PROEVEN VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN. DERTIENDE en LAATSTE DEEL.  OP DEN EERPENN ING. XDeez' fiere SchoonKid, naast den S*«&rf neêrgezeten, Wier houding en kleedij elks hart betoovrend ftreelt, Is de eadle dichtkunst, die, uit Godiijk zaad geteeld, Dus zielverrukkend praalt, tot luister der Poëeten; Twee Wichtjes, aan den dienst die*Heme/mdagd gewijd, En, onder 't alziende Oog, door zangmin aangedrceven, Bewijzen, dat geen last hunn' lust weêrhoudt en geeven En juiste fc'asB fcr fo:e.ik: kunstliefde spaart geen vlijt. y. r. h.  PRO E V E N P O È T I S C H E MENGELSTOFFEN, DOOR HET DICHTLIEFEND KUNSTGENOOTSCHAP O ND ER DE SPREUK: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT, E N p R IJ S V A A 'R Z E N; Met Privilegie der Ed. Gr. Moog. Heeren Staattn van Holland en Westfriesland. IN >sG RAAF ENHAAGE, bij J. THIERRY en C. MEN SING, MDCCXCVL ACAELYGÖ   VOORBERICHT. D E BESTUURDERS DES &EIOOTSCHAÏS AAN DEN L E È Z E R. de uitgaave van hst Eerfte deels Eerfte ftuk van een nieuw Werk onzer Maatfchappij, onder den tijtel van: DICHTSTUKKEN en BEKROONDE KEURSTOFFEN, gedrukt bij de Boekverkoopers j. thierrï en c. MiNSiNG) in den jaare 1792. verzweegen wij, in het Voorbericht, liefst om meerder dan eene reden, dat wij in zeker gefchil waarcn met den Uitgeeyer der PROEVEN VAn POËTISCHE MENGELSTOFFEN, den Boekhandelaar daniel vygh te Lcijden, negotiëerende op de firma van p. van der. eyk en d. vygh, aan welke Compagniefchap wij 't recht van Copij derzelve, bij Contra<3* hadden afgeflaan, onder anderen, met dit voorbeding, dat wij, ingevalle van verkoop, 't recht van naasting aan ons behielden ; hit overlijden van gcmtlden v>. vygh, zinds dien tijd yoor- ge-  H VOORBERICHT. gevallen, heeft ons van verdere onaangenaamheden bevrijd, en wij gaan dcrhalvcn de gevolgen daarvan, fi'ilzwijgend voorPij; doch vinden ons daartegen verpllgt , onzen Leden en Begunjligers te moeten onder 't oog brengen , dat, ter geleegenheid der openbaare verkoopinge van het nagclaaten Fonds, lehoorende tot de Compagniefchap van wijlen genoemde v. van eer. eyk en D. VYGHj wij, bij onderlinge fchikking, ten behoeve der bovengemelde Boekhandelaar en j. thierry en c. men sin G, van het Recht van naasting afjland gedaan hebben, en dezelve alzo, door Inkoop , eigenaars zijn geworden , van het Recht van Copij en alle de overige Exëmrkaren der X LI Compleece deelen en het XIII deels I ftuk, PROEVEN fan POËTISCHE MENGELSTOFFEN, in den yoorfchreven boedel gevonden. Bejluurdcrs achteden het dan ten hoogflen billijk, zo uit hoofde der belojte. bij het tweede gedeelte van htt genoemde Voorbericht gedaan, als uit aanmerking van het gedienjlig verzoek der tegenwoordige Bez itters en Uitgeevers der Werken hunner Maatfchdp ij, geen oogenblik langer te draalen, tot het doen drukken van zoodanige /lukken, welke, reeds voorlange, daartoe afgezonderd, in gereedheid laagen, en waardig gekeurd zijn, om het XIII deel aanuvullen; terwijl wij hiermeede de PROEVEN van POËTISCHE MENGELSTOFFEN voor voltooid houden. Nu nog iets betreklijk den inhoud van deezen Bundel: ■ Voorlange reeds waar en Bejluurders, door onderJcheiden Leden crnjUg aangezogt, om de fraaie yerzaameling van Dichtjhik- ken,  VOORBERICHT. m ken, uitgefprooken, op de Jaarlijkfche algemeene Vergaderingen des Genootfchahs, bij het ontvangen van GO U D EN en ZILVEREN EE RPENNINGEN door de bekroonde Dichters, in één deeltje faamengevoegd, door den druk, algemeen te maaken , naardien deeze Gedichten van Jlechts een gering getal tegenwoordig zijnde Leden op die Vergaderingen éénmaal gehoord werden, aan verre de meeste afweezende geheel onbekend bleeven, vervolgens als een eigendom deezer Maatschappij, der vergetelheid opgeofferd wier den, en van welke de aakers zelve, volgens bejluit der Vergadering, in hnnne eigene uittegeeven Werken, nimmer gebruik mogten maaj,ciu __ Un vooren^aande . meer dan ééns, het onderwerp eer overweeginge van ons geweest zijnde, werden wij' na bedaard overleg te raade, aan hel billijk verlangen onzer Leden, deels te voldoen, met, naamelijk de uitgaave dier bedoelde flikken te bepaalen, alléén tot de Vaerzen der Prijsbehaalders, die de eigenlijk uitgeloofde GOUDEN, ZILVEREN, of eer.en bukengewoonen ZILVEREN PENNING zijn toegeweezen ; met uitzondering der zulken , wier Vaerzen, of met eenn tweeden ZILVEREN MEDAILLE bekroond, of een Accesfit tot den druk, zijn waardig gekeurd; verre zij het van ons, de zoodaanige op minder gewigt te feilen, danl wij begreepen de middenweg te moeten kiezen, ten einde dees Bundel niet boven de andere deden , in grootte, te doen uitdijgen en daardoor in prijs te verhoogen. Een oplettend Leezer, die geneegenheid mogte hebben, deeze Geleegenheidsyaerze,! te willen vergelijken tegens dc Stoffen, * i door  iv VOORBERICHT. door de Prijsbehacilders bezongen , zat, voor het grootfle gedeelte aan dit zijn verlangen voldaan zien, doch naeenigc, hoewel gering in getal, ie ver geefsch zoeken; zijnde de reden daarvan eenvouwtg deeze, vermits zodanig een Dichter, nadat hem, door Bef uur deren, het Lidtmaatfehap deezer Maatfchappij , broederlijk was aangebooden, cn hij voor die eer vriendelijk bedankt hadde, dus, volgens bepaalinge der Wetten, noch tot de Algemeene Vergadering konde worden uitgenoodigd, noch aldaar in perjoon verfchijnen. Bij het af keveren der overigzijnde Exëmplaaren : PRO EVEN van POËTISCHE MENGELSTOFFEN, ( van welke wij in den aanvang van dit Voorbericht fpraaken ) is, het gewoone Tijtelvignet, voor de XII deelen geplaatst > niet gevonden; dus hebben wij, in dit zonderling geval, aan de Litgeevers toegefaan , om, voor het XIII deel gebruik te moogen maaken, van het Medaillevignet, het welke anderzinds alléén tot de Prezent Exëmplaaren, voor dt Leden, wordt gebeezigd. Ziedaar, het geene wij ons vcrpligt reekenden te moeten melden; wij hoop en dat ons verrichte de goedkeuringe van Kundigen zal wegdraagen, en de Letterarbeid der Leden, met eenigt toejuiching, ontvangen worden» Uit onze Vergadering in 's Graavenhaage , den drieëntwintigften van Hooimaand HSCCXCVf  MENGELDICHTEN.   POËTISCHE MENGELSTOFFEN. % D E BESTE ME5TSCH. at aaklig treurtoneel vertoont deez' woeste kloot Ter woonplaats mij gegeeven! Een (omber jammerdal der fchaduw van den dood, Daar moordharpijëri zweeven! Ach hemelfchoone deugd, Weleer de vaag en bloei van 't ondermaanfche leevert 1 Wie heeft u van deez' oord voor eeuwig weggedreeven 1 Daar thands uw zuivre gloed het Englenheïr verheugt. A % Mijfi  4 POËTISCHE Mijn God! hier heerscht de nijd! de bloeddorst wet zijn (dolk, 't Geweld fmeedt hier zijn boeijenl Het vuur der tweedragt , eerst ontvlamd in de afgronds- Ckolk! Blijft onüitblusbaar gloeijenl Helaas! deez' rampwoestijn, Deez' barre wildernis ziet distien weelig groeijen: Het giftigfte gewas op weide en akkers bloeijen. Geen ooft of kruiden vrij van alfem en fenijn. Ach, Aard! was nooit mijn wieg op uwen grond gezien! Kon ik uw' bol ontvlugten! Uw'vunsfchen dampkring in'tverblijf der deugd ontvliên, Verkwikt door frisfeher luchten! Wie voert mij hemelwaard? Wie droogtmijn traanen af?wie hoort mijnjamrend zuchten? Daar 't hijgend hart verlangt naar Paradijsgenuchten, Het weenende oog vol hoop op 't hemelsch Eden ftaart. Dan zacht! wat Godlijk licht!.... de vaale nevel wijkt! Daar fchittren gouden ftraalen! Terwijl dc Schcchina in volle glorie prijkt, Zie 'k Seraphijnen daalen! Hoe!  MENGELSTOFF EN. 5 Hoe! Seraphs op deeze aard, Op deez' gevloekten kloot, daar helfche fchimmen dwaalen ? Dit Bochim zelf weêrgalmt van Hemelfche koraalen, Hen meer dan duizenden der andre bollen waard. ö Peillooze afgrond van onkreukbaar Godsbewind! Wie is 't, die d' oord der zonden En 't heilig Englenrijk thands met elkaêr verbindt ? Dien knoop heeft uitgevonden? Dien wonderknoop, weleer Door de Almagt zelv' gelegd, in 't Paradijs gefchonden, Zo vast, zo zalig bij vernieuwing zaam' verbonden, Datmensch,datEngelthandsdervriendfchaptrouwezweer? Gij Bethlem! zaagt dien roem van uw' verachten wal, Door Seraphs aangebeden, De vreugd van 't Englenrijk, den troost van 't jammerdal, De bron der zaligheden, Ik zing dien besten mensch; Immanuël, het beeld der vlekloos reine zeden, Die eens deez' zandwoestijn herfchept in 't zalig Eden» Beziel mij,Heme]geest!'t gaat wel. .'kvoldoe mijnVenscb! A 3 Eerst-  6 POËTISCHE Eerstvader! moest gij, om den wrangen appelbeet, Uw's Scheppers vriendfchap derven; Daar 't doodlijk addergif uw nakroost kwijnen deed, En jammerzalig fterven? Zie hier uw tegenbeeld! Zie hier het Vrouwenzaad, dien éénling uwer erven, Die u 't verloren heil grootmoedig wil verwerven; Uw' Zoon, maar zonder fchuld en zonder fmct geteeld ? Getuig dit Nazareth! getuig dit, Davids ftad! Gij hoort hem Heilig noemen. Gij kent den wonderfchoot, die *t fchuldloos kind omvatt', Dat aarde en hemel roemen. Gij kent hem, dien ik zing; Geen vriendfchap hoeft hier ooit zijn zwakheênte verbloe- (men; Hem kan geen bitfche nijd, met fchijn van recht,verdoemen; Der Englen heiligheid, den besten Sterveling. Hoe klopt mijn' Jefus 't hart voor 's Allerhoogftens eer! Daar ftaat Gods wet getekend; Getuig dit, vijandsrot! waarop zijn reine leer, Zo treffend, zo welfprcckend, Steeds  MENGELSTOFFEN. ? Steeds zege op zege won. Waar blonk ooitzuchtvoor de eer der Godheid zo uitftekend, Die 't fchandlijk vloekhout zich ten gloriezetel rekent? Wijl juist dat kruis alleen Gods glorie ftaaven kon. Zo legt hij 'tleeven af, aan eed en pligt getrouw; Dat 's regt getrouw te blijven! Zijn ziel aan God verpand, kent nimmer naberouw. De fpeer in 't hart te drijven Zij uw gewaagde ftap, Romein ■ hij gaf den geest! geen fpeer kan hem ontlijvenl De in bloed gedoopte pen zal onuitwisbaar fchrijven: „ Zie daar den hoogften roem van 't Nazireërfchap"! Elk roem mijn' Jefus als den besten huisgenoot, De blijdfchap zijner maagen; Wiens hart Maria trouw en liefde en eerbied bood, Wiens vlijt haar onderfchraagen, Wiens zorg haar troosten wou, Dieftervend, fchoon hij zelfvan Godsgemis moetklaagen, Op 'c aakligGolgotha, haar druk en fmart helpt draagen: „ Johannes zij uw Zoon, verlaaten Weduwvrouw"! A 4 Ro*  g POËTISCHE Romeinfche Dwingeland! prang onder 't flaavenjuk, Den vrijën hals der Jooden! Vloek, woel en woed, Zeloot! zo klimt 'sLands ongeluk Door 't helsch geweld dier fnooden. Mijn Jefus, Davids zoon, Krenkt nimmer'thoog gezach der ondermaanfche goden; Schiktfteeds, als onderdaan, 't gedrag naar hun geboden Van kroon en fcepter warsch, fchoon zelf hem aangeboón. Hoor, hoor mijn Heilprofeet, in fpijt van vloek en fmaad, Zijn reine leer verkonden! Hij vreest geen arbeid, hij ontziet noch fchimp noch haat. Op 'sHemels wenk gezonden, Verteert hij all' zijn kragt. Meer dan de Priesterfchaar, aan Mozes wet verbonden, Meer dan de wijsgeer, met zijn duistre lcugenvonden Preekt hij de waarheid, die hij zelf, als gids, betrachc. Joeg helfche tweedragt eens de vriendfchap van deeze aard; Mijn Jefus bragt haar weder. Is één getrouwe vriend meer dan al 't zienlijk waard; Wie is een vriend, zo teder, In  MENGELSTOFFEN. 9 In armoê, fmaad en fmart, Zo trouw tot in den dood ? wie ooit tot hulp gereeder ? Vlucht,vluchtApostlen! vrij. .velt hem de bloeddorst neder; Nog denkt hij aan uw leed: nog klopt voor u zijn hart. Ja zelf zijn moordenaar, die naar zijn leeven dingt, Wekt hem tot mededoogen. Ja'tflangenzaad,'t geen't kruis met fchimp en fpot omringt, Perst hem een traan uit de oogen. Een traan, die voor hen pleit: „Mijn Vader! ei vergeef! wees met hun lot bewoogen!" Mijn God! wie zal naar eisch dit liefdeftaal verhoogen ? Geen Engel voelt die drift! hier bloost de menschlijkheid! Loer, loer vrij,bitfche Jood! op 't glibbren van zijn' voet! Waar kunt gij ftruikling vinden? Hoe ook de laster; hoe de helfche wangunst woedt; Men mag het volk verblinden, Neen, de onfchuld blinkt tog uit. Vergeefsch hoe Cajaphas en 't moordrot zijner vrinden, Vermomd in 's huichlaars tooi, geweld en leugen minden! Pilatusliet hem los; had oproer 't niet gefluit. A 5 6 He-  io POËTISCHE ó Hemelfche onfchuld! roem van 't heilig Englenkoor! Spant, Seraphs! hem uw fnaaren! Zijn reine deugd klink vrij de gantfche weereld door! Knielt vleklooze Englenfchaaren! Uw glorie taant hier bij. Hij kon katijvig vleesch met hemelfche onfchuld paaren; Zijn blanke deugd in 't flijk der zonde rein bewaaren: Dat eeuwig dan uw harp aan hem haar klanken wij! Ja, Jefus! 't geestenheir roemt onvermoeid uw deugd; En zou ik, zondaar, zwijgen? Uw onfchuld ilaakt mijn druk, verleent mij waare vreugd, En doet mij heil verkrijgen! Gij, gij voldoet mijn' wensch? Al moet mijn ziel vcrgeefsch hier naar volmaaktheid hijgen 5 Geen vijand durft bij God mijn fchuld mij aan te tijgen! Mijn Richter is voldaan! mijn Borg de bestemensch! Geen nood! geen kommer dan! al fchijnt der boozen hand Hier ftrafloos opgeheeven; Al blijft aan zonde en fchuld dit aardfche Vaderland, Helaas! ten prooi gegeeven. Hoe  MENGELSTOFFEN. u Hoe grootsch is 't Godlijk plan! Eens groen' 't onvrugtbaarst oord,alsvoortijdsEdensdreven! Eens zal, wat de aard bewoont, voor God, voor Jefus leven! Eens! weinige eeuwen flegts, eer 't recht de vierfchaar (fpann'. Daar rollen de eeuwen af! de oorfpronklijk reine deugd Verfchijnt voor 't oog der volken; Haar weerpartij ten fchrik, haar lieveling tot vreugd, Op zwangre donderwolken! Daar breekt het onweer los! Verplettert fatans magt! vernielt zijn boei en dolken! Al 't hellerijk verzinkt in gloeijende afgrondskolken l Triümf! triümf! natuur herleeft met fchooner blos! Mijn Jefus fpreidt alöm een' ongefchapen glans Van heiligheid en orde! 1 Hoor'.hoor'.'t herfcheppingswoordklinktvan den hoogften (trans: Dat de Aarde een Hemel worde! ö Wat verandering! Deeze Aarde een Paradijs, die korts nog kwijnde en dorde! Een land van vrede en rust, daar twist,daar tweedragt morde! Ik zelf een heilig mensch! Gods beeld! ik doemeling! D. J. R.  12 POËTISCHE VERHEERLIJKT BETHLEHEM. V O O JU Z J3L ET Gr. "^y at boogtge, 6 Steên! op praalgewelven, Op zetels daar de trotschheid blinkt! Haast zietge door den tijd een' diepen grafkuil delven, Waar al uw luister in verzinkt. Hoe is de glans van Babels muuren Vervloogen, als de Huivende asch — En wat deed Romes naam den vluggen tijd verduuren? Dat al zijn grootheid ijdel was! H E T Maar  MENGELSTOFFEN. 13 Maar Bethlehem zal heerlijk pronken, Zoo ver de zon heur ftraalen fchiet: En wen Gods adem bluscht heur gloênde tintelvonken, Vergaat de roem van Bethlem niet. Juich! juich! ö lachend Palestijne! Om 't fchoon, om 't grootsth Jerufalem! Jerufalem duikt neer, hoe fchoon heur luister fchijne, Voor 't needrig zalig Bethlehem. REI van J E RUS A LEMMERS. Wat heeft toch Bethlehem Voor eer, voor zaligheden? Is niet Jerufalem Het puik van al de Steden! Zij is de groote Stad, Daar Isrels ftammen naadren! Op Juda's rijkstroon prat, En de eer der oude Vaadren! Zij boogt op Jesfes zoon, Den Rijksvorst der Hebreeuwen! Op hem ook, die zijn' Troon Beklom, langs zes paar leeuwen] Hoe  i4 POËTISCHE Hoe blinkt heur glans alöm, Voor 't oog van al de volken! Ook rijst het Heiligdom Van Salem, tot de wolken! Boog! boog Jerufalem, Op Ziöns tempeltransfen! Wat is toch Bethlehem, Bij uw verheven glansfen? TEGENZANG van BETHLEHEMMERS^ Wij roemen op geen voedzaam koren, Noch veld met blaatend vee bedekt, Daar 't rijzend licht bij 't heerlijkst glooren, Den daauw van duizend kruidjes lekt. Gij moogt op Saüls Schoonzoon boogen — Op Davids troon, zoo grootsch gefticht! Maar Hij, op wienge u durft verhoogen, Ontvong bij ons het leevenslicht. Uw grootheid moog' zijn' luister toonen, Maar eens (de Godfpraak wankelt niet!) Verzinken aardfche glansfen — troonen, Voor de eer die de Almagt Bethlem biedt! REI  MENGELSTO F FE N. 15 REI van GEL O O VI GE J ERUS ALEMMERS. TOEZANG. Ja, Bethlehem! uw roem Zal als de leliebloem Bij fcherpe doornen pronken! Wij zien welhaast een' Vorst, Die Davids rijkskroon torscht, In u — aan ons gefchonken. ö Koomt die Majefteit! Dan wordt uw roem verbreid — Uw veld een ander Eden! Dan rijstge, 6 Ephrata! Ver boven al de Heden Van Dan tot Berfeba. Reeds wordt die dag verwacht Of moet een blijde nacht Van uwen roem gewaagen? Die nacht, help Serafijn! Zal boven al de dagen, Onfterflijk! heerlijk zijn! DE  i6 POËTISCHE de HERDERS in de BETHLEHEMSCHE VELDEN. NACHTZANG. De zon zonk door een' ftroom van goud In 't middelandfche zout. . Waar zijn nu Bethlems dreeven? Waar is nu Salcms grootsch verfchiet? Al 't aardfche fchoon heeft ons begeeven — Maar Isrels Herder niet! Al ftraalt geen fchitterende glans Van 'sHemels hoogen trans, Gods licht fchijnt in de nachten! ö Magdaleder! ja, het doet In fombre ftilte ons troost verwachten, Ons koestren in zijn' gloed. Jerufalem, al toont het licht, Uw' glans niet voor 't gezicht; 't Jerufalem hier boven, Verrukt, verrukt ons eindloos meer! En Hij, die 't Hof der hoven Bewoont, ziet op ons neêr! Wat  MENGELSTOFFEN. 17 Wat of die zoete vreugde fpelt, Die in den boezem zwelt: Ons ftreelt met blijde zangen? Wordt ook, wordt ook iets grootsch verwacht ? Der Vaadren hoop verlangen, Uit Davids nageflacht? De Godfpraak heeft aan Bethlehem, Door heure orakelftem, De roemrijkfte eer befchooren ■ Maar wie van ons beleeft dien ftond, Dat Silo wordt gebooren, Op Ephratafchen grond? Hoe laag — veracht ook Bethlem fchijn*, ö Zij zal heilig zijn! Heur roem klim naar den Hoogen, Waarvoor de roem der fteden zwicht!.. * Ach! wat verblindt ons de oogen! Wat trefFend fchittrend licht l GODS ENGEL. Geen blikfemfchicht, Gcflingcrd uit den Hoogen, Straalt op uw aangezicht! XHI. Deel. B Vree*  IS POËTISCHE Vreest, herders! niet; De Hemel daalt op aarde! Die voor mijn komfte vliedt, Ontvliedt zijn heil, zijn waarde; Straks hoortge 't vrolijkst lied! Juicht, herders! juicht! 'k Zing blijde zaligheden! Juicht, herders! juicht! De Heer is hier beneden, Voor wien de Seraf buigt! De zaligheid, Voor duizend, duizend volken, Aan Isrel toegezeid, Daalde op een' troon van wolken, Maar rust in needrigheid. dl Bethlehem Is tot zijn wieg verkooren! Een kribbe in Bethlehem! Gaat, ziet den Jonggebooren! En juicht met hait en ftcm. REIEN  MENGELSTOFFEN. i Het klamme doodzweet overdekt, Bij 't woest getier der fnoodfle uitfpoorigheden, De wreedgefolterde en uitëengerekte leden, Met fijplcnd bloed bevlekt! De  3o POËTISCHE Dc Schepping Haat, in fiddrcndc eerbied, ftil, En dc Aarde waggelt om haar fpil! Dc Zon, omfloerst, in zwarte rouwbetooning, Met domlend treurgewaad, Op 'tzicn vanhaaren Heer, van haar'gekruisten Koning, 'c Van fchrik verbleekt gelaat. Nu dondert Satan op, met allcrijslijkst loeien: In woeste zegepraal zweeft hij den heuvel om; En elke zielsangst doet van helfche vreugd hem gloeien, Maar, elke droppel bloeds maakt zijn vervoering ftom. Hij vestig' vrij zijn' troon in 't diepbedorven harte Van't monster, dat van woede aangindfehen kruispaal gilt, En, reeds een prooij der Hel, wegkrimpende in zijn fmarte, Op jesus nog zijn lasterfchigten fpilt. Zijn lotgenoot in 't zelfde lijden, Vol eigen fchuldbefcf, wcêrfprcekt dat fnood beftaan: Wendt zich tot jesus ; en, hoe 't vloekverwantfchap ftrijden Hem tcgengrimmen mag, de Hemel lacht hem aan! De Serafs voeren hier dc voorgedachten nader: En, al't Aartsënglenchoor zinkt, diepe ontroering, neêrj Zij  MENGELSTOFFEN. 3r Zij zien den besten Zoon van d' allerteêrften Vader Verlaaten, in hunn' God en Heer! De Aartsöuderlijke ziel, eer zij ten grave zweeven Van daar verrijzen zal, vindt, vol erkentenis, De vvondre ontknooping hier van 't vlekloos fchuldvergee- Cven, En — hoe zij reeds gezaligd is! Gods Eeuwige, om den mensch verdiende ftraf te ontruk- ( ken, Genageld op een kruis met uitgeftrekte leen! Hier vloeit ( zinkt Heemlen! weg, in eindeloos verrukken!) De hoogile Wijsheid en onpeilbre Liefde inëen! Gods Eeuwige, aan het kruis voor zondaars vastgeklonken! Hier fchemert, Serafs! uw gezicht! —■ Genade fpreidt een' ftroom van vonken, Die door het duister licht! Die door het duister licht, dat nog Hem dekt, wiens zetel Een licht verfpreidt, waarbij de zon flechts maanlicht is! Dan: 't woedend Heigedrocht, hoe brullende en vermetel, Verzinkt in de eigen duisternis! Ook in die duisternis wordt al mijn fchuld omwonden; Het Losgeld is betaald: 't Ver-  32 POËTISCHE 't Verloorcn Godsbeeld, op den kruisberg weergevonden j Met bloed hier afgemaald! Mogt nu mijn Sionite één' toon van uw Gezangen, Het lied der Serafim, met Serafim, vervangen, 6 Morgenftarren, die om jesus zetel gloort! Och! wierdt u w Liefde door heur ilaamlen niet ontheiligd, Gekruiste Heiland! die, zo wreed voor mij vermoord, Mij van de vlockfmct vciligt! —■ Gij heft denbleeken mond kloekmoedig naar Gods troon; De Heldraak fiddert, en zijn vloekftaffieren beeven. — Gij roept: het isvolbragtl en, daar zij 't kruis omgeeven, Herhaalt: het is volbragtl thans aller Englentoon! ■ Rechtvaardigheid en Liefde, op 't heerlijkst zaamgc- ( ftrengeldj Juicht elk, bij 't harpgezang van 't vlammend Godsgeflacht, 't Gezaligd Menschdom toe, in uwen dood verengeld: „ Triümf! Triümf! het is volbragt"! De gouden vleugel dekt nu 't oog der Serafijnen, Daar zij, ö jesus! U zien voor den troon verfchijnen: Dc kroon der zege uw' fchedel dekt: Des medckruislings ziel, in 't Rijk der zaligheden, Uw  MENGELSTOFFEN. 33 Uw zijde mag bekleeden, En — aller Englen aandacht trekt! — Hoe rolt daar 't hallel door de zaalge Hemelreient Het juichend zielenchoor valt jesus hier te voet, Waar Cherubs zegepalmen fpreien —— En hem de Vader uit een' flroom van Zonnen groet! Van tusfehen deezeh klinkt een Item: „ja, H is volbragt! Mijn Zoon! mijn Liefde en Lust en eeuwig Welbehaagen! 'k Ben met den mensch verzoend: zijn fchuld wordt nooit ( gedacht I Hij 's van den vloek ontflaagenl 't Geloof doe, in ons eigen bloed, Genade en zaligheid verwerven! En hij, die daarop bouwt, zal, wat hier tegenwroet, (Dit zweere Ik bij mij zelf!) den tweeden dood nietfterven!" Mijn jesusï'kValle, ikvalle in diepe aanbidding néér! ó Dat mijn beevend lied Uw Liefde niet onteer! — Hij, die de duizendtallen Zonnen Met één gedachte wording geeft, Heeft op een foltrend kruis de magt des doods verwonnen 4 Op dat de doemling leeft! ——XIII. Deel. C Def  34 POËTISCHE « Der Heemlen eloaas ftaan eindloos opgetoogen! — Millioencn Werelden, in eens, uit enkel niet Met éénen wenk gevormd door fcheppend Alvermogen, Ook dit bezong hun Lied! Dan — om de redding van één Wereld te bezingen, In 't eigen bloed van God de Zaliging bereid; Dit blijft voor de eerfte Hemellingen Slechts aanhef, in de onëindigheid! Geen Seraf moog dit Wonder ooit bezefFen; En echter, 'k zal met hem dat Wonder eens verheffen: Mijn liedookaanhef zijn, mijn goül! voor uw'Troon! Wanneer dit ftof mij zal ontzinken > De Onfterflijkheid, volzalig, toe zal blinken, Afftraalende uit uw Zegekroon! Verrukking! zaligende ontroering! Verheerlijkt Middelaar! mijn Offeren—mijn God! 'k Voel hier gewis één vonk dier Hemelfche vervoering, In mijn toekoomftig lot! Dat vrij dit oogenblik de wondre knoop zie breeken, Die geest en ftof te zaamen bindt; In 't bovenzonnig Rijk vinde ik, deeze Aarde ontweeken, Mijn vloekfchulduitgewischt-mijn'Richterin mijn'Vrind! T. V. L.  MENGELSTOFFEN. $$ J M S V S3 M IJ N J"a — ik heb U lief gekreegen, Jefus, mijne zaligheid! Oorfprong van des Hemels zegen, Op den hoogften troon gefteegen, Ik aanbidde uw Majefteit. Jefus oog beftuurt mijn fchreeden, Wijsheid heiligt fmaad en pijn* Goedheid fchenkt mij zaligheden; Schoon door de afgrond fel beftreedenj Ik zal eeuwig de Uwe zijn. Jood en Heiden mooge Ü doemen; Hemel, aarde, 't gantsch heelal Kuntge, ó Vorst! uw Rijksgood noemen: 'k Mag op alle fchacten roemen j Die 'k met U eens erven zal! C 2 Aardfchë  36 POËTISCHE Aardfche Vorsten, hoe verheven, Wanklen in hun trouw en ftaat; Maar Gij zult mij nooit begeeven: De aard' mooge op haar' grondflag beeven, Gij blijft fteeds mijn toeverlaat. Ja, uwe eer zal voor mij waaken, In den allerbangften nood; Schoon de fchorre donders kraaken, Gij — Gij zult mijn heil volmaaken, In 't gezicht van hel en dood. Zien uwe albefchouwende oogen, Waar mijn deugd in 't ftrijden zwicht; Diep befchaamd in 't ftof geboogen, Worde ik door uw Alvermogen, Telkens liefdrijk opgericht. Gij maakt, wellust van mijn leven! Mij uw Godlijk beeld gelijk! Tot uw' Troongenoot verheven, Wiltge aan mij een voorfmaak geeven, Van het Hemelsch Koningrijk. Nooit  MENGELSTOFFEN. 37 Nooit zult Gij mijn' val gedoogen: Brult de hel van woede en fpijt, Hij, geblikfemd uit den hoogen, .Siddert voor uw Alvermogen; Daarge, 6 Jefus! voor mij ftrijdt. 'sVijands magt en ijdel woelen! 's Volks rumoer en trotfchen waan (Mag ik maar uw kracht gevoelen, En, mijn Vorst! uwe eer bedoelen,) Zie ik onverfchrokken aan. Is in mij een bron van zonden; Zwelt mijn ziel door hovaardij; 'k Word niet door Gods wraak verflonden: Neen — Gij, altijd trouw bevonden, Schenkt genade en reinigt mij. Laat de dood mijn' kerker floopen, 'k Zie door U mijn kroon bereid! Ja — Gij wenkt! —- zoude ik niet hoopcn ? 'k Zie voor mij den Hemel open!—— Gij voltooit mijn zaligheid, C S F. A. D. IL  38 POËTISCHE TER VM MWM JLMOO 31, X WGJE VAN DE TWEE NIEUW VERKOOREN HOOGAANZIENLIJKE BESCHERMHEEREN: DEN HOOG GE£ 00 REN HEERE, JONGKHEERE WILLEM GUSTAAF FREDERICH graave van BENTINCK, HEERE van RHOON en PENDRECHT, enz. enz. E N DEN HOOGEDELGESTRENGEN HEERE MRLAUMJEN§ PIETER van de SPIEGEL, RAADPENSIONARIS, mitsgaders GROOTZEGELBEWAARDER, enz. enz. VITGESPROOKEN in DE ZEVENTIENDE ALGEMEENE VERGADERINGE van- het GENOOTSCHAP. den 4 van Oogstmaand, 1789. ]|C.unstliefde billijk prat op gunst van NcêrlanJs grooten, \n 't hooge Staatsbewind, Juicht  MENGELSTOFFEN. 39 Juicht nu haar glorie rijst, daar zij, ö Kunstgenooten! Oranjes boezemvrind, Den vriend van't Vaderland, den roem van Batooszoonen * Den eedlen Ridder groet, Door 't Ridderlijke fchild gedekt mag veilig woonen, In fpijt van d' euvelmoed. Nu zij op 't oog van Staat, den gids van Hollands Leden, Op van db SPILGEL roemt, Zich fpiegelt in den glans van zooveel heerlijkheden En hoogst gelukkig noemt. Te ligt voorfpelde haar de Hoop,haar zielverlangen, Den Ridder hier te zien; Gun, HollandsPalinuur! datwe U haar wclkoomzangen, Als Kunstbcfchcrmer, biên: „ Wees welkoom, edel Paar! op deez'ge wijden drempel! „ Beklim deez' eereftocl! „ Sprei hier uw glansfen in Apollo's glorietcmpel, „ Gij kent ons zuiver doel: C 4 j> Om  4® POËTISCHE „ Omftrijd zoekt ijder hier te ftichten en vermaaken, „ 'Er wordt geen vlijt gefpaard, 3, Elk zoekt hier't allerëerst aan 't eind der baan teraaken, „ Daar hij op d' Eerprijs Haart. „ Wiens boezem gloeit thands niet om lauwren te behaalen; „ Daar gij, 6 Tweelingfter! jj De lauwerkroon verrijkt met nieuwe gloricftraalen, „ Zoo fchittrend heinde en ver. s, Nu poogt, wie dichter heet, te ftréelen, tebehaagen, „ Aan 't edel twéémanfchap: „ Aan Hollands Ridder en den Solon onzer dagen, „ Bij 't vrolijk handgeklap. „ Iö, Triümph Iö, bij palm- en-roozenfpreiën ,, Bidt elk u zegen toe! „ Uw naam, uw deugd, uw roem leeft bij der dichtrenreiê'n „ In 't zingen nimmer moe. jjBlijfjBENTiNK! blijf, tot vreugd van Neêriands échte telgen, ,jj Het fchild van onzen vrcê! M Blijf,  MENGELSTOFFEN. 4r „Blijf, vandè spiegel ! blijf de loots voor't fchip der Belgen „ Naar de altijdkalme reê! Telt, telt zo blij van geest eens grijzen eagels jaaren, j, Van elk bemind, geacht. Der Englen Heer wil u voor fmaad,voor fmart bewaaren, „ Tot hooger ftand u wacht! „ Een ftand, die, bij 't ontgloên der jongftc wereldvlammen, „ Bij 't branden van deez' kloot, „ Alfchokte't gantsch Heelal uit zijn metaalen krammen, ,, Dan zelfs uw heil vergroot! D. J. R. C 5 bij  42 POËTISCHE b ij de UITDEELING van den AAN DEN HEERE JACOBUS van EGMOWD, in dezelve algemeene vergadering. H3ichtkunst! die, uit God gebooren, Schept de vreugd van 't Englenrijk In dit fomber dal der traanen En met Hemelsch choormuzijk, Schoon op laaggeftcmde harpen, Streelt en roert den fterveling! Dat een ander u misbruike, Dat hij dartle toonen zing', Of  MENGELSTOFFEN. 43 Of door Venus minnelonken, Of door Bacchus heulfap dronken ,* Hemelfchoone! dat uw toon Zuiver klink, voor Goëls troon. Volg, fchoon hier op ftroeve fnaaren, 't Bovenmaanfche Tempellied! Daarge aan Goël reeds op aarde Met de Seraphs hulde biedt. Zing het heil van doemelingcn, Dat het fchaatrend Englendom, Bij 't gejuich van zondaarstongen, Vol aanbidding zelf verftomm'. Helleflaavcn Hemellingen! Dichtkunst blijft hier rustloos zingen, Hier is eeuwig zingens ftof, Zondaars redding, Goëls lof. Zulkëcn zangftof deed uw boezem Gloeien van het edelst vier, Schrandere eg mond! dat uw' fchedel Thandshet heilig eerloof fier'! 't Goud,  44 POËTISCHE 't Goud, hoe fchittrend rijk van waarde, Haalt niet bij den rijken gloed Van uw Godsvrucht, ootmoed, heuschheid, Die u glansrijk praaien doet. Schoon 't u hovaardij benijde, Gij, zo wel geleerd ten ftrijde, Daarge zegepalmen wint, Wordt door Goël zelf bemind. Poogde uw dichtpenfeel den Burger, Die voor recht en vrijheid leeft, Ons te maaien, welkeen aanwinst! Daar uw geest thands hooger ftreeft, Maan en Zon uw' voet ontzinken; Nu gij dingt naar 't burgerfchap, Van het bovenhemelsch Salem: Dingt naar d' eerften glorictrap. Niets moet' hier uw drift beteuglen! Zulkëen prijs fchenk d' ijver vleuglen, Zulkëen' prijs, u toegezegd, Salems zalig burgerrecht.. Praalt  MENGELSTOFFEN, 45 Praalt uw naam bij Neêrlands dichtren» Zelfs in 't woên van nijd en tijd; Wordt uw naam, in 'sHeeren tempel, Eeuwig aan zijne eer gewijd! Jefus, onze Melchizedek, Leeft, die, wat uw heil belaagt, Uwen naam voor 's Vaders zetel Op zijn borst en fchouder draagt. Wijd hem hier uw fchelle toonen Totge u door zijn band ziet kroonen,. Voor. den troon van Gods genaê, Onder 't blijdst Halleluja! D. A. R. D E 1  46 POËTISCHE JD JS M X JD JD JE JU HCOB C AT'SSC*) H IJ SPREEKT. j\ïag,Zangrci! 'j Graavenhaag, weleer mijn lust enleeven, U, op der dichtren lpoor, mij moedig na zien ftrecven, Waar' (*) Tot dit ontwerp gaf aanleiding, de fraaie Afbeelding van deezen braaven Staatsman en diepzinnigen Dichter, daags vóór het houden der zeventiende Algemeent Vergadering het Genootfchap , ten gefchenke , gezonden , verzeld van de volgende dichtregels , gejchreeven uit Amfterdam: Konde ik, naar mijnen wensch, 't ontfnaarde fpeeltuig Hellen, Hoe gaarne zoude ik 't beeld met vloeiend dicht verzeilen." Dan! daar ik toon noch maat verftaa, noch fneê noch tal ,* Lijme ik Hechts woorden faam' zeer fpaarzaam, bij geval-' 'k Schat echter dichters hoog en 't ftrekt mij tot genoegen, Dat ik dit ScUlderftuk mag in hun kunstzaal voegen. De God der wcetenlchap verlichte lang den geest' Van 't Haagfche dichterdom, op 't jaarlijks Vriendenfeest' Dat Vadcrlandfche trouw, in Vader caïs gevonden Met zucht voor 't Vorstlijk Huis, het houde iteeds 'verbonden • Zo bloei' de Poë'zij en Taal in Nederland, Tot men, in 't zalig Rijk, de gouden Cyters fpant, Daar 't hemelfch kunstmuzijk het aardfche zal verdooven En 't eindlooszingend Koor volmaakt Gods wijsheid loovén. * * * * Geen zucht tot roem of dank, geen trek naar eer of pmst Mu^rt mijn fehrift of daad; maar ijver voor de kunst. Ons  MENGELSTOFFEN. 47 Waar' 'k nog op aard' 'k wrocht mee den fchoonften letter- ( krans: Dan! des al niettemin, de Ridderlijke glans Van zorgvliets Heer (a) zal u met bloei en luister kroo- (_ nen; Daar O) De Hoogseb. Heer, Jongkheer Graaf van SbnTinck, Heer van RJ.oo/i enz. enz. Wiens Familie thans, de Buitenplaats Zorgvliet, bezit. Ons dankbaar hart zegende dien toen onbekenden weldoender onzer Maatfchappij, en verrukking deedt ons uitgalmen: De Haagfche Vijvermaagd ftaat vol verwondring dom, Nu dc Ygod haar wil 'c beeld van 'c Staatsörakel fchenken; Zij ftaart: een traan ontflipt, bij 't-Sharcverkroppend denken; Zij zege: driedubblen dank! 'k heb Vader cats weêröm. Zederd , door des Kundigen oplettend onderzoek gedaan zijnde, omtrent de echtheid dier Afbeelding, is bevonden, dat lu dolf de jong, van wiett de beroemde Houbraken, in zijn Schouwburg der Schilders en Schilderes/en, met lof gewaagt, dezelve, ten jaare 1659. gefchilderd heeft;— Elk der weezenstrekken, de dorre en vermagerde hemden, het opfchrift eener afhangende rolle: Jacob zegende zijne Zoonen en zeide: op uwe zaligheid wachte ik, óheeue!- alles doet ons zien, dat dit Jluk den edelen Ridder maalt in zijn' 83 jaarigen Ouderdom, toen Hij, van deszelfs gewichtigen post ontflaagen, op 't nabuurig Zorgvliet, door hem aangelegd, zijne Jtille dagen aan God en den Godsdienst wijdde. — Was liet dus eene verkwikkende blijdfehap, dien uitmuntenden Man in onzen kunsttempel te aanfehouwen, Befiuurders des Genootjchaps haakten nietmin reikhalzend, om nu ook den edelmoedigen Zender van dit Pourtrait te  4? P O Ë T I S C H E Daar hollands Raad, (a) in wienmijn trouw, mijn deugden (woonen, Uw Gids en Baaken blijft: wat dient 'er meer gezeidï Leef voor het Vaderland en zing voor de Eeuwigheid; D. A. R. O) De Iloogëdel Geftrenge Heer Raadpenfiönaris Mr. laup.ens pieier van de spiegel. te kennen; weinig tijds daarna gelukte ook dit, toen onze kunstbroeder j. van hoogstraten (daartoe vrijheidbekoomen hebbende, ) ons berichte dat het was: de Wel Ed Gejlr. Heer Mr. christianus tyken, Raad in de Vroedfcliap en Schepen enz. enz te Alkmaar. Met bijvoeging dat hij aan genoemden zijn' Neef hadde afgevaardigd den onderftaanden weerklank: Daar ik beftendig prijs blijve op uw vriendfchap Hellen > Wilde ik, ten blijk van dank, mijn proza brief verzeilen Met weinig regels rijm; — gering ïlechts in getal , Maar die 'k met vreugd ontwierp, uw mildheid ten geval! Ik vond bij dichters nooit meer ftreelend zielgenoegen, Dan, toenge 'sRidders beeld ons vriendlijk toe woudt voegen; Nooit was, op Helikon, de meestverlichtfte geest Meer welkoom dan uw' cats, op 't Haagfch Poëetenfeest.— Zolang 'er kunstdrift wordt bij Batoos kroost gevonden, Zolang de Broederfchap Kunstliefde blijft verbonden, Zolang Apollo's Rei, in 't kunstgraag Nederland, Voor Haardftede en Altaar, de zilvren Siter fpant En 't knarsfend fnaargeluid van Midas doet verdooven, Zal elk u, om deez' gift, roemwaarde tyken! looven! Geen wonder! — daar uw doel was zucht naar roem noch gunstj Maar zuivre liefde alléén en achting tot de kunst.  MENGELSTOFFEN. 4.9 HET KIND een L E E i A A i, CjT'jj die in de Oppermajesteit* In God, uw' Vader moogt aanfchouwen En aan zijn magt en wijs beleid, U zelf, uw zaaken toevertrouwen: Die, wat u immer dreige of drukk% Op zijne onfaalbre gunst kunt hoopen; Daar wat gebeurt, tot uw geluk, Uw duurzaam heil moet famenloopen: Is niet een eeuwigzalig lot Aan 'sHoogften gunstling toegefproken, En heeft Jehova Sebaöth Wel ooit zijn woord, zijn irouw gebroken? XIII. deel, D Hoe  fo POËTISCHE Hoe kunt gij , dikwerf te onbedacht, Zijn Vaderzorg voor u vergeeten, Zelfs als Hij, door een blijk van magt, U zijn nabijheid wil doen weeten? Ziet hier, wanneerge in druk u vindt, Wat t' allentijde u zal betaamen: Laat, door *t gezegde van een kind U leeren, troosten en befchaamen. De fchoonfte zomermorgenftond Zag een gezelfchap faam' vergaéren, Dat onderling begeerte vond Tot vreugdbelovend fpeelevaaren: Straks werd het reistuig toegerust, Om, door den roem der landrivieren Tot daar de zee haar voeten kust, En wind en ftroom vooruit te gieren. De Man, wien 't vaartuig toebehoort, Bekend als »t puik der fchippersbaazen, Zag dra zijn blijde vragt aan boord En fluks de zeilen vol geblaazen.  MENGELSTOFFEN. $i Zo fchoon zich de ochtend reeds bewees Bleef hij voldoen aan elks begeeren; Men wist, zo lang de dagvorst rees, Van ankren, zwichten noch laveeren. Nu had elk togtgenoot zijn' wensch, En bleef op meerder voorfpoed ftaaren: ö Hoe genegen is de Mensch Om fteeds voor wind en Aroom te vaaren! Gelukkig hij, die, weltevreên, Alroos op 't Hoogstbeftuur blijft oogen; Die roemt, ook in de tegenheen, Het wijs, vrijmagtig Alvermogen; Dan, of de Hemel zegens Hort Of rampörkaanen fchijnt te ontbinden, Wie, dien 't niet fteeds geleeraard wordt, Zal heil in voor - of — weêrfpoed vinden ? >t Gezelfchap zag, te recht verheugd, Van niets dan blijdfchap zich omringen j Doch bleef Hechts, op vergangbre vreugd, Berusten in befpiegelingen. D 2 He-  52 POËTISCHE Helaas! ftraks heefc die vreugd gedaan; Daar ijlt, van 't onlangs helder zuiên, Een heir van zwarte wolken aan, Een aaklig heir van onweêrbuiën! Juist nu was de uitreis bi;j volbragt; De hoop om juichend weèrtekeeren Verdwijnt zo fnel en onverwant. Als zich de rcên tot vrees vermeeren. De waatren worden felst beroerd: De wolken dondrend losgereetcn: Het 1'chip en Volk omhoog gevoerd En ijlings ziddrend neèrgefmeeten! De Blikzem fnort door 't zwarte zwerk : De Hagel doet zich fchrikJijk hooren; Des fcheeplings angst ftreefr buiten perk; Want hoop op redding fcheen verlooren ! Men vreesde of zich 't Heelal verbondt Tot wreed verwoesten en verdelgen, En of nu de opgefperde mond Des afgronds 't vaartuig in zou zwelgen! Maar  MENGELSTOFFEN. 53 Maar aan Jehova dacht men niet, Om troost van 't hoogst Beituur te krijgen; (Daar zo als 't Hechts zijn' wenk gebiedt, De buidrende elementen zwijgen,) Tot eindlijk een 'c ontfteld gezicht Naar 't zoontjen van den fchipper wende; Dat hielde zich, in dit tijdsgewricht, Als of 't gevaar noch onheil kende. Hij vroeg aan 't kind, in al 't rumoer: „ Hoe 't nu dus onbefchroomt kon weezen?" „ Ik weet mijn vader ftaat aan *t roer" (Was't antwoord),, waar zou 'k dan voor vreezen"! J. V. Eo. D 3 HET  54 POËTISCHE HET Gr eX* o o jF M ïjn Lier! >k grijp u blijmoedig aan Gij moet, tot eer van God, het heil van menfchen zingen, Van menfchen, die, op >s werelds baan, Reeds naar den rang van Englen dingen. 't Geloof in God, het vasr geloof, Werkt wondren die 't heelal verrukken; Doet Satans poogen niet gelukken; Spreekt hel en wereld doof. * * * Watgrootsch verfchiet!... toeftHelden! toeft! ö Laat mijn fcheemrend oog u van nabij befchouwen ? Schoon gij mijn' loffpraak niet behoeft, Ik zal — >k wil u eene eerzuil bouwen. Gij  MENGELSTOFFEN. SS Gij, tallooze eeuwen. ï vliegt vrij heen ■— jehova kon huna* roem bewaaren — Geplaatst omhoog bij de Engten fchaarenj, Leest nog hortn' naam beneèn, * * * Wie zijt gij, die den glans veracht, Waarmeede Egyptens Vorst zijn trotsch. paleis doet praaien Om met uw arm, verdrukt geflagt, Door eene woestenij te dwaalen? Wat vuur ontvonkt uT fpoorde o aan? Hoe.r zult gij Isrels heir gebieden? Vorst Faro's wraak en magt ontvlieden,. En door de ztën gaan? 4? 3§? ja , Mofes! gij vertrouwt op God — Ziedaar, *£ geloof in Hem doet u gelukkig flasgen; En hij.,, die u vervolgt, befpot, Verzinkt met heir, en ftaatzijwagen! Gij weet waar Noüch door ontkwam» Toen alles in het water fmoorde Wat Abel Enochs hart bekoorde „ Toen God hem tot zig nam* D 4 Zoo  56 POËTISCHE Zoo trok eens Abram uit zijn land - 7t Geloof in zijnen God zou tzak zelf ontzielen; En 't heilig vuttf dat in hem brandt, Doet reeds zijn' zoon op 't outcr knielen. Een zoon, door Sara voortgebragt, Wier Godvrugt heldre {braaien fpreide; Waar men den zegen uit verbeide, Voor 't gantfche nageilag-. ^ ^? ^? Tuig, tuig hier, vastgebomvde ftad! Wat deedt, ö Jericho! den muur voor Isrel vallen ? Toen men mortier, noch bommen had, Verwon 't geloof in God uw wallen! Dat plofte koningstroonen neêr > Kon woeste, ontembre leeuwe dwingen — Deed in het vuur Gods lof bezingen — Bood Duivlen tegenweer! * * * Maar neen, }t geloof werkt grooter daên — Verheft de ziel uit Hof zij klimt tot hooger orden. 'k Zie menfchen weer naast Englen Haan, En doemelingen zalig worden! Wen  MENGELSTOFFEN. $7 Wen ik op u, mijn kristen! (laar, Roep ik: van waar die heldenkrachten? Wie durft zulk heil voor zig verwagten ? Wat moed in 't bangst gevaar! * * * Gij, die, verhard in 't ongeloof, Door duizend dwaalingen u geerne laat befpringenj Die tot uw eigen onheil doof, Lagcht met de ftofP die wij bezingen Die voor uw' God — de waereld — knielt; En op heur vol genot blijft wagten; Maar ons ftoutmoedig durft verachten, Door onrein vuur bezield! * * * Hebt gij meer troost in tegenfpoed? Wagtu een grooter heil ?... och! mogt ge als kristen dwaaien! Gij wierd door Wijder hoop gevoed; Zoudt namaals eedier prijs behaalen. Maar nu, ondankbaar zorgeloos Voeltge u door angst op angst verfchrikken; Beeft reeds voor banger ogenblikken, En beeft dus eindeloos! D 5 Leest  5* POËTISCHE Leest uit dit oog een kalme ziel: Een hart dat niet verfchrikt bij 'c loeien van orkaanpn 3 Dat nooit een bange zucht ontviel, Toen Mammon haren glans deed taanen. Verblijd in God verheven vreugdl Keen — twijfelende wereldlingen f Gij kunt in druk niet vrolijk zingen, Maar hier — hier juigcht de deugd! * * * Verrukt door >t kunstftuk der natuur „ Hoor ik bij eiken tred van >sMakers lof gewagen^ En dankbaar, doet het edelst vuur Hem offers naar het outer draden» » ó Godï wat zijtge aanbidlijk - goed! „ Wat fchiet uw luister heldre vonken ï » Gij, gij hebt mij dat hart gefchonken* v Dat U bewondren moet.'* * * * ê Zaligheid! God zelf te zien t Staar, kristen f ook uw Borg fpreidt fchitterende ftraalen — Straks zultge reiner offers biên, Zie »k u naar >s Vaders wooning halen. De  MENGELSTOFFEN. 59 De voorfinaak van het vol genot Doet eenen held manmoedig kampen: Nooit beeft hij voor gedreigde rampen, Vertrouwt alléén op God! * * * Wat fchild dekt zijne flaande borst! Schiet, Satan ! val hem aan — poog hier met magt te winnen; Zooge immer 'z ligchaam kluistren dorst Hij heeft een vrije ziel van binnen! Maar hoe ? gijzelf zijt magteloos Verwonnen door den grootften Koning, Die u de helle gaf ter wooning, Daar hij den hemel koos. Noch hel, noch list vermag op hem — Triümf! hij kuscht dien zoontot's menfchen heil gezonden Ging met hem naar Jeruzalem, En telde op Golgotha zijn wonden. Hij greep naar 't kruis in zijnen val; Al zonk nu de aard' hij zal niet wanken, Maar ftraks dien Heilvorst juigchend danken, Die hem verhoogen zal. % C. B.  Co POËTISCHE HET BANKEND ISR.AËL, PHARAO'S BANDEN GERED. *^JL riumf! aanbidt! juicht! Isre]s fchaaren! Knielt voor den troon van uwen God! Zijn wenk beperkt het wóên der baaren, En de afgrond hoort naar zijn gebod. Triümf! vermeldt, uit duizend monden, Zijn trouw in uwe veegfte ftonden! Looft God! fchudt blij de kluisters af! Looft God! uw Gids langs 's afgronds kolken! Looft God! de fchrik der trotfche volken} Uw veilig pad wierd 's vijands graf. 6 Pha~ UIT  MENGELSTOFFEN. 6i 6 Pharaö! door hoogmoed dronken, Ontzaglijk toonbeeld van die raagt, Die boeien flaakt, hoe vast geklonken, En met uw woede en heiren lacht! Vermeetle! toenge in zee verfmoorde, De blikzems zaagt, den donder hoorde, Hebtge in dien nood eerst God erkend?(*) Mocht, trotfche , brooze ftervelingen! Zijn' val u fteeds tot ootmoed dringen; Zoö wierdge in tijds aan God gewend! Werd ooit, Jehovah! God der vaadren.' Uw Trouw met diepst ontzag geroemd: Hun kroost durvt thans U juichend naadren, Nu 't meer dan ooit U Redder noemt! — Het paard, den ruiter , hoe verbolgen, Heeft de afgrond op uw' wenk verzwolgen! Die wenk, die ons behoudnis fchonk! — Gij, gij alléén, zijt Heer der heeren! Uw gloed deedt Pharo's heir verteeren, Daarze ons, als de oosterkimme blonk! — C*) Exod. 14 - 25. Dat  5i POËTISCHE Dat heir dier uitgeleezen benden, Die Vorst, voor Isrel zoo gevreesd, Verbleekt verffijft, vervloekt! - wil wenden Verdwijnt, zinkt weg - en is geweest..! Vergeefs is 't worstlen met de baaren: — Gij, ademt...! Redder uit gevaaren! — 'Er is geen Pharo, vijand meer! Geen buit virdeelen! geen verjlinden! (*_) Gij trok het zwaard en trof de ontzinden! - Juich, Isrel! zing Jehova's eer! 6 Gij! wiens Godlijk alvermogen Natuur aan eeuwge wetten bond, Natuur zelv' zwicht, voor Isrels oogen, Op 't hoog bevel van uwen mond! — Eischtte uw behoud een Godlijk wonder? Aanbid een' Vader in Gods donder! _ Beef voor zijn flem, Egyptenland! — In lucht, in heemlen, noch op aarde, Is ergens God gelijk in waarde: 't Heelal moet zwichten voqr zijn hand! C*) Exod. i5-9- Rijs,  MENGELSTOFFEN. 6$ Rijs, rijs dan, juichftem! lofgezangen! Vereert Hem in verheven lied! Zijn trouw beftuurde uw veege gangen; Begaf in 't hart der zee u nietl Herdenkt, hoe eens, vol angst, verlegen, Op'twoord: „Breekt op! trekt d'afgrondtegen!" (*) Gij, wreed vervolgd, voor 't leger vloodt: Daarge, in dien nood, ter neèr gezonken, jEgyptens boei en graffpelonken Herroept, en de Almagtüout verlïootl —(5) * *' Herdenkt! hoe God, ten ftrijd getogen, d'Egypter met zijn' donder floeg ! Hoe golf en zee ten hemel vlogen Langs 't elfen pad, dat Isrel droeg, Hoe baaren, als getergde leeuwen, Den trotfen vijand der Hebreeuwen Verflonden, wijl de flormwind brult: Hoe, op haar ftem, de fchelfzee kookte; De blikzem kraakte en de afgrond rookte: Daar Pharo's val uw' wensch vervult. m Ex. 14 • iö. Q) Exod. 14 - 11. Her-  64 POËTISCHE Herdenkt dit..! juicht! bij »c blij herdenken: Verrukt fchepp' de eedle boezem lucht! Nu bann' de keur van Gods gefchenken, De vrijheid, boei, en leed, en zucht! — Wat zaalge keer! uw God is Koning! En Amram's zoon uw gids: uw woning Eens Canaans gezegend oord! Waar wijnftok en olijfboom bloeien: Waar vette kudden dartiend groeien: Waar flaafiche vrees geen blijdfchap Hoort. —» * * Rust daar eens, Jofefs kil gebeente (*)! Bij 't ftille graf van Abraham! Schrijf voor den naneef op »t gefteente : „ Hier ligt de Roem van Jacobs flam!» i Daar, in dat oord, die reiner luchten, Is hoofdfche vleitaal niet te duchten ; Daar lokt geen Memphisch goud ten val: Daar is de huuwlijkstrouwe heilig: Daar is de teedre zuigling veilig: En God, — de Schepper van 't Heelal! — Exod. 13 - 19. Zdd  MENGELSTOFFEN. ê§ Zóó rijst, na hevige onweêrsvlaagen , In 't holfte van den duistren nacht, Des landmans heil, bij 't vrolijk dagen Van 't morgenlicht, vol angst gewacht ..!- Een ftraal van hoop, na bittre fmarte. Stort nu weêr vreugde in 't juichend harté; Geen ramp was zijne kooij bereid: Hoe fchoon ftaan zijn verfrischte velden! Wat tong kan zijne vreugd vermelden ! Hoe gloeit zijn borst van dankbaarheit! * * Gij leeft..! — Jehovah heeft behouden . .! - Geveld .. • niet onweêrftaanbre kracht! — De volken die uw heil aanfchouwderi, Ó Isrel! beeven voor Gods Magt! Door vrees verfmelten de Edoihieteh, En 't ftrijdbaar volk der Moabieten: Meii vlugt voor 't weerloos Israël? —* Ontbrandt dan , Isrels legerfchaaren ! Uwe offers op de Dankaltaafen! Knielt voor Jehovah's voetfc.habel! —  66 POËTISCHE Al liep, na zooveel liefdeblijken, Uw weg niet fteeds langs roozenpaên; Jehovah zal van U niet wijken: Al moestge door woestijnen gaan. — Laat dit uw ongeloof beteuglen: Herdenkt! hoe Hij, op Arendsvleuglen, U tot zijn heiige wooning bragt. Volbrengt gij dankbaar Gods beveelen, Gij zult in *t zaligst' voorrecht deelen, Beloofd aan Abrams nageflacht! (*) * * # 6 Isrel! juich! voor >s waerelds volken: „ God is mijn' Redder! niemant meer ï Zie , van den troon der gloriewolken, ó God! op ons, uw Bondvolk neêr ! Vervul alle uw beloftenisfen! Laat hier uw Tempel vergewisfen, Dat gij, Jehovah! Koning zijt! — Erkent het, dankbre Nageflachten! ft Was God! die Pharo's legermagten Verwon! de Magtige in den firijd!" C*) Ex. 19 - 4 - 5. Ga  MENGELSTOFFEN. 6? Ga voort, ó Isrels Maagdenreïen! — Godvruchte Mirjam! Arons vreugd! Help met uw' zang den roem verbreiên, Die eindloos Israël verheugt. Huuw aan uw Item 't geluid der fhaaren! Verhef den God van Isrels fchaaren : Hij heeft Egypten's Vorst geveld! Loof, loof Hem in gewijde kooren ! Doe uw gejuich alömme hooren Zooverre op aard men volken telt! —— P. A. R. r. O' E 2 JESUS  68 POËTISCHE I N GETHSÉMAIÉ.J CjJewijde flddririg treffe uw borst, ó Christen! zie den Levensvorst, Van trotfchen Farizeen, zijn tijd- en landgenooten, Veracht, verguisd, vervolgd, befpot De leer van een Driéénig God , In 't aanzien van 't heelal, gelasterd en verftooten. <•> - Maar fterker werke uw zielgevoel, Ziet gij op Jefus heerlijk doel: Dat doel waarin Hem troost, noch vriendenhulp kon baaten j 1 Daar zijne ziel, op 't felst gewond, Om een verbrooken werkverbond, Van menfchen wordt gevloekt en van haar God verhaten! I Hoe 'i  MENGELSTOFFEN. 6) Hoe vrolijk was Jeruzalem, Bij 't vrolijk binnentreên van Hem, Toen 't juichende Israël, die vredelied deed hooren: „ Gezegend zij dees blijde ftond,] „ ó Heilvorst van het weereldrond! „ Hozanna op deze aerde, en in de hoogde kooren!" <■> Dit lied, met zooveel vreugd gehoord, Wordt haast gevolgd van woede en moord! Mijn God! het eigen volk, befchimpt des konings luister! En Jefus, bij 't gevoel dier fmart , Zoekt voor zijn wreedgefolterd hart Verboren rust enkragt, in't fchrikverwekkend duister! «O*. Zo wordt 's volks liefde rasch verkeerd; Waar zij den wenk der grooten eert, Daar ijltze reedloos voort, verliest heur eigen waarde- Beef, Christen in dit traanendal Voor zulke monfters van 't geval; Zij ftichten zich een' throon, op 't rookendpuin der aarde. E 3 Volg  7Q POËTISCHE Velg Jefus! in den bangften nood Bleef hij als bw' Verlosfer groot: Droeg hij des zondaars fchuld, de wraak van't Alvermogen De fchutter, fpande op Hem den boog, De donders loeiden van omhoog, En j Hij blijft'sVadersliefde f op 't weereldrond, verhoogen h Is troostrijk, als de deugdenvrind, Een deelgenoot in rampen vindt; Vereende trouw leert hem, ftandvastigheid, in lijden; Maar: troostloos hij, die zuchtend treurt, Van vriend en maagfehap afgefcheurd, In 't holfte van den nacht, met dood en hel, moet ftrijden, <»> En Jefus, zonder medgezell', Moest kampen met de magt der heil'! ja'tfchaamlemuschje vliegt door'tfchomlend loof der boomen, En Hij, die de aard gefchapen heeft, Die aan den musch zijn voedzel geeft, Kan nu den loozen ftrik des vijiinds niet ontkoomen ! Dan!  MENGELSTOFFEN. 7l Dan! daar de jood zijn' val bewerkt, Nog wordt mijn Jefus hoop gefterkt: 'tGeloovig hart, mag zich in reinen wellust baden — „ Neem " fmeekt het:,, God! mijn hoogde goed! „ Neem van mij, 't geen ik drinken moet? „ Dan, uwe wil alléén is 't richtfnoer van mijn daaden! <•> „ Ik buk voor uwe gramfchap neèr, f „ ö Nooitvolprezen Opperheer ! „ En blijf, in al mijn leed, op uwe hulp vertrouwen; „ Haast wordt de Hoekfteen vastgelegd, „ Den Vadren éénmaal toegezegd; „ Waarop hun dankbaar kroost de zaligheid zal bouwen." <■> Dus pleit hier Jefus heilgeloof; — Voor al 't gevlei des fatans doof, Gordt Hij de wapens aan, om 't driest geweld te keeren; En, wendt zich tot zijn volgeling, Om hem, op deez' beneeden kring, De ware lijdzaamheid, in tegenfpoed, te leeren, E 4 » Hoe,  V?S POËTISCHE ,, Hoe, Petrus! al'mijn liefde waard!" Zegt Jefus; „ is uw oog oog bezwaard, ,, Kunt gij geen oogenblik met uwen Meester waken? „ Verwint de kragt van vleescb en bloed; „ Mijn Vrienden! leert, door heldenmoed, v In 't ftrijdende gebed, uw' eedlen geest volmaken. - <•> Schoon mij nu alle hulp ontzinkt, „ 'k Staar op de kroon die eeuwig blinkt: p Dat des 't vijandig roth gewapend aan koom' rukken, „ Ik zal, in weerwil van mijn leed, „ Uw traanen, en mijn bloedig zweet; t, Nooit, als een' flaafder heil' voor zijne trotsheid bukken. <■> Neen, Judas! poog, door loos beleid, „ Door vuige winzucht fnood misleid, ?} Ten doel van Cajaphas, >t gevoel van pligt te fmooren: „ Dat hier een kus, 's volks teken zij — „ Ik fpot met hunnen waan — en, gij, 3 Het waare U beter, dat gij nimmer waart gebooren. v Ja-  MENGELSTOFFEN. 73 ,„ Ja: 'k daag der Jooden wrevel uit, „ Welaan dat niets hun boosheid fluit'; En, moet mijnfchuldloosbloed Moriaaskruinbefproeijen? „ Ik juich, ten fpijt van Isrels magt; „ Opdat hier Adams nagëflacht ?, De ware levensbron, in mijnen dood, zie vloerjea! " J. M. S. DE  74 POËTISCHE D E GELOVIGE Jezus kristus, Gods geliefde menschgeworden Zoon, verguisd, — Schuldeloos betigt, — gevonnist, — wreedgemarteld, — doodgekruist! — Breng, ó Dichtkunst! mij dit wonder aller wondren voor den geest, Even , of ik zelf aanfchouwer van zijn fmarten was geweestj — Zeg mij, — kuntge, — wat het inhad, met miljoenen fchuld belaên, Al 't gewigt 'er van te draagen, voor voldoeninge inteftaan. .— Ach!  MENGELSTOFFEN. 7S Ach! — wat fchouwfpel! — Hemcllingen! ftoort het uwe blijdfchap niet, Datge 's Vaders ééngeboornen aan een vloekhout hangen ziet, Hangen in 't verachtijk midden van een fchuldig moordrenpaar, Juist als of Hij 'i hoofd, de fnoodfte van 't gekruisfigd drietal waar? Sterven moest der menfchen zoenborg, —— maar! _ Hij fterft op Golgotha! »t Was Gods recht, dat zulk een offer vergen moest van zijn genaê , En de liefde tot des Vaders fnoodgehoonde Majefteit Heeft den Zoon, uit 's hemels troonzaal, op dit Golgotha geleid! — Maar ook menfchen — zondaarsliefde, verre boven 't hoogfte peil, Van bevatten en gevoelen, liefde tot hun eeuwig heil! — Hier  7<5 POËTISCHE Hier dan fterft Hij, wien dè Hemel zijne aanbidding waardig keurt, Als een fchandvlek, die 't betreeden van deze aarde heeft verbeurd; Hier, waar de allerbeste Burger, De onnavolgbre mcnfchenvriend, Bij zijn jongfte levensfnikken, zig van elk verlaten vindt. Schijnt het of de hoogfte Rechter onfchuld, onder al haar leed,. Onbarmhartig, onrechtvaardig zwoegen, jammrenlaat, — vergeet! — Ja, — ontmenschten ! — fchudt dees Lijder, fchaamteloos, de kleedren uit, 't Eenigst, dat Hij *t zijn mag noemen valle uw hebzucht vrij ten buit; Spant zijn lighaam op uw moordhout, klinkt uw naaglen door zijn leèn ! Volgt, verbijsterde Israëliërs! uw verbitterde Overheen! — Doch*  MENGELSTOFFEN. 7? Doch, zo moedwil, die den booswigt in het uur van fterven fmaadt, ft Menfchelijk gevoel belédigt, een barbaarfche ziel verraadt: Welk een' naam verdient hier de uwe, die boosliartig, zig verheugt In het lijden, om het fterven van de fchuldeloosfte deugd ? Welk een' naam de helfche woede, jood en onjood! die u fpoort, — Schreeuwend Hemeltergend onrecht doet voltooijen met een' moord? — Wat ook zegt uw hoofdenfchudden ? — wat beduidt uw wild gefchreeuw? — Welk een wonder eischtge — Priester! — Wetgeleerde! — Farizeeuw! — Moest de ksustus dit niet tijden en alzo ter glorij gaan? — Bleef, — als Hij zich zelf verloste, 't Borgwerk niet onafgedaan? Gaat,  ?8 POËTISCHE Gaat, volvoert dan, faamveréénigd Hemels diepverborgen Raad; . Maar kuntge aan h rechtvaardigst Wezen , dat uw gruwlen gadellaat, Denken, zonder dat een rilling u door bloed en aadren ftreeft? Kuntge 't zonnelicht zien zwijmen, - voelen , hoe de kuisberg beeft, . Hooren , hoe dat rotfenfplijten door het loeiend lugtruim klinkt, donder dat de ontzinde moed u, met de trillende aarde, ontzinkt? Klopt, verfchrikte kruisbefchouwers! klopt dan op de bange borst! Vlugt! neen, knielt, *—Mesfiasmoorders! moorders van den Levensvorst! Knielt! — zel& voor u is vergeving, valtge, lis fchuldig, Hem te voet, Wien, tot fchand van Abrams zoonen deze heiden hulde doet! -— h Kan  MENGELSTOFFEN 79 »t Kan niet anders, of Mariaas afgefolterd moederhart Voelt zig hier vaneen gereeten door een nooitgevoelde fmart, Ondanks zo veel tedre deernis, als een vriend, voor haar verzoond, Als Joannes met heur zugten, met heur liefdetraanen toont j —— Ach! wist deze diepbedrukte, hoe een fchandelijke paal Tot een glorijzuil moet ftrekken van haars Lievlings zegepraal, Mogtze eens, tot haar, troost, bemerken, hoe zijn fchijnbre nederlaag Voor het oog verborgen tekens van zijne overwinning draag'! — Is 't ook wonder, dat de doodfchrik Jezus weerloos vriendental Overweldig', dat hun doorzigt zelfs de zwakfte hoop ontvall'? Dan,  8q PO Ë T I S C H E Dan, Maria! treur niet langer: * grijpt, bevreesde jongren! moed i Eaadlijk is Hij 't leed te boven, Die u treuren, vreezen doet! Ja, nu is de kamp volftreeden, reeds in 't paradijs gefchetst : 't Zaad dy.ii vrouwe, maagd en moeder', « in de heldenhiel gekwetst; Maar den flangenkop, wiens beete Hem verwondde, ook ingedrukt, En den dood zijn fcherpfte prikkel voor het kruisgeloof ontrukt! Nu de fmartkelk aangenomen, leêg gedronken, nacr de beê,Uitgeboezemd in uw ftilte, luistergraag Gethfémané! Nu de glans van ai Gods deugden naêr Gods grootfte wonderplan, Opgeluisterd, zo volkomen, als zijn recht dat vordren kan!  MENGELSTOFFEN. 8i Nu de blijdfte heilgeheiranis, eeuwen lang, voorafgefpeld, Dan eens donkrer, dan weêr klaarder, in het helderst licht gefield, 't Aller offren tegenbeeldig Offer eindlijk zelf geflagt! Ja, mijn Heiland! hierop kost Gij, ftervend, zeggen: 'r is volbragt! — Wondren drukten *t Godlijk zegel op dat alomvattend woord, Menfchen, Englen hebben 't, juichend, - duivlen, fiddrend, aangehoord, En zo waarlijk als Ge uwe oogen, in dat vast vertrouwen, floot, Zal 't welhaast der waereld blijken door uw leven uit den dood: Wen de tempel van uw lighaam, hun, die juichen om zijn' val, Ter befchaming, heerelijker uit zijn puin verrijzen zaH XIII. deel. F Ach;  tfa POËTISCHE Ach! dat ligliaam ! —— zielloos lighaara! - nu van al zijn fmart bevrijd, ■ Neen, dat kan ik niet aanfchouwen, 't Is, als of het mij verwijt: „ 't Was om u, dat fnoode Judas mij zo trouwloos heeft verraên, < 't Was om u, dat Petrus fchroomde, voer mijn leerling doortegaan: Gij, gij hebt mij vals befchuldigd, met Kajafas en zijn rot, Als een' dwaazen fchepterzwaaijer, met Herodes, mij befpot, Met Pilatus, mij verweezen, fchoon mijne onfchuld telkens bleek, Toen de waggelende rechter voor het volksgefchreeuw bezweek : Gij waart onder, die mij greepen, boeiden, in den vriendenhof, Daarze, op mijn gedugt: _ ik ben het! — nederploften ia het Hof, • On-  MENGELSTOFFEN. 83 Onder die mij fleepten, fcheurden voor den eervergeten' R.aad, • Onder die mijn leden dekten met een purpren fpötgewaad: Gij hebt mij de kroon van doornen, fchimpende, op het hoofd geplant, —— Dén verachtelijken rietftaf mij gegeven in de hand: Döor u voelde ik in het aanzigt mij geklonken met de vuist, — Door u zag ik mij befpoogen, mij gegeesfeld, mij gekruist : Gij, der Godsverlating waardigst ^ hebt de jammervolle klagt Mij ten. boezem uitgewrongen , als of God niet aan mij dagty In de haglijkfte oogenblikken, onder 't prangendsc zielverdriet, , — den Zoon zijns WelbehagenS , —*• sm mijn rampen overliet!" —— F % Schrik^  84; P0ËT1SCHÈ Schriklijkst denkbeeld! om mijn zonden $ hangt Hij daar, geheel bebloed! Roerloos! maar, ó blij vertrouwen! —« Hij ook heeft 'er voor geboet, — Hij, — mijn ziel! — gij kent zijn liefde, die mij immers niet vergat, Toen Hij voor vervolgers, fmaders, voor zijn wreede fultraars bad; TwijfTeltge, of Hij boetelingen, hoe misdadig, hoe befmet-, Zelfs hoe fpade zij ook kwamen, ongetroost, heeft afgezet, Zie dan maar op dezen moorder, zijnen medekruisfeling, En herrinncr u het antwoord, dat zijn veege bede ontfing ? . Neen, de waereld zag nooit lijder, die, als deze, zig gedroeg, Toen liij leed, dat aller lijdrea lijden eindloos overwoeg, —— Die  MENGELSTOFFEN. Die voor anderen, met zo teedre •i rr.ededogensvolle ziel, Zorgde, toen zijn eigen kruis Hera bijna onverdraaglijk viel} Wie bewaarde ook zulk een kalmte, zulkëen' effenbaaren moed? • Wie was immers aan zig zeiven zo gelijk in wederfpoed? —■ Wie der ftervelingen ftierf zo getroost, zo wel bereid, En wiens geest vertoonde, in At Iterven» zulk een tegenwoordigheid? » ó Vertoonde ik, in mijn leven, fteeds een zweem van zijn beftaan ! Kon ik 5t kruis, voor mij befchooren, zo gewillig, op mij lacn! —• Dagt ik, als men mij belédigt, hoe Hij van vergeeven fprak, Schoon het Hem, om zig te wreeken , zeker aan geen magt ontbrak! —; F 3 Ware  POËTISCHE Ware ik, als het uur van flerven daar zal zijn, zo ftervensreê, Viel van mijn verbleekte lippen dan ook deze jongfte beê, Die de laatfle mijns Verlosfers tot zijn' Vader is geweest: ■ „ Hemelsch Vader! in uw handen geef ik, eeuwig, mijnen geest!" — Piepte! — nimmermeer te peilen! — diepte van Gods zondaarsmin! 6 Mijn ziel! ye;liestge u zelve, bij 't befchouwen, daar niet in? —God, die duizend waereldronden, even pragtig, even fchoon, Op één woord, één' wenk, kan lcheppen? had — 6 wonder! — één en Zoon, En deze Eéne, dees Geliefdfte, was het, dien Hij overgaf Aan dit onverbeeldlijk lijden, asfn deez' fchandelijkfte ftraf. Om  MENGELSTOFFEN. 8? Om voor mij de fchuld te boeten, — fchuld gemaakt niet door een' vriend» Maar een' vijand, die zijn gramfchap eeuwig, •—■ eeuwig had verdiend! —— Om het levensfpoor te baanen voor een', die doodwaardigst was, Die zijn vonnis in zijn wetrol, en in mijn geweten las! • Om een', die aan zonde en fatan fiaaffche trouw gezwooren had, Vrij te maaken, — to: een' burger van de vrije Hemelftad! Diepte ! — nimmermeer te peilen ! —r diepte van Gods zondaarsmin! Menfchen, — Englen, — Cherubs, — Serafs zelfs verliezen 'er zig in! Hier dan wil ik nedervallen, ■ biddend, knielen aan den voet Van deez' Staak, dien 't Godslam verfde met zijn fchuldverzoenend bloed; —— F 4 Hier  $8 POËTISCHE Hier zal ik der jood en koning, Hem, die ondanks *t fchimpverwijt, In de harten heerscht van 't gunstvolk , dat zijn' Naam opregt belijdt, Hulde bieden, trouwe zweeren, als mijn5- Koning, als mijn' Heer! ■ Leef! — leef eeuwig! — grootfte Koning! -= dankend, roepen tot zijne eer; — Blind voor 's waerelds toverglanfen , voor 't gevlei der zonde doof, Zisnde op je zus, den gekruisten, met een' aanblik vol geloof, Gaa ik hier het dooden leezen van zo menig' dwaazen wensch , fnoode lusten, booze driften, (i) kruis/en van den ouden mensthy ■ » Leeren, hoe het nog zig zeiven al te veel verheffend hart Uit het fpinrag van gewaande deugd en fterkte zig ontwart: = Zo 0} Rom. vi - 6..  MENGELSTOFFEN. 83 Zo zij, wat men , in de waereld , wijsheid, wat men eere noem'; Kristus kruis mijn hoogfte wijsheid? kristus eer mijn waare roem; Vliegt dan uuren, dagen, jaaren! naak dan, flervensöogenblik! Jezus liefde zal mij waapnen tegen uw' ge vreesden fchrik, Liefde, (2) die Hem't kruis verdraagen, al dien jammer, al die fchand Deed verachten;, niet verlaaten heeft aan 's Vaders rechtehand, Liefde , daarwe, -— vrij gekogten door het offer van Gods zoon! — Nu van ftaamlen, firaks van zingen wat voorüitzigt! —— op een' toon, Die de kunst van Mozes liedren, Davids psalmen overftreeft, Dien geen Engel meê kan zingen, als hij jezus grootheid geeft! > A» R, (.2) EfEBR XII . 2. F s  $o POËTISCHE MORGENGEDACHTEN» „ God/prak: Daar zij Licht! en, daar 3, was Licht." G en. I, skC3ntwaak: verrijs!Reedshieft ge,ontfermendWeezen! Het Nachtfloers op, en riept den Dageraat Aan de Oosterkimme in *t purper feestgewaad, Met roozen op 't gelaat, Opdat we uw trouwe en magtinalleuw fchepslen leezen! Daar zie »k hem! daar !-die blik van fcheppend Alvermogen Op een' vernieuwden Kloot, ?t Zachtgloorendblaauw der Lucht houdt alles opgetoogen: En — »t juicht ons alles toe; „ Vat is jeiio va groot!" De ftilte en duisternis, ftaffieren van den Nacht, Ontvlooden ginds dit Oord! toen ademde alles Leven En baadde zich vol vreugde in zoveel Ichitterpracht, Als hier de Alzeegnaar doet door heel de fchepping zweeven! Waar  MENGELSTOFFEN. pt Waar wij nu, fchoonfteTolgder Godheid ons befchooren! Aiïchijnzel van heur Troon en vreugd der Englenchooren! Verrukkend, heerlijk Licht! Alömme uw Loflied hooren; Het Loflied der Natuur, bij 't fbeelendst vergezicht!..» Een Hemelfche Oceaan ftroomt, met een gouden gloed, De kimme af — en, ter heirbaane opgefteegen, Treedt daar, in majefteit, de Dagmonarch ons tegen: En alles - Licht en glans, juicht in dien rijken zegen Juicht anderwerve ons toe: „ Ook God is eindloos goed !* Ja; Gij zijt groot en goed: doorftroomt, als de Oosterhemel, Met zalig vreugdgevoel en heldren glans mijn ziel! Zij ftijgt, aanbiddende, op, tot boven 't ftofgewemel; Waar k, enkel Hallel, voor mijn'Schepper nederkniel! Gij toch, die't Loflied hoort van zonnen, wereldbollen. Door 't'grenzeloos Heelal, verwerpt de toonen niet Van 't Dagïnfektje, die naauwhoorbaar om ons rollen, Daar 't van genieting zwijmt en zich gelukkig ziet! En,zoudt ge, Aartsgoedheid! diemijzoveelmeêrdoetfmaaken» De uitvloeizeis van een hart, dat zijn beilemming voelt, Als de Engel voelt, bij 't zegenvolle ontwaaken, Verwerpen, daar 't de vrucht van al dat heil bedoelt? Oneindige! door u, die 't Licht te voorfchijn riep', Ben  pa POËTISCHE Ben 'k immers 't geene ik ben-mag 'kmet u w fchepping deelen In 't alverkwikkend fchoon der heerlijkfte Toneelen, Die 't wenkbevel der Almagt fchiep! Of, dacht Gij niet voor mij, voor mij ook „Daar zij Licht!" En 't Licht was daar: de Duisternis geweeken, Toen ik in de eigen Taal mij hoorde zalig fpreeken Heure Invloed in dit hart eene Englengrootheid kweeken» Ontvlamd tot Englenpligt? , Maar! zalige uur en van verhemelde vermaaken! Wat is de Mensch, dat God aan hem gedenkt? Dat God voor zijn Geluk blijft waaken? Dat God hem die genieting fchenkt? Gij riept deez,' Dag uit de ongebooren Dagen, Opdat hij ons ook in zijn broedrenrij, Na 't liefdrijkst Welbehaagen, Heilfcheppend zij! DanPtbloempje^athierbloeitjdoor'tMorgenlicht ontloken! Is ligt voor de Avondfchemering Aan'twagglendfteeltjeontrukt,verbleekt,vertrapt,verbrooken En - wat is, heerlijk God! toch meer de fterveling? Wat zal ik zelf haast weezen? Daar elke tijding van den Dood Van een' Natuurgenoot Mij  MENGELSTOFFEN. 93 • Mij doet mijn zeker Lot, mijn naadrend Einde leezen* Eens wordt die taal gehoord: [ „ Hij leefde gistren nog : maar ligt nu, roerloos, neder ' „ Tenbuitvan't grafgewormt: wij zien hem nimmer weder [ „ In dit afwisflend Oord." : >t Verftijfd gelaat, gebrookene oogen j Bemerken eens niet meer de beste gade of vriend; I De tonge ontbeert dan 't fpraakvermogen f En >t oor heeft uitgediend. Een kouden angftig zweet zal 't klamme voorhoofd dekken1 ?t Hart dof en — langzaam flaan: : 't Staat ffil! zo fterven we, om ten beeldenis te ftrekkëri I Van de ij delheid van ons beilaan. 'k Zal dan uw traanen niet aanfehouwen, I Mijn vrienden! dierbaarfte aller vrouwen! I Geen troost of hulpe u bièn; 1 Stil, eenzaam weggezonken In 't Ouderlijk gebeent, geen ramp of zegen zien - Maar: ligt dit Lied voor God een enkel harte ontvonken! Wat nood nogthans? Dat oog dat de eerfte toonen Des Serafs ziet lang voor ze de Engel denkt ■ Miljoenen weezens te gelijk in 't Leven wenkt, Ziet op ons neêr van uit den Troon der Troonen! 'k Zal  94 POËTISCHE »k Zal, met op Aarde, en toch aanweezig zijn; Dan ! waar ?- in welkeen' ftand? Omglanfte Serafijn!' Die voor jehovaas Troon mijn Maagfchapmoogt ontmoeten, Voor mij thans eene onzichtbre fchaar! Zult gij, gij zelf daar niet, met hen, mij welkoomgroeten, Vrij van verleidinge en gevaar? Hoe donker H immer wordt, zielflreelende gedachtenis De Heiland je sus fprak voor achtien Eeuwen heen Tot mij reeds: „ Daar zij Licht! wees met uw Lot tevreên! b Geen twijllend Ongeloof moete in uw hart venachten! „ Ik heb vuor u voldaan. „ Metwelkeonzekerheên ge op Aarde ooit hebt te ftrijden: Schoon't alles u ontzonk! mijn bloedendMidlaarslijden „ Toont u de zekerheid van uw Beftemminge aan!" Verheerlijkt GoèL! ja: »k geef mij ook aan u over. Mijn Pand is bij u weggelegd: Mijn fchat is veilig voor \erderving, list of roo'-er. Daar Gij zijt zal ik zijn! Gij hebt liet zelf gezegd. Schoon *k, van dit lichaam afgefcheiden, De vorm, die thans me omvat, aan 't zwijgend graf betrouw' j Uwe Englen zullen mij ten Hemel binnen leiden, Waar ik mijne Ouders zie — Verlosfer! u aanfchouw'! Dan zal de Dood mij zelfs ten zegekoets verftrekken, Ms  MENGELSTOFFN. $$ Als eens! dat hoog B e fluit van u me in de ooren klinkt: „ Gij hebt uw'Loop voleind: de zwerver moet vertrekken, „ Wien,voor zijn Vaderland, het vreemdlings oord ontzinkt! Daar zal ik u, mijn Gaê! daar eenmaal u ontvangen Uit handen van Gods Zoon! „ »k Ben zalig." roepen we uit: en, aller Hallelzangen Herhaalen: „ zalig zijn we!" op d'eigen Hemeltoon. Dan fchenktdie Morgenftond iets/t geen ge, ó Eerftelingen Der fchepping! hebt gevoeld, toen ge, op den wenk van God, Rees als een heldre wolk, om zijnen Troon te omringen, •En 't eerfte Loflied klonk van enkel heilgenot! Eene Eeuwigblijde Jeugd zal u en ons omgeeven: Wij zullen Broeders zijn! En - daalen we eens omlaag ? wij zien hier 't ftof herleeven Waar 't Jesüs wordt gelijk en — meer, dan Serafijn! I 'k Verlies mij hier geheel in 't groote dier gedachten! Verreezen Heiland! ja: *k aanbid' — verftomm'! wat ftand Wat glans! wat zaligheid! 'k blij ve op uw Toekoomst wachten! Waar Gij ten zetel fteegt, daar is mijn Vaderland!.... Verlicht, ó Bron van Licht! uw fchepzel dus geheel! Al waar' dees Dag dan ook de laatfte van mijn Leven; Watnood? Gij roept mij toe: „ Ik ben uw God, uw Deel! ,, Wat u begeeven mooge; Ik zal u nooit begeeven" Zoo  96 POËTISCHE MENGELSTOFFEN. Zoo wordt de zwartfte Nacht een heldre Dag voor hem, Dien Gij geleiden wilt door uw genadeftraalen ; Uw Woord, Belofte en Eed, uwe Evangelieftem Doen, in den Nacht des doods, uw' Gunstling ademhaalen En zegepraalen. Of, zou Hij, die met Licht zich kleedt - De darren fchaart als zijne Legerbenden: Die met één fpan de Heemlen meet, Dan voor het eerst zijn Aanblik van ons wenden? Neen: even als het Licht thans zijne Aanweezenheid Verrukkend voelen doet, zal 't ons ook eenmaal weezen; Wanneer >t gebrooken oog blijft zijn beftemming leezen Aan de Overzij' van 't Graf, waar de Engel ons verbeidt! Verbeidt! - ö Morgenftond der toekoomst! ja:mijne oogen Zij zullen daar u zien bij 't Licht van uwen Troon, Jehova, heerlijk God! - Hier - heel mijzelf onttoogen, Ontglipt mijn hand de ftift - gevoele ik al 't vermogen Van 't Offer van uw' Zoon! t. r. l.  DICHTSTUKKEN, UITGESPIIOOKEN in d S JAARLIJKSCHE ALGEMECNE VERGADERINGEN van het HA AG SC II GENOOTSCHAP , onder de spreuk: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT % BIJ HET ONTVANGEN van GOUDEN EN ZILVEREN EERPENNINGEN* door ONDERSCHEIDENE PRIJSBEHAALDERS, wier BEKROONDE VAARZEN, in de XIII DEELÉU ber PROEVEN van POËTISCHE MENGELr STOFFEN, gevonden worden.   DICHTST. BIJ HET OfflVJNG. r^N^RRPENN. $$ ****************:*************^ bij het ontvangen VAN DEN toegeweezen aast mijn dichtstuk, BEHELZENDE: DEN LOF der DANKBAARHEID* IN DE TWEEDE ALGEMEENE VERGADERING VAN HET GENOOTSCHAP». gehouden den v. van OOGSTMAAND mdcclxxiii. ^Jagte, zoete, lieve woordjes, Wolle, ?ijdé, fulpe koordjes, Toverende melodij, Zijn de fnoeren, zijn de bandjes i En de tccdre liefdepandjes, Dichtkunst! van uw rijmeri}.  5>ö DICHTSTUKKENsj HET Dit kan thans de Haag; getuigen, Daar uw biën honig zuigen, Uit de hijblas en 't hijmet., Dat langs menig lindc'aantje Groeit en bloeit, daar 't vijverzwaantje ' Van het hof zijn pluimen net. <■> 't Licfiijkfluitcnd nachtegaaltje Zingt hier om 't Orairjezaakje Van Vorst VViilems lustprieel: De Oijevaar, door zijn geklepper Looft en dankt ook zijnen Schepper, Alles leeft hier door gekweel. <•> Zag nu Huigens uit zijn Hofwijk, Zorgviiets landheer uit zijn Lofwijk, Hoe men hier de dichtlier tukt, Onder 't fchaauw en fchomlend lover Van haar zceftraat, daar 't getover Van de dichtkunst eik verrukt. <•> 'k Hoorde wis, dcez' flonkerlichten , In uitmuntende gedichten, Zingen op een' mannentoon, Hoe den lof van 's Graaveniuiagcn, In deez' heuggelijke dagen, Stijgt op haar' vergooden troon, Zagt»  ONTVANGEN V^iN EERPENNINGEN. & Zagte spaan, die zagte Dichter, Haar Parnas- en Pindus-dichter, Maakte haar wis luistergraag, Nu hij van Apol!oo.s zoonen, Al de lieffelijke tonnen, Lokt en fokt in 's Graavenhaag'. ' Uier — daar Zanggodinnen dansfen, Troont hij uit dos Hemels transfen Deugdenlof, en eer, en prijs, Hier doet hij de dichtkunst trccdea Op het pad der reine zeden ; Hier, hier is een Paradijs. O Dankbaarheid, die fchoone en fiere Heul en troost der Batavieren, Toont reeds, door heur majeftcit, Hoe deez' braave Dichtrenreijen, Palmen binden, kransjes brijen, Voor den lof haar toebereid. <■> 'k Voelde ook dus, van dichtlust dronken, 't Heilig prikkelvuur ontvonken, Dat geen dcrveling gevoelt, Dan, dien 't leeven van het leeven, Dat ons Poëzij kan geeven, Door de dichtlieve aadren woelt. G 3 'k Zong  $ DICHTSTUKKEN BIJ HE? 'k Zong dc Dankbaarheid ter cerc, 'k Zag wijn liergezang vcrëcrcn, Ik verwierf hier laauwerblaên, Ja ik zie mijn gouden zonne, Flikkren in dc vijverbronne, Naast een fchoonc zilvren maan» Maanlicht, welkers zuivre ftraalen Schooner nog mijn zon doen praaien, Daarzc, aan 't Haagfche firmament, In 't azuur van Pindus wolken, Met den roem van Neêrlands volken, Om den zwaai der poolen rei.t. <»> Gaarne zou mijn zonne taanen, Voor de luisterrijke maane, Broeckhoff ! van uw poëzij. Dog de keerkring der planeetcn, Die hier Pindus hemel mceten, Wekte 't noodlot toch voor mij. <-> Dank dan, eedlc Dichterfchaaren ! Die hier plcgtiglijk vergaêren, Dank voor mijn vervvoi-ven kroon, Goud noch blinkende waardije Kan mij niet zoozeer verbiijén, Als van eer het roemrijk loon. £gter  ONTVANGEN rAN EERPENNINGEN 9% Egter zal, uw gouden ftempel, t Heilig zegel van uw' tempel, Pronken bij mijn nageflacht, Als een onvcrganklijk teeken, Hoe uw heuschbeid, mij gebleckcn, Kunst en vriendfchap waardig acht. ■ 3. is FRANC£,rAPi BERKHEIJ.  ïoo DICHTSTUKKEN bij- nET BIJ GELEGENHEID DAT DE ZILVEREN EERPENNING VOOR MIJN VAERS, BEHELZENDE: DEN LOF der DANKBAARHEID, MIJ WERD OVERHANDIGD; IN DE TWEEDE ALGEMEENE-VERGADERING DES GENOOTSCHAPS, DEN V. VAN OOGSTMAAND MDCCLXX1II. "VVaar ben ik — in wat Iustpriëclen ? Daar mij de Zangkunst der bezielde filomcelen, De fchoone Poëzij zo ongemeen bekoort? Gewis, dit is 't gezegend oord, Waarin de Dichtkunst woont, verzeld van haar gebeden. Wie  ONTVANGEN r^N EERPENNINGEN, 101 Wie trok mij uit het Kleefs gebied? Daar 'k aan den oever van den Rhijn mijn kunstloos lied, Van niemand fchier gehoord, in 't eenzaam zogt te zingen .- Wie kon tot dit befkiit mij dringen ? . Waart gij 't, beminlijk Paar! Kunstliefde en Vriendfchap niet ? •£« 6 Ja! ik ken uw groot vermoogen, Wat ttug gemoed blijft op uw trekking onbewoogen? Heb dank! gij bragt mij in deez' Kunstgewijde zaal, Daar houdt, bij 't vriendelijk onthaal, Het fcnoon der Poëzij mijn' aandacht opgetoogcn. * * * Hier biedt gij, door vermaarden spaan , Me een zitplaats in den rei van Neêrlands Dichtten aan: Hier word mijn oor geftreeld door onnavolgbre toonen: Hier leeft de Dichtkunst in haar zoonen, Die hier, vol geest en zwier, de gouden fiter fiaan. * * * Wat ftroom van vreugd doorflroomt mijne aadren! Hier zie ik Eedlen zelfs tot fteun der kunst vergaadren. ö Zeldzaam lot! dat fchaars de Dichtkunst valt te beurt, Die elders zonder bijftand treurt, Wordt hier met roem befchermd van 'sLands doorluchte Vaadren. G S Ilier  1-02 DICHTSTUKKEN BIJ HET Hier fchenkt, der waare kunst ten loon, *t Welwikkend oorceel naar verdienfte een laauwerkroon: Zo wordt — maar ach! hier raakt mijn zangeres verleegen, Indien dit oordeel recht zou weegen: Waarom Word haar dan ook een' eerprijs aangcböon? * è é Waarom haar kunst dien opgedraagen? Doch fchcen het niet, zo 'k ü1 naar de oorzaak wilde vraagca, Of ik in mijnen lof te trekken uit uw' mond, Een kittelende blijdfchap vond. Kunstkweekers! 't is genoeg! mijn werk kon U behaagen. * * ê De deugd, die ik ter eere zong, Dc heufche Dankbaarheid bellier' mijn hart en tong! Nooit zal ik deezen dag, deez' blijden dag vergeeten, Waarop, in 't renperk der Poëeten, Mijn Kunst den zilvren prijs uit uwe hand ontvong. * w * Nooit zal, beroemde Mccenaaten ! Gij die de liefde zijt va-j deugdzaame Onderzaaten, De zuilen van 't gebouw der Vrijheid, door Gods hand Gefticht in 't heilrijk Ncdcr'and, Nooit zal mij 't denkbeeld van uw Vaderzorg verlaaten. ■ ' 'k Zal  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. loj 'k Zal, naar mijn Vaderland gekeerd, Zolang mijn hart de deugd en kunst op 't hoogst waardeert, Zolang de Aartsgoedheid mij het leevenslicht zal fchenken, Steeds met verwondering gedenken, Hoe hoo°- de kunst hier door de braafften wordt geëerd. Lang bloei' het heil der Maatfchappije, In 't Vorstlijk s'Graavenhaage , en ilrekt der Foëzije Ten fteun in Leeuwendaai! dat lang haar' welvaart duuf", Befchermd door zulk een wijs beiluur, En zij, door 't nut en fchoon, haar minnaars lang vcrblije! * * * y. P. BROECKHOFF. B IJ  104 D IC BT STUKKEN BIJ HE T BIJ HET ONTVANGEN VAN DEN Gr O tTjD JE 2V* M M M.XJ S * VOOR MIJN DICHTSTUK, BEHELZENDE: D E WA ARE VERËISCHTEN IN EENEN DICHTER; IN DE DERDE ALGEMEENE VERGADERING VAN HET DICHTLIEFEND GENOOTSCHAP, DEN V. VAN OOGSTMAAND MDCCLXXIV. IBevoordraar van den roem der eedle Poëzij.' Die hier haar heiligdom beftendig mengt betreeden, En voor deez' dichtrenfehaar op 't groote feestgetij, Als Priester, 't werk verrigt der blijde plegtighedcn. Hoe  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 105 Hoe bloost mijn zangeres. ...! door kunstliefde aangcfpoord Zongze een verheeven ftof, in ftaamerende klanken, En heeft 'er 't kundig koor iets ftrcelend in gehoord, Zulks zij aan 't Onderwerp meer dan mijn kunst te danken, Is 't mij gelukt, om door mijn kunfteloos penceel per keurige oogen iets bckoorelijks te ontdekken, 't Oorfpronklijk fierde zelfs 't eenvoudige tafreel, Ik volgde flegts natuur, dus zijn 't haar eigen trekken; Ja 'k volgde flegts natuur met een bevreesde hand, Daar ik, bij 't fchemerlicht, durfde op den luister ftaaren Der grijzen Dichtrenrei, den roem van Griekenland En de eer van Latium, gekroond met Lauwerblaêrcn. Was mij mijn' wensen gelukt, 'k had in een eenig beeld Voor 't oog der waercld al de grootheên doen befeffen, Aan al het zangrendom verkwistend meegedeeld, Om dus 't volmaakt fchildrij eens Dichters recht te treffen. Ligt was die kunstgreep goed, want zulk een beeldenis Zou 't oog bekooren en de ziel geheel verrukken. Maar welk een zwaare taak ? wie voert haar uit ? gewis Een Zeuxis in de kunst zou naauwlijks dit gelukken. Hoe dikwerf heb ik om mijne onmagt mij beklaagd, En mogt ik hier of daar een trek gelukkig maaien, Ik ben in 't algemeen niet naar mijn' wensch geflaagd, Mijn houtskool was geen kleur voor gouden zonneftraalen. D«c&  in6 DICHTSTUKKEN Biy HET Doch % ben voldaan, zoo flegtsmijn ftuk een zWccmfel geeft Van den verheeven geest dier eedle ftervelingen, In wien de Godheid zelfs een welgevallen heeft, Wier beeld zij draagen en wier lof zij eeuwig zingen; Genoeg zoo 't bastaardkroost, 't welk onvergeeflijk ftouj Den naam van Dichter eischt, zijn beeld 'er niet mag vinden j En zoo het elk voortaan voor onbevoorrecht houdt, Om 't handlen van dc lier zich immer 't onderwinden': Ach! wierd een Mevius geen Flakkus meer genoemd f. En zag de Poézij haar' ouden luister rijzen J Befchermcrs eener kunst, nooit naar waardij geroemd i Meceencn veel te groot voor mijn geringe wijzen! Vleide ooit op Bato's erf zich. de eedle knnst met reen, Dat eens haar glorijëeuw gelukkig zou herleeven, Uwe onbeperkte gunst, uwe edelmoedigheên Zijn 't die haar thans dat groote en ftreelendc uitzicht gecven. Dus bloeideze in 't grijs Rome en fchonk de onfterflijkheid. Op dankbrc wijzen, aan doorluchte Mecenaaten. Beftuurders! op wier kunde en zorg en wijs beleid Deezc eedle Dichtrenrei zich juichend moog' verlaaten, Is 't waar ? gcvoele ik thans op deezen blijden ftond, Daar gij mijn vlijt bekroendt., mijn zangaér fterker zwellen? 6 Ja, mijn boezem k'opt, de vreugd ontfluit mijn' mond, Om 't heucjielijkst gevolg uit uw bewind te fpeilen. Neen  ONTVANGEN yjN EERPENNINGEN. lof Neen ik bedrieg mij niet: 'k hoor, in dit heiligdom, Het hemeldichtmuzijk gerold van Englentongen, Waardoor de bastaardij der aterlingen, ftom En doof, geheel befchaamd, ten afgrond word gezongen. Geluk, Dichtlievend koor! 't welk 't waardig nakroost zijt Tan hun, wier moed niet week voor Romes heldenfchaarcn J . Geluk, o Batavier! uw Kunstmin fpaar' geen Vlijt, Maar doe de Haag 't oud Rome in zangers evenaaren. S 1 M O N VAN DER WAAL.  io* DICHTSTUKKEN bij het BIJ HET AANVAARDEN VAK DEN ZILYEIENEERPENNING I VOOR MIJN DICHTSTUK, BEHELZENDE: D E WA ARE VEREIS CH TEN IN EEN' DICHTER; TEN MIJNEN VERZOEKE VOORGELEEZEN, INDE DERDE ALGEMEENE VERGADERING, DEN V. VAN OOGSTMAAND MBCCLXXIY. Triümf! ik zag mijn' wensch en pooging dan gelukken • Mijn' zang door kunde en finaak den eerprijs toegelegd! 6 Gij die hier der kunst zoo fchoone lauwren vlecht, Bedenkt, of mij die vreugd, die glorij moest verrukken. GezegencJ  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN 109 Gezegend zij het uur, de heuchelijkc ftond, Waarin mijn ziel voor 't eerst in eedle dichtlust blaakte, Voor 't eerst een grootsch vermaak op 't fpoor der Dichtre'n Ën hun vdrheven taak zich moedig ondcrwont! Ik ftreef naar de opperfte eer in hun gewijde Chooren-. Ja dat mijn Sex' daar nooit met minder doel verlchijn'; Maar fchoon deeze eerkroon Hechts mijn zangfter Triümfi ik ben voldaan, ik zal onfterflijk zijn. JULIANA CORNELIA de LANNOY* H VAN  H0 DICHTSTUKKEN bij het AAN DE HEEREN BEST UURDEREN, op het ONTVANGEN van oen GOUDMLW JEJEUJPJlXjrS, TOE GE WEE ZEN aan mijn VAARS, BEHELZENDE: DE BESTE OPVOEDING DER. JEUGD, TEN NUTTE VAN DIT G E M E E N E B ES T; IN DE VIERDE ALGEMEENE VERGADERING den i. van oogstmaand md cc l xxv. TPoen heusheid mij dit zangkoor eerst ontfloot, En ik den voet, hoe fchroomend, hier dorst zetten, Toen was die gunst reeds voor mijn kunst te groot; Toen moest een wenk mij 't aarzelen beletten: Toen  ONTVANGEN V^m EERPENNINGEN. 11 i Toen moest uw hand mijn ftmikelen vefhoên, ó Neerlans roem! 6 iïcun der Wcetcnfchappcn! En wat ftaat nu mijn fchaamle nimf te doen? Daar gij haar voert op hooge glorijtrappen! Dc Zon van de Eer, die mij hier mag gefehiên; Straalt veel te hel in mijn verbijsterde oogen: Ik wil, maar kan in haaren gloed niet zien, Hoe worftlen hier mijn wensch en onvermoogen! Het gloeijend goud, dat van uw' luister gloort, Doet mijnen geest in dankbaar dichtvuur gloeijen; Maar ach! dc pligt, die mij tot zingen fboort, Te groot een pligt! flaat mijne tong in bocijen. Zong Roomcns eer, dc groote Mantiüian, Die eeuwig leeft bij al wie dichtkunst minnen v Op Roomfchc wijs, van akker veld en graan, Terwijl hij vee en vruchten aan leert winnen; Gij, daar uw borst van hemelijvcr blaakt, Vergt Neêrlands dicht, wat Neêrlands fchoone ftreeken In graan riet, maar in deugden vruchtbaar maakt: Niet hoe men vee, maar menfehen aan moet kweeken. Een tcedre zucht voor kunst en Vaderland, Door blinkende eer geprikkeld en gedreeven, Gaf hier ook mij de dichtpen in dc hand, En 'k moest al mee naar groene lauwrsn fureevcn. H a m*t  «a DICHTSTUKKEN BIJ HET Maar 't nijdig lot, gewoon mijn' lccvensdraad Van fcherpe wo'.lc en bijster teer te (pinnen, Nam ramp op ramp en finert op fmcrt te baat, En joeg de lehrik in al mijn Zanggodinnen ! 'k Zeeg moedeloos dan bij mijn opzet neer! Mijn blijdfte toon werd jammeren en klaagen! Doch ftadg verfcheen mijn lieve zangftcr wéér, Zoo drazc een' ftond , wat minder guur, zag daagea* Men ried mij heuser*: „ Verlaat die mijmering : „ Weer 't negental, zoo zultge uw rampen wecren."' Doch, welk een zoet en zot en zeldzaam ding Dc Dichtkunst is, zal u mijn' zang niet lecren. Raad eens een hart, door heeten dorst vermand, Een frisfe teug uit becke of bronn' te laatcn! Raad eens een ziel, waar 't vuur der liefde in brandt, Zijn' lcevenslust, zijn ander ik te haatcn! Mijn drift hield aan, hoe zeer door pijn vermast, En mijne hand, hoe deerlijk aangefchonnen, Hield naauw de vcêr met ftrammen vingren vast, Of nieuwe moed zag mij op nieuw begonnen : Toen zwaarder flag mijn huis en fchedel trof, En lijkcypres deed vlegtcn voor lauwrieren...! Doch dceze toon klinkt hier te ftroef en dof! Geen droeve luim: moest hier mijn tong beftieres. In  ONTFANGEN r^N EERPENNINGEN. 113 ïn zulk getij van rampfpocd en van wee, Daar wind en ftroom mijn dichthulk tegen drongen, Voerde ik nochtans haar kcavlende over zee. Dus heb ik naar uw goud en gunft gedongen. 'k Voltooide dus mijn letterfchilderij, Maar, wat ik had gefchilderd of getcckend, Was in mijn oog een droevig flegt kopij! Dies had ik fchaars op eer of prijs gerekend. Uw keur nogthans kon, in mijn hersfenvrucht, Ligt zeker fchoon en meer bckoor'ijks vinden , Dan ik, die flegts om haare leemten zugt; Want kindermin kon nooit mij heel verblinden. Hoe 't zij, dccze eer valt mijne kunst te beurt, Ecne eer te hoog voor mijne laage klanken; Te laag, wat prijs ze ook waardig zijn gekeurd, Om hier gepaft en naar waardij te danken. Ontvangt nogthans mijn blijde erkentenis! Ontvangt een hart, waarin uw gift blijft leeven: Waarin uw naam en roem getcckend is! Veel fchooncr dan mijn naam, in 't goud gedrecven. En fchiet mijn hart, mijn tong, mijnkunft te kort, Wen flegts de Deugd, die gij hier 't eerft deed ccren, Dc Dankbaarheid niet gansch vertreeden wordt, Zal nooit uw vlijt verdienden roem Q.nbeercn, H 3 Zoo  «4 DICHTSTUKKEN BIJ HET Zoolang dc lenst, die fchrandere van der waal, Zo juist getooid, ia 't be'derst Ugt kon zetten, Nog harten roert, zal Neêrlands zuivre taal, In ftreelcndst dicht, uw grootsch ontwerp trompetten; En mag mijn kunst- en- ftrijd- en- prijsgenoot, In Ncêrlandsch Jeugd ecnNcéïIandsch hart doen kwecken, En blijft mijn nimf, die ook hcur offer bood, Van zulk ccn doel niet te ecnemaal verfeceken ? Dqn moet al 't Land, zoo duur aan u verpligt, Bij 't nag'eflagt u groorcr eer bereiden; Ja, wen uw zorg, door heilig maatgedicht, Elk braaf gemoed tca Godsdienst op moog' leiden; Dan cvft^c een kroon, wier onvcrwelkbre glans, AU' eardfehen glans en luister, doof zal fchijnen, Als uw gezang, in 's Hemels hoogften trans, Den tooa vervangt der vlugge Serafijnen, Waar alles juicht en eeuwig zangfeest houdt! Och! mogtenwe u in doezen rei ontmoeten! Dan werpen wij, ons zilver en ons goud En gij uw' kroon, vol eerbied voor Gods voeten. HENDRIK HOU TAM. D E  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 115 DE ZUCHT VOOR. HET VADERLAND; uitgesprooken, BIJ GELEGENDHEID VAN HET ONTVANGEN van den Z1LVEREM EERPENNING, voor mijn BEKROOND DICHTSTUK: DE BESTE OPVOEDING DER. JEUGD? TEN NUTTE VAN DIT GE M EENEBEST; op de VIERDE ALGEMEENE VERGADERING den i. van oogstmaand mdcclxxv. C3ntfchatbaar kenmerk dier ftandvastc trouw en deugd, Van ouds aan Batoos erf door Hemelgunst gcfehonken, ó Zucht voor 't Vaderland! die flnds de tcêrftc jeugd Ons allen 't harte gloeit door zuivre liefdevonken! H 4 Uw  %x6 DICHTSTUKKEN BIJ HET Uw invloed noopte mij, in fpijt der bezigheên, Die lust en krachten overmannen, Deez' loopbaan moedig in te trein: Gij deed me alleen de fnaaren fpannen; Gij zijt mijn waare Zanggodin! Laat Zoïlus mij thans benijèn, Zoo ik door u flegts lauwren win, Die 'k aan 't Gemccnebcst mag wijèn! Iö! Triümf! Triümf! zie ik in 't juichend koor Den gouden cereprijs door mijnen vriend behaalen. Ik volg met vreugd zijn loflijk fpoor ^ Gemoedigd door zijn zegepraalen, Terwijl, ö dierbre zucht! uw gunst, Op mijn welmeenend werk, van zijn verheven kunst Den wederglans doet ncdcrdaalcn. ö Drift! die groote zielen past, Öntvonk dc volken, die dit fchoon Gewest bewoonen, Knoop gij 't gezegend fhocr der zeven pijlen vast, En blijf Befchermgodes van Vrijheids egte zooncn. 6 Noordftar! op wier glans dc worstlende ijver ziet, Vol hoop om' tegenfpocd en afgunst te overwinnen, Ontvang den wyrookgeur, dien u de Dichtrei biedt, Op 't hoogè feest der Zanggodinnen; Nu  ONTVANGEN VjIN EERPENNINGEN. 117 Nu ecdlc Kunstmin, mild in vlijt, Zich heeft aan uwen dienst gewijd, En onze telgen vormt om deugd en trouw tc minnen! Landliefde, ai! ftaa uw' dichter bij, Wees immer als weleer de ziel der poëzij; Zoo leerze ons vrij geflagt op waaren roem verheven : Vcrfchaf beleid en lust en moed, Om 't volksbederf, dat knaagt en woedt, In 't pligtveriichtend hart te grieven: ( Schenk gij ons, eer de welvaard zwicht, In vrede, Amfiöns toon, die kerk en fteden fticht, En, als de bloedvlag waait, Tyrt^us kunstvermogen! Strekt dus een bron van magt en eer, En doe ons nageflagt, in gunst van 's Hemels Heer, Tot 's aardrijks jongftcn ftond, op uwen invloed boogen! PIETER van BRAAM, H5 Bfj  nS DICHTSTUKKEN bij het B IJ HET ONTVANGEN van de n aoüpiEw ZMRJPXtXjA VOOR M IJ N DICHTSTU K, behelzende: DEN HEILZAAMEN INVLOED DER DICHTKUNSTE op den GODSDIENST, IN DE VIJFDE ALGEMEENE VERGADERING den v. van oogstmaand mdcclxxv i. ■k Ontvang dit eermetaal, 6 Dichters! met vermaak, Doch 1 moet der Poëzij alléén ter glorij ftrekken! Haar' roem was toch het doel van die verhoeven taak, Waartoe'k mij, op uw'wenk, ten zangftrijd voelde wekken Dat op dit goud dan 'c beeld dier hemelfchoonheid prijk'; Ja, laat 'er 't kunftig ftift een bijfebrift onder Ihijden, Waaruit, tot Neêrlands roem, den laaten Naneef JyV HoezichdeDichtonst, hier, den Godsdienst toe zag wijden. Neen  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. i19 Neen, dat de duisternis dit fchittrend ftaal bedekk', 't Zij der vcrgcetelheid ten offer blij gefchonken, ■ Zo Hechts, ó Maatfchappij! uw fchittrend voorbeeld ftrekk', Om 't diehtgeheiligd vuur voor 's Hemels dienst te ontvonken! Dan wordt alle eeuwendoor uw' naam met lof verbreid, Dan zal dc kunst haar hoofd hier naar de wolken heffen, Dan blinktze in al haar licht cn glans cn majefteit, Dan zalze 't heerlijkst doel van haar beftemming treffen. ö Dichters! dat die tijd, die zangtijd haast genaak'! 'k Voel, door 't voorüitgezi.eht, mijn hart vcrrükkendTtrcelcn; Mij dunkt, daar opent zich een hemel vol vermaak, Bij 't vrolijk dichtmuzijk der godgewijde keelcn! Triümf! 't vooroordeel, dat de kunst ftceds heeft beticht, Als deed zij meerder fchaé, dan nut, aan kart cn zeden, Ziet zig den blinddoek nu voor ecuwig afgcligt, En 't bastaard zangrendom ten dichtkoor uitgeftrecden. Nu wekt haar gouden lier de grootheid cn dc deugd, En doet de woestheid zelfs net juk der zeden draagen; Nu fchenktze aan't heiligdom op de aard reeds hemelvreugd. En toont dus Staat en Kerk al zingend' te onderfchraagen. Zoo vind zij liefde cn lof bij de ondermaanfehc goön, Wier -unst en zorg zij roemt in dankbre kunstgezangen! Zoo zegeviertze en prijktze eens met veel fchooncr kroon, Danze immer hier beneên in 't ftrijdperk mogt ontvangen ! SIMON van der. WAAL. 't Zij der vcrgcetelheid ten offer blij gefchonken,  tso DICHTSTUKKE N Biy HET JL JL' W S1 JP R JL JL K, NA HET ONTVANGEN VAN DEN ZILVEREN EERPENNING, TOEGEWEEZEN AAN MIJN DICHTSTUK, BEHELZENDE: DEN HEILZAAMEN INVLOED DER DICHTKUNSTE or den GODSDIENST; DOOR MIJ GEDAAN IN DE VIJFDE ALGEMEENE VERGADERING DEN V. VAN OOGSTMAAND MDCCLXXVI. Zwijg loome, ncedre geest! die, blind door eigenbaat, Der kunsten fchoonfte kunst voorbijgaat of verlaat En haar bckoorlijkheén onaangcbeên Iaat blijven, Wijl zij haar minnaars toeft op klanken, zonder fchijven. Kan 't zijn, dat vuig belang den mensch zoover vervoert, Zoovast de tong der rede en des gevoels zelf moert? Ik  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. aai Ik ftem 't rondhartig toe, voor hun, die dichtkunst minnen, Zijn zelden fchattcn in ons Vaderland te winnen. Maar, dwaas! is dan het goud bij u de grootfte fchat? Geloof mij, zo de kunst geen eedier loon bezat, Zij zag zich dra veracht van alle braavc zielen, En gij, gij zoudt alleen voor haare voeten knielen. Gij Weet, mijn Vaderland.' hoe ieder fchimpt en fmaalt, Als de eerlijke armoe zelf tot zulk een' diepte daalt, Dat zij, in haaren nood van andre hulp vcrlaaten, Op klaag- of- feesthuis locre om rijders of dukaatem De Aloudheid dagt ook zoo ; Simonides heeft eerst Zijn nimf te huur gefield; hoe ftak hem elk om 't zeerst h Aloude dichterdom! . . Getuigt het, gij, tooneelen! Hoe kon het handgeklap en 't hart en de ooren ftreelen, Des wachtenden Poëets! Geen goud, de onfterflijke eer Sloeg vuur in zijnen lust, gaf vaart aan zijne veêr. Onfterflijke eer! gij zijt het loon der dichtrenfehaaren, De wetfteen van hunn' geest, het wit, waarop zij ftaarenj Een Nafo, door uw gunst gedekt, dorst moedig zijn, Ten trots des ftaals, des tijds, des blixems van Jupyn; Uw kleenfte gunstbewijs baart ftreelender genoegen, Dan al de fchat van 't Oost den Rijkaart toe kan voegen. Toen  i22 DICHTSTUKKEN bij het Toeöge aan Philippides uw grootfte gunften boodt, Zegt men, dat hij bedwelmd zijn fcheemrende oogen floot^ En nooit weer open deed. Wat was hem overkoomen ? De blijdfchap had zijn hart verkracht en ingenomen; Hij had den prijs behaald in een' Poëetcnchoor Decz' dood ('k erken 't met vreugd) valt uiterst zeldzaam voor; Dc hoofdzaak echter geldt, cn menfehehjke togten, Zich zeiven fteeds gelijk, gaan door dezelfde bogten; Die glorie, die zoo hoog in prijs bij de oudheid klom, Bezielt ook nog liet hart van Neêrlands dichterdom. Dat tuigt deez' plegtigheid! de glorie deed ons zingen. Zo de eer niet overwoog, wie zou naar munten dingen? 't Is dc eer, die thands mijn ziel met vreugd geheel vervult, Nu zij mijn jeugdig hoofd met frisfche Iauwren hult. Dit beige u niet! ik fpreek bij lién, die glorie minnen, . Die voelen, wat het zij, als Dichter te overwinnen. „ Verwinnen, welk een trots! gij zljt vcrwonncling, (Zoo dunkt mij, achtbaar choor! fpreekt uw verwondering:) „ Schendt gij uw handen aan den Fcnix der Poëcten ? „ Of zijt gij van Dfc'r waal, die naast u zit, vergceten ? Ik bid u, houdt gemak e'n draaft niet verder door! Verbceldtge u, dat ik mij aan deczen kunstheid iloor? Be-  ONTVANGEN VJlN EERPENNINGEN. 123 Beroemde van der waal! 'k noem u geen mededinger, 'k Schat u op hooger prijs. Geen onnavolgbaar zingcr "Vond immer weerpartij; gij, roem der Daehtrenfchaar! Gij plukt den lauwer Hechts, gij dingt 'er niet meer naar. Zie daar uwe eer herfteld! maar 'k had u niet beledigd: En gij, Kunstbroederen! ik hoop gij zijt bevredigd. Beftuurdrcn van dit choor! berispt mijn zangftcr niet, Dar zij zoo traag het doel van haaren zang befchiet. |t Verzuim is fchuldeloos, ik zal 't oprecht belijden, Ik fta verlegen, welk een' toon ik u zal wijden. Roem ik het fchoon der ftof, die uw godvruchte ziel, Die heel ons Vaderland, die ook mijn nimf beviel, 'k Zou fchijncn voor mijn vers een' leezer aftebeedlen, En zal mijn zwakke kunst uw keus een zier verëedlen? Sehetze ik de fchaamte, die mijn aanzicht overdekt, Door 't innerlijk gevoel van mijn gebrek verwekt? Zal ik deeze eermunt met bevreemding gaan bewondren, Vertellen, hoe die maar mij in het oor kwam dondren ? Is 't nut, dat ik mijn kunst, mijn kracht geheel verzaak? Vermomde Hovaardij! u laat ik zulk een taak. Of zal ik u mijn' dank in vleiend dicht betooncn? Dat ftoot mij tegen 't hart, zulk danken noem ik hooncn. Recht-  124 DICHTSTUKKEN bij het Rechtvaardigheid! die taal verveelde uwe ooren rasch; Geen rechter vordert dank, om dat hij eerlijk was. Helaas! zal dan mijn tong geen dankbre taal vermelden ? ö Ja, daar is nog ftof, ik zal u dank vergelden. Deeze eermunt ben ik u, aan a alléén, verpb'gt. 'k Genaakte door uw zorg en minzaam onderricht Het heiligdom der kunste, ik waggelde op den drempel, Gij bragt mij in 't portaal van dien geflooten tempel, Geflootcn voor mijn nimf. Had ik uw hulp ontbeerd, Mijn dichtlust ware allang in raazernij verkeerd Of mooglijk uitgedoofd, 'k had nooit mij durven waagen In deezen ftrijd, met hoop van lauwren wechtedraagen. U dank ik boven all', eerwaardige van spaan! U, eer van kerk en kunst! gij weest mij de echte paên, Weerhield mijn zangeres, als zij te roekloos draafde, En hielpt haar op, als zij den grond al kruipend fchaafde. Och! wierd ik u gelijk, mijn gids en mijn patroon! Verpligte zangeres! zoek nu den rechten toon! Laat af, gij zoekt vergeefs; 'k wil liefst met daaden toonen, Dat eeuvrig dankbaarheid in mijn gemoed zal woonen. BROËRIUS BROES.  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 125 DAN KERKEN T EN IS ^ DEN GEWOONEN LEDEN VAN HET DICHT LIEVEN D GENOOTSCHAP, I N 'sGRAAVENHAAGE TOEGEWIJD, BIJ HET ONTVANGEN VAN DEN VOOR MIJN VAARS, BEHELPENDE: DEN L O F VA N DEN NEDmLANDSCHEN koophandels t N DE ZESDE ALGEMEENS VERGADERING DEN V. VAN OOGSTMAAND MDCCLXXVII. Juich nu*van vreugd, verrukte Zanggodin! Ik boet in 't eind mijn rusteloos verlangen, Dc kunstftoet leid mij 't fchittrende eerkoor in, Op 't fchel muzijk van grootfche feestgezangen-; I 8$  xafi DICHTSTUKKEN bij het Triümf! dc tolk van 't Haagfchc zangprieel, Gewoon dc kruin van 't dichterdom te fleren Met lachend loof, zo fchitterende als cêl, Bekroont mijn hoofd met groene dichtlaurieren. Ik zong, vervoerd van geest, de zegepraal Der Koopvorstinn' van Batoos bloeijend Eden ; Nu wordt mijn werk beloond met puikmetaal, Waarin de ftift mijn dichtfaam heeft gefnecden. 'k Verftom van vreugd; hoofdzuilen van dit koor! Uw kunstmin deed mijn* koeien boezem gloeijen; 's Lands liefde gaf mijn drift een fcherpe fpoor, En deed mijn vaars met vlugger kunstluim vlocijen. 'k Herdenk nog blij dien aangenaamen Hond, Wen uw bodin mijn hcuchlijk heillot lpeldc, Hoe juichten toen mijn ziel en hart en mond, Terwijl mijn bloed, van vreugd, door de aadren Hielde, Zoo mengt Gods gunst, in 't bijtend wacreldzuur, Het honigzoet van zalig vergenoegen, Zij fterkt de kragt van 't kwijnend levensvuur, En wekt den lust, in 't ijvrig letterploegen. Hoe groeit mijn vreugd, begaafde dichtrenfehaar 'k Zie op deez' dag mijn heilzon fchooner dagen, Nu ik, geplaatst voor 't heilig kunstaltaar, De zegepalm blijgeestig weg mag draagen. Mijn  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. ifi Mijn hart, ontvlamd door waarc dankbaarheid, Wcnscht aan geen' God van eigen roem tc rooken, Maar wijdt al dc eer aan dc Oppermajesteit, jDic 't heilig vuur der dichtkunst heeft ontftooken. Dc erkentenis blijft in mijn borst gegrift, Voor 't eermetaal, beroemde Kunstgcnootcn! 'k Vergeet ook niet uw noeste lcttcrdrift, Die, voor mijn' geest, het kunstperk heeft ontflootcn;' Mijn dichtmin fchept in mij een flaauwe hoop, Dat ik misfehien uw kunstwit bet zal raaken; Zij moert den band der vriendfehap met een knoop Die door geen' tijd of afgunst is tc flaakcn; Uw luister grocij', ö Lettermaatfchappij! Blijf fteeds vermaard in Neêrlands vrije Staaten, Door kiefche taal cn hemclpoëzij, En 't hoog gezag van wijze Mcccnaatcn. ADOLF HENDRIK HACEDÖORN; I ai Bij  1*8 DICHTSTUKKEN BIJ HET BIJ HET ONTVANGEN VAN DEN ZILVEREN EERPENNING, VOOR MIJN DICHTSTUK, BEHELZENDE: DEN L O F V yi N DEN NEDEKXANDSCeEN KOOPHANDEL» IN DE ZESDE ALGEMEENE VERGADERING DEN V. VAN OOGSTMAAND MDCClIIVII. G.. Priesters van de zanggodinnen! Die Fcbus heilgen tempel fticht, Wier kunstmin 't Vaderland verpligt, Van waar zal ik uw' roem beginnen ? Hoe melde ik uwen lof, die ftraalt gelijk een zon Van Neêrlands helikon? Die, zonder te bezwijken, De maag-re nijd, verbleekt, doet naar den afgrond wijken, Daarge, in uw vaart, niet voor haar knaaging ducht, Maar duurzaam rijst met ecu verheven vlugt. 't Isl  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 129 't Is grootsch, met uitgezochte verven, Natuur tc volgen op 'c paneel, De Beite'.kunst is ruim zo êol; Maar beide moeten 't voordeel derven, Waarmee dc Poëzij gelukkig is begaafd. Die altoos hoogcr draaft, Die nooit zich laat bcpaalen, Maar zelf van 't mcnschlijk hart de driften weet tc maaien , De bronnen kent van droefheid cn van vreugd, En altoos ftaart op 't godlijk beeld der deugd. * * De Liefde kan haar' ijver wekken Als 't hart in tecdre fchooriheid dwaalt, Of Hymens heiige fakkel, ftraalt, En 't hoogst genoegen weet tc ontdekken. Dan gloeit haar zuivre borst van een onleschbaar vier; Dan grijpt haar hand de lier, Dan tokkelt zij de fnaaren, Om 'tnog onkwetsbaar hart geheimen te openbaaren, Die, rustende op de wetten der natuur,. De borgen zijn van 's wacrclds vasten duur. I 3 Nu  2|9 DICHTSTUKKEN BIJ HET Nu maalt zij d'invlocd van dc reden, Staart daarop met een gretig oog, En voert het vatbaar hart omhoog, Langs 't gloricfpoor der zuivre zeden: In zulk een heerlijk veld vertoont zij 't rijk verfchiet. Dat nimmer eindpaal biedt, Dat nimmer afgcloopcn, De godloosheid verfchrikt, een vroome ziel doet hoopen, Deez' twijfling baart, dien vasten grondflag geeft, Dat na den dood het edelst deel herleeft. * * * De vriendfehap kan haar' geest bckooren; Zij zet die fehoone luister bij, En maalt, in haare fchilderij, Dc eenftemmigheid der hcmclchooren. Het ftaatig floers bedekt haar cymbcl als zij fchreit,, En braaven grafvvaard leidt: Dan! wie kan alles zingen, Dat zij ten voorwerp kiest van haar bcfpicgclingcn ? Zoo rijk een veld is voor mijn nimf tc wijd i Kunstliefde fpaart tot geene ftof haar vlijt. Gij  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN 131 Gij toont daarvan dc fchoonftc blijken; En hiermee nog niet vergenoegd, Wordt hun een eerprijs toegevoegd, Die in hun pooging 't minst bezwijken. Hoe groot een' lof verdient dat glorierijk beftaan ? Gij fpoort de dichtmin aan, Gij kost ook mij ontvonken: Ik fpecldc, en zie mijn' toon, ver boven hoop, befchonken, En 't zilver, dat ik van uw hand ontving, Eischt dat ik thans op dankbrc toonen zing'. . * * * Niets kon mij zo tot zang verrukken, Dan Neêrlands breeden handcllof! Een rijke, cene onüitputbre ftof, Wiens fchoonhcid niemand uit kan drukken. Waarvan men, tot wat top een Dichter zich verheft, Op 't hoogst dc fchaduw treft, De doodverf flechts kan gecven; Men fchiet alom te kort in teekning, houding, leven En juisten ftand der beelden ondereen, Van dat tafrccl zovol aanvalligheêm t , mijn x 4  13* DICHTSTUKKEN BIJ HET Mijn pooging kon nogtans bchaagen, Dat maakt mijn zangfter blij tc moé. Gij reikte haar den lauwer toe, Die 'k vrolijk om de kruin mag draagen, Die mij ten fieraad ftrekt cn overlaadt met eer. Ik buig mij dankbaar néér, En zal mij fteeds gewennen, Eet doelwit van uw gunst door dichtkunstmin tc erkennen; Door dichtkunstmin, die telkens verder ftreeft, • En werkzaam blijft cn woelt, zolang men leeft, *. * *\ Gewis, hij die clc Gyther'Shaarea, Door Febus wondren geest verrukt Met oordeel tokkelt, v/ien 't gelukt Dien ecdlen invloed tc openbaaren, Staart fteeds op hoogcr wit cn klautert ijvrig op Naar Pindus dubblen top. Gelukkig, die in 't rijzen Door mannen, rijk in kunst, zich 't vaste fpoor ziet-wijzen., Wier voorgang hem geftaag voor ftruiklen hoedt, Wier gunst hem laaft uit Agamppes vloed. Dat  ONTVINGEN VAN EERPENNINGEN 133 Dat heil geniet mijn zwak vermogen, ö Nijvre Broederfchap ! nu gij Mijn fchaarsbekende poëzij Met grooter eer nog wilt verhoogen, Nu gij mij 't Lidmaatfehap, wie had zulks ooit verwacht? Gulhartig waardig acht, Hoe zal ik u zulks danken ? Mijn fpedtuig. ftemt tc laag voor die vcrhccv.cn klanken; ! 't Gevoelig hart, getroffen door uw gunst, Vervul dan hier dc plaats der hoogfte kunst, * * * Dat hart, genoopt door nieuwe fpooren, Streeft verder langs zijn loopbaan heen, En met zijn kunstbon ruim tc vrcên, Begroet thans u, A hagedooren! Gij, die door fchcller toon van juiste poëzij, Mijn' zangtoon ftreeft voorbij Wien ik mijn klanken wijde, 'k Schat uw verdienfte— en verr' dat ik uw' roem benijde Is 't mij tot eer, naast u te zijn gefchikt, Door 't oordeel, dat onz' ijver heeft gewikt. I $ Koom,  134 V ÏCHT STUK KEN BIJ HET Koom, Dichter! laat thans niets ontbrceken, Aan 't geen mijn kunstgcluk volmaakt; Mijn hart wordt door uw' toon geraakt, Leer mij ook gouden versfen fprecken, En bied, daar ik u volge in 't klimmen, mij dc hand'. Verlicht mijn' geest door uw verftand; Leer mij al 't fchoon bevatten; Of is mij dit te hoog? dat vrij mijn fhaaren fpattcn! — 'k Heb eer genoeg; maar wie zich Febus wijdt, Betracht dc Spreuk: kunstliefde spaart geen vlijt,. * * * En gij, 6 reeks beroemde Mannen! Gij, die ik tot mijn' hoogen roem, Door 'sPricstrcn gunst, Kunstbroeders noem', Ik mag mijn fnaartuig niet ontfpanncn, Voor ik den eerbied, die in mijnen boezem woont,' U heb maar mijnen pligt betoont; Ik ftaar met lust op uw gedichten, Die zullen mij op 't pad des fteilen zangbergs, lichten. Zoo licht een vuur den ftuurman toe in zee, Waaröp hij ftout durft ftcevnen naar de reé. Mogt  ONTVANG EN VAN EERPENNINGEN 13 5 Mogt ik nu in uw vriendfchap deden! Stond elk van u die eer mij toe! Wat was mijn ziel dan blij te moê! Hoe vrolijk voer ik voort met fpcclen! *k Vcrfmaade kroon en troon, met al haar'glans en zwierf Voor mijn vereerde lier; 'k Zou mij gelukkig reeknen, En dccz' gcwcnschten dag met gouden letters teeknen. Dan — 't is tc veel, 't geen u mijn zangfter vergt, Verfchoon haar, daar zij fchaamrood zich verbergt. JAN A. B A Q K E R. Bij  'n6 DICHTSTUKKEN BIJ HET BIJ HET ONTVANGEN VAN DEN <&o rr.jp m 3sr je je ju jp ju xj $.9 VOOR MIJN BEKROOND DICHTSTUK, BEHELZENDE: de VOORD EELEN van den CHRISTELIJKEN GODSDIENST VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ; INDE ZEVENDE ALGEMEENE vergadering DEN IV. VAN OOGSTMAAND MDCCLXXV1II. ÏC^unstmeccencn! Kunstgenooten! j Gunt mij dat ik, voor dc kroon, Thans gedrukt op mijnen fchedel, U ootmoedig dank betoon', En, in wensen, dat u dc keuze, Die op mij viel, nooit berouw', Voorts aan u dc hoede en kweeking Mijner tcedre kunst betrouw'! Wekten  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 13 Wekten eertijds, de ecrftelingen Van mijn' dichtlust, 's waerelds haat; Ruim vergoedt mij, in dit kunstchoor, Dcezé blijde dag, dien fmaad! Lof zij God', die uit den hogen, Op den ongcachten let, Hem uit nccdrig Hof wil trekken, En bij Waercldgrootcn zet! Mijn bekwaamheid was van boven! Billijk werp ik voor den Heer, 't Waardigst Voorwerp van mijn zingen j Deezc blinkende eerkroon ncér! Heuglijk voorfpel van dien feestdag; Als de kroon der zaligheid, Uit genaê, mij wordt gegecven, En voor Jefus neêrgeleid ! Wie van u, mijn Kunstgenooten! Stelt niet, in die kroon, belang ? Jefus zij dan meest den inhoud, Meest het doel, van onzen zang! Zoo zet hier dc fchoone Dichtkunst, Zijnen Godsdienst, luister bij! Zoo ftrekk' zijne leer tot voordeel Van de Burgermaatfchappij, J. C MOHR  138 DICHTST UKKEN BIj HET AAN DE HEEREN BESTUURDERE N> BIJ HET ONTVANGEN VAN EENEN B V I T E N G E TV O O N E N ZILVEREN EERPENNING, VOOR MIJN BEKROOND DICHTSTUK, BEHELZENDE TAFE3LEEE VAN HET JBJESTE MI7WJKJL1JJK; IN DE ACHTSTE ALGEMEENE VERGADERING, DEN III. VAN OOGSTMAAND MOCCLXXIX. ./Aartspriesters van 't Aönisch koor! In Hollands lustig Eden; Vergunt mijn zangeres gehoor, Nu zij, door u, in 't glorijfpoor Der dichtcren mag treeden. Gij  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 139 Gij lokte zelfs haar' aandacht uit, Door 't zalig huuwlijkslevcn; Een ftof, die norfchc zorgen fluit. Den boei der vadzigheid ontfluit, En dichtlust moed kan gceven. <•> Een ftof, zoo fchoon als rijk cn eêl; Wclëcr volmaakt bezongen, In 't mild belommerd zangprieel, Door Adams hemelfche orgelkeel, Gehuuwt aan englentongcn» «O Op zulk muzijk gaf 't eerfte paar Elkander hart cn handen, Eer nog de helfche wichelaar, Met zijn gevloekte lcgerfchaar, De vroomheid aan dorst randen. <■> Dc liefde, zonder momgewaad, Smolt hier de kuifche harten, Hun trouw was zonder eigenbaat, Hun wellust zonder overdaad, Hun echtkoets zonder fmarten. De  140 DICHTSTUKKEN bij HÈt De vrede huisde bij hun min, De wijsheid bij hun zeden, Dc Godsvrucht was hun priestcrin, Hun huwelijk een voorbodin Van hcmelzaligheden. Verliefd op Neêrlands poëzij , Voelde ik haar levensftralen, En zogt, tot nut der Maatschappij, Naar zulk een fraaije fchildcrij, Mijn Echttafrecl tc malen. <•> Dan ach! mijn kunsteloos penfeel Bezweek door onvermogen, Ik fchetftc Hechts het flaauwftc deel, En vond mijn ligtgckleurd tafrccl Met fchaduwen betoogen* <£> 'k Beftond nogthans, in uw gefticht, Naar letterloof te jagen, En ziet, uw keurig kunstgezicht Vond in mijn tekenend gedicht Iets, dat u kon behagen. Nu';  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 141 Nu loont gij mij met bla ik metaal, En bloeiende eerlaurieren, Verrukt mij, door uw hemeltaal, En doet mij, in uw grootfche zaal, Blijgeestig zegevieren. <■> Mijn hart, dat dankbare offers bied; Aan God, mijn kragt en leven, Vergeet ook uwe giften niet; Zoolang mij 't bloed door de aadren vliet} Blijft daar uw' naam gefchreeven. <•> Lecv lang, beroemde Broederfchaar! En wijze Voedftcrhccren! Uw glorij ftijg' van jaar tot jaar, Door uw vergooden dichtcrsfnaar, En loffelijk regeeren. A. H. IlAGEDOORN.  M* dic ht s tukke n bij het *********** *tic**d jan de nee ren bestuurd eren DES GENOOTSCHAP S, BIJ HET ONTVANGEN VAN DEN GQUJDJEJW JEEiRJMCUNTE, VOOR MIJN DICHTSTUK, behelzende: ONZE VOORVADEREN IN DE EERSTE TIJDEN VAN HET g e m e e n e b e s t; in de NEGENDE ALGEMEENE VERGADERING den xxviii. van oogstmaand mdcclxxx1. as dan, roemruchtig Dichtrenchoor! »t Was dan ja, 'twas genoeg, naar blinkende eer tc trachten; Op Pindus moeilijk heldenfpoor! Gij wilt, begeeven ons dc krachten, Gij wilt de | oging niet verachten, Al ftelt ook de uitflag haar te loor. De wil is ook iets groots, iets edels, Wanneer hij op een groot, een edel voorwerp ziet, Uw eerloof voegde in kunst reeds grijs geworden (chedcls; Maar gij, ge ontzegt het ook aan"sjoi glings kunstdrift niet. ó Nooit-  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. : 43 ö Nooitverwclkbre zegekroon, Die zovele oogen op uw' luister houdt geflagen! Mijn zang, mijn kunstcloozc toon, Dorst zich om u in 't ftrijdperk wagen! Hij, hij is 't, die u weg mogt dragen, En beurt een onverdienbaar loon! En weinig is 't, dit loon te ontfangen, Uw gunst bepaalt zich niet dan met de onfterflijkhcid: Van spaan! neen Dichtkunst zelv', heeft me in zijn grootfchë (zangenj (Die zangen fterven nooit) de onfterflijkhcid bereid, 4> ó Goddelijke Poëzij, Wat lot, wat heuchlijk lot! — Aan wat begochelingen, Aan welk een worstelend getij* Van drift bij drift, die zich verdringen, En 't kloppend hart dm ftrijd befpringen, Aan welke fehokken geeft ge mij Ten prooi! ai, matig uw vermogen! Die wellust is zo teêr, voor die zoo teer gevoelt. Mijn boezem hijgt: hij beeft: 6 onberaden pogen! Ach! waarom op een gunst, die mij verplet, gedoeld? K a  144 DIC HTS TUK KEN BIJ HET Onfterflijkhcid! — wat treffend woord! Mijn naam, mijn zwakke kunst zou bij den Nazaat leeven. ö Bracht de roem ooit helden voort, Wat prikkels moet hij mij niet geven, Zo Hechts een vonkje van verheven, Van wettige eerzucht in mij gloort! En zouze, ö zouze in mij niet branden? Tc wel Maar neen, 6 neen, mijn dierbaar vaderland De zucht, voor u alleen, gaf mij de lier in handen, En, zo ik lauw ren won, zij zijn aan u verpand. Mijn borst herftel u, ja, fchep lucht. Laat tl vrijmoedig door uw hartstocht medeflepen. Wat drijft u, wat geheime zucht, Wat aandrift heeft u aangcgrccpcn■? En welk een fchroom houdt u benepen? Wat toch, wat is het, dat gij ducht? De volle erkentnis doet u gloeien, En laatze, in d'eigen kring, die u den lauwer fchenkt, Zich door een' bloden fchroom van zelfmistrouwen boeien, Daar 't alles u tot moed, tot fiere ftoutheid wenkt. Ver-  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 145 Vergeef, Kunstrechtelijke kring !] Vergeef de ontroering, die zich opheft, in mijn Of zoudt gij in ccn' Jongeling Geen blos van zedigheid beminnen ? Ja, licht zalze iets op u verwinnen, Al is zijn offer ook gering. En ach, wat offer kan hij geeven! Wat blijk van dankbaarheid voor zoveel gunstbewijs? Uw naam, uw roem, uw zang, zal door alle eeuwen leven! Wat is mijn dichttoon dan bij uwen Eereprijs ? <•> Dan! fchiet mijn zangkunst hier tc kort, Gij zult, ö Dichtrenrci! geen nccdrig bloempje honen, Dat u niet aangeboden wordt Om 't gloriedragend hoofd te kronen; Maar om een gulle ziel te toonen, Die in haar gift wordt uitgeftort. Mcceenen! neemt voor alle bloemen, Neemt deze oprechte zucht tot dankërkentnis aan.' Gij zult, fehoon 't al ontbreekt, den bloten wil niet doemen, Het hart, het zuiver hart, kan zelfs bij God volftaan. W. BILDERDYK. K 3  «45 DICHTSTUKKEN bij het ^^^^^^^^^^^^^^^^^^^ JD^imKJÈJ/lJKJEIWTJEmi:^, voor dem ZILVEREN EERPENNING9 mij TOEGEWEEZEN en GESCHONKEN VOOR MIJN BEKROOND VAARS, BEHELZENDE: KENSCHETS ONZER VOORVADEMEN, IN DE EERSTE TIJDEN VAN DIT GE M EENE BEST; I n de NEGENDE ALGEMEENE VERGADERING den xxviii. van oogstmaand md cc l xxxi. ö Aristarchen ! Kunstmeceenen* Van dit voortreflijk Dichtrenchoor, Waar vlijt en kunstmin zich vertenen, Geeft mij een. oogenbiik gehoor! Uw heuschheid wekt mijn' lust en ijver j 'k s?£n tot «*• lof de ftaaren O-ijver. Hebt  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. H7 Hebt gij den lauwer opgehangen, Voor hem, wiens keurig dichtpenfeel Mijn Bato, naar uw zielsverlangen, Zou fchildren in een Kunsttafreel, Waarvoor de laster zelfs moest bukken? De Dichtkunst deed uw' wensen gelukken! * % * Thans ziet zij 't ooglijn haarer zooncn, Met cencn gouden lauwerkrans, Naar zijn verdienften, plechtig kroonen. ó Kunst! hoe heerlijk blinkt uw' glans In deeze ruime tempelzaalen! Mijne oogen fcheemren op uw ftraalen. * * * Ik, min bedeeld van dichtvermoogen, Dong naar dien lauwer onvertzaagd, Gewis, vermetel was mijn poogen; 'k Heb mij in 't ftrijdperk ftout gewaagd: Dan 'k voelde een zangdrift in mijne aadren, Uit zucht voor Neêrlands braavc Vaadren. * * * Zoude ik die aandrift immer fruiten Door 't heilig vuur der kunst gekweekt? Neen, 'k moest mijn verzen ftaamrende uiten. Dus dacht ik: „ ichoon mij kracht ontbreekt, Zoodat mijn zangtoon niet kan rijzen, Toch is mijn' goeden wil te prijzen." K 4 * Hcb  148 DICHTSTUKKEN bij het 'k Heb dus niet vruchteloos gezongen, Maar wel, in fchaduw van uw gunst, Naar Pindus loflaurier gedongen; Thans kroont gij mijn geringe kunst, 'k Zie mij een zilvren Ecrmunt wijden, Hoe moet die gift mijn hart verblijden! * * * Heb dank, rechtaarte Mecenaatcn l Voor 't eergefchenk aan mij bedeeld. ' Mooge ik mij op uw gunst vcrlaaten? Uw gunst, die 't ganfèhe kunstchoor ftrcelt; Dan moet mijn dankbaare ijver groeien, Dan zal mijn dichtvuur daaglijks gloeien. * $ * Zag ik mij op den Zangberg leiden Door u, Kunstrechter! mijn van SPAAN.' 'k Zal fteeds uw onderwijs verbeiden, Mijn hart wraakt allen blinden waan; Voorwaar, 'k zal altijd onderichrijven : Uw kweekling graag tc willen blijven. * * * Zoude ik, hoogmoedig mij verheffen Op mijne voordring? neen, ó neen.' Ik, die mijn zwakheid mag bezcffen, Wacht op des Hemels hulpe alleen.- Een needrig hart is al mijn poogen, En een veel ftouter dichtvermoogen. Uw  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 149 Uw luister moet ten hemel rijzen j Voortreffelijke Maatfchappij! Blijft aan het waereldrond bewijzen, Beminnaars van de Poëzij! Hoege in die kunst, als flonkerlichten, Voor vreemden nimmer hoeft te zwichten, Zoo zal uw roem onfterflijk leeven, Ondanks het knaagen van den tijd; Zoo wordt de fchoone fpreuk verhoeven, De Spreuk: kunstliefde spaart geêN vlijt: Zoo zienwe Augustus goudëeuw weder! — Hier ligt mijn hoop de dichtpen neder. j. van HAASTERT. K5 JU  150 DICHTSTUKKEN Bij HET BIJ HET ONTVANGEN VAN den G-OTTJDMW JEMJUJPJEWIYXMG-, VOOR MIJN DICHTSTUK, behelzende: J3L J3L 'M S 3? JU JL JIL VAN KEIZER KAREL den VIJFDEN AAN ZIJNEN ZOON JPMXJLXX?® den TWJEJEJOJE2V, bij de overdragt van de REGEERINGE der NEDERLANDEN; in de tiende algemeene vergadering den vi. van oogstmaand mdcclxxxii. jT 'Hoe gij, beroemde spaan ! fieraad der Dichtrenchoorcn! Ook gij ontzegt mijn nimf zoo grcotsch een ioffpraak niet! Ach! voor dien roem te klecn blijftze in haar niet verlooren: En SPAAHi vervoerbre kunst is alles watzc ziet. 't Is  ONTVANGEN VJN EERPENNINGEN 15$ 'tls waar, 'k dorst weêr op nieuw naar frisfche lauwren dingen. 'k Volbracht met moed mijn vlugt en 't eergoud was mijn loon; Dan, 't valt den Naneef ligt der Vaadren lof te zingen En 't hart des Landgenoots te kluistren aan dien toon! Doch, fchoon mijn zwakheid bloost — een lof van U verkreegen, Uw vriendfehap-'t hart van sPAAN-zie daar watnie immer vleid * p! Zo mijn ganfche ziel die vriendfehap op kon wegen, Begaafde spaan ! die ziel is enkel dankbaarheid! * * * En gij, vcrëeuwde Rei! die hier dc kunst doet woonen. Die haar voor 't Vaderland leert zingen en de Deugd! Uw gunst heeft 't heiligst recht op mijne dankbre toonen, Mijn hart volbrengt dien pligt — die pligt is al mijn vreugd i De Dichtkunst leeft bij de eer; zij cischt bcwonderaaren, Blikt de eerkroon gloeiend aan, en vliegt ten ftrijdperkin! Het is de zege alleen, waarop haare oogen fiaaren, En gij, gij fchiept dat loon voor mijne zangheldin! Dat Neêrlands jongfte dag uw kunstgefticht nog eere! De onfterflijkhcid uw' naam behoede voor 't vergaan! Dat altijd eedier zang uw prijstrezoor vcrmeêre, £n ik de minfte zij in uwe gloriebaanf Ver-  15* D ICHTSTUKKE N BIJ Het Ver-winnaars! dat voor U een' blijden lauwer groeje! Smaakt ongeftoord die vreugd, die mij het lot ontzegt! Dat nooit een' zilten traan uw zegepraal befproeje, Geen doodfchc lijkcypres zich in uw' eerkrans vlecht' > R. FE ITH. BIJ  ONTVANGEN van EERPENNINGEN. 153 ****************:************** bij het ONTVANGEN van den ZILVEREN EERPENNING, waarmeede het dichtstuk VAN WIJLEN Jonkvrouw JULI A NA CORNELIA, Baronnesfe DE L A NNO Y, . g e t ij t e l d : AL AL N S P JR. AL A, X v a n JKEIZER KAREL den VIJFDEN, bij de overdragt van de REGEERINGE der NEDERLANDEN AAN ZIJNEN ZOON ^:bl!:c:lxjl?s denTWMMJdmw» was bekroond; uit cesprooken in de TIENDE ALGEMEENE VERGADERING den vi. van oogstmaand M d c c h x xxi i» 'k C3ntvang, mijn Aristarch! deczc Eermunt uit uw hand! Aandoenlijk oogenblik! ó ja! ze is ons onttoogen, Die, door haar' fleren zang, dit koor — gantsch Nederland Boeide aan heur zuivre Lier en Godlijk Dichtvermogen! En  S54 DICHTSTUKKEN bij het En gij, 6 zaalge fchim! gij die in Kareis Taal, Naast Orfcus feith, u hebt de onfterflijkhcid befchooren: Toen uw reeds veege hand, voor 't zangrijk Lceuwcndaal^ Deed, in een puiktafrecl, Bataafichc deugden glooren! Beziel mijn zwoegend hart. — Daar'kin den naam van Een; Die uw rcchtaadüjk bloed voelt kloppen in zijne aadren, Dat bloed, dat bruischte door uw maagdelijke leen, Toen, gij de grootheid zong van onze braavc Vaadren! Dar rik: — maar hoe! — wat licht! rust, rust, omfloerfte Lier! „ Kan 't fleepend roulicd aan een' Hemellicg behaagen! (Dus roeptge zelfs ons toe, vol godlijk ijvervicr!) „ ó Neen : — ziet juliane een grootfeher Eerkroon draagen !'5 Mijn oog befproeid nogthans dit zilver met een' traan! Uw kunst ~ nog meer uw hart, waar 'tEnglendomopftaarde, Bekoorde aan heel dien ftoet: de Hemel lachtte u aan JEn lokte unaar omhoog — gij waart te groot voor de aarde'. Gij moest een Engel zijn! en 't fcheiden viel u ligt. Dan, eer gij voor Gods troon beftond te zegevieren, Vlogt nog, helaas! voor 't laatst in fchildrend heldendichts Uw hand, voor Batoos kroost, Vorst Kareis eerlaurieren. Toen fchooten de Englen toe!— Gij lei deDichtpen neer! En bleef, verhemeld, op nog grootfeher zege ftaaren: Begroet door Helden, die, van 't perk der eeuwige eer, Uit uw beroemd geflacht, tot God zijn opgevaaren! Zoo  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 15$ Zoo nijgt een Adelaar, klapwiekend van deeze aard; Zoo mag dc blanke deugd Gods gloriepalmen plukken: In 't rijk der eeuwigheid, voor haar alleen bewaard; Ja, zoo, zoo blijftgc ons oor, neen, Serafs zelfs verrukken ; Want fchonk de Godheid aan lannoy een' eedier prijs? HaarNaamtrotfeertdenDood;ziet,Dichters! hier'tbewijs! T. van LIMBURG. BIJ  i$6 DICHTSTUKKEN B iy hèt bij het ONTVANGEN van den ZILVEREN EERPENNING, voor mijn DICHTSTUK, behelzende: een TAFEREEL der V^UDJERJLIJKE ZORGEN VAN NEDERLANDS OVERHEDEN, TER BEVORDERING VAN WEETENSCHAPPEN en KUNSTEN, ZEDERT DE OPRICHTING VAN DIT CEMEENEB EST; INDE ELFDE ALGEMEENE VERGADERING den v. van oogstmaand mdcclxxxiii. Het ftrekt, Kunstbroeder! mij tot eer, Dit blinkende metael, in't ftrijdperk opgehangen, Een Lauwer, dien ik hoog waerdcer, In naem van 't Dichterkoor, uit uwe hand te ontvangen. Ik  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 157 fk had, geprangd door moeilijk werk, De fehoone zangkunst reeds den affcheidgroct gcgccven, En meende, in 't -ftrijdcnd letterpcrk, Om palm noch lover meer ten Zangberg op tc ftrceven. Dan, Dichters! wat gij immer doet, Ei, legt uw zangefin aan geene flaeffche boeijen, Zij lacht, befpot den euvelmoed Van alles, wat heur drift wil fluiten of befnoeijcn. Vervloekte hebzucht, ftug van a:rt, Belust om 's naesten goed door fnood geweld tcrk ontrukken, Eeftond onlangs de vrije Vaert, Der Belgen heiligdom, verraderlijk te drukken i Nauw zag het Leidfche zangrenkoor Dit zeefchoffeerend rot van helfche plonderacrcn, Of 't wilde, op 't fchaersbetreden fpoor Eens wakkren huig de groot's, de vrije zee bewaerec. Gij ook, ó Dichters! door dat vuur, Die zucht voor 't heilig recht des Bataviers gedreeven", Herinnerde u, hoe, door 't beftuur Van onze Vaedren, ons1 de Vrijheid werd gegecven; Wanneer dc Spaenfche dwinglandij Baldaedig Neêrlands kroost op 't moedig hart dorst trappen, De domheid, in die razernij, Het hoofd verhief, ten fpijt van konst en wettenfehapptn. h Gii  l'8 DICHTSTUKKEN BIJ HE T Gij vraegdc: een Cche^s, een dichttafreel, Van hun, wier heldenmoed ons rukte uit 's vijands banden, Mijn hart nam in uwe eifehen deel, Mijn Zangftcr voelde in zich een liefdevuur ontbranden. De Vaders van ons Vaderland, Riep zij doldriftig, zijn onze eer — onze achting wacrdig, Met grijpt zij 't fpeeltuig van den wand, Zij zingt. ... Niets ftremt hacr vlugt, door heilige ijver vacrdig. Zij zong voor u en 't Lcydfchc koor. De zucht voor 't Vaderland kon haren ijver fchracgen. Dc Alöudhcidkuiidc ging haer voor, Zij zong — en heeft haer' zang den Vacdren opgedragen. Hacr pooging fiacgde ... Ik zag mijn vlijt Bekroond, geen Dichter mogt mij hier tc boven ftreevem Schoon vack mij in den Lctterftrijd Het glinfterende Goud ten eerprijs werd gegeeven. Geen prijs dienme immer zoo beviel ! ó Vaedren! 'k ben voldaen! Ik heb uw' Lof gezongen: Uw' Lof! cn dit, dit ftreelt mijn ziel, Schoon hem een engel zong, word nooit geheel voldongen. Dat vrij mijn Landgenoot u roem'; Uw deugd, uw heldenmoed zijn in ons hart gefchreeven! Dat elk uw' naem met eerbied noem', Uw roemrijk voorbeeld zij een baek, waernacr wij ftreevcH. K. VAN DEK PALM.  'bmVJN GEN VAN EERPENNINGEN. 159 LIERZANG; BIJ HET ONTVANGEN VAN DEN GOTTJDJEW MMjUjBMWlVJWGi OP MIJN PRIJS VAERSi behelzende: de VERHEERLIJKING vjn christus op den berg; IN DE TWAELFDE ALGEMEENE VERGADERING DEN UI. VAN OOGSTMAAND MDCCLXXXIV. w ie gaf mijn hart dit pronkmetael! En wie mijn kruin deze cerlauwrieren? Wat aendrifc deed, ten tweedcnmael, Mijn zang in 't ftrijdperk zegevieren? Gij zucht tot roem, die eeuwen tart! Vermoordfter van een edel hart, Deed gij mijn heilig dichtvuur gloeijen, In mij 't gewijdst gevoel ontftaen! Waert gij het, die mijn bloed met eedier tocht deed vloeijen,' Mijn hart met meerder drift deed flaen ? L a ^c5^  i<5o DICHTSTUKKEN bij het Keen! hoe dit hart, ó ijdle roem! Meer dan het wenschte, uw flaef moog' wezen En. fchoon 't uw gouden dwangjuk doem', Nog haekt, nog wenscht te zijn geprezen; Geen deel hebtge aen het fchittrend fchoon Van deez' verrukkende eerekroon Mijn hart was, toen 'k in 't zangperk rukte, Van uw' verbloemden hoogmoed fchuw En 't goud, dat ik verwierf, de lauwer dien ik plukte, Verlosfer! is alléén voor U' Voor U greep ik den Cither aen, Gij zaegt mij voor uw Grootheid knielen; De toon, dien mijne hand zou flaen, Aenbidding moest dien toon bezielen. Mijn fpeeltuig galmde een zegelied .... Ik weet, uw' Luister fchetste 't niet, Maer wel 't gevoel, dat mij ontroerde En heeft ook hier mijn zang gefaeld, Dan heeft, verheerlijkt Vorst! wat aendrift mij vervoerde, Mijn kunst, maer niet mijn hart gedwaeld! ó  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 161 o, Zoo de juichtoon, dien ik zong, Den bitfchen laster deed verbleeken, Der deugd een dankbre zucht ontwrong, Of traenen van gevoel deed lceken; Al kroonde mij geen fchittrcnde eer, 'k Vond hier mijn loon dan dubbeld wcêr, Dcez' borst zou van erkentnis zwoegen, En wat mijn hoogmoed mij verweet, 'k Zou, in mij zelf gerust, met ongemengd genoegen, Het goud vertreên, waervoor ik ftreed. Ja! zoeter is het kalm gevoel, Uit de achting van onszelf gelprooten, Dan roem of goud; het lmaedlijk doel Van zinnelooze weereldgrooten. Maer is het goud in mijne hand Mijn hart en zang ten onderpand, Datze U, Mesfias! U gevielen ? Dan is mijn roem geen wufte fchijn; En gij, verrukkend goud! gij, voor wien flaeven knielen, Zult eenmael ook mijn afgod zijn. L 3 *  ifo DICHTSTUKKEN BIJ HET 6 Denkbeeld, dat verrukking baert, Verrukking, die mijn' toon doet rijzen! Ik was dan niet geheel onwaerd Om U, 6 Jefus! U te prijzen; ó, Wicrd deez' heuglijke eerfleling Gevolgd van ruimer zegening! 'k Zal hacst uw' dienst mijn leven wijden, Verkondiger van uw genaé Acn'tfchuldigmcnschdomzijn! hacst, haestu, dierbrctijden l Mijn hart verlangt, het hijgt 'er na! <•> Dat hart, dat, in de drift der jeugd, Door de ijdelheid zich v/cg laet voeren, Wenscht aen 't geheiligd recht der deugd Met eedier band zich vast tc fhocren. 'k Zal dan den Heilvorst, dien ik dien', Eens reiner, beter offers biën, Dan zal geen misdrijf mij belagen, Geen ondeugd op mijn zwakheid woén, Of ftraks zal ook dit goud mijn wanklend harte fchragen, Deze eereprijs mij bloozen doen. Ik  \ ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 163 Ik leg dan, 'k leg- dit goud der eer, Verlosfer! voor uw' roem verkregen , Eerbiedig aen uw voeten néér: Bekroon, bekroon het met uw' zegen! Dat Reeds voor U mijn' boezem blaek', Zich nooit deez' roem onwaerdig maek'! Voor Jefus fpandc ik mijne fnacren, Én overwon ten twcedenmacl, «k Zal dan, in 't uur des doods, nog op deez' lauwren ftaeren * Nog juichen in mijn zegeprael. O ö Gij, die, in deez' achtbren drom, Het keurmerk drukt op Neêrlands zangen, En thans, in 't ftatig heiligdom, Mijn hoofd den lauwer doet omvangen! Zoo ik der Dichtkunst hulde zweer', Verdienfte en wetenfehap waerdeer', Op geen verkregen roem hoovaerdig, Dc deugd alléén mijn klanken wij', Dan ben ik uwe gunst, misfehien uw vriendfehap waerdig, Kunstbroeders! Rechters! fchenktze mij! J. H. van der PALM. L 4  ï6-4 DICHTSTUKKEN bij het B IJ H E T O N T V A N G^^^ VAN DEN ZIJLVEREN EERPENNING, VOOR MIJN DICHTSTUK, BEHELZENDE; de VERHEERLIJKING van CHRISTUS op den BERG; IN DE TWAALFDE ALGEMEENE VERGADERING DEN III. VAN OOGSTMAAND MDCCLXXXIV. CjTij' Maatfchappij Der Poézij! Verlichte Puikverftanden! Dia mij vergunt, Deez' gloricmunt Te ontvangen uit uw handen, Ik dank uw gunst, Die, aan de kunst, Onzijdig recht verleende: Ja, 't eermetaal, Zelfs met een ftraai Van Jefus glans, vereende. Uw  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. i6$ Uw zi'verftuk, Mijn kunstgeluk , Zal ten Gedenkmunt ftrckken, Om mijn geflacht, De wonderkracht Der poëzij, te ontdekken. 't Is waar, die ftof Verliest zijn' lof In glans van gouden ftraa!en; Maar Trooisch gewigt Is toch te ligt Om de eermunt op te haaien. * * 't Is immers groot, Als gunstgenoot Van 't alziende Opperweezen, Uit zulk een al, Ten twalcftal Te worden uitgeleezen. Nog eindloos meer Vergroot die eer, Door Jefus gul vertrouwen, Om met ons drien Zijn glans te zien En openbaar te ontvouwen. h $ Laat'  06 DICHTSTUKKEN BIJ het Laat, in dien kring, Gods lieveling, Joannes , zich verheffen ; Den gouden Palm Bekroon' zijn' galm Die de Énglen weet te treffen. * é 't Is jacobs eer, Der goden Heer Met laager toon te vieren; Hij is voldaan . Met weinig blaén Verzilverde eerlaurieren. Zoo roemrijk is 't Getuigenis Der Taal en Dichtöraaklen.-. 't Is waarlijk veel, Met petrus deel Hier flechts te tabernaaklen. Kunstrechters! gij Verwaardigt mij Die eeuwige eer tc erlangen, Gij zult uw' lof Aan 't Hemelhof Van Jefus zelve ontvangen. DANK-  ONTVJNGEN VAN EERPENNINGEN. 167 DANKBETUIGING VOOR DEN MIJ, TBR AANMOEDIGING, VEREERDEN BUITENGEWOONEN ZILVEREN EERPENNING. ïCunstminnaars! nu Behaagt het u, Voor laag en kunstloos zingen, Een' tweeden prijs, Tot eerbewijs, Mij krachtig op te dringen. Uw mild bcfluit Zoo hcusch geuit, Kan naauwlijks mij bchaagen. Ik zal en moet, Dien lauwerhoed, Schoon niet met glorie, draagen. Ik  168 DICHTSTUKKEN bij het Ik atorg alleen, Hoe ongemeen Uw gunst in 't zilver flonkert, Dat zulk een gunst De fchoone kunst In heur waardij verdonkert. t Is daarom, dat Ik ernftig bad: Gij wildet mij verfehoonen. Wen, aan een Niet, Deeze eer gefchied, Wat zal verdienden kroonen ? Doch, wiltge in mij, De poëzij Door mildheid fteeds befchaamen; Dan zwijge ik flil, En volge uw' wil Met een erkennend: Amen. J A C 0 B van DIJK.  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN*. 169 BIJ GELEE GENHEID dat ik den ZILVEREN EERPENNING o n t v o n g, TOEGEWEEZEN aan mijn DICHTSTUK, BEHELZENDE: d e OPWEKKING VAN LAZARUS; in de DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING, den n. van oogstmaand md cc lx X xv. ^W'at vuur, wat drift bezielt mijn' geest, Wat wellust fmaakt een worm in min volmaakter kringen? Mesfias is beneên geweest, En van zijn wondren mogt ik zingen.' Schoon 'k dan als fchuldig ftervling bloos, 'k Hef weêr mijn ftem van de aard' naar boven, Ik zal dien Levcnsvorst nog ftaamlend danken, loven, Al is mijn lofzang kunsteloos! Al-  170 DICHTSTU KKEN Biy HET Almagtige! ik zong- U ter eer', 'k Sloeg ook bij 't vriendengraf van Lazarus mijn tonen, Ik knielde voor uw Grootheid ncér, Voor God, die in het vleesch wou wooncn; Gij fpraakt — en Lazarus kwam uit! Eén woord deed hel, deed afgrond beven, Ik zag 't verblijf des doods bewoonen door het leven, 't Gewormte treuren om dien buit! * * é ■ Niet ongevoelig over 't lot,Het lot van Lazarus — juich ik nog om den zegen, Die toen een' mensch, een' vriend van God , Van U, Verlosfcr! heeft verkregen; Dring, dring mijn juichtoon wolken door: Slaat, Serafijnen! blijde klanken ; Aan'tlied, het fiaamlend lied, waarmee hem fchepflen danken; Verleent Mesfias ook gehoor! # # * Mijn hart gloeit van erkentenis, De reinile Dankbaarheid doet deeze traanen lecken, En als mijn tong reeds ipraaldoos is, Zal 't ftreelend oog nog van U fprecken,  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 171 ö Jefus! neem dit offer aan, 't Is al wat mensch, wat ik kan geeven, Waar zij, door u gekogt, door u beftemd ten leven, Zelf Englen meede troonwaarts gaan! * * * Mijn leven zij aan U gewijd. Of Was 't niet uw bevel, dat ik voor U zou leeven? Ja Gij, die reeds verheerlijkt zijt, Wilt toch, datwe U nog eere geeven Zend dan een ftraal van Uw genaê, Dan zal mij 't leven zalig wezen! Naar 't blijk van uwe gunst, aan 't kruis ten top gereëzen, Daar hijgt mijn kloppend harte na. — * * * Mijn God! wat loopbaan treede ik in! (*) Ligt zal ik op dien weg door zwaaren last bezwijken, Zoo gadclooze zondaarsmin Aan mij geen hulp, geen fteun wil reiken! 'k Zal biddend pleiten op uw bloed, Dat bloed, dat ons tot God moet brengen, Op 't bloed, dat Gij voor ons op Golgotha woudt plengen, Dat duivel, helle knarsfen doet. (-*•) Men houde in het oog , dat deeze regelen zijn uitg«fprooken weinige dagen vóór de bevestiging van den dichter tot Predikant.  17* DICHTSTUKKEN bi$ hét En 6, mij dunkt, gij hoort deez' been! Zal ik, door U gefterkt, voor ü ook zielen winnen? Dat Englen ons dan tegentreên, Men voere ons juichend Salem binnen! Reik Jefus ons uw regtehand, Doe ons uw' glorietroon beklimmen, Zijn wij door U gekegt — laat de afgrond ons begrimmen, Dc Hemel is ons Vaderland! * * * Verrukkend denkbeeld dat mij ftreelt! 6 Mogt ik dan met u dat zalig oord bcwooncn > Wen gij , die anderen lauwren deelt, Door Jefus hand u ziet bekroonen, Kunstregters! daar, waarin' eeuwig leeft, Daar zou 'k eerst regt Gods A'magt zingen J 9k Zou dan met Lararus naar eedier lauwren dingen, Dan Dichter ooit ontvangen heeft. Dat loon, mijn Vriend! is meer dan goud! Verachten wij 't metaal, in 's aardrjks hart gebooren » Hij, die op deezen glans vertrouwt, Gaat als verwinnaar nog verlooren! Neen,  ONTFANGEN VAN EERPENNING EN. 173 Neen, draag met mij hierop uw' roem, Wij hebben voor Gods eer geftreeden, Én zienwe ons na dien ftrijd met zcgeteeknen kleeden, 'k Juich ook, daar 'k u verwinnaar noem'! —- * * * God zij uw allergrootfte fchat -—• Ja, 'k mag deez' wenschaan u, BataaffcheDichtren! laten, Zoo gij geen deel aan Jefus had, Wat zou dan aardfche grootheid batéri ? Zink, nietig ftof! ontzink ons oog Dit zij fteeds d'inhoud van uw zangen: Gcéne eedle ziel laat zich door gouden kluisters prangen; Maar zij klimt biddend naar omhoog! JOHAN CORNELIS BOOT. M  174 DICHTSTUKKEN BIJ HET BIJ HET ONTVANGEN VAN DEN GOVJDJS3ST MMJIljBMWWZmG, OP MIJN DICHTSTUK, GETIJTELD: DE BESTE BUR GER; IN DE VEERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING DEN V. VAN OOGSTMAEND MDCCLXXXVI. Gij ook, kunstrechterlijke Roet! Reikt mij den gouden Eerprijs over; Maar, hoe zijn fchittring mij betoover' Mijn borst blaekt door een' eedier gloed. Ik mogt den zangftrijd voor de derdcmael beginnen: Mijn fpeeltuig galmde alléén voor God en 't Vaderland, Geen wonder, dat mijn ziel — veelmeer nog dan mijn hand, Ook voor de derdcmael de zegepalm mogt winnen! — Nooit  QNTFJNGÊN rJN EERPENNINGEN. t?| Nooit rukte ik 't hachlijk renperk in, Dat niet mijn' boezem klopte uit zuivre vrijheidsmin, Dat zucht voor 't Vaderland mij niet den kamp deed wagen j Ja, Dichters! 'k heb dat vuur, dat zelfde vuur gevoeld, Dat door uwe acdren heeft gewoeld, Toen u zoo fchoon een' prijszang kon behagen. Beftuurd door die gewijde drift, Die 't hart alléén voor zijn' geboortegrond doet leven, De vrijheid ons vertoont als Gods volmaekte gift, En ons op 't woest gezigt eens dwingelands doet bevenj Schetste ik den fteun der Burgerrij, Zijn' invloed op 't geluk der vrije Maetfchappij; Verrukt vatte ik de lier en fpcelde, om, onder 't fpelen^ Des besten Burgers kunde en deugd, Tot heil van 't algemeen, mij zelve meêtedeelen. Te rug, te rug — vermeetle jeugd! — Woudt gij dien ftailen berg beklimmen, Waer woeste monfters rustloos grimmen , Den ftoutften held zelf de oogen draeit. Waer duizende zich kragt zien weigren, Eer één dc hoogte kan befteigren, En op den gladden top de vaên der zege zwaeit ? — Te rug, gij moet uw drift bedwingen — Te vresn met aen den voet 's helds grootheid ©p te zingent M » ê  176 DICHTSTUKKEN bij HET ö Gij, die eeuwig dezen dag . Beroemd — in zegening deed blijven, Wanncerge op Doggcr.br.nk dc hoon van Neêrlands vlag Met Albiöns gebroed ter noordzec uit mogt drijven, Gij, die, in weerwil van 't verraed, Van dc oyermagt en moordersftreeken, Dc zege en eer herwon voor dezen vrijen Stact, Geen voetftap van uw pligt als Burger zijt geweken; Gij, die vijf jaren reeds met roem De zoete vruchten der verwinning hebt genooten; Daer zij op dezen dag, wie ook haar grootheid doem', Dc luister van dit Feest niet weinig helpt vergrooten, Gij ftreedt de monfiers af, de zwarigheden door, En flapte van dc ontroerde baren, Langs 't hoogstgevaerlijk heldenfpoor, Ten glibberigen punt, in 't heerlijk gloriekoor: Wij blijven op uw grootheid fiaren, Terwijl de Vrijheid zelve, om zoo veel deugd verrukt, De eerwaerde Burgerkroon u op de hairen drukt. Ja, beste Burger! ja, ik zie in uw verheffing De ftou.theid van mijn wit- de onmooglijkheid der treffing; Maer 't pogen ftact mij echter vrij, Eu kan mijn zwakke kragt niet tot die hoogte rijzen, 'kZal  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 177 'k Zal voor het minst den weg mijn' medebnrgren wijzen, En ftrekken dus tot nut der vrije Maetfchappij. Kon ik , beroemde Letterlichten ! Nu dus mijn Vaderland verpügten, Door 't werk, met dezen prijs bekroond, Dan acht ik hem met regt verkreegen, Dan is hij voor mijn hart een' zegen; Doch zoo hij Hechts mijn kunst beloont, En niet ten merk verftrekk' van 't vuur dat mij doet gloeien ; Dan moet mijn ziel zijn' glans verfoeien, Die mij, hoe fchoon hij blink', mijn nietigheid vertoont. 6 Gij, die aen mijn zij, ten renbanc ingevlogen, Mij, Hechts een fchrede u voor, dc prijskroon fchenken zacgt, Gelauwerde van dijk! met wicn het kunstvermogen Nooit zonder fchroom den wedloop wacgt, Jbtswouder! wonder onzer dagen, Die, door natuur gevormd, pronkt in der Dichtrenkring, Op wien de Poëzij met reden roem mag dragen, Dacrze u van 't akkerveld in haren arm ontving, 'k Had zeker 't mij cene eer gerekend, Zoo 'k aen uw linkerzij verwinnaer waer gegroet, En nu 'k ook u verwon, cn weet, wat eer beteekent, ó! Voel het aen uw hart, wat ik gevoelen moet. M 3 En  178 d ichtstukken BIJ bet En gij, dichtkundig Paer! dat, tot deze oogenblikken, Nog onbekend wacrt aen mijn vriendfchapaémend hart; > t Lot kon nooit beter tijd tot vriendfchapsbanden fchikken, Kom, deelenwe, als dc krans, ook alle heil en imart. Denk niet, begacfdc trits! dat ik vermetel wane, Dat hoo'jcr kunst mij u den palm ontrukken deed, Neen, 'k voel mijn eigen zwak, en won ik 't eind der bane, 't Was, dat mijn vrijheidsdrift geen' overwinnaer leed. Zij ftelde de eerprijs in mijn handen, Die nimmer boven u de gouden fnaren fpanden. Ja 'k boog op dceze zegeprael, Jn zucht voor 't Vaderland ken ik geen' overwinnaer — Of zijt gij 't een opregter minnaer, Treedt toe — vertoontme een enkel ftael En vrolijk, ficrt mijn hand u met dit puikmetacl. Beroemde Erocdcrfchap! die in der Gravcr.hage, Waer Vrijheid menigwerf bedreigd wierd door den dolk, Wie ook haer blanke borst — hacr heiligdom belage, Haer grootheid opzingt voor het vrijgebooren volk! Met hoe veel roems word ik, door die volmaekte fchonc, De ruime zalen van uw kunstkoor ingeleid! Gun, dat mijn dankbaer hart u zijne erkentnis toone, Vopr de eqr mij door uw keur, als Medelid, bereid! Zocht  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 179 Zocht gij een' Kunstgenoot, die in zijn feipperuurea Zijn fchacmle kundigheên der lieve dichtkunst wijdt , Uit letteröefning 't zoet des levens weet te puren, In 't boekvertrek zich meer dan op 't falet verblijdt, Die, uit een' ouden Ham, op Batoos erf geboren, Hiervoor zijn pen, zijn ftael, zijn bloed ten beste heeft De Vrijheid tot den dood getrouwheid heeft gezworen, Maer,voor een' Vorftentroon,'t fchavot der Vrijheid beeft Die voor 's Volks regt cn wet als een Bataef durft fpreeken, Geen' grootcn laf nacr de oogen ziet; Maer die 't ontzag ook nooit zal breken, Dat ons dc Godheid zelve aen dc Overheid gebied, Die vrij wil leevcn — vrij wil fterven, Alléén verbonden aen de Wet, de Deugd en God, En wie, mag hij van Hem de gloriekroon verwerven, Zich niet bekreund aen 't hardfte lot; x Kan zulk een' Broeder u behagen, Gij mogt in uw verkiezing flagen, Uw goud viel mijne hand ten deel; Ja! wildet gij met eerlaurieren De kruin van zulk een' zanger ficren, Gij vondt dien, kreegt uw wensch en kroont hem in M 4 VAN HEEL,  i8o DICHTSTUKKEN bij het BIJ HET ONTVANGEN van den ZILVEREN EERPENNING, OP MIJN PRIJSVAARS, behelzende: DEN BESTEN BURGER; in de VEERTIENDE ALGEMEENS VERGADERING den v. van oogstmaand mdcclxxxvi. In 't midden van dc ftaatskrakeelen, Nog beste Burgers voord tc teel en, Is ligt een wonder van Natuur; En, in die tegenftribbclingen, Den besten Burgerftand te zingen, Vcrëïscht een welgunaatigd vuur. * * * Dat Patriottisch vuur te voelen En dan 't Poëtisch vuur tc koelen Scheen mij de grootfte zeldzaamheid, Althans 't gewicht van deze reden Weérhicld mij lang om toetetreeden; Ik had die ftof vaarwel gezeid. Ik  O NTVJNGEN VAN EEKPENNINGEN. 131 Ik waar' bij dit befluit gebleeven 'k Had naar dien Eerprijs niet gefchreeven, 'k Gevoelde nog geen naberouw, Hadde ik geweeten, dat die ftander Van een gemaatigd Vaderlander, De Zegepraal bekoomen zou. * * * Dan dit, dit maalde in mijn gedachten: „ Wat heeft de maatfehappij te wachten Op zulk een ftof, zoo teer als fchoon; Verfiaauwt der Vaderlandren ijver, Een Jehu, een onzinnig drijver, Zingt hier welligt den boventoon." tf^ 'k Heb dan de ftille lier geftrceken En kunstmodellen afgekeeken, Geen goden, met de zon bekleed; Maar goden, die op aarde leevcn En echter nog naarvolgbaar bleeven, Voor hem, die 't pad der deugd betreedt. ^ ^ ^ Mogt ik een vredenöord bewoonen Ik moest een' Burgeritand vertoonen Die deze zaligheid genoot. Den Burger wiens geliefde trekken Een vreedzaam Patriot ontdekken, Heb ik alleen gewijd — vergood. M 5 Nu  iBz Dichtstukken bij het Nu zie 'k aan die bedaarde Zangen Apollo's zilvren zegel hangen, *t Gewoone dagloon van mijn vlijt; 'k Ontvang' dit ftuk met innige achting; Maar heb ik grootfeher heil verwachting, Mijn' zang aan 't Vaderland gewijd. * * * Den Burgerftaat tc reformeeren Was 't ccnig punt van mijn begeeren; Zoo hun mijn fchets behoorlijk fchijn% Gevoel ik ruimer welbehagen Dan gouden kroonen weg te draagen, En 't Vaderland onnut te zijn. — * * * In deezen Prijs rust mijn verlangen 'k Heb, door dit vijfde ftuk te ontvangen, Een gloriemunt voor eiken kind, Maar deeze Kroon zal, bij mijn fterven, Die geene van mijn Zoonen erven, Die meest het Vaderland bemint. * * * De Roem, met takken overlaaden, Vlecht kransfen van verfcheiden bladen, Der dapperheid of kunst ten loon; Een Held verkieze zich te fieren Met burgerdreigende eerlaurieren; Ik kiez' deez' Burgerëikenkroon. JACQB van DY IC.  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 1S3 MIJNE ERKENTENIS, BIJ HET ONTVANGEN VAN DEN OP MIJN PRIJSVAERS, BEHELZENDE: DE FERBEEVENHEID VAN HET EVANGELIE; IN DE ZEVENTIENDE ALGEMEENE VERGADERING DEN IV. VAN OOGSTMAAND ( MDCCLXXXIX. w aar ben ik? . . overftelpt, ontroerd, Bedwelmd, verrukt, gefchokt, vervoerd! Waar zweeven mijn gedachten? 6 Dichters! die verbaazing kent, — Gij houdt het oog naar mij gewend, Schraagt, door een vriendfchapslonk, mijne altezwakkc kragtcn! Och! voeldet gij 't geen ik gevoel, Dan waart gij reeds voldaan met een wellpreekend zwijgen; Maar neen: laat hier dc taak mijn magt te boven Rijgen, Ziet flegts de oprechtheid van mijn doel! — Gij  i&4 DICHT STUKKEN bij het Gij wenkte — 't ontftelde hart bedaart: De Kunstmin, die nooit ijver fpaart, Doet mij mijn' pligt bezeilen! Kunstrechters.' ja, ter goeder uur Heeft mij uw blakend ijvervuur, Yoor de eer van God, genoopt een'juichtoon aautcbcflen! J, Een ftille zucht vloog naar omhoog — Mijn zangftcr was bereid zig naar uw' wensch tc fchikken, De Algoedheid fchiepze een reeks gelukkige oogenblikkcn En, — zij beviel uw keurig oog! <■> Hoe menig fchrandcr dichtverfland, In 't kunstbekroonend Lauwerland, Mogt wel een puiklicd zingen: Dat, hoe vol vuur cn moed cn kragt, Vergeefs de zege heeft verwacht ? Daar ik van d'Eerekrans mijn' fchedel voel omringen! Doch, wie zulks ooit verwondert maakt, Bedenke, dat wel eens, in 't heir der fierfte mannen, Een onbedreeven boog eenvouwig wordt gefpannen, Waarvan dc pijl het harte raakt. Wat  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. i*S Wat zeldzaame eer heb ik behaald? Mijn blijdfchap is fchier onbepaald! Doorlachte Kunstmeceenen ! Aartspriefters van de poëzij ! Gij braaven! die, zoo vrij en blij, Tot eer dier fchoonc, thans op 't jaarfeest zijt verfcheenoi; Rcchtëcdle ftoet! die mij omringt; Gi ziet mijn kruin gekroond met groene loflaurieren; En, - wiltgc, om mijn triümf, uw vreugd den teugel vieren? Duld dat een traan mijn oog ontfpringt! — Dit heldcrfchittrcnd eermetaal, Aan mij, ten blijk van zegepraal, Op 't luisterrijkst gefchonken, Blinkt fchoon voor mijn verrukt gezicht! .... Dan, zoo mijn rijkbekroond gedicht, Tot Goëls lof, mijn doel, geen zielen mooge ontvonken; Wordt niet Jehova's gunst vermeld, Door zijn genade en trouw en menfehenmin te roemen! Dat dan mijn krans verwelk' met al zijn feboone bloemen: Dat dan dit goud tot flijk verfoeit'! — Ver-  iM DICHTSTUKKEN bij het Verfmelt'! — neen ! — dat het duurzaam zij! Doch 't glinftre, niet tot eer voor mij, . Alléén voor 't Alvermogen ; Dat zich vrijwillig fterkte grond, Zelfs uit een' teedren znigJings mond! . Maar, - wil ook God zijn* naam door mijn gezang verhoogen ? Hier vocle ik mijne onwaardigheid; Ik zie, met vreugd, mijn' roem in 't peilloos diep verzinken, En hier door 't puikmetaal reeds glorierijker blinken, Tot eer van dc Oppermajeftcit. , 6 Gij! wiens grootfte lust het is, Gods gunst, ter blijde erkentcnisf', Een' loverkroon te vlechten.- Gij, Vorst Mesfias Vreêgezant! Moest juist uwe afgerichte hand, Voor de eerftemaal, een krans om mijnen fchedel hechten, Dit ftreeltmc, Eerwaarde regueeth! *t Is waar, 't verfierzel was voor mij te rijk van ranken, Dan, hier week de aandacht af, op de Evangelieklanken Van uw gewijde hciltrompet. . Be  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN i«? De fchittering der zedigheid, Die uw godvruchtig hart verfpreidt Voor 't aanfchijn der Poëeten, 6 Rijksgezant van 't Hemelhof! Weerhoud me in 't melden van uw' lof: Ook is mijn arm te kort om aan 't geftarnt te meeten. — Blijf lang bij 't rijzen van uwe eer, Op 't lieflijk Gciïzim en op den Zangberg klimmen! Poe de Evangelieglans in Siöns Templen glimmen, Tot roem van uw' gekruisten Heer! <■> Dat aan dees rei die roem bekoort, Is weêr van 't Englendom gehoort Met Hemelsch welbehaagen: Hoe klinkt hun galm nu voor Gods troon? Och! durfde ik flegts ëën' enklen toon Van 't reine feestmuzijk op 't ftoflijk fpeeltuig waagen! Och! hadden wij een poos gehoor Van 't gadeloos gejuich der blijde Hemellingen! Wie weet, ofze op hun beurt ook thans geen feestlied zingen, Tot lof van 't Haagfche Dichtrenchoor! . . Ge-  ï«8 DICHTST UKKEN BIJ het Genoeg .... 6! dat deez' Maatfchappij Beftendig 's Hemels wellust zij! Haar' roem klinke allerwegen! Bcfchermers van de fchoonfie kunst! Puikdichters! en wie met uw gunst De poëzij vereert! de heilzon fchijn', tot zegen Voor u met eeuwigheldrcn glans! —Gods eer en 's menfehen heil doe fteëds uw dichtvuur vonken! Tot eens, de hel ten lpijt, uw aller fchedels pronken Met d'onverwelkbren eerekrans.' J. van EG MO ND. MIJNE  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 189 MIJNE DANKGROETE £ ij het ONTVANGEN van den GE WO ON EN .ZILVEREN EERPENNING; VOOR MIJN BEKROOND DICHTSTUK behelzende: C3-OBS GOEDHEID ZICHTBAAR IN HET g JE 's c :bl jl jl JP Jiï W JE. IN DE ACHTIENDE ALGEMEENE VERGADERING, den III van O O GS TMAAND. MDCCLXXXX. 3 efchcrmers van de fchoonfte Kunst! Ik boog op uw verhccvcn gunst; Uw minzaamheid alleen kan mij ten zangfpoor {trekken! En Gij, Aartspriesters van dit Choor! Ei, geeft mijn ftaamlend lied gehoor: De taal van 't hart, geen kunst, zal thans uw' aandachtwc kken 1 N Recht-  l$p DICHTSTUKKEN B IJ HET Rechtcedlen! Ja: uw reine deugd Schept voor dit hart een bron van vreugd; Het wenscht, bij 't rein gevoel van ongeveinsde pligtcn, Daar 't ftceds in uw vertrouwen deelt, Zich aller viiendfchap aanbeveelt, Als nuttig mtedelid, deez* Maatfchappij te ftichten. <■> Kunstliefde fpaarde nimmer vlijt: Was Gode cn Deugd alleen gewijd: Zag dankbaar op de Bron van alle zegeningen. . Pas fchildert zij, vol rein gevoel, Den Men'ch gevormd voor hoogcr doel. Of mogt daarbij den Lof van 't Evangelie zingen. <•> <»> Haar ijver, daar zij heerlijk ftraalt, Wi'de ook Gods Goedheid zien gemaald, En 't opgewekt Gemoed verkwikt door blijde toonen; Deeze ijver voerde, in *t gloriefpoor, Haar *t perkloos vak der fchepping door, Om 's Dichters fiere kruin met hei.'ig loof te kroonen! <•> <■> Getuig dit, blinkend Eermetaal! Nooit voor dit hart ten zegepraal, Zoo \ niet itandvastig poogt Gods vaderzorg te roemen: Haar Hemelfche invloed hulde zweert, En ltreds, door liefde en pligt geleerd, Blijft ftaaren op een kroon van nooitverwelkbre bloemen. 'k Er-  ONTVANGEN VAN EERPENNINGEN. 151 'k Erken' daar, in het lauwerland, Ver sul den gouden palmtak plant: Vanhaastert, zo beroemd, zijn poogen ziet gelukken: Dat zulks mijn zwakke Poëzij Zet nieuwen gloèd, nieuw leeven bij, Om op hun heerlijk fpoor onfterflijk loof te plukken. <■> <■> Dan zo dit hart gevoelloos is Voor ongeveinsde erkentenis Aan Hem, die in 't Heelal alom zijn' Naam doet leezen: Mij hulp en kracht in zwakheid gaf; Dan wordt, leg ik dit leeven af, Dat hart door zelfverwijt ten jammerpoel vcrwcezen! <■•> <•> Ten jammerpoel? — neen : liefdrijk God! Gij fchenkt mijn ziel een beter lot! ó, Mogtze hier bereids aan de eeuwigheid gewennen! Op datze, ontvlamd door Hemelgloed, Geheiligd in Vorst je sus bloed, De zichtbre Goedheid Gods, meer van nabij, leert kennen» <•> <■> 'k Had hier mijn taak volbragt, dan 'k voel, Daar 't oog nog fbart op 't zelfde doel, Dat oog, Kunstkweekend Choor! een dankbre traan ontvloeijen! Zijvloeit voor U, ö reguleth! a Voor U, die naar Jehovaas wett' Het Menfchelijk gciuk aan hooger kreits blijft boeijen. N a Triiimph  19» DICHTST. BIJ HET ONTVANG. VAN EERPBNN. Triümph! voortreffijk Godsgezant! Zo waarlijk als uw hart en hand De zilvren lauwerkrans mogt om mijn' fchedcl vlechten, Zo waarlijk moet dit maatgedicht, Als een bewijs van vreugde en plin Een pserel aan de kroon van uw Verdienften"hcchten. Blijf lange, in 't heilig Priesterwerk, Een fteun der 's Graavcnhaagfche Kerk» Dc Leidftar in 't Geloof: - de fchrik voor Aterlingen: Een hoofdzuil van der Dichtren fioet! Uw Godvrucht fprcide een' rijken gloed, En blink', gelijk een Zon, aan de eeuwige uchtendkringen! J. M. S O B E L S* BLAD-  BLADWIJZER MENGELDICHTEN. b/adz Jesus de beste Mensch. » • . . 3. Het verheerlijkt bethleheM. ^ . . 12. Gods zoon aan het Kruis. • < . . 27. Jesus, mijn Koning. . • .35* Ter venvelkoominge der twee Befchermheeren, W. G. F Graave van BENTINCK en Mr. L. P. van de SPIEGEL. 38. Bij de uitdeeling van den gouden Eerpenning, aan J. van egmond. . • • • * 42' De Ridder jacob cats. . . . . 46. Hei Kind een Leeraar. . • * • 49 • Het Geloof; "* • ... 54- Het dankend isra£l, uit pharo's banden gered. . 60. Jesus in GETHséMANé. . ... .68. De Geloovige Kruiszanger. ... • • 74* Morgeng dachten. . * • . . 90. P R IJ S.  BLADWIJZER. P R IJ S V A A R Z E N, behelzende: Gods goedheid, zichtbaar in het Gefchapene. bladz,m Door JAN JACOB VEREUL. ... 3 JOIMNNliS MATTHEU SSOBELS. ... "4. jsaac van haastert. 41. jacob eouard de witte, Juniot. . . DICHTSTUKKE X, üitgefprooken in de jrarüjkfche Algemeene Vergaderingen van hd genootschap, bij het ontvangen ven gouden en zilveren Eerpenningen, Door johannes le franco. van berkhey. joiian pieter broeckhoff. • • . ICO. SIM ON VAN DER WAAL. IQ4. — julia N a cornelia de la n NOÏ. . j g ' hen dri li h o u t a m. iio. ■ PIETER VAN BRAAM. . . . • ( SIMON VAN DER waal. . ,,0 • * 11 o . br0er1us BROES. • • . 120. AD OLF HENDRIK HAGEDOORN r - . 125. Door  BLAD W IJ Z E R. btadz. 128. Door JAN A. HACKER. JOH ANNES CHRISTIAAN M öhr. • *3' ADOLF HENDRIK hagedoorn J38- 14-2. WILLEM BILDERDYk. thomas van limburg, hij het ontvangen van den zilveren Eerpenning, waarmeede het dichtftuk van wij* ten juliana coRNELiA) Baronnesfc de lannoY was bekroond. . • I53' KORNELIS VAN DER PALM. ..»•'• *5&> , j0iiannes HENRIC US van DER PALM. . . . 159- . JACOB VAN DYK. . • • * I Denzelven. . • • • . * f« JOHAN CORNELIS BOOT. . . • ,69" JAK OB petrus va n he eu • • • I74' , JACOB VAN DYK. . .* JACOBUS VAN eg MOND. . • • • "3. JOH annes m ATT HEUS SOBELS lS9'   P R IJ S V A A R Z E N.   PR IJ S VA A R Z E N BEHELZENDE: GODS GOEDHEID, ZICHTBAAR IN HET GESCHAPENE. PREZE NT EXEMPLAAR.  Bron van alle Heerlijkheid! eerfte en hoogfie Wezent-.de Waereld ts eene gedachte van U, die uwe Almagt zigtbaer ge. tnaekt heeft, en uwe oneindige Goedheid wilde dat 'er vernuftige wezens, die gij met gevoeligheid voor de fchoonheid en het goede gefchapen hebt, in deeze waereld gelukkig zouden zijn. SÜLZER. In de Natuur heeft het kleinfte gelijk het grootfte aenfpraek op de Liefde van dien God, die de gantjche Natuur draegt en vervult. - Haer moederlijk opzigt breidt zich over alles uit en ■waer zij werkt daer gaet beftendig de grootfte wijsheid aen de hand haerer zuster, de milde Goedheid, voor haer heen, en verkondigt met de uitdrukking van hemelsch genoegen de tegenwoordigheid van dien God, die alleen goed is en vermaek vindt in wel te doen. S A N D ER.  F R1JSVAARZEN. S GODS GOEDHEID* ZIG TB AER IN.HET GESCHAPENE. dook, JAN JACOB VEREUL AAN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN. JJet lied des Seraphs rolt en klinkt door 's Hemels Choorea Wen zijn verwonderd oog door 'truim der Schepping weidt;—i Dan doet hij op zija harp de fchoonfte klanken hooren En heft een' Lofzang aen voor de Opperrcajefteit; ——• Hem volgt de rei der Hemellingen 'k Hoor, dunkt mij, dus die Zaelgen zingen: „ Verheft Jehovah's eer met juichend feestgefchal „ Hij, eindloos magtig, goed, is Vader van 't Heelal!" XIII. Deel. A 2 Naeaw  4 PRIJSVAARZEN. Naeuw daelt de lieve Lente op kortlings barre (treeken Of (traks begroet haer 't lied der blijde dierenrij; Hoor in 't ontluikend groen die dankbre (temmen fpreeken — En twijffel of heur galm voor God een lofzang zij! Hoor 't vliegend heir met fchelle toonen 't Genoegen in zijn fchuilplaets troonen; Herkentge in ijdren klank die lieflijk opwaerts rijst Geen' danktoon die volmaekt des Scheppers goedheid prijst? En gij, verheven deel der lange wezensketen! Gij, als de Seraph groot, als hij onltervelyk, Als hij, eens eindeloos, aen 's Hoog (ten troon gezeeten, Gij, Menschheid! Heer van de Aerdeen 't Jaeger fchepslenrijkl Gij ziet die dankbaere offeranden Op 't Outer van 't Heelal ontbranden, En zoude, in (trafbre (tilte, uw heerlijke orde onvvaerd. Geen' enklen zangtoon (laen waer alles toonen paert? Neen, zing! — het voegt u 't eerst in juichende gezangen Dien Cod te huldigen wiens Liefde u 't aenzijn geeft.— Voor Hem in dankbaerheid een' loftoon aentevangen ■ ■ Wat wellust voor een ziel die niet gevoelloos leeft! — Men poog' mij niet een' Vorst te maden Wiens wenken 't lot der Aerd bepaelen Maerfchetsmeeen'edel Mensch, dievoorzijn' Schepper zing.'— Die ftcrvling fchijnt mij groot — ja! meer dan fterveling! Dit  PRIJSVAARZEN. 5 Dit denkbeeld deedt het vuur in mijne borst ontbranden; Geblakerd door den gloed van reine Godsdienstmin, Verboerd door dit gevoel, nam ik de lier in handen, En treê met fchaemlen fchroom ter galmende eerbaen in, — Mogt aen het eind van 't moedig ftrijden De Laeuwerkroon mijn hart verblijden, Hoe vrolijk juichte ik dan na zulk een eergenot! Men wint geen eedier kroon dan ftrijdend voor zijn' God! - ***** De flervling door een zucht naer glorie aengedreeven, Bouw vrij ter eigene eer een rijzend Praelgefticht, Opdat zijn naem in roem bij 't Nagedacht bhjv' leeven Als reeds zijn ftervlijk deel in't graf vergeeten ligt; — Het denkbeeld: eenmael lof te winnen, Bekoort, betoovert zijne zinnen, En vuurt zijn' ijver aen — doch wat die ijver poog' Dat denkbeeld zweeft altijd hem levendig voor *t oog: Maer heeft Jehovah's magt dit ruim Heelal doen worden Op dat Zijn Naem.Zijne Eer,op 't heerlijkst wierdt verbreid ?. Op dat Zijn wijsheid blonke in 't fchoon der edelfte orden?... Neen! - Hij was hoogst volmaekt door Algenoegzaemheid. De Schepping, uit zijn' wenk gefprooten, Kon nimmer zijnen lof vergrooten. — Hij was zoo eindloos Groot, toen 't Niet zijn Grootheid zweeg, Als toen van Waerelden tot Hem een lofzang fteeg. A 3 't Was  « PRIJSFAARZEN. 'c Was Goedheid, de eerfte trek in zijn aenbidlijk wezen, Die van de Schepping 'e plan gefchetst, ontworpen heefc;- Ze is oorzaek dat het al in 'c aenzijn is gereezen Dat de Engel, dat de Mensen, dat ijder fchepzel leeft. — Haer doelwit was „gelukkig maeken" — Het Niet kon nooit een' heilftaet fmaeken - Dus fprak zij liefderijk: „'er worde een fchepslenrij, „ Die zalig door 't genot van mijnen zegen zij"! Wendt flervling! thans -t gezicht op 's Hoogflen ruime werken - 4ie al de kringen door van 't meeteloos Heelal; Waer kuntge ,n 't verst verfchiet het minste deel bemerken 't WelK u geen blijken van dat doelwit geeven zal? . In ijder voorwerp, ijder weezen, Zultge enkle liefde duidlijk leezen; Uw oog fpelt deezen lof uit alles watge ontmoet: „ Prijs de Oppermajefteit Zij is oneindig goed"! Zie aen 't azuuren zwerk de nooitgetelde Harren In kalmte rollen langs hunne afgemeeten baen. Gods magt verbiedt dat Heir in zijnen loop te warren, Op dat geen wanörde eens dees waereld doe vergaen. De werking van vereende krachten, Die 't zuiverst evenwjgt betragten , Is oorzaek dat die orde in dat geweemel blijft Dc kleinfte fier zoo kalm als Aldebaran drijft, (a) En  PR1JSVAARZEN. 1 En konde ons eindig oog tot bij die bollen dringen, 't Zag ligt op veel van hun een zaelge wezensnj, (b) Gelijk aen ons, ook rijk door 'sHoogden zegeningen, Maer nog onfchuldig — en dus edeler dan wij. ... . Dan ftervling! voedt geen ftrafbre wenfchenl Een nacht dekt Gods geheim voor menfchen; Zelfs Newton ftaet hier ftil - hoe groot ook Newton fchijn' Die kennis voegt ons niet voor wij verhemeld zijn. De loop dier ftarren, diewe in 't Hemelruim zien dwaelen, Is door Gods Wijsheid aen een' wisten kring geboeid. . Men zeg?'- „ Saturnus derft de minfte Zonneftraelen, Terwijl 'Mercurius door de eigen ftraelen gloeit"; Wie kan, fchoon door zijn' waen vermeeten, Het zamenftel dier ftarren weeten, Of de eerde van een Zon het nut vinde in zyn' Ring, CO En de ander, naer zijn' ftand, een vaster ftof ontving? v ir-nnenwe eer Gods liefde alswe op die Bollen ftaeren — Hoe Saem is hun licht voor't gantfche Menschdom met! nL Zeeman dwaelt in angst op onbekende baeren, DMaer vindt een' zekren gids als hij hunn' luister ziet.— De Reiziger in barre ftreeken Bii duistren nacht van 't fpoor geweeken.  8 PR IJ SV AARZEN. Hun lieflijk licht verzagt de felfte pijn van 't harte. Een Gade treurt bij 't graf van haeren Echtgenoot; 't Geftarnte is daér alleen getuige haerer fmarte Zij ftaert het aen — en fnikt, wijl 't leed haer' boezem floot: „ Daer boven is een beter leven „ Thans aen mijn' lieveling gegeeven- „ Maer ik..... j -dan neen! - die God, die 't ftarrenheir gebiedt, „ Vergeet in 't aerdfche ftof een droeve weduw niet"' Hoe heerlijk blinkt de Zon aen 't ruim der hooge transfen' Zij fchittert als Vorstin der groote Hemelmagt. — De Seraph ziet ter neêr op haer verheven glansfen, En bidt Jehovah aen — vcrbaesd door zulk een pracht ■ — Maer wij , wij heffen 't oog naer boven Om ftaemlend ö, ó God.' te looven - Verblindt Uw zon alreeds ons ftervelijk gezicht — Hoe moet de luister zijn die Uwen troon verlicht! , n ' r-,AJmagt bIink'e in 'C VUUr der ^nneftraelen Uw Goedheid blinkt daerïn niet minder heerlijk uit- — Z-j houdt dien gloêndcn Bol in de afgezette paelen ' Jw boeit hem aen den kring die zijnen ftand omfluit Ontbondt uw hand die Hemmende orden De Schepping zou verwarring worden ■ — Van 'i zonnevuur beroofd wierdt de aerde een diep moeras En nader hij dien gloed verteerde zij tot asch Maer  P R IJ S V A A R Z E N. 9 Maer nu Gij aen de zon haer ftandplaets voorgefchreeven, De kracht gematigd hebt van haer doordringend vuur, Nu isze een rijke bron van zegening, van leven, Het pronkfluk van 't Heelal, de voedfter der Natuur. 't Lacht alles wen aen de Oosterkimmen Haer purpren ftraerlen lieflijk glimmen; ; De nacht vlucht heen — zij rijst met roosjes op 't gelaet't Is hoogtijd voor Natuur bij ijdren dagcraed! Geen wonder dat vervoerd door blinde afgoderije • De Peruden de Zon zijn hoogfle Godheid noem', (d) Haer onder 't Feestgejuich erkentlijke offers wije, En heur liefdadigheid met dankbren eerbied roem'. ■ • Wij, die het licht der Rede ontvingen, We erkennen in die zegeningen Een' Schepper, wiens gebod de Zon gefchapen heeft, Wiens Goedheid door die Zon ons zoo veel wcldaên geeft. De zilvren Maen verlicht den nacht met zuivre ftraelen, En geeft, na 't vuur des daegs, Natuur de kalmte weêr; Hoe lieflijk lonkt haer glans op heuvelen en daelen! Zij zendt een zagte koelte op 't fluirarende aerdrijk neêr. -■— Haer invloed houdt langs 't vlak der ftranden De Zee in vaste wisfeluanden, (e) En wistenwe al het nut dat zij nog de Acrd verwekt — Maer ■— 't wonder der Natuur is voor ons oog bedekt A 5 En  ïo PR IJ SF AARZEN. En, daek van 'c hooge zwerk mijn ftaerend oog beneden Toe u, geliefd verblijf dac mij Gods Goedheid gaf! ó Aerde! groot Tooneel van fmart en zaligheden! Mijn wieg, mijn ilevensbaen, mijn woonplaets en mijn graf! Doorkruist het van de Westerftranden Uw' omtrek tot de Morgenlanden, Van 't kille Zuiderpunt tot Nova Zembla's ijs •— Gods Goedheid blinkt alöm op de allerfchoonfte wijs. 'k Hoor u, vermeetle dwaes! ten hoon dier Goedheid zeggen: „ Op Groenland lonkt geen Zon —- en Lijbie verbrandt".' Zie beider Landaert flechts—rgij ziet uw trotsch weerleggen Elk roemt op zijn geluk, elk mine zijn Vaderland. Hoor, in Arabie's woesteneiën — ^ Hoor, in de Italifche valleien — Hoor, zoo aen Etna's voet als Piemonts heuvekop • Een galm van vreugde rijst alöm ten hemel op. Alöm vertoont Natuur op de aerde zichtbre blijken Der Goedheid van dien God die haer gefchapen heeft. ^ Spoor, zangfter! fpoor haer na in werking, orden, rijken Doorkruis het ruim cafreel dat zij uwe aendaeht geefc. _L Dan ach! hier fcheemren reeds mijne oogen Hoe voelt mijn ziel haer onvermoogen! Wat eischt mijn toonen 't eerst ? — waer vindc ik hier 't begin ?.. "k Verlies mij, groote God! in uwe onpcilbre min! —  PRlJSrAJRZEJf. II Uw hand hecfc over de aerd den dampkring heenget00gen; Die deelt uw' zegen mede aen 't gantfche fchepslendom;— Zijn lucht, aen ijdren oord in evenwige bewoogen, Voert leven , groei en bloei door 's Aerdryks kreitzen om. Hij doet het vuur der Zonneftraelen Gematigd op den Aerdbol daelen; Gefcftkt voor elk gewest naar eigen aert en ftand Kweekt hij den voorfpoad aen van elk bijzonder land. De dampen door de kracht der Zon uit de Aerd gereezea ' Zienwe in het vak der Lucht tot wolken zaemgevoegd. — Doet zoms het zomervuur den bangen Landman vreezen Dat hij niet oogften zal, maer vruchtloos heeft gezwoegdj Dan valt op 't veld een malfche regen Elk drupje is zwanger van Gods zegen En de eigen Veldeling, die korts nog heeft gefchreid, Juicht nu met gade en kroost in Gods liefdadigheid. Wij kennen 't heilzaem nut ons door den wind gegeeven Schoon 't fchranderfte vernuft zijn' oorfprong nimmer vondt; Hij drijft de dampen heen die over de aerde zweeven En ftrooit het ligte zaed der planten op den grond. Het koeltje dat mijn oog ziet fpeelen En zagt de tedre blaedjes ftreelen, Wen 't kwijnend plantje ichier voor 't zengend vuur bezwijkt, Is wis een adem Gods die zeegnend nederftrnkt.  12 P R- IJ S V AARZEN. Wanneer de zomer gloeit, de drooge gronden fcheuren, De Lucht m vasten damp en zwavel drukkend daelt, Natuur in diepe ftilte onmagtig fchijnt te treuren, En 't hijgend fchepslenheir benaeuwden adem ha'ele, Dan rolt de Donder door den hoogen 't Is de achtbre Item van 'c Alvermoogen, De fnelle Blixem fchiet en Helt het zwerk in vuur . Het fchijnt de laetfte ftond der zwoegende Natuur • Maer is de Donder van 'e verhelderd zwerk geweeken, Wat kalmte heerscht 'er dan! hoe lacht dan alles wéér' Men hoort een' blijden galm uit bosch en dalen breeken 'Er daelt een nieuwe Lente op 't vrolijke Aerdrijk neêr. Laet dus geen' angst uw zinnen boeien, ó Stervling! als de Donders loeien; Juich eea- den Schepper toe u_ Bij is weldadig, goed, En als de Zepbir fpeelt — en als de Donder woedt Bedreigt een felle vorst in 't barre winterweder Hetzaed, denfchat dien de Aerde inheuren fchootontving Dan valt een zagte fneeuw, als luchtig dons, ter neder En dekt op d' akkergrond de hoop van Veldeling; De vlokjes, digt te zaem geflooten, Befchutten 't zaedje, korts ontfprooten; Elk fpru.tjen, onder 't kleed, het koestrend kleed gegroeid Vertoont een zwangere air als weer dc Lente bloeit. De  P R IJ.S V A A R Z E N. i3 De Duisternis en 't Licht, de wisling der Getijen, Zijn ook het zekerst blijk van 's Hoogden zorg en min. — De Morgenftond licht aen, en wekt de fchepslenrijën — Elk ftreeft de ruime baen van zijn beftemming in; De Dag vlucht heen in zwoegen, werken; Dan daelt de Nacht op vaele vlerken, Verzeld van kalmte en rust - hoe ftatig is dat uur! 'c Is heiige plegtigheid die rusttijd der Natuur! De fchoone Lente komt, en doet het Aerdrijk bloeien; Zie hoe zij 'e jeugdig hoofd met frisfche roosjes tooit; — Zij ademt ambergeur, en doet de knopjes groeien, Terwijl haer lieve hand aenminnig bloemtjes ftrooit. ■ De Zomer, met bekranste hairen, Verrijkt het veld met golvende airen, Zijn vuur deelt levenskracht, en groeibre werking uit Aen alles wat de fchoot der zwangere aerde omfluit. De Herfst doet ons den loon van nijvre vlijt ontvangen, En biedt zijn' vruchtbren fchat met volle handen aen. De Winter naekt omftuuwd van ftorm, met traege gangen. Verbiedt den ftroom zijn'loop, berooft het bosch vanblaén, Maer geeft Natuur in 't kwijnen tevens De rust, het zaed eens nieciwen levens. Roep, ftervling! roep dus uit: „ Ja! God is altijd goed, Als Lente of Zomer lacht - als Herfst of Winter woedt ! 5' Is  14 PRIJSVAARZEN. Is niet de fchoot der Aerde een rijke bron van zegen Een bron die altijd vloeit — en nimmer ledig wonk? Wijs mij een Iandftreek aen in haeren kring gefeegen Dat niet haer vruchtbaerheid met voorfpoed overftort. Het Oosten moog' zijn kruiden roemen, Het Zuiden zich een goudmijn noemen, Ook 't Noorden kweekt zijn' fchat voor zijn bewoonren aen Alóm waer leven is, zijn ook Gods liefdedaên. Weldaedig het Natuur haer eélfte gaeven bloeien Die zij in overvloed in ijdren oord verfpreidt • Zij doet het Plantenrijk door haere zorgen groeiön, En ascht voor al dien fchat, Hechts weinig werkzaemhcid, Het klemde plantje uit de aerd gefprooten Wordt met een' vruchtbren daeuw begootenZij voedt geen mindre zorg voor 'c nedrig, buigzaei riet Dan voor den fteilen Den die rijzig opwaem fchiet Laet, ftervling! over de Aerde aandachtige oogen weien — Hoe fchoon vindt g,j 't verblijf dat ons Gods liefde gaf! Gmdsch z.etge een' hoogen berg — hier welige valleien L Daér vloeit een zilvren itroom langs groenendeleversTf Gmdsch vindtge een bosch, waer nooit de ftraelen ' Der Zon m 't plegtig duister daelen . Hier vliet een beekje u toe - daér bruischt een waterval Zoo heerlijk is 't Tafrecl dat ü ontmoeten zal. Wateml — Of  p R IJ S V A A R Z E N. Of vindtge op 't fpits des Alps, met eeuwig meeuw orntoögen, Een treffende aekligheid die uwe zinnen boeit: Erken, ook in dien oord, de gunst van 't Alvermoogen Die fchotzen zijnde bron waaruit de Rhijnftroom vloeit. — Denk, ziet gij Etna's rook en kooien : God loutert 'saerdrijks diepe hooien: ■ Hij is dus goed — als de aerde een lachend Eden wordt — Maer ook als Etna woelt en gloeiend fulpher ftort. »5 Geheel het Dierenrijk vertoont den vollen zegen Waermeê des Scheppers hand dat talloos heir verrijkt, Hij zorgt voor d' Adelaer in 't hooge zwerk gefteegen, Maer ook voor 't Muschje dat op laege takjes ftnjkt, Geen fchakel van die groote keten Is in het oog van God vergeeten, la' fchoon zijne Almagt fcheppe en nieuwe Zonnen vorm'Hij hoedt op d' eigen ftond het leven van den worm. Fik fchepzel biedt zijn zorg, waar 't ook zijn leven leide, ^ Op Aerde, in Zee en Lucht, den nooddruft voor zich zelv . Het Ros graest bij het Lam op de eigen klaverweide, De Duif vliegt bij het Vinkje in 't eigen loofgewelf, De Tijger woont in brandende oorden, Maer ook de Beer in t kille noorden, De groote Walvisch leeft waer 't kleinfte Vischje dwaelt, De Spin zuigt ook die bloem wacröp het Bijtje daelt. 1 Schouv  ïtf PRIJSPAARZEN. Schouw 't ri;k der Dieren na, elk leidt een vrolijk loven Schoon ook 't onzaligst oord tot zijn verblijfplaets (trekt. | De Hinde dartelt blyde in lommerrijke dreeven De Steenbok op de Klip met eeuwig ijs bedekt; De Zeemeeuw vliegt langs woeste baeren, De Nachtegael in koele blaéren; Het Wormtje kruipt in de aerd zoo blij, zoo kommerloos, Als 't Vliegje woonen kan in 't zagt fluweel der roos. De drift tot minnen daelt in al de Schepslen neder, Zij, vo^dfter van Natuur, en door Natuur geteeld; Zie hoe haere infpraek heersen' — den felsten Leeuw verteder' — En 't Haesje hupplen doe dat in de grasjens fpeclt, Zie onder 't vrolijk minnen, darden, De Vischjes in de (troomen fpartlen; Hoor hoe de Tortel kirt in treurig minverdriet . Herkent ge in deezen toon de (tem der Liefde niet?.... Wie leert de Vooglen elk een koestrend nest te maeken, Dat, kunstig zaemgevoegd, 't geweld van 't weêr verduur' ? 't Gezellig Zwaluwtje verkiest de rieten daken, De Nachtüil 'c naer verblijf der oude Tempelmuur, De Struis bemint de barfte (treeken, Het Kievitje den zoom der beeken, De ontzachlijke Adelaer het hol der fleile rots; ■ Wat wrocht die wondren uit, dan de enkle Goedheid Gods? - De  PRIJSVAARZEN. *f De zorg die al 't gediert zijn zwak genacht doet hoeden Vertoont een levend beeld van 's Hoogden fchepslenmin. 2 t Muscbje door die zorg haer jonge Musjes voeden. Diezelfde drifc bezielt de felfte Boschleeuwm. Door de eigen tedre zorg gedreeven Veracht een Oiëvaer het leven, Die eer zij 'c weerloos kroost der vlam ter prooië laet Den gloed der vlam verduurt en met haer kroost vergaet. 44* Wat heil! Gij, Oorfprong der natuur! Ontgloeit mijn borst van heilig vuur, Om air, wat leeft, ten dank dier Goedheid aan te fpooren: Die 't all voor ons heeft voortgebragt! — Och! mogt het ftervelijk geflacht, Opmerkzaam, flechts een wijl, mijn zwakke toonen hooren!r- * * * ]De groote Schepper van 't Heelal, Die was, die is, die weezen zal, En, eeuwig ongekrenkt, geheel volmaakt zal blijven, Was, eer de Zon in Eden blonk — Eer de Aardbol op zijn pijlers zonk, Hoogstzalig in zichzelf, en, vrij in zijn bedrijven. Zijn Goedheid, onderfchraagd door Magt, Gaf 't Niet een wording, groei en kracht: H Werdt vruchtbaar - en, Natuur mogt op haar' invloed boogen. Eén wenk —'t loopt alles om zijn fpil, Afhanklijk van 't bevel: „Ik Wil". En, al wat fchepzcl heet, aanbidt beur Alvermogen! B 5 v~  PRIJS VAARZEN. Te Mensch, een pronkftuk van haar hand, Haar eigen Beeldnis ingeplant, Voelt dien verheven trek voor de eeuwigheid gebooren • Hoe vlug ook hier zijn leeftijd fnelt, Dezelfde hand, die 't lichaam velt, Heeft voor den eedlen geest een eedier lot befchooren! «H* 4*4* De ziel, voor hooger fpheer gewrocht, Is 't werkrad van zijn' ademtocht , 't Weldaadigfte gefchenk - 't beftaan der ftervelingen,- Zij zweeft, werktuiglijk, 't fchittrend fpoor' Der rustelooze Schepping door, Verliest zichzelvc in 't fchoon dier onafmeetbre kringen. Zij peinst op al wat zichtbaar is : Op 't waaröm der beteekenis: Verliest zich anderwerf in 't wondre fchoon der aarde, Terwijl zij, met onblusbren gloed, De reine bron, die alles voedt, Aanbidt, faewondren leert in heur verheven waarde. Zij ijlt, met onbegrijpbre vlugt, Door al de ruimtcns van de lucht: Vliegt, als op vleuglcn van een Goddelijk vertrouwen De bovenmaanfche Bollen rond —En, daalt weêr, in dienzelfden ftond Qm hier de Goedheid Gods in laager kring te aanfchouwen.  ■BRIJSVAARZEN. £7 Ja, Mensch! uw wording, uw beUaan, Duidt 'sScheppers zichtbre Goedheid aan: Daar 'c teder vruchtjen, in den fchoot van zijne Moeder, Wordt, eer Natuur zijn' band ontboeit, Gekweekt, befchermd, gevoed: en 't groeit — Door wien? door de enkle zorg van 'sMenfehen Albehoeder. Naauw' ziet het pasgebooren wicht Den glans van 'c eerde leevenslicht, Ofe leert al door Natuur zijn fchaamle nooddruft kennen, Het zog, in 'smoeders borst geteeld, Met laavend voedzel rijk bedeeld, Doet reeds het hulploos kind der oudren zorg gewennen. En zien wij 't wonder lijfsgeftel: Gevormd op 's Hoogften wijs bevel? Wij zien een talloos tal van nuttige ordeningen, Waarin een fpreekend kenmerk woont, 't Welk ons onwederleghjk toont, Dat wij ons wezen van een liefdrijfc God ontvingen. Zelf ieder kleine vezeldraad Toont ons hoe verr' die liefde gaat: Daarwe een zagtdonzig kleed hen allen t' faam' zien binden; En zien wij in die beeldenis Hoe Goed de beste Vader is? Hoe veel dan zal ons oog, zien wij 't geheel, niet vinden^  £5 P R IJ S V A A R Z E N. Dat all' 't gefchaapen fchoon ons leer' De Goedheid van den Hemelheer! Zij toont zich in 't Heelal met fchitterende ftraalen. Wie was *t die 't licht heeft voortgebragt? Wie richt den loop van dag en nacht? Wie fielt, den mensch ten nut, de fterke zonkracht paaien? 4*4» 4*4» 't Is God, die uit zijn Goedheids bron Het voedzel fchenkt aan 't licht der zon; Zijne Almagt heeft de kracht van 't Zonlicht afgemeeten: En 't heil van dien ondoofbren gloed, Wiens ftreeling Dier en Planten voedt, Daar alles is geplaatst als fchaakels in één keten. 44» 44» Zij ftuurt de Dagtoorts in haar' kring, Ten nutte van den fterveling: Op dat des aardrijks fchoot ons fchat bij fchat zou geeven! 't Roept all' ons toe, langs duizend paên : ,, Verheven Mensch! voor uw beflaan „ Ziet gij de Dagvorstin ten Hemeltroon verheven!" 4* ¥ 44» Waar 't wonder maakzel van Cods hand, Het oog, wel voor haar' gloed beftand, Had Goedheid in de lucht geen veerkracht afgewoogen , Waardoor de perzing van het licht, Getemperd , werkt op ons gezicht, En flreelend dienstbaar wordt ten nut der tedere oogen? Het  P R IJ S V A A R Z E N. 29 Het oog, dac zo veel fchoons ontdekt, Aanhoudend, heilvol, opgewekt, ] Kan door de hulp van 't glas, als van nabij aanfchouwen Den loop van Starren, Zon en Maan, Haar op- en af- en ondergaan, Om uit die werkzaamheid de Goedheid Gods te ontvouwen. 4 $ 44» ó Wijsgeer! welk een perkloos veld Is ter ontdekking daar gefield! In Aarde en Zéé en Lucht en Vuur kuntge u vermaaken, De Scepter van een Godsgebied, Die gij in alles zichtbaar ziet, Heerscht, wil voor 't hoogst geluk der ftervelingen waaken. 4*4» 44» Volg vrij de Zon op 't glinstrend fpoor: Zij dringt in 't hart der Bergen door, En weet de fijnfte damp u t d'afgrond op te wellen, Die, ééns gezuiverd door haar* gloed, En Mensch en Dier en Planten voedt; Zo zien wij Vaderzorg, heel 't fchepslenheir verzeilen.-— 44» 44» Beeft — beeft, befpotters der Natuur! Leert uit dit wonder Godsbeftuur, Hoe zij haar Donders uit de dieptens op kan wekken, Aanbidt haar, eer gij nederftort — Ten Sulferpoel geworpen wordt, Daar een ontwaakte ziel geen misdaên zal bedekken! Het  30 PRIJSVAARZKÜ. Het onweêr dat zijn blikfems fpreidt, Toont hier niets dan liefdaadigheid; Hoe groot moet dus 't beftaan van's Scheppers Goedheid weezen' Daar, wiji de Donder in de hand Der Almagc, als heur gramfchap brandt, Zdfs iii die gramfchap nog haar Goedheid ons doet kezen! De Lucht, door fchaadlijk gif befmet, Voldoet aan de uitfpraak van Gods wet: Kweekt olie, nuttig zout, om 'sAardrijks korst te voeden: Zendt vruchtbren Regen, dropplend, néér: Hergeeft der bloem haar fchoonheid weer: En toont rondom het merk van Vaderlijk behoeden. Natuur! zoo groot in uw beftaan! Ik zie u met verbaazing aan! Uw aanzijn, orde en loop doen mij Gods Wijsheid eeren. Maar, dringt mijn denkkracht op het fpoor Van 't Godlijk doel, hier dieper door —. Dan kan mijn dankbaar hart Gods zichtbre Goedheid leereri! \ Die Goedheid vormt het Jaargetij, En zet der Lente teelfap bij: Zij houdt geen enkle gunst voor ons beftaan verborgen; De Zomer vleit ons met gewin: De Herfst gaêrt rijpe vruchten in: De Winter fchénkc genot van beider liefdezorgen. Hoe I  PRIJSVAARZEN. 3t Hoe zichtbaar blinkt, zelfs in Natuur, Des Winters 't zeegnende Albeltuur Van een beminlijk God en tederhartig VaderI De Vorst verwoest 't geen onheil wekt: Wijl Sneeuw de vrucht voor koude dekt, En Mensch en Dier en Plant dus nuttig zijn te gader. «H* 4"4> Zo heerlijk ftraalt fleeds van omhoog Gods liefde en trouw in 't fcherpziende oog! Naauw daalt de gouden Zon in westerlijke üreeken, Of de opgetooide Nachtvorstin Treedt met gejuich haar renbaan in: Wij zien de duisternis voor 't licht der Maan gewecken. 44> Befchouwkracht! welk een grootsch verfchïet Heerscht — heerseht alöm in 't Godsgebied! Gij ziet een Starrenheir, zo heilvol als verheven, Ten reië gaan met onze Zon, Terwijl ons oog deez' lichtenbron Ziet ordning in den loop van tijd en ftonden geeven. —» 44> ó Tijd! Geleider van 't geluk! Aanbrenger van vermaak en druk! Volflandig richtpunt van mijn hoopend zielsverlangen'. Leer mij uw waarde toe aan 't graf! Dan zal, leg ik dit leven af, Mijn zie! in 't Godlijk bloed de kroon der deugd ontvangen,. «H» 4*4> 6 Groote, ó goede God! hoeveel Ontdekt ons oog op 't aardsch tooneel! Elk flofje draagt hier 't merk der beste Vaderzorgen» Het aêmt, en juicht: ,, mijn God is goed: ,, Hij ftort een' milden overvloed >, Onfchatbre vveldaên uit, van d' avond tot den morgen! Door  PRlJSFAARÏÊtf. 33 Doorzoek ik, met'een fcherpziende oogj De Bergen, zo verbaazend hoog! 'k Vind duizend fchatten in hun binnenfte ingewanden; Ik zie gefteenrens, zilver, goud, Ten fieraad en tot onderhoud, Gevormd, gefchikt, ten dienst van alle levensftanden. De Berg zet de Aarde een fchoonheid bij Door ligging, ooft en artzenij: Zijn plaatzing kan een Land voor overftrooming hoeden; En, zo te heete zonnefchijn De Velden doet onvruchtbaar zijn, Dan kan zijn wellend vocht de dorstige akkers voeden. Bepeinzing! ftreef— ijl moedig voort! Begeef u naar de ruime boord Der groote zamelplaats van binnenlandfche plasfen! Daar zo veel rijkdom tevens woont: Daar voorfpoed sMenfchen vlijt beloont Met keur van malfche Visch ea rijke Zcegewasfen. De God, die zo veel heil bewerkt, Heeft al haar paden afgeperkt: Wil Oost- en West- en Noord- en Zuidwaarts winzucht ftreelea 5 De Zeevaart is ten hoogften trap! — - Wat Vlooten voor de Koopmanfchap, Waardoor de Volken in elkanders welvaart deelen! XIII. Deêl C De  34 PR IJ SF AARZEN. De Zeeman klieft den oceaan, Met fchatten in de kiel gelaên, En weet, door zeilfteenkracht zijn' weg gewis te richten: Door zoveel zegen en beleid Bewaakt ons de Alvoorzienigheid — Wil onij op allen weg, geleiden en verlichten. ♦H* 4"4> Al drijft een ftormwind voor ons oog De woeste golven hemelhoog: Geen nood, — de Algoede God weet dat geweld te toornen- Hij biedt haar bruifching tegenftand Door Rots, door Berg en oeverzand; Daar Zephirsons, na ftorm, van 't ftrand, verwellekoomen! En treén wij 'saardrijks lusthof in? Ook hier heerscht louter fchepslenmin: Daar groeut een grootsch verfchiet van lommerrijke dreeven: Ginds voelt het afgepeinsd gemoed Een kalmte die verkwikt en voedt, Waar 't geurig bloemtapijt kan nieuw genoegen geeven! 4Nr Waar ikme in nooddruft heenen wend', Daar wordt de vinger Gods gekend: Die zet voor mijn geluk een milde fpijsdeur open! De Plant, die 'savonds, hangend, treurt, Wordt 'smorgens vrolijk opgebeurd: Voelt haar herftelde kracht door 't voedzaamst vocht bedroopen. De  F R IJ S VA A R Z E N. 35 De Bouwman ftrooit met eigen hand Her. zaad in 't omgeploegde land; Het kiemt, ontluikt, geeft vrucht, en koéstert zijn verlangen; Doordrongen van een dankbaar vuur, Looft hij 't liefdaadig Albeftuur, Dat hem het brood, ten loon zijns arbeids, doet ontvangen! — 4H» ♦HlHet vruchtbaar, 't onontbeerlijk graan ( Vergeef het mij, een warme traan Voor 's Scheppers Vaderzorg rolt dankbaar uit mijne oogen!) Rijstöp door gunst der Hoogfte magt: Het wordt de rijpheid aangebragt: Het golft, het wordt gemaaid ten fteun van 't lijfsvermogen. ♦H» <§"*4* De Werkman, hoe hij zwoegt en zweet, Voelt nimmer 't zwaare van zijn leed A1& Goedheid balzem wordt voor zijn vermoeide leden 5' Straks wijkt de vadzigheid en pijn: En, hij zal waarlijk dankbaar zijn, Zo hij voor Gade en kroost zijn dagloon mag befleedeaf 4»4> ♦H» En gij, ontelbaar Dierental! Zo nuttig in het grootsch Heelal: Gij leert den zwakken Mensch zijn broosheid en ellenden! Schoon hij een' rijkstroon moog' bekleen • Al volgt de voorfpoed al zijn fchreên — Hij kan niet zonder U, waar hij 't gezicht moog' wenden. C 2 Maar  36 PR1JSVAARZETT. Maar gij, gevormd voor zijn genot, Vindt hem, door 't vrij beftel van God, Voor u ten Heer gefte.d. ten Koning deezer Aarde! Veradeld coc dien glorieftand, Houdt hij het hoog bewind in hand — Volgt de infpraak der Natuur - en voelt zijn eigen waarde! 4"4» 4"4» Der Dieren onbezefbaar nut Is voor den Mensch een zeekre ftut, Die al zijn' arbeid zo milddaadig kan vergoeden; Zij bieden rijkdom, dienst en pracht: Zijn hem ten nutte voortgebragt, Om elk tot zijn beftaan met lekkernij te voeden! 44» 44» Ja: 'saardrijks kweekhof is een Zee Van welvaart, zo voor Mensch als Vee. Wij zien, in al wat is, Gods zichtbre Goedheid praaien!' Daar zij den Leeuw, hoe wreed van aart, Den Tijger, 't Lam de Koe en 't Paard, Elk op zijn eigen fpijs, liefdadig wil onthaalen. —* 44» 44» Het zorsrrijk Bijtjen aast en bromt, Terwijl 't zijn teder ligchaam kromt, Om uit der bloemen kelk een voedend vocht te raapen: Een vocht, waarvan het 's Winters leeft 't Welk ons en VVasch en Honig geeft, Als waar het Diertje, alleen voor ons geluk, gelchapen. m  PRIJSVAARZEN. 3? Elk Beestjen, daar ons oog op {taart, In Water, Hemel en op de Aard, Tuigt, hoe de bron van heil aan onzen nood wil denken; aar zeifs een vlieg dtn Mensch in pijn, Door hulp der kunst, ter hulp kan zijn, Zijn fmart verlicht, en 't lijf weêr zachte rust kan fchenkei». 't Geen God uit loutre Goedheid fchiep, En uit bet Niet te wezen riep, Is aan den keten van 't gefchapene onöntbeerlijk; 't is nuttig, wat Hij bragt aan 't licht, Hoe walglijk zelfs voor ons gezicht, 't Is in zijn ordning goed en —. in zichzelven heerlijk.' 44> 44* ó Menfchen, van wat levensfhnd! U is een trek in 't hart geplant, Die uw begeertevuur , geflookt door voorfpoed, lenigt; Gij voelt (beminlijk zaamenftel!) In u een heimlijk Godsbevel, 't Welk al uw poogen met uw hoogst geluk verëenigt. 44* 44» Sluipt hovaardij ten boezem in? Verachting wordt haar vijandin ; Of, wil Verfpilzucht door haar klatergoud ons blinden? Gebrek, de bron der tegenheén, Strooit doornen op der dwaazen fchreên, En doat in fpaarzaamheid vernieuwde blijdfehap vinden. Zelfs  PR1JSVAARZEN. 39 Zelfs de Eigenliefde fpant den ftrik Voor haar befpotlijk eigen Ik: Zij vindt een teuglaaresfe, een leidsvrouw in haar daaden: Uit vrees voor fchand, haar grootfte ftraf, Rukt zij 't bedrieglijk fluïer af, En leert door eedier fpijs het ledig hart verzaaden. De God, die ons bedoelen kent, Heeft in de ziel de hoop geprent, De teedre en fiere hoop, al 't uitzigt van ons leevenl Zij fchenkt den vrede aan 't bang gemoed: Biedt kalmte, daar vertwijfling woedt: En, kan in 't uur des doods den geest genoegens geeven. Genoegens, daar 't Geloof op ftaart: Door zichtbre Goedheid geopenbaard In t eeuwigblijvend woord, dat ons ten baak moet weezen. ja Mensch, bevlekt door Adams fcbuld! Uw Heilvorst heeft de Wet vervuld, Hij nam uw' last op zich! wat ramp ftaat u te vreezen? «K* «K+ Geen ramp, ó neen, uw Opperheer Ziet op "t hoogstfchuldig Menschdom neer Heeft zelfs zijn' eigen Zoon den vloekkelk uit doen dnnkea. Zie daar de hoop der Zaligheid, U door Gods Goedheid voorbereid! AU paa*n » God» kroon ?1 eens de uerSing bl.nten. C 4  4" P R IJ S V A A R Z E JV. Juich' zin?;, triomf! ó Christenrei! Gods Goedheid Haakt uw bang gefchrei; *t Geloof zal, na den ft rijd op de aarde, eens loon erlangen. Uw Goöl leeft! vereend met hem In 't bovenmaansch Jeruzalem, Looftge eens Gods Goedheid voor zijn' troon in Englenzangen! 44» 44* Wat zalig uitzicht! Goede God.' Hoe heilrijk: is reeds hier mijn lot! Mijn ziel wordt door uw gunst der fterflijkheid onttoogen, Op vleuglen van befpiegeling: Zij baalt reeds, boven 'saardrijks kring, In reine vreugd met hen, die God aanfenouwen moogen! — «H» 44» 'k Voel reeds mij Engel! 't Godlijk licht Vertoont zich aan mijn zwak gezicht Het wijstme, in Jefus bloed, genadige verzoening! . Waar is: (verheven heidentaal \) , tó Jood' 6 Hel! uw zegepraal?-— \, fchuldig zondaar, vind bij God mijn fchuldvoldoening! — 44» 44* Dit vrij de ftoutfte harpenaar Zich blind op zo veel Goedheid ftaar'! Het flof kan niet dan fhauv Gods hooge gunst bczeffen.- —, Maar vrij gemaakt van 't aaklig graf, Valt van ons oog de blinddoek af, Qji din in 't S.erafsiicd. Gods Goedheid aan te heffen! Z:J IS HO F EN ONZE BEP4TT1NGI  PRIJSVAARZEN. 41 GODS GOEDHEID, ZICHTBAAR IN HET GESCHAPENE. DOOR ISA AC van HAASTER T5 AAN WIEN EEN TWEEDE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN. "Vergeef, oneindig Alvermogen» Vergeef der kunst heur ftaamlend lied: Zij mag op uwe Goedheid bogen, Die zij in al 't Gefchaapne ziet; Voer haar door aard- en- hemelkringen, Daar al uw wondren haar omringen, Ontelbaar als het ftarrental; Och! mogt heur zang den aandacht boeiënï En, U ter eere, welig vloeiën, Gelijk een beekje in 't dorstig dal! C 5 Mijn  4* R R IJ S V AARZEN. Mijn Schepper ! — Oorfprong van mijn leven! — Wat heil fchenktge aan het nietig ftof, *t Welk Gij 't vermogen hebt gegeven, Om hier te weiden in uw' lof J » Maar ach!— zou ooit zijn zang U kronen? — ó Neen! geen fterffelijke tonen Verheffen naar den eisch uw gunst: — 'k Zal flechts uw Goedheid biddend eren, En aan mijn medefchepzlen leren, Door flaauwe trekken mijner kunst. Natuurgenoot! erken de waarde, Van 'c aanzijn, dat u de Almagt gaf; Volgme op mijn' tocht, langs 't vlak der aarde; Leg blijken van uw' eerbied af; Zie met mij door het dampgewemel, In den onmeetbren ftarrenhemel, Tot gij geheel verrukking zijt: Dan wordt het grootsch Heelal ons Eden, Beplant met Gods goedguafligheden; Dan roemt de Godsdienst onze vlijt. — Hoe  PRIJSVAARZEN. 4$ Hoe salig zijn uwe oogenblikken, ö Eerbiedwekkende Eenzaamheid! Uw kalmte doet mijn ziel verkwikken^ Hier heerscht een flille majefteit:—— Op dezen heuveltop geweken, Beoog ik de onbegrensde ftrekeo Des hemels, en het vlak der zee; Hier bosfchen, bergen en valeiën, Gindsch watervallen, dreven, weiën, En akkerwerk, en grazend vee. è Mateloze hemelkringen! En gij ontelbaar ichepzlenrijk! ——— Voedt mijne dichtbefpiegelingen! — — Elk uwer draagt een fchittrend blijk Dier Goedheid, door wier Alvermogen, Gij uit het niet zijt voortgetogen; — Uw ftomme taal doordringt mijn oor: Reikt mij de verwen en penfelen, Voor 't nuttigste aller dichttafrelen; — De Zangberg is geheel gehoor. Uit  4+ PRiySFAARZEN. Uit liefde riept Gij 't Al ten leven , 6 Aanvangloze Goedheidbron.' Uw wenk heeft ons 't beftaan gegeven: Uw goedheid gloort in 't licht der zon: *t Heelal oogt op uw gunst en zorgen, Die Gij vernieuwt aan eiken morgen, Met grenzenloze Majefteit: üw oog lonkt vaderlijk en teder, Barmhartigheid vloeit van u neder, üw throon blinkt door Gerechtigheid, #*4»
door uw bevel: Gij fehonkt haar ftralen, gloed en luister, Ten licht voor 't grootsch planeetgeftel; De wisfeling der Jaargetijden, Die met ons leven zagtjes glijden, Werkt Gij, weldadig, door haar' Hand; Het morgenrood, fchenkt vreugd en zoetheid, En de avondfcheemrmg meldt uw Goedheid; Ons Zonneftel aanbidde uw hand. De Nacht leert ons uw goedheid prijzen \ In 't licht der wisfelende Maan. 't Geftarnte draagt uw gunstbewijzen; Het heir der zonnen bidt u aan! Is niet elkëen der hemelbollen, Die door de onmeetbre ruimte rollen, Een wareld, door ü toebereid? — — Elkëen is 't midpunt van uw werken! Geen hemel kan uw gunst omperken, Haar grenspaal is de oneindigheid! Gij  *6 P R IJ S V A A R Z E N. Gij fraelt de tedre ftraalpenfelen Van 't zevenkleurig Zonnelicht; Doet Gijze in waterdamp verdelen Aan 't zwartbewolkte vergezicht, Dan zienwe uw boog, zo grootsch als prachtig, Dan zijtge, Algoedheid! ons gedachtig, Dat regen, droogte en zonnefchijn, Dat dag en nacht fteeds voort zal duren; Mogt ons, daarwe op uw liefde turen, De Regenboog ten leeraar zijn. 4H> 4«4> Zien wij de dagtoorts ons ontzinken, En baadt de westerkim in vuur, Dan doet de fchaduw wellust drinken, Aan kruid en plant, aan heel natuur: De fcheemring doet gij zagtjes dalen, Na 't wijken van de Zonneftralen; De Nacht treedt ftatig van 't verfchiet: Uw liefde zorgt dat licht en duister, Ons oog niet kwetze, niet ontluister'; Wie ziet hierin uw Goedheid niet?—— Wenkt  P R IJ S V A A R Z E N. 47 Wenkt Gij het zwangre dampgewemel, Of den verdikten wolkendrom, Dan weent uw liefderijke Hemel, En giet de vruchtbaarheid alöm; De blikzems die ons oog vertzagen, De rommelende donderdagen, Zendtge aan de lucht ten artzenij; De ftormwind, door uw kragt gedrongen, Herftelt de veêrkragt onzer longen, En ftrekt ten bloei der maatfchappij- 4"4* 4**4* De ontvlambre damp, den grond ontweken, Verkondigt uwe Majefteit, Wen aan de duistre hemelftreken Het Noorderlicht zijn' glans verfpreidt: Gij troost door uw verhevelingen De Volkren, aan de noorder kringen, In hunnen langen winternacht; Zo doet gij 't al ten nut verftrekken, En maalt uw gunst met grootfche trekken Van tedre Goedheid, liefde en magt.  48 F R IJ S V A A R Z E N. In 't woest geweld der wintervlagen Praalt uwe gunst, barmhartig Heer! Zoo groot als in de zomerdagen: De wondre fneeuwvlofc meldt uwe eer; Haar dons houdt kruid en plant in 't leven; Gij doet het ongedierte fneven Door d'adein van de felle vorst. Al wat gij werkt fchikt gij ten goede, Natuur rust veilig in uw hoede, Al is haar werking gansch gefchorst. De Zee, aan uwen wenk gebonden, Hebt gij haar paal en perk gezet; Het droge blijft dus ongefchonden En werkzaam, naar uw vaste wet. Uw hand befchikt den vloed en de ebbe, Opdat het vocht verfrisfching hebbe, En heil en welvaart welig fpruit'; Uw fchat huist in haare ingewanden; Elk kablend golfje langs de ftranden Roept ruisfchend uwe Goedheid uit. Gij,  PR1JSVAARZEN. 49 Gij, die in dreigende gevaren Deo diepen kolk der Zee doorzogt , Gij, noeste zwervers op de baren! Die wijsheid gaarden op uw' togt: Laatme op uw' rijken voorraad turen , Uit zeegewasfen honig puren, In visch en fchelp Gods grootheid zien? — Hun teling, maakzel, fpijs en leven, Geflagten, aantal, kunstig zweven, Doen mij de Algoedheid hulde biên. Wie zegt aan 't plantdier zich te hegten Aan 't wier en takkig zeekoraal? Wie leert de (*) zijdefpinders vlechten? Wie gaf den Schelpvisch eene fchaaï, Om zich aan rots en klip te boeiën? Wie onderwijst den Visch in 't roeiën, En fpclend duiklen naar den grond? Wie toont den weg aan rijke heiren Van fchubbig vee, die andre meiren Bezoeken ten gezetten ftond? > Het (*) Zijdefpinders, een foort van oesters, welke bruikbaare zijde fpinnen, uit de m'ddclandfehe zee. XIII. Deel. D  P R IJ S VA A R Z E N. Het is uw Goedheid, trouwe Vader! Almagtig Schepper van 't heelal! Uw Goedheid is huu zegena'der; Uw zorg bewaakt hun talloos tal. Den walvisch en het zwakst der wormen, Hoedt gij, in branding en in fïormen; Het kleinfte, datge in 't leven riept, Wilt gij in uwe gunst gedenken, Bewaaktge door dezelve wenken, Waarin Gij 't heir der Zonnen fchiept. 4"4> Uw Goedheid voedt ontelbre zielen, Uit den onmeetbren waterplas; Zij leert den mensch, met hechte kielen Te ftevenen van as tot as; Die togt leert hem uw grote daden, Op woeste en ongebaande paden; i Befchouwt hij, ver van have en reê, Alléén den Hemel en de Baren, Hij roept, omringd van veel gevaren: „ Mijn Schepper is de God der Zee!" „ Laat  PRIJSVAARZËN. *5i Laat ik mijn oog op de Aarde dwalen, Mijn God! hoe treftme elk liefdeblijk 1 Het woest gebergte en vruchtbre dalen, En fteen-, en plant- en dierenrijk, Zien allen op uw Alvermogen, Die hen uit niet heeft voortgetogen. —» De zandkorl toon' me uw magt en kunst! Dat mij elk grasje uw liefde leere! Elk diertje juiche, uw' naam ter eere, Op 't grootsch toneel van uwe gunst! *H+ Wie telt het heir der graangewasfen, Geboomtens, heesters, kruiderij, In veld en bosch, en hof, en plasfen, Tot voedzel, bouwftof, artzenij ? . <— Uw Goedheid zendt het groeivermogen In 't zwangre zaad, met glans omtogen, Met pluim of ftekels overdekt. —De bloemen doet gij, balzem geven, Tot fterking van het dierlijk leven, Waaruit de plant haar voedzel trekt. : . i.' . Uw'  prijsvaarzen. 53 Uw' zegen zendt Gij in de toppen Der bosfchen, door de malfche lucht; Uw liefde zweeft door blad en knoppen , En bloei, en groei, en rijpe vrucht; Ginds heft de Dèn zijn fpits ten hemel; Hier woelt het fchaduwend gewemel Van eike, en olme, en popelblaén: Wie roemt die weldaên naar waardijë, Voor bouwkunst, koop- en zeevaardi.ë? Elk bidde uw Goedheid dankbaar aan! De rups en haar veranderingen, Verbazen 't vlijtigst onderzoek; Zo lezenwe, in befpiegelingen, Uw Goedheid in het fchepslenboek; Wen wij 't Infectenheir befchouwen, Dan geeftge uw liefde aan ons te ontvouwen, Daar al wat Gij hebt voortgebracht, Waarin wij zoveel fchoons ontdekken, Ten nut van 't grootsch geheel moet ftrekken, Welks grondflag ligt in uwe magt. D 4 IIc£  5* PRIJSVAARZEN. Het kruipend dier •— het heir der flangen, In 't water levende en op 't land, Doetge ook uw dierbre gunst erlangen, Zijn nuttig in uw goede hand: Ja, fchoon wij gif en angel vrezen, Uw Goedheid doet hen heilzaam wezen; Want, wat ons immer nutloos fchijn', Js echter dienstbaar aan uw orden; Moest niet elk foort, dat gij deed worden, Een fchakel van uw keten zijn ? «H» Onfterflijkheid! hoe lacht uw luister Ons toe, door 't nevelig verfchiet. • ó Blijde toekomst! gij, mijne ogen! Zult, der verganglijkheid onttogen, Gods Goedheid zien, hoe eindloos groot! Dan zultge 't grootsch geheel befchouwen, Waarvange een trekje poogt te ontvouwen, Voor de oren van uw' ftofgenoot. — — * * * Vergeef, Algoede God en Vader! Vergeef de poging van het üof! ■ Kwam onze liefde uw liefde nader, Dan wierd deze aarde een hemelhof! Geef, dat mijn lied den aandacht boeië, En, U ter eere, welig vloeië, Gelijk een daauw op 't dorstig dal! Geef, datme uw Goedheid fterke en lave! Zo dale ik welgetroost ten grave! Zo blijftge in de eeuwigheid mijn Al! De Wareld hoor' en volg' mijn zangen Met Amen, Amen, na. 72. PSALMBERIJMINC.  m VRIJ SP AARZEN. GODS GOEDHEID, ZICHTBAAR IN HET GESCHAPENE. DOOR JACOB EDUARD de WITTE, junior. wiens vaars waardig geoordeeld is, om, als een ACCESSIT gedrukt te worden. „ Het Menschdom matt' zich af in vonden zonder tal, „ Gods yverk is alvolmaakt; zijn werkftuk is 't Heelal". VERTOOGEN VAN SALOMO, bladz. 33. 3H[oe? zou des aardling» ftaamrend lied, Almachtig God! uw Goedheid loven?- Neen! fchoon Natuur hem zangflof biedt, Zijn lofzang zoude uw' glans verdooven. Doordenkt de worm, in iedren fpheer, 't Beitel van 'swaerelds Opperheer? . . . Wie oordeelt over Zijn bedrijven? Hoe? dringt de broze fterveling, Vermetel, in zijn 'sMaakers kring, Om vonnis op Gods macht te fchrijven? . . . De  PRIJSVAARZEN. 03 De Dichtkunst moog', met goden zwier, Het loflied der Natuur verheffen; Vergeefsch! — haar gloed, hoe warm — hoe fier , Zal nimmer Scheppers grootheid treffen. Die grootheid, nooit gekend op aard', Die zooveel zegeningen baart, Is meetloos boven ons verheven: Wij zien haar opgetoogen aan ■ Ons hart — fehenkt haar een dankbre traan, Maar blijft met floers des ftofs omweevenl Veeleer zoude een wiskundig oog Het vierkant van den Cirkel vinden, Dan dat een mensch Gods deugd, zoo hoog, Aan één gedachte zou verbinden. Veeleer' telt hij het ftarrental ——■ Veeleer' omvaêmt hij 't ruim heelal, —Dan dat een eindig denkvermogen Dan' dat een tijd — eene eeuwigheid Een Niet Gods deugd — Gods majefteit, Gods grootheid zoude, op aard', verhoogen.' Juich,  Knielt neêr, knielt, heel aanbidding, nëêr, ê Uitverkooren lievelingen! Die, opgeftemd tot eedlcr Tpheer, Het lied der Schepping kunt bezingen! Kniel, Menschdom! kusch de liefdehand, Die u een licht heeft ingeplant, Dat u Gods wondrcn doet befeffen; Gevoel.' — wordt Engel! — ook op aard' Is u een' hoogen ftand bewaard, ü,w rede moet uw' Hand verheffen!  P R IJ S V A A R Z E N. H Een WaereU, die in 't ijdel draait, Het dundoek, op een Niet gevlochten, Een Zon, waarom die waereld zwaait, Een Maan, noodzaaklijk voor de vochten, Een Zwerk, doorzaaid met ftarrenlicht, Zijn zooveel wondren voor 't gezicht; Geen ftervling kent verborgenheden! ■ Hij juiche, erkennend, in zijn lot— Hij eere een weldoend liefdrijk God, Wiens oog geen ftipjen is ontgleden! %^ Natuurgenoot! zie, in uw beeld, Het treffend plan, vol Alvermoogen; Zie hoe 't in al uw leden fpeelt, Zoo kunstrijk der natuur onttoogen! Erken in u die wondre kracht, Die orden fchonk aan elk geflacht; Die kracht, zoo naamloos hoog verheven, Die wijsheid in haar werkftuk vlecht, Die zoo veel deeltjens faamen hecht Die allen tot ^'«doeleind leeven! E4 H0C  72 I> R IJ S V A A R Z E iV. Hoe kunstig draagt het évenwicht Des bloedloops op de kleenfte fpieren! -—■ De handen — voeten — aangezfcht Zijn beelden, die Gods gunst verfieren; De wenkbraauw, die onze oogen dekt, De fpier die 't ooglid zaamen trekt, Vertoonen ons Gods liefde en zorgen ' Hoe ligt ontftelde een deel zoo zwak, Wanneer 't die raderkracbt ontbrak, En door geen wenkbraauw wierd geborgen! Ook heerlijk ftraalt Gods Goedheid door In 't fpraaklid aan den mensch gefchonken; Hoe wijs is d'echo van 't gehoor, Ye,'éénd aan die der tong geklonken. ó! Hoe veel wondren, wonder God..' Volmaaken hier ons levenslot! Almachtig — liefdrijk zijn uw werken! Juich, edelst pronkfluk der Natuur! Juich, mensch.' juich, met een dankbaar vuur, Scheppers Goedheid kent geen perken/ Bekoorlijk  P R IJ S V' A A R Z E N: 73 Bekoorlijk wichtje! — tedre fpruit! 6, Lievling Gods! galm, door uw toonen, Die naamelooze Goedheid uit, Die bij den mensch op aard' blijft woonen! — 6, Zuigling! roem haar zegepraal, Verhef, in onfchuldvolle taal, Haar zorgen voor uw zwakke krachten: Eén lachje, dat uw voedfter vleidt — Eén traantje, dat om bijftand fchreidt, Vermogen trouw en hulp verwachten! Ja, moeder! uw aanminnig kroost Kan, in zijn wieg, Gods gunst befeffen. Ach! 't zij, te recht, uw beste troost, De lach der onfchuld moet u treffen! — Wie leert een eerstgebooren kind Die trek, die hem aan de ouders bindt ? . . . . Wat voelt uw hart, rechtaarte moeder! Als 't poëzie handje uw' boezem flreelt, Of 't wichtjen op uwe armen fpeelt; Pleit alles niet voor d' Albehoeder ? E 5 De  74 P RIJ S VA A RZ E N. De zuigling kan, in de eerfte jeugd, Het licht der Reden niet gebruiken, Hij onderfcheidt, noch kwaad, noch deugd —• Hij kan gevaar noch leed ontduiken, Wat anders dan eens Vaders hand, Heeft hem 't vermoogen ingeplant Om ons zijn nooddruft aan te wijzen? Ten kerker der Natuur ontvlucht Leert hij, door traantjes—- door een zucht, De Goedheid van zijn' Schepper prijzen! Wie wordt het noemloos tal gewaar Der gunsten, aan den mensch gebleeken ? Wie kan, weldoende Alzegenaar! Naar waarde van die gunsten fpreeken ? Wat flerveling doordenkt die ftof? ..... Natuur! gij, fpreek uw' Scheppers lof! Gij, hemelfchoone! roem uw' Hoeder, Uw' Vormer, die uwe orden fchiep, Die u, vol glans, ten voorfchijn riep, En (temde tot een vruchtbre moeder! Natuur  P R IJ S V A A R Z E N. 75 Natuur! uw kiemke wordt een plant — Uw plant een bloem — uw bloem een wonder — üw zaadkoorn wordt gedorscht — gewand — Gerijpt door vocht — gepuurd door Donder; Dus werkt uw Schepper gunstrijk — vrij, Tot nut der gantfche maatfchappij'! Nooit ziet ons oog één grashalm fterven, Of haare ontruiming leert waarom. ê Zij, op dien ftond, door ouderdom, $ Haar bloei of haar beftaan moest derven! ö, Goedheid Gods!.... hier pinkt mijn oog! Hoe zal mijn tong. die Goedb'eid roemen? Wat zegen! *t graan tiert weelig, hoog — Ik zie de fchoone korenbloemen! De Bei gonst om de kelkjens he?n! Het vliegje weemelt voor mijn treên, En aast op volgezwollen airen — De landman zegent God — en fchrcit, Zijn traan vereert de mcnschlijkheid; Laat dit tafreel Gods Gunst verklaaren! Dan  76 P R IJ S V A A R Z E N: Dan zacht.' Natuur verbergt haar' glans,—. De wolken fchuiven op elkandren — De Zon verlaat des Hemels trans — Ik zie haar' fchoonen gloor verandren! - De Wind gonst, waar ik de oogen fla.a —, De Donder bonst den Blikzem naa — Geheel de Schepping fchijnt te beeven — De Regen klotscht, met aandrift, néér — De gloed der bloemen praalt niet meer — De Vooglen hebben 't zwerk begeeven! - ---- Hoe! 't Onweér pleit, met luiden kreet,, ó Schepper! voor Uw fchepzlenliefde? De Storm bedaart; en 't fchijnbaar leed, Dat, voor één oogenblik, ons griefde, Verkeert in louter zegening! Natuur helt, in een zoeler kring, Gezuiverd, tot haar fchoonheid weder. De bloem ontluikt, met frisfcher geur, Het groen heeft fchooner gloed en kleur ^ Geen zwavelhitte drukt ons neder. Hoe .  PR1JSVAARZEN. 77 Hoe ruimer aémt het wollig vee — Hoor! — hoor 't gejuich der vliegende orgels! Hun zangtoon brengt erkentnis meê,— Hoe ruimer flaan hun lieve gorgels! ■ Het onweér maakte 't aardrijk zoel —. Geheel Natuur is — één gevoel! — Geheel Natuur is opgetoogen; Zij zwijgt —zij juicht, weldadig God! Heel 't fchepzel roemt uw wijs gebod Elk grasje zienwe uw' naam verhoogen I %,# %a£* Hoe grootsch blijkc Scheppers gunstbewijs, Ook in der menfchen dwaaste daaden; Die dwaasheid fielt een werk op prijs, Dat onze hoogmoed zou verfmaaden; 't Eénpaarge dat den dieren leidt, Toont duidlijk hunne r eedloosheid i Zij kennen geen verfiheidenheden, Zij denken op den eigen toon —- Zij zijn aan 't zelve infiinSt gewoon, Zij hebben geen waarom der reden. De  78 PR IJ SV AARZEN. De Mensch —een hooger kunstgewrocht, Gefchoeid op eedier leest eu orden, Heeft een daarom ten borregtocht, Hij haakt, om daaglijks meer te worden; Dan, juist die hoogre zinnekracht, Vertoont de niecheid zijner macht, En kan zijn' dwaazen hoogmoed keeren; Gewis, zijne onvolkoomcnheid, Door reden voor zijn oog gcfpreid, Moet hem Gods gunst - Gods macht doen eeren. De vriend der deugd gevoelt zijn deugd - De Staatsman kent de Staatsbelangen — De fchoone Vrouw gevoelt haar jeugd De Wijsgier meet en weegt zijn gangen; . De Kunstenaar verheft zijn kunst De Redenaar vraagt oor en gunst; Hoe trotsch zou aller hoogmoed weezen, Had Scheppers hand' hem niet bepaald, Hem aangetoond hoe vaak hij dwaalt, Die 't hoogde in wijsheid waant gereezen. Ja,  PRIJSVAARZEN. 79 Ja, Mensch! de Vormer uwer ziel, Behoudt uw évenwicht in handen; Hij hoedt de broze levenskiel, Van op een donkre klip te ftranden! — Uw dwaasheid is een gunst van God; Zij drijft met uwen waan den fpot, Zij fluit uw wolkenvaart in keten, Zij doet des Scheppers hoogheid recht, Als Reden u haar (tem ontzegt, Doetze u zijn meerdre Grootheid weeten! Ruk aan! — ruk aan, mijn Zangerin! Bezing Gods Goedheid in de Dieren '■ Hoe treffend zien wij fchepzlenmin, Hun redenloos beftaan verfieren! —- De Vogel, die door 't dundoek zwiert, De Visch, die in het water tiert, Vertoonen ons een' liefdrijk Vader! — De Haaij, die 't fchuimend diep beroert, Of de Aadlaar, die de zon beloert, Speek zorg, fpeelt fchepzlenmin in d'ader! Wie  So P R IJ S F A A R Z È N. Wie temt het paard, door zijne macht? Wie doet het aan 't gareel gewennen ? Wie breidelt zijn gefpicrde kracht? Wie toomt zijn woest - onftuimig rennen ? Gij, Almacht: liefdrijke Almacht.' Gij, Gij temt, tot heil der Maatfchappij, De wreevle woestheid deezer dieren. 't Vernuft, opmerkzaam in het paard, — De fiere leerzucht van zijn' aart, Doen 't, door het kleenfte kind, beftieren. De logge — vriendlijke Elephant Merkt, in zijn' aart, des Scheppers liefde; Is 't niet een fiikkring van verftand Die, in dit dier, zoo vaak ons griefde? Elk fchepzel toont een vol geheel, Klim van den Mol tot den Kameel Klim, in het wriemlend heir der Visfchen, Van 't Vooren tot den Kaaijman op, Elk draagt Gods zorg — Gods gunst ten top; Uw oog zal nooit een' Vader misfenl De  PRIJSVAARZEN. 81 De hond, zoo ruig, zoo warm bekleed, Kon nooit tot zijn beftemming leeven, Moest bij, gelijk de mensch, zijn zweet Zijn vocht door vel ~ door pooren geeven; Zijn borst zet haare fpieren uit, Hij ademt lang, door neus en fnuit — Zijn zweet, ten ligchaame uitgezogen, Kleeft en ontlast zich door de tong, Door 't zwellen van zijn ruime long, En fchenkt zijn' reuk een fijn vermoogen! — Ja, vreeslijk is de wonderkracht, Die doordraait in het heir der dieren, Het kleenst gediert' kent zijn geflacht, En laat zich door Natuur bellieren — Elk kent zijn' vijand, dien hij vliedt,— De Broedhen, die de Roovgier ziet, Bergt, angstig voor zijn woên, haar jongen! — Niet één vergist zich in zijn fpijs — Elke orden houdt haar levenswijs, • Nooit wordt zij uit haar' kring gedrongen. XIII. Deel. F ' Wis  82 PRIJSVAARZEN. Wie zal 'c vernuft der Mier — der Bij, Des Zijdworms in zijn lied befchrijven? — Wie roemt de Wespen naar waardij?—. Wie volgt de Spin in haar bedrijven? — Zie hoe een leeuwenhoeks vernuft Voor één gekorven diertjen fuft! — Deez weeft-die novwT-die spint haar draaden! Te recht, 6 newton! konde uw oog, Dat vaak de Schepping overwoog, Zich nimmer aan heur fchoon verzaaden! Zie hoe een' zwammerdam de Mugg', Zoo nietig in der menfenen oogen; Als in haar' aart opmerkzaam — vlug, Ten voorbeeld ftelt van Alvermoogen! LiNvEus.' 't phosphorique licht Des Houtworms, trof vaak uw gezicht ! — Hoe dikwerf hebben duizend tongen, In een Kapel Gods gunst erkend! ~ De Visch, in 't kokend element, Heeft Gode een lied ter eer gezongen! Wat  PRIJSVAARZEN. ?3 Wat wierd van 't jong geworpen dier, Waar' hem zijn dekzel niet gefchonken, Hadt geen goedgunstig Albeftier Die zorg aan zijn beftaan geklonken? Weldaadig God! waar eindt mijn lied, Wanneer mijn oog de gunsten ziet, Die op elk deel der Schepping praaien? , Natuur! Gods Goedheid heeft geen peil. Op ieder flip blinkt liefde of heil; Welk fchepzel zal die Goedheid maaien? Brengt niet een Ebbe en Vloed der Zee', Zoo nuttig voor ontelbre leevens, Een voorbeeld van Gods Goedheid mei — Een voorbeeld van Gods Almacht tevens? Dit wonder— altijd onbekend, Grijpt ftand door ieder Waereldënd — Wij zien de Maan zijn wetten eeren Hun regelmaatig évenwigt Hunn' invloed, kunstig ingericht, Werkt, daaglijks, op den loop der fpheeren! F i Tuig,  84 PRIJSVAARZEN. Tuig, ruiter! — tuig, mijn Vaderland! Heeft niet eene Ebbe u eens beveiligd? (a) Js niet dit wonder in Gods hand "Voor u, ö Bataviers! geheiligd ? Wat anders, Texel! deed, in nood, Der Britten ftrijdbaare Oorlogsvloot, Uw weerelooze kust ontwijken ? Hij die, in 't dal van adjalon, Der Zonneloop beperken kon, Deed hier door de Ebb' zijn Goedheid blijken! 't Wekt eerbied, als der dierental, Gods Almacht in zijn' vorm doet blinken: 't Is grootsch, als wij, op 't ruim heelal, Eén ftraal dier Almacht neer zien zinken; Maar, grootfcher gloeit de dankbre borst, Als wij een' liefdrijk Waereldvorst Zijn goedheid met zijn macht zien paaren! — — — De omwolkte Schegina oncfluit! Al 't fchepzel galmt een danklied uit, En 't koor der Cherubs ftemt zijn fnaaren! ó, C<3) In Hooijmaand des jaars 1672.  PRIJSVAARZEN. 8j ó, Voorgeflachcen! die, weleer', Bij d' aanvang dezer wonderwaereld, Uw' ftand, door 'saardrijks Opperheer, Met loutre Goedheid zaagt ompaereld! Die eigen Goedheid werkt fleeds voort — Van eeuw tot eeuw — van oord tot oord — Zij waakt, tot in .het laatst der dagen — Zij ftraal t op 't zaad van Abraham — Zij blinkt in 'e kroost uit J es fes ftam — En blijft haar fchepzlen altijd draagen! — Die ftem, die 't licht ten voorfchijn riep, Die is — die was — die fteeds zal weezen — Die zoo veel Zonnenftelfels fchiep — Die ftof door ftof heeft uitgeleezen. Die ftem, die, door haar hooge kracht, Het grootfte wonder heeft volbragt; Die de eeuwigheid den mensch kost geeven — Die ftem — die Vaderlijke ftem, Geeft al haar werken vuur cn klem, Zij blijft mei fchepzlenmin doorweeven! F 3 -Pat  85 P R IJ S P A A R Z E N. Dat vrij een' fnoodaart de Almacht hoon', Of twijflen durve aan 's Hemels zegen; Natuur fpreekt, in haar kleinfte fchoon, Met luiden gil, zijn grouwel tegen! Tree nader, hcillooze ongodist! Die God zijne eer — zijn macht betwist — Tree nader! zie het heerlijkst teken Van orden, voor uw oog verfpreid! — Zie, overal, Gods Majefteit In mensch — in dier en planten fpreeken! Hoe? zou een redenloos geval, Een niet, uit niet een iet doen fpruiten?...,,. Zou, een miljoenen fchcpzlental, Geene Alpha in zijn' ftamboom fluiten? Zoo niet; toon, zonder Gods beftaan, Ons, van één ftip, het kiemken aan? Denk, durvt gij? ftout, door alle fpheeren! Wie fchiep den grooten Behemoth ? Wie ftemde voor den Leeuw een lot?..,.... Spreek, dwaas! — maar.... laat één worm u leeren! Ramp-  PR1JSVAARZEN.. 8; Rampzaalgen ! daar de liefdehand Des Scheppers over ons wil waaken, Durft gij, met uw beperkt verftand, Verwoed, zijne eer, zijn gunst verzaaken! Ontmenschten! neen, geheel mijn hart, Gevoelt, om u, een bittre fmart, Wat ftervling zal een' mensch verdoemen? Wees Christen! — eer uw* God en —' leev! ~ Verdoolden! open 't oog en — beev! Mocht u mijn hart zijn Broeders noemen! Hoe veel geneugt moest Spinoza, Met al zijn wijsbegeerte, derven! Hoe denkt uw ziel van Gods gcnaê, Als zij een Tindal weg ziet fterven ? Een Bollingbroke, in 't lijdensuur, Schrok voor de zwakheid der natuur! — Voltaire! ontfluit aan 't graf uwe oogen; Of huiver — iidder voor den dood! Gij zinkt een' afgrond in den fchoot; Zoo waarlijk wreekt zich 't Alvermoogen!! F -I- G,'J>  88 PRIJ SP AARZEN. Gij, Christen! ken Gods wijs befluit, Gods Goedheid in de veldgewasfen , Galm — galm die tedre Goedheid uit. Zoo vaak gij 't voedzaam graan ziet tasfen! 't Werkt alles, in der Scheppingkring, Tot heil van iedren fterveling; 'Er zwelt geene air, in 't draagend koren, — Of, haar beftaan, hoe kleen — hoe min, Sluit dienst en gunst en voorzorg in — Geen halm gaat, zonder nut, verlooren! Welk voordeel trekt de maatfchappij, Uit zoo veel bloemen — zaaden — vruchten, Wier hartverfterkende artzenij Den weedom der natuur doet vluchten! Hoe liefdrijk heeft des Scheppers hand Hun een vermoogen ingeplant, Tot fteun der afgenoomen krachten! — De welftand, 't eêlst genot op aard', Wordt, door der kruiden deugd, bewaard, In alle weezens en geflachtcn! Het  PRIJSVAARZEN. *P Het eigen voedzel, dat ons voedt, De maag bekookt — de bloedloop zuivert, — Het eigen voedzel dat ons hoedt, Zoodraa ons ftof door honger huivert; Dat eigen voedzel fchraagt natuur In 't krachtverteerend lijdensuur, — De moederaard' fpijst al haar kindren; Zij zift voor elk geftel een fap, Biedt onderftand, in eiken trap, — Geene eeuwen doen haar zorg vermindren! Nooit ziet ons oog de gouden Zon, Vol majefteit, ter oostkim rijzen, Nooit duikt zij in de westerbron, Of tuigt des Scheppers gunstbewijzen ; Zij trekt, door 't gantfche fchepzlendom, Die vochten, in een wolkkolom, Die groei en bloei en dragt-bederven — De daauw, die op 't gefchaapne rust, Wordt, door haar warmte, weggekuscht, Haar werking hoedt natuur voor nerven. F j Nooit  S>o PRIJSVAARZEN. Nooit ziet ons oog de zilvren Maan, Vol grootheid, op den aardbol ftraalen, Of alles heft een danklied aan — Of alles moet Gods lef herhaalen! De Mensch — het dier — de plant verfrischt Het aardrijk, dat zijn vochten mist, Haalt aêm, en voelt zijn' brand verkoelen! De gouden paerlen tintien neêr, Zij blikkren — fchittren heinde en veer, En doen 't heelal Gods gunst gevoelen! 't Metaal, in groeve of donkre Mijn, De vuur en, die door de aarde dondren, Der bergen lava. — 't Pestvenijn, Zijn gunsten — fchoon geduchte wondren; Slaa alles met opmerking gaê, Op alles fpreekt — blinkt heilgenaé; 't Een dient om 't menschdom te verrijken Het ander puurt den buik der aard' — Dit ligt een berg, door vuur verzwaard ■ Dat doet zijn nut den dampkring blijken! Ont-  P R IJ S V A A R Z E 'N. O: Ontzachüjk — weldoend — wonder God 1 Waar ligt het honk voor mijne toonen, Zong ik de Goedheên, die ons lot, In 't kleenfte ftip, met zegen kroonen? • Slechts 't zichtbaare in der fchepzlenkringj Is boven mijn bewondering — Is boven 't lied eens worms verheven! Eén poging? Neen! zij wordt gefluit — Hoor! alles galmt Gods Goedheid uit — En wil zijn' Schepper glorie geeven! Welke aanblik!-— vrijgekochte Mensch! Eens zweevt gij op tot Englenörden /—— Ach! zie uw's Scheppers lust en wensch! — Zoo heerlijk kuntge, ó Stervling! worden! Zoo heerlijk — zoo uitmuntend groot! Grijp aan! — ruk aan, Natuurgenoot! De Dichtpen fiddert in mijn vingren!-- Heel lofzang zink ik weg in 't ftof! Daal, Seraph! zing uw's Vormers lof,— Geen aardling kan hier lauwers flingren! Almachtig  92 PR IJ STAAR ZKErj%. Almachtig God! -.HallelujaI ' Uw Goedheid loovt haar'eigen werken — Geen Seraph ziet haar' fchakel na — Geen mensch kan haare vlucht bemerken!,---- ö Mogen wij in de eeuwigheid, Heilwerkende Oppcrmajefteit! Een fchets van zulkëen Goedheid maaien! In de eeuwigheid, zoo grootsch — zoo goed, Verworven door het heerlijkst bloed, — Leer' c o ii l ! ons haar' lof herhaalen! — *koP «ka** Juicht, zalige Englen! — Geesten! juicht! — Juich, Hemel!—Aard'!—juicht, Stervelingen! — Juich, worm, die aan mijn voeten buigt! Wilt allen Schippers Goedheid zingen! ! - --- Juicht, reeds verftorven! juicht in 'r graf! Daal, christus! daal ten wolken af, Voeg U aan 't hoofd van zoo veel tongen!! 1 Daal, coël! 't fchepzel ten geval, Gelei een ftervlijk lofgefchal, Ter eere Uw's Vaders opgezongen!! EERE ZIJ DEN ALM ACUT10 EN !