PROEVEN VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN. NEGENDE DEEL.   PROEVEN VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN, DOOR HET DICHTLIEFEND KUNSTGENOOTSCHAP onder de spreuk: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT, e n PRIJSVAARZEN. Met Privilegie der Ei- Gr. Moog. Heeren Staaten van Holland tn Wistfrieslani. TE L E T D E N, B:j C. van II O O G E V E Ë N, Junior, en P. vander EYK en D. V IJ G H. MDCCLXXXIII- ACADIYGÖ   I 1 .'" |j A A M L IJ S T DER NIEUWVERKOORENE HEEREN LEDEN DES GENOOTSCHAPS9 NA DE UITGAAVE VAN HET ACHTSTE DEEL DER. PROEVEN VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN. BUITENGEWOON LID: ISA AC de JONGH, Te Amfterdam. * HONORAIRE  N A A M L IJ S T, HONORAIRE LEDEN: 'T GENOOTSCHAP, onder de fpreuk: studium scientiarum gehitrix, Te Rotterdam, Ds. WILLEM de KONING, Predikant in 's Graavenhaaze. H ARMEN STENFER T, Gommis van de Edele Grootachtbare Heeren BurgemeejM ren van V Graavenhaage. DR. FRANS ADRIAAN PERSOONS, Commisfaris van de Wet, te Delfshaven. AANKWEEK-ELING: S IJ BRAND HERINGA, Te Leyden. B IJ B E l  B IJ B E L £ N ZEDEDICHTEN.   POËTISCHE MENGELST0fFE'& 3 WAAR Z IJ T G IJ, ADAM? Verfchriklijkst denkbeeld! - legt de Koning der natuur Den rijksftaf van zijn albefluur, Na zulk een kort gebied, in felle gramfchap, neder? Keert alles tot de woestheid weder, Waaruit zijn wondermagt, die, door gebieden, fchiep, Al wat beftaat, in weezen riep? Ach! moest een famenftel van zo veel fchoons en orden, Eén oogenblik, bewonderd worden? Zal dat beftarnd gewelf, zal dit beneden rond, Zo hegt gefchoord, zo vast gegrond, IX' Deel' A 2 Gegrond  4 POËTISCHE Gegrond op 'c blij gejuich van duizend Serafijnen, Straks weer in 't eeuwig niet verdwijnen? Is Adam, 't meefterftuk der Goddelijke hand, Gevormd, om uit den hoogiten Hand Van waarde en van geluk, door 's Hemels wraak getroffen, Helaas! te dieper neer te ploffen; En zal de huwlijksgroet, die de Opperzégenaar Zelf deed aan 't fchoonfte fchepflenpaar, Dat hij gefchikc heeft voor, veréénigd met elkandren, In een' gedugten vloek verandren ? — Help Hemel! wat beduidt die vroege duifternis, Daar 't nog in lang geen avond is ? Waar van mag deeze orkaan, zo plotslijk opgereezen, Het fchrikverwekkend voorfpel weezen? Ai mij! hoe fchudt het woud, met wat verwoed geweld Wordt ftam bij ftam, ter neergeveld! Wat of die zwarte lugt, dat wolk op wolk vergaêren, Juist boven Edens hof, zal baaren?— Daar barst zij los, en brengt een fchor gedommel voord, Op aarde nimmermeer gehoord.' Daar  MENGELSTOFFEN. s Daar doet zij, voor het eerst, een zwerm van gloênde ftraalen Door 't vreeslijkloeïend lugtruim dwaalen ! Hier wordt een eik gekloofd met een onzigtbre hand, Gins vliegt een cederkruin in brand! — Waar zal zig Adam, nu voor 't eerst, van angst bezweeken, In de algemeene ramp verfteeken? Waar bergt zig, daar 't gevaar, op eiken tred, vergroot, Waar vlugt zijn zwakkre lotgenoot', Nu 't radfte dier de vrees, die 'tftraks niet fcheen te kennen, Vergeefs, door vlugheid, zoekt te ontrennen; De melde vogel 't alverbijfterend gezugt Vergeefs, door een verhaafte vlugt, En 't fchigtig waterheir, in 't diepfte van de ftroomen, Den nood poogt, vruchteloos, teontkoomen? — Ontzaglijks! fchouwtooneel!— „Danach! verdient één beet „ Deez' ftrenge wraak? — zij, die misdeed, I En hij, die wist, dat hem de doodftraf, op 'tverkragten „ Der zagtfle proefwet, ftond te wagten, „ Die 't allergrootst belang in beider onfchuld had, „ Verbrak, wanneer men nam. en at> A 3 „ Alléén  6 POËTISCHE ,, Alléén het Godsverdrag, verbeurde alléén het leven; „ Maar wat heeft tog natuur misdreeven, „ Natuur, die zo getrouw haar' Schepper hulde doet? „ Of wordt des menfchen fchuld geboet, „ Wanneer 'tonnozel vee die, nevens hem, zal draagen? "-— Verwaten ziel, wat durftge vraagen? Hoe! wordt Gerechtigheid, die hier het vonnis velt, Door uw vernuft de wet gefield? Neen, roekelooze, neen, heuroordeel is rechtvaardig; Het is der hoogde wijsheid waardig; Dus lijdt de mensch, wanneer natuur gevoelloos lijdt; Dus wordt haar ftraf zijn fchuldverwijt. — Befchuldigende vraag: „ Wat hebtge u onderwonden? " Dan, 't antwoord is welhaast gevonden: „ Zij, roept hij, heeft de fchuld!" — „ Mij heeft de listigheid „ Van deeze flang, zegt zij, misleid! " Zie hier, hoe vroeg de mensch, aan 'tgeen hij had misdreeven, Een' glimp van onfchuld wist te geeven, Terwijl de Aartsgoedheid, daar zig elk, om 't zeerst, verfchoont, ö Gruwel! fchaamtloos werd gehoond! — Thans  MENGEL S TO F FEK f Thans hoort het vlugtig paar zig voor zijn' Rechter daagen; Zwijgt, ftormgeloei en donderflagen ; Zwijg, zo gij immer zweegt, éénltemmig Hemelkoor; Leen, beevende aarde, een luiftrend oor, Nu Hij, die, van omhoog, den vader aller vaadrea Zag fchuilen in het digst der blaadren, Roept, met een ftera, voorheen door *t fchepfel nooit gehoord, Een Item, die 't wroegend hart doorboort: „ waar zijt gij, adam? waar, rampzalig bondverbreekerl „ Ontvliedge mij, die u voorzéker, „ Op eiken voetltap, dienge doet, kan gadeflaan? „ Wat zoektge, in uw' verdwaasden waan, „ Dan, in 't doorzigtig loof van dees getakte ftruiken, „ Mijn oog, mijn alziend oog te ontduiken? „ Weet, dat offchoonge u, op een fteigrende arendsvlugt, „ Tot in het hoogst gewest der lugt, „ Tot boven maan, en zon, en ftarren, kost verheffen, „ Mijn wraak u daar, ook daar zou treffen; „ Offchoonge in 's afgrondsfchoot,wien nooit eenftraal genaakt „ Van 't vrolijk daglicht, u verftaakt, A 4 v 0£  8 POËTISCHE „ Of vloogt naer 'saardrijks einde, op fnelgewiekte winden, „ Mijn hand u daar, ook daar zou vinden. — „ waar zijt gij, adam? waar, nietwaardigftofenasch, „ Wiens ftand weleer verheven was „ Ver boven dien van al, wat ik het dierlijk leven, ,, Op deezen aardbol, heb gegeeven? Uw lighaam, dat een proef van fcheppende almagt is; „ Uw ziel, die 'k zelf mijn beeldenis jj, Had ingedrukt, zo veel 't heur weezen kon verdraagen j „ Een gade, die u moest behaagen, Zo door 't bevalligst fchoon van aangezigt en leest, „ Als door de zagtheid van haar' geest; w Dees hof, gefchikt om 'toog, door wisflende toneelen, „ Den fmaak, door 't keurigst ooft, te flreelen, „ En 't recht ter oefning van geleende heerfchappij; „ Dit alles hebtge, 6 mensch! van mij, j, Uw' Maker en uw' vriend, uit vrije gunst, ontvangen ; „ Maar moestge, ondankbre! dan verlangen, 9, Om mij gelijk te zijn, uw' Opperheer, uw' God? ?, Ontbrak dan aan uw wenschlijkst lot, s, Vermeetlf I  MENGELSTOFFEN. 9 „ Verraeetle zoon der aarde! een Goddelijke kennis, „ Datge u, ten koste zelfs der fchennis „ Van mijn gezag, op raad dier reedsgevloekte flang, „ Ontflopgt van 't draagelijkst bedwang; „ Een fchennis, nimmermeer, door al de traanenplasfen „ Der volgende eeuwen, aftewasfchen: „ Een fpringbron van bederf, en doodlijk gif voor al, „ Wat hier nu leeft, of leeven zal? — „ waar zijt gij, adam ? — koom, doodfchuldig oproerfmeederi „ Ten voorfchijn; roekloos overtreeder „ Van mijn bevel! aanhoor uw vonnis, cn de ftraf' „ Der wederhelfte, die 'k u gaf, „ Toen u alléén ontbrak een hulpe, een gczHlinnej „ Zij zal, uw fchuldige mannïnne, „ Wier ligtgelovigheid aan fatans logengeest „ Heur gaê ten valftrik is geweest, „ (En elke ftrafgenoot', beitemd tot kinderbaaren, „ Zal dit ook, op haar beurt, ervaaren) „ De vrugten van heur min, met kommervolle fmart, „ Voldraagen onder 't moederhart, A 5 „ Met  xo POËTISCHE „ Met weedom, met gevaar, en onder traanenplengen „ Van 't fchuldig wicht, ter waereld brengen; „ Zij zal, ten blijk van heur gefnuikte hovaardij, ,, 't Verneedrend juk der heerfchappij „ Des mans, hoe zeer verzagt door liefde en welbehagen, „ Op zwakgefpierde fchoudren draagen. — „ Dan, dit's *t genaêbefluit van 's Hemels vrederaadi „ Haar dogter moet ééns 't wonderzaad „ Ontvangen, dat de fchuld van dit uw bondverbreeken „ Verzoenen, glorierijk zal wreeken.— „ Maar gij, (en al uw kroost zal deelen in uw lot, „ Om dat het, met u. mijn verbod n Gefchonden heeft) die door een vrouw u liet beweegen, „ Mijn' vloek te kiezen voor mijn' zegen, „ Gij zult, geheel ontaart, na zulk een gruweldaad, „ Van uw' oorfprongelijken Haat, „ In zorg, in vrees, verdriet, vermoeinis, zwoegen, zweeten, „ Uw brood, op 't zugtend aardrijk, eeten; „ Hier zult gij u, ten doel aan jairmren en ellend, „ Tot op deez' Hond, u onbekend, „ Nu  MENGELSTOFFEN. 11 „ Nu ééns gedwarsboomd zien in uw volijvrigst poogen, „ Dan in de fchoonfte hoop bedroogen; Hier egter, door mijn gunst, ook 't loon van uwe vlijc „ Genieten, fchoon maar voor een' tijd, „ Om, weergekeerd tot (lof, waaruitge eerst zijt gefchapen, „ Den doodflaap, eeuwen lang, te flaapen. " Dit fprak de Rechter, en gebood een Englenwagt, Het nu verweezen paar ten lusthof uitteftooten, Zij fiddren! — 't Gods bevel wordt ftraks aan hun volbragt, Maar tevens 't lot beflist van hun natuurgenooten! js. As. RR. ZEGEZANG  ia POËTISCHE ZEGEZANG VAN BARAK en DEBORA. RIGTEREN V. FOOR ZANG (*). Juich Isrel! loof den heer! die 't warren, 't Verwoeden, 'c plundren , paaien dek; U wraak geeft voor 't langduurig farren; Uw haatren door zijne Almagt velt! Loof, loof den heer der legerfchaaren, Die 'tvolk, in fpijt der krijgsgevaaren, Vrijwillig maakte tot den drijd! Gij, die u, brandend van verlangen, Voor God en Vrijheid boodt; looft, looft Hem met gezangen! Hem zij ons lied gewijd. Neigt, (*) De fcbikking der Zangbeurten in dit Dichtftuk is het Werk van den Weleerwaardigen Hecre &. schutte.  MENGELSTOFFEN. 13 Neigt, Vorften! neigt eerbiedige ooren! Hoort, Koningen! die ons omringt! Houdt op jehovah's volk te ftooren; Hij is het die 't Heelal bedwingt. Roemt, onbefneednen! roemt uw goden: Die helpen u in geene nooden; Hun oor is doof voor uw gebed: Ik voel tot 's heer en lof mij dringen; Ik, ik zal Isrels God, jehovah zal ik zingen, Wiens arm ons heeft gered. Eerfte Zangbeurt. Israëls val en redding, ZANG. BARAK. jehovah! Bondgod onzer Vadren! Toen Gij de fchelfzee had verdroogt; Toen Seir, toen Edom u zag nadren; Hebt Gij uw Majefteit verhoogd. Toen beefde de aard; de heemlen droopen Van vuur en zwavel; 't zwerk ging open, Geperst door ftorm- op ftormorkaan; Uit losgeborften hemelfluizen Schoot zee op zee om laag, en viel met fchriklijk bruizen Op berg en rotfen aan. 't Gebergte,  14 POËTISCHE 't Gebergte, in brokken afgedreven, Vloot weg van 'sheeren aangezigt! Zelfs Sinaê zag zijn komst' met beeven; Zag Hem, omhuld met ilingrend licht, Bekleed met vuur en zwarte wolken; Terwijl zijn donder de afgrondskolken Deed lillen; toen Hij door 't verbond, Zig ons ten erfvolke af wou zondren, Ons met zijn Bondkist leidde, en door gedugte wondren Ons plantte in Kanaans grond. TEGENZANG, deborj. Gelukkig Isrel, door de ontferming En magt van zulk een' God gefchraagd! Maar, ach! in plaats van zijn befcherming, Heeft ramp op ramp ons nu geplaagd! Held Samgar mogt, in onze dagen, Den Houten Filiitijn verjaagen: De Kanaaniet, helaas! gefpaard Door onze vadren, bleef nog over! Die doorn in onze zij', die binnenlandfche roover, Heeft grooter leed gebaard. Ons  MÊNGÊLSTOFFEN. I5 Ons nakroost zal aan Jaëls tijden Gedenken; toen de wandelaar Op kromme paên den weg moest mijden, In ftaage vrees voor lijfsgevaar: De dorpen waren leêggeloopen; Zij hielden op door 's vijands ftroopen I Zij hielden op! tot, door 't bedel, Het hoog beitel van Jakobs Hoeder, Ik Debora mij gordde, ik opftond, als een moeder In 't weerloze Israël. Was 't wonder, dat hij ftortte in nooden?... Ten fpijt' van dien gedugten God Brak hij 't verbond; koos nieuwe goden!... Regtvaardig was de krijg zijn lot! Kon heir of vesting dan hem baaten, Van moed, en van Gods hulp verlaaten?..; Werd toen in Isrel fchild of fpeer Gezien bij veertig-duizend mannen, o Schande! o laagheid! dooreen volk, van God verbannen, Beroofd van krijgsgeweer!... Toen  ifi POËTISCHE Toen was mijn hart vereend in liefde Met Isrels Oudften, wien die nood Van 't Vaderland den boezem griefde; Met elk' die zig vrijwillig bood. Wethouderfchap van Jakobs ftammen! God deed uw edel hart ontvlammen Tot wraak' van 's Lands gefchonden eer! En Barak! Hoofd der dappre benden! God holp door uwe hand zijn bondvolk uit de ellendenl Juich Isrel! loof den heer! TOEZANG, de rei. Gij, die op fneewwitte ezelinnen Uw pragt vertoont in 't blinkend wit; Geeft Gode de eer van ons verwinnen! Gij die der vadren grond bezit; Gods roem moete op uw tongen wezen! Gij, reizigers! die zonder vreezen De ruime wegen weêr gebruikt; Tans veilig moogt naar Silo trekken, Al wandlend' moestge uw ziel tot lof des heeren wekken! De dwingland is gefnuikt! cm  MENGELSTOFFEN i7 Gij, landliên, herders, waterptuters Voor 'tvee, dat lang, aan vliet en bron, Verfchrikt door woefte bogenfchutters, Den heeten dorst niet laaven kon! Weidt nu, bij 't dankbre t'zamenfpreken, Uw fchaapjens weer aan frisfche beken! Spreekt daar van Gods geregtigheên, Van 't heil, aan zijne dorpelingen ïn Israël befchikt! meldt, onder 't vrolijk' zingen, Van 't voorig' bang' geween! Gij, Stadbewooners! helpt ons danken; Verzelt de zagte herdersfluit; Leidt nu weer, met verheugde klanken, Den veldeling uw poorten uit! Vlood 's heer en volk voor 's vijands rooven, Toen 't dorpen, beemden, vrugtbre hoven, Al weenend' hem ten prooije liet ^ En rust zogt in bemuurde fteden; 'ans moogtge in veiligheid weer tot uw poorten treden: o Vreugd na zulk verdriet.' IX. Deel, B Waak  18 POËTISCHE Waak op! waak op om God te prijzen! Waak vrolijk op, o Debora! Hef 't lied weer aan op hooger* wijzen! Waak op ten roem van zijn gena, Op Baiak! om uw blijde fnaaren Met ons triumfgejuich te paaren! Op, volg ons, Abinoam* zoon! Voer, voer bij Isrels feestgezangen, Uw' buit) den maagdenftoet van Jabins volk gevangen, In zegepraal ten toon! Tweede Zangbeurt. Isra'èJs Leger. ZANG. BARAK. Toen ons dat volk, van hoogmoed dronken, Op 't felst' verguisde, heeft de heer Ons overblijffel heil gefchonken! Toen worp Hij hunne hoornen neêr! Dat overfchot deed Hij regeeren, Zelfs over Hazors trotfche heeren; Door mij als Isrels legerhoofd! Hij doet mij heerfchen over {terken! Hij wilde een kleine magt tot heldenmoed bewerken! Hij zij daarvoor geloofd! TEGENZANG.  MENGELSTOFFEN. i9 TEGENZANG, debora. Ja, Barak! fchoon door wrok gedreeven, Hem Amalek ter hulpe fchoot, Was 't Efraïm, uit wiea 't herlceven Van Isrels oude Vrijheid fproot» Bij 't volk dat uwe flappen drukte Was Benjamin; uit Machir rukte Manasfes Rigtrenfloet te veld'; Ook Zebulon, vol moeds en ijvers, Liep tot de veldbannier, op last der legerfchrijvers; De minfte was een held. TOEZANG, de rei. Geen minder vrijheidliefde blaakte Bij Isfafchar, die ook, zoo dra De krijg begon, naar lauren haakte; Zijn Vorften volgden Debora! Die fchraagden Barak!... geen gevaaren, Geen ijzren fikkelwagens waren Mem vreeslijk, zijn geloof ftond pal!... Zoo fneldenze op hunn' vlugge voeten, Met Barak aan de fpits, om 't wagenheir te ontmoeten, In Kifons doodlijk dal. B 2 Was  20 POËTISCHE Was Ruben wijzer dan zij allen, Die *t meefte te overwegen had*, Maar liever, tüsfchen muffe Hallen, Naar 't blaetend' vee te luiflren zat?... Was 't daarom, ingebeelde helden! Dat gij, in ruste op uwe velden. Uw' broedren in den nood verliet?... Wat baatte ons Rubens onderzoeken? Op ftrijden kwam het aan... 't vernuft van al te kloeken Deelt in de zege niet. Ook gij niet die, als laffe wijven, Koost, liever dan ons bij te ftaan, In 't grazig Gilead te blijven; Gad dorst den ftroom niet overgaan!... En Dan!... wat deed hij op zijn fchepen?... Had die de vijand aangegrepen?... Of fchuilde hij uit vrees daar in?... Ook Afer hield zig bij zijn kusten; Daar kon hij, vrij van nood, in kreek en haven rusten, En pasfen op gewin. Maar  MENGELSTOFFEN. at Maar Zebulon ! die droeg zig heerlijk! Dat's ander volk!... voor Isrels nood Was't dierbaar leeven niet begeerlijk! 'c Verfmaadde zijne ziel ter dood! Zij, met de ftrijdbre Naftalieten, Zij vlogen naar de Kanaanieten, De kruin des groenen Thabors af!" Zoo, Barak! was uw' ftamgenoten, In dat beflisfende uur, de gloriebaan ontfloten, Naar zegepalm of graf! Derde Zangbeurt. Israëli Overwinning. ZANG. BARAK. De Koningen, te zaam' vergaderd Met al hun benden, rukten aan; Al Kanaans Voriten, digt genaderd, Verëenden zig om ons te flaan! Toen flxeed het heir van Isrels haatren, Bij Taanach, aan Megiddo's waatren, Met ons, die ftreén op Gods bevel: Maar... 't was geen roof, naar hun verwagten, Neen!.,, 't was geen zilverbuit, dienze uit ons leger bragten! - God ftreed voor Israël! B 3 Ja!  ca POËTISCHE Ja! van den hemel!... zou 'k niet zingen?... Van boven werd geflreden!... ja!... De Harren uit hunn' wandelkringen!... Zij flreden tegen Sifera!... Het zwerk, daardoor in woede ontdoken, De donder, raatlend losgebroken, De blikfera in der paarden oog, De hagel, in 't gezigt der mannen, Door llorm op florm gejaagd, was, tegen die tyrannen, Het krijgstuig van omhoog! ^hê* %0 Door vloeden, Thabor afgekomen, Werd Kifons beek een woefle zee! Zij wentelde, in haar bruizend flroomen, Hen onder 't gillend'' kermen meè! Daar fpoeldenze, in Kedummims golven Naar 't oost', in Kifons vloed bedolven Naat 't westen af in 't zwalpend' zout!... Vertreê, mijn ziel! vertreè die Herken, Vertreê ze in 'sheeren naam, die zoo zijn hulp doet merken Aan 't volk dat Hem vertrouwt!... Toen  MENGELSTOFFEN. 23 Toen keerde, al briesfchend, blind geflagen Door vuur en hagel, 'c paard zig om, En rende met den zeisfenwagen Door Sifera's verwarden drom! Zij renden, dol door 't ijslijk' fchreeuwen Der neêrgemaaiden, voord als leeuwen, Op been en bekkeneel van doón En halve doón, den hoef in ftukken!... Triumf! zoo moest dat volk voor eigen moordtuig bukken! Zoo vreeslijk was hun loon!... TEGENZANG, debora. Geen Meroz deele in lof!... die fnoode Viel Isrel af ; bleef uit den ftrijd:... Vloek .. vloek haar, zegt jehovaii's Bode; Vloek haar bewooners t'allen tijd'!... Zij kwamen niet ter hulp, zij fnelden Tot 'sheeren hulp niet met de helden!... Haar naam verga!... maar, Hebers vrouw, Mijn Jaël moet' gezegend blijven; Gezegend in haar tent!... ja boven al de wijven!... Die vreemde was ons trouw I B 4 De  24 POËTISCHE De bloedhond vlugt, door dorst gedreven: Hij loopt haar tent in zonder fchroom; Eischt water... melk heeft zij gegeven, In 't heerlijkst' vat den besten room!... Hij vlijt zig néér... zij ziet hem ronken... Gods Engel doet haar hart ontvonken... Vlugts grijpt haar hand een ijzren pin, Haar fïkfe regterhand den hamer Des fterken arbeidsmans... wat tijd was ooit bekwaamer? Zij klopt hem 't ijzer in! Zij dreef den bout, vol mannenijver, Zijn flaapen door met klop op klop!... Daar lag hij nu!... die trotfche drijver! o Schande! met verpletten kop!... Hij kromde en wrong zig aan haar voeten! Hoe duur moest hij zijn wreedheid boeten! Daar lag hij, van een vrouw doorwond!... Hij kromde en wrong zig aan haar voeten! (*) Gefchonden lag hij daar al ftervende omtewroeten, Gefpijkerd aan den grond! TOEZANG. (*) Deze herhaaiing der kiankcn gefc'niedt opzettelijk, om dit, als ecnc fchoonheid van 't oorfprongelijkc, te volgen.  MENGELSTOFFEN. a5 TOEZANG, de rei. Hoe keek zijn moeder, onder 'c vragen, Toe 's avonds toe, haar venflren uit! „ Waar blijft?... waar blijft zijn zegewagen?... Waar?... waar de wagens met den buit?"... De wijste van haar maagden zeiden: „ Geduld! hij komt"... Zij blijft verbeiden, En roept: „ Geen nood! ik grijp weêr moed; Wat zou een hand vol Isrelieten iTog doen aan Sifera!... aan dappre Kanaanieten!... Hij komt met glorieftoet! " ... „ Wat?... zouden zij den buit niet dcelen!... Een maagd... twee maagden... ieder held!... Die zullen nu hunn' zinnen ftxeelen Na 't ongemak van 't oorlogsveld... Voor Sifera!... zou 'k hem betreuren?... Voor hem... een buit van de eêliïe kleuren!... Een buit, met kunst en pragt geflikt!... Een buit, geflikt aan beide zijden!... Voox eerflen van het heir, na zegepraalend ftrijden, Ten ftaatfiekleed gefchikt! " ... B 5 SLOTZANG.  26 POËTISCHE SLOTZANG. Al de Zangers en Zangeresfen, Zool... zoo moete al het dwaas verwagten Van onze haatren fleeds vergaan!... Zoo ga 'thun, heer! die U verachten, En ons, uw Bondvolk, tegenftaan!... Zoo, zoo deed God ons overwinnen!... Blijft Hem zijn volk opregt beminnen, Dan zal 't door Hem al meer en meer, Gelijk de zon uit de oofterkimmen Ten heldren middag' rijst, in roem en luifter klimmen!... Juich, Isrel! loof den heer! J. C. M. J O N A  MENGELSTOFFEN 27 J O N A ONDER DEN VERDORDEN WONDERBOOM. mij! waar zal ik nu een digte fehaduw vindenf — Hoe fchroeic de middagzon! hoe branden de ooftewindcn! —• jts dan die Wonderboom in éénen nacht verdord? — i c Is of mijn bitcre ramp hoe langs hoe zwaarer wordt! De Schepper der natuur, op wiens almoogend wenken fïet groot heefal beweegt en hemelheiren zwenken, Ontrolde op 't oogenblik de kiemen van een' plant in ftelde bij mijn hut een proefituk van zijn hand. — Die Boom, zoo breed geblaêrd aan uitgebreide ranken 3af mij weêr moed en troost om 's Hemels gunst te danken. Maar  sS POËTISCHE Maar 'k dacht op eiken Hond, befchaduwd door die blaên: Nu, nu zal Ninive met al het volk vergaan! Neen! Ninive blijft vrij van Gods bedreigde plaagen; De gulden zon herrijst, zelfs na de veertig dagen! Ja, Belus gouden dak, dat zooveel glans verfpreidt, Toont nog aan Jona's oog zijn trotfche majelteit! Zal Gods geduchte hand, zal God zich dan niet wreeken? Waartoe moest Jona dan te Ninive zulks preeken? ö Lanl van Sebulon! ö eenzaam Galileen! Gath Hefar! vaderftad! wat dreef mij herwaards heen! ó Galileefche zee met uwe frisfche ilroomcn l 6 Land van Israël vol fchaduwrijke boomen! Hoe lieflijk wordt gij mij in dit verzengde land! Van boven fchroeit de zon, en onder gloeit het zand! — 6 God van Abraham! is Jona dan vergeeten? Is dit die trouwe zorg voor uwe heilprofeeten? Verlaat gij Jona nu in een afgodisch oord? Ik fterf! — mijn God! ik fterf! zo gij niet fpoedig hoort. — Daar rijst die pratte vest, waar ik trouwhartig preêkte, Hoe uw Regtvaardigheid vereischte, datge U wreekte, En  MENGELSTOFFEN. 29 Ën dat ik Asfurs kroost in 't weeldrig Ninive Vooiaf de tijding bragt van 't fpoedignaakend wee: En nu, na dat de tijd van bijna drie paar weeken, aDie gij hun had gefield, is zonder flraf verftreeken, 'Is Phul met al zijn volk herreezen uit den dood, En Jona, die U vreest, moet derven in zijn' nood. ó Vader Amitthai! Profeet van zooveel gaavcn! Gij fpraakt tot Isrels kroost, en ligt bij hen begraaven, Daar ik bij 't Heidendom in duizend rampen leef, En wis op Nimrods erf mijn jongde fnikken geef. — Helaas! waar berg ik mij? wat zal mij lommer bieden? Waar zal ik best den gloed der middagzon ontvlieden? )6 Hoofd! — ö ingewand! — Och! wist ik flechts een bron, < Daar ik mijn' dorst verflaan, daar ik mij baaden kon ? — jWoedijn van Berfeba, daar Ismaël verfmagtte, Uw bornput gaf het vocht, dat Hagars leed verzagtte, Gij, Lechi's waterteug! ftond aan held Simfon bij, iMaar ik, waar ik mij keer, zie niets dan woedenij. Dan' mooglijk zou de ftad de beste fchuilplaats weezen; |Het kroost van Asfur fcheen voor Jona's God te vreezen, Ligt  3° POËTISCHE Ligt dat in Ninive het mededoogen leeft, En aan Gods Boetgezant een' beker waters geeft. De ftad! — neen, Jona! neen, — daar is 'tvoor u niet veilig^ Het ampt, dat gij bekleed, is daar niet langer heilig, Men heeft te vooren daar uw woorden wel geloofd, Uw boetbazuin hadt klem bij volk en opperhoofd, De Vorst verliet den throön, de grooten hun gewaaden, Om zich vol boete en rouw in traanenvloed te baaden, Gantsch Asfur heeft gevast en 't rouwkleed aangedaan, Ja was met ftad en volk op Jona's woord begaan. Misleide Godsprofeet! dien roem hebt gij verlooren, Nu God hun noodgefchrei zoo gunftig wou verhooren, En, om een heidensch volk, vol ongereegeldheên, Zijn eigen woord verfmaên, zijn dienaars eer vertreên. Heb ik het niet gedacht, toen ik uit Isrels ftreeken, Van Jaffo fcheep gegaan, naar Tharfis was geweeken, * Dat God dit Ninive, hem fmeekend in den druk, Gewis verfchoonen zou van 't naadrend ongeluk. Wie weet, of 't woefte volk geen deel van zijne benden Mij als een valsch Profeet, zal op de hielen zenden, En  MENGELSTOFFEN. 3t In ofFren aan zijn wraak voor 't aangedaane leed, Vis een, die oproer kraait en valfche leugens fmeedt. — l'Iog brandt mij 't zonnevuur!— Jehova! hoor mijn zuchten! — Vas 't hierom, dat gij mij, toen ik van U wou vlugten, £00 wonder hebt gered, mij fpaarende in een* visch? ïen gunst, die voor uw knecht van bittren nafmaak is. \ch! was ik in de zee van Sijrien verdronken, \ln in den duiftren kolk des afgronds weggezonken, !)f was mij in den visch het leevenslicht gedoofd, :Toen 't wier geflingerd was om mijn bewaterd hoofd! la nu, ó Isrels God! zo nog uw mededoogen )p Jona neêr wil zien, hem helpen uit den hoogen, ferzagt zijn lijden dan door eenen rasfchen dood, in voer hem zalig op in vader Abrams fchoot! i/Vaarom doet gij mij dus? — de Boom, die mij verheugde, -igt door uw hand verdord en fchaft mij fmert voor vreugde! -— Door 't zonnevuur verzengd! — in Ninive befpot! — Vaartoe zou 't lee ven zijn? — fchenk mij den dood! — mijn God! — y* s?. D E  Sa POËTISCHE D E BETHLEHEMSCHE KINDERMOORD., EERSTE ZANG. 't jLust mij den dollen moord, aan teere zuigelingen Gepleegd in Bethlehem en Efracs veld, te zingen, Te melden, hoe de jeugd, in weerwil van *t gekarm Der moederlijke tong, gerukt uit wieg of arm, Gevat op ftraat of erf, in 't opgaan van haar leven Op 't vorstlijk bloedbevel te jammerlijk moest fneeven. o Eeuwge Zoon van God, die, kinders ten geval, Een kind geworden zijt in eenen beeftenftal Der*  MENGELSTOFFEN. 33 Der vaderlijke ftad, begunftig toch mijn poogen, En fterk door heilgena mijn denk- en- dichtvermogen! Herodes, afgedaald van Edom, Jakobs zoon, Zat thans doör Romes gunst op Judaas Leeuwentroon: 't Mag wezen, dat hij deugd in 't oorlogsveld liet blijken; Maar zeker is 't, men vindt in alle Landkronijken Geen, die hem evenaart, in loosheid van gemoed, In wrokkende achterdocht, en heeten trek naar bloed: Dit kan de maagfchap van zijn Mariamne tuigen; Die fchoone vrouw moest zelv' voor zijne moordkling buigen; En Isrels Adeldom verklaart door eene wond Op welk een bang gefchrei al 't land die bloedbeul ftond; Voords zal ons 't rood tafreel, dat ik beftaa te trekken, Offchoon 't Gefchichtboek zweeg, zijn' wreeden aart ontdekken. In 't heuvlig Juda vindt men 't needrig Bethlehem Aan Hebrons breeden weg, van 't grootsch Jerufalem En 'c veerijk Thekoa juist evenver gelegen, 'c Mogt eeuwen achteruit reeds roemen op den zegen Van vetten klaverbeemd, en weelig koorenland, En groen olijvenbosch, en milden wijngaardplant. IX. Deel. C Het  34 POËTISCHE Het levenvoedend vocht der kristallijnen beeken Vloeit met een zacht geruisch, door de omgelegen dreeken Langs grazige oevers heen in kronkelend gewoel, En kust al fpeelende den rijkbebloemden doel Der milde welvaart, die haar' jongden dap hier zette, Sinds moeder Evaas lust al de aard zo fnood befmette. Geen dal, zo ruim, of 't is met runders opgevuld. Men ziet, zodra de zon, met blinkend goud gehuld, In 't bloozend oost begint haar dagreize aan te vangen, De blanke kudden aan de fchuinfche heuvels hangen, Of luchtig klauteren den breedgekruinden top Van kruidenvolle en groenbegraasde bergen op, Terwijl 't gevederd koor vast groet de morgenglansfen, Die op het boomloof, door den wind bewoogen, dansfen.> Geen hongrig woudgediert, gedooven uit zijn' kuil, Valt hier met fcherpen klaauw en opgefperden muil Op gladde runders aan, of witgewolde fchaapen, Daarze onder 't naauwziende oog van trouwe herdersknaapenj Die beurtelings ter wacht op Migdateder daan, 's Nachts rusten in den dal en 's daags ter weide gaan. Dil  MENGELSTOFFEN. 55 Dit zalig Bethlehem, weleer de wieg en wooning Van Jesfes jongde fpruit, der dammen tweeden koning, Moest de eerde toonplaats zijn van Davids geestlijk Zaad, Dus was het vastgedeld in 's Hemels wijzen Raad: Dit had des Heeren Geest door heilige Profeeten Den Wetgebroedren reeds voor eeuwen laaten weeten: Dit wist de Priederfchap aan Levijs dienst gewijd, Schoon anders luttel kloek, nog in Herodes tijd, Daar zij zich op de vraag dier Landplaag dus liet hooren: „ 't Gaat vast, Mesfias wordt in de eigen dad gebooren „ Van Judaas vroomden Vorst, en grootden Oorlogsheld; , Dat heeft de wisfe mond van Micha ons gefpeld ". 't Gebeurde ook dus, men .zag de Bloem der Maagdenfchaaren tn deeze kleene Vest der volken Heilland baaren. Geen moedig Romen, op zijn krijgsgeluk zo prat, En doorhovaardig op den naam van de eeuwge dad, 3een Salem, wijdberoemd om zijne Heiligdommen, jleen Kapernaum, tot den hemel opgeklommen, 2een vorstlijk Cefiree, geen grijs Samaria, Geen Ptolemaïs, noch een trotsch Bethfaïda, C 2 Mogt  aff POËTISCHE Mogt als de bakermat van 't Heil der werreld pronken* Die eeuwigblinkende eer werd Bethlehem gefchonken. Eene eer, waardoor de naam dier Vest fleeds leven zal, Tot aan den avondgloed van 'c uitgediend Heelal: Neen, de eeuwen uit en in bij blijde Hemellingen, Daarzc onvermoeid den lof van grooten Goël zingen, Dien zij in hun gezang met algemeene Item Toejuichen ah Gods Zoon, en 't Kind van Bethlehem. Maar, ach! degrootffegaaf, die ooit Gods hart kon fchenken, Gaf ftraks Herodes ftof tot gruwlijk achterdenken, Zodra als de Oofterling, die rijke giften droeg, Hem naar den Erfgenaam van Davids kroonrecht vroeg t En, wie ook Bethlehem toen welgelukkig roemde, Haar onder 'e duizendtal van 't vorstlijk Juda noemde, De uitheemfche fchepterdief, beducht voor zijn gebied, De wreede Aansmoordenaar, Herodes deed dat niet. De zwarte nacht, gevolgd van fchimmen en van droornenj Was aan ons hemelrond ter halver baan gekoomen, Die vorst van doodfche ftilte en diepe duifterheid Stak nu zijn' looden (brf in fombie Majeftek D£  MENGELSTOFFEN. 3? De matte werreld toe, wat ademt viel in ruste, Totdat de gouden zon den purpren morgen kuste: Maar de Askalonner, door de kroonzucht overmand, Slijt wentelend den nacht op 't vorstlijk ledekant. Zijn rusteloos gemoed, vol ongefluime driften, Uluurt in verbeeldinge op der Wijzen milde giften. Mu kaauwt en herkaauwt hij hun vraagend onderzoek, Dan 't antwoord, en 't bewijs uit Gods Orakelboek, 3egeeven door den Pvaad, dog, kan niet, zonder gruwen, Ion greep, een letter van befcheid of vraag verduwen, slu mompelt hij: waar is de Vorst, der Jooden troost? Mens ftar met hellen glans ons aanblonk in het Oost. Vij reisden herwaard, om, geknield aan zijne voeten, )ic jonge Majefteit van 't Joodlche volk te groeten, m dan: te Bethlehem, dus luidde al lang 't bericht ^an 's Hemels 'folk, ziet Hij het eerfte levenslicht, )ie met den Rijkstoom zal de itamgenooten leiden m, vol van liefde en trouw, gelijk een herder weiden, n 'teind bevangc de flaap hem voor een oogenblik, Waar, aanllonds vliegt hij op, gewekt door bangen fchrik, *~ 3 Voelt  33 POÊTISCHÉ Voelt naar den fchedel, tast bij duifier om in 't ronda. Hij droomde, dat een kind beklom de ftille fponde, En greep naar fluierkroon, en gouden Koningsflaf, En fcheurde flip bij flip van 't purpren rijkskleed af. De ontroerde Koning merkt het loos bedrog der droomen., Dit doet hem van zijn' angst allengs te rugge koomen, Hij ftrekt op 't Vorstlijk dons 't vermoeide ligchaam uit, Terwijl de flaap op nieuw zijn nijdige oogen fluit. Vergeeffche gunst! het brein, verhit door 't voorig maaiend Raakt in den doolhof der verbeelding weer aan 't dwaaletJl Het Hofpaleis beweegt van een verward rumoer, Dj hoort zijn kamerdeur neerploffen op den vloer, Dat alles kraakt en dreunt; de breede koetsgordijnen Verfchuiven met een vaart, en ftraks ziet hij verfchijnen Een akelige fchim, die fleepende van tred, Met brandend fakkellicht recht aanftapt naar zijn bed, I En roept, dus fcheen 't hem toe: „ Op, op; o Vorst! te wapen „ Op, op; Herodes! op, is 't nu een tijd van flaapen? „ Hoort gij dat oproer niet aanbuldren op den troon? „ Schiet toe, bewaar dien toch voor Antipas, uw' zoon. I „ Verflaaptg  MENGELSTOFFEN. 33 , Verflaaptge thans uw heil op zachtgefchudde pluimen? , De dag ftaat in de kim, waarop gij 't rijk moet ruimen; , Dan zwerfuge in ballingfchap, totdat een vreemde hand , Uw dor geraamte dekt met weinig uitheemsch zand. , Gij kent het Joodendom, het blijft u ongenegen, Uwe afkoomst ftond dat volk altijd te bijfler tegen; , ?t Ziet eeuwig naar het huis van zijnen David om. , Dat tuigt het antwoord, door het looze Piiefterdom , Gegeeven op uw'eisch, 't moest Bethlem, Bethlera wezen, 1 Van waar, — gelijk gij kunt in hunne Boekrol leezen, , Mesfias, — welk een naam, — door'tvoorhuidloos geflacht , Als Judaas Kroonprins met verlangen wordt verwacht. Roei dat verlangen uit, het mogt nog hooger wasfen. Een fchrander Koning moet in tijds op 't onraad pasfen. Grijp 't flagzwaard aan, en drijf 't dien opgeraapten Vorst, Eer hij ter wiege uitkruipt, aan 't hecht toe door de borst. Ikgaa. — Gedenk dit woord.— Op, op; o Vorst! te wapen! Op, op; Herodes! op! is 't nu een tijd van flaapen "? looit klopte een fterflijk hart van doodfehen fchrik zo fterk, Wanneer de donder rolt op 't onverwachtst door 't zwerk,. C 4 E»  4o POËTISCHE En brult in 't midnachts uur een flaapend landfchap over, Gelijk het godloos hart van Judaas Schepterroover Op deez' vermeende taal, die hij wel vast gelooft. Hij ziet, in zijnen waan, zich reeds van 't lijf beroofd, Of, op het allerminst de Rijksüad. uitgedreeven, , Eer 't bloozend morgenlicht de werreld doet herleven. Straks jaagt hem de achterdocht, die driftig 't ergst befluit, I De gouden rustkoetze af, en fluks de flaapzaale uit. De fnoode Doëg, hoofd der koninglijke wachten, Niet afgedaald uit een van Israels geflacbten, Maar opgeborreld uit de hef van Edoms kroost, Een gruwlijk monfterdier waarvoor zelfs de ondeugd bloost, Die misdragt der natuur, geveinsd, doortrapt, kwaadaardige Vol geilen wellust, wreed, moordzuchtig en hovaardig, Dit fchepfel zonder fchaamt, van alle deugd ontaard, Maar daarom dies te meer den boozen dwingland waard, , Stond op zijn hoefflag thans in 's Konings galerije , Ter kwaader uur helaas! De dolle razernije, Die, als een heete koorts, Herodes gallig bloed Zo ligt aan 't kooken helpt, door eenen helfchen gloed, I Drijft  MENGELSTOFFEN. 4* Drijft den ontroerden Vorst, met onrust aan de hielen, Ln moord in 't harte, naar dat uitfchot aller Helen; )ie juist te deezen ftond zich met het denkbeeld ftreelc, loe diep hij in de gunst van zijnen meeder deelt: in al de middlen telt, die hij nog wil beproeven, )m zijn geliefd geluk ten hoogden top te fchroeven. Dog, uit die mijmering, waarmee hem de eerzucht vleit, Vordt hij weldra gewekt door zijne Majefteit. )ees Faro, wien de toorn zo is in 't brein gevloogen, )at hij van dolheid dampt, en blikferat met zijn oogen, ruit deeze woorden uit: „ Gaa Doëg! Doëg gaa. Neen, vlieg terdond terftond naar Davids Efrata Met mijnen hoffoldaat. zoek daar den Vorst der Joodetïi En, om 't gehaate kind met wisfen dag te dooden , Is dit voldrekt mijn wil, dat alles alles fneeft, Wat in die ganfche dreek nog geen twee jaaren heeft '\ Gevloekte Heerschzugt! ach, wat baart gij al verdrieten! ij laat den armen mensch nooit lieve rust genieten, ij martelt hem, die zich ligtzinnig aan u gaf, [et raazende achterdocht, en bleeke wangunst af. P 5 Schoon  4» POËTISCHE Schoon 't los geluk hem eere en rijkdom toe moog* voegen j Hij kent toch nooit den fchat van 't zalig vergenoegen. Gij vult zijn' boezem op met wrevel, bloeddorst, haat. Gij vuurt hem aan, dat hij zelfs gruwelen begaat Waarvoor de hel zich fchaamt: want niets is voor hem veilig, , Hij kent geen bloed, hij ziet onheilig aan noch heilig. Gantsch anders is 't met hem, die in zijn'flaat vernoegd, j Op de Almagt bouwt, zich naar Gods welbehaagen voegt, En reinen wellust vindt in 't vroom getuigenisfe Vap een, aan hem getrouw, en maagdelijk gewisfe. Geen helfche drift beroert zijn vredelievend hart. Het zien van 's naaften heil veroorzaakt hem geen fmart. Verhoogt de Aartsgoedheid hem; hij dankt haar met gebeden'ti Dog kan, op haaren wenk, ook naar de laagte treden, En hij, ten vollen van Gods Vaderzorg bewust, Slaapt in een grootsch Paleis, of fchaamle hut, gerust. Dit zienwe in Jozef en zijne ondertrouwde Gade. Beide Israëliërs, bei van koninglijken zaade, Hun Godgewijde ziel, met laagen ftaat te vreên, Gunt andren 't blinkend niet van prachtige ijdelheên. Di  MENGELSTOFFEN. 43 De alkoefterende flaap, die 't zielafmartlend woelen Der kommerzieke zorg niet voor een wijl doet voelen, Die 't klamme krankbed, dat van zwaare pijnen fteent, Jit mededoogenfreid een zachte rust verleent, Die mensch en dier, vermoeid van *t arbeidzaame werken, Door zijnen invloed met vernieuwde kracht kan fterken, iad zich op wollen fchoên begeeven voor het bed /an Jozef en zijn bruid, en daar zich neergezet, Dm hun en 't vorstlijk Kind, door 't zinbetoovrend flreelen /an zijn fluweelen hand, verkwikking meê te deelen: Terwijl geen nietig mensch, maar de Adel van Gods troon -Iet needrig kroost bewaakt van Jesfes grooten zoon. Hoe lieflijk is hun flaap, geen nachtfchrik doet hen beeven, ien heilig onbevreesd fchijnt op 't gelaat te zweeven, De blijde vredefpraak van 't welbewust gemoed schenkt hun zelfs in den flaap een allerwenschlijkst goed. De Godheid, die haar' troon vest op de ftarrenboogen, £ag, uit de onmeetbaarheid, met eeuwigwaakende oogen, Door 't kleed des blinden nachts, gedoopt in aaklig zwart, Tot op den bodem van Herodes godloos hart, Zij  44 POËTISCHE Zij zag welk bloedig lot Mariaas Eerstgebooren In dat moordzuchtig hart door de afgunst was befchooren. Dog, wijl der menfchen Troost haar liefderijk bedel Als Tolk ontvouwen moest aan "t zaad van Israël, Een eindloos zielenheil voor Adams kroost verwerven, En in geen wankle wieg, maar aan een vloekpaal derven, INaar eisch van haar befluit voor de eeuwen vast gefield, Was 't noodig, dat Hij thans aan 't dreigend lijf'sgeweld, ' Zijn kindfche onnoozclheid door 's Idumeëis wrokken Zo woedend toegedacht, wierd in der ijl onttrokken. Haare Almagt, die het hart der Werrelddwingren diert Gelijk een waterbeek, die bogtig kromt en zwiert Langs zandige oevers, naar heur voorgefchreeven wetten, Kost door een wonderdaad dien gruwel ligt beletten; Maar Wijsheid, eeuwig eens met onbegrensde Magt, Had hier een' andren weg ter reddinge uitgedacht: Zij wil den Dwingeland niet duiten in zijn woeden, Maar flechts het Wonderkind voor zijnen moorddolk hoeden. Eer 't magtig Kunstgewrocht, onze Aardbol, was gegrond: En naar Gods wijs bedek op zijne pylers dond, Ee  MENGELSTOFFEN. 45 Ier nog de Almogenheid het licht, zo fchoon van luider, lad afgefcheiden van het nevelachtig duifter, Vas reeds op haar bevel een talloos Englental /erfcheenen uit het niet, om 't Heerfchap van 't Heelal Te dienen op zijn wenk in ruime hemelzaalen, In fomtijds naar de kluit der aarde neertedaalen. Jit deezen Geefienrei verkoos de Wijsheid thans Den vluggen Gabriel, een Engel rijk van glans, )m Jozef haar ontwerp in eenen droom te melden, 'ij fpreekt. — Hij vliegt terftond, door al de ftarrenvelden rQorbij de zon en maan, naar onzen aardkloot heen; lij klapt van loutre vreugd de wieken tegen een, trijkt neer in Davids Stad, en, met een' wolk omtoogen, Vertoont zich in den flaap aan Jozefs geestlijke oogen, )ie met verwondering het nachtgezicht befchouwt, Terwijl Gods Afgezant hem zijnen last ontvouwt. > Hoor, Jozef! want gij ziet een van de Hemellingen, , Die de Oppermajefleit op haaren troon omringen, ,, Ik ben die Gabriel, die in een vroegere eeuw , Aan Daniël verfcheen in 'eland van.den Kaldeeuw: „ Die  46 POËTISCHE „ Die eenen zoon beloofde aan Priefter Zacharias, ,, En uw Marije groette als Moeder van Mesfias. „ Staa op, ftaa haaftig op, vlugt, zoon van Jakob! vlugd „ Naar 't vette Nijlgewest uit uw' geboortelucht. „ Herodes zal, zodra het licht begint te daagen, „ Een gruwelftuk beltaan, waarvan al 't land zal waagen., „ De wreede Doëg, van den hoffoldaat verzeld, „ Is morgen hier, en moordt wat geen twee jaaren telt. „ Dan zal gantsch Efrata in bloed en traanen drijven, „ Gij kunt in Bethlehem geen uur, geen uur meer blijvei „ Vertrek, vertrek, ras voord, de nanacht krimpt alreê: „ Maar, neem vooral dat Kind, en zijne Moeder, mee. „ De dolle Kroonzucht heeft den moorddolk aangegreeper „ En dien op 't leven van dat vorstlijk Kind gefleepen, „ Dog, vrees op reize, of aan den Nijl geen ongeval; „ Toef daar, totdat ik u naar 't Erf land roepen zal ". Dus fprak de Hemelgeest, en vliegt naar hoogre ftreeken.i De vroome Jozef wil, maar kan in 't eerst niet fpreeker Zo trof hem 't ongeluk, zijn Vaderftad bereid. Hij loost een diepe zucht, en weent van tederheid. « Sprinj  MENGELSTOFFEN. 4? springt ijlings uit het bedde, en wekt de trouwe Moeder, >meekt om 't geleide van den grooten Albehoeder. 'akt alles in, wat hem kan dienen in dien ftand. •leemt voords het lieve Kind, en vat Marijes hand, in zegt, daar hij haar kust. „ God wil, dat wij vertrekken. , Vraag niet, waarom? — Ik zal u dit op weg ontdekken. Ik ken uw deugd.— Welaan, mijn Lief! — dat gaat u voor. lij flapt ter huisdeure uit. Zij volgt hem kort op 't fpoor. D E  4« POËTISCHÊ D E BETHLEHEMSCHE KINDERMOORD TWEEDE ZANG. !3e nacht gleed van de kim in 't rustverleenend Westen! Toen Doëg 't grondgebied der Bethlehemfche vesten Bereikte met zijn troep: hij (treeft verwoed vooruit, Gelijk een wreede wolf verhit op lammren buit, Snelt naar de ftad, bewust, dat niets hem daar kan hindrei En moordt reeds in zijn hart de pasontwaakte kindren: Terwijl de baatzucht, die op goud en aanzien hoopt, Zijn ijver voor den Vorst met fcherpe fpooren noopt. Onfchuk  MENGELSTOFFEN. 49 Önfcliuldig Efrata! hoe zal ik 't moorden maaien, Repleegd in uwen muur, en de omgelegen dalen? Hier vak mijn pen te zwak, hier fchiet mijn poezij [Te kort in woordeUverf tot zulk een fchilderij; ïen hemelfche invloed llerke op nieuw mijn dichtvermoogen, In maatige op zijn' tijd het werkend mededoogen! De vrolijke Natuur werd van verbaasdheid Hom, In flaakte een' zwaaren zucht, toen zij dien helfchen drom Ter poorte infiuiven zag, met uitgewogen klingen, ln,i op het onverhoedst, in ftille huizen dringen. 't Gevederd zangkoor, dat, met fchelle keele en tong, Den rooden morgenflond ter ooiterkimme uitzong, 'weeg plotsling Uil, en dook in lange klaver neder, )f, vloog naar 't diclufie loof van eike, olijf, en ceder. 3ecn weelige osfendrift loeide in een bogtig dal, ïeen blanke kudde fprong thans blaatende uit den kal; /laar, 't nachtgevogelt, dat alreeds zich had verborgen, iegroette al keenende den arbeidzaamen morgen: )ok liet het woudgedrocht, gedooken in zijn' kuil, 'Ach fchriklijk hooren met een allernaarst gehuil. IX. Deel. D Het  5o POËTISCHE Het welk, in 't luiflrend oor des berggalms doorgedrongen,! Door hf m wordt nagebaauwd met meer dan tweepaar tongenli De herderlijke jeugd, gezeten op den grond, Éédekt met mollig gras, om, in den uchtendilond, Den lof te melden van den Opperden van allen, Keek met verbaasdheid op, en liet de veldfluit vallen, Ontfleld tot in de ziel, om 't geen zij hoorde en zag. Het al verkwikkend oost, baarmoeder van den dag, Wordt met een aaklig floers van wolken overtoogen, Ten einde 't kinderbloed de zon niet fpatte in de oogen. Ach! — hemel! — ach! daar gaat, daar gaat het moorden aan I Zij heffen de armen op, gereed om toe te liaan. Een koude doodfchrik rijdt de moeders door het harte, Misverft de fchoone wang, die Sarons roozen tartte. ] Het hair rijst heur te berg, 't ontflelde ligchaam trilt; Hier zit 'er een flokflijf, daar ginds een andre gilt. De Moederliefde kost het nimmer ook verwachten, Dat ooit een' menfchenhand haar huwlijksvrucht zou trachten; Te moorden voor haar oog. — En, ach! wat wordt haar kroost* Dat kittlend zielvermaak, die ftreelende oogentroost, ld  Mengelstoffen. 51 1 die verbijfteringe onthutst, bedeesd, verlegen. üer zag het moeders angst, en daar den blooten degen, 'erwijl het, onbewust van 't dreigend onheil, bukt 1 duikende in den fchoöt, of, 't ronde voorhoofd drukc an moeders zachte borst, die kusfende met Wangen, an welker leliën de laauwe traantjes hangen: i:f, om den blanken hals de poezele armpjes vlecht, n, met een flaauwe (tem, al lispend, moeder! zegt. .laar, ach! wat kan die naam, wat kunnen traanen baaten ij harten, harder dan verftaalde harnasplaaten! leen kindfche onnoozelheid geldt bij dit moordziek rot, at met de ©nlteltenis van kind en moeder fpot. 1 ij fhan, zij ftooten toe, zij kerven en zij moorden. , e wreedheid vliegt als dol door de afgelegenfte oorden, een hoek blijft ondoorzocht in de arme Koningsvest, och herderlijke ftulp in Efrataas gewest. : Hier wordt Adonias, dat jongske, zo welfchaapen, ' ie puikbloem zijner buurt, die vreugd der kleene knaapen, : aar hij zo lieflijk in zijn hobblend wiegje rust, 1 te onmedoogend van een ijzre'n dood gekust. D 2 Hij  5* POËTISCHE Hij rilt, geeft eenen fnik, maar, kan geen woorden flaakerr, Het vriendlijkbloozend rood verfchiet op zijne kaaken; Het leliwit wordt door een vaale kleur misverfd. Het hoofd zijgt op de borst, hij fnikt nog eens, en derft!! Zijn broeder Matthan blijft, in weerwil van de zorgen Der trouwe Voedfler, niet voor 't oor eens beuls verborgen Zijn rookend bloed befproeit haar' koefterenden fchoot, Waarin een wreede hand het fchreiend wicht doordoor. Hij wringt zich, fpartelbeent; het lijf begint te beeven; Het klamme zweet breekt uit. hij zucht, vaarwel! aan 't leven Zinkt plotsling in den flaap van 's menschdoms langden nachtl De teêre zoogvrouw weent, de laffe moorder lacht. Niet verr' van deezen oord zijn andre bloedtooneelen. De kinderlijke jeugd wordt, onder 't zoete fpeelen, Door een' ontmenscht?n fchelm op 't onverwachtst gefloord Bij 't hoofd gevat, en, in haar jonge vreugd vermoord. Hij drijft den rooden dolk nu deezen, dan een' andren, Door 't angfligkloppend hart: zij vallen bij elkandren, En liggen, als een krans van bloemen, op den grond. Dees' fluit het feheemrende oog, en die den bleeken mondi Eeir  MENGELSTOFFEN. 55 ',en ander roert den arm, en geene nog de lippen. )ees zucht den adem op, die laat het leven glippen, log trapt de booswicht hen, die drijven in hun bloed, )en weeken boezem plat, met zijn' gevloekten voet. Dan, 't is 'er overal vol jammerende ellende. )aar zet 'er een van die gevleeschte duivelsbende Ie vlugge Thamar na, die, met haare eeriïe vrucht, lechts weinig' dagen oud, half naakt ten huize uitvlugt. Joedkindfche moeder! ach! wat helpt, wat helpt u'tloopen! iok moet uw dierbre telg het met den dood bekoopen, oe onuitdruklijk hard zulks valle voor uw ziel. elaas ! hij wint vast grond, hij treedt haar op de hiel, ■rijpe heur bij 't golvend hair, en, zonder zich te erbarmen, oorftoot hij 't weerloos lam in haare klemmende armen. Ginds rukt een onverlaat, alreeds met bloed bemorst, en kleenen Sirneon van Machlaas volle borst, och wreeder van heur hart, en, kletst, hoe hij moog' weenen, et blondgekrulde hoofd zo vinnig op de ileenen, at hem het warme brein in 't godloos aanzicht fprinst. e moeder fchreeuwt, zij valt, daar zij heur handen wringt, D 3 In  54 POËTISCHE In overzwaire zwijm aan 's feilen moorders voeten, Die, eer zij nog bekoomt, zijn' geilen lust zal boeten. En Edoms bastaard, die 'er bij was, roemt en prijst Dat gruwelftuk, waarvoor misfchien een duivel ijst. Een weinig verder (taan twee Zusters, twee Heldinnen, Vol moederlijke zucht, als fiere Boschleeuwinnen, Voor beider Huwlijksteelt', met ijver rustig fchrap. Maar, ook al vruchteloos! een vuidig driemanfchap Befpringt haar te gelijk: nog worstlen zij en vechten, Meer dan 't vermoogen lijdt, met woefte legerknechten. Zo ziet men wat de trouw, wen 't kinders geldt, al doet. De liefde maakt haar fterk, zij zetten voet bij voet, Totdat de dolheid haar de halfontzielde panden Scheurt, met een' feilen ruk, uit de afgeftreeden handen. Dces llrenge foltring fcheen den hoofdbeul nog te zacht. Hij, die zo even kost de vuilfte vrouwenkracht, Die nog geen voorbeeld had, met blij gelaat aanfchouweni Kapt zeif deez'zoontjes door, en fmakt, dieflxijdbre vrouwen Het lillende ingewand, al fchimpende, in 't gezicht. Een bloedig loon, helaas! voor kloekbetoonden pligt! DU  MENGELSTOFFEN. 55 Dus werd de Lentejeugd van Bethlehem verflagen, Jelijk een teêre bloem in vroege voorjaarsdagen, Vanneer de fcherpe wind van 't barre noorden raast, in uit zijn' kouden mond gepunten hagel blaast, Die al wat Blocmliefs hart met geur en kleur kan flreelen Doorboort, vanéénrijt, en verbrijzelt op de fleelen. Dus woedde Doëg, op bevel van zijnen Heer, n Efrats ftad en veld, gelijk een norfche beer, Vis die, in 't midnachtsuur, ter fchaapkooie ingedrongen, iet flaapend vee verrast, en plondert van zijn jongen. Maar, gij, ontmenschte! die, den Nazaat tot een vloek, Jw' koninglijken naam, in 's Landshiftoriboek, Vlet weerloos kinderbloed, voor eeuwig hebt gefchreeven, 3 nu uw hart voldaan? zult gij geruster leven? sleen, ftraffe Landplaag! neen, gij dwaalt, zo gij gelooft, Dat Judaas tulband thans fluit vaster om uw hoofd, -lij, dien uw heerschzugt dacht zo wis door 't hart tefteeken, [S 't dreigend lijfsgevaar, met 's Hemels hulp, ontweeken. Dan, 't wekke uw'moordlust niet opnieuw, dees Vorftenzoon Zal nooit u dringen uit den ftoutgeroofden troon. D 4 Geen  56 POËTISCHE Geen engbeperkt bewind kan 't hart van Hem bekooren. Die tot een eindloos Rijk voor de eeuwen werd gebooreq.: Hij gunt uw vvreede vuist den ftaf van dit gewest. Maar, denk niet, daarge uw' doel in bloed en traanen vest, I Datge ongewrooken langs de affchuwelijke trappen Van kindrenlijken zult naar uwen zetel Happen. Dit fchreeuwende ongelijk, moordzuchtig dwingland! fchreit Om flrenge wraake in 't oor der Oppermajedeit. Hoe vreeslijk zal die wraak, bij 's aardrijks jongde duipenJ Dit fchuldloos martelbloed doen in uwe oogen druipen; Alsge opgeroepen, door het fchel bazuingefchal, Ter bloedrol van de bank des Rechters van 't Heelal, Uw vonnis uit den mond van Hem hoort dondrend koomen, Om wicnge een laauwe beek van jeugdig bloed deed droomena Langs 't vroeggedolven graf van Jakobs liefde Bruid, En Efrat hebt vervuld met jammrend rouwgeluid. Bedrukte Moeders! ach! mij deert uw angftig treuren, Daar gij met wond' bij wonde u voelt het hart verfcheuren, En krimpt van boezempijn, en weigert allen troost: Wanneer gij overdenkt, hoe uw getroeteld kroost, Waarvoor  MENGELSTOFFEN. 57 Vaarvooi' de kindermin het leven graag zou derven, ]tn harden marteldood moest voor uwe oogen fterven. )f, u aan water weent, wijl gij, tot uw verdriet, )en vloer, en wand, ja uw gewaad befprenkeld ziet Iet uwer telgen bloed, die, helsch vaneengereeten, Jen honden zijn ter prooi' verachtlijk toegefmeeten. Ai, droeve Vrouwenfchaar! verkrop uwe ongenugt, Jij treurt, gij fchreit vergeefs om uwe Huwlijksvrucht, j'j is geweest! — maar, ach! de droefheid heeft geene ooren! [et vol gemoed kan zelfs de fmart niet langer fmooren, ,\] welt naar boven toe: nu ftijgt het wee in top. )e tong breekt los, men heft een naar gejammer op. lier fpreidt dat treurgeluid zich door de laage dalen, .olt langs de bergen op naar 'shemels hooge zaaien; '.n ginder dringt het door tot in dat zwart gewest, dwaar de maagre dood zijn' zetel heeft gevest, toort Rachels ftille rust, en, doet, bij wijz' van fpreeken, )e Aartsmoeder andermaal het hoofd ten grave uitfteeken, m fchreien evenluide, als toen het Nagedacht )ier kinderzieke Vrouw naar Babel wierd gcbragt. D 5 Helaas!  53 POËTISCHE Helaas! zij laaten 'c niec bij zulke rouwmisbaaren. De wanhoop drijft haar aan, om, met ontfnoerde haaren,. Een losgereecen kleed, een hoofd met ftof begruisd, Een boezem blaauw geplekt door het gewigc der vuist, Een duifterziend gezicht, en opgekrabde wangen, Waaraan men traanen ziet, met bloed gemengeld, hangen, Te dwaalen door de ftad, en 't omgelegen veld, Langs 't doodfche fchouvvtooneel van nooitgczien geweld. Nu zoeken zij de vrucht van 't naauwvereenigd minnen. Maar, hemel! met wat hart, met wat ontroerde zinnen, Zien zij haar eigen vleesch zo jammerlijk gefchend, Dat zelfs heur ftaarend oog het kroost niet langer kent! Dit wet den fcherpen rouw nog meer in 't fchreiend harte. Zij fchreeuwen, gillen 't uit door overmaat van fmartc: „ Welzalig is de maagd, die nooit een' echtgenoot Op 't zachte bruiloftsbed deed fmelten in haar' fchoot! Gevloekt zij nu die nacht, toen ons dat lot ontmoette! : Gevloekt zij nu die ftond, toen m'ons als moeders groette Gevloekt zij 't eerfte licht der zon, dat ons befcheen! Och! of ons aanzijn thans in 't ijdel niet verdween! o Gol É  MENGELSTOFFEN, 59 > God! o Abrams God! waar zijn uwe alziende oogen? Waar is uw heilig Recht? uw teder Mededoogen? in, waar uw Wijsheid? die fteeds 't fchoonfte doelwit heefc )f, zietge langer niet, of de onfchuld leeft, dan fneeft? Df, magmen ongeflraft uw hoog bevel verkrachten? ün, fcheptge als Molog lust in gruwlijk kinderflachten ? Df, blijkt in zulk een' dood uw heerlijkst oogmerk meest? Df, is 'er nooit een God, een Abrams God geweest "? Gij hebt, o treurigen! rechtmaatig ftof tot kiaagen, J trof, gewis! u trof een der geduchtftc Hagen /oor 't vrouwelijk gemoed: maar, hoont in uw verdriet Den grooten Opperheer, den God van Abram niet. Deen toomloos ongeduld moet, in deeze ongelukken, Jw ziel van 't heilig fpoor der wijze reden rukken. Gods albefchouwend oog zag deeze gruweldaad: Doch altijd ftraft Hij niet op ftaande voet het kwaad. Iet trof zijn Vaderhart, daar Hij dat bloed zag plengen: !En zijne Wijsheid kon nogtans dien moord gehengen. Uw Kinders viel, 't is waar, een droevig lot te beurt, Zij zijn, in 'slevens vaag, u van het hart gefcheurd! ! Maar,  6o POËTISCHE Maar, hoe veel kinders zijn in 't zwalpend nat bedolven, ■ Toen de eerfte werreld fmoorde in hetnelhooge golven! Wat leed de onnoozelheid een pijnlijk ongemak. Toen de Almagt zelf den brand in 't hondfche Sodom ftak| Wie weet de juiste fom der zoontjes, die verzonken, Toen zij, op Faroos last, den dood in 't Nijlvocht dronken Hoe ftroomde 't rookend bloed van kinders, zonder tal, Toen Babel eindlijk brak door Salems Herken wal! Men zag dus meer dan eens in groote volksellenden De kinderlijke jeugd vroegtijdig 't leven enden: Gij Haat in dit geval met andren lotgemeen. Maar, moet juist daarom God een Molog zijn?— o neen Zou Hij het zeedlijk kwaad, als 'c uitfpat, fteedsbedwingent En 't onheil, dat 'er vloeit uit heel 't beloop der dingen, Van 't kinderlijke hoofd afwenden met zijn hand; Hoe bleef de Schepping dan in haar' gewoonen Hand? Zal God het Adams kind, gelijk een uurwerk, drijven; Waar zal de vrije wil, en waar de reden blijven? De hoogfte Wijsheid gaf hem eene Liefdewet: De Goedheid ziet met vreugde indien hij daar oplet:  MENGELSTOFFEN. 61 lij neigt, maar dwingt hem nooit, te volgen 'sHemels zeden; ',n de Aartslangmoedigheid verdraagt het overtreeden. I Uw Kinders, ik beken't, zijn haaftig weggerukt; o ,n echter is het doel der Godheid niet mislukt, ij, die voor de eeuwen reeds hun leefkring had getekend, 'ad ook, naar dat bellek, hun taakwerk overrekend, lat hebbenze in hun kreits, fchoon eng en kort van duur* ip hunne wijs' voltooid in 't foltrend ftervensuur, o wel als Henogs zoort, dien 't doodsgeweld eerst knelde, 'oen hij een weinig min dan vijfpaar eeuwen telde. , 00 loopt in 's Kunstnaars tuig 't welpasfend raderwerk, i|f, van ter zijde, of recht, of langzaam voord, of fterk, t im 't afgelijnde punt des maakers aan te wijzen, i, Oneindige Almagt deed uit niet een' werreld rijzen, ,n, van wat kort beftaan een fchepfel wezen mag, [et arbeidt aan Gods doel, al duurt het maar één' dag: in treft dat ook volmaakt, of met, of buiten weeten; )us, mag men niets onnut door Haar gefchaapen heeten' Geluk! — zij luiftren iets! — daar heffen zij 't gezicht roor de eerftemaal wat op! — maar, ach! het redenlieht Wordt  6z POËTISCHE Worde aanflonds weer verdikt! — nu hoore ik deeze woordetij Herodes! — o ons hart! — dat moorden! — ach dat moorden Valt zwaar! — valt veel te zwaar! — wij hadden 'tons getroost,1 Zo onze Kindermin dit teergeliefde kroost, Op 't krankbed, had gezien den dood in de armen glijden, Terwijl haar zachte hand, uit vuurig medelijden, De draaiende oogjes floot: en, zo zij, in dien ftond, Slechts eenmaal had gekust den bleekbeftorven mond! Neen, droeve Moeders! neen. — Bedenkt, aan welke pijne* Uw vrucht van 't echtverbond had jaaren kunnen kwijnen. Wie kent de kwaaien toch, die, door eene appelbeet, Gedrongen zijn in 't vleesch van al wat Adam heet. Verbeeldt u eens een kind aan 't fteenend bed gekluifter&j Ziet hoe is 't roozenrood en 't leliwit ontluifterd: Wat ftaan die oogjes diep, en rollen heen en weer: Hoe mager is dat hoofd: wat zijn die handjes teer, En deeze beentjes dun: hier kan geen lid zich reppen Of 't arme fchepfel fchreit, het durft naauw adem fcheppena De boezem zucht en zwoegt, en 't keeltje is droog van dorsts1 Waarfchijnlijk heeft het lam de teeringe in de borst. Of,  MENGELSTOFFEN. 63 f, mooglijk fnijdt de fteen, met zijn getakte randen, ï naauwe wegen door van veeslige ingewanden. ; kanker zit misfchien, met zijn' verborgen gloed, 't kleinzend kliergeftel. of, denklijk is al 't bloed Dor heete koorts verhit. — helaas! 't begint te fnikken, ;n bolle waterzucht zal mooglijk 't fchaap verflikken! Vraagt nu uw Kindermin, of zij een mindre fmart, in die haar thans doorwondt, ook voelen zoude in 't hart? zint u zei ven toch, weegt dit en dat wat nader, :elligt had zij het dan niet beter, maar nog kwaader, v kroost altans, dat gij, door blinde drift misleid, zijn kortftondig leed te jammerlijk befchreïr. ïcheeltniets, door welken dood, wij, 't weggezcndigd leven, n grooten Leenheer, en Aartsrechter wedergeeven, lien een Englenrei ons draagt in Abrams fchoot. nheil! waar niets op past, dan't maatloos, o! hoe groot !^. Die taal, God lof! die taal fchijnt haar wat meer te raaken. 1, Moeders! droogt, ai droogt de traanen van uw' kaaken, jn Dichtkunst wil thans in verbeelding hemelwaard, v' liefde volg! — welaan! — wij Hijgen op van de aard. Daar  ft* POËTISCHE Daar nadren wij de poorr. — Nu zijnwe in 'c Hof der Engleis Ziet hier Barmhartigheid den fchoonilen eerprijs flrenglen Waarmee Gods Liefde wil, ten Joon van 't marteldom, Uw Telgjes kroonen, die, omringd door eenen drom Van heiige Vaders, en van vroome Bloedgetuigen, Zich voor des Hoogden troon met diepen eerbied buigen; Daar rijzen zij! — nu draagt hun kruin den gloripalm. Hoort! hoeze zingen, op der Cherubijnen galm, Ziet, hoeze in fchaduwe van eeuwge vreeolijven, Op englenwiekjes door de paradijslucht drijven! Wat denktge, o Moeders! fpreekt, misguntge uw kroost dit lot j Zo, dat gaat wel! — gij looft, met den Usiijter, God! I Nu naar om laag. — Beveelt aan 't dille graf de beenen; j En zegt: Vaarwel, o Kroost! uw heil verbiedt ons 't weenetff o Groote Immanuël! ik danke uw dierbre gunst, En wije aan u dit blijk van mijn geringe kunst. Gij hebt mijn beê verhoord, Gij fchonkt mij dichtgedachten!! Gij bliest mijn' ijver aan, en gaaft mij lust en 'krachten: | Zelfs, toen de bleeke dood in mijne wooning kwam, En, uit onze armen een pas jaarig Zoontje nam: Toe:<  MENGELSTOFFEN. 65 'oen 'k in mijn Gade zag, hoe Moeders, bij 't verfcheiên an haar geliefde vrucht, met oog en harte fchreien. 1 't geen hier onrein is zij met uw bloed bedekt: n u al de eere, indien 'téén' mensch tot (lichting (trekt! G. T. d. C. X. Deel. E UITBREIDING  66 POËTISCHE UITBREIDING VAN MET VOLMAAKTSTE G E B E Bi o 0«-g Vader! die de Bron van alles zijc, Gij, die uw Wijsheid, Magt, en Gunst alöm doet blijke Die alles draagt, behoedt, verzorgt tot allen tijd, En alle fchepflen door uw Goedheid kunt verrijken; Gij wilt dat Adamskroost, hoe fchuldig en ontaard, In Christus uwen Zoon vertrouwend tot U nader'; Hij heeft de fchuld geboet, ons uwen wil verklaard, j Dies biddenwe, in, zijn' Naam, tot U, als onzen Vaderi Die in de heemlen zijt, in 't eeuwigblinkend Hof, In eindelooze Magt en Majefteit verheven, Waar 't zalig Englenheir U de eer, den roem en lof,' Diege eeuwig waardig zijt, al juichend poogt te gcevenj DÜ  MENGELSTOFFEN. G7 Dan! fchoongeuw' Rijkstroon vest' in 'tongenaakbaar licht, i^aarge al den luider van uw Heerlijkheid wilt tornen, Nog fchiet zij van alöm heur draaien in 't gezicht 'an ons, uw kindren, die deez' laagen Kloot bewoonenj Waartoe, o Vader! dan opdat uw Majefleit, e fchitterende glans van uw Volkomenheden, Zoo luiderrijk in alle uw daên ten toon gefpreid, oor ons ook wierd erkend, verhoogd, en aangebeeden? Geef dat uw groote Naam, dit wenscht ons dil gemoed, an elk worde aangebeên, geheiligd en gcpreezen, En dat wij altoos U, als 't hoogst en eenig Goed, '.sc kinderlijk ontzag en heilgen eerbied vreezen. Uw heerlijk Koningrijk, o Vader! hoont met kracht; il door uw' Geest en Woord gedadig ons regeeren; Dat wij, gehoorzaam aan uw Rijksgeboön en Magt, hulde bieden en als onzen Koning eeren. Verwijd de grenzen van uw zaalge Heerfchappij; fchaam des vijands list, zet zijner woede paaien; Ruk zondaars door genade uit Satans flaavernij, :i laat uw' fepter de eer en zege alöm behaalen. E 2 . U ».  6% POËTISCHE Uw Wil, die altoos Soed> en wiJs' en heiliS is> Gefchiede op aarde als in het Rijk der zaligheden; Uw Albeftuur zij, zelfs in ramp en droefenis, Van ons met diep ontzag geroemd en aangebeden. Uw dierbre Wil alleen zij 't richtfnoer onzer daên, De wellust onzer ziel, de drijfveer van ons poogen, De veilge leidftar, die ons ftuurt op onze paên, Het hoogst, het eenig doel dat wij geitaag beöogen. Goeddoende Vader! die aan all' wat leven heeft Uw milde goedheid toont, daar 't op uw gunst blijft wachter! Die al 't gediert behoedt, 't gevogelt' fpijze geeft, Ja 't kleinfte diertje uw zorg niet wilt onwaardig achten; Ai! zie ook op ons neêr; Gij kent toch onzen nood, Geen vlijt of arbeid kan ons zonder u iets baaten; Qeef Gij ons eiken dag ons deel, ons daaglijksch broodll Dat nooit uw trouwe zorg en zegen ons verlaaten. Wij hebben uwe gunst door onze fchuld verbeurd, De zonde blijft, helaas! in onzen boezem kleeven; mi onze misdaén, die ons hart oprecht betreurt, In Christus uwen Zoon genadig ons yergeeven. II ik  MENGELSTOFFEN. Co Uw liefde, o Vader! heeft ons kinderlijk gemoed ti zuivre liefde ontvonkt tot alle onze evenmenfchen, ' Dies wij zachtmoedig hem, die tegen ons misdoet, Let leed vergeeven, en van harte 't goede wenfchen. Dan wij zijn weerloos, en van eigen kracht ontbloot, loor vijanden omringd, befpied van alle zijden; Geef Gij ons heldenmoed, befcherm ons in den nood, (at wij, door U gederkt, fhndvastig moogen ftrijden. i Leid ons in 't rechte fpoor; dat geen verzoeking ooit 'ns hart vervoere, om van uw heilgeboón te wijken; I Verlos ons van 't geweld des boozen ; laat ons nooit, an uwe hulp ontzet, voor 's vijands magt bezwijken. Want U is V Koningrijk, U is alleen de Kracht; i 1 't heir der fchepfelen ftaat vaardig op uw wenken; d Niets mangelt aan uw' wil, niets hindert uwe magt, m uit uw Volheid ons al 't nodig goed te fchenken. Zoo wordt de glorie van uw' Naam door ons verbreid; fat kan een fchepfel, wat uw' kindren meer betaamen? | Uw roem is 't beste doel. U zij de Heerlijkheid, n in alle eeuwigheên! ons hart zegt: Amen, Amen! E 3 M. y. W.  7o POËTISCHE È D E WIJSBEGEERTE, Beminnelijke Maagd! Wier kruin een hemelfche eerkroon draagt, Gij die den Schepter zwaait, in 't rijk der mooglijkhedeii Schoon warsch van ruime woordenpraal, Vindt toch de fchoonfte Kunst, door welbeleide reden, Bij u een heusch onthaal. Uw lof fnaart mijne lier; Toon mijnen geest uw' zachten zwier, Uw hartbetoovrend fchoon, omftuuwd met gouden ftraaleil 't Gaat wel. — Uw gunst beftuurt mijn' voet, Naar 'tkoor, daarge op den troon in vollen glans moogtpraale Omringd van uwen ftoet.  MENGELSTOFFEN. 71 Ik zie, uw' Voedfterling Doet hulde in uwen tempelkring; lij trokt zijn' fchrandren geest door rterke liefdekoorden, Hij buigt zich voor uw voetfchabel In luiden, met ontzach, na uwe orakelwoorden En vorftelijk bevel. „ Zoekt gij, dit was uw taal, Bij mij een vriendelijk onthaal? il 'tlteeds uw doelwit zijn mijn firenge wetten te eeren? Datge u dan trouw der Waarheid wijdt; ij moet die hemelmaagd voor eeuwig hulde zweeren Eer gij mij waardig zijt. Ten blijke mijner gunst, Zal u de zuivre Redenkunst, rijn trouwe dienaares, voorzichtig begeleiden, Langs de onbeperkte letterbaan; j zal voor uwen voet een helder licht verfpreiden Op Waarheids enge paên. E 4 Verlaat  7* POËTISCHE Verlaat gij nooit haar zij', Dan zal geen wreede moordharpij, Vooröordeel, blinde drift of dwaaling, u bekooren; Dan leert gij, waarze u heenen leidt, 't Onfchatbaar puikjuweel, de waarheid, op te fpooren, Met hechte zekerheid. Zoo leidtze u rninlijk in Tot haar getrouwe zielvriendin, Verlichte Weezenkundc, om met haar raad te leven; Dees biedt de fterke pijlers aan, Waarop het grootsch gebouw van kennis wordt verheven, Om eeuwig pal te liaan. De zeeman richt de vaart Naar 't fiks kompas en waterkaart; Zo richt de Weezenkunde, in 't onderzoek der dingeu, Uw' geest, door haare kundigheên; Zij wijst de fpooren aan, in uw befpiegelingen, Om veilig voordtetreên. Van  MENGELSTOFFEN. 73 Van deezen fchat voorzien, Zal ik u 't heerlijkst pronkftuk bien; Het groote waereldftel, voor uwen geest, ontleeden, Zo zietge elks aart en werkzaamheid lEn in den zamenloop der Evenredenheden, Het keurigst kunstbeleid. Doch ftcltge een' rechten prijs, ojongling! op mijn gunstbewijs, Dan zij uwe eigne ziel het voorwerp van uw poogen; Dat niets uw kennis hier ontglij'! Dring in uw hartsgeheim, zie hoe 't verflandsvermogen Uw aedlijke orde zij. Verrukking doet uw' geest, Daarge in uw' eigen boezem leest, iDat hij ontlloflijk is, den zachtften wellust fmaaken, Zo tart gij eedlen ramp en pijn! :Verwoefting doe 't Heelal op zijne pijlers kraakcn, Gij zult onfterflijk zijn. E 5 Zoo  74 POËTISCHE Zoo ftreeft gij rustig dóór, Tot daar natuur haar kunsttrefoor Ontfluit en ftoffe fchenkt voor uw befpiegelingen, Hoe zeer één opflag fchatten winn', Bepaal uwe aandacht nooit aan 't oppervlak der dingen, Dring tot den bodem in. Befchouw haar' zachten zwier In "tftofje, in erts, in plant en dier; Der fchepflen keten moet uw fikfen geest bepaalen; Volg die, daar zij van 't grondloos niet Al meer en meerder klimt; tot daarze, in 's Hemels zaaien* Het fterflijk oog ontfehiet. Zoo koomt gij aan het oord, Waar 't eeuwig licht van Kennis gloort, Waar Englen, als om flrijd, den grooten Schepper prijzen. Streef dan het eindige voorbij; Of vrees, dat de eelfte blijk van mijne gunstbewijzen, Voor u, een gifdrank zij! Ja»  MENGELSTOFFEN. 75 Ja, dat uw' boezem gloei' En 't liefdevuur door de aadren vloei', Niets aardsch houde uwen geest, in flaaffchen band, gevangen; Dring, langs het gouden hemelfpoor, Tot d'Oppertroonmonarch en luifler naar de zangen Van 't zalig Englenkoor. Maar zacht! — beperk uw vlugt In 'tongemeeten ruim der lucht; Ontfteek uw ijvervuur aan tintelende Harren. Hoe Haart gij in verwondering! pij ziet hun talloos tal en, zonder ooit te warren, Volgt ieder zijnen kring. De fchatten der Natuur, Het blaaken van uw levensvuur, De wondren van deeze Aard'; der ruime Hemelboogen, De luifter, door 't Heelal verfpreid, Verkondigen den lof van 't eeuwig Alvermoogen, Haar Magt en Majefteit. . Maar —  ? zijnen wenk, ten doodelijken wapen, >t ftraf van elk die ftout zijn heerfchappij veracht, aar driewerf zalig, wien het eeuwig Alvermogen, in zijn' verheven troon, mfchouwen wil met gunftige oogen, Christus zijnen grooten Zoon; ier harten in een' gloed van hemelliefde blaaken, i ongeveinsde menfchenmin, ;rwijlze in de eedle deugd den zoetften wellust fmaaken, eheel aan God gewijd, met hart en ziel en zin. j hebben geen gevaar te fchroomen; fat tegenfpoên, wat droefenis, un in dees rampwoeftijn ook over mogte koomen, 'iets kan hen fchaên, daar de Almagt met hun is. Laat  I 0 POËTISCHE Laat vrij de dolle orkaanen woeden, En dreigen 't al een' wisfen ondergang, Gods arm zal hen getrouw behoeden, Zijn magt houdt alles in bedwang. Dat de aarde fchokke en davere op haar Zuilen, De zee haar golven jaag' tot aan het hoogde zwerk, Laat d'afgrond ijslijk gaapen, huilen, Gods almagt zet hun perk* Schoon 't ganfche heir van hun, die God en deugd verfmaaden Zich faamverbond, om wreevlig en verwoed, Gods arm ten trots, zijn' gunstgenoot te fchaaden, Vergeefs; hem treft geen kwaad, daar de Almagt hem behoed God zal, wat rampen op hem loeren, Hem veilig leiden door het aardfche traanendal, En hem in 't eind ten hogen hemel voeren, Waar hij God3 gunst en magt voor eeuwig roemen zal. - M. r. JK D E  MENGELSTOFFEN. 97 D É WELDAADIGE & L M A G T. DAAR ZIJ LICHT! EN DAAR f?AS LICIIT. Een fiddring grijpt mij aan! — verbazend Alvermogen! — Gods Almagt! — op 't gelaat der fchepping uitgeftort; — Een wenk — reeds is 't Heelal aan 't worstlend Niet onttogen , De worm en Seraf wordt. Ik zie Gods Mogendheid — ik zie Haar — en blijf leven! — Maar met het eigen oog, dat u, o Jezus! ziet — Wijn ziel wordt uit den kring der eindigheid geheven, Zij juicht — maar fiddert niet. ÏX. Deel. G Die  98 POËTISCHS Die Almagt, om wier Troon ontelbre blikfems blinken, Wordt in dit zalig licht de troost van al mijn' druk. Gods Almagt blijft, waar tijd en wacrelden verzinken, De zuil van mijn Geluk. Volkomenheid van heil! — waar — Englen in verdolen! Heil! — eindloos boven 't wit van d'onbeperktlten wensck De Mensch en de Engelzinkt— Gods Liefde omvat dePoolero En de Almagt grijpt den Mensch. Den Engel ? — Christen! neen! — voel, voel uw hart ontvonken! Maar Adams nietig kroost vindt alles dubbeld weer — Het ftof ftijgt juichend op! maar 't Englenheir— gezonken 4 Zinkt eindloos dieper neêr! Zo rolt de Donder voort, en fchudt een' trotfchen Ceder, Wijl 't fteigrend Kapitool op marmren zuilen beeft — Zo rukt'de ftorm in 't woud — de vorstlijke Eik ploft neder! Maar 't naakte wormpje leeft. Di  MENGELSTOFFEN. 99 ie Almagt zal voor mij — voor al mijn nooden waken, Al grimtme een wreed Gedrocht met open kaaken toe. p haar zal ik zo kalm mijn jongde rustplaats naken, Als ik mijn Leger doe. Ga ODE Ja! die zelfde ftem, die dit mijn ftof deed leven — Bedwelmend voorgevoel! — rijs, rijs, mijn vreugd! ten top! — aens zal door 't Rijk des Doods die ftem der Almagt zweven — Vermolmd Gebeent'! fta op! c a op voor de Eeuwigheid! — om eeuwig heil te fmaken! >i Verëdeld van gevoel — met aanwas zonder peil — ij üjn Graf — gij fchatkist Gods! — Ik zoo in uontwaken? 'k Aanbid — o God! wat heil! R. F.  ioo POËTISCHE ODE AAN DE Z O N. : ^V"erbazend pronkftuk van Gods hand! o Schoone Zon! aanminnig wezen! Kunstffelzel, door geen diep verftand Van fchrandren Newton juist begreepen of volprezen; i Helblinkend oog van 't ftarrenhof! Beheerfcheres van agt paar bollen, Die langs 'tazuuren veld om uwen rijkstroon rollen; Ik zing uw' ongemeeten lof. Ulocj  MENGELSTOFFEN. 101 U loof ik, alverkwikkend licht! Vriendin der brooze ftervelingen, Die, eer deeze aardbol was gedicht, en mengelklomp ontweek en draaide in eigen kringen: Die tot uw' grooten Makers prijs, Het eerde hartaltaar deed rooken, £r nog 't gedoemde kwaad de vlam had aangedooken In 't weeligbloeiend paradijs, De Aartsgoedheid, op ons heil bedagt, Had uwen vuurklooE afgewogen, Gaf u een zwaarte en aantrekkragt, jen' afgeperkten kring in 't ruim der hemelbogen; Zij fchonk u licht en glans en gloed, Een fchoonheid nimmer af te maaien, ;sne onüitputbre bron van levendige draaien Door fijne hemelftof gevoed, G 3 De  lo* POËTISCHE De oneindige Oorzaak van 't verband Der fchepflen heeft uw' kloot getneeten, En gaf aan u een' juiften ftand In 't prachtig hemelftel der vlotte hoofdplaneeten; Gij werdt der dwaalren monarchinn', Des aardkloots voedftervrouw en leven, Ja 't dwaalend bijgeloof had u te ftout verheven Tot een vernuftige aartsgodinn'. Blonkt gij niet aan het ftarrendak, Wat zou 'er van deeze aarde worden? Zij was een onbewoonbaar vak, Een werkelooze klomp, een baijert zonder orden $ Beroofd van licht en levenskragt. Wierd zee en land in ijs herboren, Dan was 't bezield geflacht een ijfren flaap befchooren, In eenen eeuwigdonkren nacht. W  ME N G E L S T O F FE N. 103 De pracht van grootvorst Salomon, Moet voor uw majefteit verdwijnen, Wen gij, o luilïerrijke Zon ! 'w vloeibaar goud verfpreidt op 't blaauw der luchtgordijnen; Thans maaltge op 't dunne wolktapeet. De fchoonstgekleurde regenboogen, f weeft voor de aard', door u den bruinen nagt onttogen, Een groenfluweelen flaatziekleed. Het woud, door doodfche fchaduw bedekt, Herleeft in duizend Zangkoraalen, Die, uit den loggen flaap gewekt, oor uwen invloed 't oor op keurmuzijk onthalen; Het blatend vee gevoelt het bloed Met blij der drift, door de aadren waren, 'a 'tu, o lichtvorflinn'! ziet rijzen uit de baaren, En alles koeftren door uw' gloed. G 4 Gij  104 POËTISCHE Gij wandelt rustloos langs uw fpoor, Tot gij uw toppunt moogt beklimmen, En zinkt met flaauwer licht en gloor Beneén het fchcemrend punt der graauwe westerkimmen; Dan rijst gij weer, voor 't darend oog Der fchaduwtegenvoctelingen, En fchept een' nieuwen dag vol zinbetooveringen Van uw' azuuren hemelboog. Gij leidt door lokkende aantrekkragt Den aardbol in zijn wandelperken, Belonkt de hoofdftar van den nacht, En geeft aan 't zwenkend rad der waereld Josfe vlerken. Gij bindt den vluggewiekten tijd, Aan 't meetfnoer van de hoogde Reden, Gij vestigt de ordening der aardfche bezigheden, En fchraagt de rusteloze vlijt..  MENGELSTOFFEN. 105 Gij houdt den Oceiian in tucht, Beteugelt woefte waterplasfen, Trekt dampen op in 't ruim der lucht, [ n kleinst de regendrop voor dorre veldgewasfen; Ge ontvonkt het elektrieke vuur, En doet de vruchtbaarheid verfpreiden, »ij weet den wuften wind in 't dampgewest te leiden En yormt de fchoonheid der natuur. oDagbadin! der lichten licht! Beituurderes der jaarzaifoenen! Beeldvormeer voor 't verrukt gezicht! ) lij deedt den barren grond der korftige aarde groenen, Gij teelt en kweekt en flreelt en voedt, Vereent en fcheidt en doet herleeven, i rerdrijft den dikken mist in 't noorden opgeheven, En Holt den kabbelenden vlped. G 5 .Gij  io6 POËTISCHE Gij ftijft het pasöntloken gras, En doet de graankiem weer herbloeien, Bevrucht het kwijnend boomgewas, En doet zijn lijmig vocht door leenige aadren vloeien s Gij ftooft des aardrijks zwangren fchoot, En doet het blozend tuinöoft zwellen Gij geeft en geur en geest aan bolle muskadellen, En kleurt hun huid met lieflijk rood. Gij ftort uw' warmen levensgloed In 't prikklend hart der loomfle dieren, Geeft geerten aan het fpeelend bloed, Gevoel aan 't zenuwtuig en vlugheid aan de fpieren; 't Gekorven fchepfel voelt uw kragt, In 't bloezemteelend lentekrieken, Ge ontrolt zijn kunstgeftel en dekt zijn zachte wieken Met koninklijke vederpracht. Geneesmeefl  MENGELSTOFFEN. 107 Geneesmeeftres op 't waereldrond! Gij kunt droefgeeftigheid vertrooften, Zoo draa de nugtre morgenftond Ie purpren poort ontfluit van 't balzemdruipend ooften, Gij fterkt de zwakke lichaamsleest, Door wrange kwaaien fel beftreden; 'w koeftrend vuur bezielt de halfgeftorven leden, Met een' hernieuwden levensgeest. o Ziel van 't onbezield geflacht! Die alles kweekt en doet ontbranden, Gij dringt met onweêrltaanbre kragt •ok in 't geheim verblijf van 's aardrijks ingewanden; Gij fchift en fmelt en ftolt en voedt De zouten, fteenen en metaalen, !y doet den diamant, het aardsch geftarnte, praaien Met eenen weerglans van uw' gloed. Weldadig  ic8 POËTISCHE Weldadig licht! der volken troost, Gij fchiet alöm uw heldre lonken, Gij doet het morgenbaarend oost, Door uw' herrezen glans met nieuwen luifter pronken. Ge ontdooit het kille noorderftrand, Ontgloeit het onweêrbroeiend zuiden En kuscht het beevend loof der natbedaaude kruiden In 't geurigriekend avondland. o Beeld van 't ongefchapen Licht! Volfchoone prent van 't zalig Wezen ! In u, o heerlijk kunstgefticht! Kan ik van verr' het fchoon van mijnen Maker lezen, Die zonder luifterrijke pracht, Gedaald uit de opperhemelkooren, Uit eene fchaamle maagd in Bethlem wierd geboren Tot heil van 't Godgewijd geflacht. Hi  MENGELSTOFFEN. 109 Hij die u aan den ftarrentrans, Gelijk een koningsbruid doet treden, Bewondt zijn' Goddelijken glans, klet een verdonkrend floers van brooze lichaamsleden, Hij, Schepper van het groot heelal, Door geen miljoenen hemelklooten n *t rijk der mooglijkheên te omvatten, wierd beflooten In een' bekrompen beeftenftal. Hij Licht uit Licht, Gods eigen Zoon, En de eeuwige Oorzaak van het leven, Te fnood bezwalkt met fmaad en hoon Moest, voor uw blinkend oog, aan 't fchandlijk vloekhout fnevet», Toen dookt gij, bleek van killen fchrik, Om 't zien van zooveele euveldaden, Met al uw ftarrenheir in vale rouwgewaden Bij 't flaken van zijn' jongften ihik. , Dan!  aio Poëtische Dan! gij blonkt uit in majefteit, Daar Hij, 't gekerkerd graf onttogen, Den lauwer der onfterfiijkheid Deed bloeien op zijn hoofd door Godlijk alvermogen? Toen fcheen zijn Euangelielicht, Weleer bedekt door donkre wolken Van driefte onwetenheid, de blindfte waereldvolketf In 't onbewonden aangezicht. Toen week voor zijnen hemelglans, Ten fpijt der Joodfche Tcmpelfcharen, Van Mozes ouden Tempeltrans, X>e bruine fchaduwdienst van Levies kerkgebaareri 3 Toen wierd de blijde morgenftond Der zaligheid door Hem geboren, En Abrams heilig zaad, met zwartgezengde Mooren Gehuwd, in 't Godlijk vreêverbond. M  MENGELSTOFFEN. ni Dan 'c licht der Euangeliekerk, Gewoon de koelfte ziel te ontfteeken, Zal, in het laafte waereldperk, lens door den dikken damp van kruis en dooling breeken, Dan zal Hij, hoe ook de afgrond tiert, Als Zions Koning zegepraalen, 'oo verr' ge, o gouden Zon! met luifterrijkke ftraalen. Het lagchend aardtapeet verfiert. Na dit bekoorlijk tijdgewricht, Zult gij, met al uw hemelbollen, Op 't wenken van zijn hel gezicht, Van 't kraakend ftarrendak uit uwen draaifpil rollen; Dan zal, voor zijne Majefteit, De glans van 't groot heelal bezwijken, rerwijl beproefde deugd gelijk een Zon zal prijken In 't Rijk der zalige eeuwigheid. AF. HK H».  lis POËTISCHE A A N D E MAAN LIERZANG. 'tjs nacht. ~ De Schepping rust. — Waarheen, Waarheen, mijn Dichtbefpiegelingen! — Wat fombre ftilte! — ik ben alleen! — Dan, Gij, ge ontvlamt mijn borst, daarge aan de Hemelkringj] Om u, ó zilverwitte Maan! Vorftinn' der vaale Nacht! het al ten rei ziet gaan. * ■£» ó Ja: Gij zelf leidtme, onbevreesd, Door zoveel luifter opgetoogen, Langs 't golvend fpoor der lucht te feest! — De Zuster van den dag doetge op uw glansfen boogen, Zo wel, als 't morgenbaarend Oost Op 't fchittrendgoud der Zon, wenze aan de kimmen bloosi C  MENGELSTOFFEN. u3 Gij zaagt eens 't Heidendom, bekoord Door 't glansrijk wit der zachtfte draaien, Daar 't om uw' ftarrenzetel gloort, \4 op een rollend lied, in 't lomiig woud, onthaalen; Met feestgebaar, bij 't ruifchend bloed, Als Febe, als Hekaté, en, als Diaan, begroet! — Dan,— eedier drift verheft dit hart! — Neen: — 't zal u als geen Godheid eeren: — Of, in dien fabelftrik verward, n u, op 't eenzaam ftrand, met verfche kruiden, keeren! — 't Voelt zich, vol liefde en dankbaarheid, Door u, ó Nachtvoritinn'! — tot hoager pligt geleid. Ach! mogt, gelijk gij van de Zon Uw licht ontleent en heldre draaien 4 Ook eens, door aller lichten Bron, larin Gods beeldtenis, met grootfeher weêrglans praaien! — Terwijl uw zuivrc witheid leert, Hoe 't onbevlekt gemoed zijn' Schepper dient en eert! — '.. Deel. H God  ii4 POËTISCHE God zelf, — de Vormer van 't Heelal, God was 't, die, door Orakelwetten, Welëer aan Abrams Kroost beval, Op 't pasgehoorend Licht, bij uwe komst, te letten; Als gij, voor 'swachters gluurend oog, Van 't zilverglansfig fpoor uw eerfte Lichtflraal boog! — Dan, — ja, dan hefte 't heir, alöm, Naar *t hoog gebergt de dankbre handen: Waar Levies ftoet, in 't Heiligdom, Den zuivren wijrook deed op 't reukaltaar ontbranden; Dan baadde, en Ouderdom, en Jeugd Zich, op 't bevel van God, in een gewijde vreugd! — • 't Is waar, — bij 't Evangelielicht, Heeft, namaals, 't wenkend Alvermogen, En Tempeldienst, en Olferpligt, Als met een donker floers, voor de Eeuwigheid omtoogen! -! Gij echter, hagelblanke Maan! Gij vuurt, uit uwen Troon, nog de eigen Zangdrift aan! - G  MENGELSTOFFEN. 115 Gij rijst, daar 't Zonlicht u beftraalt, Schoon, in uzelf, als de Aardbol, duifter, Gelijk een Held, die zegepraalt! — üj rijst! — Natuur verkwikt door dien geleenden luifter: — Terwijl ge alle angst en fchrik verzacht — En, zelfs het wendend fchuim uw' invloed heilig acht ! — Dan, — wie, wie durft, op Aard', beftaan, Uw wondre werking aftemaalen! — Nachtheerfcheresfe! zuivre Maan! Hoogstvliegende vernuft voelt hier zijn vaart bepaalen! — 't Ziet, hoe ge ook nieuwe glansfen trekt Van deez' bewoonden Kloot, die u ten Maan verftrekt! — Zo ftijgt, — verliest zich 'tftaarend oog Der Dichtkunst in befpiegelingen! — Zo trekt, — zo lokt Gij naar omhoog Ie «iel, haar' God gewijd, om Salems Lied te zingen: — Daar ze, u gelijk in zuiverheid, Een Engel reeds op Aarde, een' eedier ftand verbeidt! H 2 Als  u6 POËTISCHE Als uw gevoelverwekkend Licht In de Eeuwigheid eens weg zal zinken 5 Ziet zij, met opgeklaard gezicht, Van Serafs als omftuuwd, een' nieuwen Hemel blinken: -* En torscht, in aller Troonen Troon, Als Bruid, — als Koninginn', haar' Goëls zegekroon! — Diep, — eindloos uitzicht voor mijn' geest! — Wanneer 't- Heelal ons zal begeeven, En Aarde, en Hemel is geweest, — Geen dag — geen nacht meer is: — zal ik onfterflijk leeven! I Oniterflijk! — welk een Voorgevoel! — Hier zink ik zalig weg! - Aartsgoedheid! Godlijk doel! 1 Laat vrij een onbefcheenen Nacht Ook eens dit ftof in 't aardrijk delven f — Dit ftof, dat hooger wekftem wacht, Als 't jongst bazuingefchal klinkt in de grafgewelven; — Dit ftof deelt, op den wenk van God, Helpt, Cherubijnen! helpt! — in 't zaligst Heilgenot! — A  MENGELSTOFFEN. 117 Al bu'gt, al trektge, ó Nachrvorftinn'! Bij 't branden van de Hemellichten, Ook dan uw hoorens, krimpende, in! — Wat nood?— of ook de Zon moet voordien Luifter zwichten; — Dan — rijst de Dag der Eeuwigheid, Daar ze om den Troon van God den zachtften weerglans fpreidt! H 3 VOORJAARS Ruk aan, ó langgewenschte ftond! Ruk aan! — 'k verfmelt van heet verlangen! — 'k Zal, op den Paradijfchen grond, )'Aartsengel in zijn lied,— in 't Zegelied, vervangen! — Ik zal, — Triomf! — Maar, hoe! — de Maan Verbleekt, — de gouden Zon heft reeds haar dagreis aan ! — T. r, L.  n8 POËTISCHE VOOR JAARS ZANG. o 3;iHe en aangenaame dreeven! Nu ik, bevrijd van 't Stadsgewoel, Ben aan mij zelve wcêrgegeeven, Al 't zoet van 't Buitenleeven voel; Hoe heerlijk fchittertge in mijne oogen, Daar 'kin uw pasöntlooken blaén, Gods goedheid, wijsheid, alvermoogen, Bewonder in deez' wandelpaén. 'tls  MENGELSTOFFEN. 119 't Ts flechrs een korte tijd geleeden, Datge u vertoondet dor en dood, Door hagel, fneeuw en florm beftreeden, Terwijl zich bloem noch knop ontfloot: Hoe waartge toen beroofd van luifter, Van lachend groen en bloemfleraad! De graauwe lucht, het aaklig duifier, 't Scheen al te deelen in uw' ftaat. Hoe heerlijk zijt gij thans herbooren, Hadtge in u zelve ook deeze kracht? Neen, 't geenme in u meest kan bekooren, Is 't werk van eene onzichtbre magt: Die ftortte op u een' vruchtbren regen, Gebood het leevenwekkend vuur, Dat bragt de fappen aan 't beweegen, Straks werkt de teelende Natuur, H 4 Zo  12^ POËTISCHE Zo kuntge mij ten zinbeeld ftrekken, Van 'tgeen moet omgaan in 'tgemoed; Zo moet Gods Geest mij ook fteeds wekken, Worde ik bekwaam tot eenig goed. 'k Vertoonde bloefemknop noch bladen, Indien ik op mij zelve ftond: Zo ben ik in mijn beste daaden, Zo ben ik in mijns harten grond. 'k Was gantsch vervreemd van geestlijk leeven, 'k Had niets in mij, dat God beviel; Moest ik mij zelve wasdom geeven, 't Bleef eeuwig winter in mijn ziel. "k Moet ftraks mijn beste werken doemen, 'k Ben harder dan een marmerfteen; Wie krachten der Natuur wil roemen, Voor mij, ik ken 'er zeker geen. Dat i  MENGELSTOFFEN. iai Dat dan uw koefterende ftraalen, Vorst Jefus! o mijn waare Zon! Meer in mijn harte mogten daalen, Wees mijn geftaage Leevensbron: Zo zij uw woord een vruchtbre regen, Zo word* mijn hart door u bereid: Zo draag ik door uw' milden zegen Veel vruchten der geregtigheid. 'k Zie hier in boomen, ftruiken, heggen, Een fchilderij van 't geesdijk Rijk: De dorre takken, die daar leggen, Zijn van den laatften florm een blijk: Deed hij de fiere kruinen beeven, Geen nood, de itam is meer gevest, Deez' fchudding zelv' zal wasdom geeven, Die boomen wortlen 't allerbest» H 5 o IIeilg§  122 POËTISCHE o Heiige Geest! koom mij beroeren, Indien 't uw wijsheid raadzaam vindt. Wil 't groote werk in mij volvoeren, Alwaar 't ook door een' noordenwind. Dat ik mogt wortlen in genade, Knot af al 't doodige in mijn hart, Zo vrees ik voor geen ziclcfehaade, Hoe zeer uw ftorm mij treft en fmart, 'k Wacht na dien ftorm en onweerbuien, Dat gij, wanneer het u behaag', Zult waaien uit het zoele zuiên, Op 'at ik rijper vruchten draag'. Ach! dat uw lieifelijke ftraalen Mij deeden blaaken in Gods lof, Zo mogt ik Jefus zelf onthaalen, Op vruchten uic zijn' eigen hof. Ginds  ME NGELSTOFFEN. 123 Ginds zie ik ftaatige eiken rijzen, Hier kreupelbosch en kruipend groen: Dit kan op 't onderfcheid mij wijzen Van ftand, in 't geestlijk meifaizoen. Deez' laage mirth heeft minst te vreezen, Hij fchetst ons 't needrig ftil gemoed: 0 Mogt ik zulk een mirthje weezen, Door Jefus zelf geplant, behoed. Hoe juist gefnoeid zijn deeze boomen, Elk weelig takje moest 'er af: 'k Zal 't Godlijk fnoeimes ook niet fchroomen, Nooit zuivert zijne hand te ftraf. Dat dit mijn driften meer befnoeie, De lieffte lust zij niet gefpaard, Opdat ik meer in deugden groeie, In deugden Gods genade waard. Deetf  12} POËTISCHE Deez' wilde wijngaard doet mij beeven, Daar hij wel fap uit de aarde trekt, Maar nimmer goede vrucht zal geeven, En dus onnut den grond bedekt. Mijn God! wil bovenal mij hoeden Voor 't ingebeelde waangeloof, Dat zich met ijdle hoop blijft voeden, Voor trouwe ontdekking blind en doof. Wat kan ik hier verborgenheden Aan alle kanten gadeflaan, Die, fchoon niet ftrijdig met de Reden, Toch mijn begrip te boven gaan: 'k Zie ook, in geeftelijke zaaken, Mijn kort gezicht, mijn blind verftand, 'k Leer tegen eigen wijdheid waaken, Mijn Reden houden in den band. 'kMag  MENGELSTOFFEN. 125 *k Mag van 'c herkauwend vee hiér leeren, Hoe ik 't gepredikt Godlijk woord In heilzaam voedzel moet verkeeren, Opdat het tweemaal word' gehoordj Ai, Goël! wilme ontfermend leiden, In 't grasrijk euangeliedal: 'k Groei dan in klaverrijke weiden, Bij 't leevenwekkend heilkristal» Dat lieve fchaapje wil ik volgen, o Dat zijn aart meer in mij blijk! Geen wrevel maak' mij ooit verbolgen; Maar 'k ben 't in domheid meer gelijk. Mijn dwaalziek hart treed fchielijk verder Dan 'k dacht-, van 's hemels effen baan; Ai houd dat zelf, o trouwfle Herder! In 't midden van de rechte paên. 'k Leer  Ii6 POËTISCHE Tc Leer zelfs van de allerkleinfte dieren, Hier 't wel betrachten van mijn' pligt: De werkzaamheid der nijvre mieren Straalt mij bijzonder in 't gezicht: Hoe leert mij die voor luiheid fchrikken, En met een nooitbezweeken vlijt Befteên de dierbaare oogenblikken Van d'onherroepelijken tijd. Wat doet dit bijtje op deeze bloemen? Gewis, het zuigt 'er honig uit; Daar ik dien fijnen fmaak moet roemen, Zie ik, wat dit voor mij beduidt: Dus kan het mij ten leerbeeld ftrekken, Dus gaat het in mijn' pligt mij voor: Zo moet ik fteeds het goede trekken, Uit alles wat ik zie of hoor. Die!  MENGELSTOFFEN. nj Die loome rups maakt traage gangen; Doch, zij zal eens een vlug geitel, Door middel van haar' dood oncvangen, Haast wordtze een vliegende kapel. Zo zal ik eenmaal, blij ontheven Van 't logge lijf, door God gewekt, Op vlugge hemelwieken z wee ven, Schoon mij de wijs nog blijft bedekt. *t Moet al des Scheppers grootheid melden, Hoe wordt mijn leergraag oog geitrceld' Hoe fierlijk golven ginds die velden! Daar 't windtje door het kooren fpeelt. Haast zal de blijde Landman maaien, Haast wordt zijn eerlijk zweet beloond, Daar hij zijn eggen, ploegen, zaaien, Ziet met een' rijken Oogst bekroond. Zo  i28 POËTISCHE Zo zal die grootfte dag der dagen,- Eens al hec geesdijk tarwengraan, Gezaaid naar 'c eeuwig welbehaagen, Doen in den volden luifter ftaan. Dan zultge uw gantfche Kerk vergaêrenj Mijn Heiland! en ter goeder uur, Uw' rijken oogst van koorenairen, Verzaamlen in uw hemelfchuun A. C. É. H E  MENGELSTOFFEN. 120 HET ) N W E D E R. ordt avond. Welk een fchoon gezicht 1 De zon, getooid met gloênde ftralea, Verfpfeidt een ftatelijker licht ^ lloe lager ik haar neer zie dalen. Met al de pracht der majefteit Stapt zij reeds op de westerkimmen, Gm, met gelijke deftigheid, Aan 't andre halfrond opteklimmen: Haar licht fluit in een' gouden gloed Op gindfche zuiderhemelltreken, Door 't blinkend wolkgevaart begroet, Waarin haar flralen zagtkens breken. IX. Deel. I Daar  i3o POËTISCHE Daar zinktze weg. — ze ontduikt het oog En laat heur plaats aan andre lichten, Om, door den ruimen hemelboog, 't Bevel des Scheppers te verrichten. De maan, haar ftedehouderin, Verfchijnt in haar' ontleenden luider, En zwaait, als oppernachtvorftm, Den zilvren fcepter door het duifter. Ik zieze een fchitterende kring Van Herren blij ten rcië voeren, Om 'toog van aard- en hemelling Aan zulk verfchijnzel vast te fnoeren. Een diepe ftilte heerscht alöm. — Geen windje roert zich. — Doch in 't zuiên Verdikt de lucht. — 'er fchijnt een drom Van wolken tligt opéén te kruien. Zij drijven mij reeds over 't hoofd, — En, daar zij nog al verder boren, Wordt aarde en lucht van licht beroofd. — *k Zie niets — en alles fchijnt verloren. — Natuur  MENGELSTOFFEN. i3r Natuur zelve is in barendsnood, Het luchtgewelf pikzwart en donker. — 't ïs al begraven in den dood. Geen 't minfte flraaltje of ftergeflonker Ondekt mijn oog, waarheen ik gluur'.— Ik fchroom voor nakende gevaren. Nog heden zal het Albefluur Gewis in kracht zich openbaren. — o Eenzaamheid! mij anders lief, Hier doet gij mijn fhndvastheid zwichten. — 'k Weet, God zal komen als een dief Bij nacht, om iedereen te richten: En — zo dit uur 'er heden kwam. — Wat zou mijne arme ziel gebeuren, Wen Hij die eindlijk van mij nam! Help God! — ik zie den hemel fcheuren, — De blikzems vliegen door 't heelal En lichten 't aardrijk met hun ftralen, Terwijl de waereld dreigt ten val! — Wie kan uw' wil, uw doen bepalen? I a Wie  132 POËTISCHE Wie is 'er die uw magt bevat? 'k Bezwijk op 't zien van zulke wondren. Mijn God! — wat grootfcher item is dat! — Ik hoor den God der eere dondren,— En dc aarde beeft om haren as, Zij dreunt, van fchrik in 't hart geflagen 2 Daar Hij, die eeuwig is en was, Haar mooglijk komt ter vierfchaar' dagen. — Daar flaat de lucht in vollen brand. — Rondom hoor ik de donders kraken En, kletterende aan allen kant, Een' gloed van vuur en zwavel braken. — Daar komt een zuchtje — een flappe wind. — Het wakkert, — 't laat zich harder horen. — Gods Almacht die de orkanen bindt, Ontflaaktze en geeft hun woede fporen. — Het flormt en buldert, — 't kraakt en loeit. — Een dwarrelwind fchudt land en dorpen. Deze eik, nu hondert jaar gegroeid, Wordt uitgerukt — en neergeworpen, Hij  MENGELSTOFFEN. 133 Hij valt en fplijt den harden grond. De daken — huizen — ftorten neder , — Terwijl de blikzem in het rond Mij 't fehouwfpel toont van zulkëen weder. De ftorm voert hagellTenen aan, En poogt zijn hulp hun bijtezetten, Daar zij, en vee en ooft en graan En moes en kruiden, gansch verpletten. Een volle zee van water iïort Met donderend geweld van boven, Om, door de winden aangepord, 'Ons al den fchat van 't land te ontroven. —. Ik ijze en fta verbleekt van fchrik En voel mijn leden trillen — beven. — Dit allervreeslijkst ogenblik Maakt wis een einde van mijn leven. — ?k Erken, Majeftuëufe God! De grootheid van uw Alvermogen; Maar heb met mijn en aller lot Thans een ontfermend mededogen! I 3 Wie  134- POËTISCHE Wie kan, die uwen blikzem ziet, Voor-uw triumfkoets uitgezonden, 't Zij engel of een fterf lijk niet, Den donder uwer raagt doorgronden? Gij, die de donkerheid bewoont, Die Gij betreedt met vlugge fchreden, Waannge uw' fchat van hagel toont, Alsge U met wolken wilt bekleden, Gij zendt uw' wind met fterk geblaas, Al fcheldend wandeltge op zijn vleuglen: Plasregens in hun Woest geraas Kunt Gij alleen, o Heer! beteuglen. Beftraf den ftorm. weerhoud de kracht Der flingerende blikzemfchichten. Vcrftom den donder. Doe de magt Van regen en van hagel zwichten! Daar breekt de lucht — God lof — ik merk Een fter, die flaauwlijk ftaat te fchijnen. .— Ik zie — is 't mooglijk? — 't vlugtend zwerk, Door de Almagt weggevaagd, verdwijnen. —< Nu  MENGELSTOFFEN. 13- Nu hoor ik verder van mij af Den donder rommelende rollen, Gelijk een wagen, in den draf Van 't fpoor getrokken, raakt aan 't hollen. De lucht is helder, 'k Zie de maan En 't ftarrenheir met fchoner glansfen En met vernieuwden luifter ftaan, Verlichtende al de hemeltransfen.— Dank zij der hoogfte Majefteit, Die door haar liefderijk gedenken, In 't midden der verbolgenheid, Mij 't leven uit den dood wou fchenken! Dit leven zij voortaan gewijd Ter eer' der Godheid en haar werken, Zo lang de wentelende tijd Mij draagt op zijne vlugge vlerken. Stort hij mij in de duifternisf', Mijn oog, daar 't graf mij niet kan houên, Zal 't onbegrijplijkst dat 'er is, — Den God des hemels zelve aanfchouwen. I 4 CO.  i36- POËTISCHE BESPIEGELING BIJ HET ONDERGAAN DER Z O N N E, o ]0>!ijde en fchoone dagbodin! Houd uw gewiekte paarden in ; Ik zal uw' lof, uw glorie zingen. Maar ach! gij ijlt en vliegt en fnclt Naar 't ruime westerpekelveld; Te vlug voor mijn befpiegelingen. Wat purper, goud en gloed en gloor, Verfieren nu haar blinkend fpoor; Wie kan dat licht, dien luifter maaien; Wie, al die aartsbevalligheid, Zoo fehoon, zoo grootsch alom verfpreid Door haare thans verkoelde ftraalen. Zij,  MENGELSTOFFEN. 137 Zij fchuift op 'c wendend wereldrond, Den breeden fchaduw langs den grond, Verguldt den glans der venfterglazen, Strooit ftofgoud op den zilvren vloed En, door haar' weêr^aêloozen aloed. De glinileringen der topazen. De blaadren van 't geboomte in 't woud, Verwisfeit zij in klatergoud: ' Zij doet al wie heur aanziet bloozen; Zij maalt door haar bekoorlijk licht, Op Kloris vriendlijk aangezicht, Den blos van geele en purpre roozen. Dan, — daar de fchoone hemelkloot Bij 't zinken voor ons oog vergroot, Vermindren haar verfpreide glanfen; Zij fieren 't laage dak niet meer, Maar darden, flikkren keer op keer Op hooge en fïeilc geveltranfen. 1 5 De  133 POËTISCHE De dagtoorts zinkt en zendt voor 't laatst, Heur groet, uit haaren gloed gekaatst, Met zachte en vriendelijke lonken Op torens, tot aan 't zwerk gebouwd; Hoe aarzelt daar heur tintiend goud! — De dagtoorts is in zee gezonken! Zoo zinkt al 's werelds ijdle pracht, Met drift gezogt, te hoog geacht, In ftroomen van verganklijkheden: Gedaalde zon! gereezen maan! Gij zult met.deezen kloot vergaan;— * Geen duurzaam fchoon is hier beneden. o Aller lichten Licht en Bron! o Ongefchaapen Leevenszon! Vermaak der vlugge feraflijnen, En geeften, door uw1 glans befixaald; Gij blijft, fchoon 't licht des hemels daalt,— Gij zult volmaakt en eeuwig fchijnen. Beftras  MENGELSTOFFEN. 139 Beftraal mijn ziel met uw genaê, 'k Zal dan, nadat ik, vroeg of fpaê, In "t fomber graf moet nederzinken, Na 's werelds laatften avondftond, Met Goëls lof in mijnen mond, Gelijk de zon in 't ooften blinken. J. r. O. HET  140 POËTISCHE HET GERUST G E W E E T E N. *^^"at milde bron van vergenoeging Is een gerust gemoed, Bevrijd van fchuld en bange wroeging, Door Goëls dierbaar bloed! 't Geen door zijn' Geest mag kracht ontvangen Om 's Heilands deugdenfpoor Te drukken, daar 't in al zijn gangen Ten voorbeeld Hem verkoor. Mag  MENGELSTOFFEN. 141 Mag dus de Christen biddend waaken: Dat hij dit voorbeeld houd', Dan zal 't hem waarlijk moedig maaken. Daar hij op God vertrouwt. Waar vondtmen ooit omiiandigheden, Daar dit geen troostbron was? Wordt hij door tegenheên bedreeden, 't Koomt dubbeld hem te pas. Bedormen hem de guure vlaagen Van 't zwaarde hartverdriet; i Hij kent de felfte geesfelflagen, Hij kent de wroeging niet. Ja! zelfs tart een gerust Ge wee ten, 'tBegrimmen van den nijd, Wanneer zij, belgziek, eervergeeten, Verdiende alom bedrijdt. Zo  i42 POËTISCHE ' Zodra, de deugd wat helder formeert, Steekt dit haar in 't gezicht; Daar ,elke fixaal haar meer verbittert, Zij duld geen glansrijk licht. Voor wangunst is geen godvrucht veilig, Geen vroom, geen braaf beftaan: Ja zelfs kon nooit de grootfte heilig Haar' feilen fchicht ontgaan. En vindtze in onbefprooken zeden, Hiertoe, althans geen ftof, Dan zal zij wel ontwerpen fmeeden, Tot krenking van dien lof. Hoe loos kan zij haar onkruid zaaien: Eén woord, verkeerd geduid, Doet ftraks een gantfche zaak verdraaien Door liefdeloos befluit. Geholpen,  MENGELSTOFFEN. i43 Geholpen door het blind vooroordeel, *t Geen 't menschlijk hart bezet En alles plooit naar eigen voordeel, Geeft zij alom de wet: Geen fneeuwbal groeit zo aan, in 'trollen, Wie doet 'er ligt iets aff Zij rent het toomloos paard, in 't hollen. Voorbij, op vollen draf. Gij dan, die in gefprek en daaden, 'tZij men u prijst of hoont, Bedachtzaam treedt langs rechte paden, U fteeds een Christen toont: Moogt gij door braaven zijn gepreezen, Dit geeft u blijdfchapsftof; Nooit kundt gij onverfchillig weezen, Aan welverdienden lof. t Maar,  144 POËTISCHE Maar, fchoon u niets meer kan bekooren Dan een' roemruchten naam, Zoudcgc u aan dwaas gerei ooit ftooren, Of lasterlijken blaam'? Dan wierdt gij door angstvalligheden Beroofd van kalme vreugd: Dan maakte gij nooit vaste treden, Op 't effen pad der deugd, Hoe vaak ziet gij uw doen bedillen Door zulken, die vol waan Het naauwlijks onderzoeken willen En 't waarlijk niet verflaan. Hoe meenige echo hoort men dreunen Op los of valsch gerucht: Zoudt gij dier dwaasheid u bekreunen? 't Koste u geen' enklen zuchr. Ai!!  MENGELSTOFFEN. 145 Ai! ftaa dan pal en onbezweeken, Schoonge u befchimpen ziet, Zo doet gij de afgunst zelfs verbleeken, Want bloozen kan zij niet. Hoe roekloos zij zich moog' vermeeten, Haar aart blijft laag en laf, En 'e fchild van een gerust geweeten Stuit al haar pijlen af. Houdt fteecjs in 't oog uw heerlijk Voorbeeld; Hoe fel werd dat gehoond: Is de Onfchuld zelve om u veroordeeld, En woudt gij zijn verfchoond? o Neen! in plaats van angflig klaagen, 't Strekke u tot roem en eer, Dat gij ook hier 't levrij moogt draagen Van uwen grooten Heer. X. Deel. K Nooit  I4<5 POËTISCHE Nooit zult gij kwaad met kwaad vergelden, Zoge op die Noordbaak ftaart; Veeleer, acht gij 't onzinnig fchelden, Uw meededoogen waard. En wiltge u op het edelst wreeken, Zelfs zonder iemands leet, Tracht Hechts uw braafheid aantekweeken, Terwijlmen die vertreedt. Zo blijft, wat u gelukke of misfa Op 't enge deugdenpad, *t Getuignis van een blank gewisfe Uw allergrootfie fchat: Die vrijfpraak fchenkt u onder 't zwoegen, Een' troost die nooit vergaat, En fpreidt een ftil en blij genoegen Op uw gerust gelaat. En  MENGELSTOFFEN. 147 En blijft uw recht te vaak verborgen Voor 't feilbaar menschlijk oog; Triumph! daar rijst een blijder morgen: Uw Rechter leeft omhoog. Zijn trouw zal nimmer u vergeeten: Eens ftraalt, in elks gezicht De glans van uw gerust Geweeten, Als 't helder middaglicht. A. C. S. K z DE  ms poëtische d E hoogmoed: VERNEDERD. h oe ftreelt het zoet verblijf op 't land, Der zorge en 't ftadsgewoel onttoogen, In bosch en veld, bij boom en plant, Met keur van tafereelen de oogen! Wat gaat 'er dan in 't hart niet om, Wen de aandacht 't wereldrond omwandelt; De geest, in eenzaamheid» een' drom Van zaaken met zichzelv behandeld! — Gunt mij de ontfpannen boog eens tijd, Op mijn eenvoudig Welgelegen; Dat ik een rustig uurtje flijt, En lettend zie op 's menfehen wegen. 'k Befchouw i  MENGELSTOFFEN. i\) *k Befchouw 'c verfchillend zinnenftel , 'k Befpiegel de onderfcheiden zedeu; Bedilzucht, hoe gereed en fnel, Volgt nooit mijne onbedwongen fchreden. Neen; 'k haat den vitlust, die, gewoon Met recht, of onrecht, elk te gispen, Steeds op een' meefterlijken toon AH' 's menfchen daadcn wil berispen, Elk fcheppe in 't heeklen zijn vermaak; Mijn zangfter wil zich liefst bepaalen, Om Hoogmoed, 't voorwerp van heur taak, Met zwarte verwen aftemaalen. — Dat elk welredeneerend mensch Den loop der aardfche zaaken, wijslijk, Steeds tracht te (lieren naar zijn' wensch, Is rechtgeöorloofd, billijk, prijslijk. Dit boezemt ons natuur zelv in; Dus kan, dus mag, dus moet men werken, En, ijvrend voor zijn huisgezin, Zijn tijdelijke welvaart fterken. —>■ K 3 Dan;  150 POËTISCHE Dan: wordt die fchuldlooze eigenbaat Niet vaak misbruikt, wen zij de paaien Der reedlijkheid te buiten gaat? Hoe raakt dan 't eêl verftand aan 'tdwaalen! — Dan kwelt een vrek zijn ziel cn lijf, En fpilt zijne altijdrustlooze uuren Alleen aan 't zondig tijdverdrijf, Om winst uit 's naaflens zweet te puuren. — Een kruipziel weet, uit overmaat Van onverzaadelijk begeeren, Elk' veegen vriend, om een legaat Te beedlen, laf den mond te fmeeren. Of zeilt met valfche vlag, en wendt Het op den boeg van kwaad te fpreeken Van d'echten erfgenaam, hij kent Op dat kompas de fijnfte ftreeken. — Dus weet een luiaart weer 't gemak, Als flreelend voordeel aantemerken, En kiest het hoetien op den zak Zijns vriends, ver boven 't lastig werken.— Een  MENGELSTOFFEN. 151 Een dronkaart boet in de overdaad Van wijn, of andre llerke dranken, Zijn' lust, en tooit voor pronkfieraad, Hot zuislend hoofd met wijngaardranken. — En, wat is 'l fchepfel toch niet al Bezield met heimelijke driften? Wat mensch heeft niet zijn zwak? wie zal Hier 't goede van het kwaade fchifcen? Elk is toch met zijn pop verguld; Men weet zijn deugd breed uittemeeten; Het lighaamsflelfel krijgt de fchuld: Dus paait men 't ongerust geweeten. — Maar; noem, verdoolde! uwe ondeugd vrij, Als of gij 't Alziende oog kost blinden, Een ziekte, of zwakheid; hoe 't ook zij, Gij blijft gehaat bij deugdgezinden. — Dan! hoe men ook van 't rechte fpoor Der rede dwaal', koomt allerwegen De Trotschheid mij het haatlijkst voor: Hier fpreekt natuur zichzelve in tegen. — K 4 °e  «5* POËTISCHE De fchandlijkfte ondeugd, die 'er is, Zal vaak een vleiend uitzicht wekken, En weet, door glinftrend fchijnvernis, Haar wangeftahe nog te dekken. De fnoodfte, fchoon ik 't misdrijf laak', Beoogt nog eenig fchijnbaar voordeel, 'tZij winst, 'tzij wellust, of vermaak; Al is 't hem daadlijk tot een oordeel. — Dan: zeg mij, Trotschaartwat u noopt Tot uw' ondraagelijken wandel? 't Is alles ijdel wat gij hoopt; Wat nut geeft u uw dwaaze handel? Wat hebt gij toch dat voor u pleit? Of vormt gij niet dan windgedachten? Hebt gij van uw hoogmoedigheid, Met grond wel ooit iets goeds te wachten? Wat zoekt toch uw onedel hart? Wilt gij, (kan dit uw zinnen ilreelen?) Door nijdige eigenmin benard, Geheel de wereld flechts verveelen? Of,  MENGELSTOFFEN. 153 Of, moogtge, in hoogren rang gefield, Uw naaften aanzien, met verachting? Kan u uw ampt, of macht van geld Ontdaan van uwe pligtsbetrachting? Bezitge een beter tijdlijk lot, Wat, wat beftaatge u aantemeeten? Aan wien, dan een vrijmachtig God, HebE gij dit voorrecht dank te weeten? Gij eischt, dat elk u hulde biê; Gij vordert, wijl gij ftaat te prijken, Dat ijder u naar de oogen zie, En waant, dat elk voor u moet wijken. Wie fchenkt u 't recht uw' evenmenscb. Als uwen mindren aantemerken? Meentge eenig heil, naar uwen wensch Door barfchen hoogmoed uittewerken? Is 't eer of aanzien, datge u fpelt? Dit's ingebeelde fchijnverwachting; Want, in uw hoop te leur gefield, Verliest gij meer en meer uwe achting. K 5 Gij  154 POËTISCH^ Gij brouwt uw eigen ongeluk; Ge ontrooft u de aangenaamfte vruchten Der faamenleeving; en in druk Geraakt, zietge ijder van u vlugten.— Dat elk u aanziet met den nek, Is dan het einde van uw poogen. Zie daar, waarom gij, grootfche gek! Steeds aarde en hemel hebt bewoogen. — Uw doel is dan, in wezen, niets. Wil uwe dwaasheid toch befeffen; Of, geeft uw oorfprong u ook iets, Waarop gij trotsch u durft verheffen? — Ai! keer dan tot u zeiven in, En wil bedaard eens overwecgen, Van waarge uw allerëerst begin Van tijdlijk aanzijn hebt gekreegen. — Gij, midden in de onreinigheid Geteeld, gewonnen en gebooren, Liept, zonder 't Goddelijk beleid, Gevaar van in den dop te fmooren. — Bloost  MENGELSTOFFEN. 155 Bloost' de eerbre fchaamte, 0 ijdle worm! ("Daar zij Gods almacht nooit ontè'erde,) Niet op het denken aan den vorm, Waarin natuur uw beeld boctzeerde? Dan: leer, hierin, een wonderwerk Van onnagaanbre wijsheid vinden, Wat geest, al heet die nog zoo fterk, Vermeet zich dit geheim te ontwinden? De fneógfte ontdekker der natuur Raakt hier verward in hersfenfchimmen, Geen Socrates, geen Epicuur. Kan tot dien top van kennis klimmen. Dees kerker is, door 't Hoogst beleid, Bij 't eerde leefftip reeds te erkennen, Wis t'uwer berging toebereid, Om u aan needrigheid te wennen. — Drijf dan met andren nooit den fpot; Een Irus heeft zijne eerde wooning Gelijk, en deelt jn 't zelfde lot, Met Crcefus en den trotschten koning. A. 1. P.  ts6 POËTISCHE ZIELEZUCHÏ VOOR HET VADERLAND. Cjrenade, 6. God! voor 'c Vaderland! Zoo deerlijk door uw roe geflaagen: Keer gunftig tot ons weer! reik ons uw liefdehand! Genade, ó God! voor 't Vaderland! Neem in deez' zucht een welbehaagen. Uw doen rust wel op 't heilig recht, Dus fpreekt uw kroost met weenende oogen, Maar hebt Gij voor altijd ons uw genade ontzegd? Uw doen rust wel op 't heilig recht, Maar zult Gij onzen val gedoogen? Verbeter,  : MENGELSTOFFEN. 157 Verbeter, door uw ftraf, ons hart! Leer ons tot U met rouwklagt keeren; Zoo bloe', hier door, uw Rijk, zoo voekmen vreugde in fmart: Verbeter, door uw ftraf, ons hart! En wil ons waare wijsheid leeren. Gij immers hebt ons groot gemaakt; Zoo vaak verlost en nooit verlaaten: Verzoen het Land met U! waar 't biddend hart naar haakt: Gij immers hebt ons groot gemaakt! Ach! red deez' vrijgevochten Staaten. Kan °t zijn, fchenk heel Euroop' den vreê! Laat elk zijn vrucht, uw loovend', plukken; Daiï juicht mijn Batavier met dankbre klanken meê; . Kan 't zijn, fchenk heel Euroop den vreé! En laat de krijg 's Lands bloei niet drukken. Roeptge ons ten ftrijd, och! flaa ons bij! Staa op, ö God! geef moed en kragten! Getrouwheid,eendracht, fpoed, aanNeêrlandsMaatfchappij: Roeptge ons ten ftrijd, och! ftaa ons bij! Strijd zelv' voor ons, ö Magt der magten. Stuur  158 POËTISCHE MENGELSTOFFEN. Scuur de Oorlogsvloot, o eeuwig Licht! Doe ons 't geroofde en meêr herwinnen! Dan zien wij, ftout gehard, den dood in 't aangezicht: Stuur de Oorlogsvloot, ö eeuwig Licht! En leid den Koopfchat veilig binnen. MENGELDICHTEN.; Ai! zorg voor 'sLands behoudenis! Zoo hoortmen uit metaalen monden, Dat Neerland nog het oude en dappre Neêrland is: Ai! zorg voor 'sLands behoudenis! Zoo blijft ons hart aan U verbonden. Zoo bloeie ons vrijgeflreên gewest! Zoo ziet men Zeevaardij niet kwijnen: Zoo juicht, wat juichen kan, in ons Gemeenebest! Zoo bloeie ons vrijgefixeên gewest! Totdat geen zon of maan zal fchijnen. F. A. 2>. H. ;  MENGELDICHTEN.   POËTISCHE MENGELSTOFFEN. ir5i B IJ DE UITDEELING VAN DEN GOUDEN EERPENNING, AAN DEN I1EERE m. R H IJ N V I S FEIT H, INDE TIENDE ALGEMEENE VERGADERING V A N 'T GENOOTSCHAP, Den vi7"' van Oogstmaand M D C C L X X X I 1. C3ntvang> ofeith! Apo'.lo's echte Zoon! Dit puikmetaal, deez' fchittrende eerekroon Van klinkklaar goud, uw heeilijk werk ten lorn, Uit mijne hander. X. Deel. L Uw  «6* POËTISCHE Uw Kunstgodes vol leeven, vuur en geest, Zoo fiks gefchoeid op Sophocleefchen leest, Belonke in gunde, o glorie van dit feest! Deez' danköffranden. Het zij gij op uw zilvren roemtrompet Den fchellen lof van fiere helden zet, En hunnen naam van 't Haaien fterflot redt Door grootfche zangen: Het zij uw lier met flreelend maatgeluid De ziel en zin van oud en jong vrijbuit, Dan kijken zelfs de heemlen juichende uit, Met heet verlangen. Uw godlijk dicht heeft der Menschlievendheid In 't ftugfie hart een' gloritroon bereid, Uwe Ode aan God leert ons zijn Majefteit Eerbiedigst vreezen. Gij wijst den Mensch zijn waare grootheid aan, Maar heelt hem ook van allen trotfchen waan, En toont zijn ganschafhangelijk beftaan Van 't Opperweezen. Hoe  MENGELSTOFFEN. 163 Hoe danst mijn geest op frisch en malsch gebloemt! Daar gij het heil der zachte vrede roemt, En 't woest verderf van 't heilloos oorlog doemc Op fikfe fnaaren. Wis is de geest van Vendel, F/ooft en Poot, Vooral van Smits, mijn' grooten Stadgenoot, Mijn' Ariiïarch en trouwen Kunstpiloot, In u gevaaren. De grijze Rhijn heeft des naar rede en recht Zijn' hoogden prijs uw zangnimf toegelegd, En loovren om uw breinrijk hoofd gehecht, Die eeuwig glooren. De blonde Maas heeft, tot in 't hart verrukt, Nooitdorrend loof u op de kruin gedrukt, Ja, waar is ooit de zege aan u mislukt, Daarge u liet hooren? En zou de Haag, mijn vorftelijke Haag, ■* Uw fcheppend dicht, zoo fchoon als mild van vaag, Zoo rijp als rijk van vrucht, o feith! niet graag Met laauwren kroonen? Li o Ja!  ,64 POËTISCHE o Ja! die Tempé, aan zang en fpel gewijd, Dees Dichtrenrei, Kunstliefde fpaart geen vlijt! Juicht den triomf u vrolijk toe cm ftrijd Uit groene trconen. Hoe duur hebt gij heel Bato's erf verpligt! Daurge, in uw glad en engelagtig dicht, Dit deugdzaam volk eene eerzuil hebt gedicht, Nooit neêr te vellen. Hoe treflijk fpeeltge, o gouden Kroonpoëet! De grootiche rol van een verlicht profeet, Daarge uit den droom van Karei Neêrlands leed luist wist te fpellen. Och! waar' flechts die orakelfchilderij Van roof en moord en dolle raazernij, De vruchten van gevloekte hierarchij, Een fchim gebleeven! Dan had Filips en al zijn helsch gebroed Nooit zijnen troon bevlekt met fchuldloos bloed, Nooit duizenden den wreeden dolk verwoed Door 't hart gedreeven. Hoe  MENGELSTOFFEN. ^5 Hoe blaakt en gloeit, in 'sKeizers jongden raad Aan zijnen Zoon, de liefde voor den Staat, En 's Volks behoud van al 't geduchte kwaad Dier droomgezichten! Heb driewerf dank! vaar lang zoo roemrijk voort, Uw eedle Geest, die Goden zelfs bekoort, Winn' zege op zege, 0 feith! van oord tot oord, Door feniksdichten. % r. S. L 3 KLAUDIUS  166 POËTISCHE EXAUDIUS CIVILIJ AAN Z IJ N KRIJGSLEGER B IJ DEN R H IJ N. ("*) 6 J^elgen! mij zo waard! — Zeeghafcige Oorlogshelden! Die voor de Vrijheid (treedt, met zo veel trouw en moed Toenge, op deez zelfde plaats, de Roomfche grootheid veiddcn!-! En, — in een vrije ziel, nog de oude Deugden voedt! — ■ 't Gebeente, — 'troeftig ftaal der Roomers trekt onze oogen.M 't Roept, fiddrend, uit! — ja, hier, — hier is 't, dat Batoos Kroos En 't vrij Germaanfche Volk op hun Triomfen boogen; Voor haardftede en altaar veeleer den dood getroost, Dari Zie tacitus, WJf, 5de Boekx No. jy.  MENGELSTOFFEN. 167 an dat zij zwichten voor held Cefars Adelaaren— Nog eens: — dit flagveld zelf vuurt dubblen ijver aan! — rat weet een groote ziel van rampen, of, gevaaren, Waar hij de tekens ziet der overwinning flaan! — f, zou de keurling hier nog heldenglorie kweeken ! —r Hij,— die zijn Nederlaag, tot eer des Belgs, aanfchouwt! — Ontvlam zijn wraaklust vrij in deez bewasfchen ftreeken; Vergeefsch, zo hij zijn' voet op 't glibrig veld betrouwt! — e kans, ö wakker Volk! 't is waar, was ons wel tegen , Toen de overwinning aan 't Germaanfche hcir zo duur ; liaan kwam, door den buit, op 'tOorlogsveld verkreegen; Waarin 't zijn' roem vergat en Teutoos heldenvuur! — ; roof belemmert meer de ftoutfte en braaflïe benden! — Zulks leert, wat meest den held, in 't ftrijdperk heiligzij!—• ilks leert, als Roome zwicht, ons naar geen flagveld wenden, Voor 't alles is vernield ! — geen buit zet glorie bij! — at haast! — zou hij, die fneeft, zijn wapens nog vervoeren! — 't Valt alles in de hand, die, zegevierend, keert! — ij zien den misflag, maar, zij moet ons niet ontroeren! — Pas is de ftrijd aanvaard, — en, — Roome is overheerd! — L 4 Deez'  i<58 POËTISCHE Deez' poelen, onbekend aan Cefars keurelingen, En, '(nat, moerasfig veld, gepaard bij 'c hcldendaal, Zijn ons, hoe 'svijands ningc ons Leger moog' befpringen, Gewisfe borgen voor de aandaande zegepraal! — Bedenk, — hoe zij nog laatst voor deeze heirbijl zwichtte, Of, fmoorde in 't drabbig nat! — Bedenk den jongflen flag! Hoe toen uw heldenarm een wonderduk verrichtte ! — Ja, — Roome ziet te rug, met fiddring, op dien dag! — En, Gij, die Teutoos Kroost en Batoos veldbanieren, In 't perk der eeuwige Eer, befchermt! — ons billijkRech En de eedle Vrijheid deed, zo roemrijk , zegevieren! — We aanvaarden, als vanouds, met u, öGoon! 'tGevecht!Ach!~ zaagtgeeens, grijzeRhijn! daargein uw kronklendearmee 't Betaafsch Gebied befluit, de R.oomfche Legermagt,Die fnoö Geweldenaars, gevoelloos voor het kermen Van 't onderdrukte Volk, geveld, vernield, gedacht Door Batoos heldendaal! ten fchrik der Aartstijrannen, Die de onbevlekte Deugd in hun wellustig Hof, Zo laf, zo eereloos, vertreeden; of verbannen! — Dat zelfde daal heeft meer hun bloed vermengd met dof! —J Herdenkt, J  MENGELSTOFFEN. 169 Herdenkt, Bataaf! Germaan ! waarvoor wij leeven, — ftrijden! De Vrijheid, 't Vaderland, de Huisgoön, 'troeptall'wraak! — Uw Echtgenooten, Kroost, moet gij van 't juk bevrijden! — : De (tem der onfchuld fmeekt: — „ ach! — dat uw ijver blaak " I Ziet daar u 't glorieperk, ó Helden! reeds ontflooten! — ; Gij weet, — Gij kern uw' pligt! — de Goden ftrijden meê! — [Deez dag moet Roomes fehande, uw zegepraal, vergrocten?'— i Elk eerlijk Batavier vervloekt een' flaaffchen Vreê! — ;Getrouwen! — zegeviert! — uw lieflle hartvriendinnen \ Verzeilen, met gejuich, haar helden in den flag! — cIs hier geen marrenstijd! — of, fterven,— of, verwinnen! — \ Voor 't laatst: — 't hangt alles af van deez'doorluchten dag! — iWijn Helden!— 'k zie uw oog van eedlen wraaklust gloeijen! — [ Het drillen uwer fpeer is mij een zeker pand. — i3ermaanen! Bataviers! — Gij gruuwt voor fehande, en boeijen! — ', De krijgsklaroen heft aan! — waakt, Goön! voor 't Vaderland! T. r. L. L5 LOUIS  17° POËTISCHE LOUIS BOISOU A E N MARC AR ETA HOOFT. Ik weer, met welkeen liefde uw teergevoelig hart, Bedroefde Margarete! om uw' de Rijk blijft zuchten , En dat uw eedle ziel ook deelt in al zijn fmart: Cij denkt: mijn Man zal nooit het kerkerhol ontvlugten! — Dan ! gij weet nog mijn hoop op zijne redding niet. — De ketens zullen nu de Rijk niet langer prangen: Ik zie, God lof! ik zie een eind aen zijn verdriet: Gij zult, door deezen brief, de blijdfle maere ontvangen. Hoe ltreeit die ftille hoop uw vaderlandfche ziel! — Wij hebben heel de vloot van Requefens verflaegen; Ik joeg Romero zelf uit zijn verwonnen kiel: Dus moet zich Middelburg nu met den Prins verdraegen. Vis  MENGELSTOFFEN. 171 't Is vast dat Mondragon die ftad niet houden kan; En, moet hijze aen Oranje , op voorwaerde, overgeeven, Dan zorgt die braeve vorst voor Marnix en uw' Man, En ik waeg ook voor hun en 't Vaderland mijn leeven. — Ziedaer! fchept gij geen' moed door 't geene ik aen u fchrijff -» Gewis — maer wil het dra uw' dappren broeder melden , I En, vraegtge omftandigheên? — den roem, 'cis buicenkijf, iVan deezen flag geeft elk den zeeuwfchen waterhelden : 't Zijn leeuwen in den krijg: zij tarten nood en dood — Margreta! ik moet u dien flag geheel verhaelen: | Pleegt Requefens geweld aen uwen Echtgenoot, De Donnen zullen 't dan met hunnen hals betaelen.' — ! De Landvoogd, 'k zal in 't breede aen uwen wensch voldoen, • Zond de uitgeruste vloot naer onze zeeuwfche flxoomen: ) Wij zien Avila en Romero driftig fpoên, tOm, met verëende magt, voor Romerswael te komen. I De Prins had mij 't gezag van onze vloot betrouwd; 'kGebie, als Admirael, ruim vijftig oorlogsfchepen ; Geen hopman of foldaet of hij is fier en ftout: Elk wenscht Avila rasch in zijn gewoud te fleepen, — 't Schermutflen  172 POËTISCHE 'c Schermutflen vangt al aen , daer ik drie helden koor, Die, éér de flag begint, den vijand braef beltrijden : lk zie, met vreugd, den moed van Stoffelszoon , de Moor En Neuz, die ons een poos voor 't fpaensch geweld bevrijden Mit fleevnen wij ook voort met een' noordwesten wind, Maer tegen de agterëb: ( brei dient geen' kans verkeeken, Daer elk om vrijheid vecht en 'c Vaderland bemint) Om, met een' vourvloed, op den vijand intebreeken. I 't Gelukt _ — »""- mij ccuii\iapa woeuenae aenr *k Zie hopman en matroos door fchroot en kogels treffen, Daer 'k zelf mijn oog verloor - 'k blijf echter dapperHaeni Ik kon toen, op dat pas, mijn wonde niet bezeffen. , Dan, midden in 't gevaer helpt mij Corneliszoon, Dies wij, met nieuwen moed en magt, den ftrijd hervatten, I En vechten boord aen boord — wij denken om geen doón,i Hoewel de harfens ons in 't bloedende aenzicht fpatten. Romero had alöm op onze vloot gewoed : — Nu ziet hij zich door ons van allen kant omringen: Zijn volk klaeuwtop mijn dek - dan, 'k ligt hun fluks den voet, i Daer ik wel festig man door buskruid op deed fpringen. 'k Roep: i  MENGELSTOFFEN. 173 'kRoep: „helden! dat geeft lucht! fa! vecht voor't Vaderland! „ Wij winnen Middelburg "! — kanon en basfen zweegen, Toen was 't: „flaet dood! flaet dood"! men rept zijn hals en hand, En treft zijn weerpartij met fcherpen dagge en degen — ■ Nu geldt het lijf en ziel in deezen jongften nood. — [lomero zwicht: hij wende in arren moed zijn'fteeven, En vloekt en raest en tiert: fpringt ijlings in een' boot, Ter eener buspoorte uit, en redt aldus zijn leeven. — I Ach! waer' hij nog betrapt door dappren vander Gracht — Dien beid! zoo groot door deugd als moedig in zijn daeden: i Margreta! eer uien telg van uw beroemd gedacht! Jw hand bekroon' zijn hooid met frisfche lauwerbladen! Hij rustte een vlieboot uit en toog met ons ten ftrijd; ülact alles dcod, doch houdt Cournet bij hem gevangen: f Dien graeuwc hij heslijk toe: „ 'k fchelde u de doodftrafkwijt, I Indien de Rijk door u zijn vrijheid kan erlangen "! — | De logge Spanjaerd meent een' woênden leeuw te zien, n vander Gracht, dien 't vuur toen blikfemde uit zijnoogen — Bedre.nneld,zegthij:„ja "! en Gracht: „datmoetgefchien! i, Ik ken, uit wederwraek, voor u geen mededoogen "! — Dan! —  I7f POËTISCHE Dan! — ik verheel voor u de dolfte afgrijslijkheén Van deez' verwoeden ftrijd: gij zoudt door fchrik bezwijken; 't Heet voeten (poelen — ik heb nooit zóó helsch geftreêr De zee was rood van 't bloed der wreedvermoorde lijken. De ftoere Zeeuw werpt zelfs de Donnen over boord ! Begeert geen kleederpracht van die verwaeten zielen — Wij zetten, vol van moed, onze overwinning voort, Daerwe al de Spanjaerds of verjaegen of vernielen ! Avila kiest de vlugt in 't heetfte van den ftrijd, Neemt wind en tij te baet en fteevent naer de fchelde: Verbeeld u hoe hij nu ons zeegeluk benijdt — Dat hij zijn dapperheid en krijgsroem Alva melde ' — Hij had, uit trotfchen waen, den Landvoogd dietsgemaek Zijn fmaldeel zou alléén de ftad weldra ontzetten! — Ligt deed hij voor de Rijk, die zoo vol liefde blaekt Tot heil voor 't Vaderland, alreê een' moordpriem wetten. Wat heb ik meenigmael uw' Echtgenoot beklaegd, Daer hij, in 't aekligst hol, aen kluifters ligt gevangen ! De wreedlle bitterheên met taei geduld vcrdraegt, En niets dan kalfsvleesch, niets dan deelwijn mag erlangen (*> - Doet ( * ) Men zie hierover, hoofts Nederlandfche WJlerie , IX. 2?. blz. 35fl  MENGELSTOFFEN. i7$ Doch vrees niet meer, Margreet! de fpaenfche dvvinglandij iezwijkt voor onzen moed! — verwacht dies blijder ftonden: De Rijk word nu geflaekt! — heel Holland vecht zich vrij — (oom, herwaerd! dan, ö dan geneezen dra mijn wonden — Mijn wonden? —■ ja, Margreet! daer draege ik glorie op! Ni] allen blijven hier voor Recht en Vrijheid ftrijden; Ik waeg voor uw' de Rijk, mijn'vriend,deez'zeeuwfchen kop!— ioe zal mijn vrije ziel zich in zijn koomst verblijden! — 'k Verbeeld mij dat gij hem airede welkoom kuscht! kh! mogt hij deezen briefin zijn gevangnis leezen! Dan ftelde hij gewis 't verkwijnde hart gerust, >ln dankte, nevens ons, 't weldaedig Opperwezen. Gods arm — ó Margareet! Godzelf heeft ons gered! — )e tempels galmen hier door 't offren der gebeden: De Prins heeft, tot ons heil, het alles opgezet — ioom! eer zijn heldendaên in vrijgevochten ftedenl Vaerwel! leef, met de Rijk vereend, in gunst van God! Denk dan: dit aerdsch geluk beloofde mij Boifot. G. B. AAN  t?6 POËTISCHE AAN S O P H R O Ni OVER HET VERKIEZEN VAN VREEMDE boven INLANDSCHE VOORTBRENGSELEN. 'k Geloof het niet, mijn Vriend! verfchoon mijn ronde waarha Neen. Zulk een menfchenliefde is in mijn oog te wreedJ Zou 't algemeen belang, 'c geluk van onze natie, Ons boven alles niet geliefd, niet dierbaar zijn? Mag Batoos burgerfchap uitheemfche vlijt verkiezen, 't Vertier bemoedigen van buitenlandfche (lof, En met een koel gelaat het prangend leed befchouwen, Dat voor ons eigen volk uit zulkeen handling vloeit? li  mengelstoffen. ï?? Is England, Vrankrijk of Itaalje, wie 't moog' weezen, Voor ons van meer waardij dan die ons Vaderland ? Dit Land, door 't goed en 't bloed van onze nijvere Ouders Van vreemd geweld verlost, met welvaart overftort? Dit Land, weleer 't verblijf der netfte Handwerkslieden, De zetel des vernufts, de troon der werkzaamheid, Het voorbeeld voor Europe in kleederftof en fieraên, De veilge Schuilplaats van verdrukte kunftenaars ? Dit Land, het geen weleer aan al de waereld toonde, Dat onvermoeide vlijt, door lof en loon beftuurd, Ondanks een luchtgeftel, zoo zorglijk, zoo engunftig, Geen pooging ooit te zwaar, geen taak onmooglijk vindt? jDit Land, dat hoe veracht door laage modeaanbidders In zijn vernedering zijn grootheid nog ontdekt, Nog in het overfchot van zijn bereidde ftoifen De proeven van haar fterkte en duurzaamheid vertoont. Moet onze Landgenoot, is 't mooglijk ? hier thans kwijnen, Door mangeling aan werk zijn lotvriendin, zijn kroest In akelig gebrek rampzalig zien verzuchten, Of met gebedeld brood hunne armoê tegengsaa? ix. Deel. M Moet  17? POËTISCHE Moet hij, wiens braave dam misfchien voorheen 's Lands welvaart, Zijn veiligheid, zijn roem getrouw bevorderd heeft, Die zelf als medelid derzelfde Maatfchappijë, Zoolang zijn ftaat het duldde, u veelzins nuttig was, Die nimmer weigerde om in nood zijn kragt, zijn leeven Gewillig te offren voor 't behoud van uw geflacht, Helaas! in deê van hulp thans uw verachting lijden, Den vreemdling tot zijn fchaê gedaêg bevoordeeld zien ? Den vreemdling, 'k dagvaard hier uw eigen ondervinding» Te loos om zonder hoop op zekere eigenbaat, Ons ooit in zijn gewest den voorrang toetekennen, Ons ooit, ten fpijt zijns volks, met gunden te overlaên? Den vreemdling, reeds voorlang jaloersch op ons vermoogen. Zoo vaak ondankbaar in *t vergelden onzer trouw, Bedacht om met ons geld, voor 't aanbod van wat woekers, Zijn landbouw, Indujlrie, Koophandel, Scheepvaardij Tot nadeel van ons zelv' gedadig uittebreiden ? Den vreemdling, ftout genoeg (men zie die aan den Brit!; Om met onz' eigen fchat, den overwinst des ijvers Van onze Vaadren, 't loon van al hun naardig zweet, Oii  ME NGELSfOFFEN. if? Ons zonder fchijn van reên door 't oorlog te onderdrukken? i Hoe, Sophron! fpreek,zoo 'k dwaal. Kan zulk een Handelwijs De proef, den zuivren toets der achtbre rede doorftaan? Is een gedrag, als dit, niet roekloos, is 't niet wreed? Hoont hij, die welbedacht zijn landaart durft verarmen, Om dien ontroofden fchat den vreemdling aantebiên , Gods eeuwige orde niet, die ons de teerfte neiging Omtrent ons kroost, ons bloed, zoo klaar, zoo duur beval? Zijn onze landslien? wat? zijn onze medeburgers Niet naauwst verbonden aan 't belang van onzen Staat? [Het zeedlijk Iigchaam niet, waarvan de grootfle in aanzien Niet meer, gewis niet meer dan medeleden zijn? waar krijgt hij ooit den naam van wreediiart, menfchenhaater, Die eerst zijn huisgezin en dan zijn nabuur voedt? pat onderfcheid is hier ? de aanzienlijkften zijn de Ouders, 't Gemeen de kindren van de Burgermaatfchappij. Kan 't immer liefde zijn, het brood ons kroost te ontftaelen, Hen aanteprikklen, om ons eigen huis te ontvlién, Hun vlijt tot ons verderf bij andren aantewenden, En dus uitheemfchen zelfs te waapnen te onzer ftraf? INI 2 Hee  ijo POËTISCHE Het reedloos fchepfel geev' hier antwoord op mijn vraagen! Waar leeft een leeuw, zoo wreed, een tijger zoo verwoed, Die niet met ftaêge zorg, met hartelijk genoegen Zijn teedre jongen fpijst, hen voor gevaar befchermt? Geen arend, hoe berucht door onbarmhartig moorden, Geen Hang, hoe wijd gevreesd door zijn verdelgend gif, Zal ooit zijn eigen nest ten prooi des- hongers geeven. En wij, en wij, helaas! wat zegt de rede ons hier? Och, Sophron! dat geen drift haar werking in ons doove! Verloochnenwe ons verftand, zoo 'tons gevoelloos maakt, Koom, toonenwe in ons doen, dat teerheid, mededoogen, Voor 't minst, rechtvaardigheid onsedel weezen voegt. Ons Vaderland, voorheen zoo talrijk in bewooners, Zoo bezig voor 't gerief van elks behoeftigheid, Zoo vol bekwaame ftof voor kleeding, dekfel, huisraad, Zoo wel voorzien van vlugge en nijvre kunftenaars, Dat Land, de milde bron van onze waarde Vrijheid, De wieg van ons beftaan , 't genoegen onzèr jeugd, Dat dierbaar Vaderland verkwijnt door onze weelde, Door wufte afkeerigheên van onzer burgren vlijt, Al  MENGELSTOFFEN. 1H1 Al te onbedachtzaam bij den aanwas onzes rijkdoms, Verleidde ons 'c blinkend fchoon der buitenlandfche pragt! De Hoogmoed, naauw bekend aan onze flemmige Oudren, Maalt al wat fchittert, aan ons oog bekoorlijk voor. De vreemdling ziet ons zwak, gebruikt het tot zijn voordeel, Veracht ons loom vernuft, verblindt ons door wat nieuws, Breidt zijn fabrieken uit, bevordert dus zijn' handel, En ach! ons onverftand beloont zijn loosheid nog! Wis: 't overvloedig geld belemmerde onze noestheid. En droogt de bronnen op van 't Nationaal geluk. Neen, Sophron! vlei u nooit, dat onze mildheid immer Der Armen droef gebrek wel altoos keeren zal, Een onbezorgd bellier van rijke liefdegaven Brengt vaak, in weerwil van het bestgemeende doel, Verlamming in de veer, die 't volk tot ijver aannoopt, De Maatfchappij wordt arm, wanneer men dwaas bedeelt, föoo 't buitenlandsch vertier van onze ftoffen ophoudt, Zoo onze natie lleeds mee vreemde dragt zich kleedt, Moet de inkoomst van den Staat noodwendig ook vermindren, De lasten rijzen dus, het arbeidsloon verhoogt, M 3 De  182 POËTISCHE De duurte lleigerr, het gemeen verhuisc naar elders, Of blijft het, de Armenkas kan al den hoop niet voên, Hoe zal de Rijkdom dan die mildheid kunnen toonen? Waar geeftmen, daarmen zelf van dag tot dag verliest? Voorkomen wij dien ramp! Neen, fchaamenwe ons niet langer Onze arme burgerij vverkdaadig hulp te biên! Verëerenwe ons vernuft! verkiezenwe al het inlandsch, Al wat bij ons geteeld, bewerkt, vervaardigd wordt! Verpligtenwe ons, om al wat voortaan ons tot kleeding, Tot dekfel, huisraad en verfiering dienen moet, Al kostte 't ons iets meer, van eigen ilof te koopen! Die aan zijn' kindren geeft, verfpilt zijne inkomst niet. Wat kwist men daagelijks aan ijdle beuzelingen ! Betoomen wij die pracht! verrijkenwe onzen Staat! En, is 't niet mooglijk , dat hier alles aanltonds best zij, I Behelpenwe ons in 't eerst dan met wat minder foort' Wie moeds genoeg bezit om 't voorbeeld hier te geeven, Wordt fpoedig nagevolgd. Een mode wisfelt dra. De mindre rangen zijn in Neerland wel te leiden. Dat gistren opfpraak gaf, is morgen elk tot eer. Geloc  MENGELSTOFFEN. 183 Geloof het vrij, mijn Vriend! de fchrandere Ingezeeten, Door lof, door raad, door hulp, door loon fteeds aangevuurd, Zal eerlang ons gebrek in meenig opzigc fluiten. Wat wondren recht de hoop op ftaêge winst niet uit! Nog eens, mijn Sophron! laat ons Vaderland U waard zijn! Mistrouw uw rede, daarze uw hart onmenschlijk maakt. De waare weereldliefde is daar het meefte werkzaam, Waar 't allernaauwst belang haare eerfte hulp verëischt. R. v. & M 4 DE  184 POËTISCHE DE SCHADELIJKHEID DER .WEELDE. o Vuile bron der doodelijkfte plaagen, Die 's Hemels wraak den dwaazen mensch doet draagenl .Verderflijk fpook! verwoede raazernij! Gevloekte Weelde! o pest der Maatfchappij, Wier addertong met honigzoete woorden Den ftervling vleit — maar vleit om hem te moorden! Gij Hort ons in een' afgrond van verdriet, Daar hulp, noch troost, noch hoop meer overfchiet: Waar heeft men u, o wreede! niet te duchten? Geen boschgedrocht, waar voor al 't woud moet vlugten, \ Geen felle krijg, die raazende en verwoed Het veld verdrenkt in dierbaar menfchenbloed, Geen veege pest, die 't al vervult met lijken, Doet zoveel woede, of zoveel jammren blijken, Dan  MENGELSTOFFEN. 185 Dan gij, die ftad en land en volk verteert, Verwoest, verdelgt en 't onderst' boven keert. De wreede dood kan 't lichaam flechts vernielen, Maar gij, helaas! verderft ontelbre zielen, Ja ftort en ziel en lijf in eindloos wee. Geen fteil gebergt', geen grondelooze zee Kon ooit de Weelde, of haar gevolgen keeren, Geen heldenarm zich tegen haar verweeren. Zij fluipt bedekt, als waarze een fchoonheid, in, En boeit het hart aan heur vervloekte min Door helfche list en vuile tovercreken; Dan voertze een heir van fnoode zielgebreken En gruuwlen aan, terwijl haar darde voet Baldaadig trapt op 's leevens wenschlijkst goed; Een koningsfchat verflindtze aan praalfieraaden En ijdlen tooi van wulpfche feestgewaaden, > Wier gansch geftel zo dikwerf keert en draait i Als de ijdle haan der mode een onweer kraait. [ Dus plondert zij de fchoonfte en rijkfte landen, Verwoest de fteên en werpt, door 'svijands handen, M 5 't Verzwakte  185 POËTISCHE' 't Verzwakte volk met zijnen Vorst in 't ftof. Getuigt hier van, verbrijzeld koningshof, Verwoefte burg en neêrgeilorte muuren Van Babels rijk, de fchrik der nagebuuren! Getuig hier van, verwonnen Peruaan ! Geen Griekfche kling kon u in 't veld verdaan, Ten zij de weelde uw kracht en deugd verteerde. Getuig, o Prins! die Alle overheerde, En gansch verblind door feilen overmoed, Uw' wellust zaagt aan brand en flroomend bloed. Geen zwaard of pijl benam u 't lieve leeven, De Weelde alleen deed u rampzalig fneeven, Zij fcheurde uw rijk en velde uw hofgezin. Getuig ook, gij, o wereldkeizerin! Die van den Rijn tot aan de roode baaren Uw' fepter zwaaide en plantte uw adelaaren; Geen Pyrrhus of geen ltrijdbre Hannibal Maar Weelde alleen, was oorzaak van uw' val; Zij deed een heir van Gotthen en Wandaalen De zege op uw verbasterd volk behaalen: To<  MENGELSTOFFEN. 1S7 Toen werd Itaalje een prooi van 'c woest geweld, En al de magt van Rome in 'c ftof geveld. Kan dan een mensch de weelde nog beminnen? Sluipt zulkeen {lang in zijnen boezem binnen? Zie toe, gij kweekt, 0 dwaas! eene adder aan, Die, wenze groeit, u zal naar 't leeven ftaan. Wil toch uw oog eens om u heenen wenden: Gij dobbert in een zee van doodsëllenden, Daar ftorm op ftorm afgrijslijk loeit en giert; Ach! zoge 't zeil der driften teugel viert, En 't roer der Rede uit uwe hand laat flippen. Drijft ftraks de hulk uws leevens op de klippen Der wanhoop', die gewroegd„van eigen fchuld, In eeuwigheid Gods ftrenge wraak vervult. Zo gaat, helaas! en lijf en ziel verloeren! Laat dan de Weelde uw oog niet meer bekooren, Die, daarze u vleit, van helfchen moordlust brandt. Schoon de oceaan mijn dierbaar Vaderland Bij ftorm op ftorm geheel dreigde in te zwelgen, Schoon krijg op krijg zijn naam poogde uit te delgen, Nog  iSg POËTISCH Nog dreigt de Weelde ons met veel grooter kwaad, Die wreede Hoopt de hoofdzuil van den Staat, De aêloude trouw en deugd doet zij verderven, Het Vaderland de blijde welvaart derven. Heur giftige aêm verpest de zuivre lucht, De handel kwijnt, de nijvre zeevaart zucht, Terwijl 's Lands oude en nutte kunstfabrijken Aan 't kwijnen flaan, vermindren, ja bezwijken: Waarom ? de Weelde , o harteleed! o fchand'! Waardeert geen vrucht van 't kunstrijk Nederland; Zij dwingt ons 's Lands bedorven nagebuuren Te volgen, in hun dwaaze en dartle kuuren; Ons eigen goed, hoe duurzaam, fchoon en llerk, Te wisflen, voor der vreemden broddelwerk: Verrijst, herkent uw kroost, o vroome Vaadren! Maar, {treeft 'er nog in uw verbasterde aadren, Mijn landgenoot! een droppel Hollandsch bloed, Zo keer te rug, hervat uw' ouden moed, Denk aan 't gevolg van uwe wanbedrijven : Wie kan den ramp befeffen of befchrijven T  MENGELSTOFFEN. i8p Die 't Vaderland verderven zal, ten zij Ge u zelf bevrijdt van de ergfte llaavernij' Der fnoodfte hoer, de flaavernij der Weelde? Al 't vleiend zoet, waarze u, helaas! meê flreelde Is enkle fchijn; verbreek haar' helfchen band, Zo de ondergang van 't lieve Vaderland En 't ijslijk lot van uw nakomelingen Uw ziel niet treft, ach! laat u dan bedwingen Door 't gruuwzaam leed, dat gij u zelf verwekt, Ten zijge uw' hals haar fchandlijk juk onttrekt. Och zag ik eens dien blijden ftond gebooren, De aêloude deugd weer leeven als te vooren! JMet welk een bloei werd alles dan verheugd! 't Bataaffche volk verkreeg een nieuwe jeugd, De vrije tuin zou groenen als voordezen, En de eedle trouw bij elk beminlijk weezen,. Herroep de deugd, o Landzaat! keer, ai keer, Verban de Weelde en leef gelijk weleer, Dan zal Gods gunst u en ons Land beftraalen, Zo lang 't gefternte aan 't blaauw azuur zal praaien. W. K.  ipo POËTISCHE BESCHOUWING VAN SOMMIGE LIJKPLECHTIGHEDEN 't Is een geruime tijd geleeden Dat ik verzocht werd door een' neef In zeekren oord, en als gebeden, Om hem te koomen zien, ik geef Mijn woord, voldeed aan zijn verlangen, En word, door mijn coufin en nicht En zeven fpruiten, gul ontvangen; Mijn vriend, wel iets aan mij verpligt, Trac  MENGELSTOFFEN. 101 Tracht dagelijks, naar zijn vermoogen, Al 't fchoon der Iandltreeke in het rond Te ontdekken aan mijn gretige oogen, Zo dat ik 't hier uitneemend vond. Nicht Trijntje was met onzen Sijmen Meer bijna dan volmaakt vereend, Dees echt is aan de kroon van Hymen, Dacht ik wel eens, een puikgefteent. Maar ziet! al de ondermaanfche dingen Zijn ijdelheên, gaan eeuwig mank, Ons noodlot Iaat zich nooit bedwingen, Mijn beste vriend wordt doodlijk krank. Een hegte fchoor van 'twaglend leeven, Een Arts, die van zijn kunstbeleid Niet zelden proeven had gegeeven, Wordt hier, met al zijn fchranderheid, Befpot: die, fchoon zijn ftedelingen Hem houden voor een' Hippocraat, Die zelf het noodlot fchijnt te wringen, Dus wien de dood geen haring braadt; Die,  1Q2 POËTISCHE Die, fchoon hij aan den menfchenhaater Gaf nu en dan al eens een neep, Al wat de kunst beproeft, niets baat 'er, Hier is de dood den Arts te leep. Mijn vriend dan fterfc... en Trijntje teder Bemind van haaren echtgenoot, Ziet weenende op heur fpruiten neder, Mist haaren man en 't ruime brood. Een zeker paar, 't welk hier de kruiken Befchikte, en al een' duit bezat, Doortrokken van de volksgebruiken, Aanvaarde ftraks 't magnificat. Ik tracht wel eens, als van ter zijden, Tot voordeel van het huisgezin, Al 't overtollige aftefnijden, Doch kreeg wel rasch den wind voor in. Onze Oude wierp mij voor de fcheenen, Met een vrij ernftig, ftuurs gelaat, Dat Neef zou worden, noch aan d'eenen Noch aan den andren kant verfmaad; IV  MENGELSTOFFEN. 193 Men moesc hem niet facfoen begraaven, En daarofh was 't: hoor eens mijn Heer! Wat heeft de man voor al zijn flaaven? Zwijg maar en dénk: 'sLands Wijs, 'sLands eer. Mijn raad gaf magdg Veel kwellage, Zo dat ik liefst gezweëgen had, Want grootje gromde, op 't woord menage, Als 't ongefmeerde wagenrad, 't Had Trijntje nooit aan geest ontbroken, Ze ontdekte in mijn advis dus klaar, Hoe 't wel kost met de liefdë (Irooken, Die zij haar' man en hij aan haar Had toegedraagen; zij befchoude Met weerzin 't noodeloos gemis, Doch wat gedaan? zij moest deeze Oude Ontzien öm de aanftaande ervenis; Het eerfte dat men moest befchikkeri Was dat men om een naailter zond, Die zich, op 't plooien en de itrikken Der doodwaai, meefterlijk verftond; IX. E>eeu N Sint  tp4 POËTISCHE Sint Pieter anders mogt befluiten Te zeggen, en de man had recht, „ Heer Sijmen! mijn gênant, jij buiten, „ Jou plunje maatje is hier te flecht". (*) Het laatst verblijf der ftervelingen Was twee duim dik, masfif geboud, Voorzien met lievige ijsren ringen; Geen kraamer in het Haagsch Voorhout Maakte ooit een kist uit hegter deelen, Om zijn bijou en kermis waar Te bergen voor 't gevloekte ftcelen, (De zorg betaamt den handelaar!) Ten einde om hem, ja zelf zijn kindren Te dienen in hunn' grijzen ftond; Doch hier was 't om den worm te hindren, Dat hij zo ligt geen' doortogt vond. Naaukeurig (*) Tot deeze gedachte Kreeg de Poëet aanleiding, door zekere gewoonte oudtijds, of misfehien nog, bij de Rusfen gebruikelijk, die hunnen lijken een certificaat aan St. Fitter medegaaven, dat i N. N. onberispelijk geleefd had, en verdiende binnen gelaaten te; worden.  MENGELSTOFFEN. 195 Naaukeurig worde de naam des dooden Met koopren fpijkers op de kïsc Vereeuwigd, o! die wordt gebooden Mee oordeel (dacht ik) men vergist Zich anders ligt, als aan den graaver Bij Sijmen neef, eens om gehoor Verzocht wordt, bij een vreemd cadaver, En klopt aan een verkeerd kantoor. De VVeduw badme, ik zou vertoeven Tot na 't begraaven: lieve neef! Uw affcheid zal me op nieu bedroeven (Zegt zij) ik gaf mijn woord en bleef. Den tweeden dag voor dat de fïaatfie Der te aardbeftelling werd verricht, Had, naar 't aloud gebruik der natie, Neef, maar bijzonder de oude nicht Gezorgd, dat vijf a zes cornuiten Van haar' gemaal, gelegenheid, Om Trijncjes wijntrezoor te ontiluiten, Verleend werd: ijder was bereid N z Om  !96 POËTISCHE Om, voor den dag van overmorgen, Gedienftig, niet alleen een bis, Maar veele vrienden te bezorgen, Gereed om voor een laavenis Van 'tnatziek gorgelgat, te leeren Hoe men, in zeker plechtgewaad, Der weüwen kelders kan fpolieeren. 'k Bekeek met aandacht het gelaat Van mijnen ouden heers confraters, Waar van 'er, onder andren, drie Geleeken als drie droppels waters Naar drie Auctores Clasfiei. Een dien ik noemen hoorde oom Arie, Deed van Gibralter, port Mahon, Van Esfequebo, Demerarï, Sint Roch, zelf van fint Babijlon (Hij meende Boston) eene oratie, Met vrij wat bastaard fransch omkleed, En dat met zulk een declamatie Of hij een halve lijkpreek deed. Va;  MENGELSTOFFEN. 197 Vaak werd ik in de ziel bewoogen Bij redenen van zulk gewigt, In 't zien van Trijntjes treurige oogen t Om 't kommervol voorüitgezicht. Men wenschte, tot mijn confolatie, Op 'thooren van de ratelwacht (Wij noemden 'teen bijzondre gratie) Aan Trijntje en mij een' goeden nacht. De naafte dag liep met bezorgen Van 't voorgewende noodige af, Ten einde 'er op den dag van morgen Niets haperde aan de reis naar 't graf. Na 't eindigen dier plechtigheden, Toen heel de ftaatfie was voorbij, En ijder was in huis getreeden Met zijnen paranimf op zij; Nadat onze oude neef, de vrienden Had, naar 't gebruik, bedankt voor de eer, Ontdekte ik zaaken, welken dienden Tot ftof voor Nazoos heldenveêr; N 3 'k Hield  i98 POËTISCHE 'k Hield 's Mans verhaal met die Geleerden, Die 's Dichters vormverandering Met goed en bloed en pen verweerden, Niet langer voor een beuzeling; Want daar 'k nog pas, gebefte Hommen In eene donkre treurzaal zag, Werd, eer men zeven op kost fommen, Hier alles in een' heldren dag Herfchapen. 'k Zag met vlugge fchreeden, Voorzien van glaazen en een kan, Een trits gebefte Ganimeedcn Ter zaale intreên; ik dacht, dit's dan In zijn geflacht al vrij bijzonder, 'k Had van 't verfchijnfel geen befef; Mij viel te binnen, en geen wonder, Hoe Ganimedes zonder bef, Staag, bij het lof lijk godenlaaven, Den berkemeijer van Tupijn, Toen Bacchus moeder werd begraaven, Gefchonken had vol kaapfchen wijn;  MENGELSTOFFEN. i99 Hoe al die foorten van methoden, Zo overheilzaam in haar foort, Ontleend zijn van die nuchtre goden, In deezen vaderlandfchen oord. Mijn herfens bleeven toch aan 't kruijen, Hier voegde, dacht mij, zeemanfchap, Ik wilde alleen hem dus beluijen Die onder Bacchus met de kap Gepromoveerd was, maar neef Sijmen, Een man bijzonder maatig, o! Nog na zijn' dood zo fcherp te vlijmen. Als waar' hij Robbert Hennebo, Dit griefde mij. 'k Zag onder veelen Een zeer voorbeeldig likkebroêr ('k Wil abfoluut 'smans eer niet fteelen) Dees was geduurig aan den tour, En dronk, zo dat hij ftond te zweeten; Het kwam mij zeer aannee./.lijk voor, Dat hij pas haring had gegeeten, Die langs Neptunus territoor, N 4 Met  2oo POËTISCHE Met temmers van de woefte baaren, Als Cook en Anfon, andermaal Den gaufchen aardkloot rond moest vaareji, Op 't laatst genas 's mans kelderkwaal. Om 't wijntrefoor niet gansch te floopen, Had men de draagers, lang geleên, Gewend met drinkgeld uittekoopen, Dan ging de draager droogmonds heen. Schoon draag en drinkgeld menjgwerven, Tot overmaat van 't doodlijk kruis, Tot merkelijk bezwaar van de erven, Genegotieerd was buitens huis. *t Wordt eindlijk tijd van defileeren, Nu 't vleesch wel onder pekel ligt, Want om bij 't doodmaal te adfifteeren Had neef voorheen de keus verricht, Niet om het testament te ontfluiten, Dit kwam niet minder dan te pas; Dat Trijntje met haar zeven fpruiten Hier erfde 't geen 'er te erven was, Wer«  MENGELSTOFFEN. col Werd door geen fchepfel wederfproken, Maar pra, voor 't lof lijk doodfoupé, In harmonie een pijp te rooken; Ik hunkerde om een kopje thee, En nam mijn toevlugt tot de wijven, Die nicht met haar doorkneed beleid, Wel had gelieven te befchrijven Tot deez' verëischte plechtigheid. Toen eindlijk de avond was gebooren, De dagtoorts in de zee geblust, Zich filomeel alleen liet hooren, Al 't hoenderdom zat in de rust; Had Trijntje en haare dienstmaagd Pleuntje, Schoonze in haar ziel deez' omflag wraakt, Ja fchoon zij tusfchen beide een deuntje Gefchreid had, alles klaar gemaakt. Toen ijder gast was aangezeten Zei Arie oom juist regt ter fneê: Men moest malkander welkoom heeten. Op 't .vriendlijk avonddejeuné, N S Meq  sol POËTISCHE Men zou den maaltijd dan beginnen, Geen kaakebeen vertoont zich ftug, De bil van een der Zanggodinnen Met ftijve borflels op den rug Moest wel den eerilen aanval lijden; Nicht door het pootje een weinig ftram, Vermoeide zich om voor te fnijden; 't Woelde als de beurs van Amfterdam; Elk laat zijn eloquentie fchijnen, Vrij fchraal befirooid met Attisch zout, 'k dacht dit fchijnt van die feftijnen Daar Roosje en Kloris bruiloft houdt. Hier was 'er een bij uitftek aardig, Hij redeneerde wonder fijn, Zijn zaaken waaren overwaardig Om nimmermeer gehoord te zijn. Hij egter wou zijn tong niet fpaaren, Ik was integendeel bevreesd, Dat mij, elk koud verhaal, mogt baaren Een Rheumatismus op mijn' geest. Ner  MENGELSTOFFEN. 203 Neef Jantje vroeg: heeft oom van Spanjcn Of meutje al mostert op haar bord? En honderd duizend andre franjen. Een met het uitzicht van Lord North, Wiens hoofdfche tijtel was oom Maarten, Scheen, van verwaandheid niet ontbloot, Een basfa van drie paardeftaarten Of plakmonarch op deezen kloot; H;j avanceert met veel fiducie Dat de opftand van America Een champignonfche revolutie Slegts weezen zoude: vrienden ja! Die ftorm (zegt hij) waait ras weer over, Hij was americaans, de vent, Juist als de keurvorst van Hannover Verkleefd is aan den Pretendent. Ik k- st toch in 't geheel niet zwiigen, En waagde om andermaal een plak Van Trijntjes oude nicht te krijgen, Omdat ik weer ontijdig fprak. 'k Had  «04 POËTISCHE 'k Had in mijn jeugd reeds moogen leeren: „ Stel nooit u bloot voor zelfverwijt M Dacht dus, koomt ooit moralizeeren Te pas, dan is het hier de tijd. Ik deed, fchoon zonder oftentatie, Daar 't nergens beter paste, in 't kort Naar mijn vermoogen eene oratie: Hoe dat de mensch gebooren wordt Om éénmaal eindelijk te fterven, En hoe dit leeven als een flip Bij de eeuwigheid, beftaat in zwerven, Nu eens van de een naar de andre klip; Ja hoe wij allen, lotgenooten Op deezen wereldöceaan, StaÉg hoblende, eindlijk ftukken ftooten, Met man en muis ten gronde gaan. Niets dan de dood is meer volzeker , Doch zo onzeker is 't geval, Wanneer die barfe zondewreeker Mijn' loop (zeide ik) voleinden zal. Ei  MENGELSTOFFEN. 005 En fchoon wij hier recht Vrolijk waaren, Hoe tijdig onderzocht ik niet, Wij eerlang ftonden heentevaareri Naar 't aaklige onderaardsch gebied. „ 0 Ja, dit lot is ons befchooren (Zei nicht en zuchtte eens voor de leus) „ Die taal Heer! mag men tweemaal hooren, ,, Maar is de ham niet delicieux? — „ Zie daar de meid vergat citroenen, „ Dat 's eerst de faus bij witten wijn; „ Wel Pleun! je kunt fraai ftoelen boenen; „ Kom lach eens meê mijn lieve Trijn ". o! Laat ik thans mijn rede ftaaken (Dacht ik) want zie nu kans veel eer Om 't turkfche rijk mennist te maaken, Dan dat ik Trijntjes nicht bekeer. Mijne oogen zweefden ondertusfchen Op 't weeutje dat fteeds treurig zag, Die 'k vaak haar jongde kind zag kusfen, Dat fchreijende aan heur borden lag. Ik  aofj POËTISCHE Ik dacht: wel zoete vrou die heden Mij, om uw egaas vroegen dood; Hebt weenende uwen wensch beleeden: Dat, zo als 't graf uw' echtgenoot Inflikt, het u zo in mogt zwelgen; Hoe gij hem volgen wilde, als gij Niet waart gehecht aan zeven telgen, Hoe fmaakt u deez' pleizierpartij? Enfin de klok fioeg weinig flagen, Wanneer 't gezelfchap ons verliet, De nacht verloste ons van tien plaagen Bijna Egiptisch voor 't gebied Van Trijntje. Op haare beê verbeidde Ik nog twee dagen, om haar fmart Te lenigen, bood toen ik fcbeidde Aan haar mijn goud, mijn' raad, mijn hart. Ik was ten naaftenbij drie weeken Ten mijnen huize weêrgekeerd, Toen mij een zeker heer kwam fpreeken, Die met zijn viiendfchap mij vereert. Hij  mengelstoffen. &q? Hij zag zo ftreng in 't binnen treeden Als Cato zelv': mij dunkt gij bent (Zeide ik) zo 'taan mij toefchijnt, heden Juist in geen vrolijk temprament. Ik ben van daag vrij Hecht bejegend — Althans hier wachtte ik (was zijn taal) Daar 't anders complimenten regent Een vrij meer vriendelijk onthaal. IVlijn huisvrou tobt geheele nachten Met een onnozel, teder wicht, Verfpilt vaak rustloos al haar krachten, Genoopt door moederlijken pligt; Laat was het reeds in deezen morgen Toen zij en 't kindje raakte in rust, 'k Befteê oplettende al mijn zorgen Dat haar geen 't minst geraas onthust; Ja vriend ik vond bijna geraaden, Zeer voor 't geringst gerucht bevreesd, Haar flaapvertrek met palisfaden, Zo 't practicabel was geweest, Te  so3 POËTISCHE Te omtuinen; 't fcheen zich dan te fchikken; Dewijl mama en 't kleintje fliep, lk dacht dat in deeze oogenblikken Mijn karretje op een' zandweg liep; Doch wie kan ooit op voorfpoed tellen? Wie is gelukkig voor zijn' dood? (Zei Solon) 'k hoor verfchriklijk bellen; Mijn vrou die pas haare oogen floot Springt uit haar rust, mijn kleine jongen, Thans als een engeltje in zijn wieg, Door moeder pas in flaap gezongen, Ontwaakte en fchreide, vriend! ik vlieg Met hartzeer en vol grammen moede Naar 't voorhuis, met een oogmerk om Den raasbeer, in mijne eerfte woede, In Plutoos fmookrig heiligdom Een plaats te wenfchen; hoe verwilderd Keek ik, toen ik mijn deur genaak, Ik zie een koets zeer mooij befchilderd, Berlijnsblaau, in een' franfchen fmaak  MENGELSTOFFEN. 209 Zeer fraaij verguld; al 'c blinkend koper, Al 'c paardetuig, al 'c lieverij, Koetfier, 'c was alles even proper; Ja goede buurman! ik voor mij Geloof, dat toen de vorlïenilander Op Babels muur had post gevat, Bij de intree, koning Alexander Geen mooijer equipage had. Maar luider wat mij meer ontmoette, Mij die hier koome als vreemdeling; Een, dien ik voor een leeraar groette, Zeide iets, maar door verwondering Verflond ik niets. Mijn dienstmaagd hesje Die uitgezonden was om brood Zei: Heer! een oud beftommeld besje, Ik hebze lang gekend, is dood. Zij noemde een' naam dien ik niet kende, Althans ik wist niet, lieve vriend! Datze ooit te vooren bij de bende Van Adams vendel had gediend. IX. Deel. O Ik  aro POËTISCHE Ik zag dan uit de omftandigheden, En door 't bericht van onze meid, Dat ijmand hier was overleeden, 'c Welk dus met glans werd aangezeid. Ik trok, na 't zien van deeze flaatfie, Mijn fchouderbladen eens omhoog, En floot met zekere Indignatie Mijn deur. Dit vreemd gezicht bewoog Mij vriendfchap (en was dit wel wonder?) Te denken: zo 't geval eens wou Dat ik een weinig hupochonder, En daar bij vérgaande ongetrou, Geweest waare aan de wet der zeden: Dat thans een geeftelijk adres, Een preekheer (wat kan vrees niet fmeeden!) Mij buiten formen van proces, Pontificaliter kwam zeggen, Om in een etmaal twee a drie Mij op het fterven toeteleggen. 't Is best dat ikme in tijds voorzie  MENGELSTOFFEN. an Van eau de Luce, en mijn bekenden, Als ik deez' pompe ontmoete op ftraat, Aanraade om een' barbier te zenden, Die hun uit voorzorg aderlaat; Deez' mode zalme althans verpligten, Om tegens dit verwoed gedruis Den klepel uit mijn bel te lichten; Ja 'k vrees, zo 's nachts eens aan mijn huis Gefcheld wordt door brooddronken troepen, Ik tot mijn zoete bedgenoot', Nog door den flaap bedwelmd, zal roepen: „ Wie drommel Kaatje is nu weêr dood "J Ik vinde 't vreemd dat men bij lijken Bij een inkoomend flerfgeval, Laat zo veel gasconade kijken; Het oog des wijsgeers immers zal Den dood, in zijn natuur bekeeken, Nooit hooger aanzien dan een ftraf Voor duizend zonden en gebreken, Daar Evaas fnoeplust ftof toe gaf. O a Den  212 POËTISCHE Den dag te fcheppen door flambouwen, Om 't helsch bedrog van "t paradijs In zijn gevolg te doen befchouwen, Geeft van goed oordeel flegt bewijs. Waarom niet liever dan beflendig, Dat wurmenaas zo ras 't maar koud Geworden is, flil, zeer behendig, Aan 't fcheveningfche duin vertroud, Want om dit naar de kerk te draagen, Die tot een beter oogmerk dient, Strookte eer met Charlemanjes dagen Dan met onze agttiende eeu, mijn vriend 'k Zag menigmaal een' grijzaart fterven, Ten grave draagen naar zijn' rang, Die, naar het oordeel van zijne erven, Geleefd had twintig jaar te lang; En fchoon zich neef prompt had gekweeten In 't plooijen van zijn treurgelaat, Was toch de droefheid eer verfleeten Dan 't aangenomen rougewaad, Waarvj  MENGELSTOFFEN. 213 Waarvan de man der leverancie Somtijds meer dan een jaar twee drie Hijgt naar het geeven van quitantie; En als ik d'opfchik wel bezie Is modeliefde en hoogmoedstrekken En wat bij pracht en luxe zweert, Hier meer dan droefheid in te ontdekken. Ja Heer! (zeide ik) 't geen g'j beweert Is kostelijk en fteunt op reden;. Doch elk ontdekt bij oogenfchou, Dat dit gebrek in 't rijk der zeden Ruim zoveel voorfpraak vinden zou, Als tegei fpnak door roomschgezinden Gemaakt wordt, op het pit en merg Van 't tagtigfie antwoord onzer vrinden Oorfpronkelijk uit Heydelberg. C. V. O 3 D E  cï+ POËTISCHE É D E l E N t eJ 2Singt, Gij Vaderlandfche Dichters! zingt een vrolijk Lentelied.1 't Is de Lente , die den menfchen d' allerzoetften wellust biedt. Paart uw klanken met de toonen van het vrolijk pluimgediert, Dat alöm, op fchelle wijzen, de aankomst van de Lente viert. Ziet, de Winter is verflooven! ziet, hoe vrolijk is Natuur! Alles juicht en voelt de werking van het koeftrend Lentevuur. Nu ontluiken lieve bloemtjes met een onnaavolgbre kleur, En verfpreïen rondom heencn, een* verkvvikkelijken geur. Nu verfchaffen ruime velden wéér het voedzelgevend gras. Nu is 'tblijdfchap, waar nog onlangs niets dan doodfche naarheid waa Onlangs huilden noordewinden, voerden 't forfche zeenat aan, Maar men hoort, op Walchrens dijken, thans geen wocnde golven flaaj 't Zuidewindi  MENGELSTOFFEN. 215 't Zuidewindje fpeelt en dartelt op den rug der ftille zee. Zeeman zingt een vrolijk deuntje dat het klinkt langs ftrand en rea. Zingt, Gij Vaderlandfche Dichters! zingt een vrolijk Lentelied, "t Is de Lente, die den menfehen d'allerzoetflen wellust biedt. Nu heerscht gij, 0 zoete Liefde, nu fchenkt gij der blonde jeugd Duizend teugjes uit den beker van de fcluildelooze vreugd. Lonkjes, lagchjes, teére kuschjes drukken thans de blijdfchap uit. Lispend, geeft Dameet te kennen wat zijn hart in zich befluit. 't Meisje, 't evenbeeld der Lente, prijkt met roosjes op 't gelaat, Onderwijl zij vriendlijke oogjes, kwijnend op heur' minnaar flaat. Lieve Liefde, zoete Liefde! wat fchenkt gij al zaligheCn! Gij brengt, met uw' reinen wellust, ons een hemel hier beneên. Hoe gelukkig, die uw' invloed, die uw teedre kragt gevoelt, Wén geen wangunst, wen geen laster tegen zijne neiging woelt! Fillis, 't puikje van de maagden, werd van Damon teêr bemind; En zij koos, door u getroffen, Damon tot heur' hartevrind. Niets dan blijdfchap, niets dan vreugde blonk in beider oogen uit. Maar, hoe fchielijk werd die blijdfchap, door den norsfehen nijd gefluit! Nu gaat Damon eenzaam dwaalcn. Fillis kwijnt; heur aangezigt Is verbleekt, en in haar oogen blinkt niet meer dat helder fichr. O 4 Weenenc  H6* POËTISCHE Weenend ziet hij nu het boschje daar hij vaak zijn Fillis zag; Daar hij dikwerf in heur armen, op begraasde zoodjes, lag. Zugtend denkt zij aan die (tonden, toen haar Damon aan heur zij' Haar omhelsde, haar vermaakte met zijn minnekoozerij. Kunt gij dus de jeugd zien zugten, zeg, vriendin der prille jeugd Neen! gij moet fteeds zegepraalen; na de droef heid komt de vreugd; Zingt, Gij Vaderlandfche Dichters! zingt een vrolijk Lentelied.1 't ls de Lente , die den menfchen d'allerzoetften weliust biedt. Nu lokt ons het lieflijk weder naar het ruim en lugtig veld, Daar het allerkleenfte blaadje zelfs des Scheppers roem vertelt. Ziet dat boschje ! ziet dat beekje! ziet daar ginds dat ruim verfchiet Niets haalt bij die vreugd, dien wellust dien men hier op't land geniet Nu gaat Landlief met zijn vrienden, naai' zijn lustig landhuis toe; Hier verpoost hij nu de zorgen, hier rust hij nu blij te moê. Nu eens flapt hij in 't gezelfghap van zijn vrienden boschwaards heen: IJdcr lagcht gelijk de Lente, ijder een is wel te vreén. Dan vveêr zit hij op zijn kamer, zingt der Lente een lied ter eer; Driewerf legt hij, vol verrukking, zijne vlugge veder neêr. 's Uchtends, wen de zon de toppen van het hoog geboomt verfiei En het vliegend vee al zingend, door de groene takjes zwiert, Dai  MENGELSTOFFEN. n? Dan is Landlief reeds verrezen, en, ontvonkt door heilig vuur, Zingt hij van de magt en wijsheid van den Schepper der Natuur. Traanen van een zagte ontroering vloeïen uit zijn drijvend oog. „ Gij, dus roept hij, Gij, o Schepper, die op 's hemels blaauwen boog Uw' faphieren zetel fligtte! wat hebt Gij al zaligheid, Wat al onbefchrijf bre weelde, voor het menschdom , uitgefpreiil! Rondom heenen ftaan de tcekens van uw wijdheid, van uw magt; Alles roept: aanbid den Schepper, die het al heeft voordgebragt! Ik aanbid U.... maar, ik flaamcl... Vader! zie deez' dankbren traan!( Hij kan van mijn hart getuigen, en dit kan bij U volitaan. " Zingt, Gij Vaderlandfche Dichters! zingt een vrolijk Lentelied, 't Is de Lente, die den menfehen d'aüerzoetften wellust biedt. 'sUchtends, eerhetlicht der waeield nogaan deoofterkimmen gloort, Stapt reeds Landman met zijn kindren, naar den ruimen akker voord, iWouter zingt een vrolijk liedje, wrijft den flaap uit zijn gezigt. — Veld en wouden worden groener bij het klimmen van het licht. , 't Morgenwindje kuscht de topjes van het levenvoedend graan, En voert, op zijn vlugge vleugels, Landman frisfche lugrjes aan. Onderwijl is 't rondom leven; 't zonlicht is ter kimmen uit. : Veld en bosfehen wedergalmen van der voglen fchel geluid. O 5 Hoe  4i8 POËTISCHE Hoe gelukkig is de Landman, die natuur geftaadig ziet, Die haar fchoonheên, die heur weldaên, meteen vrolijk hart genietil Frisfche welvaart fiert zijn wangen, arbeid fterkt zijn vaste leên. Onbewust van pragt of trotschheid, is Natuur zijn fchat alleen. Zulk een' wellust geven {leden, geven trotfche hoven niet; Daar is de allereêlile weelde flegts een opgepronkt verdriet. Daarheerscht, onder fchijn van vriendfchap,vuige wangunst vaalenijdj Daar is laster vaak het middel tot verkorting van den tijd. Daar moet ondeugd zegepraalen, is zij flegts in 't goud gekleed; Daar is 't, dat zij zugtendeonfchnld met den trotfchen voet vertreedt Hoe gelukkig is de dichter, die het zalig land bewoont, Die den floet der Zanggodinnen in zijn' koelen lommer troont! Hij befchouwt het fchoon derLente,roemtheur'rijkdom,voeltheurvimr Fluks zingt hij , met duizend zangers, 't vrolijk loflied der Natuur Nu voert mij alleen verbeelding, maar— met welkeen vuur en k*B Wierd uw lof, o fchoone Lente! door mijn nijmph niet voordgebragt i Zoo ik u, op eigen velden , in mijn' eigen lommer zag! Dan weergalmde wis mijn boschje van uw loflied al den dag» J. B. D f  MENGELSTOFFEN. qio Hoe verkleumd is natuur: Door uw hand wreed gekluifterd; Gansch beroofd van haar vuur; Al heur fchoon is ontluiflerd. — Waar gij ooit koorot of gaat, IJder vreest uw gelaat. 't Zangrenchoor D E "WINTER. 'k 2^ral uw beeld, Wintervorst! In mijn dicht vluchtig fchildren: Wierd uw woên flechts gefchorst, Want het zal mij verwildren; Schudt het ijs uit uw' baard, Maak de lucht thans bedaard.  aao POËTISCHE 't Zangrenchoor zwijgt, en vlucht Op uw koomst naar het zuiên; 't Bloedloos dier, (zeer beducht Voor 'c geweld van uw buiën;) Schuilt, verzwakt, fiaapt en rust, Tot uw wraak is gebluscht. Mikon wijkt in den flal, Doet het lam derwaart fpoeden; Weide en duin, berg en dal, Zijn verdord door uw woeden; Loof noch gras lokt het vee; Alles zucht: ach en wee! Duiflernis heerscht alöm: Want gij ftuwt damp en wolken Voor u heen als een' drom, En bedekt voor de volken 't Heerfchend licht van den dag; Uw geweld baart ontzag. Alsg<  MENGELSTOFFEN. ssi Alsge uw hoofd, wit en grijs, Huivrig fchudt, Wintervader! Sruift de rijm en het ijs Uit uw hair; dor geblader En geboomt' lïaan gebukt, Wen die last op hen drukt. Gij, gedoscht in het bont, Laat de fneeuw wijd verfpreiden: 't Reinfte kleed dekt den grond Waar 'k mijn oog thans laat weiden; 't Heuvlig oord en verfchiet, Eert verbleekt uw gebied. Als Eöol gonst en raast Doetge uw vuist elk gevoelen: Wijl uw mond fpijtig blaast Zoo bevloert gij de poelen: Dan herfchept gij het nat Door de vorst in een pad. Jong  aan POËTISCHE Jong en oud, zwiert en glijdt Over 't ijs; vindt vermaaken Zonder tal tot uw fpijt. — Is die vreugd dan te wraaken? Ja gewis! ziet hij fneeft, Die te ftout heenen zweeft. Wijk van hier! wend uw* voet Elders heen; fchort u vlaagen! Ai! gebied toch uw' floet Sneeuw noch vorst aantejaagen: Want Natuur, (bang te moê;) Beeft en trilt voor uw' roê. Drijf maar zacht! — 't beige u niet, 'k Maalde flechts uw bedrijven; — Gij! die norsch op mij ziet, Doet mijn' inkt zelfs verftijven! — Dan wat nood: — 't bloemrijk hof Hoort, van mij haast uw' lof. Js. VN. HTl  MENGELSTOFFEN. aaJ HET ALGEMEEN ZWAK5 OF DE GESCHILDERDE DIEREN. V RIJ E NAVOLGING. Van 's weerelds vroegfte jeugd had fpoorlooze Eigenliefde, ^Schoon 't menig wijshoofd griefde, )ie zelf zich in haar' ftrik, hec meefte, zag verward,) ien onbepaeld gebied op 'c ligcmisleide hart. Het eischt geen kunst, — vernuft,—meer dan gewoone gaaven * Deez Helling, voor het oog van 't Algemeen, te ftaaven I fteeklig Hekelfchrift: — ioe menig voorbeeld! — dan:—Haak, Zangfter! iïaak uw drift! — Ligt mogt ge een kenlijk beeld in uw tafreelen ftellen: Ichoon Gij 't onachtzaam deed! — En,  Ü| POËTISCHE En, dan, — dan, Meisje maat! zaagt Gij geen eind aan "deed Waarmede een kwaade zot u, en uw kunst, zou kwellen!- Een fprookje! — ja; dat mag men nog vertellen, Zo 'tmaar, wat algemeen, Geen mensch bijzonder treft; — zulks bruit 'er nog mee heen: 'tWas dan, in vroeger eeuw; — wanneer?— wat kan dat fcheelen Genoeg: 't was in die eeuw, toen dier, en boom, enftruik In 't fpraakvermogen mogten deelen, En, naar 't gewoon gebruik, Als menfehen, dachten, redeneerden; Ja, — zelfs, in 't woudgebied, de fchoone kunften eerden; - Dat, op een zekren tijd, De Vos en Aap 't penfeel hanteerden. — De dieren, — heel het woud, — 'tliep alles, als om ftrijd {En, wie-verwondert zich!) met onvermoeide vlijt, Naar deeze Apellen hunner dagen; — Men wilde, dat zijn Nageflacht Nog aan hem dacht, En, met veel wijsheid, toonde aan Vrienden, Gasten,Maagen Terwijl de worm voorlang het ftinkend aas mogt knaagen,; 't Pourtrai  P R IJ S V A A R> S. 24.1 TAFEREEL DER. VADERLIJKE ZORGEN VAN NEDERLANDS OVERHEDEN, ter liEVOORDERING van WEËTENSCIIAPPEN èn KUNSTEN, 2edert de oprichting van dit b E M E E N E B E S T, DOOR KORNELIS vander PAL M, I aan wien de zilveren eerpenning is toe ge weezen. CjTrondvesters van ons Vaderland! Wier roem wij eeuwig zullen melden! Uw daden, in ons hart geplant, Doen ons, onfterffelijke Helden!] Gevoelig voor uw' wddfchên lof, Die 't Haegfche Zangkoor zich ter fioff' tbor haren eerprijs kiest, uw deugd, uw Grootheid zingen: Ik zing, hoe Kunst en Wetenfehap, Gezonken tot den laegften trapp', ; Vaders! door uw Zorg, heur' luifter weêr ontvingen* pt. Deel. Q Hoé  ifi P R IJ S V A A R S, Hoe gij, toen Batoos erfgewest Gefolterd werd door dwingelanden, Den Staet van ons Gemeenebest Verlost hebt uit hun flaeffche banden: Hoe gij, door kunde eu kloek beleid, Gepaerd met moed en dapperheid, Ons uit de trotfche magt des Spanjaerds wist te rukken: Nog mogen wij, uw Zorg ten loon', Der Kunften onwaerdeerbaer fchoon, En 't nut der Wctenfchapp', de vrucht uw's arbeids, plukken. 'k Weet, Helden! dat mijn Zangerin Uw' luifter kan noch zal vermeeren, Ook wil zij flechts, uit Ouderminn', Al zingende uwe Zorg verëeren. Zij zal, gelijk een nijvre bij, De bloemen voor haer poëzij, Als uit een' rozengaerd, uit uwe daden lezen: Zij heeft haer' Zang u toegewijd, En zal, wijl gij onfterflijk zijt, Bereikt haer Kunst zijn wit, om u onfterflijk wezen. Mij  PRIJSVAARS. 24S Mijn hart, door deze hoop geftreeld, Kunstrechters! durft het moedig wagen, In zijn gezang, der Vadren beeld Uw wikkend oordeel op te dragen. Kon ik hun glorierijke daêil Dus zingen, dat een zilte traërt h Bewogen nageflacht ten oogen uit mogt vloeijeri j Een traen, die aen dier Helden asch, Schoon nu verheerlijkt, dierbaer was, Dan zou mijn ftaemlend lied uw luiftrend oor ook boeijen. ó Batavier! Wat jammerftond, Wat drom van helfche razernijeu Beftookte uw' eifelijken grond $ Toen Spanjes Wreede moorderijen, Geftegen tot den fteilften topp', Doo* vuur, en ftael, en gif en ITropj Het Nederlandfche bloed baldadig deden firoomen! Toen Godvrucht, Deügd eu kloek Verfhnd, De zuilen van ons Vaderland, Door fnoode Huichlarij en List zijn omgekomen! Q i Toen  244 PR1JSVAARS. Toen Vrijheid, Godsdienst, Eer en Trouw, Beroofd van hare pronkfieraden, Gezonken in den diepften rouw*, Zich in een zee van tranen baenden! In zulk een hachlijk tijdsgewricht, Aen 't Vaderland getrouw, zijn' pligt, Ten kosten van zijn bloed, kloekmoedig waertenemen, En, in zoo fel een Staetsörkaen, De Wetenfchappen voor te ftaen, Doet ons, in 't menschlijk ftof, naer 't beeld der Godheid zwemen!i En kan zoo fchoon een fchildeïij, Mijn Nederlander! u vervoeren, Voel, op der Vadren grootheid, vrij Uw teêrgetroffen hart ontroeren. Ik zal u, in mijn dichttafreel, Eerst eene fchets, een treurtoneel Van 't diep verval der Kunfte en Wetenfchappen geven: Dan zing ik, hoe, door hun beleid, Wij uit dien nacht van donkerheid Tot eeneu vrijen Staet roemruchtig zijn verheven. Dl  PRIJSVAJRS. S4S T3e Godgeleerdheid die den mensch, In Jefus, 't Hoofd der Serafijnen, Der Vromen troost, der Englen wensch, Met hemelglansfen moet omfchijnen, Waerdoor, van 's Aerdrijks uchtendfiond', In 't heilbevattend vreêverbond, Gods eeuwige genaê voor ons heeft uitgeblonken, Lag toen, door fnoode Huichlaiij, Aen flaeflchen dwang en heerfchappij ,Door Aertstijrannen van het menschdom vastgeklonken. Waer waertgc, o Ootmoed! rein van lurt, Toen Schijndeugd, door vermomde ftreken, De zuivre Godvrucht hield benard, En uit uw' naem van deugd dorst fpreken? — Gevloden? neen — gij deinsde een poos, Uw vijandin, nooit werkeloos, Volgde u bloeddorftig, zelfs in afgelegen holen: Waer vlugte gij voor haer geweld? — Naer een verborgen hoek of veld ? — o Neen! gij hieldt in 't hart der Vadren u verfcholen* Q 3 En  PRIJSBAARS. En gij, o blanke Nedrigheid! Gij, fieraed aller Chiistenpligten, Die ons langs effen banen leidt, En hemeldeugden leert verrichten; Wie bonfte u van uw' zetel af? Wie fprak in uwen naem, en gaf, Met een verwaten toon, aen Jefus Kerk de wetten? De fteedsvermomde heerfchappij i Der bedelende Huichlarij Wist zich, in 't monnikskleed, in uwe plaets te zetten. Immanucl, verheerlijkt Vorst! Befchermer van uw lieve kindren, Wier fchuld uw goedheid heeft getorscht, Die eeuwig hun verderf zult hindren! Hoe floeg de reine Sulamieth Op u, haer' Heiland, in 'tvcrfchiet, Door 't ijslijkst vloekgedrocht vervolgd, haer weenendc oogen! Help, riepze, help Immanuël! Het fiioodlie fchrikdier uit de hel Uütëert uw heilig beeld door moord, bedrog en logen, Mai  P R IJ S V A A R S. Z47 Maer wie? (dus vraegt mijn Landgenoot) Wie dorst den Heiland zelf beltrijden? Wie deed, met banne, en vloek, en dood, De Kerk dus duizend dooden lijden? Gij, gij alleen, Gewetensdwang (b)\ Gij, fuoode! durfde, uit zelfbelang, Den mensch, Gods evenbeeld, hoe fchuldeloos, verdoemen: Gij hieft, vol fpijt, de bloedvlag op, Uw woede draeide ftrop op ftrop, En dorst zich evenwel de fchool van Christus noemen. Uw trotfche zetel, reeds gefücht In Spanjes uitgebreide landen, Had hier een bloedraed opgericht, Die door geen duizend offeranden — Ja duizenden, op 't moordiiltaer. Ten fchrik der droeve Kristenfchaer, Reeds opgeofferd, in zijn' moordlust was te fluiten: Gij hieldt, met uw gevreesde hand, De Wetenfchappen aen een' band, En 't fchoon der Kunften deedtge in flaeffche keetnen fluiten. Q 4 Uw  24'* PRIJSVAARS. Uw ijzren vuist lag op het hoofd Der Wijsbegeerte neêrgezonken; Dit drukkend wigt hield haer verdoofd, Aen beuzelingen vastgeklonken. Verhief zij zich, gij ftiet haer neêr, Haer henielfche aert poogt keer op keer Al woelend zich uit uw' gevloekten arm te ontrukken; Gij dreigt, en uw vergramd gezicht Verfchrikt haer als een blikfemfchicht — Al worfltend moestze in 't eind voor uw vermogen bukken. Nu braekte uw ijver vuur en vlam, Gij woedde op Kunst en Kunftenaeren, Uw wraeklust maekt hun eerzucht ftram; Een ganfche drom van Priefterfcharen, Genoopt door eereloos gewin, Voegt zich bij uw vervloekt gezin, Verftrikt zijd" evenmensen door duizend Kunstnarijën En durft, met een verwaten tael, Vol opgefmukte woordenprael, Wat ichoone Kunften mint verkettren en befirijën. Cercchtigheio  T R IJ S V A A R S. 249 Gerechtigheid ontzonk de fchael, Zij liet haer uit heur handen glippen, Zij bloosde op 't zien van vuur en ftael, En riep met bleekbe(turven lippen: Mijn God! wordt Ncêrlands Burgerftaet, „ Door euvelmoed en helfchen haet L Vertreden en zijn Recht, voor ieders oog gefchonden — „ Sta, fta in dezen nood ons bij, „ Ontruk het aen de Dwinglandij, ,, Verhoor zijn (meekftem, naer uw' rijkstroon opgezonden "j Gij (c), die in 't menichelijk gemoed Een heilig vuur voor 't Opperwezen, Een kennis voor zijn deugden voedt, Diege in uw eigen hart kunt lezen; Die 's menfehen ziel, Gods evenbeeld, Met leven en verftand bedeeld, Een eindeloos gewrocht van 't eeuwig Alvermogen, Befpiegelt, en Gods Majefieit, Door haer in 't grootsch heelal verfpreid, Met een bewondrend hart, eerbiedig meugt verhoogen. Q 5 Waer  a5o TKIJSVAARS. Waer waert gij in dit aklig uur? Wie kende in Nederland uw' luifter? Wie doofde uw Godgeheiligd vuur? Wie joeg u uit het licht in 't duifter? Wie brak uw' invloed op den Staet? Wie gaf voor fier - u rouwgewaed ? Wie deed uw bemelfchoon in damp en rook vervliegen? Wie bragt de domheid, log van aert, In uwe plaets, aen onzen haert, En deed haer Leeuwendael door valfchen fchijn bedriegen? Het zelfde Monfter, dat mijn Zang In al zijn woede poogt te malen, Beteugelde u, zijn helfche dwang Deed uwen glans ter kimme in dalen —■ Nu won de woefle domheid veld, Verfchafte voedfel aen 't geweld, Dat uw Beminnaers voor zijn' forfchen blik deed wijken: Een flaeuwe ftrael, een flikkerlicht Schootge uit dien nevel in 't gezicht Der Vadren, dat hun hart behoedde voor 't bezwijken.  PRIJSBAARS, 25t De Redenkunst verwandelde in Een reeks van woordenbeuzelingen, Die zucht, die reine lettermin, Die 't fchoon der ondermaenfche dingen, In 't oud en nieuw gefchichtverhael, Gekleed in zuivre moedertael, Voor 't letterlievend hart eenvoudig moest ontdekken, Was opgetooid met valsch fieraed, Vol zotternij en beuzelpraet, Die in 't gezond verftand een' fchrik en afkeer wekken. En gij, gij die mijn ziel bekoort, Vergode Dichtkunst! puik der Kunften! Wie had uw' hemeltoon geftoord? Wie roemde op uw verheven gunften? Een doffe geest van rijmlarij, Ontbloot van ware Poczij, Peed, door zijn vuil gefnap, uw flatig aenzien kwijnen: Dit wangedrocht zat op uw' ifoon, En fchonk der Dichtren lauwerkroon Aen 't fmakeloos gefchreeuw van laffe Referijnen. Dan,  252 P R IJ S F A A R S. Dan, welk een letterfchilderij, Wat fomber beeld mijn Kunstvermogen Van fnoodheid, list en dwinglandij Mijn landgenoot ook Heil' voor oogen; Ik kan hem, in mijn dichttafïeel, Alleen een fchets, het kleenfte deel Van 't kwijnende overfchot der Letterkunde malen; Deez' fchets nochtans doet uwen lof, o Vaders! die ons uit het ftof Dier driefte domheid trokt, met grooter luifter pralen. Deez' fchets doet, in 't oprecht gemoed, Een zucht, een teedre liefde rijzen, Een zucht, die 't Vaderlandfche bloed, Om zijner Vadrèn ramp, doet ijzen; Een liefde die voor Nederland Voor eeuwig onüitbluschbaer brandt, Die 't hart in eerbied voor zijn Overheid doet blaken, Een liefde, die der Vadren daön Doet in 't gemoed gegriffeld ftaen, Die hunne teedre Zorg 't getroffen hart doet fmaken.  ? R IJ S V A A R S: 253 Is 't groot het fnorkende geweld, Belust op 's naeften eer en erven, Te keeren, en, op 't oorlogsveld, Te zegevieren of te lïerven? Veel grooter tegen eenen ftoet, Die gansch Europa beven doet, det een geringe magt, heldhaftig zich te kanten, En, bij dit buldrend krijgsgerucht, Voor list noch overmagt beducht, Tot heil van 't volgeud kroost, de kunften voortteplantsn. Zwijgt eeuwig van uw grootheid ftil, Ontiierten, die, in 't flael geboren, Uw' evenmensch, naer uwen wil, Durft in zijn wettig erfdeel ftoren —. Leert, leert van Neêrlands heldenrij, Wat deugd, wat ware grootheid zij, :Vie best zijn Vaderland durft, in den nood, befchermen: Hij, die, fchoon 't bloedig krijgszwaerd woedt, Het fchoon der Wetenfchappen voedt, )f die door wreedheid zijn' natuurgenoot doet kermen? Maer  *54 PRIJSBAAR^ Maer wat, wat deed, zeeghafte Stoet 1 Voor 't nut der Kunde u alles wagen? 6 Vaders! wat kon uwen moed, Dat heilig vuur, beftendig fchragen? *t Gaet vast, de hoogde Majefteit Heeft uwen geest met wijs beleid, Uw' arm met heldenkracht voor 't Vaderland befchonken; Met deze gaven rijk bedeeld, Is uit uw doen het glansrijk beeld Van hemelwijsheid, vol van dapperheid, geblonken. Gij zaegt, met een bedrukt gelaet, Het Vaderland van weedomm' kwijnen. Den fteun van Kerk en Burgerftaet Door wreed- en fnoodheid ondermijnen. Hoe brandde uw hart op dit gezicht, Om, in 'tgevaer, uw' duuren pligt, In 'taenzien van den dood, kloekmoedig uittevoerenl Tast de euvelmoed uw Vrijheid aen, Gij durft die ftoutheid tegengaen; En zegeviert op hen, die Batoos erf beroeren. PM  PRIJSBAARS. 255 Maer wie? wie zijn die heldenfchaer, Wier roem alle eeuwen door zal prijken? Wier deugd en wijsheid, in 't gevaer, Den fnooden Trotsaert deên bezwijken? Wier eene haud het bloedig zwaerd, Voor 't heilig Recht, heeft aengevaerd, m op Geweldenaers 't vergoten bloed te wreeken? Wier andre, trots den tegenfland, De Wetenfchappen heeft geplant, .;n, bij het krijgsgefchrei, de Kunstnaers wist te kweekenf cranvelle? zwijg, mijn Zangfter! fchaem, Ja fchaem u dit gedrocht te melden! Neen — noem dien eereloozen naem , Tot roem van Neêrlands wakkre Helden. Dat vrij granvelle, laeg van ziel, Voor 't fnoodfte fchrikdier nederkniel', rewttensdwang befcherme en heilloos poog' te fchragen; Hier, hier zie ik eene andre rij, Vervaerd door fchrik noch dwinglandij, Iet al ten koste van den vrijen Godsdienst wagen. Uw  s55 BRIJSVAAR Si Uw naem, ftandvaste brederoo! Uw roem moet eeuwig bij ons leven: Wanneer Gewetensdwang te fnoó Den laetften flag ons wilde geven, Hebt gij de vrijheid van gemoed, Met een' manhaften Heldenftoet ( Dan, welkeen gapend monfterdier, Uit 'saerdrijks afgrond losgebroken, Brult gindsch en veer en poogt het vier Van binnenlandfchen twist te ftoken? Het valt, vervoerd door woede en nijd, De tempels aen, verbreekt en frnijt De beelden neêr, en durft den vrijen Godsdienst Horen; De dolheid heerscht, de reden zwicht, De duifternis verdrijft het licht, De hoop op vrijheid fchijnt voor Nederland verloren. De Maer, belust om de euveldaed Met de ergfle kleuren aftemalen, Deed in fi lip pus oog dit kwaed Met de ijsfelijkfte verwen ftralen: De Vorst, nu meer dan ooit verwoed, Zweert, in der Batavieren bloed, Dees dollen beeldenftorm door moord op moord te wreken _ Hij trekt zijn' reedsbebtoeden dolk, Om in het hart van Neêrlands volk, Dat om zijn vrijheid bad, meêdogenloos te Heken. R * Mijn  26o pRIJSVAARSMijn God! zal dan een enkle flag Der Vadren hoop ter nedervellen? Voelt Bato, door dit woest gedrag, Zich weèr in de oude keetnen knellen? Mijn Vaderland! wat tijdgewricht! Hoe daelt uw pas ontloken licht! Wie zal de Wetenfchap nu kweken of befchermen? Der menfchen kracht is hier te kleen, De Godheid zelve moet alleen In dezen bangen nood zich over u ontfermen. Schep moed! de algoede Majefteit Zal uit dien nacht uw' dag doen dagen, Zij zal uw zorgende Overheid" Met hare wijsheid onderfchragen: Schoon al va, door den Vorst gepord, Het bloed van Neêrlands Helden ftort, En 'trookend moordfchavot het alles dreigt te floopen; Al plengt de wraek, vol euvelmoed, Eens egmonds en eens hoorens bloed, Rechtvaerdigheid doet u op 'sweerelds Rechter hopen. Dae  P R IJ S F AJRS. 2r5i Daer nadert reeds een Heldenrij, _ Wat godlijk vuur flraelr uit hunne oogen! Gerechtigheid flaet aen hun zij', De Wijsheid zal hunne eer verhoogen, Dees trekt het blinkend harnas aen, En zweert onwrikbaer pal te ftaen, Hij voelt zijn moedig hart in toorne en wrake ontftooken: Een ander volgt de floute leus Van d'onverfchrokken Watergeus, 't Vergoten bloed wordt door zijn heldenarm gewroken. Met eerbied wordt, doorluchte Held! Vorst willem, roem der Nederlanden! Uw naem in mijn Tafreel vermeld; Uw ijver trok ons uit de banden Van Spanjes flaaffche Dwinglandij; Geen zucht naer hooger heerfchappij, Geen aenbod van den Vorst kon uwe ziel bewegen, Om ons, in dezen veegen flaet, Ten prooij te geven aen den haet Des wrevlen Vorst', al ftond zijn ganfche magt u tegen R3 De  262 PRIJSBAARS. De Godheid zag den jammerkreet Der felgefolterde Onderdanen', 't Vergoten bloed , het harteleed , Het rouwgeklag, de zilte tranen, Door Wees en Weduwen gefchreid — Zij daelde, in al haer Majefteit, Van haren Rijksthroon af om Neêrlands zaek te rechten. Zij Hortte u Bloed en Wijsheid in, Beflraelde uw' geest, met Hemelminn'; Mijn Vorst! gij moest haer zaek met Spanjes hof beflechten. Die Wijsheid bleek uit uwe daén, Zij fchraegde uw onbezweken pogen, Om ijvrig alles gaê te flaen, Wat Batoos erfkroost kon verhoogen —- Uw voorbeeld trok een' ganfehen (loet Van fchrandre geeften, die, vol moed, Zich voor 't belang des Lands met u, hun Vorst, verbinden» Wie kent de groote douzaes niet? Een' marnix, die, voor uw gebied, ïn 't hart der Braven, gunst door zijne tael kon vinden. Die  PRIJSBAARS. n63 Die Wijsheid wrocht, dat ftad aen ftad, Naer 't voorbeeld harer Overheden , Volijvrig 't zwacrd heeft opgevat, En voor zijn rechten heeft geftreden: Zij wrocht, in 't hart der Burgerij, Een zucht om van de flavernij Zich en het Nagedacht te ontheffen of te fterven: Zij maekt den zwakften zelfs bekwaem, Doet hem den glorijrijken naem Van Vrijheidmiimaer bij het volgend kroost verwerven. Die Moed fpoorde oud en jongen aen Om, onder uwe Krijgsbanieren, Te vallen bij de Oranjevaen, Of, in 't gevecht, te zegevieren: Die Moed omftak de fiere ziel Eens Watergeus, om op den Briel, Ten trots des Kastiljaens, een ftoute kans te wagen, En, uit uw' naem, dooiluchte Held! De Stad uit alva's wreed geweld En kneevlarij, ter eer der Vrijheid, optevragen. R 4 Nog  a64 P R IJ S V A A R & Nog zong ik, hoe die zelfde Moed De Burgervadren riep te wapen, En hen, door 't offren van hun bloed , In wakkre Helden heeft herfchapen: Hoe Alkmaer onbezweken ftrced, Wat Haerlem voor de Vrijheid deed, Hoe pest noch hongersnood een Leyden deên bezwijken — Hoe, in het barnen van den nood, De Godheid zelf den wind gebood, Die, door den watervloed, den Spanjaerd af deed wijken. Dan (e), 't is genoeg van 't Krijgsgerucht, Van Neêrlands dapperheid gezongen, De Vrijheid leeft, de teedre zucht Voor 'sLands behoud is doorgedrongen. De roofzucht zwijgt, de dwang raekt uit, De wreedheid wordt met kracht gefluit, De vrije Batavier mag ruimer adem halen, En, fchoon de Krijg, nog even flout, Mijn' Landgenoot ia 't harnas houdt, De zon der Kunst breekt door, zij fchiet reeds heldre ftralen. - ■ • " ' ■ — - ■ • Dus  P R IJ S V A A R S. &65 Dus moest het blinkend oorlogszwaerd Voor 't heilig recht der Vrijheid waken; Zoo moest de dwang van onzen haerd Om plaets voor 't fchoon der Kunst te maken: Verhef uw' toon, mijn zangcrin! Zing, hoe de lust tot lettermin, In onzen vruchtbren fchoot, heur wortels heeft gefchoten: Hoe zij, gekweekt en opgegroeid, Nog weeldrig in ons Neerland bloeit, En 't eeuwig fierfel is der zeven Bondgenooten. oLeyden'. kroon van Nederland! Verwinfter van 't hoogmoedig Spanje.' Gij draegt in u het onderpand Der eeuwige eer van Vorst oranje: Uw Ilooge School, zoo ver beroemd, Als Neêrlands luifter wordt genoemd, Zal, door alle eeuwen heen, der Vadren lof vermelden — Waer deugd, waer trouw, waer grootheid is, Vertoont haer roem de beeltenis, Den glorijrijken naem, van Leydens wakkre Helden. R 5 Wat  s66 PRIJSBAARS. Wat kloek belïaen! wat grootsch beleid! In 't midden der vijandlijkheden , Durft gij, o Neêrlands Overheid! Uw Zorgen voor de jeugd bededen! Gij fnuikt de Spaenfche Dwinglandij, Gij loont den moed der Buigerij, Gij doet den Trotschiicrt door uw grootfebe da£n vertzagen. Dat heet de Kunften voorteflaen, Dus fiertmen 't hoofd met lauwerblaên Ea doet geheel Euroop van zijnen roem gewagen. Triumf! dus vindt de jammerftaet Van 't kwijnend overfchot der Kunften , o Overheen! een toeverlaet In uwe Vaderlijke gunften: Dat vrij de wrevle Spanjaerd fcluïkk', Zijn woede fluit', het oogenblik Van Neêrlands vrijen Staet is in zijn' val geboren: Daer Wijsheid op den Rijksthroon Rijgt» Ziet Heerschzucht, wijl zij bloost en zwijgt, Zich, met haer eedgefpan, waer heenze ook vlucht, verfloren. Ja,  PRIJSBAARS. 267 Ja, Helden! kweekt uw' Voedfterling , Befchermt haer vrij door uw vermogen, Zij zal den naeuwbeperkten kring Van Neêrlands luider ras verhoogen: De naem van Leydem Iloogefchool Zal, van de zuid- en noorderpool, Door gansch de weereld heen, met eer en luifter jpralen; God zelf daelt, uwe Zorg ten loon, Tot hare hulp, van zijnen throon, En doet haer heinde en veer den grootften lof behalen. Kunstvrienden! neen! gij vergt van mij Geen Tafereel dier Letterhelden, Wier wijsheid, deugd en namen wij I;i 's Lands Gefchichtboek zien vermelden: Vai hun, die, in ons Vaderland, Op Leydem School, door hun verftand, Bij gansch de weereld, zich eene eeuwige eer verworven: Wier roem, door kunde en Wetenfchapp' Geltegen tot den hoogden trap, Den tijd verduurt; fchoonze ons te vroeg zijn afgeftorven. Neen,  a6H P R IJ S VAAR ó\ Neen, Dichters! neen! mijn zangerin Zingt u, hoe Batoos Overheden, Uit ongeveinsde lettermin, Hun Zorg voor 't Hooge School hefteden; Hoe zij, gefterkt door Hooger hand, In 't vrijgevochten Vaderland, De Wetenfchappen in haer luifter deden bloeijen: Hoe Leyden, door der Vadren vlijt, Aen Kunde en Wetenfchap gewijd, Ons vrij Gemecnebest van dag tot dag deed groenen, De Godgeleerdheid mogt nu vrtj, In 't openbaer, heur lesfen geven, De Waeiheid zat aen hare zij', Zij had het bijgeloof verdreven: Gewetensdwang was op de vlucht, Men hoorde klagt noch bang gezucht, Men zag geen tranen meer langs gloênde wangen keken: Vervolging kreeg gerechte ftraf, De Godvrucht ftreek haer 't masker af, En dreef die Huichlares uit Neêrlands vrije ftreken. Geen  I1 R IJ S V A A R 81 269 Geen fchijndeugd mogt het Godlijk beeld Der heilige Ootmoed langer prangen; Zij zag haer hartewond geheeld, Dankt God, met tranen op de wangen. De Nedrigheid, vol hemelgloed, Looft Hem, met een oprecht gemoed: „ Hoe groot, zegt zij, mijn God! zijn uwe gunstbewijzen"? . De Sulamieth vervangt haer' toon, Zij roept: „ Immanuël! Gods Zoon! „ Mijn diepgetroffen hart zal U alle eeuwen prijzen ". De Wijsgeer kon nu, ongeftoord, In zijnen Maker zich verlusten, •Hij zette zijne kunde voort, Geen flaaffche vrees mogt hem ontrusten: Geen Priefter durfde, in loozen fchijn, Hem, om zijn' ijver, tegen zijn, Geen domme fchaer hem om zijn zucht naer kennis doemen: o Neen! hij heeft, door zijn verfland, De Wetenfchappen voortgeplant, Hij deed der Belgen naem met eer en achting' noemen, Gerecïuighiid',  a7o PRIJSBAARS; Gerechtigheid, uit onzen Staet Lang door Gewetensdwang verftooten, Kwam nu, vervrolijkt van gelaet, Het heil van 't Vaderland vergrooten; Zij wijst aen de onderdrukte fchaer Het Recht, zij biedt den evenaer £elfs aen den minden, die door 't onrecht is beledigd: Zij (lort, als Neêrlands zielvriendin, Den grooten groot heur lesfen in, Die voor de weereld nog heur heilig recht verdedigt. Nu deed de lust in Leeuwendael De lettermin bevallig groeijen, Men zag de liefde voor de tael En 't fchoon der vrije Kunften bloeijen: De Dichter voelde een drift, een zucht Naer grooter zang, naer fteiler vlugt, De Kunst ontftak zijn ziel, zij liet zich zachtkens hoorenj Geen wonder! de eer der Poëzij, De kroon van Neêrlands dichtrenrij, De groote vondel was, tot heil der Kunst, geboren! Ontrol  PRÏJSFAJRS. a7i Ontrol der Vadren grootfche daên, Hiftorijkunde! in uw gefchichten, Doe hen voor ons gegriffeld ftaen Als Helden, die de vrijheid ftichtten: Dat Neêrlands kroost, door uwe pen, o Schrandre hooft! de boeijcn kenn', Waermeê der Vadren magt het bijgeloof kon kluiflren: Meld, meld aen 't volgende gellacht, Hoe 'sVijauds trots, met al zijn magt, Gefnuikt werd, en in 't eind naer hunnen wil moest luiitren. Zacht, Dichter! zegt 'er mooglijk een: Waer zal verbeelding u vervoeren? Zag niet de Zorg der Overhéén Nog dagelijks den Staet beroeren? Hier dreigde 't fnoode zelfbelang (f) Hem met een' wisfen ondergang; Daer deed hem 'svijands magt uit zijne flerkten wijken: Scheen niet de fterke tegenftand, De kleene krachten van ons Land, 't Gebrek aen magt en geld den Staet te doen bezwijken? 'tl9  &?2 FRIJSVAARSi 't Is zoo! — hier nogthans klimt mijn toon, Mijn zangfter fpant de fnaer hier ftijver: Hoe fiert de fehittrende eerekroon Uwe achtbre fchedels om uw' ijver, o Vaders! In dit tijdsgewricht, Hebt gij de Scholen (g) opgericht, En, in 't verëenigd Land, doen in zijn' luifter bloeijen: Zóó bloeijen, dat van oost en west Een fchaer tot ons Gemeenebest, Uit liefde voor de Kunst en Wetenfchap, kwam vloeijen* o Leyden! doet uw heldenmoed Uw fchool met de eer der oudheid pronken, Geen minder heil, zoo groot een goed Is aen gansch Nederland gefchonken — De Batavier, die in zijn Land De fchoone Wetenfchappen plant, Ziet zijner Vadren erf door School op School vermeêren: De woefte domheid krijgt den fchop, De kennis ftijgt alreê ten topp', De vrijë Belg ziet zich als Kunstbeminnaer eeren. Met  1RIJSVAARS. 273 Met welk een ruime zegening Bekroonde God der Vadren pogen! Ons Leeuwendael, voorheen gering, Trok heinde en veer opmerkzame oogen» Een volk, onlangs veracht, verfmaed, Zelfs van zijn' eigen Vorst gehaet, Durft vrij in zijnen fchoot de fchoone Kunften kweken: Het lokt, door 't onvermoeid beleid Van een verftandige Overheid, Een aental Kunstnaers, zelfs uit afgelegen ftrekeii* Zoo ziet de noefte Batavier Zijn dierbaer Vaderland verrijken, En groeijeu door het ruim vertierJ Van nieuwverkregen Kunstfabrijken. Hier brengt een afgelegen oord Ons weêr een' nieuwen Kunstnaer voort, Gelokt door 't zacht beftuur der vrijgevochten Landen j Daer fchuwt 'er een de dwinglandij Van een te ftraffe heerfchappij, En komt met hav# «n kunst aen Neêrland zich verpanden IX. Deel. 5 jpp  74 PRIJSV4AKSi Dus weet de Kunst in Leeuwendael Fabrijken bij fabrijk te kweken, De Welvaert kent fchier perk noch pael, In Batoos vrijgevochten ftreken: De zegen daelt in onzen fchoot, Zij maekt den kleenften Burger groot, Hoe heerlijk is de naem van eenen Nederlander! Hoe rijst dit kleen Gemeenebest! Door Deugd en Dapperheid gevest, Het plant van oord tot oord zijn' uitgerolden ftander. i Nu fteevnen vloot aen vloten uit, De voorfpoed maekt de vaert gereeder, Het Oost en Westen ftort een' buit Jn Neêrlands ruimen fchoot ter neder. Het heete Zuid en 'tbuldrend Noord, 't Brengt alles winst op winften voort, Mijn Vaderland is in een voorraedfchuur herboren: Het koopt, verkoopt, ontvangt, zendt af, Dankt God, die dezen zegen gaf, Met ongeftoorde tael, in vrije Temphelchooren. Zoo i  PR IJ S F A AR S. 275 Zoo groeide Neêrlands vruclnbre grond Door Wijsheid, Kunde, Zorg en IJver; De flaüge Eendracht nam en bond De zeven Pijlen langs hoe ftijver: Zoo ftijver, dat geen aerdfche kracht, Hoe fterk, door list of overmagt, Hen, 't faem verëenigd, kan, noch nimmer zal, verbreken. Zoolang dit fnoer hen lieflijk bindt, De Kunst haer' zetel bij hen vindt, Zoojang zal de Almagt zelf hun krijgsklaroenen fleken. Geen nood! ons vrij Gemeenebest Weet meet dau ooit de Kunst te kweken, De Vrijheid, in 'sLands bloed gevest, Zwaeit hoed en fpeer in onze lïreken: Zag ooit ons lof lijk huisbeftier Van eigen-waren meer venier? Kweekte ooit een Overheid meer Kunst en Kunftenaren? Ze ODtvangt, befchermt en fpoort hen aen, Zij doet hun bloei voorfpoedig gaen, En zal hun heilig Recht door hare Zorg bewaren. S 2 Hier  2?6 PRIJSBAARS. Hier trotst de Kunst het Britfchc Rijk , En durft het lïout den palm onttrekken; Daer ijlt zij fluks van wijk tot wijk, Om nutte vrucht of plant te ontdekken. Haer ijver brengtze in onzen fchoot, Zij zaeit of teelt, of kweekt of poot, En doet öfls vrij Gewest tiitheemfche vruchten fmaken: Zij deelt de loflauwrieren uit, Of fchenkt voor vlijt een' rijken buit, Om Neêrlands vrijen grond beroemd en groot te maken (A). Getuig hiervan , mijn zangerin! Die naer den prijs der eer durft diligent Gij allen , die uit lettermin Met mij der Vadren lof zult zingen! Gij ook, Kunstbroeders! wier gedicht Reeds lang den Zangberg heeft gefticht, Tuigt, hoe ze uw' fchedel dorst met eerlauwrieren kroonenj Geen eermetael beperkte uw' lof, Neen, Dichters! neen! geen aerdfche ftof Kan voor uw' hemeltoon u naer verdienfte loonen. Tuig  PRIJSBAARS. 377 Tuig ook met mij, geleerde Stoet Van nooitvolprezen Letterhelden! Wier kunde Neerland hulde doet, Wier Wetenfchap wij eeuwig melden, Wier hoofd met eerlaurieren blinkt, Wier roem, met onuitwischbren inkt, In duurzaem perkament yaor eeuwig ftaet gefchreven! Getuig, hoe, in ons Vaderland, De Kennis nog heur' zetel plant, Hoe ons de Zorg voor 't heil der Kunst is bijgebleven. spij ook, o mannen! die, vol vlijt, De duinen of de woefte ftranden, Hoe ftug, met fcherpe koutren fnijdt, Tot weiden maekt of vruchtbre landen; Wier zorg, door hoop op winst geftreeld, De fehaepkens voedt, de lammren teelt, Die 't onbebouwde land in akkers dcedt verkeeren! Getuigt, hoe de onwaerdeerbre gunst Der Overhéén, tot nut der Kunst', Den Batavier 't behoud zijns Vaderlands kon leeren. S 5 Komt  278 2RIJSVJJRS. Komt, Belgen! in wien 't edel bloed Van Held civilis vloeit door de adren! Een heilig vuur, een liefdegloed Ontvönke uw hart voor uwe Vadien — Uw ziel, gevoelig aengedaen, Ontfpringe vrij door 'toog een traen, Die blinkt tot voor den throon van 't eeuwig Opperwezen; Een traen, geftort tik dankbaerheid, Die onze zaek bij God bepleit, Waerin de oprechte zucht voor Neerland ftaet te lezen. Voor Nederland! maer, ach! wie ftremt, Wie durft mij in mijn Zangdrift fluiten? Hoe wordt mij 't kloppend hart beklemd, Daer ik dien lieven naem moet uiten? Een naem , zoo vaek van mij geroemd , Nooit, dan met diep ontzag, genoemd, Die mij, tot aen mijn' dood, zal even dierbaer wezen! Vervult dan, in dit oogenblik, Die naem mij met een killen fchrik? Wat doet, o Leeuwendael! mij voor uw' naem zelfs vreezen? De  P R IJ S V A A R S. 279 De liefde voor mijn Vaderland, Wier Vadren lof ik heb gezongen, Het vuur, dat in mijn boezem brandt, Heeft mij dien bangen zucht omwrongen. Dit vuur, dat voor zijn welzijn blaekt, Die liefde, die haer zuchten flaekt Tot Hem, die Nederland uit Spanjes magt kon heffen, Doen mij, met een bedrukt gelaet, Het diep verval van Neêrlands Staet, In 't akligst tijdsgewricht, in al zijn kracht befëffeir. Ons Leeuwendael, fchoon kleen in kracht, Wefdt, door 't beftuur der Overheden, Allengskens groot, geëerd, geacht, En zelfs van Vorften aengebeden; Maer nu, door list én fnood geweld, Veracht, vervolgd, ontëerd, bekneld Dit denkbeeld pijnt mijn ziel... helaes! daer zijgt mijn veder! „ o god! die nog dezelfde zijt, „ Die ons uw hulp in vroeger tijd „ Gefchonken hebt: ei, koom! koom haestlijk, help ons weder »l ? RO P AT R I AS PATRIBUS,  AENTEEK EN I N G E N. (a) De Godgeleerdheid— Het verval in deze is de grondöorzaek van al het overige geweest, waerom wij niet alleen hier den aenvang van Nederlands .yervaU.cn flaet opnemen, maer ook in dit Tafereel tullen aenwijzen , hoe de Zorgen der Overheden met herftelling van den Godsdienst, de bevordering der Wetenfchappen en Kunften gelukkig begonnen, en den grond tot dezelve, gelegd bebben. (6) Gewetensdwang— Het is overbekend, dat deze de bron geweest zij, waeruk Neêrlands rampen zijn voortgevloeid ■— van dien tijd dat zij in Leeuwendael kwam, zijn de Wetenfchappen en Kunften, wier aenkweking met de blindheid, die deze veronderftelde, niet overeenkwam, afgenomen; en het was, door dit Gemeenebest uit hare klaeuwen te redden, dat onze Voorvaders do Kunften en Wetenfchappen in hetzelve hebben doen bloeijen. (c) De Overnatuurkunde, zoo als dezelve voornamelijk gelegen ls in de kennis van God, de Wctnld en de Ziel. (d) Heldenjloet — Hier bedoelen wij het Verbond der Edelen — Het is waerlijk een moeijelijke vraeg: wanneer zijn de Nederlanden tot een Gemeenebest geworden. — Hier te willen denken aen het tijdftip, dat filippus de IV. Koning van Spanje, in den jare 1648. hen voor een vrij Gemeenebest verklaerd heeft, zou ongelijmd zijn. — toen werdt het v.an zijnen vijand zelf, als den laetften, dacrvoor erkend. Moet men hier de Unie van Utrecht voor houden, en deze als de oprichting van dit Gemeenebest aenzien? t)it is al weer onzeker, want niet alleen waren verfcheiden vereent.  . AENTEEKENINGEN. ëenigingen tusfchen bijzondere Provintien voorafgegaen, maer ook voornamelijk de Gendfche bevrediging iu 't jaer 1576. — Als Dichter ftond het mij misfchien vrij , hier een tijdftip uit te kiezen, waer ik wilde— dan, met de natuur der zake raedplegende, vond ik geen beter, dan het Verbond der Edelen. Hier komen Neêrlands Overheden, hoe zeer in Godsdienst verfcbillende, voor, als handhavers van deszelfs Vrijheid, en zetten alles op, om het Vaderland beroemd en groot te maken, en de Gewetensdwang voor altoos uit ons Gemeenebest te verbannen. (e) Dan, 't is genoeg enz. Zoo ver oordeelde ik noedig om de dapperheid en den heldenmoed der Vaderen, in het vechten voor hunne Vrijheid en den Godsdienst te moeten zingen. — Minder niet, omdat ik hierdoor moest opgeven de onontbeerlijke middelen, die zij, om de Wetenfchappen en Kunften te doen bloeijen, moeften in 't werk flellen — Niet meer, omdat ik niet den aert en het beftaen der Overheden, maer hunne Zorgen ter bevordering van Kunften en Wetenfchappen moest voorftellen: Het eerfte was aireede door den Heer bilderdijk gefchied. (f) Onder velen, die, of uit bifzondere inzichten, of door den vijand omgekocht, hier van getuigen zijn, kan george, Graef van Renneberg, Gouverneur van Friesland, Overijsfel en Groningen, voor allen voldoen. (g) Dus werdt de Hoogefchool te Franeker opgericht 1584. te, Groningen 1614. te Harderwijk 1618. en te Utrecht 1636, (7?) Hier bedoelden wij den Qecönomifchen Tak. BLADWIJZER.  BLADWIJZER. BIJBEL en ZEDEDICHTEN. bladz. Waar zijt gij, iciif. 3- Zegezang van hakas ffl diboja. 12. Jona mierden verdorden wonderboom. 2-7- De Bethlehemfche kindermoord. Eerfte Zing. 32. De Bethlehemfche kindermoord. Tweede Zang. 48. Uitbreiding van het volmaaktfte gebed; 66. De wijsbegeerte. 7°- Gods onveranderlijkheid. 86; Gods almagt. 92, De weldaadige almagt, 97,- Ode aan de zon. 100» Aan de maan. ii2- voorjaars zang. Het onweder. i2°- Eefpiegcling bij 't ondergaan der zonne. i3