PROEVEN VAM NEDERDUITSCHE WELSPREKENDHEID   PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE WELSPREKENDHEID, TJiN GEBRUIKE BIJ ZIJNE LESSEN UITGEGEVEN DOOR MATTHYS SIEGENBEEK^ HOOGLEERAAR. IN DE N E D E A D VIT S C ff 3 LETTERKUNDE AAN *ï LANDS ff 0 0« CE SCHOLE TE L ET D E N» Te L E T D E N, Hf L. HERDINGH» > MDCC'XCIX.   Voorbericht aan den LEZER. D e eerfte aanleiding tot de uitgave dezer Proè« ven van Nederduicfche Welfprekendheid was de begeerte, om aan de verpligtingen, mij doormijnen post als Hoogleeraar in die Welfprekendheid Opgelegd, naar mijn beste vermogen te voldoen. Ik begreep namelijk door die aanftelling, behalvea tot de voordragt van de algemeene regelen der Redekunst, ook in 't bijzonder gehouden te zijn tot de ontvouwing van den aart, de wetten, en den rijkdom orizer moederfprake. Deze taak meende ik het best in hare volle uitgebreidheid te kunnen volbrengen, door, by de verhandeling der algemeene taalgronden, de verklaring van hec een of ander gedeelte van de werken onzer uitmuntendfte fchrijveren te voegen. Die verklaring toch, bij welke ik mij onzen onfterfFelijkeii landgenoot b. huidekoper in zijne bekende Proeve van Taai- en Dichtkundige Aanmerkingen enz.* ten voorbeeld had voorgefteld, zou mij overvloedige gelegenheid verfchaffen, om de af* 3  ti VOORBERICHT. leiding van bijzondere woorden, dcrzelver onderfcheidene krachten beteekenis en meer dergelijke bijzonderheden, welke in eene Ncderduiülhe Spraakkunst geene plaats kunnen vinden, aan te wijzen, en te ontvouwen. Dan de keuze van een werk, gefchikt, om ih mijne lesferi verhandeld te worden, kwam mij om vele redenen, welke het noodeloos zijn zal, hier bij te brengen, hoogst moeielijk voor; weshalven ik befloot zelf eene verzameling van ftukken, tot mijn oogmerk dienstig, in het licht te geven. In de keuze dier ftukken heb ik mij, zoo a's bij de doorbladering van het werkjen aan ieder blijken zal, voornamelijk tot de zoodanige bepaald , welke als proeven van eigenlijkgezegdeWelfprekendheid kunnen befchouwd worden, en van welke onze doorluchtige Gefehiedfchrijver hooft in de n-eesci.r!ijke voort» brcngzeleN van zijnen veelomvattenden geeft mij eenen ruinen voorraad aanbood. Om echter hen, die zich van mijn onderwijs willen bedienen, tevens met de oude taal en fchrijfwijze, welker • kennis voor de beoefenaars der Rechts- en Godgeleerdheid van het hoogfte aanbelang is, en met de van tijd tot tijd ingevoerde veranderingen onzer moederfprake eenigermaie bekend te maken, heb ik in deze verzameling eenige weinige proeven daarvan laten voorafgaan, welke ik vertrouw, dat" ter bereiking van mijn oogmerk genoegzaam zijn zullen. Dan,  VOORBERICHT. vu Dan, behalven het aangewezene, was er nog Iets, 'c welk mij niet minder tot de uitgave dezer Proeven hcefc aangefpourd, en 't welk ik van belang achte , hier wat breeder voorteftellen. Hoe meer ik namelijk met de werken onzer vroegere fchrijveren , en in 't bijzonder met die van den onvergelijkelijken hooft bekend werd, hoe meer ftoffe tot beklag ik vond over de algemeene verwaarioozing dezer meesterstukken van vernuft en fmaak, welke in onze dagen maar al te zeer plaats grijpt. Terwijl de fomtijds ziellooze gewrochten van winderige geesten of de onrijpe harsfenvrucaten van hongerige veelfchrijvers, uic vreemde talen overgebragt, met toejuiching ont.vangen, met graagte gelezen worden , zijn de werken van de voorgemelde Ceraden der Nederduitfche Letterkunde den meesten naauwlijks bij name bekend, ja worden door velen, als ruwen onbefchaafd, verworpen. Zoo fmartelijk deze verfmading van de heerlijkfte voortbrengzelen des Vaderlandfchen bodenis van de zijde der eigene landgenooten voor den oprechten beminnaar van zijn Vaderland wezen moet, die, naijverig op deszelfs roem, met verontwaardiging door partijdige of onkundige vreemdelingen aan hetzelve de eer van fchoone en verhevene vernuften gekweekt te hebben, fchaamteloos, hoort betwisten, evenzeer moet elk liefhebber van bondige wecenfehap, en * 4 on-  vin voorbericht. onvervalschte fchoonheid die verfmading hartgrondig betreuren , om de nadeelige uitwerkzelen , Welke daaruit Voor den goeden fmaak en de ware geleerdheid noodzakelijk moeten geboren worden. Immers uit welk oogpunt men de meergemelde Werken onzer vroegere fchrijveren, met name die van hooft en zijnsgelijken ook beichouwt, van alle zijden prijzen zij zich den bevoegden en onbevooroordeelden rechter ten fterkften aan. Ziet men op rijkdom van zaken en denkbeelden, men zal dien in hunne fchriften zoo overvloedig als ergens elders aantreffen. Die fchriften toch dragen alom de duidelijkfte kenmerken der uitgebreidfte belezenheid in de werken der beste oude en hedendaagfche fchrijveren, der grootlïe ervarenheid • in de gefchiedenisfen van vroegere en latere tijden-, zij leveren de orJoocIienbaarfle getuigenis op van hec fch'rander oordeel en de diepdeitkende menschkunde en Wereldwijsheid van hun', die dezelve vervaardigden. — Ziet men verder op bondigheid van voordragt, deftigheid' en zwier van uitdrukkingen, levendigheid van fchilderachtige befchrijvingen, rijkdom van krachtige Woorden en zegswijzen, men zal dit alles in de ftraksgenoemde fchriften in eene zoo ruime mate verëenigd vinden , dat men geen oogenblik zal aarzelen , dezelve voor onvervalschte bronnen van eenen gezuiverde» fmaak en grondige wetenfehap, voor de  -Voorbericht. de rijkfte en eenige fchatkameren, waaruit de kennis onzer moederfprake moet Worden opgedolven, me: veile overtuiging te erkennen- Men denke echter niet, dat ik in mijne verëering deü bedoelde fchrijveren zoo verre ga, dat ik hen van gebreken geheel vrij zou achten: het tegengeftelde is waar. Dan, behalven dat die gebreken meer aan den fmaak der tijden, waarin zij leefden, dari aan hunzelven te wijten zijn, zoo worden dezelve Ook, mijns oordeels, even als vlekken in het aangezicht der zonne, dooi de luisterrijkfte fchöonhsden ten eenenmale overfchenen. Wie dan, die al het voorgedragene naar eisch bedenkt, zal twijfelen, of de verwaarloozing dier uitmuntende Voortbrengzelen, zoo voorde ware b;fchaving in 't gemeen , als inzonderheid voor de grondige kennis onzer moedertale de nadeeligfte gevolgen hebben moete? Rij mij althans is deze overtuiging Zoo diep geworteld, dat ik in den pose, waartoe ik geroepen ben, het als een mijner grooefte verplig* tingen befchouwe, den verfhauwden ftnaak voor de beoefening onzer vroegere fchrijveren door alle gepaste middelen, zooveel mogelijk, wederom opcewekken. En deze overtuiging was het voornamelijk, welke mij tot de uitgave der volgende ftukken heeft aangezet , in de hoop, dat deze ) Proeven eener echte mannelijke Welfprekendheid de zucht voor de gemelde beoefening niet flechts • 5 bij  x VOORBERICHT. bij de Bataaffche Jongelingfchap aan deze Hoogefchool, maar ook bij mijne overige kennisminnende Landgenooten zouden verlevendigen. Indien ik mij. in deze hoop niet geheel moge zien te leurgefteld, zou ik mij voor mijnen geringen arbeid overvloedigiijk beloond achten. Hier zoude ik deze voorrede kunnen eindigen, ware het , mijns oordeels, niet noodzakelijk, over de ftukken in dezen bundel vervat, en de fchrijvers, waaruit dezelve genomen zijn, nog kortelijk 6enig nader bericht mede te deelen. De verzameling wordt geopend door een oud dichtftuk , behelzende de verkrachting van de Vrouw van gerard van velzen door Graaf kloris den Vcn en de wraak daar over door den eerstgemelden genomen. Het laatfte gedeelte van dit lied werd niet gevonden op het fxhucblad van den gefchrevenen Rijmbijbel van j. van maerlant, waarvan lelyveld hetzelve afgefchreven, en in zijne Aanteek. op hui de kopers Proeve Ilde D. bl. 372. en volgg. medegedeeld heeft. Als dichtftuk heeft het zeker weinig of geene waarde, als waarin noch dichterlijke voorftellingen , noch de ware trant en melodij der verfen voorkomen* Trouwens ware dich-  VOORBERICHT. xi dichterlijke . verdiensten zal men in alle ftukken van dien , ja zelfs van lateren tijd vruchteloos zoeken , en de keurige Dichter en fchrandere navorfcher der Oudheid pieter huisinga bakksr heefc in eene Befchouwing van den ouden gebrekkelijken en federt verbeterden trant onzer Nederduitfche Ferfen, te vinden in de Werken yan de Maatfchappij der Nederlandfche Letterkunde teLeyden, Vde D. bl. 87. en volgg., ten klaarftc-n betoogd, dat tot op de tijden van hooft, die het eerst in dezen eene gelukkige hervorming heeft te weeg gebragt, de ware maat en welluidendheid der verfen fchier geheel onbekend zijn geweest. Dan hoe wel dit dichtftuk als zoodanig weinig opmerking verdient, komen echter hier en daar eenige biijken van dichterlijk gevoel in hetzelve voor, welke ons grond geven, om vastteftellen, dat, zo de maker in eenen tijd van meerdere befchaving geleefd had , hij in de dichtkunst geene onaanzienlijke vorderingen zou gemaakt hebben. Ik heb hiermede in 't bij. zonder het oog op de befchrijving der aandoeningen van va>( velzen bij zijne terugkomst van den Graaf en van de ontmoeting zijner in droefheid gcdompc'de huisvrouw, cp het einde van de 3de en het begï.i der 4de bladzijde van de Proeven welke befchrijving, door hare roerende eenvouwigheid, naar mijn gevoel althans, zeer treffende is  &i VOORBERICMT, is. — Dan de eigenlijke waarde van het dichtituk beitaat voorzeker in deszelfs belangrijkheid voer de kennis der oude Nederduiciche taal; en uit die oogpunt befchouwd , moet het , als een echt overblijfzel der oudheid, uit het laatst der 14^ öf het begin der 158e Eeuw, blijkens het flot van het ctrfle couplet, afkomftig, door elk beoefenaar der Nederduitfche Taalkunde op prijs gefchat worden. Stijl cn taal dragen de onbedrieglijkfte kenmerken van dezen hoogen ouderdom; en het is om die rede voornamelijk , dat wi; aan hetzelve in dezen bundel plaats vergund hebben. Er is, zoo als deskundigen weten, nog een ander lied over hetzelfde onderwerp voor handen, gedrukt achter de zeldzame uitgave van Aielis sioke , door döusa 1591 bezorgd, welk lied ik met lelyveLd tef boven aangehaalde plaacfe van oordeel ben, dat voor het hier gedrukte zo in zuiverheid van taal als ouderdom moet onderdoen, en voor eene navolging van hetzelve houde. Om de mini dere bekendheid, en de zichtbare fporen van navolging dezes gedichts in de Reij van Amftetlandjchs Joferen, op het einde van het I«e Bedrijf van hoofts Jreurfpsl geekaardt van velzen , geloof ik den beminnaren van Taal - en Dichtkunde geenen ondienst te zullen doen, met hetzelve hier in zijn geheel te laten volgen: /ƒƒ-  voorbericht. H l S T O RT L I E D T VAN graef floris E H D E gieraert van velsen. w ie wil horen een nieu liet, Hoor toe ick fait v fingen, Hoe Gseraert van Vellen Graef Floris verriet, T' fyn alfo wonderlijke; dinghen. Graef Floris tot Geraert van Velfen fprak: Gheraert van Velfen ghy meet hijlicken Al an een weeuwtgen heeft ghoets ghenoeeh, En fy is alfo fiiyverlijke. Die fchand en fehieter mijn nemmermeer, Sprack Geraert van Velfen tot fynen lantsheef, Eer ghy my fout brengen in fuik verdriet, V ouwe verfleten fchoenen en wil ick niet. Gheraert van Velfen myn lieve neef, Had ghy die woortgens wat beter beleydt,1 Al had ghyt by v ridders hals gefworeh, Ghy fultfe draghen kt v lief of leydt. V •  xiv VOORBERICHT. Een korte wijl en was daer niet lang, Geraert van Velfen ging een huysvrou trouwen. Graef Floris fchreef Geraert van Velfen eenen brief, Dat hi tot hem komen loude. Gheraert van Velfen dorst het laten niet, Hy deed dat fyn lantsheer herii riet, I-Iy reed an gheen landsdouwe. Dewijl fliep dieGraefal van Hollandt by fyne ouer fchoone vrouwe. Sy riep fo luyt: kraft en ghewelt, Wat doet giiy mijn edele Landsheere? Wasfer een ander op mijn gheltck, Ghy foudt hem met v fwaert afkeeren. Krijten en kannen mocht haer baten niet, Haer eer most fy daer laten. Doe hy fyn willetgen iiadde ghedaen, Doe reed hy t' Uytert al in de baen. Gheraert van Velfen had -een .foete lief. Van Woerden tot eenen wijue: , Daer meenden hy me vrolik te fyn , Maer 't most den Graef fyn boeltgen blijven. Doen Geraert van Velfen weder thuyswaert quaa, Daer hi fyn liefgen plach te groeten. Wat isfer mijn weerde vroutgen ghefchiet, Dat fy my niet en komt te moete? Geraert van Velfen op de kamer quam,,; Hy vandt fyn foete lief in rouwe. Heeft v yemant, leydt ghedaen, Segt my wel óuer ichooue vrouwe^  VOORBERICHT. xv Geraert van Velfen mijn liene man, Nu isfet al verloren, Te flapen aen v groene fy: Grae Floris heeft mijn eer ghenomen. Dat hy v eertgen benomen heeft, Dat is v foete lief al vergheven. Gister was hy niijn Heer n? ban ick de fyn, Dat lal hem kosten fyn lenen. Hy fetten eenèn valk op fynen handt, Of hy ipatfeeren foude rijden , Hy dede een fprong van eenen haes, Of hy Gra«f Floris fou ontlijven. Och Geraert van Velfen mijn lieve neef, Wout ghy my leven laten , Ick falder van uwen bastendochter , Een Gravin van Hollandt maken. Dat en doe ick nV noch nimmermeer. Ken wilfe gheen verrader gheuen. Ghy hebter myn huysvrou haer eer benomen, Dat fal v kosten v leuea. Dat ghy mijn broeder hebt vermoort, Dat had ick v al vergheuen. Nu hebt ghy mijn huysvrou haer eer benomen $ Dat fal v kosten v lenen. Hy wurp hem «en paer!handfcoen voor fyn mont, Opdat hy niet foude luydén; Hy voerde hem vartf hnys te Kronenburclj ■ Al op dat hooghe huy* te Mttyden. Soachti  xvi VOORBERICHT. Snachts omtrent de,middernacht, Omtrent ter haluer nachte, ' li: Doe lach die edele Graef-al'van Hollandt, Ghefloten in boeyen alfo vaste. Smorghens doen het was fchoon dach, De Heren fouden daer wat eten, 1 . Doe dacht die Graef.al van Hollandt: Kijck Godt nv ben ick al yergheten. Sy brochten henj' daer een nuk berefpek, Syn fwynenfpeck was onghebraden., Doe dacht die Qragi al van Hollandt, Rück Godt nv ben iejf »1 verradep. En had ick eén Schahkhecht goet, Die my verloste van den bloede, Ik fou hem fchencken mijn bruyne schilt. Met mijnen yzeren hoede, Geraert van Velfen was rat ter hant, . Hy greep een becken van de want, Hy wies Graef Floris van den bloede. Segt my o Graef al van Hollant, hoe is v nv te moede. Hoe my nv te moede is: : En ick moet immers fteruen. Had ic^er een wijf met .een Jónt, Die ick mijn groote goet monht eruen,]. Ic^Jheb.noch wel een foon heet Jan* Hy is foo ver in vreemde landt, Hy kander fyn goet regieren niet: Dus leydt myn he« in groot verdrierj . . -. Ea  VOORBERICHT. xvir En daer is mijn een baflert foon» Hy is fo ionck van weken» Al quam hij noch ouer hondert jaer, Syns vaders doot fal hy wel wreken. Een korte wijl en was daer niet lang, Gheraert van Vellen wert daer ghevangen, Hy dochte lbo dick by lyner eer, Rijck Godt nv moet ick immers hanger; Hangen en was hem noch niet goet genoech.' Hy moest wel fevenwerf meer lijden. Sy deden een vat vol fpijkers flaen, Daer moest fyn edeldom in zijghen. Sy rolden hem daer drie daghen lanck, Drie daghen voor den noene. Gheraert van Veifen wel lieue man, Hoe is v nv te moede? Hoe my nv te moede is, Dat fal ick v wel feggen: lek ben noch defelfde man, Die Graef Floris fyn leven nara- De tweede plaats in dezen bundel beflaan twee uiltrekzelen, uit zeker gefchreven boek, ten titel voerende: Horologium Aetemae Sapientiae, ofte Eeuwige Wijsheids Uurwijzer , tot nut en dienst van alle Godminnende Zielen, om Godvruchtelijk te leeren leven en Godzaliglijk te leer en flerven. Noch het jaar der uitgave, noch den naam des fchrijvers vindt men bij hetzelve uitgedrukt. Aan Itijl en taal te oordeelen, zou * * men  ' xviu VOORBERICHT. men niet zonder grond mogen gisfen, flat het» zelve een voortbrengzel der i5de of van het begin der i6de Eeuw was. Hetzelve is verdeeld in XV Hoofdrukken, allen over onderfcheidene zedelijke of Godsdienstige onderwerpen handelende. Ons eerfteftuk, 't welk ten opfchrift voert: Over waar en fchijngeluk, maakt een gedeelte uit van het eerite Hoofdftuk, in het werk betiteld: hoedanich die Godlike bruut is ende van die ghedaente hoerre minnen, dat eerfte Capittel. Het andere is genomen uit het Vage Hi en toech tot fiinre fcoenre vrouuen Tegè* plach ft hem te comê Villecome heeten harë heere Nu en heeft hife niet vernomS. Des bedrufde hi hem harde /eert A 2 1»  4 PROEVEN VAN NEDERDUITSOHS In die camer dat hi trat Hi uant fiin wiif in grootS rouue Vriendtlïke dat hife an fprac Vat es v wel fcoone vrouue Die gratie heit m'ün tere ghenomt Daer om bin ic in dit lidé Nummermeer en mach mi vromen Te flapë heé bi ver fiden Defe reife haddic Wel mogen deruen Scoene wiif dat vtllic v vergeue Meer bidir doet die ic fal fleruë Dat falde graue coflë tleuê Nu fal ic v feggë fiit becdt Fade graue ua hollat Met fiine eedele lieden Die graue fat op een dobbelfpel Gheert ua velsfe vas foe fel Hi heeft hem vermeten Hi falden graue uan hollat Met eenre cniuen doerfleken Dat benam heer ghiisbrecht lii verf voer den daghe Dat dede hi om die vd vtrecht Soe lief hadde hi die graue te  WELSPREKENDHEID. $ Ic qua gherede met ioliid In een velt van groene 'grafe Daer vandic op een morgen tiit Een loep va eene vitte hafe Die hafe en mach niet geuaU bliuS Segic v vat miins ghefciet Ghi en pter felve metten liue Of is en cans geüanen niet Die etdele graue fat op fin paert Vit iage vaendi ride Hi fette tuee fufter kinderen Neffens fiinre fiden. A 3 o»t  6 PROÉVEN VAN NED ERD UI TSCHB UIT EEN GESCHREVEN BOEK _ ^M'jVav.4 ICÜttt IfcV v "SSTiV?. TEN TITEL VOEREN DE i HOROLOGIUM AETERNAE SAPIENTIAE, OFTE EEUWIGE WIJSHEIDS UURWIJZER, OVER WAAR EN SCHIJNGELUK, F) ce my mijn bloeyende en ionghe.ioghct fbetelikennode, en mij ghenoechde, ende behaghede, dat die manier verhueghet, ghinc ick mee mine ghefellen ende ghefellinnen fpele in den mey tot fonderlinghe grone velden en fchone Heden mit menigherhnnde bloemen , daer groote bfyfcap ende vroechden was, om te bruken folaes, die ick bcgheerde. Sommighe, onder menigherhande fpul van groter ghenochten, fonghen mit bJider ftemmen liedekyns, en fcuddep hoer hoefden, ende i'kuuecrden met ten handen,, ende verblyden, als we-  WELSPREKENDHEID. J wederen endefcapen, ende al fpringhende en dan» fende feyde fy defe woorden: ,, Die tijt is corc, ende verdrietelick is die tijt ons leevens, ende gheen vermakinghe of ghenoechte en is in des menfchen eynde, en niemant is bekent, die weder ghecomen is van der doot, ende wter helle; want wy fijn van niet ghemaeckt, ende hierna lullen wi welèn, of wi nie gheweest en hadden. Coemt dan, ende laet ons ghebruken dat guet, dat nu is, ende der creaturen haeltelick in onfe ioghet, ende laet ons vervollen met preciofen wijn, ende met duerbare falve, en en laet ons niet ontgaen die bloemen der tijt. Crone wi ons met rofen, eer fy verdroghen, ende en laet gheen velt wefen , daer onfe oncuusheyt ende quade genoechte niet over en gae. Laec ons overal onfe teykene laeten onfer blyfcap; want die hoort ons toe, en is onfe deel." Doe fy dit feydë, ontbonde fy den bréydel, horer quader begheertë, en plagen heren lust, en elck brsick bloeme, die fy cryghen conden. Als ick dit fach, bleve ik ftaende in my fel ven, twifelende in mine moet, wat ick doen mochten. Ende fich, die bloemen, die wter aerden ghewasfen waren, die ick fchone met des meys lust, ende groene bloeyende ghefien hadde, die fijn haeftelicken dorre gheworden , ende ofghevallen, en alle hoer fchoonheyt was vergaen. Van welcker nyluyt des fiens doe ick my verwonderde met auxt, qu« A 4 ick  8 proeven van n e 0 e r o u i t sc h-b lek weder in my felven, efi begonfte te misfakê', dat ik gheen van dl vergankelicke bloeme minne en woude , die ick in foe cortcr tijt 'ach bloeyen, ende alle foe onhnghe daer na verdro ■ ghe efi verdorren. Doe ghevielt op ee tijt, dat ick ondüerich was .van moede, efï fach alom, ende focht een fiat, om my te ruften in den fcade, als een hindekijn, dat ce doncke ftede foect tot fijnre ruften; want ick fcuwen woude die middaeehs hetce. Daer fiich ick op een berch, als een fchoen edel veltbloem, die luftich was ende fchoen aen te fien, cn luftelicker fcheen, dan alle die bloemen, die ik ye ghefien hadde. Doe. ik my haefte, om defe bloe,mo te fien, doe wort fy verwandelt, endeen fcheen niet meer eë bloeme, maer fy fcheen als een Goddinne alre fchoenheyü voer my ftaende Sy bJoeyde als een rode rofe, fy blincte als fnee, ende fy fcheen claerer dan die fonne, ende hoer. fprake was vol fchoon* heden. Defe Goddinne hadde in haer alle, dat men begheren mochten, en. van haer ghinck foete xoké verre ende wide, eri fy track alle menfehen tot hare minne. Sy fprac mee foeter Hemmen , ende feyde: ,, Gaet over tot my alle, die mijs begheert, ende wort vervojt van min en gheboorten. Ick bin die moeder der fchoonre minne, der vrefen, der kennisfe, ende des heyli^hen fc.uep.3. '* GjF>  welsprekendheid. 9 over de volstandigheid in het bevorderen van deugd en godsvrucht. Uit hetzelfde boek. (De Wijsheid fpreekt tot haren leerling.) cmo^ itrr'r Wótbyiq 'jC-jï ttar-Vo Oi.icn.t v*:Yó» Defe falighe flat der eewigher gloriën en is daerom den oghen uwer fuvere contemplaeien niet ghetoent, dat ghy daerin bliyen feit; maer dat ghi konnet in allen ftriden ende ieghenheden iii haerwaerts keeren, op dat ghi te lichter verdra ghetal, dat iu yeghen coemt, ende ghi die claghende anvechters antwoerden moghet, die fegghen : „ Waerora is der fondigher ende der quader menfchen wech in voerfpoede? ende waerora pleghet God in defer werk te caflien fijn ghemin» den?" ende omdat ick amwoerden mach uwer croenachticheyt, die ghi hier voer my toende, ende fpraect: „ Dat om bitterheyt des weghes, die ten levene leydet, hoerre vele, die ghi mie arbeyde Gode ghewonnen hadde, afterwaerts fijn ghekeert. " lft dat ghi dit nacrfteliken aenfiet, fo feldi fonder twifel vijnden, dat des harde vele te gefchien pleghet, ende dattet in den werk nu A 5 har-  ÏO PROEVEN VAN NEDERJ>UITSCHE harde ghewoenlicke is, ende niet allene u ghevallen en is, maer oeck grote heylighe vaderen, slfe ghenoech openbaer is. En iijnfe niet al ftaende ghebleven, die overmits mine woerden ende mijnre Apostelen ghelovich waren? Or en beclaghede hem yet om defe fake fee Paulus, die een vat der wtvercorenheyt was, ende een leraer der Heydenen, dat hy te vergheefs ende fonder vrucht ghelopen ende ghearbeyt hevet? Maer hi liep mit groter naerfte overal, ende predicte mit groten arbeit ende forchfoudicheyt wide ende verre dat Evangelium Chrifti, ende fenden epiftelen ende boden fynen kinderen, als ene voefler moeder, ènde droech die name Jefu voer coninghen, voer den Hcydenen ende voer die kinderen ran Ysrahcl. Maer waer fijn nu die Ephefii, ende die van Galatha, ende die van Corinthen , daar hy hem om glorieerde, dat hi fo vele gheleden hadde? Of flont daerom fee Paulus ende die ander Apostelen ende Leraren der predicacien of, ende falicheyt der zielen, omdatfe vernamen , dat hem hoer kindere of keerden, ende van den valfche Apofielen verleyt waren ? of arbeyden fy yet daerom te onlufteliker? Neen fi niet. Maer fy fayden overal dat woert Gods, ende daden, dat in hem was, ende bevalen die vrucht die wille Goods, ende fijnre ordinancie. —- Aldus pleghet oec die nature den bomen te eieren mit bladen ende mit bloemen, allo dat men fomwile in den tvde  WELSPREKENDHEID. II tyde der blofemen ghene bladen en fiet, omdat die bomen mit blofemen"gheladen fijn, die fchone ende yan foete roken fijn. Maer als. die coemt, dat men die vrucht hebben foude, foe vergaet in fommighe bomen die fchoepheyt, die men in den blofemen fach , alfo dattet dufenfte deel nauwe en blfvet. Maer die wife huusman, die vele bomen in finen hof hevet, al vallet of dorret hem een boem, of meer, daerom en laet hi niet of te planten andere bomen; maer, daar een boem ghevallen is, daer fal hi hem haeften een andere te fetten. En wety niet, een boem, die men be- ] fnoyt, weder groyt ende ghevet fine riferen ? Ende die rechte menfche valt fevenwarf in den daghe, ende ftaet weder op. eik , ovbsob jbrri wflïfl „ jbiiUb jtastql f33rfoissri8 ïorn sfcna f ii.^fafrfg siDbm xi9snó ïsrn abjirtas -bïb'Bw (»1uW9rigqo ,9bn[:s jfasovoisg 9Svql'nasao UIT.  12 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE UITTREKZELEN *••'•' ffi n^rn.eiL t3Y3tiqjo|faj wt i;.rr;jd odgirii DIRK VOLKTZ. COORNHERTS VERTALING van BOËTHIUS, i>2 VERTROOSTINGH DER WIJSHETD. ie. i? ae. Prö/tf. De Wijsheyd , op-my (*) ftreckende haer ghezichte, fprack aldus: ,, Biftu niet dezelve, die eertijds met onzen melcke ghelaaft, ende mee onzen fpyze ghevoedt zijnde, opghewasfen waard' fte tótter kracht des manlycken ghemoedes? dien wy óóck voorzien hadden met zódanighe wapenen, dat zy dy, zo du die niet eerft en hadile verworpen, in onverwonnen vaflicheid befchermt zouden hebben ghehadt? Kendy my niet? Wat zwijghdy? Zydy verftomt uyt fchaamten, óf uyt ver- Eoctbius naamlijk, die door wederwaardigheden ia eene diepe ncêrfiagtigheid^gedoaapeld was.  WELSPREKENDHEID. 13 verbaaftheid? Liever, waart my uyt fehaamten; maar verbaaftheid (zó ick zie) heefc dy verdruckt." Als zy my nu niet alleen wóórdelóós, maar ghants tongelóós, immers Hom zagh te zijn * leyde zy liefelyck haar hand op mijn borfte , leggende, „ Daar en is gheen zórghelikheyd altóós \ hy heeft die Lethargie, of onbevoelycke domme flaapzucht, de ghemeyne zieckte der bedroghener herten. Hy heeft zich zelfs wat vergheren; lichtelijck zal hyt weder ghedencke, als hy ons maar te voren ghekendt zal hebben. Op dat hy zulcx vermoghe, zó laat ons een luttel zyne óghen afvaghen , verdonckert zijnde vermits den wolcke der aartfche dinghen." Dit gezeyd hebbende voude zy haar cleed, ende dróóghde myne óghen, die van tranen overvloeyden. 3e. Profe. Niet anders des droef heyds nevelen uit my ver» ftróyt zijnde, zagh ick den Hemel, ende ver» kreegh verftand, om mijn gheneefters aanfchija te kennen. Derhalven als ick mijn óghen op haar gheflaghen, ende mijn ghezichte geveft hadde, zagh ick myne voedftere de Philofophie, in wiens woninghe ick van jongs opghehouden was, ende zeyde: „ O alder dueghde Meeftresfe, waar toe zy dy, van den opperften Hemel afdalende, in deze eenzaamheid onze» ballingfchaps gheko- me?  14 PROEVEN VAN NÈBERDUITsCHÊ* me? zoudy dan óók wel ^ als ick, met valfche befchuldighinghe belaft zijn?" - „Maar zoud' ick (fprack Zy) dy, o mijn voedfterkindt, verlaten, ende den last, die du döc-r dé* hate mijns namens hebfte ghedraghen, met ghemeenmakinghé des arbeyds tusfchen dy ende my, niet deelachtigh werden? Het en zoude voorwaar de Philöfophie niet betamen den wegh des onnózelen on-« ▼erzelt te late. Zoude ick ontzien ghelaftert té Worde*? ende daar af, als óf daar wat riieus gefehiede, grouwelen? Maar waandy dat nu eerst de Wijsheid by den quaden menfchen met ghevaarlickheid wert ghetercht? Hebben wy óóck niet by den ouden, ten tyden Platonis, dickmaal gróten krijgh ghevoert teghen de vemetelheid des dwaasheids? Als hy nóch leefde, heeft zijn meefter Socrates, in mijn teghenwóórdicheid, die zeghe eens onfchuldighen dóóds verdient; wiens erfvenisfe de ghemeene hóópe der Epicurë, der Stojicienen, ende andere beftonden, elck voor zijn deel, tót zich te trecken; ende als zy my, daar teghen fprekende ende worftelende, mede, als voor een deel des róófs, tót hen luiden wildé rucken, hebben zy ghefchuert het kleed, dat ick met mynen handen hadde gheweven, ende elck een lapken daar af gheruckt hebbende, waande my elck gheheel te hebben, ende zijn wegh gheghaan. Ende overmits in henluyden eenrehande fchijn onzes wezens worde ghemerckt, zó heeft de onwijsheid ght-  WELSPREKENDHEID. ïfj ghewaant, dat zy waren van mynen ghezinde» ende heeft zommighe van hare ongheleerde me* nichte door dolinghe verleid. Só du dan niet en weedfte van de vlucht Anaxagore, van 't venijn Socratis, ende van de pynighinghen Zenonis , om dat het uytlandighe zijn; zó hebdy nóchtans wel moghë Weten van Canio, van Seneca, ende van Sorano, welcker ghedenckenisfé niet zeer oud nóchte onvermaard en is, de welcke nferghens anders door en quamen in 't lyden, dan om dat zy, ónderwezen zijnde in onze zeden , den wandel der onvromen ongelijck waren. Alzó en (laat dy niet te verwonderen, dat wy in dezen zee des levens aan allen hoecke met vlieghende buyen beftormt werden, ghemerckt ons hóóghfte voornemen is, den alder quaadften luyden te meshaghen; welcker heyrlegher, al ift van grote me* nichten, nóchtans te verachte (laat, alzó 't zelve van gheen Veldoverfte beleedt en werdt, maar alleenlick herwerts ende derwerts roeckelózelyck gheruckt, door een verwerrende dolinghe. Maar, óf zy nóch al t' enigher tijd, haar flaghóórden ftellende, ons crachtigher aanvielen, zó vergadert onze Krijghsoverfte hare hópé opten burght; ende zyluyden zijn dan bezich in 't plunderen van de onnutte packen. Maar wy belachenze van boven, om het rapen der alderfnoodile dinge, ende zijn veylïgh voor alle huere verwoede beroerten, als wezende met zulcke wallen beveflight, dat  l6 PROEVEN VAN NEDERDUIT SC HE dat het die razende zótten niet gheóórlóft en is daar an te raken." ae. Boek. ie. Profe. Alsde Wijsheydmet een zedigh ftiizwyghen mijn bpmerckingh bemerckte, beghan zy aldus: „ Watiii dan, o menfche, dat dy ter neder heeft gheworpen in droefheid ende trueren ? Ick ghelóve dat du wac nieus ende onghewoonlyx hebite ghezien. Du doolfte, zo du waande t'avonthuur teghen dy verandert te zijn. , Dit zijn altijd hare zeden, dies haar aart. Zy heeft veel eer betoont haar eyghentlycke beftendicheid in deze hare veranderlickheid. Zódanigh was zy, als zy fmeekte, ende als zy met de valfche aanloxelen des zalicheids met dy haar kortswijl dreef. Du hebite vernomen , wat daar zy het twyfelyck ghelaat dezer blinden Góddinnen ; ende zy, die haar zelf voor anderen nóch vermomt, es dy ghantfelyck bekent gheworden. Behaaghtfe dy, bruyekt hare zeden * zonder klaghen. Verfchrixtu voor hare otttrou; verachtfe, ende verwerpt deze verderflyeke befchimpitel. Want het zelve, dat dy nu óórzake is van zó gróten droefheid, behóórde óórzaack te wezen van dyne gerufticheid: want dy heeft verlaten de ghe» ne, van de welcke nemmermeer iemandt verzekert en magh zijn, dat zy hem niet en zal verlate. Of waardeerftu voor dierbaar 't geltick, dae nóch  WELSPREKEN BH E I D. IJ tiéch wegh zal ghaan? óf is dy het avonthuur waard, dat niet trou is int blyven, ende dat nóch droefheid zal aanbrenghen, al ft. wegh ghaat. lil dan, dat de fortuyn door willekuer niet ghehouden en magh worden, ende dat zy vluchr.en.de ellendig maackt; wat is dóch deze vluchtighe anders dan eenrehande teken van een toekomende «llê'dïcheid? Want het is niet ghenoegh, datmen ^aanfchouwet, 't ghene voor óghen is; maar de voorzichcicheid overwceght der"'zaken eynde, ende maackt. overmids derzelver verandering over wederzyden, datme niet en vreeft de dreyghementen, nóch niet en wenscht de fmeecklyckheyden des avonthuurs. Ten laatften moetftu met gbeliicken moede ghedóghen, wat in •'t hof des fortuyns gefchied, na dat du eenmaal dynen halze haar. iuck hebfte onderworpen. Zoudftu willen, voorfcbryven een wet van blyve ende van weghghaan haar, die du vrywilligh tót een.vrou hebfte verkoren? Znlftu niet onrecht handele, ende door dyne ongheduldicheid dynen ftjat verbitteren, die du niet en mooghfte verbeteren? Zó du den winden dyn zeyl bevaallte , en zoudiiu niet varen daart dy gheliefde, maar daar. 't gheblaas dy zoude dryven. Zó du den acker dyn zaad becrou-f des, zoudftu de onvruchtbare met de vruchtbare jare niet moeren voor gboed nemen? Hebiiu dy zelf 't avonthuur, om daar af bevooghr te worden > overghegheve : zó meeftu dynre vrouwen B ie-  l8 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE zeden onderdanigh zijn. Waanftu 't ghedruysch des oiumelopenden rads op te houden? O du alderdwaafte der fterfllijcke menfchen , zó zy beghint te blyven, zó hout zy op avonthuur te wezen. — ae. Profe, swioti.' f• ccv rr.'"r^T •ü^nsri'Tttinti" r.K. MlËfl Ick wilde wel inden name van d' Avonthuure een weynigh met dy handelen. Merckt dan óf he: recht heeft. Wat befchuldichftu, o Menfche, my met dyne daaghlyxe beklaghten ? Wat ongheiijck hebben wy dy ghedaan? Wat ghoederen hébbon wy dy benomen? Pleyc met my, voor wat rechter du wilfte, van de /laten ende bezittinghen: ende, zó du my mooghfte bewyzen dat eenighe dezer dingen eenigher fterflycker meni'chen eyghendommen zijn, ick zal willigh, 't gheen ghy weder eyscht, bekennen het uwe gheweest te zijn. Als nature dy uit moeders lijf voortbracht, ontfing ick dy naackt ende alder dingen behoeftigh. Met myne rijckdommen hebbe ick dy opghevoedt, ende hebbe dy met gheneygh-. der jonde weeldelyck (het welcke dy nu onzer ongheduldigh maackt) opghebracht. Ick omhelsde dy met alder overvloedicheid ende waardicheid, zó veel in mijnre macht was. Nu ghelieft my mijn hand weder tót my te trecken. Du hebite dy te bedancken van eens anders ghoed ghebruyckt te hebben. Du en hebfte gheen recht om  W E L S P E. E K E 'N D H E l 0. 10 om te klaghen, als óf du iet vatit dyn? ghnntfèiick haddeil verloren. Wat zuchtfte da dan? Gheen ghewcld en is dy van ons gefchiedt. Rijckdomrne, eere, ende d' andere zódanighe dingen behóre my toe , als dientlboden kenne zy my voor haar vrouwe: met my komen zy, ende ais ick weghgha, fcheiden zy. ick vette ftouteiick, zó 't ghene du klaaghfle verloren te hebben, dyneyghen waar ghewcelt, dattu 't zelve gheensfins verloren en zoudfte hebben. Of zal my alleen verboden zijn mijns rechts te ghebruyken? Den Hemel is gheóórlóft klare daghen vóórt te brenghen, ende die zelve wederomme met duyitere nachten te verberghen. Den Jare is gheóórlóft. het aardrijck nu met bloemen ende vruchten te vercieren, dan weder met reghen1 ende koude te verwoesten. De Zee heeft macht nu met vlacke ftrómen te fmeecken, dan weder met ftórmeh ende hóghe baren te verfchrickë. Zal dan der menfchen onverzadelycke begheerlickheid my binden aan een ftandyaiticheid, die vreemd is van onze zeden? Dit is onze macht, dit fpel fpelen wy ftadelyck: wy wenden met draeyelicke rondheid het rad omme, nemede onzen luft daar inne, dat wy 't onderfte boven ende 't bovenfte onder keren. Stijght op, zóót dy belieft, met zulcken ghedinghe, dat du het voor gheen onrecht en achteft, weder af te dalen, alft de wyze mijns fpels vereyscht. Of waren dy myne zeden on= J3 a be-  QO PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE bekend? Wiftu niet dat Crefus, der Lydier koning, die onlanx te voren ontfichlick was voor Cyro, rerftond daar na don vlammen werde ghelevert, ende door den reghen, van den hemel komende, befchermt werde? is dy ontghaan,dat Paulus met ghoedertieren trane beweende d' ellendicheid des konings Perfi, van hem ghevanghen zijnde? Wat beweent anders \ gheroep der truerfpelë, dant avonthuur met eenen onbefcheiden flach koningryken ommekerende? Hebdy , nóch iongheling zijnde, niet.gheleert, dat op Juppiters dorpel leggen twee vaten, een met ghoede, ende een met quade wijn? Wat? óf du te gulzichlyck van den ghoeden ingheflockt hebfte? óf kk nóch niet heel van dy gefcheyden en ware? óf deze myne onftadicheid zelve dy rechte óórzake ware, om beter zaken te verhopen? En wilt in dynen ghemoede niet trueren, nóch en wilt, gheftelt zijnde in 't rijck, dat yghelyck ghemeen is, niet begheeren te leven met een recht op dy zelve. — UIT-  welsprekendheid. 21 uittkekzelen u i t P. C. H O O F T 'S HENRIK de GROOT E. aanspraak van hendrik den groten aan zyne krijgsoversten, voor zyne intrede in parijs. D ezen nacht, mijn' heeren, zie ik geboren te werden de ruil des rijx: 't en zy my, bedrogen in uwe getróuwheidc, ontvalle de tucht, die ghy onder mijn gezagh hebt aangenomen. Want eer mórgen zullen my open (laan de póórten van Paris. Welke ftadt, goedt gilling te maaken is, dat alle andere de markt zal zetten, zó men Hechts zórge draaght, dat denaam, mijner ghenade, ende de lóf, uwer geregelde zedigheidt naagaande, ongeraakt blijven. Ongeraakt blijven zullenze, mits men ongeraakt laate aan eer, have, ende perfoon, de geeaen die in onze handen vallen. B 3 Oófc  aa PROEVEN VAN NEDERDÜITSCHE Oók weet ghylieden zelve wel, dat, van een' geflodderde ftadt, de overften alleen de opfpraak craagen; de fóldaaten den buit wegh. Maar dezet kans is mede kleen onder een' burgcry vol graauws, dat voor hen gereedt zónde zijn, óft op hen aanvallen, als zy, yeder zijns wecghs gefchóóit , de handen vol hadden. Ende , óffer fchóón het friilen van den ftaat, nócht onze eer, fiócht de behóudenis onzer fpitsbroederen aan hing, zó ftaat ons, gemoedts ende Christelijkett pliel tshulvcn , niet vry, der deftiger vróuwen kuisheidt krafc te doen; ófte de handen met goede óft bloedt onzer eigene landtsluiden te bezoedelen; óft zelfs de uitheeinfehe krijghslieden, op hunne tróuwe ruftende, te befchadigen , zonder nóódtdwang, Wy trekken naa een ftadt, die, door 't aanzien haares óaderdoms ende vermaarde gróóthoidt, zelfs de Spanjaarden, geboren vyanden vr.n den Franfchen naam,'zóó zyze (des de herrie! verhoê) met maght van wapenen overrompelden , onder de barning des inbreks verbazen, eiuie i'uiten zónde in den lóóp hunner verwoedtheidt. Zóud' het dan den adel dezes rijx, ende ariueren oprechten Fnmcóizen van 't harte mogen, die wcreldt van Paris te verwoeften ? dien zetel der eerfle Chriften Koningen? die vierfchnar der vólken, óók by de vreemde tongen in hóóger achtbaarheidt gehóuden, ende voor een vvisfe wijsvinger des heiligen rechts? door wulpsheidt de wij-  WELSPREKENDHEID. 23 wijven, door móórdt de mannen, door róóf de geflaghten, door brandt kerken ende klóófteren ten val te brengen ? Zich te verheugen in de puinhóópen der heerenhuizen, treflijke timmeraadjen, ende vórftenwooningen, die, tót fieraadt dezes vaderlandts, ten tóppe van ftaatlijkheidt zijn opgetogen? Ende als ons niet tegens de borft geweeft waar den onheilen van 't meerite geweidt fcheut te laten, hadden wy te vergeefs, in dezen kreis, vijfjaren lang leger gehóuden, intóómende met zulk een' lijdtzaamheidc onze kraften, om, door een tredt gaande ftrafFe, den balóórigen, in hun bederf draavende, op den teen te treden, ende te doen begrijpen de genaakende ellenden, daar hen de hevigheidc niet op letten liet; ende hen alzóó tót beken, ende een' ftaatzalige bekeering te brengen. Dewijl dan 't geene onbetamelijk blijkt, óók onvailighis, ende onze tijdelijke welvaart valt aan 'c geen wy Gode fchuldigh zijn, zóó zweert my, op verbande ende verbeurce elk van uw hóórt, niemande, 'c en waar hy cegenweer bood, overlaft ce doen, ófc ce gedógen, door yemandt van de uwen, gedaan te werden. De overften zullen my inftaan voor de hóphrïden; de bópluiden" voor de fóldaaten: ende yeder by gelijken eedt verpenen, die onder hem befcheiden zijn. B 4 RE-  H PROEVEN VAN REDERDCITSC HE REDEVOERING VAN HENDRIK DEN GROTEN IN HET P A IV L E M li N T. T J. oen ik, over zes en twintigh.jaaren-, in 'c hóf van Koning Karei den negenden, mijn verblijf,, ende niet wijlen Hartógh iienrik van Guize, als mijnen naamage ende gróóten vrundt, dac pas,. veel verkeerings bad, heught my, dac vvy 's een» werden met teirlingen te fpeelen. De tafel afgeveeghc zijnde, zóó men ftondt om te werpen,, zien wy daar eenige dróppen bloedts op. Men dweildeze af eenmaals, meermaals, t elken quamen der andere. Een gróóte ring heerfen itondc 'er om , daar ghy onder waart, heer van h Chaiire, (ckes beveflighde 'fcj ende men bevondt niemandt, dien uit neuze óft anders bloedt leekte, nochte van waar dit komen moght'. Toen viel my een droevigh vcorfpook in, ende verging de lufl van 7t fpeelen; zulx ik, gekeert tót mijn gezin, daar *t Guize niet Iióóren moght, zeide: Die Haat my zwaar voor, ende zie , tufiehen ons , gróóte hloedtitorti.ig naaken. Dac het my 't hart niet te vergeefs en tuighde, zijn wy, tot mijn ongelóóllelijk hartenleedt. ende 's rijx onlehartelijke fchado, gewaar geworden. Laat ons, by zóó hardt feeii ende! wijs, geieert zijn, van nu af heilzaa- men  WELSPREKENDHEID. *5 men raadt te vólgen, die krafc hebbe om de geinoeden van deze angft t' ontilaan, met een vertróuwen, dat 's hemels vonnis voldaan zy, ende de gedreighde ftraf geleeden. Men heeft bloedts genoegh vcrgooten , kommers en quellings genoegh uitgedaan, ftofs genoegh gehadc, ende echter te verwachten, om eer van ftrijdtbaarheidt te behaalem Nu moet men de vrede in den arm nemen, ende, dewijl Gódt daar mede mijne regeering begenadight heeft, gelijkerhandt heul aan haar zoeken. Weet men van onheil zóó bederffelijk, óft 't en is ons overgekomen? van verwoedtheidt zóó yfTelijk , óft z'en is gepleeght? van gruwel zóó vervloekt, óft z'en heeft in zwang gegaan, geduurende de tijdt onzer gedeekheidt? kan yemandt , zonder fchrik ende weemoedigheidt, overpeinzen de jammeren des vólx, de wonden van den ftaat, de bedorvenhcidt der zeeden, de fmaadc des godsdienfts, de dreigementen des ondergangs, met de welke wy, door de fcheuring, gefcheept waren? my gruwc'er aan te denken. Indien zich yemandt inbeeldt, dac ik dus zeer tót pais fpreek, om dat my die *te paffe komt, die overweege mijn' afkoomft, mijn' achtbaarheidc , mijn' deughd , mijn geluk , mijnen ftaat, mijn iecht, ende rechtvaardige fmart over 'c ongelijk, my ende mijnen voorouderen gedaan. Zóó zal hy moeten bekennen, dac de moede, de hoop, de wraak, vinnige prikkelen ten óórlógh, B 5 my,  fiÓ PROEVEN VAN NEDERDUITSCHit my, meer dan yemandt, hadden te doen toghten naa de wapenen, ende om den vijandt, binnen zijne grenzen, te beftooken; ende dat my 't óórber van u alle, immers zóó zeer als 't mijne, deze woorden uit den boezem haalt. De gemeent en magh niet meer. Deez' is my hóóger bevoolen dan de roem der wapenen, hoe waardt zy my óók voor ftaat. Des ik mijne eergierigheidt liever heb te maatigcn, dan mijnen naam by de naakomelingen belaft te laaten, met de fchuldt van verzuim der gemeene behoedenis. Ghy ziet my hier, niet uitgeftreeken met koninklijke gewaaden, nochte met kap en rappier, naa de wijze mijner voorzaaten; nócht met de pracht en ftaatiie van een' Vorft, die Ambaffadeuren ge. hóór geeft; maar in mijne kamerkleederen, om u, binnen 'scabinets, gelijk een vader met zijne kinderen kóut, te vermaanen, dat ghy mijn gebódt wik bewaarheden. Indien men yemandt mijner voorzaaten gehóóizaamheidt weigerde, 't waar een euvle wederwaardigheidt. Ende zal dit mijn dank zijn, die de verdreeve in hunne huizen, de beróóide in hun gelóóf geholpen, ende den omgeworpen ftaat des rijx heb opgerecht? zal my, die uw opperfte, zóó wel door recht van óórlógh als van afkoomft, ben, dit ontmoeten? ontmoeten van de luiden van mijn Parlement, die hunnen zetel quijt waaren, had ik dien niet verzeekert? Goedt roemens ben ik niet: maar magh wel  WELSPREKENDHEID. üf wel zeggen, dat ik niemandt heb naa te volgen dan my zeiven. Ende al de ftreek van mijn voorgaande bedrijf heeft het aanzien verdient, om u te doen gelóóven , dat al mijn voornemen ten goeden einde wordt aangeleidt. Des hadt men zich onlangs , toen 'er maar een gerucht ging, van Zwitzers óft andere troepen voor my te lichten, wel behóórt geruft ende zonder morren te hóuden. De proef is nóch zóó verfch, aan 't wederwinnen van Amiens, daar befleedc zijn de penningen, gekomen van de geboden, die ghy ge« fchut zóudt hebben, en waar ik zelf niet in 't Parlement gezeeten. Dóch, hoewel ik tóe geen'reekenfehap in dezen gehóuden ben, wil ikze u evenwel geven. Nóódc ende nuc van vreede hebben my doen yveren, omze, door dit gebódt, by goedtdunken van mijnen raadt gegeven, zóó wel van binnen te verzëekeren, als ikze van buiten bearbeidt heb. Uit gelijk een' nóódc heb ik wel eer den fóldaat gemaakt: ende trok 's my niet aan, wat 'er af gepraat werdr. Nu ben ik Koning, ende fpreek, als daar toe ftaat. Ik begeer gehóórzaamheidt. Indien 'c wederhóuden mijner geliefcen door andere Parlementen, den Gereformeerden in 't hóófc gebraghc heefc, my nieuwe dingen te vergen; ik ben niet gezindt, door uw' weigering, andere nieuwigheden te laacen verwekken. Men kome my niec vóóres met het Katholijke gelóóf, ende eervvaardigheidt des heiligen  28 PROEVEN VAN N E D E R D ÜIT SC HE ligen ftoels. Ik weet hoe ver mijn plicht gaaf; ten eeril-en als Alderchristelijklle Koning, ende om de eer des naams, dien ik draagh ; ten anderen, als óudtfte zoon der kerke. Die zich zóó gróót maaken met den Paus, laaten 't zich dunken. Ik ftaa beter met hem, dan zy; ende nam'' u alle voor ketters te doen verklaaren, wege der we» derhóórigheidt: die in u lieden te larterlijker is, om dat u d' onderhoudenis mijner geboden vertróuwt wordt. Alle de gróóce Katholijke ende geeffelijke krijcers ken ik wel. Den eenen een brók van drie duizendt kroonen geeftelijk inkomens , den anderen van vier duizendt guldens erffelijk in den muil geworpen, zóudenze ftom maaken. Van dat geflaght zijnze, die tegens 't gebódt aalwaaren. 'c ls hun om óórlógh te doen. Ik ben 's te vrede; ende mórgen te dien dagh, de Gereformeerden t" ontzeggen: maar zal 'er hen heencn zenden, ende zelf mijn' ruft hóuden. Men maakt rórterijen in 't Parlement, ende oproerige predikers gaande. Op ftoel worden wóórden uitgeworpen, meer om de muitery te ftichten, dan te ftillen. Daar is 'er wel eer zeer ftrenuelijk geftraft , die min mispredikt hadden. Nu doetmen 'er een zwijgen toe: ende deze verbeurten tegens my worden niet opgewoogen: al alleens óftmen door anderen wegh tót de ftraatfchaniïen, ende by trappen tót de vadermóórdt wijlen des Konirgs gekomen waar. Als 'er een ge- bódt  WEL.SPREKENDHEID. 39 bódt te bewaarheden is, daar fpitftmen al zijn fcharphfcidt tegens. Een wonderlijk werk! Niemandt van n, ofc hy behoeft mijnas eens in 't jaar, ende treft my goeder luime. Ende niettemin ftelc ghy u zóó wrevel tegens my, die u zóó goedertieren val. Maar ik weet raadt met de predikers, ende, zonder my t'uwer toeverzicht te verlaaten, zal dezen donder wel beletten eenige buijen over te brengen.; hun voorzeggen ydel doen blijken; den wortel alles oproers affnijden; ende korten de geenen, dieze zoeken te ftooken. Heb ik óók op fteêvcften gefprongen, 'k en zal voor geeq flraatfchanfTen blijven ftaan. Wegh met de middelen , daar zy toe raaden. 't Waar om 't quaadt te verergen met hunne ondjdigheidt. Den doorluchtighlten Cardinaal, 's Paus gezant, op 't ftuk des vredehandels, liepmen, met gelijke redenen van laft, dien de gódsdienft leedt, ter óóren. Wijvenwerk. Hy vaardighdeze, naa zijne voorzienigheid!, af, met antwóórdt, dacmen gehóuden was, my die zórgh te vertrouwen. Wilt ghy wel doen, zóó bewijft, om Góds wille, dat ghy 't goedt geirne doet, Oderunt peccare boni virtuiis amore. Oderuni peccare mali formidine pótnce. Dat is: Be goed\ uit liefd' ter detighd, de zonden haat. Be quaad\ uit vrees voor flraf, de zonden laat. Zeg-  30 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE Ze ggen de dichten, die ik in dertigh jaaren nóit verhaak heb. Anders zóud ik tót ftraf verftaan; ende daar naa nóch bedankt worden, als een vader van zijnen zoon. Maar, wilt ghy zeggen, ons was in den jaare 1594 ende 1595 een' verklaring gezonden nópende 't begeeven der ampten, ende alstoen gezeidt, dat niemandt der Gerefórmeerden met eenigen ftaat in 't Parlement zóude werden verzien, 't Is gefchiedt: maar nu een ander tijdt, een' andere gelegenheidt. Men moet 'er zich naai voegen. Ende evenwel zal ik bezórgen, dat 'er niemandt in dienft kome, die ondienft doe. Overlegt, dat het gebódt, daar ik u van fpreek, is het gebódt des laatftoverleden Konings. Oók is 't het mijne. Want het is van my gegeven hee« den, dat ik 't beveftige. Het een in den zin te hebben, ende het ander te fchrijven, ftaat my niet aan. Al hebben 't anderen gedaan, ik wil hun niet gelijken. Over al is bedrógh hatelijk, maar boven al in de Vórften, welker wóórdt onbeweeghlijk behoort te wezen. Het laatfte dat ghy van my hebben zult, is om u te wijzen op de gehóórzaamheidt des Hartogen van Majenne; die, aangezocht zijnde om tegens mijn welbehaagen te dwersdrijven, verklaart heeft, dat hy te hóóghlijk in my gehóuden was, ende alle mijn' onderzaaten van gelijken ; onder de welke hy altijdts van de geenen zijn zal, die hun leeven opzetten willen om my te believen: overmits ik Vrank- rijk  WELSPREKENDHEID. 31 rijk heb opgerecht, ten ondank van de geenen, die naa den ondergang van 't zelve Monden. Ende naardien alzulke redenen uit hem komen, die 't hóóft des bondtgenóódtfchaps geweeft is, wat ftaat u dan toe, die ik gezet heb in de plaatfen, daar ghy door de bondtgenóten waart uitgejaaght? Doet, een geval van mijn bidden, 't geen ghy nóóde zóddt doen door dreigementen. Ghy hebt 'er van my geen te verwachten. Doet dat ik u gebiede, óft veel eer u bidde, ende hóudt het daar voor, dat door dit gebódt, niet zóó zeer de vreede van de Gerefórmeerden gezócht is, als weering van óórlógh onder ons. /Ar-  31 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE INLEIDING TOT DE HISTO RIËN VAN' ra u ü jfib vvd '.sojdjfvnjy ••« r • C, C O R N. T A C I T U S, VERTAALD DOOR P. e. HOOF T. lfte. Z?. ae. gen en met blydfchap in den brandt traaden. Want lyf en leeven van natuure zoo waard, aan d' alleryiTelykfte pynen, ten befte te geeven, zonder wel wifTe reede waarom, dunkt hun buyten allen fchyn van mooghelykheic te weezen. En met dus bitfch en bitcer een arrfenytuygh heeft men in Vrankryk, in Ëngelandt, hier entlyk ook, 't vuur in de wonde gemeeftert, ende niet, dan den hoop der afvallighen vermeenighvuldight. Wel moghten, derhalven , d' ouwde Chriftenen zeggen, dat het bloedt der Martelaaren 't zaat der Keike was. Kaizar Juliaan verftond dit ftuk: ging zachter teeghens de geenen C 5 die  42 PROEVEN VAN NEDERD UI TSCHE diehy daar voor hield, en quamp 'er verder meê. Sarren, bensauwen , aanvechten, had den yver doen wakkeren. De vryheit, zorghtloosheic, en Jeedigheit, braghren dien in flaap. Dwang heeft niet aan 't gemocdr. Des werden die magbtighe Koningen gewaar; dien 't, hoe zy 'c pynden, rnifte, de lryfzinnigheit der Jooden, te verzetten. Het Griekfche Kaizarryk heeft dapper van de Ketteryen; naauwlyx een Ketter, nochtans, daar yet boovcn ballingfchap geleeden. Arrius onder Conftaminus, JEnus onder Conftantius, Neftorins onder Theodofius, zyn da;:r mee viy geweeft. Bloedigh , zeeker, om eenen fehn'k te maaken, waaien de Piakkaten des laacften; maar nooit zyn zwaardc in die Huk. D'Arriaanen, daarentuflen, fchynen nu uit de wereldt, dien zy toen haalt te kleen viel. By mangel van weederftoot, hebben zy zich aan 't eyndt geloopen. Dat is de aardt der Kctcerye. Ruftze , zoo roeftze. Hy wet haar, die haar wryft. 'T nieuw m>et 'er af, en daar meê is z' haar fmaak quyt. Niet veilighers, dan de voeiflappen van zoo treflyke Versten te volghen. Booven Kaizar Karei hoogher gedachtenis, en 't fmydighen der Plakkaacen in den jaare vyfu'gh, hebben wy noch onlanx de Majefteit van onzen jeeghenwoordighen Koning, tot het zelffte, zien nyghen. Maar zyn goederlierenheit is door den Raadt der BiiTchoppen gefchorlt. Die mooghen 't fchikken cc vcrantwoor. den.  WELSPREKENDHEID. 43 den. In my kan 't niet koomen, dat zoo maghtighe misverftanden, op een bot, zouden t' ontwortelen zyn. Ook beelde zich niemandt in, het emmermeer heel zuyycr te hebben. Want, dat 'er altyds Ketceryen broeden zulkn, is van den Apoftel voorzeit Dan al bleekcn de Plakkaaten noch zoo rechtmaatigh; 't getal der bezoedelden is te groot. Ik zie 'er niet deur; maer het veel eer gefchaapen, dat hen de wanhoop tot eenighe dulheit dry ven zal. Dus fmeuld' het in Vrankryk, eer de vlam des oorloghs opgink. En men zeit reeds, dat de Bondtgenoocen, met die van daar, verftandt houden. Dies moet men hen eenighzins te vreede, oft 's Lands vreede in gevaar, Hellen. Deeze raadt dunkt my de heilzaamfte. God zeeghene. den geenen , dien uw Hoogheit daar voor houden zal. SMEEKSCHRIFT, DOOR BREDERODE EN ANDERE EDELEN AAN DE LANDVOOGDESSE MARGARETA OVERGEGEVEN. 2e. Boek. D e Nederlanders, Mêvrouwe, hebben alle eeuwen en gansch Kriftendom deur, met doorluch- tighen  44 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE tighen naame van getrouwheic toe hunne Landsheeren geblonken: zonderlingh die van Aadel, die, alsnoch, zoo zeer als ooit, geneyght zyn de voetftappen hunner voorouderen, ernftelyk te volghen. Maar onder alle dieniten moet voor de getrouwde gereekent worden de jeegenwoordighe, als ter hooghfte trappe van loflykheit ftyghende, mits den ooverhachelyken ftandc deezes tyds, en zelfs 't gevaar van den ondank. Waaroover wy, zonder dat deeze vrymoedigheit onzen ootmoedt yets verachtere , wel hebben kunnen goedt vinden, uwer iloogheit te vertooghen, hoe d'Inquifitie en Plükkaaten gemaakt met goeden ooghmerke, op 't ft'uk des geloofs, en miiTchien den ftaat eertyds dienftigh, maar nu verandert van aardt en werking, door 't omkeeren der tyden, voortaan niet gefchaapen zyn, dan afkeer, onruft, oproer, met alleiley jammer, en 's lands ondergang te baaren. Want, by de laatfte jaaren, waarin men, zonder d' uuerfte fcherpheit te gebruiken, zoo veel ongemaks bejeegent heeft, is goedt af te meeten, wat 'er af worden wil, indien men volghende het jongfte bevel zyner Majefteit, niet alleen deftrengheit der Plakkaaten, maar zelfs d' inquifitie te werke (lelt. En hoewel d' ontfteltenifien, die 't genaaken onzer ellenden beteekenen, van heeden nocht gifter begoft zyn, zoo hebben wy 't al een wyle laaten heenen gaan, op toeverlaat, dat de mooghenfte Heeren , en Staaten der ge-  WELSPREKENDHEID» 45 geweflen in den windt zouden zien, en uwer Hoogheit het opdeekend, end nu oover 't nooft hangend onweeder aanwyzen. Te leur geftelc van deeze hoope, vinden wy ons dien lad opgeleit, door bevel van de opperfte wet , het heyl der gemeente. Boovendien verbiedt ons in 't byzonder de noodt, die alles rechtvaardighc, hier een langer zwyghen toe te doen* en neemt, in deezen, de wyte van ons oover. Want, hoewel 'aan 't graauw, zoo 't eens op de been raakt, luttel houden is; genoomen nochtans, dat men 't daarnaa ftilde, wie zal ons boeten de onverwinnelyke fchaade van brandt en verwoefting, daar onze huyzen en hooven meê gedreight worden, die, als ten platten lande geleeghen, den eerden aanftoot zullen lyden? Wie ziet ook niet, dat d'Inquifitie en Plakkaaten, zoo ze dadt grypen, onze en aller Landtzaaten goede, bloedt, en eere, in de handen en genaade van den eerden benyder dellen, 't en zy het den Ampcman lude, uit gund of meededooghen, het oogh te luyken? derhalvert is ons onderdaanigh verzoek, uwer Hoogheit gelieve, op 't fpoedighde eenighen gefchikten perfoon af te veirdighen, om onze ootmoedighe beede aan zyne Majedeic, voor te draaghen; ten einde een yeder uyt deeze benaautheit verlod worde, gelyk d' uyeerde noodt niet alleen, maar zelf hec rechc en de reede vorderen. N/et dat wy den Koning willen wet dellen; welke misduiding den  45 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE den quaadvvillighen zal gereedt leggen. Verre van ons is zulk een' vermeetelheit. Maar zyne Majefteic zy gcdienc met te voorzien op dit ftuk by veyligher, bequaamer en tydigher middelen, door andere keuren, te raamen ten ooverftaan en ter bewillighing eener algemeyne vergaadring van Scaaten. Uwe Hoogheit ook laate ons van haar zoo veel verwerven, dat ondertuiïen het uitvoeren der Inquifitie en Plakkaaten, met de byllerheeden daar uyt te beduchten, geftaakt blyve. In allen gevalle getuyght ons onze gewiflê , en wy voor Godt en de wereldt, dat onze trouw zich, met deeze waarfchuwing, ten volle gequeeten heeft: zulx wy veritaan, onfchuldigh te zullen zyn aan alle verzuim, waardoor eenighe onraadc, muytery, oft bloedtftorting ('t welk de zelve Godt verhoede]) moghte koomen aangericht te worden. BEDENKINGEN VAN WILLEM DEN EERSTEN, AANGAANDE DEN STAAT VAN NEDERLAND. 3e. Boek. D e zwaarigheeden, waar in wy, door ftrydend vcritandc, noopende den Godsdienft en de regee- ringe,  WELSPREKENDHEID. 47 ringe, vervallen zyn, en (by misbruyk der geenen, die om hunnen bezonderen welftandc, den gemeenen verby zien) fteeken blyven, hebben my meenighmaals verfcbrikt, met den genaakenden ondergank van een volk, wiens lof, booven dat van alle volken, door de getrouwheit t'zynen Landsheeren, uitmunt, en aan 't welk myn hart zich zoo zeere verknocht voelt. Maar myn oordeel, oover een ftuk van zoo groot eenen nadruk , gereedt te hebben , docht my te hoogh geoordeelt van mynen ouderdoom en ervaarenis. Nu wordt, zoo jonk als oudt, door noodt en plight, gepreit , om den ftruy kelenden ftaat op *t fpoedighft de handt te loopen bieden, en alles te helpen ftieren, tot zoo deughdelyk een eyndt, als Gods gloory, de voorfpoec en eere des meesters, neevens de verlichting der goede gemeente. Weshalven ik langer niet leedigh ftaan kan van *t myne tot de zaak, en voor eerft te zeggen, dat niemandt hec gefchil, nieuwlinx gereezen onder ons in geloofspunten, zoo zeer benieuwen moet. Hoe kond' het min, in een landt, niet alleen paaiende aan gebuuren, maar doorvlochten (mits de noodtwendigheit der onderhandelinge) met volken, zoo wydt verrukt in dit deel? in een Landt, daar, geduurende de laatfte oorloghen, zoo te velde, als in de bezettingen, d' oopenbaare preeke v.n 't aanftootelyk verftandt is toegelaaten geweeft: gelyk men die-jeeghenwoorde- lyk  48 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE ]yk heeft moeten inwüljghen? Verfcheidenheit van God^dienft heeft, van den beginne der wereldt af, aan raeenigheriey oord in zwang gegaan: ende waar veeleer vreemde, dat zoo veele en zoo wydt verfpreide heerlykyen, als die van zyne Majefteit, in deezen, eene lyn trokken. Zacht vak het, zich ann anderen te fpicgelen. By onze gebuuren kunnen wy fpeuren , dat ons beeter bekoomen zal, in 't eerft de orde te (tellen, die hun, door de gevoelykheit hunner ellenden, entlyk opgedronghen is: zoo 't ons niet lult , met een onverantwoordelyk verzuim, Gods toorn en (traffe te terghen Mé vrouw de Landtvooghdes heeft onlanx oorbaar verdaan, den toom der regeeringe, in 't ftuk van 't gcloove, te vieren: d' ervaarenheit haar werk voor goedt opgenoomen. De waapenen zyn geflaakt, het morren gemindert, en alle onruft hadd' uir, zonderde verdche geruchten van kry .swerving. Dit is 't geen j dat d' Algemeine; dit, dat bezondere Staaten behooren den Koning in te fcherpen , om te neemen den wegh t' onzer behoudenis leydende9 'T geweldt te werke dellen , waar vergif in de wonde Wryven, 'c vuur der heevigheeden opdooken, en 't volk tot in 't gebeente verbitteren, dat beeter verreet, tekoek, en verzacht diende, teeghens de koo kte zyner Majeden; op dat men zich alsdan, zonder gedeurt te worden van eenighe beroerte , tot het verhandelen van zoo hoogh  WELSPREKENDHEID. 49 tiöogh en wighcigh een' (toffe beleedighen moghfce. Dat men hier anders, dan met de leevenden leeven, oft een wereldt op zich zelf zoude weeten te fcheppen, is, by deezen tydt, te ydel een' inbeelding, aan eenen oordt, die de gemeenfchap der grensgewesten, zonder achterdeel, niet ontbeeren kan, nocht onderhouden, zonder zich daar naa te voeghen. Ende zóud' het ons, myns bedunkens, beeter gelyken, eenpaarigheit van orde te houden, met het Kayzarryk, dan met eenigh ander. Wel is waar, dac het gefchieden moeft, zonder 't gewilTe, oft d' achtbaarheit des Konirix te qüetfen. Maar 't konde niet, dan tot wasdoom van de welvaart des lands , en 't Koninklyk aanzien, gedyen,zoo men een'algemeene vergiffenis der voorgaande zaaken, te verwerven eaaghë, door tuffenfpreeken der Kaizarlyke Majefteit, en de zelve daar naa gedient waare, met deeze Landen, en 't ganfche Ryk, onder een' gemeene form van bevreedinge te begrypen. Doch, indien wy geneeghen zyn, zonder ahder behulp, ons zelf te redden, zoo fchynt, dat 'er voorneemelyk zeevenderley middel in bedenken komt. Naamelyk; het preeken en oeffenen van den nieuwen Godsdienft, by toedoen van dwang, te keeren. Allen Onrcomfchen 't landt en hunne goederen t' onbruik te maaken. Enkele vryheit, om zyns geloofs ongemoeyt te blyven, oft ce mooghen vertrekken, behoudens goeds. Eiken met D het  50 PROEVEN VAN NEDERD UITSCHE het zyne te haten beworden, mits bindende oeffening en preeke aan zeekere plaats in yder gewelt. Ter keure van eike ftadt, Heere, oft Eedelman, die hooghe rechtfpraak hebben, te ftellen, oft zy vrye oeffening begeeren oft niet. D' Augs* burgfche belydenis alleen in te willighen, onder verzeekering van de Roomfchen in hun geheel te behoeden. Neevens de Roomfche , zoo wel de Calvinifche als d' Augsburgfche gezintheit toe te laaten, ter tydt toe, dat deeze laatfte zich moghten vereenighen Men ooverweeghe nu, welk ons van deeze middelen belt zal te ftaade komen. Strengheic, altyds , heeft geenen duur , nochte d' uitheemfcbe fóldaaten (want deeze moesten 't doen) ander wit, dan eighe baat, uit 00* verlaft der Lamïzaaten. Ook zal 't waapenen al. hier den Duicfchen in 't ooghe weezen, en hen, van de btfcherming der gemeene Chriftenheit teeghens den Turk, afwenden. Ende waar met zoo zwaar een ongemak niet anders te winnen, dan 't blufTen van 's Koninx gramfchap, 't verlullighen van de benyders des Lands, neevens 't uitrooyen der oopenbaare preeke. Want de heimeJyke hebben, in d' allerbcnaauwfle tyden , haaren gank gegaan. Noopende 't bannen der luyden, en aatiflaan der goederen, laat zich wel zeggen, dat den onderdaanen niet toeftaat de wet des Landshceren te wraaken: maar deeze reede wil in den gemeenen man niet, die liever 't Ieeven, dan  WELSPREKENDHEID» 5* dan de nooddruft des zeiven en zyn vaderlands verhaten zal. Waaromme, ziet ons daar weeder in de noodt van een oorlogh aan te vangen, enr meenighte van menfchen, voorneemelyk handwerxluiden, en met hun alle welvaart, ten land» uit te dryven. De meefte bdlikheit waar het inruimen der vryheit des gewifien. Maar d' Onroomfchen, zynde, ter eene zyde, fchuw van d' oopenbaare, ter andere, verfteeken van hunne bezondere oefTening, zouden dus doende, by verloop van tydt, zich nocht met Godt, nocht mee Godsdienft bekreunen, dervende, zonder meer, dan 't onvernuftighe vee, voor hunne zielen te zorghen. De Koning ('t is kennelyk) zal beeter waanen, eenen hoek van 't lande te verliezen, dan vryheit van gelooVe toe te ftaan. Verlcheyde treflyke Vorften, zyn Raadt alhier, zoo wel als in Spanje, zullen hem daar in ftyven: ten deel uit bezondere inzighten, ten deel uit onkunde van 's Lands geleeghenheit. Dan, hoe is de fteevigheit, in deezen, zynen gebuuren vergaan? dié met onverwinnelykc fchaade, en fchrik van den ganfehen ftaat te zien ftorten, geleert hebben, Van twee quaade 't minfte te kiezen, en liever deri tydc wat toe te geeven, dan met het hooft teeghens den muur te loopen: gemerkt een gevoelen , daar de mensch meent zyn1 zaaligheit aan te hangen, hoe langer hoe dieper wortelt, in fpyc Van alle geweldt. Maar hoe, zoo wy fchier oft D a snol*  52 PR OE VEN VAN NEDERDUITSCHE morghen weeder in oorlogh raaken? 'T roer leiê 'er naa, by d' aangrenzende mooghentheeden. Waar zouw men zich Wachten? werwaart zich keere'n ? als ballingen en uitgeweekenen gejaaght van toghc naa vaderlandc en goederen, geprikkelt van wraakzuch:, met hunne kennis van alle 's lands geheimcniilen, den uitheemfchen ten dienlr. Zouden trekken? als 't binnelandsch misnoeghen, gelyk bedwonge weederwil ftaagh op haar getyde gift, teffens quaam uic te berften? als men den vyandt voor de bcrft, op de hikken, en in eyghen boezem had? Voorwaar om den wegh voor zoo groote en maghtighe zwaarigheeden op te delven, vertoont zich geen naader wegh, dan zeekere plaatfen, tot vrye oeffening van Gods» dienft, uit te zonderen: oft al den geenen, die, hooghe rechcfprank hebbende, deeze vryheit begeeren, die te lauten geworden; en de zelve te weeren, danr m' er niet méede godient is. En de Koning konde d' Augsburghfche belydcnis alleen , ott daar beneeven 't verftandt van Calvyn toelaaten, onder de bepaalinge, daar hy oordeelde 'c Roomfch geloof beft meede bewaart te weezen , en in voeghe, dat de geeftelykheit, in haare pcrloonen, kerken en goederen, onverkort bleeve. Men roept wel dat dit een bezvvaarlyk werk vonr 't gëwifle zouw vallen, maar hoe veel bezwaarlyk^r waar' hec voor een vroom gemoedt, den wclftandt van dus waard een raderlandt te ver-  WELSPREKENDHEID. 53 verreukeleozen, de poort aan alle gruwelen te oopenen, en 't bloedt als beeken te doen vloeyen, zonder eenighe zeekerheit van de gewende uitkoomft? Wat inwendigh wroegen doch kan hem grootelyx pntftellen,' die deezen wegh niét ingaat, dan om een argcr te fchuwen, en, met der tydc, alles te rechte te"helpen? Want geen ander raadt fchiet 'e_r oover, om de luiden tot beken hunner dwaalinge te brengen, dan 't wel leeven, 'en leeren der geenen, die daar toe ge? houden zyn- In deezer wyze, niet door dommekraft, heeft men de vemaamite ketteryen der wereldt uitgerooyt, en moeten alle gezincheeden verkerven , die uit Gode niet zyn. Zoo doende zal zyne Majefteit de gloory der goedercierenheit doen uitdyghen, waarmede zy ai haar leeven tot noch toe verfiert heeft. Zoo doende zal zy winnen lof zonder gelyk, en de harten haarer onderdaaren, om, meer dan ooit, ontzien en gehoorzaamt te worden. En zoo zy verftaat hierinne anders te handelen, zullen voor Godc en de wereldt ontlaft zyn de geenen, die naaktelylt yerklaan en aangeweezen hebben, 'tgeenzy, iq goeden gewifle, verkonden te behopren. D 3 RE-  54 PROEVE N VAN N ED E RDUI TSCKB REDEVOER ING VAN DEN HERTOG VAM' ALVA IN DUN RAAD DES KONINGS VAN SPANJE. 4e. Boek. JVooit kon ik begrypen, waar het toe diende» dac Godt zoo groot een verfchil van magt onder de menfehen ingevoert heeft, en hoopen van hoofden in bedwang van eenen geilek; 'tenzy, op dat het, oover d' andere, recht doe, en 't zeU ve ongekrenkt, naar zyn' ftrakheit, te werk legge. Tot bewys. Breekc deezen bandt der menfchelyke maatfchappye; 't Ryk leidt aan kooien; de Majefteit in d' afch. Want dat men Godti plaats bekleeden zal, en qualyk bewaaren, ftaat Code niet te lyden. En qtiaalyk waar ze bewaart, zoo men, ziende op muitery en kettery door de vingeren , dat fchuim en uitfehot aller fcbelmftukken ongeftraft liet. Keêrlandt heeft verbeurt, oft niet. Indien niet, het boete niet. Indien jaa, jaa zoo groffeiyk teeghens Godts Ma. jeftcit cn de uwe, wat recde , wat verw, wat fchyn daar af, om het te (choonen? Het t' zaamenrotten, het waapenen, het gcweldt, zoo ver. raa-  WELSPREKENDHEID. <«j raadelyk befteeken, zoo vermeetelyk aangevangen, zoo raoedwilliglyk gepleeght, oovertuight de Landczaaten. De bezoedelde kerken, gebrooken' altaaren, verminkte heiligen], afgeworpe kruifen en Chriftbeelden, zelfs 't ooverdierbaar lichaam onzes Heeren met voeten getreeden, roepen wraak met oope keel, oft "dreighen ze van de geenen te neemen, dien 't van 't hart magh, met goeden ooghe Gods hoon en ongelyk aan te zien; laatende 't zwaardc in de fcheede roesten, dat hun voor al, te deezen einde, gegeeven is. Maar Gods reede is ook reede van ftaat. Die zich, nocht aan d' eerwaardighcit der Landtvooghdefle, nocht aan 't ontzagh des Koninx, nocht aan de vreeze des Allerhooghften, gekeert hebben, toen 't noch onwis was, welk bewys van weedoom , oover deeze grouwelen, getoont zouw worden; wat zullen ze brouwen, wat zullen ze beftaan, oft wat zullen ze niet, indien zy 't zoo heene zien floeren? De doorluchcighften der aarde hebben altyds geacht den top der gloorye te' raaken, wen 't hun gebeurde, door 't verooveren van uitheemfche Ryken , de kreits hunner hearfchappye te doen uitdyghen. Geen minder lof is 't nochtans te bewaaren dan te winnen. Matir niet onvorftelykers, dan een Hinkend brandteeken van Landtverlies in zyn faam, dan een afgefteeken erfdeel, in een' benaauwder regeering, dan hy van zyn' voorzaaten ontfangen heeft, den D 4 naa-  0tt PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE makomelingen achter-te haten. Elk ken zicü gehouden tot voorftandt van zyn huis. Heidenen en tollenaars fchaamen 't zich te verzuimen. Eride zal een Vorft het zyne, dac is landt en luiden, verwaarloozen ? JVJaar men zeic, dat de weêrfpannighften gekneuft, de haaftighlïen gejaaght; de reit het fpoor byfter, oft tot berouw is nyghende, en alles zoetelyk zitten gaat. Ha! dat zoo maghtigh een' meenighte (men maakt 'er onhnx tweehondertduizenc mannen af) fmaak hebbende van 'c bloedt en den buit, met heillooze Godyergeerenheit en helfche raazerye bezeeten, verwoedt door 't wroeghen haar? gewiffèn, en 't verwachten der weederwraak, in deeze flaap, (als 't zoo heetcn moet) yet anders dan veriche vloekverwantfchappen, halddaadt en landt bederf droomen zoude, zal my niemandt diets maaken, Dit eerder, dat zy met het oor op 't rappier tec-, ghens d' aarde leggen , om de geleeghcnheit te beluifteren, en , ritfelc 'er een gerucht van voor^ deel, teffens op te fpringen. Dan zal 't daar niet by blyven, maar de hatiïe val de quaadfte, zyn, en dit exempel van INederlandt tot Napels en Sicilië, van Napels tot Milftn, (en Godt geeve niet tot Granade) ooverflaan: min nocht meer, dan wy den kerkftorm landt in landt uit hebben zien loopen. Houdt; gaan wc hen liever in hunn' eerfte ruft ooverrompelen, en 't geknotte quaadtkruide, eer 't nieuwe en weeligher fpruiten ichie- te,  WELSPREKENDHEID. S7 te, met wortel met al uitrooyen. Dit's, dat de mooghcnheit uwer Majefleic, dit, d:u> der Spaanfche grootheic betaamt, Goedertiercnheit, vergiffenis, zyn ooghdienende naamen; altyds meer niet, dan koeldranken voor den dorft der zieken. Om een brandende koorts te verdryven, ruimt men aadren en ingewant. Daar hoort vlym en ycnyn toe: ten minfte bittere droggen. IWaar willen wy, dat Franfois, Duicfch, Veneliaan, Turk, en Chriften ons voor aanzie, 't en zy men zich dus eener weederwaardigheit aantrekt? Oft lult ons alle volken op de Spaanfche lompheic en laf heit te doen zondighen, en de ganfche wereldt, door zoo flaaffch een lydzaamheit, oft belydenis van onvermooghen, ons zeiven op den hals te fchennen? O braave Kaizar Karei! die om een' ftadt van Gent, op lyfsgevaar, door 't vyandtfch Vrankryk ftrecfde, ghy wilt de roede des gerechts, naa uwen plicht te doen wanken, en de misdraght der muitery in de wieghe te worghen. Niet dat daarom myn' meening is, juist den perfoon uwer Majefteit aan deeze toght te binden. 'K weet eenighszins ty te kaavelen; en hoe qualyk de fchepters deezer Ryken, jeeghenwoordelyk, haar vuifl ontbeeren moaghen. Een wel geruft krygsheir onder bequaamen Ooverfce, (ben ik 't niet, 't zy een ander) zal haar dit werk wel te vooren doen. Uw Maje. fteit neemt verdriet in deeze ontftelteniflen. Maar D 5 hoe  $B PROEVEN VAN NEDER DUITSCKE hoe meenigh Vorft zoud' 'er om in zyn' boezem lachen, en de geleeghenheit by de lokken grypen? om, met zoo fraay ten' glimp, die zeeghels, die merken van onmondigheit uwer voorzaaten, te verpletten ; om die handtveften, die knibbelbrïeven, die fmaadelyke vorllenboeyen , queekruinen van morren en muiten, aan Aarzen te fcheuren: om dat franfyn, dat was, als poppen, gekit om brandt van oproer te (lichten, eens voor al in 't vuur te werpen. Dan nieuwe wetten, nieuwe orde gettelt, en den yerooverden gewette een fcherpe breidel in den bek gewrongen. Zoo waar 't eens uitgepïeic tutten Landsheer en gemeente. Zoo had men niet te zorghen, dat zy t'eiken ooghenblik achter uit flaan moght', en endtlyk hem de hiel op het hooft zetten. Gehoorzaamhcit uit minne duurt, zoo lang het den onderdaan, die uit dwang, zoolang als 'c den Vortte te pas komt. Die anders denkt, deunt 'er mec, oft meent den meefter te mompen. Ende moet mén zich niet inbeelden, dat hier zoo groot een werk in ttcekt. Op alles is reeds voorzien; het krygsvolk veirdigh om te verzaamen, 't voorttrekken veiligh; geen vyandt in den wegh , dan dien 't aan maght en moede mangelt. Elk zal ons voorthelpen, om ce fpoedigher zynen boodem t' ontlatten. Waar yemanc zoo verwaanc, en bcttond' ons ce ftuiren , flux zoud' hem zyn' dwaasheit met fchaad' en fchand ver-  WELSPREKENDHEID. 59 verleert worden. In Nederlandt zal 't al verbluft en ftrax op zyn plat vallen. Êen hoop huis - en handtwerxluiden, oft dal en winkels opgeftcmmelt, geraapt gelyk hunne waapenen, wuft en onv/eetende van ftandc te houden, zullen ooghen nocht ooren hebben, om 't balderen van een groet builen, om 't enteren van een verbandt fpietfen te wachten. Men ducht miflchien voor eenigh uithcemfch geweldt, dat midlertydt uwer Majefteit moghte moeite maaken, en terwyl zy aan haar onderzaaten geklampt lagh, oover dwers in de zyde zeilen. Van waar zoud't haar koomen? ï)e (tam der Ottomannen ftrekt zoo verre zyn takken niet. Italië is ontleedt, en de befte brokken t' uwen verdoen. Vrankryk trekt zich zelf by 't hair: Duitflandc geen' eene lyn. Engel« landt is in vrouwenhande , die naa gheen krygh' jooken: naa Barbarie nu geen ommezien. Maar genoomen, dat de gemelde mooghentheeden al t* zaamen d' uwe benyden, en in 't oogh hebben, en, om ons afbrek te doen, niet dan haar* uure befpieden. Deez' is 't niet. Want, bebalven dat ze te zwak zyn, zoo ziet geen Vorft zyn' luft aan oproer van 's anders onderzaaten: wel aan een' wakkre wraak, die ook den zynen ten fpieghel dient. Zulx, om hun eighen oorbaar, zoo vrienden als vyanden, hierin met uwe Majefteit moeten wenfchen. Het nut, de noodt, de eer, de plicht, fpreeken alle uit eenen mondt, en  6a proeven van neperduitsche en ooverftemmen uwe Majefteic mee onverwrik? kelyk befluk , dat zy, zonder ampt en eedc cq verachteren, niet kan leedigh (taan, van te doer>, pover Neederlandt, de rechcyaardighe ftraffe, die haar maar een gebodt behoeft ce korten, en by GodJyke en menfcheiyke wetcen gebooden wordt. REDEVOERING VAN FRESNEDA IN bEN* ZELFDEN RAAD. 4e. Boak. Deftig!.! heeft de Heer Hartogh uwer Majeiteit crinnert, mot wat ernïï een Vorft te trachten heeft, dat hy de plaatfe Gods waardighlyk waarneeme. Zich teeghens den Heer der heirfchaaxen te quyten , moet, buiten afle twyfej , der Koningen en aller Chriftenen wit weezen. Wie, ook op yet anders ooght in zyne raadflaagheij, verbeurt *s heemels zeegen, die ryk en voorfpoedigh maakt. Maar om den Allerhooghfte recht naa te wandelen, dient hy eerft gekent, en de Godt der barmharagheit voor geenen Godt der wraake genoomen Door zoodaanighe miskeeken, veibyftert, by vvylen, d'ceuwighe voorzienig.  WELSPREKENDHEID, öt higheit den raadt der geenen, die zy voor heeft in de ftraf hunner zonden te voeten. Een Vorft zy alzoo gedachtigh de vierfchaar der volken te fpannen, dat hy ondertuflèn niet vergeete, zich zeiven te rechten, en zyn' eighen' hartstoghten onder 't gewysde der reede te doen buighen. Op gladde as dryft het toonneel des landtbeftiers, en zet, naar dat men 't draait, nu dus, dan zulk een aangezight. 'T lot heefc daar veel zeggens in, en doet het den allerloofte meenighmaals uyt zyn giffing gaan. Ende, gemerkt men, door den eenen en den anderen wegh, zich vaaken van zyn veldt vindt, zoo kan men niet beeter, dan altyds den deughdelykften ingaan. Die wordt ons van Godt en de natuure aangeweezen, by d' alderoudtfte, alderkrachtighfte wet, waar van elk- de boekftaaven in zynen boezem gedrukt draaght. Deeze verbiedt andren te doen, 't geen wy niet wilden dat ons gefchiedde. De Landsheer dan flaa gaê, wat reeghel by Gode geldt, en draaghe zich teeghens zyn' onderdaanen, zulxs als hy wenfcht, dat d' Alderopperfte met hem handele; om gelyk oordeel getrooft te zyn, als hy oover anderen geftreeken heefc. Die deezen voet beft volghc, zal voorden volmaakften regeerder gaan, en, mee het temmen van zyn gemoedt, meer dan een' nieuwe wereldt gewonnen hebben. Men peinft milTchien, dat ik, uit zucht tot myn beroep, de Godcgeleercheit fuaren vinger ce ver in  62 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHB in ftoffe van fiaat wij doen fteeken. Niet. Ik weet dat de heemelfche wet, en die van d' aart• fche regeerihg, twee bezondere baaken zyn. Maar men moet ze oover een brengen; om nies alleen den ftaat des Koninx , maar ook zyn gewitte, voor fchipbreuk te hoeden. Dat de Nederlanders zich lafterlyk verkopen hebben , karj niemandt ioogbenen. Doch is 't daarom niet ge. zeit, dac men 't ftraffen niet verby magh. Want nochc Godlyk, nocht menfchelyk recht houdt altyds de deur der genaade gefloocen. Vergeeven is 't daaghelyks doen der eeuwighe goedertierenheit. Aan een tydelyk Ryk waar, zonder dat, geen Hellen. Laat ons dan ooverleggen, óft die luiden, ook met der minne, toe beken, en 't Landt in verzeekering te brengen zy. Want de hachelykheit eener diere wraake waare, met de veiligheit eener kofteloozc vreede, in zulken geval, niet onoorbaarlyk befpaart. T moghc ook zyn, dat de mishandeling der bewindfluiden uwer Majefteit de gemeente baloorigh gemaakt, en tot tweefpalc verrukt had. Want, hoewel 't haar niet zuyveren kan , ende d' onderdaan fchuldigh" is allerley oovtrheit te dulden, die hem van Go» de gegeeven worde; 't heefc echter zyn inzight: ende zouw billyk, went 'er zoo laaghe, de ftrafFe te fmydighen ftaan; mits dat men, voor al, den ftaat vaft Helde Men lette hier neevens eens, op 't geen dat zich ontgaan heeft. Dat 's een kleen  WELSPREKENDHEID. 6% klcen getal Eedelen; wat grooter van de geringde foort. Het eenighe Valenchien heeft het uiterfte verwacht, en in kort zyne zonde bezuurt. 'T geen t'Antwerpen, en elders, door't graauw, misdreeven is , waar ongerymt het lichaam der fiadt te wyten. De wil is ook fnooder, dan *t werk, de vreez grooter dan 't quaadt geweeft. Want behalven de ooverdaadt van 't gefpuis, dat de kerken gefmeeten, en zich reukeloozelyk te velde begeeven heeft, verneemt men niet eenen aanflagh van naadruk oft belang. De toelegh heeft grondt nocht wortel gehadc, om dandt oft opgank te neemen. Ende zien wy, hoe de Hoogheit der Hartoghinne met der haad het misdryf heeft doen boeten , en beeteren: zulx dat men daar jeeghenwoordelyk naauwlyx van oproer oft ongehoorzaamheit weet. Waartoe dan wraak oft waapenen? 'T is 'er genoeghzaam al veroovert, op de harten der menfchen naa. Daar heeft het geweldt niet aan: de weldaadigheit, jaa. Het oorlogh quaam dan t' onpas, daar de konden der vreede van doen zyn, om de inbord der volken te dooven , en hunne gewilligheit te winnen. Yghelyke daa zyn gevoelen vry. Maar ik bevroede niet, wat toeverlaat men dellen kan op diend , die uit dwang draaft. Koninklyk is 't, niet zyn' onderzaaten te terghen , maar vyanden tot vrienden te maaken. Kaizar Titus, hoewel Heidtnfch, verdond dit duk: die den dagh ver- q-jift  64 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE quilt achtte, als hy zich reet geenen vriend verrykt had. Heir en Hoofcman derwaarts te zenden, zal niet luttel in hebben; uw' Majeiteit met oovergroore kollen , den Spaaüfchen naam mee feilen haat belaften. Met wat wolken van nrghewaan, wat ichaduwen van weederwraak , wat voorfpook van flaaverny , zal men den landtzaac ontftellen, de ooren doen opftceken, kem 't hooft byiter maaken? zoo men de flilte met de trom, de vreede met het zwaardt , zyn heil met deri ooverlall , ko'iit verkundigen , ter plaatfe , daa? onruft, oorlogh en ellende nu uit hebben? Geen geflaghc op aarde zoo grof, dat zich aan zoo blaauw een voorwenden vergaapen zouw. 'K laat ftaan den Nederlander, die gaauw van geelt, in alle taaien ervaaren, in alle geweften bedreeven, door een' dubblen blinddoek zien, en de les der wereldkund' op zyn duim kan. Want, boe wy ons zelve vlaayen, hy doolt, die waant, dat het de Spaanfche vernuften alleen zyn. Men vindt daar luiden, die lucht hebben, en een' gemeente zoo onderzoekziek, dat haar millchien van daar haare meefte quaalen herkomen. Belt laat men dan die harflenen, bevangen met den damp der ketterye, nu zy zich te ruft leggen, die dronkenfehap mtflaapen. Want zoo men ze weeder gaande maakt, wie weet, hoe 't daar afloopen wil? Onwis loopt de werpel der waapenen: en zco zy te kort vielen, 't waar (op 't minlte) go  WELSPREKENDHEID. 6$ gewedt Om een bevefting en uitbreiding der vryheedeh, die ons alreeds re wildwaayig dunken. Ik zwygh een ergher, en dat de Franfois, die nooit liften oft laaghen fpaaïde; om zyn' kbauwen in 't erfdeel van 't hu s van Bofgonjg te kry. ghen, wel veraart, oft oogsieloos zyn moeft, indien hy zoo fchoon, en lang beloert een' geleeghenheit verkeek. Dat Duitieh -, dat Engellandt, gekropt met ketters en krysluiden, licht daatlyk op de beên Wil fteëken, om 't vuur, 't welk hun zoo naa geleit wordt, te bluften met het bloedt der gheenen, die zy voor de brandtftichters fchelden zullen. De byfpreuk verbiedt flaa« pende wolven te wekken. Waar heeft men 't niet gezien , (en nPch heeden heught het Spanje) wat een vaflaal, gedreeven van fpyt, weet t'zaamen te haaien, om 't onderft eener heerfchappye booven te keeren? Hoe meenigh heeft 'er met den vreemdeling aangefpannen , en hem , door zyne landouwkunde, aan vallen voet in een Ryk geholpen * daar hy, op eighen geley, een tred niet zetten darde? Dit leert ons wat 'er komt van de grooten vertwyfelt te ïnaaken. Een hort ook, een haapering op wegh. Waar on^'t heele werk oover ftagh te werpen: en zelfs Jaar te lande , geen' weederfpoedt zoo kleen , oft zy zal een' groote ftaart hebben Want de hulpe zal traag by , de raadt ftaaghs naa de daadc koomen. Kraft is de laatfte pyl, dien de Vorft in zyn' kooE ker  66 PROEVEN VAN NED ER D UIT SC HE ker heeft. Wen deeze verfchooten is, ftaat men daar. Ach ! laat ons dan zoo niet voortflaan; maar liever met gemak, en door voeghlyke middelen gaan, dan 't uiterft eerft doen, en een op al zetten. Myn gezicht ftrekt niet verder, en gedraaght zich tot dat van uwe Majefteit; 't welk, naar zyne klaarheit, zal weeten te kiezen, wat oorbaar zy voor 'den Godsdienft, en welftandt naarder kroone. REDEVOERING VAN WILLEM DEN EERSTEN IN EENE VERGADERING VAN DUIT" SCHE VORSTEN. 5c Boek. Onze voorouwders, (want, uit Duitfchen bloede gelprooten te zyn, reeken ik myn' hooghften aadel) die hebben , doorluchtighfte Vorften en Heeren, om de verongelykten uit den druk te helpen, dikwyls lyf en leeven gewaaght; zonder te zien op ander loon, dan 't geweeten en den lof der trouwhartigheit. Zonder zorghe van weighering dan; al waar 't fchoon, dat Vorften enkelyk tot verdaadighing van de eere der Vorfte* Jykheit, gehoont in mynen perfoon, wierden aan- ge-  WELSPREKENDHEID. 6> geroepen , en niet' rhet een tot verlofling van veele volken, die, in d' aller ongehoordfte flaavernye, als leevendigh gedolven leggen. Maar daar draait meer: en zulx, dat my niet nutter te zeggen, dan u te hooren is. Of: het huis van Borgonje in myne voorouwders, ofc het in my gehouden zy, des gedraagh ik my tot uw oordeel : ende roer het ongeirne, ook niet om roems wil, aan; maar om 't recht uwer meêdooghenheit t' mywaarts te Herken. Ook zyn onze aienften al een wyle erkent. Kaizar Karei, hooghloffelyker gedachtenis, heeft my in zyn" kaamer opgevoedt, en der eere waardt gefchat, die zelfs van Philips zynen zoon, zoo lang hy ons by bleef, niet befchroeit is. Vorft, en gemeente van Nederlandt, plaghten in liefde verknocht te zyn, en onder hen niec dan deeze eenighe ftrydc* oft hy haar met heusheit, oft zy hem met trouw bet verplichten zouden. Maar fint de Spaanfehe reiz (acharme!) hoe is 't blad omgekeert? Al myn arbeidt, koften , gevaar , al 't zweet, al *t bloedt myner maaghen hem t' eenemaal doorgewaak? AlP de ootmoedc, alf de geneeghenheit, all' de tonnen fchats, befpaart uit de nooddruft der goedwillighfte gemeente, en verflonden door ukheemfch oorlogh, zyn klaar vergeecen, en uitgeveeght. 'T welk, hoewel bitter en beklaghlyk, nochtans waar 't oover te koomen. VI lar yemandt het Landt te naauw te maaken, welks E a gren-  58 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE grenzen hy uitbreidde; naa 't leeven te liaan, dat hy voor hem opzette; met ondraghlyk juk den nek te blutzen, jaa te breeken, die, altyds eeven booghzaam , zich 't pak liet opleggen, dat den Landsheerc te laftigh viel; zyn boosheeden van een gemoedt, dat de doodt der deughde gezwooren heefc Welke te dulden, geen' lydzaamheit langer, maar een moedeloosheit zyn zoude, waar af, den meeilermaaker zelf, de walghe lleeken moeft'. Als Alva en Vargas (niemandt vinde vreemdt, dat ik dit paar, gegaait door zin en wit, in eenen aadem noem) als Vargas en Alva, zeg ik, zelf vorften van den lande waaren, zy zouden, met minder vrekheit en moedwil, woeden. Nu mooghen zy ons oover, als oft wy hun halseighen, en merghelen ons uit, als oft wy hun geleent waaren. Middelen, eere, zoon, 't is my immers al uicgefchudc. Ende 't houdt aan den Spanjaart niet, dat ik niet, uit myn aandeel in 't Graaffchap Naffau verdreeven, zonder huis, zonder hof, zonder aanhoudt, in anxte van myn' ziel, tot laft van vreemden, achter lande zwerf. En ghy, ö Brabandt, öVlaandre, ö Ridderfchap, en oprechte burghery van Hollandt, Zeelandt, Uitrecht en zoo veel andere geweften, wat zyt ghy onwaardelyk uit den fchoot der weelde gefchopt, en aan beuls en blocdthonden te verfcheuren gegeeven? En ghy, ö Egmondt, ö Hoorn, pylaarea van den ftaat, hoe fnoodelyk wordt uw ver-  WELSPREKENDHEID. 69 vertrouwen met wantrouw, uw trouw met trouwloosheit vergolden? Noch ken ik u alle daar voor, dat het u eenighszins in uwen ondergartk trooften zoude, zaaghc ghy, met verlies van uw heil en haave, den raazenden honger der Spaanfche heerfchzucht te verzaadighen, en met zoo dier een pandt, de dienftbaarheit uwer gebuuren, zonderling der Duitfchen, als zynde van een' tong, van een' Ham, af te koopen. Maar zoo hol een' gulzigheit om alles in te Hokken, die wyder gaapt dan Sicilië van Goa, dan Goa van Mexico leit, die 't gereeten Italië knaaght mee de tanden, daar 't vlees des onnoozelen Indiaans noch tuiTen zit, zal zich, met geen brok als Neêrlandt, laaten floppen; maar ganfch Chriftendom, zoo Godt het niet keert, jaa den ganfchen aardkloot door de kaaken jaaghen ; en vraaghen ofc 'er meêr is. Uw' Vorflelyke Doorluchtigheeden, (voorneemelyk zoo de Franfois binnen belemmert blyft) zullen den naaften aanftoot lyden. Indien ghy deezen niet uitftaat, 't is met de reft omgekoomen. Ende waant ghy, dat hun die een doove prikkel is, om deeze fpits af te byten? Maar, vraaght men my , wat recht is 't hunne tot het Ryk? Niet, zeeker , dan het flinkfeh, dat zy in fchêe op zyde draaghen. De Spanjaarc kent geen ander. Met wat glimp? Daar weet ik af te fpreeken, uit den mondt van Koning Heurik den tweeden van Vrankryk, die Vzich, E 3 on«  PROEVEN VAN NEDERDüITSCHE " onverhoeds, en peinzende dat my 't geheim vertrouwt was; ontvallen liet. De Godsdienft, nu (leider!) een dexel tot alle vuil geworden, zal zoo helfch een' fchennis , met fchyn van heemelfchen yver, bekleeden Afval van 't Roomfch geloof, en vryheit van gewitte, dat allerzwaarftdwingelykè ding , zyn hecdensdaaghs het geen, d'rtar een Vorll lande en luiden , - een' gemeente lyf en goedt meê verbeurt.-. Noch behoeft 'er zoo veel niet toe.: 'T is genoegh, al houdt men zich by 's Paus gehoorzaamheit, aan alle beuzelmaaren en ongerymfheeden juift zyn zeeghel niet te fteeken; zich oover de vervolghden t' ontfarmen. Wat fchuldt doch, buiten deez', kan men den Nederlandfchen Aadel te laft leggen? Is yemandt aldaar, gelyk Pizarro in Peru, den Koning in zyn' kroon gevlooghen? oft hebben zy, met het ftraffen van de beeldvormers, zoo zwaare firaffen verdient? 'T lieght hem daar niet, hooghgebooren' lleeren; maar 't al bidden van 't ftroopen en moorden der arme eenvoudighc menfehen, is een' onverg:flyke zonde, by den geenen, die de goédeptó eren Heft voor een' grouwel houd. Wat is ook anders myn misdryf, dan dar ik een' afkeer van de wreedtheit bcweezen, en 't quaadt, dat z' ons baarefi zoude, naar Leen en Raadsmans plicht, gewaarfchuwi heb? En zeekcr, ik kon, hadd' ik gewilde, den mantel naa den windt hangen;, Granvellcs jaabroeder worden, en my zei-  WELSPREKENDHEID. ?l zeiven zeeghenen. Dan, fy den Vorfte! dien, als eenen oolyken hooveling, van "t hare magh, teeghens zyn hare te fpreeken, en, om verganklyke gunft, zyn' eighen' eer, neevens 't gemeene belt, met vlaayen, te verraaden. Godt laate my nem. mer zoo wydt van de Duitfche afkoomft veraarden. Maar is dit in den groenen houte gefchiedt, hoe wil 't den dorren gaan? Dus fpringc meri met de Neêrlanders om; die, cedtverwanten van den Spanjaart, onderzaaten van eenen zeiven Heere, hem voor fchildt en fpeer gedient, het huis met buit en vyands vaanen vervult hebben. Dat hy u nu, die hy voor vreemdelingen fcheldt, beleefdelyker handelen zal, laat het u niet voorftaan. Thans, thans, (gelooft het) zuk ghy 't gerit van ruiters en knechten in 't ingewant des heilighen Ryx hebben, en,' eeven als in Neer* landt, uw akkers tot galgevelden, uw' fteeden tot kerkhooven, uw flooten tot bekkeneelsvaaten zien maaken. Oft waakt op , en zyt 'er voor. Heeft Kaizar Karei, als hy op 't naafte dacht te weezen, en uw' vryheit by de keel te houden, Zich op 't veerfte bevonden; ghy zult Alvaas wel meefter worden. Zyn' Spanjaarden hebben t' oover aan 't b^zetren der fteeden. Zyn' lealiaancn zyn weinigh. Zyn' Duitfchen, wen zy uw vendels zien vlieghen, zal 't geweer uit de vuift vallen. Sterk, daarenteeghens, en trouw zal on/.e heir zyn. De grensvolken leggen op hunne lui a, E 4 om  f* PROEVEN VAN NE0ERDUITSCHB pm onzen aanval, met hunne toeloop, klem te geevcu. Uit Yranktyk zu.llèp geen' vrienden ontpreeüen: Engellnndc en Sj'hotlapdt duizenden uitleveren. Uwe eevernvel zal de gioory zyn, die men altyds den geenen toelchryr't, op welker maght en voorgang de hooghe aanflaaghen gebouwt worden. Maar alles hanght aan fpoedt. Die is de moeder der zeeghe. 'T waar ook te onverwinlyk een fchaude voor Duitflandt,. daar 't de kroon van Chriftenryk fpant, daar 't van die yzere heerfchappy der Romainen ongekneufl: bleef, de dr?ighementep der uitheemfche vermeetelheit aan zyn' poorten te dulden; te verfoeilyk een iafter, het kermen zyner gebuuren, ep maaghr volken ten heemel te hporen ftyghen, zonder voor de benaauwden eenen voet te verzetten. Wat fukklen wy , tot dat de moedighften zyn uitgemoordt, die ops , met oopen' armen, ontfangen zullen, en aan hunn' ouwde dapperheit denken, wen zy 't ontzet voor handen zien. Gaanwe den dvvingelandt, verwart in zyn' koorden, keetens, en kerkers, rerwyl hy, bezigh met rechten van galghep, ftaaken, fchaavotten, in de heilippze lekkerny der aaverechtfche luiten verzoopen Jeidc, eendraghtelyk ooverrompelen. De nopdr jaaght, de geleeghenheit lokt, de eere gebiedt, recht en reede roepen , daar Godt nooit afverfcheHen was.. Kort, is hier goedt beraadt. 'T myn, heb ik by my, en beflppcen, faam, goedt, bloedt, wee«  WELSPREKENDHEID. 73 weeder te hebben, ofc het leeven daar naa te werpen, tot hanthaaving van de achtbaarheit myner voorouwderen, en van den Duitfchen naam» t VOORSTEL VAN ALDEGONDE IN EENE VER" GADERING DER STATEN VAN HOLLAND» 6e. Boek. D e manlyke moedt, gegreepen by myn* heejen van Hollandt, om den Hartogh van Alva yyandt, den Prins 'mynen meefter hunnen wettigen Stadthouder van 's Koninx weeghe te ver- N klaaren , met befluit van goedt en bloedt, by hem, tot ontlading des bedrukten vaderlands, op te zetten, is zyner Vorftlyke Doorluchtigheit een kraghcigh bewys van uwe oovergeeve geneeghenaeit t' haarwaarts geweest. En zy weet den Eedelen en fteeden grooten dank, voor zoo eerlyk een oordeel van haren perfoon; die hen bidt, het zelffte hoe langer hoe meer te beveftighen, met een vertrouwen, dat haar niets zoo diep, \ als Nederlandt, zonderling dit, en d' andere geweften haarder ftadthouderye , in 't harte leyt. En zeeker, geen' tong zoo. wel ter taal, die E $ zou-  74 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE zoude kunnen uitfpreeken , Jioe bitter het den vroomen Vbrfte valt, dat ooghelyn van Europe zoo root van bloedige traanen, dien bloem van alle landouwen zoo fmaadelyk vertreeden, dat prieel des aardboodems zoo barbaarlyk verwoeft, en tot een vat der uitheemfche vuylniflè gemaakt te zien. Ach! beleefd' hy eens den dagh , dat de li.yfter der vryheit weeder oplooke; en wy, dien zoo loflyk een lidtteeken van de wonden onzer voorouwderen is aangebooren, 't zelve onbekroozen in 't voorhooft droeghen, daar de Spanjaardt het nu, met de fchandtvlek der flaavernye, bekladt en verduyrtert houdt : dat. de kuysheit onzer vrouwen, de-eere onzer dochteren, de ftaat onzer zoónen, de zielen aller Landtzaaten, eens verzeekert wierden teeghens de geylheit, de geldrzucht, de bloedtdorft, en geweetensdwang van den tieran en zyn' trauwanten, zoo ftrydigh met ons in aardt, inborft, en zeeden: nemmer met vroolyker zon moght' hem de hee. mei toelonken. Het hoopen en haaken naa dit geluk deeden hem, van Alvaas intree en den aanvang der gemeene jammeren af, alle middel en moeyte, alle koften en arbeydt aanwenden, om, nu drie jaaren geleeden, zoo fchoon eenen hoop ruytercn en knechten te velde te brengen Maar (ach arme!) een ftadt van belang niet, die haar eyghen heyl zoo waardt had, dat het haar luftte, de vlyt zyner Doorluchtigheit, met eenigh be«  WELSPREKENDHEID. ?J feetoogh van handebieding, te beantwoorden» Oorzaak, dat, by mange! van toeveer en veylighe uiefpanningh, dat treflyke gewelde, eensdeels door onweeder en ziekte gefleeten, eensdeels van den honger verflonden; endtryk, mits wanbetaaling, door tweedraght verfcheurt is; en in plaats van vrucht te doen, zynen veltheer uitgeput, en om al 't ooverfchot zyner haave geholpen heeft. Niet met een, nochtans, heeft hy daar den moedt ingebrokr, oft zyn hart van de Landtzaaten verwydert; maar dagh en nacht zyn' zinnen gefcherpt , op het hervatten van 't heerlyk werk hunner verloflinge. Daarna zyn, door Gods genaade, de ooghen veeier fteeden geoopent, die zich teeghens den tieran verklaart, en den hooghgemelden Prins vuurighlyk t' haarder hulpe hebben aangeroepen Eenen deerlyken llrydt baard' hem dit in 't gemoedt; mits dat het bezeilen zyner onmaght hem t' eiken maale deed afflaan , 't geen , daar hy, van de kraft eener brandende meedooghenheit, zoo heftelyk-toe gedreeven werd. Dan, feedert dat men aanhoudende met bidden op bidden, zich hooren liet, het zoude aan geen geldt ontbreeken, wanneer hy Hechts, met een' goede zeenuwe krysvolx, in aantoghr waar, zoo heeft d' erbarming oovergeWooghen, en hy op nieuw vrienden en maagen aangemoeyt-, en eindtlyk weederotn gemaakt een deel dappere benden op de beên te kryghen. Nu ftaatj  \?6 PROEVEN VAN NEDERD UI TSCHE ftaat de monrtering, en betaaldagh voor de deur, en hem een' eeuwige fchande, den vaaderlande wee zonder eyndc befchooren. zoo de foldy verwylt wordt, in votghe, dac die heyr koome den vyandt toe, ofc zyner Doorluchrigheit af te vallen. Dies bidt zy u 't oogh, op haar' gebleeke trouwhartigheic, en liefde t'uwaarts te flaan, en nochte haar, nocht u zelve, in dus eene noodt, te verhaten. Stookt op uwen eyshen en uwer Iteeden yver, en vat de geleeghenheic by de lokken , die zich nooit fchoonder opdoen kon, oft gewiflêr hoope belooven, van haaft, tot bloeyender welvaart dan ooit, te raaken. En.om u te zeggen waar 't op draayt; zyn' Vorftelyke Doorluchtigheit heeft den krysluyden drie maanden folds op de handt toegezeydt, eer zy van de monfterphats fchcyden: oft ten minde eene, en, voor d' andere twee, verzeekering op uicheemfche Vorften , ofc borghtoght van eenighe fteeden in Nederhndt. Op 't eerfte punt is niet te denken , gelyk ghy t' oover verftaan hebt: hec tweede al te bedenkelyk, om zorghe voor ooverheering van buyten. Want, het zy Vrarktyk , 't zy Ergehndt, zy zouden geen geldt fchieten, zonder vafte plaatfen te pandt te hebben. En daar de vreemdeling den vinger inboort, kryght hy dikwyls 't heele lyf. Altoos hare zoud' het houden, eer men hem verhuyzen deede: gelyk d'ervaarenis, by meenigh exempel, uicwyft. Ook heef?  WELSPREKENDHEID» 77 heeft zyn' Doorluchtigheit proefs genoegh, dat nochte der eene, nochte der andere van deeze twee kroonen daar jeeghenwoordelyk 't hooft naa hangt. 'T komt dan alleenlyk op het derde aan, dat de fteeden, zich verbindende aan de ooverften en ritmeefters voor drie maanden folds, daateiyk hondertduyzent kroonen, tot verval der eerfte, opbrengen. T welk zyne Doorluchtigheit hoopt, dat ghy, t' haaren ernftighen verzoeke, eenen Vorfte u zoo hartgrondelyk toegedaan, en uwer eyghe behoudenis, die 't zelffte vtr.-yfcht, niet zult weygheren. U gelieve dan, myn" heeren , dit ftuk in beraadt te neemen, en my een heylzaam antwoordt te laaten gebeuren. s AANSPRAAK VAN RIPPERDA AAN DE B U RGERS VAN HAARLEM, OM HEN TOT VOLSTANDIGHEID IN HET VERDEDIGEN DER STAD AAN TE MOEDIGEN. 7e. Boek. Het waar, manhafte burghers, uwer vroomheït en deftigheit te kort gedaan, zoo ik u poo'ihde t' onderrichten , wat het in heeft, den vloek Gods,  fS PROEVEN VAN H Hf D ERD B IT SCHE Gods, tot borghe van mentenen belofte, te ftellen. En 't is zoo wel den minde als den meefte bekent, hoe pleghtigh de Majedraac deezer fteede gezwooren heefc, in geen' handeling met den Spanjaardc te treeden, buyten weeten van my en de zeeven Hpofchopluyden. T heeft haar echter gelieft, zonder yemandt van ons te kennen, in een ftuk, daar billyk 't gevoelen der ganfche gemeente op te hooren ftond, gezanten ter fluyk uit te fchikken, en vergiffenis van plichtpleeghing te verzoeken. Ende blykt nu, hoe loflyk men op luyden bouwc, die, met fchoorvoeten, tot de goede zaake gefchreeden zyn : dewyl zy hunnen grondt oopenbaaren, en met vollen run naa den vyandt toejaaghen, zoo ras maar als zyn trom, op 'c uyterft onzer grenzen, gehoorc wordt. Jonker Chridoffel, Burgermeefler de Vries, en Asfendelft zyn heenen, om der Spaanfche opgeblaazenheic te voet te vallen, zich vroedemaakende zulk een' hoomoedt, met fmeeken, te vellen. Zoo onze lot meêbrengt, die eeuwe te leeven, daar men den eedt voor fpel hondc, en zoo lichtveyrdelyk de fchup geeven magh aan verbondt, mee Scadthouder en Staaten gemaakc; ten minde moeden zy hunn' eyghe welvaart niet vergeeten hebben, nochte wat dien van Mechele, Zutven, Naarde , weedervaaren is. Maar men brengt fraye brieven van d' Amderdammer wethouders, en den padoor van 't Bagynhof te voorfchyn, die  WELSPREKENDHE I D. die de middelen in de mouw hebben, om wolven in lammeren te veranderen , en van oovervloedighe genaade , en goedertierenheic opgeeven. Voorwaar, is 'er yemandt zoo zinneloos, die zich dien hoonigh laat om den mondt ïmeeren, en zich daar aan vergaapen kan, in my zal *t niet koomen, dat men zich vayligher op het zeggen van d' Amfterdamfche lyfeyghens des dwingehnds, oft op een' verloopen paap magh verhaten, dan op het woordt van Romero, daar zich de Naarders meê bewaart waanden. Beydt: beeter, in 't betrachten van eer en eedt, tot den witerften Inik aadems, tot de laatfte drup bloeds, voor de vryheit der fteede, gevochten; dan zich willigh in flaaverny geworpen, en de verfoeyde ziel, onder duyzenderley dartelheyt, hoon, en quellaadje der Spaanfche moedwil, verboren. Dit 's 't opzet van een' Vries. Hollandt phgh ook mannen te fokken : en my verlangt te hooien, hoe 't de Haarlemmer harten verdaan. KLOEK'  Se PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE KLOEKMOEDIGHEID VAN PIETER ADRIAANS* ZOON VAN DER WERF, BURGERMEESTER, EN ANDERE BURGEREN VAN LEYDEN , BY DESZELFS BELEGERING. e« Boek». X gebeurde , als zeeker getal poorteren, waanende den Burghermeefter Pieter Adriaans2oon van der Werve, tot daadingen met den Spanjaart, te beweeghen, hem , by klagh- en drieswoorden , hunnen noodt ukmaaten; dat deeze dapperdeftighe regeerder, een fpieghel vooralle Hollandfche borften, en anderen, die gelyke ampten betreeden, hun dit antwoordt toepaftte. „ Ik, lieve meedeburghers, heb eenen eedt gedaan, en vertrouw den verleener van alle goede gaaven toe, dat hy my in ftandtvaftigheit gefticht zal houden, om den zeiven waardighlyk te betrachten. 'K weet dat my eens te fterven ftaat, en geen keur daaraan, als 't zoo weezen moet, ofc ghy 't my, ofc de vyandt doe. Leurigh en oove« righ waar het, yet anders, dan de gerechtigheir myner zaake, tot hartzalf te gebruiken. Dies, zoo  WELSPREKENDHEID. &J zoo ghy met myn' doodt beholpen zyt,, flaac handc aan dit lichaam; fnydt het aan Hukken, en dcelc zie om, zoo wydt als 't ftrekken magh. 'K ben's getroost." Welke reedenen, aaiïemende een' vaadcrlyke geneeghenthek, een verfraaide trouw op Godczaaligheit gegronde, een' rustigheit en verdraaghzaamheit, om de tfaaghenis en 't ongedult zelf koen en lydzaam te maaken, hen tot in der ziele troffen : en aulx , dar zy , als oovertuight van tapbaar ongelyk, zonder eens meer te kikken, zich befchaamt, zynen gezichte onttrokken. Kraftelyk werkt, buiten twyffel, het voortresden der ooverheit, werwaans- alle ooghen gewendt zyn, op den onderdaan; die ,naa dat zy zich manhaftelyk ofc flappelyk draaght, de zelffte wyze op zynen wandel zet. Derhalven fteegh de moedt zommigher burgheren tot zulk een' fleylte van vroomigheic, dat zy, om den vyandt vroedt te maaken, hoe hen de noodt noch niet neep, als hy waande4 en om hem de klem hunner beftendighek, wen 'c daar toe quaamé, in te prenten, hem deeze oft diergelykc woorden van de vellen toedreeven. „ Ver* meetel is uw fnorken van onze gebreklykriekten ydelen toeverlaat op ontzet. Ghy fcheldt ons voor honden- en katteneeters; eeven oft 'er eeni1, ghe fmaadt heften konde op den geenen, die demeeste fmaadigheit, ©m der eere wille, verfmaaden dan Maar aan 't loeyen, brieffen, en baf-  82 PROEVEN VAN NEDER D UlfSCHE fcn, t' onzer wal!' uitluidende , wor.lt ghy genoegh gewaar, dat 'er noch gediert ooverfehiet, om 'er naar gewoont hy te leeven, en zich , als 't naauwt, 'er mee te lyden. Omfcbiet het ons daarenbooven met den tydt, zoo hebben wy echter elk twee armen,, en zullen voor ecrlï den flinker aanfprecken cm t' eeten ; behoudende altoos den rechten, om den dwingelandt, en u, zynen moorddadighen aanhang, van deeze inuuren te kee* ren. Ten laatfte, indien Gods tooren, ontfleeken oover onze zonden, zoo verre komt uit te harden, dat hy, reeghens 'c vertrouwen,'t welk wy • op zyn' onbegrensde goedertierenheit ftellen, ons uw geweldt te zwaar laat worden; willen wy, (zyc des zeeker) nocht zynen heilighen woorde daarom, nocht onzer vaaderlyke gerechtigheiden afgaan; maar liever onz' eighe lladc met vuur ten gronde toe uitrooien , en ons zelv' aan 't einde vechten, dan gedooghen dat ghy ze geniet, oft onze vryhrit ooverleeveren. Want ons, gelyk den Machabcën, zouw niet zoo draghlyk vallen, jammer aan onzen volke en heilighdom te zien door 't heerfchen uwer bloeddorltigheit oover onze lichaamen en gewiflèn; als met het geweer in de vuist te fterven, en een' flaatlyke troep zielen, verfoeifters van zoo fnood' een' flaavernye, aan haaren Schepper loflyk op te offeren.'' Zelfs de flaauwhartigher fexe, fcheppende ftout= heit uit fchrik voor kraft aan haar' kuisheit, flyf- de  WELSPREKENDHEID. 83 de haare bedtgenooten in dit manhaftig opzet», en dreef hen tot het uitvaaren in deezer wyze. 'Jaa daar waaren er veele, die 't verdwynen van honger voor fpel hielden, by 't verwachten der Spaanfche wulpsheid en 't bezwalken haarder eere». Redevoering van elbertus leonï= kus in eene vergabering der staten te antwerpen. 15'. Boek. U it het vertoogh zyner Hoogheit, myn' Hee* ren, kan u blyken, hoe 't Nederduitfch geflacht nooicin gelyken last, nooit de Staaten beroepen waaren toe raadflagh van zulken gewighte, als de jeghenwoordighe. Ghy vindt u hier niet, om nieuwen Landsheer in te hulden, een' oover Jraght van Kaizar Karei op zynen zoon te beaangenaamen, en aan 't welbehaaghen der Vorften uw zeeghel te fteeken; pleghtigheeden van feeft en ftaatzy, gewoon, in ongerepte rust, en ftreek van vroolyke voorfpoedt, voormaals de ftöf der algemeine daghvaarten te weezen. Maar de deerlyke gefteltenis der dingen, de zorghen en gevaarlykho den van eenen bangen tydt, hebben u althans ter zaameninge gevordert. Men ztec Wk Landt verF a ftoorr,  84 PROEVEN VAN NEDER DtSlTSCHE Hoort, verdrukt, verdorven van den Spanjaardt, en nóch geen eindt van aanvechting, Op 't uiterit komt het aan; op behoedenis van hals,haave, vrouwen, kindren, den ganfehen Haat; voor lïioordt, roof, hoon, eeuwighe flaavemy, en ondergank. By den Hrot beeft ons dit eevel, onmooghelyk t'oncworitelen, Zoo men voort vaart in deeze verwarrenis, elk zonder hoogher dan zyn' eighen kop te kennen; zonder af te Haan van onderling twisten en dwarsdryven ; zonder vcirdige fcheuiigheit der fchattingpenningen, daar 't gevaar is onsmaanende. Dan, indien ghy, op de voorzienighcit, deughd, en dapperheit der welke alle ooghen der Landtzaaten wachten, naa de handen der welke zoo meenigh duizent zielen zien, die haar heil daarin vertrouwt hebben, u, met ernft cn yver , wilt quyten tot betoogh van 't hart, dat elk den vadeilande fchuidigh is, de deure Haat noch oopen, om, niet alleen onzen benaauwden LandtsluiJen cn Bondtgcnooten onderHandt te doen ; maar, om, by weeghe van welgereeghelde waapenen, de fmart onzer wonden met een zaalighen pais te zalven. Dees kan onsniet ©ntftaan, zoo de vyandt ons beflendigh fpeurc in eendraght, zin, en moedt, om geene middelen, die ons Godt verleent heeft, te fpaaren, in 'c befchermen onzer lichaamen, goedren, cn vrydoomen. Slappen wy daarenteeghen, oft gceven yetwes toe, daar anxt uit te fpellen zy, dat zal hem  WELSPREKENDHEID. 85 hem de borft opifaJaazen, onze reeden toe onreeden maa';n, onze quaalen ongeneeslyk. D'aal01 wtheit \crftond haar ftuk. „ Cupidis libercatis ( zeit 'er een) turn demum de conduionibus pac's agendum eft, cum aut hoftium copias vicerirt, aut fuum rubur viribus corum aequaverinc. T. lem enim omnes pacem habicuri lunt, qualem firem be li fecerint. Die naa vryheit jooken, d'enen dan eerft van vreede te daadingen, als zy 'svyandts heir ooverwonnen, oft hunne kraften teeghens de zyne vereffent hebbem Want hoedaanigh een eindt elk van ooriooghta maakt, zoodaani, h een pais zal hein gebeuren." Met micdels genoegh om Maaftrichc t'ontzetten heeft Godt ons begenaadight. Laaten wy die ftadt verJooien gaan; de vyandc, meefter aldaar, zal 't ook van den Koolfchen handel zyn, en ons eenen pais van zyn maxel geevcn. Verkloeken wy ons, naar maght en plight, tot hulpe der bcleegherden; onze achtbaarheit zal opluiken; de vyandt zyn' fchoot op houden, en zich lichtelyk berichten laaten van de billikheic onzer voorwaarden. Behartighc dan (dit bidt u zyn Hoogheit, dit de byftaande Heeren) de zaak naar haar' waardy: wendt het oorbaarlykfte voor, en volbrengt het op 'c fpoedighfte. Deez' is de ftondt, deez' de ftip, tot aanflaaghen van klem, en om zoo wel voordeel als lof te behaalen. Deeze geleeghenheit vervlooghen zal u niet dan fpaadt berouw, en een eeuwigh naaF ê ky-  85 PROEVEN VAN NEDERDOITSGHE kyken laaten: nochte emmer diergelyke verfchynen tot weering uws verderfs. Want het bewys uwer trouwe aan eedtverwanten zoo vroom cn ftandtvaftigh, 't behouden van zulk een' ftadt, daar de verzeekring der andre aan hangt, 't verlosfen der Landen uit allen kommer, 't verwerven van middel om d' afgequelde onderzaaten te trooften met gewenfehten pais; al dit zal flechts een werk weezen. Heeft men eertyds, onder den Hartoo* ghe van Alva en Don Louis, zoo veele tonnen gouds, tot kooppenningen onzer eighe dienftbaarheit, opgebraght; wat loomheit, wat domheit magh ons althans hart en harfen verlogt houden dat wy ons niet ongclyk ruimer in *t uitreiken zouden toonen , nu 't der befcherminge van vryheit, goedt, bloedt, wyf, kindt, is geldende? goede wil, cn die gefchiktelyk te werk geilek, is raads genoegh tot alles. Want de fchaaden , tot noch toe geleeden, en 't groot verloop onzer zaaken , zyn geenszins gefprooten uit onze zwakbeit, oft uit het vermooghen des vyandts; maar uit onze eighene onachtzaamheid , wanorde, traaghe raadtfluising, taaye betaaling der vereischte fchattingen: der voeghe, dat onze dwaasheic hem voor wysheit gedient heefc. Landen, die (gelyk de Hiltorien wydluchtigh ontfouwen) ouwlinks, als zy noch geicheiden waaren, aanKo. ningenen creflyke mooghentheeden hebben 'c hooft darren bieden, zullen die, nu te zaamen verknocht, hy.  WELSPREKENDHEID. 87 hyghen in 't oprechten van een aanzienlyk heir tot veiling van hunnen Handt? Maaftricht verleeghen laaten, dat zoo bequaaraelyk gercdt kan worden? en geen' orde weeten te Hellen op dj relt der zaaken? Elk peinze, wat onze voorouwders , moghtenzij opzien, zeggen wilden, wat ondank, wat verwyt men aan de naazaaten verdienen zal; indien wy de vryheit en gloory, geërft van de eenen , onder verbande van ze naa ie laaten aan d' andren : zoo quaalyk te raade houden, ende ons zeiven, en den geenen, die de natuur ons op 't hoogil aanbeveelt, het alderkoftelyxc onder de zon, door vuidighéit, t' onbruik maa' ken. Wee ons! wee onzer faame! koomen wy haar en ons zelve zoo verre te vergeetcn. Men ftelle dan, in 't gemcene gevaar, alle knibbeling om voorrechcen en eighe baat ter zyde, ende neeme tydtlyk, op de punten voorgedraaghen by zyn' Hoogheit, een befluit waardigh der Nederduitfche deftigheit, terwyl men een langduurign. quynen en endtlyk verfmaghten met een oorlogh, kort en fcherp, van drie ofc vier maanden, kan afkoopen. F 4 RK-  88 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE REDE DES HEEREN VAN FERVAQUES OM DEN HERTOG VAN ANJOÜ TOT VERGROTING VAN ZYNE MAGT AAN TE ZETTEN. ioe. Boek. Doorhelderfte Vorft, hoe veel lydelyker waar *t gewccft voor ons, die met den luyfter der eerfte plaatfen in uwen dienft praaien, Necrlandt nooit, dan hier deeze vertreeding der Koninklyke ftamme van Vrankryk, t' aanfchouwen ? Ghy, de eenighe broeder zyner Majefteit, ghy, dien de tref. lykfte kroon van Chriftendoom booven 't hooft ftaat; dien ze van uur tot uur kan toevallen; in wat graadt doch, in wat achtenis vindt ghy althans u in deeze geweften? Een woord niet mooghc ghy ter werelt brengen, 't en zy u voorgefpclc door den Prins van Oranje; een beftek niet volraamcn, oft de fchets moet eerft verkneedt worden, ten minfle gekeurt, by d' Algemeine Staaten; jaa by de bezondre; jaa by de Wethouders van elke ftadt, tot de allergeringfte toe. in fchildery heeft men u de LandsheerJykheic, niet dan de naakte tytels, opgedraaghen. Men houdt u als een weeskindt, dat geen' maghc oover zich zei. ven heeft; zoo veel faalt 'eraan Vorft te weezen. 't Volk is vooghdt; Oranje zyn afgodt: die hun de  WELSPREKENDHEID. 89 iie ooghen begoochelt, cn yders alvermooghen voor vryheit doet aanzien, om in drabbigh waater te visfehen; en zelf, wen 't hem t' flaagh komt, hun 't net oover 't hoofc te trekken. Wat eere niet bewyfl men hem onder uw' ooghen? Hoe gaapt elk naa zynen mondt? met wat een handtklappen wort alle gevoelen omhelst, als 't maar op zynen naam voorkofnt? Wie (bid ik) die maar een' veezei van een oprecht Franfch hart in 't lyf heefc, zouw deezen afbrek uwer Hoogheit kunnen dulden, wen fchoon de ganfche landtaardc, hoewel die de fmaadc met haar deelt, noch daarenbuyeen niet door-allerley wangunft , onheusheit , en hinder, verfchooven laaghe? De Heeren van uw gevolgh worden mee den nek aangezien; uwe dienaars verfnauwt; aller wandel bedilt. Uwe fóldaaten verdwynen van honger, en kunnen (ik zwygh van gelde, 't welk men hun fchuldigh is) nauw een' kruym broods voor hun bloedt kryghen, dat zy by beeken vergooten hebben. Dit 's de dank, dat hec loon van de ellenden, zuuren arbeidc, zórghlyke kryskranfen. Lieve, waar wil 't noch heene ? 'T en zy uw' Hoogheit opwaake, en denkende, wie zy is, in fteê van windt en rook, waarmee men haar fpottelyk te paayen pooght, het loutre lichaam en de kracht der Vorftlykheit, door de deughd haarer waapenen, eygene. Dit betaamt uw roemryk geflaght, dit eenen Hareogh van Anjou. Nu zyn ze weêrF 5 ber-^  CO PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE berftigh de Neêrlanders, om dat ze snee zoo zacht een' toom gereeden worden: wringt hun een fcherp gebic in den bek; men zal ze zoet en gedweegb zien, Ghy bindt u miiTchien aan beloften; en vreez voor afdraghtighc klap bedremmelt uwen geeft. Hoe? van alles kan men verdienen. 'T aanfpannen teeghens 'c heyligh geloof der Roomfche kerke, 't fchenden van 't Recht der Natuure, door een' ondankbaarheit zoo vuyl als die van deeze gemeente , verbeuren 'c voordeel , dat zy eyfehen moght uit verding oft eenighe befchreeve wetten. Maar de noodt heeft der geene; en jaaght u derwaarts heen, werwaarts de puure prikkelen der gloory u behoorden aan te Huwen, indien ghy ook althans zoo veyligh , als wanvoeghlyk, een lecveo leydde. De eenighe toevlucht, die uwer Hoogheit oopen ftaat, is d' onbeheynde maght. Wat men aan de geneeghenheit van 't graauw heeft, leert d' ervaarenis aller eeuwen. 1* u vergeeten, hot 't, uit een ydei vermoeden, om 't ftuk van Javregui opftoof, in fchyn van uwen perfoon en al de uwen ter flachtbank te vorderen? 'T wispeltuurigh gefpuis wil t' aavont ofc morghen eenen krommen fprong maaken, en u uit den zaadel werpen: voert het u Hechts in handen van den Spanjaardt niet, om daarmee zyn' gaading van pays te koopen. Wie naa uwe grootheid yvert, zelfs veele onparthydighen, hebben deeze reedenen voor volwightigh en  WELSPREKENDHEID. 91 cn billyk aan te neemen. Stoffe, zeeker, ongelyk Hechter, zouw, tot verbloeming van gclyken aanflagh, meenighe hooghziende ziel vernoeghen, die, gefchaapen, als d' uwe, tot bedryf van brommende daaden, zich Hete voorftaan, dat het zyne te bewaaren eens enklen huysvaaders plicht is ,• 't lof der Vorflen , te flryden om 't geen dat een ander bez}c: dac Godc de flerkflen helpt; de zeeghe de opfpraak dempt ,• en 't recht gefchat wort naa de leeft van 't geluk. Oft dit op onzer zyde zal zyn ; geen' oorzaak om te twyfelen. Booven uwe frifle troepen van vicrduyzent Franfche knechten , drieduyzent Zwitzers, en duyzent ruycers, laast ontfangen, vindt zich in foldy der Staaten noch een goede getal Franfoyzen, zoo te voet als te ros. Daar behoeft maar een' wenk, om de Vlaamfche plaatfen van 't meefte belang te doen oovermeefleren door de bezettelingen , op eenen zelfften dagh, en teffens deeze ftadt Antwerpen, door 't volk , dat ghy, onder glimpighe bewimpelingen , zult laaten leeghren voor de poorten. Uw' Hoogheit heeft reeds haare hofjonkers en lyfwacht hier binnen; en kan gemaklyk meer an« dren doen influypen, om dien van buytan den arm te reyken. 'T welk geklaart; ik zie mannen en paarden, als een' fneeuwjaght uit Vrankryk, op zoo een' klank, aan koomen vlieghen , om uw' fteyghrende Fortuyn voorts met hunne fchouwders ten  pa PROEVSN VAN NEDERDUITSCHE ten hecmel te tillen. Aan hen zeeker wil geen houden zyn, wen ook de Kouning zich zoo zeer daarteeghens Helde, als hy (gelooft het) zich vuurighlyk zal t' uwer handthaaving haaften, ziende 't fpits afgebeeten, en de zaaken bekuipc. Want hiermee zuilen ze (lom ftaan, die nu alleenlyk voorwenden, dat hem ongeraaden is, zonder hoope van baac, zyn geldt te verquisten: gemerkt ghy alsdan zyner ïVlajelteic verzeekren kunt van 't veriïerven der Neederlanden aan de kroon, zoo uw' Hoogheit, zonder wettighe geboorten naa te laaten, aflyytgfe wort. Dan zal uw' achtbaarheit opluyken , en geen Oranje meer in haar licht Haan: dan uw perfoon zelf mondigh zyn. en bevel oover de mombers bruyken. Oft lult u te bidden; dan. zal men 's u dank weeten, als men voelt dat ghy gebieden roooght, en op uw'eyghe krachten lleunt. Maar men fpoeye: geen' lundring lydc- een toeleg, die (ik beken het) niet van allen man kan gepreezen worden, dan als hy volbraght is. VER-  WELSPREKENDHEID. 93 VERHAAL' DER ONGELUKKIGE LIEFDE , VAN ZANOBIO EN HELIONORA. ' V Ü T '^ff' 31 rif\ ff'W -\ p. C. HOOF r s, Rampzaaligheden der verheffinge van den huize Medicis. Don Pieter had ten echt zijn' nicht Helionora; die, net befneeden van lidtmaaten, helder bruin en .bloozende van aanfchijn, met. een paar dógen daar ,in van lcevende git, gefoelijt met fchittrende vonken, voor de volmaakfte in fchóónheidt van heel Italië ging. Maar (gelijk men daar te lande de vrouwen heel poezel begeert) verfoeid' hy haar' Spaanfche tengerheidt; fcholdze voor een Robuccia, óft fchreepel tesjen, daar niet dan vel en been aanwas; ende braght, doorgaands, zijn' vreughdt in vreemde bedden. Dit keurlijk fchepfel, mede van vlees en bloedt, geen marmor, en beter fiere waardigh, kon niet faalen, in dat weeldigh geweft, bedektelijk, maar des te vuiriger vervólght te worden van aanbidders naarder begaaftheeden. Onder anderen, die haar tempels van hunne harten maakten, ftak uit een jongeling genaamt Zanobio ( 't huis is my niet indachtigh) welgefchaapen van leeft, fier van moedt, voegh-  $>4 PROEVEN VAN NEOERDÜITSCHK voeghlijk van zeden, afgerecht op allerlei adeiijke oefleningen en hooffche hanteering; ende dié de kond döorknaauwt, de nacuir te baat had, om zich ter wrangde borden in te wikkelen, de mogentheden der zielen te breidelen, ende naa zijnen zin te mennen. Van fchrijven h* rijm tri p ooze, van paaren der demmen met fnaarengalm, van overvliegende vonden met maghtigh fieraat van taal t' ontfóuwen, en zijn' hartstóghten met glimp ten tóón te dellen , weetenfchappen gequeekt in 't kabinet van Venns, ende die alle flooten van Jofferlijke boezemen kunnen openen, was hy een uitgeleert meester. Geen wonder dan, dat deze Vorftin, gemurwt in de doovin ; eener teedre opvoeding, ende door het daagelijx genót der hooffche gcnughtcn, de kraft van zóó knellende bekooringen onwederdandelijk vond; ende, belezen door zóó zoete tóveryën, haare liefde leidde, daar zy die beter bedeedt Waande. Met omzichtige vroedtheidt (zóó vroedthcidc in zulke dóffe plaats grijpt) werdt deze vryaadje, ter wederzijden, gedreeven; en, met tróód der gelieven, voltóóit. Maar de werelt waar een hemei, wen zóó fmaaklijk een' hónighbeek zonder menxel van bitternis der allergroende gal wilde vlieten. Zanobio, waarende t' eener nacht 'omtrent de vender zijner afgodinne, werdt, aan j zijn' rugh, eenigh geruis gewaar ; ende, zich keerende, fpeurt eenen,.die de blanke kling in de vuifl,  WELSPREKENDHEID. 95 vuift, en bet op hem gemunt had. Flux ftelt hy zich fchrap; rukt het rappier uit, ende biedt bet punt zynen vyandt. D'ander daarom zwicht niet, maar dringt tót den verweerder, ende praamt hem zóó fellijk, dat hy 2ich niet zagh te redden, Zonder hem dóódtlijk te grieven. Of de gequetfte lang genoegh leefde, om 't ftuk te verklaaren, dan óf de neêrflager door eenïgen dienaar gemeldt werdt, zóud ik niet kunnen bewaarigen: dit jaa, dat Zanobio daar over aan recht gevórdert, en gedoemt werdt, om binnen korte daagen zich te vertrekken, als balling, op 't eilandt Elba. Een' zwaare fmak was dit voor den ellendigen minnaar; ende.de affcheuring van de jegenwóórdigheidt zijner uitverkóórne deed hem wee tót in 't diepfte der ziele: zulks, dat hy, verharende te nóóde den aardbódem, die (zóó hem dócht) d' eere had van door haare voeten betreeden te worden, niet dan op 't uiterfte óógenblik des bepaalden tijdts, zijn' hielen van't vafte landt lichten kon, om zich te water te begeeven. De dóódtflagh, daarentusfen, op zulk een' ftond' en ftede, baarde bijftre .mompeling. Ende zóó daar iets gemerkt was tusfen de gelieven, dat naa meer dan gewóónfïjke eerbiedenis zweemde, 't werdt opgehaalt, ten fcherplle gewogen, ten liftighfte uitgeleit. Don Pieter gelóófde te lichter 't geen hy wift, en niet weeten wilde verdient te hebben. De nijdt, die de uitmuntende per-  96 rnrOEVEN VAN NEDERDUITSCHE perfoonaadjen, even'als de fcbaduw de verlich* te lichaamen, aanhangc, wid óórblaazers genoegh op re dommelen, om hem, tót demping van Zanobio, den minyverin 'c lijf tc doenvaaren: waar onder c ais ce denken is) zijne boelen niet lieten te doeken. Men óft dan Helionoraas vertrouwde .kamermanghdc aan, met hóóge beloften ter eene, rauwe dreigementen ter andere zijde. Geen' wankeling altóós ( zóó lang ris 'c hier by bleef) in 't ftrijden voor de faam hiardèr vróuwe. Jaa dt: bedrukte deirne, gehecht aan de palei, ftond tien toogen der koorde uit, zonder zich in 't roinft te verklappen. Zy fcheen re lede gewecfl by den paardeberijdcr van Sicna, Giorgio, een'overhardtvochtigh en ftóuc ftuk vleefch ; die te zeg gen plagh, dac onder 'c folteren alle leden vol hjdens waaien, behalven de tong; die dan denken moeft, wat lafterlijkc laf heide het van haar zóu zijn, zóó zy pijnelóós klapte 't geen, waar van den anderen, door geenerlei fmart, eenigh gewagh was uit te wringen. Maar ter elfde wip. alzóó zy niet wift, waar haare bangigheidc eindigen zou, bezweek haar de moedt, en bekende zy bcftelling van brieven. Men breekt in 't fchrijn der Vórdinne; vindt 'er de handt van Zanobio op verlcheide papieren; ende veirdight eenen boode op Elba af, die den balling nóch aan drandt beliep, en met hem, in de zelfde floep, overvoer. Zanobio, gekomen op het eilandt, wordt ten avondc  Welsprekendheid. 97 avondcmaal genóódight van den Burghvooght aldaar. Dees, naa voldoend onthaal, zeidc herri' ten laatfte .* „ Mijn' heer, aan d'óprechtigheidt mijrier vriendrfchap t'uwaarts, weet ik, kunt gy geen twijfel (laan. Al wat ik onverknóchts heb aan' mijn' wil, is u eigener dan my zelve. Maar 't geen ten dienlle mijns* Landsheèren verplicht is, vergeeft het my, dat ik daar mede mijnen zin niet doen kan. Thans heb ik bevel onrfangen van zijn' Hóógheidt, om ü levendigh tót Florenfe te leveren. Een' droeve laft; dóch die mij bet deeren zóu, 't en waar ik my beloofde, "dat een edelman u-vs gelijk niet onder de leden kan hebben, óft hy weet het te verantwóórden." Wat inval van ys toen Zanobio 't hart beklemde, is eer te peinzen dan uit te fpreeken. Hy bedankt nóchtans den Overfte; fielt zich gelaatigh , en overbodigh om te gehóórzaamen, daar geen' wederftribbeling baaten moght. Gebraght in der fladt, en verftaan hebbende zijn befchuldiging,' queeld' hy in de gevankenis een treurliedt, dus beginnende: Son lajfo, Et non vegg'io, fe non cofa che m*annoia. Loof ben ik, En zie niet dan dingen, die my walgen, ;± - Q Hoo-  f% PROEVEN VAN NEDKRDtJITSCHE Hoorende zij'nvonnis; „ Kleenenóódt (zeidehy) wen maar de Vorftin die niet te bezuiren hadde." Ter zelffte plaatfe bluschte een dwaal, met ver* fiikking zijns adems, de verdrietige gedachten der verloore vreughden , de gevoelzaamheidc des te* gtnwódrdigen onheils, en zijn' lijdige liefde. Don Pieter, feller dan de dóódc zelf (derwelke, hadde zy óógen in 't hóóft gehadt, onmoogelijk geweeft waar zóó wreedt een werk te aanfchóuwen, zonder traanen te laaten) keerde zich, ndcht aan jeught, nócht aan fchoonheidt, nóchc aan zijn' eige fchuldt, óft hy fchende zijne handen aan dat zuiverlijk beeldt, met domplen eener dagg' in 't hart zijner erbarmwaarde gemaalinne. Thans, als oft hem kamer, en koets, en de lleenen der ftraaten van Florenfe over zóó fnóódt een* daadt gewroeght hadden; voorts, mits de Gróóthanógh zijn broeder hem federc met de nek aanzagh, floegh hy op reis naa Spanje; fleet daar de relt zijns leevens , ende ftarf zóó wijdt van zijn vaderlandt. WIT*  WELSPREKENDHEID. UITTREK ZELEN UIT DE BATAAFSCHE A R K A D I A. VAN J. van HEEMSKERK.. . I. JNJ"och naauwlyks had de Roofen - vetwig$ Morgen ftond , in 't midden van den Zomer, te voorfchyn gebragt het eerfte krieken van den nieuw-gebooren dag; als de hoopelooze Reyn* hert (die be-angfl: met bedriegelyke droomen, enbedooven in onvrugtbare gepeynzen, zyn meefte onruft vondt in 't midden van de algemeene ruft) fteeg van de logge veeren, en komende met een verhaafte tredt onder de groene Linden yan het overfchaduwde Foor' hout, wierp een erbermelyk oog na de gefloote venfters van de nooit genoeg geprezene Rofemond. Het oog wierd ftraks gevolgd van een zucht, ea die zucht G a vai  T0O PROEVEN VAN NEDFRDUITSCHE van deze woorden. Helaas! minnelyke, doch rrirnelooze fchoonheit , indien 't waar is dat mecil alles aart na de plaatfe daar bet is geteelt, hoe-komt het dan dat dé zoetigheid van dit overzocte Voor-hout uw onverbiddelyk gemoet te mywaarts nooit hééft konren verzoeten? hoe kan 't wezen dat die viiendelyke oogjes (machtig om doör de draaien van een gunflig lonkje de vervrozenlte ziel te doen branden) zouden zyn de qualyk-voegende baakens vaneen ftuurfch en onbeweeglyk hert? Uw fchoonheit, zoo onmydelyk in liefdé te verwekken; uw verftant, Zoo vernuftig in die te beleiden ; en uw welgemaakt lichaam, zoo bequaam om die te beloonen ; behooren u die niet zonder fpreken "als in 't oor te luifteren, dat gelyk gy in de natuur gehouden zyc, van dat zy u heeft laaten worden 'c kint van een moeder , gy haar alzoo weder fchuldig zyt te worden moeder van een kint? uw lieve lipjes, 'uw zachte hantjes, uw zoete oogjes, en wat'er noch meer minnelyks aan u gevonden wort, zyn aangenaamheitjes , waar van het aangenaam voor u zonder genot is , zoo gy die een ander niet laac genieten. En mag iemant verhoopen, 't geen tin mant zoude konnen verdienen? ach! Rofemond, onvergelykelyke Rofewond, wie is daar nader toe, dan die zyn hoonde heerfchappye fielt in uw flaaf te mogen wezen? wiens ziele is daarze lieft, en niet daarze leeft ? En die hem zeiven alleen daar-  WELSPREKENDHEID. IOI daarom wel-wil, opdat hy u zoude mogen weiwillen? Is 't mogelyk, fchoooe, datmen met dienft ondank by u behaalt? dat wel-willen onwille in u voortbrengt ? en dat myne liefde is moeder van uwen haat? Is 't mogelyk dat al myn lyden u niet kan bewegen tot het minde medelyden? is 't mogelyk? is 't mogelyk?" en hier mede was 't d;n ar.nen Reynhert onmogelyk een enkel woort meer uyt te brengen ; zoo bedwelmt maakte hem het overdenken van haare uitnemencheit, en van zyce onwaardigheyt, die hy, weggaande fcheen in de meenigte van duyfenc laauwe traantjes te willen afwailchen. En komende door de regt-geftrekte Ypen ■■ plantinge tot in 't diklle van 't dik getakte Bofch , zoo dachc hem, dat de gevoelenlooze boomen meer gevoelen van zyn elende hadden, dan de wreede, die 'er oorzaak van was. Want elk blaatje, byna met een traantje van verfch-gevallen dauw befprenkek zynde , fcheen zyn geween te willen bewecnen. En het meêdoogende windetje , dat al ririsfchende door de groente heen zweefde, fcheen zyn zuchten met zoo veele tegenzuchjes te vergezelfchappen, waar over een dankbaar oog gebogen hebbende op de vermakelykheit van die luftige plaats, zoo quam hy allengskens zakken uit de hooge Eyken na den hoek daar Vrouw Jacoba van Beyeren, onder de fchaduwe van 't aangename Boeken-loof, wel eer haar Vorkelyke maakyt plag te houden, G 3 al-  102 PROEVtN VAN NEDERDU1TSCHE alwaar op een der witte fchorfTen, van die effene boomen, ( die nu noch na haaren naam Vrouw jfacobaas prieel genaamt werden) hy deze versjes fneedt. Behoudt, 6 dunne gladde fchil, Bit teyken van myn goede wil; En laat myn Rofemondje leezen, Wanneer zy hier zal komen in, Hoe dat haar Reynherts ziel en zin Betovert is door haar zoet weezen. Dit was zoo haad niet gedaan, of zyn hant bo. gon te beven, en zyn voet te aarzelen, gelyk; als of hy gevreeft hadde dat de bloempjes hem beftraffen, en de blaatjes hem zouden bekyven, over de vermeetelheic van zyn roekeloos oog, dat gemeent hadde Refemond te konnen zien zonder op haar te verlieven, en op haar verlieft ce konnen zyn, zonderelendig te worden, Dies fchuwende de plaats, die bewuft was van zyn vermeende misdaat, zoo kruide hy de tegen - over -gelegen hoogte, on zynde gaan zitten op een groen-hewafïèn heuveltje, haalde vóór den dag een handige Petrarca, die nooit zints het begin van zyn ongelukkige liefde uyt zyn zak verhuid was geweest. Zoo grooten kracht had de gelykheit van die doffe op de gelykheid van zyn lyden; hy vindende zyne zinnelykheitjes zulks uitgedrukt in die diepzinnige gedichten, dat hy hem fchier liet voorlhian, dat de-  WELSPREKENDHEID. I03 deze geeftige Rymer, in zyn veelvuldige Minueverfen, de pen als voor hem gevoert, en Reynherts liefde met Petrarcas zoete invallen uitgebeelt haddê, (een gemeen gebrek van een overheftige genegentbeit, die haar zeiven veeltyts gewent is toe te pasfen 't geen haar minft toekomt) en overweldigt door de nadruk van doordringende gedachten; „ Wel Reynhert! (riep hy uyt) zoude het u verdrieten , de fchoone Rofemond, twintig jaaren in haar leven , en tien jaaren na haar doodt te beminnen, gelyk Petrarca zyn lieve Laura deede; als gy verzeekert waart dat uw min geen on-min, en uw lyden geen wanluft in haar zoude veroorzaken? Neen, neen, (vervolgde hy al zuchtende) die tyt is eindelyk , en myn liefde is oneindelyk; dat is op voorwaarde, en ik min haar zonder voorwaarde; waar over, zy'maak' het met my zooze wil, zy kan 't niet zoo maaken, dat ik haar niet ahydt en eeuwiglyk, ook onbemint, zoude blyven beminnen." Hy wilde voortgaan met die gefprek, maar het gerammel van een aankomende wagen, die digt by hem zynde, ftil hielt, deede hem zyn hooft opbeuren , en zoo zag hy daar op twee Herderinnen , en drie Herders ; de Herders wiert hy ftraks kennende, dat het waren de deftige Diedtrik, de beleefde Woutheer, en de geeftige Waarwond. Maar om dat de fchoonheden van de Herderinnen in een wangunitig Masker opgefloten bleven, G 4 ftons  ICU PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE dom hy de voorde met zoo een opgetog rtheit te bezien, als of zyn gezigt door het haare tot in haar hert hadde willen indringen. Doch zyn oogen niet machtig zynde zonder fchemeren lang te lier - oogen opdatziel-bewegend licht, ontmoeten, neerdaalende, tuflchen 't Masker en 't kindoekje, een kleyn open, 'c welk zoo een poezelachcige blozcntheyc vertoonde, dac men daar op zoude gezworen hebben, dat 'er een over-aangcnaame fchoonheit onder dac dekzel verborgen moeit wezen, Wac lager zag hy een gekrinkekkn. hals, wiens zuivere wittigheic een cierzel veritrekte aan de peerlen, die 'er tot cieraat omgehangen waren. Van den hals glee zyn gezicht, langs de Marmer-gladde borf:, tot op den fchoonen boezem, die mee een nydige neufdoek overdekc zynde, verfchool cwee wondertjes , waar 't aangenaamfte van alle aangenaamheit niet by haaien moge. En doch niet zoo geheel, of dat fomtyts door een zwellende beweginge een weinig gaapende, het keurig oog van Reynhett niet al vry diep ingelaten wierd, om door de vlugge nadruk van een krachtige inbeeldinge d'ovcrige verborgencheitjes van zoo volmaakten lichaam aan zyne grage zinnelykhek af te fchilderen. Ondcrtufïchen de fchoone haar hancfchoen nu en elan eens uyttrekkende, om, ais 'tware, de hairtjes, die haar over d'oogen vielen, wat op te ftryken, zoo quam daar te voor-, fehyn een zoo witte en Welgemaakte hand , en door  WELSPREKENDHEID. I05 door dien de mouw wyd en ruym was, fomtyts een ftuk van zoo poezeligen fchoonen arm, dac Reynhert, onverduldig wordende, begon te roepen. „ Ach! Rofemond, of dit zyt gy, of daar moeit een andere Rofemond nevens u in de werelt wezen: en dat houd' ik ongelovelyker, dan het ongelovelyk is, dat de Hemel twee Zonnen zoude konnen bezitten. Doet af, doet af, dat fchoonheit • fteelend Masker; of vreeftgy, dat de bloemen van dit bofch , en de bladen van deze boomen, alzoo ongelukkelyk op u zullen verlieven als de ongelukkige Reynhert duet? neen, 't is Reynhert, alleen Reynhert , die moet lieven en lyden; en die gaarn lydt, nadien hy om de fchoone Rofemond lydt." Alle de Herders begonden wel hertelyk te lachen, ziende met wat een ernft hy dit zeide, en de twee Herderinnen haar Masker af-doende , zoo zag Reynhert dat het was de bevalli^lykwyze Radegond, de welke haar waardye ttdlcnde tot een grontveft van haare vriendelykheic, en haare vriendelykheit uitmeetende met de maate van welvoegentheit, te gelyk gelooft en gelieft wiert, by alle Jonkheit van den gantfchen Haag. „ Ach! mee waardige Radegond ^vervolgde hy) die door de kracht van uwe zoete woorden alle herten kont verkrachten, en nooit iemant iet hebt gebeden, dien gy niet alzoo haaft en had verbeden, heeft ooit myne gedienfligheit u aangeef 5 naam  ÏOÓ" PROEVEN VAN NBDERDUITSCHE naam geweeft, of kont gy noch iet verhoopen van den geen, die zonder hoope is; zoo laac de Zon van uwe beleefcheit, die elk een 200 gunftiglyk befchynt, alleen niet overwolkt blyven voor hem, die gy wel weet dat u zoo wel wil; en die eer zich zeiven zal vergeten, dan hy zoude vergeten de weldaat, daar gy hem nu eeuwiglyk meê aan u kont verbinden." Daar mede zweeg hy; maar zyn oogen, die klaarder fpraken dan zyn tong, vertolkten genoeg, dat zyn wenlch was op dien wagen , en zyn hert by Rofemond. Die alfdoen haar aanzicht, en daar in het volkomenfte van alle volmaaktheit ontblootende, Reynhert met een ontbloote van alle macht om zyns zelfs meefter te blyven. Maar Radegond, die gewent was haar verllant moeder van wel - Jeventheit te maken , en wellevcntheit de fchool-vrouwe van beleefcheit, half lachende, gaf Diederïk ( die nevens Rofemond gezeten was , en door een langdurige kennifie, en bevalligen ommegang, onder alle die haar beminden, hem voor die tyc wel de bed: - bezinde gemaakt hadde) een wenk; waar uit hy , die met een aardige gevoeglykheit al de werelt wiit te believen, haar zin vattende, en mogelyk niet ongaren hebbende, dac de zoetigheit van zyn geluk door het byzyn van den ongelukkigen te fmakelyker mocht worden, ftraks daar op zeide: „ Schoone Rofemond, 't was aan d?n armen Reynhert  WELSPREKENDHEID. IOJ hert al te grooten ongelyk gedaan, indien, zyn geluk hem zoo onverwacht ons hier doende gemoeten , wy hem zoo onmeêdogentlyk van ons lieten fcheiden: daar wy doch verzekert zyn, dat wy zyn hert evenwel met ons zouden moeten neemen." Rofemond, noch neen noch ja hier toe zeggende, betoonde nochtans met haar gelaat, dat haar niet on-aangenaam en was 't geen alle d'andere fcheen aangenaam te wezen. En dit gaf Reynhert (die hem zeiven gaarn wys maakte, dat, die zweeg, verwilligde) de ftoutigheit; dat na geen plaats - maken konnende vertoeven , hy achter tegen 't Wiel opvloog; en, zonder andere uitfpraak te verwachten, hem by Waarmond invoegde : en met een lichte de Voerman zyn Zweep, en floeg voort. Het ras rollende wagentje bragt haar in korten tyt tot aan "t einde van 't Bofch : en van daar, doch meer flepende , door de zandige voorduinen tot aan t'huis, dat den Hooffchen Haag, en 't wysheitlievende Leyden van malkanderen deilt; alwaar de Paarden, door een gewoonte van ruften, van zelfs ftil hielden. En terftont quam daar voor den dag een onhebbelyk wyf. Haar hair, in plaats van poeijer, was doorzaait met een ontelbare menigten van fchilferen. Haar oogen, die, als of zy haar volle flaap niet gehadt hadden, en met een lofie loomigheit heen en weer draaiden, flonkerden van roodigheit: en die  Io8 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE die roodigheidc, bezet met een randt van gedremt wafch, maakte dat alle oogen, niet anders dan van 't hooft van Medufa, haar daar van afkeerden. Haar gantfche bak-huis was beleit met een puiitige purperverw : en haar onbefchofce neus ' fcheen haar uicdeekende kin te dreigen van daar in te willen pikken. Waar boven de lang-gehairde wynbrauwen, door onachtzaamheic in een gewaden, een dyk fchcnen te drekken tegens de golven van 'c dicht berimpelde voorhooft. Tusfchen de klooven van haare grove omgeflagcn lippen, lagen noch hier en daar de droppelen van 't drabbig-dikke bier, daarze op 't eerde ontwaaken haar natgierig keelgat gulziglyk mede gewent was te laaven, en dat haar gantfche lyf, en voor al haaren vadzigen boezem , door een overmatige vettigheit, zoo hadde doenzwellen, dac het een, een dik gebuikte1 bierton, en 'c ander, een overladen koe - uyer geleek. Deze aardige Hofmeederinne, mee een Tabaks pyp aan de monc, en een kan in de hand, crad al flingervoetende na den wagen, en begon met een fchorre dem , en een pinkend oog, dit zoete gezelfchap te nooden, toe een pypje fmooks,en een zoopje zoen-water (zoo zy zesde): woorden, die de eerbaarheitderHerde» rinnen, en de befcheidenheit der Herderen, zoo tergden, dat zy den Voerman bevalen datelyk een eind van zyn drinken te maken, en zonder uitdel van dac hol der onnuccigheien af te fcheiden.  WELSPREKENDHEID. IOO I I. I e WaJJenaar gekomen , hoorden zy, zoo als de paarden pleiiterden, langs een dichte laan, die van 't dorp na een hof-ftede toe liep, een zeer zoeteftemme al zingende naderen: dies Wouthser , Waarmond, en Die der ik, uitnieuwsgiengheitvan den wagen (pririgende, zich zoo killetjes, alffe konden, 2chter eenige ruygte begaven; om ongezien te hoeren, en ongChoort re zien, 't geen door 't geluyt van zyn zoeten zang zco aanlockelyk was. Dus zagen zy voetje voor voetje door de Laan aankomen een bevallige Herderinne , die vermits de Zon, nu byna aan 't ondergaan zynde, een lieffelyken avondt-ftondt voorbregt, haar fcheen te komen verlukigen in dat aangenaam overblyffel van zulken fchoonen dag, d3t met zoo veelderhande verwen de heldere lucht op 't aardigfle was afzettende, als of de Zon in 'c neemen van een vriendelyk affcheidt van d'aarde zyn MeefterefTe, haar'met een kokelyke keeten van allerhande glinfterende gefteenten hadde willen befch.'nken. Zy hoorden dan, zoo alffë ru haby waren, dac de Herderinne, na wat ftilzwygens, met eert zonderlinge zoetkiidt'tuheidt op 't nieuws wéder aanhief dit volgende: zang,  110 PROEVEN VAN N E DER D UIT SCHE Z A N G, Op de wyze, De traantjes, die zy weende, die deeden den Ruyter wee. I. OWel vernoegde zinnen! Wat zyt gy vol van heil? Die om geen mallend minnen Hebt uwe vryheidt veil. I I. Hoe vlieten uwe dagen In zoete rust voorbyP Daar Minnaars druckig klagen, En nimmer naauw zyn bly. I I I. Hoe gaa ik onbekommert Langs deze lieve laan? Die dik en dicht belommert., My liefkooft met haar blaart*  WELSPREKENDHEID. III I V. Ik jlaap de nachjes o>er. En 7s morgens flaapens moe, Zoo groet my lof en loover9 En alles lacht my toe. V. t Ik zie de Zonne- fi'raaien. Ferryzen met geneugt: Ik zie die weder daalen Met even groote vreugt. VI. Daar myn gefpeelen zuchten En bang en byfler zien, Daar ben ik vol van kluchten^ Doe alle droefheidt vliên. V I I. Daar *t haar verdriet te leven, Lufl my myn leven wel: Daar Min haar wetten geven Komt, ik hem wetten fel. VIII.  I1S PROEVEN VAN N E DER D U IT S C HE VIII. Ik haat gedienftigheden, Die, onder ootmoets fchyn, Gebieden door gebeden', En Meefter daatlyk zyn. I X. Weg met vergulde banden, Lie , maar van buiten fchoont Een vryen ftaat verpanden, Om zulken /leekten loon. X. Bies hoedt u myn gedachten. Dat niemant u die rooft: Zoo hoeft gy niet te wachten E-ens anders heerfchend hooft. Dit geeftige Zangftertje, was van een middelbaare geftalte, eer echter aan de korte dan aan ce lange kant. Met blaauwagtige, doch uitermaten gaauwe eh vriéndelyke oogen; en niet te min de wynbrauwen bruin', 'c hayr daar en tegen uit den blonden, en de verw' ui: den blanken, waar op een aardig bloosjen in 't midden van de ronde koontjes zich vertoonende, 't bezit van een vol-  WELSPREKENDHEID. IÏ3 volkomen gëzoritheidc ce kennen gaf; de verandering van zoo veelderhandé verwen, in zoo klei'hen omtreki een wonderlyke aangenaamheidc aan 't aangezicht van zoo bevalligen fchepfel veroorzaakende. De hals Was poezelig wit, daar een minnelijk krinkeltjen hu ert dan fcheen dertelyk in te komen fpeelen, en gelyk ah vouWetjes in te maaken om de Minnaars in te vangen. Waar datze (ongetwyffelt om het wit wel te doen affteekeh) een aardig zwart zyde moertje om had, "daar een klein goüde ringetjen a3n hing, ingezet met Diamantjes; daalende even tot daar herkleedt aan den boezem uitgefnedeh zynde , met zyn zwellende verheventheidt dien lieven lalt voor Verder val fcheen als te willen Hutten. Op 't hooft hadze een fpits hoedeken , met blaauw armezyn overtrokken, waar dac een zilver kantjen met looveren om lag; de pluim was van wit en blaauw onder een gemengelt, wat over den hoet hangende; het masker, met een fpelde aan de tuiten valt gefpelt, daalde zoetelyk ter zyden langs het hooft af; de lokjes (peelden luchtigjes onderden 'hoedt heen, zonder zeer door dwang van krul* kunft in een gekronkelt te zyri, die een te gemoet komend windeken by wyleri geeftig doen- 'de achter afwaaijen , fcheen als geneugc ce nee. ir.cn in zoo zoeten poezeligheidc tot een fnoggerder omtrek te verfcheppen : en alzoo dat aangersaame aanzicht, door een aardige veranderinge H (die  ;II4 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE (die zelfs de wereldt haar fchoonheidt geeft) noch aangenaamer te maaken. De boezem was ■met een nette neusdoek losjes om den hals toe■gedekt; haar kleedt van heel fijne witte nopjes, geboort met fpeldewerks kanten , en voor en achter vierkant uitgefneden tot aan de fchouders toe. De mouwen waren ruym, en met een aardige onachtzaamheidc vry hoog aan 't hembde omgeflagen. Op eiken arm lagen drie firikken ,van blaauw fatyne lint, en met negen van de zelve ftrikjes was het kleedt bezet van den boezem af tot beneden toe. Aan de flinker handt :hadze een geeflig hayren arm -bandeken, netjes ■door een gevlogcen, en d'eynden daar van met een gouden flootjen aan den anderen gehecht; waar op, in 't midden van een groen Landfchap-je, zeer geeflig gefchildert flondc een weezentlyk zoet vrouwenbeeldeken, met een fpeer, en daarop een hoedt, in de handt; leunende met den anderen elle-boog op een anker, cn haar oog ge•flagen hebbende op een witte windt - hor.dt die aan haar voeten lag. Deze Herderinne in 't aankomen beurde haar -witten rok een weinig als 't waare op voor 't .Huiven, waar door men quam te zien haar blaauw fatyne onderkeurs, die met een groote zilvere kant omleidt was; en zoo als de windt die by wylen in 't voortgaan wat opwaayde, wierdt men daar onder gewaar een witte fchoen, en da r op ten  welsprekendheid. 115 een roos van blaauw zyde lint, met zilvere Ioqvertjes, die geweldig afitaaken. In haar wezen fpeurde men een vrypoftige onbekommertheidt, en niet een enkel kreukjen kon men vinden om een zorg-uitbeeldend fronsjen op 't voorhooft te maaien: haar gelaat aan haar zang, en haar zang aan al haar doen, gelyk als de behulpzaame handt leenende , om de volkomen vergenoeginge van haar vroolyk gemoedt ten vollen te vertoonen. Naauwelyks had Diederik 't gedult om haar. liedeken uit te hooren, en zoo haaft hielde zy niet op, of hy tradt tot haar in, zeggende: „ my dunkt, Herderinnetje, dat dit eenzaame buitensweegfche Wajfenaar, waar niemandt komt dan die 'er wezen wil, de gemoederen van zyne inwoonders buyig en bylter maakt, immers zoo 't uitter henen komt 't geen ik u daar terftondt hebbe hooren zingen; want dac Meysjes, zoo minnezoet als gy zyt, dus minnehaatig zouden zyn, is de bylterlle buy myns oordeels , die oyt uit de Noorder zee van ongevoeligheidt zoude konnen voortkomen De min, Mallootje, is goedt, de min is zoet, de min is menfchelyk, de min is wenfchelyk , en heeft dat met de deugt, de koftelyke deugt gemeen , dacze in haar waarde niet kan beloont werden, dan door haar eygen waardye. De Herderinne haar dus in haar eenzaamheidt beloopen ziende, ftondt in 'c eerile een weynig H % ver-  HG PROEVEN VAN N E D E R D UIT S C H E "verzet; maar daatelyk met een zonderlinge welvoe:gentheidt haar t'hunwaarts wendende: ,, Herder, ■zeyde zy, ik heb noyt hooren zeggen dat de min met de deugt veel gemeenfchaps had, maar wel heb ik gehoort, en my dunkt dat 'er al wat aan is-, dac dit Boefje, daar gy van fpreekt, vry wac • gemeens heeft met de brandende toorts, daar 't de Dichters en Schilders mede afmaaien; want gelyk dat gedeelte van 't vyer, 't welk affchynt en licht geeft, zeer aangenaam is, maar 't geen dat brandt niet anders bybrengt ais fmerce en verdriet voor de gcene die 't te na komen, alzoo gaat het ook met de liefde, dac een mooy dingetjen ichym om mede te fpeelen, eer men daar te deeg aan valt is: maar wanneerze eens 't gemoedt heefc bemagtigt, zooverdortze de jcugt, verzwakcheclichaam, verbyftert het verftant, verbeert de wil, en verhindert alle öëffénirtgén, die tot deugt of tot wysheidt ftrekken, en dat ik voor 'tflimfte van allen • achte, zender dat men byna weet watze is, hoeze komt, of watze hebben wil, zoo gceftze een ver- 'giftige beet in *c herc, die, offchoon het beeft, dac ons gebeecen heeft, weg is, haar vergifc echter niet en verlieft , maar de innerlyke wonde vervuilt houdt, en allengskens doet inkankeren." „ Wac zegje ! zeyde Diederik; daar is geen vreugt ter wereldt , die by de vreugde en 't vergenoegen / dat in 't n innen gelegen is, te vergelyken zy." Die  welsprekendheid. ii? „ Die vreugde, vervolgde zy, is niet veel beter als die van malle menfchen, die in haar elende al iacchende haar vermaak neemen." Dus raakten de jonge luiden valt in een praat,' die haar langer te Wajfenaar ophieldt dan zy ge* meent hadden; en vonden zoo grooten geneugte in de vrypoftige geipraakzaamheidt van deze be« vallige Herderinne, dat ze om haar Haags gezel» fchap niet eens en dachten. UITTREKZELEN uit het leven van MIC HIEL de RUITER, beschreven door GERARD BRANDT. inleiding. Jn den oorlog, dien de Staat der Vereenigde Nederlanden, eerlr. om d'oude vryheit te herftel. len> daar na om ze te behouden, in den tydt van H 3 hon'  Ïl8 PROEVEN VAN N E D E R D VI T SC HE hondert jaaren molt voeren, hadt men niec alleen te lande maar ook ter zee te Itryden. Eenige der vrye Landtfchappen, door hunne gelegentheit, in 't geheel of ten deele, omringt van de zee, ook zich meefl ter zee geneerende, allengs, door de fcheepvaart en koophandel , in rykdom en magt toeneemende, vonden, van tydt tot tydc, vyanden in hun vaarwater, die hun welvaaren, dat meelt uit der zee quam, ter zee zochten te dempen. Maar nooit volk dat zich met meer beleidt en manhafcigheidt verdeedighdc: of zich vermaarder maakte door waaterltryden, zeedagen, en fcheepstriomfen. Nooit Landt ook ter weerelt dat vruchtbaarder was van ervaare zeeluiden, en itrydtbaare Admiraalen, dan Hollandt en Zeelandt: van welke twee landtfchappen de Kardinaal Bentivoglio dicglorierykoordeel ftrykt, „ dat ze in kloekheide ter zsa niet alleen denprys weghdroegen boven de Noordtfche volken, maar ook boven alle andere volken der gantfche weerelt." Ook hadden d'andere vereenigde Landtfchappen hun deel in deeze eere. Ik zal my hier niec inlaaten in 't optellen van al de Zeehelden, uit die landen gefprooten: men flaa allcenlyk d'oogen op de graven der voornaamiTen, en op d'opfchriften, die hunne daaden en dienften met gulde letteren in blinkend marmer den naakoomelingen verkondigen. Maar onder al de Helden van deeze en de voorgaande tyden, heeft onlangs Michiel de Ruiter, L, Admiraal  WELSPREKENDHEID. U9: raai van Hollandt en Weftvrieflandt, en ook meermalen Opperhooft over al de zeemaght der ver. eendcNederlandea,dWzyn heldthaftigheit, heen lyk uitgeblonken: want dit was de man, die uit; het voeczandt van 't geringhfte tot dien hooghftea top van eere, door zyn deught en geluk opklom, dat hem zoo wel vyanden als vrienden by zyn leeven, en naa zyn doodt, den lof gaven, dat hy in ervaarenheit, beleidt, dapperheit, en deftigheit van zeeden, mifTchien nooit weerga vondt onder de grootfte mannen, die ooit gebiedt op yee voerden: voorts dat hy zoo godvruchtig was als dapper, en zoo gelukkig als godvruchtig. Zoo dat 'er in veele eeuwen herwaart geen Helde te voorfchyn quam , die volmaakter voorbedde van allerley deughden naaliet, en meer verdiende -dat men zyne daaden en dienden den naakoomelingen tot naavolging voorftelle. Dees inzicht , en 't nut dat hier voor 't vaderlandt in fteekt, heeft my bewoogen eenige van myne uuren aan 'c befchryven van zyn loflyk leven en dapper bedryf te koft te leggen: met voornemen van in dit werk, daar Godt zynen zeegen toe geve, my op 't naauwfte te houden binnen de paaien van d'opperfte wet der Hiftoriefchryveren, en, de waarheit alleen ten dienft (taande, zoo wel de mis. flagen der vrienden als den lof der vyanden te melden. Ik ga een werk aan, dat ryk is van doffe, en vol van allerley veranderinge , van voorH 4 e»  120 PROEVEN VAN NEDERD UÏTSSHB en tegenfpoedt. Want al vindt men hier niet dan de Hiftorie van een mans leven, daar zullen zich nochtans gefchiedeniflèn in mengen van verfcheide volken , die hy beftreedt of befchermde , en getuigen waaren van zync daaden en deughden. Hier zal men nu dien Zeeheldt, door dit verhaal, zoo veel doenlyk is, in alle de deelen en llaaten zyns levens, te voorfchyn brengen: en hem zien opwallen tot een' heldren lleldenfpiegel , daar allerley draaien van hooge deughden uit glinfterden, die hyna alle zeeèn des aardtryks met zynen glans verlichtte, en d'oogen van de grootlte Monaichen en Koningen der Chriltenheit naar zich trek. Hier zullen Spanje en Portugaal, Denemmken cn Zweden, Lngelandc en Vrankryk, ja gantfeh hurope, Afrika cn Amerika, tot rooneelen van zyne doorluchtigheit veritrekken : ver-* plichte leningen hem vereeren , verlofte flaven hem danken, en verdeedigde volken, Ryken en Staaten , hem erkennen voor den Verlofler, die hen in d'uiterite verlegenheit, door de hulpe des Almagtigen, meer dan eens heeft geredt, hunne havens ontdooien, en hunne zeeën gevrydt. Doch onder al wat hier wonde;lyk en lofwaardig was, zal dit het greotfie wonder zyn, en den meclten iof verdienen, dat hy, die by anderen zoo groot werdt geacht, by zich zeiven zoo klcen was: achtende dat hem de minde eere niet toequam jran al d'ovcrwinningen , onder zyne vlagh be- voch-  WELSPREKENDHEID. lal yochten : en Gode alleen en in 't geheel d'eere • togfchryvende van al zyn bedryf en geluk. KORTE BESCHRYVING VAN HET LEVEN EN KARAKTER VAN DEN L. ADMIRAAL M. H. TROMP. 's JLfandts vyanden hadden byna geen andere Hof tot blydfchap , dan die ze vonden in de doodt van den L. Admiraal Tromp: een verlies, dat aan de zyde der Staaten onwaardeerbaar was, en dac de tydt, en 't wonderbaar beleidt en dapperheit van den Heer de Ruiter, daarna nooit uit de geheugenis konde willenen. Van dees' doorluchcigen man magh men met recht zeggen, dat hy, door zyn dapperheit en verdienden, zyn eige fortuin hadc gemaakt, en dat hem 't geluk nooit begaf, dan in den leden oogenblik van zyn leven : hoewel men dien , naar 't oordeel der dappre mannen, den allergelukkighden oogenblik moght noemen; dewyl hy zyn leven met geen meer glorie kon eindigen, dan in zulk een' dagh, ten diend van zyn vaderlandt, en voor de vryheit der zee. Hy was in den Briel in den jaare mdxcvii, gebooren, en maar negen jaaren oudt H 5 toen 2e. Boek.  122 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE toen hy onder zyn vader, den Kapitein Harpert IVlartenszoon Tromp, ter zee begoft te vaaren. Zyn vader, die in den fcheepftrydt voor Gibralter bevel hadt op een fregat, raakte in 't volgende jaar op de kuft van Guinea met een Engelfch zeeroover flaaghs , werdt toen in zyn kuit gequetft, en zat zoo lang op de ftuurplecht, tot dat hy in 't middc- van een werdt gefchoocen. Waar op men zyn zoonken , toen elf jaaren oudt, al fchreiende tot het volk hoorde roepenzult gy myn vaders doodt niet wreeken?" Naa 't neemen van 't fchip molt het kindt dien roover wel derd'half jaar voor kajuitwachter dienen, en vondt daarna middel om t'omkoomen. Sint bekleedde hy verfcheide fcheepsdienftcn, werdt Ouartiermeeiler, daarna Stuurman, en in den jaare mdcxxu Luitenant op een oorlogfchip. Twee jaaren daarna gaf hem Prins Maurits bevel op een kleen fregat, voerende veertigh man. Naa dien tyd viel 'er ter zee naaulyk iet voor daar hy niet tegenwoordig was, en jaar op jaar, in 't een of 'tander gevecht, proeven gaf van dapperheic en beleit. In den jaare mdcxxix werdt de zeeheldt Pieter Hein, te dier tydt L. Admiraal van Hollandt geworden , die zich op zyn fchip, den groenen Draak, als beft bezeilt, hadt in zee begeven, aan zyne zyde doodtgefchooten. Van dees' werd verhaalt, hoe hy op zeekeren dagh betuigde, „ Dat hy veele kloekmoedige Kapiteinen hadt  WELSPREKENDHEID. 123 gekent, doch in de zelve altydt eenigen tnïsflagh gevonden: maar nooit in Tromp, in wien hy al de deughden erkende, die in een' Zeeoverfte worden vereischt." Wat tydts daarna gaf men dat bezeilt fchip uit gunfl: aan een ander, 't geen Tromp zoo verdroot, dat hy de zee verliet, en daarna zeker ampt, omtrent zeezaaken, aan landt bediende. Maar als de L. Admiraal Dorp in den jaare mdcxxxvii zyn' dienft verliet, werdt aan Tromp, op d'aanpryzing der Sraaten van Hollandt, het bevel over 's Landts vloot, door zyn Hoogheit Frederik Henrik, Prins van Oranje, onder den tytel van L. Admiraal , opgedraagen. Sedert heeft hy zich in verfcheide zeeflaagen, tegens de Duinkerkers, Spanjaarden, Portugeefen en Engelfchen, zoodanigh gequeeten, dat hem vrienden en vyanden hielden voor den grootften zeeheldt zyner eeuwe. Ook was nooit Admiraal zoo bemindt van de Kapiteinen en matroozen, die hy met ongemeene vriendelykheit bejegende en zyne kinders noemde , en daarom van hun Beftevaar werdt gcheeten. Doch daar was niet daar men zich meer over verwonderde, dan over zyn bedaartheit en bezaadightheit in de hitte van 't vechten, waar door hy gewoon was, zoo leeghbaar en onverfchrikt beveelen te geven, en op alles ordre te Hellen, als of hy aan landt en in zyn huis, buiten gevaar, waar geween;. Dewyl by dan in zyn leven, en geduurende zyn be-  124 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE bewindt, om zyne deught werdt ge-eert, om zyne goedtheit bcmindt, om zyne vourzichtigheic gepreezen, om zyne kiockmoedigheic ontzien, zal hy buiten twyffel na zyn doodt leven in de geheugenifie der naakoomchngen, tot aan 't einde der eeuwen. De Staaten der vereenigde Nederlanden lieten zyn lichaam te Delft in d'oude kerk , daar ook het graf van den L. Admiraal Pieter Hein wordt gezien, met een treffelyke lykftaatfy ter aarde brengen, en vereerden hem, op 's Landts koften , met een heerlyke graffteê van marmerfteen. Hier ziet men zyn beeldt uitgehouwen, en men leeft 'er twee graffchriften, in de Latynfche en Hollandtfche taaie, vervaatende den lof zyner heldendaaden. VEROVERING VAN DE STAD NYBORG DOOR DE RUITER, , 4e. Boek. J) us leggende, hief het donderen uit al 't gefchut der fchcepcn, die zoo naa laagen, dac ze konden toereiken, op Nyborg aan , gelykelyk met heele laagen losbrandende , met lofTen en laaden, zonder ophouden, zoo veel als 't metaal of yzer kon lyden: dat grooce fchaade en noch grot-  WELSPREKENDHEID. 12$ grooter fchrik baarde, in een ,kleene ftadt, zoo vol gepropt door al de Ruiters en fóldaaten, daar binnen gevlucht. Hoe klecner ftadt hoe grooter drang, en hoe grooter drang hoe wifler wonden. De groote koegels en yzre bouten troffen huizen, menfchen en paarden. De daaken en fteenen vloogen herwaart en derwaart, als een dichte haagel, en dien de koegel verfchoonde, werde door 't hout of fteen, dat van de huizen ftoof, verwondt, verplet, of aan Aarzen gekletft. Door het ysiyk gedruifch van *t geduurig fchieten, met rook en vlam den heemel betrekkende, verging yder hooren en zien. Het jammerlyk fteenen, kermen en kryten der gequetften, mannen, vrouwen, kinderen, deedt yder 't hart fluiten en de hairen te berg flaan. Niemant kon hier vluchten, nergens was uitkomft, 't gevaar overal, en de doodt naby. In deze verfchrikkelyke benaautheit, die men beter kan bedenken dan befchryven, hadden de Zweeden ontrent een uure doorgebraght, en uitgehardt, als hun hart en hoope ontzonk. Zy zonden toen in der yl een Trompetter naar buiten , met verzoek aan de Veldtmaarfchalken Schak en Elberflein, ,, dat men zoude ophouden van fchieten , en in handeling treeden.,"' Men antwoordde, ,, dat men over geen voorwaarden wou handelen, en dat ze zich mosten overgeven op genaade oft ongenaade, " en men ging mee fchieten voort. Korts daarna quaa- men  126 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE men drie Zweedcfche Heeren, Schoonleven, Leliekroon , en noch een ander, buiten, met aanbieding van zich ter befcheidenheic der Deenen en hunne bondgenoocen op te geven. Van d'andre zyde gingen de Heeren Detlof van Alefeldt, en Tramp binnen de ftadt, om zich met de Zweedtfche Overften naader te befpreeken. Ondertuflchen hadt men ook een Trompetter aan de Ruiters boordt gezonden, met gelyk verzoek van 't gefchut te doen zwygen, terwyl men met de Deenen in gefprek was van zich t'hunner befcheidenheit over ce geven. Hy antwoordde, „ darmen zich in der yl moft beraaden en tot befluit koomen of hy zou de ftadt onder de voet en tot een fteenhoop fchieten." Hier op liet hy 't fchieren ftaaken , doch toen men , zyns oordeels , niet haaft genoegh te rug quam, weer aanheffen , als vooren , zonder ophouden: tot dat men hem ftraks daarna een' brief van den Veldtmaarfchalk Schak braght, meldende , „ dat zich de Zweeden op genade oft ongenade overgegeven, en hem ten hooghften bedankende, dat hy dat werk zoo kort hadt ten einde gebraght." AAN-  WELSPREKENDHEID. I»7 AANSPRAAK VAN DE RUITER AAN ZYNE OFFICIEREN VOOR HET AANGAAN VAN EEN ZEEGEVECHT TEGEN DE ENGELSCHEN. ae. Boek. ]\["u is in 'c kort de tydt aanftaande dat wy by de vyanden zullen koomen. Het welvaaren van den Staat hangt aan d'uitkomft van 't aanftaande gevecht. Wy hebben met trocfe vyanden te doen, die tegens alle reden onzen ondergang zoeken. Laat ons voor 't vaderlandc, voor de vryheit, voor onze lieffte panden, vrouwen en kinderen , vroomelyk ftryden. De gantfche weerelt heeft nu 'c oogh op ons, Wy vinden hier gelegentheit om de fmaadt van 't verleeden jaar met dapperheit uit te wiflchen. Draaght u dan alle als eerelyke en dappere mannen, u quytende naar behooren. Wy hebben onze vyanden niet te vreezen , nocht ook niet te verachten: want het zyn zeeluiden en fóldaaten. Neemt dan een beftendig opzet van 't overwinnen of te fterven. Maar vertrouwt dat Godt onze rechtvaardige zaak zal zeegenen: dewyl wy alleen oorlogen uit noodt, en om vreede. Zyt ook ver- zeekert dat men de dapperen zal beloonen, maar de  t&& PROEVEN VAN NÉDERDÜITSCriE de lafhartigen en meineedigen met ter doodt ilraffen. Hier is niet alleen eer te winnen, maar ook buit. Dat dan elk zyn eer en eedc betrachte, en myn voorbeeldt volge. Elk weet wat ordre ik hem heb gegeven, en pas op zyn' plicht. AANSPRAAK VAN DE RUITER BY EENE GELYKE GELEGENHEID. 9e. Boek. • H ïer ziet gy d'Engelfchert , hier ziet gy de Nederland tfche oorlogsvlooten. Wat d'Engel* fehen tegens ons vermoogen , hébben de voorige daagen geleerde. De ftrydt van eenen dagh, daar 's Landts wel- of qualykvaaren aan hangc, hebc gy noch met my uic te houden. De maght om 't vaderlandt te verdeedigen is u tei handt geftelt. De Heeren Staaten, de vaders des vaderlandts, onze bloedtverwanten, onze vrouwen en kinderen , de liefde panden , haaken naar den ge* lnkkigen uitflagh. Wilt u doch de zeegenkrans, die gy in 'c gevechc van drie daagen zoo manhafcig hebt weghgefleept, niet laaren ontrooven, 'T is de zelve vyandt, dien gy gifteren zaaght vluchten. Toont u dan als fóldaaten. Beeter is voor 't vaderlandt te fterven, dan, als fchelmen loo-  W ÉLSPREKE'N'DÖElDé ■ 13^ löopende, 't zelve een prove der vyanden te laa-teni Gij moet vechten voor de vrijheid , of flaaven Worden; of in d'Engelfche kerkers van honger, ongemak enftank, vergaan. Indien gij malkanderen trouwelijk bijftaat , d'©verwinning is, door Gods zeegen, in uwe handt. Gij Ziet den vijandt valt aankomen. Met de tong vak niet meer te doen, nu moet men met de vuift vechten» BESCHRYVING VAN EEN ZEEOEVEtiHt TUSSCHEN DE RUITER EN PRINS ROBBERT ADMIRAAL DER E NGELSCHEN. iSe. Boek. IVfen raakte óp nieu aan eikanderen, eh in een verfchrikkelyk gevecht. De gantfche Zeé' ftondt in vuur en vlam, die, door den dikken rook, gelyk blixemftraalen uit een donkre locht, uitborft. Elk verging 'c hooren en zien door de duifterheit der buskruidtdamp, en door de donderflaagen van zoo veel duizenden ftukken gefchuts, en 't balderen van zoo groot een meenigte van musketten als 'er geduurigh vuur ga\ ven,  Ï3® PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE yen. Hier vertoonde zich de fchrikkelykheit van den oorlogh ter zee aan alle kanten. De koegels, bouten, fchrooc en fplinters* vloogen var» alle zyden, met een yflelyk gekraak en geknars yan al wat getroffen wierdt. De zee werdt mee lichaamen, door geen eene foorte van doodc omgekoomen, bezaaic, Zommigen moeften door 't fcherp, anderen door fplinters, anderen door 't vuur, anderen in 't water flerven. 'T gekryt en 't gejammer der gequetflen en llervenden vervulde verfcheide fcheepen , en hy moefl een hert van fteen of harder dan metaal hebben, die 't vergieten van zoo veel Chriflen-bloets met drooge oogen kon aanfehouwen. Die was het deerlyk loc der twee vermaardtfle zeevolken, wel eer door de banden van eenen godisdienft, en van 't nabuurfchap, aan een verknocht, en die nu hunne uirtcrfle krachten infpanden om eikanderen te vernielen: doch de Nederlanders door den uitterflen noodt geperlt, hebbende geen ander middel om den Sraat van 't Vaderlandt voor zyn ondergang te bevryden. SCHETS  WELSPREKENDHEID. Igl SCHETS VAN HET KARAKTER VAN DEN L. ADMIRAAL DE KUITER. l8e. Boek. Dusdaanigh was bet eindt van den Heere Michiel de Ruiter, nu Hartogh, Ridder, L. Admiraal Generaal van Hollandt en Weftvrieflandt, die achtenvyfcig jaaren lang, van 't elfde jaar zyns ouderdoms af, de zee hadt bevaaren, en van 't allerlaaghfte tot dien hoogen top van eere, ■lacgs alle trappen der fcheepsbedieningen, opklom. Van wien met waarheit wordt getuight, dathy, in 's Landts dienft en eedt getreeden, nooit naar eenigh ampt met gunftjaght ftondt, en dat hem alle waardigheden, dat zeldtzaam is, zonder daar ooit om te fpreeken, van zelfs , door zyn ver* dienllen, zyn t'huis gebraght, en opgedraagen. De glans der eere, en glory, die veelen 't gezichc omtrent de kennis van zich zeiven verblindt, en tot ydelen roem , of fiere grootsheit vervoert, hadt hem nooit bedwelmt. In zyn grootheic bleef hy kleen: dankbaar jegens zyn weldoenders, eerbiedig jegens zyn meerderen, beleeft omtrent zyns gelyken, meewaarigh en gefpraakzaam jegens 1 s zys  13» PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE zyn minderen, en elk, zoo veel hy kon, verplichtende. Dus won hy 'c hert van allen die hem kenden: verkeerende met luiden, die in zynen laagen flaat zyns gelyken waaren gewcefl:, met zulk een ongemaakte heusheit, dat ze met d'oude gemeenzaamheic, die zy in zyn kleenheit met hem gehadt hadden , daarna in zyn hooghflen ftaat levende, licht zien konden, dat hy wel van (laat was verandert, maar niet van aardt. Ja zelfs in 't midden'van zyn grootheit vondt de grootsheit zoo weinigh vats op hem, da: hy, ten tyde toen ?er vlooten van tnegentigh of honderdt fcheepen, en veel duizenden van matroozen en fóldaaten onder zyn gebiedt ftonden , zich zeiven van een enkel knecht liet dienen, en zonder anderen nafleep van gevolgh te voorfchyn quam. My fchaamde zich ook zyn voorgaande genngheit niet, maar vertelde dikwi's in gezelfchappen en op maaltyden, zdts in "t byzyn van groote perfoonaadjen, hoe hy in de lynbaan plagh te gaan, en voor jongen plagh te vaaren; vermaanende zomcydes de Hechte matroozen , dat ze op zyn voorbeeldt mollen zien, en , gedenkende wat hy geweesc was , moede houden ; op hoope dat ze, zich wel draaiende , ook gevordert zouden worden. "Nooit plagh hy ydelyk te roemen over zyne daaden. noch die van andre te verachten: maar anderen de verdieneie eere geevende, heefc men meermaalen gezien dat hy , d'uitkomll der zeege»  WELSPREKENDHEID. I33 gevechten en overwinningen aan de 1 eeren Staaten overfchryvende , met zulk een ingeioogencheit en zeedigheit van zich^zelven en zyn bedryf gewagh 'maakte, dat hv zyne glory eer fcheen te verkleenen dan te vergrooten , en dat men de zaak gemeenlyk groorcr bevondt dan hy ze verhaalde. Hier door hielde hy zich buiten nydt, maar niet buiten lof, die hem van zelf genoegh volghde. Maar hy was e'oovry van faamziekte, dat hy nooit lofredenen, daar men zyn naam, wegens zyn verrichtingen, door zocht te verheerlyken, wou aanncemen , en hy werdt, als hem een ge loftuitingen voorquaamen, daar over befchaamt en bezwaart, jaa ook eenigzins bevreefl: hebbende het ooge op den uitgang van Herodes Agrippa, die Godt d'eere niet gaf, en zeggende, „ dat Godt hem dan zou verlaaten, als hy dien lof aanzich zou laaten leunen." Ook was hy gants niet bekommert wat men by zyn leven van hem zou zeggen, of naa zyn doodt zou rr.oogen fchryven. „ lk wil wel," zeide hy, „ van niemant genoemt noch opgehaalt worden, als ik Hechts myn gemoedt magh voldoen, en myn ordres wel uitvoeren." 'T is ook zeeker dat hy nooit wou toeftaan dat men de merkwaardighfte voorvallen van zyn leven uit zyn daghbei'chryvingen zou trekken, om die aan den dagh te gceven: en dat hy, om zulks te beletten, vcele bladen uit zyne aantekeningen lichtte, en verbrandde: geevende geen anI 3 dre  134 PROEVEN VAN NESERD UIÏSGKE dre reden, dan „ dat hy niet, en Godt alles hadt gedaan." Ook weet ik, dat als zyn fchoonzoon de Predikant Son%er hem iet aanmerkelyks hoorde vertellen, en daar op vraaghde waar en op wat tydt, jaar of dagh, dat was gefchiedc, hy terftondt zweegh, en niec meer wilde zeggen: denkende dat het zyn fchoonzoon zoude aantekenen, om 't in eenige Hiftorie te brengen: en meenende dat zyn bedryf geen Hiftorie waardig was. Hy erkende op een aanmerkenswaardige wyze aller menfchen en zyn eige krachteloosheit en nieccigr heit, en de noodtzaakelykheit van Godts genade en hulpe in 'c byzonder, en zyne voor- mede - en uicwerking in 't gemeen. Dit gevoelen braght hy jn zyn bediening (byzonderlyk in groote voorvallen , hoedaanigh de zeeilaagen zyn) zoodanig te pas, dat hy voor 't aangaan der zeegevechten met vierige gebeden de goddelyke byftandt zocht te verwerven: als weetende dat hy zonder. Godt niet vermoght. Voorts in dac gevoelen op Godt betrouwende, kon hy in de felfte gevechten zyne zaaken met bedaarden gemoede verrichten, en uitvoeren. In de kunft van 't ftuurmanfchap, en *t geen daar toe behoorde , was hy zoo geoeffent, dat hy veele Stuurluiden in kennis en ervarentheit te boven ging. Hy hadt in zyn tydt een fcherp gezicht, en was zeer opmerkende, waar door hy op d'opdoening der landen en kuften, flrekking der ftroomen, gelegentheit der havens, zan-  WELSPREKENDHEID. I35 zanden , banken , gronden, en ondiepten, te naauwer lette, en alles 111 zyn gebeugenis prentte, en in zyn daghverhaalen aantekende, Hy wift ook, zelf in de kajuit blyvende , nette ftaat te maaken van den vooregan^k van 't fchip, alleen uit het gehoor en de beweeging. Zyn ongekreukte kloekmoedigheit, die zich in 't hachelykfte gevaar en in ce meefte verlegentheit altydts liet zien, en zyn fchrandre voorzichtigheit, (die twee grootfte ocrloghsdcughden) waren in zeven oorlogen, meer dan veertigh gevechien, en vyftkn groote zeeflaagen , zeven onder zyn eigen opperbeleidt, can vrienden en vyanden gebleeken. Zyn lange ervaarentheit verfchafte in alle voorvallen raadt, en geen Zeeoverfte wift met meer fnedigheit voordeelige vechtplaatzen te kiezen; op winden en ftroomen acht te geeven; de loef te zoeken, en te winnen: de zynen met feinen in ordre te brengen en te houden; tydt te kavelen; gevaarlykheden te voorzien , voor te komen of af te wenden; den vyanden voordeel af te zien, en krygskonften uit te vinden, om hun afbreuk te doen. Hier over ftonden de vyanden meenighmaal verbaaft, en verwonderden zich ten hooghften over zyn wonderbaar beleidr Zyn zorghvuldigheit liet het nooit op anderen geheel aan* koomen: en hy begaf zich op het minfte gerucht, en dat dikwils 's nachts , naar boven, en nam by dagh en nacht op alles, zelfs op de kleenfte 1 4 din«  l%6 PROEVEN VAN NEDERDUITSCKE dingen, acht: zoo dat de zynen, op zyn bcleidt en zorgh geruft , met te grooter vertrouwen en moedt de vyanden dorften aantaften. Hy was zoo voortvaarer.de, dat hy nooit en nergens te laat quain : ahydt voor de tydt gercedt. Ook kon hy niet minder verdraagen dan langzaamhcic en uitftel van iet dat noodigh was. Voor de matroozen droegh hy altydts gróóte zorg, om hen gezondt en wakker te houden. Hy liet ze nooit ledig, op dat ze 't fcheepswerk te beter gewendt zouden worden, en hielde fteeds naauwe ordre en firenge tucht in de vloot, om overal de moedwil in toom te houden, en de weerfpannigheit voor te koomen. In 't kort, al wat ooit in veele trcffelyke Zeeoverften ftuksgewys werdt gepreezen, was by hem in alle deelen en in 'c geheel: en men hieldt hem met recht voor een volmaakt Admiraal, ten aanzien van al de zaaken, die tot het bedienen van zyn atnpt werden vereifchr. Ook diende hem 't geluk in meesc al zyn aanfiaagen en ftryden, weinige uitgezondert: en als 't hem gelukte, gaf hy Godt, gelyk boven is gemeldt, alleen d'eere, zeggende, „ dat men geen zeegen kan bevechten zonder de goddelyke hi.lpe." Zyn ongeveynsde godevruchtig* heit vertoonde zich in al zyn bedryf. Geen Chriften Heldt kon Godt meer vreezen, eeren, liefhebben, betrouwen, en den godtsdienft met laeer yver behartigen. Het hooren der predika- ti»  WELSPREKENDHEID. 137 tien , dat hy niet Kcht verzuimde , was zyn hooghfle vermaak. En hy ftreedc zco wel met de gebeden sis met de wapenen: beginnende nooit Zeegevecht voor dat hy Godc eerfl in zyn kajuit om zyn hulpe en zeegen hadt aangeroepen. De heilige Schrifcuure las hy onophoudelyk, en befteedde daar in, als hy aan landt was, meefl alle de winterfche avonden: leezende dan over luide by zyn huisvrouw en kinderen , om die met eenen door dac gehoor te leeren en te (lichten. Behalven de heilige Schrift, las hy weinige en byna niec dan Theologifche boeken. Hy betoonde zich ook als een voorzanger in de Chrirtelyke fcheepsoeffeningen: en zong gaarne Pfalmen; want hy was een goedt zinger. Van alle onnutte gezelfchappen, en den tydt met drinken, dobbelen en fpeelen door te brengen , hadt hy een grooten afkeer. De meenighvuldige verdeelingen en fcheuringen der Chrillenen werden by hem verfoeit, en hy wenfehte om de vreede der kerken. Hy hoorde zeer ongaarne dat men eenige verfchillende Chrillenen , jaa zelfs dat men alle menfehen, die buiten 't Chriflendom waaren, geheel en al veroordeelde : maar wilde 't oordeel liever opfchorten, ziende wel geen grondt van hoope, om dat buiten Chriftus geen zaligheit is , ook geen zaligheit buiten Chriflus vaft flellende, maar noch* thans erkennende een ondoorgrondelyke diepte, beide van oordeel en van bermhertigheit, liet hy I 5 de  1S8 PROEVEN VAN NE D E R D UI T SCHE de zaak Gode bevoolen. 'T was heta ook zeer tegens de borft, als men iemandt die dwaalde in zijn Religie befpotte. Hy toonde ook in alle geJegentheit een vyandt te zyn van alle profaniteit, of verachting van heilige zaaken, en van alle redeneeringen van ongebondene fchrandre geeften te. gensGodt, godtsdienft of goede zeeden, hebbende een onuitfpreekelyken afkeer van zoodaanige luiden, van wat ftaat ofgelegentheit die ook moghten zyn. Den dienft en den Dienaaren des Goddelyken woordts was hy zeer genegen, befteedende, gelyk gemelde is, twee van zyne dochters aan Predikanten, en niet konnende lyden dat men hen kleen achtte, of qualyk bejegende. Doch hem mishaaghde ten hooghften, als ze zich met andere zaaken dan van hun ampt bemoeiden, of eenige onbefcheidene vrymoedigheit gebiuikten. Ook meinde hy dat de kerkelyke heerfchappy, en op* perhoofdigheit onder de kerkelyken, onder wat tytel die moght zyn, voor de kerken van Nederlandt fchaadelyk en verderfTelyk was. Zijn huisvrouw en kinderen beminde hij met een hertelyke en tedre liefde, en zyn vriendtfehap met waare vrienden was onveranderlyk, en in alle voorvallen getrouw. Van natuure hadt hy een weerzin in den krygh en allerley bloedtftorting: en meêdoo* gendt van aardt zynde, voerde hy den oorlogh met een zachtmoedig en vreedzaam hart, zonder toorn of haat, en zocht, zoo veel als moogelyk was,  WELSPREKENDHEID. 139 was , d'overwonne vyanden te fpaaren, te verfchoonen, en, als ze in zyn maght waaren, met ■ goedcdoen ce verplichten. Den Vaderlande was hy inzonderheit getrouw, den Heeren Scaaten , zyne wettige Overheit, gehoorzaam , een groot liefhebber en voorftander van 's Landts vryheit, en evenwel een haater van der zeiver misbruik, en een aartsvyandc van muitery en oproer: want hy verftondt dat de ftoute taal, die tegens de hooge Regeering hier te lande gevoert werdt, ten hooghften ftrafbaar was. T is ook gebeurt dat iemant in een trekfchuit, in zyn byzyn, d'Overheit op een vuile wyze met veel woorden lafterende, hy zich daar met grooten ernft tegen ftelde: zeggende, „ dat hy, een Dienaar en in eedt van 't Landt zynde, zulke taal niet kon dulden:" beveelende den quaatfpreeker te zwygen : en, als hy voortging in 't klieren , hem meermaalen waarfchouwende, ook den Schipper belaftende, den man aan landt te zetten. Doch als 'c alles vergeefs was, heefc hy dien oproermaaker aange« taft, opgenoomen, en, alzoo hy zeer fterk was, 't zaamengevouwen, en buiten . boordt gezet , niet verre van 't landt, daar hy zich berghde. Den Schipper, die geen genoeghzaame ordre hadt willen Hellen, werden de zes weeken gegeeven, en hem 't vaaren zoo lang verbooden. Zyn trouwhartigheit en andere deughden vermeerderden zyne achtbaarheit by Overheden en onderdaa- nen,  140 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE nen by vriendenen vremden. Doch toen hyzich tot de hooghfte waardi^h.it vondt verheven, en als Lé Admiraal over de vloot van den Staat gebiedt hadt, vondt hy aliydeé geen dof tot genoegen, en plagh zomrydts aan zyn vrienden te klaagen over den lalt dien hy op den hals hadt, wegens de meenighvuldige bekommeringen, die aan zyn dienft vaft waaren : dewyl hy ;n de benaauwftc tyden dikwils niet en w^t wac hy te doen of te laaten hadt, en de lafl: en orJre^die menhemzondt, zomwyle niet klaar genoegh fprak, of twyffelzinnig, of te veel bepaalc was, zoo dat 'er met doen of met laaten verbeurt kon worden: 't geen hy, hadt hy altydc zyn oordeel moogen volgen , niet waar onderwoipen geweelt. Hier over heeft men hem tegens vertroude vrienden hooren zeggen, ,, dac hy veel geruder daagen hadt, toen hy zyn eige man was, en een Huiver 's daaghs in de lynbaan won, of voor matroos of voor S hipper voer: en dac hy nooit zou wen* fchen dat iemant van zyn kinderen t'eeniger tydt zyn plaats moght bekleeden." Dan de laftigheit van zyn doorluchtig ampt benam hem den lof niet dat hy 't loffelyk bediende, zyn Heeren en Meefters in al zyn bedryf genoegen jjaf, cn voor zyn trouwe dienllen werde bedankt en beloont. Ook werdt de roem zyner vermaardtheit by vreemde en ook vyandtlyke volken erkent, die hem alle den tycel gaven van den grootften Admiraal, en den  WELSPREKENDHEID. I4I den dapperflen en voorzichrighften Zeeheldt deezer eeuw. En kan ik hier niec verzwygen, hoe zeeker Engelfch Schryver, die een ruwe fchets van zyn leven en bedryf, eenige waarheic mee onwaarheic vermenghc begrypende, op zyne wyze in 'c licht gaf, eindelyk zyn verhaal mee deeze waare woorden befluit, ,, In 't kort, hy was zulk een eerlyk man, zulk een aandachtigh en godtvruchtigh Chriflen, zulk een ftouc foldaac, zoo een vtys, ervaaren en gelukkigh Generaal , en zulk een trouw en eerlyk liefhebber van zyn Vaderlandt, dac hy met recht verdiende van de nakoomelingen gepreezen te worden , als een cieraadc zyner eeuwe, de voeflerling van de zee, en 'c vermaak en eer van zyn Landt." Een lichaam had hy, op dat men ook kennis hebbe van zyn uiterlyke geftalte, van middelbaare lenghte, ( 't geen hy met veele dappre helden gemeen hadt) wel gezet, vlug, gezwindt, fterk, en als tot arbeidt gebooren. Zyn voorhooft was breedt, en zyn aanfehyn bloozend en hooghroodt van kleur. In zyn doordringende oogen (cheen de fchranderheit van zyn gecfl uit te blinken, de zelve waaren bruin , en ook hair en baardt, eer het door ~~ ouderdom grys werdt. Hy droeg dikke opflaande knevels, op zyn oudt zeemans. Zyn weezenen gelaat was aanzienlyk, daar zich iet rtrengs doch metvriendelykheit gemenght, invertoonde, 'twelk tellens ontzagh en liefde baarde. Gezondt was hy  142 PROEVEN VAN NEDERDüITSCHE hy van aardt, maar in zyn jongkheic eens vergeé* ven, by ongeluk, door her eeten van een venynige vifch, daar van hy eenige beving in de leden behieldc, tot het einde van zyn leeven toe: doch in zyn ouderdom openbaarde zich het graveel, dat hem zomwyle laftig en pynlyk viel. In 't verdraagen der fcheeps- ongemakken was hy, door de fterkte van zyn lichaam en de lange gewoonte , uittermaaten hardrvochtigh : lachende in zyn jongkheit met de matroozen, die hunne natte kleederen afleiden. Ook zagh men hem in zyn gantfche leven op geen gemak noch vermaak ter werelt verflingeren, noch daar door van zyn plicht aftrekken. Omtrent fpys en drank was hy maatig, een vyandt van dronkenfchap en dronkaarts, geen liefhebber van hooffche lekkre fpy. ze, maar van harde fcheepskoft: zoo dat hy van de grootften in Spanje heerlyk onthaalt wordende, zy hem by hunne koftelyke fchootels ook fcheepskoft moften voorzetten: jaa zelfs kon hy buiten 's Landts geen verfch vlees eeten, 't moll altydts naar 't zout fmaaken. Op de maaltyden wachtte hy zich voor d'onmaatigheit, doch toonde zich blygeeftig en vroolyk by zyne vrienden , en zich zomwyle met onnozele boertredenen vermaakende. Dan niet te min wift hy zich ftaatig en deftig te houden, als 'er ontzagh werdt vereifcht. Voorts was hy wel ter taal, en kon zyn meening gelukkig uitdrukken, en met redenen bekleeden. ook ftondc  WELSPREKENDHEID. I43 llondt hy nooit verleegen als hy by zyn meerdere, Printten, Vorften of Koningen, 't woordt molt voeren. Hy verftondt verfcheide taaien, die hy niet in de fchoolen, maar ter koopvaardy vaarende, door lange verkeering in vreemde geweften, hadt geleerde, en eenighzins fprak, als Spaanfch, Portugeefch, Franfch, en inzonderheit Engelfch en Yrlch. Schranderheic van verftandt, rypheit, van oordeel, en kracht van heugenis, dingen dia, zelden t' zaamen gaan, en te gader (inzonderheit als 'er ervaarnis by komt) wondre gaauwigheit geeven, waaren in hem by een. Dit waaren de werktuigen van. zyn wonderbaar beleidt, daar zyn dapperheit op t'zeil ging. Hier door was zyn, fchip, en de vloot, die hy beftierde, als een geduurige fchool van 'c foldaat- en zeemanfehap, en al wie by of onder hem voer, kon altydt van, hem leeren. Ook werdt in hem mee verwonden ring aangemerkt, dat hy in 't midden van d'allergrootfte gevaarlykheden met wonderlyke gelykmoedigheit de zaaken beftierde: en dat geen onverzienfche toevallen zyn verftandt ontftelden, noch zyn oordeel bedorven, zelfs niet in zynen hoogen onderdom. Ook wordt van hem verhaalt, dat zyn geheugenis zoo fterk was, dat hy van zyn kindtsheidt, en eerlle reis af, tot zynen hooghften ftaat toe, onderfcheidclyk hadt onthouden wat hem was bejegent, en dat hy een nette kennis hadt van de fcheepen en 't bootsvolk, met  144 p roèven van nederduiTscüe met naam en toenaam, daar hy mee hadt gevaa* ren, en van tydc en weder, en d'andre omftandigheden der zaaken, die van tydt tot tydc waaren voo.gevallen. Ook ftrekce hem dees geheugenis tot groot voordeel, om zich in verfcheide gelegentheden van zyn ondervindingen te dienen, en zyn zaaken daar naar te richten. My verftondc ook dat het c'eenemaal onmoogelyk was , dat iemandr, al hadc hy noch zoo goede kennis van de ftuiirmanskunfl, zonder ondervinding en daadelyke oeffening, een goede zeeman zou worden, en dat zelf de geene, die op het kunftfchool alles hadden geleerc, en op alle vraagen, aangaande de zeevaarc, konden ancwoorden, als ze eens in zee quaamen, zich gantfeh onkundig van 't voornaam* fte deel van 't zeemanfehap , en in veele voorvallen ten uicerfce verlegen zouden vinden, en door een anders oogen moeten zien,  WELSPREKENDHEID., I4& INLEIDING tot het levsn van HUIG de GROOT, beschreven door CASPAR BRANDT. O ndcr de menigerhande vruchten. derHiftoriej die van de Ouden een Oeffenfchool der wysheit, een Leermeeflerjfe des levens, en een Moeder der voorzichtigheit genaemt wierdt, gold geenfins van de minile, dat ze 'c bedryf van doorluchtige Perfonagien, die hunnen Vaderlande grooten dienlt cn luider toebrachten, onpartydig voorftelde, en hunne eerlyke gedachtenis voor de verroefting des tydts bewaerde. Hoe groot een voordeel voor de naekomelingen hier in fteekt, kan niemant onbewuft zyn, die met bczadigdtn gemoede, de krachc van uitnemende voorbeelden befpiegelt, als welke machtig zyn om alle regtfchaepe borften, waer in Hechts de minne vonk van edelzinnigheit glinftert, te K onc-  146 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE ontfteken mee een gloec van graetighcit om hen in weldoen te achterhaelen of verby te ftreven. Waer by noch komt , dat het vereeuwigen van groote Helden, en het melden hunner daeden en deugden grootelyks tot lof der hemelfche voor* zienigheic kan ftrekken , en om der werelt te doen zien, wat flonkerlichten ze hier en daer aen den hemel van Kerken en Staeten fchynen liet. Hun leven ftrekt een heldere fpiegel van Godts ondoorgrondelykc regering , die de ftraelen van zyne wysheit in hun liet uitblinken, zyn kracht in hunne zwakheit uitwerkte, en zyne voorzorg in verlcheide voor- en tegenvallen oogenfehynbaer over hen betoonde. Voorts gelyk alle eeuwen en landen zulke Helden uitleverden, zoo lei« den braeve Schryvers hunnen arbeit ook te kolt óm der zeiver naemen, zoo veel in hun was, met onbederfelyken inkt ter onflerfelykheit in te wyden. Over de vyftig pennen zag men weleer zich afflooven om de Oorlogsdaeden van den Grooten Alexander op *t papier te ftellen, Dus leven noch na hunne aflyvigheit de voornaemfte Heiden van oud Griekenlandt en Romen in de fchriften van Cornelius Nepos en Plutarchus, Ook gebruikte de Fenix van onze Nederlandtfche Inftoricfchryveren zynen Droftelyken veder om het leven des Grooten Hendriks te befchryven, met een hoog-raevenden ftyl, die op de grootheit van dien Koning pafte. My (die in een vryen ftaet gebooren, als een voor-  WELSPREKENDHEID. 14*» voorn?.eme vrucht der Hollandtfche vryheit altoos gerekent heb, dat men met eene vrye en ronde penne het bedryf der gener mogt in top haelen, die de Vaderlandtfche vryheic met raedt en daedt befchermden) zullen geen rechte Vaderlanders qnalyk afneemen, dat ik, om het fpoor der gemelde Schryvers na myn zwak vermogen enigfins te volgen, myn ledige iiuren aan de befchryving des levens van een der ruftigfie voorftanders der Hollandtfche vryheit gae belleden. Bragt Neêrlandt oit Perfonagie voort, wiens doorzichtig verilant, weergalooze geleertheit, edelheit des gemoedcs met die van zynen itam gepaert, vroome inborft, en ongeveinsde liefde t'zynen Vaderlande, een eeuwigen lof verdiende, en waerdig was der nakomelingfchap te worden overgelevert, 'c was de groote Delvenaer en Koning der Nederlandcfche Letterhelden, Huig de Groot. Overzulks ben ik voornemens 's mans leven en bedryf, tYamt het geene hem geduurende zyn gewichtige Staetsbedieningen over 't hooft gewaeit en bejegent is, uit de zekerfie befcheiden en gedenkfchriften , die my dienaengaende voorquaemen, onpartydig en naer waerheic te befchryven. 't Werk, dat ik aengae, zal veele veranderingen behelzen en zich verder als tot een enkel mans leven uitllrekken. Men zal hier verfcheide vooren tegenvallen vinden, niet alleen die hem zelf, maar ook zyn trouwfte vrienden troffen, en een grooten invloedt hadden op het voor- of nadeel K 2 van  I48 PROEVEN VAN NEDERD. WELSPR. van den Staet en Kerk. Men zal hier den Staet door borgerlyke tweedrachten gefchokt, de Kerk door jammerlyke gefchillen over duiftere leerpunten gefcheurt, d'eendragt verjaegc, de voorge* flaegene verdraegzaemheit verworpen , en voornaeme dienaers der Hollandtfche Republiek in kerkers opgefloten zien. Men zal de Groot 's landts recht zien voorilaen, zyn geweten quyten, de vryheit verdeedigen, den vrede beherti* gen, thans door een byfteren ftaetorkaen buiten boort geworpen, en ter eeuwiger gevankenifle verwezen , met behulp van zyne kloekmoedige Manninne uit den kerker voor den dag komen, en ten grooten deele zyne zwarigheden te boven. In zyn ballingfchap zullen aenzienelyke Vorften hem om zynen dienft aenzoeken, Koningen hem begunfligen, en alle geleerden van Europe hem als een Orakel der wysheic eeren. Kortom hier zal ons de Groot in alles groot voor oogen ko» men, groot in zyne kindsheit, groot in zyne jongelingfchap, groot in zyne mannelyke jaeren, groot binnen, groot buiten 's landts, en in tegenzoo wel als in voorfpoedt. Maar onder alle tekenen van zyn grootheit, zal dit het loffelyklle zyn, dat hy in zyn Vaderlandt grootelyks gehoont en daer uit verdreven zynde, altoos zynen Vadcrlande eene teedere liefde bleef toedraegen en begunftigen , achtende, dat hy alles, wat hem overquam, niet van en door zyn Vaderlandt leed, n-aer om zyn Vaderlandt, en met zyn Va» derlandt.  PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE WELSPREKENDHEID.   PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE WELSPREKENDHEID, TEN GEBRUIKE Bij ZIJNE LESSEN UITGEGEVEN DOOR M A T T H Y S SIEGENBEEK, HOOGLEERAAS. IN DE NEDERDUITSCHB LETTERKUNDE AAN DE KONINKLIJKE UNIVERSITEIT VAN HOLLAND. II. STUK, te L E T D E A% bij L. HERDINGH. x o c- c c i x.   VOORBERIGT. zelfde redenen, welke mij Voor eenige jaren bedrogen hebben tot de uitgave van mijne Proeven van Ncderduitfche Welfprekendheid, en in het Voorberigt voor die Proeven in het breede door mij zijn voorgedragen, hebben mij ook thans wederom aangefpoord om een vervolg op dezelve in het licht te geven. Ik heb in de keuze der /lukken, welke in dit vervolg ge* plaatst zijn, eene gelijke ver/cheidenheid waargeno* men, als ik mij in de voorgaande verzameling had voor gefield, omdat ik het nuttig en belangrijk achte± mijnen toehoorderen proeven van onder/cheidenen flijl Voor te houden. Het is toch niet alleen noodzakelijk „ dat men zich den flijl der eigenlijk gezegde en hoogere welfprekendheid eigen make ; maar men behoort ook, gelijk de natuur der zake en de lesfen der kundigfte en wel' /prekendfle mannen, een* Cicero, Qidn&iliaan en anderen, ons keren, bovenal de kunst te ver/laan, om zijnen  V O O R B £ 1U C T. ftijl, naar den verfeh'illenden aard der zaken, beurtdiugs te doen rijzen en dalen. Deze aanmerkt** in het oog houdende, zal men het, vertrouw ik, geenszins ongepast vinden, dat ik in deze verzameling ook eenige ftukken geplaatst heb , welke in een' meer eenvoud; gen, enkel verbalenden flijl gefield zijn. Dit is inzonderheid toepas/dijk op de meeste [lukken , welke mt erandts Hiftorie der Reformatie onder deze proeyen voorkomen; fluk/cen nogtaus, die den lof ven duidelijkheid , bevalligheid en eene gepaste levendigheid, mn dien gefehiedfehrijver door de bevoigdfle- regtcren te allen tijde toegekend, mijns oordeels, volkomen regtvaardigen. Voorts heb ik hel annoodig geoordeeld, in dize verzameling op nieuw naar fuiken van eene hoogere oudheid dan de j?de Eeuw om te zien, daar de weinige vroegere, welke in de vorige verzameling voorkomen, mij genoegzaam fchencn voor mijn oogmerk, om mijne toehoorders van de oude taal, en de veranderingen, van tijd tot tijd in het Nederduitseh fpraak- en fehrijfgebruik voorgevallen, niet geheel onkundig te laten. Ik heb derhalve dezen bundel geopend met eene nalezing van fraaije plaatfen uit de verken van mzm onflerfelijksn hooft , bijzonder uit zij-  VOORBERIGT. vu zijne Nederlandfche Hiltorien, Welke ik vertrouw, dat de goedkeuring Van kundigen zullen wegdragen , offchoon ook fommigen misfchien daarbij nog andere zouden wcnfehen gevoegd ic hebben. Voorts heb ik hel nuttig gekeurd', in deze verzameling ook eenige ftukken van latcren lijd te pletatfen, waarover hel misfchien niet endienfig zal zijn, iels naders in het raidden te brengen. De eerjle, wiens fchriften mij overwaardig voorkwamen, om daaruit proeven in deze verzameling te ontkenen, is SïMON stijl , in den jare 1731 te Harlingen geboren, en aldaar in den jare 1804 overleden. Deze man, een der uitmuntendfie fteraden van Vriesland, ja van geheel het vaderland, en als mensch, 'geneesheer, dichter en wijsgeerig gefchiedbeoefenaar even achting - en roemwaardig, verdient gewisfelijk onder de Voortrefelijkfe fchrijveren geteld te worden, welke Nederland in de jongstvcrloopene eeuw heeft voort gebragt. Het is thans mijn oogmei k niet, zijn'' lof in alle de Voorgemelde bijzonderheden in het breede te ontvouwen te minder, daar dit reeds, kort na zijn overlijden? op eene waardige wijze gefchied is door een'' zijner geleerde landgeneoten 3 Mr, j. scheltema , in deszelft fraai*  Vin VOOR BERIGT. fraaije Leveiisfchets van Simon Stijl, waartoe ik mijne leturen verwij ze. Alleen zij het mij vergund, bij diegene van zijne werken, waaruit in deze verzameling proeven ontleend zijn , kortelijk ftil te /laan. In de eer/ie plaats dan heb ik enkele ftukken overgenomen uit zijn hoofdwerk, getiteld: De opkomst en bloei der ver* eenigde Nederlanden. Om nu te zwijgen van het belangrijke van dit werk voor elk beminnaar eener wijs* geerige befchouwing der vaderlandfche gefchiedenis, welk bevoegd regter zal aan hetzelve niet gaarne eene der eerfle plaatfen toewijzen onder die fchriften, welke door zuiverheid van taal, keurigheid van uitdrukking, duidelijkheid en bevalligheid van voord ragt, welluidctidheid, gepaste afwisfeling en behagelijke ronding der volzinnen, een gepast en matig gebruik van fierlijke beelden, met één woord, door alles, wat tot welfprekendheid behoort, het meest uitmunten ? Ik voor mij althans beken gereedelijk, naauwelijks eenig gefchrift vn onze moedertaal te kennen, V welk ik der jeugd met zoo veel ruimte, als voorbeeld van eenen goeden fchrijfftijl, zou durven aanprijzen. Allerwege blijkt het, dat de fchrijver alle de fchatten onzer rijke en fchoone moedertaal in zijn bezit had, en op het gelukkigst vist  VOORBERIGT. ix wist aan te wenden; dat hij met een zeer kiesch en geoefend gevoel voor het fchoone , aangename en welvoegelij ke was toegerust, en door dit alles zich de gave verworven had, om zijne gedachten, juist, fier lijk, en met nadruk, voor te feilen. Ik heb het uit dieti hoofde van belang gerekend, mijnen toehoorderen eenige proeven uit dit overfraaije werk voor te houden, teneinde hun hetzelve in zijne waarde nader bekend te maken, en alzoo hen ter gezette lezing en beoefening daarvan krachtiglijk op te wekken. De daartoe uitgekozene ftukken fchenen mij tot het aangeduide oogmerk niet alleen toereikend , maar konden ook, uit hoofde van de doorgaande aaneenfchakeling des geheelen werks, niet wel, althans niet merkelijk vermeerderd worden. Gelijk ik vertrouw, door de mededecling dezer proeven aan niemand eenigen ondienst gedaan te hebben, zoo durve ik mij vleijen, door het plaatfen der daarop volgende Befchrijving van den brand des Amfterdamfchen Schouwburgs in den jare 1772, te vinden in het Leven van Punt, op bl. 71 en volgg. van het IX D. der Le~ vensbefchrijving van eenige voorname, meest NederLindfche mannen en vrouwen, en, volgens getuigenis van den voorgenoemden Jleller der Levensfchets van Si-  t VOORBERIGT* Simon Stijl, tnede van dien dcorlucktigen fchrijver herkomfig, aan allen een' wezenlijken dienst bewezen te hebben. Verfcholen toch in eene verzameling, waaivan niet alle deelen eene gelijke aanprijzing verdien ven, was dit voortrefelijk /luk, met regt onder de puikjuweelen onzer letterkunde te tellen, verre af, van algemeen bekend te zijn; weshalve gewisfelijk elk beminnaar der welfprekendheid mij dank zal weten, dat ik door deze Proeven eene befchrijving heb gemeen gemaakt, welke''alomme de hand van een' geoefend' mees* ter aan den dag legt, en in keurigheid, waarheid, levendigheid en kracht van fchildering naauwelijks wc dergade heeft. Ten laatfte moet ik nog hts zeggen omtrent hetgeen' ik uit de fchriften van allard iiulshoff, een der helderfte lichten van het Doopsgezind Kerkgenootfchap in de XVIII Eeuw, en als diepdenkend wijsgeer, kundig en gemoedelijk godgeleerde en welfprekend redenaar en fchrijver vermaard geworden, ten be/luite van deze verzameling in dezelve heb overgenomen. De verdienden van dezen man, in zijn leven Leer aar bij de Doopsgezinden te Am fier dam, en aldaar in den jare *795» in den ouderdom van ruim 61 jaren, overleden t  VOORBERIGT. xi den, hier ter plaatfe te willen openleggen, zou niet alleen minder gepast wezen, maar wordt ook geheel overtollig gemaakt door de uitnemende ontvouwing daarvan in de voortreffelijke Lijkrede , door zijnen waardigen ambtgenoot DE vos over hem gehouden, en in het licht gegeven onder den titel van Leven en charader van Allard Hulshof?, voorgefteld door Willem de Vos. Ik zal mij derhalve alleen bepalen tot de {lukken van HULSHOFF , in deze verzameling gedrukt. Het eer/Ie, zijnde eene Lijkrede op zijnen ambtgenoot Klaas de Vries, zal, vertrouw ik, te aangenamer wezen , naarmate deze redevoering, als reeds in den jare 1766 uitgegeven , minder algemeen bekend zal zijn. Het is ook uit dien hoofde, dat ik, eerst voornemens zijnde ft'echts eenige uittrehfelen uit deze lijkrede te geven, naderhand te rade ben geworden, dezelve in haar geheel te doen afdrukken. En, in der daad, dit ftuk fcheen mij dier onderfcheidinge ovcrwaardig, als, naar mijn oordeel, eene der keurigfte lijkredenen zijnde, welke mij immer voorkwamen. Terwijl de meeste ftukken van dien aard doorgaans fchilderingen en loffpraken behelzen, welke op ieder' deugdzaam'' en verdienjhlijk' man zouden zijn toe te pasfen, vindt men fttm  xn VOORBERIGT. integendeel in deze lijkrede het bijzonder karakter van den overledenen op het treffendst afgemaald; men eerbiedigt in hem niet alleen den braven cn deugdzamen man, maar men ziet ook de deugd op eene hem eigene en met zijne bijzondere geaardheid overeenfletnmende wijze in hem werkzaam. Niet minder eigenaardig, treffend en levendig is de fchildering van 's mans welfprekendheid; met een woord, het geheel zoo wel als ieder afzonderlijk gedeelte der redevoering draagt de duidelijk/ie blijken, dat de fleller voor dc moeijelijke taak van lofredenaar volkomen was opgcwasfen. Stijl en voordragl hebben insgelijks hunne eigene, uitnemende verdienften. De woorden zijn allergelukkigst gekozen; de voortelling is doorgaans levendig enfchildcraehtig, en heeft, bij het eigenaardige, te gelijk iels verrasfends en ongemeens, V welk den man van oorfpronkelijk vernuft ten klaarfle aan den dag legt. De fchikking en zamcnjlelling der woorden is wel niet even vloeibaar en beha gelijk voor hel gehoor, als die, welke wij in de werken van stijl aantreffen, maar nogtans zoodanig, dat daarin duidelijkheid aan deftigheid gepaard is. Voorts is de toon der voordragl alomme, met veel oordeel en fmaak, naar den aard  VOORBERIGT. xm 0ard der voorgedragene zaken ingerigt, en verheft zich, waar zulks pas geeft, bijzonder in de vermaningen en opwekkingen, welke het /lot der redevoc;inge uitmaken, tot dien der hoogere en eigenlijk gezegde welfprekendheid. Gelijk ik dus vertrouw met de mededeeling van een zoo uitmuntend pluk dank te zullen behalen, zoo durve ik mij dit met nog meerdere gerustheid .voor/lellen ten aanzien der uittrekfelcn uit hulshoffs Leerrede Over de afivisfeling der dagen en jaargetijden, waarmede het tweede Tiental van deszelfs Kerkelijke redevoeringen geopend wordt. De befchrijving toch der af deelingen van een etmaal en die van de onderfcheidene jaargetijden behooren, mijns oordeels, beiden onder die weinige meester/Jukken zoo Van vroegeren als tateren tijd geteld te worden, waarin men, bij iedere herhaalde lezing, nieuwe fchoonheden ontdekt. Ik ten min/Ie gevoelde mij /leeds in nieuwe verwondering opgetogen over de keur van fraaije, gepaste en fchilderachtige woorden, over de waarheid, kieschheid en oorfpronlelijkheid der trekken, waaruit de redenaar zijne /childerij heeft zamengefteld. Niets gemeens , -niets, dat uit de fchildcringen vaa vroegere redenaars of dichters, die dezelfde voorwerpen hebben af-  xiv VOOR.BER.iG T. afgemaald, blijkt ontleend te zijn, komt in deze tafereelen voor; alles integendeel ademt den geest va i eigene naauw keurige waarneming , het fijnst en geocfcncht gevoel voor het fichoone, behagclijke en veri.evcne, eene uitnemende levendigheid van verbeeldingskracht, en eene gelukiige oorjpronkelijkhcid van vernuft. Deze, zeker hoog geftemde, maar nogtans, naar ik mij verbeelde, volkomen gegronde lofl/raak door de aanvoering van bijzonderheden te /laven, blijft natuurlijk bcfpaard voor de aanmerkingen , van welke ik de verhandeling dezer Proeven voor mijne toehoorders vergezeld doe gaan, en wdkc ik zoo aan de bevordering van een' gezuiverden fmaak, als van ceuc grondige taalkennis poog dienstbaar ie maken. Dit weinige meende ik vooraf omtrent deze verzameling te moeten zeggen. Mogt dezelve, onder andere hulpmiddelen, medewerken, om den lust voor de beoefening der vaderland-fiche letterkunde, zoo bij de jongelingfihap aan deze Hoogefichool, ah bij mijne landgenoot en in V gemeen, meer en meer te ontvonken, zoo zoude ik den geringen arbeid, daaraan bejlced, op hei rijkelijkst beloond achten. PR0£-  P R O E V S. N VAN NEDERDUITSCHE WELSPREKENDHEID. UITTREKSEL EN UIT P. C. H O O F T S} Nederlandfche Hiftorien. MOORD, DOOR DE SPANJAARDEN GEPLEEGD AAN DIE VAN NAARDEN. je. Boek. D e Korhel, van taafel opftaande, deed, doof den tromflaagher van 't Duytfche vendel, daar leggende, omroepen, dat alle burghers . en bezettelingen, origewaapent, in de gafthuyskerke, dat pas, voor ftadthiiys, gebruykt, hadden te verfchynen, om den eedt, aan zyn' Majefteit, 2. A ca  ft PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE te vernieuwen. Het arm onweetendt volk (weenighen uitgezondert, die, ongerust in de Spaanfche trouw, zich hier cn daar, aan heymelyke oorden, verftaaken) vergaadert in 't Raadthuys; de Spanjaarts daar voor: en zagh men zeekeren Paap, met zommighen van hun, al een' tvyl, op en needer wandelen. Deez, wen alles te hoop fcheen, komt der weerlooze troepe verkundighen, dat zy veygh waaren, en op hun gewiflè te denken hadden. Maar 't aanzeggen, bereyden, en fterven, was een ding. Men nikt de groote poort oopen; leydt eenpaarlyk aan, en fchiet af, plompverlooren in 't hondert; met een gillen en fchreeuwen, dat yder 't hart deed Huyten, en de hairen te bergh liaan. Dat wordt, hy die van binnen, fchichtigh beantwoordt, met een kryten en kermen, zuchten, en janken, om fteen en ftaal te vermurwen. 'T kouwde zweet breekt hun uit. Werwaarts ook zy zich keeren, de wanten ftaan pal, en de doodt in de deur. Voorts vlieghen de vyanden, tot het kerkjen in, als verwoede wolven, den tfaaghenden drom, met deeghen en daggen, op 't lyf. Dat weemelen, onder elkandere, van een' fchaare, in zoo eng een' plaats gepakt, dat buytelen in hun eyghen, oft hunner meedeburgheren, cn fpitsbroederen bloedt, dat root- en doodtverwen van troonjen, breeken van gezight, krimpen van leeden, vlechten van vingeren, wringen van handen',  WELSPREKENDHEID.' den, was wel 'i grouwzaamfte weezan* dat ooit oogh' oft oore moght voorftaan. Maar niet den Spcmjaardt heeft zoo deerlyk èbn' vertooning gejammert. Hy houdt 'er, eéven fel, met punt en frieede, op aan, zónder yemandt te fpaaren, uitgezeyt vier perfooneh allecnlyk, die, door beloften van zwaar ranfoeh, gevankenis verworven. Naa 't pionderen en uitfchudden der lichaamen, fteekt men 't vuur in 't gebouw, om de geenen, die ziekyghende reeds onder de doodcrt gedolven laaghen, voorts met vlam en fmook te vcrdelghen. Ende werden alzoo ontrent vierhondert burghers, booven een goedt getal fóldaaten, onder een dak, om hals geholpen. Neevens anderen, ontfink daar Gerrit Pieter Aartszoort zoo wrang een loon, voor de heusheit, aan Romero, en zyn gezelfchap beweezen. 'T gehéele heyr der Spanjaarden, nu* had men binnen de muuren, den roover in de huyzcn, en het wee door al de ftadt; gaande 't onderfte booven, met rennen, rukken, breeken, fcheuren, fleepen, weghtorfen; en ten heemel toe, 't huylen van wyven en kinderen, öndermengt met de naarheit van 't loeyen en blaaten der beelten, van ftal gedreeven, oft daarop gelaaten in den brandt, die, na 't mannen van den meeften buyt, haaft aan alle gashoeken gedicht werd. De zelve ftommelt de fchuylers ten fluyphoolen uit, en leevert der wreetheit verfche ftof. D'ellenA 2 di-  4 PROEVEN VAN N E D»'E RDUITSCHE dighen, tot ontrent vierhondert toe, te voor* fchyn koomende, worden ten deel aan rappieren gereeghen, ten deel met dolken doordrukt, ten deel van lidt tot lidt gemartelt, en aan Hukken gekapt, met bylen, verfchaft door de Spaaniche vleeshouwers. Zommighen, die, fors van vertwyfeltheit, en trachtende hunne huydt, ten dierfte, te verkoopen, zich ter weere fteldcn, werden, wen zy meer niet moghten, als viffchen gekorven, en lankzaamelyk gewentelt in een' taaye doodt. Etlyken,- die, zonder bodt van wccderflandt, in handen vielen, werden tot op het bloote vel ontkleedt, en alzoo, voor de ooghen hunner huysvrouwen en kinderen, doorfteeken. Anderen, omvangen op ftraat, van achter en voo re, dienden der moorddaadighcit tot fpel: dowyl hen de Spanjaardts, al lachende en fche*trende, met de fpitfen van 't geweer, d' een den andere toejoeghen, en om hun kortswyl afhaakten. Nocht kerke, nocht kloofter, nocht ander Godshuys, oft eenighe gewyde oft ongewyde plaatfe, die van fchenden, van fchaakerr van plaaghen, van pynighen, moorden oft bernen, verfchoont bleef.  WELSPREKENDHEID. g GEWELDIG EEDSFSPAN TE ANTWERPEN, GE* STOQRD DOOR DON LOUIS. ioe. Beek. Midlcrwyl droegh zich een' zaak toe, die, verkeerdelyk geftelt, oft ten lichtfte oovergeloopen van verfcheide fchryvers, door Pieter Bor vvydluftigh vertelt wordt; doch by ons, dien ?t gebeurt is daar af klaarder kennis te bekoomen, met meer cn merkelyker omftandigheeden t'ontfouwen ftaat. Effen ten eighenen daaghe, als de muitelingen voor Uitrecht, was de Landtvooghdt, famt Mondragon, binnen Antwerpen gekoomen, met twintigh vendelen Waaien, en wel ander onweer in 't hooft. Dit ging zoo fchielyk toe, dat het vlak voor 't flot met fóldaaten bedekt ftondt, eerm 'er wift dat ze voorhanden waaren. Met een gaf hy, zoo aan den Markgraave, Schout der- Stadt, als aan de Hopluiden, die daarin, en op de burgh laaghen, laft, om de ftraaten te bezetten, de poorten te fluiten, en fcherpelyk acht te geeven op de geenen die door 'ft winket leeden; de herberghen en plaatzen van gemeene verkeering door te zien, en de buitenluiden, inzonderheit alles wat naar foldaat zweemde, op te neemen. Voorts werd gebooden by de fteéklok, en tromflagh aan alle ftraathoeken, dat yeder, 't waar gafteryhoudeï oftan-, A g de E»  6 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE der, de vreemdelingen by hemgehuift, met naam en toenaam, aan de regeerders ' had bekent te maaken, op peene t'hunner béfcheïdenheit, De oorzaak van dit onvoorzien gewoel was, zoo zommighen meenen, dat hem de Bifichop van Luik vcrkundlchapt had, hoe een deel krysvolx, in dien gewefte gelicht, zich by kleene troepen naa Antwerpen fpoeide; cn dat een' vloot van oover de vyitigh fchcepen, uit Zeelandt de Scheld opvaarende, 't gevoelen beveftighde, dat 'er in ftadt yetwes brocyen moeft. Andren waanden, dat zcekcr bevelhebber, zittende tot. Middelburgh oft Vliffinge in hechtenis, gemerkt had, hoe aan Marcen Neyen en eenighe Spanjaardts in fchippers kleedercn, meermaals toegang ten Prinfe gegeeven werd: 't welk door hem, thans gcranfoent en uitgelaaten, aan den Burghvooghdt zouw gemek weezen, cn door dezen aan Don Louis. Maar indien men dit gelooft, zoo fchynt dac de gevange de voorzeide Neyen ende Spanjaardts niet eighen.dyk gekent moet hebben; naadien 'c vatten der verdechtighden aan anderen begoft werd. Altoos 't gaat zeeker als by 't 'naavólghende blyken zal, dat 'er een maghtigh eedtgefpan in den moolen en Marten Neyen aanlegger was. Van deezen Marten is een zoon geweeft de Munnik Jan Neyen, die, in 't achtfte en neeghende jaar der loopende eeuwe, een'- voortreflyken bemiddelaar van het twaalfjaarigh beflandc, aan 'sKo- ninx  welsprekendheid; jr rririx zyde verftrekt heeft. Waaruit men, gelyk by meenigh ander exempel, fpeurt, dat gezintheit in 4 ftuk van godsdienft en party keur, geen erf is. Want Zyn vaader, hoewel gezwooren klerk der Reekenkaamer van Antwerpen, hield zich in 't heimelyk aan de hervorming van Kalvyn, en verftandt met Oranje, die den handel, in 't voorjaar gefteurt, pooghde weeder op der dreeve te helpen. Niet zeer verre te zoeken fcheen dit, dewyl laaftmaals, uit zoo ruim een getal van mecwaftighen, Hechts vier perfóonen betrapt en in lydcn gekoomen waaren: der voeghe, darm 'er de zclffte zucht noch gelaaden had; en alleenlyk behoefde de geneeghentheeden, verkoek door de fchrik der ftraffe, weeder op te ftooken. Marten Neyen, hiermee beezigh, ende hebbendé den Deeken van 't fchippersgildr, Michiel van de Wiele, dien de wacht op de ftroom vertrouwt was, aan zyn' koorde gekreeghen, deed , by behulp van den zeiven, etlyke reizen naa Vliffinge en den Prinfe. De welke, nu bericht, hoe een groot deel der burgherye, en verfcheide luiden van aanzien, zoo van der Wet als andrc, op zyn' zyde gewonnen waaren, pafte tweeduizent fóldaaten, onder onbekent gewaadt, meeft in den drang der merktdaaghen, binnen der ftadt te kryghen. Dit volk werd hier en daar by d'inwoonders, voorneemelyk in de brouweryen der Nieuweftadt, verfteeken. Maar de aankoomende A 4 oor-  8 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE ©orloghfcheepen ftreeken zeil onder Lillo, en worpen daar \t anker uit, om naader orde té verwachten: 't zy hun de windt teeghen liep, en daarom het getyde ontfchoot, oft dat zy zich' iti de koomfle des Landtvooghds, cn 't groot Verllerken van ilads bezetting, verfloeghen. Maghtigher anxt ging de burghers aan, die, verleeghen met de fóldaaten, hunner wenfcbten öhtllaaghen te zyn. Eenighe niettemin waaghden 't lyf met hunne gallen, en hielden ze verhooien. Zommighe zetten ze by donker uit. En van deeze ontquam een goedt deel, onder gunft der winterfchc nachten, oover d'aarde wallen tufien 't flot en de Kaizarspoort, daar de graft final en ondiep was. Andere, zwervende achter ilraat fpeelden den ftcedeling: zulx dac 'er niet boo' ven vier in handen viel. Deeze werden, by den Markgraaf, in de Nieuweltadt, gegrecpen, omrent de brouwcry van de drie fnoexkens', . die 'er wel vyfhondcrt geherberght had. Ende alzoo zyn' dienaars verklaarden eenighe der gevangenen van daar gekoomen te zyn, deed hy terllondt, dcwyl de meeiler zich t'zoek gemaakt, had, verfcheide knechts en zeeghelaars der brou-' werye aantallen. De fóldaaten, ftrax ter pynbank gebraght, belecden; Dat zy dienft onder den Prtnfe en zich, by wel weeten van den huisheer, in ds drie fnoexkens onthouden hadden; zynde van fpys en drank verzorght, door  WELSPREKENDHEID. «J door Andries Koppier een van de gevange Zecghelaars Dat de aanflagh wyd gewortelt was; en Marten Neyen, als beleidet*, hen bywylen hoornen moedighen, met verzeekering van fteun te vinden, by een. groot deel der Ooverheit, en der Burgheren, die V, mee ft, voorneemelyk in deezen, vermoghten; gelijk Michiel van de Wiele en zyn1 metverwanten; alzoo zy met hunne fcheepen, den waaterkant, en de poorten der Nieuweftadt bewaarden. De Landtvooghdt, faoorende zoo breedt van den fteedtfchen aanhank gewaaghen; hoewel door 's Markgraaven toedoen yx eerfte luchtgat geoopent was, en hem alleen, ampts weeghe, toeftondt, handt aan de poorters Haan; ging hem verby, en zond den Preyooft Camargo daatlyk om Van de Wiele en zynen meededeeken te haaien. De welke, op 't flot geflcept, en flrengelyk gefoltert, den grondt van 't werk ontdekten. Des andren daaghs werden de vier fóldaaten aan de galghe gewurght: en zommighe uit de Majeftraat gelaft, om, neevens zeekere bevelhebbers van oorlooghe, een' gemeene huiszoeking te doen; en te. beginnen aan die van der Wet, op dat zich de gemeente des min te belghen hadde. Meefter Willem Martini, Griffier der ftadt, afziende wat daaruit volghen wilde, maakte zich terftondt voor uit: want hy was meede van de eedtverwanten, en had. zelf den perfoon van Marten Neyen, famj: A 5 Jofua  lO PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE Joiua van Alveringe Heer van Hofweeghen, en Niklaas Ruikhaaver een' der voorneemlykfte HopT luiden, onder zyn dak genoomen. 'Tzynenc komende, gaf hy zyner echtgenoote de zwaarigheit te kennen, en dat men hen uit den weeghe moeit heemelen. Deeze, een' Hollandfche Jok frouw, die den Heer van Kalflaaghen tot vaader, en den gevangen Koppier tot baltaartbroeder had, wyft, met meer dan een vroulyk hart, Neyen naa de fchoorfteen, om zich daar, in een loch te verberghen: rukt voorts een kastaafel oopen; haars mans papieren daar uit; en werpt die, met al wat los was, in een' kift daar ontrent. Toen doet zy d' andre twee de taafelkas kiezen, en fluit hen daarin. Korts daarnaa koomen de huiszoekers; cn 't ruighfte doorzien hebbende, beginnen op de zelve taafel een' fchriftelyke afles t' ontwerpen; by de welke tweeduizent gulden, neevens ftraffeloosheit voor den aanbrenger, zoo hy metpleghtigh aan 't ftuk was, op Martens lyfgezet werden; minder fomme van honden toe zes honden toe op anderen: waaronder zy Ruikhaaver en Alveringe begreepen. Men peinze nu, hoe hun te moede moght zyn, dien 'c minfte gewagh van reppen, kuchen, oft niezen, een' doodtfnik was; en hoe wydt dusdaanigh beftaan alle foorten van aanflaaghen, in aakelykheit en gevaar, te booven gaat. Naa 't vertrekken der gemaghtighden, laat Martini de twee te voorfchyn koomen  welsprekendheid: *i men, en gaan zy te zaamsn, ftiiler ftemme, ftaaa beraadtflaaghen; 'hoe met Neyen toe? gemerkt het kenlyk was, dat men niets ongeproeft zoude laaten, om hem in handen te kryghen. Dat hy langer aldaar verbleeve, vonden zy bedenkelyk; en vertrouwden hem, als onbedreeven op zulke draaiftroomen, de ruftigheit niet toe om zytf eighen' anxt te dekken; oft, zoo 't daarop aanquaam, de prikkelen der pyne, en. 't uiterfte af te ftaan, zonder zyn' verwanten te melden. Zeeker, die zich met gelyke zaaken gaan mengen, hebben alvooren t' ooverweeghen, dat, oft zy fchoon waauen, den toeleg, als ten goeden einde aangevanghen, voor goedt te kunnen verantwoorden, dikwyls yet byflers opborrelt, met het welke, hoe wrang het ook den gewifle valt, men echter deur moet, oft den handel den. hals laa. ten breeken. Deeze luiden, zich vindende gefcheept, en 't gemoedt daarmee1 paayende, dat het beeter was, dat een man, dan zoo groot een' meenighte verlooren ginge, begreepen een grouwlyk ftuk in den geeft, en beilooten, Marten Neyen in de kelder te doen daalen, aldaar af te maaken, en onder d' aarde te floppen. Zy vordren hem uit de fchoorfteen, met voorflaan, dat 'er veiligher fchuilhol beneede was. Dan Neyen, die hun gemompel beluifterd had, wilde naa de kelder niet: nocht heelde hun zyn' zorghe van nemmermeer daaruit te keeren. Ghy, zeid' hy, kent  ïl PUOEVEN VAN NEDERDUITSCHE hem mij quaalyk, ende hebt myn' manhaftig* heit in onwaarde. Anders zal Vr af blyken. Boet meer niet, dan helpt mij in zulk eene's Bakkershuis; en ik zie my te redden Oft de flyfheit zyns gcJaats, die vaaken 't hare gelykaardigh doet achten, oft meededooghen, oft Godvrucht gold zoo veel, dat de ondaadt geftaakc wierd. Doch liet daarom de gedenkenis der oevele wille niet Martini te knaaghen; die noch onlanx in 't leeven, cn langen tydt een lidt van den Brabandfchen Raadt in den Baaghe geweeft is. En ik weet het uit ooghgetuighén, dat hy, wanneer dies vermaan viel , zich niet anders-plagh t' ontzetten, dan oft hem de jongfte dagh, cn Chriil'iis ten oordeel verfchechen waar. Ondcn welk tzaaghen cn tfiddcren hy Goode dankte, die hem in \ volvoeren zulk eener fchennihc riietverhart gelaaten had, maar behoedt, van handen en ziele met het bloedt zyns ' vrunds te bekladden. Soo dapper, oft ook een' rechtfehaapen'' mborft al by wyle door driftighert van hartftoght oft nypende noodt ten quaade verrukt wordt, klemt haar 't berouw; en verfoeit zy met bedaarde, 't geen ze met ontroerde zinnen had voorgenoomen. Voorts, men verbeidde den aavondt; gaf Neyen toen knechtskleederen aan, en een' toorts te draaghen. In dat gezeet gaat hy, zelf van vooren befchaaduwt, en toelichtende den Griffier, die 't woordt had, door de wacht: raaks- daar  WELSPREKENDHEID', ï$ ' daar 'r gemunt was; vervreemdt voorts zyn' troony met fcbeeren van hair en baardt. Voor dagh koomen 'er de bezoekers in (Martini was 'er een af), en vinden hem, half naakt, en wit beftooven, neevens twee andren, het deegh liaan kneeden. Zy vraaghen den bakker af, oft hy geen quaadt gezelfchap van Geuzen gehuift hield. Die antwoordt; Dat 'er niets van manluiden was, dan zyn zoon ende neef, die zy daar in den arbeidt, en voorts alles deur, zien meghten. Marten Neyen, hebbende de Hooghduitfehe fpraak t' zynen wille, flaat uit; dat 'er wel warme kuchlyn waaren, en werpt 'er op een taafelken. De meeiler fchaft booter, zwaar bier; en laat een* kan Spaanfchen wyns haaien. 'T welk de Spaanfche Bevelhebbers in hunne taaie deed zegghen; dat hy te goedt een Chriften was, en 't huis te kleen, om veel fnoodt volx te verberghen. Zoo fcheidden zy, wel getoeft en te vreede, van daar. Michiel van de Wiele , daarentulïen, fcherpelyk ondervraaght, bekende, by Marten Neyen gezien te hebben, zeekere lyfie van de naamen der metpleghtighen , met veele Amptluiden der ftadt, Wethouders, en andere trefyke perfoonen daaronder; desgelyx een lang bericlitfchrift hem van den Prinfe gegheeven: ook brieven van den zeiven , die aan den Grifier Martini hielden , ende, naar V zeggen van Marten, feeden beflelt waaren. Hy voeghd 'er by, door Neyen, dit  14 PROEVEN VAN NEDERÏ>UITSCHE die V verklaarde uit den Griffier te weeten 9 Verjlendight te zyn; hoe fchier de ganfche Majeftraat, bericht van het ftuk, zich willigh toonde, om met ernfl de handt daaraan te houden : jaa dat hy zelf, tot msermaalen, met Martini daar af gefprooken had. Een' andre hartvoghtigheit bleek aan Andries Koppicr, hoewel booven maate, en tot fcheurens toe, gerekt. Wel verklaard' hy zich eenen Hollander, natuurlyken broeder van de huisvrouw des Griffiers; ende dat deez hem tot het zeeghelaarfchap der brouwerye gevordert had: maar 't was in de maght der pyne nooit, hem echter yets uit te wringen, tot belafting van Martini. Voorts gebeurd' het, dat de flokhouder, ziende deezen gevangen in zoo deerlyk een' fchyn, de huisvrouw des zeiven ontbood, om hem 't ingewant en de leeden, met wat warms te koomen verzachten. Deeze vervoeghde zich terflondt by haar' fchoonzuster; die een zuipen gereedt maakte, haar beveelende dat aan haaren man te draaghen, en op 't fpoedighft weederom te keeren. Koppier, 't zelve genuttight hebbende, keverde 't potteken weederom, en luiflerd' haar toe; zy zoude dén Griffier, oft zynen klerk, Meefter Boudewyn van Barlekom, vertoonen V geen onder op den boodem, met de naaide zyner na/leling gefchreeven fond. 'T gefchiedt zoo: en zy fpeuren, daar, in 't zwart, geel kooperveiwighe letteren ge-  WELSPREKENDHEID.' t§ gekrabr, fpellende; dat hy twee oover felle tor* tien der paleye had afgeftaan, zonder (hot zeer men V hem aanftreed) Martini te bezwaaren: mitsgaders hoe verre de zelve, door Michiel van de Wiele, gemeldt was. Sint deed men het potteken daaghelyx oover cn-weeder wandelen, en vernam alzoo, wat den gevangen van tydt tot tydt bejeeghende. De Landtvooghdr, bericht van de belydenis der ondervraaghden, zond, om den Griffier op 't flot te haaien, den Prevooft Camargo; die, ter volle zaamening van de Wethouders, zynen laft by gefchrift toonde, met verzoek, dat men hem Martini volghen liete, om zich in jegenwoordigheidt van Michiel te verantwoorden. Markgraaf en Majeftraat fpraaken hem heftelyk teeghen, zich beroepende op de handtveften, den Hartoghdoome van Brabandt en der ftadt in 't bezonder verleent: uit kracht der welke niemandt, dan de Hóoftamptman, vermoght eenen burgher, voorneemelyk die van aanzien waar, in hechtenis te neemen; en zulks eerft naa tuighenis, dat den rcchteren voldeede, zonder hem ook erghens, dan voor zyn' wettighe vierfchaar te betrekken. Camargo, weederom, dreef dat in hooghe oeveldaaden, voor al in Majefteitfchenderye, als dit was, zoodaanighe vrydoomen ophielden: en vermaande den Griffier, met gemoede gang te fpoeyen, dewyl hy anderszins onthiet had, om fterke handt, alwaar  ld PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE waar 't ook de ganfche bezetting, te wérk te Hellen. Waaroover Martini, bevroedende dat her, weezen moeft, en zyn fchoorvoeten nier dan re meer bedenkens baarfla kon, van de noodt een' deughd maakte; en zich houdende als der zaakè wel getrooft, verlof van zyn' meefters eischte. .'T welk hem, doch ongeirne genoegh, en onder ronde betuighenis, dat de gerechtigheit tier ftadt geweldt leed, gegheeven werd. Daarop liet hy zich, in zynen tabbart, tuften hclbardicrs en fóldaaten, naa de burgh leiden: gevölghf, mits dè vreemdigheit der handelingen by meenighte van menfehen, tot dat hen de Prevooft vertrekken" deed. Booven gekoomen, werd hy by Camargo) en Veldthooven, beamptfehryver vart halszaaken, teeghens Van de Wiele bevoórhooft. Maar hy, verzeekert zynde door de waarfchuwing van Koppier, dat Michiel zyn eenighe wroegher was; en tydt gehadt hebbende om zich rypelyk óp de punten der aantyghinge te beraaden, loochent!' hem alles in 't aanzight. Niettemin, dewyl de fchippcr by zyn' verklaaring bleef, zoo braght men Martini op een' kaamer der voorpoorte; daar hy Louis del Rio, die een van den Bloedtraadt Was, met twee andre gemaghtighden vergaadért vond. Deeze, neevens Camargo en Veldthooven, gingen hem, met veel tonglchraapens aan. De bezonderfte vraaghftukken waaren, naa 't verftandt, gehouden met Neyen en zyn' metplechtighen; naa  / L' SPREKENDHEID. I? naaide Wethouders- in 't ftuk behipt, uit de welke hem vier oft vyf met naame voorgeftelt werden ; naa eenighe Amptluiden der ftadt, en de brieven van den Prinfe. Hy, aanheffende een hoogh beklagh oover 't quetfen zyner eere, en zulk omfpringen • met eenen man , van wiens fchuldt nemmer blyken zoude, flaat een gat in den Heemel, en fpeelt konftigh den onweetende. Wel had hy veel gemeenjchaps met Marten Neyen gehadt: maar hoe des kunnen leedigh ft aan ? zynde d'een Griffier van de Stadt, by wien alle ordeningen en bcfcheeden geteekent werden; d'ander van de Reekenkaamer, ende diefivelghends benoodight, V geen dezelve raak' te, uit zyn' handen t'ontfangen. Wat Van de Wiele belanghde, yeder wift dat deez' Deeken% ende hy Hooftman van de [chippers was. Weshalyen, wien moght het bevreemden, zoo zy fomtydts by een geweefl waaren, hebbende te zaamen, verfcheide zaaken van 't gildt te verrichten. Brieven van den Prinfe aan hem? geen* had hy 'er gezien. Waaren z'er geweeft, waarachtig , oft geboot ft by Marten, ende in eenighe ftuikzaamening vertoont, om de luiden te lichter in te leiden; "t kon tot geen vooroordeel teeghens hem Martini ftrekken, die V minfte ter wereldt niet met den Prins had uit ft aan. Dat Van de Wiele, ah zynde by eighen monde voor B fcheltn  l8 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE fchehn verklaart, wen hy fchoon op vrye voeten zyn' oor kun ding gedaan hadde, geen geloof'verdiende :■ veel min, in V geen hy tuf'en V pynighen, oft in de vaafmart, daar viellicht hoop van ver lichte nis zyner /Ir affe onder liep, moghte voortbrengen; zich- betighter en getutgh teffens maakende. Als hy dit, met een' grooce onbckommcrtheic van ftein en gelaat, had uitgezet, hietten de gemaghtighden hem buiten ftaan: caBegoften fchyn- cn onfehynbaarheit ter weedcrzyde op te weeghen. Daar waaren 'er die mcr hem ter bank wilden; bybrengende, dat, iri ftoffe van zulk belang als geqttetfte Hoogheit.,. een enkel opzeggen , ook niet buiten pyne gedaan, daartoe beftaan moght. Maar del Rio,. die met den Griffier geftudeert , en fcedert de kennis onderhouden had, erinnerd' hun, hoe, in dit geval, aanzien van luiden plaats greep; cn dat men met een' perzoon, dus lang onbefprooken van leeven, niet lichtveirdelyk tot die uiterïykhcit mocfl voortvaaren. Alzoo qnam hier de vrundfehap, in zyn' jeught gefïicht,. aan Martini te pas; die, zoo men meint, der paleye niet ontgaan zouw hebben, waar 't Vargas beurte gevveeft, oover hem te zitten. 'T geviel daarenbooven, dat zeeker Spaanfch koopman, hem toegedaan, den gemaghtighden quam aandienen; hoe de ganfche borze verbaafl en ontroert was geween,  WELSPREKENDHEID. Iö Weeft, door zoo een' manier 'van'burghervangen, nooit voor heen in Antwerpen gepleeght. Ook moghc men , uit de venfter, veele luiden van foorte, op 't vlak voor de burgh, zien wandelen, in verlangen, hoe 't met deeze nieuwigheit afloopen zoude. Derhalven werd geftemt, Martini te rug te laaten keeren, met laft, om zich, teeghens 't fcheiden der Borze, op de Meer te vertoonen, en onder eedt van te zwyghen; zonderling 't geen hem, noopende de meêwuftigheit van eenighe Scheepenen, was afgevordert. Etlyke Heeren, die, in de wooninge van den Stadthuishaavenaar, zyn' koomft, met ongedult, verwacht hadden, verghden hem terftondt zyn weedervaaren t'ontfouwen. Hy zeid' hun, zulx verzwoor en te hebben: dat elk zich zeiven kennen 7noeft: ende wie eenighe aanflootelyke fchriften onder zich hield, moght ze flux aan een zyde gaan pakken. iVant hy leidde de Spanjaardts •wel haajl daar achter te zyn , ende V werk aan hem niet te blyven. Dat hy geen' wilde gilling maakte, leerde de naafte nacht: als Camargo en Veldthooven drie Majeftraatsperfoonen van den bedde quaamen lichten, ende, naa 't doorfnuffelen hunner papieren, op de burgh braghten. Een der zelve, Meefter Niklaas de Vooghdt, oudtfeheepen, die, als Reekenmeefter in der tydt, groote kennis met Marten Neyen hield , werd  20 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE tot tweemaals toe voor de pynbank geflek, tm katfte ook ontkleedt, en geknek met de fokcrzeelcn; m allen fchyne, ofc men voor hadde, hem in dér paleye te fparmen. Het ftyfzinnigh volharden nochtans, in 't roemen zyner onfchulc.it, deed hem van argher fpaaren : hoewel 't vermoeden zwaar was, en hem langen tydt in hechtenis hield. Dat d'andre twee, elk met een dresghement, vry raakten, moghten zy van gelyke hunner onzwichtbaarheit dank weeten. Wydcrs namp men gevangen een Pleitbezorgher Matthci genoemt, en een' oudtdeeken van 't vleeshoinvcrs gildt. Deeze, bedraaghen by Van de Wiele, en thans by zich zelve, uit onlydzaamheit der pyne, werden, neevens hem onthalft: Michiel ook gevierendeek. Zyn mededeeken, een Hok oixk man, en genoeghzaam voor Hecht gehouden, dien 't gezight van 't fokertuigh een' beroernis op 't lyf gejaaght had , moeH de ftrafpleeging aanfchouwen , en in eeuwighen kerker vernachten* Andries Koppier oovcrleed aan 't veretteren eener .fcreuke, die, door 't uitbundigh pynighen, in zyn.' zyde gefcheurt was. Meer werden 'er niet gekreeghen, nocht yemandt der Spaanfche fóldaaten ontdekt.' daar men nochtans befcheidelyk 't getal uitdrukt van tweeëntfeevencigh bezettelingen .der burgh, die aan 't werk zouden vafl geweeft zyn. Dan het Hond 'er gefebooren, om ongefi £ ly'k  W E L S P R £'K E N D H E I D. SI Ifk ocveler af te loopën, 't en waar' men Camargo de handt gevult hadde met een' burze van drie oft vierduizent gulden , uitgemaakt by de meêwuftighcn.' 'T welk hem wel quam voor dat pas; maar naamaals zuur opbrak, en, neevens cèftighé andre mishandelingen , in Spanje ter doodt holp verwyzen. Marten Neyen , verhoo!en geblceven tot dat de toezight aan de poorten quam te flappen, ging toen, in hooveniers kleederen , op een" kar met een" zak mouts oft twee zitten: en had het geluk van alzoo ter ftadt uit, en voort tot Vliffinge, by den Prinfe, te raaken. WREEDHEID EN WOEDE DER SPANJAARDEN BIJ DE OVERROMPELING VAN ANTWERPEN. Iid men hem befchuldight van veel te groot een' flappigheit; en daf zyn traagh verftaan tot verdryf der weederparthye 't bederf des Lands fpoeyde. Dat d'een' en d'andre Godsdienft gepleeght wierde, daartoe waaren, in 't begin, de Staaten geneeghen ge~ weeft; maar gewaarfchuwt, dopr de dartelhek, flim«  Welsprekendheid. fïirame treeken, cn verraaderyen der inwendighe vyanden, dat de goede zaak vallens gevaar leed, zonder 't ftaaken der Roomfche oeffening; ten minde, om dat de gewyde luyden zich by kraftigher eedt aan den Paus, dan aan 't vaaderlandt, verknocht waanden. Hieroover was, by de vergaadring tot Lcyde, daarnaa by de Vereenighing tuffen Hollandt en Zeelandt, dit punt beflooten. 'T welk, als het eerfl: vertoont werd, hem tceghen de borit ftiet, gelyk de Staaten getuyghen konden. Noopendc 't invoeren der vryheit van gewiflc, 't welk hem meede tc laft geleyt werd; indien zy daarmee meinden, dat zyn wit waar de poorte t'ontfiuyten voor zulke grouwelen, als onder Parmaas hofgezin, daar men godloosheit voor fpel hield, in zwang gingen ; zoo antvvoordd' hy, dat men die lbort van vryheit by de naakoomclingen van Pietro Aluigi wel zoeken moght. Een ding kon hij niet beneenen; dat zyn' ooghen, uit het glinftren der vuuren, waarin zoo meenigh arm Chriften gegloeyt was, nooit de vrcughd wiften te fcheppen, daar Alva en de Spanjaards hun hart in ophaalden. Af te laaten van 't vervolgh, was altyds zyn raadt geweeft. Ende, als de Koning, ftaande om af te vaaren uit Zeelandt, hem uitdrukkelyk bclaftte, veele deegheiyke perfoonen, verdechtight ter zaake vsn 't geloof, om hals te helpen, had hy zelf hen C 5 doen  42 P.R0EVEN VAN NEDERDUITSCHE doen waarfchuwen, om geen' wrocghing zyns gemoeds te laaden, met meer den mcnfchen, dan Goode te gehoorzaamen. Hem 't noofleJyk vermoorden der geeftelyke luyden naa te geeven; wie zagh oyt eerloozer onbefchaamtheit? dcvvyl zy genoegh wiften, niet alleen den afkeer zyns aards van zulk een woeden, maar ook hoe hy zommighen daaroover geftrafc had met de doodt; andrcn, van de hpoghften in gezagh, jaa van zeer grooten huyfe, door de voorneemlykftc amptluyden zyns hoofs doen vaft houden, en niet laaten flaaken, dan naa langduurige hechtenis, en ten aanfchouw hunner afkoomft. Dit hield de ban pryslyx in; dat de Koning nooit den Hartooghe van Alva 't opftellen des tienden en twintighften penninx bevoolen had; nocht verftaan zulx deur te laaten dryven teeghens wil en dank der onderzaaten. Maar, zoo Alva, in dus een ftuk, gedeeghen ten bederve en doodt van zoo meenigh duyzendt menfchen, zynen laft oovertrceden had; waar was de verdiende peen? Hy gaf den Koning keur, om een van tween toe te ftaan. Geen' uitvlucht. Gebooden, 't was tieranny: niet gebooden, en ongeftraft gelaaten, al 't zelffte. Men befpotte 't mislukken van zyn' eerfte toght: verwaandelyk. Zulx was den beften Veldcheercn der wcrelt wel gebeurt; aan Philips meenighwerfs: en zyn' weldighe heyrcn, onder den vermaar-  WELSPREKENDHEID. 43 maarden Hooftman Alva, onder Don Louis naazaac des zclvcn, had een' enkle hand: volx toe Hollandt en Zeelandt uitgeftommelt. Alle fteeden bykans, van dien oordt, waaren (zoo men zich verluyden liet) door de Spaanfche maght, ftormenderhandt, t'onder, oft by verdragh toe buyghzaamheit, gebraght. Braaf geblaazen. Booven twee oft drie fteeden, veroovert in vier jaaren tyds, wift hy Prins niet te bcreekenen: dit jaa ; dat bet dan tfeftighduyzendt mannen, aan *s Koninx kan:, verflaaghen, oft gefmolten waaren, door oft voor vier oft vyfduyzent, die hun teeghenftonden. En terwyl Philips hier te hoetelen lagh, had hem de Turk het Koninkryk Tunis, en de veiling La Goletta ontftreeken, met grooter hoon en fchande, dan oyt eenigh Vorst van vermooghen uit zynen ftaat verdreeven werd. Dat de zelffte nu de fchuldt van 't wyken uit Hollandt en Zeelandt wilde fchuyven op d'onorde, gereezen onder de Spaanfche troepen, naa't dwingen van Sicrixzee; was een' klad in den windt werpen, die z' hem te rug in 't aanfehyn kaatfte. Want, die den foltkat, by meéioopend geluk, dat hem goeds moeds maakt, met zulk een voordeel, en zoo ruym omkoomende middelen, niet beftuuren kon, bewees zich onbequaam en onwaardigh om bevel te voeren. Belangende zyn' tweede toght; die was beftaan, zoo in  44 PROEVEN VAN NEDERDUI TSCJÏE hi voldoening zyns eeds en plichts, als ter aanmaaning meede van verfcheyde voortreflyke hiyden; toen Alva, dronken en niet zat van 't bloedt der vroorae gemeente, der achtbaare burgheren, der doorluchtighc mannen en vrouwen van aadel, vaft woelde om onfchattelyke rykdoomen uit het fterfhuys van den Staat te rooven : naa dat hy, tot zeeghel der flaavernye, tot trots der Ncderlandfche lydzaamheit, zich zelve datfpytigh beeldt, teeken van helfchen hoomoedc, als een' heerlyke kroon zyner fchelmftukken, in 't Slot van Antwerpen had opgerecht. De weyghering van 't vergaadren der Staaten was daar voor gegaan; desgelyx t'ontflaan des Koninx, door den Paus,' van zyne beloften gezwooren deezen Lande; 't verbodt van te ftudeeren in eenighe uichccmfche fchool, behalven de Roomfche; 't verkundighen van 't Concilie van Trente; 't inleyden der nieuwe Bifichoppen. Oft by hem Prins, en die van Hollandt en Zeelandt, uit wettighe oorzaak, toevlucht tot de waapenen genoomen waar; geyrne zoud' hy, daarop, der Algemeine Staaten vonnis verbeyden. Maar zy hadden 't reeds gevelde, zoo door 't aangaan van 't Gentfche verdragh, als door 't verwerpen van Don johan: en onder meenigherley melding hunner meeninge, was niet de mïnfte zyn vruchteloos verzoek, meermaals gedaan, pm van den laft, dien hy droegh, ver. licht  WELSPREKENDHEID. 45 licht te worden. Wat kraaydc men oover (hem als 'breeker van den Gentfchen pays? Don Johan was de rechtfchuldighe; de Koning zelf daar uit gevaaren; getuygh de heer van Selles. Tot de veranderingen, gefchiedt in het ftuk van den Godsdienft naa 't fluytcn dier vreede, had hy Prins nooit wil gehadt; min raadt oft daadt bygebraght. Ende, oft fchoon de Malkontenten hun bcdryf met dat blanketfel befmeurden, 't fproot uit raazende ftaatzucht en grillighe wispeltunrigheit. Eerft hadden zy, teeghens hem, als fiaaven, den Hartooghe van Alva cn Don Louis gedient; thans zich teeghens de Spanjaards gefpkft, en hem Prins ie hulp verzocht; daarnaa Don Johan aangekleeft, en hem Prinfe den voet dwars gezet; kortelinx dien afgegaan, hem t'henwaarts geroepen, en terftondt, buyten kennis der Staaten, den Aartshartogh Mathias; deezen ook laaten zitten, en, zonder hem Prinfe des eenighe oopening te doen, den Hartogh van Anjou gehaalt, met belofte van wondere dingen; den zeiven meede te leur gcftelt, als hy zich noode tot hun hooft teeghens d'Algemeine Staaten, en die van'den gereynighden Godsdienft wilde opwerpen; en zich by den Prins van Panna gevoeght. Vond men zeebaaren zoo waggeligh, weêrhaanen zoo weyfelwilligh, als de raadflaaghen van zulke luyden, die waaniden zoo hoogh gezeeten te zyn, dat hun vry fton-  4t> PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE flonde de fpot met zoo groote en maghtighe Vorften te dry ven? Hicrenboovcn dichtte men hem op, dat hy de gemeente misleydt en verwekt had, om hem Ruwaart van Brabant te doen verklaaren teeghens den dank der Staaten; daar de zelve wiften, met welken zynen weerzin hy in dat ampt getreeden was, en desgelyx in d'Alge» meene ftadthoudery onder den Aartshartogh. Noch hing men 'eraan, dat hy, uit het drabbigh waaier der Gentfche beroerten, de Landtvooghdy Van Vlaandre gevifcht had: 't welk uit onweetenheit van zaaken gezeyt werd; gemerkt, dat de kiezing, by de vier leeden des Lands, naar 't ftillen der muyteryen gedaan was; en hervat tot verfcheyde maaien, met verzoek, zoo aan d'AlgemeineStaaten als aan hem, die echter, tot nochtoe, zich buyten dat bewindt hield. Gemeene penningen had hy nooit gehandelt. Ende, dat de kryters oover 't fchatten, raauwelyk van hem waaren deurgenoomen, gevangen, berooft, omgebraght, door zyn toedoen; het bleek verzierr, en noodeloos te beantwoorden voor d'Algemeine Staaten; die des kennis droeghen, en hoe men^ ten tecghendccle, zich veel meer aan zyn taay geduldt en zachtzinnigheit geftooten had. Anders, de mondt waar dien fnaateraaren wel te fnoeren geweeft. Doch des berouwd' hem niet, dien altyds verheughen zouw liever ongelyk gelee-  WELSPREKENDHEID. 47 leeden te hebben, dan gedacht te doen aan anderen, Wat het omwerpen van den loozen handel des heeren van Selles betrof; hem Prinfe werd die eere verwecten, maar quam den Algemeincn Staaten toe, die de lift zoo wyslyk ontdekt hadden, en hem doen bezeffen, dat de gce» ncn, die Spanje nooit zaaghen, daarom geen' beesten waaren. Zoo veel was 'er af, dat hy, ftaande in een zelffte gevoelen met de Staaten, Selles niet geloofwaardigher gehouden had dan eenen bedricgher, uitgekooren tot reedtfehap om alles in 't war te brenghen. En de wightighfte oorzaak deezes zynes verftands was geweeft het zeggen van Selles zelf teeghen hem, hoe hy Prins zoo diep in 's Koninx jonfte ftond, dat zyne Majefteit geenen heer van herwaartsoover eeven hoogh zette, en hem voortaan noch veel dacht te werk te ftellen. Door welke plompe, zeeker, en doorfchynighe geveynftheit te meer naadenkens in hem verwekt was, dat men zyns hoofts wel behoefde, hadd' hy 't zoo goedes koops willen ooverlaaten, als de Verfpaanfte menfeh meynd* hem dietfeh te maaken. In 't afftellen der Roomsgezinde Anaptluyden en Majeftraaten, en 't beroepen van andre, was niet gedaan, by hem, dan volghends den laft ontfangen van d'Algemeine Staaten. Ende, och oft het Goode gelieft hadde hem maght te verkenen, om beeter te voor-  48 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE voorzien in dit ftuk! 't quaadt, dat men bezuurde om 't fcheyden der geweften, waare noch onge* booren. Men knorde voorts op zyn groot geloof by den gemeenen man: maar 't moeyd' hem, dat zyn gezagh fomtyds niet meer vermoght. Want, hadden zyn' vertooningen, zoo fchriftelyk als mondelinx gedaan, meer gegolden, ooverlang waar het Landt van de Spaanfche vuyligheit geklaart geweeft. Breedt roemde men van de payspunten, aangebooden tot Kooien; en dat zy,by alle luyden van oordeel, voor rechtmaatigh, genaadigh, en meer dan voldoende, gekent werden. Fraay befcheidt. Hoe kon doch de Koning in eenen aadem beeter uitzeggen, dat d'Algemeine Staaten, famt al de Landtzaaten, die, gezaamder femme, de zelffte punten, als ongerymt in zelfftendigheit, argheliftigh in woorden, en t'eenemaal onreedelyk, verworpen hadden, zonder vernuft, ydel van hooft, jaa ganfeh zinneloos waaren? Maar wie doch zouw zich deeze veeder door den bek laaten booren, dat het eenen volke, gequek met zoo langhduurigh een oorlogh en hondertduyzenderley ongemak,' kiften moghte een' vreede te weygheren, die naa eenighe billykheit fmaakte? Ook had hy nooit gepooght, de voorzeyde punten achter de handt te doen houden. Ten teeghendeele; zy waaren in druk Wgeeven, met bygevoeghde verklaaring van hunne  WELSPREKENDHEID. 49 hunne nietigheeden; jaa gezonden aan alle Landen en fteeden, op dat 'er eenpaarigh befluyt op genoomen wierde. T byfler uitvaaren der Spaan* fchen, teeghens d'Uitrechtfche Vereening, fproot uit bevroeden dat der Staaten baat hunne fchaade, 's Lands heyl hun bederf was. Toen zy op klieving des Bondtgenoodtfchaps hunne hoope gegrondt, en reeds etlyke geweften naa zich ge-, fcheurt hadden ; ook op hunne handt, in 't midde der volltandighe oorden, een deel vergif-» tighde deughnieten, en vergiftenaars; was, teeghen dat venyn, zaat van twift, geen kraghtU gher fcherm, dan eendraght, geweeft. Dies fchaamd' hy zich niet , de gemelde Vereening eerft voorgedraaghen, thans gevordert , daarnaa d'onderhoudenis der zelve beneirftight te hebben, en alsnoch zoo luyde te roepen tot d'Algemeine Staaten, dat niet alleen zy, maar ganfeh Europa !t hooren moghte: Handthaaft uwe Vcreening, en fchikt, immers zoo vlytigh met der daadt als met woorden en fchriften, te betraghten den zin van 't buflelken verknochte pylen , dat ghy in uw blazoen voert. Die hem doorftrceken, met bybrengen van bet dan twee jaaren zyns zittens t'Antwerpen, zander voet van daar te lichten, tot dat hy naa Uitrecht toogh , moeftcn wel, op een' prik, van zyn bedryf verkundfehapt weezen: eeven oft hy, binnen dien tydt, niet twee . a; D rev.  5© PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE reyzen in Vlaandre gedaan, en aldaar, met by* . ftandc der vier Leeden 's Lands , beeter orde, dan de berifpers wenfehten, geftelt hadde. Maar zyn trekken naa Uitrecht; hier zat de zweer, die hun zoo wee deed. Dit ging hun aan het hart; dar, ais zy in hunnen toeleg, zoo wel ontworpen en befchooren, waanden wis te gaan, en daaghelyx nieuwe aanflaaghen brouwden, zyn enkel verfchynen aldaar, met hulp cn raadt van de gemaghtighden der Verccning, al die donkre mirt terftondt • had doen verdwynen : jaa dat zy zoo veel' blokhuyzcn , bewaart om den landtdwang Maande tc houden , zaaghen neêrgcfmceten, zoo veel' fteeden verzeekert; zulx hun flechts eene van belang ooverfchoot, die door den hooftbeleyder van dat werk noch niet te bcweldigheq geweeft was , zonder cerft die vuyle moordt te begaan aan den geenen , dien hy zynen vaader noemde. Dat hy Prins alle Geeflclyke luyden verjaaght had ; was een' leughen uit den drek geraapt, en hem in 't aanzight geworpen. Maar, na* 't vangen aller, h ombrengen zommigcr perfooncn van den gczuyverden Godsdienst, binnen Groninge, jaa zelfs des Bnrghermeefters, tecghen >s hooftbelcyders eedt, gezwooren op do geioofsvrcede cn Uitrechtfche Vercening; zoo hadden de Staatsgezindcn op hunne ferzeckering piet willen flaapen. Belangende de; (leer  WELSPREKENDHEID. 51 Heeren, en treflykfte Bedelen, geprangt, door hem (zoo men voorwendde} om hunne geboorteplaats tc verlaaten; wien wift men, die der Hechts eenen verdrceven had? Waaren zy, van de klaa-trende zweepflaagen hunnes wroeghenden ghemoeds, ten vaaderland' uitgcgeeflclt; wien konden zy 't wyten, dan eyghen' ontrouw', verwekfter van den helfchen beul, dien zy in hunnen boezem droeghen? Dat z' hem afmaalden als eenen huyche* laar; dit, zeeker, was belachelyk, Want, geduurende hunne vrundtfehap, had hy hen tc voore gewaarfchuwt, dat zy, met dat wreedt en Barbarifch vervolgh, de koord huns verderfs draayden: wat zy aan hem, fcedert hun vyandt geworden , voor geveynftheit fpeurden, wift hy niet; t' en waar zy veynzen noemden, dat hy hun met oopenbaar oorlogh te keer ging, Wyders werd deeze gal teeghens hem uitgebraakt, dat hy, door-* knaaght in zyn gewiflê, met Kaïn en Judas, zyn' heele behoudenis op een eeuwigh miftrouwen ftichtte. Genoomen, hy hielde zyn' verzeekertheit te beftaan in hun te wantrouwen ; volghde daaruit dat hy Kaïn en ''Judas geleek? Geenen toeverlaat te ftellcn op de beloften en genaade Gods, die niet licghen kon, was een ding; geen geloof te geeven aan de woorden eens menfehen, valfchen leugenaars cn bedriegers , een ander, wydt verfcheyden van 't eerfte: inzonderheit daar D * men  §2 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE men zoo leerzaame cxemplen, als der Mooren van Granaada, en der Graavcn van Egmondt en Hoorne, voor zyn' ooghen zagh. Tor de vertwyfekhcit van Kaïn en judas was hy geenszins gekoomen; nocht zoude (Godt ten voorfte) emmermeer daarin vallen. Maar 't bleek genoegh, by dien verwoeden ban, hoe, gelyk dat van Judas, hun eyghen gewiflc verfchrookt met glocyend yzer, hoe zy, zelf verbaaft als Kaïn, verworpen van Godt als Saul, waaren. Ende 't zouw hem lullen te hooren , wat de Kardinaal Granvelle, die zoo veel boc-kblaaden had onjgekcert, wifte by te brengen teeghens dien wyzen reedenaar en yverighen beminnaar zyns vaaderlands , op de fpreuk, Dat het mistrouwen 't heeHtfte bolwerk voor een vry volk is, om eenen tieran te weederftaan. Het zelffte doemfchrift luidde, dat hem geen aanbodt van treflyk voordeel had kunnen bewceghen, om zich te vertrekken naa de plaats zynes oorfpronks, hoe wel elk uit der natuure behoort geneeghen te weezen om aldaar zyn' daaghen oover tc brengen. Wat onvoorzightigheit was dit; zoo zy zich zulx ontvallen lieten, in hunnen, laftcryver, zonder te denken dat z'hcrn loofden? Bezeften zy wel dat het hem tot prys ftrekte, en wilden 'r. zelffte nochtans voor önaadbaar ukgeeven; wat onbefchaamtheit was 't? Ende, trek yders hart zoo zeer naa k leiden yan een  WELSPREKENDHEID. dre te vinden? waartoe zoo lang zynen zoon in vankenis gelaaten? ftond het aan hen Staaten, bent  WELSPREKENDHEID. §| hem eenen andren, oft den zeiven weederom te verfchafïen? waartoe zyn lyf zoo;' mcenighwérfs gewaaght? wat loon, voor zoo langduurigh een' arbeidt en moeite, befteedt, tot zynen ouderdoom toe, met verlies zyner haave, in hunnen dienft, wat loon verbeidd' hy anders, dan hunne vryheit te veilighen, zelfs ook ( waar 't noodigh ) tot kofte van zyn bloedt? Oordeelden zy dan, dat zyn uit - oft ondergank hen helpen konde ; geirne wild' hy zich, t'hunnen bevecle, tot op 't eindt der werelt vertrekken; zyn hooft ook, oover 't welke geen Vorft oft Opperheer maght had, dan zy alleen, was daar jeeghenwoordigh, om gehandelt te worden, naar dat hun oorbaar zouw dunken voor den ftaat. Maar, indien zy ineinden dat zyne taamelyke ervaarenheit en bcleykunde, verkreeghen door flaadighe oeiïcning, ofc het ooverfchot zyner middelen, famt zyn leeven, al 't welk hy aan hun heil , cn des Lands had oovergegeeven en tocgéëighent, hun noch voortaan moghte te ftaade koomen; ende dat zy volhardden in de jonfte hem tot noch toe beweezen; zoo hoopte hy, door Gods genaade, met' alle getrouwheit, te onderfteuncn en handthaaven 't geen zy, tot welftandt van de gemeene zaak en den Godsdienft, befluiten zouden. MIS'  €0 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE MISLUKTE AANSLAG VAN DEN HERTOG VAM ANJOU TER OVERMEESTERING VAN ANTWERPEN. I9e Boek. Naa deeze nam zynen wegh de Hartogh, verZelfchapt met dien van Montpeniicr, en andre Heeren; tuflèn zyn' lyfwacht van Ewitzers , dia Voor, cn dc Franfche, die achter was. Tc paarde vojghden ontrent tweebondcrt zoo zyn' Bedelmannen als Hopluyden ; ook zommighc voortref! yke Neêrlanders; daaronder Jultinus van Nasfau, naatuurlyk zoon van Oranje, en dc Burghermeefter Schoonhoovc; eensdeels tot bewys van plichtpleeghing, eensdeels uit zinlykheit om te kyken. Hy zelf, lichtende aanendaan den hoedt van 't hooft, en 't lyf uit den zaadel met bukken, lokte de gunft, van de groeters, die zich verheughden in zulk eene minlykheit huns Vorten. Ook ontbrak 'er, daarenteeghen, niet, die ontfticht werden in 't fchittren van der hoovelingen namanen, ontdekt door den dartelen draf, en 't wappren der kazakken. En ik ben zeeker van den man, die daarop zeyde, Zoo zouw men een poort inneemen. Dit tuffen twaalf en een' üure, tydt, uitgekooren om de ftraaten leedigh, de  WELSPREKENDHEID. 6ï de wacht op haar dunfte te treffen; terwyl de gemeente meert oover taafel zat, en zelfs veele burghers van de bewaarnis der poorten, om feeten, naa hüys gegaan waaren. Hier oover vonden ook de Kornellen zich zwak van byftanders: en by geval hadden die van de wyk der Kipdorppoortc roen elders hunne beurt om te waakcn. Naamaals werd gekalt, dat Anjou, haaiende reeds 't hart op, als in gewonnen fpel, zich onderwecghe niet fpeynen kon van ftoffen; en den Burghermeeftre Schoonhoove driewerfs op de fchouwder klopte, duwende hem toe, Deez is de dagh, die my , beguyckelt dus lang met ydle naa'dapery van opper hoogheit , tot waaren en vollen Vorst oover A'eerlandt verheffen zal. Maar kenners van zynen zeer dichten en geheymzwyghcnden aardt konden quaalyk aanneemen, dat hy, tot dus- ontydighe fnorkwoorden van onbedachte jeughd , zouw zyn uitgeborften. De Zwitzers, getooghen tot op de brug, fplitftcn zich aan twee heggen, en blecven daar geplant, hatende tuffen zich en de burgherwacht, die bloots hoofts ftond, den Hartogh door ryden. Gekoomen buytcn de hamey, daar hem eenighe 'benden ruytren uit het leegher, by manier van eerbiedenis, bejeeghenden, oopenbaard' hy 't Huk den Hartoghe van Monpenfier, en Graaven van Laval en Rochefoucaultmet verzoek dat ze eimee-  02. PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE meede de handt aan houden wilden. Monpcn* fier, zich ontzettende grootelyx in 't hooren van zulken grouwel , verklaarde, Lat hy niemandt waande te wyken in trouw en dienftwïiügheit fzyner Hoogheit: maar hem jammeren zouw, den hij fier van't ge/lach;, daar hy uit gejprooten was, met zoo vuyl een' fchandvük te bezwalken: bad ootmoedelyk derhahcii zyn' Hoogheit , hem zulx niet te verghen. 'T zelffte werd van bcydc de Graaven geantwoordt. Zeeker Franfch Jonker, wiens naam verduyftert is, begon, in 't ryden oover de tweede valbrug, zich aan te Hellen ofc hem een paarde hadde bezeert gehadt. Dit gefchiedde, om onder dien fchyn op de brugh ce marren, en zeekre vendels in te toeven. Als de zelve nu naaderden, kiaaghtr hy dat zyn been aan Hukken was: en liepen deeze woorden, jambe rompue (dat is, gebrookeq been) van mondt tot mondt, voor leuze om toe te taften. Tellens gink 'er een roer los, tot teeken voor die van 't lecgher; en hy , trekkende 't rappier, quetfte, oft faalde te quetfen, mits den weederftandt van 't harnas, eenen burgherferjant gebynaamt Kaizar; terwijl hem die, uit meêdooghen, zeer belcefdelyk noodighde, om in 't waakhuys te koomen rullen, en eenen wondarts te verbeyden. Toen Horten zyne metgezellen op d'omftaande burghers, en doorfteeken»  WELSPREKENDHEID. 63 onder andre, den Kornel Vierendeel. Zommighe flooten zich zeifin 'c wachthuys op de brug, pfc werden daarin gcllooten door eenen der Zwitzcrfche crauwantcn. Scrax, uicgezonderc eenighe die den Harcoghe by bleeven, keeren de tweehonderc paarden van zyn gclcyde, cn klinken ter ftadt in, met vier Kornetten achter zich, elke van hondert fpeeren. Voorts zagh men 't ganfche heyr op de been; en hem, zich houdende neevens den wegh, de fchaaren roe fpocying aanhicfen ; met wenken , mee woorden, Marchez, marchez mes enfants, & ne pillez point: Maakt gang, maakt gang myn' kindren, enwacht u van plondren. Zeeventien Franfche yoetbenden, vooruit gerukt , zetten met vlieghende vendels oover dc brug. De binnengeraaktc fpreyden zich eer weederzyden lanx den wal, naa de Roodcpoorc, en de Kaizarspfc Sanejoris - poorc , bemeeftren 't gefchut, en wenden 't teeghens de ftadc. Een deel peurt 'cr rechc aan, door de Kipdorpftraat, tot pp de Wyngaardbrug, een deel door de lange Nieuweftraat, tot verby de Borze; andren naa de Meere cn de naalte ftraaten. De roep was, Ville, gaignée; vive la MeJJe; Tue, tue: Stadt gewonnen, leeve de Mis; Slaa doodt, flaa doodt. Zommighcn fchreeuwdon , Nous fommes amis: Wy zyn vrienden. Ontrent de poort ftaaken z'ccn51  6\ PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE z'ccn' wooning aan brandt, tot bewys van boovenftandt , cn om fchrik te baarcn. In de gedachten der fteedelingen , dien d'ellende, tweeïuaals geleeden van de Spaanfche wreetheit, noch heughde, verfchecn terftondt de Franfche dartelheit, die, als ze uitgelaaten is, nerghens op paft, en vaft eeven quaa pitfen heeft. Met het vermoorden van maaghen, ?t fchenden van vrouwen cn dochtren , het grabbelen onder de goedren, in 't oogh; 't geweer in de vuyft; fpatten de naafte ter deuren uit, en kanten, hoe wel weenigh in ?t eerft , zich dicht als dyken teeghens d'invallende vloedt hunner verkeerde vrienden. De willigheit tot weldoen fchikt zich van zelf, zonder bellier van Ooverhcit: elk is zyn eyghe aanleyder. 'ï gekrys holt ftraat in , ftraat uit. De trommels worden gaande, en wekken ook de vcerften. Ryk, arm, jonk, oudt, vlieght toe met gclyke vuurigheit. Geus, Papift, Luytheraan, waaren vergeete naamen, De noodt genas de fchcuren , door enkle kracht van 't woordc Burghcr, dat alle harten tzaamen bond. Etlyke vendels raaken in orde. Een der cerfte Hopluyden, die 't hooft booden , was Balthazar Thas, Wachtmcefter, neef vau myn' huysvrouw Helionora Hellcmans; en ontgold met zyn' doodt d'algemeene behoudenis. Schoonhoovc, Burgher» ineefter en Kornel, oft ontfloopen zynde, jls de flash;  WELSPREKENDHEID. 65 fraghting op de brug aangtagü oft ingeflipt vermengt onder dc hofjonkers , en thans afgedroopen van den drom, komt te voorfchyn; doet de keeïenen ophaalen, met hulp. van Jaspar de Hoedemaaker, grootferjant zyns regements, die aan. zyn' zyde doorfchoot.cn werd. Vroomelyk vechtende liet ook Hopman Reynier Michault het leeven. Onder verfcheyde heldthaftighe daaden, vertelt men van eenen bakker, die, met een' voorfchoot aan, dc relt naakt, quam uir zyn' kelder loopen, hebbende een' bakpaal gevat; dat hy eenen ruyter afworp, cn' gefprongen op het .ros, daarmee heene joegh, ziende d'andre op zyn hakken. Zommighe verweerders, quaalyk voorzien van loodt mits het haaften, verfchooten de zilvre knoopen van hunne wambazen; oft greepen 't geldt uit de horzen, en knauwden 't tot koeghels. Door zoo vinnigh een' wecderftandt, en mits'er een deel te vroegh aan 't rooven floegh, werden de invallers geftuyt, zynde nu aangeftreeft tot by de groote markt. Fcrvaques, in ftadt gebleeven als hooft des aanflaghs, om den perfoon des Prinfen van Oranje in hechtenis te neemen, oft (, zoo de Hartogh het namaals noemde) te befchermen; voorts om indruk van ach tere te doen, en eyntlyk orde te ftellen,, de wyken te verdeden, dc fóldaaten te foerecren; had zeshondert Franfoyzcn by zich in Sant Michiels kloo%. E fier.  66 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE fter. Ontrent noch tweemaals zoo veel zeyt meü dat 'er hier en daar geherbcrght laaghen. Dac hy met al dit volk zich niet flux op ftraat begaf, fchynt bygekoomen, mits het befluyt zoo laat geoopenbaart was aan de beleyders, dat hun tydt ontbrak om zulk een' meenightc des vroegh genoegh te verftendighen, en by een te brengen. Tot verraadelyke ooverrafligen, zeeker, is 't zwyghen ten uiterfte toe hooghnoodigh; en weederom ook deeze zwaarigheit daaraan vaft, dac de uitvoerders zoo op een bot de beveelen ten ruyghfte flechts inneemen, en 't gemoedt niet wel tfchrap kunnen kryghen, veel min veftighen om zich des fchielyken gevaars te trooften: waaruit dan misgreepen, verwarrenis, flaauwing fpruit. Boovendien is te gelooven, dat verfcheyde Bevelhebbers en fóldaaten, Onroomsgezint, met loode voeten te werke gingen. Derhalven, een regement fteedelingen, gezonden tot 's Prinfen behoeding, en teffens om zich van Fervaques te verzeckren, betrapte, terwyl hy fukkek, hem in 't kloofter: van waar, ten volghendcn daaghe , etlyke waaghens en karren met ruftingen, roers, mosketten, en ander kort geweer, dat men behendelyk had kunnen inbrenghen, gehaalt werden. Zommighe burghers, daarentuffen, vervoeghden zich in de Schuttershooven, en andre huyzen, die vlak op de vefte by de Kaizarspoort zaaghen. Van hier gaa-  WELSPREKENDHEID. 67 gaaven ze vonk, der maate, dat de vyandt dapper dunde. Eyndlyk dry ven z' hem van den wal, en winnen 't gefchut weeder. Robbert van Mee» roode, heer van Thian, Steêvooghdt van Aaltt* die den Staaten voorheen trouwlyk gedient had, werd ( hoe hy hier moghte gekoomen zyn ) voor eenen Franfoys oft hunnen parthyling genoomen, en vervolght tot dat hy zich in de grafc worp: ende, oover gezwommen, kreegh noch een' kloot door de herfenen. De zelffte uitvlucht kooren Verfcheyde Franfoyzen, en verdronken onder weeghe. Tuften de Roode- en Kipdorppoort, ge* lukte 't den verweerderen, in gelykc vocghe den walgang te veeghen. Rechts te vaore had de Hartogh geroemt, Daar was bet dan vierduy* zent man binnen; de ftadt in zyn geweldt. 'T welk de Heeren, dien de daadt mishaaghde, ih {Wyfel trokken. Ziende nu niemandt ter poort uitkeeren, en veeleii van verre oover de borfl> weer vallen, zeyd' hy, Daar hebt ghy V be* fcheydt: het gefpuys wipt oover de muur en. Zyn* vlaaycrsjuychen hem naa: andren, ooghcnde fcherper, voeghden 'er op, dat de burghers zoo lange lubben niet droeghen. Mits werd hy gewaar dat men 't gefchut buytenwaarts wendde, en teeghens d'aantrekkende Zwitzers lofte. Deeze, fpeu* rende dat het binnen haaperde, krompen aarzelings, en keerden met de kans. Toen ontzinkt E a hem  PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE hem hart en hoope, en wykt hy tot buytërt fcheuts. Dit regement Zvvitzers was eerft voor de Kroonenburgherpoort geweeft; uit misverftandt, oft om dat Fervaques meynde die te oopenen. En dit gefaalt; hadden zy den keer om de halve Landtzyde der ftadt moeten doen, naa de Kipdorppoort: dat den burgheren wonderwel flaaghde, mits de Franfoyzen, te dier oorzaak, zod lang zonder naadruk bleeven. Door de gemelde voorfpoedt ryft de moedt der ingezeetenen. Wyven, kindren, vermannen zich , om handt aan' eenigh gefchut te flaan; en fleypen 't naa de oorden die den meeften laft leeden. Dat rommelt onder de ruyters, die, van voore met de keetenen befchaakelt, van achtre met hun eyghen volk bepakt, ter zyden beheynt met de huyzem, pal ftönden, en met paarden met al, aan Aarzen gekletft werden. De knechten gaan niet vïy. Uiï de venfters, van de daaken, ftort, behalvcn de koeghels, een flaghreeghen van fteenen, blokken, banken, ftoelen, taafels, met een fchriklyk gedruys; en maakende ruym' baan, verplet donwaarde gaften. De Franfche heevighcit zakt, zoo log als ze in 't eerft luchtig was. Ook mangeld' hun nu 't buftèkruydt, waar van zy kleencn voorraadt hadden. Zy beginnen te verftuyven: de ftadc wort hun te naauw. Ter poort uit, ftryken de geenen dien ze naaft was. Tien oft twaalf de» eer-  WELSPREKENDHEID. 69 eerften doorftiet, met eyghen' handt, de Graaf van Rochepot, gebleeven aan de hamey om den foldaat voorts te Huwen, en waanende fchrik met fchrik tc ftaakcn. Vergeefs: die van achtrc dreyghde felft. Onder den voet loopt d'een den andren: daaraan ftruyklen de naaften: men tuymelt oqver hoop. Het ylen dikt den drang: zy beklemmen in de engte, en verflikken zich onderlings. Uit de venfters der hoekhuyzen fpat .een haaghei van niosketkoeghels, die hen teffens ten docle nam, en 'er onder klonk, zonder mis te mooghen. De volghenden klaavren op de voorften, en worden vaaken gevelt eer z' 'er oover zyn. Men begraaft 'er menfeh met menfeh, paardt met paardt, en propt de poort, tot anderhalf mans lengte hoogh, met eenen bergh van lyken, daar dc leevenden tusfen weemeiden, uitftcekende de koppen, en fnakkende naa aamtoght. Veelep toen, te ros, te voet, gevlooden naa de vefte, ploffen van booven neer. D'ongelcertheit in de zwemkonft doet 'er meenighte te gronde gaan: andren 't gewight der waapenen. Die in 't waater niet verfmaghten ,s verdelght van verre, 't vuur. E 3 aav  7® PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE VERNIELING DER SCHIPBRUG VAN PARMA OP DE SCHELDE, DOOR MIDDEL VAN VUURSCHEPEN. 22e. Boek. Op den vierden aavondt van Grasmaant, als daaghs te voore Liefkenshoek veroovert was, begoften die van Antwerpen dit gereedfehap neederwaarts tc zeinden. Maar de Ammiraal Jakob Jakobszoon, betrachtende quaalyk de orde van Gianibelli, liet de vier voorzeide koppels, het een te ras op 't ander, heene glyen: desgelyx de fcheepen. Dc Kooningfchen, cenighszins verkundtfehapt van deeze toerufting, doch eighentlyk van 't geheim niet, cn hebbende al een' wyl, uit nieuwsgierigheit, naa haar verfchynen gehaakt ; klommen, als men 't blaaken in 't oogh kreegh, op de wallen hunner fterkten, om te kyken. Een groot deel der Bcvelsluiden, jaa de Prins van Parma zelf, verzelfchapt met veel Aadels, begaf zich naa de brug. Zommighen , voorneemlyk de Markgraaf van Rysburgh, ziende de zeilen van vlam, in 't weerlicht der golven (een toonncel van fchoone fchriklykheit) naaderen; en, zoo nu, zoo dun, een in rook verkeeren; waanden Hechts alles aangerecht te weezen, om de brug aan kooien te leggen: en deunden 'er niee*  WELSPREKENDHEID. ?! meê. Maar Vega, een Spaanfch vendrigh ('t zy dat men te met nu 't klaatren van een' fplytende fchuit vernam, oft dat hy, als dienende ook voor vernufteling, dieper dacht) ried den Veltheere van daar te fcheiden. Immiddels klemde 't voorfte fchip, de Fortuin, ten Hinken oevere, onder weegh, aan den grondt, ende bleef alzoo zitten. Maar de Hoop, gaande zynen gang, raakte, geftuurt van 't gety, dat daar heetft was, tulTen den Vlaamfchen dyk en 't maftvlot deur, en zette zich ter plaatfe daar men 't ftaaketfel aan de ry fcheepen geklampt had. Weshalven, niet Vega alleen, [maar ook de Markgraaf van Guafto, en Graaf Nicolaas Cefis, den Landtvooghd baaden, in allen gevalle, hoe 't 'er afloopen moghte, zynen perfoon van gevaar te hoeden,, Die ftribbeld* 'er teeghen, en wift tot geen befluit te koomen, mits hy geirne eerft gehoort hadde, wat verflagh eenighe bufïchieters, en andre ervaare bootsluiden doen zouden, die bereidt waaren in 't fchip té treeden, om op te fpeuren wat 'er fchuilde, en de werking te beletten. Maar men vermaande hem zoo inftendighlyk, dat hy ten laatfte, beveelende de zorgh aan Rysburgh en Billy, zich vertrok naa de fchans van Santé Marye. Wel te tyde voor hem. Want hy was zoo ras niet binnen, oft het fchip de Fortuin fprong aan fplinters om verre, en doodde veele fóldaaten in een E 4 blok,-  7^ PROEVEN VAN NEDE RDU.IT SC1I5 blokhuis daar ontrent. Eenighe fchryvcrs, zwygende van zyn' belemmering door ondiepte, willen dat het vuurfhgh zich vergifte, en te vroegh fpeelde. Maar, dat een Gianibélli zich daar op zouw verhaten hebben, zonder eerft wel zeekre proeven van diens trouwe te zien, kan ik nauwlyx geloovcn. Doch wat konft gaat vaft genoegh om nemmcr te haapcren. Korts daarnaa borft de Hoop, met zoo dullen donder, en verbolghen bjixem, dat de hecmel fcheen te kraaken om in te ftorten, de wcrek te fcheuren, de hel zyn' kaaken op te fperren. Het vraatigh vuur verflond, ofc vcrflenfte met zynen ihgh, niet alleen ^onderzoekers, die 't binnen, 's boords verrafte, maer teffens 'c meefte deel der geenen, die op het ftaaketfel, of 't in de fcheepen der brugge waaren: der rnaate , dac men van hun nooit eenigh ooverfchot vcrnani. In gulle gloedt flond eerft de lucht: thans lefchte zich 'c licht; en bleef zyn' plaats, van dikke domp en rook* een' lange wyl, verdonkert. Dc vliet vloogh ten bedd* uit, oover den dyk; vervulde de ves. ting Marye cn plonsde dc naafte velden ter knie toe in 't waater. 'T aartryk fchoptc rondom, Wel drie mylen verre: ende binnen een' halve bleef niemandt oover einde ; zoo gezeit werd. Immers de Spanjaardt Carncro gecuight, hoe het huis, waar in hy zich, dat pas, tot Bcevcrc, een  WELSPREKENDHEID. 7$ een uur gaans van de Schelde, geherberght vond, dreunde, als ofc het gedreight hadde ter needer tc vallen, cn niet een . vcnfterglas heel hield. De zwaare fteenen en zarkfeherven, fterrewaarts gefpat cn verfpréit, zomraighe wyder dan een vierendeel myls, maakten, met hunne fmak, putten gepoilt op acht of necghen voeten. De Prins van Panna, gegaan ontrent een' booghfeheut weeghs van den dyk af, werd, gelyk ook Gua■fto, Cefis, en de reft van de fleep, op zyn plat geworpen: een paadje, die zynen deeghen droegh , doodt gekitft van den weldighen windt, dien de brandt blies, als hy ten kerker uitbrak. De zelffte Karncro vermeldt, dat een van Parmaas lyfhoeders bet dan dertigh fchrceden verre gegooyt werd, en zyn eene been kreupel viel. Die eerft: op rees, en in zulk een' verbaaftheit den meeften moedt toonde, was Farneeze. Hy trekt en zwenkt zyn rappier, oft 'er vyandt voor handen geweeft waar: en draaft, wat tot zirh zelf gekoomeny naa den oever. Daar doet zich een droef en deerlyk aanfehyn op: de fchans 't onderfte booven , 't gefchut; ooverftelpt van het flyk, 't kruidt gewcikt van het nat, alle lonten gedooft. De fchouders cn een' ftreek yan 't ftaaketfel, waaren aan ftukken gefmeeten; kaabels aan fleetren geftenft ; kettingen aan einden geklonken; maften, balken, geknakt; de groove bullen verzonken; E 5 drie  74 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE drie brugfcheepen verftooven, en niets daar af te vinden; drie andre gewendt, met den boadem om hoogh. Yslyker greens dc neerlaagh der menfchen, hier gehoopt daar geftrooyt, peirfch van modderigh bloedt; met het vlees gekneuft, het gebeente gebryzelt van de Heentrokken , yzere naaghels , bouten, en fchaakels; oft met het ingewandt aan Aarzen gegonsr. Doch de gequetften ter daatlyke doodt toe waaren ten minfte, in zoo grouwlyk een' ramp, der martelinge ontgaan. 'T grootfte jammer zagh men aan. d'ellendighen, die, gefcheiden van dy oft fchouder, noch uit het leeven niet fcheiden konden: die met janken en fteenen hunnen kaaBieraaden den boezem kliefden. En, terwyl men noch niet wift wie al van die feite getroffen waaren, nochte de gefchende troonyen, de bekladde kleederen t'onderkennen, kermde deez, om maagh Oft makker; die, om diener oft heer; d'andre om vriendt oft verrrouwdeling: ende ging, mits den twyfel, de angft te wyder weiden. De Spaanfchen klaaghden van meer dan vyfhondertj d'pnzen riepen van achthondert lyken, COS-  WELSPREKENDHEID. 75 COSMOOS EN ZIJNER ZONEN TREURSPEL & U I T P. C. H O O F T S RAMPZAALIGHEDEN DER VERHEFFINGE VAN DEN HUIZE MEDICIS. Terwyl Frangois in Spanje was, zagh de vader grouwzaam leet aan twee andere zoonen. De óutfte dezer, geheeten Johan, was maar in zijn zeventiende jaar getreeden, reeds Kardinaal, en zachtmoedigh: dejongfte, genaamt Garfia, fchóón en bevallijk (de Florentijnen zeggen, dat hy 'C al verlieven deed, tót de fteenen toe) maar fel van aardt, en overgegeven tót balddaadigheidt* De Hartógh, doende eenen keer, om den zee* kant zijner heerlijkye te bezichtigen, voerde, nevens zijn' gemaalin en hófftaat, deze jongelingen meê; die, uit ongelijkheidt van zinnen, en kindfchen naaryver, bittren haat op eikanderen gevat hadden. Alhier nu, ter jaght gereden, en afgedwaalt van den hóóp, vliegen zy zich onderling aan- ende, naa eenige vuiftftagen over en weder, * 0 trekt  ?6 PH-OEVEN VAN NEDERDUITSCHE trekt de jongftc fcherp; valt den óudtften op 't lijf; doorftóót hem: ende keert, (naa zulk een' daadt) fchier zonder eenige ontfteltcnis van gekat, tót het gezelfchap. Ten einde des jaagens, als Johan niet te voorfchijn, en de avontftondc aan quam, lóópt het gezin hem naafpcurcn door 't bofch. Zy vinden 't paardt zonder meefter, en, by't vólgen der voctftappen, 't lijk tuiïchen de dóórnen leggen. Deze maare brengt men den vader; die, gufënde wat 'er af was, zóó wrang een fmart inkrópte, en beval de zaak te hcelen, den dóóden, by duifter, in de naafte ftadt, cn kamer aan de zijne te brengen; vóórts uit te ftróóijen, dat, onder 't jaagen, zijn zoon, aangegreepen van een' fcherpe koorts, met heftige pijnen, naauwlijx van de plaats, daar hem de fchielijke ziekte aangekomen was, had kunnen vervoert , worden. Daar naa komt hy , zonder kennisdraagers, in de kamer; vórdert Garfia alJecn, ende vraaght hem naa zijnen broeder. Als d'andpr, met een weêxfpannige ftóuthcidt van tro»y, het ftuk loochende, gebiedt hy hem te ge»aakcn, ende ontdekt het lijk: welx wonde (zóó men vertelt), midts de jegenwqordjghcidt des dóódtflagers, begon t'ontfpringen. Ziet daar (zeide Cofmo toen) het bloedt uws broeders^ dat Gódt en my om wraak roept. Rampzaal ligh ik, die zulke kinderen geteelt heb, en zulks van  WELSPREKEND HEI D. ' ~fj van hun heleeve: welker den eenen, omgebraghi door vervloekte broedermóórdf, ik mèt déze 'óogëri aanfchóuwen moet; den anderen (ten zy ik hiïlïéós, en een ■ partij digh bedienaar des rechts onder de mijnen wezen wil} gedwongen worde? ter eigene aanmaaning van de de gelijk hei dt, zelf uit de werelt te helpen. Een fchelmfluk is V, dat een vader zijn kindt verdoet:' maar gróót er fchelmfluk beging'' ik, met dsn geenen langer in V leeven te lijden, die, met het vnt^ lijven zijns broeders, fchreede gemaakt heeft tót flaghting zijns vaders, en uitróijing van al mijn zaadt, door móórdt en bloedtflórting. Garfia, daar op, bekent de daadt, met voorwendal, dat Johan 't gevecht begonnen, ende hy, zonderdien af te maaken , geen bergen aan zijn eigen lijf gezien had. Maar Cofmo, die Johans inbórft kende, ziende den dólk, daar hy mee gegrieft was, nóch aan zijns broeders riem, rukt hem dien van 't lijf, en uit de fchcedc. Ik heb (zeidt hy Voorts) beflootcn heeden de huispefl, eer zy ziek wijder fpreide, op zulk eenen voorgank, uit mijn ingewandt te fcheuren. Ende, hoewel ik den neêrflagh dies alderzoetften zoons, niet dan met neêrflagh des anderen, die hem ongelijk van zeeden is, verzoenen kan, het zal my liever zijn, by de naakomelingen voor eenen ongelukkigen en ftraffen vader gefchat ie worden, dan be- rijpt  78 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE fijpt van onvoorzichtigheidt en onrechtvaardigheids Maar gy, die 's leevens onwaar digh z'tjt, laat u een tróóft zijn, dat gy, moetende daar affcheiden, V zelve in uws vaders handen, van wien gy V ontfangen hebt, zult afleggen. Naa deeze woorden en aanroeping Gódts, dat die 't f werk beaangenaamen, en zijnen zoone de zonde vergeeven wilde, leidt hy by den dóóden den levenden, en drukt hem de zelffte dagg' in 'c hart, UIT*  WELSPREKENDHEID. 79 UITTREKSELEN UIT G. BRANDTS HISTORIE DER REFORMATIE, I. DE E L« ITANDVASTIGHEID VAN ROBERT OGUIER EN ZIJNEN OUDSTEN ZOON, OM HET GEZUIVERD GELOOF TE RIJSSEL GEVANGEN EN VERBRAND; 4e Boek. Tot Rijffel in Vlaendere. begoften de Minrebroeders ontrent defen tijdt den Wethouderen op den predikftoel te laft te leggen, dat fe te flap waren, en de ketterfche vergaderingen, die dagelijks toenamen, door de vingeren fagen. Daer over viel men dan op fekren avont in 't huis van Robert Oguier, een' voornaem lidt der heimelijke gemeente, men doorfocht 'et van onder tot boven en vondt eenige verbode boeken. D'oudt-  50 PROEVEN VAN NEDERDÜIfsCHÈ fte foon Boudewijn, dien men vooral fóchr, was buitens huis, doch ondertuflehen aenkloppende, wierdt hij nevens fijn vader, moeder, en broeder gevangen. Als men den Vader befchuldighde , dat hij niet ter Mine ging, andere daer van daen, en binnens huis convcnticulen hieldt, tegens 'tplakkaet,, bekende hij 't een cn 't ander: Ik ga, dit antwoorele hij den Wcthouderen, niet ter Mijfe, om dat daer 'de-doodt 'en "t dier haer bloedt van Codts Seon en fijne offerhande werdt' vernietigt en vertreden: want Chriftus heeft met eene of et hande in ee^wigheit volmaeh de geene die geheiligt worden. d'Apoftel feit het, met eene of er hande. . Men leeft in de heilige Schrift tuui e van geen Mijfe, ■ wel van '< avontmael De mijfe is een ver dicht fel van-menfehen, en Christus feit: te vergeefs eer en fij mij kerende leeringen die geboden van menfehen fijn. Hadden wij dan ter mijfe gegaan, wij fouden Chriftus, vergeefs gedient. hebben. ' Ik heb ook, fprak hij, vergaderingen gehouden, van vrome en godtvrefende luiden, doch dat was niemant fehadelijk, maer diende veel eer tot vermeerdering der vlorij fefu Chrifti. ik wift wd, voer hij voort, dat de Keifer dit hadt verbooden: maar wijl ook dat het Chrifttts gebonden- hadde, en dus frn ik den eene niet gehoor]aemen, fonder den andre ongeheorfaem te fijn. Ik heb dan Gode in  WELSPREKENDHEID. 8l in dcfeii liever willen gehoorfaem wefien dan eenen menfiche. Een van de Wcthouderen vraegde, Wat wierdt 'er in uwe vergaderingen gedaen? Toen nam Boudewijn, d'outfte foon het woordt, feggende, Ik fal V u, mijn' heeren, belieft 'et u, in *t brede verhaelen. Verlof hebbende om te fpreeken, hief hij dus. aen: Wanneer wij daer vergadert fjn in den naeme des ■Heeren, om fijn heilig Woordt te hooren, dan vallen wij alle gelijkelijk op onfe knien ter aerde, en belijden in deemoedigheit des herten onfie fonden voor de hooge majefteit Godts. Daerna bidden wij al te fiamen dat Godts woordt doch recht verkondigt , en fiuiver gepredikt werde. Wij bidden ook voor onfen Heere den Keifer, en voor al fïjn raedt, op dat het gemeene befte in vrede en ter eeren Godts geregeert werde. En gij, mijn' heeren, werdt 'er ook niet vergeet en y als onfie Overheden, den goeden Godt voor u bid* dende en voor de gantfche ftadt, ten einde hij u in V goede handthave. Dunkt het u dat wij met dus te vergaderen fuik een groote mifidaedt begingen? Bovendien ben ik bereidt, belieft het u defe gebeden fielfis te hooren, die voor u ep te feggen. Eenige gaven met gebaer of teeken te kennen dat hij 't doen foude. Daer op boogh hij fich bij hen neder, en Hortte fijn gebedt met fuik een' hertelijken ijver, vierigheit des geeftes, en a. E die-  8a PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE diepe beweeging, dat eenige der rechteren de traenen uit d'oogen vloeiden. En dit fijn, fprak bij, toen opftaende, de dingen die in onfe vergaderingen omgingen. Daerna beleden dc gevangens hun geloof. Ook braght men hen ter pijnbank, om. t'ontdekken wie t'hunnen huife verkeert hadden'; dan'lij noemden nicmant, behal ven eenige die bekent of ontvlucht waren. Binnen vier of vijf dagen verwees men Robcrt en Boudewijn ten vicre. Ter doodt fullende gaen, wierdt den vader van de Monniken geracden, dat hij ten minften een gekruid: Chriftbeeldt in de handt fou neemen; daer noch bij feggende: Hebt uw herte tot Godt opgeheven; gij weet wel dat het niet als hout is, en met ccne bonden fij 't hem in de handen: daer 't Boudewijn weer uit rukttc, roepende, Mijn vader, wat doet gij? Stilt gij een afgodendietiaer wefen in uw laet ft e uure? Dat het vrdk, voegde hij der bij, het beeldt wegh werpende, fic/i aen ons niet ergere, om dal wij geen Chriftus van hout begeer en; want wij dragen Jefius Chriftus den joon des levenden Godts in onfe herten, en wij gevoelen fijn heilig Woordt, gefchreven in het tlïepfile van onfie gemoederen, met gttlde Jetteren Op het fchavot gekomen, verfocht hij fijn geloofsbelijdeniiïè te mogen doen ten aenhooren van 't volk. Maer 't was-; Siet daer nwen biechtvader, hebt gij wat • - te  W Ê L S P R E K ElèJ D H E I D. B3 -tc belijden , belijdc het hem. Met dat woordt trok men hem naer den ftaek. Daer bcgoit hij ftraks den feilicnden Plalm te fingen, en een Mirirebroeder te roepen: Hoort de fnode dwaelingeft die fe fingen, om 'c volk te bedriegen. Segt gij, voer hem d'ander daer op in , dat de Pfalmen van den Propheet David dwalingen fijn? maer ''t is uw oude gewoonte den heiligen Geeft dus te lafle* ren. Tot fijn' vader riep hij, fich naer hem omkerende, Sijt goedts moedts mijn vader; V fal haeft gedaeii fijn. In 't vaft maeken, feij d'oüdè man tot den beul, want die floeg hem met een hamer op de voeten, om die nader aen de pael te brengen; mijn vriendt, gij quetft mij, waertm handelt gij mij foo hardt? Een Monnik, dit hoorende, viel daer op uit: O die booswichten! fij willen den naem van martelaeren dragen > eri wanneer men fe Wat oneffen aenraekt, dan krijteït fe, als ofmenfe vermoordde. Meent gij, dus liet fich dc foon toen hooren, dat wij de pijn óf doodt vrefien ? gantfich niet. hadden wij die ge* vree ft, wij fiouden onfe lichaemen tot defie firna* delijke doodt nooit hebben overgegeven. Tot ver* fcheide maelcn verhaelde hij defe woorden i O Godt, eeuwige Vader, laet doch d'offhrhandê onfier lichaemen u aengenaem fijn, in den nasmè van uwen welbeminden Soone. Boofwicht gij liegt, borfl: daer feker Minrebroêr op uit, ten is Fa UW  84 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE uw Vader niet, gij hebt den duivel tot eenen vader. In defen ftrijdt, hief de jongeling fijn oogen ten hemel en keerde fich tot Robert fijnen vader met defe woorden: Sie mijn vader, ik fie de hemelen geopent , en tien hondertduifentmaelduifent Engelen hier rondfom ons, fich verblijdende over de belijdenijfe der waerheit die wij voor de werelt gedaen hebben. Laet ons dan cns felfs verheugen mijn vader, want Godts heerlijkheit (laet voor ons open. Een van de Monniken fchreeuwde daer tegens aen: Ik fie de helle geopent, en hier foo veel duifent duivelen tegenwoordig, om u ter helle te voeren. En te gelijk riep 'er iemant van d'omftaenders met luider femme: Houdt moedt Boudewijn: houdt u vromelijk, uw /dek is goedt: ik ben van d'uwe. Dit gefeit hebbende, maekte hij fich wegh, cn ontquam 't ; niettegenftacnde de ftadtswachtcn, dienaers, cn gefwoornen in 't geweer, en bij deihandt waren. In 't midden van de vlam, ja felfs toen 't vier hen onder meert verteert had, hoorden d'omrtaenders hen noch tegens malkanderen fpreeken, en hoe de foon den vader moedt infprak, tot dat fe den geeft gaven. UIT-  WELSPREKENDHEID. 85 VITEINDE VAN ENGEL MERULA, PASTOOR VAN HEENVLIET , DOOR DE INQUISITIE OP HET GRUWZAAMST GEMARTELD. 4e. Boek. Men voerde Merula op den vierden van Soirjcnnaendt des jaers vijftienhonderr fevenvijftig van Liffieux naer Bergen, op het Slot, in een' groufaemen kerker. Op dat ook de handel met geen bedrogh, onrecht, of gewelde fou fchijnen vermengt te fijn, wierdt onder 't volk geftrooit dat dces ketter in een van de naeftgelege dorpen was gevangen; en onder dien dekmantel fondt Ruard eenige naer Bergen , die hem als een' onbekenden van. fijn geloof ondervraeghden, en eindelijk verklacrden te wefen relaps of vervallen ketter, daer 't ontwijden, 't verwijfen ten viere , en 't overleveren aen den wereltlijken Rechter aen vaft was. Dat vervoeren naer Bergen was fecr behendelijk en heimelijk in 't werk geftelt, om den man van kant te helpen, eer dat fich die van Hollandt tegens 't aendringen van dces Inquifitie verfetten koften; want Ruard en de fijne vrcefden dat fe 't recht van hunnen ingeboren, volgens 's landts voorrechten, die door defen handel foo merkelijk verkort waeren, fouF 3 de»  86* PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE den focken te handthavcn. Dit was d'oorfaek dat Willem Merula die laetfte vervoering van Liffieux heel fpade vernam , en fich foo haeft niet naer Brulfel kon fpoedcn, of hij vcrftondt uit den Inquificeur Ruard, daer toen fijnde , dathet vonnis gegaea was, en daer bij dat hij fijnen Oom niet in 't leven fou vinden. Hij foude hem ook niet gevonden hebben, indien op den dagh tot fijn doodt beftemt, te wecten , den vieren, twintigften van Hooimacndt , niet ietwes ware voorgevallen, dat het uitvoeren van 't vonnis verhinderde. Maer over nacht over'dagh in der ijl derwaerts haeftende , en den fesemwintirften van Hooimaendt ten tien uuren voor den middag in de ftadt koomende, wierdt de Paftoor uit degevangkeniffe getrokken om ter doodt te gaen, kenende op een' ftok, en foo vervallen en ongedacn, dat hij bijna onkenbaer wa-s ; want hij hadt nu ontrent fes weeken in den kerker van *t Slot gelegen, gepijnigc met honger en dorft, met vuiligheit en ongedierr. Men verhack dat hij den Kettermeefteren, fijne Rechters, verwe, fen fijnde, in defer voegen aenfprak; Dewijl gij mij met logen en in Hollandt hebt ver ft rikt; de* wijl gij mij met bedrog en dief/lal, als dieven paft, hebt weghgevoert , en dat tegens de voorrechten des vaderlandts ( volgens dewelke ik in geen andre. provincie moght voor recht betrok-. ken%  welsprekendheid; 87 ken, veel min ter doodt gebraght worden') dewijl gij mij fchelmachtelijk en - goddeloofelijk hebt veroordeelt , dank ik den allerhoogften Va' der in der eeuwigheit, dat hij mij doven ouden man, tot noch toe trouloofelijk opgefloten, magt heeft gegeven; om u heden uw bedriegerijen, en fchelmftukken te verwijten: en daertm dit mifmaekt lichaem , defe griffe hairen, en diepe rimpelen (daer uwe wreedtheit alle vroolijkheit, verwe , bloedt en leven , dat d'ouderdom hadt overgelaten, heeft uitgemergelt') aen Godts eeuwigen naeme, als een belijder der waerheit en onvertfaegt maitelaer, op te oferen, Gij vermoordt mij wel in dit woest on•wetendt IValfchlandt, als in een fpelonk: nochtans is Ier onder dit volk iemandt, die mijne faeke verflaet; ja ■ defe kooien , daer ik in verbrandt fal worden, fullen niet koudt worden, of 't gerucht van uwe 'moorderij fal tot de mijne, in Hollandt , overvliegen. Maer toen hij, den voet buiten den kerker fettende, fijnen neef fagh, keerde hij fich tot hem met defe woorden: Mijn foone, nu is die laetfte uure, daer ik met al mijn hert na gewenfcht en verlanght heb, gekomen. Dit is cfuure, in welke die groote Godt (dit feggende hief hij fijne oogen op, cn ilrekte fijn rechte handt naer den hemel, want hij ging, krank en onmagtig fijnde, F 4 on-  88 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE ongebonden,) mij gdegentheit heeft gegeven, om niet alleen al 't geene ik tot noch toe tegems Godts vijanden, uit fijn heilig Woordt, in V openbaer en in V bijfonder heb beleden, met mtpi bloedt te befiegelen en met een bittre doodt te b&efitigen , maar ook om opentlijk te betuigen, dat geen van al die dingen, die fij in den Hove van Hollandt tegens mij ver fier den, waerachtig fij„, Vit Hollandt van d'eene plaets lot dandre gefloept, ben ik ten laet fien hier w. komen , bereidt fijnde mij fielven in V geheel aen Chrifius mijnen Saligmaker tot een fiuivre offerhande op te aragen. Naer Godt verlangt mijne fiele, die de tegenparlijders reukeloofelijk fielden des Duivels eigendom te fijn. Dat fij verre, dat fij verre. Dat oor deelen fie verkeerdelijk en maeken V den volke wijs, eenfdeels wegens de leeringen, die nochtans met Godts woordt overeenquaemen, en fij niet maghtig waeren te wederleggen: ander deets ten aen fien van mijn lichaem, dat hoewel uitgeteert, nochtans fiho on. waerdelijk is gehavdelt, dat 'er een ieder de walg van heeft. Want aenfchou defe vuiligheden ; hebben hr uw oogen een afkeer van, de flank fiilffal fich openbaeren. Dieven en moordenaers worden gunftiger gehandelt. Ga nu heene en verkondig den vrienden, bekenden, en anderen in V vaderlandt, V geen gij gefien hebt,  WELSPREKENDHEID. 89 hebt, en hooren fult. Gij fijt mij , foo lang men V u toeliet, getroulijk bijgebleven. U, mijn erfgenaem, quam al V mijne toe: maer verdraeg het verlies van uw erfdeel, met fuik een kloektnoedigheit als ik hei verlies mijns levens. T verftandt ontbreekt u niet, noch de geleerdtheit, die gij weet dat ik, foo lang als V mij die luiden toelieten, in u heb opgequeekt. Gij komt fot uw jaeren; neem tot een medehulpe, dewelke ik u, noch vrij fijnde, heb toegefchikt. Ik heb met mijn onderwijfen een goedt werk gewrocht in de huïsgeftnnen van de Heermans en Kerkwerven. Godt fal den wafidom. geven. Betrou op hem die de beginffelen fal fegenen. Help, foo veel gij kont, de woonplaetfen vorderen, die ik voor d'armen in den Briel heb gefticht. Och mochten d'armen de wooningen, en de kleene inkomflen, die ik haer heb gemaekt, behouden. Ik hoop dat 's landts Fifcael genadiger fal fijn dis dlnquifiteurs. Op defe woorden drongen hem de gerechtsdienaers voort, niet fonder fijnen neve wegens de gemeenfaeme t'iaemenfpraek te dreigen. Siet, fprak hij toen, ik ga heenen. Ik dank Gode , den allergenadigften Vader, dat ik in V openbaer fal flerven, en dat daer door mijne partijen V middel benomen fij om defe mijne volftandigheit, mij van Gode ingeflort, met laster lo genen te befiwaeren: 't geen fij buiten twijfF 5 fel  CO. PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE fel gedaen fouden hebben, indien fe, (V geen ik altijds yreefde) mij met vergif hadden van kant geholpen, oft in de gevangkenïs verfmoort of verfiwcht, ofte (ft geen fe in d'abdij van Liffieux poogden te doen) jn een fak verdronken. Mijn bloedt fal echter den brandt, die tegens hen opgegaen is, niet uitblujfehen: de feU ve fal in korten tijdt uitberften in veel grooter vlammen, die fij , noch hunne nakomelingen, niet maghtig fiullen fijn te fimooren. Als hem daer op lijn neef met defe woorden vertrooftte, cn vermaende, Geloof vaftelijk dat gij het heil des Heeren binnen korten tijdt in den lande der levenden fiult fien. Houdt u daerom mannelijk en verbeidt den Heere ftandivafielijk, wierden fc van een getrokken. Maer de Paftoor, tuflehen een Francifcaner en den beul voortgaande, liet niet af het volk in de Franfchc taele ( 't welk den Monnik en andere, als hun onverwacht voorkomende, fcer voor 't hooft ftiet) over den «-anr.fchen weg te vermanen , tot waarachtige kenfiifïe. liefde, en vrep.fe.> ClnA** mitfinJu. jj ' ■> ' -j- ii..u^luv.is tut, nev gefiadig overdenken van den doodt en de verdienfien des eenigen Saligmakers Jefu Chrifii, en tot verfaeking van eige werken: verklaercnde, dat het een van de voornaemfte oorfaeken fijns doodts ware, beweert te hebben; Hat men Godt alleen moefi aenroepsji. Buiten de ftadt ko-  WELSPREKENDHEID. 91 komende, bij 't brandthuisken van ftroo , met mutfaerden en ander hout omleit cn geilut, daer men hem in ibu ftellen, verfochc hij fijn gebedc tot Godt te moogen uitftorten. Dit wierdt bewilligt. Maer met geboogcn knien en opgcrechte handen in den ingang van 't lvuisken vieriglijk biddende, feeg hij ten laetften ter rechter fijde neder. D'omftaenders meenden dat hij uit fchrik voor d'aenftaende pïjne in onmagt viel, doch daer op tocfchietende, vonden fij hem fondcr leven, cn ten einde van fijn lijden. Dit was de uitgang van heer Engel Merula, daer fich Godts genadige goedtheit Qgcnfchijnlijk in vertoonde; want Godt fcheen fijn fiele juist op dat uure tot fich te nemen, ten einde hij, die door veel fiektens, cn een ouderdom van vijfenfeventig jaeren, en 't ongemak van een bijna vijfjaerige gevangkenisfe alreedts gebrooken cn afgcmartelt was, in fijn uiterfte geen fmert van 't vier fbu gevoelen. De Scherprechter, door fuik een verhaelle en ongemeene doodt verfchrikt, weigerde voort te gaen, feggende dat het gerecht voldaen was. Dies ftacken eenige der gerechtsdicnaeren het vier in 't huisken; maer 't lichaem, dat daer buiten lag, en dierhalven ongefchonden bleef, wierdt daerna met ander vier tot asfche verbrandt. WEL-  pi* PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE WELSPREKENDE VERDEDIGING VAN EENE MOEDER, BESTRAFT OVER HET HERBERGEN VAN HAREN ZOON , DIE VOOR KETTER VERKLAARD WAS. 4e BoeL' Onder dc geene die te Kortrijk gedoodt wierden was Daniël Verkampt. Dees was van fijn moeder, een rtokoude vrouwe, geherbergt. De Deeken van Ronfen, Inquifiteur van Vlaenderen, die den foon op fijn geloof onderfocht, deedt ook de moeder ontbieden. Men feide haer aen, dat fe met haer'' foon, een'' ketter, te herbergen lijf en goedt hadt verbeurt, volgens des Keifers plakkaet. Dc moeder liet fich daer op met defe woorden hooren: Mijn Heeren, fal ik lijf en goedt verbeuren om V herbergen van mijnen eigen foon, dien ik onder V herte droeg, met pijne baerde, met moeite voedde, die noch dief noch J'chelm is , maer vernaemt voor den deegelijkften jongeling van ons dorp, alleen om dat gij Jegt dat hij een ketter is? JVaer de Keifer, op wiens plakkaet gij u beroept, hier tegenwoordig , hij fou, meen ik, feggen, dat gij fijn plakkaet tegens mij misbruikt, en V moederlijk hert in mij prijfen, Voorwaer, mijn Heeren ,  WELSPREKENDHEID. 93 ren, gij handelt tegens V geen u betaemt. Indien ik ook dien foone, op de felve flonde toen gij hem quaemt vangen , in mijn lichaem voor u luiden hadt konnen verbergen, met wederom negen maenden te dragen, te baeren, en op te brengen, gelijk ik eenmael deede, Godt weet, en "ij moogt het ook wel weten, hoe gaerne ik het gedaen fou hebben. Defe moederlijke welfprckenthek trof de harten der Rechteren, foó dat fe haer vrij kenden; maer haer foon moght niet verbeden worden, BESCHEIDENHEID. EN KLOEKHEID DER HOORNSCH» VVElHOüüEREN, GEDURENDE DE VERVOLGING DER ONROOMSCHEN. 9e Boek, De meeste Wethouders defer ftadt volghden het oude fpoor hunner voorige befcheidenheit. Over geloofsfaeken vielen fe niemant laftig, ten waer door dwang, en dan gingen fe voet voor voet, met groote bedachtfaemheit; al wie ver-r daght was, en gefocht fou werden, wierdt gewaerfchout. 'T en ontbrak der geeftelijkheit tot Hoorn aen geen' verwoede menfchen, om hen voor geefteliike en wereklijke vierfchaeren te ver- Jkla-  94- PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE klagen; en hun daerentegen aen geen' voorfich. tighcit, en kloeke vonden , om fich door alle fwaerigheden te redden. Heer Dirk, de Paftoor van de groote kerk, een feer onverftandigh ijveraer, bcfchnldighde hen voor 't geefirelijk hof tot Uitrecht, als luiden die geen weer deeden om de ketters uitteroeijen. Dan daer tegens wiften fij den Decken van Weftvrieflandt, die nochtans den aenklager in geen' bitterheit week, aen hunne fij de'te krijgen. Dces' trok felf naer Uitrecht, en gaf daer foo goede verklaering van den ftandt der kerke tot Hoorn, dat het Capittel genoegen nam. Toen toogh de befchuldiger naer den Haege, en deed fijn klaghte voor den Raedt vr.n Hollandt. Men fondt daer op, een' gemaghtigden van 't Hof, Karei de S mij ter, om kennis van faeken te neemen, naer Hoorn: daer hem, in 't Kloofter van Sinte Cecilie geherberght, de Burgcrmccficrs, en voornaemfte Vroedfchappen, geftadelijk bij beurten, quanfuis om hem t'onthaclen, foo wel's nachts als daegs vergefelfchapten, cn foo toefden, dat 'er niet gedaen wierdt, als van 't bede naer taefTel, en weêr van taeffel naer ,bcdt te gacn. Dies hadden d'aenbrengers geen' gelegentheic om den gemaghtigden te fpreeken, en quam 'er icmandt om te befchuldigen, dan was altijds het fcggen van de boden, die wacht hielden, Mijn Heer is aen taeffel; of bij 't bedde. Dus  WELSPREKENDHEID. 95 •Dus ontrent een. week onthaelt fijnde, wierdhij, in fijn vertrek, door den Burgermeefter Gerbrandt ■Verduin, van ftads wegen, met negentien angelotten befchonken. Hij vraeghde, waerom geen twintig? Daer hem Verduin, met deefe woorden ■van Virgiel, wel ter fneè bijgebragt, voorts op voldeê: Numero Deus impare gaudet. 'T .oneven tal hekaegt de Goden. Ook wift hij, 't verflagh van fijn wedervaren te hoof doende, veel goeds van de ftadt Hoorn, cn voor al te feggen, dat hem geen' klaghten van ketterij waren voorgekomen. Maer Heer Dirk braght toen fijn' klaghten naer Brabandt, voor den Hoogen Raedt der beroerten. De Wethouders wierden ftraks derwaerts gevordert, eenige, onder andere de voornoemde Verduin, heen' gefonden. Hun eerfte werk was 't aenrechten van een' heerlijke maeltijdt en 't noodigen van de Heeren, voor wien fij 's anderen daeghs gehoort fouden werden, felfs hun betichter, de Prochiae-n, wierd niet vergeeten, veel min verbij gedronken. Dan toen men op 't vrolijkft was, hief de Burgermeefter Verduin een beklagh aen, over den droeven tijdt, de nieuwigheden, de feclenft verbreeken der heilige beelden , en altaeren, 't fchenden en ontheiligen der kerken, niet opeen1 plasts, maer heele landen door. Uit defe reden  $6 PROEVEN VAN NEDERDUITS CHE den viel hij endelijk op de fladt Hoorn, ver* haeler.de, roemens wijfe, hoe V daer alles {lil en geruft was: daer waren de burgers devoot en ijverigh in V oude Catholijk geloof; daar had men nooit beelden ge flor mt, noch kerken berooft; daer wierdt van geen' feilen, noch nieuwigheden gehoort. Dus fpreekende, vraeghde hij t'elkcns, op ijder punt, Heer Dirk is V foo niet? ■ daer d'ander, welks bitterheit door den wijn war vermildt was, niet als met jaefeggcn op antwoordde: foo dat hij, dewijl d'aenfittende Heeren fijn' tegengetuigenilfe felfs gehoort hadden, daerna tot geen befchuldigen kon komen. Dies vertrok hij, cn quam van fpijt en fchaemte niet weêr binnen Hoorn; derhalven deed hem de MagiOfact, door aengeflage fchriften, indaegen, op verbeurte van fijn ampt; en felfs befchuldigen voor een' huurling, die den wolf fiende komen, fijne fchaepen verlatende, fich op de vlucht gaf. VER-!  WELSPREKENDHEID. 9? VERTOOG VAN CORNELIS PIETERSZOON HOOFT , BURGEMEESTER VAN AMSTERDAM, AAN DE OVERIGE WETHOUDERS DIER STAD, TOT AANBEVELING VAN GEMATIGDHEID IN GELOOFSZAKEN. i i6e Boek. Wij fouden, Mijn Heeren, ons voor defen wel gelukkigh hebben geacht, hadden wij 't dus ver moogen brengen: het oogmerk van 't aennemen der wapenen niet verder {trekkende, dan om ge-' weidt en tijrannij af te weren, niet om over 't gemoedt van anderen in geloofsfaeken te heerfchen; als foekende, op dat ik met eens anders woorden fpreeke, een toevlucht voor de vrijheit, en geen' ongebonden' maght om andere te beftrijden. Ook hadden wij, of Prins Willem, van hoogloffelijke gedachtenifïè, buitens landts fijnde, nooit middel gevonden om eenigen voet in 't landt te krijgen, ten waere d'ingefetenen, en onder hen veele Catholijken, dien de Spaenfche wreedtheic tegens de borfl was, ons felfs de poorten hadden geopent, met vafte hoope, dat niemant in fijne confeientie fou worden befwaert. Daerom kan ik als noch niet verflacn, dat men iemant eenig bedwang in fijn gemoedt behoort te doen maer oordeele, dat men 't eenen iegelijke in alle a. G yriy  98 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE vrijheit moet keten beleven, voor foo veel 't buiten gevaer van onfe door Godcs genade verkregene vrijheit magh gefchieden: anders fou men ons met reden mogen tegenwerpen, 't geen Vakrius en Horatius, ten tijde van de verandering der Tienmannen, den volke te Roome voorwierpen: Uit afkeer van wreedtheit vervak gij tot wreedtheit, en eer gij felfs naeulijks vrij fijt, wilt gij al heerfchen over uwe tegenpartijen. Sal dan. onfe ftadt nooit ruften van de felheic der Overheden tegens 't volk, of des volks tegens d'Overheden? Een fchildt is ons noodiger dan een fwaerdt. Hij is kleen genoeg die in de ftadt met gelijke recht leeft, fonder ongelijk te doen of te lijden. En of men moght verftaen dat eenige Overhelt recht hadt over 't gemoedt, 't welk wij den Koning van Spanje, onaengefien lijn' groote magt, niet konden toeftaen, foo foudt voor al ons niet wel paffen; want onder foodaenige voorWaerden fijn wij niet in 't landt gekomen, noch van de geene, die daer in Waeren, ingclaeten of ingenomen. Dewijl ook defe landen, niettegenftaende de fwaere vervolging des Paufdoms, verfcheide andre gefintheden onderwaerig waeren, welke meeftendeel beftonden uit luiden van vroomen wandel, die des noodts, bereidt waeren hun leven daer voor te keten, foo is 't niet te verWonderen, dat die akefaemen, in een' tijdt van twin-  WELSPREKENDHEID. 99 twintig of vijfentwintig jaeren, tot geen een verftandt konden werden gebraght; infonderheit dat groot getal, 't welk fich aen 't Paufdom hieldt. Om defe te faemen, foo veel immers doenlijk is, tot de Gereformeerde kerke te trekken, dunkt mij, onder verbetering, dat de Kerkelijke Ordeningen behoorden gericht te worden, om de geene, die fich ten avontmael willen begeven, niec foo fcherpelijk op veele punten t'ondervraegen. Men behoorde ook den nieuwen aenkomelingcn niet op te leggen, fich te moeten laeten vinden in de predikatie, die men gewoon is voor 't avontmael te doen, dienende om bij monde van den Kerkendienaer belijdenis des geloofs te doen: want of wel de meefte meenigte Hechte eenvoudige luiden fijn, weinig verfien met- kennis om met grondt van die faeken te fpreken; nochtans fou dat hooren van die predikatie tot befwaernis mogen ftrekken van iemant, wat meer geoeftent, die de voorfeide belijdenis, foo in 'c ftuk Van de Predeftinatie, als in eenig ander punt, niet fou mo ■ gen, of konnen toeftemmen, 't welk hij, in dé vergadering tegenwoordig fijnde, fou fchijnen tè doen; ten waere hij 't geen met fijn gemoedt niet overeenquam, aldaer wilde tege'nfpreken, dat in fuik een vergadering niet fou pusfen: daer nochtans ook het ftilfwijgen fijn gemoedt fou mogen befwaeren, als fchijnende een weinfing' te wefeiï Ga |f>  IOO PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE tegen fijn gevoelen, t'ecnemael ftrijdende met het exempel des vroomen ouden mans Eleazar. - Naedien ook bij de handrveften en voorrechten deler landen en lieden om gewichtige redenen is voorfien, dat niet als ingeboorenen in de burgerlijke regeering mogen werden tocgelaeten, kerende d'ervaering, dat de gemeente in alle regeering mink kan verdragen van luiden, die van buiten fijn ingekomen; gelijk ook kennelijk is, hoe flip d'andre landtfchappen, infonderheit die van Brabant, daer op bleven llaen, dat fc geen Hollanders in eenige fiaeten of ampten wilden gedoogen, lbo behoort, mijns oordeels, ook daer op in de kerkelijke regeering gelet te worden, en moefl men daer geen' perfoonen toelaeten , die niet volgens dc voorrechten bevoegt waeren om in de burgerlijke regeering gebruikt te worden; dewijl 't doch prijfTelijk en noodig werdt geacht, dat tuftchen de burgerlijke en kerkelijke regeering goede eenigheit en onderling verftandt werde gehouden, 't welk niet wel vak met vremdelingen. Immers hier in Hollandt behooren d'uithecmfchen niet voor d'inboorelingen in de regeering getrokken te worden; want behalven dat in alle hndtbeftiering een voornaem punt is den aerdt der landen en luiden te kennen, foo is 't ook geen kleene faeke dat het beleidt der faeken beftae bij perfoonen van ernfthaftigen, beftendigen, en vreedtfaemeo, «:; ge-  WELSPREKENDHEID. IOI gemoede, welke deugden, mijns bedunkens, meer plaets hebben bij d'ingeboorenen, dan bij de geene die hier uit andre landen fijn komen woonen. Het fchijnt overfulks wel ongerijmt, dat Ouderlingen, elders geboren, hier in Hollandt lullen worden gebruikt in befondre Kerkenraeden, en in andre Clafiicale en Synodale vergaderingen; en daer niet alleen kennis neemen van de verfchillen, die daer vallen, maer ook befluitcn en wetten maeken over een landt en volk van een' andre natuure, bij 't welk fij hunnen toevlucht naemen, en dat hen foo gocdiglijk onthaelde en koelïerde als eigene ingeboorenen. Hier komt bij dat dit luiden fijn, daer van te duchten is, dat fe meelt alle, de noodt wat dringende, ons lichtelijk fouden begeven, of mogelijk den rok geheel omkeeren, gelijk men in andre hoeken des landts meer dan te veel heeft bevonden. Men verneemt airede hoe eenige van de voornaemlten (alleen om dat het welvacren een wijle tijds wat verminderde) fich laeten verluiden, dat fe fullen moeten vertrekken, ketende ons inde fwaerigheit Iteeken en met den vijandt bewerden. Behalven dat d'ondervinding onlangs leerde, hoe ten tijde van Leycefter de voornaemlte hoofden, als Ouderlingen en Diaconen, ook eenige anderen, meelt al Vlaemingen, Brabanders en Waelen, niet alleen feer onrultig waeren, maer ook andere, ingeboorenen van den G 3 lan-  Ï02 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE lande, van natunre vreedtfaeme luiden, tot gelijke ongeruftigheir verwekten, foo dat ook veele van de Kerkendienaers met het felve gebrek waeren befmet, tot groot gevaer des vaderlandts. Hier geldt de treffelijke fpreuk van Cicero: 'T is de plicht van een' vremdeling en inwoonder, dat hij alleenlijk fijn eigen werk verrichte, niet eens anders doorfnuffeJe, veel min dat hij fich met eens anders Republijk bcmoeije: als mede dat aenmerkelijk voorbeeldt vap Mofes, die, Regeerders kiefende over elke (lamme, foodaenige Helde, welke mt defclve, niet uit andre, waeren geboren. 'T is, mijn Heeren, ten deele bekent, dat de meeftc fwaerigheit, die fieh in eenige deelen der vercenigde Nederlanden vertoonde , en noch vertoont, veroorfaekt is, cn werdt, van de vremdelingen al' daer in de regeering gekomen. 'T is dan hoog tijdt hier tegen in 't toekomende te voorfien, te meer om dat wij fien, hoe de vremden, ten eerftcn nae 't overgaen defer ftede in de kerkenraedt gekomen, achtervolgens, van tijdt tot tijdt, in trein brengen, die amptcn, met uicfluirintr 'van inboorlingen, foo veel hun mogelijk is, "onder fich te houden. Waer door defe luiden ook arbeiden om van gelijken vremde Predikanten in te brengen. En of nu de Wethouders dit alles met goede oogen aenfaegen, ook de Predikanten bij hen gekoren feer goedighjk omhadden en rijke- 'lijk  WELSPREKENDHEID. 103 lijk onderhielden; dat ook d'armen der gemeente, hoewel fe meeft vremdelingen fijn, die hier Hechts een korten tijdt hebben gewoont, bij de Huisfirenmeefters, regens 't oudt gebruik defer ftede, worden beforgt, foo wel als d'andre fchaemele burgers; dat ook al d'aelmoeflen der Diaconen, die van Itadts wegen jaerlijks met groote fommen van penningen worden geftijft , aen de Kerkarmen alleen werden uitgedeelt, en dat door 't gehe> le jaer, daer d'andre oude burgers, als fe tot armoede vervallen, alleenlijk voor weinig weeken in den winter, bij gebrek van middelen, door de Regenten der Muisarmen onderftandt genieten: des niettegenftaende fiet men, dat eenige van de ftadts Predikanten fich niet ontfien in hunne predikatiën, voor een kerk vol volks , uit te vaeren op de Wethouders, die fich niet mede in de gemeente begeven, met duidelijk onderfcheidt van perfoonen, foo van Schout, als Burgermcefteren, Schepenen en fesendertig Raeden, foo verre, dat fe op hen defen blixem der verdoemenis uitftorten: Wie een van defe kleenen, die in mij geloven, ergert, het waer hem beter dat een molenfteen aen fijnen hals gebonden, en hij in de zee geworpen waere. S onder te letten op 't geen even voor dat woordt werdt gefeit: Wie niet tegen ons is, is met ons, en wie u luiden een' beker water te drinken fal geven, in mijnen naeme, om dat gij Chrifli difciG 4  f04 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE puien fijt, voorwaer feg ik u, hij fal fijnen loon geenfins verliefen. En alhoewel de gecne, die foo bejegent worden, niet alleen niet tegen de gemeente fijn, maer die tot nog toe foo veel goedts deden, dat het bij geen beker water te gelijken is, foo laet men 't nochtans bij die hevigheit niet, maer voegt daer bij, dat foodaenige luiden ten jongden dac-ge ruilen hooren die fchrikkejrjke fiemrac des Heeren; Gaet van mij gij vervloekte in 't eeuwige vier, dat den Duivel en lijnen Engelen is bereidt. Ik hoop immers niet, dat felfs de Kcrkenraedt, foo als die is, veel min mijne Heeren, als Overheit defer ftede, of de Heeren Staeten des landts, fuik quaedtfpreken fullcn toeftemmen, of toelaeten. Hcc foud' immers te droevig fijn, dat wij door 't bedrijf van fulke Predikanten, vremde luiden, van buiten ingekomen, die wij mildelijk onderhouden, met den fmdcren in fuik een mifverfiandt en fwaerigheit fouden komen, gelijk als daer foodaenige redenen en openbaere predikatiën toe ftrekken, en dat men onder ons niet veel eer plaetsfou geven, 'tgeen met de natuure defer landen, met de redelijkheit felfs, en ook, na mijn bedunken, met den Chriftelijken aerdt overeenkomt. Wij beklagen ons, dat men onder de Paepfche regeering geen oeffening van Religie magh genieten; ook dunkt ons, dat die van Keulen onlangs te ftreng handelden tegen eenige luiden, die aldaer een' vergaedering hadden - I ge*  WELSPREKENDHEID. lO$ gehouden: maer voorwaer, indien 't fulke Magiflraetcn ter ooren quam, hoe onwaerdelijk de Wethouders defer landen, die de vrije oeffening der Religie niet alleen toelaeten, maer ook befchermen en beforgen, van hunne Predikanten en Kerkenraeden werden bejegent, h is te denken, dat ■die Magiftraeten daer uit wel rekening fouden maeken, waer voor hen die Kerkelijke», als die fulke weldaeden'van hun nooit omringen, fouden achten. T is te duchten dat de verbreiding des Euangeliums door fulke middelen meer werdt verachten dan bevordert. Daer wordt ook bij de Kerkdijken niet genoeg gelet op den aerdt der Hollanders, welke met de Bereënfers gewoon fijn de Schriftuure felfs nae te foeken, en geen' Religie lichtvaerdelijk aen te nemen, gelijk fommige andre volken, die als hunne Vorften van Religie veranderen, hun ook in dat ftuk gemeenlijk gehoorfaemcn. Ik kan niet geloven dat mijn' Heeren van de Wet van fuik verftandt fijn, dat de geene, die fich niet in alles na de kerke konnen voegen, daerom eenige lafter, of andre fwaerigheit fouden onderworpen fijn ; want anderfins als men de meening van de Predikanten, immers van eenen, feu willen volgen, dan fouden de gecne, die nu meelt arbeiden om de vijandtlijke Spanjaerden van den hals te weeren, allereerrt, van de geene, die fe fouden meenen G 5 groo-  lo6 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE grooten dienft gedaen te hebben, mishandelt worden. Dan fou de tijrannij in defe landen niet ophouden , maer alleen de tijran fijn verandert. Die voorheenen felfs wierden vervolgt en gedrukt, fouden nu (fich fel ven al het voordeel, dat door Godts genade en tot kofte en lalt der geheele gemeente, tegens de Spanjaerden is verkreegen, alleen toe-eigenende) andere vervolgen en drukken. Dit voornemen kan ik, dewijl het bloedt der Paulfelijke vervolging noch foo verfch voor oogen is, aen geene redelijke ingeboorenen toe vertrouwen, achtende foo iemant derfelve daer toe door eenige verkeerde aenraedingen moght fijn misleidt, dat hij, de faek nader infiende, en wel overwegende, van gevoelen fal veranderen. Eenige fullen mogelijk mijne redenen minder achten , of geheel verwerpen, om dat mijne huisvrouw» de predikatiën der Mennoniten gaet hooren. Dan wat fal men doen ? Sij heeft op mijne aenmaening wel ter kerke geweeft, doch fe verklaert, dat fe daer foo wel niet werdt gefticht als bij d'andere. Defe faek heb ik met veelen, ook luiden van aenfien, gemeen, en is geen lafter, noch ftraf, waerdig. Ik wil niet tegenfpreken, dat men die van de Gereformeerde Religie, voor anderen van gelijke bequaemheit, in dc regeering fou mogen trekken; dan meen ook, dat men den ftaet van den lande in de meefte onfekerheit foude brengen,  WELSPREKENDHEID.. I07 gen, als men voor een' fekren regel fou willen ftellen, dat men, miftrouwende allen anderen, alleen fulke fou moeten vertrouwen, die van die Religie belijdenüTe doen. Nadien d'ervaernis leerdt, en uit d'exempelen blijkt, dat d'alleronvroomftcn de minfte fwaerigheit maeken in 't aenneemen van eenige Religie, als 't Hechts dient om in geloof, en tot hun voornemen, te raeken. Soo dat de Spanjaerdt, dat wetende, wel middel fou vinden om eenige perfoonen uit te maeken, en daer ter gelegener tijdt voordeel van te trekken. Dies dunkt mij fekerft te fijn, dat men, blijvende binnen de paelen der voorrechten, arbeide om luiden aen 't roer te krijgen van een* geduurigen goeden, eerlijken, burgerlijken wandel, en die daer voor, en voor liefhebbers des vaderlandts, foo wel buiten als binnen de gemeente, gehouden worden. Dienvolgens werde ook de Kerkelijke Ordening daer na gerecht, dat men 't Euangelifch net moge uitwerpen, foo wijdt en breedt als eenigfins doenlijk fij, fonder die Ordening te binden aen 't gevoelen van luiden, dien, van buiten ingekomen, de natuure van dit landt en volk niet genoeg is bekent: ofte, die fich laeten dunken, dat de Kerkelijke Ordening, of regeering van Geneven, fijnde niet dan een ftadt, fou fijn geformeert, om op alle volken te paften, en van de felve aengenomen te worden. Een  ïo8 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE Een mifverftandt; want men bevindt, dat men veele dingen in 't kleen kan doen, die in 't groot niet wel gelukken. Selfs die van 't Paufdom, hoe naeu gefet, hebben foo veel wel geleerdt, dat fe op 't ftuk van de verfcheidenheit der Ceremoniën, tulfchen 't een en 't ander landt, moesten toegeven, foo dat fe niet alleen eikanderen in verfcheide fwaerwichtige faeken verdroegen, maer ook de geenen, die van ander verftandt waeren, voor pilaeren en voornaeme lichten der kerke hielden. Ook hoort men daegelijks, dat de Predikanten, tot verfterking hunner lecre, met groote eerbieding Oudtvaders, en Schrijvers van 't Paufdom, bijbrengen, die anders in veele andre, ook fwaere punten, verre van hun verfchillen. Wat mij aengaet, veele inwoonderen weten, dat ik altijdts meer genegen was te gchoorfaemen dan te regeeren; dat ik , buiten ampten fijnde, de Overheit behoorlijke gehoorfaemheit bewees, wenfchende in dien ftaet te mogen blijven: doch 't heeft mij niet mogen gebeuren. Tot de regeering beroepen, een faek mij niet gelijkende, heb ik, van de noodt een deugt maekende, mijn kleen pondt wel foeken aen te leggen, mijne befendre faeken, en de vordering van mijn eigen huis, ter fijde ftellende, ook middelen om groot voordeel te doen verlaetende, alleen om mijn gemoedt in 't bedienen van ftadts faeken te beter ce voldoen, mij  WELSPREKENDHEID. IOQ mij felven ten deele verteerende, om mij te beter tot de gemeene faeke tc mogen belleden, infonderheit verhopende, dat ik, foo doende, ook iet m fou mogen bijbrengen tot afweering van 't Spaenfche jok: op dat men moghte bejaegen't einde der Hollandtfche waepenen, naemelijk, dat men nevens de verfekertheit van de belijders der Gereformeerde Religie, ook alle andere, die de fclve noch niet konnen toeftemmen , en nochtans tot • de lallen des oorloghs, foo wel als andere, helpen geven, fich burgerlijk en vreedtfaem draegende, in gelijke ruft en vrede moght handthaven: dat niemant in fijn gemoedt gedwongen, maer daer in, met Chriftelijke gedoogfaemheit, gedult en gedraegen wierde; ter tijdt toe dat men fe, door Chriftelijke. leeringen en goeden voorgang, tot betren voet braghte, fonder fich • tegens eikanderen, veel min tegens d'Overheit, foo te misgaen. Die buitenfpoorige hevigheit, liet de Kerkenraedr, ook de Magiftraet, tot noch toe met ftilfwijgen voorbij gaen. En uit defe' ftraffeloosheit heeft men mogelijk grooter onheushcit te verwachten. Die onwettige handel maekt mij bekommert. Ik fou niet gaeme eenigen fchijn van ongenegentheit van mij geven: en vrefende, indien 't d'Overheit foo laet gaen, fonder daer tegen te feggen, ofte doen, dat de Kerkdijken daer uit oorfaek fouden nemen, om, als of fe fich wel gequeten hadden, dier-  IIÖ PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE diergelijke meer te plegen, foo kon ik niet melaeten, dat met behoorlijke eerbiedig-heit tc vertoonen. Ons behoort immers , foo veel' onfer Hollanders, ik laet ftacn Amfierdammers fijn, wel indachtig te wefen, dat onlangs, onder de Spaenfche regeering, al die lica bij de Roomfchè kerk niet hielden, van wat gefinckhcit dat fe waeren, op gelijken voet het landt moeiten verketen; of fe vielen in gevaer van goedt en bloedt, of met ' vrou en kinderen naekt en bloot op den dijk gefet te worden. Soudt dan geen jammerlijke faek fijn, dat de geene, die onder de tijrannij in gelijken graedt konden, die in de ballingfchap gelijke verfmaedtheit leden, ja welker ellende, fonder onderfcheidt van Religie * 's landts ingefetenen gelijkelijk ter herten ging, en fich deedt kanten tegens dat geweldt, eikanderen fouden beledigen? Soudt, feg ik, niet ten hooglten onredelijk fijn, dat de geene die fich laeten dunken de magtigfte te fijn, na dat men naeuwlijks twintig of vijfentwintig jaeren vrijheit heeft genoten, en terwijl de roede en 't fwaerdt des vijandts ons noch van nabij dreigt, en over 't hooft hangt, alreedts fouden arbeiden, om hunne medeburgers, onlangs hunne medegenooten in 't kruisdragen, onder de Spaenfche tijrannij, nu met diergelijke fclheit te mishandelen? En dat alleen om dat men elkandexen in alle geloofspunten niet kan toe-Hemmen: of  WELSPREKENDHEID. III of om dat men de Kerkelijke ordening, gelijk fe nu werdt gebruikt, in alles niet kan aenneemen? Daer men nochtans bevindt, dat felfs onder de Joden (uit welker wetten men doch meeft wil voortbrengen, 't geen men tot voortfetting van vervolging, over geloofsfaeken, meent te dienen) verfcheide Secfen fijn geweeft, Pharifeen, Saduceen, Effeen en andere, die in veele faeken verfchil hadden, fonder nochtans eikanderen foo te bejegenen. Buiten twijffel fijn felfs veele onder de Gereformeerden voorheenen van andre gefintheit geweeft, en niet op eenen rijdt tot het verftandt gekomen, daer fe nu in ftaen. Dit bekennen eenige der voornaemften, ja Beza belijdt rondelijk, dat hij langen tijdt in 't flijk van 't Pausdom frak. Laet dan fulke luiden niet eifchen, dat alle d'ingefetenen fich te gelijk naer hun verftandt moeten voegen, maer gelijk fij, of hunne ouders, tijdt hadden, dien ook anderen gunnen. 'T is wel waer, dat d'Overheit, die 't ook gaerne fal bekennen, beftaet uit menfchen, aen welker volmaektheit noch veel ontbreekt, dan meine, dat de luiden van de kerk, ook de Predikanten, van hun felven niet hooger gevoelen. Dies dunkt het mij onbetaemlijk te fijn, dat fe hunne predikatiën fouden rechten, om de Wethouders bij 't gemeene volk fwart en haetelijk te maeken. In 't tegendeel behoorden fij fich in 't preeken wel voorfich,■ . te-  11 £ PROEVEN V A'N NEDERDUITSCHE telijk en maetelijk te draegen, fonder fich te diep en te vermetel te fteken in 't ampt der Ovcrhcit, gelijk voor defen gefchiedde: infonderheit in de faeke der vermeinde toverij, tegen dien Balans* maeker, bij d'oude brugge, op 't Water, die van hier naer Middelburg ging woonen. In dit ftuk hadden immers eenige der Predikanten , fonder behoorlijke kennis van faeken,, en, gelijk te denken is, alleen op 't aengeven van d'eene partije, fuik een vooroordeel ingedronken, dat fe fich niet ontfaegen, de Heeren van de Wet, met veel aenlopens moeijlijk te vallen, en genoegfaem op te ftooken. Waer door de Heeren over dat ftuk, 't welk doch van fich felfs feer befwaerlijk en vol geyaers was, noch veel meer bekommert, en in groot gevaer fijn geweeft. Dan ik hoope dat de Predikanten nu, door voorgaende gefchiedeniflen, foo veel fullen hebben ondervonden, dat fe fich, in 't een en 't ander, voor het toekomende, behoorlijk fullen maetigen, en dat alfoo mijn Heeren de Wethouders te minder moeite fullen hebben, om defe goede gemeente, in goede vreede en eenigheit, te regeeren. Daer Godt fijnen fegen toe geve.  WELSPREKENDHEID» lij ANTWOORD VAN HUIG DE GRÖOT AAN PUTEANUSj NA ZIJNE ONTKOMING UIT LOEVÈNSTEIN : UIT HET LEVEN VAN HUIG DE GROOT» t> 0 0 R. KASPAR BRANDT. 0"elyk myne ellende door de droefhei-, mytler vrienden onlangs vermeerderde * zoo neemt nu my» ne blydtfchap door de begroeting der vrienden merkelyk toe: onder welke gy j Ptneanus < eere der Nedèrlanderen , uwe groote genegentheit ta .mywaert met gelyke welfprekeniheit uitdrukte» 't Is my dan een groot loon der langdurige zwae* righeden, dat de gemeenfchappy myner vreugde Zich onder velen verfpreit: ook is my myne vry* heit zelf zoo vermakelyk niet, als te zien, dat ze zoo vele vrome en wyze luiden vermaekt. De vryheit te behouden, en geen oorzaek te hebben <©m over dc fortuin te klaegen, was my zoo veel niet wacrdt. Want onder de gediiurige voorfpoedt zou zich noch die tegenfpoedt gemengt hebben, li das  114 PROEVEN VAS NEDERDUITSCHE dat het nooit zou zyn gebleken, hoe lief ik by velen ben. De gefeerthclt heeft wel deze kracht, dat ze de genen, die 'er Hechts ecnigen fmack van kreegen (onder welke ik wenfche gerekent te worden) by zulken die ze mee volle maeten indronken (onder welke gy uitmunt) groote günft verwekte; maer nochtans heeft my, zoo ik meene, dat ongelyk, van weinige geleden , veel dieper in de harten van velen en van de belten ingedrukt: want niet te vergeefs is 'er gezegt, dat een ellendig menfeh iets heiligs is, inzonderheit onfchuldig zynde. Zie ondertuflehen , hoe de Goddelyke voorzienigheit, my begunftigende, al 't quaet, my overgekomen, met cenig gelykmatig goedt vergoldt, Aen myn Vaderlandt bewees ik getrouwheit: in myn Echtgenoot bevond ik ze. Terwyl ik arbeide om 's Landts gemene vryheit te behouden, verlies ik de myne: Zy hangt weder de hare aen de myne te kolt. Gy verwondert u ook niet buiten reden over 't middel waer door ik weer myn eigen man wierdt: want wié kon vryheit hoopen uit een engen kerker, of 'c fcheppen der open lucht, uit een benautheit, die naulyks een luchje voor d'ademcnde ziele won doorlacten? En wie zoude derven hoopen zoó veler wachtcren oogen te konnen ontvlieden, en dat zclis door de handen en voeten der wachten ren? Maer 't was billyk dat hy, die door ccj* on-  WELSPREKENDHEID» Hf» onverwacht geweldt was verdrukt, ook door een onverwacht middel wierdt behouden. Want wie zou gedacht hebben, dat zulks zou gefchieden? Ik zocht de glory des Vaderlanclts en van mannen , die in 't Vaderlandt uitftaken, naer myn vermogen, zoo wel met eenen gebonden als met een ongebonden ltyl, in top te verheffen: maeï dees dienft wierdt my van myn medeburgers met de grootfte fmaet beloont. De gemene middelen heb ik met myn voorfpraek verdedigt', met raedt vermeert, de myne verlies ik. De vryheit des Vaderhndts 'heb ik'befchcrnit , dat komt my te ftaen ■ op een zeer droeve ilaverhy. Het flaegc wel dat ik myne Bcdtgenoote in de gevankenis achter liet, om zelfs nae myn ontkomen te nauwer bewaert te worden; op dat men wete, dat ook onfchuldigen en die dc hunnen wel. deeden gevangen worden. Zy alleenlyk kennis hebbende dat ik was uitgedracgen, en den uitflag, die hoch onzeker was, met beanxtcn. gemoede overlegende, deedt een wenfeh , die niemant verwacht zoii hebben van een Egae, die haeren man op 't hertelykft bemint, dat haer man op 't verftc.van haer mogt zyn. My, toen eerft verftaende van hoedanig een vrouw ik was gefcheiden, viel haer afzyn zoo Mig, dat ik my liever we-s derom in de gevankenis had begeven, dan haer lang te millen. i Wy mogen deze eeuwe gelukkig  Ïl6 PROEVEN VAN NEDERDUITS CH E achten, dat het ontzich van de faem en de fchaentte noch zoo veel vermogten, dat ze een vrouw ontweldigden uit de handen der genen, die nu geen andere ftof hadden om hunnen moedt te koelen. Maer zy is te pryswaerdiger, om dat ze zulk een gemakkelyke uitkomft, ten tyde toen ze my uitzondt, niet dorft hoopen, als met my kennis hebbende van myn onfchuldt, en daer uit wetende met wat menfehen wy te doen hadden. Op geen vrouwe paffen deze vaerzen beter, ■ Tu mclii/s certo meraifti pignore vitae, Ut tibi non ejfet morte probandus amor. Gy hebt met recht verdient door trouw bewys in '\ leven Dat gy uw liefde door geen doodt behoeft te ïooneti. * Maer ook zyn wy de beproevingen des gedults noch niet alle te boven gekomen. In plaets van de gevankeniflè is 'er ballingfchap voorhanden, en ik weet niet of Fata mihi totum mea fint agitanda per orbem. ■ My myn noodllot niet zal fingeren langs de aerde. • Doch, naecen gevankeniffe in 't vaderlandt, i& de ballingfchap in plaets van Vaderlandt. Ik dank « dat gy my met voorbeelden vertrooft, ook met tref.  WELSPREK EN D II E I D. II? treftelyke, die zelfs bequaem zyn om 't verflagen gemoedt op te rechten, veel meer om 't opgerechtte t'ondcrftutten. Die groote Themiftocles, die den Atheeneren den" wegh ter behoudenifle klaerder hadt aengewezen dan Apollo, vlucht uit dwang, en zelfs tot de vyanden, die uit den Salamynfehen flagh waren overgebleven. Van gelyken aerdt was de gramfchap van Coriolamis: maer beide ongelukkig. Beter gelukte Alcibiades zype ballingfchap, daer hy zich vyandtlyk in droeg; dien het volk van den vloek ontfloeg, om zulke daeden waer door hy den vloek veel eer hadt verdient. Maer zachter voorbeelden lees ik liever. Griekcnlandt vertoont my Ariltides, die in zyne gebeden het tegendeel wenfehte van't geen Achilles badt, dat het Atheene nooit berouwen mogt hem verjaegt te hebben: cn Phocion, die met zyne lefte woorden zynen zoone beval, dat hy aen het geledene ongelyk nooit zou gedenken. Rome vertoont my Rutilius, die zich liet voorftaen dat men quaet van hem fprak, wanneer dc vrienden uit den burgerkryg zyne wederkomft voorfpeldcn; en hy heeft zich aen d"ondankbaere Stadt niet anders gewrooken, dan dat hy, ook weder ingeroepen, tot haer weigerde te keeren. Zelfs uwe groote Scipio, zich het gezichte zyner medeburgeren alleen onttrekkende , heeft hen met een groote, doch hun onbeH 3 ken-  Jl8 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE kende, ftraffe geftraft; dat hun niet gebeuren moge den Overwinnaer van Afrika en Ai& t'acnfchouwen: derhalven ftelde hy op den akker de hoornen in ordre, maer mec zulk een harte als eertyts in 't veldt de flagqrdens. Het oude zeggen is pryzenswaerdig: Ames parentcm, ft aequus efi, fi non, fier as. Bemin tf Vader, zoo hy billyk is, zoo niet, Verdraeg dm V ongelyk, dat u van hem gefichiedu Dit paft men met recht op het Vaderlandt, dat ook van 't woordt Vader den naem draegt, cn de Vaders, of die den Vaderen nacft beftaen, gemeenlyk in zyn gevaer .inwikkelt, of met zyn wclvaert ömhelft, Ook mag het den Vaderlande niet geweten worden, sc geen in 't Vaderlandt gefchiedt. De dertig Tyrannen waeren Athéene niet: noch ook de bezetting van Mithridates, ten tyde dat Sylla de Stadt met bewilliging der burgery had belegert. Vejos habitante Camilh 11'ic Roma fiuit. Toen Camil te Vejen woonde , Was daer Home. Ci-  WELSPREKENDHEID. II? Cicero achtte de geenen, die zyn huis onder de voet geworpen, en hem des levens onwaerdig verkjaert hadden, niet het volk van Rome, maer 't fchuim des volks te zyn; en nam voor 'tvolk, die in de Schouwplaets zuchtten en weenden, terwyl Rofcius zyn perfonagie fpeelde: O ingratifici 4rgi, inanes GraH' immemoresbenefieii, Exulare finitis, fiflis peilt , pulfum patimini, $ummum amicum,fummo inbcl!o,fummo ingeniopraedilum? Ondankbre Argyven, dwaeze Grieken, dienflvergeters, Lydt gy dat balling zy , verjaegt werde en verplooien , De groote vrieudt, dat groot verftandt in grooten krygh? Ik weet wel dat deze en andere exempelen van mishandelde deugt de Regering, die uit velen beftaet, plagten tegengeworpen te worden. Maer hebben wy niet Thrafea en Seneca, cn zoo vele doorluchtige zielen, omgebracht door de boosheit van eenen die alleen heerfchte ? Gelyk 'er geen menfehen te vinden zyn, tot welke d'ondcught geen toegang heefc, zoo is 'er geen macht, die°aen eenen of velen gegeven wordt, buiten gevaer van misbruik. My behaegt ten hoogften 't geen eertydts Alcibiadcs cn naderhand? Augus-, pis fprak, (als 'er van Catoos lof gewag wierdt gemaekt) een fpreuk die wacrdig was van Cato zelf gefproken te worden: Die den tegenwoordi. H 4 *««  120 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE gen (laet der regering niet wil veranderen , is een eerlyk man en goedt borger tefens. Indien d'ongerechtigheit den fehyn van gerechtighcit aentrekt, en d'onnozèlheit harder dan met oorlog drukt, zoo moet men dat verdraegen gelyk de blixem en Öagregens en andre rampen, die de hoogde magt ons toezendt: maer indien de regering zacht en vreedzaem is, zoodanig als gy den aerdr van uwen zeer goeden Vorft hebt dank te weeten, zoo moet men dat met dankbaeren fiVS 3.V.:0Vr.;: ltbfibsd D '• 03,1 k • % ; , J K A R A K,T E R VAN LEICESTER. 1p " *r f 1'b/ tv. 'V j1 rif"i'l rv c v *if f ' i ~ ") i . Leiccster was geveinsd, listig, wraakgierig, en ruim genoeg van geweeten, óm 'een gevaarlijk Staatsdienaar te jzyn; t welk hy echter niet was. Het ontbrak hem aangeduid, aan voorzigtighcid, en ■ aan veele r andere daartoe vcreischte hoedaanigheden. Hy bezat niets van die inncemende befchaafdheid, waar achter de ondeugden veilig f. 1 fchui-  WELSPREKENDHEID. I35 fchuilen, en die dikwyls ■ de Deugd zelve doet verlegen fcaan. Hy was trots, maar zonder achtbaarheid; en zomtyds gemeenzaam willende zyn, gelyk dat onder de Nederlanders noodzaakclyk is, verviel hy tot laagheden. Hy had moeds genoeg om gevaarlyke aanflagen te fmeeden, maar hy wist ze nooit vooraf te bereiden: mislukten ze, zo had hij niets in gereedheid, geene uitvlugten, geene bewimpelingen, noch kleuren, waaraan het fchrandere verleiders zelden ontbreekt, om zich te dekken tegen het verwyt der beleedigde partye'. Dikwyls zag men hem in zulk een geval zyne toevlugt tot armhartige logentaal neemen, en bevelen, die men hem, met zyne eigene hand ondertekend, vertoonen 'kon, met dieren ecde verloochenen. Plegtig zyn woord te geeven, cn het's anderen daags openlyk tc breeken, was een fpel daar hy zich nooit aan kreunde. En fchoon het zeker is, dat een Dwingeland de deugden, welke hy onderdrukken wil, niet alleen moet kennen, maar ook by nabóotfing weeten te vertoonen, verre van daar fchynt Leicester niet eens te hebben begreepen, van hoe veel belang het is voor een Opperhoofd, dat hy ten minften gehouden worde voor eenen Man- van eere, Hy was in de Regeering juist het zelfde y dat in den oorlog een partyganger of vrybuiter is, altoos vaardig tot verrasfende aanflagen, maar 1 4 01V>  136* PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE onbekwaam tot zaaken van 'omflag, en nafleep. Dit was het dat hem, na dat hy veel verwarring in deeze Landen veroorzaakt had, tot de buitenfpoorige gedachten vervoerde, om zich met geweld meester te maaken van eenige voornaame Hollandfche fteden. Het ongelukkig voorbeeld van Anjou fchrikte hem geenszins af: trouwens, hy was de man niet, om zelfs uit zyne eigene misilagen wyzer te worden; 'c welk buiten tegenfpraak een blyk van gering vermand is. De Natuur brengt enkele menfchen voort, die be. kwaamer zyn, en tevens meer lust hebben, om af te breeken, dan om te bouwen. Eene ergere foort is 'er, van zulken , die zelfs hun eigen Werk, eer 't half voltrokken is, door ontydige drift m duigen flaan. Leicester had met beiden eenige overeenkomst; met de laatften de meeste, 't Schynt vreemd dat de Koningin, die met zo' veel fchranderheid haar ontwerp had gefmeed, geen bekwaamer man tot deszelfs uitvoering heeft' weeten te kiezen. Maar hy was haar gunfteling en verborg, naar 't fchynt, ten Hove zyne aanftootelykfte gebreken. Of heeft Elizabeth ook gedacht, dat die ruwe fierheid, welke hem eigen was, best gefchikt waare, om de zachtheid en eenvoudigheid van onzen landaard te kreuken? Mogelyk ja, VlRv  WELSPREKENDHEID. 137 VERGELIJKING VAN HET KARAKTER DER OUDÉ EN HEDENDAAGSCHE NEDERLANDERS. Wilden wy, na eene • naauwkeurige optelling Van de deugden en gebreken onzer Voorouderen, hun afbeeldzel opmaaken, om het te vergelyken met ons tegenwoordig geflacht, wy zouden geene geringe verandering vinden, en niettemin noch beflisfende trekken zien, welke de volgende tyd kan verduifteren, maar nimmer uitwisfchen zal. Deeze waarnecming zou bedroevende zyn, zonder ons wanhoopig te kunnen maaken. Wy zouden, geloof ik, dus tot het befluit gebragt worden, dat 'er eene dagelyks toenecmende verbastering in het zedelyk geitel van onzen landaard plaats heeft, welke noch niet groot genoeg is om alle hoop op verbetering af te fnyden; maar veel te groot, om ons niet ernftig te vermaanen van het gevaar, waarin wy ons bevinden, zo die verbetering niet fpoedig ondernomen wordt. Wy zouden angstvallig naar de noodige maatregelen omzien: en geen wonder; want de verbetering van een gansch volk is altyd en overal een moeielyk ftuk geweest. De lesfen der zedekunde, en zelfs de zuiverfte Godsdienst, zyn gemeenlyk daartoe te zwak bevonden, om dat het 1 5 voor*  l$8 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE voorbeeld van ingewortelde gebreken alle lesfen van Godsdienst, en zedekunde , te boven gaat. De meerderheid van ftemmen heeft by het Ge meen epnen beflisfenden toon, en t ,wordt niec zelden voor verwaandheid gehouden, dat iemand zich door een wys gedrag onderfcheidt van zyne ; Medeburgers. De Zedemeefter ilicht weinig door m f»f*W> ™° ^ "iet, door eene foort van ftaatkunde, zyn wit van ter zyden weet te bclclueten; en noch zal dit vruchteloos zyn, zo hy geen man van 't hoogde aanzien, of, om be- I ter te fpreckcn, geen Wctgecver is. De eene drift wil gemcenlvk door dc andere betegeld worden, en zonder dit hulpmiddel is de dem van de Reden niet meer dan een vervcelend gedruisch, m de ooren der groote menigte. Hierdoor is 't ook ,n dit opzigt onbetwistbaar, dac ieder Volk mar zynen aard cene byzondcre behandeling verJMjfcj Solon heeft de Dichtkunst gebruikt, om de Atheners tc hervormen. Die middel zou al- j leen genoeg geweest zyn, om Lykurgus by de Spamanen verachtclyk te maaken. De groote Czaar die dc woede Rusfcn in redclyke menden heelt veranderd, bediende zich van dwang, nadelen, waartegen misfchien alle andere volKen des aardbodems, indien zy 'er niet onder bezweeken waren, zich met de uiterde haldarrigheid zouden gewapend hebben. Onze Nederlanders  WELSPREKENDHEID. 139 ders hebben noch de Atheenfche wuftheid, noch dc ftreno-heid der Spamanen; veel min de hard, vochtigheid van den Rusfifchen landaard. Na, tuurlyk zyn zy zachtmoedig en handelbaar, maar hunne eigenliefde gedoogt den fmaad van bitfe beftraffingen niet. Eene vriendelykc achtbaarheid is noch hed«a het beste middel om hun te behaagen; en fchoon zy de vleiery eenpaarig haa, tcn° nochthans bekoort hen zomtyds eene ftrcelende loffpraak van verouderde deugden, welke zy niet meer bezitten. Ook is dit niet zelden het middel om 'er hen op nieuw toe aan te moedigen. De lachers zyn onder hen gemcenlyk verdacht van onbefcheidenheid, en zy hebben ten d'eezcn opzigte niets gemeen met de Franfchen, die zeer luchtig fpotteivmet gebreken, welke zy nooit denken te verbeteren. De Franfchen hebben de kunstgreep, van hunne gebreken voor zwakheden te doen doorgaan; de Nederlanders kunnen lyden dat men hunne zwakheden wezenlyke gebreken noeme, mits dat men het zachtzinnig doe. Werkzaamheid was altoos eene byzondcre eicrenfehap van den rechtfehapen Nederlander. Zy is het noch, hoewel merkelyk verminderd, en niet meer gepaard gaande met die deftige zuinigheid, welke haar voordeezen zulk eenen ftaatigen welftand gaf. De overvloed, die haar voortbreng- zel  Ï4Ö PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE zei is, heeft op zyne beurt hoogmoed, pracht en weelde voortgebragt; gedrochten, die een min' bezadigd volk, dan het onze, voorlang in het uiterfte verderf zouden gefleept hebben. Maar hoe komt het ook, dat onze natuurlyke bezadigdheid aan die voortkruipende onheilen geene paaien ftelt? Hoe komt het dat de Nederlanders, die van hunne Nagebuuren ten naaften by als ongevoelig gefchilderd worden, niet beter de bekooringen van een wellustig leven wederftaan? Mogelyk is het met hunne bezadigdheid heel anders gefteld, dan men gemeenlyk voorgeeft; en wel heel anders, dan zy zei ven meenen. Ik moet hier aanmerken dat men zich dikwyls verast wanneer men meent dat het genoeg is om menfchen te kennen, hunnen burgeriyken omgang, en hunne houding in gezelfchappen, gade te'flaan'. Misfchien is dit genoeg ten aanzien van zulken, die, gelyk de Franfchen, de gezelligheid voor hunne' hoofdzaak houden; maar by ons, daar zy langen tyd voor bywerk gehouden wierd, konden zulke waarnemingen nooit anders dan bedrieglyk zyn. Werkzaame lieden, op hun onderwerp ingefpanncn, zyn doorgaans koel voor alles wat daartoe niet behoort. Zo waren de oude Hollanders, en zo vinden wy nog dikwyls de verftandigften onder ons. Doch dit bewyst, in den grond, niets minder, dan die natuurlyke ongevoeligheid, welke men onze landaard  WELSPREKENDHEID. J4I aard gemeenlyk toerekent. Na dat deeze werkzaamheid met den aanwas der rykdommen verminderd was, hebben onze harstogten hunne heerfchappy dagelyks uitgebreid. Vervallen wy geheel tot ledigheid, zo zal men ons , op onze beurt, van den morgen tot den avond, vrolyk en blygeeftig, zien lachen, ftoeien, cn zingen; en den honger dillen met uien en zout. Maar de goede Hemel bewaare zelfs ons jongfte nagedacht voor zulk eenen roem. Inmiddels zal het de pligt'van alle braave lieden zyn, door het aankweeken van eenen nieuwen yver in 't hart van hunne medeburgers, naar hun vermogen, eenen borstweer te dellen tegen die valfche aanlokzelen van pracht en vertooning, waaraan men zich hier uit eenvoudigheid zo jammerlyk vergaapt. 't Is geenszins te verwonderen, dat men in ons Vaderland, niet op zyne hoede zynde tegen vervoeringen , waarvan men noch geene ondervinding had, zich door eenen fchoonen fchyn heeft laaten'betoveren. De befchaafdheid, welke wy, noch in deeze eeuw, boven onze Voorouders verkreegen hebben, is 'er mede, indien ik het zeggen mag, eene onfchuldige oorzaak van. Waare Befchaafdheid is inderdaad het zout der zamenleevinge; zy is de lieflykde gezellin der Deugd, en drekt dikwyls het beste behoedmiddel tegen veele ondeugden, om dat zy4en geest eene kiesch- heid  14$ PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE heid byzet* waarby alle ruwe vermaaken fmaakeloos zyn. Maar by ongeluk is 'er ook eene valfche befchaafdheid, die met recht eene pest der zamenleevinge mag genoemd worden, om dat haare voornaamfte bezigheid is, de ondeugden kunftig op te tooien, en, onder eene vleiende gedaante , behendig in te leiden. Deeze treedt overal in de voetftappen der waare Befchaafdheid, en maakt haar dikwyls verlegen, door eene meerdere vertooning van zwier en losfe bevalligheden. Men Wordt gemeenlyk haar bedrog eerst gewaar, wanneer het reeds te laat is om 'er zich voor te hoeden. Zy is het, die, by voorbeeld, de Chineezen tot het bedrieglykfte Volk des aardbodems maakt ; zy ftelt den toon van veele Franfche fchriften, welke men hier greetig ontfangt; zy verleidt onze jeugd, betovert onze vrouwen, en brengt niet zelden onze deftigile Burgers in verwarring. Zy bedient zich verder van de rykdommen, om ons van den heilzaamen middelweg af te trekken, waarop alleen de waare geneugten van het leven gevonden worden. Wy volgen haar eerst uit ligtgeloovigheid, vervolgens uit zwakheid, en eindelyk uit wellustige begeerte, tot dac zy ons op den boord eens afgronds geleidt. Zie hier wat nader, hoe ik de zaak begryp. Onze Voorouders, ryk genoeg geworden zynde, om gemaklyk te leeven, ontdekten ligtelyk wathun  WELSPREKENDHEID. H3 hun ten aanzien van de befchaafdheid ontbrak. Zy Wilden dat gebrek in het Nagedacht vervullen; maar het ontbrak hun ook aan de noodige kennis, om zulks voorzigtig te doen. Zy bragten de fraaie opvoeding hunner kinderen tot uiterften» waardoor alles bedorven wierd. Voor zo verre is dc fchuld van onze verbastering by hen, hoewel hunne oogmerken loflyk waren. Maar wy zyn noch meer te befchuldigen, dewyl wy, terftond hoogmoedig op de weinige voorrechten, welke wy door hun eigen toedoen boven hen verkreegen hadden, ons hebben willen ontdaan van de verpligting om hunne deugden na te volgen; en, om niet ouderwetsch te fchynen, buitenfpoorig geworden zyn. Wy hebben 't zeil in top gehaald, en 't roer vernageld. Een byzonder zwak, dat ons van tyd tot tyd geen minder nadeel heeft toegebragt, is die on* maatige zucht voor vreemdelingen, waardoor wy vervallen in eene ongcrymde nabootfing van alles, wat zy ons tot een voorfchrift aanpryzen. Moet het niet vreemd fchynen dat onze landaard, altyd zo afkeerig van vreemde Regeeringen, zo gereed is om zich aan de gevoelens van vreemdelingen , byna in alles, te onderwerpen ? Een Volk, dat noch voor korten tyd uit zich zei ven tot alles bekwaam was, vernedert zich tot eene blinde verwondering van alle zyne Nagebuuren, yereenigc alle hunne gebreken met de zyne, ver* dooft  [ 144 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE dooft het vuur van zyne eigene verbeelding, en verzaakt zyne beste vermogens, ja de zuiverheid van zyne zeden, om het fpecltuig te worden van uitheemfche zwetfers, die in hunne vuist zulk eene onnozelheid belachen. 't Is ook aanmerkelyk dat wy, 't minst van allen naar de Franfchen gelykende, de Franfchen nochthans bovenal tot onze Meefters kiezen. Een Duicfcher kan ons doen gelooven dat hy tien of twaalf kunften te gelyk verflaat, hy kan ons de beurs ligten: doch dewyl wy eindelyk het bedrog ontdekken, worden wy dus nog fomtijds afgefchrikt voor den volgenden tyd. Maar een Franschman regeert ons onbepaald. Hy regelt onze kleeding, onze manieren, onzen fmaak, 0nze armen en beenen, tot den minflen opflag van onze oogen toe. Omderrusfchen is de Natuur, die niet ligtelyk dulden zal dat wy beminlyke beuzelaars worden, weêrbarftig tegen alle poogingen, welke wy daartoe aanwenden: en wy worden langs dien weg veelal belachelyker dan de Zotheid zelve. Maar 't gaat, geloof ik, al dikwyls zo, dat zy die zich op nabootfing toeleggen, om beter uit te munten, het ongemaklykfte voorbeeld kiezen; en dit kan wel de reden zyn, waarom nabootfingen zo zelden gelukkig uitvallen. Echter bepaalen wy ons, ook in dit ftuk, niet enkel tot de Franfchen. Men zegt dat 'er Hollanders zyn, die zich een tand of twee doen uitbreeken, om den Engelfchen tongval volkomen magtig te worden. £5-  WELSPREKENDHEID. 145 beschrijving van den brand des amsterdamschen schouwburgs in het jaar 1772; GENOMEN UIT DE LEVENSBESCHRIJVING VAN EENIGE VOORNAAME MEEST NEDERLANDSCIIE MANNEN en VROUWEN. IX. deel. \^olgens het huishoudelyk gebruik van de Heeren Regenten, was de Schouwburg wederom, voorden zomerfchen ftilftand van het jaar 1,72, verhuurd aan een troep Vlaamingen, die daar hun ne Operaas vertoonden, meest op eene armhartige wyze uit het Fransch overgezet, maar wegens het gezang by vcelen noch zo aangenaam, dat 'er zomtyds eene aanzienlyke menigte door getrokken wierd. Inzonderheid was 'er een ongemcene toeloop, en van zeer veele voornaamc lieden, op Maandag den 11 Mai, wanneer zy ten tweeden maale fpeelden. Het voornaamfte ftuk, zynK de  MÖ PRO-EVEN VAN NEDERDUITSCHE de't Nafpel, de Dcferteur genaamd, brengt mede dat in het derde Bedryf eene verduiftering moet plaats hebben, om de gevangenis, waarin de nuoktperfonaadje zich bevindt, intunrlyk te verbeelden. Naauwlyks had men hiermede een begin gemaakt, of veelen wierden reeds, zo wel in dc- Schouwplaats als op cn achter het Toonccl, eene bcnaauwde lucht gewaar, als ccn hceten damp, die den adem meer of min belemmerde. Niet IMg daarna, ongeveer ten half negenen , ifct men vooraan ten Noorden, achter het pronkbeeld van Thaiia, een klein vlammene ter zyden uitflaan, 't welk teritond geene gerfjJge opfchndding baarde;, maar dc fpeeler, die op het toonecl kond, riep dat men zich niet ontrusten moest, dewyl 'cr geen gevaar was. Het zelfde bevestigde de Archicekt Rauw; kort daarna met luider Ik-mme. Maar op 't oogenblik hoort'men een verfchrikkclyk geclruisch; een dikke rook verfpreidt zich alom, de vlam vliegt breedcr op tegen de eerfte zoldering, (laat ins-elyks beneden |n den eer.'kn fcherm, vat verder in de vliezen en bovenfehermen, en ftelt, zo fchielyk als men 't melden kan, het ganfche tooneel in lichten brandy Straks vallen de kroonen gloeiende in den Bak; 'tgordyn valt mede, de gewigten der fchermui plpfiln neer, de fchermen insgelyks, en alles raakt ondereen in dc uiterlte verwarring, in- mid-  WELSPREKENDHEID. I47 middels breekt de felle vuurftroom mede buiten het dak, en flikkert binnen weinige minuuten, niet flcchts over heel Amftcrdam, maar over een groot deel van Holland, van Texel naar 's Gravenhaage , over 't Sticht, de Gooifche kusten en Tchier de ganfche Zuiderzee. Het ontbreekt ons aan bekwaamheid om Hechts eene fkauwe fchets te gecven van de ontroeringen en doodsangften, die dit akelig vcrfchynzel aan alle zyden verwekte. Dc ganfche' Stad weergalmde van 't gejammer, in de opgepropte ffraaten en grachten, daar elk om de zynen kermde, die zich in 't gevaar bevonden, of 'er vermoedelyk in konden zyn. Men fchoot wanhoopig toe ter hulpe; maar de hulp was raadeloos in dien dringenden nood, en de vaardigften liepen eikanderen vertwyffeld in den weg. Naderhand heeft men verdaan , dat ook verre buiten de ftad de inwooners van verfcheidene dorpen, zich wederzyus vergisfende, naardien zy de plaats, daar het onheil woedde, veel nader by dachten te zyn, clkanderen om 't yverigst met hunne brandipuiten waren tc gemoet getrokken. Maar al hadden wy de bekwaamheid van Hooft en Vondel te zamen, 't zou ons aan moed ontbreeken om in eene breedc befchrijving te trce.den van de deerlyke gefteltenis der Schouwplaat* fe, in dat alleryslykst geval. Wat is ooit vrees-  F*fl PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE lykcr dan eene weerlooze prooi te zvn voor het plverflindend vuur? Wat is zoo akelig als blindeHüg te wöriïelcn in eenen dikken nevel van feherpen rook en gloeiende dampen, omringd van afgematte zieltoogenden, daar 't gejammer en geween, door fchclle of fchorre noodkrecten zomtyds afgebroken, echter niet dan in doodftuipen eindigt? Wat is in 't uiterfte gevaar des levens wreedcr, dan metéén eik oogenblik de dood uwer waardde vrienden, of dierbaarfte panden, te verwachten? Ouders, kinderen, zusters, broeders, echtgenooten, eikanderen het «laatst vaarwel met pene gebroken* fïcm te hooren aanhvgen? Vruchteloos naar dc uwen om te zien, terwyl de een voor uwe voeten bczwykr, dc ander, om uwen byftand fnicekende, door den drang voor u ongenaakbaar is, en een derde, dien gy zoekt, nergens gevonden wordt? Wie zou niet in angftig doodzweet vcrlinelten, zoo hy zulk een tafereel met zyne waare kleuren gel'childerd zag? Men verbeelde zich dan flcchts in het voorbygaan, voorwaard pp het vcriaaten toonecl, een wasfend gety van golvende vlammen, fel aan 't blaakenden by viaag.n aanbrutfehende over het fmeulend'orkest; boven 't hoofd een luid gerucht van fpattende vonken, en noch hoogen eene naare verdmfteririg door wolken van rook en fmook die ^hter by dc haUgeilppte uitgangen neêtgeflagen, den  WELSPREKENDHEID* 14$) den vlugteling geduurig tè ruggc dryven. In dd Galerycn cn Loges ondraaglyke hitte, en vertwyft feld ongeduld3 daar veelen gereed ftaan om vart boven neêr te fpringen; in den Bak blinde verwarring 1, uitzinnig gewoel, eri rauzende-wanhoop; die tegen fteile nnuiren klautert. Overal grynzen van de Dood, elk om 't akeligst, en, daar ractt 't fterflot zeker acht, noch hartbreekende bekom^ mering, of men levendig tot asfche zal verduiven, of anders, gezengd, gefchroeid, in dert drang vertrappcld, of door eenen ncderploffcnden balk verplet worden. Menigten, die opeen gepakt en fchier plat gekneepen, als een enkel' lichaam door 't gedrang van den grond getild, en ,als in een maalftroom heen en weèr gevoerd worj den, met uiifteekende armen, handen, of bloote krainen, terwyl zy met een open mond en keel het aanduwend vuur onwillig inzwelgen : zwangere Moeders, teder Kroost$ tegen de wanden geperst, onder de banken gedommeld, gekneusd * verminkt, en onder'c puin bedulpt. Aanziehly-> ken maar wie rept noch van aanzien of wae- reldfche grootheid, daar de ganfche Mensehlykbeid fiddert? Wien ryst het hair niet tc berge, als hy hooren moet, dat in zulk eene clende noch ontaard gefpuis gevonden wierd, 't welk dc reeds gefneuvelde lyken bcdond te pionderen en berooven? Hemel! wat moeden wy van 'c menschdoaï K 3 den-  15© PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE denken, indien 'er ook by zulke rampen recne even groote voorbeelden van edelmoedigheid cn deugd gevonden wierden? Intusfchen blaakte en kraakte 't nu al, en fchoon 'er van tyd tot tyd gewenschte ontruiming kwam, echter zyn noch veelen verongelukt, die, anders geene Vreemdelingen m den Schouwburg zynde, misleid wierden door de menigvuldige veranderingen en herbouwingen, en vruchteloos hun behoud langs de oude en nu ontoegangklyke wegen hadden zocht. Men heeft» naderhand van onder het toneel, en uit de blinde gangen, opgedolven. Eer t eh uitren was, i,g het dak reeds ingeftort : en dus is dit grootsch Gevaarte, met al zyn praal en pracht en onbefchrynyken toellel , ten koste van veele ongelokkigen, binnen twee uuren in !iscfa en rook verdwecnen. Allerbeklaaglykst einde, na dat het fchier anderhalve eeuw de tkfiè van onze Waereld/lad, en de glorie van het lieve Vacterland was geweest! Ter zyden van de Schouwplaats, hovende kamer, daar men geWeenlyk voor de Aanfchouwers eemgc ververfchingen in gereedheid hield, Was een vertrek, al*** de Heer Punt gewoon was op de fpeelavonden zich te onthouden, wanneer hy zèfr met fpeelde, cn niet genegen was het Spel by te woonen. Hier zat dc vergenoegde Man ook op dien avond, -met zyne onlangs getrouwde Echtge-  WELSPREKENDHEID. $5* genoote, en vermaakte zich in ftille kalmte met •de leezino: Van een aangenaam boek, dat beider aandacht °bezig hield; wanneer zyne Vrouw het éerfte gerucht vernam, 'c welk baar terftond hevig ontroerde. Dóch hy ftoorde zich daar niec aan, cn berispte zelfs haare ongerustheid op eenen vriendelyken toon; niec anders denkende, of dit zou eene van die opfchuddingen zyn» welke dikwyls voorvallen, wanneer men een zakkenrollerof pypenftcller uit den Schouwburg jaagt. Maasbet gerécht verhief zich ftraks, en terwyl Punt bpftaat, om de oorzaak te verftaan, komt de Heer S. Fokkc, zyn beminde kunstgenoot* en federd eenige weeken zyn Schoonbroeder, doodelyk ont* field'in de karnen Brand! riep hy zodra niet* Of het geroep der Dienstboden weergalmde, brand op het toone l! cn zo vloögen zy insgelyks met de üiterftc verbaasdheid naar hetzelfde vertrek. Tcrllönd namen de Regenten hier ook hunne toé* vlugc; dc hal font fchoeide en gefchrocide Spcelers vlooden van hec tooneci ook hcrwaard aan, cn Welhaast vloeide 'er eene menigte van aanfehuuWers op toe, die^ het cerfte gevaar gelukkig entfnapc, hier dachten veilig te zyn. Men fchoof,om lucht te fehepftèn, de veniterraameri open; daar ook veclcn, die op dc daken geklauterd'wr> ren, op invielen; maar het groot aantal van viugtelingcn, zo dicht opeen gepropt, baarde nieuwe K 4 ve*'  152 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE verlegenheid; te meer, vermits de rook, nu reeds door de opene deuren en vcnders .net dikke wolken aanrollende,,de kaarsfen bluschte , en de volle vlam elk oogenblik hier ook te wachten Hond. t V, as met dan met de uiterde moeite en dc akehgfte verwarring, dat men dit vertrek ontruimde om nieuw? gevaaren in den mond te loopen; en' eer het noch half ledig was, doeg de bloedroode vlam reeds door de opene venders in, en zen-de bier en gins de wanden cn zolderingen , om oogenbliklyk alles te doen vergaan. Op de eerde maare van deeze clenden was Punt zonder beraad naar den brand gevloogcn; cn de Heer Fokke had deszelfs Gemaalin naar buiten geleid, alwaar zy echter ook welhaast door het aandringend gewoel vaneen gefcheiden wierden. Onder allen was niemand, wiens belangen onmiddeilyk cn in alle opzigtcn zo naauw verknocht waren aan den Schouwburg, als die van Punt. Alle zyne goederen cn bezittingen, have en huisraad, kleederen, boeken en papieren, prenten tekeningen, bootfeerzelen, en daarby eene kostbare verzameling van fchildcryen, zo nuttig fc de oeflening van zyne kunst, alles, om niet te fpreeken van zyn voordcelig beroep, alles dond geicbapen om in eens vcrlooren te gaan, zonder dat er eene fchaduw van overbleef, 't Gebeurde ook inderdaad zo; want het weinige dat men noch had  WELSPREKENDHEID. 153 had mogen bergen, daar flocg de roofzucht haare heillooze klaauwen aan. Hy voelde terftond de felheid van dien flag in de uiterfte kracht: maar zyne edelmoedige inborst noopte hem veel fterker om ter. hulpe van anderen toe tc fchieten, dan om zich aan zyne eigene welvaart te kreunen. Dus zag men hem overal de hand reiken waar de nood op 't hoogftc was, en dc gelegenheid hem niet afgcfneeden wierd. Na dat men in de Schouwplaats eenige ruimte had bekomen, begaf hy zich op het gloeiende tooneel, alwaar de Architekt Rauws, de Tooneelmeester Brinkman, de Machinist Teffers, cn twee of drie timmerlieden bezig waren, om noch, zo veel mogelyk, iets ten nutte tc verrichten. Hier hadden zy eenigen tyd gewerkt, wanneer Punt, uit het onophoudelyk gekraak oordeclcnde dat het dak welhaast inllortcn zou, deeze braave mannen ernstig vermaande, dat het tyd was te vertrekken, gelyk hy zelf ook deed. De Arbeiders volgden hem; maar de drie anderen, ia dien hoopeloozcn ftaat zichzclven niet meer bezittende, bleeven aan 't werk, en zyn 'er niet lang daarna, volgens zyne voorfpclling, jamraerlyk gefneuveld. Buiten de Schouwplaats zynde, voelde hy terftond zyn hart geprangd door eene wreede bekommering , wat 'er van zyne Vrouw mogt geworden zyn, die hy in da eerfte. ontroering zonder omK 5 zien  154 PköEVEN VAN NEDERDUITSCHE zien verlaacen had, haar nochthans beveelende aan de zorgen van den Heer Fokke. Na lang zoeken en vraagen, terwyl de eene doodsangst op den anderen volgde, valt hy ia eene vaste verbeelding, dat'zy hem terftond op het fpoor zal gevolgd zvn, en thans in de Schouwplaats, of dood, ofzicltóogende op den oever des doods leggen. Zo vliegt hy in eene vlaag van uitgelaatene wanhoop langs de Keizersgracht, met hartgrievend geween, cn klagten, dat nu alles verkoren, en hy ten eenenmaale een bedorven man was Vruchteloos fchieï onder anderen zyn Schoonbroeder toe, die hem verzekert, dat zyne Vrouw gered was, en door hcmzclven, benevens eene oude en zeer éströtf» we Dienstmaagd, buiten den Schouwburg gebragt. Maar niet kunnende zeggen waar zy was, had hy op het ontroerd gemoed van den troosteloozcn Man niet het minfte vermogen. In weerwil van allen tegenftand rukt hy zich uit de armen zyner Vrienden, niet anders roepende, dan dat zy zeker!yk in den Schouwburg was, en misfchien noch kon geholpen worden. Zo fttfift hy, die noch kort te vooren zo bezadigd was, nu als raazende wederom naar binnen, daar hem de deeriykfte vertooning, die onder menfehclyke zinnen valt, voor oogen kwam. Maar wat hy riep, of fchreeuwdc, noch Vrouw, noch Vriend, noch eniig frerveImg, gaf taal of teken. Hier heerschte nu de ake-  WELSPREKENDHEID. 1$5 ukeliofte eenzaamheid, die, om datze tyd tot denken -"af, ondraaglyker fcheen, dan vlam en rook en vonken, in 't alleryslykst gejammer en gewoel. Toen ontzonk hem de moed eensklaps, en hy wierd van eene bedwelming bevangen, die doodelyk had kunnen zyn, zo niet een Werkman, die zich met een menschlievend oogmerk Üoefi eens naar binnen begaf, hem uit die verbystering had getrokken. Zyn hier ook noch menfehen, die men helpen kan? riep deeze; en Punt, hierop tot zyn verltand keerende, greep hem by de hand, en zei, Myn Vriend ! zorg voor u zeiven, V is hier 2 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE maar men hoopte toen, dat alles werdr gered, door Koortzen en Ontfcheidingen, onder het aanwenden van Aderlaatingen en Geneesmiddelen. Terftont daarna, was Hy ook uiterlyk welvaarende; doch allengskens verfcheenen de Mcrkreekenen eener hebbelyke Borstkwaale, die den oplettenden in 't oog liepen, en iets akeligs voorfpelden. Hy zelf was inmiddels opgebeurd, en vertoonde alles op het gunftigst; om niemand vrugteloos te ontrusten. Men gewende dus ecnigzins aan zynen toeftand , fchreei' veel toe aan Vcrkouwdheid, en geloofde ligtelyk, 't geen men zo bartelyk wenschte: doch men koude zig niet gantfchelyk bevryden van de Vreeze en naare Vermoedens. — Wy verloren Hem , als 't ware, by trappen; en dus bereidde de Hemel ons allen tot het ondergaan van den gedugten Rampfpoed. In het laatst - voorledene jaar, werdt de bedenking vry algemeen, — dat onze Leeraar de VRIES geenen hoogen Ouderdom zou bereiken, en, in dit loopende jaar, werdt overal gezegd, — dat Hy ons misfchien eerlang zou ontvallen. Onverhoeds viel de Ongefteldhcid derwyzc op zyne Oogen. dac Hy naauwelyks in ftaat was, om het Avondmaal te bedienen , in de maand Februari. Vervolgens, verergerde de Borst. In April,'fcheen het kwaad wat geweeken; en men vervvagtte iets goeds van bet aanftaande Saai- £ae.u:  WELSPREKENDHEID. 163 foen: — doch de Aderlaatingen baatten byna niets ; Hy bleef kwynende, en verfmolt allengskens; zo dat elk het merkte , in het prediken , inzonderheid met den aanvang van Juli: op den agttienden dier maand, predikte Hy ter Voorbereiding, — Hy predikte nog, in eenen toeftand, welke een neêrflagtiger mensch op de Legerftcde zou uitftrekken, in de verWagting van zyn uiterfte. Den volgenden Zondag, verfcheen Hy ten Avondmaal', alwaar zyn aangezigt voor de laatftemaal is gezien van de Gemeente hier beneden. Terwyl ik fprak voor de Tafel, viel het ftaan Hem zeer moeijelyk: zyn Gelaat, by de Omdeeling van Brood cn Wyn, ontroerde, daar Hy kwam, en fommige Dischgenootcn Helden vast, dat zulks niet weder zou gebeuren. Na den middag-dienst, was Hy zeckerlyk afgemat, doch fcheen iets op te luiken, terwyl wy ons bevonden by eenige gemeenzaame Vrienden, s'Anderendaags, bezogt ik Hem, na den Maaltyd, zoo als Hy nederlag, om eenige rust te zoeken; ik befpeurde niets ongewoons , en nam affcheid op eene gemeenzaame wyze; alzo Hy zyn vcrblyf toen, eenige weeken , op het Land zou houden. .Dienzelfden avond en den volgenden dag, maakte Hy ongemeen veel werks om zyne Vrienden nog toe te fpreeken. Op Woensdag, den drie-en-twintigiten van Juli, was zyn vertrek bepaald: Hy fteeg, dien voorL 2 mid-  IC>4 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE middag, re paard; denkende, dat het langzaam ryden Hem niet nadeclig zou weezen. Het grootfte gedeelte van den weg kwam Hy over, zonder eenig toeval: Hy ftecg toen nog af, en fprak, gelyk iemand, die volmaakt gezond en wel te moede is. Vooraan in den agtermiddag, was Hy genaderd tot by V Gra Hand. Aldaar , zo \ fchynt, zyn de verzwakte Longen geheel overflelpt geworden: doch de riabyheid der Lustplaats van zynen Vriend deedt Hem, vermoedelyk, hoopen , dezelve nog te bereiken. Eenige voorbygangers hebben aangemerkt, dat Hy, als onmagtig, voort-reedt, en zonder beftuuring. Bykans een Lyk zynde, vorderde Hy nog eenige fèhree. den , tot dat alles bezweek. 't ïs te denken dat Hy nog bezef hadt, om zyne voeten los te maaken, en zig ccnigzins tc beftuuren, in het lang. zaam nederzygen van het paard; doch, onmagtW om zig op te houden, Hortte Hy op zyne knieën^ en dus geheel voorover op den grond; 't welk aangezien werdt van menfehen, die terfront zyn'toegefchootcn. Hy deedt óéne of twee flaauwe poogingen om zig op te regten; men hoorde ëénen zucht, en nam Hem fpocdig op; — doch zyne Ziel hadt deeze leemc hutte reeds vcrlaaten cn was vertrokken naar dc algemeene vergadering en de gemeente der Kerstgeboornen. Dus eindigden zyne langduurige zukkelingen, door een gemak-  WELSPREKENDHEID. l6g rnakkelyk overlyden, en zonder die akelige Elenden, welke den uiigang der Stervelingen dikwils benaauwen; — zy eindigden in een Val, die, met eene verbaazende fnelheid, naar alle kanten, eene Ontfteltenis verspreidde,. waarvan het geheugen nooit zal uitflyten, zo lange ons iets van het ondermaanfche zal heugen. Laaten wy ons nu wagten, waarde Broeders en Zusters! van Ontroering des Gcmoeds , op dat onze aandagt zig onverdeeld moge vestigen op de Bedenkingen over deezen Levensloop, en 's Mans volfchoone Karakter , om ons daarin te Aagten, door het vermengen van eene dankbaare Verlustiging met een gemaatigd treuren. Wy beginnen zulks,'met het befchouwen zyner Gaaven en Hoedaanigheden in het algemeen, fchetzende Hem als Mensch en Christen , ten aanzien van zyn Vcrftand, zyn Hart en zyne Verkeering. Zeer ruim was Hy bedeeld met de gaaven des Verilands. Zyn Oordeel was ongemeen zuiver, hebbende dat doordringende en vaste, 't welk gefchonken is aan zeer weinigen, zelfs onder de meest beroemde geleerden. By hetzelve, kwam eene levendige Verbeelding, een keurige Smaak en gelukkig Geheugen. — Behalven de Moederfpraake en de doode Taaien, ook het Engelsch, Fransch en Hoogduitsch magtig zynde, — ftont Hem de toegang open tot allerlei WeetenfchapL 3 pen,  ■166 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE pen. Hy was hierin by aanhoudenhcid werkzaam, niettegenftaande zyne bezigheden en verkeering zo ved van zynen tyd verflonden ; vermits zyne gefteldheid nimmer neigde tot die iarigduurende en diepe Nagtrust, welke zoo haatelyk is voor de heerfchende Lust der opregte Letterminnaars, als héilzaam en verkwikkend voor hun Lighaam. Behalven het Godgeleerde, zo uit de Reden als uit de Schrift, benevens het Wis - en Natuurkundige, 't welk te Urmen de hoofdzaak voor Hem Uitmaakte, — las Hy aUfe8 bykans> m.-m ^ Schranderheid of fraai Vernuft doordraaide, "zo wel van de ouden als de hedendaagfehen. - 'üus vergaderde Hy, door Letteroefening, eene menigte van kundigheden, in de Weetenfchappen niet alleen, maar ook in allerlei zaaken des gemeenen levens; welke kundigheden aangroeiden, door zyne uitfpanningen van Verkeering, die Hem veele opmerkingen decden maaken, betreffende her ntenfchelyk Hart, de verfchillende Geaardheden, Zeden en Levenswyzcn; welke zeer dikwils meesterlyke trekken in zyne Leerredenen voortbragten. — Wanneer men hierby aanmerkt, dat Hy eene Tegenwoordigheid van Geest bezat, waardoor Hy byna nooit was afgetrokken, door vreemde en verflrooijende gepeinzen; maar alles vergat; om zig gantfchelyk overtegeven aan dat geen, 't welk diadelyk voor handen was; — wanneer men dit  welsprekendheid. l6"? die overweegt, — zal men wel kunnen begrypen, dat Hy ryk was in fchoone Invallen, die waarlyk oorfpronkelyk en Hem eigen waren, en dat Hy eene, byna ongelooflyke Vaardigheid bezat- in zelf iets op ce Hellen, en in het geheugen te prenten. Indien ik niet omringd ware, door eene Wolke van bevoegde Getuigen, zou ik vreezen, dat veelen deezer Toehoorderen my voortaan zouden aanmerken als eenen Redenaar, die Loffpraaken uitbromc ten koste der Waarheid« naardemaal ik nu eene fchets moet geeven van een Hare, zo vervuld mee goede Hoedaanigheden, en zo vry van eigenlykc Kwaadheid en zedelyke Gebreken, als dac van den allerbesten Sterveling. Waarlyk! de Gebreken, welke ze dan ook zyn mogen, zaten niet in 't Hart van onzen waarden de VRIES; maar flögts in die kleine Omhangzelen in uicerlykc Hebbclykheden, welke altoos verfchillen, volgens de natuurlyke geaardheid en denkwyze der menfehen. Iets gemakkelyks, iets gelukkigs doorwandelde en beheerschte zyn gantfche Geftel; waardoor Hy eene foorte van vrolyke Onbezorgdheid bezac, juist wanneer de overtollige Zorg enkel zou dienen, om de lascen des levens te verzwaaren; en, daarom, was Hy ecnigzins afkeerig van regels en verbindende bepaalingen, daar dezelve niet volftrekt noodig waren. Eevenwel was L 4 Hy  ï6S PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE Hy niec onagtzaam, en bleef vooral niet in gebreke, zo dikwils Hem zeiven iets voorkwam als ernftig en pligtmaatig; maar al het werk, de infpannende arbeid zelve, liep by Hem af, zonder gevoel van Moeite of Overlast. Bezwaarlyk kon Hy zig verbeelden, wat toch cigcnlyk mogte zyn — Zwaarmoedigheid , zonder den daadelyken Druk der rampen; want Hy kende die wrange aandoening, enkel door het befchouwen in anderen, of door het Ieezen en hooren der berigten. Dit cenpaarig goeds moeds zyn breidde zig ook uit over zyne Geneigdheid omtrent de Medemenfchen. Ligtelyk was Hy voldaan over anderen, en zeer wel te vreeden. Misflagen van Onbcdagtzaamheid of Verzuim merkte Hy niet fpocdig; cn, wanneer Hy ze merkte, neigde Hy nog altoos toe ligtftfillen en verfchoonen. Toe Ergwaan was Hy traag; Afgunst kwam nooic in zyn Hare; ook was aldaar geene plaats voor Hoogmoed, Heerschzugt en Ligtgeraaktheid. By Hem was een zeker natuurlyk Onvermogen tot Strafheid; Hem ontbrak de Houding tot het ftreng befchuldigen: maar de Goedhartigheid was zo veel te iterker, loopende tot harescogtelyke Aandoeningen. Naar zynen wensch , moest het een ieder goedgaan. Eene zekere Blygcestigheid en goede moed was het eerite, 't welk Hy overal wilde vinden; en dan was Hy blyde met de blyden. Zag Hy eene treurige» Be-  WELSPREKENDHEID. 169 Bezwaarnis, die Opbeuring toeliet, dan was niemand bekwaamer om de nevelen weg te ftryken; doch, by bcklaaglyke Ongevallen, was zyn Medelyden ook zeer diepgaaiule, en.maakte Hem gereed, om waarlyk r,e weenen met de weenenden. Het gezigt van Armoede en Elende greep Hem kragtig aan, en drong Hem tot het involgen van zyne geneigdheid tot weldoen. Dus was zyn geringe Overvloed geduurig uitgeput. En dat zelfde goeddaadige beginzcl zou Hem moeite veroorzaakt hebben, in een ruimer vermogen te beftuuren met de vereischte bepaalingen eener beredeneerde fpaarzaamheid. Dikwils was Hy ingewikkeld in werken van Lic/daadigheid, welke Hem tocvlugt dceden neemen tot vertrouwde Vrienden, die insgclyks het vermaak kenden van het helpender noodlydenden. Wanneer zyne Ziel vervuld werdt met allerlei Ontwerpen van Liefdaadigheid, dan roemde Hy den Zegen des Rykdoms, waarin Hy anderfins, in zynen eenzaamen ftaat, naauwelyks eenige aantrekkelykheden kon vinden. — Aldus doordrongen met Goedhartigheid, Vergenoeging cn ongeveinsde Trouwe, was Hy ten alleruiterften afkeerig van alle Laagheid cn.. Baatzugt, van Trotsheid en Twisten; Hy grauwde van het onbermhartige , wreede en onverzoenlyke ; dit kwam Hem altoos voor als ontaard, onnatuurlyk, onmenfchelyk; Hy kwelde zyne Ziele, op het L 5 aan-  I/-0 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE aanfchouwcn van zulke hardigheden, gepleegd van een Mensch, van een gebrekkig Sterveling, aan zyne eigene Natuurgenooten, wier Gemak,, wier Geluk, wier Genoegen, wier Vrolykheid men alomme moest uitbreiden; ja Hy werdt driftig ver■ voerd, door Droefheid en Verontwaardiging ,°wanneerHy dergelyke voorvallen aanhoorde, verhaalde of openlyk moest afmaaien. Doch, wanneer deeze doorziende Mensch, met alle die gevo ligheid van Ziel, zelf werdt tcgengefproken, beledigd en getergd; dan bezat Hy zyne Ziele, in eene wonderbaare, eene allerbeminnelykllc Zagrmoedigheid, die Hem gemaatigd deedt blyven in de hitte der gefchillen. Schoon het onbillyke Mem wel eens deedt treuren; kon Hy het ontfangen Leed wel dra geheel verzetten, zonder eenigen haat te voeden tot anderen, of verdere Nakwcllingen voor zig zeiven: en, zo iemand eenig berouw liet blyken, cn Hem om verfchooning wilde verzoeken, was Hy oogenblikkelyk vermecsterd cn befchaamd, loopende vooruit, om alles weg te fteeken, door betooningen van een goed vertrouwen. — Geen wonder, waarlyk! dat zulk een Mensch zeer vrolyk leefde, met zo veele genoegens, ais, mogelyk, van weinigen op deeze aarde gefmaakt worden. Hy zelfs betuigde zulks meermaalen, en alles, wat aan Hem was, deedt zulks geduurig blyken. — Waant niet, myne Toehoorders! dat dit en-  welsprekendheid. i?i enkel voortkwam uit zyn natuurlyk Temperament, uit eenige Onverfchilligheid, of uit gebrek aan oorzaaken tot verdriet. Neen; dc gclukkigfte Inborst was daartoe op zig zelve geenzins genoegzaam, zonder eene goedhartige cn vergenoegde gefteldheid van Ziel, bevestigd door deugdelyke Gevoelens, cn door het getuigenis van een rein Gcweeten; want Hy vondt wel aanleidingen tot verborgen Hartzeer, Hem werden ftoffen toegebragt tot bittere Kwelling, en de gefteldheid des Ughaams, in de vier laatfte jaaren, was allezins zodaanig, datze de meeste menfehen. mistroostig zou doen worden/ Hy bezeftc, Hy doorgrondde dat alles; Hy was veel tc ervaaren, om zyne eigene kwaaie voor zig zclvcn niet te weeten; en, eevcnwel, bleef Hy naar 't gemoed altoos dezelfde. In zynen Wélftand, plag Hy dikwils te zeggen, — dat het Hem zeer vermaakelyk voorkwam, grys te mogen worden , onder het prediken, onder zyne andere verrigtingen, en het verkeeren met zyne goede bekenden. Wanneer men Hem, vervolgens, zyne Verzwakking voorhielde, noodzaakte men Hem wel tot zwygen wegens dergelyke vooruitzigten; doch dit ftrekte geenzins om KLAAS de VRIES eenigzins ncêrflagtig te maaken, of eenige bezorgdheid te doen vertoonen. "Hy was gewoon, den ongelukkigen te raaden, hun hartenwee te ontlasten in den boezem van mee-  172 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE meêlydende vrienden: doch hierin week Hyaf van zyne eigene lesfen. Zyne Genoegens wilde Hy gaarne uitbreiden; maar zyn Leed voor zig alleen houden, zonder iets van hetzelve op anderen te leggen. DaarHy, in alle andere opzigten, altoos openhartig was, bleef Hy, in dit ftuk alleen, agterhoudend. Zyne beste Vrienden moesten zyn lyden, door omwegen, verneemen, en Hem de belydenis afdringen; alzo Hy nimmer wilde klaagen. Als dit overtuigen gefchiedde, gaf Hy, eindelyk, toe, dat Hy het misfchien niet verre zou brengen; doch betuigde tevens, dat zulks op zig zelve niet verfchrikkelyk was, dat Hy altans° niec zou ontftellen, zo Hem de Dood oogenblikkelyk werdt aangekondigd. In de laatere aanvallen, beknelde Hem egter ééne zaak, waarvan Hy fom, tyds iets te kennen gaf: het was de zorg, dat Hy mogelyk te lang zou leeven; vreezende, dat zyn nikkelen Hem onbekwaam zou maaken tot zyn Werk, een Overlast voor anderen, en niet meer waardig tc leeven; dcwyl Hy dan niemant Nut of Vermaak zou kunnen toebrengen. Toen 'er, op 't laatst, meerdere bedenkingen invielen over de nabyheid van zynen dood, was het doorgaans zyn hartelyke wensch en bede, dat de flag eens vaardig mogt treffen, en Hem, als onverhoeds, uit den tyd rukken; dewyl het Hem voorkwam als eene onlydelyke fmart, dac zyne, bedrukte Vrienden  WELSPREKENDHEID. 173 den zig zouden afilooven om Hem, en, vol angst en verlegenheid, zyne legerftede bezoeken. Dit vreesde Hy meer, dan zyn eigen lyden. Hy zelf fchreidde niet zelden met en om andere menfchen; maar Hy kon het denkbeeld niet verdraagen, dat zyn eigen affterven eenige traanen zou kosten, en Hy zou fchier bedingen, nooit aan Hem te gedenken, ten zy om 'er genoegen uit te trekken. Op deeze wyze heeft Hy nog gefproken, zeer kort voor dat aanmerkelyk Toeval, waarin zyne bede is verhoord, en Hy fchielyk weggenomen uit den lande der leevenden. Zyne Verkeering was by uitrieemenheid aangenaam. Omflag, Pligtpleegingen , ftaatelyke Beleefdheden , blyken van Ontzag, Eerbewyzen en I Lof betuigingen maakten Hem verlegen, en vielen Hem onverdraaglyk. Liefst zag Hy, dat Ouden I en Jongen, Ryken en Armen fiem behandelden als huns gelyken van oude kennis: de grootfte Vryheden, welke zy omtrent Hem gebruikten, vermeerderden zyn genoegen; en dan was zyn eigen voorkomen zodaanig, dat geen Kind Hem tweemaal konde zien, en nog vreezen. Kwam Hy by Onbekenden, die zig op eenigen afftand hielden, of zig te veel agtbaarheids wilden aanmaatigen, — dan was Hy beleefd, tot befchroomdheid toe; om toch niemand te kwetzen: maar Hy verkoos doorgaans opregte, goedhartige Menfchen, die vry  1/4 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE vry waren van gezetheden, en Hem geleeken in deeze opzigten, en, met deeze gelykheid, kon elk by Hem te regt geraaken; alzo Hy niec fchamper toezag op geringere Vermogens van G< est en verfchoonlyke Zwakheden. Als Hy dezulken, tot uitfpanning, bezogc , bragt lly de Vrolykheid mede van een vermaakelyk Onderhond; bezictende eenen Rykdom van geestige Bevalligheden, by die groote Schatten van algemeene Kundigheid, waardoor Hy, zelfs de gemeenzaamfte Onderwerpen, behaaglyk kon verhandelen, en elk gepastclyk zyn deel gecven, zonder ooit iemand te grieven , in het fchertzen; alzo de Goedhartigheid altoos bleef doorftraalen. — In de huizen der bekenden, was Hy als een genegen Vader ofoudfte Broeder, hebbende een groot Vermogen op allen, zonder den minften fchyn van Gezag. Hy was te nedrig, en hadt te gunftige gedagten over anderen, om zo veele Lesfen in 't verborgen uit te deelen, als men, in Liefde, van Hem zou hebben ontfangen: doch, op eenen gemeenzaamen trant, ftrooide Hy fomtyds heilzaame Spreuken, of deedt, als in 't voorbygaan, gulhartige Vermaaningen, die veel meer uitwerkten, dan langwylige Zedeleeringen. Hy was een eedel Vriend, die het vertrouwde heilig bewaarde , en gewillig tot dienstbewyzen. De uiegeftrekte kennis van zaaken maakte Hem tot een voorcreffelyk Raadsman 5  WELSPREKENDHEID. I75 man ; en deeze bekwaamheid, gevoegd by de aantrckkelykheden van zynen goedaartigen inborst, deedt Hem dikwils uitkiezen, tot het ontfeheiden en byleggen van gefchillen en onlusten. — Zyn Gelaat befprak elks Vrymoedigheid; Hy was toegankelyk voor allen; en men maakte hiervan ook zo veel gebruik, dat het Hem cenigzins verflaafde. Dit noodzaakte Hem, om zyne gewoone bezoeken te bepaalen tot eenige weinigen, by welke lly best kon uitrusten: zelfs diende het ontwyken van zyn huis, en, in den zomer, de huisvesting by Vrienden, om Hem meerdere vryheid tot het leezen te bezorgen. — Hoe veelen zyn goeden Raad, Byftand, Vertroosting en de genoeglykfte uuren aan Hem verfehuldigd! Zyn fterven is hun een onherftelbaar verlies. Sommigen erkennen het hier, in de uiterfte bedruktheid; terwyl anderen zig te zwak gevoelen, om het dus plegtig te herdenken, en tans zuchten in hunne binnenkameren, met een teder verlangen, 't welk hun zal byblyven, tot datze Hem volgen in de Eeuwigheid. Meerdere getuigen zullen wy hebben, in het afmaaien van het Werk zyner Bediening, welke wy ons nu met genoegen zullen herinneren. Als openlyk Leeraar, koomen eerst in aanmerking zyne Gevoelens en Denktrant. - Natuurlyk klaar van Verftand zynde, en vry in het denken, liet  ï"/6 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE liet Hy zig niet boeijen aan vooroordeelcn; maar dagt onafhankelyk, en drukte zig uit volgens de opgaave van zyn eigen gemoed. Nog te Front* ker zynde, kwamen zyne vroegfte bedenkingen fomtyds hierop uit: — „ te weinig ben ik nog bedreven, om te beflisfchen over het Godsdienftige, en om nu reeds een volledig famcnftel te hebben; maar zo veel zie ik: — de gemeene Schoolgeleerdheid , ftrengelyk gehouden , moet zeekcrlyk de Lcere van den Bybel niet zyn, of ik zou elcndig verlegen worden; want dit Haat vast: - God gaf my de Reden en het Gcweeten, om alle Leerftukkcn daarmede te proeven; en ik heb niets aan te neemen, of een onverzaagd Gemoed moet'er waarlyk in kunnen berusten." Zyne eerfte Grondftelling was, — dat elk vryelyk moest onderzoeken, en dat het Geloove geene waarde hadt, of het moest Meunen op eene redelyke Overtuiging. Terftonc trof Hem bovenal die Denkbeeld, 't welk Hem altoos bylag, — dat, namelyk, het algenoegzaam Opperwezen, in het voortbrengen van leevende en redclyke Schepzelen, gewisfclyk hun Geluk en Welzyn bedoelde. Zo als Hy de Natuur en Openbaaring inzag, bevestigde alles Hem daarin, — dat de volzalige God oneindig verre was van Onregt, van Willekeur cn Wreedheid, — dat Hy niet kon gediend worden als iets behoevende, — en allezins genegen  WELSPREKENDHEID. l?J gen was om Vreugde en Genoegen te verbreiden , jn Tyd en Eeuwigheid. Dus kwam het Hem voor, dat de Ziel der Godsvrugt beftont in Gods Navolgers te zyn, in Bermhartigheid en alle Goedertierenheden , om elkandercn te verheugen, en het Leven zagt te maaken; alzo zulke Gefteldheden de Maatichappy doen bloeijen, en tevens de waare Ruste en Vrolykheid brengen in de goeddaadige Zielen. De Godzaligheid zag Hy aan als een zagt Juk, als zeer behaaglyk in zig zelve, als het beste Middel tot Heil en Welvaaren. Zyn indruk van de Goedertierenheid des Allerhoogtlen en de Vergenoeging in zyn eigen Lot fpreidden over alles zulk een blymoedig Gelaat, en maakten Hem fomwylen zo opgetogen over den toeftand der •dcugdlievenden, dat Hy het .alsdan byna overtollig-fcheen te agten, dit beginnend leven telkens af te beelden als een ftaat van Beproeving en voorbereidende Hciligmaaking , bovenal afkeerig zynde van die erkende Waarheden voor te ftellen in zulk een Licht, 't welk de Dwecpzugt of Zwaarmoedigheid eenigzins zou kunnen begunstigen. — Da Stoffen en Onderwerpen zyner Leerredenen werden dikwils ingerigt naar deeze bovenliggende gevoelens. Wars van flaaffche Vooroordeelen cn van alle fombere Denkbeelden wegens de Godheid, drong Hy kragtig aan — op het rcdelyk, het eigen en vry onderzoek, — op de Goedheid des a. M Ah  I78 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE AJÏertioogften cn de bcftendige Geneugten van eenen Godzaligen Wandel. Zekere Onhandigheden, in vroegere jaaren, wekten Hem op, om, ten aanzien van dergelyke en de aangehegte Onderwerpen, het betwiste te verdedigen, dc Zwaarigheden op te ruimen, het ftrydige tegen te gaan, en het verdonkerde te hcrftellen in een behoorlyk Licht; maar, in laatcre ryden, waren zyne Gefchilvcrhandelingcn fpaarzaamer, en Hy bepaalde zig meer' tot uitgezogte waarheden van algemeene Leering cn Stigting. — Zyne Ommegang en Ervaarnis deedt Hem het gros der menfchen aanzien als niet zeer gevat op afgetrokkene Denkbeelden; terwyl zyne Goedhartigheid de mecstcn wederom aanzag als niet ontbloot van welmceóepden Ernst. Zulks diende Hem tot een voorlehrift wegens de ïnrlgïing en Behandeling zyner Redevoeringen; om zig zorgvuldig toe te leggen op dat klaare cn eenvoudige, 't wolk niet over 'c hoofel gaat, maar gewisfelyk te rege koorat. Zyne Wis- cn Natuur-kundige Onderwyzir.gen hielpen veel, om Hem daar toe in ftaat te dellen. Die bragc, in alle zyne ftukken , eene Klaarheid en Eenvoudigheid, welke bezield werden, door klem woorden cn juiste zcgswyzen, cn Hem van elk deeden verftaan; — cenc cedele Eenvoudigheid, die den onkundigen zeer gemakkclyk toefcheen; maar in welke de kundigen altoos opmerk-  WELSPREKENDHEID. I7O merkten de hecrlyke trekken van het hooge Vernuft en Beleid eens onnavolgbaaren Meesters, die nooit wil overlaaden, die, met overleg, weet te verzuimen, met overleg, aan te roeren, met overleg, uit te breiden; om de bedoelde hoofdzaak kragtig te doen affteeken, en nadmkkelyk te doen gelden. — Gemeenlyk zogt Hy te beweegen met Zagtheid, door Verlichting, Afbeelding en Opwekking; zeldzaamer bezigde Hy deftrengere Middelen van regelregte Bedreiging, door Gods Ongenade en Straffen, uitgezonderd als Hy gewag maakte van Huichelaars en Kwaadaartigen. De Styl in het bcweegen welde op uit het daadelyk Gevoel, blyvcnde in de volle kragt en fchoonheid der treilende Natuur, verheven boven alle regels der Konst, en vervreemd van die ftyve gemaakte Optooizcls, welke een weinig blinken cn klateren; doch de Harten kond laaten. — Ten aanzien der Predikwyze, of dc Schikking der Deelen, ontfloeg Hy zig van het Juk dier verouderde Wetten cn Bchulpzels, welke het opftellcn van Leerredenen fchier werktuiglyk maaken , en de onbekwaamftc Menfchen in ftaat Hellen om onophoudelyk te kunnen prediken. Hy ging hierin zo te werk, als elk fchrander en bekwaam mensch natuurlyk van zelve zou doen, indien hy nooit het gewoone prediken hadt gehoord, en maar enkel bedagt was, om alle vermogens aan te wenM a den,  ito PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE den, om wel tc flaagfen in openlyk te fpreokeu tot Gödsdienftig Ohderwys en Aanfpooring. Daarom was de Schikking zeer ongelyk, telkens afhangende van het Onderwerp; om altoos te pasfen aan zyne Oogmerken. Dus waren zyne Kerkeiyke Aaafpteakea bondige, zaakelyke en wel ondericheidene Verhandelingen, die een bepaald Opfchrift en Doel hadden, en waarin dc Eenheid van Stuk werdt waargenomen; zo dat men dezelve kon bevatten, onthouden en navertellen. In plaats van ontelbaare herhaalingen van kleine brokken en afgebezigdc zeggingen, konden zyne Toehoorders tm tiet één, dan het ander, zonder vcrwarrinf, Bit den grond zien opnaaien; en, door de Samenvoeging van alle zyne Leerredenen, ondingen zy een uitgezogc cn volledig Samcnftel van de voormamfte Leeringen des geheelen Godsdiensts, die hen weaenlyk wys konden maaken tot Zaligheid. — Zyne gaayen van Voordrag waren uitmuntend boven alie befchryving. Als Hy enkel verhaalde, ophelderde of bewees, fprak Hy op eenen aange£ naamen, bedaarden cn gemeenzaamen trant, zoals een Man natuurlyk Ipreekc met zynen Broeder; yvovende ondertusfehen, door het wel plaatsen* van den Nadruk , cn het gelukkig veranderen der Stemme; géty* iemand, die niet wil aflaatcn, voor dat Hy verzeckerd is, dat Hy te regt word! begreepen. In het opwekken cn tocpasfen, kwam Hy  WELSPREKENDHEID. IM Hy niet zodra aan zyne bègtmfKgde Onderwee pen, Gods Liefde en Verzoenlykheid,'by voorbeeld, het ecdclmbedige, het dappere, het eerlyke, het dankbaare en meêlydende, — of Hy Werdt terftónï ovcrftelpt door Aandoeningen, waarvan ontclbaarc traanen op dcezen Predik doel zyn gedropen. Dit zielroerende kwam altoos boven * zelfs toen zyne zwakheid Hem verpiigttCj de hartelykhcid in te toornen; én vcelen (bonden hierover dikwils verdeld, niet kunnende begrypen, hoe dezelfde gedagten Hem Bellens op nieuw zo derk konden roeren. Doch weet, Aandagtigen! dat die zelfde Aandoenlykheid Hem altoos bylagj in byzonderc Gefprekken over dcrgelyke zaaken, ja zelfs in eenzaame Gepeinzen, Vergunt my eenen buitendap; om, tót honderd, éénen egeen trek naar 'c leven te brengen in deeze myne ffeauwe Schets. — 't Gebeurde , dat Hy, alken gereden hebbende, van den togt te rug keerde. Men he* vondt zyn gelaat gantfckelyk verzet, draagen le nog de kenmerken van ecu hartscogtelyk Geween. Was Hem cenig zwaar Ongeval overgekoomen? Niets dergelyks. Hoort de waare redenen. In het fchoone Weder, daar dc Weiden juichten cn 't Gedierte vrolyk was, zag Hy, in 'c verfchiet, koren verzamelen, door het zingend Werkvolk. „ Do algoede Bron van Lichr, van Leven en Diydilhap, (dusdagt Hy by zig /elven, de ecuM 3 wi-  I8a PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE wige, algenoegzaame Vader — vernieuwt aldus het gelaat des Aardryks, cn waakt zo minzaam over het lot zyner Schepzelen. Zie gindfehe Huislieden! - zy bewerken het Nut der geheele Maatichappy, _ zy bezorgen ons Brood, ~ zy zelve krygen ook hun Deel, door hunne naarftiheid cn moeite. Wac! Moeite? Neen. Diezelfde Arbeid maakt hunne Lighaamen gezond, hunne Maahydcn lekker, hunne Nagcrusc ongeftoord, hunne Harten vol van fchuldelooze Vergenoegingen. O zuivere Fpnteine van Heil cn Genoegen! hoe aanbiddelyk is het beleid uwer milde Goedercicrenheden, daar Gy onze harten vervult met Spyze en Vrolykhcid! Gy doec ons nu reeds proeven, hoe licllyk Gy zyt; terwyl wy namaals zullen fmaaken de Verzadiging van Vreugde, uit den vollen Vloed van uwe eeuwige Licflykhcden " Op deeze wyze peinsde uw braavc VoorgangerHy vergat alle overige dingen; Hy vergat zig zeiven, cn was geheel verflonden in de "tedere beweegingen zyner aandoenelyke Ziele. - Deeze Gefteldheid van Ziel bragc Hy op den Predikftocl; alwaar het aanfehouwen zyner beminde Medechristenen de Aandoeningen nog verfterkte zo dikwils Hy raakte aan de gemelde Onderwer' pen. Dan fprak Hy, met dc Houding en Gebaarden der ongedwongene Natuur, met eene mannelyke, allerlieflykftc cn buigzaamfte Stem. Het Ge-  WELSPREKENDHEID. 1S3 Geluid zyner vloeijeiide woorden beteekende niec Oegcs, maar het fchilderde ook tevens de deugdetyke Aandoeningen van den inwendigeii Mensch ; dac buigend Geluid maakte hcc onzienlykc zigtbaar, hcc droeg die Beweegingen over; het hooren deedt dezelve waarlyk gevoelen aan alle Menfchen van een onbedorven, een waakcnd cn vatbaar Geftèl; en men befpeurde overal de dtiidelykfte Uitwerkzelen van deczc gadelooze cn onWederftaanbaare Welfpreekenheid. — Onze eigene Bevindingen heugen ons, myne Toehoorders! wy herinneren ons de oogenblikken van heüglyke Vervoering. Terwyl wy nederzaten, volgens gewoonte, nam Hy onze Aandagt van zelve gevangen ; wy luifterden opmerkzaam, ook zonder daaraan ecnig Werk te beftecden ; alle andere zaaken weeken weg uit onze gedagten 5 wy werden voortgeleid, wy werden opgetogen buiten ons zelve; ten iaatften, vonden wy onverhoeds ons zelve weder in aangenaamé Ontroeringen , in welke wy getrokken waren, door dat zoet Geweld, waarmede de VRIES onze harten kon verkragren. — Zyne Toehoorders alleen kunnen eenig Denkbeeld behouden van deeze Welfpreekenheid: maar zy, die waanen, zulks te kunnen begrypen uit die droog berigr, uit andere verfraaien, of uit het leezen zyner gefchroveue opftellen, - zy vergisfen Zig grootelyks, en doen Hem zeer veel te kort; M 4 want  ï84 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE want daar was ccne zekere Ovcrccnfterorning tusfchen zyn zedelyk Karakter, zynen Denktrant, zyn Voorkoomcn, zyn Gelaat, zynen Styl, zyne Stemme cn Gebaarden, — daar was in dat alles eene onbefchryflyke Overeenkomst, — die de kragt uitmaakte van eene onvergclykelyke Welfpreekenheid, welke nergens afzonderlyk zo volkomen is te vinden , en nu met Hem is begraavcn. Was Hy voortrelfelyk als Prediker; Hy was het niet minder als Opziener der Kerk, als Medebroeder en Amptgenoot. Hy hadt byzonderlyk zyn werk gemaakt van onderzoeken der Kerkclykc Handelingen; gelykfoortige Gevallen lagen Hem altoos in het geheugen: dit, gepaard met zyne uitgebreide kennis van menfehelyke zaaken, maakte Hem bekwaam en voorzigtig. Zyn Voordrag was zeer innecmende; niet alleen om zyne vriendelyke nedrigheid en onzydige opregtheid; maar ook, om dat Hy, door de Verkcering met menfchen, zeer geoefend was, om alle zyne gezegden zo bevallig toe te maaken, te verbreeden en op te helderen, dat ze eenen iegelyken , naar wensch, onder 't oog kwamen. Werden verfchillendc gevoelens met drift aangedrongen; Hy zat fteeds gemaangd en zagtmoedig, om alles op te neemen ; en dan bemiddelde Hy gelukkig, op zulk eene wyze, dat her juist van Hem wilde gedaan zyn; want, fchoon Hy het misverftand opmerkte,  WELSPREKENDHEID. 185 te, zag Hy een ieder nogtans aan als zeer welmecnend, volgens zyne eigenaarcige heusheid; Hy gaf aan elks bedenking dc verdiende waarde, meldde de zyne by wyze van overleg, onderving den yver met eene verzagtende Goedigheid, en overwon door toegceven. Dus bragt Hy veel toe tot Bescheidenheid, Eendragt en Vreede der Medebroederen , door welke die Raadpleegingen zeer gcmakkelyk en met vermaak afloopen, waaruit haatclykc twisten kunnen opryzen, in die Vergadering i alwaar wy zyn gemis lange zullen beklaagen, maar dc vrugten van zyn bywezen beftendig hoopen te behouden. ■— Gemcenlyk was de Dicnaarlchap Hem hartelyk toegedaan, en, door dit deelgenootfchap in 't beftuur, is de genegenheid by veele Leden geboren of grootelyks bevestigd Inzonderheid was Hy waard aan den Hoogleeraar, en aan zyne Amptgenootcn. Nooit gaf Hy ons redenen tot beklag cn misnoegen ; nooit was Hy bezwaarlyk in het beraamen van febikkingen; lly hadt geen zweem zei van Gezag of Meerderheid; maar leefde met ons, als met zyne boezemvrienden , als met ecvenjaarigen; zynde geheel open in zyne gefprekken, die altoos gemengd waren met Vermaakelykheden. Wy verheugden ons opregtelyk over deezen Medearbeider; de Blydfchap kwam telkens op ons gelaat, als de deur voor Hem openging, en aan Hem zyn wy verfchulcügd eene  186 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE eene groote vermeerdering van onderling Genoegen; terwyl zyne Prediking ons ftrekte tot een leerzaam Voorbeeld, 't welk onzen uaaryver ten goede kon aanblaazen. Dus was 'er een verwondcrlyke famenloop van Gaaven cn Hoedaanigheden in deezen aangcnaamen Mensch, een zeldzaame famenloop , welken men byna nimmer aantreft; zo dat het niet waarfchyn- lyk is, dat zyns gelyken ooit zal opftaan. Nooit viel het in 'c Mensdom, de Zegeningen zo hoog tc waarelccrcn, terwyl ze tegenwoordig zyn, als na het verlies. Men moet egtcr erkennen, dat Hy, federt verfcheidene jaaren, zo vermaard is geweest, als iemand kan zyn, die zig niet bekend maakt door gedrukte fchriften; en by uitneemenheid geagt en bemind in deeze Doopsgezinde Gemeente, 't Is onmogelyk, dat hier in 't geheel geene Uitzonderingen zouden plaats hebben, voor zo verre men altoos zeer verfchillende hoofden aantreft in elke groote Menigte. Waanwysheid, Agtèrdogt en het niet kunnen verdraagen van redclyken Tegenftand zyn overal oorzaaken van Verkoeling. Geene menfehclyke Bekwaamheden kunnen iets uitwerken omtrent fommigc verouderde Hebbelykhcden in Aart en Denktrant. Een ftram Gemoed, eene dorre Ziel, een bekrompen Verftand, eene betrokkene Gefteldheid of Onaandoenlykheid — zyn fomtyds natuurlyke Ge-  WELSPREKENDHEID. l87 Gebreken, welke niet toelaatcn, dat het Gemoed bekoord of ingenomen worde, door de allorheerlykfte Begaafdheden. Ook zyn veele Godsdienftige Waarheden niet zo volkoomen opengelegd, of wclmeenende en verftandige Menfchen blyven onderling verfchillen, 't zy in hoofdzaaken, 'r zy In byzonderheden ? zo dat de Eensgezindheid nergens volmaakt en algemeen kan wcezen. Dus hadden ecnigen niet veel behagen in zyne gevoelens cn predikwyze, of voedden andere lusteloosheden; zo dat Hy ook het onaangenaame heeft moeten proeven. Doch zeer weinigen hebben Hem vcrlaatcn, en, onder deezen, waren weinigen Hem vyandig; ook zou de diepfie wrevelmoed werk hebben gevonden, om zig zeiven tegen Hem te onderhouden. Verre, zeer verre het grootfte Getal hoorde Hem met graagte; traaghartigen, die den openbaaren Godsdienst naauwelyks der moeite waardig keuren, vervoegden zig egter mcermaalen onder zyn gehoor, en veelen waren zeer yverig in het opkoomen; zo dat de Toeloop zeer aanmerkelyk en beftendig was; hoewel meest allen nu zouden wenfehen, Hem nog minder verzuimd te hebben. Deeze Toevloed der Gemeente werdt nog vergroot, door een merkelyk getal van verftandige Protestanten, Welke niet bchooren tot de Doopsgezinden; doch die nu, nevens ons, zyn Verlies beweenen. — Hy was een  188 proeven van nederduitsche ccn gezegend Werktuig ter Verfpreiding van ge^ zond Verlland cn redelyke Begrippen, die gewoonlyk vrugtbaar zyn in beminnelyke Deugden, en waarvan wy de wenfchclyke uitwerkzels nog hoopen te aanfchouwen in de tegenwoordige Jongelingfchap, en in die Kinderen, welke de opvoeding genieten van zyne getrouwe Aanhangeren. — Waarlyk! wy kunnen niet overzien, hoe veel goeds wy Hem hebben dank te weeten. — Het wordt ook erkend van veelen. —. Men haakte ftceds naar gelegenheid om Hem vriendfehap te bewyzen. Zelden, zeer zelden was eenig Leeraar zo fterk, zo algemeen bemind. — Zyn verlies trof overal; het trof grooten en kleinen; het zuchten en geween drong door in dc afgelegenftc hoeken. — Het denkbeeld van onzen grooten de VRIES voor altoos te moeten derven fmek nog onze Zielen. — De Tyd verflaauwt de denkbeelden, en gewent ons tot alles: maar wy gevoelen levendig, hoe fterk wy Hem aankleeven met een teder verlangen. Die wortel van Genegenheid zal nooit worden uitgerukt, zo lange deeze harten kloppen. Ach! dit fchreijen is eene ontlasting, die voldoende is aan ons zelve: de Gercgtighcid vordert dit Offer: 't zyn verfchuldigde traanen van dankbaarheid, traanen, die nu met zekeren wellust vlocijen, en die on» kM^W^'iu&ü «cv;;* :: - -• zei-  WELSPREKENDHEID. 189 zelve zouden bezwaaren, zo wyze onthielden aan zyne gezegende gedagtenis. Dit overdenken, geliefde Medechristenen! zou ons kunnen leiden in verzoeking tot Beklag en Weemoedigheid. — Men wensclue zo vuurig, dat het den Allerhoogften mogt behaagen , den Zegen te verlengen, tot onze leering cn ttigting in zynen heiligen Dienst; elk ftrcclde zig voorheen in deeze vooruitzigtcn; ecvcnjaarigeu hoopten, dat dezelve hunneu Icet'tyd rtOgt verdiiarcn, en de ouders beloofden het aanitaande heil aan hunne jonge kinderen. Zouden wy ons toc- gceven aan de opwellingen van een mistroostig Beklag, in de tegenwoordigheid van Hem, die dit alles heeft beftcld? O neen! geloovige Christenen! Hy raste nu van zynen arbeid! dat zyne werken Hem volgen! Hy leeve in beeteren oord! Hy verkeere met hoogere Wezens! Hy zie, met bngedëkten aangezigte, in die wonderen des Almai-tigen, welke Hy hier aanfehouwde, als door een glas in een raadzcl! om den eeuwigen Oor'fprong blymoedig te verheèrlyken, met de fchaare der Engelen. — Het was de weldaadigheid des Heeren, dat wy ons zo lange in zyn licht mogten verblyden. De Heere heeft gegeeven; de Heere heeft genomen; zyn Naam zy geprcezen! Zyn Dienstknegt heefc ons, by voorraad, opgebeurd, door zo dikwüs en zielroerend aan te . • drin-  I90 PROEVER VAN NEDERDUITSCHE dringen, — dac God onze vriendclyke Befchermer is, die ons nooit zal begceven, zo wy Hem ge- trouwelyk aanhangen. Groot is ons Verlies, in den Val van deezen Leidsman; doch wy hebben Hem niet geheel verloren: .zyne redenen, worden bewaard in onze zielen; zyn voorbeeld is ons een nablyvend erfgoed. Waarom was Hy ons zo kostclyk en dierbaar? Zeekerlyk, om dat wy zyn Gedrag en Lesfeu zo harcelyk goedkeuren. Waarom worden dezelve zo hooggefchat ? gewisfelyk, om datze ftrekken tot onze Verbeetering. — Hoe allerkragcigsc worden wy dan gedrongen, door deeze erkentenis, tot het herdenken en becragcen van die Deugden en Pligcen , welke Hy inzonderheid heeft uitgedrukt en aangeprcezen? Die behoort ons gefhdig aan te moedigen, om te volharden in een rcdelyk Onderzoek, in het aankweeken van dankbaare Liefde tot den Allerhoogftcn, in het najaagen van het eedelmoedige, het liefdaadige en goedhartige omtrent eikanderen, en in Vergenoegzaamheid omtrent ons zelve. -- Dus zal Hy leeven in ons binnenfie; dus zullen wy zyn afwezen naar vermogen vergoeden. . 't Is waar, Aandagtigen! hoe ernftig wy zulks voorhebben; wy behoeven doch fteeds vernieuwde Aanfpooringen, en wy hebben daarin allen Nadruk van nooden. - Hier treft zyn Verlies. Die liellyke Tongc is vergaan; die behaaglyke Wcl- fpree-  WELSPREKENDHEID. I£>I fnreekenheid zal onze Ooren niet meer treffen, onze Harten niet meer raaken. — Maar, zouden wy, deswegen, nu voortaan weinige of geene Opwekkingen meer verwagten ? zouden wy deeze Byecnkómsten nalaaten ? — Helaas! dan trof ons wezenlyk de zwaarfte Slag, een Verlies van allerheilzaamfte Goederen, nooit genoeg te beklaagen. Doch zoodaanigen Ramp zouden wy ons zelve hebben te wyten. De waarheden, immers, welke Gy voormaals hoorde, zyn nog onbcwecglyk dezelfde; de kennis is ons overgeblceven, en wy hebben nog dat geen, 't welk ons Lot zal beflisfchen. Het hoofdzaakelyke der Godsdienst-oefeningen is, derhalven, geenzins verloren, zo lange deeze Waarheden hier behoorlyk geleeraard zullen worden, cn wy gezamenlyk volharden in het bezoeken deezer Vergaderingen. Laat een bekommerd hart zig eevcnwel uiten, — een hart, 't welk zig nog niet kan bevryden van eene knellende Vreeze; hoewel het hoopt, dat men zyne vreeze geheel ydel zal bevinden. — Onze overledene Amptgenoot, waarde Broeders cn Zusters! was uw meest-geliefde Leeraar: Hy verdiende den Voorrang, door zyne meerdere Begaafdheden, welke wy zelve, nevens U, zonder cenigen afgunst, in Hem waardeerden; hebbende de Hemel ons niet zo rykelyk bedeeld met de uitneemende Gaaven, welke dc Aandagt vermeesteren, door eene  iq2 proeven van nederduitsche eene licflyke Klaarheid en zielroercnden Nadruk, Daarenboven was Hy, als Prediker, aan U allen bekend; terwyl wy nog eenigzins vreemd zyn aan fommigen van U lieden. Dus ontbreekt U voortaan een fterke Aandrang tot het beftendig verfchynen ten huize des Heeren. Dit kan leiden tot Verflapping; het kerkgaan kan ontwennen, en dat ontwennen verergert van zelve meer cn meer; want hoe zeldzaamer wy gehoord worden, hoe Gy ons ook minder zult begrypen , U minder voldaan en geftigt bevinden, zelfs zonder dc redenen van verkoeling altoos duidelyk tc weeten. Dus .zouden fommigen allengskens kunnen afdeinzen; hun Voorbeeld zou anderen vertraagen; men zou gezamcnlyk de Lusteloosheid planten in het opkoomend Geflagt; waardoor deeze dierbaare Gemeente deerlyk zou kwynen. Ach! dan zouden wy in de VRIES verhoogd zyn, om te dieper tc vallen; clc kortllondige Zegen zou oorzaak zyn van de duurzaame Ramp. Hoe fterk zou Hy de Byecnkómsten hebben aangeprezen, indien Hy tot afichcid hadt kunnen prediken! Mogte Hy U nog toeroepen uit zyn Graf! „ Broeders en Zusters! (zou Hy zeggen ) myne Veelgeliefden! zoudt Gy rans mve Lecraarcn verlaaten, myne eendragtige Vrienden, de trouwe Liefhebbers van my cn myne prediking, Voorftanders , in 't hoofdzaakclyke, van dezelfde begrippen ? Zoudt Gy verftappeu om-  WELSPREKENDHEID. 103 omtrent hen, die eevenzeer aan uwen Dienst zyn toegewyd, die den Weg des Heils met hartelykheid zoeken aan te wyzen, elk naar de maate zyner ontfangene talenten! Neen! ö neen! Ik wil duizendmaal liever, dan dat zulks zou gebeuren, dat Gy alleenlyk denkt aan de Lesfen van uwen geftorvenen Vriend, en zyn Perfoon voor altoos maar gantfchclyk vergeet. — Gy hebt nog dezelfde Godsdienstoefeningen, dezelfde Bedieningen der hoogwaarde Plegtigheden, dezelfde Medeleden en Bedehuizen. Gelooft, dat dc Verflapping U groocelyks zou benadcelen: de Trek zou fteeds verminderen; het eene zou vervallen met het andere; Gy zoudt onverfchilliger worden omtrent alle geestelyke Middelen, geheel verwyderen van het Godvrugtige, veel verder, dan Gy ooit vcrwagt had van U zelve, en alzo groot gevaar loopen van verflonden te worden in den wyden maalftroom der tegenwoordige waereld. Bedenkt dan aandagtig, dat alle gepaste Middelen U hoognoodig blyven; op dat Gy zulke Oefeningen in waarde moogt houden. Overweegt, met alle bezadigdheid, dat U hier duidelyk indagtig worden gemaakt de eeuwige Belangen van uwe hemelfche Roeping. Gy vindt hier, immers, de heilzaamfte Beftuuringen op uwen Reistogt naar hcc Graf, indien Gy ze maar zoekt, met welmeenende, met heilbegeerige Harten; en n *y  104 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE zy zullen eenen aHcrwenfchelykrïen Invloed kun. Hen hebben op bei gantfche Beloop van uw tydelyk Leven. „ Veel kragtiger zou de Overledene U aanfpooren, indien Hy mogt opftaan , om tans, in myne plaats, te prediken. — ILrdenkt vryelyk uw Gemis: laat de Gedagtenis van het voorledene U fomwyien eenen traan van rouwe ufpersfen: maar houdt toch aan in het waardeeren der verleende Heilmiddelen; om den voorigen Luister, door uw toedoen, zo veel mogelyi te herihdlcn. Daar koomt eerlang een laatfte uur waarin Gy U zult bevinden aan het einde der Joopbaane. Zou het uwen Geest (vraagt dit aan U zelve) zou het uwen Geest niet verkwikken als dan te kunnen zeggen?" ik heb aangehouden in den ernst, om dc Leerredenen tc hooren, om myne Gebeden hier in tc florten, dc Gemeenjchap te onderhouden, alles tc handhaven, anderen aan te wakkeren, cn mynen kinderen in tc boezemen de Lust en Gewoonte, om zig daaraan vast tc houden, na myn overlyden. „ Overweegt dit onoartyaig; - overweegt het dikwils, als dc Verzoc kmgen tot fraaoheid U heftryden; - yoU ,c trouweiyk uw eig.n G.wecten. — Ik vertrouw. Waarde Broeders en Zusters! dat zulke voornee! mens tans werken in uw biunenilc. God 5 begceven. Ook verneemt men dan duidelyk, dat de voorledene Onlusten ons niet onverschillig maaken omtrent het byzyn onzer medemenfehen; hetzelve blyft aantrekkelyk. Door Konst verlengt men den dag in zyne wooningen, alwaar de vlugtige fchimmen op de Wanden zweevcn, over 't bewogen Licht der Kaarsfen, en wy gelegenheid vinden, om onze afgebrokene bezigheden ten einde te brengen. De Heerfchappy van den Nagt doet al hec zigtbaare verdwynen; zo dat het denkbeeld van Dood en Vernietiging ons bekruipt, wanneer wy onze oogen wenden naar de dikke Duisternis, en geen geluid vernecmen. Het minfte gerugt klinkt alom door de zwygende Velden, zelfs het ruifchen van 't geboomte. In de woelige Stad koomt eenige ftilte. Men hoort 'er llegts het geluid van de Klokken der Kerktorens, het geroep der Wag-, ters, of dc ftemme der Dronkenfchap op de Straatcn. De Bewooners zyn opgefloten in hunne huizen; zy zitten vadzig neder; hun Geest is uitgeput ; de Leden zyn afgekloofd ; de aandagt is geweken, en de denkbeelden worden verzwakt, door de aanvallen der Slaperigheid, welke hen noopt tot nedcrliggcn, om te vernagten in de Schaduwe des Almagtigen. Ondertusfchen prykt het wyd Verwulf des Hemels met tintelende Starren, of het Uitlpanzel wordt verlicht door ge-  So6 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE geftreepte Vlammen, opfchietende uit het Noorden. Hoe luifterryk is het Verfchynzel der blinkende Maane! I laar bleek cn koud licht verbreidt over alles eene flaauWe eenpaarige Grysheid, welke de onderfchciding der dingen onzeeker maakt, ons doet twyfelen, wat wy zien beweegen, en den eenzaam en Wandelaar fchigtig doet voorttreeden. Dc deugdlicvende Opmerker ziet uit over de Ruimte, cn gevoelt zigzelven omringd door de Godheid. Deeze Vertooning heelt iets eigens, iets byzonders en plegtigs, 't welk geenzins bemind wordt door hen, die ongaarne denken aan Sterven, aan Reckenfchap geeven en de Eeuwigheid; want het blaast hun vreemde gedagicn in, en roert hen, door ongewoone gevoelens; zo dat eene heimelykc benaauwdheid hen doet haasten naar Licht, Gerugt en Tafel, — of om zig te verfchuilen .onder de bedekking van den Slaap, B E-  WELSPRE KENDHEID. 20/ BESCHRIJVING VAN Dit ONDERSCHEIDENE JAARGETIJDEN. Wy treeden in de Lente , wanneer de Zon ons zo veel nadert, dat de dagen langer worden dan de nagten. Dan valt het licht wederom op plaatzen, welke de Zon dus lange moesten derven, en 't Lugtgewest wordt allcngskcns doortrokken met eene verkwikkende Warmte. De Winter, zegt Salomon ( Hoogl. II. n, ia.), (s voorhy; de Plasregen is over; hy is overgegaan. De Bloemen worden gezien in den Lan • de; de Zangiyd genaakt; en de flemme der Tortelduive wordt gehoord in onzen Lande. Men ziet de Verryzenis der Natuur, en merkt dageJykfche Vorderingen -in haare Schoonheid. Het Zaaizel, geweekt in den Schoot der vogtige Aarde, in bewecging gebragt door Warmte, fchiet de Zaadfprank naar beneden, om te wortelen, en dringt een ander Uitfpruitzcl opwaarts, 't welk zynen fpits door den grond boort, cu zig omzigtig blootftelt aan de verzagte lugt. De bruine Knoppen zwellen; ze werpen de Schede af, ze barftcn open, en men befchouwt een helder groen fchynzel in het doorzigtig Geboomte. Bloei-  *o8 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE Eiociknoppcn ontvouwen zig in witte of veelkleurige bladeren, en maaken den Boomgaard tot een Bloemtuin. Bloemen, welke gemaakt zyn, om een Zaad te ornzwagtclcn, welker maakzel zulke diepten bevat van onnafpeurlyke Wysheid, — verlustigen ons, door luiilcr van Kolcur, behaagIykheid van Geur cn Schoonheid van Gedaante, — als ccne Toegift van de Goedheid des Weldaadigen Scheppers. Duizenden van gekorvene dieren worden geboren , wien de uitbottende bladeren tot Vocdzcl moeten dienen, geduurende hun kordlondig en gedaante - wisfclend Leven, liet Gezang der Vogelen roept ons tot het verheerlyken van den alzegenenden Opperheer, Hoe zynze, door God onderwezen, bezig in het toebereiden van bekwaame Nesten , in het uitbroeden en opkwecken hunner Jongen! Men ziet bet onbedreven Geflagt, onder het geleide der Ouderen, fchroomagtig verfchynen in de onbekende Waereld, om lugt en aarde te bevolken. De Josgclatcne Runderen fnuivcn den geuriger. Waasfem in, en dartelen in blyden overmoed. Hét Hart des Menfchen wordt verheugd, dooide eerdé zoele dagen, die Lust, Moed en Werkzaamheid inboezemen. Arbeidzaame handen reinigen dc Vertrekken en Meubelen, befmeuld door Stóf, Rook en Uitvvaasfcmingcn; of ze herilellen het yervaUene, Dc verkleumde Ouderdom treedt  WELSPREKENDHEID. 209 treedt uit, om de koesterende Straalen optevangen, ziet naar kenftreepen , die de hoogte der Zonne aanwyzen, vergeet de Zatheid des Levens, en wenscht nog een toevoegzei al tans van eenige maanden. Verzwakten vinden hunne bezwaarnisfen gelenigd, cn ontfangen nieuwe kragren. Opmerkzaam e Befchouwers verlustigen zig in de blocijende Natuur, niet flegts als bekoorlyk in zigzelve, maar ook als ryk in beloften, waardoor de vooruitziende Verbeelding de geneugten kan verdubbelen. Zy, wier gemoed in vreede is, gevoelen , in de ftilte , eene drukte van Gewaarwordingen, die hen overtuigen, dat de Maaker der Natuur goedgunftig lust heeft in de fchuldelooze Vermaaken zyner redclyke Schepzelen. De aanvolgcnde Zomer begunftigt ons met een langduurig genot van Zonnelicht; eerst wykt de Schemering naauwelyks van den Hemel, en de toeneemende Warmte maakt ons begecrig naar den Adem der Zuidewinden , die de hitte des daags verzagten, — of naar dunne Wolken, die het fterke licht kunnen maatigen; terwyl ftille onbewolkte Avonden ons kunnen overvoeren in eene foorte van Opgetogenheid. Na droogc Oostewinden, zien wy, over 't veld, met genoegen, breede, digte, fchuine ftraalen eener graauwc donkerheid, reikende tot den grond, welke ons den milden regen van verre vertoonen. Doch fchieO lyk-  2IO PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE lyk famcnrrekkende Wolken, met eene broeijen» de Warmte, vermengen onze Hoop met Angstvalligheid. Den omringt ons onverhoeds het ge kletter van enkele droppelen, die loodlynig nederilorten. Men wordt verfchrikt door het Licht des Blikfems, en hoort het kraakend geluid des Donders dikwils wedergalmen. De druppelen worden kleiner en digter; zy laavcn den i'plytenden grond, zy verkwikken het Gewas, en bekrooncn het jaar met de goedheid des Heeren. Na de Dondervlaag, ziet de ondergaande Zon minzaam neder, door de gebrokenc Lugt, op de rookende Velden en Beemden eener verkwikte Waereld, verwonende zig als een Hof des Heeren. Vol eerbied-wekkende Majefteit zyn de Vertooningen van dit heerlyk Jaargetyde! Het begeerig Oog wandelt over den golventlen Winter-voorraad van rypende Koorn'airen op geborene halmen, — het wandelt over zandige Vlakten, afgemetene Grasperken, veelkleurige Zaailanden, en donkergroene Bosfchcn, zig fpiegelcnde in het Water, — wc dat het oog zig bepaalt in een blaauwend Verfchiet, — 't welk ons. in het Geheel , iets Schoons doet bezeffen , dat wy niet kunnen uitleggen. De Lusthof vcrvulc ons met Verwondering over de Wysheid Gods in 'i verfchillend Maak zei der Planten, waarvan fommigen zo klein en ceder blyven, terwyl anderen grof en wee-  WELSPREKENDHEID. Slï weelig opfchieten, en die zo zeer verfchillen in Gedaante, in Smaak en Geur, fchoon zy allen gevoed worden uit denzelfden Grond, door denzelfden Zounefchyn en Regen. Tnmiddels begeeft zig de Landman tot den heuglyken arbeid; hy vergadert, in 't zweet zyns aangezigts, den weigelukten Oogst, met Lust en Vergenoeging. Eenè maatige1 Inzameling van Wol en Lynwaad, van Hooi en Koorn, doet eene Vreugde in zyn hart opwellen, welke de fteedfche Rentenier niet geWaar wordt uit zyne grootere mkomften. Wie kan dit alles overzien, zonder in zyn binnenfte, met David, te zeggen: 6 lieer e! gij doet uwe milde hand open, en verzadigt alles, wat 'er leeft, naar uw gunftig Welbehagen! Deze Heerlykheid des Aardryks, dit Feest der Natuur, is kortftondig; want het toeneemend Gebied van den Nagt brengt ons het Getyde van den Herfst. Dan wordt de Lugt meer betrokken ; de korte dagen zyn nu en dan nog warm; maar eene koude Vogtigheid veroorzaakt huiverige ogtenden en avonden. Heldere dagen zyn 'er, om affcheid te neemen , en worden dikwils gevolgd van huilende Stormwinden. Nederhangende armen der Vrugtboomen geeven den Bogaard nog een behaaglyk aanzien; doch de uitgewaasfemde bladeren zyn geelagtig, niet genoeg bevogtigd met Olieagtige Sappen, zo dat de bladO a ftee-  212 PROEVEN VAN NEDERDUITSCHE fteelcn droog worden. De koude Mist van eenen enkelen nagt maakt dezelve vaal j een natte Wind fchudt eensklaps ontelbaare bladeren, cn brengt eene woeste , droevige doorzigtigheid in 't Geboomte, 't welk, na het opdroogen, een fchor gcruisch geeft in het ontfierde Woud. Trekvogels wyken; de verwisfeldc Rups en veelcrlci klein gedierte llerft, of begeeft zig in fchuilhoeken. De algemeene Verwoesting is te akeliger, de befchouwing tc diepzinniger, om het donker Vooruitzigt, 't welk veelal eene ontroerende kleinmoedigheid voortbrengt, inzonderheid by bejaarden; denkende, dat dc Natuur niet zal herlceven voor hunne verzwakte oogen, fchoon zy Winterkoorn en Bloembollen in dc Aarde zien leggen, en, aan de boomen, dc knoppen reeds ontdekken, die, het volgend jaar, zullen uitbotten iiï bladeren cn bloeizelen. Eindelyk, neemt Duisternis cn Koude dc overhand , in het getyde van den Winter. De Zon blyft laag, zelfs midden op den dag; haare fchuinc S traalen dringen naauwelyks door de vogtige dampen, — cn de logge nevelen der omwolkte Lugt verfprciden eene graauwe donkerheid. Groot nogtans zyn dc Wonderen des Opperden Werkmeesters, in de gedaante-wisfclingen van het Water, welke, door den Pfalmist, aldus worden bezongen (Pf.CXLVII. 16—180 : Hy geeft Sneeuw als  WELSFRE KENDHEÏD. 2 IJ} als Wolk; Hy (Irooit den Rym als Asfche; Hf werpt zyn Ts heenen als ftukken. Wie zou beftaan voor zyns Koude? Hy zendt zyn.Woord, en do et ze fmelten; Hy doet zynen Wind wa aijen; de Wateren vloeijen heenen. De dunne Vloeiftof ftrcmt, zo dat de breede Wateren verftyfd worden, en de Afgronden zig verfchuilen. Bcvrozene dampen vallen als Stof, in regelmaatige deeltjes , of kleeven te famen tot donzige Vlokken, die bevallig nederdaalen, om de hoornen des Wouds te bevragten met een verblindend Wit, en den mantel des Winters, als een cenpaarig Dekkleed, te fpreiden over het barre Veld, ■ met eene fchitterende Zuiverheid, op welke de Schaduwen zig zo fchcrp afteekenen, in de heldere Nagten. —■ Dan flaapt, zo 't fchynt, de noodlydende Natuur, doch, om, met vernieuwde frisheid, te ontwaaka». De Mensch, zo hy niet gedrukt wordt door Armoede of Lighaamskwaalen, is niet ontbloot van verkwikking, in 't gevreesde Jaargetyde. Terwyl hy de gerieflykheden zyner Wooning leert waardeeren, "fterk c de Koude zyne Vezelen; de fnelle Beweeging onderhoudt Warmte cn Gezondheid. Zy, die hun geluk doen afhangen van woelige Vermaaken die zig niet gewennen tot nuttigen arbeid of beoefeningen des Verftands, — zy — kunnen fomtyds verlegen worden met de winterfche AvonO 3 den^  414 PROEVEN VAN NEDERD. WELSPREKENDHEID. den; maar, voor anderen, hebben ook deeze hunne eigene geneugten. Zulke avonden brengen Vrienden byeen, of de verfpreide Huisgenooten tot den gezelligen Haard. Het zittend Werk heeft beeteren voortgang, en by hetzelve kan de Daglooner uitrusten. Inzonderheid zyn deeze avonden dierbaar voor de beminnaars der letteren, —— cn zy geeven in 't gemeen meer gelcgencn tyd tot bezadigde en Godvrugtige gedagten. — Zonder pynlyk te vallen, maakt de Winter ons gevoeliger voor de aangenaamheden der volgende Getyden; het Voorgevoel ryst op, zo dra wy het langer worden der dagen wat duidelyk bemerken. De afgelegene Toebereidzels, het fnoeijen van 't verwilderd geboomte , verlevendigen het vooruitzigt, en men beraamt reeds Ontwerpen van genoeglyke Verrigtingen, van Reizen en Uitfpanningen.