O D E ^ E K GEDICHTEN Jbfi* J.i5. KLE1JN en Vrouwe A.KLEIJN, Geb. OCKEB.SE. £° Studie. tb rr t me cu t bij^J. M.yak YLOTE Kƒ785.   INHOUD. De Dag des Gêrichts. . . Bhdz. i Aan God. . • ■ ■ 13 Bij een Dood-kist. . • • '* Het uur der verzoening. . • -1 Aan de Donderwolk. " • • -4 Bij den plegtigen gebeds-dag. . • -7 Gods Tempel 3* Bij mijne Dood-kist. . • .34 Aan mijnen Geest. .... 37 Aan mijn Vaderland. . 4° Aan ElizE. '. . • •* 43 Voor mijnen Selmar. . • • • • 4*5 Aan Elize • • 51 Aan Selmar 55 Aan Nederland 58 Aan den Oorlor-zuctigen Monarch. . 6i Aan den Tijd. 63 Aan God. 63 Voor de Liefde. . ... 68 Aan mijnen Oudsten Broeder. . • • 71  INHOUD. y Aan de Melancholie. . . . . . 74 Aan Alcsus. .... -(, Bij een zwaar. Onweder. ... 79 Aan den Nacht. . . . . 81 Christ'lijk lied. ... 83 LlED. . . ... . , tj Gods Vaderhand. ... .87 Mijne Rust. . . . , 39 Voor de Vriendschap. . . . 91 Hijmne voor de Lente. • • • 93 Aan Elize. ..... 99 Allegro. . , . 1 . . 10j Adagio. . . , . . I0j Andante. ..... 107 Andante. . . . . . ila  r> e DAG des GERICHTS. eens musicalische DRAM A.   V E DAG des GERICHTS. DRAMA. Dt iimzyi: begint itiftrumentaal, maeftofo, ticcrefcenio. Chook, van Engelen. H allelujah! < Hallclujah! — Hallelujah! ■—— Jehovah komt ten oordeel! — ! —■ Hallelujah! * Hallelujah ! ——« Hallelujah! — ! —— A a e E N E MUSICALISCHE  *»( 4 )> A e. c H a n g e l. Jchovah daalt! ! 1 Heilig ! Heilig! Heilig! , Jehovah daalt! Vliegt juichend voor hem heenen! ——< Jehovah daalt! Hallelujah ! De gantfche Hemelrci Vlieg juichend voor hem heenen! — < ie. Chook van Engelen. Hallelujah! Jehovah daalt'. !  Heilig js de dag der dagen! > Hallelujah! De dag der Eeuwigheid! —— ! ■ Hallelujah! Hallelujah! Hallelujah! ■ ■ ze. Chook, van Engelen. Dat Hemel, Aarde en Zee zich buigen! Jehovah daalt! — : Hallelujah ! Hallelujah! Hallelujah! God, Des waerelds Rigter daalt! Des waerelds Rigter daalt! i Des waerelds Rigter daalt! ! h—* A 3  D» mnyi zwijgt, gcdm-enii eex» ontroerende, diepe fliittj Engel der Aarde. Staat op! —— Staat op! — « Staat op! ! .. — De God des Hemels en der Aar-de Gebiedt u ! Doodcn ! Staat op! — Staat op! ! ~—. A r i a. O eerbiedvolle dag! hoe heilig is 't gevoel Van uw' geduchten flond !  << 7 In 't flaaiy* vooruitgezien'.,was uwe Majcfteit, Zelfs voor .den- Engel Gods, een duistre nevel-wolk! O heilig! Heilig! * Heilig-! Jehovah.heeft den Troon van 't grootc Cods-gcricht, Op's Hemels wolk gevest! ... . . O heilig! , . . : Heilig! - fe] - I Adam. ■ Ik leef weir als een mensch! Ik Adam! . . O dag der Eeuwigheid! < Zoo heerlijk, als de dag der.. Schepping! -rA 4  Maar, vrees'lijk . . . ! ach ! . . „• * Adam . Adam heeft gezondigd! . . . ! Adam !...!.., Rondom mij rijzen ze op! Tienduizendmaal tienduizenden ! < Mijn kind'ren! nadert mij! . . Ik ben uw Vader! . Adam! . . . ach! . . . Gaat met mij op ! . , . Be Archangcl wenkt! • i Dien hoort een Dtndcrfiag, A r i o s o. Val op uw aangezicht, o mensch ! Engel des Gericht s. Adam! kom ten oordeel! Adam! .  Cnoou van Engelen, Bidt aan ! . . . Bidt aan! . . . Bidt aan! . . . ! Diepe ftilte. Engel des Gerichts. De Rigter zegent u! Jehovah! God! 1 Geheiligd, zalig volk! Gaat op! gij zijt geteld! —— Uw Vader wagt! C II o o R van EnCïIEK, B'Jt aan ! . . ■ B'.dt aan! ... ' Bidt aan! ... ! A 5  C n oor van Gezaligde h. Heilig! . . . Heilig! . . . Heilig ! . . . Is Jehovah onze God! . . . ! , Een Godverzakir. Er is een God! ! , o . . . ; wee . . t Valt bergen! ftort. . . ! verplet! , O. . , ! was ik nooit geboren! ! Slaat blikfems! Donders.' flut. . . ! , Slaat mij in 't Ecuwig Niet! ; Er is een God!...!... O! wee . . . ! O! wee . . .! O! wee . . . ! — > .  C ii o o r van Engelen. Wee uwer! wee. . . i Die's waerelds Rigter Dorst rigten! i dorst verachten! " Wee. . . ! Wee. . . ! Engel des Gerichts. Onzalig, heilloos volk! Hoort! hoort 't geduchte woord Des Rigtcrs van 't Hecl-al: „ Gij hebt mijn wet veracht! ■—.,, Gaat van mij! ■ zijt vervloekt! . " Nu, Satan! voer hen wc;;'. 1 —-  12 )©» Verdoemden. Eerfie Stem. Wee mijner. . . | uwer. . . ! wee. . . ! Wij hebben God veracht. . . . ! Tweede Stem. Wij hebben God veracht . . . ! - . Vcrfchrik'lijke Eeuwigheid ! ! ! . Beiden. Daar opent zich de Hel! . . . Ach | . . . Ach. . . ! Ach! ! . . . ■ • Ach. . . ! ! ! , C h o r a a l. Genadig, maar regtvaardig is de God der Gantfche waereld !  GODVERZAK ER. Gevloekt zij Hemel, Aarde en Hel! Gevloekt zij God !!!... 0 ! wee. . . ! JSlcn hoort gemengelde Donderjlagen. ARC HANGEL. Het is volbragt ! ! Een Donder/lag. Aria. Hoe vreeslijk is liet uur Van Gods geducht Gericht, Voor hun, die Jefus wet verachten! Maar, zalig is de dag Der juichende 'Eeuwigheid Voor hun, die vol geloof, de komst van Jefus wagten! —  X>« inflrumenm méun een plegtis Jubtlmwtjl, C II O O R. God vaart op met gejuich! . Jehovah met den galm der Bazuinen ! . Hallelujah! Hallelujah! Hallelujah! • , Het Jubel wit i,,f!r urnen laai vervolgt. De muzyk febijnt Zich te verwijderen , tot dat alles in een fehier onhoorbaar firnna tindi t. § Men zou het ttufe agtcr een fcherra moeten uitvoeren. 17S3. ' -  AAN GOD. O God der fchepping! zie mij in 't Mof gebukt! Het hoofd naar de Aarde 't oog naar de Hemelen ! 7-— Uw' Ecuw'gen Troon !... ach! zie de tranen, Die zich verftoutcn voor u te ftromcnj Uw oog beftraak het zegenend jaargetij ! • ■ Vervult uw hand niet alles met vrolijkheid? Uw mond gebiedt en 't nachtlied heft zich! Bosfchen en Velden weergalmen Jubels!  *»( 16 )r«. Gij zendt den glans der flikk'rende leven-draal Op 't jeugdig aardrijk! Al het gefchapene Gevoelt ..geniet en zingt gezangen, Dat gij hun hart voor de liefde vormdet! Helaas: mijn hart!... ook dit is aandoenelijk! Ook ik gevoel de warmte der liefde-ftraal! 't Gevoelt „raar fmaakt niet...! geen gezangen Kan ik den .Vader der fchepping zingen!.. Weleer - mijn Schepper! - Geef mij die Honden weêr ! Weleer geboodt Gij, dat mij uw Dichter-gccst Ontvlamde; Daar ontlloot zich 't harte; De adem vcrvlocidde me in harmonitn!  Dan zong mijn lied van Godsdienst en Vaderland! Van Liefde en Vricndfchap! Dan ook verhefte zich Mijn hart tot U, en mogt u danken, Dat mij het licht des gezangs belrraal.lc! ■ Mijn Vader! Vader! Geef mij dien zegen we£r! ■ Aanfchouw, aanfchouw mijn ftromenden tranen-vloed! Verdwijn o wolk! ontfluit u, Hccm'lcn ! Dat mijn gebed tot uw Schepper opklim'! O God! vergun mij, dat ik met 't muschje Hechts Aanhef! — verdient het nedrigfle lofgezang, Uw zegen! laat mijn geest dan eind'lijk, De Eeuwige hoogte met moed bcflijgen! ——■ I-83. 15  BIJ EEN DOOD-KIST. Enge, gevreesde woning des flerf lijken! — Een mensen! de Heer der Aarde! Nu! ftraks een worm! . Winder, dan een worm!... Wee den ftcrv'Iing, die voor u beeft! ■ Eeh afgrond is voor hem, uw donkere holte! Vrecs'lijker, Zomb'rcr de dag des Gericlus! i En de Eeuwigheid!... ach! !  Neen, woonplaats der Ruste! Geen afgrond is uw donkere holte ! —— Zalig hij, die zonder verfchrikking, Eiken nacht, in dien kerker, doorfiiep! Gij waart groot, o fterv'ling! Uw' Godsdienst beüordeel ik niet! ■ Groot was uw ziel! haar voorbeeld leere mij, Den dood, als broeder befchouwen! ■ Zie opwaart, Christen! Heldere Zomcr-nacht Rust op de woning des doods! Verkwik'lijk is de nad'rende morgen! —-« Vrolijk, de Zon van den dag des levens! ■ B a  «®( 20 Rondom de randen des graft-, Clanzen hara verlengende ftralen ! Broeders! . . geen leven, dat ons de waereld (clienkt! « Een Eeuwigheid ! ! 1785.  HET'UUR DER VERZOENING. Ween , waercld ! ween! Uw Jefus bukt zich onder uwen vloek! Daar zwijgt de Hemel! Daar weenen de Engelen! En donkere wolken omzwind'Ien den Troon ! Aklige nacht! Uw fterkgefpierde vleugelen Dragen verwoesting! En langs uwen zomberen wagen , Daalt de Dood met grimmigheid neder! ■ > B 3  "®( 22 )«» God! Vader! Waarom blikt uw oog zoo gloeiende? . Waarom kraakt de vlam der vernietiging? . Ontferm 0 Schepper! . ■Ach! ' ontferm! ! . Daar ftroomt zijn bloed! Zegenend buigt zich het hoofd - Onfchuldig voor fchuldigcn! Ach! . moest zich dan in kinder bloed, 't Blikfemend oog des Rigters koelen? , Buigt u, wolken! Gij draagt des waerelds God! Wrekende donclerflagcn vertrapt hij; Nog is zijn magtige voetliap Rood van 't ftromendc bloed der verzoening:  -*( 23 )«* Triumph! Eloa vliegt voor zijn aangezicht! De wenk des Almagtigcn gebiedt: Daar rolt zijn arm De ZÓfflbre wolk der Majefteit, Voor den grootcn dag des Geriehts ineen! Zwijgt nu, Rotfen! Uw Schepper rigt niet meer. ; Dragen uw kruinen fporen van blikfem? Is dit het pad Dat zijn voet bewandelde? ■ Het is volbragt! ! — Triumph! daar vlugt de Dood! ■ Reeds heft zich de Eeuwigheid blinkend ten Hemel: Juich waercld! juich! ■ Uw Jefus leeft voor u! • Ha'lelujah! 1784. . An-toinette. B 4  AAN DE DON DE II-WOLK. Gij, die voor weinige uuren, Nog onder den voet des Scheppers fluimerde; En ■ hu, zijnen Donder , Langs de randen der Eeuwigheid heenvoert! Statige Donder-wolk! Dankbaar ziet mijn oog' u naderen. . Neen, de blikfems zijn niet vcrfchrik'lijk, Die aan uw donker voorhoofd flikkeren!  «»( -5 )«* Aan de bcfchermende hand van mijn Vader, Wandelt gij voor het oog der waereld; Wen zij uwen voet hoort {tommeien, Voert mijn God u langs de wolken! Zou ik dan verdelging vrezen? < Meer dan immer gevoel ik met dankbaarheid, Dat de Vader van het menschdom, Zelve, ter befcherminge nederdaalt! Ja! wen alles om mij fiddert; ■ Dan aanbid ik nog mijn' Vader! Dan, omzweeft mijn Ziel een kalmte; Heilig als de God, die dondert! B 5  Eind'lijk zwijgt de Schepper der waereld! . Daar ftuift de Donder van zijne hand weg! Vrugtbaarheid daalt op het aardrijk neder; En uit de dorre velden rijst het leven! £oo zal U daagt ook eens de jongfte morgen! O wolk! uw ftcm met almagt donderen! Hij — daalt op u; — mijn Cod! gevoelt het Dooden 't Is eerlang dageraad in 't graf! —- Antoinette. 17S4.  BIJ DEN PLEGTIGEN GEBEDS DAG. Nog hangt de nevel-wolk des doods! > 't Is ak'lig donker om de graven! Geen licht! Een Eeuw'ge nacht! . . . O God! hoe lange? o God der Aarde! ■ Of zal op uw' verbolgen wenk, De zware fikkei des verderfs Het gantfche menschdom maaijcn! ■ Wee onzer, dan! o .., ! wee ...! 1  < 28 > Het kwijnend licht des levens ach ' VWflaanwt; en zakt nog heden o ... J Zoo God ons niet behoedt; Voor eeuwig in het graf! Hier ligt 't onnozel vee! En krimpt en wornclt met den dood! Nog éénmaal heft de forfe kop Zich opwaart — brult om hulp — en -— fterft! - Daar valt een Vader . Moeder Zoon! Gmdsch zinkt een' Maatl'chnppij ! Van rondsom 's wreekers arm ! .. . O God! hoe lange ? o God der aarde!  Ontferm n! ach! ohtftfnul A! hing de nevel als een eeuw'ge nacht! Gij bragt het licht —- het fchitt'rendst morgen licht, Uit 't ak'ligst donker voord! Ontfermer is uw naam! ■ Getuige zij uw woord! „ Ik zal niet meer al 't levend fchcpfel daan!* > • Dus klonk des Rigters taal. Gedenk, gedenk in uwen toorn, + O God! aan Adsms Noaclis >aat! Wij vallen voor u neer; ■ OntfermerI ach, ontferm!  Om tien regtvaardigen zou zich uw gramfchap wenden! . Genadig Rigter van 't Heel-al! Om tien? acfü is mijn Nederland Niet met nw volk vervult? i O ja! daar klimt de rook om hoog! God ziet hun ned'rig offer aan! — Aanbid , aanbid o mensch! . Ontfermer is zijn naam ! . En dan - mijn Vaderland ! bouw daar, waar 't oordcel ruste, Een eeuwige Altaar Gods! , En fchrijf met plcgtig bloed op zijnen rand: Out fermer is z:;n naam'. 1784.  GODS TEMPEL. O ftatig Heiligdom! hoe heilig is uw rust! > Haar zong mijn David De kalmte aan 't Altaar Gods, Wen rondom donder kraakt en blikfem de aarde klieft!—" Toen was voor 't oog uw glans nog onzigtbaar! —• Slechts flikk'ring voor den dageraat! ■ Het voorhang, dat voor 's Mid'laars Altaar hing, Vcrfpreidde lang een' oncloorzienb're nacht! —-  Straks blonk uw ftar! Het oosten zag het eerst den fchoonen glans! Daar hief zich 't oog des Grijsaards opwaart, En zegende den dag! Ja, Simeon! nog zegent gij den dag! , Des waerelds Heiland aan uw' (laanden boezem Zongt gij voor 't Altaar Gods, Uw ieder affchcids-licd! , En nu . 1 o eèBw'gen dank, miin God! Uw hand, zoo vol genade en liefde, Boodt ons des Hemels zuwren kelk; Uw kelk, zoo dierbaar voor mijn hart!  -»( 33 )«> Nu fchijnt de dag in middag-klaarheid! • In 't heil'ge van Gods Tempel, Bedekt nu 't oog geen nacht der twijf'Iïng! Daar blinkt nu de Eeuwigheid! ■—- Buig dan het dankbaar hoofd voor Jefus ne£r! Aan 't Altaar wagt u geloof en aanbidding! —— Maar, fterv'ling! — ach! ontzondig eerst den voet! — Gij nadert heilig land! >—i ! —— Antoinette. 1784. c  B IJ M IJ N E DOOD-KIST. w Waarom huiver ik bij mijne dood-kist? Waarom fiaat haar doffe na-galm, Zoo donderend, In mijnen bevenden boezem neder? i Stil en koud zijn haar eenzame randen! . Rust vrij mijn hand! een bevend ogenblik; . De dood (luimert niet in uwe rusting; Zij krast dien tijd, uit den reij mijner jaren, weg.  -s>( 35 )«* Nijdige' dood! gij doet mij huiveren! Uw hand breidt hier die fombere ftilte uit. —— Neen, ik vrees de zielloozc romp niet, Die gij in 't ruim der verbeelding, mij lehildert. Zoude gij immer bij deze doodkist, Mijn jeugdig hart doen fidderen? Neen, verdervcr! dit ftof dit kunt gij ziften; • Zielen te volgen ——< dat kan uw oog niet! j Enge randen beperken uwe magt! Een wankelende dood-kist, ■ deze is uw Troon! Wen de voet des Eeuw'gen haar aanftoot; Dan ftommelt gij met haar naar den afgrond. —— C 2  Boven de waereld, zal ik uw' val zien! Deze voet, zal dan onwecrs treden! Mijn voet i i die gij nu doet beven, Zal u den trotfehen kop vergruizen! Antoinette.  AAN MIJNEN GEEST. Doordroom den Hemel'. Omwandel de aarde' ! Grootfchc gedachte der Eeuwigheid! Eind'loze Zee des gevoels! De hand uw's Scheppers - Zij plantte de bergen; 't Begin der rivieren Daalde van hunne verhevene kruinen, C 3  o( 38 y> Zoo flingerde het beekje zich neder. . De kabbelende vloed Verruimde zich langzaam En ruischtc vlietende langs de velden. Straks verhefte z;ch de ftroom; Winden des Hemels beroerden zijne vlakte. De rivieren golvden! , En bruiichteh ftortend den Oceaan in ! O Zee der fchepping! , Mijn Ziel! verneder u! . Een enk'ie regendrop, Hechts In den onpeilbarcn ftroom!  *®( 39 )®- Neen! omhoog! omhoog! Verhef u, mijn geest! Edeler oorfprong! Gewigtiger einde! Uw begin was God! ! 1 O heilige adem des Allerhoogften! Eidt aan, mijn Ziel!. bid aan Was uw begin niet de adem Gods? ■ Verhevene roem, en ned'rige aanbidding! De bron uw's wezens, God! Mesfias geest, uw Gids! ■ , En • uw beftemming eeuwig !! 1782. C 4  AAN MIJN VADERLAND. Gelijk, voor den voet des ftormwinds, De ftatige Ceder langzaam zich neder buigt; Maar, groot als een Godheid, Van agter de riüfchende fchepping zich opheft! Zoo boog uw Held zich flatig naar de aarde! Maar agter de treden des Doods, Verhief zich 't glanzend hooft vol majciteit, Voor den Troon des Onftcrnijkcn !  Vreeslijke ftormen loeiden woedend rondom hem'. De dag zijns levens was bewolkt en treurig! ' Helder luist'rijk zijn dierbare avond! Triumphcrend de morgen zijner onfterflijkheid! Maar, ach'. mijn Vaderland! Hij zwijgt! Zijn ed'lc mond is ftil als het graf'. 1 Het hart, dat voor uwe Vrijheid klopte, Heft zich, in de woning des doods, niet meer! O immer verflindende Dood! Waarom velt uw fikkei fteeds de hoop van 't menschdom? Moest gij nu voor uw akker dit zaad reeds vcrzaam'len? Of is uw veld niet bloeijend genoeg voor den dag der garven?— C 5 /  *§( 42 )<-» Vertrouw op God! , mija volk van Nederland! Waar Capcllen zich «ervend' neigde, ftaat God! » De hand, die de woedende ftormen gebiedt, Verheft zich befchcrmend boven uwen Altaar! Antoinette. f784  AAN E L I Z E. Gelijk de Lente, in glanzenden dageraad, Met vreede en rust op lagchende velden daalt; ■ En voor der vollen kelk der vreugde, 't Smagtende harte des fterv'lings heiligt! Zoo zweefde lang, in plegtige majefteit, De fiaauwe ftraal der liefde om mijn jeugdig oog! —— Ik ftond van verre; en fmagtc fmckcnd, Naar den vcrfrisfchcndcn liefde-beker. —  <*C 44 ye- Den wensen ccn's Jong'lings diep in mijn hart geprent, Befchouwde ik om mij hupp'lende vrolijkheid; 't Genot der liefde, in vollen maate! Slechts in 't vooruitgezicht voor mij, lagchend'! Dan naakte 't hart zijn hittige zngtingen! i Een vlammend vuur doorwoelde mijne aderen; Daar weende ik hart'lijk doeg mijne oogen, Vol van aanbidding tot u, mijn Schepper! Wijn Vader! Vader! weenendc dankbaarheid Doordroomt mij 't harte, dat zich tot u verheft! Gij hoorde 't ftil gebed ccn's Jong'lings, Die zich in 't ftuf voor zijn' Schepper bukte!  *.( 45 )«* Vcrfmaadt dan ook mijn' dankbare tranen niet! Ik bad mijn God; en 't licht van zijn liefde-zon Verhief zich vrolijk; Warme ftralen Gloeiden vol wellust mij in den boezem ! Daar voelde ik liefde! omvatte den Hemel-kelk ! Aan uwen boezem r i" uwe omarmingen! Bij u geheel o mijne Elize ! Smaakte ik den zegen des Allerhoogften! Nu zweeft om ons in vrolijke majefleit, De frisfche ftraal des lagchenden dageraads'. Aanfchouw, gevoel met mij, Elize! Viiendlijk en geed is de God dtr lente'.! ■ 17*4-  V O O 11 M IJ N E N SELMA R. Vergeef, mijn Vader! dat ik met tranen, . , filet dankbare tranen mijn oog tot u ophcfT! . Jaren lang in 't ftof gezonken, Heft het zich dankbaar naar u, ten Hemel! Gij ziet, gij kent de traan van het lijdend hart! Zoo voerde vaak, mij weenende, uw Vader-arm, Langs wegen, daar de Godsdienst zelve Deinsde en aan uwe hand verbleekte;  Eens ftreeklc de Lente, vol jeugdige onfchuld, De ontluikende Schepping met ftralen der liefde; Daar toonde zij ook mij , mijnen Jong'ling ■ Schoon, als de eerfte der lente-morgens ! • Ras verdween mij de lagchende vreugde! Mijn oog verloor die glanzende morgen-wolk ! ——• Hem die mijn Imagtendc Ziel Vuurig en onwederftaanbaar beminde! < Toen werd uw bezige Schepping mij eenzaam; ■ Ak'lig de nacht van mijn volgende leven! ■ Daar was uw toekomst mij een afgrond! De toekomst u, o mijn Jefus! heilig!  Immer omringde mij galmende vrolijkheid. Het jeugdig hoofd des (terv'lings zag opwaart, Dankbaar en Zegenrijk; Het oog, als de glans der Zonne op de wolken ! Mij alléén! mij, daalde geen Zegen meer! Mijn bange zugt doorkliefde het Jubelgezang . Het lied der wacreld, dat zich flcigerend, Boven de ftralen der lente verhefte! 1 .Maar, immer neen! beproeft gij den ftervling niet! Gij zaagt, mijn Vader! 't fmekende vrouwen-hart, Dat zich onder den kervenden fikkei Des doods, gekneld en fmagtende neerboog! —.  Ëind'lijk geboodt gij! • Daar glansde de morgen uw's ftatigen Heiligdoms! * De dag der genade! —— wen 't dromende Zoenbloed De Zonden des volks voor uwe oogen vernietigt! — Toen fmeekte mijn Jefus voor mij den zegen! Ja, Vader! daar daalde uw koestrende lente-Zon! Mijn zwoegend hart, zoo vol aanbidding, Mogt dankbaar aan 'thart van mijn Jong'ling weenen !—• En nu mijn Selmar! voel mijnen boezem! « Lange verhefte 't kwijnende hart zich, Tot God zijn' Schepper! • Jaren! voor u, mijn dierbare Selmar! * De dag der vieringe van het H. Avondmaal. D  **C 5° j*1 Kont, bouwen wij ons een teken der liefde! Ken plcgtig Altaar der dankbare aanbiddinge! Dan zal het reine bloed des Mcsfias, Ons jeugdig ofler voor de Eeuwigheid heiligen! i Antoinette. 1784.  AAN ELIZE, ïïoe vrolijk lagcht mij 't jeugdige leven toe! Mij blinkt de Hemel vredig en wolkeloos'. De ftormen, die de Zee doorbuld'rcn , Zijn voor mijn kabbelend beekje Zephyrs! ~—< 't Geruste bloed vloeit ftil door mijne aderen; En 't hart, gewoon aan bonzende kwellingen, Verheft zich voor het zagt genoegen, Dat mij den dankenden boezem koestert. D 2  Ja, vaak omfloot met donkere vleugelen, De nacht het oog, dat weenend ten Hemel zag! Dan vltigt de flaap; dan knaagt de droefheid 't Hart, dat vermoeid naar den morgen klopte! 1 De drukkende arm der fomb're melancholie, Is zwaar! dit hoofd gevoelde haar overmacht! Mijn knie, die voor geen' fterv'ling ncêrbukt, Moest zich eerbiedig in 't Hof vcrneed'ren! .—— Maar God is Vader! fchcen mij zijn fnngtige arm, Voor mij foms werkloos; o! zijn barmhartigheid Is van geüagte tot geflagte! ■ Juich dan mijn Ziel! en gevoel den zegen!  <&{ 53 V Ik bad mijn' Cocl! 't gebed was een Jong'Iings-wensch! Een hart,vol liefde '. -— een Goddelijk maagden-hart! — Toen hoorde Gij mijn vuur'ge fmeekftem! En uw genade geboodt den Zegen! Daar vloog een geest voor 't Goddelijk wenkend oog! — Heb dank, mijn Vader! 'k bad mij een Eng'len-Ziel, Dje met een lijdend harte weende; ■ Die met den dankbaren fterv'Iing juichte! + Maar God geboodt! zijn Scraph eerbiedigde! O Gij! —— wier Ziel de Zangfter van Israël, Wie Davids ■ Sions geest bezielde! Durft zich mijn hart als het uwe roemen! D 3  «C 54 )«> Mijn God! Triumph! i . u galme mijn fnareiifpc-1! — Elize! Elize! Gij, mij ten Echtgenoot'! .... Heb dank, o God! voor wien de SerapTi God'lijk gcfchauen de wolken uitvloog! .  AAN SELMAR, Niet immer klonk de toon der Melancholie, , Voor 't jeugdig hart, mij, lieflijk en ftrelcnde ; > Het klagend lied der trenr'gc Cithcr Was voor den boezem niet immer ballen* Alléén, een zugt naar fteig'renden Dichter-gcest Een traan voor God, die David en Selmar feitiep , Omftroomden vaak mijn' jongen boezem, Die mij van fmagtende liefde gloeide! —— D 4  Dan bad ik God, terwijl ik van verre ftond. - Rondom verhief zich 't heilige Barden-lied ! Daar drenkte uw dicrb're geest, mijn Selmar! Mij uit den ftroom, die ten Hemel golvdc! - Vaak ftrekt de Zee haar armen met majelteit; En heft de baaren bruisfchend, tot God, omhoog! Terwijl haar fchurm den voet ombuldert, Die met zijn almagt in ftormen wandelt! Zoo ltout verheft zich Genius fchitterend! Dan vliegt de geest in ftatigen Harpcn-galm , Op 't heilig lied van Sions zanglier , Steig'rend voor 't oog van den Eeuw'gcn opwaai;!  ■o( 57 V Omloog, mijn Ziel! u fchitt'rcn ook vlammen Gods! Ook u omftroomt de bnüsfchcnde Dichter-geest! Gevoel uw magt! met Selmar leert gij 'c Pad ter onfterfljjkheid moedig wand'len! -rw* Ontfang dan nu, mijn dierbare Genius! Dit ncdrig offer mijner gezangen, Hechts; Een krans van Eeuw'gen lauwer bloeit u, Clinsrrend met dankbare Christen-tranen! . Mij gaf mijn Schepper, balfem voor 't fmagteud hart! Een harp en Selmar, die mij de fnaren fpant! —t- Omzweef uw' God, mijn geest! ftijg opwaart! Niet in het Hof is de bron uw's wezens ! Antoinette. D 5  AAN NEDERLAND. Het juichend offerlied Der vimr'ge dankbaarheid Weörgalme, o Vaderland! Door 't ftille woud van uwe Barden! , Den warmfi.cn dank, voor Davids God! De Zangffer Sions was zijn Geest ! Zijn oog ontltcekt de Dichtervlam in 't harte Des Scraps voor zijn' Troon !  *»(. 59 Caa naar het Heiligdom der Dichtkunst toegewijd! Het oog aanfchouw'! het hart gevoele! Daar fpruitep uwe planten, welig ! Eens ' Eeuwige eiken uwer eer'! ■ ' Weleer, 't is waar, klonk Barden-galm; De Dichtkunst leefde! maar helaas! Nog fcheem'rcnd was de dag van Newtons leer! aleer was de Phantalie, dan oordeel en gevoel. Thands fmaakt de Jongeling den zegen van die leer! Reeds onderwerpt met ftil verlangen, Aan 't billijk oordeel harcr wetten, Zich 't vuurig jeugdig lied'.  Triumph! eerlang zal Mfèêrltnd Barden voeden ! Op Barden roemen , welker God'lijk lied , Vol harmonie en waren Dichter-geest, Ten Hemel tijgt en de Eeuwigheid verduurt! Zie gindseh! Reeds zweeft de Genius Der zang- en Dicht-kunst boven 't woud ! Triumph! ontvlam in dankbaarheid, mijngeest! En dan-voor Davids God, een plcgtig offer-lied ! 1783.  aas den OORLOG ZUGTIGEN MONARCH. Op God vertrouw' ik! de arm des Almagtigen Is fterk en vrees'lijk I wee den rampzaligen j Die, voor zijn oog, het zwaard des onrechts, Boven het hoofd des onfchuld'gen, opheft'. -— O rust des Hemels! J wrevele Vorften-ziel ! Gevoel die kalmte! Neen! uw onfluimig hart Veragt den wellust haat den eernaam: Stlgter van iiniragt en iroederUefit,  02 Ach! wee n, fterv'ling! Trotseh op uw overmagt, Slaat gij het recht, yeragtend, in 't aangezicht! , Niet verder....! keer! ai, keer te rugge! Beef voor den vloek, die een' Kaïn volgde! O! wen met bloed met 't rokende broeder-bloed, Gods hand uw' naam, al vloekend, vernietigde....Het boek der waereld ligt geopend !. .. Wee u, wier namen zijn vinger uitfehrapt! Reeds wankt uw Troon op 't golvende menfchen-bloed ï 't Befpat den Hemel.... Wee u, Rampzalige!... Het teken Iviins krult u 't vóórboord! O! dat de nacht u voor God verbergde I | Aktoinettk,  AAN DEN TIJD. Vlugtige tijd! hoe bedekt zijn uw fpooren! Wildt gij aan 't fterfbed van rijken verwijlen ?. .» Menige «ervende biedt u zijn fchatten ! ■ Maar, gij verlaat uwen weg niet! waar is hij? < Niet in het oog van den zondigen fterv'ling ! > , Tusfchen de rijen der verre planeten! Waerelden wentelen zich aan uw' hand om! 't Stof hunner asfen verdooft uwen voetftap !  *s>( 64 )©» 't Stevige arduin ziet gij alles verduurcn! tagchende rolt gij een eeuw van uw' weg at': 't Kent uwe magt! en zijn kwijnende trotschlicid Weigert nu langer Paleizen te torsfen. 200 — a!s cc" wandelaar 't ftof van zijn voetfchudt,- Cindsch, aan het einde der zandige wegen; Schudt gij de ftervende reijen der eeuwen Van uwen voet afj , zij ftuiven in 't niet weg! — Antoinette. 1784.  AAN GOD, \ loei vrij mijn tranen ! Rustloos, als het dwalend beekje, Dat van den kruin der Bergen affehuimt, En immer eenzaam, woeftijnen doordingen! Voor Selmar. , . . ! ach! ■ Voor Selmar kwijnt mijn oog in tranen! Gelijk de Lente-wolk in treur'gen regen afdaalt, Bedekt voor den aanblik der vrolijke morgen-Zon! I  «a( 66 )©* Glanzend als de helderde Zomer-Iucht, Was mij (leeds zijn dierbare oogwenk ! Dankbaar dronk mijn Ziel het leven, Dat aan dien wolklozcn Hemel groeide. Ach! Engel Gods! gelei gij mijd Selmar nu ! i Den Jongling, voor wien uw boezem vaak, Zich zagt verhefte; en 't oog een broeder-traan, Terwijl gij hem leidde, [lil ontrolde! ■ . Moest dan , rampzalige ! Ach! moest de nijd, die geest der onrust, Uw hart bezielen? moest gij mijn Hemel Met domende Donder-wolken dekken? •  Wanneer uw hand gebiedend zich uitftrekt, MijnGod!—dan vlugt de orcaan zijn huilenden afgrond in; — Dan zoekt de golf haar fchuiracnde bedding; Terwijl gij zeeg'nend uw zee doorwandelt! O! zie dan nu de traan der onfchuld! Schenk uwen troost, ach! aan mijn Selmar weer! Zijn Ziel mogt vaak, wen alles dreigde, Op u, als zijnen God, betrouwen! — Antoinette. 17S4. E i  VOOR DE LIEFDE. 1 loe eenzaam ligt het veld, Elize! Lange daor iffffterftormen gedro'èg*: Wagt het finagtend Zaad Den balzem des vrugtbaren Lente-r;-gcns. Reeds nad'ren van verre onzigtbare wolkjes; In harmoniefche mengeling, Zwind'Ien zij herwaart; en vormen, al groeiende, De blinkende randen der pragtige lente-wolk! .  Paar daalt zij boven de eenzame vlakte! Van agter haar, Schiet de Zon heure lagchendc flralen, Eu zendt den verkwikkenden regen naar de aarde. Nu ontfluit de tanv haren boezem! Het groenend hoofd verheft zich ten Hemel! De Hemel, die de jeugdige velden, Vreugde en duizend vrugtcn voorfpelt. Zo groeit dan vaak de vrugtbare vlakte, Als een eeuwig gezegende akker Gods! -—• O Altaar des Allcrhoogften! Wees gij ons een beeld van de lente der liefde! E 3  Dor en eenzaam lag mija Ziel daar; Zij finagte naar de Zalving des liefde balzems! Daar geboodt God zijne Zonne te fchijncn En de lcnte-Zephyr voerde zijn' vrugtbare wolkjes aan!— Straki verhief dit hart zich! liet dronk verrukt die warme ftralen Stralen van Godsdienst en deugd in! In om zich eenmaal voor jefus te ontfluiten. Klink dan mijn harp! geef zilv'rc tooneu! Ons lied zij liefde-galm, Elize! Dank God, o fterv'ling! na den wlnter-ftorm Hijst u een lagchcndc lente-morgen ! ??84,  AAN MIJNEN OUDSTEN BROEDER. Broeder', die aan 't zelfde Moeder-hart, Met mij, de eerfte flikk'rende leven-ftraal, Schreiende voelde; Die ftraal des levens, Die zich in de Eeuwigheid zal verliezen! Vroeger, dan mij, Plantte God u in zijn' akker; Daar omzweefde mijn Ziel uwen (tengel; En fmeekte haren Vader, om u, mijn Broeder! E 4  -3>( ?3 )*» «traki geboodt God zijne tijden! . , Wegtig rolde zij mi jne jaren uit! . Een zwindelend lente-windje Droeg me aan den boezem, daar gij Ouimerde Toen groeiden wij welig voor onzen Schepper! De zagte band der jeugdige onfchuld, Slingerde onze ted're harten , Toen reeds, voor de Eeuwigheid i„ elkander! Dood'Hjke ftormen loeiden rondom ons | Magteloos bogen wij voor hunne fterkto! Dan zag onze God ontfermend', Op zijne lente-ftruikjes neder! „  *®( 73 Gaat! Dus fprak God tot zijne Eng'len; Gaat! befchcrmt die ted're bloemen; Dat ze welig groeien ——■ Om éénmaal voor mijnen Troon te ontluiken. Laten dan, mijn lieve Broeder ! Onze (tengels zich nu verwijderen! Als dit loof is afgevallen, Zijn wij voor Gods Troon onfcheidbaar! ■ Antoinktte. E 5  AAN DE M E L A N C H O L I E. Waarom, o immer fomb're melancholie! Beheersen! gij liefst 't gevoelige Menfehen-hart? , Het hart, dat in den arm der vreugde, 't Minst voor uw' drukkenden vuist beftand is» Ik ken uw' magt! weleer was mijn boezem, u Ten donk'ren Zetel! ■ knagend verdrukte gij 't Gefolterd hart, dat in den Godsdienst, Vaak zijn verkwikkender, trooster miste!  nu laat af! gevoel het Dwing'land! God en mijn Selmar zijn mijn behoeders'. AlJTOINETTB,  A A N A L C JE ij g, Hoe plegtig hoog verheft „iet uw mttc.gwwg Gij voert het lied verr* boven wolken Daar waar de harpen * UmA galtntti! Uw Ed'le liev'ling klinkt als de ZHver-friaar OP Davids harp; — m ^ ^ ^ ^ Den weg des oorlog.,, __ ftapt met Trotsch, als verwinnaar den fteücn berg op! * Sica — sionitifche Zarglier, llciIigc ^  Pan keert hij moedig, na den bevogten roem, Tot 't juichend volk! — hij galmt niet meer llag-gevvoel; — Zijn voet geleidt den dans der Reijen 't Dankbare lied des Triumphbezingers. Alléén voor de Ed'Ie taal van uw Vaderland; ■ Alléén niet fchoon , AIceus ! voor Krijgs-gezang! Verneem den galm! Gij hoort Germanen Statig den toon van uw' liev'ling volgen! —— Dan klinkt het lied Sioaa's verrukkelijk, Wen hij het aanvoert! ftijgt dan de Dichter-geest Niet hoger? klinkt dan zijne harp niet Waardig, om lied'rcn voor God te Zingen ? ——  Niet lang; _ mijn oor verneemt het Triumph-gezang! — In BatoS woud ook, oeffent zich 't Barden-Choor! Niet lang; dan galmt uw toon, Alcreus ! Zuiver, in heilige Ilarmoniën! irss.  B IJ EEN Z W AAR O N WEDE R. Hoe langzaam heft in ftille pragt, Zich de onweêrs-wolk! een donk'rc nacht Ontrolt zijn kleed om 's waerelds randen ! ■ De lucht is doodsch, en hangt gedrukt Op 'c woud, dat voor haar zwaarte bukt; Terwijl de zwaveldamp zijn' adem dreigt te ontbranden! — Ik zie den arm, wiens fierke hand Den donder op den donder plant! ■ God wenkt; —r- en 's afgronds Zsén bruisfehen! De Hemel gloeit! de waercld blaakt! •—— Terwijl zijn voet de bosfehen kraakt! En zijne ftormen door de fomb'rè ruimte drüisfcheni  Vcrfchriklijk is uw wraak, o God! . In uwe wolken wankt het lot, 't Onzeker lot der fidd'rende aarde! Nog éénen wenk! —- en 't gansch Heel-al Schudt op zijn' as, en neigt ten val! Verwoesting maaide ons neer! zoo gij ons niet bewaarde! — Neen, Vader! zelfs in uwe wraak, Is uwe goedheid ons een baak , Waarheen onze eerfte zugten zweven; O ja! gedugte Memel-Heer! Hier Haat gij wel een fterv'ling neór; Maar gindsph fchenkt uwe gunst aan duizenden het leven ! — Daar klatert de eerfte (lag | mijn geest! Eerbiedig Hem, wien de afgrond vreest! Aanbid-j en zing hem lof-gezangen! Misfchien zal nog des wrekers hand Zich wenden; en mijn Vaderland Uit de armen des verderft Gods zegening ontvangen.' . 1782.  AAN DEN NACHT. Alles leeft om eens te fterven ! Morgen zal vcelligt de dood Mij een zaligheid doen derven , Die ik heden nog genoot ! Op de vvenfchcn van het leven Ach! daar zweven Reeds de boden van den dood 1 —- Maar ook, op het veld, daar heden 't Kwijnend dier ten grave bukt; Worden morgen de eerde treden Van het leven ingedrukt! 't Geen wij thands door augftig hijgen, Niet verkrijgen ; Zien wij , dat ons (traks gelukt. F  Laat ik dan mijn wenfchen derven ; Morgen zal veeiligt de dood Blij, den zegen doen verwerven, Dien ik lieden niet genoot! ■ Geeft de Nacht den dag geen luister? 't Avond-duister Is het zinbeeld van den dood! Ja! na 't eind' van alle zorgen ■ Na den dodelijken nacht, Rijst een ceuwig-fchoone morgen! O! den morgen, dien ik wagt! — Daal dan vrij gij uur der graven! Voor den braven, Zijt gij een verkwikkings-nacht! —1782.  C H R I S T' L IJ K LIED. Laat vrij alles Om mij normen; God zal alles voor mij vormen ! Mij is alles zaligheid! In Gods hand zijn alle harten Waterbeeken'. 't pad der fmarten Is de weg naar de Eeuwigheid! Wen de nevel der gevaren Mij omfluit; de Zee haar baaren Met verwoedheid naar mij (laat; ■ Zelfs bij 't fcheiden van mijn leven, Zal zijn arm mij niet begeven! Daar zijn Engel voor mij ftaat! — F i  Nimmer zal mijn hoop verfmagten ! ■ Op de komst van God te wagten Die te wenfchen is mijn vreugd'1 Word ik oud en zat van dagen; Zwakheid zal ik moedig dragen! rta den dood tog rijst mijn jeugd! O mijn God! wees mijn Ontfermer! Gij, mijn Jefus! mijn Befehermcr! . O ! dan tart ik dood en hel! Nimmer zal dit hart dan beven ; In uw bijzijn is mijn leven ! Waar Gij zijt, is alles wel! 1 1784.  LIED. Alwaar God is, daar is fchoonheid! —r>- In de dikke Dennen-bosfchen In de mime groene velden ©p het vlak der woeste Zeën Daar is God en daar is fchoonheid! Wen. Orkanen buld'rend loeijen ; Wen de golven fchuimend bruisfchen, JZn den hogen Hemel tarten; 1 Hoor dan! zie dan! ■ voel eerbiedig: Al waar God is, daar is fchoonheid! — F 3  o( 86 )«* Ali gij in de vroege leute, 't Weelig gras op 't veld ziet botten; En het vee door 't groen ziet hupp'len ; —— Hoor dan! zie dan! voel eerbiedig: AI waar God is, daar is fchoonheid! Wen de Dennen-kruinen ruisfchen; Wen de Nacht de wouden heiligt; En de Nagtegalen kwcelen; Hoor dan! zie dan! voel eerbiedig: Al waar God is, daar is fchoonheid! Ja! mijn ziel! gevoel Gods goedheid! . Wijkt onvergenoegde Honden ! Wijd en zijd blinkt 's Hemels luister ! In de bosfchen, velden, Zeen AI waar God is, '■ daar is fchoonheid!! 1783.  GODS VADERHAND. 't \s de hand des Eeuw'gen Scheppers, Die den fchoongevormden fneeuwvlok, Voor den voet des Godverzakers, Tot zijn overtuiging neerwerpt! 't Is de hand des Eeuw'gen Scheppers, Die zich uitftrekt over de aarde; — 't Waterdropje word een paerel; Maar, ook Oceanen Hollen! — F 4  't Is de Schepper, die zijn' wenken In den diepilen afgrond neirzendt ! —- En dan rollen fteeds Orkanen Voor zijn oog rondom de waereld! Voor het oog des besten Vaders ! Dat ook in het arme hutje, 't Kout en bevend kinderhandje 't Schreijend oog des Moeders aanziet! In de Lente, Herfst en Zomer; In den fomb'ren barren winter, Is de hand des besten Vaders! Waar zijn hand is, daar is zegen! I783. Antojnkttip.  M IJ N E RUST. Gelijk het bloemen-hartje Zich in zijn' blaadjes wegrolt; En in de hand des Scheppers, Zich eiken avond neerlegt; Zoo leg ik mij ook neder In de armen van mijn Vader l Zoo rust mijn hart met de onfchukl, In ééne hand des Scheppers! r 5  **( 9° Dan rolt de nacht zijn duister, Ecfchermcnd , om mij heenen; Hij geeft het dag-licht wenken, Wijl 't mijne rust zou ftooren. —- Zoo fluimer ik dan zorg'loos, Terwijl Gods Eng'lcn waken! • Hoe zagt is 't mij, in de armen Van mijnen God te rusten ! ! —— Antoinetie. 1733.  VOOR DE VRIENDSCHAP. Wanneer de zagte daauw Het teder roosje voedt; En eiken morgen daalt Op 't (luimcrende knopje: Dan vreest het voor geen ramp, Die 't weerloos hartje dreigt; Waar fpreidt zijn' blaadjes uit, Voor 't oog van zijnen Schepper! ■  Zoo voedt de vriendfchap fteeds Het ware vrienden-hart; Zoo fterven in heur arm, De rampen van dit leven ; —— Zoo kweekt zij bloempjes op, Om eens in de Eeuwigheid, Rondom den troon van God Heur blaadjes uit te fpreiden! Antoinettk. 1784.  HYMNE VOOR DE LENTE. De Lente herleeft wéér; en alles is vrolijk ! De jong'ling gevoelt haar; Een jeugdiger leven Doorzweeft nu zijne ad'ren. Daar grijpt hij de lier aan, En fpant zijne fnaren voor God en de Lente! Gevoelige tranen ontrollen weSmoedig Het oog, dat zich ftaarend verliest in zijn' klanken 1 De zwind'lende Zephyr ontrooft hem de toonen, En offert ze aan God, als een' eerst'ling der Lente.  << 9+ )©*• De Lente herleeft weer; en alles is vrolijk ! 't Verdorrende gras ziet de jeugdige fcheutjcs Reeds lagchende groeijen; —'t verheugt zich — is dankbaar— En legt zich gerust tegen de aarde tot nerven. Het bloempje der Lente, nog angftig voor normen, Crocit laag bij den grond; . . wijl zijn tedere ftengel Te fpoedig zou knakken; zijn kopje hangt treurig, Om dat liet geen' andere bloempjes ziet blocijcn! ■ De Lente herleeft weer; en alles is vrolijk! . Daar bloeit nu het bloempje! daar bot nu het blaadje! 't Ontwikkelt zich alles; ziet vrolijk rondom zich Rondom naar de Lente en verheerlijkt den Schepper!  «C 95 )o De nacht daali in 't woud neer. Ook daar heerscht dc Lente. 't Gezellige daglicht fehuilt ftil in de blaadjes; Daar zweven de jonge gevoelens der onfchuld; ■ ■ Daar Haakt zij voor de eerftemaal zugtjcs der liefde; De Lente herleeft weer; en alles is vrolijk ! • De nagtegaal ftemt zijne Iisp'lende accoorden; ■ Het wijfje fpringt om hem, en vleit hem al fluitcndT" Dan zingt hij zijn eerfte gezang voor de Lente! In bosfchen, in dalen 't galmt overal blijdfehap! De koekkoek ■ de kikvorsch en duizende dieren Verheugen zich hupp'lend', en meng'Ien hun' toonen, In 't algemeen dartel en bezig gewemel!  De Lente herleeft weêr; en alles is vrolijk! - Het kabb'lende beekje vloeit zagter en lisp"Iend, Langs groenemde randen; daar dart'len de visehjes, En fpringen al fpart'lend het ruisfchende riet door. Vol edele grootheid verhefTen de Zeën Haar ftatige kruinen! Bevrijd van de treden Des bruisfehenden ftormwinds, befpoelen ze de oevers Met fehuimenden wellust, en vieren de Lente ! — De Lente herleeft weêr; en alles is vrolijk! Het glanzende wolkje rust ftil aan den Hemel ; 't Blikt rond, en is dankbaar; ziet vrolijk op de aarde; En vraagt om een traantje voor God en de Leme!  **( 97 )o Be plegtige donder gaar. uit van zijn' Schepper; En rommelt van verre. Hij kondigt de Lente aan; Zijn ftralcnde regen verkwikt nu het aardrijk; ■ En agter zijn' treden daalt vrugtbaarheid neder! • Dc Lente herleeft weêr; en alles is vrolijk! ■ Kom jeugdige fterv'ling! zie dankbaar rondom u ; Gevoel nu dc liefde! befchouw nu de Lente ! » Geniet haren wellust en dank uwen Vader! —k— De deugdzame grijzaard gevoel' nog de Lente ! Nog éénmaal — en fluit' dan zijn fchemerende oogen! — Straks roemt hij, als heem'ling haar godlijkc grootheid! —< Vaarop, om Gods eeuwige Lente te zingen! G  En gij, mijne Broeders', looft met mij den Schermer, Die de aarde, de Zeen den zecg'nendcn Hemel < De Lente , den Zomer, den Herfst en den Winter, Uit 't eeuwige niet, met zijn' magtigen wenk, riep! Voor u' leeft de Lente! voor u heerscht de vreugde! 1 Verhef u, mijn Geest! tot den troon van uw' Schepper! De bron van ons leven de God onzer Lente Hij ziet met een oog vol genade op ons neder! ■ Antoinktte. 1784.  AAN ELIZE. Elize! zie daar blinkt de ftroom Van 't zaligvlictcnd Huwlijksleven; Een eeuwig ftille, zuiv're ftroom! Waar over Edens Zephyrs zweven! Op de oppervlakte daalt de rust —— De vreugde 't eeuwig vergenoegen! En 't koeltje, dat de baartjes kust, Doet de Eng'len-borst van liefde zwoegen'. > G 2  © «»( ÏOO God zelv' ziet vriend'Iijk van omhoog ! - Daar, daalt hij op zijn' wolken-wagen ! Terwijl voor 't God'lijk lagchend oog , Zijne Engelen den zegen dragen ! Hoe lieflijk rolt dit golvje voord ! ■ Elize!-voel mijn' (laandeh boezem! Nog Haan wij aan zijn groenend boord , En plukken nog maar liefde-bloeden»! Blaar, eerlang nadert ons de tijd ■ Het uur, waarop wij vrugtcn plukken! Elize ! 't uur der Zaligheid! —— Wanneer mijn borst uw borst zal drukken ! ——  101 Nog ftaan wij aan den ftillen rand'. Maar, eerlang Iaat ons dit verblijden! ■ • Zal Gods getrouwe Vaderhand Ons huwlijks-hulkje zagtjes leiden! Dan drijven Wij in God verblijd! Geen vrees verbleekt op onze wangen! ■ En de Oceaan der Eeuwigheid Ontvangt ons eind'lijk vol verlangen! Kom, danken wij voor onze rust Den God van ons. gelukkig leven' Mijn mond, die thands uw' bceld'nis kust Zal eerlang op uw' lipjes kleven! G 3  les )®- Het oog, dat nu vol onrust vlugt, Zal eerlang ftralen van genoegen! En 't hart, dat vol verlangen zugt, Zal hijgende aan uw' boezem zwoegen! ■ Heb dank, o God van onze jeugd! Mijn Vader! voor wiens Troon wij knielen! —Ja, mijn Elize! alle onze vreugd', Wil God met zijnen geest bezielen. Kom, zingen wij tot zijnen lof! < Gods eer zal ons geluk volmakenI Wie, buiten ons, hidt grooter ftof? Wij die op aard' den Hemel fmaken!! 1 I7S4.  ALLEGRO. 'k Hoef mijn fpeeltuig niet te dwingen Om te zingen '. Mijne Elize is al mijn fchat'. Zonder haar was mij decze aarde Van geen waarde; Sehoon zij ook een Eden hadt. Aan haar lieven mond te kleven ! . Dit heet leven'. Dit is al mijn zaligheid'. ■ En , met haar van God te zingen ! Dit is dingen Naar den prijs der Eeuwigheid! G 4  104 )s* Wen haar zugtjes om mij zweven O! dan beven Reeds de fnaren van mijn lier! Mijne Elize, al mijn verlangen, Geeft mijn zangen Vrolijkheid en Iosfen zwier. — Zonder haar was mij dceze aarde Van geen waarde , Schoon zij ook een Eden hadt ! Zij , zij kan mijn fpeeltuig dwingen , Om te zingen, Daar haar Ziel mijn Ziel omvat! —  ADAGIO, Ja', dit moest voor Cidli kloppen! Ach, dit hart! wat grievend lot! Waarom moest mijn boezem kloppen Voor haar boezem ? O mijn God ! - En nu moet ik alles derven? Aan dit hart moest Cidli «erven! Ach! mijn Schepper! zie mijne oogen! Cccf, ai! geef mij Cidli weêr! Daalde o! daalde ze uit den hoogen , Slechts nog eens op de aarde neer! . . . Engel, Engel der gedachte ! Zeg, dat ik . . , ik • haar verwagtc! G 5  «*( ioö js* Welk een duiz'ling door mijn zinnen! . Zie ik?., denk ik...? leef ik...? 'k beef! Zal ik eeuwig hooploos minnen? . . . Zal dit hart . . .? zoo lang ik leef! Ja! het zal om Cidli trem en; En eens deeze borst verfcheuren! Zij alléén ! ■ zij fteeg naar boven! Zij alléén! . . . o wat gemis . . . ! En Ik kan mijn' God niet loven , Voor den troon, daar Cidli is ? . . . Broeders! éénzaam moet ik zwerven ! En, eens zonder Cidli lierven. . . . ! • Zonder Cidli ■ leven ! derven ! O mijn God! verligt mijn fmart! Éénzaam door woestijnen zwerven —— Zonder Cidli ! . . ach ! mijn hart! ■ Smeekt met mij, voor mij, mijn Broeders! Om den troost des Albehoeders!  ANDANTE. Hem ftreelt het zagtst gevoel, Die verr' van 's waerelds wild gewoel — Op 't ftille veld, door liefde en deugd, Zich in zijn God verheugt. Met Fannii aan zijn hand , Befchouwt hij 't vergenoegde land; En looft en dankt den goeden God, Voor zijn verrukkend lot! —  io3 )@» Met Fannij aan zijn hart Geftrengeld, is de minste (mart, Schoon alles om hem draait en wendt, Zijn' boezem onbekend. Wen dc adem van haar mond Hem wekt; en ze in den morgenflond, Getroffen door des Scheppers pracht, Verrijkt ten Iltine! lagcht; O! welk een ftille rust Geniet hij, wen zij hem dan kust) ■ En 't oog, dat in zijne oogen dwaalt, Op zijnen boezem daalt!  *©( 109 )«* Dan klimt zijn zaligheid Ten top! zijn hart aan God gewijd Klopt aan haar hijgend hart; en fmaakt Den zegen Gods, volmaakt! O ja! het zagtst gevoel Streelt hem , die verr* van 't wild gewoel, Op 't zalig veld, door liefde en deugd, Zich in zijn' God verheugt! Met Fannij aan zijn hand , Iicfehouwt hij 't vergenoegde land; ■ En wandelt, vrolijk en verblijd, Met haar naar de Eeuwigheid ! >  ANDANTE. Laat dc weelde onrustig woelen Kaar 't genot van blinde vreugd'; Laat zij wanen meer te voelen, Dan mijn vergenoegde jeugd! Wen de Zon den avond-Hemel Met een deinzend oog verlicht; En het bezig dag-gewemel Langzaam voor dc ftilte zwicht; 1  Keen, die zuiv're rust des harte! . 0 mijn kalmte fmaakt gij niet! <