L  VOORREDE VAN DEN UITGEVER. AAN MIJNE LANDGENOOTEN. yjf,A o ik ooit grooten Dichteren hun onflerflijk kunstvermogen benijdde; zo hun naam, zo hun aan.denken mij.immer het hart prikkelde; het was om geen eereteekenen, die de ijdelheid van een' {lichter zich - zelve fomwijlen ter praal bouwde, op het ,graf't welk zij verfieren: het was niet om den roem, die hun nagedachtenis eindloos verzeilen zal; niet -om de verwondering van het nageüacht voor hun .werken. Neen, maar het was om mijn Vaderland, ware 't mooglijk, eenen wijrook toe te brengen, zijner, mijn' plicht, en mijn hart niet onwaardig. .Deze drift, deze zucht, was 't alleen, ö mijn Vaderland, die de dichtpen. mij in de hand gaf, en-  x VOORR EDE het eerst mij bemoedigde, uwe aandacht voor mijn tonen te vergen: deze heeft mij vervuld, en zal tot mijn' katften ademtocht, en mijn' Zang, en mijn hart blijven bezielen, 't Was die gloed, 't was die drift, 't was die zucht voor uw' roem, voor uw heil, dierbare Landgenooten! die het eerst uwe aandacht tot mij getrokken, die mijne kunstvruchten u kenbaar gemaakt heeft, en die in al mijne voortbrengfelen doordraait. Gij erkendet, gij wettigdet haar: gij zaagt (en met wellust!) een hart van 't gevoel van zijn' plicht, van den edelften zijner plichten vervuld en doordrongen, zich ontfluiten, zich uitftorten; en gij kondt het niet dan beminnen. ■— Want, waar aan zoude ik anders zo vele toegevendheid, zo vele heuschheid, en zo vele aanmoediging toefchrijven , als waar mee gij niet Hechts de eerftelingen, de onvolmaakte eerftelingen , eens jonglings ontfangen hebt, die geftrenge rechters verwachtende, niet in u dan bemoedigende Meceenen vond; maar die hij geduurzaam voor den arbeid, dien hij 't waagde, aan het algemeen oordeel bloot te ftellen, heeft  VAN DEN UITGEVER. mogen ervaren. -— Gij weet ohdertusfchen, mijn Landgenooten, of hij deze uw betoonde goedwilligheid ooit misbruikt heeft? of hij u tot iets anders dan deugd, grootheid van ziel, en Vaderlandsliefde heeft getracht te verlokken? of hij zich iets zo heilig heeft laten zijn, als uw roem en zijn Burgerplicht? En het moet u overzulks niet verwonderen, indien deze zelfde drijfveer hem thands, wien een dorre letterbeoefening , niet te paren met die der beminlijke Dichtkunst, de Cyther uit de hand heeft geflagen; 't moet, zeg ik, u dus niet verwonderen, zo diezelfde beginfels, diezelfde drijfveer, hem thands in het licht doen verfchijnen, om u deze Zangen te bieden; die, daar zij het zelfde doelwit (den roem onzes landaarts, onzer Vaadren, uw erfgoed, en dat onzer Naneven, het heiligst op aarde) beoogen, hem een dubbel recht geven, ze u toe te wijden. Een dubbel recht, zeg ik: want het is niet alleen de bedoeling hunnes Schrijvers, en de aart-zelf van het werk, waar door ze u verfchuldigd zijn: maar het is ook, en voornaamlijk, het recht, 't welk ik durve ge- loo-  xii VOORREDE looven op dat Werk verkregen te hebben, waar door het mij toekoomt, er van te fchikken. -—E■Voor 't minst, 't is door mij , dat het uit de duiilernis, uit eene algemeene vergctenheid , wordt te rug gehaald: 't is door mij, wien het niet minder arbeids gekost heeft dan een eigen voort•brengfel, dat het voor de eerfte reis thands te voorfchijn treedt in een gewaad, 't welk ik durf vertrouwen , dat uwe oogen niet door zijne Aardigheid zal beleedigen , en waar in het verdiende u aangeboden te worJen. . En het is overzulks door mijn zorg, er met eené vaderlijke tederheid aan te koste gelegd, dat ik op dees verlaten' en aan de vergetenheid'ten prooie gegeven' wees, aan wien alles gebrak , wat hem konde in ftaat Aellen om zich ftaande te houden, eenen eigendom meen te bezitten, dien de Ouden aan de opvoeding der vondelingen verknechtten. Het was voor verfcheiden jaren, dat deze zelfde Zangen,- die u in dees bondel, verbeterd worden » aan-  VAN DEN UITGEVER. ilïï aangeboden , eerst gedeeldtlijk onder den tyteh aan het vaderland; vervolgens, met zeer veel verandering, onder den naam, dien zij tegenwoordig voeren ; eerst zonder, daar na met den naam van hunn'Schrijver (wijlen Jongkheer onno zwier van haren); eerst flechts voor bijzondere vrienden, daar na in openbaren druk, uitgingen. De ruwheid van versmaat, of liever, om juifter en eigenlijker te fpreken, 't gebrek aan een geregelde en draaglijke versmaat; de hardheid, de gedwongenheid der uitdrukkingen, de ongelijkheid van den ftijl, die nu eens tot de hoogte der Heldentrompet opklom, dan weêr tot dz kagfte platheid verzonk; het vol* ftrekt gebrek aan een zuivre, dikwijls aan een leesbre en verftaanbare taal; een volfiagen gemis van aïle die fchoonheden van den tweeden rang, op welke onze leeftijd en landaart zo gezet, zo kiesch, «n zo keurig is; die fomwijlen het gemis van eerfte, van verheven fchoonheden vergeten doen; die de wezendlijkfte misflagen bedekken, en fchijnen te kunnen vergoeden; en zonder welken zelfs de innige fchoonheden van een Dichtftuk zich in onze  XIV VOORREDE ze (befchaafde!) dagen niet kunnen doen gelden: dit alles moest noodwendig de geuzen in hunne geboorte als vcrfmoren, en in de vergetenheid brengen, zelfs eer zij bekend konden zijn. Slechts weinigen, tot wier kennis zij kwamen, konden zich zo veel geweld aan doen, om het boek te doorbladeren; nog minder, om de lezing van meer dan vierduizend zo gebrekkige verzen door te ftaan. —■ Van daar dat eenparig verflag in de Letterkundige berichten, die den Schrijver alle aanfpraak op derf eernaam van Dichter ontzeggen. Zij echter, die moeds genoeg hadden om een Werk van zo ruw een uiterlijk na te gaan , zij vonden een' waren-, een' verheven', een' voortrefiijken Dichtgeest in die flechte verzen befloten: een' Dichtgeest, dien ze zich niet verzadigen konden bij herhaling te bewonderen-, die hun dat verworpene ffcukjen als een waardig kleinood deed befchouwen , het welk flechts de hand eens bekwamen polijfters behoefde, om in aller oogen te fchitteren. — Als zodanig, mijn Landgenooten! als zodanig werd het door mij aangemerkt, zo dra ik het had leeren kennen; en ik brandde om het in  VAN DEN UITGEVER. XV in Haat te zien, van voor uwe oogen te kunnen verfchijnen, zonder dat zijne waarde miskend wierd. —— Ik heb dezen moeilijken, ik heb dezen neteligen taak op mij genomen, en met eenen volftandigen ijver, mijn ledige oogenblikken hier aan befteed. Hier achtte ik mij toe gerechtigd: want kon ik verwachten, dat Dichters van naam (wien het anderzins toe kwam, zo belangrijk een ftuk, als waar aan zij alleen machtig waren den volkomen' luifter te geven, op zich te nemen) zich ooit zouden verledigen tot een' zulken arbeid zonder eer, zonder roem» en aan hunne glorie die uren ontrooven, die hun het befchaven van het werk van een' ander kosten moest ? <— Maar ik achtte er mij niet flechts toe gerechtigd; ik maakte er mij eenen plicht, eenen wellust van. De zucht, de altijdblakende zucht voor het Vaderland? voor den roem onzer Ouderen, de beginfels van eer en Heldenmoed, van alles wat groot is, die er zich zo krachtdadig in doen herkennen, moeiten er mij een allerlevendigst belang voor inboezemen. En daar zij noodwendig Kiijn ziel van die edele geneuchten vervullen moeiten ,  xvi VOORREDE ften, die alleen de ftem van de deugd in gevoelige harten ontftaan doet, hoe zoude ik niet trachten, deelgenocten er van te maken? Met de uiterfte zorg en omzichtigheid aangedaan, vreesde ik telkens, dat die trekken, die Heidentrekken, iets onder mijn vingeren lijden, iets van hare ftoutheid verliezen mochten. Een verlies, dat, mijns oordeels, door de ftrelendfte melodij van het vers niet ware op te wegen! Ieder trek, ieder denkbeeld, was mij heilig in mijn voorbeeld, en ik geloofde het hoogfte punt van volmaaktheid aan mijn' arbeid te geven, indien ik volmaaktelijk uitdrukte 't geen de Schrijver bij ieder denkbeeld gevoeld had. Van welk eenen pijnigenden arbeid dit geweest zij> weten zij, die ooit eene naauwkeurige vertaling van eenen rijkdenkenden , van eenen teêrgevoelenden Schrijver bewerkt hebben. Ik getroostte mij dien, en met lust, verzekerd, op deze wijze mijn' Vaderland' eindloos meer eer aan te doen, terwijl ik een Neêrduitsch oorfprongklijk bewerkte, dan, of ik het beste Dichtftuk van een der Uitheemfche vernuften in onze taal overgoot. Laat  tan den UITGEVER. xvii Laat zich eenen Franfchen yoltaire op vlugheid van vernuft, fierlijke uitdrukkingen, en levendige vinding beroemen: grootheid van ziel, ware Vaderlandsliefde, beginfels van vrijheid, en de daar van afhangende ware fmaak van verhevenheid, zoek ik te vergeefs, waar het onbepaalde gezag den fcepter zwaait. Dat corneille zijn Helden doe fpreken van Vrijheid en Vaderland: de met kunst aangenomen entlwufiasme verraadt zich altijd; en hun grootfche denkbeelden zijn als de dapperheid van die Volken, die 't gebruik van 't bedwelmende heulfap tot woede brengt, en vervallen gewoonlijk tot ijdele fnorkerijen, zo belachlijk fomtijds, als die Hooffche buigzaamheid , welke er door heen ftraalt, verachtelijk is. Gevaarlijke voorbeelden, die ons aan een denkwijze gewennen, onzen aart en .Regeeringsvorm zo weêrftrevende! 6 Blijven wij al.tijd denken als Nederlandersj als vrije Gemeenebestgezinden: al 't flikkergoud van onze Naburen , . waar meê men ons dwaaslijk het oog wil verblinden, verdient niet, dat we onze denkwijze naar de hunne buigen» * * Doel»  xvni VOORREDE Doch dit in 't voorbijgaan! Zo ergens eeri Vaderlandsch hart is te kennen; zo ergens de zucht voor Vrijheid den toon voert; zo ze ooit in eert Dichtftuk in ftaat is, de ziel aan te doen, en Helden te vormen; het is hier, dat ik het zou durven verwachten. Ik zal hier niets van den Schrijver zeggen: doch leest," mijne Lezers, leest dit zijn Werk, en zo het flechts met door mijne handen te gaan, niet van alle kracht is beroofd geworden, oordeelt, of ge hem anders dan achten, dan bemin;nen kunt? Grootsch is het, benijdenswaardig, voor 't Vaderland leven en bloed, have en bezittingen op te zetten; maar bet maakt een deel dier voldoening uit , zijn geflacht deze eer toe te kennen.. Oneindig groot is onze verplichting -aan ons dierbaar, ons gezegend Vaderland; maar onze gehechtheid aan 't zelve wordt oneindig naauwer , het geluk dat we er in fmakeh, wordt ons eindloos dierbarer, wanneer het ten prijze van 'het bloed onzer Vaderen, ten koste van ons erfgoed, gekocht is: de levendige overtuiging daar van geeft den geest den alleredelftem fpoorfkg tót groo-  van den UITGEVER. xix groote daden , tot verheven beoogingen, en verheft heel het denkvermogen, 't Mocht van ha■ren gebeuren, den naam zijner voorouderen in't ■bezingen onzer Helden te fpellen : en hoe kon •zijn ziel koud zijn bij dien zang? Hoe zou het ■vuur, dat zijn borst op dat oogenblik moest doorgloeien , in het hart van zijn Lezers niet overgaan? Dan, ik voel dat ik afdwale. -—• 't Voegt mij, •niets ter aanprijzing' van dit Dichtfr.uk te zeggen; maar van het onthaal dat er het oordeelkundig ge-meen, in dit zijn gekuischx gewaad, aan zal geven;, •zijn vonnis af te wachten. Dat ik echter voor af iets wegens zijne Inrichting aanmerke. Onder welk foort van Dichtdrukken de Schrijver dit zijn Werk wilde brengen, is mij gants onzeker. Hij zou kunnen fchijnen, zich de fchikkirig van 't Heldendicht voorgefteld te hebben; doch, foehalven dat de Dichtmaat, de ftijl, noch de uit* * 2. ge-  Xx VOORREDE geftrektheid aan die foorte van Dichtwerk beantwoordt, het heeft er, (mag ik er van oordeelen) ook de overige vereischten niet van. Mijns bedunkens , behoort men het aan te merken, als een famenftel van Vaderlandfche Lierzangen, die met elkander een geheel uitmaken. Hier aan voldoet het; en als zodanig befchouwd, geloove ik, dat het de goedkeuring der verftandigen ook wegens zijn vorm en aanleg zal wegdragen. Mijn arbeid, ter befchaving' en opfiering' aangewend, zal wellicht fommigen van geen groote beteekenis toefchijnen, die hier overal eene eenvoudigheid zullen waarnemen, zo vervreemd van praalzucht als weelderigheid. Ik heb geloofd, dat de grootschheid, dat het ftatige des onderwerps van mij vorderde, mij binnen de palen dezer eenvoudigheid in te fluiten: en ik gedraag mij aan hen, die verfchillende foorten van Dichtftijl beoefend hebben, of het min moeite kost', zich van fieraadjen, die zich in de Dichtkunst als om ftrijd aanbieden, te fpenen, dan zich aan de weligheid des ver-  van den UITGEVER. xxï vernufts over te geven? Ook was het mijn zaak niet, den oorfprongklijken ftijl geheel te veranderen; maar hem aan zich - zeiven gelijk te maken, en er eene meerdere waardigheid aan bij te zetten. Wel- , licht zoude ik hier in bezweken zijn, zo niet de goedwilligheid en belanglooze kunstliefde van mijnen vriend feitii mij de hand had geboden, zijne waarnemingen bij de mijnen gevoegd, en aan de volmaking van dit Werk zich gelegen laten zijn. 't Is aan hem, mijne Lezers! wiens bevallige fchrijfwijze zo wel als zijn Dichtfmaak u van elders ten overvloede bekend is , dat dit ftukjen misfchien zijne luiflerrijkfte verbeteringen verfchuldigd i«: en wellicht had ik zonder zijn aandrijven nog niet kunnen befluiten, om het in dien ftaat, waar het tegenwoordig in voorkoomt, u aan te bieden. Ik weet het, hoe licht zich een vers van den arbeid gevoele, die er aan te koste is gelegd; hoe bezwaarlijk de warmte zich paren kat aan de netheid, de zuiverheid van de maat aan de ftoutheid der uitdrukking, wanneer en het vers, en het denkbeeld, en de uitdrukking, niet tevens in 'sDich* * 3 ters F-  nu VOORREDE van den UITGEVER. ters geroerde verbeelding ontftaan zijn, maar het een het ander te hulp roept. Indien 't mij dan fomtijds mislukt is (en mooglijk zal 't dikwerven zijn!) den juiften toon en de eenige eigenaartige woorden te treffen, om 't denkbeeld des Schrijvers de volfte en volkomenfte kracht bij te zetten; wat wonder! — Wat wonder, indien hier of daar in het vers eene kwijning gevonden wordt, waar men fterker zenuwen en een meer geileven maat vordren mocht; of indien er de oorfprongklijke ruwheid nog fporen heeft overgelaten, die of, ongenoegzame tederheid voor een gladde uitfpraak mij niet deed gewaar worden, of mooglijk, een door de herhaalde lezing bekomene wennis aan mijn ooren verborgen heeft! Deze overweging moest mij zeker met de uitgave niet weinig doen aarzelen; doch terecht heeft men mij opgemerkt, dat daar mijn tytel.niet dan befchaving belooft, ik in geen verplichting gebracht was, om het Werk in dien ftaat van volmaaktheid te leveren , waar fommigen zich lichter een verwarde verbeelding van kosten vormen, dan iemand zich in ftaat ftellen om aan te beandwoorden. B.  VOORBERICHT, geplaatst voor de uitgave van een gedeeldte dezes werks, onder den tytel l AAN HET VA D E R L A N D, in den jare I7Ó9 in het licht gebracht. Saepe audivi, Q. Maximum, P. Scipionem, praeterea civitatis noftrae praeclaros viros, folitos ita dicere: cum majorum imagines intuerentur, vehemcntisfime fibi animum ad virtu.tem accendi. Scilicét', non ccram illam, neqve figuram tantam vim in fefe habere; fcd memoria rerum geftarum eam flammam egrcgiis viris in peftore crefcere, neqve prius fedaxi, qvam virtus, eorum famam atqve gloriam adaeqvaverit. Jj£J£ct vermaard en zinrijk Jluk (*), vertoonende den ftaat dezer Landen in 't jaar 1572, gefchilderd even na [(*) Men zie van hetzelve de Ophelderende Bijvoepfels achter dit Dichtftuk geplaatst; op den aanvang van den achtsten zang, bladz. 287.] * * 4  xxiv VOORBERICHT. na 't voorbijgaan der eer [ie Nederlandfche Beroerten, en in 't welke, ender andere zaken, ook na 't leven zijn afgebeeld bijna dertig van de voornaamfie Mannen , die aan weerzijden in die Beroerten hebben uitgeblonken : deze Schilderij, lang vijf voet en vier duim, en breed drie voet, twee en een vierde duim, door r.iij in den jaare 1766 te Leeuwaarden gevonden en gekocht, maakt nu het voornaamfie ver fier fel van mijn buitenwoning. Meermalen heb ik, dat fluk aanziende, gewenscht, dat de roem en gedachtenis van die Mannen, welke d,e eerflen voor onze Godsdienst tn Vrijheid goed en bloed met den Prins van Oranje hebben gewaagd, zo wel als de roem en gedachtenis van die genen, die na hen, bij vervolg van tijd, ons gemeen Vaderland hebben vereerd, op 't voorbeeld van andere Volkeren, behoorlijk verfierd, aan de Nakomelingfchap mochte overgebracht worden. Hoe Jlout zulk eene onderneming ook zijn mag, heb ik echter, gedurende dezen Zomer durven beproeven, om ten minfie mijn' goeden wil tot een begin van een dier- gt.  VOORBERICHT. xx* gelijk Werk aan te toonen. En zo de uitvoering aan de grootheid van de onderneming niet beandwoordt, gelijk tk meer dan eenc reden heb om te vrezen > hoop ik 'nochtans bij de Nederlanders eenige toegevendheid te vinden, in aanmerking van die poging. Zij is een gC' volg van eene getrouwe aankleving, gedurende tweehonderd jaren, aan 't Vaderland, en aan 'f Huis van Oranje} zo van mijne Foorouders, federt het begin van de Republijk tot mijne tijden, als van mij, gedurende mijn geheele leven. Omtrent het vervolg van dit Werkjen zij't mij geoorloofd, mijn Lezer te wijzen tot de zes laatfte verzen van den Eerften Zang; \_waar in dit vervolg twijfelachtig, en van het onthaal van dit eerfle gedetldte afhangklijk ge-, fteld wordt. ] Tot dus verre was ik in deze Voorrede, met voornemen tm de Twaalf eerfle Zangen van dit Werk aan de Druk• * $ pers  xxvi VOORBERICHT. pers te geven, en de overigen, aan welker Twintigfle ik lezig was, te vervolgen, naar de tijd en wijze, in 't einde yan den Derden Zang bepaald; en ik was genoegzaam reeds gevorderd tot de komst van den Prins in het land, wanneer ik mij verplicht vond (op eene emjiige bede van mijn vrouw en 'kinderen, en aanmaning van beproefde vrienden) om mij te onthouden van eenzame wandelingen, die gewoon zijn, mij de beste gelcgendheden tot denken te geven. En dewijl dit Werk daar door, voor eenigen tijd (zo niet geheel) afgebroken is, geve ik het zo verre, als het op eenige weinige verzen na, den 6November dezes jaars zich bevond. . v. H.  VOORREDE» GEPLAATST AAN HET HOOFD VAN DE LAATST» VOORIGE UITGAVE, IN I776 TOEGEREED, 'anneer ik in den Zomer van 'tjaar 1769 ondernam te toetfen, of ik een Gedenkteeken zoude kunnen oprech~ ten tot roem van het Huis, en van die genen, welke met en benevens hetzelve, in de befcherming van de Vrijheid en> Godsdienst dezer Landen het meest hebben uitgeblonkeni was eene van mijne eerfle tegenwerpingen aan mij zeiven: op welk eene wijs ik het best zoude gewaar worden, in de eenzaamheid waar ik in woon, wat een ieder, zo van de fcof, ajs van de ontworpene uitvoering , dacht? De Grieken hadden openbare Spelen, werwaart de gantfclie Natie toevloeide, aan welke de Autheuren hun' ~ne Werken voorlazen; en de toejuiching of befpotting van  xxvni VOORREDE. yan een geestig en levendig Volk /prak fpoedig het vort' nis uit. De Romeinen vonden in de Hoofdjlad . van hun Rijk verzameld, alles wat uitmuntende was in kennis en beoordeeling van ftoffen en uitwerkingen: de Toonetlen en Gaanderijen waren altijd gereede plaat/en, daar een Autheur, en Groot en en Geleerden vond, willig om hem te hoor en en met hunne aanmerkingen te begunjligen. Dit alles mij ontbrekende, moest er een ander middel uitgedacht worden voor een' man, te oud om nut te weten, dat men in diergelijke werken op zijn eigen oordeel-alleen niet moet vertrouwen. Ik bejloot derhalve im eerst eene ruwe fchets van dit Werk aan 't Publijk te geven; vervolgens, naar mate ik zoude kunnen gewaar worden, wat er een ieder van dacht van 't klein getal der  VOORREDE. xxix der genen, die de mo:ite zouden willen nemen, om er aan te denken, een naam voor het Werk te kiezen, en voorts, het van tijd tot tijd te vermeerderen en te polijsten, zo lang mij tijd en gezondheid zouden overblijven: en deze fchets was nog niet afgemaakt, wanneer eene gebeur dtenls, tot nog toe hier te Lande buiten gebruik, mij verplichtte om aan te toonen, waarin mijne dagelijkfcbi bezigheden beflonden. Het gevolg van deze eerfle Uitgaaf was overeenkomende met mijne verwachting: het gemeen nam weinig deel in een Werk aan iibt vade rlan d: een Tytel en flof, aan de meeflen onbekend en onverflaanbaar. Doch eenige weinige Lieden van oordeel, de fchors doordringende, fcheenen te begrijpen, dat tijd en moeite iets tamelijks van de verkor ene flof zouden kunnen maken. Hier door aangemoe. digd, hervatte ik mijnen arbeid, en gaf er eene tweede  xxx VOORREDE. de Proeve van uit, in hei jaar xyjT, onderden naam van de geuzen, gedrukt, bij Clement te Zwol \_cnmcthc$ jaartal van 1772 bejlempeld~] ; en de nieuwe aanmoedi'ging , die. daar op volgde ,fpoorde mij aany om aan een derde te werken, welke ik wederom vroeger dan ik wenschte, héb moeten uitgeven, om dat ik gewaarfchouwd wierd, dat mijn eerfle druk van de Geuzen wierd na- gedrukt, buiten mijn weten of toeflemming; en ik dus niet wist, wat men yan voornemen kondc zijn, onder mijn naam te verfpreiden. De openbare blijk. van. achting,' welke "ik hrt daar na ontfing van een .Genootfchap, uit zo deugdzame als-wijze, zo geleerde als oordeelkundige mannen beftaande;' boezemde mij, met de dankbaarheid ook een plichtbefef in, om ten minfle door mijn' goeden wil hunne keuze te verdienen: waar toe ik gepast vond, mij toe te leggen, met eenen'vérdubbelden ijver, op de..verbétering, vermeerdering, en ver- fie-  VOORREDE. xxxi fieringvan een Werkjen, het welke in 't klein, gelijk het 'Zéeuwfche Genootfchap in 't groot 3 ten luifter van '£ Vaderland is ingericht. ' " Dus , altijd zo veel mij mogelijk is geweest, de openhare en bijzondere cordeelen zoekende, vergelijkende', wegende, en, daar ■ die mij verlichten kónden,' volgen■de, heb ik-de Geuzen gebracht tot aan deze'iTitg'avè: welke door' 'ihifiie 'klimmende jaren, waarfchijnlijk^'h laatjle 'zal zijnr Doch wat hier van mag wórden, tk fflkde mij van nu af'aan, fijkl'ijk' beloond vóór mijn pogingen, zo eene van deze t'wee mijner wenfehen mag worden vervuld: Of wel, dat dit Gedicht, niet tegenjlaande al het zwakke, dat men in hetzelve zal vinden, in't Vaderland dienen mag, tot ondenvijs aan de jeugd, tot voorbeeld aan  atxxn V O O R R E D E, aan Mannen, en tot ecnige verzachting aan Oude Lieden, in de pijnelijke en ongemakkelijke aren, die gewoon zijn den ouderdom te verzeilen: Of, zo de gebrekkelijkheden van dit Werkjen, hier toi ten hinderpaal mochten wezen, dat dan, die gebrekkelijkheden - zelve ten nutte van 't Vaderland mogen flrek\en, door een baken te worden tot vermijding, voer een iegelijk, die, na mij, maar met meerder vuur van geest dan ik, en met bl'mkender inbeelding dan de mijne, den toem van zijn en mijn Vaderland, langs zulken of dier' gelijken weg, f eenigen tijd zal zoeken ts verheffen! v. H,  HISTORISCH VER HAAL F^ilips den Tweede, Koning van Spanje, de Nederlanden willekeurig hebbende willen regeeren en de Inquifitie invoeren , vergaderde de Nederlandfche Adelj en driehonderd van hun, geleid door Heer Henrijk van Brederode en Graaf Lodewijk van Nasfauw, gaven der Ilertoginne van Parma, Gouvernante, te Brusfel een fmeekfchrift over tegen de fchending der Rechten en Privilegiën. Onder die Edelen waren Sonoy, La Marck van Lumey, Marnix van Sint Aldegonde, Thoulouze, en anderen, in de Nederlandfche Gefchiedenisfen minder bekend. De Gouvernante, zulk eene menigte het Hof ziende intreden , verfchrikte ; waar op de Heer van Barlaymont zeide : ne craignez rien, Madame, ce ne font que des gueux: Vrees niets, Mevrouw, het zijn maar Bedelaars. Dit gehoord erf den Adel overgebracht zijnde, nam die den naam van Geuzen aan; welke fpoedig de naam werd van alle de Voorftanderen der Vrijheid. * * * 's Ko«  xxxiv HISTORISCH VERHAAL. 'sKonings andwoord op dit Smeekfchrift was een vonnis, waar bij alle Ingezetenen der Nederlanden ten dood werden veroordeeld, zonder aanzien van kunne of ouderdom , en zonder eenige de minjïe genade of vetfchooning. En de Hertog van Alba, bekend door zijnen haat tegen de Nederlanders, werd met eene talrijke Krijgsmacht van oude Spaanfche benden gezonden, om dit vonnis ten uitvoer te brengen; gelijk hij deed tegen allen, die niet gevlucht waren; terwijl de Heeren van Montigny en Bergen, door den Nederlandfchen Raad met vertoogen naar Spanje gezonden, aldaar door last van dén Koning om hals gebracht werden. De Prins van Oranje verzamelde de gevluchte Geuzen, en met hun, een leger Duitfchers en Walen, waar mede hij de Maas op eene roemruchtige wijze overtrok; maar, Alba tot geen gevecht hebbende kunnen noodzaken, had hij het hartzeer , zijn leger door gebrek van betaling te zien vcrloopen. Zijn Broeder, Graaf Lodewijk, die de Noorder Provinciën aantastte, fcheen in het begin gelukkiger, en behaalde op de Spanjaarden onder den Graaf van Aremberg eene groote overwinning bij Heylgerlee, maar werd kort daar na zelf door Alba overwonnen bij Jemgum, met veel moeite, door het  HISTORISCH VERHAAL. xxxv het gelukkig herwinnen van de overzijde derEems, zijn leven behoudende. Oranje, in dien wanhopigen ftaat, of ten minde in een' ftaat, waar in niets dan de hoop hem meer overig was, zich te Dillenburg bevindende, befloot den raad van Coligny op te volgen, om het geluk ter zee te beproeven. Ten dien einde gaf hij Lastbrieven aan de uitgewekene Geuzen, om te water allen afbreuk aan Spanje te doen. Van dezen vond zich een groot getal in Maart 1572 , door verfcheidene lotgevallen, in de Engelfche havens verzameld; wanneer de Koningin Elizabeth op zeer ernftige vertoogen van Alba, en om een'oorlog met Spanje te ontgaan, bij een Publicatie, aan de Geuzen beval, hare Rijken te verlaten. Genoodzaakt te gehoorzamen, vertrokken zij uit Engeland in vier en twintig fchepen, onder de volgende Bevelhebbers. I. Willem, Graaf van La Marei:, Heer var. Lumey, Sereyn, enz. Admiraal: bij onze Schrijvers onvsrfchillig, dan Lumey , dan La Murck genoemd. Hij had gezworen , zich niet te zullen laten fcheren, voor dat het bloed der vermoorde Edelen gewroken zou zijn. * II. Barthelt Enthes van Mentheda, Ommelanden Vice * * * 2 Ad.  xxxvi HISTORISCH VERHAAL. Admiraal; bijzonder vijand van de Groningers. III. Roobol: Luitenant Colonel van La Marck over de Soldaten. IV. Willem van Blois van Treslong: V. Jacob Cabbiljauw: Hollanders. VI. Jacob Simonszoon de Rijk: VII. Jan Spiegel: Amfterdammers. VIII. Niklaas Ruicbaver: van Haarlem. IX. Hendrik Thomas: Noordhollander. X. Marinus Brand: van Ter Veere. XI. Bruin: XII. Cornelis van Everdingen: beide van Utrecht. XIII. Fokke Abels; en Jan Abels, zijn Broeder, bij hem: Friezen. XIV. Hedding, om zijn hooge jaren genoemd, Oom Hedding: Zwollenaar. XV. Daam van Haren, uit het Land van Valkenburg. XVI. Guilleaume de Grave: Gentenaar. XVII. Doovelens, of de La Douve: Brabander. XVIII. Looy: X!X. Gillis Steltman: Brusfelaars. XX. Geleyu: XXI. Jelmer: Walen. XXII. Marten Merous: XXIII. Wouter Franfen: XXIV. El- lert  HISTORISCH VERHAAL, xxxvii lert Vlierhop. Waar deze drie t'huis hebben behoord, is mij onbekend. Van de Nederlanderen op die vloot, zonder gebied over fchepen, vinde ik maar de volgenden genoemd. Adriaan, Heer van Zwieten; die kort hier na, met eene ongelooflijke fiputmoedigheid,OudewaterenTer Gouw bemachtigde. Jan van Duivenvoorde, Heer van Warmond; die naderhand den naam van Wasfenaar aannam, ten dezen tijd naauw■ lijks zestien jaren oud. Lancelot, Bastaard van Brederode. De Heer van Montigny en Lancelot werden in hunne jeugd voor de fchoonfte mannen in Nederland gehouden. Anthonis van Utenhove Anthonisz, en Jaques Schooneval: Gentenaars. Anthonis van Rhynen: uit Overijsfel. Jaques Hennebert: van Sluis in Vlaanderen. JanSyvertz, en Dirk Duivel: Amfterdammérs. De Kapiteins Croocq, Niklaas Holbeek, Wybe Sjoerds, Willem Lievens, Gautier Herlyn, Jacobus Martens, en Cornelis Loesfen. Johan Omal: onzeker waar van daan, maar zekerlijk ge* * * j wooné  xxxviii HISTORISCH VERHAAL. woond hebbende te Leyden, en de gewone Commisfaris bij de pijnigingen van de Geeftelijken; gelijk de Karthuizers, Heer Joost van Tol, te Leyden, Cornelius Mullus, Prior van Sint Aagten, te Delft, een van de geleerdfte Mannen van zijn' tijd, enz. Aldus uit de Engelfche havens vertrokken, bevonden zich de Geuzen den i April voor den mond van de Maas; en, die Rivier ingezeild zijnde, (treken na den middag ten twee uren voor het Brielfche Hoofd, de fchepen van de Kapiteins Brand en Haren, die den voortocht hadden, wel haast gevolgd door de geheele Vloot. Om vijf uren waren de Geuzen aan land, Roobol met de Soldaten voor de poort, en La Marck gaf aan de Regeering van den Briel twee uren beraad, om de ftad aan hem voor den Prins van Oranje over te geven. Maar die tijd was nog niet om, en de Magiftraatsperfonen meer bedacht op vluchten dan raadplegen, wanneer Roobol, aan de waterpoort, bijgeval, ftroo,rijs, enteer gevonden hebbende, die poort in brand ftak, en aldus in de ftad drong. Na het om hals brengen van de Geeftelijken, en eenige weinige Spasnschgezinde Ingezetenen, en het plunderen van Ker-  HISTORISCH VERHAAL, xxxix Kerken en Klooftere, wilde La Marck de ftad in brand fteken en vertrekken; maar fommige wijzer en verder uitziende Hoofden, voornamelijk Blois en De Rijk, haalden hem over om te blijven, en de ftad te verfterken; waartoe de Burgerij aanftonds hulp en hand bood, en het noodige gefchut van de fchepen op de wallen hielp brengen. De tijding van het nemen van den Briel, te Brusfel gekomen zijnde, zond Alba last aan den Graaf van Bosfu, Stadhouder van Holland, (een Nederlandsen, Heer, tot dien tijd zeer bemind) om den Briel aan te tasten. Bosfu gehoorzaamde, en zou misfehien de ftad ftormender hand genomen hebben, zo niet, als het gevecht twijfelachtig was, Rochus Meeuwisfen, de gracht over zwemmende met een bijl in de hand, de fluis van Nieuwland had open gehakt, waar door het water in 't land kwam, en de Spanjaarden tot de vlucht noodzaakte. Aanftonds daar na onding Lumey aanzoek van die van Vlisfingen en Veere, die het Spaanfche juk hadden afgeworpen, om hen bij te ftaan; waarop Blois met driehonderd Geuzen naar Vlisfingen tot hulp werd gezonden, en De Rijk naar Engeland, om aldaar bijftand te vragen. Eliza* * * 4. beth ,  m HISTORISCH VERHAAL. beth, van zijne komst verwittigd, liet hem voor haar komen, en weigerde hem in 't openbaar alle hulp, doch zag oogluikende aan, dat hij zich van wapenen en manfchap mocht voorzien. Hiermede te rug kerende, ontmoette hij bij Dover eenige fchepen met vluchtelingen van Vlisfingen, die, bevreesd gemaakt door de bedreigingen van den Heer van Capelle, (des Konings Bevelhebber in Walcheren) met vrouw en kinderen een fchuilplaats zochten, en, deze hulp ziende, De Rijk fbeekten, met hun naar Vlisfingen te keeren, hetgeen hij, eindelijk overreed, deed. Die ftad verfterkte zich midlerwijl dagelijks door den bijMand van Ter Veere, en een menigte gebannen en te rug keerende Geuzen. I„ die onhandigheden kwam .'achieco, Directeur van de Spaanfche Vestingwerken, aan; welke , van geen verandering wetende, de haven invoer, en aanftonds werd opgehangen, in plaats van het Kasteel te bouwen, waartoe hij gezonden was. Intusfchen naderde de Hertog van Medina- Celi (door den Koning tot opvolger van Alba benoemd) met een Spaanfche Vloot, bemand met meest Nederlandsen Bootsvolk, en twee duizend Spaanfche Soldaten, onder het bevel van den ou-  historisch verhaal: Ut ouden Juliaan Roméro, Colonel van het Regiment van Lombardijen. De Geuzen zeilden Medina te gemoet, tastten zijn Vloot aan en floegen haar. Medina vluchtte naar Sluys, verfchei* dene zijner grootfte fchepen geltrand of genomen ziende: waar onder een, op het welke Schipper Boudewijn Ewouts , van Vlisfingen, zich bevond; die, met behulp van het Nederlandsch Bootsvolk, de Spaanfche Officieren * en Soldaten doodde of over boord fmeet. Schipper Sebastiaan de Lange, van Ter Veere, door vier Spaanfche Oorlogsfchepen geënterd, en geen kans ziende om te ontkomen, ftak den brand in zijn kruit, en deed de vijf fchepen te famen fpringen. — Het eerfte gevolg van der Geuzen overwinning was het veroveren van de rijk geladene Lisbonfche Vloot, met Oostindifche waren, van den Taag naar Antwerpen beftemd; waar van alleen twee fchepen ontkwamen. Verfcheiden Landen en Steden van de Provinciën van Utrecht, Gelderland, Overijsfel, en Friesland, verklaren zich voor de Geuzen. Zuid- en ^Noordholland, (behalven Amfterdam) zich in Vrijheid gefield hebbende, vergaderen de Staten van Holland te Dordrecht. De Friezen * * * 5 zen-  Uil HISTORISCH VERHAAL. zenden hulp naar Noordholland. De Prins van Oranje vertrekt uit Duitschland, gaat fcheep te Kampen, en koomt in Holland te Enkhuizen aan: waarna de naam van Geuzen ophoudt. Dit zijn de gebeurdtenisfen, welke men beoogd heeft, zo veel doenlijk in den getrokken, voor te ftellen. v. H.  JBCadi Gij, o eindloos Opperwezen, Den Macedoonfchen jongeling In V hoek van Uw befluit doen lezen, Wanneer zijn brein 't ontwerp beving, Om Memfis omgeftorte wrakken Den Nijlfiroom af te laten zakken, Tot bouwing van een nieuwe ftad; Die Uwe wijsheid voor de fchatten, Die beide 't Oost en V West bevatten , Ter zamelplaatf' verkoren had? VOORZANG,  xlïv VOORZANG. Hij [preekt: de Nijl ziet op zijn hoorden Der Valken woeling, faam gevloeid Van uit den diepften nacht van V Noorden, Tot daar het kreeftgeflarnte gloeit. Straks rept men duizenden van handen; Egyptes onbebouwde ftranden Ver Huiven in een wolk van puin: — Zij breekt, en Alexanders wallen, Die met den naam huns Stichters brallen, Verheffen hun vermeetle kruin. Welhaast, zal naar hun havens flroomen De Wetenfchap van Helïaas Jlrand; Het Goud van Taag- en Iberzoomen; Het Elpenbeen van Meorenland. De Ganges voert van wederzijen Zijn1 rijken oogst van Specerijen, Met heel den fchat van 't Ooften aan. De Wet, op Sinaï gegeven, Verfchuilt niet meer bij Jakobs neven, Maar doet zich wijd en zijd verf aan. . • Gij,  VOORZANG. %vi 6 Gij; die, op den naam van Helden, V Ontzag der Volken tot u trekt, Terwijl uw fchrikbre hand de velden Met bloed en lijken overdekt! Leert, in uw' voorfpoed zo verheven, Waarom 't u werd vergund, te leven: Gij zijt in Gods geheimenis Geringe Uitvoerders van bevelen, 'Van 't geen in andre Warelddeelen, Of volgende Eeuwen, noodig is! Het Noord jaagt van zijn woefle klingen Een menigte van Volken uit, Die Romes Oppermacht befpringen, En de aard hereifchen tot hun buit. Zie ze al wat bloot ligt overftroomen; Zie alles fiddren binnen Romen! De Tyber duikt in V fpïchtig riet: Hij vreest voor Haardfeen en Altaren, Ten roof aan woedende Barbaren , Die woedende Attila gebiedt. Gij,  Xtvi VOORZANG. Gij9 gij'-alken weet van geen beven, 6 Heilig Priefter, moedig Vorst! Gij ftaat gereed, uw bloed te geven Voor 't bloed, waar naar de moordzucht dorst. Maar 'kzie den Hemel ftraks ontfloten, De Heilgen, ijlings toegefchoten, Voor uw behoud ten ftrijd' gefchaard. Uw deugd is veilig in die hoede, Ontrefbaar voor de ontcmbre woede, En Rafacls penfed volwaard. Maar waar zult ge uw verwoedheid koelen, Verwoeftingvoerend heir! waar heen? Moei alles dan uw geesfels voelen? Zult ge alles in zijn bloed vertreén? i God, wat wijk voor zo veel plagen! Dus vraagt ge, 6 Leo, diep verflagen, Den God, op wien uw hart vertrouwt ; Wend, groote Leo, wend uw oogen, Aanbid den weg van V Alvermogen! Daar wordt Venetië gebouwd! Htt  VOORZANG. XLVir Het klimt, het rijst uit zijn moeras/en! Zijn torens Jlijgen naar het zwerk ! Daar wreekt zijn vloot op alle piasfeit De rechten der verdrukte kerk. Zijn hand is de eerfte, die het O ff en, In flaaffche boei geprangd, durft troofien, En zet aan Meccaas krijgsluk paal. Dit leert, Fenetië eer te toonen, Geen Christenftandaard meer te hoonen , En biedt haar reukwerk aan voor faal. Wat monfter zien wij ginds geboren1. ,k Herken '/: het is de Dweeperij. Gaat gantsch Europa dan verloren, Ge'óferd aan heur razernij! ■ Ventdigs Raad, voor die gevaren Zult gij uw' onderdaan bewaren: Wat ziet ge, 5 Adriatisch ftrand? De Wijsheid-zelve u wetten geven! De Handel neemt door haar het leven, En Saladijn biedt hem de hand. Thands  xlviii VOORZANG. Thands wordt de zeilftetn uitgevonden. Wat wil die dapprt Portugees ? . Wat nieuw Heelal, wat nieuwe gronden, Ontdekt die fchrandre Genuees ? Gij, Gama, tergt de fpijt der winden, Om Indus uchtendkust te vinden Door 't nooitgeopend waterfpoor: En de ander gaat het Ooft en zoeken, En vindt in ''s Aardbols Westerhoeken, Natuur, uw grondloos goudtrezeor. De lof, uw groote daad befchoren, Dien V oog met hartverrukking leest, Die lof, ó Gama, waar verloren, Zo Camoëns niet waar geweest, ê Ltikgodinne, hoe on'ëven Betoont ge u niet in loon te geven! Daar Gamaas roem op 't fierlijkst bloeit, Ziet Spanje de eerelooze banden Geklonken om die zelfde handen, Door wie het goud in Spanje vloeit! Wie  VOORZANG. xtïx Wie zal aan heide wareldoorden, Aan Oost- en Avondkust, gebiin ? Wat landflroom op zijn rijke 'hoorden Heur fchatten faamgeftapeld zien? ZaVt Taag of Betisvloed gelukken, Des aardrijks einden te doen hukken? Fortuin blijft beider zif verpand; Maar 't noodlot zal een middel vinden, Om beide Volken te verbinden; ,t Stelt Portugal in Spanjes hand. 't Geluk is nog niet moe van geven; Haar gunften nog niet uitgeput: Nancy kost ftrijdbren Karei V leven, Hier is zijn dappere arm onnut. Ik zie de rijke Nederlanden Ook vallen in de zelfde handen. Wat macht is uwe macht gelijk? Wie zal uw mogendheid braveerèn? Heel de aarde gaat ht>* fcepter deren, Gelukkig huis van Ooflenrijk! * * * * De  * VOORZANG. De wareld zal dan nu genieten De vrucht van haar vereen!ging: Haar fchatten, die te famen vlieten, 'Beloven nieuwe zegening! Het boschrijk Noord ontbloot zijn dalen; Het aardrijk voelt de zonneftralen, Zijn' fchoot tot zoo lang onbekend: Het koren, dat we daar zi'en rijzen, Zal binnen kort het Zuiden fpijzen; Dat goud en most aan 't Noorden zendt. S Zwakke, ê blind? ftervelingen! V'.rgeefs heopt gij het wuft geval Met ft alen ketens te bedwingen , En u te ftutten voor den val! Leert, nooit op menfchelijke zaken Een uur, een" oogwenk ftaat te maker,, Hoe luifterrijk uw lot ook fchijn'l Het geen ge » '/ minst gelooft te fchroomen., Staat mooglijk V eerst u op te komen y En zal tot uw verdelging zijn. Uw-  VOORZANG. W Uw welvaart, Spanje, gaat verdwijnen: De Godheid blaast op uwe macht. Ik zie een ander volk verfchijnen, Een volk, bij uwen trots veracht. Uw grootheid naakt, S Nederlanders ! Welhaast, en 'k zie uw waterftanderS Door alle zeeën heen verfpreidt, En al wat Spanje mocht verrijken, In uwe havens binnen ftrijken: De Godheid had het u bereid^ Maar welk een zee doorjlreden rampen Strekte u een' doorgang tot dien bloei! Ik zie u met verdrukking kampen, Ten proa'd aan flaal, aan vuur, san boei! Mijn Vaderland! wat treurtooneelen, Die hier voor mijn verbeelding /pelen! Tooneelen van verheven deugd! Wat doorgeworfteldf ongelukken 1 Ontzettingbare Heldenflukken , Waar van uw" jaargefchichten heugt! Mijn  Ui VOORZANG. Mijn Lier, zie daar het perk ontjlotenl Dit zij de ftoffe voor ons lied! Vereeuwig 't hen, uit wie wij Jproten , En derve 't ook humt' invloed niet! Maar gij, 6 Neerland! dat mijn zangen Een* blijk van uwe gunst ontfangcn, Terwijl ik u ter eere juich! En dat hun toon, door haar ge/leven, Eens ovcrgaa tot onze Neven, En eeuwig van mijn hart getuig'!  DE G E U Z E N. EERSTE ZANG. '^^"anneer de breede wateiftroomen, Die 't Zuiden naar Sydne zendt, Egypte, aan uwe vlakte komen, Die vlakte, die geen' regen kent; Dan klimt de Nijl op uwe landen, Hij dekt uwe allerhoogfte zanden : Een nieuwe zundvloed fchijnt bereid: De watervallen zijfT verdwenen, Die hemelhooge muren fchenen, Daar ge u van Sennaars landpaal fcheidt. A Maat  2 DE GE UZEN. Maar gij, o gij! die 'teerst uw woning In deze flxeken hebt gefticht, Wat voelde uw hart op dees vertooning, Op dit verfchrikkingvol gezicht? Doch dit's 't niet al! de waatren wijken, En flibbig moer en vuile flijken Bedekken de akkers heinde en veer: Straks geeft gij alle hoop verloren, ' En wacht uit de omgewroete voren Geen' heuchelijken graanoogst weêr. Doch, als de milde zonneftralen De ftoving van hunn' zachten gloed Op dezen flijk doen nederdalen, Verfchijnt daar uit uw overvloed, 't Geen u tot klachten kon bewegen Verflxekt een' vasten zomerregen, Die op Egyptes barnend zand De rijkfie vruchtbaarheid'zal brengen, Door fchralen grond met de asch te mengen Van 't riet, dat de Abisfijn. verbrandt. Zo  EERSTE ZANG. .3 Zo dekt de Almachtige zijn wegen! Zo paart zijn wijsheid zich met macht! En zo is 't hoogde nut gelegen In 't geen de mensch verwarring acht. Maar onvoorziens zal 't licht verfchijnen, Dat alle nevels doet verdwijnen, En toont des Hoogden wijze reen. Leer, ftervling, leer, altijd te hopen, , Tot dat de tijd uwe oogen open', En toon', waarom gij hebt geleên, Dus, eer ge in uw benaauwde palen, ó Thands gelukkig Nederland! Den Overvloed moogt in zien halen, Geleid door Vrijheids wakkre hand, Moet eerst de dood van duizend helden, Befchermers uwer lage velden, Uw land bedekken met hun bloed; En (welk geheim voor 'smenfehen zinnen!) Uw vrijheid zal door dwang beginnen In burgerltaat en in gemoed. A a De  4 DE GEUZEN. De Schelde ziet reeds op haar ftroomen De bloedige Inquifitievlag; Reeds zijn de rechten weggenomen, De Rechters doof op uw geklag; De onwetendheid breekt uit in moorden. Haar redenen zijn zwaard en koorden: De houtmijt gloeit aan allen kant: De Godvrucht en Geleerdheid vluchten: De Burger flikt in bange zuchten: Ellende en fchrik vervullen 't land. Maar Welke zijn die dappre Mannen, Die Brusfel met verbaasdheid ziet? De vrees is uit hun tred gebannen; De Vrijheid is 't, die hen gebiedt. Brengt, Zanggodinnen, nieuwe bloemen5 En, daar de Vrijheid zal benoemen De hoofden, die gij fleren moet; Ai! laat om 't Heldental te kronen, Mijn zwakke zang een' draal vertoonen Van uwen Goddelijken gloed! Wie  E E R S T E Z A N G. 5 Wie heeft de voorfte durven wezen? Wie voegt welfprekendheid bij moed? Wie zal de Dwinglandij doen lezen De klachten, die de Vrijheid doet? 't Is Brederode, in alle monden, Die 's Lands Gefchiedenis verkonden , Beroemd als Neêrlands eerfte vriend. Vernieuw, 6 Kunstrei dezer Landen! Vernieuw met onvermoeide handen De Burgerkroon, door hem verdiend! Wien zien wij naast zijn zijde treden? De Deugd verzelt zijn' levensloop, Terwijl de drie Bevalligheden Hem 't fierfel maken van Euroop. Helaas! de Deugd met zachte zeden, De Wijsheid met Bevalligheden, Heeft niemand voor den dood bewaard! De Maas en hare Nimfen weenen; Bij Mook is 't Heldenhoofd verdwenen, Dat d'Eems en Jemgum had gefpaard." A 3 Ze  6- DE GEUZEN. Zo lang Noordhollands wier en dijken, Den vreemde tot verwondering, Den woeflen oceaan doen wijken Voor d'ijver van den Inboorling; Zo lang, wat banden ons omringen, Het taai geduld het lot kan dwingen, En wijsbellierden moed bekroont; Zo lang zal zich uw roem verheffen, Schoon u de ondankbaarheid mocht treffen, Sonoy, onwaardiglijk beloond! Lumei, die woestaart, is verfchenen. Mijn Zanggodin wendt de oogen af; Zij weigert hier haar hulp te leenenj Zij weigert bloemen op zijn graf. Het lot deed Vrijheids eerfte Itralen Door u vergeefs op Neerland dalen, La Marck, in onzen hoogflen nood. Mijn Zanggodin zoekt zachter Helden; Zij wil uw' lof niet hooren melden: Gij hebt haar. gunfteling gedood. Haar  EERSTE ZANG. 7 Haar hand en die der Vrijheid lieren 't Geleerdfte hoofd van Nederland: Gij pronkt, ö Marnix! met lauwrieren Van beider en Minervaas hand. Ik zie de Vriendfchap banden vlechten, Oranjes hart aan 't uwe hechten. Veracht den laster, die u Haat. Welhaast zal Maurits wijsheid leren, Hoe 't kindren paste vrienden te eeren, Om hunner oudren wil gehaat. Thouloufe, laat uw' moed bedaren! 't Is nog te vroeg het zwaard geroerd: De Burger vreest de krijgsgevaren, Zo lang geen wanhoop hem vervoert. Misfchien dat haast de tijden komen, Dat alle hoop is weggenomen, En 't edelst bloed 's Lands wonden heel'. Het bloedig einde van uw leven Dient thands alleen om naam te geven Aan 't kleine dorp van Oosterweel. A4 Maaï  8 DE GEUZEN, Maar 'sKonings antwoord fchijnt te dralen, f Wat peinst of wil 't Escuriaal? Wie zal een' nieuwen roem behalen En 'tHof doen horen vrije taal? Dit durven Montigny en Bergen. Gij gaat, in Spanje, Spanje tergen, ö Mannen! ik beklaag uw lot. Wat hebt gij, dan den dood, te wachten? Of zou der Volkren trouw verzachten Een' Vorst, die met zijne eeden fpot?. Zij gaan. De Valschheid zal ze ontfangen. Tolédo, dorftig naar 't gebiên, Vertoont aan Fh'ps zijn ftaatsbelangen In Nederland verflaafd te zien; Dat Onderdanen maat noch wetten Aan hunne Vorlten mogen zetten, Maar blindling moeten ondergaan, Al, waar de wreedfte dwinglandije, De dolfte zucht naar heerfchappije, Een' Meeftcr toe laat overflaan. Daar  EERSTE ZANG. 9 Daar fpoedt de helfche Raad te famen, Met Albaas haat, Granvelles wraak, En Staatkunst, zonder zich te fchatnen, Hier Rechters in hun eigeu zaak: Geestdrijverij koomt aangevlogen: De Dweperij, met fcheemrende oogen, Vertrouwt aan Flips haar pen en hand; En 't ijslijk vonnis wordt gegeven: „ Laat niemand meer in Neêrland leven, 9, En 't water ftroomen over 't land '\ A s 7 WE E-  ic DE GEUZEN. TWEEDE ZANG, 6 Gr ij! die, fchuwende alle banden, Het C.apitool verliet niet fmnrt, Wie Cacfar vruchtloos aan dorst randen, Wier glans zich toonde in Catoos hart; Die, als de woede van Tyrannen Uw' naam van de aarde wil verbannen, Noch moordend ftaal noch pijn ontziet; Koom, Vrijheid, koom ! ik zing de Helden, Die u in Batnos erf herftelden, Koom, weiger mij uw' invloed niet! Gun  TWEEDE ZANG, tr Gun mijnen geest die ftoute vuren, Die fchittren daar gij 't Land verblijdt; Die eindloos in 't geheugen duren, Den wrok der Dwinglandij ten fpijt'! Door die floeg Mirjam fiere tonen, Als 't woefle heir van Jacobs zonen Op Edoms oever was geleid; Door die, in zachter tijd, verfchenen De fraaie kunften der Helleenen En Ciceroos welfprekendheid. En gij, die de eerde, in onze drgen, Wanneer 't wanhopend Vaderland Verpletterd fcheen door zware Hagen, De Vrijheid zocht in Nasfauws hand! Die, zo mijn hart een blijk mocht geven, Hoe Vriendfchap na den dood kan leven, Dees ftof alleen bekroonen zoudt; Ter Veer! ó! wil mijn zwakke zangen, 6! Wil mijn dankbaarheid ontfangen, Die door geen' tijd of lot verkoudt. Maar  12 D E G E U Z E N. Maar gij, wien de eer der brave Vaderen, Wier bloed, wier edel heldenbloed Gij bruifchen voelt door hart en aderen, Den fieren boezem zWellen doet! Gij Neêrland, Neêrland, dat den volken, Daar ge uit den fchoot der waterkolken Den vrijen hals ten hemel heft, Een blinkend voorbeeld hebt gegeven, Hoe 't past, voor 't Vaderland te leven g Dat alle voorbeeld overtreft! Gij, wakkre Vaderlandfche loten! 6 Staat me een luttel aandachts toe. Voor wie is 't, dan mijn Landgenooten, Indien ik 't fpeeltuig klinken doe ? Wien voegt het zo, als echten zonen, Het oor te leenen aan mijn tonen, Het hart te fchenken aan een ftof, Zo dierbaar en belangrijk tevens, Als de. eer van d' oorfprong hunnes levens : Den Overouderlijken lof? Reeds  TWEEDE ZANG. 13 Reeds nadert met geduchte benden, Die niemand dan met ijzing ziet, Al wat de Dwinglandij kan zenden Tot ftaving van een moordgebied» Zie Bijgeloof, met heete twisten, Schijnheiligheid, met donkre listen, En Armoê, temfter van den moed. De Wreedheid volgt met bloedige armen , De Valschheid, die zich fchijnt te erbarmen, Maar in haar' grimlach bitter woedt. Dan, waar zal eerst het onweer vallen, Op ieder, niet bedacht te vlien; Of welke Stad in hare wallen Het moordtooneel geopend zien? De woede fpaart hier klein noch Grooten; Wat fboomen bloeds alom vergoten! Het gantfche Land is één fcbavot. En hij, die beelden heeft gebroken, En die die fchennis heeft gewroken, Alle ondergaan zij 't zelfde lot. De-  14 DE GEUZEN. De zelfde ftond zal beiden flachten, Die met Villers op 't moordfchavot Den aanblik van den dood verachten, En hen, die trillen voor hun lot. De bijl en Bloedraad zegepralen. Hier moort men Caafembroot, van Stralen, Daar Galama, den ouditen Fries. Niets is meer heilig in dees Landen; Ja, Beulen Haan voor 't eerst de handen Aan de Orde van het Gulden vlies! Gij, die voor Voriten hebt geflreden, Die voor uw bloed hun lof verbeidt Roomt hier bij Egmonds romp getreden, En ziet der Groten dankbaarheid! Noch vrouw, noch vaderloze weezen, Noch alle dienst, gedaan voor dezen, Niets, Egmond! heeft uw hoofd gefpaard; Noch Saint Quintyn, noch Grevelingen, Noch aller liefde en zegeningen, Noch 't Rijk tot tweewcrf toe bewaard. Wig  ' T w e>:e td e z: a N G E G E Ü Z E N. De zelfde moed is wel in 't vechten, Doch krijgstucht maar aan eenen kant; En doorgaands zal 't geluk zich hechten , Waar moed met krijgstucht famenfpant. ■Reeds ziet La Marck in gantfche hoopen 't Gemeen uit ftad en voorftad loopen, En driftig naar de fchepen gaan. Die wil 't geroofde niet verhezen, Wijl deze fpreekt van zee te kiezen; En met de Vrijheid is 't gedaan. Als Rochus, in den Briel geboren, Niet onbewust van 't geen der Stad In dezen toeftand waar befchorcrr, Zo Spanje de overwinning had; Als Rochus voorneemt, korte dagen Voor eeuwige eer en lof te wagen: Hij zegt: Ik geef aan 't Land mijn bkled: Gering is 't voordeel van mijn leven; Maar groot, dat Spanjes trots zal beven, Als 't hoort van Neêrlands heldenmoed! Hij  Z E S D E Z A N G. 53 Hij fpreekt, ontflaat zich van zijn kleeden, En fpringt in 't midden van de gracht. Men ziet de frisfche en rappe leden De blijken toonen van hun kracht. In beide legers , opgetoogen, Vest Rochus ieders geest en oogen: Het eene roemt zijn' Heldenmoed, Daar 't andre, om 't ftout beftaan verbolgen, Hem duizend kogels na laat volgen, En fchoot bij fchoot op Rochus doet. Hij duikt, hij zwemt met lange ftreken: Een bijl is in zijn rechtehand, Om alle hindernis te breken, Die 't zeenat weigren kan aan 't land. Hij hakt : men ziet het water ruifchen, En fluks in fchuim en golven bruifchen, En ftroomen over bouw en dam. De Spanjaard fiddert voor 't verdrinken, Terwijl de grond hem fchijnt te ontzinken, En zoekt den weg, waar langs hij kwam. D 3 Doch  54 DE G E UZEN. Doch Rochus wint op nieuw de wallen, Bewaard door dapperheid en kunst. Uw roem, ó Held! zal nimmer vallen, Gij hebt verdiend der Vrijheid gunst! Schoon uw gedacht niet was verheven, Uw hart, uw moed zal 't luider geven, Meer, dan geboorte fchenken kan. Wien 't eerst de glans der-Deugd bekoorde, En de eer tot ware grootheid fpoorde, Zie daar den eerden Edelman! Dus kwam van de eerstbevrijde droomen, En 'sTybcrs afgebroken' brug Horatius in 't juichend Romen: Zo week Porfennaas heir te rug. Maar om behoorlijk hem te kroonen, Heeft Cocles Maroos heldentonen; Gij, Rochus! dechts mijn zwakke lier! Dan eeuwig leeft gij, nu mijn fnaren Uw' naam met de eeuwge namen paren, Van Nasfauw, Geus, en Batavier! Dan,  ZESDE ZANG. 55 Dan, daar der Spanjaards woede, in 't vluchten, Het angftig Beierland vervult, Verneemt de blijde Geus geruchten: Hoe Vlisfingen de Vrijheid hüldt: Hoe Veere 't dwangjuk heeft verbannen. Zie, roept Lumei, 6 wakkre mannen; Ziedaar, wat weg de voorfpoed toont! Zij helpt die voorwaart durven ftreeven; Bosfu is naauwlijks nog verdreven, Of uwe deugd is reeds beloond! Laat ons naar 't welig Braband varen; Wat heeft de Schelde, dat ons fluit? De kloofters der Antwerpenaren? Hun rijkfte kerk is u ten buit. Neen, andwoordt Blois, in Holland blijvenl Laat onze macht daar eerst beklijven; Op Zee- en Holland koomt het aan: De Geus, in dat bezit gekomen, Kan Schelde, Rhijn, en Maas betoomen, En, weêr vereend, naar Brusfel gaan, D 4 WU«  56* DE GEUZEN, Wilt deze kusten niet ontblooten, Blijf voor Oranje hier gebién, Verfchans de dijken en de floten, Daar anderen naar helpers zien! Ik zal de Zeeuwen gaan verflerkenj De Rijk, om Englands bijftand werken; Laat Enthes Dordrecht onderdaan! Wijl Brand naar Gorkums wal zal varen, Kan Z wieten volk in Schieland gaaren, En Cabbiljau naar Alkmaar gaan! Welhaast zal hier Oranje wezen; Oranje, Neêrlands toeverlaat, Die 't werk, door onze hand gerezen, Voorfpoedig ftraks voltrekken gaat! Wij zullen onder uw bevelen Terwijl 'sLands eerfle breuken helen, Vervolgen 't geen de Briel belooft, En, door het.ijvrigst plichtbetrachten, Bewonen, dat der Geuzen krachten Niet gantsch onwaard zijn zulk een Hoofd! De  ZESDE ZANG. 5? De Veldheer, door 't gefprek bewogen, Laat toe, dat hem de reden temt; En Blois befpeurt in aller oogen , Dat ieders hart dit medefremt. De nacht intusfchen drijft naar 't westen, Verbergt de nieuw gewonnen vesten, Bedekt den grooten Oceaan, En doet de Volken onzer kusten, Vermoeid van hunnen arbeid, rusten; Ën 't licht bezoekt d'Arnericaan. D 3 Z E P E 2f*  58 DE GEUZEN. ZEVENDE ZANG. IVIfaar, fchoon de duifternis de landen Van de eene helft der aarde dekt, En rust verfpreidt op deze ftranden, Daar 't morgenrood weer andren wekt, Het oog van God blijft altijd waken! ö Mensch! gedenk in alle zaken, 't Zij gij gehoorzaamt of gebiedt, Graveer op 't diepfte in uw geweten, In weelde of in gebrek gezeten, Dat u de Godheid altoos ziet! Verr»  ZEVENDE Z A N G. 59 Verr' boven 't firmament verheven* Geeft de Allerhoogfte zijne wet: De Throon, waar van zij wordt gegeven, Is boven lof, en zonder fmet. Daar, daar is alles rein en heilig, Voor aardfche vlek en rimpel veilig; De Deugden fpelen om dien Throon: Zij olfren zuivere gebeden, Terwijl de zwakke Menschlijkhedcn Van verre fmeeken om verfchoon. Bij alle Volken aangebeden, Schoon geen van hun Zijn wezen kent, Wordt hij gezocht in plechtigheden, Geleerd bij Koran, Vedam, Zend. Hem eert de Wilde in zou of winden: Elk arbeidt om Zijn wet te vinden, Elk zoekt een Autaar in de fmart. 6 Stervling! ga in uw geweten: Daar is Zijn vaste wet gezeten; Zijn Autaar ftaat in 't deugdzaam hart! Zijn  6ö D E GEUZE N. Zijn helder oog'kan nimmer feilen. En ziet gelijk aan alle zijd'; Het kan het ondoorgrondbre peilen; Het kent de Waarheid, meet den Tijd. Met deernis pleegt het aan te fchouwen Ons kort vermaak, ons lang berouwen, En ons zo naauw beperkt verftand, Dat fteeds, met blindlings tegenwroeten, De weldailn fchuwt, die ons ontmoeten Van 'sHoogften Vaderlijke hand. Hij gaf geboorte, kracht, en leven Aan Wareldbollen zonder tal, Die in de onmeetbre ruimte zweven, Elkaar bewarend voor den val. Zo wel, die de afftand doet verdwijnen, Als zij, die onbeweegbaar fchijnen, Zijn faam in evenwicht gezet: En, in den loop of rust, begonnen Door Warelden, Kometen, Zonnen, Volgt ieder de eens gefielde wet. Maar,  ZEVENDE ZANG. 61 Maar, noch die blinkende gevaarten, Wier wicht verbeelding naauwlijks vat, Noch die geduchte vuurge Haatten, 't Heelal ten nieuwen levensfchat, Zijn voor Zijne oogen meer in waarde, Dan 'c bloedelooze dier op aarde, 't Geen kleinheid aan ons oog verborg: De Vorfren, die een Rijk bellieren, Het voedfel, noodig voor de mieren, 't Is al het voorwerp van Zijn zorg. Hoewel Zijn Wijsheid voor onze oogen Geprent in alles, wat wij zien, Niet noodig heeft, op nieuws betoogen Van Alvermogen aan te biên; Toch ziet men foms, dat Zij de wetten* Die Ze eens voor de Aard' heeft willen zetten, Doet itil ftaan voor een oogenblik, Wanneer de blikfeni van haar handen De llraf voltrekt aan Dwingelanden , Of gautfche Volken Üuat -met fclirik. Oran-»  62 DE GEUZEN. Oranje (fchoon door Haar verkooren Tor wederftand der Dwinglandij, Om Flips in. Nederland te ftooren In zijn verwoede heerfchappij) Had echter tweemaal reeds zien bukken, Wat hij te velde had doen rukken Door vrienden, goud, of eigen vlijt: En nu, hoe moedig in gedachten, Was hij genoodzaakt af te wachten De vruchten van geduld en tijd. Maar nochtans zag de vroege morgen. De middag, avondftond, en nacht, Zijn' geest in Vaderlijke zorgen, Op 't heil van Nederland bedacht. Dus peinsde, aan Babels vloed gevangen, De harpen aan den wilg gehangen, Gantsch Israël aan Sions lot; Dus hoopte 't op zijns Volks verblijden, Bij 't wenden van die nare tijden, Nog in de hand van zijnen God. De  ZEVENDE ZANG. €3 De Godheid ziet al 's mentenen fmarten; Hoort elke zucht, die de onfpoed zendt; Leest in den doolhof onzer harten Begeerten, ons-zelv' onbekend. Zij weet het, hoe Oranjes wenfchen Niet in de macht Haan van de menfchen, Slechts doenlijk zijn door Haar gebied: Zij wenkt: de Hoop, om hoog gekomen, Heeft voor Haar' zetel plaats genomen: De Hoop bewoont den Hemel niet. Door mijne gunst aan de Aard gegeven, Opdat uw hulp den fterveling, (Zegt God) in 't korte en bange leven, Vertrooft', verzelfchappe en omring': Gij, die hem, van mijn' Throon gezonden; Als Ik, onwankelbaar bevonden , Als Ik, onfeilbaar zijt geweest; Ga, Hoop, verjaag Oranjes fchroomen, Verdrijf zijn angst door blijde droomen,' Leer 't nog toekomflige aan zijn' geest! Wijs  64 t> E G E Ü Z E N*. Wijs aan, door welke Heldenftukl en Het nieuwe werkftuk van zijn hand Voltooid door die zijn fchreden drukken, Zal zijn Europaas fchoonfte land. Hoe de Overwinning zijne Zonen In fhage zegepraal zal toonen, En Nederlands gevreesde macht Den oceaan zal overbrengen Van daar de Lijn en Keerkring zengen* Tot daar geen zon natuur verzacht. .De rust, de flaap, de lichte drooraen Zijn allen in uw hand gefield Door uwe zorg zij meegenomen 't Geen noodig is, dat u verzclt. Vertrek!— Op vleugelen geheven, Door Eigenliefde en Moed geweven, Bereikt de Hoop in korten de Aard'. Zij vindt welhaast de ftilie holen, Daar flaap en droomen zijn verfcholcn, Door dikke nevelen bewaard. Zij  ZEVENDE ZANG. 65 Zij wekt den Slaap: zij roept de Droomen, Niet zulke, als met het zware bloed Somtijds in onze herfens komen, Als 't lichaam zich te onmatig voedt 5 Maar zulken, als aan 't brein verfchijnen, Wanneer men, buiten angst en pijnen, Dien zachten, zuivren flaap geniet, Die dan alleen ons wordt gegeven, Wanneer bij een gematigd leven Dè Deugd in onze ziel gebiedt. Koomt, fpreekt de Hoop, op mijn gebodert, 't Zijn die, die u uw Schepper geeft, Uw vlugge dienften zijn van noden, Verheft .u op zijn' wil, en zweeft. De Slaap, bezwaarlijk opgerezen, Schijnt d'arbeid van de reis te vrezen: Hij wrijft zijne oogen, volgt, en zucht! De Droomen, die geluk voorfpellen, Gaan met den Slaap de Hoop verzeilen, En zwieren vrolijk door de lucht.- E Den  66 DE GEUZEN. Dea Nacht op zijn' ebeenen wagen, Door donkre wolken onderfteund, Verneemt de Hoop, om hoog gedragen, Daar ze op haar gulden anker leunt: Hij ook, hij heeft zijn' last bekomen, En weet, waarom de Slaap, de Droomen, De Hoop, verfchijnen op de kust: Hij breidt zijn wieken over de aarde, Verftomt wat nachtgeruchten baarde, En fpreidt den vaak, die zorgen fust. Maar de andren fpoeden zich te omringen De rustplaats daar Oranje lag, Die 't hachlijkst lot der ilervelingen Met koele zielsbedaardheid zag. Die ziel, in onweêr 't hoogst geheven, Wist nimmer van voor 't lot te beven! Zo drijft, wanneer de Lente bloeit, Gerust in 't midden der gevaren, In 't nest op weifelende baren , Haldone, terwijl zij broeit. ACHT-  ACHTSTE ZANG. 67 ACHTSTE ZANG. ]L3e Slaap, met zachtheid ingeflopen, Is ras 't gevolg der rust geweest: De Droomen naadren vast bij hoopen, En fpeTen voor Oranjes geest. Eerst arbeidt alles door elkander, En 't eene voorwerp jaagt het ander; Allengskens wordt het fchijnfel klaar} In eens verdwijnt het warrend duister 5 De Zon rijst op in gulden' luider j De zoek Mai verfiert het jaar,  63 DE GEUZEN. Hij vindt zich in de lucht verheven; Een zwarte rook verbergt hem de aard'; 't Gefchut doet ftraks de wolken beven , En 't is met blij gejuich gepaard. Maar, als de dampan zijn verdwenen, Ziet hij voor zijn gezicht verfchenen De ruime boorden van het IJ, Daar duizenden van menfchen wachten Naar fchuiten, booten, fchepen, jachten, Die reeds zich opdoen van nabij. De Waterlandfche klokken luiden», Maar niet gelijk bij wapenkreet; Zij fchijnen bfl'jdfchap aan te duiden, Zo als wanneer men welkom heet, r De vlaggen waaien van de torens, Maar toonen nergens, a's bevorens, Bourgonjes bloedig waptnkruis; *t Zijn alle vlaggen van Oranje: Geen 't minde, dat gewaagt van Spanje, Van dwingland)]" of krijgsgedruisch.  ACHTSTE ZANG. 69 Hij wendt naar d'andren kant zijne oogen, En ziet het bloeiend Amftelland, Daar elk, in blijdfchap opgetoogen, In dorp en vlekken boogen plant; Hij merkt hier dwingen noch gebieden, 't Is liefde alleen der Akkerlieden, Daar eer- en praalboog door verrijst. Geen ftok wordt in de lucht geheven, Geen landman tot het werk gedreven, Waar toe de trotschheid hen verwijst. Maar op de plaats, daar kort voor dezen De grondflag klom van Amfterdam, Ziet hij een nieuwe, ftad verrezen, Die driemaal grooter omtrek nam.. Daar 't perfen van de breede' dijken Het IJ ter weêrzijde in doet wijken, Verrijst het hedendaagsch Carthaag: Daar kan 't gezicht in eens befchouwen Veneedje en Tyru* praalgebouwen, Met de oevers van den Nijl en Taag. E 3 Het  o DE GEUZEN. Het oog tracht vruchtloos door te dringen Door 't bosch van masten, dat men ziet, Die, Noordwaart aan, de Stad omringen, Daar 't IJ met Pampus famenvliet. Schoon alles woelt in breede ftraten, De verheid weigert toe te laten 't Gezicht van alles wat gefchiedt; Maar als de Hoop den Vorst hoort wenfchen, Te zijn in 't midden van die menfehen, Daalt ftraks de wolk op h*ar gebied. De venfters, die hem doorzicht geven, Vertoonen zalen, rijk gebeeld, Met marmer, dat Xavry deed leven, Gebloemt', door Huyzems hand geteeld. Hij ziet het goud de praalvertrekken "f Met lak, fluweel, fatijn, bedekken, En blinken, fchittren overhand. Geen grooter luifler liet zich blijken, Als hij de kroon van Kareis Rijken Van Karei bracht aan Ferdinand. Of  ACHTSTE ZANG. 71 Of toen, wen van Leucates ftranden Gekeerd op 't hooge Capitool, Augustus de outers deed ontbranden, En Nijd en Tweedracht zich verfchool: Toen alles wat het Oost kwam bieden, Toen al de fchatten der Lagieden, Al wat in Ifis graffleên lag, Verfcheen op Febus witten drempel, En 't blijde Rome Janus tempel Ten derden maal gefloten zag. Oranje zoekt aan alle zijden, Of mooglijk zijn verfland bevroedt, Wiens blijde komst in deze tijden Dit aantal Burgers juichen doet. De Hoop, gereed om zich te toonen, Gelijkt in Amfterdam te wonen; Zij kiest de houding en 't gebaar, Daar eer de Deugd meê kwam verfchijnen, Eer zij van de aarde ging verdwijnen; Of Fagel meer dan tachtig jaar. e 4 »> Gm  72 ï> E GEUZEN, „ Gij, zegt ze, wien 't verbaasd befchouwea „ Van 't geen zich opdoet in deez' wal „ Met recht voor vreemdJing mag doen houenj „ Verneem wat hier gebeuren zal. „ Uw oog vertoont, me uw heet verlangen f „ Om uit mijn' mond bericht te ontfangen „ Van de oorzaak dezer Burgervreugd. „ Door Vorften, die we aanfchouwen zullen, „ Ziet ieder hier zijn' wensch vervullen, „ Den wensch reeds van zijn vroegfte jeugd; „ Maar, fchoon de Zon reeds is gerezen, „ Die door dit uitzicht elk verkwikt, „ Zij zal nog hooger moeten wezen, „ Eer ons hun komst wordt toegefchikt; „ De Zuiderzee, die vele jaren „ Geen Admiraal op hare baren, ,, Geen' Nasfauw, Zeevoogd heeft gezien, „ Verwaand op de eer van hare droomen, „ Zal hen zo langzaam op doen komen, „ Als zij 't aan Pampus kan gebiêu. • Wil  ACHTSTE ZANG, 73 „ Wil midlerwijl een weinig rusten, ,, Beproef in 't naastgelegen huis „ De vriendlijkheid van deze kusten , „ Tot dat het dondrend walgedruisch Uit duizenden van koopren monden „ Hun heuchlijke aankomst zal verkonden, „ Tot aan de fluizen van de ftad; „ Tot dat, van 't Pampus afgewrongen, „ En 't IJ met moeite doorgedrongen, „ Hun jacht door d'Amftcl wordt bevat.'! Zij fprak: de Prins, gewoon te zwijgen, Door onbekende macht geleid, Laat licht de Hoop van hem verkrijgen, Te gaan ter plaatf', hem toebereid. En, hier met minzaamheid ontfangen, (Waar zou de Hoop geen plaats erlangen?} Is 't eerde, dat hij gadeflaat, De beeldtnis van een deftig wezen, Daar .Eer en Kunde in is te lezen, In 't .Eurgemeefterlijk gewaad. E $ De  74 DE GEUZE N. De wareldkaart ligt hem voor de oogen, 't Kompas is in zijn rechte hand, Hij zoekt of Maalfon is bedrogen, Of d' omtrek wist van 't Noorder (Trand. Een Vorst, gekleed in Lenaas vellen, Schijnt nieuwe wegen voor te (lellen, En wijst de kust van Kolima. Een oog van 't Beeld gaat derwaart zweven j Het ander fchijnt de wet te geven Van Suriname aan Jakatra. Oranje voelt zich 't hart verblijden,. Op 't aanzien van de aandaande macht, Die eens in naderende tijden Het Capitool des Amfïels wacht! Hij vraagt: wie is 't, dien ik zie zorgen, Van daar het Oost den frisfehen morgen In purpren glans naar 't Westen (liert, Tot daar de Zon op ijs en klippen Van verre een' bleeken ftraal laat glippen, En 't Noorderlicht de nachten hert? 't Is  ACHTSTE ZANG. 75 't Is VVitfen., zegt de Hoop, geheeten, In Stads- en Staatsbewind vermaard. De jonge Vorst, bij hem gezeten, Verftrekt een wonder aan onze aard. Hij, wien in 't afgelegen Noorden Europaas kundighecn bekoorden, En die door 't nut naar glorie joeg, Hij vraagt: Hoe doet men handel bloeien? Hoe 'swarelds einden famenvloeien? En Witfens geest is hier genoeg. Dus, in Oiifis dorre zanden,. Daar de aarde van den gloed verfmacht, Befchaafden Termofnis handen Den Griek, dien hem Minerva bracht: 't Was niet genoeg in Thebes zalen Den les van 't Rijksbeftuur te halen; Zij deed hem vreugde in de armoê zien, Daar Nijverheid en Vrede wonen; Als 't voorbeeld, aan een' Vorst te toonen, Die eens aan menfchen zou gebiên. NEGEN*  76 DE GEUZEN, NEGENDE ZANG, ITlDes arends in de Pyreneën, Des leeuws in Barcaas zandig Rijk, Des walvisfch' in de Noorder zeeën, Elk kroost is d' ouderen gelijk. Koom verder, treed in deze zalen, En zie, waar ook uwe oogen dwalen, Een blijk van Wetenfchap en Kunst. Werd Witfehs grootheid aangebeden, De Zoon drukt 'sVaders wakkre fchreden, En woekert aller braven gunst.  NEGENDË ZANG. 77 Zijn fmaak en kennis in tafreelen Toont d'opgetoogen' vreemdeling., Door honderd knnftige penfeelen, } Hoe verr' de roem* van Neêrland ging. Wiens wijze moed en dappre handen Zich kweten voor de onfchatbre panden Van Neêrlands Godsdienst, Vrijheid, Rustj Of onzen wimpel op de baren In vuur, in bloed en zeegevaren Eeibieden de^n^op ieder kust, Befchouw, hoe, op haar diepe kolken » De zee de fchepen van die floot Hier met zich opheft tot de wolken, Daar weder in den afgrond floot. Zie Spanjes vlag voor de onze dalen, En van der Does haar buit behalen, In fpijt van ftormen, onweêr, dood. Zie hier in volle zee verzinken, En daar in gloênde vlammen blinken De onoverwinnelijke vloot. Die  7S DE GEUZEN. Die zeeliên, die ge in 't hoogde Noorden Ziet zitten in die droeve hut, Op koude en ongastvrije boorden, Daar licht en warmte is uitgeput, Zijn Heemskerks doute lotgenoten; Zij gaan met Willem Barents vloten, Beproeven onder zijn beleid, Of moed, die alles door kan dreven, Door ijs en klippen heen, kan geven Een' doortocht, door Natuur ontzeiJ. De Zon is aan hun oog verdwenen, Heur dralen zijn als weggevlucht; De dag worde van de Maan befchencn; 'tGeftarnt' blijft fcheemrea aan dc lucht; De Noordbeer ziet zijn halfjaars nachten, Zijn ijs en mist door hen verachten; Zijn fchuilplaats doren door hun vlag.' Min roemrijk bracht ge in Efons velden, 6 Tyfis! Argoos wakkre helden Te rug in dwingend zeegezag! Maar  NEGENDE ZANG. 79 Maar Heemskerk! uwe deugd zal leven Zo lang als Zemblaas kille ftrand: Een nieuwe glansvuw' naam omgeven, Daar Goenong-Api Neyra brandt! Ga, Admiraal, ga ieder leren, Wien 't eigen krijgsampt zal vereeren, Wat heerlijk loon .uw grootheid vond; Hoe Spanje heel haar kust zag beven, Daar Calpe 't einde van uw leven En de overwinning famenbond. Die Broeders, die langs nieuwe wegen (Als Welvaart dreigde weg te vliên) Aan Nederland, verbaasd, verlegen, Auroraas havens deden zien, Ter Gouw, zijn burgers uwer wallen. Vertoonde gij hun lotgevallen Veeleer in uw beroemde Kerk, Dan 't geen zij toont in donkre glazen, Waar van de kleuren 't oog verbazen * Door hart» noch geestverheugend werk!' Maar  So DE GEUZE N. Maar als de weg naar 't Oosten open, Aan Zeeuw en Amflel is bekend, Zal vloot bij vloot ait Neêrland loopefl, Die 't Oost aan onze wer gewent. Befchouw, hoe deze Koningrijken, Hoe alle de Indien bezwijken: Hoe 't fier Batavia begon. Hier flraft van Dam de Makasfaren; Daar temt van Goens de Mallabareri; Hier fneuvelt Huift en wint Ceylon. Door Bataviers zijn geene zeeën, Zijn gene kusten onbezocht: Hoe verdie havens, baaien , reeën, Hoe eerder 't voorwerp van den tocht [ Van Noort zal om den aardkloot zeilen, Daar Schoutens roer, met zorg en peilen, Caap Hoorn en Straat Le Maire vindt. In 't Zuid gaat Tasman landen zoeken, En Roggeveen in alle hoeken, Niet ongenaakbaar door den wind. En  NEGENDE ZANG. 81 En gij, die door Columb gevonden, Uw gronden ziet met bloed bedekt, Licht, dat, hoe zwaar in 't juk gebonden, U dit nog tot vertroosting Ilrekt, Dat, fchoon de bloeddorst en de mijnen U in ellende doen verkwijnen, Zo verr' gewinzucht wetten fchrijft, Het geen gij zamelt in uw banden, Tot winst is voor de Nederlanden, En niet aan uwe beulen blijft. Zie reeds op Texels duin verfpreiden Den fchat, dien Porto bello mengt, Wat Carthagéna zag bereiden, En Vera Crux naar Cuba brengt. De Mexikaanfche rijke bergen 4 En de Andes, die den hemel tergen, Verborgen dezen zilvren buit. Zie hier Vigognaas wollen zweven; Hier de Indigo zijn kleuren geven; Hier Loxaas fchors, die koortfen fluit. tt Wie  8a DE G E U Z E N. Wie is de man, die zulke vloten Zal toonen aan des Helders dijk? En de Yncasmoorders zal ontblooten Van roof uit Montezumaas Rijk? 't Is hij, die onder Spanjes flaven, Nog kind, zijn' Vader wist te laven, Wiens vroege Godsvrucht ouders voedt. Hovaardig Spanje, in deze handen Zal God den rijkften buit verpanden, Dien 't Westen aanvoert op den vloed. Nu rijs, mijn Lier, en fpan uw fnaren! Stijgt, zangen, boven lucht en wolk! Onttrekt den tijd, ontrukt den baren Den naam van Neêrlands varend volk! De Hollandfche, en de Friefche leeuwen, En de in de zee geboren Zeeuwen, Wier vloten, daden, Heldenmoed Op alle zeeën roem behaalden, Op duizend droomen zegepraalden —! Hun wijden we onzen nieuwen gloed. Zie,  NEGENDE ZANG. 83 Zie, zegt de Hoop, op Englands ftranden, En onder haar verwaande kust, Oquendoos vloot door Tromp verbranden, En Spanjes zeemacht uitgebluscht. Zie hier zijn' Zoon in duizend vuren Het goed en kwaad geluk verduren, Fier tegen vijand, tegen vriend; Die zich van beiden heeft doen achten, En in zijns Laudgenoots gedachten Somtijds bij Ruyter plaats verdient. Zie daar den hoogden roem der eeuwen, Zie daar den man, die uit het {tof, Die uit de lijnbaan van de Zeeuwen 't Heelal vervuld heeft met zijn' lof. Wie zal dien Held naar waarde prijzen? Waar zal, Natuur, in Neêrland rijzen Een ziel,,aan zijne ziel gelijk? Waar 't Vaderland een pen vertoonen, Die zijne dientien kan bekroonen ? Die niet voor hunnen huiler wijk'? F 2 Hier,  84 DE G EUZEN. Hier, op De Ruyters voorbeeld, ftreven In Zeeën, fchuimende van bloed, Die, door den moed en de eer gedreven, Met hem weêrftaan aan Englands gloed. Daar fpringt, in 'theetfte der gevaren, Het fchip met de eer der Wasfenaren. Hier blijft Tjerk Hiddesz, zo beroemd, Dat alle Nederlandfche monden Zijn' lof na Ruyters lof verkonden, En tot zijn' volger reeds benoemd. De Zee, vergramd op uwe namen, Dreigt, Evertszoon, uw gantsch gedacht, Hoe min, die 't doodlijk lood ontkwamen I Hoe veel, door hunnen moed geacht! Livorno ziet den braven Galen, De Sond De Witte zegepralen, En Bergen wat De Bitter kan. Hier eindigt Cortenaar zijn leven, En in Van Gend ziet England fneven Den rijkbegaafften Edelman. TIEN-  TIENDE ZANG, 85 TIENDE ZANG* IVlaar zij, die dezen muur bedekken, Zijn mannen, die het Vaderland Ten fteun en luifter mochten ftrekken, Door gaven van 't befchaafd verftand. Hier, door Geleerdheid achtbre mannen, Door wie de duifternis verbannen, In Neêrland plaats voor kennis maakt: Daar, Staatsliên, die de Wetenfchappen En Kunften breidlen aan hun frappen; Waar 't onverftand zijn gal op braakt. F 3 Dus,  86 DE GEUZEN; Dus, op den hoogden boom gedegen, Verrukt de zoete Filomeel; Terwijl de beir, in 't flijk gelegen, Knaauwt aan een walglijk bekkeneel, ó Zachte, ó teedre Zanggodinnen! Gelukkig zij, die u beminnen! Gij zijt het voedfel van de jeugd, 't Sieraad van mannelijke jaren, De troost en toevlucht in gevaren, En 'souderdoms gewisfe vreugd! Uw gunst doet zelfs de kennis bloeien In 't aaklig, in 't verfchrikkend huis 9 Dat Waal en Maas ziet famenvloeien, In keten-, droom-, en windgedruisch. Aldaar, in dille rust gezeten, ( De vrucht van 't onbevlekt geweten!) Zweeft boven hem en blinkt in 't zwerk De Roem, die Huig de Groot ziet fchrijven; Haar hand fchijnt zelv de pen te drijven, En de Eeuwigheid bekroont het werk. Geen  TIENDE ZANG. 87 Geen ramp kon de evenheid verdoren Van zijne onwankelbare ziel, Schoon have en vrijheid was verloren, Schoon 't lot hem woedende overviel! Dus, onder 't zilte nat bedolven, Zijn Arethufaas zuivre golven Van alle bitterheid bevrijd; Zo ziet men Chimborazoos rotfen Met hooge kruin, de golven trotfen, Hoe fel hen ftorm en vloed bedrijdt. En gij, juweel van Neêrlands vrouwen! Die nooit uw' man verliet in nood, 6 Reigersberg! zijn zielsbetrouwen! Gij ook, gij leeft nog na uw' dood! 't Is niet alleen door fchoone leden En uiterlijke aanminnigheden, Dat hier Natuur in luider blonk: Zie, welke harten zij bereidde, Wanneer ze en u en Adeleide Aan beider eeuw tot luider fchonk. F 4 Docb  88 DE GEUZEN. Doch Barneveld zal wegen toonen Naar 't Zuiden en de Middenlijn, Oranjes tederheid beloonen, En Maurits eerfle bijfland zijn. Als 't Land in 't onweêr wil bezwijken, Doet hij de donkre buien wijken: Hier opent zijne hand de Zond; Daar breekt zijn tong de droeve panden Van Neêrlands nood uit Englands handen J Door hem zijn deze meiren grond, In dit tweeledig fluk veifehijnen Twee Broeders, die de bitfche Nijd Op 't zelfde tijdftip deed verdwijnen : De haat en de eerbied van hunn' tijd. Zie d'een', in deze floep gezeten, Den Theems zijn trotschheid doen vergeten, Daar Chattams rook den Brit verflikt. — Gij, Staatsman! in uw fchrandere oogen Vertoont zich 't zeldzaamst zielsvermogen, Maar dat zich naar geen tijden fchikt. Ver-  TIENDE ZANG. 89 Vergeefs doet gij de Zeemacht blinken, Veel meer dan ooit Europa zag; En Koninglijke wimpels zinken (Waar is die tijd!) voor onze vlag: Gij rukt vergeefs de Nederlanden Uit jonge en fiere en dappre handen: Waarom voor 't zuchtend Vaderland Geen hulp in de onderlinge twisten, En tegen Buitenlandfche listen Gezocht van Nasfauws eedle hand? Hier valt da Prins haar in de woorden: Wat, vraagt hij, wil die fchilderij, Dat ijsfelijk tooneel van moorden, Gepleegd door Hollands Burgerij? Wat voert tot die onmenschlijkheden Een volk van zulke 'zachte zeden? Wat gaf hun 't wraaktuig in de hand? Mijn oog herkent die beide Broeders, Ginds afgebeeld als Staatsbehoeders En de eerbied van hun Vaderland. F 5 Gij  9o DE GEUZEN. Gij ziet affchuwelijke dagen, Hervat de Hoop: die fchilderij Verdient, u ijzing aan te jagen. Zo woedt getergde razernij! Velt niet, 6 Vreemdelingen! heden Uw oordeel over onze zeden, Op 't geen gebeurde in vroeger tijd. Wij-zelf, wij wenschten uit te wisfchen In Nederlands Gefchiedenisfen Den dag, die deze daad verwijtl Wend liever herwaart uwe treden: Zie hier de wetten der Natuur Door Huygens fiks vernuft ontleden, En 't perk bepaald van ieder uur. Saturnus wareld met de kringen En wachters, die haar' bol omringen, Kent de Aarde 't eerst door Huygens oog. Hier rijst de Wiskunst uit het duifter, En heft met 's Gravezandes luifter Den naam van Neêrland hemelhoog. Twee  TIENDE Z A N G. 91 Twee glazen, door 'tgeval vergaderd, Doen, door verbuiging van het licht, Het voorwerp zien als meer genaderd, Of meer verwijderd van 't gezicht. Nu houdt ge, ó Middelburg! onze oogen Door 't wijd Natuurrijk opgetoogen; Nu volgt men Venus in de Zon! Daar Leeuwenhoek, langs andre paden, 't Geheim der wording tracht te raden, En nafpoort, hoe de mensch begon. Zo, volgens de algemeene wenfchen Van 't zwakke fterfelijk geflacht, De dood mocht vlieden voor de menfchen, Of't leven ftond in iemands macht; Die dierbre gaaf fcheen lange Honden 6 Boerhave! aan uw kunst verbonden. De Waarheid fchreef met Hooft dit boek. Daar gaat Geleerdheid kranfen vlechten, Die eens Gerechtigheid zal hechten Om 't grijze hair van Bynkershoek! Zie  9o D E GEUZEN. Zie hier, wier weibelegde woorden, GeHemd op mannelijken toon, De fchaal vereffenden van 't Noorden, En heelden Deenemarkens hoon: Wanneer 't beleg van Koppenhagen Door Neêrlands vloot werd opgeflagen; En, als Van Beunings fiere mond Den Noordfchen Koningen verklaarde, Dat Amflerdam in 't dok bewaarde De houten fleutels van de Zond. Zie tweemaal honderdduizend mannen, Daar Sambre en Maas van Namen vllên! De wind toont Lelies uitgefpannen, Of doet den Leeuw en Pijlen zien. De Hel breekt uit in deze vuren, En zwelgt de menfchen, aarde, en muren: De bombe woedt in flag en val: De kogels Hechten rots en werken: Dees ftille Fries, terwijl aan 't Herken, Schept in de vlam een' nieuwen wal. Maar  TIENDE ZANG. 95 Maar Van der Stel zal in woeiïijnen Een' oogst van tarwe en most doen zien; Op nieuw een Eden doen verfchijnen, En alle 'swarelds vruchten biên. Hij leert den Kaapfchen grond gebruiken, Verward in de eerfte fcheppings ftruiken. Hij fpreekt, en 't zuchtend aardrijk kweelt! Zie 't graan vermengd met violieren, En d'Afrikaan zijn vrijfter fleren Met de eerfte roos, die de Uithoek teelt! Zie hier, benaauwd in wijde Staten, Louis, doch thands den Groote niet, Verfailles hof vol angst verlaten, Daar hij naar Chambord henen vliedt.' Wie, wie zal van dir wonder vrezen Het wonderbare werktuig wezen Door moed of ongehoord beleid? 't Is Sirtema, wiens hart en ooren Fleurys getuignis mochten horen, Verhoogd door zijne zedigheid. 6 Vorst!  94 35 E G E U Z E £¥. 6 Vorst! die reeds zo lange jaren Gevoed in macht en vleierij, Nu waande 't aardrijk en de baren Te knellen in uw heerfchappij; Wiens zorg door Koningrijke gunften Hernieuwde in wetenfchap en kunften, Al wat aan ons gekomen is Van 't geen Pericles eeuw bekroonde, En Romen aan de wareld. toonde, Of later, 't Huis van Medicis: Waarom den avond van uw dagen Door nieuwe woelingen verkort? Zie, welk een' reeks van felle flagen Uw oorlogslust op Frankrijk ftort! Hoe mi» uw hoogmoed ook voor dezen Uw Nageburen fcheen te vrezen, Door list verdeeld en overmand; Dit Neerland kou uw' trots verachten, Zo altijd Hechts eenparig dachten Hop, Heinfius, en Slingeland, Dit's  T I E N D E ZANG. 95 Dit's Fagel, kundig uitgehouwen, Met list in wit albast gevat: Die man, die zestig jaar 't vertrouwen Van Neêrland en Euroop bezat: Aan wien, gezond en lang te leven Bij zielsgerustheid was gegeven: Altoos dezelfde in allen tijd: Wiens kroon geen Laster durfde fcheuren: Die, 'tgeen aan niemand mocht gebeuren, Gezegepraald heeft van den Nijd! -"•r^r, .^.aabaruiisTSïb^ bvagv&t-ss-w nj ELF  56 DE G EUZEN. ELFDE ZANG* ïn deze uit goud gedreven randen, Ziet gij een kleen, maar dierbaar tal, En aangebeên op onze ftranden, Zo lang de Vrijheid heerfchen zal. De Vorlten in die vijf tafreelen Zijn Neêrlands. waardigfte juweelen, En ieder een doorluchtig Man. Gij ziet niet meer dan vier genachten, Doch die verheevner Helden brachten, Dan eenig Huis verwonen kan. De-  ELFDE ZANG. 97 Dees eerfte — maar, in welke ftreken Gij 't eerfte daglicht ook genoot; Door wie ge uw kindsheid op zaagt kweeken; Uit welk een' ftam of bloed gij fproot; Daar zijn geen Rijken, geene Staten, Geen Warelddeelen of Klimaten, Geen Landaart, waar zijn naam niet leeft, Van daar de Zon begint te rijzen, Of weigert fchaduwcn te wijzen, Of ondergaande, fchaduw geeft! Zijn dood is niet door Nederlanders Met ijdle praal in fchijn berouwd; Zijn lichaam niet, gelijk wel anders, Met kouden lof aan de aard betrouwd. Zie, zie alom de oprechte tranen Een' weg in ieders oog zich banen Bij 't marmer, 't welk de Vrijheid gaf! Elk waant bij 's Vaders lijk te weenen ; De hoop, die Neêrland had befchenen, Heeft uit, en zinkt in Willems graf! G Doch,  93 DE GEUZEN. Doch, als de Fenix zich koomt toonen, En 't Ooften door zijn' glans verblijdt, En 't graf het einde zal bekroonen Van d'uitgeftrektften levenstijd, Dan zien de wijrookrijke landen Den vogel in zijn nest verbranden: Het nest, van fpecerij gemengd! Maar de eene is niet voor 't oog verdwenen, Of de andre Fenix is verfchenen, Die Jêmen nieuwen fierraad brengt. Dus troost, daar Willem, de aarde ontheven, Onze eerbied kluiftert aan zijn zerk, Ons Maurits Krijgsdeugd van zijn fnevero, En fchraagt en vordert Vrijheids werk. Zijn zwaard zal Huis en Vader wreken, Zijn kunst, des Vijands muren breken, En fterken Neêrlands wal en vloed: Hij doet alom de grenzen bloeien, En binnens lands de welvaart vloeien Langs droomen, vrij door zijnen moed. Haas*  ELFDE ZANG. 99 Haast zien we Europe famenkomen En leeren onder zijn gebied, Op onze en op des vijands zoomen, Wat Oorlogskunst en Krijgsdeugd biet. Haast zullen vriends en vijands monden Zijn' roem aan 't eind der aard verkonden: Reeds zoeken zijn geduchte wet, Reeds zien, ö Walchren! uwe boorden, Gezanten van die weeldrige oorden, Met altijddurend groen bezet! Aanfchouw de Nimf aan zijne voeten, Die omgekochte pennen wraakt, Die in gefchiedcnis gaat wroeten , En deugden prijst en feilen laakt. Één blad, waar om zij fchijnt te freuren, Bellaar haar hand het boek te ontfchcurcn: ó Hemel! vraagt Oranje ontfteld, Wat wil in die roemruchte daden Die naam, gerukt uit de andre bladen? Hij leest en zucht: — 't is Barneveld! G 2 Mis.  ioo DE GEUZE N. Misfchien heeft nooit van al de genen, Die de Overwinning heeft gekroond, Een eenig Krijgshoofd om zich henen Zo veel Tropeën aangetoond, Als hij, die aan zijns Broeders zijde In tcedre jeugd zich geeft ten ftrijde, Daar 't ftrand de vloot verzenden zag: Wiens voorbeeld (waardig te verheffen!) Het nageflacht kan doen befeffen, Hoe veel de zachtheid hier vermag^ Zie binncnlandfche Tweefpalt vluchten! Zie de Eendracht, die weêrom verfchijnt! Men hoort nu de Onfchuld niet verzuchten, Vervolging wijkt, en Haat verdwijnt. Gewijde Godsdienst! fchroom te dwalen; Doch laten uwe zuivre ftralen (Steeds met verdraagzaamheid gepaard) In Nederland een toevlucht bieden Aan allen die vervolging vlieden, En lochen nooit den Christeuaart l  ELFDE ZANG. 101 Maar wat zijn Nieuwpoorts zee en zanden Bij 't geen zijn Landvoogdij deed zien? Waar zijn de verr' gelegen landen, Daar zijne vlaggen niet gebien? De Formozaan koomt hem begroeten, Verwonderd, d'Irokoos te ontmoeten: Spex brengt den gelen Ternataan, En Brouwer gaat in Chili boren: Jol zendt Loandas zwarte Mooren, En Lonck, den rooden Braziljaan. Verzuimd Brazil! 6 rijke ftranden, Bedekt met diamant en goud! Uw laatfte rampen zijn voor handen, Daar u geen Bankert meer behoudt! Vergeefsch heeft Post Olindas kerken Verwoest voor onze nieuwe werken: Met Nasfauw wijkt het wuft geluk! De plaats, de namen zijn verloren, Die de Overwinnaar had verkoren ■ In 't hedendaagfche Fernambucq, G 3 He-  10a DE 'GEUZEN. Helaas! de Tweedracht dezer dagen Wrocht vrees voor eindloos grooter kwaad: Men fchroomt, dat in haar woefte vlagen Het gantfche Land verloren gaat. Zij zijn voorbij, die droeve tijden! De komst, die d'Amfrel mag verblijden, Beneemt voor eeuwig alle vrees, ' Van immer weêr te zien ontrusten Of 't Binnenhof, of deze kusten, Door 't vuur van twist, dat eertijds rees. Van immer weer de zoute ftroomen Te zien op 't welig zomergras, Door eigen handen ingenomen, En gantsch Zuidholland dénen plas: Van onze Burgers, onze benden, Voor Naardens wal te moeten zenden: Van weer op nieuw de Muider (luis Te tellen onder 's Lands fronticren; En Gïunoos burgers te lauwriercti Op 't rookend puin van kerk cn huis. Maar  ELFDE ZANG. 103 Maar gij, befchouw die Koningrijken, Befchouw dat Volk, beroemd voor vrij, Dat Godsdienst ziet met Vrijheid wijken Voor Bijgeloof en Slavernij! Neem, Koning Willem, onze vloten; Vrees niet tiw Vaderland te ontblooten, De Godheid-zelv biedt u de hand: Zij zal den wind voor u bereiden, Het Franfche heir naar Duitschland leiden; En Smart vliedt uit Engeland! Bekoorde Dichtkunst ooit uw zinnen Door 't pnikmuzyk van Griekenland, Weet gij haar' fabelzang te minnen, En kent gij Aulis roemrijk ftrand? Zie hier in waarheid door de baren Nabij de duizend kielen varen: De Godsdienst jaagt de zeilen voort. Nu ziet ge uw rechten en üw wetten, 6 Britten! onverwrikbaar zetten: Oranje en Vrijheid zijn aan boord! G 4 ö Va»  io4 DE GEUZEN. ó Vader Willem! zo van de aarde De vreugd kan ftijgen door de wolk, Zie welken roem uw Huis vergaarde, Aan 't hoofd van 't vrije Neêrlandsch volk! Maar neen! nu boven 't aardsch verheven, Kan al de luifter van uw Neeven U niet vergelden voor uw bloed! Zelfs fchoon Berlijn u de eer mocht toonen, Die Fredrik aan der Vorflen thronen, — Aan zijn gedacht, — aan 't menschdom doet. Doch, zo de fchoonfte praal der Grooten B,:ftaat in liefde van 't Gemeen; En nooit een macht is om te ttooten, Met zorg bewaakt door ieder een; Kom, volg, verzei mij naar de haven; De teekens, die de wallen gaven, Doen de aankomst blijken van het jacht; 'tGeen aller wensch en zielsverlangen, 't Geen 't hart van ieder gaat ontfangen, En daar het al zijn heil uit wacht! TWAALF-  TWAALFDE ZANG. 105 TWAALFDE ZANG. "^^"anneer•> door bittren nood gedrongen, Een eenige en geliefde zoon, Van zijner moeder zij' gewrongen, In verre landen gaat ter woon; Dan leeft de moeder in verlangen; Haar ziel kan geene rust ontfangen; Zij hoopt, zij wenscht, dat ze eens den dag," Den dag van wellust mag beleven, Die 't dierbaar pand haar weêr zal geven, Dat eer aan haren boezem lag. G 5 Maar,  io6 DE GEUZEN. Maar, als liet tijdftip is gekomen, Dat zij de blijde tijding hoort, Dat op de kusten is vernomen Een fchip— met haren zoon aan boord —! Dan wegen uur en oogenblikken; Het mlnfte windtje doet haar fchrikken, Door hare vrees tot ftorm gemaakt: Haar zorgen zijn niet opgeheven, Eer in haar' arm is weergegeven, Die 't moederhart zo teder raakt. Dan dwaalt de ftem op hare lippen; Dan zoekt vergcefsch het cerfTe woord Uit haar' verftomden mond te glippen, Door nieuwe woorden weer geftoord. Zij wil verhalen — zij wil vragen, Wat zij — wat hij al heeft verdragen: Terwijl de vreugd den gorgel fluit: Zij weet Hechts zuchten uit te brengen, Daar zich de fnikken onder mengen, In heesch en ftamelend geluid. Die  TWAALFDE Z A N G. 107 Die dag is heden hier geboren: De daagraad, dat het eenig kind, Voor de ouderen zo lang verloren, Zich weder in hunne' armen vindt. Zie hier des Volks ontelbre hoopen, Nu in verwarring famenloopen, Dan weer, van eerbied aangedaan, Op 't oogenblik van zich verkrijgen, Om onder ongelooflijk zwijgen, Als onbeweegbaar ftil te ftaan. Daar gaan de Hemmen zich verheffen; De lucht weêrgalmt en de aarde beeft: ,, Wat ongeval kan d'Amftel treffen, „ Oranje is hier! Oranje leeft! " Nu ftaat weêr alles opgewogen: Zij weigeren geloof aan de oogen: „ Hoe (zeggen zij) geen donkre wolk, „ Geen enkle trek in 't vriendlijk wezen, „ Die 't allerminfte fchijnt te vrezen „ Voor Stads Regeerders, of het Volk! " Volgt,  io8 DE GEUZEN. Volgt, mannen, 't voorbeeld, u gegeven; En laat gij uw geheugenis Nooit over oude veete zweven, Wat immer voorgevallen is. Thands is de vijand voor uw deuren: Laat gcene nieuwe Tweedracht fcheuren Den boezem van uw Vaderland 1 Door Eendracht is dit Land gerezen; Laat Eendracht weêr uw toevlucht wezen In Gods en in Oranjes hand! Zie aan Oranjes zij' zich Hellen Zijn Koninglijke Gemalin: Wat minlijkheên, die haar verzeilen! Zij nemen aller harten in. Men waant, men ziet Minerva komen, Of Venus, rijzende uit de ftroomen, Als Cyprus haar voor 't eerfle zag. En 't oog en hart zijn niet bedrogen; De Schoonheid fchittcrt in hare oogen, ' De Wijsheid praalt in haar gedrag. óKui-  TWAALTDE ZANG. 109 ó Kuifche, ó heiige huwlijksbanden! 6 Rust van 't menfchelijk geflacht! Gij zijt de dierbaarlfe aller panden, Die de orde 't zwervend menschdom bracht! Gij wist den woelle te onderrichten, Tot welke wetten hem verplichten De naam van vader, broeder, zoon! Hoe weinig thands geacht op aarde, Hier waart gij t'allen ftond' in Waarde, Dit Stamhuis hieldt gij fteeds ter woon. Laf harte Vleiers, die de Vorften, Reeds heet genoeg naar Dwinglandij, Nog meer naar heerfchappij doet dorlten, Ziet Frifo machtig, Neêrland vrij! Ziet door zijn matigheid verftoten Wie 't Volk poogt van zijn recht te ontblooten: Hij weet te mijden 't al te veel, Te groot een macht voor zich te vrezen: Hij kan gelijk aan Sylla wezen; Hij kiest te zijn als Mark- Aureel! Maar  iio DE GEUZEN. Maar zacht! Men hoort hem-zeiven fpreken Tot de Amfterdamfche Burgerij; Zie alle ftemmen op dit teeken Geheel verftomd aan alle zij': „ 6 Vrienden, zo ook door uw aderen „ Het brave bloed draalt van uw vaderen, „ Neemt dan Oranjes vriendfchap aan! „ Wij hebben nimmer iets te vrezen, Zo lang (ó mocht dit eeuwig wezen!) „ Oranje in 't hart des volks zal daan. „ Herdenkt aan Nederlands gevaren , Eer dat het machtig Amfterdam „ De taaie pijlen hielp vergaaren, „ En deel in 't Bondgenootschap nam. ;, Sints dezen tijd zaagt ge alles leven, „ De welvaart door uw vesten zweven, ,, En uws verlosfers groote ziel (Nu vrij van alle hinderpalen) ,, Op 't gantfche Neêrland neêr doen dalen „ Het heil, begonnen in den Briel. » Ge-  TWAALFDE ZANG. in „ Gedenkt aan onzer vaadren twisten, „ En hoe een afgericht Gezant, „ Hoe een D'Avaux, door duizend listen, ,, Uw hulp onttrok aan Engeland. „ Maar in 't gevaar der Nederlanden Gaf de Amftel Nasfauw 't Haal in handen; Hij ging, hij zag, hij overwon: „ Uw vloot bracht hem aan Torbays ftranden; „ Wanneer door uwe en zijne handen, „ Europes Vrijheid weêr begon. Vernieuwen wij die blijde dagen! „ Biedt mij uw hulp en wakkre hand; „ Ik zal mijn bloed ten offer dragen, „ Waar 't noodig is voor 't Vaderland. „ Maar neen! dat liever deze kusten In overvloed en vrede rusten! ,, 't Is tijd, dat de Amftelftad bevind', „ En dat mijn voorbeeld aan gaa toonen, „ Dat Nasfauw ook in vreê kan wonen, „ En altijd niet den oorlog mint. 4 „ Haast  xi» D E G E U Z E N. „ Haast doe Mauricius de fchatten ,, Van 'i Westen zien aan 'sAmftels boord! „ Mijn Volk! Guiana kan bevatten „ Al wat ge in 't rijk Brazil verloortl ,, Laat Imhof 't Ooften doen herleven, „ En laat de Vreê, de Vrijheid, geven, „ Het geen u 't Krijgsgeweld ontnam! „ Dat alle vier des Warelds enden „ Hun gelden naar uw koopflot zenden, ,, En u verrijken, Amfterdam! " Hij zwijgt. Gejuich volgt op zijn ipreketf; Het vrij gejuich van 't open hart! Men hoort het door de wolken breken, In duizend (temmen faamverward. Maar zie in 't midden van de fcharen Iets onverwachts zich openbaren, Het geen Oranjes aandacht trekt! Een Vrouw, op 't levendigst bewogen, Houdt op het jacht gevestigde oogen, Met ftille tranen overdekt. Doch  T WAAL F;D E Z A N G. 113 Doch ras verdwijnt op 't zedig wezen De vrolijkheid, het levend rood; Men fiddert! op haar wangen rezen De fchaduwtrekken van den dood. Ik fterf gerust (die weinig woorden -Zïjnv't-geen die maast haar ftonden, hoorden);- Ik heb, 6 God! door uwe hand (Gelukkig einde van mijn leven!) Oranje en Vrijheid zien hergeven Aan 't teêrgeliefde Vaderland! Wie, roept de Prins, zou niet beminnen Een Volk, dat zulk een liefde toont? In welker hart, in welker zinnen, Zo diep Oranje en Vrijheid woont! -r Het zijn des Eerden Willems daden; Zij fpreidden deze dankbre zaden, Hervat de Hoop, die gij hier vindt. Die liefde zal in Neêrland bloeien, En daaglijks meer en meer ontgloeien, Zo la.ng Oranje Vrijheid mint, H DER-  n4 D E G E Ü Z E N. DERTIENDE ZANG* Terwijl de Hoop met deze woorden Oranjes ziel verfterkt en troost, Draait onze Wareldhelft door 't Noorden, En 't duilter neemt vast af in 't Oost. Der ftarren glans houdt op te pralen, Verbleekende voor de uchtendftralen; Het aardrijk toont zich aan 't gezicht; En, Dillenburg! gij ziet uw bergen De kruin niet meer voor 't oog verbergen, Maar blinken door 't verzilvrend licht. Het  DERTIENDE ZANG. irS Het pluimgedierte groet den morgen, En looft den Schepper van 't Heelal, Die hun den dag, met weinig zorgen, En vrij van wroeging, geven zal. De daauw, in wolken neergehangen, Wordt in het bed der aarde ontfangen, Die ieder fpruit haar voedfel geeft: Een zachter, maar geen minder wonder, Dan 't loeien van den fchorren donder, Wen 's Aardiijks grondvest fchokt en Oranje ontwaakt: de Droomen vlieden; De Slaap heeft zijnen dienst gedaan, Gaat fluimering aan andren bieden, En worftelt tegen 't-daglicht aan. De rijke Hoop, hem bijgebleven, Zal in den gantfehen loop van 'c leven Zich houden aan Oranjes zijd'; Hem fteeds verzeilen in zijn daden, Verzachtende al zijn ruwe paden, In 't voorgezicht van beter tijd. Ha Zo  u DE GE UZEN, Zo rees, vertroost door zijne droomen, Hij, die in Babels wareldftad, Aan d'oever van Eufrates ftroomen, Der volken lot vernomen had: Hoe 'saardrijks grootfte Koningrijken, Het een voor 't ander moest bezwijken; Hoe God de icepters gaf en nam: Al wat in later tijd zou wezen, En 't menschdom hopen mocht of vrezen , Tot dat de tijd der Weken kwam. Maar thands ten Oofterkim verfchenen, Verlicht de Zon de Brielfche reê, De hoogde vloed is reeds verdwenen, En 't vallend water wijkt naar zee; Warneer de Rijk zijne ankers winden, Zijn blanke zeilen laat ontbinden, En weder zoekt het zelfde Land, Daar nog 't bevel niet is geheven, Dat kort te voren werd gegeven, En alle Nederlanders bant'. Doek  DERTIENDE ZANG. 117 Doch kennis van der menfchen zaken, Die hem zijne ondervinding gaf, Doet hem de kust vrijmoedig naken, Daar alles fcheen onmenschlijk iiraf. Hij weet wat ieder moet gelooven Van 't geen, waar meê aan Vorftenhoven De Staatkunst hare list verbergt, En dat Elizabeths befluiten Zich altijd maar zodanig uiten, Als 't werkelijke tijdftip vergt. Hij nadert, — niet om haar te fpreken Uit naam van Lumeis zwakke vloot, Die kleine twisten fchijnt te wreken; Maar van een Macht, die, fpoedig groot, Filips welhaast zal tegentreden, En in de Nederlandfche Steden Oranje krijgen tot haar Hoofd; Die welgewapend aan zal komen, Zo haast in Duitschland is vernomen. Wat nieuw geluk de Briel belooft. H 3 Hij  n8 .D E G E U Z . E N. Hij meent haar aan te kunnen toonen, Dat zo de wreedc Kastiljaan Den dwang in Neêuland kan doen wonen, 'l Met Englands welvaart is gedaan: Dat, zo de Vrijheid plaats mag vinden In Nederland, en ons verbinden Door Kerkgemeente-hap met haar kroon, De Maas en Amftcl, aan het bloeien, Den Theems en Humber toe kan vloeien, En (leunen harer Neeven throon. De duinen van Gocreê verdwijnen, De fnelle winden tpoeden voort, En doen hem Suffolks kust verfchijncn, Ontdekt aan 't oog door 't helder Noord. De Zeeliên vinden 't geen zij zochten, Den Theems, zijn zanden en zijn bochten $ Daar rijst Sheernefs aan Shepeys end, Sheernefs, dat eens voor ons zal bukken, Befaamd door Neérlands Krijgsgclukken En uwe vaandelen, van Gend! Nu  DERTIENDE ZANG. 119 Nu hooger inwaait opgevaren, Befchouwt hij 't bloeiend, vruchtbaar ftrand, Daar, bij een' oogst van korenairen, De rust en welvaart woont op 't land. Daar wist men, door onbreekbre wetten, Hoe in te binden, hoe te pletten, Het geen der Rijken bloei verkracht: Daar mag de ware Vrijheid pralen; En Volk en Koning kent haar palen, Met d'omtrek van hun beider macht. Wanneer het Noorden, zonder fchepen, Gedompeld lag in duifternis, Had Engeland reeds vroeg begrepen, Hoe rijk een bron de Handel is. Nu durft het met zijn ftoute vloten Uw havens van het goud ontblooten, Haïti, 't welk uw fchoot verborg. Uw naam, Haïti, zal niet leven, Noch Spanjes naam aan u gegeven: Zo fpot de Tijd met 'smenfehen zorg! H 4 Ter-  iao DE GEUZEN. Terwijl hen 't West ziet zegepralen, Verfiert de landbouw heel hun land, Hun wollen vullen 'sOoftens fchalen, En kleên den weligen Levant. O! zegt De Rijk, dat onze Neeven Eens mogen 't heuchlijk uur beleven, Dat zulk een bloei aan d'Amftel woont.1 Dat over Pampus komen zeilen, En, Zuiderzee! uw diepten peilen, 't Getal van fchepen, hier getoond! Terwijl hij de oogen dus laat dwalen Op ieder voorwerp dat hij ziet, Langs ftroomen, heuvels, vlakten, dalen, En honderd torens in 't verfchiet; Toont Greenwich tuinen en gebouwen, Waarin de grootfte van de Vrouwen, Elizabeth, het daglicht zag, En waar, na 't afdoen van 'sLands zaken, Haar ziel zich toeft op landvermaken, Wanneer haar rust gebeuren mag. Maar,  dertiende zang. 121 Maar fchoon dit uw verheven tinnen, 6 Greenwich! de eeuwen door verbreidt, Gij mocht een' nieuwen luider winnen Door Nasfauws edelmoedigheid! Befchouw op uwe ftille boorden Hen, die door al des warelds oorden Heenzworven, heel den Aardkloot om, Bevrijd voor armoede en ellenden, Hun laatde dagen hier volenden In rust en dillen ouderdom! A Vorst, dien we in ons hart aanbaden! Gij, voor uw Vaderland zo teêr! Wat wierp, na zo veel cedle daden, De dood uw fchoonde ontwerpen neêr' — Dan, had de Hemel Annaas waarde Niet veel te vroeg benijd aan de Aarde, Haar deugd (te vroeg voor ons!) bekroond, Uw arbeid zou in onze Landen, E GEUZEN, Terwijl wist Blois, die korte ftonden In Vlisfingen heeft doorgebracht, Het hart dier Burgren re doorgronden, Hunn' aartj hun inborst, en hun macht. De Zeeuwen zijn gelijk bun baren, Die ieder veilig kan bevaren, Als 't roer op wind en ftroom gebiedt: Maar als de ftormwind, losgebroken, En Hont en Keten brengt aan 't koken f Vindt ieder Zeelands havens niet. Dan heft de Zee onmeetbre golven ; Het fchuimend nat beklimt den dijk; Elk Eiland fchijnt in 't diep bedolven} En Walchren, d'Oceaan gelijk: Westkappels ringmuur flaat aan 't beven; De breede kruin wil hem begeven, De branding doet den oever vliên; En Domburg vreest zijn hoogde duinen Zo laag als de oude tempelpuinen Van Helium geflecht te zien. Zie  ZESTIENDE ZANG. 145 Zie daar den Zeeüw! als Krijgsgevaren De Vrijheid dreigen op zijn kust, Dan weet zijn moed van geen bedaren, Dan kent zijn Leeuw geen logge rust. Hij beev, die in deze oogenblikken Door kunst of macht hem wil rerfchrikken l Hij fchuimbekt, raast, en kent geen reên. Wat hielp Pachêco kunst of klagen? Helaas! de kunst moest ftraffe dragen, Voor 't geen de Vrijheid had geleên! Als Vrijheid koomt de Volken wreken, Vertoont de kunst zich met gevaar. Hij, die uit 'sDwinglands boei koomt breken, Schuwt alles als geweldenaar. . Toen 't vrije Noorden aan kwam rukken, En Pvome voor zijn macht deed bukken, Was 'sOverwinnaars grootfte zorg, Dat hij 't geen 's aardrijks vrijheid hoonde, 't Geen kunst in naald en bogen toonde, In Huivend puin en asch verborg.. K Wie  i46* DE GEUZEN. Wie is 't van al de Zeeuwfche Heden, Die 't Vlisfingsch Volk haar hulp zal biên? Met hen in ruwe fchepen treden, En Spanjes vloten niet ontzien? Ter Veer, die moed van onze dagen, Door wien we ons erf behouden zagen, Beheerschte ook toen reeds uwen wal; Die dorst 'sLands Vrijheid doen verrijzen, En onbefchroomd den Dichter prijzen, Die Neêrlands Vrijheid zingen zal. Der vooglen Vorst, die op zijn pennen De dagtoorts ftreeft in 't aangezicht, Poogt 'sjongkens oog altengs te wennen Aan rt aanzien van 't verblindend licht. Zo zag men eerst met kleene fchuiten De Zeeuwen op de Schelde buiten; In 't kort verneemt hen de Oceaan. Nu durft hun moed de zee ontrusten, Van Vlaanderen tot Englands kusten, En tast de fterkfte fchepen aan. Mui  ZESTIENDE ZANG. 147 Maar wijl zich Walchrens naam op zeeën Door ftoute kiel bij kiel verheft, Beproeft Antwerpens Beurs de weeën, Waarmede 't lot heur' handel treft. Fluks fnelt de bittre klacht naar Spanje, Hoe fel de Zeegeus van Oranje Tot in den mond der Schelde woelt: Hoe deze ftroom op zijne baren, Voor de eerde maal in honderd jaren, Vijandelijk geweld gevoelt. Het Spaanfche Hof heeft haast begrepen, Met welken fpocd dit dient gefluit, Aleer de Zeeuw door zvvaarer fchepen Den ftroom voor Spanjes kielen fluit: Maar de Oorlogsvloot, nog pas gezonden, Heeft zeker alles wel gevonden, ■Of alles reeds getemd door kracht! De Schelde heeft de muitelingen Door wapenen tot rust zien dwingen, Of door de beuls ter dood gebracht. K 3 Wie  i48 D E GE U Z E N. Wie kan weêrftaan aan Spanjes vloten, Waar voor en 'tWest en 'tOoften bukt; Die 't Rijk nog dag aan dag vergrooten, En wien geen poging ooit mislukt? Heeft Cortez hier de Mexicanen, Pizarro daar de Peruanen, Almagro Chilis kust getemd: Brengt Portugal in onze handen Des Indus .en des Ganges ftranden, En 't Ooften, aan heur kroon geklemd; De vloot, die Tunis heeft doen bukken, Bedwong heel 't Afrikaanfche ftrand: Don Jan kwam voor Lepanto rukken Met de overwinning in de hand: Filips vertoonde op Maltaas kusten Zijn vlas: die vlag deed Malta,rusten: Dit al in minder dan eene eeuw! Zie de allergrootfte volken vlieden; En zou aan Spanje weêrftand bieden Eert zwakke Vlisfwger of Zeeuw? Ter- l  ZESTIENDE ZANG. 149 Terwijl, door zulk een' fchijn bedrogen , De Spaanfche trots zich-zelv' vereert, Zorgt Blois met al zijn zielsvermogen, Hoe best de aanftaande ramp geweerd. Van lootzen heeft hij reeds vernomen, Dat door de Hoofden is gekomen, En haren boeg naar Zeeland neigt, Een vloot, beladen met Soldaten, Die zelfs geen' twijfel fchijnt te laten Aan 't onheil, 't welk de Vrijheid dreigt. Hij ziet de grootheid der gevaren; Maar heeft reeds alles overdacht. Hij zal voorzeker de eer bewaren, Het zij hem dood of zege wacht! Zijn grootfche ziel fielt zich voor oogen, Wat zijne jeugd heeft ingezogen! Wat les Oranjes mond hem gaf! „ Zo ge een van beiden moet verkiezen; De Vrijheid of uw bloed verliezen; „ ÓJongling, kies het eerlijk graf!" K 3 Dus  i5o t> E GEUZEN, Dus ook te moede, als 't lot der aarde, Op nieuw aan d'Oorlogskans gefield, De weêrzijdfche Adelaars vergaarde In 't reeds met bloed gemeste veld, Daar Oost en West Schroomvallig beefde, En de angst door Hemus vlakte zweefde, Zat Catoos leerling, onvervaard, (Wat ook zijn kwade geest mocht wenken) Gerust aan 't Vaderland te denken ■En d'Idus van de maand van Maart. ZEVEN-  ZEVENTIENDE ZANG. 151 ZEVENTIENDE ZANG. Thands moet ge, 6 Blois! in uwe muren (Uw toeltand duldt geen lang beraan) Ellende en hongersnood verduren, Onwis hoe lang gij kunt weêrftaan; Ten zij de moed van Geus en Zeeuwen Een voorbeeld geve aan volgende eeuwen; Ten zij door 't wagen van een' flag, Hoe zeer gij minder zijt in krachten, De roem van Spanjes watermachten Of zinke of vliê voor Neêrlands vlag! li 4 Ter-  152 DE GEUZEN. Terwijl hij, in beraad verzonken, Het opgaan van de zon verwacht, Drijft zij, in 't Ooften doorgeblonken, De dampen henen van den nacht. Hij krijgt verflag, dat in de haven Zich wederom te rug begaven, Die korts zijn' last op ifroomen zondt. Dees heeft een' rijken buit bevochten: Die zworf op kondfehap Zeelands bochten En heel de Vlaamfche banken rond. Alleen is Ewouts weggebleven: Men vreest, dat Ewouts, door zijn' moed Te diep in 'sVijands vloot gedreven, Zijn drift betaald heeft met zijn bloed. Van alle dappre jongelingen, Die Blois in Vlisfingen omfingen, Was Schipper Ewouts meest bekwaam; En van de wakkre Veerenaren, Hier deelgenooten der gevaren, De Lange heetst naar roem en naam. Maar  ZEVENTIENDE ZANG. 153 Maar wat het onheil ook moog wezen, Daar Ewouts in vervallen is, Het wekt bij niemand eenig vrezen, Zelfs niet de minde ontroerenis. Zij meenen, in gemeene zaken Moet niemands lot hun 't harte raken. Bij hen is elk ten dood gereed. Men ziet hen daaglijks 't leven wagen; En waar zijn beter 'smenfchen dagen Dan voor het Vaderland befteed? De Lange, tot hun Hoofd verkoren, Steeds even vlug en onbevreesd, Wist 's Vijands richting op te fporen, En is voor 't daglicht opgeweest. Hij roept: Zij komen aan laveeren: Voor 't eerst doet Spanjen ons begeeren; Reeds nadert het Maraansch gebroed! Zij brengen fcherpgetande honden, Die weerlooze Indiërs verflonden, En razend zijn naar Necrlandsch bloed. K 5 Schoon  134 J) E GEUZE N.' Schoon Blois verwonderd ichijnt te horen Naar zulk een nieuwe onmenschlijkheid, Hij ziet den rechten tijd geboren Voor 't ftout beftaan, bij hem beleid. Als 't Volk begint met uit te fpatten, Dan is 't gemaklijkst aan te vatten. 6 Mannen', zegt hij, ras aan boord! De zee is werklijk reeds aan 't dalen: Reeds (ziet gij) rijzen onze palen; De koelte is frisch, de wind is Noord! Hoe! zal men deze Vloot gehengen, Dat zij de Sluifche haven vindt, Daar ons deze ebbe aan haar kan brengen, Eer zij met vloed hare ankers windt? Nu flopt zij tij voor onze gaten! Aan boord! fchreeuwt ieder uitgelaten: Aan boord en naar de Spaanfche vloot» Het is geen tijd om lang te fpreken; \ Is tijd om 't Vaderland te wreken! Hij blijve aan land, die vreest den dood! Daar  ZEVENTIENDE ZANG. 155 Daar bleef geen een. — Doch honderd mannen, Door Blois bezwaarlijk te overreên, Zien zich als in de ftad gebannen: Hun harten gaan met de andren heen! Reeds zeilt de vloot. Die haar geleiden, Zijn kort in toeftel te bereiden; Hunne armoe rust zich fpoedig uit. Hun voet, gewend het pik te flijten, Behoeft geen purpren vloertapijten: Geen weelde onteert de Scheepskajuit. In 't zeilen hoort men hen vertellen, Waar Vrouw en Ouders zijn verbrand, Of Broeders, Vrienden , Medgezellen , Wier kroost nog bedelt op het ftrand. 'k Heb Utenhove, een' onzer Raden, Zegt de een, in langzaam vuur zien braden, Omdat hij voor den Godsdienst ftreed; En ik heb Egmonds bloed zien vloeien, Zegt de ander, en de markt befproeien, Die dagelijks zijn Zoon betreedt. Maar  i5<5 D E G E U Z E N. Maar niemand ziet men aandacht geven Noch op de zwakte van hun Vloot, Noch, of de Vloot, die moet verdreven, Of klein, of matig zij, of groot. De Spanjaards worden aangegrepen, Eer iemand tellen zal de Schepen; En wat verfcheelt ook hun getal Aan elk, die vast heeft voorgenomen, Of zegepralend weêr te komen, Of nooit te keeren naar den wall Zie daar in dertien Oorlogsbooten Uw eerfte Vloot, die Nereus zag; Van daar, mijn Vaderland! die Vloten, Van daar die roem van uwe vlag! Van daar, toen honderd zware kielen Verftrooid in vreemde havens vielen, Dat Texels opgetoogen ftrand In veertig dagen zag bereiden Een nieuwe Vloot, en zeewaart leiden Door Jan de Wits en Harens hand! . En  ZEVENTIENDE ZANG. 157 En Blois, die weet, wat in gevaren 't Vertrouwen van het Hoofd vermag, Verfchijnt als Meefter van de baren, En hijst .den wimpel op de vlag. Hij rijst, gegroet door duizend fcbreeuwen, En onder 't fchutgevaart der Zeeuwen Rijst aller hoop en fiere moed! De Zeeuwfche Leeuw hoort van zijn dijken Hun fchutgegalm en vreugdeblijken, En mengt zijn brullen met dien gloed'! Dus zag men in Cunaxaas velden, Na aller Hoofden wreeden moord, Een nieuwe hoop in 't hart der Helden Door dappren Xenophon ontgloord; Wiens edel voorbeeld en vertrouwen Een' blik . van uitkomst deed befchouwen, En ieder wapende met kracht; Daar de Overwinning op haar wieken De door zijn' moed behouden Grieken Aan. haard- en huïsgoün wederbracht. De  15» DE GEUZEN. De Spaanfche vloot, door hulp der vloeden Terwijl genaderd aan de kust, (Die droeve kust, alom aan 't bloeden!) Aamt gulle vreugd en blijde rust. Elk zoekt, door geestige vermaken, - Om in Medinaas gunst te raken. Medina, door des Konings gunst Tot de Opperlandvoogdij verheven, Gewoon in 't Hofvermaak te leven, Weet weinig van Regeeringskunst. Hij weet naar Vorften zich te voegen, Zich in te dringen in hunn' zin, Hij geeft der Jufferfchap genoegen, En is de gunstling van de Min. Men denkt, dat zijne hoflijkheden Befchaven zullen Neêrlands zeden. Die Volkeren, zo boersch en ruw, Veranderd binnen kort van zinnen, Gaan 't vrolijk, blinkend Hof beminnen, En worden minder firoef en fchuw. Haal. t  ZEVENTIENDE ZANG. 159 Haalde Albaas wreedheid in dees Landen Den haat op Spanjes heerfchappij; Medina koomt met zachte handen Verzoeten Neêrlands flavernij. De jeugd, die nevens hem gaat kwelen, Spreekt van tooneel, van zang en fpelenj Van Erabands gift, die wezen zal De fijnfte kant van alle naalden, Die immer prijs van kunst behaalden: Zij tellen feest, en dans, en bal. Maar hij, die de oude Spaanfche benden Sints veertig jaren heeft geleid, Dien 't Spaanfche Hof heeft durven zende.nl In 'sjongelings gehoorzaamheid; Die weet, hoe Gent-alleen voor dezen Door Karei plag gevreesd te wezen; Romero, nieuw op deze ftof, Verheft fomtijds verwonderde oogen, En ziet in ftilte en met meêdogen Op de onbezonnen keus van 't Hof. ACHT-  i6o DE GEUZEN. ACHTTIENDE ZANG, Intusfchen hoort men melding maken Van fchepen boven wind in 't Noord! Die tijding fchijnt hen niet te raken, Noch ftoort de losfe vreugd aan boord. Wat is van Zeelands kant te fchroomen, Daar loopen uit, drie groote ftroomen, Is 't wonder, dat men zeilen ziet? 't Zijn Afgezondenen van Steden, Die komen met gefchenk of beden Voor hem, die onze vloot gebiedt. Ro-  ACHTTIENDE ZANG. 161 Romero voegt bij moed en jaren De zorgen van voorzichtigheid, En vreest, dat in de Vlaamfche baren De Watergeus zich heeft verfpreid. 6 Landvoogd! zegt hij, deze kusten Zien foms de rijke kiel ontrusten Uit Zeelands machtig plondernest: De toezicht past voor gaats en gronden, En Lisbons vloot, met ons gezonden, Ligt gantsch verftrooid en verre in 't West. Hij fpeurt op nieuw, en oordeelt anders: Hij roept, daar's oorlog voor de hand! Het is de vlag der Nederlanders, Maakt alles klaar tot tegenftand! Medina grimlacht: Ons belangen, Is, zegt hij, ieder zacht te ontfangen, Al is 't Gezantfchap al wat groot; En, zo ze als Vijand mochten komen, Men zal hunn' moedwil licht betoomen Op roeiersbanken van de vloot. L De  t6a D E GEUZEN. De jonge Spaanfche hovelingen Verheffen 't lachen in den top; En deze fchertst, wijl andren zingen: — Romero haalt de fchouders op! Maar fluks verneemt men duizend galmen: Aan fchoot en brasfen zonder talmen! Daar koomt de Lange van ter Veer'! Ontbindt de fok, haalt uit haar vouwen t Maakt los befaan, kapt ankertouwen! Hier is geen tijd van winden meer! Want Neêrlands vloot, met fpoed gedreven, Voor winden vliegende en voor ftroom, Heeft reeds de bloedvlag opgeheven, En vult nu 't fierfte hart met fchroom. De woede en wraakzucht zijn te lezen In ieders wild en fchuimend wezen; Maar woede, die geen warring maakt. Elk luiftert ftoorloos naar 't bevelen Van Hoofden, kundig last te deelen; Elk kent het touw, door hem geraakt. Elk  ACHTTIENDE ZANG. 163 Elk weet de plaats daar hij zal wierven, Zo deze dag zijn Land verraadt, Of eeuwigdurende eer verwerven Zo 't Lot de Vrijheid niet verlaat. Op ieder boord ftaan jongelingen, Gereed in 's Vijands fchip te fpringen: Hun rechte voet is reeds omhoog, En de enterbijl blinkt in hun handen: Men hoort van verr' 't gekners der tanden: De vonken tintien uit hun oog. Maar, hoe gezwind door lucht en baren De Noordenwind de fchepen. draag, De Lange, hitfig naar gevaren, De Lange vindt den fnelfte traag. Wie zal voor hem het eerfte bukken? Hij ziet een fchip van zestig Hukken, Hij wijst en roept, dat's onze man! De Stuurman, zonder 't roer te fleuren, Hervat: dat zal aan u gebeuren, Zo Krijgsdeugd iets verrichten kan! L a Ca-  ifj4 DE GEUZE N. Cano heeft allereerst begrepen 't Gevaar, bij de andren niet gevreesd. Zijn boord is ook voor alle fchepen Tot tegenweer gereed geweest. De Lange is niet op zij' gekomen, Of 't vuren heeft begin genomen: De laag gaat los als eene fchoot; Terwijl trompetten van 't Kampanje Verfpreiden 't liedtjen van Oranje, De vreugde en 't teeken van den dood. Die eerfte laag doet alles beven! De Lange wendt: en zo terftond Is ook de tweede laag gegeven. ■— De Spanjaard zinkt en gaat te grond l En niets, Cano, behield u 't leven, Noch uwe naam, op zee verheven, Noch 't wapen dat uw Vader won, Wanneer hij de eerfte door de baren Beftondt den Aardkloot om te varen, En de Adel van zijn huis begon! a J 'Die  ACHTTIENDE ZANG. 16S Die na Cano koomt op laveeren, Is Gusman, Spanjes «deïst bloed: Hij bracht om fchepen te regeeren, Geboorte en onervaren' moed. Zo ras de bloedvlag is vernomen, Gelast hij, tegen wind en ftroomen Den Beedlaars in 't gemoet te gaan: Hij meent, dat zijne Zeeliên vlieden, Omdat, hoe forsch hij mag gebieden, Niet ftraks alom de zeilen ftaan. Vergeefsch wil Gusman plicht betrachten; Hij vindt nu 't loon der hovaardij, En leert te laat den Vijand achten, Hem tegenwoordig op de zij'. Men gaat aan 't breken, aan 't ontbinden; Men kan het noodige niet vinden, Doch al 't onnutte is voor de hand; En, wijl men raast in alle talen, En bezig is, om kruit te halen, Is 't onderfchip in vollen brand. L 3 De  1(56 E> Ê GEUZEN. De tegenflrijdige bevelen, Die moed en kunde telkens geeft, Beletten dezen brand te heelen, Die fladig nieuwen voortgang heeft. De Zeeuw, die 's Vijands volk in hoopen Verwardlijk door elkaar ziet loopen, Roept uit: klampt aan! dit fchip is prijs! Maar tevens hoort men andre Hemmen: Wacht u de fchepen faam te klemmen, Merkt op den rook en 't naar gekrijsch! Elk mijdt de vlammen, die verzengen; Maar niemand weet waar heen te vliênj De raas, de boegfpriet, en de Hengen Zijn door den rook niet meer te zien: Daar hoort men 't fchip in fpaandren fpringen! De damp Hijgt op in zwarte kringen: Zij wijkt, en— Gusman is niet meer! o Mamjanares! uwe boorden, Die zijne luit zo dikwijls hoorden, Zien nimmer uwen Dichter weêr!  ACHTTIENDE ZANG. rf? Zo pronkte bij Auroraas tranen De Korenbloem in 't Oogstfaizocn, En hief 't hovaardig hoofd in granen Op 't rijpe geel en 't trage groen; Maar als de zon uit de Oofterkimmeu De middaghoogte gaat beklimmen, En 's Landmans feis ten graanoogft' ftreeft; Dan zien de faamgevoegde gerven Een bloem, en air, en halmen ftervert, Eer de avondlucht haar koelte geeft. Nu gaat in 't Noord-Noord-Westen wenden t En dwingt den boeg door 't fchuimend nat, De fchoonfte jongling, dien ooit kenden Sevillaas vloed en rijke ftad. Men zegt, dat als hij aan uw ftroomen , ó Guadalquïvir! plag te komen, Gij- 't nijdig hoofd in 't riet verborgt s En, bij die lijfshoedanighedert , Had voor Dabréoos geest en zeden Zijn teedre Moeder ook gezorgd. L 4 Zij  l68 de geuzen. ' Zij bad vergeefs: ö! mijd de baren , Mijn waarde Zoon! befpaar uw' moed, Tot dat de Geus op onze altaren Zijn Godvergeten fchenzucht boet'. Wat zal 't uw droeve Moeder baten, Dat 's Konings verr'gelegen Staten, Dat Vlaandren zij gebracht tot rust; Zo ooit (6 God , wees zijn behoeder!) Een ijslijk nieuws voor uwe Moedor Koomt overvliegen aan de Kust! Helaas! de moed in heete jaren j De vroeger glorie van zijn' Stam , Behaald in de Indifcbc gevaren, Toen Albukerk Malacca nam 5 De roem» dh» hem zijn waan durft fpellen J Het voorbeeld van zijn medgezellen; Des Konings gunst; des Konings macht! Dit alles deed den tocht bereiden, Die hem ten wisfen dood zal leiden, Ten trotf' der moederlijke klacht! Einde van het Eerste Deel,