RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEI 0432 9327  D1CHTÖEFFENINGF.N. VIJFDE DEEL.   DICHTÖEFFENINGEN VAN HET KUNSTLIEVENDE GENOOTSCHAP, ONDER DE SPREUK.: STUDIUM SCIENTIARUM GENITRIX. . E N PRIJSVEERZEN. TE L E T D E N, Jij C. van HOOGEVEEN, junior, mdcclxxxv.  É  VOORBERICHT. fêde hier, geachte Lezer, het Vijfde Deel onzer Dichtoeffeningen, behelzende alleen de Prijsveerzen, die thans in ons Genootfchap voor handen zijn, benevens eenige Dicht/lukken, hier toe, of tot de Algemeens Vergaderingen, waerop de Dichters der Prijsveerzen bekroond zijn, betrekking hebbende. Om de betamelijke nieuwsgierigheid, zoo van het algemeen, als van de meefte Leden 'onzer Maatfchappij' in hes bijzonder, te voldoen, entevens de opfiellers der Prijsveerzen , zoo veel mogelijk , genoegen te geven, hebben wij gemeend tot deze uitgave te moeten befluiten. Hier door toch zullen wij in 'flaet geraken om telkens de bekroonde Veerzen achter onze uit tegeven Dichtoefeningen te kunnen plaetfen, en ze niet te lang het oog der waereld te onthouden. Wij hopen dat deze onze poging onze Dichtlicvehde Landgenoot en niet onaengenaem zal zijn, en vertrouwen, dat men geen reden zal vinden om ons te befchüldi'gen, dat wij onze lauwers langs het Jlrand geworpen hebben. Men zal echter de gelijkheid van tael en fpeiling , dié wij tot heden in onze Dichtüeffeningen beflendig hebben opgevolgd, in dezen bundel te ver geefsch Zoeken; dan dezelve hier in acht te nemen'was volfirekt ondoenlijk; dewijl de Dichters der Prijsveerzen, hier in voorkomende, fchoon meestal Leden dezes Genootfchaps zijnde, echter ten dezen niet als zoodanig konden worden aengemerkt, en dus, zoo al anders, ten minjle niet in dit geval, op eenige wijze konden verpligt worden, om eene gelijke tael 5ï * erf,  li VOORBERICHT. en [peiling te gebruiken , en zich te onthouden van zoodanige Dichterlijke vrijheden , als welken het Genootfchap zich -tot heden niet heeft, durven veroorloven. .Uit -de hierachterfiacnde Lijst onzer tegenwoordige Leden, zal de Lezer ontwaer worden , dat ons Genootfchap niet in luister is verminderd, moer integendeel het genoegen heeft, dat lieden, wienhet aen doorwrochte kunde, en verheven fnaek , zoo min als een ware Vaderlandsliefde ontbreekt , het zich geene fchande rekenen, hunne geëerbiedigde namen aen het Jleofd onzer werken te doen fpellen. Wij hebben hief niets meer bij te voegen, dan onzen hartelijken wensch, dat onze poogingen tot nut envermack onzer Landgenooten ftrekken , en zij een befiendig welvaren genieten mogen. Uit orize Vergadering , den den van liooimaend,„ Kt CC L IX X V. N A E M-  N A E M 'X rj :iS %i d e r TE GENWOORDIGE LEDEN . .. o o ! ... . ,van'h:.i5 ï;^;:':^ GENOOTSCHAP, ZOO ALS D EZELVEN VAN TIJD 'f OfT Ij D Z IJ N VÜRKOÖREN. ' B E S C II E R JSl H E E. R .£ N. De vVclëtlelë Grootachtbare Heer i z a a k van a l p h e n, Raed in de Vroedfchap en Regerend Burgemeester der ftaè Rotterdam , enz. De Weledele Grootachtbare Heer Mr. cornelis groeninx van zoelen/ lieer van Ridderkerk; Raed in de Vroedfchap en Oud-Burgemeester der ft ad Rotterdam , en wegens de gemelde ft ad '■ gecommitteerd in de Provinciale Rekenkamer van Holland en fVestvriesland. De Weledelgeboren Heer Mr. dirk rudolph wyckerheld bisdom, Raed en Thefaarier Cenerael van ds Uniet eng, * i> De  ir ' N A E M L IJ S T. De Weledele Geftrenge Heer Mn. REINIER FREDERTK van staveren, Raed itt ds Vroedfchap der flad Rotterdam; en eerfte Equipagemeester ter Admiraliteit op de Maes, enz. De Weledele Heer CORNELIS vakder POT, Te Rotterdam; Lid van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt, in ,sGravenhage; en van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid vèrkreegen, te Leiden. De Weledele Geftrenge Heer Mr. JACOS REEPMAKER, Hekr van Sirevelshoek; Raed in de Vroedfchap der flad Rotterdam , enz. BESTUURDERS en OPRICHTERS van dit genootschap. JAN VERVEER. JACOB KOMEN. ABRAHAM' WYNANTS. i JAN S P R U Y T. DIRK ER KELENS, Lid van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkree* gen; te Leiden. KORNELIS vander PALM, Te Délfshaven ; Lid van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart 1 geen vlijt, in ,sGravenhage. G E-  NAEMLIJS T. *- GEWONE LEDEN. FRANS ADAM bs HARTOGH, Ordinaris Klerk ter Secretarije van Holland; Lid van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt, w 'sGravenhage. JAN van L IL, Te Rotterdam ; Lid van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid, verkreegen, te Leiden. GOZEWYN JAN LONCQ, Te Leiden; Lid van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkreegen, aldaer. JAKOB PETRUS van HEEL, Notaris, te Rotterdam; Lid van het Genootfchap: Kunst wprdt door arbeid verkreegen, te Leiden. G E R R I T MANHEER, Te Rotterdam. ABRAHAM BLUSSÉ, Te Dordrecht; Lid van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkreegen, te Leiden* en van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt, in 'sGravenhage. LAMBERTUS van O YEN, a. z. Te Rotterdam. FLORIS vander PYL, Te Gorinchem. JOHANNES HENRICUS vander PALM, Predikant te St. Maartensdijk, in 't Sticht van Utrecht; Lid van het Genootfchap;' Kunst wordt door arbeid verkreegen , te' Leiden. * 3 HEN-  Vf NAEMLIJST. HENRIK van TANGE, de jonge, te Amfteldam. JOHANNES WILHELMUS BÜSSINüH, Predikant te Vinkeveen; Lid van het. Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkreegen, }e Leiden. IZAAK van HAASTERT, Kunstfchilder te Delft; Lid van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt, in 'sGravenhage. JAN KRAP, a. z. te Rotterdam. S E R V A A S van dr GRAAF F, te Dordrecht. CAREL WE BBER S, Kunstfchilder in de Willemftad. * *C«£>>*<^.> * <.-^,> $<-^>*<.<^> HONORAIRE LEDEN De Weledele Vrouw ANNA CORNELIA MOLLERÜS, Weduwe van wijlen den Weledelen Geftrengen Heere Mr. A braham perrenot, in leven Raed en Rekenmees* ter van zijne Doorluchtige Hoogheid, den Heere Prinfe Erfftadhouder, enz , in 's Grayenhage. Mr. PIETER JOHAN van BERCKEL, Raed in de Vroedfchap en Oud- Burgemeester der flad Rotterdam; mitsgaders Minister Plenipotentiaris van hunne Hoogmogenden hij de Ver'èenigde Staten van Noord- Ame* rjkai enz. V H I-  U; A~ E M L IJ S T, vii: PHILIP JAKOB vander GOES, . Raed in de Vroedfchap en Regerend Burgemeester der ftad Rotterdam, Bewindhebber van de O. I. Compagnie ter Kamer aldaer; mitsgaders Rentmeester van 't Hoogheem■raedfehap van Schieland. . Mr. CLAÜDIUS vander STAAL, Raed in de Vroedfchap en Oud-Burgemeester der flad Rotterdam; en wegens de gemelde flad gecommitteerd in het Edelmogende Coliegie ter Admiraliteit op de Maes; Iloogheemraed.van Schieland; Lid van het Genootfchap: Kunstliefde ijnart geen vlijt, in 'sGravenhage. Mr. ADRIAEN GEVERS D E Y N O O T, Oud-Raed in de Vroedfchap der flad Rotterdam; Lid van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt, in 'sGravenhage. Mr. HERMAN NEDERBURG H, Raed en Penftonaris der ftad Rotterdam* Mr. PIETEPv HENDRIK van de WAL, Raed in de Vroedfchap en Oud-Schepen der ftad Dordrecht; Lid van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt, in "sGravenhage. Mr. WILLEM ADRIAENZ. van STAVEREN, Ra cd in de Vroedfchap en Oud- Schepen der ftad Delft; Lid van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt, in 's Gravenhage. AERT JOHAN VERSTOLK, Heer van Zoelen en Aldenhaeg; Oud-Schepen der ftad Rotterdam. PIETER van Y Z E N DOORN, Regerend-Schepen der ftad Rotterdam. Dr. FRANCOIS WILLEM de MONCIIY, Oud- Schepen der ftad Rotterdam; Lid van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkreegen, te Leiden. * 4 H 5 N-  vin N A E M L IJ S T. HENDRIK ADRIAEN HOFFMAbf, Oud-Schepen der ftad Rotterdam. Mr. JAN W Y N A N D RAM, Kanunnik in het Kapittel van Ste. Maria, te Utrecht; OudSchepen fter ftad Rotterdam; en Schout van de Ambachten van Beukelsdijk, Oost- en West- Blommersdiik. Benoemd Kool. 5 GILLES GROENEVELT, Oud-Voorzittend Commisfaris van het Zeegeregt, te Rotterdam. Mr. DIRK SCHADÉE, Practiferend Advocaet, te Rotterdam. JAN GEORGE FAUCHEY, Koopman, te Rotterdam. GERARD vander WALLEN, Koopman, te Rotterdam. P1ETER vander WALLEN van VOLLENHOVEN,, Oud-Commisfaris van het Zeegeregt, te Rotterdam. DANIËL ROLANDUS, Cornmys van 'sLands Posterijen, te Hellevoet/luis. CORNELIS de LANGE, Cornmys op het Comptoir van Equipagie ter Admiraliteit op de Maes. r Mr. GUILJAM BALTHAZAR EMANTS, Raed en Penftonaris der ftad Delft; Lid van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt, in 'sGravenhage. Mr. CANZIUS ONDERDE WYNGAART, Raed in de Vroedfchap der ftad Delft; Lid van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt, in 'sGravenhage, en van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkreegen , te Leiden. W Y,  N A E M L IJ S T. WYBO FYNJE, A. L. M. £? Phil. Doctor, te Delft; Lid van het Genoot■ fchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt, in 'sGravenhage, en van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkreegen , te Leiden. Mn. MAXIMILIAEN 'SGRAVESANDE, Raed .in de Vroedfchap der ftad Delft; Bewindhebber van de Westindifche Compagnie, ter Kamer op de Ma es ; Lid van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt, kt 's Gravenhage. De Weledele Vrouw ANNA 'SGR.AVESANDE, geboren vander AAR de STERKE, Te Delft; Lid van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geert vlijt, in 'sGravenhage; en van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkreegen, te Leiden. Ma. DOMINICUS COSTERUS, Heer van Agttienhoven en den Bos, Officier en Burgemeester der ftad Woerden; mitsgaders Secretaris van het Groot Waterfchap van den Lande van Woerden. Mr. JOOST ROMSWINCKEL, Veertig in Rade der ftad Leiden; en wegens de Provincie Holland gecommitteerd in het Collegie van de Hoogmogende Heer en Staten Generael der Vereenigde Nederlanden ; Hoofdlid van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkreegen , te Leiden; en van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt, in 's Gravenhage. Mr. FRANCOIS PIETER de BAS, Secretaris van de hpoge Heerlijkheden van VoorCchoten en Veur; Lid van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkreegen, te Leiden; en van het Genootfchap: Ter bevorderinge van den Landbouw, te Amfteldam. PIETER CAARTEN, Koopman, te Rotterdam. * 5 P E-  *ZI N A E M L IJ S T. PETRUS weiland, - Leeraer in de Remonflrantfche Gemeente, te Utiecht. Br. j O If A n n E s V e i ra c, Oud-Schepen van den Edelen Hove en hoogt Vierfchare va» Schieland; Examinator der Chirurgijns bij de Ó. I. Compergnie; te Rotterdam; Lid van de Zeeimfche en Proiinciale Utrechtfche Genootfchappen. Mr. dirk de weille, Raed in de Vroedfchap en Voorzittend Schepen der flad Schoonhoven, hendrik volkersz, Predikant bij de Lutherfche Gemeente, te F'urinerende. ABRAHAM van rykevorsel, Koopman, te Rotterdam. ] A c O B van lil, junior. Pakhuismeester der O. I. Compagnie, te Rotterdam. fetrus landmeter, Rustend Predikant van Ooltgensplaet, te Gorinchem. Mr. martinus carolus vak BEURDEN, fM van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid veikrcegen, te Leiden. Mr- rhynvis feith, Ontvanger van de Cav.voyen en Licenten, te Zwolle; Lid van hel Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkreegen, fit Leiden; en van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt, in 'sGravenhage. gerrit groenevelt, junior. Oud-Voorzittend Schepen van den Edelen Hove en hoogs Vierfchare van Schieland. Bh. frans adriaen pers GONS, Cmmisfarit van de Wet der flad Delft, te Delfshavtn, b E r-  N A- E M' L IJ S- T. Kt BERNARD de la FAILLE, Ambachtsheer, Schout en Secretaris van -Schiebroek, U HU' lègondsberg. ADRIAAN MOEË WATER, Oud -Schepen van de Ambachten van Beukelsdljk, Oost- en 'West - Blommersdijk , genoemd Kool; Schout en Secretaris, jfe Piershil. Mr DIRK W O R M E R, üaer/ Penfionaris der ftad Purmerer.de. Mr. ABRAHAM O T T O FLORENTYN B O M B E E Y A T E B E N D E R, Mo*nWtr des Furftendoms Geks en Graeffcbaps Zutphen. CORNELIS SCHADÉE, BaiUwv van den Tempel; Schout en Secretaris van Berckel' en Rodenrijs, te Rotterdam. BARTtlOLOMSUS VER BRUGGE, willemz» Oud- Schepen van den Edelen Hove en hooge Vierfchare van Schieland. JACOB ELIZA SCHUUR, Koopman ^ te Haerlem. JOHANNES ALBERTUS SLUYTER, Cornmys van de Franfche en Engelfche Posterijen, te Antfteldam. ( L AMBERTUS NOLST, Med'icinae Doctor, te Rotterdam. Mr. JACOB van NECK, Practiférend Advocaet, te Amjieldam. [ Me- 1  Sli ÉJT & E* M L IJ S T. Mejufvrouw katharina klaudia steenlack, Weduwe van Wijlen den Heer jacob van waning, junior, te Rotterdam. Mr. jacob herman vingerhoedt, JÈeer van Esfelickerwoude en Heer Jacobswoude; Raed in de Vroedfchap en Regerend Eurgemeefter der Stad Rotterdam. Mr. adrianus justinus van ravesteyn, Bewindhebber van de West'indifche Compagnie, ter Kamer ep de Maes , en Secretaris van het Zeegeregt der ftad Rotterdam. adriaan caan, Heer van Urshem, te Rotterdam. joiian baron meerman, Vrijheer van Dalem, in 'sGravenhage. Mr. daniël tulleken, Heer van Melis en Mariekerke; Raed en Oud-Burgemeester der Stad .Middelburg. bruno zweerts, ie Amfteldam. philippus van ommeren, te Rotterdam. jan van vollenhoven, jansz. Lecraer in de Remonftrantfche Gemeente, te Rotterdam* Hendrik verveer, Medicinae Doctor , in de Beverwijk. abraham b aartmans, Oud-Schepen der ftad Rotterdam. Jongfe'  W A E M L IJ S T. tl» Jongkvrouw 3 ü gerarda W YN and a J AC O B A van grootenray, te Buur en. ; T ',l L Dr. johannes d e y e r, Schepen te Terneuften, wonende te Flisfingen. ar t spykerman, Koopman, te Rotterdam. , , j david van STOLK, Koopman , te Rotterdam. g J A k O B LOMMEN, te Rotterdam. '■. 'C JAN HENDRIK STRUNKMAN,\ Rotterdam. ADRIAAN JOHAN OBREEN, Oud-Schepen der ftad Rotterdam. HET DICHTLIEVENDE genootschap; onder de Spreuk: kunstliefde spaart geen vlijt,*'' in 's Gravenhage. JAN TIIEODORE FllESCARODÊ, Notaris en Procureur „ te Rotterdam. Mr. J.OHAN F RE DE RIK H O F F MAN, te Amftelda-m. LEEN-  %%* Jf & fï M li IJ & Ti. LEE N D E B. T v A n d e r V E N, t'"' " ÏÏT'\C.:) ~; ;te: R$tterdaQVii±s: r;i'i.a.ïïA^iaO ANTHONY JOHANNES de MORAAZ, Notaris en Procureur, té .Schiedam. K R N E L I >S HE LD ER S O N, ,K -'. te Rotterdam. ' 1 GERARDUS VERBEEK, J. O J .". te De/ft. (\ G E R A R D va nd e r ZOO, ti' Amfteldam. j S A M U E L STORY, Luitenant Colhnel en Kapitein ter Ze£, resfortetrev.de \onder het Edelmogende Collegie ter Admiraliteit op de 3Jr.es , Un dienjie dezer Landen, te Loenen. J A N B" E S S A N, Leeraer jn de Remonftrantfche Gemeente, te Berckel. ..FR.ANS APRIAEN ZUURMOND PERSOQN& te Delfshaven. G Y S B E R T STEEN, Koopman, te Rotterdam. Mr. ENGELBERT FRANCOIS van BERCKEL, Raed en Penftonaris der flad Amfteldam. Jonkgvrouw P E T R O N E L L A M O E N S, , te Aardenhurg. JAN  .TflB A 1 E ■" M - L ' IJ. Si IT. ra»' j a n: r o c h u s s E N, Secretaris van Etten, Ae«r Sprundel. willem pieter ch ri st i aen top, Oud-Scheepen van den Eddcn Hove en hoogs Vierfcharz van Schieland. jeremias hendrik frescarode, Regerend Schepen van den Edelen Hove en hooge Vierfchars ■ van Schieland. joh an buscii, Koopman, te Rotterdam. jan de k r u y f f, Hoofdlid van het Genootfchap : JKtin.st wordt door arbeid verkreegen; en Secretaris van de Maatfchappij der Letterkunde , te Leiden. cornelis van r E Y Mr, Medicinae Doctor, te Rotterdam. j a n de v r i E S, Oud-Schepen van Batavia t en Opperhoofd van Palenhang, te Rotterdam. j a n de Q u a c K, Koopman te Rotterdam. jacobus de roy, Leetaer in de Remonflrantfche Gemeente, te Gouda. dirk jan stor y, te Rotterdam. RU-  xvi N A E M L IJ S T. RUDOLF MEES; Oud-Schepen van den Edelen Hove en hboge Vierfchare van Schieland; Lid van hel Bataefsch Genootfchap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte, te Rotterdam. ANTHONY vakder KLEY, junior Koopman, te Rotterdam. De Weledele Vrouw MARGERETHA GEERTRUID vander WERKEN, Weduwe van Wijlen. den Weledelen Geftrengen Heer jacQues louïs decambon, in ''sGravenhage. H ü G O VERVEER, Medicinae Doctor, te Loenen. PIETER STOLKER, Kunstfchilder , te Rotterdam. PIETER H AVE LA AR, te Rotterdam. s H E R M A N U S H A G A, Predikant, te Hindeloop en. JACOB vander STRAAL, l. z. Medicinae Doctor, te Hellevoetfluis. JAN JACOB ELSEVIER, Raed in de Vroedfchap der Stad Rotterdam. LAMBERTUS V O GELEN SA N K, S. S. Theol. Studiofus, te Utrecht, en Lid van het Genootfchap : Ante Omnia Mufae, aldaer. C OK-  NAEMLIJST* xvil CORNELIS LANS, te Rotterdam. DAVID S CHINDLER, Koopman, te Steenbergen. EVERHAROUS TI1IMON VERROTEN/ Regeiend-Schepen, ti Steenbergen. GE RAR DUS JO HANNES ter BRAAK* S. S. TheoL Studiofns, te Leiden. JOHA N N ES KNEPPELHOUTj Predikant, te Gorinchem. JAN MESS C HERT, te Rotterdam. GERRItT vander WOEL, te Rotterdam. JOHANNES JACOBUS RAAF F, te Rotterdam. Mr. 1' A U L U S GEVER S, Raed in de Vroedfchap en Hoofd-Officier der flad Rotterdam. S A M Ü Ë L van HOOGSTRATEN, Heer van Heykop en Boeykop, Raed in de Vroedfchap def flad Rotterdam. Mr. WILLEM HENDRIK TEDING va* BEK&HOÜT, Schepen en Raed der ftad Delft. * * Mr. HEN*  scviïi N A è JVT L IJ S t. Mr. iiendrik baltHazar. M halteren, Regeer end- Burgemeester en Raed der ftad Leiden. Mr. C a R E L WOUTER VISSCHER, Penftonaris der ftad Amfteldam. Mr. ITEL -FREÖER1K POTTEY turcq, Raedsheer in den Ploegen Rade van Holland. Mr. RUDOL FF baalde, Advocaet voor de Hoven van Juftitie, in 's Gravenhage. WILLEM H O L T R O P, te Amfteldam. Jongkvrouw A D r I a N a van O V E R S T R A T E n, • te Betgen op den Zoom. ' Mr. T O n c 0 MODDERMAN, - ■ - ■ Heer van Oostbroek, te Groningen. JO HANNES A l l A R T, ' le Amfteldam. ' * ,j Mejufvroiiw c a T H a R I N A a g a T m a l a N S, geboren van oer l o u "v , VA. 4>%ov,\i', Y\ •^•A.WW?1 ** ^»\\ ■■'\ te Rotterdam. S I M O N L a N S, te . Rot ter dam. C h a li-  N A E M- 1/ IJ S T. xX* CHARLES At E XAND ER DÜDART^ Koopman, te Rotterdam. A A R N O U T van EEEFTING^H, Vendumeester hij het Ede/mogende Collegie ter Admiraliteit op de Maes. .LEDEN -fan VERDIENSTE. ADOLF HENDRIK HAGRDOORN, Te Rotterdam-,Md van hei Genootfchap : Kunstliefde fpaart geen vlijt, in 'sGravenhage.» j O A N N E S van SP AAN, Predikant in 'sGravenhage; Beft uur der en Oprichter van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt; aldaer%-en Lidvan de Maatfcnappij der Letterkunde, en van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkreegen, te Leiden. WILLEM.vander J, A G T, Contrarolleur van de Convoyen en Licenten, te Maesftuis; Lid van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt, in 's Gravcnhage. CO R NE LIS van IIOOGEVEEN, junior. Te Leiden: Hoofdlid en 'oudfte Oprichter van het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkreeren, ahlaer\ en 'Lid van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt, in 's Gravenhage, Mr. WILLEM BILDERDYK, Pra&iferend Advocaet, in *x Gravcnhage, Lid van het Genootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlijt, aldaer. ' * * 9 Uit  W: N A E M L IJ s TV Uit de Beftuurderen zijn voor den tijd van twee jaren verkooren: TOT F I S K A E L, ABRAHAM W Y N A N T s. EERSTEN S E CRE TA R IS, J A K O B KOMEN. PENNING M'E ESTER, DIRK E R K E L E N S, OPZÏEN'DER over de Bezittingen van het genootschap, JAN VERVEER, en uit de Leden tot TWEEDEN SECRETARIS, JACOB LOMMEN. DE  P R IJ S V E E R Z E N> t <,*^*^*-^#*^,*<^*^,*^"*'<^'*,*,*'> DE OVERWINNING s ij NIEUWPOORT. IN HET JAER 16*00, » o o r de krijgsbenden van den staet, behaeld. DOOR JAKOB PETRUS van HEEL, aen w1en de gouden eerpenning is toegewezen. In de Jaerlijkfche Vergadering van het Genootfchap, gehouden den i6dl» van Oogstmaend\ 1781. 'kVang ,tnetrneermoeddankragt}voor*teerstdenzaTigftrij'dafin« o Dichters! welk een taek doet ons naer glorie ftaen! Wat onweêrftaenbre drift gloeit mij in 't harte en de adren , En doet mij roekeloos het zorglijke eerfpoor nadren! V, Deel, A Wie  * r R I J S V E E IX Z E N, Wie blaest mijn zangvuur aen ? wie fcherpt mijn ftomp verftand ? Zijt gij 't, o teedre zucht! — o zucht voor 't Vaderland? O Ja, gij nooptme om ook tot uwen lof te zingen; Gij doetme, in Peaus koor, naer verfche lauwers dingen. Ik, fchamel dichter, toets, ciaerikuw' bijftand-wacht, Onfchatbre hemeldeugd! mijne onbeproefde kragt. Hem, dien uw reine min bezielen kan noch blaken, Voegt nimmer u ter eere een' enklen toon te flaken. Onwaerdig draegt hij zelfs den grooten naem van mensch. o Dierbaer Vaderland! mijn ftamelende wensch Voor uw beflendig heil zal nog ten hemel' fteigren , Als mij de kragt des doods 't gebruik der fpraek' zalweigreu. Uw voorfpoed doetme altoos een' dankbren juichtoon llaen , En altoos kostme uw ramp een ongeveinsde traen. Het heil dat u weêrvoer, voor driemad zestig jaren , Kan in mijn jeugdig hart de fterkfte zangdrift baren j Dies werp ik, gansch verrukt, de minnefitèr neer, En blaes de krijgsklaroen, tot uwe onfrerf lijke eer. Ik zing de zege, door mijn Vaderlnndfche vanen, Bevochten op het heir der wrevlc Kastiljanen, In 't hachlijke oogenblik, toen Maiuits oovlogsmagt Zich reeds het water aen de lippen zag gebragt. \ Zing van de lauwren die dees Held bij Nieuwpoort plukte , En op 't gewijde Isoofd der aelubre Vrijheid drukte. Ba-  prij sfeer zen: $ ftataeffche Zangers, die, in Schielands vruchtbaer' oord', Door keitrig maetgeluid, de laeuwfte ziel bekoort, En, in Erasmus ftad, aen 't woèn des nijds ontdoken, Van Neêrlands ander einde u offers toezietrooken j Gij biedt den kunftenaer', die Maurits zegepracl In 't vloeijendst dicht ontvouwt, het fchittrendc cermetacl^ Guntrie, uitgelezen Rij van Rottes dichtkoralen , Die-reeds in Nederland met eeuwige eer' moogt pralen, Dat- ik mijn nedrig lied uw' kiefchen dichtgeest' wij': Ik ben voldaen, welk Lot m;j ook befchoren zij. Sier vrij een' andren met de kroon', als Overwinnaer, Maer fchenk mij ook den naem van Vaderlandbeminnaer. Ziet mijn geringe vlijt zich met die gunst' beloond , Dan treffe ik juist mijn doel — 'k ben dan genoeg bekroond. De dappre Oranjevorst, de Brutus dezer landen, Eic zeven pijlen, door de ftevige eendragtbanden, Voor eeuwig famenvlocht, de heerschzucht tegenging, Van wien de Vrijheid weêr haer regt, haer' roem ontving, En daer hij, voor 's lands heil, zijn eigen heil verzaekte, 't Geprangde Nederland uit flaeffche banden flaekte; Die fchrandre zwijger had, eer hem 't gevloekte loot Eens omgekoften beuls het heldenhait doorfchoot, Den Iberfchen Tarquin uit ftad bij ftad doen weren, En 't pas ontboeide volk den dwingland af doen zweren. A £ 'sHelds  4 PRIJSVEERZEN. 's Helds onverwachte dood, een ichicht in Neêrlands hart', Had ook gansch Nederland tot edle wraek getart. Elk brandde in ijvervuur om goed en bloed te wagen , En 't fpaenfche beulenrot van Batoos erf te jagen. Der Staten hoog gezag werd daeglijksch uitgebreid, En de afkeer van Kastielje in ijders hart verfpreid. De looze Panna, 't hoofd der fpaenfche legerbenden , Dacht dat dees felle ftorm de ftaetshulk zou doen wenden; Doch, fchoon die veinsaert zich fomwijl verwinnaer zag, Der Staten gloriezon fcheen in ten heldren dag', Dan dat hij immer wéér op 'slands gebied zou hopen; Geen regt Bataefsch gemoed ftond voor Filips meer open. De welvaert bloeide alom, waer Spanje wierd gehaet; En de overvloed verfeheen in 't hart van Neerlandsftaet: De zucht tot koopmanfchap had elk reeds ingenomen, 't Gemeenebest begon van Burgren te overftroomen; Dan echter ftond het land voor Parmaes listen bloot: Dus dobberde 'slands kiel, na Vader Willems dood. Zijn zoon, vorst Maurits, wien der Staten welbehagen , Den grootfchen veldheerftaf terftond had opgedragen, Zag aen zijn vroege jeugd de zorg voor 't heir vertrouwt. Die jonge Legervoogd, zoo fier, bedaerd, als ftout, Had, in den morgenftond' van zijn roemruchtig leven, Ueeds edle blijken van zijn' heldenmoed gegeven; Hij  PR IJ S F E E R ZEN. 5 Hij voegde , bij het vuur der fiere dapperheid, Zijns vaders vluggen geest en fchrander krijgsbeleid; JSe ware heldendeugd blonk uit zijn vorstlijk wezen , In 't zwaer gewinkbraeuwd oog' was 't moedig hart telezen-i Ja, de onverfchrokken Vorst draegt, pas ter halver baen', Reeds, om zijn blonde kruin, een' krans van lauwerblaên: Maer grootfcher glorieperk wordt voor den Held ontfloten. Mensch— Burger— Batavier — regtfchapen landgenooten, In ware liefde tot het Vaderlaud ontgloeid, Wien fteeds een blijde traen het dankbare ooge ontvloeit, Als gij uw dierbaer oord in eere en bloeij' ziet fteigren, Die nooit voor zijn geluk, uw goed, uw bloed zult weigren, Den naem van Batavier uw' grootften tijtel acht, Die, wen gij, vol van vuur, uw' burgerpligt betracht, Niets anders voelt of denkt dan 't geen dat wit kan raken, Wien 't knellen van een boei 't gelaet van fpijt doet blaken, Die, zelfs van 't Vaderland beledigd en gehoond, U nog zijn' waren vriend, zijn'voedfterzoon betoontj Gevoelig fterveling! ijl aen, om de edle trekken Van uw' verheven aert, uw edel hart te ontdekken; Treed metme op 't dorre ftrand, geweekt in purpren vloên ; Volg mij bij Nieuwpoorts vest, waer moord en wanhoop woên; Dat wij, bij 't krijgsgcfchrei, bij 't blikfemen der klingen, Bij 't donderen van 'tgefehut, in 't diepst' derlegren dringen; A 3 Waer  6 PR IJ SFEERZEN. Waer Kastiljaen en Belg elkaêrs geweld weêrftaen; Waer dood en zegeprael alöm ten reije gaen; Zie Neêrknds vrije Maegd, gereed voor 't zwaerd te bukken, Door Manrits fiere vuist, den Kastiljaen' ontrukken; Zie hoe dees wakkre Held, met bloed en ftof bemorscht, Het Vaderlands geweer doet woên op Spanjes borst; Zie eindiijk zich de zege aen zijne zijde voegen, En fmaek, benevens mij, 't verruklijkst vergenoegen. Mijn grove krijgstoon klinkt voor u; — voor u alleen Ben ik, met Houten tred', de loopbaen ingetreêu; Voor u zal ik 't gordijn der Oudheid openhalen, En Neêrlands Krijgstriumf met dichtkoleuren malen. Ik ijl naer 't fhïjdperk des kloekmoedigen foldaets. Nu treedt mijn Zangeres in Maurits legerplaets. De Veldheer, die een kans op Vlaendren wilde wagen, Had thans zijn ftrijdbaer heir voor Nieuwpoort neêrgeflagen. 't Is nacht, en 't aerdrijk ligt in de armen van de rust'; De nijvere natuur fchijnt zelve in flaep gelust; Men hoort geen windje door de dichte telgjes ruifeben , Of't kleenfre golfje van 't geëffend zeenat bruifchen; De fombre fchaduwen bedekken 's aerdrijks grond : De zuster van den dood regeert het halve rond: Den krijgsknecht', uitgeftrekt op harde legerveren, Schijnt, in zijn' diepen flaep',. gevaer noch zorg te deren, Hij  p R ÏJ S F È E R Z E N. f Hij fchenkt zijn' matten leön meer lustgenots — meer zoets , Dan ooit de weelde fmaekte op hare donzen koets. Ja, rust vrij, Batavier; uw rust zal luttel duren: Eerlang moet gij 't geweld van lood en ftael bezuren. Ligt datge, eer wéér de Nacht haer vale vlerken fpreidt, • Onafgebroken rust — 91 de eindlooze eeuwigheid. De Heirvoogd, die zich aen geen' flaep kon overgeven , Door duizend zorgen voor het Vaderland gedreven, Ontvangt, op 't onverwachtst, bericht in zijne tent', Dat Alberts legerdrom zich ijlings herwaerd wendt, Den moedigen Pijron tot wijken heeft gedrongen h En Oudenburg de magt' der Staten had ontwrongen. Zie daer het Vaderland in 't uiterfte gevaer! De Veldheer, met de mVem van Neèrlands oorlógsfchner', Geenszins gelegerd om een' vijand aftewenden, Van heinde en veer omringd door Kastiliaenfche benden, Verwijderd van zijn land, van hope op hulp ontbloot, Daer Spanjes legerhoofd hem allen toegang floot, Ja, eiken oogenblik hem dreigde te overromplen, En 't veege leger Iri een' poel van bloed te domplcn. Hier fuft het- kloekst verftand; hier moet ftandvastigheid — Een onvertzaegde moed -~ het fdiranderst krijgsbeleid — Hier moet een Maiirits zijn , om 't dreigend leed te weren, En, grooter dan het lot, het noodlot aftekeeren. A 4 C&'  8 PR IJ SFEERZEN. Gelijk, na zachte kalmte, in 't woên van een' orkaen, Die de afgefolde kiel te berfte dreigt te flaen , De kloekfte Palinuur van killen fchrikk' moet beven, Maer eindlijk door een zucht tot lijfsbehoud gedreven, De fiddring wijken doet, zijn kragt bij een vergaêrt, En voor de redding van zijn hulk geen poging fpaert; Zoo voelt de Prins zich ook, door felle ontroering, treffen* Doch ijlings doet de nood hem 'slands gevaet befeffen, — Het is verloren, word' de vijand niet gefluit. Fluks denkt de fchrandre Vorst een veilig middel uit: Straks ijlt hij naer de tent van een' der legergrooten , Den graef Ernest, met hem uit Nasfauws ftamm' gefprote*. In ftilte en onverzeld genaekt hij 'sGraven wacht, Treedt in, en wekt zijn' Neef. „ Wat voert u hier, bij nacht, M MiIn p"ns5 dus vraegt Ernest, wat doet u zelf' mij wekken" ? Ik heb u, zegt de Vorst, een aklig nieuws te ontdekken: De Aertshertog heeft Pyron in Oudenburg verrast; Ons doel is hem bekend; hij nadert Nieuwpoort vast, Met een ontzachlijk tal van ruiteren en knechten: Mijn heir, nog onbefchanst, is niet bereid tot vechten j Noodzaeklijk dient de pas den vijand' afgefneên. Gij hebt zoo vack met roem en krijgsgeluk geftreên } Wien ftel ik met meer regts dees' zwaren post in handen , Dan u, mijn'dierbren Neef, den fteun der Nederlanden? Hem  J? R IJ S V E E R Z E N. 9 Hem is het meest verlet bij Leffingheui te doen. Wilu, met vander Noot en Edmondz, derwaerd fpoêns Hun benden zijn 't gefchikst, om met u aftetrekken; Wil u met kleen gefchut en ligte ruitren dekken, Of ligt de vijand u op weg verrasfchen mogt'; Maer roer geen trommen of trompetten op uw' togt. Verzaem, kan 't zijn, Pyron en zijue lotgenooten, Den Kastiljaen' ontvlucht, dat zij uw magt vergrooten. De weg bij Leffinghem zij naeuw door u bezet, En 's vijands legermagt' de nadering belet, Door 't floopen van debrugg'; dit moet haer komst vertragen; Zij zal niet ligt den marsch door 't ftroomend water wagen. Deze onderneming kan mij merklijk voordeel doen: Gij zult mij voor 't gevaer der overrompling hoén; En mij wordt meerder tijds tot tegenvveêr gelaten ; lk breng dan veiliger mijn ruiters en foldatcn De haven door, en dus aen Nieuwpoorts oosterkant, Waer ik hen ordenlijk kan fcharen op het ftrand. Ga heen, knel Spanjes trots, door moed, in ftalen teugels. Vaerwel, God fta u bij; 't gevaer verfchalTe u vleugels. ■ De Graef aenvaerdt den last, omhelst den Prins en fnek Naer de aenbevolen plaets, van 't ftrijdbaer volk verzeld. De vloed is op het hoogst; hij ftuwt de zilte ftroomen Reeds in de haven tot de groenbewasfen zoomen, A 5 E*  to PRIJSVEERZEN. En heft de kielen van den grond. De Legervoogd, Die öp 't behouden van zijn fchepen wijslijk oogt, Beveelt den fcheepliên fiksch het anker intewinden , En, daer zij wind en tij ten aftogt' dienftig vinden , Hun zorgelijk verblijf re wisflen met het ruim, En zich te fpoeijen naer het noorderpekelfchuim. Inmiddels zag men 't oost door nuchtre glanfen blozen: De dagvorstin vérfcheen, gehuld met goud en rozen; Zij lonkte 't aertrijk toe, met onbewolkten glans', En fpeldc een' fchoonen dag vaii haer' verheven trans. Het brommend tramgeluid doet zich door 't Leger hoorcn. Dckrijgkneclu voelr zijn' flaep door 't veldmuzijk verftoren; Hij gordt het zwaerd op zijde, en gespt het harnas aen, Vliegt uit Z'jn legertent', en voegt zich bij zijn vaen. Het grootfte deel des heirs ziet zich ten optogt' fcharen, En hoort, door de Ovcrffen, zich 'sPrinfen last verklaren, Om, als het kabblend nat, door de eb te rug gejaegd, En zeewaerd aengevoerd, op 't uiterfle is verlaegd, De haven door, en weer naer de oofterzij te trekken. De Held zal in dien togt het zelf ten gids' verftrekken. Terwijl men 't nadrend uur met ongeduld verwacht, Wordt, door graef Lodewijk, den Vorst' bericht gebragt, Dat zich de vijand op het flrand reeds doet befchouwen. De Veldheer, die zich hier niet langer durft vertrouwen, Laet,  T R ÏJ S V E E R Z E & rt Laet, fchoon met groot gevaer — het ebben hield nog aen — Zijn voor- en middentogt door 't kabblend water bacn, En laet de haven, door een brug van fchuiten, dekken, R IJ S V E E R ZE N. 15 Zijn onverichrokken moed, zijn fchrander krijgsbeleid, Veryulle ook mijne ziel, met deugd' en dapperheid} ! En zoo ik met hem ftery', zal ik gewapend fterven, Of nevens hem, den naem van Laudbehouder erven. | Zie daer de fchoonfte roem voor mijne ontgloeide jeugd'! Wat fcherpe fpoorflag voor regtfchapen heldendeugd'! God! mogt ik eens des Vrede in Neêrland doen herleven! En aen de Dwinglandij den jongden dooditeek geven! Hoeblaekt mijn jonge borst! de hoop ftrekt mij [ten fpoor'. Ach, geef mijn be.ê — mijn zucht voor't Vaderland — gejipori Ik zag u nooit voor ftael of vliegend ijzer vreezen; Waerom zoudt gij befchroomd voor uwen broeder wezen? . De Prins, om de edle ziel des jongen Graefs verblijd, ftemt eindlijk in 't verzoek, en vormt hem tot den ftiijd. ) Vol dapper broederpaer uw moed zal zegepralen, Wie overwint de de^jgd? — wie dooft de zonneftralerj? Gelijk, in 't hart' der zee, een vastgegronde rots Standvastig weêrftand biedt aen 't-woedend golfgeklots, Schoon all' de winden, uit hunn' kerker losgebroken, Het fchuimende element om haren voet doen koken, Zoo blijft ook Maurits hart, in 't onheilfpellende uur, Van allen kant' bedreigd, onwrikbaer als een muur. Geen vrees bevangt zijn ziel, niets kan zijn' moed verwrikken, Schoon hem de dood begrijnst, met akelige blikken. God!  16 PRIJSVEERZEN. God! roept hij, wil dit Land, door mijne hand, behoênf Verfterk mijn' moed en arm; laet Maurits wondren doen! Zoo gij ons thans begeeft, is ons de hoop ontgledenj Dan zal de Kastiljaen de Vrijheid fnood vertreden; Dan zien wij dit gewest, weleer door u behoed, Haest weêr gedompeld in een zee van burgerbloed; Doe mij dan 't Spaensch geweld van haerd en outer weren , En, daer ik ftrijden moet, gelukkig triumferenJ De Godheid hoort zijn beê in 't Cherubijnen koor, En licht den wakkren Held met hemelwijsheid voor. Nu ziet zich de achtertogt de haven overleiden, En, met het ganfche heir, gezwind ten ftrijd' bereiden j De ftad blijft echter, door een kleene wacht, omzet, Op dat den ftedelinge alle uitval word' belet. Als dreigend lijfsgevaer ons 't harnas aen doet fchieten, Wij weêrftand moeten biên, of eigen bloed zien vlieten, Het hart geene uitkomst vindt, ja, naeuwlijks hoop meer voedt, Dan grijpt de wanhoop 't zwaerd, en vult de plaets van moed; Dan (tuurt de nood de ziel, vliegt zelf naer Mavors velden, Ontgloeit het kilfte hart, en maekt van bloodaerts helden; Dan trotst een dor geraemte, op Leydens veegen wal, Den Honger, 't Stael, de Pest, en ftaet onwrikbaer pal. De zucht voor 't Vaderland ftelt dit den Prins' voor oogen: j, De mooglijkheid der vlugt* dient,zegtze,aen't volk onttogen". Hij,  PR IJ SFEERZEN. 17 Hij, die het kleenfte ontwerp zoo dra niet nuttig acht, Of 't wordt zoo rasch volvoerd, als fchrander uitgedacht, Vliegt, met zijn fuuivend ros, tot aen den buik, in 'twater, Dat hem om de ooren fpat, en, door het woest geklater, Het fpringend dier ofttzet; hij roept den Vlootvoogd toe, Dat die, in aller ijl, het anker winden doe, En met de ganfche Vloot', nog op de reê gebleven, Het ftrand verlate, om naer Ooftendes kust te ftreven. Nu vliegt des Prinfen last aen boord uit mond' bij mond; Fluks draeit matroos, met drift', het anker uit den grond', En entert naer de ra, om 't linnendoek te ontfnoeren , Dat ftraks het log gevaert'door 't zwalpend zout moet voeren. Hetwcstlijk windje ontrolt de flodderende vlag, En fpeelt in h wapprend' zeil; het boord braekt flag opflag» Begroet den Houten Vorst, terwijl de vlugge rcijen Der tritons 't danfend fchip vast oostwaerd heêiigcleijen. Zie daer een' groctfehen trek van 'sPrinfen edel hart, Die, om één nood van 't land, zijn duizend nooden tart, Zich onverfclirokken vvaegt aen 's oorlogs folteringen, Om aen zijn legermagt de hoop der vlugt' te ontwringen, Die thans het ftrand verlaet, met de afgeweken Vloot'. Ja, dapper Oorlogsman, uw krijgsgevaer is groot; Maer de eêlfte lauwers, die op heldenhoofden pasfen, Zijn 't, die op 't fteil gebergte of doornenpaden wasfen. V. Deel. £ De  tg P R IJ S V E E R Z E N. De ftaetfche benden ftaen gefcbaerd op 't Kuivend ftrand: Het golvend pekelveld bruischt aen haer linkehand; Ter regte blijft het duin haer tot een bolwerk {trekken, En 't hoogfte deel des heirs Voor overrompling' dekken. De wakkre Vere, dien de britfche legerftoet, Op last van zijn Vorftinne, als Hoofdgebieder, groet, Gezind, met zooveel moeds, dees' dag, het flael te zwieren, Dat lauwer of fipres zijn kruin of lijk zal fieren, Die onvertfaegde Held, onvergelijklijk ftout, Ziet zich het hoog bevel des voortogts aenbetrouwd. De fiere Graef van Solms, die 't kroost van Egmond huwde, En, tuk op edle wraek, voor 't moordend Spanje gruwde, Niets fterker dan den ftrijd met 's vaders beulen zocht, Een' feilen leeuw' gelijk, geleidt den rniddentogt. Aen Temple geeft de Prins 't belluur der achterhoede. De jonge Lodewijk, geteeld uit Nasfauws bloede, Een held, die zich den naem van krijgsman waerdig maekt, Die voor het Vaderland in ware liefde blaekt, Wien, de ijver om Filips en 't ketterdoemend Roomen Met kragt'het hoofd tebiên,noch nood noch dood doetfchromen, Ja, wiens geliefdfte taek, en 't ftrookendst met zijn' aert, Eene onderneming is, die ijder liddring bnert; Hij, op 't gevaer verliefd, als tot den ftrijd geboren, Wordt tet het ftoute hoofd der Ruiterij' verkoren. *. De  PRÏJSFEÈRZEN ïy De Prins houdt aen zich zelf het Opperkrijgsbewind, Daer hij voor alles waekt, en zich alom bevindt. De jonge Henrik blijft zijns broeders zij' bekleeden; Het ijzren harnas dekt hun fterkgefpierde leden; *t Kasket blinkt op hun hoofd, en in hun regtehand Het ftael, gewet ter wraek' van 't zuchtend' Vaderland. 't Metalen dondertuig, wiens mond den dood moet braken, Wordt, om met fneller fpoed' en wisfer 't doel te raken, Opdat het niet verzink', door 't balderend geweld, Op eenen planken vloer of horde vastgefteld; Na 't woeste fcheepsvolk, dat de haet op Spanje porde, Twee dier verwoeftren op de fteile duinen fjorde. Des vijands paerdevolk, het heir vooruit gefneld, Stort op die batterij; maer 't fchutgevaerte fielt Dien moedwill' perk, vervormt veel levenden in lijken, En dwingt de rest in'tduin, tot's Hertogs komst, te wijken. Terwijl de Oranjevorst des vijands magt verbeidt, Noopt hij zijn benden tot regtfchapen dapperheid. Aen 't vreemde hulpvolk fchetst elk Opperhoofd zijnpiigtert, Om niet dan ftervend voor 't vijafidlijk fhel te zwichten. „ Maer gij, mijn Bataviers, dus fpreekt de Oranjeheid, „ Vervloekers van den dwang, beftrijdefs van 't geweld, „ Thans eifchen Godsdienst, Regt en Vaderland en Wetten, 9» Dat gij uw leven voor hun vrijheid op zult zetten; Ba „ 't Is  zo PRIJSVEERZEN* „ 't Is nu, waer 't immer tijd, kloekmoedig pal te ftaen ; „ 't Gevaer is reeds nabij — de vijand rukt vast aen. „ Zijn neêrlaeg kan alleen 'slands tegenfpocd bepalen. „ Wij moeten dezen dag grootmoedig zegepralen, „ Of, zienwe ons de eer en winst dier zegeprale ontrukt, „ Dan wordt gansch Neerland weêr in flavermj gedrukt. „ Het voorwerp uwer liefde, uw kroost, uw naeste magen, „ Elk heeft het fchreijcnde oog op uwen moed geflagen. ,, Ja, pronkt gij heden niet met lauwren om uw' hoed , ,, Denkt dan dat gij de zee — de zee verzwelgen moet; „ God, die zich, door uw hand, op Spanjes trots wil wreeken, „ Zalu, in 't heetst des ffcrijds, geen' bijftend doen ontbreken; „ En ik, in allen nood', gansch met u lotgemeen, „ Zal, door die hoop gcfterkt, den vijand tegentredn. „ Ik zelf firek u ten gids', die, met gevaerverachting', „ Alörn u 't voetfpoor baen' tot de eélfte pligtbetrachting. ,, 't Is waer,»dat u de dood in 't ftrijdperk tegenfuelt; „ Maer tevens dat hem de eer op al zijn pacn verzelt. Zoo gij zijn ijzren grift u naer het hart ziet (tieren, „ Sterft dan, zoo'twezen moet'— maerfterftals Batavieren! ,, Zoo bane u uwe vuist, die niets in 'c woén verfchoon', Den weg naer 't Vaderland, langs eene brug van doón! „ Vreest,Helden!vreestveeImeervoorzwichten danvoorfterven! „ Gij kunt de zegening van duizenden verwerven! „ Ho?  PRIJSVEERZEN. zr „ Hoe vliegen gade en kroost, al fchreijende, aen uwknien, „ Als uw bekranste fchild hun 't vrijheidzoet zal biên ! „ Nog eens, zoo heldendeugd kan werken op uw zinnen , „ Zijt dan getroost met mij te fneuvlen of verwinnen. „ Komt, Soudeniers, bezield met vroomheid, deugd' en moed', „ Komt, volgt de Oranjepluim op dezen ijzren hoed ". Al 't krijgsvolk, fterk ontroerd en tuk op triumferen, Zweert, tot den laetften man, het Spaensch geweld te keeren. De trotfche Albertus trekt inmiddels langzaem aen: Hij, die den rooden hoed voor 't zwaerd heeft afgeftaen , Veel meer belust, in 't Veld, in krijgsgevaer' te deelen , Dan, aen het hoofd der kerk', voor huichelaer te fpelen, Begiftigd met het ftael, gewijd door 's Pauzen hand , Een teugel tot verderf van 't muitend Nederland, Vooral ter ftraffing' van het flamhuis van Oranje; Hij, die aen Ifabelle, als Erfprinfes van Spanje , Uit minn'... neen, Staetsbelang' — zich in den echt verbond, Zijn grootfche huwlijksgaef in 't regt op Neêrland vondt, En, na Gods ftrcnge wraek ,• door martelende plagen, 'sLands wreeden bloedbarbaer ten afgrond' heön deed dragen, Zich zelf als Graef en Heer van Holland hulden deed, En 't ftael ter ftaving' van zijn regten had gefmeed, Geleidde, als Veldheer, zelf het heir der Kastiljanen. Nacuw meldde hem 't gerucht, dat Maurits zijne Vanen £ 3 Voor  ?2 P R IJ S V E E R Z E N. VoorNieuvvpoort, op den grond van Vlaendren , had geplant, Of hij, met regt, beducht voor 't hart' van Nederland, Rukt al zijn magt bij een, weet zelfs zijn muitelingen, Door opgefierde reên, met kragt' ten ftrijd' te dringen , Vliegt in der ijl op weg, moordt al wat hem weérftaet, En vindt, bij Leffinghem , Graef Ernst, dien hij verflaet. Deze Overwinning maekt den Spaenfchen hoogmoed dronken j Hij acht reeds Maurits aen zijn zegekar geklonken. Geen tijger, hoe getergd, dorst meer naer menfchenbloed, Dan thans naer 't Nederlandsen' die fnoode moordreuftoet; Zij zweren onderling geen' batavier te fparen, Dan Maurits om zijn' moed, en Henrik om zijn jaren. De gloed der zomerzonn' roost minder 't gloeijend zand, Dan hunne ontmenschte ziel van felle moordzucht' brandt. Her wijsgeftKSeidde ontwerp, om Maurits intefluiten, En minder door 't geweld dan door den nood te ftuiten, Wordr, door dien woesten hoop, een wis verlies gefchatï Men acht dit heir vernield , zoo rasch 't wordt aengevat: Elk waent, alsjulius, te komen, zien en winnen. De Roomfche dweeperij verhit elks hart en zinnen; Het moorden van een' Geus', dus is het volk misleid, Is , in het ftikziende oog', een ftap ter zaligheid. De Aertshertog kweekt dit vuur in diepverdoolde zielen, Spoort zelf de wreede vuist tot moorden en vernielen Van  PR IJ SFEERZEN. »3 Van 't ketten-ot, ter eer' van Romens Monarchij', En tot befcherraing van zijn nieuwe Heerfchappij'; Doch, hoe verhit zijn hart, hoe fel zijn wraekvuur gloeide, 't Was hechts met loodenfchreên, dat zich zijn leger fpoeide. Vermoeijing op den togt en in het laetst gevecht, De woefte zucht naer bloed, die 't heir de rust ontzegt, Het zware moordtuig, dat den donder houdt bcfloten , Het ijzer, dat het tal der lijken moet vergrooten, Door 'thcete en mulle zand, fiechts traeglijk voortgefleurd, De zomermiddaggloed, die 't dorftige aerdrijk fcheurt, Waerdoor het matte volk zich 't bruin gezigt voelt fchroeijen, En 't ros het blanke fchuim langs buik en fchouder vloeijen , Dit alles had den togt der fpaenfchen fterk vertraegd. In 't einde zien zij 't heir, dat hen tot wreedheid jaegt: Zij naderen de plaets, beftemd tot moorderijen. De Hertog, wel bewust dat hij geen' flag kan mijên , En dat zijn vijand, zoo hij valschlijk had gewaend , Zich zelf geene uitkomst, door het vlugten, heeft gebaend, Daer hij de oranjevaen ziet floddren in zijne oogen, Schenkt, ter verfterking' van zijn afgetobd vermogen, En fcharing' van zijn heir, het volk een luttel rust. Naeuw had het zacht gemak het zweet hem afgekuscht, Of hij doet alles tot het doodlijk flaen bereiden; Door fchijn fan overmagc' wil hij den Prins misleiden, B 4 En  24 PRIJSVEERZEN. En breidt, op dat die vrees zijns vijands fierheid fluit', Zijn legervleugels tot aen 't wasfend zeenat uit; Schaert, volgens krijgsgebruik, zijn leger in drie deelen, En doet Mcndosfa aen het fpits, als hoofd, bevelen; Maer 't rijzen van den vloed en Neêrlands waterflot Doen, door het golfgeklots, en baldrend fchot op fchot, Zijn krijgsroagt, van de zee, meer duinwaerts henentrekken. Zie daer elk heir gereed elkaêr ten beul' te ftrckken ! Zie daer twee Helden, aen hun benden even waerd, Gelijk in oorlogsrang', maer ongelijk in aert! De een ftrijdtomland envolk den flaeffchen dwang'te ontrukken, En de andre om 't in de boei der flavernij' te drukken. De ware fierfels van Held Maurits legerfloet Beftaen in godsvrucht, hoop, vertrouwen, christenmoed, Verdrukteen edle deugd, zielgrootheid, btirgerachting, Met vrijheid, haet voor dwang', vreéliefde en pligtbetrachting, Grootmoedig voorgetreên door zucht voor 't Vaderland', En zigtbaer onderfteund door 'sAllerhoogften hand; Zie daer de fteunfels der gehoonde Batavieren. — Maer, vreeslijk onderfchcid! des Hcrtogs lijfflalïïeren Zijn 't ftikziend bijgeloof, de ontzinde dweeperij, De trotschheid, wreedheid, moord, verdrukking, dwinglandij, Verkragting van 's volks regt, en zucht tot fpoorloos woeden, Geleid door heerschzucht, Hechts met bloed en brein te voeden, Al  P R IJ $ V E E R Z E N. ?5 Al fnoode monfters, die de hel heeft voortgebragt, Der waren heldenvloek, bij woestaerts hoog geacht... Maer 'k zie, op tromgeroer en klinken der trompetten , De ftaetfchen vacrdig om op Maurits last te letten. Hij opent zelfden flag, en doet, door forfche reen, Den Hertog noodigcn om tot den ftrijd te treön, Daer hem 't verwijl verdriet. Uit vierpaer kopren monden, Wordt hem, in ijzren tael', een antwoord toegezonden; Nu berst de donder los, en zee en ftrand en lucht Weêrgalmen, heinde en veer, van 't fchorre moordgerucht. Een wolk van buskruidrook doet zich op't ftrand aenfchouwen. Hoe groeit der lijken tal, bij 't buldren der kartouwen | Geen ijzren donderkloot, de trompen uitgefnord, Die niet, met hloed beipat, op 't flagveld nederftort, En 't menschlijk beeld misvormt in onbekende leden, Daer wordt door 't voetvolk ook zijn weerpartij bedreden. De roodbemorsehtc moord, die dienaer van den dood, Vliegt langs het rookend ftrand, met ijzer, ftael en lood, ' o! Moat nu een Homeer, in vindingrijke zangen, Mogt Matoos krijgstrompet mijn nedrig lied vervangen! Nu ik voor 't moeilijkst werk op nieuw mijn dichtftift wet, En Necrlands glorieperk voor Neerland' openzet, 'k Merk hier mijn kunstgebrek, ik voel mijn krankvermogen! Volmaekte Schilderkunst, betooverfter der oogcn, E 5 Leen  M PR I? SFEERZEN. Leen mij uw handen, leenme uw verwen en penfeel > Voed mijn verbeeidingkragt, dan zaj ik 't echt tafreel, 't Natuurlijk fchilderij van 't wiemlend flagveld malen, En Mouten trekken , die het hart doen ijzen, halen. Held Maurits, Neörlands fchoor, Vorst Willems groote Zoon, Vliegt op zijn trapplend ros, aen 't krijgsgefchrei gewoon, En (lort zich, aen het hoofd der Nederlandfche vanen, Door geen gevaer ontzet, op 't heir der Kastiljanen; Dees bien hem wederftand; de ftrijd wordt algemeen; Het weérzijdsch moordgefchreeuw vermengt zich ondereen; Verwoesting vliegt langs 't veld, als dol en uitgelaten; De fchelle fabelklank, op fchild en harnasplaten, Treft onophoudlijk 't oor, bij 't buldren van 't musket. Hier wordt, door'tvlicgend lood, een' krijgsman't hoofd verplet, Daer tapt de fcherpe kling een' rooden ftroom uit de adrenj Men dreigt elkaêr den dood , doch vindt den dood in 't nadren. "Wie maelt het heesch gefchreeuw, het jammerlijk misbaer, Het aklig derf lot van den oorlogsmartelaer' ? Een ganfche meenigte, doorwond en afgeftreden, Stort magtloos op den grond, wordt door den voet vertreden; Een ahder, pas den dood' en 's vijands ftael' ontfnapt, Wordt uit den zaêl' geligt, en door zijn paerd vertrapt. Een woefte Spanjaerd, door een' Batavier getroffen , Wondt zijn' beftrijder ook, ra 't vloekend nederploffen, Gnt-  PR IJ'S-V E E R Z E N. S? Ontvangt den dood van hem, wien hij den doodfteek geeft, En mengt zijn bloed door 't bloed van hem , dien hij weêrftreeft. "c*£»> «c<» • «.--7 <-i(T de a OVERWINNING B IJ NIEUW POORT, IN HET JAER irJoo, BOOR DE KRIJGSBENDEN VAN DEN STAET, BEIIAELD. DOOR a r ïj vis, AEN WIEN DE ZILVEREN EERPENNINO IS TOEGEWEZEN. IVÏijne onervaren jeugd, wat durft gij u vermeten? Treedtge in het glibbrig fpoor van grijze puikpoëten, En ftelt gij, te arm bedeeld met kunst' en fyterzwier', Den hoogen heldentoon op uwe lage lier? Toef! —  '44 P R IJ S V E E. R ZE N. Toef! — keer bij tijds terug; ftaek uw gevaarlijk poogen: De trotschheid heeft 'er veel in hunnen waen' bedrogen: Dus zengde een learus zijn wieken aen de zon; Zoo trof de blikfemgloed een'wulpfchen Faëton. Genoeg u, als voorheen, met uw geringe loover, En laet den eerlaurier beroemder Dichtren over. Maer mogen wij, bezield met zucht' voor 't Vaderland', Nu onze boezem van een edel dichtvuur brandt, Niet eens den teugel aen een fterke zangdrift vieren, En weiden in den roem van Neê: lands krijgsbanieren; En zou 'tons, daer ons kragt, vernuft en kunst ontftaen, Verboón zijn voor 's Lands eere een' heldentoon te flaen? o Neen J ons zanghart kan zijn' zanglust niet bedwingen ; 't Helpt Neêrlands redding in held Maurits zege zingen, Toen 't Kastiljaens geweld voor Hollands krijgsdeugd ftreek, En trotfche Albertus voor Oranjes moed bezweek. Minerva, onderfteun mijn ftout doch eerlijk poogen: Geef kragt en leven aen mijn ftruiklend kunstvermogen, 'k Volg uwen Voedfterling, uw' Maurits, in het veld, Daer hij de vrijheid op haer' glorietroon herflelt, In 't vruchtbaer Vlaendren rukt, aen 't hoofd der ftaetfche vanen, Die zich een' open weg ter overwinning' banen, En, tusfchen'svijandsfteên, hemzelf, en'tNoordfchemeir, Nog zegepralen op een zegepralend heir. Mijn  P R t$98&"M E R Z E N. 4S Mijn, dierbaer Vaderland! wat hadtge al leeds te dragen, In die benaeuwde, ontroerde en onrustvolle dagen, Toen 't bloedige oorlog woedde op uw' verheerden grond, En Spanjes wrevle wrok uw bloeijend heil verflond! Die.wrok ftelde u, een reeks van meer dan dertig jaren, Ten prooije aen 't woên van land en zeegeweldenaren, Sints tweede Flips, in woede, en heerschzucht' uitgefpat, Uw burgeihandvest fcheurde, uw heilig regt vertrad, En, nimmer moede in 't fmeen van laffe wanbedrijven, Om 't wetteloos gezag der dwinglandij' te ftijven, Ondanks den duren eed, bezworen door zijn' mond, In uwen vrijen ftaet den wreeden Alba zond, Die, ziinen Heer' gelijk, de menschlijkheid verbande,' In uw zachtmoedig erf een' helfchen bloedraed fpande, Uw burgers moordde, en zich verrijkte met hun goed; Tot deze ontmenschte beul, verzaed van burgerbloed, De teugels van 't bewind zag glippen uit zijn handen, In die van nieuwe doch geen mindre dwingelanden, 't Was in dien bangen tijd — door dien gehaten dwang, Datge, op den oever van uw' ganfchen ondergang, Gedurig vreesde, en, in de bitterheid van 't lijden, Te meenigwerven bang en hopeloos moest ftrijden; Schoon dappre Helden, in uw kreitfen opgevoed, Uw regt verdedigden, en lof lijk goed en bloed Tet  |0 J? R IJ S V E E R Z E N. Ter. üwer liefde, en voor uw dierbre vrijheid waegden j Waerin die braven deels met zoo veel glorie flaegden, Terwijl hun heir, gelijkjeen ander Israël, Verzameld onder 't wijze en moedige bevél Eens tweeden Amrams Zoon, Prins Willem, Hollands Vader, Zich als één man verëende , en, even kloek te gader, Des fpaenfchen Faraoos geweldig juk verbrak, Dees heirvoogd in zijn volk dien Houten moed ontftak, Waermee hij in 't vervolg de wonderen verrichtte, Voor wier krijgshaftigheid de grijze aelöudheid zwichtte, Tot eindlijk door 't verraed van Spanje, de edle Held, Tot fmert van 't Vaderland, te heilloos wierd geveld, En fchier, toen 'tfnorrendlood door'sPrinfen boezem gonsde, De lieve vrijheid weêr van haren zetel bonsde; De lieve vrijheid, die de doodwond van den Vorst Te bitter voelde in hare erkentelijke borst', En, met haer' Schutsheer', fcheen te zullen zieletogen; Doch, door een gunstrijk blijk van 'sHemels mededoogen, Van haren bittren rouw herftelde, en weer bekwam, Daer 'sHoogften goedheid, uit dien eigen heldenftamm', Haer eenen nieuwen Voogd en Redder had gefchonken, In wien haer liefde en trouw, bij duizend deugden, blonken, Den jongen Maurits, die, van zijne kindschheid af, Bewijzen van den moed eens wakkren Veldheers gaf, Ea  P R IJS V E E R Z E N. # En rasch gegroet wierd voor den krijgsgod' van Europe," Die, van zijn vroegfte jeugd, het doel van Neêrlands hope, Voor 't lieve Vaderland' het ijzren harnas droeg, En ftad op ftad verwon, en bende op bende floeg. Die, fterk en onvertfaegd, de mannelijke jaren Trbtfeerde, en tref lijk in de krijgsbouwkunde ervaren, In 't ftuiten van de zee, het trekken over 'tmeir, 't Belegren van een vest, 't befchanfen van een heir, In 't vaerdig bijftand biên aen ingefloten fteden, Het noest Verbeteren van woeste krijgsmanszeden, En wat tot de oorlogskunst behoore, in't weereldrond Geen' Veldheer, hem gelijk, veel min zijn' meester vond; Terwijl de helden bloem van Gallen en Germanen En Britten, van rondom , zich bij zijn legervanen Vervoegde, om, onderzijn voorbeéldeloös beleid, Zich verder te oeffnen in de krijgsërvarenheid: Een heilgeval, waerin zich hóoger hand liet merken, Om u, mijn Vaderland, in uwen nood' te fterken, En Spanjes trotschheid , wie geen zee te hoog kon gaen, Of intetoomen, of geheel ter neêrteflaen; Waertoe deze eigen hand dien eigen Held gebruikte, Den dappren Maurits, die den Spaenfchen hoogmoed fnuikte, En eenen landaert, die een halve weereld dwong, Kloekmoedig weêrftand bood, ja, 't fier gezag ontwrong, Schoon  <étf :T R IJ S F E E R Z E N. Schoon hij, naer 't wuft beloop der hachlijke oorlogskanfen , ,Hoe meenigwerf gekroond met verfche lauwerkranfen, Somwijl moest zwichten voor de ontzaglijke oorlogsmagt', Die 't mogend Spanje fteeds op nieuw te velde bragt 5 En zelf met ftouten moede in 's vijands land getogen, Op hoop van krijgsmans winst', zich, door 't geducht vermogen Eens dvvingelands , eensklaps, daer hij gelegerd lag, Voor Njeuwpoorts fterken wal, geheel omiingeld zag. Mijn dierbaer Vaderland, hoe was u 't hart te moede , Toen gij, zoo wreed geftreept, door 'soorlogs geesfelroede, Den jongen heirvoogd, wien uw heil, uw gansch behoud, Met uwe wapenkragt', geheel was toebetrouwd, Als in de hand van uw vervolgren zaegt gevallen; Niet, daer hij fterk befchanst met hooge legervvallen, Een talloos heir, dat op hem aenkwam, nog misfchien Met moed terug kon flaen, ten minfte weêrftand biên , Maer, daer hij, ongedekt, en tusfchen breede ftroomen, Volftrekt onmooglijk zijn befpringren konde ontkomen , Maer dien, hoe onbereid ten flag', verwachten moest, In 't naer vooruitzigt, hoe onmenschlijk, wreed en woest, Hun fterker legermagt zijn volk het hart doorboren, Te berfte trappen , of in 't water zou doen fmoren! Gelijk een dolle orkaen , flechts in één' oogenblik, De ftad, het veld en 't meir vervult met angste en fchrikk', Eu  PRIJSVEERZEN: w Én al, wat hij genaekt, in woede dreigt te flooperi, Zoo, o mijn Vaderland! wierd ook uw hulk belooperi Van eenen leedftorm, die u dreigde neêrteflaeri. Hoe vreeslijk bruischte die verwoede krijgsörkaen! Wat deed zijn woest geweld, in die benaeuwende uren,' U felle fchökken van gegronde vrees' verduren! Toen fteeg uw nood, gelijk een opgezwollen zee* En met uw' nood' uw angst, en met uw' angst' uw wee. Helaes! gij dacht dat u die ramp zou doen bezwijken! Maer de Oppermogendheid, die koningen en rijken Bevestigt eh verhoogt, vernedert en verplet, Heeft u met kragt' behoed, en door haer' arm gered* Zoo kwam u meenigwerf het water aen de lippen Terwijl gij waende, dat ude adem zoude ontglippen; En evenwel ontkwaemtge, in 't midden van den nood',' Gelijk 't uitwendig fcheen, een' onvermijdbren dood, 't Behaegde gunftig aen het wonderdoende Wezen, Dat u, als Isrel, tot zijn volk had uitgelezen, U dikwils zigtbaer in uw nooden bijteftaen j En, door een meenigte van groote wonderdaên, Te ontrukken aen. 't gevaêr, dat u beftookte en dreigde, In 't nijpende uur, toen gij naer uw verwoesting neigde ,' • En van geen zijde , in dien verfchrikkelijketr ftond' ? Meer hulp of uitkomst zaegt , maer u gansch redloos vondt, V. Deel. P  5o PRIJSVEERZEN. Befef, o Neêrlands volk! erken dien hoogen zegen, Eer u voor goedheid toorn, voor liefde leed bejegen', En uwe ondankbaerheid, die 't eeuwig Wezen hoont Zich met verdiende ftraff' niet billijk zie beloond. Reeds raekte 't oorlogsvuur in uwen kreits' aen 't gloeijen ; Reeds zuchten velen van uw burgren in de boeijen Eens vijands, die met u dezelfde ker belijdt, Doch niet als Christen, maer als duivel met u ftrijdt, En , onregtvaerdiger in zijne handelingen Dan 't wrevlig Spanje, u wreed als Haven poogt te dwingen, En ftout zijn klaeuwen flaet in uwe zeevaerdij; Doch allerheerfchren Vorst wreek' deze tirannij, En fnuik' den moedwil dier onzinnige barbaren , Die, konden zij, God zelf' ten fchilde in zouden varen. Heldhafte Maurits had, tot 'svijands groot verlies, De vesting Crevecceur, daerna de Schans Andries Veroverd, toen hij, na 't beveiligen der ftranden Van 't ftrijdbaer Leeuwendael en de overrhijnfche landen, Een' krijgstogt wagen zoude in Vlaendrens welig land: Het fpaenfche heir bekwam van daer zijn' onderftand. De Zeeuwen moesten van de vlaemfche kaperijcn, In hunne zeevaerdij', aenroerklijke afbreuk lijën, En drongen daerom bij de Staten 't kragtigfte aen, Dat tot hun veiligheid die hcirtogt wierd' gedaen. Men  P R IJ S V E E R Z E N: 5* Men kon 'er buitea dien nog grooter heil van hopen, Den fpaenfchen 't leger voor Ooftende doen verloopen, En flaen hen dapperlijk hun zeven Schanfen uit, Of maken Nieuwpoort, of het rijke Sluis, ten buit'. Bij 't hooge Rammekes verzaemde zich der Staten Weltoegeruste drom Van ruitten en foldaten, Een veertien duizendtal: de Veldheer kwam 'er meê. Men zond den leeftogt met het krijgstuig over zee. Het leger Zeilde langs de ftonte naer Oostende, Van waer'tzich,vol vanmoed',naer'tfterkeNieuwpoortwendde. In eene woeste Itreek', waer niets dan fchrik regeert, Waer 't ordenloos heelal geheel fchijnt omgekeerd, De pafin, waerop men eerst de bloempjes zag ontluiken, Nu digt bewasfen zijn met ruige en dorre ftruiken ± En puin en asch, gemengd met bloed en brein en been, Gelijk natuurfieraên, den barren grond bekleen, Terwijl de flank der heel- en halfverrotte lijken Elk, wie dees plaets genaekt, onmiddlijk doet bezwijken, En 't luchtvak fteeds met zulke onzuiverheid vermengt, Dat zij, al 't aardrijk door, het pestvuur overbrengt;' In dit affchuwlijke oord, waer onöphoudlijk de ooren Een akelig gehuil en naer gejammer hooren, Een veeg en heesch gekrijt van duizenden, zoo fel Gehave nd en gefold , in 't hachlijke oorlogsfpe!, D r Ver-  S* P R IJ S V E E R Z E N. Vertoont zich een paleis, uit louter ftael geklonken, In 't midden eener rij' van vurige fpelonken , Wanvoegelijk geplaetst, opeen oneffen veld: Dit is het woest gefticht van 't Oorlog en Geweld, Twee monftren, die tot ftraf van't menschdom famenfpannen, En uit hun tijgers hart' de menschlijkheid verbannen, En vrolijkst lagchen bij 't erbarmlijkst weegcklag, Of 't ftraks doen eindigen met eenen fabelflag'. Men hoort, omftreeks dit hof, een eeuwigdurend ruifchen; Het zijn de zeën van bloed, die daer beftendig bruifchen, En necrwaerds ftroomen met een akelig geklots, Tot zich haer zwarte vloên verbrijzlen op een rots. Die vurige ovens zijn de gloênde wapenfmidfen; Daerfmeedt men, van hard ftael, fiagzwaerden, fpietfen, fiitfen.; Men giet 'er 't dondrend tuig, dat fulferdampen flaekt, En blikfernvlammen uit metalen monden braekt; Het houdt 'er nimmer op van kletteren en klinken: 't Paleis zelf pronkt alöm met wapenen, die blinken En fchitteren, dat 'er 't oog op ftaren kan noch zien. De Krijg en Dwinglandij, die daer volftrekt gebiên, Zijn ftijf geharrenasd, en zwaeijen, in hun handen, De een't zwaerd en de oorlogstoorts, en de ander juk en banden. Elk hunner zit op een geraemte , als op een' trooh , Die met een' helm' op 't hoofd, dees met eene ijzren kroon'. De  PRIJSVEERZEN. si De ftoutfte moed bezwijkt voor hun vergramde blikken, Hun lijftrawanten doen het kloekfte hart verfchrikken, Door hun verwoed gezigt en vreesfelijk gebaer: ' 't Zijn wreedheid, roofzucht, moord, verfchrikking en gevaer, Drift, woede en razernij, onkuischheid, list en boosheid, Gebrek en hongersnood, verraed en trouweloosheid, Beroerte, gramfchap, twist, oproerigheid en haet, Nijd, afgunst, helsch bedrog en gierige, eigenbaet, ■ Met duizend monfteren , wier namen affchrik baren, Dewijl zij goed noch bloed noch lijf noch leven fparen; Maer 't al vrijbuiten,. 't al vernielen, 't al verwoed Doen gudfen in een zee van dierbaer, menfchenbloed, En nergens hunnen ftap in 't zuchtende aerdrijk drukken , Of elk bezwijkt 'er voor den drang' der ongelukken. Vlieg, fprak het Oorlog tot de woeste Dwinglandij, Mijn waerde Zuster, vlieg den vluggen wind voorbij, Naer 'sHertogs legertent, en poog den held te wekken, Dat hij zijn benden met gezwindheid voort doe trekken: Ik geef hem, nog dees' dag, tot ramp van Nederland, , Bij Leffinghem, de bloem zijns vijands in de hand; En, maekt hij fpoed, door zijn foldaten aentefporen, Dan is 't met Maurits uit, en Neêrland gaet verloren. Terftond fnorde op dat woord het gruwelijk Geweld De onmeetbre luchtbaen in, naer 'sHertogs legerveld, D 3 M'  54 P R IJ S V E E R Z E jfc Albertus, * ftrijdbaer hoofd der Kastiljaenfche benden, Altoos bedacht om volk op kondfchap uittezenden, Krijgt niet zoorasch bericht van Maurits togt, of fchaert Zijn leger fluks bij een, vliegt op 2ijn briefchend pacrd % En volgt met vluggen marsen', 2ijn'vijand op de hie]en. Nu hoopt hij, tot één man, het ftaten heir te ontzielen En ftreelt zich met de winst' der vleijende oorlogskans', Dewijl de ftaetfche magt, bedekt met wall' noch fchans', Hem nu, i„ 't open veld, het hoofd zal moeten bieden, En nergens opning heeft, om zijne wraek te ontvlieden, Zelfs onbedacht is op een' vijand, dien zij waent, Dat zich een ander fpoor in andre ftreken baent, ' Dusvoorverrasfching'bloot^aer'tfchijnt^oetzijnverwonne», In 't eigen tijdftip, als de ftrijd zal zijn begonnen. Onwederfprekelijk, beminlijk Vaderland, Bevondtge u toen, zoo ooit, in een' benieuwden ftand' Want hadde uw Veldheer in dien ftrijd' bezwijken moeten, Zijn vijand hadde aen u *fj„' wraeklust kunnen boet£n. Gywaertonfeilbaer, door die monftcrs, overheerd, En tot uw flavernij, helaes! teruggekeerd. Der helden edel bloed, geftort met heele ftroomen, Hadde u dien bittren ramp gewis niet doen ontkomen, En mooglijk zuchtte gij, noch op dees' eigen ftond, h 't zelfde wee, dat u voorheen zoo wreed verflej: Doch  prijsveerzen: ss Doch God verhoedde toen die bittre tegenfpoeden. Och! dat die zelfde God hen eeuwig blijv' verhoeden! En, zoo het wezen moet', dat woeste tirannij Ooit op uw vrijheid mikke, en de euvle dwinglandij Uw regten weêr belaeg', datwe u met goed en leven Verdedigen, en nooit bezwijken voor wij fneven! Dit is, mijn Vaderland, de ware erkentenis, Die Neêrlands heldenkroost den vadren fchuldig is. Hoe juichte Albertus in het binnenst van zijn batte, Dat Maurits dus 't gevaer van lijf en leger tartte, En, tegen zijn gewoonte, in 't open veld verfebeen: Hij prees des Prinfen moed, doch hoopte hem met één Nu, op zijn krijgsmans, in het ftrijdperk te overtuigen, Dat voor Albertus magt Oranjes moed moest buigen: Nogthans, zoo wijsberaSn, als kloek en onvertfaegd, Is 't gansch niet roekeloos dat hij den veldflag waegt. Hij fchat zijns vijands heir, fchoon jonge foldelingen, Voor mannen, afgericht op 't zwaeijen van de klingen: Dus neemt dit wakkre hoofd het fchrandere befluit, En zendt in aller ijll' bedreven edlen uit, Naer de onderfcheiden fteên, waer faemgerotte fcharen Van muitelingen op zich zelfs gelegerd waren: Een volk, dat ftout van aert der Kastiljaenfche kroon* Veel hulps bewezen had, doch, tot zijn' fchralcn loon, D 4 Voor  5 R IJ $ V È Ê R Z Ê M Die onderdaen, uw liefde waerd, Door wreede fchattingen bezwaerd, Verkwijnt in armoede en ellenden. De Handel, die 't gebrek verhoedt, En duizend grage monden voedt, Zietge eerlang zich naer elders wénden. Gij zelf, gij ziet uw fterkften ftut, Den fteun van zee- en legermagten Ontzenuwen en ftout verkrachten, Uw rijke fchatkist uitgeput! ( Gij ziet uw' Staet, uw Tijk beroofd > Van brave burgren, die hun hoofd Vrijwillig tot uw' roem befteedden, Van Vadren, die dat zelfde vuur, Dat hen bezielde in 't ftrijdensüur, In 't hart' der telgen gloeijen deden j Nog eens, zoo gij gevoel bezit, o Vorften vest, met mededoogen, Op 't fchrikklijkst moordtooneel uwe oogen, En vrede, vrede zij uw witj En  P R IJ S V E E R Z E N. 9S En gij, wreedaertig, helsch gebroed, Uit wier verhard en ftael gemoed De menschlijkheid zich ziet verbannen, Voor wien het regt en de onfchuld bukt, Terwijl uw voet hun 't hart verdrukt, Vest ook, lafhartige Aertstijrannen, Het oog op mijne dichtfchildrij; Ziet, bij 't gevolg dier euveldaden» Die elk om u in 't bloed doen baden, Uw beeld, in dat der razernij'. Neen; wendt, vertreders van uw' pligt, Wendt liever 't heilloos aengezicht, Het brandende oog van mijn tafreelen, Eer u verdrukte onnoozelheid, En 'tregt, dat magtloos voor haer pleit, Het hart met helfchen wellust' ftreelen: Eer uwe ziel, in elke traen, In ieders klagt en bange zuchten, Die 't felgeteifterd hart' ontvlugten, Haer' vuigen wraeklust zie voldaen» Is  ?6 P R IJ S V E E R Z E N. Is 't mooglijk, dat de grimmige aerd Die monfters nog bij 't leven fpaert» Hen niet met open muil' verzwelge! Is 't mooglijk, Hemel, dat uw hand Hen niet in 't hart des afgronds plant, Uw blikfem niet hun hoofd verdelge! Het fnoodfte rot, dat de aerd bewoont, Durft, Volken, nog uw lot bellisfchen. Tuigt gij.. . neen, zwijgt gefchiedenisfen, Eer uwe (tem het menschdom hoont. Zwijgt, hoe 't aêloude Griekenland Gekneld lag in den ijzren band' Van weerelddwingland Alexander; Zwijgt, hoe dees roekelooze Vorst Het gansch Heelal beftrijden dorst, En buigen deed voor zijnen ftander. Zwijgt, hoe hij Perfens Monarchij Deed zwichten voor zijn trotfche vanen; Hoe 't rijk der moedige Indianen Moest knielen voor zijn heerfchappij'. Een  P R IJ S V E E R Z E N. 97 Een ander noem' hem dapper, groot, Ik noem hem roekloos, laf en fnood, Een hoon voor deugd, gevoel en zeden: Of is het moed, is 't waer beleid, In fpijt' der teedre menschlijkheid, Het regt der onfchuld', te vertreden? Is Tdapperheid, zijn 't edle daên, Een', die ons nimmer heeft beledigd, Zich, aengevallen, zwak verdedigt, In flaeffche keetenen te flaen? Is 't ware grootheid van gemoed, Uit laffe gloriezucht', het bloed Van duizend duizenden ta plengen? Een glorie, niet van zelfwaerdij; Maer 't offer, dat de vleijerij Aen lage zielen flechts kan brengen; Aen monfters, die, met eigen hand', Hunn' boezemvriend (*) het hart doorftooten, Den braefften hunner ftrijdgenooten (t) Ontrukken aen het Vaderland! V. Deel. % G Zwijg (*) CLITUS*. (|) r ARME NI O.  98 P R IJ S V E E' R Z~ E IV. Zwijg eeuwig, Neêrlands tijdgefchrcnt, Wat dwiuglaiidij al heeft verricht In Batoos vrijgeboren erven: Zwijg, hoe Kastieljes opperhoofd Hun vrijheid, goed en bloed ontrooft, Door wreede beulen hen doet fterven: Zwijg, hoe hij Burgers, die het regt En de onfchuld in het harnas jaegden, Die 't leven voor hunn' godsdienst waegJen, Geweldig aenrandt en bevecht. Zwijg, hoe die Aertsgeweldenaer Een' Aiva, een' verwoed' barbaer, Gewapend doet naer Neerland ftreven; Een' beul, die, op het moordfchavot, Het glinftrend ftael drijft door den ftrot Van Claudius regtaerte neven j Die rang, noch-heldendeugd verfchoont; Maer hen die eertijds, in gevaren, Des Vorften fterkfte zuilen waren, Met ftropp' en zwaerd en vuur beloont. ■ Zwijg  P R IJ S r E E R Z E N. 99 Zwijg eeuwig, voor het nagedacht, Hoe Albions gehate magt Het regt der heiligfte verbonden, Met Batoos telgen opgericht, Geftaefd voor 't Godlijk aengezigt, Uit enkle roofzucht', heeft gefchonden: Zwijg, hoe 't lafhartigfte gebroed Het vrijë zeeregt durft vertreden; In fpijt' van deugd', van pligt' en reden Op werelooze kielen woedt! Zwijg... boe — wat zeg ik? zwijgen? neen — Verkondig, door al de eeuwen heên, Hun fnood geweld, hunne euveldaden: Zoo zal eerlang hun zuchtend kroost, Dat om der vadren gruwlen bloost, Hen met vervloekinge overladen! Zoo zie zelf 'saerdrijks laetst gewest, Hoe zij, wier onregtvaerdigheden Voor de otifehuld' flaeffche boeijen fmeden, Meer fchrikklijk zijn, dan vuur of pest! G a Tijran-  iod PRIJSVEERZEN Tijrannen, die het heilig regt Verblind aen uw triumf koets hecht, Is 't mooglijkj dat de heete tranen, Die felverdrukte ounoozelheid, Aen uwen voet gebogen, fchreit, U niet een' weg naer 't harte banen.' Ik wend mijne oogen van u af,Ik ijz' van u, ó Dwingelanden! Maer — 't wraekzwaerd is in 's Hemels handen — Wacht cindlijk uw geregte ftraf! Uw ftraf? gewis — eer zou het bloed, Dat uwe hand vergieten doet, Vermetlen, u in 't aenzicht fpatten.' Eer fcheffte, bij het uchtendlicht, De wroeging u voor 't bang gezicht, Wat afgrond eens u zal bevatten! Eer zaegtge, wen gij de oogen lookt, Van hen, die gij naer 't graf deed varen, De fchimmen om uw fponde waren, Eerge uw verdiende ftraf ontdookt.' Daer  PRIJSVEERZEN. 101 Daer wenkt alreê de wraek van God — Rampzalige», daer keert uw lot, Uw heil, gebouwd op gruwelllukken! Hier zie 'k n fchandelijk verraên, En, door uw' eigen onderdaen, Den dolk u in den boezem drukken' Gindsch zie 'k een' nijdig' nagebuur U 't uitgeftrekt gebied betwisten, En, door zijn moed of oorlogslisten, U knielen voor zijn dwingend vuurt Daer zie 'k... verrukking fta mij bij Wat groot, wat treffend fchilderij — Wat hartöntroerende vertooning ... Een volk, door mannenmoed vergood, In voor- en onfpoed even groot — Een vrije haerdfteê is hun woning; Het kloek en mannelijk beleid (Wat deugd voor zwakke ftervelingen!) Huwt zich, in dees verheven kringen, Aen menfchenliefde en lijdzaemheid 1 G 3 Maer *~  102 PRIJSVEERZEN. Maer — wat beteekent toch die traen, Die 'k in elks moedig oog zie ftaen? Is zij der deugd' alleen geheiligd ? Of is zij 't merk van 't naberouw? Gewis, hunne onbevlekte trouw Heeft voor die knaging' hen beveiligd: Neen, een verborgen zielverdriet Heeft wel hun groote ziel bewogen, En toont een blijk van mededoogen, Maer 't Vaderland ontëert het niet. Daer rijst een achtbre Grijsaert op, Wischt van zijn' oog' den laetften drop; Hoe grootsch vertoont hij zich, hoe edel! Astréa vlocht, in 'sHemels trans', Met eigen hand', een' lauwerkrans, En drukte dien op zijnen fchedel. i Zijn oog, door reine drift ontgloeid, Maelt gulheid en opregte zeden, En van zijn lippen daelt dees reden, A!s regen, die het land befproeit: „ 't Is  p R IJ S V E E R Z E N. 103 „,'t Is lang genoeg, ó edle rij! , Dat u de on'zinde flavernij „ Dreigt in haer' vuigen boeij te kluiftren: „ 't ls eindlijk tijd, 6 Burgrenftoetl „ B j 't wocn van 'sdwinglands euvelmoed, „ Naer 't geen de nood gebiedt 'te luitbven! „ Heeft niet een opgeblazen vorst, „ Te trorsch op zijn gewaend'vermogen, „ Het blinkend flagzwaerd uitgetogen, „ En houdt bij 'tu niet op de borst? „ Tk weet, gij vreest geen' heldendood; „ Maer 't heil'van uw' natuurgenoot „ Komt immer in uw' boezem boven: „ Gij fchroomt de teedre levensvonk, .„Die hem de Algoedheid zelve fchonk, „ Vermetel , door uw hand te dooven. „ Gij Wilt, dat reden hen gebied', „ Die thans uw' ondergang betrachten — „ Maer zij, die 't heilig regt verkrachten, „ Zij luiftreft naer heure infpraek niet. G 4 " De  io4 PR IJ SFEERZEN. „ De Almagtige eischt dat uwe hand, „ Ten zelfden ftond', het Vaderland „ En 't heilig regt der onfchuld' wreeke: „ Hij eischt uw' onbezweken moed; ,, Hij vordert, dat het vrije bloed \9 In u, in uwe daden fpreke: Gespt dan het fchittrend harnas aen, „ Eerbiedigt 'sHoogften welbehagen, « Hij zelf zal uwen ijver fchragen, „ En voor u in de fpitze ftaen. „ Heeft niet zijn hand aen al wat leeft, „ Gevoel bezit of adem heeft, „ Deze edle les in 't hart' gefchreven: „„ Befcherm, met mannelijke kracht', „ „ Voor 't woên der dwingende overmagt', „ „ Uw vrijheid, goedren en uw leven " „ En zou zijn wil, die 't al behoudt, „ Zou zijn regtvaerdlgheid gehengen, „ D3t een Tijran uw bloed zou plengen, „ En gij u weêrloos toonen zoudt? ii Hadt  PRIJSVEERZEN. > 105 „ Hadt niet zijn eindloos wijs beleid „ Aen de onderdrukte onnoozelheid „ Een onweêrftaenbre kracht gegeven, „ Dan waer 't reeds met de deugd' gedaen, „ Zij zou ten doel' der wreedheid ftaen, „ En wraekloos aen haer voeten fneven. „ Hoe diep ooit de aerde in gruwlen zonk, „ Hoeze immer de onfchuld zag vertreden, „ Zij is een ftaet van zaligheden, „ Bij zulk een vuige moordipelonk. „ Nog eens, grijpt moedig naer 't geweer, „ Befchermt uw vrijheid, leven, eer, „ Befchermt uw haerdfteên en altaren; „ Dat, Burgers, uw gewette kling „ Het moorden ftuit', den moed bedwing' „ Van monftren, van geweldenaren! „ Het aerdrijk juicht reeds, blij te moê, „ En God, de fteun van deze Landen, „ Stelt zelf zijn wraek in uwe handen, „ Vertrouwt die aen zijn fchepzel t,oe. G 5 »' De  ioS T R IJ S V E E R Z E N. „ De Vrijheid vordert, dat uw arm „ Haer, tot den laetften fnik, befcherm': „ De dwang legt haer zijn fnoode lagen: ,, Een ander kniel' voor zijn gèboón, ,, Uw vrije hals is niet gewoon „ Het juk eens dwingelands te dragen. „ Gij laet, 6 Braven, nooit uw leên ,, In eerelooze kluifters prangen , „ Gij laet u in geen (hikken vangen, „ Alleen door vleiers aengebeén. , „ Wat regt heeft niet de ftem van 't bloed ? „ Wat aenfpraek maektze op onzen moed! „ Erken die ftem in elk der zuchten, „ Die echtgenoot, die teeder kroost, - „ Verfchrikt — om 't nadrende onheilloost, „ Een onheil, nooit voor hun te ontvlugten, „ Zoo niet uw magt den trotschiiert ftraff', „ Die hun den dolk op 't hart durft zétten, ,, Wiens wreedheid ftraks hen zal verpletten, j, Wendt niet uw ftael die gruwlen af. „ Triümf  P R IJ S V E E R Z E N. 107 „ Triumf! daer glinftert in uw' oog' „ Die heldengloed, die van omhoog „ In 'smenfchen boezem neêr komt dalen, „ En hem ten zekren waerborg' ftrekt „ Dier hoede, die fteeds de onfchuld dekt — ,, Gewis, wij zullen zegepralen! „ Komt, wapent dan uw dappre band: „ Ik zelf, hoe grijs, ik vlieg ten ftrijde, „ Daer ik' de rest mijns levens wijde „ Aen Godsdienst en aen Vaderland"! Dus fprak hij; en de ganfche fchaer Grijpt ijlings fpiets en beukelaer, En treedt haer' vijand onder de oogen. Verwaten dwingland! fidder vrij, Erken in deze heldenrij Het werktuig van het Alvermogen! Zie, hoe 't vertreën van 't heilig regt, Geen enkle wraekzucht, hen verbittert; Hoe 'tvuur, dat uit hunne oogen fchittert, Aireede uw' moe'd aen banden legt. Dat  io8 PRIJSVEERZEN. Dat edel vuur, dat dapperheid Van moord' en roofzucht' onderfcheidt, En haer naer 't hemelhof doet Rijgen, Om daer den grootfchen heldenloon, Een onverwelkbare eerekroon, Van de Almagt zelve te verkrijgen! Wat vreugd , wat -onuitfpreekbre troost Is 't niet voor 't Vaderland te leven! Wat heil, wat zaligheid te fneven Voor Godsdienst, Vrijheid, Gade en Kroost! Gevoei dit, ó mijn Vaderland ! Gij wordt moorddadig aengerand, De roofzucht treedt u op het harte: En zoü uw moed, die eeuwig leeft, Waer nog Kastieljes Troon voor beeft, Die moed, die dwang en heerschzucht tartte, óBa'avieren, in uw borst, Op 'teerfte krijgsgerucht bezwijken, Voor 't woên van een' geweldnaer wijken — En knielen voor zoo laf een' Vorst! Biedt,  f R IJ SFEERZEN. ioj> Biedt, biedt Brittanje tegenweer! 't Geldt hier uw goedren, 't geldt uwe eer, De vrije Zee en 't regt der Volken: De Algoedheid, die uw pleit bedecht, Befchermt het langverfmaedde regt, Zij ftrijdt voor u in 't ruim der wolken! En, door 't verrukte nagedacht, Dat eindloos op uw' roem blijft ftaren, Wordt u, op dankbre hartaltaren, De reinfte wierook toegebragt! — 'kVoldong dus, Rottes Dichtrenrij! Mijn' taek. De fchoone Poëzij Wou mij een poos haer' invloed fchenken. 'k Beken 't, ik durfde aen de eerekroon, Kunstregters, door u aengeboftn, Misfchien te ftout, te roekloos, denken; Misfchien ook wist ik uit mijn lier' Dien toon, dat maetgeluid te ftrijken, Dat ons met glorieloof doet prijken, En regt geeft op den Eerlauwrier! AU D AX OMNIA PBRPETJ CENS HUMANA RUIT PER fETITUM NEFAS. HORATIUS.  iio P R JJ ff V E E R Z E Al het OORLOG, DOOR Ds. JOHANNES WILHELMUS BUSSINGH, AEN WIEN DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEZEN. LIERZANG. Hoe flikkert Mavors woedend ftael, Ten fcbrikk? van al de weerelddeelen! Europa wisfelt zijnen prael Met akelige moordtooneelen. Het krijgsvuur glimt in Azia; *t Verteert het vruchtbre Amerika; Het dreigt Afrikes heete kusten: Waer, bijna, daer men volken kent, Waer mag men in de fchaduwtent' Der zachte vredeölijven rusten? ó Za.  p R ly S V E E R Z E N* ui 6 Zalig oord, waer, korts geléên, De welvaert, rusten voorfpoed bloeiden, De vredezon met luister' fcheen, , De kunften met den rijkdomm' groeiden! Gij handelrijk Gemeenebest, Door godsdienst, trouw en moed gevest, Verknocht door eendragts vaste banden: Het oorlogzuchtige Albion Benevelt ook uw gloriezon, 6 Neêrland, puik der vrije landen! Speelt nog het vaderlandfcne bloed Den waren Batavier door de adren; Ja, toont de zoon den zelfden moed, De zelfde deugd der brave vadren; Dat dan ook de eigen eerlauwrier Des Naneefs achtbren fchedel fier' Die op der oudren hoofd mogt pralen j En ftrijdenwe aen hun, zijde niét, Ons dankbaer, juichend zegelied Zal 't aen het nageflacht verhalen. Wat  ïia PRIJSVEERZEN* Wat aendrift! — welk een edle gloed! Mijn Vaderland, gij wekt de toonen; De drift voor u ontvlamt den moed Van Febus regtgeaerte zonen. En, fchoon het krijgsgeweld ons drukt, Apol eischt, dat men lauwers pluktj Wij zullen naer die glorie dingen. Kunstregters! welk een fchoone ftofj Gij eischt, dat wij het regt, den lof, En 'tonheil van het oorlog zingen. Maer welk een ruim, unmcetbaer veld Ziet hier mijn zwakke Zangfter open; Zij heeft nog naeuw heur lier gefield, Of aerzelt in haer ijlend loopen: Ja, zij verliest zich in heur' vaert, Wenze op die achtbre mannen ftaert, Wier vlijt heur taek heeft afgeweven: Gij, gij alleen, ó groote groot, Gij onwaerdeerbaer ftaetskleinood , Gij hebt alleen genoeg gefchreven. Dan,  PRIJSVEERZEN. 113 \ Dan, welk een ftrael van blij.de hoop' Herroept haer vlijt, vernieuwt heur poogen? Wat fpoort haer tot dees' ftrijdbrcn loop? Uwe eerkroon flikkert in hare oogen; Uw kunstliefde, achtbre Maetfchappij, Wie ik mijn zwakke toonen wij, Doet weêr op nieuw haer' ijver branden; E11, daerze een billijk vonnis wacht, Neemt zij, met al haer vuur en kracht', ft Gcfpannen fnarentuig in handen. Gij zelf, gij baent, gij richt heur fpoor; Gij fielt haer' zang' de juiste palen; Gij fchrijft aen haer uwe eifehen voor: — Zij vlamt op 't roemrijk zegepralen — Zij vangt den fchoonen zangftrijd aen, Zij zal het onheil gadeflaen, De fnoodheid van 't onbillijk ftrijdcn; En aen 't regtmatig krijgsbeftaur, Gegrond op de eifehen der natuur', Een' welverdienden loftoon wijden. V. Deel. II 6 Blij-  H4 FR IJ SFEERZEN. ó Blijde tijd, wen 't krijgsgefchreeuw Nog vreemd was bij de ftervelingen, Te regt genoemd de gulden eeuw, De fchets der beste zegeningen! Mijn Vaderland, gij hebt een blijk Van zulk een rijkgezegend rijk Nog onlangs in uw' bloei' gegeven: Ach, zaegtge uw' ouden luifter weêr, En groeide uw glorie als weleer! — Geef, Hemel! geef, dat wij 't beleven! — Hoe waertge, 6 Neêrland, tot den trap, Den hoogften eeretrap gefteigerd! Geen Landaert die zijn koopmanfchap Aen uwe beurzen heeft geweigerd! Gij waert de marktplaets van Euroop'; Het Oost bood u zijn waer te koop; Het Westen deelde u zijne gaven; Het heete Zuiden, 't koude Noord / Bragt land- en watervruchten voort, En 't was voor u, voor u, Bataven! De  P R IJ S V E E R Z E N. 115 De zee fchonk u haer' rijken fchat; Gij zondt uw groote en kleene vloten, Om, zwervend door het zwalpend nat, Üw goudtrezoren te vergrooten. —i De beste., dé uitgezochfte visch Pronkte op uw' vaderlandfchen disch; Gij deelde dien aen verre landen: ( Uw zeevaert groeide dag bij dag, Ja, Nederlands Oranjevlag Woei flodderend van alle ftranden. En fterkt de vreê de nijvre hand Van hun, die om het voedzel zwoegertj Gij zaegt den landman 't vruchtbre land j Met ongedwongene armen, ploegen. Hij fchafte uw tallen 't edelst graen; Hij boodt u vee- en veldvrucht aen; Üw voorfpoed deed zijn' vooifpoed bloeien: Uw fchat bereidde d'akkergrond; Hij zag, uit die bevruchte klont', Zijn welvaert en uw grootheid groeien. Ha üw  n6 T R IJ-S V E E R Z E N. Uw vrijheid noopte een ieders vlijt, Om kunst en wetenfchap te kweeken. Deze eeuw geleek den gulden tijd'; • Van haer zal ook de naneef fpreken. Al wat het vindingrijk Bourbon, De Italiër, de Brit verzon, Zaegtge op uw' eigen grond volmaken r Geleerdheid Richtte hier heur' troon; Zij fchonk vcrdienftèn 't heerlijkst loon. Om 't hart door ijvervuur te blaken. ó Schoone Hof voor 't dichtpenfeel! Verrukkende befpiegelingcn! Maer— werwaerds voert mij dit tafrcel! 'k Zou 't onheil van het oorlog zingen. ■— Geen nood! — de fchilder raekt het doel, Die 't hart en zinnelijk gevoel, Door tegeiiftelling, weet te treffen : Wel, fchetfle ik dan 't gelukkig rijk, Ik maek terfïond het vergelijk, Met treurgezangen aenteheffen» u4  J? R IJ S V E E R Z E M 117 Befchouw dees vruchtbre maetfchappij, . Gefebikt voor kunften, wetenfchappen, Van 't juk der dwingelanden vrij, Gevoerd ten fteilfte glorietrappen. Thans doet Bellonaes nijdig ftael Den ouden luifter, d'achtbren prael, Voor nare treurtooneelen zwichten: Daer, waer Merkuur zijn koopbeurs vond, Minervaes grootfche tempel ftond, Doet krijgsgerucht thans fchanfen fticbten. De Koopmanfchap, de fteun van ftaet, Ziet kwijnend op haer voorraedfchuren, Schoon landverradende eigeübaet Op eereloozé winst blijft turen: — Geen handeldrijvend weereldöord Zendt naer -dit rijk zijn waren voort; De markt, de koopfchuur is gefloten; En, daer men alle hoop- op had, De weg- of aengevoerde fchat Is reeds ten prooi', aen 'svijands vloten. tt , De  iï8 F RIJ SFEER ZEN, De zeeman, die zijn' rijkdom zag In 'skoopmans volle goudtrezoren, En, bij het fladdren van de vlagg', Het vrolijk ftrandhoezee liet hooren; Die 't afgelegen weerelddeel, Believende op zijn zeekasteel, Om 't bloeiend koopkantoor te fchragen, Verteert nu 't zuurgekocht gewin In armoê met zijn huisgezin, Befchreit zijn werkelooze dagen. De landman zucht en wendt, met fchrikk'. Zijne oogen naer zijn vee en landen; Hij beeft, op ijdren oogenblik, Voor 't dreigend zwaerd in 's vijands handen; Straks wordt zijn weliggroeiend gras Verkeerd in flibberig moeras, Zijn vee een prooi van. plonderaren; Zijn erf verwoest — verbrand — genoopt ~- En voor de vrucht, waerop hij hoopt, Vindt hij vertrapte koreniiiren. Hoe  P R IJ S V E ER ZE N. 119 Hoe welig kunst en wijsheid bloeit, Geen wetenfchap, hoe fchoon, hoe heilig, Blijft, daer het krijgsgedonder loeit, Zoo edel — zoo gerust — zoo veilig. De pligt doet meenig vlug Verftaud, Ten dienst' van volke en vaderland'. Het kunst- en letterfchool verlaten; En keert hij zegevierend weêr, Zijne inborst nam een wisfelkeer; Bellona leerde Pallas haten. Dat Rome, dat Athene roem' Op Scipiöos, Miltiadesfen! Zij ftelden zich, als de eêlfte bloem Der jeugd', manmoedig in de bresfen! Hij, die bij 't bloedig Marathon, Een' rijken oogst van lauwren won, Of 't grootsch Carthago wetten ftelde, Hij fchonk nogthans die grootheid niet, Die Xenophon 't Atheensch gebied, Augustus aen den Romer fpelde. H 4 Maer  lao P R IJ S V E E R Z E ft Maer waerom ftaef ik thans mijn tael Met oudheids treurige gefchichten? — Mijn Vaderland, ik zie uw prael, Uw grootheid en uw' luifler zwichten: Gij fchaft mij 't aekligst treurtooneel, En fchoon gij 't afgefchetst tafreeJ, In al zijn deden, niet kunt ftaven, Mijn hart, dat voor uw welzijn blaekt, Bidt, dat gij 't nimmermeer volmaekt; Maer 't vreest — het ijst 'er voor — Bataven l Doch wie ontdekt de bronnen niet» Waer uit de rampen zijn gefproten, Die 't allerbloeiendst rijksgebied In d'allerlaegften afgrond ftooten? — Welaen, mijn zangfter is bereid, Verfoeilijke onregtvaerdigheid! Om uwe fnoodheid te bepalen. Zij, zij beproeft op nieuw heur kracht, En zal, ten fchrikk' voor 't nagefiachr, Hiervan een treurge keüfchets malen. Da«  PR IJ SFEERZEN. iai Daer klimt een trotsch Monarch ten troon', Ontzachlijk door zijn legermagten, Die, vaerdig op zijn rijksgeboön, Slechts wetten en bevelen wachten: De ftaetszorg voegt aen zijne zij Een fchrandre en diepdoorziende rij Van fijngewette puikverftandcn, Wier wijsheid zijnen fcepter fchraegt, Wier vlijt zijn grootheid overdraegt Tot aen de verstgelegen ftranden. In zulk een' welgegronden Hand* Strekt al hun arbeid — ijver — poogen, Om de eer van 't bloeiend vaderland Door grooter rijkdom te verhoogen; De ftaetkunde eindlijk zoekt een vond, Om een voordeelig vreêverbond Te fluiten met hun nageburen; 't Gelukt: — men fchraegt elkanders groei, En beider welvaert, beider bloei, Vermeêrt bij 't wijze ftaetsbefturen. H $ Jas  m P R IJ S V E E R Z E K Ja, ftraks is 't minstvermogend rijk Ten zelfden trapp' van roem' verheven, En durft, aen 't magtigfte gelijk, Ook wetten en bevelen geven: 't Wordt groot. _ Dan, welk een ommekeer! — De zelfde rijksvorst, die weleer Zijn hulp, zijn vriendfchap aen kwam bieden, Wordt thans beheerscht door eigenbaet; En hoogmoed, afgunst, nijd en haet, Doen eer en trouw en eeden vlieden. Straks rukt zijn trots het heir bij een; Hij breekt op eens de vreêverbonden. Reeds vliegt een vaerdig leger heên; Rasch vat het post op 'snabuurs gronden, Op 't erf van zijnen bondgenoot, Dat, uit een milde en vruchtbre fchoot', Den vijand fchafte de eêllte gaven. — Hier zal men, voor het vruchten biên, Het moordtooneel ontfloten zien, En vrije burgers, fchaemle flaven. Dit  r R IJ S V E E R Z E iï3 Dit weêdoos volk, in ruste en vreê, Beftuurd door zachte voedfterheeren , Ziet reeds het moordzwaerd uit de fcheê, Eer 't magtig is dien flag te keeren. De list biedt hier, met kracht', de hand, Zij raedt, om, van den zwakften kant, Op 't onverwachtst, hen acntevallen ; En naeuwlijks keert het daglicht wéér, Of 's vijands fchrikverwekkend heit Plaetst reeds den ftormram voor de wallen, Daer breekt het broeiend onweer uit! Daer braekt de hel haer zwavelvurcn: Het fnorrend loot maekt buit bij buit: De bombe brijzelt fchans en muren: Gintsch houdt het knetterend musket Den toevoer tot de vest bezet; Hier ziet men 't glimmend moordfiael zwieren; Daer wordt de rijke roof vergaêrd: De woede maekt der menfchen aert Gelijk aen dien der tijgerdieren. Zie  H PR IJ SFEERZEN. Zie hier uw fchandelijk gelijk, Gij, voorbeeld voor den trouweloozen, Uw bééld, veertiende lodewijk, Waerom uw naneef nog moet blozen. Maer 't was uw lot, Bataefsch gewest, Van datgc uw vrijheid had gevest, Tot op dees huidige oogenbiikken: Dan deed u 't nijdige boureo;;, Nu 'tbondverbrckendc albion, Voor veld- en waterlegrcn fchrikken. Onzalig fchrikdier voor 't Heelal, Uit 'safgronds duifler opgedonderd, En, door het helfche vloekgetal, Ten beul' voor 't menschdom afgezonderd! Gij fnoodaert, die uw grootheid vindt, Door 't onregtvaerdigst krijgsbewind, In branden, fchenden, moorden, rooven: Dat u de blikfemgloed verfla! — Beftaen die fnooden? Hemel! — ja, Zij gaen nog ver dees fchets te boven. 'Er  PR IJ SFEERZEN. i»5 'Er leven monfters, ja gewis, Zij leven, die zich hiertoe leenen; Bij wie de krijg een handwerk is; Die al 't onmenfchelijk' faemverëenen. — 'Er is zelfs, wien de mcnfchenmoord Tot in zoohoog een' trap bekoort, Die 't Oorlog tot een kunst durft brengen, Een kunst — wat zeg ik? ja nog meer, Zij ftellen 't zich een roem, eene eer; En Gij, 6 God! kunt dit geheugen! — Gij-duldt dit, Hemel! — doch waer heêu Vervoeren mij die treurfchildrijën? — Terug, mijn Zangfter, wend uw' fchreen, Zou ook de fchijn uw oog misleiün? — Ja, gij verijlt u door de drift: Het veeltijds fchadelijk vergift Kan nuttig, zelfs noodzaeklijk, wezen:, Zoo zuigt de fpin het fchadlijkst vocht Daer, waer het bijtje voedzel zocht, En zuivren honiggraet mogt lezen. Het  m PRIfSrEERZEM Het oorlog kan ook nuttig zijn: Men moet den Krijg noodzaeklijk achten. — Gij, aklig denkbeeld, gij, verdwijn, Maek plaets voor edeler gedachten. Wat toch, wat zou 't geweld weêrftaen? Wat zou den dwingland tegengaen? Ten geesfel' voor trouwloozen ftrekken ? — Wat is uw rust, uw veiligheid, 6 Volk, ontbloot van krijgsbeleid? Wat kan u voor verdelging' dekken? — Natuur toch heeft een' ijdren mensch' Een zucht tot grooter liaet gegeven: Het fchepzel koestert, kweekt dien wensen, *i Zoekt andren fteeds voorbijteflreven. Die zucht, door afgunst aengevuurd, Werkt, daer het oog op fchatten tuurt, Eene andre zucht, verfoeïng waerdig, 'tls Heerschzucht, die het menschlijk hart Onmerkbaer in heur' ftrik verwart: Zie daer den mensch tot onregt vaerdig! Hij  |> R IJ S V E E R Z E N~+ 127 Hij dorst, als 't ware, naer 't gebiên; Het hart verkwikt zich in 't verlangen, Zijn' medemensen ten flaef' te zien, Door onderdrukking hem te prangen. Rampzalig oord, ó rampwoestijn! Waer zulke monfters heerfchers zijn, Waer magt alleen de wet doet geven! Waer wraekzucht, tijrannij, geweld, Den vrijen arm in keetens knelt; Waer trots en dwang het al doen beven! Nog meer; natuur heeft fterkte en magt In onderfcheiden maet' gefchonken*. Dus heeft een Samfon, door zijn kracht, Ver boven 't menschdom uitgeblonken. — Wat dan? zo 't edel krijgsbeftuur, Die kracht, die gave der natuur' Niet kon beteuglen, niet beheeren? Die mensch, nooit in zijn drift' voldaeil, * Zou fteeds naer meerder grootheid ftaen, De willekeur alleen regeren. 't Heelal  a8 PRIJSVEERZEN. 't Heelal bukte in zijn flavernij. _ Dan, 't oorlog kan die magt bedwingen. — Hoe fchoon klinkt de edle naem van vrij In 't oor van alF de ftervelingen! Die vrijheidzucht, die 't hart bekoort, Deed Brutus, bij den Tijberboord, Ten llrijd' gereed, dees woorden uiten: „ Romeinen, kiest, zijt llaef, of ftrijdt En Rome was van 't juk bevrijd; In ITaet om de overmagt te ituiteji. De krijg is noodig in 't gemeen, Maer kan bijzonder nuttig wezen. — Zie toe, daer vliegt een heirmagt heèn; De wraek is in het oog' te lezen; De woede heeft hier 't hart geraekt; Maer woede, die geen warring maekt; Begeerte om in den roem' te deelen: Een heilzame orde heerscht alöm, Men toomt den woesten Oorlogsdrom Door wijze en nutte krijgsbevelen. De*  P R IJ S V E E R Z E N. 129 Deze orde wijst aen elk zijn' ftand; Elk weet de plaets, waer hij zal fterven, Of roemrijk voor zijn Vaderland Eene onverganklijke eer verwerven. Een kleene en wijdverftrooide ftoet Van hoofden Huurt der mindren moed;1 Een kundig Veldheer leidt hun fchreden; En, door de zorg van zulk een' held, Wordt welverdiende ftraf gefield Op nut- en noodlooze ijslijkhedeu. Gaf ijdren mensch' zich zelv' de wet, Straks zag men 't gansch Heelal verdeelen: Waer wierd het juiste perk gezet N Aen 't oorlog, ftaets- of volkskrakkeelen? — Maer nu 't geregeld rijksbewind Den onderdaen aen wetten bindt, Is 't ligt den heeten twist te ftaken; Nu kan een welbeftuurd gezag, Bij een regtmatig vreêverdrag, Het volk door oorlog grooter maken. V. D»sl. ï Wie  t3o P R Ijf $ F E E R Z E N. Wie roemt dan naer waerdij de vlijt Dier brave en langvergode Grooten, Door wie1, tot d'edlen wapenftrijd, Het nuttig- leerfchool werd ontfloten ? Die, in den nood' en dood' getrouw, Het ondermijnde ftaetsgebouw, Ten prijs' van 'tleven, hielpen fchragen; En, onder 't dondrend fchutgebral, Zich moedig op den legerwal In veld- of zeeftrijd durfden wagen? Hier zie 'k'op nieuw een fehilderij Voor mijne Zangfter opgehangen; Welaen, een dankbre melodij Zal haren doffen toon vervangen: Ze aenvaerdt met blijfchapp' weêr heur ftift, En, daer een vaderlandfche drift 't Bataeffche bloed roert in hare aders, Ziet ze u, die haren boezem blaekt, Die 't oorlog nuttig hebt gemaekt, é Neêrlands brave en achtbre Vaders! Tuig,  P R IJ S V E ER ZE N. 131 Tuig, Nieuwpoorts/wijdberoemde ftrand, Wat krijgsbeleid, en moed vermogen; 9 Bevestig gij, dat Nederland Op de eêlfte heldenrij mag bogen. Hoe klopt, hoe gloeit mijn dankbre borst, Voor u, ó groote Oranjevorst, Wiens naem all' de eeuwen moet verduren! Waer, waer bleek ooit de kunde en moed, Die ma u rits, met zijn' heldenftoet', Vertoonde in 't fchranderst krijgsbefturen? — Dat vrij de nijd zijn glorie doem'; Nooit zal hem 't brave hart vergeten; Neen, eeuwig zal hij de eer, den roem, Het voorbeeld van zijn nakroost heten. Dat nakroost volg' die mannenfchreên, Zoo zal, door alP de tijden heên, Dier braven lof en grootheid klinken; Zoo word' die naem alöm geacht; Zoo zal aen 't laetfte nageflacht Oranje^ gloor in de oogen blinken. I 2 1 J»  i3a PRIJSVEERZEN. Ja dan —! maer werwaert voertge mij ? — Terug verrukkende gedachten l ■— Mijn Zangfter, welk een heldenrij Blijft billijk nog uw hulde wachten: En kunt gij bun vergode daên, In 't kort befiek, niet gadeflaen, V Noem Hechts een kleen getal dier braven, Wier dappere arm, wier fchrandre geest, In 'too-RLOG is bekend geweest, Tot eer en glorie der Bataven. Noem hem, die, tot des vijands fchrüc, Uit Nasfauws Hamhuis was gefproten, Den edelaerten frederik, Dat puik van Neêrlands dappre Grooten: En wiltge een' blijk van fchranderheid In vestingbouw en krijgsbeleid, Zelfs midden onder 't firijden, geven, Wek dan, met regt, de dankbre gunst Voor coehoorns nooit erkende kunst, En doe zijn' naem met roem' herleven. Dat  PRIJSVEERZEN. '33 Dat eeuwige eer de fchedels fier' Dier ©nverfchrokken, brave-Helden! Ja, eeuwig moet' de Batavier Den naem dier achtbre vadren melden. — Mijn Vaderland, gij gaefc een blijk, Het oorlog is noodzakelijk; Uw krijgsfchool maekte belden vaerdig; Ja» gij voldingt mijn' fchorren toon, De krijgskunde is voortreflijk, fclioon, Ze is nuttig, noodig, achtingwaerdig. Dan niet te ver, verrukte geest, Misfchien verblind door valfche glorie; Herroep uw loftael, immers leest Ge uw dwaling in de Volkshistorie! — Of kan uw laetfte kunsttafreel Het allerfchrikklijkst treurtooneel Der Oorlogsrampen dan verdooven? — Het oorlog nuttig, noodig! — Neen — Onzaelge bronwel van geween, Wie vergt ons, datwe uw nut gelooven? — 13 Be'  m P R IJ S F E E R Z E N. Befchouw een ganfche legermagt, Ten ftrijd', veelligt ter dood, gezonden. Heeft ooit die fchaer iets toegebragt Tot breking van de vreêverbonden ? Onfchuldig fterft het ftrijdend heir: En, om een kleene, eene ij dele eer Van gloriekoesterende Grooten, Wordt, daer de woede 't hart vervoert, (ö Denkbeeld, dat de ziel ontroert!) Een ftroom van fchuldloos bloed vergoten. Daer treurt de moeder om haer kroost , De gaê befchreit heur' zielbeminden, Terwijl haer wichtje traentjes loost, Daer 't nooit zijn' vader weêr zal vinden. Gindsch barst een troostelooze bruid In naer gegil, in zuchten uit, En zijgt bezwijmd ter aerde neder, Daer haer de tijding wordt gemeld: Uw tweede leven is geveld, Nooit zietge nw' lieven bruigom weder. Ja,  P R IJ S V E E R Z E N. Ja, nimmer eindigde mijn taek, Vermelde ik all' de onmenschlijkheden Der dolle woede en heete wraek', Der fraarten, door den krijg geleden;, 't Gevoel der feifte boezempijn': — En zou dan 't oorlog noodig zijn! — Zou 't nuttig — ja, 't moet zijn - voldongen. — Houdt ftancf, mijn geest, voleind uw doel, Beneem 't verward, 't verkeerd gevoel: Mijn Zangfter, nog een poos gezongen. Wen Romens Opperheerfcbappij Aen 't gansch Heelal nog wetten deelde, Was 't reeds, dat de edle naem van vrij Den Batavier' het harte Itreelde. Die Vrijheid, fchoon met bloed gekocht, Heeft fchatten voor ons opgezocht, En, bij 't roemruchtig zegevieren, Stolde ijder druppel Neêrlands bloed Tot parels van onfchatbren gloed', En werkte uw grootheid, Batavieren! — I 4 Het  136 PRIJSVEERZEN. Het oorlog is een rijke bron Van welvaert bij het triümferen, En moet al eens de levenszon Der helden in een' nacht verkeeren, Die dood wekt in het brave* hart Dier edlen geen gevoel van fmart'; Den mensch' is 't eens gezet te fterven; Dat lot verfchrikt geen' moedig' held, Maer wel 't gevoel van, door 't geweld, En eer, en vaderland te derven. De brave leeft voor 't Vaderland', Hij is gereed ten ftrijd' te ftreven: En wordt hem 't ftael in 't hart geplant, Of doet het fnorrend lood hem fneven, Dit edel denkbeeld, bij den dood: Ik deed aen mijn' natuurgenoot, Aen gade en kroost de vrijheid erven; Dit denkbeeld droogt, in 't uiterfte uur, De ontrolde tranen der natuur', En doet hem 't leven vrolijk derven. 'tls  PR IJ SFEERZEN. 137 't Is fchoon, 't is zoet, wen 'tblij geluk Voor gade en kroost dit heil bereidde, Dat men den held in de armen drukk', En 'tvolk hem zegenend geleide; Maer 't is niet minder fchoon en zoet, Te zien hoe drifiig 't gloeijend bloed Voor gade en kroost en volk kan ftroomen; En, trouw voor haerdftede en altaer, In 't barnen van het krijgsgevaer, Vol moeds en dapper, omtekomen, Gaet Helden, laet Europa zien, Dat de eigen aert nog leeft der Belgen! Laet Neêrlands vlag de zee gebiên, En toont u Batoos echte telgen! Bataven, ja, bevestigt gij, Hoe noodig 'tbillijke oorlog zij, Ten fchrikk' van 't eereloos Brittanje; Toont dat gij vrije burgers zijt; Zoo klink' de lofgalm wijd en zijd, Ter eer' der vlaggen van Oranje. I 5 Ruktaen,  m P R IJ S V E E R Z E Ruktiien, ruktaen, de Godheid zal Het bloed van Neêrlands helden wreeken, Die, door het moordend fchutgebral, Voor de eer' der Vrijheid zijn bezweken. — Dat de asch van krul, dat bektincks bjoed, Een prikkel zij tot heldenmoed. Wij zullen de offers, die wij plengen. De tranen, cp hun graf geftort, Voor u, wenge overwinnaers wordt, Met frisfche wierookgeuren mengen. Ruktaen, ruktaen! — Dan, welk een licht Dringt reeds door gindfche dampgordijnen! — Wat glinftert mij in 't aengezicht! — Wat zie ik! — Vrijheid komt verfchijnen! 't Zijn lauwers, die haer vinger toont. — Straks wordt der helden kruin gekroond; Straks zal men dwinglandij trotferen; Straks ftrijkt de trotfche Brit de vlag; Straks blijkt, wat Neêrlands moed vermag; Ja.' Batoos kroost zal triümferen! ~ Triümf,  P R IJ S V E E R ZE N, 139 T.riüraf, triumf, daer rijst de vreê Met fchooner luister dan te voren! Daer blijkt het regt der vrije zeê, En Neêrlands grootheid ie herboren! — Gij vrouwen, vaders, vrienden, kroost, Die billijk heete tranen loost Om mannen, kinders, vrienden, vaders, De grootheid van hun heldenhart Zij balfem voor uw boezemfmart', Die grootheid fpele ook u in de aders! Zij fneefden, ja; maer leven weêrj Zij wonnen vrijheid door hun fterven; Gij, ja uw nakroost, zal hunne eer, Den roem van hunne grootheid, erven. Ons dankbaer hart za! hunne daên, • Met onverwelkbre lauwerblaên En marmren eertropheên, vergelden: En bij deze eer, hun toegebragt, Zal onze pen, aen 't rjageflacht, Uw namen bij de hunnen melden. Daek,  140 BR IJ SFEERZEN. Wij knielen voor uw glorie neder. — Waer ben ik? — kan ik verder? — neen. *k Verlies mij zelv'. — Daer valt de veder. — Wat hoor ik? — zwakke Zangfter! zwicht. — 't Zijn Serafs, die, naer 't eeuwig licht, Die Helden juigchend overbragten. — 6 Zalig, heerlijk lofmuzijk! — lk volg! — wat zeg ik? — neen, 'k bezwijk. — Kunstregters! durve ik de eerkroon wachten? — IK HEB HÉT MIJNE TOEGEBRACHT VOOR TIJDGENOOT EN NAGESLACHT! BILDERDIJK. Daelt, zaelge fchimmen, daelt beneên, D E  SCHETS **< VAN HET VOLGENDE D I C H T STUK. <'^> «>> **** />£ T/£iV EERSTE COUPLETTEN BEHELZEN BENE INLEIDING TER BEHANDELINGS VAN HET ONDERWERP. HET ONDERWERP. Beftaet het hoogfte Goed, het ware Geluk van den mensch, in dit leven, dat hij de rampen van deze weereld, naer zijn vermogen, mijde, en alle de genoegens, waervoor hij vasbaer is, fmake; Dan is de ware Deugd alleen de weg, om dit heil te verkrijgen. De ondeugden worden geweerd: de wellust, gierigheid, de tweedragt, met hare vloekgenooten. Bede aen de Deugd — Zij verfcbijnt heerlijk — Spreekt den fterveling aen. — Zij beveelt — i. De Spaerzaemheid, als een behoedmiddel tegen het gebrek; en bevorderlijk voor de rust' van het geweten, doch keurt het misbruik af: 3. De  142 S CUE T S. 2. De Matigheid, en vermaent, volgens dezen pligt, den wellust te Vlieden, de kuischheid te betrachten — ijdele eer, hoovaerdij en verkeerde eigenliefde te vermijden — tgebledt de nedrigheid. Dan de mensch is niet waerlijk gelukkig, om dat hij de ondeugd, uit vreeze voor de gevolgen, vermijde; maer wan¬ neer hij de ondeugd, om dat zulks Gods wil is., vliede; dit geeft alleen het ware genoegen. Nu groeit zijn geluk; al verkeert zijn heil in rampe — zijn geweten fpreekt hem, als de oorzaek van denzelven, vrij — hij beminde de matigheid, haette den wellust en andere ondeugden — dit voedt in hem de hoop — en deze troost hem in den drukk" — de lijdzaemheid verkwikt 'Zijne ziel— en, duren de rampen langer, dan is het geduld zijn troost. Dc Deugd prijst 3. De Opregtheid en 4. De Menschlle- vendheid aen — indien hij tegen deze pligten zondigt", zal zijn geweten knagen; indien hij dezelven betracht, zal het gerust zijn — hij wachte niet tot dat men om 2ijne hulp fmeeke, maer fpore zelfs de gelegenheden om weltedoen op — dit is zijn pligt — hij flreve naer het bezit van kundigheden — verkrijgt hijze, zij moeten der Kerke en den •Burgerftaef gewijd zijn — ja, roept hem' de nood — hij vliegt ter verdeediging' van zijn Vaderland. — Maer  SCHETS. 143 Maer hij doe dit niet, uit aenraerking' van de daed', als daed befchotrwd - de bron moet zuiver zijn - God gebiedt het. Ziedaer: Spaerzaem te zijn, zijne begeerten te matigen, en daerdoor zijne daden naer de reden te richten- ft* drigheid, geduld, opregthcid, en voor al menschlkvendheid te bezitten - kan rasch des menfchen heilftaet voltooijen. Maer - nieuwe rampen komen op - geduld en moed bezwijken onder het gevoel van dezelven: - zijne Deugd zelve is eene medeöorzaek dier rampen — hij heeft zijn" mesten, uit gevaren, geholpen en gered — maer de ondankbaerheid is zijn loon — men maekt zijne eer tot fchande — hij is opregt , maer wordt bedragen — ja, veracht en befpot — nog meer: zijne eigen feilen baren hem ongerustheid — hij wankelt in zijne deugd' — wat nu? hij zal omzigtiger zijn — maer ftruikett echter — zijne driften zal hij met kragt' overwinnen — maer deze zijn te magtig _ dan is een knagend geweten niet de zw*erfte ftraf op aerde ? doch hier tegen beveiligt hem de deugd, 5. Hij moet dan, voor het overige, op Gods wijze fchikking betrouwen — zich' daeraen onderwerpen — anders zijn geduld en gelatenheid niets dan door kunstgeteelde vruchten _ 't Is waer, de mensch kan in dit leven niet vol- maekt  144 SCHETS. maekt gelukkig zijn; maer het denkbeeld: God, die alles fchïep en regeert, befchikt mijn lot — dit denkbeeld ii zijn troost, en vermindert de indrukken der rampen. Een Heiden moge zich met het noodlot troosten — *t is geen waer geluk; maer een Christen hoopt op de Algoedheid, en blijft gelukkig — en dan eerst is zijn heil duurzaem. Hij vergete flechts één oogenblik aen Gods beftel te denken, al is hij anders gelukkig, dan beknelt hem de vrees van zijn heil te verliezen — ftaet zijn geluk aen zijne magt en wijsheid, ftraks hangt hem eene wolk van rampen boven het , hoofd — maer betrouwt hij op Gods wijze fchikking — dan is dit vertrouwen zijn onwrikbare fteun — fchoon de geheele weereld hem haten moge — De Godverzaker klage pp dit denkbeeld — hij juicht! — in de aendoenelijkfte gevallen berust hij in Gods beftuur — en geen Koning is zoo gelukkig, of eenmael bejegenen hem wederwaerdigheden. De'middelcn, om op dit Albeftuur te vertrouwen, zijn: Het befefFen van zijn eigen niet — Gods al — Dit leert hem zijn geluk boven dat van een' Koning fchatten — Hij bezit een rein geweten, met de vergenoegdheid, als een vruchtgevolg daervan — ja, hij geniet alle de genoegens waervoor hij, in dit leven, vatbaer is. — D £  :E R IJ S V E E R Z E N. 145 DE WEG TOT HET WARE GELUK, I N D I T LEVEN, DOOR LAMBERTUS van O YEN, A. Z. AEN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEZEN, In de Jaerlijkfche Vergaderinge van het Genootfchap, gehouden den \\ien van Oogstmaend', 1783. polios fchrandre vriendenftoet, Die, aen den boord der Maes', in Leeuwendal', gezeten, In üw hoogftaetlijk koor, de Dichtkunst hulde doet, Op 't lpoor van Neêrlands puikpoëten, Verfchoon mijn zwakke zangerin, Datze u hare offers wij', met opgeheven handen — Kunstregters, de eigen zucht, de teedre menfchenmin, Deed uwe en mijne borst ontbranden. : V. De Et. K. Des  H6 F R IJ S V E E R Z E N. Den Mensch', zoo groot, zoo hoog verheven, Ver boven 't dierenrijk, in eenen edlen fland', Is, bij de fchepping, door den Oorfprong van zijn leven, Een trek tot grootheid ingeplant. Maer ach 1 wat zijn de ftervelingen! o Dieprampzalig lot! hoe dwaes is niet hun doel! Daer zij naer waer geluk, naer ware grootheid, dingen, Verzinkenze in een' jammerpoel! t * ■ Zij zoeken heil — maer heil in fchijn' — De grootheid in het geen hen eeuwig moet verneêren — Hun waer geluk— eenfchim— verbeelding— zielvenijn— Zij zien hun poogingen verkeeren; Zij zoeken — zinken dieper neêr — Zij hopen — maer de hoop verdwijnt — verkeert in klagen ■Zij fiddren — voelen (want hun fchande was hunne eer,) Het bang geweten wroeten, knagen. 't Gewisfe — o pijnbank in dit leven! Ontzagchelijke beul! vermoorder van den mensch'! Gij doedt hem, op deze aerde, in bittere angften ineven,, Ge ontzegt hem zijn' geliefdflen wensch! Hij doov' vrij de infpraek van 't geweten; Triümf! hij overwint— zijn boezem klopt niet meer! — ■ Pfu, zegt hij, is mijn heil ten hooglten troon' gezeten, En zinkt, — maer onherftelbaer neer! — , Dit  P R IJ S V E E R Z E N. \A7 Dit ijslijk denkbeeld troF uw hart: Gé ontvlamde, in zuivre minn', voor uw natuurgenooten, Hun zielverdervend lot is ook uw ziel' tot fmart, Gij wilt hun waer geluk vergrooten, Hen leiden op de regte paên, ttfaer 't eerpaleis der deugd', waer 't klinkt van vreugdezangen. Gewis, kunstminnend Koor! een Godheid dreef u aen Om zulk een' zangprijs optehangen. De menfchen zienwe in boeijen klinken, Bezwijken onder 't juk, door eigenhand gefmeed, Daerze, aen de vreugde ontrukt, in jammerkolken zinken, Wegzinken in het grievendst leed! Wie wordt niet week van mededoogen ! Wiens hart wordt niet geraekt! zie hoe menschlievendheid , Met dit rampzalig lot des ftervelings bewogen, Meêdoogenvolle tranen fchreit! Mijn hart — geheel gevoel — ontzet — Verbaesd door dit tooneel, moet, fchreijend, rugwaerds treden, 't Gaet om hun lot als in een' tranenvloed' te wedd' — 't Drijft weg — 't verfmelt in teederheden — En zou dan ook dat eigen hart, Schoon aen het ftof geboeid, de menschlijkheid verbannen! o Ja! mijn zangfter zal, tot leeniging der fmart', De ftramme fiterfnaren fpannen. K a *} Is  148 PR IJ SFEERZEN 't Is grootsch 't bedoelde wit te raken! — Maer welk een breed verfchiet! — ik leg het fpeeltuig neêr* Wat kan, op 't aerdschtooneel, den mensch gelukkig maken? Dees ftof verëiscbt een cherubsveêr» ■— Dan — zoude ik niet mijn fnaren dwingen, En 't vreugdekweekend pad, dat ons ter deugd' geleidt, Niet fchildren in mijn' zang', ten dienst' der ftervelingen? Dit waer' de fnoodite ondankbaerheid. o Welk een fchoon voorüitgezigt! Ik kan mijn' evenmensch' tot wenschlijk nut verftrekken, Door 't fchildren van 't geluk, hem fporen tot zijn' pligt, Den loon der gouden deugd' ontdekken. Kom dan, bemind Natuurgenoot! Mijn zangen zijn aen u welmeenende opgedragen; Ik zie mijn' wensch bekroond— zie ik uw heil vergroot-— Mogte ik in mijn bedoeling' flagen! o God! geroemd door englenkelen, Op cherubijnentoon, in 't onnavolgbaer lied, Geef zwier en houding aen mijn flaeuwe dichttafreelen', Daer gij mijn llruiklende onmagt ziet. Gun mij om, met de fchoonfle ftralen, Het glansrijk deugdenpad, den weg tot waer geluk, Voor 'tkunstfluk van uw hand, ui poëzij' te malen, Opdat de mensch die paden drukk'. Be*.  F R Ij' S V E E R Z E N. 149 Ï3eftaet des ftervlings hoogfte goed, 'ia dit vergangkeiijke en jammervolle leven, Dat hij, in blijden voor- of bittren tegenfpoed', Zichzelf? geen fchuld behoev' te geven , En hij de rampen van den tijd", ,(De weereld is toch vol van treurige tooneelen) Met veel voorzigtigheid, naer zijn vermogen, mijd', Of door genoegen poog' te heelen; Dat hij, die deugd aen grootheid paerde , (Doch zelden ziet men dit in 'saerdrijks vvildemisf') Die zoetheên fmaek', waervoor, op dees verwisflende aerde, Het zondig menschdom vatbaer is. Is dus, o veege ftervelingen! 't Bezit van 't beste goed, bevrijding'van den drukk', En niet het broos genot van ligtvergangbre dingen Uw eenig heil, uw waer geluk; Dan is alleen de ware deugd De onfeilbre weg om u hiertoe te doen geraken: Zij is voor u een bron der reinfte zielevreugd', Kanze al uw veêrkragt gaende maken. Zij drijft de rampen op de vlugt, En kweekt, in 'thart', welëer door druk vanééngereten, Tevredenheid en rust, gevoed in hooger lucht', De volgfters van het blank geweten. K 3 Van  ï5o PRIJSVEERZ EN.. Van hier dan, wellust, die, door lonken En wuft fireengezang, den dwazen mensch misleidt, Te ellendig op het dons, in uwen arm', geklonken, o Telg der vuige ledigheid! Laet hier voor mij de ervaernis fpreken: Verleide David! kom, breng eigen voorbeeld bij — Kan wellust in de ziel' het waer genoegen kweeken ? » Of is vergift eene artfenij? — Van hier, gedoemde zucht naer goud, Vervloekte gierigheid, die 't menschdom durft beftoken, Van hier, gij keetent hen, die, onvermoeid en ftout,. Aan Plutus heillooze offers rooken. o Goud! men delft u uit den grond', U,.die den delver in den afgrond weet te ftooten; Wat heil voor 't fchepflendom, bleeftge eeuwig in den mond' Van uwen donkren kuil befloten! Van hier, o Tweedragt! haetlijk Wezen, Verzeld van bleeken nijd', die vuige monfters baert, En laster, uit den poel' des afgronds opgerezen, Van hier, gij hebt een' wolvenaert. o Pesten, helfche Razernijën! Spoeit naer uw zwart verblijf, geontfiertmijnfchilderituk — ; Wat— toeft gij nog?—vanhier, gevloekteMoordharpijën, Benijdfiers van ons waer geluk! Maer  p R IJ' S\ V E E R Z E N. 15* Maer gij, volmaekte en fchoone Deugd! ïSeminuelijke Telg, uit hemelsch zaed gefproten, Gij zijt, geliefde Maegd, der englen lust en vreugd, Maekt menfchen hun natuurgenooten. Treed nader, ei! verlaet uw koor, Verlaet een wijl het koor van alle zaligheden, .En leer: den' fterveling' het glorierijke fpoor, 't Spoor, dat gij drukt, getrouw betreden. Wat licht! — de azuren hemelkringen Verbleeken bij dien gloed! - de wolk vlugt uit haer'trans, j Triümf! - een reine maegd! - de gouden ftafrenringen Zijn doof bij haren fchitterglans ! Zij daelt uit bovenmaenfche ftreken. Hoeblinkthaerfeestgewaed!-'komhelshaer!-ja,ikzaT...- Maer zacht, zij wenkt, ik zwijg, men hoor' die Schoont fpreken, Een Hemelmaegd fpreekt hemelval. „ o Sterfling! die deze aerd' bewoont, , En 's Bouwheers wijsheid ziet in zijn volmaekte werken, „ Al zijt gij laeg van ftaet', of rijk met eer' bekroond, „ Wil op mijn rede aendachtig merken. „ Gij voelt, getuige uw zondig hart, Een' trek tot waer geluk u overig gebleven; " „ Dan^aergeuw-heilftaetzoekt^ergrootgeuwwi^efmart, „ En och! gij kost gelukkig leven! K4 -Wel^'  153 P R IJ S V E E R Z E K. „ Welaen: wilt gij uw heil volmaken, „ Sla dan mijn voetfpoor in, dat zielbekorende is, „ Zoo zult gij eens ten topp' van 't waer geluk geraken , „ In 'saerdrijks dorre wildernisf'. „ Nog eens: laet ik uw fchreên bellieren, „ En treed den heilweg op, met onvermoeide vlijt', „ Zoo plukt gij, aen het eind', de blinkende eerlauwrieren, „ Door mij de onfterfhjkheid gewijd. „ De nijverige Spaerzaemheid « Zij dan, o Sterveling! de zuil van uw vermogen; „ Zij is het, die uw hand om weltedoen bereidt, „ Wanneer uw hart zich voelt bewogen. „ Zij heeft, in 't vruchtbre Nederland, „ Voor iedren onderdaen', een goudmijn uitgevonden; 1 „ De rijke welvaert blijft, waer zij haer' zetel plant, „ Op 't naeuwst aen haer belang verbonden. „ En heeft die voedfter van het leven „ Een' Herken invloed op den grooten burgerfhet, „ Zij is niet min voor elk, die naer heur wet wil leven, „ De grond van meenige edle daed'. „ Zjj hoedt de brooze fiervelingen „ Voor 't jammerlijk gebrek, dat bittere angfien kweekt, „ Waerdoor 't geweten, ziende op nogveiborgen dingen, „ Gelijk een giftige adder'fteekt. „ Maer  PRIJSVEERZEN. 153 „ Maer laet dat nuttig huisbeleid, Dat zwangre bloeifems kweekt, geen wrange vruchten télen, „ Opdat het niet ontiierte in frioode gierigheid, „ Die zelfs aen hongerige kelen „ Geen kragtenkweekend voedfel gunt: „ Mijd de aendrift, die haer vonk het eerfte doet ontglimmen; „ Want anders zinkt uw heil, waerop gij hopen kunt, „ In dikbenevelde avondkimmen. „ Volg altoos de infpraek van 't geweten;. „ De gouden matigheid zij in uw ziel geplant; „ Een regter is in u ten eeretroon' gezeten, „ Die in uw hart' de vierfchaer fpant: 5i Hij zij!de leidsman uwer.zeden; „ Want ieder llervling, die de maet te buiten treedt, „ (Dus fprak reeds Seneca, bij'tfcheemrend licht der reden) „ Maekt zich tot zijnen val gereed. „ De Wellust, die de ziel verteert, „ En flechts één oogenblik, door haer genot, kan ftreelen, „ Die voedfter van het leed, zij uit uw hart' geweerd, „ Met all' de monftren, die haer télen. „ Maer wilt gij, naer het heilig regt, „ U door den zachten band der reine trouw' verbinden, „ Dan zult gij, bij uw gade, in een' gewenschten echt', Een deel der vergenoegdheid vinden. K 5 „ Laet  154 FRIJSVEERZE W. „ Laet blinkende eer u nooit yerftrikken; . „ Stel in uw' fchat geen heil: het goud zij nooit uw doel; „ De trotfche hoovaerdij baert vreeslijke oogenblikken, .. ,, Stort meenig in een' jammerpoel. „ Geen roemzucht moete uw drijfveêr wezen, „ Noch ijdele eigenliefde, uit valfchen waen' geteeld: „ Neen, ware nedrigheid zij uit uw oog te lezen, „ Als 't merk van 't godlijke evenbeeld. „ Werd David niet met heil gekroond, „ Zoolang hij nedrigheid met zedige ootmoed paerde, „ Daer de Oppermajefteit, die in de heemlen woont, „ Wachtënglen om zijn' rijkstroon fchaerde? „ Maer de euvle hoogmoed wint het veld; De trotschheid port hem aen; zij maekt den vorst vermetel; „ Hij telt zijn legervolk — hoort zich zijn ftraf voorfpeld , „ Verfchrikt— en fiddert op zijn' zetel. ,, Denkt echter niet, o Stervelingen! „ Dat gij gelukkig zijt, wanneer gij de ondeugd vliedt, „ Omdatze u onderwerpt aen duizend folteringen, „ Min, dan omdatze God verbiedt. ,, Dit is de bron van 't waer genoegen, „ 't Welk u de reine deugd in 't fterflijk leven fchenkt, „ Datze elk, die zich getrouw naer's Hemels willeen voegen, „ Uit nektarvolle kelken drenkt. „ Triümf!  PRIJSVEERZEN. 155 „ Triümf! dan groeit uw aerdsch geluk; , Wanneerge uw daden richt naer 'tvoorfchrift van dereden; „ Al wisfelt dan uw heil in jammervollen druk, i , „ Dat dan, in uwe tegenheden, „ Dit aen uw ziel tot troost gedij': „ Hoe fel mij 't onheil trerje, ik voel geen Aangebeten, „ Ik kenme, als de oorzaek van mijn bittrc rampen, vrij;. „ Gij pleit voor mij, 0 blank geweten! „ Al klimt de druk met mijne dagen, „ Nooit heeft het naer gebrek mij wroeging, angst bereid.. „ Verkwistende overdaed kon nimmer mij behagen, „ 'k Beminde fteeds de matigheid. „ Geen vuige wellust kon mij ftreelen; „ Geen gierigheid warde ooit haer lfrikken om mijn' voet ï, „ 'k Wil, op dit oogenblik, nog met geen' rijkaert' deeleu; „ 'k Heb meer dan hij — een rein gemoed. „ En dit kweekt in uw hart de hoop, „ Zij zal u, in den drukk' ,■ den zoetften troost doen voeden,* „ De taeije lijdzaemheid zal, in uw' levensloop', „ Uw ziel voor woeste wanhoop' hoeden; „ En dan is 't edele geduld, „ Wanneer de tegenheên en rampen langer duren, „ De milde troostfontein, die .uwe hoop vervult, „ Uw heilzon in de donkerde uren. „ Mij  r5* P R IJ S V E E R Z E N. „ Mij dunkt, ik zie u, met verlangen, „ Reikhalzen naer 't genot dier groote zaligheid, „ Naerdien onfchatbren prijs, zoo grootsch ten toon'gehangen, ,, En deugdbeminren toegezeid. „ 'k Zal bloemen voor uw treden fpreiden, „En u, met elk, die deugd en reine zeden eert, „ Door zegezangen, naer mijn heiligdom geleiden, „ Zoo gij Hechts uw geluk waerdeert. „ Laet dan de opregtheid, blank van hart', „ En vriendlijk van gelaet, met hemelglans' omgeven, „ Uw regte zij bekleên; dan zalze, in drukk' en fmart', ,, U een tapeet van rozen weven. „ Dan wordt de teedre vriendfchapband, „ Door bange wroeging, nooit verwoed vanëengereten; „ Daer 't welgeplaetfte hart van zucht tot weldoen brandt, „ Schoon andren eed en pligt vergeten. „ 't Bederf der menfchelijke harten „ Vitte eenen korten tijd, en wrake uwe edle daén; „ Eerlang zult gij den haet, den nijd en de afgunst tarten, „ En voor een' vriend gekenfchetst ftaen. „ Gij zult elks gunst en trouw verwerven, „ Terwijl de vriendfchap zelfs voor u een'eerkrans vlecht; „ En fchoon uw fchedel ook dien achtbren krans moest derven, „ Genoeg — gij waert getrouw — opregt. „ Maer  T R IJ S V E E R Z E N. 157 ,, Maer laet vooral Menschlievendheid, „ Die goddelijke Deugd, uw hart tot liefde dwingen, „ Daer 't zalige englendom haer' rijken lof verbreidt: „ Zij vormt van menfchen hemellingen. — „ De Godsdienst is heur hartvriendin; „ Haer vreugd is weltedoen; zij fchreit van mededoogen — „ Op 't eerst gezigt van 't leed neemt zij de zielen in — 5, Zij is een. vonk van 't Alvermogen. „ Zoo gij haer wetten durft verachten, „ Weêrftreeft gij, metdedaed', het doel van uw befiaen, „ Dan blaest gij in uw ziel', met onbezonnen kragten, „ Het vuur van twist en tweedragt aen: „ Dan leeftge, als ofge alléén moest leven: „ Opdat uw zinvermaek uw' ganfchen leeftijd duur'; Zoo gij 't geluk van u, van't menschdom, durftweêrftrevett, „ Zijt gij een monfter der natuur'. ,, Dan zal, wanneer uw zie.1 ontwaek', „ Als uit dien ijzren flaep', uw bang geweten knagen, „ En als de grondvest van uw fchijngeluk eens kraek', „ Het jammerzaligst wee u plagen: „ Maer hij die, door menschlievendheid, „ Bevrijd van zelfbelang, zijn blijde fchreên voelt richten, „ Zal, daer hij op het pad naer glorie wordt geleid, „ In ieders hart' een dankzuil ftichten. „ Ziet  158 P R IJ S V E E R Z Ê jfc „ Ziet gij uw medeftervelingen „ Door rampentélend leed, tot zwichtens toe, belaên, » Volgt hen de tegenfpoed in W hun levenskringen, T, Ei 1 moedig hen door wijsheid aen; „ Uw ziel blijv' met hunn' drukk' bewogen. „ Gedurig wel te doen zij al uw zielvermaek: „ De natbekreten wang der armoede aftedroogen ,, Zij uw beminnelijkfte taek. „ Wacht nimmer tot men fmeeke en fchreij'; :„ Spoor zelf het tijdftip op, dat gij tot nut kunt ftrekke'n: 3, o! Help de weduw zelfs, eer zij uw huIp verbe}. „ Wil 't fchaemle weesje liefdrijk dekken. „ Gij kunt de vruchten van uw vlijt „ Nooit met een rijker winst', met grooter vreugd', hefteden, „ Dan dat gij die vernoegd en mild aen de armoê wijdt, ' Die 't meest door nooden wordt beflreden. „ Wil naer 't bezit van kennis ftreven; „ Dan is uw kunde u vaek een wisfe toeverlaet, „ Dan kanze aen u _ aen elk - haer wijze lesfen geven, „ Tot heil van kerk- en burgerftaet'. „ Ja, word', door dolle krijgsörkanen, „ Het Vaderland belaegd, van vreemdling of gebuur, „ Dan moetge u van die drift', die edle drift', niet fpanen, ,i Maer vliegen naer het oorlogsvuur. ,, Denk  P R IJ S V E ER ZE & 159 „ Denk dan het heil van 't Vaderland >, Is ook het waer geluk van iedren ingezeten; „ De gouden Vrijheid is een onwaerdeerbaer pand; „ Den fiaven voegt alleen een' keeten. „ Dit eischt natuur — dit eischt uw pligt — „: Dit eischt menschlievendheid —• dit eifehen uw belangen. „ Eerst dan, alsgeugetrouw naer'tredenvoorfchriftricht, „ Zal uwe ziel de kalmte ontvangen. „ o! Welk een onbegrensde zegen „ Is aen dien ftaet verknocht! gij wensebt naer zulk beftaenj „ Maer, Sterveling, gij dwaelt, laet gij u ooit bewegen „ Door 't gloriemerk van gloriedaên: „ Zijt altoos rein in uw beöoging', „ Gods wil zij u ten gids'; geen vrees houde u benard: „ En dan wordt zelfs, o mensch! uwe allerzwakfte pooging „ Het werk van een regtfehapen hart. „ Houd' fpaerzaemheid de middelmaet, „ Beftiertge uw driften naer het fnoer der gouden reden, „ Is uw gelatenheid, in drukk', uw toeverlaet, „ Geduld de leidsvrouw uwer fchreden, „ De nedrigheid uw zeden beeld, „ De opregtheid uw godés, in alle uw wandelingen, „ Menschlievendheid de deugd, die u genoeglijk ftreelt, „ Dan kuntge uw' heilftaet rasch voldingen. ,, 't Is  löo .PR IJ S.V E E R Z E N. „ tls waer: de mensch * hoe hoog verheven, >, 't Doordringend^ vernuft, ftaet zelf niet zeiden ftom, s, Hij ziet dikwerf zijn hoop, in haer geboorte, faeven; „ Zijn blijde heilftaet keert zich om! „ Hij moet met nieuwe ellenden kampen: „ Men ziet geduld en moed bezwijken onder 't leed: .„ Ziju deugd zelve is de bron van onvoorziene rampen, „ Tot zijn bedoeld verderf gefmeed! „ Hij heeft zijn' naesten hulp betoond, „ Gered, wiens wisfen val hij treurig zag genaken j „ Maer zijne hulp werdt met ondankbaerheid beloond; „ Men durft zijne eer tot fchande maken, „ Terwijl men listig ftreelt en vleit. „ Hij is opregt en trouw, maer wordt te fnood bedrogen. „ Hij wordt veracht, befpot, in fpijt' der menschlijkheid. „ Wat edel hart kan dit gedoogen? „ .Nogmeer: zijne eigen feilen baren „ In zijn gefchokte ziel' de naerfte droelFenis: „ Hij wankelt op het pad der deugd', die, in gevaren, „ Een troosteres, een noordftar is ; „ Wat dan? — nu zal hij voorwaerds treden, „ Met meeromzigtigheid— maer ach! fteedsftruikelthij— „ Zijn driften, die hij wil doen zwijgen voor de reden, „ Ontrukken zich zijn heerfchappij'. Maer,  P R ÏJ S V E E R Z E K 161 ,„ Maer is het pijnigend gevoel, „ De felle wroeging van het wakende geweten, Op aerd' de grootlle ramp, een open jammerpoel, „ Nooit wordtge 'er door vanéén gereten; „ Betrouwt gij op Gods wijs beleid, „ 'Dan hebt gij, bij uw deugd, voorlast noch leed te duchten; „ En anders zijn geduld, hoop en gelatenheid Niet dan door kunstgeteelde vruchten. „ 't Is waer: nooit kunt gij, in dit leven* ,; Bij al uw zwoegen, fteeds volmaekt gelukkig zijnt j, Nooit was een fterveling van al zijn' drukk' ohtheven; „ Of is deze aerd' geeil rampwoestijn? „ Dan 't denkbeeld: Hij, die alle dingen ,, Uit niet te voorfchijn bragt, die 't groot Heelal gebiedt, .j, Bepaelt, befchikt mijn lot, in 'saerdrijks wisfelkringen, Is uw ten troost' in zielverdriet. ,, Een heiden moge, in Wee en fmart', 9, Mét onderwerping', fteeds het ftalen noodlot eeren, - 't Schenkt heil aen zijn gemoed,nochblijdfChapaenzijnhart; „ Fortuin zal nooit zijn goed vermeêren. „ Gij mint den wortel van de vreugd', ,, Blijft'gij, als christen, op de Wijze Algoedheid oogen; „ Gij blijft gelukkig, vrij van pramende ongeneugt'; „ Nooit wordt uw ziel door waen bedrogen. V. Deel. L „ Ja;  i62 T R IJ S V E E R Z E ®. „ Ja; zultge uw' heilftaet ooit volbouwen, („ En wat is uw geluk, is 't van een' kortenduur*?) „ Dan zij, o Sterveling! de grond van uw vertrouwen „ Het nimmerwanklende Albeftuur. „ Vergeet één oogenblik te denken, „ Gods magtige arm regeert het wisflend weereldrondj „ Dan zal die vrees uw heil, hoe groot dit zij, fteeds krenken: „ Gij ducht, ftraks gaet het gansch ten grond'! Is uw geluk aen uwe magt „ En wijsheid toevertrouwd, in 't zwakheidvolle leven, „ Beef dan, oarme Mensch! — fluks zal een donkre nacht „ Van wreede rampen n omgeven; „ Maer durft gij al uw heil, uw goed, „ Aan 't wijze Gods beftuur gewillig overlaten, .Dan is u 't Albeftel een balfem voor 't gemoed, „ Al wilde u 't ganfche menschdom haten. „ Hier moog' de godverzaker klagen; — „ Dit denkbeeld kweekt de vrees, de wanhoop, in zijn fmart'. „ Hij voelt den angst der heil' zijn' bangen boezem knagen — „ En gij — een' hemel in uw hart'! — „ Al word&n dan uw waerdfte panden „ Aen 't vaderhart ontrukt, gevoerd in de eeuwigheid, „ Al kerft de woeste dood de hechtfte huwlijksbanden, „ Berust gij.in Gods wijs beleid.  P R IJ S V E E R Z E N. 163 „ En immers is geen marmren troon „ Op aerd' zoo vast gegrond, geenfcepter zoo verheven, if Of eenmael doet een ftorm, met donderenden toon', „ Het rijk en zijn' beheerfcher beven. „ Verzink dan in uw eigen iüet, „ En hoop onwankelbaer op 't eindlooze Alvermogen, „ Dat op 't aêmechtig land den vruchtbren regen giet, „ En frisfche bronnen uit doet droogen. „ Laet vrij een' vorst ten zetel' klimmen, 1 „ In 'tpurpren troongewaed, doorwerkt met gloeijend goud, „ Dat vrij zijn luister blinke aen oost- en westerkimmen, ,, Zoo ver men fteden kent en bouwt; „ Uw heil is nimmer uittemeten! „ U, 0 Gelukkige! is een beter lot bereid; „ Er huist in uwe ziel' een onbevlekt geweten, „ Gevolgd van vergenoegzaemheid. „ o Rein geweten! wat al zoet „Schenkt gij den fterveling', in dit vergangklijk leven! „ Gij doet, al werkt en woelt de norfche tegenfpoed, „ Hem vergenoegd en vreedzaem leven. ,, De vrolijklagchende Natuur „ Geeft hem gedurig ftof tot heilbefpiegelingen, ,, En maekt zijn teeder hart, door haer verwarmend vuur, „ Een' burger uit de hemelkringen. La „De  i(74 PRIJSVEERZEN. ,\ De gulle blijdfchap ftreelt zijn zinnen j „ De Itille vrede zwaeit haer' feepter in zijn hart'; p De reine wellust treedt zijn ziel betoovrend binnen, „ En weert de felle boezemfmart. „ Natuur is als voor7hem gefchapen — „ Hij treedt op rozenpaên — het nijpende verdriet „ Is hem een woordenklank — 't geweten is zijn wapen; „ Hij vreest den bitfchen laster niet. „ Triumf! de vergenoegzaemheid, „ Die aen den ftervling meer dan 't fijnfte goud kan baten , Is ook zijn hartvriendin; haer lot is hem bereid j „ Die fchoone zal hem nooit verlaten. „ Hij zwemt in onuitfpreekbre vreugd' — Is waerlijk groot — geluk verzelt alöm zijn treden: „ Hij fmaekt in zijne ziel' een uitgebreid geneugt „ Van onbekende zaligheden. „ Treedt dan, verheven Stervelingen! „ Ten edelst' doel' gefehikt, geftaêg mijn' tempel inj ,, Zoo zietge een' blijden drom van dierbre zegeningeu „ Afdalen van de hemeltin. ] „ Triümf! wiltge in mijn voetfpoor treden, ,, Zoo bloeit uw waer geluk reeds in uw' lentetijd'. „ Verheven denkbeeld! ja, bevrijd van tegenheden, Zijtge eeuwig aen mij toegewijd. ■ . i n  P R IJ S V E E R Z E K 16$ „ Ligt zegtge: is aen de blanke Deugd Geen grooter heil verknocht dan in dit fterflijk leven? „ JajMenschlzijkweektin'thartdenvoorfmaekvaneenvreugd'. „ Dan zacht... mijn taek is afgeweven ". — Hier zwijgt die Hemelmaegd, en vaert Al zingend, naer omhoog, op vlugge cherubswieken, Naer oorden, waer de vreugd de gouden fiters fnaert, En die naer paradijsgeur rieken. Zie daer, 0 Rei van wakkre Dichtren! Mijn zwakke herfenvrucht uw heuschheid aengeboónv 't Is hachlijk met den ftoet' van fchrandre zangbergftichtren. Te dingen naer uw lauwerkroon. Dan fchoon mijn kunst en kragt bezwijken, En fikfcher zanggodés den eereprijs behaei', Ik wil, in menfchenminn', voor geerien dichter wijken, In Febus grootfche tempelzael'. SCHOON V M EN SCH DOM OP EEN HEIL NAER ZIJN VERBEELDING STAERT, V VOLBRENGEN VAN ZIJN* PLIGT IS 'r IVAER GELUK OP AERIi. — Lg DE  i6<5 PR IJ SFEERZEN. DE WEG TOT HET WARE GELUK, I N DIT L E V E N. DOOR Ds. PIETER WEILAND, AEN WIEN DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEZEN. ,A.löm beroemde en achtbre ftoet Van Titans rijkbegaefde Zonen, Die, in het Zangkoor opgevoed, De Rotte, door verheven toonen, Aen uw gewijde lier verpligt, Die keur van tael' en maetgedicht ■ Ten toon fpreidt in uw fikfche zangen! De liefde vóór het algemeen En de eerkrans, door u opgehangen, Doen mij, fchoon roekeloos, in 't zorglijk zangperk treên. Dan a  ? R IJ S V E E R Z E N. 167 Ban, zal mijn lage melodij Den hoogen eerprijs niet behalen, 'k Begeef mij echter in den rij' Van Neêrlands fchelle Dichtkoraien, En wacht in de eeuwigheid mijn' loon, ,Zoo Hechts mijn nederige toon Één ziel op haer geluk doet oogen. 6 Heer van 't zalige englenhof, Begunftig mijn gebrekkig poogen! 'k Bedoel der menfchen heil meer dan der menfchen. lof. Het murmurerende onverftand Moog' dezen bol een bajert noemen, Wij kusfchen 's Makers milde hand, 1 Terwijl wij zijne wijsheid roemen. Gods teedere menschlievendheid Heeft ons een veilig pad bereid Naer 't hof van wellust en genoegen, Die de ongeftoorde zaügheên Der juigchende eeuwigheid vervroegen, Schoon wij, hier, vaek, in't fpoor der onvolmaektheid tree*. L4 Wie  168 PR IJ SFEERZEN Wie kent een beter levenslot Voor nietige Ondermanelingen, Dan, bij het wenfchelijk genot Van lijfs- en zielverlustigingen, In 's levens jongften oogenblikk', Bevrijd van wroeging', angst' en fchrikk', Gegronde hoop in 't hart' te kweeken, Dat beter goed — volmaekter ftaet, Ons wacht in hooger weereldftreken, Wanneer de vlugge ziel het logge ftof verlaet? Zie daer het onwaerdeerbaer heil — Het waer geluk van 't aerdfche leven, Voor alle ftervelingen veil, Die op den weg der reden ftreven! De helfche vrucht van 't ongeloof — De haetlijke ondeugd, die, fteeds doof Voor 'sHemels liefderijke Wetten, Den vuilen boksvoet, driest en wreed, Op 't hart der blanke deugd' 'durft zetten, Sniaekt niets dan fchijngeluk— verkwijnt aen grievend leed. 6 Wijd-  t\R IJ S V E E R Z E N. 16) 6 Wijdverdwaelde -weereldling, Die 't hart aen de aerde houdt gekluifierd, I En, in de doodfche fchemering', Den aenhef van mijn' zang beluistert! Gij wraekt, dat ik uw' heilftaet doem', En dien een' poel van onlust' noem'! Treed nader, 'kzal, met weinig trekken Van 't nederlandfche dichtpenfeel', Den weg naer 't aerdsch geluk ontdekken; De Godsdienst fprgid' haer licht op 'tvlak van mijn panneel! Men zoeke bij den overvloed De zinnenftreelendfte vermaken,< Des ligchaems welvaert mengt een zoet In alle de ondermaenfche zaken: Zij geeft de faus aen 't waer geluk, Schenkt hoop en troost, wen ramp of druk Het blij genoegen tracht te ftoren; En deze onfchatbre levensfchat Wordt uit de rijke deugd' geboren, Daer de ondeugd ons geluk met doodlijk gif bekladt. 15 Hii»  t7ö lr R IJ S V E E R Z E m Hij, die voor zijnen welftand' waekt,* Laet zich door wellust nooit befpringen, Die ftrompelende Grijsaerts maekt Van fterkgefpierde Jongelingen. Schoon hij de dartelheid ontvlied', Veracht hij reine liefde niet, Maer voelt zijn waer geluk vergrooten Bij 't kusfchen van eene Echtvriendinn'; Een rij van frisfche huwlijksloten Is 't doel van zijne trouw' — de loon van zijne minn\ Daer hij, in alles, keus en maet Bepaelt naer 't richtfnoer van de reden, Ontwijkt hij gulzige overdaed, Gevolgd van hare onzaligheden. En biedt hem 'twisfelvalliglot Een ruim en onbeperkt genot Van 'saerdrijks meesrgewenschte gaven, De matigheid belet zijn' voet Bezijden 't redenfpoor te draven, Waerdoor dit ruim genot aen zijnen fmaek voldoet. Of  V' R IJ S V E E R Z E N. 171 Of wilde 's Hoogften wijs beleid Dat hij in lagen ftand' zou levtfn, Waer nimmermoede naerGigheid Het noodig onderhoud moet geven; Hij flaeft, vervreemd van vuil gewin, Hij zwoegt en zweet, om 't huisgezin Aen armoede en gebrek te ontrukken, Daer niets het vuur zijns ijvers bluscht. De zwaerfte last zal naeuwlijks drukken, Wen die gedragen wordt met onverflaeuwden lust'. Of biedt de voorfpoed hem de hand, Gevuld met rijke gunstbewijzen, Die zijnen nederigen ftand Tot een' verheven trap doen rijzen; Op 'tweiflend weereldlot bedacht, Schuwt hij de dwaze en dure pracht, Wier tooverkunst, altoos te duchten, Den mensch te vaek tot fpilzucht port, En in een' poel vol ongenugten, Van 'shoogmoeds ftejl gevaerte, in 'teinde, nederftoit.  ï/2 B R IJ SW E E R Z E N. Betamelijke zuinigheid, x Die vijandin van grootfche onthalen, Leert hem den discb, met goed beleid, Naer 't voorfchrift van de winst' bepalen. Hij doelt altoos op 't edel wit Van een beftendig heilbezit, Langs 't oogpunt van vernieuwde zorgen, Schoon fchraepzucht bij hem balling is: Hoe lang 't onzeker lot zal borgen, Is voor den fterveling' fteeds een geheimenis. Voelt ijder mensch, door 's levens Vorst Gefchikt om 's levens heil te fmaken, In zijne redelijke borst' Een' trek naer eer en achting blaken; Hij, die de deugd opregt bemint, En in zijn' pligt zijn' wellust vindt, Ziet zijn genoegen ftaög vermeeren, Daer anderen hem hulde bièn, Hem, om zijn braefheid, hoog waerderen, Terwijl de fchele nijd het zijdlings aen moet zien. Ge-  P R IJ S V E E R Z E N. 173 Gehuwd aen reine billijkheid, Die fteeds opregt en zeker wandelt, Vreest hij geen ftraf, alleen bereid Voor hem, die onregtvaerdig handelt. Met raed' en daed' — met hart' en hand* Getrouw aen Stad en Vaderland, Zijn burgerpligten toegeheiligd, ■Leeft hij, altoos gerust en blij, Door 't heilig regt voor leed beveiligd, En fmaekt een zuiver zoet in de aerdfehe maetfehappij'» De vriendfehap, in wier heusch gelaet Onkreukbre opregtheid is te lezen, Zal hem,. in allerleien ftaet', Een trouwe hulp en toevlugt wezen. De traen, die uit zijn' ooge vliet, Ten zigtbren teeken van 't verdriet, Waermeé de bange ziel.moet ftrijden, Verwekt, in zijnen vriendenltoet', Het hartelijkfte medelijden,. Tot balfem voor de wond' van zijn gekwetst gemoïd. Mensch-  j74 * R IJ S V E E R Z E W. Menschlievendheid, verzeld van trouw, Die, nimmer in den nood' bezweken, Ellendigen, gedrukt door rouw, 't Gekromde hoofd weêr op doet Heken, Zachtmoedigheid, die vrede baert, Het twistvuur dooft — de rust bewaert,' En nedrigheid, in 't ftof gebogen, VerfchafFen, op deze aerd', den mensch' Het reinst genoegen — 't grootst vermogen, En voeren hem, in 't eind', ten toppunt' van zijn' wensclï. De zamenleving, die een' fchat Van lagchende bekoorlijkheden In haren milden fchoot* bevat, Schenkt hem, die, naer den eisch der reden? Den naesten als zichzelven acht DieHS heil als eigen heil betracht, Des aerdrijks beste zegeningen, Ten voorfmaek' van de reine vreugd' Der altoosblijde Hemellingen: Zoo is hier 't waer geluk de loon der ware deugd'. Dan,  PRIJSVEERZEN. 17-5 Dan, is het tijdelijk geluk Onfcheidbaer met de deugd' verëenigd? Leeft nooit haer gunfteling in drukk' ? Ja, maer zijn fmart wordt haest geleenigd. Zij is het, die den ftervling leidt In 't fpoor der aerdfche zaligheid, ; Schoon hier ook fcherpe dorens fteken: Nooit zal de Vormer van deze aerd* Den fchakel der natuur' verbreken, . Of 't rollend weereldrad weêrhouden in zijn vaart*. t Laet hij, die waerlijk deugdzaem leeft, Door rampfpoed, kommer, ziekte en pijnen, Waermeê hij ftaêg te kampen heeft, Zijn blijde welvaert zien verdwijnen; Hij word' van elk gehaet — verScht, Men maek' zijn' goeden naem verdacht, Dat hem de vriendfchap bijftand weigre — Dat zelfs de bron van zijne fmart' Het hoogfte peil te boven fteigre, Dan puurt hij troost en heil uit de onfchuld' van zijn haft*. . , Op  17 S P R IJ S V E E R Z E N. Op 't goddelijk beituur gerust, Ziet hij, in alles, 'sHoogften vinger, En klieft de weereldzee met lust', Hoe *t fchip zijns levens giere en flinger'. Hij zegt: „ Schoon 't onweêr dreige en woed*, „ De Godheid is toch wijs en goed, ,, Haer zorg blijft voor mijn' welftand waken: „ Er hangt een ondoorzigtbaer kleed „ Voor 't eind' der ondermaenfche zaken, „ Terwijl ons de uitkomst leert, wat '3 Hemels liefde deed Laet liij, intusfchen, die zijn' pligt Voor de alziende oogen durft vertreden, Eens, zwoegen onder 't zwaer gewigt Van onverwinbre tegenhedenj Zie, hoe de wanhoop zijn gelaet Misvormt— zijn vuist den boezem flaet, Zie hem, op 'tdiepfte, in rouw' gezonken, Daer hij den dag rampzalig noemt, Waer op hem 't leven werd gefchonken, Deh loop der dingen vloekt—zichzelv'ten afgrond'doemt, E»  PR IJ S V E E R Z E N. 177 En zoekt hij balfem voor zijn fmart' In 't onheilwikkende geweten, Dan kwijnt het weggezondigd hart Aen 't gif van knagende adderbeten. Zoo werd, helaes, door eigen fchuld, De maet zijns ramps ten boord' gevuld; Hij roept: „ help dood, verkort dit leven! „ De welvaert vlugt — de ziel, ontbloot „ Van deugd', kan troost noch uitkomst geven "! Hij fterft, daer hij zichzelv' den dolk in 't harte ftoot. Maer 'k ftaek dees zwarte fchilderij, Waervoor regtaerte zielen ijzen, Daer 'k liefst der deugd' mijn klanken wij', En in mijn' zang' poog aenteprijzen Het heil, dat uit heur bronnen vloeit In 't hart', door hare min ontgloeid. De ramp moog' dan den braven treffen, Straks ziet men hem 't gedrukte hoofd Blijmoedig boven 't onheil heffen, Daer hij dus 'sHemels wil met dankbre lippen looft: V. Dïeu M ,,'kBen  t?3 f R IJ S V E E R Z E N* ,, 'k Ben met mijn tijdlijk deel te vreên, „ God is mijn Schepper, Vriend en Vader, „ Zijn hand bereidde, om wijze reên, „ Mijn lot van lief en leed te gader; „ Zou 'k dan het goede, en 't kwade niet s» Ontvangen, daer hij 't beide biedt? „ Dat waer' met mijnen Maker ftrijden": En wendt hij 't oog naer 't zwijgend graf, Dan is het lijden hem geen lijden, Dan zinkt het drukkendst leed van zijnen boezem af. „ Hier (zegt hij) heerscht de ftille vreê, „ Hier heeft de rust haer vaste woning, ,, Hier rijst geen droevig ach of wee, „ Hier is de grootlie en rïjkfte Koning „ Den Bedelaer' — den flaef' gelijk; „ Gindsch, in de zalige englenwijk, ,, Leeft hij, die, aen het eind' der dagen, „ Den goeden goed — den kwaden kwaed, „ Naer 't heiligst regt zal weg doen dragen! „ Mijn ziel! bemin de deugd, God is uw toeverlaer. „ Hoe  P R ÏJ S FE E R Z E 'N. 179 „ Hoe wordt de bange fmart verzacht, „ Wat zijn, ö weereld! uwe ellenden! „ Daer 't alles lieflijk groent en lacht, „ Waerheên zich 's menfchen oogen wenderi, „ Is Hechts de ziel met deugd' verrijkt! Maer 'k voel, mijn levenskragt bezwijkt, „ Ik zie den dood, al nadrend', wenken; „ Zijt welkom flooper der natuur'1 „ Uw komst zal mijne rust niet krenken, „ 'k Volg u, op 'twijs bevel van 't godlijke Albelhmr. „ Gij moogt voor andren een gedrocht — „ Een aklig fpook en fchrikdiei? wezen, „ Hij, die hier 't hemelleven zoght, „ Had nimmer voor den dood te vreezen. „ Ziedaer mijn' allerjonglten ftond! „ Straks ruil ik 't wentlend weereldrond „ Voor de eeuwigvaste ftarrenbogen; „ Ach! welk een helderfchijnend licht „ Straelt mij, van verre reeds, in de oogen "! Hij zwijgt; — de blijdfchap vormt zijn ftervend aengezigt. M 3 Be-  180 PRIJSVEERZEN. Beminnelijke deugd] Gij zijt De wellustader van het leven, De ftervling, aen uw' dienst gewijd, Ziet zich ten topp' des heils verheven: Een Vorst ftjjge op zijn' achtbren troon. Hij prijke met een gouden kroon', En word' van ijder aengebeden; De magt en rijkdom, hem vertrouwd, Zijn dan eerst aerdfche zaligheden, Wen Gij in zijne ziel' uw' zetel hebt gebouwd. Maer durft hij uw volmaekte wet Ondankbaer fchenden en verachten, Door Itraffeloosheid aengezet, Natuur en menschlijkheid verkragten; Of rendt hij Instig — ongeftoord, Met losgevierden teugel', voort Op 't glibbrig pad der woeste driften, Dan is het uiterlijk geluk Hem Hechts een bron van fterke giften, Een poel van fchijnvermaek en wezenlijken druk. Cü.  PR IJ SFEERZEN. 18a Gij brengt alleen genoegen aen, Verkeert den onfpoed zelfs in zegen, Strooit zachte mirt' en roozenblaên Op 'saerdrijks ongelijke wegen. En, fchoon 't geluk zijn fchatkist fluit, Gij deelt nogthans uw gaven uit, Door list — geweld noch ramp te óntrooven; De kalme vreugd van 't rein gemoed Streeft al 't genoegen ver te boven, Waermeê de weereld ooit aen onzen wensch voldoeuï Gelaten weltevredenheid, Die ons geluk vermeenigvuldigt, En fteeds het zaligst lot bereidt, Is haer geboorte aen u verfchuldigd; Wat ooit den mensch' te beurte vall', De weereld is geen tranendal Voor hem, die uw gewijde wetten Zïchzelv' ten regel' zijner daên, Met lust' en ijver, poogt te zetten; Uw gunst verzelt zijn fchreên en lacht hem vriendlijk dén. M 3 Gii  18. PR IJ SFEERZEN. Gij doet de ranke levenskiel, In itorm.en onweêr, veilig varen, Terwijl de aen u verkleefde ziel Op een gewenschte ree mag ftaren. Geev' Gij, almagtige Opperheer! Dat al het menschdom eenmael leer', De deugd — uw' wil — zijn' pligt betrachten; Dan zal zich ij der fterveling Met zijnen ftaet' gelukkig achten, En.juigchen in het lot, dat hij van u ontving. Dan zal geen fnoode twistharpij Ooit de onderlinge rust verftoren, Geen onrecht— moord of dwinglandij De ftem der fmeekende onfchuld' fmoren; Dan zal de welvaert bij den vreê Steeds bloeijen — 't flagtzwaerd, in de fcheê Gekluifterd, nooit een' mensch doen fneven; (Dat eens dit heugchlijk daglicht fchijn'0 Dan zal het onderm aenfche leven Een echte fchilderij van 't eeuwig leven zijn. ri&Tüg 4LONE IS H4PPINESS SSLO/V.  PR IJ S V E E R Z E N. 183 D E WEG TOT HET WARE GELUK» IN DIT LEVEN, LIERZANG. DOOR . ai ".r Mr. THOMAS van LIMBURG, aen wien een tweede zilveren eerpenning is toegewezen. Gevoelig voor 't geluk der beste ftervelingen, Grijp ik de fpeelftifc aan: En tracht, met PeÉins kroost, op Pindus gloriebaan Naar 'tichittrend eereloof der ichoonfte kunst te dingen! Kunstregters! - welk een taak! - ik fchets het waare Goed, Dat, in dit rollend leven, Den mensch, geen kwaad bewust, naar hooger heil doet dreven: Daar 't in een groote ziel den reinften wellust voedt* — Ma 6gij'  iS* PRIJSVEERZEN. ö Gij, die hart en hand voor de armoê houdt ontfloten,Uw naaftens leed verzacht, Die Gods orakelwet met lust en vreugd betracht, Alöm 't geluk voltooit van uw natuurgenooten! — Treê nader! - en herken ook hier uw heerlijk beeld: Uw beeld, waarin de trekken Van 't beeld der Godheid zich zoo luisterrijk ontdekken! Treê nader, Menfchenvriend! datge in deez lauwren deelt! - Maar gijj- Van hier!- die (lont, bedilziek en te onvreden Op 't werk der Almagt' zijt! — Onvatbaar voor geluk, een anders heil benijdt! Die, nooit gevoelig, dan voor vuige fpoorloosheden, U baadt, als in een zee van wellust, ongeftuit; Of kwijnt in gOHden boeien , En tracht de ftem van 'thart, lafhartig, toetefchroeien; Daar gij voor de onfchuld, hoe zij fmeek', zelfs de oogen fluit! Poog vrij de wroeging van 't geweten ftout te dwingen! • Gij maakt, 6 Snoode! uw ziel, Wat rijkdom, welk een magt haar ooit te beurte viel, Gevoelloos voor 't genot der beste zegeningen! — Begluur, in weêrvvil van uw gouddorst en geweld — Begluur, met nijdige oogen, Vrij 't kroost der deugd! - dat mag op zaligheden bogen _ Op wellust, die uw ziel, ondankbre! nooit verzelt! — Dan —  PRIJSVEERZEN 185 Dan — welk een Wijsgeer ftapt, met ftrenge wezenstrekken , Een oog, dat grimmig ftaat — Daar hij een ftomme zucht zijn borst ontglippen laat, Droefgeeltig,fomber,aan! „ wat poogt gij nog te ontdekken , „ ó Dichter! op deeze aarde een bron van zaligheên! „ (Dus fpreekt hij) laat zulks varen! —> Vergeefsch blijftge op den ftand van 't menschlijk leven flarenl „ 't Geluk verliet dit oord, zints de eeuw van goud verdween! „ Die eeuw, waar Latium en Griekenland van zongen! — „ Die eeuw heeft plaats gemaakt Voor alles, wat de ziel door laage tochten blaakt, j, Daar deugd, eenvouwigheid door 't wreed geweld befprongen, „ Daar de onfchuld vruchteloos,om hulp,ombijftand,fchreit, „ Wordt op het hart getreden! — „ Daar ijder zich beroemt op vuige ontuchtigheden, „ De dwingland en de Haaf op fnoode onmenschlijkheid "l Wat aaklig treurtooneel vertoont zich voor mijne oogen! — Wat fiddring grijpt mij aan! — Ik dool — 'k verwar mijzelv' op al deez kronkelpaên!.—■ Elk voorwerp — wat ik zie — is met een mist omtogen! — Hoe klopt mijn angftig hart!— welk een verleidend fchoon Bedwelmt — vervoert mijn zinnen! — Helias! — hoe zal ik 't fpoor, dat ik mij voorltel, winnen! Verwerft dan de ondeugd, met de deugd, hetzelfde loon! M 5 Eet»  185 PRIJSVEERZEN. Een woest rumoer bepaalt mijn zwevende gedachten Vervult de onftelde lucht! — Wat mengling! wulps gerei, gekerm, gevloek, gezucht! Hier rolt een dartel lied; — ginds hoor ik jammerkiagten! — Mijn bloed verftijft! — dan hoe! — wat zie ik! welk een ftoet — Komt nader— nader treden! — Een kreupel wangedrocht, in opgefmukte kleeden, Stijgt — heft zich uit den poel, die rookt van zwavelgloed! Ik-ken het aan die toorts, door 't loos bedrog ontftoken, . En aan 't misvormd gelaat! — De logen, opgefierd met wonder praalgewaad. — Zij leidt haar vloekgevolg, uit d' afgrond losgebroken. — De list en hoovaardij bekleên haar rechtehand, Met eerloos zelfbehagen; Verkwisting volgt, gewoon een* doek voor 't oog te dragen , Daar zij haar fchatten ftrooit in eeuwigwellend zand. — Ginds zweeft de wellust, met een reij van haar gefpelen; — De onkuisheid, moedernaakt: — De dolle dronkenfchap: — de drift, die harten blaakt; — Zij liepen luiheid voord, in knellende gareelen. 'k Zie hier de gierigheid, die naauw zichzelv' vertrouwt, Vuil— met verwarde haaren; Een hol en fcheel gezicht, dat op een kist blijft ftaren, Waarze aan gekluifterd is; — een kist, vol eerloos goud. He-  PRIJSVEERZEN. 187 Helaes! — rampzalig mensch! — dees zijn't, die umisleiden! 't Is dees gevloekte ffoet, Die 't blij geluk verdreef. — ó! Wacht u voor 't gebroed! Of zie uw' vrijen hals een eeuwig juk bereiden! — Dan _ hemel! — gij treedt toe! onnoosle! neen: laat af! ó Ramp! — gij wordt bedrogen! — De zalige onfchuld is uw' boezem reeds onttogen! — 't Genoegen vlugt omhoog! — op 't misdrijf volgt de ftraf! Mij dunkt — gijfiddert — zucht! — 'kzie heete tranen leken Van fchuldig zelfverwijt! — 't Gefpuis , te laat ontdekt, hervat op nieuw den ftrijd! — "t Is vruchtloos, hoege ook tracht zijn ketenslostebreken! — Gij zwichtte! — 't naberouw, de wroeging en de dood Verzeilen al uw fchreden! —1 Één fpoorloos oogenblik hervormde 't zaligste Eden ■ In een gevloekt verblijf, dat fteeds uw fchuld vergroot! — Gij dooft, onzalig mensch! gij dooft vergeefsch 'tgeweten! — Daar 't alles zucht en klaagt, En de aarde, om u vervloekt, de wrange vruchten draagt Van uwe fpoorloosheid. — Uw hart, vanëengereten, Ziet om, en zoekt, vergeefsch, naar uitkomst, troost of heul! Uw fchim doet zelfs u beven! — En daarge uw ziel ten prooi der driften hebt gegeven, Verftrekt zij aan zicbzelv', in eeuwigheid , ten beul.! — Sticht  188 PR IJ SFEERZEN. Sticht vrij, 6 Aartstijran! op euveldaên vermetel, üw' troon op bloedig puin; Haast treft een wraakgezant die trotfche en fnoode kruin En rukt den dwingeland uit zijn' ge vloekten zetel! — Daar fchiet de feraf toe! - uw oog, vervuld met fchrik, Toont, hoege in de ingewanden Het onuitbluschbaar vuur der wroeging voelt ontbranden! — Gij fiddert — knarsfetant — verzinkt op 't oogenblik! — En gij wellustige.' die in uw praalvertooning, Zoo eereloos vergaard, Uw ongevoelig hart met gruwelen bezwaart, Uwoorvoordeonfchuld (topt! — haast ziet gij uw belooning! Och! - hadtge, onzalig fbf! naardeinfpraakvandathart, De taal der eer geluifterd! — Hadt gij, door ontucht, uw geweten niet verduifterd, Nooit waartge in deezen ftrik, dien bangenftrik verward! Dan — 'kzie hier Harpax in een donker hol gezeten, Waar hij zijn fchijven telt. — Een flaauwe lamp, die hem in 't naar verblijf verzelt, Vertoontme op zijn gelaat de wroeging van 't geweten. — Het goud verbleekt, daar 't zulk een fchraapziek meefter erft; 't Blijft hem zijn fchuld verwijten! Hij fluit het, angftig, weg. - 'k Zie daar den afgrond fplijten! Hij fchrikt, ziet bevend om, grijpt naar zijn goud, en, flerft! ó God!  PRIJSVEERZEN. 189 6 God! is, dan de deugd van de aarde alöm verdreven; En ruimde 't blij geluk, Het gul vermaak, dees plaats, voor onheil, ramp en druk! Ja — kan de fterveling hier niet onfchuldig leven! — Is in dees rampwoestijn dan niets, als weê en ach! — Is alles vruchtloos poogen, — •4 Genoegen met een floers van eeuwig zwart omtogen! — Rijst dan, onzalig oord! hier nimmer blijde dag! — Verpletterde onfchuld! moetge in de eigen ftraffen deelen Met uw' gewtldenaer! — En wordt mijn oor alöm een jammerkreet gewaar! Ja; — kan de fterveling niets, dan gedrochten, telen! — Moet dan het zelfbelang, de wellust, gierigheid, Ons hart voor eeuwig blaken! — Zal nooit de flaaf der zonde uit zijnen flaap ontwaken; — En ligt op al wat leeft een eindloos weê verfpreid! — Helaas! — dan wie, wie daalt, op hagelwitte fchachten, Daar van d' azuren trans! — 't Gebroed der hel verbleekt, vlugt heen, voor zoo veel glans! Een ftille kalmte ftreelt — bezielt mijn dichtgedachten! — Zijt gij 't, 0 hoogst geluk! — zijt gij 't! — dat zacht gelaat, Die palmtak, vruchtbre horen, Zijn nieuwe zaligheên, den fterveling befchoren! — Gij rukt — triomf! — gij rukt ons uit dien jjammerftaat! — De  iox> PRIJSVEERZEN. De grond ontluikt alöm, met frisfche en malfche bloemen, Waar gij, volmaakte! uw voet Op 't zalige aardrijk zet! — wat geuren! — welk een gloed Verfpreidt zich om ons heen, daarwe op uw bijzijn roemen! De gulle eenvouwigheid vervoegt zich aan uw zij'; En de onfchuld lacht u tegen! *t Genoegen, 't zacht vermaak fpreidt rozen langs de wegen; 't Zet al aan uw gevolg den fchoonften luister bij! — Daar nadert reeds een ftoet van vorstlijke Opperheeren, In purper en fluweel; Opdat elk hunner u, op 'tnedrigst, vlei je en ftreel'; Ja, om, als koningin, u knielend te verëeren! — Daar biedenze u reeds zelfs hun gloriezetels aan! — Terwijl zich elk blijft ftreelen, Dat hij u 't meest behaagt, meest in uw gunst zal deelen, En 't eerst zijne eerzucht door een lonkje zien voldaan!—■ Maar hoe!— gij wendt het oog van al die prachtvertooning. — Van al die grootheid af! — En fielt het rietendak, de ligte herderftaf, Verr' boven 't marmer hof van d'allernjkften Koning! — Heeft dan de troon geen' glans, die aan uw oog bekoort! — Schenkt zij geen zaligheden? — Of wordt het hart daar meêr, door angst en vrees, beftreden, Dan in de laage Hulp, die van geen ftaatzucht hoort ? — Kan,  PR IJ SFEERZEN. 191 Kan, kan uw vijandin haar rol zo wel niet fpelen Op 't ftil en nedrig veld? — Wordt daar alleen de Deugd op rechten prijs gefield? — Kan daar verleiding 't hart niet treffen, boeien, ftreelen? Is dat daar meêr gefchikt, dan in bemuurde fteên, Meêr vatbaar voor genoegen — Voor die verrukkingen, die zich te zamen voegen In 't zalige genot van uw bekoorlijkheên! — Gij zwijgt — en leidt mij zeifin die verrukkende oorden! — Wat zie ik! — deelt de jeugd Der wereld hier ook nog in 't heerlijk loon der deugd! — Wat fpreidtge al zaligheên langs deeze vruchtbre boorden! — Wat al geneugten! — welk een vergenoegzaamheid Streelt hier, en hart, en ooren! — Hier kan 't eenvouwig maal de Goden nog bekoren, WaarBaucis, met haar Gaê, den gullen disch bereidt!— Hoe trekt ginds, onder 'tloof der bloefemrïjke boomen, Mij dat eerwaardig Paar! — Hoe dartelt, verder af, een huppelende fchaar Van lieve wichtjes! — hoor! — hoe, langs die groene zoomen , Een kronklend beekje zijn gekrulde golfjes fchiet! — Daar houdt, met lonkende oogen, 't Bekoorlijk meisje 't hart des jonglings opgetogen; Terwijl hare onfchuld hem de gloêndfte kusjes biedt. — De  192 PR IJ SFEERZEN. De rust — de zachte rust, door de onrust niet beftreden, Door geen' tijran verftoord, Spreidt, daar natuur alleen het zuiver hart bekoort, Langs 't geurig bloemtapijt, een' fchat van zaligheden! — Ook die geneugten voelt — gevoelt het dartiend vee: — En doet, bij dankbaar loeien Der rundren 't fchaapje een' ftroom van milden welvaart vloeien! En ik, ó Lukgodes! 'k deel in dien rijkdom meê! — „ Zie daar, (dus heft zij aan) waarom ik 't land verkozen, ,, Gefield heb voor den troon! — „ Hierzietgij de onfchuld noginhaaroorfprongklijkfchoon • „ Hier zal de zedigheid voor geen' verleider blozen! „ Keu, ken mijn gunften recht! — Ik eisch geen'overvloed, „ Geen' fchitterenden luister! — „ Mijn rijkfte zegen fchuilt veeltijds in 't eenzaam duister! — „ Eerbiedig 't waar geluk in een gerust gemoed! „ 'k Bezoek ook wel de fteên: — maar nader noe de ftoelen , ,, Waar grijze ftaatzorg zit! — ,, De gloriezucht treft daar, eer ik 'er koom, heur wit! — „ En tracht een braaf Regent op 'sburgers heil te doelen, „ Hij wordt veelal door zorg, gevaar, ondankbaarheid, „ Ontrust, gekweld, beftreden; — „ Hij, die voor andren leeft, vindt weinig zaligheden,— „ Ten minften zelden rust voor 't zwoegend hart' bereid! „ 'k Ver-  P R IJ S V E E R Z E N. 193 „ 'kVertroost, verfterk nogthans, in eenzame oogenblikkenv „ Hem, wien ik 't waardig acht „ In dien verheven ftand: — hem, die de deugd betracht: s, Wiens blank geweten voor geen' Aartstijran zalfchrikkenl „ Dan,dan gevoelt hij, die noch beul,nochflagzwaard vreest, * „ Getrouw'in al zijn poogen, „ Mijn' invloed op zijn hart; — dan kan hij zich verhoógen „ Verr'boven allen ramp; — fteeds groot—gelijk vangeest. „ Zoekt gij dus 't zalig fpoor naar een gelukkig leven -« 5, 't Zij van wat rang of ftaat? — „ Beöeffen de eedle deugd, met een gerust gelaat! — „ 't Genoegen, dat zij fchenkt, is boven 't lot verheven! — „ Zij overtreft den glans, de glorie van den troon: — ,, De fchittrendfle eeretittlen, „ Die 'thartmet valfchenroem , gevaarlijke^erzuclit, kittlen; ,, Ze is inzichzelve groot, verrukklijk, ftreelend, fGhoon. „ Geen flrenge wet, geen ftraf, neen, de infpraak van'tgeweten , „ De ftem der menschlijkheid, „ Beflischt, waar zij gebiedt; — of was ooit ftraf bereid— „ Was immer Rechter in het hoog gericht gezeten, „ Ter plaats,waar't menschdom op geen flinkfche paden rent? „ Hij vreest geen ijzren boeien,' . 3, Wiens hart en boezem van geen woeste tochten gloeien. —■ „ De fchim van 't misdrijf zelfs is de onfcliuld onbekend. — V. Deel. N „ Da  194 P R IJ S F E E R Z E N. „ De eenvouwige Akkerman mag op mijn gunst betrouwen;. Daar zijn gerust gemoed, (voedt! ,, Door ftaatzorg niet gekweld, geen fpoorlooze Eerzucht „ Niet verder ftrekt 's mans wensch, dan om zijn erf te bouwen: „ En dat hij 't loon der vlijt, in gulle vreugd, geniet! — „ Dus, met zijn lot te vreden, „ Omringen hem alöm mijn beste zaligheden: „ Daar 'tgras- en graanrijk veld hem waren rijkdom biedt. „ Een ambtloos burger mag ook in die gunden deelen, „ Schoon hij de ftad bewoont: „ Wanneer zijn vreedzaam hart geen lage gouddorst toont, j, En 't heil des evenmensch hem, als zijn heil, kan ftreelen! „ Ja; daar hij 't wuft vermaak der gloriezucht veracht, ,, Als echtgenoot, als vader, „ Als christen, burger, en als menfchenvriend, te gader , . ,, Vorst Jefus gouden les in al zijn daên betracht. — „ Dan — ik verkies het veld ver boven trotfche deden, „ Om dat het een tafreel „ Van 't Paradijs vertoont, dat de onfchuld had ten deel: „ Toen nog geen tochten 't hart des ftervelings bedreden; — „ Om dat de wellust daar geen gloriezetels dicht: — „ Geen vuige driften blaken, Die 't menschdom boos, veracht, rampzalig, eerloos maken: „ Dc ziel daar meêr gevoelt haar' eerden, besten pligt. — „ Dien  PRIJSVEERZEN. 195 „ Dien pligt, waar in 't geluk beftaat der Serafijnen, — „ Der englen voor Gods troon! — (toon, „ Waar de Almagt al haar' glans, haar grootheid, fpreidt ten ,, En eens de zuivre ziel zal, in triomf, verfchijnen! — ,, Waar Jefus eens verfcheen in volle zegepraal, „ En 't menschdom heeft verheven „ Tot d'eerden, hoogften Trap van't vlekloos zaligst leven! — Ja: — 't hallel eindloos rolt door Salems gloriezaal"! — Hier zwijgt de fchoone:<— een rei der onbevlekte choren Daalt, juichend, naar beneên! — Mijn ziel — verwijd — vergroot voelt hooger zaligheên! — Verrukkend oogenblik! — wat lot is hem befchoren, Die hier het voetfpoor drukt, dat naar den Hemel leidt! — Dan hoe! — 'k zieze opwaards varen! — En ik, ik blijf, vervoerd— nog op dien luister ftaren! — Jehova!— eindloos groot!— hebtge ons dat heil bereid ! — óGij, kunstrechtrenftoet! wiens godlijk cimbelfpelen De blonde Maas verrukt: Daarge aan haar'groenen boord het glorendst eerloofplukt, Het edelglorendst loof van Batoos lustpriëelen j — En met dat loof de kruin des overwinnaars fiert! — Kan u mijn zang bekoren! — Of is voor grootfcher kunst uw eerlaurier befchoren! —'k Acht hem gelukkig, wiens gevoel hier zegeviert! CUR IN VIDBN DIS POSTI BUS , ET NOVO SUBLIMI RITU MOL1AR ATRIUM? CUR VAL LE PERMUTEM SABINA DIVITIAS QPERQSIORES. HORATIÜI.  ■ig6 JP R IJ S V E E R Z E N. D E W E G TOT HET WARE'GELUK. I N D I T L E V E N, DOOR DENZELFDEN Mr. THOMAS van LI M B U R G7 AEN WIEN EEN ACCESSIT IS TOEGEWEZEN. ^P^"at taak! — wat onderwerp voor mijn befpiegelingcn j — Mijn Zangfter! welk een drift doet u naar iauwren dingen! — Verrukking grijpt de lier! — en de eerkroon Wikt haar aan, In 't uitgebreid verfchiet van Pindus gloriebaan : — Die luister, zulk een glans , zoo roemrijk, zoo verheven , Ontvlamt — verwijdt het hart, om moedig opteftreven Ter heirbaan', waar de kunst den gouden'palmtak plukt, Het edel glorend loof, datze op haar' fchedel drukt! Om-  P 7? IJ S V E E R Z E N. 197 ■ Ontrol, geftrenge telg der Godheid! onder 't ftreelen Der .elpen lier, mijn nimf de trelFendfte tafreelen Van 't ongewijde fchrift en Gods Orakelblad; In uw verheven koor op waaren prijs gefchat En afgeteekend voor het oog der ftervelingen! — Beftraal, daarze u ter eere, een glorielied zal zingen, Door Godlijk hemelvuur, haar wijsheidzoekend hart! — Opdat zij de ondeugd male in een affchuwlijk zwart. 6 Waarheid! en met lust, voor haar natuurgenooten, Een zalig Eden fchets', door 't blij geluk ontfloten: — Een Eden, waar de ziel, waar 't onbevlekt gemoed, Dat deugd, dat Godvrucht in den'zuivren boezem voedt, En door geen lage drift zijn reinheid laat bevlekken, 't Genoegen, 't zaligst lot, kan in zich zelv' ontdekken! — Ja: gun, zooze ooit de zege in 't perk der eer geniet, Den groenen lauwer plukt, datze u dien lauwer bied! — 'tGaatwel.ikvoel,watvreugd!mijnboezemkloppen3zwoegen, Gevoelig voor 't geluk! — het zalig vergenoegen, Dat Englen blijdfchap teelt, Aartsgoedheid! lokt mijn geest In 't pasöntloken groen van 't Paradijs te feest! — Hoe rolt hier 't Godlijk lied der vlugge Hemellingen, Daar zij, in 'sweerelds jeugd, uw wondre werking zingen, Zoo wel in 't weemlend Hofje, als in den Seraf, groot! — Een wenk der Aimngt doet, uit den bevrupbten fchoot N 3 Vao  19% PRIJSVEERZEN. Van 'tbloementelend veld, daar 'tkruid te voorfchijn komen! Ginds rijst de gouden zon, die van het loof der boomen En 't geurig landtapijt de paarledroppels trekt: Ja duizend wondren aan 't verrukt gezicht ontdekt Van 't zalig geestendom, in eerbied opgetogen! 't Klapwiekend voglenheir verheft zich naar den hoogen, Of zweeft door 't lomrig woud, eer nog de zilvren maan Aan 't fchittrend ftargewelf op nieuw ten rei zal gaan: Of 't floers der vale nacht dit halfrond zal bedekken, Tol weêr het blozend oost de dagbodin mag wekken, Opdatze, als dienares van 'sHemels Opperheer, In nieuwe fchepzelen , de fcheppende Almagt eer'! — Mij dunkt — de zesde dag verlicht daar pas de boomen Van 't juichend Paradijs; waar, langs bebloemde zoomen, De Pifon, rijk in goud , haar blanke golfjes fchiet: PeGihon, bij de Eufraat en Tigris, dartiend, vliet; — Of de Englen dalen weêr op hagelwitte fchachten En drijven in de lucht, waarze op Gods wenken wachten. Ginds heft de hengst voor 't eerst de dikke manen op, Of graast bij 't wollig vee op deezen heuveltop: 't Konijn graaft in het zand daar voor het eerst zijn woning; En 't geitje dartelt met de fiere en rosfe koning Van 't digtbewasfchen woud, die om de breede borst, En met een vlammend oog, als aller dieren vorst, De  PRIJSVEERZEN. 199 De gouden lokken fchudt, zijn 's Makars grootheid waardig! — De tijger, in dit oord nog tot geen woeden vaardig, Legt, vreedzaam, zich in 't gras, bij 't loeijend vee, ter rust. — Het fladdrend koeltje, dat de malfche telgjes kuscht, Spreidt zachte geuren door de groene lustpriëelen, Op 't wonder feestmuzijk van duizend filomelen; En 't fchubbig waterkroost heft uit het vloedkristal, Daar 't van de fteilte bruischt, een rollend firoomgefchal, Dat op de rotzen ftuit, in meeren en rivieren, Die door het geurig veld, al kronklend, ommezwieren. — Dan: — welke aandoenlijkheid! 't zwijgt alles ijlings ftil! — De wolken buigen zich, op 'sMakers wenk en wil, En ftrekken de Almagt tot een wondre zegewagen, — De Godheid daalt omlaag, daar zij haar' Koning dragen. — Hoe dekt de Seraf zelfs hier 't vlammende aangezicht, Terwijl zijn luister voor dien luister eindloos zwicht! Natuur wacht op den wenk van 't vormende Alvermogen! — Godfpreekt. — Een wonder iets wordt aan het niet onttogen En een bezielde kluit, voor 't hoogst geluk bereid, Draagt in zich om een vonk der Hemelmajesteit, Als'tpronkftuk van haar hand, geplaatst in 't zalig Eden! — Al de Englen ftaan verbaasd! — de welgevormde leden Verrukken heel den ftoet: — en 't uitgebreid vernuft, Zelfs door Gods Geest verlicht, toont dat het feilt noch fuft, N 4 Daar  aoo P R IJ S V E E R Z EN. Daar 't al 't gedierte doet zijn juiste namen dragen 2 Ja met de Godheid, naar 't vrijmagtig welbehagen Van Hem , die 't al beftiert, in 't Paradijs verkeert, En met een dankbaar lied haar wondre goedheid eert; Voor nog, met blozend ooft, betoovrend in zijne oogen, De Hofflang Eva en haar weêrhelft had bedrogen! — Welk een tafreel! — daar zie 'k, bij'tnadrend morgenlicht, Gelukkig fchepfel! u verrijzen tot uw' pligt, Eer zelfs van 't fteil gebergt en in bebloemde velden 't Ontwaakt pluvierenheir Gods gunften zal vermelden: De gouden dagtoorts aan den purpren hemel gloort! — Gij treedt reeds zijlings af, door al dat fchoon bekoord, Om, vol gevoel, tot God uw zuivre lofgezangen, Met hooger koren, in verrukkinge aantevangen; Terwijl gij 't hoog bevel der Oppermajesteit, Met dankbre liefde, met vervoeringen, verbeidt! Volzalig mensch! Gods vriend! tot d'eeiften rang verheven Van al, wat uit zijn hand den adem en het leven Ontvangen heeft, alleen gefchikt tot hoogst geluk! — Gij kent geen fchaduw zelfs van tegenfpoed, of druk! Ach! kendet gijze nooit! — gevoelig voor uw waarde, Eerbiedigt u 't Heelal, als koning van deze aarde; — Daar 't Cherubijnendom van uw' gelukftaat waagt: Enge in u zelv'het beeld der hooge Godheid draagt, ~ Dan,  PRIJSVEERZEN. 201 Dan hoe! — 'k zie verder langs de bloefemrijke zoomen • Vorst Adams fchooneBruid, zo fier, tevoorfchijn komenl — De roos en lelie bloeit, op 't bloemrijk geurig fpoor, Waar zij haar treden zet! — dan hier, hier, vlekloos koor! Eischte ik een' zilvren fehacht uit uw fneeuwitte wieken, Gedoopt in zonnegoud! daar zij, bij 't uchtendkrieken, Door heel 't gefchapene gevleid wordt en geftreeld! — Gevlekte tijgers zie 'k, waar zoo veel kracht in ipeelt, U met den elefant en behemoth begroeten! Hier vleit de forfche leeuw zich neder aan uw voeten , Bij 't wollig fchaapje, dat in onfchuld u gelijkt, En eert u 't briefehend ros, waar zoo veel fchoon in prijkt; Wen 't vliegend orgelkoor een mengeling van zangen Verheft in 't fchommlend loof, om zijn vorliin te ontvangen; En al het waterheir uit wentlend bronkristal, Waarop het kringen weeft, zijn hulde u bieden zal! -r Doorluchtige Mannin! wie fchetst de aanvalligheden, Wie 't zielvervoerend fchoon van uwe albaste leden! Wie de eedle majesteit van uw verheven leest; De zuivere onfchuld, al 't betoovrend van uw' geest, Die zelfs de Seraf houdt verrukt en opgetogen! — De blonde haarlok wordt door Zefir zacht bewogen Langs de fneeuwitte borst, die geen verleiding voedt, En hagelblanke nek, — dan — welk een blaauwe gloed N § Ver*  202 PRIJSVEERZEN. Verfpreidt zich door het loof en leeft in gindfche bladen ? — Een flang! laat af! haar list mogt aan uwe onfchuldfchaden; Maar neen — 't vergif is nog aan 't dier niet meêgedeeld. — Een wondre glans, die 't oog verrukt, het harte ftreelt, Trekt, in één oogenblik, al haar befpiegelingen! Dan: — welk een boom! — laat u, onnoozle! niet befpringen! — Een bron van ramp ontfpringt, zo gij zijn vruchten fmaakt! — Zij ftaart! het fchepzel fpreekt, daar 't oog van vlammen blaakt, En zegt: — ,, ö Koningin! heeft God, zoo hoog gezeten, „ Zoo wijs, zoo magtig, goed! — u ook verboden te eten „ Van al het blozend ooft, dat in deez' Lusthof groeit? — ,, Heeft hij u voordgebragt! door hem dees boom gebloeit? — ,, En draagtze om niet dan vrucht? hoe, zou die wet niet ftrijden „ Met Gods volmaaktheên?kan de Aartsgoedheid immer lijden, „ Datge, om een' enklen lust, in eens rampzalig wierd! — „ Zou Hij, die 't all', zoo wijs, zoo wonderlijk, beftiert, „ Dan om één appelbeet, uw zaligheên beperken, En een verdelger zijn van 't pronkltuk zijner werken! — 3, God zelv' heeft u hier toe een' trek als ingeplant! — „ Ontvang, erken zijn gunst! ontvang 't van hooger hand I — „ Waarom zoudt gij dit ooft toch min, dan'tander'fm aken? — „ 't Bekoort uw oog! gij bloost! wil uit dien droom ontwaken! „ Gij zult niet fterven. 'k zweer 't! maar, meêr gelijk aan God , „ Genietge, zoo gij proeft, een hooger zalig lot "! — In  PRIJSVEERZEN. 203 In tijds treedt Adam toe! hij ziet het ooft haar plukken! — Hij nadert; — ftaat ontfteld! — voelt zich in de armen drukken Van zijn geliefde vrouw! — zij vleit, zij ftreelt, zij bidt! ~ De Hofïïang fchuifelt; — ach! hij trof zijn heilloos wit, En is reeds ijlings 't oog van 't oudrenpaar ontvloden! — De Aartsvader weigert nog; — „ God heeft het ons verboden "! Dus fpreekt hij! — dan, helaas! hij voelt zich overreed! — Daar, daar aanvaart hij 't ooft! — laat af! — ö ramp! — hij eet! — Het aardrijk fiddert: — en de holle donderklooten, Dof-— langzaam— in 't verfchiet, van wolk in wolk geftooten, Voorfpellen weê en ach! — 't helfchittrend blikfemvuur Steekt heel de lucht in brand! — de flaauwende natuur Gevoelt — Haakt zucht op zucht! de hooge ceders beven! — Al 't fchepzel voelt, vol angst, de krachten zich begeven: Bij 't loeien van den ftorm , die niet, dan fiddring, wekt; Terwijl een aklig hol den mensch tot fchuilplaats ftrekt! — De Cherub vlugt omhoog! — ook kan reeds 't ijslijk brullen Van 't fiddrend boschgediert het al met fchrik vervullen ; Daar, uit den zwavelpoel, de hel een kreet verheft! — Die kreet — al 't ijslijk weê — de ftem der Almagt treft d' Aartsvader, die, vol fchuld, het hoofd naauw' op durft fteken. Hij poogt een bevend woord der Godheid toetefpreken:—Dan uit dien zelfden gloed werdt nog het angltig paar, In Gods beloftenis een wondre gunst gewaar. — Ge*  304 PR IJ SFEERZEN. Gevallen mensch! wat eer, wat lot is u befchoren! — Hoe laag! — hoe eindloos hoog! — Gods Zoon uit u geboren, Bedroefde moeder van een zondig nageflacht! Heeft niet alleen den ramp des ftervelings verzacht; Maar ook, daar hij, als mensch, aan 't vloekhout eens zal fneven, Uw kroost tot hooger rang, dan deEnglen zelfs, verheven! — Hier ftaat de Seraf ftil! — Gods — Evaas wonderzoon Ismensch,gevoeldealsmensch,plaatstzich,alsmensch,tentroon! Dan hoe mijn geest .' — waarheen! waarheen, befpiegelingen? Poogtge, aan het ftof geboeid, ten Hemel intedringen? -~ Daar, daar ontfpringt gewis de bron van zaligheid! — Een ander Eden is voor 't menschdom daar bereid! — Daar bloeit de levensboom !— daar blijft uw heilzon gloren i En hooger heil, dan ooit, in 'tParadijs befchoren; Waar uw geloofsöog, waar 't verlicht gemoed op ftaart! — Dan vruchtloos zoekt de mensch't geluk, dat heil, op aard's Vervloekt, tot ramp gefchikt en wrange tegenfpoeden! Of zou een oord, waar niets, dan fnoode driften, woeden; Waar heerschzucht, waar geweld, ten gloriezetel ftapt, Op bloed en puin gevest; waar de onfchuld wordt vertrapt, En üddert voor het ftaal van woedende aartstijrannen; Waar duizend fpoorloosheên, wat deugdzaam is, verbannen; Waar vrekke gierigheid het eerloos hart bekruipt: De wellust, als een flang, ten boezem binnenfiuipt; En j  FR IJ S F E E R Z E N. 205 En Gods gezalfde Zoon moest aan een vloekpaal fneven; -Zou zulk een oord den weg tot een gelukkig leven Ontdekken! — Adams kroost! dat 'sVaders val befcbreit! — Daar is — op aard', 't gaat vast — daar is geen zaligheid ! — Een heimelijke drift vervult nogthans mijn harte; — Gevoelig voor 't geluk, voor ramp, voor vreugd, voor fmarte, — Speurt het de bronnen op van voor- en tegenfpoed! — ;: ó Gij, die zulk een zucht, die zulk een aandrift voedt, Die nimmer fchepflen fchiept om vruchteloos te kampen, In 't ftrijdperk van de deugd, met onherftelbre rampen: n Die, zelfs toen Adam viel, in uw' geduchten raad, Het zondig ftof verhieft tot een' veel hooger ftaat, .Dan waarop, voor uw'troon, de vleklooze Englen bogenü — Verfterk, verlicht ó. God! mijn ftaamlend Dichtvermogen', Opdat ik , door M zelf met hemelvuur bedeeld, 't Geluk mag fchetzen van een hart, dat met uw beeld Nu-andermaal bezield, een' fchat van zaligheden In zich ontdekt! op aard' de voorfmaak van dat Eden, 't-Geen 't eens, hier namaals voor uw' glorietroon verwacht, Geniet!— als mensch, den pligt der menschlijkheid betracht, En Jefus gouden les, zoo edel, zoo verheven, Alleen tot rigtfnoer ftelt van een geheiligd leven! — mO . Opdat ik, met dat vuur, dat godlijk vuur beftraald , Terwijl mijn oog zich op de orakelrol bepaalt, Het  so6 PR IJ SFEERZEN. Het voetfpoor tot dat heil, voor medeftervelingen, Aartsgoedheid! op uw' wenk, en door uw'geest, mag zingen! Dan grijpt mijn hand nog eens de falen fpeelftift aan! — Dan vind ik 't waar geluk in groote, in eedle daên: In zulke daaden, die aan 't ongeloof zelfs toonen, Hoe in 't verlicht gemoed de beste deugden wonen! — Waarin beffend - waarin befaat nog 't waar geluk ? — Wat was 't, dat u, ó mensch! niet zuchtende onder 't juk Der zonde, in 't Paradijs, heeft boven 't dier verheven, En, vlekloos zalig, u gevoelen deed en leven! — Met welk een voorrecht heeft de Almagtige u bedeeld, Dan datze uw ziel befchonk met Gods voormflijk beeld! - Die gaaf, die wondre gaaf van 't fcheppende Alvermogen, Deed u op grootfcher heil, dan alle fchepflen bogen! Een zuivere onfchuld, een onkreukbre heiligheid, Vertoonde in u een fchets der hoogfte Majefteit! _ Gij, gij verloor die gunst! God zag, genadig, neder Op u, gevallen mensch! - gaf dat gefchenk u weder: Daar Hij, zelf mensch uit u, op aarde heeft verkeerd: Zelf voor u heeft voldaan: - n,et eigen mond geleerd, Waarin zijn Beeld beffend, en 't in u doet herleven, Om, met dat heil bedeeld, naar hooger heil te ftreven! - Volg, volg dat voorfchrift na! betracht de christendeugd; En gij geniet op aard de voorfmaak van een vreugd, Door  PR IJ SPEERZEN. 207 Door de Englen nooit gevoeld,maar voor den mensch befchoren, Dien God, uit Adams kroost, heeft tot het heil verkoren! — Dat vrij de magt der hel, met haar' gevloekten ftoet En al wat fchrikklijk is, op weerlooze onfchuld woed': Wat nood!— God waakt voor haar. ze is boven 't lot verheven En leidt, hoe vreemd zulks fchijn', geen ongelukkig leven; Daar zij haar goede zaak voor Gods Alwetendheid, Met een gerust gemoed, in 't akligst hol bepleit, En nimmer wroeging voelt van een ontrust geweten. — Hier, waar zij veilig in het fomberst oord gezeten, Omringd van al wat ooit den nacht ontzachlijk maakt, Totlicht, haar'tvlammend oog desforfchenwoudvorstblaakt, Die de aarde dreunen doet door 't allerijslijkst brullen, Dat de onvertzaagdheid zelfs met fiddring zou vervullen , Heft vroome Daniël, in zulk een vreeslijk lot, Zijn ziel, zijn dankbre ziel, vertrouwend op tot God ; Ja, voelt d'ontembren leeuw zich vlijen aan zijn voeten, En, met gefloten muil, hem ftreelende, begroeten! — Zoo, zoo vervormt de deugd, in 't fiddrendste oogenblik , Op d'enklen wenk van God, een plaats van woede en fchrik Ineen gerust verblijf, om dankbre feestgezangen, Met meerder veiligheid, al juichende, aantevangen, En uittewijden, ó Almagtige! in uw' lof, Dan in de fchaêuw des troons en 't glinstrend vorftenhof! — Dus  so8 J> R IJ S F E E R Z E N. Dus trekt de onnoozelheid in 't fchomlend wiegje onze oogen'! Zij lacht, daar alles treurt!— wat nood!— het Alvermogen Waakt voor het hulploos weesje, en zorgt voor zijn geluk, In de armen van de deugd! terwijl geen ramp of druk Hem immer fchaden zal, tot hij in rijper dagen, Zijn liefde en'dankbaarheid aan de Almagt opzaldragen ; En in de Aartsgoedheid zijn' bêfchermer kent en vindt: Als waardig burger leeft, als dankbaar menfchenvrind! — Ja moet hij 't fchijngeluk in aardfche grootheid misfen, Gods Engel waakt voor hem — en 't hagelblank gewisfen, De vleklooze onfchuld, gij, algoede Vader! gij Vertroost, verlicht zijn ziel, en ftaatze, onzichtbaar, bij! Gelukkig fterveling! hoe 't eerloos rot mag woeden, Gij blijft u zelv' gelijk iu voor- en tegenfpoeden: Daarge in dees rampwoestijn een Pniël vinden kunt, En 't aanzijn van uw' God u 't zaligst heil vergunt! '— Verheven boven 't woên der magtigftè aartstijrannen , Die al wat deugdzaam is, uit hun gezicht verbannen, Acht gij hun heerschzucht niet, hun woede en dwinglandij;— Gij volgt Gods wet alleen, en 't zuiver hart blijft vrij! — Daar in'tChaldeeuwfche hof een fnoode en trotfche koning, Door overdaad verhit, bij al zijn praalvertooning, 't Ontwaakt geweten in het eerloos hart verdooft; Zich zelv' een Godheid acht, en 's weerelds opperhoofd: De  PRIJSVEERZEN. tof De heiligdommen fchendt, gevolgd door al zijn Grooten, Gereed om de onfchuld met den dolk in 'thart te ftooten'. — Dan, op dat oogenblik ziet Belzazar omhoog, Bij 'tflikkrend fakkellicht, aan den vergulden boog Van 't marmer faestpaleis, zijn vonnis uitgefproken , En, in een wonderfchrift, Gods heiligheid gewroken; — Hij fiddert — voelt Gods wraak: — daar, in den zelfden nacht, Darius zegeviert: ■— de Perfifche Oorlogsmagt, Door een verraders hand, de poorten wordt ontfloten — En 't heiligfchendend Hoofd, van Babels Troon geftooten, Met al zijn' hofftoet, ploft, getroffen door 't geweer Des ftouten Mediërs, uit zoo veel grootheid, neêr In 'safgronds zwavelpoel: — waar 't wroegende geweten Hem eeuwig pijnigt, in het hoog gericht gezeten! — Waar heel de hel een' vloed van donders op ham braakt, En nooit zijn kluifters, dan voor zwaarder kluifters, flaakt!-» Hoe veel verfchilt dees ftaat van al de zaligheden, Die hem omringen, wiens oprechte en zuivre zeden, Wiens onbevlekte ziel geen vuige tochten voedt; — Die de infpraak volgt van 't hart, van 't welbewust gemoed! — Laat vrij de Christendeugd met tegenheden kampen, 't Geluk begeeft haar niet in 't midden van de rampen, Daar zij geen zelfverwijt, geen wroegingen, gevoelt, En de eer van God alleen, in al haar werk, bedoelt. — V. Deel. O  sio PR IJ SFEERZEN. De wreekende Engel zal, om Lot, een Zoar fparen. — Zoo zag ook 't fcheepsvolk zich, bij 't woên der holle baren En 't loeien des Orkaans, door Paulus fmeekgebed, Op een verbrijzeld wrak, aan 'tgastvrij ftrand, gered. — Vervoerend fchoon der deugd! wat zalig vergenoegen Schenktge aan het vroom gemoed! gij kent geen angftig wroegen; Daarge, als de Almagtige u met fchat bij fchat bedeelt En, door het aardsch geluk, het dankbaar harte ftreeft, Uw' hoogften wellust vindt in andren voortelichten, Door de onfchuld bijteftaan: in ware ChristenpÜgten, In weldoen, 't heerlijkst loon, bij God en mensch, verwerft En, eens aan 'tftof ontvoerd, wanneer dit ligchaam fterfr, Voor hooger glorietroon, tot eedier ftand verheven, rt Verruklijkst heil geniet van 't eindloos zalig leven!.— 'k Herdenk nog meenigmaal, gevoelig Menfchenvrind! Gelukkig Wijsgeer! zoo geëerbiedigd, als bemind Van allen, die op u nog als hunn' Vader bogen: Die gij weleer, naast God, der armoe hebt onttogen: Die, fchoonge, in zegepraal, mogt tot uw' Schepper gaan, Uw koude, uw heilige asch met meenig dankbre traan, Bij 't nadren van uw graf, erkentelijk, befproeien! — 'k Herdenk het tijdftip nog, toen Ik, in 't heugchlijk bloeien Van 't geurigst jaarfaifoen, op vaderlijken grond, Aan uwe zijde zïtt! — De fchoone morgenftond Be-  PRIJSVEERZEN. 211 Bepurperde de kim, met inkarnaaten glanfen; — Wij zagen, gantsch verrukt, de flodderkoeltjes danfen Langs 'tbloemrijk veldtapijt, toen gij uw' mond ontfloot: — ,, Wat is de Godheid niet oneindig goed en groot, (den, „ (Dusfpraaktgij) daarze ons fchenkt deeze aardfche zalighe„ Het best door hem gefmaakt, wiens boezem, niet beftreden „ Door ffioode driften, van geen fpoorlooze eerzucht blaakt! „ Gelukkig Sterveling, die, uit dien droom ontwaakt, ,, Gods wondre grootheid in zijn fchepflen moogt aanfchouwen! „ Maar nog veel zaliger gij, wiens geloofsvertrouwen, Bij 't rijzen van de zon, uw' heilzon rijzen ziet! — „ Die, met uw' God verzoend, in 't hart de vreugd geniet, „ Het troostrijk uitzicht van 't geluk u eens befchoren, „ Bij Goöl, in het rijk der vlekkelooze koren! — „ Die eiken morgenftond uw' laatlten dag aanfchouwt: — „ Uzelv', uw huis, uw kroost, het all', aan God betrouwt" ! Gij zweegt. — Uw ziel, geheel als aan haarzelve onttogen , Verloor zich! gij gevoelde! — een traan ontrolde uwe oogen: — Een ftomme, dankbre traan, vol van erkentlijkheid! — Ik zag een wondre vreugd op uw gelaat verfpreid, Wanneer een fchreiend wicht zich neerwierp aan uvV voeten, Enfprak:—„Vergun,datikmijn'dankbrenwenschmoog'boeten, „ Eerwaardig Mensch! — God lof! mijn dierbre Vader leeft: --* j, Maar — leeft voor u, die hem het leven wedergeeft! — o 2 r, uw  ai* FRIJSVEERZE N. ,, Uw goud, gezegend goud! heeft Harpagon bewogen! — „ Mijn' lieven Vader aan het kerkerhol onttogen "! — Gij hefte 'tlieve kind, vol blijdfehap, van den grond j Toen reeds de grijsiiarlf zelf daar voor onze oogen ftond! —• Gevoelig oogenblik! — ge omarmt den ouden tceder, Daar't kind uw handen drukt, en plaatst hem naast u neder.— ,, Ik eisch (dushieft gij aan:) ik eisch geen dankbaarheid! — „ De Godheid heeft alleen verlosfing u bereid: Zij hoorde uw frfieekgebed, verhoorde'tuit den kerker! — „ Hij, die dit goud mij fchonk, hij was uwheilbewerker! — ,, Uw onfchuld trof dit hart: — ik heb mijn' pligt betracht: „ Voldaan, dat God die gunst mij waardig heeft geacht"! — 'k Zag drie gelukkigen hier dankbre tranen menglcn! ~Zoo kan de ware Deugd den fterveling verënglen!' — 't Genoegen van mijn' Vriend, in zulk een braave daad — De vaderliefde, die verlpreid lag op 't gelaat Van'twichtje (een vreugd,die eer gevoelt wordt dan befchreveii!) En de achrbre Grijsiiaart, die de rampen van dit leven •— Zijn kluifters — 't kerkerhol — zijn armoi zelfs, vergat: ■ En, daar hij 'tlieve kind in klemmende armen vat, Zijn' ftaat niet ruilen zou voor al den fchat der aarde! — Hij kent — gevoelt zijn heil — gevoelt het loon— de waarde Der onfchuld,. die bij God altoos befcherming vindt, En fmeektdeAlgoedheidvoorzijn'Redder, voorzijnKind! — Zie  PR IJ SFEERZEN. 213 Zie daar, gelukkig mensch! zie daar uw zaligheden! — Het (boor, door Jefus zelf gebaand , naar 'themelsch Eden! —* De Christen Godsdienst, die een eeuwig heil verwacht: Een ziel, die ware deugd, die ware grootheid acht: Een hand voor de onfchuld, voor noodlijdenden ontlloten, En een gevoelig hart voor uw Natuurgenooten; Daarin beftaat de weg, die naar den hemel leidt: — Daardoor, mijn Christen! wordt u 't flreelendst heil bereid! Hier leg ik, groote God! de fpeelftift, dankbaar, neder! — Uw Geest heeft mij geleid! de waarheid zelf mijn veder Beftierd op 't zuiver veld van 't hagelwit papier: — En — zoo 't kunstkeurig oog mijn dichtgewijde lier, In 't ftrijdperk van de kunst, met lauwren mogt verfieren: 'k Erken alleen om u, voor u, te zegevieren! — Dan — is het fehittrend loof voor grootfeher dichtverftand Aan den bebloemden zoom der zilvren Maas geplant , xr zij den wal befpoelt van de eer van Hollands Steden! — deel in zijn geluk, met mijn geluk te vreden, .00 een gevoelig hart den glorieloover wint, — Een hart, dat godvrucht, deugd, en ware grootheid, mint! ZALIG ZIJN DE REINE N VAN HARTEN.' JE SUS CHRISTUS. 03 B E"  BERICHT. * jDacr de volgende Dichtflukken hunne betrekking hellen op de voorgaende Prijsveerzen, of bij gelegenheid der toewijzwge en uitdeeünge der Eerpenningen op de Algemeene Vergaderingen des Genootfehaps zijn uitgefproken, dacht het ons welvoegelijk dezelve, in hunne tijdorde, achter eikanderen hier te laten volgen. Dewijl hier door deze Bundel een lehvaem Boekdeel uitmaekt, hebben wij gcene Dicht/lukken onzer Leden in dezelve kunnen plaetzen. Dat deze fchikking niet voortkomt uit gebrek aen goede Veerzen, zal uit het eerstvolgende Deel onzer Dichtoefeningen, zoo wij ver* trouwen, genoegzaem blijken, dewijl wij een' goeden voorraed van fchoone Dichtftuk-ken bezitten, en, door eene fpoedige Uitgave van dezelve, aen onze Leden en den Kunstlievenden Lezer een algemeen genoegen zullen trachten te geven.  MENGELDICHTEN» OP DE ALGEMEENE VERGADERING VAN HET DICHTLIEVENDE GENOOTSCHAP, ONDER DE SPREUK: STUDIUM SCIENTIARUM GEN1TRIX, Op den ïSd'n van Oogsttnaende, 1782, UITGESPROKEN DOOR DEN VOORZITTER JAN VERVEER.   MENGELDICHTEN. «7 OP DE ALGEMEENE VERGADERING VAN HET DICHTLIEVENDE GENOOTSCHAP, O N D*E R DE SPREUK: STUDIUM SCIENTIARUM GENITRIX, Op den van Oogsimaende, 1782. AENSPRAEK. SJMCecenen onzer' Maetfchappij''; Begunfligers der Po'ézij'; Betninnfters van de kunst* en hare aentrekHjkheden, Gij allen, die, met blijden geest', Op ons eenvouwig Dichtrenfeest, In Peüns heiligdom, dees' dag zijt opgetreden: O 5 Dat  5i8 MENGELDICHTEN. Dat uwe opregte minzaemheid Thans voor mijn onvermogen pleit'; Laet zij mijn zwakke tael, mijn' dof en toon verfchoonen; 't Verzoek van dezen Vriendenftoet, Zoo heilig aen mijn heusch gemoed. Wist mij, door zoeten dwang, naer deze plaets te troonen. Mijn geest, den -welgepasten tooit ^ Der Redeneerkunde ongewoon, Een vreemdling in den eisch van haer gewijde wetten, Op evenredigheid gefticht, Kan, in dit nedrig liergedicht, De rijkfie ftof niet dan in bruine fchaduw zetten. Ontbloot van 't welgefchikt beleid Der vlei jende welfprekendheid, Die 't hart der hoor deren kan 'ftreelen en vernoegen, Kan wis de mij vertrouwde taek, Hoe zeer mijn hart van aendrift* blaek', Aen niemand minderop dces> blijden feestdag, voegen.  MENGELDICHTEN. ai* Gewoon, in mijne fombre cel, Bevrijd van filozoofsgekwel, Mijn" lust te vinden in *t behandelen def /haren, En 't zingen van een kunstloos lied, Voegt mij de trotfche fpreekzael niet: 'k Laet deze glorieplaets voor ware Redenaren. 'k Bloos, en ik bloos op goeden grond,1 Bij V blij herdenken van dien Jiond, V/acrin de vraegbaek van Apolloos lievelingen, De fchrandre leuter, die zijn* tijd Der fradje lettren heeft gewijd, Door zijne mannentael, uwe aendacht wist te dwingen? Bezat ik zijne kundigheên, 'k Zou in zijn deftig voetfpoor treên, En u op de edle vrucht der Oefeninge onthalen. Wier heilrijk nut de zinnen boeit, Wier ijvervuur den geest ontgloeit, Sn dien met Jauwren der onjierflijkheid doet pralen. Neetfft  i2?o MENGELDICHTEN. Neemt gij mijn zwakke poging aen; Kan bij u de enkle wil volftaen, Wanneer de kragt ontbreekt, in uitgebreide zaken; Dant doet gij mijn bedeesde maegd, Die roem op uwe heuschheid draegt, In liefde voor de kunst' en onzen Zangberg'' blaken, Laet nu, aenzienelijke Rij! Op mijne onrijpe po'èzij, Men'' tfiklen oogenblik, uw werkende aendacht dalen: Mijn zwakke zangjler is bedacht, Om thans aen uw verbeeldingkragt, Sle$fs in een flaeuw verfchiet, verbeelding zelf te malen.  MENGELDICHTEN. 221 VERBEELDI N G. "Verwonderlijke bron der vreugd', Geliefde voedfter van de deugd', r 'ff Maer tevens van de weelde en de ongebonden zeden, Beftuurfter van het eêl verftand, Minervaes trouwe regtehand, Verfierfter van de ziel' en hare werkzaemheden; Verbeelding, nimmerzigtbaer beeld, Dat, voor uw tooverkragt, het rijkst genot doet zwichten, Volfchoone, uit fchaduw voortge teeld, Eil wil mijne Erato geleiden en verlichten, , Wie  *aa MENGELDICHTEN. Wie durft, Bekoorfier! ooit beftaen De hand aen de elpen lier te flaen, Wen hij uw' invloed derft, en uw gewijde ftralen, Dien fchitterenden hemelgloed, In zijn verkleumd en dor gemoed, Niet vatbaer voor uw fchoon, te fchaersch ziet nederdalen Waer gij niet zelfs den geest ontvuurt, Den Wijsgeer voortreedt, langs de donkre letterfporen, En 't fchildrend dichtpenfeel beftiuirt, Zal nooit een herfenvrucht den goeden fmaek' bekoren. Koom, volgen wij, verlichte Schaer! Mijn vlugge Leidsvrouw naer 't altaer, Waer hart en zinnen haer eerbiedige offers wijden, Waer oordeel, geest en kundigheid, Vernuft, verfland en juist beleid Zich, aen haer voetfchabel, in haren dienst' verblijden, Waer Pallas zelfs, die hemelmaegd, Van fpeer en fchild ontbloot, en nedrig neêrgcbogen, Op mijn Geleidlter glorie draegt, En prijs fielt op de kragt van haer geliefd vermogen. Mae  MENGELDICHTEN. vt% Maer treên wij tevens blozend heên, Waer vuige en ongebonden zeên Den invloed mijner Schoone op 't onbeperkst misbruiken* Waer zwarte fchuld — waer euveldaên, Met vloek' en wroegingen belaên, De bleeke vrees voor ftraff', op valtonen grond, ontduiken; Waer wraek — bedrog — verraed en nijd, Vergulde dwaesheid — weelde en fchandelijk verlangen Naer goud, aen Plutus dienst gewijd, Ook aen de volle borst van mijn Heldinne hangen. De wonderlijke denkingskragt Heeft mijn voogdes, ter eener dragt', Met ons befef van pligt op 't groot tooneel doen treden; Terwijl Natuur, uit haren fchoot', Mijn Lieveling' haer voedfel bood, En bieden zal tot zelfs in de eindlooze eeuwigheden: Uit haer onleegbaer fchattrefoor, Stelt zij Verbeelding fteeds de mengeling van beelden, De rijke zielfieraden, voor, •Die zelfs het Albeftuür, in 'saerdrijks uchtend, ftreelden. Wat  s34 MENGELDICHTEN. Wat zeg ik? — neen: haer fijn gevoel Heeft niet alleen deze aerd ten doel', Stuit niet aen 't kort bereik der weifelende zinnen, Haer kragt wordt verder uitgebreid: Zij voert ons 't diep der eeuwigheid En 'tfombre kabinet van 'tbovenmaenfche binnen: Zij heft de ziel ten hoogden topp'; Doet haer met de Engelen door hemelkreitzen zweven j Leidt haer tot de eeuwige Almagt op, En teekent ons den fiaet van een toekomend leven. Hier fchetst zij ons de ftille wijk, Het altoosbloeijend Koningrijk, Waer de onbevlekte Deugd, -getierd met heillauwrieren, De Godsvrucht en Menschlievendheid, Door Cherubs voor den troon geleid, Een nimmereindend feest, in gouden zalen, vieren. Hier voert ze ons in befpiegeling' heên, Tot dat de geest, vermoeid en aen zich zelf onttogen, Ontgloeid — verbaesd — terug moet treên, En op dien hemelftand, van de aerd', blijft fchemeroogen. Daer  MENGELDICHTEN. aa5 Daer leidt ze ons onbezonnen hart, In 't net der ijdelheid verward, Doch nu een weinig uit den zondenflaep' bekomen, Al bevend tot den afgrond af I Schetst ons het eeuwigduistre graf, En voert ons naer den boord van Lethes zwarte ftroomen; Of doet het vuilbevlekt gemoed, Op 't fchrikklijk denkbeeld van een nieuwherboren leven, En 't blikkren van Gods toornegloed, In 't midden van 't genot der fnoode lusten, beven. Dan laet, aenzienelijke Rij! De keur van mijne poëzij' Zich bij het zinlijk deel van ons beftaen bepalen; Te zwak voor een verheven vlugt, Zou een verfijnde hemellucht Haer ligt, als Ikarus, in 't ftof doen nederdalen. 't Zij ons genoeg mijn vlugge Maegd Te volgen, waer zij treedt door 'slevens enge kringen; 't Gordijn, dat haer ons oog' ontdraegt, Wordt fpaerzaem opgerold door zwakke ftervelingen. . V. Dksjl. P Schetst  -2a6 M E N G 80 L DICHTE N. Schetst mij het allerzaligst heil, Oneindig boven 't hoogde peil Der beste wenfchen van'het menschlijk hart verheven; Maelt mij het doreloost-geluk, Ontheven van den norfchen druk; Maelt mij wat goud eh eer hier immer kunnen geven; En ichenkt dit hem, die, dor en koel, Den waren invloed der verbeildingkragt' moet derven, • Gij zult hem, aen 't verdriet ten doel', Ondanks die zalighecn, in kwijning' heên zien derven. I Het vorftelijke feestbanket, Door keurige orde voorgezet, Kan nooit den tdefchen fmaek, de fijne tongen dreelen, Zoo mijn Heldin niet aen den disch Met haer gewijde werking' is, Zoo zij niet zelfs de fpijs den gasten toe wil deelen. De Nectar zelfs door Ganimeed, In Godenfchalen; uit het Guklenvat, gefchonken, Wordt vruchtloos aen de vreugd bedeed, Indien mijn Hemeltelg den lust niet weet te ontvonken. •' : 1 «xsftQ -Hier  MENGELDICHTEN. 527 Hier' tegen kan mijn Lieveling Den allernaeuwstbeperkten kring Der bukkende armoê, door haer tooverkragt, verwijden i Zij maekt van grove en Hechte lp ijs Een voedfel, waermeê 't Paradijs, Zelfs in zijn' eerften ftand', zich dankbaer zou verblijden; 't Fonteinnat wordt hier druivenbloed, Zoo fmaeklijk als het vocht der bolle muskadellen: De vrolijkdartelende vloed Kan, als de wijnpersbak, vervlogen kragt hei Rellen. Wat fchenkt de aenbiddelijke min, In de armen eener zielvriendinn', Wanneer verbeelding 't bed der liefdekruiderijen Niet zelfs met eigen handen fpreidt, De jeugd naer Venus oiiter leidt , En haer een voorfmaek van die zoete lekkernijen, Met zulke frisfche i verwen, maelt, Dat, zelfs in 't oogenblik van 't zaligfte genieten, Het wezen voor de fchaduw' daelt, En, in bekoring', bij den fchijn, te kort moet fchicten. :>" P 2 De  223 MENGELDICHTEN. De minnaer, die, in 't pril gemoed, 't Gewijde vuur der liefde voedt, Schetst, op het breed panneel van zijn verhitte zinnen, Gedurig 't beeld van zijne Ismeen', En maelt zich vaek de zaligheên, Waerop hij ftaert, als 't doel van zijn ftandvastig minnen. Hij raekt haer kleed, hoort haren tred, Of mag de zitplaeis van zijne Engelin genaken; Eu dit, daer 't zijn verlangen wet, Stelt hem , bij voorraed, in 't bezit der minvermaken. Het nachtfloers dekk' het halve rond, En fluit' de beeldenfpraek den mond, Zoo woordenrijk bij 't licht der heldre zonnefhalen, Dan echter zwijgt Verbeelding niet, Die door de dikke nevels ziet, En mijnen minnaer op haer ftreeling weet te onthalen. Hij meent dat hij, met ftoute hand', Thans rijpe vruchten in den liefdehof mag plukken, En waent reeds, op de ledekant, Zijn fchoone zielvoogdes aen 't hijgend hart te drukken! Ni  MENGELDICHTEN. 229 Nu zet de blijde bruiloftdag Een' grens aen 't hopend mingeklag, En doet de lustjes, vrij en dartiend, binnen treden. Adoon zwijmt in den fchoot der mimi', En fmaekt, in 'teind, bij zijn Godin, Een heil, zoo vaek gefchetst — 200 driftig afgebeden. Hij fmaekt het! — dan de heetfle lust Verliest, door 't volgenot, zijn kennelijke trekken, En wordt weldra geheel gebluscht, Wanneer verbeeldingkragt dien niet weet optewekken. De pracht, gedost in 't blinkend goud, Schenkt, fchoon zij glorietempels bouwt, En, zelfs aen de eer gehuwd, in hare trotfche koren, Haer hooffche lievelingen vleit, Geen zinnelijke zaligheid, Dan die uit mijn Heldinn', mijn Schoone wordt geboren.' Ontneemt het fchittrend praelgewaed Het denkbeeld dat het blinkt in vreemde en nijdige oogen, Als 'tmerk van een' verheven flaet, En niets behoudt het van zijn ingebeeld vermogen. P 3 ZU  23o MENGELDICHTEN. Zij zelfs zet hier alleen wacrdij Aen faemgegaerde fchatten bij, Begroot, naer willekeur, den glans — de zaligheden Van 't oogbetooverend metael, Bewerkt zijn rijke zegeprael Op al wat wezen heeft, en hier wordt aengebeden. 'k Heb goud, waer naer men ijvrig hackt; Dit zij genoeg om 't mij op 't hoogst te doen waerderen, Schoon 't nooit gebruikt, mij nooit vermaekt, En nimmer kan voldoen aen 't vrekkige begeren. Zij fticht de fchittrcnde eertrofeen, Ten loon' van heldendapperheên, Biedt gloriepluimen, fiert met gulden fchouderbanden, Zij wijst ons, door die pronkfieraen, Den onverfchrokken krijgsman aen, En weet, door kindertooi, zijn manlijk hart te ontbranden; Zij hecht aen 't pronkzwaerd krijgsbeleid, Doet een Terfues, in den tabbacrd, Neftor fchijnen, Paert met den Ephod heiligheid,En doet zelfs deugd en pligt voor kroon en ftaf verdwijnen. Zij  MENG E L D I C H T E N. . 231. Zij beurt de vuige driestheid op, Voert haer ten fteilen eeretopp', Langs 't homplig létterfpoor, in haer verbijfterde oogen, Terwijl zij een doorwrocht verftand, Te veel aen ijdlen fchroom verpand, Ontrouw maekt aen de kragt van zijn gefpitst veamogen. Hier doet haer onbefchaemde waen De domheid een' Homeer — een Saffb evenaren, Naer krakende eerlauwrieren ftaen, En driftig reiken naer de gouden fiteifnaren. Zij ftrekt den tragen Ouderdomm', Reeds onder 't pak der jaren krom, Tot eenen rietftaf in de dorre en ftijve handen, . . . .,1 Waerin hij buigt, die hij doorboort Wanneer wij 't hart, door waen bekoord, Zich, in zijn' grijzen tijd, aen dwaesheid zién verpanden; 't Verbeeld zich nog bevoegd te zijn Tot al de dartelheid der prille lentedagen, En durft, beguicheld door den fchijn, Zich-in het oeffenperk der jeugd' en vlugheid wagen. H|' ' I P 4 Nu  S3ï MENGELDICHTEN. Nu treedt mijn dartele Vriendin Het hulvertrek der fchoonen in, Reikt daer de fierfels aen, fchakeert de beuzelingen, En durft, door die geleende prael, Met fprakelooze glorietael', Zelfs naer den bloemenkrans der eerfte fchoonheid dingen. Mismaektheid, door die drift ontgloeid, Meent in haer eigen beeld aenvalligheid te vinden, Waent dat haer leest de harten boeit, En aen haef zegekoets met liefdekoord' kan binden. Ginsch doet zij een vergeten maegd, Die reeds het merk der grijsheid draegt, Nog naer het rijk genot der zoete liefde haken, En wanen, door dien trek beftreên, Dat heur verdorde aenloklijkheên, Nog bresfen in het hart der jongelingen maken; Daer Cleon, 't bloemtje van 't falét, Doch aen de borften der Verbeeldinge opgetogen, De Kunne in liefdekolen zet, En tot flavinnen maekt, door zijn verwijfd vermogen. Hier  MENGELDICHTEN. «33 Hier wordt, door mijn onzigtbaer Beeld, Een kwael in 't duiflig brein geteeld, Zij weet de welvaert zelf naer 't krankbed heêntetroonen, Doet haer van pijnen zwanger gaen, Die Hechts in loutren fchijn beftaen, En ons 't vermogen van den zwakken geest vertoonen; Daer de Arts, op zulke lijders zoet, Uit die Verbeelding' goud en glorie weet te puren, Zich niet met fchijn, maer 't wezen voédt, En aen de beurs het zwak der zinnen doet bezuren. Dan welk een wonderlijk gezigt Vertoont zich, bij 't Verbeeldinglicht, Aen mijne zangerin? Wat farizeeuwfche trekken! /] Wijk huichelende dweeperij; Ontvlied ons valfche heiharpij; Uw krokodil gelaet doet ons uw' aert ontdekken, Maer wie verzelt die dwaze vrouw! Zijt gij 't Verbeelding! ja, ik ken u aen uw tredenl Zijt ge ook aen die ontzinde trouw, En leent gij meê de hand aen hare fpoorloosheden! P $ oja,  ggf MENGELDICHTEN. o Ja, zij treedt die blinde voor, Geleidt haer, langs het fchaduwfpoor, Door doodfche ftreken, door oneffen woeftenijen, Ontrekt haer aen de plaets waer Deugd, Met hare zielvriendinn', de Vreugd', Haer heilige ofFers aen de blanke Godsvrucht wijên: Zij blaest die huichelaerfler in, Dat zij, door Godiijk vuur, haer' boezem ziet verlichten, En een bijzondre hemelmin De ware wijsheid in haer dolend hart wil ftichten. Hier doet zij haer den mutfaertgloed, Befmet door dierbaer menfchenbloed, Met eigen handen, voor de fchreijende onfchuld ftoken, En brengt haer in den dwazen waen, Dat de Oppergoedheid wordt voldaen, Waer haet en tirannij die fchandlijke ofFers rooken. Ginsch troont zij haer naer 't moordfchavot, En doet haer, in den droom der dolverhitte zinnen, Het fchaerschbegeerde martellot, Uit louter bijgeloof, voor 't lieve leven minnen. De  MENGELDICHTEN. 235 De onkuischheid, dat afzigtig beeld., Wordt door Verbeelding voortgeteeld; Dees vangt den wuften geest, in ledige oogenblikken, Die kweekers van verboden lust, Die pesten van de ware rust, In haer onzigtbaer web en digtgefpreide ftrikken. Zij fchetst tooneelen die 't gemoed, Het ongewapend hart, door knagend gif, befmetten, En weet het, in .verboden gloed , In onuitdoofbre vlam van wulpfche minn' te zetten. Zij hitst de dolle wraekzucht aen, Doet haer naer bloed en tranen ftaen , En fchetst, aen 't nijdig hart, des naestens foltrend lijden; Zij fcherpt den onverzoenbren haet, En kan zich in het nadrend kwaed, Dat andren grimmig dreigt, zelfs eer het drukt, verblijden. Zij ftaet bedrog en fielterij, In hunnen fchuilhoek aen geregte ftraf onttogen , Met nieuwgemaekte ontwerpen bij, En leent der valschheid haer misleidend kunstvermogen. Dan,  S36 MENGELDICHTEN. Dan, fchuiven wij, die teekning moê, 't Gordijn voor deze fnoodheid toe! Zoo kan de dwaze mensch het grootst gefchenk misbruiken! Zoo wordt de bron van heil en deugd Een poel van zonde en ongeneugt, Wen ongevoeligen het redenlicht ontduiken! Dan, fchoon gij dus, Verbeeldingkragt, Uw' rijken invloed fchenkt aen fchandlijke aterlingen, Doet ge ook, in 't fterfelijk gedacht, De rijke heilfontein der blanke deugd' ontfpringen. o Ja, de welgeftelde geest Gaet op uw nadering te feest', Wen gij hem 't edele van waerlijk groote daden Met Goddelijke kleuren maelt, Hem op het fchoon der deugd' onthaelt, En hier reeds in een' ftroom van hemelvreugd' doet baden ; Daer gij, voor zijn ontwolkt gezigt, Bij 't blinken van den glans van uw gekuischte (halen, Den eisch van zijn' bezworen pligt, En 't zoet gevolg der deugd' op 't heerelijkst doet pralen. Gij  MENGELDICHTEN. 237 Gij voert het mededoogen heên, Waer de armoê, door gebrek beftreên, Aetnëchtig door den druk, zich treurig voedt met klagen} Het voelt, in 't ligtgevoelig hart', Oes naestens ongeval en fmart, 't Loost zuchten — weent en ijlt om de armoê te onderfehragea. Geen afftand fluit de menfchenmin; Gij Helt de ellendigen voor haer meêwarige oogen, Neemt haer door uw tafreelen in, En fchetst der lijdren nood, fchoon ons gezigt' onttogen. Daer teekent uwe onzigtbre hand, Zelfs aen den voiftelijken wand, Het vonnis voor den dwaes, die zijnen pligt durft fchenden; Wijst ons de bittre vrucht van 'tkwaed, 't Verderf dat hen te wachten ftaet, Wier losfe fchreden zich in 't fpoor der boosheid wenden. Hier ijst het welbedacht gemoed Op 't fchrikkhjk denkbeeld vaiï zoo veel rampzaligheden, En doet den vastgefchoeiden voet, Op nieuw, met rnannekragt', het pad des heils, betreden. 't Ge-  238 MENGELDICHTEN 't Geloof ftrekt gij ten beukelaer', Gij doet zijn hopend uitzigt,. klaer En onbeneveld, door de twijfelingen turen: De werelooze hjdzaemheid Ziet zich, door u, een' troost bereid, Die 't waer vertrouwen in haer borst weet acntevuren: De Godsdienst zelf verbeidt uw kragt; Door uw vermogen wordt, in haer gewijde koren, Den waren ijver aengebragt, En 't grootsch bezef van pligt,. in 't denkend hart, geboren. Dan (bekt de Godstolk hemeltael, Dan galmt de ruime tempelzael Van klanken, die in 't diepst der hardfte zielen dringen; Wannéér uw vuur den Leeraer blaekt, Den Redenaer welfprekend maekt, ,Of Themis zoon verlicht in dnistre pleitgedingen; Terwijl gij 't heilig regt verfterkt, Regtvaerdigheid in 't oog der Oppermagt' doet pralen, Tot heil der onfchuld' medewerkt, En hare zuiverheid op 't fchoonst weet aftemalen. Ge  MENGEL D l C K T E N. -s3j> Ge ontfteekt den Wijsgeer 't helderst licht, Wen hij zijn nijvre fchreden richt, Om 't wondre der Natuur' in diepe en donkre holen. Tot heil van 'tmenschdom, nategaen; Gij duidt hem haer geheimen aen, En voert hem, in den geest, naer de afgelegen polen. Hiftoriekunde kent uw nut; Gij troont hare aendacht naer de verlte weereldftreken, 5 Zijt hare fikfche penn' ten ftutt', En fchetst den ouden tijd, hoe zeer ons oog' ontweken. Gij zijt der kunften voedftervrouw, En de edle wetenfchapp' getrouw, Wanneer haer vlijt ontgloeit in nutte werkzaemheden; 't Penfeel en de Etsnaeld ftuurt uw hand; Gij doet het vindingrijk verftand Natuur in 't nieuw gewaed der ware fchoonheid kleederï*! 't Zij dat de kunst haer fcherp: gezigt Verrukt laet weiden door de breede hemelbogen, • c' ^ Of tot in 't diepst der aerd' zich richt, Nooit flaegt haer pooging wel, mist zij uw groot vermogen. Maer  i4o MENGELDICHTEN. JMaer bovenal, oHemelmaegd! Die 't gloriemerk van Pindus draegt, Zijt gij de vaste fteun voor Febus lievelingen i Uw wonderlijke fcheppingkragt, Waerop de dichtbeminnaer wacht, Doet hem de rijkfte ftof op zijne fnaren dwingen. Uw invloed ftemt de gouden lier: Gij fchept de mengeling van uitgezochte toonen, Geeft aen de zangen klem en zwier, En weet het luistrende oor naer 't koor der kunst' te troonen; Sta, hulpgodin der Poëzij'! Sta deze Schoone duurzaem bij; Beltuur altoos den loop van onze dichtgedachten 3 Voer ons volmaekte beelden aen; Leer ons de ware kunstfieraên, Meer dan het klatergoud — de valfche tooifels, achten; Zoo zingen wij uw' hoogen lof, Zoo roemen we uwe kragt op onze fiterfnaren, Tot dat we, in 't blinkend ftarrenhof, Ons heilig feestmuzijk met dat der Cherubs paren. y. r.  MENGELDICHTEN. 241 AEN DE V R IJ H E I D. CjTodenlieraed! Hemelërfgoed! Cherubsblijfchap! Menfchenvreugdl Heiluitdcelftcr! dierbre Vrijheid! bron van ftreelend zielgeneugt: 't Grootst gefchenk, dat ooit de Godheid aen haer eêlfte fchepzels boodt, Al wat immer uit de werken , , harer menfchenliefde fproot, aiV. Deel. q Al  242 MENGELDICHTEN. Al wat bij de ftervelingen in dees kreitzen blijfchap teelt, Alles wat den Hemelburgren in den Hof' des levens ftreelt, Vloeijen heugchlijk in u famen, en verhemelen 't gemoed, Dat, met zijne zucht' naer 't leven, . tevens zucht naer Vrijheid voedt. Wijkt veriichte flavcnmakers, keetenfmeders, beulenrot, Pesten voor verheven wezens, monfters, hatelijk bij God; Durft gij ons een goed ontrooven, door de Aertsgcedheid zelf bereid. En gevestigd tot een' grondflag van alle aerdfche zaligheid? Wijkt, uw adem is befmetlJjk in het Vaderlandse!) gebied, Spoedt u naer den afgrond henen; 'k zing voor zulke wreedaerts niet. Treed gij nader, Hemcifchoonheid, afgodinne mijner ziel', Die aen de eerfte levensfiippen ■ mijner prillte. jeugd'geviel, i ,j . . Wie  MENGELDICHTEN. s42 Wie ik, bij mijne eerfte ftaemling, reeds met drift' heb aengebeên, Wie ik min, en blijf beminnen tot in de eindlooze eeuwigheên: Hollandsen Tuinmaegd, treed gij nader, gun dat, op dit feestgetij, Onze Broederfchap u geuren van geheiligde offers wij', Nu wij plegtiglijk gedenken aen dien glorievollen ftond, Toen ge in Maurits een' bedwinger van den Spaenfchen dwingland vondt; Nu wij plegtiglijk gedenken aen den gadeloozen dag, Die den onbeweegbren hoekfteen aen uw' rijken zetel lag; Aen dien zetel, die, gevestigd in het dierbaer heldenbloed, Nog in Batoos vrije Staten, fpijt der roovren euvelmoed, Door getrouwe Burgervaders, fchoon verraderij dit wraekt, Als met open argus oogen, •wordt beveiligd en bewaekt. Q 2 Hoe  Ï44- MENGELDICHTEN. Hoe onzalig zijn de ftreken waer men u geen outers fticht, Waer de norfche dwang de zielen tot gedwongen dienst verpligt, Waer de Godsdienst, in de banden van gewetensdwang gekneld, Zich geen ofFers toe ziet wijden, dan door 't hatelijk geweld; Waer 't geloof, met ijzren boeijen, met de vrees' voor ftraf belaên, Om zich zelf den ramp' te onttrekken, ilinkfche wegen in moet llaen; Waer laeghartige overheden, de onregtvaerdige oppermagt, 't Eeuwigheilig regt der volken, om 't vervloekte goud verkragt, 't Heil der zuchtende onderdanen, met uw glorie fnood verraed; De eer, den voorfpoed en den luister van den eertijds vrijen Staet, OfFren durft aen aertstirannen, tuk op onregtvaerdig goed, Vuige fchenders der verbonden, roovers op den vrijen vloed. i , Maer  MENGELDICHTEN. HS Maer hoe zalig, hoe beminlijk, hoe begeerlijk is het land, Waer gij uw' ontrolden ftandaerd op bewaekte muren plant j Waer de zucht voor uwe regten 'thart der overheid ontgloeit, En gij zelf regtiierte burgers aen de wijze wetten boeit; Waer de Vaderlandfche liefde, die op 't heil der volken tuurt, In Aftreaes gouden zalen, zelf het heilig regt beftuurt, En aen uwe regte zijde met ontgloeiden ijver praelt, Wen de digtgefloten raedzael 't lot des onderdaens bepaelt; Waer 't Palladium, zoo heilig aen de ziel die u bemint, In uw lauwervolle ftreken, moedige befchermers vindt, Die't, met de adeloude grieken eeren als een heilig beeld, Als een dierbacr hemelkleinood, door de Goden voortgetceld ; O 3 Dat  %±6 MENGELD I C H T E N. Dat het eenijdsbloeijend Troijen met dit merk der Vrijheid prael', Dat het bijgeloof de krijgskans aen Miuervaes beeld bepael', En van zulke fabels droome; nergens, aengebeden MaegdI Nergens, waer de zon de nevels van de nuchtre kimmen vaegt, Zwaaide gij met grooter luister, met meer heils, uw' glorieftaf, Nergens daelde ge ooit zoo kenlijk van de azuren bogen af, Dan in Batoos vrije ftreken; ja hier zond u de Opperheer, Tot een volk, te flaefsch behandeld, zigtbaer uit den hemel neer; Hier deedt ge onze dappre Vaders, op uwe eeriauwrierên zoet, Alles wat zij waerdig fchatten, hun nog aen ons dierbaer bloed, Voor u en voor u belangen, olfren op een goden wijs, Tot een fpoor voor nageflachten, cn hunn' heldennaem ten prijs'. Vrij-  M E-NG E LiD I C H T E N. 247 Vrijheid was het ftrijdens teeken; 't gekit de Vrijheid, Batavier! Voor die gadelooze fchoone volgen wij de krijgsbanier. Zij doet ons de wapens voeren, gordt ons zelf het wraekzwaerd aen; Laten wij, als wakkre Leeuwen, Voor haer in de bresfe ftaen. Liever vrank en vrij te fterven, dan, ten doel' der hirarchij', 't Walglijk leven voortteilepen onder 't juk der llavernij'. Zulk een tael, aen 't fpits der benden, door den krijgsvoogd voortgebragt, Blies den moed in weeke harten, gaf verllaeuwde zielen kragt, En deedt de aengefchonneu Belgen palftaen als een harde rots, In de woefte teisteringen van het buldrend zeegeklots, 't Zij Kastiljes dwingelanden dorstten naer 't bataeffche bloed, Of de huigchelcnde Britten, - . op den eeuwigvrijen vloed, Q 4 Uit  itf MENGELDICHTEN. Uit hunne tetnaes ons beftookten, en de dappre waterheld Zich aen hun geprest vermogen, aen hun woên zag blootgefteld. Voor u tradt de Veldheer Mfaörits zelfs den dood in 't forsch gezigt; Uw belang heeft in zijn' boezem zucht naer edlen roem gefticht, Toen de dorre vlaemfche ffranden, ' Nieuwpoorts digtgepraemde muur, Door de dikke fulferdampen van 't verfchrikklijk oorlogsvuur, Wonderen van krijgsvermogen, fchaersch getoonde dapperheid, Zagen blinken, als de dagtoorts, in het gaêloos krijgsbeleid Van Civilis eehte zonen, daer Albertus legermagt, Tegen u te veld' getogen, door hun krijgszwaerd werdt geflagt. Ja de zucht voor uw belangen, onbegrensde Vrijheidmin, Blies ons koor het edel denkbeeld, 't waerlijk grootsch gevoelen in, Om  MENGELDICHTEN. «49 Om het Eergoud optehangen voor Apolloos nijvren zoon, Die den roem van Mavors helden zong op Maroos' oorlogstoon, En den moed der Batavieren (lelde in een bekoorlijk licht, Door de welbereide verwen van het grootfche heldendicht. Gij bliest zelf het edel kunstvuur onzer dierbre vrienden aen, En deedt jonge dichtbeminnaers naer gewijde loovers ftaenj Gij deedt hunne pooging flagen, gaf hun zangen kragt en zwier, En verwierf voor hunne fchedels de eeuwigblinkende eerlauwrier. Zulk een' krans hun toetewijden, zij, volfchoone Hemelmaegd! Op uw rein altaer een offer, dat uw minlijk oog' behaegt, 't Offer van erkentenisfe voor de rijke zaligheid, Diege aen Leeuwendael zoo gunstrijk, zoo bellendig hebt bereid, Q 5 En  £50 MENGELDICHTEN. En in wiens gewenschte ftreeling, trots den donkren oorlogstijd, 't Vaderlandfche hart tot heden zich nog koeftert en verblijdt, En zich eeuwig zal verblijden, zoo lang Neêrlands Oppermagt De in de hel geteelde baetzucht om uw hemelfchoon veracht. B IJ  MENGELDICHTEN. ,5* B Ij DE UITDEEL ING VAN DEN GOUDEN EERPENNING AEN DEN HEER j, P. van HEEL, TOEGEWEZEN AEN ZIJN ED. DICHTSTUK, BEHELZENDE, DE OVERWINNING BIJ N I E UIVPOORT , DOOR D.E KRIJGSBENDEN VAN DEN STAET, IN HET JAER i 6* o o B E II A E L D. Ontvang den loon van uwe vlijt, Bekwame Jongeling, aen Febus dienst gewijd, En in ons Koor geliefd, om uwe malfche toonen; Het Itreelt mijne ongeveinsde ziel, Aen wie uw kunstgalm vaek geviel, Dat ik mijn' vriend va n h e e l met lauwren moog' bekroonen. Gij  252 MENGELDICHTEN. Gij zongt den edlen heldenmoed Der dappre Vaderen, wier eeuwigrlierbaer bloed Voor onze Vrijheid droomde, in Neêrlands Ikeffche tijden j Gij fchetfte 't glorierijk beftaen, Dat hen den dwang deedt regengaen, E.i Spanjes tijrannij met mannenmoed beltrijden. Uw kunst ontftak 't Bataeffehe hart , Door woeste roovers reeds te lang tot wraek gefart; Zij mnelde, op 't dichrpaneel, voor alle opmerkzame oogen. Wat kloek beleid en blanke trouw, De zuilen van het Staetsgebouw, Bij 't pramen van den nood3 op de overmagt vermogen. Ge ontwrongt der bange borst' een zucht, En deedt ons kwijnend hart, bij 't warcrkrijgsgerucht, Den Oppertrbonmonarch om zulke helden fmeeken, Die, aen 't belang van 'r Land gewijd, In dezen koromei vollen tijd, Den hoon ons aengedaen, als eertijds, zouden wreeken. Zoo nog de galm der Pöëzif, Als in het bloeijen van Tyrtéüs eeuwgetij, De bleeke vrees verjoeg, den heldenmo < leedt groeijen, Dan had uw klinkende oorltfgsliér, Den neêrgebuktén Batavier Van afgepcrfle wraek en oorlogszucht doen gloeife , ~.n,  MENGELDICHTEN. 253 Dan, fchoon die lieve Hemelmaegd Thans min aen 't wuft gemoed des foudeniers behaegt, Schoon bare kragt hem fpaé naer krijgstroféên doet haken; Streelt ze echter, edle Vriendenftoet! Ons aller zanggezind gemoed, En doet de Vrijbeidmin in onze boezems blaken. Begeert nu mijn geliefde Vrind, Wiens hart, zoo ik het ken, geen vleijerij bemint, . j Dat ik zijn' oorlogszang als iets volkomens roeme? Dat ik zijn' Serafijnen toon Met paradijslauwrieren kroon', En hem de goesfche Zwaen, of Abwouds dichter noeme? 0 Neen! die onbezonnen lof Gaf uwer nedrigheid de welgegrondfte ftof Om hem aen veinzerij, met reden, toetekennen; Betaemlijke eerzucht eischt dien niet, En 't hart, dat vaifche glorie vliedt, Kan zich nooit aen den roem der vleijerij' gewennen. Aenvaerd dit blinkende Eermewel, 't Zij u een loftrofée, 't bewijs van zegeprael, In 't achtbaer renperk der gewiidfte ku^st' bekomen; Het fchrage uw' wakkren voet op 't ipoor Naer. Peaj c ghuftrend eloriekoor, En doe u 't. hoermumiat op nieuw door de aders ftroomen.  554 MENGELDICHTEN. B IJ HET ONTVANGE N VAN DEN GOUDEN EERPENNING, VIT HANDEN VAN DE HEEREN BESTUURD EREN DER DICHTKUNDIGE MAETSCHAPPIJE TE ROTTERDAM. "^^"at heil! mij wordt het ftreelend loon, Voor mijne vaderlandfche zangen, Door u, mijn' Kunstvriend, aengeboón! Nu mangelt niets aen mijn verlangen! Getuigen van mijn zegeprael, Ei, ziet mijn hand dit Eermetael, Daer't hart van blijfchap klopt, met zigtbre ontroering'drukken, Nu dus mijne eerzucht wordt gevleid: Aenfchouwt dit teeken van mijn zuivre dankbaerheid; Deelt, deelt in mijn' triumf, dit zal mijn ziel verrukken! Me-  MENGELDICHTEN. 255 Mecenen! Dichters! door wier hand Lauwrieren op mijn' fchedel pronken. Gij mint, als ik, het Vaderland, Dat ons zijn weldaên heeft gefchouken, Dat ons in zijnen fchoot ontving, En koesterde als zijn' voedfterlhig; Welks gunften, op het mildfte, al ons gebrek verzaden, Eer 't onderzoekt, ja, eer 't bedenkt, Of hij, aen wien 't zoo gul dit blijk van liefde fchenkt, Het dankbaer bijltaen, of ondankbaer zal verraden. Hoe diep trof dit befef mijn' geest! Hoe moest mijn blakend hart u loven! Toen, op uw derde Dichtrenfeest, Die liefde alle andre ging te boven, En ge eeuwigblinkend eerloof boodt Aen hem, die maurits hoogen nood En wondre zegeprael, op 't keurigst, zou bezingen. Verrukt, greep ik de heldenlierj Vol vaderlandfche liefde, en tuk op dees' lauwrier, Scheen ijdren toon, dien 'k lloeg, mij'door de ziel te dringen, c . Ik  25Ö MENGELDICHTEN. Ik dacht aen onmagt noch gevaer; 'k Ontzonk inij zelv' in dichtgedachten; Gewis, bij 't ftreelen van de fnaer, Verfterkte een Godheid mijne kragten: Verflingerd op den gloriekrans, Waegde ik den dichterlijken kans, 'kBoodu mijn heldenlied— Maer— welk een hartvervoering! Pas 't moeilijk füijdperk ingerukt, Werd op mijn jonge kruin het blozend goud gedrukt: Toen voelde ik all' de kragt der blijfchapvolle ontroering. Niet dat de glans van 't goud, als goud, Zoo veel waerdij heeft in mijne oogen; Is 't aen onedelheid getrouwd, Dan haet, dan vloek ik zijn vermogen. De keeten, die Held zout mans borst, De degen, dien zijn zijde torscht, Deed nooit, in 's burgers oog, des Krijgsmans waerde rijzen, Waer' hij zijn land geen reddend Vrind. De ziel eischt hooger roem; de lauwer, dien zij wint, Moet aen 't Heelal haer zucht voor *t Vaderland bewijzen.  MENGELDICHTEN. 257 Ja, Priesters van dit heilig Koor, Gij moogt me in kunst te boven ftreven, Uw vrijheidmin bane elk het fpoor, 'k Word door geen minder drift gedreven; Hierin geeft u mijn hart niets toe, Wat hulde ik aen uw wijsheid doe. 'k Zal de aterlingen, die 't bederf van Neêiiand zoeken, De fnooden, die ons regt vertreên, En voor den vrijheidvriend gehate boeijen fmeên, Als gij, met penne en mond', verfoeijen en vervloeken. b Eermunt, die mijn hand omvat, Wat is uw zuivre glans begeerlijk! Gewis gij zijt mijn harte een fchat, En blijft mij altoos onwaerdeerlïjk, Indien gij mij ten borg' verlirekt, Dat nooit mijn boezem word' bevlekt. Zoo ik niet zucht bij zucht voor 't Vaderland blijv' lozen, Zoo koelheid ooit mijn drift verving', Verbleek dan vrij, 0 Goud! verlies uw fchittering, En doe mij, voor 't gezigt der ganfche weereld, blozen! V. Deel. R o He-  258 MENGELDICHTEN. o Hemel! hoor mijn fmeekgebed! Blijf Leeuwendael uw' bijfiand fchenken: De dolk, voor onze borst gewet, Treff' 'sLands belagers, op uw wenken. Doe, op den vrijen oceaen, Ons zeeheir 's vijands magt verflaen; Een oorthuis doe haer weêr den trotfchen wimpel ftrijken 5 Een zoutman dondre op Englands vloot; Een dedei. redde onze eer; kinsbergen maek'die groot; Zoo moet' de Brit de zee voor Batoos kroost ontwijken. Schenk Vrijheidzonen in den Raed, Wien 't oude bloed nog fpeelt in de aêren, Steunpijlers van den wanklen Staet, Die voor 's Lands heil geen leven fparen: Dan blijve, in dit Gemeenebest, De troon der Vrijheid vast gevest; Dan doe geen Albion ons voor zijn woede beven, Maer vreeze ons, aen zijn eigen ftrand; Dan groen' de olijftak weêr in 't vrije Nederland; Dan zie de Koopvaerdij haer' ouden roem herleven. Ligt  MENGELDICHTEN. 059 Ligt fchenkt gij dan, 0 Maetfchappij! Nog eens de frisfche zegepalmen Aen hem, wiens ftoute poè'zij Uw tempelzael doet wedergalmen, Ter eere van den lieren ftoet, Door 't-zog der vrijheid opgevoed. Ach! mogt mijn lage toon uw keurig oor behagen! Zoo dees verrukkelijke ftond Ons vrijheidlievend hart voor altoos faem verbond', Dan waer' dees blijde dag de beste mijner dagen. P. r. II. R 2 B IJ  %6o MENGELDICHTEN. B IJ DE UITDEELING VAN DEN ZILVEREN EERPENNING AEN DEN HEER A R IJ VIS, TOEGEWEZEN AEN ZIJN E D. DICHTSTUK, BE" II ELZEN DE, DE OVERWINNING BIJ NIEUWPOORT , DOOR DE KRIJGSBENDEN FAN DEN STAET, IN HET JAEK I 6ö O B E II A E L D. \J\v kunstbeleid, zanggrage vis! Heeft een gevestigd regt op onze erkentenis. 't Is grootsch den lauwer in de loopbaen' wegtedragen; Dan, fchoon we ons dezen zien ontftaen, Wordt echter 't eêl gemoed voldacn, Wen onze zangen, na den eeifren toon, behagen. Uw  MENGELDICHTEN. 261 * Uw ftiik, met kunde en fmaek' gefierd, Heeft, naer het oordeel van ons Koor, gezegevierd Op Heldenzangen, ook getooid met ftoute trekken; Uw vindingrijke poëzij, Van winderige fierfels vrij, Deed ons, in haer tafrecl, iets waerlijk grootsch ontdekken; Zoo ziet de wclbefluurde vlijt, De noeste naerftigheid, zich glorieloof gewijd, En moog', met nijvre fchreen, het blinkende eerfpoor drukken ; Zoo zien wij haer, in Febus hof, Bekranst met welverdienden lof, Den palm der wakkerheid, met eigen handen, plukken. Dat nu dees Zilvren Eerekroon, Door u met roem behaeld, uw' noesten ijver loon'; Laet zij uw liefde voor de fchoor.fte Kunst' ontvonken. Zie, daer ze uw edle dichtmin bouwt, Haer rasch gevolgd door 't blozend goud , Dat reeds uw Zangerin in de oogen heeft geblonken. R 3 AEN  z6i MENGELDICHTEN. <^>,> <<^,> <^> AEN DE WELEDELE BESCHERMHEEREN en BESTUURDERS VAN HET DICHTLIEVENDE GENOOTSCHAP, ONDER DE STREUIi: STUDIUM SCI E N TIA RU M GENITRIXj BIJ HET ONTVANGEN VAN DEN ZILVEREN EERPENNING. 3fs 't vvacrbeid, of bedriege ik mij? Reikt de achtbre hand der Poëzij' Mij, minften harer dienfielingen, Een' Zilvren Glorielauwcr toe , Om dat ik, vrij en blij te móé, Beftond der Helden lof te zingen? Voor-  MENGELDICHTEN. 2^3 Voorzeker, ik bedrieg mij niet! Dit groot — dit wenschlijk heil gefchiedt! Mijne oogen zien den Lauwer blinken! Wat fchittrende eer! Wat grootfche looi» Voor eenen zwakken heldentoon, Die uit mijn doffe lier' mogt klinken. De liefde voor het Vaderland Gaf mij het fpeeltuig in de hand, En deed mij blijde galmen Haken; Uw uitbod, fchrandre Dichtrenftoet, Deed eenen kunstgewijden gloed In mijnen jongen boezem blaken! Ik volgde — roekloos is de jeugd! — Den ftouten ffap der heldendeugd', En ftaerde op maurits mannenfehreden, Daer hij, op Neêrlands grootften dag, Naer eer vloog, in den grootften flag, Die ooit in Neêrland is gellreden. Ik zag dien onverfchrokken Held Verwinnaer op het oorlogsveld, Bedekt met duizenden van lijken, Toen Arragons geheele magt, Voor Hollands zwakker legerkragt, Al knerfetandend, moest bezwijken. R 4 Is  3(54 MENGELDICHTEN. Is 't wonder, dat mijn zangerin, Bezield met vaderlandfche minn', Zich bij 't belegerd Nieuwpoort waegde, En, fchuilende ergens in het duin, Befchouwde of 't Oog van Hollands tuin In 't grootfche ontwerp gelukkig flaegde, Is 't wonder, daer aen maurits kling 't Behoud van 't ganfche Neêrland hing, Dat zij, hoe jong, wierd voortgedreven, Om aftezien, aen 't Noordfche ftrand, Wat flag die kling, in maurits hand, Aen Spanjes dreigend heir zou geven, Triumf! dit blikfemende ftael Verworf zoo groot een zegeprael, Als immer Cefar mogt bevechten; Zoo groot als Scipio ooit won, Of Hannibal behalen kon, Aen 't heirfpits van Carthagoos knechten. Triumf! dit ftael vocht Neêrland vrij Kunstbroeders — Ja — nog fmaken wij 't Genot daervan in onze dagen! Hoe roemrijk is uw dankbaerheid, Dat gij den Held eene eerkroon breidt, Dien ge u de vrijheid op zaegt dragen! Ver-  MENGELDICHTEN. 2S5 Verfchoont mijn ftruikelende kunst: 'k Beveel haer in uw vriendengunst': Puikdichters, blijft haer onderwijzen: Zoo moeten uit uw gouden lier', Alöm vermaerd door kunst en zwier, Kan 't zijn — nog eedier toonen rijzen. 4. V. R 5 AEN  •»6 M E N G E L DICHTEN. A F . S C H E I D jj3[Udi3V :'>rf v/r; nl jfc'i.^j Rrf»hnm les jfphsjrw ooi UITNOODICING. K.omt, dat ito de Vriendfchap, die Hartenverbifldfterl Die Zielenbekoordfter en Vreugdebemindfter, Kunstvrienden, ons leide ten vrolijken disch', Alwaer zij de Onthaelfter, de Necta'ruitdeelfter, De minzame Lonkfter, de geestige Speelfter, De Hofineesteresfe der Qe^eninge is: Laet daer het genoegen de kwellingen weren, Den Matigen ijver in boenen verkeeren, En wïsfelt uwe aendpcht n:ft vrolijkheid af. Komt laten herhatlde, verdubbelde teuscn, De geesten verkwikken, de zinnerrVtrheugen, 't Is al wat de Dichtkunst haer' Minnaer' ooit gaf. J. v.  MENGELDICHTEN, op de ALGEMEENE VERGADERING van het DICHTLIEVENDE GENOOTSCHAP, ONDER DE SPREUK: STUDIUM SCIENTIARUM GENITRIX, Op den \\den van Oogstmaende, 1783» uitgesproken door den V 0 ORZITTER KORNELIS van der PALM.   MENGELDICHTEN, ifö OP DE ALGEMEEN E VERGADERING V A N H E T DICHTLIEVENDE GENOO T S C II AP, ONDER DE SPREUK: STUDIUM SCIENTIARUM GENITRIX,' Op den \iticn van Oogstmaende, r'83. AENSPRAEK. JECet jtrekt ons koor tot vreugd, naemhaftige Mecenen, Te zien hoe uwe zorg voor dezen vriend enrij, Met onze pooging'', zich op nieuw weêr wil ver een tn, Tot eer en fiaving van de fchoonc Poïzv; S 4  28o, MENGELDICHTEN. En gij, Kunstbroeders, die, .door uw verheven dichten, Het kundigfte oor vergast op V allerzoet ft e onthael, Op zangen, die den mensch vermaken, keren, ftichtcn, Bewijzen van uw deugd', verdienden, kunst" en tael'; Gij ook , Bsvorderaers der fraije IVetenfchappen, Die aen ons Dichirenkoor uw liefde blijken doet, Wier hulp ons aenfpoort om den Zangberg opteflappen, Wier edle ziel een zucht voor alle kunfien voedt ;■ Voorts gif, die hier, voor V eerst, ah nieuwe Kunst genoot en % Of als Befchenners van dit Koor vergaderd zijt, Wier naem den luister van V Genootfchap helpt vergrooten , En in wier bijzijn zich on: dankbaar hart verblijdt; Wees welkom, achtbre Scha-r... Met innerlijk genoegen Ziet onze Broederfchap u in dit Heiligdom, Haer liefdegroet wil zich Lij mijne wenfehen voeeen; Kik roept uit eenen mond': wees hart lijk wellekom 1 Indien dit plegtig uur uw blijfchap aen doet groei jen, Zoo uwe ziel het zoet, de kracht der kunst', gevoelt, En haer actiminnig fchoon uw hart en oor zal boeijc-n, Zoo heeft d-ees Maetfchappij cd V geen zij thans bedoelt. D E  MENGELDICHTEN, 281 «iK*> * <■ * <■ «s>> * "C*^>> * <■ «tftjWiïino «ijww nactifib'iov:,;5 tsÊj ' D E INVLOED D E 11 • irtwbji4 fcsii iy^ Jrcvv.Tl ni'tar ïib jbtt» // DICHT K UNSTE OP HET MENSCHELIJ.KE HART. "\^"erheven Zangkunst, Zielvriendin, Van God, in dit gezellig leven, Uit teedre liefde én menfchenminn', Aen ons ter troosteresf' gegeven; Verkwikfler van 't bedrukt gemoed, Die, zelf in wrangen tegenfpoed', De ncdrigfte eerbied kweekt voor de Oorzaek aller dingen j Die ons, hoe laeg die toon ook zij, Bij 't hemelsch tnaetgeluid der englenpoëzif , Met hun denzelfden Heer' de hailels toe leert zingen. s s u,  5*8* MENGELDICHTEN. U, Schoone I die 't geheiligd vuur Der zuivre driften weet te ontfteken, Die, door de werking der natuur', Alleen de tael van 't hart leert fpreken; U, die de lust mijns levens zijt, Wordt dit mijn ftaemlend lied gewijd; Ik zing den Invloed van uw onbegrensd vermogen: Hoe gij de ftugfte harten ftreelt, De kennis groeijen doet, de kunstbeminnaers teelt, Eu 't eeuwige Albeftuur op de aerde dóet verhoogen. 't Is mooglijk!... Hoe zou 't mooglijk zijn, Dat menfchen mensch te zijn vergaten, En, 't zij verblind door loutren fchijn, 't Zij koel van hart', de Dichtkunst haetten; Wier geest, als barftend eêlt verhard, De Zangdrift en haer' Invloed tart, Die nooit het fchoon der kunst' gevoelden noch verkozen? Neen, zulke wezens zijn 'er niet — Het waren Monfters in het ondermaensch gebied — Natuur! — het gantsch Heelal zou van hun aenzijn blozen. •k Be-  MENGELDICHTEN. 283 'k Beken het, Vrienden, in den drom Der Zonen die de Dichtkunst teelde, Zweeft vaek een kreuple rijmlaer orn, Die nooit den elpen cyter ftreelde, Wiens wangeluid, door woord op woord, Al knersfende onze ziel doorboort, Die Febus Tempelzael beroert met lafTe zangen; Zijn tael is louter beuzeling — Veracht zijn valsch vernuft — uw oordeel waer' gering, Indien uw luistrend oor aen zijn gefnap bleef hangen. Is 't waerheid, kan een rollende eeuw Slechts één volkomen Zanger telen, Van hier dan met dat fchor gefchrceuw, Dat kundige ooren moet vervelen; Van hier ook al dat laeg gebroed, Wier kunst de kriele driften voedt, Wier vuige tael alleen der wulpsheid kan behagen; God zelf fchonk aen den mensch de kunst; Wie haer der fnoodheid wijdt, misbruikt die hemelgunst. En zal in 't eind' de ftraf van zijnen euvel dragen. Dan,  a84 M È N G E 'L D I C H f E N. Dan, zou een Dichterdie met vlijt' Zich oefient in de Wetenfchappen, Wiens geest, der kunste is toegewijd, Niet rustig op den Zangberg flappen ? Zou hij die, vol van godlijk vuur, De heilgebeimen der natuur', Uit zijne dichtaer, als een milde bron, doet vloeijen, Die, daer hij fpreekt, den hemelgloed, • Die in zijn reine borst' ontvlamt, ons voelen doet, Door zijn gekuischte tael, geen kundige ooren boeijen? Dan waer' het louter ijdelheid De Wetenfchappen aentekweeken, D.tn wierd der deugd' haer' eisch ontzeid, Ter koestrirge aller zielgebreken; 't Geweten, in den flaep gefust, Wierd dan voor eeuwig uitgebluscht; Gods heerlijk pronkbeeld in bczefloos vee herboren. Neen! zorgend God, wat flavernij, Wat ongetemde drift den ftervling' eigen zij, Nooit kan zij 't zaed der kunst' of deugd' geheel verfmoren. Zing  MENGELDICHTEN. 285 Zing Dichter, en 't geyoelig hart Wordt ijlings door uw tael-bewogen; Gij fchreit, het fchreit met uwe. fmart', Uw invloed kan de tranen droogen; Uw lagchen brengt ons blijfchap aen; Uw fcherts doet ons verwonderd ftaen; *"*'V' Gij leert, verbetert., dicht of heft, door lofgezangen, De ziel van hier ten hemel' op: Verrukking daet u bij, gij klimt ten deilden topp', Dan blijven oor en geest aen uw vermogen hangen. Dat juigchen ftijgt voor 'sHoogden troon, Daer mengt de dem der hemellingen Zich met dien godgewijden toon', Om,de eeuwige Almagt loftezingen. Zoo volgt de kunst het glnnsrijk fpoor, Gebaend door 't zalig geestenkoor Der morgendarren, die tc famen vrolijk zongen, Toen de aerde op heur kanteelen zonk, En op 't alfcheppend woord, dat door den bajert klonk, De hemelbollen in de luchtgewelven hongen. Die  •86 MENGELDICHT E N. Die englenzang komt ons te ftaê, Ons menfchen, die op 't aerdrijk wonen: Verheven Dichters, volgt dien na, Schroomt niet, al zingt ge op lager toonen. Is 't waer, is een onzigtbre rij Dier geesten ons geftaêg op zij, Om -door hunn' invloed ons te leeren of te fchragen: Dan moet uw dicht den Herken gloed, Het ferafijnenvuur, dat ons gevoelen doet, Die echte teekens van een hemelfche afkomst dragen. r Vermeetle geest, niet verder, neen — Vermengt gij 't kleene kunstvermogen Van ons, die 't ftof der aerd' betreen, Met tael' van hun, die, in den hoogen, Voor 't eeuwigzalig Wezen ftaen, Die op hun luit de hallels flaen, Waervsn dén enkel woord een denkbeeld uit moet drukken: Geen denkbeeld Hechts — geheel een zin — Gekoesterd in den gloed der goddelijke minn', Die'themelsch dichtvuur fchraegt, door eindeloos verrukken? Eu  M ENG E LD 1 CU I È ». aS7 En zou uw ftamelende tael Tot in 't verblijf dier geesten dringen...? Weêrgalmen door de hemelzael! — Ja, God leert ons die toonen zingen. Getuig hier van, o Efrata! Schept niet de oneindige Genaê In onzen lagen ftaet' volkomen welbehagen? Hoor, hoor der Serafijnen rij, Voor ons, in menfchen tael', met englenmelodij', Van Jezus komst in 't vleesch, al juigchende, gewagen. Niet flechts doet ge ons in Bethlehem, o Kunst! door heilig vuur ontbranden; Neen!... De invloed van uw hemelftemra* Vervrolijkt ons in alle (landen. Wat lot ons hier te beurte vall', Uw godlijke aendrift fterkt, en zal Verkwikking, troost en ftof tot zuivre blijfchap geven: Gij kweekt, in 't ongeveinsd beftaen , De zucht tot wetenschap en grootfche daden aen: Gij zijt in ongeval het leven van dit leven.  agg MENG E L DICHTE N. De hemel ftrafU... Het bevend hart Wordt ijlings door den .flag getroffen; Zijn Schutsheer fterft— wat boezemfmart! Hij ziet zijn hoofd ter nederploffen: De Dichter hoort den. jammerkreet, Hij treurt, getroffen door dit leed, Zijn invloed weet het oog. der fchreijende aftedroogen: Hij zingt, het afgepijnd gemoed, Geleeuigd door die tael, berust in 't hoogfte Goed, En. leert Gods ilaende hand, hoe fel die troff', verhoogen. Wat treurtoonecl wordt hier bereid, Nu zich het veldgefchrei laet hooreni - Beef, blakende Menschlievendheid, Wie zal der boozen opzet ftoren! Natuur, op deze maer ontfteld, Befchouwt den uitgedoschten held, Hij.blikfemt vuur en vlam op zijne tijdgenöoten: De bloodaert vlugt op dit gezicht, De Eooitvervvonnen moed der onvertfacgden zwicht, Gerechtigheid wordt uit heur wettig erf gefboten. Maer  MENGELDICHTEN. a37 <'^> *C4»> <'^> «C*^ b ij de UITDEELING van den GOUDEN EERPENNING aen den HEER J. H. VANDER PAL M* toegewezen aen zijn e d. dichtstuk. behelzende: HET OORLOG, Is een gevoelig hart, die bronaör van vermaken, VVaerdoor het heilig vuur der vriendfchapp' wordt gevoed , Die van ons aenzijn ons gewenschte vrucht doet {maken, Den reinen wellust kweekt, geen onwaerdcerbaer goed? Gewislijk ja! waertoe vervalt dit wanklend leven, Zoowe onaendoenlijk voor ons zelf of andren zijn! Een tefir gevoel is een gefchenk van God gegeven: Wie 't in zijn werking wraekt is Hechts een mensch in fchijn. T 5 Wie.  595 MENGELDICHTEN. Wie zijn' natuurgenoot geen luistrend oor wil leenen, Heeft uit zijn ziel' liet zaéd van eer' en deugd' geroeid: 't Genoegen vliegt, gelijk een fchaduw, voor hem henen, De vuige zelfsmin houdt hem , als haer' flaef, geboeid, 'k Beken, deze aerde is vol van wisfelvalligheden, De grootfle blijfchap teelt niet zelden drocffanis, He: nijpendfte gevaer, al zuchtende geleden, Is Hechts van korten duur, daer niets beftcndig is. Dan, fchoon de fuelle vaert der lotverwisfelingen, Gelijk eene ebbe en vloed, ons her- en derwaerds trekt, Het naeuvvbeperkt begrip van oriJetmaerrfcne dingen Den ftervling met een floers van misbegrippen dekt, *t Verflandig menschdom looft nochtans het VVijsvermogen, Dat ons die zuivre drift, die hcmelneiging, gaf: Zij blijft de drijfveêr van ons onophoudlijk pogen , Aen geene zijde zelfs van 't ligchaemlloopend graf. Door haer gevoelen wij zoo vele gunstbewijzen , Wij ftreven, door haer hulp, het beeld der Godheid na, 't Getroffen hart leert zij de hoogfte Liefde prijzen, De hand komt, op haer wenk, nooddruftigen te ftaê. De vriendfchap, 't godlijk fnoer, wnerdoor 't gezellig levea Der deugdgezinden zich vrijwillig boeijen laet, Wordt dacglijks voedfel, door haer heilig vuur, gegeven, Zij teelt een' gloed, die zelfs in de eeuwigheid beftaet. Zij  MENGELDICHTEN. *99 Zij doet in Pilades den teedren boezem gloeijen , Zoo vaek zijn vriend Orest een grooter heil beklimt, Of treft hem omgeval, zij vreest noch band noch boeijen , Hoe zeer 't gevaer des doods, in al zijn woede, grimt. Naemhafte Broederfchap, beroemde Kunstgenooten, 't Gevoel dier hemeldeugd wordt in uw borst gevoed, Door haer zietge uw geluk, van dag' tot dag, vergrooien, Zij kweekt de blijfchap in uw ongeveinsd gemoed. Bedrieg ik mij ? o neen! Ik zie, uit uwe lonken , Uw toegenegen hart, geftreeld door mijne vreugd, Getuigen, dat die gloed op nieuw u doet ontvonken, Dat mijn genoegen uw getroffen ziel verheugt* Wie uwer kent dien trek, dat innerlijk begeren, Die zucht naer alles wat zijn kroost tot heil gedij', Die werking der natuur, door geene kragt te keeren? Hij kome, op dat zijn hart mij ten getuige zij. 'k Ben Vader — ik gevoel de nooitverbreekbre banden Der kinderliefde, die in kragt hier werking doen , Zoo meenigwerf, door deugd of vlijt, die huwlijkspande» Op 'tglansrijk fpoor der eer', metheldenfchreênzichfpoön. Voelde ik, door menfchenminne of de eer der kunst gedreven, Mij aengefpoord om zelfs naer eertrofeen te ftacn, En werd mij 't blozend goud of zilver vaek gegeven? De lauwer van mijn' Zoon brengt grooter lof mij aen. Ik  30o MENGELDICHTEN. Ik vlecht, met eigen hand, de krakende festoenen, En liicht, in 't letterperk, voor hem deze eertrofeen, Mijn reeds vervlogen jeugd fchijnt, opdeez'daed, te groenen, De nakende ouderdom weêr achterwaerds te treêu. Is 't groot zich met den krans, in 't kampveld opgehangen, In 't acln.baer bijzijn van dees fchaer, te zien bekroond, Veel grooter uit de hand zijns vaders dien te ontvangen , Zoo worden deugd en vlijt voor ijders oog geloond: Zoo wordt der vadren vreugd vermecrd door de eer der kindren , Zoo wordt der kindren heil vergroot door naerfligheid; Dit voorbeeld doe den loop der hollende ondeugd mindren, De blakende oudermin wordt nimmer lof ontzeid, Treê aen, mijn Zoon... Ik zal den eerlauwrier u geven, 't Metacl dat gij vcrwierft door uw verdienstlijk dicht, Waerin de dolle krijg, door woede en wraek gedreven, Spijt alle menschlijkheid, een ijslijk bloedbad dicht: Het voegt mij niet den gloed , de dichterlijke trekken , Wier invloed onze ziel fteeds opgetogen hield, Die ons eenparig 't vuur — den aendrift doen ontdekken, Waermede uw Zangerin zoo rijklijk waer' bezield. Te ontvouwen. Neen, mijn Zoon, wie immer u moog' prijzen , Wie uwe gaven roem', het past uw' Vader niet. Ook doet dit blozend goud mijn kindermin niet rijzen, Die min op uwe kunst dan op uwe inborst ziet: Zog-  MENGELD Ï C H T E N. 301 Zoude ik, om dat uw naem voor andren uit mogt blinken Eene enkele oogluik doen? 'k zag liever dit metael In 'saerdrijks ingewand op nieuw ter neder zinken, Dan dat uw fchedel met geroofden luister prael'. God lof, dat zelfde vuur, dat edele gevoelen Was, van uw'vroege ■jeugd, in uw gemoed geprent, Dat laffe zielen vrij eene IJdele eer bedoelen, Zoo vuig een fnoodbeid is bij u gansch onbekend* De wufte vleijer moog? der dwazen roem vermelden, Hij loov' het goud, waer naer hij zelfs a?nmechtig hijgt. Ik acht geen gloriekroon dan op het hoofd der Helden; Geen goud dan't geen door deugd verdiende enwaerde krijgt. Geen onverdiende lof zat immer mij belezen, Offehoon de weereld vaek aen 't fchijnfchoon waerdehangt. Dit goud, nochtans, mijn Zoon, moet dierbaer bij ü wezen, Daer gij 't, uit mijne hand', in 't perk der eere ontvangt; In 't perk der eere! — o ja! het bijzijn dezer vrinden Zet uwen loflauwrier een nieuwen luister bij, En moet u aen de kunst met fterker banden binden ; Zoo blocije, door uw hand, de fchoone Poëzij: Zoo zal dees gloriekroon voor u ten fpoorflag' ftrekken, Zoo doet ze u in den ridder fcniksdichtren ftaen; Zoo lang de Alwijze Gunst uw' levensdraed zal rekken , Moet' deze dag, dit uur, nooit uit uw denkbeeld gaen. Dit  3o» MENG E L DICHTE N. Dit eene nog, mijn Zoon! wij zijn geneigd te .dwalen, Verkregen lof grenst naeuw aen wufte hovaerdij, Zoo iemand roem bij God en menfchen wil behalen , Dat hij, als de eer hem ftreelt ook tevens nedrig zij. De nedrigheid kan ons van menfchen englen maken , Zij fpreekt, gedienftigheid fnelt aen op haren wenk, Zij zal belangeloos voor aller welzijn waken. De beste gaven zijn een goddelijk gefchenk. Zij is de grootfte deugd; uw hait fta voor haer open, Zij fpore in voorfpoed u tot ware dankbaerheid, In prangend leed doeze u op 's Hemels bijftand hopen, Zoo wordtge op 't glansrijk fpoor der deugd door haer geleid. Leef voor uw' evenmensen, beklim een reeks van jaren, Om al wat godvrucht mint manmoedig voor te ftaen: Een hemelfche englenrij moete om uw tent zich fcharen, Sluit! fluit mijne oogen, als mijn taek is afgedaen. K. V. D. P. LIER.  MENGELDICHTEN. 303 LIERZANG, UITGESPROKEN IN DE AL GE MEE NE VERGADERING VAN HET DICHTLIEVENDE G ENOOTS CH AP, ONDER DE SPREUK: STUDIUM SCI EN TI A RUM GENITRIX; TOEN IK IN DEZELVE DEN GOUDEN EERPENNING, UIT HANDE VAN MIJNEN VADER, ALS VOORZITTER, ONTVING. ICent gij den roem, mijn Kunstgenooten! Kent gij de onwraekbre ftem van 't bloed, Haer kragt op 't hart van dankbre loten, Kent gij d'onbluschbren vriendfehapgloed; Voelt dan, wat drift mijn borst doet beven, De dierbare Oorfprong van mijn leven , Mijn Vader, reikt mij 't eermetael — Ik zie mijn kunst met roem beloonen, Mijn besten vriend, met mij, bekroonen, En declen in mijn zegeprael'. Laet  3o4 MENGELDICHTEN* Laet de eer het jeugdig hart betoovren — 'k Veracht de laegheid, die haer vliedt, En liaer verrukt op eereloovren, Maer in dit hcuchlijk tijdfiip niet — Door edeler bcfef doordrongen Gevoel i!c me aen heur magt ontwrongen, Daer 'k zelfs om mijn verwinning bloos —* Waer deugd, natuur en vriendfehap fpreken, Waer tranen van genoegen leekeri , ó Roemzucht, zijt ge kragteloos! ó Roem! ó roem! wat is uw waerde Voor 't harte, dat zichzelven kent,| En niet aen 't lage ftof der aerde, Als aen zijn zaligheid gewent. Zie, frervling, u door de eer belonken, Uw zwellende eigenmin ontvonken — Maer wijk, eerge in haer arm u ftort! Eer u haer ftreeling gansch verrukke, Het zaed der deugd in u vetdrukke, Gij 'toffer van uw zwakheid wordt. Eerst  MENGEL#~F j£ ff. 305 Eersiuoiltge. u in. 't .genoegen fbadeft,,, st, ».fiT Dat hare.fehittring ubereidt;---,-. 13Eg Straks wordt zij 't doeleinde uwer daden, ng En dooft, ck r.'tem-.d^r mens,c;hlijkheid:--*ï~ Zoo drinkt,;ia uigelegen oorden, ;;v Een Indiaen, aen Ganges boorden, Een' drank, dien hem de wellust boodt; Hij voelt zich brein en hart verheugen, Herhaelt den dronk, neemt teug op teugen, En drinkt zich eindelijk den dood! Wat is 't, verblinde Stervelingen, Wat is het, dat u vleit en ftreeit, Wen lauwers u het hoofd omringen , En gij in 's weerelds Joffpraek.deelt? 't Heelal heeft vaek, door fchijn bedrogen, Het roekloost, het vermetelst pogen Verheven — edel— groot genoemd — 't Heeft vaek een' dwingeland geprezen... En gij begeert geroemd te wezen, Door een (leeliit9 dat monfiers roemt! 1 V. Deel. V Ja! (  Sö5 'E N O fc' 1 'D I C H 'f E M Ja! de ondeugd kan haer grijns vermommen; Haer aenzieri is bedrieglijk fchoon: Enedaden', die 't Heelal verftommen, "Zijn vaek der blanke deugd een hoon. 't Zij groot een weer'eldrond te fnoeren, Aen zijn triumf koets rond te voeren; Een hart, onttogen aen den fchijn, Wil liever met Marcellus zwerven, Of'aen Pómpejus zijde fterven, Dan roemgenoot van Cefar zijn. Prijk, Snoodheid, vrij met eerlauwrieren, De deugd alleen fmaèkt al heur zoet , Haer kan een gloriekroon verfieren, Die om-uw hoofd verwelken moet — Dan — weiger haer eerbiedenisfe, Dat zij uw wufte loffpraek misfe, 't Baert'haer geen kwelling, geen verdriet: 6 Deugd! ó onbevlekt Geweten! De roem, hij moge uw fchaduw heten, Maer uw belooning is hij niet. ö Roem!  ■ME N G E L Ö ï CÉ T E N. 307 6 Roem! zoudt.gij de deugd beloonén, Hem loonen, die den laster tart, Laet vrij 't verblind Heeliil hem honen, Hij vindt zijn lofïpraek in zijn hart. Schoon door het menschdom frfood beledigd, Met God en met zichzelf .bevredigd , Één enkel uurtje heen te fpoên, Is meer voor hem dan duizend jaren, Waerin een drom bewonderaren Zijn grootheid flaeffche hulde doen. Kunstrechters, waer' deez prijs der eere Het merk van mijn verdiende en deugd — Dan had ik al wat ik begére, En deeg ten topp' der reinde vreugd' — Maer, zoo 't verlichter nagedachte Mij eens dien roem onwaerdig achte, Zoo ooit een eeuw, door deugd bedraeld, Dees lauwers zal verroekeloozen, En dan mijn vreedzame asch doen blozen Om 'tgoud, dat in mi|n vingren praalt. V 3  3o8 :'M E N GE LD I CR TEN. Is, Hemel! dit mij toegewezen, r;j Ontzachlijk lot,• waervoor ik gruw! Zoude ik de ftem van 't nakroost vreezen! Veracht metael, dan vloek ik u! Maer neen!— gij, dichterlijke koren, Gij hebt deze eerprijs mij befchoren, Gij zult, en dit verligt mijn zorg, Gij zult den roem der kunst' niet krenken, Geen onverdiende lauwers febenken; Uw hart blijft voor mijn glorie borg! * Koomt dan, ó lauwers! met ontroering' Vervult gij mijn verrukte ziel — Maer 6! nog edeler vervoering, Die mij dit uur te beurte viel — Of zou de hand van u, mijn' Vader, Die ftem: „ mijn dierbre Zoon, tree nader, ,, Ontvang van mij deze eerekroon. " — Geen wellust in mijn' boezem kweeken, Door geene woorden uittefpreken, Maer door de tranen van een' Zoon. Zou  MENGELDICHTEN. §è§ Zou mij dat'goud niet dierbaer wezen, Door uwe hand mij toegedeeld ? Gij kunt -vrij in mijn harte lezen, Dooriaffen hoogmoed nooit geftreeld, Wat wensch mij in den boezem zweefde, Toen ik naer frisfche lauwers Irrecfde, Of mij een doelwit heeft bekoord, Danze aen uw voeten neêr-'te leggen, Mij zelf den prijs eens roems te ontzeggen, Die u, die u alleen behóórt! Ja, zoo ik ooit een toontje flaekte, Gekenmerkt doör der braven gunst, Uw zorg, die voor mijn welzijn waekfe, Wrocht in mijn hart het zaed der kunst'. Mijn Vader! 'k héb het u te danken, Zoo ooit mijne ongeveinsde klanken Een traentje ontperften aen de deugd — Die deugd, waer gij mijn ziel voor vormde, Toen haer 't geweld der drift beftormde, ê Vriend en Leidsman mijher jeugd! V 3 Zie»  3io MENGELDICHTEN. Zie, Vader, zie mijn' boezem gloeijen Door de aendrift van het fprekend bloed. Zie tranen — zuivre tranen vloeijen, Die mij de erkentnis Horten doet — Vloeit af, vloeit af, ó tranenbeken! Befproeit, befproeit dit eereteken, Zoo wordtge, 6 ftreellter mijner zinn', De baek, waerdoor ik 't dwaelfpoor misfe, Het pand van mijne eikentenisfe, En 't zegel van mijn oudermin! Zie, Vader, uw geluk vergrooten, . Het onheil van uw tent zich fpoên, En 't zij het deel van uwe loten, Dat zij dit heil u fmaken doen. Moet ik, mijn trouwfte Vriend, u derven, En overblijven na uw fterven, Het uur (6 dat het nooit verfchijn!) Dat u mijn oogen zal ontdragen, Zal 't fterfuur van mijn blijde dagen, De doodfleek mijner vreugde zijn! Mijn  M;E N G Es LUI O H T. E JVL git Mijn Vriend., wij hebben faem gcftreden En de overwinning was ons deel — Dat dan de zuivre vriendfchap,. heden, _ _ t T/T 1 vT • kil. til vJL i.. 1 >-J Twee harten met verrukking ftreel'. Gloeit, gloeit niet, gouden'eefeloovren, Cf gij mijn jeugdig hart betdorren, . 't Zijn vriend onwaerdig maken zoudt — Ik koos, ten prijs van mijn gezangen, Het zilver aen zijn zij' te ontvangen , Dan .zonder hem het blinkend goud. , - Dit goud, inijn vriend, het is het' uwe. Het zilver (trekt ook mij ten loon — Zoo lang de vriendfchap baetzucht fchuwe, Verfiert ons de eigen gloriekroon — Room, dat deze eertrofeen ons dringen-,' - Om fteeds tbt roem der deugd te zingen, - ....... w I >.t%-\'> -itokv'J- „.i-.i.'óTüiiriD oC Voor Vrijheid, Vaderland en Vreê — En zoo wij meer naer lauwers ftreven, Zij 't zilver mij, u 't goud gegeven, ó Dichtkunst, vriendfchap, hoort mijn bei!, J. B. r. * P.  %iz MENGELDICHTEN. ""! BIJ D E UITDEEL' ING . , VAN D E .N . ZILVEREN EERPENNING, AEN DEN WELEER WA ERDIGEN II E E R J. W. BUSSINGH, TOKCEffEZEN AEN ZIJN [VEL EER ff. DICIITSTIK., behelzende: HET OORLO G. JVIijn bussingh! roem van uw geflacht, Eerwaerdig Heilherauth, die, van uw vroege jaren, CBij wijsheidminnaers hoog geacht) De Christenkerk behoed en op uw deugd doet naren; Die reeds voor lang, in 't dichtrenkóor, Beroemt waert bij den rij van Peans lievelingen, Ontvang dit Eertrofee, ten fpoor', Ten nedrigen gefchenk', voor uw zoetvloeijend zingen. Ik  M E N G E L D I € II T E N. 313 Ik mag, wat vreugd! oprechte vrind, In 't bijzijn dezer fchaer', den prijs der eere u geven, ' Mijn hart, dat om uw deugd u mint', Gevoelt, in deze daed, het zoet genot van 't leven. Geen wonder! Ik herinner mij, (Dan dit herdenken doet op nieuw mijn ziel ontroeren) Hem,- wien ik vaek mijn tranen wij, Uw Vader, wien de dood te vroeg ons durfde ontvoeren. Dien Boetgezant, wiens wedergaö Een eeuwfehaers worden ziet, der deugd een trouwen hoeder, Wiens raed mij dikwerf kwam te ftaê, Dien 'k als mijn Jonathan , die mij beminde als broeder. Zoo lang ik op het aerdrijk woon' Zal ik aen zijne liefde en gullen aert gedenken; Wat heil! dat ik aen u, zijn' Zoon, Deez blinkenden lauwrier-moog, naer verdiende, fehenken. ■Uw ijvervuur fchetlte ons den gloed, 't Angstbarehde gekraek der dondrende kartouwen, Den rook .van 't ftroomend menfchenbloed, Het 'ijsfelijk gegil der jammerende vrouwen. Dus trof uw oorlogsfchilderij Ons meedelijdend hart: uw dichterlijk vermogen Lokte ons — onze aendacht uit, daer gij Den onderdrukten deedt, door heldenmoed, verhoogen. V 5 Het  3r4 MENGELDICHTEN. Het ftreelde ons bart wanneer de deugd, Hoe diep vernederd, in het eind' mogt zegepralen, Als hell'che woede, in hare vreugd Gefnuikt werd, en , vol fpijts, ten afgrond' neer moest dalen* Dus wist uw nijvre Zangerin In ons een' killen fchrik voor 't oorlogsvuur te kweeken, Gij bliest den moed on:s levens in, Om op geleden leed heldhaftig ons te wreeken. Ons Koor des aen uw vlijt verpligt, Voelt in erkentenis zich door uw kunst ontvonken, Het heeft, om uw roemwaerdig dicht, Dit züvren eermetael gulhartig u gefchonken. Ca voort... uw wacht het blinkend goud Door al de koren der bataeffche dichterijcn. De zangberg wordt door u gebouwd, Wenge een gewoekerd uur aen zijnen dienst wilt wijën. Uw naem, reeds heinde en veer bekend, Moet nu en eeuwig bij kunstminnaers dierbaer wezen. Geniet, tot aen uw levensend, Wat immer van den mensch als dierbaer wordt geprezen ; Vcrfchijn hierna in 't glansrijk koor Der heilige englen, die den zetel Gods omringen , Om eeuwig, op hun hemelsfpoor, Den hoogften Throonmonarch de hallels toetezingen. K. V. D. P.  M E N G E L DIC HT E N. 31$ B IJ HET ONT VAN GE N VAN DEN ZILVEREN EERPENNING, IN HÉT DICHTLIEVEND GENOOTSCHAP, TE ROTTERDAM, UIT HANDEN VAN DEN HEER KORNELIS VAN DER PALM. ALS VOORZITTER. ij! die mijne borst deedt branden, Door 't glinltren van uw' heldenmoed, Die, aan de Noord- en Zuiderftranden , Der Belgen roem erkennen doet: Bataven! die, door woede ontdoken, Den killen oceaen deedt rooken Van h bloed, uit trotsch en wraek geteeld; 6 Gij! die 't krijtgebergt doet beven, In wien wij ruiters zien herleven, Wien 't eigen bloed door de aders fpeelt. U,  310 MENGELDICHTEN. U, Helden! voegen deez lauwrieren; Voor u blinkt dit mijn eermetael; Laet deze kroon uw fchedels lieren; Niet mij, u voegt de zegeprael: Zoo ooit mijn lier één toon kon galmen, Verdienstlijk voor dees gloriepalmen, Gij, gij hebt mijne hand geleid; Neemt, neemt dan, Vaderlandfche Braven { Deez beste mijner èeregaven, Ten teeken van mijn dankbaerheid. Ja, 'k zong, door uwen moed aen 't blaken, Door u verhief mijn heldentoon, Gij, Braven, deedt mij 't doelwit raken, En wien, wien voegt dan de eerekroon? — Aenvaerdt — h'oe — draeltge uw' prijs te ontvangen ? — Wat zie 'k ? — gij onderfchrijft mijn zangen; — Gij ook wijst mijn den lauwer toe! Dan, durve ik u dees krans ontrukken, Durf, durf ikze op mijn' fchedel drukken? — Neen: dat die trotsch mij blozen doe! — > Ach-  M EN G E L D:I C UT E N. 317 Aenvaerdt! -r- maer, zou 'Luw gunst verfmaden? — 6 Helden! neen, aenvaerdze niet: Welaen, fchenkt mij. de lauwerbladen; Genoeg, gij onderfchrijft mij'n lied: Dit teeken zal ten borge wezen, Wanneer het nageilacht zal lezer;, Hoe kunfteloos mij'n cij'ther klonk, Hoe 't Vaderland mij*n bürst deedt rijzen, En deez roemruchtige eerbewijzen, Ten loon yoor mijnen ijver fchonk. Welaen dan, dierbre Kunst verwanten! Dit loof firekt u, 't ftrekt mij tot eer, Helpt mij uw zegeftander planten', Daer 'k overwinnaer wederkeer. Dat vrij dees glinftrende eereloovren. Deez ware roem mij 't hart betoovren, Zij zijn verdiend voor 't Vaderland, En, zoo dit woord mijn hart niet llreelde, Hoe fchoon dan ook mijn zangfter fpeelde, 'k Zou blozen om dit gloriepand. Dan,  318 -M ENG E L D I C H T Ê N. " Dan, nog door 't eigen vuur aen 't glimmen, Kan 't hart, dat recht en vrijheid mint, Den nijd en fmaed te boven klimmen, Daer 't 2ich van ontrouw zuiver vindt. De wenfclien, aen mijn borst onttogen, En voor den throon van God gevlogen, Der Heerschzucht en den trotsch ten doem', Zijn immer met die zucht verbonden, Bewaer de Vrijheid ongefchonden, ÓGod! bevestig Neêrlands roem! — Reik dan dat hart het zilver over, " ó Gij! die 't kent— bemint en eert: Mijn hand aenvaert dien eerelooverj Van u, wien 't hart op 't hoogst waerdeert. Gevoelde ik ooit mijn' boezem kloppen, Kon blijdfchap ooit de tranen floppen, Zoo lang op 's ouders graf geftort; *t Is daer uw hand mijn hoofd mag kroonen, Daer, naest den besten uwer zonen, Mij 't eermetael gegeven wordt. Puik-  MENGELDICHTEN. 31$ Puikdichter! die, van al de ehorên, 1 Den fchoonften gloriepalm verkrijgt; Voor-wien, wenge uwen toon laet hooren, De hoogstgïffemde cijthcr zwijgt; ó Deel — deel immer in 't genoegen t ■ Dat mijne borst-van vreugd'-doet zwoegen, Troost — troost mij in den bangften druk; Uw roem zal mijnen boezem ftreelen, Uw vreugd mij zuivre blijdfchap telen, 'k Zal weenen in uw ongeluk. En gij, gij, puik van Febus Zonen! ö Dierbrë, teedre Pijlades , Wat vreugd! mij mag het zilver kroonen, En 't goud is voor uw Zanggodes. Herdenk, hoe de allerreinfte weelde Mijn vriendfchapminnend harte ftree'de, Toen uwe kunst mijn kunst verwon; Gij weet ik mogt uw' prijszang lezen, 'k Heb zelv* toen 't goud u toegewezen, Zoo ik op 't zilver hopen kont Mijn  $k> M E N\G E L D I C HT E :Nt Mijn dierbre! ftaekuw noodloos blozen, Ik immers weet wat gij gevoelt, TcHad, zonder u, geen goud gekozen, Gij, zonder mij, geene eer bedoelt. Kom, 'dat wij dan de lauwers menglen, Die, beurtlings", om den fcbedel ftrenglen, En krijge ik, op mijn beurt, het goud; Mijn zangtoon klinke als de uwe teder, Dan krijgt uw hart meer waerde weder, Dan 't grootst metael in waerde houdt. — Zie ginsch het perk des krijgs ontfloten, ■ Daer klinkt de fchorre bloedtrompet, En Edgar, een der tochtgenoten, Heeft 't zwaerd op 'sKonings hoofd gewet. Cleant, de trouwfte zijner vrinden, Poogt zich met Edgar te verbinden, Doch fnelt. hem .onverhoeds vooruit, Hij velt den Vorst; ontrooft zijn' degen, Hij vliegt zijn besten Edgar tegen, En roept, mijn vriend, gij vvont deez' buit. Die r  MENGELDICHTEN. 321 Die zelfde trouw houdt ons verbonden; Wij deelen 't glinftrend' eermetael; Uw hart heeft zijnen wensch gevonden, En 't mijn' juicht in uw zegeprael. 6 Dat die trouw ons eeuwig boeie! Dat eene drift ons hart ontgloeie! Blijf lotgemeen in mijn geluk; Niers moete ons immer onderfcheiden, Dan dat de rampfpoed van ons beiden, Is dit ons lot, alleen mij drukk'. Slijt eeuwig vergenoegde dagen, ó Dierbre! uw deugd is alles waerd; De Vriendfchap blijve ons leven fchragen, En dan geniet ik 't heil der aerd'. — 6 Vriendfchap, Vriendfchap, teör gevoelen! Nooit zultge in onze borst verkoelen. — Dan duld dat hier mijn veder zwicht'1 — Mijn Vriend! Kunstrechters! Vriendfchapminnren! Gij, Zilver, kenmerk der verwinnren! Gevoelt wat valt mijn neêrlaeg ligt! — V. Deel. X J. W. Mi   MENGELDICHTEN, op de ALGEMEENE VERGADERING van het DICHTLIEVENDE GENOOTSCHAP, ONDIER. DE SPREUK: STUDIUM SCIENTIARUM GENITRIX, Op den \<)ien van Oogstmaende, 1784, uitgesproken door den V O ORZITTER JAKOB van WANING, junior.   MENGELDICHTEN. 325 <»^> * * * <'<*>*> * <-^>*<-^-> OP DE ALGEMEENE VERGADERING VAN HET DICHTLIEVENDE GENOOTSCHAP, ONDER DE SPREUK: STUDIUM SCIENTIARUM GENITRIX, Op den \f)d!" van Oogstmaende, 1784. AENSPRAEK. jECoogïdle, wijdberoemde' floet Van rechtge'aerte Kunstmecenen, Die, op de wetenfchappen zoet, Uw* luister aen dit Koor, op dezen ftond, wilt leenen; Kunstbroeders, rijkbegaefde rij Van Vaderlandfche Dichtkoralen, Die de eer der fchoone Poëzij', Jen Rottes Helicon, met heldren glansf', doet pralen. x 3  $tf M E N G E L D I C H T E N. En gij, ontvonkcrs van het vuur, Dat ons voor de eêlfte kunst1 doet blaken; En, in dit zoete en heugchlijke uur9 De'fchuldelooze vreugd voor ijder moet volmaken, Gun dat wij, met een' blijden geest', In 't Heiligdom der Maespoïten, ■ En, op dees jarelijkfche feest, U allen, ongeveinsd, en hartlijk welkom heten. Dat luttel rust uw' last verligt'; Ontfpant een poos den boog der zorgen, Die, in dit hagchlijk tijdsgewricht, U, tot 's Lands heil, verfaefd van d' avond tot den morgen Dat Febus gulle vrolijkheid, Uw" boezem Jlreel', met blijde zangen; i Dat zij hei moeijelijke pleit Van Themis tempelzaeV moog', voor eenpoos, vervangen. Vergeet een wijl het Koopkantoor En andre nutte bezigheden, En wilt, ter fchraging' van dit Koor, Dit uur, uw' tijd ten dienst' der Poi'zij' bef eden. Zij fchenkt vaek, door eene Kleene rust, Verft aelde hoofden, forfche kragt en, Vernieuwden moed en verfchen lust, En wie durft dan haer feest, haer zoet onthael verachten ï .7. r. IV. Jr.  M.E N GEL DICHTE N. 3*? t Vr.-.-.v :tzöh:'ozüsat'tor sib .pH DE < ï ,.:::?..."-7 TfO rno ,u jtó* DEUGD- en KUNSTMINNENDE / i r.'lrflboSJ .'H'J- i'.ZT ttOOd'ji f}3 nii - J j <•<$*> c è ij d e U I T D E E L I N G .:••>!. .Vidic-v naoi ; j' i*S ,-..Y:A¥.-i P $ N ; .,r ooS GOUpENEERPENNING i' a; e n' den 3 N i - i H E E R LAMBERTUS van OYEN, Af2. toegewezen aen zijn £ o. dichtstvk, behelzende: den weg tot het ware geluk in dit leven. zZroo wordt de kunst met ccr' beloond! van oyen, brave Vriend, gij mogt dus zegepralen, Gij ziet uw breinrijk-Jioofd met lauwerloof bekroond, Uw Poëzij den prijs behalen. Gij fchetfte en ftaefde, in keurig dicht: Dezeaerde doetgeen' mensch, bij 'twoên van rampen,zwoegen, Wen Hechts zijn driftig hart, verknocht aen zijnen pligt; Zich naer de ftem der deugd' leert voegen. On-  MENGELDICHTEN. 343 Onze ongeveinsde menfchenmin Heeft, voor elks turend oog, dees prijsflof opgehangen; Hare invloed op elks heil nam onze zielen in, Zij was het doel van ons verlangen: Die zelfde zucht voor 't algemeen Blies ook uw' ijver aen, deed uwe borst ontbranden; Gij kost uw fchrandre vlijt niet nutteloos befteên; Wij wijden u onze offeranden. 't Is ftreelend, cp het hoofd der deugd' Te zien een' eerekrans van nimmerdorrende eiken, Maer 't ftrekt tot meer vevmaek, tot ongewoner vreugd, Dien krans een' kunstvriend' toetereiken; Een' Kunstvriend', die,' in 't eigen koor, Dat hem den fteilen top van Pindus op doet flappen , Door de oefuing wordt geleid in 't zorgelijke fpoor Naer 't eerpaleis der Wetenfchappen. Die blijfchap ftreelt nogthans mijn ziel; 'kBiede u, mijn Vriend, in naem' van Rottes dichtrenreijen, Den lauwer, die uw kunst', met regt, te bcurte viel; 'k Mag om uw kruin een kransje breiên. Ontvang dan 't gloeijende eermetael, Als onze erkentenis voor uw voortref lijk zingen; Dit goud ftrekke u ten borg' van uwe zegeprael', En fpore uw vlijt tot oeffeningen. Y 4 Strek  344 MENGELDICHTEN. Strek lang ten parel' aen de kroon Van deze Maetfchappij', in Rottes vrije muren, Geniet ,het wenschlijkst heil; elks achting zij uw Joon; Uw roem moet' nijd en tijd verduren; Ban trotschheid eeuwig van uw zij; • Nooit moet' haer vuige drift uw groote ziel verneêren; Maer neen, ik'ken uw hart, 't is van die tochten vrij, En nooit kan goud in fchuim verkeeren. Nog eens, gij kent het zekre fpoor Dat waer geluk bereidt, in 't ondermaenfche leven; Licht, door uw voorbeeld, dan op dezen .heilweg voor, En leer aen elk uw nateftreven. Kweek zoo de hoop, in 't ftil gemoed, Om eens Gods vrije gunst, in 't zalig hof der hoven, Bevrijd van zielgekwel en aerdfchen tegeufpoed, Eeuw uit eeuw in volmaekt te loven. J. y. W. >. B IJ  M E NG ELDICHTEN. 345 B IJ HET ONTVANGEN ■ V A N D E N. GOUDEN EERPENNING, UIT HANDEN PAN DE HEEREN BESTUURDE' REN DER DICHTKUNDIGE MAETSCHAPPIJE, TE ROTTERDAM, IN DE RZELVER JAERLIJKSC U E ALGE MI EENE VERGADERING, OP DEN XIX. V.1.V OOGST*JStAENO ) DES JAERS, 17S4. Is dit, volmaekte Poëzij! Bewoneres der Hemelkringen, Vermaek der Englenburgerij, De loon voor uwe gunftelingen? De lauwer, dien mijn hand omvat, • Is met een ftraeP van licht omgeven: Van licht, waer bij, in Salems Stad, De Cherubs om Gods zetel zweven, Ten téken dat de majefteit Dier goddelijke kunst' ook hier haer' glans veefpreidt.\ Y 5 Var.  MENGELDICHTEN. Verachters van haer zegevaeu! p . Gij, die nooit.deugd aen grootheid paerde, Vlugt naer den afgrond! — neen; — ruktaen •— T/i ft " 'V / V T K O, ! Treedt toe — verftomt— en kent haer waerde. — Maer gij, 4> wakkre Dichtrendrom! Gij kunt haer fchopnheid hest -waerdéren; - ,■ Gij zingt de lastrende afgunst ftom, En doet die Schoone triumfeïen:• Uw gouden lier, der deugd' gewijd, Sfeel' hier, en in het koor der juichende eeuwigheid! — 'kllad, op den wenk der .Poëzij, Mijn zwakke veder opgeheven: Natuur, —1 haer invloed, fprak in. mij; Kon ik die aendrift dan weer ft reven ? Ik -zang, fchoon op een. lage, wijs, De Deugd, door wie deze aenifche weereld Verwandelt in'een paradis». Met rozen va»"-Gods gunst' hc-pjcreld ; lk waegde, fchoon: bedeesd , ii. i kans., Bri gij, mijn Zangerin, vei wierft den lauwerkrans!.  MENGEL DM € H T E N. 347 En nu wordt mij die eerekroon, Uit naem' van Rottes Maetfchappije, Door.u, mijn Kunstvriend, aengebofln, Door u, wien ik mijne achting wije! — Dat nooit de glans van 't blozend goud Mijn oog, veel min mijn hart, verblinde 1 — Dat de aterling, die hier op bouwt, Een' beul in zijn geweten vinde! Puikdichters! 't glansrijk eermetael Bekoort mij min om 't goud — meer om de zegeprael. Dit goud, waer' Hechts een nietig fchoon, Waer' 't aen geene eer, sfeen deugd verbonden? Het goud is ook 'sverraders loon; Maer 't zal de vuige ziel doorwonden, 't Wordt eerlang van zijn hand' geëischt; — De Hemel zal zijn fnoodheid wreeken; De regter fpreekt, — de booswicht ijst! — Maer dit metael, mijn zegetéken, Dit goud, met uwe deugd' verrijkt, Gloort met den glans' der kunst,waermede uw koorzaelpri jktt 6 Zui-  348 ME'NGELDICH T 'E N. 6 Zuilen van. dit Dichtrenkoor! teöeffenaers der Wetenfchappen! Uvtf ijver ftrekke aen elk ten fpoor' Om Pallas tempel intcftappen. — De blanke en onverniste Deugd, Zo».rijk bedeelt met hemelgaven, Zij fteeds, op aerdeons aller vreugd; Zij maekt ons ftaven— vrije Haven; Zij kent geen' dwang, zij vreest geen' ;dood — ■ . . Jöjf maekt' den fterveling des Hoogden gunstgenoot! — , Komt, ftreven wij door haer naer roem: . Zij kan de ware gfootheid geven; Haer naem, dien ik met eerbied' noem, Is in den Hemel opgefchreven. Zij voert de matte ziel van de aerd', Op vlugge vleugels van gedachten; j Niets fluit haer in heur hemelvaert, I Waer de Englen op hare intreê w:ichtcn; Zij reikt heur vrienden, blij t; tree, ! •'iVsfti haet' verheyen troon', den zegeiauwer toe. De  MENGELDICHTEN. 349 De nijd, die gal en alfem braekt, 11 Moog' zich in 't ftrijdperk vaek verheffen; Zij zal dien fuoodaert, die haer laekt, Met blikfems op den fchedel treffen'. Schoon de afgunst, van haer' zwarten troon', En duizend monfters haer begrimmen: Die laster, fchimp, die fmaed en hoon, Doen zelfs haer' luister hooger klimmen, Daer zij haer Zooneii fteeds bereidt ■ Het fchittrend gloriefpoon ter blijde onftcrflijkhcid** - OnfterflijkheidJ — 6 God! wat heil! — Wat ftervling kan dien wellust malen! — Volmaekt gelukkig, boven peil! Verengeld in de Hemelzalen! — Wat onwaerdeerbaer heilgenot! — Wat loon'voor ware deugdgezinden'. — Op aerde een' Vader in zijn' God, Omhoog in hem een' Vriend te vinden! — [A Hoe fchittrend aerdfche giorie fchijn', Dit denkbeeld ftreelt den geest—- ik zal een Cherub zijn!— ■ <■ J Kent  3So MENGELDICHTEN. Kent danymijn Vrienden, kent dién loon, Wilt, met uw.hart', de deugd betrachten, Dan kuntge ook namaels, voor Gods troon ^ Een' Zoenborg in uw' Regrcr wachten. Smaekt fteeds op aerd' het waer geluk: Dat nimmer bleelce zorg u kwelle; Maer vergenoegen, vrij van drukk', Altoos uw reine fchreên verzelle; En fmaektge op'aerd' geen heilgoed meer, Vindt dan het waer geluk bij God, zijn' oorfproiig, weêr'. ö Dichtkunst! die mij'dierha'er zijt! Uw invloed fchonk mijn Zangfter kragten; 'k Heb u mijn dankbaerheid gewijd! 'k Zal in uw fcbaêuw mij veilig achten. — Dit eeuwigbfinkende eermetael, Dees kroon, uit louter goud geklonken, Is, Hemeltnaegd! uw zegep'rael, Al wordt zij mij naer regt gefchonken: De lauwer voegt niet aen uw' Zoon. — - Ze is u — een nieuw juweel aen uwe gloriekroon! — L. v. O. a. z.  M Ê N' G- &L® l£ BT^&m 35» AAN DEN HEER J, P. van H E E L» ALS GEVOLMAGTIGDE VAN DEN WELEER WAE R DJ GEN HEERE PETRUS WEILAND, BIJ DE UIT DEEL ING VAN DEN , ZILVEREN EERPENNING, TOEGEWEZEN AEN ZIJN WELEERW. DICHTSTUK* behelzende: DEN WEG TOT HET WARE GELUK IN DIT LEVEN. 13 e fehrandre weiland, die zijn vlijt, Ia 'slevens afgewoekerde uren, Ten dienst' der Dichtkunst' heeft gewijd, Die hem op de eerekroon deed turen, Wordt, door mijn onbedreven hand, Eene Eerkroon op den kruin geplant; Hij overwon,-door keurig zingen; De liefde voor het algemeen , Deed hem-de fchoonfte (tof voldingen, En zijne hemelgaef niet nutteloos befteên. ZSI  35* MENGELDICHTEN. Zijn ongedwongen Kunstpenfeel Deed ons, met levendige trekken, c In fchaeuw en licht, op 't aerdsch tooneel, Den weg tet waer geluk ontdekken: Hij doet, door zijn verheven dicht, Den mensch, in 't volgen van zijn' pligt, Zijn eigen heil, zijn grootheid zoeken; , Hoe dan het hart, door valfchen fchijn', Het oordeel immer moog' verkloeken, Deze aerd kan nooit voor hem een dal vol jammren zijn. Van hier bedwelmende overdaed, Pracht, wellust, gierigheid en weelde, Wien fteeds het waer geluk ontftaet, En nooit het rein genoegen ftreelde^ Van hier; gij wroet, met eigen hand', In uw verkankerd ingewand, Verpest uw rust, door. wulpfche zeden; Uw ilaeffcbe ziel, aen 't goud geboeid, Is met geen' Koningsfchat te vreden, En dit is de echte bron, waeruit uw' rampfpoed vloeit. , , Maer  M E N G E L D.I C K T LU. 5 .350. /«jf. Dat  MENGELDICHTEN. 363 Dat vrij, die zulk een' palm hier plukt, Dien palm — dat fchittrend loof zich op den fchedel drukt, Het ftraks doe hooren! Het zielbetoovrendst glorieloon Zichzelf, door eigen kunst, zo grootsch, te zien befchooren, Klinkt heerlijk — fchoon. Maar, of ik vruchtloos hier mogt poogen, 't Streelt ruim zo fchoon mijn zwak vermogen, Bereik ik Hechts mijn doel: Verdrijft mijn Zang flechts uit het harte Van één' Natuurgenoot de fmarte: — Schep ik van 't waar geluk één oogenblik gevoel? 't Geluk, dat aan geen' firoom van goud — Geen' fchat, die Koopvaardij op 't golvend fchuim betrouwt, Ooit was verbonden; — Maar, in een onbevlekt gemoed, Dat nooit het Beeld van God, laaghartig, heeft gefchonden, Een aandrift voedt — Een aandrift, die de reinlte pligten Voor God en menfchen doet verrichten: Op Aarde een' Hemel fmaakt: — De gunst der grooten, kweekt zij fnoodheid, Verachten durft: — de waare grootheid Herkennen— voelen doet:— den mensch een'Engel maakt! En —  364 M E N G E L D I C H T E 'N. En — gij, vervoerende eertrofeen! Schoonme ook uw glans verrukt,— die glans is 't niet alleen , Die 't hart kan treffen. Neen; — dat gij me eer' ten beul verftrekk', Zo me ooit een vuig belang uw' luister doe verheffen: — Mij 't hart bevlekk': — Zo 'k ooit zo verr' mij mogt ontëeren, • Dat ik tot laagheid mij zou keeren, Door u, door 't goud, verblind, — De Deugd, of haar ook kluisters prangen, Zij 't eeuwig voorwerp van mijn zangen, En 't waar geluk het loon, dat ze in haar grootheid vindt! — T. v. L. BLAD-  B L A D W IJ Z E m PRIJSVEERZEN. de overwinning bij nieuwpoort. Z)oor'jakob petrus van" heel.' . . . Madz. i üöor- ar ij vis. » ........... 43 K4t* . ntriüas'jtsS *•••' 'i D v.'-V. £ ■'" & het oorlog. 'Door J o II an nes henrikus vander palm.. -. 8* Door ds. joiiannes wilhelmus b U s s 1 n c h. . i io de weg t o t het wa re geluk in dit leven. Door lameertus, van oyen, a. z 145 'Door ds. pieter. weiland. , l6$ Door Mr. thomas van l i m b u r g. . ., . . ,. 1S3 Door den7.elven • • • • 19& MEN-  16$ B L A D W IJ Z E R. MENGELDICHTEN. Op de Algemeene Vergaderingen van 't Genootfchap, in dg jaren 1782, 1733 en 1784, uitgefproken door J. verveer, k. vander palm en j. van waning, junior. aknsfraek. [. bladz. 21? De verbeelding 221 Aen (/ir vrijheid. . . . . . 541 Bij de uitdeeling van den Gouden Eerpenning, aen den Heer j. p. van heel 251 Bij het ontvangen van den Gouden Eerpenning. . . 254 Bij de uitdeeling van den Zilveren Eerpenning, aen den Heer a. vis 260 Aan de Weledele Befchermheeren en Beftuurders van 't Genootfchap, hij het ontvangen van den Zilveren Eerpenning 262 Aen de dichtkunst 266 Bij het opgeven der nieuwe prijsstof, behelzende: ' den weg tot het ware geluk in dit le ven. . . . ; .269 Bij  B L> A D W< IJP Z E-R£ 3<% Bij het uitdeelen wrtf het vierde Déél tier d i.c h t 5 « r-' v' ^ feningen. , . . "'. . • Madz?%1l Aen de tegenwoordigzijnde Leden. . . ... '. %a aenspraek. . . '._ . . . • • . . De Invloed der Dichtkuhfte op 'hei- m e n s c h e l ij k %■ ' hart • • • • 2^'* Bij de uitdeeling -van den Gouden "Eerpenning, aen' 1 (/fS /iftf'Ji 'Hi'vander palm! '. . . v ';. '2^7 lierzang, uitgefproken in de Algemeené Vèrgadèrlhg van het Genootfchap j toen ik"in'dezelve den Gouden 3' Eerpenning, uit handen van mijnen Vader, als Voorzitter, ontving 3°3 Bij de uitdeeling van den Zilveren Eerpenning, aen den Wel'ècrwaerdigen Heer j. w. bussingh. . . . 3Ta Bij het ontvangen van den Zilveren Eerpenning. . * 315 aenspraek £ 325 De Deugd- en Kunstminnende dichter 327 Bij de uitdeeling van den Gouden Eerpenning, aen den Heer l. van oyen, a. z 34a Bij het ontvangen van den Gouden Eerpenning. . . 345 Aen  yfa ? L A L> i W IJ Z. E i R; Aen den Heer j. p. van