MENGELSTOFFEN. 91 Gelukkige eenheid! gul vertrouwen! Gemeenfchap in het goed en bloed { Geen Vorften of hun Staatjonkvrouwen, Tot trotfche ftaatzucht opgevoed, Noch rijken, in hun liefdevlaagen Verëenigd door een' gouden band, Genieten ooit dat welbehaagen, Geheiligd aan den laagen ftand. Dan in verluchtende avondluchten Een frisfche pijp tabak ontvonkt, Die doet als rook de zorgen vluchten, Daar hij zijn aartig kroost belonkt, En ziet met lust in frisfche zoonen, Uit zulk een huuwlijk voortgeteeld, Gezondheid, kracht en leeven woonen. Begiftigd met hun vaders beeld, Zijn zij als lastendraagende ezels, Als paarden, trekkende in den haam, Met door den last gerekte vezels Tot allen arbeid vroeg bekwaam. Zij  »$ POËTISCHE Zij zijn der oudren welbehaagen, Daar vlijt en trouw hen toebereidt, Tot fteunfels van hunne oude dagen, Door ouderliefde en dankbaarheid. Met zulkeen ftreeling van gedachten, Die zijn' voorgaanden druk verzoet, Verbeidt hij de aangenaamfte nachten, Die ooit natuur genieten doet. Nu zijgt hij, na onmaatig woelen, Ter neer in de armen van de rust. Wat vreugde moet het hart gevoelen, Dus door de vlijt in flaap gefust! Een zoetheid, die mijn arbeidszanger Meer ondervindt dan uittrompet. De Slaap ontvlucht den ledigganger, Die hem verwacht op 'tenglenbed; Maar treedt, met mankop om zijn ilaapen, Daar 't kaf ten rustbed wordt gefpreid. Daar worden moede leen herfchaapen Door zalige tevredenheid, Hij  MENGELSTOFFEN. 93 Hij voelt geen' rusteloozen kommer, De donder dreigt geen needrig dak, Hij zorgt niet voor zijn huisbeflommer, 'c Is of 't vertrouwen in hem fprak: „ Des Hemels gunst zal voor 0 zorgen, „ Hij, die de jonge raavens fpijst, „ Zal manna reegnen eiken morgen; „ Ontwaak Hechts, eer de zon verrijst; „ Uw, arbeid zal u voedzel geeven. „ De maatigheid behoeft niet veel, „ Gij weet reeds uit zijn hand te leeven. „ Het Vergenoegen is uw deel Bij zulk een ftreelend Vergenoegen, Dat in zijn eigen doen berust, Moet zich de zielenvrede voegen. Zijn hart is van geen kwaad bewust, Hij voelt geen wroeging van 't geweeten, Maar zijn eenvouwig oordeel zegt: „ Ik heb mij van mijn' pligt gekweeten, „ Ik heb den last, mij opgelegd „ Met      PROEVEN VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN. TIENDE DEEL.   PROEVEN POËTISCHE MENGELSTOFFEN, DOOR HET DICHTLIE F END KUNSTGENOOTSCHAP onder de spreuk: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT, e n PRIJSVAARZEN. Met Privilegie der Ed Gr. Moog. Heeren Staatsn van Holhni en IVestfrieslond. TE L E T D E N, Bij C. van II OOGEVEEN, Junior. en P. v a n d e R E Y K en D. V IJ GH. M D C C L X X X V.   N A A M L IJ S T DER HEEREN LEDEN DES GENOOTSCHAPS, ZOO ALS DEZELVEN VAN TIJD TOT TIJD Z IJ N VERKOOREN. II ESCHERM HEEREN E M BU1TENGEIFOONE HONORAIRE LEDEN: De Iloogëdelegeftrenge Heer Mr. PIETER van B L E I S W Y K, Raadpenfionaris. mitsgaders Grootzegelbewaarder, Stadhouder en Registermeester der Leenen van Holland en Wriffriesland, Hoof d-Ingeland van Delfland, Curator van, 'sLands Hooge bchoole te Leyden, enz. enz. De Hoogè'delegeftrengs Heer Mr. HENDRIK F A G E L, Griffier van de Hoogmogende Heer en Staat en Generaal der Ferëenigde Nederlanden, enz. enz. * De  n NAAMLIJST. De Welëdelegrootachtbaare lieer Mr. J O H A N P A T Y N, Ontvanger Generaal van het verhoogde Last en Feil geld; OudBurgemeester en thans voorzittend Schepen van 's Gi aavenhaage, enz. enz. De Hoogëdelegebooren Heer, Jonkheer WIGBOLD J O II A N THEODOÓR, Baron vander DOES, Vrijheer van beide de Noordwijken, befchretven in de orde der Ridderfchap en Edelen van Holland en fVestfriesland, en wegens dezelve-Prcefideerende in het Collegie van de Edelmogende He eren Gecommitteerde Randen, Raad en Rentmeeftcr Generaal der Abtdijcran Leeuwenhorst, Bailliuw eerulnot , in 'f Graavenhaage. CAREL BORGHARD VOET, Infpectcur van en over de Comptoiren van 's Lands Middelen en Rechten bij Collecte in het Zuiderkwartier van Holland, toe Meckbettuurder verkooreu den ^den vaa Zomermaand I782. Mr. DANIËL JAN S T E Y N P A R V É, Raad in den Edelen Raa k en Leenhove van Brabant en Landen van Overmaaze. Mr. M AX i M I L IA \ N 'sGR A VES ANDE, Raad in de Vroedfchap der Stad helft» JOHAN Baron M E E R M A N, Vrijheer van Dalem, Bewindhebber van de O. I. Cttapagnie ter Kamer /knflerdam. - * * Mr CANZIUS  xvin N A A M L IJ S T. Mr. CANZIUS OND ERDE WYNGA ART, Raad in de Vroedfchap en Oud-Schepen der Stad Delft. Mr. DANIËL TULLEKEN, Heer van Melis- en Mar ie kerk, Raad inde Vroedfchap en Oud- Burgemeester der Stad Middelburg. Mr. WILLEM B I L D E R D Y K, Advocaat voor de Hoven van jufïhie, in 's Graavenhaage. Mr. WILLEM SCHOLTEN van ASCHAT, Raad in den Hoogen Ra.uk van Holland, Zeeland en Friesland. DE TEKEN - A KADE MIE alhier. Mr. ITEL FREDRIK POTTEY TURCQ, Raai in den Hoogen Raade van Holland, Zeeland en Friesland. Mr. ALEXANDER PHILEMON ECKHARDT, Baillitiw van de Glundert; in 'f Graavenhaage. J O A N N E S B R I L L, Predikant te Ryswyk. Mr. GERARD CORNELIS CASSA, Gommis der Financiën van Hofland; in 'f Graavenhaage. J A N  N A A M L IJ S T. xix JAN van OS, Kunstfchilder, in V Graavenhaage. Jongk vrouwe ANNA CATIIARINA SLICHER, In 'i Graavenhaage. 't GENOOTSCHAP, onder de fpreuk: studium scientiarum genitrix, Te Rotterdam. WILLEM de KONING, Predikant in 's Graavenhaage. HAR MEN STENFERT, Gommis van de Edele Groot achtbaan Heeren, Burgemeesteren van ,s Graavenhaage. Dr. FRANS ADRIAAN PERSOONS, Commisfaris van de JVet te Delftshaven. JOANNES HERINGA, Predikant in s Graavenhaage. M AT T H I X S J O R I S S E N, Predikant in \s Graavenhaage. * * * JACODUS  xx N A A M L IJ S T. J A C O B U S de R Y K, Predikant te Foorburg. M A T T II Y S vander BURCH, Predikant te Maasland. WOUTER BOSCH, Commis ter Secretarije van de Edel Mogende Heeren Raaden van Staate d. r Vet è'enigde Nederlanden. Mr. LODEWYK van TOULON, Heer van Wulven, Raad in de Vroedfchap der Stad Gorinchem, en wegens gemelde Stad Gecommitteerd in het Collegïe van de Edel Mogende Heeren Gecommitteerde Raaden van de lulde Groot Mogende Heeren Staaten van Holland en West friesland. BROËRIUS BROES, Iheol. Doel. en Prof. te Leyden. A B R A H A M van B R O E K, Burgemeester van den Banne van Wcstzaanen. Mr. HANS HENDRIK van HAERSMA, Gecommitteerde Staat van Friesland, en wegens gemelde. Provincie Gedeputeerd ter Vergadering! van de Hoog Mogende Heeren Staaten Generaal der Fere'enigde Nederlanden. Mr. NICOLAAS  N A A M L IJ S T. xxi Mr. NICOLAAS TEYSSEN, Raad in de Vroedfchap en Oud Prefident Schepen der Stad Gouda. DANIËL . V Y G H, Boekhandelaar te Leyden. JOIIANNES A L L A R T, Boekhandelaar te Jmferdam. Mr. SIMON JOIIANNES van NISPEN MULLER, Penfwnaris Honorair der Stad Flisfingen. Mr. TOUS SAINT WOORDHOUDER, Schout en Secretaris der Steeds Vlaardlngen. Mr. JAN EVERARD REUVEN S, Ad.'okaat voor de Hoven van Juflitie, in V Graavenhaage. B UITE NG E IVO O ME LEDEN ran VERDIENSTE: JOHAN PIET ER BROECKHOFF, Te Emmerik. CORNELIS van HOOGEVEEN junior, Te Leyden. * * 3 Mr. WILLEM  Mti N A A M L IJ S T. Mr. WILLEM HENDRIK S E L S, Te Amjlerdam. WILLEM van per JAGT, Te Maasjluis. Proï* ADRIAAN KLUIT, Te Leyden. Ds. AHASUËRUS van den BERG, Ie Arnhem. Dr. JOHANNES le FRANCQ van B2RKHEY, Te Leyden. Mr. JAN ADRIAAN van GOC R den OOSTERLINGH, Te Breda. Mr. WILLEM E M M E R Y Baron de PEUPONCHER SEDLN1TZKY, Te Utrecht. AAN KWEE RELINGEN: PIETER NIEUW LAND, Te Amjlerdam. PIETER BROES, Te Amjlerdam. CORNELIS  K A A M L IJ S T. xxra CORNELIS van de POLDER, Te Middelburg. SYBRAND HERINGA, Te Leyden. REINIER DIBBETS de KLERK, Te Franeker. Uit de Beituurderen zijn voor den tijd van twee jaaren verkooren: tot PENNING ME ESTER, G E R R I T B E Y E R, tot BOEKBEWAARDER, Mr. REINIER van SPAAN, En is voor g.lijken tijd aangefteld: tot SECRETARIS, HENDRIK va nd er B U R C H. Leden,  xxiv N A A M L IJ S T. Leden, voor gelijke twee jaaren, benoemd tot het maaken van aanmerkingen op de Dichtfrukken, die hun, uit de Vergaderinge der Beiluurderen, worden gezonden. UIT de BUITENGE WO O NE LEDEN: Ds. O L I V I E R PORJEERE. UIT de HONORAIRE LEDEN: JOHAN Baron MEERMAN. UIT de LEDEN van VERDIENSTE: Mr. WILLEM E M M E R Y Baron de TERPONCHER SEDLNITZKY. MENGELDICHTEN.  MENGELDICHTEN.   POËTISCHE MENGELSTOFFEN. 5 GEBAGTEN9 OP DEN EERSTEN DAG VAN HET JAAR MDCCLXXXIV. fnel gelijk een ros, in 't felfte van zijn' draf, Of een bezeilde kiel, voor wind en Aroom gevaaren, Neen, fneller voert de tijd ons naar het vratig graf, Ontvliegen ons de jaaren! De norfche winter wijkt voor 't lagchend lemfaizoen, Wiens vlugt de zomer volgt, om voor den herfst te zwigten ; Terwijlwe, min'of meer', elk in zijn' kring , iet doen, Of nietmeül verrigten. X. De ml. A 3 De  « POËTISCHE De nagt vervangt den dag, dees, op zijn beurt, den nagt; 't Is duifter; - nu weerlicht; - 'tis avond; - ftraksweêr morgen; En zo wordt 's levenstijd of vrolijk doorgebragt, Of in verdriet en zorgen. Elk tog ontvangt zijn rol op 'swaerelds fchouwtooneel; Hij mooge 'er, flegts een poos, of langer, op verfchijnen; Hij hebbe een fchaarfer lot, of krijge een ruimer deel, Tot deze en die verdwijnen. Gelukkig driewerf! die het tegenwoordig uur, Voor 't volgend niet bevreesd, mag, in Gods gunst, genieten, In voorfpoed dankbaar is, en 't eeuwig wijs bcftuur Eerbiedigt in verdrieten: Hij, in wat rang ook door Voorzienigheid gefteld , Zal, wen 't geluk hem ftreelt, niet fpoorloos zig verheffen, En hoopt altijd, bewust, dat hij zig vrugtloos kwelt, Wanneer hem rampfpoên treffen: Is  MENGELSTOFFEN. 7 Is moeilijke arbeid, op het aardfche rond, zijn lot, En moet hij hier zijn brood in 'c zweet zijns aanfchijns eeten, Hij volgt, dat's hem genoeg, de roeping van zijn' God, Met een gerust gewéten: Offlijt hij zijnen tijd in een' vergeeten ftand, Hij heeft der Grooten wrok, noch burgren haat te vreezen, En poogt der Maatfchappij, der Kerk, of 't Vaderland Tot eere en nut te weezen: In 't volksbewind geplaatst, gevoelt hij wel 't gewigt Der zorge, om voor het heil van Staat en Stad te waaken; Maar gunst kan hem geen trouw, geen ongunst ooit een' pligt Doen fchenden, of verzaaken: Hier zietge in hem den man, die mindren niet veracht, Geen' meerdren vleit, die elk, naar zijn verdienden, huldigt; Den Kristen, die gelooft, dat hij aan hooger Magt Verreekning is verfchuldigd: A 4 Ziet  8 POËTISCHE Ziet hij zijn trouwverbond, dat zuivre liefde floot, Door milde vrugtbaarheid, naar zijnen wensch, bekroonen, Daar hij, als vader, zorgt, en mint, als egtgenoot, Zal vergenoegen woonen: Is ongehuwd te zijn, en kinderloos, zijn deel, Hij hoeft om hun gemis, of ondeugd, niet te klaagen, En dugt, in éénzaamheid, geen wrevlig huiskrakeel, De fchroomlijkfte aller plaagen: Hij mag, is 't jaar gerust en vreedzaam doorgebragt, Hetzelfde heilgenot in 't volgend zig voorfpellen, En zou 'tgeen oogenblik, al ftond dit in zijn magt, Vertraagen, of verfncllen. Zo leeft hij; kent zig zelf, en wenscht noch fchroomt den dood; Zo fterft hij in de vaag, of 't afgaan van zijn jaaren, En wordt, door je-zus bloed genet, een lorgenoot Der Serafijnfche fchaaren. ö Dat  MENGELSTOFFEN. 9 6 Dat die zaligheid mijn hoop, mijn deel ook zij, Wien Gij 't vernieuwde Jaar, Aartsgoedheid! laat beleeven, Nadat ik menig' een', zo voor als achter mij, Zag wankelen, zag fneeven! Ik had, zo wel als die , thans , in het zwijgend graf, Voor 'c knaagend lijkgewormte een voedfel konnen ftrekken; Dan, 'k zie uw almagt, die mij 't fterflijk aanzijn gaf, Mijn levensweb nog rekken! Ik was, hadt Ge over mij, naar uw flrafvordrend recht, Befchikt, fins lang, öfchrik! zo hoopeloos bedorven Als zij, wien uw genaê voor eeuwig werd ontzegd, Toenze in hun fchulden ftorven! Dan, mij, langmoedig God! mij hebt Ge nog verfchoond, 'kZag, hoe 't verdweenen jaar, na zespaar maanekringen, Ten grenspaal vloog, een jaar, door U , voor mij gekroond Met duizend zegeningen: A 5 'kMogt  io POËTISCHE 'kMogt daaglijks, in uw Woord, nog uw genadeftem, Nog telkens zielenraad, en laatst de blijdmaar hooren, Eer 't zijnen kreits befloot: „ Gods Zoon, in Bethlehem, „ Tot 's waerelds heil, geboren " f 'kOntvong den zegengroet van 'sjaars geboortedag, Die op uw' eernaam boogt van zonden boeienflaker, Een' eernaam, dien Gij draagt, óp 'sVaders hoog gezag, GEZALFDE ZALIGMAKER! Mijn God! die 't perkloos vak der eeuwigheid doorziet, En mij het levensperk, eer' 'k was, hebt afgemeeten, Wat is 't vervloogen jaar? — een droom, een flip, een niet, Welras bij ons vergeeten! Maar ach ! vergat mijn ziel te vaak de erkentenis, Dieze U verfchuldigd was, ontzeg haar geen vergeving! Verzoen haar pllgtverzuim, dat onoptelbaar is, Verzoen haar tegenüreving! Beveilig,  MENGELSTOFFEN. tt Beveilig, zegen mij, die, met U, 'cjaar begin; Geef, dat ik het, met U, gelukkig mag volenden; Beveilig, zegen ook mijn maagfchap, mijn gezin, IVJijn'vriend, en mijn'bekenden! Befchenn de kruisbanier, geplant in Leeuwendaal; Wees met de wagt, gefteld op onze tempelmuuren! * Dat uw volgunltig oog 'sLands vaadren mild beltraal'; Beduur die ons beftuuren! Helaas! het jaar begon, volbragt zijn' loop, verdween, h Beledigd Vaderland riep wraak, bleef ongewroken; Zijn nevlig vredelicht vertoonde zig alleen, Is nog niet doorgebroken! Laat, Necrlands Redder! laat, na zoveel tegenfpoed, Ons 'tblijd genot van vrede, en rust, en ééndragt fmaaken! — Moge eens der oudren deugd, gelijk hun heldenmoed, Bij Batoos kroost ontwaaken! Dat  *a POËTISCHE Dat zig een volk, als wij, 'tgeen vrijheid hulde biedt; Eens van den flaaffchen dwang der laffe weelde ontheffe, En, daar het, op uw' wenk, zijn' twist vereffend ziet, Met u verzoening treffe! D E Zo zienwe, hoe bewolkt alsnog ons uitzigt zij, Het langverbeide licht welhaast, met luifter, daagen, Ten fpijt van die 'sLands roem, zijn vlag, zijn koopvaardij, En handelbloei belaagen! J5. AK R*.  MENGELSTOFFEN. D E vriendschap; j/Vrtfenij in tegenfpoed! Wellust van 't verheugd gemoed I Roozenteelfter Op het doornig levenspad! Waare Vriendfchap! rijke fchat! Kalme zielenflxeelfter! **** 'kWil in 't lieflijkst jaarfaifoen, Nu de koeltjes uit het groen Mij omringen; Nu mijn hart Natuur geniet, Bij 't gemurmel van een' vliet, U ter eere zingen. O D E. Vriendfchap  x4 POËTISCHE Vriendfchap! houvast van 't Heelal! Rustpunt op dit traanendal Vol gewemels! Vriendfchap! aêmend fchüderij Van de zachte harmonij Eens gerusten Hemels! Waar, waar fchuilt gij hier beneênf Ieder roemt uw zaligheên — Elk heeft vrinden! — Maar mijn oog kon in den fchijn, Hoe vermomd hij ook mogt zijn, Nooit uvv wezen vinden. Eigenbaat, op roof bedacht, Is, op vlerken van den nacht, Neêrgfftreken — En, bezield door fnood verraad Heeftze uw minnelijk gelaat Listig afgekeken. Dan,  MENGELSTOFFEN. 15 Dan, wie voor nw' zachten gloed 'cVuur, dat in haar' boezem woedt, Schaamtloos ftelle —■ 'tls een zielverpestend vuur, 'tGif der edelfte natuur, Kooien van de Helle! — Vriendfchap eischt een groote ziel, Wie de deugd ten erve viel Met den adem — Die geen' eigen onfpoed ducht, Schoon haar uitgebreide zucht 's Waerelds as omvadem': Waar, bij een verheven doel, Al de keenen van 't gevoel Zachtkens woelen —> Die, met ieders leed begaan, Al den wellust van een' traan Weeldrig kan gevoelen. Die,  i POËTISCHE Die, bij 't licht van ieder zon, Voor de onpeilbre Liefdebron Staêg aan 't blaken, In den kring van haar gebied Zelfs geen wormpje lijden ziet, En nog vreugd kan fmaken. Vondt gij zulke zielen veel, Zalig Mensch! wat is uw deel Rijk gezegend! — 'k Roem uw heil op hoogen toon — Ach! mijn lot was minder fchoon — 'k Hebze fchaars bejegend. Woont de Vriendfchap daar ter fteê, Waar het razende Evohe, Bij pokaalen — Schuimend van den disch geveegd, Breinloos tot den boom geleegd, Davert door de zaaien? — Neen!  MENGELSTOFFEN. i? Neen! het haariijk zelfbelang Knelc die vrienden in zijn' dwang, 't Bang verveelen — Wie, door de eigen vreugd bekoord, Hun een flepend uur vermoordt, Kan hun Vriendfchap deelen. Hij, die, door den wijn verhit, Trouwe, die geen fchoor bezit, U dorst zweren, Zal, waar u de nood beknelt, Als uw hart op vrienden telt, U den rug toe keren. Als de Dood uw matte leên, Op een bed vol ijslijkheên, Uit zal rekken; Zal, in dien verlaten ftand, 't Bloot herdenken aan dien band U ten beul verftrekken. X. De ei» B Trelaj  i8 POËTISCHE Trekt het weidsch falet uw' lust, Waar de weelde op roozen rust Naast Godinnen Waar de wellust ftaag een' gloed Van verboden lusten voedt, Zult ge 'er vrienden winnen? Onder 't rijkbebloemd tapeet Gaapt een afgrond, diep en breed, Sijfllen (langen; Onder 't vorftelijk banket Heeft de hel een fuik gezet Om een ziel te vangen ! Waan niet, dat een trotsch gemoed, Toverende Maagdenitoet! Jongelingen! Voor de zachtfle Maatfchappij, U een ruuwe woeftenij Smaakloos op wil dringen, 'tHarc,  MENGELSTOFFEN: 19 't Hare, dat voor de Vriendfchap flaat^ Laat zich door geen pracht of ftaat Immer boeien; *t Heeft geen vaste plaats ter woon — In de hut en op den troon Kan de Vriendfchap bloeien. Rijkdoms prachtig leverei Is, bij 't ledig hart van klei* Valsch b'.anketfel — Maar gemaklijke overvloed Was bij 't rechtgeaart gemoed Nimmer een beletfel. *tHart, door groven frrwak misleid, Noeme vrij gemeenzaamheid 't Boersch verkeeren — Wie, met fijn gevoel, bemint, Zal zich zeiven in zijn' vrind Altijd blijven eeren. B a Dan —  20 POËTISCHE Dan — te ligt verdoolde jeugd! Zijn bevalligheid en deugd Vijandinnen? — Neen! 't aanminnige gewaad, Dat een' kiefchen fmaak verraadt, Doet de deugd beminnen. Waar twee harten onderling Nooden tot verbetering, Saamen menglen; Waar volmaking 't roerfel is, Schenkt de deugd ons lafenis, Maakt de Vriendfchap Englen. Schoon de Donder Ceders velt, Bij het daverend geweld Van orkaanen — Deeze Vriendfchap, eens gevormd, Hoe 't ook op onz' aardbol ftormt, Ziet haar' gloed niet taanen. Daal  MENGELSTOFFEN. *i Daal in gindfche fombre zaal — Zie haar jongde zegepraal Bij het derven — Zie dien vriend daar op "den dood — Ach hij heefc een hartgenoot, Die zijn' vriend moet derven. Hoor! hoe kermt de ellendeling, Geen verfchiet, geen zegening Streelt zijn zinnen — Nu, nu treedt zijn medgezel, De aakligheid der doodfche cel, Wagglend, loeiend, binnen. — 't Zoekend oog ontvloeit een traan — Bevend fchouwt hij 't doodbed aan — Stom van fmarte — Vriendfchap ziet haar' fchoonden dag, En — wat geen Heelal vermag! — Streelt een dervend harte, B 3 Eenigde! -  *a POËTISCHE Eenigde! — aemt de veege mond — Die mijn gantfche hart verdond — U begeeven !... Ach! hier werpt de Dood zijn' fchicht — Maar op 't blaauwende aangezicht Blijft de Vriendfchap leven! — Was 'er op deez' nietige aard' Iets, het oog der Godheid waard, Ooit te vinden, 't Is de Deugd aan 't leed ten doel, En de zege van 't gevoel Bij het graf van vrinden! o Mijn Vrienden! welk een fmar: Mijn te diep gevoelig hart Ooit verover — Wat mij immer moge ontdaan, In mijn dockre levensbaan — Gij» — gij blijft mij over! Maait  MENGELSTOFFEN. n Maait de Dood hier vrienden af— Vriendfchap zamelt eens, op 't graf, Schuddende airen —• et Vreefelijk bazjingefchal, Dat een waercld wekken zal, Blaast: 't is oogst. — koom gaêren! — Tallooze eeuwen mogen vliên — Waerelden hunn' avond zien — Duizend zonnen Kwijnen, doven, of vergaan, Op hunne eindelooze baan Straalloos afgeronnen. — Vriendfchap, die den dood doorwaadt, Kan zich, fchoon 't Heelal vergaat, Veilig achten — Vriendfchap, aan de Deugd gepaard, Blijft op 't rookend puin der aard' Eedier waereld wachten. B 4 D»  24 POlTlSClfE De eigen hand, die hier mijn hart U verpandde in vreugd en fmart, Drukt u weder — De eigen lippen van 't gevoel Aêmen, voor Gods Rechterftoel, Vriendfchap, even teder! R. F, HET  MENGELSTOFFEN. 25 \^*ermaaklijk lustprieel! hoe vormen mijn gedachten Zich, in uw fomber loof, tot fpranken van het vuur, Dat God voor zich ontfteekt op 't altaar der Natuur! Uw denklust, eedle ziel! raapt hier vernieuwde krachten, Daar God zichzelv' laat zien. Hoe groot, hoe heerlijk is dat Weezen, Dat uit het ongenaakbaar licht Zijn' weêrfchijn kaatst in ons gezicht, Zijn naam in bloem en kruid doet leezen! Gij eischt met reden, Heer! dat u het menschdom dien'. B 5 Hei HET PRIEEL.  46* POËTISCHE Het menschdom! ~ neen, mijn God! — ons al te zwak vermoegen Eerbiedigt u van verre, aanbidt u in 't verfchiet, Een Seraf zelfs omhoog volzingt uw' luider niet; Maar fchiet uw gloriezon haar draaien in onze oogen, En neigtge uw godlij k oor Naar 't nederig geluid der ld anken, Die u het nietig fchepzel wijdt, Waar voorge op aarde zichtbaar zijt, Dan dringt in jezus naam ons danken, Erkentelijk verrigt, tot voer uw' zetel door. 6 Zoele zuidenwind! herinner mij het fuizen, Waar, voor Elia's oog, de Godheid zelve in woont, Die kalmte, die de ziel uit al het aardfche troonc, En voor een korte poos doet uit haar leem verhuizen, Als zij zichzelv' verliest, En in den oceaan van zegen Vol liefde en dankbaarheid verzinkt': Die ziel, die, in zichzelv' verminkt, Gods beeld door jezus heeft herkreegen, En één zoo zalig uur voor 'sweerelds eeuwen kiest. Op  MENGELSTOFFEN. tf Op u ftaart hier mijn oog, 6 Oorfprong van mijn weezen! -*■ Verrukkende avondftond? hoe troost, hoe ftichtge mij! — Bleef mij uw onderwijs, uw ftreelende invloed, bij, Dan zou ik 's weerelds fchimp, noch haar verzoeking vreezen ï Hier zie ik 's vaders eer In 'tzand, op 't grasje en in de bloemen: Dit wormpje zelfs heeft God ten vriend, Dat, naar zijn' aart, zijn' Schepper dieni En duizend menfchen zal verdoemen: De Seraf en die worm gehoorzaamt éénen Heer. Die nijvre fpin! hoe leer- hoe werkzaam is haar leeven: God is zoo groot in haar als in de grootfte zon. Ja, 't fchild, dat haar bedekt, het draadje, dat zij fpon, Moet aan haar' Schepper roem, der weereld orde, geeven: Hoe zwak is ons vernuft! 't Kan de eindens hier niet regt doorkijken, Die God in al zijn werken heeft, Daar al wat is, wat groeit, wat leeft, Den ftempel van zijn magt doet blijken: Daar 't Englendom aanbidt, de diepfte Wijsgeer fuft. ó Kleine  ** POËTISCHE £> Kleine fchilderij der dagen vrij van zorgen, Toen blanke onnoozelheid in Edens lommer zat, Daar Gihon, Hiddekel en Tigris en Euphrath Den fchoonen lusthof zoomt van 's weerelds eerden morgen ö Snoode moederfchuld! Uit wat vermaak hebtge ons geflooten! Koom fterveling! keer derwaards weer. — Te rug — daar fchiet de blikfem neer, Gods Cherub houdt den hof geflooten, Een ecuwge ballingfchap heeft onzen ramp vervuld. Schep moed, ontroerde ziel! 'kzie in den geest de dreeven, Daar uw Verlosfer kruipt: ik zie Gethfemané, Hier vloeit het Midlaarsbloed bij zijn herhaalde beê, Hier heeft de Vader hem den fleutel weêrgegeeven, Die 't Paradijs ontfluit. Hoe vruchtbaar in befpiegelingen, Hoe rustig is hier mijn gemoed, Wat is dit lustpriëeltje zoet! 'k Hoor, dunkt mij, 'shemels feestrei zingen, En vang in 't fterflijk oor 't onflerfelijk geluid. Wai  MENGELSTOFFEN. 29 Wat hemelklank! mijn vleesch, mijn bloed! óaardfche banden! 'k Voel mij Verrukt: laat los: hoort gij die hallels niet, Den harpflag van het choor, daar men de Godheid ziet? t Zalig Throonpaleis! gij doet mij watertanden! Och of ik opwaards vloog! Triomf! 'k voel mij de ziel ontglijden, Daar fnelt zij maan en zon voorbij, 'k Zie jezus aan Gods rechtezij', Koomt, Englen! wilt mij derwaards lijden! Zou dit wel fterven zijn? mijn ziel leeft reeds omhoog.' Wat zie ik? welk een Hof! waar zal 'k mij eerst vervoegen? Daar ftroomt de Godsrivier zoo zuiver als christal, Mijn God! hier is het oord, daar gij, als 't eeuwig Al, Een zuivre bron wilt zijn van ongefioord genoegen. Daar ftaat de leevensboom, Waar zich de zaalgen bij vermeien: 'k Zie vrienden, die 'k hier weder vind, — 'k Bezwijk: — daar zie 'k mijn eigen kind Van hemelpalmen kroontjes breien, Wagt, lieve wigtje! wagt, tot ik u nader koom'! Wat'i  Sö POËTISCHE Wat 's dit ? - mijn geest verftompt, - wat drukt hem ijlings neder? Waart gij het dan alleen, vergode Poëzij! Gij, aardfche weérklank van der Englen melodij! Dieme aan mijzelf' ontvoert?- wat roept me in 't lichaam wederf Helaas! 'k herzink in 't dof, 'k Ben aan mijn logge lijf hergeeven: Die voorfmaak, dien mijn ziel genoot, Prieeltje! zal u tot mijn' dood In mijn gevoelig hart doen leeven, Ja, 'k denk nog aan dit uur in 't juichend hemelhof. Ik voel mijn fierflijk hart! ik voel mijn ziel verlangen Naar u, mijn ander Ik, mijn waarde Hartvriendin, Naast God, mijn hoogde goed, en 't voorwerp van mijn mins Och! mogrge in dit Prieel mijn liefdekus ontvangen: Gij, dierbaar oogenlijn! Nu voor een poos van mij gefcheiden, Bezit op aard mijn hart geheel. Die eenzaamheid , dit lustprieel Ter dille rustplaats voor ons beiden, En dan dit voorgevoel, dat 20U mijn hemel zijn. JN. S?,  MENGELSTOFFEN. 3* D E LOF DER NATUURKUNDE. \^"oor u ontvonkt mijn borst in heilig vuur, Die onvermoeic de fchoonheid der Natuur Doorzoekt, tot roem van *t Godlijk albeftuur Met helcenijver: Natuurkunde! u zij thans mijn' zang gewijd; Ik fpaar, op u verliefd, geen kunst of vlijt, En fpan', terwijl uw lof mijn ziel verblijdt, De fnaaren (lijver. Ge erkent en roemt Gods wonderdoende hand, In wisfeling, in orde en juist verband, Waardoor 't Heelal blijft in zijn' vasten (land Den tijd verduuren. Gij  Si POËTISCHE Gij ftreefc vol moeds naar 't fchittrend eerekoor: Verbeelding voert u 't gantfche luchtruim door; Daar volgt gij in 't onmeetbaar hemelfpoor De flonkervuuren. Gij leert Gods gunst mij, in den dillen nacht, Wen 't maanlicht blinkt en gij, verrukt, de pracht, Den vasten loop van 't darrenheir betracht, Aan 's hemels boogen. Den invloed van het albefpieglend licht Ontvouwrge aan mij; hoe 't Al in evenwigt Om 'shemels as zich keert, zoo vast gedicht Door 't Alvermoogen. Als uw vernuft, met wondren glans omdraald, Van 't dargewelf naar 't ondermaanfche daalt, Dan zweeft gij fier, wijl niets uw vaart bepaalt, Op lucht en wolken: Daar toontge mij een' rijken waterfchat; Wat zwaveldof en zout de damp bevat, Die 'swaerelds oog trekt uit het pekelnat En 'saardrijks kolken. Wen  mengelstoffen: n Wen hooger lucht, te fpoedig uitgerekt, Den dampkring perst, een' woeden florm verwekt, Die 't al fchier doopt, den grond der zee ontdekt, Met aaklig loden: Als 't blikzernvwur, met donderend geweld, Al flingrend, wat het treft ter neder velt; Dan doet gij, wijl 't heelal Gods magt vermeld, Mijn' eerbied groeien. Natuur fpreidt al heur onnavolgbaar fchoon, Dat u door de aarde en zee wordt aangeboón, In 't deen en plant en dierenrijk ten toon; Gij roemt haar werken! Nooit laat de kunst u gansch verlegen daan: Zij trekt uw oog welrasch de wapens aan, En doet u dus op onbekende paên, Gods wijsheid marken. Wanneerge mij, in 't kleinde diertje ontdekt, 't Verrukkend fchoon, dat keurige oogen trtkt;^ Dan moet mijn geest, volijvrig opgewekt, Gods grootheid zingen. X Deel. C De  34 POËTISCHE De werking van de kleuren en het licht, Ontvouwt gij voor mijn nevelig gezicht; De zeilfteen, die zich naar de poolen richt; Samt duizend dingen: De veerkragt van de lucht, die mij omringt, Aan allen kant mij perst, en nimmer dwingt; 't Elektrisch vuur, dat zich door alles dringt IVlet vreemde werking. In alles vindt gij fteeds de fchoonfie Hof Tot Scheppers eer, en nooitvolzongen lof; Uw' roem, weet tot in 't eeuwigjuichend hof Van geen beperking. Uw gunfteling volgt u van (lap tot Hap; Gij leidt hem dus ten hoogden eerctrap; Een reine vreugd, o Hemelweetenfchap ! Wilt gij hem gceven. Gun gij mijn ziel in de ijdelheid geen rust; Nooit worde uw vuur uit mijnen geest gebluscht; Ai! blijf gij met de Dichtkunst voorts mijn lust, Door al mijn leeven. F. FN. UK  mengelstoffen; 3 j aan den WIND. G^ntzachelijke Wind! geduchte vorst der baaren! Onzichtbre wonderftof! verbazend in befiaan! Voor u, voor u druk ik de luchte citerfnaaren; Gij blaast mijn zangdrift aan* Hoe kan — waar zal ik 't eerst mijn Üruikleni lied beginnen? Nu, nu verfchriktme uw magt, die 'tfchepzel fiddren doet; Dan ftreelt uw eindloos nut mijne opgetogen zinnen ; ó Hoe verruktme uw zoeEi Ca Uwr  35 . F O ' E T I S C Ü E Uw zoet? — ja, welke vreugd kan bij 't genoegen haaien Dat gij, Aanminnige! den fchepzlen gunftig biedt? Hoogaanzien — mingeneugt — bezit van puikmetaalen Kaalt bij uw blijdfchap niet. — Dan fchommelt gij het loof van 't lommerig bosfchaadje ; 4 Dan wekt uw ruifchende aêm der vooglen fchel geluid; Dan kemt of floddert gij hun trotfche pronkpluimaadje; En blaast hun wellust uit. — Hoe?- Huistge u in 't zwoel zuidwest in 't prilst der lentedagen; Dan (loeit uw zacht geweld de zilvren golfjes voord, Die, met een (lil geruisch, elkander rollend jagen, Het geen ons hart bekoort. Dan doet uw teór geblaas de lammrenkudde dartlen In 't nieuwontloken groen, al golvende als een zee; — De zwaan danst op 't kristal — de blijde vischjes fpanlen — Dan kwikt gij 't lustig vee.  MENGELSTOFFEN. %? Hoe? — zou de zwakke mensch op welvaarc kunnen boogen Zo gij niet, heldre Wind! in werkend aanzijn waart? — Uw heilzaame invloed fchenkt den Iterviing nieuw vermogen Hoe loom en log van aart. Gij kunt in 't brandendst weer de gloênde lucht verkoelen; Gij blaast de dampen op in 't grensloos ruim der lucht; Uw aêm verdrijft het gif der vnnfche modderpoelen, . En jaagt de pest ter vlucht. Gij Huift den nevel weg, in 't noorden opgeheven;'" Gij vliegt den wijden kreits des doffen dampkrings door, Gij ijlt langs't waereldrond — en, hechte fchoor van 'tleven! Gezondheid volgt uw fpoor. — Gij fchenkt, gevlerkte Wind! den menfchen rijken zegen; '< Gij zijt de veer — de ziel der nijvre koopmanfclrap; Gij tilt ons aardsch geluk, door rusteloos beweegen , Ten allerhoogften trap, C 3 Gij  3S POËTISCHE Gij drijft de vlugge kiel naar kille noorderflranden, Of daar de zuiderzon de mooren blaakt en roost; Gij doet haar in het laate en goudgeel westen landen, Of in het bloozend oost. Gij rijdt haar d'aardbol rond langs onaTmeetbre zeen; Gij voert baar, weer te rug, door 't zwalpend pekelnat; Zij nadert, ongeftoord de vaderlandfche reën, Itelacn met fchat bij fchat. Wathooritr- Hemel! ach! - wie kon dit ooit vermoeden? Ik zinge uw zoet; _ uw heil; - en gij verkeert uw' vorm ? Genade, o Wind!- bedaar:- helaas!-gij tijgt aan 't woeden, Hcrfchept u in een' itorm. — Ontroerend ftormgeweid! wat ftervling zou niet fchrikken? Ik zie door uwe magt der bergen log gevaatt En torenfpitfen van heur hechte zuilen wrikken, En tuimelen op de aard'. Gij  MENGELSTOFFEN. 39 Gij rukt in 't huilend woud. - de neêrgefchoten wortel, Die 'saardkloots navel reikt, beweegt zich heen en weêr; De vorstlijke eik verplet het laager bosch te mortel; De grijfte Ham ploft neêr. 't Zwaarwigtig aardrijk dreunt en fchudt op zijn pijlaaren; 't Heelal is bleek van fchrik, en weiffelt in zijn' ftand. — Gij geesfelt d' oceaan. — de felberoerde baaren Eefconnen 't veege llrand. De rots zelfs beeft van angst. — het fchuimend zout, aan 't zieden, Vermorfelt dijk en duin en bruischt op 't zinkend veld; — De gaapende afgrond fchijnt zijn kolken fluksch te ontvlieden Gefchokt door uw geweld. Hoe vreeslijk flingcrt gij de weerelooze vlooten! Matroos ontzinkt het hart; — de moed des ftoucften daalt. — Help God! daar zie 'k een kiel op blinde klippen ftooten: Ze is reeds tot gruis vermaalt. C 4 Help  4© POËTISCHE Help God! daar Hort een andre in 't holle graf der ftroomen, En 'c fchreiënd volk zinkt in een' eeuwigdonkren nacht. — Verfchrikkelijke Wind! wie kan uw woede toornen? Wie wederlhat uw magt? W. IV. wz. D E Wie ? - de Oorfprong van 't Heelal. - Hij kan uw brullen teugleo; Hij is het: — God, die u aan zijn bevel verbindt U Haat in 't luchtgareel en wandelt op uw vleuglen: — Hier daalt uw trots, ó Wind! —  MENGELSTOFFEN. 4* D E AARDBEEVINGEN T E M E S S I N A. JrÜfooit bergen, bergen hoort, en luiftert toe, o dalenJ Gij vlakte neig uw oor! Ik zal van 's Heeren recht vernaaien; Mijn bittre jammerklagt dring tot zijn' Zetel door! Wat roemt gij, trotsch gebergt! op onverwrikbre zuilen , Daar gij verzinkt in 't ftof ? Wat doetge, o nedrig dal te fchuilen, Daar 't effen veld verrijst naar 't nevlig ftarrenhov? C 5 Spreek  4* POËTISCHE Spreek op, Mesfina! fpreek: getuig hoe de aard verbolgen, o Onbefchiïjvlijk leet! De kruin der hoogten heeft verzwolgen, En hoe de felle vlam de laagten rijzen deedc. De Schepper van 't heelal, die boven 'shemels wolken Zijn' Zetel heeft gedicht, Zag op den euvelmoed der volken, En vloog fluks toornig op een vuurflraal ten gericht. Het hol Siciliën voedt wijde zwavelpoelen In 't gloeiënd ingewand, En beevt flaag voor *t gevreesde woelen Van talloos fmeulend vuur, dat vaak verwoed ontbrandt. Aan' dat Siciliën was 'sHoogden wraak befchoren: Nauw drukt die wraak het veld, Of 't naarst gerommel doet zich hooren, En 't zondig eiland fchrikt voor 't onderaardsch geweld. Het  MENGELSTOFFEN. 4$ Het ftom gediert', dat eer dan 'tmenschdom God hoort nadren, Schreeuwt zijn benauwdheid uit, En ijders bloed bevriest in de adren Door 't naar gehuil van 'c vee dat rampen voorbeduidt. Wie zijc gij die den Heer, den Schepper aller dingen, In fpijc van 't redenlicht, Verwaand den Scepter wilt ontwringen? Koom hier, eer God, en b?ev op 't zien van dit gezigt! Treft dit u niet, o dwaas! daar zo veel duizend zielen Op écnen oogenblik. Voor hunnen Rechter nederknielen, En deelt uw fiddrend hart niet in hun angst en fchrik! Ontzaglijk fchouwfpel! Heer! wilt gij geen fmecken hooren? Roert u geen menfehenmin? Neen, roept Gods recht, ik fluit mijne ooren! En aanftonds flokt de grond hen en hu» klagten in. Nu  '4i POËTISCHE Nu woên de vlammen door de fcheuren heengebroken En baaren wee op wee. Her fisfend water flaat aan 'tkooken, Het veld golvt door het vuur als een beroerde zee. De onnozle zuigeling, in zijne wieg geleegen. Verbeeldt zich wel te moe Dat 's moeders hand hem doet beweegen, En lacht, hoe meer hij fchudt, het naakend onheil toe. Helaas.' rampfpoedig kind! het is de wagglende aarde, Uw moeder, die u wiegt; Die wreede moeder die u baarde, En nu tot uw verderv aan duizend Hukken vliegt. Ach! daar begraavt zij reeds het wigt in de ingewanden, En voedt zich met haar dragc! Gruwt, gruwt o heemlen! watren ! landen! Hier zwelgt een moeder in dien zij heeft voortgebragt! Help,  MENGELSTOFFEN. 45 Help, God! 'k voel de aarde thans uit haare naaven flingren. Wringt d'Almagt uit haar hov, Eensklaps met heur geduchte vingren De diamanten fpil van 't waereldrond tot ftof! o Neen! 'k bedrieg me, ik zie 't! zij bonst in gramme woede Een groote ilad ten grond: Gelukkig, zo heur geesfelroede Haar burgren te gelijk ten donkren grave zondt! Maar hen wagt grooter ramp: God roept de pest op aarde* Met bleeke onvruchtbaarheid! — Beveelt: — „ velt wat mijn arm hier fpaarde, „ Mijn wraak heeft u dit land ten prooie toebereidt De Godftem zwijgt; — en zij, driewerv ter neêrgeboogen, Aanvaard het ijslijk werk, Ook driemaal barst een traan uit de oogen, Der zugtende. Genade, en God Hijgt op in 't zwerk. A. C W. S.  4 Het midpunt der aarde. — De vuurfloff' ontbrandt En zoekt reeds naar doortogt. — Hoe fchokken en loejen De bergen, als Etnaas! — zij iplijten van een! — Een vuurflroom ontglipt uit de brandende kolken. -» De klippen en rotzen verfmelten in zee. — De eenvouwige ftulp en de marmere tempels Verzinken in d' afgrond , ten prooije der vlamm'! — De Harren verbleeken. — de zon en de maane, Voor eeuwig verduiflerd, — van glansfen beroofd, — (c1) Door 't vlammend gevleugelt des brandenden ferafs Bedekt aan den hemel, — zijn voor ons geweest ! X. Deel. D Daat {e) Matth. 24. v. 29. Mark. 13. v. 24 en aj.  §q poëtische Daar flijgt, — daar verfchijnt op de vlottende wolken, Met blinkender luifter, een andere Zon! — (d") De hemelen buigen zich, op de verfchijning Dier Zonne! — des Rechters! — daar flapt hij ten troon! — 't Is Jefus! — ik zie het! — maar, ö! hoe verfcheelt hij Van 't fchreiënde wichtjen in Bethlehems ftal! — Hoe veel van den man, aan het kruishout geklonken, Waaraan hij , voor zondaars, den doodfnik eens gaf! — (e") En, echter, — hij is het! — 't Is Jefus, door de englen, — De magten des hemels, — den juichenden lloet Dier heldere Harren, die reeds voor de Schepping Der aarde hem eerden, klapwiekend, omiluuwd! — (ƒ) 6 Ja: — 't is de Vorst van de heiren des hemels, — De Koning der Eere! — wat grootfcher Triomf! — Zie, Christen! uw' Rechter ook in uw' Verlosfer: — Uw Goël, die God met het menschdom verzoent! — Nog meer: — die den mensch tot den Hand van een' engel,— Den gloriefland van een' aartsëngel, verheft! — I lier koomt hij, als God, — ook, als mensch, — op de wolken! — Hoe hoog, — hoe verheven maakt dit uw natuur! De (d) Mark. 13. v. 2(5. en Openb, 81. v. 23. (e) Jef. 53. v.3 en 4. (/) Job 38. v. 7.  MENGELSTOFFEN. f 51 De knarsfende poorten der hel, — de fpelonken Des doods, — barden op, ook hoe diep, — voor zijn oog! — Een oog, dat, vol liefde, ons de zaligde vreugde,— Het zaligst geluk, in dat oogenblik fchenkt, Waarin het de magt van de hel doet verbleeken, Die, met ons, haar vonnis, — maar ridderend, — wacht! — Al, wat mij omringt, het is alles verbaazing: — 't Is alles verwondering: — alles gevoel! — Hoe is hier de fchrik en de glorie verëenigd, Bij 't wordelend zwoegen der gantfche Natuur! Die thans haare zuchten, de jongde dier zuchten, Door 't brandende luchtvak,,in doodsangst, verheft! — Zij fiddert! — ó ja: — ja, zij fiddert in 't ronde! — Daar heft de bazuin der aartsengelen aan! — Nu kan men den bodem der zeen befchouwen, Verdroogd door het vuur, dat den aardkloot verteert! — (g) 't Ontwaakt, wat zijn graf hier weleer heeft gevonden: _ Verrijst, op dien klank, uit den ijzeren flaap, D 2 Om (g) Openb. n. v. i.  5^ POËTISCHE Om nooit weêr te flaapen! — de zee geeft haar dooden, En, — 't fchokkend gewelffel de zijnen ook op. — Ch~) Ginds valt nu de blinddoek den Heiden van de oogen: De Jood heft, verbaasd, het beftorven gelaat Ten Hemel: — hij ziet! — en, Hort ijlings weer neder! — Hij ziet, — hij ziet Jefus! — hoe gilt hij het uit.' — (i) 't Geweeten beklimt in zijn binnenst den zetel: Bekrachtigt het vonnis, alëer hij 't nog hoort! Hoe dekt, — hoe bedekt daar die Vrijgeest zijn weezen Voor ''t draaiende weerlicht, dat vlamt uit den troon! Maar, 't is niet alleen ook de mensch, die hier 't vonnis, 't Beilisfende vonnis, voor eeuwig, verwacht; — Daar dondert de helfche Tijran uit zijn holen. Nog even vermetel, Godlasterend, op! — Vertwijfeling toont in zijn drijvende blikken Gemengelde trotsheid en. onmagt, die nog Vervloekingen (h) Openb. se, v. 13, (i) Mattb. 24. v. 30. vergel. met Openb, #. v. 16 en jj.  MENGELSTOFFEN. 53 Vervloekingen ademt: — door al zijn gedrochten, Doorgeeflen, zo boos als hun koning, omringd! — (ij Hoe krimpt nu zijn prooi, bij het grimmen der helle! — 't Onzalige kroost fleurt, vol wanhoop, vol fmart, Zijn ouders langs de aarde: — die, door. hunne fnoodheid Hun voorbeeld, het eerst, in de tederfle jeugd Die kinders vervoerden, — dat kroost, tot een offerDer ontucht, der boosheid, op 't heillooze fpoor Des jammers! ö gruwel! — de vader vervloekt weêr Zijn' zoon: — en, de flaaf zijnen heer! — wat g«loei, Wat ijsfelijkst gillen! — 't is alles vervloeking ! — ö God! — is het uur van genaê dan voorbij! — De vroome verheft, voor het laatst, aan de zijde Dier fnooden, het oog naar den hemel; — erkent Zijn fchulden, — zijn zwakheên! — maar, ziet in de wonden Van Goël zijn fchulden, — zijn zwakheên geboet! — Verrukking! — mijn ouders! — ook gij, mijn geliefde, •** Mijn tedere gade! — hoe zacht is uw oog! — D 3 Triomf! (fc) Zie i Koiint. 6". v. 3. vergel, met den Brief van Jud. v. 6.  54 POËTISCHE Triomf! ja, wij wachren,— verwachten den hemel,— En, — blijven, — hoe zalig! — onfcheidbaat vereend! — En, gij, ö mijn vrienden! die met mij, op narde, In 't zwijgende ftof deeze bloezems reeds vondt, — Gevoelvol, befchouwdet! — wij zien de genieting! — Triomf! ja, nu bloost, — ö hoe fchoon/ — ook die vracht Van 't .vlekkeloost Eden voor ons en den feraf! — Eén woord nog van Jefus! _ hij wenkt ons omboog, _ Waar eeuwige vriendfchap, — waar eeuwige vreugde, Met Goël, ons harte aan den hemel verbindt! — Den hemel! — hoe ftaaren, — hoe oogen de reien Der wondere cherubs, — daar, om hem, gefchaard, — Op ons, — op het menschdom! — één wenk van hunn' Koning! Zij voeren hun broeders dien Koning reeds toe! ~ Hoe doet dav, met treffender toonen de feraf, Dan, die hij, bij 't worden zijn 's aanzijns, verhief, 't Ontroerde  MENGELSTOFFEN. 55 't Ontroerde Heelal van zijn hallels weergalmen! — (7) De hemelen vangen, — vervangen dien toon, En, kaatzen hem weder te rug op de wolken! — Dan: — 't Choor zwijgt op eenmaal! — De Rechter verheft De ftem van zijn almagt. — Hij opent de boeken Van 't eeuwig befluit niet, — of alles zwijgt ftiü—• («O De aartsengelen zwijgen, om eeuwig te juichen, Met ons, — met den mensch, _ om den troon van hunn'Heer! Met ons, voor wie Jefus, — maar, niet voor den feraf, — . Aan 't vloekhout geklonken ,• als mensch, heeft voldaan! Wat zalige troosttaal! _ hij fpreekt: — „ja, mijn Vrinden! Mijn dierbaare Broeders! geloovig Gcflacht! „ Koomt tot mij, uw' Broeder! — de blinkende kroone „ Lacht u, in het hof van uw' Vader, reeds toe! — „ Die kroon, voor mijn Bruid, aan den kruispaal verworven! — „ Ik telde dc traanen, die gij hebt geftort, „ Wanneer gij, op aard', door den heldraak beftreeden, „ Uw toevlucht, uw' troost in mijn bijzijn reeds vondt! — D 4 Toen (I) Jef. 6. y. 4. (wi) Openb. 20. v. 12.  $6 POËTISCHE „ Toen voelde ik uw' boezem van liefde reeds kloppen; — „ Toen heeft reeds mijn handu, onzichtbaar, geleid. — («) „ Vreest niet, ö mijn Broeders.' — u wachten de troonen, „ Waaröpge, aan mijn zijde, in mijn zegepraal deelt! — (o) „ En, — gij, mijn Gefpeelen! ö juichende Reiën! „ Gij kent, — gij herkent ze! — voert gij haar omhoog; — 3, Mijn Bruid; — mijn Geliefde, _ op uw blinkende wieken, „ Waar 't zaligst genoegen haar eeuwig verrukk' "!— (p) Hij zwijgt. _ wat vervoering! _ daar heffen de chooren, — De blinkende chooren des hemels weêr aan! _ a, Triomf! — haleluja! de zaligheid, de eere, „ De kracht en de roem koomt in eeuwigheid u, „ Gekruiste! die voor uwe Bruid hebt verwonnen'. _ (q~) „ Door wien, en, met wie, zij thans zegeviert, toe! — „ Triomf! haleluja "! — — Dan, — hier wenkt de Rechte* Nog eens. — en, — de feraf, hoe heilig, hoe rein, Bedekt het gelaat met zijn vleugels. _ De donder Der wraake verheft uit de wolken des troons Een 00 Matth. 28. v. 20. (o) Matth. 3J. v. 34, (ƒ>) 1 Tc»f. 4, V- ij* (f ) Openb. 19. v. l.  MENGELSTOFFEN. 5? Een kraakend geluid, op het gillen der helle,— *t Wanhoopig gejammer der boosheid, omlaag.— De blikfem fchiet draaien op draaien beneden, En trefc reeds de fiiooden. — de Rechter heft aan! — ,, Onzalig gebroed! dat mijn wetten met voeten, „ Moedwillig vertraptet! — dat zegen en drafT, t, Gevoelloos verachttet! het kloppend geweeten, „ Ondankbaar, verfinoordet! — mijn bloed hebt verfmaad, „ En, de aarde bevlekt met het bloed van de mijnen, — „ De mijnen!— dat bloed deeg ten hemel, om wraak!— (r) „ Vervloekten, nu treft ook die wraak uwen fchedel. — „ Gaat weg: en,— gevoelt, in het diepde der hel, „ Den knangenden worm, die het lillende harte,— „ Uwharten doorboort, — en,— zenimmer verteert!— (*) „ Ook gij, die, voor eeuwig gevallen, uw' Schepper, „ Zo trotsch, dorst bedrijden, verwonnen Tijran! „ Gevoel, bij het fleepen der gloejende keten, „ Gekluiderd, met hen, — met uw doet, al die wraak! — D 5 „ En, — (r) Openb. 6. v. 9 en 10. (s) Jef. 66. v. 24. vergel. met Matth, 24, v, 41 en 4$.  $8 POËTISCHE „ En, — ö, — ö, mijn engelen! vlammende dienaars! „ Grijpt hem, — grijpt hen allen! —en, — ftort het gebroed „ In d'eindloozen brand van den vuurpoel ter neder: „ Het woên van de hel en de wroeging ten prooi"! — (/) Hoe klaateren, op deeze taal, al de donders En vallen, in eens, uit den zetel! — daar daalt Een Engel: — hij fleept, bij den knarsfenden kluifter, Den brullenden Satan, — de boosheid, ter heil'. — («) Hoe zinken zij allen, en 't monfier, bij 't gillen Van heel zijn gevolg, in het diepst van den kolk! — Dan ook, fchoon dat, krimpende, in al zijn vervloeking, Voor eeuwig de wroeging het ijslijkst gevoelt; Erkennen die fnooden, — de Heer is rechtvaardig! — Hun boosheid, hun laster verdiende nog meer! — Oneindige liefde! — wie weet! — dan, — daar vallen, Daar vallen, — wat flag! — en, het recht is voldaan! — ó Heilige (*) Matth. 25. v. 41. (w) Openb. 20. v. iA  MENGELSTOFFEN. 6 Heilige Rechter! — om nooit weêr te ontfluiten, De roeltige floten, voor de Eeuwigheid, toe. — (j>) Voor de Eeuwigheid!— ook is de Tijd nu verwonnen; Hij ftaat, met de Dood, haar den Rijkszetel af.— (w) Daar, flortten zij beiden, onttroond, in hun feisfens! — 't Gebied deezer Vorften verzinkt, — is geweest. Aartsgoedheid! — nu heffen, — nu heffen de chooren,—* De chooren van menfchen, — van engelen, aan i — Zij ftijgen, klapwiekend, om Jefus, naar boven: — En, — eeuwig aanbidding, — omringen zijn' troon! — f\r) Triomf! wat verrukking! — wat vreugd, — wat gevoelen! — ö Serafs! — wat lot is den mensch hier bereid! — ó Zalige wellust! — triomf!— ja, mijn Jefus! Ik blijf nu,— voor eeuwig! — wij blijven veiëend! — Wij blijven,— mijn Vrienden! — nog eens, — wat gevoelen !-*• Aartsëngelen!— menfchen! koomt, — heffen wij aan! — Ik volge, — wij zullen!— de cijter ontglipt me! — Ik voel het: — mijn Heiland! — ik ben nog omlaag! T. y. L, (v) Openb. zo. v. r. (w) Openb. 20. v. 14. vergel. met Openb. 10. v. 6. en 21. v. 4. (x) Openb. 4. v. ic*  Co P O Ë T I S*C H E AAN M IJ N E ZIEL! C3nftervc]ijke Geest! bewondrenswaardig Wezen! Die san mijn flofflijk deel tot hulp re beurte viel; Gij, fchoon gefchenk van hem, wien al de cherubs vrcezen, Mijn dichtaér vloeit voor u, o rijkbegaafde Ziel! Waartoe zijt gij zo mild, zo treffelijk befchonken Met oordeel, kloek verftand en diepe denkenskracht? Is 't flcchts om bij den mensch met valsch vernuft te pronken? Of heeft het grootfcher doel, dat gij zijt voortgebragt? Gewis, o ja mijn Ziel! gij leeft om al Gods werken Te aanfchouwen, en zijn gunst te prijzen dag aan dag; Hij doet in alles u zijn magt, zijn wijsheid merken, Hij, die. in teedre liefde op Adams Nakroost zag. — De  MENGELSTOFFEN. ói De waereld vleit en ftreelt, zij zingt fireneenzangen, Doch fchuw haar fchijnvermaak, 't welk u ontvliegt als kaf; Beklaaglijk is uw ftaat, zoge u door haar laat vangen; Wat baat in de eeuwigheid 'c geen zij haar minnaars gaf? Zoudtge immer eedle Ziel! op weelde en wulpsheid letten; Verwerp haar zwijmelwijn, verfoei heur darde vreugd; Wil liever uwe treên in 't christlijk klaaghuis zetten, Leer daar bij 't krankbed 't nut — de zaligheid der deugd. Zoudt gij in nood of dood uw' trouwen Vriend begeven! Hij vest op u zijn oog tot aan den laatften fnik; — Is 'e niet uw wensch? met hem hier na volmaakt te leven! — Vertroost het lijdend ftof in 't uiterfte oogenblik. — Zou rijkdom, voorfpoed, eer, uwe aandagt zagtkens kluiltren? Of zijtge, o Geest! in mij, om altoos hier te zijn? tEens zal het graf den glans van uwe fchulp ontluiflren, Wen gij ontflagen zijt van aardfchen ramp en pijn. — Vondtge u als dan ontbloot van al die zaligheden, Die Gods onfeilbaar woord den vroomen toebereidt, Dan was uw toeftand naar, — uw heil altoos vertreden; — Zorg des io rijds, mijn Ziel! eer gij uw lot befchreit. Och,  €S POËTISCHE Och, luifter naar die taal:' „ Ik ben het eeuwig leven, „ Die mij zoekt vindt mij ook ". o Liefde zonder peil! Mijn Ziel! wil u aan God in Christus overgeven, Dan fmaaktge in 's Heilands bloed het allerzaligst heil. Zo kuntge uw' evenmensen tot troost in druk verftrekken, Wen gij hem fchetst het goed voor al Gods volk bewaard; Dan zult gij, zo door leer als daaden, deugden wekken; Een nedrig Christen blinkt gelijk een zon op aard. Zal eens de wreede dood uw aerdfche woning iloopen, Ruil 't onvolmaakte dan voor een' volmaakten ftaat. Mijn Ziel! op zulk een heil door Gods genaê te hoopen, Blijv' 't fteevig anker, waarge u vrolijk op verlaat. A. 'sG. GEB. V. D. A. D. S. B IJ  MENGELSTOFFEN. 6$ B IJ DE UITDEELÏNG VAN DEN ZILVEREN EERPENNING AAN DEN HEERE K O RN ELI S vander PALM, inde ELFDE ALGEMEENE VERGADERING van het GENOOTSCHAP, Ben \i*n van Oogstmaand mdcclxxxiii. Driewerf gezegend is dat Land, Waar de onvermoeide vadershand Der wettige Overheid de nutte weetenfchappen En edele kunstkundigheên, Tot zalig heil van 't algemeen, Den top beflijgen doet der fteillte glorietrappen. Daar  ) De Vaandels , Wimpels , Vlaggen en Kornetten , op den vijand veroverd, en, waarmede de Hofzaal ook nog gedeeltelijk is verwerd. CO Men zegt, dat, in bet hout, waarvan het dak deezer Zaale gemaakt is, geen fpinnen duuren kunnen: waaruit de geestrijke en vernuftige Staatsman deeze zinfpèeling afleidt. D E  MENGELSTOFFEN. 8r \jri] paarden, in 't gareel gefpannen, Gij ezels, bukkend met uw vracht; Die van de menschheid fchier verbannen, Als negerflaaven wordt veracht: Vergunt mij, nutte fmaadelingen, Dat ik het recht der menschlijkheid, (Wijl wij vergeefs voor Themis dingen.) Toch voor Apollo's troon bepleit: D E VERGENOEGDE ARBEIDSMAN.  8a POËTISCHE *c ls tijd, 'c is meer dan tijd te toonen, Dat in een ploegend, zwoegend beess Ook menfchelijke driften woonen: Wie weet of ooit Apollo's geest Zich wederom zóó laag vernedert, Dat hij een man van uwen rang *t Vernuft verfijnt en 't hart vertedert, Dat hij met vrolijk maatgezang, In 't midden van het lastig zwoegen, De hartstocht, die u fiaande houdt, Het zielverkwikkend Vergenoegen, Met zuivre Pindus taal ontvouwt. Toen 't redenlicht, in vroeger dagen r De driften, hoe ontrust en wuft, In zachte kluifters had geflaagen, Verfcheen het vindingrijk vernufE Met eindloos uitgerekte wenfchen. De Hoogmoed trouwde met de Pracht; En teelde 't onderfcheid der menfchen. De mannen yan een .braaf gelkcht i Benoemde»  MENGELSTOFFEN. 83 Benoemden zich den eerften Adel, En fteegen aan het roer van Staat, Of klommen in den heldenzadel. De vrekke geldzucht, nooit verzaad, Verwekte nijvre Handelaaren. Diepdenkende weetgierigheid Heeft hooggeleerde Redenaaren Met roem ten leerftoel opgeleid. De kunftenaars, in wien 't vermoogen Der eedle ziel volkoomen fpeelt, Beklommen zelfs de fterrenboogen. —■ De fchaduw van hun ftaatfiebeeld Bedekte 't volkrijk Ambachtsgilde, Dat alle kunften naarboetfeert. Nadat het fijn vernuft, dus milde, Zijn rijke gaaven had vereerd; En elk, op wien zijn goedheid daalde', Zich fchikte tot een vast beroep, Of tot een' hooger' rang bepaalde, Toen bleef nog een misdeelde troep, F 8 Eetr  84 POËTISCHE Een groote drom van laage zielen, Van flaaven, buigende onder 'c juk, Gebonden aan de wagenwielen Der ftaatfiekoets van 'c mild geluk , En , in den dienst van Hof en Kerken, Ten allerlaagften rang gedoemd; Zij, uitgeloot tot alle werken, Zijn 't graauw, het dom gemeen genoemd. Nochthans de goedertieren Hemel, Die fteeds in menfchenliefde blaakt, Het Englenheir en 't wormgewemel Elk in zijn foort gelukkig maakt; Befloot het vrolijk Vergenoegen, Dat rijken fchaars is aanbedeeld, Den Arbeidslieden toetevoegen: Hij overtrok hun brein met eelt, Opdat het nimmer zou gevoelen De prikkels van het fijn vernuft, Noch op iets groots , iets loflijks doelen, Maar zijn, gelijk een mensch, die fufï, Beroofd  MENGELSTOFFEN. 85 Beroofd van fchrander denken, merken, Van eerzuchc en grootmoedigheid, Alleen gefchikt om daar te werken, Waar hij wordt met den toom geleid. Vereerd met die genadegiften, Met dezen blinddoek voor *t gezicht, Met dezen toom der tcedre driften Volvoert mijn Arbeidsman zijn' pligt, En loopt den kring, voor hem befchooren, In 't rond, gelijk een vrij perfoon. Behoeften zijn zijn prikkelfpooren, Zijn zweepflag is zijn arbeidsloon. Zijn iterk gebeente, vaste fpieren, Door grof onedel bloed gefterkt, Doen aan zijn drift den teugel vieren. Het fchijnt dat moed en ijver werkt, Wanneer zijn laage metgezellen De laffle kluchten, zonder zout, Met fmaaklijk lachen hem vertellen; Of hij zijn' zanglust bezig houdt F 3 Met  POËTISCHE Met deuntjes, op de nieuwfte wijzen, Door Baviusfen faamgefleld: Die doen zijn' flaauwen moed verrijzen, Dan is mijn Arbeidsman een held, En overtreft zijn medeflaaven, Het zij hij lasten draagt of kruit; Gelijk een paard in 't lustig draaven Zijn' tegenitreever vliegt voor uit. Hij vindt in 't werken zelfs behaagen, Belacht den traagen Ambachtsman, Steeds tuurende op den zonnewagen, Of die niet rasfcher rijden kan. Maar hij wil met zijn daaden meeten De loopbaan van den fnellen tijd, Nadien het werkloon van zijn zweeten Wordt afgemeeten naar zijn vlijt. Dat loon kan zijn vermoogen fterken, Het lacht hem toe aan 't eind' der baan'; Wordt hij dan voor zijn vlijtig werken En trouwen dienst, gereed voldaan, En  MENGELSTOFFEN. 87 En teffens vriendlijk toegefprooken ■ * Door Rijkere, die zijn loon betaalt, Dan fchijnc hij van zijn boei gebrooken, Dan is-'er niets, dat hem. bepaalt! Dan overtreft de man zichzelven ! Het fchijnt zijn geest ten hemel zweeftt Hij fpreekt, als uit de ftargewelven: „ Ik ben de nutfte mensch, die leeft. Ik ben gewis een albezorger, „ Wiens noodhulp niemand derven kan, „ De Koopman, Winkelier en Borger, „ De Reeder, Schipper, Ambachtsman, „ De-lieden van het grootst vermoogen, „ Die moeten door mijn vlijt beflaan. „ Ik heb met mijn manmoedig poogen „ Den ganfehen Staat een' dienst gedaan ". Wanneer, na zulkeen lastig zwoegen, De middagrust den man verpoost, Dan fmaakt hij 't waare Vergenoegen, Bij lieve gade en lachend kroost. F 4 Geen  88 " POËTISCHE Geen uitgezochte keurbanketten, Ten disch gebragt in glimmend goud, Behoeven zijnen lust te wetten, De honger is zijn faus, zijn zout; Die doet hem 't vet der aarde fmaaken In lchraale fpijs, hoe flegt bereid: Die verft gezondheid op zijn kaaken, Die regelt zelf zijn maatigheid. Geen Nectar, in kristal gefchonken, Den grooten ooit zoo wel beviel, Schoon op 'sLands welftand uitgedronken, Als water zijn vermoeide ziel. Terwijl hij dus met eeten, drinken Zijn leden fterkt, zijn hart verkwikt, Begint de gildebel te klinken, Die weder ander werk befchikt. Nu is 'er keus van bezigheden, Maar ook een gretig ilaavenrot, Gereed om vliegens toetetreeden. Hij wagt zijn kans van 't gunftïg lot, 't Geen  MENGELSTOFFEN. % *t Geep hem de Hemel toe wil voegen: Zijn hoop Haart op den dobbelfteen. Hij wint den prijs. Welk groot genoegen! Hij ijvert fterker dan voorheen. Hij denkt nu dubblen winst te ontvangen, En overrekent reeds zijn geld; Intusfchen komt zijn zielsverlangen, Zijne egaê, met zijn kroost verzeld, Zijne uitgedroogde borst verkwikken Met koffij of gezonde thee. Zij loont zijn vlijt met liefdeblikken, En deelt in zijn genoegen mee. Door dit verkwikkend ademhaalen Schijnt zelf de laate dag vervroegd; Hoe fnel de moede zon moog' daalen, Zijn ijver rijst, terwijl hij zwoegt: Het naadrend einde wekt zijn lusten, De hoop maakt zijn vermoogen fterk, De vlijt zal haast gelukkig rusten, Bij 't zien van haar voleindigd werk: F 5 Nn  po POËTISCHE Nu gaat hij vrolijk huiswaards treeden, Daar zijn genoegen nog vergroot Door 't heilgenot van 't zalig Eden, Door een bekoorlijke echtgenoot, Die hij uit enkle liefde trouwde; Want ftaatzucht drijft geen' laagen mensch. Hij deed een keus, die nooit berouwde, Zij was en is zijn hoop en wensch. Zij blijft de wellust van zijne oogen, Door lachend wit en bloozend rood En zachte vleierij bewoogen, Stort hij zijn winst in heuren fchoot. Dat kan de vrouwenliefde wekken; Vertrouwt de man haar zijn balans, Zij zal heur wedermin ontdekken, Schoon niet met woorden uit Romans: Dan, daar de malfche kuschjes kleeven, Ontrolt aan elk de taal van 't hart, Men vindt in 't zalig huuwlijksleeven, Verligting van zijn boezemfmart. Gelukkige  9\ POËTISCHE j, Met onvermoeide vlijt gedraagen, „ Nu fchep ik adem naar mijn' lust, „ Ik zal, na zes benauwde dagen, „ Den Rustdag wijden aan mijn rust Zoo rekt hij zijn vermoeide leden, Tot hem de zon op 't bed verrascht En eindlijk aanfpoort zich te kleeden, Terwijl zijn egaê hem vergast. Dan treedt hij needrig naar de wooninp- Der eeuwige Weldaadigheid, En vraagt den milden Hemelkoning Om 't loon van zijnen arrebeid. Wie zou hem toch dat recht betwisten ? De werkman is zijn voedzel waard. Hij zit als een eenvouwig Christen, Met oogen, door den flaap bezwaard, Tot dat de Leeraar, aan 'tvermaanen, Hem noodigt tot zijn' Christenpligt; Dan ftort hij teedre liefdetraanen, Zoo Paulus voorbeeld tellens flicht: Wanc  MENGELSTOFFEN. 93 Want hij waardeert het heilig leeven, En kan geen fchoolfche leer verftaan. Nu rekent hij zijn fchuld vergeeven; Een ftomme zucht, een enkle traan Acht hij genoeg tot zijn verzoening, Volmaaken zijn godsdienftigheid. Hij zoekt en vindt zijn zielsvoldoening, Waar hem zijn flaauwe lust geleidt, En proeft het einde van zijn wenfchen In koffij, bier, tabak en thee. — 't Gezelfchap van de laagfte menfchen Is zijn vermaak en fleept hem meê: Hun laffe taal kan hem bekooren, Verrukt en ftreelt zijn laage ziel; , Niets kan dat vol genoegen ftooren, Al waar het, dat de hemel viel. Dus leeft hij voort met die gerustheid, Als in een' doolhof omgeleid, Befchaduwd tegen zelfbewustheid Door 't dekkleed der onweetenheid. Hij  96 POËTISCHE Hij wordt door de armoe zelf beveiligd, Al boog 'sLands Vrijheid onder 'tjuk, Al wierd het Heiligdom ontheiligd, Hij mist fchier niets van zijn geluk. Niets kan zijn' laagen Hand verlaagen, Wie ook zijn meefter wordt of blijft; Een ezel moet zijn lasten draagen, 'c Is evenveel, wat Heer hem drijft. Zoo treedt hij, met verhaafle Happen, Zijn naadrend einde te gemoet En voelt zijn fterke fpieren flappen, Zijn leevensgeellen met zijn bloed Als ftollen. in ijn Hinkende aadren. Wanneer dat drijfgewigt verloopt, Vervallen zijn verfleeten raadren, Gelijk een werktuig wordt ontfloopt. Maar geefc dat fchrikbeeld der ontbinding Geen ongenoegen aan zijn' geest? ó Neen, het dekkleed der verblinding Bedwelmt zijn ziel dan allermeest. Hij,  MENGELSTOFFEN. 97 Hij, veel te klein voor groote feilen, Befchouwt zich als een eerlijk man, Die veilig, zonder grond ce peilen, De zaligheid verwachten kan. Des drijvers ftok laat hem in vrede, Dus hij gerust zijn loopbaan fluit. Hij rekt zijn lamgewerkte leden, En blaast vernoegd den adem uit. Was dit ook mijn geluk geworden ! 't Is waar, ik ben een Arbeidsman, Maar draag een ziel van hooger orden, Die zich niet vergenoegen kan Met in het laage ftof te wroeten. Zij heeft eene andre troetelpop, Ik tree den aardbol wel met voeten, Maar klim allengs naar Pindus top. Terwijl een ander, tot herftelling Van zijn vermoeide lichaam, rust, Verpijnt mijn ziel zichzelf door kwelling. Van haare uitmuntenheid bewust, X. Deel. G Wil  93 PO'ÊTISCHÊ Wil zij mijn weinig ledige uuren Befteeden aan de Poëzij; Of op 't geheim der fpraakkunst tuuren; Of God befchouwen van nabij, Zoo als het goedertieren Weezen Zich in het groot Heelal verfpreidt, Nu dringt zij mij tot ijvrig leezen, Dan heeft zij voor, heur fchranderheid Te vordren door wiskundig denken. De weetlust, die mij overheen, Zie ik van zoo veel zijden wenken, Waar heenen eindlijk mij gekeerd? Zij zegt: „ zijn uw gedachten vlugge? „ Vlieg dan den Pindus op ". Ja... maar De vlijt roept mij terftond te rugge, En zegt: ,, uw arbeidsuur is daar ". Ik moet mij naar 't bevelwoord voegen. Dit twisten van vernuft en vlijt Beneemt mij \ waare Vergenoegen, Den Arbeidslieden toegewijd. Mijn  MENGELSTOFFEN. 99 Mijn geest zoude in de hoogte zweeven, Wanneer ik ruimer loopkring had. Of wel, ik zou gelukkig leeven, Indien ik geen vernuft bezat. J- r. O. Ga DE  ioo POËTISCHE DE SCHIM VAN L- U B E M A N9 AAN HERSCHEL^ ONTDEKKER EENER NIEUWE PLANEET. "^^el wel! geleerdheid wint met woeker! 't Is vreemdheid wat men hoort en ziet! Gij, Muzikant en Starrenzoeker, Baart mij nu eindlijk ook verdriet, 'k Was in mijn' tijd een hooggeleerde; Ik zag met vreugd dat ieder een Mijn kunst in 't Starrenlezen eerde, Dat ieder, maar voor al 'c gemeen, Tot  MENGELSTOFFEN. i-oi Tot mij liep, niet (leges om zijn kwaaien Te doen in 't nanagtswater zien, En zoo veel hulp bij mij te haaien Als mijn geneeskunst hem kon biên; Maar om uit Starren en Planeten, Zoo alsze op elks geboortedag Zig voegden, door mijn' mond te weten Wat nimmer ftervling weten mag: Ik werd, om dit Planeten lezen, Daar mijn voorfpelling vaak in fchijn Vervuld werd, als Profeet geprezen; De mensch wil tog bedrogen zijn. Hoe 't was, het gaf mij roem en voordeel; En dat ontftak mijne eedle drift Om mijne orakels aan het oordeel Van wijs en dwaas, in fchrift op fchrift, Dat ik in druk gaf, te onderwerpen, Schoon 'k zorg droeg dat geen mensch daarin, Hoe fijn hij zijn verftand mogt fcherpen, Ooit vond een' vastbepaalden zin: G 3 'k Moest  ica POËTISCHE 'k Moest maaken, dat men mijn voorzeggen Altijd op eene of andre wijz' Als juist bewaarheid uit kon leggen; En zoo behield mijn kunst den prijs. Mijn Starrekunde bleef bij 't oude, Door Ptolomeüs reeds geleerd, Die zoo zijn waereldftelfel bouwde, Dat alles zig om de aarde keert. De Zon liep om, dit kon niet faalen; Zoo zag men telkens ook de Maan En 't vijftal hoogre Starren dwaalen Elk in zijn afgeperkte baan. *kHad dan een zevental Planeeten; Voor elks regeering was altijd Eén jaar van zeven afgemeten, Eén dag van ieder week gewijd: Op elk der zespaar hemelteekens Was één der maanden toegepast; Ik meende dus — veel tegenfprekens Verltond ik niet — mijn kunst ging vast. Ik  MENGELSTOFFEN. i°3 Ik hoorde wel geleerde Mannen, (Die eernaam is hun graag gegund) In deze Helling tTamenfpannen: „De Zon ftaat vast in 't middenpunt; „ Ze is geen Planeet; de Maan daar tegem , Is flegts een wagter van onze aard, „ Die jaar op jaar regeert, en zegen „ In ieder maand voor 't menschdom baart: „ Merkuur loopt honderdtwintigmalen „ Terwijl 't Saturnus éénmaal doet, „ Zijn' kring in 'trond; wat bijlter dwaalen, „ Dat elk één jaar juist heerfchen moet "! Dit worp mijn kraam wel 't onderst boven; Ik liet hen evenwel begaan; Want niemand van die mij gelooven Kan dat tog in den grond verflaan. Ik dagt: dit is mij nog om 't even: Wat Sol en Luna dan ook zij, Met vijf Planeten maakt het zeven, Daar komen tog geen mecrdre bij. q ^ Maar!...  104 POËTISCHE Maar!... nu nog een Planeet te ontdekken! Dat's erger! zulk een agtfte Star Doet ieder nu mijn kunst begekken; Nu is mijn lïelfel in de war... Ik maal om iets daar op te vinden: Maar, hoe ik mij heb afgefloofd, Nog tast ik om gelijk de blinden En breek vergeefsch mijn fchimmehoofd. Dan denk ik: wat? die George dwaaler, Of Uranus, die zoo veel tijd Elks oog ontweek, die uil, die draaier, Is al 't bewind voorlang reeds kwije. Dan weêr: hij loopt in zijn beperking Een fchip vol mijlen van onze aard Te ver — geen wonder dat zijn werking Hier geen den minflen invloed baart. Dan meer bedaard: indien hij egter Tot ons Planeetgeftel behoort, Dan heeft hij invloed, goed of llegter; Maar dan is al mijn werk verftoord! Geen  MENGELSTOFFEN. 105 Geen weekdag fchiet voor hem meer over; Ook gaan de jaaren uit hunn' kring: Kortom; hoe ik met fijffren toover, Ik weet geen goede rekening, 't Is waar, de kring van zeven jaaren, Waarin bij beurten elk Planeet, Kou, hitte, droogte of vogt zou baaren In ieder jaar dat naar hem heet, Is lang betoogd niet uit te komen; Ja dat al veel het grootst verfchil Juist in die jaaren was vernomen: Dus dagt ik ook eens: nu, ik wil, Als ik een agttal jaaren reken', Bezien of de uitkomst beter fluit: Maar, hoe ik mij den kop wil breeken, Het komt met agt noch zeven uit. Ai raad mij hoe ik 't zal beleggen... Dit komt mij 't best voor: 'k wil de Maan Voords haar regeeringsbeurt ontzeggen, En {tellen Uranus dan aan: G 5 En  io6 POËTISCHE En mogcge 'er nog een agterhaalen, Die zal de plaats bekleen der Zon; Al moet dan wat aan de orde faalen, 't Is 't beste dat ik vinden kon. Maar zooge 'er dan — ik wil 't niet hopen — Nog meer vindt tot mijn ergernis; Dan haal de droes uw Teleskoopen Naar de allerverfte die 'er is. J. C. M. MINNEKOZING  MENGELSTOFFEN. 107 D A F N I S en een MEISJE, D A F N I S. JEen andre Herdersknaap heeft Helena gefchaakt, Maar nooit de kusjes van mijn Helena gefmaakt! MEISJE. "Wat pochtge, floute boef, wat zegt een nietig kusje ? D A F N I S. In 't nietig kusje (leekt een hartdoordringend lusje. MEISJE. Ik wisch mijn' mond Hechts af, en f — t! daar gaat uw zoen! DAFNIS. MINNE KOZING; THEO KRITISCHE VELDKOUT.  io3 POËTISCHE D A F N I S. Ja, wisch uw lipjes af, ik zal het voort herdoen. MEISJE. Zoen koeien, maar geen maagd, te jong om nog te paren. D A F N I S. Zoo preuts niet! och, die jeugd zal als een droom vervaren. Hoe dort het roosje niet, hoe droogt de muskadel! Ga meê, dat ik u daar een fprookje van vertell'. MEISJE. Vooral niet: 'k liet mij eens door uw gefleem bekoren. D A F N I S. Kom dan in 't olmenbosch mijn Herdersfluitje eens hooren. MEISJE. Vermaak u-zelv' daar meê; mij lust geen nabeklag. D A F N I S. Sus, Meisje! denktge «rel, wat Venus wraak vermag? MEISJE. Wat Venus! zo Diaan mij Hechts haar gunst doe blijken! D A F N I S. Zwijg (til: ze zoude u 't net licht over de ooren flrijken. MEISJE.  MENGELSTOFFEN. 109 MEISJE. Ja, laat zij watze wil, mits Febe mij bewaar! Maar geen gezabber meer, en weg die handen daar! D A F N I S. Och, fchuw de liefde niet, geen Maagd wistze ooit te ontfpringen, MEISJE. Ja, 'k fchuw dat juk, bij Pan! zie 't andren op te dringen. D A F N I S. Ik vrees, een Hechter knaap gaat nog eens met u heen. MEISJE. Veel denken 'er om mij, maar ik nog om geen' een. DAFNIS. 5 En ik, uit al dien hoop, ik bied u hand en harte. MEISJE. Wat zal ik doen, mijn Vriend? de trouw is vol van fmarte. DAFNIS. Geen fmart of rouw heeft de echt, maar enkel honigzoet. MEISJE. Ja , net of voor den man de vrouw niet fiddren moet. DAFNIS  ii° POËTISCHE HAFNIS. Veel eerder heerfchen zij: waar zoude een vrouw voor vrezen» MEISJE. Ik ducht voor barenswee: 't moet overijslijk wezen! DAFNIS. Diane, uw fchutsgodin, zal daar u niet ontflaan. - MEISJE. Maar 't kraambed baart mij fchrik: daar mogt mijn kleur vergaan. DAFNIS. Dan ziet gijze op *c gelaat van lieve kinders zweven. MEISJE. En, 'k ware eens dwaas genoeg, wat zoudtge aan bruidfchat geven? DAFNIS. Mijn gantfche runderkudde, en weide, en al mijn woud. MEISJE Enzweertge, datge dan mij nooic verlaten zoudt ? DAFNIS. Zoo waarlijk help' mij Pan I woudt gij flechts met mij leven. MEISJE.. Zult gijme uw echtkoets dan, uw huis en ftallen geven? DAFNIS.  MENGELSTOFFEN. ui DAFNIS. Ja, met die fchoone drift, die ik daar weide in 't dal. MEISJE. Maar 'k weet niet, wat ik aan mijn' Vader zeggen zal. DAFNIS. Als hij mijn' naam maar hoort, hij zal uw' echt niet wraken. MEISJEHoe heetge dan? een naam kan dikwijls heel veel maken. DAFNIS. 'kHeet Dafnis, Mikonszoon; mijn Moeder, Meriam'. MEISJE. Een braaf gedacht, dat's wis! maar 'k heb geen' minder (lam, DAFNIS. Ook niet van hooger fland: Menalkas is uw Vader. MEISJE. Waar (laat uw woning, zeg? befchrijfme uw doen wat nader. DAFNIS. Kom, zie met een', hoe fchoon mijn hofcypresfen (laan. MEISJE. 'k Ga Dafnis goed bezien, mijn geitjes; weidt vast aan! DAFNIS.  na POËTISCHE DAFNIS. Ik laat mijn boschje eens zien, mijn osjes; graast ter degen J MEISJE. Weg ftoutaart, van mijn borst: hier geen geweld te plegen! DAFNIS. Hoe malsch is 't zwellend ooft, dat deze riem omfpant! MEISJE. Om Gods wil! 'k ril van fehrik! neem weg, neem weg die hand D A F N I S. Mijn fchoone, wees gerust, 'k zal u geen leed verwekken. MEISJE. Och, gooime niet in 't nat, gij zult mijn kleêren vlekken! DAFNIS. Neen ; zie, dit zachte vel gooi ik 'er onder heen. MEISJE. Och! wring mijn' riem zoo niet; — ge maakt hem los: och neen! — DAFNIS. Deez' eerstling, Cythereê, had ik aan u befchoren! M E I S J E. St! och, flraks komt hier volk: 'k verbeeld mij iets te hooren. DAFNIS.  MENGELSTOFFEN. 113 DAFNIS. \ Is 't boomloof, dat in 'c rond uw huwlijk vast vertelt. MEISJE. Gij hebt mijn kleed gefcheurd: wat ben ik toegefteld! DAFNIS. 'k Beloof u voor 't gefcheurde een beter kleed te geven. MEISJE. Ta, alles! haast misfchien geen brood om van te leven. DAFNIS. Neen, 'k wenschte u heel mijn ziel te florten in den fchoot. MEISJE. Diane, ach, draf mij niet, dat ik uw' dienst verftoot'! DAFNIS. 'k Zal Venus thands een' varr', de Liefde een vaerz' verëeren. MEISJE. Maagd trad ik in dit bosch, om vrouw weêrom te keeren. DAFNIS. Ja, voor een Meisje, een vrouw, en, zoome op 't harte ligt, Haast blijde Moeder van een minlijk troetelwicht. X. Deel. H Dus  ii4 POËTISCHE Dus fluiiTerden dees twee, beide in den bloei der daffen En rezen van de koets, door fluikfche min gefpreid. Zij drijft haar geitjes voort, met de oogen neêrgeflagen, Maar 't hupplend hart vervuld van ftille vrolijkheid: Hij keert naar 't rundervee in fomber zelfbehagen, Daar telkens nog zijn geest in raingenuchten weidt. IV. B. ALEXANDER  MENGELSTOFFEN. 115 ALEXANDER DE GROOTE E N DIOGENES. D iogenes rolde eens zijn kluis In de environs van 'c knekelhuis, Daar hij gevallig Alexander Den (ledeflooper, moorder, brander, Op zeekren affland naadren ziec... Koomc hij omtrent mijn klein gebied, Omtrent mijn pasgekuipte wooning, Zal ik (zegt hij) dien malfchen koning, Dien aartsberainnaar van de rlesch, 't Sijftcma van Diogenes Eens met een woord twee drie ontleedcn, Wil hij door elk zijn aangebeden, 11 3 Dat  116 POËTISCHE Dat doe 't jan hagel en «en hoov', Wat raakt dat mij als Philofooph? Laat hem vrij mijn gezeg bedillen, Ja dreigen leevend mij te villen, 'k Heb Hechts deez' maadenzak ter leen, Mijn geest begluurt reeds de Elizeên! Maar zagt eens! hij die duizend zielen Door 't oorlogsmonfter deed vernielen, Dees vorst, Philippus groote zoon, Die's vaders glorierijken troon Heröm rammeide; in wellust dronken, Dien zetel op der vorften fchonken En bekkeneelen heeft herboud, Die fobre menfchenvriend befchouwt Mijn bloed met onverfchillige oogen; Juist zo! als 't beedlend onvermoogen *t Gezicht naar zijne nagels wendt, Wanneer 't een luis ter ilagtbank zendt. Haast doet de ziel der oorlogsplaage Den wijsgeer deeze fchampre vraage: Wel  MENGELSTOFFEN. ti7 Wel groote koning j»n de ton Betwist ik u weêr 't licht der zon? Patroon der magerfte fcharminkels! Wat zoektge bij die drooge fchinkels? Of brengtge uw wijsbegeerte aan 't graf? Achtge uw geleerdheid ftoppels, kaf?.,. Ik zoek de beendren van Chryfippus Mijns vaders flaaf en van Philippus Uw' vader, maar! 't zij hoe ik kijk Of tuur, ze zijn elkaêr gelijk! Ik gaa dan weder elders woonen, En groete u, vorst der Macedooncn. C. V. H3 TOVERLEGGEN  n8 POËTISCHE MENGELSTOFFEN. 'T OVERLEGGEN IS 'T AL. E en werkgast, die in 't kort, naar 's Arts onfeilbaar zeggen, Moest wachten, dat zijn vrouw het leven af zou leggen , Sprak dus zijn' meefter aan, en zei bedaard: „ mijn heer! „ Mijn vrouw is doodlijk krank, gelijk gij weet, en de eer, „ Of liefst welvoeglijkheid, naar 'k wel heb hooren praaten, „ Eischt, dat men bij zoo'n doö gemeenlijk zich doet laten: „ Het werk gunt alle dag mij die uitfpanning niet. „ Nogthans, wijl ons 't gebruik of mode zulks gebiedt, h Zou ik in dit geval mijn pligt niet graag verzuimen, „ De drommel gaat ons na, de dood ligt op zijn luimen ; „ Dit valt ligt morgen voor ; dan hebben wij geen tijd: „ Om voor te koomen, dat het werk 'er niet door lijdt, „ Wilde ik het nu maar doen; zoo zal 't wel 't beste koomen, „ Dan blijft den baas zijn werk behoorlijk waargenoomen ". Die vind in 't overleg meer voordeel dan gevaar: Dus neemt de knecht zijn pligt en 'smeettere intrest waar. A. l. P.  lip B IJ DE UITDEELING van den GOUDEN EERPENNING aan den heere JOHANNES HENRICUS vander PALM, inde TWAALFDE ALGEMEENE VERGADERING van ii e t GENOOTSCHAP, Den hirf'" van Oogstmaand mdcclxxxiv. Leeuwen tielen haes noch hinde, Arenden putoor noch duif, Deugd baert deugd JQKis zong eens Abtwouds nachtegaal, De groote Poot, met kragt van taal En zwier van dichtgedachten. 'tGaat echter t' allen tijd niet door, Een Botterik, een Midssöor Ontfiert vaak zijn gedachten. X. Deel. I Maar  "0 POËTISCHE Maar gij met eedier geest bedeeld, Toont ons'uws Vaders juifte beeld In uw verheven gangen. Gij flreeft niet flechts hem trouw op zij, Maar vliegt hem zelfs fomtijds voorbij, In uw vergode zangen. Mogt ik korts, op den blijden dag, Die ons hier 't laatst vergaêren zag, Uw' braaven Vader kroonen; Wijdde ik toen in deez' grootfche zaal, Hem ftaatlijk 't zilvren puikmetaal, Voor zijn gekuischte toonen. Recht3arte Telg.' hoe weicsch mag thans Een klinkklaar gouden eerekrans Uw' blonden fchedel fleren.' 'k Doorvlecht die, bij mijn' zegegalm, Mee lagchend loof, met frisfehen palm En eeuwge loflaurieren. Dit  MENGELSTOFFEN. 121 Dit fchitterend triömfbewijs Strekt uw volfchoorte kunst ten prijs: Uw engelachtig zingen Van Vorst Mesfias heerlijkheid Heeft u deez' gloriemunt bereid: Gij mogt daar recht naar dingen. o Streelend uitzicht! blij genugt! Is dit de hemelwaarde vrucht Der lente van uw leeven, Wat milden heilöogst uwer vlijt Verwachtenwe uit uw' zomertijd? Wat zal uw herfst ons geeven? Volg grooten bross, op 't blinkend fpoor, Naar 't onverganglijk eerekoor Der nutde Weetenfchappen. Triomf! wij leeven in uw' lof, Uw zege geeft ons rijke dof Tot vrolijk handenklappen. I 2 J. r. S:  i2« POËTISCHE B IJ D E UITDEELING VAN DEN Z1LVE RE N E E R PE NNING AAN DEN Dl C H T E R J A C O B van D Y K. R^echttijdig liet gij praam en baggerbetigcl vaaren, van dyk! de fchoorifte kunst wenkte u naar 't lauwerland, Gij greept de lier en veêl, gij wist: een boerfche hand Streek meer een' engkntoon uit cederduitfche fnaaren. Das  MENGELSTOFFEN. 123 Dus volgt gij landman poot, dac wonder zijner jaaren; Maar nimmer klom zijn nimf toe uwen glorieftand, Stand, waar naar 'c fpiesc vernuft vaak vruchtloos watertandt, Geen dubble zilvren kroon fierde ooit 's mans achtbre haaren. Ontvang het eermetaal u door dit koor bereid, Haast prijke uw zangeres met fierder majefteit, Als goulen kroonpuëet wordt gij eerlang gepreezen. Vervolg uw hooge vlugt door vlijt eu deugd geleid, Laat, bij een grooi:e ziel, de christen ncedrigheid Uw edelst puiklieraad voor God en menfchen weczen. # t> S. I 3 LOVZANG  IH POËTISCHE L O V Z A N G AAN GOD, 33e Heer is groot! gij, koele morgendroppen, Gij zeeën geevt Hem lov! Neig, cederwoud, uw trotschverhevcn toppen! Gij, nedrigfchuilend mos, eerbiedig Hem in 'i ftovl Brult leeuwen, brult in dorre woedenijen Bij donkren nacht, en prijst Den Schepper! zing in groenende valijen, ó Vooglenheir, uw' God, als 't gloorend daglicht rijst. Suisch zagt zijn' lov, ö vloeiend glas der becken! Rol donder, tot Gods eer! Roem, zonnenheir in hooger hemelftreeken, Roem in het laage gras, ó glimworm, uwen Heer! Gij,  MENGELSTOFFEN. 125 Gij, trotsch gebergt, dat eeuwig vuur doet ftroomen Uit uwen gloênden top, Wees zijn altaar, en zendt, bebloemde boomen, Hem uwen zagten geur als dankbren wijrook op! Maar gij, ó mensch, loov, prijs Hem 't hoogst van allen, Gij, die uw' Vader ziet In Hem, die 't blad van dorre twijgen vallen, Of gantfche waerelden verzinken doet in 't niet! o Grootsch bewijs van gaadloos mededoogen! Zo nietig, Zwak eu kleen, En kind te zijn van Hem, die uit den hoogen De fpheeren drijven ziet als flov voor 's wandlaars treên! Verheft den Heer, verheft den Heer, mijn fnaaren! Zing, zing uw' God, mijn Hem! Nooit ftijge 't licht, nooit zinke 't in de baaren, Of gij, mijn dankbre geest, erken en zegen Hem! I 4 A. C. TV. S.  ™<* POËTISCHE D E ONZIENELIJKE ZICHTBAAR. S°phië! hebt gij God gezien? Dat deeze vraag u niet verwonder', Niets kan zich ooit uwe aandacht biên, Of 't eeuwig Weezen fchuilt 'er onder, En ichrijft zijn' naam voor ons gezicht ^■let ftrtalen van een eeuwig licht. Hem zie ik, die in 'c groot heelal, Di« in de ruimtens, nooit gemeeten, Wat was en is en worden zal Doorziet en eeuwig heeft geweeten; De heemlen met een fpan omvat, En 't ftof met eenen drieling mat. i Hem  MENGELSTOFFEN. nj Hem zie 'k, die op den glorietroon De fchakels floeg der heerlijkfte orden, Daar einde en middlen eeven fchoon De weereld een tooneel doen worden, Dac duizend raadzels opgehoopt Niet voor den jongilen dag ontknoopt. Hem zie 'k, die 't englenheir omhoog Op vlerken van den wind doet drijven, En hier zijn' naam voor 't fterflijk oog Op vlieg en vlinder weet te fchrijven: Dan zie ik hem , die eerbied wekt Door Eloah, en door 't infect. Hem zag ik in den donkren nacht Toen fchelle donders rollend kraakten, De wolken uit haar zwavelvragt Het blixemvuur met ftroomen braakten: Toen zag ik hem in 't grootsch verfchiec: 'k Aanbad hem, maar ik trilde niet. I 5 Hem  ta8 POËTISCHE Hem zie ik, die de gulden zon Haar glinftrend fpoor heeft afgeceekend, De maan weerhield in Ajalon En 't groot getal der Harren reekent; Dan zie ik hem, die heerlijk is In 'c licht en in de duifternis. Hem zag ik in den Lentetijd, Toen zich de kiem van 't zaad ontrolde En op het kleurig bloemtapijt De malfche dauw tot peerels Holde: Toen zag, toen voelde ik, wat het zij: — Gods Almagt fpreekt en 't Haat 'er bij. Hem zag ik, toen in klaverwei De Herder waakte bij de kudden, En in 't verfchiet op vette klei De halmen zwangre toppen fchudden: Toen zag ik God, die al wat leeft Den adem en het voedzel geeft. Hem  MENGELSTOFFEN, 149 Hem zag ik, toen de druiventros Aan onzen wijnftok hing te zwieren, En 't gulden ooft met gloênde blos Den vrijen landdisch op kwam fieren: Toen zag ik God, wiens oppermagt De vloek van Eden mild verzagt. Hem zie ik in dit bar faizoen Nu hagel, wind en regenvlaagen Het bqsch ontkleeden van zijn groen, En de armoê zucht door nieuwe plangen, Nu zie ik God, zoo wijs ais goed, Aanbidlijk zelfs in tegenfpoed. Hem zie 'k,— (dat zagen de englen niet) Die fkutels van de hel wil geeven, En den gevallen Adamiet Den weg wijst tot een eeuwig leeven, Die, in zijn' welbeminden Zoon, Rebellen optilt in zijn' troon. Hem  '33 POËTISCHE Hem zag ik, toen het liefde wicht Mijn' arm, op zijn bevel ontvloogen, Zich koeftren gir.g in 't eeuwig licht: Toen zag ik — (Jefus! met wat oogenj) Schoon morren ligt het hart bekruipt, Dat zelfs zijn roe van balzem druipt. Hem zie ik, daar zijn godlijk oog Vol zegening n ij weer bdonkte, En, daar ik nu mijn traauen droog, Erkentenis mijn ziel ontvonkte: Nu zie ik hem, wien 'k eeuwig roem' En in zijn' Zoon mijn' Vader noem'. Hem zag ik, toen op 't ledikant Mij laatst de veege krankheid velde: Hem zag ik, toen zijn oog en hand Mijn moeite zag en mij herftelde: Toen zag ik, hoe hij wel beproeft, Maar ons van harte nooit bedroeft. Hem  MENGELSTOFFEN. 131 Hem zie ik, als mijne aandacht weidt, En 't zielsoog, vol geloof, mag muren Tot in 't paleis der zaligheid, Daar 't vol genot zal eeuwig duuren. ö Vergezicht! hoe zie ik dan Van Nebo tot in Canaan! 6 Voorproef! hoe verlokt uw fmaak! Die firaal, die door de wolk koomt fpeelen, Toont ons een ftuksken van de zaak, En Mofes ziet Hechts de achterdeelen; Maar haast zien wij in 't zalig licht Van aangezicht tot aangezicht. D E  ïg» POËTISCHE 33e Lttue (Irijkt op loome vlerken Van zoele westewindjes neêr. — Natuur! hoe heerlijk zijn uw werken.' Hoe groot is God, uw Opperheer! Geheel de fchepping juicht hem tegen, 't Welriekend Aardrijk voelt den zegen Die 't veld met kruid en bloemen kroont. Ik hoor zijn' lof in 't beekje bruifchen — ö Teêr muzijk! gelijk aan 't ruifchen Eens zachten winds, daar God in woont. De D E LENTE,  MENGELSTOFFEN. 1J3 De zuivre toon der Nachtegaaien Zwelt Hem ter eere in 'c luiftrend woud; Zijn lof verheft zich uit de daalen, Waar 't graazend vee zijn' tempel houdt. En Hij, wien tallooze englen prijzen, Heeft nimmer voor hunne eerbewijzen Een nachtfloers om zijn' troon verfpreid— Bij 't fchel gedruisch der Hemelbollen Hoort God de ftille toonen rollen Des worms en fchept hem zaligheid. Hoe prachtig tradt aan de ooilerkimmen De Zon haar vloeibre rusttent uit; Zij doet de kruin der bergen glimmen, Terwijl de Nacht de laagte omfluit. 't Is God, die aan haar zuivre glansfen Door 'sHemels ongemeeten transfen Den weêrfchijn van zijn' luiiter leent. Zijn grootheid blinkt in 't kleenlte dropje, Dat Sefir op het roozenknopje, Aêmëchtig van genot gen, weent. ó Lente!  13+ POËTISCHE t Lente! 6 Beeldtenis van 't leven! 6 Hoogtijd voor Ygevoelig hart! Uw adem, fluiiïrend voortgedreven Door bolle koeltjes, llreelt de fmart. Mocht nooit mijn oog een traan ontbreken, Als 't, aan 't gewoel der ftad ontweken, De ftille deugd hier lijden ziet! — Elk traantje zal mijn leed verkorten, Dat ik in 't jeugdig groen mag ftorten Bij 't zacht gemurmel van een' vliet. 6 Deelgenoote van mijn zorgen! Elize! dierbre Hartvriendin! Kom, tredenwe in deez' ftillen morgen Dit fomber dennenboschjen in. Hoe kalm is alles om ons heehen, Hier kan ons oog met wellust wcenen De traantjes die 't uit teerheid fchreit. Mijn flille ziel, tot God gerezen, Gevoelt de grootheid van haar wezen In deeze ontzaglijke Eerzaamheid. ö Stille,  MENGELSTOFFEN. 135 6 Stille, lommerrijke dreven! Elize! — welk een zalig uur! — De Godheid droomt in heil en leven Door deezen tempel der natuur. — Kniel, kniel voor hem, wiens Alvermogen De fpin haar fchild heeft aangetoogen En zonnen voorlicht op heur baan! — Maar ó, gevoel in hart en ader, God! God, den algemeenen Vader! — En plerg een' dankbien liefdetraan! R. F. X. Deel. K DE  i3ö POËTISCHE ■ D E N A C H T. 't Is nacht!— mijn ziel, bevrijd van 't rusteloos gewemel Der woelige aard', herleeft in dit gezegend oord, "l Is nacht! — de heldre maan drijft langs een' zuivren hemel In dillen luider voord. Het aardrijk fchept weer aêm : een zachte daauw zijgt neder: Het labbrig koeltje fpeelt in 't bruine dennenwoud: ?t Aêmè'chtig vischje vindt de kille fchuilplaats weder Daar 't zich des nachts onthoudt. Op  MENGELSTOFFEN. 137 Op gindfchen koelen fteen, met donzig mos omgeven, Zet ik mij zorgloos aan dit eenzaam kerkhof neêr; Natuur! hier vindt mijn hart den oorfprong van mijn leven, U en zichzelven weer. Hier kan in 't ruimst verfchiet mijn zoekend oog zich laven, Tot daar 't op gindfchen berg van dorre beendren ftuit: Beftihaduwd door het gras, het lange gras der graven, Dat treurig om hen fluit. Mijn God! wat is de mensch in deeze naauwe woning! Is dit het eindperk dan van zo veel ramps en noods? — Zinkt, Trotfchen! zinkt in 'tflijk— herkenden Slaaf en Koning In 't eigen ftof des doods. Door 't akelig gevoel mijns eigen Niets verwonnen, Schouwt mijn verbijfterd 005 uw' eeuwgen Hemel aan; Waar duizend duizenden van waerelden en zonnen Uw wenken gadeflaan. K 2 Daar  sgS POËTISCHE Daar ik hun talloos tal, verrukt, bedwelmd, betrachte, Verzink ik in den glans van uwe Majefteit — o God! wat is dit heir! — eene enkele gedachte Van uwe Almogendheid! Wat ftateJijk geluid treft ijlings daar mijne oorcn? De klok flaat middernacht, en roept: de tijd vergaat! Och! mogt mijn ziel zo kalm haar jongde roepflem horen, Als zij mijn flerfuur fhat! Gelukkig hij, die in dit kommervolle leven De wellust van zijn hart in God alleen geniec, Die boven al den glar.s der waereld is verheven, Als hij Gods aanfchijn ziet. Die in de zicTne fchaauw der reme deugj gezeten, Haar f.naadheid boven de eer van 't vleiend misdrijf mindt; En in het flil genot van een gerust geweten, Zijn' grootfïen rijkdom v'mi%, War  MENGELSTOFFEN. 139 Wat ftorm zijn kiel bedreig, zijn moed blijft onbezweken — Natuur deis' fiddrend af, hij ziet zijn' fchoonften dag, De jongfte orkaan fteeke op, hij hoort een' Vader fpreken In ieder donderflag. K 3 ODE Komt de onvoorziene dood zijn' aardfchen kerker flopen, Zijn veege mond vertroost zijn fchreiend Huisgezin; Hij ziet in 't open graf den fchoot der Almagt open, En kwijnt ten leven in. Zo moet mijn lot omlaag, zo moog mijn einde wezen, Zo vrolijk daag voor mij de zon der Eeuwigheid! Dan zal mijn hart den nacht, den langen nacht niet vrezen, Die mij in 't graf verbeidt, R. F.  Ho POËTISCHE ODE AAN DE MAAN. IL^ekorelijke Maan! Die in uw afgeperkte baan, Op 't hooge Gods bevel, door 't hemelruim blijft waaren, Getrouwe waereldtrawantin.' Grootmagtige voogdes der rusteloze baaren! 'k Wij u mijn Zangerin. De glorierijke Zon, Der lichten middenpunt en bron, Moog 'sdaags aan 't ftarrendak als monarchinne praaien, Met fchitterende pompe en pracht, Gij, flille Maan! blijft door uw helderblanke itraalen, Vorflinne van den nacht. Bedaarde  MENGELSTOFFEN. 14* Bedaarde ftatigheid, Vereend met zachte majefteit, Straalt uit uw fchoon gelaat, wen gij aan 'shemels kringen, Het heir der fterren leidt ten dans En 't vyolktapijc, gedekt door graauwe fchemeringen, Omzoomt met zilvren glans. Wat heerlijk vergezicht Befchouw ik bij uw lieflijk licht, Van 't Geile duingebergt, wen gij in top gerezen De gladgekemde golfjes ftreelt; Of, als in 't zeekristal de beeltnis van uw wezen Bevallig fchijnt en fpeelt. 't Veelverwig aardtapeet, Befchaauwd door 't fcheemrend avondkieed En met het rouwfloers van den doodfehen nacht omtoogen, Doscht gij in blinkend wit fatijn: 'tBedaaude veld kijkt op uw komst door duizend oogen Van vloeiend kristalijn, K 4 Gii  14» POËTISCHE Gij kuscht de hooge kruin En 'c zinkend vlak van 't rijzend duin, Daar 't huppelend konijn zich fpiegelt in uw ftraalen; Al zwijgt het flaapziek vogelrijk, Uw invloed nogtans wekt den luim der ragtegaalen, Tot godlijk keurmuzijk. Uw vriendlijk aangezicht Verfpreit alöm een günflrend licht En fchcpt een' flaauwen dag voor noefle waereldlingen, Die op uw' voortogt, onbeducht, Langs donkre kronkelpaên door kreupelhosfchen dringen, Daar roofzucht u ontvlucht. De knaap houdt in den nacht Blijgeeftig bij zijn fchaapskooi wagt, Terwijl gij uit uw' kreits zijn' zanglust weet te ontvonken; De visfcher juicht op meer en zee, En vult zijn leege bun, bij 't blikkren van uw lonken, Met fpartlend watervee. D«  MENGELSTOFFEN. 143 De fiere Zeevaardij, Geflingerd door een hol getij Van flroomen en bedekt door ftarreloze nachten, Nu door uw komst vertroost, herltelt Haar halföntzonken moed en ilreeft, met fnsfcfaer kragten, Door 't gramme pekelvcld. ö Schets van wijs beleid! Afdrukzel van Gods Mogendheid! Uw afftand van den kring der woelzieke aardelingen, Uw roagt op onzen pekelvloed, Uw breedte, taaning, loop en vormveranderingen, Verrukken mijn gemoed. De Schepper van 't heelal, Die lichte bollen, zonder tal, Elk in zijn ordening aan 't meetloos vak doet prijken, Vormde uwen ftofklomp met zijn hand, En gaf aan u, tot heil van onze waereldrijken, Een' juistvolmaakten Hand, K 5 Zije  144 POËTISCHE Zijn kunscverftand trok zelf Uw wandelkring op 't ftargewelf, Hij mat uw middenlijn, eerge, uit het niet getoogen, In 't rijk der mooglijkheid beftond: Gaf aan uw wending vlucht en vvoeg uw werkvermogen, Bij 't fcheppen van ons rond. De zwaarte- en aantrekkragt Zijn fteunpilaaren van uw magr. Uw fijne damp dringt in het levensfap der dieren, Dat door uw' invloed krimpt en zwelt: Uw kwijnend licht doet ook 't ongroent natuurrijk tieren, In hof en bosch en veld. Gij fpreit uw magt ten toon, En heerscht op uwen elpentroon Als Oppergrootvoogdin der wijde waterplasfen, Beroert den hollen oceaan, En doet, door eb en vloed, 'slands magt en welvaart wasfen Of zinkend ondergaan. Astreaas  MENGELSTOFFEN. M5 Astreaas lieveling Ziet leerziek, vol verwondering, Hoe 'saardkloots fchaduwbeeld uw' zilvren glans doet taanen, En weet, door vindingrijk verftand, Den ftoutften held hierdoor een veilig pad te baanen, Langs 't woefte noorderftrand. Gods Magt en Majefteit Blinkt helder in uw heerlijkheid, Ook daar gij, in uw' loop door zwaartekragt gedreeven, Het blinkend zonnefpoor ontwijkt En koude dampen, die in 't kille noorden zwee/en, Van 't rimplend aanzicht ftrijkt. Getrouw aan uwen plicht Kaatst gij het koeftrend zonnelicht Op 't waereldvlak terug met lievelijke ftraalen; Gij deelt den vluggen tijd, en meet Den juiften maandkring af, door uw geregeld dwaalen, Om uwe hoofdplaneer. Al  M<» POËTIS CHE Al zinkt gij, in uw wenteling, Soms onder 'saardkloots ha!ven kring, Gij rijst weêr vrolijk uit de bruine westerkimmen, Met zilvren hoornen om uw rond, Vergroot uw' glans, en blijft in 't donker luchtruim glimmen Tot aan dtn morgenllond. Al fchijnt uw fchoonheid kleen In 't ftikziend oog van 't wuft gemeen, Het fterkgewapend oog van Huïgens voedflerlingen Ziet in uw' hcuvclrijken fchoot Een kundig zamenllel van vaste en vloeibre dingen, Een' nieuwen waereldkloot. o Glorie van 't geflarnt, Dat 'snagts aan 't blaauw gewelfzel barnt! Verrukkend pronktooneel voor wijsbegerige oogen! Mijn zwak en kunfteloos penfeel Trof flechts de fchaduw van uw Juilterrijk vermogen, Op 't fmalle dichrpaneel. Uw  MENGELSTOFFEN. 147 Uw fchoonheid, blanke Maan! Uw wisflend op- en ondergaan, Uw waereldfchouwburg vol natuurverborgenheden, Uw heerfchappij op onzen vloed, Zijn trekken van een' God door de englen aangebeden, Een Godheid groot en goed. Af. Hk. H". GEDACHTEN  i48 POËTISCHE GEDACHTEN BIJ HET GRAF VAN J E Z U S. ODE. Jezus ligt in 't ftof!— zie dus uw wraek voldongen, Bloeddorftig Jodendom! — daer zwijmt Hij voor uw magt: Nu roir de juichtoon vrij van duizend, duizend tongen, Gij zegeviert; zijn lijk wierd reeds naer 'tgraf gebragt: Reeds dekt het rotsgewelf zijn kil, verftijfd gebeente, Men drukte 't zegelmerk op 't harde grafgefteente, De Roomfche Legermagt beveiligt alle uw daên: Hier bloost, daer vlugt de rei van Jezus volgelingen, Blijmoedig, ftoreloos, moogtge om uw zege zingen, En, daer uw hoogtijd naekt, verrukt ten rcie gaen. Zirg  MENGELSTOFFEN. 149 Zing dan triomf! maer zacht: verblindde ook fchijn uwe oogent 6 Ja; verdoolden! ja, 't is waen Hechts die u vleit, Hij rust, 't is waer, in 't ftof: — maer, ó! zijn Alvermogen Zwicht niet voor uw geweld, ftraks blijkt zijn Majefteit. — Hij rust, 't is waer, in 'tftof:— maer Hechts ten blinkend teken Dat zelfs zijn Mogenheid in 't ilof, in 't graf, kan fpreken. Ten teken dat Gods woord, zijn leer, op waerheid rust: Nog Hechts één oogenblik, en Jezus fcheurt de boeien, Dan doet ééne enkle wenk op nieuw weêr 't vuur ontgloeien, Darge in het vriendenhart, ó Jood! hadt uitgebluscht. Hoe gloort uw blanke trouw, ö roem van Isrels grooten, ö Jofeph ! welk een glants fpreidde uw geloof ten toon! Al blaekt de nijd in 't oog van Abrams bastertlooten, Gij, gij voldeedt uw hart, daer vindt gij 't fchoonfle loon. Bragt gij, ö Nikodeem! de keur der fpecerijen, Omze aen dit dierbacr lijk ten liefdeblijk te wijën, Rasch blijkt wie beider trouwe op 'tfehoorvst vergelden zal; ö Teedre vrouwenftoet! volvoer uw liefdeblijken: De Jood poog door zijn' trots uw hoop te doen bezwijken, Geen nood, flraks bouwtge uw zege op zijn' gewisfen va'. ó Dierbaer,  tSo POËTISCHE 6 Dierbaer, heilig graf, in Jofephs hof gelegen, Nooit zett' men hier één treê, dan met eerbiedenis, Straks rijst uit uwen fchoot, die 't leven en de zegen, Die mensch, die door zijn' dood van 't graf verwinnaer is. Straks zietge op uw gewelf de ferafs nederdalen, Straks wordt dees hof verlicht met meer dan zonnefhalen, Straks knielt, ftraks vlucht de voet die u ontheiligd heeft: De groote feestdag naekt, die elk in 't oog zal blinken, De dag, waeröpge, ö graf! uw' vloek zult zien verzinken, Waeröp de hemel juicht, en de afgrond fiddrend beeft. Ja, fiddrend beeft de hel. — 'k Zie u reeds nederknielen U, die dit oo-enblik een poos verwinnaer zijt, U, Troonmonarch van 't graf! Vorst der verdoemde zielen! Terwijl uw onderdaen den boezem openrijt. 'kZie reeds, in 't gintsch verfchiet, de vlam ten hemel rijzen, De vlam, die 't (beien hart der Joden zal doen ijzen, En die Jeruzalem tot puin, tot asch, verteert; Die vlam, die 't flaemv fchildrij aen Isrel zal vertonen, Hoe zwaer de flraf zal zijn voor Abrams bastertzonen, Wen dees vernederd eens als Richter wederkeert. Ontzachlijk  MENGELSTOFFEN. 151 Ontzachlijk voorgevoel! — 6 Jezus! neergebogen Op dit gewijde graf, belijdenwe onze fchuld, Heefc nimmer onze mond uw Godheid fnood belogen, Ons hart bloost om het kwaed waermede 'c is vervuld; ó! Zuiver gij dat kwaed, het dael' met u ter neder: Zo kerenwe eens, als gij, met grootfcher luifter weder, En knielen vlekkeloos voor uwe Majefteit; Zo ftreeP dat voorgevoel ons reeds in 't wanklend leven, Datge, in den grootften dag, ons 't zaligst deel zult geven Aen 't eindeloos geluk, — aen uwe heerlijkheid.— J. W. B. X Deel. L GELOOFSROEM  15» POËTISCHE GELOOFSROEM VAN P A U LUS. ROM. v i i i: 28 — 39. allen, die, naar Paulus leer, In Adam, als uw hoofd, geftort in vloek en zonden, In Christus, uw' gekruisten Meer, Dien tweeden Adam, troost en redding hebt gevonden! Gij, die, door Hem van fchuld bevrijd, U zei ven, hoe het vleesch den geest in u beftrijdt, Geloovig durft Gods kindren noemen; Wier zielen Jefus Geest in liefde blaaken doet! Hoort, hoort hoe 't welgetroost gemoed Van Paulus juicht... Ik volg zijn zegevierend roemen. ó Vasts  MENGELSTOFFEN. 153 ö Vaste grond, die nooit begeeft! Juich, Christen, die, van wet- en zondendienst ontflagen, Naar 't Evangelie veilig leeft, Door Christus Geest bezielt, voor Hem nu vrugtmoogtdragenJ Juich in een heil, naar welks genot Al 't fchepfel zugtend hijgt in zijn rampfpoedig lot; Een heil, waarnaar gij in uw fmarten, Reeds zalig in de hoop, halsreikend hier verlangt. Wie, die een proef daarvan ontvangt, Zou, voor dat eeuwig heil, 't kortitondig kruis niet tarten? Dit wetenwe; elk, die God bemint, Wien God, naar "t hooge ontwerp, hier riep tot zijn genade: 'c Werkt alles voor dien hemelvrind Ten goede, zelfs de zonde en al het fmerclijk kwaade. Geen wonder; die in 't Godsbefluit In liefde is voorgckend, koos Hij te vooren uit Tot deelgenoot aan al zijn goedren, Om 't beeld van zijnen Zoon te dragen; opdat Hij Ja wel Gods éénen Schootzoon zij, Maar de eerstgebooren ook van veele mindre broedren. La En,  15+ POËTISCHE En, ftrekt die keus Hem ooit tot rouw? Neen; elk, dien Hij zoo wijs als vrij heeft uitverkooren, Dien heeft Hij 't aanbod zijner trouw Niet flegts door'tWoord,maar door zijn'Geestin'thartdoenhooren. Elk, dien Hij zoo geroepen heeft, Dien heeft Hij van den vloek, waar onder'tmenschdom leeft, Naar 't heilig regt ook vrijgefproken. Elk dien Hij vrijfprak, heeft Hij ook door heiligheid In 's Hemels eer en vreugd geleid. Die keten wordt in tijd noch eeuwigheid verbroken, ó Gouden fchakcl van ons heil ! Wat zal een ftervling meer bedenken of begeeren? God voor ons!... Liefde zonder peil! Wie, wat, in hemel, aarde of afgrond, zal ons deeren? God, die zijn' éénen eigen Zoon Niet fpaarde, maar naar 't ftrengst der wet aan fmart en hoon Hem overgaf voor Adams kindren, Voor ons; zal die ons ook, met Hem, die voor ons (lorf, Al 't zalig' goed, dat Hij veiworf, Niet fchenken? zal dan iets ons hoogst geluk verhindren? Sta,  MENGELSTOFFEN. ' 155 Sta, Satan! Wet, die dreigt en wreekt'! Wie, wie befchuldigt nog Gods eeuwig.uitverkoornen? 't Is God, die hun regtvaardig fpreekt! Wie zal verdoemen? wie 't verzoende Regt doen toornen? 't Is Christus dia geilorven is! Ja, dat nog hooger klimt, die tot getuigenis Van zijn volbragte Borgvoldoening Ook opgewekt is; ook ten hoogden eereitand Verheven aan Gods regterhand; Ook voor ons bidt om 'c heil, verdiend door zijn verzoening! Wie, wat zal 'tzijn, dat ooit ons hart Van Christus liefde fcheidt?... Laat alles fzamen fpannen! Verdrukking! angst! vervolging! fmart! Dorst! honger! naaktheid! zwaard! al 't moordtuig van tirannen! Koom vrij! gij komt niet cnverwagr. Dit zei 't voorzeggend woord: „ Als fchaapen die men flagt „ Zoo zienwe om u ons daaglijks dooden ". Maar, in dit al, triumf' ja meer dan zegepraal! Door Hem, wiens liefde zonder paal Ons eeuwig heeft bemind, ontworftlenwe al die nooden, L 3 Triumf!  i56 POËTISCHE Triumf! volzeker is mijn ziel; Noch allerwreedste dood, noch allervrolijksc leeven, Noch Englendom, dat Haat of viel, Noch Overheid noch Magt, in 't afgrondsrijk verheven, Noch tegenwoordig kwaad of goed, Noch wat toekomfHg hope of bange vreeze voedt, Noch hoog noch diep, noch Jood of Heiden, Noch al wat fchepfel hete op 't wijde waereldrond; Zal van Gods liefde, vast gegrond In onzen Borg en Heer, in Christus, ooit ons fcheiden. J. C. M. O P  MENGELSTOFFEN. 15? OP DE AFBEELDING VAN DE GODSDIENST. "Vergunt gij, dat een fiervling weet Uw' naam en het geheim van uw gefcheurde kleêren? Weet, vraager! dat ik Godsdienst heer. Mijn Vader leeft omhoog, hij is de Heer der heeren. — Misdaan dan 't flegt gewaad aan uwe leeden niet? Neen, het verganglijk goed zal nooit mijn Afgod weezen.— En wat beduidt het boek, datm' in uw handen-ziet? Dat is mijn Vaders wet, wien 't groot heelal moet vreezen.— L 4 Maar,  158 POËTISCHE Maar, kan het u bekoorlijk zijn Den blanken boezem bloot te draagen? Dat voegt elk deugdzaam hart, zoo zuiver als het mijn.— En waarom fchijnt het kruis uw linkerarm te fchraagen? Te leunen cp het kruis acht ik mijn grootfte vreugd. — Maar kan men het gebruik dier vleuglen niet bezeilen ? Die leeren aan den mensch zich hemelwaards te heffen. — Wat zégt die flraalkroon toch, die uw gelaat verjeugt? Dat ik de donkre ziel door mijnen glans verluifler, 'tVerfland ontneevel, en de kracht der dwaaling kluiiler. — Maar, zeg mij, wat die toom toch in uw handen doet? D? driften teugelen, die 't goede hart bederven. — En, waarom trapt gij nog den dood met uwen voet? Om dat ik zelfs den dood doe fterven. Uit het Fransch, WISKUNDIGE  MENGELSTOFFEN. '59 WISKUNDIGE DROOM. JL/est was ik, door wiskundig denken, Op Morfeus veelvermogend wenken, Beroofd van menfchelijk gevoel, In 'c rijk der droomen opgetoogen, En zac mee halfgeflooten opgen Te knikkebollen op mijn' ftoel. Moewei zich niets aan mij vertoonde, Scheen 't echter dat de Wiskunst woonde In een pakis van diamant: Door 't onbegrenfte werkvermogen, Naar de eélfte bouworde, opgetoogens In eenen onnaarvolgbren ftancL L 5 't Is  ifJo POËTISCHE *t Is verre boven mijn vermogen Dat ik de trotsch gewelfde boogen En zuilen van het hoofdgebouw, Die fteile fterrentorens draagen En hcmelitelfels onderfchraagen, In al hun pracht befchrijven zou. Mijn doelwit is alleen te melden Dat in die welgeplaatfte velden, Daar netheid alles heeft bezield, Een toevloed was van ftervelingen Om in het hofpaleis te dringen, Naardien de Wiskunst ijkdag hield. Straks werd de hooge poort ontflooten: De Wiskunst ftak bij al de grooten Met eenen ftarrénmantel af; Gewigten waaren glorkkrooncn, De gouden korenmaaten, troonen, Een meetriet was de koningsfTaf. Nn  MENGELSTOFFEN. 161 Nu zou de plegtigheid beginnen; Ik trad in al 't gedrang naar binnen, Zag rond en zweeg eerbiedig iïil. ïk dagt, dat, in geduchte wondrem, De Item der Majefteit zou dondren Het onherroepelijk, ik wil. Maar, neen, de Wiskunst fprak verpligtend: Heur wet was raadend en verlichtend, Werd aan elks oordeel toebetrouwd. Heur woord, beminlijk om zichzelven, Drong zachtjes door de fpreekgewelven: Zij had Stevijn tot troonherout. Hij fprak aldus: beroemde Mannen! Bij wien 't vooroordeel is verbannen, Die (leeds met fmerte uw' tijd verfpile: Uw eedle harsfens moet verteeren, Door 't ecuwigduurend reduceeren, Wijl maat van maat alöm verfchilt. Gij,  i6"2 POËTISCHE Gij, wien de handel moet verveelen Door 't ftaslg verdubbelen en deelen Van ellen, maaten, en gewigt, Die alle fchatten, hoe uitlteekend, Tot ijdle penningen verrekent, Ontfluit uwe oogen voor mijn licht. De majefleit die wij verëeren, Wil uw geluk uw heil vermeeren: Uw waar belang is in uw hand. Laat dan mijn raad u welbehaagen En, durft gij een hervorming waagen, Brengt dezen goeden vond tot ftand. Gebruikt in welbeiluurde flaaten Dezelfde grootheid voor uw maaten, Dcnzelfden weegfteen voor uw wigt: Dan lielt gij 't beeld van maat of ponden, Dat aan de naamen is verbonden, Op 't enkel noemen voor 't gezicht. Moet  MENGELSTOFFEN. iö3 Moet gij die algemeene heelen Vermeenigvuldigen en deelen, Neemt dan het tiental juist in acht: Dan zult gij op uw vingers reeknen, 't Geen door een lange reeks van teeknen Uit Willem Bartjens word volbragt. Uw zaak is onderzoekens waardig, Betoont u zelve flegts vol vaardig, Wij zijn tot uwe hulp gereed; Ons doelwit is alleen het goede, Treedt toe, vertoont aan mij uw roede, Gij, die de vlakke velden meet. Euklides geest met vleesch omgeeven, Scheen in Jan Peters Dou te leeven, Die 't onderfcheid der maat bewijst Met eenen bundel halve roeden; Doch hij wil haar verfchil vergoeden Door 't plan van een rsducktielijsP. Maar,  Ik teffens aanbcveelen: Wilt gij uw maat wiskundig deelen? Dan zij een ftoop tien pinten wijn; Of moet gij grooter maat verkoopen? Een anker zij dan vijfpaar ftoopen; Tien ankers zal een oxhoofd zijn. Verwerp dan ook de onnutte naamen Van halfjes, mutsjes, kannen, aamen, Of hecht 'er beter denkbeeld aan: Een olijaaiti laat zich ontknoopen In vijfpaar virtels, vijftig ftoopen, Of zal in honderd kan befhan. Wiltge ook de voorige manieren Toepasfen op de fust der bieren? Neem honderd kansen voor een va ; Verdeel die grootheid juist in vijven, Zoo zult gij elk in 't klein gerijven, Die graag een mopje verschbier had. M 3 Offchoon  17a POËTISCHE Offchoon de reden dit erkende, Verfcheen 'er nog een ganfche bende, 9 Die pleitte voor het oud gebruik: Een brouwerskncgt, riep uitgelaaten, Dat de omtrek van zijn halve vaten Geiijk moest weezen aan zijn buik. Hij vond tot aandrang goed te melden, Dat deze fust zich met de gelden Vee] beter dan een andre fchikt. Toen fprak St^v'jn: dit kan zoo blijven, In volle vaten en in vijven, Indien gij alles keurig wikt. Nog dreef Sileen met bolle knaken: Ivlen moest de pinten kleiner maken, Een mondvol was het grootst gewin. De wijsheid 2ag dit dro-kerts loopje, En ftelJe met den naam van zoopje Een tiende deel der pinten in. Na  MENGELSTOFFEN. 173 Ma 't lange voor- en tegenpraaten, Verdweenen natte en drooge maaten: En Newton, die de zwaartekracht Op 'tvlak der aarde heeft gevonden. Heeft ftraks een hagelvlaag van ponden En mindre deelen voortgebragt. Ik zag het mengzel dus ontwarren: De gouden kroon van vijfpaar ftarren Werd in een fijne fchaal gezet; Terwijl de Troonherout verklaarde, Een fteen, die daaraan evenaarde, Was in de weegkunst tot een wet. Die (leen, aldus gelijk bevonden, Werd afgedeelt in tien tot ponden: En ieder pond in vijfpaar lood: Een lood in tien gebragt tot greinen: Totdat 'er door tienvouwig kleinen Ten laatfte een landjen overfchoot. M 4 De  174 POËTISCHE De groore man was zeer te vreden, Hij zag dit ftelfel fteunde op reden: Hij wilde alleen voor grove waar Een wigt van honderd pond bepaalen, Om groote fust, op ruwe fchaalen Te wikken met de centenaar. Nu was deze ijkdag afgeloopen; Nu ^irg de cabinetdeur open: Elk Z3g met mij in 't fchoonfte licht Een evenredigheid en orden, Die niet kon overtroffen worden, ln el!en, maaten en gewigt. Die keurighj id van tienverdcelirg Was een gewichtige aanbeveeling^ Aen 't kennend oog en rijp verfland. Dit ftond tot een fchenkaadje vaardig, En was in alles ovmvaardig Den handelvorst van Nederland, Toen  MENGELSTOFFEN. 175 Toen rolde door de ruime boogen De Item van 't onbegrenst vermogen, Dat alle zaaken meet en wikt: Dit zijn de keurige modellen , Die ik uw wijsheid voor wil fteüen, Zij zijn tot uwen dienst gefchikt. Gij, die in alles groot wilt worden, Die voor een welgeregelde orden Een foort van flcrke geestdrift voelt; Verzoek uw souveka:ne Staatea Om zulke wigten, zulke maaten, Indien gij 'svolks geluk bedoelt. Kan riets uw onderzoek ontduiken? Verbetert dan de volksgebruiken ; Elkeen, die nu angstvallig fuft, Wierd meefter in de rekenkunde, Indienge aan 't algemeen vergunde Deze enkle ftraal van uw vernuft, M 5 Is  i;6 POËTISCHE Is ergens glorie meê te haaien? Geen eeuwen kunnen ooit bcpaalen Den roem, die hier te wachten was; De faam van zulke wondre dingen Drong door de wijde hemelkringen Van hier tot aan des aardbols as. Het onderfcheid van wigt en maaten Is door verdeel theid van de Staaten In vroeger tijden voortgebragt: Toen elk den andren wederltreefde, Ten minlten voor zichzelven leefde, Is aan deze orden niet gedacht. Doch eeuw:n door een band van eenheid Te faam' gevoegd, tot algemeenheid Van vriendfchap, ftaatsbelarig en wil: Verêischt de trouw der medefianders, De handel met de buitenlanders, 't Vereffenen van dit verfchil. Wat  MENGELSTOFFEN. 177 Wat vóordeel was 'er al gewonnen, Werd dit in Nederland begonnen Daar zich de handel heeft gevest! IVTen zag wel haast dezelve maaten Gevolgd in alle waerelddaaten, Tot roem van dit Gemeenebest. , Reeds is het hemelruim gemeetea En al zijn rollende planeeten Met de achtbre roê der trouwde dad: Straks word de grootheid aller zaaken In alle menfchelijke fpraaken Naar Nederlandfche maat gefchat. 't Is waar, de tegendand der dwaazen Die tegen alle nieuwheid raazen, Vertoeft de zaak misfchieh een wijl; Gij zult hen einJlijk overmoogen: Zoo zegepraalt voor aller oogen Gregorius op Cefars dijl. Nog  178 POËTISCHE Nog iets, iets groots heb ik te melden: Verbetert ook den rarg der gelden, De maat van al wit dierbaar fchijc'. Zoude alles welgeregeld worden En zelf de regelmaat der orden Zoo vreeslijk ongeregelt zijn? De thans gebruikte muntbepaalirg Is metnigmaal de bron van dwaaling En vol van kw.llirg, Vol gevaars; Integerdeel, de tienverdeeling Herfchept de rekening in fpeeling, En 't domme volk in rekenaars. Elk zal een kleine fchade dulden; Neem tot uwe eenheid eene gulden, Zij is alreeds in tien gefchift: Verdceltze voorts in honderd duuen, Gij zult met duizend deelen fluiten, Een penning zij de kleinlte gift. Betracht  MENGELSTOFFEN. 179 Betracht gij dit, dan word de penning Een waardig voorwerp van erkenning: Z-j waar te lange een enkle fehijn, Die dojr veelvuldig reiucteren De beste harsfens deed halveeren In 't nutteloos oplettend zijn. Verkiest gij ook op g tuien (lukken Den leeuw des Vaderlands te drukken, Zij rijzen in denzelven graad: Haar wiarde zal tien guldens wezen, Ten waarenze ook tot honderd reezen, Met naam van rijder of ducaat. Nu hoerde ik 't onöphoudlijk morren, Om *t volk tot oproer aan te porren, Door zu'.këer.e onherfirlbre fchaê; Toen fprak de Wiskunst: laat u raaien, Dit Iteifcl zal n weinig fchaden, Zoo eik het volgend gidcilaê. Men  l8o POËTISCHE Men moet, en kan de grootfle zaakea Niet in een ooginblik rolmuken; Maar werke raar een duurzaam plan] Zoo zal men fchade en moeite duiten, ** Herfehept men ftuivertjes en duiten, Wat fehade of dit toch geeven kan. Aan ardren moet men niet vergieren, Dan, om de drie of zeven jaaren: Maar telkens eere munt veiflaan. Wierd dit ftandvjstig voorgenoomen, Men Z3g wel hia^t het einde koon en, Niets goeds bleef waarlijk ongedaan! Indien gewigt en maat de gelden In evenredigheid verzelder, En elke breuk in tien bedor.d; Dan zaagt gij over 't handelweezen Een nieuwe zon ten top gere. zen, Wier fchijnzel nimmer weêrgaê vond. Die  MENGELSTOFFEN. x? r. Die evenredigheid en orden Scheen hardijk toegejuicht te worden. Op 't zedig knikken van Stevijn Klapte ai het kur.sti-.cor in de handen. Mij fcheen in die gewenschte landen De waereid reeds vernieuw: te zijn. D E Mear 't volk, dat nauwlijks tien kan tellen, Wilde aan de Wiskunst wetten Beliea, Vervloekte dezen fchoonen vond, Verftoorde mijn genoeglijk droornen, Zoo dat ik, tot mij zelf berk tornen, Nog in den ouden Chaos fiond. J. r. D.  182 POËTISCHE D E HOOFDMAN VAN DE LIJFWACHT AAN LODEWIJK den GROOTEN. ]D)e lijfwachtmenner van den grooten Lodevvijk, Den vorst ftaande aan het roer van 't magtig Lelijrijk, Zeide eens, op zeekren dag, gevoelloos voor vertooning Van vreeze of vleijerij, een waarheid aan zijn'1 koning. De vorst die zich begaf ter Godsdienstoefening, Verzeld van IVIazarin zijn' eerden gunfleling, Befc! out den tempel, tot den eerdienst afgezonderd, Genoegzaam ledig; dit verfchijnfel dan verwondert Den  MENGELSTOFFEN. 185 Den koning, (leeds gewoon, als hij zijn' Godsdienstpligt Aan 'c Opperweezen met eerbiedigheid verricht, Dat hij verzeld wordt van den bloem der hovelingen En eerften adel, die als 't waare zich verdringen; Thans egter ziet de Prins, de luider van Bourbon, Eijna geen fchepfel dan d'Aartsbisfchop Fenelon: Vraagt met bevreemding aan den hopman naar de recen, Dees zegt: met eerbied zij uw Majeftèit gebeden, Dat zeekre daad, mijn Vorst! door mij misfchien te Hout Verricht, bij u thans niet ongunrtig word' befcboud. Ik heb alörn door uw trawanten doen verfpreiden, Dat ik u heden niet ten Godsdienst zou geleiden, Dat moogelijk de zorg tot welzijn van den Staat U boeide aan 't kabinet, aan 't hoofd van uwen Raad; Gelukkig fhagde ik, Sire! om eens aan u te toonen Met welk een oogmerk wij den Godsdienst bij zien woonen; Wie hier koomt hulde doen aan d'ocrfpronk van 't Heelal, Die hier en eindelocs elks lot befiisfen zal, En wie met hun gezin alléén zorgvuldig waaken, Om bij uw Majeftèit, met glans, hun hof te maaken. X. Deel. N C. V.  184 POËTISCHE LIERZANG AAN HET REIN GEWESTEN, DE BRON VAN WA ARE VERGENOEGDHEID. 6 "Vrij en onbevlekt Geweeten! o Heilfontein vol waare vreugd! Onfchatbre fchat, te fchaars bezeeten! ö Schutsheer van vertrapte deugd! Die de onfchuld handhaaft cn verdecdigt, 't Bekommerd hart van zonrcn ledigt; Befchermer van 't vervolgd gemoed! Gij wikt gedachten, woorden, daaden; Terwijlge, of 't baaten mooge of fchaadeo, iNaar recht beflisfende uitfpraak doet. Gij  MENGELSTOFFEN. 185 Gij vestigt uw' onwrikbren zeetel In 't fchuldloos en onnoozel hart. Gezwollen hoogmoed, zoo vermeetel, Dat hij de Godheid'zelve tart, Doet gij, ten rechterdoel geklommen, Befchaamd verbleeken en verdommen. Uw blanke deugd, die zielrust baart, Befchikt, bij lu Dit zweeve u voor het oog in knellende angst en pijn, „ Moet Colgotha eerlang u tot een hel verdrekken, „ De C lijf berg zal voor u een poort des Hemels zijn. „ Mijn ziel wordt mij ontvoerd, mijn hart brandt van verlangen,, „ Wij vliegen u voor uit, klapwiekende in uw' lof, „ Om u met open arm en blij gejuich te ontvangen, „ Wanneerge uwe intreê doet in 't zalig vreugdenhof '\ De groote Heiland, door die mannentaal bewoogen, Zegt tot de mannen Gods: „ ik zwijg vertrouwend dil. „ Mijn Vader doe met mij, wat goed is in zijne oogen, „ Ik onderwerp mij aan zijn' liefderijken wil. 99 Hfl  22 PRIJSVAARZEK „ Hij zal mij t'zijnen tijde eene uitkomst doen erlangen „ Die hem en mij tot eer, de Kerk tot heil verftrekt ". De drie Apostlen, met een fluimering bevangen, En door dit fterk gefprek uit hunnen flaap gewekt, Staan als verftomd op 't zien van deezen wondren luifter, Die door onwcetenheid hun vrees en fehrik verwekt. Terwijl omring): de wolk hen met een neevlig duifter, Die met een ftaatfiekleed de hemellingen dekt. Denk, zwakke fferveling! hoe is hun hart te moede, Daar zij Gods heerlijkheid met fcheemrende oogen zien! Men houd' hun klein begrip en ftamertaal ten goede, De groote zaak zal zelf hun liefdedrift verbiên. Een deel der dikke wolk houdt dunne lucht beflooten, Die door verborgen vuur heur veerkracht overtreft En doet den kreits der wolk zoo meenigmaal vergrooten, Dat zij rondsom geperst zich naar den hemel heft Eu 't geestlijk lichaam van de vlugge hemellingen Voert in een fpeelkoets van de hoogfte Majeftèit. Behaaglijk tafereel voor zielverlustigingen Van Jefus hemelvaart en 'sBieofchen heerlijkheid! Maar welk een zondaars hart moet niet angstvallig vreezen! Wanneer hem tienmaal meer dan zonnelicht omftraalt! Hier is het fehrik op fehrik, 't onzigtbaar Oppervveezen Schijnt in een dikke wolk op aarde neergedaald. Genadig  P R IJ S V A A R Z E N. 2.3 Genadig God, behoê! wat zal hier nog gebeuren ! De nevel dringt bijeen, de wolk wordt zwart, ja breekt. De wind, Gods adem, blaast door de opgefprongen fcheuren, De wolk wordt mond en tong, waarmede de Almagt fpreekt. Een ftem, veel fterker dan de fterkfte donderflagen, Roept uit de wolken: „ deze is mijn geliefde Zoon, „ Ik heb in hem mijn lust, mijn hoogde welbehaagen, „ Hij is uw Koning, hoort en volgt zijn rijksgeboón ". Dit grootsch getuiguis, door de Waarheid zelf gegeeven, Die fteike wefirgalm van Gods ftem aan den Jordaan, Stelt Jefus achting in volmaakter licht en leeven, Prijst de Euiingelielcer met fterke prikkels aan, Verleentze toegang tot den troon der wacreldgrooten, Als een Geloofsbrief van een hemclsch afgezant, Door 't heilig zegel van Gods grootheid zelf gcflooten, En toont ons Jefus als des Vaders liefdepand. Gods ftem op Sinaï deed ftoute zondaars beevcn, Hier ademt zij genade en Euangelieleer: Daar klonk de donderftem: „ doet dat en gij zult keven ". Hier is het: „ hoort, gelooft, dit is mijn Zoon, uw Heer ", Die hemelftem, gepaard aan de ongemecne merken Van Goddelijke gunst en tegenwoordigheid, Zijn gronden, die 't geloof der driemanfchap verfterken, Zijn fakkels, welker licht zich in de ziel vcrfpreidt. De  S4 PR IJSVAARZEN. De geest, hier door bedaard, als lieflijk lenteweder Door 't morgenzonlicht, na een' feilen nachtörkaan, Hervat zijn werking wéér, bedenkt zich, ziet gereeder De groote heerlijkheid van Jefus Christus aan, Gelijk een teken, door d'Almagtigen gegeeven Van 't eeuwig Koningrijk, dat hem is toebereid; Waarvan elk leerling, die den Heiland aan blijft kleeven^ Een zalig deelgenoot zal zijn in eeuwigheid. Grootmagtig Heerfchcr! die den wonderlijken fchakel Van alle dingen tot uw heilig doel befhert, En 't uitgebreid heelal gelijk een tabernakel Met uwe heerlijkheid omftraalt, vervult, verfiert; Bewaar mij, dat ik niet door laag en menschlijk denken Den roem, de grootheid, liefde en onverbreekbre trouw Die al uw Godlijk doen verzeilen, mooge krenken, Noch in verbeelding u een tabernakel bouw', Om in een klein beftek de oneindigheid te omvangen, Of t onverganklijk heil zoeke in verganklijk ftof. Maar leer mij uwen naam verheffen in mijn zangen Met waare Godentaal en flijl van 't Hemelhof. DE WAARHEID IS HET KENMFRK DER RECHTZINNIGHEID. D E  P R IJ-S V A A R Z E N. 25 D E VERHEERLIJKING VAN CHRISTUS OP DEN BERG, DOOR PETRUS II A A C K, wiens vaars waardig gekeurd is om als een ACCESSIT gedrukt te worden. Ik maal in dit tafreel den luider van Gods Zoon, Toen Hij op Thabors kruin dien glans deed nederdaalen, Waardoor Hij blinken zal op zijnen glorietroon, Met eeuwige eer bekroond, (*) omringd met licht en draalen, Als duivel, hel en dood ter neder zijn geveld Door Judaas grootden Held En 't zegevierend lied door vlekkelooze tongen, Op d'onnavolgbren toon van 't juichend Englenchoor, Den ruimen hemel door, Ter eere van dien Vorst, voor eeuwig wordt gezongen. x' °eel. c Verhoogde (*) Matth. nJ v, i7 en 28.  26 TRIJSVAARZEn. Verhoogde Immanuël! die, in het blinkendst licht Der wentlende aarde ontvoerd, naar boven zijt gevaaren En aan Gods rechtehand uw' rijkstroon hebt gelucht, Beziel door uwen geest mijn godgewijde fnaarenl Dan zinge ik, tot uw eer, uw' nooitvolpreezen lofl Waar was ooit fchooner ftof? Zoo wordt in 't traanendal het lied der hemellingen, Hoe ftaamlend hier de taal, hoe laag de lofgalm zij Der aardfche poëzij, Bij aanvang reeds gehoord, als wij van Jefus zingen. Van Jefus, 'sVaders Zoon, in de eeuwigheid geteeld, Gebooren voor 't begin der wisfelende jaaren, Van Gods zelfftandigheid het uitgedrukte beeld, Dien Zoon, oneindig groot, wien God niet wilde fpaaren } Die naar 't onfeilbaar Woord van 't zalig heilverbond Verzoening voor ons vond, Die voor 't gevallen kroost van Adam wilde fterven: Opdat het, door zijn dood verlost van fchuld en ftraf, Verreezen uit het graf, In 't zalig heilgewest genaade moog' verwerven. Di«  PR IJSVAARZEN. 37 Die groote Heilpropheet, Mariaas Wonderzoon, In 't vruchtbaar Bethlehem (*) uit eene maagd gebooren, Verliet uit menfchenmin zijn' hoogen glorietroon En al den luifter, Hem van eeuwigheid befchooren: De hoogfte Wijsheid leert in Caefareaas oord Het eeuwigblijvend woord: De Apostlen zetten zich eerbiedig aan zijn voeten; Hij openbaart aan hun, hoe veel Hij lijden moet, Om door zijn dierbaar bloed Hier, vol van menfchenmin, voor zondaars fchuld te boeten.— Niet onverwachter viel de zachte fneeuwvlok neêr, Bij 't maaijen van den oogst, in warme zomerdagen, Dan bij de Apostelen die taal van hunnen Heer, Dat Hij moest hoon en fmaad en wreede kruisftraf draagen, Eer Hij te zijner tijd met glans en heerlijkheid, In 't Godsrijk Hem bereid, Gezeten op een troon van vuur en licht en wolken, Zijne uitverkooren fchaar, ontrukt aan dood en hel, Naar 't Goddelijk bevel Ten hemel voeren zal, voor 't oog van alle volken. Ca De (*) Ephratha bcteekeat vruchtbaar; zie de kantt. op Micha 5. v. i.  28 PR IJSVAARZEN. De wijze Jefus, die den geest der zijnen kent En weet, hoe 't ongeloof het wanklend hart doet beeven, Als Hij geen Godlijk licht en kracht van boven zendt, Belooft hun van dat heil eerlang een fchets te geeven: De onfeilbre Levensvorst vervult zijn troostrijk woord Nog in dienzelven oord: De gouden zon befcheen met fchitterende ftraalen Slechts zesmaal 't vruchtbaar veld: bet heuchlijk tijdftip kwam, Dat flij hen met zich nam; Zij zien Gods heerlijkheid op aarde nederdaalen. 't Was avond, 't pluimgediert zweeg in het dichte woud, Het flonkrend ftarrenheir blonk aan de azuure kringen, De groote dagvorftin dook in het bruischend zout, Men hoort de nachtegaal Hechts fehelle toonen zingen; Geen dartiend geitje graast, geen wollig fchaapje fcheert De klaver, ongedeeld Ligt op het bloemrijk veld het vee gerust te flaapen: De heldre Maan vertoont haar' zilverblanken glans Reeds aan den hemeltrans En fpreidt haar troostrijk licht op vee en herdersknaapen. De  P R IJ S V A A R Z E N. s De Heilvorst, die des daags in Ziöns tempel leert, Doch in den ftillen nacht, in plechtige gebeden, .Zijn ziel verheft tot God en naar de bergen keert, Wil nu langs Kifons beek naar Thabors hoogte treeden: De Apostlcn volgen hier hunn' Meefter op den voet, Tot Hij hen blijven doet In 't kleene Nazareth en Zebedeüs Zoonen Met Simon Petrus kiest, om naar het fomber groen Der bergkruin zich te fpoên, Waar Hij zijn heerlijkheid en luifter hun zal toonen. Gelukkig drietal, dat Gods eigen Zoon verzelt, Om met het ftervlijk oog zijn' hemelglans te aanfchouwcn • Nu zult gij 't Godsrijk zien, dat Hij u heeft voorfpeld! Leert op zijn Godlijk Woord in nood en dood vertrouwen' Daar knielt de Levensvorst! Hij heft zijn hart en oog, Al biddend, naar omhoog, Hij fmeekt voor u, dat God u kracht en licht wil geeven, En u verfterken, om in kruis en tegenfpoed, Vol van geloof en moed,' Tot nut voor zijne kerk, tot eer van Hem te leeven. C 3 Nu  3o TRIJSVAARZEK. Nu heft de Zoon van God 't gezegend aangezicht ' Naar 't eeuwig rijkspaleis der hoogfte zaligheden, Wat ziet mijn fcheemrend oog? de donkerheid wordt licht! Hier daalt de heerlijkheid des hemels naar beneden! De glorie van Gods troon omringt Hem, daar Hij bidt! Hij blinkt van ftraalend wit! Nooit fcheen de gouden zon met meerder vuur en ftraalen! Nu zie ik blixemgloed en fchitterenden glans Gedaald van 'shemels trans; Geen licht kan bij dat licht in licht en luifter haaien! Zijn nederig gewaad, verheerlijkt van omhoog, Als versgevallen fnceuw bij heldre winterdagen, En 't fchittren van de zon, zoo blinkend, dat geen oog Die ftraalen, zulk een' glans en luifter kan verdraagen: De donkre nacht wordt dag, de waare Heilzon fchijnt, De duifternis verdwijnt: De hemel opent zich in weerlicht, vuur en ftraalen; Ik hoor het heilmuzijk der Geeften voor den troon, Met een' verheeven toon, 'k Zie hemelburgers op den bergtop nederdaalen! Wie.  PR IJSVAARZEN. 3< Wie ftaat met zoo veel glans aan Jefus rechtehand? *t Is Isrels veldheer, die de wet der twee verbonden Op Sinaï ontvong en naar 't beloofde land, Als leidsman van Gods volk, op zijn bevel gezonden; 't Is Mofes, 's Heeren knegt, het achtbaar aangezicht Blinkt nog van ftraalend licht; De groote Heilvorst ziet met hem Elias naadren, Onftervlijk opgevoerd van 't zondig traanendal In 't juichend heilgefchal; — Nog kenbaar aan den gloed en 't vuur van zijne raadren. Nu ftaamelt Mofes niet, zijn tong fpreekt hemeltaal: Elias meldt met hem, hoe 't rijk der zaligheden In 'sHeilands lijden roemt en van zijn zegepraal Het grootfte heil verwacht; terwijl Hij hier beneden, Uit liefde voor zijn volk, de kruisftraf draagen moet, Om door zijn dierbaar bloed Hen, van den dood verlost, voor eeuwig teidoen keven, Zoo zou het heilmuzijk der Englen voor den troon Aan Gods gezalvden Zoon, Voor dat volbragte werk, den roem en de eere geeven. C 4 Hoe  32 PR IJSVAARZEN. Hoe fteikt die hemeltaal den felbeftreeden geest Van 'sVaders grooten Zoon! die 't allerijslijkst lijden Vast nadren ziet en weet, hoe ftout en onbevreesd De magt van dood en hel Hem eerlang zal beftrijden; Zijn ziel fchept nieuwen moed, hij hoort uit Mofes mond De taal van 't heil verbond: Elias wijst zijn oog op duizend duizend zielen, Die, door zijn' arm verlost, in 't rijk der zaligheid, Dat Hij voor hun bereidt, Voor zijn' gcnadetroon voor eeuwig zullen kuielen. Volmaakte hemeltaal, in 't Paradijs geleerd! — Zij doet den Zoon van God hier waare blijdfchap fmaaken, Die lievderijk het oog tot zijne jongren keert, Daar zij, met flaap bezwaard, door 't fchittrend licht ontwaaken: Zij zien Elias, die met Mofes voor hun ftaat, In blinkend heilgevvaad, En hunnen Levensvorst omglanst met licht en ftraalen: Nu dacht hun twijfflend hart, dat God den glorietroon Voor zijn' gelicvdcn Zoon, Met dit onftervlijk paar, op aarde neêr deed daalen. Men  TRIJSVAARZEN. 33 Men hadt Elias komst bij Jacobs zaad verwacht, God had dien boetgezant ten hemel opgenoomen, Nu zien zij Mofes in deez' wondervollen nacht, Met hem Elias, die op aarde weêr moest koomen: Zij bieden hunnen dienst met blijdfchap Jefus aan, Om tenten op te (laan, Opdat in 't digte groen van Thabors hooge boomen Het heilgezantfchap bleev tot op dien grooten dag, Daar 't hoopend oog op zag, Dat Jefus Koningrijk in volle kracht zou koomen. Eeklaaglijk ongeloof aan 'sHeilands eigen woord! Hoe fchaadelijk zijt gij voor 's Heeren Gunstgenooten, Geloofden zij de taal, uit zijnen mond gehoord, Dan zag hun twijfïlend hart reeds hier hun heil vergrooten; Neen, 't Godsrijk van uw' Vorst word met geen aardfche pracht In 't Joodfche Land verwacht: Nooit zal het woest geweld zijn' fterken fchepter keeren; Tijrier en Philiftijn eert eerlang met Cusfchiet Zijn zalig rijksgebied: Hij moet van zee tot zee in eeuwigheid regeeren! C 5 Ontzachlijk  34 T R IJ S V A A R Z E N. Ontzachlijk hemellicht! wat daalt 'er van omhoog! *k Zie gloeiend zonnegoud! 'k zie fchitterende ftraalen! Welk eene heldre wolk verlicht den ftarrenboog! Zij koomt op Thabors kruin met zoo veel luifter daalen, Hoe blinkt de gantfche berg! het is Gods heerlijkheid, Die zoo veel glansfen fpreidt! De Schepper der natuur, omringd van Englenfchaaren! De Godheid, nadert! 'k hoor den lofzang van den troon, Ter eere van Gods Zoon, Met eeuwig feestmuzijk zich juichend t'faamenpaaren! Wattaal! — Godfpreekt, en'khoor'tontzachverwekkendwoord, ,, Dit is mijn eigen Zoon, mijn eeuwig welbehagen, ,, Dien ik gezonden heb. ziet toe dat gij Hem hoort "! Nu beeft, nu fchudt de berg! de Apostlen ftaan verflaagen! Hun fiddrend harte klopt! de luchte wolk daalt neCr, Omfchaduwt hunnen Heer, Zij voert het heerlijk paar, omringd met zonneglansfen, Omhoog ten hemel in, tot voor den troon van God, In 't zaligst heilgenot, Ver boven 't fchittrend fchoon der heldre ftarrentransfen. Ontzettend  P R IJ S V A A R Z E N. 25 Ontzettend nachtgezicht! de Apostlen zijn bevreesd, Zij zien den Levensvorst, doch zonder glans of luifter; Die donderende ftem trof hunnen zwakken geest, Zij vallen beevend neêr, omringd door aaklig duifter; De groote Heiland, die den geest der zijnen kent, Zich gunftig tot hen wendt, Schenkt in 't bevreesde hart nu kracht en moed en leeven; Hij nadert, biedt zijn hand en raakt hen vriendlijk aan, Beveelt hen op te ftaan, Hij bleev, zijn lievde en trouw zou nimmer hun bcgeeven. Zoo troostrijk was de taal van Gods gelievden Zoon, Hij wil de bange vrees dus uit het hart verdrijven, En, fchoon Hij heenen ging, om op zijn' glorietroon Te heerfchen, zou zijn Geest hier altoos bij hen blijven; Zij zouden op zijn' tijd dit heilgeheim verftaan; Hij moest niet heenen gaan, Voor dat Hij 't Godlijk recht, door hier den dood te ftervsn, Volkoomen had voldaan; zijn dierbaar offerbloed, Dat zondaars redden moet, Moest hun op Golgotha genade en troost verwerven. Nu  36 FRIJSVAARZEN. Nu naderde die dag, in 't Paradijs voorzegd, Dat Hij, gehoond, befpot, met felle geesfelflagen Geteifterd, aan het kruis zou worden vastgehecht, Om Gods geduchte wraak voor al zijn volk te draagen: Daar moest Hij fterven, daar moest Judaas grootfte held Ter aarde zijn geveld, De Vorst des levens daar in 't graf ter nederdaalen, Dan op den derden dag, wen alles was volbragt, Verrijzen door zijn kracht En over duivel, dood en hel triomf behaalen. Dus fpreekt de Heilvorst, wijl de vaale nacht verdwijnt, De blonde dageraad rijst aan de purpren kimmen, Daar 'tflonkrend ftarrenheir met flaauwer glansfen fchijnt, Begint de gouden zon in 't bloozend oost te klimmen , Zij toont de grootheid van den Schepper der natuur, Haar levenwekkend vuur Doet uit de duifternis het vrolijk daglicht rijzen; Hoe blinkt het donker groen, door zilvren dnauw bedekt! 't Gevederd choor, gewekt, Begon met fchellen toon Gods eer en roem te prijzen. Zo  I R IJ S V A A R ZEN. 37 Zo fchoon, zo lievlijk rijst het vrolijk morgenlicht; De beste Menfchenvriend keert weder naar beneden, Hij wendt zijn vriendlijk oog, zijn troostrijk aangezicht, Op zijne Jongren, die, verbaasd door 's Heilands reden , Nog peinzende op zijn taal, dat Hij hier lijden moet En door zijn dierbaar bloed Aan Gods getergde wraak volmaakt voldoening geeven: Hij derkt hen en belooft, dat Hij verrijzen zal, Om in het heilgefchal, Met hun, van fmaad verlost, in heerlijkheid te leeven. Zij daalen van den berg langs deile en groene paên: De Heilvorst eischt van hun, aan niemand te openbaaren, Tot dat het tijdftip kwam, dat Hij was opgeftaan, Wat hun op deezen berg met Hem was wedervaaren; Die glans en heerlijkheid, hun deezen nacht getoond, Zou Hem, met eer gekroond, In 't zalig rijksgebied eeuw uit eeuw in omdraaien , Wanneer Hij, opgevoerd op zijnen glorietroon, Als Gods verhoogde Zoon, De zege in de eeuwigheid zou voor zijn volk behaalen. Dus  33 PR IJSVAARZEN. Dus keert de Immanuël langs Kifons vruchtbren boord Naar 'tnedrig Nazareth, om met zijne afgezanten Zijn Goddelijke leer, door 't eeuwigblijvend woord, Tot heil van zijne Kerk, met ijver voortteplanten: Zijn onnavolgbre taal, zijne onweerftaanbre magt, Hoe fmaadelijk veracht, Moest zondaars van 't geweld, uit de opgefperde kaakera Des helhonds rukken, Hij moest naar Elias woord, Op Thabors kruin gehoord, Uit Jacobs nagedacht nog hemelburgers maaken. Bataaffche Dichters, die in 't zangrijk Leeuwéndaal Kunstlievde kroonen wilt met blinkende eerlauwrieren! Vergunt mijn Zangeres uw vorftelijke zaal Te uaadren, als gij 't feest der Poëzij zult vieren? Dan, fchoon zij 't hoopcnd oog op 't fchittrend eeregoud Of 't blinkend zilver houdt; Zal in haar needrig hart geen laage wangunst woonen, Als gij een' Dichter, die naar deezen eerprijs dong En heerelijker zong, Met blinkend pronkmetaal en eeuwige eer zult kroonen. ZIJN NAAM JUQ,ET BEUfFIGE EER ONTVANGEN* D A V I O.    PRIJSVAARZEN» B E'H ELZKNDE DE OPWEKKING VAN LAZARUS.   ? R IJ S V A' J R Z E N. At D E OPWEKKING .VAN LAZARUS, LIERZANG. DOOR JOHANNES WILHELMUS BUSSINGH, aan wien de gouden eerpenning is tobgewee*en. Duit dat een worm in 't ftof gebogen, Een wecmlend niet, met fchuld belaön, 6 Vlekloos, eeuwig Alvermogen! Ter uwer eer de luit moog' flaen: — Ja Jezus! Vorst van dood en leven! Op wiens bevel de rotfen beven, Wiens Almagt zelfs de bel verwon, De fteenen zouden tongen krijgen, Zo 't fchepzel van die Almagt zwijgen, Uw wonderen verheden kop. X. Deel. D 2 Treed  4* 1> R IJ S VA A R Z E N. Treed toe, treed toe, verblinde volken! De hemel fcheurt, — oogt Jezus na! — Erkent zijn Godheid op de wolken! — Neen; — keert flechts naer Bethania; — Hier zal de ftornme grafkuil fpreken, Hier heeft mijn Jezus *t blinkendst teken Van Godlijke Almagt opgericht: Bloost hier, verwalen Pbarifeeuwen! Knielt neêr, ó telgen der Hebreeuwen! Valt bevende cp uw aengczicht. — Gij berg f waer Jezus wierd verheven (*), Weörgalm van Isrels vreugdeftem; Draegt roem op de eer aen u gegeven; Gij (treken van Jeruzalem; — Dat Naïns muren wedergalmen Van dankbaere eer en vreugdepsalmen: — 6 Lazarus! uw graffpelonk Schiet u't haer doodfche, fombre bogen Een firael vrn Jezus alvermogen, Wier weêrgaê nouit in de oogen blonk. Vreest (*) Men doelt bier op den Olijfberg, nabij Bethania gelegen,  P R IJ S V A A R Z E N. 43 Vreest niet, getrouwe medgezellen! — Uw Vorst, die 't gantsch Heelal gebied, Hij, die den dood het perk kan dellen, Schrikt immers voor Herodes niet. Straks voeltge uw boezems weêr verrukken, Wenge op zijn leer een merk ziet drukken, Een merk dat u verdommen doet: Volgt, volgt uw' meefler zonder vrezen, De zon is nog niet opgerezen, Die bij zijn derven tanen moet. Maria, Martha, daekt uw fchreien, Schoon uw gemis een traen verdient, Treurt niet om Lazarus verfeheien, Vliegt, vliegt in de armen van uw' Vriend, Vliegt, vliegt in de armen die u wachten, Uw Redder hoort atrede uw klachten: ó! Bloost, zoge immer twijfflen kondtï Kan Hij uw' tranenvloed niet fluiten, Die eens den grafzerk zal omfluiten Van heel 't banedenweerejdrond? —»■ D 3 Treed  44 PR IJSVAARZEN. Treed toe en volgt Marias gangen, Getuigen van haer grievend leed! Straks zultge 't fchoonfte blijk ontvangen, Dat Jezus uw Mesfias heet. — Dat dan uw boezems hijgen, gloeien, Doet vrij een beek van tranen vloeien, Maer niet om Lazarus gemis: Befchreit uwe eigen ongelukken! — Wat heil! — ik zie u nederbukken, Ge erkent dat Jezus Goël is! — Aenbid het teder mededogen, 't Gevoel dat Jezus hart vervult; De traen die glinftert in zijn oogen, Die traen vloeit neêr om uwe fehuld. — Wat draeltge om ze uit zijn oog te vangen? — 6 Kust, kustze af van Jezus wangen, Ze is 't kenmerk der menschlievendheid; En, kan die traen uw ziel niet treffen, Gij zult eens heur waerdij bezeffen, Bij 't fiddren voor zijn Majeftèit. Toeft  FRIJSFAARZEK. 45 Toeft gij niet tot dit graf te nadren, Verlaet de zeters van uwe eer, Daelt, fcliimmen van de zaelge vadren! Een poos in deeze ltreeken neêr: — Gij, die voor 't oog van al de volken, Wen Jezus weêrkomt op de wolken, En zijne hand ons graf verbreekt; Die dan getuigen zult verftrekken, Hoe de Almagt doden op kan wekken, Leert hier reeds hoe die Almagt fpreekt. En gij, 6 fchaer der Seraphijnen! Gij vlekkeloze Cherubsrij! Komt blinkend bij dit graf verfchijnen, Zet aan dit wonder luifter bij. Gij die eens 't grafgewelf zult Hechten, Ten fehrik der Roomfche wapenknechten, Wen Jezus zelv' verrijzen zal; Getuigen van zijn zegepralen, Vervult den fchemer dezer dalen, Met onnavolgbaer lofgefchal. D 4 Eïefe  46 PR IJSVAARZEN. Heft aen! — neen, zwijgt! — zwijgt op dit teken, Reeds is de grafzerk afgelicht. — Hoort toe! — ja Jezus zelv' zal fpreken: — Hij nadert, — dekt uw aengezicht. — Hoort toe! — wat ftem klimt naer den hogen? — 't Is Jezus! — zwicht hier 't alvermogen? — Bloos, fchepzel! hoont gij de Almagt dus? — Daer daelt die ftem weêr naer beneden: — De weêrklank rolt in 't hemelsch Eden, „ Kom uit, kom uit, ó Lazarus "! — Die ftem doet rotfen, ceders beven. — Maria, Martha, vriendenftoet, • Ziet hier uw' broeder, vriend, herleven, Loopt, ijlt hem juichend te getnoet': Rukt los de windfels die hem prangen, Blijft dankend aen zijn boezem hangen, Knielt gij met hem, voor de Almagt neêr! Hij leeft! — ó ziet zijn boezem rijzen: — Hoort hem zijn Jezus danken, prijzen, Kent, Abrams Kroost! uw' Opperheer. — Ja  ■F R IJ S V A A R Z E N. 47 Ja knielt, knielt neêr, verharde Joden! Werpt af het juk te lang getorscht; Ken in dees mensch den God der goden, Ken, Isrel, ken uw' Vredevorst! — Helaes! gij weigert nog te buigen: — Ga dan, ga tegen hem getuigen, De bloedraed wacht; —• verhaest zijn val!.— Of zou dit graf u doen ontwaken? — ö Neen; — maer 'k zie den dag reeds naken, Dat 11 dit graf verdoemen zal. —< Cajaphas, hoofd der vloekgenoten! Verbleektge op zulke wondren niet? — Keert weêr, 6 Isrels wcreldgrooten! Buigt onder Jezus rijksgebied. Hier toont u Jezus hand een teken, Wat mngt zijn eigen graf zal breken: Keert nog, eerge uw befluit vervult! — De dag breekt aen; 'k zie 't zonlicht rijzen, Dat ge om deez gruweldaden ijzen, Uw eigen hart vervloeken zult. — D 5 Zingt,  48 PRIJSVAARZEH. Zingt, zingt triumf, 6 volgelingen! Verbreid Mesfias gloriedaên, Heft uit deeze ondermaenfche kringen Tot Jezus roem het loflied aen. Volgt, vo)gt, gelovige Isrellijten, Ziet, op uw' zang, den hemel fplijten; Staert, ftaert, erkent uw' Abraham: — Maria, Martha, volgt die tonen! — Daer galmt men voor den troon der tronen, Het Lied van Mofes en het Lam. — t Gij, die van den troon geftegen, Getuigen van Gods Almagt waert, Reeds fnelt een lichte woik u tegen, Opdatge in glans naer boven vaert; Reeds wacht de hemel met verlangen, Om u in zijnen kreits te ontvangen; Vaert op, vaert op naer 't blinkend licht; Gaet Jezus roem ook daer verheffen, Doet aen de hemelrij bezeffen, Wat wondren God in 't vleesch verricht! — En  PR IJSVAARZEN. 49 En gij, 6 zalige Englenchoren, Vliegt, juichend, naer den hemeltroon! — Neen; — latenwe eerst uw' maetzang horen, — Vervangt mijn' zwakken cijtertoon! — Zwijg, zangfter! zwijg; hoor 't loflied rijzen, Daer fchetfen onnavolgbre wijzen Het wonder van Bethania. — Wij volgen: — neen; wij knielen neder: — Bezwijkt hier mijn ontfielde veder. — Wat Dichter volgt de Seraphs na? — u 0 z d n rr a. D E  So PRIJSFAARZEN. D E OPWEKKING VAN LAZARUS, DOOR. JOHANNES CORNELIS BOOT, AAN WIEN DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGE WEEZEN. 6 A.aklig graf, verblijf des dooden, Mijn voet trad wagglend naar dit oord; 'k Ben ook Jeruzalem ontvlooden, Sints 't lijkmisbaar hier is gehoord. Gij zaagt de teêrfte tranen vloeien, En 't edelst vuur in 't harte gloeien Van elk die vriendfehap recht waardeert; 6, Kan mijn oog nog dropplen fchreien, Dan rollenze ook om dit verfcheien, Een traan heeft nooit zijn asch ontëerd. Men  f R IJ S V A A R Z E N. 51 Men zag hem door den dood verflindea... Ach, was die ftem nog niet verftaan! Één band kon hem op 't naauwst verbinden Met hua, die weenend' grafwaarts gaan! Waar rust, waar fluimert gij, mijn Waarde! Gij woont dan in het ftof der aarde? — Maar neen, uw ziel toeft voor Gods troon! —■ 'k Herdenk nog 't uur toeawe ons verbonden, Toenwe een gebed ten hemel zonden; Gewis, gij fmaakt daar 't heerlijkst loon! — Voor u loos ik deez' bange zuchten, Natuur, gij weent zelfs om mijn lot; Dau, laat deeze aard' mijn oog ontvlugten, 'k Blijf niet alleen, maar "k blijf met God! Met God... ja, die zal hulpe fchenken, Ligt zal hij hier aan mij gedenken, Niet dulden dat ik eindloos kwijn'; Zie, zie Ontfermer uit den hoogen: Één ftraal van godlijk mededogen Zal mij een bron van wellust zijn! — Van  5* PR IJSVAARZEN. Van wellust!... ja, waar God mij voerde, Ook tot de woonplaats van den dood, Waar immer vrees mijn hart beroerde, Was hij een Redder uit den nood. — Dat bleeke fchimmen om mij waren; Een fchaar van englen! — 6 zij ftaren... 'k Zieze ijlings tot mijn hulp zich fpoên; Zij, ja zij kunnen 't wel gehengen, Dat Vervelingen tranen plengen, Daar tegenheên die ftorten doen! — Rust zagtkens, rust, o kil gebeente, Rust Lazarus in 't fombre graf; Geen blikfcmfchigt treffe ooit 't geftecntev, Dat u natuur ten grafzerk gaf! — Laat vrij de donder hem verpletten, Die ooit zijn voet hier neêr durft zetten, En dan gevoelloos henen keert; Terug, van hier gij roekeloozen, Uw misdafn doen u eeuwig bloozcn, Gij hebt deez' plaats, zijn graf omëerd! — Terug  P R IJ S V A A R Z E N. fj Terug ontSarten, trekt uw* oogen Van dit verblijf des dooden af; *k Zie eedier traan van mededogen Straks plengen, vloeien bij dit graf! Ginds zie 'k een drom van vrienden nadren, Naauw zullenze bij 't lijk vergadren... En 'k merk reeds waare droefenis'; Maria! Martha! 'k hoor uw klagten, 'k Zie u door 't grievendst leed verfmagten, Daar u deeze aarde ondraaglijk is! — Komt, komt, volbrengt de laatfte pligten, Knielt neêr— maar neen, aanbidt hem niet! Genoeg, 'k zag u reeds al verrichten, Wat u natuur, het bloed gebiedt. — Ja 't vrouwenhart — ik ken dat harte, 't Voelt al- 't gewigt van zulkeen fmarte, Als mensch — nog fterker — bloedverwant! — Neen, 'k wraak geen droefheid, 'k acht dit treuren, Maar hij, wienge u van 't hart zaagt fcheuren, Toeft reeds in beter Vaderland! Wat's  54 PRIJSVAARZEN* Wat's dit? — mij dunkt, 'k hoor Jefus fpreken, Ik zie 't, zijn oog ontrolt een traan! Treur ftervling, treur— aandoenlijk teken, God zelfs is met uw leed begaan! — Zijn vriend — 6 ja! hij is verfcheiden ... Laat ons van Jefus hulp verbeiden, Die kent, die voelt ons prangend juk; Ligt zullen vrienden- zusterstranen, Hem flraks een' weg naar 't harte banen, Wij... juichen om ons ongeluk! Hij weent! die God voor wien wij knielen, Op wiens bevel natuur herleeft, De Schepper van ontelbre zielen, Die fpreekt, en dus het aanzijn geeft! — Trof u, ö Bron van zuivre liefde! Trof u ook 't leed dat andren griefde: Of hoe, wat wil die ftomtne traan? — Als vriend komt gij dit offer brengen, 't Gevoelig harte famen mengen Met harten die voor vriendfchap Haan. — Laat  PR IJSVAARZEN. 55 Laat andren vrij dit weenen Iaaken, Men keure een traan als lafheid af; Geen droefheid kan ons onvolmaaken, Geen traan geplengd op 't vriendengraf. —■ Hier kuntge uit Jefus voorbeeld leeren, Dat hij, die 't menschdom wil verëeren, Ook foms uit waare ontroering fchreit; .Ja, ?t hart, met andrer leed bewogen, Spreekt door een traan, aan 't oog onttogen, En dit, dit's edelmoedigheid! Dit's edelmoedigheid! — gij allen, Die hier 't ontroerde hart voelt (laan, Laat vrij die zilte dropplen vallen, Ziet vrij dit graf al fchreiende aan! — Maar Jefus weent ook om de zonden, Die wetten 't ftaal om 't hart te wonden, Hierdoor verwierf de dood zijn kracht; Waar 't anders, Lazarus zou leven; Wie zon voor doodfche kluifters beven? Geen fchepfel vreesde ooit fatans magt! — X. Deel. E Voel,  5 .Bz}' a l e x-  BLADWIJ ZER. bladz. alexanber è gjoote ffl diocenes. II5. 'i Overleggen is 't al. 118• Bij de uitdeeling v.m den gouden Eerpenning, aan johannes hsnricus vander palm. II9. Bij de uitdeeling van den zilveren Eerpenning, aan jacob van d y k. ij2. Lovzang am god. 124.. De onzienlijke zichtbaar. 125. De lente. 132. De nacht. 136. Ode aan de maan. 140. Gedachten bij het graf van je zus. 143. celoofsroem Van paulus, ij2. Op de afbeelding van de gojsdie nst. 157. Wiskundige droom. 155. De hoofdman van de Lijfwacht aan lo de wijk den orooten. 182. Lierzang aan het rein ceweeten. , 184. F johan  BLADWIJZER. Johanvan oldenbarneveld aan zijnt Echtgcnoote, Kinderen en Kindskinderen. 190. Weksch naar een roemloos leeven. 194. gedachten in den laatften avond van het Jaar 1784. 196. PRIJSVAARZEN. >. behelzende: De verheerlijking van Christus op den Berg. Door; johannes henricus van der talm. i. Door: jacobvandtk. 10. Door: petrus haack. 25. De opwekking van Lazarus. Door: johannes Wilhelmus buss'insh. 41. Door: johannes cornelisboot. 50. Door: wij bz wouters. éo.  AAN DEN BINDER. Bij het faamenvoegen van het X. Deels Eerde Stuk met deezen Bundel, moet de franfche tijtel van 't eerstgenoemde weggefneeden, en de generaale tijtel: tiende deel vóór aan gevoegd worden, gelijk ook de naamlijst der Leden des Genootfchaps.