■sa" F 5   D E POËTISCHE SPECTATOR.   POËTISCHE SPECTATOR, uitgeg EEVEJS DOOR EENIGE VADERLANDLIEVENDE VRIENDEN. EEKSTE stukje. Te AM STELDE M, Bij A. MENS 3 a n s z.» mdcclxxxi v. D E  V't* bonus & prudtns vtrfus reprehendet inirtes, Culpabit duros , incomtis allinet atrum Transverfo calanio figmim,ambitsofa recidet Ornamenta, pantin claris lucem dare coget, Arguet nmbigvè diBum, mutanda notabit, fïet Ariflarchus; nee dieet: cur ego amicum Offendam in nugls? Ha nuga Jeria ducent In mala derijum Jtmel, exeptumaue Jinijire. HORATIUS.  Mogelijk: is de onderneeming wat front, maar het oogmerk is goed! alles, wat tot de verbetering van den goeden fmaak dienen fcan, bijtedraagen is ons oogmerk. Wij hebben , onder het welnemen der heeren , die min gunftig, over de dichtkundige voordbrengfels van ons vaderland oordeelen, — wij hebben Dichters! De werken van deze Dichters, zoo veel mogelijk is, tetoetfen, aan den ft een van het gezond verftand -— goeden fmaak: — en, dat genoegfaam het zelfde is : deze werken te vergelijken met het groote origineel — de goddelijke Natuur; — dit is ons oogmerk. Sedert eenigen tijd hebben de Mufae van fommige Dichters een foort van zenuwziekte gehad, die door het overmaatig gebruik van bedorven uitlandfche — meest hoogduitfche fpijzcn veröor* A ^  ( * ) zaakt is: men hadt de kragt niet, om de Natuur te fchilderen in haar grootheid en zagtheid; toen teekende men haar in een kleinagtige manier : haar grootheid werd bombario , en haar zagtheid werd kinderagtigheid. Men zag geheele zwermen van vaerzenmakende wezens, zich verëenigen, om een enkel traantje,fentimenteely te bezingen. Zij fchaarden zich rondom het traantje — ieder ontdekte nieuwe fchoonheden in het zelve; de verzwakte zenuwen kreegen een fpannif — en —het traantje werd—een Ode! Deze foort van Oden noemc men het voedzel der gevoelige zielen; fchoon zij voor eene waarlijk gevoelige ziel het zelfde zijn, dat de zoete, kinderlijke lekkernij, voor een gezonde maag, is. Met andere woorden: zij verwekken walg. Wij hebben, onder onze oude ongevoelige dichters,zulken, die fchoonheden— mannelijke fchoonheden hebben , die den gevoeligen mensch een traan van het edelst gevoel in het oog doen glinsteren; — het hart met verhevene gevoelens vervullen, — voedzel aan het verftand geven ; — en dit vermogen hebben zij om dat ze getrouwe Copijen van de waare Natuur zijn.—■ Zoo wij iets kunnen toebrengen, om die verzwakte Zanggodinnen te herftellen, — wij zul-  C 3 ) len nuttig zijn voor ons Vaderland. Er zijn Dichters —waare Dichters, die door dit kwaad befraet zijn: tot u, ö edele zielen! zullen wij vertrouwelijk fpreeken; —. wij zullen u, uit uw myftieh doolhofje, in de ruime fchoone waereld van God tragtèn overtebrengen ; daar is de kring, in welken gij arbeiden moet! Dichters moeten algemeen nuttig en vermaaklijk zjn, — dit is hunne roeping. En — kunt gij dit in den engen omvang der fentimenteele geestdrijverij? — Kunt gij zelfs bij uwe fentimenteele broeders waarlijk nuttig zijn? Keert weder, mijn vrienden! gevoelt de kragten , die edele kragten , die de Vader der Natuur u fchonk, om het groote en fchoone zijner werken te gevoelen — en te bezingen! Is uw ziel niet gefchikt, om, op een' ftouten trant, het majeftjeu. fe der lchepping, in uwe gezangen, te fchilderen: teekent dan het bevallige, het zagte der vriendelijke natuur! maar gelooft niet, dat dit zagte, dit bevallige, in het zoogenaamde fentimenteele, kan uitgedrukt worden. — ik heb het zoo even gezegd, en ik zeg het nog eens: de zagtheid der Natuur wordt kinderagtigheid. Is hij, die een gezond en ffcerk gezigt heeft en een Lorgnet gebruikt, — is die niet dwaas2 Onder dezen zijn ook — hoe zal ik hen noe« A 2  (4) men? — flaaffche navolgers, zonder ziel, — zonder eenig dichterlijk gevoel; dit is het grootHe gedeelte der fentimenteele vaerzenmakers. Sedert de gelukkige uitvindinge der....!!... -* ! — ...is het zeer gemakkelijk geworden , ora fentimenteel te fchrijven. ASINUS AD LYRAll! Ongevoelige wezens! gij misbruikt iets, waarvan gij geen denkbeeld hebt! de gevoelige man, die eerst gebruik van deze flippen en ftreepen maakte, maakte dezelve, voor zijne gevoelige en veriiandige lezers, verftaanbaar: zij maakten den overgang uit der denkbeelden , die onder woorden kunnen gebragt worden, tot de grenzen der loutere geestelijke gewaarwordingen ; of zij deden ons denken , wat hij zelf verder dagt. Maar gij! wanneer ge niets denkt—. of niets kunt denken, dan fchrijft gij flippen en ftreepeh; doch, die al dikwijls zoo veel betcekenen als uwe woorden — want, die bcteekenen — Niets! De waare Dichter is groot, zelfs in zijne misflagen : maar gij zijt klein , kruipend,zelfs dan, wanneer gij cie fchaduw van een geftoolen fchoonheid, met een bevende hand, in uwe  (5) gedichten, angstvallig, afftipt! —te rug! waagt geen' enkelen voet meer, in de geheiligde velden der dichtkunst! Zoo gij nog eenig gevoel hebt, verbetert dan uw hart, door de gezangen van hen, die de Item van God in hunnen boezem hoorden en gevoelden: weest dichters! Een waaren Dichter te bewonderen — zijne fchoonheden te gevoelen is weinig minder eer, dan dichter te zijn. — Een Natie, die dichters heeft, en die miskent, is alle verachting waardig: daar een volk , dat zijne Geniën eerbiedigt, voor zich, en voor zijne dichters, een geduurzaam eerteeken oprigt. In ons Vaderland is het getal der dichtlievende genootfehappen vrij groot. Lid van een genootfehap te worden zegt, bij een'jongen Dichter — en ook wel bij ouden — al heel veel! en het beteekent zeer weinig. De aanmerkingen op de ingekomen dichtftukken , zijn al doorgaans: dit moet dt zijn, of:'is geest mannelijk of vrouwelijk? voorts eenige — niet doordagtc, niets beteekenende aanmerkingen. Gebrek aan waare philofophie is al dikwijls het gebrek der dichtkundige aanmerkingen. DichterA 3  CO lijke gezelfchappen zijn nuttig — zijn misfchicn noodzaaklijk: maar moeten zij dan zijn, zoo als zij werkelijk zijn? Ieder, die maar in maat Schrijft, wordt , als een lid van het genootfchap, toegelaaten: de wetten des genootfchaps verpligten de leden, om jaarlijks eenige vaerzen inteleveren : het genootfchap krijgt een' aanzienlijken voorraad: de waereld moet deelgenoot van deze fchatten zijn ! — welaan 1 daar wordt een Bundel in de waereld gezonden , waarvan mogelijk twee derde gedeelten niets hebben dat goed is: dicla moralia op rijm ; afgefleeten ideën , die reeds hondermaalen gezegd zijn enz. Er zijn kunstrigterSj die laag, zeer laag, over onze Dichters denken; maar zouden onze genootfchappen niet al vrij wat toebrengen, om deze laage gedagtcn te voeden? Enkelde ftukken in deze bundels zijn zeker fchoon J maar hoe enkeld ook! Wie zal zich op den duur de moeite gever,, om , in dezen modderigèn ftroom , een enkcld vischje te zoeken ? Wij zullen, in onze poëtifche wandelingen, nog gelegenheid genoeg hebben, cm dit te bizonderen. Mijn waarde Landgcnooten, gij, die, met een dichterlijke ziel geboren, uwe hand aan de geheiligde her flaat, — weet ge, wat óns ontbreekt ? — wij hebben geen pëtijehe beöordee-.  (?) laars! 't Is niet genoeg dat men het publiek zegge: dit is goed, en dat deugt niet! men moet de fchoonheden aanwijzen — de gebreken toonen, den Aterling te rug houden — en den Zoon der kunst de hand bieden. Partijdigheid, baatzugt en andere oogmerken, hebben al dikwils den verdienstelijken Dichter den lauwer onthouden , dien het publiek reeds voor hem plukte; — terwijl de laffe rijmelaars, ten gevalle des Boekverkocpers, onder de eerfte Dichters , een plaats verkregen. Ik weet wel, dat zulke kwaadaartige en verkeerde uitfpraken weinig doen, wanneer de werken dier dichters geleezen worden: doch meenig een is reeds bevooroordeeld, en leest het boek niet. Waarde Landgenooten ! wij hebben moeds genoeg , om , hoe gebrekkig het ook wezen moge, hier den weg te openen en onze gedagten , over de dichtkundige voordbrengzels , die van tijd tot tijd , in ons vaderland , uitkomen , vrijmoedig te zeggen. — Wij openen flegts den weg! Ach!dat eens bekwaamer handen aan het gebouw van onzen goeden fmaak gelegd wierden ! — De fmaak is reeds verbeterd , maar onze dichters zijn nog niet wat ze zijn kunnen: goede recenfenten kunnen hen op den weg brengen. A 4  C 8 ) De Theorie van Riedel, uitgegeven door van Alphen , de dichtkundige verhandelingen van van Alphen, de Proeven van dichtkundige Letter» oefeningen, fommige ftukken uit de Maatfchappij der Letterkunde te Leiden hebben veel toegebragt, en brengen nog veel toe, tot de verbetering der theoretifche kennis: doch een goede recenfie tier dagelijks uitkomende ftukken zou veel nuttigheid hebben, voor den werkenden Dichter. Het aanwijzen van goed en kwaad in de werken van onze nog levende dichters zou meer invloed hebben, dan de fchoonfte afgetrokken redeneering* Hierin zijn de Duitfchcrs ons zeker vooruit, dat zij beter beoordeelaars in het vak der fchoone wetenfehappen hebben. De meeste recenfenten die wij hebben, — zelfs de besten, —■ komen zelden verder dan het uitwendige befeleedzel: de taal. Een dichter moet zijn taal zeker magtig' zijn; een dichtftuk, dat niet in een kiefche taal is opgcfteld, mist een fchoonhcid , die zeer groot 's- Maar bcltaat het ina^tnemen van een kiefche taal, in een zekere fpelding, — in het plaatfen van een d voor een ii> — of is het die wijsgeerige verkiezing vanwoorden , waardoor de denkbeelden , — om 2,00 eens te fprcckyn — met de meeste waar-  (9) heid worden uitgedrukt ? In dit opzicht zou over de taal veel kunnen gezegd worden: een goede gedagte, wordt al menigmaal zoo uitgedrukt , dat zij eene geheele andere .— dikwijls een tegenövergeftelde beteekcnis krijgt; en dit is het gevolg eener onwijsgcerige verkiezing deiwoorden. Nu nog eenige woorden over ons plan. Hoe dikwijls wij een flukje zullen.;geven, weten wij niet, en het is ons niet mogelijk, om eene bepaaling, noch van de grootte der {tukjes, noch van den tijd, wanneer zij zullen uitkomen, te geven. Wij zullen ook geen vaste orde houden, in het beöordeclen der ftukken: nu zullen wij eens een pasgeboren dichtwerk aan de waereld vertoonen : dan eens den reedsvergeten dichter, aan den fmaak onzer landgenooten aanbieden. Wij zullen flegts fragmenten geven; nu zullen wij eens iets over de Ode zeg. gen, dan weer over andere foorten van gedichten eenige aanmerkingen mededeelen; ook bier in zullen wij geene vaste orde houden. Wij zullen onpartijdig zijn! den roem eens dichters aan eene knijpende cabaaizugt optcöiferen — is Jaag! Wij zullen ons zeker niet kunnen onthouden, om aan zommigen , onaangenaame waarheden te zeggen: maar — dit mosten wij doen!  C 10 ) genoeg — zoo wij waarheden zeggen! Mogelijk zal men ons aanvallen: maar, mijn lieve leezers, hebt ge ooit in een' zomerfchen avond, door een fchoone, lommerige dreeve gewandelt — en wierdt gij toen niet omfingeld van een geheel heirieger van muggen ? — gij flap. tedt immers maar rustig door? — zoo zullen wij ook doen. — Wanneer een mug te lang op onze wangen blijft zitten, krijgt hij een flag — dat fpreekt van zelf! Zij, die iets willen bijdraagen , om onzen arbeid meer nuttig te doen zijn: —de weg Haat voor een ieder open: men zcnde deze ftukken aan onzen Boekverkoper, den Heer A. Mens, fjfansz. die dezelve verder aan den Verzamelaar onzer ftukken bezorgen zal. Behalven dichtkundige aanmerkingen, over uitgekomen ftukken , die ons mogten toegezonden worden, zullen wij ook theoretifche aanmerkingen in het algemeen, tot het vak der fchoone wetenfchappen behoorcnde, met genoegen plaatfen. Maar — dat partijzugt of kvvaadaartigheid het nimmer wagen , om , door ons gefchrift, het vuile water harer driestheid, in den ruimen boezem der fchoonltc kunst te doen ftroomen ; >— voor zulke wateren is bij ons de fchutdeur geflooten!  (II) Edele Dichtkunst! konden wij flcgts iets toebrengen , om uwen luister in ons Vaderland te vermeerderen! welk een gevoelig vermaak zou het ons zijn, indien wij de kluisters der vooröordeelen, van de handen onzer aankomende vernuften konden afrukken, en hun doen gevoelen, dat zij geen flaaven — maar vrye, oorfprongelijke fchepfels zijn , die — men verftaa dit regt! — die maar moeten willen om te kunnen. Ach ! konden wij tets toebrengen , om het getal der verveelende, en onzen fmaak onteercnde rijmelaaren, te verminderen ! Beminnelijke Dichtkunst! welk een voldoening — flegts iets voor u gedaan te hebben! Edele Jongelingen ! jeugdige dichters! — Niet gij, die, uit een laffe zugt, om te rijmen en vaarzen te maaken , uwe nietsbeteekenende woorden, gevoelloos, daar heen krabd, en die d zelf, heel vertrouwelijk , den grootfehen eernaam van Dichter toevoegt; — tot u fpreek ik niet! — Edele jongelingen! jeugdige dichters ! Gij , die het groote , het fchoone der fchepping gevoelt ;g\], die de Godheid ziet wandelen in de fchaduw der geheiligde bosfehen — die, in ieder avondwindje, den adem der Godheid gevoelt, en, in het vrolijke gelaat des hemels, den vriendclyken aanblik van den Va-  ( w) der der fchepping ziet! — Gij , edele zielen, die dikwijls in de armen eener ftille melancholie, hoogeren wellust geniet, dan de flaaf derzinnelijke vreugde , onder de dansfende reien der luidrugtige vermaaken ; — gij, die traanen van dankbaarheid — van onüitfpreekelijke aandoeningen weent , wanneer gij uzelven — wanneer gij uwen God gevoelt! Gij, die flegts eene edele daad moet zien, om al het edele der daad te gevoelen! — Gij, die, bij al dit edele, dit groote gevoel, de gelukkige gave ontvingc, om uwe gewaarwordingen , in een'flroom van zuivere harmonifche woorden, uit uw hart, in het hart uwer medemenfchen te doen overvloeien ! — Edele jongelingen ! jeugdige Dichters ! tot u fpreek ik! Daar zijn maar enkelde geesten, die moeds genoeg hebben , om een' enkelen flap, buiten het enge perk onzer gotifche kunstngters te waagen : trekt gij uwen, voet met te rug , mijn beminnelijke vrienden! flapt door! ftrijkt,met uwen voet, de lijn,die bet vermogen van uwen geest befchrijven moest, uit! — Zij is flegts in ftuivend zand getrokken! — Zijt gij gelukkig genoeg , om uwe denkbeelden, in rijmende vaerzen, kiesch, uittedrukken, — welaan! laat dan uwe vaerzen rijmen ! maar offert nooit een edele ge»  C 13) gedagte, aan een klinkende beuzeling, op! Spot met de vooröordeelen! 'er zijn dingen in de waereld, waarin het fchijnt, dat men zich naar de vooröordeelen der menfchen fchikken moet, — maar moet dit de Dichter? — Zou een groot fchilder, bij een volk, wiens fmaak genoeg bedorven was, om groene Camilbolen en roode Broeken zeer bevallig te vinden, ook verpligt zijn, zijne beelden deze fchreeuwende kleeding te geven? — of zou hij niet veeleer, als een vrij — een fcheppend vernuft, regt hebben , om de dwaasheid zijner natie te doen zwijgen ? — De , in rijm getooijde, onkunde ziet, met een' veragtenden blik, op de waare Dichtkunst, die, in een eenvouwig kleed van rijmlooze vaerzen, eerwaardig en ftaatig voordtreedt ; maakt de fchoonfte , de ftoutfte gedichten — zoo zij rijmloos zijn, — zij misfen alles ! In het vreedzaame gebied der Dichtkunst heeft de onkunde ook ketters gemaakt: ftapt flegts van den gewoonen weg af — gevoelt uwe oorfprongelijkheid en hebt moeds genoeg, om die te vertoonen:—verheft u —en fchrijft in rijmlooze vaerzen — de ganfche maatfchappij onzer orthodoxe redenrijkers zal u ketters noemen! Bcfchomvt de Natuur , mijn vrienden , en  C 14 ) fchildert haar in die manier en met die kragten, die de uwe zijn! De man flapt rustig, door plaatzen , waar de verwijfde jongeling naauwlijks zijn oog durft opflaan! — Om Dichter — waarlijk Dichter te zijn, moet men moed hebben! Die groote maatfchappij, waarvan ik zoo even fprak, heeft eenen hof in eigendom; hier heeft de ganfche broederfchap haar verblijf: — buiten dezen hof komt niemant:de hof zelf is omringd met digte heggen, zoo dat men buiten dcnzelven niets kan zien: — hier wandelen de broeders, op de reeds duizendmaalen betrceden paadjes: — zij ontmoeten elkander geduurig op den zelfden weg: — dezelfde bloemen, die den hof verfierden in het begin — zijn nog de geliefkoosde bloemen der broeders: — wee! den oproerigen, die van eene verbeterende verandering durft fprccken! — Maar, wee ! — driemaal wee! hem, die het wagen durft, om dooide heggen te dringen — en de waare, ongetooide Natuur, buiten den hof, fchoon te vinden ! de broeders zuilen hem ver>en — en de opening in de hegge, met fiddering , voorbij wandelen ! — Zoo gij fomtijds eens door dezen hof wandelt, — wandelt dan, met het gevoel van een' Koning, die,uit zijne wijdüitgeflrekte lan-  ( 15 ) den, in den kleinen ftaat van eenen middenmaatigen vorst, komt. Ik predike u den zwellenden, onverdraaglijken hoogmoed niet, mijne vrienden ! — uw beftemming te gevoelen — te kennen — aan dezelve te beantwoorden, — dit is de waare inhoud van alles, wat ik tot u fpreek. Een dichter,die zich zelf,zijn kragten niet gevoelt, kan nooit waarlijk groot worden! Heeft ooit iemant, dan een laage ziel, den ed'len trots van Horatius durven veragten , als hij zegt: Exegi monumentum acre perennius, Regalique fttu piramidim altius &c. De opgeblazen verwaten onkunde alleen is hoogmoedig: — de waare Wijze — de Dichter gevoelt zich! Een zeker fchrijver zegt: „ Kiop„ Jiok is niet trotsch! maar even als een fterk „ man zijne phyfifche krachten gevoelt — zoo „ gevoelt Klopftok de kragten zijner ziele". En dit is die edele, die dichterlijke trotsch, dien ik u predike. — Nog eens , mijne vrienden, verbreekt de kluisters der vooröordeelen, en misbruikt uwe kragten niet! Wij zullen ook, van tijd tot tijd, dichtkundige voordbrengzels, in onze ftukken, plaatzen, de-  ( ** ) zeiven onpartijdig beöordeelen , en deze beoordeelingen aan de waereld mededeelen. Kiesfcher, dan de meeste tijdfehrijvers, zullen wij niets plaatzen, dan het geen goed is. Wij hadden nog veifcheiden dingen te zeggen ; doch, daar wij genoegzaam niets dan fragmenten fchrijven , zullen wij nog gelegenheid genoeg hebben, om, over het een en ander, te fpreeken. Leest, waarde Landgenooten ! leest onzen arbeid, met die onpartijdige welmeenenheid, met welke wij gefchreeven hebben ! Zoo wij eenig nut kunnen doen, dan zijn wij beloond, 't Zegt fomtijds weinig, iemand den weg te wijzen , — maar de gevolgen kunnen zeer gevvigtig zijn. R**.  C *7 ) DE RECENSENT. Wij weten wel wie hij is ! moet men met algemeen bekende zaaken te fohrijven, dan altoos het publiek lastig vallen ? Maar , mijne Heeren ! weet gij wel regt wie hij is? — is hij wel zoo algemeen bekend ? hebt gij ooit wel eens de eere gehad, van zijn Edele — Wel Edele of Wel Eerw. in zijne ftudeerkamer te* begluren ? Indien gij mij clc vrijheid laat zijn profil, dat ik en mijne twee vrienden, — ik durf het u confeientieus verzekeren, — altoos voor ons zullen leggen, zoo dra wij in ons geheim karakter , met de pen in de vuist , verfchijnen willen, in mijne manier u voorteteekenen; dan zal ik de eere hebben — ik beloof het u, dat ik woord zal houden ! — van u ftiïlekens bij zijne ftudeerkamer te brengen, en u, door de reet van de openftaande deur te laaten kijken. Het is waarlijk wel der moeite waardig, als gij in ftaat zijn wilt zelve te oordeelcn , tusfchen wie hij is, en wie hij zijn moet. Ha! gij word reeds nieuwsgierig, naar xk merk, om hem te zien. Kom aan! — Maar B  C 18 ) eer gij gereed zijt, en ik in ftaat ben u met voordeel aan zijne kamer te brengen, om zelve te zien : overwegen wij eerst hier het profil van den waren Recenfent, dat is: niet zoo als hij waarlijk is, maar, gelijk gij in het vervolg oordeelen zult, zoo als hij zijn moet. Ziet daar! mijne Heeren, — den omtrek — de lineamenten enz. enz. voor u ontworpen. Welk eene fchoone ziel leeft in deze—fchooon ruwe-trekken! fijnheid — geflepenheid van oordeel — fefagt, — welk een uithaalend oog! waar is hier ligtzinnigheid en oppervlakkige befchouwing te vinden ? waarlijk alles is mannelijk — vast! En bij dit alles zien wij de voortreffelijke tekenen van goedheid, — langmoedigheid _ en rechtvaardigheid , op het duidelijkst uit het geheel ons toeftraalen. Dit alles moet in den waren Recenfent plaats hebben, mijne Heeren! ten minften hij moet zich hier naar beelden. De Recenfent is een overziener — een be. oordeeler der ftukken van een ander zaamgefteld: of, iemand, die gelijk is aan een krijg?overfte, die de revue over zijne manfehappen neemt. Schoon de Overfte met den Recenfent in zeker een derde van vergelijking — welke, met verlof gezegd, geestelijk is, — overeen-  ( 19 ) komt; is 'er evenwel een zeer merkbaar onderfchcid tusfchen die beiden s onder anderen hierin gelegen: De Recenfent heeft geene openbaare aanftelling. Hij heeft het ambt niet om recht te fpreeken tusfchen den man en zijn naasten, quajï ex tripode. — Mijn hemel! Mijn Heer! of wie gij wezen moogt; hoe is hij dan in de waereld gekomen? Wat is dan zijn ambt — zijne betrekking ? —. Wat het natuurlijke aangaat , mijne Heeren , hij is door geboorte uit eene vrouw in de waereld gekomen. Maar zoo veel het geestelijke betreft, heeft hij zich zeiven door eene geestelijke geboorte ten Recenfent voortgebragt. NU UI potest esfe caufa fui ipfius! wat ik u bidden mag mijn Heer Qntologicus! volg toch de les van den Apostel; wees niet gelijk de vrouwtjes , die altijd leeren, en nimmer tot kennis der waarheid komen. —• — Gij begrijpt nu duidelijk mijne Heeren, dat, heeft hij — gelijk waarachtig is — zich zeiven voortgebragt, hij zeker een oogmerk gehad moet hebben om zich zeiven voorttebrengen. Want 'er gefchied immers niets zonder een ge. noegzame reden? Onder alle de oogmerken, die de Recenfent, bij zijne zich zelf baaring, moet B a  ( 20 ) of kan gehad hebben , zijn waarfchijnelijk de volgende drie de voornaamfte. li Wraak, — bcdilzugt, — fpotzugt. 2. Om geld te winnen , op dat hij zijn fchraale maag eens beter onthaalen mogt. 3. Om de letterkunde enz, cn den goeden fmaak te bevorderen — te befchaaven bij de natie, onder welke hij fchrijft. Zie deeze goedheid — deeze vaderlandsliefde, die in het derde mogelijk oogmerk doordraait, is de goedheid — het patriottisme van het profil. Bij den Recenfent moet het laatfte oogmerk de drijfveer zijn van alle handelingen. Het eerfte moet geheel zijn uitgeflooten; zoo niet — zoo het eerfte de drijfveer is, dan is de Recenfent — fchrik niet mijne goede Lezeresfen, voor het volgend woord: — dan, zeg ik, is de Recenfent het fnoodst en onwaardigst fchepzel der waereld, — dan veroorzaakt hij vefachtering; — dan is hij de oorzaak van ontmoediging; — dan zet hij de deur voor prulfchrijvers wagenwijd open. Goede hemel! wie is er fchuldig aan, dan gij, booze vittcr en geldgierige; — dat men den man, met gevul-  (21 ) de kousfen, aanziet, voor iemand, die fchoone becnen heeft: — en dat de man, met de aan eene zijde van achter gevulden rok, als ware hij regtfchaapen , trotsch daarheen flapt ?... Wie heeft de fchuld van het. valsch oordeel: — dat men den gegalonecrdcn, of den man met den tabbaard bewondert, als hij met groot gebrom fpreekt; maar daarentegen den eenvouwig geklecden, en vrij — natuurlijk, vrij uitfpreekenden met optrekking van de neus, of flegts glimlaghende aanziet? Wie is defchuldige, als men het waarlijk fchoone meisje, met de geblankette in gelijk eenen trap eerbiedigt? Gij zijt de oorzaak! ja! gij zijt de oorzaak der onredelijke verachting van deezen,en der hatelijke pedanterie van den ander , bij het, door u, verdorven wordend publiek. Ik zal en mag nog meer zeggen. Uwe onkunde — uw boos hart flrooicn het zaad ,.waarüit al dit kwaad bij het publiek welig opgroeit. Het laatfte oogmerk is dikwüs de voornaame kragt, waar door zich de ware menfehenvriend ten Recenfent gebaart heeft. Volgens dit oog. merk zullen het yvu&t waaraan ik zeer twijfel! Ik heb een plan, thijn Vriend, dat, zoo ik mij niet bedrieg, meer gefchikt is, om de eerzugt der Dichteren gaande te maken — om hen alle hunne kragten te doen verëenigcn , om groot te zijn. Een zeker getal der Leden van het genootfehap, dat den prijs heeft uitgefchreven, beoordeelt de ingekomen dichtftukken , met eenpaarigheid van ftemmen — ook wel met de meerderheid, wordt de gouden eerpenning aan een' der Dichteren toegewezen : — mogelijk verdient dit ftuk boven alle de anderen den eerprijs: Maar! kan dit de eigenliefde des I ichters volmaakt te vreden ftellen? Hij heeft wel eens gezien , dat het oordeel der kunstrigtcren niet gelukkiger was, dan het gedicht, dat den eerprijs behaalde. Dit is juist niet zeer vleiend voor den roem des Dichters! Neen! — ik wilde het zoo hebben: wanneer alle de dichtftukken op een uitgefchreven onderwerp, ingekomen zijn , en de kunstrigters bepaald hebben aan welk Dichtftuk  ( 33 ) - ' &ij den eerprijs geven moeten , dat men dari alle de ingekomene dichtftukken , door deri druk, gemeen maakte: het lezende gedeelte der Natie toch, is een Collegie, dat, in dit geval ^ zou kunnen beflisfen, zoo het oordeel der kunstrigteis gedwaalt hadt; de uitfpraak der natie Zou dit oordeel verbeteren! — De fchande def vermetele rijmelaaren zou aan den dag komen j en zij zouden mogelijk voor eeuwig, — zwijgen! Alle Dichters , die ooit eehen beftendigen roem verworven hebben, hadden dien niet ta danken aan de uitfpraak van eenige weinigen: de algemeene toejuiching der lezeren van fmaak j is meer dan duizend eerpenningen ! De voornaamfte fchoonheden van een' Dichter , worden zeker fomtijds zoolang miskend, tot een man van fmaak en oordeel dezelve aanwijze; doch dit is meer een wijsgeerige ontwikkeling Van het geen men reeds gevoelt heeft; dan een wezenlijke aanwijzing van geheel onbekende dingen. Op deze wijze, dunkt mij, zou het uitfchrijven van prijzen eene algemeenere nuttigheid hebben : te meer, wanneer men agter ieder dichtftuk, eenige theoretifche en critifche aanmerkingen voegde — of dezulken, die geené G  ( 34 ) aanmerkingen waardig waaren, aan hun eigen noodlot overgaf. De prijsvaerzen, zoo wel die met een' zilveren , als die, die met een' gouden eerpenning bekroond worden , levert men voor meesterftukken : zij , die mede waardig geoordeeld worden om te laaten drukken , veronderftelt men ook zeer goed re zijn: maar, hoe ver wijkt het er dikwijls van af! — Ik zal u geen ftukken aanwijzen, mijn Vriend ! gij weet welken ik bedoel: nog niet lang geleden, hebben wij zamen eenigen van die voordbrengzels gelezen — en over den fmaak der kunstrigteren ge. zugt! Zou het ook wel kwaad zijn, om een' prijs uittefchrijven, voor den Dichter, die het beste dichtftuk maakte ,• — onbepaald welke ftof ? Ieder heeft zijn' eigen kring, in welken hij omwandelt — en in welken hij, met roem, kan omwandelen, 't Zou zeker moeilijk zijn, om de beste, uit deze gemengde ftukken , uittekiezen: aHerleij onderwerpen zouden bezongen worden ; doch ieder ftuk zou, naar het onderwerp, en naar zijn eigen theorie, moeten beoordeeld worden. Het gebrekkige dichtftuk , waar in een godsdienftige ftof behandeld was , zou niet, van wegen den inhoud, boven een fchoon ftuk mo-  (35) gen gèfteld worden, waarin men de liefde bezong. — Ieder Dichter zou, in zijn vak, vrij werken , en men zou gelegenheid hebben , om een verzameling van fchoone Hukken, aan de Natie, medetedeelen. De weg, om naar den prijs te dingen, flaat zeker voor ieder een open; doch , hoe veel nietsbeteekenende rijmende wezens, die naar? den prijs gedongen hebben, zijn er trotsch op, offchoon zij nimmer een' eerpenning behaald hebben. De uitgave van alle de ftukken, zou deze rijmers wel min of meer van hunne dwaasheid overtuigen: men behoefde dit flegts tweemaal te doen — en het ftrijdperk der kunst zou ruimer zijn ! waare Dichters zoud-n het zich niet tot fchande moeten rekenen , naar een kroon te dingen, — die nu vrij ligt verkrijgbaar is, voor eiken roekeloozen rijmer. Wanneer men fömmige prijsvaerzen leest, moet men zich verwonderen, hoe manrten, die waarlijk Dichters zijn, hunne kragten kunnen infpannen , om een' krans te behaalen, die reeds, op het hoofd, van nietsbeteekenende wezens, gezien is! — Bij gelegenheid zal ik u, over dit onderwerp, nader fchrijven. — enz. * C %  Bij d e vries, te Haarlem zijn onlangs uitgekomen : gezangen van m. nieuwen- huijzen; wij zullen eenige aanmerkingen over dezelve mededeelen. — Gelijk de eerfte lichte fchemeringen de komst van den naderenden dag aankondigen; zoo fchijnen mij deze, en andere voordbrengzels van hetzelfde foort, eene, voor ons vaderland, luisterrijke herftelling van den fmaak, in de fraaie wetenfchappen, te beloven. - Het lezen der Duitfche Dichters , brengt zeker veel toe, tot deze wending, deze verbetering van den fmaak; doch men moet zeer kies zijn, en volgen, bij de fchoonheden, niet de zwakheden en gebreken, dier Dichters na: zoo in uitgegevene alsonuitgegevene dichtftukken, heb ik, vrij algemeen, deze feil waargenomen : de traanen zijn ook , onder anderen, in deze verzameling niet gefpaard. — Een fijmelagtige manier van teekenen behoord mede onder deze gebreken ; bij de befchrij ving van een landfehap alles, tot een cnkeld grasje, te fchilderen, beloont zeker de moeite niet,, en het ontdekt niets van den meester.  C 37 ) Men begrijpt ligtelijk, dat ik niet ijvere tegen een zagt en ftil penfeel: een maanlkhtje, een morgenflond, bevallig en zagt gefchilderd, doen dikwijls een werking op ons, die de werking der Natuur zeer nabij kornt ; doch deze indruk zal niet veroorzaakt worden door de befchouwing vaneen, zeer uitvoerig gefchilderd, klein gedeelte, maar wel door het fchoon geplaatfte van het geheel. Als poot zegt: Men hoorde mensch noch dier, Geloei van koe noch Jlier. Gerucht in velt noch kolken. Het weer was zonder wint, De hemel zonder wolken, Diana min gezi?it. Dan fchildert hij uitmuntend, onze geheele ziel wordt vervuld met eene zagte kalmte, die volkomen gelijk is aan de ftilte van een' fchoonen nagt: maar gevoelen wij wel zooveel, wanneer hij zegt: De bloemen aan den top Des heuvels loken op. De tyd Jcheen te verjongen. De nachtegaal hief aan. Het wout kreeg dxdzend tongen, 't Geboomt veel groener Maan, C 3  ( 38 ) Hem , die gevoel heeft, behoef ik niets te zeggen — en voor hem , die geen gevoel heeft — is alles vrugteloos! — Deze vaerzen zijn ook volkomen fchilderagtig; Uit Abtswoud flrekt, tiaar 't laate west, Zich een begraasde ftteek, daar huizen Jlaan noch hoornen. Dit is meesterlijk; met éénen trek, fchildert hij ons een veruitgebreid landfchap , wij zien het duidelijk, — Doch, laat ons, tot ons plan overgaan! Het eerfte ftukje, in deze verzameling, is: TROOST AAN CEFISE. Het plan van dit ftukje is een vertroosting, aan eene moeder, aan wie een zoontje, door den dood, ontrukt is. Dit kind is geftoryen — doch het is gelukkig — de moeder zal het wederzien — deze zijn de hoofddenkbeelden van het ftukje. De uitdrukking, komt mij voor, niet kiesch genoeg te zijn, de denkbeelden algemeen niet genoeg met waarheid uitgedrukt. — In het vierde couplet zegt de Dichter, na vooraf de droefheid der moeder gebillijkt te hebben; Maar wat nood, uw teder wichtje, iV/i door ramp noch leed bejlormd % Was onnozel, en zijn zieltje, Qns (er zaligheid geyqxmd.  ( 39) Dit is niet fchoon! De Dichter heeft eenvouwiCT willen zeggen: Uw teder wichtje was onnozel — en dus gevormd tot de zaligheid. De geheele regel: Nu door ramp noch leed bejlermd, is een bijvoegzel, dat het fchoone van het denkbeeld zeer verminderd, — doch men moest een woord hebben, dat op vormd rijmde! Het geheele vaers gaat ons niet aan; het is een tusfchendenkbeeld , dat ons uitzigt, op het wezenlijke voorwerp , verhindert. Vervolgens: 'iT zie het reeds, door cherubijnen, Opgevoerd naar 't zalig Hof, En omringd door Eng'len reijen, Zingend, juichend Goè'ls lof. Kunnen ook de zielen lachgen Vrolijk deelen in ,t gefchal, Dan ook ftamelt 't lieve wichtje Blijde toonen, hemelval. Kunnen otk de zielen lachgen — Lachgen doet hier eene geheele verkeerde uitwerking ; men zegt — Ja ! — lachgen van blijdfchap; doch het drukt hier de verhevene vreugde der gezaligden niet uit. C4  C4o) Vrolijk icelen in 't gejchal, Deze onderftellende vraag is niet wijsgeerig —i en ook niet dichterlijk; hebben de zielen geen beftemming ? — moeten zij werkeloos, als een zonneftofje daar heenen drijven? En wat is hemelval ? — Een woord, dat de Dichters doorgaans zelf niet verftaan — doch , dat zeer gelukkig, op het einde van een vaers, wanneer er een woord op al vooraf is gegaan, kan gebruikt worden. Een weinig verder zegt de Dichter; jfa, hij leeft reeds, gantsch verheerlijkt, In een oord, daar 't nimmer flormt, Daar 't nimmer ftormt! — leed , ramp , Jiorm „ zijn woorden, die bij onze hedendaagfche Dich. tcrs, dikwijls het zelfde zijn, dat, niet om ver~ Jlrangen, ontfacn, faen en meer anderen, voor datheen geweest zijn. De Dichter kon het denkbeeld, van ongefloord geluk, beter hebben uitgedrukt. Voor het overige bevat dit ftukje geene nieuwe denkbeelden ; en de goede gedagten zouden, bij eene betere voorfteliing, veel gewonnen hebben. L,aa,t ons overgaan, tot het tweede-ftijk :  C 41 ) tranen van daphnis op het grap van laura. Daar is een navolging, die men genoegzaam geen navolging noemen kan — een navolging van zekere manier; — en van dezen aart is dit ftuk: de Klaagzang van van aephen fchijnt er aanleiding toe gegeven te hebben; doch de waardij der beide ftukken is zeer verfchillcnd. van alphen zegt: JVerwaard ik ga, of zie, ik vind mijn J'aasje niet j En egter alles fchijnt van haar tot mij te fpreken : 'k Gevoel een zoet vermaak,'gemengeld met verdriet, Als 'ï overftcl-pt gemoed die droefheid aan mag kweken. Ik murmel bij mij zelf; hier zat ik aan haar zij; J)aar mogt ik duizendmaal haar treurend hart verkwikken j Ginds lag ik onlangs krank, toen hare liefde mij $chier al 't gevoel benam der Jmartlijke oogenblikken, enz. Een gelijkfoortige gewaarwording heeft onze Dichter dus uitgedrukt; Ik zoeke u op deeze aarde, ik zoek uw lief gezigt, Jk zoek uw teer gefprek; ik mis het, en... flort traanen, Waar is nu mijne gids, die mijne treden richt, Die mij den kortsten weg naar 't f omber graf zal banen ? Minder treffend, minder fchoon, is hier de YQorftelling. Jammer dat het denkbeeld,, in dg  (42 ) laatfte twee regels, niet beter is uitgedrukt, de gedagte is fchoon. — Het volgende coMp/ei beteekent niets ,• de laatstvoorgaande gedagte hadt meer gezegt. — Wanneer men, met een ftille droefheid, aan een afgeftorven voorwerp denkt, dan, ja! komen ons duizend bizonderheden voor den geest, zoo als in de ftraks aangehaalde vaarzen van van alphen: maar ontleedt men juist wel een denkbeeld, in zoo veel kleinigheden, als onze Dichter, op bladzijde 10 doet? Wanneer mijn eene hand op uwen zagten fchoot, Mijn and're om uwen hals, op uwen boezem rustte, Gij bloosde, keekt, en lachte, en mij een kuschje boodi, En ik vol tederheid, u , warm, gevoelig kustte. Mogelijk zal de Dichter, over deze fchilderij, wel zeer voldaan geweest zijn, — doch ze wil mij, in het geheel maar niet bevallen! Zij is te kunstig — te opgefchikt — daar is niets van die ftille fomberheid in, met welke het hart,in zulke gevallen fpreekt; en de trant, waarop het is voorgefleld, heeft niets van den meester; integendeel, het fchijnen eerder de poogingen van eenen leerling, die groot moet fchilderen — doch die veel fchildert. — In het geheele ftuk heerscht een eentoonigheid — een herhaaling, die het goede minder doet uitko-  (43) men. Het flot van het ftuk bevestigt, 't geen ik ftraks aanmerkte , namelijk dat de Dichter min of meer zich den Klaagzang van van alphes heeft voorgeftelt: Hij eindigt ook met een graffchrift, dat hij ook zelf op den grafzerk fchrijft. In het laatfte couplet ziet de Dichter l aur a, die hem, in het volgende ftukje, aanfpreekt. De aanfpraak van laura heeft zeer veel, dat waarlijk fchoon is; maar waarom toch die overgang, van het eene tot het andere ftuk? Is het mogelijk dat de Dichter, na eenen Klaagzang, ernftig, gezongen te hebben — zich verbeeldt laura te zien — haar zoo veel te hooren fpreken — en eindelijk weder verdwijnen ? — Dit is, dunkt mij ongerijmd, en heeft, in een zeker derde, wel eenige overeenkomst, met de toovergodinnen in het treurfpel. Het ftukje, getijteld: laura is te groot, om het hier geheel af te fchrijven , doch ik wil 'er eenige trekken van opgeven; 'er heerscht over het geheel een bevallige zagtheid in, die ons geheel inneemt. Bladz. 14. zegt het meisje: Haastig, Daphnis! haastig, fpoed u, IJl met vreugd tiaar 't fomber graf, Zoudt gij Uüsa's lot bewenen, Neen, betreur uw eigen lot.  (44) Onze liefde, op aarde zuiver, Zal hier zalig, heilig zijn, Onze zielen, gantsch vertederd. Smelten, minnend, hier tot één.' Achl zoudt gij de ted're roosjes, Die natuur u minzaam biedt, Schuwen, haten, en vertrappen, Om dat ik gelukkig ben ? Zoudt ge een teder liedjen weigren. Aan den fchonen morgenjlond ? D' avond uwen zang omzeggen ?■ En des nachts gevoelloos zyn ? Zing, gevoelvol, ted're liedjes, Aan den purpren dageraad, Zing des avonds Liefde en Godsdienst, Zing in 't fombre van den nacht. Dit zij genoeg! — Dit aangenaame, dit zagte, behoort tot het genie des Dichters; het groote, het ftoute , fchijnt buiten zijn' kring te zijn. Het zou te uitgebreid worden, om ieder ftuk, in deze verzameling, afzonderlijk te befchouwen; laat ons 't een en ander ftuk nog eens onder 't oog nemen,  (45) AFGEBROKEN GEDAGTEN BIJ HET GRAF VAN ARISTUS. In dit Huk is veel goeds — is veel fentiment; doch mij dunkt dat 'er fpooren van navolging in zijn, die, voor een' wezenlijken Dichter, niet tot eer kunnen ftrekken. Bladz. 29. Hier rust uw koud gcbeent', voor 't woên der rampen veilig, Dit is wel waar, doch niet dichterlijk! — Het fpreekt van zelf, dat een ligchaam, in het graf, veilig is, voor het woeden der rampen — of — zoo als de Dichter het zal gedagt hebben, zonder bewustheid i§ ; in ftukken van dezen aart, zijn overtolligheden het waare zeer in den weg. Al weder nieuwe troost'k zal hier niet eeuwig leven , 'k Moet ook mijn Jlofliik deel het graf ten prooije geven; 6 Hoe verward zie ik, aan de overzij van 't graf! Een fchoone gedagte! doch weder ongelukkig uitgedrukt! De Dichter neeme mij de volgende aanmerking niet kwalijk! Zagte, bevallige fhikjes behooren tot zijn vak ; doch het fchijnt mij toe , dat ftukken , die meer inge-  (40 wikkeld zijn — die meer wijsgeerte behoeven, niet zoo zeer onder zijn bereik vallen: 'er is, in de laatstgenoemde, een zekere verwarring, die duidelijk toont, dat hij geen meester van zijn onderwerp is: met andere woorden: de Dichter heeft geen waare zielkunde — geen wijsbegeerte genoeg, om zulke onderwerpen, waardig, te behandelen. — Wanneer men aanleg heeft, om, in zeker vak , met glans, te kunnen arbeiden, dan heeft men ook kragt, om zijne paaien, in dit vak, te kunnen uitbreiden —■ om waarlijk groot te worden — en dit is verdienfte genoeg,in welkeen vak der kunst het ook zijn moge! Dametas. Dit ftuk is weder in de zagte, de bevallige manier gefchilderd; het heeft veel dichterlijke fchoonheden — en waar fentiment. Bladz. 34. Geen roosje groeit op mijne pain, Geen musje tjilpt mij vriendelijk aan, 'k Zie mij geen weg ter vreugde banen ; Gelijk een bloem, die ras verdort, Is ook mijn jeugd verdrukt, verkort, De doornen mijnes wegs befproei ik met mijn traanen.  O? ) Dit Jlormig woud, dit f omber oord. Geen mensch, heeft ooit mijn leed gehoord; Hier ween ik,.... en 't verligt mijn kommer; Maar zagt,.... God hoort gewis mijn lied, Welaan; ik zinge en fchaam mij 't niet : Verberg, 6 eenzaam woud, mij in uw donk'ren lommer, Ja, zoo de dood mijn leed ontfhoert, Mij tot mijn vad'ren overvoert, Wen niets op aarde mij kan lusten, Wen ik niet meer'mijn citer jireel, Verberg dan ook mijn floff'lijk deel; Zou een elendeling ooit bij Gods doden rusten ? Deze gedagten, deze vaerzen zijn uitmuntend; fchoon ze mogelyk voor een volkomen er uitdrukking vatbaar zijn; voor een gevoelig hart is het geheel noodeloos de fchoonheden derzelve aantewijzen; die dezelve, bij de eerfte leezing, niet gevoelen kan, zou geen voordeel, bij een nadere ontwikkeling hebben kunnen. DE LOF DER GODHEID. (naar KUiflf) Dit ft'-ik is, op veele plaatfen , zeer wel vertaald ; doch doorgaands minder, dan het origineel. Deze vaerzen: Fifche , vogel, zame thiere, wild, das ftld und hain durchfirich, Und vernunftige gefchöpfe fcherzten dravf, undjreuten fich.  (43 j heeft onze Dichter dus uitgedrukt: Visfchen, vogels, al 't gedierte dat het vond vervult, ó God ! Ja met geestbezielde wezens juichten om hun heilgenot. Niets van het fijne, het bevallige, van hel origineel! in het geheel is de vertaaling te veel hoogduitsch ; men moet flegts de denkbeelden bewaren, en die in zuiver ncderduitsch uitdrukken. Nu volgt: DE RUST. Dit ftuk is vertaald uit cronegl Het origineele is ver boven de vertaaling, zij is in het geheel niet juist; het rijm bekleed nu en dan eens de plaats van een wezenlijke fchoonheid* Kein fchattenbild von truien kummer Macht, dasz Jein rullig hersz erfchrickt: Kein eitler wunsch verjlort den fchlummer, In dem er Doris noch erblickt. Dit is dus overgezet: Geen fchadnwbeeld van droeven kommer Maakt, dat zijn rustig harte kwijnt, Niets jloort zijn Jlaap , in lieven lommer Wanneer hem Ckrimeen verj'chijnt  ( 49 ) Het denkbeeld is in het geheel niet uitgedrukt,* Wanneer hem Clorimeen vsrfchijnt. is niet: ■ den fchluimner In dem er Doris noch erblickt. Indien men toch vertaaien wil, laat dan de ftukken niet verminkt worden! een flegte vertaaling, van een goed ftuk , is eene der grootfle beledigingen, die men eenen dichter kan aandoen ; vcrtaalen is ook de zaak niet van eiken Dichter: zommigen fchijnen er toe geboren; en hunne Copijen overtreffen dikwijls het origineel; doch zulken zijn er niet veel. Indien wij dit geheele ftuk wilden doorloopen , wij zouden plaatfen genoeg ontmoeten, die, in de vertaaling, geheel bedorven zijn. In het origineele is een zagtheid , een gemaklijkheid van uitdrukking, die een aangenaame werking doet; deze zagtheid, deze gemaklijkheid is niet in de vertaaling. De ftoute gedagten, in de drie laatfte coupletten, hebben, bij de overgieting, ook veel verloren. Bladz. 55. begint een ftuk, dat ten tijtel heeft: E L I Z E. Dit ftuk is in de donkere manier gefchilderd 2 D  ( 5o) indien er zulk een manier is! — Elize za de fprekende perfoon moeten zijn; en het onderwerp, dunkt mij, moet een klagt wezen, over den dood van een' held, die — of de man — of de minnaar van elize was. Het plan is dus: elize komt, in een' fomberen avond bij het graf, — zij fpreekt van 't genoegen, dat het klaagen aan bedrukte harten geeft; — daarop heft zij een' zang aan, over den dood des helds; die genoegzaam op deze wijze afloopt: zij doet een aanfpraak aan het vaderland, waarin zij zegt, dat de held dood is; — dan fpreekt zij de helden aan, die hem hebben zien fterven. — Vervolgens verhaalt zij, dat God een' Engel naar beneden zondt, om den vijand te verdelgen — die komt — en de vijand vlugt — en fterft. — Deze geheele teekening is, zeer verward, uit ftukken van goede denkbeelden, en nietsbeduidende trekken, zaamcngefteld; doch wij zullen het zoo ftraks nader befchouwen. Verder geeft elize een bcfchrijving van het fterven des helds — en eindelijk eindigt zij haaren zang, met eenige kir.gten. op bladz. 58. zegt de dichter: Gij hebt, met dankbaarheid en traanen, In '1 atnzisn uwer Ipgervaanen, Hem in aen grafkuil neergezet.  C 51 ) Dit is immers niet kiescÜV kan men ze-gen! in 7 aanzien van legeryaanen? Ik geloof neen! Ma'ar laat'ons het volgende, op deze bladzijde , eens wat nader befchouwen. Hij ftreedt .... God zag des vijands vroede, En was van moord en gruwel moede, Hij fprak van zijn' geduchien troon : Mijn Engel, vlieg naar 't aardrijk neder, Verdelg hen door mijn donderweder, Die bloed vergieten, Mij ten hoon. Op 'f nimmer wijf'lend woord des Heeren, Daalt hij, door millioenen fpheren. Veel fneller dan het blikjemvuur; God wenkte;... de Engel was op aarde, En vloekte hem, die 't ooi log baarde. Ten fpijt van Godsdienst en JMatuur. De vijand vloodt, daar hij ons doemde, Ja reeds op de overwinning roemde, Voor 'f fchitt'rend zwaard van mijnen Held, Vergeefsch.... daar >t bloed kemfiolde in de aêren, IVierdt hij, en met hem gantfche fchaaren, Door vuur en Jlaal ter neêrgeveld. 7aq daar, lezer, drie coupletten, die hard fchreeuwen, doch weinig zeggen, zoo als jft mant het uitdrukt. God zendt zijn'Engel, om den vijand, door zijn donderweder, te verdelgen; zoo ooit een donderweder flegt te pas kwam, D 2  st Is zeker hier! het behoort niet bij het beeld; verdelg hen door mijn blikfem — of — doormijn1 donder — dit zou goed geweest zijn, dan was het beeld duidelijk; den Engel, met den blikfem in zijne vuist,den vijand vernielende,zouden wij duidelijk gezien hebben: maar wie kan zich de manceuvres van één Engel, met een geheel donderweder voorftellen ? — Hij daalt, door millioenen Jpheren,Veel fneller dan het blikjemvuur; God wenkte j... de Engel was op aarde, De laatfte regel zou een goede uitwerking doen, indien de befchrijving van die ontfaglijke reis, door die millioenen Jpheren niet was voorafgegaan. Of wilde de Dichter de fnelheid nog vergrooten? dit was niet noodig: het laatfte denkbeeld drukte alles uit — en het eerste drukte genoeg uit. — Nu is de Engel op de aarde! En wat doet hij nu? — den vijand verdelgen, door Gods donderweder ? wel neen ! Hij begreep dit ftuk geheel anders! — neen! Hij vloekte hem, die 't oorlog baarde, Men zou hier kunnen denken, dat de Engel, uit verlegenheid, vloekte, en om niet, zonder iets gedaan te hebben, door de millioenen fpheren weer te rug te reizen; want de at. taaue met het donderweder, moet hij —of niet wel  C 53 ) begreepen—of,voor hem,als tezwaar,bcfchouwt hebben. — Die vloeken fchijnt toch kragtig geweest te zijn, want in het volgende Couplet, is de vijand reeds op de vlugt — fchoon de dichter zegt, dat hij voor het fchitlerend zwaard, van zijn'' held vlugtte; het vloeken van den Engel zal er evenwel geen kwaad aan gedaan hebben ! In dit zelfde Couplet zien wij, dat hij door vuur en ftaal neergeveld wordt; zoo dat de Engel het flegts bij het vloeken gelaten zal hebben. Er zijn trekken in dit ftuk, die, indien zij wel geplaatst waren, en met oordeel bewerkt, groote fchoonheden zouden geworden zijn, maar de onduidelijke en verwarde voorftelling en bewerking verderven alles, 't Geeft geen waardij genoeg, aan een ftuk, zoo groot als dit, zoo er hier en daar iets in gevonden wordt, dat goed— dat fchoon is; de houding van het geheel moet edel zijn. Op bladzijde 60 is een regel, die veel zegt; de ftervende held fpreekt dus: 1 God der Goden! Vergeef toch den aanmaanden doden Zijn zonden, 2ijne zegepraal. Wat verder is weder iets, dat mij niet zeer oordeelkundig toefchijnt: D 3  C 54 } Zoo jlicrf de Held, aan bittre wonden, Toen hij met room had ondervonden, Den zoeten dood voor 't vaderland; De held flierf, toen hij den dood reeds ondervonden hadt! is het nog noodig, dit, als een feil, aan te wij zen ? — voor het overige heeft het ftuk weinig meer, dat men, als waarlijk fchoon, kan aantooncn. — Nog drie woorden over HET GEVOEL. Dit is een van die zagte en tedere flukjcs in welker bewerking, zoo als ftraks aangemerkt is, de Dichter het beste flaagt. — De zang van den nachtegaal heeft een verkwikkcndcn invloed, op het hart van een ongelukkigen; — dit blijkt uit Nanzne, die, treurig en moedeloos, over het verlies van een liefkind, door een' zingenden Nachtegaal bepaald wordt bij hare zwakheid , daar zij zoo veel meer redenen heeft, om vergenoegd te zijn, dan dit dier. — Zij heft hierop een danklied aan — en hieruit wordt gelegenheid genomen , om het gevoel aanteprijzen , als dat heilrijke tegengif van alle rampen — waardoor dezelve in zaligheden veranderen.— Zoodanig is het plan van dit ftukje. —. Het geheel is bevallig en goed; doch de omkleeding der denkbeelden is niet juist. De ruw-  ( 55 ) heid, de onkiescheid der uitdrukking en voorftelling is een fout, waaraan onze oudere en hedendaagfche dichters zich dikwijls fchuldig maaken; en er hangt zeer veel van den uitterlijken vorm, van de voorftelling, af. Op bladz. 66. zegt Nanine: Ach Diertje uw ted're toon Klinkt, zelf in duisternis; Wie weet, hoe vaak een pluimloos kroost Uw nestje ontfiolen is; En gij, fchoon reed'loos, looft uw God, Van tusfchen 't fchomm'lend loof: Ik, die n»g verder henen zie, Tot zelf in de eeuwigheid, Alwaar mijn lieven zuigeling Reeds heil is toebereid. In dit laatfte is immers geen fijnheid, hoegenaamd, in? — Reeds heil is toebereid. Is een uitdrukking, die niet dichterlijk is —■ ten minsten, die hier in het geheel geene werking doen kan. — In het volgende couplet zwijgen aarde en hemel — de Engelen ftaan te luisteren , om -—•• —— Nanine een loflied te hooD 4  C 56 ) ren zingen ! — Bij gcvvigtige handelingen brengen de Dichters dikwijls de gcheelc natuur in werking — en dan wordt deze werking dichter' lijk fchoon ! Doch hier is geenc poëtifche waar* fchijnlijkheid. Bladz. 71. Zijn ziel fpreidt haare yltug'ïm uit; En vliegt in de eeuwigheid. Is dit fchoon — of niet fchoon ? er is, voor mij, iets in, dat niet kicsch — niet waar gcjioeg is. Het laatfte ftukje in dezen bundel, AAN S E L M A. Is van het leerende foort. De Dichter poogt 6 EL MA , die veel verdriet heeft, te vertroosten, door een voorftelling van de onfterflrjkbeid onzer ziele, en het geluk, dat, den goeden , in een toekomstig leven, te wagten ftaat. — Daar is een zekere wijze van betoogen, die dichterlijk is, — eene geheele andere dan de wij^geerige. Deze dichterlijke betoogwijze is niet genoeg in dit ftuk gebezigd ,• de gewoone bewijzen, voor de onfterflijkheid der ziele,zijn eenvouwig op rijm gebragt. — Nieuwe denkbeelden , treffende fchoonheden, vindt men,  ( 57) tn dit ftuk juist niet. Om philofophifche gedichten onderhoudend te doen zijn, moet men de kunst bezitten, van philoföphisch te denken — en zich poëtisch uittedrukken: de bewijzen moeten zoo ingekleed zijn , dat ze, door de verbeelding, tot het verftand, fpreken. Afgetrokken redeneeringen, in vaerzen gebragt, kunnen niemant tot den rang van Dichter verheften — zo weinig als enkelde dichterlijke fchilderingen en bloemen, zonder waare philofophifche gedagten, iemant den naam van leerdichter geven kunnen. — Ziet daar, landgeiiooten , eene bcüordeelende aankondiging dezer gezangen; wij hebben onze gedagten vrijmoedig gezegd, — en dit denken wij immer te doen. De Dichter zal ons deze vrijheid niet euvel afnemen. Wij durven hem aanraden, om, in dat vak der kunst, waarin hij fchijnt -beftemd te zijn, zich meer en meer te volmaken; dan hebben wij nog eens ftukken, van hem, te wagten, die ons vaderland tot eer ftrekken. Hij fchildere het zagte, het bevallige , het tedere — doch vermijde het kleine—. het kinderagtige! ook in de zagtfte, de bevalligfte ftulijes kan — en moet men wijsgeer zijn. D 5  C 53 ) ter gedagtenisse van h. dullaart. Onder die dichters, die ons vaderland, voor honderd jaaren, en meer, gehad heeft, is h. dullaar Tzekergeender minsten ,fchoon hij thans maar weinig bekend is, en dus maar fchaars op zijne waarde gefchat wordt. D u ll a a r t was fchilder en dichter, hij was een leerling van den grooten rembrant; en, men zegt, dat de ftukken, die hij gefchildert heeft, door de kenners, zeer geprezen worden. Voor zoo veel ik weet, heb ik nimmer iets, van zijn penfeel, gezien; maar zijn* fchilderenden geest ken ik genoeg, uit het boek, dat thans voor mij ligt — het zijn zijne gedichten. Dullaart heeft eene, hem eigene manier $ fomtijds fchildert hij ftout — dan eens uitvoerig en zagt: dat zijne uitdrukkingen, nu en dan eens hard voorkomen, wijte men, aan den tijd, in welken hij zijne gedichten fchreef; de grootfte dichters van dien tijd hebben veele onkiefche uitdrukkingen; ook komen veele woorden en uitdrukkingen ons thans, als hard, voor, die het niet waaren, in een' tijd, toen  ( 59 ï cnze taal minder befchaafd was. 't Gaat ook met de woorden, als met de kleederen; zoolang een kleed zijn nieuwheid heeft, en nu en dan flegts ééns gedraagen wordt, hebben wij er eene bizondere oplettendheid voor; die echter verdwijnt, wanneer het dagelijks gedraagen wordt: zoo ook met de woorden; veelen waren eertijds alleen poëtifche woorden; men zag ze niet, dan fomtijds, in een gedicht;—eindelijk werden zij in de taal van het algemeen gebruik overgebragt; toen verwekten zij minder oplettenheid — men zag ze, nu en dan, in een gedicht — doch het waren woorden uit het gemeene leven! — met den tijd worden zij oud, en, even als de kleederen, tot een ander gebruik, gebezigd. — Duli.aart heeft zeer veele fchoonheden, die de zijne zijn; doch het komt mij voor, dat hij, op veele plaatfen, te kunstig is; hij heeft, nu en dan een gezogte tegenftelling , die wij meer begrijpen dan voelen. Van dezen aart zijn veelen zijner Jijkdichten en graffchriften. Men zie maar eens zijn bijfchrift, op den kwaden rijkeman. Die altijd met gel raad den discli pleeg t'overlaaden, Dien wordt in 't jj.jche vuur de wellust uitgelraaden.  (6o) Deze gedagte is waarlijk niet zeer kiesch! veel kiesfcher , doch zeer kunstig is het ftukje: OP HET LAATSTE GRAF VAN LAZARUS. Hem, die ten tweedenmale een lijk begraven is, Verftrekt de tweede dood tol geen verdoemenis: Hij wagt tenjongjlen dage nis 't graf hem weer moet geven, Na deze tweede dood een derde en eeuwig leven. Of zoo het leven, hier begraven in verdriet, Veel minder leven hier dan ftadig fterven Met, Verwagt hij, als hem God de volle vreugd komt geven, Na zijne tweede dood nog eerst zijn eerste leven. Zoo is ook het graffchrift op: S E N E K A. Hier mijtert Seneka, wiens deugd de dood verfchoonde, 't Vergif eerbiedig was, de vlijm genade bood: Maar of fchoon Nero zag dat zij gevoelen toonde, Bleef hij noch meer verhard dan vlijm vergif en dood ■ En had het deze- drie aan leven niet ontbroken, Hij had zich ook op dood, vergif en vlijm gewroken. woordspelingen, en al te kunstige tegenftellingen zijn nog maar al te dikwijls, bij onze hedendaagfche dichters, fchoonheden, die, voor het eenvouwige, natuurlijke en edele , worden voorgezet: de een of ander mijner lezeren zal  < Maar zijn het de Englen dan alleen? Die uwen toornegloeJ verkonden, En brijz'len de onbefuisdc Ieên Van ons, die uwe wetten fchonden? ó Neen! het fchittrend blikfemvicr, De dommelende donderflagen Telt gij ook onder uw banier, Daar Zefyr, om zijn deel te draagen, In uw' gewijdeh krijg met felle buien ruist, Zo wel als Aquilo, die op de golven bruist. Maar 't is genoeg het recht gemeld Uws toorns,zoo zwaar om neêr te zetten. Nu eens den volke voorgeftelt Uw' weldaan ea uw' liefdewetten. Wat werdt op 't aardrijk vrugt gemaait, Naar gij den oord der hemelkringen Met ftarren rijkhjk had bezaaid, Die gij, haar Schepper,kunt bedwingen, Om , als het middelpunt der hemelen, die gaan Ontbloot van tegenwigt, voor altoos ftil te ftaan. E 2  ( 68 ) De watten, als een mollig kleed Gefpreidt op al het aardrijk, ruischten Met losfe golven wijd en breed, En om de hooge bergen bruischten: Gij fpraakt maar flechts een enkel woordt: De zee deisde aanftonds in haar ftranden. Zoo ras uw' adem wordt gehoort Vreest zij den vinger van uw' handen In 't midden van haar fchuim, haar gramfchap en geweld, Mits gij haar' woesten plas een fchcitspaal hebt gefield, Straks fcheeh het onverfaagt geflacht Der bergen, tolt het dal gebooren, Als met eene onweêrftaanbre magt De Maan in haaren loop te flooren. De dalen fielden fchatten voor, Ten trots der heuvelen, die bloeien; De Roos ontftak haar purpre gloor En vreesde voor geen fcherpe boeien; Haar fchoonheid door geen wet van dorenen gedoemt, Beheerschte 't zoete rijk van 't aangenaam gcbloemt.  ( 6*9 > Gij liet de bronnen langs een padt Zeer heimlijk door de bergen vlieten, Om zo den ligtvergangbren fchat Der bloemrijke akkers te begieten 5 En, om onze afgematte leên Op 't liefFelijkfte in flaap te fuisfen, Steeds langs den glibberigen fteen Haar kristallijn op de oevers bruisfchen, Daar 't visje,, flikkert met zijn zilvre huid in 't licht, En blikt de goude zon in 't Iichtrijk aangezigt. In dit kristal vindt ijder dier, Vermoeit van naar zijn ga te draavcn, Een kostlijk middel om het vier Van zijn aanmechtig hart te laavcn. Zien we in 't geboomt.dat de oevers boort, Het pluimgedierte nedcrftrijken, Wij worden reis op reis bekoort Door 't mengelen van zijn muzijken. Als de Echo op haar beurt zijn' toonen hadt gevat, Dr« met ontleent geluid in deezen zangftrijd tradt. E 3  (70 Zien ".'ij de hooge bergen aan: Gij drenkt hun' lommenïjke toppen, Waaroiri dé wolken weemlen gaan, Met verfchen daauw of regendroppen. Des mprgens als der ftarren roem Zo fchoon in 't Qofteh aan komt brallen, Laat pij op ieder blad en bloem Gefmo'ten diamantjes vallen. Dr.n bromt de nijvre zwnrm der bijtjes met een vlugt, En puurt den honing uit die traantjes van de LuCht» Wanneer 'er zo vee! gloed als licht Uit 't oog draalt van den Vorst der tijden, Die in den Kreeft zijn wooning lticht, Waar in hij op zijn kar komt rijden; En als de bloemhof fchade iijdt; De groene beemden bruin verbranden ; De boom zijn doove loof verfinijt', Ziet gij op onze dorre landen, En iïort een voedzaam vocht uit 's hemels boezem neer. Dat geeft den bladen glans, en 't veld zyn glorjj weer.  C70 Nu ftreelt ons d'aard door zeen van goud, Met dubbele oegften overlaaden, Die gij ververscht en onderhoudt Om onzen honger te vcrzaaden. Hier bukt de blonde korenaar, En kost den boer meer zweet als traanen. (Gezegende arbeid valt niet zwaar.) Ginds ftaan de groene olijvelaanen, En zijpelen van vet, daar ze in haar fomber groen Wel best het heilzaam fap der druiven rijpen doen. ó God ! wat 's uw mildaadighcid Een voe Iftermocr voor vee en menfehen, Als gij hun armoe fpijs bereid En hun verfchaft het geen zij wenfchenl De wijn , wanneer zij kwijnen gaan, Kan *t zwoegend hart weer adem geeven, En biedt de ziel verkwikkinge aan. Door uwe zorge wordt hun leeven En zwakke fpieren weêr met nieuwe jeugd verftaalt, Die op de kaaken fpcelt en in het aanfehijn praak. E4  ( 7* ) Uw pppervorstelijkc hand Wrong cedren, die de winden beuken ? Gelijk een groenen tuileband Om Libans hooge kruin, vol kreuken. Gij druipt op hun onfterflijk loof Met verfchen daauw, en geeft hun fïerta Bij beurt den winden tot een roof: En voor het ligtfte pluimgedierte Hebt gij, tot een bewijs van uw zorgvuldigheid. In 't lommer van hun loof de nestjes toebereid. De hinden, hittig nagefpoortf Geeft gij zelfs toevlucht om te fchuilen Daar 't ijs de fpitfe bergen boort, Waarom de fnuggre honden huilen. Gij brengt de bloode baazen tot Hun leger, waar zij in vernachten; En drijft den beer in 't woeste grot. Zij moeten, alle, uw' zorgen achten. En gij zijt niet min groot wanneer gij hen beftiert. Dan als uw magtige arm de hemelkringen zwiert.  C 73 ) De Zon,die zich met ftraalén hult, Waar voor alle andre glansfen zwichten, Werd , toen zij de aarde eerst hadt verguld, Gekroond als Koningin der lichten. Gij,die haar krachten vruchtbaar maakt, Woudt haar met zoo veel glans verrijken: Dies zij om u in liefde blaakt: Gij ftiert haar naadren en haar wijken : En 't is u te geval dat zij in 't zoute nat Haar gloênde vlammen dooft en daaglijks weêr hervat. De Maan, vol wisfelvalligheên, Die tusfchen duizend zilvre ronden Berijd een kar van elpenbeen, En jaagt van ebbe en vloed de Honden, Betwist,zoo 't fchijnt haar heerlijkheid. Uw wijsheid tekent haar de tijden: Heur troon, met ftarren ingeleid, Geeft ons,wanneer zij op komt rijden, Een aangenaame fchim van d'arbeidzaamen Dag, Ten fpijte van den Nacht, die 't licht niet velen mag, E S  <74> Dan brult de jonge leeuw ten discb En tragt zijn balg met bloed te voeden ; Want deeze lichte duisternis Is doodsch gelijk zijn doodlijk woeden. De Luipaard, Tijger, en de Beer Reikhaken mede naar uw zorgen : Gij geeft (wat is uw goedheid tcêr!) Hun verfche prooien voor den morgen. Of fchoon uw vriendlijkhcid hun wreedheid wat belet». Noch fchaft gij bloedig aas op 't doodeiijk banket. Zo ras de Dagftar uit de poort Van 't Ooft de fchaduwen gaat jaagen Moet dat verwoed gedachte .voort Zijn' roof in fombre grotten draagen. De mensch, die dan den dag begroet, Laat noode 't klamme leger dippen, En werkt in voor- en tegenfpoed. Nu denkt de Stierman aan de klippen; De Visfcher aan zijn net; de Koopman om zijn geld; De Herder aan het vee, en de Akkerman op 't veld.  (75) D,jis zien we uwe onna(pei?ibre magt En uwe mildheid, Heer der Heeren. Gij fehiept het alles door uw kracht. Uwe oogen moeten 't al regeeren. De Hemel, 't Water, Lucht en Aard Verkondigen voor ieders oogen Uw hooge wijsheid ongepaart: Die kan ve'rneedren en verhoogen : Die brengt de fchepfelen in rust, gedwee en ftil En wapent hen wanneer zij oorlog voeren wil. Gij fehiept de Zee, waarin het fchip Vindt vrijen doortogt voor zijn zeilen, Ondanks de barre en fcherpe klip; . „ En leert den mensch de ftarren peilen. Gij fehiept, deeze Alheid tot een praal Een vak, voor allerhande dieren. Voor hun, die in zijn waterzaal Of langs zijn leevend marmer zwieren, Hebt gij den Walvisch als een oppervorst gekroond, Die op der golven rugge een ganfche rots vertoont.  (?<5> Gi} fchaft hun in den afgrond fpijs, En wilt niet van uw oor verjaagea De beesten, die, met heesch gekrijs, Om een gelijke weldaad vraagen. Hun ftem verfmoort niet in de lucht. Gij ftilt door uwe milde handen, Vol overvloed, hun bang gezucht Wanneer dé dorre gronden brandén. En wierden zij niet door uw .gunstig oor beheert, Zij waaren tot een niet of warrelklomp verkeert. Maar als ge, uw wraaklust ten geval, Ontfluit des afgronds wijde fluizen, En ftort een zundvloed in ons dal, Die wegfpoelt vruchten, vee en huizen, Kan flechts een oogenblik, een woord, Naa dees gerechte flraf, de wolken Weêr drijven in de waterpoort, En de aarde weer op nieuws bevolken : Want als gij uwen wrok en gramfchap temmen wilt, Wordt d'uitgedreeven wind en norsfe zee geftilt.  C 77 ) Dat eeuwig uwen naam zo rijk Gelooft zij in het koor der Engelen, Die onder 't hemelfche muzyk 't Muzijk van hunne zangen mengelen t En wij met eene zorg, vol zucht, Zoo lang wij hier op aard verkeeren. Onze oogen opflaan naar de lucht; Uw wezen uit uw' werken leeren; Ja dat deeze Alheid fluks een enkle tempel word', Daar de een' tot 's anders trots gebeden voor u flort. Uw' liefde is ons een fteun en ftaf : < Maar als wij uwen naam verachten Verbrijzelt ons uw hand tot kaf. Uw gramfchap prikkelt uwe krachten. Een eenige oorzaak is genoeg Om de aarde en al haare ingewanden Te flingren op een andren boeg: Dan doet ge uw' feilen blikfem branden: Uw donder daveren, dan dreunt de vaste kruin Van 't rookende gebergt': dan ftorten fteéji tot puin.  ( 73 ) Wel aanl'k geeve u mijn tronw te pand'. 'k Zal, om mijn liefde te vernoegen, Het vingerfpel van mijne hand Aan 't maatlied van mijn ftem fleeds voegen. Ontfang, ontfang dit laag gedicht. Ai! laat het d'Englenreicn hooien. üch ! dat het flechts mijn broeder fticht'! En komt mijn lied een mensch ter ooren, Die mijn gering verfland en geest verfmaaden wil, Hij fla zijne oogen op mijn' ijver, en zwijg' ftil. Indien het u, ó God! behaag' Die naar de ftem van 't hart wilt hooren, Dat ik zo hoog een zangftof waag', Zal ik noch eens de ruime kooren Van uw' gewijden tempel gansch Vervullen met een' galm van Hemmen, Die juichende van trans in trans, Op heilige offerluchten zwjammen. Loof dan, mijn ziele, loof den Heer met heilgefchal, En prijs zijn' grooten naam altoos en overal.  BERIGT VOOR DEN BINDER. De fiukjes moeten niet doorgeftoken worden; en by het afgeven van een algemeenen tijtel, moet me» de tijtels voor ieder ftukje wegfnijden.   D E POËTISCHE SPECTATOR, uitgeceeven DOOR EENIGE VADERLANDLIEVENDE VRIENDEN. tweede stukje. Te AMSTELDAM, Bij A. MENS j a n s z. j MD C c LX X X VI»   Mijne heeren! Met veel genoegen las ik het eerste ftukjen van uwen poëtifchen fpeffritor. Daar ik zelf meer of min digter ben, en ook het theoretisch gedeelte der dichtkunst eenigzins heb doorgelopen, heb ik dikwijls verlangd naar een foortgelijk werk; ik heb zelfs wel eens het voornemen gehad, om een dergelijk gefchrift aantevangen; maar het ontbrak mij aan medegenooten; en mijne bezigheden zijn te veelvuldig om het alleen te ondernemen ; deswegen verblijdde ik mij, dat gijlieden mij zijt voorgekomen; en uw plan behaagt mij volkomen; maar gij zult er uw werk aan vinden. Alle uitkomende ftukken dunkt mij, moeten uwe aandagt naar zig trekken; op dat daar uit de Natie zie, hoe» danig de tegenwoordige ftaat onzer dichtF  C8o) kunst zij, cn in welken rang, men de dichters die thands leven en werken, of die zig beginnen te vertoonen, plaatfen moet. Gij zult uw tijd moeten hefteden in de rijmelaars als rijmelaars te doen kennen, om, was het mogelijk, hen te doen zwijgen; ten minsten hun te beletten van de ware dichters te overfchreeuwen. De ware dichters moet gij hunne zwakke zijde zo wel doen kennen, als hun den verdienden lof toezwaaien, 'en dit alles met kunde,oordeel en onpartijdigheid.Dichters van vorige jaren wenschte ik ook wel in het regte daglicht gefield; hunne gebreken, hunne fchoonheden, hunne ftijl, hunne manier aangewezen cn zo hunne wezenlijke waarde aan getoond te zien, op dat men eens beflisfe, hoe ver Nederland het in de poëzij waarlijk gebragt heeft. Hoe verkeerd, hoe oppervlakkig, is daarom dikwijls geoordeeld; over Voet, bij voorbeeld, dien ik ook bewondere en in zijn leven gekend en bemind heb, was eene geheele verhandeling te fchrijven, waarin veel gewigtigs kan gezegd worden. Zo ook over Feitama , de Bosch , Rotgans , de Marre, Pater ,van Winter, van Merken en veele anderen. Zeker iemand vroeg mij onlangs om een lijst van Nederlandfche dichters, welke waardig  C 81 ) ware in eene kiefche boekerij geplaatst te worden ; — geen lijst van namen, flechts eischte hij, maar eene oordeelkundige lijst, waarin de onderfcheidene verdiensten van elk, en de heerfchende gebreken aangetoond en met voorbeelden bevestigd -worden ? Mij dunkt zulk eene lijst optegeven was ook uw werk, niet op eens, maar van tijd tot tijd; en zou het niet op deze wijze kunnen gefchieden ? dat gij in elk ftukje van uw fpeélator eenige bladen voegde, waarin een of meer bekende dichters van Hooft af ontleed, en bekend gemaakt wierd;en dat in de overige bladen, de op nieuw uitgekomen ftukken beoordeeld werden. Zijt gij te weinig in getal, zoekt hulp, ik wil ook wel eens het een of ander ftukje opftellen, en u toezenden; bijaldien ik weet dat zulks niet onaangenaam of overtollig zoude zijn ; want zeker, als men te veel werks moet afdoen , geraakt men ten agteren, of werkt oppervlakkig. Laat dit uw lot niet wezen , eu zodanig echter zou het noodzakelijk moeten worden, als u de taak te omflagtig wordt. Laat mij toe dat ik u tot eene proeve van mijne denkwijze, mijne gedagten over de dicht- * ftukjes in het eerste ftukjen van de Proeven voor het verftand, den fmaak en het hart mededeele. F 2  ( 82 ) Gij kent het boeksken: het is te Utrecht in den jaare 1784, bij J. M. van Vloten uitgegeven. Ik meen de fchrijvers, ten minste fommigen van hun te kennen. In het eerste dichtftukje dat het opfchrift heeft na eene herftelling, leest men: Gelijk het tedre bloemtje Zich voor de winden neerbuigt En 't hartje weerloos kwijnt Zo boog mijn jonge leven Voor éénen wenk der Godheid Zich neder over 't graf, Het bijgevoegde en 't har tje weerloos kwijnt, komt mij voor een ftopregel te zijn, ■— mijn bewijs is, dat als men het er uitlaat, de gedagte in eenvoudige natuurlijkheid wint; daar het nu de gedagte ingewikkeld cn duister maakt. Wil men deze regel vei beteren, men ftelle er voor: en Jiddert op zijn Jlöcl. Het derde couplet heeft een foortgelijke regel. D£ God des levens Zag neder op de waereld Was dit niet genoeg?moest er de dichteres nog bijvoegen : doorliep het gandfche ruim. Was het niet genoegfaam dat God op de waereld nederzag, om het gevaar waarin de dichteres zig bevind optemerken ? Het fmekend traantje  C 83 ) bevalt mij ook niet: het diminutivum doet hier of geene of eene verkeerde uitwerking; waarom niet eenvoudig gezegd: Daar zag hij ook mijn leger Mijn tranen en gebeden of: Hij zag mijn n „ j ~~~t fliUe tranen; En floot mijn gapend graf. ' Wat het laatfte couplet aangaat, de voorftelling daarin is al te afgebroken om duidelijk te zijn. En nu, ach! nü mijn Schepper'. Hoe billijk was een offer'. Maar, ach! mijn zondig hart'.... Mijn 'J'efóst mijn Verlosfer\ Slechts éènen droppel zoenbloeds, En — alles is volbracht '.! — Dit kan men zonder de woorden eenigzints te verdraaien , zeer wel zo verklaren , als of er ftond: nu moest ik mijne dankbaarheid betoonen, maar mijn ■ hart is bedorven, Jefus heeft geleden, en dus behoeve ik niets te verrigten, dat is,- ook niet eens dankbaar te zijn. _ Ik weet wel dat de dichteres het zo niet gemeend heeft, en datze louter heeft willen zeggen. Mijne dankbaarheid ls zo bezoedeld en gebrekkig,* dat ik de gerechtigheid van Christus noodig heb; maar zij zegt het echter niet: — een bewijs hoe moeilijk het is afgebroken te fchrijven en teffens te zorgen dat F 3  ( 84) onze voorftelling niet verkeerd kan uitgcfegt worden. Over het geheel is dit ftukje vol gevoel, bevallig en treffend Het volgend diqhtftukje heeft het opfchrift: DE STORMWIND. Ode. Wat is het plan, het hoofddenkbeeld? Dit: Het is nog ftil, maar van verre hoore ik den wind: hij komt, cn doet zijne uitwerkingen gevoelen; zo zal het ook zijn in den jongften dag, er is eenige gelijkheid tusfchen den aannaderenden ftormwind en de komst van God om dooden optewekken. — Hemel, aarde, Engelen worden aangemaand als tot hun werk ; en het flot is: dat de dooden leven zullen. Of men zulk eene opgegevene gelijkheid, waarin hier en daar een treffend gezegde voorkomt, doch waarin eigenlijk de éénheid ontbreekt; eene Ode noemen kan; twijfele ik. liet isteen ftuk van een Ode, niet meer nog als een fragment. De dichter had het kunnen gebruiken hier of daar, of het voltooien en dan uitgeven. Maar ik heb wel eens meer opgemerkt in jonge dichters dat zij deze of geene treffende regels, waarin één voornaam denkbeeld wordt voorgeftcld, bij elkander hebben,  C 85) er een tijtel voorzetten, zonder regt te onderzoeken , of het dichtftuk afgewerkt zij en de tijtel voldoe aan den inhoud: dit ftukje ten minften is dunkt mij van dien aart. Het zijn enkele, losfe gedagten over de toekomende opftanding, bij gelegenheid van een ftormwind, ontfproten uit eenige opgemerkte gelijKheden — maar nu de voorftelling zei ven. De ftormwind nadert. — 'k Hoor hem in *t oosten reeds Hier is nog ftilte. Behalven dat onze meeste ftormen uit het Noord of Zuidwesten komen,zo gebeurt het alleen bij eene fterke donderbui, dat men den ftorm van verre hoort aankomen, terwijl het nog ftilte is waar men ftaat — maar hier is geen blijk van eene donderbui, dus is dat begin wat onnatuurlijk of gedrongen. In het tweede couplet leeze ik; De vlakte fiddert. — Hoe dit mogelijk is zonder aardbeving begrijpe ik niet: ik kan hetmij volftrekt niet verbeelden ; zo min als de algcmeene voorftelling 't Aardrijk eerbiedigt hem. — {den ftormwind) Schoon intusfchen is deze voorftelling van den wind. Daar treedt hij vorstlijk en doedt de eiken Achter zich langfaam en dxnkbaar rijzen- \  ( 36) Dit is natuur; maar de laatfte regels wederom begrijpe ik niet: de dichter had gezegd in het derde couplet: Zo zal (namelijk gelijk ik gezegd heb van den wind) '»» 't waerelds rustenden avondflond Mijn God verfchijnen over het dooden rijk lij zal, in almachivollen flormuaind Donderend wandelen door de fchepping, en daar op had hij deze opwekking aan hemel aarde en engelen laten volgen. Ontrolt u dan, gij plechtige hemelen! Hier mag ik vragen , wat moeten de hemelen doen als zij zig ontrollen? de Bijbel leert ons dat de hemelen zullen opgerold worden als een oud, afgedragen kleed , dat niet meer van gebruik zal zijn , maar dit komt hier in 't geheel niet te pas, want op het tijdftip waar van de dichter fpreekt, waaren de hemelen nog niet opgerolt, en wat wil het dan zeg» gen ontrolt u: best verklaart of verandert men het door of in ontjluit u, namelijk om de verrezene gelovigen te ontvangen. Maar' nu verder Ontrolt u dan, gij plechtige hemelen Gij aarde f.ddert! — looft hem, 6 Englen! Dan zal de onfterflijkheid verrijzen Achter hem zullen de dooden leven!! — De derde regel is mij geheel onverftaan-  ( 87 ) baar; het is echter een fpcling of zakelijke weerklank op deze twee regeis van het tweede couplet: Daar treedt hij vorstlijk, en doet de eiken Achter zich langfaam en dankbaar rijzen. Maar wat is in de ftraks gemelde regels de mfterfiijkheid, en wel de onsterflijkheid Me verrijzen zal, en agter welke de dooden verryzen zullen, even als de eiken agter den ftormwind hunne kruinen opheffen. Dit beeld kan ik mij niet voorftellen; het verwekt bij mij in 't geheel geene denkbeelden, —• Er moest wat de zin betreft, liaan: dan, als Gods almagt over de aarde zweeft, zullen agter dezelve de graven zig openen en de dooden verrijzen. Wat nu de verzificatie aangaat: het alcaricum is voor onze taal en profodie vrij wel gefchikt, dan daar het zig alleen door de cadans moet ftaande houden, terwijl het de hulp van het rijm mist, zo vordert men met regt veel kieschheid met opzigt tot de lang- en kortheid der lettergreepen ; en misprijst met alle reden, zodanige voeten, in welke dezelve niet genoegfaam is in agt genomen; als bij voorbeeld in dezen regel van het tweede couplet: Daar treedt\hijvorst\lijk en\doet dt\ eiken  C 83) Alwaar verfcheiden Sijlben verkeerd geplaatst zijn, het welk de melodie wegneemt: zo was ook in de tweede regel van het eerfte couplet Hier is nog ftilte. De nadruk van den zin valt op hier, en die van de voet op is. Het volgend ftukje is getijteld de held, het beftaat uit zestien regels, waar van elk eene gelijkheid opgeeft, de zeventiende regel is eene vraag wie dit onderwerp is; en dc laatfte antwoordt dat het een held is, trouwens dit wist men uit den titel reeds. Men ziet uit het aanvoeren van gelijkheden, dat het vernuftige eigenlijk het hoofdkenmerk is van dit ftukje: laat ons zien of de gelijkheden wel getroffen zijn. Zijn rollend oog ziet als de zon Wel, hoe ziet het dan ? zo vuurig.... goed, maar wat doet er dan het woord rollend bij? Epitheta kunnen niet kiesch genoeg worden uitgezogt: Hij ligt gelijk een ftille zee*' Hij ftapt gelijk een hoge ftorm , Hij valt gelijk een trotsch palieis. Deze drie gelijkheden komen mij voor niet * Ik geloof, dat de dichter heeft willen zeggen, dat de Held, in run zijnde, even zoo gelaaten, zoo zagt, zot  C 89 ) natuurlijk en duister te zijn. Hij ligt, ik betuig ter goeder trouwe niet te bevatten wat dit zeggen wil. — Is het ? de held is gelaten, altoos tegenwoordig van geest, gelijk een door geen golven ontftelde zee, dan is het denkbeeld goed, maar de uitdrukking onbeilemd. Zo is ook het flappen als de hoge Jlorm ; en men ziet zelden trotfche paleizen zo maar omver vallen , deze laatfte gelijkheid is al te ver gezogt. In moed verplettert hij de rots. Daar mangelt ook wat: als een rots te liaan is een gewoon gezegde van een held; maar een rots te verpletteren, is dat in de na- gerust is, als een Jlille zee; en zeker, het befchomven van eene, door geen ivind ontroerde zee, geeft ons een denkbeeld van rust en kalmte dat misfchien disper indruk op ons maakt dan eenig ander tooneel iu de natuur, om dat wij mogelijk op dat oogenblik een flaauwe en duistere vergelijking maken tusfchen een woeste en hooggolvende zee, en tusfchen die ontzaglijke uitgeftrektheid van water, waarop wij thans geen rimpel zien. Voor het overige drukt het denkbeeld van liggen een gemaklijke, onagtzame, rust uit. Het flappen als een hoge ftortn, begrijp ik ook niet. liet vallen van het trotsch palleis, zou er, dunkt mij deorkonnen; het valt zeker zoo gemaklijk niet, doch het kon vallen; het kon, bij voorbeeld omver gefchoten worden, en dan zal zijn val ziker trotsch zijn$ zaobejchouwd, is da vergelijking zoo kwaad niet.  ( 90 ) tuur mogelijk ? cn eindelijk, wanneer de dichter zegt: In wijsheid zweeft hij de engler. na.' Dan wordt cr eigenlijk niet beflist, hoe ver hij noch agter is; op zijde zweeven zegt men, maar nazweeven is een zeer dubbelzinnige uitdrukking. Voor het overige verraadt ook dit ftukje den dichter, cr zijn natuurlijke trekken, wel getroffen gelijkheden in. Het volgende AAN EEN SCHILDER. Is een rijmloos onregelmatig vers: een moei ijk metrum, fchoon het al den fchijn van gemaklijkheid heeft. — Was het' niet noodig mijn Heeren, hier over eenige regels vastteftellen, opdat men geen gelegenheid geve, om de gebonden ftijl flechts te doen beftaan in eenige woorden naar een zeker aantal van Sijlben in regels te brengen, en dan onder elkander te fchrijven. In dit ftukje is cgter veel melodie; het is de uitdrukking van een vertorend minnaar, wiens meisje door een armhartig fchilder, zeer affchuwlijk gefchilderd was. De twee volgende, de verloren en gevonde vreugde zijn anacreontiscli — en vol tedere  C 9i > fijne en naive trekken. Zij moeten de berrinnaars van deze fooit van poëzij zekerlijk behagen: hier en daar egter treft men er eene dubbelzinnigheid in, die veel, en niet ten onregte, te veel heeft van het wulpfche. Eindeiijk, de twee laatfte ftukjcs 'in een al~ lum, en de dichter aan zijne vrienden, zijn van weinig waarde. Het eerste heeft een punt in deze regels. t Schilders! weest toch Schilders! En maalt op uw tafreelen Geen misdruk van de fchepping. En dit punt is het eigenlijk, dat in dit ftukje het treffende moet uitmaken: en het laatfte heeft naar mijn oordeel weinig belangrijks in zig. De dichtkundige waereld zou er niets bij verlooren hebben, bijaldien zij dit ftukje nimmer gekregen had; dan het is niet zelden het lot van zulke verzamelingetjes als deze Proeve is, dat elk der medefchrijvers zijne portefeuille uitfchudt, en dat er daar door dikwijls ftukjes ingelascht worden, welke de maker nergens beter wist te plaatfen, eri egter gaarne gedrukt zag. Zie daar mijne Heeren! eene proeve van mijne wijze van recenfeeren. Ik heb dezel-  (92 ) ve in eenige ledige oogenblikken ontworpen, en biede ze aan uwen kiefchen fmaak aan. Wilt gij 'er gebruik van maken, bet ftaat u vrij, en zo niet, ik ben er volkomen mede te vrede: een volgend ftukje van uwen fpe&ator zal daaromtrent berigt geven. Hier op wagtende, noeme ik mij Uwen kunstgenoot ... N. ... T. 15 Febr. 1785.  AAN DENSCHRIJVER VAN DEN VOORGAANDEN BRIEF. Mijn Heer! Uw vriendelijke brief was ofis even eens, als de ontmoeting van een'landgenoot, in een vreemd gewest: ons lot is tot nog toe niet zeer gunstig geweest; over het algemeen befchouwt ons de Poëtifche waereld met een foort van beledigend medelijden; men ziet Ons — haalt de fehouders op, en — draait zich om! Anderen, wier geest dezen top van zwijgende grootmoedigheid niet bereiken kan , zijn van gedagten, dat wij eigenlijk niets minder doen , dan den goeden fmaak verwoesten. Sommigen meenen, dat de goede fmaak, in ons Vaderland, reeds dien was* dom heeft, dien hij, bij mogelijkheid, verkrijgen kan. Welke uitmuntende ftukken hebben wij niet! zeggen zij; en ondertusfchen Zullen zij u dingen laaten zien, die volmaakte voorbeelden zijn, om te vertoonen , wat de goede finaak niet is. — Waarlijk, mijn Heerl G  (90 is het geen kwelling der ziele, orrf, aan een gcnootfchap van menfchen, bij voorbeeld, te moeten bewijzen,- dat de voordbrengzels van een' kubbens, waarlijk fchilderijen zijn; terwijl deze menfchen hunne uithangborden en afgezette printjes, als de bestmogclijke voordbrcngzcls der fchilderkunst blijven befcho'uwen ? — Wij.hebben onder onze, thans lecvende, dichte;s, zeker mannen van veel Geniet maar zou het wel verdienste voor cenen grooten boukundigen zijn, zoo hij alle zijne bekwaamheden flegts gebruikte , om kaartenhuisjes te maken? — Be gedrogtelijke fabelhistorie is thans door onze dichters afgekeurd, en in een hoek geplaatst. Onze eerstaankomende dichters fpeelen 'cr zo wat mee, zeker om dat cr niets aan te bederven is; en het legio der bruilo'tsrijmers vindt er den grond van zijn beftaan in. Deze affchaffingis ongetwyffeld een triomph voor den goeden fmaak; maar hoe veele triomphen moeten hier nog bij komen, eer de goede fmaak onder ons, zegepraalend, kan omgevoerd worden! Men moet waarlijk Jagchen, wanneer men, uit onze oude dichters, plaatfen ziet aanvoeren, die modellen voor het tede  « ( 93 ) rem:ve en fchoone moeten zijn; en die^ Ongelukkig, zo al niet geheel valsch vernuft — ten minste genoegzaam niets anders zijn, dan vergezogte., onkiefche gedagten en draaien. Ik heb allen eerbied voor onze bi* de dichters; hoofden-voNdel zijn waarlijk groote mannen; doch fommige Cabaatsé in enc Jand, Jetven er even eens mede, alsde geestelijken van een zekere kerk met de heiligen; door hen zeer groot te willen maken, maken zij hen belagchelijk.Zulk een handelwijze kan niet wel anders, dan een' riadeeligen indruk hebben,- op den aanko* menden dichter; de vooröordeelen, die wij in onze jeügd ontvangen. worden zeer zelden, in rijperen ouderdom beteugeld en het is nog zeidzaamer, dat zij dan geheel Uitgeroeid worden, 't Is alleen, aan weinige zielen, gegeven, zich boven alles te verheffen. _ . Ik wensehte dat oiize dichters wat meer,? Uit hunne eigene oogen, leerden zien; dan zouden wij ongetwijfeld, in allen opzigte, * betere ftukken van hen te wagten hebben. : .Moe veele dichters zijn 'er ook niet, die hunnen fmaak vormen, maar tweede en derrie Copijen, die, zeer gebrekkig, naar onz% . G a  ( 94- ) * oude dichters, zijn afgeteekend! Veelen ken* nen hoofd en vondel niet, dan bij naam, en evenwel zeggen zij, met eene groote deftigheid, dat deze mannen onna* volgbaar zijn! Onder de duizenden van prijsvraagen, die thans, in ons Vaderland, uitgefchreeven worden, zou deeze mogelijk geen der minsten zijn: welke zijn de redenen, dat zoo weinige origineele dichters zich onder ons vertoonen? — en welke zouden de beste middelen zijn, om deze beletselen wegtenemen? Maar — ik dwaal van het fpoor! Het voornemen was alleen u, voor de blijken uwer toegenegenheid te danken, en mijn brief begint wel wat naar eene verhandeling te gelijken. Gij zult ons zeer verpligten, mijn Heer! als wij, nu en dan, iets van uwe hand mogen ontvangen; niet alleen wij — maar dat gedeelte der poëtifche waereld, dat onzen arbeid, met genoegen, ontvangt, zal zeer aan u verpligt zijn. Daar gij uwen aandagt, over het eerfte ftukje der Proeven voor het ver. . (land &c. hebt.laaten gaan, durven wij, zon.  (95) der onbefcheiden te zijn, hetzelfde, met opzicht tot het tweede ftukje van u verwagten. Wij hebben de vrijheid genomen, om, bij een uwer aanmerkingen een noot te voegen, die u misfchien de gedagte des dichters ook wat nader zal doen befchouwen. — Voet, zoo als gij zegt, mijn Heer! hebt gij gekend, dus zoudt gij beter,dan een van ons, gefchikt zijn, om een proeve over zijn Genie en zijne fchriften, der waereld mede te deelen. Alles, wat gij zult gelieven bijtedraagen, mijn Heer, zal ons aangenaam zijn; zoo gij u, op de eene of andere wijze, nader aan onp bekend wilt maken , dit zal ons ook zeer tot genoegen zijn: onze taak is zeker zeer uitgebreid: en wie is de gelukkige man, die het tot zijne eenige bezigheid kan rekenen, den fmaak zijns Vaderlands te helpen hervormen. Wij hopen eerlang blijken te hebben, dat deze bijdraagen de eenige niet zijn, die wij v,an uwe hand te wagten hebben! Uit naam van ons gezelfchap. G 3  C 96 ) PROEVE van SLAAPDICHTEN, door ®' C. 2? H O F F H A M. Te Amfteldam, bij Pfctfer Jafagflir Uylenhroek, I7Ü4- T^erfcheiden dichters, van alle tijden, heb• ▼ ben zich tocgelegt, om de liefde cn den wijn te bezingen; doch, voor zoo voel mij bekend is, beeft nog nimmer de flaap een' dichter gevonden, die hem zo eene groote reeks van gedichten heeft toegezongen, als de Heer hoffiüm gedaan heeft. Het plan is waarlijk luimig; doch, het is niet wel mogeh'jk, zoo veele ftukjes agter elkander, op het; zelfde onderwerp, te geven, die allen even interesfant zijn; er moet noodzaaklijk eene ééntoonighcid in heerfeben , die ons vermoeit, en minder gevoelig maakt voor de fchoone trekken, die nu en dan voorkomen. Alle de flukjes in deze verzameling, zijn rijmloos, veelen hebben zeer veel melodie, doch dit hebben ze niet allen; fommige»vaarzen hebben eene hardheid, die de lezing moeilijk  ( 97 ) maakt. De manier des dichters is meest die van Anacreon en Horatius , naar welken hij verfchciden parodiën gemaakt heeft; een der fchoonfte en luimigfte is; De parodie van i?oraiius derden lierzang des vierden boek; f A A N HYPNUS. Witn gij, 6 Hypmis'. bij zijn gebcort' Met een irindelijk oog éénmaal hebt toegelonkt, Die verkrijgt nooit den gouden prijs Van het S.olpisch legaat. Nimmer doorwaakt hij, hij Êpikiétüs wjsgcerge lamp, Eenzaam d'aakligen nacht. Nimmer, ja minder nog, Zal hij de kost baar e rustjlonden Raatiend uitroepen, of jleeken de wagttrompet Van des torens verheven trans. Maar de fchadvw des wouds,'t ruifchen des watervals, Sb'st hem minzaam in zuchten flaap-., Stnt hem godlijke kunst, Lesbijche vaerzen in! De edele Til ad, vorstin derfieên, Neemt mij op in den rei haarer aartsdichteren; En de giftige tand der nijd Waagt zich niet aan mijn roem. Hypnus! verheven God! Die de lier mij in handen gaaft, Er. het ftreelend gezang haar in de fnaaren bliest; Dit, dit alles is uw gefchenk'. Dat Merkurius lier Argus inflitimerde; Dat de menigte alom op mij, Als op Nederlands flaapdichtir, met vingreri wijst; Dat mij Neêrland gulhartig mini, i (Zo het waarlijk mij mint) dit, dit is uw gefchenk! G 4 De  C 98 ) De ernstige en ftaatige gang der vaerzen brengt veel toe, om het luimige der gedag, ten te vergrooten. Luim te hebben, en luim te konnen voelen, is, zo als iemand zegt, een gave Gods; en zeker, niet iedere lezer — niet iedere poëtifche lezer zelfs ; is gefchikt, om over de vernuftige voordbrengzels van den luim te oordeelen. Wij hebben onder onze vaderlandfche, luimige, voordbrengzels, nog zeer weinige ftukken, die niet door laffe en dubbelzinnige trekken en woorden ontfierd zijn, Huigens heeft onder zijne puntdichten er zeer veelen, die waarlijk luimig zijn— maar hoe veelen ook, die niets anders zijn, dan laffe woordfpelingen, en gezogtedraaien? Foco^uenbroch, zoo hij zich befchaafd hadt, zou zeker, in dit vak, met veel roem, hebben kunnen arbeiden; getuigen-zijn fommige ftukken, ül% zijne gedichten. Ik heb hem thans niet bij de hand, om er voorbeelden van aftefchrijven. Rustingh kan naauwlijks, om zijne morsfigheid, genoemd worden; dat hij luim hadt; is zeker — maar hoe laag! hoe onbefchaaft! hoe vernederend voor het vernuft! Had weyerman een grooter en edeler |iel gehadt, ik twijfel niet, of de producten  C 99 ) van zijnen geest zouden ook voortreflijkar geweest zijn (*)• Over het geheel zijn de gedagten, in deze verzameling, kiesch. Hier en daar komt een ftukje voor, dat van weinig waarde is, bij (*) De invloed van het zedelijk karakter van den kunstenaar , op zijn genie en de voordbrengzels van het zelve is grooter dan men doorgaans denkt. De algemeene dwaaling, dat de groot/Ie Jchilders doorgaans de loshandiglïe menfchen geweest zijn, heeft reeds veel kwaads gedaan; jonge Jchilders, die geen genie genoeg hadden, om waarlijk groot te worden in de kunst, vormden zich ■naar de Jchandelijke anccdoten, die men hun van groote meesters verteld hadt, en werden — ligtmisfenl — Jlel twee Jchilders, die dezelfde maate van genie fcezitten,doch, waar van de eene een jlegt zedelijk karakter heeft, en de ander eene voortreflijke, edele en groote ziel: wie zal de grootfle kunstenaar zijn? wie het groote, het edele en waare der natuur best uitdrukken? De braave man werkt vrij: zijn geweten behoeft niet te fiddren, wanneer zijn vernuft den losbandigen, den flegten man moet afmaaien; zijn eigen ziel is, als 't ware, het model waar naar hij een Ideaal van hemelfche onJchuld, en bovenmenjchelijke fchoonheid Jchept. Dat er groote kunstenaars geweest zijn, die een Jlegt zedelijk karakter hadden, is zeker;— maar dat zij grooter zouden geweest zijn, indien hun karakter beter geweest •ware dit is ook zeker! — Doch deze noot ü de plaats niet, om dit te betoogen. G 5  C ioo y voorbeeld, de parodie van zeker ftukje, ik meen uit lessing. 'k Weet niet met zekerheid Of ik d'aanftaanden nacht Wel zal beleven, Maar zo 'k den nacht beleef, Weet ik met zekerheid Dat ik zal Jlaapen. Dit zegt zeer weinig. In het algemeen heeft de Dichter wat veel overgenomen en nagevolgt, fchoon men zeggen moet, dat hij een zeer goed gebruik van zijne origineelen gemaakt heeft. De fabelhistorie der ouden geeft zeker den luimigen dichter een' grooten voorraad aan de hand, 't is ook alleen in foortgelijke Dichtftukken, dat die goden en godinnen draaglijk zijn; doch, de fabelhistorie, zoo als onze dichter die gebruikt heeft, belet te veel, eene eigene manier te vertoonen; met het gebruik dezer beelden werkt men te veel in den trant dier meesters, die 'cr de eerste uitvinders van waaren; wij kluisteren onze oorfpronglijkheid, en worden alleen navolgers. Ik zal nog een ftukje affchrijven, dat zeker geen der besten is, doch mij vrij luimig toefchijnt, het is getijteid:  VOORRANG DES SLAAFS. De z^igling kent nog niet Den wijn : de grijzaard kent JViet meer 't genot der min De jungling proeft en kwijnt : De man flegts drinkt en mint. Maar allen kennen ze, Genieten ze den flaap. Ik fl 'ep gewiegd, als kind; Ik fliep, als jongeling; ThansJliap ik als een man: En zul, zn'kh'jop, eenmaal Als grjzaart Jlaapen. En, Welk blijd vooruitgez;gt l Ik zal een' langen nacht Ten laatfte f tapen in 't Gemakkelijke graf. Behalven het luimige, in de vier laatfte vaarzen, is in het geheel een tederheid, die ons gansch inneemt. — Wij wenfchen dat de poë:ifche waereld, in het vervolg, nog meer van deze hand ontvangen moge!  ( 102 } J VOOR CAPELLE N TOT DEN POL. Te Amfte'dam, bij Allart en Holtrop. 't Ts algemeen bekend, dat de boekhandelaars JL Allart en Holtrop, zoo dra als zij het overlijden van Capellen vernomen hadden , een fom van zestig ducaten belooft hebben, aan den diehter, die het beste dichtftuk, ter gedachtenisfe des Ridders, zoude opftellen, en hun toezenden. Dit dichtftuk , benevens eenige andere, die men den druk waardig zou oordeelen, zouden er bij gevoegd, zeer netjes gedrukt, en dus uitgegeven worden. Volgens dit plan is deze verzameling in de waereld gekomen. Er zijn drie dichtftukken in ; het eerste is van den Heer J. Verveer, wien de eerprijs van zestig gouden ducaten is toegewezen : de andere zijn van de Heeren Bacot en Nomsz; dan volgt er nog een herdersklagt in proza, Mirtillis genaamd. De dichtftukken der Heeren Verveer en Bacot zijn beide vrij lang; doch dit behoort zeker niet onder hunne verdiensten. — Maar  C 103 ) laat ons het eerste, met den prijs bekroonde, ftuk, eens wat van nabij befchouwen: eerst zullen wij het beloop van het geheele ftuk, zoo kort mogelijk, opgeven, eer wij op bizonderheden blijven ftaan. Na den aanhef van het ftuk , begint de dichter met een verhaal van de afwerping van het fpaanfche juk. Vervolgens komt hij, na die tijdperken van ons gemeenebest, die wegens hunne haatelijkheid genoeg bekend zijn, aangeftipt te hebben, op onzen tijd : de Godheid ziet met medelijden op Nederland — en belooft Capellen tot een redder te zullen geven. — Befchrijving van het Charakter van Capellen. — Aartfpraak van de Vrijheid aan hem. — Capellen in de vergadering. — Eisch der Engelfchen om hulp. — Door Capellen ontzegd. — Ondergang der militaire jurisdictie. — Affchaffing der drostendiensten. — Capellen de vergadering ontzegd. — Herfteld. — Aanmaning van Capellen tot wapening. — Wapening der burgeren. —- Gerugt van Capelletis krankheid. — Zijn laatfte reden. — Zijn dood. — Lof van Capellen. — Des dichters aanfpraak aan zijne landgenooten. enz. — Befluit. — Ziet daar lezers, een korte fchets van het eerste dichtftuk; gij ziet dat alles, wat Qt-  C 104 ) pellen., in-het publiek, verrigt heeft, in het zelve verhaald — immers aangeftfpt, wordt. Groote, verhevene dichterlijke voorftellingen en beelden zijn in dit Huk niet; vinding en plan zijn ook niet in den aanleg. Moeten dichtftukken , tot lof van groote mannen, uit geregelde — naar orde desctijds — optellingen en befchrijvingen hunner uitgevoerde daaden heftaanl dit moge goed zijn, in redevoeringen, die ter gedagtenisfe van voornaame mannen, in het publick, gehouden worden : en dan nog kan zulk een onderwerp,. zonder fmaak, zonder genie, behandeld, niets dan een drooge kronijk worden. . Den aanvang van het dichtftuk zou men niet wel van windrigheid kunnen vri/preken ; dus begint het: 'k Ben een Bataaf — een vrijgeboren De bloem der aardfche zaligheid Niets kan mijn vrijs ziel bekoren Wt n Dwang haar naar de heilbron leidt. Sproot uit het bloed der dappre. Belgen', 'k Sta aan geen vorstelijke Telgen Dien hooggefchatten eernaam af; Hij geeft mij regt om lofgezangen Voor mijn capellen aantevangen: Mag nadren tot zijn heilig graf'.— Wat de dichter met de derde en vierds.i  ( 105 ) regel heeft willen zeggen, betuig ik rondborstig , niet te kunnen begrijpen. Hij gaat verder voord : 'k Lagch met uw dreigen — met uw dwingenl 'k Vervloek uw gunsten trolfche jloet'. Spilt die, regeerende Aterlingen, Aan 't, voer u kruipend ,flaafsch gebroed —• Aan hen, die , wen hoogmoed ftteelen : Gaat voord tt'eil titirger 't regt te ontflelen— 't Regt, nat Natuur — dat God hem bood', 'k Zal toch, dit moet uw wrok gedogen, Capellen, dien gij vloekt, verhoogen In 't hart van mijnen landgenoot. "k Zal Braven naar zijn lijkbus leijen — 't Graf doen weergalmen van mijn klagt —i 'k Zal bittre hartetraanen Jchreijen, Met Batoos treurend Nageflagt'. — Dat vrij mijn vaderland/die Toonen ,t.Verraad — den Dwang en de Af gunst hoonen: Schoon 'k mij der Groeten vloek befchoor' ; Niets fluit mijn vrije dichtgedachten, 'k Zal mij beloond — gelukkig achten, Zoo maar mijn zang den Belg bekoor. Zou dit niet zoo wel iets van het parturiunt montes zijnV Men heeft de dichterlijke aanblaazing wel eens razernij genoemd; maar foortgelijke ftukken, als dit begin is, zouden zulk eene benaaming regtvaardigen. Ver-  keerde denkbeelden van het ftoute, het ftéfke, van het groote en verhevene, zijn, bij veelen onzer dichters, de oorzaaken van zulke raazende en fchreeuwende voordbrengzels. Het waare groote en verhevene, beftaat in de grootheid der gedagten! De maat, het rijm, de klank der woorden, dit alles moge zich verëenigen, om een alledaagfche gedagte een zeker voorkomen van fterkte, van grootheid, te geven; bij een tweede — en zeker, bij een derde lezing, kent men hare regte waarde reeds. — Daar zijn zekere vaarzen, waarvan men niets zeggen kan, dan dat ze niet fchoon zijn; en van dit foort zijn er verfcheidene in dit dichtftuk. Onder de beste Coupletten, die in dit dichtftuk zijn , behaoren de volgende : Na dat Capellen de burgers vermaant hadt, dat ze zich zouden wapenen, zegt de dichter: Van de Tsfel rolde ; langs de Jlroomen , Die galm door 't zuchtend Nederland 5 Elk greep, om 't onregt intetoomen, Het roestend krijgstuig van den wand! £ik! neen, de Bloem der vaderlandren Scherpte in de fchaêuw der vrijheidjlandren', Het zwaard, tot heil van ftad en ftaat; Naijver wist haar dit te keren; Hij deed haar vlug 't geweer handteren; De mod de moed vormt een' foldaat.,  C 107 ) Men heeft, federt eenigen tijd, alles tot perfoonen beginnen te maaken; men moet den dichter hierin zeker eenige vrijheid laaten; doch het kan dikwijls te ver gaan. Daar zijn zekere deugden, die wij gewoon zijn, doorgaans ons, als perfoonen, voorteftellen; bij voorbeeld, de Godsdienst — de Geregtigheid — de Vrijheid, — en meer andere: doch, of wij dit met alle deugden en ondeugden zoo .maar doen kunnen, dit denk ik niet. De reden, die ik hier voor heb, is deze: wij kunnen, uit menigvuldige befchrijvingen , die wij, van de ftraksgenoemde, en meer andere, deugden hebbeh, ons eene dui. delijke, zinnelijke, voorftelling maken: dit gaat zo ver, dat wij, zelfs in een koele redeneering, deze deugden genoegzaam nooit denken, zonder eene flaauwe voorftelling van hare zinnelijke inkleeding -te hebben: wanneer wij nu zulke, waarvan wij nimmer een zinnelijke voorftelling gehoord of gezien hebben, als perfoonen voorgefteld vinden — dan mogen wij eeu klaar begrip hebben van de zaak , die bedoeld wordt; maar van het beeld, waaronder deze zaak wordt voorgefteld; hebben wij een onduidelijk, onvolkomen en verward denkbeeld. Ik wil, niet zeggen, dat H  ( io8 ) een dichter geen nieuwe voorftelling van een zaak zou mogen maken — in het geheel niet! maar dit vorderen wij, dat hij een klaare, zinnelijke, befchrijving van zijne voorftelling geve, opdat wij zien kunnen, wat Hij zag. Onze dichter zegt in het zo even aangehaalde couplet: Naijver h dit dichterlijke taal ? — Is 't niet veeleer een voorftelling van alledaagfche Courantenexclamties , in gemeen proza ? Op zulk een wijs kan elk politiek zwetfertje een dichter zijn! 't Is waar — dit couplet is juist het beste niet — doch het ftuk is, over het geheel, zoo middenmaatig, dat het moeilijk valt een keus te doen. 't Zou ons , zoo wel als onze lezers vermoeien , om meer voorbeelden uit dit .ftuk aantevoeren ; des zullen wij nog een oog over het ftuk van den heer Nomsz laaten gaan. Dit dichtftuk, vooral in het begin , komt ons niet zeer duidelijk voor; de oneigenlijke voorftellingen zijn vermengd met zulke, die meer eigenlijk zijn, en echter, om zöo eens te fpreken, met elkander, in een groep, ge. plaast worden. De dichter zegt: De kim van Nederlafid wierd met een wolk omtogen , Een akelige wolk! gevormd door Jlbion : De heilzon van ons land fcheen hatelijk in de oogen , Van volk dat nooit het heil van Neêrland lijden kon. Haar tred had vleugels, deed de rampwolkfchriklijkfpceden Naar dien geduchten top door 't noodlot haar gefield; . Zij fpleet, en fpatte uitéén, en dreigde, in't ijslijk woeden, Een land door list beroofd van weêrjland voor geweld. H 4  C "4) Dejlookers van den florm, ge/pitst op 't wreed vernielen Des bloeit mijns volks, de telg der milde koopvaardij, Liet, fchaamtloos, op de zee den toom aan plunderfielen, T.r zoeking van gejchil, en bUven hier niet bij: De voorftelling, zoo als ik zeide , is niet duidelijk: dat de onheilen van den Engelfchen oorlog, onder het beeld van een akelige wolk voorgefteld worden, is goed; maar, gevormd door Aïbion — dit is dunkt mij niet goed; indien de dichter gezegt hadt, dat deze wolk zich boven Albion hadt faamgepakt, en van daar naar Nederland gedreven was — dan zou de voorftelling van het beeld volkomen waar geweest zijn. De zaak is waar: Albion heeft ons veel ongelukken berokkent — maar de dichter fpreekt van een wolk, en wolken worden niet door een volk gevormd. Haar tred had vleugcis, Waar dit bijkomt weet ik niet: niet bij de wolk; want er volgt op: deed de rampwolk fchriklijk fpoeden. Zal het de heilzon van Nederland zijn, wier tred vleugels hadt — dan is het zeer onduidelijk voorgefteld. In eenuichtftuk van pater, ,op hel vfrwoeste Custriiij gevolgd naar het hoog-  (II*) duitsch, is deze uitdrukking beter en natuurlijker gebruikt. Hij fpreekt de ftad dus aan: Gij Jliept, gelijk een Kind, dat, western' van geen fmarte , Zijn Moeder Jluimrend' wagt,die elders draalt in't veld , Maar eindlijk , vol van drift, en met een kloppend harte JSiaar haare ontwaakte Spruit met doodsangst heenenfnelt. Haar tred heeft vleugels: zij vevfchijnt, terwijl eene adder, Die bij haar' lieven zoon in 't gras gedoken ligt, De droeve moeder dreigt met haar gevaarlijk zwadder, En zich gekronkeld heeft om 't dekkleed van het wicht. Moed, liefde, woede en drift verflerken haare/pieren Door 't bang gefchrei des kinds bewogen in 't gemoed. Zwenkt zij den fikkei; treft dat gtfitgfie aller dieren, En houwt het midden door, eer 't haar nog letfel doet. Ik heb de geheele gelijkenis maar opgege» ven, om te beter te doen zien, dat deze uitdrukking hier meer waar — meer natuurlijk is. De fiookers van den ftorm enz. Om niet weer te zeggen , dat de dichter reeds gezegd hadt, dat de onweerswolk gevormd was door Albion — nu gaat hij nog verder, en zegt, in vier regels iets dat niet wel te verftaan is: Liet fchaamtloos, op de zee. enz. H 5  C U6 > Waar behoort dit bij ? bij de Jïookers van den Jlorm? — dan zou het dunkt mij lieten moeten zijn; en hier zal het evenwel bij moeten behooren, geloof ik. En, wat zijn , in dezen zin, jïookers van een' Jlorm ? 't geen wij. zoo even gezegd hebben geldt hier ook. En bleven hier niet bij: Dit is zeer lam en onpoëtiesch. — Wat verder zegt onze dichter dat God: een heillicht op deed dagen, Bat door de Jlomwolk brak, ten troost van Nederland. Capellen.' gij, van wien ons volk met roem zal /preken, Zo lang de tuinleeuw brult op onzen vrijen grond, Gij waart die hemeljlraal, die heilrijk door kwam breken, En 't woeien diens orkaans alleen met moed weêrjlondl Gij fpraakt, de donder zweeg voor 't volk van Neerlands Staaten, Maar dreigde brullende u . - ; „ Alweder verward ! Daar breekt een licht door die dikke wolk; dit is'goed: — dit licht is Capellen —• dit is ook nog goed: maar i— hoe is het mogelijk dat een lichtftraal het woeden van een' orkaan kan tegenfraan ? — oogenbliklijk Iaat de dichter dit beeld vaaren — ten minfte voor een gedeelte: Gij/praakt, de donder zweeg voor't volk van Neerlands Staaten, Maar dreigde brullende u ... . - . ,.  ( "7 ) De hemelftraal kan niet fpreeken, dus is het Capellen, die fpreekt; doch de dichter blijft evenwel nog een gedeelte van zijn beeld behouden : het onweer is er nog : de donder zweeg , enz. Dit is een verwarde mengeling van het eigenlijke der zaak en der beelden , waardoor de dichter het ons wilde laaten zien. Hoe de donder voor het volk van Neerland zwijgen kan — en tevens een hemelftraal — of Capellen — brullende dreigen kan — dit is mij onmogelijk, hier een duidelijke en zinnelijke verbeelding van te vormen. Was het voorwerp — wat het dan ook zij — buiten Nederland , toen het door den donder bedreigd wercj ? — of werd al het volk van Nederland doof? 't Geen de Heer Nomsz zeggen wil, is wel waar, doch zeer onduidelijk voorgefteld. . ■ Gij lachte in 't lijsgevaar; Geen ftraal van vleijerij, ten hof dak uitgelaten, Bezwalkte uw heilrijk licht, 1 • ■ » Gij lachte in 't lijfsgevaar, dit blijkt, uit de tcgenftelling, en uit het volgende, dat dit de hemelftraal moet zijn: maar wat is-het lijfsgevaar van een hemelftraal ? — Toen Capellen op het krankbed nederlag, zegt de dichter: De maagd der vrijheid, fitr, maar tevens edel, teder, Ziet üj het krankbed reeds de wreede doodharpij;  (nï) Zij risp tot "i(God) om hulp; en viel fchier zielloos neder, Ziende aan 't ge/pan der dood den ijzren teugel vrij. Hier gebruikt de dichter, in eenen adem, twee beelden , om den dood voorteftellen : eerst de doodharpy -y — dan ziet de Vrijheid een losfen teugel aan het ge/pan van den dood. Deze beelden , fchoon beiden goed , komen hier niet wel bij malkander ; wij vormen er een verward denkbeeld van. De Vrijheid zegt verder, na den dood van Capellen, God aanfprekende: Ligt was een zondig volk capellen niet meer waardig; Js 't zoo, laat dan mv hulp ons ten capellen zijn! Deze uitdrukking is — om het op het zagtfte te noemen, — zeer gewaagd! Js de hulp van God dan minder dan Capellen? dit is overdreven ! De dichter zal deze gedachte niet wel kunnen goedmaaken. — Voor het overige durven wij zeggen, dat dit dichtftuk van den Heer Nomsz niet onder zijne mcesterftukken behoort. — Mirtillis is een herdersklagt in proza — maar niet van Gesner!  ( "9 ) PROEVEN VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN, DOOR HET DICHTLIEVEND KUNSTGENOOTSCHAP, Onder de fpreuk: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT, En PRIJS VAERZEN; iode deels 2de ftuk. Y-fc eeds tien boekdeelen! — cn dat alles in JV. po'èzi] ! — in poëzij juist wel alles niet — maar ten minften alles in vaerzen en op rijm! — Waaren wij nu zoo gelukkig, dat wij deze tien boekdeelen , als eene verzameling van het edelfte en fchoonfte, dat het vernuft der dichteren kan opleveren, aan het Nederlandsch publiek , konden aanprijzen!... maar — zulk een aanprijzing zou genoeg zijn, om eiken man, van eenen gezonden fmaak, tot onzen vijand te maakcn !. Wij zullen ons thans de moeite niet geven, om de reeds uitgegeven ftukken te doorbladeren; 't zal genoeg zijn, zoo wij eenige aanmerkingen , over dit laatfte ftuk , mededeelen. Behalven de mengeldichten, die, in dezen bundel, voorkomen , zijn er ook Piijsvaerzen, behelzende:de opwekking van La*  C 120 ) zarus. — Uit deze ftof was voor een' dichter noch al iets te maaken; maar het fchijnt, dat .dit onderwerp in verkeerde handen gekomen is, ten minften de vaerzen, die onder het oog van het publiek gekomen zijn , beteekenen niet veel! De gouden eerpenning is toegeweezen, aan den Heer Busfmgh; laat ons zijn' lierzang eens een weinig befchouwen! Een plan is er eigenlijk niet in; in de negen eerfte coupletten vindt men niets dan uitroepingen en uitnoodigingen , om dit wonderwerk bijtewoonen. Het geval zelf heeft de dichter, in twee coupletten, zoo verward, als maar mogelijk is, vertelt, 't Is zeker dwaasheid , een historie, die men voorönderftellen kan, algemeen bekend te zijn , zoo omftandig, tot de minfte geringheid , te vertellen : maar de zaak was hier, om de opwekking van Lazarus, als dichter, te behandelen; dat is: Het geval, door mogelijke bijomftandigheden, zoo belangrijk maken, en zoo duidelijk cn kragtig fchilderen , dat de ziel des lezers geheel ingenomen , en onder de belanghebbende perfoonen gevoerd worde. De tijtel van het ftuk is niet: Lofzang aan jfefus, bij de opwekking van Lazarus — maar 't is de op. •wekking vm Lazarus zelve. Alle die morali- fche  C 121 ) fche uitroepingen en vermaaningen, die, in dit ftuk, voorkomen, konden wel agter wege gebleven zijn: Indien het geval naar eisch behandeld ware , dan zou het hart des lezers meer van Jefus majesteit gevoelt hebben., dan tien coupletten , met opëengeftapelde uitroe, pingen, hem immer kunnen doen gevoelen. Wilt gij eens zien, lezers, hoe onze dichter de opwekking van Lazarus fchildert? Heft aan! — neen, zwijgt! — zwijgt op dit teeken, Reeds is de grafzerk afgeligt. — Hoort toe! — ja Jezus zelf zal fpreken: — Hij nadert, — dekt uw aangezigt. — Hoort toe! — wat Jlem klinkt naar den hoogen ? — 't Is Jezus! — zwigt hier 't alvermogen? — Bloos, fchepfel! hoont gij de Almagt dus? — Daar daalt die jlem wéér naar beneden: De weêrklank rolt in 't hemelsch Eden, „ Kom uit, kom uit, o Lazarus"! — Die Jlem doet rotfen, ceders beven. — Maria, Martha, vriendenftoet, Ziet hier uw' broeder, vriend, herleven, Loopt, ijlt hem juichend te gemoet; Rukt los de windfels, die hem prangen, Blijft dankend aan zijn boezem hangen, Knielt gij met hem, voor de Almagt neSr! Hij leeft! o ziet zijn boezem rijzen: — Hoort hem zijn Jezus danken, prijzen, Kent Abrams krmt uvt' Opperheer'. —  ( «2 ) Ziet daar, lezers, de opwekking van Laza* rus! deze twee coupletten van de zestien — want zoo groot is het ftuk — zijn de eenige, waarin de historie verhandeld wordt. — Onze voorouders waaren wel eens gewoon een fchilderijtje, van twee duimen groot, in een zwaare, vergulden, lijst, van drie voeten in het vierkant, te plaatfen: op een' kleinen afftand zag men niets dan een groote goudene lijst met een klein vlakje, van een andere couleur , in het midden — doch, nader bijkomende, ontdekte men, dat er een boomtje of een fchaapje op gefchilderd was. Dit pr jsvaers heeft er wel eenige overeenkomst mede: met dit onderfcheid, dat die kleene vlakjes in het midden wel eens meesterlijk gefchilderd waaren, en dit is hier zoo zeer het geval niet. De twee , hier aangehaalde coupletten draagen den ftempcl hunner waarde te duidelijk aan het voorhoofd , dan dat wij de moeite zouden behoeven te nemen , om omflagdg te betogen, dat zij, uit niets, dan — uit wind — beftaan. Voor het overige fluit het ftuk, met eenige koude en weinigbeteekenende uitroepingen, die mogelijk, in de toepasfing van een predikatie ? een draaglijk figuur zouden ma-  C 123 ) maken; doch, in een dichtftuk, dat een' eerprijs verdienen moet, zeer weinig te pas komen. Nu volgen er nog twee ftukken,op het zelfde onderwerp; het eerfte is van Johanms Cornelis Boot, wien men den zilveren eerpenning heeft toegewezen ; en het andere, dat waardig gekeurd is, om als een Accesfit gedrukt te worden, is van IVijbe Wouters. Wat het eerfte aangaat: in dit ftuk fchijnt meer aanleg — meer plan te zijn , dan in dat van den heer BusCmgh. De dichter voert, reeds met den aanvang van zijn ftuk, iemant fpreekende in; het ftuk begint dus: 6 Aai lig graf, verblijf des dooden, Mijn vost trad ivagglend naar dit oord; fk Ben ook Jerufalem ontvlooden Sints 't lijkmisbaar hier is gehoord. Gij zaagt de teêrjle traanen vloeien, En 't edelst vuur in 't harte gloeien Van eik die vriendfchap regt waardeert; i, Kan mijn oog nog dropplen fchreien, Dan rollen ze ook om dit verfc/ieien Een traan heeft nooit zijn asch ontê'erd. Wie eigenlijk hier de fpreker is, kan men niet wel raaden ; 't zal zeker iemant zijn, dien de dood van Lazarus zeer aan het harte ging. Dezelfde fpreker gaat in de volgende coupletI  ( «4 ) ten voord- — Hij komt bij het graf, van Lazarus — ziet van verre eenige vrienden naderen — billijkt de klagten van Maria en Martha ; — hij ziet Jezus wecnen — dit geeft hem reden tot vertroosting. — Nu volgen vijf coupletten, die hoogstönnatuurlijk zijn,—namelijk, in den mond van den perfoon, die tot nog toe gefproken heeft; — of fpreekt de dichter hier? maar dan is 't weder — zoo niet onnatuurlijk — ten minfte onnoodig. De inhoud dezer vaerzen is deze: ,, Jezus weent — hij 3, weent als vriend; — te weenen op het graf j, van een' vriend, is geen lafheid, — doet „ ons niet onvolmaakt zijn — 't is edelmoe„ digheid. — Jezus weent om de zonden — de zonde is de oorzaak van den dood. — „ vermaaning aan het menschdom, dat het „ om zijne fchulden weene , wijl het om „ deze fchulden fterven zal , — Jezus, ein„ delijk, weent hier, om den ondergang van „ Jeruzalem — om den val van het gan„ fche Joodfche volk". — Ja! wat zegt men niet al, als het dichtftuk een behoorlijke lengte hebben moet ? — Deze geheele predikatie komt hier niet te pas;en het laatfte iszeergezogt.— Vervolgens wordt de daad zelve, in één cou» plet, voorgefteld. — De twee volgende, die  C 125- ) de laatfte van het ftuk zijn , komen niet uit den mond van den perfoon , die tot nog toe gefproken heeft, — de dichter fpreekt zelf; hoe veel fchooner, en meer ovcrëenkomftig den aanleg van het ftuk, zou het geweest zijn,zoo de dichter zijnen ingcvoerden perfoon ook het laatfte woord hadt laaten voeren! Willen wij nog een enkelde bizonderheid van dit ftuk befchouwen ? Bij het graf van Lazarus wordt gezegd: Rust zagtkens, rust, 6 Jlil gebeente, Rust Lazarus in 't fombre graf, Geen blikfemfchigt treffi: ooit 't gejieente, Dat u natuur ten grafzerk gaf! — Laat vrij de donder hem verpletten, Die ooit zijn voet hier neêr durft zetten, En dan gevoelloos heenen keert; Terug, van hier gij roekeloozen, Uiv misdaén doen u eeuivig bloezen, Gij hebt deez plaats, zijn graf ontè'erd! —; Deze wensch is juist niet zeer Christelijk; behalven dat ik mij niet kan voorftjllen, dat zulk een gedagte natuurlijk is, in den mond van een mensch , geheel door droefheid vervoerd—. te meer — daar er hier geen aanleiding tot foortgelijke gedagten gegeven wordt. Is het zelfs wel mogelijk, dat dit van iemand kan ge* I 2  C 126 ) zegd worden, die oogenbliklijk te vooren dus fprak: .— — Ja r ivaar God mij voerde , Ook tot de woonplaats van den dood, Waar immer vrees mijn hart beroerde, Was hij een Redder uit den nood. — Dat bleekeJchimmen om mij waaren; Een Jchaar van engelen! 6 zij jiaarcn.,.. 'k Zie ze ijlings tot mijn hulp zich fpoên; Zij, ja zij kunnen 't wel geheugen, Dat flervelingen tranen plengen, Daar tegenhcén die Jlorten doen! — Willen wij nu nog eens zien, hoe de Heer BiiQt de daad zelve voorfielt ? —. Ja, hoort uw' Jezus /preken , Daar rolt de jlem, die 't leven geeft 1 Kom uit"! — voel dood uw kluisters breken! Hij fpreekt, — en Lazarus herleeft! Hij leeft, daar is hij, ziet hem komen, Dat traanen van verrukking flroomen : Elk heffe een vrolijk danklied aan! „ Ontbindt", — volbrengt eerst deez' beveelen, Dan mag hij in uw blijdjchap deelen, Onbindt hem, laat hem henen gaan" ! Oordeelt zelf, Lezer! wat gevoelt uw ziel bij zulk een befchrijving? — tot het faamenHellen van zulke tafereelen, wordt geen dichterlijk genie verëischt: elk mensch, die flegts  C 127 ) menfchen verftand heeft , en z:ch gewennen wil, om zijne woorden naar een zekere maat te regelen,kan zonder eenige moeite — of het zou wegens het rijm moeten zijn, — dagelijks een groot getal van zulke fchilderijen leveren. Bij voorbeeld: DE KOMST VAN DE OOST - INDISCHE* RETOURVLOOT. ODE. Daar komen nu de rijke Scheepen'. —: Hoe bruisfehen zij door 't pekelnat! —» De masten kraaken onder 't fl:epen Van zulk een onwaardeerbren fchat'. Straks laaien zij het anker vallen, Terwijl hun grof kanon zal brallen! —— Daar fchieten zij ! — en 't anker ligt! —— Matroozen! vliegt nu naar uw vrouwen'. Maar neen! — bezorgt nog eerst de louwen, —• Maakt eerst de blanke zeilen digt'. Ziet daar Lezers! op deze wijze zou men ook zeer geestig het aankomen der trekfchulten en postwagens kunnen bezingen! — Maar laat ons ernftig zijn ! — Willen wij het derde ftuk nu nog eens een weinig befchouwen; mogelijk dat dit ons iets ■I 3  ( 128 ) beters zal opleveren. In dit ftuk is het geval uitvoeriger en beter gefchilderd, dan in de andere. Op veele plaatfen is de dichter juist niet zeer kiesch, in het voorftellen van zijne gedagten: — nieuwe, fterk-treffende gedagten zou men ook vergeefsch in dit ftuk zoeken; — doch — dit neeme mij niemant kwaTjk ! — dit ftuk, met alle zijne gebreken, beantwoordt, — zoo het mij toefchijnt — het meest aan het oogmerk. Dat de voorftellingen van den dichter fomtijds niet zeer kiesch —■ niet zeer waar zijn, zal ons het volgende toonen: Ach, hoer de ontroerde zusters fpreeken ! ,, 6 Heer! de wellust van ons hart, „ Z'jn levenspijler lift bezweeken; „ 6 Heer! gij kunt, heel onze /mart" ! Twee , geheel door droefheid vervulde, zusters, fpreken hier van een' Icvenspijler, dien ik mij — hoe overclragtig men 't ook nemen moge , nog niet zinnelijk denken kan. Is dit de taal der droefheid — der vrouwelijke — der zusterlijke droefheid? — is dit natuur?.... Ileere waart gij hier geweest , zoo en waare mijn broeder niet gejïorven: maar ook nu weet ik, dat alles 3 wat gij van God begeeren zult, God  ( 129 ) het u geven zal! (*) — Dit is meer dan honderd bezweekene levenspijlers! — Daar wentelt met vereende kragten, Het volk den zwaaren pen van '4 graf, —« c Lazarus! wat bittre klagten Perst dit bedroefd gezigt ons af! Die oogen, die zoo helder blonken'}' Hoe aaklig hol zijn ze ingezonken! Wat hartöntroerend, bang gelaat! Hoe wreed, o dood', is BW vermogen! Wiens boezem blijft hier onbewogen, Die niet van weedom zwnegt en flaat? Dit couplet is goed ; doch niet zoo gelukkig is het hierop volgende : dit is de dankzegging des Heilands , niet zeer kiesch , in vaerzen gebragt. — Maar , daar wij gezien hebben, op welk eene wijze de Heeren Busfingh en Boot de opwekking van Lazarus ge. fchilderdt. hebben , eischt de billijkheid, dat wij ook zien, hoe de Heer Wouters dit gedaan hebbe. Ik zal die vaerzen en woorden , die mij, of overtollig, of niet wel beftcmd toefchijnen, met een andere letter plaatfen. Na dat Jezus zijne dankzegging geëindigf hadt, zegt de dichter : Verbaazing en verlangen zijgen Nu in der Jooden harten neêr, (_*) Johannes XI: 21, 22. I 4  C 130 ) .; 't Js alles aandagt — roerloos zwijgen: Zelfs klinkt geen teitre rouwfuik meer, Met fidderinge en welbehagin Houdt ieder 't Jlrak gezigt geflngen Op Gods gezalfde hemelfpruit; Ach, dat mijn Jezus nu beveele! Hij fpreekt: — dat hier ons hart in deele! —, Hij fpreekt: — 0 Lazarus! koom uit"! Help God! — hoe fchemeren mijn oogen! Een diep verwondren dringt mij door: Dcz' Jl'm ten grafkuil ingevl'oogen, Vir.dt bij 't gevoelloos l'ik gehoor, De loei des doods valt ijlings neder, De purpré levensvloed bruischt weder W;;ar 't open aadrenfpoor hem wijst, Een zachte roos gloeit op de kicken; Zi>u waarlijk Lazarus ontwaaken? 0 Ja, hij leeft — lk zie 'f, hij rijft. — Wat zegt gij, lezers? Is deze befchrijving, In weerwil van hare gebreken, niet de beste, de meest dichterlijke , van de drie ? — mij komt het zoo voor. — 't Is zeker geen meester fluit — maar 't zijn ook geen afgebroken uitfehrceuwingen , die niets bcteekenen. De woorden , die ik met een andere letter heb laaten drukken zijn — of overtollig — of niet ivel gekozen. Verbaazing cn verlangen zijgen, zegt de dichter — dat is niet natuurlijk: zoo hij gezegt hadt, dat zij in de harten der Joo?  ( xgr ) den opwelden — of dat zij in hunne harten drongen — dan zou de uitdrukking meer kragt en waarheid gehadt hebben. Of men klinken van het geluid, dat het fnikken veroorzaakt, zeggen kan — dit denk ik niet. Welbehaagen is geheel overtollig. Die hemelfpruit is hier ook flaauw genoeg (*). Dat hier ons hart in deele, komt hier in het geheel niet te pas. — De purpre levensvloed bruischt weder, is hier zeer oneigen: bij geweldige aandoeningen kan men zeggen: het bloed bruischt hem door de aaderen — In tegenftelüng van dien zagten, gere* gelden , omloop des bloeds, die het teeken eener voelbaare gezondheid is. — Vloeit hem door de aaderen, zou hier meer waar geweest zijn. Waar 't open aadrenfpoor hem wijst, dit js weder overtollig en gezogt. De overige coupletten van dit dichtftuk zeggen juist niet veel; vrij prcekagtig! en — hoe noodzaaklijk , dit op den predikftoel wezen rrjoge — 't behoordt niet tot de vereischten van een goed dichtftuk. — De dichter fpreekt ook nog van een voetverroering! — na dat Lazarus ontbonden was, zegt hij: (*) Hemelfpruit is daar en hoven overtollig. Hemelfpruit it, indien men het zeggen kon, het zelfde met Godsfpruit. Zou het dan niet genoeg, ja heter zijn te zeggen: Op den gezalfde hemelfpruit? G—n. I 5  C 132) Hij gaat, wat wekt deez voetverroerïng In aller harte een vreugdvervoering! Zulke woorden worden meer gebruikt, om naar den prijs te dingen! Waarom ook niet: handbeweging — oogbefchouwing — lippenoopning — hoofdverdraaijing enz. enz. Laat ons nu nog een vlugtig oog, over de Mengeldichten in dezen bundel , Jaaten gaan. Alles, ftuk voor ftuk , onder handen te nemen zou te omflagtig worden. De Lovzang aan God is, voor een ge Veelte, gevolgt naar een Hymne van l$leist. In het ftuk : de onzienlijke zigtbaar , zijn goede dingen — doch niet, zoo als zij, volgens het onderwerp, zijn konden. De Lente is een zagt, bevallig ftukje; maar hoe de dichter dit goedmaakenkan, weet ik niet! hij zegt: Hoe pragtig tradt aan de oosterkimmen De zon haar vloeibre rusttent uit; —'. Een vloeibre rusttent laat zich niet zinnelijk denken. Dit bijwoord is hier zeer onnatuurlijk. — De Ode aan de Maan heeft juist niet veel ode-agtigs aan zich. 't Schijnt zeer gemeen te worden, om het woord Ode als een opfchrift te gebruiken: doch ieder een weet, dat het weinig kosten en moeite vereischt, om , voor een kleene bierkroeg, een groot  ( 133 ) uithangbord te plaatfen, met deeze woorden: HET GROOTE, NIEUWE, HE EREN-LOGEMENT. Men behoeft niet eens de deur in te gaan, om te zien, dat het logement zich niet verder uitftrckt, dan het uithangbord. De dichter zegt, onder andere, in deze Ode: 't Veelverwig aardtapeet, Befchaduwd door 't fcheemrend avondkleed En met het rouwfloers van den doodfchen nagt omtoogen , Doscht gij in blinkend wit fatijn : 't Bedaauwde veld kijkt op uw komst door duizend oogen Van vloeiend kristalijn. Uit foortgelijke gezogte en gekunstelde, fchilderijen beftaat het geheele ftuk. Het volgende, bij voorbeeld: * Gij kuscht de hooge kruin En '£ zinkend vlak van 't rijzend duin, Daar 't huppelend konijn zich fpiegelt in uw flraalen; Dat heet fchilderen! De zon fcheen op zijn neus, als mede op zijn wangen. De dichter maakt ook nog een nederig compliment aan de Maan: Mijn zwak en kunsteloos penfeel Trof flechts de Jchaduw van uw luisterrijk vermogen. Op 't Jmalle dichtpaneel. 't Paneel was breed genoeg — maar de Schilder! ....  C 134 ) Gedachten bij het graf van Jezus, dit is ook weder een ode! — Niet ééne gedagte geen enkele trek, die dit fluk eenig regt tot dezen naam zou konnen geven, wordt in hetzelve gevonden. Slegts een zeer middenmaatige befpiegeling in vaerzen. — De Geloofsroem van Paulus is een ftigtelijk vaers ; doch de lezer zal misleiden Romeinen 8 liever in proza lezen — door de berijming is het wat waterig geworden. — Wiskundige droom ; dit dichtftuk diaagt blijken van eencn vernuftigen en verftandigen kop. De dichter vertelt, op een losfe manier , hoe hij, in flaap geraakt zijnde, het paleis der Wiskunst zag—■ er was een groote toeloop van menfchen , want de Wiskunst zou ijkdag houden. Toen de meenigte binnen was, fprak haar troonheraut, onder anderen, dus: » ■ beroemde mannen ! Bij wien 't vooroordeel is verbannen, Die Jleeds met fmerte zne' tijd ver/pilt: Uw cedle harsfens moet verteeren, Door 't eeuwigdnurend reduceeren, > Wijl maat van maat alb'm verjehilt. Gij, wien de handel moet verveelen Door 't ftadg verdubbelen en deelen Van ellen, maaten, en gewigt, .. Die alle fchatten, hoe uitjleekend,  C i3S J Tot ij die penningen verreekent, O ntfluit uwe oogen voor mijn licht. De majesteit, die wij verëeren, Wil uw geluk, uw heil vermeeren: Uw waar belang is in uw hand. Laat dan mijn raad u welbehaagen En; durft gij een hervorming waagen, Brengt deezen goeden vond tot ftand. Gebruikt in welbejluurde flaaten Dezelfde grootheid voor uw maaten, Denzelfden weegfteen voor uw wigt: Dan ftelt gij 't beeld van maat of ponden, Dat aan de naamen is verbonden, Op 't énkel noemen voor 't gezigt. Moet gij die algemeene heelen Vermeent'gvuldigen en deelen. Neemt dan het tiental juist in acht: Dan zult gij op uw vingers reeknen, 't Geen door een lange reeks van teeknen Uit Willem Bartjens word volbragt. Volgens dit plan worden alle maaten , gewigten en ellen geregeld. Van het gewigt zegt hij: Ik zag het mengzel dus ontwarren: De gouden kroon van vijf paar ftarren Werd in een fijne fchaal gezet; Terwijl de Troonlieraut verklaarde, Een fteen, die daaraan'evenaarde, Was in de weegkunst tot een wet.  C 136 ) D£e fieen, aldus gelijk bevonden l Werd afgedeeld in tien tot ponden: En ieder pond in vijf paar lood: Een lood in tien gebragt tot greinen: Totdat er, door tienvouwig kleinen, Ten laatfle een zandjen overfchoot. Het ftuk is te groot, om alles optegeven; doch dit durven wij zeggen, dat, fchoon de ftof, uit zich zelve, niet zeer poëtisch is, de dichter haar ; door eene gemaklijke en ongezogte wijze van voorftellen , aangenaam gemaakt heeft • er zijn veele aardige trekken in, doch meer blijken van een wiskundig verftand. Wij zullen de overige ftukken , in dezen bundel niet opgeven ; zij behooren tot het middenmaatige ; en hier hebben wij reeds genoeg van.  ( 137 ) B R I E F AAN MIJNE VRIENDIN C. M. B.... TTXeze twee reukjes van den Poëtifchen SpecjLJ tator, zijn voornamelijk door den Heer jacobus bellamij opgefteld en uitgegeeven. Zijne, voor de Néderlandfche dichtkunde, ontijdige dood heeft dezen arbeid doen ophouden; maar het der goedwilligheid en patriötisme overgelaten zijn begonnen werk te vervolgen. In deze fluitjes zal men mijn overleden boezemvriend wel kunnen vinden. Zij doen Hem, als den Schrijver der Gezangen van bellamij, en der Vaderlandfche Gezangen van zelandus geen onëere aan. Het ftrekt zyn verftand zoo wel als zyn hart tot eere de voornaamfte Schrijver, als ook de eerfte Auteur van het plan te zijn. Jammer! dat wij hem , die de eere en verbetering zijner Natie, reeds vooral in het perk der Poëfie, ter harte nam, zoo vroeg moeten misfen. Ik, mijne vriendin: gevoel inzonderheid dit verlies op het fterkst in het allertederfte van  ( 138 ) fnijn hart. Menigmaal fïaar ik diep ontroerd op zijne gefchrifteri gedachteloos zoekt mijn oog hem dan om mij. Maar ik vind hem *"et! Ik mis mijn bellamij in alles. Hij verftond mij : en zijne vertroosting was voor mij geneezend. Aan wié , als aan hem, kon ik een fmart, die aan de gevoeligfte zijde Van mijn hart — aan mijn leven knaagd ontwikkelen ! In droefheid en in blijdfchap waren wij alles voor elkander. Wij zagen met één oog, en gevoelden met één hart. ö ! Hoe veel moet eene tedere — eene deugdzaame f rakcina bane, niet aan haaren bellamij verliezen, daar ik in hem mijnen boezemVriend, volkomen voor mij berékend, verloren heb! Gij, mijne waardfte vriendin; zult, daar gij mijnen vriend de grootfte achting toedroeg: u gaarn willen verleedigen om nog het een en ander van mijnen vriend te leezen. Daar is geen oogenblik , het welk mij dierbaarder en vertroostender is, als waarin ik over mijnen nu gelukkige bellamij mag fpreeken. En vooral als ik hem mag doen kennen. Bellamij was een jongeling, die door zijne gefteldheid, aanleg, jaren en omftandigheden niet geheel bevrijd kon zijn van in 't  ( 139 ) bekopende gebreeken. Maar die vóór allen» die hem kenden, groot was, in zijne gebreeken. Dat eene lasterlievende waereld haare onheilige handen van het graf mijns dierbaren vnends houde' — Dat zij eerst leere oordeelen; voor dat zij oordeelt. - Ik zou mij zelve veragten zoo ik eenigzints haar begunftigde Vriend ware. Maar nimmer zal ik mij fchaamen de Vriend van bellamij te zijn. Niet de waereld, mijne vriendin: maar de zombere kamer van mijn vriend, en mijn gezellige haard waren getuigen van zijne grootheid. Menigmaal bewoog de voortreffelijke 4 de reine , onbevlekte Godsdienst van onzen Heer Jefus zijn hart, en een heilige traan rolde voor zijne voeten néder. Verre van het gewoel der waereld; in ftatige bosfehen, in onvatbare woeste ftreeken, en in de plegtigë ftilte des nachts fpraaken wij meermaal met ijver, terwijl op zijn aangezicht het licht eener édele ziel gefpreidt lag; over de heilige plich» ten van Godsdienst, Vaderland, Vriendfchapj Liefde, over alles wat den mensch verédeld* En dan — dan verwekten zijne gedachten id mij de onbekendfte, de zaligfte aandoeningen. — Welke eene êdelheid van gedachten en uit» drukkineen, welk eene vatbaarheid en gevoel H  ( i4o ) voor het fchoon der ware deugd vond ik niet in meest alle zijne brieven.' Indien het waar is, dat brieven, aan boez mvrienden , de ronde taal des harte geeven. Oordeel dan, bid ik u, uit het volgend fchoon fragment, of dit door een laag en bedorven jongeling kan gefchreeven zijn. „ Troost u in het verlies uwer Zij is „ gelukkig! — zoo gij weent, ween dan, om dat „ gij nog niet gelukkig zijt! ~ wanneer ik bij uit- „ neemenheid fmart gevoel dan troost ik „ mij met de gedachte: Ik zal ook eens fterven ! „ Dan zal mijn ziel, als een nieuwgefchapen vlin„ der, hare zwagtels ontworstelen, en, met den „ daauw der Goddelijke liefde op hare vleugelen in de waereld der geesten omdartelen, ó! Mijn vriend! „ in de waereld der geesten! The is die?zul. „ ten wij daar met elkander fpreeken ? zullen wij „ daar de menfchen , die den raad verduisteren „ met woorden zender wetenfeaap, — zullen wij „ die daar belagchen — zoo als de Godheid de „ dwaasheid der menfchen belagcht? — Ons hoo*. „ fle geluk op aarde is toch maar een Silhouet „ van het wezentlijke geluk, waar voor wij vat„ baar zijn. — Godvrugtige menfchen hebben 'er „ een fchilderij in Profil van : hoe verlang ik „ om het Orgineel te zien! kunt gij W u w/ „ ideaal van fcheppen ? — een ideaal van de  C 141 ) „ Schilderij! ja! dat kan ik!" Welk jongeling, wiens hart niet wel geplaatst is, zal, als b e l l amij, over zijne ondankbaarheid berouw volle tranen Horten, onder het alziend oog zijns besten Vaders? — „ Gij mijn gelukkige vriend, „ die ik kenne, cn mogelijk thans op mij ne„ der ziet: ó! zeg mij, wat is de flaat des ,, doods? wat heet de waereld der geesten? „ ó! Wat zegt het gelukkig te zijn? — Gij „ zwijgt! Ach! zeg mij — toont mij — (hoe zal het zijn ?) doe mij gevoelen, wan,, neer de dood mij tot u voeren zal; hoe za„ lig gij zijt, en dit zal mij gelukkiger maken! —" Na deze zalige oogenblikken, die wij in de eenzaamheid genooten , openden wij weder onze oogen in de woelige-dartele waereld. Onze oogen fcheemerden. Wij zagen, en — vloogen weder hand aan hand de dartele waereld in. Dikwils zag ik mijnen vriend, in weêrwil van zijn hart, door het woeligfte der waereld Huiven. Ja: mijne vriendin! gij weet, dat wij dikwils verftrooijingen noodig hebben, om in de fmart flaande te blijven- En dat die verftroo'jingeri meermaal, naar mate onze fmart heevig is, en wij daardoor meer zijn afgemat, woester zijn. Kan 'er wel een grooter fmart voor een jongeling, die een, voor hem wel beK z  ( i42 ) reekend , meisje vuurig bemind, wezen, dan dat zijne liefde op alie mogelijke wijzen word gedwarsboomd. Is 'er wel een fmart , welke een gevoelig en trots jongeling meer verwilderen kan , als eene ongelukkige liefde ? — bellamij leed hier op de waereld de grootfte fmart van een vuurig , maar ongelukkig minnaar. En van welke gevolgen had dit niet Voor hem kunnen zijn !...... „ 6! Mijn Broe- ,s der! (fchreef hij mij eens) waarom zijn de )3 ware genoegens dezes levens al vaak de weeligr Jle bronnen onzer rampen ? is de liefde — voor 3, mij ten minfle — niet eene oorzaak van alle. a3 mijne ongelukken 9* ,, Gevloekte dwang, die liefde fchsidt l Mijn min, een telg der tederheid. Kan zelfs aan God behagen! Gev.oekte dwang! laat af! laat af!.... Be Godheid dreigt —! gij zult de firaf Van uwe Jnoodheid dragen! Maar ach! ik zugt, en ween en klaag! Moet dan mijn leven in de vaag Ber prille jeugd verdwijnen? — Zal nooit de zon der blijde vreugd Mijn jlaauwe en afgepijnsde jeugd, Van beuren rau beje Lijnen?" Ifkhalven eene ongelukkige liefde (wart nu werden de beide gejjieven reeds met goedkey«  ( 1 -3 ) , ring teö*o«^) was 'cr mecr tlat zijnc rust roofde. Lighaams fmarten. Eene kwaal, die ten zijnen opzichte veel eer een famicljezickte , als wel het gevolg eener losfe levenswijs kan genoemd worden: het podegra en rhumatike pijnen benamen hem vaak de genoegens van zijn leven. Doch zijn levendigen aart, cn gehardheid tegens ongemakken deeden hem ditoWils pijnen verduuren, die een ander niet zou hebben kunnen verdraagen. Het vooruitgezigt van zijne tegenswoordige gefteldheid in het toekomende was het , dat hem dikwils deedt beeven. Niet minder ontruste hem zijne beftemming tot den Predikdienst (*\ Hoe dikwils doet de liefde, en eene aaneenfehakeJing van omftanuig'neden ons niet uit alle mogelijke kwaden ééns, die met de gefteldheid onzer ziel op die tijd , als wij eene keus moeten doen; zich het best verdraagt, kiefen! Hoe dikwils word den jongeling in de waereld heen gezonden, even als een pijl , door een (*) Alles, wat zijn Genie aan banden kon leggen, werd door hem met fmart bejehouwd. Naar men zegt; genoot hij ook jaarlijks zeker f ommetje gelds van een zeker Theolog sch fonds vo.r aunkweekelingen tot den predikdienst gefchikt Het Vetk der christelijke weldadigheid en vrij .eid ten gevalle, jonge lieden tot het voëtiaanismus pra-dejlineerd. K 3  eenvouwdig man,die,zonder een bepaald but, mets dan de eere vanfchieten bedoeld; over het wijde veld van den taaijen boog word afgetogen, en geen plaats vind om in te rusten! Helaas ! wij jongelingen alle Joopen en voelen den teugel niet, die ons omvoert.' En waarom moeten wij den teugel niet gevoelen? Waarom moeten wij onzen kring niet eer kennen, voor dat wij in dezelve zijn? Te midden van zijne goedgekeurd wordende liefde, drukten zijne omftandigheden zijnen geest dikwils op bet fterkst ter neder. En wie kan zich in de tegenswoordige waereld uit zijnen kring in een beter voor hem bereekend, plaatfen, als — de man van geld. Is het te verwonderen , dat mijn vriend verftrooijingen, die noch voor zijn hart waren , noch in zijn fmaak konden vallen,zomtijds opzocht. En daarin zijn kommer voor eenige oogenblikken verloor. ö Vriendin ! nam de waereld flegts de moeite om te onderzoeken naar de gefteldheid , de aanleg en omftandigheden van den perfoon, die zij beöordeelen wil, en — hield zij daarbij de jaaren onder het oog, zij zou zoo liefdeloos — wat zeg ik ? — Zij zou zoo fchandelijk niet veröordeelen. Doch het onderzoek valt juist in haar fmaak niet,  ( 145 ) Ik geloof, dat ik u mijn dierbaare overle* dene nu van eene zijde , die, fchoon bezoedeld, hem eere aandoet, heb doen zien. En dit was mijn oogmerk met dezen brief. Wie kan verdraagen, dat de asch y^ff zijns vriends, indien hij een bellamij ware; ontheiligd word! Als dichter en man van verfland behoeft zijne grootheid niet te worden aangetoond. Men leeze zijne uitgegeevene ftukken. Voor het overige , het geen hij der waereld omtrend zich zelve te berigten had, is door hem gedaan in een fragment eener brief aan zijnen vriend j. p. kleijn , welk voor de Gezangen van bellamij geplaatst is. Ongemerkt word mijn brief te groot. Van uwe goedwilligheid , waardfte viendin: verwagt ik verfchooning van mijne langwijlligheid. Ik kan niet lang genoeg van mijnen overledene vriend fpreeken noch fchrijven. En fchoon gij hem in perfoon niet gekend hebt, zult gij met mij — in weerwil der fmart over mijn verlies: — onzen volmaakt goeden en wijzen Vader wel willen danken, dat hij mijnen vriend door den dood in een voor hem vrij beter kring geplaatst hecfc , om te kunnen werken. Zeg ook, indien gij de asch mijns vriends eerbiedigd , aan elk,  C I4& ) die hem fmaad. „ Toont mij den man, die groot was, zonder in het oogloopende ge. breeken. Zoo iang zal ik in bellamij alles vinden , wat immer een groot man kan maaken. Zoo lang zal ik den zalige 5, bellamij een uitmuntend en groot jon- „ gel mg noemen. Die ook de vriend was i, van" A» ,