee/en . wanbegrippen en kwaade gewoonte reeds lang bedorven en dit is eene voornaame reden waarom alle volken des aardoodems tot verfchillende trappen van afgodery, by»" loof en zedenloosheid vervallen zyn. /a Wanneer wy hier nog byvoegen, dat de Egyptenaaren en Pheniciërs. d,e de oudfte Grieken begonnen te befchaa ven met nalieten dezelven ook de bedorven Oosterfche Godgeleerdheid en natuurkunde medetedeelen, dan kan men ligt begrypen , dat de fabelgelchiedenis der Grieken van hunne Goden en helden, niet anders is dan een verward nitngfel van hunne vroeglte denkbeelden over de natuur der Godheid, hunne oudfte historie, en de be^riDoen welken hun door de Oosterlingen omtrend God" en de WJreld zyn medegedeeld. te amsterdam, by JOHANNES van der HEY. Bpekverkooper ol het Rokkin, by de Reurs, en alom, daar dit weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN, N°. 38. ATHENE en SPARTA, De fabel welke boven dit blad afgebeeld is, waarde Leerlingen! hoe algemeen bekend dezelve ook zyn mag, heeft nogthands, oudtyds zo min als hedendaags, weinig toegebragt om de menfchen te Ieeren, vergenoegd te zyn, met het geene zy in vrede kunnen bezitten. De geweldige zucht naar rykdom en aanzien in de wereld heeft niet alleen overal veele byzondere perfoonen maar ook byna alle oude Volksmaatfchappyen en Staaten ten val gebragt, en dreigt ook de volken van het tegenwoordig Europa met eenen eindelyken ondergang. Het kan derhalve geen kwaad, dat wy deze fabel hier nog eens ter leeringe van onze jonge leezers voorftellen. „ Een hond", dus luidt dezelve, ,, zwom eenen flroom over met een ftuk vleesch in zynen bek, en zag in het heldere water dit ftuk vleesch 3« Pp *cb  298 —> zich fpiegelen. De dwaaze hond geloofde dat deze fpiegeling een tweede ftuk vieeseh was, en hapte derhalve greetig toe om hetzelve meede te bekomen. Maar daar. door liet hy het wezenlyke ftuk uit zynen bek los, 't welk door de kragt des waters terftond buiten zyn bereik werd weggevoerd. Aldus terwyl hy naar de fchaduw hapte en een ingebeeld goed wilde verkrygen, verloor hy het wezenlyke goed, 't welk hy werkelyk bezat. De toepasfiog dezer fabel is ligt te maaken en de ganfche gefchiedenis bevestigt byna op elke bladzyde dezen regel, dat men door het trachten naar ingebeelde goederen welken men niet kan verkrygen, de wezenlyke goederen, welken men waarlyk bezit, noodzaaklyk verliezen moet. Athene en Sparta hebben de waarheid dezer ftelling benevens zo veele andere oude volken ondervonden, want hoe wyd verfchillend ook de inwendige inrichting van elk dezer volksmaatfchappyen was, zo fproot nogthands beider val uit dezelfde oirzaaken voord, naamlyk uit de zucht naar verovering, uit de drift om de eerfte en de meefte te wezen en alle andere volken van Griekenland teoverheeren. Wat was dit ondertusfehen anders dan een ingebeeld fchyngoed om 't welk te verkrygen men de waare goederen den vreede en de vastheid van den ftaat, benevens de gerustheid, de welvaard en het leven der burge. ren dwaaslyk veronagtzaamde! Wy hebben onzen Leerlingen een eenigzins uitvoeriger bericht omtrend de ftaats-inrichtingen en wetten van Athene en Sparta beloofd, dan wy omtrend die der overige Grieken hebben kunnen geven, en waarlyk deze twee kleine ftaaten verdienen in dit opzicht byzonder gekend te worden, niet alleen om dat deze kennis zeer nuttig is ter vermeerdering onzer kennis van den menschlyke natuur, maar ook om dat dezelve een groot licht over de gefchiedenis dier tyden verfpreidt. Wy kunnen 'erechter «Heen bet een en ander over aanftippen> dewyl ons beftek niet  €— 299 —> niet toelaat daarvan met groote uitgebreidheid tefprekeni waartoe ook dit blad niet gefchikt is. Beide Staaten, zowel Athene als Sparta , (tonden in de vroegfte tyden, even als alle andere Grieken, onder het' gezag van koningen, wier magt nogthands in teugel gehouden wierd door de krygshaftige en woeste geaardheid" des volks, dat, gelyk alle oorlogzuchtige wilden, meerder dappere en itrydbaare aanvoerers in den oorlog, dan wel verflandige wetgeevers en vreedzaaame beftuurers tot koningen verlangde te hebben. De noodzaaklykheid der wetten en die van een geregeld ftaatsbeftuur had by beide ftaaten nogthands eenige burgerlyke en ftaatkundige bepaalingen te wege gebragt, vooral by de Atheners, nadat dezelven het koningfchap vernietigd en zich tot een Gemeenebest gevormd hadden, maar deze bepaalingen werden naderhand eerst door Draco en vervolgends door Solon verbeterd en tot een geregeld famenftel gebragt, 't welk ver- . volgends het ftaatkundig en burgerlyk wetboek der Athe. neren , of gelyk wy zoude zeggen derzelver ftaatsregeling en het crimineel en civil wetboek, uitmaakte. Omtrend eene eeuw voor Solon leefde te Sparta deszelfs beroemde Wetgeever Lycurgus, van wiens inrichtingen wy derhalve het eerst zullen fpreeken", te meer daar dezelven zo zonderling en zo moeijclyk te onderhouden waren, dat het waarfchynelyk in alle andere landen eh onder alle andere volken onmogelyk zouden geweest zyn die intevoeren. Te Sparta had men van ouds altoos twee koningen te gelyk gehad, die het gezag metelkanderdeelden, omtrend op gelyke wyze als de twee Confuls of Burgemeesters te Rome zulks gewoon waren. Dit gaf nu natuurlyk onder een half barbaarsch volk geduurig aanleiding tot in^wendige gefchillen, vooral wanneer 'er zwakke onbekwaame vorsten aan 't roer der zaake ftonden. Dit was ook juist het geval in Lycurgus leeftyd. Hy had, zo als de gefchiedenis van hem verhaalt, de gebreken der SparPp 2 taan-  <- 3°o —> taanfche wetgeeving reeds lang ingezien en een voornesmen gefmeed om zynen natie te hervormen; zelfs ftad hy, om zich tot deze onderneeming bekwaam te maaken, eene reize naar verfcheiden landen gedaan, toen hy by zyne terugkomst te Sparta de openbaare zaaken aldaar in groote verwarring vond. Dit gaf hem eene gewenschte aanleiding om zyn heimelyk gemaakt ontwerp uittevoeren, en om daarïn wel te flaagen, bediende hy zich looslyk van het bygeloof der Grieken, dewyl hy middel wist om de Delphifche Godfpraak te doen verklaaren, dat zyne wetten voimiakt goed waren, en dat het Gemeenebest, waarïn dezelven naargekomen zouden worden, het vermaardfte der wereld zyn zoude. Behalve van dit kragtig werkend middel, bediendeLycurgus zich ook van de hulpe van dertig zamengezwooren Spartaanfche burgers. Het eerfte,'t welk hy verrichte, was het aanftellen van eenen Raad, die eene foort van evenwigt moest bewaaren tusfehen de koningen en het volk. Deze Raad beflischte de gefchillen welken tusfehen beiden ontftonden, en voerde dus werkelyk gezag over de koningen. De wetgeevende en uitvoerende magten bleeven in handen van de koningen en van den Raad; maar geene wetten waaren van kragt, ten zy dezelven door het volk, opzettelyk daartoe onder den blooten hemel te famen gekomen, goedgekeurd endusbekragtigd waren. Keurde het volk in zyne vergadering eene voorgeftelde wet af, dan mogt dezelven niet ingevoerd worden en bleef dus buiten werking. - Aldus aan Sparta eene ftaatsregeiing gegeeven hebbende, werd het Lycurgus te ligter zyne burgerlyke en godsdienftige wetten onder het volk intevoeren. In den alouden afgodendienst maakte hy weinig verandering , behalve dat alle Goden en Godinnen in Sparta gewapend moesten verbeeld worden, om aantewyzen dat de wapenen en de oorlog boven alles voortreffen k waren. Om de Spamanen gemeenzaam te Jaaaken met het denkbeeld des doods en 't zelve alle zyne af-  sfgryzelykbeid voor hun te benemen, deed hy de doode lyken niet alleen binnen de ftad, maar zelfs indenabyheid der tempelen begraven, 't welk tegen de gewoonte van alle andere Grieken ftreed. 't Was ook niemand geoorlofd eenen dooden met openbaar geween te befchreijen, prachtige gedenkzuilen voor hem opterichten , of zelfs een eenvoudig opfchrift op zyn graf te zetten, want de Spartaanfche Wetgeever wilde dat zyne medeburgers alle de toevallen van dit leven met gelyke effenmoedigheid zouden verdraagen. Alleen zy die in den oorlog voor't vaderland gefneuveld waren werden met een kort en bondig opfchrift op hunne graven vercierd. Om de overdaad de pracht en weelde voor altoos uit Sparta te weeren , bediende Lycurgus zich van zeer zonderlinge middelen. Hy deelde het ganfche grondgebied van Sparta, of het land der Lacedemoniërs in zo veele gelyke deelen, als 'er hoofden der familiën of vaders van huisgezinnen in de ftad waren en gaf aan elk dezer daarvan een gelyk deel. Aldus wierden alle daadlyke burgers van Sparta even ryk even arm. Om deze gelykheid nog meer te bevorderen verbood hy aan ieder een het verkoopen zyner bezittingen, en duldde in zyn Gemeenebest geen ander geld dan dat van yzer geflaagen was , dus van zulk een geringe waarde dat men, om eene k lente fomme 'te vervoeren, een wagen en paarden noodig had. Men begrypt ook ligtlyk dat niemand buiten het Spartaansch gebied zulk geld ontvangen wilde, en dat dus alle buitenlandfche koophandel onmogelyk gemaakt wierd. Daarby wierden alle burgers verpligt aan openbaare tafelen met elkander alleen dezelfde .foort van fpyze te eeten, naamlyk een zwarte Soupe, die voor elk, behalve voor een' hongerigen Spartaan, zeer onfmaakelyk was. Jongelingen alleen mogten vleesch nuttigen. Niemand mogt in 't byzonder iets aan zyn huis eeten , en wie van de openbaare tafelen .bleef verviel in eene boets. Zo maatig als zy in 't gebruiken hunner fpyzen Pp 3 wa-  waren, zo maatig waren zy ook in den drank en die zich in het drinken te buiten ging werd ftrenglyk geftraft. Zy diepen op harde matrasfen of matten van riet gevlochten , en hunne kleeding moest even als alles wat hun aanging ten hoogden kostloos en eenvoudig zyn. De ouderdom wierd in hooge eere gehouden, en de oude lieden waren verpligt op de zeden en het gedrag der jongen nauwkeurig te letten, hunne misdryven te draffen en aantebrengen, of zo zy dit verzuimden, dan moesten zy, zo wel als de jonge misdaader, de draf ondergaan, die op het misdryf gefield was. De opvoeding der jeugd was voor het overige in alle opzichten ten uiterden gedreng en gefchikt om dezelven tot de niterde hardvochtigheid, ja zelfs tot wreedheid opteleiden. De beoefening der muziek alleen wierd in Sparta gedoogd, om dat zy in den oorlog van dienst kon zyn, maar alle andere fraaije kunften en zelfs de weetenfchappen, waren van daar verbannen, De noodzaaklyke beroepen benevens de landbouw werden door flaaven waargenomen, welken men Heloten noemde, om dat dezeiven meestal oorfpronglyk waren uit het overblyf. fel der burgeren van Helos, eene Griekfche ftad in Laconie, die in oude tyden door.de Spamanen ingenomen en verdelgd was. Het lot dezer ongelukkige flaaven was, volgends de meeste fchryvers, zeer hard, dewyl zy niet alleen tot zwaaren en verachten arbeid, maar zelfs tot kwaaddoen en ondeugd gedwongen wierden, om de Spartaanen, gelyk men voorgaf, de laagheid en fnoodheid der ondeugd te klaarer voor oogen te Hellen. By dit alles evenwel wierd de diefltal by de Spamanen niet voor eene ongeoorlofJe daad gehouden , maar veeleer voor iets loffelyks, indien de fteeler zich en het geftoolengoed flechts tegen alle ontdekking wist te beveiligen. Wierd hy echter ontdekt dan waren ftraf en verachting zyn loon, dewyl men hem voor een lompen en onhandigen dief hield. Dit was verre van eene zuivere zedenleer te ademen ; doch zulks  €~ 3°3 —> zulks was het eenigfte niet van dien aart in de Spartaanfche wetten. Behalve dat zy onbefchaamdheid in de vrouwen en meisjes begunftigden , terwyl zy die in mannen en jongelingen ten fterkften veroordeelden, zo Honden zy niet alleen in fommige gevallen den ontmenschten kindermoord toe, maar vorderden zelfs denzei ven als eenen noodzaaklyken ptigt. Elk kind dat in Sparta geboren wierd, moest .zodra als het ter wereld gekomen was, voor de overlieden der wyk, waarïn zyne ouders woonden, ter bezichtiging gebragt worden, en indien deze overlieden maar eenig lighaamsgebrek aan hetzelve ontdekten, of wanneer het van eene zwakke en zieklyke lighaamsgefteldheid was, dan werd hetzelve zonder genade ter dood veroordeeld. Welk eene ysfelyke wreedheid I Maar tot zulke verfoeijelyke uiterften was men in Sparta genoodzaakt om de onnatuurlyke en gedwongen gelykheid van Lycurgus onder de burgers van den ftaat te handhaaven; want deeze zonderlinge wetgeever wilde niet alleen dat zyne landgenooten elkander zouden gelyk blyven in rechten en plichten,'t welk billyfc en natuurlyk was, maar ook in verftand, geaartheid, in ziels- en lighaamskragten en driften, 't welk volkomen tegen de menschlyken natuur en de vastgeftelde orde des Scheppers aanloopt. Zy moesten, volgends zyne bedoeling niet alleen allen even ryk of arm, maar ook even wys of dwaas, even dom of verftandig, even deugdzaam of gódloos, even fterk of zwak — met één woord in alles volkoomen aan elkander gelyk weezen. Hun eigen leven , welzyn, geluk en vergenoegen moest hun hyna volmaakt onverfcbillig zyn , maar de behoudenis , en de valfche glorie van den Spartaanfchen ftaat moest by hun boven alles gelden, Ddaraan moesten zy niet alleen alle andere menfchen,maar ook zichzelven vrywillig opofferen. Daarvoor was alles geoorlofd, zelfs de grootfte onrechtvaardigheid , valschheid en wreedheid. Niets was by hun nuttig, deugdzaam of lofwaardig, dan *t geene voor Sparta roem-  <— 3°4 -> roemryk of voordeelig was. In één woord: By de Spartanen was het Lacedemonisch Gemeenebest alles,en alles, zelfs het ganfche menschlyk geflacht was, buiten Sparta, niets. Gaarne gelooven wy, dat niemand onzer jonge lezeren, na het inzien van dit kort bericht, zal wenfchen dat hy onder de oude Spartaanen gebooren waare, maar wy moeten nochtans aanmerken, dat fchoon de wetten van Lycurgus veelmeer onze bewondering dan onze navolging verdienen, wanneer wy dezelven in 'talgemeen befcbouwen, zy nochtans in zommige ftukken zeerveel goeds behelzen. Eene uitneemende maatigheid, gelykmoedigheid en allésovertreffende liefde voor het vaderland en voor de eer waaren by de Spartaanen algemeene deugden, of laat ons liever zeggen hoedanigheden, want alles wat niet voordvloeid uit eene oprechte hefde tot hetgeene de reede en ons geweeten goedkeurt, zonder eenig opzicht op ons eigen belang of dat van anderen, is geene deugd. Het oogmerk van Lycurgus was den fpartaanen tot een heldenvolk , hunnen (laat duurzaam en tot het hoofd van gansch Griekenland te maaken, en dit oogmerk heeft hy door zyne wetten bereikt. Zolang dezelven in volle kracht bleeven waaren de Spartaanen onverwinnelyk en fielden gansch Griekenland de wet. Toen deze wetten in onbruik geraakten en verwaarloosd begonnen te worden verviel ook de Spartaanfche ftaat en verloor zelfs zyne onaf hangelykheid, te amsterdam, by J O HANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven»  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 39. ATHENE en SPARTA. "—'■ 1 \Vn.:SBl&&l&ffi£&£&SJgBaEM^i Vervolg van het voorgaand Nommer. D e zucht tot vryheid, zo natuurlyk aan den mensch, was bovenal een voorname hoofdtrek in het volkscharakter der oude Atheneren. Zolang zy nog niet geheel van hunne oude geaariheid verbasterd waren, was 'er niets, 't welk zy zo dierbaar achtten als de vryheid. Daarvoor verfmaadden zy alles; daarvoor waren zy gereed alles opteofferen. Eene oude fabel zegt ons, dat zeker vogeltje, 't welk in 't wild leefde, en dus met veele moeite en zorg over berg en dal het fober kostje moest zoeken, eenmaal zich, vermoeid en hongerig, nederzette by een venglter, al-' waar een ander vogeltje van 't zelfde geflacht in een kooitje zat. De gevangen vogel zag 'er vet en welgedaan 3' Qq uit-;  uit; de wilde in tegendeel was zeer mager. „ Hoe komt het toch", vraagde daarom het wilde vogeltje aan zyn gevangen natuurgenoot, „ hoe komt het toch, dat gy zo vet en weldoorvoed zyt, terwyl ik, arm beestje, na veel vliegens en arbeids, naauwlyks een enkel graan korreltje vinden kan om mynen honger te ftillen ?" „ Men geeft my", fprak het gevangen voogeltje, „overvloed van voedfel bier in myn kooitje, en ik kan zoveel eeten als mylust, zonder dat my zulks eenige moeite behoeft te kosten. De menfchen ftreelen en vleijen my, en verheugen zich in de lieflykbeid van mynen zang". Daarop andwoorde het wilde vogeltje: ,, 6 Wat zyt gy gelukkig! Gy geniet in overvloed alles wat gy begeert, zonder eenige zorg of arbeid, en wordt noch boven dien van de menfchen gelieft en gepreezen. ó Hoe gaarne wenschte ik in uwen plaats te zyn ! Gy woont veilig in een fierlyk en gemaklyk kooitje, terwyl ik my, och arme! in een jammerlyk nestje, tusfehen flingerende takken ellendig geboud, droevig moet behelpen , alle oogenblikken in 't grootfte gevaar van door wreede vogelen en roofdieren verflonden te worden. Kom myn lieve makker! Slechts voor eenige oogenblikken by my in 't woud, en zie hoe deerlyk ik gehuisvest ben". „ Ik kan", gnf het gevangen vogeltje ten andwoord, aan uw verzoek niet voldoen ; ik kan niet uit myn kooitje komen; men fluit my daarin op, opJat ik niet weg zal vliegen". Maar toen het wilde vogeltje dit hoorde, fprak het: ,,Hoe nu? Dan zyt gy in dit fraai verblyf gevangen! Vaarwel dan met uwe prachtige wooning en overvloed van fpys. Ik verkies veel liever myn ellendig nestje in hetbosch, en met zorg en kommer myn onderhoud fcbraaltjes overal te zóékjg , dan myne lieve vryheid te verliezen, zonder welke het leven van een vogtlrje geene waarde heeft". 7.o fpreekende verliet -het wilde vogeltje met overhaaste vlucht zyn gevangen makker, dieniets anders doen kon, dan  <— 3°7 —> dan hem door de traliën van zyn kooitje een enkel oogen^ blik nakyken. Veele menfchen of liever verre de meesten, gevoelen wel den trek naar vryheid, maar dezelve ontaart in hen tot losbandigheid, die gaarne zich aan niemand, hy moge zo welgezind, wys en deugdzaam zyn als mogelyk is, wil onderwerpen. De zodanigen zouden, indien zy niet beteugeld wierden, alle noodzaaklyke banden van orde in de maatfchappy verbreeken. Zy geven alleen gehoor aan hunne driff»n, en onderwerpen zich nooit aan de bevelen der rede, dan voor zoverre die met hunne driften inflemmen. Zy maaken dus doorgaands zichzelven en hunne medemenfchen ongelukkig, ja verkiezen veelal liever zichzelven, en anderen moedwillig in de zwaarfte rampen te Horten, dan hunne geliefkoosde driften op eene behooilyke wyze te beteugelen. Met dien toomloozen geest van losbandigheid waaren de ouden Atheners ten flerklten bezield. Terwyl zy alles over hadden voor de vryheid, wisten zy nochtands hunne vryheid niet te bewaaren , door zich aan de noodzaaklyke orde te onderwerpen, zonder welke geene vryheid mogelyk is. Het zoude derhalve voor Solon onmogelyk geweest zyn in Athene zodanige ftrenge en veelal onnatuurlyke wetten intevoeren, als Lycurgus in Sparta had kunnen vastftellen en kragt geeven. Teen zy noch, even als alle de overige kleine griekfche ftaaten, door koningen geregeerd wierden, had het Atheenfche volk reeds meer invloeds op de openbaare belangen van zynen ftaat, dan ergens elders,en na den dood van zynen laatllen koning Codrus, ruim agthonderd jaaren voor de geboorte van Christus, vernietigden de Atheners zelfs het koningfehap, offchoon hunn' laatfte vorst niets minder dan een tran geweest en voor het behoud en de glorie van den Ath/eenfchen ftaat gefneuveld was. Het was derhalve met reden, dat de wetgeever Solon aan zyne tnedeburgerer^zodanige Q q 2 wet-  wetten voorfehreef, als hy geloofde, dat zy Indut waren om te kunnen onderhouden, offchoon deze wetten het hoogfte toppunt van volmaaktheid, waarvoor zy vatbaar waaren, zelfs in Solons eigen oogen, niet bereikten. Athene had uit Pheniciè' en Egypte zyne eerde befchaving, wetten en godsdienstplegtigheden ontvangen, en dezelven verwardelyk onderééngemengd met de barbaarfche en nationaale gebruiken die het uit deszelfs voormalige?! wilden toedand overgehouden had. De natuurlyke onvruchtbaarheid des land», deszelfs geleegenh-id en fraaije havens aan de zee, hadden de inwoonders als van zei ven genodigd zich op den koophandel toeteleggen, en deze had, gelyk ovcial veele byzondere burgers uitneemend verrykt, en deze burgers vormden welhaast eene foort van adel op zichzelf, die niet dulden konde dat een arme boer of handwerksman in den daat evenveel te zeggen zoude hebben als iemand van deze ryke kooplieden. Dit alles bragt derhalve telkens verwarringen tweedragt voord, en men gevoelde daardoor zo zeer de noodzaak lyk heid van een gereegeld Wetboek voor alle de burgeren , dat de moeijelyke taak om zulk een famenftel van wetten voor het Atheenfche volk te vervaardigen, voornaamlyk door den invloed der aanzienlykfte burgeren, aan een hunner, Draco genaamd, wierd opgedraagen, omfheeks honderd'jaaren na dat Lycurgus zyne wetten te Sparta had ingevoerd. Deze Draco was in zoverre gelyk aan Lycurgus, dat hy een man was van eene drenge deugd en derhalve waren zyne wetten ook uitneemend dreng , zodat zy voor de Atheners welhaast onverdraaglyk wierden. Hy hield het voor eene zo wreeden affchuuwlyke misdaad iemand het leven te beneemen, dat hy, om zynen medeburgeren daarvan den grootden afkeer inteboezemen, ook dieren en leeven* looze dingen beval te draffen, indien dezelven toevallig den dood eens menfchen veröirzaakt hadden. Dit ademt zekerlyk eenen geest van groote menschlievendheid zo wel  <- 3°9 — > wel als van groote flrengheid. Maar deze laatfte had zo zeer de overhand in zyne overige wetten, dat men van dezelve zeide, dat zy meer met bloed dan met inkt gefchreeven waaren. Op de kleinfle misdryven flond de doodflraf zowel als op de affchuuwelykfle wandaaden. De luiheid by voorbeeld, wierd even als de moord met den dood gefiraft, en iemand, die een' appel wegnam bad zo wel het leeven verbeurd als hy die de zwaarfte roovery en diefflal pleegde. Draco zefje: ,, De geringde fouten fchynen my den dood te verdienen, en ik kan voorde fchrikkelykfte misdaaden geen zwaarer flrafFen uitdenken." Dan de toomlooze losbandigheid der wispeltuurige Atheneren duldden zulk een' ftrengen meester zo min als zyne harde wetten, die door hanre eigen flrengheid welhaast in onbruik geraakten, terwyl Draco zelf, in een foort van ballingfchap op het eiland Egina zyn leven eindigde.' Eenige jaaren na den dood van Draco begon Solon zich vermaard te maaken, dewyl hy de Atheners wist over te haaien om het eiland Salatnis, 't welk zy in den oorlog tegen die van Megare verlooren hadden, en waaraan hun ten uiterften veel gelegen was, wederom te herneemen,'t welk hun ook gelukte. Door deze en meer andere daaden zyn aanzien gevestigd hebbende , gaven de geduurige wanordes in den ftaat gelegenheid dat aan Solon de magt opgedraagen wierd om het g.-meenebest van Atheene door nieuwe wetten te hervormen. Het eerfte dat hy, met deze waardigheid bekleed zynde, uitvoerde, was het vernietigen der onuitvoerlyke wetten van Draco. Daarna plaatste hy de opperfte magt in handen van 't ganfche Atheenfche volk, maar beval de befluuring van den ftaat, en de handhaving der wetten aan de edellte burgeren. Met dit oogmerk verdeelde hy het volk in vier onderfcheiden rangen, ingevolge het beloop hunner bezittingen. De laagfte volksclasfe kon tot geene bedieningen geraiken, maar derzelver leden hadden in de volksvergaderingen een Q;q 3 ge-  <— 3Jo —> gelyk ftemrecht als de leden der aanzienlykfte clasfe, en daar Solon in veele gevallen een beroep of appel op hec volk bad toegedaan , zo had het gemeen van Athene zeer veel invloeds op de waarneeming der openbaare beiangen van het algemeen. Daarby ftelde hy eenen Raad in van vierhonderd perfoonen , honderd uit elke volksclasfe, om de zaaken, die aan het volk zouden worden voorgedraagen vooraf .te overweegen. Vervolgens hervormde hy de rechtspleeging en berfteide het beroemde opper gerechtshof van den Areopagus in zynen voorgaanden Iuifter dien het door de inftellingen van Draco verlooren had gehad. Niemand kon in dit gerechtshof zitting verkrygen, ten zy hy het ambt van Arckon of eerften overheidsperfoon een jaar lang volkomen onberispelyk bekleed had. Eindelyk voorzag Solon het Gemeenebest van wetten, die in zulk eene hooge achting geraakt zyn , dat zy naderhand ten grondflag der Romeinfche rechtgeleerdheid gediend hebben, en dus nog heden gedeeltelyk, in verfcheiden plaatfen ten richtfnoer verftrekken by fommigen rechtspleegingen. Eene dier wetten bepaalde de ballingfchap en het verlies van zyne vaste goederen tot eene ftraffe voor den genen, die in eene openbaare tweedragt weigerde party te kiezen. De bedoeling van Solon met deze wet was waarfchynelyk geene andere dan het vuur van vaderlandsliefde in de harten der burgeren levendig te houden , en hen als te noodzaaken om deel aan de openbaare diaken te neemen. Hy begreep denkelyk, dat eene koele onverfchilligheid omtrend het algemeen belang veel gevaarlyker voor den ftaat was dan de hevigfle partyzucht, waarby de zogenaamde onzydigen gemeenlyk hun byzonder voordeel zeer wel ten nadeele van het algemeen weeten waarteneemen. Men kan evenwel niet ontkennen, dat in de meeste twisten, zowel die, die het menschdom en den ft3at in 't algemeen beroeren, als die onder huisgezinnen en tusfehen byzondere perfoonen ftandgrypen, doorgaands  <— 3" —> beide de partyen fchuld hebben, en wanneer deze fchuld aan weérskanten volkomen gelyk is dan is het zekerlyk dwaas en onrechtvaardig beide, wanneer men, ingevolge Solom wet, party kiest, Maar de fchuld is zelden aan weerskanten zo volkomen gelyk, dat de eene party in grondftellingen en bedoelingen niet beter is dan de andere. Solons wetten over het huwelyk worden zeer gelaakt, doch de meeste anderen, die tot onze kennisfe gekomen zyn , integendeel doorgaands zeer gepreezen. De ouders ,waren, volgends zyn bevel, verpligt hunne kinderen tot eene zekere kostwinning opteleiden, en de kinderen waren verpligt hunne afgeleefde ouderen te onderhouden. Had echter eenen vader verzuimd zynen zoon eene kostwinning te laaten Ieeren dan was de zoon ook niet verpligt zynen vader in deszelfs ouden dag te onderhouden. Indien de kinderen hunnen ouderen ongehoorzaam waren, dan ftond het dezen iaatften vry hen ten huize uit te (tooien en te ontëtven. Ook had elk vryheid cm de genen, die hunne dagen in luLje ledigheid doorbragten, in rechten te vervolgen , en zo iemand daarvan driemaalen overtuigd was, dan wierd hy voor eerloos verklaard. Van de overieedenen mogt niemand kwaalyk fpreeken. Het planten van boomen en het graaven van waterputten werd door Solons wetten zeer (lerk aangemoedigd en had gezegende uitwerkfelen op de vruchtbaarheid van de Attifche landsdouwen en de verbetering van den landbouw. Wie zyne vaderlyke middelen had doorgebragt of zyne afgeleefde ouders weigerde te onderhouden wierd daarvoor met eerloosheid geftraft. Een Archon of eerfte overheidsperfoon. Op dronkenfchap betrapt zynde , moest zulks met het verlies van zyn leven boeten. Wie het vaderland in den oorlog weigerden te dienen of zig lafhartig in den kryg gedroeg, werd uit de godsdienftige en burgerlyke famenkomften geweerd. Voörds ftelde Solon openbaare feestniaaltyden in, beteugelde de te groote pragt der lykftatiën en  <— 312 —> en liet geenen vreemdeling toe het Athecnsch burgerrecht te genieten ten zy hy uit zyn vaderland gebannen ware, of anders zyn geheel huisgezin te Athene had overgebragt, zodat hy in geen ander land meer eenig belang had. In Solons wetten heerscht een geest van menschlykheid vereenigd met een' geest van oprechte liefde tot het vaderland. Zyn ftelregel was, dat die wetten best zouden onderhouden worden , die magt en recht even zeer onder ft eunden. Gevraagd zynde, of hy den Alheneren de beste wetten had gegeeven welke hem mogelyk waaren, andwoorde hy: „ ik heb de beste ingefteld , welken zy verdraagen konden." En zeker het geven van wetten kon nergens moeijelyker zyn, dan onder zulk een zinnelyk, geestig en wispeltuu. rig volk, als dat van het oude Athene. Men mag billyk het tyditip der invoering van Solons wetten aanmerken als het begin van den bloei en grootheid van het Atheensch gemeenebest. Lycurgus had door zyne wetten de Spartaanen tot een heldenvolk voor den oorlog gevormd, maar Solon vormden de Atheners voorden oorlog cn voorden vreede beide. In krygsroem behoefden zy voor de Spartanen niet te zwichten en in de kunsten des vredes overtroffen zy alle gelyktydige natiën op den ganfchen aardbol. De grootheid der Spartaanen is te gelyk met hunne Stad en Republiek voor altoos te gronde gegaan ; maar die der Atheneren,uitblinkende in zo veele heerlyke voorbrengfelen van hunne geleerdheid, welfpreekendheid, kunst en zuiveren fmaak , zal de bewondering van 't heelal verwekken zolang de naamen van Socrates, Plato, Xenophon, Euripides, Phidias, enzoveele anderen in geheugenis zullen blyven, en deze geheugenis zal nimmer ftervenzolang 'er menfchen op aarde zullen gevonden worden. TE AMSTERDAM BY, JOHANNES van der HET. Boekverkooper op 't Rokkin by de Beurs, en alom, daar dit Weekblad alle Maandagen word uitgegeeveo.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 40. De MONARCHIE N. C)n aan ons oogmerk te beandwoorden moeten wy thands, waarde Leerlingen! eenen grooten fprong terug doen. Gy herinnert u zekerlyk zeerwel, dat wy u hier voor No. XX, bladz. 156 eene verdeeling der tydperken van de oude gefchiedenis hebben opgegeeven: gy herinnert u even gemakkeiyk, dat wy de gebeurenisfen van het derde Tydvak in No. XXV en XXVI van dit deeigefebetst hebben, en dat ons dus nog het vierde en vyfde Tydvak der oude gefchiedenis ter befchouwing overgebleeven zyn, en tot deeze befchouwing, waarde Leerlingen! zyt gy door eene opmerkzaame leezing van de laatstvoorgaande tien vertoogen waarfchynlyk genoegzaam toegerust, waar^ öm wy ons thands tot dezelve zullen begeeven. 3, Rr Het  Het is ia de natuurkunde eene fabel, dat de hennen Hangen-eijeren zoude uitbroeden en op deze wyze de geboorte bevorderen van wezens, die groot geworden zynde, haare zorgvuldige voediler zelf verflinden zouden, doch deze fabel is echter op verre na niet zonder zedelyke betekenis. Hoe menig mensch toch is niet door de ondankbaarheid der zulken, die alles aan hem verfchuldigd waren ten droevigen val gebracht! Hoe menig Monarch is door zyne eigen gunftelingen, ja, dat nog veel yslyker is , door zyne eigen kinderen , van kroon en leven beroofd! Maar 't gene hier vooral te pasfe komt, de zucht tot het maaken van veroveringen is eene verflindende flang, die in den boezem der Ryken en, Staaten volkomen uitgebroeid zynde, nooit nalaat derzelver volkomen ondergang te wege te brengen, en dus als 't ware haare voedftermoeder te verflinden. De volgende gcfchiedenisfen zullen deze waarheid volkomen bevestigen.' Toen Nehucadnezar de Babylonifche Monarch, zo als wy voorheen verhaald hebben gansch Egypte benevens het ryke Tyrus vermeefterd had, overtrof hy in magt en rykdomalle zyne tydgenooten. Tot welk eene buitenfpoorige hoogte zyne trotschheid zich verhief en hoe zonderling hy daarover door Gods Voorzienigheid met krankzinnigheid geïïraft wierd, vernaaien ons de gewyde Bybelboeken. Önüértusfcheh was de ftad Babel aan hem die reusachtige grootheid, byna onverwinnelyke fterkte en verfpillende pracht verfchuldigd , van welke gewyde en ongewydefchfyvers met de grootfte verwondering fpreeken. Echter was ten zelfden tyde het zaad der vernieling van deze trotfché ftad en Monarchie alreeds geftrooid. Dè Medifche koning Cyavares, de vriend en bondgenoot der Babyloniërs by de verdelging van Ninevé, breidde zyne overwiningeh gèftadig oost en noord.vaards uit, en vcrfterkte zich dus zodanig, dat by in ftaat geraakte van niet flechts de Baby-  <— SiS —> tiyloniërs niet te vreezen te hebben, maar zelfs allengs voor hun ontzaglyk wierd. Ook voegden zich de eigenlyke Perfen onder de Medifche heerfchappy nog by 'tleven van Nehucadnezar. Maar na den dood van dien grooten veroveraar verviel de Babylonifche magt, dewyl geene zyner opvolgeren, Cover wier getal de gefchiedfehyvers het niet eens zyn) de bekwaamheden van Nebucadnezar bezat. Het ryk wierd door verfcheiden inwendige oorlogen en twisten om den koninglyken zetel geduurig beroerd cn de heerT fchappy verviel doorgaands in handen van den onwaardig» ften. Bovenal was de laatfte koning, die in de heilige Schrift Belfazar, en in de oagewyde historiën doorgaands Labinitus genaamd wordt, een ten uiterften verwyfd en brooddronken vorst, die zich zelfs niet ontzag in de dartelfte weelde een'allerwellustigften maaltyd te houden, terwyl Babel door de Meden en Perfen ten ftrengften belegerd was,'t gene gelegenheid gaf, dat hy niet alleen zyn leven verloor» maar ook het ganfche Babylonisch ryk met hem te gronde ging, __ Doch wy moeten dit geval een weinig hooger ophaal en. Cyaxares,de zoon van den dapperen Phraortes der Meden koning liet zyn ryk na aan Astyages. Deze laatfte had behalve eenen zoon (die onder den naam van Cyaxaresden Hden in de gefchiedenis bekend geworden is en die zynen vader Astyages in de regeering opvolgde) ook eene dochter Mandane genoemd, welke hy aan Cambyfes den Perfifchen koning uittrouwde, die toen onder het oppergezag van den Medifchen Monarch zyn vaderland beftuurde. Uit dit huwelyk wierd Cyrus geboren, die in de Heilige Schrift de,n naam van Cores draagt, en van wien de Profeet Jefaija meer dan twee eeuwen te vooren voorzegd had, dat hy de heidenen overwinnen en Israël uit zyne gevangenis verlosfen zouRr 3 de»  K— 316 —> de 00 — Indien ooiteen vorst met alle de voortreflykbeden der menschlyke natuur begiftigt is geweest, welke in een* grooten en goeden vorst verëischt worden, dan was het buiten twyfel Cyrus. In een maatig en werkzaam leven op. gevoed overtrof hy, nog een kind zynde, reeds alle zyne fpeelmakkers, in moed, in vernuft, in leerzaamheid en vooral irj edelmoedigheid en braafheid van charakter. Af. keerig van alle weelde trok hy op zyn twaalfde jaar reeds de verwondering na zich van zynen grootvader Astyages en van het ganfche Medifche hof, alwaar hy met zyne moeder Mandane een bezoek aflegde. Daarna muntte hy in de geduurige oorlogen welke 'er tusfehen de Meden en Babyloniërs plaats hadden zodanig uit, dat hy wel fpoedig het opperbevel over 't Medisch leger verkreeg, 't gene voor hem, nooit in handen van eenen Perfiaan geweest was. Ondertusfehen was Astyages geftorven en Cyaxares de Ilde, Cyrus eigen Oom beklom nu den zetel der Medifche Monarchie, toen een geweldig Bondgenootschap tegen de Meden gevormd wierd. De koning van Armenië viel van hun af en floot een bondgenootfehap met de Babyloniërs, om gezamenlyk den troon der Meden om te keeren. Maar Cyrus, aan het hoofd van 't vereenigd Medisch en Perfïsch leger, de Armeniërs aantastende, behaalde niet alleen eene fpoedige en beflisfehende overwinning over hen op bet flagveld , maar behandelde ook de overwonnenen met zulk eene voortreffelyke edelmoedigheid en weldaadigheid, dat hy hen daardoor nog meer dan door zyne wapenen aan het belang der Medifche heerfchappy kluifterde, zo datzy naderhand hem niet alleen getrouw bleeven,maar ook als bunnen vader en verzorger vereerden. De faam van Cyrus roem vloog zelfs naar Indië over: zodat de In- di- W Jef. XLV: 1, 2.  diaanen gezanten naar de oorlogende Vorften afzonden, om, ware het mogelyk de gerezen verfchillen in der min» ne byteleggen. Cyrus onderwierp zich terftond aan de uitfpraak dezer vredelievende menfchen, maar het fchynt dat de Babyloniërs en hunne Bondgenooten zulks weigerde, waardoor dan de oorlog om de heerfchappy van gansch Afië met meerder woede dan ooit ontbrandde. Onder de Bondgenooten der Babyloniërs, die zeiven reeds ten uiterften verwyfd geworden waren, was boven al geducht Crefus, koning van Lydië van wien wy reeds voorheen gefprooken hebben. Miar Cyrus in Babyion iè' gevallen zynde, verfloeg de vereenigde magten der Babyloniërs en Lydiërs, en veroverde een ongeloovelyken buit, benevens een ontzaglyk aantal gevangenen, waaronder zeer veele voornaame vorfteiyke perfoonen, welken hyop zulk eene edele wyze handelde, dat zy welhaast zyne getrouwfte en yverigfte vrienden wierden. Twee der vooinaamfte Bibylonifche vorften zelfs, in debeminnelykenCyrus het volmaakte tegenbeeld ziende van hunne eigen weilustigen en wreeden Monarch Bslfazar, voegden zich by de Meden , verkiezende liever het vaderlyk beftuur van een vreemdeling, dan de willekeurige beheerfching van hunn' eigen vorst. Terwyl Cyrus door deze middelen de Babylonifche Monarchie allengs nader en nader aan haaren ondergang bragt, vormde Crefus in het westen van Afië een nieuw en nog ontzaglyker bondgenootfchap tegen bem ter verlosfing van het bedreigde Babel. De verzameling der vyandelyke benden was te Tymbria in Lydienaby de hoofdftad Sardis. Zy beftonden uit meer dan 400,000 krygslieden. Doch Cyrus, zonder te wachten tot dat dit ontzag, lyk leger in Babylonie kwam, rukte zelf met het zyne, dat niet half zo fterk was, naar Lydië en leverde Crefus fiag. De Lydiërs en hunne bondgenooten werden fpoedig over Rr 3 hoop  3i8 —> hoop geworpen, alleen iso,ooo Egyptenaars, die zich onder dezelven bevonden, verdeedigden zich met zoo vee! dapperheid, dat Cyrus verkoos hen door middel van verdrag aan zyne zyde over te brengen, het gene hem ook zo wel gelukte, dat zy federt hem met de grootfte getrouwheid dienden. Cyrus trok des anderen dags na den flag naar Sardis, om hezelve in te neemen ; maar Crefus trok hem met bet overfchot zyns legers te gemoet en ftreed. met eene wanhoopige woede, doch werd voor de tweeda maal volkomen geflaagen» waarna Cyrus, door eenekrygslist zich van Sardis meefter maakte, alle deszelfs fchatten van goud en zilver pionderde, maar voor het overige de perfoonen en bezittingen der Lydiërs ongemoeid liet. Aldus vernietigde Cyrus het ryke koningryk van Lydië, ontwapende deszelfs inwooners en beroofde dus het trotfche Eabylon van zynen magtigften en getrouwften bondgenoot. Hy behandelden vervolgends den overwonnen Crefus met de waardigfte edelmoedigheid als een koning, en hield hem, het zy als vriend en raadsman, het zy als gyzelaar, altoos en overal by zich. Deze heerlyke overwinning beflischte het lot van BabyIon. Cyrus veroverde op zynen terugtogt uit klein AÜ4 alle de Babylonifche wingewesten in Syrië en woest Arabië en belegerde eindelyk de hoofdftad Babyion zelf. Zy was  *£— 319 -> was ten uiterften met ontzaglyke hooge en zwaare muufetï verfterkt, had eene talryke menigte van verdedigers en levensmiddelen voor lo jaaren. Met geweld was hier dus niets uittevoeren, en de belegerden oordeelden zich achter hunnen borstweeringen in volle zekerheid. Dan deze zorgloosheid gaf aan den fchranderen en werkzaamen Cyrus juist gelegenheid om de ftad te vermeefteren. Hydeed eene wyde en diepe graft graaven om het water van den Euphrates, die midden door Babel liep,ter gelegener tyd te kunnen afleiden, en zich door de bedding der riviere eenen weg te kunnen baanen tot in het hart der ftad,' alwaar des konings paleis ftond,'t welk'snagtsmetkoperen deuren werd afgeflooten. Die gelegenheid verfcheen eindelyk, dewyl de brooddronken Belfazar en gansch Babel een zorgeloos feest vierden, waarop dedartelfte wellust met de hemel tergendfte ongodsdienftigheid gepaard ging. Cyrus deed toen fpoedig de rivier afdammen en noodzaakte dus het water om zynen loop door de nieuw gegraaven graft te vervolgen, waardoor de oude bedding der riviere die door de ftad liep, geheel droog werd, het geen de Babyloniërs in hunne uitfpoorige dronkenfcbap niet eens fchynen bemerkt te hebben. Daarop Iaat Cyrus zyn leger van twee zyden door het drooge bed der rivieren in de ilad rukken, en reeds drongen zyne beuden tot in'skonings pa-  320 —> paleis door, eer zy ontdekt wierden; en toen ditgefchiede was reeds alle tegenftand te vergeefsch. De godlooze Belfazar en eene menigte Babyloniërs fneuvelden in den overval , en de heerfchappy over Afië ging met zynen dood tot Cyaxares over, die, zo als wy reeds gezegd hebben, de tigen Oom van Cyrus en koning der Meden was, waarom hy ook in de H. Schrift Darius de Meder genoemd word, want hy draagt ook elders den naam van Darius zowel als dien van Cyaxares. — Deze verovering van Babyion viel voor omtrend 531 jaaren voor Christus. Zy gaf aan de .'zogenoemde tweede algemeene of Perfifche Monarchie haaren grootften Iuifter; want Cyrus, die met de Dochter van Cyaxares, en dus met zyne volle nicht getrouwd was, erfde van dezen zynen Oom en Schoonvader, omtrend twee jaaren na de inneeming van Babel, de uitgeftrekte heerfcbap. py over alle de volken, die toen aan den Medifchen fepter onderworpen waren, waardoor het ryksbeftuur van Afië fpoedig van de Medifche tot de Perfiaanfche Vorften overging; die het zelve onder dertien Monarchen nagenoeg tweehonderd jaaren bezeten hebben. te amsterdam, by JOHANNES van der HEY. Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN* N°. 41. De MONARCHIE N. Vervolg van het voorgaand Nommerï N a den dood van zynen moederlyken Oom Cyaxares regeerde Cyrus alleen over het grootste deel van gansch Afie' den tyd van zeven jaaren en dezen mogt met recht een gouden tyd heeten; want Cyrus legde 'er zich niet alleen met allen ernst op toe om de vader te zyn van alle volken, die in den wyden omtrek zyner heerfchappye leefden , maarhy bezat by zulk eene edele gezindheid ook de uitmuntendfte bekwaamheid des verftands om zyne loflyke oogmerken te bereiken. In het eerfte jaar der algemeene opperheerfchappy van dezen grooten en goeden koning eindigde de 70 jaaren van de Babylonifche gevangenis en ballingfchap der jooden, en dit volk keerde derhalve ingevolge eenbe3. Ss vel-  <— 322 -~> velfchrift van Cyrus naar Judea te rug, om Jerufalem en den tempel te herbouwen : gelyk de Propheet Jeremiahen zulks uitdrukkelyk voorzegd had. Eindelyk ftierf de groote Cyrus in Perfië, in den ouderdom van zeventig jaaren, betreurd door alle de volken woonden n"erS He"eSp0nt t0t aa" den l^ ZT^Znfjl Hrrte e" VrUChtryke b°°m ' °°de' Ivken f n ï fchaduW'een 20 gedeelte des menschbad Te" Zachte" --ede gefmaal^ had, ftortte neder, en genen van Cyrus op volgeren waS hem gelyk in verftand en deugd. Na hem beklom Z oudfte zoon C^den Perfifcben troon en trok aanLl met e ig (eger ^ ^ ^ ftond. n.ng 4^/?f na eene zeer ]ange regeer ovgr door zyn ongelukkigen zoon Pfammenitus opgevolgd Te recht noemen wy dezen laatften ongelukkig^an t lil nauwly s denEgyptifchenSepter in handendVM n zyn land, veroverde Pelufium, de fteutel van Egypte aan de„ kant der W0(%ne Jen ^ J gerde vervolgends de hoofdftad Memphis. Hier deed de felle haat, dien de Egyptenaars tegen de Perfen koeien hen een gruuwelftuk begaan.'tgene hen de volfta n vt, n ehng van hun land, ftaatsgefteltenis en wyze van lol£ dtenstoefemng kostte. Want Cambyfes door geza" e„ de Jad Memphis hebbende laaten opeifchen, zo v moör e WIkC b;Tren,deZ willekeurige wreedheid, bragt ook welhaast eenen onftard te wege, ten voordeelevanden vermoorden Smerdis, wiens wezenlyke dood flechts aan weinigen bekend was, en ter wy! Cambyfes uit Egypte door Syrië naar Perfië trok om dezen opfland te dempen, bekwam hy eene wonde aan'zvn eigen geweer, aan welker gevolgen hy fpoedig overleed De geheimhouding, met welke Smerdis, de broeder van Cambyfes door dezen laatflen om >t leven gebragt was, gaf aan PaUfthes, een der hoofden van de Magi, 0fP«r fifche wet- en godgeleerden, aan wien Cambyfes de regeer.ng des lands in zyn afwezen had toevertrouwd, gelegen- élnZJT e*'gen br°eder' °°k genaamd! or, den Perfifchen troon te plaatfen, 't gene te ligter Z fch.eden kon om dat in deeze gewesten de perfoon des koa.ngs zeldzaam voor zyn volk zichtbaar is. Maar zeven van de voornaamfte Perfen maakte eene geheime famenzwe.nng tegen dezen valfchen Smerdis, drongen met geweld in zyn paleis en bragten hem om, als een bedrieger die z,ch door valfche list van den troon van Cyrus had meelter gemaakt, en dewyl de Magi mede fchuldig aan dit bedrog waren, werd 'er tevens een groot aantal van dezelven door de woede des volks gedood. Darius, de zoon van Histaspes en een der famengezworen beklom toen den Perfifchen troon. Hy was een verfland.g en deugdzaam vorst, die het ryksbeftuur en de heffing van s lands inkomflen op een' vasten en eenpaarigen voet bragt, doch misfchien de wingewesten te zeer bezwaa.de Althands in het vyfde jaar zyner regeer rge wcdcrom onder zyn ^ ^ doorJe getrouwen vriend Zopyrus, die om zynen koning diens te der Bal V ■■ M ^""^ ^ » ^ deze trltlTn ?T^"' h£t wed^°eemen van deze trotfche ftad deed Darius alle haare muuren en vesting-.  <— 32S" — > tingwerken nederwerpen , zodat zy volkomen buiten ftaat geraakte om ooit wederom tegen haaren meefter opteftaan. Vervolgends ondernam deze Vorst eenen divaazen togt tegen de Scyten of Tartaaren, zo als wy dezelven thands gewoon zyn te noemen. Hy gaf voorreden van dezen togt, dat hy verpligt was de volken van Afi;i te wreeken, wegens de rampen, welken zy te vooren door den inval der Scyten geleeden hadden (a), maar in de daad bedoelde deze krygstogt van Darius waarfchynlyk niets anders dan de bevrediging van s' konings dorst naar krygsëere, een zwak, waarvan zelfs de uitmuntendfte vorften der oudheid niet vry waren. Maar 't ging Darius met de Scyten geheel buiten zyne rekening. Hy trok met een leger van 700,000 mannen eerst naar Tracie, en vervolgends naar den Donauw7 in de ftreeken van het hedendaagsch Hongarye of misfchien meer oostwaards. Vervolgends deze rivier op eene fchipbrug overgetrokken zynde, fleet zyn ontzaglyk leger door lange togten en honger dagelyksch, zonder dat hy eenen vyand vond om te beftryden ? want de Scyten waren te verftandig om het behoud hunner vryheid aan den uitflag van eenen veldilag te waagen, dewyl zy zeker waren dat het gebrek alleen genoegzaam zoude zyn om Darius met zyn leger uit het woeste Scytiè' te verjaagen. En in de daad, die vorst mogt zich gelukkig rekenen, toen hy met het overfchot zyner benden wederom over den Donauw geraakt was; want de Scyten ondernamen niets minder dan de fchipbrug welke Darius over die rivier gelegd had, aftebreeken, waardoor by met alle de zynen in hun land opgeflooten geworden en alle uitkomst afgcfneeden zou geweest zyn. Doch de legerbenden der Jonifche Grieken, welken Darius ter befcherming der brug en verzekering van (V) Zie wegens dezen inval der Scyten hiervoor lilde Deels No. XXVI. bladz io}, Ss 3  van zynen terugtogt bad agtergelaaten, verhinderden deze onderneerriing der Scyten, vooral op aandrang van flW den Miletifchen vorst, hoewel Miltiades de Athener ' Beheerfcher van het Tracisch fchier-eiland, en veele andere kleine griekfche vorlfen 'er vddr waren, om den Scyten in hun voorneemen niet tegen te zyn, maar veeleer, ter verdelging van het Perfich leger, te begunftlgen, en Erdoor Griekenland voor altoos van de vreeze voor de Perfen te verlosfen. Na het vruchtloos afloopen van de-^ zen Scytifchen togt wendde Darius zyne wapenen naar Indié', en hechtte de westlykfte oorden van dit fchoone en groote land aan zyn ryk. Omtrend dezen tyd liet Darius zich overhaalen om het Griekfche eiland Naxos in den Archipel ten onder te brengen, doch deze aanfiag mislukte door de verdeeldheid der opperhoofden, en wy zouden denzelven hier niet eens aangetekend hebben, ten ware men de-felle oorlogen, die federt tusfehen de Perfen en Grieken gevoerd wierden. niet van dit tydftip naamlyk ruim Soo jaaren vdór Christus moest beginnen te rekenen. Van dit oogenblik af vermengt zich derhalve de gefchiedenis der Perfen met die der Grieken en wy zyn dus ge. noodzaakt met opzicht tot de laatflen een kleinen fprong terug te doen. Wy hebben onzen Leezeren verfcheiden der  <_ 327 — > 'der byzondere Griekfche voiken voorheen reeds Ieeren kennen, en dus zal het hier ter plaatze tot ons oogmerk genoegzaam zyn.de vroegfte algemeene gefchiedenis dezer natie,met een* enkelen trek te fchetfen,tot op dit tydftip,» alwaar dezelve zich met de gefchiedenis der Perfifche monarchie vermengt. De Grieken bleeven veel langer dan de Oosterfche na.' tien, van welken wy tot heden gefproken hebben in den ftaat der wildheid. Omtrend iooo jaaren vóór Christus begonnen zy zich eerst eenigzins tot geregelde volksmaatfchappyen te vormen en ontvingen van Egyptifche Edomitifche en Phenicifche zwervers, ballingen en kooplieden hunne eerfte letteren en de beginfelen van kunften en weetenfchappen. Omtrend 100 jaaren laater deeden zy zich voor 't eerst als een groot volk kennen, dewyl zy met vereenigde magt de ftad en het ryk van Troije gelegen in Phrygie' in klein Afia,omkeerde en verdelgden. Sedert bemoeiden zy zich wederom een' zeer langen tyd weinig met de buitenlanders, maar waren geduurig onledig met eikanderen te beoorlogen, hunnen koophandel en zeevaard uittebreiden en volkplantingen in klein Afia, in Italië en Sicilië en zelfs in Africa te vestigen. Van alle de Griekfche fteden in liuropa was Athene de oudfte, zynde byna iioo jaaren vódr Christus ioo: Cecrops ge-  <— 322 -> gebouwd. Even als alle overigen was het in den beginne dooi? koningen geregeerd geweest; daarna had men eene Democratie of volksregeering ingevoerd. Maar Pififtratus een der voornaamfte Atheners had omtrend 540 jaaren vóór Christus het oppergezag in den ftaat overweldigd , en hetzelve tevens zo fchrander en gemaatigd gebruikt,' dat hy niet alleen zyn volk, de kunften en weetenfchappen zeer veel aan zich verpügtte, maar zelfs zynen kinderen het ftaatsbewind als eene ervenis naliet. •— Ds wyze echter waarop deze hetzelve weder verlooren is van zo veel belang voor de gefchiedenis des menschdoms, dat wy dezelve in ons volgend Nommer een weinig omftandiger zullen melden. TE AMSTERDAM BY, JOHANNES van der II E Y". Boekverkooper op 't Rokkin, by de Beurs, en alom* daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeven,  WEEKBLAD voor KINDEREN. De MO.NARCHIEN. Vervolg van het voorgaand Nommer. N iet zelden zwerft de deugd op aarde rond en vindt nergens geen verblyf dan in de fcbaamele hutten der armoede, en ook uir dezelven wordt zy doorgaands verdreeven. Deze aanmerking word genoegzaam op elke bladzyde der gefchiedenis bevestigd, en men zal dezelve ook in de volgende regelen doorgaands bewaarheid zien. Na den dood van Pijistratus voerde:» zyne beide zoons Uipparclms en Hippias te famen het oppergebied in Athene, op gelyke voet als hunn' vader 't zelve bezeten had. Maar eene fchandelyke beleediging, welke zy, of één van hun , twee Atheenfche Jongelingen aandeeden, was de oirzaak van den dood van Hipparchus en van den val hunner heerfchappye. Deze Jongelingen waren Harmodius .3* Tc es  <— 33° -> en Aristtgiton. 7,y verbonden zich te famen tegen de dwin?elarden, vielen dezelven onverhoeds aan endeeden Hipparchus fneuveien. Maar Hippias werd door zyne Jyfwachten befchermd, die ook Hatmdius op de plaats doodden en Aristegitm gevangen namen. Deze laatfte vervolgends op bevel van Hippias gepynigd wordende, om hem de naamen der vermoedde fimenzweerers uit de keel te wringen, noemde geene anderen dan de beste vrienden van den tyran, die op dit getuigenis, de een vóór de ander na, door deszelfs verbitterde woede ter dood gebragt wierden. Als dit een'geruimen tyd geduurd had, en er veelen omgebragt waren, andwoordde Ariftogiton eindelyk op de vraag van Hippias, of'er nog geene anderen waren ? „ Nu ken ik 'er geenen meer die den dood verdiend hebben, dan u zelf." Een zeker flecht vrouwsperfoon, dat mede in de famenzweering deel had, gedroeg zich niet minder ftandvastig, want door bevel van Hippias mede zwaar gepynigd wordende, beet ze haar eigen tong af en fpoog die den tyran in 't aangezicht; dus bracht ze zich zelf in de onmogelykheid van iemand te kunnen melden. Het is dus geen wonder, dat Hippias federt dien tyd zyn onwettig verkreegen gezag uit gemelykberd en wraakzucht tot onderdrukking zyner medeburgeren misbruikte, 't welk dan ook de oirzaak was dat de Atheners hem in 't vierde jaar na den dood van Hipparchus, niet geweld en door byftand van de Lacedemoniërs, van den zetel bonsden en uit hunne ftad verdreeven. Hippias zwierf federt rond , overal hulp trachtende te krygen om we.ler in zyn vorftendom ha,(leid te worden, doch dezelve by gene der Griekfche volken kunnende verwerven , vervoegde hy zich eindelyk by Darius den koning van Perfië , die zich liet overhaalen om zyne begeerte m te volgen. Maar het was niet alleen de herftelling van Hippias, die vanus aanzette om den oorlog in Griekenland te voeren ; hy.  <- 33i —> hy had daarteboven een geweldigen haat tegen de Atheners uit de volgende oorzaak. Dezelfde Histieus, vorst van Miietie, eene Griekfche ftad in klein Afië, van wien wy in ons voorig Nommer gemeld hebben, dat hy door zynen raad verhinderd had, dat Darius niet in Scytie mee zyn leger opgeilooten wierd, deze zelfde man nam nader, hand heimelyk deel in eenen opftand der Jonifche Grieken die de kusten van klein Afia bewoonden, tegen den Perfifchen Alleenheerfcher cn deed, door zyn heimelyk aanblaazen deze kleine vlam tot een felle brand uitharden. Aristagoras, die het hoofd van den Jonifchen opftand was zocht vergeefsch hulp by de Spartaanen, maar verkreeg dezelve van de Atheneren, die hem eenen vloot van twintig Scheepen byzetten. Deze krygsmagt, met de Joniërs vereenigd, viel in Lydië, verlloeg de Perfifche bezettelingen aldaar en verbrandde Sardes de hoofdftad des lands alwaar weinig jaaren te vooren de ryke en m g.ige koning Crefus den fepter gezwaaid had. Zo los en wankel is aardfchegrootheid en rykdom. Darius het verbranden van Sardes verneemende, werd daardoor zodanig tegen cte Atheners verbitterd, dat hy een' zyner hofgrooten beval, hem dagelyks aan tafel toeteroepen. „ Heer I gedenk aan de Atheneren!" — De Atheenfche vloot nogthands naar huis gekeerd zynde werden de joniërs in verfcheiden ontmoetingen door de Perfen geflaagen en eindelyk geheel ten onder gebragt, waardoor Darius de handen ruim kreeg om het Europisch Griekenland met zyne geheele magt aahtetasten. Hy zond ten dien einde derwaards een ontzaglvk leger onder het bevel van zynen fchoonzoon Mardonius bovenal gelast om het verbranden van Sardes op de Atheners te wreeken. Zodra dit leger in Macedonië kwam onderwierp zich de koning van dit land. Maar de Perfifche vloot by den berg Athos een zwaar verlies door febipbreuk geleden hebbende, bewoog zulks Darius om het beleid van dien oorlog aan twee anderen veldheeren Datis en Artaphernes Tt 2 op7  <— 332 —> optedraagen, en Mardonius, als jong en onërvaaren terug te roepen, te meer dewyl het leger te lande ook een gevoeligen neep van de woeste Thraciè'rs geleeden had. Ook 2ond Darius nu afgevaardigden aan alle Griekfche ftaaten , om van dezelven te eifchen, dat zy zich aan hem zouden onderwerpen, en hem ten bewyze daarvan aarde en water uit hun land verè'eren. De meeste Griekfche fteden de ontzaglyke magt der Perfen vreezende onderwierpen zich gewillig; maar de Atheners en Spartaanen beide verfoeiden de uitheemfche ilaverny zo fterk, dat zy de Perfifche Afgezanten in een diepen kuil wierpen, hun fmaadelyk toeroepende, dat zy van daar aarde en water konden haaien. — Een dolzinnig bedryf, dat zelfs door de heetfte liefde voor de vryheid niet kan gerechtvaardigd worden , dewyl het eene openlyke fchending van het recht der' volken was. Darius daardoor hoe langs zo meer verbitterd vlei nu de Grieken met eene ontzaglyke magt ter zee en te land aan. Welhaast werden alle de eilanden der Egeefche zee door hem veroverd, en de ftad Eretrië, wier burgers mede deel hadden aan het inneemen en verbranden van Sardes, uit weerwraak verbrand. Daarop rukten de Perfen in Attica of het land van Athene, en Hippias geleidde hen naar Marathon , eene kleine ftad op den oever der zee. Hier deeden de Perfifche veldheeren, den Athe-. neren het rampzalig noodlot van Eretrië berichten , in verwachting, dat zy, uit fchrik voor een dergelyk noodlot, hunne ftad terftond zoude overgeeven. Maar verre van daar; zy wapenden hunne flaaven, en dezen by de gewapende vrye burgers gevoegd, maakten te famen een legertje van 9000 krygslieden uit, waarover het volk tien veldheeren aanfteide, die beurtlings elk eenen dag hetgebied zouden voeren. Deze geringe magt moest den Atheeti fchen ftaat verdeedigen tegen een vyandelyk leger, dat, volgends de geringde begrooting uit 100,000 voetknechten  <— 333 ~> ten en 10,000 ruiters beiion d. De meesten der tien Atheenfcbe Veldheeren waren van oordeel, dat men de geringe magt, welke men bezat, alleen moest gebruiken om de ftad, die nog onbemuurd was, te verdeedigen; maar Mütiades één van hun , en dezelfde van wien wy in ons voorig blad gewaagden, dreef door, dat men de ftad uittrekken en zich met het leger in't gezicht der vyanden, in 't open veld moest nederflaan. Hier voegden zich nog 1000 mannen, uit de kleine ftad Platea , by het Atheensch leger, en dit was de eenige hulp, welke hetzelve in dien benarden toeftand kreeg. Aristides, een zeer braaf en vaderlandslievend burger, en mede een der tien veldheeren, weetende, dat Mütiades d e ervarendfte en bekwaamfté van hun allen was, ftond hem uit zichzelve zyn aandeel in het oppergezag af, en haalde ook de overigen over, om hetzelve te doen. Waarlyk een heerlyke trek in het charakter van den rechtvaardigen Aristides, wiens liefde tot het vaderland zyne eigenliefde zo verre te boven ging, Mütiades, niet minder voorzichtig dan dapper, had zyne weinige benden zodanig gelegerd, dat hy niet van achteren kon aangetast worden, doch hy wachte niet tot dat men hem in zyne legerplaats kwam beftooken, maar taste de Perfen met zulk eene woede en beleid aan, dat derzelver ontzaglyk leger zo volkomen geflaagen wierd, dat de vlugtelingen in plaats van zich binnen hunne verfchanfingcn te bergen, in de grootfte wanorde naar de fchepen vloden , met welken zy geland waren. Maar ook derwaards vervolgden hen de overwinnende Atheners, verbrandden verfcheiden vyandlyke fchepen en veroverden 'er nog zeven van. De nederlaag der Perfen was in de daad zo volkomen, dat zy de Griekfche kusten terftond verlie» ten en zich in Afiii bergden. Zulke geweldige kragten heeft een volk, dat vry wil zyn en de vryheid verdient, in tegenftelling van een' talryken hoop famengepreste flaaven, die geen belang by de overwinningen geen geT't 3 voel  334 —> voel voor de ware glorie hebben. Want de Atheenfch* legermagt was, gelyk wy reeds aangemerkt hebben, ten minften tienmaal kleiner dan die van hunne vyanden. Geen wonder derhalve, dat byna alle de oude fchryvers van ge. voelen waren, dat nimmer zulk een klein getal zodanig eene menigte zo volkomen geflaagen heeft. De Atheners verlooren, volgends de beste berichten, in dezen beroemden veldflag van Marathon niet meer dan 200 mannen ; de Perfen, in tegendeel, meer dan 6000, en onder hunne dooden bevond zich ook de dwingeland Hippias, die zyn vaderland wilde verderven om aan zynen heérschlust te voldoen. Terftond na den flag fnelde een Atheensch foldaat, nog rockende van het bloed der vyanden, met zulk eene drift naar Athene, om daar de tydtng der behaalde overwinning te brengen, dat hy voor de Overheden gekomen, alleen zeggen kon: „Verheugt u! Wy zegenpraalen I" waarop hy van vermoeidheid dood voor hunne voeten nederviel. Deze heerlyke overwinning behaalde de Atheners in het 4pofte jaar vódr Christus geboorte. Darius wierd woedende van toorn toen hy de fchandedelyke nederlaag der Perfen by Marathon vernam en beftoot terftond dezelve met alle zyne magt te wreeken, doch hy werd daarïn verhinderd door de onlusten] die ten zelfden tyde in Egypte ontftonden, en dezen geftild hebbende, overleed hy na eene regeering van 55 jaaren. Hy was in veele opzichten een uitmuntend vorst5, en zou met grooten roem ten grave gedaald zyn, indien hy nimmer de Scyten en Grieken had aangetast. De Perfen gaven hem den bynaam van koopman, om dat hy de openbaare inkomften geregeld had j even eens hadden zy aan den dwingelandfchen Cambyfes den naam gegeeven van meester en aan hunnen geliefde Cyrus dien van vader. Deze laatfte bynaam is zekerlyk de fchoonfte dien ooit een vorst verdienen kan. Xtr.  <€— 335 —y Xzrxes volgde zynen vader Darius in de Perfifche alleen-" heerfching op, en was niet flechts de erfgenaam van zyn ryk maar ook van zynen haat tegen de Grieken en vooral tegen de Atheners. Hy had nauwiyks den troom beklommen, of hy maakte den geduchtften toeftel om hen aantetasten, hoewel zyn verftandige Oom Artabanus hem dezen oorlog ten fterkflen afraadde. Maar te vergeefsch. Het leger dat Xerxes tegen de Grieken aanvoerden beftond uit een millioen krygslieden, verzameld uit alle de natiën, die aan den Perfifchen fepter onderworpen waren. Hierby was eene ontzaglyke vloot van meer dan duizend fchepen gevoegd. Toen de Perfiaanfche vorst met zyn leger te Sardes in Lydië gekomen was, zond hy afgezanten naar alle de Griekfche fteden, behalve naar Athene en Sparta om van dezelven onderwerping afttë fchen. Gansch Griekenland, in zo verre het ten noorden der land-engte van Thermopyle gelegen was, van killen fchrik bevangc-n, voldeed aan dezen eisch; maar het vryheidlievend Athene verfoeide zulks, offchoon het thands door zyne ligging voor den eerften aanval bloot ftond. Ook weigerden de Thespiërs en Platiërs zich te onderwerpen. De koning van Perfie trok dus naar den Hellespont en deed eene fchipbrug over denzelven fiaan; doch deze dooreen' hevigen ftorm verbroken zynde, wierd derzelver plaats door twee anderen vervangen. Over de eene trok het leger en over de andere de lastdieren , en op deze ontzettende wyze kwam da krygsmagt van Xtrxes.de grootfte, waarvan men in eenige historiën-leest, uit Afia in Europa, terwyl zyne vloot in gezelfchap van 't leger langs de kusten zeilde om de een den ander in allen gevallen te on "erfteunen. Nergers ontmoetten de Perfen eenige tegen [tand voor dat zy aan de land-engte van Thermopyle aekomerj waren. De Atheners en Spartaanen hadden ondertusfehen niet gefluimerd,'hoewel zy genoegzaam alleen zulk eene geweldige magt moesten afweeren. Zy hadden eene vloot van gQQ  <- 336 -> goo fchepen byêengebragt, waar van de Atheners alleen zco geleverd hadden; daar benevens was een legertje van 4ÖOO mannen naar Thermopyle gezonden om dien doortogt te verdeedigen. Leonidas, koning van Sparta, voerde het bevel over deze bende. Daar bevond zich ook by het leger der .Perfen een der koningen van Sparta, die door binnènlandfche onlusten uit zyn vaderland verdreeven zynde, aan het Perfifche hof eene febuilpiaats gezocht en gevonden had, doch evenwel een getrouw Patriot bleef, en onder de hand zynen Jandgenooten van de aanflagen en de magt des Perfifchen konings bericht gegeeven had,.zyn naam was, Demaratus. Toen Xerxes zyn leger monfterde, vraagde hy aan dezen verdreeven vorst, of hy dacht, dat de Grieken nog tegen hem zouden durven ïtryden , waarop Demaratus andwoordde, dat ten minlten de Spartaanen zich nooit zoude overgeeven al hadden zy ook maar icoo mannen om tegen de Perfen te ftellen, of zelfs nog minder. Deze reden bewoog Xerxes tot lachen, doch hy ondervond welhaast dat Demaratus hem de waarheid gezegd had , gelyk wy in ons volgend Nommer op de fpreekendfte wyze zullen bevestigd zien. te amsterdam, by JOHANNES van der HEY; Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom» daar dit weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven»  WEEKBLAD Voor KÏNDERËBI* N°. 4$. De MONARCHIE ft. Vervolg en Sloi van het voorgaande Nommer. D e mensch, is kort van leven in zat van onrust; zó leest men in een der oudfte en fchoonfte boeken, welken ifi onze gewyde verzameling gevonden worden. Alle öogèn* blikken zien wy deze uitfpraak door de ondervinding bevestigd, en fomtyds maakt dezelve wel eertigen indruk o£ ons gemoed; maar dezelve verdwynt ook doorgaands wéderom oogenblikkelyk. Zo ging het ook den magtigeri koning Xerxes, toen hy zyn ontzaglyk leger mónfterde. Van eene hoogte aanfchoüwde hy zyne talryke benden,en verheugde zich in het eerst op dat gezicht doör dë bedenking van zyne grootheid en magt. Maar op één oogenblik Wierd hy droefgeeftigi dewyl hem inviel, dat van alle dé menfchen, welken hy hier zag, na flechts honderd jaaren! g. Vv nie*  niemand meer leeven zoude. Hoe veel menfchenbloedszoti Xerxes gefpaard hebben, indien deze bedenking hem bewoogen had om van eenen nutloozen oorlog afcezien, die eindelyk door deszelfs gevolgen zyn heerlyk paleis te Perfepolis tot een puinhoop maakte, waarin niets dan haazen, vledermuizen , en andere, wilde dieren woonen konden. Eer wy de voorvallen, die in dezen oorlog gebeurden verder fchetfen, moeten wy nog eens voor een oogenblik het oog naar Athene wenden, om te zien, wat aldaar federt den beroemden veldflag van Marathon, tot op het tydftip van dezen tweeden inval der Perfen gebeurd was. Mütiaiet, de glorieryke redder van zyn vaderland, wierd in 't eerst door zyne medeburgers met eere als overladen, doch een' vruchtloozen aanflag gewaagd hebbende om het eiland Paros onder de magt der Atheneren te brengen, veranderde deze gunst des wispeltuurigen volks, welhaast in ongunst, en men veroordeelde hem eerst ter dood, en verzachtte vervolgends dit vonnis, door tusfchenfpreeken der wysten en besten, tot eene geldboete, welke Mütiades, dewyl hy buiten ftaat was om dezelve te betaalen, zyn leven in de gevangenis der fchuldenaaren deed eindigen. Maar zyn verworven roem ftierf niet met hem. Themistocles, een jongeling van uitmuntende talenten, maar los en wulps van zeden en wandel, voelde zich door de glorie van Mütiades zodanig getroffen , dat hy niet rusten of duuren kon, maar alles infpande om gelyke eer te behaalen, Hiertoe had hy bovenal de gunst des volks nodig, en hy fpaarde in de daad niets om dezelve te verkrygen; doch daar zyn zedelyk cbaracter verre was van onberispelyk te zyn , zo was hy geenzins kiesch in de keuze zyner middelen om tot zyn oogmerk te geraaken. Hy raadde bet volk van Athene altoos tot alles wat aan 't zelve flechts voordeelig was, zonder acht te geeven of het eerlyk ware. Dit gedrag verwekte hem den tegenftand van den braaven Aristides, die eene onkreukbaars eerlykheid bezat. Maar het Atheen- fche  <— 339 ~> fche volk trok doorgaands de party van Themistocles, en daardoor wierd de deugdzaame Ariftides, die door zyne eerlykheid en onbaatzuchtigheid den vereerenden bynaam, van den rechtvaardigen, verworven had, uit Athéne verbannen. Toen deze groote man zyne vaderftad als balling verliet, hief hy zyne handen ten hemel en bad den goden, dat Atheene nooit in zulke benaauwde omftandigheden komen mogt, dat het zich genoodzaakt zou vinden hem terug te roepen. Zodanig moet veeltyds de deugd op aarde rondzwerven, want de uitneemende rechtvaardigheid van Arijlides, had zelfs den nyd gaande gemaakt, die hem uit Athene bande. Men moet echter aan de vaderlandsliefde van Themistocles recht doen; want zodra de ontzaglyke Iegermagt der Perfen op de grenzen van Griekenland gekomen was, bewerkte hy door zynen invloed by het volk,, dat Aristides uit zyne ballingfchap terug geroepen wierd, en bad hem hunne byzondere gefchillen te laaten vaaren om met vereenigde kragten het vaderland te redden, en dit voerden deze twee uitmuntende mannen ook voornaamlyk uit, doch de Spartaanen behaalde in dezen oorlog geene mindere eere. Want Xerxes, met zyn 1000,000 Perfen aan den doortogt van Thermopyle gekomen zynde, fleet eerst vergeefsch vier dagen in vruchtlooze poogingen om Leonidas, den koning van Sparta, die met flechts 4000 Grieken dezen doortogt verdeedigde, tot de overgave van zynen post te beweegen» Vervolgends alle zyne voorftellen met verontwaardiging verworpen ziende, eischte hy trotschlyk, door eene brief , dat de Spartaanen hem hunne wapenen zouden overgeeven, waarop Leonidas in den korten Laconifchen ftyl andwoordde: „ Kom ze haaien." Daarop liet Xerxet de Meden ftorm loopen om den doortogt te overweldigen, maar vergeefsch; zy wierden met een fchrikkelyk verlies terug geflaagen. De keurbenden der Perfen vervingen toen hunne plaats, maar ook dezen wierden roet fchande terug Vv 2 ge»  <— 34° ->> gedreeven. Doch toen de Perfifche koning begon te wan, hoopen van eene zowel verdeedigde landengte te over-» weldigen, wees een verraaderlyk inwooner des lands hem een' geheimen weg aan , waardoor de Perfen meester van het gebergte wierden en dus alle verdere verdediging van Leonidas volftrekt nutloos gemaakt wierd. Deze heldhaftige Spartaan, toen alle hoop op eenegewenschte uitkomst voor zyn klein legertje geheel vervloogen ziende,deed alle de benden der bondgenooten aftrekken, hen vermaanende om hun leven voor de gemeene vryheid van Griekenland tot eene betere gelegenheid te fpaaren. Maar hy zelf bereidde zich met flechts 300 Spartaanen, die hem alleen overig gebleeven waren , orn eerlyk op zynen post te fierven. Ook wachtten zy niet tot dat de Perfen hen aanvielen , maar dezelve met eene onbefchryflyke woede inbun-* ne legerplaats aantastende, bragten zy dit ganfche ontzagJyk leger in wanorde, velden een ongelovelyk aantal hun-* ner vyanden ter neder, men zegt van wel 20 ooomannen, waaronder twee broeders van Xerxes waren. Eindelyk fneuvelden deze Spartaanen allen zeiven, met hunn' ko. ning Leonidas, meer verdrongen en verpletterd door het fchroomelyk aantaj hunner vyanden, dan door derzelver wapenen overwonnen, flechts één Spartaan ontkwam uit dezen ongelyken ftryd en bragt te Sparta tyding van dezen roemruchtige nederlaag. Xerxes rukte vervolgends in Phocis, verbrandde en verwoestte alle de deden der Phocéers, terwyl de Atheners te zwak om hunne onberouurde ftad tegen zulk een talryk ieger te verdeedigen hunne vrouwen kinderen, en weerloze Meden, op het eiland Salamis bergden, volgends den fchranderenraad van Themistocles, die eene duiftere godfpraak van den Delpbifchen Apollo zodanig uitlegde, als of dezelve den Atheneren dezen raad zelf gegeeven had. Xerxes kwam derhalve genoegzaam zonder tegenftand te Atheene, ftnige weinige burgers, die geweigerd hadden met d» ove_«  <— 341 —> overigen te vertrekken, verdeedigden zich aldaar tot den laaiden man. De Perfen verbrandden de dad en het ka» fteel en maakte alle de fchilderyen en dandbeelden der Atheneren tot buit. Ondertusfehen was de vereenigde krygsmagt der Grieken op de landengte van Corinthe gelegerd om Peloponefus te verdedigen en wachtte in dezen voordeeligen post den vyand af. Hunne vloot had zich desgelyks in de draat van Salamis geplaatst alwaar,de enge zee, aan beiden zyden van 't land omringd, aan hunne,in vergelyking van die der Perfen, zeer zwakke vloot een groot voordeel gaf. Themistocles, het voordeel van dezen post kennende, bewoog niet alleen de Grieken om aldaar ftand te houden, maar wist ook middel te vinden om Xerxes onder de hand overtehaalen om hen aldaar aantetasten. Want by gedroeg zich in 't geheim omtrend de Perfen zodanig, als of hy hunne zyde hield, terwyl hy ondertusfehen in 't openbaar met al zyn verdand en magt de zaak der Grieken verdeedlgde; dus verraadde hy eigenlyk da Perfen, terwyl zy meenden dat hy de Grieken verraadde, Hy behaalde' dus welhaast op de vyanden eene dubbele overwinning,eene door list en eene anderen door geweld. Wy moeten nogthands herinneren, dat het gedrag van Themistocles, hoe wonderlyk en heilzaam bet ook voor de Grieken moge geweest zyn, nogthands bevlekt is met ver-' achtelyke laagheid en valschheid , en dus geheel ontbloot van zedelyke fchoonheid, en gansch onwaardig om nage* volgd te worden. Xerxes tastte dan met zyne ontzaglyke vloot de 300fchepen der Grieken by Salamis aan, doch meteen ongelukkigen uttflag. De Joniërs, die een gedeelte der Perfifche zeemagt uitmaakten , namen het eerst de vtugt, en zy wierden welhaast van het overigen der vloot gevolgd. Veele fthepen der Perfen wierden genomen en nog meer ver* nield. De Atheners behaalden dui grootften roem by de» ?e heerlyke overwinning en TkmisUcks den eerften prys Vv 3 dQf  <— 342 —> der dapperheid , hoewei twee Spartaarrfche opperhoofden de een over het leger en de ander over de vloot het gebied voerden. Deze fchrandere Themistocles, te recht befeffende, dat de Perfen, niet tegenftaande het zwaar verhes, dat zy by Salamis geleeden hadden, nogthands veel magtiger dan de Grieken bleeven, en dat een tweedeiïryd misfchien zo gelukkig niet zoude uitvallen, taste nogmaals Xerxes met zyne verraaderiyke list aan- Hy deed hem onder de hand een leugenachtig bericht toekomen, dat de Grieken voorgenomen hadden naar den hellespont te zeilen, en de brug aldaar te verbranden, waardoor de Perfiaan met zyn leger in Griekenland zoude opgeflooten worden. Xerxes, door dit valsch bericht verfchrikt, vertrok nog dien eigen nagt, zynen veldheer Mardonius met 3QO,Goo mannen in Griekenland acbterlaatende, om den oorlog te vervolgen. Aan den Hellespont gekomen , vond by den brug door ftorm vernield en was verpligt in een visfchersfchuit, by ruuw weder, naar Afia overtefleeken. Zo wisfelvallig is alle aardfche grootheid. Volgends Herodotus viel de nederlaag der Perfen by Salamis op den zelfden dag voor, waar op het leger van hunne bondgenooten de Karthagers op Sicilië dor.- Gelon verdelgd wierd. (a) Beiden gebeurden in't jaaar 480 voor Christus. Het gevolg van alle deze gebeurenisfen was dat de Perfifche vloot door geduurige verliezen, onervarenheid der bevelhebbers en moedloosheid der vlootelingen verzwakt en afgemat, de kusten van Griekenland moest verlaaten en met fchande naar Afia terug keeren.—• Ondertusfehen bleef Mardonius nog met zyne 300,00c mannen in Griekenland, terwyl het leger der vereenigde Grieken niet boven de §0,000 mannen beliep, die onder het bevel Honden van Pau- (a) Zie hier over nader en uitvoeriger Ifle 0ccl No, LI., 'jlada, 407 en 408,  <— 343 — > Paufanias, koning van Lacedemon en van den rechtvaardigen Athener Aristides. Te Platea in Beotië geraakten de beide legers aan elkander, en het gerecht was verfchrikkelyk, doch toen Mardonius gefneuveld was nam het gehele Perfisch leger de vlucht, en de Grieken vervolgden het met zo veele woede, dat men kan zeggen, datzyhetzelve verdelgden; want van dc 300,000 mannen bleeven geene 50,000 overig. Door deze beflisfende overwinning verlostten de Grieken zich zeiven voor altoos van het geweld der Perfifche heerfchappy, die zich federd met Afia moest te vrede houden. Op denzelfden dag toen de Grie* ken zo gelukkig by Platea ftreeden behaalde hunne vloot eene niet min merkwaardige zege op het overfchot der Perfifchen zeemagt, te Mycale; een voorgebergte in Afia. Alle de fchepen der Perfen wierden aldaar verbrand, en het leger, fchoon 100,000 man fterk, door de Griekfche vloo-, telingen verflagen en de legerplaats ingenomen. Xerxes vluchtte op het bericht van deze verdubbelde tegenfpoeden met de uiteriïe overhaafting naarPerfië terug, alwaar hy zich aan den wellust en de wreedheid overgaf tot dat hy ftierf. De Perfifche monarchie bleef na zynen dood nog omtrend 140 jaaren in Hand, onder agtopéénvolgende koningen; doch derzelver gefchiedenis is niet belangryk genoeg om in dit weekblad geplaatst te worden. De Kuiperyen, de wellusten en de traagheid der vorsten en hovelingen, en niet minder de onderdrukkingen, waaronder de laatsten de volken deeden zuchten, ondermynden den troon, waardoor dezelve, ten einde van dit tydperk voor de aanvallen van Alexander den Macedoniër bezweek, ge!yk wy in ons volgend vertoog nader zullen zien. Wat de Grieken belangt. Na dat dezen van de vreeze voor de Perfen verlost waaren, verfpilden zy dwaaslyk hunne kragten door onder elkander met de uiterfte verbittering te oorlogen, om gene andere reden, dan alleen om het  4— 344 -*Jf het meeflerfchap over elkander te verkrygen en te behou* den. Hierby kwam de weelde en het bederf der zeden J en door alle deze oirzaaken wierden zy gezamenlykzo verzwakt, dat zy zich genoodzaakt zagen in de maatregelen der Macedoniërs te treeden,en zich als afhangelyke bondgenooten, eerst van Philippus en naderhand van zynen isoon Alexander te gedraagen. — Zo waarachtig is het, dat de tweedragt zelfs de dapperfte en fchranderfte volken verderft. te amsterdam b y, JOHANNES van der II E Y. Boekverkooper op 't Rokkin, by de Beurs, en aIom,: daar dit Weekblad alle Maandagen wordt uitgegeven.  WEEKBLAD voor KINDEREN. N°. 44. MACEDONIË. D e wolf, lieve Leerlingen! beklaagde zich in defabel, dat zyne ligtgeloovigheid oirzaak was van zynen dood, en dat hy fneuvelden, niet door de tanden en klauwen van eenen leeuw of eenig ander moedig en ontzaglyk dier, maar door het fchoppen van een' verachten ezel. De fiere Gemeenebesten van Griekenland, het krygszugtig Sparta, en het moedig Athene, maar boven alles het ontzaglyk Perfisch Ryk hadden geen minder reden zich te beklaagen, dat zy overmeefterd wierden, niet door eenig mag» tig volk, maar door de op zich zelf zwakke Macedoniërs, wier naam tot dien tyd toe, in de gefchiedenis nauwlyks bekend was. Toen de Perfifche Monarchie tot haaren hoogften trap van grootheid gefteegen was, kiemde reeds het zaad van haar 3. Xx ver-  346 —> verderf, en de magt, die haar naderhand verdelgen zoude, groeide als onder de fchaduw haarer vleugelen op. Ds Macedoniö'rs die onder.de aanvoering van hunnen koning Alexander den Perfifchen troon omver wierpen, waren in de dagen van Darius en Xerxes den grooten cynsbaar aan den Perfifchen Alleenheerfcher, en daarna genooten zyde befcherming, nu van dezen, dan van genen Griekfchen ftaat, naarmaate dezelve magtig of voorfpoedig was. In dezen laagen toeftand bleef het Macedonisch Ryk tot in de dagen van Philippus, de vader van den overwinnenden Alexander, die in de helft der 4de eeuwe vóór Christus geboorte leefde. Dezen Philippus gelukte het ntet alleen door geweld en list zich en zyn ryk in de volkomenfte onafbangelykheid te ftellen, maar zelfs zich tot het algemeen Opperhoofd van alle de ftaaten van Griekenland te doen aanneemen. Dus bezweek de algemeene vryheid der twistzieke en onrustige Grieken, die de ontzaglyke legers van de magtigfte koningen der aarde verdelgd had, onder de (lagen van een geringen vorst, na dat zy door hunnedwaaze oorlogen onder elkander hunne kragten verteerd hadden, en hunne belanglooze liefde voot 't vaderland plaats gemaakt had voor eene vuige zucht naar rykdommen en verslaafdheid aan eene alles verdartelende weelde. Wantnaauwlyks was het geweldig leger van Xerxes onder Mardonius by Platea vernield , of de Griekfche ftaaten wierden onder elkander onëenig, voornaamlyk door de trotschheid en heerschzucht der Spartaanen , die tot dien tyd toe de Opperveldheeren en Zeevoogden over de verzamelde krygsmagt en der veréénigde Grieken, hadden aangebeld, doch allengs dit voorrecht, 't welk zy door hunne krygshaftigheid en aanzien met vrywillige toeftemming verworven hadden, begonnen te misbruiken, door hunne bondgenooten als afhangelingen en onderdaanen te behandelen. Zulk eene overheerfching konden vooral de Atheners na dat deze zich door hunne overwinningen op de Pst-  347 — > Perfen by Marathon en Salamis een' eeuwigen naam ver* worven hadden, niet verdraagen, maar dewyl hunne ftad nog open lag, moesten zy list gebruiken , om dezelven te kunnen verfterken , 't welk de Spartaanfehe beerzucht niet gedoogen wilde. De Atheners bereikten nogthands hun oogmerk, door de valschheid en veinzeryvan Themistocles, die de Spartaanen door valfche voorgeevens wist te bedriegen, en deze laatften bemerkte dit bedrog niet voor het te laat was, en zy genoodzaakt waaren, hunne gevoeligheid te ontveinzen, dewyl zy buiten ftaat waren van zich te wreeken. Sedert wist de groote Cimon, een agtenswaardige zoon van den onftervelyken Mütiades, de onrustige geesten der Grieken zodanig te leiden, dat zy de Perfen herhaalde gevoelige flagin, toebragten en dus buitenlands werk vindende, elkander onderling in rust lieten. Maar na den dood dezes uitmuntenden mans veranderde het toneel. De meeste kleine Griekfche ftaaten, gebelgd over de trotfche behandeling, der Spartaanen; hadden zich onder de befcherming der Atheneren gefteld» doch dezen , door aanhoudenden voorfpoed trotsch geworden, begonnen allengs hunne bondgenooten niet min-» der te drukken dan de Spartaanen deden. De laatften kreegen dus de kans fchoon, toen de Atheners, op raad van Pericles zich in openbaaren oorlog met de Lacedemoui-1 ërs of Spartaanen begaven, om hun den eerften rang onder de Griekfche ftaaten te ontweldigen. Dit gebeurde ruim 43O jaaren vóór Christus, en dezen oorlog duurde zeven* en- twintig jaaren; dezelfde eindigde niet dan met de volkomen onderwerping van Athene, alwaar de Spartaa* nen de vrye volksregeering affchaften en eenen Raad van dertig perfoonen aanftelden, die in de gefchiedenis onder den naam van de dertig tirannen bekend zyn, dewyl hun ftaatsbewind zolang hetzelve duurde met geftadige moorderyen bevlekt was. Maar Thrasybulus, een uitmuntend Athener» verloste met een nauwlyks noemenswaardige magt zyn verXx a drukt  <- 348 —> drukt vaderland, verjaagde de Spartaanfche bezetting uit het kafteel van Athene , en herftelde de vryheid des volks. Deze vryheid behielden zy ook zedert , maar Philippus de Macedoniër, van wien wy ftraks reeds gefproken hebben , noodzaakte hen daarvan zulk een gebruik te maken, als met zyne inzichten en belangen meest overéén kwam. De zo evengemelde zeven- en- twintig jaarige oorlog tusfehen Sparta en Athene draagt in de gefchiedboeken den naam van den Peloponefifchen oorlog. Het tydperk, waarïn dezelve gevoerd wierd, was dat van den grootften bloei en fterkte der Grieken vooral der Atheneren. Een aantal van uitneemend groote mannen, waaronder voornaamlyk Pericles, Jlcibiades en Xenophon als ftaatsmannen , legerhoofden en redenaars , Pindarus, Sophocles enEuripides als dichters, Phidias als beeldhouwer, en boven alles Sa, crates als Philofooph, en nog meer als waarheidslievend en deugdzaam mensch, uitmuntten, bragt alle de weetenfchappen en kunften des vredes .en des krygs tot zulk eens hoogen trap van volmaaktheid, dat wy daar over ten uiterften verbaast ftaan. Veelen dezer mannen hadden evenwel van den zedelyken kant befchouwd zynde, ook groote gebreken. Socrates alleen vertoont zich hier met eene onder alle de ouden gadeiooze zuiverheid. Zyn geheel charakter ademt overal eene ftille grootheid, zelfs daar hy in den kerker het doodlyk vergift drinkt, tot welks inzwelging hem het ondankbaar en wispeltuurig Atheenfche volk, door aandryving van een verachtlyk gefpuis van onverlaaten veroordeeld had. — Zo weinig was het Atheenfche volk der vryheid waardig, welke Thrafybulus aan 't zelve wedergegeeven had, dat het beftendig zyne beste en bekwaamfle burgers tot de ballingfchap of tot den dood bleef veroordeelen. 't Was ook niet het gebrek aan groote mannen, dat den Atheenfche ftaat onder de magt der Lacedemoniërs deed bukken, neen 't was de wispelturigheid, de ledigheid en de weelde des volks, dat zyne vryheid, wel-  349 ~> welke het boven alles beminde, nooit recht wist te ge • bruiken. Onder de groote veldheeren van Sparta die kort na den Peloponefifcben oorlog bloeiden , muntte vooral Agefilans uit. Deze, na zyne zegepraalende wapenen door byna geheel Griekenland gevoerd te hehben, viel zelfs in Afie, en deed den Perfifchen Alleenheerfcber Artaxerxss Mnemon, dietoen regeerde op zynen troon Adderen. Maar juist in dit tydftip deed de trotscbheid der Spartaanen, en het in Griekenland mildlyk weggefchonken goud der Perfen verfcheiden fteden van party veranderen. Daarby behaalden de Perfen en hunne bondgenooten, aangevoerd door Canon de Athener ter zee eenebeflisfende overwinning op Pifander de Admiraal der Spartaanfche vloote, dieden roem der Atheneren nogmaals deed herleeven- 't fs waar, dat Agefilaus kort daarna te lande in eenen veldflag wederom de overhand behield, doch allezynepoogingen waren niet in ftaat om de wankelende grootheid van Sparta ftaante houden. Cono'n was meefter van de zee, plunderde en verwoeste de zeekusten der Lacedemoniërs en herbouwde daarop, door Perfisch goud onderfteund, de muuren van Athene. — Dan 't geene den Spartaanfchen hoogmoed den gevoeligften flag toebragt, was de omwenteling welke in dezen tyd- te Thebe voorviel. Deze ftad en deszelfs gemeenebest hadden nog nimmer met eenige luider in Griekenland gefchitttrd , en zelfs hadden de Spartaanen door list, bedrog en geweld, dien ftaat geheel onder hunne magt doen buigen en bezetting in het kafteel van Thebe gelegd. Maar twee groote mannen, burgera van Thebe» verloste niet flechts hunne vaderftad, maar bragten dezelve ook binnen korten tyd tot het grootfte aanzien. De eene dezer burgeren was Pelopidas; by was het eigenlyk, die met niet meer dan 400 uitgeweeken Thebaanen, de Spartaanfche bezetting uit Thebe verjaagde en dien ftaat, door eene ftoute en welgelukte pooging in vryheid herftelXx de.  <— 35° —> de. Nauwlyks hadden de Lacedemoniè'rs dit nieuws vernomen ofzy flooten een' fchandelyken vrede met de Perfen , om zich met alle hunne magt op Athene en Thebe te gelyk te wreeken. De Thebaanen ftonden daartegen met een zwak Jeger van nog geen zeven duizend mannen, maar hun veldheer was Epaminondas, een man, die de grootfte helden der oudheid evenaarde,zo nietovertrof. Het Spartaanfche leger was boven de 24000 mannen fterk, en werd aangevoerd door Ckombrotus. By Leuctra in Beotie kwam het tot een treffen en aldaar leeden de Spartaanen de zwaarfte nederlaag, welke zy ooit ondergaan hebben en ontvingen zulk eene diepe wonde, dat hnnn' ftaat zich daarvan nimmer volkomen heeft kunnen herftellen. Kort daarna zag de overwinnende Epaminondas zyn Jeger op eene ontzaglyke wyze verfterkten viel in Lakonie, het land der Spartaanen, om derzelver ftad inteneemen, 't welk hem alleen door den naaryver der overige Griekfche ftaaten en de bekwaamheid van den grooten Agejilaus belet wierd. Intusfchen verloste Pekpidas de Thesfaliërs uit de flaverny van een tyrarmigen koning, doch fneuvelden in dezen oorlog. Een dergelyk lot trof ook den onvergelykelyken Epaminondas by Mantinea, alwaar hy met zyne Thebaanen eene tweede overwinning op die van Sparta bevocht, welken toen door den grooten Agejilaus aangevoerd wierden. Welkeen man Epaminondas geweest zy, lieve leerlingen! kunt gy dddruitopmaaken, dat Thebe met hem alle glorie verloor, gelyk het dezelve met hem verkreegen had. Dus was één man waarlyk meer dan een gansch Gemeenebest. — Deze oorlog viel voor omtrend 470 jaaren vóór Christus. — Naderhand maakte de Atheners op nieuw nog eenige vertooning onder hunnen laatste groote veldheeren Jphicrates, Thimotheus en Phocion. Deze laatste was tevens een tydgenoot van Philippus den koning van Macedonië, en van den gadeloozen rede. naar Demtsthents de Athener. Pekpidas de Theebaan van wie»  €- 3Si — > uien wy zo even fpraken, had eenige twistten ,rdie in Macedonië over de erflyke opvolging in dat ryk ontdaan waren, beflischt, en by die gelegenheid Philippus als gyze« laar medegenomen. Die, vorst was toen maar tien jaaren oud , en wierd geduurende de volgende tien jaarendoor den doorluchtigen Epaminondas opgevoed. Daarna beklom hy door den invloed der Spartaanen den Macedonifcben troon waaröp hy eigenlyk geen volkomen recht had, doch hy wist zich op denzelven welhaast te bevestigen. Vervolgends legde hy 'er zich met al zyn vermogen op toe om in Griekenland de meefter en beflisfeher van alle gefchillen te worden, en daartoe bediende hy zich onbefchroomd van alle middelen, eerlyk of oneerlyk, welken zyne ftaatzucht hem aan de hand gaf. Geweld, list, omkooping, alles bezigde hy om zyn grondgebied uittebreiden en zyne magt de vermeerderen; en de Grieken waren toen reeds zo zeer bedorven dat hy wel haast voor hun ontzaglyk en eindelyk hunn' meefter wierd. Niemand was grooter tegenftander van Philippus dan Demoithenes,ó.e beroemdfte en welfpreekendfte redenaar zyner eeuwe. Maar wat vermogen enkele woorden by een bedorven volk tegen geweld, list en goud? De heilige oorlog tegen de Phociers gevoerd, (o) gaf Philippus gelegenheid zich meefter te maaken van de beroemde landengte van Thermopyle, voorheen door Leonidas met zulk een' gadeloozen moed verdeedigd. Ook deed hy zich onder de Amphicttonen of Rechters van geheel Griekenland aanneemen. Vervolgends poogde byThracië, de koornfchuur van Athene ten onder te brengen; maar de invloed van Demostltenes en de krygsbekwaamheid van Phocion beletten hem zulks. De verdere handelingen van Philippus waren oirzaak, dat de Atheners en Thebaanen genoodzaakt waren, zich tegen hem te verêenigen; doch het leger dezer (/») Men zie over dien oorlog, lilde Deel, No. XXXV. Biadz 274.  <— 35* —> zer bondgenooten, wierd by Cheronia in Beotie, door de Macedoniërs, onder aanvoering van Philippus en zynen zoon Alexander, volkomen geflaagen; de twee Gemeenebesten vonden zich genoodzaakt zich aan den Macedoniër te onderwerpen, die hen uit loutere ftaatkunde zacht behandelde, en dus wierd Philippus meester en als 't ware, voogd, der onderfcheiden ftaaten van gansch Griekenland. Vier- en- twintig jaaren had hy gearbeid om dit te worden. Maar zyne ftaatzucht was met dit alles nog op verre na niet verzadigd. Deze woedende drift, die zo veel te geweldiger wordt, naar maate de dwaaze fterveling dezelve meerder tracht te bevredigen, .fpoorde hem aan om zich van het Perfisch ryk meefter te maaken. Hy deed zich ten dien einde in de vergadering der Amphyctionen totalgemeen Opperbevelhebber van alle de legerbenden der Grieken verklaaren, en bereidde zich om naar Afia overtefteeken. Vooraf echter wilde hy de bruiloft van zynen dochter Cleopatra, welke hy aan den koning van Epirus uithuuwlykte, bywoonen, maar werd op dezelve vermoord. Dit was het rampzalig einde der woelingen van Philippus den koning van Macedonië. Hoe veel gelukkiger zou hy in zyn leven geweest zyn, en hoe veel dierbaarer zou zyne nagedachtenisfe nog heden zyn, indien hy zyne uitmuntende talenten gebruikt had, om de Grieken gelukkiger te maaken, in plaatfe van hen te bederven en teoverheeren I In ons volgend Nommer zullen wy het charakter en de daaden van zynen zoon Alexander, die als een blixem gansch Afia met zyne overwinningen doorliep, kortlyk fchetfen. te amsterdam, by JOHANNES van der HEY. 1 Boekverkooper op het Rokkin, by de Beurs, en alom, daar dit weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven.  Weekblad voor kinderen* n°. 45. Philippus; de koning van Macedonië, ftierf 336 jaareri voor Christus, en liet den troon na, aan zynen zoon^lexander, toen nog maar twintig jaaren oud. De volken J die door Philippus overwonnen waren, verachtten de jongheid van den nieuwen koning, en trachtten allen het Macedonisch jok aftewerpen. Maar Alexander toonde hun welhaast, dat hy niet minder te duchten was dan zyn vader geweest was. Eerst bedwong hy de woeste volken, dié toen ten noorden van Macedonië woonden. Daarna rukte hy met de fnelneid van een' arend aan 't hoofd van zyn leger, in Griekenland, en bezette den doortogt van Thermopyle eer de Grieken eenige toerusting gemaakt hadden óm zich te Verdeedigen, De Thebaanen alleen, trokkefi hem moedig tegen., doch hun klein legér werd, naden  354 ~> woedendften tegenftand, door de overmagt van Alexandcrs benden verpletterd. De Overwinnaar vermeefterde daarop de ftad Thebe zelfs gewapender hand, pionderde en vernielde haar, verkopende zelfs de inwooners tot flaaven, met uitzondering alleen van eenige weinigen, waaronder ook het geflacht van den grooten Lierdichter Pindarus Was. — De andere Griekfche ftaaten, voornaamlyk Athene, onderworpen zich daarop aan den jongen veröveraar, die hen zagt behandelde, en zich vervolgends, in eene algemeene vergadering derzelven, tot algemeen opperhoofd over hunne gëzamentlyke krygsbenden tegen de Perfen deed aanftellen. Twee jaaren na dat Alexander den Macedonifchen troon beklommen had, trok hy, met omtrend 4o,oco krygslieden, over den Hellespont in klein Afie. Hier verwachtte hem een Perfisch leger, meer dan tienmaal zo fterk als het zynen aan de overzyde van den Granicus, eene rivier in Phrygië. Maar Alexander gaf het zelve zulk eene volkomen nederlaag, dat 'er byna niets van over bleef dan eenige verftrooide vlugtelingen. Evenwel zou hy zelf in dezen flag zyn leven verlooren hebben, indien één zyner veldheeren, Clytus genaamd, hem niet ontzet had. Het gevolg van deeze overwinning was de volkomen vorovering van geheel klein Afia. In 't zelfde jaar, waarin Alexander zyne regeering in Macedonië aanvaardde, beklom ook Darius Codomannus den troon der Perfifche alleenheerfching, doch alleen, mag men byna zeggen, om van denzelven met geweld te worden afgebonsd. 't Was het grootfte ongeluk van dezen vorst, dat hy, hoewel niet ontbloot van perfoonlyken moed, nogthands zelf geen goed legerhoofd was, en onder alle zyne hovelingen en dienaars geen ander bekwaam veldheer bezat dan alleen Memnon, een Rhodiër van afkomst, en dus een Griek, doch deze laatfte ftierf, terwyl hy bezig was den oorlog in Macedonië zelve overtebrengen,  <— 355 —> gen, als het beste middel om Alexander te noodzaaken zyn ontwerp ter verovering van Perfie' te laaten vaaren, Aldus verlooren Darius en de Perfen den eenigflen man, die misfchien in dit tydpunt bekwaam was om den waggelenden troon te doen ftaande blyven. De Perfen hadden verzuimd de naauwe doortogten van 't gebergte Taurus in Cilicie te bezetten, en dus trok Alexander dezelven zonder eenige hinder door, hoewel hy hier met de grootste gemaklykheid en zekerheid had kunnen gefluit worden. Maar de ongelukkigen Darius fcheen geen gehoor te geeven dan alleen aan verkeerden raadslieden; want na dit verzuim was het zyne zaak geweest Alexander in opene en vlakke gewesten aftewachten, alwaar de ontzaglyke grootte der Perfifche legermagt haar tot wezenlyk voordeel zou geftrekt hebben ; maar hy ging hem in tegendeel in 't gebergte'aantasten, en werd dus, daar hy zyne ruitery niet gebruiken konde, waarïn nogthands de meefte fterkte zyns legers beftond, deerlyk geflaagen, gelyk men vooraf wel had kunnen berekenen. Hier verloor dus de Perfifche koning niet alleen een? verbaazend aantal krygslieden, maar ook negen millioenen aan geld, en onder de gevangenen die in Alexanders handen vielen, waren Darius eigen moeder Sisygambis, zyne gemalin Statira twee dochters en één jonger zoon. 1— Na dezen flag, die by de kleine ftad Isfus in Cilicie voorgevallen was, toog Alexander naar Syrië, en zyn veldoverfte Parmenio vermeefterde Damascus de hoofdftad diens lands en vond aldaar zeer ryke fchatten als in eene veilige be. waarplaats opgelegd. — Ondertusfehen vlugtte Darius met den uiterften fpoed en rustte niet voor dat hy over den Euphrates en in Mefopotamië geraakt was. Vandaar fchreef hy op eenen ftouten toon een' brief aan Alexander, begeerende dat deeze hem zyne gevangene bloedverwanten tegen betaaling van groot losgeld zoude teruggeeven, dien veroveraar tevens raadende, zich met het erfryk zyner vaderen Yy 2 te  te vrede te houden, zonder te trachten een ander het zyne te ontneemen. Maar Alexander andwoorde niet minder trotsch, beloovende de familie van Darius zonder losgeld te ontflaan indien deze zich vernederde daarom als een boeteling te komen fmeeken, en verwerpende voords allen voorflag van vrede. Daarna veroverde hy geheel Syrië en Pbenicië, de meefte deeden dezer landen onderwierpen Zich vrywillig; doch Tyrus en Gaza verduurde een lang en zwaar beleg, waardoor zy eene yslyke verwoefting moesten ondergaan. Jerufalem en de jooden werden door Alexander in genade aangenomen , waarna deze geheel Ëgypte zonder flag of ftoot vermeefterde, en toen de dwaasheid had zich voor een' zoon van Jupiter Ammon te willen uicgeeven. In Egypte bouwde hy de heerlyke ftad Alexandria, die naderhand de hoofdftad des geheelen lands en de zetel der Macedonisch Egyptifche koningen geworden is. Vandaar begaf hy zich weder naar 't Oosten en Dapus was wederom onvoorzichtig genoeg om zynen vyand de berde rivieren Euphrates en Tygris onverhinderd over te laaten trekken. Aldus werd op eenigen afftand van de ftad Arbela den veldflag geleverd die het lot van gansch Afia beflischte, en waarïn Alexander wederom eene volflagen overwinning bevocht. Daarna nam hy bezit van de groote fteden Arbela en Babyion, en vervolgends van Su. fa, de hoofdftad van het westlyk Perfie, alwaar hy ontzaglyke fchatten. vond, waarmeede hy voornaamlyk zyne foldaaten verrykte, Eindelyk trok hy nanr Perfepolis de voornaamfte hoofdftad van het Perfifche ryk, welker inwooners hy wreedlyk door zyne foldaaten deed ombrengen , ook pionderde en vernielde hy de ftad en verbrandde zelfs het Paleis der Perfifche koningen, op aandryvingen van Thaïs, de verachtelyke bezit van Ftotmeus, «en' zyner veldheeren. .Ondertusfehen was Darius naar Medië gevlucht, en van daar fpoede by zich, door Akxander vervolgd worden-  <— 337 — > dende, naar Bactriane een landfehap in *t noordoosten van Perfie geleegen, Besfus een verraaderlyk monfter, was landvoogd van hetzelve, en deze fpande met zekeren A/a. zarbanus famen. Zy namen den ongelukkigen koning gevangen, kluifterden hem in gouden ketenen en voerden hem op een'open wagen weg. Alexander vernam dit nieuws welhaast en beyverden zich om zynen tegenftanders uit de verraaderlyke handen van Besfus te verlosfen. En waarlyk, hy had door zyne menigvuldige goedheden cn edele handelwyze omtrend het gevangen huisgezin van Darius, het hart van deezen Perfifchen koning reeds met zodanige eer» bied en vertrouwen op Alexander vervuld, dat de Perfifche vorst hem als zynen verlosfer en wreeker over zyne wederfpannige onderdaanen befchouwde, en met de verraaders weigerden te vlugten. Deeze, hierover woedende geworden, doorfchooten den ongelukkigen vorst wreedaartig met hunne pylen. Polyjlrates, een Macedoniër van de genen, die hem vervolgden, vond hem aan een afgelegen oord van den weg op zynen wagen in zyn bloed zwemmende, maar echter nog leevende. Darius gaf dezen zyn ftervende hand, en verzogt hem aan Alexander te zeggen, dat hy hem bedankte voor de goedheid aan zyne moeder, vrouw en kinderen betoond, dat hy hem eene lange en voorfpoedige regeering op den troon van Cyrus toewenschte, en hem bad, den wreeden koningsmoord aan Darius begaan ftrengelyk te wreeken. Daarop ftierf hy en weinigen oogenblikken daarna ftond Alexander by het lyk, berstten in een' vloed van traanenuit, overdekte hetzelve met zyn eigen wapenrok, en deed het ontzielde overbiyffel van zynen rampzaligen mededinger met alle inogelyke pracht op de wyze der Perfifche koningen in het graf zyner voorouderen ter aarde brengen. — Aldus ftierf Darius, na byna vyftig jaaren geleefd en zes daarvan geregeerd te hebben. Hy was een vreedzaam en beminnelyk v-orst, wiens grootfte gebrek fchynt geweest te zyn, dat Yy 3 •  <- 358 -> 1 hy onbekwaam was om zynen troon en zyn volk te verdeedigen. Met hem eindigde de groote heerfchappy der Perfen , nadat dezelve tweehonderd zes jaaren geduurd had onder dertien koningen, naamlyk: Cyrus, Cambyfes, Smerdis, Darius, Hyflaspes zoon, Xerxes 1, Artaxetxes longimanus, Xerxes II, Sogdianus, Darius nothus, Artaxerxes mnemon, Artaxerxes ochus, Arfes en Darius Codomannas. Na den dood van dezen laatften nam de moordenaar Besfus den naam van koning aan, en het gelukte hem nog eenigen tyd aan de vervolgingen van Alexander te ontkomen, die ondertusfehen verfcheiden afgelegen provintiën van Perfie met eene verbaazende fnelheid aan zich onderwierp. Eindelyk kreeg hy ook Besfus gevangen en leverden dien moordenaar aan Syfigambis, de moeder van Da~ rius over, om hem, op de ftrengfte wyze te doen ftraffen , gelvk gefchiedde. Ondertusfehen ftonden de Bachrianen enSogdiaanen tegen den veroveraar op en noodzaakten hem daardoor hen nog eens te overwinnen, by welke gelegenheid Cyropolis, de laatfte ftad van het Perfisch ryk ten gronde toe vernield wierd. Nu zoude Alexander, zich volftrekt beheerfcher ziende van het fchoonst en uitgebreidst ryk des geheelen aardbodems, dat alle de toemaalig befchaafde volken, die van Italië alleen uitgezonderd, in zynen wyden boezem bevatte, misfchien gerust hebben kunnen leeven ; maar zyne toomlooze ftaatzuchc kende geene paaien. Eerst viel hy in het land der Scyten , thands een gedeelte van het groot Tartaiië, daarna bedwong hy eenige kleine vorften in de westlykfte deelen van Indië, maar Porus, de magtigftekoning die toen in dit fchoone land regeerde, weigerde volftrekt zich aan den vreemden veroveraar te onderwerpen. Daar viel dan een zwaare veldflag voor aan de oevers van den Hydafpes, eene rivier,die dat gedeelte van Indië tot eene grensfeheiding verftrekte. Porus kweet zich in denzelven zeer dapper; doch zyn leger werd echter vernield en hy zelf  <— 359 —> zelf gevangen. Zyne gelykmoedigheid in vóór en tegenfpoed maakten nogthands zodanig een' indruk op Alexander, dat deze hem niet flechts wederom in zyn ryk herftelde maar 't zelve zelfs met eenige bygelegen landen vergrootte. Vervolgends verfpreidde hy den fchrik zyner wapenen aller wege door de gewesten van Indië en rukte met zyn leger voord naar de vruchtbaare oevers van den ganger. Doch zyn leger hem weigerende te volgen in de toen geheel onbekende landen aan de oostzyde van die riviere gelegen» zag hy zich genoodzaakt terug te trekken naar den Indus, Hy deed toen eene groote vloot Schepen bouwen en voer met dezelve, benevens zyne legermacht, deeze breederivier af tot in de nabuurfchap van den Indifchen Oceaan , op het gezicht van welke hy zich buitenfpoorig verheugde. Daarna reisde hy met zyne benden te lande wederom terug naar Perfepolis, zynen weg neemende langs den zee oever door de zuidlykfte deelen van Perfië. Maar in deze brandende en waterlooze gewesten leeden zyne krygslieden verfchrikkelyk en zo veelen van dezelven ftierven 'er op deezen togt van hitte, dorst, vermoeijenis en ziekten, dat naauwlyks het vierde gedeelte des legers behouden uit Indië wederkeerde. — Van Perfepolis trok Alexander naar Sufa, alwaar hy met Stat tra, de dochter van den ongelukkigen koning Darius trouwde. Eindelyk begaf hy zich naar het oude babyion, alwaar hy byna een jaar, het laatfte zyns levens, met het maaken van allerleije ontwerpen doorbragt. Hy wilde Arabie veroveren , Africa rondzeiJen, Carthago en de landen van Europa ten onderbrengen , en eindelyk Babel in zyne voorgaande grootheid en luister herftellen , maar de voorzienigheid, of liever Alexanders eigen buitenfpoorige onmaatigheid en dronkenfchap yerydelde alle deze winderige ontwerpen, en deed hem te Babel aan ziekte fterven in den jaare 323 voor Christus» nadat hy flechts 32 jaaren en agt maanden geleefd en twaalf jaaren den fepter gezwaaid bad. Zyn dood was zo fpoedig, dat  <— 3öo —> «Jat hy zelfs den tyd of de kragten niet had om eenen öp= volger van het ryk te benoemen. — Aldus fneuvelden Alexander, gemeenlyk de groote genoemd. Zyn dood Hortte de helft des menschlyken geflachts in eenee poel van jammer en ellende en kostte ook het leven aan Syfyambis, de moeder van Darius, die daardoorzodaniggetroffen wierddat zy van rouwe en droefheid ftierf. Alexander had ongetwyfeld veele groote en goede hoedanigheden. Hy was fchrander, geleerd, en begunftigde de kunften en weetenfchappen onbedenkelyk. Hy bezat eene allerlevendigfte verbeeldingskragt, die zelfs zyn oordeel misleidde en hem de buitenfpoorigfte ontwerpen als voor hem zeer uitvoerlyk deeden voorkomen; Hy wilde waarfchynlyk alle de befchaafde volken des aardbodems onder dezelfde regeeringsvorm en dezelfde wetten doen leeven, om dus die allen flechts tot een volk en éénen ftaat te maaken, en langs dezen weg eene algemeene broederfchap van alle befchaafde menfchen intevoeren. Alexander was boven alles edelmoedig; dit heeft hy in duizend gelegenheden aan vrienden en vyanden, maar boven alles aan den ongelukkigen koning Darius en deszelfs gevangen huisgezin beweezen. Maar alle de groote en goede hoedanigheden van Alexander werden uitgewischt door zyne dolle roem- en veroverzocht, die millioenen menfchen het leeven gekost en door haare gevolgen de halve wereld bedorven heeft; -— Zy werden uitgewischt door zyne oploopendheid, die hem Clytus, den behouder van zyn leven met eigen hand deed vermoorden, en zynen getrouwen Parmenio door gehuurd ftaal deed fneuvelen. —. Eindelyk Zy werden uitgewischt door zyne allesoverfchrydende dronkenfchap, die zo aanftootelyk en fchandelyk was, dat wy ons papier met het verhaal daarvan niet wil» len befmetten. Te Ainlterdam by JOHANNES van dbr HEY, Boekverkoop-r.  WEEKBLAD voor KINDEREN; N°. 46. DE OMWENTELINGEN, 2^elden, zeer zelden, lieve LeerlingenI maaken de menfchen een goed en nuttig gebruik van de dagen des voorfpoeds; zelden, zeer zelden, befteeden zy een gedeelte van de geluksgoederen, welken zy in dien tyd mogen ontvangen, om zich daarmede in de droevige dagen des tegenfpoeds te onderhouden en te verkwikken. Veelen flachten de krekel in de fabel, want deze klaagde des winters aan da mier, dat zy van honger en gebrek zou moeten fterven,' dewyl zy, gelyk ze zelf bekennen moest, de fchoone zomerdagen enkel met zingen had doorgebragt, zonder eenigen voorraad voor den fchraalen winter op te doen. —1 Deze voorzorg omtrend het toekomenden is niet alleen noodzaaklyk ten opzichte der tydelyke en vergangelyke goederen van leven, gezondheid en bezittingen, maar ook 3. Zz en  €— 562 —J* en wel voornaamlyk ten opzichte der geestlyke en onver-» gangelyke goederen van wysheid en deugd, waarmede wy onze zielen zoveel behooren te verryken als maar eenigzins mogelyk is,en wanneer de gelegenheden daartoe gun. ft'g zyn. Wanneer ons zodanige gelegenheden overvloedig voorkomen, dan zyn die dagen, dagen van voorfpoed voor onze zielen. Dan is het voor ons tyd om te vergaderen en geestlyken voorraad van verftandlyke en zedelyke ryk. dommen in ons binnenfte opteleggen, niet om daar meds voor de oogen der menfchen te fchitteren, maar om voor hun zo wezenlyk nuttig te zyn, als ons maareenigzins mogelyk is, en om dan , wanneer ons die gunftige gelegenheden ontbreeken, in alle gevallen, wat ons dan ook overkome moge, zodanig te kunnen handelen, als ons, als wyze en goede menfchen betaamt. In de twee eeuwen welken 'er van Cyrus tot Alexander* tyd verlopen waren, had een aanzienlyk gedeelte des menschJyken geflachts aanmerkelyk kunnen vorderen op den weg der waarheid en der deugd. De Joden waren federt hunne gevanglyke wegvoering onder verfcheiden volken des aardbodems verftrooid geraakt, en daardoor hadden dezen gelegenheid bekomen om eene zekere en waarachtige onderlichting te bekomen aangaande de eerfte en noodzaaklykfte waarheeden voor het waarachtig geluk des menschdoms. Maar de heidenen waren te trotsch op hunne fchitterende kunsten en meestal valfche Philofophie, om deze kennis by de van hun verachte jooden te zoeken; en de jooden," aan den anderen kant, waren even achterlyk om dezelven den heidenen mede te deelen , welken zy als van God gehaatte en verworpene menfchen, en zichzelven als het eenig van hem bemind en geliefkoosd volk befchouwden. Dit toch wierd de doorgaands algemeene volksgedachte der jooden , na dat zy uit de Babylonifche gevangenis waren wedergekeerd, en zy is hef helaas! nog by de meester* onder hen. Hoe weinig begreepen zy zeiven dus deza ver-  *c- 363 -y verhevene waarheden, en hoe gering en verkeerd was dat het denkbeeld, dat zy zich vormden van den God van Israël, den eeuwigen fchepper van hemel en aarde, den Vader en verzorger van alle zyne fchepfelen ! De overwinningen van den waarlyk grooten en deugdsamen Cyrus, de uitgebreidheid en twee eeuwen ftandhoudende duurzaamheid van het ryk der Perfen,en de herftelling der leere van de éénheid des opperwezens onder deze groote natie , door Zoraaster hadden zeer veele volken de dwaasheid, nietigheid, en met de verhevene waarde der menscheid ftrydende verachtlykheid van den veel godendienst alomme zichtbaar gemaakt, indien de volken hunne oogen voor dit licht niet geflooten hadden. Maar helaas! de menfchen hebben ook toen de duisternis liever gehad dan het licht. De dwaaze leere van het veelgodendom, de priesterlyke dwingelandy en het onzinnig bygeloof, met alle deszelfs jammerlyke gevolgen, bleeven, overal ftandhotiden , en de Perfen wierdeu zelfs by veelen voornaamlyk daarom gehaat, dewyl zy in dit ftuk wyzer waren dan hunne trotfche overwinnaars, de Grieken, die hun den naam van Barbaaren gaaven. Wenden wy de oogen naar de Grieken , dan weeten wy naauwlyks of wy hen meer behooren te bewonderen dan te beklaagen, te pryzen dan te verachten. Geen volk op aarde fchynt tot hier toe door de Voorzienigheid met zulke uitmuntende natuurlyke vermogens befchonken te zyn. Met de levendigfte verbeeldingskragt paarden zy het fcherpzinnigst verftand en den zuiverften fmaak. Maar welke vorderingen maakten zy nu met alle deze heerlyke vermogens op den weg des waaren geluks ? Dezen, dat zy de beste Dicb^rs, redenaars, historiefchryvers, krygslieden , bouwmeesters, wiskunftenaars, beeldhouwers, muzikanten en fchilders van de geheele wereld wierden. Dit alles ftrekten zekerlyk zeer ten besten des menschdoms; het verzachtte de ruuwe zeden en gaf der oude wilde barbaarsqh^ Zz 2 heid  3<^4 —> held ten minften een menschlyke- aanzien, maar het maak M deGrieken noch rechtvaardiger jegens andere voiken, noch vredenlievender onder elkander. Alle hunne hcerlyke weetenfchappen en kunften, hunne meest valfche Philofophie, en gebrekige zedeleer niet uitgezonderd,waren geboren en opgevoed aan den voet der fchandelyke altaaren van het vernederend veelgodendom , onder het opper, magtig gezag der Priesterlyke dwingelandy, waarvan zy de laage flaavinnen bleeven. Socratu, de waarlyk wyze Socrafs begon éénmaal eene kleine pooging te waagen,. om, ware het mogelyk ten minften de Philofophie en zedenleer te ontflaan van deze afgryslyke kluisters, dewyl deze edele weetenfchappen onmooglyk konde worden het gene zy behoorden te zyn, noch het wezenlyk geluk des mensdoms bevorderen, indien zy langer onder zulk eene verachtlyke flaaverny bleeven zuchten. Maar wat was hat gevolg zyner naauwlyks begonnen pooging? Helaas < geen ander dan dat deze fcherpziende man als een Godslasteraar en Verleider der jeugd ter dood veroordeelt wierd; — hy die, boven alleGrieken.de zuiverfte en verheevendfte begrippen had van de „3taat der Godheid, en die zyne leerlingen tot ¥late s en Xenophons, tot weldoeners en fieraaden des menschlyken geflachts wist te vormen. - Geen wonder derhalve dat de groote Plato zyne verhevene idéën in een ryk ge-' plooid dichterlyk kleed wikkelde, om het rampzalig lot zyns leermeesters te ontgaan. Geen wonder, dat de eerlyke en deugdzaame Phocion , toen hy ter doodftraffe gefleept wierd, betuigde dat zulk een lot hem niet vreemd voorkwam, dewyl zeer veele groote mannen te vódren het zelfde te Athene ondergaan hadden. Geen wonder dat de Grteken allengs niets anders wierden dm zwetfers fophisten, dat is beuzelaars en fchyngeleerden, flaaffchê vletjers en leugenaars, die zich trotfchelyk beroemden op de grootheid en deugden hunner vaderen, terwyl ZyaIIeeo talver hoogmoed en gebreken behouden hadden. -< Geea  Geen wonder ook dat het groote ryk van Alexander niet kon ftaande blyven, dewyl het op geene rechtvaardigheid of deugd maar alleen op eene dwaaze roemzucht gegrondvest was. — Wy zullen de aanéénfchakeling van omwentelingen, die na den dood van Alexander in zyn onmeetelyk ryk voorvielen, tot dat de Romeinen de grootfte en westlykfte deelen van hetzelve onder hunne alles verflindende heerfchappy bragten , flechts met eene enkele pennefteek fchetfen, dewyl zulks niet alleen voor ons oogmerk best gefchikt is, maar ook dewyl een uitvoerig verflag van zulk eene lange reeks van affchuuwelyke misdaaden in dit blad naar ons inzien noch leerzaam noch vermakelyk zoude zyn» Alexander liet geene afftammelingen na dan een zoon, die na zyns vaders dood gebooren en naar hem Alexander genoemt werd, benevens nog een bastaardzoon, Hercules geheeten. Doch binnen weinig tyds waren dezen zowel als de ganfche nagelaten famielie van dien grooten veroverraar, het llachtöffer geworden van de teugellooze ftaatzucht zyner veldheeren, die zich elk een brok van dit groote Ryk aanmaatigden, eerst onder den tytel van landvoogden, en naderhand onder dien van koningen. Want zy durfden 2ich in 't eerst dien hoogklinkende naam niet geeven, zo lang zy nog noodig hadden iemand te ontzien, of zolang 'er' nog een van Alexanders bloedverwanten overgebleven was. Maar vervolgens, nadat Eumenes, de braaffte van alle de veldheeren van Alexander, door list, geweld en verraad omgebragt was, nam Antigonus, de moordenaar van Eumenes in klein Afië den tytel van koning aan, het zeifde deed Lyfemachus in ïhracie,Ptolomeus in Egypte mSeleukus in Babyion» De magt van den laatften groeiden door menigvuldige overwinningen onder eindelooze verwarringen allengs zo fterk aan, dat hy eindelyk, by de verdeeling van Alexanders ryk, ruim 300 jaaren vóór Christus het aanzienlykfte gedeelte daarvan voor zich en zyne nakomeflielingen verkreeg. By deze verdeeling werd Ptolomeus Z z 3 bö-  bevestigd ia de bezitting van Egypten , Lybie, en eea gedeelte van Syrië benevens het noordlykfte of woest Ara. bië, Eyfimachus Tbracië en eenige landen aan den Hellespont. Seleukus al het overige van Afia tot aandenlndus, en Casfander Macedonië en Griekenland. Aldus wierd het groote ryk van Alexander door zyne eigen veldheeren gefloopt. — Het duurde zelfs niet lang of Lyfimachus verloor mét zyn leven ook zyn gansch aandeel in het verfcheurde ryk van Alexander. Van alle de Koningryken, die uit deszelfs puinhoopen opreezen, hield dat van Macedonië Alexanders vaderlyk erfryk het kortste ftand; want het duurde niet langer dan ruim 130 jaaren federt dat Casfander zich de kroon van 't zelve had opgezet, tot dat het door de Romeinen overmeesterd en als een wingewest aan hunne ftaat gehecht wierd. Twaalf of veertien koningen hebben 'er geduurende dien tyd onder geftadige woelingen en twisten geregeerd. De meesten waaren zwakke vorften. Onder deszelfs laatfte koningen begon Macedonië nogthans iets van zyn ouden luister te herneemen, maar het was evenwel veel te zwak om denalleswegfleependen ftroomderRomynfche overwinningen te wederftaan. — In de laatfte ioq jaaren van dit tydperk, bloeide de kleine Republiek der Achéërs in het zuiden van Griekenland en werd beroemd door de wysheid en rechtvaardigheid van haar ftaatsbeftuur en door haare tweegroote veldheeren Aratusen Philopoëmen, die men niet zonder reden den laatften der Grieken genoemd heeft, vermids na hem uit deze natie gene zo groote mannen of belangloze verdedigers der vryheid meer opgeftaan zyn. — Ook deeden in de eerfte jaaren van dit tydvak de Galliërs, die toen in het tegenwoordig Frankryk woonden, een inval of ftroop in Macedonië en Griekenland, zy veriloegen het Macedoniesch leger en men wil zelfs dat zy den tempel van Apollo te Delphos pionderden. Zeker is het dat een gedeelte van hun tot in Afia doordrong en ia  in den omtrek van de ftad Aneyra zich vestigde, welk* I'andftreek federt naar hen Gallisch Griekenland of Galatië genoemd wierd; zy waren de Galaten, aan wien Paulus 2ynen brief fchreef. Het koningryk door Seltuhts opgericht, ftond langer na Alexanders dood dan dat van Macedonië; want het duurde ruim 230 jaaren eer de onverzaadelyke ftaatzucht der Romeinen hetzelve geheel inzwelgde; Acht-en-twintig koningen hebben by opvolging en fomtyds meer dan één gelyktydig over hetzelve geregeerd. Het is in de gefchiedenis doorgaands bekend onder den naam van het ryk van Syrië, dewyl dit land allengs deszelfs voornaamfte provincie werd, en de prachtige hoofdftad Antiochie, door de nakomelingen van Seleukus gebouwd, in hetzelve gelegen was. Hoewel dit Syrifche ryk eene eeuw langer ftond dan het Macedonifche, zo behield het zyne eerfte grootheid nogthans niet lang; want omtrend vyftig jaaren na deszelfs oprichting fcheurde zich de Parthen, die eigenlyk de nakomelingen der oude Perfen waren , van het zelve af, en ftichten een nieuw ryk, 't welk geheel Perfië, Medie en zelfs een gedeelte van Mefopotamie bevatte , byna 500 jaaren ftaande bleef, en voor de Romeinen, zelfs in deizelver grootften bloei, geducht en ontzaglyk was. De meesten Syrifche koningen waren tyrannen en fnoodaarts, en verdienden weinig anders dan de verachting en vervloeking der volken, die laf en rampzalig genoeg waaren, om zich door zulke verachtlyke wezens te moeten laten beheerfchen- Het Egyptisch koningryk van Ptolomeus ftond naauwlyks 25 jaaren langer dan het fyrisch ryk van Seleukus. Veertien koningen, waaronder twee koninginnen, hebben te zaamen den een na den anderen omtrend 256 jaaren over hetzelve geregeerd. De meesten derzelve waren niet beter dan het gros der fyrifche koningen. Verzonken in laffe weelde en wellust.'t geen vooral van de laatfte Egyptifche jorften kan gezegd worden, waren zy misfchien daardoor zei-  zetven zulke wreede onderdrukkers niet, als wel fommfge andere tirannen , maar hun volk was daardoor niet geluk» higer.want hunne ftaatsdienaars en hovelingen verdrukten het des te erger in hunnen naam. De volken zyn altoos het meeste te beklaagen, wanneer hunne koningen niets doende weezens zyn, die alleen leven om zich in vermaaken te baaden, zonder zich om de pligten van hun beroep als koningen te bekommeren. Daarom zegt Salomo met het hoogfte recht: „ Wee het land, welks koning een kind is T' — Men moet nogthans ter eere der Macedonisch Egyptifche koningen aanmerken, dat zy over'C algemeen de kunsten en weetenfchappen zeer fterk begunflïgden, waardoor zy zich by de nakomelingfchap wezenlyk verdienftelyk hebben gemaakt. De heerlyke boekery door Ptolomeus Philadelphus% die ook de gewyde boeken der jooden in 't Grieks deed vertaaien , te Alexandriè" aangelegd, en door zyne opvolgers van tyd tot tyd ont« zaglyk vermeerderd, ftrektdaarvan ten onwederfpreekelykeni blyke. Behalven de reedsgemelde groote koningryken, werden 'er op de puinhoopen van Alexaniers ryk nog verfcheiden kleinere van tyd tot tyd opgericht, als het ryk van Bythinië* van Pergamus, van Pontus, van Armenië en eenige anderen, die echter allen , het eene voor het andere na, onder de groote heerfchappy der Romeinen gevallen zyn, tot wier gefchiedenis wy in ons volgend nommer zullen overgaan. te amsterdam, bv JOHANNES van der HEY: Botkverkooper op het Rokkin, by de Eeurs, en alom, daar dit weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven»  WEEKBLAD voor KINDEREN, N°. 47. 1 hands, waarde Leerlingen! gaan wy over ter befcbou» winge van de grootfte, uitgebreidfte en langduurigfte heerfchappy, die ooit door menfchen is opgericht geworden. De Asfyrifche en Babylonifche Monarchien, ftrekten zich nooit verder uit, dan van de Perfifche grenzen totaar. het gebergte Taurus, en geene van beiden behield haare volle grootheid langer dan vyftig jaaren. De Perfifche Alleenheerfching, gelyk zy beter gevestigd was, verkreeg ook eene grooter uitgeftrektheid want zy heerschte van den Hellespont af tot aan den Indus toe, en haar gebied hield ruim twee eeuwen Hand. Het groote Ryk, door Alexander opgericht, geleek meer naar een fchitterend luchtverfchynfel, dat byna op 't zelfde oogenblik verdwynt, waarop het zichtbaar wordt, dan naar.eene ftandhoudende geA a a beu- ROME.  beurenis, die haare opkomst, ontwikkeling, volle grootte, verval en einde heeft. Maar de Romeinfche heerfchappy hield joo jaaren in haare volle grootheid ftand, en ftrekte zich van de noordzee tot in Ethiopië en van het uiterfte van Spanje tot aan en zelfs over den Euphrates uit. Deeze ontzaglyke grootheid en lange duur is te venvonderlyker, wanneer wy het gering begin van dezen Staat in aanmerk.ng neemen, die volgends alle berichten door een' Routen gelukzoeker aan het hoofd van een hand vol woeste roovers gedicht is, gelyk wy onze leerlingen voorheen reeds hebben doen opmerken, (a) De Richting van de ftad Rome wordt door de beste tydrekenaars geplaatst omtrend het jaar 630 vddr Christus, en dus aan het einde van ons derde tydvak, toen de Asfyrifche Monarchie naar haaren ondergang neigde en de Babylonifche Alleenheerfching haar trotfchekruin omhoog ftak, omtrend 270 jaaren na dat de Grieken Troje verdelgd hadden. Italië was toen, even als nu, in verfcheiden kleine ftaaten verdeeld. Het zuider gedeelte dezes lands," 't welk hedendaagsch het koningryk Napels uitmaakt, was, vooral langs de Zeekusten, door Griekfche volkplantingen , beflaagen. Verder noordwaards lagen de landen der Sabynen, Campaniërs en Volfcen. Daarna volgden de oorden waardoor de Tyber vloeit; dezen werden door Latynen en Sabynen bewoond. De Hetrufeen of Hetruriers befloegen het hedendaagsch Toscaanen, en grensden . ten noorden aan de Liguriërs en Senonifche Gallen, die, uit het tegenwoordig Frankryk, de Alpen overgetrokken waaren en zich in het Milaneefcbe en Piemonteefcbe.ge- , vestigd hadden, wardoor deeze landftreek by de Romeinen den naam kreeg van GaLliaCifapina, of over-alpisch Gallië. De. meeste dezer volken , uitgezonderd de Galliërs, wa- 00 Zit dit Weekblad, Me Deel, No. Lil, bladz, 441 en vervolg.  €— 37* -> waren tén tyde van Romulus, den (lichter van Rome vee/ verder befchaafd dan de eerfte Romeinen, die eigenlyk niets anders dan een hoop roovers en bandieten fchynen geweest te ayn ; waarby zich misfchien een aantal van het ilecbtfte en geringde volk uit deSabynfche en Latynfchefteden gevoegd had. Maar 't was het geluk van dezen ruuwen hoop, dat dezelve aangevoerd wierd door een man van uitmuntende bekwaamheid i want Romulus bezat by alle de woeste dap. perheid en ftouten hoogmoed van een wilden barbaar tevens alle de natuurlyke gefchiktheid en bekwaamheid van een groot legerhoofd en ftaatkundig vorst. Het was ook in die dagen en in dat land op verre na zo moeijelyk niet eenen nieuwen ftaat of klein koningrykje opterichten als aülks hedendaagsch en onder ons zoude zyn. Iedere ftad, ja byna ieder dorp der Latynen, Hetruriërs, Sabynen, Volfcen en andere nabuuren van Rome, was een onafhangelyke ftaat op zich zelf en de grensfcheidingen van elks grondgebied waren op verre na niet zo nauwkeurig bepaald als zulks thands by ons plaats heeft. Het land dat tusfehen beiden onbebouwd lag, behoorde eigenlyk aan niemand, en dus viel het aan een bekwaam Opperhoofd, -'gelyk Romulus waarlyk was, niet moeijelyk, om op zulk een ongehavenden plek gronds aan den Tyber, voor zyne rooverbende,eene foort van ftad te (lichten, die eigenlyk uit niets anders dan uit eene wyde verfchanfing beftond, waar binnen de ftrooijen hutten Van het ruuwe herders*» tfc jaagersleger, op eene verwarde wyze, by eikanderen waren opgericht. Zo gering en verachtelyk was het beginfel van het werelddwingend Rome. Deszelfs eerfte 'burgers waaren juist in zoverre uit den ftaat der uiterfte wildheid verlost, dat zy eenige kennis hadden van de eerfte en noodzaaklykfte kunften ; zy konden , by voorb., ruuwe ftoffen weeven, yZer fmeeden, fteenhouwen, met« felen en timmeren. Ook waaren zy in zoverre aan orde 'en ondergefchiktheid gewoon als juist noodig was, ora Aaa 3 gene  <- 372 —> eene geregelde rooverbende te vormen, die met vereenig. de kragten een bepaald ontwerp zoude kunnen uitvoeren. Ook bevlytigden zy zich op den akker en veebouw; doch gewoonte en noodzaaklykbeid drongen ben om vooreerst het handwerk van roovers niet geheel te laaten vaaren , dewyl zy zich daardoor van verfcheiden levensbehoeften bleeven voorzien, welken zy buiten dat niet bekomen kouden. Zelfs moesten zy hunne vrouwen rooven, dewyl zy in 't eerst geene vrouwen hadden. Nadat zy derhalve door het veitoonen van zekere fpelen een aantal niewsgierige Sabynfche vrouwen en meisjes binnen de wallen van Rome gelokt hadden, vielen zy op deeze onvoorzichtige fchoonheden aan en ieder romein roofde voor zich eene vrouw. Aile deeze geroofde echtgenooten fchynen nogthands uit eene enkele Sabynfche Rad gekomen te zyn, want Tatius de koning der Sabynen, die dezen vrouwenroof, aan zyne' onderdaanen gepleegd, trachtte te wreeken, kan geen koning van alle de Sabynfche fteeden geweest zyn, dewyl zyne onderdaanen, by den vrede, tusfehen hemen Romulus vervolgends geflooten, zich volkomen met de Romeinen verëenigden, tot één volk famenfmolten, en hunne xvoonplaats binnen Rome namen. Ondertusfehen vinden wy tn de gefchiedenis, dat de Romeinen meer dan eene eeuw naderhand nog oorlogen tegen de Sabynen gevoerd hebben, welke laatften dus andere Sabynen moeten geweest zyn, dan die, welken zich ten tyde van Tatius en Romu. lus met de Romeinen verëenigden, om voordaan te famen maar één volk uittemaaken. Na deeze vereeniging begonnen de Romeinen eerst aan hunne maatfehappy de gedaante van een gevestigden Curgerftaat te geeven en als zodanig door hunne nabutiren befchouwd te worden. Zy behielden nogthands ook het charakter van roovers, dewyl zy buiten den roof niet lee. ven konden. Maar hunne uittogten verkreegen nu meer ^ gedaante van geregelde oorlogen, en hunne ftryden die  <— 373 —> die van veldflagen en belegeringen. In dit alles was Romulus zeer voorfpoedig, en daarby zo ftaatkundig, dathy de inwooners der fteden en dorpen, welken hy ten onder gebragt had, naar Rome voerde, en dezelven aldaar onder zyne Romeinen inlyfden en famenfmolt, fcbenkende hun zelfs alle de voorrechten van deezer.. Door deze wyze kunstgreep die de Romeinen langen tyd daarna nog gebruikten, dienden zyne oorlogen alleen om het bekrompen grondgebied van den ftaat uittebreiden en het getal van deszelfs burgeren met dat der overwonnenen te vermeerderen. Gelyk nogthands geene maatfchappy kan ftaande blyven , veel minder uit een allerkleinst beginfel tot zulk eene allesovertreffende hoogte opwasfen, als Rome daadlyk bereikt heeft, zonder een geregelde vorm van beftier en gefchikte wetten; zo fpreekt het ook van zeiven dat de ftaatsgefteldheid der Romeinen reeds van het begin hunner Republiek af, uitneemend gefchikt moet geweest zyn, om aan hunne ftaat een onwrikbaare vastheid te geeven en dezelven te doen bloeijen. En zo was hetook indedaad. Zelfs de lotgevallen en veranderingen welken de ftaatsgefteldheid der Romeinen onderging waren juist gefchiktoin hun gebied die ontzaglyke grootheid en uitgeftrektheid te geeven , welke het verkreegen heeft, en de volftrekte eenhoofdige regeering, waaronder zy eindelyk vervielen, was de eenige waardoor dit groot gevaarte een aantal van eeuwen kon blyven ftaan. De vorm welke Romulus aan het Romeinfche ftaatswezen gaf, was eene gemengde regeering, zodanig als byna altoos en overal onder halve Barbaaren plaats heeft. Zy beftond in een koning die de hoogfte magt in handen fcheen te hebben, doch in de daad dezelve deelde met eenen raad van edelen en zelfs met het volk, dat in veele gewigtige zaaken gekend moest worden , dewyl zulk een ftoute hoop van jaagers, herders en roovers weinig gefchikt was, om zich , zonder hunne eiAaa 5 gen  <— 374 ~> gen toefemaiing aan de bevelen van een' ander te onderwerpen, of zich in moeijelyke onderneemingen te waagen. Omtrend 150 jaaren hield de koninglyke regeering in Rome Rand onder zeven elkander opvolgende koningen, maar deszelfs laatfte koning Tarquinius, de trotfche gebynaamd, maakte zich door zyne verdrukkingen den adel en bet volk beide ten vyand, en gaf dus aan den vryheidslievende Brutus de fchoonfte gelegenheid omhetkoningfch3p te doen vernietigen, en eene afwisfelende regeering van twee jaarlyks afgaande Confuls of opperfte overheeden, door het voik uit de leden van den Raad verkoozen ,-intevoeren. Indien Rome in zyne vroegfte jeugd niet doorkoningen, die juist allen grooten mannen waren, ware geregeerd geweest; nooit zou deszelfs ftaat die onwrikbaare vastheid verkreegen hebben, waarover wy met rede verbaasdftaan. Een man, die zo lang hy leeft het oppergezag in handen heeft, is aileen in ftaat een groot ontwerp geduurende eene reeks van jaaren geregeld te achtervolgen en uittevoeren. Romulus vormde uit een' woesten hoop eene geregelde ftaatkundige maatfchappy, en deed dezelve door zyne nabuuren als een onafhangelyk volk erkennen. Numa, z/n opvolger wist het ruwe bygeloof tot een behaaglyk ifelfcl van Godsverëering voor zyne woeste en zinnelyke .Romeinen te vormen, en die verordeningen, weiken hy voor den ftaat noodzaakelyk en heilzaam oordeelde, met eene gewaande godsdienftige heiligheid tebekleeden, waardoor dezelve te gelyk geëerbiedigd en ftreng onderhouden wierden. Tullus Hostilius verdelgde door verraad, list en geweld de ftad Alba, aan welke Rome door zyne ligging van nature ten halve cynsbaar was, en bragt de Albaanfche burgery, die magtiger was dan de Romeinfche zelf in Rome oyer. Ancus Martius verfterkte de ftad, voorzag haar van koornmagazynen en de haven van Ostia aan den mond des Tybers. Tarquinius de oude, van Griekfche sfüomst, en in Hetrurie geboren, alwaar de menfchen reedt  4— 375 -> reeds veel meer in de kunften en in befcbaafdheid gevor* derd waren, dan in Latium omftreeks Rome, voerde ook de kennis en bekwaamheid in tot de uitvoering van groote, werken. Onder zyne regeering bouwde men in Rome dia vaste onderaardfche gangen en rioelen, door welken al bet overtollige water en vuiligheid naar den Tyber afgevoerd wierd, en die nog gedeeltelyk in welftand zyn», hebbende dus alle de omwentelingen, aardbeevingen en verwoestingen, die 'er geduurende 2jco jaaren in en om Rome voorgevallen zyn, doorgedaan. Zyn opvolger Servius Tultius, van flaaffche afkomst, was evenwel de uitmuntendfte en braaffte vorst die Rome ooit gehad heeft. Hy verbeterde de ftaat'sgefteldbeid met zulk eene oordeelkundige wysheid, die den verftandigften vorst in de ver-; lichtfte eeuw tot eere zou geftrekt hebben. Doordrongen van een' edelen eerbied en liefde voor de menschlyke natuur maakte hy alle verdienstlyke flaaven in Rome totvrye burgers en trachtte zelfs het zaad des oorlogs in Latiuto uitteroeijen door het vastftellen van een algemeen bondgenootfchap tusfehen alle de Latynfche en Sabynfche Reden, waarvan Rome het middenpunt wierd. Eindelyk dus alle aanleiding tot in- en uitwendige twisten als 't ware weggenomen hebbende, was hy bedacht om de koninglyke waardigheid neder te leggen en eene vrije Gemeenebestregeering in Rome intevoeren, doch toen wierd deeze braave Vorst door toedoen van Tarquinius den trotfehen , zyn eigen feboonzoon en kleinzoon van den ouden Tarquiaius op eene barbaarfche wys vermoord, en den moordenaar beklom den troon. Heerschzuchtig, trotsch en wreed zynde, onderdrukte hy beide den adel en het volk, doch zyne groote bekwaamheden en krygsbedryven gaven hem eene barbaarfche eeuw en by een krygshaftig volk nogthands geen' geringen luifter. Eindelyk knelde evenvenwel het juk te zwaar, toen zyne zoonen, het fnoode voetfpoor huns vaders volgende, den last ondraagelyfc mafk-  <— 3/6 —> maakten. Hier door verkreeg Brutus gelegenheid om den koninglyken troon in Rome voor altoos om verre te werpen, en eene Gemeenebestregeering intevoeren» Indien dit niet gebeurd ware Rome zou nimmer de Vorflin der volken geworden zyn; maar dewyl deConfulsniet langer datj één jaar in hunne bediening bleeven, en ieder gaarne het jaar zyner regeering door eenig aanmerkelyk bedryf trachtte te onderfcheiden, waartoe weinig anders gelegenheid was dan in den oorlog, zo legde zich ieder aanzienlyk burger met de grootfte drift op de noodige krygsbekwaamheden toe in hoope van eens Conful geworden zynde als een overwinnend veldheer te kunnen zegepraaien. Want onder de ftaat- en krygskundigs inrichtingen van Romulus was ook deze, dat ieder veldheer, die den vyand een beflisfchende flag had toegebragt, met de uiterfte ftatie aan het hoofd van zyn leger, op een' zegewagen gezeten, te Rome wierd ingehaald. Zolang de ftaat nu door koningen geregeerd werd , die zelf aan het hoofd hunner legers optrokken kon deze eer niet ligtlyk iemand anders dan een' koning te beurt vallen, maar federt de gemeenebest regeering was ingevoerd vormde de hoop om eens te zullenzegepraalenduizendbekwaame veldheeren. Hier by kwam nog dat hst gezag der legerhoofden over hunne foldaaten volftrekt onbeperkt was, zodat de ondergefchiktheid in de Romeinfchche legers geheel volkomen was. Geen veldheer durfde echter zyn gezag te zeer misbruiken, dewyl die zelfde foldaaten , waarover hy in 't leger het volftrekt gezag had, te Rome wedergekeerd zynde, aldaar, als burgers, de magt hadden, niet alleen om hem voordaan van allen bewind uittefluiten, maar zelfs om hem over zyn gedrag, in 't legergehoudsn, voor '£ recht te roepen en te doen ftraftVn. Tc Amfterdam by JOHA NES van der HEF, Coekverkooper,  WEEKBLAD voor KINDEREN? N°. 48. De ROMEINSCHE REPUBLIEK» In weêrwil der menigvuldige voordeelen, welken de by5 zondere ftaatsgefteldheid der Romeinfche Republiek aan. eene krygvoerende natie verfchafte, in weêrwil van het fterk gevoel der Romeinen voor krygsëcre, van de be« kwaamheid hunner veldheeren, en der dapperheid en krygstugt, hunner legers,zouden zy nogthands nimmer de mees» ters van gansch Italië, veel minder van het grootfte gedeelte der toen bekende wereld ge worden zyn, indien juist da gebreken in het ftaatsbeftuur d;r nabuurige volken den Romeinen geene gelegenheid gegeeven had om het eene volk na het andere allengs ofider te brengen en dus eindelyk de meesters van allen te worden. De Latynen , de Sabynen , de Eguën, deVolscen, de Hetruriërs, maakten elk een byzonder bondgenootschap uit. Ieder bondgenootfehap beuond uit 3. Bbb een  een groot aantal meest zeer kleine fteden die elk op zich zeiven een kleine onSfhangelyken ftaat uitmaakten. Doch de banden, waardoor dezelve aan een verbonden wierden, waren zo losgeftrikt.enheteigenbeiang heerschte zo zeer onder deeze bondgenoten, dat elke kleine ftaat doorgaands alleen zyn eigen voordeel bedoelde, zonder zich omtrend het behoud en den welvaart der overige leden van hun Bondgenootfchap te bekommeren. Aldus verzuimde zy, elkander fpoedig en kragtdadig genoeg by te fpringen, en verfleeten gemeenlyk den tyd van doen met beraadflagen, waardoor zy den een na den anderoverwonnen wierden. Hoe krygshaftig nogthands deze Italiaanfche kleine volken waren, blykt onder anderen daaruit, dat de Romeinen meer dan 300 jaaren werk gehad hebben, eer zy dezelven allen onder hun oppergezag konden doen buigen, en toen nog behielden of verkreegen zy allen den tytel van Bondgenooten, en hadden naderhand altoos den voorrang boven de andere overwonnen volken, die buiten Italië woonden. Zy hadden dit met de Romeinen en byna alle oude voiken gemeen , dat ieder burger foldant was, en verpligt in tyd van oorlog ten velde te trekken. Hier door konden de Ouden zulke talryke legers doen optrekken, te meer daar hunne krygstogten gemeenlyk zeer kort duurden , ten minften zolang als de magt der byzondere ftaaten eenigzins aan elkander gelyk was, en een enkele veldflag fpoedig den geheelen oorlog beflischte. Maar het geene den Romeinen het meeste voordeel in hunne menigvuldige oorlogen gaf, was hunne alles overklimmende zucht voor het behoud en de grootheid van hunne vaderftad. Rome lag, om zo te fpreeken, nog in de wieg, toen deszelfs burgers hunne ftad reeds als de toe-; komende hoofdftad van alle volken aanmerkten, en zichzelven als heeren der wereld befchouwden. Reeds onder de regeering der koningen vormden zy het ontwerp om de  de ganfche aarde te veroveren, en dit ontwerp voerden zy, met de grootfte ftandvastigheid en beleid uit. Zolang als zy niet buiten Italië oorloogden vond men ook onder hun niemand, die tot den vyand overliep; daartoe waren zy veel te trotsch ; en zolang als hunne Republiek nog niet tot haare volle fterkte gekomen was, beftreeden zy nooit meer dan één' vyand teffens. Offchoon zy met twee byzondere volken in oorlog waren, zo wendden zy nogthands alle hunne magt alleen tegen het fterkfte, en verdroegen van het zwakfte geduldig allerlei beleedigingen. Maar hadden zy hunne fterkften vyand overwonnen dan lag de zwakfte aan de beurt en wierd byna zonder moeite geveld. Deze ftaatkundige handeiwyze hielden zy zolangge, lot dat hunne magt en veroverzucht allen anderen volken te fterk geworden was, en zy, zonder eenig gevaar voor zichzelven te duchten, het geweld hunner wapenen aan alle kanten te gelyk konden doen gevoelen. Daarby bewaarden de Romeinen, hoe onrechtvaardig in den grond hunne meeste veroveringen waaren, nogthands geduurende een' langen tyd den uiterlyken fehyn van rech;vaardigheid in den oorlog, en deze fchy'n van rechtvaardigheid gaf hun een groot aanzien en verwierf hun veele bondgenooten, hoe zeer de meesten naderhand gelegenheid kreegen om zich over hunne ligtgeloovigheid tebeklaagen. Want zodra met de aanwasfende grootheid van den ftaat, het bederf der zeden in Rome evenzeer vermeerderd was, voerden men een' geftadigen oorlog, alleen om zich te verryken, en de fterke bondgenoot pionderde, zonder eenige fchaamte, de zwakken, die geen vermoogen bezaten om deszelfs geweld te wederftaan. — Wanneer de Raad van Rome oordeelde dat de ftaat door eenigen vorst of volk beledigd was, dan zond men gezanten derwaards, om vergoeding van geleden ongeluk te vorderen, en by weigering daarvan den oorlog te verklaaren. In de eerfte tyden der Republiek was men redelyk genoeg om geene Bbb 2 ga*.  <— 38° -> gewaande beleedigingen te verzinnen, en voor de zulken die wezenlyk waren , we! eeneftrenge, maar nogthands eenigzins billyke vergoeding te vorderen; maar toen de Romeinen magtig en bedorven geworden waren, was het zenden van gezanten flechts eene ydele en andere voiken hoonende plegtigheid. Zy beieedigden en kwelde andere natiën opallerleije wyzen, en vorderden dan nog door hunne gezanten op een trotfchen toon de vernederend (te voorwaarden van vrede, die doorgaands niet minder behelsde dan eene volkomen onderwerping en overgaave aan de genade van Rome. Dus voegde men den hoon by de onderdrukking, en misbruikte den heiligen naam der gerechtigheid om het fchandelykst onrecht en geweld fchaamteloos te kunnen pleegen. Het gelukte nogthands den Romeinen niet, geheel Italië en vervolgends allengs het grootfte gedeelte der toen bekende wereld aan zich te onderwerpen, dan na door inwendige beroerten en uitlandfche oorlogen de zwaarfte onheilen geleeden te hebben. De ftaatsgefteldheid der Republiek nam , na de verdryving der koningen, allengs de vorm eener drukkende Adelregeering aan, waartegen zich het volk natuurlyk moest verzetten. Ook geluktehet aan 't zelve door menigvuldige opftanden eindelyk byna de geheele magt, over het ftaatsbewind in handen tekrygen welke het niet wist te gebruiken. Had zich het volk van Rome vergenoegd met zulk een gedeelte van de oppermagt in handen te hebben als genoegzaam was om de verdrukkiugen der edelen te kunnen afweeren : dan had het misfchien gelukkig kunnen zyn. Doch het wilde alles bezitten, en leende dusgreetig het oor aan behaagelyke volks vleijers! die het volk zelf wisten optewinden om zyne eigen vryheid en geluk te ondermynen.'t welk eindelyk zo verre ging dat zy alle hunnen hals moesten buigen onder het verachtelyk juk van een onderdrukkende defpoot. - Behalve door hunne inwendige twisten ondergingen de Romeinen, ook zwaare fchok-  fchokken in hunne byna onophoudelyke oorlogen. Omtrend 150 jaaren na Romes bouw bragt Coriolanus, een uitgebannen Romein ; aan het hoofd van een ieger Volscen zyne vaderftad op den oever van haaren ondergang, en fchoon hy hetzelve daar wederom uitredde, bragt hy zulks alleen te wege door de belangen derVolscen te verraaden, gelyk hy eerst die der Romeinen verraaden had. Honderd jaaren laater naamen de Gallen, die toen in 't noorder gedeelte van Italië woonden, de ftad Rome in, pionderde en verbrandden dezelve. Het capitool, of de hoofdtem» pel van Rome, die tevens eene foort van vesting was, bleef alleen in de magt der Romeinen, en de Gallen trokken waarfchynelyk niet eerder af, dsn na dat zy de trotfche Romeinen genoodzaakt hadden eene aanzienlyke fchatting te betaalen. Rome herftekle zich echter fpoedig tot zyne voorigo grootheid en magt, misfchien dewyl de Gallen flechts uit onbefchaafde gloriezucht en om buit te behaalen kryg voerden, zonder zich eigenlyk op het maaken van veroveringen en op het behouden van dezelven toeteleggen, waartoe een nog volkomen barbaarsch volk,noch den lust, noch de nodige weetenfchappen bezit. En de Gallen waren toen nog volkomen Barbaaren ; 't geene oirzaak was dat zyook naderhand op den duur tegen de Romeinen, die veel verder in de kunften, vooral in de kunften des oorlogs gevorderd waren, te kort fchooten , zodat zelfs (indien wy de historiefchryvers der Romeinen in dit ftuk gelooven mogen,) die ftam der Gallen, door welke Rome geplonderd en verbrand was, geheel wierd uitgeroeid. Ruim 380 jaaren vóór Christus geraakten de Romeinen in oorlog met de Samniten , die toen het magtigfteen dapperfte volk van gansch Italië uitmaakten, "t gene onder anderen daaruit blykt, dat zy den Romeinen omtrend eene eeuw onafgebrooken werk verfchaften, en tusfehen beide den oorlog nimmer ftaskten dan alleen om dien vervo.lgends I'bb 3 rnet  met meerder drift en woede te hervatten. Geduurende eene dezer tusfchenpoozen ftonden de Latynen, de oudfte en dapperfte bondgenooten van Rome tegen hetzelve op. Hunne eifchen waren zekerlyk billyk; doch beledigend voor de Romeinfche trotschheid. Ineen feilen veldflag wierden de wederzydfche gefchillen beflischt ten nadeele der Latynen» die evenwel zo dapper ftreeden, dat Decius Mus, een der Romeinfche Confuls zich genoodzaakt oordeelde zichzelf aan den dood te moeten toewyden en daardoor het romeinscl» bygeloof tot eene dweepende woede te doen overflaan» die aan Rome de overwinning bezorgde , welke door eenen voor de Latynen vry eerlyken vrede gevolgd wierd. — De Campaniërs, die de verrukkelyke landftreeken rondom Capna bewoonden, en zich eerst vrywillig aan de Romeinen overgegeeven hadden om derzelver befcherming tegen de Samniten te verwerven, voegden zich in dezen oorlog by de Latynen en deelden in derzelver nederlaag. Het verblyf der Romeinfche legerbenden onder de wellustige Campaniërs gaf echter den eerften krak aan de ruuwe braafheid der oude Romeinen, en befmette hunne zeden met het vergif der weelde. Eindelyk na vier- en- twintig nederlaagen ondergaan te hebben, bukten de Samniten geheel onder Rome dat kort daarna naamlyk omtrend 290 jaaren voor Christus en dus kort na den leeftyd van Alexander den grooten in een' nieuwen oorlog geraakte met de Republiek van Tarentum, eene Griekfche ftad op de zuid oostlyke kust van Italië. Het was in deezen oorlog, dat de Romeinen een'aanmerkelyken invloed begonnen te verkrygen op de algemeene gefchiedenis des menschdoms. De dwaaze Tarentynen hadden in de daad denRomeinfchen ftaat fchandelyk gehoond, en zien daarna buiten ftaat ziende zulk eenen magtigen vyand het hoofd te bitden, wendden zy hunne oogen naar buitenlandfche hulp. In dien tyd leefde Pyrthus koning van Epuub eene kleite ftieek in 't noordwesten van Grit-» ken»  4— 383 -> keniand. Deze vorst, zo dapper en krygzucbtig als Altxander, in de fchoole van wiens bevelhebberen hy de krygskunde geleerd had, rekende zyne afkomst van Achiltes, die door de dichterlyke genie van Homerus vereeuwigd was, en trachtte naar geene mindere glorie. Hyhad tot ftaatsdienaar den welfpreekende Cyneas, een Epicurisch Philofooph en leerling van den beroemden Demosthenes. Deze Pyrrhus fcheen den Tarentynen de rechte man te zyn om hen tegen de Romeinen te befchermen en zy riepen hem derhalve te hulp. Pyrrhus leende greetig het oor aan hunne aanbiedingen en befchouwden zichzelf reeds in zyne verbeelding als opperheer van geheel Italië; maar Cyneas, zo ftaatkundig als welfpreekend, vraagde hem: „ Wat zult gy doen , Pyrrhus, na dat gy de Romeinen „ overwonnen en Italië aan u onderworpen hebt?" — „ Ik zal dan, zeide Pyrrhus, Sicilië aantasten en verove„ ren.' — En wat dan?" vraagde Cyneas nogmaais. —. Dan zal ik ," hernam Pyrrhus „ naar Africa overfteeken „ en Carthago ten onder brengen." — „ Ver volgends..? „ vraagde Cyntas nogmaals — „ Vervolgends," „ and,, woorde Pyrrhus, Griekenland en Afia aan myn ryk ,, hechten." — ,, Maar," zeide Cyneas eindelyk, „ als gy „ nu dan alles veroverd hebt, wat ergens te veroveren „ is: wat zullen wy dan doen?" — „Dan," gaf Pyrrhus ten andwoord, „zullen wy onze dagen in vrolykheid en genoegen doorbrengen." — ,,Maar, hervatte toen Cyneas weder, „ wat verhinderd ons van nu af aan onze dagen „ in vrolykheid en genoegen doortebrengen, zonder ons „ vooraf zo veele nuttelooze moeite te geeven, om vol„ ken ten onder te brengen en fteden te veroveren ? Doen „ wy niet dwaas, dat wy ons zo veel arbeid, zorg, ge,, vaar en ellende over den hals haaien, daar wy buiten dit alles veel gelukkiger kunnen zyn?" — Pyrrhus gevoelde volkomen de waarheid der aanmerking van Cyneas, maar hy liet daarom niet na zyn voorneemen te achtervolgen,  <- 3^4 —>' gen, en ftak met omtrend 24000 krygslieden en twintig oliphanten, ten oorloge toegerust, naar Italië over. t Misleiden als wy zyn! Waartoe dat angftig wroeten? Wy zoeken naar 't geluk, cn 't ligt aan onze voeten, / Ontwaak, o ftervcling! ontwaak; of'ziet ge niet, Dat U natuur haar fcliat, de deugd haar grootheid biedt? Ü&ic, waar de deugd ons roept, daar past ons Hechts te volgen. Geen ydele eer, maar pligt. —— lïad Pprhüs ook zo gedaan! Maar neen, gelyk gezegd is, hy volgde zyn eerzuchtig hoofd en ftak naar Italië over, alwaar hy wel in den eerften veldflag tegen de Ro* meinen de overwinning behaalde, maar vervolgens op zyne beurt door hun geflaagen en eindelyk met fchande uit Ita. iië gedreeven wierd. Dit had ten gevolge, dat Tarentuin en alle de overige Reden van Italië onder de Romeinen moesten bukken, die daar zo magtig wierden, dat zy vervolgends de grootfte koningryken en Gemeenebesten durfden beoorlogen en konden overwinnen, gelyk in ons volgend Nommer nader blyken zal. Pyrrhus, na met afwisfelend geluk den oorlog in Italië en Sicihë gevoerd te hebben, ftak met zyn leger naar Griekenland over, veroverde Macedonië en verloor het wederom, byna even fpoedig. Daarna viel hy inPeloponneius, en fneuvelden in 't beftormen van de ftad Argos, irt de bragt van Zyn leeftyd. — Had hy den raad van Cyneas gevolgd : hy zou langer geleefd hebben en gelukkiger geweest zyn. te amsterdam, by JO HANNES van der II E Y; Boekverkooper op het Kokkin a by de Beurs, en alom, daar dit weekblad alle Maandagen wordt uitgegceven»  WEEKBLAD voor KINDEREN N°. 49. TToen koning Pyrrhus Sicilië verliet, zeide by: „ WaÉ laaten wy hier een fchoon oorlogsveld voor de Carthagers en Romeinen achter!" En hy fprak de waarheid; want " kort daarna begon de eerfta oorlog tusfehen Carthago era Rome, een oorlog die twintig jaaren duurde. Efinige Mamertynfche legerbenden uit Campanie, tS Mesfcne (thands Mesfina genaamd) op het eiland Sicilië" in bezitting liggende, hadden aldaar de ganfche burger^ verraaderlyk omgebragt en zich op die wyze van derzelvef bezittingen en van de ganfche ftad meester gemaakt. Hier* koning van Syracufe verontwaardigd over zulk een afgry zelyk fchelmftuk, tastte deeze booswigten aan om hen tö ftraffen, terwyl de Carthagers, die meefters van verfcheiden fteden op Sicilië waren, de muitelingen onderfteurtf 3, Ccc dttj HOME en CARTHAGO»  <- 386 -> den uit afgunst tegen Hiero; maar dezen, de Carthagers en de Syracufers even zeer wantrouwende, (lelden zich onder de befcherming der Romeinen, en het charakter der laatften was toen reeds zo verre bedorven , dat zy deze verraaders onder hunne befcherming namen, hunne keurbenden op Sicilië overfcheepten , en beiden de Carthagers en Syracufers van voor Mesfene verjaagden. Dit gedrag der Romeinen is des te fnooder, dewyl zy nog maar kort te vooren allen hunne eigen bezettelingen van Regium, die zich aan een dergelyk fchelmftuk hadden fchuldig gemaakt, met den dood geftraft hadden. Maar toen bragt hun belang zulks mede en nu vorderde hetzelve een tegen overgefteld gedrag. Zo bedorven is helaas! een groot deel des menschdoms; men kent het goede en doet nogthands het kwaade, zodra hetzelve eenig fchynbaar voordeel belooft. Hiero en de Carthagers hadden voor de aankomst der Romeinen op Sicilië hunne onderlinge gefchillen reeds bygelegd, doch door elkander te wantrouwen, wierden zy beiden door de Romeinen misleid en geflaagen, waarop Hiero voor de uitkomst duchtende, vreede maakte met Rome, *t welk hem als een aanzienlyk bondgenoot aannam, waardoor Carthago alleen al den last des oorlogs op zynen hals kreeg. De ftad Carthago, het hoofd der Republiek van dien naam, was gelegen op eenen uithoek van de noordlyke kust van Africa, tegen over de zuidlykfte kaap van Sicilië, en niet verre van het hedenda3gfche Tunis. Byna 900 jaaren voor Christus was deze ftad door de Pheniciërs van Tyrus gefticht by de volgende gelegenheid. Pygmalion, koning van Tyrus, een ten uiterften gierig en godloos mensch, vermoorde zynen broeder Sichéus, om zich van deszelfs ryke fchatten meester te maaken. Maar Diio, de weduwe des vermoorden mans, wist deze fchatten heimelyk aan boord van eeaige fchepen te krygen, en vlugtte met  <- 387 -> met dezelve uit Pbenicië, gevolgd door alle de misnoegden onder de Tyriers, die een groot getal uitmaakten, waaronder veelen van de edelften en ryklten dier ftad gevonden wierden. De oirfpronglyke Africaanen waren toen nog weiriig meer dan wilden, en dus viel het Dido met haare Tyriers niet zeer moeijelyk, de ftad en Republiek van Carthago in Africa te grondvesten. Gelyk de Carthagers uit Canaan oirfprongelyk waaren, zo had ook hunne taal, zeden en godsdienst veel overeenkomst mst die der Canaanners. Even als deezen dienden zy dezelfde afgoden, en offerden even als dezen hunne kinderen aan Moloch of Saturnus den voornaamften van dezelven. Gelyk de Tyriers, van welken zy afkomftig waaren, maakten zy eene handcldryvende natie uit, en verkreegen welhaast door den koophandel eene groote magt en uitneemende rykdommen. Het ftaatsbeftier van Carthago had de vorm van eene gemengde regeering. Twee opperfte Overheidspersonen, welken men Suffetes noemt, hadden de voornaamfte magt in handen, even gelyk de Confuls te Rome. De ftaatsbelangen wierden 'er overwoogen in een altoos aanblyvende Raad, die uit de voornaamfte rykfte enbekwaamfte perfoonen was famengefteld, Waren de leden van den raad eenpaarig van gevoelen, dan beflischte dezelven alles volftrekt en onherroepelyk; waren zy in tegendeel onder elkander verdeeld, dan deed het volk uitfpraak. Het recht werd in Carthago gehandhaafd door eenen rechtbank van 104 leden. Vyf van deze leden waren a-n 't hoofd van dezelve, en maakte eene afzonderlyke geduchte rechtbank uit, die voornaamlyk voor de veiligheid van den ftaat waakten. — Zolang het gezag van den Raad en dat der rechtbanken in Carthago ongefchonden bleef en deeendragt in derzelver vergaderingen voorzat, nam de ftaat telkens toe in rykdom en magt; maar na dat het volk zich van het grootfte gedeelte der oppermagt had meester gemaakt, en cnderfcheiden factiën niets anders zochten dan elkander Ccc 2 den  <— 388 —> den voet te ligten helde Carthago fpoedig naar zynen ondergang en deszelfs grootfte onderneemingen vielen ongelukkig uit. Carthago onderwierp aan zich in zynen voorfpoed de eilanden Sardinië, Majorca, Minorca en verfcheiden fteden pp Sicilië, als mede een groot gedeelte van Spanje, zonder dat men de netten tyd dezer veroveringen bepaalen kan. Het eerfte dat het zich als eene magtige ftad in de gefchiedenis vertoont, is ten tyde van Xerxes, omtrend 470 jaaren vóór Christus. Xerxes de groote, koning der Perfen, gelyk wy in een voorig Nommer gemeld hebben, had het ontwerp gevormd om de nederlaag, by Marathon geleeden te wreeken, en gansch Griekenland onder zyne magt te brengen. Om dit oogmerk te beter te bereiken, en de grleken , die op Sicilië woonden, te beletten , den anderen Gneken in het eigenlyk Griekenland, eenige hulp toe te brengen, floot hy een verbond met de Carthagers, waaiby dezen zich verbonden om Syracufa en de overige Griekfche fteden op Sicilië met alle hunne magt aantetasten, terwyl Xerxes het eigenlyk Griekenland zou veroveren. Maar even zo als de onderneming der Perfen op Griekenland ten uiterften kwaalyk flaagde, zo rampfpoedig was ook de oorlog in Sicilië voor de Carthageis. Met een kger, paar men zegt, 300,000 mannen fterk, ftaken zy naar Sici' Iië over en belegerden aldaar de ftad Himera. Theron, die aldaar het oppergezag voerde, zond om hulpe naar Syracufa, en aanftonds fpoede zich Gelen, die in de laatfte ftad ais koning regeerde, met een klein , doch dapper en welgepefend leger naar Himera, om die ftad te ontzetten. Door een listige en fchrandere vond, verraste en doodde hy den Carthaagfchen veldheer Hamücar in deszelfs leger, en behaalde eene zo befiisfehende overwinning, dat dezelve aan Carthago meer dan 150.000gefneuvelde krygslieden kostte, terwyl het overige des legers zich op befcheidenheid overgaf ea de ganfche Cartaagfche vloot uit wel 5000 vaartui- gen  gen beftaande verbrand wierd.«— Deze beroemde flagvie! op denzelfden dag voor, waarop 300 Spartaanen, onder hunne koning Leonidas, te Thermopyle hun leven voor de vryheid van Griekenland opofferden. De tyding dezer nederlaag maakte de Carthagers zo verflagen , dat zy om den vreede fuieekten, en zich aan alle de voorwaarden onderwierpen , welken Gelon hun oplegde. Deze handelde zeer gemaatigd, vorderde van de Carthagers geene dan billyke en menschlievende voorwaarden (a), en keerden na het fluiten des vredes naar Syracufa te rug om aan zyne medeburgeren rekenfchap van zyn bewind afteleggen. Dezen , verrukt over zyn braaf en edel gedrag, riepen hem daarop met algemeene ftemmen voor koning van Syracufa uit. Hy bleef vervolgends deze waardigheid geduurende het overigen zyns levens bekleeden, verwierf zich door zyne regeering den eernaam van vader des vaderlands, en wierd na zynen dood, door zyne beide broederen, Hiero en Thrafybulus opgevolgd, waarna eene volksregeering in Syracufa aanving, die omtrend 60 jaaren duurde. Had Carthago uit dezen zo fchadelyk en fchandelyk uit-e gevallen oorlog flechts geleerd in het toekomende geen' onrechtvaardigen oorlog te onderneemen! Maar neen; ruim 400 jaaren voor Christus, ondernamen de veroverzieke Carthagers een'anderen oorlog op Sicilië, en veroverden en vernielden aldaar de fehoone en ryke fteden Selinonte, Himera, Agrigentum en Gela. Dionyfius de pude, die zich toen te Syrucufa van het oppergezag had meester gemaakt, floot een' fchandelyken Vrede met Car* thago, waarby hy aan 't zelve de bezetting van geheel Sicilië, Syracufa alleen uitgezonderd, afftond, Maarkoit daarna hervatte hy op eene trouwlooze wyze den oorlog en wierd daarop in Syracufa door de Carthagers met eene pntzaglyke magt te water en te lande belegerd. Doch de pest (e) Zie daarover Ifle Deel, No. LI. bladz, 408, Ccc 3  <— 39° —> pest taste het Carthaagfche leger zo geweldig aan, dat het rampzalig overfchot van 't zelve door Dionyfms en de Syracufers, byna zonder moeite overwonnen en de vloot verbrand wierd: zo dat Himilco, de Carthaagfche veldheer voor 300 talenten van Dionyfms de vryheid moest koopen om zich met weinige Carthagers wederom naar Africa te mogen begeeven. — Kort daar op deeden de nabuurige volken van Carthago een' aanval op de hoofdftad van dit Gemeenebest zelf, en deze werd uit dit gevaar niet verlost dan door de verdeeldheid haarer woeste vyanden zeiven. Niets ondertusfehen fchrikte de Carthagers af van het voorneemen om Sicilië aan zich te onderwerpen. Zy hernieuwden den oorlog en verfloegen het leger van Dionyfms, waardoor zy de verlooren landen op Sicilië herwonnen. Hierop volgde wederom een vrede, die even fpoedig verbroken werd. Dionyfms de jonge, zoon van den ouden, regeerde toen als een tiran in Syracufa en pleegde aldaar verfchrikkelyke wreedheden. Dit gaf aanleiding dat de beste burgers dier ftad aan die van Corinthe om hulp verzochten welke hun ook van daar verleend wierd onder het geleide van Timoleon den Corinther , een' der braaffte helden van de ganfche oudheid. De Carthagers hadden toen Syracufa belegerd en waren reeds meesters van de haven, maar Timoleon deed niet alleen die belegering opbreekeu en de Carthagers naar Africa wyken, maar hy verloste ook de Syracufers van Diony/ius haatelyke dwingelandy. Carthago wreekte zich van deze mislukking op Jeszelfs eigen veldheer Mago, door hem met de dood te ftraft'en, en zond nieuwe legerbenden tegen den braaven Timoleon, doch ook dezen werden doordien vryheidlievenden held verflaagen en Carthago moest den Siciliaanen een voordeeligen vrede toeftaan. Dit heerschzuchtig Gemeenebest v/as indeezen tyd niet alleen ongelukkig in den oorlog, maar wierd ook inwendig door twecfpalt en famen- zwee-  <— 39i —> zweerïngen beroerd, die op eene fnoode wyze aangevangen en op het allerwreedst geftraft wierden. Ondertusfehen had Agathocles, een pottebakkers zoon, zich omtrend 319 jaaren voor Christus van het opperfte gezag in Syracufa door Hst en geweld meester gemaakt, waarïn hy door de Cathagers geholpen was. Doch naauwlyks zich op den dwinglandfchen zetel gevestigd ziende, verklaarde hy hun den oorlog. De Carthaagfche veLdheer Hamilcar veifloeg daarop het leger van Agatlmlcs en belegerden hem ftrenglyk in Syracufa. Maar de tyran be'gaf zich ten zelfden tyde met eene oorlogsvloot naar Africa, ontfcheepte aldaar zyne krygsbenden en verbrandde daarop de fchepen in welken zy derwaard overgevoerd waren, om zyn volk te toonen dat 'er voor hun geene uitkomst was dan in de overwinning. Ook veifloeg hy het Carthaagfche leger in Africa, veroverde Tunis ftormenderhand en dreigde Carthago zelf te belegeren , terwyl de Troepen dezer öad op het zelfde oogenblik Syracufa op Sicilië' hevig bevochten. De Carthagers hadden de koperen voorftevens der verbrandde fchepen van Agathocles naat hunnen veldheer Hamilcar in het leger voor Syracufa gezonden, en deze had dezelven aan de Syracufers vertoond als een zeker bevvysdat Agathocles overwonnen en verflaagen was ,'t welk hun ten uiterften neerflachtig maakte. Maar juist in die benaauwde oogenblikken kreegen zy zekere tyding van den waaren toe. dragt der zaake, welken hen met nieuwen moed vervulden. Hamilcar deed toen een laatften ftorm op Syracufa, maar wierd met verlies afgeflaagen, en kort daarna door de belegerden gevangen, gedood en zyn hoofd aan Agathocles gezonden. Deze, liet daar op zyn leger in Africa om de gewonnen fteden te bezetten en ftak naar Sicilië overalwaar by nieuwe overwinningen behaalde doch ten zelfden tyde leed zyn leger in Africa zwaare verliezen. Hy keerde dan derwaards te rug, doch zyne zaaken in dit land niet kunnende herftellen, verliet hy, zo fiiood ais lafhartig heime-  rhelyk zyne foldaaten, die toen in doüe woede de kindtften van de;j tyt^in vermoorden en zich aan de Carthagers overgaven. De vvreede Agatbocles, in Sicilië wedergekeerd, floot den vrede met de Carthagers; doch niet kunhende rusten, vervulde hy het gansch eiland met oorlog en ging zelfs dén fchrik zyner wapenen op het vaste land van Italië overbrengen Eindelyk evenwel verlostte de rechtvaardige Hemel het minschióm van dit afichuwelyk monfter, 't welk aan een yslyke ziekte onder het lyden der fellte pynen overleed. — De foldaaten, die de burgers van Mesfena zo verraaderlyk om het leven bragten, zich vervolgends onder de befcherming der Romeinen (lelden, en daardoor aanleiding gaven tot den eerften oorlog tusfehen C irthago en Rome , waaren een overbiyffel van het leger van Agathocles. Ni den dood van Agatliocles haalde Syracufa eenigen tyd adem en fmaakte het gerot der vryheid, doch hetzelve werd door de Carthagers welhaast op nieuw geftoord, die zelfs de !tad belegerden. In dezen toeftand verzochten deSyra* cufers om hulp aan Pyrrhus, die toen in Itahë tegen de Romeinen oorloogde. Dezevoist, die alles ondernam om niets te voltoo'tjen, kwam ook in de daad op Sicilië en verdreef de Carthagers uit alle de (leden deseilands; uitgezonderd Lylibeum. — Pyrrhus belegerde deze laatstgenoemde ftad ie vergeefsch, en vertrok vervolgends uit Si. cilie, by zyn vertrek van daar de woorden fpreekende, welken wy in 't begin van dit blad gemeld hebben. Het fcheen ons noodzaaklyk toe onzen leerlingen dit beknopt bericht van Carthago en deszelfs gefchiedenis voor den eerften oorlog, dien het tegen de Romeinen voerde, medetedeelen; de^/yl het van zeer veel belang is een volk en Gemeenebest te kennen, 't welk niet alleen aan Rome de heerfchappy over de wereld durfde betwisten, maar dat zelfs de Romeinfche Republiek eenmaal, gelyk wy in het volgende blad zullen zien, op den uiterften rand van haaren ondergang bragt. — Wy hebben de aanleidende oirzaak tot den oorlog tusfehen Rome en Carthago bafchouwd en deszelfs aanvang gemeld; maar wy moeten'er byvoe* gen, dat het nimmer aan oirzaaken van oorlogontbreeken kon tusfehen deze twee heerschzuchtige Gemeenebesten» die in dit tydperk genoegzaam gelyk in magt waren en beiden op de verovering van het ryke en vnichtbaare Sicilië vlamden. In ons volgend nommer zullen wy zien, hoe Carthago na drie felle oorlogen eindelyk hec hoofd onJerhaalde en in vuur en bloed verging. — . Tc Amtterdain by JOHANNES van dbr HEY, Boekveikoo/er^  WEEKBLAD voor KINDEREN. Nö. So- ROME en CARTHAGO. Vervolg van het voorgaand Nommer. ^^arthago bezat by het uitbarften van den eerften oorlog met de Romeinen eene beflïsfchende over.n :gt ter zee en Rome bezat het zelfde voordeel te lande. Dewyl nu deze beide heerschzucbtige Gemeenebesten door eene wyde zee van een gefcheiden waren,moesten de Romeinen,zouden zy de Carthagers verwinnen eene zeemagt oprichten, en zich op den oorlog ter zee toeleggen, waarvan zy tot op dit tydftip genoegzaam onkundig waren. Doch wat vermag een volk niet, dat met eene geestdryvende drift op oorlog en verovering gezet is! Eene Carthaagfche oorlogsgalei, die op de Italiaanfche kusten ftrandde, diende den Romeinen tot een model, naar 't welke zy binnen twee maanden honderd- en- twintig nieuwe galeijen bouwden, terwyl de roeijers, op banken zittende, aan ftrand geoeo. D d d Ceni  €— 394 —> fend wierden om de riemen te behandelen." Om tevens hunne eigen onbedreevenheid te gemoete te komen,maakten de Romeinen aan hunne oorlogfcheepen eene foort van valbrug of kraaijenbek, gelyk zy't noemden, waarmede zy hunne vaartuigen aan die der vyanden wisten vast te hechten, om op dezelfde wyze ter zee te kunnen ftryden als zy op het land gewoon waren, Met deze nieuwe vloot taste de Conful Duibius die der Carthagers aan,vernielden dertien galeijen van dezelve en veroverde 'er tagtig. Daarby nam men op Sicilië de ftad Agrigentum in, en verfloeg het Carthaagfche leger. Binnen weinig jaaren was Rome in 't bezit van de eilanden Sardinië en Corfica. In een' anderen zeeflag veroverde zy zestig Carthaagfche galeijen, en brachten daarop den oorlog in Africa zelve overDe Conful Regiüut voerde aldaar de Romeinfche keurbenden aan en drong door tot voor de poorten van Carthègo. Aldaar fchreef hy op eene trotfche wyze ondraagelyke voorwaarden van vrede voor; doch dit had voor hem eene fchadelyke uitwerking. De Carthagers, de noodzaaklykhdd gevoelende van te moeten overwinnen, greepen nieuwen moed en ftelden hun leger onder het bevel van Xan. tippus een Spartaan en ervaaren legerhoofd. Deze tastte den trotfchen Regulut aan, verfloeg de Romeinen en kreeg den Conful zelfs gevangen. Welk een voorbeeld om ons minder verwaand en tevens wyzer en voorzichtiger temaaken. Rome verdubbelde na deze nederlaag zyne poogingen; maar de ftormen en onweders vernielden deszelfs vlooten zo dat men daardoor afgefchrikt, de Carthagers .geduurende een.ge jaaren, meester van de zee liet. Eindelyk ziende dat het onmogelyk was den oorlog met voordeel teeindigen, zonder eene aanzienlyke zeemagt, rustte men op weuw eene magtige vloot uit. Vóórdat dezelve in zee ftak behaalde Mnellm, de RomeinfcheProconful, eenegroote overwinning op de Carthagers in Sicilië en kreeg fes- en- twin  < -395- > twintig oliphanten gevangen. Hierdoor aangemoedigd belegerden de Romeinen Lüybeum, de fterkfte en laatste plaats, Welke de Carthagers nog in Sicilië bezaten, ter zee en te land. Cmhago zond Afgezanten naar Rome om over den vrede te handelen, en onder dezelve was ook de trotfche Reguhis, die op zyn woord van eer de vryheid kreeg om zyn vaderland en huisgezin te gaan zien. De Carthagers hoopten, dat deze romein , uit verlangen naar zyn huis, vaderftad en bloedverwanten te Rome den vrede zoude aanraaden, dien zy toen zeer noodig hadden, maar zy bedroogen zich. Regulus deed juist het tegendeel, en fchoon hy wel voorzien kon, dat dit gedrag hem een wreeden dood te Carthago zoude doen fterven indien hy derwaard wederkeerde, zo hield by nogthands zyn woord, rukte zich van zyne vrouwe, kinderen en vrienden los, en begaf zich met de Carthaagfche afgezanten naar zyne gevangenis , alwaar hy even fchandelyk als wreed om 't leven gebracht wierd. De Romeinen, naar't fchynt, niet minder barbaarsch willende zyn dan de Carthagers, leverde eenige voorname gevangen Carthagers aan de vrouw en kinderen van Regulus over, en dezen vermoorden dezelven niet minder ontmenscht om zynen dood te wreeken. Negen jaaren duurde de belegering van Lilybeum, geduurende welke de Romeinfche vloot, onder hetbevel van Claudius Pulcher, door die der Carthagers onder Adherhal vernield wierd , het gene den Romeinen nogmaals de heerfchappy der zee ontwrong. Eindelyk rustte men wederom eene nieuwe vloot uit, onder den Conful Lutatius, die bet geluk had van den Carthaagfchen oorlogsvloot te verftaan, waardoor Carth3go tot een' nadeeligen vrede genoodzaakt wierd, waarby het alle zyne bezittingen op Sicilië verloor en aan de Romeinen, die by 't bevestigen van den vrede zeer trouwloos handelden, 3200 talenten zilvers in tien jaaren moest opbrengen. Dus eindigden deze eerfte Punifche oorlog, nadat dezelve twintig j^arer» achter een geDdd z duurd  <— 396 —> duurd en aan Rome alleen 700 galeijen gekost- had. . Carthago berftelde zich echter fpoedig van zyne geleeden verliezen, door nieuwe veroveringen in Spanje, Hamilcar Barcas, die in den voorgaanden oorlog Lilybeum op de treffelykfte wyze verdeedigd, en vervolgends Carthago zelfs uit het dringendst gevaar gered had, was in Spanje veldheer der Carthagers geweest en had zynen zoon, den grooten Hatmibal derwaard overgevoerd, na dat hy hem eenen eeuwigen haat tegen de Romeinen had doen zweeren. Hasdrubal, de fchoonzoon en opvolger van Hamilcar ftichte de ftad nieuw Carthago in Spanje, die nog heden den naam van Cartagena draagt. Deze voorfpoed maakte de Romeinen ongerust. Zy vorderden, dat de Carthaagfche legers de rivier delber, thands deEbrogenoemd, niet zouden overtrekken, en dezen deeden zulks niet, zo lang als de vredelievende Hasdrubal leefde. Maar toeu deze geftorven Jen de fiere Hatmibal hem opgevolgd was, hield de vrede geen ftand meer. De Carthagers kreegen vejfchil met Saguntum eene treffelyke ftad in Spanje ten oosten van den Iber en Hatmibal wist zich uit Carthago eenen last te doen geven om de Saguntynen, die bondgenooten der Romeinen waren, te beoorlogen. Hy kweet zich van dezen last ook zo wel, dat hy Saguntum, na eene belegering van zeven maanden, veroverde en volkomen verdelgde. Hierop verklaarde Rome op nieuw den oorlog aan Carthago, waarvan Hannibal niet zodra onderricht was of hy ondernam en volvoerde den ftoutften krygstogt, waarvan men in de gefchiedenis melding vindt, den terugtogt der 10,000 Grieken onder Xenophon uit Perfië misfchieli alleen uitgezonderd. Met een leger van 50,000 voetknegter i 20,000 ruiters en een aantal oliphanten ten oorloge toege-* rust, trok hy uit Spanje over den Iber en het Pyreneesch gebergte in Gallië, het tegenwoordig Frankryk. Scipio der Romeinen veldheer wachte hem te Marfilie , thands Marfetllie af maar kon den krygskundigen Carthager den over  397 ~ > overtogt over de fnelvlietende Rhone niet beletten of tot eenen veldilag in Gallié' nooodzaaken. Nu eens met de bewooners der Alpen ftrydende, dan hen door vriendelykheid winnende, trok Mannibal , in de maand Octoher over dit bemelhooge gebergte dwars door fneeuw en ys, en voerde zyn afgemat leger in de gezegende velden van Italië, na op deezen gevaarlyken togt 30,000 voetknech. ten en 18000 ruiters verlooren te hebben. Naauwiyks had de held zyne benden eenige rust gegeeven of hy veroverde Taurinum , het hedendaagsch Turin, en verflaat daarop het Romeinsch leger van den Conful Scipio. Deszelfs ambtgenoot Sempranius wilde het geleeden verlies herftellen, doch werd door Hannibal, aan den oever van den Trebia nog erger geflaagen. Daarna trekt de overwinnaar over het Apennynsch gebergte in Iletrurie. Zo moeijelyk en gevaarlyk.was deze overtogt, dat Hann.bal 'er zyn' laatften oliphant en zyn één' oog by verloor. Naauwiyks echter kwam hy aan den uitgang van t gebergte of hy opende zich een doortogt door het leger van Sempronius andermaal te bevechten. Een nieuwe veldheer wilde de eer der Romeinfche wapenen herfteilen, maar hy werd met zyn gansch leger by het meir Trafymene omringd en gedood. Ses duizend Romeinen alleen omkwaamen de algemeene flachting. In deezen toeftand ftelde men te Rome den grooten Fabius tot Dictator of oppergezaghebber aan, en deze behield Rome door met Hatmibal niet te willen ftryden, maar hem door geduurige togten en hertogtcn aftematten. Minucius overfte van de Romeinfche ruitery wilde wyzer en dapperer zyn, dan de Dictator, en liet zich door Hatmibal tot een veldflag verlokken , die hem op eene volkomen vernieling van zyn leger zou te ftaan gekomen zyn, indien de voorzichtige Fabius hem niet ontzet had. — Nog waren de Romeinfche veldheeren van hunne verwaandheid niet genezen. Een nieuw leger, meer daa 50,000 man fterk, onder de Confuls Terentiu; Vatro cn Ddd 3 Pm-  PaulusEmilius tastten den Carthaagfchen veldheer Hannibal by Cannas in Apulie aan, doch werden zo verfchrikkelyk geflaagen, dat Emilius met 40,000 Romeinen op het flagtveld fneuvelden, en Varro alleen met een kleine ruiterbenden de algemeene flachting ontkwamen. Nimmer was Rome zo na op den oever van zyne ondergang geweest, en misfchien zou Hatmibal die trotfche ftad in den eerften fchrik vermeefterd hebben, indien hy zonder eenig verwyi regtftreeks derwaard getrokken en haar met alle zyne magt beftormd had. Maar waarfchynlyk oordeelde hy zulks nog te vroeg en wachtte op verfterking uit Carthago. Maar gelukkig voor Rome verhinderden aldaar de byzondere vyanden van Hannibal, het afzenden van nieuwe legerbenden naar Italië. Evenwel deed de overwinning der Carthagers by Cannx den Romeinen veeien van hunne Italiaanfchebondgenooten verliezen,die allen de zyden van Hannibal koozen, wiens leger zich inde wellustige oorden vanCapua onthield. Maar de Romeinen verlooren echter den moed niet noch fpraaken een enkel woord van vrede. Zy vormden nieuwe legers en fchonken den flaaven de vryheid, die dezelve door dapperen daaden durfden verdienen. Met zulk een flaaven heir ver* üoegSempronius een gedeelte des Carthaagfchen legers. Ook moest Philippus, koning van Macedonië, en bondgenoot van Hannibal, die met een leger in Italië geland was, weder fpoedig Haar Macedonië keeren , daartoe genoodzaakt door het verliezen vaneen' veldflag tegen den Romeinfchen veldheer Levinus. Ondertusfehen was Hiero, koning van Syracufa en de ftandvastige bondgenoot der Romeinen geftorven, en na veele en geweldige beroerten in dezen kleinen doch zeer ryken ftaat, had de Carthaagfche party aldaar de overhand gekreegen. Rome zond derhalve zynen dapperen Conful Marjellus , dien men om zyne heldendaaden het zwaard der Romeinen noemde, en die zelfs den grooten Han-  <- 399 —> Hannibal had doenwyken, meteen leger derwaards. Afsrcellus belegerde terftond Syracufa; maar die ftad was uitneemend verfterkt en wierd toen boven dien nog verdcedigd door het ryk vernuft van den grootften wis en werktuigkundigen zyner eeuwe, den doorluchtigen Archimedes, een waar fieraad des menscblyken geflachts. Geen wonder derhalve, dat de belegering zeer lang duurde Eindelyk evenwel wierden de Romeinen meesters van Syracufa. De ftad werd geplonderd en Archimedes in den overval onbekend gedood. De braave Marcellers echter, de waarde des uitmuntenden mans kennende, vereerde zyne gedachtenis met een praalgraf. In Italië en Spanje waren de Carthagers niet gelukkiger dan op Sicilië. De Romeinen hernamen Capua 't welk Hannibal verfcheiden maaien te vergeefsch had poogen te ontzetten. Zy vernielden die ftad uit wrake over haaren afval. Kort daarna ontrukte Fabius Tarentum aan de Carthagers In Spanje heroverden de gebroeders Publius en Lneus Scipio de ftad Saguntum, doch zy verboren daarna m een veldflag hun leven, en hun leger teffens. De zoon van den oudften Scipio, ook Publius genaamd, hcrzamelde de verftrooide Romeinfche benden in Spanje, won de har ten der Spanjaarden door zyn minlyk gedrag, verfloeg meer dan eens de Carthagers en veroverde zelfs het Spnansch Carthago by verrasfing. Hasdrubal, de broeder van Han nibal jMd ondertusfehen een aanzienlyk Carthaagsch lerer in Spanje byeengebragt en rukte met hetzelve, op het voetfpoor van zyn' broeder, over de Pyreneën in G-all ëi en van daar over de Alpen in Italië, om zich met Hannibal aldaar te veréénigen. Indien deze vereniging gebeurd K.ZTR0nie.l,;aarfclli'ns|yii ver!o°'^ leweest zï Maar de Voorzienigheid wilde het anders. De groote mbal bevond zich met het overfchot zyns legers in een' afgelegen hoek van Italië, dewyl zyn broeder de £& magt der Romemen op den hals kreeg en met 50,000manfneuVelden^'" dappe'ften wede'^nd i" eenen veldflag De Romeinen zonden toen den jongen Scipio, die Span- om Car hik,g ht™ne" had' *« l^er naar Africa , om carthago ze,f aantetasten. Naauwiyks was hv aldaar geland, oiMafinUJa koning van Numidië^voegdezienmet zyn leger by de Romeinen. De Carthagers wierden 7e fchetden gevechten verflaagen. Hunne hoofdfta? beefde Zy nepen Hanmbal uit Itaiie om zyn vaderland te redden mét dlZ^ (Wraakzuchtl'ge «Idheer verliet dit géwes met de aandoending van een leeuw, die zyn prooi tusfehen da  <- 4oo —> de klanuwen heeft en verhinderd wordt dezelve teverflinden. Hy had zich veertien jaaren in een vyandelyk land ltaande gehouden, zonder genoegzaam eenigen onderftand te ontvangen of immer in een' ftaanden veldflag overwonnen te zyn. Maar 't gene hem in 's vyands land nooit gebeurd was moest hem op eigen vaderlandfchen bodem wedervaaren. In den veldflag by Zama, die den oorlog eindigde namen de moedelooze hulpbenden der Carthagers op den eerften fchok de vlugr. De eigsn benden van Hannibal alleen bleef onverwinnelyk ftand houden, tot dat zy door het groot getal der Romeinen eerder verdrukt en verpletterd dan overwonnen wierden. Hannibal, alles volftrekt verlooren ziende, redde zich door eene onbegrypeJyke fnelle vlucht, en Carthago verwierf den vrede van de Romeinen ten koste van alle zyne buitenlandfcbe bezittingen, alle zyne oorlogfcheepen, alle zyne oliphanten en iojOOO talenten zilvers. Aldus eindigde de tweede Carthaagfche oorlog in het ip^lte jaar vóór Christin, en van toen af gaf Rome zyner heerschzucht dcnvreijen teugel,dewyl hetgeen mededinger meer vreesde. Eenige Griekfche ftaaten hadden zich te Rome beklaagd over de woelingen van Philippus den Ilden koning van Macedonië: die vorst had tevens de ftoutheid gehad van de Carthagers by te fpringen toen dezen voorspoedig waren, gelyk wy zo ftraks gezien hebben , en om deze redenen verklaarden de Romeinen hem den oorlog. De uitflag was niet lang twyfelachtig. Philippus in twee veldtogten geflaagen , moest den vrede koopen voor iooo talenten, behalve alle zyne fchepen, zynen zoon Detnetrius als gyzelaar naar Rome zenden, en belooven zichopgeer.ërleije wyze meer met de zaaken der Grieken te bemoeijen. In de vergadering der Isthimifche fpelen op de landengte van Corinthe verklaarde de Romeinfche Proconful aan de afgezondenen van alle de Griekfche ftaaten, dat Rome hun allen de vryheid fchonk en hen allen in zyne magtige befcherming nam. Deze afkondiging verrukte de vryheidiievende Grieken; maar zy was flechts een lokaas om hen tot eene wezenlyke flaverny te brengen, gelyk wy in ons volgend Nommer zien zullen. Helaas, waarom vertoonen magtige volken aan de zwakkeren zo menigmaal den fchyn der vryheid, om dezelven te gemaklyker in wezenlyke boeijen te flaan! Na de vernedering van Carthago onderdrukte Rome alle volken, om ten laatften zelf den hals te buigen onder den verachtelykften van alle tirannen. Te Ajnfterdam by JOHANNES van ueu HEÏT, Boekveikooper. _  WEEKBLAD voor KINDEREN1* N°. 51. Öe ROMEINSCHE HEERSCHAPPYi De ouden, lieve Leerlingen I beeldden Mercurius£ dien zy den God der welfpreekendheid noemden, meteene roede af om welke zich twee flangen ftrengelen, om daarmede te kennen tegeeeven, dat eene welbefpraakte tong de vynndigfte gemoederen bevredigen en vereenigen kan; Wanneer wy echter de gefchiedenis des menschdoms onbevooroordeeld befchouwen, dan bevinden wy met leedwezen, dat de welfpreekendheid, vooral by de Grieken en Romeinen maar al te dikwyls het werktuig geweest is orri vrije menfchen in flaverny te brengen, en geheele gewesten in vuur en bloed te Rellen. In ons laatfte Nommer zagen wy Rome over zyne mededingfter de Carthaagfche Republiek zegevieren, en zich daardoor in devolkomenfté veiligheid ftellen : thands zullen wy het befchouwen, hec n Èee eens  •c— 402 —> eene volk vóór het andere na,deszelfs jok op den hals lesgende tot dat het ten laatften zelf onder de willekeunïe Heerfchappy van eenen zyner burgeren buigen «noest. * 't welk 'Zn r' ^ dWot;h klein volk in Griekenland, t welk den Romeinen groote dienften gedaan had in den oorlog tegen Philippus.den koning van Macedonië, "vieroen na dien oorlog welhaast door hunne magtige bondee- 2Zderdr"kt,£' Z3gen naar een befchermfr om. 31 tucluu de groote. koning van Syrië het magtigfte en rykfte llt tri *'eX3nders Spoedig ingeftorte hferfchappye! vZh, T be£heriaine *P z^h. De groote Hannibal dè .! S ' om voor de ia3?e wraak der Romeinen vemg te zyn, zyn vernederd vaderland had moet ontvlugi™'ffl °vera ln zyne vlugt den bezwooreii haat tegen Rome met Z1ch voerde had den Syrifchen koning tot dezen oonog desgelyks aangeport, en ware hem het bewind ,v«»«p»ertro aantedoen, en na hem in twee veldtenten overwonnen es vervolgends gevangen te hebben, het Macedonisch koningryk te vernietigen en deszelfs gebied tot een wingewest van Rome te maaken, omtrend 165 jaaren voor Christus.— Griekenland gevoelde toen wel haast de zwaarte van hét Romeinfche juk, en dat het alleen van meester veranderd was, gelyk de ezel in de fabel, welken wy boven het voorgaand blad afgebeeld hebben, De Etoliërs verworven geen* vrede dan op de bardfte voorwaarden, en om het bondgenootfehap der Achseêrs te verzwakken gedroeg Rome zich als de rechter der onderlinge verfchillen tusfehen cis bondgenooten, en wist jop deze wyze de burgers te ver1fl.roo.jen, welken by. 't zelve verdacht of gevreesd waren. —■ De Achaeërs bewoonden de landllreek van Aéb'ajfe in' Peloponnefus. Zy maakten oirfpronglyk een bondgenootfehap van verfcheiden kleine fteden uit, doch de rechtvaardigheid, wysheid en gematigdheid van deezen kleinen, ftaat deed deszelfs aanzien en vermogen zeer toeneemen, vooral na den dood van Alexander den grooten. De doorluchtige veldheeren en ftaatsmannen Aratus en Philopoemen maakte vervolgends de Achajërs tot het voornaamfte volk van Griekenland. Maar na den dood des laatften, was het Gemeenebest zonder hoofd en fchcen als zonder ziel te zyn1. De tweedragt, door de ftaatkundige kuipereijen der Romeinen aangeblaazen, verving de plaats der voorige eensgezindheid, wysheid en gemaatigdheid. Op deze wyze zwak geworden zynde, vermeerderde Rome allengs zyne verdrukkingen. Twee geweldige hoofden, Coctolaus en Diaèus veel te onvoorzichtig, naar de grootheid des gevaars waarïn zy zich gingen fteeken, bezwooren den Achxërs de Romeinfche dwingelandy niet langer te dulden. Het kwam dus tot een' openbaaren oorlog, waarïn de bondgenooten in een' enkelen veldflag door hetRomeinsch geweld geheel verpletterd wierden. Het verlies van dezen flag werd gevolgd door de plondering en verdelging van het fchoon , prachtig en bloetjend Corinthe, eene van de voortreffeiykfte Griekfche fteden, die 1500 jaaren gedaan had. Dertien dagen lang ftond zy in lichte vlam en na haaren val werd Griekenland, onder den naam van AchajetoteenRomeinsch wingewest gemaakt, 140 jaaren voor Christus. In 't zelfde jaar werd ook Carthago in Africa verdelgd. De oude Masfinisfa, koning van Numidië, bad dezen ftaat vyandelyk aangetast en doorgaands genoodzaakt zichteverdeedigen. Dit namen de trotfche Romeinen kwaalyk ;maar zy veins Jen de gefchiilen tusfehen Carthago en Masfinisfa to E.ee z wU-  «rillen byleggen- Onder dit voorwendfel ontblootten » Carthago eerst van zyne cdelfte en bekwaamde buiWa en vervolgends van alle deszelfs wapenen, ,Lis op éèn tydftip dat dit gemenebest een leger'van 60 ooo ,n „nen in den oorlog verlooren had. Toen de Carterdus Sten Tt C^r* Verk,"'d5n de Ron'e^ Ë gezanten, dat Carthago moest verdelgd worden en dat deszelfs inwooners op eene andere plaats, verré van de zee eene anderen ftad konde bouwen. Dit verfchrikke? iyk vonnis bragt het Carthaagfche volk in eewraazenS woede. In aller yl vervaardigde men nieuwe w pen • gö d en ztlver, vervulden bet gebrek van koper en £; lelfe de vrouwen fneeden hunne hairlokken af, om er koot? peezen en touwwerk voor fchepen van temaken £ weinig dagen had men, onder zekeren HaSal, een leger uitgerust 't welk dat der Romeinen in dikken zou gehouwen hebben, indien het beleid van % een kleinzoon by aanneeming van dien Scipio, die êS ^overwonnen had, den afcogt de, Romeinfche keürbe£ den niet gedekt had. Doch alle moeijelyke poogineen van het ftervend Carthago waren te vergeefsch. Na meer d ÊSiK 2ICK ful de uite,fe woede en hardnekkigheid verdeed.gd te hebben, werd de ftad by gedeelte ftormenr derhand ingenomen, geplondcrd, verwoest, en pn deze wyze n,et alleen verdelgd , maar de wraakzuchtige lto2 nen fpraaken zelf een ysfelyken vloek uit tegen den'rond en tegen allen, die het immer onderneemen zouden deze? yen te bewoonen of de ftad te herbouwen— Vergeefsche vloek! Genfmk, koning der Vandalen, ging omtrend oo0 , a Ten na deze gebeurenis uit de haven, van hTherbouwde Car hago fcheep om Rome byna even eens te verniel"n alshit Carthago vermeld had, zo wreekt zich de Voorzienig^ Charthago was nog niet verdelgd, toen de onderS-' kingen der Romeinen een gedeelte van Spanje S I en deedenopftaan. firiathes was het hoofd deLvrKs levende Spanjaarden. Hy zou een Romeinse*^ leïer hebben fyken vrede " Te drTd *% SSfeSeS tyken vrede, die door de Romeinen met de verfoeiielvki^ srouwlooshejd gefchonden wierd. Zy deedei Skesin zynen flaap door verraders vermoorden. Kon daan/ave £ delgden zy Numantia eene SmarOhp », ra ver" mindere trouwloosheid eTnVe^e^ maynen hadden de Romeinen^v/lemaTl ot een eeiïvk v r" f»g gedwongen, en dezen verbraken hetzelvef tweemaal t^a zy hunnen kans fchoon zagen • Numan^ïsteirJ dg»  defyk tusfehen de volftrekfte flaverny en een volkomen on(dergang kiezen, en het koos dit laatfte. Het verging in de uiterfte ellende. Ondertusfehen begon Rome zichzelf over zyne gruuwe-; Jen, aan anderen gepleegd, te ftraffen,door in zyne eigen ingewanden te wroeten. Eene verbaazendeongelykheid in bezittingen verbrak het evenwigt tusfehen de burgers van den ftaat. De ryken (lokten onöphoudelyk al het voordeel der menigvuldige veroveringen in, en de armen hadden aan dezelven niets dan de arbeid en het gevaar der verovering. Tiberius en Cajus Gracchus, twee edele broeders, en van moeders zyde kleinzoonen van Scipio, den overwinna.-r van Hannibal, poogde eene hervorming te wege to brengen. Maar het bederf was te diep ingeworteld. en de beiden Gracchen wierden de een na den andren in twee geweldige oproeren de flachtöff'ers van hunne waarfchynlyk belanglooze liefde voor het vaderland en hunne ongelukkige arme medeburgers. Geduurende deze verwarringen hadden de flaaven, die de landen op het ryke Sicilië bebouwden, en die meest uit ongelukkige Syriërs beftonden, eenen zo geweldigen opftand aangevangen, dat drie Romeinfche Confuls den oorlog tegen hen moesten voeren. Dezelve eindigden met de verovering van de ftad Enna, waarby eene ontzaglyke menigte dezer rampzaligen om 't leven kwam. Het bederf in Rome was nu zo groot geworden, dat men zelfs de ftraf der fnoodfte misdaaden met geld kon afkoopen. Jugunha een bastaart-kleinzoon van Masfinisfa, den JNumidifcben koning, die zo veel had toegebracht tot de verdelging van Carthago, had zyne beide echte broeders Hiempfal en Adherbal vermoord, en zich op die wyze van het Numidisch ryk meester gemaakt, 't welk onder de befcherming van Rome ftond, en nog evenwel zoude deze booswigt zich door zyne omkoopingen voor alle ftraf beveiligd hebben, indien eindelyk de eerlyke Conful Metellus hem niet met een leger aangetast en eindelyk tot hei uiterfte gebragt had. De middelen waarvan Metellus zich tot dit einde bediende, waaren evenwel ook gansch niet onberispelyk. Zo verre toch was nu de deugd uit Rome geweeken , dat zelfs de eerlykfte mannen aldaar, om zo te fpreeken, halve fchurken waren. — Ondertusxhen werd Cajus Marius een ruuw mensch, maar uitneemend dapper krygsman in de plaats van Metellus gezonden, om den oorlog ten einde te brengen. Deze kreeg Jugurthaeindelyk jn handen, door het verraad van Baicltus, een Moorsch ko.» Eee 3 -"n^*  <— 4°6" ~> ning, die den Numidiër overleverde aan Sylla, toen ces Onderbevelhebber in het Jeger van Marius. Naauwiyks evenwel had Rome deze overwinning behaald of het kreeg tevens de ontzettende tyding, dat een ontelbaar heir van Cimbren en Teutonen (volken die in het tegenwoordig Denemarken en het noorden van Duitscbland gewoond hadden) gereed ftond om de Alpen overtetrekken en in Italië te vallen. Reeds waren zy in Gallie doorgedrongen, en hadden aldaar twee Romeinfche legers verflaagen. De Cimbren zonderden zich vervoigends van de Teutonen af, om Italië intetrekken, doch deze laatften wierden door Marius in een' veldflag , die twee dagen duurden , fchrikkelyk geflaagen , met een verlies, van 150, 000 mannen. De Cimbren trokken ondertusfehen voord en dreeven hetllomeinsch leger van den Conful Catulus in de vlucht. Maar eindelyk werden ook dezen door Marius in de vlakte van Lombardye zo volkomen geflaagen dat van deze ontzaglyke meenigte genoegzaam niets overbleef. De trotfche Marius ftoeg toen allerly wegen in om het opperlle gezach te Rome in handen te krygen , doch zyne eerfte poogingen waren daartoe nog niet in ftaat. Herhaalde bloedige oprotren vielen 'er voor , die eindelyk in een' openbaaren inlandfche oorlog tusfehen Rome en deszelfs meeste Icaliaanfche bondgenooten uitliepen. Na dat deze kryg twee jaaren met verfchillende uitkomften geduurd en meer dan 300,000 krygslieden aan beide zyde had doen fneuvelen , moesten de Romeinen het burgerrecht aan verfcheiden Jtaliaanfche fteeden toeftaai), waardoor de twist bygelegd wierd. Doch de listige raad van Rome wist het verkreegen voorrecht voor de Bondgenooten op eene flinkfche wyze nutloos te maaken, en in de ftad zei ven wierden de armen door de ryken op de ftrengfte wyze onderdrukt. De armen Romeinfche burgers bezaten veelal huis noch land en leefde alleen van de openbaaren uitdeelingen of aaimoesfen , welken de ftaat aan onvermogende burgeren deed, en van het verkoopen hunner ftemmen aan de ryken, die naar ambten ftonden. Zulk eene ledigloopende hongerige menigte, die om zo te fpreeken, alleen leefde by brood en fchouwfpellen, en door haaren laagtnftand geene kennis van 's lands wezen lyk belang, geen waar gevoel van eere of liefde voor het vaderland meer bezat, was dus een gereed werktuig in de hand van elk heerschzuchtigen , die hetzelve flechts wist te gebruiken. Aan den anderen kant befcheruiden de edelen, onder den naam vaa  <— 4©7 —> van de vryheid cn den ftaat te befchermen, alieen him byzonder belang en Ariftocratisch gezag. Hoe kon dan de Republiek onder zulke omftandigheden en onder een bedorven volk ftaande blyven! Ruim 80 Jaaren vóór Christus geraakte Rome in oorlog met Mithridates koning van Pontus, die zich door zyne wapenen meester gemaakt had van Cappadocië, JSytbirnë, Thracië, Macedonië en Griekenland. Marius ftond naar het veldheerfchnp in dezen oorlog, doch Sylla zyn tegenftreever wist zich hetzelve te doen opdraagen. Dit verwekte tweemaal een bloedig oproer in Rome, waarin de party van Marius de overhand behield, doch Sylla meester van het leger zynde, maakte zich door middel van 't zelve met geweld meester van de ftad , en verdreef Marius, die zich ter nauwernood tusfehen de puinhoopen van het verwoeste Carthago bergde, terwyl Sylla, te Rome alles naar zyn zin gcfteld hebbende, tegen Mithridates optrok. Doch nauwlyks was hy afwezig, of Cinna, een godloos mensch en aanhanger van Marius, verwekte nieuwe beroerten en wierf een leger tot voorftand van die partye. Marius voegde zich vervolgends by het zelve en zy trokken gezamenlyk naar Rome, dat zich beevende aan hun onderwierp. Nauwlyks waren zy binnen de muuren of 'er volgde eene vreeslyke flachting onder de aanhangers van Sylla, waarna de wreede Marius, zynen bloeddorst gelescht hebbende, alle de fchikkingen van Sylla vernietigde, zichzelf nevens Cinna Conful maakte, en eindelyk zyn haatlyk leven onder fchandelyke buitenfpoorigheden en angften voor de gevreesde wederkomst van Sylla eindigde. —- Deze laatfte behaalde ondertusfehen de eene overwinning na de andere op Mithridates. Eerst verfloeg hy het ontzaglyk leger van deszelfs veldheer Arcelaus in Griekenland, nam Athene, na eene lange en moeijelyke belegering in , en vervulde die ftad met moord en verwoesting. Daarna floeg hy Mithridates zelf in Afia , vernielde deszelfs talryke oorlogsvloot, en heroverde alle de landen, welken deze krygzuchtige koning ingenomen had, die door alle deze verliezen genoodzaakt was den vrede van Sylla te koopen. Toen trok deze veldheer met zyne zegepraalende benden naar Rome, na dat de krygsbenden, welken Cinna gezonden had om hem te wederftaan de party van den overieeden Marius verlaaten en zich by den overwinnende Sylla gevoegd hadden. Cinna fneuvelde in een oproer. De twee Confuls Norbanus en Scipio, die hem opvolgden , ver-  verzamelde echter een leger, doch de laatste werd door zyn eigen volk, dat tot Sylla overliep, gevangen, en de eerfte geflaagen met verlies van 7000 mannen. Echter was de party van Marius hiermede niet verdelgd. De jonge Marius, zoon van den ouden, en Carbo zyn medeftander, bevonden zich aan ,'t hoofd van eenige Romeinfche keurbenden , terwyl 40,000 Samniten zich voor hun verklaarden. Met kwam dus tot een' tweeden Moedigen flag, waarin Sylla wederom de overhand behield. De jonge Marius vlugtte binnen de ft.id Preneste , alwaar hy van alle kanten ingeflooten wierd, terwyl de wraakzuchtige Sylla met het overige zyns legers binnen Rome trok, maar het zelve welhaast weder verliet om de belegering van Preneste voord te zet'en. 'Perwyl hy hiermede bezig was ent de party van Marius verfchrikkeiyke flagen leed, waarïn Carbo en Norbanus beiden omkwamen , wreekte zy zich te Rome door ysfelyke moorden. Maar Tekjinus een groott Jegerhoofd der S.unniten en die tot nog toe de party van Marius had voorgedaan, en zelfs een Samnit, ondernam niets minder dan Rome zelf te verdelgen , en'er ontbrak weinig aan, of het ware he'm gelukt. De ftryd duurde een geheelen dag en nagt voor de poorten van Rome, eer Sylla eene der bloedigfte overwinningen bevocht. Daarop moest Preneste zich overgeeven, waarïn als watmannelyk was gedood wierd en ook de jonge Marius fneuvelde. De inwooners van Norba, de laatfte ftad van Italië, die de party van Marius aankleefde, een gelyk noodlot als Preneste duchtende, ftaken hunne ftad in de brand en wierpen zichzelven in de vlammen. — Dit was het yslyk einde van dien rampzaligen burgerkryg. Maar nu begon te Rome de ellende eerst recht. De wraakzuchtige Sylla deed aldaar 80O0 burgers in koelen bloede te gelyk vermoorden, en vervolgends nog een ontelbaare menigte anderen. Alle banden van pligt en menschlykheid wierden verbroken. Hy maakte zichzelf Dictator of Oppergezaghebber, ftelde alles naar zynen zin tot dat hy , misfchien verzaad van moorden, plönderen en heerfchen, zyn gezag eensklaps nederlegde, en kort daarna op het land ftierf. te amsterdam, by JOHANNES van der HEY, Boekverkooper op het Rokkin , by de Beurs, en alom4 daar dit weekblad alle Maandagen wordt uitgegeeven*  WEEKBLAD voor KINDEREN, N°. 5 a. HET AFSCHEID, Inliet het flot van onze fchets der oude gefchiedenis s zullen wy heden , lieve Leerlingen 1 ook ons werk befluiten. Zodanig lag ons plan, dewyl aan den eenen kant de nieuwe gefchiedenis, welke de lotgevallen der volken federt de geboorte van onzen Heiland tot heden toe bevat, te menigvuldig en te ingewikkeld is, om in eene zeer korte fchets met de vereischte duidelykheid voorgedraagen te worden, en dewyl wy aan de andere zyde buiten ftaat en ongenegen waren om dit Weekblad tot een grooter aantal boékdeeleri te doen uitloopen. Wy hervatten dan den afgebrooken draad van ons voorgaand Nommer, om den zeiven thands op nieuw aantehechten en geheel aftefpinnen. Toen Sylla, gelyk .wy voorleeden week verhaald hebben, zyn aangemaatigd willekeurig gezag in 't openbaar 3, Fff  tC— 410 —> siedergelegd had, en als een ambtloos perfoon fti] naat zyn huis ging, was 'er een jongeling, die hem met fchelden en fchimpredenen tot aan zynen wooning vervolgde: waarop Sylla zeide. „ Die knaap zal maaken, dat een an,, der, in myne plaats komende, het gebied niet nederleggen zal". En Sylla fprak hierin volkomen de waarheid, gelyk de ondervinding naderhand geleerd heeft. Lepidus een mensch van gemeene bekwaamheden, was de eerfte die Sylla wilde navolgen; doch zyne heerszuchtige onderneeming mislukten hem. Onder de geenen, die onder de party van Marius de wapens gevoerd hadden; was niemand geweest van zulk een ede! charakter, zo dapper, zo groot van beleid en tevens zo menschlievend als Sertorius. Deze brave Romein was Sylla weleer in handen gevallen, doch toen gefpaard. Naderhand evenwel kreeg de dwingeland berouw van deze zagtheid en wilde hem dooden. Sertorius bergde zich, toen in Spanje, alwaar allen die het moordzwaard van Sylla ontkomen waren zich by hem voegden, uit welke hy een Raad zamenftelden, die Spanje regeerden , terwyl de bemiunelyken Sertorius, door zyne deugd de harten der Spanjaarden aan zich verbond. — Metellus, een oud legerhoofd werd uit Rome het eerst tegen Sertorius gezonden, doch kon niets uitrichten; men voegde derhalve Pompejus, naderhand de groote genaamd, by Metellus; maar de vereenigde kragten van deze twee konden evenwel Sertorius niet bedwingen. Eindelyk wierd de braave man, door een' zyner onderbevelhebberen Perpenna genaamd, uit louteren nyd op een maaltyd vermoord ; doch dit monfter leed welhaast zyne verdiende ftraf. Door Pompejus overwonnen en gevangen, trachte hy zyn verachtelyk leven te redden, door denzelven alle de nagelaaten papieren van Sertorius ter hand te ftellen, maar Pompejus, die in dit geval edel handelden, liet de papieren ongeleezen ver- bran-  branden en den affchuuwlvken verrader dooden. Dit gebeurden 69 jaaren vóór Christus. Omtrend den zelfden tyd wierd Italië fel beroerd, door den oorlog tegen de Schermers. — De barbaarfche Romeinen waren, gelyk wy in ons voorig Kommer aanmerkten zeer gezet op fchouwfpellen; doch dezelve waren niet van dien aart als onze tooneeloefeningen, die in den fmaak der Griekfche Schouwfpellen vallen, en tot befchaving der zeden kunnen (bekken , neen de Romeinfche Schouwfpellen waren in de daad afgryslyk. Ongelukkige flaaven, byna minder dan beesten gewaardeerd, wierden gedwongen om in dezelven elkander te vermoorden of tegen wilde dieren te vechten. Deze foort van flaaven wierden ten dien einde in de fchermkunst met groote moeiten en kosten onderwezen , en de onmededogende rykaart, die het grootst getal van deze rampzalige ftrydersten toneele voeren en aldaar elkander naar de kunst vermoorden deed , was by het Romeinfche graauw ten hoogfte bemind. — Een aantal van deze rngelukkiga fchermers, hunne ketens verbroken hebbende, had zich by elkander gevoegd, onder het bevel van Spartacus een Thracifche fchermer, maar van een charakter en verdienfte verre verheven boven zyn ongelukkig noodlot. Drie Jaaren lang hield hy in 't hart van Italië een feilen oorlog uit en verfloeg de tegen hem afgezonden benden der Romeinen, die eindelyk genoodzaakt waren den ryken Conful Crasfus met hunne ganfche magt tegen hem aftezenden.' In een beflisfehende veldflag tegen dezen, fneuvelde de braave Spartacus met het grootfte gedeelte zyns legers. De overgebleevenen wierden door Pompejus verflaagen. Pompejus en Crasfus waren nu de twee vermogendfte mannen in Rome, welk Gemeenebest thands reeds deszelfs doedftuipen gevoelde. Crasfus was de aanzientykfte door zynen ongemeeten rykdom en welfpreekendheid1. Pompejus door zynen krygsroem en alles fpande famen ora tut aanzien des laaften neg aanhoudend te vermeerderou. Fff 2 Eene  412 —> Eene menigte zeeroovers fchuimden de middelandfche zee en namen alles weg wat hun voorkwam. De gemeensman Gabinius wist in Rome te wege te brengen, dat Pompejus met onbepaalde volmagt voor drie jaaren voorzien engelast wierd deze roovers ten onder te brengen. Deze kweet z:ch ook van dien last zowel.dat hy hen binnen zeer korten tyd niet uit zee verdreeven , maar zeifs tot het bebouwen der binnenlanden van klein Afia, verre van de zeeoever gelegen, genoodzaakt had. — Pompeus had nu ds ganfche zeemagt van den ftaat onder zyn bevel gehad, benevens het vry gebruik van 's lands penningen volgens zyn goedvinden, en men voegde 'er welhaast het volkomen bewind over de landmagt by. Wat was dit anders dan Pompejus in de daad tot koning te maken, en een klaar bewys dat Rome, als een Republiek niet langer ftaan kon ? >- 't Gene tot deze fpoorlooze verheffing aanleiding geven had was het hervatten van den oorlog door dien onverzoenlyken vyand van Rome, Mithridates, koning van Pontus. Zodra deze zich van zyne geleeden verliezen eenigzins herfteld had, viel hy op nieuw in Afië en verfloeg den Romeinfchen Veldheer Marena. Maar hy wierd vervolgends zelf door Lucullus op zyne beurt geflaagen en en in zulk eene engte gebragt dat hy genoodzaakt was zyne toevlucht te neemen tot Tigranes koning van Armenië en toen de magtigfte vorst van het oosten. De Romeinen eischien Mithridates, van dezen op, maar ontvingen een weigerend andwoord. Lucullus taste derhalve den Armenifchen koning zelfs aan, en verfloeg deszelfs leger verfcheiden maaien, maar de nyd zyner onderbevelhebberen deed zekeren Glabrio in zyne plaats uit Rome zenden om dezen oorlog te eindigen. Glabrio echter voerde niets uit, en geduurende deszelfs legerbewind herlielden Mithridates en Tigranes zich wederom in 't bezit hunner verlooren landen. EiBdelyii kwam Pompejus tegen hen in 't veld. Deze verfloeg het leger van Mithridates aan den oever van den Euphrates volkomen, en jaagde dezen wraakzuchtigen ko,-  koning tot in Scytië, alwaar dezelve, door zyn eigen 0 zoon verraden , fneuvelen moest: %ügnnes werd gedwongen zich aan Pompejus te onderwerpen die vervolgends Antiochus koning van Syrië mDarius koning van Medië noodzaakten zich op genade en ongenade aan Rome over tegeeven. Pliraïtes, koning der Parthen moestom den vrede bidden , en Judan zich onderwerpen. — Sederd de jooden ten tyde van den Perfifchen koning Cyrus den grooten , naar hun vaderland wedergekeeerd waren en J .rufalem met deszelfs tempel herbouwden, hadden zy een verfchillend noodlot verduurd. Zolang het ryk der Perfen ftond, waren zy aan 't zelve cynsbaar geweest en hadden in matigen voorfpoed geleefd. Maar na Alexanders tyd waren zy, nu door de koningen van Egypte dan door die van Syrië, fel verdrukt geworden , vooral toen de wreede Antiochus Epiphanes over 't Syrifche ryk den bloedigen Septer zwaaide. Dit had hen genoodzaakt zich zeiven vry te vechten onder de bsniere van het priesterlyk geflacht der Machabeen of Asmoneen. Maar naauwiyks haalden zy adem of de gezagvoerende priester verfierde zichzelf met den koninglyken tulband, terwyl het oude koninglyk geflacht van David allengs in armoede verviel en eindelyk geheel vergeten werd.—Toen Pompejus op de grenzen van Judaej verfcheen, koozen de twee Asmoneefche broeders Hyrcanus en Aristobulus hem tot rechter in hun verfchil, om de joodfche kroon, dia thands met het hoogepiiesterfchap verbonden was. Maar de Romeinfche fcheidsman vond reden en gelegenheid, om Jerufalem en den tempel met geweld inteneemcn , en Judtei cynsbaar aan Rome te maaken, terwyl hy Hyrcanus in 't hoogepriesteifchap ftelde en Aristobulus in zegepraal wegvoerde, omtrend 60 iaaren voor Christus. Te Rome maakte intusfchen de ontmenschte Catilina met eenige andere booswigten, die hunne goederen in de uiterfte overdaad hadden doorgebragt, eene famenzweering om de ftad te verbranden, te pionderen en zich, door die Fff 3 af-  4-4 —> afgryslyk middel, van nieuwe fchatten de voorzien. Maar dit godloos voorneemen werd ontdekt, en door het beleid van den beroemden redenaar Cicero, die toen juist Conful was, verydeld en de medeplichtigen geftraft. Catilinahad reeds een legertje van ia.ooc man verzameld, maar fneuvelde met alle deze krygslieden in een' wanhoopige veld. flag. Cicero verkreeg door deze redding van Rome den heerlyken bynaam van vader des vaderlands. Nu waren de binnen- en buitenlandfche vyanden bedwongen, en 'jfüiius Ccefar, die toen uit Spanje terugkwam haalde Pompejus en Crasfus over tot een vernond tusfehen hun dritën, waarby zy, elk van zyne zyde beloofden, elkander gezamenlyk in alle hunne poogingen te onderfteunen en nooit de een den ander hinderlyk te zyn. Dit was het eerfte driemanfehap dat Rome de wet ftelde. Ccefar, zyn gezag in Rome gevestigd hebbende, vertrok naar Gallie' thands de landen der Franfcbe Republiek, e -bragt met eene verbaazende (helheid dit gansch gewest, waaronder ook een gedeelte onzes vaderlands was-, onder de Romeinfche heerfchappy. By die gelegenheid maakten onze voorvaders de Batavieren hun eerst verbond met de Romeinen, gelyk wy reeds elders gemeld hebben. Ondertusfehen had Crasfus zich het gebied over Syrië en het oosten , Pompejus dat over Spanje en Africa in den naam van Rome doen opdraagen. De fchraapzuchtige zowel als ryke Crasfus wilde van deze verkreegen magt gebruik maaken, om nog meerder fchatten te verzamelen, door de Parthen en de Jndiaanen te onderwerpen en te pionderen; doch hy werd met byna zyn geheele leger op dezen veldtogt door de Parthen in ftukken gehouwen. Aldus brak de band van het Driemanfehap en de vriendfehap tusfehen Pompejus en Ccefar verkeerde in vyandfehap. De laatfte, witn het mislukte in zyn afwezen te Rome tot Conful benoemd te worden, trok met zyn zegevierend leger na die ftad, waaruitPompijus reeds naar Griekenland gevlugt was. C?/ar vermeester-.  ■€— 4-5 ~> terde daarop Spanje en Italië, en volgde toen zynemededinger, wiens leger hy in de vlakte van Pharfalië in Tnesfalië verfloeg. De ongelukkige Pompejus vlugtte toen naar Egypte, alwaar hy op last van den verraaderlyken koning vermoord werd. Cc/ar, die zich desgelyks naar Egypte btgaf, ontkwam naauwiyks hetzelfde lot; doch was zo gelukkig van de Egyptenaars met hunnen koning te verflaan, waarna hy de bekende koningin Cleopatra op den troon zette. Daarna overwon hy Pharnace: koning van Pontus, die zyn' eigen vader,den beroemden Mithridates vermoord had, en nu de ftraf van zyne afgryslyke misdaad iee.f. Vervolgends verdelgde Cafar het overbiyffel van Pompejus party, of liever het overfchot van de Gemeenebestgezinde Romeinen in Africa, by welke gelegenheid de vryheidlievende Cito zich zelf om't leven bragt. Eindelyk moest Cafar nog eens in Spanje tegen de nagelaaten zoons van Pompejus ftryden; één van dezelven fneuvelde in de nederlaag zyner benden , de anderen leefdenog eenigen tyd na C van CtojStfl en Brutus, wierd vervolgends geflagen .endeze beide mannen, die men de laatften der Romeinen noemde, verlooren desgelyks hun leven. Sextus Pompejus, de de overgebleven edelmoedige zoon van Pompejus den groóten, had zich in 't bezit gcfteld van Sicilië en andere eilanden in de middelandfche zee , doch wierd door Octavianus daaruit verdreeven., en moest gevfugt zynde zich aan Antonius overgeeven, die hem deed fterven. Ook noodzaakte de listige Octavianus Lepidus rot het afftaan van zyn gezag, terwyl Antonius een vergeeffchen krygstogt tegen de Parthen deed en zich in Egypte febandeiyk met de weüustige Cleopatra verliep. Dit gaf aan Octavianus da fchoonfte gelegenheid om dezen zynen mededinger desgelyks lift den weg t-e ruimen om zich alleen het oppergezag over de geheele Romeinfche heerfchappy te bezorgen. Hy deei Antonius dan den oorlog aan, verfloeg deszelfs zeemagtby Actium, en vervolgde hem in Egypte, werwaards hy laf-, hn tig geweekenwas. Hier, door zyne Cleopatra verraaden , bragt de voorheen zo dappere Antonius zichzelf om 't leven. Een dergelyk lot bezorgde de fnoode Cleopatra zichzelve, toen zy bemerkte dat Octavianui haar ais een overwonnen koningin zoude behandelen. Deze laatfte was nu volftrekt» meefter van den ganfchen Romeinfchen (iaat, die onder hem van eene Republiek in eene alleenbeerfching veranderde- Hy nam de naamen van Caefar Augustus aan, en was de eerfte vorst der ontzaglyke Romeinfche heerfchappy, welke hy met zachtheid, wysheid en rechtvaardigheid bettuurde. Hy deed den vrede en den overvloed alomme heiieeven, en onder zyne regeering bereikten de kunften te Rome den hoogften trap van volmaaktheid. Alle deze zegeningen deeden het menschdom de wreede rampen eenigzins vergeeten , welke zyne heerschzucht hetzelve had doen lyden; doch waren echter niet in ftaat dezelven te vergoeden. —• 't Was onder Augustus vreedzaam ryksbewind, dat Jejus Christus in de wereld verfcheènmec wiens ge-joortede oude gefchiedenis eindigt. * Hier waarde Leerlingen! eindigen wy ook onzen drie» jaarigen arbeid. Herinnert u meermaalen, op het voetfpoor van het flotnommer des eerften deels van dit week-' blad, het gene wy u by verfchillende gelegenheden over de natuurlyke historie, over het vaderland, over de menfchen en hunne gefchiedenis, en vooral over onze betrekkingen tot het hoogfte en beste wezen gezegd hebben, en laat deze herinneringen dienen om u by voordgang tot wyzer en beter menfchen te maaken. — Dit alleen was onze bedoeling met onzen arbeid. ïc Amfterdam by JOHANNES van dsr HEY, Boekverkooper,