RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEN 0432 9319  DICHTÖEFFENINGEN. VIERDE DEEL.   DICHTÖEFFENINGEN van het KUNSTLIEVENDE GENOOTSCHAP, onder de spreuk: STUDIUM SCIENÏIARUM GENITRIX. e n PRIJSVEERZEN. TE L E r D E JV, Bij C. van HOOGEVEEN, junior. MDCCLXXXII.  Ét.  DEN weledelgeboren en gestrengen Ü E E k E N \ • MR. CORNELIS GROENINX van ZOELE N, iï eer' van ridderkerk, e n MR. JAKOB REEPMAKER; heer" van strevelshoek, beide raden in de vrop. dschapp1 der stad rotterdam, NIEUWVER KOZEN JB JE SC MM JU 3UEOEJEJR* JE VAN HET KUNSTLIEVENDE GENOOTSCHAP» ONDER DE SPREUK: STUDIUM SCIENTIARUM GENITRIX, WORDT  WORDT HET VIERDE DEEL £ DER DICHTÖEFFENINGEN, TEN B.L IJ K E VAN HARTELIJKE ERKENTENISSE en EERBIEDIGE HOOGACIITINGE, OPGEDRAGEN DOOR DE BESTUURDERS VAN HET ZELVE. VOOR.  VOORBERICHT; JEindelijk hebben wij het genoegen, dichtlievende Lezers , om het vierde Deel onzer herfemruchten u onder het oog te brengen, en aen uw befcheiden oordeel te onderwerpen. Zijn ''er twee volle jaren tusfchende uitgaef van ons eerjie en tweede Deel, en dezelfde tijd tusfchen die van onzen tweeden en derden Bundel vcrloo* pen, thans vindt gij een tijdvak van fchaersch drie jaren tusfchen de geboorte van het derde en dit vierde. Deel. De oorzaek hiervan is e'chter niet toetefchrijyen aen eene verflaeuwing van kunstijver, en een daeruit volgend gebrek van Dicht/lukken, ter foffèringe van eenen Bundel; maer behalve dat de dagelijkfclie bezigheden, bij fommigen onder ons, van tijd' tot tijd vermeerderen, en daerdoor de fnipperïiren, ter befchavinge van de Dichtkunst', fchraler en minder worden, zoo heeft ook eene op'èenflapeling van onvoorziene gevallen den druk zoo merkelijk vertraegd, dat wij, fchoon vast voornemens geweest zijnde dit Deel, op de laetstverloopen algemeene Vergadering dezes Genootfchaps, uittegeven, het zelve echter eerst heden ter uitvoer hebhen kunnen brengen. Deze vertraging zal nogthans, zoo wij vertrouwen, bij des kundigen des te meer verfchooning vinden, als wij hun kannen verzekeren dat de befchavingen, aen de Dichtflukken bejleed, meer dan gewoon geweest zijn. Wegens den inhoud van ons Werk zelf, ds feilen of eenige niet gewone feilingen of gedachten, ' die daerin mogten voorkomen, gedragen wij ons aen de Voorberich* a ten  vin VOORBERICHT. ten der vorige Deelen onzer Dichtoefeningen. Alleenmoeten wij aenmerken, dat de Lezer een tweetal van Trijsveerzen over de Menschliev'endheid, achter dezen Bundel, zal vinden. Deze twee (lukken, die uit ds ons toegezonden dichten de beste en meestvoldoende geoordeeld wierden, hadden beide hunne bijzondere verdienden , om welke reden men hun ook eeti zelfden rang toekende, en de keus aen het lot overliet, tiet zelve befliste dat aen het Eerfle de Gouden, en aen het Iweede de Zilveren Eerpenning, doch met een teeken yan gelijkheid, zoude toegewezen worden. Om des te weer aen deze evenredigheid te voldoen, boden de hooggeëerde Befchermheeren het G-moctfchnp aen den Zilveren iierpennïng, ten hunnen koste , in eenen Gouden te verwisfelsn. Deze gunfti^e aenbieding werd door de Beftuutders met zoo veel erkentenisfe en genoegen aenge'tomen, als het hun aengenaem was dat deze /lukken hierdoor, in alle opzigten, eet? geljken rang verkregen. Van derzelver waerde laten wij gerust den befcheiden kunstkenner oor deelen, ah ten vollen bewust dat men, fchoon de fmaek moge verfchillen, ons echter het regt zal doen van te erkennen, dat deze Trijsveerzen genoegzame teehens van kunsi, vernuft en geregelde denkwijze opleveren. (Vat echter het taelen dichtkundige dier flikken belangt, het zelve flaet voor rekening der Dichteren, alzoo wij niet bevoegd waren in dezeheu onze aengenomen jïelfels te volgen. De Eerprijs, den Dichteren der gemelde v'eerzen toegewezen, en vervolgens voor alle bekroonde Dichtf ukken gejehikt, bejlaet in eenen gedenkpenning, geflagen op  VOORBERICHT. ix êp den flempel van het Genootfchap, en pronkende met een de/tig gekleed Vrouwebceld, dat de Kunstvergelding vertoont. In hare regtehand houdt zij een Lauwerkrans, met een Gouden Keten en Eerpenning, en in de flinkekand" een iUaetfiok; en aen hare zijde ligt eene Weegjchael. Naest hm zit een bedaegd Man> verbeeldende'Ondeïkheïdmg van Goed en Kwaed, en rustende met de regtehana" op de Kunstvergelding, wel-ke hij op den Eerprijs wijst: in de finkehand" heeft ■hij eene Hark, en benevens zich eene Zeef, als om het goede van het kwade te jchiften. Rondom den bovenrand flaet de fprcuk van het Genootfchnp. Studium Scientiamm Gemtrix, en onder aen het Wapen der ■ftad Rotterdam, als mede het jaertal mdcclxxx, waerin de Eerfte Eerpenningen toegewezen zijn. liet rugftuk vertoont een welge/chikt fteraed, op welks afhan■ gend kleed de naem des Dichters gefneden wordt. De flempel van dezen Eerpenning is door den kunstfchilder J. Stölker uitgedacht engeteekend, door]. H. Schepp gejnèden, endeszelfs afbeelding door een der Beftuurderen van het Genootfchap in de volgende dichtregelen begrepen:, DeKUNSTVERGELDiNG prijkt in 't dchtbre Vrouwebeeld, Voorzien met Lauwerkrans' en Gouden Eereketen: Regtvaerdigheid heeft haer met Schael' en Maef bedeeld, In 't wikken van den toon' der deftige Poëten. Bedaegde TOEzicr fchift het werk met Harke en Zeev', ' £n wijst wat Pronkmetael de Dichtrei kan behalen; ■ _ Opdat de Wetsnfchap door Letterdefning leav', Zoo lang men 't IVaPenfchild van Rotterdam zie pralen. F. L. * „ Deov o  X VOORBERICHT, Door de meenigvuldigs omftandigheden, dezer Maeu fchappije overgekomen, federt de uitgaef van ons derde Deel, zijn de veerzen, op bijzonders gevallen betrekkelijk, derwijze aengegroeid, dat zij ons genoodzaekt hebben eenige /lukken, voor dit vierde Deel gefchikt, achter wege te laten, dewijl het getal der bladen, bij verdrag met den Boekverkooper, bepaeld is. Echter hopen wij dezelven, zoo dra het mogelijk zij, in eer? Volgenden Bundel te plactfen, en tevens, met de bekroonde Dicht/lukken, over de Overwinning bij Nieuwpoort en het Oorlog, der weereW medetedeelen. Uit de JSaemlijs? der Leden, federt het uitgeven van het derde Deel in het Genootfchap gekomen, zal men ligtelijk kunnen ontdekken, dat het zelve nog in luister niet verminderd is, en in dit opzigt voor zijne Medemaetfehappijen niet behoeft te wijken. Liet zij ons nu weder vergund de poort, om in onzen kunsttempel te geraken, voor alle brave en weldenkende Beminnaren der Pcëzije open te zetten. Lntusfchen wenfehen wij den Lezsr eene beftendige wclvaert, en allen Dichtlievenden lust en gelegenheid, om het Kunstkoor aen de Maes, naer hun vermogen, yoorteftaen en te helpen bevorderen. In onze Vergadcringe den I«i *C'<» <'«^> BESCHERM HEEREN. De Welëdelgeboren en GeOrenge Heer Mr. CORNELIS GROENINX van zoelen, Heer van Ridderkerk, Raed in de Vrocdfchapp' der ftad Rot' terdam, enz. De Weledelgeboren en Geftrenge Heer Mr. J A K O B REEPMAKER, Heer van Strevelshoek, Raed in de Vroedfchapp' der Jlad Rotterdam, enz. BESTUURDERS. BAREND F R E M E R Y. JAN SPRUIT. DIRK ERKELENS. C E-  tii N A E M L IJ S TV iC'^> <'^> «*> «C-^> GEWONE LEDEN t A M B E R T [J S van O O IJ E N, Rotterdam, JAN VOORDUIN, JAedicins tioctor te Schiedam. GERRIT van der ZOO, ie Amfieidam. F L O R I S v a n d e r P IJ L, te Qorinchem. JOHANNES HENRICUS vander PALM, S. S. Theol. Stud. te Leiden, Lid van het Genootjchap, Kunst wordt door arbeid verkregen, aldaer. JAKOBUS T I E B O E L, te Haerlem. HENDRIK van TANGE, de jonge, te Amfleidam. JOH ANNES WILHELMUS BUSSINGH, S. S. Theol. Stud. te Leiden, Lid van het Genootfchap, Kunst wordt door arbeid verkregen, aldaer, en van het Genootfchap , Kunstliefde fpaert geen vlijt, in *s Gravenhagè. SIM ON van PADDENBURG H, te Gouda. H O-  N A E M L IJ S T. xnf «>> HONORAIRE LEDEN. Dr. FRANS A D R IA E N P E R S O O N Commisfaris van de IVeth der flad Delft, te Delf haven. BERNARD de la FAlLLE Ambachtsheer, Schout en Secretaris van Schiebroek, te HiL legondsbeïg. JAN A Ü K Ê S B A C K E R, Te Hatiingen, Lid van het Genootfchap, Kunstliefde fpaert geen vlijt, in 's Graveuh.iget A D R I A E N MOLEWATER, Oud- Schepen van de Ambachten van Beukelsdijk, Oost-en West - Blommersdijk, genoemd Kool, te Rotterdam. Ma. DIRK W O R M E R, Kapitein van de Schutterige der flad Leiden, Lid van het Genootfchap , Kunst wordt door arbeid verkregen, aldaer. Mr. ABRAHAM O T T O FLORENTIjN B O M B L E VA TE BE ND ER, Momboir des Vorftendoms Gelre en Graeffchaps Zutphen^ enz. te Arnhem. CORNELIS SCHADE E, Bailliuw van den Tempel, Officier, Schout en Secretaris van Berkel en Rodenrijs, te Berkel. BARTHOLOMEUS V E R B R U G G E, Oud-Schepen van den Edelen Have en Hooge Vierfchare van Schieland. JA-  XIV- N A E M L IJ S T. JAKOB ELIZA SCHUUR, Koopman te Haerlem. CLEMENT IZAAK van AFFELEN, Heer van Saemsfoort, Oud-Schepen der flad Brielle. JOH ANNES ALBERTUS SLUITER, Commys der Franfche en Engelfche Posterijen, te Amflerdam, LAMBERTUS NOLST, Medicina Doctor t« Rotterdam. Mr. JAKOB van NECK, Practiferend Advocaat, te Amfteldam. Mejufvrouw CATHARINA CLAUDIA van WANING, geboren STEENLAK, te Rotterdam. Mr. JAKOB HERMAN VINGERHOED T, Heer van Esfelickenvoude en Heer jfacobswoude, Raed in de Froidfchapp"1 en Oud-Burgemeester der flad Rotterdam. JAN HOPE, Raed en Oud-Schepen der flad Amfleldam, en wegens de gemelde flad gecommitteerd in het Collegie van de Ede/mogende Heeren Gecommitteerde Raden van de Edele Grootmogende Hcéren Staten van Holland en Westvriesland. Mr. ADRiANUS TUSTINUS van RA VESTE YN, Secretaris van het Zeegerrgt der flad Rotterdam, mitsgaders Bewindh <•#•> <•*■> <-*-> <■*•> *C*> Uit de Keftiturdereti zijn aengebleveu, ALS H C ü i 7 /! J S, ABRAHAM VVYNANTS. PENNINGMEESTER, JAKOB KOMEN. OPZIENDE R van de Bezittinge des genootschaps, JAN VERVEER. Voorts is uit de Leden aengefteld tot tweeden SECRETARIS, JAKOB LOMMEN. Z E*  ZEDENDICHTEN.  I  ZEDENDICHTEN. 3 <'^>*>*<'^.>*<^>*<^>*^^,> D E ONBESTENDIGHEID DER AERDSCHE DINGEN, EN DE ONZEKERHEID VAN HET MENSCHELIJKE LEVEN BESCHOUWD. Jrïoe wisfelvallig zijn alle ondermaenfche dingen! Hoe wanklend is de hoop op aerdfche vreugd en rust, Hoe onbedendig 't lot der brooze frervelingen! Hoe onverwacht wordt niet hun levenslamp gebluscht? Hiervan kan ijder dag, elk uur, getuignis geven. Wat is het heil, wat is 't genoegen kort van duur! Hoe fjdel is 't bezit der goedren in dit leven! Zij zijn vermengd met rouw' en bitterheid en zuur. IV. Deel. A a De  4 ZEDENDICHTEN. De zon der blijde hoop' fchiet 's morgens milde ftralen; Doch daer een dikke wolk een' z waren ftorm voorfpelr, Zien wij haet 't hoofd, nog voor den avond, onderhalen. Terwijl eene onweersbui van rampen 't hart ontftelt. Men ftcvcnt naer de reê van voorfpocd door de baren: 't Gaet wel; gelukkig keert het rijkgeladen fchip, Voor wind en tij; maer eer 't de haven moog' bevaren, Doet de opgelteken ftorm het berften op een klip. Daer is 'er, die 't geluk in ruime maet' genoten, Gezegend in lmnn' fhnd', gediend , geëerd, geacht, Doch zich van hun bezit niet zelden zien ontblooten, Door oorlog, waternood of brand, in éénen nacht! Nu doet de huwlijksvreugd de blijdfte toonen klinken; Dan wekt de wreede dood den droefften jammerkreet, En doet, voor bruiloftwijn', de wrangfte tranen drinken: Zoo wislen vreugd en rouw; zoo wislen heil en leed. Wie ziet, hoe zeer op aerd' met goederen gezegend, Hoe zeer gevestigd in een' ftaet' van 't hoogst geluk, Zich zelv' niet beurtelings door tegenfpoed bejegend , En- zijne vreugd verkeerd in harteleed en druk ? Het onheil treft zoo wel de hofzael van een' koning, Als 't nedrig rietedak: de dood treedt voor een' troon Zoo vrij, zoo onverwacht, als in een lage woning, Ontziet geen' rijkdom, ftaet, geen' fcepter of geen kroon: Hij:  ZEDENDICHTEN. 5 ■Hij fpaert bevalligheid noch heldenmoed noch jaren, Geen kunst of wetenfchap, ervarenheid of deugd, Geen kroost of ouders, welkeen' ramp het ook moog'baren, ■ Velt grijzen ouderdom en dartelende jeugd. Zijn felle magt verbreekt de fterkfte huwlijksbanden, . Ondanks het droef geklag en jammerend geween Van bedgenoot' of telg', en rukt de regte handen , Hoe naeuw te faemgevoegd, op*t onvoorzienst, van één. De minde ontfteltenis in buizen of in vaten, Een ftilfland in het bloed, ontfteking, koorts of fchrik, Eene onvoorziene kwael, waer kunst noch hulp kan baten, Doet velen fterven in een' enklen oogenblikk'. Macr die onzekerheid, dien ommezwaei van zaken, Qnfcheidbaer aen 't genot van 't aerdfche goed verknocht, Heeft God, opdat de mensch zijn' heilftaet zou volmaken> Door zijn voorzienigheid, hoogwijslijk dus gewrocht. En fchoon men duizenden, van dag' tot dag, ziet fneven, Nog zorgt de fterveling, en flaeft en zwoegt en zweet. Om rijkdom en vermaek , in 't oiidermaenfche leven, Daer hij de onzekerheid van zijn beftaen vergeet,, Of zich blijft vleijcn dat 'er tijds genoeg zal wezen, Om, moê van dartelheid, wellustigheên en pracht', ,Te denken aen den dood, en ijvrig God te vreezen , Wiens zachte liefdewet hij fchandlijk heeft veracht-, A 3 Hoe  6 ZEDENDICHTEN. Hoe zult ge, o dwaes! die u door 't fchijngoed laet verblinden , Dat vaek het harte een bron van angst en wee bereidt, Weruu de dood verrascht, u zelv' bedrogen vinden! Gedenk met ernst' eens aen de ontzagchlijke eeuwigheid. Uw dierbre ziel is voor de onfterflijkheid gefchapen: Zou zij, zoogrootsch, zooeél, zich zelve aen't klatergoud, Aen 't onbeftendig goed , aen enklen fchijn vergapen? 't Gaet alles hier voorbij; 't is nietig, en 't vcroudt. De zon zal eenmael aen het firmament verduistren, Wanneer, door vreeslijk vuur, de weereld moet vergaen 5 Doch niets kan 't wezen van den edlen geest ontluistren , Daer hij onftoflijk is, en eeuwig blijft beftaen. Hij moet, in 't einde, van het Iterflijk deel ontheven, Voor de oppervieifchaer van den Regter van 't heelal, Een juiste rekenfehap van zijn bedrijven geven , Wen God , die alies weet, regtvaerdig rigten zal, Waer deugd en ondeugd naer verdiende zich zien loonen. Vertoef dan niet, opdat ge u met geen ftraff' bezwaert: Reik naeridat dierbaer goed, veel waerdiger dan troonen, Dan ijdle fchatten, of wat uitmunt op deze aerd'. Laet dan den dood, hoe los en onverwacht, vrij komen, Uw ziel zal willig, van haer duurzaemheid bewust, Zich van hetvleesch ontdoen, en voor geen fterfLiurfcliroomen, Terwijl zij reikhalst naer de wenfchelijklie rust, Naei  'ZEDENDICHTEN. j Naer 't onvergatigbaer heil, dar. ze eindlijk zal beërven, In 't zalig hof, waer wee noch droefheid wordt gehoord. Waer 't alles vrolijk leeft, waer 't leeft om nooit te fterven, En de onbeftendigheid geen' zielevreê verftoort. Gelukkig hij, die dus, door 't wisfelvallig leven, Naer 't vastgegrond verblijf der zaligheid leert ftreven! C. y. d. P. A 4 GODS  » ZEDENDICHTEN. GODS WERKEN BOVEN ALLEN ROEM. "^V^aer klinkt het loflied, Hemelheer i Dat ons uw wonderwerken, Uw wijsheid, magt en eeuwige eer, Naer waerde, doet bemerken ? Waer klinkt dat godlijk feestgeluid? Laet mij dien juichtoon hooren; Dan galme ik blij mijne eerbied uit, Daer ik, door de englenkoren, Mijn' ijver aen voel' fporen. Ach!  ZEDENDICHTEN. 9 Ach! konde ik, uwen naem' ten roem', Mij voegen bij uw reijen, Die ik mijn hooger broeders noem , Terwijl ze uwe eer verbrciên, In 't eeuwigfchijnend glorielicht', Als bovenzonnelingen, Die, voor uw gunstrijk aengezigt, Door alle hemelkringen, Het driemael heilig zingen! Doch, fchoon ik, even digt als zij, Uw' zetel kon genaken, 'k. Zou tot uw' lof, te groot voor mij, Nog zwakke toonen flaken: Hoe hoog hun feestlied zich verheff', Met duizend englentongen, Uw roem , ver boven hun befef, Wordt echter nooit voldongen, En veel te laeg gezongen. A 5 Cta.  :-j ZEDENDICHTEN. Onoverzienbaer, onbeperkt Zijn alle uw wondeifchatten: Geen eindig lied, hoe fchoon bewerkt, Kan ze immermeer bevatten. Waer ik mijne oogen wende of keer', Ik zie ,onmeetlijkheden , Die, als uw heilherauten, Heer! , Mij telkens tegentreden , En uwe grootte ontleden. Ik kan nogthans" uw rijke magt Meer raên dan zeker weten. Wordt de aerde, door u voorrgebragt, f Jvv voetfchabdl geheten, Gij hebt den hemel, in den tijd', Tot uwen troon verheven, [>dat uw glans, door 't luchttapijt Voor ons bedekt gebleven, Mij niet verbaesd doe fneven. . I Een  ZEDENDICHTEN, u Een heilige ijzing grijpt mij aen , Wanneer ik zoo veel zonnen En weerelden naest één zie ffaen! Wie heeft dit werk begonnen ? Wie telt, wie leidt haer heir ten dans' ? Wie noemt haer bij heur namen? Gij, Vader, fchikte elk in haer' trans', Toen ze, op uw wijs beramen, Uit niet te voorfchijn kwamen. o Sterke magt der regte hand' Mijns Scheppers, wil gehengen Dat we u, die alles houdt in ftand', Een waerdig offer brengen! Ben ik uw leem niet, en geen kind Der almagi', liefde en goedheid, Waermeê ge uw fchepfels teêr bemint, Terwijl gij hunnen voet leidt In 't fpoor van weelde eh zoetheid ? Wie  is ZEDENDICHTEN. Wie hadd' mij, uit den diepften nacht', In 't daglicht doen verfchijnen, Hadt gij me, uit gunst', niet voortgebragt? 'k Zou, zonder u, verdwijnen. Wie hoedde mij, indien gij fliept? Gij doet me uw heil verwerven. Schoon alle hemels, die gij fchiept, Veroudren en verderven, 'k Zal leven, na mijn fterven„ Liefdrijke magt der regte hand' Mijns Gods, ei! wilgehengen Dat we u, die alles houdt in ftand', Een zuiver offer brengen! Omvang, verfterk, ontvonk mijn ziel, Opdat zij, door uw ftralen Verlicht, voor haren Schepper kniel', Zijn' roem fteeds op moog' halen, En eeuwig bij hem pralen! P. L.  ZEDENDICHTEN. 13 ^ 4h¥ BESPIEGELING VAN *s HEIL LANDS OPSTANDING', elk een verrukkelijke glans Vertoont zich aen den hemeltrans , Voor 't rijzen van den zonnewagen! Het esmaraud en inkarnaet Van zulk een' fchoonen dageraed Beloven 't droevigst hart' den blijdften dag der dagen. Maer ach! van waer dees blikfemfchicht! Neen, 't is een heJdergodlijk licht, 'k Zie twee gewiekte hemelboden Bij 't graf van Christus, hunnen Heer: De Roomfche wacht ploft ijlings neêr, En zweemt, door fchrik ontroerd, naer bleekbeftorven dooden- De grafdeur, aen wier opening Des Landvoogds vorstlijk zegel hing, Wordt door het englenpaer ontfloten, En Jezus, vol van majesteit, Den doodfchen kerker uitgeleid, Tot onbegrijplijk heil van zijne bondgenooten. 1 . "Tti-  H ZEDENDICHTEN. Triurnf, mijn Heilland zegepraelt! Hij heeft de fchuld zijns volks betaeld, En, doorzijn' dood, den dood verwonnen: Zijne onbepaelde menfchenmin Neemt onze dankbre zielen in, En fchittert, in mijn oog, veel meer dan duizend zonnen. o Liefde, zonder wedergaê! Hij wilde, uit loutre heilgenaê, Zijn godlijk hoofd aen 't kruishout buigen , En riep, fchoon met verflaeuwde kragt', Luidruchtig uit: Het is volbragt. En van die vvonderfpreuk' blijft nog dees ftond getuigen. Ik zie bedrukte Magdaleen, Bcfproeid met tranen, grafwaerds treén: Wien zou haer fchreijen niet bewegen? Straks kondigt haer een troongeest aen: Uw Heilland is reeds opgeftaen; Treed toe, zie hier de plaets, waer't ligchaem heeft gelegen. Dan deze tael heeft kragt noch klem: Maer Jezus liefderijke ftem Heeft Hechts het woord Maria te uiten ; En zij herkent haer' trouwen Heer; Zij valt voor zijne voeten neêr; Mijn Meester! roept ze, en voelt haer lippen ijlings fluiter?? Hier  ZEDENDICHTEN. 15 Hier zie ik, bij verwisreling, Verrukking, vreugd, verwondering In 't hart' van Magdalena werken: De ontroerde ziel is welgemoed; Doch nu moet ze ook haer' vriendenftoet, Op Goé'ls wijs bevel, in 't heilgeloof verfterken. Hij, die zijn liefde op waerheid fielt, Treê, langs Judeaes open veld, Met mij, naer Emmaus vruchtbre ftreken, Daer zal, zijn wij, door ongeloof, Niet geestlijk blind, of willens doof, Ons geen voldoend bewijs van 't wonderwerk ontbreken. Daer prijkt, met fiere majesteit, Eene onverniste eenvouwigheid In twee opregte ftervelingen: De tijding, dat hun Heer verrees, , Verfchaft hun beurtlings hoop en vrees: Zij trekken treurig heen naer Emmaus enge kringen. Maer waer toe deelt ge, 0 brave twe»! Een' vreemdling' uw geheimen meê? Is elk dan met uw leed bewogen? Doch uw bedroefde ziel waen' vrij Dat deze mensch een vreemdling zij; Uw lieve Meester zelf vertoont zich voor uwe oogen. Hij  16 ZEDENDICHTEN. Hij leert u, hoe hij 't heilverbond' Ten frerkfte op zijn verrijzing grondt; Hoort des zijn liefderijk vermanen: Mesfias moest veracht, verfmaed, Gehoond, befpot, gevloekt, gehaet, Zich, door den wreedften dood, den weg tot glorie banen. Dus wordt hun duistre geest verlicht; 't Onzalige vooroordeel zwicht, Dat hun gefolterd hart doorgriefde: Zij zien verrukt den Heilland aen; Hun brandend oog' ontrolt een traen; Hun tong blijft fprakeloos; maer 't hart aêmt loutre liefde. 't Verbasterde Abrams nagedacht Moog' Romes laffe legerwacht, Door kragt van goud, tot logen dringen; Wij roemen in Emmanuël, Die, na 't verwinnen van de heli', Zich 't woest geweld des grafs heldhaftig wist te ontwringen. In h^m is al ons heil gegrond: Hij is de Borg van 't zoutverbond, De Leeuw uit Judaes ftamm' gefproten: Hij ftrekt, in 't hemelsch vaderland', Ons tot een heilig onderpand, Dat Gods genadebron voor 't menschdom blijft ontfloten. Waer»  ZE DENDICHTEN. Waer' Jezus niet aen 't graf ontvoerd , Hoe zouden wij, door vrees ontroerd, Voor 's Hemels wraekvuur eeuwig beven I De wroeging baerde ons fmart op fmart, Verfcheurde 't afgefolterd hart, En deed ons, fel gepraemd , in wanhoop' hulploos fneven. o Goedertieren Opperheer! Bevestig ons in deze leer': Doe ons uw' dierbren Zoon befchouwen, Als 't eeuwig onontbeerlijk goed, Den besten Trooster voor 't gemoed, De zuil van 't heilgeloof, de rots van 't zielvertrouwen. J. V. W. Jr. IV. Defl % D g  i8 ZEDENDICHTEN. BESPIEGELING VAN DEN ZONDVLOED. 't]L/ust mij Gods wijze wonderden', • In 't heilgefchichtboek, naertegaen; Ik zal de gruwelen van Adams nakroost zingen: Ik fchets den fchrikkelijken Vloed, Die op het aerdrijk heeft gewoed, Toen 't zich aen 't hoog gezag der Godheid wilde ontwringen, o. Eeuwige Oppermajesteit! Die uwen glans alöm verfpreidt, En ook in onzen kreitfe op 't luisterrijkst doet pralen; Voor wie al, wat beftaet en leeft, Zich nederbuigt, en angftig beeft, Wanneer 't uw grissmigheid op zich ziet nederdalen. oGod!  ZEDENDICHTEN, 19 o God! beziel mij met uw minn'! Blaes mij een heilig zangvuur in! Zoo poge ik u, naer eisch, in mijn gedicht te prijzen: Licht mij, op 't glibbrig letterfpoor, Door uw genadeglanfen voor; En wil me, in uwe gunst', de regte paden wijzen. Sints gij, o Bouwheer van 't heelal! Deze aerd' vervloekt hadt, om den val Van 't eerfte menfchenpaer, in 't oogbekorende Eden, Werd de oude weereld, die uw magt Uit louter niet te voorfchijn bragt, Misvormd in een woestijn van jammerzaligheden. De haet bragt fnoode gruwlen voort: Zulks bleek aen Kaïns broedermoord, Waerdoor die booswicht voor Gods aengezigt moest vlieden: De logen, twist en geile brand Rinkinkten daeglijksch, hand aen hand, En deên 't onftuimig bloed der ftervelingen zieden. Hoe meer de milde vruchtbaerheid Op 't zondige aerdrijk wierd verfpreid, Hoe meer de vuige ftoet van ongebonden weelde, Met veinzerij' en eigenbaet', Het fnoodst en hemeltergetidst kwaed In 't onbekeerlijk hart der eerfte weereld' teelde. B 2 Men 1  2o ZEDENDICHTEN. Men vierde dus, van dag' tot dag, Den teugel aen 't ontzind gedrag: De boosheid tergde in 't eind'het vriendlijke Opperwezen; 't Godvruchtig zaed van vromen Scth Werd zelfs met euveldaen befmet; De zucht tot dartelheid was uit elks oog' te lezen. De reine Deugd, die, op deze aerd', Mishandeld was, vloog hemelwaerd, Daer zij, vervvellekomd met ferafijnenzangen, Zich diep voor 'sHeeren rijkstroon boog, Doch, op een' wenk van 't godlijke oog, Weêr opree3, om de groet van 't englenkoor te ontvangen. Ach! fprak zij, aller vorften Vorst! Gij, die de kroon der kroonen torscht,' Wiens gadelooze liefde en gunst mij zijn gebleken, 'k Verlaet, uw heilwett' ten gevalt', Met vreugd' het zondig weerelddal, Voor 't zalige genot van dees gewijde ftrekert. Mijne onverzoenbre vijandin Beheerscht der volken wuften zin, En durft me, in 'topenbaer, fpijt uw bevelen, hoonen: 'k Zie mijn begunftigers veracht, Hun drerbaer kroost ten vall' gebragt, . En voor zijn hemelminn' met fchande en fmaed' beloonen. Zij  ZEDENDICHTEN, 2Ï Zij werpt zich andermael ter neêr: Dan God, de gunstrijke Opperheer, Vertroost zijn droeve telg, in haer zielgrievend lijden, Belooft haer, voor geleden drukk', Een eeuwig, een volmaekt geluk, Genoegelijker lot en lielfelijker tijden. Thans, zegt hij, tot zijn' hemelftoet, In 't branden van zijn' toornegloed: Trauwanten van mijn' troon, fieraên van mijn vermogen! Hoort mijn onwrikbaer raedsbefluit: Het is met Adams nakroost' uit; Ik kan zijn gruwcldaên volftrekt niet meer gedoogen. Het wraekvuur mijner grimmigheid Worde over 't aerdrijk uitgebreid: Dit zal, na ruim eene eeuw, mijn geesfelroê gevoelen, En, door een' hoogen waternood, In de armen van een' wisfen dood, Den fchandelijken gloed van zijne driften koelen. 'k Verdelg dan al, wat leven heeft, En op den vruchtbren aerdbol zweeft, Van 't zondig menschdom tot de fchuldelooze dieren: Voorts zal een enkel huisgezin, Bedeeld met mijn genade en minn', Dit uitgebreid tooneel bevolken en verderen, B * Mija  22 ZEDENDICHTEN. Mijn Noach, die mijn wet bewaert, Word' hier toe, in mijn gunst', gefpaerd; Zijne ongekreukte trouw is mij op 't klaerst gebleken: De deugd is in zijn hart' geplant; Hij blijv' beveiligd door mijn hand, Wen mijn regtvaerdigheid zich in het eind' zal wreken. Zoo fpreekt hij, die 't heelal gebiedt, De donderklooten nederfchiet, De paerfche blikfems door de zwarte lucht doet zweven;' Terwijl het alles fchudt en kraekt, Het aerdrijk bange zuchten flaekt, En vaste rotfen zelfs op haer kanteelen beven. De bulderende wind rukt los; God ftijgt op zijne wolkkaros, En daelt, met heerlijkheid, langs ongemeten kringen, Van zijnen hoogen rijkstroon' af; Zijn roede wankt ter ftrenge ftraff', En mikt op 't wis bederf der booze ftervelingen, Hoe blinkt het al in hellen gloor! Hoe klinkt Gods ftem in Noachs oor, Endoet'smansteederhartvoor'tleedvan'tmenschdomfchroomen! Door u zij thans eene ark gebouwd, Van 't uitgezochtfte goferhout, Voor 't naderend gcvaer van de opgeruide ftroomen. 'k Zal,  ZEDENDICHTEN. ^ °k Zal, door een' vreefelijken vloed , Die 't aerdrijk gansch verdelgen moet, ïn mijn' geregten toorn', 't weêrbarftig volk beftrijdens Doch de ark ftrekke u ten toeverlaet'; 'k Zal u, uwe egade en uw zaed, Voor 'r dreigende geweld der wateren bevrijden. Een kleen gedeelte van 't gediert', Dat op den ruimen aerdbol zwiert, Of 't vloeijend luchtruim klieft op uitgefpreide vlerken, Zal tot u nadren, paer en paer: Bezorg het voedfel voor een jaer, En wil, tot zijn behoud, geftadig medewerken. Terwijl de vrome held zich buigt, Eu 's Hemels goedheid dank betuigt, Vaert God weêr naer zijn' troon, omftuwd van englenreijen, Die, met een fchel bazuingefchal, Den lof des Scheppers van 't heelal, Zijn hooggeduchte magt en heiligheid verbreiên. De ontroerde Aertsvader flaet het oog Eerbiedig naer den hemelboog, En fpreekt: o Bron van heil! fchoon gij uw dierbre ontferming Door 't zondig menschdom ziet veracht, Verleen mij, die uw hulp verwacht, ïn mijn gewigtig werk, genadig uw befcherming. B 4 Be-  24 ZEDENDICHTEN. Behoed me, o Oppermajesteit.' Voor 's menfchen wrokk' en onbefcheid, Voor h woedende geweld van zijn gevloekte lagen: Verrijk mijn' ligtverdoolden geest, Die voor zijn feilend oordeel vreest, Met kundigheden, om mijn pooging te onderfchrageiu Hij rijst, en haelt, naer 's Heeren woord, Door hemelijver aengefpoord, De ftof om 't kunstgewrocht, naer 't wijs beftek, te bouwen. De nieuwsmaer vliegt, van mond' tot mond, De ganfche landftreek fpoedig rond, En noopt elk om deze ark, in haer begin, te aenfchouwen. Fluks raekt nieuwsgierigheid ter been', En zweeft om 't groot gevaerte heen. De Aertsvader hoort het volk van zijnen arbeid (preken: Dees zegt: hij vormt een beestenkot. Een ander lacht, en fmaelt en fpot, En dreigt, vervoerd door haet, het werk in brand te (leken. Dan Noach, mijn getrouwe held, Die nu aen 't volk Gods oordeel fpelt, Zegt, met een luide ftemm'; Leen mij aendachtige ooren: Ach! vrees voor uw rampzalig lot: Laet eenmael 's Heeren hoog gebod Uw hardverftokte ziel vermurwen en bekoren! Hoor,  ZEDENDICHTEN. ^ Hoor, zeg ik, nu gij hooren kunt, En God u 't leven nog vergunt, Verneder u voor hem; poog u zijn- wraek' te ontwringen j Belijd voor hem uw zondenfchuld; Terg toch niet meer zijn taei geduld; Maer laet opregt berouw naer heilgenadc dingen. 'k Verzeker u, dat eens een dag Van grievend wee en zielgeklag, Aen 't purpertélend oost, op 'takligst, zal verrijzen; Een dag, waer op Gods grimmigheid U welverdiende ftraf bereidt, En u tot wis bederf voor eeuwig zal verwijzen. Dit groot gevaert', dit ftatig werk, Is van dien ftond een zigtbaer merk; 't Wenkt, ijdren oogenblik, u, onder 't langzaem bouwen; Steeds roept de hamerflag u toe: Buig, buig voor 's Hemels geesfelroê, o Afgedwaelde mensch! en laet u 't kwaed berouwen. Dus tracht de held, fchier uur op uur, (Gehard in 't godlijk liefdevuur) De boozen op het pad der zuivre deugd' te leiön; Dan hun te diepbedorven aert, Die hen met fchuld' op fchuld bezwaert, Doet hem, hoe zeer hij bidt, vergeeffche tranen fchreijen! B 5 Hoe  25 ZEDENDICHTEN. Hoe meer hij 't volk vermaent en fmeekt, Of imn het nadrende onheil fpreekt, Hoe meer het Noachs raed durft lastren, fmaden, hoonenl Hij ziet, met fnoode afgoderij' En godvergeten fpotternij', Of ijfelijk gevloek, zijn poogingen beloonen. Geene euveldaed is ooit bedacht, Die niet tet uitvoer' wordt gebragt: Den zuivren godsdienst' wordt ontzind de fchop gegeven: Het billijk redenlicht verfmoort: De vlag van bloedfchand', haet en moord Wordt, door dit vuig gebroed, ten hoogften topp' geheven. 't Geweldig zwaerd is ijders God; 't Beflist der ftervelingen lot: Der vadren oude ftijl of wet moet hier voor zwichten: Hij, wiens welafgerichte hand Den taaijen boog het fikschfte fpant, Betracht, naer 's volks begrip, het roemrijkst zijne pligten. Dus leeft men, daer de vlugge tijd Schier ongevoelig heneglijdt: Ja, fchoon elk oogenblik hun toeroept: bergt uw leven! Nog zijn zij willens doof en blind, Slaen 's Hemels roepfteni in den wind, En lagehen om den raed, door Noach hun gegeven. Zoo  ZEDENDICHTEN. 27 Zoo klimt de boosheid, dag aen dag; Zij dingt, verwoed, naer 't hoog gezag, En Hijgt, Gods wraek' ter fpijt', tot aen de hoogde wolken; Terwijl men, onder 't wijs beduur Van Noach, de ark van uur' tot uur Ziet vordren, voor het oog der reedsgevloekte volken. In 't einde is 't kunstgewrocht gereed, Welks bouw ruim honderd jaren Heet, Schoon 't enkel drekken zal om weinigen te hoeden, Wanneer de nooitverzaedbre dood, In 't barnen van den waternood, Met onweerdaenbre kragt', op mensch en vee zal woeden.. Het uur van kommer, angst en fchrik Verhaest zich ijdren oogenblik: Die bange tijd fpoeit aen, met rustelooze fchreden! Helaes! nog flechts een' korten dond, Dan wordt het fnoode weereldrond Gedompeld in een' poel van nare onzaligheden ! God, eindelijk de boosheid moê, Roept zijn' getrouwen Noach toe: , 'k Zal thans den derveling' mijn grootheid kenbaer maken:.' Wanneer de grove donder loeit, En 't blikfemvuur de lucht ontgloeit, Zal ijders jongde dag, elks uiterst uur genaken. Wend  aS ZEDENDICHTEN. Wend dan, op mijn bevel, uw fchreên Naer 't groote fcheepsgevaerte heen, Door u voltrokken, naer mijn godlijk welbehagen: Bezorg eene ordenlijke fteê, Voor u, uw huisgezin en 't vee, Dat tot u komen zal, in de eerfte zeven dagen. Het zonlicht was, in zijnen trans', Nog naeuw, met nieuwen gloed' en glans' En inkarnaet en goud, ter luchtbane opgeklommen; 't Onttrok zich pas aen 't pekelmeir, Wanneer het ganfche beestenheir Aen de ark verfcheen, in juiste en welgefchaerde drommen. o Onbegrijpelijke togt! Aen duizend wonderheen verknocht! Wie kan, o groote God! uw wijze daên verhalen? Wie ftelt uw werken op een rij, Of kan , in zwakke poëzij', Uwe onbegrensde magt, met ware trekken, malen? Thans ligt de wreedheid aen den band; De woestheid ziet zich overmand; Geen leeuw of beer kan, door gebrul, het hart verfchrikkén j De wolf treedt naest het weerloos lam; De tijger zelf gedraegt zich tam, En wil zich naer "t bevel van zijnen hoeder fchikken. Mijn*  ZEDENDICHTEN. 29 Mijn' held, tot in de ziel' geraekt, Nu 's aerdrijks laetfte tijd genaekt, Zien we elk, doch vruchteloos, door nutte reên vermanen; Hij werpt zich voor zijn' Opperheer, In 't oog' van 't fchuldig menschdom, neêr, En fmelt in eene zee van magtelooze tranen. Hij berst in deze klagten uit: Gij hebt altoos mijn' raed misduid, o Wijdverdoolde fchaer! dit doet mijn ziel thans kwijnen: Gij ziet, in 't eind', dien veegen ftond, Het aklig tijdftip, door mijn' mond U meenigwerf voorfpeld, tot uwen ramp verfchijnen! Gij hebt nu, zeven dagen lang, 't Gediert', van onderfcheiden rang, Hoe wild en woest van aert, tot mij in de ark zien komen. Dit is het eenigfte overfchot, Dat, met mijn huis, naer Gods gebod, Beveiligd blijven zal voor de opgezwollen ftroomen. De zon, vol gadelooze prae!, Vertoont zich voor de laetfte mael Aen uw verdraeid gezigt, doch fchijnt zich reeds te dekken, Bevreesd voor 't geen haest zal gefchiên: Gij zult haer aenfchijn nooit meer zien, Maer aen den wreeden dood ten wufen prooij' verftrekken, Ver-  30 zedendichten; Verharde volken! ja, lacht vrij; Befchimpt mij door uw fpotternij; Wilt mijn gebeden ftaeg verfmaden en verachten! 'k Zeg u nog eens, eer 't wordt te fpaê, , Vernedert u ; fmeekt om genaê; Wilt, door boetvaerdigheid, Gods ftrenge wraek verzachtenl Belijdt, belijdt uw tergend kwaed.... Dan, groote God! 't is reeds te laet. De fchorre donder kraekt; de felle winden rüifcben; De blikfem fchroeit den kreits der lucht'; Het loeijende aerdrijk fchrikt en zucht; En de opgeruide zee begint, met kragt', te bruifchen! Koomt, volgt mij, echtgenoot en kroost! Deze ark Itrekt ons tot heul en troost: Het eeuwige Albeftuur zal ons daerin behoeden: Eene altooswakende englenwacht Beveiligt ons, door hare magt, Schoon 't buldrend zeegeweld op ons verblijf moog' woeden, Daer treedt het deugdzaem huisgezin, Al biddend, de ark weemoedig in: Gods almagt fluit de deur, dat aÜ' de floten kraken: Zij zal, gehoorzaemheid ten loon', Van haren hoogeu glorietroon', Het waerdige overfchot der zondige aerd' bewaken. Dan  ZEDENDICHTEN. 3ï Dan welk een angftig tijdsgewricht Vertoont zich thans voor mijn gezigt! Ik zie de bleeke vrees op elks gelaet gefchilderd; De fchrik vliegt reeds van oord' tot oord; De doodkreet wordt alöm gehoord; En 't godlooze aengezigt der menfchen ftaet verwilderd. De zon zinkt aen den westertrans, Ontbloot van haer' gewonen glans', En doet het weereldrond in duifternisfe treuren: Een fterke en onweêrftaenbre wind, Voor wien het al als kaf verzwindt, Doet zelfs de harde rots en 't vast gebergte fcheuren. Nu wordt de vreugd, het blij gelach, Verkeerd in fmertlijk rouwgeklag: De holle zee bruischt aen; de binnenwaters groeijeii: 't Woud is vervuld met naer gehuil Van tijger, leeuw en rave en uil: Men hoort de runders, op verdronken velden, loeijen.' Hoe deerlijk kwijnt nu 't aklig land, Waer vreugd en wellust, hand aen hand, Eertijds fpanfeerden door de klaverrijke dalen; Waer nutte en ftreelende overvloed, Alöm door 't weidende oog ontmoet, De blijde welvaert, op haer' elpentroon, deed pralen! 't Vlifêt  2^ ZEDENDICHTEN. 't Vlugt alles, wat flechts vlugten kan: De vrouw omarmt haer' bangen man; De teedre zuigeling fchreit op den fchoot der moeder'; De bruidegom omhelst zijn bruid, Die hem weêr in hare armen fluit; Terwijl de zuster zich verbergt bij haren broeder. Daer is geen hoop op uitkomst meer! Hier zijgt de ftervende egaê neêr; Terwijl de droeve vrouw den adem ook laet glippen: De vader ziet zijn eenig kroost', Voorheen zijn' wellust', fteun' en troost', In zijn' beklemden arm', den vlotten geest ontflippen. Daer nu het lage water vloeit, En met geweld naer boven fpoeit, Ontfluit de Almagtige de hooge hemeliluizen: Een ftroom bruischt van der bergen topp'; De zee geeft dubble vloeden op; En de afgrond opent meê zijn diepverholen buizen. Nu wordt het land een bare zee: Hier drijven lijken; ginsch zwemt vee: Daer tracht de veege mensch in 't hoog geboomt' te vlieden: Dan, ach! dit ploft ook rasch ter neer; De grond houdt geenen wortel meer, Noch heeft de minfte kragt om wederftand te bieden. De  ZEDENDICHTEN, ^ De ftroom ontziet noch jong noch oud, Noch al wat roekloos zich betrouwt Op raschverzwinde kragt en wankelbaer vermogens De zoete hoop wordt afgefneên; Hier helpt geen kermen of geween; En 't menschdom wacht vergeefsch op 't godlijk mededoogêrt» 't Gebergt' dreunt van de jammerklagt' Des volks, in dees' geduchten nacht'; De tranen biggelen langs bleekbeftorven wangen i Nu denkt elk aen zijn' duren pligt, En valt op 't fchreijende aengezigt, Terwijl hij zijne ziel, door bittren angst, voelt prangen, Men klaegt: mijn fchandlijke euvelmoed Heeft tegen 't hoogst bevel gewoed; Ik heb mij aen 't bederf, met drift', ten prooij' gegeven; 'k Heb Gods langmoedigheid verfmaed; 'k Verachtte Noachs dierbrën raed, En durfde dien te fnood, door fpotlust, wederftrevert» Hier treurt een vader om zijn' zoon, De parel van zijn huwlijkskroon'* In wien zijn ziel voorheen haer' wellust heeft gevonden» Hij zelf ftort van een hooge rots', Door 'twoên van 'tijslijk golfgeklots, En wordt, door's Hemels wraek, in de eeuwigheid verfloiidéil» IV. Deel, C Wat  •34 Z E D.&NV 1 C H T E N. Wat naer geluid treft mijn gehoor, En klinkt den bangen luchtkreits door! Zie hier, een moeder om haer teedre wichtjes kermen. Die, in hun prille onnoozelbeid, Ook fchreijen, daer de moeder fchreit, En, onbewust van 'tleed, haer drukken in hunne armen. Zij uit zich: ongelukkig kroost! Waer vinde ik bijftand, heul of troost? Wie zorgt, in dezen nood', voor uw rampzalig leven? Ach! waertge, ondanks mijn'wensch, gefmoord, In 't zorglijke uur van uw geboort', Dan zou ik, op dees' ftond, voor u niet angftig beven. 1 o God! heb ik den dood verdiend , Of heeft mijn gaê, mijn zielevriend, Uw' hooggeduchten toorn zich op den hals geladen, Red toch mijn kinders uit den nood', Bevrijd hen van den wreeden dood', En wil geen traentjes der onnoozelheid verfmaden. Doch waer mijn treurig oog zich keer', De ramp verfpreidt zich meer en meer: Mfj dunkt, ik voel mijn' voet voor 't woedend water wijken: De wind brult mij op 't ijslijkfle aen; , De donder dreigt mij neêrteflaen, En doet mijn kloppend hart, doorfchrik en angst, bezwijken. Be-  ZEDENDICHTEN. 35 Bedroefde wichtjes, ftaekt uw' druk; Uw moeder kent uw ongeluk;De ftraf treft u zoo wel, als uw vloekwaerdige ouders: Geen leed viel me in dit uur te zwaer, Konde ik u hoeden voor 't gevaer; rk Ontdroeg u aen den dood, op mijne zwakke fchouders. Dan ach! dees grond wordt week en vlot; 'k Beveel mijn kinders dan aen God, Schoon zijne grimmigheid ten hoogften topp' mogt' fteigren ; Vaerwel, mijn kroost: in de eeuwigheid Is mooglijk u het heil bereid, Dat de Oppertroonmonarch aen duizenden zal weigren. Dus klaegt de troostelooze vrouw, Bedrukt en overftelpt van rouw': Een felle wind" doet haer voor zijne kragten bukken: Zij ftort, al fchreijende, in den vloed, Waer zij een' wisfen dood ontmoet, Daer zij heur fpruitjes nog den rampfpoed' poogt te ontrukken.' Vergeefsch weêrgalmt de bange lucht, Van 't naer en jammerend gezucht: Thans moet langmoedigheid voor't heilig wraekvuur zwichten. De poel van 's menfchen zondenfchuld' Is tot den hoogen rand gevuld; De Godheid zal, op 't ftrengst, de goddeloozen richten. Ca Nu  36 ZEDENDICHTEN. Nu ftuwt het algebiedend woord De hooggezwollen ftroomen voort: De toppen van 't gebergt' zijn zelfs niet meer te ontdekken 5 De tranen groeijen met den vloed'; De dood, die op de golven woedt, Vertoont zich op 't gelact, met de ijsftlijkfte trekken» In 't eind' bonst Gods metalen vuist, Die 't fterkst gewrocht tot ftof vergruist, En 't, in een' oogenblikk', weêr doet te voorfchijn komen, Het overfchot der zondige aerd', Tot hiertoe door den dood gefpaerd, Op eenmael naer den grond der hooggeperfte ftroomen-- Nu is regtvaerdigheid voldaen: Zij fpoort Gods gramfchap niet meer aen: De heiligheid mag thans in vollen luister pralen': De teedere barmhartigheid, Die eeuwig voor het menschdom pleit, Prijkt weêr, met nieuwen gloed', in 'shemels gouden zaten, oGij, die, in het eeuwig licht, Uw' troon op ftarren hebt gefficht!' Wat ftervling is bekwaem om u naer eisch te loven? Wie ftelt uw godlljk albeftier, In 't juist verband, op zijn papier? Uw nooitvulprezen naeai ftreeft allen roem te boven. Dan,  ZEDENDICHTEN. 37 Dan, uwe gunst vernieuwt mijn' moed, En doet mij, op den hollen vloed, Het oog naer Noachs huis, in 't groot gevaerte, keeren» Waer hij, o Oppermajesteit! Op nieuw uw hemelmin verbeidt, Die 't algemeen bederf van hem wist afteweren. Hij leert zijn' telgen wijs en ftil Zich buigen onder 's Heeren wil; Hij toont hun 's Hoogden zorg, waerop ze altoos betrouwden; , Hij roemt Gods onbegrensde magt, Die al het aardrijk onderbragt, ; En hen, uit enkle gunst', in 't leven heeft behouden. Dat nooit uw duurbevolen pligt, Mijn waerde kinders, eerloos zwicht' Voor wellust', overdaed' of ongebondenheden; (Dus fpreekt mijn Noach tot zijn kroost) De godsdienst zij uw heul, uw troost, En moete, in alle uw daên, den eerften rang bekleedenl De God des hemels en der aerd', Die ons zoo minzaem heeft bewaerd, ■Zal dan uw vruchtbaer huis met overvloed' bejeegnen, En, uwer zuivre deugd' ten loon', Altoos uit zijn' genadetroon', Met al wat dierbaer is u en uw' nazaet zeegnen! C 3 0 Zoons 1  3? ZEDENDICHTEN. o Zoons! gij ziet reeds hoe uw heil Gedegen is ten hoogden peil', Wat dankerkentenis gij Gode zijt verfchuldigd, Die, zoo gij nooit uw' pligt verzaekt, Uw zaed gewis ontelbaer maekt, En, als het zand der zee, in tal vermeenigvnldigt. Mijn Sem, mijn Jafeth, 'k zag met vreugd' Uwe onbezweken trouw en deugd; Gij zijt. uws vatjers troost, in zijn doköude dagen; Ik ben van uw gedrag voldaen; 'k Zie u in 't ware heilfpoor gaen, En de Oppermajesteit', op 't minnelijkst, behagen. Ach! dat mijn woord, o dugge Cham! Eens plaets in uwen boezem nam', Wat rein genoegen zoudt ge uw' vader' dan niet geven! Doch, daer ge reeds, in vroegen tijd', Van 't pad der deugd' geweken zijt, Blijft ge ook misfchien altoos in dartle weelde leven. Gedenk aen hem, wiens teedre zorg U in het nijpende onvveêr borg; Wil 's Heeren goedheid, met een dankbaer harte, senfchouwen, En, in het nijpen van den nood, Ja zelfs in 't aenzien van den dood. Op 's Hemels alkftuur, genade en magt betrouwen. o Broa  ZEDENDICHTEN. & o Bron van liefde, groote God! Beftuurder van der menfchen lot; Wil, tot mijn' laetften fnik, mij uwe hulp verkenen; Dan ftreeft mijn ziel, verheugd te moé, Naer u, haer' waerden Oorfprong, toe, Wanneer mijn ligchaem zich met de aerde zal veréénen. Dus leert en fticht en fmeekt mijn held, Wen hij Gods wonderdaén vermeldt, En kort aldus den dag, met voor zijnlsroost te zorgen; Daer hij den overigen tijd Ten nutte van het vee verdijt, En elk het voeder deelt, bij 't rijzen van den morgen. In 'teind' flaet God zijn vriendlijk oog, Uit zijnen hoogen hemelboog', Op de aerde en 't overfchot der brooze ftervelingen: Hij wijst den woedenden orkaen' Nu een verborgen fchuilplaets aen, Terwijl de cherubs, voor zijn' troon, de hallels zingen. Straks fpringen, op het hoog gebod, De hemelfluizen weêr in 't flot: Ook fluit de Almagtige de diepe waterkolken'. Geen' regenvlagen ftorten meer Op de overftroomde weereld neêr: De zon fchiet nieuwen glans, door de opgeklaerdewolken. C 4 M|jp  4° ZEDENDICHTEN. Mijn Noach voelt, nu 't water daelt, Zijn ziel, op nieuw, met vreugd' beftraeld, En offert zijnen Heer' gewijde wierookgeuren: Hij juichte, toen op Ararat Zich 't log gevaert' gevestigd had, i Geen hem den zacbten val des waters deed befpeuretu Een duifje vliegt van 'tfpitfche dak, En brengt een' afgebroken tak In zijnen bek te rug: de logge bergen rijzen; De baren kabblen hene en weêr, En .. alen binnen de oevers neêr: Inmsfchen roemt mijn held des Hemels gunstbewijzen. Hij ziet het water weggevloeid, En in een vaste kill' geboeid : Het aerdrijk droogt allengs ; de kromme beekjes bruifchen.» Natuur herleeft met nieuwen glans': De zon praelt fchooner aen haer' trans; Terwijl de windjes, met een zachte kalmte, ruifcheu. De aertsvader treedt, met zijn gezin, De nieuwe weereld vrolijk in, Verlaet, met al 'tgediert', de naeuwbeperkte woning; Hij fticht een heilig brandaltaer, , En offert 'er, met feestgebaer', Het reine vee, ter eer' van zijn' gewijden Koning. © Ze-  ZEDENDICHTEN. 41 o Zegenrijke en wijze God! Die, door uw hooggeducht gebod, Den afgedwaelden mensch verfmoorde in zijne zonden, En zijnen hoogmoed hebt geveld, (Dus fprak mijn neêrgebogen held) Daer ik, mijn gade en kroost uw goedheid ondervonden: Heb dank, 0 Oppermajesteit! Voor 't groote heil, mij toebereid, Voor uwe liefde, mij zoo duidelijk gebleken: Uw goedheid, die aen mijne ziel, In ruime maet', te beurte viel, Doet mij, tot uwen lof, met nedrige eerbied' fpreken. Laet uwe milde zegening Op mij, een' zwakken fterveling, Uit uwen hoogen troon', gedurig nederdalen! Bevrijd mij fteeds voor ramp' en nood', En laet uw' dienstknecht, na zijn' dood, In uwe heerlijkheid, met hemelluister pralen. De Godheid hoort dien bedetoon, En zegt tot Lamechs grooten zoon: Mijn zegen dale op u, mijn Noach, uit de wolken! Ik fluit met u, op dezen ftond, En met uw' zaed', mijn heilverbond: Gij zult, door vmchtbaerheid, de weereld weer bevolken. Cs De  42 ZEDENDICHTEN. De boog, dien mijne fterke hand Aen 't ongemeten luchtruim fpant, Die ongedwongen praelt met fchitterende verven, Wiens gloed den fterveling' bekoort, Strekk' tot een teeken van mijn woord, Dat nooit een watervloed deze aerd' weêr zal verderven. Zij zwijgt, en toont aen Noachs oog Den fchoongekleurden regenboog, Die zijnen glans verfpreidt aen 's hemels heldre tranfen t Naeuw weet mijn held waer hij zich vindt; Zijne oogen worden fchier verblind, Door 't wonderbaer gezigt dier oniifmaelbre glanfen. o Kenmerk van Gods majesteit'! o Teekens harer heerlijkheid! Terwijl uw fchitterkleur, voor 'toog der ftervelingen, De kragt, die bij de Godheid woont, In 't fprekendst tafereel vertoont! Wie kan, naer waren eisch, uw' groeten luister zingen? Wie kan uw' gloed, uw licht! .... maer zacht! 'k Heb reeds mijn taek ten eind' gebragt: Ik zong de ftrenge ftraf, het zondenkwaed befchoren! Ach! deelde ik nu in 't rijk geluk, Dat mijn gebrekkig fchilderftuk U, mijn natuurgenoot, tot zuivre deugd mogt' fporen! J- s.  ZEDENDICHTEN. 43 GOD KENBAER IN DEN REGENBOOG'. Mijn fchilderkweekend vaderland Moog' roemen op zijn Vander Werven, Op Potters welig kunstverftand, Volleerd in 't mengelen van onderfcheiden verven, Natuur, eenvouwig in haer plan, Maelt fchooner meesterlluk aen 't vloeibaer luchtgefpan. Een fijne damp, ontvoerd aen 't oog, En in een regenwolk herboren , Vertoont een' uitgefpannen Boog, Wiens luisterrijke glans den wijsgeer' kan bekoren: Een zonneftrael is hier 't penfeel, Een heldre waterdrop 't veelverwig kunsttafreel. Een ftrael van 't groote hemellicht, Op luchtkristallen krom gebogen, Te rug gekaetst op ons gezigt, Vormt, door haer kleur en pracht, op 't netvlies van onze oogen, Een grooter fchoonheid ïn het kleen, Dan de oude fehilderfchool van Rome of 't wijze Atheen. VVat  44 ZEDENDICHTEN. Wat gloed blinkt hier, in drael' bij ftrael, Ontbonden in verfcheiden kleuren! Hier zwijmt de koningkh'jke prael; Hier kan 't vernuftig brein Gods heerlijkheid befpeuren; Hier wordt het turende oog geftreeld, Door 't zevenvouwig fchoon, dat in dit pronkduk fpeelt. o Kunstgewrocht van 's Hoogden hand', Wie kan, naer eisch, uw' luister malen! Uw fchittring deed het blind verdand Van 'tfuffend Heidendom van 't redenfpoor verdwalen: Men riep u, in het derfuur, aen, Om de af0ematte ziel van 't doflijk deel te ontflaea. Dan, dit is bijster waengeloof; Geen dauwende Iris had ooit wezen; Een Christen, voor die wartael' doof, Kan in den Regenboog' den grooten Schepper lezen: Hij vindt Gods rijke majesteit En vlekkelooze deugd daerin op 't fchoonst verfpreid, Hij ziet in 't heldervlammend rood Regtvaerdigheid, den fchrik der boozen, Voldaen door 't vocht, dat eertijds vloot Uit Jezus hart', voor hun, die zich verroekeloozen; In 't vurig geel Gods ijvergloed r> , , (bloed, Untvonkt door s menichen fchuld, gebluseht door's Heillands In  ZEDENDICHTEN, 45 In 't hemelsblaeuw en purperlicht, De kleur der vorftelijke kleêren, Ziet hij Meslias heilgefticht, En glorierijken glans in 't koningklijk regeren; In 't lieflijk groen Gods zuivre min, De zieletroosteres van Jezus halsvriendinn'. 0 Regenboog! ö wonderbeeld ! 0 Proefftuk van het Alvermogen! Waerop mijn peinzende aendacht fpeelt, Zoo dikwerf gij verfchijnt aen mijne opmerkende oogen-j Gij zijt, voor 's hemels Opperheer', Een heerlijk vloertapeet, een weerglans van zijne eer'. Gij waert, Op 's aerdrijks nieuwen grond, Voor Noach en zijne achterneven, Een teeken van Gods zoutverbond, Een waerborg van zijn trouw', in dit kortftondig leven, Een onderpand van vrede en rust', Een treffend fchilderftuk van zijn' ontferminglust. Zoo lang de vlotte weereldkloot Ih 't golvend luchtgewest blijft hangen, Zult gij, in bangen waternood', Gods waeiheid vestigen, door ftomme lofgezangen: Zoo lang blijft zijn beloofde trouw Een hechte fteunpilaer voor 't wanklende aerdgebouw. A. H. H.  4<5 ZEDENDICHTEN. BESCHOUWING VAN GODS MAGT'. Ik wil uw' lof verheffen, o God, dien ik belij! Wie kan uw' raed befeffen? Wiens magt komt u nabij? Laet altoos mijnen geest, In uwe wonderwerken, De groote wijsheid merken, Die 't oog uit alles leest. 13efchouwe ik licht of duister,. Uw goddelijk beleid Paert overal den luister Met de evenredigheid. Gij fchept door uw bevel; Gij onderhoudt en zegent Wat uw gewrocht bejegent, In 't wijde weereldftcl. Hier  ZEDENDICHTEN. 47 Hier ziet men niets verwarren. Gij hingt, aen 's hemels top, De zon en andre ftarren Tot heldre fakkels op. Gij hebt haer' loop gericht, Verkwikt ons door haer ftralen, En doet zelfs in haer pralen Een fch>duw van uw licht. Wie doet die zware bollen In evenwigt' beftaen, En 't wendende aerdrijk rollen Langs zijn verlichte baen? Wie buigt der ftralen kragt, Dat ze altoos voordeel baren, Niets door hunn' gloed bezwaren, Hoe fnel ook voortgebragt ? Wie hoedt ons voor het fneven? De balfemrijke lucht: Door haer heeft alles leven; Zij ftoofc en voedt de vrucht: Zij kleinst de dampen weêr Tot milden dauw en regen, En ftort hen, als een' zegen Voor uwe fchepflen, neer. Wie  48 ZEDENDICHTEN. Wie kon haer zoo beraden, Dat zij den blikfem teelt, De winden kan verfpreiden, 't Geluid aen de ooren deelt, Den- ligten vogel voert, Het fchubbig heir doet zwemmen, En redelijke ftemmen Tot uwe loffpraek roert. Wie heft, in duurzame orde, Het water uit de zee, Opdat het vruchtbaer worde, Tot nut van mensch en vee? Wiens hand doet meir en vliet Hunne oevers overitroomen ? Wie kan hun magt betoomen, Met onbegrensd gebied? Wie heeft onze aerd' befchonken Met bloem' en kruid' en gras, En doet de velden pronken Met graen en wijngewas? Wie vormt die rijke prael? Wie doet het vuur verfchuilen, En legt in diepe kuilen Het marmer en metael? AU r  ZEDENDICHTEN. 49 Alwijsheid! uw vermogen Verrijkt en onderhoudt, Met heilgunfte uit den hoogen, Al wat hier 't oog befchöuwt. Des zal mijn fiterklank Uw goedheid eeuwig prijzen, En haer alle eer bewijzen. Ontvang mijn' lof en dank. , P. ƒ,.. ' '<■*•> <•*•><■*•><•*.> JAKOBS AFSCHEID VAN Z IJ N E ZONEN» BIJ GELEGENHEID VAN HUN VERTREK, MET BENJAMIN, NAER E G I P T E. M ijn Zoons, gij wilt dan van mij gaen % Gij trekt naer 't rijke Egipte henen, Om mijnen Simeön te ofttflaen, Wiens treurig afzijn wij beweenen; Daer hij, in Faraöos paleis, In ijzren keetenen moet kwijnen, En, op des Landvoogds wreeden eisen. Niet eer in Kanan mag verfchijnen, Voor ge u, met Benjamin, mijn jongst en waerdigst kind, In Memfis wall' bevindt. He-:  Z E D E N D IV H T E N. . Si Helaes! wat ftaet mij thans té kiezen E Wat tweeftrijd fcheurt mijn hart van één? Moet ik mijn' Simeön verliezen, Of fmoren in mijn droef geween, Wen Benjamin mij wordt onttogen? Mijn God, wat zal, wat moet ik doen? Uw liefde, uw gunstrijk mededoogen, Leer' mij mijn dierbaer kroost behoên: Laet mijn befluit tot nut van mijne kiudren ftrekkeh, En hen den ramp' onttrekken. De Algoedheid fterkt mijn' zwakken geest, Naer haer oneindig welbehagen: Zij is altoos mijn rots geweest, En deed mijn pooging heilzaem Hagen. Vertrekt, mijn Telgen, haelt ons brood» Terwijl ge uw' broeder gaet bevrijden: Geeft God, dat ik, voor mijnen dood, Mij, in uw weêrkomst', moog' verblijden, : Dan zal ik, voor die gunst', na wreede boezempijn,' Hem eeuwig dankbaer zijn. D a Vult,  52 ZEDENDICHTEN. Vult, eer gij henetrekt, uw vaten Met de echte vruchten van dit landr Uw verre reistogt zou niet baten, Droegt gij geene offers in uw hand'. De Landvoogd zou uw' oog' ontvlieden , 'Boodt gij hem geene giften aen; Maer ziet hij zich gefchenken bieden, Dan wordt zijn hart door u voldaen. Legt des, wanneer gij hem in Memfis moogt begroeten,. Uw gaven aen zijn voeten, Neemt dubbel geld voor 't nóodig graen; De groote fchaerschheid doet de prijzen 't Gewoon beloop te buiten gaen, En boven alle palen rijzen. Stelt ook de munt, die in den mond' Van uwe zakken lag befloten, Toen u de Rijksvoogd herwaerds zond, Opdat wij vaerdig hulp genoten, Weêr in de regte hand; zoo blijk' den eigenaer' Uwe onfchuld zonneklaer. Neemt,  ZEDENDICHTEN. 53 Neemt, eindlïjk, neemt uw' waerden broeder, Mijn' teérbeminden Benjamin, Den zoon van Jozefs lieve moeder', Den jongften telg van 't huisgezin, Neemt hem.... neen, fcheurt hem uit mijne oogen; Berooft mij van dit dierbaer pand; 'k Moet zijne afwezendheid gedoogen; Gaet heen, brengt hem naer 't vruchtbaer land, Waer hij de keetens van mijn' Simeön moet flaken, En voor ons welzijn waken. i I ■' Maer denk, o Judas! aen het woord, Dat ge uwen vader' hebt gegeven : Uw ijver heeft mijn hart bekoord: Mijn zoon zal met u derwaerds ftreven. Nu ftrekt gij mij, voor hem, ten borg': Ik zal hem van uw handen vragen: 'k Beveel hem aen uw teedre zorg'; Late ik mij nooit van u beklagen; Gij bleeft, uw leven lang, ftrafwaerdig in mijn oog', Zoo mij uw mond bedroog. D 3 * De  54 ZEDENDICHTEN. De Almagtige, de Heer der heeren, De God van ons geliefd geflacht, Moete u, op mijne bede, leeren Hoe gij het best uw' pligt betracht, Wen gij ten hove zult verfchijnen, Hoe gij den Landvoogd' meest voldoet; Opdat mijn zorgen eens verdwijnen, En eindlijk mijn beklemd gemoed, Onttogen aen 't gevoel van 't hartverterend lijden, Zich weder moog' verblijden. Vaerwel, mijn Benjamin, vaerwel! De Hemel ftrekke u ten behoeder'! Nooit drukke u angftig zielgekwel, Of 't droevig lot van uwen broeder! Doch wil het de Oppermajesteit, Ik zal met onderwerping' buigen: Mijn ziel, welk noodlot haer verbeid', Zal toch van 's Hemels gunst' getuigen; Begeert hij dat ik nooit mijn fpruiten weêr zal zien, Zijn raedflot moet' gefchiên. 'k Z3l  ZEDENDICHTEN. 55 'k Zal Gode mijne zaek betrouwen; Al wat hij doet is welgedaen: 'k Zal hopende op zijn' bijftand bouwen, En 't drukkende onheil wederftaen. Laet vrij den zwaerften ramp mij knellen; God heelt de wreedfte hartepijn; Zijn goedheid zal me altoos verzeilen, En overal mijn leidsvrouw zijn; Hij zal zijn' trouwen knecht aen't dreigend leed onttrekken, En met zijn vleuglen dekken. Volg des mijn fpoor, 0 dierbaer Kroost l Steun op den Oorfprong aller dingen; Hij zal u met genade en troost', Bij 't woên van 's levens ftorm, omringen. Nog eens, draeg zorg voor 't jongfte kind; *k Beveel zijn leven in uw handen: Denk, hoe mijn hart dien zoon bemint; Hij is het laetst der liefdepanden, Die mij mijn Rachel, thans ontheven van deze aerd',* Met weedomm' heeft gebaerd. D 4 MÜ1»  55 ZEDENDICHTEN.. Mijn Jozef, zijn geliefde broeder, Dien nog mijn teêr gemoed befchreit, Is reeds verëenigd met zijn moeder', In 't rijk der zalige eeuwigheid. Gij gaet; vaertwel, mijn dierbre Spruiten! Het denkbeeld, dat Jehova leeft, Kan mijn benaeuwde zuchten fluiten, Schoon 't vaderhart van liefde beeft. Vaerwel, mijn Benjamin; 'k zie u met fmert' vertrekken: ; God wille uw leven rekken. Zij gaen: o Heer! geleid hun fchreên: Mijn jongffe telg is roodbekreten, En ziet nog treurig herwaerds heen. 'k Zal nooit dit aklige uur vergeten. Druk mijne les in hun gemoed, En doe hen die getrouw bewaren, Terwijl uw toezigt hen behoed' Voor alle rampen en gevaren : Hij, dien uw zorg bewackt, landt veilig en gerust ; Aen een gewenschte kust. Zijl  ZEDENDICHTEN. $?, K Zij zijn mijn fchreijend oog' onttogen: Ach! mogte ik hen eens wederzien! 'k Zou dan uw' grooten naem verhoögen, ' En u de dankbaerfte ofFers bién. Mogte ik het heerlijk lot verwerven, Om ook mijn' Jozef! . .. maer, o neen! f Ik moet dit zoet genoegen derven; Zijn dagen zijn reeds afgefneên: Doch, laet .zijn' broeder, kan het zijn, o Heer der heeren! Weêr in mijne armen keeren. Doe mijnen grijzen wintertijd', Doe mijnen witbefneeuwden hairen, Daer u mijn hart blijft toegewijd, Dit zinnenftreelend heil weêrvaren; Dan zal ik, juichende in mijn lot, Mijn ziel haer' Schepper' wedergeven, Om bij u, eeuwigwijze God! In ftoreloos geluk te leven, En weêr met gade en zoon', "bevrijd van boezempijn', Volmaekt vereend te zijn. Dus fprak mijn vrome Held, en wachtte, met verlangen, Zijn dierbaer kroost te rug, om \ in zjjn'_arm te ontvangen. J. P. V. ff.  58 ZEDENDICHTEN. ZEGEZANG VAN D E B O R A. Ik voel mijn hart in vreugd' ontftoken, Nu Israël zich ziet gewroken, En, door Gods fterken arm gefchraegd, Gewillig 't leven heeft gewaegd. o Vorften l looft den Heer der heeren, Die ons met roem' doet triümféren; Jehova , die 't heelal gebiedt, Zij 't waerdig voorwerp van ons lied! Toen gij, o eeuwig Alvermogen! Van 't heuvlig Seïr voortgetogen, Door Edoms vruchtbre velden tradt, Verfchrikte uw heerlijkheid de ftad: Het aerdrijk beefde op uw geboden; De hemel droop; de bergen vloden; Zelfs Sïnaï, hoe zwaer van wigt', Verfloof van voor uw aengezigt'. Ik  ZEDENDICHTEN. 59 Ik wijde u des mijn lofgezangen, Voor 't heil % van uwe hand' ontvangen. Wat waren, in den dag' des noods, In Jaëls tijd', de wegen doodsch, Toen Samgar 't regtcrsampt bekleedde, En ons de vijand keetens fmeedde! Het weêrloos land werd niet verfchoond, De dorpen bleven onbewoond, Tot Debora, uw' dienst' geheiligd, Uw volk, als moeder, heeft beveiligd, En, tot behoudenis van 't land, Kloekhartig goed en bloed verpand. Koos 't wrevlige Isrel nieuwe goden, Ten fmaed' van 's Hemels heilgeboden, Dan was 'er oorlog; doch geen held Verfcheen, voor Jakobs kroost, in 'tveld: Maer hen, die krijgslust durfden toonen, Zal ik met liefde en' lof bekroonen. Mijn ziel, roem nu den Opperheer, En juich zijn' grooten naem' ter eer'. Waekt op, o Edlen! wilt nu zingen, Vereent u met de veldelingen; De Heer heeft zijn geregtigheid, Voor Isrels oog, ten toon' gefpreid: Keert  6o ZEDENDICHTEN. Keert in triümf naer uwe fteden , En koestert uw vermoeide leden. Waek op, waek op, o Debora! Uw zangtoon galm' Gods heilgenaê. o Barak! breng ons uw gevangen; Wij wachten u met groot verlangen. Reeds trekt een ftoet van helden uit, En haelt u in met feestgeluid'. Gij, Efraïm, toogt eerst ten ftrijde; En Benjamin trad aen uw zijde: Uit Zebulon en Machir kwam Een dapper hoofd voor eiken ftamm'. "k Zag Isfafchar in 't vechtperk treden: Zijn manfchap heeft met moed' geftredenj Zij volgde Barak in het dal, En duchtte leed noch ongeval. Maer wulpfche Ruben, dien de weelde, Bij overvloed van have,'ftreelde, Verkoos den muffen ftal voor 't heir; En Gilead vertoefde aen 'tmeir, Poor laffe vrees in 't hart' benepen. Waerom, o Dan! bleeft ge in uw fchepen ? Lafhartige Afer marde aen 't ftrand, ÏOt nadeel van het vaderland, 't Fier  ZEDENDICHTEN. 61 *t Fier Zebulon tart duizend dooden , En Nafthali all' de oorlogsnooden. De trotfche vijand ftreed verwoed, Tot aen Megiddoos breeden vloed; Doch 'tkrijgslot gaf hem roem noch voordeel; Want 's Hemels onvermijdiijk oordeel Rustte op uw hoofd, 0 Sifera! Men ijlde uw vlugtend leger na. 't Geftarnt' verfchrikte, uit zjjne kringen , Uw digte legerördeningen. De Kifon bulderde als een zee, En fleepte uw forfche benden meê. Het rennend ros, door moed aen 'tzieden, Vertrappelde u, in 't fchichtig vlieden. Vloek Meros burgers en hun land, (Dus fpreekt de hemelfche afgezant) Om dat zij zich, met Isrels helden, Niet in de fpits des legers ftelden. Doch heil zij over Hebers vrouw l ojaël! die 'k met vreugd' befchouw, U moet ik thans gezegend noemen, En boven alle wijven roemen. Met Sifera kwanswijs begaen, Biedt gij hem melk voor water aen: Hij  ZEDENDICHTEN. Hij voelt zijn ziel door flaep verkwikken; ' En in die gunffige oogenblikken Wordt hij van 't levenslicht beroofd; Gij klinkt een' nagel in zijn hoofd ; Zijn hals wordt van uw ftael' doordrongen; De dunne lucht ontvliedt zijn longen. Daer kromt zich die verwaende held, Door Jaëls kloeke hand geveld, o Moeder! wensch, met teêr verlangen. Uw' zoon in zegeprael' te ontvangen; Hij komt niet weêr, met feestgeluid', Om, als voorheen, een' rijken buit Aen zijne heirmagt uittedeelen, En, door zijn' fchat, uw oog te ftreelen! Zoo fneuvlen zij, die hunnen pligt Vertreên voor 's Heeren aengezigt; Maer allen, die zijn' naem beminnen, Doet hij hunn' vijand overwinnen. Zoo word', door ons en 't nagedacht, Der Godheid hulde toegebragt. A. HET  ZEDENDICHTEN. 63 HET GE BED VAN H A B A K U K. DERDE HOOFDDEEL. 'k'Voel mijn' beknelden geest vervoeren, En door verfchrikkingen ontroeren! Maer gij, o groote God! zijt goed, En laet mij, in de diepe ellenden, Waer uit zich Isrel niet kan wenden, Nog weten waer ik fchuilen moet. o Heer! behoud uw werk in 'tlevenj Begeef uw klagend keurvolk niet; Vertroost het, in zijn groot verdriet'; Gedenk den heilverbonde, aen Jakobs kroost gegeven. Hoe  *4 ZEDENDICHTEN. Hoe kwijnend gaen de jaren heen! . Voor blijde vreugd' heerscht droef geween 1 Och!wil in 't midden 'van die jaren, Aen 'tzaed, dat gij in wezen houdt, " Daer 't op uw rijke gunst vertrouwt, Uw liefde en goedheid openbaren: Ei! maek die toch alom bekend; t Laet uwe gramfchap niet ontfteken; Wil nooit onze euveldaden wreken; Maer denk, naer uw genaé, aen Israëls ellend'. Gij fteegt van Themans hooge bergen; En Paran 'moest u bïjftand vergen: Gij kwaemt, bekleed met heerlijkheid, In rook', in vuur' en blikfemfchichten, Die eerbied in elks boezem ftichtten: Uw fchitterglans, vol majesteit, Bedekte 't biaeiiw der hemelbogen: Het aerdrijk dreunde van uw' lof, Den lust van 't juichende englenhof: Hoe bleek uwe almagt toen voor Isrels fcheemrende oogenJ Waer  'ZE T) E N D I C H T E N. 65 Waer gij, o Allerhpogfte! trad, Verfcheen de pest, van ftad tot ftad; Een gloerjend vuur ontftak de wolken; Gij mat, door uwe onzigtbre hand, Het erfdeel in 't beloofde land, En fcheurde 't fnoer der vreemde volken, Daer alles uit zijn fiandplaets' week; De bergen vloden voor uwe oogen; De heuvels werden neêrgebogen; Schoon uw verbondstrouw in geene eeuwen zelfs bezweek. 'k Zag Kuzans tenten ijdel treuren, En Midians gordijnen fcheuren. Was uw geduchte toorn in brand'! Zweefde uwe gramfchap op de vloeden! Deedt gij de zee verbolgen woeden! Of wilde uw opgeheven hand Den bodem van het meir ontblooten, Terwijl uwe almagt wonders wrocht! Neen! gij verfchafte, op uwen togt, Met uwe waegnen heil aen alle uw reisgenooten. IV. Deel. E De  66 ZEDE N D I C H T E N. De bergeri zagen u met fchrikk'; De ftroom keerde, in een' oogenblikk', Tot zijnen eerften oorfprong weder, Of fnelde naer een' dieper grond; Men hoorde een ftem uit 's afgronds mond'; En 't water rees of ftortte neder. Ja', op den wenk van 's Hoogden wil, Als aller fchepflen Heer en Koning, Bleef 't gouden zonlicht in zijn woning', En ftond de zilvren maen aen haren loopkring ftfl. De blikfemende fpietfen vlogen, Als pijlen, van de hemelbogen; Het land gevoelde uw gramme trecn, Terwijl geheele benden vielen; Gij dorschte haer met ijzren wielen, En toogt voor uwe heiren heen; Uw hand doorwondde 't hoofd der boozen, En ftortte hun verachtlijk hof, Met fterk geweld, in 't ftuivend ftof, Tot redding van uw volk, en ftraf der goddeloozen. De :  ZEDENDICHTEN. 6j De kruin der dorpliên werd doorboord, De fclirik des krijgs alötn gehoord y Waer Isrels ftammen henetogen; De vijand ftormde gansch verwoed, En juichte, vol van trotfchen moed'; Maer gij, o God der oorelogen! Gij braekt hun zwaerd en fpiets aen twee; Uw volk verooverde all' hun vesten; Het toog van 't oosten tot het westen, En mat zijn erffnoer uit tot aen de groote zee. Gedenke ik aen de wonderwerken, Waer door ge uwe almagt liet bemerken , Tot ftaving van uw wijs befluit, Ik voel mijn ingewand beroeren, Mijn' droeven geest door angst vervoeren; Mijn lippen roepen bevende uit: Waer berg ik mij in all' de ellenden! Maer neen, mijn ziel, met God' te vreên, Berust iii Isrels tegenheên, Al rukt de vijand aen met zijn verwoede benden. E a Schoott  <58 'ZEDENDICHTEN. Schoon dan de vijgeboom niet bloeij', De druiftros aen den rank niet groeij', En de oogst der vette olijf zal liegen, De velden, daer zij ledig ftaen, Beroofd van gras en goudgeel graen, Des landmans blijde hoop bedriegen; Al word' de fchaepskooi dan ontbloot, Het rundvee uit den ftall' gedreven, 'k Zal echter voor mijn' Bondgod' leven, Die mij-, in ramp', altoos getrouwen bijftand bood, 'k Zal me in den God mijns heils verblijde», En hem mijn lofgezangen wijden; Hij fterkt mij, hoe de nood mij praem'; Hij maekt mij vlug gelijk de hinden. Kom, achtbre fchaer der godgezindert, Verheerlijk, nevens mij, zijn' naenv. Uw hart fchepp' moed; wij zullen weder De hoogten van 't geluk betreên, Waer Isrels lieer ons eerst veflfcheen;. Dan zien wij vrolijk op het deinzende onheil neder. A. B.  ZEDENDICHTEN. 60 4h¥ «H» *H+ 4"^ 1 G O D S ALWETENDHEID. "\^"ergeefsch houdt.ge u in duisternisf', Mijn hart, altoos verfcholenj De Heer, wien niets verborgen.is, Doorgrondt uw diepfle holen, Schoon donkerer dan 't aklig graf. Zijn oog meet uwe gangen af, En kent uw weidend dolen. ïn welk een' nacht' van eenzaemheid Zou mij zijn hand niet vinden? Wat denkbeeld mij ontroert of vleit, Hoe fnel het moog' verzwinden, Hij ziet de werking mijner ziel', Zelfs, eer me iets in gedachten viel, Tot zij zich gansch ontwinden. E 3. Gij,  jo ZEDENDICHTEN. Gij , herfenbeelden, moogt mij ftond Op ftond voor oogen zweven, Gij wordt van hem op 't klaerst' doorgrond, Hoe vlug uit mij verdreven. *k Wensch vruchtloos dat gij gansch verdwijnt; Gij ftaet, fchoon gij vergeten fchijnt, In zijne roll' gefchreven. Wat denkbeeld ooit de ziel bevat, Hoe ver zich de eeuwen ftrekken, 't Blijft in 't geheugen; en ik fchat Gepeinzen vrij van vlekken 1 Maer allen komen ze aen het licht, Wen God verfchijnt in 't jongst gerigt, Om 't hartsgeheim te ontdekken. Dan wordt het zegel van zijn boek Voor ijder opgebroken, En 't vonnis van den ftrengften vloek Voor eeuwig uitgefproken. Geen nacht bedekt dan zelf 't gepeins; De Regter weegt het fnood geveinsd Opdat het zij gewroken. Zijt  ZEDENDICHTEN, 71 Zijt heilig dan, in al 't gewoel Van 't vleesch, 0 zielgedachten! Zoo zie ik, voor Gods regterftoel, Mij niet om u verachten. Zijt onbevlekt, en voedt geen' fchroom Voor 't godlijke oordeel, wen 't ook koom'; Dan durvé ik heil: eerwachten. P. JU E 4 DE  7* ZEDENDICHTEN. D E ïSjgii stiou 700/ e;lf oi'\j orOJ LOFZANG 6 -> ■ 'O / B3W i R E N G E L E N. IN HET VELD VAN BET H L E H. E M. B efpiegling houdt mijn' geest in aendachte opgetogen, En lokt mijn uitziend oog naer 't Bethlehemfche veld, Waer een gewijde boó van 't eeuwige Alvermogen Den herdren, in den nacht, deblijdfle nieuwsmaer meldt. Hoe lieflijk klinkt de ftem: „ Mesfias is geboren! „ Nu leeft de Emmanuël, die 't volk verlosfen zal "! Hoe juichen, op dit woord, de vlugge hemelkoren! Zij weiden in den lof des Scheppers van 't heelal. Het zondige aerdrijk heeft het heerlijkst heil ontvangen: De hel ziet, bleek van fchrikk', haermagt ten gronde gaen. ; Ik hoor den zuivren galm der heilige englenzangen: 't Verrukte koor heft reeds het blijde loflied aen. EER.  ZEDENDICHTEN. 73 EERSTE KOOR. Eer zij ■God'! die eeuwig leeft, En, omftuwd van ferafijnen, Boven 's hemels luchtgordijnen, In onmeetbare kreitfen zweeft! Eer zij God', die op de wolken Zijn' geduchten zetel bouwt, En 't verblijf der aerdfche volken Als eene enkle ftip befchouwt! Loof hem, hemel; loof hem , aerde; wilt een' fchellen juichtoon fiaenj Want Gods Zoon, in 't vleesch verfchenén, r ■ brengt u 't heil des vrcdes aen. TWEEDE KOOR. Triumf! Triumf! de vreêzon daegt; Zij heeft, den rampmist weggevaegd; Wij zien ze-in luister gloren. Juich des met ons , o fterveliiig! U is, in' Bethlemsch kleenen kring', De onfterflijkheid geboren. Gods eeuwigteêrbeminde Zoon Verliet om u zijn' hoogen troon, E 5 En  74 ZEDENDICHTEN, En daelde op de aerde neder. Der heeren Heer, der vorften Vorst, Wiens kruin de blinkende eerkroon torscht, Schenkt u het leven weder. Loof hem, hemel; loof hem, aerde; wilt een' fchellen juichtoon flaen; Want Gods Zoon, in 't vleesch verfchenén, brengt u 't heil des vredes aen. DERDE KO OR. Verdienfte, deugd noch waerdigheid, Bewoog de hoogfte Majesteit, Om u het wis bederf te ontdragen: Neen, Jezus treedt, uit menfchenminn', Voor uwe fchuld ter weereld' in; Hij fchepte in u zijn welbehagen. Triumf! wat is die liefde groot! Geen bittre fmaed of wreede dood Kan haren vuurgloed dooven. Juich des met ons, ofterveling! Het heil, dat uwe ziel ontving, Streeft alle heil te boven. Loof  ZEDENDICHTEN. 75 Loof hem, hemel; loof hem, aerde; wilt een' fchellen juichtoon flaen; Want Gods Zoon,'in 't vleesch verfchenén, brengt u 't heil des vredes aen. Daer Hijgt het' englenheir de dunne wolken door: Hun galm ontwijkt deze aerd', bij'tfchielijk opwaerds rijzen. Toeft, vlugge boden; toef, beminlijk hemelkoorl Wij zullen, op uw] toon, den God der goden prijzen. "Maer neen, zij ftreven voort; en 't hof der eeuwigheid Ontfluit, op hunne komst, de blinkende eeredeuren. Komt, roemen wij de gunst der Oppermajesteit: Verëeren we ook haer' naem met dankbre wierookgeuren. G. J. L* B E-  76 ZEDENDICHTEN. BESCHOUWING VAN 'sHEILLANDS UITGANG UIT JERUZALEM, NAER DENHOF GETHSÉMANÉ. OF AEN DACHT OP M A T T H. XXVI. vs. 30 — 35. 33e groote Middelaer, Gods Zoon, het Heil der aerde, De Kopvertreder van de helfche logenflang', De Borg, op wien t geloof der vrome vadren ftaerde, Is 't voorwerp mijner liefde, en de inhoud van mijn' zang. *k Befchouw hem thans, daer hij het hallel heeft gezongen, Na 't laetfte paeschlam voor den volke was geflagt, Hoe hij, door teedre zucht tot 'smenfchen hulp gedrongen , Zijn jongren onderhield, in fijnen bangften nacht'. 0 Zwa-  ZEDENDICHTEN. 7? 0 Zwanenzang! 't is of de bogtige gewelven Van 'sHoogften raedzael' nog weêrgalmen van uw' toon'l Nooit moeten de eeuwen u in donkerheid bedelven! Neen, eindloos hoor' men 'tlied vanDavidsgrootenZoön. o Meer dan leeuwenmoed, die Michaël deed zingen! Gewis, de roode draek, met menfchenbloed' bemorscht, Zal Goëls dappre vuist' de zege niet ontwringen, Hoe heet zijn wreede muil naer'sMidlaers borgbloed dorst'. De Heilland, die het uur zijns lijdens af kon meten, En reeds de moordrol kent, die fnoode Judas fpeelt, Verlaet met hun, waermeê hij 't paeschlam heeft gegeten , [ De ftad, welëer zoo rijk met 's Hoogfien gunst' bedeeld. Vaerwel, Jeruzalem, waer Siöns God en Koning Voorheen zijn' zetel vestte; o ftad, met fchand' bevlekt, Men ziet u, door geregte en ftrenge wraekbetooning, Welhaest met puin' en asch' rampzalig overdekt! 'k Richt, met den Heilland', naer Gethfémané mijn treden. Dat 'sHeeren droeve komst, met bittren angst' verbeidt, De komst, die grooter vreugd en rijker zaligheden Dan Edens lustprieel den fterveling' bereidt. Thans geeft de zilvrenmaen, door'tfchomlend loof der boomea, Langs Kedrons beek geplant, het fchaduwrijkst gezigt; Zij fpiegelt zich in 't vlak der kabbelende ftroomen, Die 't oog betoovren door een flikkrend fchitterlicht. Een  fS ZEDENDICHTEN. Een zachte koelte blaest, en ruischt door all* de toppen ' Van 't olierijk geboomt', waerop dees lustplaets roemt \ De frisfcheeu malfche dauw, geftold tot zilvren droppen , , Verkwikt het kruid, en geeft nieuw leves aen 'tgebloemf. Hoe prachtig blinkt het heir der tallelooze ftarren! 't Gaet juichende ten reije, aen 't onbewolkte azuur , Waer zij het fterkst gezigt doen fcheemren en verwarren? Verbazende almagt van den Schepper der natuur'! Geduchte nacht, waervan de weereld zal gewagen , Verberg uw fchoonheên met een donkre wolkgordijn'! Neen, de englen hebben 't oog.op hunnen Heer geflagen; Zij moeten van zijn' ftrijd' dit uur getuigen zijn. o Langgewenschte nacht, gezegendfte aller nachten! Dat vrij het hemelrond u al zijn' glans verleen'; Juich om het heerlijk heil, door Adams kroost te wachten, Waervoor de helfche draek met moed' wordt afgeftreên. Hier volgt mijn Jezus nu de zorgelijke flappen Zijns vaders Davids, die, op dezen zelfden grond, Ellendig zworf, in een der bangfte ballingfchappen, Toen hem zijn wreede zoon naer kroon en leven ftond. Dan, Judaes Leeuw,dien't grootst gevaer nooit kon verfchrikken Vlugt niet; neen, moedig treedt da wakkre Held ren ftrijd*. 'k Beluister hem, daer hij zijn weinige oogenblikken, Met zijne jongren, aen een nuttige oefning wijdt. „ Mijn  ZEDENDICHTEN. 70 „ Mijn Vrienden, luidt zijn tael, mij altoos trouw gebleven, Die me, als uw' Meester, liefde en eerbied hebt betoond, En 't godlijke onderwijs, u door mijn' mond gegeven, Met ware erkentenisfe en zuivere achting' loont; Ik zelf heb u, als mijne opregte hartevrinden, Naer uwe vatbaerheid, mijns Vaders raed verklaerd; 't Geloof in God moet ook uw ziel aen mij verbinden, Als met hem één, u fiechts in 't vleesch geöpenbaerd. Ik ga, om uwen wil, tot mijn' en uwen Vader; Volhardt in mijne liefde, en kleeft mijn wetten aen; Zal uw Verzorger zijn, totdat mijn geest u nader De heilgeheimen van mijn erfrijk doe verftaen. Denkt niet dat 'smenfchen Zoon u eeuwig zal verlaten; Neen, Vrienden, 'kwil dat gij zijn wederkomst verbeidt: Bedroeft u niet; wat zoude u hier zijn bijzijn baten, Wierd u niet eerst door hem een eindloos heil bereid! Mijn Vader, die u mint, fchenkt zijn' geliefden kindren Zijn teedre gunst in mij; berust in zijnen will': 'k Laet u mijn' vrede; niets kan uw geluk vermindren: Vertroost u; wacht uw lot; zwijgt Gode eerbiedig ftü. Zaegt ge ooit, fints gij mij volgde, u onderhoud ontbreken? Al vindt ge u niet omringd van weelde en overvloed', U zijn mijn liefde en magt nogthans niet min gebleken, Dan aen de fchaer, die 'k meer dan eenmael heb gevoed. 'kBe-  8o Z E D E N D IV 'HT E N. . 'k Betoomde, toen gij u door angften voelde nijpen, Als gij de dienaers van den wrevlen Joodfchen Raed Gereed zaegt, om verwoed u en uw' Heer te grijpen, ' 't Geweld dier wreeden, in de uitvoering van hunn' haet. Mijn bitter lijdensuur was toen nog niet te duchten; Nu is 't vervuld; ik leg mijn leven willig af; Geen wrokkend Sanhedrin, geen Judas doet mij vlugten, x Daer ik me om hen alleen op dezen weg begaf! Doch hebbe ik u voorhene aen 'svijands list onttogen, En moest uw dankbaerhcid mij trouwen bijftand biên, Wat fmart zal 't voor mij zijn, wanneer mijn treurige oogen U, in mijn' bangen nood', lafhartig heen zien vlien! Want in dees' eigen nacht zult ge allen mij verlaten; Gij zult u ergren aen mijn diepvernederd lot, Wanneer een dolle hoop van woedende foldaten Mij nadert, aengrijpt, boeit, mishandelt en befpot. Gedenkt dergodfpraek': „Zwaerd! ontbloot u, fla mijn'Herder; „ Sla mijnen Medgezel; zijn fchaepskooiword' verftrooid: „ Doch mijn getrouwe hand bevvake en hoed' haer verder: ,, Mijn goedertierenheid verlaet de kleenen nooit ". Maer na ik uit het ftof mijn hoofd weêr op zal heffen, Ga 'k u, in zegeprael', naer Galiléa voor ". „ Helaes! roept Petrus uit, wat leed doet ge ons befeffen! o Meester! uw verwijt fnijdt onze zielen door! Zou  ZEDENDICHTEN. 8 r Zou ik mij ergren aen uw lot, en u ontvlieden ? j Dat dóe een Judas, op 't verleidend goud belust; Laet hij zijn' Heer verraên; ik zal u bijftand bieden; Gewis, mij zelf' is best mijn min tot u bewust. Zon ik, die zoo opregt, zoo plegtig heb beleden, Dat gij de Christus zijt, de Zoon des waren Gods , 3 fnood verloochenen, en, tegens pligt en reden, U laf verlaten? neen; 'k zal pal ftaen als een rots"! Verwaende Petrus, zwijg! haest ziet ge uw trotfche wallen Van ingebeelde kragt' rampzalig neêrgeftort: 3ij waent nog pal te ftaen, en zijt aireede aen 't vallen; Waerheen, wen ge uit die fterkte eerlang verdreven wordt? De goede. Heilland flaet op hem zijn vriendlijke oogen , Waeruit beweeglijke ernst, met teedre liefde, flraelr. „ oSimon! (zegt hij) die, door blinden waen bedrogen, Onkundig van u zelf', niet weet hoe ver gij dwaelt, En 's Meesters mond weerfpreekt; uw drift kan mij bedroeven I Vermeetle, die te dwaes uw' zwakken ijver prijst, Welaen, gij zult mijn woord en uwe kragt beproeven , Eer 't alverkwikkend licht uit de oosterkimm' verrijst. Voorwaer, de hacn zal zich niet driemael laten hooren, Voordat gij trouweloos driewerf uw' eed verbreekt* Dan zal u zijn gekraei, op 't wreedst, de ziel doorboren 5 Denk, Petrus, dat uw Heer, de Mond der wacrheid, fpreekt IV. Deel. F Zou  8* ZEDENDICHTEN, Zou zich de leerling nu niet laten overtuigen, Daer hij, met klemm' van tael', zijns Meesters rede hoort? o Neen! zijn trotschheid weet van wankelen noch buigen; Hij deinst zelfs niet te rug, maer voert het laetfte woord, En zegt: „ Het fnood verraed fpann' vrij voor u zijn netten 5 'k Zal ijder, die u hoont, kloekmoedig wederftaen, Mijn lieve Meester! 'k zal het dol geweld beletten, En ben getroost voor u het fterf lot te ondergaen ". Die tael heeft kragt, en kan de apostelfchaer' behagen; Daer ijders boezem van denzelfden ijver blaekt: Men poogt het ftout befluit van Petrus te onderfchragen: *t Is fchennis voor de tong', die Cefas woorden wraekt. Zoo durft een zwak fcholier halfterrig wederfpreken 't Geen de opperde Profeet, Gods eigen Zoon, voorfpelt, Wiens ware onfcilbaerheid , zoo meenigwerf gebleken, Op nieuw zal blijken, wen een ftorm dien ceder velt. De teedre Heilland zweeg, fchoon Simons tael hem griefde! Zijn aldoordringend oog' zag door tot op den grond Van 't dwalend hart, nogthans vervuld met reine liefde, Als een onfchendbaer blijk van 't ecuwig zoutverbond. Och! mogt ik mij altoos voor Petrus doling' wachten! o Heer! druk mijner ziele uw' zuivrerieerdienst in! Zoo fteun' zij niet te los op ingebeelde kragten, Maer ftare op 't heilgeloof, en blake in Jezus minn'. 0 5 tree»  ZEDENDICHTEN. 83 oStreelend denkbeeld! dus, uit zucht' tot God, te blaken 1 Een fchitterend bewijs van eeu vernieuwd gemoed! Wel hera, die eigen eer om Christus durft verzaken, En hem getrouw blijft, in den bangften tegenfpoed' l Gij, mijn geliefde Borg, die, door het wederftreven I Van uwe apostlen, in uw leerampt wierdt gehoond, Hebt echter, fteeds geneigd tot vriendelijk vergeven, Hun uw zachtmoedigheid en dierbre gunst betoond. Hoe dikwerf make ik mij aen de eigen misdaed fchuldig; Terwijl ik luttel op de les der wijsheid let, Die me, aen heur voetfchabél, zoo trouw als meenigvuldig, Verlichtte in 't heilgeheim van heur gewijde wett'! 0 Oppermajesteit! gun dat ik, all' mijn dagen, Moog' leven tot uwe eer; zoo zal mijn blijde mond» Met zuivre dankbaerheid, van uwen lof' gewagen! Doe ook uw Siön wel, naer 't regt van uw verbond. G. V. E 2 BE-  #4 ZEDENDICHTEN. BESPIEGELING VAN CHRISTUS KRUISDOOD. D oor edle zangdrift opgewekt, . Terwijl 't orakelwoord mij tot een' gids verftrekt, Zal ik Gods glorie zingen ; Nu Jezus dood, nu zijn vergoten bloed In mij gewijde dichtkunst voedt, En mijnen geest verrukt in heilbeipiegelingen. Hij, wien het lust', treê met mij voort, Niet naer een Sinaï, maer naer het treurigfte oord, Waer Jezus heeft geleden, Waer hij, aen 't kruis moorddadig vastgehecht, Den zwaerften doodtwist heeft beflecht, En, voor den fterveling', den bangften ftrijd volftreden. Hier vinden wij de rijke ftof, Die zelfs de cherubs, in het glinftrende englenhof, De hemellier doet frïeelen. Wijk nu te rug, zangkweekeude natuur, Des Heillands angftig ftervensuur Kan meer dan al uw fchoon in ons het dichtvuur telen. Hij.  ZEDENDICHTEN. 85 Hij, die, in 's aerdrijks uchtendftond', 't Heelal, op pijlers van zijne almagt', heeft gegrond, £11 kunftjg afgemeten, Schijnt nu geheel van fcheppingkragt' ontbloot; Hij wordt geofferd aen den dood, Door fnooden, die hunn' God verraden en vergeten. Hij, rijkgekroond met fchooner glans', Dan all' de lichten aen den heldren hemeltrans, Moet fmaed en fchand verdragen; De fatan fielt, in 's Heillands worftclperk, Op Golgotha zijn magt te weik, Daer dood en afgrond zelfs den Zoon van God belagen. \ Helaes! de bange ftrijd vangt aen! Nu is het wrevlig rot des vijands reeds ter baen'; Zijn magt is aengetogen: Staekt, wreedaerts, ftaekt uw godöntëerend woönl Nooit zult ge aen uwe wraek voldoen ; Neen; eerlang wordt ge een prooi van uw doldriftig poogen, Maer, ach! wat Wreed, wat aklig uur! Wat ftaet mijn' trouwen Borg' het pramend lijden duur! Wat doodelijke trekken! Zijn oog getuigt van 't hartöntroerend leed; Zijn aenzigt druipt van 't klamme zweet: Hoe fprekend kan men hier de bittre fmert ontdekken! F 3 Da  £6 ZEDENDICHTEN. De Vorst, die, in 't onmeetbre licht, Door 't godlijk ftralen van zijn glansrijk aengezigt, Het englenheir deed blaken, En heerlijk zijn geduchte majesteit Door al 't gefchapendom verfpreidt, Hangt nu veracht aen 't kruis, met bleekbeftorven kaken. De rijkbefpraekte guldenmond, Die ons den heilweg wees, om 't nietig weereldrond Met hemelglorieftaten Te wisflen, roept met aeklig klaeggeluid, Dees veege tael aen 't vloekhout uit: Mijn Godl mijn God! waerom hebt gij mij thans verlaten! Zijn handen, die, in 't zwerk der lucht', De donders berften doen met klaterend gerucht, En de ijsfelijke vonken, 't Verterend vuur des blikfems doen ontftaen j Zijn voeten, die op zonnen gaen, Zie 'k aen een' wreeden ftaek met naeglen vastgeklonken. Zijn borst, waerin de godvrucht woont, En de onbevlekte deugd zich niet bedekt vertoont, Maer met de rijkfte ftralen, o Naer tooneel! die zelfde reine borst Is met geronnen bloed bemorscht, En kan niet dan met pijn' den bangen adem halen. Hij»  ZEDENDICHTEN. 87 Hij, die den visch' de vinnen geeft, En 't luchtig voglenheir, dat door de wolken zweeft, Voorziet van vlugge pennen, Hangt nu aen 't hout erbarmlijk uitgerekt, Waer niets zijn zuivre leden dekt; Terwijl de laster hem baldadig aen durft fchennen. • Hij, die de frisfche watervloên Van 't hooggekruind gebergt' naer 't lage dal doet fpoÊn, Of uit de rotfen vlieten , Ziet zich, nu hij van dorst' verfmacht, Een weinig ediks toegebragt, En mag geen laeffenis voor 't ftervend hart' genieten. Befchouw den allergrootften Vorst, Die, in zijns Vaders hof, de gouden rijkskroon torscht; Zie hem aen 't kruis geklonken! De Troonmonarch, die 't al befchermt en hoedt, En 't fchepflenheir verkwikt en voedt, Ziet zich den fchandkelk, tot den-boord toe, volgefchonken, Hij, die, in 's aerdrijks jongften ftond', In 't hemelhofpaleis, het ganfche weereldrond Voor zijnen troon' zal dagen; Hij, die in 't koor, door 't englendom bewoond, Góds hooge majesteit vertoont, Moet hier, om 'smenfchen fchuld, de wreede vloekftraf drager. Y 4 Help  83 ZEDENDICHTEN. Help God! daer fterft de grootfte Held! Mijn dierbre Goël wordt de prooi van 't wreedst geweld 9 Door 't woên der fnoode fcharen: Het is volbragt", ontglipt zijn' reinen mond': o Langgewenschte vreugdeftond! Hoe blijf ik op het heil van dezen kruisdood ftaren. 't Is vreemd, dat de aerd' niet fchetire en kraek', De lucht geen' feilen gjoed van vuur en fulfer braek', De opeengepakte wolken Niet dondren, met een ijsfelijk gefchal, De "tempelkruin niet nedervall', En alles vlug verzwind' voor 't oog der booze volken. Zou nu 't gefchapen zonneliéht, Daerdeaclitbreonnoozelheidvoorde euvle woestheid zwicht, Zich met geen rouwfloers' dekken? o Ja! het zal, aen zijnen heldren trans, De ftralen van zijn' rijken glans Het doodsch Jeruzalem , voor eenen tijd', onttrekken. 't Wordt reeds van heerlijkheid beroofd, En ziet den luister van zijn aengezigt verdoofd, Door zwarte wolkgordijnen. Thans fpannen aerde en hemel woedende aen, En zullen 't gruwelijk beftaen Van 't godöntëerend volk in 't helsch gelaet doen fchijnen. o Bang  ZEDENDICHTEN. 80 0 Bang en aeklig oogenblik! De gapende afgrond loeit; de weereld beeft van fchrikk': Ach! zou 't haer avond wezen 1 Dus roept het volk, door naren angst bekneld, Terwijl 't zich zelP de ftraf voorfpelt, Die 't booze hart alreê doet fidderen en vreezen. ( Het graf ontfluit zijn' killen fchoot, En fielt de prooijen van den onverbidbren dood Op nieuw in 't lieve leven. Hoe loven zij, den donkren kuile ontrukt, Hem, voor wiens magt' de ftervling bukt, Terwijl zij Gode de eer van hun verrijzing' geven. Maer zou de Hemelmajesteit Haer dierbaer heiligdom, vol glans en heerlijkheid, Waer geurige offers rooken, Niet fparen, in deez' bangen nood'? oneen! Het tempelkoorkleed fcheurt van een; En de affcheidsmuur wordt, tot den grond toe, afgebroken. Zoo zich de hel verheugen kon, Zij vierde feest bij feest, nu aller lichten zon Ter westkimme in moet zinken: Dan 't juichend heir, het zalige englenhof Doet 's Heillands onvergangbren lof, Met heldre toonen, door den ruimen hemel klinken. F5 'tls  go ZEDENDICHTEN. 't Is lang genoeg in 't zwart gegaen: Eerlang zal Jezus, met de ontrolde zegevaen', In volle glorie pralen. Wierd nu mijn geest door godlijk vuur ontvonkt, Mijn kunst door hooger gunst belonkt, Dan zou zij 't heerlijkst heil, den rijkften zegen malen. o Liefde zonder wedergaê! Onpeilbre diepte van Gods goedheid en genaê Voor veege ftervelingen! O Eêlst gefchenk van de Oppermajesteit', Het nietig menschdom toebereid, Wie kan uw waerde, wie uw heerlijkheid volzingen! 'k Voel dat mijn zwak penfeel bezwijkt: Dan daer mijn poëzij met Jezus eernaem' prijkt, En in zijn' lof mag weiden, Smeek ik den Heer, dat zijne liefde en gunst Mij, in mijn pasöntloken kunst', Langs 't moeilijk fpoor van dien geliefden pligt geleiden. Dan fchetfe ik 't gadeloos geluk, Des Heeren dierbaer volk', voor aerdfehen ramp' en drukk', Beloofd in Sions koren. Dan zal ik blij de fchelle fiter flaen, Met dankgejuich ten reije gaen, En de uitverkoren fchaer' het wenschliikst lot doen hooren. Be-  ZEDENDICHTEN. 91 Befchouw den besten Zielevrind, Die, door zijn' dood, de magt van 't gulzig graf verflindt, Om 't helsch geweld te fnuiken. De dood geeft zelf den jongden ademfnik, In deez' geduchten oogenblik, Daer 't hek des afgronds voor de kruisbanier' moet duiken. De heldraek ligt geheel verplet; De Heilland heeft zijn' voet op 's monfters hals gezet. Nu ziet ge uw heilzon dagen, Deugdminnend koor; uw lof vervuil' de lucht; Uw Goël heeft, door eenen zucht, Den helfchen Faraö den dierbren buit ontdragen. Zijne overwinning kent geen pael: Zijne onweêrdaenbre magt behaelt de zegeprael Op al wat u deed beven: Hij is de Held, die u zijn' bijftand biedt, En uw geleden zielverdriet Zal wisflen met de vreugd' van 't eeuwigzalig leven. Dan zult ge, ontbonden van het dof, U blij verlustigen in 't glansrijk vredehof, Om daer, met keur' van wijzen, Hem, die dit heil voor u verworven heeft, En door wiens kragt gij eeuwig leeft, Met de englen, voor Gods troon', eeuw uit, eeuw in, te prijzen. L. V. O. d. t.  ps ZEDENDICHTEN. <■*> <•*•> <.*>^> D E ONVOLKOMENHEDEN VAN HET 8 MENSCHELIJKE LEVEN. "^V"at ftaen wij, arme dervelingen, Ten doel' aen veel bekommeringen! Hoe dingen ons het wuft geval! Gedurig is ons 't lot weêrdrevig; En eeuwig zijn wij onderhevig • Aan rampen, zonder einde of tall'! Bezit al wat uw hart kan wenfehen, o Aerdfche en aerdschgezinde menfehen! Nogthans geniet gij weinig lust; In 't midden van-de vrolijkheden, "Wordt ge ijlings van den drukk' bedreden; En nooit geeft u de rijkdom rust. Tn  ZEDENDICHTEN. 93 In die genoeglijke oogenblikken, Wanneer zich alle dingen fchikken Naer onze zielgenegenheên, Zienwe ons dikwerf, eer wij 'tvermoeden, Van fchrikkelijke tegenfpoeden En nare jammeren beftreên. Hij, die, verheerlijkt en verheven, Trauwanten om zijn' rijkstroon zweven, En zich van 't volk gehuldigd ziet, Vindt, welk een glans hem moog' beftralen, In aenzien, eere, of vorftenzalen, 't Beftendige genoegen niet. Hem volgen altoos, op zijn fchreden, De rustelooze bezigheden Der koningklijke waerdigheid; En, fchoon de wachten hem verzeilen, De fchrik, 't gevaer en de angst beknellen Alöra de fiere Majesteit. Wij zwijgen van het leed en lijden, Waermeê de vorften moeten ftrijden, Wen zij, van kroon' en troon' beroofd, Als ballingen langs 't aerdrijk zwerven, En duizend bittre dooden fterven, Eer 't lot het licht huns levens dooft. Hoe  5)4 ZEDENDICHTEN. Hoe zeer de weelde en pracht der hoven Een' fchat van zaligheên beloven, Aen hem, die hun tooneel betreedt, Wat loon fchenkt hem zijn ijvrig dingen Naer hoogheid? Dien der hovelingen, Dat hij zijne eigen keetens fmeedt. De nijd wil onder hofgewelven Het liefst heldiepe kuilen delven, Voor de onfchuld en onnoozelheid: Men wrokt 'er om het heil van andren; En allen haten zij elkandren, Schoon elk voor 't oog zijn' fchijnvriend vleit. Wat voelt, in Themis gulden zalen, Waer achtbare overheden pralen, Het hart geen kwelling, zorg en pijn ? Hoe veler eenigfte beöoging, Zoo firijdig met de regte pooging', Is flechts om daer verhoogd te zijn! Zoo hebben alle weereldftaten, Van heerfcheren of onderzaten, Van de onvolkomenheid gevoel; En ijder ftervling, hier beneden, Heeft zijn bijzondre tegenheden, En ftaet^ altoos den ramp' ten doel'. Men  ZEDENDICHTEN. 05 Men vindt alöm een tal van menfchen, Dat zich, ver boven zijne wenfchen, Alszins en fteeds gelukkig ziet; Doch velen hunner, hoe beftendig Hun heil moog' zijn, kwelt mede inwendig Een vreugdvermoordend zielverdriet. Al waer' het Hechts uit vrees' voor rampen, Waerrceê hun hart zou moeten kampen, Zoo 't lot hun ooit ongunftig wierd', Het is ook zorglijk weltevaren; Men moet een' fchat met fchroom' bewaren; Een heilftaet wordt vol angst beftierd. Wat moet de handelaer niet zuchten? Wat heeft hij geen gevaer te duchten, In 'twisfelvallig koopgeluk? Fortuin is hem op 't mildst genegen; Maer ach! hoe dikwerf keert haer zegen, En tevens zijn geluk in druk! Met welk een zekerheid befchouwen De kloekaerts, die de zeen bebouwen, De onzekerheid van 't weereldlot! Dikwerf bevindenze oogenbliklijk, Met welk een woede, hoe verfchriklijk, De ramp een rijke welvaert knot. * Daer  $6 ZEDENDICHTEN. Daer ftraks de fcheeplirjg aen de dranden Van 't lieve vaderland zou landen, Verheft zich een verbolgen windj En rukt hem ijlings van den oever, Zoo niet die norfche moedbeproever, De kiel, met al heur vragt', verflindt. Getuigt, o teerverliefde minnaers! Al zijt .gij triomfante winnaers Vanmaegden, die uw ziel aenbidt, Getuigt, wanneer uw heufche fchooncn Uw wenfchen met haer gunst' bekroonen, Of gij beftendig heil bezit. Terwijl gij, met uw zielvriendinnen , Genoopt tot wederkeerig minnen, De hoogde en zoetde weelde proeft, Bevindt gij al te meenigwerven, Dat die genoeglijkheden derven , En gij weêr nieuw vermack behoeft. o Jammer! is 'er dan op de aerde Niets van die onbeperkte waerde, 't Welk ons tot regt genoegen ftrekt? En moeten wij, voor zinvermaken, Dan eeuwige ongeneugten fmaken, Daer zelfs het heil ons leed verwekt? fa,  ZEDENDICHTEN. 97 Ja, fiervelingen, hier beneden Vindt gij nog ware zaligheden, Nog zaligheên, die duurzaem zijn, En ons bekoorlijkheden bieden, Pie nimmer onzen geest' ontvlieden, Of Hechts beHaen in loutren fchijn'. Van alles, wat volmaekt moog' heten, Is een gerust en rein geweten Het wenfchelijkfle en hoogde goed, Dit fchenkt het zuiverfle genoegen, Ontlast de ziel van angftig wroegen, En fchept een' hemel in 't gemoed. Dat wij, o mijn Natuurgenootenl Dan vrolijk ons geluk vergroöten, Door deugd' en wijsheid eer te biên j Opdat wij dezen fciiat beërven, En^ voor en in en na ons flerven, Ons eeuwig heil gevestigd zien. ' A. V, IV. De Et. G P t,  o8 ZEDENDICHTEN. <-********************^.^*^,> D E GELUKZALIGHEDEN VAN HET ZEDELIJKE LEVEN. ][k fchetfie, in Dichtbefpiegelingen , Des menfchen lotveranderingen, De onwisheid van het heil der aerd', En de onvermijdbre tegenheden, Waerdoor de ftervling wordt beftreden , En wier gewigt zijn hart bezwaert. 'k Zing nu, hoe zij, die deugd waerdéren*, God als hunn' wijzen Schepper eeren, En zijn bevelen gadeflaen, Door hunne zedelijke werken, Den zwaerften ramp en rouw beperken, En 't leed des levens tegenftaen. Gelukkig ftervling, die, gedreven Door liefde tot een deugdzaem leven, Zich zelf' voor duizend fmerten hoedt; Die fteeds tot weldoen is genegen, En, waer hij wandele op zijn wegen, ïn zich het rebst genoegen voedt. o Deugd!  ZEDENDICHTEN. 99 D Deugd! wie kan uw' lof befeffen, Naer waren eisch uw beeldtnis treffen? Elk hart, dat u opregt bemint, Proeft meer en lieffelijker weelden, Dan zich de zanger kan verbeelden, Die zelf uw' invloed niet bevindt. Gij (kan men edler werking wenfchen?) Maekt goón van fterffelijke menfchen 1 Uw hemelfche, uw vermogende aert Kan uit gedrochten englen fchcppen. Leer mij de kuifche lippen reppen, Heilfchenkfter, daer mijn oog op ftaert! Wordt ooit, in de ondermaenfche kringen, Een rang bekleed bij ftervelingen, Waer zonder u 't geluk regeert; En zien wij onder uw banieren, O Gouden Deugd! een' ftaet beftieren } Die immer 't ware heil ontbeert? Befchouwen we in de weereldgrooten Uw dienstgenegen gunstgenooten, Wat fmakenze een genoeglijk lotj *t Welk trotfche heerfchers nimmer proevett } Die nooit voldaen zijn, fteeds behoeven 9 Zelfs in het rijkfte lustgenotJ G s Hei  loo ZEDENDICHTEN. Het vrij geweten geeft den vorften, Die nooit naer bloed of rijkdom dorden, Een rust, die onwaerdeerlijk is; Zij voén geene angften, die hen knellen» Behoeven zich geen' ramp te fpellen, Noch zuchten ooit om heilgemis. Alom, waer zij hun fchreden zetten, Al zien zij hopliên en kornetten Noch krijgsgezellen om zich heen, Zal hen 't gerust genoegen volgen; Hun zielen worden nooit verzwolgen. Door folterende boezemween. Hoe vrij van hartbekommeringen Slijt gij, opregte hovelingen, Uw leven, aen de deugd gewijd! Uw vijand moge uw' val bedoelen; Geen nood, hij zal de ftraf gevoelen; Gij lijdt en trinmfeert altijd. oRegters! die, in uw bedrijven, Gezag noch aenzien poogt te ftijven, Maer zorglijk voor de godvrucht' waekt; Hoe rijk, hoe eel is uw belooning! *t Is vrede in uw gemoed en woning'; Terwijl ge op aerde een' hemel fmaekfc. De  ZEDENDICHTEN. 101 De koopman rleele in tegenfpoeden, Moog' hij flechts ware wijsheid voeden, Zijn heilftaet kent geen wedergaö: Bij u, o Bron van allen zegen! Bij u, o Deugd! wordt goed verkregen, Ter dubble boeting' zijner fchaê. Dat zeeliên, die, op ranke kielen, Beladen met een' fchatt' van zielen, Hun leven aen de wufte vloên Van 't barnend pekel toevertrouwen; Zij kunuen vrij den dood befchouwen, Indien zij reine godvrucht voön„ Zij weten dat het vlugtig leven, Gelijk een wind voorbijgedreven, Hun flechts ter leen' gegeven zij; Bij hen is 't anders heilloos ftranden In een behouden haven landen, Uit 's acrdrijks barre woestenij'. Ja, alle menfchen, hier beneden, Beminnaers van de zuivre zeden, Zijn zegenrijk in 't geen zij doen: En moeten ze immer leed bezuren, *t Is om 'er honig uit te puren; Wij leeren uit de tegenfpoên. G 3 O-  107 ZEDENDICHTEN. Gelukkig zij, die zich verëenen, En aen de deugd gehoor verkenen! Ze ontwijken ramp en ongeneugt': Hun loon is in den tijd' begeerlijk», En namaels duizendwerf zoo heerlijk, Des aerdrijks vrede, en 's hemels vreugd. A. K D E  ZEDENDICHTEN. 103 ^^^^^^^^^^^^^^^^ D E M E N S C H GESCHIKT TOT ZEDELIJKE OOGMERKEN. IVlijn geest, van God', des Levensader', Mij ingeblazen, meld zijn' lof! Roem all' de werken van mijn' Vader; Gij vindt in ijder juic.hensftof, Hij fchiep mij tot zijn evenbeeld, Met rijk vernuft en heil bedeeld. Hoe praek de zonnenrijke hemel! De Algoedheid fchikt dien tot haer' troon; Doch onbezield is al 't gewemel Van 't ttarrenheir, hoe trotsch en fchoonj En mij, het leem van hare hand', Scheukt ze een befpiegelend verftand. Het ruim heelal kan mij verrukken, Daer 't met ontelbre fchoonheen prijkt! Ik zie 't met duizend meesterftukken Van 'teeuwige Albeftuur verrijkt; En echter heeft die weidfche pracht Begrip noch reden in^haer magt'. ^  104 ZEDENDICHTEN. Alleen de zielen, die hare oogen Eerbiedig op haer' Oorfprong fiaen, Zien 't fchepfel 's. Makers roem verhoogen » En juichen om haer grootsch beftaen; Daer God, die 't al in wezen riep, Haer tot verheven geesten fchiep. Mijn hart, o Heer! moet u beminnen, Wanneer het aen uw goedheid denkt, Dat gij, door 't kunstgeftel der zinnen, Mij duizende gedachten fchenkt. Befpiegele ik haer talloos heir, 'k Verzinke als in een grondloos meir. Ik kan haer met elkaêr verbinden, En weêr verdeelen, wen 't mij lust'; 'k Mag buiten mij de weereld vinden; 'k Ben van mijn zelf beftaen bewust: 'k Doe wondren, als mijn kragt zich rept: Wie geeft ze? Gij, die alles fchept. Ik voel mijn ziel op 't vurigst haken Naer ware vreugd en zaligheid, Hoe zeer ze in vreemden lust' moog' blaken, Zoo vaek de dwaling haer verleidt. Dóch 't is mijn fchuld, als zij misdoet; Want wat gij fchept, oGod! is goed. Hoe  ZEDENDICHTEN. 105 Hoe onbegrijplijk is 't vermogen Van mijnen wil, dien niets verbindt; Bemerkten flechts mijn duistere oogen Hoe teeder gij me altoos bemint! Ach! dat ik mij., met hart' en mond', Aen uw' gewijden dienst verbond'! "Mijn lust belTa in u te kennen, oBronaêr der volkomenheid! Mogt zich mijn liefde aen u gewennen, Ik loofde uw rijke majesteit. Wanneer ik nooit uw gunst ontbeer', Wat feilt mij nog? wat wenfche ik meer? Mijn geest, van God', des Levensader, Mij ingeblazen, meld zijn' lof! Roem all' de werken van mijn' Vader; - Gij vindt in ijder juichensftof. Hij fchiep mij tot zijn evenbeeld, Met rijk vernuft en heil bedeeld. P. L. G 5 LES-  io5 ZEDENDICHTEN. LESSEN D E *R deug dJ ^^erhevcn Deugd, wil mij gepaste toonen leeren, Opdat mijn lage zang uw gunstgenooten fticht'; Gij, die u in 't gejuich der englen hoort verëeren, Zijt thans het voorwerp van mijn nedrig maetgedicht. Doel} welk een zware taek durve ik mij onderwinden! Ik" zie de ftoutheid van mijne onervaren jeugd'. Ach ! mogt ik nu de kragt van hooger geest bevinden! Maer reeds vertoont ge u zelf, beminnelijke Deugd, Wat fiere majesteit ftraclt uit dit achtbaer wezen! De reine dankbaerheid, de opregte liefde en trouw En de innerlijke vreê zijn uit haer oog' te lezen. Niets evenaert het fchoon dier wcêrgaêlooze vrouw'. Zij fpreekt deze edle tael: „ Verdoolde ftervelingen! Die roekeloos het heil van mijnen dienst verfmaedt, En , door een dwaze zucht naer fchijnverlustigingen, Mij, die uw welzijn zoekt, beilendig hebt gehaet: Ik'  ZEDENDICHTEN. 107 Ik woonde in Edens hof: 'k had daer mijn' vasten zetel, : "En leefde vergenoegd bij 't eerfte menfchenpaer: Doch dit verbrak zijn' pligt, en hoonde mij vermetel: Ik werd daema veracht door 's aerdrijks booze fchaer. Ik vond wel vromen, die hunn' God en mij beminden; Maer zulk een trouw, als ik, voor vader Adams val, Jn 't lustrijk paradijs verheugd mogt ondervinden, Genoot ik, fints dien tijd, nooit meer in 't weerciddaL Een David diende mij, maer echter met gebreken. De groote Salomon, die keur van wijsheid fprak , Is meer dan eens ontaert van 't redenfpoor geweken, En was voor 't lonkende oog der vrouwen veel te zwak. Alleen mijn Jezus, die het vlcesch had aengenomen, Den kop der flang' verplette, aen 't fchandlijk kruishout ffierf „ Op 't aeklig Golgotha zijn dierbaer bloed zag ftroomen. En voor zijn kerkgemeente een eeuwig heil verwierf; Die Kruisheld is 't alleen, wiens onbevlekte handeL Mijn glorie heeft herfteld, u dierbre lesfen gaf: Volg dan dien Vredevorst, in zijn' gewijden wandel'; Zoo wijkt ge, o fterveling'. nooit van mijn wegen af. Bemin dien Leidsman, met een rein en nedrig harte: Haet trotfche hoovaerdij, die uwe ziel bederft: Ontvlied wellustigheid, die bron der wreedfte fmarte; Zij kweekt in uwe borst een' worm, die nimmer fterft. Dus m  io8 ZEDENDICHTEN. Dus geven vuige weelde en wellust eer noch voordeel. Slechts voor eeu' oogenblikk' voldoen zij 't wulpfche vleesch Maer 't knagend naberouw, de fchrik voor 't godlijke oordeel Vcrwisi'elt al dat zoet in de ijsfelijkfte vrees. Kies liever, voor't genot van vlugtige vermaken, Eeu ware zielevreugd, door tijd noch eeuw bepaeld. Waerdeer me als uw vriendin: 'k zal u mijn heil doen fmaken Waerbij geen vrolijkheid der dartle weereld' haelt. Een fchuldeloos en reeds met God verzoend geweten Geeft meer genoegen, dan de fcepter aen een' vorst, Die, in het midden van zijn' achtbren raed gezeten, Met ccre en majesteit', de gouden rijkskroon torscht. Bemin uw' evenmensen; wil zijne feilen dekken: t En, ziet gij hem fomtijds verdwalen van mijn fpoor, Poog uit zijn ftruikling' winst voor uw gemoed te trekken; En treed hem, op uw' weg, met vaste fchreden voor. Veracht den huichelaer, in wiens verniste zeden Het oppervlakkige oog geen fnoodc feilen ziet; Daer hij, nogthans gewoon aen buitenfporigheden, In 't heimlijk aen de zonde een laffe hulde biedt, Haet vuile gierigheid, die vijandin der braven : Schuw hem, die, door belang vervoerd, geen wetten acht, Maer weeuw en wees verdrukt, en, fchoon in 't goud begraven Nog naer de gocdren van zijn' evennaesten tracht.. Hij  ZEDENDICHTEN. 109 Hij offert zijne ziel alleen aen zijn gebreken, En kent geen' andren God, dan 't blinkende metael; Geenklagt vindt troost bij hem,hoe de armoe ook moog'fmeekenj Zijn onmeêdoogend hart is barder dan het ftaelj Vermijd hem als een pest. Wil u barmhartig toonert Aen uw' natuurgenoot, 'die u om bijftand bidt; Gods zegenrijke hand zal uwe weldaên kroonen: Geef mildlijk van het deel, dat ge onverdiend bezit. Leef dus naer Jezus les, en offer Gode uw dagen ; Het is zijn zuivre dienst, die al ons heil bevat: Zoo worde u eens de kroon des levens opgedragen, U uit genaê beloofd, in 't heilig bijbelblad. Treed dan in 't enge fpoor, en wil mijn wet beminnen: 'k Leide u van trapp'tot trap, en leerudoor geen'dwang, Maer ftreei', door liefde en vreê, uw godverloofde zinnen. o Stervling! volg mijn' raed; dit is uw waer belang ". De Deugd was, na die tael, mijne oogen ftraks ontweken. 'k Zag nog aen 't luchtgewelf haer' flikkerenden fchijn. Haer les moet' in mijn hart een zucht tot wijsheid kwecken ; Hoe nut zou dit gezigt aen mijne ziel niet zijn I G. M. D E  iio ZEDENDICHTEN. D E CHRISTEN KLUIZENAER. ^"Wd een' Christen Kluisnaer roemens Laet hem vrij de weereld doemen, Deugd is waerdiger dan goud: Zij doet elk genoegen 1'maken, Onder fchaemle rietendaken, Zien wij vaek haer' troon gebouwd. Koom, ik treê dit (tulpje binnen: Hemel! 't ftrcelt alreê mijn zinnen! Ja, hier wonen ware deugd, Rein vermaek en edle wijsheid! Hier verliest zich de achtbrc grijsheid In een rijke bron van vreugd'! Deze grijsaert, rasch te vreden, Proeft het ooft van 't zalige Eden, In het vruchtje, dat hij plukt: Teugen uit de waterwellen Smaken hem als muskadellen, Wier vermogen 't hart verrukt. Laet  ZEDENDICHTEN. in Laet het hof met rljkdomm' pronken, Vrouw Natuur heeft hem befchonken Met al 't geen de nooddruft voedt: Hij bezit een' fchat, in weerde Grooter dan al 't heil der aerde j , God is hem het hoogfte goed. Met geheiligde offeranden, Heft hij dankbaer hart en handen Tot zijn' dierbren Zielevrind, In wiens vaderlijk regeren Hij, bij 't onderling verkeeren, Zijn volmaektst genoegen vindt. Nooit doet hem de weereld weenenj Altoos blijft hij zich verëenen Met verbreidren van Gods eer': Even als de hemellingen, Houdt hij nimmer op van 't zingen: Driemael heilig is de Heer. Schoon hij zich in 'twoud moog* vindert, Onder 't loeijen van de winden 'Hoort hij 's Vaders liefdeftem; Zon en maen en ftarrenlichten, Schorre donders, blikfemfchichteil, IJder wezen meldt ze aen hem. Ziet \  ii2 ZEDENDICHTEN. Ziet hij 't ftatig zonlicht rijzen, 3t Eerfte werk is God te prijzen, Voor eene aengename rust'. De invloed van den lieven morgen Schenkt hem, voor verdwenen zorgen, Verfche kragt en nieuwen lust. 's Middags biên hem fchoone dreven 't Streelend zoet van 't buitenleven , In de lieflijke eenzaemheid: Boom en blad doen hem de werken Van de hoogde Wijsheid merken, 't Geen zijn ziel tot eerbied leidt. Ziet hij, aen de purpren kimmen, 't Dalend licht in 't westen glimmen, Altoos juichende in Gods lof, Heft hij, met gewijde psalmen^ Hoop- geloof- en liefdegalmen, 't Dankbre hart naer 't hemelhof. Dekt de nacht, met vale wieken, 't Aerdrijk, dat, bij 't uchtendkrieken, Glansrijk 'sHeeren werk ontdekt; Dan voelt zich mijn Kluisnaer ftreelen, Door de zachte flaepgareelen, Tot de morgenftond hem wekt. ai-  ZEDENDICHTEN. 113 Altijd kan men in 's mans wezen Vreugd en vergenoeging lezen. Maer wie treedt daer in zijn cel ? 'tls de Dood! koom, zegt hij, nader; Volg den last van mijnen Vader: 'k Zeg het eenzaem woud vaerwel. 'k Zie het eindperk van mijn dagen; 'k Roem Gods eeuwig welbehagen; 'k Vind hierin mijn' hoogden lust: Straffe Dood, luik vrij mijne oogen! Goël, toon me uw mededoogcn; Voer me in 't zalig hof der rust'! F. A. d. //. IV. Deel, DE  114 ZEDENDICHTEN. D E VERGENOEGDE BEHOEFTIGE. EToe heilrijk is mijn lot! Ik leef in 't blij genot Der reinfte zaligheden: Een kommerlijke ftaet Schenkt mij eene overmaet Van vreugde, hier beneden; Ik ben vernoegd in tegenfpoed', Te vreêfl met al wat gij, o goede Schepper! doet. Ge omringt mij, in den nacht', Met een getrouwe wacht', Uit godlijk mededoogen: In 't lagchend morgenuur Roem ik uw wijs beduur, o Eeuwig Alvermogen! 'k Bedeed den dag ter uwer eer'; Terwijl ik ijdren Hond mijne eigen onmagt leer. Wan.  ZEDENDICHTEN. 115 Wanneer de donkerheid Haer floers op 't aerdrijk fpreidt,' Noopt mij mijn pligt tot danken; Dan zende ik mijn gebeên Naer 's Hemels rijkstroon heen, Met ftamelende klanken; Daer niets mijn eêl genoegen krenkt, En God mij, uit genaê, dien levensbalfem fchenkt. In armoê blij te zijn Is als 't gelach in pijn', In 't oog' van witlpfche menfchen, Die, warsch van ware vreugd', Het beste hunner jeugd' ïn de ijdelheid verflenfchen; Maer hij, die overvloed ontbeert, Voelt dat de neiging tot het kwaed hem min beheert. Schenk mij, goedgunflig God, 't Genoegelijke lot Van een gerust geweten: Nooit zij op 't fchittrend goud Mijn dwaze hoop gebouwd: Bevrijd mij van de keten, Waermeö de wufte rijkdom boeit, Wen zucht naer ftaet of eer 't begerend hart ontgloeit. H 3 De  n6 ZEDENDICHTEN. De bron van 't zoetfte zoet Ontfpringt in 't rein gemoed , Dat nooit zich zelf befchuldigtJ Een vrij geweten teelt Al wat de zinnen frrcelt En heil vcrmeenigvuidigt; Daer hem , die 't goud om 't goud bemint, En. naer den wellust haekt, een knagende angst verflimk.< 'k Ben arm en nogthans rijk; De hoop op de englenwijk Geaft troost, in kwijnende uren: Al wat de mensch hier lijdt Is enkel voor een' tijd', Die zeker kort zal duren ; Daer 't uiizigt op de onfterf rijkheid, Aen 't deugdgezind gemoed, het heerlijkst zoet bereidt*' Hoe heilrijk is mijn lot! Straks deele ik in 't genot Van hemelzaligheden: Dat vrij de tegenfpoed Doldriftig op mij woed'; Laet trotschheid mij vertreden; 'k Zwijg Gode altoos eerbiedig Rili Nooit lijdt een ftcrvling meer, dan 't geen de Algoedheid witi J. r. L.  ZEDENDICHTEN. 117 THAMAR. aen AMNON. Ontiierte Koningszoon, berucht door goddeloosheid, Vloekwaerdige Amnon, voor wiens gruwlen ijdcr beeft, Gij viert den teugel aen uwe onbezonnen boosheid, En blijft vervreemd van hem , die 't al gefchapen heeft. Uw trotfche ziel, verhard in fchandlijke euveldaden, Belacht Gods ftrenge wet, vergeet haer' duren pligt, Leeft flechts om zich in vuile en fnoode minn' te baden, En fielt het hoog bevel des Opperheerfchers ligt. v Gij moest, in tegendeel, het ijslijkfte onheil vreezen , En duchten voor de magt' van een' vergramden God, Die eens de Wreker van mijne eere en deugd' zal wezen, Hoe zeer gij met mijn klagt' en bittre tranen fpot. Geveinsde Wreedaert, in het eind' zult gij befefTen , Welke onuitwischbre vlek gij mij hebt toegebragt, Wanneer de blikfem van Gods toorn uw hoofd zal treffen, ln weêrWill' van uw' angst' en uwe onnutte klagt'. Oneerlijke Amnon, dat dees letters u doen beven! Zij zijn door mij begroeid met eenen tranenvloed', En in een fombre ceil' van 's broeders huis gefchreven, Waer ik mijn prille jeugd in fchande flijten moet. H 3 Helv  tiH ZEDENDICHTEN. Herinner u het uur (dit moet uw ziel doorknagen) Toen gij mijn zuiverheid bevlekte en roekloos fchondtj Toen ik bezwijken moest voor uw gevloekte lagen, Hoe zeer mijn zwakke kragt uw' geilen lust weêrftond. Gij zaegt, dus gaeft gij voor, verachte Logenfmeder, U, op het veege bed, van ziekte en pijn' omringd; Doch uwe onkuifche drift, gehate Deugdvertreder, Was flechts de vuile kwael, waeraen gij zwanger gingt: En ik moest van dien lust' het fchuldlooze offer wezen ! Onkundig van den ftrikk', dien gij mij hadt gefpreid , Liet ik mij, op uw beê, door 's vorfteu wil belezen, En toonde, uit broederminn', mij tot uw' dienst bereid. Uw ziekte was een list, om mij mijne eer te ontrooven, Reeds een' geruimen tijd door u vergeefsch beloerd; Mijn ongerepte fchoot moest uwe driften dooven, Die ik, fchoon buiten fchuld, in u had aengevoerd. Ik werd, voor mijne zorg', door u, ontiierte Broeder! Die mij bevrijden moest voor fchande, rouw' en drukk', En mij verftrekken tot een' leidsman en behoeder, Gedompeld in een' poel van 't vreeslijkfte ongeluk. Ach ! moest mijn teeder fchoon uwe oogen zoo verblinden! Was alle reden dan verbannen uit uw ziel'? Kost gij, voor uwe minn', geen ander voorwerp vinden ? 'ai8l sc, m Maviaï nor, geen maega, die u beviel? Moest  ZEDENDICHTEN. M| Moest mijne onnoozelheid rampzalig fchipbreuk lijden, En berften op de klip van uw' gevloekten lust; Gelijk eeu felle ftorm, door kunst noch vlijt te mijden, De ranke kiel vergruist, op een gevreesde kust? 3 Bitter zielgekwel! dat mij altoos doet fchreijen, En, aks eene oorzaek van mijn grievendst ongeval, Mij, in het vroegfte van mijn jeugd', naer 't graf geleien , En met mijn' dood' alleen mijn fmart verdrijven zal! Dan ach! gij moest niet flechts uw geile drift verzaden; Mijne eer ftond bovendien ten doel' aen grooter fchand'; Gij moest, o Snoodaert! mij nog met uw' haet' beladen, Na 't redenloos voldoen van uw' onkuifchen brand': Hoe kon de Hemel zulk eene euveldaed gedoogen! 't Was wonder dat Gods wraek, in dat misdadig uur, U niet verdelgde, door haer hooggeducht vermogen, Of onverwacht verteerde in 't heilloos liefdevuur. Ik ween mijn leven lang; en Amnon leeft in vrede; Hij ftoortzich aen 't geklag van zuster' Thamar niet; Maer rukt Geregtigheid het zwaerd eens uit de fcheede, Dan leert hij hoe die vree voor bange wroeging' vliedt. Tracht hij,in 't hart'benaeuwd,Gods mogendheid te ontvlugten, In duistre holen, aen des aerdrijks uiterst end', En waent hij roekeloos, hier heb ik niets te duchten, ; Hij is 'er niettemin aen de Oppermagt bekend. H 4 'l Her fa  32o ZEDENDICHTEN. 't Herdenken aen dees fmart' maekt mij nog meer verbolgen; 'kZwcm in een' zilten vloed'jmaer nooit bluscht die mijn' haet; Mijn wraek, o Amnon! zal u rusteloos vervolgen, Zoo lang mijn zwoegend hart in mijnen boezem (laet. Doch mooglijk {preekt gij dus: „ ik kreun mij niet aen 't klagen, Of aen het bits verwijt van een vergramde vrouw'; Dit kan mijn groote ziel in 't minfte niet vertfagen; 't Waer' laeg dat Amnon hier zo laf bezwijken zou", 't Is waer, een vrouw is zwak; maer wceke vrouwetranen Zijn dikwerf kragtiger dan 't onbefuisd geweld; Zij kunnen, om ons 't pad ter ftrenge ftraff te banen, Den blooden jongeling hervormen in een' held. Eeef vrij, o Amnon! beef, voor uw onwaerdig leven ; 'k Hitfe al wat adem heeft op u, Verrader, aen ; Zage ik u, voor mijn oog, den dolk in 't hart' gedreven , Dan waer' mijn wrok verzoend, mijn hoogfte wensch voldaen. 3k Heb broeder Abfalom hiertoe alreê bewogen ; Hij leeft tot mijne hulp en uw geregte draf, En vaegt de tranen, uit mijn roodbekreten oogen Als uit een beek' gevloeid, door uwen dood weêr af. Dit heuglijke uitzigt doet mij nog op de aerd' verbciên ; Dit is het eenigst doel, waeniaer ik driftig haek'; Zoo zegg' de naneef nog, na mijn bedrukt verfcheiên ! Zij ftorf wel zonder eer', maer ftorf niet zonder wraek'. $ &  MENGELDICHTEN. o   MENGELDICHTEN. %n HET HEIL en NUT DER WETENSCHAPPEN OP DE ZEDEN. TER ALGEMEENE VERGADERINGE, Op den 14^" van Wijnmaend\ 1779. H oofdzuilen van het ftaetsgebouw, Grootachtbre Borgen voor de duurverkregen regten Der Burgren, die, hunn' pligt' getrouw, U gloriekranren van een ware erkentenisf' vlechten, En u, uw zorg' ten loon', Met een genegen hart', verfchuldigde eer bewijzen, Daer zelfs hunne offergeuren rijzen Tot voor den hoogden troon!' bc*  124 MENGELDICHTEN. Befchermers der Geregtiglieid, Gods Stedehouderesf' in Batoos vrije landen, Beflisfers van het duistre pleit, Bcwaerders van de rust' in Rottes lustwaranden, Sieraen der Mactfchappij', Onwrikbre Pijlers van het bloeijend koopvermogen, Mecenen, op wier gunst wij oogen, Tot heil der poëzij'! Kunstminnaers, aen wier heufche ziel Minervaes dierbaer kroost, gevormd door oeffeningen, Altoos op 't hoogde welgeviel, Ten fpijt' des wrevlen hoons van fmaeklooze aterlingen, Gij, die de Dichtnimf viert, De liefde tot die fchoone in ons weet aentevonken, Uw namen voor ons werk doet pronken , En 't met uw' glans' verflert! Bataeffche Zangers, die uw vlijt Der achtbre poëzij', zoo vol aenminnigheden, Hoogdatelijk hebt toegewijd, En, in den reinen dienst' dier hemelmaegd' getreden, Naer eerlaurieren daet, Terwijl haer zuiverheid uw' dichtgeest kan bekoren, En uwe kunstmin aen zal fporen, Zoo lang uw boezem flaet! Vew  MENGELDICHTEN. 125 Vereende Vrienden, 't fta mij vrij iDat ik, op dezen dag, de gouden lier hantére, Uw harte een nedrig offer wij', iEn u, in dit tafreel, met flaeuwe trekken, leere Wat nut de wijsheid geeft, I Wat kragt het grootsch bezit van rijke kundigheden Op onze denkenswijs en zeden Veeltijds natuurlijk heeft. De ftem van 't geurig morgenöord, Waer wetenfchappen thans in vollen luister bloeijen, Het volk naer gulden lesfen hobrt, En haer fieraden als de kruiderijen groeijen, Vloog, langs de waterbaen, Van Indus balfemrijke en vergelegen ftranden, Tot in de vruchtbre Nederlanden, En blies mijn dichtvuur aen. Mijn onbetoombare ijver waegt, II Om, in een kleen beftek, de ruime Hof te zingen, Die thans den Oosterling' behaegt, i; En zijne zangers noopt om naer den prijs te dingen. 'k Volg flechts zijn doel van veer', En trede u met een fchets' van zijne keurftoff' tegen. De geest is wel tot zang genegen, Maer 't kunstvermogen teer. De  12.6 MENGELDICHTEN** De wijze Schepper van 't heelal, De Bron der wezens, die op onzen aerdkloot leven, En van het eindeloos getal Der fchepflen, die op 't vlak van andre bollen zweven, Befchonk ons met verftand': Zijne almagt heeft den mensch der nietigheid onttogen, En hem 't voortref lijk denkvermogen Goedgunftig ingeplant. De groote werking van den geest, Die ons der dingen aert naeuvvkeurig op doet merken, En ons begaefd geflacht het meest Doet pralen in den kring' van Gods verheven werken, Is de onüitputbre bron Van fraeijc wetenfchapp' en grootfche vorderingen, En toont den noesten ftervelingen De zuivre waerheidzon. 't Blijkt dus dat de Oppermajesteit, Die niets tot eigen nut het wezen heeft gegeven, De dierbre ziel heeft voorbereid, Om naer een juist begrip van haer gewrocht te ftreven^ En, langs dit glinltrend fpoor, Ons waer genoegen hier beftendig uittebreiden, En ons in glorie opteleidcn Naer 't heilig wijsheidkoor.  M E N G Ë L D ï C H T Ë rij Hij, die zijn vlug vernuft verfiert Met kundigheên, die hem in waerde en eer' doen rijzen. Zijn' trek tot nutte kennis viert, En zich met vlijt' bedient van de edle heilbewijzen, Die hem Gods goedheid bood, Wordt desalöm bij zijn' natuurgenoot geprezen, En in het oog' van 't Opperwezen Verheerlijkt en vergroot. Daer hij, wiens laeg ert laf gemoed, Te vast gekluisterd aen verachte beuzelingen, Geen zucht tot wetenfchappen voedt, Noch zich bevlijtigt om naer heur bezit te dingen, Zijn' achtbren rang ontëert, En de Opperwijsheid hoont, die van haer hemelgaven, Gefchenken, die heur grootheid ftaven, Een regt gebruik begeert. En is 'er iets, dat waerlijk ftreelt, Dat ons veradelt, ja in welgeplaetfte zielen Een onvermengd genoegen teelt, 'tls bij den Troonmonarch, voor wien de vorften knielen, Langs bloemrijke oeffenpaên, Een waerdig voorwerp van onfchatbrc gunst' te ftrekken, Gods liefde voor ons optewekken, Eu hem ten dienst' te ftaen. Zijt  is8 MENGELDICHTEN. Zijt gij verliefd op blinkende eer, Behagen aen uw oog de krakende laurieren, Nooit groeit die fterke neiging meer, Nooit ziet ge, o Filozoof! uw' fchedel rijker lieren, Dan als uw kunst vergroot, Bij 't vrolijk klimmen van uw welbeflede dagen, Die 't merk van naerftige oefTning' dragen , Bij uwen tijdgenoot. De vuige driestheid roeme vrij Op adeldom, op geld, op aenzien en vermogen; Zij zie, door laffe vleijerij, Zich der vergetelheid. een kleene poos, onttogen, Daer 't goud het oog verblindt, En 't purper 't wulpsch gezigt der wuften kan'bekoren? Nooit wordt een dwaes, hoe hooggeboren, Van 't groote hart' bemind. 't Bezit van ware kundigheên Doet ons van 't vratig graf zelfs roemrijk zegepralen, En fchenkt ons eeuwige eertrofeen, Wier glanfen de afgunst' in de vurige oogen ftralen, Nadat de wreede dood, Ons ligchaem met het ftof, zijn' eerften oorfprong', paerde, En 'tin den engen buik der aerde, Zijn' laetften kerker, floot. Doch  MENGELDICHTEN. 129 Doch wie gedenkt den ijdlen zot? Wie zal den dwaes ooit eer of loflaurieren wijden, Wanneer het rif in de aerde rot, !En fpil- en baetzucht zich in zijnen fchat verblijden? Haer fchandelijke lof Is al de fchrale loon voor zijn verachtlijk zwoegen; Terwijl berouw het hart doet wroegen, In 't eeuwigduistre hof. En welk een onwaerdeerbaer zoet, (Wat ruim en vrij genot van aerdfche zaligheden, Wat zachte kalmte van gemoed ; Smaekt elk, die, op den weg der wijsheid voortgetreden , Het blinkend heiligdom, .Ten haren dienst' gedicht, zich heugchlijk ziet uitfloten;! Hoe juichen hem haer dierbre loten Eerbiedig wellekom! Gij, die, verhit door vuigeu lust, i De dartelheid bemint,'de weelde na blijft jagen, En fpoorloos uw begeerten bluscht, i Zegt mij kon dit aen u ooit op den duur behagen ? Zaegt ge, op de zondenpaen, 't Genot van 't flaeffche kwaed, terwijl het fnood geweten Door wroeging wordt van één gereten, Niet onverwacht vergaen? ' TV. Deel. I Wierat  ISO MENGELDICHTEN. Wierdt ge ooit in uw misleide ziel', Bij al de ftreelingen der ongebonden weelde, Hoe zeer die aen uw' fmaek beviel, Wel ooit het zoet gewaer, 't welk letteröeffning teelde, ■ In dien bedaerden ftond', Waerin ge, eerbiedig in befchouwinge opgetogen, De wondren van het Alvermogen In 'tkleenst gewrocht bevond? Wanneer het ongemeten vak, Het uitgebreid tooneel der'ruime hemelkringen, In u den grootfehen trek ontftak, Om 't rijke fchattrefoor der Almagt' intedringen ? Wen zich uw turend oog Naer 't glinftrend ftarrenheir opmerkzaem wilde richten, • *t Vermogen en den loop dier lichten Oplettende overwoog? Of wen uw geest wierd opgeleid, Om de Opperwijsheid, in haer gadelooze werken, Op onzen bol ten toon' gefpreid, In 't plant- of dierenrijk, aendachüg optemerken? Of als des aerdrijks fchoot ïn mijn- en delfftoff', om Gods roem in top te heffen, U 'sMakers grootheid deed befeffen , En fchat bij fchatten bood? o Neen r i  MENGELDICHTEN. 131 o Neen: het onnatuurlijk zoet, )Dat ooit de wulpschheid fchenkt, bij hare fchij 11 vermaken , Verliest zijn ftreeling voor 't gemoed, Dat, niet geheel ontiiert, naer edler vreugd blijft haken, Een vreugd, door vlijt geteeld, Die, vrij van naberouw', de lieve rust der zielen Nooit zal beroeren of vernielen, Maer haer beftendig ftreelt. Een kleene en fombre boekencel, Waer zich 't verftand vermeidt met nijvre bezigheden, Sluit zich voor 't knagende gekwel, En biedt den edlen mensch, in 't letterperk' getreden, Een keuriger onthael, : Dan waer de weelde en lust in 't hofpaleis verfchijnen, En hun geplengde zwijmelwijnen Doen vloeijen door de zael. En wie, wien 't heil van volk en ftaet, 1 '.Het wezenlijk belang der breede maetfchappijen , Naer waren eisch, ter harte gaet, 'Daer hij der waerheid hulde en fchittrende eer blijft wijên, Ziet niet dat wetenfchap, !*Dat oeffning van 't verftand, in groote en nutte zaken, De nijvre volken doet geraken Ten hoogden cbrietrapp'? Ia* Zie  132 MENGELDICHTEN. Zie 'smenfchen groot gefchichtboek in, Gij zult alöm het volk in magt' en eer' zien groeijen, ( Naermate vruchtbre kennismin En naerftig onderzoek in zijne kreitzen bloeijen, Of 't heil verraden zien, Zoo dra de wetenfchap voor trage driestheid zwichtte, De weelde zich een' zetel ftichtte, En offers aen deed biên. Schoon wijsheid op dees wendende aerd', Zoo vol verandering en onbefte ndigheden, Niet eeuwig aen 't geluk gepaerd, Ook door't geweld des ramps niet zelden wordt beftreden v I Is 't echter altoos waer, Dat zij ons heil^ het best beflendig uit kan werken, 0 En 't woên des tegenfpoeds beperken, In 't pramendfte gevaer. De wijsbegeerte is aen den geest, Wanneer de rampörkaen ons bijna doet bezwijken, '1 Altijd eeu troostfontein geweest, Voor wier verkwikkend vocht de donkre zorgen wijken; En de oeffning leidt ons af, Ja rukt ons uit den drang' van 't nadrendc ongenoegen, Die 't laeg en ijdel hart doet zwoegen, Tot aen den boord van 't graf. : ' Ter-  MENGELDICHTEN. 133 Terwijl het lonkende geluk, 't Zij 't ons, aen moeders borst, met zijne gunst'bekroonde, Of ons aen 't woeden van den druk, In rijper'levenstijd', goedgunftiglijk onttroonde, Dan regt aendoenlijk ftreelt, Dan eerst den mensch vergast op zuivre zegeningen, Wen 't zucht tot lettervorderingen In onzen boezem teelt. 'kBeroep mij, kunstgewijde Stoet! Op ijder uit uw' kring', die, mildelijk befchonken Met onbekrompen overvloed', De kennisgrage borst beftendig voelt ontvonken Tot fterker oeffening; :Op elk, dje, vroeg het koor der wijsheid ingetreden, Aen haer de fchatten durft hefteden, Die hij van 't lot ontving. Koft ge ooit, voor 't oogbetoovrend goud , 'Zoo vaek befteed aen iets, dat nimmer heil kan geven, Schoon 't zelf als dierbaer wordt befchouwd 'Bij dwazen, die in 't fpoor' der blinde driften dreven; Koft ge immer eenig goed, Dat u beftendiger en lieffelijker (heelde, Dan w?n 't verftand volkomen deelde In dit bekoorlijk zoet? I 3 k Zou  13* MENGELDICHTEN. 'k Zou mijn beftek te buiten treên, En uwe opmerking, door langwijligheid, vermoeijen, Indien ik all' de zaligheên, Die uit de zuivre bronn' der wetenfchappen vloeijen, In mijnen zang' herriep. Gij kunt, wen gij het oog aendachtig heen laet weiden, Alöm u in dit fchoon vermeiden, Waer kunstmin kennis fchiep. Hier teelt de wijsheid, voor den Staet, Eene uitgebreide rij van wakkre Palinuren, Die, vrij van fchandlijke eigenbaet', De hulk des lands, bij 't vloên van alle flroomen, (turen^. Het ligtverdraeide roer Naer eisch bedwingen, op de toomelooze baren, En onzen lieven vree bewaren, , Bij 't buldrend krijgsrumoer. Daer kweekt zij brave burgers aen, Die zich" bevlijtigen, om 't land ten nutt' te (trekken, En alles keurig gadeflaen Wat heil bevordert, of den ijver op kan wekken. Zij voedt de koopvaerdij, Doet land- en akkerbouw de rijkfte vruchten lezen, Den handwerksman voorfpoedig wezen, Tot nut der maetfehappij'. . Hier  'mengeldichten. 135 Hier zorgt zij voor de fchaemle jeugd', Door onvermogen van der oudren zorg' verlaten, Leidt haer op 't lof lijk pad der deugd', En vormt haer tot getrouwe en waerdige onderzaten. Ginsch fnuikt zij 't wreed geweld Des onverzoenbren doods, en hoedt den mensch voor 't (heven , Herroept het henevlugtend leven, Dat zij door kunst herftek. Wie is 'er dan, die zuiver denkt, En echter twijffelt of, in de edle wetenfchappen, • De wijsheid waer genoegen fchenkt, En haer beminnaers voert, langs fteile glorietrappen, Ten eeretempel in? Maer is het even klaer dat kunde en goede zeden, Op 's levensbaen, meest famentreden, In onderlinge minn'? Wordt niet in 't regtbekoorlijk land, Bij 't noeste volk, verkuischt met grootfche vorderingen, De godvrucht altoos voortgeplant, Naermate wij 't met ernst' naer kundigheèn zien dingen? En wordt het braef gemoed, Wanneer 't zich voelt ontvonkt in reine kennisminne, Niet aen de borst der heilbodinne, De blanke deugd', gevoed? 1 4 Dat  136 MENGELDICHTEN.' Dat kennis, van wat aert' ze ook zij, Altoos ten teugel' aen misvormde zeên kan (trekken, En, in de burgermaetfchappij', De min tot edle' daên in aller ziel zou wekken, Staeft u mijn zangfter niet. Dan echter is het waer, en 't zal 't ook eeuwig blijven, Dat kundigheèn den godsdienst (lijven, Waer hij zich eeren ziet. Indien ik, kunstgeleerde Schaer! Gelijk Apolloos kroost, welks zangen ijder (treden, Een filozoof en dichter waer', En 't fijne dezer ftofT op mijne luit kon (pelen, 'k Zou dan, in mijn gedicht, In 't (luk der wetenfchapp', u duidlijk op doen merken, Wanneer zij 't meest de deugd kan derken, En waer zij 't minde dicht. Dan 't beJg' niet aen uw keurigheid, Dat ik mij, in dit uur', van deze taek' verfchoone, En heden minder uitgebreid, Maer flechts in 't algemeen, aen uwe opmerking toone Dat wijsheid, wen zij pronkt In 't hart', dat, niet geheel aen krielen lust gtkluiderd, Noch 't'redenlicht in zich verduiden, Ons tot het goede ontvonkt. Het  MENGELDICHTEN. 137 Het ongeloof, zoo vindingrijk, Moog' zijn Emile.hrer aen ons ten voorbeeld' geven, Tot een doorgaens onfeilbaer blijk, Dat kennis 't pril gemoed bederft in 't zorglijk leven', En dat natuur alleen De voedfter wezen'moet, wier ongedwongen wetten Het best den ijdlen mensch beletten Van 't regte pad te treên. Een ander moog', op beter grond, Ons, uit de ontdekking' van de nieuwe weereld', leeren Dat de ondeugd hier meer dienaers vond, Zoo dra het Spaenfche volk, bij 't moorden en bekeeren, Den dommen Indiaeïi, Voor bloed en blinkend goud, zijn' godsdienst mededeelde. En door die kunde gruwlen teelde, Die nog 's lands heil verraên. Schoon wij der lagchende natuur', (Hoe zeer 't gewrocht der kunst' ons hart heeft ingenomen) En aen haer godgeheiligd vuur, Haere edle werkzaemheid, in geenen deele, fchroomen , Verfchuldigde eer te biên, Is hare leerkragt toch te wankel van vermogen, Dan dat zij duidlijk aen onze oogen De godvrucht zou doen zien. I5 » En  i38 MENGELDICHTEN. En fchoon men zonde en euveldaên, Met Jezus reine leer' en wijsheid , aen zag kweeken, En door den wrevlen Kastiljaen De zucht naer weelde, pracht en dartelheid ontfteken, In 't rijke Amerika, Verbeterde echter 't volk in die onzalige oorden, Toen kundigheèn zijn hart bekoorden, Bij 't aenbien van genaÊ.. 't Ontvlood, omftraeld van fchooner licht*, Hetvalfche afgodendom, met alle gruwelheden, En een' gevloekten godsdienstpligt, Die, in de heil' geteeld, alle andre booze zeden En lage fnoodheid tart, Het fchandlijkst misbruik is van 's menfehen edle gaven, Gods fchepfels vormt tot zondenfiaven, En zijne liefde fart. En daer 't befchaven van 't verftand, 't Naer eisch ontwikkelen der vruchtbre kenniszaden, Ons door den Schepper ingeplant, Den geest van ongeloof en dwalingen ontladen, En overtuiging voèn, Moet dit ons met een' fmaek' voor ware trouw' bedeelen, En ons op vaste grondkanteelen Den godsdienst vesten doen. ° . 't Leert!  MENGELDICHTEN. 139 't Leert ons het zieluitlokkend fchoon Van 's Hemels wetten, op het duidelijkst, befchouwen, s Spreidt voor ons heur fieraên ten toon', En voedt de blijde hoop met welgegrond vertrouwen Op Gods beloftenis, Die onzen ijver in zijn' dienst moet' doen herleven, En ons, in de ondermaenfche dreven, Een dcugdenprikkel is. Biedt de oeffning geen bewijzen aen? Doet ze ons aendachtig hart niet duidelijk bemerken Het nimmerloochenbaer beftaen Van 't eeuwige Albeftuur? Doet ze, uit zijn groote werken, En de orde der natuur', Niet zien dat alles om de fpil van zijn vermogen Onafgebroken wordt bewogen, Tot op dit gunstrijke uur? En zou de mensch, Gods evenbeeld, Terwijl hij zich op 't fchoonst door kennis ziet verlichten, Die grondige overtuiging teelt, De nimmerdoof bre item der duurbevolen pligten Langs 't zondenpad ontvliên, Met open oogen, op het heilloost, zich bedriegen, Zijne eigen ziel' in 't aenzigt liegen, En wellust' hulde biên? 0 Neen:  Ho MENGELDICHTEN. o Neen: dit waer' onheusch gedacht; Dit waer' de dierbare eer van mijn natuurgenooten, Op eene onëdle wijs verkragt, En 't flechté hunner daên, te liefdeloos, vergrooten! Veel liever leeren wij Dat de ondeugd wordt befnoeid, en goede zeden groeijen, Zoo dra de nutte kunften bloeijen In hunne maetfchappij'. Zoo ging het in het grootfche Atheen, Toen, onder Solons wijze en welgefchikte wetten, De domme woestheid wierd vertreên, En de edele oeffning zich in 't blinkendst licht zag zetten. Toen wist de wetenfchap Den rijken voorfpoed bij den fchrandren Griek te wekken, En hem aen 't fnoodst gedrag te onttrekken, Langs Pallas glorietrap. * Lykurgus zag den woesten Spart, Hoe zeer bedorven door de fporelooste zeden, En in onwetendheid verward, In zijne ftappen op de baen der wijsheid treden, En, bij haer glansrijk licht, Zijn Lacedemon ftraks met rijke kennisf' pronken, En in het volk' de helle vonken Der fchoone deugd' gefticht. 't Oud  MENGELDICHTEN. t4i 't Oud Rome,.warsch van kundigheid, Toen *t zich door Romulus geftreng de wet zag geven, Werd, door het kunstgewijd beleid Van Numa, rasch ten topp' van fchittrende eer' verheven, En vond zijn deugd vergroot, Zoo dra die wijze vorst zijn' onderdaen verlichtte, Minerva eenen zetel ftichtte, En heilige offers bood. En kan het ruime weereldrond, Door eenig voorbeeld, mijn gefteld gevoelen fterken; Bleek ooit de leering welgegrond, Dat wetenfchap geluk en zeden uit kan werken, Dan blijkt dit middagklaer In 't peltrijk Rusland, dat zijn korts nog woeste dalen Met vruchten van vernuft ziet pralen; Hoe vreemd! hoe wonderbaer! Hier deed de fchitterende bloem Van alle koningen en groote weereldvorften, Die immer, tot hunn' waren roem, De vrije kroonen van de rijkfte ftaten torsten, Een volk, volmaekt gelijk Aen 't wilde boschgediert', door vlijtige oeffeningen Naer heil en ware grootheid dingen, Ten fteun' van 't bloeijend rijk. En  14* MENGELDICHTEN. En waerom zou mijn Leeuwendael, Het leergraeg Nederland, niet mijn gevoelen ftaven? Vond hier de wijsheid goed onthael? Zag zij zich hulde biên, door haer gewijde braven, Tot fchand' der goede zeén? Zaegt gij, bij 't bloeijen der beminde wetenfchappen, In Batoos erf de deugd ve.-flappen, En meer dan ooit vertreen? Gij zegt misfehien: de Batavier, Hoe zeer de lettervlijt ook in zijn' kreits moog' pronken, Ziet zich, verllaefd aen weelde en zwier, Thans fchaersch in liefde voor der vadren deugd ontvonken. Hier flem ik blozende in. Maer moest de aloude fmaek voor vele uitfporigheden Niet wijken voor befchaefder zeden, Bij 't voên der kennisminn' ? En mooglijk was in Nederland Geen' enklen voetftap van de ware deugd' te ontdekken, Waer' wetenfehap niet voortgeplant, En wist zij 't weeldrig volk niet dikwerf aftetrekken Van ongebondenheid, Een fchandelijke vrucht' van werklooze oogenbJikken, Die 't ongewapend hart verftrikken, Door 't fchijngeluk verleid. Laet  MENGELDICHTEN. 143 Laet nu, aenzienelijke Rij! Aenkweekers van 't vernuft in onze vrije ftreken! Laét nu mijn wankle poëzij De min tot haer belang in uwe borst ontfteken, Ontfteken in een gloed', Die onzer Broederfchapp' het dierbaerst nut kan geven, Ons naer den lauwerkrans doet ftreven, En onze dichtluim voedt. Laet mij, voor de allereêlfte kunst, Mijn dierbre lieveling, de bloem van alle fchoonen, Uwe onöntberelijke gunst En toegenegenheid eerbiedig nedertroonen: Zoo moet' het blij geluk, ' Met nieuwherboren glans', aen uwe tranfen pralen: Zoo weer' het, door zijn heldre ftralen, Den nevelrijken druk. J. K LIJ K.  144 MENGELDICHTEN. L IJ K Z A N G, VOOR DEN WELEDELGEBOREN en GROOTACHTBAREN H. E E R E MR. ADRIAEN REEPMAKER, HEER? FAN S TREVELSHOEK, NOORDiyADDINGSVEEN EN SLEEWIJK, RAED IN DE VROEDSCHAPP? EN OUD • BURGEMEESTER DER STAD ROTTERr DplM, ENZ. ENZ. MITSGADERS BESCHERM' HEER? VAN DIT GENOOTSCHAP. Ovcrhden op den 14^» van Sprokkelmaend' 1780, iit den ouderdomme van 61 jfaren. G elijk een ftorm, door opgeruid geweld, De abeclen treft, en woest ter nedervelt, Hoe wortelrijk, hoe welig opgefchoten, En netgekuifd met weldoorvoede loten, Wier ftatig fchoon de werkzame aendacht wekt , En 't zwoegend hart' ter milde lommer' ftrekt, Wen 't, afgemat door heete zonneftralen, In koeler lucht' weêr ruimer aêm mag halen j Zool  MENGELDICHTEN. i4j Zoo heeft, helaes! de felle doodsörkaen, Die alles floopt, hoe vast het ook moog' ftaen, En wiens geweld, door kunst noch vlijt te fnuiken, Geen magt, hoe groot, hier immer kan ontduiken, Daer hij aen deugd, aen kunde, fchat of eer Zich nimmer kreunt, mijn' trouwen Burgerheer, reepmaker, voor den avond zijner dagen, o Droef verlies! in 't graf ter neêr geflagen. De Maesgod heft het hoofd ter golven uit, En ftremt zijn vaert, ontfteld door 't naer geluid,. Dat zich verheft in Schielands lustrijke oorden j Terwijl dees galm, van Rottes groene boorden, Langs 't kabblend fpoor in 't vloeijend rijk gevoerd, Het waterhof in de open kille ontroert. De Stroomvorst fpreekt: verwerpt uw feesifieraden, Beperkt uw vreugd, beminde Vloednajaden, Schoon ge, aen 't geweld der ftrenge vorst' ontrukt, Den vrijen hals niet meer voor de ijsfehots' bukt, Maer, als voorheen, op mijne ontdooide plasfen, Kunt dartlen om mijn zilvren wagenasfen: Duikt treurend neêr, nu mijn geliefde ftad, Op mijnen vloed en haren handel prat, Haer' Burgervoogd, haer' teêrgeliefden Vader, Der weezen Steun, der weêuwen Heul en Rader, . V. Deel. K Meé-  H6 MENGELDICHTEN, Meedoogenloos doör 't fterflot ziet geveld, En, door dien flag, in zielverdriet verfmelt. 'k Zie 't arme volk de droeffte tranen fchreijen, Die onbefpraekt 'sMans rijken lof verbreien, En blijken zijn hoe hij der burgren ziel', Door deugd en trouw, beftendig wclgeviel. Astréa gaet met donker floers' omhangen, Daer 't ziltig vocht, langs haer bedorven wangen, Tot in den zoom van 't ftatig rouwkleed rolt, En, op haer borst, tot dierbre peerels ftolt, Die haren Zoon' een eereteeken ftrekken, En ons, op 't klaerst', heur min voor hem ontdekken; Daer 't wapenfchild, met dit fieraed' omfnoerd, Voor 't achtbre lijk met pracht' wordt heengevoerd. Wie heeft het zwaerd met grooter roem' gedragen? Kon ooit een keus aen Schieland meer behagen, Dan op dien ftond, waerin Gercgtigheid Mijn' Burgerheer' eene eerplaets had bereid; Of toen mijn ftad , naer aller zielverlangeil, Hem 't gloriekleed, den tabbaerd, om deed hangen? Met dubbel regt wordt dan heur hart verfcheurd, Nu zij den dood diens braven Mans betreurt, Bij 't aklig graf, waer zij de burgerrijen Zijn wacrdige asch' den jongden dienst ziet wijên. De  MENGELDICHTEN. 147 De Tuinmaegd zelve is in de ziel' bedrukt: Zij ziet den Staet' een' Focion ontrukt, Die, in 't belang van Batoos erf bedreven, Het volk'bewijs van trouwheid heeft gegeven. De vrijheidhqed trilt op de wankle fpeer. De Droeve flaet de fchreijende oogen neêr, Bewust hoe veel 'slands dierbre regten lijden, Wen, in 't gewoel van onrustvolle tijden, Aen Leeuwendael de Staetsman wordt ontroofd, Wiens levenslicht de Dood te ontijdig dooft: Die norfche hoort naer klagten noch gebeden, En biedt hooic troost in bittre tegenheden. IJl, vlugge Stoet, ijl treurig opwaerds aen: Doe Strevelshoek zijn zwaer verlies verftaen: Meld Sleewijks oord', aen wiens grasrijke boorden Wij vaek den lof van dezen Schutsheer hoorden, Wanneer gij, traeg naer Arkels ftad gevloeid, Met mij op 't zoetst wierdt aen dien toon geboeid; Meld dat zijn Steun, het graf ten prooij' gegeven, Den vruchtbren grond der digtbewasfen dreven, Den groenen terp en 't granentélend dal, Gelijk voorheen, niet meer betreden zal. 'k Zie, op die maer, de zilvren grijsheid treuren, De blonde jeugd haer nedrig tooifel fcheuren: K 2 De  i4g MENGELDICHTEN. De moeder weent; de vader zinkt in rouw, En ftaet verftomd bij zijn bezwijmde vrouw: Het ftaemlend kind, om dit toonëel verflagen, Helpt krijtend mee zijn droevige ouders klagen. Intusfchen dringt het jammerend geween, De nare toon van 't vischrijk Waddingsveen, Uit Bloemendael', langs Gouwe- en IjsfelftroomeiT, In mijnen fchoot' dienstvaerdig opgenomen, Mijn glazen hof, met doodfchen weerklank', door, En moordt mijn hart, door 't felgetroffen oor. Komt, Nimfen, treurt; helpt mij het droef verfcheiêri Van Rottes Raed, waer ge immer vloeitj befchreijen. Hier zwijgt de Maes, en {tuurt, langs waterpaên, Zijn fchulpkaros, al fnikkend, zeewaerds aen, Om- 't fterven van de Bloem' van 'i'hemis helden Aen 't uiterfte eind' van Hollands kust' te melden. Maer och! wat flag voor onze zanggodesf'! De Dichtkunst zelf, mijn dierbre minnares, Treedt in mijn cel, met roodbekreten oogen: Het b)eek gelaet hangt op de borst gebogen, Het hair ontfiioerd, en 't kleed van glans' beroofd: Geen lauwer fiert het ongehulde hoofd, Geen lier de hand: zij ligt in 't ftof gedoken, Ontfnaerd, vertreên en woest vanéén gebroken. : £ a De  MENGELDICHTEN. 149 De lijkfimbael hangt naeuwlijks aen den wand, Of ftraks zie 'k mij door 't fterf lot aengerand! 'k Zag, korts geleên, een' mijner Lievelingen (*) Mijn Mactfchappij', door 't doodsgeweld, ontwringen! En thans, helaes! wat wrange tegenheên! Word ik, öp nieuw, op 't bloedend hart getreên! reepmaker, fteeds mijn' dienst',en kroost' genegen, Daer ik, door hem ten glorietrapp' gedegen, Der Maesftad zelf ten rijken luister {trek , En in haer' kring' mijn gloeijend zangvuur wek; Hij, 't edel Hoofd van Rottes Kunstmecenen, Ligt levenloos; die Star heeft uitgefchenen; Die Flonkerbag, die koesterende Zon, Praelt nimmer weêr aen mijnen Helikon. Moet dus de Dood zich aen mijn Dichtkoor wreken, Mij (naer de kroon, ja, naer de hartiiêr deken ? Staet dan mijne eer dien wrcedaert' in het licht? Blinkt die te derk den nijd' in 't aengezigt? Moet, hij, ten fpijt' van mijne jammerklagten, Zijn haet'.ten zoen', dan zulke panden dagten! Dus (*) Den Wel Ed. Geftr.'Heer bastiaen molewatkr, voorzittend' Schepen der ftad Rotterdam, en Honorair Lid de. zes Genootfchaps. K 3  150 MENGELDICHTEN Dus fpreekt de Kunst, terwijl een tranenvloed Haer overkropt, en fnikkend zwijgen doet; En ik, met haer tot in de ziel' bewogen, Verlies geheel mijn kwijnend dichtvermogen. Kon, edle Vrouw! nu onze zangheldin Den zwaren flag, uw zuivre huwlijksminn* Thans toegebragt, door treurmuzyk verzachten; Kon zij den ftroom van uw gegronde klagten, Door lijkmisbaer, dat meest de droefheid voedt, Beperken in uw naeuwgeprangd gemoed; Kon zij, naer eisch, in ftreelende gezangen, Uw' jammerkreet, door hooger toon, vervangen; Kon zij uw' Telg, zijn Gade en dierbaer Kroost*s Op dezen ftond, door welgepasten troost, Het treurend hart opbeuren en verligten, En in zijn' grond een vonk van vreugde (richten, Ik voelde op nieuw mijn' dichtgeest opgewekt, En zaa: dees'.zang voorzeker uitgerekt. De Troonmonarch, in 't eeuwig licht gezeten, Die 't levensperk volmaekt heeft afgemeten, En wederëischt wat ons zijn goedheid gaf, Droog', fmeeken wij, uw zilte tranen af, En voere u eens in die gewijde zalen, Waerin uw Gae, met de englendichtkoralen, Op  MENGELDICHTEN. 151 Op hemelwijs, in juichend feestgefchal, 'Gods grootheid zingt, en eeuwig zingen zal. Befchermers, die, door gulle liefdeblijken , Ons Dichtrenkoor met heldren glans' doet prijken, Terwijl de gloed van dit bekoorlijk licht ïn onze borst de zoete kunstmin fticht; Laet dit bewijs van onze erkentenisfen U, kan het zijn, volkomen vergewisfen, Dat ons opregt en dankgezind gemoed Een waer befef van uwe goedheid voedt. Deze olfergeur van onze hartaltaren, Naer strevelskoek, ten hemel5 opgevaren, En toegewijd aen 't kil en waerdig lijk, Zij, in uw oog', hiervan een zuiver blijk. • Moog' zich ons Koor, op nieuw, u aenbevelen, En blijv' het fteeds in uwe vriendfchapp' deelen, Dan wordt de wond, ons heden toegebragt, Mecenen! weêr door uwe hand verzacht. God wille u mild zijn beste fchatten geven: Hij rekke, in gunst', uw rijkgezegend leven. Uit naen? van het Genootfchap, |. r- K 4 GRAF-  153 MENGELDICHTEN. <■*■> <:■*■><'*.> <<*•> <■*■> GRAFSCHRIFT., JDees fombre.graffpelonk bewaert de dierbare asch Van s t r e v e l s h o e k , die de Eer van Rottes raedzael' was ; , Van Hem, die onvermoeid voor vrede en vrijheid waefctej En , voor der burgren regt, in dubblen ijver blaekte; Wiens vaderlijke trouw, voor 't heil van Nederland, De zuiverde eerbied in elks boezem heeft geplant; Van Hem, dien de eêlfte Kunst tot Schutsheer had gehuldigd , , En wienze,inSchielandsoord', haer'luister was verfchuldigd. Zijn deugdgezinde ziel verliet te vroeg deze aerd' , En vloog, van leed' ontlast, al juichend hemelwaerd; Terwijl het Dichterdom, bedrukt om haer verfcheiên, De lijkfipres op 't graf diens grooten Mans helpt fpreiên. LIER-  MENGELDICHTEN. 153 <:■> <'V"> <•<»"> <^*> <'^> LIERZANG, TER VERKIEZINGE VAN DEN WELEDELGEBOREN en GROOTACHTBAREN H E E R E M\ TAN COEIDELOIS, VRIJHEER VAN W1LTENBURG. RAED IN DE VROBDSCHAPP' EN REGEnEND BURGEMEESTER DES. STAD ROTTERDAM, ENZ. ENZ. TOT BESCHERMHEER VAN HET GENOOTSCHAP, ONDER DE SPREUK.' STUDIUM SCIENTIARUM GENITRIX; Den i\P'n van Sprokkelmaend', 1780. IVIet regr. liet zich de treurtoon hooren, Toen 't Zangkoor aen de Maes zijn' oudften Kunstmeceen , De Liefde en Vreugd van 't algemeen, In zijnen strevelshoek, voor altoos had verloren, 's Mans levenslicht zag uitgedoofd, En Schielands hoofdftad, op dit onverwacht verfcheiên, Het rouwfloers op het lijk hielp fpreiên, ' Toen haer die Burgerheer te ontijdig wierd ontroofd. K 5 't Voelt  154 MENGELDIC UT E W* 't Voelt echter weêr zijn' lust herleven, Terwijl het dichterdom, op nieuw, ten reije gaet, En trippelende toonen flaet, Om ware blijken van zijn vrolijkheid te geven, Nu cordelois, zoo heusch van aert, Als braef van ftam, beroemd door zijn gulhartigheden, Den rang van Schutsheer wil bekleeden, En de edle kunstminn' heil en vergenoeging baert, Hij flaet op haer zijn vriendlijke oogen, En tracht de Wetenfchap, door de Oeffning aengekweekt, Wen haer geen ijvervuur ontbreekt, Te ontvonken in den gloed van 't godlijk dichtvermogen. Dus wordt de nutte Maetfchappij, Die zich, aen Rottes boord, goedgunftig ziet belonken, Weêr met een' Kunstmeceen befchonken, Tot onverwelkbare eer der achtbre poëzij', Hoe klinken nu de vreugdezangen Dier zuivre hemelmaegd', langs Pindus heuveltop! Zij heft een' blijden maetgalm op, Die door het keurmuzyk der dichtren wordt vervangen. Reeds hoor ik hunn' vergoden toon! Astrca poogt verheugd de klanken hunner fnaren Met deftig feestgeluid te paren, ÖÜ duurzame achting' voor haer' wacrden Voedfierzoon'. : Dit  MENGELDICHTEN. 155 Dit tijdftip doet ons nog gedenken, Hoe hem Geregtigheid het zwaerd had toevertrouwd, Tot ftraf der boosheid, en 't behoud Oer onbevlekte deugd', wier rust men vaek durft krenken, Tot fmert der brave burgerij', Wanneer geene achtbaerheid 's lands nut en heil bevoordeelt, Noch de eerlooze ondeugd ooit veroordeelt, Maer laf is bij het Woén der helfche razernij'. Thans zien wij hem met luister pralen In 't ftatig raedsvertrek van 't Burgemeesterfchap': Hier laet hij, van dien hoogen trapp', Zijn milde gunst op ftad- en landgenooten dalen: Hier tracht hij, door-zijn' wijzen raed, *t Grootmogend Staetsgebied tot eendragt aentefporen:' Hier kan hij 't Hollandsch hart bekoren, En ftrekt der burgerlchaer' ten fteun' en toeverlaet\ Belust op letteröeffeningen, Wanneer zulks met de zorg' van 't ftaetsiimpt kan beltaen, Kweekt hij de kundigheden aen, En poogt, door haer beleid, naer grootfehen lof te dingen. De Dichtmaegd roemt zijn vriendlijkheid, En legt, nu wij hem als haer' Voedfterheer begroeten, Heur nedrig offer aen zijn voeten, Terwijl hij haren ftoet op 't pad der eer' geleidt. ^  156 MENGELDICHTEN. Wie voelt zijn' ijver dan niet wekken? Wiens zangdrift rijst nu niet verrukt ten hoogden peil' 'k Zie zelfs, op dit gewenschte heil, tHet Vrije Wiltenburg een' Mijterberg verdrekken, Waer thans de blijde Dichtkunst praelt! hoor 't zijn' fchrandren Voogd, met nedrige eerbied', roemem En 't juichend Koor gelukkig noemen, Nu hij het liefderijk met zijnen glans' bedraelt. Wat wachten wij geen heufche blijken Van uw getrouwe zorg'^ welëdle Burgerheer, Voordander van Astréaes eer', Nu Peans zoons zich, door uw' bijdand, zien verrijken Met een' Befchermer, die hun vlijt, Hunn' lust om voorttetreên, met onvermoeide dappen, In 't oeffenperk' der wetenfchappen, Op regten prijs waerdeert, in 't aenzien van. den nijd. Baen, in de rij' der Mecenaten, , Voor 't welgevormd vernuft het moeilijk dichtfpoor gladj Tot vreugd voor mijne vaderdad, Wier feestrei op uw hulp zich veilig mag verlaten. Dus draegt mijn Maetfchappij weêr moed Pp 't Vijftal van beroemde en brave Kunstmecenen, Die haer hunn' gullen raed verleenen, En door wier dierbre gunst haer zangluim wordt gevoed. Heeft  MENGELDICHTEN. t$f Heeft zij dan strevelshoek verloren, Zij fchikt zich, in dit leed, naer 't goed en wijs beleid Der eeuwige Voorzienigheid, Die haer, in wiltenburg, een' Schutsheer heeft verkoren, Om, met van alphen, wjjckerheld, van stavren, vander pot, haer' tempel te onderfchragen , En haer te hoeden voor de lagen ( Der drieste onwetendheid, en 't onbefuisd geweld. Lang moet' zij in dit voorregt deelen," I Terwijl ze, in 't hart' geraekt door ware erkentenis, Voor 't heil, dat haer befchoren is, | Het oor van Nederland verrukt door keurig fpelen: Dan zal haer deftig Mengeldicht i Altoos der wetenfchapp' de waerdigfte offers wijden; 'Dan zal zij 't braef gemoed verblijden, Door Zedenpoëzij, die zielen ftreelt en fticht. Befchermers, blijft een reeks van jaren Het heul, de toevlugt van dit zanggewijde Koor: Licht ons met uwe wijsheid voor; En laet ons dichterdom op uwe kunstmin ftaren. De Algoedheid wille, uit haren troon', U eenen rijken fchat van zegeningen fchenken: Geen onheil moete uw welvaert krenken; En voorfpoed ftrekke altoos uw wetenfchapp' ten loon'. P. L.  158 M E NG ELDICHTEN. D E KLAGENDE DICHTKUNST, IER UITVAERTE VAN DEN WELEDELGEBOREN en GROOTACHTBAREN HEER MR. JAN CORDELOIS, VRIJHEER VAN fVILTENEURG, RAED IN DE VROED' ■ SCHAPP* EN OUü BURGt.MEt.STiR DER STAD ROTTERDAM, ENZ ENZ. MITSGADERS BE- ' SCHERM HEER VAN DIT GENOOTSCHAP. Overleden op den 24/1™ van Bloeimaend\ 1780, in den ouderdomme van 57 jaren en 7 maenden. H elacs! wat wordt ons hart ontroerd! Wat doet de Poëzij zoo treurend herwaerds treden? Een zwarte fluijer dekt haer leden: Zij laet heur golvend hair ontfnoerd ( Langs borst en fchouders hangen: Ze ontlast haer teer en diepbedrukt gemoed: Wij zien een' tranenvloed AFbigglen van haer fchoone wangen. Zij (preekt, terwijl haer lier, bekleed met rouwgewaed', Een' naren treurgalm loost, en doffe toonen flaet: Gij,  MENGELDICHTEN. *39 Gij, die uw' prillen lentetijd, Langs Rottes handelrijke en luistervolle boorden, Die altoos blijde uw zangen hoorden, Mijn' zachten dienst' hebt toegewijd, Mijn Zoons, komt, helpt mij fchreijen; 'kMoet, overftelpt van zuchten en geween, . Een' grooten Kunstmeceen Naer 't altoosduistre graf geleien. ? Mijn dierbre cordelois, mijnTroost, mijn Steun, mijne Eer, Uw Voedftervader, och! die Brave leeft niet meer! Schept gij, meêdoogenlooze Dood! Schept gij dan eeuwig lust in moorden en vernielen? Waerom ftaen hoogverlichte zielen Vack eerst voor uwe woede bloot? , Vindt ge eindeloos behagen Om echtgenoot' of kroost' het dierbaerst pand, : Het lieve vaderland' Zijn' fteun-, der kunst' haer' gids te ontdragen? Waerom toch dé ouderdom, die, met verftramde leen. Reeds reikhalst naer uw komst, niet liever afgefneén? Maer  160 MENGELDICHTEN Maer neen, uw onverbidlijk hart Heeft mijnen Vriendenftuet' den felften haet gezworen: Gij hebt mij ramp op ramp befchoren, En foltert mij met fmarte op fmart. Uw hand, met bloed' bedropen, Door wonden, mij nog kortlings toegebragt, Doch door Gods gunst verzacht, Rukt weêr verwoed mijn' boezem open. Waer kan ik, Schrikgedrocht, uw woest geweldontvliên f Wie zal mij, in mijn' drukk', gepasten bijftand biên? Geregtigheid, de fchoor van 't land, Zit, óm haer' Schutsheer, ook met diepen rouwe omtogen» Zij is tot in de ziel' bewogen: Haer' wakkren cordelois, wiens hand' Zij 't zwaerd durfde aenbetrouwen, Zal zij niet meer, aen 't hoofd des edlen Raeds Van Rottes handelplaets', Gelijk voorheên, met vreugd' befchouwen; Terwijl de burgerij dit zwaer verlies betreurt, En de achtbre Maesvorftin haei' zilvren gordel fcheurt. Thans  MENGELDICHTEN. 161 Thans flaet het Wiltenburgsch geboomt' Ontijdig, om 't gemis van zijnen Heer', aen 't kwijnen: Zijn fïisfche kleur en geur verdwijnen; Terwijl zijn beekje ook trager liroomt. De juichende orgelkelen Zijn, in hunn' zang', door deze maer gefluit, Daer zij, met klaeggeluid, Een' kunfleloozen lijkzang kwelen. De landman flaet verflomd, door overmaet van rouw, Bij 't kommerlooze kroost en de onvertroostbre vrouw., Maer gij vooral, o Dichtrenkoor! !ij rnoogt, met dubbel regt, uw' Kunstmeceen beweenenï Die Flonkerflar heeft uitgefchenen; Te kort ftreelde u haer heldre gloor. Gij zult, in uwe kringen, Wen gij mijn' naem' een eereteeken bouwt, En zedig hoogtijd houdt, Met all' mijn dierbre lievelingen, Uw' Pleegheer nimmer zien. Zijn ziel ontvloog den tijd': Helaes! dien trouwen Gids zijt gij voor eeuwig kwijt. V. Deel. L Met  m MENGELDICHTEN. Met welk een gulle minzaemheid, Verkoos hij rust en vlijt voor mijn belang te wagen, En uwe Maetfchappij te fchragen, Met heren moed' en wijs beleid! Hoe bood hij zijn vermogen, Tot uwe hulp, niet overvriendlijk aen? Hoe was zijn rond beftaen Niet met uw' bittren ramp' bewogen? Doch de euvle dwingeland, die. al wat leeft verniel?, Heeft uwe en mijne hoop op hem eensklaps ontzield. Dan och! waer toe dit droef gezucht? Kunstmïnnaers, geen gekerm, geen bang geklag kan bateis^ Uw Schutsheer heeft dees' kreits verlaten, En mag zijn ziel, in vrijer lucht', Met hemelsch heil verzaden. De Troonmonarch, wiens wijsheid nimmer faelt, Die 't menschlijk lot bepaelt, En altoos vrij blijft in zijn daden, Heeft uw' verftorven Vriend' een' fchooner ftand bereid $ ïn 't ongemeten rijk der zalige eeuwigheid. Weêr-,  MENGELDICHTEN.. 163 Weerhoudt uw' zilten tranenvloed, En laet der Weduwvrouw' mijn'-doffen treurgalm hoorenj Poogt, door uw' troost, den rouw te fmoren, In haer beklemd en droef gemoed. Geniete ik mijn verlangen, Dan zie ik haer een onbekrompen heil, En zegens zonder peil, Van 's Hemels milde gunfte ontvangen; Terwijl haer Egaês naem, wiens roem bij elk bekiijv't In mijn kunstlievend hart' altoos gegriffeld blijv'. Hier zweeg de Poëzij, en vloog, Doch met een trage vaert' en afgematte kragten, Op losfe vleugels van gedachten, Weêr, door den fieilen ftarrenboog, Naer de aengename wijken, Waer nimmer vreugd verwisfeld wordt met rouw*. Gun, edle Weduwvrouw! Dat we u ons teêr gevoel doen blijken, En mij, dat ik, uit naem' van Rottes Maetfchappij*, U, met eerbiedigheid, dees lijkfipresfen wij'. Uit naem? van het Genootfchap „ j. V. IV. >  i(54 mengeldichten. <'*■><■*■> <■*■><•*'> <<*■> <•*•> <■*■><'*•> GRAFSCHRIFT., i3 ta, Wandelaer!... Dit graf verdient opmerkzaemheid. Wie werd ooit met meer regts dan cordelois befchreid? Hier ligt het ftoflijk deel diens grooten Mans begraven, Een zuil der maetfchappij', een toonbeeld aller braven, Een toevlugt... Maer dees zerk is waerlijk veel te kleen , Om's Burgervaders deugd aen 't nageflacht te ontleên. Gij zoudt gelukkig zijn, kost gij ook, voor uw fterven, Als deze Kunstmeceen, de onfterflijkheid verwerven. y. v. l. TEF  MENGELDICHTEN. 165 ^^^^^^^^^^^^^^^^^•^■^^ TER INHULDIGINGE VAN DE weledelgeboren en gestrenge HEEREN Mv\ CORNELIS GROENINX van Z O E L E N, heer van ridderkerk, e n JACOB REEPMAKER, heer" van strevelsuoek, beide raden in de vroedschap?' des. stad rotterdam, als beschermheeren van het kunstgenootschap, onder de spreuk: STUDIUM SCIENTIARUM GENITRIX. i'^^as Rottes Heiligdom een wijl met zwart behangen; ! Deed korts zijn Zangkoor, in zijn fchoonen lichtend ftond', !'t Gewelf weergalmen door zijn doffe lijkgezangen; :!. En zag 't zijn Paliuuurs, door rouw in 't hart' gewond, L 3 Te  tU M £ N G 'E L D 1 C H T E N. Te vroeg hunn' strevelsuoek en cordelois betreuren ^ Toen hen het fterflot rukte uit der Mecenen rij'; *t Mag thans 7t betraend gezigt weêr vrolijkopwaerdsbeuren? Defchrandre groeninx klaert, bedrukte Maetfehappij £ De nevels op, en fchuift het rouwfloers van uw wanden; Hij zal de Schutsheersplaets van Wiltenburg bekleen. reepmaker , heusch van aert, biedt minzaem open handen, • En tracht, als Voedfterheer,- in 's Vaders fpoor tetreên.r Juich vrij; dat lof lijk Paer wil u met guufte omarmen, En, daer 't uw wonde zalft in 't afgefolterd hart', Met gulle vriendlijkheid en teedre trouw' befchermen; Zoo firaelt het heil weêr blij, bij 't deinzen van de fmart': Ja, juich en roem op uw verkregen Mecenaten: Gij moogt u veilig op de zucht en wakkre zorg Dier vaste zuilen van uw kunstgeflicht verlaten: Ik blijve u voor hun liefde en ware heusehheid borg. Vergunt, o Achtbren! daer mijn hand u mogt geleien In 't Heiligdom , dat ze ook, bij uwe huldiging, En 't vrolijk feestgejuich der zanggezinde reijen, U, als Befchermers, plaetfe in onzen vriendenkring, Waerin wij u verheugd en hartlijk welkoom heten. Ontvang, aenzienlijk Paer! ook onze erkentenis, Daer wij aen onze zijde u heugchlijk zien gezeten , En onze keus uw hart' niet ongevallig is; Daet  MENGELDICHTEN. i6*7 Eïaer gij, met wien wij ons, naer onzen wensch, verëenen, Dit koor, waer de oeffening de wetenfchappen teelt, Op 't edelaertigfte uw befcherming wilt verkenen, En 't mer. uw' onderftand' en uwe gunst' bedeelt. Help, edel Tweemanfchap! die zonnen van vermogen, Van alphen, bisdom met van staveren, den glans Van Rottes kunstkapél ten glorietrapp' verhoogen, Terwijl gij met hun prijkt aen haer' verheven trans. Leef, met uwe Egaês, met uw Telgen, mild gezegend ; Gods teedre toeverzigt verzelle alöm uw fchreên; Blijf door den voorfpoed op het minnelijkst bejegend, • Tot heil der Maetfchappij', tot nut van 't algemeen. Koom, ftrenglen wij nu faem de trouwe regterhanden: Dat ons de wijsheid fteeds op 't ijverfpoor verlicht'; Dat de eendragt ons verbind' met haer fluweelen banden , En onze vlijt beduur', wen die den zangberg fticht'. Het Runstgenootfchap bloeij' met roem' in Rottes wallen J Eu fpade moet zijn kroon' een Hoofdjuweel ontvallen. C. V. D. P* L4 VREUG-  158 MENGELDICHTEN. <-^> VREUGDETOON, ter intrede van dé weledelgeboren en gestrenge HEEREN M\ CORNELIS GROENINXi van Z O E L E N, HEER VAN RIDDERKERK, e n Mr. JAKOB REEPMAKER,, HEER VAN STREVELSHOEK, BEIDE RADEN IN DE VROEDSCIIAPP? DER STAD ROTTERDAM , ALS BESC H ERMHEEREN VAN HET KUNSTGENOOTSCHAP, ONDER DE SPREUK: STUDIUM SCIENTIARUM GENITRIX.. C3nwrikbre Pijlers van den Staet, Wien Neêrlands dierbaer lieil op 't naeuwst ter harte gaet, En op wier kunde en trouw de Maesffad roem mag dragen ; Pleegheeren onzer Maetfchappij', Die lust fchept in de tael' der fchoone poëzij', Wier koor het u behaegt goedgunftig te onderfchragen: Pronfe-  ME NG EL DICHTEN. i6> Pronkparels aen Minervaes kroon, ,t'Die dezer Puikgodés een' rijken eeretroon Itï uwen boezem ftieht, en haer' getrouwen loten Uw hooggefchatte gunften biedt, Op haer, uit Tbemis zael', in liefde nederziet, En haren luider, bij 'slands welvaert, helpt vergrooten: Duldt, in uw nutter bezigheên; Dat mijne Nimf het wage u onder 't oog te treên; Gunt dat ze, in feestgewaên, u blozend moge ontmoete», U op ons kïeen Pamas geleid', En eenen letterkrans voor uwe fchedcls breid', Nu we, in ons Dichtrenkoor', u als Befchermers groeten» Wij gloeijen van erkentenisf', Nu uw kunstlievendheid het fmertelijkst gemis, Dat ons ooit treffen kon, zoo vriendlijk wil vergoeden, ' 't Gemis van 't achtbre Tweeraanfehap, ,Dat ons deed ftijgen tot den hoogden glorietrap, En om welks vroegen dood nog onze harten bloeden» Ja, deftig Paer, nog meenigmael Streelt Melpomeen bij ons de doffe lijkfymbael, En doet den Mijterberg, op nieuw, van rouw' wcêrgalmen; Nog meenigmael wordt hare klagt i' Dien Braven, in het rijk der geesten, toegebragt, Waer 't klinkt van 't fcliel geluid der reinfte vreugdepfahnen, L 5 Nog  i7d mengeldichten: Nog zelfs treedt onze Zangerin, Bij 'twaerd herdenken van dier Edlen trouwe en minn', Terug naer 'tfombre graf, nog vochtig van haer tranen: 1 Nog kan hun adelijk blazoen In hare ontroerde ziel' de bleeke droefheid voên, En haer het treurig fpoor tot rouwgezangen banen. Vergeeft het onzer poëzij', Dat ze ook, op dezen ftond, een' enklen treurgalm wij' Aen 't rustende overfehot dier echte Kunstminnaren: Zoo lang in ons het dichtvuur gloeij', Zoo lang Kalliopé onze ooren lieflijk boeij', Zal ons gevoelig hart hunn' dierbren naem bewaren. Dan waertoe donkren rouw gevoed, Nu 't lonkende geluk ons mild met heil begroet? "Waertoe, regtaerte Telg van 't puik der Burgerheeren, De diepe wond weêr opgefcheurd, Geweeklaegd om den (lag, dien nog uw ziel betreurt, Op wiens herinnering uw tranen wederkeeren? Het aklig floers wordt afgelegd: De lijkfipresfen , aen de zwarte lier gehecht, Verwandien in gebloemte en jeugdige laurieren: De Helikon weêrgalmt van vreugd'; Terwijl het Negental, in 't kuisch gemoed verheugd, Met juichend feestgefchal dees' blijden dag helpt viere^acj  MENGELDICHTEN, if* Daer daelt, met fchitterende prael', De lieve Dichtkunst zelve uit Febus gouden zaeP: Het blinkend narrenkleed golft om haer blanke leden; Een keurig tuiltje fiert haer hoofd; Terwijl hare elpen luit mijn' zwakken klank verdooft, En mijn bedeesde Maegd verbaesd te rug doet treden. Hoe goelijk lonkt de Schoone ons aen! Wie wenscht niet naer de min dier Kunstgodés te Aaeis,, Die harde harten kneedt, en tot zich weet te troonen! o.Welk een' fchat van minzaemheên! Zij fpreekt; komt, luistren wij naer heure hemelreên, Terwijl zij de ooren ftreelt met haer verheven toonen: De onfchatbre zucht voor hnn, wier welgevormde zielen, Min tuk op goud dan op de deugd en kundigheid , Met Midas nakroost nooit voor Plutus outer knielen , Maer ftaren op den loon, der wetenfchapp' bereid ; De zucht voor dezen ftoet', zoo naeuw aen mij verbonden, Zoo zoet op lauwers, die mijn milde hand hem biedt, En door de onwetendheid nooit op haer paên gevonden, Schoon zij zich, in haer' waen, hier aengebcden ziet; Die zucht doet mij, dit uur, den hemelkreits ontwijken, En met verhaesting' naer dit bloeijcnd Tempé fpoên, Opdat, hoogëdle Twee! u op het klaerst zou blijken , . Wat reine dankbaerheid mijn Telgen voor u voen; Voor  t7& MENGELDICHTEN. Voor u, die vriendelijk de koesterende ftralen Van uwe gunst' op 't koor van mijne Zonen fpreidt, Mijn juichend heiligdom met nieuwen glans' doet pralen, Daer uw befcherming mij de wenschlijkfte eer bereidt. Uk die gebeurtenisf' zie ik mij heil geboren. o Ja! aen groeninx ftam kon de edle wetenfchap, Gehuwd met blanke deugd', ten allen tijd' bekoren: Zij leidde hem al vroeg ten fteilen glorietrapp'; Terwijl die groote naem, met gouden inkt' gefchreven, Op 'sBurgemeefters rol, en met een' diamant' Diep in het dankbre hart des Bataviers gedreven, De min des volks aen zich voor eeuwig houdt verpand. De luifterrijke Telg, uit dit geflacht' gefproten, Die, door zijn minzaemheid, elks liefde tot zich trekt, Zal ook voorzeker hier mijn kunstgezag vergrooten : Door hem wordt wis mijn kroost tot zanglust opgewekt. Terwijl dejioop hierop mij vrolijk kan verrukken, ' Ziet elk mijn' strevelshoek, voor mij in liefde ontvonkt ,, Het vlekkelooze fpoor zijns dierbren Vaders drukken, En ik mij, doorzijn gunst, zoo heusch als zoet belonkt., 'k Zie hem den Tempel, aen wiens vaste grondkanteelen De braeffte Burgervoogd den eerften hoekfteen lei, En die, bijna voltooid, thans 't keurig oog kan fireelen, En blijdfchap voedt in 't hart van mijn' geliefden- rei; 'kZiei  MENGELDICHTEN. 173 Tc Zie hem dit heiligdom, mij toegewijd, verfieren, Mijn outer, daer gefticht, bewaken van nabij, En, met zijne eigen hand', de krakende eerlaurieren. Den fchitterenden loon der ware poëzij', Toereiken aen het puik van mijne lievelingen, Die 't fchoonst Menschlievendheid, die bron van 'tbeste goed, En Maurits krijgsroem op zijn (naren wist te dwingen, Tot lof van zachte deugd' en forfchen heldenmoed, 0 Zielbekoorlijk oord, waer wijsheid zich ziet eeren, Waer lettermin en kunst zich aengemoedigd zien, Waer de Edlen in de fchool der wetenfchapp' verkeeren, En hun genegenheid aen haer beminnaers biên! Ik ken den teedren aert van mijn getrouwe Zonen: 'tFaelthun aen woordenkragt, maer nooit aen dankbaerheid: 0 Konden zij u die naer hunnen wensch betoonen, Wat zaegt ge uw' rijken lof niet heerlijk uitgebreid! Laet dan dit offer van hun blijde erkentenisfen , 0 Aerdfche Goden! u bekoren en voldoen. Laet dit uw heuschheid nu en altoos vergewisfen , Dat ze ongeveinsden dank in hunne zielen voên. "k Beveel mijn heiligdom, ik wij mijn dierbre loten, Befchermers van dit koor! aen uwe onfchatbre gunst. Helpt hier mijn rijzende eer met hun geluk vergrooten, En blijft begunftigers der eertijds eêlfte kunst'. De  174 MENGELDICHTEN. De Schoone ontvliedt ons Harend oog', En vaert, al juichend, naer den heldren ftarrenboog, Op eene wolkkaros, haer' (hellen fiaetfiewagen. Intusfchen is, hoogachtbre Twee! En kunstgeleerde Rei, onze innerlijke beê, Dat u de galmen van die Guldenmond behagen. Zo zwaeijen wij, verheugd te moê, U, nevens haer, den geur van onze erkentnisf' toe, En hangen 't zegel aen hare ongedwongen toonen : Zoo lang ons welig dichtkoor bloeij', Zoo lang 'er dankbaer vuur in onzen boezem gloeij', Zal zij uw fchedels met haer loffieraden kroonen. Dat nu van God', het hoogde Goed, Een onbeperkt geluk, met ruimen overvloed' En wenfchelijken vrede, op u moog' nederdalen : Dat hij uw' huis in gunst' gedenk', U mild den invloed van zijn heilgenade fchenk', En met zijn liefdezonn' beftendig blijv' beftralen. Zijn wijsheid zij uw onderpand, Wen gij, aen't hoofd van 't volk, de hulk van 't vaderland, Door uwe zorg en vlijt, voor 't ftranden helpt bevrijden; Geeft aen die hemeltelg gehoor: De God van Batoos erf zitte in uw raedzael' voor, En fture uw handeling, in deze donkre tijden. Dat  MENGELDICHTEN. 17$ Dat nu 't gehoonde Leeuwendael Op 't grimmige Albion eerlang triumf behael'l Zoo zal ons blij gejuich de krijgsklaroen vervangen, En roemen Neêrlands heldendeugd,. Of, wen de lieve Vreê 't benepen hart verheugt, Het gul onthalen op gepaste vreugdezangen. SNIK-  176" MENGELDICHTEN. SNIKKEN mijnkr POËZIJE, NA DE UITVAERT VAN DEN BESTUURDER 0 N Z E S GENOOTSCHAP S, PIETER ELZEMANS, ZIJNER GEDACHTENISSE, VIT EEN V RI E N" DELIJK AENDENKEN, TOEGEWIJD. Ik heb u meê naer 't graf gedragen (*), o Elzemans, beminde Vriend! Gij fneefde in 't bloeijendfte uwer dagen; Ach! had uw jeugd dit lot verdiend! Neen, nutter waert ge in 't lieve leven, Bij uw getrouwe en teedre Gaê, Bij uwen Vriendenrei gebleven! De huwlijksliefde fchreit u na. De (*) Wij zagen dezen Beftuurder van het Genootfchap, door veertien Beminnaers der Poëzije , uit achtinge voor 's Mans dichtkunde, ter aerde beftellen, terwijl andere Kunstvrienden zijn lijk tot aen het graf vergezelden.  MENGELDICHTEN. 177 De vriendfchap liet het bij geen zuchten; Zij liet hêt bij geen rouwgeklag, Toen ze u naer 't gapend graf zag vlugten; Zij plengde tranen, toen zij 't zag. Is dit de vreugd van 't heilrijk paren, Waermeê de wulpfche jeugd zich vleit, Wanneer zij brandt naer 't echtvcrgaêren ? o Onvolkomen zaligheid! Wat heeft de -hoop op trouwgenngten , Mijn elzemans! uw' geest verrukt! Maer och! wat zijn het wrange vruchten, Die ge in den hof des huwlijks plukt! Gij moest een jonge Gade derven, Die uit uwe armen werd gefcheurd; Nu ziet een jonge Gade u fterven; En gij, die treurde, wordt betreurd! o Smertelijk beloop der dingen! Proeft dan de tong, voor 't vlugtig zoet Der aerdfche zielverlustigingen, Den nafmaek van een eeuwig roet! Helaes! ons is te luttel weelde Voor 't meenigvuldig wee bereid; Doch God, zoo hij den tijd misdeelde, Vergoedt het weêr in de eeuwigheid. IV. Deel. M l Gij,  i73 mengeldichten: Gij, uwen jongen Dichtgefpelen Te vroeg onttogen Zanggenoot! Moet ruim in 's Hoogften liefde deelen, Zoo wordt uw droeve een blijde dood. Wij voelen onzen druk verzachten, Door 't hooprijk denkbeeld op uw lot: Wie ooit naer waer geluk moog' trachten, Men vindt het nergens dan bij God! Mijn Vriend! hebt gij het daer verkregen, Hbe mild is ons verlies geboet? Wat heerscht 'er vreugd, wat huist 'er zegen, Wier zulk een winst de fchaê vergoedt! Gewis, den Duitfchen Zangrenreijen Verftrekt uw fchadelijk gemis Een' rampfpoed , dien ze in 't hart'befchreijen; Dewijl hij waerlijk treffende is. Met welke lieflijkheden flreelde Uw fraeije kunst hun zacht gehoor! De klanken, die uw fiter fpeelde, Verrukten 't gretigluistrende oor. Nu zwijgen die verheven zangen; Nu fmoort de galm der poëzijr, Waeraen ik meenigwerf bleef hangen , Als aen eene englenmelodij. WajL  MENGELDICHTEN. 179 Wat zien we een' rijken fchat van gaven In eenen oogenblikk' vergaen! Zij worden met het lijk begraven: o Teugel voor den trotfchen waen'! Hoe diep moet dit den mensch vernedren* Die zich op geest en kunst verheft! Geen blikfem zengt de kruin der cedren Zoo fnel, als ons de doodpijl treft. Ik poogde u, uit het vroeg verfcheijen Van uw Johannc, o Elzemans! Voorheen tot leering opteleiên; Hoe doet het mij uw fterflot thans! Och! kon 't mij waerlijk fterven leeren, Eer mij de woefie dood genaekt; 'k Zou dan dien dwingeland trotfëren, Als hij mij zijn' verwonling maekt. Mijn Dichtvriend! nu 'k u eeuwig misfe, Misdoe mijn vriendenliefde niet, Dat ze uwer nagedachtenisfe Dit fchuldig blijk van achting' biedt. Bleef bij uwe uitvaert, roemrijk Zanger! Mijn dichtnimf fprakeloos van rouw', Zij voelde nogthans dat zij, zwanger Van poëzije, eens baren zou. M a En  p 1 iSo MENGELDICHTEN. En zou mijn jeugd van zich verkrijgen —" Verkrijgen kunnen bij den dood Van haren Kunstgenoot te zwijgen? Vertrouw dit nooit, mijn KunstgenootI Dit wilde wis der vriendfchapp' fpijten; En zoo uw lijdzame asch het leed, Zou 't mij uw graffteen zelf verwijten , Indien 't een wrang berouw niet deed'. B. F. GRAFSCHRIFT. Hier fluhnert elzemans, die, in zijn prille jaren,) Der nutte wetenfchapp' eerbiedig hulde deed, En 't oor van Nederland verrukte door zijn fnaren, Wanneer hij zich, met lust', in tael- en dichtkunst' kweet., Waer'hem, door't weiflendlot, hiergrooter heilgefchonken, Zijn zanggeest hadd' nog meer in ijver uitgeblonken. P. L. Overleden den \Pen van fVijnmaend', 1780. B II  MENGELDICHTEN. i?r B IJ DE UITDEELING V A N D E GOUDEN EERPENNINGEN AEN DE { HEEREN DIRK ERKELENS, E N M\ RHIJNVIS FEITH» JN DE ALGEMEENS VERGADERING1 VAN HET GENOOTSCHAP, Den i6dtn van Oogstmaend\ 1781. iCunstbroeders, die, door vloeijend maetgedicht, Het hart verrukt, den Duitichen zangberg fticht, En Rotte en Vecht aen u op 't duurst verpligt, Door zachte toonen; Het (treek mijn ziel, nu ik in 't openbaer, In 't Heiligdom, voor Febus kunstaltaer, Op 't heusch verzoek van dees geëerde fchaer', Uw kruin mag kroonen; M 3 Nu  UI* MENGELDICHTEN. Nu ik, voor 't eerst, de lauwerkranfen breid Om 't hoofd van hun, wier rijpe kundigheid In onzen kring' een helder licht verfpreidt, - VVaerop wij flaren ; Om 't hoofd van hun, die mij de gulle hand Van vriendfchapp' biên, gefteven door den band Der broederfchapp', en aen hun fcherp verftand Mijn dichtmin paren. Sprak ik de tael der laffe vleijerij', Die zelfs de ftroeffte of wildfte poëzij Een' godentoon, een hemelmelodij, Vol kragts, durft noemen} 'k Zou dan uw werk, tot eer der eêlfte deugd', Die God' bevalt, en 't menschlijk hart verheugt, Menschlievendheid, die bronn' van reine vreugd', Op 't windrigst roemen ï Dan neen! die lof behaegt geen groot gemoed', Dat, in zijn' grond', betaemlijke eerzucht voedt, En zich'altoos voor trekk' tot glorie hoedt, Uit waen' gerezen: 't Zij u genoeg, dat ge in het eermetael Een fprckend blijk van uwe zegepraeP , Bij ons opregt en dankbaer kunstönthael, Volmaekt kunt lezen. Dit  MENGELDICHTEN. J§3 Dit blinkend goud moete aen u noeste vlijt, o Er kelens! Minervaes dienst' gewijd, ''\ XA T V7 \$ O 1^ ^ c d d Tot aen de grens van uwen levenstijd, Ten fpoorflag' ftrekken: Het moete uw min voor onzen Dichtrenkring', Die, door uw' roem, een' nieuwen glans ontving, ' En meer en meer den lust tot vordering, In u verwekken! Ontvang, bekwame en dichterlijke feith! Die, door de kragt van uw zoetvloeiendheid, Ons, als op nieuw, naer Pindus dreven leidt, Deze eerfchenkaedje: Voeg gij, die reeds met groene lauwren praelt, Wier fchittering den nijd' in de oogen ftraelt, De gloriemunt, die onze erkentnis maelt, J Bij uw pluimaedje. Der Edlen gunst, die Rottes Dichtkoor hoedt, De wetenfchap en nutte kunstmin voedt, En zucht tot roem in 't zanggezind gemoed Tracht aentefpoten, Heeft, gretig op uw' mannelijken toon, Het zilvren loof, door 't lot u aengeboón, Ter uwer eere, in eene gouden kroon Voor u herboren. M4 J> V-  184 MENGELDICHTEN. <•<$»> <-<^> BESCHOUWING VAN DE KW AED SPREKE ND HEID, ALS DE VIJANDINNE DER MENSCHLIEVENDHEia <\^'erftoorfter van den burgerftaet', Onëdle Zuster van den haet, Uit valfche vriendfchappT voortgefproten , Vuig Troetelkind der ledigheid, Dat wufte en lage zielen vleit, Als uw getrouwfte vloekgenooten: Kwaedfprekendheid, ontaerte drift, Die fchuldelooze gangen zift, Waer houdt ge u voor ons oog verfcholent Vanwaer fpeelt uw praetzieke bek De zuivre opregtheid trek op trek; Is 't niet uit de aklige afgrondsholen ? Klim  MENGELDICHTEN. i8s Klim vrij op uwen helfchen troon; Geniet den hatelijken loon, Dien ge u lafhartig durft voorfpellen, In 't fchenden van der braven naem'; Dat zich uw logentong niet fchaem* De onnoozelheid ten toon' te ftellen. Pronk met uw dubbel aengezigt', Waermeê gij, tegen eed en pligt,* De opregtfte vriendfchap durft verraden: Laet zich uw ziel, het zwijn' gelijk , Daer. 't wendend wroet in morfig dijk, In ongetergden wraeklust' baden. VTerhef, gelijk een pad, uw borst, Terwijl ge altoos naer eerroof dorst, En de onfchuld' woorden tracht te ontwringen a Waeruit uw gal haer voedfel zuigt, En die ge in duizend bogten buigt, Om ze ons voor waerheid optedringen. Spits vrij uw giftige addertong, Die nooit haer lasterzucht bedwong; Loop gretig langs de wegen vragen, Wat heilloos nieuws, in land of dad, Regent of onderdaen bekladt, Om 't heinde en veer te koop te dragen. M 5 Span  i8ö MENGELDICHTEN, Span uw verwoede kragten in; Scherp oog en mond en ziel en zin, En richt u op uw bokkepooten.... Maer, Snoode! zie Menschlievendheid, . Die ons het heilzaemst lot bereidt, Op wie ge uw hoornen ftomp kunt ftooten. Die achtbre Deugd, den burgerftaet' En ijdren mensch' een toeverlaet, Mag op een godlijke afkomst roemen, En, naeuw vermaegfchapt aen de vlijt, Die zich aen 't edel weldoen wijdt, De waerheid hare zuster noemen! Menschlievendheid, die, vrij van drift", Den wrevel' ftrekt ten tegengift', En 's naestens eer getrouw verdeedigt, Wordt, door het lasterziek geweld, Dat nooit zijn woede palen ftelt, Te meenigwerf, te ontzind beledigd. Dan , door geene ijdle vrees vervaerd, Wel eens bedroefd, altoos bedaerd, Richt zij het hoofd gerust naer boven: Door haer ziet zich elk deugdzaem mensch Het voorwerp van zijn' zielewensch, Den vrede met zich zclv', beloven. Hoe  MENGELDICHTEN. 187 Hoe ftatig is haer vaste tred! Hoe bloeit, waer zij heur fchreden zet, Elk braef en eerlijk ingezeten! Ze on'tfchuldigt zijn' bezwalkten naem, En zuivert hem van vuilen blaem', Ja, roemt alöm zijn blank geweten. Hoe gloeit haer liefdrijk aengezigt, Bij 't volgen van haer' eed' en pligt', Wanneer zij, door het licht der reden, De.duistre nevels van 't verftand Verwijdert, de achterdocht verbant, En de onfchuld in den dag doet treden 1 Hoe klopt heur hart, wen iemands lot Of pooging roekloos wordt befpot! Hoe gaerne wil ze een feil verfchoonen! Haer gulden zedenregel zegt: Befchouw u zelv', doe ijder regt; Het kwaed zal eens zijn' meester loonen. Hoe fnoert zij de onbezonnen tael Van fnappren, die, met woordenprael', In koffiehuizen of falétten , Jn fchijn' bemind, in 't hart' gevreesd, Een' losfen vloek, als 't merk van geest', Op hunne. logen vonden zetten! '  i88 MENGELDICHTEN. Zij fchrikt voor ijder, die zijn' tijd Met nutteloos geklap verflijt; Zij fchuwt de onzalige vertrekken, Waer de ouderdom of wufte jeugd Zich dikwerf fchandelijk verheugt In onbetamende gefprekken. Beve ik, met haer, voor uwen kring', Praetzuchtige vergadering, 'k Zal toch uw' roem in top doen ftijgen, Mits gij mij die beloften doet, Dat pc altoos, h zij in kwaed of goed, Mijn' naem zorgvuldig zult verzwijgen. Bewijs mij deze heufche gunst, Zoo zal mijn dankbre literkunst Uw' rijken lof op 't hoogst verheffen; Zoo worde al wie mij tegenwrijt Aen uw verbolgen wraek gewijd, Die uwer hatren hoofd moet' treffen. 'k Bekén, 't is een beloftenis, Die groot, fchoon niet gevaerlijk is; Want even als 't gebaf der' honden Der wandelaren gangen fluit, Laet ook uw fnaterend geluid Geen' fterveling ooit ongefchonden. Men  MENGELDICHTEN. 189 Men kent 'er, wie die dulligheid Zoo ver van 't redenfpoor' verleidt, Dat zij zich nimmer regt vermaken, Indien hun losfe fchertferij Niet hekelend en hoonend zij, Maer uhloope op gemeene zaken. | Men kent gezinnen, waer een ftoet Van dorpelwijven wordt gevoed, En wier bedienden gunst verkrijgen, Indien ze, met een' glimp' van fchijra, Geburen, die onfchuldig zijn, Een misdaed weten aentetijgen. Daer is 'er, aen wier Judas aert Ons leed een blij genoegen baert, Die onze opregtheid listig vleijen, En, tot ons heil kwanswijs gezind, Beproeven wat men meest bemint, Om ons daer in een' ftrik te fpreiên. Men kent 'er, wier wellustig hart In hoerennetten is verward; Daer ze, in ontuchtigheên verzopen, Bewijzen van een' vriendenpligt, Zoo trouw als ongeveinsd verricht, Met fchandelijke namen doopen. Men  too MENGELDICHTEN. Men kent 'er.... Maer 't is reeds te veelj 't Waer' beter dat men u gehéél Vergat', verachte logenflaven, Die, uit kwaedaertigheid en haet', Uw' naesten diepe wonden flaet, En gaern' hem levend zoudt begraven. Dat de onvoorziene dood hen veil'; Hun misdaed voer' hen flraks ter heil', Daer zij zich zelv' den laster' wijden! Maer zacht! ik dool .... Meêdoogend God» Uw heilgenaê zal van dat lot Ook die rampzaligen bevrijden. Menschlievendheid! bidt gij de flraf Niet zelfs van 't hoofd' uws haters af? En zou mijn vloek mijn' broeder hoonen? Neen, zeventigmael zevenmael Vergeeft gij de onbedachte tael; Leer mij ook kwaed met goed beloonen. o Dierbaer pand van 's Hemels gunst'. Ver boven mijn geringe kunst En aller fchepflen lof verheven! o Edle fteen uit Arons lapp'! Verfier de borst der priesterfchapp', En doe ons naer uwe infpraek leven. Be.  mèngëldichTên. 191 Befcherm der deugdgezinder! lot; Bevrijd.ons van der fnooden fpott', Daer zij, die zelfs hunne eigen magen Aen 't jeukrige oor ten offer' biên, Zich liever zonder vrienden zien, Dan hen aen fchemplust niet te wagen. Vermeerder, door uw wijs beftuur, 't Voorbeeldig, k zeldzaem ijvervuur , Eens braven mans, die, van den morgen Tot aen den kommerloozen nacht, Zijn' burgerpligt getrouw betracht, En voor zijn huisgezin blijft zorgen: Terwijl hij, warsch van dartle minn', Zijn lieil deelt met zijn zielvriendinn', Op haer, als echtgenoot', mag roemen, Elk naer zijn eigen hart waerdccrt, Nooit iemands woord of doel verkeert, Het kwaed verzwijgt, en 't goed durft noemen. Hoe zedig fpreekt hij in 't gerigt'! Niets wederhoudt hem in zijn' pligt'; Hij toetst de wetten aen de reden: Geen laster wordt door hem gevreesd, En hij, om zijn' bcdaerden geest, Van ehVbemind en aengebedea.  ipa MENGELDICHTEN. Hij volgt nogthans voorzigtigheid, En weet, door welgepast beleid, De weidfche loffpraek afteweren; Dewijl zijn zelfgetuigenis, In 't rein geweten, zwakker is Dan de ijdle roem of 't vleijende eeren. Maer vindt men naenwlijks zulk een'mensch; Nog doet de liefde mij dees' wensch Uit mijn' verheugden boezem lozen: Kunstbroeders! dat uw kleene rij, Gevormd tot eene Maetfchappij, Geene andre leden hebb' verkozen. Ik nader dan uw' letterkring, En zie u, voor den fterveling', De tael- en dichtkunst dienstbaer maken. De zucht tot wijsheid, die gij voedt, Doet ijders zanggezind gemoed . Voor u in zuivere achting' blaken. Belonkt mij met een vriendlijk oog'; En vliege ik fomtijds wat te hoog, Ei! onderfteunt mijn zwakke kragten.... 't Gaet wel; mijn bede vindt gehoor In uw dichtmatig oeffenkoor': Gij zult mijn pooging niet verachten. 'tls  MENGELDICHTEN. 193 *t Is van mijn zangfter veel vertrouwd, Doch niet, wen zij uw gunst befchouwt; Want pleit uw liefde voor gebreken Van elk, die uwen kring vergroot, Gij zult voor mij, uw' hulpgenoot', Ook met een' dubblen ijver fpreken. Wordt ijders lust hier niet ontvonkt, Om 't fchepfel, dat met reden pronkt, In wetenfchappen te onderwijzen; Terwijl de vlugge naerftigheid, In 't juistgevormde kunstbeleid, Begiftigd wordt met eereprijzen? Men vindt, in Neêrlands maetfchappij', Begunftigers der poëzij', Die tijd noch geld noch moeite fparen, Opdat zich elk, die zangmin kweekt, En wien genoegzaem goed ontbreekt, Bij ploeg en akker zie bewaren. Men kent 'er, aen wier edlen aert Ons onheil bittre droefheid baert; Die, zonder aenzien van perfonen, Hunn' naesten, van wat rang' of ftaet', Verpligten door getrouwen raed, En zich, in nood', behnlpzaem toonea. IV. Deel. N Men  io4 M E N G E L D I C H T E N. Men kent 'er . . . . Doch. waer ftreve ik heenf Menschlievendheid, wier lof alleen Naeuw wordt verbreid in duizend bladen , Verkondig zelve aen 't nageflacht, Dat op uw' rijken invloed wacht, £lks brave en ongeveinsde daden. Bied ons en ons gezegend kroost' Dien eeuwiggoddelijken troost, Die 't menschdom bovenal moet ftreelenj Dat hij, die zijnen broeder mint, Een' Broeder in den hemd' vindt, Met wien hij 't hoogde goed zal deelen. R. F. V. S. F I-  MENGELDICHTEN. W F I L E M O N AEN LUCIA. G ij hebt mij, Lucia, vereerd niet uw vertrouwen; Gij trokt mijne aendacht op het voorwerp uwer minn'; *k Mogt, in uw fchets', den vriend, door u geliefd, befchouwen, Toen gij hem voorftelde als beheerfcher van uw' zinn'. Üw pen vertoonde hem als één dier groote mannen, Die, door natuur verhoogd ver boven 't wuft gemeen , De drieste onwetendheid en h bijgeloof verbannen , En ons doen ftaren op hun rijke kundigheèn; Maer tevens als een' mensch, die, in 't verdoold geweten, Den godgewijden dienst van 't deugdzaetn hart befpot, Geen vr^es heeft Voor zijn' Heer', in 't eeuwig licht gezeten, Noch immer denkbeeld had op een toekomend lot, Dat aen den braven mensch, in 't rampentélend leven, In 't nijpende ongevall' ten zekren trooster' ftrekt, De ware leidsman is in de ondermaenfche dreven, En in eene edle ziel de zoetfie hoop verwekt. N a Ten  Ï9Ö MENGELDICHTEN. Ten minfte doet de fcbroom, aen uw geflacht zoo eigen, (Verfchoon, mijn Lucia, verfchoon mijn vrije tael) Uw teergevoelig hart tot die gedachten neigen, En zorgen dat de man (die u zoo meenigmael, Door zijnen vluggen geest, door fijne fchertferijen, Door al wat fchittrende is in eenen jongeling', Die zich den zachten dienst' der fchoonen toe wil wijèn, 't Gemoed betoovren kon, daer 't aen zijn woorden hing) Het voorwerp van uw minn', uw egaê niet kan wezen, Omdat een fpotternij, zijn gladde tonge ontvloeid, Zijn drift, om werken van den nieuwften fmaek' te lezen, Die op de valfche leest van Tindal zijn gefchoeid, U voor zijn zuiverheid in 't waer geloof doet duchten. 'k Bekén het, Lucia, het ongodsdienftig hare Der hedendaegfche jeugd' geeft veeltijds ftof tot zuchten, Daer 't in 't verborgen net van 't ongeloof verwart. Maer fchoon 't godsdienftelooze in de achtbre tempelzalen , Tot fehand' van Batoos erf, te dikwerf wordt befpeurd, Moet toch voorzigtigheid, Vriendin , uw' gang bepalen; Verkeerde handelwijs wordt vaek te laet betreurd. Leander, die zijn liefde u reeds heeft opgedragen, Wien ge ook een teeder blijk van weêrminn' hebt getoond, Terwijl hij, door zijn kunde en leest, u kon behagen, Wierd' van zijn zielvriendinn' zielgrievende gehoond, In-  MENGELDICHTEN. Indien ze, oplosfen grond, te roekloos durfde denken Dat Jezus kruisleer, door haer' minnaer, wierd befpot, En dit haer wederhield' om hem heur trouw te fchenken, Uit zuivren ijver voor den dienst' van haren God. Men vindt, in Nederland, twee onderfeheiden kringen, Waer 't on- of bijgeloof de vuige hoofdrol fpeelt: Hier ziet men 't dweepziek rot in Christus kruiskerk dringen; Daer wordt de vrijgeest weêr door 't los vernuft geftreeld. Gelijk een ranke kiel, beloopen door de winden, In 't één gevaer vervalt, wen zij zich 't andre onttrekt, Veeltijds in 't vlugten zelf een wis bederf zal vinden , En, daer zij Scylla mijdt, Charybd' ten prooij' verftrekt, Zoo gaet het onzer jeugd'; om 't ongeloof te ontwijken, Verdoolt ze op 't onvoorzienfte in domme dweeperij': En geeft de ervarenheid niet dikwerf klare blijken, Dat, hoe zorgvuldiger men dweepzucht ook vermij', Hoe ligter 't leergraeg hart tot ongeloof zal neigen? Geen enkle trek nogthans ontruste u, mijn Vriendin ; Geen fijne fchertferij, vernuftelingen eigen, Vervreemde uw fchoone ziel van 't voorwerp uwer minn'. 't Kan zijn, wanneer het eens des Heillands leer zou gelden, En gij die zaegt verguisd, gelasterd en befpot, Dat uw Leander, in de rij' der Christenhelden, Manmoedig ftrijijen zou voor de eer' van zijnen God. N 3 Ja  198 MENGELDICHTEN. Ja zelfs kan 't mooglijk zijn, in uwe huwlijksliefde, Zoo al zijn Iosfe jeugd van 't heilfpoor' waer' verdwaeld, Dat gij, door zuivre min, die ook zijn' boezem griefde» In 't eind' volkomen op zijn neiging zegepraelt. Een groote ziel is, meer dan wufte ftervelingen, Gefchikt om voordeel met een gulden lesf' te doen j Zij zal, met gragen lust', naer rijker kennis dingen, En altoos eenen trek naer ware wijsheid voên. Maer hebt gij, Lucia, hebt gij reeds ondervonden Dat zün verdwaeld begrip den achtbren godsdienstfchendt» Dat hij aen 't ongeloof lafhartig is verbonden, En geen toekomend lot van loon of ftraffe erkent, Laet dan uw' duren pligt uw' liefdegloed verdooven; Verbreek, verbreek den band, die u aen hem verbindt j Wil hem terftond uw hart, met uwe minne, ontrooven; En ken den afgrond, op wiens rand gij u bevindt. Gij meldt mij dat de fchrik u fiddren deed, op 't hooren Van de onbezonnen tael', door uwen vriend geflaekt, Toen uwe halsvriendin vertrok naer 's hemels koren, Waer zij zich thans, bij God, met de englenrij', vermaekt s Uwe aengedane ziel, geteisterd door dit derven, Was meer dan ooit vervreemd van lage fpotternij': Gij zaegt Amelia de hemelkroon beërven , En hoorde hier de tael der ongodisterij', Der  MENGELDICHTEN. 199 Der ongodisterij', die 't denkbeeld van een Wezen, , I Zoo onbegrijplijk groot en onbeperkt in magt', Zoo onweêrfpreeklijk klaer in 't fcheppingwerk te lezen, Als loutre droomen van het fufFend brein belacht. Wat denkbeeld, Hemel! welk een reeks van ijslijkheden Ware, o mijn Lucia! uw jonge ziel'bereid, Indien gij met een' gaê , vervreemd van pligt' en reden, En aen die (met verkleefd, naer 't outer wierdt geleid! Ik ken uw teér gemoed; ik weet wat vloed van tranen Gij, om dien echtgenoot, al fpoedig ftorten zoudt, En hoe uw huwlijkszon des uehtends reeds zou tanen, Na gij haer' eerften glans kortftondig hadt befchouwd. Nog eens, ik ken uw hart: eene andre van uw jaren , Die bij haer tooifel all' heur kundigheèn bepaelt, Deed' mij gewis den raed, dien ik u geef, befparen; 'k Onthield haer' oog' de fchets, die mijn penfeel u maelt. Zij kan te vreden met den fnooden vrijgeest' leven, Naerdien zijn (tellingen haer onverfchillig zijn: Maer gij, deugdrijke Maegd, door edler zucht gedreven, Gij, die u niet vergaept aen uiterlijken fchijn, Kunt, in uw zuivre trouw', geen rein genoegen fmaken Met hem, die in 't geloof zoo ver van u verfchilt; Hij kan , hoe teêr hij mint, u nooit gelukkig maken. Wat uitzigt! 'k voel hoe reeds.mijn bange boezem trilt! N 4 Stfil  zoo MENGELDICHTEN. Stel u, met dezen mann', in wrange tegenfpoeden, (Geen mensch , hoe vast hij fta, is veilig voor den vaH'} Daer op uw levenskiel de rampörkanen woeden, En denk dan welk een' troost die gade u bieden zal. Kan hij uw kwijnend hart met 's Hemels voorzorg' ftreelen 9 Die hij, in zijne ziel', met euvlen moed', belacht? Kan hij in u de hoop op 't zalig leven telen ? o Neen! dit is een vond, door 't priesterdom bedacht. Befchouw, integendeel, opregte deugdgezinden, Die, fchoon hun zelfs de grond der fiaeuwfte hope ontwijkt , In 't pramen van den nood, een' waren trooster vinden, Door wien op hun gelaet het gul genoegen prijkt. Maer treên wij, mijn Vriendin, nog eene fchrede nader; Verbeeld u 's Hemels gunst, in 't zeegnen van uw' echt'. En zie u mild bedeeld met kinderen, wier vader Zich wel, met teederheid, aen hun belangen hecht, En, om ben nutte leên der maetfchappij' te maken, Hen aen de koopmanfchap of letteröefFning wijdt, Doch nimmer zijne ziel voor hunne ziel' voelt blaken , Of voor hun welzijn zorgt, in 't leven na den tijd: 'k Voorzie de tweedragt reeds, bij 't krieken van hun dagen, Als hij een' pligt befpot, dien gij zoo heilig acht, En wel uw kroost aen God en kerk fchijnt optedragen, Maer 't enkel uit gewoonte en fpottende betracht. Hot  MENGELDICHTEN. sox Hoe zage ik dan uw' geest door nieuwe {bert ontroeren, Wanneer uw egaê 't zaed der ongodsdienstigheid, Waerdoor de jeugd zich rasch naer'tdwaelpad ziet vervoeren, In 't hart' van'twaerdigkroost op'tweligsthadd'verfpreid; Als gij 't, op 'svaders fpoor, te roekloos hoorde fpotten Met pligten, waerlijk groot en heilig aen uw ziel, Wie altoos, fchoon zij gruwt van 'twoên derkerkfchavotten, Het ijvren in de deugd' en 't kruisgeloof beviel! Befchouw met mij nog één der treurigfte tooneelen, Die zulk een trouwverbond veeltijds befchoren zijn, o Lucia! de dood moet eens zijn treurrol fpelen! Befchouw dien echtgenoot, bedormd door ziekte en pijn 4 Op 't krankbed uitgeftrekt, waer hem, na weinige uren, De onreine geest verlaet, wen 't onbeperkt geweld Des wreveligen doods, dat de eeuwen zal verduren, Hem buiten 't foltrend wee der bittre fmerten ftelt: Mijn God! welk naer tooneel! wat zielontroerend fcheiden! Wat is zijn troosttael, in dien jongden oogenblikk' ? „ Ik ga, mijn Bedvriendin, u voor Gods troon verbeiden: ,, Dit drekke u tot uw heul; verban den bangen fchrik, „ Die uw gemoed verfcheurt; wij zullen weder leven, „ En ons verëenigen in 't hemelparadijs, 9, Om eeuwig met het kroost, zoo gunstrijk ons gegeven, „ Te juichen, tot Gods lof, op onnavolgbre wijs ". N 5 Zou  ftos MENGELDICHTEN. Zou dit zijn tael zijn ? neen! Bouwt hij nog op de gronden , Waeraen zijn ziel voorheen zoo fterk was vastgehecht; Blijft hij, dat zeldzaem is, aen 't ongeloof verbonden, En vreest zijn dwaes vernuft geen' Wreker van het regt; Dan kan het mooglijk zijn dat hij, zelf onbewogen Op de ijdleklagt van gade en telgen, de aerd' verlaet, Tot hij, te fpaê verlicht, zijn dikbenevelde oogen, In 't midden van 't gekerm , ter ftrafplaetfe openflaet. Maer zoo eens, mijnVriendin, als meer gefchiedt in'tleven, Aen deze zij' van 't graf, 't gefust gewisfe ontwaekt, En gij dien mingenoot op 't fterf bed reeds ziet beven, Daer in zijn' boezem 't vuur der wreede wroeging'blaekt; Hoe zou mijn Lucia dien egaê dan befchouwen ? . . , . Maer ligt zegge ik te veel voor uw gevoelig hart' .... 'k Zal des geen rampen meer voor uwen geest ontvouwen; o Neen! hij is genoeg in twijffeling' verward. Gij hebt mij raed gevraegd; ik heb u dien doen hooren, In eene teedre zaek', van 't uiterfte gewigt. De Alwijsheid leide uw fchreên fteeds op de regte fporen , En gunne u 't waer befef van uwen duren pligt'. P. E, ARA*  MENGELDICHTEN. «ag ARABELLA AEN HAREN VADER (*> Jk waeg het Kout, Mylord, u dezen brief te zenden, Ik, die, reeds in mijn jeugd', door ramp op ramp ontroerd , Mij niet ontzag den band der ouderminn' te fchenden, Daer mij de liefdedrift te hevig had vervoerd. Mijn Vader', lees dit fchrift, waerop mijn tranen leeken; Herken uwe Arabelle, aen deze teekening; Die zal misfchien het hart eens Krengen Vaders breken, Van wien ik 't eêlst gefchenk, het levenslicht, ontving! Stel u dan 't naer tafreel van mijnen Kaet voor oogen; Befchouw in mij uw kind, door 't deerlijkst lot beftreên; En uwe teedre ziel, met mijnen ramp' bewogen, Zal beven op 't gezigt van zoo vele ijslijkheên! Mijn (*) Men vindt de gefchredenis, in dezen brief vervat, in het vijfde deel der Zedelijke Verhalen.  !2o4 'MENGELDICHTEN. Mijn Syndham leeft niet meer!... Belaên met bittre kwalen, En door den feilen last der armoê neêrgedrukt, Heeft hem de dood, wiens magt geen ftervling kan bepalen, Al te onmeédoogend uit mijne armen weggerukt. Tc Vind me, in den bangften nood', van alle hulp'verftoken ; 'k Mis hem, die mij voorzag van 't fchamele onderhoud, Hem , die in mijne ziel' 't altaer der minn' deed rooken, Der minn', door't zwak gemoed als't hoogfte goed befchouwd. Ik richt van vlekk' tot vlek mijn wankelende fchreden, En bid mijn' medemensch', met fchaemte, eene aelmoes af.. o God! heb ik uw wet zoo fchandelijk vertreden, Dat ik ten doel' moet ftaen aen zulk een wreede ftraf? Het pand der teörfte liefde, uit mijnen echt' gefproten, Vleit mij, met ftameltael', flechts om een ftukje brood: Hoe gaerne hadde ik niet reeds lang mijn bloed vergoten, Kon zulks dit lieve wicht bevrijden van zijn' nood'! Hoe dikwils trachte ik niet mij 't levenslicht te ontrooven, Door weedom afgemat, door wanhoop aengepord ! Doch telkens weet mijn kind die woeste drift te dooven; Terwijl 't mijn kniên omhelst, en weeke traentjes ftort. Door honger uitgeteerd , door jamren overrompeld , Zie 'k mij ten prooij' gefield aen wroeging, angst en fchrik; En, door mijns Vaders vloek, in knagend wee gedompeld, Wijde ik mijn' Echtgenoot' weldra den jongften fuift Uw'  MENGELDICHTEN. 20$ Uw' vloek, Mylord! mijn God!... waertoe werd ik geboren! Rampzalig oogenblik , waerin ik 't daglicht zag! Mijn Vader, waerom zaegt ge uw dierbre telg niet {moren. Toen zij nog fprakeloos in 't fchomlend wiegje lag! Waerom moest ArabelP, wie nimmer iets bekoorde, Dan 't edle beeld der deugd', geprent in'tfcbuldloosharf, Die nimmer naer 't gevlei der zoete liefde hoorde, Ooit zoo gevoelig zijn voor teedre minnefmart' ? Was niet voorheen dees borst, Onnoozelheid! uw zetel? Stookte ik op uw altner geen geurige offervlam ? ... Waerom was dan de jeugd van Syndham zoo vermetel, Dat zij dit hart aen mij, ondanks mij zelve, ontnam? Waerheen!... zoude ik uw fchim, mijn dierbare Egaê , hoonen? Neen, Wellust mijner ziel'! verfchoon uwe Echtvriendin; Voor eeuwig zal uw liefde in haren boezem wonen; Voor eeuwig wijdt zij u hare ongeveinsde min. Laet vrij een' fombren nacht u met zijn vleuglen dekken, U blijft in mijn gemoed eene eerzuil opgericht; Haest zal ook mij het graf ter duistre fchuilplaets' ftrekken, En dan . .. dan zie 'k u weêr, in 't onvergangklijk licht. Hadt gij gezien, Mylord! hoe ik mijn weenende oogen Op hem gevestigd hield, in 't bittre fcheidensüur, Dan hadt gij, aengedaen door vriendlijk mededoogen, Geluisterd naer de ftem der roepende natuur'. - ' - En  2o6 MENGELDICHTEN, En kan dit droef tooneel uw' norfchen geest niet treffen $ Kunt gij, in weêrwill' van uw woedende ongenaê, Geen' trek van kinderliefde in uw gemoed befeffen, Mijn Vader, denk dan flechts aen uw beminde Gaê, Die ftervend mij beval aen God, den Albehoeder, Wiens gunst, dit was haer tael, mijn jeugd bewaken zou $ Gedenk hieraen, Mylord! die Gade was mijn Moeder; Ik zoog de dierbre borst dier onwaerdeerbre Vrouw'! Hoe dikwils hebbe ik niet, in 't prilfte mijner dagen , Dooreen onnoozel lachje, uwteeder hart verrukt! Hoe dikwils hebt ge mij niet op uw' arm gedragen, En minzaem , als ik fchreide, aen uwen mond gedrukt! Beminde Vader, 'k fineek, laet de onfchuld voormijfpreken, . Die op mijn wangen gloorde, in 't krieken mijner jeugd'* Mijn ftamelend gevlei kon u in liefde ontfteken, Voor mij, uw troetelkind, de bronn' van uwe vreugd'$ En nu laet gij me een' prooi van duizend wreede plagen; Ik ftrek ten bittren fchimp' van mijn' natuurgenoot: Dien al te zwaren last kan mijne ziel niet dragen t Ik reikhals zuchtend naer den aerfelenden dood. Maer ach! wat zal mijn vrucht', mijn hulploos kind, weêrvareh! Reeds in zijn' uchtendftond' ten doel' aen 't hardfte lot, Geheel verlaten, is 't, in zijne onnoozle jaren, Met finaed' en fchand' belaén, en ftrekt aen elk ten fpott'. Schenk  MÊNGËtDiCHfËrt* 20? Schenk mij, ik fineek het u, Gevoellooste aller Vadren, Om dit onfchuldig wicht, dat mij zoo dierbaer is, Vergeving en genaê; zijn bloed fproot uit uwe adren; Het draegt in ijder trekje uw juiste beeldtenis.... Mij dunkt, ik zie uw oog' een teedre traen ontvïoeijen: Zoudt ge ook bewogen zijn, door mijne boezemfinart? Zou 't vuur der kinderliefde in uwe borst' ontgloeijen? En treft mijn ongeluk uw onaendoenlijk hart? Mag mijn ontroerd gemoed zich met die hoop' nog vleijen? Is 't niet een ijdle waen? och! fehenkt ge mij uw min? Mijn Vader, laet die liefde u fpoedig herwaerds leiên 1 Dat u mijn lotgenoote en eenigfte vriendin, De brengfter van dces'brief, naer'tdoodsch verblijf verzelles Dat mij ter wijkplaets' ftrekt, in 't akligfte oogenblik; Dan ziet gij, voor uw' dood, de kwijnende Arabelle; Dan geve ik in uw' arm den allerjongften fnik! J. H. y. d. Ps HET.  2o8 MENGELDICHTEN. <■«?»> <.^h> HET LANDLEVEN. "^J^at fmaekt de veldeling, In zijnen kleenen kring', Al zuivre zaligheden, Op 'thartbekorend land, Waer ftille vrede heerscht, de deugd wordt aengebeden, I En ware eenvouwigheid haer' vasten zetel plant. Natuur, zoo mild, zoo rijk, Schenkt in dees vrije wijk', Bij bcurtverwisfelingen, Haer' minnaer' 't heilrijkst zoet; Daer duizend lieflijkheên hem op den duur omringen, En 't fchuldeloos vermaek den geest met blijdfchapp'voedt. Hier woont de zoete rust: Van zorgen onbewust, Slaept ijder zacht en veilig: De vaderlandfche trouw Blijft aen 't vernoegd gemoed des landmans altoos heilig; Nooit kweekt zijn ziel een' trek, die haer ontëeren zou. Wan-  MENGELDICHTEN. 209 Wanneer de dageraed, Met roosjes op 't gelaet, De nevels doe-t verdwijnen; Eer 't gouden weereld öog Zijne eerfte ftralen, door de azuren wolkgordijnen, Op 't luisterrijkst vertoont, aen 'shemels ruimen boog: Dan ziet men, in dien kring', Bij ijdren dorpeling De deur der flulpe ontfluiten; En 't ganfche huisgezin Treedt, met de harke of fpade, al zingende, naer buiten: Dus fchenkt de morgenftond reeds merkelijk gewin. 1 Rasch wordt het morgenlied, Op 't zevenmondig riet, Godvruchtig opgeheven; Men dankt het Albefluur, Dat, in den donkren nacht', befchenning heeft gegeven, En verfche kragt verleent, bij 't rijzende uchtendüur. Hoe vlug wordt ijders pligt, Met dubblen lust', verricht! Elk rept de nijvre handen: , De fterkgefpierde jeugd Drijft vrolijk 't kouter door de vruchtbare akkerlanden,, Daer zich haer ziel met hoop' op rijken oogst verheuct. IV. Deel. ' O Het  aio MENGELDICHTEN Het ouderlievend kroost, Den arbeid reeds getroost, Voelt eene drift in de adren, Om, door zijn werkzaemheid, Den last te ontheffen aen de fchouders zijner vadren, Wier voorbeeld elk, al vroeg, tot deze taek bereidt, 'k Zie hoe, in 't pijen kleed*, 't Eenvouwig meisken treedt, Om 't loeijend vee te ontlasten Van honigzoeten room': n Toeft, zingt zij, vrienden, toeft; 1 zal u te faem vergasten, „ VVanneerik,rijk bevracht, weêr vrolijk dorpwaerds koora". Befchouwt men 's landmans disch, Die goed doch matig is, Hij prijkt met de eêlfte vruchten, Bereid op de oude wijs, En tierig voortgeteeld in vaderlandfche luchten: De ruwe veldknaep walgt van alle uitheemfche fpiis*. De fpilzieke overdaed, Die pest van volk en ftaet, Heerscht nimmer in dees kringen? De rijke zuinigheid Verheft het Albeftuur, daer zij den veldelingen 'tEenvouwige gerecht, al juichende, bereidt. Na-  MENGELDICHTEN, 211 Natuur is rasch te vreên: Een kruimt je broods alleen, , Gepaerd met vergenoegen, Een teugje uit eenen vliet' Is voor den mensch' genoeg; waertoe dan 't driftig zwoegen Naer gulzige overdaed, die ons de wellust biedt? Van flaeffche weelde vrij, Houdt trotfche hoovaerdij De harten niet gevangen: Voor nijd' en laster' doof, Laet zich de vrije ziel door afgunst nimmer prangen: Zij zorgt dat haer die pest geen ware rust ontroov'* De vriendfchap, 't zout der aerd', Die hemelblijdfchap baert, En menfchen maekt tot goden, Huist hier in 't zuivre hart'; Mn wordt een veldeling gedrukt door bittre nooden, Menschlievendheid fchiet toe, en lenigt zijne fmart. Voedt de aendrift der natuur' ♦ Het fpelend minnevuur In 'sjonglings kuifche zinnen; Vervreemd van vleijerij', Tracht hij, door ronde tael, zijn fchoone te overwinnen, En fmeekt dat hare gunst hem eens tot heil gedij'. Ü 3 Dus  aia MENGELDICHTEN. Dus fticht men 't echtverbond Op geenen andren grond, Dan dien der teedre liefde: 't Was nimmer zucht naer goud, Maer eerbre min alleen, die hunnen boezem griefde: Hoe zalig is de trouw, op zulk een zuil gebouwdl Wat is die heilftaet groot! Zoo gij me uw fcepters boodt, o Heerfchers dezer aerde! ^ 'k Verkoos die glorie niet, Voor 'tnedrig landverblijf, dat, van veel grooter waerde. Een vergenoegd gemoed' de reinfte weelde biedt. De heerschzucht moog' de ziel, Wie ijdle glans beviel, Beguichlen en bekoren; De landman fmaekt meer zoet, Dan hij, die, voor den troon, in'tbloeijendst rijk, geboren Zijn vergenoegen aen de ftaetszorg offren moet. Dus maelde ik, in mijn jeugd', Een kleene fchets der vreugd', Die aen het buitenleven Onfcheidbaer is verknocht: Kon ik aen mijn tafreel den fchoonften glans niet geven Kunstbroeders, 'k ben voldaen, zoo 't u behagen mogt G. J. L.  MENGELDICHTEN. 213 <-^> EENZAME HOFGEDACHTEN. o ÜZ-/ ielbetoovcrend,' genoeglijk buitenleven, Waerin ik, zoet op rust, van 't ftadsgewoel bevrijd , Mij liefelijk verpoos, langs aengename dreven , En met een ftille vreugd' mijn vlugtig leven flijt! 'k Vermaek mij, onder 't groen van fchaduwrijke boomen, En zie hoe 't wollig vee de malfche klaver fcheert, Hoe veemans oogvreugd zich verfrischt aen koele ftroomen, Waerin zich vischmans lust, al fpartlend, wendt en keert. 'k Hoor, in het ginfche bosch, den herderWaermondfpelen, Op 't zevenmondig riet; 'k zie Fillis aen zijn zij': Hoe ftreelt het mijne ziel in hun vermaek te deelen, Sints 't gunftig lot mij plaetfte in hunne vriendenrij'! O 3 Thans  *i4 MENGELDICHTEN. Thans heerscht een diepe ftilte in 't koor der vliegende orgels; Wis doet 's mans melodij hun teeder zintuig aen; , En zwijgt de herdersfluit, ftraks heffen all' de gorgels, Op onderfcheiden wijs, den fchoonften wildzang aen. Wat fraeije mengeling in kleur' en geur' van bloemen ! Hier lacht mij 't boomöoft aen, ginsch eene uitheemfche plant. Zoo leert Natuur, met kunst', ons de eeuwige Almagt roemen, In 't luisterrijk gewrocht van haer hoogwijze hand'. o Magt! in 't grootst gewas, in 't kleenfle dier te vinden, Gij doet mij weiden in uw' nooitvolzongen lof. Aartsgoedheid! leer mijn hart zich aen uw' dienst verbinden; Zoo vinde ik 't zalige Al in dezen buitenhof. A. 's G. O BB. V. O. A. D. S. H I Ë-  MENGELDICHTEN. HS HIËRONIMUS ANGERIANUS AEN C E L I A. ]Sfeen, Lieffte! mijne boezemfmart Is door geen reden te overwinnen: Ik wil, ik zal, ik moet u minnen. In 't uiterfte uur zal zelfs mijn hart, Zoo lang het klopt, getuignis dragen, Dat, buiten Celia, geen vrouw mij kan behagen. Doem vrij, oMaegd! Angeriaen: Vlugt voor zijn teedre mingebeden; Nogthans doen uwe aenvalligheden Zijn zuivre liefde alleen beftaen. En eischt gij dat hij die moet derven, Welaen, hij is gereed om op uw' wenk te fterven. Zijn geest, fchier aen deze aerde ontvoerd, Doet hem, voor 'tlaetst, de fiter ftreelen; Om 't'droef vaerwel haer toetefpelen, Wier fchoon zijn hart aen 't hare fnoert. Zal Celia die klanken hooren? Ta, als Angeriaen het leven heeft verloren.  216 MENGELDICHTEN. Nu acht zij zijne zuchten niet. Paufilypus! gij kunt getuigen Of 't mooglijk waer' heur hart te buigen ? Gij deelde in mijn benaeuwd verdriet. Ik, 't menschdom , in uw grotte, ontweken, Deed, door mijn boezemklagt, de harde rotfen breken. De Morgenftond, die peerlen fïrooit, Rees nooit met ftofgoud aen de kimmen, Noch dreef de vale nanachtfchimmen Naer 't west, waer zij heur' tabberd plooit, Of ik, van 't logge dons gevlogen, Riep om mijn Celia, als flaef van haer vermogen! Dan prees ik hare aenvalligheid, En al het fchoon, waerdoor godinnen Zich van de goden doen beminnen; 'k Eerbiedigde haer majesteit. Nooit zal de galm van mijne fnaren Meer rollen over 't vlak der gladgekeinde baren. Geen fterveling zal, na dit uur, o Celia! mijn fiter hooren. Nooit zal haer galm uw rust meer ftorcn. Ik fterf, verteerd door 't minnevuur. In u heeft mij de hoop begeven; Wie ook voor doodsangst'beve, ik haek naer't eind' van't leven. Mijn  MENGELDICHTEN. 217 Mijn grootfte vrees is dat de min Zich over u van mij zal wreken, Dat zij uw' boezem zal ontfteken, Zocdra de hand der fchikgodinn' Mijn' levensdraed hebbe afgefneden ,1 En gij mij wederëischt, door vruchtelooze beden. Men kan misfchien zijn jammerlot Vervroegen, of 't een' eindpael ftellen, Als ons de bittre rampen knellen; Maer als het ziellooze overfchot In de aerde rust, dan kunnen tranen Noch klagten ons, op nieuw, het fpoor ten leven banen. o Celia! wanneer het ftael Mijn droeve dagen af zal fnijden, Wie Weet of dan het medelijden Op uwen haet niet zegepraei', En of het onheil, dat mij griefde, Zich niet bij u hervorme in hopelooze liefde. Ja, wreede Schoohe! ik ken de kragt Dier hartstocht' en haer bitterheden; 'k Heb jaren lang met haer geftreden: Haer eind' genaekt, en Venus lacht. Ik durfde u boven haer verheffen; Ik duif het nog, hoe zwaer godinnenwraek moog' treffen. O 5 Neen,  ai8 MENGELDICHTEN. Neen, Citheié! 'k herroep mijn woord. Op Idaes top werd aen uw lonken Met regt de fchoonheidprijs gefchonken. Geen ftervlinge is 't, wie hij behoort. „ Mijn Celia! — Ik ken haer treken. „ Staefde ik het geen ik fprak, zij zou zich aen u wreken ". o! Wist gij hoe ik u bemin! Neen! 'k hoop dat gij het nooit zult weten ; 'k Wensch dat uw jeugd mij moog' vergeten: Ik daelde blij ten grafkuile in, Beweze een traentje van uwe oogen, Op mijnen zesk geiproeid, mij flechts uw mededoogen. Mijn lieve Celia, vaerwel! Dat onbeperkte zegeningen U, tot uw levensgrens, omringen; En kon mijn kunstloos fnarenfpel U 't geen mijn hart u toewenscht geven, Gij zoudt onfleiflijk zijn, en altoos zalig leven. Vaerwel! — 't Bemoschte en rotfig ftrand Ving, voor het laetst, mijn treurgezangen: Daer wordt mijn fiter opgehangen, Die 'k nooit weêr tokkel met mijn hand'. Vaerwel! — Ik zal den flag volvoeren. — o! Mogt' de maer daervan u niet te fterk ontroeren! J. A. B.  MENGELDICHTEN. 219 <■■<$»> <-<^> KENSCHETS M IJ N E R MINNARESSE; AEN DE BESTUURDERS VAN HET KUNSTGENOOTSCHAP, ONDER DE SPREUK: STUDIUM SCIENTIARUM GENITRIX. I^egaefde Dichters, die der kunfte eene eerzuil Richt, En mij den Reilen weg naer Pindus op doet ftreven, Ik acht me op 't hoogst verpligt, Om u mijn Minnares te fchetfen naer het leven. Denkt niet dat eene min, door vuigen lust gevoed, Mijn pasöntloken jeugd in hoeijen heeft geklonken: Neen, fchrandre Vriendenftoet! Niets dooft het vuur der deugd', dat ge in mij doet ontvonken. Do  zzo MENGELDICHTEN. De zwier van haer, die 'k min , is vol van majesteit'; Haer houding en gelaet doen haer ontzag verwerven; Daer wij haer minzaemheid, Vervreemd van trotfchen waen', elks achting zien beërven. Mijn Lief is fchoon; zij doet het ftugfte en kilde hart, Zelfs op het eerst gezigt, in heete minne ontgloeijen: Zij heelt mijn boezemfmart , En doet, door gunst op gunst, mijn liefde daeglijksch groeijen. Zij fchenkt mij, op mijn beê , het allerheilrijkst zoet, Dat ooit een minnaer van zijn fchoone kan erlangen. Gekoesterd door haer' gloed , Blijf ik , geheel verrukt, aen haren boezem hangen. Als ik me in 't bijzijn van mijn Zielvriendinn' verlust, Wordtftraks mijn geest bezield;heur oog doet, door zijn ftralen, Als zij mijn lippen kuscht, Een hemelsch liefdevuur in 't binnenst van mij dalen. Zij leert en fticht mij, door haer zedig onderhoud; Geene ongebonden tael vloeit van haer zuivre lippen: 'k Heb haer mijn hart betrouwd; Zij hoedt mijn levenskiel voor zorgelijke klippen. Geen zucht naer geld of goed bekoort haer edel hart. Om tooi of weidfche pracht zal zij geen' minnaer kiezen: Hij, die, vol minnefmart, Met waren ernst' haer lieft, zal nooit haer gunst verliezen. Zij  MENGELDICHTEN. 21* ' Zij is niet trouwloos, maer ftandvastig tot den dood; Doch de onftandvastigen beloont zij met verachting': Geveinsdheid acht zij fnood; Zij mint opregtheid als een ware pligtbetrachting. De zuivre godvrucht wordt op 't hoogst door haer geëerd: Ze is een Beminnares van deugd' en goede zeden. Elk, die wie met haer verkeert, Doet zij op rozenpaên van vergenoeging' treden. Zij huwt aen waer vernuft een gaêdeloos verftand: Haer welgeplaetfte ziel is tuk op weten fchappen, Daer zij van ijver brandt, Om 't heilig tempelkoor van Pallas inteftappen. Elk mint haer bijzijn , ziet met aendacht' op heur daiin. Geen vorst behoeft zich haer gezelfchap ooit te fchamen: Door haer geliefd beftaen Verbindt zij groot en kleen met teedre harten famen. Zij is meêlijdend; zij neemt deel in vreugde en drukk'. De weêuw en weezen troost en fterkt zij in hun lijden. Bij 't lagchende geluk Wil ze aen de vrolijkheid al haer vermogen wijden. Ze is ernftig als het voegt, en boertig als het past, Prijst hem, die lof verdient, en hekelt laffe gekken; Geen' mensch' ftrekt ze ooit tot last: Hem, die haer bijzijn fchuwt, weet zij zich rasch te onttrekken. Ze  é22 MENGELDICHTEN. Ze is minzaem, vriendelijk, befcheiden en beleefd; Zij weet, door heuschheid, zich in ijders gunst te dringen. Wie naer heur voorfchrift leeft Maekt zij, 'op de aerd', gelijk aen reine hemellingen. Dit is de jonge Maegd, die mijne ziel bezit, 'k Heb u haer beeldtenis, zoo na ik kon, befchreven; Ik trof hier door mijn wit; 'k Heb haer hoedanigheid en deugd u opgegeven. Mijn Vrienden, oordeelt nu of zulk eene Engelin Mijn hart en trouw verdient, of ik mijn levensdagen , Met mijne opregte minn', Aen meer bevalligheên en deugden op kon dragen. Mij dunkt, gij lonkt mij toe, en keurt mijn liefde goed, Maèr eischt van mij dat ik de fchoone Maegd zal noemen, Die mijn verliefd gemoed, Hoe Momus kroost,ook fchimpe, als al mijn' lust zal roemen. Befcbouw, o Dichterdom! met aendacht', haer gelaet. Wie ziet ge in deze leest'? wie kent ge uit deze trekken? Zoo ge alles gadeflaet, Zult ge, in mijn Minuaresf', de Poëzij ontdekken. J. P. v. IL D E  MENGELDICHTEN. £23 ^> <^-> <•<*>•> <'^> <'4*> D E LASTE R. CjTevloekte Laster, is dan niemand voor u veilig? Stoort ge onophoudelijk de rus: der maetfehappij'? Zijn viïendfchap, trouwend: kt ., hoe vlekkeloos, hoe heilig, Ook voor het fmettend gif van uwe tong' niet vrij ? Dus dacht onlangs mijn geest, in zijn bcfpiegclir.gcn. Ik zag hce 't wufte volk het ergfte liefst gelooft, En de euvle Laster heerscht in vele vriendenkringen, Waerin die pest zoo gaerne eens anders eernaem rooft. Men zegt: ,, de wrevle mensch , in zijn natuur' bedorven, ,, Kweekt dit verderf lijk kwaed, van zijn geboorte af, aen: Hoe vroom een fterveling ooit leefde of was geftorven, „ Nooit kon hij'tfchenden der kwaedfprekendheid ontgaen". 0 Droeve waerheid, moet gij dus den mensch verneêrenl Hij, 't heerlijkst meesterftuk, het pronkbeeld van Gods hand', Ziet zelfs zijn deugd, doorzijn' natuurgenoot, ontëeren, Schoon nevens hem bedeeld met redelijk verftand. Gehate Laster! u naer 't leven aftemalen Voegt hem, die u bemint en bij bevinding kent, Niet mij, dien vrede en rust aen de eenzaemheid bepalen, En die de .pijlen tart, waermeê gij braven fchendt. Mij  524 MENGELDICHTEN. Mij lust hierin den aert des ftervlings naertefporen. God zelf fprak: 'smenfchen hart is boos van zijne jeugd'; Verkeerdheid woont 'er in; de valfche tongen boren Een wonde in 't diepst der ziele, en rooven's levens vreugd. Dus werd de vrome Lot, door Sodoms volk, gelasterd, Toen zijn vriendlievendheid den englen herberg gaf: Die woeste fchaer, van eer', natuur' en pligt' verbasterd, Ontving, door 'sHemels vuur, haer welverdiende ftraf. De man naer 's Heeren hart, vorst David, zag zich hoonen Met vloek- en fchendtael', door den fnooden Simei', Doch liet hierom geen' toorn in zijnen boezem wonen , Maer leedt bedaerd den hoon diens zoons van Jemini. Elias, Gods Profeet, hoorde Achab lastrend vragen : . Zijt gij 't, die Isrels rust verftoort en loos beroert? Niet ik, fprak 's Hemels tolk, maer gij, die , door uw lagen, , Het volk, van Gods altaer, naer Balims outers voert. Zien we ook, in 't nieuw verbond, de apostelfchaer niet lijden? Der Joden lastermond fchold hare nieuwe leer; Dees zou der vadren dienst en Mozes wet ontwijden: Dan Jezus kernvolk zweeg, naer't voorbeeld van zijn'Heer. Die Heilvorst, hoe volmaekt, hoe vlekloos en regtvaerdig, Die, om der menfchen fchuld, de doodftraf onderging, Gntvlood den Laster niet, wiens fchendtong hem onwaerdig Befmette met haer gif, toen hij aen 't kruishout hing. Dus  MENGELDICHTEN. it$ Dus keren ons, alöm, de godgewijde Bladen, Hoe Vuile logenzucht, al vroeg, dé vromen fchond, Door valschverzonnen fchüld en eeröntroovend fmaden, Waerin de nijd altoos het hoogst genoegen vond. De Laster houdt niet op der helden roem te dooven: Hoe droevig zien wij zulks in 's lands historieblaên ! Daer poogt hij de overhéén haer vleklooze eer te ontrooven ; Ik voer hier 't Broederpaer alleen ten voorbedde aen. Gaèu wij dien Snooden ha in 't burgerlijke leven, Hoe loert en mikt hij daer op 'snaesten vrede en rust. Door korflen wrevelmoed en bittren haet gedreven, Voldoet zijn fdiendzucht nooit genoeg haer' wreeden lust,, Hoe meenig jeugdig paer, dat lang genoeglijk leefde, Hoe veel gelieven, door de eenltemmigheid bekoord , Daer 't groeijend huisgeluk hunn* wensch te boven ftreefde, Zien eensklaps hunnen vree door de aditerklap geftoord! Dees zaeit het zaed van twist arglistig tusfehen beide; De heillooze aditerdocht voegt zich hier ijlings bij; Elk weêrpaer haet en hoont, Waer 't eerst beminde en vleide, En Hymens fakkel wordt de toorts der razernij'» Hoe hooger u het lot in aenzien heeft verneven, Hoe reiner deügd gij kweekt, hoe meer dc Laster woedt, Ter ondermijning' van de rust' en 't zoet van 't leven; Want door uw' voorfpoed wordt de bitfc'he nijd gevoed. IV, JDeel. ? E«J«  225 MENGELDICHTEN. Eene enkle beuzeling, hoe fchuldloos, wet de fchichten Der booze logentong', met addergif bedekt: Zij fpuwt haer zwadder uit, doet 'shuwlijks vrede zwichten, En juicht, als zij den roem eens braven heeft bevlekt. De lieve kunne, hoe befchaefd zij moge wezen, Met hoe veel regts men hsa ook achtingwaerdig noem', Hoe zeer om haer verftand en hare deugd geprezen, Eén lastermond fchiet toe, en weg is al haer roem. De zachte vriendfchapband, hoe hecht en naenw gebonden, Hoe eêl, hoe heilig dien de vrome ftervling acht, Ziet zich te vaek gefcheurd, of jammerlijk gefchonden, Door 't woên des Lasters, die met trouw' en liefde lacht. o Gij, die blootftaet voor zijn helfehe Iogenvonden, Daer niets, hoe zuiver of onfchuldig, wordt verfchoond , Richt echter uw gedrag, hoe zeer ge u ziet gefchonden, Naer 't rein geweten, dat dc ware opregtheid loont. Hij, die onnoozel lijdt, mag vrij zijn hoofd verheffen , En zijnen lasteraer zelfs ftout in 't aenzigt' zien; De pijl, gereed om de eer op 't onverwachtst te treffen, Stuit af op de onfchuld, die hem wederftand durft biên. Vlied, Laster, breek uw'fchicht; de vriendfchapblijve veilig; • Stoor, door geen valfche tong, de rust der maetfehappij'; Eerbiedig de achtbre deugd, als vlekkeloos en heilig: Zoo leve elk, in zijn' kring', fteeds ongeftoord en vrij. J. T.  MENGELDICHTEN. %ij BIJ HET ZIEN VAN DE MIMOSA, OF HET - KRUIDJE ROER ME NIET. J[ s onze geest belust op zingen, 't Ontbreekt aen ftof, die 't hart' behaegt; Dus dunkt mij dat de kunstrei klaegt: Dan zacht, Apolloos Lievelingen, Steeds is 'er keurftof voor een lied; Thans wekt me 't Kruidje roer nre niet. Gun, Indisch plantje, gun mij heden, Terwijl ge in mij verwondring baert, Uw teeder maekfel, vreemd van aert, Naer eisch, tot uwen lof, te ontleden: Maer neen, gij roept, daer ge elk ontvliedt, Befchouw mij vrij, doch roer me niet. •*t Beftaen van een volmaekter Wezen, Bijzondre Plant! aendoenlijk Kruid! Drukt ge in uw wondre werking' uit; Gij doet ons in uw blaedjes lezen: „ Verbazing treffe u, die mij ziet; „ 'k Bezit gevoel; ei! roer me niet".  228 MENGELDICHTEN Gij poogt ons van u aftewenden: Men raekt u aen; fluks krimpt gij ia; Elks hand acht gij uw vijandin; Zij mogt uw keurig weeffel fchenden, Wen ze aen uw zwakke twijgjes ftiet: Ach! roept gij angflïg, roer me niet. Befchroomde Plant! gij kent u-j?' hater; Een felle trilling grijpt u aen:: 'k Zie u verwelken en vergaen, Slechts door een' druppel bijtend water? Hem, die u zwavelreuken biedt, Smeekt gij al bevend: roer me nier. Zoo mijdt het oog der jonge Schoonesa 't Gelonk der wulpfche dartelheid, Die de onbezonnen harten vleit, En in haer netten weet te troonenr Misbruikte vrijheid baert verdriet; Steeds roept de kuischheid: roer me niet, Ziet ge u door de cerlooze ondeugd nadren, o Mensch! ontwijk haer fnoode hand'; Schuw grauifchap; leg uw drift aen band; Vlied weelde , die in 't bloed der adren *t Verderf lijk gif der zonden giet; Meed u, als 't Kruidje roer ms niet, Las  MENGELDICHTEN. 229 Laet trotschheid nooit uw ziel beheeren; De nedrigheid is 't achtbaerst kleed; Een zacht gemoed ftilt drukkend leed: Dit kunt ge uit 'sHeillands voorbeeld' leeren, Wen 't lot op u zijn pijlen fchiet, Deins dan, als 't Kruidje roer me niet. Poog voor uwe onfchuld' zorg te dragen; Zijt voor de boosheid fteeds beducht; Zoek uwe ontkoming in de vlugt; Schuw allen, die uw deugd belagen: Al 'tkwaed zij uit uw hart' gewied; Waek, als het Kruidje roer me niet. Steun nimmer roekloos op uw kragten; Denk 'svijands woeste magt is groot; Speel met geen' angel' van den dood; Houd ftaêg dees waerheid in gedachten: Een ftorm breekt ligt het teedre riet. Vrees, als het Kruidje roer me niet. Laet Jezus u ter toevlugt' ftrekken; Uw heil vloeije uit die milde Bronn'ï Zoo zal u de ongefchapen Zon Met hare liefdevleuglen dekken: Duik, waer de nijd uw rust befpiedt, Gelijk het Kruidje roer me niet. p 3 Doe  «30 MENGELDICHTEN. Doe elk in u Gods beeld befchouwen, Verheven Wezen der natuur'! De hoop ontfteekt het liefdevuur Op 't hartaltaer, in godsvertrouwen. Door 't kleen wordt vaek iets groots bedied: Dit ftaeft het Kruidje roer me niet. F. A. d. H, G E..  MENGELDICHTEN. a-31 4*9 fyjj, 4.41 4H» «K* <'^'> AEN DE EENZAEMHEID. S chrikbarende Eenzaemheid, hoe akelig en naer Zijt gij voor 't fchuldig hart', voor 't knagende geweten! Een vuige zondenflaef, door angst vanéén gereten, Wordt, in uw ftilte, reeds zijn nadrend lot gewaer. 't Herdenken woont bij u; gij fchildert, voor onze oogen, Een uitgebreid tafreel van onzen levensloop; Gij koestert bange vrees, of fchenkt gewenschte hoop. En voedt de zucht tot deugd, of fmoort haer efil vermogen. Hoe roemt de wijsgeer in den hof', u toegewijd, De fchoonheid der natuur', in geestbefpiegelingen! Daer kan het vlug vernuft door duizend wondrcn dringen, Terwijl gij 't oordeel fcherpt, en zorgen fust en flijt. Gij maelt, op 't luisterrijkst, de magt van't Opperwezen, Daer't oog, in'tkleenst gewrocht, de oneindige Oorz-ck zier 't Schoon, dat de ziel befchouwt, en 't nut, dat zijgen5 Doen haer, in 't fcheppingwerk, Gods gunsten wijsheid lezers De wijsgeer gloeit en zwelt van ware erkentenisf'; Hij ziet het luchtgewelf met duizend heerlijkheden: Maer lokt een nieuw tafreel 'smans aendacht naer beneden, Straks ziet hij hoe gering de brooze ltervling is: Hier  MENGELDICHTEN. Hier leert hij, in zich zelv', den zwakken mensch befchouweh , En vergelijkt zijn kragt bij Gods almogendheid; Dan roept hij zuchtend uit: o Hemelmajesteit! Hoe durft een aerdworm nog op zijn vermogen bouwen! Maer, fchuldige Eenzaemheid, ook doet gij 't wrokkend hart Van fnoodaerts gruwlen fmeên, in afgelegen holen: De wraeklust houdt zich lang in uw verblijf verfcbolen Terwijl de woeste drift zijn weiflend brein benarr. Verraed, bedrog en list bepeinzen hunne lagen, In 't fombere verblijf, waer ge als voogdes regeert. De nijdige afgunst, die haer eigen hart verteert, Vindt, zelfs, in 't akligsthol, haer allerhoogst behagen: Van daer fchiet zij verwoed haer fcherpe pijlen af; Daer wet haer hand den dolk, om de achtbre deugd te vellen; Daer vindt zij 't middel uit, om 't zacht gemoed te kwellen, En wroet het overfchot der vromen uit het graf. De wanhoop tracht altoos naer uw verborgen ftreken, Bepaelt, in naren angst', aldaer haer ijslijk lot; Zij wringt een taeije koord om haer' gezwollen ftrot, Of derft, met zich het dael in 't wroegend hart te deken. o Peinzende Eenzaemheid! de min zoekt ook uw oord, Eilander haekt, met vlijt, naer uwe dille woning; Daer vormt zijn denkingkragt een dreelende vertooning Van 't zoete voorwerp, dat zijn teedre ziel bekoort; 'j, Daer  MENGELDICHTEN. 237 i)aer leert hij, hoe hij best zijn Chloris zal behagen, De fchoone, in wier bezit hij al zijn heil befluit; Daer vindt hij, naer zijn' wensch, de liefdewoordjes uit 3 Waermeê hij haer zijn hand voor eeuwig op zal dragen, Bij u fehrijft Dorylas zijn' teedren minnebrief; Gij leert hem zijn voogdes aen zijn belang verbinden. Bij u fchenkt Filida heur hart aen haer' beminden.' Bij u plukt Koridon het roosje van zijn lief. o Leergrage Eenzaemheid, gij doet de kunften groeijen; Gij ftrekt der poëzije een' altoosvruchtbren hof; Gij fchenkt haer zangziek koor' een' rijken fchat van ftoff % En doet een heilig vuur in zijnen boezem gloeijen; Ge ontvouwt het broos geftel des ftervlings» voor den arts; De godstolk dringt bij u in 't merg der wetenfchappen: Gij doet den ijver naer 't paleis der wijsheid flappen; De weelde alleen acht u een woestenij, vol fmarts. 't Wellustige vermaek wil nooit met u verkeeren; Het fchuwt u als de pest, en kwijnt in uw verblijf; De logge luiaert vindt bij u geen tijdverdrijf, Dan als de flaep hem boeit op zachte zwaneiweèren. Beminlijke Eenzaemheid, dus zong ik u ter eer'; 'k Genoot ook vaek bij u de ftreelendfte vermaken ; Doe toij, in uwen kring', een rein genoegen fmaken, En fchenk mij de uurtjes, die 'k met drift' van u begeerd G. M.  238 MENGELDICHTEN. <<^> GED ACHTEN, B IJ DE BESCHOUWING VAN HET H A E F T. J3efchouw, o Sterveling! Wilt ge in 't gefchapen iets, dat heerlijk is, bemerken, In heilige verwondering' Een proef van Gods verftand in zijn geduchte werken: Befchouw hoe, langs de blanke Maes, Thans duizenden van fchepflen zweven, Die flechts een vijftal uren leven, En firekken tot der visfchen aes. Kon u een kunstgewrocht uws Makers ooit bekoren, Befchouw dces dooden, die 200 even zijn geboren. Dit  MENGELDICHTEN. 239 Dit viergevleugeld Haeft, Dat we, in den zomertijd', aen Maes en Rijn zien zwerven, Daer 't blijken van Gods Wijsheid ftaeft, Moet ons die duidlijk doen erkennen in zijn fterven! Befchouw hier, met oplettendheid, Hoe de Almagt in de kleenfte dieren, Die daeglijksch om ons henezwieren, Haer' goddelijken glans verfpreidt: Dan zult ge, in 't fchepflenheir, een' hoogen Scheppereeren, En uit elk ftervend diertje uw eigen fterven leeren. Of is ons beter lot Dan deze vliegjes, op de wanklende aerd', befchoren? Kan ons het uitgebreidst genot Van rijke zaligheên, die oog en hart bekoren, Wel ooit bevrijden van het graf'? En ftiet een veege vorst, h»e prachtig, Onwinbaer, glorierijk en magtig, Den dood wel van zijn fterfbedde af? Neen, even als de visch naer dezen buit blijft haken, Verbeidt ons \ vratig graf met opgefperde kaken. Hoe  B4o MENGELDICHTEN Hoe ligt hier 't Haeft ter neêr, Gelijk, op 't oorlogsveld, de in 't ftofvertreden' lijken * De onëindigmagtige Opperheer Doet al wat adem heeft, op zijnen wenk, bezwijken* Een Alexander, hoe gevreesd, Een Cicero, vol kern van wijsheid', Een Nestor, de eer der zilvren grijsheid, Zijn eens de prooi van 't graf geweest. De losfe jeugd, die vaek op eigen kragt wil bouwen, Kan hier de broosheid van het leven regt befchouwen, Leer des, o Sterveling! Uit 'sHoogften onnafpeurbre en nooitvolprezen werken, Hoe elk zijn' wezensvorm ontving, En hoe de vlugge tijd verzwindt met arendsvlerkeri» Wat leven de aerde in haren fchoot', Voor 't woên der rampen,.houdt verborgen j *t Wordt al, ondanks de beste zorgen , Op 't einde een offer van den dood. Dat dan de grootheid van den Vormer aller dingen Ons zijn .verheven magt, in eerbied', op doe zingen. J. r. L.  MENGELDICHTEN. 241 4<» <'^"> A G L A U R A» OF HET VERBETERDE AFZIJN. HERDERSZANG. J3e gouden dagtoorts fcheen met halfverfheuwde ftralen, Om , na volbragten loop, in 't westen neêrtedalen, Wanneer Aglaura aen een fluistrend beekje zat, f Toen Ze aen haer' hond de zorg voor 't vee bevolen had. Zij wilde, in fchaduw' van de lommerrijke dreven, Haer rustloos hart geheel der kwijninge overgeven. De kalmte en frisfche lucht van dit betoovrende oord^ De kristallijnen vloed, die mensch en vee bekoort, Het buigende geboomt', door 't windje zacht bewogen ^ Dit alles bragt haer fteeds 't genoten heil voor oogen. 't Was op dit bloemtapijt, en in dit lagchend woud^ Dat zij, zelfs gistren nog, haer' Lyfis had aenfchouwd: IV. Deel. q Maer  S4» MENGELDICHTEN. Maer heden.... wreede dag! deed haer zijn afzijn denkens Dat Lyfis trouweloos 't gegeven woord zou krenken; Elk vlugtend oogenblik, 't welk hij verwaerloosd had, Herinnerde aen haer' geest dat hij zijn trouw vergat. Getuigen van mijn' druk, dus fprak zij, veld en boomen! Ach! doet mijn' Lyfis, doet mijn' minnaer wederkomen. Goón! hij verlaet mij! heeft mijn flaeuwe aentreklijkheid Hem, fchoon hij 't plegtig zwoer, wel ooit tot min geleid? Begreep' hij 't grievend leed van deze onzekerheden, En hoe mijn teeder hart door onrust wordt beftreden !... Maer Lyfis mint niet meer; 'k ontdekte klaer den grond , Waerop hij vleijende mij aen zijn min verbond. Het hart fpreekt anders, wen 't zich lieflijk voelt verrukken;: Het toont meer ijvers om zijn neiging uittedmkken. 3, Uwe oogen, fprak hij, zijn de ftokers van elks gloed'; „ 'k Wist van geen herdersliefde, eer ik u had ontmoet. „ Ik word, door u alleen, tot teedre min gedreven ".... Moest hij dan anders niets aen mij te kennen geven ? „ Aglaura, eeuwig blijve uw hart mijn liefdedoel; Niets evenaert de min, die ik voor u gevoel; „ Zij werkt en gloeit altoos; dit wil ik heilig zweren. ,, Natuur moog', door den tijd, haer' vasten loop verkeeren , „ De Rijn zijn' frisfchen ltroom verdroogd en ledig zien, „ De zon den weereldkloot' nooit licht of warmte bién, „Erai  MENGELDICHTEN. £43 „ En 't groot heelal vergaen, indien ik 't lieve leven ".... Hoe? moest hij anders niets aen mij te kennen geven? „ Aen wien kan toch mijn min hier anders zijn gericht? „ Waer vinde ik grooter fchoon of treffender gezigt? ,, Waer klinkt 'er eene ftem zoo zacht, zoo teêrindeooren? „ Uw lieffelijk gezang kan zelfs de Min bekoren .... „ Maer gij zijt zelfs de Min; gij koomt haer vuur te baet; „ Zij fpreekt door uwen riiond, en blinkt in uw gelaet: „ Haer'glimlach, zoo opregt, zie 'kin uw'glimlach zweven"... Ach! moest hij anders niets aen mij te kennen geven? Dus fprak hij, drukkende zijn lippen op mijn hand; Zijn kuschjes zochten zelfs mijn' boezem. In dien ftand* Vergat ik fchier mij zelf', begaven mij mijn kragten; 'k Had alles toegedaen, verbijsterd van gedachten. Hij riep, terwijl me op 't klaerst' zijne ongeveinsdheid bleek; „ Zijt mijn getuigen, Goón! wen ik mijn' eed verbreek', „ Laet dan uw felle wraek, door mijne kruin te treffen, „ Het ganfche weereldrond mijn misdaed doen befeffen! ,, Als ik mijn trouw vergeet', laet dan een tijgerin „ Mijn hart verfcheuren , als een wreekfter van de Min! ,, Doe mij dan honderdmael herleven en weerfneven "!.... Moest hij dan anders niets aen mij te kennen geven ? Zij floeg, door ongeduld, hare oogen in het rond, En zag haer tw«ede ziel, haer' Lyfis, op dien ftond. Q 2 Hij,  U4 MENGELDICHTEN. Hij, onder hare klagt, in 't lindegroen geweken, Liep toe, en door een' kusch belet hij haer te fpreken. Befchaemd, dat hij haer'ftof tot heete droefheid gaf, Stilt hij haer grimmigheid, wist hare tranen af; En, makende gebruik van 't uur, de plaets', 't ontwijken, Deed zijn herhaelde zorg haer zijn getrouwheid blijken. J. F. v. H. Gevolgd naer het Franfche, te vinden in de Gazette Litteraire van October, 1777- D A-l  MENGELDICHTEN. 245 <^> «»> <"^> D A M O N AEN F I L L * I S. Jeugdig bloemtje, fchoone Fillis, vrijheidrooffter, zielvriendin, Hoe ontfteekt ge in duizend harten 't vuur der onweêrflaenbre minn'! Zie ik uw bekoorlijke oogjes, dan is elke vricndfchaplonk, Dan is elk aenlokkend trekje voor mijn ziel' een liefdevonk: Stare ik op uw rozekoontjes, hoe wordt dan mijn geest verrukt! o! Hoe zalig is de minnaer, die uw lieve lipjes drukt, Die'op uwen blanken boezem, als op 't mollig donsbed., rust, En uw poezelzachte handjes op het lieflijkst flreelt en kuscht! Als ik flechts uw vlugge voetjes in verrukking' gadeflaé, Daer zij hupplen, tripplend treden, oog ik hunne fchre'edjes na : Als ik uwe zoete woordjes .uit uw minlijk mondje hoor, Dan is niets zoo zinnenftreelend, zoo verruklyk voor mijn oor: Ja, 'k verlies mij in uw fchoonheid, zoo bekoorlijk voor 't gezigt', Die in mijnen jongen boezem omiitbluschbre vlammen flicht. Fillis, mogt' ik op ii hopen, wierdt gij eens mijn bedgenoot! Lieve Fillis, 'k min u teeder; ach ! dat gij me uw weermin boodt! Welk een blijdfchap zoude ik finaken, 'wen wij, door den echtenband Saem vereend,.den gloed der liefde bluschten op de ledekant; Wen we elkandren duizendwerven... maer niet verder, dartle jeugd! Mooglijk fmaekt gij.met uw fchoonc,rasch hetzoetderhuwlijksvreugd'. A. S.  246 MENGELDICHTEN 4.9 44» 4.9 44» 4M9 4.49. 4.4» 4,9 4.4* 44^ 4.9 4,9 D E H O O P. CjT diefde Zielvriendin van 't menfchelijk geflachti Beminde Troosteres in 't hartdoorknagend lijden, Die 't afgeftreên gemoed voor wanhoop' kunt bevrijden, En zelfs, in 't ftervensüur, den angst des doods verzacht; Uw invloed, zoete Hoop! geeft aen den zwakken kragt: Gij flut zijn wankle hand, en doet hem moedig firijden; Hij durft, door u verzeld, zich aen gevaren wijden , Daer hij altoos gerust op de overwinning wacht. Sta aen mijn regtehand, wen 'slevens rampen woeden; Dat ik, in 't pramen van het treffendst lijfsgevaer, In nood' en tegenfpoed', beflendig op u flaer'; En blijf mijn' zwakken geest met uwen bijftand' voeden; Dat gij, wanneer mijn ziel van de aerde zich ontbindt, Met uw' gewijden troost' u aen mijn zij' bevindt. Iio. px. D E  MENGELDICHTEN. 247 d e SPIN en de VLIEG. „ 13e mensch(zo liet eenSpin zich uit haer'fchuühoek'hooren) „ De mensch is een vervloekt gedrocht, „ Een fdirikdier, door de hel gewrocht, „ Een moordharpij, tot niets dan kwaed geboren , „ Een moiilter, waerbij zelfs de wreedfte hagedis „ Een heilig fchepfel is. „ Daer ligt mijn zoontje nu, de wellust van mijn leven; „ Men zag hem, floeg hem dood, en lachtte om deze daed: „ Zeg mij wat gruwelftuk dien moord te boven gaet? „ Hoe klopt, hoe zwoegt mij 't hart! ik voel mijn leden beven'. „ Helaes! wat had mijn kind dien beulen toch misdaen? „ Hij zag hen', tot op 't laetst, nog even vriendlijk aen, „ En hoopte dus 't gevaer te ontwijken.... „ Maer zacht! ik hoor een Vlieg langs mijne webbe ftrijken. „ Geluk! hij zit al vast; zoo leeft men van 't bedrog. „ Och! leefde nu mijn zoontje nog! „ Hoe lustig zou de jongen fmullen, „ Hoe onvermoeid zijn buikje vullen! „ Hij zou zijn pookje fluks in. 't hart „ Van 't fnorrend Vliegje hoekig buigen , . „ En aen het fmaeklijk rompje zuigen, „ Totdat,door 't geestrijkvnHu, zijn breintje wierd verward: Q 4 js Uau  ©48 MENGELDICHTEN. „ Dan hadde ik hem den kop gegeven , („ De kopjes blijven 't Iangfte in 't leven;) „ En 't is een aertig tijdverdrijf „ Te zien hoe wonder vreemd zij kijken, „ Wat ongenoegen zij doen blijken, „ Wanneer ze zijn gefcheurd van 't lijf: „ Daer hadd' hij dan een poos me? kunnen fpelen, „ En , door mijn voorbeeld aengefpoord.... „ Maer'tisvoorbij...ofmert!...moestikmijnkind dan tdlen, „ Om't,door dat duivels kroost,zoo wreed te zien vermoord"! „ Affchuwlijk Mon'fterdier "! (dreef haer de droeve Moédes Van 't fpartlend Vliegje hevig toe ; Men denke eens hoe zij was te moê; En klinkt mijn tael verwoed, haer tael klonk nog verwoeden) „ Affchuwlijk Monfterdier! met regtgevloekte Spin! „ Tirannige Aertsbeulin! In helfche vonden fchrander, „ Wat fpreekt gij van een' ander'? „ o Bron van al mijn hartsverdriet, „ In wreedheid hebt ge uw weêrgaè niet "! * * * Zoo hoort men meenigmael den fnoodaert bitter klagen, Om 't leed, hem toegebragt; Terwijl hij, op zijn beurt, de onnoozlen durft belagen, En in hunn' jammer lacht. H. v. T. d. %  M E N G E L D I C H T E N. P R O E V E VAN DE ZOOGENOEMDE BON T ON; OF HET VERBASTERDE FATSOEN. 13en zuivren godsdienst fhood verachten; Het geen men heilig heet verkragten; Elk finaden met het wuft gemeen; En de armoede op den boezem treen; Den onwaerdeerbren tijd verdrijven, Met kaert- en dobbelfpel en fchijven; En hem, die de edle wijsheid mint, x Vol fpots uitkrijten voor ontzind; Vol zelfbelangs en huichelftreken, Steeds naer den mond der grooten fprekcn; Een' jabroer {trekken in den raed', Tot wis bederf voor ftad en ftaet'; Q 5 Den  s5o MENGELDICHTEN. Den burger' goederen onthalen; Veel fehulden maken, niets betalen; In ftede van een eerlijk wijf, Een vloernimf hou Jen tot gerijf; Vervoerd door wispelturigheden, Geheel ontaert van deugd' en zeden, Een fterke geest, doch flechts in fchijn, En in gedrag een booswicht zijn; Door 't hartmisvormend goudvermogen, De fnoodfte gruwelen gedoogen; En de overmaet van geld en goed Meer achten clan een rein gemoed; Bewerken dat voor zich veel zielen, Door fchijn verblind, eerbiedig knielen; In 't kort, geen zeedlijk goed te doen; Dit is Bon Ton, dit heet Fatfoen. TER  MENGELDICHTEN. a5ï TER GELEGENHEID VAN HET PLAETSEN DER GRAFZUIL E, TER EERE VAN M*. HUGO GROTIUS, IN DE NIEUWS KERK DER STAD DELFT. 33 e groot, wien ieder mensch, die wijsheid mint, waerdeert; de groot, wiens fchrander brein ons gulden lesten leert, Waervan zelfs Loeveftein getuigenis kan dragen , Voorfpelde zich reeds daer het eindperk zijner dagen ; Totdat hij, door een' vond van zijne Trouwgenoot', Gedoken in een kist', uit zijnen kerker' vlood, o Treffend voorbeeld van opregte huwlijksliefde, Die 't fier heldinnehart dier teedere Egaê griefde! De groote grotius vond in de grijze ftad Van hertog Godevaerd zijn wieg en bakermat, En zag in Rostok 't eind' van zijn geletterd leven; Daer moest die Batavier, helaes! als balling fneven. Waer-  Ï52 MENGELD I C H T E N. Waerom dees' grooten mann' geen praelgraf opgericht,", o Delft! wie was dit meer dan gij aen hem verpligt! Gij mogt hem uwen Zoon, uw' wijzen Kweekling noemen. Op wien een koningkrijk, met dubbel regt, zou roemen. Men flichtte een koopren beeld, ten roem' van Defideer , In 't kooprijk Rotterdam. — Uw Voedflerling was meer! Dan zacht!... bedriege ik mij? of zie'k eene eerzuil bouwen, En iiugoos beeldtenis.in duurzaem marmer houwen? Ja!... 's Mans nakoomlingfchap, in naem' endaden groot, Richt dees gedenkzuil op, voor haren Stamgenoot'! Koomt, Dichters! hier is ftof; roert nu de fikfche fnaren; En wilt uw maetgezang met dat van Burman (*) paren. De kunstmin heeft me alleen tot dezen tooii verpligt; En ik voldeed mijn drift, fchoon flechts in ftaemlend dicht; Hadde ik van Merkem geest, ik zou, met edler klanken, . Uit naem' van 't prinslijk Delft, de brave Stichters danken. Nu fpreek ik voor mij zelve! — „ Aenzienlijk Nageflacht! „ Gij toont dus dat gij de asch van uwen Stamheer acht: ,, Leef lang gezegend; dat uw namen nimmer fterven! Ach! dat uw kroost de deugd van grotius mooge erven! A. ?S G. GE B. V. D. A. D. S. fa) Ik bedoel hier deLatijnfchc dichtregels, door dien Heer vervaerdigd, om onder de gedenkzuil gèplaetst te worden. D I C H T-  MENGELDICHTEN, 253 <•■<$»> <'^> *C'^"> <*^> D I C H T G R O E T, BEN WELEDELGEBOREN en GESTRENGEN « H É E R E MR- DIRK RUDOLPH WIJCKER. HELD BISDOM, RAED EN ADVOKAET FISKAEL TER ADMIRALITEIT OP DE MAES, T O E G E Z O N G E * N. ergun, welëdle Kunstmeeeen , Dat onze zangeres u blij moog' tegentreên; Laet zij, uit Themis zael', u naer den Raed geleiden, Die aen de Maes het regt beftiert, Om Hollands luister langs het pekel uittebreiden, Zoo ver als Neêrlands vlag de hooge ftengen fiert , En.onze bootsgezel, aen afgelegen ftranden, Met rappe hand' de zeilen digt, Of, na een korte rust, het wigtige anker ligt, En fluks den Heven wendt naer Batoos vrije landen. Laet  254 mengeldichten: Laet zij, aen u op 't duurst' verpand, Met open hart', fchoon op een' kunfteloozen trant, Ü, bij 't aenvaerdcn van uw eerampt, gul ontmoeten; Duld dat ze uw' achtbren fchedel tooij', En 't blinkend gloriefpoor, geëffend voor üw voeten, Met verschgeplukt gebloemt' van poezij' beflrooij'. 'tls in den hof der kunst', uw deugd' ter eer', gelezen; Des zal het aen uw heusch gemoed, Dat voor ons bloeijend koor welmeenende achting voedt, Is onze hoop gegrond, niet ongevallig wezen. Zoo Smits, Apolloos groote zoon, Die aen zijn' gladden galm en ferafijnen toon De vlugge Rotte met haer Stroomnajaden boeide, Nog, als weleer, haer' luister zong; Zoo hem het hoef bronnat, gelijk voorheen, befproeide, ' En 't huiverig Flakké 's mans godezangen vong', Hoe zou hij voor den Telg' van zijn' Mecenas zingen! Hoe hadd' hij 't keurigst' loof gegaerd, En, in zijn' grijzen tijd', de fikfche lier gefnaerd, Als 't onnavolgbaer hoofd van Peiins lievelingen! Het  MENGELDICHTEN 255 Het Zeehof, dat, in zijnen kring', Uw' grooten Vader meê met ware vreugde ontving, En nog met dank gedenkt aen 't heil, uit hem geboren, Ontvangt in zijnen achtbren Raed', Wien 't doel en wijs befluit der Staten fteeds bekoren , Den minnelijken Zoon verheugd ten Advokaet'! 't Verheft zijn trotfche kruin thans juichend naer de wolken; En, op den naem van bisdom prat, Verrijst het, met meer glans', in onze handelftad, En fpelt, uit deze keus', geluk aen Neêrlands volken. Zoo voelt het zijn benepen hart, Reeds lang gefolterd door de onlijdelijkfte fmart, Sints wakkre Dmkk voor een veege kwael' moest zwichten , En zijnen eerftoel ledig liet, Op dezen blijden ftond, in zijnen drukk', verligten, Terwijl't dien Burgerheer in bisdom wederziet, Die, vol van ijvervuur, na$r 's volks gegrond verlangen, 't Verheven eergeftoelt' bekleedt, Langs't moeilijk gloriefpoor zijnsfchrandrenVoorzaets treedt, En hem, in dezen post, grootmoedig zal vervangen. De  fg* MENGELDICHTEN De Zeevaerdij, hoe zeer gedrukt, En van haer' glazen troon' in 't donker wier gebukt^ Daer waterwolven haer gewijde regten fchenden, Richt ook 't gebogen hoofd omhoog, Nu bisdom, voor haer heil, zijn pooging aen zal wenden En Hagen, zoo verftand iets op geweld vermoog'. De Koopmanfchap, bij haer mismoedig neêrgezeten, Roemt op den grooten wijckerheld, En fcbijnt, daer zij hem blij heur heil in handen ftelt$ Haer' fmertelijken rouw en donkren druk vergeten. Thans juicht Matroos, bij 't luid hoezéé, Zijn' nieuwen Voorfpraek toe, op Hollands ftille reê : De naem van bisdom kan het woefte bootsvolk ftreelen* Intusfchen vliegt het blij gerucht, Langs oost- en westerkust, naer onze^zeekasteelen, En vult, van 't hoogeboord, met vreugdge'fchal de lucht, 'k Zie zelfs, op deze maer, den heldenmoed herleven, Daer Hollands Leeuw reeds moedig brult, De zeven pijlen zwaeit, en ftaert en manen krult, Als lang genoeg getergd door 't rustloos tegenftreven. Ja,  MENGELDICHTEN. 257 Ja, Zeeliêri! zingt, op zeemans wijs, Den wakkren wjjckerheld, uw' Advokaet, ten prijs': Doet van 't gevleugeld flot, Bellonaes Lievelingen! Het ongedwongen ftroommuzyk i til Door 't afgelegen duin en 't fteil gebergte dringen; Verbreidt met lust' den roem mijns Helds vanrijk' tot rijk. De ftuurschheid zal gewis thans naer uw toonen luistren, Al hadd' zij zelf bij 11 't gebied. „ De gulle vreugd van 't volk mishaegt mij heden niet", Zon zij de wreedheid, op 't verdek, in de ooren fluistren. Mijn Held, o rappe Bootsgezél! Zal u, voor 't norsch verdriet en 't drukkende gekwel, Natuurlijk eigen aen Neptunus pekelvloeden, Waerop men duizend jamren vindt, Zoo zeker, naer zijn kragt, en door zijn vlijt, behoeden, Als zijn gevoelig hart den medemensch bemint. Hij zal, voor uw belang, getrouw en ijvrig waken, En zorgen dat de ware moed, Op 't rijkst gelauwerd, in uw' boezem wordt gevoed, En nimmer vruchteloos naer zijnen loon zal haken. IV. Deel. R Heï  258 MENGELDICHTEN. Het helsch gedrocht, de gierigheid, Die ook, op Nereus plas, haer giftig zaed verfpreidt, En dikwerf, door zich laeg in 't krijgsmanskleed te fteken, In fchijn' van 't land' ten dienst' te ftaen, Uw regten, aen fcheepsboord, wreedaertig durft verbreken, . En aen uw voedfel zelfs de vuige klaeuwen flaen, Ziet ge ook door bisdom, om haer'fnooden woeker, ftraffen, Daer niets zijn fcherpziend oog ontvliedt; . En waer de onnoozelheid zich ooit verdrukken ziet, Zal hij, ten fpijt' van rang, haer regten wraek verfchafFen. Zoo worde 's lands geduchte vloot, Tenfchrikk' des nagebuurs, naer Hollands wensch, vergroot, 'k Zie haer van helden, van bevaren zeelién, krielen, Die, eiscbt de nood dit hard befluit, .Als waterleeuwen, zich aen 't rot der plonderfielen Manmoedig wreken, om den weggeroofden buit. Zoo zie ik orde en trouw op onze fchepen bloeijen, De ware dapperheid beloond, 't Bataeffche ftaetsbeftuur met vrede en heil bekroond, En koop- en zeevaerdij altoos op 't weligst groeijen. Mijn  MENGELDICHTEN 259 Mijn eeuwigdierbaer Vaderland! Zoo mild begiftigd, van Gods zegenvolle hand', Met Palinuren, die voor uw belangen waken , Wat vreugd! daer ge onzen wijckerheld, Die zich uw teedre liefde altoos zal waerdig maken, Thans in den eerften rang dier groote mannen ftelt, Wier zorg wij onvermoeid naer uw geluk zien ftreven, Door wie gij rijker hei! geniet, Dan de allergrootfte vorst, in 't uitgebreidst gebied, Zijn bloeijend koningkrijk hier ooit heeft kunnen geven. Kom, roem met mij 'sMans wijs beleid, Zijn gloeijend ijvervuur en gulle minzaemheid , . Zijn neiging tot het biên van milde gunstbewijzen. Schoon wij de flaeffche vleijerij, Ook zonder blozen, zelfs de onwetendheid zien prijzen, Gij blijft, in uwen lof, van hare ftreken vrij: Uw roem kan nooit de deugd van bisdom evenaren. Doch hij, die alle loffpraek vliedt, Behoeft, alom geëerd, mijn dorre lauwersniet: Reeds praelt 'er edler kroon, vol klisters, op zijn hairen. R 2 De  a'o :M E K G E L D I C H T E N. De God van onzen vrijen Staet, Der braven vaste Burgt, der wijzen Toeverlaet, Kroone u, o Dichttneceen! met zijnen milden zegen} Dees dale op uwe tente neêr, Gelijk een verfche dauw, een afgebeden regen, Op 't uitgedroogde land, bij 't zwoele zomerweêr: Zijne onbegrensde kragt moete uw vermogen fterken, Terwijl ge uw werkzaem ampt bekleedt: Zijn goedheid moet' het woên van 'slevens last en leed, 't Regeren eigen, naer heur vrije keur beperken. Zoo treedt ge op 't vlckkelooze fpoor Uw's dierbren Vaders, die u 't loflijke eerekoor Van wetenfehappe en kunste , al vroeg, poogde inteleiden, Met eenen wakkren mannenmoed', Bij echte deugd, die hier ons heil best uit kan breiden, En ons bevestigd in 't bezit van 't hoogde goed. Zoo moete uw raed altoos den achtbren Raed verlichten, Die hier den waterfcepter zwaeit. En op wiens eerften wenk ftraks de oorlogswimpel waeit, Voor wien de vreemde vlag, in vroeger tijd', moest zwichten. o! Mogt  MENGELDICHTEN. aót o! Mogt nu onze zangerin, Befchermer van ons koor! van uwe teedre minn* Voor de edle poëzij' deze eene bede vragen! (Die vrijheid beige uw heuschheid niet) Zal 't aen uw zanggraeg hart nog als voorheen behagen, Dat uw verpligtend oog op haer belangen ziet? Zult ge, uit den digten dromm' van zoo veel bezigheden , Thans nog uwe aeiidacht op haer flaen , Met gulle vriendlijkheid voor hare glorie ftaen, En Pindus fteile kruin fomtijds met ons betreden ? o Ja, gij laebt haer mini ijk. toe, Uwe onbepaelde gunst, die, nimmer 't weldoen moê, Haer, uit het lage ftof, grootmoedig heeft verheven , Zal minzaem op haer nederzien, N Haet, op' den duur, bewijs vah uwe goedheid geven, En uw geliefde kunst dienstvaerdige offers bieii. Zoo word' de Zeeraed, in minWigtige oogenbiikken, Verwisfêld met ons zangrig koor: Zoo krijge, op dezen ftond, de ftaetzorg geen gehoor, Maer moet' zich vergenoegd naer Febüs wetten fchikken. Uit naetn' van het Genootfchap, J. V.  2c% MENGELDICHTEN. <'^>*<,^>*<'^>*<^>*<.^>*<'^> O P D E AFBEELDING VAN DEN DICHTER G. A. BREDERO, BERUSTENDE IN HET PAN POËTICON VAN DIT GENOOTSCHAP. e ziet in bredero, hier naer de kunst verbeeld, Geen' fchimpgezinden geest, volleerd in fchouvvburgskluchten, Waerin 'sMans vlugheid, rijk in ftoute herfenvruchten, De fchoonfte rollen heeft gefpeeld , Die nu, flechts flaeuw gekend, nog aen den naneef leeren De waerheid van zijn fpreuk, dat aiks kan verkeeren. D. E.  PRIJSVEERZEN.   ï Jt IJ & V Ë È R Z' E N. z6s <■#■>' <'*'> <•*■> <'*'> <'*■> -r; v .. . • ' D E MENSCHLIEVENDHEID; DOOR DIRK E R K E L E N S, WIEN DÈ GO U.D EN EERPENNING, B Ij LOTING, JS, TOEGEWEZEN, In de 'j'aerlijkfche Vergadering van het Genootfchap, gehouden den iid»> van fvlj'nmaend', 1780. "^^"ie wekt mij tót befpiegêlingeri ? Wie lokt mij' 't zorglijk zangperk in ? Wie doet mij naer den lauwer dingen? Wie vergt van mij den lof der teedre Menfchenmimï'? Wat fchoonheid houdt mij opgetogen? Welk heerlijk pronkbeeld zien mijne oogen? 't Vertoont eene edle majesteit, Wier glanfen liefde en eerbied wekken. Zijt gij 't?... oja, ik ken uw trekken! 'k Befchouw het zacht gelaet van u, Menschlievendheid. R 5 9$  266 P R IJ S F' E E R Z E Ni Gij, in het ftarrenhof geboren, Sproot uit de hoogfte Goedheid voortj Gij, 't heil der zalige englenkoren, Hebt reeds van eeuwigheid den galm uws lofs gehoord i Gij, die, door 't heir der hemellingen, Uw godlijk glorielied hoort zingen, Begeert gij dat mijn hand u kroon'? Nooit werdt gij door een fterflijk wezen Te regt gekend, naer eisch geprezen; De fchelfte liter klinkt te laeg voor dezen toon'. Maer "zacht ... zij laet heur heilftem hooren: „ U voegt geen hemelmelodij; „ Gij tokkelt flechts voor fterflijke ooren „ Uw doove lier, en zingt in z.wakke poëzij'. „ 'k Verlang, zoo veel. uw kunst vermoge , „ Dat uw zanglievendheid flechts pooge „ Mij in mijn' zachten aert' te ontleen, Opdat elks hart mij kennen leere, En, onder 't zoet gevoel, waerdére „ Als de echte en rijkfte bron van aerdfche zaligheén. „ Godé  p R 1$ S V E E R Z E N. i67 „ Gods liefde tot de ftervelingen „ Is voor uw kunst' te hooge ftof; „ Geen menfchentong kan haer volzingen; „ 't Is een te ruime taek voor uw' beperkten lof: „ Dit blijft alleen een werk voor 't poogen „ Van aller englen zangvermogen; „ En zelfs het juichend geestendom, De rei der uitverkoren zielen, „ Die plegtig voor Gods rijkstroon knielen, ,, Staet, vol van eerbied', voor dien grootfchen lofzang' flora.' „ Zing flechts mijn heil en nut op de aerde, „ Mijn' invloed op uw broosch geflacht, ,, Wat zegen ik aen 't menschdom baerde, „ Hoe hij zich zeiven ftraft, die mijne wet veracht? „ Ontvouw de zielhoedanigheden „ Van hun, die in mijn heilfpoor treden; „ Verhef den waren menfchenvrind; „ Verbreid den roem dier teedre harteu, „ Die duizend dooden durven tarten, „ Wen hun natuurgenoot zich in gevaer bevindt". , Maer  268 P R 1$ S 'V E E R \Z E & Maer hoe!..', zoo rasch om hoog-gevaren! o Schoone! ontwijkt gij mijn gè'zigt'?' Mag ik niet langer óp u itaren! Wieifd' nü mijn dóf verftand door uwen geest verlicht! oja, 'k voel leven in mijne adren: Ik durf der-diciitren ftrijdpérk nadrein: Hoe heerlijk prijkt de lauwerkroon! Menschlievendheid kan mij verrukken: 'k Zal des de fiterfnaren drukken; < ïk vuuroog op den krans; rijs dan, mijn lage toon. e Gij, Opperöoi'zaek aller dingen, 'Die alles met een' wenk' regeert, Wien, boven zon« en ftarrenkringen, En iir ons aerdsch verblijf, het fchepfel dient en eert; Gij hebt van eeuwigheid beflofen, UvV. rijkveifterde beeldgenooten Te vormen met verftand en kragt'; Gij fehonkt den mensch' de ga'ef der reden; Gij doet hem de aerde als heer betreden, En hechtte aen zijnen ftam de heerfchappij en magt. Hij,  P R IJ S F 'E E R Z E N. 269 Hij, dus door uwe gunst verheven, Vul voert' hier uw volrriaekt beitel; Gij hebt hem-pligten voorgefchreven; Hij ïuoet zich regelen naer uw alwijs bevel: Gij noopt hem om zijn fchreên te zetten In 't zachte fpoor der liefdewetten, Hem minzaem door u opgelegd; U moet hij boven alles eeren, Zijn' naesten als zich zelf' Waerdéren: Dus hebt ge aen zijnen pligt .zijn waer geluk gehecht. Hij moet zijn' evetimensch beminnen ... Ach', welk een vriendelijk gebod! Hier door kan hij Gods gunst gewinnen ... Wat loon! voor menfchenminn' bemind te zijn bij God5. Hoe moet die liefde ons hart bekoren!" Uit haer wordt alle heil geboren: Zij is de bron der reinfte vreugd': Haer oog beftiert der vromen wandel; Geen hebzucht mengt zich in haer' handel; Haer werking voedt in ons de zucht tot ware deugd. Zij  5;o FR IJ SFEERZEN Zij tooit ons met bevalligheden; Zij roert de ziel dopr teederheid; Zij is een ftrael van 't licht der reden, Dat in het blank gemoed een' wederglans verfpreidt: Zij, tot des naesten hulp volvaerdig, Is aller hulde en eerbied waerdig: 't Grootmoedigst hart bemint haer 't meest; Zij geeft van bemelfche afkomst' blijken, Doet ons\naer 'sHoogften beeld gelijken, Welks trekken kenbaer zijn in haer volmaekte leest. De Staetzucht moog' haer' zetel bouwen Op puin, bemorscht met menfchenbloed; Zij moge op wapenkragt betrouwen; Zij noem' de dolle woede een' fleren heldenmoed: De heerschlust past den dwingelanden, Die, tuk op 't fmeên van ijzren banden, Met woest geweld en fnoode list', Der onderzaten regt verkrngten, De fmeekftem van het volk verachten; Daer zelfs hun tong hetkwaed met fchijn'van deugd'vernist. Mensqh-  P R IJ S V E E R Z E N. 271 Menschlievendheid teelt rust en vrede; Zij kweekt het ftil genoegen aen, En trekt geen flagzwaerd uit de fcheede, Dan om het vaderland, daer 't nood lijdt, bijteftaen. Des volks geluk is haer verlangen; De tranen bigglen van heur wangen, Bij 'tvloeijen van haers vijands bloed: Zij jammert, met den overwinnaer', Daer hij, een ware menfchenminnaer, In 't wrekend krijgsgeweld zijn toevlugt zoeken moet. Zij plant in 't hart der opperheeren Een zucht tot edle werkzaemheên; Zij wraekt het onbepaeld regeren, En walgt van de ijdle pracht' der trotfche krijgstrofeên. De vorst, op wien zich de onderzaten, Als op een' vasten wal, verlaten, Die 't volk gelijk zijn kinders mint, En, door welingerichte wetten, Toont hoe men 't onregt moet beletten, Is' de achtbre troonmonarch, ia wiea ze een' wellust vindt. Hij  272 P R IJ S V E E R Z E jfc Hij hoort de wees- en weduwklagten; Zijn wakend oog flaet alles gaê; Hij helpt der fchaemlen druk verzachten: De laffe vleijerij gevoelt zijne ongenaê: Geen kuiperij van hooffche grooten Zal de armoê van zijn' troon' verftooten: Voor waerheid en geregtigheid Houdt hij altoos den toegang open: Verdienden mogen billijk hopen, Dat zijn goedgunflig hart haer heil en eer bereid'. Gelukkig land, waer de onderdanen, Met zuivre menfehenminn' bezield, Elkaér den weg tot voorfpoed banen, En voor het bleeke goud geen burger eerloos knielt! Menschlievendheid zal vlijtig zorgen Voor heden en den dag' van morgen; Zij zwoegt voor echtgenoot' en kroost', Die ze als zich zelve blijft beminnen; Met hun wil zij het liefst beginnen, In 't vriendlijk uitbiên van gepasten raed' en troost'. Zij  PR IJ S F E E R Z E N. 273 Zij fterkt ons tegen 't vvoén der driften; Zij haet de wraek, en wraekt den nijd; Nooit zal zij 'snaestens daden ziften; 't Is eakel in de deugd' dat zich haer ziel verblijdt. De nedrige ootmoed volgt haer fchreden; Zij oeffent haer weldadigheden j Op 'tgulfte, aen ieder, dien ze ontmoet, Acht zich, met haer natuurgénooten, Uit éénen oorfprong' voortgefproten, En weet dat Hechts één God ons vriendlijk laeft en voedt* Wilt gij de fchoonfte deugd zien malen. Door 't allertreffelijkst penfeel, Waerbij geen teekenpen kan halen; Gods Zoon vertoont ons die in 't heerlijkst tafereel. De heilige euangeliebladen Ontvouwen ons de gloriedaden Der teedere Menschlievendheid; Zij dragen overal de merken Der ongeveinsde liefdewerken, Waerdoor 't meewarig hart zich kenlijk ouderfcneidt* IV. Deel. S Hoor  274 PRIJSVÉERZE N. Hoor hier een' Israëliër kermen, Beroofd, mishandeld en gewond; Wie moet zich zijner niet erbermen?' Wat nare jammerklagt vloeit uit zijn' veegen mond'! Hij ziet een' priester nader treden: De droeve beurt zijn zwakke leden Met moeite om hoog, en zegt verheugd: 'k Mag op de hulp diens braven hopen; „ Zij, die ons tot de godvrucht nopen, Zijn zeker 't meest gehecht aen de oeflhing van de deugd' Maer neen, dees wendt zich zijdlings henen, Gaet norsch van dien gewonden af, En kreunt zich niet aen 't bitter ftenen Des lijders, wien hij zelfs geen' tijd tot klagen gaf: Zie daer 't beftaen der huichelaren, Die daeglijksch Gods geboón verklaren, Het volk vermanen tot zijn' pligt, En nimmer zelfs de wet betrachten, Maer laeg hunn' evenmensen verachten, Daer zich hun trots vertoont op 't Farizeeuwsch gezigt, D?  P R IJ S V E E R Z E N. 275 De hopelooze ontdekt een' andren; Hij zucht, doch grijpt weêr nieuwen moed, Verzaemt zijn kragten bij elkandren. —■ Mijn God! daer zijgt hij neêr, en wentelt in zijn bloed! 'k Zie een' van Levis zonen nadren: Dees voelt ontroering in zijne adren; Dewijl zich 't naerst tooneel vertoont: Maer zie hem zijn geweten fmoren; Hij wil den fmeekenden niet hooren, En acht zich door 't geroep des armen mans gehoond. 't Bebloede hoofd heft zich naer boven, En ziet nog eens naer redding uit, Maer kan noch durft zich hulp beloven: Daer flaet de veege tong het laetfle fmeekgeluid! Wie zal dien hulpeloozen helpen, En 't gudfend bloed der wonden ftelpen? Maer wie genaekt hem onverwacht? Hoe! zoude een dier verfmade lieden Den droeven heul of bijftand bieden! Haet niet het Jodendom 't Samaritaensch geflacht? S 2 Hij  276 PRIJSVEERZEN. Hij ziet hem — ja, hij wordt bewogen , En ftijgr van 't veulen af, ontroerd Door liefde en teeder mededoogen, Daer hij de taeijc koord aen bind en voet ontfuoerts Hij heeft ze beiden reeds ontbonden; Hij zuivert 's mans bebloede wonden , En giet 'er wijn en olie in: Hij troost hem in deze ongelukken, Voedt hoop om hem den dood' te ontrukken, En brengt hem in het vlek, bij 't weenend huisgezin. Hier ziet gij ware Menfchenllefde, Door de Oppeiliefde zelf gemaeld. Dees, dien de ramp zijns broeders griefde, Was door geen' trotfehen waen van 't deugdenfpoor gedwaeld. Hij dacht niet aen den haet der Joden: Deze arme had flechts hulp van nooden; Dit was genoeg voor 't minnend hart'. Menschlievendheid noemt elk haer' naesten, Wil zich tot ieders redding haesten, Vraegt niet naer 's lijders naem, maer enkel naer zijn fmart. De  ,p R IJ S F E E R Z E N. 177 De mensch, tot 'smenfchen bijftand vaerdig, Is tot zijns Makers dienst gereed: Hij maekt zich bij de Godheid waerdig, ' Wen hij, naer heur bevel, zijn trouwe hulp befteedt: Geneigd tot vriendlijk mededoogen, Slaet hij zijn fteedsöntfermende oogen Op 't ongeval, dat andren treft: Zijn hart, vermurwd door weeke tranen, Wil ftraks een fpoor tot uitkomst banen, Voor 't onderdrukt gemoed, dat hij van wee ontheft. Ziet hij zijn medemenfchen kampen, Met tegenfpoed' en fmertend leed', Hij troost hen in hun droeve rampen, Wanneer hij geenen weg ter zekre redding' weet. Nooit zal hij fombren druk verzwaren, Door bitsch verwijt met raed' te paren; Zachtmoedigheid bezielt zijn hart; Nooit zal zijn vriendelijke lippen Een fcherp, een grievend woord ontglippen, Dikwerf een bittre bron van nieuwe zielefmart'. S 3 Geen  278 PR IJ SFEERZEN. Geen dweeperij zal hem vervoeren Tot twist of wrevlen '>odsdiensthaet; Nooit zal hij ftad of land beroeren; Hij mint de zoete rust, en tracht naer rang noch ftaet: Nooit zal hij 'snaestens naem bevlekken, Maer liefderijk hun feilen dekken; Der andren vroomheid is zijn vreugd'; De fnoodheid wekt zijn medelijden; Hij zal ze zachtelijk beftrijden, Maelt haer den loon van 't kwaed, en 't rijke heil der deugd'. Hun, die van 't fpoor der waerheid wijken, Brengt hij hun misverftand voor 'toog, En doet hun overtuigend blijken, Hoe 't valsch befluit dikwerf het zwak vernuft bedroog. Dus poogt hij andren intelichten, En doet de dolingnevels zwichten, Voor 't heldre licht der redenzonn': De dwalenden, die deugd betrachten, Zal hij verdoemen noch verachten; Hij,weet hoe 't zelfbedrog vaek 't juist begrip verwon. Dus  PR IJ SFEERZEN. 279 Dus zal hij 'snaestens heil waerdéren; Dus zorgt hij voor hun duur belang, Doet hun der waerheid hulde zweren, En flaet zijn zorgend oog op hunnen levensgang. Hij gaet hun voor met edle daden, Leidt hen, langs de aerdfche kronkelpaden, Naer 't zalig rijk der eeuwigheid, Leert hun de hooge Godheid prijzen, Voor de onverdiende gunstbewijzen, Die zij den ftervling' hier en namaels heeft bereid. Befchouwt hij iemand in gevaren, Ziet hij hem worftlen met den dood', Hij zal zijn leven zelf niet fparen , Maer geeft zich, hem ter hulp', gewillig in den nood—i Ginsch berften zwarte donderwolken! Daer opnen zich de diepfte kolken, In 't hart der opgeruide zee! Ik.zie haer woeste golven branden! Help God! daer wil een bodem ftranden! Wat jammerlijk gekrijsch! wat aklig ach en wee! S 4 Zie  aSo P R IJ S V E E R Z E N. Zie de afgematte fcliepelingeu! Zij worftlen met het grootst gevaer, Daer dood en wanhoop hen omringen! Hoe wuiiTen zij ons toe, met angftig fchrikgebaer! Hier kan geen menfchen bijftand baten; Dat wij dit naer gezigt verlaten! Maer welk een onverfaegde held...! Wie durft zich aen het ftrand begeven? Wie waegt dus roekloos lijf en leven? 't Is woltemade , fchuw voor ftorm noch doodsgeweld. Zijn teedre ziel, vol medelijden, Ziet overal naer redding uit; Kon hij het woên der zee beftrijden» Hoe vliegt hij naer den vloed! daer neemt hij 't ftoutst befiuit! Het golfgeklots weêrftaet 'smans poogen: Hoe fnel verzwindt hij voor onze oogen! Helaes! hij zinkt voor ons gezicht! Wij zjen hem de amen opwaerds heffen: Nog hoopt de held zijn doel te treffen. Hij Kadert reeds het wrak. — Hij heeft zijn taek verricht. Geen  P-RIJSFEERZÈN. rfi Geen bang gevaer, geen martlend zwoegen, Weêrhoudt hera in dees' oogenblikk'. —■ Zou nu zijn liefde zich vernoegen? Hij waegt zich andermael! hoe klopt mijn hart van fchrikk'! Gewis, dit kost den braven 't leven! Zie hem door 't fchuimend pekel dreven! Een fcheepling grijpt hem bevende aen! Een ander (lort zich op hem neder! • Daer keert mijn woltemade weder! Hoe juicht Menschlievendheid , om zulk een trouw beftaen! Hij durft nog eens den dood trotféren. Toef, woltemade! blijf aen land; Gij zult niet levend wederkeeren! Het lijfsgevaer neemt toe — maer neen, hij vliegt naer'tftrand. De ontroerde bootsliên blijven ftaren: Zie hoe zij zich rondom hem fcharen: Daer ploffen ze allen op hem neêr: Help God! hij kan dien last niet dragen! Hier is geen grond, om 'tros te fchragen. Daer ffaet een golf hem weg! Die waerdige is niet meer! S $ Dat  s32 P R IJ S V E E R Z E N. Dat wij dit zwaer gemis befchreijen 1 Men roem' 'smans wakkren heldenmoed.' Dat wij zijn rijke deugd verbreiên, Zoo lang de lucht in ons de levenskragten voed'! Zijn geest, van 't logge ftof ontheven, Mag nu in hooger kreitfen zweven, Bevrijd van aerdfche zorg' en pijn': Met welk een vlugt' ftijgt hij naer boven! 'k Hoor hem Gods menfchenliefde loven, Die eeuwig 't voorwerp van zijn' hemelzang zal zijn. Gelukkig land, waer zulke helden Een voorbeeld zijn voor 't algemeen! Waer de overhéén hun trouw vergelden, En dus in 't heilrijk fpoor der menfchenvrienden treên! Het dierbaerst nut der maetfchappije Is dat haer elk zijn' bijftand wije: Menschlievendheid bindt alles faem. Geen dwang kan over 't hart regeren, Geen ftrenge magt zijn' wil verheeren; Alleen het vrij gemoed is tot die deugd bekwaem. Zien  P R IJ S V E E R Z E N. 283 Zien we in een land den handel kwijnen, Door ontrouw en verfoeid gewin, Rasch zal de voorfpoed weêr verfchijnen, Treedt flechtsMenschlievendheid terdoodfchekoopbeurzeïn» De opregtheid drukt die zuivre fchreden; Het regt zien we aen haer zijde treden; De naerftigheid ftapt voor haer heen; De welvaert blijft haer fteeds begluren, Beproefde trouw 't bedrijf befturen, En 't liefdrijk hart de winst tot 's naestens nut befteên. Nooit durft ze eens anders rijkdom wagen, Op 't losfe en wankle koopgeluk; Eer zal ze nijpende armoê dragen, Dan dat ze eene oorzaek ftrekk' tot 's broeders ramp en druk. Zij houdt, voor haer natuurgenooten, Geen rijke voorraedfchuur gefloten, Wen 't volk het voedend graen ontbeert: Te vreden met een matig voordeel, Verzwaert zij nooit het drukkende oordeel; Daer zij haer fchatten door geen woekerwinst vermeert. • Nooit,  a84 'RRIJSVEERZ EN. Nooit.voert ze, in oost- of westerlanden, De onnoozelheid in flavernij; Zij flaekt veeleer de wreede banden; Ze erkent geen regt tot dwang, maerfchat den ftervling vrij. De geldzucht moog' zich vergenoegen, Wen zij haer' evenmensen ziet ploegen En zwoegen om een (hikje brood; Menschlievendheid zal zich verblijden, Wanneer haer teeder medelijden Der armen last verkleent, en huune winst vergroot Befchouwen wij de fombre zalen, Waer 't wrekend regt de vierfchaer fpant, De wetten fchuld en ftraf bepalen, Naer 't oud en flaefsch gebruik van vorst en volk en land; Laet menfchenliefde 't pleit beflisfen; Nooit zal zij in haer oordeel misfen, Dat met beraed het vonnis uit: Door haer verkrijgt de deugd belooning; 't Onfchuldig misdrijf vindt verfchooning, Terwijl gepaste ftraf den loop der ondeugd' fluit. Ze  P R IJ S F E E R Z E K 285 Ze ontzegt den eisch der bloedplakkaten; 't Natuurlijk regt ftrekt haer ter wett'; 't Gezag kan in 't gerigt' niet baten, . Wanneer Menschlievendheid op kwaed en vonnis let. Warsch van Gods heiiwil te overtreden, Volgt zij het fnoer der wijze reden, Op haer gelijke levensbaen. Zij wraekt verkeerde regtsgeleerdheid, Noemt die een laffe fchoolverkeerdheid, En neemt in 't duistre pleit geen flinkfche vonden aen. Treên we in de bezige oeffenfcholen, Waer Eskulaep zijn kunst ontvouwt; Wordt Menfchenminn' daer 't werk bevolen, En 'slighaems zwak geitel aen hare zorg betrouwd; Zij zal, met vlijtig optemerken, Door oeffning 't zwak der kunst' verfterken, En 's lijders fmerten gadeflaen: Zij zoekt den oorfprong der gebreken, Om dus de kwael naer 't hart te fteken; Daer zonder oorzaek' nooit een werking kan beftaen. Zij, /  z26 PRIJSFEERZElSf. Zij, teêr begaen met 's naestens lijden, En blij wanneer ze een weldaed pleegt, Haest zich met elk haer' dienst te wijden, Naerdien de woeker nooit haer minnend hart beweegt; Ze ontheft den armen van zijn kwalen, Al kan hij 't met geen goud betalen; Ze is altoos tot zijn hulp gereed: Het wijs beleid beftuurt haer gangen: i Hoe voelt zij haren boezem prangen, Wen zij vergeefsch haer zorg aen 't krankbed heeft belteed! Wilt gij met ons haer lesfen hooren, Zoo vol van liefde en teederheid, Treên we ïn de ruime tempelkoren, "Waer 't euangelielicht zijn' zuivren glans verfpreidt: Daer hoort men Jezus heilgeboden Den ftervling tot zijn pligten nooden; Daer wordt ons, uit Gods eigen mond', Die hoofddeugd ernftig aengeprezen, Als dierbaer aen het Opperwezen, En 't echte merk der leer' van 't heilrijk nieuwverbond. Deia  PR IJ SFEERZEN 287 Den armen zult ge altijd gedenken, Hem ruim bedeelen van uw goed, Den naekten minzaem kleeders fchenken, Terwijl uw milde hand den hongerigen voedt; Den kranken moet gij bijftand bieden. Dees weldaên zullen mij gefchieden, Wen ge ook mijn' minften die bewijst; Hoor dus den Mond der Waerheid fpreken, Wiens liefde al 't menschdom is gebleken, En dien 't gezaligd volk als zijn' Verlosfer prijst. Dees heilleer, die, in Neêrlands oorden, Het liefderijkst gemeenebest', Ons famenbindt met vaste koorden, Heeft in dit gastvrije erf haer' achtbren troon gevest. Menschlievendheid, wier groot vermogen En ijver 's volks geluk verhoogen, Verheft ons uit den laeglten ftand', Doet ons met eere en aenzien prijken, En haer' gewenschten invloed blijken, Op 't vrije ftaetsbeftuur, tot nut van 't vaderland. Hij,  a8S PR IJ SFEERZEN. Hij, die als balling 'slands moet zwerven, (Dewijl zich zijn geweten kwijt) Die maegfchap, have en goed moet derven 4 Doordien de leer der kerk' met zijn begrippen ftrijdt , Kan hier, met ware godgezinden, Bij Menfchenliefde een toevlugt vinden 1 Ze ontvangt hem vriendlijk in haer' fchoot, Befchermt hem tegen de aertstïrannen, Die 't vreedzaem Christenvolk verbannen, En maekt de maetfehappij, door zulke burgers, groot. Geen godsdienstdwang kan hier regeren; Elk mag, naer 't hem gefchonken licht. En op zijn wijs, de Godheid eeren, Volgt hij, als onderdaen, 'slands wet en zijnen pligtv Dus zien wij ons vermogen bloeijen, En 't vrije volk in aental groeijen, Door de edle kragt dier fchoone deugd'; Zij leeft in 't hart' des Burgervaders, En ftreeft daerüit in 't hart en de aders Des Bataviers, die zich in 'slands geluk verheugt. Zij  ? R IJ S V E E R Z E N. 289 Zij heeft, in Amftels breede muren, Zicli zelve een maeifchappij gevest, Wier roem alle eeuwen zal verduren j Én met haer' roem de roem van ons Gemeenebest» Europa flaet aendachtige oogen Op ons menschlievend mededoogen: Bekoort doör zulk een fchoon gezigt, Doet ze, in de grootfte koningkrijken, Dezelfde zucht tot weldoen blijken, Daer zij der Menfchenminn' denzelfden tempel fticht.- Wij zien 't verdronken hart herleven, Natuur herftellen in heur kragt, Den ftervenden behoên voor 'tfneven! Dit heil heeft Neêrlandsliefde aen'tmenschdomtoegebragt, Hoe juichen duizend dartkbre tongert, Aen de ijzren vuist des doods ontwrongen! Hoe juichen echtgenoote en kroost, Nu Zij hunn' beider teêrstbeminden, Hunn' man en vader, wedervinden, Die nü weêr ademhaelt, hen aenlacht en vertroost; IV. Deel. T Te  apo PR IJS VEER ZE K. Te regt dan vlecht ge, o Batavieren! Eene eerkroon voor Menschlievendheid. Met vreugd' zien wij uw' fchedel fieren, Verheven Dichter! die haer' lof naer eisch verbreidt» Gij, rijkbegaefde Maespoëten, Die, van een' hoogen geest' bezeten, Door oefning Rottes kunstkoor fticht; Gij noopte Neêrlands dichtkoralen, Om deze onfchatbre deugd te malen, Die 't vaderlandfche hart ten zangftrijd' heeft verpligt. Wien wordt hier, in der dichtrenreijen, Het blinkend puikmetael gewijd? Wij helpen zijnen roem verbreien, Dewijl ons ook de lof der Menfchenminn' verblijdt. Maer wordt dees deugd wel ooit volzongen? Vergeefsch is 't hier naer lof gedongen, Daer 't zwak vernuft de kunst bepaelt. Menschlievendheid deed me echter zingen, En moedig naer den eerprijs dingen; Doch grootfcher poëzij heeft dien gewis behaeld. DE STERVLINC , DIE DIENSCfHLIËVEND IS, DE. AEG T TREKKEN VAN GODS BEELD TEN IS,  P R IJ S V E E R Z E N. z9i 4»^ «H> LIERZANG OP DE MENSCHLIEVENDHEID; DOOR Mr. R H IJ N V I S F E I T H, WIEN INSGELIJKS, BIJ LOTING, EEN G ELIJKWAERDIGE GOUDEN EERPENNING TOEGEDEELD IS. "^^"at eedle drift, wat reine vreugd Doen mij naar frisfche lauwren dingen ? — Menschlievendheid! de fchoonfte Deugd, Die Goden maakt van flervelingen! De wellust van 't gevoelig hart! De lenigfter der bange fmart! De oprechte zielvriendin van weldoen en vergeven! De troofteresfe van 't Heelal! De noordftar in den nacht van 't woedendst ongeval! De ziel van 't waar geluk! de balfem van het leven! T * Ja»  èpa P R IJ S V E E R Z É' & Ja, Gij, wier fchoon mijn hart geviel, Menschlievendheid! gij doet mij dichten; Och! kon mijn kunst in aller ziel Voor u een duurzaam outer (lichten! —1 Daar zouden 'tvuige zelfbelang,' De gierigheid, met al den drang Dier laage tochten, die u in het hart beftrijden, Als eerftelingen 't offer zijn, (Al fchool dit fnood gebroed in purper of fatijn) Dat ik voor 't waereldrond u vrolijk toe zou wijden. o Englen! die, de Deugd ten prijs, Uw' reinen lofzang durft verpozen, Plukt bloemen uit het paradijs, Vlecht mij een' krans van hemelroozen. De Schoone, om wie mijn dichtaêr vloeit, Verdient een' krans, die eeuwig bloeit, Tot dat bij 't graf des tijds, als alles is verdwenen, Der boozen fchrik, der vroomen wensch, De jongfte dag, die Vonk der Godheid in den mensch Aan de ongefchapen Zon voor eeuwig zal vereenen. Van  f R IJ S V E E R Z E N. 293 Van hier, ontaarten! wie geluk En wellust van 't gevoel beroven, Schoon uw natuurgenoot in druk Aan uwe voeten ligt verfchoven; Die 't fchreien, als een laagheid, doemt, Op fchandelijke giften roemt, Die 't offer van uw' trots in 't vuige ftof verneêren: Wijkt, pesten van de maatfchappij f Verzaakt den naam van mensch! vlucht in een woeftenij! Gaat daar medogeudheid van wreede tijgers leren! . Gevoelig mensch! wien, om den nood Van uwen evenmensen te helen, Een waterteugje, een kruimtje brood, Veel meer dan 't vorstlijkst maal kan ftrelen, Die ftaêg van 't eêlst vernoegen fchreit, Als gij der onfchuld hulp bereidt; De traanen paarlen fchat, die dit gevoel verwekken, En vaak u wenscht Monarch te zien, Om elk rampzalig mensch uw' bijftand aantebiên, Pronkparel der natuur! treed toe, erken uw trekken! T 3 Mensch.  294 T R ÏJ S V E Ë R Z Ë K Menschlievendheid , die eedle pligt, Wier wet wij van natuur ontvingen, Zodra ze ons 't eèrfte levenslicht Schonk onder zwakke ftervelingen, Is dat teêrhartige gevóel, Dat altijd weldoen heeft ten doel, En ftaêg die reine zucht in 't minlijk oog doet lezen: Zij is die deugd, die elk bemint, Wie elk zijn' wierook zwaait, maar die men zeldzaam vindt s Dan in \ gevoelig hart van een grootmoedig wezen. Geen aardsch geluk, geen heil, hoe grooti Kan ooit haar teedre ziel verblijden, Zoo lang zij haar' natuurgenoot, Haar' wreedften hater zelfs ziet lijden. Dit fchouwfpel zet haar' ijver aan, Zij wehscht de waereld rond te gaan, Om bei' de Poolen aan haar liefdevlam te ontgloeien; Om 't ongeval, de hovaardij, Het-haatlijk misbedrijf, de laage flavernij, En "t martlend bijgeloof voor eeuwig uitteroe-ien. Zij  P R IJ S V E E R Z E N. 295 Zij rukt den ponjaard uit de hand Des boöswichts, die hem op durft heffen, - Die van verachtlijk wraakvuur brandt, Om de onfchuld in het hart te treffen: Ach! zegt haar natbekreten mond, Ach! deerniswaardig waereldrond! Waar de onbevlekte Deugd voorde ondeugd ftaêg moet bukken, Ach! voedt gij wezens, wien het beeld Van een' menschlievend' God zo mild is meêgedeeld'? Wat monfter dorst hun ziel jdat heerlijk beeld ontrukken l Hier dekt haar koeflrend liefdekleed 't Gebrek 'van andren voor onze oogen, Daar maaktze ons voor het- misdrijf wreed, Maar met den fchuldigen bewogen; Zij toont hem, in den bangften nood, 't Berouw, de wroeging en den dood,. Als 't wis , als 't ijslijfc eind van een verachtlijk leven:/*3 Zij maalt hem 't heerlijk loon der Deugd, Die kalmte van de ziel, die ongeftoorde vreugd, Die iu de fel'fte ramp gewenschten troost kan geven, T 4 Zii  2o6 P R IJ S V E E R Z E N, Zij hecht geen hatelijke fchand Aau feilen, die uit zwakheid fproten; Gqen wreede wet zal 't Vaderland Van ftruikelende leên ontbloten. Hoe kermt zij om 't rampzalig lot Dier fchaamlen, dien 't veracht fchavot, De'vuige hand eens beuls aan 't misdrijf heeft geklonken, Die, door een eedier ftraf geraakt, Die't blind vooroordeel tot geen eeuwig brandmerk maakt, De deugd der maatfchappij' gewis had weer gelchonken. Geheel gevoel, fchenkt zij ons hart Aan 't kermend weesje tot een' vader; Daar vindt de weéuw, doorpijnd van fmart, Een' echtgenoot, .een' trouwen rader. Zij kent geen wrangen tegenfpoed, Zo lang haar hand de nooddruft voedt, Den. naakten kleedt, met troost den treurigen bejegent ■— Is 't wonder, dat de Dankbaarheid Uit .duizend oogen op haar' vollen boezem fchreit, Haar,.*ls Gods Hofmeeftres op aarde, juichend zegent? o Dank-  I f R IJ S V E E R Z E N, 097 0 Dankbaarheid! fchrei vrolijk, fchrei! Ik zie uw traanen opgerezen, 'k Zie een' gewiekten hemelrei Haar offren aan het beste VVezen — Is 'twonder, dat de Godheid ziet Op traanen, die de Deugd ve\giet, En,- ze op haar rein altaar verkeert in enkleu zegen, Die uit de vruchtbre wolken vloeit, En als de lentedaauw 't weldadig mensch befproeit, Wijl.roozen van Gods gunst ontluiken op zijn wegen? Denk echter geenzins dat dit loon Haar tot weldadigheid moet dringen —■ Zij liefc de Dankbaarheid, ais fchoon, Als 't eêlst fieraad der ftervelingen; Dan, hoe 't vooruitzicht haar verheugt, Zij mint de Deugd flechts om de Deugd; Ja, fchoon ondankbaarheid haar fnood tracht te onderdrukken^ Zij juicht in 't midden van haar fmart; 2.1} blijft Menschlievendheid! haar loon is in haar hart: Haar wensch was wel tedoen— die wenschmogt haar gelukken! T 5 Ter»  2c8 PR ÏJ SFEERZEN. Terwijl baar liefderijke hand Dus 't menschdom poogt aan een te binden, Vlechtze ook den onderlingen band Van Burgers, Echtgenooten, Vrinden, 't Gevoelig mensch voelt ftaêg gebrek; Een teedre, een onweêrftaanbre trek Drijft, midden in 't geluk, hem eeuwig om te minnen; En, 't zij een lieve gaê hem ftreel', Het zij zijne eedle ziel in *t heil der vriendfchap deel', Die zaalge maatfchappij zal nood en dood verwinnen. Tuig, Vaderland! hoege uit haar' fchoot Uw beste Burgers hebt ontvangen, Toen Spanje, in 't barnen van den nood, Uw' vrijen hals in 't juk dorst prangen. Ontrol 't gewijd gefchichtverhaal, Daar ijder blad haar zegepraal, ■Haar' invloed op 't geluk uws lands, uws volks, zal melden. Ja! — zocht men bei de Tóölen rond, De waereld meldde 't meê — zij fprak uit eenen mond': Da wreedheid bhodaarts leel\ Menschlievendheid hart heiden. Dat  PR jj SFEERZEN 299 Dat Rome, die vriendin van 't lot! Die op haar' wenk 't heelal zag beven, En nu in 't prachtig overfchot Nog lesfen aan 't heelal kan geven, Dat Rome hier het pleit volding In haar' ontelbren heldenkring! Straks zal Menschlievendheid Sri al haar glorie blinkea. Delf uit haar eeuwverbazend puin Den aart der Vorften op, die haar verheven kruih De ftarren raken, of ten afgrond deden zinken. Hoe wordt de ziel vervoerd van de aard* Bij Antonij'nen en Trajanen! Daar 't bloot herdenken affchrik baart Van Neroos, en Domitianen — Of zou een wreedaart, wien een ziel Van Hechte kléi te beurte viel, Den roem, de onfterfüjke eer, zijns Vaderlands vergrbtèn$ De waare Held doemt wreed beleid — Heeft een gevoelig hart — is held der menschlijkheid! Zijn wellust is het heil van al zijn landgenooten. Dan,  3oo PR IJ SFEERZEN. Dan, welk een deftig maatgeluid Komt hier mijn needrig lied vervangen?-— 'k Herken u, dierbre Hemelfpruit! Verheven voorwerp van mijn zangen! 'k Herken u aan der Deugden ftoet, Die u verzelt, aan d'overvloed, De Vrijheid en den Vreê, die in uw fchaduw bloeien — Haar cedle taal heeft u ten wit, U, Grooten! die aan 't hoofd van Volk en Raadzaal zit, Hoort, hoort de wijze réén, die van haar lippen vloeien; „ Gij die door Kunde, Deugd, Beleid, Op 't achtbaar Kusfen zijt verheven, Op wiens gelaat de Alwetendheid Den naam van Rechter heeft gefchreven;, Zoge ooit der onfchuld hulp ontzegt, De Wreeker van 't gefchonden recht Is in uw eigen ziel, o Mensch, ten troon gezeten — Hij is der vroomcn troost en heul, Der fnooden Rechter, en ontzagchelijke Beul, *t Gedenkboek Gods op aard' — het wakende Geweten l Waant  PR IJ SFEERZEN* 301 Waant niet, dat hij 't betulband hoofd, Monarchen! immer zal verfchonen; Zijn ftaalen ftem, die niets verdooft, Klinkt vreeslijk in 't gewelf der troonen, Verkeert, zoge ooit door eigenbaat Uw weerloos volk in keetnen flaat, 't Geflikker van den troon in zo veel blikfemftraalen j Die geen gefchaarde lijfwacht fmoort, Wier gloed door 't vlammend ftaal van duizend dolken hoört, Om in 't gevloekte hart des dwingelands te dakn. Verdrukte Deugd, belaên met hoon* Al dorst 't heelal haar fnood vervloeken, Kome in de fchaduw van den Troon Nooit vruchtloos 't beeld der Godheid zoeken! Beeft! beeft! dat ooit, door flinksch beleid, Het zwaard van Gods rechtvaardigheid, Aan uwe vuist vertrouwd, d'onnozele uit zou roeien, 't Waar beter dat u 't ftaal ontzonk, En aan misdadigen 't verbeurde leven fchonk, Dan datge een droppel bloeds van de onfchuld zoudtdoenvloeiert. Dan,  So2 P R IJ S V E E R Z Dan, is het heil der Maatfchappij De groote drijfveer uwer daaden, Kan geen verachte vleierij, Die monfters teelt, u immer fchaden; Loopt in uw Raadzaal elk befluit Op 'twaar geluk van 't menschdom uit, Kent in 't geweten dan den wellust uwes levens — Smaakt zijn verrukkelijk geftreel; Het fpreidt u, waar gij treedt, een kusfen van fluweel, En in uw groote ziel de hemelvrede tevens " t Toef, toef, volfchoone Hemelmaagd! Toef eeuwig!.... dan — zij is verdwenen! 't Azuur, dat haar mijn oog omdraagt, Wordt van den glans der zon omfchenen -— Waar ben ik? •— welk een reine gloed, Wat vuur ontvlamt mijn teêr gemoed! Mijn haTt, verwijd, vergroot, fchijnt boven de aard' verrezen „ Vriend! Vijand! Menschdom! — fpoedt vrij aan —• Mijn ziel, geheel gevoel, zal voor u open ftaan — Dan ach! mijn kunst bezwijkt! o Deugd! wie fchetst uw wezen ? o Gij!  ?R IJ SFEERZEN. 303 o Gij! wiens gantfche levenstijd In enkle weldaên fcheen befloten! Die thans de vreugd der Englen zijt, Op aard' reeds uw natuurgenooten! Menschlievend Vriend! wiens koud gebeent' Mijn hart elk oogenblik beweent, Dien ik, dien 't Vaderland, dien 't Menschdom heeft verloren i Duld, eedle ziel! dat ik mijn taak Met een getrouwe fchets van uw gedrag volmaak — Of zou die lof ook nu uw kalme grafrust Moren! Die tijd, helaas! is heen gefneld — Dan, kan mijn hart hem ooit vergeten? r Dien ik bij u op 't zalig veld * In 't reinst genoegen heb verfleteu. 'k Herdenk hoe ik uw zij' genoot, Als gij, bij 't lieflijk morgenrood, Het heil der Deugd aan dat der landvreugd zocht te paren, Dan mogt mijn Marend oog u zien! En welk gezicht! aan 't hoofd van al uw akkerlien, Wat vorst kon u daar ooit in grootheid evenaren? Ge-  304 PRlJSVEÈRZÉNi Gelukkig in een' echt, uit deugd En ongeveinsde min gefproten, Waartge, o voortreflijk Mensch! de vreügd Van gade, kindren, huisgenoo'en! Uw kalme ziel, van driften vrij, Scheen in haar zachte heerfchappij Alleen voor 't dreigend leed van d'evenmensch te vrezert, En, wijsgeer zonder trotfchen fchijn,Was ongelukkig, en der deugd getrouw te zijn, Altijd genoeg om wel bij u bekend te wezen. 'k Zie nog dien Grijzaart, onvermoeid, Zijn kindren door zijn' Erfgrond leiden, En, als een beek, die 't veld befproeit j Alom den overvloed verfpreiden. Wat blijdfchap, Hemel! in deez' ftond Rust fpade en kouter in de klont; De landman,veeboer,'twicht, elkpoogthem'teerstte ontmoeten i 'tGenoegen lacht hun vrolijk aan: Elk voelt, elk fmaakt op nieuw, 'tgeluk van zijn beftaan, Elk noemt hem: Vader! — en zij kusfchen zijne voeten: Nu  TR IJ SFEER ZEN. 305 Nu kéut zijn ziel geen' tegenfpoed — Hij keert — zij volgen hem met de oogen, Zo ver een teedre traanenvloed, Die taal vati 't hart, het wil gedogen. Belet hun de afftand hem te zien, Straks buigt de dankbaarheid hun kniên, Zij heffen 't oog omhoog— de Godvrucht vouwt hun handen, Hun hart barst uit: weldadig Mensch! Dat God u eeuwig loon'! — De Hemel vangt dien wensch, En ftort zijn' zegen uit op de omgeploegde landen. Met zo veel deugds —- met aller lof! 1— Scheen, — was zijn ziel, te groot voor de aarde, Alreeds verhemeld in het ftof, Alleen onkundig van haar waarde; „ Hoe, fprak hij, is Menschlievendheid „ Een Deugd, die elk met lof verbreidt? — „ Neen! die zijn' boezem, in dit kommervolle leven, ,, Niet voelt gekoefterd door haar vuur, „ Beftaat niet, dan alleen in weerwil van Natuur —. „ Ze is 't wezen van den Mensch —< en kan hem dit begeven " f IV. Deel, V Zija  3o6 PR IJ SFEER ZEN. Zijn leeftijd fcheen hem veel te kleen Qrn al de vrucht der deugd te plukken — Nu poogt hij zijn weldadigheên Aan 't graf en 't woên des tijds te ontrukken. Zijn ziel voorziet ■— voorkomt den dood — . Ze ontwerpt een toevlucht voor den nood Van grijzaarts, weduwen, en hulpelooze weezen. Thans voelt zijn hart voor 't eerst gebrek: Zijn ouderdom — het nut, de grootheid van 't beftek, Doen hem, na tachtig jaar, voor 't eerst het fterven vrezend Getroffen door die ecdle fmart, Roept hij zijn kindren om zich henen; „ 'k Zag, zegt hij, uw gevoelig hart „ Altijd om 's naaften rampfpoed wenen — „ Dan juichte ik mënigwerf tot God: Dit jongfte heil volmaakt mijn lot; „ Met welk een fchoon verfchiet zal ik mijn leven, derven! „ Thans wept gij wat mijn ziel vervult; „ Zweert dat gij mijn ontwerp ten uitvoer brengén zult — „ Gij fchreit van vreugd!... ó God! nu kan ik veilig fterven"! Hi  t> R JJ SFEERZEN. 307 Hij zwijgt, en ziet den eed verricht — Straks is zijn hart voor vrees beveiligd — 't Gebouw wordt met gejuich gehucht, En aan Menschlievendheid geheiligd. 0 Welk een gadelooze deugd!.... o Welk een grijzaart — welk een jeugd! —' Gij! die geen' wellust kent dan 't wuft genot der zinnen — Gij! die, misleid door valfchen fchijn, De Deugd een harfenfehim, een naam flegts waant te zijn, Befchouwt mijn'grijzaart — bloost, en leert de Deugd beminnen, U, die van eedlcr aandrift gloeit, Daar, op den aanhef van uw zangen, De Maas met zachter golfjes vloeit, De Rotte uw toonen poogt te vangen — U, die de Deugd en Kunst verbeidt Met de Eerkroon der onfterflijkheid —■ U zij mijn zang gewijd! wat lot mij zij befchoren, Bekroont Gods gunst mijn' jongflen wensch, Draag ik met recht den naam van een menschlievend Mensch, Ik ben geheel voldaan — Wil, Hemel! zulks verhoren. HEBT UWE V IJ A V D E V IIEF —• JESUS C ü K 1 S I U S.  B L A D W I J Z E R. ZEDENDICHTEN. JD e Onbeftendigheid der aerdsche dingen, en de Onzekerheid van het menschelijke leven befchouwd bladz. 3 eoDS werken boven allen Roem 8 Befpiegeling van 'sheillands opstanding'. . 13 Befpiegeling van den zondvloed iS god kenbaer in den regenboog' 43 Befchouvving van gods magt' 46 jakobs afscheid van zijne zonen, bij gelegenheid van hun vertrek, met Benjamin, naer Egipte. . 50 zegezang van debora. . . . . . . . * 58 Het gebed van habakuk. Derde Hoofddeel. . . 63 gods alwetendheid 69 De lofzang der engelen, in het veld van Beth- lehem 72 Befchouwing van 'sheillands uitgang uit Jeruzalem, naer den hof Gethfemaué: of a endacht op Matih. XXVI: 30 — 35 76 Befpiegeling van chiusïu.s kruisdood. . . . 84 De Onvolkomenheden van het mensc helijke leven.' .... 92 De Gelukzaligheden van te zedelijke leven. . 98 De MEK&Cll gefihikt tot ZEDELIJKE oogmerken. i03 lessen der dkügd 106 De christen kluizenaer. . . . . . . . i lO De vergenoegde behoeftige 11.4 thamar aen amnon 117 M E N-  B L A ï) W IJ ZE R. , 3<,cj MENGELDICHTEN. Het Heil en Nut ófer wetenschappen op de Zeden, ter algemeene Vergadering, 1779. . £/Wz. i2g 1 ij k z a n g voor den Wel'èdelgeb. en Grootachtb. Heere Mr. adria'en reepmaker, Heer? van Strevels- ' hoek, enz, enz, ah Befchermheer' van het Genootfchap grafschrift op denzelven lierzang ter verkiezinge van den WeledeJgeb. en Grootachth- Heere Mr. jan cordelois, Vrijheer'' van Wiltenburg, enz, enz,' tot Befchermheer van het Genootfchap J^g De klagende dichtkunst, ter uitvaerte van den Wci'èdelgeb. en Gnotachtb. Heer Mr. jan cordelois, Vrijheer van Wiltenburg, enz, enz, ah Befchermheer van het Genootfchap. i^g grafschrift op denzelven 164 Ter inhuldiginge van de Wel'èdelgeb.enGrootachtb. Heeren Mr. cornelis van zoelen, Heer' van. Ridderkerk, enz, enz, en Mr« jakob reepmaker, Heer? van Strevelshoek, enz, enz, ah Befchermheeren van het Genootfchap. ïé- vreugdetoon, ter zelfde Gelegenheid i6g snikken mijner p 0 ë Z ij e , na de uitviert van den Befuiurder ont.es Genootfchaps pieter elzemans. 176 grafschrift op denzelven. j8o Bij de Uitdeeling der Gouden Eerpenningen, aen de Heeren dirk erkelens en Mr. rhijnvis f e itii ,fi Befchouwing van de kwaedsprekenbheid ah de Vijandinne der menschlievendheid. . . . filémon aen lucia iqi. V 3 ara-  $ÏC£ B L A D W IJ ZE R. arabella amon een fillis. . . 245 De Koop. . • • 24°" De spin en de vlieg 247 jprueve van de zoógènoemde bon ton 249 Op de Grarzuiï van Mr. hugo grotius. . . . 251 p 1 c 11 r g r o e t aen den V/eledeïgeh. en Gejlr. Heer Mr. dirk RübÓLPH W Ij C ke rh eld bisdom. . . 253 Op g. a. br ederode. 2Ó2 P R Ij S V E E R Z E N. D00t\ dirk erkelens. 20^ Dqor Mr. rhijnvis feith. . . 391