C. MULLERE, >vMX A A T S T E voor de NEDERLANDSCHE JEUGD. Tc AMSTELDA M, Bij WILLEM van VLIET. mdccxcviii.   AAN M IJ N E LIEVE LANDGENOOTJENSr Omvangt nu , lieve Landgenootjens ! het laatfte overfchot der kerende en aangenaame onder-wijzende Vruchten, van uwen Vriend, C. Muller, waar van gij reeds verfcheidene ftukjtns in handen hebt, en dia door u, met veel graagte, geleezen worden. — Nu hebt gij niets meer van dien waardigen Onderwijzer, en Leeraar uwer tedere Jeugd, te wachten ; want God heeft hem, door den dood, van u wechgenomen / — Evenwel is hij u niet geheel ontrukt: neen: hij/preekt nog daaglijks tot u, door zijne te vooren uitgegeevene Werkjens, en nu ook , door deze zijns laat/ie Vruchten van zijnen arbeidzaamer* geest, die wel waardig zijn, dat gij dezelve beproeft, en dan zult gij 'er al dat zoet in vinden , dat hij u daarin heeft toegedacht, naamlijk: om u op te leiden, tot Gehoorzaamheid aan God uwen Schepper, uwe Ouders en Medemenfchen; en toé voordplanting van Christelijke deugd en * a goe-  < IV > goede zeden; op dat gij, in laater dagen, als nuttige Leden der Maatfchappij xoudt leven en wandelen, om dus, even als Hij, nog bij een dankbaar nagejlacht, te leven, al waardt gij reeds gejlorven ! — In eene wufte en verleidende waereld, leert men zulks niet. — 6 Wanneer men zich in. zijne jeugd daaraan overgeeft, dan behaalt men onder de braaven geenen roem, maar verachting! en men vermoeit zich, zonder eenige Vruchten van een genoeglijk leven te genieten ; maar, •wanneer Kinderen hunne ledige uurtjens willen bejïeden, om wijsheid, uit de voor ten , door Kinder-vrienden, gefchreevene Boekjens, op te zamelen, dan zullen zij levinden, dat zij de nuttigfte, en, voor zich zeiven, de gelukkig/Ie menfchen zullen worden! — ê, Hoe veel dankbaarheid, lieve Kinderen! zijt gij dan niet aan zulke Kindervrienden verfchuldigd! daar zij zich zoo veel, aan uwe jeugd en opvoeding, laat en gelegen leggen, dat zij «, niet alleen, tot nut-  nuttige menfchen in de waereld, maar ook tot gelukkige hemellingen willen aankwee- ken! Daar toe trachte de overledene Muller s u al vroeg voor te bereiden • volgt toch, lieve Kinderen! 's Mans lesfen en bejluuringen, gewillig op, en gij zult bevinden, dat gij wel een waardig perfoon verkoren hebt, maar dat hij echter nog, met zijn' welmeenenden raad en met zijn dierbaar onderwijs, onder u gebleeven is. Dan zult gij met een dankbaar gevoel, op zijn grafzerk fchrijven : Hier rust d« Leidsman onzer jeugd! Hij voerde ons fteeds op 't pad der deugd; Wij volgden dien getrouwen Raader, Daar Hij ons voorging, als een' Vader! Zijn Aardrijkskunde, en Leesgeschenk,' De Uitspanning voor ons jeucdig leeven.1 Dees gaven ons een liefde wenk, Om God en Ouders, eer te geeven! —— Zijn Naarstigheid der Jeugd beloond, En 't geen Hij uit zijn pen deedt vloeien, j Tot dees zijn laatste Vruchten, toont Wat bloempjens op zijn Grafplaats groeien; Dus zegt een deugd beminnend Kind : —— „ Hier rust eea waerdig Kindervrind!" — * 3 Ziet  Ziet daar } lieve Kinderen! dit achte ik mij verpligt, aan u, bij de uitgaave van dit Werkje, te zeggen, te meer, daar ik mij ook onder het getal dier Kindervrienden tellen mag, die het grootst belang in uwen tijdelijken en eeuwigen welft and fielten-, en waar van ik u eerlang weder eene proef, door een nieuw Werkje, hoop te geeven. — Terwijl ik hartlijk wemfche, dat God deze, en alle andere heilrijke pogingen, aan uw teder leven, gelieve te zegenen, noeme ik mij Uw Vriend, J. HAZEU, Cz. I N-  INHOUD. I. Een kind moet altoos te vrede zijn, met het ceen zijne ouders hem gee- ven. . . BI. I II. het vroeg opstaan is aangenaam en voordeelig voor kinderen. . 2 III. kinderen moeten niet wreed om^ trent dieren zijn. . . «4 IV. het is eene schoone deugd , als men medelijdend omtrent armen is. 6 V. men moet met ge ene verachting op zijne minderen nedërzien. . 8 VI. gebreken en ondeugden van anderen moet men niet navolgen. . II VII. men M0 2.t nooit ontijdig vreesachtig zijn. . . 13 VIII. betje, truitje, letje en keetje. . 15 IX. het mosschennest. . • 2j X. kinderen behooren godsdienstig" te zijn. . 33 XI. de beste wijze om zijn' tijd wel door te brengen. . . 35 XII. men moet van zijnen evénmensch nimmer het ergste DENKEN. . 4 lichten, vroegtijdig gedaan had, A a m  «K 4 34* III. KINDEREN MOETEN NIET WREED OMTRENT DIEREN ZIJN. De vvreede frans bragt zijnen tijd doof ïnet het pijnigen en om hals brengen vari vliegen. Hij trok ze de vleugels en pooten uit, en zag met vermaak, hoe deze arme diertjes worstelden, om hem te ontvlugten» 'Op zekeren middag, had hij 'er eens een groot aantal gevangen, die hij alle, op eens , omhalsbiagt, en droeg, naar het voorbeeld van zoo vceie krijgslieden, 'er zijnen roem up, op de groote verwoesting, die hij onder hen had aangericht Z,jn broeder verweet hem te vergeefsch zijne wreedheid. Hij kon hem niet overtuigen, dat de vliegen zoo wel gevoel hadden als de menfehen, dat ze ook pijn leden en recht hadden, om het leven, de waereld en haare vrijheid te genieten. Hij wilde de tekenen haarer imerten, die zij door het hevig en veelvuldig verdraaien haarer jighaaiBtjes te kennen gaven, niet verftaan, noch  al  al te dikwerf van de nadeeligfte gevolgen „ voor ons zijn. Geloof mij, en volg mijn „ voorbeeld; gij zult 'er u te beter bij be„ vinden." Deze woorden van lodf. wijk gaven aan den verfchrikten gabricl weer nieuwen moed en onverfchrokkenheid; hij bragt zich te binnen, dat hij zich wel eens door zijne te groote vreesachtigheid fchrikken op den hals gehaald had, en dat men hem vermaand had, dat hij allereerst wel moest overleggen, vóórdat hij begon te vreezen. Zij gingen zamen weer naar huis, alwaar ze gelukkig aankwamen, zonder dat hun eenig ongeluk overkwam. Ondertusfchen ging het onweder, zonder de minlte fchade te veröorzaaken, voorbij, en het wierd weer heel fraai weder. „ Gij ziet nu" zeide lodewijk „ tot GABRiè'l „ de waarheid van „ het geene ik tot u gezegd hebbe, dat men „ altijd best doet van zich gerust te houden, „ zoo lang het ongeluk flegts nog onzeker is. „ Iemand die ftandvastig en bedaard is, zal „ zich altoos beter weeten te redden , dan „ iemand die ongerust en angstvallig is." VIII.  VIII. BETJE, TRUITJE, LETJE en KEETJE. Bet-je. (bij haare Zusters in de kamer komende) Wel zoo, daar zit gij al weer te naaien; ik meende u allen buiten de deur in de fneeuw te vinden! Komt laaten wij eens naar buiten gaan, het is 'er zoo aangenaam! Truitje. Dit zullen wij doen, zoodra wij hier met ons werk klaar zijn. Bet je. Maar hoe lang zal dat akelig naaien nog wel duuren? Letje. Dat zal zoo lang niet meer duuren, want wij hebben dezen morgen om zes uuren al begonnen. Bet je. Wel, lieve hemel! neen, daar zou ik in 't geheel geen zin in hebben. Truitje. En ik wil wedden, dat gij 'ér-wel zin in zoudt hebben, als wij u zeiden , wat het was. Bet je. Nu, wat is het dan? Letje. (Steekt het weg.") Ja maar dat zeg-  feggën wij zoo ten eerften niet, raad 'ér' eens naa* Keetje. Zal ik het zeggen? Truitje. Neen, zwijg mijn lief Kind.' B e t j e moet het raaden. Bet je. Ik kan het al denken, het-is Voor de Pop. Keetje, ö Neen! Truitje. En al was dat al eens zoo, dan zouden wij ons daardoor nog oefenen. Bet je. Maar ik heb, over het geheel genomen , geen zin om te naaien. Truitje. En ik zeg het nog eens, dat gij 'er wel degelijk zin in zoudt hebben, als wij u zeiden * wat wij naaiden. Bet je. Nu zeg het dr.n toch! Keetje. Ik zal het nu zeggen. Truitje. Stil keetje! als gij dit doét, zullen wij u nooit meer medeneemen. Letje, {brengt alles weer te yeor/chtjn.') Zie nu —— en raad. B e T j E. (Nadat zij eenige mutsjes en halsdoeken , als ook eenige n ollen rokjes en borstrokjes voor den dag gehaald en bezien had.') Dit is eene geheele uitrusting • wie moet die hebben ? Keet-  Keetje. 6 Dat moet ik zéggen — ja zeker, dat moet ik doem Truitje* Wel nu, zeg het dan. Keetje. Hoor eens bet je! — hoor eens — de arme dirk — en zijne zusters* die geene rokken aan hadden ■— en zoo vaii koude verdijfd waren. (Zij laat eene traan van medelijden vlieten?) B e t j e. Hoe ? de Kindéren van die armé vrouw, wier man geftorven is, en die nü niets kan verdienen? Truitje Ja, dezelfde! Bet je. Maar moeder heeft haar immerè geld gezonden ? Letje. Ja, maar men koopt eerst brood Voor zijn geld en vervolgens kleeren — en B e t j e. Wel dan hadden wij 2e ook lié* Ver kleeren kunnen zendefi. Letje. Ja, maar dan kan ze haare Kinderen dezelve nog niet aantrekken. B e t j e. Dat weet ik wel, zij zullen te groot zijn % maar dan moét zij die kleinder laaten maaken. Truitje. Dit is juist de" zaak,- daar het óp aan komt — dat kan dié arme vroüvV niet doen. g Set '  *( 18 Bet je. Niet! waarom dan niet! Truitje. Omdat ze zich in haare jeugd 'er niet op toegelegd heeft, om eenig handwerk te leeren. > B e t j e. (Zij loost een zucht?) Niet ? Truitje. Nu hebben wij Moeder verzocht, dat zij ons eenig fterk goed zou geeven, waarvan wij fpoedig een en ander zullen naaien, en het haar van avond brengen, opdat haare arme Kinderen iets warms aan liet lighaam krijgen. Letje. Begrijpt gij nu zusje lief! waarom wij in de fneeuw niet willen loopen. Betje. (Met eene half beklemde zucht?) Ik wil ook mede naaien. ■ Truitje. Heb ik het niet gezegd —— maar dat zal niet noodig zijn. ' L f. t j e. En waarom niet? dan zullen wij des ;e eerder klaar zijn. —Zie daar is nog de helft aan te zoomen; maar gij moet het recht doen, zeg ik u. Keetje. Ja recht, b e t j e ! anders word gij doorgehaald. Betje. Wat hebt gij te zeggen, klein wijsneusje? het is eveneens, als of gij 'er ook aan werkte. { Truit-.  1 Truitje. Ja dat doet ze zekerook. Zij heeft al de draaden voor ons in den naald geftoken , en de zoonitjes ingeflagen, en dat wel zoo, als het behoorde —— daarboven is zij niet eens uit de kamer geweest. Betje. Zie nu eens truitje! of dit zoo goed word? Truitje. Het is zoo wat, betje! de fteeken zijn een weinig te groot en dan loopt het fcheef. Letje. Laat eens zien , dat kan nooit aankomen? Kom, zet den band op dien rok —— maar een weinig fpoedig, anders doe ik het zelf. Foei, foei, die zoom moet weer geheel los getornd worden. Betje! betje! Betje. Ik kan het nog zoo goed niet als gij, ik ben het zoo niet gewend. Letje. Dat is juist het geval is de band 'er al opgezet ? Truitje. Och! maak het niet al te erg met het arme betje, gij ziet immers, dat ze het niet doen kan; zij heeft 'er zich zoq niet op toegelegd, als wij. Geef hier, zusje lief! Zoo, die ééue band is 'er al aan. —— (Zij neemt den rok en eensklaps B 3 gstat  gaat den draad en de band los.) Wel zoo! dat gaat weer los. Letje. Ha! dat is fraai! ja gij zult ons fchoon helpen. Betje. {Met traanen in de eogen.) Ik kan ook niet. Truitje. Wees nu maar ftil— ik heb al niets meer te doen. Letje. En ik ook niet, — ik ben nu klaar, ——■ laaten wij het nu bijeen pakken. (Zij legt alles in orde op elkanderen. Haare Moeder komt in de kamer.) Moeder. Wel Kinderen! hoe gaat het? Hebt gij ook hulp noodig? Truitje. Neen, Moederlief! wij hebben zoo even gedaan gekregen. Moeder. Al klaar, dat is braaf; en wat zegt mijn keetje! heeft die al dien tijd bij u geweest? Keetje. Neen, Moeder! ik heb al dien tijd door, wat te doen gehad. Moeder. Bravo. En daar is ons bet je ook. Heeft zij u ook wat geholpen? Letje. Zij wilde ons helpen. — Truitje. Ja; maar wij waren al klaar. Keetje. Ja, en zij ——* Truit-  Truitje. Foei keetje! Moeder. Nu Kinderen! het is goed — dat gij klaar zijt; nu zal ik u ook iets aangenaams bekend maaken. Letje. En wat is dat? Moeder. De arme vrouw is daar op het oogenblik met haare vier kleine Kinderen aan de deur gekomen. Nu moet gij die Kinderen bij u in de kamer laaten komen, ze aankleeden en de Moeder daar mede verrasfchen. Letje. 6 Dat is goed! Truitje, öja! laaten wij dit doen. Keetje, ö Ja! zal ik ze haaien? Moeder. Neen; ik zal ze bij u laaten komen, Gij hebt immers alles klaar? Truitje. Ja wel; Moederlief! . Moeder. Goed, ik zal ze bij u laaten komen, en ik zal ondertusfchen haare Moeder aan de praat houden, en eens hooren tot welk werk ik haar in 't vervolg zal kunnen gebruiken. (Zij gaat heen, en de arme Kinderen komen in de kamer. Na verloop van eenige oogenblikken komt de Moeder weer terug, de arme vrouw bij haar hebbende. Zij ziet haare Kinderen andere kleeren aan hebben, welke vroB 3 Hjk  lijk naa haar toe hopen, en tot haar zeggen. „ Zie eens, Moeder ! zie eens.") De arme vrouw. Hemel! wat zie ik, zijn dat mijne Kinderen ? Mijne liefïle Mevrouw! {Zij ml haar de hand kus/en ) M o e i) e r. Neen, mijne goede vrouw! gij zijt mij daarvoor geenen dank fchuldig; mijne Kinderen hebben haare bekwaamheid in 't naaien een weinig willen oefenen, en toen heb ik haar dat vermaak geheel alleen overgelaaten, -— als het nu goed uitgevallen is, zal het mij aangenaam zijn. (Zij beziet elk Kind in 't bijzonder.) De arme vrouw, {gaat rond en wil elk Kïnd de hand kusfen; maar welk niet déne toelaat?) Ik bedank u duizendwerf! de hemel beloone het u! (Zij komt ook bij betje, die zich in een hoek alléén had geplaatst, om haare hand te kusfen.) Ik bedank u duizendmaal ! Betje (trekt haare hand 'terug en begint overluid te weenen, met [nikken;) ö neen! —r ö neen! — ik heb niets genaaid ik kon het niet. Moeder. Wat is dat, bet je lief! — waarom fchreit gij zoo zeer? Betje. Die vrouw bedankt mij — en ik  pl.ïl. Hemel ! -wat zie ik , zijn <3at mijne Kinderen ? — "JjJ ^A   ik heb niets genaaid — omdat ik niet kan! — {zij begint nog luider te fchreièn.~) Moeder. Nu ftil maar, betje lief! door fchreiën zal het niet goed worden maar wel door een goed voorneemen.- Zeg nu eens, gelooft gij nu, dat het voor een meisje nuttig en aangenaam is; om bij tijds goede handwerken te leeren? Betje. Och ja! -— Moeder. Nu, wat is 'er dan te vreezen? wij zullen nu weldra gereed zijn. Gij moet nu elke reis, in plaats, dat gij anders dacht: ik heb geen zin in 't naaiën: onder het oog houden, dat gij u en anderen daar mede van dienst kunt zijn, en dat, hoe meer men iets doet, hoe beter en gemaklijker men daar mede voordgaat. Arme vrouw. Ja mijn lief Juffertje, doe zulks toch bij tijds, ik bid 'er u om! Gave de hemel, dat ik in mijne jeugd niet altijd gezegd had: ik heb geen zin in 'tnaaiën, dan zou ik tans misfehien ook andere lieden met den arbeid mijner handen kunnen dienen, in plaats, dat ik nu — (zij fclireit) goede menfchen moet lastig vallen. — Moeder. Mijne goede vrouw, het zou B 4 ze-  jgeker nu beter geweest zijn — maar zij heeft mij beloofd, om van dit oogenblik af aan door haare naarftigheid, alles, watmogelijk is, weer goed te maaken. ■ Mijne Kinderen! ik heb u nog niet gezegd, dat deze vrouw daar over bij dien bleeker een kleine wooning krijgt, alwaar zij dien man zal helpen, en in den tusfchentijd, dat ze niets te doen heeft, zal zij onzen tuin mede helpen uitwieden. Alle de kinderen. Dat is goed ! dat is goed! (zij kloppen in de handen,) daar zijn wij over verblijd. Moeder, En haare Kinderen zullen den geheelcn dag bij de goede oude naaivrouw gaan, die de kleine Kinderen zoo gemaklijk braaien en naaiën leert en vervolgeus ook weer met haar fpeelt. Arme vrouw. Mijn lieve Mevrouw! ik zal mijn geheel toekomend geluk aan u te danken hebben. Mijne lieve Kinderen! dank den hemel, dat hij u zoo eene braave Moe-, der heeft gegeven, die u zoo vroeg tot naarftigheid ep werken aanfpoort: want dit is eene bron van vee} vermaak en vergenoegen YQOi- pns cn anderep,  4C 25 D» IX. HET MOSSCHENNEST. D e jonge sander had reeds eenige dagen geleden, agter aan zijns vaders huis, onder het dak, een mosichennest ontdekt. Hij maakte aan beide zijne zusters deze ontdekking bekend, en overleidde met lmr, hoe zij het zelve in hunne magt zouden krijgen. 'Er wierd gemeenfchaplijk befloten , om dezelve zoo lange met rust te laaten, tot dat de jonge moslchen veeren zouden hebben. Dan zou sander eene ladder zien te krijgen en het nest uithaalen, terwijle zijne zus« ters de jonge moslchen in haare voorfchooten zouden opvangen. Toen zij begonnen te merken, dat de jonge mosfchen groot genoeg waren geworden, voerden zij hunnen aanflag uit. Tot hun overgroot vermaak, kregen zij vier van die onfchuldige diertjes in hunne handen. De ouden klaagden jammerlijk, dat ze zich zoo eensklaps van hunne jongen, die zij met zoo veele moeite hadden opgevoed, beroofd zaE $ gen.  gen. Doch sander en zijne zusters waren over den gemaakten buit zoodanig verrukt van vreugde, dat ze dit angstvallig geklag niet eens hoorden. Nu wisten zij weer niet, wat ze met de arme diertjes zoude doen. Sannetje een goed, zagtzinnig meisje raadde, dat men ze in eene kooi zou zetten: dan zou zij de moeite op zich neemen, om ze dagelijks te voeren. Als ze dan groot geworden waren, konden zij 'er lang hun vermaak mede hebben. Dit voordel wierd van sanber, om allerhande niets beduidende redenen van de hand gewezen. Hij bleef 'er veel eer op ftaan , dat men de moslchen de veeren levendig zou uitplukken en ze vervolgens naakt laaten wegloopen, dat zou een vermaak zijn, om aan te zien. Zijne zusters fpraken hem wel tegen, doch moesten het eindelijk opgeeven — en nu ging het veeren uitplukken, zijn gang. Heijfa! riep sander, mijne mosch is klaar: hij zettede het arme naakte diertje vervolgens op den grond. — In korten tijd waren alle de jonge mosfchen van haare veeren  pi. m. Zijne Zusters fprolen Kern wel tegen, Hoek moesten Wl eindelijk opgeeven. 11. *6.   ren beroofd. -— Zij kermden, beefden en beweegden angstvallig haare kleine vleugeltjes. Maar in plaats, dat zulks de Kinderen tot aandoening en medelijden zou verwekt hebben, bleef sander het aanzien enbarstte bijna van lagchen. ündertusfchen, dat zijne zusters hem hierin gezelfchap hielden. Terwijlen zij zich met deze wreedheid zoo zeer vermaakten, zagen zij hun Vader aankomen. In een oogenblik waren de moslchen in de zak en elk liep heen, zoo hard alsllegts mogelijk was. „ Wat! — riep hun Vader — waar wilt „ gij heen Kinderen?" „ Waarom loopt gij weg?" Dit noodzaakte hun om Uil te ftaan. Waarom loopt gïj voor mij weg?, vroeg hij nog eens- Sander. Wij fpeelden. Vader! Vader. Dat kan niet zijn. Want dan zoud gij u verheugd hebben , als gij mij gezien had. * Gij weet immers wel, dat ik u op zijn tijd het fpeelen nooit verbiede, dat ik zomtijds mijn genoegen 'er in neem, en u zeer dikwils de behulpzaame hand biede. San-  Sander. Wij dachten, dat gij misnoegd waart. Vader. Wanneer ben ik dan gewoon misnoegd te zijn , als gij goed, of als gij kwaad doet? Sander. (Befchaamcl.) Zeker, als wij kwaad doen. Va der. Gij moet derhalven zeker kwaad gedaan hebben, omdat gij bang waart, dat ik misnoegd zou zijn. Zeg mij nu ten eerften, wat hebt gij gedaan ? Sander. (Reikt hem eene naakte mosch aan,) Vader. Wat heeft u toch bewogen, om met dit arme diertje zoo moedwillig om te fpringen. Sander. Het is zoo grappig, als men de mosfchen zoo naakt in 't rond ziet loopen. Va der. Is dat zoo grappig, wanneer wij, onze medefchepzelen fmarten zien lijden , en hooren fteenen ? Sander. In 't geheel niet. Maar ik dacht niet, dat de mosfchen hier door zoo vee^e fmarten zouden moeten uitftaan. — Vader. Kom eens, wat digter bij. (Hij trekt hem eenige hairen uit.) San-  Sander. ö! ö! Wat doet gij met mij? Vader. Heeft dit u dan pijn veroorzaakt? Sander. Gij wilt met mij fpotten ; het moet zeker zeer doen, als iemands hairenuitgetrokken worden. Va der. Het waren maar eenige hairtjes, die ik uitgetrokken heb. Verbeeld u nu eens welke verfchrikkclijke fmarten gij zoud moeten uitftaan, als ik uw geheele hoofd eens kaal wilde plukken. En deze pijn hebt gij die arme mosfchen aangedaan, welke u nimmer beledigd hebben. De beide meisjes ftondeil de traanen reeds in de oogen , toen zij dit 'hoorden , doch sander wilde zich nog verder verdeedigen en ging op de volgende wijze voord. Sander. Ik dacht niet, dat het de mosfchen zoo zeer kon doen. Zij piepten in haaren gewoonen toon en beweegden haare vlerken , als of ze braaf vrolijk waren. Vader. Waarom zoiiden zij wel piepen? Sander. Misfchien om de oude mosfchen? Vader. Zonder twijfel. En wanneer het  het piepen haare ouden betreft, wat hebben zij dan met het beweegen van haare vlerken wel willen aanduiden? Sander. Dat kan ik niet wel weeten. Maar zij hebben hier door haare ouden misfchien willen beweegen, om haar weer te haaien. Va d e k. Gij hebt het geraden. Want zij doen het zelfde, als ze in haare nesten op haar wagten. Als deze arme diertjes nu konden fpreeken, dan zouden zij fchreiend zeggen: och Vader en Moederlief! heb medelijden met ons, wij zijn in de handen van affchuwelijke, onbarmhartige Kinderen gevallen, die alle onze veertjes hebben uitgetrokken. Wij verftijven van koude. Verwarmt ons toch, anders moeten wij fterven. De meisjes konden het nu niet langer uitftaan, zij verborgen al fchreiënde haar aangezigt in haar voorfchoot. „ Daar ziet gij „ het nu, sander!" -— zeiden zij . „ wij hebben al aanftonds een' afkeer van „ die wreedheid gehad ; maar gij hebt 'er ♦, ons toe verleid." Sander zelfs was zeer getroffen. Hij bad zijn' Vader, dat hij hem dien moedwil wil-  wilde vergeeven. Zijn Vader andwoordde hem: ik kan het u zoo aanftonds niet vergeeven, wij moeten nog wat ernftiger met eikanderen fpreeken. Zoud gij de jonge zwaluwen wel zoo gepijnigd hebben, als ze het ongeluk gehad hadden van in uwe handen te vallen? Sander. In 't geheel niet: want dit zijn zeer nuttige vogeltjes. Zij vangen de vliegen en Hakken op. Va d e r. De mosfchen zijn al zoo nuttig, want die eeten de rupzen en kevers op. Sander. Dat hebt gij mij al eens gezegd. Maar het zijn evenwel dieven, die geftraft moeten worden. Vader. Wat is dan een dief? Sander. Die fteelt. Va der. Maar wanneer het fteelen hem nu niet verboden is, kan men hem dan wel daarvoor ftraffen? Ik herïnnere mij, dat uw zusje mietje, eer dat zij nog praatenkon, uw boterham, die gij had laaten leggen, wegnam en opat. Ik vroeg u toen, ofikhaarzou ftraffen? Maar gij zeide: doe dit toch niet, zij weet nog niet, dat ze kwaad doet, het is haar nog niet verboden geworden. San-  Sander. Nu in zulk een geval mag 'er wel een uitzondering plaats hebben. Vader* Maar hebt gij ooit gehoord * dat het fteelen aan de mosfchen is verboden geworden ? Sander. Nooit* Va der. Dan hebt gij de arme dieren zonder grond geftraft. Sander. Maar de overheid geeft toch zoo, dikwerf bevel, om deze diertjes uit te roeiën. Vader. Hierin handelt dezelve zeer verftandig : want als ze te zeer vermeenigvuldigden* zouden zij de grootfte fchade aanrichten. Maar beveelt dezelve ook, dat men ze pijnigen zal? Sander kon niets meer andwoorden* Zijn Vader haalde hierop de roede, om sander over zijne wreedheid te ftraffen. „ Wat „ wilt gij doen. Vaderlief?" riep hij „ Ik zal het nooit weer doen, ik heb het niet „ geweeten." „ Gij hebt het wel geweeten," gaf deze ten andwoord, want als gij het niet geweeten had, zoud gij de mosfchen niet verborgen hebben en voor mij weggeloopen zijn." On-  <'er over verwonderd en verblijdde zich deswegens grootiijks- „ Gij hebt mij dit geleerd, mijne liev'e Ouders!" hernam hij „ en ik „ gevoel, dat men erkentelijk moet zijn om„ trent de geenen , van welke men eenige „ weldaaden ontvangt. Zou het mij ook be„ tarnen, om mijne erkentenis te betuigen „ aan dat Opperwezen, welke zoo zorgvul„ dig omtrent de Kinderen in 't gemeen, en „ omtrent mij in het bijzonder, waakt? „ Zonder twijfel," — andwoordde hem zijne Ouders ■ „ en het geen uw hart u ,, hierin voorfchrijft, is overëenkomftig met „ den wil van God." „ Het zal mij dan zeer gemaklijk zijn." — vervolgde adolf „ om dien wil te „ gehoorzaamen. Ik zal hem mijn hart toc„ wijën, zoo als ik gehoord heb, dat gij „ gedaan hebt, en inverwagting, dat ik van „ tijd tot tijd zal leeren begrijpen, het gee„ ne mij tans nog te moeilijk is, zal ik on„ dertusfehen nooit nalaaten , om dat gebed „ tc bidden, welke je sus christus ons „ zelfs  , looning voor mijne naarftigheid en mijn „ braaf oppasfen gekregen." Haar vader vroeg haar, of zij niet, geloofde, dat dit te veel voor haar zou zijn ? „ Vergeef „ het mij. Vaderlief!" — antwoordde lotje.— ,, Als ik 'er alle dagen maar een klem „ ftukje van eet, of zoo veel als gij mij zult „ toeftaan te eeten, zal het niet te veel voor „ mij zijn, en om u te overtuigen, vader„ lief!" — vervolgde zij — dat ik met weinig te vrede ben, verzoeke ik u, dat „ gij het in uwe bewaarihg neemt, en dat gij „ 'er  „ 'er mij nu en dan zoo veel van geeft, als u „ goeddunkt, en ik zal daar zeer wel mede ,, te vrede zijn." Deze gemaatigdheid van lotje behaagde haar vader zeer ; hij prees dat lieve meisje en beloofde haar, dat hij alle lekkernijen voor haar zou bewaaren, zonder dat 'er het geringde van afgenomen wierd. „ Ik twijfel daar geen oogenblik aan, vaderlief!" —r hernam lotje — „ want ik „ ben overtuigd, dat alles, wat gij met be- trekking tot mij doet, zulks tot mijn wel„ zijn gefchiedt, en daarom vermeerdert de ,, moeite, die gij neemt, om mijne konfituu„ ren te bewaaren, mijne blijdfchap in plaats „ van dezelve te verminderen." ,, Gij fpreckt, als een braaf en verftandig „ meisje,"— hervattede haarvader — „ cn „ als gij op deze wijze voortgaat, zullen u „ nimmer eenige wezenlijke vermaaken ont„ breeken; terwijlen gij tot blijdfchap van „ uwe ouderen zult opgroeien en u de liefde „ en achting van alle braave lieden waar- dig maaken." XV.  ■> om mij klein Kind en zorg voor mij !■ » Amen," XVIII.  XVIII. UITMUNTEND VOORBEELD VAN KINDERLIJKE LIEFDE. Elsje was de dochter van eenen armen daglooner in Gelderland. Zij had voorheen eenen zeer voordeeligen dienst bij braave lieden gehad ; doch verliet denzelven uit liefde tot haare Ouders, die al over de tagtig jaaren oud geworden waren, en ging bij haar in woonen , om ze in hunnen hoogen ouderdom en armoede te verzorgen. Thuis komende , zag zij, dat haar Ouders wooningje zeer vervallen was, aanftonds bedeedde zij eenig geld, dat ze met dienen gewonnen had, om het zelve te verbeteren. Een jaar naderhand ontftond 'er brand, door welken hun wooningje geheel in de asfche wierd gelegd ; tcrwijlen zij van alles, wat 'er in was, flegts eenig beddegoed reddeden. Zij huurde daarop voor haare Ouders en haar zeiven eene kleine wooning ; en door haarer handen werk onderhield zij nog veele jaa-  Hoe dikwerf -wottnX cle groötfte AcugcL iin ai'-moeclige Hutten! lil.   4C 61 )» jaaren lang haaren zieklijken en bijna lammen Vader, benevens haare Moeder, welke fchier niet meer kon zien. Zij verïlapte nimmer in haare kinderlijke liefde ; maar ging beftendig voord, om haare arme, behoeftige Ouders, alle mogelijke hulp en onderfteuning met de grootfte liefde en bereidvaardigheid te bewijzen , tot dat zij eindelijk in eenen hoogen ouderdom dit leven verlieten, en van elsje eerlijk ter aarde befteld wierden; waar na dit braave en Ouderlievcnd meisje weer bij goede lieden ging dienen. Maar daar goede daaden, wel eens andere voordbrengen, had dit ook hier plaats. Zoo dra elsje's kinderlijke liefde en onverdrietige zorge, om haare Ouderen te onderfteunen, hier en daar bekend was geworden, voelden veele braave en liefderijke menfchen zich aangefpoord, om deze braave dochter te onderfteunen en haar veel geld te laaten toekomen, om hunne afgebrande wooning weer op te bouwen, waar van zij uit hoofde hunner armoede, alle hope hadden opgegeven. Eene blijk van haar edel gemoedsbeftaan lag zij daardoor ook aan den dag, dat zij al het geld, dat men haar ter haarer onderfteuning  Hing liet tcckcmen, aan den Schout in beiraaring gaf, om het zelve voor haar, ter op, bcuvving van haars Vaders vvooning te bewaaren : maar zeide daarbij ook: „ Vermids onze lieve Heer, mij door ge„ heel onverwagte gefchenken zoo rijklijk „ zegent, verzoeke ik u , om mij van dit „ geld iets ter betere verzorging mijner arme, „ zieklijke Ouderen te geeven. Zco dikwils „ als ik iets ter haarer verzorging noodig „ heb, zal ik het u oprecht te kennen gee,. ven." —.- üp dit oogenblik begeerde zij niet meer dan één' daalder. Verëerenswaardige — deugdzaame doch- ter! Hoe dikwerf woont de grootfte deugd in armoedige hutten! XIX. HET BEDAARDE KIND. KoNR aad had al zoo lang gewenscht, en het aan zijne Ouderen te kennen gegeven, dat hij wel eens gaarne eene andere plaats wilde zien, buiten die, waar hij tot hier toe gewoond had. >Er  'Er deed zich eindelijk eene gelegenheid op, om hem dit vermaak aan te doen. Konraad vertrok met zijne Ouderen naa eene groote en volkrijke Stad. Toen zij daar gekomen waren, verwonderde konraad zich zeer over de veele menfchen, en het groot gewoel, dat hij daar zag. Doch zijne verwondering wierd nog grooter, toen zijne Ouderen hem des avonds op een groot gezelfchap mede namen , alwaar het vertrek zeer pragtig gemeubileerd was, en elk een, zich zoo goed, als hij kon, vermaakte. Ondertusfchen dacht konraad aan het geene zijne Ouderen hem meer dan eens, en eindelijk nog voor hun vertrek gezegd hadden: dat hij zich in allés zeer bedaard moest houden Hij volgde deze vermaaning op, en verwierf door zijne bedaardheid en oplettendheid de achting van het geheele gezelfchap. Zijn Vader en Moeder betuigden hem ook hun vergenoegen over zijn gehouden gedrag en beloofden hem, dat zij hem in het toekomende meer met hun op gezeifchappen zouden mede neemen. Kon-  Konraad, die gaarne op gezelfchappen mede ging, en een vermaak fchepte, om dingen te zien, die tot nog toe vreemd voor hem geweest waren, was ten uiterfte verblijd , dat zijne Ouders met zijn gehouden gedrag te vrede waren geweest. Hij nam een voorneemen, om het zelve geduurig gade te Haan, om zich van eene goedkeuring te verzekeren , die zoo aangenaam als noodig voor hem was. Hij was ook in het toekomende van zoo een ftil en bedaard gedrag, dat zijne Ouderen hem overal mede namen en alle braave en verftandige lieden hem gaarne in hun gezelfchap hadden. XX. EEN DICHTSTUKJE. Ik ben een Kind van god gefchapen; Van god, die melk en brood mij geeft: En als ik opftaa, of gaa flaapen, Zijn oogen altoos op mij heeft.  Ik zie Hem niet dan in zijn werken Ik hoor zijn' Item in zijn gebod. Och, mogten eens mijn' Ouders merken! Dat ik gehoorzaam was aan god. Ik bid tot god niet dan gedrongen, 'k Zeg lieve Heer; maar 'k zoek Hem niet, 'k Heb daag'lijks om mijn' zin gedwongen, Terwijl zijn oog mijn ftoutheid ziet. God Vader wil, ai wil vergeeven! Zie jesus in mijn kindsheid aan. Hij is geflagen in zijn leven; En heeft U in zijn' dood voldaan. Gij je sus! wil mijn Heiland wezen Of zoud Gij niet ? Ik ben een Kind! En zoud Gij Kind'ren niet geneezen? Gij, die zelfs Kindertjes bemind. E 6 Geesti  ö Geest! bewoon mijn' teere leden, Befpreng mijn' ziel met je sus bloed; Vervul mijn' lippen met gebeden, En met gods vrees mijn jong gemoed. Ik zal mijn' Ouders dan beminnen; Dan vrees ik voor geen helfche pijn; Dan kom ik in den hemel binnen, En zal tot eer van Christus zijn. 'k Mag immers op dit alles hopen, Dricëenig god? Het is beloofd, En in uw' naam is bij het doopen, Uw trouw verzegeld aan mijn hoofd. XXI.  XXI. HET STAAT FRAAI, ALS KINDEREN AAN TAFEL BESCHEIDEN ZIJN. Max thijs was een Kind, dat het geluk genoot, dat zijne Ouderen hem eene zeer goede en deftige opvoeding gaven. Onder andere dingen had men hem ook gezegd, dat hij aan tafel nooit iets moest vr'aagen, maar altoos zoo lang wagten, tot dat zijne Ouders het hem vroegen. Het gebeurde eens, dat zijne Ouders verfcheiden' vrienden bij hun ten eeten hadden , waardoor het kwam, dat m a t t h ij s geheel vergeeten wierd. Hij merkte zulks, maar wilde nogtans het bevel zijner Ouderen niet ongehoorzaam zijn en overluid iets vraagen. Dan hij bedacht eenen list en nam met het mes eenig zout op zijn tafelbord. Een der aan tafel zittende gasten vroeg hem : wat hij met dit zout wilde doen, waarop mat thijs met veel bevalligheid audwoordde: ik zal dit; E a gjf-  «K 68 )«> gebruiken bij het vleesch, dat mijne Ouders mij zullen geeven. Dit andwoord behaagde het geheele gezelfchap; terwijlen zijne Ouders hem een en ander eeten op zijn tafelbord gaven; zoo dat hij geene redenen meer had, om zijne Ouders te verdenken, dat ze hem vergaten. XXII. DE NAARSTIGHEID. Aan verfcheidene Kinderen wierd door hunne Ouderen eens beloofd, dat die geen onder hen, welk het best oppaste, het eerst aan tafel zou voorgediend worden. De jongde, j a n genaamd, die altoos eene opene maag had en gaarne wenschte, dat men hem het eerfte voordiende, vroeg wat dit was, het best oppasfen? Zijne zusters andwoordden hem: dat het beftond in het wel van buiten leeren van zijne les, en dat de geen, die ze het best zou kennen, aan tafel de voorkeus zou hebben. „ Wel zoo" her-   Zij Doeg- Hier op Haare oogen neJerwaards en fpraUt geen enkel -«roorcL . "bl. •  hernam jan „ als 't niets anders is, ,, zal ik altoos de eerfte zijn, want ik zal van „ dit oogenblik af aan, met meer iever lee,, ren, als ik ooit gedaan heb. En fchoon gij „ bet zelfde voorneemen hebt, zult gij mij „ evenwel niet vooruitkomen: ik zal mij met „ mijn naarftig leeren een dubbeld voordeel „ doen: want zoo dra ik goed kan leezen zal „ ik fraaie boeken krijgen; dit heeft Vader„ lief mij al zoo langen tijd beloofd. En ik „ hou 'er al zoo veel van om fchoone boeken „ te hebben, als ik'er van hou, om het eerst „ aan tafel voorgediend te worden." Dit gefprek verwekte eenen naïever bij zijne zusters, welke zederd dat oogenblik haare lesfen ook beter leerden en kenden. XXIII. MEN KAN ZIJNE GEBREKEN VERBETEREN, ALS MEN HET SLEGTS MET ERNST BEGEERT. Jetje was tot in haar agtfte jaar de lust en het vermaak haarer Ouderen geweest, om dat E 3 ze  4( 7° 2e dezelve gehoorzaam was en alles deed, wat een braaf Kind betaamde. Maar na dien tijd , had zij, zonder dat men wist hoe, de allerleelijkfte en kwaadaartigfte gewoonten aangenomen. Als men haar wegens het eene of andere kwaad dat ze begaan had, beftrafte, zooiiet ze de lip hangen. Raakte iemand iets van haar goed aan, dan voer ze tegen hen uit, als of ze hen wilde bijten. Wierd haar iets bevolen, dat ze niet gaarne deed, of weigerde men haar iets, daar ze op gezet was, dan begon ze in haar zeiven te meesmuilen, of fmeet in 't uitgaan met groote kwaadaartighcid de deuren agter zich toe. Van dien tijd af aan, was zij, gelijk men zeer ligt denken kan, het verdriet endefmart haarer Ouderen, terwijlen niemand van het geheele huisgezin haar meer lijden mogt. Meesttijds had zij wel berouw over haare bedrevene ondeugden , zoo dikwerf zij die begaan had en Hortte zomtijds bittere traanen deswegens; maar nogtans verviel zij altoos van zeiven weer op nieuws daartoe. - Op zekeren avond — zijnde St. Nikolaas — wil*  —. „Jetje lief! hier hebt gij den fleutel, ge„ bruikt dien, zoo dra gij gelooft denzelven „ te mogen gebruiken." 'Er waren reeds zes weeken verloopen, zonder dat jetje zich aan haare voorgaande ondeugden, ook flegts in 't geringde niet niet weer had fchuldig gemaakt. Zij viel eens om den hals van haare Moeder en vroeg met eene half gebrokene item ï — „ mag ik nu de lade openen, Moeder- „ lief? " „ Ja gij moogt," —- and- woordde de blijde Moeder, en drukte haar vol vuur in haar liefdearmen. — „ Maar „ zeg mij toch'" ging zij voord, — hoe hebt gij het aangelegd, „ dat gij u van „ uwe ondeugden en gebreken ontdaan „ hebt?" ,, Ik heb "er altoos op gedacht" — and- woordde jetje ,, daarboven heb ik ook eiken morgen en eiken avond onzen lie„ ven Heer om zijne onderfteuning gebe„ den. Toen is het geduurig gemaklijker ,, voor mij geworden, om mijne gebreeken „ en ondeugden te overwinnen. Haare Moeder itortte de zagtde traanen E 5 van  ♦ XXIV. ONGEHOORZAAMHEID AAN DE BEVELEN ZIJNER OUDEREN - BRENGT SCHAAM- . TE TE WEEG. Zekere Moeder lag eens, in tegenwoordigheid van haare Kinderen, twee appels op eene tafel, en verbood hun dezelve aan te raaken, wilden zij niet geftraft worden. Zoo dra de Kinderen alleen waren, begonnen zij onder eikanderen over dit verbod te redeneeren en wenschten wel te weeten, wat toch de rede daarvan mogt zijn, om dat 'er toch zoo een groot kwaad niet in ftak, van eenen appel aan te raaken. De meid, welke daarop binnen kwam, hoorde hen hier over redeneeren, zeide hun: dat het was , om hunne gehoorzaamheid te beproeven, dat hunne Moeder hen dit verboden had. Ach, andwoordden zij, dit is eene pligt, die wij zeer gemaklijk kunnen volbrengen, 'er  'er zal niet één van ons de appels aanraaken. De braave meid vervolgde, dat alles, wat men hun verbood of beveelde om te doen, op zich zeiven gemaklijk was, om na te komen, om dat men niet anders dan hun welzijn zocht, en dat alles wat hun bevolen wierd, daar op neerkwam. De meid ging vervolgens heen. Ewoud, de jongde, naderde bij de tafel en zeide, dat'er zoo veel kwaad niet in dak, om deze appels aan te raaken, enkel om ze meer van nabij te aanfchouwen, en dat zijne Moeder 'er niets van zou weeten , als zijne broers en zusters hem maar niet verraadden. Deze weigerden hem hunne toeftemming, om dat zij hunne Moeder gehoorzaam wilden zijn en geen grooter kwaad begaan, dan het eerde, door haar de waarheid te verbergen. De Moeder kwam daarop in de kamer, om te onderzoeken , wat 'er geduurende haare afwezenheid met de appels was voorgevallen. Ewoud, die haare bevelen had overtreden door het aanraaken der appels, zweeg, en bloosde van fchaamte. De andereu, die zich zei ven niets te verwij-  «K 77 wijten hadden, liepen naa hunne Moeder toe, kuschten haare handen en zeiden haar tevens, dat zij niets tegen haare bevelen gedaan hadden. De Moeder, welke aandonds de waarheid befpeurde , omhelsde haare Kinderen , en prees ze wegens haare gehoorzaamheid; terwijlen dat ewoud, met 1'chaamte overdekt, zich in eenen hoek ging verbergen : zijne Moeder riep hem en vroeg hem naa de rede van zijne verlegenheid. Ewoud zijn misflag erkend hebbende, beleed dien en zeide: „ dat zijne ongehoor„ zaamheid hem zoo veel fmart veroorzaak„ te, dat hij nooit meer de bevelen van zijne „ lieve Ouders zou overtreden." XXV. DE B IJ K O R F. Andries naderde eens eene bijkorf, om te zien, hoe de bijen haaien honig maakten; hij verheugde zich buitengemeen, dat hij deze  re kleine beestjes met zoo veele naarftigheid £ag werken. Te midden in zijne vreugde kwam hem eene bij in het aangezigt fteeken, welke deek hem bittere pijnen veroorzaakte. Hij liep aanftonds al huilende naa zijne Moeder, om zich te beklaagen over het kwaad, dat de bijen hem hadden aangedaan. • Moederlief!zeide hij „ zie eens, wat \, mij overgekomen is: de bijen, die ik nooit „ eenig kwaad gedaan heb, en daar ik altoos „ zoo veel van hield wegens den honig, die „ zij ons geeven, hebben mij zeer hevig ge„ doken." ** De Moeder ftilde an dries, en verweet hem zijne kwalijk geplaatfte nieuwsgierigheid op deze wijze: Gij zult u wel kunnen herinneren, dat men u gezegd heeft, dat de bijen eenen angel hebben , en dat ze niet gaarne zien, dat men ze zoo van nabij befchouwt. Waarom let gij 'er niet op, als men u voor gevaaren waarfchuwt? „ Ach, Moederlief!" andwoordde an'dries. „ Ik herinner mij dit alles, maar •„ ik geloofde niet, dat dit waarlijk zoo was , „ toen men het mij gezegd heeft:"' daar in  pl/vm. Vaarömlel gij 'ei* niet op, al» men voor o_*ev«aren. ■waai'JLVlii.wt • l»!- >   4K 79 )* ïn hebt gij juist verkeerd gehandeld, hernat» zijne Moeder , wanneer wij u ergens voor waarfchuwen, moet gij altoos gelooven, dat wij 'er gegronde redenen toe hebben, en dan zijt gij ook verpligt, om u daar naar te fchikken. XXVI. KINDEREN MOETEN GEENE ZOTTE DINGEN WENSCHEN. Gr e r Rit liep eens fchielijk in eenen hoek en begon met luide traanen te ichreiè'n. Zijne Moeder zich over die treurigheid ongerust maakende, vroeg hem, wat hem fcheelde ? Na eenige uitvlugten gemaakt te hebben, beleed hij, dat hij huilde , dat hij zoo groot iiiet was, als zommige jongens in de buurt. Zijne Moeder begon te lagchen en vroeg aan gerrit, of hij ook nooit gehuild had, om dat hij niet één, of twee armen of beeoen meer had? Hij zeide: neen. Zijne Moeder  der vervolgde, wel waaromniet? Gerrit zeide, dat zulks niet in orde zou zijn. Dus, hernam zijne Moeder, is het ook niet in orde, dat gij wenscht grooter te zijn, dan gij nu zijt. Wagt nog eenige jaaren, en dan zult gij zoo groot zijn, als andere menfchen. xxvir. WANNEER MEN ZIJNE PLIGTEN WAARNEEMT, HEEFT MEN EEN AANGENAAM LEVEN. Leonard fcheen eens op zekeren dag vol gedachten te zijn. Zijn Vader vroeg hem, waarover hij dacht? Leonard andwoordde hem, dat hij bij zich zeiven de oorzaaken overpeinsde, welke de eene dag zoo zeer van den anderen deed verfchillen: want de eene dag bragt hem vermaak en de ander ongenoegen aan. Den  Den eenen dag, vervolgde hij, nocmtmen mij een zoet Kind, men bemint, men liefkoost mij, men geeft mij allerhande dingen, die mij aangenaam zijn , en men daat mij zelfs toe, dat ik mij naar wensch kan ver-: maaken. Op eenen anderen dag zegt men mij, dat ik niet zoet ben, dat ik ondeugend ben, in plaats van mij te lief koozen, bekijft men mij» en alle vermaak word mij verboden. Ik ben zeer begeerig, dat men mij daarvan de rede eens kon zeggen. Zijn Vader vergenoegde hem, met hem aari te toonen, dat deze ongelijkheid geenzius door den tijd veroorzaakt wierd, vermids de eene dag op zich zeiven gelijk was, aan den anderen; maar dat het een natuurlijk gevolg van de ongelijkvormigheid van zijn gedrag was. Als gij, vervolgde zijn Vader, alle dagen even zoet en gehoorzaam waart, zoud gij altoos geprezen en geliefkoosd worden, en u zouden nooit vermaaken ontbreeken. Maar als gij van gedrag verandert^ veranderen de liefkoozingen, loffpraaken en vermaaken ook. i F h~  Indien zulks de oorzaak van dit verfchll ïs, hernam leonard, zou ik zeer onvoorzigtig zijn, indien ik niet wilde tragten, om deze vermaaken, den eenen dag, zoo wel als den anderen, te genieten. Alê gij dit nakomt, zult gij zeer weldoen, zeide zijn Vader, en het is de eerde reis niet, dat ik u de voordeden daarvan heb aangetoond. Zulks is waar en ik herinner mij dit, hervattede leonard; maar het is ondertusfchen nu de eerde reis, dat ik dit met oplettendheid gadeflaa. Leonard was van dit oogenblik af aan, altoos op zijne hoede, en zoodra hij eenigen misflag ontdekte, dien hij begaan had, vooral, wanneer hij hoofdig geweest was , het geen een zeer gewoon gebrek in Kinderen is, dacht hij aan de onaangenaamheden, die hij voorheen gevoeld had, en verbeterde zich uit eigen beweeging. Op deze wijze maakte hij zich algemeen bemind en fmaakte een genoegen, welk nooit gehoord wierd door den invloed van den tijd, waarvan hij zich voorheen een verkeerd denkTbteld gevormd had, —— EENL  EENIGE RAADZELEN, l* IVIen ziet mij nooit zonder haan; die is mijn onontbeerlijke leidsman. Met hem vermag ik alles, zonder hem ben ik niets. Deze haan wil tot zijn voedzel fteenen, en in weerwil van die harde fpijze, geraakt hij ligt in vuur en vlam, zonder geluid van zich te geeven, of met de vleugels te klapwieken. ss. Zonder tong heb ik eene zeer wehpreekende taal, de rijke geniet zonder mij zijnefchatten niet. Schoon ik de Zon niet ben, werp ik evenwel draalen van mij. Ik ben geene bron en lever nogtans water op. Wanneer mijn meester flaapt, flaap ik met hem, en hij herinnert zich het geen ik hem waakend getoond heb. 3- Wij zijn twee Zusters, die altoos zeer nauw aan eikanderen verbonden zijn. Wij  zijn eikanderen in grootte, dikte, gedaante, ja in alles gelijk. Wij zijn zeer nuttig zoo lang wij bij een zijn; maar zoo dra men ons fcheidt, kan men geen van beiden meer gebruiken. De Vrouwen, die wij ondertusfchen de grootfte dienften doen, zijn gewoon om ons meestdeels aan een ketting te leggen. 4- Het wezen, welk mij voordbrengt, word in mij veranderd. Door mij word deszelfs naam en gedaante veranderd , evenwel behoudt het in mij deszelfs eerfte wezen en voorige natuur. De gemeene man ziet mij flegts voor eenen korten tijd; maar de rijke bewaart mij. De dichter word woedend, als hij mij in het hart van zijne minnaaresfe aantreft. \ 5< Mijn broeder en ik ftammen van éénen Vader af, maar wij zijn eikanderen in 't geheel niet gelijk. Zijne gedaante is helder, vrolijk, vol vuur; ik zie in tegendeel 'er donker uit. Nooit woonen wij onder een dak. Als  Als hij komt, dan gaa ik heen; gaathijheen, dan kom ik. Hij wil dit en ik wil wat anders. Nogtans zijn wij door eeuwige banden aan eikanderen verbonden. Hij loopt mij naa en ik hem. Die oogen heeft en ons niet ziet, leeft niet meer. 6. Wij omgeeven dien, die ons draagt, en drijven dien, welke dezen draagt, voord. Wij zijn wreed; ons oogmerk is om fmarten aan te doen, op dat 'er een "voordeel uit ontftaa. Wij zijn twee gelijke broeders, verCerd met het zinbeeld van het fchoonfte gefternte, en onze draaien zijn zoo fcherp, dat ze de oogen zouden kunnen uitfteeken, 7- Wij zijn twee Zusters. Elk van ons heeft vijf Broeders, van welke ieder menfchenvleesch in zijnen mond heeft. In den winter houdt hij dit langer in zijnen mond, dan in den zomer. Zoodra 'er degts éénen Broeder ontbreekt, worden wij beiden met verachting weggeworpen. Wij kunnen bijna alles verF 3 neb,-  richt wat menfchen handen doen, als wij in onzen dienst zijn. 8. Ik brande voor eene fchoone blanke juffer. Mijne vlammen veroorzaaken haaren dood. Zij voedt mijne kwellingen, die haar dikwerf traanen afpersfen. Nauwlijks is zij 'er. ©iet meer, of ik moet ook iterven. 9- Van het Noorden tot het Zuiden, van het Oosten tot het Westen , befchikke ik over het lot der Staatcn in Europa. De troon van den monarch heeft mij al zoonoodig, als de voet van den kunfldgen danzer. Ik onderfteune den ftoel, op welke de geene zit, die mij raaden zal. 10. Met behulp van een ligt vel, befluit ik honderd helden en bewaare hunne roem en hunne daaden voor het ft of. Mijne kleedij is onderfcheiden, maar ik verberg altoos voor het oog van den aanfehouwer een lighaam, dat dik-  dikwerf van de wormen doorknaagd word. Hoe onweetend ik ook ben, bevat ik toch in eene taamelijke enge ruimte veel verftand. Maar die mij alleen befchouwt, zonder in mijn binnenfte te zien, zal geen groote geleerde worden. *- II» Ik ben een Kind der kunst, een Kind der natuur, zonder de levensdagen te verlengen, maak ik ondervelijk : hoe nauwkeuriger ik ben, des te meer bedrieg ik: en ik word te jong, hoe ouder ik worde. 13. Het magtigde fchepzel in de ganfche natuur vreest, als het mijne dem hoort; mijn baard is van eene vlamkleurige gedaante , en de veelwijverij is mij geoorloofd, of fchoon ik geen Turk ben. i3- De wijsheid gaat dikwerf op mijn veld wandelen , maar haare vijanden bennetten ook dikwils mijn lelieachtige gelaat. Peru bevat zoo veele fchatten niet dan ik; ik verfchaffe F 4 de  «K 88 de onftervelijkheid. Jk drange de kleuren van dag en nacht, ik hen de redenaar der harten en de vertrouweling der liefde ; mijne ftomme taal drukt de geheimfte wenfchen uit. Leezer! gij aanfchouwt mij op dit oogenblik, zoud gij mij nog niet kennen? 14. Ik kom uit een vreemd land; mijn lighaam is recht, fchraal en ligt. In mijn vaderland was ik zonder hoofd ; maar nu heeft men mij een vreemd hoofd opgezet, dat dikwerf meerwaardig is dan ik. Ik ben een Schilder en Schilderftuk te gelijk ; ik ontvang en geef. Uw beeldenis, fterveling, voer ik overal mede. De fpraak ontbreekt het flegts bij het leven, zoo treffend is het. Ik alleen vertoone u getrouw; ik druk de hartstochten in elk van uwe gelaatstrekken uit, en mijne aftekening verandert zich van zeiven met eiken trap van uwe jaaren. Zij is in een oogenblik gereed en duurt zoo lang, als gij het hebben wilt. Ï6.  16. Dan eens verrukkend, dan eens affchuwelijk, veroorzaak ik vreugde en vreeze. Ik ben in 't geheel niets en ben alles; dikwerf waar, dikwerf bedriegend; geduurig aan veranderingen onderworpen. Ik ftorte van de hoogfte rotzen te neer, zonder rnij te bezeeren, ik fpreek zonder ftem; ik bezoek den koning in zijn paleis en den Ichaapherder in zijne hut. Aan gelieven fchenk ik een toverachtig vermaak. In één oogenblik verkleede ik mij in honderdlei gedaanten. Die mij zien wil, moet vooraf zijne oogen toedoen. 17. Mijne rivieren hebben geen water, mijne velden draagcn niets; ik heb groote iteden, maar niet één huis; in één flip vereenige ik duizend onderfcheidene werken ; ik ben bijna in 't geheel niets en ben de ganfche waereld, 18. Ik heb een openhartig gelaat; list en ontrouw ken ik niet; mijn aangezigt is glad en F 5 mij-  «K 90 )4> mijne kleur natuurlijk, want ik kan geen blanketzel verdraagen. Ik ben vriendlijk dienstvaardig, bevallig, en nochtans heerfche ik over weinige harten. Bijna alle menfchen zweeren, dat zij mij toegedaan zijn, maar ik kenne niet veele ftervelingen, die mijne ftemme volgen. Hoe ouder ik worde, des te bekoorlijker vinden mij mijne lievelingen , en des te fchatbaarer ben ik voor hun. Men befchuldigt mij zeker, dat ik al te dikwils in 't gevolg van het Geluk gevonden word ; maar men kan mij waarlijk niet beter leeren kennen dan in 't ongeluk. 19. Als mijn vriend zijnen mond op den mijnen legt, deelt hij mij zijne gewaarwording en bekwaamheid mede. Het geen ik zegge komt van hem, en zonder mij zou hij het niet kunnen zeggen. Ik druk de hartstocht uit, die hij mij inblaast; hij beveelt over mijne hartstochten en gebiedt mij dan eens levendig, dan eens teder, dan eens vrolijk, dan weer eens treurig te zijn.  20. Ik ben een groote zwetzer, ook een groote leugenaar. Bij mij word eene menigte lieden verzameld, die zonder rangorde, Koningen, Rijken, Armen, ook zonder op het gellagt te zien, op eikanderen volgen. Men gebruikt mij het ganfche jaar door, maar wanneer mijn regeeringsjaar voorbij is, zoo vereert men mij even zoo weinig, als eenige van die geenen, die op mijne lijst daan eö die men afgezet heeft. 31. Schelt de Aftrologie zoo lang als gij wilt, een gedernte regeert mij, zoo lang de waereld daat. Mijn einde grenst aan mijn begin ; beide zijn koud. In het midden van mij deekt de grootde hette. Geen el en geen gewigt word zoo dikwerf in de menschlijke zamenleeving gebruikt, om te rekenen? dan ik. OP-  OPLOSSING DER VOORIGE RAADZELEN. i. Een Geweer, of Piftool, g. Het Oog. 3. Een Schaar. 4. Het Ijs. 5. Dag en Nacht. 6. Een paar Spooren. 7. Een paar Handfchoenen. 8. Het Lemmet van eene Waschkaars, 9. Het Evenwigt. 10. De Omflag om een Boek. 11. Het Portrait. 12. De Haan. 13. Het Papier. 14. Een Spaanfche Rietftok, 15. Een Spiegel. 16. De Droom. 17. Eene Landkaart. 18. De Vriendfchaj:. 19. De Dwarsfluit. 20. Den Almaaach. ai. Het Jaar.  Bij den Uitgbevêr deezes, is ook gedrukt, of te bekomen: A. Lambrechts, beknopte inleiding tot recht Verflard der Heilige Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments. . . ƒ —: 11: — C. Mul lek, Nuttige Uitfpanningen . voor de Nederlandfche Jeugd. . ƒ —: 18: — - —— de Naarftigheid der Kinderen beloond, in aangenaame en leerzaame Ver haaien en Gefprekken. Met Plaatjens. . ■ ƒ —: 9 = -* Leesgefchenk voor de Nederlandfche Jeugd. Twee Stuk- jens. . i ƒ —: 8 : m —— kleine Aardrijkskunde, voor de Jeugd. . . ƒ —: 5: 8 J. G. Rosenmullik's Gefchiedenis van den Godsdienst, voor Kindexen. . . ƒ—:i8:—' . ■ ■ Eenvoudig Onderwijs in den Godsdiei^c, voor Kinderen. . ƒ—— ■ — ■■ • . Kristelijk Leerboek voor de Jeugd. , ƒ1:5: — J.  J. Hazeu, C. Zoon. Het Leezen Gemaklijk Géjnaakt; voor Kinderen die in de Spelling eenigzints gevorderd zijn. Zesde Druk. ƒ—: 4:-— — 1 Leerzaame Ge- fprekjens, of de Vlijt der Kinderen opgewekt. Twee Stukjens, met eenige fraaije Plaatjens. Vijfde Druk. ƒ —:12: — ■ ■ " - ■ Historie der Omwentelingen , in Vadeilandfche Gefprekken, voor Kinderen. Met eenige fraaije Plaatjens. . ƒ 2: 8:—* m ■ •■— ■ Kinderpligten Zinnebeelden. Tweede Druk. Met Plaaten. . . ƒ2:4:—- Het zelfde Werkjen, zonder Plaaten. ƒ 1:2: — Saint Marc, Tooneelllukjes , of kleine Schouwfpelletjes , voor de opvoeding der Kinderen. . . ƒ— :i4:—Dit Werkje, is in 't Fransch en Hollands ch , tegen over elkander en gedrukt. Nuttige en aangenaame Tijdkortingen voor de Jeugd, beftaandein 74 merkwaardige Gefchiedenisfen, enz. . ƒ —115:- H.  H. P. C. Hëtïké, uitgezogte Bijbelfche Verhaalen, tot een Leesboek voor de Jeugd. Met een Voorbericht van wijlen J. F. Marti net. Met fraaije Plaaten. • • ƒ i: 8: —• Het zelfde Werkjen, zonder Plaaten. ƒ —: 12: — J. G. Hér der, Palmbladen, of uitgeleezene Oosterfche Vertellingen voor de Jeugd. . . ƒ—:i8: — De Vermaarde Historie van Gillis Zoetekoek, een braave Kleine Jongen, die van het leeren leefde. Met Plaatjens. . • / : 55 * Het aangenaam en leerzaam A.B. Boek, voor de Jeugd. Tweede Druk. . ƒ —: 1: f J. J. Kaemmerer, Zedekundige Lesfen voor Jongelingen. . ƒ1:2: — C. G. Salzmann, aanleiding tot eene onverftandige opvoeding der Kinderen. . • f I: 5: ~" J. leFrancqvanBerkheij, Zinfpelende Gedigtjes , op de geestige Printjes, ge»et« door P. de Mars, na  na de Teekeningen van Mejuffrouw C. Chalon, enz. Met 32 fraaije Plaaten. . ; f 1:10:-^ R. M. F. Eb el ing, dé Gefchiedenis van Rome, een Leesboek voor Kinderen van 7 tot 15 Jaaren. Twee Deelen, met Plaaten. . ƒ 3:12:—1 E. Zeijdelaar, Nederduitfche Spraakkonst. . . ƒ 1:16:— H. Lussing, handleiding tot hetrecU Verftand en gebruik van 's Heeren Heilig Avondmaal. . . y_:l2: — Vaderlandfche Kindervreugd, vertoond in agt Kunstplaaten, met toepasfelijke Gedichtjes. . . ƒ—-.12: — Kort Begrip der Nederlandfche Géfchiedenisfen , zedert de aankomst der Batavieren tot den tegenwoordi» gen tijd. Ingericht naar de vatbaarheid ' der jonge Kinderen. In een klein formaat, zeer zindelijk gedrukt, en met 60 fraaije Kunstplaatjens vercierd. ƒ z:-—:—; Het zelfde Werkjen in 't Fransch, g met 60 Plaaten. , . ƒ 2