ODEN E N GEDICHTEN, 1782.  IXÓLJ. % 1/0  ODEN E N GEDICHTEN.   O 1) É ^ E 19" GEBICHTII J". JT JS Tf JV. "3 »•:>, iPalrk- el Amleis, jrjé: zr jz'jc j& cjxt | a . VAX paddk^htkc I   BIJ DEN DOOD van mijnen waardigen vriend W. A. de RIDDER. TT J- -Leeft ooit c:n fterfelijk hart ■ Ken hart tot vriendfehap gerchnpen ■ . Waarin de gevoelige deugd Haren Hcmclfchcn adem verfprcidt: Heeft ooit dit Goddelijk hart Zijn' vriend, zijn' broeder verloren? T.n zwijgend, dit grievend gemis In al zijn' omtrek gevoelt? . ■ A  Herdenk het verwijderend urn* Herdenk ■—— fcort plegtige tranen , o Mensen ! om dat gij uw' vriend ■—— Om dat gij uw' broeder betreurt ! —— O ! kon dit fchrcicndc hart Zig met uw' tranen vermengen! ——• Ach ! waarom fcheidt ons een zee? - Een ftreck met bergen beplant? • « Of zou u de Codlijke hand Reeds herwaard vriendelijk voeren 1 ——-t Of is mijn treurende ziel Msfchicn. aan de uwe bekend ? • 1  Kom dan in 't zombere bosch , En zie met mij het verwelken •— Het fterven van 't jeugdige blad • En pleng een heilige traan! Ik zal u des Jongclings dood, Den dood, van mijn' broeder verhalen Ach! waarom, o nijdige dood! Hebt gij mijn' broeder gevclt? ... f Uw oog zal een zwellende traan, Maar, vol van dankbaarheid, Horten; Om dat u een zwellende traan Voor mijnen broeder ontviel. —r A a  Ai ! Kom dan in 't zombere boseli. Wijn Ed'lc gevoelige Broeder ! En zie den nad'renden dood, Van het jeugdig verwelkende blad! Ja! als een vrugtbare bloem Als een blad om dien bloeizem gebogen Stondt hij, belovend en frisch, Op zijnen vrolijken Ham.  *®( 5 )> Maar 't groenende blad is verwelkt; De bloem valt ftervende neder; En de allesvcrwagtende hoop Is op eenmaal der waereld ontzegt Ja 1 waereld ! hebt gij een' man ■ Hebt ge immer een' burger verloren? Die, enkel voor uw geluk, De rust der eenzaamheid gaf? — A 3  <■( 6 ) i> Gevoel dan uw grievend verlies; Betreur dat noodlottige tijdftip; Dat u van een' burger berooft, Wiens hart aan u was gewijd I —— Die, groot, in de jaren dc jeugd, Nog groter in die der vcnvagting, Zijn' zwellenden knop, voor den roem Der wetenfehappen, ontfloot. Ach! ja; de Ridder, uw vriend, De Ridder, helaas! is geltorven ! Mijn broeder, mijn vriend is niet meer! Hem dekt het vergetende graf! ...  Aan weinigen was hij bekend, En verdiende 't aan allen te wezen, Dien ficgts een enkele ftraal Der wetenfehappen bezielt. Gevoel uw gewigtig verlies O waereld! ■ 1 en treur om het tijdftip, Dat u van dien burger berooft, Wiens hart aan u was gewi]d! A 4  Afgunstig vcrdcrvcr! niet hem, . . Maar ons heeft uw gramfchap vernedert. Gij hebt de bloeizcm der hoop Aan onzen boezem ontrukt! Schoon gij met uw woedende pijl Zijn' vrolijken (lam hebt getroffen; Ge hebt zijn' roem niet vernield ! Hij is nu groter bij God !. ! . Hij leefde den Godsdienst getrouw i En flerf als een broeder van Jefus . Hij was in den Hemel bemind, En wordt door de waereld befchreid  Betreur niet te veel uw gemis, Mijn agtenswaardigc grijsaart ! Herdenk den zegen van God; En zie uw nad'reud geluk. Uw' vrienden zullen uw' naam Steeds dankbaar en zegenend noemen; Terwijl u een tedere zoon Reeds in den Hemel vcrwagt! A 5  ? Maar neen ! die zalige gunst Is mijn fterfelijk hart nog onwaardig! ■ Ook heb ik nog vrienden op aard; Die met mij naar de Eeuwigheid gaan! Stegts met een' ftervenden blik, Kan ik den Hemel bcfchouwen • Bewonderen tot dat mijn ziel, Uw leven eerbiedig bepeinst. O ! klopte mijn boezem voor God ! • En was mijn volgende leeftijd, Steeds heilig aan de agtbare deugd, En aan den Godsdienst gewijd! •  Dan zou ccn vrolijke blik Mijn drijvende oogen verlichten ! En mijn vertrouwende voet Ook vlugger den Hcmelwcg gaan ! Wanneer mijn oog nu, de lucht, Met den vriendlijken avond , doorwandelt ! En ik de ftilte des nachts, Eenzaam en peinzend, gevoel ; Dan is uw bijzijn mijn troost! ■ O ja! dan gevoel ik uw' invloed ! Dit hart getuigt van uw hulp Wanneer uw geest mij bezielt.  13 Of houdt het heerlijke ruim, Van den hcldcrlagchcnden Hemel Uw' jeugdige Ziel in zijn' kring, Geheel verwijderd van de aard'? ■ ' Zou dan, uw' gezellige Ziel, Die, nog met een lighaam vcreenigd, Met onze harten vermengd Zich voor de vricndfchap verhief > Die, nimmer, door 't nijdige ruim Van eenige uuren verwijderd, Den fteeds éénttemmigen band Door hare afwezigheid brak. '  «®( 14 )g» Die, als een Engel des lichts, Van 't ftofléïijk lighanm gcfeheidcn, Hare onbekrompenc vlugt, Daar ruime hecm'len, verfpreidt! ——1 Zou die in den hemelfclien kring < Door Engelen daaglijks verlaten , Die God, tot troost van den menscli , Zoo liefderijk ncdcnvaard zendt . Nu immer befloten, haar hart In den adem der vriendfchap niet incng'lcn ? Niet voelen, hoe 't dankbare hart Dien Zegen des Hemels omfangt?  Ja! Ja! ik gevoel nog uw' troost 1—- Uw bijzijn is mij nog dierbaar ■ 1 Nog waarder, dan toen u de band Des lighaams op aarde befloot. O! mogt dan immer mijn hare Uwen Zaligen invloed gevoelen, Wanneer het den Hemel befchouwt, En Jefus liefde herdenkt 1  Dan zou mijn nederig lied, Zijn toonen" tragten te heffen Tot God, die het fierflijk gezang, Zoo wel als het eeuwige hoort. En, als gij met 't hetnelfche vuur Uit uw hart, mijn fnaaren verwarmdet.' i • Dan klom mijn ffeigrende toon Tot voor den throon van mijn' God! < 1  «K 17 )** Éierdehk dan Eeuwige Ziel W?t hef zij een Broeder te kennen, Die met een Zalige hoop; Zijn' Vriend in den Hemel yerwagtJ Gevoelige harten ! ai treim, O ! treurt niet meer om de Ridder.! ■■ ■■» Hij is, op aarde niet meer.) Maar, in den Hemel, uw Vriend! —— Mijn dierbare waereld ! ai treur, Ó ! treur niet meer om uw burger ; . Nog, is de Ridder uw' zoon, Maar, hoger verheven, bij God ! ! —— S  En gij, 0 fterveride Mensch, Die, door mij weet dat mijn Broeder,Een waereld-bürger, een vriend, Maar ook een ftèrveling was; Stijg juichend ten Hemel en zeg Na dat gij hem teder omhelst hebt, — Dat ik, op den weg naar het graf, Nog daag'lijks zijn vricndfehap bezing! —  H IJ M N É. Almagtig, Ecuwig Cod, o SVfieppër van 't heelal! Door 't onafmeetbaar zwerk aan 't eindig oog onttrokken! O Vader der Natuur! . Mijn God! . Mijn Opperheer! Zie van uw' Glorie-Troon! leer mij mijn fnarcn fpflnnettj jö Goddelijke gloed! ... 'k voel meer dan 't menschlijk vmiri 'k Gevoel den Eeuwigen, den algcmccnen Vader, ïn all wat mij omringt! Ik val eerbiedig neêr! jEn'ach! was mijne harp voor eeuwig hom geheiligd! B 2  ■^>( 20 }s* Vcrkwiklijke eenzaamheid! — Mijn teergevoelig hart Gevoelt in u zkn God! 't aanwezen van een Wezen, Dat nimmer een begin, dat nooit een einde heeft! Maar eeuwig, eeuwig is; en mij en u deed worden! Gij fpart'Iend' visfehen-rijk! gij dank; hem die u fchiep!' En flaat, tot zijnen lof, uw' dartelende vinnen liet kabb'lend golfje toe; zie, hoe het baarsje fchiet, Eb 't rillend Haartje buigt; 't verheugt zich in zijn wezen. De ontrolde blaadjes,'t groen,dat't fcheemrend oog verkwik-*, Het pas uitbottend zaad, dat met zijn gcele topjes De taaije zwarte korst des vrugtb'ren gronds doorboort, 't Groeit alles tot Gods eer, en ademt zijnen Schepper!  ^( 21 >* Reeds fterat de Nagtegaal zijn lieve en fehelle keel, En 't lomm'rig bosch weergalmt zijne orgclende toonen i Hij ftcckt zijn kopjen op > • ziet dankbaar naar de lugt > En tragt nog fcheller toon tot eer van God te zinpen. Het kleinfte vinkje volgt al piepend zijn gezang , En wil zijn vrolijk lied ook aan zijn Schepper wijen; r- Het tortelduifje kirt en zoekt haar teedren gaê Om met hem 's wcerelds God, door hun gekir, te danken. En ik o ftille rust! van 't ftadsgewoel bevrijd! ■ Ik zit hier aan een beek, om mijnen God te loven! ■ 'k Zie in 't ontluikend groen, 'k zie in het teder gras, JIct liefderijk beftuur, do zorg des albehoeders .l B 3  Des Albehocders! I ■ ja! dc liefde Van dien God, Die ftceds het eeuwig heil, 't geluk der flervelingcn, Voor de Eeuwen heeft betragt; die , voor zijn zondig volk, Zijn' Zoon aan de Aarde gaf, om in hun plaats te lijden! Mesfias werd een Mensen! volbragt het grootc werk Van 't Goddelijk verbond;— (teeg weder naar den I Iemel I Om op zijn Glorletroon, aan 's Vaders regtehand, Als Priester voor zijn volk, voor Adams kroost te bidden! i O Jcfus! C—« De donder rolt in 'f ftatig zwerk voord; 'k Hoor hem nog tegen de waereld ltom'lcnt D! was ik bij mijn vrienden en de Engelen! > Dan loof ik God! en Jezus! in de eeuwigheid! —— Dan zie ik 't plcgtig onweer dalen! Welk een vooruitgezigt! God—t— en Jezus! 1  DE INTREDE IN DEN H E M E L, Hoe treurig trilt de Zcphir Door 't lange gras al zugtend Voorbij dit aaklig graf! De ftille Maan fcliijnt bleeker; En de avond-ftar ftaat kwijnend; Hoe is Natuur zoo doodsch?  Of heeft een teedre Minnaar Zijn tweede ziel verloren? O onvcrbidb're dood ! Of zijn twee Echtgenooten Hier van elkaar gcfcheiden? « Is dit misfchien het graf? Maar wat voor eenzaam fchijnfel Zie 'k daar op gindfchen heuvel? 't Stijgt hooger naar de lugt; ■—- 't Schijnt als een flaauwe nevel; ■ ■ Nu dunkt mij, zie ik wolken; Wat wordt de nagt verlicht! ■  Voorzeker voert een Engel Gezaligde Eed'le Zielen Kaar 't Hemels dl Paradijs. ■ . , O ja! zie gindsch! hoe heerlijk! De wolk wordt langzaam kleiner! O Goddelijke glans! i O Heilig, heilig, heilig! Daar opent zich de Hemel; Hoe fchcmcrt mijn gezicht! . Majestueufe ruimte! Hoe heerlijk fchittert alles, Jn 't licht der Eeuwigheid!  Daar vliegt reeds de Engel binnen! Hoe plcgtig ruischt de Hemel! Nu wijkt de wolk van een! O wat een drom van Eng'len! . . . . Gods Troon! .... Daar valt ootmoedig Een ziel voor Jefus netfr! —< "t Eenftemmig Hallehijah Weergalmt nu door den Hemel ! Wat is het eensflags uil! ..... ! 'k Aanbid -— 'k hoor Jefus fpreken: 4, Sta op! aanbid uw' Vader ! % En leef in eeuwigheid!"  *K 3° Hoe Juichen alle Geesten! > Het plcgtig driemaal Heilig Rolt galmend door de lugt? De Feestzang wordt gezongen! 1 1 En zingend groeten de Engten Hun' nieuwen Hemelling. —— —_ De ziel zweeft opgetogen Rondom den ruimen Hemel, En voelt reeds- de Eeuwigheid! . Zij zoekt en kent, o blijdfehap ! No bij de Zaal'ge geesten, Haar tecdren Echtgenoor.  Zie, hoe ze zich omhelzen! Hoor, hoe ze Jefus danken'. O Zalig wederzien! O tcdcrlijk ontmoeten ! Ach! 's Hemels wolken fluitent Hoe? ben ik nog op aard'?  NA EENE VOLKSZIEKTE; Klop dankbaar mijn hart! Sla vrolijke toonen mijn citer! —• God zondt den Engel der Gezondheid naar de aarde, Hij, de gebieder van leven en dood! ■ . God (prak, en het leven fteeg naar de fügt", . Het aardrijk fchudde, De dood grimde, en klom uit den afgrond, Terwijl 't verderf hem {pottend nalloop.  33 )«* Daar doeg de zee haar verfchriklijkflê golven! m—i Rondom openden zieh de graven ■ De ffcrvenden droegen de dooden, En bukten ftootvoetcnd naar de eeuwigheid 1 De wolken dreigden verdelging! Dwarlende orkanen knakten de ftedcn! Toen fmeekten Gods kinders hun vadér **—i En Jezus, hun broeder zag hunne tranen! Nu ontüoot zich de hemel En de winden zwegen. De zee werd eerbiedig en trilde; En de rook der aanbidding wentelde uit de aarde. c  **( 34 )e> God donderde van zijnen troon: „ Gij Eng'len des levens, herftelt mijne waereld! * Daar vloden de dood en verwoesting, En tuimelden, vloekend, ten afgrond! Klop dan dankbaar mijn hart! En fla vrolijke toonen mijn Citer! ■ < God zondt den Engel der gezondheid naar de aarde. Hij, de gebieder van leven en dood! ——  AAN M IJ N E VRIENDEN» O uur der fcheiding! dikwijls bedroeft ge mij! ■ De dood! mijn vrienden! fchreiende zie ik u! a^ii I Ik zal dan fterven! ... u misfen! ... Plegtige ftilte des doods omringt mij! 1 Maar neen! mijn Broeders! laat ons niet treurig zijn! Een oogcnblik . dan wank'len de waerelden! ! •—— Mjjn Jefus roept. en alles leeft weer! ■ > De uurcn verdwijnen ■ > en wij zijn ecuwig! —« C %  ELEGIE Op den 5 Zwellende wolken van rook doorwentelen vreeslijk elkander! ——■ 'T vredige wolkje des dags ziet de verwoesting ■ eji vlugc. C S  Ach! 't is de dryvcnde vloot! 't zwaarmoedig flitt'rcn der vlammen Blikt om de rokende wolk! ■ 'k hoor ook van verre 't gefcluit! Treur nu gij golvende baar ! uw rollend begin was nog vrolijk; Dartelend gleed gij, en nu fchuimt gij onrustig daar héén. Ach ! wicn zegende God? —~- ïnaar gij had een affchrik en vlugttc Jpoeldet ge om 't Hollïmdfchc hout? ■—- kom dan naar 't vreedzame ftrand!  *s>( 39 )e* Schittrende fteentjes ! en gij, gij fpeclt met het zakkende water Kantelend rolt ge, waarom ftoeit gij en floot gij elkaar? —— Treurt ge niet? zijt ge zo vrolijk? —. en de bewoners uws oevers, Worden vijand'Üjk omringt! ■ is dan de fchepping verblijd? —— O neen! ge rolt op het ftrand en ligt daar ftil en droefgeestig; Alles is doodsch; en de lugt galmt op het zugtende duin! ——> C 4  Ach! ja; Helaas! o Natuur! treur, treur nu wenend mijn Neerland! Smeek om een' zegen, en ftort knielend een eénige traan. Gij, o, regtvaardige God! zie gij de weemoedige tranen! i Strijdt met den Held, die zijn bloed, biddend, voor 't vaderland ftort! .  AAN MIJN VADERLAND Na de zege van den 5A» Aiigustus. De lugt was eenzaam; ■ alles eerbiedigde Den lieil'gcn morgen! 't oog der onfcuuldigcn Ecfprocide plegtig 't rokend offer, Dat tot den troon der aanbidding op fleeg. De wolk des Hemels, daalde vol majeftcit '. En God verhoorde 't zugtende vaderland! : De traan der vrijheid'viel; daar vlogen 1 De Eng'ien der almagt,' die ons bewaarden! -— C 5  *a( 42 )** Hij zelf geleidde Nederlands Heldenftoet! De Brit, hun vijand, kwam en verfchriktcze; Maar God vertoonde zich in 't ftrijdcn! —— Engeland zidderdc! —— cn Neerland juichte! Zing dan juichende fchaar! zing God ter eere! —« Stort een dankbare traan! en zeg der waereld: God, Jehova, mijn Vadert Hij is een Redder als alles verftomt.  *s.( 43 )» Ja! mijn God is getrouw! o vreest hem vorsten! En vertrouw op zijn magt, o gij mijn Neerland I Dank God! Hij ftrijdt voor de éendragt. - Zie met bcwond'ring uw Helden en zwijg!  AAN DE VORSTEN. Waarom o Vorsten ! mint gij de vrede niet ? —< Gij baat het menschdoml de Eeuwigheid nadert reeds!' > O flervelingen! doodt gij Broeders! De eeuwige Rigtcr bemint de Menfchen! — God komt ten oordeel! ■ 1 weinige jaren nog! i ■ Gij, welk een denkbeeld! ... ftort dan nog Menfchen bloed!... Uw broeder fmeckt u — de Eng'len zien het > Ach! gij doorfteekt hem! — en God — ftaat bij u!! ....  **( 45 )** OP DEN DAG MIJNER GEBOORTE. Slcgts oen flip in het boek des menschlijken leven?; Maar, groot, in uw oog, o Rigtcr der waereld! Liggen, tusfehen de lange rijen der tijden, De jaren mijner vlugtigc jeugd. Op den morgen des dags, toen ik, als zuig'ling, In den dankbaren arm der tederheid, rustte, Zaagt ge, in ontferming, mijn' toekomenden leeftijd, En riept een' Engel tot mijn bsfeherming.  46 )o Vreugd, vergenoegend geluk —«- ook dagen des lijden! Stonden, door uwe baad voor de eeuwen gemeetcn: Mijne gedagten en daden lagen voor u! Maar! ook het bloed des Menfchen verlosfers ! ■ Laat mij dankbaar u dienen , 0 mijn Schepper! Zonder verfchrikking, tot den dag mijner ruste! Daar gij mijn God zijt, mij als Vader bcliacd hebt, Over den weg der jongeling» jaren. Onbedagtzame Honden ! jeugdige dagen ! Zorgeloos roldet gij voor mij vlugtende henen! Dartel, gelijk de morgenwind in de lente Langs de bedaauwde velden zwindelt!  Ach! dat geen uur van mijn'tijd onagtzaam voorbijvloog1! ■ Tot het geluk fchiep God mij, en gaf mij 't vermogen, Om, door het bloed van mijn' broeder,mcnschlijk te leven, Voor Hem mijn' vader en mijne vrienden! ■ > Viert dan, met mij, de plcgtigfte aanbidding, mijn broeders! Laten wij vuuriger ons, aan Jefus, verbinden! 1 In Hem aan elkander! zo bewand'len wij vrolijk Den groten weg naar de eeuwige rust! —4  li E T VE R G E ff o E G E ff. Natuur! ach! waarom mis ik uw' wsoujkaeiai - , De Tortelduifjes klappen al (loeiende, En Haan de wiekjes om de (lammen; Alles is dankbaar! de liefje heerscht bic". Het bosch en 't water • alles is jeugdiger! Het blanke baarsje ftaat, onbewegelijk, En fchiet haar kuitje; . terwijl, naast haaf, 't Mannetje rondom de biezen dartcir.  o( 49 )e* Niets vreest mijn bijzijn! mij! en ik zondig nog! — Het angstige Eendje, fladdert, al zwemmende, Gerust, en zonder agterdogt, voord; 't Ziet me, nieuwsgierig, maar vreest mijn oog niet. Zou dit geen gunst zijn, die me mijn Vader fehonk ? O beeld der onfchuld! zo was 't in Eden ook! - Een flaauwe fchets! en welk genoegen! -" ■t Leven fcheidt zich! negts etn trekking! - Nog een zugt! en wij omfrsptto. Zoo verlaten wij de waereld Om den Hemel in te vliegen. Zoudt gij dan uw ftcrflinr vrezen, Die door Jefus dood zult leven? 1 't heef: alleen den naam behouden; Jefus heeft den dood verwonnen! ■  BIJ EENE OVERSTROMING. God, God is het, die liet beekje Van de bergen af doet dalen 1 ■ En vol zegen, langs de velden, Zijne Pdlle ftroompjes kronkelt! ■ Als het zagte morgenkoeltje Langzaam zijne golfjes opheft , O ! dan is het of Gods Eng'len Hen vercenigd voorwaard rollen ! — D 4  Ja! zoo zegenrijk en vriend'lijk, Is de goedheid en genade, Van dien God, die rondom Eden, Zijne frisfche ftroomen leidde ! Maar, 't is God ook, die de Zeeën, Met zijn hand, onftuimig opwerpt! Die de opeengepakte golven. Tegen onze kust doet woeden! i ■ 'T is die God, die al de dromen, Met een oogwenk , kan ontfluiten ! Die ook ccus onze eerde vaders Door zijn zondvloed kon verderven!  •o( 57 )«* Zegenrijk, maar ook regtvaardig, Is de God der gantfebe waereld! ■ Beef, o Neêrland! voor uw zonden! Kniel! aanbid den God der wrake '. ■ Dan, zal hij misfehien, die 't beekje Van de bergen af doet dalen, Ook vol zegen langs uw' (handen Zijne ftüle zeeën leiden! —— n 5  AVOND-GEDACHTEN. Als het Dennenwoud, in 't westen Langzaam 't zonnelicht verdonkert, —— En de blceke zilv're randjes De aankomst van de Maan vertonen, Dan, dan zit ik in mijn boschje, Onder't zingen van mijn vogel, Van den lieven avondvogel, Aan den rand van 't fti'Ie water! •  'K zie dan om mij al de fchoonheid, Van het aardrijk ■ van den Hemel - Van liet water ■ ■ al de liefde, Van den liefderijkfren Schepper '. En dan klopt mijn jonge boezem; 'K hoor de liefde 'k zie de liefde En • mijn hart gevoelt de liefde! — O Elize ! mijne Elize ! 1 Dikwijls word ik dan weemoedig; Dikwijls rollen mijne tranen, Als ik 't naderende fckeideii > 't Scheiden van dccze aarde, nadenk! ■  *©( 6o )«* Wen ile lievende avondztigtjes, Op de zagtc zuidenwindjes, 't Eenzaam ruifchend' boord befpoclen; En ai lispend 't land beklimmen; ■ Pan begint mijn hart te zwoegen; De adem van mijn' zuivre liefde Mengelt zich met de avondzugtjes, Die vcréénigd ftadwaard woelen. 1 „ Daar, daar woont ook mijne Elize" ! — O ! mij dunkt dan, dat de topjes Van het gras, zich lager buigen, Als mijn adem zich verdubbeld! .   AAN DEN DAGERAAD. Eerde draal van 't eerde leven ! Stille Dageraad ! hoe plcgtig Zijn uw' zagte zilver kleuren ! Zagt en plcgtig .—— fchoon en heerlijk Is het licht des Dageraad! ! . 's Hemels zaligheid vervult O ! • Stil en vriendüjk, buigt uw fchijnzel Zich verdunnend om den aardbol : En nu dalen , met den morgen , Leven, vrolijkheid, en zegen ! ——  -©( 6$ Osschoon cn heerlijk, o mijn Schepper! Breidt gij, met uw' railden vinger, 't Prachtig licht langs uw en Hemel! ■ Schoon en heerlijk > fchoon en heerlijk ■ ■■ Is het licht des Dageraad»! O ! wat zijt ge tog verruklijk, I.ieve MaijlugtJ < • op den middag! 's Avonds! —— 's nagts! en in den morgen !!... Ja! zoo fchoon, was ook uw morgen Bij de fchepping van 't heelal! God der Lente ! ook nu nog Schepper! « Ja! het broeiend distelvinkje Zag de flikk'ring van uw' daglicht! > Floot u fmekcud, als zijn vader! En gij gaaft het zijne iongen! E-  *s( 66 )s* Hef, beminnelijke waereld! Hef uw' eerfte dankb'rc tooncn, Wijd en zijd, langs boseh en velden! i ■ Goed en vriendlijk! . Goed en vriendlijk — is de God des Dagcraads ! ! Geef mij, dat ik eiken morgen • Eiken dag geheel mijn leven > Dankbaar U ter cerc heilig! . En mijn zangen, met dc zangen Der Natuur eenftemmig meng'! 1 Ol mijn God! dan wil ik zingen Van uw' goedheid! van mijn Jefus! —- Van uw' liefde! • van de liefde! .... Dan zal ik u febreiend bidden Om eenc onbevlekte liefde! —-•  Vader! fchenk mij eens Elize! Dan zal ik Natuur bezingen'. En dan zeg ik: „ Zie Elize! „ Schoon en heerlijk ■ fchoon en heerlijk ■ „ Is het licht des Dageraads! „ Goed en vriend'lijk goed en vriend'lijk —■ „ Is de God des Dageraads ! s— ! E *  AAN P II IJ L L I J>, 5£agt bcminlijk Rozcnftruikjc! IIoc bevallig is uw' fchoonhcid ! Phijllis! zie die malfche knopjes: Op denzelfden fteng vëréénigd, Zijnze vrolijk opgewatfehen! ■ Regen, Itorm en Lcntevlagcii Wilden wel hun blocizems fchenden; Zelfs het ongehciligd Menschdom Tragttc hen van één te febeuren! —— Maar, dc God der Lcntcliefde , Heeft door zijne zagte zephijrs Men beveiligd en gekoesterd!  *s( 69 )** En nu zwellen hunne blocizems, Steeds vëréénigd, fteeds geheiligd, Aan dien God der Lenteliefde ! ■ Mpgt, ai mogt 't nabuurig roosje, ■ Dat, nog éénzaam, op zijn ftengel, Teer en-vol verlangen, opbloeit, Zich tot hunnen tak verheffen ! En dan, als die knopjes barften, En dc topjes hunner bladen Digtcr naar elkander buigen; Ook zijn blocmtjc ftil ontfluitcn; 1 En met zijnen zagtcn adem Zich in hunne geuren ffleng'lent O ! gaf dan dc God der liefde, Dat dit roosje , fchoon nog éénzaam Met zijn adem hen kon voeden '. < '■ - E 3  Trouwe liefde! ai fclienk, ik fmeek 't u, Aan mijn vrienden ook uw' bijftand ! ——• En dan ■ gun mij, lieve Phijllis! Dat ik, als het éénzaam roosje, U, mijn Zuster en mijn Broeder! In uw' trouwe min mag voeden! ——  E L I Z E. 'T leven daalt weer! ■ 't maagdelicfje Elmkt qnfchuldig over 't veld! ■ 't Beekje vloeit! dc zon fchijnt vrolijk! > Dc angelier en 't roosje zwelt! < 1 Als des levensboom in Eden, Zoo ftaat, onder al die pracht, Mijne Elize, door wier oogen, Dc onfchuld en het leven lagcht! ■ E i  "*( 7" )** O mijn God ! plant in dit Eden, Mijnen (lam, naast dezen boom! Slinger dan, langs onze Wortels, , Uwen zegenrijken aroom! Voor n, zullen wij dan groeien; En , is onze bloeizcm goed, riant ons dan in uwen IIcmci, En beftraal ons met uw" gloed! —  AAN ELIZE. O: wie gaf, dit beeld der Lente, 't Kwijnend oog , dat alles treft? ■ W ie, dat hart, dat haren boezcuj Tot den zagftcn wellust heft? < Zie, haar hart! wat jaagt het ylugtig! — Zoo onrustig, fpringt in 't hout h Duifje, tot het, met haar gade, 't Moederlijke nestje bouwt, E 3  Ach! voor wien is 't oog zoo vriendlijk ? En, voor wien of't hart zoo woelt! > O! wie weet, wie eens dien boezem, Aan zijn boezem , zwoegen voelt! —< Maar, zij leeft misfehien voor mij niet! ■ yvcli! voor mij niet! 1 nimmer daalt Op mijn mond, het vergenoegen, Dat van hare lippen ftraalt! Ach! Elize! wien bemint zij ? ■—— En gij zwijgt! 1 ■ uw boezem zugt! ——« 't Maifche blosje gloeit nog hoger, Dat langs uwe wangen vlugt ! ! '  o( 75 >" Zou een Engel mij beminnen! > Loosde uw hart voor mij dien zugt ? ■ Is voor mij dat gloeiend blos'e, Dat langs uwe wangen vlngt ? —— Dank, o Schepper van Elize! ■ Reeds op aarde zulk een lot! Zal voor mij uw' Engel leven '. Wees o Vader! onze God ! ■  AFSCHE'ID - ZEGEN AAN MIJNEN VRIEND F. v. G . . . . Ecu vricndfchaps-zcgcn ? ... ja! mijn ziel gevoelt die hand Die trouwe harten fchiep, En ons tot vrienden riep! Mijn waardftc beste vriend! fchoon onze zagtc band Steeds onverbreekbaar is; Het langzaam nad'rend uur dreigt ons een groot gemis! ... Het dreigt dien tijd te breken, Die aan het fmagtend hart een daaglijksch voedzel geeft! ... Bij 't nad'ren van dat uur! ... dat reeds van verre beeft! ... Gevoel ik, wat het zije een zegen uittefpfeken.  *®( 77 3®* Zal ik des Hemels zegen ik een mensen .... Zal deze mond den broederlijken wensch Uitftaam'Ien ï Ja! een dubb'le zngt • Een oog, gevestigd op de lugt, Zal eiken dag voor u, den goeden Jefus fmeken. « Den zegen Gods! .... mijn vriend! ■ Ai! mogt uw edel hart, dien zegen fteeds gevoelen! —— Dien zegen! dien het zoo verdient! Dit hart, dit kloppend hart zal in mijn boezem woelen! En vriendfehap ademend, zelfs tot aan de eeuwigheid Uw meerderend geluk van onzen vader fmeken! Wij treden langs den weg, die naar de grafplaats leidt — Het doelwit onzer reis, fchoon van elkaar gefcheiden, Is op denzelfdeu weg, de zaügc Eeuwigheid! .  ■^C 7^ O*3" O! li-honk ow, onze goede God Op aarde reeds een Hemels lot, Dat door '* vouruitgez'gt, nog fterker kon verblijden.' .... Mijn vriend! bid met mij aan, Dat Hij op 's wacrelds baan, De trouwfte broeders, als een vader wil geleiden! . Dan glijdt ons waar geluk fchoon al het aardfche goed Verflaauwend', langs den wentelenden vloed, Den afgrond der vergetelheid Wordt ingcfiort al lagchend en verblijd, Ccftrcnjeld door den band, Die ons aan Gód verbindt, zagtrollcnd, om den rand V«B 's waereldsklip, In de Eeuwigheid!  DE WARE VRIENDSCHAP. Een hart, getrouw aan God en aan den zuivren band, Die liefde en deugd verbindt; Steeds kloppend voor het heil van 't dierbaar vaderland; Zulk een beminlijk hart bezielt den waren vrind , Dien God en Mensch bemint. Mogt dit gewigtig doel den fterveling behagen! Was dit zijn Ed'le roem! Dan zou de frisfehe vriendfehapsbloem, In de Eeuwigheid haar vrugtcn dragen.  AAN M IJ N E VRIENDEN. Gelijk twde Eng'lcn , als broeders, Op het zelfde tijdftip gcfchapen, En bij des wacrclds geboorte, Van God tot vrienden beftemd, Bij hunne reis van den Hemel, Elkander weenend verlaten; En lang op de waereld, Verw ijderd, rondom zwerven,  Dan, met een treurig verlangen, Onverwagt, zich wedervinden ■ Elkander dankbaar omhelzen, En zo weer Hemelwaard fteigen. >— Ook zoo verlaten en éénzaam Zogt mijn kloppend hart zijne Broeders; Tot dat het uur der ontmoeting Ons Sympathctisch verbondt. ■ Maar, ach', mijn vrienden! wen 't noodlot Ons van elkander verwijdert ! ■ Herdenkt dan de tranen, Van 't ftil en zwijgend fcheiduur! —— F  *©( 82 >■ En roept dc God onzer vriendfchap U, voor mij, naar 't land der ruste ! Spreekt dan, bij onzen vcrlosfer, Van uwen ftervenden broeder! ——  INHOUD- bij den Dood van Mijnen walgen vriend W. A. de Bladz. i Ridder. 19 Hijmne. - ■ De Christen eij het Onweder. 30 pE intrede in den Hemel, Na eene Volksziekte. 35 Aan mijne Vrienden. Elegie op den 5den Augustus I7«L nr 7ege van den 5den AU- Aan mijn Vaderland na de zege va« ' - 41 gustus. Aan de Vorsten. 45 Op den dag mijner Geboorte. 43 Het Vergenoegen. ^ Aan stervende Christenen. 55 Bij eene Overstroming. 58 Avond-Gedachten. 64 Aan den Dageraad. - ^ Aan Piiijllis. 71 Elize. 73 Aan Elize. - ■ Afscheid-Zegen aan mijnen vriend G... - De ware Vriendschap. 80 Aan mijne Vrienden.   Belialven de mindere drukfeilen , die mijne Landsgenoten gelieven te verfchonen, verandere men feladz. 6. Reg. S. jaren de jeugd in jaren der jeugd. Kladz. 14. Reg, 4. daar ruime in door ruime. Bladz. 19. Ilijmne in Hymne. Bladz. 35. Reg. 3. ik zal dan fïerven! ...» mis/èn? ...7 in Ik zal dan Jlerven! ... eeh! # misfen! ... Eladz. 68. Piijllis in Pbyllis