12» P O Ë T I S C H Ë Maar 't ïs vergeefs niets- kan %et raazend onweër ftillen; 't Rolt alles door elkaêr.;?.t geween, 't hartbrekend gillen Om pndren, gade, en kroost,, verwart zig ondereen, Verdooft het ftormgegons, - de fchrik wordt algemeen, En naare wanhoop ftaat in clks gezigt te leezen. De Godsgezant alleen toont niets het minst te vreezen; Hij blijft zigzelv' gelijk, bedaard, en kalm van ziel, Daar aller uitzigt feilt; dc reddelooze kiel Moog', reis op reis, 't beftuur van roer en riemen weigren, Nu tot den hemel toe, langs'waterbergen, fteigren, Dan nederftorten , met een donderend'gekraak, Dat alles lilt en beeft, in 's afgrönds holle kaak, .Ceeriach! ontglipt zijn'mond, en elk kan'tftilbetrouwen Op 't Godlijk albeftuur, in zijn gelaat, befchouwen: Hier heeft hij voor het oog een levendig tafreel Van's zeemans lot, | r | juist als het pfalmend dichtpenfccl Dat uitgetékend heeft, met onnavolgbre trekken, En die nu, meer dan ooit, zijn peinzende aandagt wekken: * Nog(denkthij:) leeftGe,ÓGod!die, op een noodgebed, Zo menig veege kiel.hebt,-onverwagt, gered, ' i fi&Mwt*ni tiwt'idlov .<*-..->• •.•->. ,, Als CO CV II: 23-32.  MENGELSTOFFEN. 1*9- A3s menfchenkragt bezweek, en radelooze kunde Aan 't uitzigt op behoud geen flikkring zelfs vergunde; r Gij leeft, die uw' Profeet, in d'allerbangften nood, Beveiligde, toen dees, vergeefs, den last ontvlood, Om Ninus vest, met meer dan honderdduizend zielen, Voor uw' genadetroon te doen, boetvaardig, knielen,— En Gij, behaagt U dit, ö mijn'getrouwe Heer! Wiens golfbeftraffend... zwijg !... 't Gennezaretfche meir , Daar al te zwakke vrees uw vriendental beklemde, Terftond, op hun geroep, tot hun verbazing, temde, Gij hebt in uwe magt, deez' woedenden rokaan Te ftillen, op uw woord, eer fchip en volk vergaan; Of zoveel levens uit de kaak des doods te rukken, Al barst het fcheepsgevaarte opSijrtis droogte aan Hukken.—; 't Is waar, ik weet, uw gunst heeft mij 't geheim verklaard, Wat hier gebeuren moog', mijn leven wordt gefpaard; Doch fchoon ook deze dag mijn laatfte dag moest weezen ; Dit gaapend diep mijn graf; geen fterflot deed mij vreezen > Wiens leven, federt lang, werd aan uw' dienst gewijd, Die, na denloop, volbragt, inzwakheên, zorgenftrijd' XI. Deel. I Verwagt  ï3o P O Ë T I S C H E Venvagt de zegekroon, aan 't eindperk opgehangen, j Als éen genadegift, uit uwe hand, te ontfangen." Zo peinst de Godsman, zendt een fiille zucht omhoog, Terwijl een liefdetraan het menschenminnend oog Ontrolt, op 't aanzien der verdoolde reisgezellen, Die, door vergeefschgeklag, zigzelv'en andren kwellen, Of, met eene ijdie beè, den ingebeelden god Bezweeren om zijn hulp, in 't allerhaglijkst lot. Maar de Alregeerder, die, zo groot in mededogen, Als onbegrensd in magt, met albefchouwcndc oogen, Ontelbre waereldcn doorwandelt in een' blik, Ziet, van zijn' wolkentroon, der fchepelingen fchrik, Hunn' nood, hun worstlen om behoud van fchip en leven, Totze eindelijk de hoop geheel verlooren geeven; Hij ziet, te midden in 't vertwijffeld handgewring Dér jammerende fchaar', den Kristenzendeling Door zijnen Geest gefterkt in 't heilgeloofsvertrouwen, Daar 't moedigst hart bezwijkt, alleen den moed behouên; De groote Middelaar, aan 's Vaders regtehand 'Verheerelijkt, befchouwt, in dien verheven' ftand, Vyïtï* Dit  MENGELSTOFFEN. ijr Dit wonder van genaê, met godlijk welbehagen: — „ Meüite (zegt Hij) „zal ook van mijn'naam gcwnagcn...; „ Mijn' gunstlingzijberigtvan'tGodsontwerpgebragtH'Hijfpreekt:- een feraf vliegt — ftrijkt, in den hollen nagt, Daar de afgeftormde kiel nog kampt met wind eh golven; Hier vindt hij Jezus vriend in zagte rust bedolven. Als of 'er geen gevaar te dugten waar' geweest, En weet, voor aller oog onzigtbaar, zijnen geest Terwijl de hand des flaaps hem , ongeftoord, blijft ftrcelen, De kundfehap van 't befluit der Godheid mee te deelen, En keert, zo ras als hij zijn boodfehap heeft verrigt, Op cherubijnenvlugt, te rug naêr 't eeuwig licht. DeApostel, die geen' ftondverwaarloost,na'tontwaaken. Om 't hemelsch nagtgezigt aan elk' bekend te maaken, Roeptboots-enkrijgslien feam,op'twagglend fcheepsverdek, Waar hij hun luistrend oor verrast door dit gesprek: „ ö Mannen! waar mijn vrees niet in den wind gcflagenj „ Toen ik den togt ontried, in deze winterdagen; „ Had gij, naêr mijn begrip, op Krete, in veiligheid,' „ De blijde wederkoomst der lentezon verbeid, I 2 „ Than^  r3» POËTISCHE: „ Thans was er-geen gevaar voor volk of fchlp te fcbroomen, „ Etfdeze ramp verhoed-^- dees fehade vöorgekoorueli.;-; „ Maar 5' al-ve-rwierptee-toen, -ai te onbedagt, dien raad,, „ Mij-deert-'uw ongeluk, en-, is.'t hcrftel te laat, . , „ Gij;ziêtme-nog gereed j misleide meegezellen! .s.Vi ct Om, geefege mij gehoor, uw hart gerust, te-Hellen: — 't Verlies .van 't ichtp, zo wel als dat.van zijncn-last., „ Ontveinzen baart bicrr.ict, Ha;::vAï;t,onwnkbaarva^t; „ Dog, 'k mag u ,■ even wis, hiervan verze.ekring geeven, „ Daar is geen vrees altoos voor dat van iemands,leven; ,, Want weet, boe, dezen nagt, pas na ik had gebeên, „ Een hemelfchc afgezant mij, in den droom,ryerfchcewn, „ Door 't eeivwigWezcn,aan wiens dienst ik ben verbonden, „Den Heer', wien ik behoor, volgunflig, neêrgezonden; „ 'k Bemerkte dit terftond; - hij fprak (en ftraal, bij ftraal, „ Ontfchoot zijn glanfig oog,) mij aan in deze taal: „ Zijt> Paulus.' welgemoed; voor u is niets te vreezen,; ?, De God, die zig welmeer. uw* Redder heeft beweeezen, ,, In '? aanzien van den dood, waakt nog voor uw behoud', Het was, cn blijft zijn wil, te voren u ontvouwd, 3 . » Cijj  MENGEL S TD E F E N. ïgg „ Gij KultyWit w beroep op "t. burgerfehap van Romen, „ Aan fchipbreuk, en nog meer dan één gevaar ontkeemen, „' Om'de 'eer van Jezus zaak voor Cefars vierfchaar ftaan} „ Dees.kiel (zo luidt mijn last,) zal wel te gronde gaan-, „ Maar laat vrij 't zeegeweld een zinkend wrak vernielen, „ Geen iriinfch ontzink? den moed; God fchenkt aan zo veel zielen, k Als zijn onzigtlre hand geleidde naêr'dit boord,' „ 'J Verbeurde lijfsbehoud.— uw fmeékbede is verluierd!—' „ Dit allés werd mijn ziel ontwaar ,.met zo veel klaarheid, „' Datzé al de kragt gevoelt der nimmerfeilbrè waarheid: „ Och! ofge, ó togtgenoot! mijn woord gelooven woudt.!- 'Neen ,-'t woord van mijnenGod,dië eeuwig trouwe houdt, I Wiens raad, ik durf het u, op 't plegtigsL, vergewisfen,..* I Zo waarlijk alstlij leeft!... bij de uitkoomst, niet 'zal misfen; 1 Hij feèSr.» die, óp één' wenk, het vreedzaamgolvend diep In een tóneeï van fchrik • en doodsgevaar, herfchiep; — „ Hij leeft!... die ons, zowel, op tuimelende baaren, „ Als op het vaste land, zijne almagt doet ervaareh." Dit onverwagt berigt, met al de zeggenskragt, Den grooten redenaar natuurlijk, uitgebragt, I 3_ Herroept  m POËTISCHE Herroept in veelcr hart den mo£d, reeds opgegeeven;Dan, - 't uitftel van de hoop doet ras de vrees herleeven, Voedt zelfs den argwaan, die 't voor ongelooflijk houdt. Dus, menig fchroomlijk uur, langs 't Adriatisch zout, Geflingerd, maakt de dag, die veertien bangelnagten Befluiten zal, een eind van 't uitgerekt verwagten, De waarheid zegeviert, en 't morrend ongeduld Staat fpraakloos, nu 't, zo flipt, heur uitfpraak ziet vervuld. Het wrak, op laager wal verzeild, wordt door de branding, Ten bodem toe, gefloopt. - men waagt, in tij ds, de landing; Wie zwemmen kan, begeeft, het allereerst, zig ftout Te water; 't meerderdeel grijpt naêr een vlottend hout, Elk poogt, zo goed hij kan , voor't dierbaar lijf te zorgen; *tGelukt! —demanfchapwordt, tot éénen toe, geborgen; Men joelt, op zeemans wijs, zo dra de voet het ftrand Betreedt; — de Apostel wenkt, en knielt op 't oeverzand; Straks zwijgt het woest gejuich;— hij dankt,—men wordt be- (woogen. Erkentnis parst een traan uit nimmmerfchreïendè oogen!— Aandoenlijk oogenblik!— wie niet gevoelloos is, ' Geeft Paulus God den roem van zijn behoudenis! Js. A\ RR.  MENGELSTOFFEN. *3f Helpt! goden! helpt! ...eenhoop vandeezen wóestenftoefc Dringt, vliegend, Cecrops wallen binnen6 Spoorfiag voor hunn' overmoed!.... Zij zullen waarlijk dan verwinnen!.... Ik lidder... maar, ö goón! verkrijgt mijn boezem lucht? Wat ftraal'van hoop verblijdt mijne oogen? Triomf! het fnelgewiekt gerucht Koomt hijgend herwaart aangevloogen; Het daalt, en ftrijkt bij 's Konings troon, En boodfehapt hem 't befcheid der goón. Wcch, elpen fcepterftaf! wech, pronkgewaên! wcch,kroon!Een ruwe pij dekt Codrus leden; Hij ftelt zich dus vóór 't volk ten toon, En voert deez' treffelijke reden: „ Geliefde Burgers van het wijdvermaarde Athcen! Mijn dierbren! 'k treed thans rustig nader; Uw dreigend lot en bittre weên Vertcdrcn 't hart van uwen Vader: Dc zucht voor 'f dierbaar Vaderland Ontgloeit, ontvlamt mijn ingewand. Hoe  *4» POE T I S C H E Hoe veeg is.- onze Staat! wat rampftorm dreigt zijn kruin ï De nijd* de, wraakzucht der Spartaanen Zoekt.op ons rookende asch en puin Zich 't ipoor ter heerfchappij te baanen. i 3un blikfèmende kling, is tegens ons gericht,— Hun boog is tegens ons gefpannen,-^ 'Hoe'gloeit de bloeddorst op 't gezicht Dier tijgers in den fchijn van mannen! En ach! wordt onze magt geknot,— Hoe allerakligst is ons lot! Gewis: ons haardfteên door 't ontzachlijk vuur vernield; De duurfte fchatten fnood verflonden; De teedre wichtjes wreed ontzield; De prille maagden ftout gefchonden; De wakkre jonglingfchap geboeid, in 't ftof verncêr'd; En de achtbre grijsheid woest vértrecden; On&e echtvriendinnen vuig ontëerd; Wijzelfs vergruisd door ijslijkheden; — Is! ach! te flaauw een fchiïderij Van onze ontorfchbre flavernij. ■l" Afgrijs-lijk  X42 POËTISCHE Hij eindigt, hij vertrekt met wellust op 't gelaat; Wijl elk, met rusteloos verlangen, Verwonderde oogen op hem Haat; En hijgt naar de uitkomst zijner gangen; Zelfs 'thooge godendom, dat op d'Olijmpus woont g j In ftoorelooze zaligheden, Wordt door bewondring neêrgetroond, En volgt, verrukt, zijn heldenfchreden; • 't Ziet alles wenfchend naar hem om; 't Heelal is opgetoogen,— ftom. Daar naakt hij 't woedend heir—„Wat drift beroert uw'zin,J Dus laat hij zich kloekmoedig hooren, Om, als een dolle boschleeuwin, Ons rust, ons kalme rust te Hooren? Wat helfche tuimelgeest heeft uwen geest verleid Om ons baldaadig aanteranden? 6 Pesten van de menfchlijkheid! Gij zijt gevloekte dwingelanden; Och dat de blikfem van Jupijn Uw' kop verplette! uw loon moog' zijn"! Vermeetle!      PROEVEN VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN. ELFDE DEEL.   PROEVEN POËTISCHE MENGELSTOFFEN, DOOR HET DICHTLIEFEND KUNS TGENOOTSCHAT ONDER DE SPREUK: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT, E N PRIJSVAARZEN. Met Privilegie der Ed. Gr. Moog. Heeren Staatm van Rolland en Westfriesland. TE L E T D E 2V, BIJ P. VAN DER EYK EN D. V IJ G H, MDCCLXXXriL   N A A M L IJ S T DER NIEUWVERKOORENE HEEREN L E DEN DES GENOOTSCHAPS, NA DE UITGAAVE VAN HET TIENDE DEEL DER PROEVEN VAN POËT1aOHE MENGELSTOFFEN. B UITEN GEWOO NE LEDEN: JAKOB PETRUS van HEEL, Te Rotterdam. WILLEM HOFDYK, Te Alkmaar. QUIRINUS JACOBUS STEURBROEK, Te Middelburg, FEYO JAKOBUS WINTER, Te Bomml. * HONORAIRS  ïi .NA A M L IJ S T. HONORAIRE LEDEN: Dr. HUIBERT GELüOLPH de LANGE, J. V. C. Raad in de Vroeèfchap der Stad Medenblik Doet ook de dwaasheid niet welligt *t Verftand op fcherpe fpitfen treeden? Hier zwijmelt alles, voor 't gezigt, En eensfiags ftortmen, naar beneden. Men juicht, wenmen zijn ftelfel bouwt, Maar fchreit, daarmen 't als zwak befchouwt, En niet beftand voor waare reden. Neen, mensch! hier groeit geen waare vreugd — Deez' fpruit alléén uit zuivre deugd, Die ons naar 't waar' geluk doet treeden. A 5 Ja!  16 POËTISCHE Ja! Deugd! gij telg van 't hemelhof! Gij zijt de bron van heil en zegen! Gij, gij, verdient den hoogften lof; Ia u is 't hoogffc goed gelegen! In u wordt 's menfehen trek voldaan: Hij klecvc u maar volftandig aan, En nooit zal heil of vreugd hem vlieden. De wereld bied' hem fchatten, eer; Hij ziet op haar, verfmaadend', neer, Wen Gij uw hulp hem aan wilt bieden. «s> Maar, ach! ge ontzinkt den fterveling'! Gij zelf, o deugd! wordt hem ontnomen! Wie leeft 'er, in decz' aardfehen kring, Die voor geen fchuldbezef moet fchroomen ? Wie kleeft de deugd volftandig aan? Wie heeft, niet éénmaal, flechts, misdaan? Wie is getrouw in all' zijn pligten? Wie trilt niet, wen hij d' adem flaakt, En voor de hooge vierfchaar naakt Van God — die all' zijn daên zal richten? Van  MENGELSTOFFEN. n Van God-— wiens aldoordringend oog Den diepften fchuilhoek kan doorpeilen? Van God — die all' zijn daaden woog? Van God — den kenner zijner feilen? Hier, hier, ontzinkt hem al zijn moed Eén misdrijf rooft hem al het goed! Berouw noch deugd kan hier betaalen! Eén misdrijf fchendt Gods heiligheid. . . . Beef, mensch! daar God zich wraak bereidt! Beef, voor zijn gloênde blikfcmftraalcn! Mijn God! zoekt dan, helaas! de mensch Naar iets, dat nimmer is te krijgen? Voedt dan vergeefsch de ziel dien wensch? En zal zij immer vrügtloos hijgen? Hoe? hijgen? — zelfs het zwaarfte lot, De wraak van een' rechtvaardig' God, Voor eeuwig, eeuwig, ondervinden?.... Mijn God ! hier ftolt mij 't laauwe bloed! Mijn ziel hijgt, naar een eeuwig goed.... En eeuwge ftraf zal haar verflinden! D«  12 POËTISCHE De wanhoop fcheurt mij 't hart van één' —3 Mijn ziel zinkt weg, in deez' gedachten! Mjnc oogen fcheemrcn, van geween! 'k Hebb' dan, mijn God! geen heil te wachten!! — 'k Schepp' lucht: Gods goedheid fchiet een ftraal! Gods goedheid klimt, hoe meer ik daal'! God heeft mij deezcn trek gcgeeven: Zijne Almagt kan hieraan voldoen i Zijn gunst wil zich ter hulpe fpoên; Want God is zelf de bron van 't lecvcn. ï God zelf, die mij deez' neiging fchonk, Die mij deed, naar 't oneindig' haaken; God zelf is, fchoon 't heelal verzonk, De bron, die hemelvreugd doet fmaaken. Zijn gunst is 't allcrhoogfte goed. Zijn dienst het beste, voor 't gemoed, 't Welk wenscht zijn zieltrck te vervullen. Hij is de bron van eeuwig heil, Die, eindloos wellend', zonder peil, Zelf de eeuwen niet vermindren zullen.  MENGELSTOFFEN. 13 U, God! geniet al 't englendom, Noch rein, noch zuiver, voor uwe oogen! Verrukking maakt hunn' tongen ftom, Dan weêr, in hallels opgetoogen —— Den menfch' was 't zelfde lot bereid: — Hij zelf vertrad die zaligheid! Uw vloek en ftraffen daalden neder . . . Neen, God! uw gunst fchoot heller licht! In Eden werd 't verbond gefticht! — God— jesus gaf u aan ons weder!!! Hij heeft het losgeld u betaald > Hij heeft de magt des doods verflonden, Op Golgotha, — triomf behaald, Den vorst der duisternis gebonden! Triomf, triomf! de mensch herleeft! Triomf! God lof! die fchuld vergeeft! God zelf is ons een bron van leeven! God is en blijft het hoogfte Goed! Dit denkbeeld ftreelt het bang gemoed, God zelf behoedt zijn volk, van 't fneeven! Schoon  i4 POËTISCHE Schoon 't gansch Heelal in puin verfprong, En de aarde fpatte uit haare naaven, Schoon alles weer, in 't niet vergong: God zal het heil zijns Bondvolks ftaaven! Hij zelf beftaat in eeuwigheid! Hij zelf heeft zich hun toegezeid! Hun oog blijft fteeds op Hem geflagen! Geen onheil, hoe 't ook brult of woedt, Geen ramp, gebrek of overvloed, Kan 't werken zijner gunft' vertraagen. "O* Hun lecven, krachten, voorfpoed, eer, Erkennen zij van Hem te ontvangen. Hem looven zij des, als hunn' Heer, Met dankbre traanen op de wangen. Zij treeden, onder zijn gelei Door 't aardfche dal, ter doodsvalei; Al fpert het graf zijn wijde kaaken:, Hun God is God, in allen nood. Hij voert en leidt hen, door den dood. Hun fterven is om blij te ontwaaken. Ontwaakcn ?  MENGELSTOFFEN. 15 Ontwaaken ?.. ja! fchoon 't ligchaam ftcrft — De ziel vliegt aanftonds naar den hemel, Waarze onüitfpreekbaar heilgoed erft, Verheven boven 't aardfch' gewemel! Het ligchaam daal' dan grafwaards heen'; Gods Almagt houdt dat ftof bij één*. Haast koomt die dag der zaligheden, Wen tijd en dood in 't niet vergaan, En 't ligchaam weder op zal ftaan, Om mcê ten hemele intetreeden. <& Een fterflijk ligchaam wordt gezaaid, Zwak, onrein, vol van vuile zonden. Een geestrijk, eeuwig wordt gemaaid, En met een reine ziel' verbonden. Nu opent zich de hemelzaal. Nu kent hun blij genot geen paal. Begeerte baart geen rustloos haakcn. Verganglijkheid heeft uitgewoed. Hier vinden zij 't bcftendig' goed: Want God blijft hun geluk volmaaken! A. V. D.  i6 POËTISCHE GOD mijn VA DER» Zfijt Gij mijn Vader? groote God! Wat onüitfpreeklijk zalig lot Is mij, uw kind, dan niet befchooren? Juich, ziel! juich in uw vreemdlingfchap: Zing van een heil, dat hoogren trap Beklimt dan 't heil der englenchooren. God is mijn Vader, die omhoog De Harren door den hemelboog Doet rollen, die den wind doet flormen, Den donder klaatren door de lugt; Maar wien nogtans geene enkle zugt Geen traan ontglipt van zondenwormen. God  MENGELSTOFFEN. i? God is mijn Vader, die zijn' Zoon Deed daalen van zijn' hemeltroon Om aan 't vervloekte kruis te fheeven; Die, in die allerftrengfte ftraf Het grootft' bewijs van liefde gaf, Dat de eeuwige Almagt ooit kon geven. God is mijn Vader, die zijn' Geest In 't ftugge hart dat Hem niet vreest Wil zenden, om 't zijn vrees te leeren: Die mij, vloekwaardig Adamskind, Nu maakt tot zijnen dienst gezind Om Hem, als kind, ootmoedig te ecren. God is mijn Vader! welkeene eerl Is 't groot voor englcn, Hem als Heer, Als aller vorsten Vorst te dienen: Hoe klimt dan mijn verwaardiging! Ik als zijn kind, ik aardeling, Heb toegang tot den Ongezienen! XI. Deel. B God  1§ POËTISCHE God is mijn Vader! welkeen fchat, Meer dan ooit troonmonarch bezat, Meer dan ooit eindig brein kan denken, Is dan het deel van mijn gemoed! 'k Ben erfgenaam van al het goed Dat de Algenoegzaamheid kan fchenken! * * * * God is mijn Vader! welkeen vreugd! De blijdfehap die een kind verheugt, Wanneer zijn vader wordt geprezen; Verdwijnt, als ik de hulde hoor Die hier en in der englenchoor Aan mijnen Vader wordt bewezen. * * * * God is mijn Vader! wijs is Hij; Hij weet en kiest het best voor mij: Hij kent mijn' weg, Hij ftuurt mijn gangen: Hij geeft mij raad in duisternis, En alles wat mij noodig is Zal mij zijn wijsheid doen ontvangen. God  MENGELSTOFFEN. 19 God is mijn Vader! ja zijn magt, Die 't groot heelal heeft voordgcbragt Is groot genoeg om mij te dragen: Die magt, door geene magt beperkt, Die overal onftoorbaar werkt, Die kan en zal mijn zwakheid fchraagen. * * * * God is mijn Vader! Hij is goed: Hij houdt, verzoend door Jezus bloed, Mij, naar 't onkreukbaarst regt, onfchuldig. Genaê verhoogt zijn majesteit: Mijn nood wekt zijn barmhartigheid; Mijn ftruiklen draagt Hij ftaag geduldig. * * * ♦ God is mijn Vader! nu kan ik, Bevrijd van zorg en flaaffchen fchrik, Hem al mijn zonden gul belijden: Zijn woord en eed en zegel is Mijn waarborg dat Hij mij gewis Van zondenfchuld en fmet zal vrijden. B 2 God  zo POËTISCHE God is mijn Vader! als Hij flaat Beteugelt Hij 't onbuigzaam kwaad: Als Hij mijn lieffte wenfchen weigert Dan toont Hij ook dat Hij mij mint. Hij weet, voldoet men itaÉlg het kind Dat dan te meer de hoogmoed fteigert. * ♦ ♦ ♦ God is mijn Vader! in mijn' ftand Is niets mij noodig, dat zijn hand Mij zal onthouden in dit leeven: Als hoop op menfchen fchaamte wekt, Wordt meest zijn Vadertrouwe ontdekt In ongedagte hulp te geeven. ^f^ 4^ ^ ^ff God is mijn Vader! mijn geluk Wordt'niet geftoord door aardfchen druk: 't Zal alles mij ten goede ftrekken. Wat vrees ik dan gebrek of nood? Hij zal, hoe meer 't gevaar vergroot, Te meer als Vader zich ontdekken. God  MENGELSTOFFEN. s.* God is mijn Vader! dood noch graf Is voor zijn kindren fchrik of ftraf: Hij blijft mijn Vader in het fterven. Zijn trouw ftaat in den doodftorm pal: Hij blijft mijn eenig zalig Al, *k Zal ftoorloos eeuwig alles erven. J. C. M.  *2 POËTISCHE PA ASCHZANG DER GRIEKSCHE KERK. NAAR HET ENGELSCH VAN RICHARDSON (*). "^^"at fchrikverwekkend ijslijk uur Zag 's wecrelds Heilvorst fterven! De hemel mist zijn' glans: het taanend zonnevuur Schijnt al den gloor te derven. Het water van 't beroerde diep Dreigt d'afgrond in te willen: De fbcvige aarde fchokt: 't gebergte, dat Hij fchiep, Stondt door de vrees te trillen. De (*) OLrfpronglijk in het Grieksch gefchreeven door een' Bisfchop van Thesfalonica — in engelfche verzen gebragt door Rkhardfon. — dc Ncderduitfche Vertaaler bekent vruchtelooze poogingen gedaan te hebben, om deezen lofzang in verzen te brengen, en geeft ons eene vertaaling in Proza, In de Anecdoten wegens Rusland door W.Rkhardfon ïdeDeel, 42/re Brief, bladz. 136, te Amftctdam bij Interna 1785.  MENGELSTOFFEN. 23 De hemel was verftomd; doch wie Kan de verbaasdheid maaien Om 't nu ontdekt geheim, die 'k in uw reien zie, ö Choor der hoogfte zaaien! 4H> Zeg, watmen toen op 't aardrijk deedt, Wat ijslijks werdt bedreeven! De magt des bleeken doods, der duisternis, bcftrcedt Den Opperheer van 't leeven! «K* En overwon ? neen, dwaas gefiacht! Hoe gij uzelv' moogd vleien, Uw woede weet niet dat, fchoongc om uw gruuwlcn lacht > Rebellen eerlang fchrcien. «H* Dan zullen bij die zegepraal Tienduizend duizend englen, Als Hij ten hemel keert, hun goddelijke taal En blijde toonen menglen. 4"* «K+ De feraf van zijn hofgezin, Die op de zon moet letten, Zal, als haar gloed verdooft, Mesfias rijksbegin Op fchellen toon trompetten. «H> «K* Zijn volk, door deeze ftem gewekt, Zal dan op wolken treden, Het heerscht, met heil gekroond, dat hun ten glorie ftrekt In 't rijk der zaligheden. Geloofd zij God: geloofd de Zoon, De Geest, die 't hart wil ftuuren! Hun goedheid en hun magt, en 't recht van hunnen throon Zal de eeuwigheid vcrduuren. JN Sf. B 5 DE  v.6 POËTISCHE SNELLE TIJD. V"erdrccven Tijd, ei keer te rug! Wat zijn uwe oogenblikken vlug! Wie fchat u naar uw waarde? Gij vliegt door 's hemels wijden kring. Terwijl ik van uw fnelheid zing, Met deze rollende aarde. Aan uw belang, uw groote winst Gedenkt de fterveling het minst In zijn gewenschte jaaren, Gij vliegt gelijk de wind voorbij, En, onbewust van uw waardij, Zienwe u niet heenen vaaren. Uw D E  MENGELSTOFFEN. 27 Uw fnelle vlugt. lijdt geen verlet Al hield een Jozua's gebed Den zonnewagen tegen. Indien gij zijt voorbij, gefneld Wordt gij door veelvermoogend geld Noch beden weer gekreegen. Gij trapt in uw' geduchten fpocd Geheele volken met den voet. Eén ilagpen van uw wieken Befchrijft het diamant befluit, En vaagt de nagedachtnis uit Van Jood, Romein en Grieken. Maar fchoon gij, als een blikfemfchicht Of als het ftraalend hemellicht, Ten fnelfte wordt bewoogen: Gij fchijnt bij wijlen ftil te ftaan Of als Saturnus in zijn baan Wcleens te rug getoogen. Den  28 POËTISCHE Den mensch, die in een' bangen nacht Met martelend verlangen wacht Op 't troostlijk uchtendkrieken, Bedroeft gij door Uw traagen tred, Gij fchijnt te toeven bij zijn bed, Hij wenscht u langer wieken. Den ftervling, die een edel doel Door een gelukkig voorgevoel Aireede denkt te omvatten, Schijnt gij in uw' verdwaalden loop Met telkens uitgeftelde hoop In 't aangezicht te fpatten. Doch hoe gij in het hangend zwerk Moogt fpelemeijen op uw vlerk Gij klinkt toch op uw zeisfen. Gij zijt, wanneer u de Almagt wenkt, Den ftervling nader dan hij denkt Om hem ter vierfchaar te eisfchen. Gij  MENGELSTOFFEN. Gij maalftroom die den mensch verzwelgt Die alles voortbrengt en verdelgt Zijt echter niets dan orden. Uw raderkroon is aan heur' rand In andre raadren ingetand Om een heelal te worden. 29 Uw wijd en eindloos rijksgebied Bepaalt zich bij den ftervling niet: Uw troon is in de heemlen Gevest in 's waerelds morgenftond; Gij ziet uit dit verheven rond Ons Hechts als wormen weemlen. De Het enkel knippen van uw oog Bedekt den halven hemelboog, Sloopt duizend duizend jaaren. Eén opflag van uw hel gezicht Roept naadrende eeuwen aan het licht En doetze heenen vaaren.  POËTISCHE De welftand van het groot heelal En 't vinnig flaan van 't ongeval Zijn door uw hand geregeld. Al wat natuur ooit baaren mag Zet gij in openbaaren dag Schoon zevenmaal verzegeld. Zoo Gij allerbeste regelmaat Van alles wat in orde gaat Trekt kringen voor planccten, Gij regelt zon- en maanëclips, De ftaartftcr rolle in haar ellips Gij hebt heur baan gemecten. 3» Gij grijze en afgeleefde Tijd Zijt de onbeftendigheid gewijd, Uw tent die de Almagt welfde, Het uurwerk dat uw vlugt ontvouwt, De ruime hemelsfeer vcröudt En gij blijft fteeds dezelfde.  MENGELSTOFFEN. ■ g* Zoolang de hemelglobe keert En ons uw wisfelbeurten leert Zult gij uw recht verwerven. Maar gaf 't heelal den laatften fnik Gij zoudt op 't eigen oogenblik En ook niet eerder fterven. Wordt gij dan vluggevlerkte Tijd Wen gij ten einden adem zijt Door de eeuwigheid verflonden? ö Neen! gij treedt, zoo lange 'er iet Van al 't gefchapene overfchiet Nog op de fterrenronden. 6 Tijd, te laag gefchatte fchat Die zooveel dierbaarheid bevat Als fnelheid om te vlieden, Ei keer uw uurglas éénmaal om, En mooglijk zal 't gefchapendom U beter hulde bieden. J. V. D.  %% POËTISCHE DE AANSTAANDE EEUWIGHEID, "^/"at zijt gij naadrende Eeuwigheid? Gij die de hoop der vroomen vleit En doet de boozen fchrikken, Gij, die alle eeuwen overfchrijdt, Zijt toch een dochter van den tijd, Een reeks van oogenblikken. Een reeks van oogenblikken? ja. Maar die, zoolang Gods trouw beftaa, Hoe zich 't heelal moog' wenden: Den wijden kring voor u gezet, Door een te traaggemeeten tred, Toch nimmer zult volënden. Legt  MENGELSTOFFEN. 33 Legt eens de tijd zijn vlerken af, Aan de oevers van het baarend graf, Om zich niet meer te haasten; Dan treedtge, als wettige erfvorftin, Ten algemeenen zetel in Door zijn gezag te naasten. •O" ❖ Men zegt, ontzachlijke Eeuwigheid! Dat gij in helle majesteit, Met kroonen rijk bepaereld, Op eenen troon van diamant Zult heerfchen, na den grooten Drand, In een vernieuwde waereld. Ontzettend denkbeeld! zou misfchien Gods Almagt haar genoegen zien In dit verdervend wapen? Zijn wijsheid juichen in den val Van 't beste moogelijk heelal, Tot zijnen roem gefchapen? XL Deel. C Dit  34 POËTISCHE Dit ftelzel, zoo volmaakt gewikt, Is juist voor de Eeuwigheid gefchikt. Hoe veel veranderingen Den hemelgloben zijn vergund, Zij rollen om één middenpunt In eindelooze kringen. 't Waar dan, 6 Eeuwigheid! genoeg, Dat de Almagt nu eens laat, dan vroegs Een bol gelijk deze aarde, Een ftofje van het groot heelal, Dat u ten erve worden zal, Gelukkig wederbaarde* Bekrompen uitzicht 1 dikke mist Waarin men twijffelachtig gist En naauwlijks kan gelooven: Wij dooien in een labirinth. o Voorhang, die onze oogen blindt, Waart gij ter zij gefchoovenl Dm  MENGELSTOFFEN. 35 Dan zag elk mensch zijn zelfbelang, Den onverbreekbren faamenhang Van 't geen hij heeft bedreeven» Met u, vergeldende Eeuwigheid! Die loon of ftraffen hebt bereid In 't nimmerëindend leeven. Hij Nu fchijnt gij, Eeuwigheidj! een fier, Wier afftand nog onmeetbaar verr' Ons hoopen doet noch vreezen; Maar wen gij eens met all' uw' glans Gezien wordt aan den middagtrans Zult gij ontzachlijk weezen. 6 Eeuwigheid! zal in uw' kring Een opgewekte flerveling Uw wijde baan befchrijven? è Ja. gelijk een diamant, Zal hij in zijn' vernieuwden Hand Steeds onverouderd blijven. C 3  POÉTISCHE Hij zal als een vernieuwd gewormt', Van beter ftof en kunst gevormd, De vlugge vlerken klappen In eeuwigblijde werkzaamheid, Die tot dc hoogfte kennis leidt Met cindelooze trappen. Hoe Maar Eeuwigheid! gij zijt geducht Door 't algemeen verfpreid gerucht Dat gij in uw regeering Den zondaar geen genade biedt, Schoon hij met ernst het kwaade vliedt En fchikt zich tot bekeering. 36 Onrekkelijke rijks vorstin! Alleen gehuld door hemelmin; Gij, doelwit van ons hoopen, Waart meer bemind en min gevreest Liet gij voor een' verdwaalden geest Den engen heilweg open.  MENGELSTOFFEN. g? Hoe vreeslijk is het naadrend lot Van die rebellen tegen God, Die voor uw fchepter beeven! Die liever zonken in hun niet, Dan in 't genadeloos gebied Onftervelijk te leeven. Gij driemaal ftrenge, zult misfchien Nog blijder aanfchijn laaten zien, Dan wij van u verwachten: Althans der ftervelingen hoop In een' verdrukten levensloop Berust op die gedachten. Hoe 't zij, ontzachlijke Eeuwigheid! Vertoef, tot wij, voor u bereid, Naar uwe komst verlangen: En druk uw vreeze in onze ziel, Of 't ons nog eens ten deel geviel Uw gloriekroon te ontvangen. c 3 J. r. D.  [?. POËTISCHE ODE AAN DÉ WOLKEN. ]Mfen roeme u, zwangre Wolken! Die 't groeiend rijk verkwikt, En 't onderhoud der volken Alom zo mild befchikt. Naar u is ons verlangen Wen 't kwijnend fpruitje zucht, En de eik zijn telg laat hangen, Door droogte en hete lucht. Nu laag dan hoog verheven Door 't fpelcn van den wind, Zienwe u allengs gedreven, Totge u in vocht ontbindt. Omfluiërt  MENGELSTOFFEN. $9 Omflniërt gij den hemel Dan wenktge ons van omhoog, En 't droppelend gewemel Verblijd ons hart en oog. Gods goedheid, die wij prijzen, Zien wij, wanneer gij weent, En ons zijn gunstbewijzen, 6 Wolken! mild verleent. De landman kuscht de tranen Diege overvloedig fchreit, En ziet den heilweg banen Tot milde vruchtbaarheid. Uw vocht doorweekt de kluiten, Hoe mollig zwelt de grond! Hoe groeien al de fpruiten! 't Riekt balzemgeur in 't rond. Het ruisfchen van de bomen In bosch en dreef en hof, —— Het klateren der ftromen Verkondigt uwen lof. —— C 4 Gods  4o POËTISCHE Gods almagt, die wij vrezen, Toont gij, waarheenge ooit drijft, En 't merk van 't Opperwezen Op al 't gefchaapne fchrijft. In dreigende onweersvlagen Leertge ons Gods majesteit, Zo grootsch als in de dagen Van kalmte en lieflijkheid. Het wormpje vreest uw' luister; De mensch bedekt zijn oog; De nacht ziet uit het duister Den ruimen hemelboog. De Godheid fpreekt: — gij dondert, ■ En 't aardrijk hoort,— ontzet; Zij wenkt:— en 't ftof verwondert; — 't Gebergte wordt verplet. 1 Doch de Almagt houdt u tegen, ö Wolken! door haar hand; Hoe woestgc u moogt bewegen, Zij legt u aan den band. . Uw  MENGELSTOFFEN. *r Uw God is onze Maker, Die ons het aanzijn gaf; Hij is ons een bewaker, Elks lot hangt van hem af. Gij volgt den vaart der ftormen, Gevoelloos — onbewust; Doch de aanverwant der wormen Geniet uw heil met lust. Der wezens trouwe Vader Doet hem door u beftaan; Weêrhield hij u te gader, Natuur zou rasch vergaan. In elk der jaargetijden Vcrfchaft gij ruime ftof, Om harten te verblijden, Gevoelig voor Gods lof. Dat elk de fnaren dwinge, Bij. 't goede datge ons geeft; Dat aller tong Hem zinge, Die u gefchapen heeft! C 5 jc. VN. f?r-  4& POËTISCHE *************** ***************** LOFZANG AAN DEN V E JL 3L O' S S E R; UITGESPROOKEN IN DE DERTIENDE ALGEMZENE VERGADERING VAN HET GEIO OT SCHAP, den tweeden van Oogstmaand, MDCCLXXXV. VOORZANG. iWat taak .'—wat heerlijk doel! — maar ook wat ijdcl poogen! Befchermers van ons Choor.' en, gij, verheven floet Kunstminnaars! Dichters.' 6, hoe ftamelt mijn vermogen! Bezeft,— gevoelt met mij, wien ik vervangen moet! Wat denkbeeld.' — ik, van staan! ik u — u hier vervangen! U, die tot de.-tienmaal aan uw betoovrend lied Deeze achtbre Feestrei boeide, en. 't loon dier grootfche zangen Nooit fchoor,er, dan deez' ftond, uw kunst befchooren ziet. Nooit kan de filomeel mcêr roemrijk zegevieren, Pan , alsze in eens haar' zang op 't onverwachtst bepaalt: *£ Eenvouwige pluviertje in hooge populieren Een hachlijfc toontje flaakt, terwijl zij adem haalt Och.'  MENGELSTOFFEN. 43 Och! greept gij nog de lier.'—dan, 't was op uw begecren! Gij zelf— de Broederfchaar— 't fpoorde all' mijn zangfteraan; En, kon geen gloriezucht haar immer overhecrcn: Devriendfchap geeft één'wenk: zij voelt dien wenk, van spaan! 0 Gij, rechtëedle,— gij, verheven Kunstmecccr.cn! Gij, die voör't Vaderland, voorNeèrlands grootheid waakt! 6, Wilt mijn weiflend lied een poos gehoor verleenen! Uw gunstige aanblik is 't, die mij nog moedig maakt. En, gij, verlichte kring van Batoos puikpoeetcn! Gij, Dichters! waar de Belg zich in beroemen mag! Hoe gloeit, hoezweltmijn borst, daar 'k u mag welkoom he -tem U, wie mijn nimfniet noemt, dan met het diepst ontzachi— Triumf! ook u, die nog Kunstliefde hier doet bloeien, Zich nog verheffen doet en boogen op uw gunst! U moet mijn lied — voor u mijn dankbaar Feestlied vloeien? Op u, grootmoedigenl oogt ook mijn zwakke Kunst, Welaan, gij weigert mij dan niet gehoor te geeven , ó Achtbre Schaar! triumf.' mijn zangeres grijpt iCöed» Zij voelt een heilig vuur in hart en aadren Ieeven,- ■ Wat is, öfchoonfte Kunst.' uw Godlijke infpraak zoet / « Wat is.'— 6 grootsch ontwerp voor mijn befpiegelingSn?——* Verwinnaars.' datmijn voetvanverr' uw heirbaan druk..'.' 't Is Jefus, Jefus Lof, dien 'k op uw fpoor zal zingen. ö, Dat ik, zwichtende, u nog meerder lauren pftikk*! En,— Gij, wiens eer hierdoor een zestiental bezongen * Maar, nooit volzongen werd, verheerlijkt Mentenenvrind! Omhoog door ferafs, door aartsënglen nooit völdöögen! Het ftof aanbidt en — beeft: — de hemel Haart zich Wind. Och! dat uw geest mijn hart, mijn zwoegend hart bewerkej Ja, mijn te ftaute vlugt, zo 'k dwaalcn roogt, beperkei T. F. L.  44 POËTISCHE Ik. jlaart tn> terwijl ik Jlaar, ontvlamt mijns Ziel in een ongewoon vuur! y o u N G„ 3choon voor uw harp- en cimbeltoonen, Uw driemaal heilig lofgedicht, t Onbevlekte hemelzoonen! Mijn ftamelende zangfter zwicht: Geheel ontroering — heel gevoelen, Grijptze echter 'tfpeeltuig, fiddrend, aan! 6, Mogt haar hart zo zuiver flaan, Verheerlijkt wit van mijn bedoelen! Dan ook, verlosser! 't beevcnd lied Des worms verftoort uw liefde niet! Of,  MENGELSTOFFEN. 45 Of, ■ zou, dat zaligend beöogen, Dat alles — alles leven geeft: 't Heelal heeft aan het niet onttoogen: Waardoor en worm — en engel leeft: Die liefde, 't lied der ferafijnen, Zou die, die niet dan zaligheid Op 't minste wezen zelfs verfpreidt—• Een licht van heil alöm doet fchijnen, Een aandrift dooven, die zij voedt, Een vonkje van haar eigen gloed? * * * * Een vonkje, dat ons heil volmaaken - « Ons, ook in tegenfpoed en druk, De borst van heilig vuur doet blaaten ——Doet vatbaar zijn voor waar geluk; Ja, mag 't uw' luister niet vergrooten, Verheven Heiland! door uw' Lof Nog trachten, om, voor weemlend ftof -—* Voor menfchen —— uw natuurgenooten, In 't blinkend oog een zachte traan Van teer gevoel te doen ontfhïan! De  46 POËTISCHE D? menschlijkhëid, door U verheven, \V.:s eens het lied der fcrafs waard: Ziet zich den hoogften rang gegeeven, Daar zij, met U, ten hemel vaart De zegepalm, U, daar te plukken: Daar, Godverzoener! voor uw' troon 't Met bloed bcfprenkeld glorieloon Zich op *t gezaligd hoofd te drukkerij ó Dit hebt gij haar toegedacht! Triumf! wij zijn — zijn Gods geflacht! ïjï? ^f^ Mensch,— zag U de aarde traancn plengen — Van vriendfehap, liefde, aandoenlijkheidl Verftorven weer in 't leven brengen, Zijn tekens uwer majefteit. Wat magt! wat grootheid! wat tooneelen! De orkaanen loeien! ——« j e s u s wil —— Hij wenkt: — de golven zwijgen ftil; De hel eerbiedigt zijn beveelen. • God! Godmensen! groote menfehenvrind! 't Vernuft ftaart hier zich eeuwig blind. 't Vernuft! r  MENGELSTOFFEN. 47 Tt Vernuft! •— de hemel, vol gevoelen, Staart, ziet- zietU, met vloek belaên: d'Aartsvijand op uw neerlaag doelen; En, - cherubs grijpt een fiddring aan i Het aardrijk beefde op die vertooning, Verfchool — omwond zich in den nacht. Toen 't zuiverst oog de trotfche magt Gevallen ferafs, met hunn' koning, Verzinken deed, daar 't zaligheid Met d' eigen wenk aan 't ftof bereidt. * * * * Toen, midpunt van de hoogfb c' ooren! Toen — liet, in eens, zich 't zegelied Der geesten, bij uwe intreê, hooren, In 't zegevierend rijksgebied. 't Heelal! — ó, 't zag U triumfeeren: Den dood, gekluisterd aan uw' as: En, hij — hij, die verwinnaar was, Door mensch en engel zich vergeten: Waar mensch en engel hem begroet, Ontvlamd door d' eigen liefdegloed! En-  4g POËTISCHE En - zou, fchoon nog geboeid aan de aarde, Zou ik! — maar, groote Goël! ja, 'k Herken — gevoel hier al mijn waarde ■ Volg, beevend, hunne toonen na! ■ - Een Liefde, die aan 't kruis wou fterven: Een Liefde, voor het ftoflijk oog Te wonderlijk, te diep, te hoog, Daarze ons den hemel doet verwerven: Die Liefde, dat verheven doel, Jehovah! God! is 't geen ik voel! * * * * Die Liefde! - dan: — zijn dit uw toonen? —— Vervangtgc, ö ferafs! hier mijn lied? — Kon ik u dan naar de aarde troonen? Zijt gij 't, die mij uw' invloed biedt? „ Halleluja! hij mogt verwinnen! „ Halleluja! de zaligheid „ Is onzen brocdren nu bereid! „ De Koning voert zijn vrienden binnen: „ Zij volgen onze toonen na! „ Halleluja! Halleluja!"  MENGELSTOFFEN. 4-9 Ik volg! — voel reeds— mij de aarde ontzinken!—■ ö Englen! welkeen zalig lot! Triumf! 'k zie daar de kroon reeds blinken, Die mij verëenigt met mijn' God! ■ Verlosser! waarvoor zoude ik vreezen! Toeft, ferafs! toeft!-maar, 'k blij fop aard'! Schoon 't oog, dat op den hemel ftaart, Mij zegt — 'k zal eens een engel weezen: Ik zal! — ö j e s u s! welk een ftand! ■ Hier glipt de citer me uit de hand! T. V L. XI. De él. BIJ  50 POËTISCHE BIJ DE UITDEELING van den GOTTJDJEjF MMmPMWWJWG-, AAN DEN WELËERWAARDIGEN HEERE JOHANNES WILHELMUS BUSSINGH. f^LiO ooit het Hof de gouden citerzangen, Het heilig lied der ferafs om Gods troon, Een' EloS mag op deeze aard' vervangen : Zou 't anders zijn dan op dien grootfchen toon, Waardoor uw kunst voldeed aan ons verlangen Uw fchedel praalt met Pindus zegekroon? °é?> ö Busstngh! zie, zie alles opgetoogen, Verftomd, geboeid aan uw vergoden lier! Een eedle traan drijft in bewondrende oogen, En, 't Christenhart gloeit, zwoegt van heilig vier; Dat — ö, dat heet op zegetekens boogen: Waar Jefus eer u fchenkt den eerlaurier. Hoe  MENGELSTOFFEN. 51 Hoe kon zijn magt, Gods almagt, onder 't zingen, De ontvlamde borst, zeeghaftig puikpoëet! U gloeien doen, om naar den palm te dingen! Dat oogenblik, ö, wat is 't wel befteed: Dat oogenblik, dat, in befpiegelingen, Tot zulkëen lied u 't eerst befluiten deed! -O" U, die maar flechts in 't ftvijdperk hoeft te rukken: Nooit vruchteloos naar glorielovers dong: Vereeuwigd door verheven mcesterftukken! Die, aan de Maas de hcldenfnaar pas dwong, Of zegepalm bij zegepalm mogt plukken; Daar den Bataaf (*) in al zijn grootheid zong. <* Groot, in het veld, waar, bij de ontrolde vaanen, Hij 't fpaanfchc juk vertrapte met den voet: Groot, waar zijn oog fchreit dankbre liefdetraanen, Zijn zeegnend goud natuurgenooten hoedt, En hem een' weg tot hoogst geluk mag baancn — Ja, zooveel deugd alöm bewondren doet. Dan (*) Zijnde, bij het Genootfehap: Studium Scïentiarum Genitrix; te Rotterdam, in het janr 1783 op de uitgefchreeven Prijsftoffe : het oorlog; met den Zilveren- en, in het jaar 1784 op de ftoffe : de voor- en nadeelEN van den rijkoom ; met den Gouden Eerpenning belchonken, D 2  POËTISCHE Dan ook, hoe grootschgcaan de eer van Mavors knechten, Of, rijkdoms nut uw kunstdrift mogt beftcên: Hoege ook met recht dit glorieloof moogt vlechten, Dit heerlijk goud door zoveel eertrofeen; Geen zegekroon, diege ooit op 't hoofd zult hechten, Schenkt edeler— fchenkt hooger zalighcên. «£• Dit lied, als u Gods wenk doet grafwaards keeren: Wat grootheid is 't gebrooken oog ontvlugt: Uw hart, vermoeid van hier te triumfeeren, Ten hemel hijgt in elk' verfiaauwde zucht, Blijft dan— ja, daar, waar gij zult hallels leeren, U ligt nog bij, in Salems bovenlucht. Triumf! triumf! hoe gloeit door de eerlaurieren, Waarmede u 't Y nog onlangs heeft begroet, (*) Dit heilig goud! — ö, dat heet zegevieren Als 't Christnen voegt, ontvlamd door hooger gloed; Terwijl uw lier, bij Jefus heilbanieren, Voor Jefus lof elks hart ontbranden doet. Wie (") Zijnde, op de uitgefchreeven doffe: db waare christsn. bij liet Anifteluamiche Genootfchap in;t den Zilveren Eerelover bekroond.  MENGELSTOFFEN. 53 Wie weet, of Hij, de Heiland zelf, deez' toonen, Hoe zwakze ook zijn bij 's cherubs heilig lied, Niet eens met eer, met vleklooze eer, zal kroonen, Als u zijn hand de kroon der zege biedt: Gij, in den kring der reine hemelzoonen, Met Jefus vriend, u daar verheerlijkt ziet! Wie weet! — wat vreugde! ö zalig voorgevoelen! — De vriendfchap! — ja, zij triumfeert omhoog. Ons hart? — ö, 't heeft, heeft eenerlei bedoelen, Denzelfden Heer, voor wien 't zich nederboog En — zou dat hart, zou dat bij God verkoelen ? Wij zien, God ziet: —een traan blinkt in ons oog! <5> Dit goud! — ö, 't zij, het zij een duurzaam teken, Wat gij voor de eer van Jefus dorst beftaan; Wat vuur deeze eer kon in uw borst ontileeken! ö Juich met recht, juich in deez' Jauwerblaên, Totwe eens omhoog, in onbevlekter ftrecken, De gouden harp, met ferafs zullen Haan. D 3 T. V. L.  54 POËTISCHE U1TDEELING ZILVEREN EERPENNING* aan den welëerwaardigen heere JOHANNES CORNELIS BOOT. Triumf! ook gij, begaafde boot! Gij mogt, niet minder heerlijk, groot, Naar zulkëcn zege dingen! Gij ftreeft, ö eer der poëzij ! In dichtbefpicgelingen Het all' voorbij! Eén rukt in 't perk u flcchts vooruit: Daar niets uw beider zege fluit Op deez' bebloemde tinnen. Triumf! dat heet door heilig dicht ó, Dat heet overwinnen, Offchoon men zwicht. VAN DEN B IJ DE Ontvlamd  MENGELSTOFFEN. 55 Ontvlamd verhit door 't zuiverst doel, Greept gij de lier 't is al gevoel, Aandoenlijkheid, vervoering. —— Gij ziet in Jefus oog een traan . Van vriendfchap, liefde, ontroering —— Heft godlijk aan! ■ Uw hart gevoelt hoe Jefu6 mint: En, zou het van dien Menfchenvrind Zijn' toon niet doen gewaagen, Daar 't niet dan Jefus — Jefus ziet? Hier loovren weg te draagen» ö, 't voegt uw lied! Uw lied! -— dit fchittrend eermetaal, Getuige van uw zegepraal, Deez' lovers, U geftrengeld <« 't Spelt al uw kunst, zo grootsch, zo ftout Daarze u op aard' verëngelt) Reeds meêr dan goud! d 4 T. v. Z4  5f5 POËTISCHE DER TOONKUNST. 6 Toonkunst wanneerge, Van blijdfchap vervoerd, Met hupplende vingren De fnaaren beroert, Dan volg ik uw klanken, Gedwongen tot vreugd, Dan klopt mij de boezem, En 'k beev' van geneugt. Dan kies ik de velden, Op dartlen belust, Daar 't gulle genoegen De eenvouwigheid kust. Dan DE KRACHT  MENGELSTOFFEN. 57 Dan zing ik, dan fpring ik, Dan dans ik in 't gras, En lach met de zorgen Bij 't fchuimcnde glas! Maar als uw galm, vol ernftige majesteit, Tot eer der Almagt in haaren tempel rolt, Wanneer 't verëenigd lied der zangers Hoog in de fteigrende boogen voortgolvt, Dan voel ik God, dan voel ik den Eeuwigen, Qffchoon ik 't fchepfel, 't eindige fchepfel ben Dan fcheurt mijn ziel zich los van de aarde, Om in de hemelen rond te zweeven. En zoude uw zagte zilverklank, Wanneerge in eenzaamheid Die ftilgeweende traanen zingt Die treurge lievde fchreit, Zou dan dat eenzaamklaagend lied Mijn dicpgevoelig hart Niet roeren?— zou mijn drijvend oog Niet deelen in die fmart ? D 5 6 Ja!  58 POËTISCHE ö Ja! hoe vaak is dan een fnik Mijn enge borst ontvlugt! Hoe vaak dreef dan uw toon daarheen, Belaaden met een zugt! Maar ach! te fnel verkeert uw donderftemme Die zagte kalmte in ftorm, Als 't fchettren der trompet, als 't rommlendpaukgedommcl De fiere krijgers noopt. Dan gutst mij 't bloed met fneller vaart door de aêren, Dan gloeit mij wang en oog, Terwijl de ontvonkte moed, de wilde lust tot ftrijden Het donkre voorhoofd groevt. Dan grijpt deez' hand naar 't moordend oorlogswapen, Die fluks de drinkfchaal greep! Dan haakt dit hart naar bloed, dat fluks de Godheid voelde, Dat fluks vertederd fmolt! A. C. W. S. D E  MENGELSTOFFEN. 59 D E MOED* ^^"ie, in den engen loop van dit kortftondig leven, Het klimmend heldenfpoor durft drukken met zijn' voet, Voelt zich, van tred tot tred, ten ftcrkftcn aangcdreevea Door deallerfcherpfte fpoor,door onverdoofbren Moed. Gewis: wien Moed ontbreekt, ziet alles zich ontbrcekcn , Hem is de zucht tot roem, de grootheid, onbewust, Hij is gelijk de flang, die 't hoofd omhoog wil ftcckcn, Maar,krachtloos,eerze'tmcrkt,weêr'tftofderaardekusclita De Moed verheft de ziel der eêlfte ftervelingen, Hij legt lafhartigheid en flaaffche vrceze aan band; Al dreigt een vreeslijk heir van heifche folteringen, De Moed gelijkt der rots: hij houdt onwrikbaar ftand. Hij  6o POËTISCHE Hij blijft geduurig op den heldenlawer ftaarcn, Terwijl hij dollen nijd en grimmende afgunst tart, Hij 's kalm in 't ijslijk woên van brullende gevaaren, En plaatst een magtig h'eir in 't onverfchrokken hart; Hij fchoort den burgerheer, wen ftaatsörkaanen loeien, HijvormtdenzoonvanMai^wicnsftaal'slandsheilftaatftijft; Ja, hij is de aêr, waaruit roemruchte daaden vloeien, De vcêr, die't heldenhart tot grootfche wondren drijft. Wie toch dcedt Brcderode,aan'thoofd van Neêrlands eedlen, Bij Parma's Hertogin, om vrijheid van geloof, Tentrots der dolle wraak van zielendwingren, becdlen? Gerust zijn aan een hof voor recht en rede doof? Vanwaar had Neêrlands hulp, de alömberoemde Oranje, Die onbezwceken kracht, die edelheid van ziel, Waardoor hij 'tjuk verbrak van'tvolkvertrappend Spanje, Den vrijen Belg befchermde, en palftond tot hij viel? Wie ,wie deedt vandcWerffzoo grootsch'tgeweldvcrduuren Van Baldez dondrend lood op Leidens zwakke vest? Wie, 't vloekende gemor der tvvecdragt in haar muuren, Den felften hongersnood5cn 't woên der wreede pest ? De  MENGELSTOFFEN. 61 De Moed, de Moed alleen, bezielde deeze helden, Die was hun magtige arm, hun npoitverwonnen kracht, Door hem was 'tdat zij fier den trots van Spanje veldden. Den heilftaat grondden voor 'then loovend nagedacht. Ja, welke wondren wrocht de Moed in onze vaadren Aan Nieupoorts roemrijk oord, het krijgsbeflisfend ftrand. Triomf! 't Bataaf fclie bloed bruischt fterker in mijne aadren, Nu mijne zangheldin voor hen de fnaaren fpant. Ach! waar' mijn teedre nimf in't krijgslied fiks bcdrecven, Hoe fchel wierdt hunnen lof door de aarde rond verbreid! Door de aarde, die hen hier de fchoonfte proef zag geeven Van manlijke oorlogskunst en heldcndapperheid! Hier deedt onwrikbre Moed hen 't meerder tal braveeren Van 't vijandlijke heir, verhit of roof en moord; Den iosfen weilfelkans van 't krijgsgeluk trotfeeren, En pal ftaan, doorden prijs des krijgslauriersbekoord; Hier deedt hij d'Afturier de vuist der Belgen kennen, Die hem in 't harte trof met ijsfelijke weên; Onz' Vaadren in het digft' van 's vijands benden rennen, En langs het rookend veld door bloed en etter treên; Hier  POËTISCHE Hier deedt hij van alöm den heldenfabel zwaaien: Den kop vergruizen van het Kastiljaansch geweld, Een' uitgebreiden oogst van bleeke lijken maaien, En zegevieren op 't verfchriklijke oorlogsveld. Ja, wat,waar is 'tgevaar, dat niet de Moed durft trotfen?— Hij fpreekt-enHeemskerkgloeitjin dorst naar roem,enboort ïn Hitlands baare zcên door onverwrikbre fchotzen Van kraakend ijs, naar 't hart van 'taltijdvriezend noord'. Daardoet hij hem het woên eens ecuwgen nachts verdraagen, Door Huivend fneeuw en ijs omzet aan allen kant, Daar fterkt hij 't heldenhart bij 't cindelijke daagen, En voert hem veilig in 't gewenschtc Vaderland. Hij fpreekt en fluks vliegt Cook door tomeloozebaaren Om 't wentlend wacrcldrond, naar 't eeuwigkillc zuid', In weêrwil van 't gcgrim der fchroomlijkfte gévaaren; Hij's kalm,fchoon berg bij berg zijn roemrijk poogen ftuit.Maar magmen voor den Moed alleen de handen klappen Om zijne onmeetbre magt in 't oorlog, in 'tgevaar? Neen; 'keer ook zijn gezag in kunst en weetenfehappen. Hij drukt het noeste brein den lawerkrans op 't hair. Door  MENGELSTOFFEN. C% Door eedlen Moed gefchoord valt Luther aan 't hervormen En bonst den zetel neer der fnoode Hierarchij, Streeft onverfchrokken voort, wat rampen hem beftormen, En zet der Chistenleer den fchoonften luister bij. Door wakkren Moed bezielt doorzoekt de Groot de wetten, Hij leest en wikt en fchift en kent den waaren zin, • Triomf! 't gelukt hem 't recht in 't helderst licht te zetten , Triomf! zijn arbeid legt een eeuwge glorie in. Nooit zou mijn Vaderland van zijn' Boerhaaven boogen, Der artzen groot patroon,had hem geen Moed doorgloord; Door onbezweeken Moed in 't zielafmartlend poogen, Leeft zijn beroemde naam aan d' allerversten oord. Door Moed won Leeuwenhoekeen fchat van kundigheden, Tot nog voor 'tfcherpstziende oog des fchandersten bedekt Door hem mogt deeze held op ftarrekreitzen treeden, Terwijl hij 't voorwerp van elks roem en eerbied ftrekt. Dan,waar't gezag des Moeds ooit heerelijk moog'praalen, Zijn luister blinkt op 'tfchoonfte in de eedle dichtkunst uit, Hier doet hij 't rijk vernuft ontfterflijke eer bthaalen, Hier fchijnt hij met een' glans, waar alle glans voor ftuit. Zal  H POËTISCHE Zal ooit een laffe ziel naar Pindus bergkruin (tijgen, En nooitvervvclkend loof op zijne lokken Iaën ? Hoe ftcil is 't gloriefpoor! -- ach, zie hem angstig hijgen! — „Neen! zooveel moeite en zweet." hij blijft beneden ftaan. Maar fterkt de Moed den geest met goddelijk vcrmoger>, Hij tart den wederfland van duizend zwaarigheên, Veracht en moeite en zweet, ftreeft rustig naar den hoogen, En zal, met lof bekranst, door Pindas drecven trcên. Zoo ileeg, enVondel, Hooft, ook Poot met heldcnfchredcn, Door ftaalenMoed gefchraagd, denduitfehen zangberg op; Zoo floegen zij het oog zcegbaftig naar beneden, En plukten 't heilig loof van zijn' gewijden top. Zoo deedt hij 't laater kroost met roem naar lauren dingen: Zoo tokkle ik zelf de lier met onverdoof bren Moed; Of voegt geen blinkend groen om't hoofd van jongelingen? Het gloriefpoor is ruim voor aller braaven voet. W. W. ivz. AAN  MENGELSTOFFEN. €$ B IJ DE UITDEELING VAN DEN AAN DEN HEERE JAKOB PETRUS VAN HEEL, in de VEERTIENDE ALGEMEENS VERGADERING van het &EIOOTSCHAf, den v. van Oogstmaand, MDCCLXXXVI. "^^"errukkende van heel! zie daar 't beloofde goud* Het wettig eereloön van uw doorluchtig ftrijden. Ons hart nietfleehts, dat uw verdienfte in achting houdt, Ons gansch Gemeenebest mag zich in u verblijden. Zoo vormtge door uw kunst uw eigen hüisgezin, Uw Stad, uw Vaderland: zoo biedtgè aan alle rangen Het blinkendst voorbeeld aan, dat waare merifchenmiri De volken immer op deeze aarde deed ontvangen* XL Dbe*. E Dat  66 POËTISCHE Dat elk nu gretig ftaare op uw uitmuntend Beeld, Zichzelven rasCh hervorm' naar zulke grootfche trekken! Met hoe veel zegen zien wij 't menschdom dan bedeeld! 'k Zie 't al verdwijnen, wat ons onrust kan verwekken! Wat aandrang geeft deeze eer aan uw begaafdheên niet? Voor 't eerst, zoovermen weet,den zangftrij d hier te waagen, Met hen te kampen, die verwonnen door hun lied, £n evenwel terftond de zege weg te draagen! Het fomber fchijnvernuft befchimp dit fier gevoel, En pooge de eigenliefde uit 's menfehen hart te drijven; Hem, die de driften kent en hun verheven doel, Zal de eer geftaag een fpoor tot wakkre daaden blijven. Geniet deeze eer geheel! uw mededingers? neen, Die zullen door geen nijd uw glori laag ontluiftren. Misgunnen andrenze u? toon, dat weldaadigheên 't Ondankbaar hart op 't laatst in vaste banden kluiftren. Zoo (treeft ge op't glansrijk fpoor uw'sburgers elk voorbij' Zoo bouwt ge ons kunstchoor lang door eedle maatgedichten.' Zoo zal ons Vaderland ten loon van uw waardij Als zijn' Amphion u een eeuwige eerzuil ftichten! R. V. S. BIJ  MENGELSTOFFEN. 67 B IJ DE UITDEELING* VAN DEN £ I1L V EiEI EERPENNING A AN DEN HEERE JACOB VAN DYK. 'k JVffag uwen fchedel ook met zilvren lovren fleren , Voorbeeldige van dyk! Wat lotverwisfeling uw leevenshulk moog' ftieren, Gij blijft uzelf gelijk. Van jongs af aan gewoon met uw fortuin te kampen, Behieldt gij fteeds het veld. Geduld en vlijt en moed te midden van die rampen: Zoo wierdtge een letterheld. Thans plukt gij, welvernoegd, de vruchten van uw zege; Hoe fixeert uwe eer ons hart! Vooral, daar needrigheid u bijblijft te allerwcge. Zij is 't, die de afgunst tart. E 2 Verheft  POËTISCHE. Verheft uw glori zich klapwiekend uit het duifter;? Och! 's menfchen eng verftand Trerf des te meer uw oog. Ge aanbidt den wijzen kluifkr, Die hier den trots verbant. Beklaag u nimmermeer om 't langzaam, 't fleepend rijpen Van uw volfchoon vernuft. Hoe lang verbeidt fomwijl de diamant het flijpen! Wie God wil nagaan, fuft. Die wijsheid over heeft om waerelden te bouwen, Kende uw geluk ook best, Zag, wat voor andren dient. Ai! ftel op Hem betrouwen. Zoo blijft uw heil gevest. Wis had een eerder faam u ramp op ramp befchooren. Gepreezen jeugd doolt ligt. Thans moogtge voorwaart fpoên. Ja. geeft uwe eerzucht . (fpooren, ■Lik uur is van gcwigt. Doorzoek het fchcpflenheir. 't Eenvoudige en't verlcheiden Faalt nergens op dit rond. Gods onverbafterd werk! laat dat uwe aandacht leiden. Zoo peiltraen altijd grond. Daar  MENGELSTOFFEN. 69 Daar vindtge alleen den toets van't recht bevallig fchildren , De bron van 't waare fchoon. Kan ooit het dichtvernuft bij zulkëen gids verwildren? Natuur is 't best patroon. *t Alöude dichterdom volvoerde haar beveelen. 't Won door dien eerbied lof Hun lier verlicht den geest, terwijl ze 't hart kan ftreelen. De klank verwint het ftof. Tracht altijd uit uw' ftand uw onderwerp te kiezen. Verftaatmen, 't geenmen zingt, Men zal de waarheid nooit uit ons gedicht verliezen. Zij is 't, die lieflijk dwingt. Ja 't waare alleen is fchoon, dat fmaakt in alle tijden, Dat wekt der braaven roem. Blijft des het valsch vernuft in uwe vaarzen mijden, Hoe u 't vooroordeel doem! Leef voorts, gelijk gij wenscht, dat ieder Belg moog' leeven, En zie bij 's Hemels gunst U hier in 't volgend jaar het fchittrend eergoud geeven Tot luiftcr uwer kunst! E 3 R. V. S,  7-o POËTISCHE BIJ DE UITDEELING van den tweeden ZILVEREN EERPENNING aan den heere WILLEM H O F B Y K» jOat nu mijn hand, voor uw rechtëdel ftrijden, ó Hofdyk! u, in Batoos heilig choor, Dit fchittrend loon, deeze Eeremunt moog wijden, Die u ons hart, fchoon onbekend, befchoor! Dit zilver loof, uw grootsch tafreel geheiligd, Zette aan uw ziel nieuw vuur en dichtlust bij: Daar reeds uw kunst voor 't fterven haar beveiligt En 't goud u toeft in onze Maatfchappij! V toeft! .... gewis. Ja, volgt gij in uw leven, Als Burger, 't Beeld, dat ons uw teekning maalt: Ge ontvangt ook eens, moet u deeze Aard begeeven, De Burgerkroon, waarmee de Seraf praalt. T. V. L.  MENGELSTOFFEN. 7: ********************************* WASHINGTON. „ Elk Nederlander aêmt, bij de intreede in het Leven, „ De zucht tot Vrijheid in met de allerëerfte lucht, „ En acht het zich een' pligt den helden eer te geeven, „ Voor welken 't wreed geweld al fiddrend is gevlucht. L. W. VAN WINTER, GEBR VAN MERKEN. "^"oor u, geheel mij zelv' onttoogen, Voor u, ö onwaardeerbaar Pand! Verheven gaaf van 't Alvermogen! Grijp ik de fpeelftift in de hand. 6 Vrijheid! zou mijn lied niet vloeien, De borst van eiken Belg niet gloeien: Wij 'tloof, daar 't van den cymbel zwiert, Niet flingren om den heldenfchedel? Een pooging, onafhanglijk edel, Waar Batoos Erf uw hoogtijd viert. E 4 Wien  %% POËTISCHE Wien voegt het meer uw' held te zingen, Dan 't kroo*t van 't beste voorgedacht? Uw held, die 't he|l der ftervelingen Meer dan zijn eigen voorfpoed acht: Wiens groote ziel het meer kon ftreelen De magt met heel zijn volk te deelen, Zo dra hun nood hem niet meer bond: En, in een vrije lucht te leeven, Pan van een' troon de wet te geeven, Dien hem de Deugd zelf waardig vond. Dat gij, gij 6 geheiligde Ypen, Die, bij het licht der kuifche Maan, Den grijzen Bard de lier zaagt grijpen: Hem he-ldentoonen hoordet flaan! Mij melde, heugt u zulks? hup zangen! Om, voor hun Telgen aan te vangen, Dat in het afgelegendst Oord Mijn lied, zo ftout in zijn bedoelen, Die zelfde grootheid doe gevoelen, Door 't kroost der Vrijheid aangehoord! En  MENGELSTOFFEN. 73 En gij, die voor uw' helden degen Den Britfchen Dwingland fiddren deedj De onfterflijkheid u hebt verkreegen: En, op verbroken kluifters treedt! Duldt, dat ik in den roem mag deelen, Van ook een' toon voor u te fpeelen, Voor u, ó glorie van mijn lied! 6 Washington! 6 eer der Braaven! Waarge u door de edelfte Bataaven Bewonderd— neen: verheerlijkt ziet. De Heerschzucht, uit den poel geklommen, Die eindloos van Godslastring loeit, Gevolgd van haar gevloekte drommen, Wien woede en moord op 't aanzicht gloeit; Die fnoode, die welëer het harte Des trotfchen flips, tot Neêrlands imarte, Bezielde door haar helsch venijn, Greep ftaal en kluifters in de handen: Deed, Brit! uw borst voor haar ontbranden: En gijj gij moest een Dwingland zijn! E 5 Gij  74 POËTISCHE Gij moest! — maar, hoe! zijn vroeger dagen Niet reeds getuigen, hoege uw hart Aan 't fnood gedrocht had opgedragen, In zijn' ontmenschten ftrik verward? Toen Neêrland, (leunende op verbonden, Door u naar willekeur gefchonden, Op weerloos volk u woeden zag? Maar gij, gij ook in 't fchuim der golven Uvv' roem, trouwloozen! zaagt bedolven Door wreekers der gefchonden vlag? Deed nog u ruiters Naam niet beeven? Heeft tromp, toen 't eerlijk heldenbloed De zee bepurperde , in zijn fneeven U niet doen fiddren op den vloed? En gloeit de fchaamte niet uw wangen. Dat gij een' Oorlog aan dorst vangen Die eeuwig u tot fchande ffcrekt? Uw flaaf grijp vrij naar marteltuigen: (a). Amerika zal nimmer buigen Waar God één' Washington verwekt. Wat O) Men herineere zich het moordaadlg ombrengen der ongelukkige Koloniften door de Wilden van Kanada: zo als het zelve breedvoerig in eenen brief v in zekeren Jamas Crawfurd, gefchreeven aan Kolonel Haldimand3 Bevelhebber in Kanada, in demcefle Nieuwspapieren in Loumaand 1782. bekend is gemaakt.  MENGELSTOFFEN. 75 Wat wütge, ö Trotschaarts! u verraeeten? Geen vrije hals buigde ooit voor 't juk. Zijt gij den moed een's helds vergeeten, Die lang reeds deelde in 't krijgsgeluk? Wat zeg ik? die , toen braddocks benden De kans der zege deeden wenden Door 's Veldheers trots- cn fpoorloosheid, Door ftaalen moed, uw Leger dekte : Uw' eerbied, uw bewondring wekte Door 't onverfchrokkendst krijgsbeleid. Die dag, zo fchandlijk voor uw glorie, (2>) Die dag vertoonde u reeds den Held: Heeft reeds zijn' Naam in 'sLands Hiftorie Voor 't jongfte Nageflacht vermeld. Aan 't hoofd van zijn Virginiaanen Wist Washington u 't fpoor te baanen Tot eerelijker zegekroon; En, zou die moed zich niet doen kennen: Die Held zich nu aan 't juk gewennen En fiddren op uw vloekgeboön? Zou Qb) Wordende de Engelfche Legermagt, door de hoofdigheid yan den Britfchen Bevelhebber, geflagen, en door Washington nog gelukkig voor de geheele neêrlaag behoed. Zie algemeene Vaderlandfche Letteroefeningen, zesde deel NJ'. 4. blz. 174, Mengelwerk.  POËTISCHE Zou hij, hij zijn Natuurgenooten, Ten prooi van een gevloekt beftaan, Den dolk zien in het harte ftooten: Hun kroost, met ketenen belaên? Zou hij die eedle, vrije zielen Voor uwen zetel neêr zien knielen, En doof zijn voor hun' bangen nood? Zou dan geen traan zijn' boezem treffen? Hij niet wat Vrijheid is bezeffen: En, Vrijheid kiezen of den dood? Neen, laage zielen! hoe de fnoodheid Van 't helsch gedrocht uw' boezem blaakt: Neen, riddert: kent de waare grootheid, Die zich, door deugd, ontzachlijk maakt! Hij moog, naar ouderlijke zeden, Zijn zorg, aan 't akkerwerk befleeden Op 't vaderlijke grondgebied; Maar, voor die zalige genuchten, Eén' Burger troostloos hooren zuchten: Dan, kent gij Washington nog niet. Ver- 76  MENGELSTOFFEN. 77 Verdrukking voer, verhit op moorden, ' Gehuurde Legerbenden aan; Zij landden in deez' vruchtbaare Oorden: Maar 't landden koomt hun duur te ftaan.' Rechtvaardigheid grijpt naar den degen En vliegt, vol moeds, den huurling tegen; Elk Burger, daar 't zijn Vrijheid geldt, Laat fchup, en fpaade en kouter ruften: Verdedigt zijn belaagde kusten: Wordt in één oogenblik een held. Stoft niet, ö Britten! op uw Rechten: Beroept u niet op 't Moederland. Wat moeder zal haar kroost bevechten: Heeft dat den dolk in 't hart geplant? Waar zaagen Barkaas woestenijen Den leeuw zijn eigen welp beftrijën, Schoon hem de honger brullen doet? Maar gij, die zulkeen' naam durft noemen, Zuit u op broedermoord beroemen: Daarge in uw' eigen boezem woedt?  78 POËTISCHE ó 'k Zie reeds warrens bloed vergieten! (c) 't Springt, fnoodaarts! u in 't aangezicht. En gij, dat hier uw traanen vlieten, Verdrukten! 't wreeken wordt een pligt: God lof! aan 't hoofd des heirs verheven, Doet gij reeds die gedrochten beeven, Doorluchtig, edel fterveling! Daar valt hij op den bloem der benden. Wat zege! - ja, de ftoutften wendden, Op 't blikkren van zijn heldenkling. Zoo volgt de wraak hen op de hielen: De woefte legerknaap, verëeld In 't blinkend ftaal, beeft voor 't ontzielen, Daar hij zich 't oog des volks ontfteelt. In Bostons muur, verachtte flaaven! Zult gij die waarheid, fiddrend, ftaaven: de vrijheidsburger, eens gesard, schoon nog in 't oorlog onbedreeven, doet ligt den stoutsten krijgsman beeven." zijn beuklaar is zijn eigen hart. (*C) Dan,' Cc) Zie Raynal, Staatsomwenteling van Amerika, blz. 25*. - ( Zie Raynal, blz. 28.  MENGELSTOFFEN. 79 Dan, tot wat laagheid, fiere Britten! Vervoert u 't wreede monfterdier, Dat, uit de hel, uw bloed verhitten, Ontvlammen deed door godloos vier? Dat haldimand de woefte horden Der Wilden in zijn Legerorden, Als Tijgers, dorftende naar bloed, Op weereloozen aan doet rukken, Vervult de maat der gruwelftukken, (d) En toont watge in den boezem voedt! Wat naar een kreet! laat af, ö wreeden! Laat af: gij moort de onnozelheid! De bijl, 't fchalpeermes fcheurt de leden: God! welk een flagtbank wordt bereid'! Wat ijslijk fchouwfpel! wat vertooning! Brittanjes flaaf! welk een belooning Wacht u bij mijn' getergden held? Maar neen: herken de waare grootheid En fidder voor uw eigen fnoodheid, Daarge u in vrijheid ziet gefield! Keer mf d~) Zie de aanteekening op Couplet 7.  So POËTISCHE. „ Keer weder naar uw Dwingelanden: „ Of, wordt, met ons, een Vrijheids Zoon!" Dus fpreekt hij: geeft u 't ftaal in handen, En vindt die wraake ruim zo fchoon. Gij zucht en zwijgt: valt, vol ontroering, Den held te voet. welkeen vervoering, Bewondring, eerbied en gevoel! Slaaf, deugd en glorie te overleeven, Of, op uw fpoor naar de eer te ftreeven: ö Washinctos! wat eedier doel! Dan hoe! doorluchte Amerikaanen! ö Volk, der Belgen loffpraak waard'! Wat monfter kost u bloed en traanen, Daar 't van uw deugd, uw' roem ontaart? Zijn Landgenooten te verraaden: En, aller vloek op zich te laaden! — Voorkoom, ó wreede!— 't is te laat* God! - ja Gij doet zijn list mislukken; En clinton zal de vrucht niet plukken, 6 Arnold! van uw fnoode daad. Gaa  MENGELSTOFFEN. U Gaa vrij te Londen u vertoonen, Verraader van uw Vaderland! 't Verachtlijk goud mag u beloonen: De hel blaakt u het ingewand: Ja, 't goud zal u ten beul vertrekken: Élk eerlijk hart zijn deugd bevlekken, Als 't u de minfte gunst betoont? 't Berouw hoede uw rampzalig leven, Eer gij, door wroeging aangedreeven, Met eigen ftaal üw fnoodheid loont! Wat breed verfchii! fieraad der helden! De Burger vloekt dat booS gedrocht; 'k Hoor arnolós naam met ijzing melden? En haast wordt hij vergeefsch gezocht. Maar, liefdetraanen ü te plengen: Die traanen u ten offer brengen, De beste gaaf der Dankbaarheid: U 's Lands Befchermer, Vader noemen: Zich in uw grootheid te beroemen: Zie daar het loon, dat u verbeidt! XI. Dek-,. F Dal  t» POËTISCHE Dat u:~ maar, 'k zie die Vrijheidszoonou! Zij zegevieren met mijn beid. 6, Hoe vervoerend zijn de toonen, • Is 't feestlied, dat dien zege meld De Brit ziet zelf zijn oorlogfcbaarcn, In eerbied, op. uw grootheid ffcaarc»; ó" Daar, daar vallenze u te voet! 't Mo'et alles dus uw' roem verhoogen; Waar alles, alles opgetoogen, 6 Washington! u hulde doet! Ook gij, wie kon dit immer waanen? Gij trotfche Brit! haakt zelfs naar vree;. En Vrijheid zwaait de ontrolde vaancn, Langs 't vlak der onverbeerde zee; Ginds ftiebt de koopvaardij een haven: De welvaart ftort haar rijkfte gaaven Hier, voor het oog der volken, uit? Terwijl in deeze ahorne dreeven Steeds lied bij lied wórdt aangeheven, Met_.Vrijheid'lêmend niaatgeluid.  MENGELSTOFtEN. 9$ Dan zacht!— waar ben ik! wat vertoó'niilg"! Stap ik een ander Eden in? — Welkeen Landsdouw! deeze akkerwöonin'g Omvat een nijver huisgezin. Hier zie ik 't weelig koren bloeien: Ginds k blozend ooft verrukkend gloeien, Waar bij een zilverblanke bron, Befchüduuwd door 't olijvenlommcr, Selindc, vrij van zorg en kommer, Den naam herhaalt van Washington. Haar Alpin nadert: ziet in de oogen, Van zijn beminde een vlotte traan: Hij nadert: poogt deeze aftedroogen, Maar zij, zij lacht hem teder' aan-: „ Neen Alpin! (zegtze) neen: mijn harte ,, Herdenkt niet meer die bange fmarte': - „ Toen mij die woedende barbaar-' „ Voor zijn' ontmcnfchten veldheer fleurde,' „ Ik *t vochtig oog ten hemel beurdé," „ U hooploos liet in 't wreedst gevaar. F a „Neen  *4< POËTISCHE j, Neen AlpinJ 6 mijn vriend! mijn waarde! „ De traan, dicgc in mijn oogen ziet, „ Ei raad:- wat is ons 't liefst op Aarde? „ Raad dan voor wien dit traantje vliet? ,,-Hij, die, mijn Alpin! ons ontzette, „ Het moorden van uw Bruid belette, „ U redde:— ja, dat was een held. „ Maar grooter hij, nog meer verheven, „ Die ons de Vrijheid weêrgegecvcn, „ En 'sLands Tijranncn heeft geveld." >, De roozen, die uw kaaken gloeien „ (Zegt Alpin) 'k zag haar becvend aan; „ Verbleekt, op 't rinkelen der boeien, „ Waarmede u 't monfter dorst bclaên! rriv l->oü'lSi6 ïitf — ! iA • • * „ Geen moéd, geen kracht kwam ons te ftade! ó Mijn'Seiinde! dierbre Gade! aibtey ••;M»..-/.fn !so9b oib f &:rs.sm gil? < „ 'k Greep, woedend, zijn bebloede hand: „ Maar, moest door flag op flag bezwijken, „ En, ploffende op een' berg van lijken, „ Zuchtte ik: Selinde en 't Vaderland'. Ba: "" - » ^ar,  MENGELSTOFFEN. I5 „ Maar, toen, in 't diepst der bruine wouden, „ Ik 't nog bedwelmd gezicht ontfloot: „ Schade! denk wat wij aanfchouden! „ 't Was alles bloed dat om ons vlootl „ 'k Zocht u met fchrik:— ó, 'k vond u weder.„ Ik gilde 't uit! — Gij zeegt terneder: „ 'k Bezweek— en waande u reeds geflagt, „ Toen'k weer bekwam, een moordkreet heffen} „ 't Geknars der bijl weer hoorde treffen: „ Aan u en 't Vaderland weêr dacht!" „ Geen redding fchecn 'er voor ons open „ (Hervat zij,) 'k Hortte aan uwe zij „ Terneer: verrees:— de woefte hoopen „ Reeds op de vlucht!— wü aêmden vrij! „ ö Wie, wie waaren toch de helden— „ Wie waaren 't die deez' monfters veldden? „ ó, Dat hun naam ons heilig blijf! — Maar, hij, die 't Vaderland ontzette, „ Den moord van duizenden belette, „ Hoe grooter nog is zijn bedrijf.1*" F 3 „ SelindeJ  8$ ... PQB TISCHE ^. Selinde !,-ö, al mijn welbehagen, „ ( Dus heft, heft Alpin teder aan ) „ De dood kon nooit dit hart vertzaagen, „ 't Kon ligt zijn eigen ramp weêrftaan; „ Maar u in kluifters te zien wringen: „ Ten prooi der wreedfte folteringen „ U— en, metu, het Vaderland! „ Hier voelde ikme al mijn moed begeeven: ,, 'üZuchtcomdendood : wat waare ons't leven , „ Selinde! in dien verachten fland5 „ ö Dat, dat onze traancn vloeien — „ Maar traanen van het zachtst gevoel! ,, Selinde! ö, onze boezems gloeien — „ Ons hart — ja ,. 't heeft het zelfde doel! 3, Welaan! ons lied klink' door de velden; ,. Voor Washington , voor de eer der helden: „ Het rukk' de Dagvorstin op zij!" „ Welaan! (dit's 't antwoord van Selinde:) ö, Dat mijn lied, mijn oog hem vinde: ,» Door hem aêmt Alpin — alles Vrij! „ Al  MENGELSTOFFEN. W? „ AI wat dc wreedheid kon bedenken, „ Had reeds de woede ons-toegedacht! Maar, Alpin! fchoonwe, op't enkel wenken „ Van 't monfter, waaren omgebragt: „ Schoon ook ons bloed den grond bevlekte, „ Die grond nu ten getuige ftrek'te " V»n 't bloed der onfchuld, dat hier vloot: 5, Bleef fkchts de beid der Vrijheid ïeeven, „ Wie zou dan al zijn bloed niet geeven! Hoe heer!ijk was dan zulkëeri dood!" „ Die dood daalde op een Mik Tem neder: „ Eén oogwenk;- Alpin-was zijn buit! „ Maar neen: Selinde vond hem weder: Hij leeft in dc armen van zijn- Bruid! „ Selinde! óy dat, dat onze toonen, „ Ons teder hart, die'heiden loonen! „ Nog meer, den held vran 't Vaderland! „ 't Hee'ai meet van'zijn' roem gewaagen: „ God fc'jenkf, gczcgèndfte aller dagen! „ De Vrijheid'ons door zulkëen hand! F 4 ,. 6 Vrij-  v POËTISCHE „ ö Vrijheid! ja, datwe u genieten, „ Zijn wij, naast God, dien held verpligt! ü De dankbre traanen, die hier vlieten, „ Zijn tekens, wat hij heeft verricht! » ó Al mijn vreugd, mijn heil op Aarde! „ Selinde! van hoe hoog een .waarde „ Blijft ons dat eêlst gefchenk van God! — „ Ons aan de Dwingïandij te ontrooven: „ De toorts des oorlogs uit te dooven „ Is, Washington! uw heerlijk lot!" Zij buigen voor een bank van zoden In die verrukkingen de kniên. Dan, hoe!— daar daalen hemelboden! Zijn 't Serafs, die mijn oogen zien? Waar ben ik? Hemel! wat vervoering! Hoe klopt mijn hart! welkëene ontroering! Zijt gij het, eedle, reine Maagd? Een krans van groene olijvenblaêr.en Zie 'k u gevlochten om de haaren, 6 Vrijheid! daar uw heilzon daagt!. Triomfj  MENGELSTOFFEN. go Triomf! daar leidt die fiere Schoone, Bezielfter van den vrijen Staat, Opdat haar elk zijn hulde toone, De Vrede, in 't zuiver feestgewaad, De lieve Vrede, vrolijk binnen: Omringd van allen die haar minnen, Voor haar trotfeèrden 't wreedst gevaar. Hoe fiaat die grijsaart opgetoogen! 1c Zie hem het vochtig aanfehijn droogen, Op 't zien van 't heilaanbrengend Paar. Een feestgejuich rolt langs de ftraaten Van 't zegerijk Amerika; En, door dc dertien vrije Staatcn, Galmt elk het lied der Vrijheid na; Ja, 'k hoor dc digtbcbloemdc velden Den naam, den lof, de grootheid melden Van Washington; dc moedér toont Aan 't lachend wicht 'sLands vroomen Vader; „ Ken, (fprcektzc)'ken uw' Redder nader „ ó Dat uw hart zijn deugd eens loont!" £ 5 Hj  9"> POËTISCHE Hij nadert: 6, wat eedle trekken.! Oiikreukbre trouw, verheven zwier, Zijn in die houding reeds te ontdekken! Wat moed ! wat zacht gevoel! wat vier! Diepdenkenheid ftraalt uit dat wezen : Bedaardheid is voor elk te leezen In d'enklen opflag van het oog. 6 Held! ö Washington! wat grootheid! Op 't zien van u verbleekt de fnoodheid: En wie, wie acht naar waarde'u hoog? Gij noemt, ö fredrik! hem met reden (e) Den grootften Veldheer van zijn' tijd. Hoe groot in voor- en tegenheden! Hoe groot in 't wenden van den ftrijd! Maar, ook: hoe groot, daar hij den lover U geeft, ö achtbre Vaders! over; 't Gebied wcêr neerlegt in uw' fchoot! Herdenkt, bewondert, Vrïjheidszoonen! De deugden, die dat hart bewoonenl ö Washington! wat zijt gij groot! Wat (O Overbekend is de Brief, door den koning van Pruisen bij bet toezenden van zijne afbeelding aan onzen held. '  M E N € E L S T O F F E N. 91 Wat zijt gij groot! al de eerlaurieren, Waarmee de zegenende hand Van 't beste volk uw kruin mag fleren, Als-Redder van uw Vaderland: De lof, door fredrik u gegecven: Wat u als held wordt toegefchrecven: Is voor uw hart veel minder waard', Daar 't roemrijkst, heerlijkst zcgcpraalen Niets bij uw jongfte daad kan haaien, Waarop 't Heelal in eerbied ftaart! Wat taal! — ja, 'k voel hier traanen leeken; Maar, van bewondring, van gevoel! Een' Washington te hooren fpreeken: ,, ö Burgervaadren! 'k trof mijn doel! Mistrouwende op mijn zwakke krachten, Mogt ik op hooger* bijftand wachten: „ Gods hulp deed ons iet grootsch beflaan; „ 'k Mag u den ftaf nu wedergecven, Als vrijheidsburger bij u lecven: „ God lof! ik heb mijn' pligt voldaan!" ö Wat  9* POËTISCHE 'è Wat gevoel! 't is al ontroering, Verrukking, eerbied; welkëen ftondl Een traan van wellust, van vervoering Befproeit den vrijgeftreeden grond. De held vervolgt:— „ doorluchte Raaden! „ 'k Verlaat nu 't grootsch toneel der daaden. „ 6, Hoe bekoorlijk is mijn lot! „ Dat lot, ons heerlijk Erf befchooren! „ Dat lot, waartoe wij zijn gebooren! „ Ja, 't best, het eêlst gcfchenk van God!' Met welkëen hart roemt hij de helden, Erkent hij voords hun trouw en moed: Hoeze allen 't eerlijk leven fielden Voor Vrijheid, voor het waardigst goed? „ Ik zag, beroemde Amerikaanen! „ (Hervat hij) 't heerlijk fpoor u baanen, ,, Dat ons geluk bevestigd heeft! 5, Dees achtbre Raad mooge u beloonen: „ Maar, 't edelst loon voor vrijheidszoonen „ Is, dat door u haar roem herleeft!" Vcords  M E N:G ELSTOFFEN. 93 Voora's flaat bij naar Gods troon zijne oogen; „ Gij Hond dan onze pooging bij, 1, Rechtvaardig, zeegnend Alvermogen! „ Gij wenktte:— Amerika was vrij! „ Gij wenktte:— en wij, wij triomfeeren! „ ö, Dat ;de volken U vèrëeren: - . „ U 't hart des Burgers zij gewijd: „ Ik, mijn -nog toegefchikte dagen „ In rust, in kalmte U óp mag draagen: „ En Gij, Gij 'sLands Befchermer zijt!" Hij zwijgt: hoe heerlijk klinkt in'de ooren Een's vrijen Belgs deeze eedle taal! Wat nagedachtnis is befchooren, 6 Held! aan zulkëen zegepraal!-— Wat grootsch toneel! ö, welkëen luifter! Uw hand verbreekt den ijzren kluifter In 'tzinnebeeld, der Britfche kroon, (f) Daar dankbre traanen u vèrëeren; Maar, langer nog 't gezach begceren? — Neen: zulks veracht een Vrijhcidszoon. Laat Ct) Op het feest der Vrijheid. Zie Leijdfche kourant, 1784. 1°. 33.  n POËTISCHE Laat vrij de wereld roemrijk heeÉen Hem, die in 't ftrijdperk heengefhe-ld, Zich iets, dat groot is, durft vcrmeeten: De baatzucht vormt haar' grootften held. Maar, bij het edelst zegevieren, Omkranst met fchfttrende eerlaurieren, Daar 't Aardrijk op die glorie ftaart: Dan, al dien luifter te verzaaken, En meer naar vrije rust te haaken: Die deugd is grootfcher loffpraak waard'! ö, Nadert, ftrijdbaare oorlogshelden! Die bloedige eertrofeên bedoelt: Hoort, hoort een eedier zege melden, Een grootheid, nooit door u gevoeld: En, zo liw hart nog kan gevoelen, Gevoelt dan, wat gij moet bedoelen! ö Dat hetzelfde hart beflisf', Tot heil van eigen onderzaten En bloei van uw ontvolkte Staaten, Wat Deugd, wat heldengrootheid isI Een  MÈNGELSTOFFEN. 05 Een minder grootheid fchepp' behaagen, . Bedoel den naam van Opperheer: Maar 't al, om Vrij te zijn, te waagen . Hoe zoet, hoe ftreelende is die eer! Dat wit, dat heerlijk wit te treffen: , Zich beven alles te verheffen, Te prijken als een zuivre zon : En, dan naar geen gezaeh te ftreeven: Dan, 't al der Vrijheid weer te geeven: Deed nimmer held, dan Washington. Deed nimmer held! die roem der daadenj Dat grootfeh, dat zuiver, beste doel, Waar 't hart zich naauw in kan verzaaden, Verfijnt, verëdclt ons gevoel! — Zichzelf door zulkëen daad verhoogen, Die alles, 't al houdt opgetoogen, Voegt zulkëen edel fterveling: jfa, zal nog na veel eeuwen fpreeken, En op uw graf doen traanen leeken Van eerbied, van .bewondering. Wat  9S POËTISCHE Wat zeg ik? eens, bij 't jongst verrijzenf Als, op Gods wenk, het ftof herleeft, Zal 't hart zijn hulde u nog bewijzen, Dat thans uw deugd bewonderd heeft! Dan .... maar, wat hemelfche vervoering! Dan zal ikzelf ligt, vol ontroering, U, dien mijn oog hier nimmer zag, Maar wien ik ai mijn kunst mogt wijden, Al moest die kunst hier vruchtloos ftrijden, Herkennen in den fchoorrften dag! ... Ook gij, gij, 6 misleide telgen Van Albions Gemeenebcst! Die zulkëen volk dacht te verdelgen; Datgc ook hier op uw oogen vest! Zaa'gt gij» door heerfchzucht aangedreeven, Eén' Washington u wederftrceven? Thans zelf eerbiedigt gij den held! Daar gij met neêrgcflagen oogen Erkent, hoe fnood gij werd bedrogen; Zoo wordt verlóoren eer herfteld. Maar,  Mengelstoffen. 9? Maar, gij, doorluchte en fiere Gallen! Ook gij hebt heldenloof verdiend; De grootheid moet den Gal bevallen: Ge eerbiedigtze in uw' grootften vriend. Een wereld, door u vrijgeftreeden Op 't fpoor des helds door u betreeden j Daar 'reeds haar hand eene eerzuil fticht, Erkent, in vrede neergelegen, - Haar Vrijheid, haaren besten zegen, 'Aan God'- haar' held en u verpligt; Aan God, haar' helden u!— Wat reien? Wiej wie vervangen hier mijn' toon? Wat geuren zijn 't, die zich verfpreien? Wat glans? 6, hoe verrukkend fchoon! Ja, 't zullen heldenfchimmen weézeh. Een hemelsch vuur, in 't oog te leezeh, Dat vuur doorftroomt mijn flaauwe borst. Neen, wijk—wijk, eindpaal! uit mijne dogen: Mijn geest, zichzelv' geheel onttoogen, Herkent den palm, dien ijder torscht. XI. Deel. G ö, 'k  93 POËTISCHE. u5 'k Zie 't: het zijn die groote zielen, Die, van 't begin der tijden af, Tot iet, dat laag is, nooit vervielen: Wier deugd aan de aarde een voorbeeld gaf. Zij ftaaren, juichende, op u neder, Elk vindt in u zijn grootheid weder, ö Glorie van ons heldenlied! ^ Maar, geen van hun, hoe fcherpze ook ftaaren, Kan van zijn zwak één trekje ervaarcn, Schoon hij 't in heel het menschdom ziet. ö Zie, zie ze aan de reine zoonen Der Godheid, diep verwondering, Uw hart, belangloos hart, vertoonen, ö Edelstdenkend Sterveling! Dees zien 't: aanbidden in hun zangen, Daarze in Gods lof elkaêr vervangen, Hem, die u zulkëen grootheid fchonk: Die deugd, dat hart u heeft gegeeven, Dat nooit zo heerlijk, zo verheven, Zo zuiver in één' Stcrfling blonk. ö Gij  MENGELSTOFFEN. $9 „ ó Gij, door Serafs nooit volpreezen: 1 „ Gij, Bron van heil! (dus.heffen ze aan:) „ Gij riept één' Washington in'tweezen, „ Om, naastU, de onfchuld bij te ftaan! „ In hem mogt zij haar' Redder vinden; „ Hij dorst zich alles onderwinden, ,, En — alles zonder zelfbelang! ,, Hij geeft zijn volk de vrijheid weder: „ Legt, vrij, als de Engel, alles neder!..... Hier, hier omvangt een wolk dien zang. Triomf! verheven Stervelingen! Amerikaanen! welkëen loon, Wat mengeling van zegeningen, Spreidt zich alom voor u ten toon 3 'k Zie van de verstgelegen ftranden De rijkbeladen vlooten landden: Den troon der Eendragt hier gevest: De welvaart u de zinnen ftreelen: Uw' held in uw' gclukftaat deelcn, Als Burger van 't Gemeenebest! G 2 Als  roo POËTISCHE Als Burger!— ó, hoe groot, hoe waardig Is zulkëen naam voor zulkëen hart: Altijd voor uw belangen vaardig: Staag deelende in uw vreugde en fmart! Hoe groot! dan, 'k mogt nu 't rustpunt naaken» ö Dat uw boezems eeuwig blaaken Voor de eer, die zo veel grootheid won! Zoo zij, op 't voetfpoor der Bataaven, Uw jongfte zucht, doorluchte braaven! Voor Vrijheid, Kroost en Washington! T. V. L. D E  MENGELSTOFFEN. 101 D E EEÏD1AGT. J^dEtorijke Eendragt, zout van 't leeven, Rekfter van den leevenstijd, Die het heil van edens dreeven En der englen wellust zijt! Ach! waarom onze aarde ontvlooden?—• Voormaals hebtge ook hier gewoond — Eer de tweefpalt uw geboden Strafloos had omlaag gehoond. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder. G 3 Hij  io2 POËTISCHE Hij, wiens wijsheid zonder perken U, ó Eendragt! ten gevall', Orde en fchakel in zijn werken Heerfchen doet in % groot heelal, Schiep ons uit denzelfden ader, Vleesch en bloed is eenerlei, Gaf ons allen éénen Vader, Vormde ons uit dezelfde klei: Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! * * * Goël, die vol medelijden 's Vaders fchoot voor ons verliet, Kent in de Euangelietijden Zelfs den Jood of Onjood niet, Heeft den fcheidsmuur afgebrooken, Alles door zijn bloed vereend, Aan geen' vijand zich gewrooken, Bij Jerufalem geweend. Godiijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder.' Godsdienst  MENGELSTOFFEN. 103 Godsdienst leert dat voetfpoor drukken. Voelen wat mijn broeder voelt, Schreien bij zijne ongelukken, Doelen op 't geen hij bedoelt; Liefderijk van hem te denken; God, die mij in Jefus mint,Wil hem ook mijn' naaften fchenken» Broeder is ook Vaders kind; Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! * * * 't Schijnzel der gezonde reden Zet die overtuiging aan, Doet de naakte broeders kleeden, Laat geene armoê hulploos gaan. Al wat ik met recht kan wenfchen Dat door andren mij gcfchiedt Weiger ik mijne evenmenfchen, Mijn' natuurgenooten, niet. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! G 4 Al  i©4 POËTISCHE Al Gods werken zijn verfcheiden, Maar zijn doelwit is flechts één; Adams kroost zij Jood of Heiden, Menfchenmin is algemeen. Eva was onze aller moeder, Zelfs de moor en hottentot Was in 't paradijs mijn broeder, Is een fchepzel van mijn' God. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! * * * .Klopt mijn hart met eedier roering, Als het deugd en waarheid ziet; Het ontzegt zijn geestvervoering Echter 't gantfche menschdom niet. Of zou dat mijn liefde derven Als het ffcruikelt, als het dwaalt? Heb ik dan niet duizendwerven Zelf geftruikeld, zelf gefaald? Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! Eendragt,  MENGELSTOFFEN. 105 Eendragt, die de Maatfchappijen Tot den top van welvaart voert, , Bant den twist der razernijen, Die de kalmfte rust beroert, Kweekt den rijkdom, het genoegen, Burgertrouw en kloek verftand, Doet het hart van wellust zwoegen En bewaart het Vaderland. Godlijke Eendragt! ai! daal neder Geef uw heil aan 't menschdom weder. * * * Woont in de achtbre Rechterftoelen Tweedragt, die geen recht waardeert, Dan zietmen de heerschzucht woelen En de moedwil triomfeert, Daar door omgekochte monden Recht voor onrecht wordt verklaard 5 't Recht der burgren wordt gefchonden En partijfchap voert het zwaard. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! G 5 Eendragt,  io6 POËTISCHE Eendragt, doet de legerfchaaren Vuur, noch ftaal, noch dood ontzien: Trouw aan haardft&de en altaaren Waagen vijf de kans met tien: — Daar de tweefpalt wal en vesten (Als de krijgstucht wordt verfmaad) Aan de dwinglandij ten besten, Laf verdeedigd, overlaat. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! * * * Eendragt voert 's Lands oorlogsvlooten Zeegevierende over zee, En de blijde tochtgenooten Keeren met den buit ter reê. Koopvaardij ziet zwangre kielen Zich ontlasten in haar' fchoot, Wangunst aan haar' zetel knielen; 't Kleine wordt door Eendragt groot. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! Eendragt  MENGELSTOFFEN, 107 Eendragt ftilt de Staatskrakeelen, Lafter zwijgt met eigenbaat, Vrijheid mag den tuinleeuw flreelen Orde en rust heerscht in den Staat, Ieders recht wordt trouw verdeedigd, Ieder leeft vernoegd en blij, Alle twisten zijn bevredigd, 't Gantfche Land is waarlijk vrij. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! * * * Vaderlands- en vrijheidsliefde Bloeien daar, waar Eendragt woont,— Daar de tweedragt boezems griefde Wordt de vrijheid zelve onttroond.— Schijn verkrijgt de plaats van weezen, Muitzucht, laster en verraad Doen met reden 't ergfte vreezen Voor 't belang van Volk en Staat. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menfchdom weder! Dringt  io8 POËTISCHE Dringt de tweefpalt, nijd en wrevel 't Heiligdom der Godsvrucht in, Dan wordt bidden los geprevel En de Godsdienst een gewin. Streng verkettren, bits verdoemen, Schuldig maaken om een woord, Zich naar menfchen naamen noemen Wordt in Jefus kerk gehoord. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! * * * Eendragt zet het echte ftempel Op het hart, dat waarheid mint, Maakt de ziel tot Jefus tempel En de Christnen eensgezind: Ach! hoe zalig zulkëen knielen! Welkeen hemelbeeltenis, Daar de liefde zulker zielen 't Bindzel der volmaaktheid is! Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! Eendragt  MENGELSTOFFEN. 109 Eendragt kweekt het huisgenoegen Van het welverëenigd paar, Doet de borst van weelde zwoegen Bij den gloed van 't echtaltaar Voedt de liefde bij 't vertrouwen, Troont den hemel naar beneên, Weert het kwellend naberouwen, Smelt twee zielen hecht inéén. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! ^ ^ ^ Zuivre vriendfchap ! fchaars op aarde, Traanenftelpfter in verdriet! Eendragt maakt uw hoogfte waarde, Zonder haar beftaat gij niet. Tweefpalt mag de banden flaaken, Die de vriendfchap immer floot, Eendragt zalze duurzaam maaken En bewaartze tot den dood. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! Eendragt  tié POËTISCHE Eendragt doet de vreugd herleeven Van den gantfehen Burgerftand, Zal den ouden roem hergèeveti Aan 't gefolterd Vaderland, Doet 'sLands fchatkist overvloeien, Hand- en kunst-werkt richt zij op. Land- en zee-bouw doet zij bloeien En voert aller heil in top. Godiijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! * * * Dierbaar Land van Bato's erven! Eendragt heeft u groot gemaakt, Wanneer zal de tweefpalt fterven, Die alreeds uw hartaer raakt? Ach! wanneer— ö Vaderlanders!—■ Zal partijzucht, ons fenijn, Door der oudren Eendragtftanders Uit ons Land verdreeven zijn? Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! Gij,  MENGELSTOFFEN. in Gij, die van de vroegfte tijden Neêrlands trouwe Schutsheer waart, Zie ons door de tweefpalt lijden, Van der Vaadren bloed ontaart! Laat bij ons en laater neeven Vrijheid, welvaart, orde en rust Als bij onze Vaadren leeven! Neerland blijve Europa's lust! Zie op ons in Jefus neder, Schenk ons 't heil der Eendragt weder! jv. Sp. D E  ii2 -POËTISCHE ..... sztfci %at% >D E K- Bl 1; S 'T E ÜST. - ^][^ree, zondig vvecreldling! Tree toe, leen mij het oor, daar ik als Kristen zing; Ligt zal mijn juichend lied u tot de deugd verwinnen— | Ruk los de keten die hier knelt, En drink aan mijne zij dien paradijsgeur binnen, Waar 't hart door zwelt. Ik dien een'..goeden God, Den Schepper van den mensch, en Huurder van zijn lot, Een' God, de reinfte liefde, en diepfte erkentnis waardig — 't Is waar, dit deed ik voormaals niet, Maar ö! mijn dankbre ziel is nu tot alles vaardig, Wat God gebiedt. Gekneld  Mengelstoffen. 113 Gekneld door 't prangendst juk, Schiep'Satan wel eens fmart, en grievend ongeluk. Ik zonk fcrtier in een zee, een grondloos diep van traanen^ En fchoon natuur fonis lagchend' fcheen, De glinfterende zon begon voor mij te taanen, 't Heelal verdween. Maar nu, op dit tooneel, Wc!i:3r een traanendal, is zaligheid mijn deel! Ik zie een zondige aard' door englen weêr betreeden; Gods eeuwge Zoon verliet zijn' kring, Verliet om mijnent wil een poos het Godlijk Eden» Wierd ftcrveling! Hij brak des fterken magt, En 't klaaterde in de lügt: „ mijn Vader! *t is volbragt* I Straks hoorde men het koor der Serafijnen fpeelen» 't Juichte all' in 't nieuw Jeruzalem. Ook ik zal in de vreugd dier lievelingen deelen: 'k Geloof in Hem! XL Deel. H ó! We$  114 P O 'Ê T I S C H E 61 Welkëen zaligheid, Heeft-mij dat heerlijk bloed op Golgotha bereidt! 'k Voelbaar, fchoon nog geboeid aan ftof ,aan nietige aarde; 't Voornitgezigt verrukt de ziel — De hoop, de blijde hoop op 't goed van grooter waarde, Stuurt mijne kiel. Neen, zondaar! tegenfpoed, Waardoor -opregte deugd te fterkcr wordt gevoed, De-tegenfpoed doet nooit den Kristen hooploos klagen — jehova zendt een' engel ncêr, Om over woefle zee hem zagtkens heen te dragen, • Wat wenscht hij meer? De fchorre donder fpreekt, . Terwijl.de blikfemfchigt.der eiken kruin verbreekt, Natuur fchijnt elk dep dood als naadrend voorteftellen, Het trillende aardrijk fcheurt en loeit — Maar 's.kristens heldenmoed, daar englenhem verzeilen, Staat pal en groeit. Hij  MENGELSTOFFEN. ti$ Hij die den Heere diéflt, Schoon'tall'zijnVijand wordt hij heefttochééncnvriend, Een God die duizenden kan met één' wenk verpletten;.. Hij juicht— belagcht de tegenfpoên — Zijn vriend kan bergen zelfs in 't hart der zeën zetten, Of fmelten doen! #<£»*<^# Wie, wie is God gelijk? ,De grootfte ferafijn is burger van zijn rijk — De teedre zuigeling van 's moeders buik herbooren» Knielt lieflijkzingend voor Hem ncêrEn 't woedend' duivlen heir kan nauwGods ftemme hooren s Of 't vloekt niet meer. 6! 'K ftaaj reeds op dien kring, Het zalige verblijf van eiken hemelling; Triumf! dc Zoon vanGdd is ook mijn vriend, mijn Broeder.' Keert ftraks mijn ziel van 't ligchaam af; Ook in het hart der aarde is Jefus mijn behoeder, In 't donkre graf. H 2 Het  116 POËTISCHE Het is der englen vreugd, • Waarmeê de blijde ziel zich reeds in God verheugt — 6! Zie haar voor den throon.... het Lam ter neder buigen. Wie is 't? het is Immanuël! Laat heel het weereldrond van zijne liefde tuigen, Hij floot de hel! — De jongfte dag breekt aan, Waarop mijn fterflijk deel onfterflijk op zal ftaan, T)an miin {faarpnd nnrr Hpn Rprkf-or JUInrrö »JtnAan 1 Deez' ftemme hoor ik uit zijn' mond: % Heft aan het zegelied: dit 's een uit mijn beminden Van 't weereldrond"! \ GEDACHTEN  MENGELSTOFFEN. }t7 GEDACHT EN BIJ DE GEBOORTE VAN C H JL 1 S T U S. ^^jwerf heen, verrukte ziel! om uwen God te zoeken, Die in een beeftenkribbe omzwachteld ligt indoeken, En, om voor eeuwig u te redden uit uw' val, Zijns Vaders troon verlaat voor Bethlems arme Hal. Waar ben ik? in wat oord, wat graazige gewesten? Wat kleene landftad rijst met weerelooze vesten Daar ginder in 't vcrfchiet? 't is fterrelicht en nacht: Hier houdt een herdertal bij st wollig vee de wacht, H 3 Beducht  ïi8> POËTISCHE Beducht voor 't wild gediert','t geen, loerende op verflinden» Door bosch' en velden waart, om vetten roof te vinden. Bedrieg ik mij, of is dit Bethlehems landsdouw? Is dit de grafzuil niet van Jakobs lieffte vrouw'? En zou Jerufalem, die koningin der fteden, Waar de eeuwige Opperheer alleen wordt aangebeden, Haar' troon niet vesten in 't gebergte aan geenen kant? Gewis.— zijt wellekoom, ó rijkgezegend land! ft Needrig Efrata! en gij, ó klaverweide, Waar Isrels Vorst weleer zijn fchaapen zachtkens leidde Of drenkte aan eene beek, eer nog zijn ftrijdbre hand Den Filiftijnfchen reus voorover velde in 't zand, Hoe deed zijn rijksbeftier 't verheven Isrel blinken! En ach! hoe zien wij thans den ouden roem verzinken! Een godloos Edomiet regeert op Davids troon, En Jesfes Hamhuis derft in armoe ftaf en kroon. A Broedertwist, gij deed 'sLands hcldenfchaar ontzielen, En 't heilig Salem voor 't afgodisch Rome knielen; De klem der heerfchappije is reeds in Ccfars magt, Terwijl Heides hier 'sLands vrijheid wreed verkracht, En  MENGELSTOF F E N. 119 En voor zijn' wanklen troon het edelst bloed doet ftroomen. 1 Men hijgt naar redding, maar de Schilo toeft te koomen ' En 'sHeeren volk bezwijkt, ja fterft van zielverdriet, Daar 't ftaarend oog geen troost of hoop van uitkoomst ziet, De tijd verloopt en ach! 't blijft rondom even duifter, Maar,welkëen heldre wolk?...wat licht?...wat hemelluifter, Wat lieffelijke geur vervult de ftille lucht!... Daar daalt een englenftoet ...vlugt ijlings, herders! vlugt,..' Neen, blijft... de Godheid heeft misfehienuuitverkooren,; Wie weet?., gewis, gij zult een blijde boodfehaphooren. Wat hoor ik?..zingt die fchaar?.,wat s dit ?..een englenpfalm! Hoe rolt die hemeltoon met goddelijken galm! Aanbidlijke Opperheer! wordt dus uw' lof gezongen Vóór uw' faffieren troon van duizend, duizend tongen! Verrukking grijpt mij aan, mijn ziel vergeet haar fmart, Gods vrede daalt op de aarde en troost ons angftig nart. Schep moed, ö Israël! uw Schepper is uw hoeder. Wordt ooit een febreiend kind vergeeten van zijn moeder? Ja, fchoon een vrouw ontaard haar' zuigeling verlliet, Uw God vergeet zijn volk, zijn zuchtend, erfdeel niet. H 4 Hij  no POËTISCHE' Hij zal voor *t wereldrond de zondes heils doen daagen;" * Zijn loutre goedheid vindt in 't menschdom welbehaagen," Hij die zijn' zetel fticht óp ftarren zonder tal, De wreedfte monflers'temt, tirannen brengt ten val En van de troonen fèorrrit, flaat zijn ontzaglijke oogen Qp de arme ncedrigheid met vaderlijk mcêdoügën;' Gaat Levies Priefterfchaar, vervuld met trotfchen waan, Verachtelijk voorbij , fprcekt arme herders aan En troost hun zielen door 't gezang der englenfchaaren.' Daar zie ik 't heilig choor met glans ten hemelvaaren, En mijn verheugde ziel vliegt naar den hcrderftact; Hoe blij ftaat hun gelaat! wat heil is u ontmoet? Wat blijde boodfchap deed die hemelfchaar u hoorcn? 3preekt,dierbreherd:rs! fpreek-t. dc Heiland is geboprèn'2 „ Een kribbe is zijne wieg in 't necdrig Efrata, a, Wij gaan hem zoeken". — gaat, ik volg, ik vlieguna.' Een nieuwe ftar verlicht het pad voor onze voeten En fchijnt met lieflijk licht den Heer des lichts te groeten'-, Daarze op zijn laag verblijf een' zachten glans verfprcid. Maar hoe! woont hier de Heer der hemclhccrüjkheid? Moet  MENGELSTOFFEN. laf.Moét Hij, door wien August met Roomfche legermagten Al 't aardrijk overheert, nu in een ftal vernachten? g Verfcheint Hij arm en naakt die alles voedt en dekt? '": Wordt Hij gelaafd, die 't al tot laaffenis verftrekt? ; Heeft de Eeuwige eenen man, een'flerveling tenhoedeit Wordt een verloofde maagd haars Hecrcn-blijde moeder? Ja, God verfchijnt in 't vleesch en't rijk des afgrondsbeeft. Verlegen Sion! juich, uw Vorst en Losfer leeft;. Hij leeft, op wien van ouds uw vroóme vaadren zaagen» Hij leeft, van wien alqm de Orakelblaên gcwaagen; Hij leeft, in wien dc Stam uws Konjngs eeuwig bloeit % Hoe zeer de ftaatzucht thans zijne, eedle telgen fnoeit.-, De Sijriër mogt vrij met Pekah famenfpannen; Waar is uw ijdle tróts, verbonden Rijkstirannen? De magt.van Efraïm en Rczin is vergaan, Maar Davids gouden troon zal door alle eeuwen fiaari. Wat achtge uzelve klecn? God heeft u üitverkooren^ ö Bethlem! Isrels Vorst is binnen u geboorerr; • - \ Hij die voor de eeuwen was, die-aarde en hemel icbiép En 't ongevormd heelal uit zijnen bajerd. ricp,- H $ Ziet  ftf POËTISCHE Ziet in uw*engen wal het licht met fterflijke oogen En wacht als mensch en kind saarmenfchlijkmededoogen. Zo treft u 't heilrijk lot, door Michaas mond voorfpeld. De wereld, thans verheerd door Romes krijgsgeweld, Wordt, op Augustus last, gefchat en opgefchreeven, Om 't needrig Bethlehem den hoogften roem te geeven, Een roem daar Salems glans en fchaduwdienst bij kwijnt, Daar Romes heerlijkheid als nevel voor verdwijnt. Hoe fchoon blinkt hieruwmagt,uw liefde enwijsheid onder! ÖGod! van eeuwigheid wrocht Gij dit'heerlijk wonder! Gij gaaft uw' eigen Zoon, uw' eengen, ons ten zoen; J}ij bood zich aan om voor al 't menschdom te volddes, En willig aller fchuld en ftrafFe alleen te draagen; Nu koomt Hij, nu verfchijnt de vrolijkfte aller dagen: 'k Zie reeds in 't geurig oost' een eedle ftoet van verr' Zich fpoedcn, op 't gelei van zijn geboortefter, Om Davids zoon en Heer als hunnen Heer te groeten En wijrook, mirrhe en goud op te offren aan zijn voeten. Maar ach! mijnHeiland! welkeen onweer dreigt uw hoofd! Ach! berg U-, vlugt, eer Gij van 't leeven wo;dt beroofd: Her odes  MENGELSTOFFEN. iaj Herodes brult 'van woede en raast om U te vinden; Hij koomt> och arm! hij koomt U levende rverflmdenl« Dan, woefte dwingland! wat vermag üw raazernij? Uw wreedheid is vergeefsch: want Jefus heerfchappij ■ Zal eeuwig duuren, fpijt uw üeir van móordenaaren; Doe Rachels treurge ziel vrij door de velden waaren; Verplet'haar teder kroost op rotfe»; plant uw kling In 't kloppend kinderhart; verfchoon geen* zuigeling; l Verdrenk g'ansch Bethlehem in bloed; doe alles huilen Van bittren rouw'; nog zal dit kind uw woede ontfchuilen' En aan den boord des nijls, in't vruchtbre Egijptenlarid Opwasfchen, als een fpruit door de Almagt zelv' geplant.' Dan zal het, weêrgekeerd, zijn volk, zijn Isrel leeren; Door duizend wonderdaên veel duizenden bekeeren, En ftervende eindelijk den flangenkop vertreên. Maar, vlei u niet, Tiran!- gij hebt geen reden, 'neen: Pilatus moog dien Held ten wreedften dood verwijzen, Hij zal den derden dag, met heerlijkheid verrijzen En trooften zijne fchaar en vaaren voor hun oog, In een azuuren wolk, naar 't hemelhof om hoog, Daar  ïH P O Ë T 1 S C H.E Daar zal Hij eeuwig aan Gods rechtehand regeeren Eri eens ten jongfteri dag met de englen wederkcefen, Als Rechter van 't heelal en ftralFen uw geweld, Terwijl de grjjze tijd in de eeuwigheid verfmelt. - Mijn dierbre Heiland! 'k val aan uwe voeten neder: Mijnzielisvuilbemorscht, och! reinig, waschmij weder, Als Gij uw dierbaar volk zult wasfchen in uwlbloed, En aan 't gevloekte kruis haar zondenfchuld voldoet. 6 Godlijk kind! wees mij een' goedertieren- Vader! Drenk mijn verfmachte ziel uit uwe levensader, En ftaa rhij met uw' Geest in al mijn nooden bij, Geeft dat ik de uwe alleen, voor nu, voor eeuwig zij Dan zal mijn ziel geen' dood, of donkren grafkuil vreezen, Maar eeuwig voor uw'troon bij uw verlosten weezen, En zingen uwen roem en prijzen uw genaê, Als de englen in de heem cl van Bethlem Efrata. W. K PAULUS  MENGELSTOFFEN. nl P 'A TT 1/ TT S : : OP " z ; E ". E. Bi ijh kunstmin volgt denRoem van Jefus kruisgezanten^ Beftemd, om, heinde en ver, zijn vreêbanier te planten, Den grooten paulus, daar een vliegend ftormgeweld De ranke kiel beloopt, en hoort deez' kristcnheld, Hoe hoog de nood hier gaa, ftandvastig, onbezweeken,' d'Ontftelden reisgenoot een' moed in 't harte fpreeken. Een gunftig koeltje voert den Euangelijtolk, Maar even 't wrokkend doel van zijn verbitterd volk Onfnapt,  POËTISCHE Onfnapt,langs't fchomlend fpoor der middenlandfche baaren; Men voordert zelfs naêr wensch,en denkt aan geen gevaaren; De Scheepsbeftierder, die den Tarfer had veracht, Toen hij de vaart ontried, keurt reeds de reis volbragt: — „ Hoe,(zegt hij:)zou dees Jood mijn kundigheên befchaamen, „ Waardoor ik togt bij togt, gelukkig, wist te raamen? „Neen; hoe geleerd hij ook in fchoolfche kennis zij, „ Dat al zijp wetenfchap in 't ftuk der zeevaardij „ Een loutre grootfpraak is, zal, eer hij 't denkt, wel blijken, Wanneerwe, binnen kort, voorPhenix,juichend,ftrijken." De zon, intusfchen, fpoedt ten ondergang, maarfpelt Der waereld luttel goeds, eer zij haar oog ontfnelt; De zeemeeuw, voorbodin van naderende orkaanen, Zwiert, krijfchende, over 't vlak der breedewaterbaanen; De maan, des ftuurmans lamp, die, in den laatften nagt, Het onbencveld hoofd verhief, met ftille pragt, Verbergt nu 'taangezigt, als zag zij 't noodweer groeien; De lugt wordtrondom zwart; — de zee begint te loeien;— Daar barst een rukwind los! — elk oogenblik vermeêrt ■ Zijn kragt, totze eindlijk ini den felften ftorm verkeert. Nu  MENGELSTOFFEN. Nu wil matroos, in al, wat fcheepswerk heet, ervaren, Geen' arbeid, tot behoud van Volk en bodem, fpaaren: De boot, die achter 'tfchip ver fchriklijk werkt en ftampt, .Wordt binnen boord getreist met moeite, en vastgeklampt? 'tSchip zelf, datjkeer op keer,Öaar 't, met geftreeken zeilen s Voor top en takel loopt, den afgrond dreigt te peilen 3 Met fterke kabels, digt en hegt, te faam gefjord, En al, wat ligten kan, gereed in zee geftort. 't Gevaar groeit egter aan, en treft de ftoutfte harten, Der krijgsliên, afgerigt op fpeer en dolk te-tarten; Hun Hoofdman, die, te land, zo menigwerf, den dood .Durfde onder de oogen zien, verbleekt in dezen nood. Nu hij in ieder golf een' vijand waant te aanfchouwen; 'tVerbijfterd fcheepshoofd voelt ai 't ingebeeld vertrouwen "Verwandien, op zijn best, in eene onzeekre hoop; — Dees fchroomt, denkt hij, in ernst, aan zijnen levensloop > De gunst van lijfsbehoud den Hemel aft&vergen; -Een ander, mag hij flegts het veege leven bergen» Waagt nimmer weer, dat zweert hij roekloos, zig op zee 5 Benarde winzucht paart geloften met een beê; Maar  J35 MEN.GELSToffe n. h . } O F D E Z E G E ..... . DER V' IL IJ H E I D» I VJLün hart fpringt op van vreugd, 'k aanvaard verrukt de (lier- Gij , lust der hcmelfche priëelen! Volfchoone Dichtkunst! fchenkme uw' z-wier, En leermc, als 't past, bevallig fpeelen! Ik zing de zege van de Vrijheid. _ leentme uw oor Bataaven! edelst volk der aarde! Met recht toch eisch ik uw gehoor, Wijlze u den zoetften wellust baarde: Och, loonde eene enkle ftorame traan....'. 't Gaat wel; gij lonkt mij vriendlijk aan. Ki n S -. I 4 - • • l3>t  i$6 "POËTISCHE Js 't waarheid? zweeve ik vrij door lucht en wolken rond Op klappende Adelaarenwieken? En ïlrijke ik ncêr? — op welk een' grond? — Gewis, hier woönen wreevle Grieken.— Dit 's 't fiere Sparte .... maar wat monfters rijzen daar;?Wat zwarte, wat ontvleeschte wangen! Welk fcheél gezicht! wat ijslijk hair? Hair?.— Ach! 't zijn kronklende adderfhngen!■■■■ Ik ken hem. 't is de nijd. maar wie, Wie of ik bij dit helkroost zie? 'tlsWraak, ze is kenlijk aan heur zwaard,'tblocdvenvigkleed, En 't eigen vleesch verwoed te knaagcn. — ó Goón! wien dreigt hun doodlijk leed? Wat dag van jamren ftaat te daagen? Daarrijstde nijd. hij fchreeuwt: „ op, Heraeliden, op! Zou 't zwaard des hongers u doen fneeven? Helaas! hoe rijst uw ramp ten top! Op, op, fpoedt u naar vruchtbrer dreeven.! Te Athene is 't waar gij alles vindt, Welaan! ilreeft he,gp, en ziet, en wint! &i VA Ja  MENGELSTOFFEN. 137 Ja, Doóren, Dooren, op! hervat de dolle wraak. Maakt u ten heeten ftrijde-vaardig! Athene zij der aarde een baak! Hoe? ballingen, üws rijks onwaardig,Ontvangtze, en koestertze op, en fchendt dus ftout uwe eet l Hoe? gij zult deezen hoon verdraagen! Werpt, werpt dien hoogen trofes- ter neêr, En kluistertze aan uw'-zegewagen! " »|j Zoo ftort de zeegnende overvloed _ Haar fchatten uit.voor uwen voet". Zij zwijgt.--'het krijgsgefchrei vervult-terftond de lucht, Elk vlamt op bloedige eerlaurieren, - Elk brand van woedende oorlogszudrt^ En dreigt en vloekt met ij slijk-tieren. Men gordt het harrenas, den roodcn krijgsrok, aan. Hier grijptmen fpietfen- ginder bijlen — Die zal door't blikkrend zwaard vcrfiaan — En deeze torfcheh boog en pijlen — Belloon, de aartsvijandin der vree, Heeft al haar helfche moordtuig rcê. li 15 Maar  gyi POËTISCH E. Maar de aangehitffce drom, vol bijgeloof, zendt thans Gezanten, eerze kd'optogt waagen, Om d'uitflag van den oorlogskans Der hooge godsfpraake aftevraagen; j, Indien-uw heirmagt (fpreekt de heiige priestermond) Den veldheer Codrus fpaare in 't leven, Zoo zij de krijgszege u gegond, Zoo zal de Atheenfche Vrijheid fneeven".— Zij' keeren, juichend, wederom: „ Te wapen! lof zij 't godendom"! Gelijk een foelie ftroom, door een' orkaan gezweept* Tot boven de oevers opgezwollen, .Al 't veld bedekt, en met zich fleept Wat weêrftand biedt aan 't woedend rollen: Niet anders trekken nu dees dolle krijgsliên aan. Het fiddert, waar zij heenen rukken; Niets kan hun heirmagt wederftaan; 't Moet alles voor hun wapens bukken; Athene! ó roem van 't Grieksch gewest! Helaas! hoe veeg is uwe vest! Helpt!  MENGELSTOFFEN. r*i Afgrijslijk denkbeeld, datme, als 't vuur des blikfems, treft l: > Mijn ziel, als 't ritflend loof, doet beèven!... Goon!... wie dit vreeslijkst lötbezeft, Kan hij nog wenfchen naar het leven'?-— .\ £ Neen; eindloos liever door den pijl des doods geveld'!. .12 Maar juicht, mijn broeders! juicht van blijheid! Neen; ; gij-wordt door geen boei bekneld,— Neen; gij; behoudt de onfchatbre Vrijheid,— - \ [ De ontzachclijke Hemelraad Eischt mij ten offer voor den Staat. Ikme offren voor den Staat?-Hoe blij wordt dit verricht!. Goón! dorst, ik aan deeze eere ooit denken ?- 'k Ben 't. al aan 't. Vaderland yerpligt, 'k Zal 't willig ook mijn leven fchenken. Tcïnm n rm'in. Ar\r\A ie 'r lipil _ '<■ 43 Vermeetle! raast 'er een, vermeetle! zwijg enfterfH*f ö Goón! — een dolk wordt toegedreeven— „ Triomf!... nu ik het.... leven derf.... Herkrijgt mijn.... Vaderland.... het leven.... 'kBen....Codrus..." Hij bezwijkt; hij blaast den adem uit.—* Verfchrikking, woede, fiddrend vréezen, Zijn, op dit onverwacht geluid, In Sparte's raadloos heir te leezen. 't Staat roerloos— brult van fpijt— en zucht-* En vloekt— en kiest een laffe vlugt. ; Triomf! Athene is vrij! dus juichen wijk bij wijk, Ja, 'k zie ze dankbre traanen fchreien, En hoor in galmend feestmuzijk Held Codrus eeuwgen lof verbreien.— © Belgen.! dat ons oog op 's Konings voorbeeld ftaar'l . Datwe éér voor Vrijheid lijden— fterven Voor kroost en haardftede en altaar,-* • En dus onfterflijke eer verwerven! ö Belgen! dat uw lofgezang Dier braaven naam den Naneef lang'! W. W. wz.  t& POËTISCHE MOITE Z U M A T O T CORTES (*) CjTij P^kt dan eindelijk de vrucht van uw misdrijven. Gij heerscht.Ik onderwerpme, en zie mijn'troon verwoest. Ik heb 't verdiend, helaas! mijn laagheid is mijn misdaad. 'k Verdroeg uw dolheid en ik ben 'er 't offer van. Ik fterf: mijn onderdaan heeft zijnen Vorst doen fneeven, I Schoon hierin buiten fchuld.Wis treurenze om mijn'dood. I Ik had hen op uw volk met nadruk moeten wreeken. Maar ach! ik kende uw woede, uwbijflre wreedheid niet. Barbaar, I (*) Zie CpJleSlon d'Heroides (1771.) toni, 6. p. 61.  M E N G ELSTOFFEN. U£ Barbaar! fpreek, antwoord mij, ben ik ukoomen zoeken £ Droeg 'tander halfrond ooit bewustheid van mijn'naam? Bekrijgde ik immermeer uw volk, de Europeaanen? Was ons uw vorst, uw naam, uw luchtftreek ooit bekend ? Wat avercchtfche geest verzelde uw fchredente ons waart? Wie onderwees u in de kunst van menfchenflagt? De fchrik verbijfterde ons, toen wij voor 't eerst u zagen s 't Was alles wonderlijk, wat ons in de oogen viel. \ Die ballasten der zee, die vlottende gebouwen, ■ . •.* Door d'afgrond onderfchoord en door den wind gevoerd , Die u als meefters van het aardrijk moedig droegen. Die monfters die, bezield met oorlogsrazernij, Een heir van tegenfpoên alöm te voorfchijn brengen, 1 Dat ijzer, een metaal, dat over mcnfchen heerscht» Deblikfem, door uw hand gevormd en altijd vaardig Om ons te treffen op uw' vreesfelijken wenk, 't Moest alles ons met fchrik, met diep ontzag vervullet!' Vooru, naar onzen waan, een beeld der hoogfte magt, Wij meenden ü gelast om ons Gods wil te melden. Het fiddrend Mexico viel voor uw voeten neer. , XI. Deel. K IJ^  1$ POËTISCHE Ik zelf vergat mijn' rang. Ik zelf, fchoon van de mijner! Als een'befchermgod op het (hatelijkst gevierd, " 'k Vernederde mijn' trots en onderworp den luifter Van mijn hooeachtbrc kroon aan uw gewijd bevel. *k Geloofde, dat uw hart, voldaan met onze aanbidding, 1 Ten minfte in ftillcn vree die hulde ontvangen zou, En datge üw meerdre magt alleen zoudt laatcn blijken Tn overdaadigheid van zuïvre menfehenmin. Barbaarfche fpanjaards! och! gij had ons hart gewonnen. Dit edelmoedig volk had u als goón vereerd, Zoo Jt door ervaarenis u niét had leeren kennen " Voor dwingelanden, vóór verwoefters onzes hcils. Ai mij, rampzaligen! wat hebbënwe ons bedroogen! Och! kentmen dan den mensch fiechts aan zijne cuvcldaên? De nagedachtenis verfcheurt mijn droevig harte. Wat leed ik, wat mijn volk niet door uw fpoorlooshcên? Vermeetel vreemdeling! hoe kan het mooglijk weczen, Voegt gij den hoon dan nog bij wreede onmenfchlijkhcid? Gij durft mij in mijn Hof, waar ik, gewoon te heerfchen, Geen wetten coitontving, de fiaavernij, Q fpijt! ' * Aanzeggen  M E N. GE L S 2 O F-F E N. U7 1 n J o 1 i 5. u 1 {)* ï Aanzeggen met.een oog, dat vol is .van bedreiging, ,. Van fchcEp-, .van,bovaardij .om mijn vernedering. Gij brengt-mij ketens-mede! afgrijslijke vextopning.!. ^ Vertoóning i diejnijn.bart met wond op wnnddporbaort f Dit wacrejd.ro.ndin0et dan, vcrfbmd-door faijt enfebaamte, Om datzc ecu vreemde magt te fchieli jk heef t vertrouwd, Met bukkend zwijgen, met-een vruchtcloozc ontroering Haar' Opperhccrfeber thans in boeien zi.cn gckne^l Met welkëen febijn van recht houdt gij toch ciccze handen;, Waar ;.'t- ganfche.Mexico den. fceptcr aan beval, In kluifters vast geprangd? hoe? is'er in. de, waer,chi ^ Eenluchtilrcckzoo. vervloekt, waar 't keizerlijk bewind., Dcfchcts derBemelmagt, geen' eerbied , kan .verwekken^ i -; Kan dan 't onzalig-, reeht des ferk-ften dwingelandsEen' rang vei"iie£igen;, zoo ftaatig, zoo, eerwaardig? -;Hïer is,die tijtel r,og geheiligd, en wel verr' , .... , Van .dusWM^s als vcrnuftloos uittekrijtcn, ' b Zijn:h^g^»#«3''9tij dic "\v; volging. waardig zijn.; f, Eaifharte Europee die hovaardig cp 't venuoogon 3 Omit$*bnatuurgenoot gcftadig Jecd re coen, , & * Kot  hs poëtische Het* ijzér^meefter.,zijt , dia tuk zijt .op 't verwóelfen i A Moetge u- nóg"boyendat toeleggen op verraad? Ja.nog voldoet die magt niet'aan uwfnoodeheerschzucht. 3 Eerlaozei moordenaars verdelgen 't arme volk Te. midden, in de vreugd van heilige offerfeeften. . Daar zegeviert, de list,in 't dekkleed van 't taariftêfc. Zww.el van't moovd<3p,.alsvan't,hectfte vocht doordronken, Blinktdarj l^tgoudjige.heql mefc menfehen bloed beviekt, In hunne handendie. .van krijg en flachting rookan^j^ ^?5??.u idc/dapp.qrbeid./den. bükfem wedprftaan-f-y Betopnt;/uw blinde woede,, o ftrijdbne MexicaanenJ >.\ 't,. Gewejd des. dqnders (laat u onophaudlijkv-nèe^iü gpaartnae ondeidaanen, die Montezuma bevveenen, t En zoekt.:niet langer in,die;ftrijden met dë magtX DerSpanjaards'tdroef vermaakvan't wreedverderf te tergen.. Mijn ft^fuur nadert reeds, ik wacht het ponder Krees. Uw.har.d, uw eigen hand heeft mij .ter dood gttrofffcafi 'k Vergeef het.u, .helaas! cn.ik beween. uav-Jo*.< >.. üw rampen gaan alleen mij aan 't, mefl^aarjg JwïCc.,. Zelfs^Adoor uv^ bedrijf pijndeoven zie verkort. £ 8 Ach!  M E Nr GE LSTB FFE N. 'tm Ach! welkëenfchou wfpêl koorrit zich aanmijric«Gg¥erfeQQnen^ Wat aakligheid misvervvt mijn* pngfterEleevenslïond? 6 Vorftslijk- verblijf! ö bloedige gewelven!" fov gon .t' Paleizen-van mijn oud en. wijdgeduchr-geflachri';--Zoolang een :reeks van tijd geëerbiedigd van' den' nazaat^" öPlaatfen, waar'k mijn'troon door Cortes zie verkeerd Waar ik een' dwingeland mijn rijk moet zien fegeéren^ Waarin ik binnen kort den laatftcn adem haai, Gij, die mij anders niet dan ftervende öndefdaa¥eh:,-- Dan weerlooze offers voor-?t on'tïteld gezigt vertoont, Valt op mijn' fchedel, en verplet dc dwingelanden, Die fbopers van ons heii'r-öok terTehs?met dién^vah ü Eer van Mexico! ó magt, in 't Hof vernederd! " Zoo is de luifter van dit Rijk in éenêh dag >S C ï Dan gansch -vcrdax&cftU-ach! önzaalge Mex-iéaanen? Ik laat è boeien' "na, en-'trouwkleed' van'den dood Bedekt dit Waerclcideëlv7 Gij -moét dan' tusichen'icHanöe En ftra^'éfeti'ïêuze éb&l 'Gij 'ftaat! de" grilligheid Des oVerwi'öiiaftW''i 'ëbd heersdftfeuébtig ;9 thans ten dïcnfte J -Uw: dagen,J••uw ge>*aa¥ >re-iWf ifPiiïrt hand.*': K 3 Uw  5£» M 'd 1 a $ T £ ,5. '1 Ö Va ft !*, m. POËTISCHE Uw-zweetverrijkt een volk, dat u rampzalig maakte» ,T4jrannen!.-fpreekt, waarin beftaat.han wanbedrijf? v Zegt. waarop, grondtgc uWrecht.omxlu^metopsteleeyen? Is^deeze wacreld dan de fchandviek-, de flaavin - - -•• - - -. • • .. - uiol n" '?n.T :or- glv I9V Der andre'? neen,, ó neen.. Dolzinnige, vcrwpesters! Nooit hadtge- een ander recht voor uwe uitfpoorigheAp Dan-dat van roovers, 't ftaal en uwe.onUinderdolhei^ ' En, .zoo gij boven.ops.een voorrecht noemen kunt, 't Is'dat gij in de kunst van moorden meer ervaaren,, ' 'Meer; kundig zijt-dan..wij., een. droeve meerderheid! :En- durft-gij jnog- ,bij.vons. zoo groot .ecn pjphef maaken 'Varr.uwènigod?, wel nu. wat.weczen.ffioet.dat zji»? ÖHèmel! waarJ-s.'tiand, dat zopbarbaarjjcb, ZQo.wildis, : Dat zulk.een.god-, .die door verwoesting \yprdt yeibreid, De god der--Spanjaards, eer en buIde-.-Z0U:0'ntvangen - Van braave menfehen?--.of, gij hebt geheel geen'-God, ;En al uw.plegtighcê.a :zijn looze mommerijen,_ Of, zoo.ge'er ook egn hebt, ó-wreedaarts,! is.'t hetgoud, hi 5Iet:.zjervexgiftend;gQud yarridc^e,;luchtgewesten, *t .-^Doortrokken met het^ibrgied van uw' natuurgenoot. Wat  MENGELSTOFFEN. fSt Wat durft gij nog van recht, van hel en hemel fpreeken? De hej is in dat vuur, dat een verwenschbre kuhst Voor u alleen verwekte en op ons neer deèd vallen3 En överiil, waar gij en uw vervloekt gefpuis Ver van het menfchdom zijt verwijderd, is de hemel. Gaa, Cortes! waan toch nooit, dat ik mij nederbaig Voor uwen god. 'k verfoei uw fchendigC offerfeesten» Uw' godsdienst even fterk als uw wreedhartigheid.De god eens dwingelands is voor mijn hart een monfter. ö Neen. ik roep thans niet in mijnen tegenfpoed Dien laagcn afgod aan, voor wien gij ftaêg een hulde , (Zoo anders uw bedrijf dien naam verdient) eene eer Zoo beuzelachtig fpilt, dat fpook , dat blinde fchepfels Te wuft aanbidden , dat mijn' troon en zijn altaar ... Verdelgen laat, dien god van fchrik en dwinjlandij>P Die u zijn' blikfem leende en dus- uw' Wreeden trotsTen dienfte ftond, 6 neen, maar Hem, dat magtig Weezen, Dien God, die kennis van het nog aanftaande dpagt;, ' Dien God, dien ik'begrijp', al durf ik mij zijn aapzijn Niet juist verbeeldenHem, wienszüivre aanweezigheid : "K. '4 1 - Gefolterde ■fevv  ftl P Ö Ë TI SC HE Gefolterde önfchuld met vertrouwen wenseht en inroeptC Die Rechter, zoo gedacht voor ijder , die Hem hoont3 Dit Weezèrf ,' 't zij hoe 'tizij, wil mijgcwislijk wreeken* Gij dan-, ó 'Hemelheer! wiens"' ongemectcn. magt Der tijden keten ftiért,"den-loop des -iioodlot's. regelt,1 Die alle weezens , hoe verfchillend, hoe verfprcid Door 't gantfche waer eidrond, mét éénen oogwenk gaêflaat, Hebt Gij het niet''belet, orri reen' ons onbekend,. Datzoovervloektëenvolkmijhvréedzaamrijkkwamfloqrcn, OhtflootGij hun den tocht,' die elk onmooglijk fcheen, Dien doortocht over zoo veel zeën, banken, klippen, l 'Gedoógdct Gij, dat' zij, die rooyers, door de zucht Tot plondren daaglijks meer en meer ontaard gewerden," Die fterktens, door uw hand voorheen zelfs toebereid, Door kunst ontzenuwden, 't géweld der golven temden Hebtge ons dus met een' vlöed^an jammfèn óverftrbomd, Hoor dan ten minfte nu naar bns:mistóoedig,-fchrcien.' I! Hoor mijn gerechte klagt.' vVreekÜ^'^W^b'nzefmart. Dat otrze mijnen tot een 'blinkende' afgfórff'ftMkejn' -'" En graven' openen' v^oór^'IiurMch^ffinkfchèn- voet J '"' A Dat  M E ML&j&Ê S TOFFE N. 153, Datze onder 't zoeken naar hetgoud de helle- vinden'sg Die monfters, die van trots en hebzucht zwanger gaan. Dat deeze zelfde zee, wier wispeltuurigheeden ■ ; Hun waan zich nu verbeeldt te temmen door de kun^. Hun brosfe fchepen met hun leeven gansch vcrzwelgel j 3 Of, zoo't hun lotvereischt, datze ooit weer in Euroop Se> rügge keeren, mogt het goud van deeze ftreekea Dan nieuwe gruwelen bij hun invoeren! Ja-, - 3 Mogt daar dat goud tot ftraf van hunne oramaatigheedea Een vruchtbre voedftcr zijn van al dat heilloos.^aadS Dat uit geldgierigheid en hovaardije voortfpa;uit,r De maagre fchraapzucht, en 't begeeren zonder; perk. De tweedracht, met den nijd, de veinzerij ende ontrpuwv • Dat andre volken, mee door hoop .pp, winst .verlokt^ Htm dit rampzalig land met dollen moed .betwisten! . . .. Dat deeze waereld, dat dit rijk,, nu overdekt , . . Met hunne fchepen, met die vlottende gebouwen^ ,, ■ Zoo kunftig faamgcfteld, zich nog eens mpt vermaak Mopg' baaden in het bloed van haare dwingelanden^ Dat Cortes 't wuft gezwaai des,onftandvasten lots,  15+ v POËTISCHS Zoo lang hij leeven zal, met ijzing ondervinde, Ja dat hij om het droeve en averechtfche loon Zijns dapperen bedrijfs zich langzaam doodmoog'weenen! Zie daar de hoop, die thans aftleen mijn druk verzacht. Mijn lebd en 't leed mijns volks zal eens gewroken worden. Dat wensch, dat hoop ik. ach! detijd genaakt... ikfterf. - - R. ik & HET  M E #G £ L S- TOEFEN. 15? i ; -V \1 H E T -"." ■ ;- iS O N B. E ZO N N E N , m ,0 :.0 1 B E E 3U 'Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaar-' dig oordeel. jesös chsI'stuS; Jf n zeekre Stad, vergt mij niet om den naam te weeten, Het doet toch niets ter zaak, hoe die ook zij geheetën; Doopt gijze zo gij wilt: althans in deeze Stad Woonde eertijds een jong Fleer die veel bekwaaroheid'had, Cléant, (dus was zijn naam) beroemd door zijne gaaven,' Bleef daaglijks meer en meer zijn vlug verftand befchaaven Door vlijtige oefning, zo, dat groot en klein hem prees; Geen vader die zijn' zoon niet op dit voorbeeld wees. Daarbij, was zijn gedrag zo braaf men 't kende wenfehen; „JaAJtort, Cléant was een bewondring aller menfehen, Natuurlijk  *5 POËTISCHE Natuurlijk was t = gevolg: dat ..hij . van allen kant. Wérd aangezocht, orn , in 'tbeftuur van Stad öfXand,. Een' hoogen post, naar. zijn■ .ver.die.nfte te.bek-leeden; Tenzij, hij'liefst verkoos in 't Richterambt te,treeden. . (Dit luidt: iwat fahelsch: om dat thans^ zelfs kunde en vlijt Crediet moet bcedlen; maar — 't was nog in d'ouden tijd.) v Wie keur heeft, heeft pok angst, gefchokt door duizend, (zorgen. En dikwijls rustloos van ;den avond tot den morgen,:., Bezoekt- hij op dit pas. zijns vaders ouden .vrind Aristus,-om zijn deugd en kloek beleid, bemind.. Bij alle züiken, die de waare wijsheid eerden, En flipte, billijkheid op juisten prijs waardeerden. Na de eerfte :vricndfchapsgroet, was daadelijk dc ftof Van hun gefprck, 't geen thans den jongeling betrof: Hggllfjdj den achthren Heer zijn. zonderling genoegen Om de, eer hem aangedaan; maar tevens 't angttig zwoegen»t Geen deeze vreugd vcrzelt,_ fin-vraagt zijn' wijzen raad' Omtï;ent::het.. wigtig ambt dat. hem .te kiezen..flaat, Arist brengt, hem voor.'f.Q.Qgo,- doorhes.&o vexwesgenyVan: eiken post., naar. jsjjn-begri^ ,:bffeben, pgen: l Den  MENGEL S TX) F FE K ïif Den glatfs, het: voordeel aan die .waardigheden rast; Maafr ïe'ffehs ook den pligt, de doornen-en den;, last.) En daar zij Valles naar den juisten eisch ontleeden,~ -' Vertoont Cléant' allengs zijn' diepe kundigheden: . - ; Ja! 't bleek, hoe fterk getoetst, dat hij èrvaaren:was In 't geen éen' Staatsman of een? "Rechter "koomtte pas: Dus vindt de braave man, -verheugd en öpgctoogén,' In zijn verwachting van Cléant-zich niet bedroogen. Men drinkt een glaasje wijn. de vrouw van't huiskoomt ini Zij had een kort bezoek gehad van een vriendin » En zeerveel nieuws gehoord, datfehaars veel goeds kan wee» (zen: De naafte wordt 'toch meer gelaakt,' dan wel gepreezen.Maar nu, op elk verhaal trekt ftraks Cléant partij, Terwijl haar 'man zegt: kind! wie wfcet of 't'Waarheidzij? -Hierop wordt aangefcheld:" een. dorpeling kwarrièlaagenDat hem zijn buurman hadt beftóolen en geflagen. " Zijn dorp behoorde tot Aristus heerlijkheid, En dus beveelt hij, dat men ftraks hem binnenleidt. Dë man was glad van tong: hij doet, met fchi jn van rederf Een uitgebreid verhaal van, V geen hij had geleedén; Hij  fjg n p O Ê T I S O H E' Hij waant zichbuiten fchuld;maar't geen hem't meefte k welt De fchout van 't dorp had hem in 't ongelijk gefield. t Wel: die finjeur de fchout! 'k zou hem wat anders leercn 5~,i Roept ftraks Cl éant: mijnheer! gij moest hem Aimttterm-A Hief lacht Arist, en zegt: zo gaat men niet te werk ft4 Gij zijt, mijn jonge vriend! wat driftig.zo ik merk. >f Nu huisman, blijktuw recht, dan hebt gij niets te fehrooraertJ Gij-zult met w partij op morgen bij mij koomen. *fe i De Boer gaat- grommend heen, en ftraks hervat Arist: Ik was door mijnen fchout alreeds van deezen twist 9 Vrij grondig onderricht; doch. zal mijn oordeel fpaaren Tot-ik in 't minffe punt'-genoegzaam ben er vaar en. Dc man, hoe fraai bijpraat, verdient geen blind geloof • Zijn Woeste drift maakt hem. te vaak voer reden 'doof,J Eïï1-^ -daar'hij elk zoekt te-betoovren door zijn praaten, Krijgt 'bij alom gehoor; maar - It kan in 't Recht niot-lsaatéa. - ?-Na: dit gefprek treedt flukseh Emilia'.voorbij: i IH Een braave en rijke vrouw, ftraks voegt zich aan beur'zij Ëen-ftdüte be-cdölüabp: Doch deeze man verdient haar medelijden niet: 't Is fieehts op ftraat of in de kroeg dat elk hem ziet j Hij wil niet werken, dit kan ijder u getuigen: Het. zijn vaak hommels die der bijen honig zuigen. Zij geeft, daar nijvre vlijt meêdoogendheid verdient, En deed een ijder dus, 't ging anders, lieve vriend'! — Natuurlijk viel 't gcfprek op de allerbeste wetten Om aan het beedlen en de luiheid paal te zetten: Hier fprak Cléant zeer juist — doch 'tbleek maar alterasch Hoe hij van zijne kwaal nog niet geneezen was. Want,juist kwamProbus toen voorbij het veniter treedens Een man, te recht geacht bij al wat braave zeden En  ït)ó POËTISCHE. En teedr'e-godvrucht eert, die bijgevolg,' zijnVnaam Wel eens 'ten prooi moest zien aan lasterlijken blaam, Schoon i blij geweeten hem hierin ten troost verftrekte, •Terwijl zich de onfchuld op 't ontfronst gelaat Ontdekte. Ha, zegt de jongeling, terwijl die heer hem groet: Daar gaat die fijmelaar— Hebt gij hem ooit ontmoet? En kentge, vraagt Arist; zijn denkwijs en bedrijven? Neen, zegtCléant: mijnheer, maar'k hoorde hem befchrijven Als iemand, die wat meer dan andren fchijncn wil; Een moeial-, in één woord, een vitziek' albedil, Die, om watglimp, die hij voor vroomheidwei zou veilen, Zo min als andre liên is misgedeeld van feilen Wie feilt niet daaglijks? zegt Aristus: ö mijn vrind! Gelukkig hij, die op zijn feilen niet verblind, Die in zichzelvcn merkt; rondborftig durft belijden-; En ijder oogenblik kloekmoedig blijft beïlrijden. Kent gij dan Probus niet? ik ken hem van nabij, Juist als 't volmaakt contrast van uwe fchildcrij: 'tZijn zijn gebreken niet die de afgunst zo verbittren; Geloof taij, 't is zijn deugd die'al te klaar blijft fchittren; Geen  Mengelstoffen. tót Geen feil, hoe grootze, ook zijA is dikwerf zo gehaat: ! Verdienfte eft deugd zijn foms een onvergeeflijk kwaad. Mijnheer! hervat Cléant: 'k wil hem geen lak op leggen? Al 't geen ik van hem weet fteunt flechts óp hooren zeggen* Maar 't werd mij gjstren in een' vriendenkring verteld^ Wier .geloofwaardigheid bij mij ten fterkfte geldt: Zij brachten fiaaltjes hier van bij, op wisfe grondenl 't ïs waar, zij hadden 't zelf niet daadlijk ondervonden Zij kenden Probus niet; doch, 't was hun weêr bericht Door zulken wier gezag bij hen was van gewigt-- 't Waar zeker van gewigt , indien men onderftelde ,.. „ Dat ijder mensch altpos een reedlijk vonnis velde;". Kreeg hij ten antwoord: ja! zo men vermoeden mogt, Dat elk, 't geen hij verhaalt, had grondig onderzocht, Of, aangenoomen op 't gezag van zulke braaven-t Die hun gezegdens met bewijzen konden ftaaven Indien zulks wierd geëischt;, maar, 't is hier zo ver af* Mijn lieve vriend! ik handel 't menschdom niet te flra£ Door te vermoeden, fchoon ik niemands roem wil krenken j Datmooglijkvandetien, één mensch bedaard zal denker.; ' XI. Deel. h t>air  i62 POËTISCHE Daardeandre,gantschvervoerddoordrift,misleiddoorfchijn, Een' weerklank geeven en dus waarlijk echö's zijn. Geen rots is zo gereed uw woorden naar te bauwen, Dan zulke lieden, die de zaaken niet herkauwen, Al, 'tgeen Hechts eenigfins met hun vooroordeel ftrookt: 't Strekt hun tot goede fpijs, al isze ook ongekookt. Slechts ééne kwaade tong doet duizend cchos klaatren; Wie,die zich zuiver voeIt,bekreunt zich aan huer fchaatren? Neen, zo door't braaffte deel mijn doen wordt goedgekeurd, Aan lof van 't wuft gemeen is waarlijk niets verbeurd. Dit Hemt de jongman toe: hoe zeer vóóringenoomen, De kracht der waarheid doet hem tot zichzelve koomen. Dekoetskoomtvóór,mevrouwneemtaffcheid,enrijdtheen. Naauw vindt Ariftus met Cléant zich weêr alleen, Of hij begint hem dus trouwhartig aantefpreeken: „ Uw kundigheên zijn mij ten overvloed' gebleeken: 'k Waardeer die op haar'prijs, zij zij nelks achting waard, Mijn vriend! aan zoveel vlijt en vlug vernuft gepaard: Dus, blijft uw' naam beroemd bij jeugd en achtbre grijsheid; Eén ding ontbreekt u flcchts — 't is jammer! bij uw wijsheid: Een  MENGELSTOFFEN. lÉi Een wikkend oordeel, dat niet aanftonds trekt partij, Maar edelmoedig hoort aan de ééne en de andre zij. 't Zij mij geoorloofd dit u onder 't oog te houden: 't Bleek ftraks in elk geval'tgeen wij te faam' befchouwdeni En — hebt gij driemaal in één enkel uur gedwaald, Leer hieruit met mij zien hoe vaak uw oordeel faalt. Nu — om een wigtig ambt roemwaardig te bcklaedcn, Wordt vrij wat meer verëischt dan groote kundigheden, Hoe fterk ook 't braaf gemoed in eedlen ijver blaak 't Vooroordeel, waarde vriend! bederft de befte zaak. En hij, die 't blijken doet in omgang en verkeering, Is waarlijk niet gefchikt tot Stads- of- Landsregeeringi Nooit moet ook 't heilig recht door zulke handen gaan, Wier onbefuisde vaart de fchaal doen overflaan, Eer gelijkmaatigheid, door weegen eh door wikken, Den juiften evenaar het evenwigt doe mikken. Wel— hebtge mij verzocht om trouwen vriendenraad j Staa naar bedaardheid en beleid in elke daad ; En-fchroomtge op losfen grond des naaftens roemte fteêleti Neemnooitvoorgangbremunt,dan'tgeendcntoetskr.nvcelcn, L 2  16+ POËTISCHE Hebtgc u te vaak vergist, erken uw onbefcheid: Dan geeftge een fhrke proef van edelmoedigheid. Ja! wilt gij 't effen pad der billijkheid bewandlen, Tracht dan, in elk geval, naar Jefus les te handlen; (*) Daar vindtge een richtfnoer dat u nooit misleiden kan: Géwis een Christen blijft altijd een eerlijk man, Die, voor de waarheid, waar hijze immer mooge ontdekken. Bezadigd pleit, voor haar alléén partij wil trekken. Die, in zijn' denkgenoot de feilen niet verbloemt; En in zijn weerpartij de deugd beminlijk noemt. Die, naar des Heilands les en allerheerlijkst voorbeeld, Z ichzelv'op't ftr engst beproeft;geen andren ligt veroordeelt,' Maar fchijn van waarheid fchift: want uiterlijk gelaat Verfchilt niet zelden van het hart en van de daad. Mijnvriend!dankoeltuvvdrift-dan,zal'tVooröordeein:erven," Enkiestge eerlang een ambt, dan zult gij roem verwerven." Dan, gaat juist oordeel aan het grootst verftand gepaard;' Dan, handelt gij getrouwen nimmer onbedaard; • aonocd -.13 fo?4pmgmèè u»-> nm i isai^oo iiraiD' (r-, ij- Dan (?•)'.Johann. VII; 24. 't.oipfchrift van dit vaars.  MENGELSTOFFEN,. i6sDan blijft uw hoogfte doel, wat u gelukke of misfc, v De ftille vrijfpraak van een onbevlekt gewisfe; Ja! huuwt het oordeel zich aan uw doorkneed verftand, Haast, wordt gij een pijlaar van't Recht en't Vaderland". O %t Q O Q Wie nu wat rasch beflist, zal mooglijk in de trekken Van mijnen vriend Cléant, zijn eigenbeeld ontdekkenOf— zijn wij op onszeiv' doorgaans wat fterk verblind, Dan, denk ik, menig één hier zijnen buurman vindt: ■ Dit ziet op deez'of dien—mij dunkt, 'k hoor dus beflisjèn} Maar - zagt, mij nLeezer! hier zoudt gij u fterk vergïsfen. ■ Dit roekloos oordeel ftaat vooral u geenszins vrij: •. Daar 'k niemand heb bedoeld in mijne fchilderij.. . Neen- fchoon mijn zangfter geen gebreken wilverfchoonenf Nooit zal 't heur oogmerk zijn een éénig mensch te hoonen , Tc minder, daar 't mijn ziel ftrekt ten ondraagbren last, Dat deeze groote feil mij zelv' te vaak verraschto L 3 &  %€é POËTISCHE. |kheb 't Vooroordeel in dit dichtftuk zeer mispreezen — Maar och! och waare ik zelv' gantsch van die kwaal geneezen! Mijn trouwe vrienden! als gij die in mij ontdekt, •kBlijf elkop 'thopgst' veypligt,die meuitmijnmijmringwekt, ê Opperwijsheid! 'k zal vooral U eeuwig looven, Help gij mijn wankle hulk deez' blinde klip te boven. A. C. S, AAN  MENGELSTOFFEN. 167 AAN DE L 1 E F B E, Xjicfde, toppunt aller vreugden! Bron van deugden, Van den hemel neergedaald! 'k Offere u mijn teedre klanken! 'k Wil u voor uw' invloed danken, Daar uw gunst mijn hart beftraalt! Wie zal u niet godlijk noemen, En u roemen, Als het heil der ganfcher aard'? Daar gij reeds, in 't zalige Eden, Van onze oudren aangebeden, Beider ziel hebt faamgepaard ? L 4 Daai-j  3 POËTISCHE Daar, waar gij hen beide ftreelde, Reine weelde X Hart van teerheid fmelten deed — Daar zaagt gij geen gejle lusten 't Hart, aan God gewijd, ontrusten, Als bewèrkers van al 't leed. Schoon de mensch, van God geweeken, Edens ftreeken Had vervuld, met zonde en ftraff' — Liefde bleef toch zegepraaïen, En weerde, uit heur zuivre zaaien, Alle geilheid, bloozende, af. Waare Liefde ftreelt de harten. Lenigt fmarten, En juicht zelfs, in tegenfpoed. \ Hart, door reine min aan 't gloe'ijen, Voelt aijn'< godsdienstijver groeijen, In 't beminnend'j teêr, gemoed. Zelfbelang  MENGELSTOFFEN. 169 Zelfbelang ftreel' laage zinnen! Die beminnen, Worden nooit hiermee verlinkt: Liefde ftrengelt reine handen'; Schoon de nijd, met fcherpe tanden, Haat of wraakzucht, op hen, mikt. Vuige dwang perf fomtijds traanenl Maar, die baanen Ook een* weg, tot kalmte en hoop. Liefde blijft den dwang trotfeerên. Liefde zal eens triomfeeren, Op het einde van haar' loop. Bij de zulken, wie de liefde Teder griefde Woont ook zedige eerbied in. Liefde is wars van veel te hooren. Zuchtjens, die de ftilte ftooren, Zijn de taal der waare min, L s Zuchtjens,  170 POËTISCHE Zuchtjens, traanen, teedre lonken, Zijn de vonken Van een' waaren minnegloed: Liefde doet onze oogen fpreeken, Wanneer traantjens kusjens fmeeken, Dan eerst fpreekt het teêr gemoed. Liefde kan ook deugden queeken. Neêrgeftreeken, Bij een rechtgevoelig paar, Leert zij hen der deugd zich wijden, Daar zij de ondeugdpaên vermijden, Steile paden, vol gevaar. Liefde voedt ook mededoogen: Minnende oogen Kunnen niemand lijden zienNeen— de min geeft fterke fpooren, Om een zuchtend hart te hooren, En het bijftand aantebiên. Dus  Ï7i MENGELSTOFFEN, Dus fchenkt Liefde zaligheden, Hier beneden; En verhemelt 's menfchen lotZelfs de dood kan hen niet fcheiden, Wijlze elkaêr, vol vreugd, verbeiden, In den hemel, bij hunn' God. A. V. D. j. z. 'T ONNOZELE  17? P O Ë 7 I S C H E 'T ONNOZELE M"E 1 S J E. 'k E[eb de Min mijn hart ontzeit; Gaa 'k wat dikmaal naar de linden, Daar ik Damon vroeg en laat Eenzaam bij zijn vee kan vinden, 'k Heb de Min mijn hart ontzeit; t Is alleen gezelligheid, 'k Heb de Min mijn hart ontzeit; Schoon mijn ftille traanen vloeien Als hij 's avonds aan mijn zij' Zugtend naar zijn' hut gaat fpoeien, 'k Heb de Min mijn hart ontzeit Schreien is tcêrhartigheid'. 'k Heb  MENGELSTOFFEN. 173 'k Heb de Min mijn hart ontzeit; Kon ik laatst geen woorden vinden, Bloozde ik, toen hij de eerfte roos Juichende aan mijn' hoed kwam binden, 'k Heb de Min mijn hart ontzeit; 'k Bloozde, ik zweeg van dankbaarheid. ... 'k Heb de Min mijn hart ontzeit; Kwam ik hem zijn' ftaf ontfteelen, Daar hij zagt een flaapje vorig In de fchaauw van gindie abeelen, :k Heb de Min mijn hart ontzeit. 't Was maar enkel dartelheid. ■■ 'k Heb de Min mijn hart ontzeit; Mogt hij met gebloemt omhangen — Met mijn borstlint opgcfiert d'Eigen ftaf terug ontvangen, 'k Heb de Min mijn hart ontzeit. 't Was alleen meêdogenheid. 'k Heb  *74 POËTISCHE k Heb de Min mijn hart ontzeit; Maar, als gistren, van zijn lippen, 'k Weet niet welk een zagte gloed In mijn gaapend hart kwam Hippen! Wat mij ook de Herder zeit, 'k Beef voor zulke aandoenlijkheid! Iet van Croncgk ontkend. A. C. W. S. D E  MENGELSTOFFEN. 175 BE M I ET. moeders, Gij hoeders Der bloejende jeugd, Al kweet gij, al preekt gij De fpijtige deugd: Al keert gij, Al weert gij De listige Min, Van rijpende boezems, Hij raakt 'er eens in, De kruiper De fluiper Waart zoetjes en zagt In velden, in fteden, Bij dage, bij nacht! Geert  j?5 POËTISCHE Geen vuuren, Geen muuren, Geen bergen van fteen, Weerhouden den fchalkert Hij flipt 'er doorheen. Al fluiten Hem buiten, Met grendel en boom, Benagelde poorten, Al keert hem een' ftroom: Twee lachjes, Twee achjes, Hij 's binnen de guit! En duizend fermoenen Hij is 'er niet uit! A. C. W. S0 vulkaah  MENGELSTOFFEN. 177 V U *L X A A H GESTRAFT. J£k beuzel in een grappig dicht De itoffe van een nachtgezicht, Een rij van kermistenten, 't Was jaarmarkt op den Helicon, En Eskulaap ftond op een ton > Wat luizezalf te venten. Vorst Pluto, een berookte god Zat met een mande britfche fprot En met virginie rollen. Neptuin de natte watervorst, Verveilde taartjes voor den dorst Te weeten , drooge fchollen, X XÏ.Dsel. M De  i73 P O Ë T I S CUE De bolle Bachus, mild van taal , Stond, in de gouden drinkpokaal, Met fcbarrcbier en zoopjes. De geele Ceres, had heur naam Gefchreeven op een wafelkraam, En gaf de beste koopjes. Merkuur in 't goed geluk gehuist, Verveilt met opgefteeken vuist Zijn loterij biljetjes. Maar Venus in de witte vlag, Sloot heur bekranfte tent bij dag, Op hoop van avondpretjes. Daar Pales hui en zuivel roemt, Stond Flora met een kraam gebloemt En keurige tapijtjes; De wekker van de minnezorg Had zich geplaatst in Neurenborg En riep galanterijtjes. Diana  MENGELSTOFFEN. 179 Diana had een poppetent: En vader Mars, die ftoere vent', Verveilde helmpluimaadje. Apollo ftond met een tooneel En liet met zijn vergoode veel Zich hooren ojp 'c ftellaadje. Te midden in het godendom, Liep kromme Pan met liedjes om Van nieuvverwetfche grillen. Minerve had een boekenkraam Met oude autheurs van grooten naam Èn Uil gezegt.... paskwillen. De trotfche Juno rijk van pracht, Had torenkapfels meê gebragt En veildeze aan de kijkers. Aan 't einde van de lange baan Stond ook de zwarte fmid Vulkaan. Gij denkt met taaije fpijkers? M 2 Wel  ito POËTISCHE Wel neen: die afgerechte gast Had ,harnasplaaten van damast Gevoedert met balijnen: Voor juffers van den krommen flijl, Om fchootvrij van de minnepijl Te weezen of te fchijnen. Jupijn die op de kermis kwam En alles naauw in oogfchouw nam; Deed zich terftond berichten, Of deze vond het fchoon' geflacht 'Befchonk, met beter ftand en kracht, In lendnen en gewrichten. Jupijn deed, als een vrouwenvriend, Een naam wel zevenmaal verdient, De drie Bevalligheden Heur, eertijds losfe, kleederdracht Hervormen naar de nieuwfte pracht, Én in het harnas kleedcn. "Vulkaanus,  MENGELSTOFFEN. i3i Vulkaanus, die de meisjes eert Gelijk hij Venus trouw waardeert, *' Een van de grootfte fluiten; Gedroeg zich als een' ouden fchurk,' Gaf elk een rijglijf vol met kurk, Gefchikt voor de eerfte bulten. Eufroziné bijna op 't hemd Dit ftevig harnas aangeklemt, Trok weergaêlooze bekken. Aglara dreigde dit gewaad, Dat aan heur fluks geftel misflaat, Ten fpoedigfle uit te trekken., Thalia ftond gelijk een ftaak, Riep niet dan wee en ach en wraak, Vervloekte deze mode. Nu fchreeuwde Venus uit heur kraam: „ ö Vader 't was mij aangenaam „ Dat gij dit tuig verboode".. M g Toen  U'i POËTISCHE Toen zond Jupijn zijn vlugge knaap Merkuur naar doftor Eskulaap Om zijn advijs Ce vraagen. De koopman van de luizezalf Ontleedde ftraks een nuchter kalf Om in zijn proef te fiaagen* Hoewel hij niet te net beftond Hij durfde toch der goden mond Zoo kort niet tegenfpreeken: Hij zeide 't was een vrouwenftraf Die zelden eenig voordeel gaf Met duizenden gebrecken. Hij toonde welk verfchil 'er was In een balijnen borstharnas En 't welgefteld geraamte: Dit deed den aanhang van Vulkaan Geheel verftommen, raadloos ftaan En heenengaan van fchaamte. Nu  MENGELSTOFFEN. '1^3 Nu fprak Jupijn dit vonnis uit, Naar 't onveranderlijk befluit: ,, „ Vulkaan! gij beul der fchoonen, Zijt aangeklaagt als een tiran; De goden flaan u met den ban, En zullen u onttroonen. Gij hebt, voor 't minnelijk geflacht De wreedfte pijnbank uitgedacht, Natuur belet te ontluiken; De grootfte bulten vaak vermomt, Het fchoonfte lichaamsftel gekromt, Zelfs in dc zwangre buiken. U, in den haat van 't negental, Zal ik door een' geduchten val De wervelbeenen pletten: Schiet dan 't balijnen harnas aan En zie, dewijl gij mank zult gaan, Of dit u recht kan zetten". M 4 Straks  j84 POËTISCHE Straks viel hij over hals en kop Van Helicons verheeven top Dat hem de lenden kraakte; Aldus op de aarde neergeveld, Heeft hij een winkel opgefteld Die 't vrouwvolk ledebraakte. Beklemde vrouwtjes! mogt de wet, Door de oppergoden ingezet, Ook dus uw plaagen wenden; Dat niemand rijglijfmaker was, Dan die de hoogte van Parnas Eerst meette met zijn lenden. J. V. D. AAN  MENGELSTOFFEN. igS; AAN C 1 ï T E 1 Ae . ^J^aaröm, o Cinthia! (helaas zo wreed als fchoon) Verachtge dus mijn' cithertoon? Groeit niet de laage wilg naast honderdjaarige eiken Die aan de wolken reiken? Zwicht niet de morgenfter, hoe zilverwit van glans, Zodra de gouden zon verrijst aan 's hemels trans? Of hoortge nooit in groene woudpriëelen Een' mindren toon dan dien der fchelle filomeelen, Wier zangrig kropje zwelt Wanneer 't aan 't luistrend woud zijn teedre liefde meldt? Ach, Cinthia! — hoe zou mijn zangtoon rijzen Woudt gijme eens wedermin bewijzen, Stemde eens één zuivre lonk den wensch mijns harten toe, Of leed uw fierheid flechts dat ik u hulde doe! M 5 Maar  m POËTISCHE Maar, ach! ik klaag vergeefsch — ö zangers! die boschaadje En hof en beemd vervult met uw vrijaadje, Zingt vrij en blij, de lieve lente keert, Die al 'c gevogelt' minnen leert: De planten minnen zelfs, daar zich de taaie wingerd Om groenende olmen, 't klim om rijzige eiken flingert. Maar Cinthia, het zij de lente bloemen ftrooit, 't Zij zich de rijke herfst met gouden halmen tooit, Het zij de zomerzon, terwijl de windjes zwijgen, De dorstige akkerhen doet naar hunn' adem hijgen. Het zij de winter woedt van fneeuw en hagel grijs Blijft killer dan Siberisch ijs. W. K. D E  MENGELSTOFFEN. 18? d e VOORSTANDER, der OUDHEID, A nticus lacht om al 't moderne. Bij de ouden is het pit, de kerne, Anticus is een raare klant, Verwaand, gelijk ëen fchoolpedant, Zegt, met een hooge borst: „ Ik geeuwe Bij 't wangefchrijf der agttiende eeuwe. Al watmen daaglijks bakt en brout Is wat vernis en klatergoud, Is, op de keper recht bekeeken, 't Rampzalig gasthuis vol gebreken. Wij menfchen zijn niet agter 't fijn, Geleerdheid, adel, rinfche wijn En de aardewerken der Chineezen Zijn nimmer te oud om goed te weezen. Al 't nieuwe heeft niets van belang, Zelf lachtme iets toe in de oude flangr 'k Lees  ri'S POËTISCHE 'k L^es Langendyk, ik lees van Merken, 'k Lees Poot en de uitgebreiden werken Van Hoogvliet, Smits, van Feitama, 't Zijn mooije klanken, woorden, ja! 'k Heb d'ouden menig uur ontftolen, Om bij die nieuwen rond te dooien; Door fchade wordtmen wijzer vrind, Was fteeds de fpreuk van Wittekind Den tijdgenoot van Charlemanje; Het nieuwe is al de henker franje, Al 't zaakqiijke is uitverkogt, Heel de oudheid wordt te fchaars bezogt, Datmen met deeze zich verzoene, Men leez' de mechelfche Pioene, 't Couwoerdeken van Herentals, ö 't Is zo vindingrijk! zo mals! 'k Sleet menig nachtje in mijne kleêren Om Spiegel te anatomizeeren, En las, bij heldren maanefchijn, Het goudsch Cronijkskc en Claas Colyn. Wat  MENGELSTOFFEN. iS9 Wat-zijnwe toch'maar fobre zangers Bij die verftorven Pindusgangcrs, Zich baadende in den hengfteplas, Of Maro aller vader was." Hij droomde on'angs van Willeramus, En riep: van Maarland te laudamus! Zijn vrou fchreeude, in den flaap geftoord: Mijn lieve man die wordt vermoord! Neen riep hij wijf, ik was vol ij vers Voor de agterbank geworpen fchrijversjDoch zweere bij den gulden Troen, Tenzij men zich met mij verzoen', Dat ik hier namaals koome en fpooke Met Anna Byns en Melis Stoke. Wel dat 's een mislijk droomen Jan (Zei Trui) wel ventje ik beef 'er van, 'k Dagt heusch dat jou een fnees Hebreeuwen Ontweldigde eenen zak vol zeeuwen. ' Maar egter', tot zijn bitter kruis, (Is Salomon ook altijd t'huis?) Had  I9o POËTISCHE Had hem dit Truitje, rijk in zeden, Volfchoon, met welgevormde leden, Onlangs bekoord, doch jong, en kon. Juist om dit laatfte epitheton, Hem op den duur niet vergenoegen; Om met dit kalf dan lang te ploegen, Wenscht hij zeerflaau dat moog gefchiên. De dood zal mooglijk dit voorzien; Haare ouders trouwens en haar maagen Zijn allen vroeg naar 't graf gedraagen, En heeft reeds, zo dit eens gebeurt, Eene andre bijflaap opgefpeurd: Een maagd vol rimpels boven de oogen, Der dartle jonkheid lange onttoogen^ Die reeds geharde kevels heeft, In 't herfstfaizoen van Sara leeft, Wier leevensboom begint te dorren, En daaglijks zeer naïf kan knorren, Reeds met den eenen voet in 't graf, Dus oud —' ën dit doet alles af. C V.  MENGELSTOFFEN. 19* ******************************** D E EENDVOGEL en de SPREEUW. ' 3, ïk weet van alles me^ te Praaten„ Al wat een vogel doet, „ Dat doe ik ook, en doe het goed, , Voor 't minst behoeve ik niets te laaten. . Ik wandel taamlijk vlug door 't land. „ Gelust het mij omhoog te zweeven, „ Natuur heeft mij die kunst gegeeven; , 'kVlieg over berg en zee,van 't noord- naar 't zuider flrand. „ De lust mijns leevens is het zwemmen: „ Pas kwam ik uit den dop of haakte alreeds naar 't nat. „ Op vleijend maatgezang ben 'k, ja, niet zeer gevat} ' „ Maar zelden hoortmen heller ftemmen". Zoo fprak de fnorkende Eendebout. „ Wat maakt dien ftoffer toch zoo ftout"? Viel  fcyïf P a,s£ TIS CHE'M ENGE CS FF EN. Viel fpotter fpitsneb fpreeuw, den platvoet in de reden: ,,k'"Gif doét van alles zekër; maar Wat gij ook doet het is 'er naar. yi 3 T ''■ 3 Ö .1 3 ö Vü A M „ Ei! laat ons 't eens beknopt ontleeden. ,,'ïioe zijt gij op uw gang zoo prat? „ o Traage, lamme fchuddegat! Phaifant, of hazelhoen zou zulkëen tred zich fchaaroen, „ Gij vliegt, 'k erken het, taamlijk fnel; „* Maar, (.'k zwijg van zwaluw, duif, of diergelijke naamen). „ -Uw neef de gans, fchoon ftijf als gij, vliegt ruim zoowel„;*Gij zwemt fchier al den dag, omaandenkostteraakert, 1 „ 'ÏDaar doet gij prijslijk aan; maar 't roemen moet gij ftaaken „ Bij koet of duikelaar: 't zou u belachlijk flaan „ Bij 't vlug en fier gezwaai der koninglijke zwaan. ,, 'k Ware, eindlijk, liever doof gebooren, „ Dan veel uw Item te moeten hooren. ,,^In ieder Broederfchap zijt gij dus kunstgenoot, Doch in'niet een "Van 'allen groet", •f P. K B. ■ • JtT* WAV ».OJ» • |  BLADWIJZER. MENGELD ICHTEN. bladz. Het nietige en vergangelijke van al het aardfche «ra god het hoogfte goed. 3. c od mijn vader. 16. paaschzang der griekfche kerk. 22. De fnelle tijd. 26. De aanftaande eeuwigheid. 33. ode aan de wolken. 3U, lofzang aan den verlosser- 42. Bij de uitdeeling van den gouden iï»penning, aan ds. johannes wilhelmus b u s s i n g h. jo. Bij de uitdeeling van den zilveren eerpenning, aan ds. johannes cornelis boot. 54. De kragt der toon kunst. 56. De moed. 59Bij de uitdeeling van den gouden eerpenning, aan jakoe petrus van heel. tf5> Bj de uitdealing van den zilveren eerpenning, aan j a k.0 b van dy k. 67. N -Sjf  BLADWIJZER. i adsi Hij is uitdeeling vffi n'êjrtwee^ zi'veren eerpbnsing, ««? WILtiEM ii o f d y K. 1°' "washington. 71' De eendragt. ior- De kristen. ii2' gedachten.bij de gcbaorre - en christus. 117. paolus op jee. 125. codru s of de zege d-r vfjjheid. 135. kontezuma tof cortes. 14 '• JJ^t onbezonnen oordeel. 155. Jan de liefde. i67- 't Onnozele meisje. i~2t)e min. vulka an gejlraft. l77- Aan chintia. l85- De voorlhnder der oud heie. **7 Schoon gij 't vernuft, het kunstvermogen Des vreemdlings naer hun waerde fchat, 't Gebruik zijns werks mishaegt uwe oogen, Zoo 't ook uw Vaderland bevat. Dus volgtge, in levenswijs en kleeden, De aêloude Nederlandfche zeden ■ Dien aert prcntge ook uw' kindren in: Daer gij hun Christendeugd wilt leeren, Doet gijze ook 't Vaderland waerdëeren; • , Gij vormt een fchool van uw gezin. Geen  j6 p r ij s va a r z e n. Geen wonder kweekt gij in uw telgen De zucht voor Land en Vrijheid aen Voedtge in hun ziel de deugd der Belgen « Doet gijze naer hun grootheid ftaen ; Daer gij — gij zelfs — die edle trekken In duizend daden deedt ontdekken Wat ftervling kwam u ooit nabij In wakkre zorg voor 's Lands belangen ? > ■ Rolt — tranen ~ rolt vrij langs mijn wangen Daer 'k u den besten Burger wij! 4"3> Dring door— mijn geest — dring door het duister. Tot — midden in den zwarten nacht, Die 's Lands vermogen, bloei en luister Reeds op den rand des afgronds bragt; Toen 't, bij den trotsch der nageburen, De Burgcrtweedragt moest verduren, Verdeeld door muiterij en dwang; Toen hoop op redding fcheen te ontzinken ■ ■ Zie — in dien ftorm — 's Helds grootheid blinken, Gelijk een ftar van d' eerften rang. Hot  PRIJS VA A R Z E N. 17 Hoe vloog hij, in die donkre dagen, Tot wering van den hoogen nood, Niets kon zijn' fleren moed vertfagen, Hij vreesde voor gevaer noch dood. Had reeds zijn pen zooveel gefchreven Om licht aen 't algemeen te geven, Het hart van muitzucht afteraên, En recht en vrijheid optefpoorcn, Thans toont hij meer dan ooit te voren Den waren weg ter redding aen. 4§H* Ja zoo vrijmoedig als befcheiden, Wees hij zijn wettige Overheen, Wat wangedrochten 't volk misleidden —— Wat Staetsgebreken 't zuchten deên • Wat middel dient ter hand genomen, Om 's Lands vernieling voortekomen; Den Staet — voor vijanden geducht — Van binnen — heilrijk — vrij te maken; Ziedaer wat drift zijn ziel doet blaken! Ziedaer waerom zijn' boezem zucht! XI. Deel. IJ Maer  i8 PRIJSVAARZEN. Maer fchoon hij ncdrig aen 's Lands Vadren, Voor 't Vaderland om redding fmeek', Denk niet dat Hun vergeefs te nadren Het muitvuur in zijn borst ontfteek', Of tegen Hun hem op zou zetten: Gehoorzaem, volgt hij Hunne wetten, Schoonze in zijne oogen fchaedlijk zijn Is vruchtloos al zijn edel poogen « • Bedaerd, bidt hij het Alvermogen, Dat eens een beter uur verfchijn'. 4"4> 4H> 'k Zie nog — 't herdenken doet mij ijzen • Hoe 't volk, getergd door 't heerschziek woên, Daer 't zonder vrucht zijn ftem deed rijzen, Een wanhooppooging dreigt te doen; Straks vliegt hij midden in de fcharen: „ o, Zegt hij, Vrienden wilt bedaren.' „ 't Is Vrijheid, wiege uw leven wijdt: En durft gij dwang ten gids verkiezen? „ Moctge u op Scyla dan verliezen, „ Terwijl gij wijs Charibdis mijdt ? „ Hoe  f R IJ S VA A R Z E N. 19 „ Hoe zult gij heerschzucht ooit bedwingen, „ Die, op datge aen haer voeten bukt, „ Zichzelf omftuuwt met muitelingen, „ Zoo gij — gij zelfs — haer voetfpoor drukt? „ Wjltge op het monfter zegevieren, „ Lact dan bcdaerdheid u bellieren, „ De godlijke Eendragt fterke uw magt» „ Om trouw de Vrijheid aentekleven Maer-* 't waer haer wis den doodfteejk geven., „ Zoo 't misdrijf u in keetnen bragt. „ Hij is een affchrik in Gods oögen, Die laeg eens flervlings voeten lekt, En voor een eindigend vermogen „ Zich met het flavenkleed bedekt: „ God fchiep zijn pronkftuk tot geen boeijen — „ De dwingland— doet zijn wraekvuur gloeijen, „ Eens ftort het op zijn' fchcdcl uit — „ Maer wettloos de Overheid te dwingen, „ Is ook zich in den zetel dringen „ En 't is een dwingeland die muit. Ba >, Hervraegt  29 P R IJ S VA A R Z E N. >, Hervraegt eerbiedig uwe regten, „ En poogt uw Vrijheid voorteftaen; „ Maer zooge uw eisfchen ziet bevechten, „ En met verachting af hoort flaen, „ Herneemt dan 't geen u is ontftolen, „ En door de Godheid aenbevolen, „ Dreigt dan 't geweld— de dwingelandij 3) Uw eigendom aen u te ontrukken, Dan moet zij voor uw wapens bukken „ Zoo ftreed der Vadren moed ons vrij". Ziedaer 't gevaer aen zorgen knoopen! —— Daer gaet — daer gaet het groots tooneel Van liefde tot 's Lands welzijn open Schoon hij in 's Volks verbittring deel', Gevoelt de Held zijn' moed ontbranden, Om 't rot der muitren aenteranden Hij grijpt naer 't burgerkrijgsgeweer Maer Gade en Kroost doen tranen vloeijen—Natuur en liefde — o fterke boeijen! Straks drukt gij moed en ijver neêrl B 3 De  ii P R IJ S VA A R Z E N. De fchoonfte en vriendelijkfte lippen, De tolken van 't gevoeligst hart, Doen nu een reeks van zuchten glippen, En ftaemlcn niets dan boezemfmart! Dus doet de beste vrouw zich hooren: p, Gij zijt voor mij, mijn Gaê, verloren, ,, Geeftge u aen 't woên der dolheid bloot Hier is voor u niets uitterichten • „ Hebt deernis met uw teedre wichten; „ Bedwing u om mijn' zwangren fchoot! „ Wat jammerlot flaet ons te vreezen, „ Indienge u niet verbidden laet! „ Rampzalig kroost, 'k zie u haest weezen ! . „ Blijf! — o mijn Dierbre! — volg mijn' raed", o Strijd van liefde en pligt te gader Van Burger — van Gemael en Vader, Hoe treft gij een verheven ziel! Hoe fterk is uw geducht vermogen! Wat hart, dat niet, door u bewogen, In woestheid of in zwakheid viel! Mijn  P R IJ S VA A R Z E N. 23 Mijn brave vriend bleef tusfchen beiden, „ o, Zegt hij, achtenswaerde Gaè! „ Gij zucht, getroffen door ons fcheiden, „ En fpeurt den hoogen nood niet na; „ Alleen de liefde doet u fpreken, „ Maer, is uw hart mij regt gebleken, „ Dan zoudt gij, waertge in mijne fteê, „ Tot de oproerdemping alles wagen, „ En — kon uw beê mij thans vertfagen — „ Haest vloekte gij uwe eigen beê! „ Of kan 't uw deugd ooit eerlijk heten, „ Dat ik, uit vrees voor lijfsgevaer, „ Mijn duure pligten zou vergeten?. „ 'k Was Burger — eer, voor 't echtaltaer, „ Gij mij uw Echtgenoot kon noemen, „ Eer 'k op den Vadernaem mogt roemen „ 'k Was Burger— 'k voel 't mijn Vaderland! „ Niet vruchtloos doetge uw ftem mij hoore'n! — „ Mijn lief! gij moet uw droefheid fmoren; „ Verwinnaer— druk ik haest uw hand". B_4 H3  24 P R IJ S VA A R Z E N. Hij gaet — en met betraende wangen Oogt hem zijn Ega na — en zucht Hij gaet — elk brave volgt zijn gangen • De muiter proeft zijn' moed — en vlugt. Hij keert, verfierd met eikenbladen, En met erkentnis overladen Maer ook de ondankbaerheid rukt aen; "t Verraed loert heimlijk op zijn leven; Hij wordt ter ftad zelfs uitgedreven ■ Men noemt zijn deugden euveldaên. 't Was in die aklige oogenblikken, Wanneerge, o Brave, herwaerts kwaemt, Waer gij de nooddruft woudt verkwikken, Verdrukten in uw hoede naemt; Waer 'gij dc ellendigen verblijdde, Menfchlievendheid uw dagen wijdde Toen nog gereed voor Volk en Staet, Voor Overhéén, voor regt cn wetten, Uw goed — uw leven optezettcn ; -Zoo vreemd waert gij van wraek en haet. Mogtge  P R IJ S VA A R Z E N. Mogtge ooit eens Burgers borst doen gloeijen, o Liefde tot het Vaderland! Hier kan uw kragt niet hooger groeijen, Maer hier dultge ook geen' tegenftand. Hoe grootsge, o Vorsten! uit moogt blinken. Hier zietge uw fchemerglansfen zinken Niets kwam de Godheid meer nabij! Coriolaen, wie u moog' roemen, Wil vrij uw trotsch gedrag verdoemen Leer hier wat ware grootheid zij. 25 De nijd moog' vrij verdiensten hooncn, Zij moet toch eens haer zege zien : De Held ziet nu zijn trouw beloonen, En zich in 't eind eene eerplacts biên : Hoe, zegt hij, 'k zou 't genosgen krenken, „ Dat mij het zalig land wil fchenken! 'k Verkies kan 't zijn de ftille rust „ Wiltge ooit mijn moeite en zorg verzoeten, ,, Laet ik in haer mijn' loon ontmoeten! Wie kent een hooger levenslust ? B j „ Maer  P R IJ S VA A R Z E N. „ Maer wenkt de nood — mijn ziel — mijn hinden „ Zijn aen het Vaderland gewijd; „ Zoo 't ooit zich trouwloos aen ziet "randen, Dan tart mijn moed den zwaerften ftrijd, „ Dan toon ik wat hij uit kan regten, „ Die voor zijn Vaderland wil vechten. „ Elk Burger van een' vrijen Staet „ Is tot de wapenen geboren, „ De Vrijheid, waer die zucht mogt gloren, „ Befchouwde in haer heur' dageraedV. 26 Zoo Hoe blonk, bij 't uitten van die woorden, De heldendeugd op 's Mans gezicht! Hoe fpreiddc, uit deez' gezegende oorden, Zijn racd alom een heerlijk licht, Een licht, de fcheppcr van 's Lands luister ! — Hoe brak zijn lecring boei en kluister! Hier, door geen zielverdriet geftoord, Daer hij 's volks heil zijn heil mogt heten, Gefterkt door een gerust geweten, Dreef kalme vreugd zijn dagen voort.  . P R IJ S VA A R Z E N. Zoo zalig flijt gij hier uw leven, o Liefde en Lust van 't algemeen! Wie immer naer geluk wil ftreven, Pooge uwe flappen na te treên. Monarchen! wilt op bloed èn tranen Van uw gefolterde onderdanen, (Een naem, die 't vrije hart ontftelt!) De grootheid van uw rijk vrij bouwen — Daer wij — Bataven — de onze aenfchouweil In Burgers — als deze edle Held. e*  5o PRIJSVAARZE N. Der waereld, tot nu toe gevormd zijn en verdweenen, En in wier plaatzen zomts weêr andre zijn verfcheenen. Voegt uitgebreide kunde, ontwijfelbaar, nog veel Bijzonderheden bij dit algemeen taafreel ——. Die, zeer natuurlijk, uit verfchil van aart en zedens Verbintcnisfcn fmaak of Godsdienstplegtigheden Van laatre volken, ook wel aantevoeren zijn De opmerkzaamheid nogthands ontdekt, naar allen fchijn, Dat mijn bedoelingen Hechts zulkëen fchets behoeven, 0;n 't hart des Batavicrs zichzelf te doen beproeven, Of 't — daar zijn veiligheid denzelfden grondflag heeft —< Aan hem geen' indruk van verfcheiden pligten geeft, Tot wier betragting elk, als Burger, wordt verbonden. Bataven! is dan reeds 't gezogte niet gevonden? Wen 't beeld van mijn taafreel in zijn beftaan voldoet Aan 't geen dien indruk vormde in 't Vaderlandsch gemoed Van hem, die, fteeds getrouw, zijn pligten wil beleeven? Is Hij, wiens denkwijs, taal en daaden blijken geeven Dat hij in 't heil zijns Lands zijn' grootflen wellust ziet, De roem van zijn geflacht de beste Burger niet? Ik  P R IJ S VA A R Z E N. 51 Ik volg den kunstnaar dan, wiens arbeid kan gehengen, De aanfchouwers van zijn beeld bij 't grondftukzelf te brengen. Welaan! de onzijdigheid befchouw mijn beeldenis, En vergelijk 't bij 't geen waarnaar 't getekend is. Het dondrend oorlogsvuur moog' lichterlaaie ontbranden, Door ftrijdzucht — ftaatsbelang of trotsch van dwingelanden; Ik kenne een' eedier ftrijd — meer nuttig, min verwoed — Die nimmer uitloopt op onfchuldig menfchenbloed; Maar altoos 't vuur der liefde in 't dankbaar hart doet blaaken Door 't vriendelijk verdrag dat hier partijen maaken. Dan heeft dit treffen plaats, wen edelmoedigheid Met edelmoedigheid als om den voorrang pleit, Wie 't eerst heur weldaên aan behoefte zal bewijzen. Een onmin van dien aart fcheen op het hoogst te rijzen^ Bij 't aantal deugden, dat, ontgloeid door hemelvuur, Gefchikt werd om de zwakke onkundige natuur, In 't denken, fpreeken, doen, te leiden en te fchooren, Toen de eer der menschlijkheid — het voorwerp werd geboorefl,' Dat, door de Broederliefde aan haar belang verpand, De vraagbaak, zuil en krooti werd van zijn Vaderland. D 2 E ik  51 PRÏJSVAARZEN. Elk vlamde op de eer, om, bij 't ontvvikklen van zijn oordeel En ziclvermoogen, 't eerfte en meeste nut en voordeel Te ontdekken en te doen aan zijn verftand en wil; Dan: de achtbre wijsheid maakte een einde aan dit gefchily Door met onzijdigheid en middagklaar te ontvouwen, Datmcn de zorg der jeugd haar zelv' moest aanvertrouwen, Beloovende, op zijn' tijd, aan elk heur taak en deel, Straks zouden needrig — en voorzigtigheid geheel Bewooneresfcn van zijn harte kunnen weezen; Wijl gulle vriendlijkheid, op 't zagt gelaat te leezen, Zich, met ftandvastig — en belangloosheid, verbond, Om, nevens werkzaam — en mildaadigheid, den grond Te leggen tot het fchoonst gevolg van zijn bedrijven—— Heldhaftigheid nam aan zijn' moed en arm te ftijven: Intusfchen Godvrucht, ter volmaaking van 't gebouw Dier werkzaamheden, fterkte en luister fchenken zou. Volmaakt naar dit verdrag was de uitflag aan haar poogen, De beste Burger heeft geneigtheid en vermogen Tot vlijtig onderzoek van 's Lands Hiftorieblaén: Zijn wetteja, hoogstbelang, hoofdmiddlen van beftaan Ea  TÊ1JSVAARZEN. 53 En 't geen 't met majesteit en fterkte kan omringen Verwerven 't grootfte deel van zijn befpiegclingen, Wanneer 't leergierig oog, op 'tbreed taafreel van Staat, De rechten der natuur en volken gadeflaat. Schoon Hij, met opzet, nooit den eerbied zal verzaaken, Waarop, met billijkheid, 's Lands vrienden aanfpraak maaken: Waar ieder ftervling— zelfs een yijand, recht op heeft — Schoon Hij, grootmoediglijk, als waereldburger leeft, Is 't geen den grond betreft, die zijn gezin beveiligt En onderhoud, vooral zijn aandacht toegeheiligd. 't Is Hechts die kweekling van 't vermaak dei- jongheid niet, Waardoor de Hottentot gevaar noch moeite ontziet, Om, ondanks gunst en goud van rijke Europeaanen, Naar hutte en dierenhuid zich eenen weg te baanen, Die 's Lands beminlijkheên in zijn gemoed bepleit; 't Is 't kind der wijsheid zelv', door rede en pligt geleid: De liefde omtrent de zuil van zijn gelukkig leeven, Verzeld van de achtbre deugd die elk het zijn' leert geeven. Gelijk een hoofdrivier, wier mond de zee genaakt, Ter wederzijden zomts velddrenkende armen maakt D 3 En  54 P R IJ S VA A R Z E N. En heldre beekjes vormt, die telkens, in hun ebben En vloeien, dc ebbe en vloed van haar ter oorzaak hebben« Zoo flroomen uit die liefde in 't burgerlijk gemoed, Wen rijke wetenfchap haar bedde ontlast en voedt, Voor't Landfchap van den Staat de heilzaamfte oeffeningen? En zijn in ebbe en vloed ook heur afhangelingen. Mijn voorwerp geef den klem aan mijn gelijkenis. Een zucht voor 't Vaderland, die onvoorzigtig is ■ ■ Die zich door 't woest gefchreeuw der menigte laat leiden—— Die tijd, gelegenheid noch noodzaak kan verbeiden, Om, met de meeste vrucht, te fpreeken en te doen ■ Die, in gevaar of nood, door middlen wil behoên, Welke, ongetoetst, veelal de nog herftelbre zaaken Vèrgrgren, zoo al niet volkoomen hooploos maaken, Nog veel nadeeligcr dan onverfchiliigheid, Verfchilt, als dag cn nacht, bij die, die hem geleidt, Oplettende aandacht en naaukeurige ondervinding Beveiligen ziju hart cn oordeel voor verblinding Van maatelooze drift cn loosvergulden fchijn, Die 'theetgcbaakerdkrcoGt van muit — en heerschzucht zijn. Zijn  P R IJ S VA A R Z E N. 55 Zijn regel is: elk moet, bij 't zien van hoofdgebreken, Ten rechten tijd en plaats, bedaard de waarheid fpreeken Bij elke ontdekking, die gegronde twijfling baart, Voorzigtig toeven tot de zaak zich meer verklaart: En, zoo 's Lands heilzon moog' ten top van glorie rijzen, Aan elke zuil van Staat betaamlijke eer bewijzen. 'Er vloeit, ten dienst des Lands, met flaatclijkcn zwier, Een tak, aan de overzijde, uit onze hoofdrivier, Wiens golfjes bedde en boord van onrein ftroomflijk vaagen, En 't oog door 't flikkrend beeld van zonneglans behaagen; 't Is reine needrigheid, die 't hart ter kroon verftrekt, 't Onvangen licht verfpreid en gul vertrouwen wekt. Schoon in een trotsch gemoed al eens bekwaamheên woonen, 't Zal nooit, dan voor zichzelv', daar blijken van vertoonen : 't Is 't onkruid van den Staat, dat, waar zijn'wensch gelukt, De fchoonfte en beste vrucht van Land en Kerk verdrukt. Hoe moet zijn tegenbeeld haar groei dan niet vermeêren! Geen waan verbied mijn' Held met mindren te verkeeren ■ Zijn oordeel fticht de jeugd, terwijl een kind hem leert • 't Is de ondeugd maar alleen, die in zijn oog ontücrt. D 4 Vaa  56 P R IJ S VA A R Z E N. Van hier dezelfde trouw en ijver, in 't verrigten Van de ongeachtfte als van de grootfte zijner pligten. Zijn hart, gelijk zijn huis, toeganglijk voor elkeen, Wint al 't vertrouwen van 't minkundige algemeen; Dat, op Natuurrecht tuk, op hovaardij verbolgen, Vaak 't voorbeeld en den raad eens medgezels wil volgen. Schoon Hij zijn waarde kent, als nood of billijkheid, ( Geen indrang of geweld) zijn oordeel en beleid Een ongezogt gezag of eerambt op koomt draagen, Staat Hij— waar 't (trekken kan om 'sLands belang te fchraagen-^ Aan grijsgeworden kunde en grooter magt den ftaf Van aanzien en bewind altoos gewillig af. Dat vrij Miltiades luidrugtig word' gepreezen, Mag Hij, van zijn Athcen, flechts de Ariftides weezen!( i) Naarmaate in hem de liefde en wijsheid werkzaam zijn Ontdoen verftand en hart zich meer van waan cn fchijn. De ftruikelblokken van 't onzijdig zelf beproeven, En oeffnen deugden, die hun tooizel niet behoeven, Dat trotschheid dreige en vloek': zijn hart veracht die taal. 5£ Gezag der needrigheid voltooit 's Lands zegepraal; m  P R IJ S VA A R Z E N. $7 Zij fchenkt heur' gunstling 'c merk van leerling, meester, vader, Van broeder — voorbeeld — vriend en volgeling te gader, En ftelt het oog in ftaat — op vaster grond misfchien Dan een Lavater — om in dc oopen ziel te zien. Mag ik de vriendlijkheid, die hier mijn' Held laat blijken, Uit needrigheid gevloeid, niet billijk vergelijken Bij een kristallen beek, die, daarze elksaandacht troont, Ons, tot den bodem toe, haar zilvren druppels toont: En, evenwel getrouw, de affchuwelijke vlekken, Gelijk een fpiegel, durft in 't aangezicht ontdekken ? 'Er is 'er, wiens gemoed de zucht voor 't Vaderland, Zoowel door rede als door natuur, is ingeplant, Welk eene onheuschheid voegt, bij de oeffning zijner pligten, Waardoorze onmagtig zijn om iemand voortelichten; Gelijk een dikbewolkte en donkre hemeltrans, Onze oogen 't licht ontzegt van maan- en fterrenglans. Mijn Held, meer kundig, dan die ftugge pligtbetragter, In 't harten winnen, weet, dat 'smenfehen aart, hoe zagter Zoo beeter, wordt geleid op 't fpoor van zijnen pligt: Hij toont zijn gantfche ziel in 't vriendlijk aangezicht, D 5 Wen  58 PR1JSVAARZEN. Wen Hij, om hemelzaad op de aarde te doen groeien, Door raad en voorbeeld elk poogt aan 's Lands dienst te boeien. Men zegt niet, Hippias is 't voorwerp van zijn' haat! Hij wraakt zijn ondeugd— ja. dan hoe! zou Landverraad En wraakzucht, uit zijn oog zijn minzaame inborst leezen? Neen: 't is dat lonkend oog — dat eeuwiglagchend wezen — Dat mom van vleierij, geweld of laagheid niet, Dat zelf een hart verbergt, wanneer 't een hart befpiedt — En, om aan blinkende eer — aan goud of brood te raaken, Den lof, aan deugd ontroofd, verkwist aan pligtverzaaken— Dat zegent met de tong, cn in de ziel vervloekt, Waardoor 's Lands beste zoon erkennende achting zoekt. Was Hippias zijn vriend, 't zou Socrates beletten, Zijn trouw en broederliefde aan zijn gedrag te wetten. Als onderdaan der deugd, kweekt Hij, door vriendlijkhcid, Wel volgelingen aan; doch fprcidt de majesteit Van zijn vorstin ten toon, wen vuige Staatsverraadren De grenzen van heur rijk vijandlijk durven naadren. Nu doen ftandvastig — en belangloosheid haar' pligt, Trots dreigend volksgewoel, het toornig aangezicht Van  P R IJ S VA A R Z E N. 59 Van een' geduchten Vorst, of hoogmoed vleiende oogen. Schoon zelfs eenftaatsftormwoedt,mijnHeldblijft,onbewoogen, Getrouw aan de infpraak van een onbevlekt gemoed: Wat al beproevingen veelöogige afgunst doet, Om iets dat argwaan baart uit zijn beftaan te ontleencn, De lasterzucht ten dienst, 't gaat op gebrooken beenen; Bewust van 't misbruik, dat die fnoode 'er ftraks van maakt, Wen 't Burgerhart maar ééns zijn' post niet wel bewaakt — En overtuigd dat zelfs het heimlijk misvertrouwen In 't harte eensvriends den troon van zijn gezag kan bouwen; Terwijl het eendragt, 's volks Palladium, verkracht, Staat zijn zorgvuldigheid nooitrustende op de wagt, Om zich met muiterij —- partijzucht — goudgezinden Slempvricnden — flaavenkroost noch fchijndcugd tc verbinden. Gelijk de vondeling, Jochebeds fchoone zoon, Natuur en pligt getrouw, vervolging, fmaad en hoon. Om 't zuchtend Israël, in 't onrustbaarend Gofen, Voor Memphis kroonegoud grootmoedig heeft verkoozen; Zoo onbaatzuchtig — zoo volftrekt onwankelbaar Doorftaat 's Lands grootftc vriend verzoeking en gevaar, Waar  6o P R IJ S VA A R Z E N. Waar *t de eer, de veiligheid, de rust of 't vergenoegea Van zijne broedren kan vergrooten of vervroegen. Zijn oog vcrfpreidt een' blik van verontwaardiging, Wen Hij, die alles van zijn Vaderland ontving, Niet alles, in den nood, daaraan weêr op durft draagen. Hij heeft 'er oudren, kroost, een gade, vrienden, maagen, Gefchenken, door natuur of volglust hem bereid, ( Hun welftand is zijn heil, hun heil zijn zaligheid,) Dan; 't algemeen belang — de grond — de ziel — het leeven Van alles, dat door God aan allen werd gegeeven, Dat door het Vaderland bewaard wordt en verdeeld, En zonder 't welke eerlang het leeven zelf verveelt, Dat fpreekt niet om van hem befcherming te verkrijgen, Of 't doet metëen, zoolang, alle andre flemmen zwijgen.. Zoo fprak weleer, tot den geördenden Leviet, De rustbevelende eisch van 't dondrend' Horeb niet, Wen hij — toen 't hoopend volk op 't echte zoenbloed wagtte — Voor Isrels algemeen, voorbeeldige offers flagtte. Een breede teekning, hoe dienstvaardig Hij zijn deel, Tot daaglijks onderhoud en luister van 't geheel, Aanhoudende  P R IJ S VA A R Z E iST. 61 Aanhoudende overreikt, naar de eisfchen van 's Lands wetten. Hoe ongewoon Hij is op eigenbaat te letten, Daar 't 's Keizers rechten geldt, koomt mij des niet te flaê. Hier volgt mijn Held de les des Helds van Golgotha. De alöudheid fchetfte een' mensch, begaafd met zegeningen Die naar de gloriepalm van kunde en wijsheid dingen, Doch wiens behoefte altoos zijn vordring wederflaat, Door 't beeldnis eener vrouwe, in armelijk gewaad, Wier flinkehand, gewiekt, ten hemel poogt te ftijgen, Schoon 't hellend ligchaam zelf geen' regten ftand kan krijger?: Naardien de regtehand, aan een' ontilbren fleen Geboeid, de vlugt belet van al haar werkzaamheên. (2) Zoo zou gebrek aan vlijt — aan werkzaamheid en leeven Het Vaderlandsch gemoed ook kunnen tegenftreeven In 't nuttigmaaken van de gaavcn die 't bezat. Indien Dcmosthenes zich niet ontworfteld had Aan boeien, door natuur gefmeed voor zijn vermogen, Nooit had Athene op hem, als reednaar, kunnen boogen. Mijn dichtpenfeel zet dan het Burgerdichtfchildrij Nu de eedle trekken van een werkzaam leeven bij, Die  62 P R IJ S VA A R Z E N. Die 't nut der gaaven van mijn voorwerp fteeds vermeêren! De beste Burger kan geen werkzaamheid ontbcercn: Zijn ziel, gehuisvest in een ligchaam, dat, bewaard Door maatighcid, hem fchaars nadeelige onrust baart, Altoos gcnccgcn heur vermogen tc onderzosken, Laat zich door vadzigheid verhindren noch verkloeken In de oeffhing van een' piigt voor 't Vadcrlandsch belang, 't Koelbloedige geitel moog' waanen, dat de drang Tot zelfbehoud en 't doen van zijn bijzondre zaaken Den Burger onbekwaam tot de algemeene maaken : \ Heeft geen bezeffen, hoe de langgevlerkte tijd, Gekortwiekt wordt door moeite en ingefpannen vlijt, Noeh van de ontelbaarheid der middlcn en der wegen, Door cn langs welke een mensch zijn broedren wordt tot zegen i 't Waant datmen klcinigheên vcrgult met gouden fchijn, Als men geen Ruiter — Tromp of van de Werf kan zijn. 6 Traagheid! 't voegt mij flechts de zaaken aan te flippen: 'kToonde anders hoeveel fchoonsge uw'aandacht laat ontflippen, Daar 't Burgerhart in deelt. Een nietje in zijn begin Sloot, in 't gevolg, zomts 't lot van gantfche volken in. 's Land?  P R IJ S VA A R Z E N. 63 *6 Lands torfchende Atlas heeft zijn groote en kleine leden — Elk hunner tilt zijn deel — uit aller werkzaamheden Komt één geheel — het lid, dat ooit zijn hulpe ontzegt. Wordt afgefneên en, bij 's Lands ballast, weggelegd. Staar op mijn' Held! door zóó te denken en te fpreeken, Merkt en verbeterd Hij nog daaglijks zijn gebreken, En kan zoowel zijn' pligt, in huisbeftuur — in werk ■ In 't fpeelen met zijn kroost — in fchouwburg en in kerk, Zelfs in de ftulp, waar deugd vaak vruchtloos hulp moet wagten , Als op een raadzaale of een zeekasteel, betragten. Dan; paerlen zijn hier ftroo — de gouden zon verfpreidt Heur ftraalen zelfs vergeefs voor de onopmerkzaamheid; 't Dienstvaardigst volk moog' op erkentnis aanfpraak maaken : 'tKan,hongrende en vervolgd, geen Nabalsharte raakeji. (3) Gij, kunstbelauwrend Choor! befchouw nog in't verfchiet, (Want hier verkiest 'sLands eer vooral den voorgrond niet) Hoe de eerlijke armoê zelf zijn weldaên niet moog' merken, Wen Hij haar' nood verligt of handen helpt aan 't Werken, Opdatze aan 't algemeen haar dankbaarheid betragt! Zie, hoe zij 't leeven dan, des noods, niet dierbaar acht Voor  6+ PR IJ S VA A R Z Ë N. Voor zulkëen Vaderland waar heur befchermers woonen. Dan zagt! daar dondert krijg!... kan Hij den Staat zien hoöncri Of onrecht lijden door een' trotfchen Filiftijn ? Neon ; de eerzucht en de moed doen hem een David zijn. petaamlijke eerzucht paart, in waare Vaderlandren, Zich met den heldenaart, die zorgt voor 'theil van andren: Zij wraakt de uitzinnigheid, die, in den hoögsten nood, Zichzelf der zorge ontrukt door een' verhaasten dood De roekloosheid, die, in de dringende gevaarefi, Om lauwren denkt, en niet om Land en Volk te fpaaren, En — de ijdle gloriezucht, die, bijna zonder baat, Het leeven als ontrooft aan 't heil van Kerk en Staat, Op 't onbezonnen fpoor der listige Filecnen. (4) Van hier dat Ifadas zijn' lauwer zag verëenen Met geldboete, om een' pligt al te achteloos gedaan. (5) De rede ontzegt den moed natuur te wederflaan. Gerojpen fpant m'jn Held, door onweêrftaanbren ijver, Wel all' de fnaaren van getergde floutheid ftijver; Doch fchetst in zijn bedrijf, hoe fterkte van 't gemoed Zich huuwt aan ligchaamskracht met leeveadiger' gloed t Dan  P R IJ S VA A R Z E N. 6$ Dan de achtbre leeuw en 't zwijn, in één gareel gedagcn, Op de oude beeldnis van Trajanus zegewagen. (6) Stout en bedaard als Tromp, grootmoedig als de Rijk, Is Hij en Held en Mensch en Burger te gelijk Van wreedheid en van waan zoowel als vreeze ontheven, De meester van zijn drift — de zorger voor zijn leeven De vijand van geweld— het fchild der weerloosheid, En volgling, waar 't belang van dad of daat geleidt, Zoolang en veel als de eer en pligt hem zulks gebieden, En zijn vermogen of de reden 't laat gefchieden. Dan heeft de in haaren aart zich {leeds gelijke zon, Schoon voor het wentlend ftof wel op den duur een brotr Van onwaardeerbaar heil en hemelzegeningen, Ten onzen aanzien toch haar dandveranderingen Naar 't darrenbeeld waarüit heur glans zich fpreidt ten toon ? 't Is even zoo gefield met 's Lands getrouwden zoon; Dezelfde in wenfehen, zijn zijndaaden vaak aandonden Vermogen — plaatzen en omdandigheên gebonden. Toen 't onverbiddlijk hart van Memphis trotfehea vorst 't Reisvaardig Israël den uittogt vveigren dorst XI. Dku. E Ed  j66 p R IJ S V A A R Z E N. En Mozcs hem de magt zijns Zenders deed ervaaren, Verbaasde ook de aandacht zich om Apis wichelaaren. Zoo bootst de fnoodheid zomts de fchoonfte daadcn na. Dat dan de keusgenoot van leidsman Jozuii, Ten einde alle agterdogt op zijne deugd verdwijne, Nu nog in 't fchoonfle licht op mijn taafreel verfchijnc! 't Is zoo; 't was juist altoos niet ondeugd, die, in 't kleed Der deugd vermomd, zomwijl een lofflijke oeffning deed; Opvoeding— voorbeeld— wet— bezef van Burgerpligten En vrees voor fchande of ftraf, door heldendaên verrichten; Dan: waar de Godvrucht niet ter lampe en kroon verftrekt, Zien wij die heldendaên door laagheên vaak bevlekt. Men kan op Gilboa' geen Bethlems vruchten Ieezen. De beste Burger moet de beste Christen weczen; Naardien de zon des heils, die eeuwig draaien fpreidt, Met drupplen, uit de zee der Algenocgzaamheid Getild, en aangevoerd in wolken van genade, De rots van zijn gemoed aanhoudend koomt te ftade, Ter vorming van dc bron, waarüit de liefde ontfpringt, Die 't ligchaam van zijn' wil door alle de aadren dringt, .En  PR1JSFAARZEN. 6? En de eedle werkzaamheén en deugden moet verwekken, Die 't heil van Kerk en Staat tot fundamenten flrekken. Hij is 't ook indedaad. Zijn zucht voor 't Vaderland Staat met zijn Godvrucht in 't naauwkeurigfte verband; Waar deeze beezig is met hemelfche oeffeningen, Doet geene voorraad op uit volksbefpiegelingen, Waardoor zich achtbaarheid met nutte leering paart: Wen Hij zijn broedren zomts hun hoogst belang verklaart, Schetst Hij [ftille aandacht hoort:] nu eens, hoe natiezonden Met doodlijke ondergang natuurlijk zijn verbonden . Dan weder, hoe een volk, bij 't welk de Godsdienst woont, Met vrede en majesteit begaafd wordt en gekroond Hier zietmen vroomaart met een veilig Zoar zeegnen, Terwijl Rechtvaardigheid doet vuur en fulpher reegnen-—i' Daar wordt het zwaard der wraak, reeds ten verderf gewet. Door 't biddende berouw, in zijne vaart belet > Ginds tuinden eigenbaat en trotschheid van haar tröonen — Daar ziet zich woede, een poos, flaafachtig eerbied toonen — Hier weêr, vindt de echte Held zijn' grootften roem in God En zomts in Maön zelf een Sela Machlekoth. (7) E 2 Ter  6S PRIJSVAARZEN, Ter zuil der nuttigheid, van zoortgelijke lesfen, Voegt dc achtbaare invloed van zijn zielgeleideresfen, Door zijn geheel beftaan, 'er 't fchoonfte voorbeeld bij, Zoowel 't fieraad der kerk, als de eer der maatfchappij , Doet Christelijke deugd vaak meêr dan vlugge klanken. De les is vruchtloos, of zij heeft heur vrucht te danken Aan 't zedelijk gedrag des vormers van haar reên. De les fticht zommigen-— het voorbeeld iedereen. Zoo reeds de aloudheid, kiesch in"tdeugdenbeelden maaien, 't Aandachtig oog bij 't beeld der Godvrucht kon bepaalen, Poor 't zinnenftreelend fchoon van haar gewaad en leest; Wat zal de Burger doen, wiens Godvrucht enkel geest En keven is die niet door uitgebreide vlerken Ten hemel vliegt, maar door geloof en biddend werken — Wiens dankbaar ijvervuur, voor Kerk en Vaderland, Niet op den fchedel Hechts, maar in het harte brandt Wiens kleed, de deugd, zoowel de zielen als de zinnen, Steeds, voor de burgerrol der englen, poogt te winnen En dus van dc aard, hoe min Hij op heur goedren ziet, Een' hemel maakt ? — wat doet de Christenburger niet ? 't Zeg;  P R IJ S VA A R Z E N. 69 *t Zegt veel zijn' pligt te doen; nog meer 's volks heil te ftigten — Maar alles, om daartoe ook allen te verpügten. . . . Natuur, fchoon 't magazijn der vindingrijke kunst, En Godsdienst, groot en ruim in 't fchenken van zijn gunst, Bezitten heerlijkheên onvatbaar voor vertoogen; Misfchien onttrok zich dus aan mijn bepaald vermogen Nog 't fchoonst gedeelte van mijns Helds beminlijkheên; Welligt dat de Almagt hem, ten dienst van 't algemeen, Ontelbregaaven fchonk, Hechts door 't gevoel te omfchrij ven; Wat deed ik!..zangfter,toef!.. neen,zwijg!wiefchetstbedrijven, Die, even als de glans van middagzonnefchijn, Van hemelfche afkomst — cn voor de aarde onfehatbaar zijn ? Lofwaardig Zangchoor! dat, in't blijk van uw verlangen, Om in verheven dicht 's Lands besten Zoon te ontvangen, De hand der vrije kunst bepaalde aan fland noch rang: Ik volgde uw voorbeeld in 't ontwikklen van mijn' zang. 'k Heb onbekommerd — vrij en algemeen gezongen. Dan; 'kheb, ook daarom, nu mijn taak nog niet voldongen. Uwe aandacht dulde nog dat mijn gefchetfte Held, In 't licht waari'n mijn ztng hem u heeft voorgefteld, E 3 Zich  7o PR1JSVAARZEN. Zich needrig in den kring der rangen om laat leiden! Zou niet zijn majesteit een trits van heil verfpreiden , Indien hem de Almagt eens een' troon gefchonken had ? Verönderfteld, dat ooit een Burger daarop zat, Zou dan mijn beeldnis niet volftrekt de beste weezen? Al wat gefchiedkunde ons doet van Hiskia leezen, Van David — Titus of Joziii heeft bericht, Bragt Hij (fchetfte ik getrouw) meer vlekkloos voor 't gezicht. Of doetze, naast den troon, een Staatsambt hem bekleeden , 't Gevaarlijkst voetftuk, dat een ftervling kan betreeden, Een zeldzaamheid heeft plaats— dekroonbezit een'vriend En wordt van juichend volk gezegent en gediend, 'k Las eens; „waar Sully's zijn ontbreeken geen Bourbonnen", Een edel hoofd en hart zijn vreugde- en welvaartbronnen. Dan, 'k denk, beroemde rei! dat uw bedoeling meer Een' vrijen Burger, dan een' eigenlijken Heer Of onderdaan, verkiest in 't keurgezang te aanfehouwen. Althands ik tekende in 't volkoomenfte vertrouwen, Datgc, om 't den Batavier ten voorbeeld aantebiên, Een procfftuk uit de hand der Dichtkunst wildet zien. Welaan!  TR1JSVAARZEN. 71 Welaan! men doe mijn' Held, met andre Palinuuren, Op 's waerelds oceaan de hulk eens Staats beftuuren! Of niet, ftille eendragt, kunde en vrijheid ten geval, Pericles gouden tijd daarin herleeven zal • De fchatten, fterkte en roem bezorgen en verfpreiden Getrouwe waakzaamheid haar vrede en rust bereiden i Of, in den felften ftorm, voor fchipbreuk kan behocn. Och! mogt mijn Vaderland geen andre fluurliên vo&i, Terwijl 't een woeste zee van onrust moet beploegen! Hoe fpoedig zeildenwe in de haven van genoegen. Verkiest Gerechtigheid, Gods dienaaresfe op aard, Heur roeden, blinddoek, bijl, balans en blinkend zwaard, De veiligheid ten dienst, mijn voorwerp optedraagen; Wie kan, in hun gebruik, met zooveel voordeel flaagen? Kambyfes fpreidde een blijk van ftrenge wraak ten toon: (8) Zaleucus derve één oog, om 't misdrijf van zijn' zoon, Ter ftaaving van de wet! (9) meer wijs, min ongenadig, Zal Hij — als Salomon — geftreng zijn en weldaadig. Hem valle, inhaaren dienst, de pleitzaal ligt te beurt; Verdrukte onnozelheid wordt voor 't gericht gefleurd —E 4 'Sx  vz P R IJ S VA A R Z E N. 'Er rijst- waar rijst'er niet ? — zomwijl, uit duisterheden > Gehaate onëenigheid, zeer moeilijk om te ontleeden' • 'Er wordt met de eer des Staats, of Burgergoed gefpeeld—- De rechtbank wordt misleid getuigen zijn verdeeld—« Wie kan de toevlucht zijn ? Hij enkel, in wiens trekken Een' Barneveld — de Groot of Noordkerk is te ontdekken. Men onderftel, Hij draagt de vaderlandfche kling! Wie wist ooit beter tot wat eind hij die ontving? Wie is dienstvaardiger — getrouwer — meer bedreeven ? — Wie deinst met meer beleid? — wie kan geruster fneeven?— Wie waagt op vaster'grond? —wie veronachtzaamt niet? • Wieis 's Lands fchild en fpeer, dan 't voorwerp van mijn lied ? Moet Hij, op 't hoogst bevel, der kranken leed verzagten ? Zal hulplooze armoe dan ooit duldlooze uuren wagten? Terwijlze — met den tijd, die haar had toebehoord Door de ongevoeligheid ellendig wordt vermoord; Neen; 't goud ftreel' zelfbelang; mijn teekning zou bedriegen , Of de eerfte wenk doet hem tot 's lijders bijftand vliegen En al wat kunde en vlijt — wat liefde en vriendlijkheêa Vermogen, in den nood, aan zijn behoud befleên, Om,  PR1JSVAARZEN. 73 Om,'naar den aart der kunst, geteeld uit medelijden, Ten dienst van 't Vaderland, met dood en graf te ftrijden. Hij worde, als Boetgezant, ten kanzei opgeleid! Zoo ooit, of ergens, hier heeft Hij gelegenheid, Om 't Staats- en Kergebouw onwankelbaar te fchooren. Wil 't buigzaam harte liefst naar overtuiging hooren? Heet de invloed klem van een' beminden Bijbeltolk? ■ Is de eer van Christus Kerk met een de roem van 't volk P — Leent de aandacht, ziel en oor, wen rede en oordeel preeken ?— Bloeit de eendracht, vliedtdetwist,waar liefde en wijsheid fpreekea Knaagtde ondeugd aan's Lands zuil ? moet deugd haar val verhoên ? Wat zal, in zulkëen' ftand, mijn beste Burger doen! Zoude ook het kooptooneel een hoofdrol hem misgunnen? Zijn inborst in dien kring welligt niet blijken kunnen? Die 't waant, verftaat zich op *t gebruik der gaaven niet, Waardoor aan 't algemeen de grootfte dienst gefchied. Kan elders 't burgerhart zijn broederliefde ontdekken, Het weet, door'tkoopbedrijf, die grensloos uit te ftrekken: Van oceaanen en rivieren zelfs gediend, Kan Hij, als Burger, en met een als menfehenvriend, E 5 Zi]n  74 P R IJ S VA A R Z E N. Zijn pooging voor 't belang van haardfleên en altaaren Met de uitgebreidfle zorg voor 't heil van 't menschdom paaren. Hoe merkbaar kunnen niet zijn werkzaamheid en moed Den Staat vergelding doen, die haar befchermt en voedt, Als 't middel van beftaan zelf aanfpoort, om genoegen , Met overvloed en glans den Lande toetevoegen, En Hij den drang zelfs, die tot eigen voordeel waakt, Geheel ten dienstling van 2ijn rede en liefde maakt. Dan; laat ons alles doen, zijn kring nogmeer bepaalen.' Zijn ftand kan laager, maar zijn waarde nimmer daalen. Hij etze- fchildre of fchrijv': Hij werke — bouwe of plant! Zijn daaden en *s Lands nue, ftaan altoos in verband Daar Hij — mijn fchets getuig'— van eigenbaat ontflagen, Zijn aandeel, zwaar of ligt, in eiken last wil draagen. Schoon zelf hem dc armoê drukte, en 't fchaamel rieten dak AlV zijn voortreflijkheên voor 't menschlijk oog verftak: Dan zouden immers nog zijn wenfchcn en gebeden, Hoofdzuilen op hunn' tijd, de plaats van doen bekleeden. Zoo vindt een vrije Staat een borstweer — kroon cn flut, Van de achtbre raadzaale af tot in de laagile hut: En  P R IJ S VA A R Z E N. 75 En deeze of niemand kan de beste Burger weezen. Ziedaar, onnut geüaCht! befchouw dit uitgeleezen En volglustwekkend beeld! befchouw't! ontwaak en bloos! 's Lands braaven! dankt de kunst! die 't ter befpicgling koos, En 't u, door wettig kroost, ter leidflar deed verhoogen! Kunstrlchterslfchoonme uwpalm ten fpeelftrijd heeft bewoogen. Gevoelde ook nog mijn hart een meerverheven drang; De onwederftaanbre hoop, of mooglijk mijn gezang Ter fpoor van Broederliefde en Christendeugd mogt {trekken En Burgers van dien aart voor Neêrland kon verwekken, ó Zielverrukkend loon! Bataven! 'k ben te vreên, Mag ik, tot zulkëen' prijs, altoos mijn kracht befte *n! VADERLANDLIEFDE. A A N-  AA NTEE KENING EN. (1) W. Roberts. Gefchiedenis van oud Griekenland, I. Deel bladz. 174. vergel. bladz. 222. (2) Groot Natuur- en Zedenkundig Waereldtooneel, bladz. 8a. van 't Ifte Deel. (3) iSam.XXV\ (4) Val. Max. Lib. 5. Cap. 6. (5) ^Elian. Vaz. Hifi. Lib. 6. Cap. 3: (6) GrootNatuur-enZedenkundigWaereldtooneel,bladz.359: van *t lilde Deel, (7) iSam. XXIIL (8 ) Val. Max. Lib. 6. Cap. 3. (9) jElian. Vaz. Hift. Lib. 13. Cap. 24. D E  TRIJSVAARZEN. 7? DOOR JACOBUS van EG MO ND, WIENS VAARS WAARDIG GEOORDEELD IS OM, ALS EEN ACCESSIT, GEDRUKT TE WORDEN. K.1MC, klink nu flreelend, ftroeve lier! Een ftoff, die eiken Batavier Van eedle drift doet zwellen, Koos men, in 't groenend lauwerland, Tot fcherping van het dichtverftand Ten onderwerp te Hellen. Hoe fchittrend blinkt het eermetaal In 't lofrijkst kunstchoor opgehangen! 6 Dichtkunst! leer mij heldenzangen! Dat ik, met echte yerw', den besten Burger maal.' Ik, D E BESTE BURGER,  78 P R IJ S VA A R Z E N. Ik, die, zo ver 'k mijzelven ken, Een Nederlandfche Burger ben, Durf thans mijn ftem verheffen; Kan ik, te midden in den drom Van 't lof bedoelend Dichterdom, Het ware wit niet treffen, Geen nood : een ander moog' de kroon Door grootfeher maatgezang verkrijgen; Zou zulkëen denkbeeld mij doen zwijgen ? Dan fchcen mij flegts dc prijs, maar niet dc zangfiof fchoon. Een Man, aan 't dierbaar Vaderland Door afkomst, erf en deugd verpand, Voor God oprecht van wandel, Vercierd met nutte kundigheên, En, welkëen' post hij moog' bekleen, Een Christen in zijn' handel: Die 't heil bedoelt der Maatfchappij, Zijn' medemensen kan minnen, ceren, De dierbre Vrijheid hoogst waardeeren: Ziedaar een ruuwe fchets van mijne dichtfchildrij. Wie  P R IJ S VA A R Z E N. Wie zou, bij eiken tekentrek, Voor 't afgebakend dichtbeftek Geen eerbied reeds bewijzen? Maar hoe zal, bij 't voltooid tafreel, Voor 't onderwerp van mijn penfeel Der braven achting rijzen! Indien mijn hartewensch gelukt, Dat, door eenvouwig fchoone redefi, Aart, wezen en hoedanigheden, Eens be6ten ftervelings, naar eisch worde uitgedrukt! Hij 7? Wat waerelddeel, gewest of oord, Bragt 's hemels grooten gunstling voort, In dit gedicht te melden? Hoe ver Karthago's roem ook klonk, Hoe Griekenland en Rome blonk Van fiere Burgerhelden! Ik fcherp mijn teder dichtverftand, Om eenen Burger aftemaalen, Die leeft, die 't eerst mogt ademhaalen In 't rijkstgezegend oord; in 'c vrije Nederland.  8c F R IJ S VA A R Z E N. Hij heeft reeds in zijn' lentetijd, Zich Gode cn zijnen dienst gewijdt. Tot Jezus zich begeven; Dien mint, erkent hij, geeft hij eer Als zijnen Heiland, Vriend en Heer; Voor deezen wil hij leeven: Wien 't onrust, moeite of flaafsheid fchijn', Hij is voor zich op 't hoogüY te vreden, Hij kent geen zoeter zaligheden, Ea vindt zich in dien ftaat volkomen vrij te zijn. De Daar hij vaak lust tot oeffning had, Verzamelde hij zich ten fchat De nutfle Wetenfchappen, Waarin hij telkens vordring maakt; Doch ftceds van fterker ievcr blaakt Om moedig voort te flappen: Wijl hij, hoe hooger hij al rijst In oeffning en befpiegelingen, Zijn' God, in al 't befluur' der dingen, Meer ievrig looft en lieft, aanbidt, verheft en prijst.  P R IJ S VA A R Z E N. U De deugd blijft immer aan zijn zij, Weert van hem trotfche hovaardij: Het roekloos geldverkwisten In wellust, pracht en overdaad, Wordt allerfterkst van hem gehaat; Hij toont zich fteeds een Christen; Zachtmoedig, needrig, gul van aart, Blijft hij zich, wat hij moog' betrachten, Voor fnoode geld- en eerzucht wagten; Hij is gezellig, maar voorzichtig en bedaard. Hij gaat met lust in 't echtgareel, Sticht nimmer fchandlijk huiskrakeel; Maar blijft, bij 't ftreelend fmaaken Van *t zoet der kuifche huuwlijksmin, Tot ééne hart- en lotvriendinn' In reine liefde blaaken. Is, met zijn iever en beleid, De voorfpoed in zijn huis gerezen, Hij dankt het zeegnende Opperweezen; In wrange tegenheên blijkt zijn gelatenheid. XI. Deel. F Verdient  8x P R IJ S VA A R Z E N. Verdient hij roem als Echtgenoot ? Als Vader is hij waarlijk groot! Laat zijn bedrijven fpreken: Hij ftelt, met innig zielvermaak, 't Voornaamft' gedeelte van zijn taak In kinders optekweeken; Hij poogt het jeugdige verftand, Door eigen voorbeeld, voortelichten In Christen deugd' en Burgerpligten; Hij vormt zijn dierbaar kroost voor God en 't Vaderland. In hem mag zijne halsvriendinn', Benevens 't gantfche huisgezin, Een' waaren fchutsheer vinden; Hij voelt, door liefde en door natuur, Zich allerfterkst en op den duur Tot aller heil verbinden; Wat hij, met ziel — of Iichaams kracht, Kan doen om onheil aftekeeren, Den bloei, de welvaard te vermeêren, Wordt nooit door flinkfe daên maar fteeds met eer betracht.' Met  p R IJ S VA A R Z E N. 83 Met opzicht tot de Maatfchappij, Zie ik mijn' Burger vrolijk, vrij En onbekrompen leeven; Maar bij 't naauwkeurigst gadeflaan Zal hij ook nu, door grootfche daén, Bewijs van braafheid geven: Hij mint, vooral wijl 't God gebiedt, Zijn medeburger, medemenfchen, Betracht hun heil met doen en wenfchen; Verfchil in Godsdienst ftremt deze eedle werking niet. Hij acht voor zich een groot geluk, Vrij van vervolging, fmaad en druk, Den eeuwig Ongezienen, Door 't Godlijk voorfchrift voorgelicht, Naar best geweten, licht en pligt Te minnen en te dienen; Doch niemand wordt door hem gehaat, Dien volgens recht en 's Lands Plakkaaten, Dezelve vrijheid werd gelaaten, Schoon hij onwrikbaar pal voor de eer van Jezus ftaat. F 2 Geen  84 P R IJ S VA A R Z E Ni Geen mindren zijn bij hem veracht; Hij weet, al 't menfchelijk geflacht Kreeg van één' Vader 't leven. Hij poogt, al is hij meerder rijk, Den man in rang aan hem gelijk Nooit trotsch voorbij te ftreevcn. Voor hun, die meerder zijn dan hij, Blijft hij verfchuldigde eerbied draagen; Te meer, daar 't opperft Welbehaagen Zelfs, de ordens heeft bepaald, tot heil der Maatfchappij, Zijne achting wordt vooral betoond Aan de achtbren, die, met eer gekroond, Staan in den rang der braaven; Maar niemand wordt door hem gevleid Met laffe en flaaffche needrigheid, Dit voegt aan geen Bataaven. Zijn lust is, dat hij andren prijst: Gebreken wil hij liefst verbloemen; (*) Befchimpen, lastren en verdoemen, Zijn gruuwlcn, waar zijn ziel, zijn Christen ziel van ijst. Ziet (*) De hoofdbedoeling is hier, dat de beste Burger zijnen evenmensen lierst aan dc blankfte zijde befchomvt, en, ten zijnen aanzien, altoos liever ftof tot juijzen, dan tot laken vindt.  P R IJ S VA A R Z E N. §5 Ziet hij zich fchade en fchand' bereid, Heeft wreevelzuchtig onbefcheid Hem in zijne eer beledigd, Hij roept geweld noch list te baat; Zijn vriendlijkheid befchaamt den haat, Wijl hem de deügd verdedige : Daar hij een rein geweten heeft, Kan hij, in plaats van zich te wreeken, Bij God voor zijn benijdren fmeeken, Dat toch Barmhartigheid aan hun de fchuld vergeeft, Wiltge in het bidvertrek hem zien? Daar fmeekt hij, op veréélde knien, Aan aller volken Koning, Voor zich, voor elk, om heilgenot; Maar bovenal aanbidt hij God Voor 't Land van zijne wooning: „ o Stichter van dit vrij gewest! „ Wil Land en Volk fteeds zeegnend fparen! „ Zorg voor uw haardftede en altaaren! „ Houd op 's Lands Vaadren toch uw oog in gunst gevest! F 3 Geef,  86 P R IJ S VA A R Z E N. Geef, uit de bron van overvloed, Hun Godvrucht, wijsheid, trouwe en moed! Dat zij met roem regeeren! Weer in — en buitenlands geweld! Of vorm elk' Burger tot een' Held Om 't met U aftekeeren! Mogt elk, tot uwen dienst gewijd, Met lust uw' goeden wil betrachten! Ach! dat het laatfte der geflachten Met vreugde erken, dat Gij de God van Neêrland zijt! '* Ja: fchoon de zucht voor 't Vaderland, Elk reedlijk ftervling ingeplant, Vaak algemeen moog' werken, Mijn Held, die Neêrlands vrije lucht Inademt, doet deze eedle zucht Op 't allertreffendst merken: Geen wonder, 't wijde waereldrond Kan hem geen tweede Neêrland toonen! Hier ziet hij Godsdienst, Vrijheid woonen ! Hier beider tempels, in der Vaadren bloed gegrond! Voer  P R IJ S VA A R Z E N. $7 Voor dezen kiest hij eer noch fchat; Hij houdt, bij al wat de aarde omvat, Die onwaardeerbren heilig: Bij eiken flap fchier, dien hij doet, Is dit de zücht van zijn gemoed: „ Och! woont hier eeuwig veilig!" Hij fpant fteeds zijn vermogens aan Om dezen wensch met kracht te ftaaven, Ja zelfs, is 't nood, die hemelgaaven Met al wat dierbaar is kloekmoedig voorteftaan. Hij fielt, voor elk Bataaf, eene eer In 't fiks behandlen van 't geweer, Om fnooden aftefchrikken, Die, door verfoeilijke eigenbaat, De dierbre pijlers van den Staat Steeds poogen te verwrikken. Zoo dolle tweedracht dreigt of woedt, De zuilen van 's Lands heil doet bceven, Hij helpt haar werking tegenftreeven, Totze, afgemat, verdwijnt met heel heur helfche ftoet. F 4 Hij  8S R P IJ S VA A R Z E N. Hij weet, uit 's Lands gefchiedenis, Wat tot 's Lands heil bedreven is Door Vaderlandfche helden; Wier groote glorie mij gebiedt, In dit, voor hun te eenvouwlg lied, Hunn' naamen niet te melden; 't Waar' trouwens vruchtloos aangewend: Mijn Held, fpijt hem, die fnood verbasterd, Die braven hoont, verguist en lastert, Heeftze onüitwisbaar in zijn Neêrlands hart geprent, Geprent om voor hem nut te zijn, En, hoe onmooglijk dit ook fchijn', Die zaalgen naarteftreeven: Is 't lieve Vaderland in nood! Hij kiest, als zij, een' eedlen dood Voor een verachtlijk leven: En zou hij niet zijn goed en bloed Gewillig tot 's Lands heil belleden, Daar hem, in 't rijk der zaligheden, Een erfdeel is bereid van hemelfch' overvloed! Elk,  P R IJ S VA A R Z E N. Elk, wien de Staat voor vijand houdt Wordt even dus door hem befchouwd, Dier arm zal hij nooit Herken, Neen nooit, op hoe bedekt een wijs, Voor den bij God vervloekten prijs, In hun belangen werken; Wien zulkëen fchelmftuk ooit beviel, Hem niet, kon hij 'er flegts aan denken, Weldra zou hem de Godsdienst wenken, Herïnnren, dat dit goud zou gloeien op zijn ziel! De 89 Hij wendt fteeds zijn vermogen aan Om 's Lands belaagren te weêrftaan, Werkt tot hun fchande en fchadc; Maar, wie zijn Vaderland bemint Erkent, behandeldt hij als vrind, ' Dien koomt zijn hulp te ftade: Doch fteeds blijft zijn oprechte wenseh Naar algemeene liefde en vrede! Nooit ziet hij 't flagzwaard uit de fcheede Of beeft, voor 't aaklig lot van zijnen medcmensch. F5  99 P R IJ S VA A R Z E N. De drift voor heilrijke orde en rust, Hoe vaak bij andren uitgeblust, Poogt hij fteeds aantekweeken; Hij ftapt niet roekloos uit zijn' kring, Om, te ievrig, van verandering, Vaak vol gevaars, te fpreeken: Hij weet, op 't ondermaanfche rond Is geen volmaaktheid aantetreffen, Bevinding deed zelfs hem befeffen, Dat men verbetering fchaars bij veriindring vond. Van hier, dat hij 't belang van Staat En ftad eerbiedig overlaat Aan achtbre palinuuren, Hun die, van God bekleed met eer', Voor 't oog van 's waerelds Opperheer De hulk des Lands beftuuren; Die Fabiën van dit gewest Blijft hij als vaadren minnen, eeren, Wen zij naar 's Hoogften wet regeeren, Geen rechten fchenden, waar 's Lands heil op is gevest. Maar,  P R IJ S VA A R Z E N. 91 Maar, wil een hachlijk volksgeval, Dat ook zijn waarde gelden zal, Om ernftig iets te vragen, Of iets, ten nutt' van 't algemeen, Hun, die den ftoel der eer bekleên, Vrijmoedig voortedragen ? Dan zal op hem geen woest geweld, Geen andrer denkwijze ooit vermogen, Hij ziet, bedaard, met eigen oogen 't Gewigt der zaak, en 't wordt eerbiedigst voorgefteld. Zo blijft hij rustloos, vrij en blij, Tot nut van Land en Maatfchappij, Verftand met iever paren, Waar hij de zaak verbeetren kan, Van zee- en land- en handwerkman En braave handelaren; Het is hem een onfchatbre vreugd', Wanneer zijn kunde iets kan ontdekken Om 't algemeen tot winst te ftrekken; Doch meest tot groei en bloei van vaderlandfche deugd. Zo  92 'r :* P R IJ S VA A R Z E W Zo blijft, hoe zeer met zwak befmet, Mijn' Held op 't fchoon der deugd gezet, Haar bloemrijk pad betreeden; Zoo ziet hij zich, door Jezus hand, Geleid naar 't beste. Vaderlandv.. : Vol reine zaligheden: Daar zal de kroon hem toegezegd, Een kroon van' Paradijslaurieren, Eenmaal zijn' heldenfchedel eieren, Ten overwelkbren blijk' van 't hemelsch Burgerrecht. Ach! waare ik hem gelijk !