t f E E D E DEEL NEGENTIENDE ZANG, "V^aht naauwlijks is 't gevecht begonnen, En naauwlijks heeft m' aan wederzij', Al 't geen door Zeeiiên is verzonnen, Geplaatst, te loefwaart en in lij; Maar naauwlijks hadt gij kunnen toonen, Dat kunde bij de jeugd kan wonen, Dabréo! en wat voordeel 't geeft, Wanneer men zich in vroege jaren, En eer men' koomt in Krijgsgevaren, In wetenfchap geoefend heeft! L 5 Wan-  170 DE GEUZE K Wanneer de Dood in 't ommezweven, Verborgen in een donkre wolk, U door het voorbeeld moed ziet geven Aan 't weiflend en flaauwhartig Volk. Maar 't wangedrocht, eerst opgetoogen, Wendt ijlings af zijn brandende oogen: Het vreest voor 't eerst te zijn ontroerd: Hij grijnst en zegt: ó Neen! mijn wetten Zijn door geen fchoonheid om te zetten: Hij wenkt, en 't oogmerk is volvoerd. Zie daar u 't lood dour 't hart gedreven, Gij valt, Dabréo ! —— eene zucht Is met het einde van uw leven 'Naar uwe Moeder toegevlucht! Met u verdwijnt uws Volks vertrouwen, En niemand zorgt voor fchoot en touwen} De zeilen vallen voor den wind. —• De Lange, vurig in 't vervolgen, Vergeet, door wederftand verbolgen, Dat hij zich uit zijn fmaldeel vindt. Aau  NEGENTIENDE ZANG 171 Aan zijnen kant zoekt Blois te wijzen Het hart, dat Hollands Adel draagt, Als de eer en roem hunn' moed doen rijzen En 't Vaderland hun dienden vraagt. Het eerfte fchip, dat hij kan vinden, Is bezig 't anker op tè winden, En heeft, naar 't fchijnt, geen haast of nood; Hij klampt het aan, en de enterbijlen Bezorgen , dat in korte wijlen Dit fchip een deel is van zijn vloot. Naast hem gaat reeds Boifot bereiden Den naam , die hoogcr klimmen zal, Als over land zijn vloot bij Leyden En fpijs en Vrijheid flcept aan wal. Haultain is Westlijk ingebroken, Door Lignes dood maar half gewroken ; De Moor is 't allernaast aan 't ftrand: En Matclief, in 't prilst der jaren , Leert aan zijn boord naar 't Oost te varen, En Spilberg, hoe men Payta. brandt, ' Maar  W DE GEUZEN» Maar dus, gelijk de zoetfte fcliimmen, Waarmeê de nacht het brein bedroog, Bij d' eerften gloed der Oofterkimmen, Verdwijnen aan 't begoocheld oog; Heeft Spanjes jeugd het eind vernomen Van haar bedriegelijke droomen; * En, daar 't gevaar uit losheid rees, Zoekt nu de dapperheid de feilen ' ; Te dekken, met in 't fpits te zeilen , Wel zonder kupst, maar zonder vrees, Medina fprak naar zijne jaren; Maar, fcpoon hij onbedachtzaam fpreekt, /Medina fchroomt geen krijgsgevaren: 't Is niet do moed, die hem ontbreekt, Nu wijzer, luiftert hij naar 't raden , En overlegt bevel en daden Met hun, wier kunde 't is betrouwd; Die weten, wat is loeven, wenden, En federt lang de wijze kenden, Van 't fchip te ftieren door het zout.  NEGENTIENDE ZANG. if% Hij wil door menigte van fchepen Omcingelen de fmalle vloot; Maar Blois heeft ftraks die list begrepen, En redt zich vaardig uit den nood. Hij last, om bij den wind te leggen: Een teeken gaat aan ieder zeggen, Te zeilen op een breede lijn. De Lange, reeds voor uit gekomen, Jleeft feinen noch bevel vernomen: De drift deed hem te verre gijn, Want Ganaa, fedciit vijftig jaren Gewoon te dienen, te gebiên, En, met bedaardheid in gevaren, De feilen van de jeugd te zien, Roept uit: 't Is licht, dat fchip te omringen! Ik ga die ftoute muitelingen Doen zien, dat ik hunn' dollen loop Met minder arbeid in kan binden, Dan 't voor mijn' Vader was, te vinden Den Uithoek van de Goede Hoopl Fluks  i/4 DE GEUZEN» Fluks zwaaien, op 't gegeven teeken, Vier fchepen tegen een-alleen. De Langes hart ziet , onbezweken, Hun boorden om zijn boorden heen, Van alle kant op 't felst bcftreden, Is hem de hertocht afgefneden; 't Behoud hangt af van zijnen mocct: 't Gevaar is hier op 't hoogst gekomen; . Dit doet De Lange minder fchroomen; 't Gevaar verdubbelt zijnen gloedi Maar, fchoon door't roer, gefchut, musketten J Gezwind bediend en naar de kunst, De Lange 't entren wil beletten, Het Krijgslot weigert alle gunst 5 En Gama klemt in korte tijden Zijn fchepen vast aan al de zijden Van d' ongetemden lieren Leeuw: . Hem blijft maar over, aan te tooncn, Dat onder hen , i die zee bewonen, Geen braver leven dan dc Zeeuw. Hit  Negentiende zang. tf$ Hij zegt : ?t Geluk heeft ons verlaten, Maar nog zijn hart en kruit ons bij; En nog is u de keus gelaten Van eeuwige eer of flavernij: Bij mij is vastlijk voorgenomen, Indien ons 't ergst mocht overkomen, Te fterven aan mijn eigen boord: Mij zal geen Bloedraads vonnis treffen, Voor mij geen mijt de vlammen heffen, Geen beul bereiden zwaard of koord. Hij zwijgt en vecht. Zijn Volk , bewogen, Roept: Schipper, 't zelfde zij ons lot! Wij zien den dood met u in dc oogen , Wij gaan gerust met u naar God! Hun moed is echter onverbroken , Van hun fterft niemand ongewroken., Van hun fterft ieder op zijn' post! Doch geen der Zeeuwen laat het leven, Of Gama ziet twee zijner fneven In 't bloed dat ieder voetftap kost! Maar  %#é DE GEUZEN, Maar 't Volk van alle vier de fchepen Wordt eindelijk te groot in kracht j De Lange, bloedende, en benepen In 't klein gedeelte van zijn macht, Ziet nergens kans te zegepralen. Hij vraagt: Waartoe nog meer te dralen ? De Vijand is in onze hand! De Taag zal met de Zeeuwen rouwen! Laat ons de ziel aan God betrouwen, De wraak aan 't vrije Vaderland} De flag, dé rook, 't gekraak, 't gedonder , Vervangt de klanken van zijn' mond, En beide Vloten zien met wonder Vijf fchepan t' famen in den grond... Ter Veer'! die 't voorbeeld weet te geven f Wanneer men 't Vaderland ziet beven, Wat deed uw ftad voor dezen Held ? Waar praalt op markten, of in kerken ,■ In marmer of arduinen zerken, Het geen die daad naar eisch vergeldt? Doch,  NEGENTIENDE ZANG. 177 Doch, fchoon geen Beelden hem vertoonen, Geen Kerken pronken met zijn' naam, De Langes roem zal eeuwig woonen In 't wijd gebied der fchelle Faam! En gij, mij een der waardfte panden! "VVien Anna-zelv met eigen handen Van uit uw wieg gaf aan de zee; 't Zij Amfitrite u thands zie varen Op Spanjes hemelhooge baren, Of ankren aan Gibraltars reê; Vergeet nooit, jongling, dat uw leven, Uw hart, uw lichaam, en uw bloed U zijn voor 't Vaderland gegeven, En niet meer uw of oudren goed! Herdenk, in krijgs - en zeegevaren, Aan 't bloed der Geuzen in uwe aaren, Aan Nasfauw, voogd van uw Gedacht! Denk dat uw luifterrijke namen Van Willem en van Aana kwamen, En wat hun naam van u verwacht! M TWIN-  ,78 de geuzen. TWINTIGSTE ZANG. ]VÏaar duizend zwartverzengde lijken „ Die nederftorten uit de lucht, Doen geen der vechtenden bezwijken, Noch kosten iemand éénen zucht. De razernij vervult de harten j Zelfs niemand voelt zijne eigen fmarten: De kusten zien voor de eerlte maal Dat bloed, dat meer dan honderd jaren. Gemengd, 6 Zee! met uwe baren, Een' naam zal geven aan 't Kanaal. Doch  TWINTIGSTE ZANG. 179 Doch naauwlijks is de rook verdwenen, Die door de winden wordt verfpreid; Zie daar een derde Vloot verfchenen, Door 't reeds gekenterd tij geleid t Voor wien is deze hulp te fchroomen, Gedreven door de Westerftroomen? Acht fchepen meer aan eenen kant, Begrijpt men de uitkomst voor te fpellen, En hoe de fchaal van 't lot mocht hellen, Dees nieuwe macht geeft de overhand. Zij naadren zonder vlag te toonen, Maar ras ontdekt zich wie ze zendt; Van Volken, die den fcheepsbouw loonen, Is Engeland het meest bekend. Die bouw, gevest op Wiskunsts gronden, Heeft bij Elizabeth gevonden Den prijs, zo noodig bij de kunst. De kunst beklimt de hoogfte trappen, Daar Koningen de Wetenfchappen Bemoedigen door hunne gunst. M 2 ^ Die  180 DE GEUZEN. Die fchepen, onverwacht vernomen, Zijn ook van hunne zij' verbaasd, Terwijl zij na en nader komen, Met mindering van zeil en haast. Dus zachtkens drijvende aangenaderd, Terwijl de Hoofden zijn vergaderd, Vertoont zich Spaanfche en Geuzenvlag. Nu leest De Rijk op Sidneis wangen, Door glans van moedig rood bevangen, Wat haat van dwinglandij vermag. 6 Ridder! zegt De Rijk, uwe oogen Zien hier den wensch van uwe ziel, En, of de moed ons heeft bedrogen, Van de Overwinnaars van den Briel! Zie, hoe de Vrijheid, pas verrezen, Hen voor geen' Dwingland meer doet vrezen. Zij moedigt hun geringe Vloot, Om Spanjes vlaggen uit te dagen, En tegen kielen zich te wagen, Den fchrik van heel den wareldkloot! Uw  TWINTIGSTE ZANG. i3i Uw dappre bijftand is van nooden; 't Gevaar verdient hier uwen moed; Verlangend wacht ik, wat geboden.... Men tast* hen aan op ftaande voet! Roept Sidnei uit; hijst op de zeilen! 't Zal nooit aan mijnen bijftand feilen, Dat dwang verjaagd word van uw kust! Mijn arm, verbolgen op tyrannen, Is voor de Vrijheid fteeds gefpannen, En zoekt door 't zwaard de zachte rust. Waait uit dan, vlaggen van Oranje! Hervat De Rijk, en moog die vlag Eens wederbrengen aan Brittanje De dierbre gift van dezen dag! Hij fprak: de Prinfenwimpels zwellen, De zeilen doen de fchepen hellen; Gaat, mannen! doet Europa zien, Dat daar de golven en de winden Uw beider vlag vereenigd vinden, Die vlaggen op de zee gebiên! M 3 Dus  jS2 DE GEUZEN. Dus onvoorziens, als 't angftig Romen Verloren was, zo Hasdrubal, Itaalje reeds nabij gekomen, Zich voegen mocht bij Hannibal, Verfcheen van twee verfcheiden oorden Een Arend op Metaurus boorden, En door die faamgevoegde kracht Zag Africa de hoop verzinken, Die Cannaas rampfpoed door deé blinken, In weêrwil van Carthagoos macht. Zo zien de Geuzen zich verfterken, En roepen: Neêrland is bevrijd' Te meer, daar aller oogen merken, Hoe flaauw de matte Spanjaard ftrijdt. Die nieuwe bui van donderballen, Die bijftand uit de lucht gevallen, Een dubble Vijand onder 't land, Waar ieder Spanjaard zomerwinden En ftille baren dacht te vinden, Heeft op hun ftoutheid de overhand.  TWINTIGSTE ZANG. 183 Een Gusman, in de lucht gevlogen, Half Spanjes Adel omgebracht, En Gama, in zijn' waan bedrogen, Wanneer hij op triomfen dacht; De fiere Heerfchers van de zeeën, Getart in 'toog van eigen reeën, In 't oog van Franfche en Britfche kust; Dit t'famen deed te wel befpeuren, Met welk een' glimp van valfche kleuren Madrid zich Neerland maalde in rust. Maar midden in dat treurig peinzen, Terwijl Medinaas jeugdig bloed Aan eigen oordeel poogt te ontveinzen 't Vermindren van der Spaanfchen gloed, Zie daar op nieuw een ramp ontfproten 1 En voor zijn oog en dat der vloten Vertoont Tellez zich zonder vlag. Nu ziet men andre vlaggen rijzen, En Ewouts aan 't heelal bewijzen, Wat hart en géést in nood vermag. M 4 Want  184 DE GEUZEN. Want Ewouts, onlangs uitgezonden, Had zich in 't holle van den nacht, Hoe kundig ook, beklemd gevonden In 't dichtst van Spanjes Watermacht. De dag begon; zijn Volk, verflagen, Roept: 't is hier vruchtloos, iets te wagen; Men fterve een' dood, maar onzer waard'! 6 Neen, zegt Ewouts, neen, ons leven Worde aan geen wanhoop opgegeven! Het 't zij voor 't Vaderland gefpaard! Draagt zorg, den Zeeuwfchen naam te zwijgen; Geeft ons voor Vlaamfche visfchers uit: De buit, dien Spanje zal verkrijgen, Is dees reeds halfverfleten fchuit. Maar hun, die 'swarelds goud beheeren, Moet Nederland den fcheepvaart leren; Ons Land gaf Zeeliên op hun vloot; Hun hart is menschlijk, goedertieren —• Uw hulp in 't zeilen, wenden, ftieren, Ontrukt ons mooglijk aan deez' nood. De  TWINTIGSTE ZANG. i8s De tijd kan al het verdre geven. Het lot is wuft gelijk de wind, Die nu matroos het hart doet beven, En dan zich aan zich zijn weivfchen bindt, Hij zweeg, aireede omringd met booten, En, onder 'ï fchelden, Haan, en ftooten, Gezonden bij Tellez aan boord. Die fpreekt: In ketenen die honden, Bij nacht in 'sKonings vloot gevonden! Hun ftraf zij daadlijk zwaard of koord l Zijn Schipper zegt: Aan onze touwen Is Volkgebrek, ó eedle Heer! Aan Visfchers kan m'een' fchoot betrouwen; Zij zijn bekend aan wind en weer. Op deze wijze daar ontfangen, Speurt Ewouts de inborst en belangen, Het fterk en zwak van ieder één: Hij ziet een wederkerig haten, En 't Neêrlandsch Volk door 's Rijks Soldaten Geftaag mishandeld zonder reên. M 5 Hun-  i86 .DE GEUZEN. Hunne afkeer, wederzijds aan 't groeien, Js ras door 't fchrandre brein gemerkt: Hij voelt aan boord een onweer broeien, Op 't allerminst dat medewerkt. Zijn ongeduld hoeft niet te wachten: In 't mindren van des Spanjaards krachten Vergroot zijn drift en overmoed: Wat vlijt de Nederlanders toonen, Geen ijver die hen kan verfchoonen, Of voor den Spaanfchen wrok behoedt. Aldus, van Horebs dorre bergen Gedaald in Gozens groenen fchoot, Zag Mozes zijne broedren tergen, Bij 't daaglijks meerdren van hunn' nood. 'tWas niet genoeg, de Piramiden, Zo ras de Faraoos gebieden, Te heffen, Memfis! aan uw zij'; Men dwong hen zelfs, de nieuwe werkeö Van Deltaas vestingbouw te ftetken, Tot band van eigen flavernij! Nock-  TWINTIGSTE ZANG. ify Nochtans zal Ewouts niets beginnen, Dan op een' welgelegdcn grond: Hij luiftert met bedaarde zinnen, En ziet met arendsoogen rond. Offchoon hier alles vrees moet baren, Hij lacht in 't midden der gevaren; Zijn ziel is kalmte in nood gewend. Bekrompen zielen mogen beven; De wijze is boven 't lot verheven, Hfj, die den loop der zaken ktiiu EEN-  183 DE GEUZEN, EENENTWINTIGSTE ZANG. 33e zwavel, die in onwcerdagen Het voedfel van den donder is, Als 't fchuldig hart hij felle flagen Ten prooi wordt aan de ontfteldtenis; Die zwavel, dien in 't diepst der aarde De Schepper van 't Heelal vergaarde, Met ijzerftof en vocht gemengd, Werkt langzaam honderden van jaren, Eer zich de rook koomt openbaren, Die met de vlam verwoeftipg brengt. Maai  EENENTWINTIGSTE ZANG. 189 Maar 't fmeulend vuur in onze harten, Door dolle driften aangekweekt, Breekt uit, zo ras geringe fmarten, Zo ras een vonk den gloed ontfteekt. In beider flagen, Eeuwig Wezen! Zij uw weldoende gunst geprezen, Die ons 't aanftaande donker maakt, Wanneer, 't geen Gij hebt voorgenomen, En door geen zorg is voor te komen, Aan 'twerkend oogenblik geraakt! Terwijl de Vrijheid uit de wolken Met vreugd der Geuzen voordeel ziet, Rijst Wanhoop uit des Afgronds kolken, En waart alom door 't Spaansch gebied. Tellez, en, aan zijn boord, de Hoofden, Die zich van wreedheid hulp beloofden, Slaan 't vrije Volk in 't aangezicht. De Bootsman vraagt: Waar toe die Hagen, Door vrije lieden niet te dragen, Die 't.Volk verhindren in hunn' plicht? Hoe!  ipo DE GEUZEN* Hoe! ketters, fchreeuwt Tellez, rebellen! Wier lijf en ziel der Heil' behoort, Gij durft uw leed met klacht verzeilen? — Hij zwijgt. De Bootsman is vermoord. Maar Ewouts roept: 't Is tijd te toonen , Hoe 't past, dien overmoed te loonen j 6 Zeeuwen! elk zijn' man gevat! Tellez, door hem om 't lijf gegrepen, Stort in 't gezicht van al de fchepen Reeds over boord in 't deinend nat. Ga, zegt de forfche Nederlander, Ga, zwem naar 't trotfche Escuriaal! Dit loopt van d'eenen mond in d'ander, En lach en bloed verzelt die taal. De Spanjaards, meer op vaste wallen Gewoon te vechten, wanklen, vallen; De dood vervolgt hen tree voor treö: Het Maal doet een gedeeldte fneven; Een deel, gewond, maar nog in 't leven, Vindt bij Tellez den dood in zee. Dut  EENENTWINTIGSTE ZANG. 191 Dus zag men in de wijde zalen Van Penelopes woelig hof Haar minnaars angftig ommedwalen, Of neêrgeveld in 't bloedig ftof. Vergeefsch zocht elk door droeve klachten Minervaas gunstling te verzachten, Thans kenbaar voor Olysfes-zelv': Ulysfes had geen mededogen, En Pallas wees hun ftervende oogen De fchriklijke lïgis aan 't gewelf. Zo werd der Geuzen vlag verheven; 't Gefchut verzekert deze vlag. Medina ziet in waarheid zweven, 't Geen 't weigrend oog als fcheemring zag. Maar deze kust heeft meer gevaren Op haar bedriegelijke baren: Zijn fchip, verzeild op gronden, Moot: De kiel, geborften op de banken, Vertoont welhaast op zij' de planken, De teekens van d'aanftaanden nood. Door  I9, DE GEUZEN. Door zo veel nare tegenfpoeden, De vruchten van flechts éénen dag, Kan licht Medinaas geest vermoeden Den zwaren last van 't hoog gezag. Hij vindt, dat in vergulden zalen Bij de eedle jufFerfchap te pralen, En, als rechtfchapen hoveling, Den Vorst op zinvermaak te toeven, Min moed, min kracht van geest behoeven, En wenscht, dat iemand hem verving. Romero andwoordt: Al uw wenfchen En al die weêrzin baat hier niet. De golven, fterker dan de menfchen, Ontzien noch uw, noch mijn gebied. Dit fchip, welhaast van een gefloten, Zal onze rampen nog vergrooten; Doch waartoe dit onnut geklag? 't Is maar een flag op zee verloren, Laat ons aan land hun vaandien ftoren, En mijden wij hun watervlag! Hij  EENENTWINTIGSTE ZANG. 193 . Hij fprak: de boot, op zij gekomen, Brengt de Overften aan Vlaandrens kust, En ftraks is alle kans benomen, Waar op de hoop der zege rust. Nu zij, die de Oorlogsvloot gebieden, Het eerfte naar de ftranden vlieden, Begeeft een' ieder hoop en moed; Vangt ieder aan, voor zich te duchten, En tracht om ook naar Sluis te vluchten, Geholpen door den wind en vloed. Doch 't vinden van de diepte en gaten Heeft meer gevaars, dan iemand dacht. Door last van Blois zijn van de platen Reeds lang de bakens weggebracht. Natuur wrocht langs de Vlaamfche ftranden, Door 'tklieven van de harde zanden, Die zich verbergen voor het oog, Een' doolhof, zelfs met ftille winden Ter naauwer nood door 't lood te vinden, Die vaak den kundigfte bedroog. JSI Maar  i94 D E GEUZEN. Maar thands, nu de onkunde, aan het gisfen, Zich op 't gezicht van torens waagt, Of wel, bevreesd om land te misfen, Den boeg te verr' naar 't Ooften draagt; Daar elk poogt aan 't gevaar te ontkomen Of van den Geus, of van de ftroomen, En zich geheel der vlucht verlaat; Zijn de Oorlogfchepen, 't een na 't ander, Veroverd door den Nederlander, Cf vast geraakt op bank en plaat. Laat golf en wind, roept Blois, ons wreken Van dat gedeeldte van de Vloot, Dat zich op zanden ftaat te breken, En vinde 't zonder ons den dood! Maar Lisbons Vloot, belaan met kruiden, Gezocht in 't warm, welriekend Zuiden, Verrijke, 6 Geus! voor 't eerst uw land; En mag Auroor in korte jaren U zelfs haar kusten zien bevaren, Ontwrongen aan des Spanjaards hand! Die  EENENTWINTIGSTE ZANG. 195 Die fchepen zijn onnut tot ftrijden: Wat baten fchatten zonder kracht? Geen rijkdom kan een Vloot bevrijden; Maar ftaal bij moed en kunst geeft macht. De wakkerende wind in 't Westen Geeft hun getal der zee ten besten; Alleen twee zeilen kunnen vlien: Die, tot Antwerpens wal gevaren, Veikondigen de droeve maren Der ramp, met eigen-oog gezien. De koelte, telkens aan 't verheffen, Verzwaart de zee van overhand; De golf begint met ernst te treffen, En kent welhaast geen' tegenftand. Vergeefsch is nog de vloed, in 't wasfen, Vermeerderd door de zware plasfen, Die 't bulderend Noordwesten brengt: Vergeefsch 't Kanaal gehoogd door ftroomen, Die van de Pool langs Fero komen, Met Spaanfche en Franfche zee gemengd. Na De  i96 D E GEUZEN. De kielen, ven' van los te raken, Verzinken dieper nog in 't zand; Reeds hoort men hol en masten kraken, Reeds fcheuren touwen, kabels, wand, Medinaas jeugdig bloed, aan 't zieden , Wil aan Natuur en Zee gebieden, Wil, dat men wegen vinden zal, Om 't ovcrfchot der Vloot te fparen, En, ondanks 't branden van,de baren, Te brengen op den Vlaamfchen wal. De nacht, bij ftormweer opgekomen, Verbergt de kimmen en de Vloot; Geen licht wordt van rondom vernomen, Dan nu en dan een reddingfehoot. Nu eindigt ook dit nare teekeu; Sints middernacht was niets gebleken; Wanneer in zand, dat ftadig welt, Gefchut en fchepen onderzakken, En de Oceaan uit Spaanfche wrakken De lijken lpoelt naar Maas en Scheld'. T WE E-  TWEEËNTWINTIGSTE ZANG." ij>7 TWEEËNTWINTIGSTE. ZANG. 33e Zeeuw, bekend aan ftroom en kusten, Heeft zich dien wind te nut gemaakt, En ligt in Vlisfingen te rusten, Voor nacht en ftorm uit zee geraakt. Het duifter bracht hem aan de palen: Het was te laat, den buit te halen Uit ieder zwaarbevrachte kiel; Wanneer de morgenftar zal rijzen, Zal 't licht de rijke lading wijzen, En 't geen aan elk te beurte viel. N 3 De  i98 D E GEUZEN., De zoete flaap deed ras vergeten 't Gevaar en d'arbeid van den dag; Bij weinige is de ftorm geweten, Die Spanjes vloot vernielen zag. Maar als de woede in deze Landen De Burgers om 't geloof verbranden En 't bloed bij beeken ftroomen dcfi, Wanneer de zwaarden en de koorden De bloem van Nederland vermoordden, Sliep ook Madrid in ftillen vreö. 't Geweld der winden aan het woelen Heeft niet alleen aan Vlaandrens rand, Zijn woefte werking doen gevoelen, Maar ook langs Walchrens Westerftrand. Ter Veer, het Oostlijkst van die fteden, Heeft door het onweer niet geleden, Maar hoorde 't buldren van den wind. Wie kan gerust in ftormen wezen, Wanneer men heeft in zee te vrezen Voor 'tlot van vader, man, of kind? Maar  TWEEËNTWINTIGSTE ZANG. 199 Maar niemand heeft in deze wallen Met meerder angst den avondflond En akeligen nacht zien vallen, Dan gij, begaafde Rozemondi 't Is juist acht jaren thands geleden, Dat Rozcmond, zo zacht van zeden, Maar trouw, De Lange! aan u verbond; Dat gij, gelukkigfte der menfchen,' Het toppunt fmaakte van uw wenfchen, In 't blij bezit van Rozemond! 't Is waar, wanneer de lentedagen, Met d'eerften milden zonnegloed, De felberoerde wintervlagen Verdreven van den breeden vloed; Dat jaarlijks uwe nijvre zorgen ü, maanden lang, voor 't oog verborgen Van Echtgenoote cn Huisgezin; Maar welk een vreugd in Najaarstijden Als vader, kroost en gaa verblijden, En voeden kwam door zijn gewin! N 4 Zo  «oo DE GEUZEN. Zo lang de Dvvinglandij, aan 'twoeden, Noch wederftand, noch palen kent, Is 't al haar zorg, voor drift te hoeden De Lange, aan haren raad gewend. Doch, als nu God, getergd door Spanje, De vrijheid toonde bij Oranje, Toen was zij de eerde, die haar' man Vermaande, in 't dringen der gevaren, Zijn bloed en leven niet te fparen, Daar God en 't Land hem roepen kan. Nooit, fprak zij, zal ik overleven, 6 Waarde, 6 dierbare Echtgenoot! Den dag, die u den dood zou geven Voor 't Vaderland op kust of vloot. Maar 'k wensch het einde mijner dagen Veeleer, dan dat mijne oogen zagen, Dat voor 't gevaar De Lange beeft; Dat ik verwijt zou moeten horen, Dat laffe rust hem kon bekoren , Als 't Vaderland hem noodig heeft. Hij  TWEEËNTWINTIGSTE ZANG. aoi Hij antwoordt: ó Mijn Zielsbeminde! Mijn welzijn is altijd gewis, Mits Rozemond flechts ondervinde, Dat haar Gemaal haar waardig is. Ik ga voor 't recht der Nederlanden, Voor Rozemond, en onze panden, De vrijheid zoeken of den dood. Het zal Oranje nooit berouwen, Wat mij zijn zorg mag toebetrouwen Het zij te land of op de vioot. Hij fcheen nog meer te willen fpreken, Maar 't zwellend oog verkropt een' vloed Van vocht, gereed om door te breken, In weêrwil van zijn' taaien moed. Doch Rozemond durft vrijlijk ftorten Die tranen, welke ons leed verkorten: Een kus fcheidt haar en haren man; Een teedre kus, die op de lippen Hun beider zielen t'faam doet glippen, En Echte min maar geven kan, N 5 Wijl  flos D E G E U Z E N. Wijl Tweedracht, uit de Hel ontfioten, Gantsch Nederland in onrust zet, En 't menfchenbloed, alom vergoten, Rivieren, kust, en zee befmet, Vult zachte vreê, de Deugdsbelooning, 6 Rozemond! uw hart en wooning; In beide is alles even rein! Geen drift zweeft om in 't zedig harte; Geen weelde wekt onnutte fmarte; Het needng huis is net en klein. Drie kindren, zoete en waarde panden, Gewenschte vruchten van haar trouw, Vernaauwen nog de teedre banden, Zo heilig bij de kuifche Vrouw! De grootfte zoen, nu zeven jaren, Spreekt reeds van op de zee te varen; Het meisjen fpeelt aan moeders fchoot: De meerdre gunst fchijnt haar te fpijten, Wanneer de moeder, op het krijten Van 't zuigend wicht, de borst ontbloot. Een  TWEEËNTWINTIGSTE ZANG. 203 Een weinig melk, een weinig water, Met meel, of luttel broods, gemengd , Geeft d'eenen vroeger, d'andren later, Het voedfel, eerst op 't vuur gezengd. . Terwijl gaan moeders oogen dwalen; Zij zoekt op wien zij 't meest kan pralen; 't Is echter, of zij 't hoogde prijkt Op hem, die 'teerst haar is gegeven, Die 't verst gevorderd is in 't leven, Die 't meest na haren man gelijkt. De buien, die zich lateti hooren, 't Gehuil der winden door de lucht, Koomt deze zachte vreugde doren, En wekt zo menig' bangen zucht. Wie weet, dus zegtze, in zwaren regen, Wie weet, waar hij nu is gelegen, Of zwerft, verwaaid, in woede zee! Zij fpraken laatst van uit te varen, En nergens Spanjes Vloot te fparen , Al waar het op de Britfche ree. ó Dat  sc-4 D E GEUZEN. 6 Dat men tijden mocht beleven, Dat ieder teedre, jonge vrouw Niet hoefde voor haar' man te beven, Noch wie haar weezen voeden zou! Haar weezen! — Rozemond, bewogen, Voelt tranen drijven door hare oogen; Haar vinger veegtze fpoedig af; Maar de oudfte kindren laten 't fpelen, Om door hun zoentjens 't leed te heelen, 't Geen ieder vreesde dat hij gaf. Die kinders vergen nieuwe zorgen, Hun matte leden eifchen rust; De aanftaande nacht kweekt voor den morgea En nieuwe kracht en nieuwen lust. Vermoeidheid rekt hun teêre leden: De flaap vervangt hun korte beden: Hun rust is zuiver, ongeftoord; Daar Rozemond alle oogenblikken, En fteeds met angstverdubblend fchrikken, 't Verzwaren van het onweer hoort. Zij  TWEEËNTWINTIGSTE ZANG. 205 Zij denkt, wat kan mijn zorgen helpen! Hij is, ó God! in Uwe hand, 't Zij hem de golven overftelpen, Het zij zijn plicht hem vinde aan land! Ik moet voor deze kindren ieven: — Nog eens de borst aan 't klein gegeven! En, als de lamp is uitgebluscht, Keert Rozemond zich in gebeden Tot 'sHemels goedertierenheden, En hare flaap is ook gerust. DRIE-  soó DE GEUZEN. DRIEËNTWINTIGSTE ZANG. ö Serafs! gij, die bij de (halen Van 't eeuwig, ongenaakbaar licht, Op onzes aardkloots duiftre dalen Somtijds uw heilige oogen richt: Zegt gij, wanneer de Deugd op aarde U blijkt in haar volkomen waarde, Voelt dan uw wezen meerder vreugd? Of is er op der menfthen paden, In al hun leven, al hun daden, Het minfte niet dat u verheugt? Uw  DRIEËNTWINTIGSTE ZANG. 307, Uw oog, voor duizenden van jaren, Eer nog de tijd voor menfchen liep; Als nacht en dag gemengeld waren; Eer God het ftarrenftelfel fchiep: Uw oog zag 't water henenvlieden, En plaatfing aan de droogten bieden; Het licht verfchijnen op Zijn woord; Onze aard haar eerde kracht ontdekken, En, aangetrokken, wedertrekken Die zon, bij wie haar bol behoort: Gij zaagt den God der Cherubijnen,' Den Schepper van 't verbazend zwerk, Zijne Almacht heerlijk uit ,doen fchijnen In dit zo kleen en minder werk! Maar, als de mensch, aan de aard gegeven, De ziel vertoonde met het leven; Als uwe oplettendheid vernam, Dat in dien draal van 't Godlijk wezen 't Onderflijk aanzijn was te lezen, En 't menschdom na bij de Englen kwam: Dat  èo8 D Ê GEUZEN. Dat bij die ziel zich vestte een Reden Tot matiging der heete drift, Op dat in 't reeglen onzer zeden Het goed van 't kwade wierd gefchift; Sints dezen tijd zijn 'smenfchen zaken Ook niet onwaardig, u te raken; Doch ftooren nimmer uw geneucht': Uw aan 't volmaakte palende oogen Zien dwalingen met mededogen, En 't deugdzaam hart niet zonder vreugd. Maar welk is van de fchouwtooneelen, Die 't menschdom aan uw oog ontdekt, Waar in 't u 't meest behaagt te deelen, Het geen u 't meest genoegen wekt? Het is, wen 'smoeders eigen borften Heur fpruiten laven als zij dorften, En voeden 't kroost, dat God haar gaf: Wanneer zij hare teedre telgen Geen vreemde fappen in doet zwelgen, Maar weigert aan 't ontijdig graf! Gc-  DRIEËNTWINTIGSTE ZANG. 209 Gelukkig! wien in 't rampvol leven Die voorfpoed-zelf dit heeft doen zien; Aan wien de Hemel heeft gegeven Een vrouw, die driften kan gebiên: Een, die den bloefem van haar jaren Voor hare kindren durfde iparen; Die, bij.den dartlen rei gelaakt, En weelde en wareld durft verachten, En door 't getrouwde plichtbetrachten Haar zalig huis een' hemel maakt! Wie kan 't genoegen ooit befeffen Van hem, die zulk een lot geniet! Die, fchoon zich Nijd en Haat verheffen, De ftille deugden om zich ziet! — Maar hoe? Reeds blozen uwe koonen! Ik zal die zedigheid verfchoonen, ó Adeleide! 'k noem niet wien; Doch voelt men 't vuur in vaerzen gloeien,' Zo hart en woorden famenvloeien, Ik fchilder 't geen mijne oogen zien. O Zij  210 . D E GEUZEN. Zij zien wel niet die frisfche wangen, Waar roos en lelie bij verdween, Waar jeugd en fchoonheid op gevangen En, veertig jaar, geketend fcheen! Maar nog is voor mijn oog gebleven Uw zoet, uw vriendlijk medeleven, Uw weldoende inborst, heufche mond! Zo koomt, na Febus gouden ftralen, De Maan in zilvren luifter pralen, En fiert een lieflijke avondftond. Misfchien zal Haat in korte dagen (Bij Neêrlands rust!) en man, en vrouw, Het moordtuig door den boezem jagen, En domplen 't talrijk kroost in rouw! Zo echter mijne lier mag leven , En 't lijdend hart vertroofting geven, In 't prangen van zijne ongcneucht; Gun dan, 6 gij! wien Nijd deed bukken, Een' zucht aan beider ongelukken, Een' traan aan Adeleides deugd 1 Maar,  DRIEËNTWINTIGSTE ZANG. kii Maar, wijl mijn Zangffer af gaat dwalen, Vertoont de dag zijn helder licht: De nacht, de ftorm, de golven dalenj En met den morgen rijst de plicht. De takels hijsfen uit de fchepen Al, wat hun ruimte houdt begrepen, Of tusfchen dekken zich bevindt. Toen, toen nog zag men alle handen Eerst zorgen voor 't belang der Landen, En dan, voor 't geen een ieder wint. Nu ziet de ruwe Nederlander, Bij 't openen van elke laag, En brengt op d'oever, door elkander, Auroraas giften aan den Taag. Een grijze Zeeman, die voor dezen Gereisd heeft met de Portugeezen,' Legt thands den jongen Zeeuwen uit, Wat al geraakte in hunne handen Van allerkostelijkfte panden, En 't Vaderland van hunnen buit. O 2 Dit's,  2I2 D E GEUZE N. Dit's, zegt hij, Aloë, gewonnen Op Soccotores verre kust; En deze balfem is geronnen, Daar Mahomets gebeente rust.De Arabier gebruikt die boonen, Hoewel ze zich als fpijs vertoonen, Tot ftilling van zijn' honger niet; — De honger heefc ze 'teerst doen zengen, De weelde, tot een' drank vermengen, Daar Meccaas leer den wijn verbiedt. - Dit Goud heeft Mozambiecq gezonden; Sofala voegt er 't hare bij, Gift van Coamaas zwangre monden, Zo rijk in goud en flavernij. Deze Amber, om voor reuk te branden,. Spoelde aan op Madagascars ftranden. Dit riet heeft Siams grond geteeld. Die menigte van Peperbalen Ging 't fchip aan weerzijdfche oevers halea, Daar Sincapoeia 'tOoften deelt. Zie*  DRIEËNTWINTIGSTE ZANG. 213 Zie bloem en krans op Sitfen zwieren, En 't eindeloos bewerkt katoen Met mengeling van kleuren lieren , Door tijd noch kracht te niet te doen. Dan ach! wat baat de pracht van kleeden In 'tland, dat welgemaakte leden, Dat prille jeugd noch fchoonheid fpaart! Daar dwingt een wreed gebruik de vrouwen , In 't graf van haren man te rouwen; Daar 't lijkvuur dood 'en leven paart. Proef dezen bast, gering voor de oogen; Hoe aangenaam op uwe tong! Geen kruid had immer meer vermogen, Als zwakheid 's menfchen hart bèvong. Negombo doet die fchorfen lezen Tot winst der wrekke Portugeezen; Nog eens misfchien voor Nederland! Wanneer uw moed, zo verr' gedreven, Tweewcrv' de Lijn vooibij durft ftreven, En onze vlag op Gale plant. O 3 Gol-  «i4 ■ D E G E U Z E N. Golcondaas grond gaf uit zijn mijnen Die fteentjens, die het zonnelicht Met nieuwen glans doen wederfchijnen En Hikkeren voor uw gezicht. Veellicht dat ook in korte jaren De Diamant alhier de hairen En borst der vrouwen fleren zal. —• Dit zijn de vruchten der Maldyven, Die honger beide en dorst verdrijven. — Zie daar Salpeter in kristal. Die Paarlen (uwer zeeën gaven., Manaar!) zo helder, en zo'wit, Ziet weelde eerlang, uit Goaas haven Gevlucht, in Nederlands bezit. De Bandanees deed zijne noten Voor u van hare fchil oniblooten. Des daagraads verstgelegen oord Zond deze Foelie en Muskaten. Die Nagel heeft Ambon verlaten En Hitoos kust voor Walchrens boord. Zelfs  DRIEËNTWINTIGSTE ZANG. 215 Zelfs Sina, dat, drieduizend jaren, Zijn grenzen toefloot en zijn zee, Biedt hier Kim-té -tfjims brosfe waren; Biedt hier zijn zijden en zijn thee. De Boeginees ging voor u zoeken In Giloloos en Arauws hoeken, Naar nestjes, dus uit fchuim gemaakt! — Gelukkig Neêrland! zo uw zeden Niet wijken voor wellustigheden; Zo wulpschheid niet met rijkdom naakt! O 4 FIER-  ci6 D E GEUZEN. VIERENTWINTIGSTE, ZANG. 3£3e Geus, 6 Walchren! heeft uw ftranden Verrijkt, geholpen, en bevrijd; Verdedig op uw beurt de landen, Daar Geus, Oranje, en Vrijheid ftrijdt! Mijne oogen zien van Duitschlands zoomen Oranje reeds naar Holland komen: Reeds wenken Fries en Batavier. Zij fchijnen ook van mij te wachten, Dat, bij ontftentenis van krachten, Mijn goede wil hun kruinen fier'. Want,  VIERENTWINTIGSTE ZANG. 117 Want, die zich met Lumei bevinden, Zien vlijtig om naar grooter macht; En een dier Vaderlandschgezinden Heeft Nasfauw reeds de maar gebracht: Hoe bei de fleutels dezer Landen, De Briel en Vlisfing', in zijn handen, En 't lot de Vrijheid gunffig zij: Hoe 't krijgsgeluk, niet meer verbolgen, Hem noodigt, verder op te volgen Den wijzen raad van Coligny. m ,, Gij tergt vergeefs de landgevaren; „ (Dus zei hem eens die groote Man) ,, Wiltge ooit den Spanjaard evenaren, „ Eeproef wat zeevaart geven kanï „ Die goud en zilver heeft te deelen, ,, Verzamelt licht in zijn bevelen ,, Al, wie het leven draagt te koop: ,, En Spanje - alleen geeft meer Soldaten In de uitgebreidheid zijner Staten, ,, Pan eenig Rijk in gantsch.Euroop: O 5 „ Van,  2i8 DE GEUZE N. „ Van, daar 't gebergt' der Pijreneërt ,, Zijn toppen in het zwerk verfpreidt, „ Tot daar de doorbraak van de Zeën „ Abyles ftrand van Calpe feheidt: „ Van daar Cascaïs in de golven „ Somtijds de klippen houdt bedolven, „ Somtijds het vreeslijk hoofd vertoont; „ Tot in Grenades vruchtbre palen, In wier verkwikkelijke dalen „ Een eindelooze Lente woont. — „ Zijn Hoofden, die een heir gebieden, „ (Schoon 't leger niet dan flaven telt) „ Ervaren, dappre, brave lieden, „ Elk flaaf wordt krijgsman en een held. „ Geen Vorst, die niet naar zijn begeeren „ Den dienst te land aan 'tVolk kan leren; „ Maar welke wegen hij verkoos, „ De zeedienst leert zich door de winden, „ Door ftorm en vlagen te ondervinden: „ De zee-alleenig maakt matroos! ft Be-  VIERENTWINTIGSTE ZANG. 419 „ Beproef in Hollands wateroorden, „ Wat Vrijheid, moed, en 't lot vermag: „ Breng al uw macht op deze boorden: „ Dek ieder zee met uwe vlag! „ Zo zie, in 't groeien uwer krachten, „ Euroop langs netbcbouwde grachten, „ Die 't wonder zijn der kunsti ijkfte eeuw, „ Hoe 't land aan andren is gegeven, ,, Maar 't water, om daar op te leven, „ Aan Fries, aan Batavier, en Zeeuw "! De tijd bevvaarheidt thands die woorden. Der Geuzen vlag is overal: Zij zwerft niet meer op zeên en boorden, Maar dringt nu door in ieder wal. De Volken, die de Vecht bewoonen, Hen, daar zich Zutfens vesten toonen, En hen, wie Maas en Waal omringt, Ziet Nasfauw reeds in zijn belangen; En de IJsfel wacht hem met verhingen, Daar Kampens brug haar' Aroom bedwingt. Als /  aao DE GEUZE N. Als Rome nog den kreits der Aarde Gebukt hield onder zijn beftier, Was Vrijheid reeds in al heur waarde Bekend aan d'eedlen Batavier. Met welk gejuich doet in zijn velden Zich overal de tijding melden: Men vreest niet meer voor dwinglandij 1 „ Men ziet der Geuzen vaandien zweven! „ De zuivre Godsdienst gaat herleven! „ Oranje koomt! en 't Land is vrij "! De Vrijheid en de Geuzen wekken De Nimfen op 't Enchuizer zand: Haar blijde ftroomen zullen lekken Een vrij, fchoon nog behoeftig, land. Maar de armoê zal zijn Steden vlieden. Wanneer Oranje koomt gebieden: Hij brengt aan ieder zekerheid, Dat hij, die grond haalde uit de baren, En 'tLand befchermde in krijgsgevaren, Zijn' arbeid zeker loon bereidt. Maar  VIERENTWINTIGSTE ZANG. 221 Maar de eene bode koomt na d'ander'I Sonoi! uw naam is haast vermaard: Hoorn, Medemblik, de Waterlander, Heeft zich op Nasfauws zij' verklaard! Noordholland, ongefmukt in zeden, Eemint Sonois hoedanigheden: Sonoi is gul, oprecht, en braaf; Zijn moed en tong, door niets te dwingen, Verzelt de ftem der Inboorlingen, „ Oranje in 't hart, en niemants flaaf "! De Vrijheid onderfteunt zijn werken: Zij heft een Volk, dat haar bemint. Ik ga, dus zegtze, uw macht verfterken, Ik weet nog andren, vrijgezind. Men ziet haar ftraks de vleuglen fpreiden , Waar ftorm en zee die kusten feheiden, Daar 't Vlie door Middengronden dwaalt; En naauw is dit ten eind gevlogen, Of 't Klif ontdekt zich aan hare oogen; Ze erkent met vreugd haar Land, en daalt. Kei  22a DE GEUZEN. Een oogenblik alleen gebleven, Ziet zij, verwonderd, hoe Natuur In wisfelingen fchijnt te leven, En nimmer rust in haar beduur. Waar zij voorheen het land zag rooken, De vlam, in turftlof uitgebroken, Zich heffen tot des hemels rand; Is 't Innd nu diep in zee verzonken, Daar fchaduwrijke bosfchen blonken, Eer 't veen van ondren was verbrand. Zij roept! haar woorden doen zich hooren, Zo, waar m'ontelbre kudden weidt, Als, waar men feiten flaat in 't koren, Of weeke moer tot brand bereidt. Bij hen, die 't donkre woud bcwoonen , Dat Baduhenna plag te toonen: Bij hen , de golven nu ontwend, Schoon eer de fpeelpop van de baren; Bij hen, die nog de zee bevaren; Geen Fries, die Vrijheids ftem-niet kent! Ge-  VIERENTWINTIGSTE ZANG. 2*3 Gezwind gaan Haar hun dienden bieden Die Mannen, die geen Dwinglandij Of buigen konde, of kon doen vlieden; Die Adel, altijd waarlijk vrij. Elk dapt gewapend uit zijn wooning; Hun wapenfchild is geen belooning Van lage kruiping voor een' throon; Maar Oudheids gift en Vrijheids panden: De Vrijheid toog door andre Landen; Zij heeft het Friefche hart ter woon. Ga, zegt ze, Hollands kust verderen, 6 Martena! met pen en daal, Toon Frieslands moed den Batavieren, Tot Neêrland doorloos ademhaal! En als in haar geruste palen De Vrede en de Overvloed zal dalen, Leer dan aan Fries en Batavier, Ten fpoorflag' der Nakomelingen, Oranje en Vrijheid toe te zingen, Bij 't roeren van een Friefche lier. * Klee.  224 DE GEUZEN. 6 Kleene ftroorn, onvruchtbre bergen , Door Nasfauws naam alleen bekend l Wat, Dille! koomt die Staatsman vergen, Wien Holland aan Oranje zendt? De zorg voor Vrijheid blinkt op 't wezen: De zelfde zorg, die lang na dezen Zijn' neef aan 't nakroost dierbaar maakt, Wen, fier op Neêrlands krijgsgelukken, Hij Lodewijk voor 't eerst doet bukken, Of glorierijk den Vree" bewaakt. 6 Vorst, zegt Buys, ik heb u Leyden, Van Zwieten Gouda toegebracht: De Merwe ziet een vloot bereiden, De Geus wint daaglijks aan in macht. Op de IJftad na, zijn Hollands fteden Alreeds in Staatsverbond getreden. Dat daar Oranje-zelf verfchijn'! Doe zien, dat de allerhechtfte banden, Die de Eendracht vlocht in deze Landen, De Vrijheid en Oranje zijn ! Thands  VIERENTWINTIGSTE ZANG. m| Thands laat Oranje zich bewegen: ' Hij juicht in Gods Voorzienigheid! Zij toont en opent hem dt wegen En de uitvoer hangt aan zijn beleid. Ik ga mij, zegt hij, detwaart wenden, Daar Uwe wil mij fchijnt te zenden, O God, die Dwingelanden toomt 1 Uw dienst, de Vrijheid, eischt mijn leven; Voor haar is 't mij door U gegeven! NU RUST, MIJN LIER! ORANJK KOOMT»  VERGAA DE BATAVIER., ZIJN BURGERRECHT ON/V AARD, DIE NASSAUWS NAAM NIET HOUDT DEN CROOTSTEN NAAM OP AARD.' Jongkh. ONNO ZWIER VAN HARIH.  OPHELDERENDE B IJ VOEGSELS.   KORTE SCHETS VAN DIT WERK. ^^"ic de geuzen zijn, heeft men gezien in 't Hiïlorisch verhaal : Alle hunne namen cn verrichtingen konden geen plaats hebben in een Gedicht. Een berijmde Lijst van namen, en een Courant in Dichtmaat, zouden beide belachlijk zijn. Men vindt dan maar genoemd: I. eenigen van die, door welke de Briel is vermeefterd; II. fommigen van de Geuzen, die bij vroegere of latere voorvallen voor 'sLands Vrijheid hebben uitgeblonken : 'JU. een klein getal mannen, welke men met Hiflorifche zekerheid, of Dichterlijke waarfchijnlijkheid, heeft gemeend in de gebeurdtenisfen van die tijden te mogen plaatfcn. De Hoofddaden zijn desgelijks tot drie bepaald: I. het nemen en verdedigen van den Briel: II. de reis van De Rijk naar Engeland en zijne terugkomst: III. de eerfte ondernemingen van de Geuzen uit de havens van Vlisfingen en Ter Veere. Deze Gebeurdtenisfen zijn alle drie ontwijfelbaar: de grond van dit Dichtrtuk is dus gevest op ware gevallen, in verfcheidene tijden, en op meer dan cene plaats, door de Geuzen, p 3 ter  23o KORTE SCHETS tot aan de komst van den Prins van Oranje, in Holland en Zeeland uitgevoerd: en het kort begrip van 't gehecle Werk is vervat op bladz. 56, in deze woorden: Wij zullen onder uw bevelen Terwijl 's Lands eerde breuken heelen, Vervolgen 't geen de Briel belooft, - En, door hef ijvrigst plichtbetrachten, Betoonen, dat der Geuzen krachten Niet gantsch onwaard zijn zulk een Hoofd! In een diergelijk Werk konde hetbovcnnatuurlijke bezwaarlijk plaats hebben, ook zal men 't er vruchtloos in zoeken: want de Hoop, aan den Prins gezonden, is zo weinig iets bovennatuurlijks, dat men zelfs in eene Gefchiedenisbefchrijvïnge bijna zoude durven zeggen, dat de ftandvastighcid van den Prins van Oranje in deze tijden op niets anders kon fteunen, dan op eene buitengewone hoop, door God aan hem gegeven. Het gevolg van die zending, te weten, dat de Hoop door middel van droomen aan den Prins, op den dag van dc hertelling van 't Stadhouderfchap, te Amfterdam in het Kabinet van Witfen, aantoont den toekomenden roem van zijn Huis, en de macht van den Staat, door zijn Huis tot fond te brengen; dit is buiten twijfel een vcrdichtfel: doch een zodanig, als men meent in een Gedicht geoorloofd tc zijn, cn waarvan de gelegenheid, daarze zich zo natuurlijk opdeed, niet was voorbij te gaan door iemand, wiens Voorouders, gedurende twee Eeuwen, het Huis van Nasfauw, de Republyk der Vereenigde Nederlanden, en de Godsdienst en Vrijheid van hun Vaderland, dikwijls met hun bloed, altijd met vlijt en goed, fomtijds meteen goed gevolg, hebben bijgeftaan, gediend, en verdedigd: cn dit zal, hoop ik, ook als ccn grond  van dit WERK. 131 grond van rechtvaardiging worden aangenomen bij ieder , die dit Bijverhaal als te lang, naar evenredigheid van he* Werk-zelve, mochte oordeelen. Maar vloeit dit Bijverhaal natuurlijk uit het Gedicht? — Hier over kan ieder zijn oordeel vellen naar believen. Men zou misichien voorbeelden uit werken van groote Meesters kunnen aanhalen, daar de Bijverhalen minder natuurlijk Cellijnen, [en ook in de daad zijn]. Doch het voornemen is niet geweest, iemand na te volgen, behalven alleen, den Schrijver van de heneude, in zijnen prijswaardigen ijver voor de glorie van zijn Volk en Vaderland. In dezen ijver gelooft de Autheur aan niemand te wijken: in al het overige weet hij, hoe verre zijne zwakke voortbrengfelen zullen worden gevonden, beneden die van een' voltaire en andere onfterfelijke Geesten, welke deze loopbaan voor hem betreden hebben. v. H. P 4 OP-  OPHELDERINGEN. tÏn mijn Voorre'de, aan het hoofd dezes Werks geplaatst, maakte ik gewag van de twee onderfcheiden Tytels, onder welke hetzelve door den Autheur in het licht is gebracht. De oudfte en gedeeldtlijke Uitgave die er van is, kwam te Leeuwaarden uit in het jaar 1769, getyteld: aan het vaderland, en houdt alleen Twintig Zangen in, doch niet verder reikende, dan de inhoud van de Negentien eerften van het volkomen Werk, zodanig als het vervolgens onder den naam van de geuzen, in 't licht is gegeven, zich uitftrekt. Dit alleen ware genoeg, om den Lezer te doen opmerken, dat zij van de volgende Uitgaven niet Hechts, als een deel an 't geheel, maar dat ze van die ook in nog andere opzichten verfchilt; en dat, in 't bijzonder, dat gedeeldte de» Werks, het welk zij bevat, in de volkoinene Uitgaven niet weinig befnoeiing en inkorting ondergaan heeft. En dit kan geenzins verwonderen: eene warme en opbruifchende verbeeldingskracht, van degrootheid eens Dichterlijken ontwerps vervuld, vloeit te zeer over van beeldtenisfen, om niet lichtlijk in den aanvang eens Werks de perken te overfchrijden, die het geregeld beflek van 't geheel aan deszelfs bijzondere deelen veroorlooft: — en, daar dit bellek-zelf van een uitgebreid Dichtwerk niet anders is dan eene afbakening van het veld, 't welk des Dichters verbeelding zich voorftelt om af te loopen, wat is er natuurlijker, dan dat het vernuft, door het eerfte gedeeldte levendiger aangedaan dan door een meer verwijderd vak, 't welk men niet, dan als in de verheid, en van het ander afhangklijk befchouwt, en waar van men dus niet dan een' duifterer en venvarder indruk ontfangt, meer rijkheid van ftofFe in het voorwerk, ruimer voorraad van denkbeelden, en een veel uit-  OPHELDERINGEN. a3g uitvoeriger tafereel waant te zien, dan in 't later gedeeldte dat onder 't bewerken, tot 'sSchrijrers verwondering dikwerv', al vrucbtbarer e» vruchtbarer wordt, en tot eene uitgebreidheid als uitdijgt, voor welke een niet genoegzaam ontwikkeld befef van zijn taak, hem dat onderwerp als niet vatbaar had doen aanmerken. Dat dit het geval van de beste Dichteren is, toonen ommeer dan één Werk van adem, waarin, ondanks al wat een vondrijke geest heeft weten uit te denken om het te verbergen, de fporen nog zichtbaar zijn van inééntrekkende verfchikkingen, die na een te breedweidend begin, noodzakelijk wierden, om zonder voor 't laatfte gedeeldte de geëvenredlgde ruimte te verliezen, den omtrek des Werks in de palen te houden, eenmaal er aan voorgefchreven, en met een regelmatig ontwerp overeenkomftig. — En dit was ook het geval van van haren, die, als hij die Twintig Zangen ter perf' gaf, het Werk nog niet voltooid hadde, en met dezo eerftc en onvolkomen Uitgave niet beoogde, dan aan zijne Landgenooten te toonen, wat in dien tijd zijne bezigheden uitmaakte, en hoe zeer de Zucht voor het Vaderland, deszelfs vrijheid en roem, er het groote beweegrad van waren. Een verandwoording zeker van 'smans hart en gevoelens, die in de toenmalige omftandigheden niemand ongepast fchijfien kan, en voor gevoelige zielen de allerfchoonfte en overredendfte was, welke hij doeu konde. Men kan overzulks deze Uitgave niet anders dan ten hoogile gciijk een voorloopende proef van een Dichtftuk dat welhaast te wachten flond, aanmerken; en de Schrijver-zelf fchijnthaar nogzohoog niet op te geven, in een van dc Aanteekeningen op den Drieëntwintigften Zang, welke daartoe betrekkelijk gemaakt kan worden. — Ik heb dus ^eze Uitgave niet kunnen of mogen volgen, hoe zeer  ÉH OPHELDERINGEN. lil van groote fchoonheden overvloeit, welke ons in de latere en volkomen Drukken door den Schrijver onthouden zijn, en die 't mij derhalve niet vrijftond, in dezelven weer in te dringen. En, al had het mij vrijgeftaan! hoe zeer aangelachen door zo vele uitmuntende plaatfen, als inde volkomcne Drukken zijn uitgeworpen, ik ben te gevoelig voor de groote fchoonheden van ontwerp en fchikking, om, door het herltcl van die plaatfen, de orden overhoop te werpen , den gcrcgelden loop van het Dichtftuk te verbreken , en , ten einde die bijzondere fchoonheden in weerwil des Dichters te behouden, alles te veronachtzamen, wat ze konde doen gelden. — Het plan van den Dichter lijdt ze niet, en hij heeft ze te reeht aan dat plan opgeofferd. Het was in het jaar 1772, dnt r> e geuzen., met dien naam beftempeld, te Zwolle in het licht verfchenen; cn deze Uitgave is het, welke ons het Werk in dien ftaat en gedaante gaf, waarin het de Dichter gebracht wildé hebben, en die als alleen voor zijn echte Werk te houden, zijne eigen handteekening droeg. — Deze Druk werd door mij voor den eenigen echten vollcdigen gehouden, en is, als zodanig in de toereeding van deze verbeterde Uitgave mijn eenig voorbeeld geweest; tot dat ik, eerst onder het afdrukken van dit blad, eene Uitgave van 1776 te zien kreeg, welke ik niet wist dat beftond, en die ook zo weinig bekend fchijnt te wezen, dat ik eerder verwachte, dat mijne toevallige ontdekking van dezelve, dan, dat mijne langdurige onkunde er van; aan verre de meeften mijner Lezers verwonderen zal. Deze jongfte Uitgave, mcê met des Schrijvers handteeken geijkt, zijnde een nader overziene herdruk van die van het jaar  OPHELDERINGEN. 2J5 jaar 1772, heeft zekerlijk op dezelve het voorrecht van 's Au theurs nieuwfte denkbeelden te bevatten, die hier en daar eenige (hoewel klcene) verandering aangebracht hebben, fomtijds door verandering van uitdrukking, zeldzaam door Verwisfeling van de eene voor de andere gedachte, nu en dan ook door invoeging van een nieuw denkbeeld, niet altijd van het zelfde belang voor het Werk, doch altoos het kenmerk van den grooten man dragende, aan wiens geest het verfchuldigd is. — Edoch, wat de eerftc foort dezer veranderingen betreffe, de aart mijner befebaving doet ge-, noegzaam bevroeden, dat, indien hier de eene op de andere Uitgaaf eenig voordeel in hebben mocht, hetzelve door mijne befchaving geheel en al wegvallen moest, en beide de Drukken ten dezen opzichte gelijk ftaan. Dan, wat van die nieuwe gedachten zij, door welke de herdruk van 1776 op eenige plaatfen of verrijkt, of veranderd is: men zou mogen twijflen, of, alles te famen genomen, het Werk door die invlechting gewonnen heeft? Indien men die vraag onbefchroomd met ja mocht beandwoorden, het zou in de daad eene zeldzaamheid zijn, die waarfchijnlijk geen voorbeeld heeft. De henriade voorzeker heeft vrij veel in hare wezendlijke fchoonheid verloren ■ door die, in zich-zelve doorgaands zeer fchoone , invocgfels met welke haar Dichter, bij nader herziening van 't Dichtftuk, heeft trachten te pralen; doch die (niet in zijn eerfte ontwerp getreden zijnde, noch ook bewerkt met volmaakt die zelfde gefteldheid van geest, welke men, na eenmaal de hand van een Dichtwerk afgetrokken te hebben, genoegzaam nimmer weer aan kan nemen) zo wel, in den ftijl en toon, van 't geheel affteken, als zij den famenhang van de plaatfen waar men ze heeft ingevlochten, verkrachten. Ik noem hier het meefterftuk van den beroemdfte der Franfche Poëcten, op dat men 't van haren niet ten onëere dui- de, 1  536* OPHELDERINGEN. dc, indien hij, uit zucht om zijn Werk eenen grooterea luifter toe te voegen, voorbijgezien heeft, dat voor den Dichter geene twee oogenblikken dezelfden zijn, en dat hij zijne eens gevormde denkbeelden daar na wel befchaven en netter of naauwkeuriger uitdrukken mag; maar dat hij hun reeks en opvolging niet verbreken kan, dan met eene zichtbare breuk cn wonde te maken, die geen vernuft immer heelen kan, zonder voor 't Dichterlijk oog een misvormend Jidtccken na te laten, voor eenen gezuiverden fmaak te bejammeren. Geen ervaren Schilder zal licht de verbeterende hand aan een Stuk leggen, 't welk reeds lang beftorven is, bewust van het uitwerkfel, 't welk de lucht en de tijd op zijn Werk gedaan hebben: — het Werk van den Dichter blijft onveranderd; maar de tijd en aftrekking op andere voortbrengfels, doen op zijnen geest hunne uitwerking, en nooit vindt hij, na de eerlte bekoeling, het Koloriet weder, waar uit hij zijn Tafereel aangelegd heeft. Niet dat deze latere bijvoegfels van verdieniïe ontbloot zijn. In tegendeel, zij zijn op zich-zelve hunn' Dichter waardig; en fommigen ftrekken, gelukkig geplaatst, tot een wezendlijk fierfel van 't Dichtftuk. Dan, andren behagen alleen om het Werk te ontwrichten, en zijn als festoenen om trotfche zuilen gellingerd, of prachtige nisfen en fnijwerken in de ftijlen en pijlers eens praalgebouws, die de kundige aanfchouwer afzonderlijk wenscht te bewonderen, maar op de plaats, waar zij dus verfpild zijn, betreurt.— De fchoonheid van velen dier bijvoegfelen zoude mij zekerlijk, in gevalle ik geenen anderen dan dezen laatflen Druk gekend hadde, hebben kunnen bewegen, om ze te dulden; doch nooit zouden die fchoone plaatfen mij dezen Druk voor den eerften volkoinenen hebben doen trekken, indien ik ze beide vroeger gezien hadde. Tusfchen beide een keus moetende doen, zoude ik altijd dien van 1772 ten voor-  OPHELDERINGEN. M7 voorbeeld' genomen hebben, en, mij vergenoegende mei de later bijvoegfels in eenige Aanteekeningen te doen kennen, mij even ftipt aan denzelven gehouden hebben, alf ik, van geenen anderen bewust zijnde, gedaan heb. De aart ondertusfchen van eene verbeterde en in taal e» Dichtmaat befchaafde Uitgave, welke ik aankondig, toont genoegzaam , hoe die ftiptheid van navolging moet opgevat worden ? — Zijn er taal en versmaat in befchaafd, zo is het klaarblijklijk, dat zij zich niet alomme op de uitdrukking Iaat toepasfen; maar dat zij 't beloop van het Werk, de verdeeling, de denkbeelden, de beeldtenisfen van ftijl, met één woord, alles wat het Werk in deszelfs wezen en gedaante uitmaakt, betreft; doch niet dan voor zo verre het wegnemen van ruwheden en vlekken de gedaante eener zake dezelfde laat, en toevallige of-onwillige onvolmaaktheden in'de vorming niet als bepalende hoedanigheid van de vorme of gedaante zijn aan ce merken. Van 't belang dezer befchavinge oordecle de Lezer die de vorige Uitgaven kent, of de moeite wil nemen, tegen, de mijne na te flaau! Mijn verbeteringen op te teekenen en de oorfprongklijke verzen er bij aan te halen, zou van eenen arbetd zijn, die zijne verdrietelijkheid niet beloonen zou. Doch ik zal in de Ophelderingen , welke Jongkheet van harem" achter den Druk van i77ï gevoegd heeft, en waar onder ik nevens die Aanteekeningen, welke hij in den lateren Druk er heeft bijgevoegd, ook wellicht de vrijheid zal nemen, een enkele aanceekening van mij-zeiven door te vlechten (die echter door zogenaamde texthaakjms van de zijnen onderfcheiden zullen blijven) gelegenheid vinden, zo om de voornaamfte plaatfen uit de onvolkomen Uitgave thands vervallen, als om de merkwaardigfte veranderingen' en bijvoegfels vaa den nieuwften Druk, aan te voeren, in die vers.  238 OPHELDERINGEN". versverbetering, welke ik noodig zal achten om er het fchoon van te doen gevoelen, door geen Kunst- of Taaivlekken bezoedeld. En dus zal men een vergelijking tusfchen de drie onderfcheiden Uitgaven kunnen te werk ftellen, welke niet alleen hare nuttigheid hebben zal, maar des Schrijvers kunde, oordeel, fmaak, en oplettendheid des te beter leercn kennen, en vele voortreffelijkheden met meer luider doen uitfehittcren. — Hier toe mijne waarnemingen bij te dragen, zou het boekdeel tot een te onmatige dikte doen aangroeien : en, reeds te lang door mijn' Drukker opgehouden, brande ik te zeer om dit Vaderlandlievend Gedcnkftuk in handen mijner Landgenooten te ftellen, dan dst ik, te weinig tijd van de bezigheden van mijn beroep overhebbende, om mij met aanhoudendheid tot dit Werk van liefhebberij te verledigen, deszelfs Uitgave nog langer vertragen zou. Ik befluit dit vcrloopig verflag, met den Lezer nog kortelijk te doen opmerken, dat hoewel mij de onvolkomen Druk van het jaar 1769 van geen' dienst mochte zijn, ik mij echter vei öorloofd heb, om den Eerften Zang van denzelven, die in de volgenden weggelaten is, te behouden. — Men weet, dat de Dichter denzelven vervolgens tot eenen afzonderlijken Lierzang heeft doen dienen', aan het Zeeuwfche Genootfchap te Viisfingen gericht, en getyteld: de koofhandel, ten welken einde hij voor de laatfte Coupletten, eenige andere in de plaats heeft gefield, het lichaam van den Zang bewarende. Ik heb echter'tgemis van dit ft.uk, het welke te weinig uitvoerigheids heeft voor een ffuk, op zich-zelf ftaande, en als een geheel aan te merken, doch eenen gefchikten aanhef voor ons Werk oplevert, als een wezendlijk verlies aangemerkt, het welk ik in deze mijne Uitgave,zonder nochtans van den volkomen Druk af te wijken, heb willen herfteilen. Met den Eerften Zang (naamlijk) in de Zwol-  OPHELDERINGEN. t& Zwoll'che Uitgaven, (welke de Tweede in den Druk van 1769 is) beginnende, laat ik dien door den Eerften in de Friefche Uitgave voor af gaan; doch b,ij vorrne van voorzang, van het Werk afgefcheiden, en, wel als tot een gefchikte Inleiding voor het zelve dienende, doch die geen deel van het Dichtftuk - zelve uitmaakt.] S. [FOOR ZANG. om memfis om8estorte wrakken den nijlstroom af te laten zakken, tot rouwing van een nieuwe stad. De Schrijver teekent tot verftand dezer plaatfe, aan den voet der Bladzijde, aan, dat naar het gevoelen van den Deenfchen Reiziger, norden, Alexander de puinhoopen van Memfis tot de grondlegging van' Alexandrie heeft doen dienen ; het geen hij bewijst uit de Hiëroglyfen, die men vindt op dc grondfteenen, gebruikt tot de gebouwen van de laatstgenoemde ftad. — En het is op deze Hiëroglyfen, dat de Dichter zinfpeelt, als hij in het Tweede Couplet (het welk ik geoordeeld heb zeer vrij te moeten overbrengen) ziek dus uitdrukt : „ Die teek'nen, die de Noachieden „ Aan haar nakomeling verbieden „ Te leeren aan 't gemeene volk, „ Ziet hij op dor' en barre Stranden „ Doen ftuiven, heet' en ligte zanden; „ Alexandriê rijst uit die wolk ". D*  Ho OPHELDERINGEN. De geheimzinnigheid van deze regelen, zo wel door dit ononderfcheiden gewag van die Hiëroglyfen, als door de gedrongenheid van de uitdrukking veroorzaakt, kan niet dan den Lezer ftooten, en ik heb deze beeldtenis liever geheel en al willen onderdrukken, dan, door haar meer te ontwikkelen, het groote denkbeeld, waaraan het ondergefchikt is, te benadeelen. In de afzonderlijke Uitgave heeft de Dichter het dus veranderd; beter, doch weinig-gefchikter voor ons beftek: „ De teekentaai der Noachieden, „ Gebroken naalden, Pijramieden, „ En 't kunstwerk van Sefoftris volk, „ Gefleept naar Mareötis randen, „ Doen ftuiven heet', en ligte zanden, „ Alexandriê is in die wolk ". IN RAFAÊLS riHCIIL VOLWAARD. De Dichter herinnert ons hier in zijne Aanteekening, aa* de vermaarde Schilderij op het Roomfche Vatikaan, welke onder de fraaifte van Rafaël gerekend wordt. Zij verbeeldt Paus Leo den Groote, aan Attila te gemoet tredende, in het oogenblik , dat de overweldiger de Apostelen Petru» en Paulus gewaar wordt, die hem van uit den Hemel bedreigen. WAT WIL DIE DATFRE PORTUGEES? Vafco de Gama, die de eerfte geweest is, die, na dat de Kaap de Goede Hoop in het jaar 1486 door de Gebroeders Diaz ontdekt was, langs dit Zuideind van Afrika den weg «aar de Indien gevonden heeft. — Wij kunnen hier vol- ftaan.  OPHELDERINGEN. 241 ftaan, met den Lezer tot de Aanteekeningen op den Negentienden Zang te verwijzem WAT NIEUW HEELAL, WAT NIEUWE CRONDEH, OKTDEKT DIE SCHRANDRE GENUEES? Christoffel Columbus, van wiens ontdekking van America, in het jaar 1492 gefchied, terwijl hij door't Westen naar Sina meende te zeilen , ter dezer plaatfe geen melding behoeft. Het volgend Couplet bedoelt Camoëns beroemd Heldendicht van den tocht van Gama, de luziade genaamd; en het in boeiens flaan van Columbus door de muitende Spanjaards, die hem in is©o gekluifterd naar Spanje zonden. NANCY KOST STRIJDBREN KAREI, "i LEVE Ni Karei de Stoute, Hertog van Burgondiën; na wiens dood Maria, zijne eenige Dochter, aan Maximiliaan van Ooftearijk huwde; waardoor de Nederlanden aan dat huis zijn gekomen. — Tu feiix Auftria; nubt'. ] EERSTE ZANG. WANNEER DE BREED! WATERSTROOMEN DIE 'T ZUIDEN NAAR S Y é N E ZENDT, enz. De oorfprong van den Nijl, de redenen van deszelfs jaarlijkfche overvloeiing, en de oorzaak van de vruchtbaarheid, welke zijne wateren in Egypte brengen, zijn onderwerpen geweest van de nieuwsgierigheid van alle tijden. 9» De  al* OPHELDERINGEN. De Ouden hebben dien oorfprong niet gekend: maar de blijken van hunne begeerte, om dien te weten, vindt men overal. Nile pater, qvanam posfum te dicere caufa, Jut qvibus in terris occuluisfe taputl Te popter, nullos tellus tua pojlulat imbres, Arida nee pluvio fupplicat htrba Jsvi: ««tri bullus: en lu ca kus heeft gemeend, geen terker grootfpraak in den mond van Cezar te kunnen plaatfen dan deze: fpes fit tn'hi certa videndi Niliacos fontes, btllum civüt relinqyzm! pTOLOMéus, in zijne Tabulat Geographicae, toont drie Rivieren, welke aan en rondom het Eiland Meröe vloeien. De Ooftelijkfte noemt hij Aitaboras, de middelfte Aftapus, en de WestelijkfteATi/7: hetwelke overeenkomftig is met het verhaal van Erathoftenes bij strabo. De Cherif al-edrissi, in zijn Kitctb Ragiar en de Sultan aboulfeda in de Tak*,-» d-Boldan, houden insgelijks de Westelijkfte van die rivieren voor den Nijl, en ftellen ook, gelijk ft o l o m é u s, derzelver oorfprong omtrent de Montcs Lunae, welke onze hedendaagfche bestt Kaarten op vijf graden Noorder breedte plaatfen. Maar Don j a n b e c a s t r o , vermaard Portugeesch Krijgsoverfte, die in 't jaar 1540, aan het hoofd eener Vloot, met Strabo en Plinius in de hand, de oevers der Roode zee en de kust van Abisüniën bezocht en onderzocht, zegt, dat alle Abisfyniërs, welke hij ondervraagd heeft, den oorfprong van den Nijl niet alleen veel Zuidelijker fielden, maar zelfs al Verre bezuiden de Linie, in een mcir, dicht aan het Land aer  OPHELDERINGEN. 243 der Caffers, en dit zegt ook de Perfiaanfche Geographie, Volgens herbelot, art. Macdofcko. De Jefuiten lobooipaïs, ook Portugeezen, welke beide, in het begin der zeventiende Eeuw, aan de vereeniging der Abisfynifche en Roomfche Kerken (hoewel Vruchteloos) hebben gearbeid , meencn den oorfprong van den Nijl gezien te hebben in Abisfynie, in het Koningkrijk van Gojam, in de Landftreek van Sacala, op de Noorder breedte van veertien graden; en men kan niet ontkennen, dat hunne ontdekking de waarfchijnlijkfte van allen zoude voorkomen, als van lieden, die op de plaats-zelve geweest zijn, in gevalle de Inwoners van dat land de rivier, welke aldaar haren oorfprong neemt, volgens langdurige overleveringe, Nijl noemden. Maar lobo zegt uitdrukkelijk, dat de Abisfyniërs deze rivier Abtvi noemen; en de befchrijvinge van haren loop ii gelijk aan die, welke de Oudheid aan den Astapus toefchrijfc. Misfchien is het niet ongerijmd, te gelooven, dat dit alles een woordenftrijd is, en dat de rivier, naar welker oorfprong men dus zoekt, in de daad haren oorfprong heeft inde famenvloeiinge van de alreeds genoemde en verfcheidene andere rivieren, en niet dan na die famenvloeiinge den naam van Nijl verkrijgt, diodorus van Sicilië zegt, dst men dit zoude moeten gisfen uit de aanmerkingen van de Trogioditen, die de hooge bergen van Ethiopië bewoond hebben. strabo fchijnt het klarer te kennen te geven, wanneer hij, het Eiland Meroë befchrijvende, zich dus uit: Libyam virfus, crenae tumulis ambitur; Arabwn terjus, praecipitiis; Aujlrum verJus fluminum concurfu, Akaborae, AJirapodae, ff Aflajabae; * Stptentrione est NM deeurfus usqve in Aigyptum. En plinius zegt het volmondig: nee ante Nilus, qvam J* totum aqyis con* ttrdibus junxit. Q_ 2 Maar,  544 OPHELDERINGEN. Maar, dat, na die faraenvloeüng, deze Rivier Nijl wordt geheeten , is buiten eenig gefchil. En vervolgens haren loop Noordwaart aan door de velden van Nubiëof Sennaar voortzettende, ontmoet zij de gebergten, welke die Landftreek van Egypte fcheiden. Tusfchen die rotfen baant zij zich met geweld een' weg, dikwijls watervallen vormende, tot dat zij eindelijk haren laatften en zeer hoogen waterval vertoont, daar zij met de grootfte ongeftuimheid fchuimende nederftort in de vlakte van Egypte, niet verre van Syéne, de eerfte plaats van dat Rijk aan dien kant, en vermaard door haren wachttoren, in welken ten tijde van Ezechiël de Faraoos, ten tijde van Strabo de Romeinen, en ten tijde van Paul Lucas de Turken bezettingen hielden tegen de ftrooperijen der Nubiërs; en niet min bekend in de Gefcbiedenis der Starrenkunde door haren put, welke, ftiptelijk onder den Keerkring van den Kreeft gelegen, den Zomerzonneftilftand, door weigering van l'chaduw, aantoonde: calidd medius. mihi cognitus axis Jegypto, atqve itmbrai nusqvam fleüentt Syene, zegt de groote Pompejus, bij den Dichter. Over de redenen van den jaarlijkfchen aanwas en overftroomingvan den Nijl, heeft de Oudheid verfcheidene ftellingen gemaakt. Onder die is de aanmerkenswaardigfte de gisfing van Democritus van Abdera, omdat zij de naafte aan de waarheid is; gelijk men kan zien uit de overzetting van dezelve in Latijnfche verzen door lucïïtius: Fit qv*ive uti pluviat fórfan magis ad caput ejus Temport to fiant,. quo Etefia fiabra siquilonum NuAlt eonjïciuit in as tune emnia partes, S.S'  OPHELDERINGEN. 245 Seilicet ad mediam regiemm ejeffa diei Cum tonyemrimt: ibi ad altos deniqvs mmtts Contufae nubes ceguntur, viqve tremuntur. Maar zo men ten tijde van Lucretius te Rome nog giste naar de ware reden, kort na dezen tijd wist men de waarheid, ten minfte in Egypte; dewijl strabo, die flegts weinig jaren na dit gisfen van Lucretius, die landftreek zelf doorreisd had, dus fchrijft: antiqvi conjeüura, recentiores etiam vifu ipfo, cegnoverunt Nilum augeri, qvando fuperne adfita Atthiopia imbribus atjlivis pilluitur. Want de Goddelijke Voorzienigheid, die de landen, onder en nabij de Middellijn gelegen, ook bewoonbaar heeft willen doen zijn, heeft daar, tegen de brandende hitte en droogte van de meeste dier landftreken, zware en vaste regens tot verfrisfehing van lucht en aard gegeven. En het zijn deze vaste regens in Junij en Julij, op de bergen van Ethiopië vallende, wanneer de winden aldaar en ook in Egypte waaien, die eene zo merkwaardige menigte water Noordwaart aan naar de vlakte van Egypte voeren, dat zelfs de watervallen bedekt en verdwenen zijn, en de wateren van den Nijl zich over geheel Egypte uitftrekken tot aan de Oost- en Westerbergen, van welker hoogten men alsdan niet ziet dan een ruime zee, waarin zich fteden, vlekken en dorpen zonder tal, zelfs nu nog, verheffen; geen andere famenkomst tot eikanderen hebbende dan dijken, ten dien einde verheven. Somtijds zelfs zijn de wateren zo hoog, dat zij over de dijken ftroomen, als wanneer de onderlinge gemeenfchap met fchepen moet onderhouden worden : het welk in de gelukkige tijden van Egypte met fpeeljachten gefchiedde: Q 2 Et  24tf OPHELDERINGEN. Et circum pictis vehitur Jua rura phafelis. Deze overftrooming duurt gemeenlijk van het laatst va* Julij tot in het begin van November , eer het water ten eenenmaal van alle landen verdwenen is: en het is buiten twijfel in dezen ftaat, dat God Egypte aanziet, wanneer Hij bij Ezechiel dreigende zegt: *n ik zal het Land daar in g;f swemmet, van uw bloed drenken tot aan de btrgen! De oorzaak van de vruchtbaarheid, welke de wateren van den Nijl met zich brengen , is tot nog toe aan de Natuurkundigen zeer onvoltnaaktelijk bekend. Die oorzaak is zekerlijk toe te fchrijven aan de flijken, welke "zij met zich voeren, en waarvan de veelvuldigheid zo groot is, dat de wateren bij hunne komst voor een tiende beftaan In vetten modder of zwart zand, gelijk viaoiLius het noemt: Et viridcm Aegyptum nigra foecundat arena. Maar welke kan de reden zijn, van de Onbegrijpelijke voortbrengende kracht, welke die verfche flijk met zich brengt? Van alle de gisfmgen fchijnt de natuurlijkfte deze volgende van maillet, die zestien jaren Konful te Kairo ge, wetst is, en veel moeite gedaan heeft om de wnarheid te vinden. „ Alle Abisfyniërs (zegt hij ), welke ik in „ Egypte heb gezien, hebben mij eenpariglijk verze„ kerd, dat in die zware regens, welke Ethiopië on. der water zetten, in de onmeetbare vlakten, tusfchen „ Ethiopië en Nubië gelegen, een zo groote menigte zwaar „ en onbegrijpelijk dik riet groeit, dat zelfs, wanneer .-, de Zon de 'aarde heeft gedroogd, alle gemeenfehap tus- „ fchen  OPHELDERINGEN. 247 fchen die beide Rijken is afgebroken: weshalve men ge„ noodzaakt is den brand in die ondoorganglijkc zware riet„ bosfchen te Heken, waar van de vlam, gedurende ver„ fcheidene nachten het land verlicht. De oneindige as,, fche , hier van komende , blijft liggen tot dat de vol„ gende regens die met zich fieepen van de landen naar ,, de naastgelegene ftroomen of rivieren, die wateren naar „ den Nijl, en,de Nijl naar Egypte". DB BURGERKROON', DOOR HEM VERDIEND! De eerfte opfchorting van de ftrengheid der Plakaten tegen de Hervormden is gefchied op vertoog van Brederode aan het hoofd der verbonden Edelen. Hier door werd het bloed van duizenden, reeds veroordeelde, Burgeren gefpaard. HEM 'T SIERSEL MAKEN VAN EUROOP. Lodewijk van Nasfauw, Broeder van Willem den Eerfte, won den veldflag van Heylgerlee, verloor dien van Jemgum en verdween in dien van Mook , zonder dat zijn lijk gevonden is. Walfingham noemt hem, den volmaaktjïen Ridder van Europa. Zonder een penning waardij aan goederen te bezitten in Frankrijk of in ide Nederlanden, en in deze beide gewesten een vreemdeling, werd hij in Frankrijk aangezien als de man, die de Hervormden meenden dat na Coligny aan hun hoofd moest zijn, en in de Nederlanden als de rechtchand, en de eenige mogelijke Opvolger van zijn' Broeder Willem den Eerfte. — Mij is geen tweede diergelijk voorbeeld in de Gefchiedenis der wareld bekend. Q 4 DEN  248 OPHELDERINGEN, den vreemde tot verwondering. Tellurem fecere Dei,Jua littora Belgas, Iminevjaeqve patet molis uterqve labor: Dt, vacuo fp.arfas glomerarunt aethere terras, Nil ubi qvod coeptis posjet obesje Juis. At Belgis, maria, & terrae, fj? natura Deorum Objïitit, obftantes hl domuere Deos! Dus zong een Vreemdeling in de vorige Eeuw, hu et, en ontfing er niets voor. Sannazaar werd voor een Dichtftukjen, ook van zes verzen, op de ligging van Venetië gemaakt, door den Raad met vierhonderd Dukaten befchonken; fchpon die verzen , welke ieder van buiten kent, in fraaiheid bij die van h u ë t niet te gelijken zijn. gij hebt haar gunsteling gedood. Cornelis Mujlus, Prior van het Klooster van Ste Agatha te Delft: een man, voor die tijden, zeer geleerd, bemind bij beide Geloofsgezindheden , een bijzonder Vriend van den Prins van Oranje, en tegen wil en last van den Prins (wien op 'thoorenvan dit ongeval de tranen uit de oogen fprongen,) door Lumei fchandelijk vermoord. — Niet minder fchandelijk is geweest de moord der vreedzame Karthuizeren, desgelijks bij alle onze Gefchiedenisfchrijvers verhaald en verfoeid. welhaast zal maurits wijsheid leren, hoe 'TK1NDRÏN paste, vrienden te eer EN, om hunner oudren wil gehaat. [Wat Marnix na den dood van Willem den Eerfte heef: moeten ondergaan, is niet onbekend; zo min, als dat Maurits niet zo haast meerderjarig was, of hij deed alle die mis- haa-  OPHELDERINGEN. 249 handelingen ophouden , en toonde dat dankbaar en edel hart, dat hem altijd, zelfs in felfte branding der partijschap, jegens Barneveld gekenteekend heeft. In de eerfte Uitgave worden deze en de vorige regel ia den volgenden zin gelezen : Veracht den Laster die u treft: Uw naam zal onverwelkbaar bloeien, En 't Nakroost d'onverlaat verfoeien, Die tegen u de ftem verheft. En de Schrijver haalt er bayle bij aan, op het woord, Sainte Aidegoiide.] thoulouse, laat u w' moed SICiJES! [Men zie van deze ongelukkig afgeloopen onderneming van den Heere van'Thouloufe, van miteüess II Boek, op het jaar 1567. De Druk van het jaar 1776 heeft op dit Couplet deze regels volgen: Vergeeftme, ó driemaal honderd Helden, ó Geuzen, op dien fchendnaam fier! Uw aller ftam en roem te melden Is geene ftof voor 's Dichters lier. Zo lang de vrijheid onbedwongen In onze palen wordt gezongen, Verdedigd door Oranjes hand; Zo lang we, in fpijt van haat en logen, Oranjes glorie zingen mogen, Is u de onfterflijkheid verpand.] Q 5 EK»'  *5o OPHELDERINGEN, XEN' VORST, DIE MET ZIJNE EEDEN SPOT1. [Op dit Couplet volgen in den Druk van I77&~» deze twee onderftaande, op het Zeeuwfche Genootfchap te Vlisfïngen doelende; met welke de Schrijver zijnen Tweeden Zang in die Uitgave befluit: * Dus zong mijn Zanggodin de Hoofden, Die door hunn' moed het Vaderland Het eerst aan 't juk des dwangs ontroofden, Begunftigd door Oranjes hand. Dan, daar zij dien doorluchten mannen, Voor wie haar cyther is gefpannen, Een nieuwe kroon van lauwren vlecht, Wordt haar ter eer' op Walchrens ftranden, Een nieuwe Tempel door de handen Van fchrandre Zeeuwen opgerecht. Rijs, nieuw Gebouw! verduur alle eeawen; Blink 't laatile Nakroost nog in 't oog! En dat uw luifter aan de Zeeuwen Een nieuwe glorie fchenken moog! Godesfe, fpoed naar uwen Tempel, Leg mijne wenfchen op den drempel y En zeg den gecsfel van de zee: Laat, Vlisfingen! in Krijgsgevaren, U nooit door 't lemmer evenaren, Noch door geleerdheid in den vreê! ] ZIJ GAAN. DE VA LSCHHü ID ZAL ZE ONTfiKJEB. [Er ftaat: — cran-  OPHELDERINGEN. $5i ——— GRANVELLE ZAL ZE ONTEANGEN. en hier op volgt deze Aanteekening:] Anthonis Perrenot, eerst Bisfchop van Atrecht, daarna Aartsbisfchop van Mechelen en Kardinaal, was een man van geringe afkomst (*), maar van eenen uitmuntenden en doordringenden geest. Door het eerfte was hij bij da Grooten in Nederland veracht, door het tweede gehaat; want hij zag waar zij heen wilden. Koning Filips, die zwak genoeg was geweest, om hem, op verzoek van de Grooten, uit Nederland te doen vertrekken, was onvoorzichtig genoeg, om dikwijls na dien tijd met hem over de zaken der Nederlanden te raadplegen; wanneer noodwendig de wraakzucht den besten raad, dien Granvelle geven kon, moest vergiftigen. Men zegt, dat hij zeven talen vohnaaktelijk fprak, 't geen zeer mogelijk is; maar men voegt er bij, dat hij te gelijk aan vijf Secretarisfen dicteerde , en dit is wat bezwaarlijker te gelooven. [Men heeftin de bovenftaande regel een' Anachronismus opgemerkt, die de reden tot deze verandering heeft gegeven.] T W E E D E ZANG. JIEEDS NADZRT MET GEDUCHTE BENDEN, enZ. [Dit Couplet is in den onvolkomen Druk van 1769 dus fchilderachtig uitgebreid: Reeds De gefeMllen over 's mam geboorte gevoerd , lijn bekend, erj ik iaat deze uitfpraak voor, 'sDichteis veiandwoqjdinj. ]  *5» OPHELDERINGEN, Reeds naadren die geduchte benden, Die 'toog niet zonder ijzing ziet: Uw loop gaat zich naar Neerland wenden, Uitvoerders van een moordgebied ! — Wien zie ik op dien hoogen wagen Dus zegevierend herwaart dragen? — 't Is Albaas wrevele overmoed. De wraakzucht drijft de fcherpe raden- 1 De trappelende rosfen baden In Neêrlands allerzuiverst bloed! Vooraf koomt op een' tiigcr rijden De Valschheid, die zich Staatkunst noemt: Arglistig toont zij 't fterkst verblijden Om 't geen zij in haar binnenst dcemt. De fleep, die na den wagen volgen, Zijn 't wrokkend Bijgeloof, verbolgen Op al wie anders denkt dan zij; De Wreedheid, met bebloede handen; En de Armoe, die in alle landen Den voetftap drukt der Slavernij.] DIE MET VILLERS Of 'T MOORDSCHAVOT DEN AANBLIK VAN DEN DOOD VERACHTEN. Nu als Villers ter dood was gaande, zynde een volmaakt fraey Edelman en Hooveling, groete hy alle den weg door Jyne vrienden en kennisfen welgemted. En op 't fchavst Jprah uit fyn g-bed, zeggende dat hy geen verraader waare, nt".ar ftierf #m dat hy der Landen Welvaar en en Vryheid voorgejlaan hadde, 't geen de AV 'komelingen aldus zouden bevinden. Alzo fyn gemoed kloek uitfpreekende, riep de Biechtvader dat hy beloofd had anders te ftervtn, y/aarm niet getrommeld was; hierop een einde maaiende, riep hy, dat  OPHELDERINGEN. 253 dat hy jlierf in den Gereformeerden Godsdienst, enz. Oorfpr. en Voortg. der Ned. Ber. HIER MOORT MEN CAASEMBROOT, VAN STRALEN, Johan Caafembroot, Heer van Backerzeele, Raadsheer van den Graaf van Egmond, onthoofd te Vilvoirde; gelijk ook Anthonis van Stralen, Burgemeefter van Antwerpen, welken laatften de Bloedraad - zelf, in het vonnisfe, zegt genade te verdienen, om de groote dienfien door hem aan den Koning gedaan. DAAR GALAMA, DEN OUDSTEN FRIES. Harman Galama en Sjoerd Beima, Friefche Edellieden, te Brusfel den i Junij 156!, op Sablon onthoofd, met zo veele anderen, dat die dag naderhand de moord van Brusfel is genoemd. NIETS, EGMOND! HEEFT UW HOOFD GESPAARD. Egmond liet eene Weduwe en elf levende Kinderen, drie Zonen en acht Dochters, na. Hij had tweemaal de Nederlanden voor het Huis van Oostenrijk bewaard. Die Filips, op wiens last hij werd onthoofd, zat in een Kapel te bidden, terwijl Egmond den Veldflag van Sint Quintyn voor hem won! [In de later Uitgave van 1776 zijn achter dezen versbondel de twee volgenden ingevoegd, meer uit zucht, naar't fchijnt, om het Dichtftuk met een belangrijk denkbeeld te verrijken, dan uit aanmerking van den famenhang, die er «enigermate door verbroken wordt: Dan,  554 OPHELDERINGEN; Dan, waarom deze vaste muren, Die binten, zo verknocht, zo hecht, Gebouw, dat de eeuwen moest verduren, Ten laagften grondvest toe gefiecht? — ]uich, Pallands huis! gewijde daken! Laat Albaas fpijt heur zwadder braken, En werpen uwen kruin ten grond: De zuil, op uwe puin gerezen, Zal 't Faros van de Vrijheid wezen, En toonen, waar de Geus ontftond. Doet voor deez' fteen uw' eerbied blijken1 Laat Bloedraad, ban, noch hoop , noch vrees, U ooit van Vrijheids zij' doen wijken5 't Was Nasfauw, door wiens arm zij rees! Bataven! fchoon geweldenaren, Schoon lage moorders om u waren, De haat uwe eer aan flarden rijt'; Het Nakroost weet eens uit te ziften , Waar de oorfprong lag der Lasterfchriften, Uitbraakfels vair een' flaaffchcn tijd. Tot de eerfte dezer Strofen behoort de volgende Aanteekening van het Opfchrift der Zuil: Regeerende Filips den Tweede, in zijne Erfnederlanien, en we' genie daar inne Zjne KoningMijke Majefleits Gouverneur, den [ Hertog van Alba,- is gedecreteert, dat het Huis »n Haf, eertijds Van Florens van Valland, Grave van Culemborgh, afgeworpen en gerafeert zal worden, ter vervloekter Memorie van de Confpiratie daarin gefchied, tegen de oude Catholyke Religie, tegen de Majefteit van den Koning, en tegen Zijne Majejieits Nederlanden. Anno 1568. Den 28 Mey: En  ophelderingen. is3 En op de laatfte is dit aangcteekend: Men heeft den PrlnS van Oranje van onvoorzichtigheid befchuldigd, om dat hij zo vinnig en openbaar, den ban van Filips den Tweede, bij zijne Apologie heeft beandwoord: en ieder weet, dat Marnix, een van de verftandigfte mannen van zijne Eeuw, na 't lezen van die verandwoording uitriep: ,, nu is de Prins een lijk". Edoch, Marnix vergat, welk onderfcheid er, in diergelijke omHandigheden , tusfchen een' bijzonder' perfoon en een' Vorst is. Een bijzonder perfoon, door partijzuchtigen, die de macht in handen hebben, openbaarlijk in zijne eer aangetast, kan zich genoodzaakt vinden, te zwijgen, door die zelfde regels van voorzichtigheid, die eenen reiziger, in handen van Struikrooveren vervallen, de zachtheid aanraden. Een bijzonder perfoon mag zich in onderdrukking de woorden van tacitus toeêigenen: Suum cuiqvi dtcus Pq/le. ritits rependit; qvo magis focordiam eorum irridert libet, qyi praefenti potcntid credunt ixtingvi p$sfe etiam feqventis aevi memorhm, En deze wijze van denken is ook die van den Prinfe geweest, zo lang hij zich als bijzonder' perfoon heeft mogen aanzien: want, voor den Bloedraad behandeld zijnde als iemand, niet waardig, in de famenleving van eerlijke lieden te worden toegelaten, veel min, eenige waardigheden ofampten te bedienen, beandwoordt hij de fcheldwoorden van die Landverraderen met de uiterfte gematigdheid. Zie hier 'sVorften eigene woorden: ,, Ik zal (zegt hij) my „ felven moeten vertrooften mette exempelen (daer de „ Hiftorien vol af zijn) van de ghene, die, om met pèryc„ kelen 'van haren lyve, ende verlies van haren goede, „ te hebben bewaard ende vermeerderd, de Staten, Lan„ den , ende incominghen van hare Coninghen , Princen , en„ de Heren, hebben geweeft niet alleene fchandelyk \-oort„ gheroepen ende gheblameert; maar eok crygende in ftede van.  iS6 OPHELDERINGEN. „ van joon ende bekcnteniffe, lichhamelyke ende openba„ reftrafFe, gbedoot, ende gbe-executeert, ghebannen ende „ verjaegt, ende hebbende moeten fien, dat de verdien„ Hen ende vergeldingen van hare goede dienften-fyn toe„ gheworpen gheweeft den ghenen die 't allerminft hadden „ verd'ent. Hetwelcke ik min vreemt vindende ben in onfe tyden, nadien men nu ook den alderonnoofelften lichte„ lyk can, niet alleen fufpect, maer ook odieus ende abo„ minabel maken. Want nadien defelve misdaden niet en ,, fyn de oprechte oorfaecke noch reden, waeromdat hy ver„ volght, aenghetast, ghevanghen ende befchuldight wort, fo „ en kan hy niet verhopen eenige abfolutie oft ontflaghin„ ghe, al dcde hy ook openlyk biycken van fyner onfchult: Maer moet lyden, dat, onder het dekfel ende pretext „ der voorfz. delicten, hy worde ghecondemneert; of fo , verre fyn onfchult te feer clacr is, dat hy door vertrec,, ken ende uytftellinghen van procedeercn verwachte, enz." (A,itwoord des Princen van Oraligien op de Brieven van Dagementen.} En hij ging voort, een deugdzaam leven te leiden; het geen dc vcrzekerdfte wraak is tegen Lasteraars, voor een'eerlijk man, die zich in het openbaar heeft gezuiverd, en de eenigfte wraak, aan een' Christen geoorloofd. Doch wanneer de Hooge Overheid der Landen, hoewe! flechts pnvifiomd, echter in de daad, aan hem was opgedragen; wanneer hij zich aanzag als een Vorst, als de Leidsman van een' moedig Volk, als de Stichter van een' nieuwen Staat, toen was, en moest zijn voornaamfte aandacht zijn, om 't vertrouwen van dat Volk in zijne onverfaagdheid en deugden, te gelijk met de lafhartigheid en de ondeugden van Fjlip, niet te verkleenen. En, dezen ondernomen hebbende, aan den Trins een verdicht wangedrag en valfchë misdaden als door denzelven gepleegd, te verwijten, brengt de Prins, zonder den minften fchroom, OQ-  OPHELDERINGEN. 23? onder 't oog van geheel Europa, bij zijne eigen onfchuld, alle gruweldaden, voorgevallen in het huis van den Dwingeland, die hem aan dorst tasten; en hij wist er meer, dan men dacht. Het is waar, dat de Prins na die Apologie vermoord is; maar de bankbreukige Anastro, van wien Jauregui het werktuig was, dacht [zo] weinig om 't leed van den Koning [als de Demagogen der Oude en Nieuwe Gefchiedenisfen aan 't belang van het Volk, dat zij van ouds, onder de fchoonfchijnende namen van vrijheid en welvaren, aan hunne bijzondere belangen dienstbaar maakten,] en was alleen bezorgd om zijne vervallene zaken te herftellen door de groote geldfomme, op het lijf des Prinfen gefield bij den Ean, die de Apologie was voorgegaan: en Jauregui, die den Prins in Antwerpen kwetfte, en Balthazar Gerards, die hem binnen Delft van het leven beroofde, hadden geen van beide eenig ander oogmerk, dan den Hemel te winnen door 't ombrengen van iemand, dien zij als een' vijand van den Roomsen - Katholijken Godsdienst aanzagen. Het is dan wel na, maar niet, om die Apologie, dat de Prins vermoord is. Hier uit kan men zien, hoe lichtvaardig dit aantijgen van onvoorzichtigheid is, welke men eenen Prins heeft ten laste gelegd, wiens gchecle leven eene aanëcnfchakcling is geweest van allcrwijste niet alleen, maar ook van allervoorzichtigfte daden, en wiens gedrag een voorbeeld uitlevert voor de Nakomelingfchap in foortgelijke omftandigheden. DAAR HEL EN DWANG BEWONERS ZIJN? Ende gemerkt yeelen, ftmdvastiglyk ten mme treedende, op 't wterfle, met een vrymoedige belydenis huns geloofs, den mond openden, zo verzierdemen daar teeghens, een yslyk gereedfehap. Dit waren twee 'yzerkens, waar tusfen de tonge gefchroefd werd, end, R ftor'  a58 OPHELDERINGEN. vooraan zulx gefchrookt met een gloeyend yzer, datze, zwellende, pal tejlaan hadde, zonder Jlibberen, oft inwaarts te kunnen. Zo» wrongen de gekeetenden in de pyne van den brandt, en peghen een holgeluidt, gelyk het loeyen der geenen, die onder dien tieran van Siciüën in den gloeyenden kooperen os, dat meesterftuk van Peril, Reworpèn waaren. Aarnoud van Erp, een man van onbefprooken' oprechtheid, en vader van Christina, vrouwe van ooverweeghende deughd en vernuft; die hy aan my in den eerften huwelyke befteedt heeft 'plafons te verhaalen, hoe hy, aavfchouwende het martelen Van 'eenighen alzoo gemuylband, hoorde, dat van twee Monmken onder 't volk Jlaande, d'een teghens den anderen zeide: hoort, hoe zingen ze, zouden ze ook danfen. hooft. de hoofden zoeken albaas feilen, Het is nog een Historiesch vraagftuk, of Alba willens en wetens den Briel en andere plaatfen langs de kust, van bezetting had ontbloot, dan wel door misflag? Het eerfte U het waarfchijnelijkfte. maar hij, die door zijn ruwe zeden ZTjN oroote zielshoedanigheden verdooft, enz. Lumeivan La Marck en meer Nederlanders met hem, hadden gezworen, hunne baarden niet te zullen laten fchceren, voor dat zij den dood hunner Nabeftaanden, op Albaas last omgebracht, zouden gewroken hebben.- Zie hier eenige van Lumeis eigen woorden in een ftuk, waar in hij zijne daden 0p 't zachtst affchildert en zijne gematigdheid aantoonen wil: Vit allen welken wy wttelyk genoeg geoorzaakt worden, om de lloedvergieters, ah Paapen, Monniken, en haren  OPHELDERINGEN. zS9 bloeddorfligen aanhang gansch en geheellyk omgebracht, ofte ten minfien ten Lande uitgejaagt, ook hare Spelonken, Moortkuylen en Afgodentempels, met hare AfgoderySn, ten gronde gerafeert te hebttn, enz. Apolog. van Lumei van La Marck. AL IS DE HITTE NOG ZO FEL! Men weet, dat Prins Maurits, een' Koopman verwijtende, dat hij, in 't felst van den oorlog, een fchip met krijgsbehoeften naar Spanje had gebracht, en zich van deze woorden bedienende: mij dunkt, gij zoudt om winst tot in ie voorflai van de Hel varen, tot antwoord kreeg: ja zekerlijk, al wistik dat ik 'er mjn zeilen branden zoude. DERDE ZANG. [Deze Zang, de Vierde in de onvolkomene Uitgave, begint aldaar met het Vijftiende Couplet van den voorigen Zang bij ons; doch laat den volgenden aanhef vooraf gaan, welken ik niet van mij heb kunnen verkrijgen, achter t« laten. Treedt toe, verheven Zanggodinnen! Treedt toe, beftiert mijn ruwe hand, En leert ons, hoe men Vrijheid minnen, En fterven moet voor 't Vaderland! Van hier, van hier, Bevalligheden! Het voetfpoor, dat ik in ga treden, Behoort in 't minst niet tot uw deel : 'k Laat bloemen, min, en frisfche wcngen, Wijn, feestgedruis, voor uw gezangen; 'k Zoek niet dan bloed voor mijn penfeel. R 2 Maar  2(5o OPHELDERINGEN. Maar neen, betooverende fchoonen, Wijkt nimmer, nimmer van mijn' Zang! Gij, gij-alleen vermoogt mijn tonen Te hoeden voor den ondergang. Uw hand-alleen kan fchedels fleren Met onverderflijke ' eerlauwrieren, En geven de Eeuwigheid voor prijs. Uw glans kan zelfs bij 't bloed zich toonen, In 't brandend Trojc Maro kroonen, Voltaire in 't moordfeest van Parijs. Koomt, geeft ook glans in onze plasfen! Brengt Neérlands glorie aan de faam! Gij fchroomt geen nare veenmoerasfen, Gij vreest voor gcenen harden naam (*)! Waar uw bekoorlijkheden zweven, Is woefte ruwheid ras verdreven; En daar gij heerscht op 'sDichters brein, Daar vloeit de Zangmaat, fchept zich wieken, En paart de zuiverheid der Grieken Aan 't vuur van d' edelen Romein. Begint! — én gij, Nakomelingen, Die nu en Godsdienst ziet en rust Uw rijke woningen omringen, En Vrijheid heerfchen op uw kust! Vergeet nooit, dat die dierbre panden, Verkregen door uwe oudren handen, De vruchten zijn van hunnen moed! En dat de grond, dien wij bewonen Geen' enklen voetftap kan vertoonen, Die niet befprengd is met hun bloed. Dat [{*) Boileaii, Epitre IV.] .  OPHELDERINGEN. &6t Dat bloed fpreekt nu niet meer van wreken: De tijd van wraak is lang voorbij; Noch van uw ketenen te breken: Gij zijt niet meer in flavernij. Maar 'troept: Bewaart, ó Nederlanden, Bewaart die duurgekochte panden: Dat niets die in uw hart vervang'! Laat Godsdienst in uw boezems leven! - Laat Vrijheid uwe welvaart weeven! Zij zijn de ftoffe voor mijn' Zang. De Vrijheid is het eerst in wallen, Waarop zij noö haar aanfchijn wendt, Met bloed gerezen en gevallen, Door lluiter, naauwlijks meer bekend (*). Die naam fchijnt in uw bloed te imoren, Maar zal met rijker fchittring gloren, ó Ruiter! in een volgende Eeuw; Wanneer de Theemsgod op zijn ftranden Zijn vlag in 'Chattam ziet verbranden Door dappren Batavier en Zeeuw (f). , Gij, (*) Herman de Ruiter, geboortig van 's Hertogenbosch, maakte zich op Ouimisiie cm den Prins van Oranje, in Wintermaand van 1570 meefter van her Huis te Loeveflein ; maar te fchielijk van de Spanjaarden belegerd, werd hij, het weinig dagen in gehad hebbende,'na eenen wanhopigen tegenftand, met al!e zijne medgezellen dood gefligcn. In den tweeden regel van dit Couplet had de Autheur zich vermaakt met een vers van volt air e, in de flenrinde , IV Zang, te vinden , na te volgen , doch dar hier zekerlijk zo misplaatst was , als het in 't ootfprongklijke wel geplaatst is. (t) °P dit Couplet volgt het Vierde van den Elfden Zang: doot Jongkh. van haren gebezigd om de verfchijning van twee Ruiters in twee volgende eeuwen door de gelijkenis van den Fenix, w.iatvan er nooit gelijktijdig twee in wezen zijn, op te luifteren: doch van hetwelk hi; in de volkomen uitgave eep juifter gebruik gemaakt heeft. * R 3  2r5a OPHELDERINGEN. Gij, die van 't menschlijk onderwinden 't Befluit, maakt uit waarfchijnlijkheidl Waar zal die Vloot een wijkplaats vinden, Nu Englands kust haar werd ontzeid? Wat zeg ik, Vloot! die zwakke fchuiten, Tot niets bekwaam dan lot vrijbuiten, En zelfs den naam niet waard van Vloot? — „ Haast ziet gij deze kielen ftranden, Hun zeeliên fterven in de banden, „ 't Schavot wacht hunner Hoofden dood. „ Hun dwaasheid durfde een' Koning tergen, „ Wiens macht geen macht kan tegenftaan.' „ Niets kan hen voor zijn wraakzucht bergen, „ Hun naam, hun naam-zelf zal vergaan "! Aldus zou fchrandre Staatkunst gisfen, En de uitkomst van bet lot doen misfen Aan Barneveld en Jan de Wit, En u, wiens hand mijn jeugd geleidde, Pie meer voorzichtigheid dan beide, 6 Fagel, hadt in uw bezit! 6 Volk, altijd aan ons verbonden, Wanneer uw Vorften hun belang, Uw welzijn, en hun rust verftonden, Deelt, Britten, deelt ook in mijn' Zang! De Vrijheid, Noordftar van uwe oogen, De Vrijheid zag uw hart bewogen; Doch drijft om Neerland geen beklag! Die harde, die Barbaarfche Wetten, Die uw Vorftin thands in moet zetten, Zijn 'twerk van God, die 'tal voorzag. Van  OPHELDERINGEN. 263 Van God, die in die zwakke fchepen, Die hand vol volks, maar onverfaagd, Alreeds verborgen houdt de zweepen, Waarmeê Hij Dwinglandij verjaagt! Die Vloot draagt in heure ingewanden 't Behoud van menigten van Landen: Zij is der Vrijheid laatfte hoop: Zij draagt de grootheid van Oranje, Den onverwachtcn val van Spanje, Uw heil, en 't lot van gantsch Euroop!] EN DAAM, DE ROEM VAN HARENS NAAM. Adam, gemeenlijk genoemd Daam, van Haren, was een Edelman uit het Valkenburgfche bij Maaftricht. Dezen het Smeekfchrift van de verbonden Edelen te Brusfel mede overgegeven hebbende , waren zijne goederen verbeurd verklaard, en hij genoodzaakt geweest, met de andere Geuzen fortuin te water te zoeken. Het Dagverhaal van het nemen van den Briel, door hem in het Fransch gefchreven, is in zijne Afkomelingfchap geweest tot den nacht van den laatften van Wintermaand des jaars 1732, wanneer het met ons Vaderlijk huis te St. Anna in Friesland, verbrand is. Zijn eigen Geuzenpenning en Afbeeldfel van den Hr. van Brederode zijn enkel bij geval uit dien brand behouden, en, van geflacht tot geflacht overgegaan, thands.in mijn bezitting: het houten napjen is verbrand. ZIJN CABBILJAU, DE STOUTE ZWIETEN, enz. Jongkheer Jacob Cabbiljau , heeft kort hierna Alkmaar befchermd en behouden, na een beleg, zo roemruchtig door de dapperheid der Burgeren, als dat van Leyden is door ftandvastigheid. Jongkheer Adriaan van Zwieten nam R 4 Ter  264 OPHELDERINGEN. Ter Gouw, alleen verzeld met rusfchen de zestig en zeventig man: zijne Ruiterij bij die onderneming beftond, zegt kor, in eenen Ruiter op een ongezadeld paard. [De laatfte Druk heeft dit tusfchenvoegfel: Fluks volgt, afgrijslijk aan te fchouwen, Doorkerfd, verleemd, verminkt, geknot, Met oor en lippen afgehouwen, Een naauwlijks menschgelijkend rot. 't Zijn Zeeuwen, die naar Cyprus kusten Zich reeds ter Krijgsbezending' rusten; Gehard ten oorlog' cn ten kaap, Om Selim weg naar Veer te hanen j De Zeemans muts toont halve manen, Met de omfchrift: Liever Turk dan Paap. Dat de Legers van Selim zich in dezen tijd van Cyprus meefter maakten, onderftelt men dat ieder weet: en dat de Geuzen in Wintermaand 15ii reeds om Turkfchen bijftand dachten, geeft viglius te kennen, Ep. 154.] als spanje, op 't hoogste der punt al en, e«z. jan van Duivenvoorde, Heere van Warmond, voerde in het jaar 1596 het bevel over 'tHollandsch Esquader, gevoegd bij die Engelfche Vloot, die onder den Graaf van Esfex de ftad en ftcrktcn van Cadix nam; en hij had op dien dag het genoegen , zijne Hollandfche en Zeeuwfche Vaandelen de eerfte , en voor die der Engelichen, op de Puntalen geplant te zien. De Hollandfche Admiraal, Graaf Lodewijk Gunther van Nasfauw, welke de Landtroepen commandeerde, benevens den Prins van Portugal, die als vrijwillige op ons Esquader was, werden na de overwinning,  OPHELDERINGEN. i6f ning, door Esfex tot Ridders geflagen, en het is om die re» den, dat de Engelfche verhalen den Heer van Duvenvoorde noemen, Sir John Vandenvoord. Als men daar bij ziet, dat de Franschman Guiche in zijne Memoires Tjerk Hiddez noemt Kierkides, dan kan men zich voorftellen , met hoe veel naauwkeurigheids de Griekfche en Romeinfche Schrijvers ons de namen der Medcrs, Perzen, Gallen, en Germanen opgeven. HOE, BLOIs! HOE GIJ ZO TRAAO IN 'T LANDEN? [De volgende fchoone Epifode gaat in den Druk vaa 1776", voor dit aangehaalde Couplet: De jonge Thomas bracht dees mannen, Die 't waterig Noordholland zond, Die uit de Rijp- en Grafterbannen, Des rijkdoms prikkel hem verbond. Met Keetje aan 't Beemftermeir geboren, Heeft Thomas alle hoop verloren Op lieve Kettjens dierbre hand: Gelijk in zeden, afkomst, jaren, Als kinders reeds in hoop van paren, Sprak alles voor hunn' Huwlijksband. Doch Keetjens vader, rijk in gelden, In weiden, vee, en zuivelteclt, Wil van geen' Schoonzoon hooren melden, Met kleener overvloed bedeeld. F.n dus, zo haast het eerfte teeken Der fchuchtre rijpheid uit koomt breken, En de oogen neêrflaat, van de maagd, Krijgt Keetjen last, om hem te vlieden; Die haar van alle ionge lieden . Alleen en eeuiglijk behaagt. * R 5 Ver-  i(>c5 OPHELDERINGEN. Vergeefsch gaf Bloeimaand zachte luchten, De Zomer, lachend Lentegroen: Geen Tuinvermaak, geen Landgenuchten, Vermogen Keetjen aan te doen. Maar als de Vorst in Wintertijden Geheel Noordholland koomt verblijden, Dan heeft hem 't minnend hart te baat; Wanneer, op 't glippend ijs geheven , pe jeugd den wind voorbij durft ftreven, En d' ouderdom bij 't haardvuur laat. Pan kunnen Minnaars zonder fchroomen Hun oog doen tuigen van hunn' brand, En, vliegende over 't vlak der ftroomen, Op de ijzers drijven, hand in hand. Dan leiden Thomas vlugge fchaatfen Zijn' hartewensch door Burenplaatfen: Hij drukt de vingers, die hij houdt; En. als een zoentjen, bij 't verpoozen, Des Meisjens bleeke kaak doet blozen, Dan zijn geen Noordewinden koud. Maar ach! bij de Ouders wordt vernomen, Wat kuifehen gloed haar fpeelreis dekt, En alle kans is weggenomen, Dat Keetjen zich hun oog onttrekt. Wat zal des Minnaars drift beginnen! Komt, zegt hij, Makkers, buit gaan winnen! Daar ge andre op Krijgskans uit ziet gaan, Hun moog hij Vrijheid voor hun zwerven, Ons, goud en vrijfters doen verwerven! En honderd man nam 't met hem aan. ZULT  OPHELDERINGEN. 2<5^ zult ge aan de voeten tan herlijn, dlZ. Michiel Herlijn, was, volgens thuanus, geweest een van de dapperfte Befchermers van Valencyn, en zijne vier Zonen met hem. Die ftad in Maart 1567 zich overgegeven hebbende, werd hij onthoofd, en zijn oudfte Zoon desgelijks, acht dagen na hem. De drie overigen, hier uit hun aanftaande lot befpeurende, namen de vlucht, en voegden zich in de bosfchen bij de Wilde of Vlaamfche Geuzen. Doch in 't jaar 1568 met verfcheidene andere vluchtelingen, zo van Doornik als Valencyn, door den Provoost Spelt bij nacht overvallen en gevangen zijnde, deed Spelt de twee jongden aanftonds aan boomen ophangen, en, aan Gautier, den oudfte, neus en ooren hebbende doen affnijden, fleepte hij dien met zich, om hem te Valencyn levend te doen verbranden. Maar Gautier ontfnapte onder weg, en had federt voor gewoonte, alle Priefters zo Spanjaards als Nederlanders, die in zijne handen vielen, neus en ooren af te fnijden, en dan door 't vuur ter dood te brengen. lumeis gevolg zijn luiker walen, Het koomt in 'teerst vreemd voor, uit wat hoofde die Luikfche Heer zo veel deel nam in 't lot van Holland. Doch Heer Jan van Wasfenaar, in 'tjaar 1523 geftorven, was de rijkfte Heer in Holland geweest, en geene wettige Zoons nalatende , was zijn erfopvolging verdeeld tusfehen zijne twee Dochters» waar van de jongfte was geweest Moeder van Lumei van La Marck, welke daardoor groote goederen in Holland bezat: en, te Luik geboren en opgevoed zijnde, is het niet te verwonderen, dat hij in deze onderneming een bende Luiker Walen bij zich had. UtOOI'  itf* OPHELDERINGEN. •BELOOFDEN DIT DE VREUGDEVUREN, enz. i Wanneer, na den dood van Ferdinand van Arragon, de geheele erfopvolging van Spanje aan Karei van Oostenrijk was gekomen, zag men overal vreugdevuren in de Nederlanden , over de vermeerdering der macht van hunnen Vorst. De oude Kanfelier van Bourgonje, die dit wat bedaarder inzag, voorzeide reeds toen, dat die vuren de Privilegiën der Nederlanden zouden verbranden: en deze voorzegging zoude zonder Prins Willem den Eerfte bewaarheid geweest zijn. VIERDE ZANG. DIE BRAVEN, DIE IN.STILLE RUST MAAR BRUNOOS KLOOSTERREGELS LEVEN. Het was natuurlijk, dat de wraak der Geuzen viel op de Dominicanen, dia Inquifiteurs waren, en op de Franckcanen, welke de om het geloof ten dood veroordeelden naar fchavot en houtmijt verzelden, en dikwijls in hunne laatfte uren kwelden en befpotteden. Maar wat hen, en vooral Lumei, zo bij uitftek bitter maakte tegen de Carthuizers, heb ik nergens kunnen vinden; ten zij het mocht geweest zijn de bijzondere ftandvastigheid van die menfehen. Want, terwijl men dagelijks andere Monnikken hunnen Godsdienst, ten minfte uiterlijk, zag verzaken, heb ik geen voorbeeld ontdekt van een' Carthuizer, die niet liever de allerwreedfte pijn en dood verkoos, dan maar het geringfte tegen de plichten van zijnen Godsdienst of Regel tc doen. IN  OPHELDERINGEN. s6f en bij oranje» opgevoed. Blois was als Edeljonker in het huis van Willem den Eerfte opgevoed. Zijn Broeder, Johan van Blois, was den i Juny 1568 te Brusfel onthalsd. — Hun Vader was Balliuw van den Briel . geweest. den dappren amsterdammenaar. Bij de beeldftorming in 't Franciscaner Kloofter te Amfterdam was er iets voorgevallen, waarover de Rijk, aangetast door den Balliuw, zich genoodzaakt had gevonden, met achterlating van vrouw en kinderen, te vluchten. In het Noorden zich neergezet hebbende, had hij aldaar het fchip, op het welke hij thands het gebied voerde , ten dienfte van het Vaderland uitgerust; want elk van de vierentwintig Scheepshoofden der Geuzen voerde een eigen vaartuig. Hij was een man van een' allerondernemendften geest, zo wel als van eenen onverfchrokkenen moed. Zie hier, hoe hooft hem bij deze gelegenheid doet fpreken. Voor my, zeide de Ryk, meenighmaal heb ik God om een graf op de flrand mynes Vaderlands gebeeden. Nu zal er my wel een in de wallen gebeuren. De mensch is altyd veigh; maar moet er keur aan weeten of hy met fuffen, oft met proefdoen van vroomheid, zyn geest vergiet. — Lumei, dus vervolgt de Schrijver, hatende door deefe en dusdaane woorden, zich 't hart onder den gordel fieeken, zeyt, dat hy getroost is het uitterjle aftewachten. 't Zelfde beloofden d' anderen, zich onderlings daar toe verplichtende. AL-  j7o ophelderingen. ALDUS, BIJ SALAMIS VERSCHENEN, BEHIELD DE VRIENDSCHAP EENS ATHENIN, EN MET ATHENEN, GRIEKENLAND. [In dë plaats van dit flot, heeft dees versbondel in den onvolkomen' Druk de volgende regels: Mijn Zanggodin zag met verblijden Wat rang uw naam in later tijden. 6 Blois! bij Neêrlands heir bekwam: Maar ach! De Rijk, waar ze ook mocht zoeken, Zij zocht vergeefsch in alle hoeken Uw' naam of beeld in Amfterdam. Verhef, 6 Zanggodes, mijn tonen! Gij hebt beloofd, dat dit mijn Dicht Den roem van Neerland zou bekroonen; Op zulken is die roem gefticht. De Rijk, cn Blois! ó wakkre Helden! Zo lang de Vrijheid onze velden Verdedigt in Oranjes hand: Zo lang de zee de Batavieren Met 's aardrijk* fchatten zal verneren, Zo lang! en ecuwig! eere u 't Land. De Druk van 1776 heeft dus: Wat mag, zegt Blois, ons overkomen! 't Zij 't lot ons drukt, of voor ons ftrijdt, Geen bloed kan glorierijker ftroomen, Dan 't geen het Vaderland bevrijdt. Kom, dat wij 't Vaderland herwinnen'. Het volk dien teedren naam doen minnen! Die  OPHELDERINGEN. M Die naam en vrijheid gaan fteeds faam; En, hoe hij 't harte moog bekoren, " Daar, waar de vrijheid is verloren, Is 't Vaderland een vreemde naam. De Dochter, die de Vrijheid baarde, Als Vrijheid, fchuw van Dwinglandii, De Vriendfchap, dwalende over de aarde, Is ras de derde aan hunne zij. Aldus bij Salamis verfchenen, Behield heur invloed ook Athenen, En met Athenen, Griekenland: Als Ariftides wijs beraden, Themiftokles heldhafte daden, De Vrijheid rukten uit den band.] den friezen, de oude trouw en moed. De fpreuk van 't Friefche Statenwapen is, gelijk mij» ne Lezers weten of niet weten: antiqva virtvti et fide. V IJ F D E ZANG. begoten uit gevangen panden, en saamgevloeid door junglings handen. Het Opfchrift zegt dit: Jungelingi opus ex aere captiyo. Alba had daar toe aan Jungeling het metalen gefchut, in. de overwinning bij Jemgum veroverd, gegeven. De Koning liet na het vertrek van Alba uit de Nederlanden, en on-  pp OPHELDERINGEN. onder de Landvoogdij van Don Louis de Requefens, dit beeld om verr' werpen, thuanus, die het, ter aarde reeds liggende, gezien had, zegt, dat het een werk van een verwonderenswaardige fchoonheid was. en vrijheid strekt hun tot bederf. [Achter dezen versbondel laat de onvolkomen Uitgave van 1769 deze fchoone plaats volgen, welke in den volledigen Druk voor de twee, naastvolgende Coupletten venvisfeld is: Onzinnige! zijn dan de banden. Is de eed, die alle beide raakt, Zo wel niet voor des Vorften handen, Als tot een' toom voor 't volk gemaakt ? Leert, Vonten, laat u onderrichten, Dat en onze eed, en onze plichten, Niet verder dan uw eeden gaan! En dat, zo haast als gij uwe eeden Moedwilliglijk durft overtreden, Uw daden ons van de onze ontflaan IJ 't behoeftig utrecht, wederstaan! Geen van alle de Landfchappen, welke den Tienden Penning met zo veel ftandvastigheid heeft geweigerd te betalen, als Utrecht. De Rechterlijke uitfpraak van den Raad van Mechelen hier over is bekend. En het zij geoorloofd, met betrekking tot den Tienden Penning, alhier in 't voorbijgaan een aanmerking te maken op eene periode, welke men vindt in Gefchiedenisfchrijvers, anderzins zeer verftandige lieden. Dit Folk, zeg-  OPHELDERINGEN. 473 zeggen zij, fprekende van de Nederlanderen, het welk Jlil zittende fynen Godsdienst hadde gejien vervolgd, fyne vroome Burgers verbrand, fynen Mei vermoord, fyne Rechten vertreeden, fyne Privilegiën gefchonden; dit Volk raakte in beweeginge en nam de waapenen op, zo rasch Alba door den eysch van den Tienden Penning haar goed en geld aantastte1. Het Hot van dezen volzin doet zekerlijk geen kwaad' uitwerkfel in een declamatie: maar een Gefchiedenisfchrijver moet aan de fraaiheid van een periode de waarheid niet opofferen, en deze geheele declamatie is van alle waarheid ontbloot. Want de eisch van den Tienden Penning is buiten twijfel door dén Hertog van Alba gedaan in Maart 1569. Maar beide Vergaderingen van den Adel, tegen den wil van het Hof, en de twee beeldftormerijön van het Gemeen, zijn voorgevallen in het jaar r565. In dat jaar was bijna geen ftad in Nederland zonder oproer: Valencijn ftond openlijk op tegen Spanje, en werd in 't begin van !het jaar IS67, na een regelmatig beleg, door Noircarmes met geweld tot overgaaf gedwongen. In het jaar 1567 ondernam Thouloufe Walcheren met krijgsvolk te overmeefteren, en, dit mislukt zijnde, was hij ten zelfden einde tot Antwerpen genaderd, wanneer hij bij Oofterweel overvallen, en met al zijn volk doodgeflagen wierd. Gedurende dat geheele jaar krielde Westvlaanderen van Wilde of Vlaamfche Geuzen, die alles, wat Geeftelijk of Spanjaard was, om hals brachten. In het jaar 15(58 tastte Villers, aan het hoofd van de Geuzen, de Nederlanden aan van den kant van Maaftricht, en werd bij Dalem geflagen. Graaf ^odewijk van Nasfauw leverde twee geregelde Veldflagen tegen de Spanjaarden: den eerften bij Heylgerleê , waar hij Arenberg overwon; den tweeden bij Jemgum, alwaar hij door Alba wierd overwonnen. En de Prins van Oranje-zelf, met de Geuzen en een talrijk heir vreemdelingen in hunne S fol»  m OPHELDERINGEN. foldij was door de Maas bij Stokkem in de Nederlanden gedrongen, alles doende, wat in zijn vermogen was, om Alba tot een' veldflag te dwingen. Het is dan de belachlijkfte ongerijmdheid, te zeggen, dat dit volk alles ftüzittende had geleden , wat hetzelve voorden eisch van den Tienden Penning, dat is, voor Maar 7S69, was aangedaan. En het is niet minder onwaar, da. dl Nederlander, op de vraag van den Tienden Penning; de wapenen hebben opgevat. In tegendeel is e binnenland^ rust van de Landen, gedurende drie volle jaren na Maart 5 o ongeiloord geweest, uitgezonderd eene ondernennng van Herman de Ruiter op Loeveitein. zo ras bijna geeind gd^ls begonnen, en de ftrooperijen van de Geuzen «tuttend de zeegaten van 't Vlie en Tesfel. Voor het overige toonen die drie jaren niets dan onderwerpingen van de Landfchappen, en voorliegen om bij afkoop 't zij voor eenigerr id of voor altijd, door fommen gelds van den Tienden . Penning bevrijd te zijn. En van alle die fchr.ftehjke vertoogen zijn alleen die van Utrecht met ftandvasugheid verzeld geweest. Het voorbeeld van de Burgers van Brusfel die hunne winkels floten, is een daad van wanhoop ma r geene opvatting van wapenen: en het ™ Briel gefchiedde bij geval, endoor lieden welke de Pi en de Penning niet arm gemaakt had, maar die wraak zochten voor het vergoten bloed hunner nabeftaanden, en d.e buit noodig hadden om te leven: Doch die, eens een vas«en voet aan land gekregen ' hebbende, venneerder.ng, van macht aan alle kanten moeften zoeken voornamehjk: b« htt Volk aan het welke zij de bevrijding van den Tienden Penning en alle lasten beloofden. Een belofte, die in alle ïwaarbelaste Landen het Volk altijd trekt. AAK  OPHELDERINGEN. 275 AAN ALBAAS OOREN GAAT VERKONDEN. Alba waanende zich machtig om alles met voeten te treeden, iejïuit een goed deel der voerbarigjlen (Burgers van Brusfel) tri hunne eigene deuren te doen ophangen. Ende was de beul nu gelast om zeventien firoppen met ladders van tien of twaalf voeten, vaardig te maaken; het krijgsvolk in 't geweer. Don Frederik ten huize van Viglius, om de vonnisfen te fluiten als de tyding koomt dat de Ceufen den Briel bemachtigd hadden. Hoon. D'EUFRAAT, DE ROODE EN GROOTE ZEEËN. Iedef weet, dat in dien tijd de grenzen van het Rijk der Seleucieden zich uitftrekten tot aan den Eufraat, de Roode «n de Middellandfche, of, in der Joden ftijl, Groote zee. ZIJ WAAKT TERWIJL 01 HOLLANDS KUSTEN, enz. [Deze vier verfen zijn faamgetrokken uit veertien anderen , welke in den onvolkomen' Druk, in dezen zin voorkomen ; Zij waakt terwijl op Hollands kusten,' Terwijl Lumeis Barbaarsch gefpuis Zich met een zorgloos hart verlusten' In roof, in wijn, in wild gedruis. De Rijk en Blois gaan middlerwijlen' Naar dijken, vloot, en poorten ijlen, En brengen 't al in weerenis. Zij weten, dat om braaf te wezen, Men alles voor 't gevaar moet vrezen, -Kn niets, wanneer 't gevaar daar is. S z ï>«  27r5 OPHELDERINGEN. De zon helt nu bereids naar 't Westen, Als onverwacht de krijgstrompet De nieuwelings gewonnen vesten In wapenklank en onrust zet. De naam van Spanjaards laat zich hooren, enz.] WANNEER, NA TWINTIGJARIG DWALEN, enz. [Voor deze fchoone gelijkenis levert ons de Uitgaaf van 1769de volgende verfen op: Gij hebt het voorbeeld voor uw oogen: Gij zaagt, wat Egmond is gefchied; Iloe Hoorncs braafheid wierd bedrogen; Hoe fchandlijk Alba hen verried! Bataven, laat der vreemden listen U nimmer onderling doen twisten: Wordt nooit door 't zelfbelang verdeeld! Uw Eendracht kan den Spanjaard keeren, En Apennynifche adders weeren, Met Beiren, die het Noorden teelt!] ZESDE ZANG. BIE NOCH VERWINNAARS ELDERS KENDEN, enZ. Ruit acer in armis Cantaber: inviüas gens habet illa manus, vindt men in de Elegia, door Lotichius gemaakt ia den nacht voor den veldflag van Muhlberg, terwijl hij onder den blooten hemel op fchildwacht ftond.  OPHELDERINGEN. 277 BIJ H E Y I. G E B. I. E ê , EU VOOR DEN BRIEL. Zo bitter was de onderlinge haat der twee volkeren, dat de Spaanl'che Infanterie, die zulk een' grooten naam had verkregen (voornamelijk door de veldflagen van Pavia, daar Francois de Eerfte, Koning van Frankrijk, gevangen, en des avonds na den veldflag aan den Marquis de Leyva, Bevelhebber van die plaats, overgeleverd werd; en door dien van Muhlberg, alwaar Keizer Karei in perfoon, en Alba onder hem, de Vorften van 't Proteftantsch Smalkandisch Verbond verfloegen); dat die Infanterie, zeg ik, nooit wel heeft gevochten onder Nederlandfehe Veldheeren, gelijk te Heylgerleê en voor den Briel gebleken is. DE LANDMAN VA N N O O R D H O L L A S D S BIEZEN. De Lezer gelieve zich te herinneren, dat nog niet een van de Noordbollandfche polders was ingedijkt in het jaar 1572- DIE DROMMEN VAN GETAANDE DWERGEN, VAN DE ALPUXARRAS AFGEDAALD. Ces fiers Battaillons de mins bazannés, noemt ze de Autheur van de Hiftoire de la Ligue de Cambrai. De laatfte oorlog van Grenade, in 't jaar 1570 ten einde gebracht zijnde, had aan Spanje toegelaten ,J: die uit de Alpuxarras ('t gebergte van Grenade) naar de Nederlanden te zenden. WAT DRIFTEN BLIKKREN HIER IN DE OOGEN'. . [Deze verzen worden in den jongden Druk door de volgende voorgegaan: S 3 Dat  a78 OPHELDERINGEN. Dat oude voetvolk, zonder fpreken Aandachtig op de doffe trom, Begint kolomswijze in te breken, Op d'aangedrongen' Geuzendrom. Maar dees verheft luidruchte klanken, Befpringt 'sbefpringers front en flanken, Met piek, en bijl, en kortelas; En keert den toegang tot de muren, Verfterkt, zo verr' 't in weinige uren, Met luttel kunde doenlijk was. In de eerfte tijden na de herftelling van 't Stadhouderfchap (dus teekent de Dichter hier op aan) ontfing Zijne Hoogheid, gl. ged. met zijn bekend geduld alle ontwerpen, die tot welwezen van Land en Volk (zo de aanbieders het noemden) waren opgefteld. Onder die waren ook, de voorflag om de bres van Bergen op den Zoom te verdedigen door Ërandfpruiten, tegen welker waterftraal men dacht dat geen vijand zoude kunnen opklimmen; en een tweede, om tot fieraad en roem van het Vaderland , alle gebruik van woorden, niet zuiver Nederduitsch zijnde, te verbieden. De Prins, die eenigen onder zijn Hovelingen had, welke die taal verftonden, vroeg, wat zwarigheid dit laatfte zoude in hebben? Men andwoordde, dat, behalven de zorg van alle befchaafde volkeren om hun fpraak te verrijken en vloeiender te maken, in plaats van ze te verarmen en te verharden, er nog dit uit voortfpruiten zou, dat Hij-zelf in de verhalen van zijne eigen verrichtingen, niet verftaan zoude wat e* door hem belast of uitgevoerd was. Kort daar na vroeg zijn Hoogheid op een' morgen aan het ontbijt: Wie zal mij nu eens in zuiver Nederduitsch zeggen, wat ik gisteren morgen verricht heb? Iemand gaf hem die over: Zijn Hoogheid op Saturnvsdag, den vierden van Wiedemaand  OPHELDERINGEN. 279 in de klootjlaandersbaan aan het voorhoofd van de Belteerfching Hollandfche Bewaaraers, gejleldheid gevat, en den Algemeenen Van der Duin naast zich hebbende doen plaatfen, zag eerst de oefening, ingaf, na dezelve, gefchiktheid aan eenen van deszelfs Hulpelingen Algemeen, om aan den Pilaarleider te zeggen, dat hij aan den Grooteren bevelen zoude, om het veldflagsgewijs geregelde zeker getal gewapende géöefende krijgslieden te doen handwerken. De Grootere fnelde terjlond op eene groote evenredige huppeling van de twee voorJle en aehterfle voeten van zijn paard naar den rechter vleugel, en liet door een' Lichaamlijke met zes, aan welke men Jluivers geeft, erkennen een Losmaking Draken van 't Lijf- zeker getal ruiterij, zich in t Bosch toonende, en, wederbrenging ontfangen hebbende, dat de Draken vlugwaakzaam waren, deed hij dis met levendigheid belasten door den Bediening hebbende van 't kouten paaltjen met een kluwen IJzeren bal met buskruit gevulde werpers van die verdeeling; waar mede de werkingen begonnen en voortgingen , tot dat zij eindigden door eene algemeene ontlastiging: bij welke gelegenheid een Herwijzerseh 6 Heer lichtelijk wierd gekwetst door een uitvinding in Biscaaie, •welke hem op den voet viel. Vervolgens keerde Zijn Hoogheid te rug naar zjne zodanige huizinge als door Gezanten bewoond worden, in 't Voorhout; verzeld zijnde door den Vierendeelmeefler Algemeen Bur~ mania , den Stedehouder Bevelhebber, den Geloovigen Schrijver, eenen Engelfchen Gelijken met den Hoosband, den Voorzitter van 't Amptgenootfchap van Saamgezonden Raden, en eenen Zeeuwfchen Bewindhebber van het Makkerfchap van de Bouwjlad van lsfequebo. De Prins vergunde hier na, (dus vervolgt de Schrijver) dat wij ons zouden mogen bedienen van woorden, door welke wij aan ieder in zijn beroep verftaanbaar waren, en het is van die toelating, dat ik hier gebruik make. Jongkheer-va h haren rechtvaardigt dus niet ongeeftig 't gebruik van de woorden front en flanken, die zekerlijk het Nederduitsch burgerrecht niet ontfangen hebben. — Hij S 4 ech-  sSo OPHELDERINGEN! echter, die het bovenftaande verhaal voor zuiver Nederduitsch opgaf, boertte, en verwarde voorbedachtclijk het in Neêrduitjche woorden fchrijven, met werkelijk Neêrduitsch fchrijven:— Franfche en andere Uitheemfcbe woorden, naar de Etymologie te vertalen, en zonder acht op hun beteekenis te geven, is altijd het zekerfte middel om onverftaanbaar te zijn. En nog zijn verfcheiden dier woorden zeer kwalijk vertaald: allen , tegen de gewone beteekenis. Saturdag is zo goed. Neêrduitsch als Satmnusdag: Maliebaan, als klootflaandersbaan: Wacht, als Bewaarders: postvatten is Neêrduitsch, maar gefteldheidvatten niet, en men zouveelcer plaatsvatten zeggen : exercitie &i\ikt (als een kunstwoord.) niet oefening, maar wapeiWeféning uit; en orde geven, is last, niet gefcliiktheid, geven. Wie zal ook Soldaten van Jluivers in plaats van Joldij afleiden? wie raport (bericht) door wederbrenging veitalen ? en waarom mocht de granaat, en Granadier niet voor Nederduitsch doorgaan? waarom juist Losmaking voor Detachement, ontlastiging voor decharge, en Herwijzerseh ó Heer, voor RemorJirantsch Domino gezegd ? Het kan zelfs voor geen vertalen doorgaan, in 't over« brengen der benamingen, op hare Grammaticale nffbmming te ietten; maar het is de beteekende zaak, wélke men in achü nemen moei; om in de taal, in dewelke men overbrengt, een benaming te vinden , waardoor zij beteckend wordt; en zo er zodanige benaming in die die taal niet bekend is, dan tioét zij, zal men zuiver fchrijven, uit den aart der beteekende zaak-zelve, naar het Taaleigen dier fpr.iak gevormd worden; maar niet, uit een vreemde taal vertaald overgenomen. Bende, drom, hoop yrot, en verfcheiden anderen , zijn Hollandfche woorden, waar van men de algemeene beteekenis ooor een fainenftelling of bijvoeging zoude kunnen' beperken , en ze dus aan de Franfche, -egiment, compagnie„ peloton, enz. doen heandwoerden; doch nooit drukt beheer- /<**»$,  OPHELDERINGEN. s8i fching, gezelfchap, o? kluwen, of eenige andere vertaling van deze woorden, het beteekende uit. Intusfchen , de talen zijn door baar onderling verwantfchap-zelve te zeer met elkander vereenigd , om niet, in geval van noodzakelijkheid, over en weder een woord van elkander te mogen ontkenen. In geval van noodzakelijkheid, zeg ik : niet, om dat eene op zich zelve beftaande taal niet licht rijk genoeg is, om alles met eigen woorden te kunnen beteekenen ; maar om dat niet elk volk alle Kunften en Wetenfchappen zelf uitgevonden , en zelf tot volkomenheid gebracht heeft , maar doorgaands geheel of ten dcele bij anderen heeft moeten ter fchool gaan , en dus, in de taal van zijn leermeefteren denkbeelden- bekomen , die het zich niet gewend heeft in zijn eigen fpraak uit te drukken. — Het doet ook inderdaad tot de zuiverheid van een taal niet meer , of men eenige Uitlandfche kunstwoorden bezigt; die men , als zo vele Eigen benamingen aanmerken kan , dan 't gebruik van onveranderds Eigen namen van perfonen er ietwes toe doet : mits de leiding der denkbeelden, waar uit een judicium beftaat, met één woord, mits de geest van de taal , bewaard blijve. En die beftaat niet in de primitive woorden (zodanige toch zijn de Uitheemfchen ten opzichte van de taal waar men ze in overneemt) maar-in de afleidingen, buigingen, woordvoegingen ; kortelijk .: in de Etymologifche, Syntactifche, en Profodifche hoedanigheden van eeneu volzin. ] 'T WELLUSTIG TRADO GAAT VERDWIJNEN Het Prado is te Madrid , he.t geen het Voorhout is in de Haag. <; WSJM» ©l.ïol na 130 fui:w99 100*/ ' M S 5 - es  n%% OPHELDERINGEN. EN MET Dï VRIJHEID 1$ 'T GEDAAN. [De jongde Druk heeft hier: Nochtans zijn de onverfaagde Hoofden, Met d'Ovcrfte in het heetst van 't woén, Indachtig, 't geen ze aan hem beloofden, En brandend, om 't geftand te doen. Maar 't lood heeft Jelmer weggenomen: Door 't ftaal is Martens omgekomen: En heel de voorffcad reeds in gloed, Aan d'overromplaar opgegeven, Kost beiden Grave en Rhijne 't leven, Door de overmaat van beider moed. Want de onweêrftaanbre krijgskoloinme, Die vlam en dichte kogels braakt, Is eindlijk met gepresten dromme De buitenzij der gracht genaakt. Reeds floopt men huizen, fchuttings, tuinen, En damt de gracht met hout en puinen: Reeds zoekt de koene Mondragon, Ten fmallen ftormbrugge opgeftoven, De lauwren van den wal te rooven, Die Goes- alleen hem geven kon. Als Rochus, in den Briel geboren, Niet onbewust van 't geen der ftad In dezen toeftand waar befchoren, Zo Spanje de overwinning had; Als Rochus voorneemt, korte dagen Voor eeuwige eer en lof te wagen:  OPHELDERINGEN. 283 Hij zegt: Ik geef aan 't Land mijn bloed: Gering is 't voordeel van mijn leven; Maar groot, dat Spanjes trots zal beven, Als 't hoort van Neêrlands heldenmoed! 'k Wil hun, die hier de zege wachten, Doen voelen, wat in hoogen nood De kracht vermag der kleene machten, Die hier Natuur de vrijheid bood. Dees bijl zal 's vijands waan beftraffen, En ons een nieuwe hulp verfchaffen, ' Der vreemden krijgskunst niet bekend: Het rijzend tij geeft 's vijands hoopen, Zo haast mijn arm de Huisdeur open', Ten prooi' aan 't bruifchend Element. Er is deze Aanteekening bijgevoegd: Martens is, het volgende jaar, in het vruchteloos onderno. men ontzet van Haarlem gebleven. Grave en Van Rhijne zijn omgekomen op de wijze, hier gemeld; maar ook, eenigen tijd later, en, in de voorftad van Oudenaarde.] EEN BIJL IS IN ZIJN EECHTEHAND, [De Druk van 1776. Hij duikt; hij zwemt met lange ftreken: Hij naakt; hij klimt; zijn rappe hand Weet fluks den tegenftand te breken, Die 't zeenat weigert aan het land.] WIEN  »84 O P H EL DERINGEN. WIE N 'T EERST DE GLANS DER DEUGD BEKOORDE, EK DE EER TOT WARE GROOTHEID SPOORDE, ZIE DAAR DEN EERSTEN EDELMAN! [Een locus communis, waar mede de Dichters van den ter genwoordigen tijd gaarne pronken! — Is dit te verwonderen in de zulken, wier eerzucht zich op deze wijze vertroost van den ftaat, waar in zij geboren zijn? Voorzeker neen. Maar zij, wier geboorte hen onderfcheidt van de zodanïgen, die nog (gelijk zich onlangs iemand niet oneigen uitdrukte) de fcriemen hunner voorvaderlijke kluisters vertooncn , behoorden de wezendlijkheid hunner voorrechten, die met hunne eigendommen op den zelfden grond fteunen, niet op losfe fchroeven te helpen ftpllen. —• En heefter elk Ingezeten belang bij, dat een Lichaam, 't welk een' Staat in des Lands Rcgecringsvorm uitmaakt, van langzamerhand niet te niet gaa, maar bij zijne rechtpn naar 's Lands grondwetten bewaard blijve, op dat niet het zorgelijk evenwicht van vermogen, waar de Burgerlijke vrijheid van afhangt, verbroken worde; hoe zeer is er ons Gemeenebesc aan gelegen, dat men het volk verftandige begrippen van den oorfprongklijken ftaat en het erfrecht des Adels inboezeme! — Beter drukt zich de fchrijver uit in den Vierentwintigften Zang, bladz. 223. Dat ik ter dezer gelegenheid eens vooral aanmerke, dat ik door de Uitgave van dit werk, niet alle bijzondere gevoelens van den Autheur voor de mijnen erkenne! — Ik kan er hem geene opdringen, die de zijnen niet waren; doch iets anders is het, eens anders gevoelen te dulden, iets anders, het aan te nemen. Die de moeite gelieven te nemen deze Aanteekeningen te doorloopen, zullen mijn beginfels kennen; en die mijn beginfels kennen, behoeven geene nadere en bijzondere aanwijzing. ] Z E-  OPHELDERINGEN. ZEVENDE ZANG. geleerd bij koran , vedam, zend. De Koran is de Goddelijke wet der Mahometanen ; de Vedam, die der Braminnen in Indoftan, en de Zend, de Wet van Zoroaster, nog gevolgd door de Parfis. 'i is al het voorwerp va n zijn zorg. [De jongfte Uitgave laat hier een Couplet volgen, 't welk ik dus, eenigzins veranderd, zal opgeven: Hij is 't, die kostbre pelterijen Tot dekfel van de Tzuchtis geeft: In 't eenzaam hart der woeftenijen, Den boscbmensch rust verordend heeft: Die zeewind aan verzengde zanden, En op Straat Davis naakte ftranden Den mensch in d'adem warmte fchonk: Die fterkte aan 't groof geitel verleende, Met zwakheid taai geduld vereende, En bloefcms met den rozentronk. ] zo drijft, wanneer de lente bloeit, enz. De Halcion , in het nest op de baren drijvende , wa» het zinftaal van den Prins, met de woorden: saevis ïkamijvilivs in vndis. ACHT-  486 OPHELDERINGEN. ACHTSTE ZANG. De belangrijke dag, welke den Vorst hier in een Nachtgezicht voorgefteld wordt, heeft aan dit Gedicht zijnen eerften oorfprong gegeven. — Dus zegt onze Schrijver aan 1 hoofd van de Ophelderingen , in den nieuwften Drufc van dit Werk geplaast: Het geen de allereerfte aanleiding tot dit werk heeft gegeeven, zijn twee gebeurdtenisfen , kort na de herftelling ■van het Stadhouderfchap in Holland, voorgevallen. Wanneer wij met Hunne Hoogheden , uit Friesland, in Amfterdam aankwamen, en het Jacht, door honderdduizend inenfchen omringd , op den Cingel ftil lag , viel een gemeen man van een' brug, waar hij boven op was geklommen, en het volk riep: Hij heeft zijn been gebroken. Toegeloopen zijnde, gaf ik hem iets , daar bij voegende, dat indien zijn been gebroken was , men met den tijd voor hem zoude zorgen. Al warenze beide gebroken, andwoordde hij, ik heb den Prins gezien ! zij zijn tot zijn' dienst! Het tweede , waar van ik insgelijks ooggetuige ben geweest, is dat van die brave Burgervrouw, in den Twaalfden Zang gemeld. Van deze voorvallen met den Prins fprekende, geliefde Hij te zeggen: ik hoop,' dat mijne Nakomelingfchap die nooit zal vergeten! en ik hernam: het zal er veel op aankomen , of, en op wat wijze, die aan haar zullen worden verhaald. Sedert dien tijd heb ik altijd gewenscht, dat de dag van die onbegrijplijke liefde en vertrouwen tusfehea Vors:  OPHELDERINGEN. %tf Vorst en Volk , t'eenigen tijd' met behoorlijke kleuren mocht' worden befchreven. Waar men begrijpt licht , dat gedurende het leven van wijlen beide Hunne Hoogheden, gl. ged., mij weinig tijd overbleef, om aan een Gedicht, en vooral, een Gedicht van uitgeftrektheid, te werken; voornamelijk, na dat Hare Koningklijke Hoogheid , zich hebbende laten welgevallen de Lijkreden over wijlen Haar' Gemaal, (ten blijke zelfs van Haar genoegen , mij met Hoogstdeszelfs welgelijkend en kunftig Afbeeldfel befchenkende) mij verzocht , dat is gelastte , om mijnen arbeid over 's Lands Leger en Vloot, gedurende de Minderjarigheid in orde te brengen , ten einde die, tegen den tijd van de Meerderjarigheid van den Prins, Haren Zoon, aan Hoogstdenzelven te kunnen aanbieden. Dan, na de Meerderjarigheid van Z. H., bij geval te Leeuwaarden in een' winkel boven den toonbank de Schilderij gevonden hebbende, waar in 's Lands gefteldheid van zaken, zedert het begin van de Beroerten, tot in het midden van 1572 werd verbeeld; boezemde mij dit de begeerte in, om die eerfte omwenteling, in eenige uitgeftrektheid aan de Nakomelingfchap door mijne penne over te laten: en het kwam mij niet ondoenlijk voor , daar de omwenteling van 't jaar 1747 in te kunnen brengen. Tot deze had ik gecne andere Gedenkfchriften noodig dan mijne eigene, en tot de eerfte Beroerte verfchafte de Schilderij eene menigte denkbeelden. Want van de twee zaken , die in een Schilderij worden verëischt, te weten, de Poëtifche Uitvinding , en de bewerking des penceels, is de eerfte zo kunstrijk en overvloedig, als de tweede middelmatig en fchraal. Doch in die middelmatigheid zijn echter de aangezichten van de Nederlanders en Spanjaards , die in een gedeeldte van de Schilderij, na de pleidooi luifteren, welke Vi-  i8S OPHELDERINGEN. Viglius van Ayta doet, ter gunfte van den Burgemeefter Van Stralen, die te recht wordt gefteld, waarfchijnlijk alle, origineel; dat is, of na 't leven genomeny of na de Familie Portraitcn gefchilderd. Want, fchoon men die alle nog niet kent, zijn die genen die bekend zijn, zodanig gelijkende, dat een kind maar even in de Prenten van 's Lands Gefchiedenis bekend, er zich niet in bedriegen kan. En meest allen van die Nederlanders zijn van 't getal der Geuzen. Dit is ook het geen eene van de redenen is geweest, om den naam van de Geuzen aan dit werkjen te geven; en een andere reden was, dat die naam mij' niet oneigen toefcheen voor een Dichtwerk van mij, als afkomftig van drie van die Geuzen: van welken de eerfte met den Veerenaar Brand, den voortocht had in de onderneming op den Briel; de tweede in's Lands dienst is dood gefchoten; en de derde meestalIe zijn bezittingen in het werven van volk voor de gemeene zaak heeft verloren, zonder ooit eenige vergoeding te hebben genoten. ] AI-S HIJ DE KROON VAN KARELS RIJKEN VAN KAREI BRACHT AAN FERDINAND. Als Keizer Karei in het jaar 1556 het Rijk had afgeftaan aan zijn' Broeder Ferdinand, deed hij de kroon en den fcepter aan hem door den Prins van Oranje overbrengen, die dezelve op den plechtigen Rijksdag te Regensburg aan Ferdinand overhandigde. [Achter dit Couplet , koomt in plaats van het hier volgende , een ander voor , in den Druk van 1769 : zijnde van dezen inhoud: Hi/  OPHELDERINGEN. 2X9 Hij vindt nu, dat het wilde woelen, Het zwieren ora elkander heen, En 't ordenloos door een krioelen, Niet eigen is dan aan 't gemeen. Hij ziet de Burgers hun geleden Bewaren, in het ftaan, het treden; Niet een, die uitwijkt van zijn rij! Elk fchroomt de ftilte en tucht te breken! En aan dit loffelijke teeken Erkent hij Amflels Burgerij! En Jongkh. van haren teekent er 't volgende op aan: „ Die bij de aankomst van wijlen Zijne Hoogheid, gl. ged. „ te Amfterdam tegenwoordig geweest zijn, zullen vinden, „ dat ik hier niets van de Amfterdamfche Burgerij zeg, dan „ het geen wij alle gezien hebben ". Ik wilde mijnen Stadgenooten dit compliment! van eenen achtenswaardigen Grijsaart niet onthouden; en laat aan hun oordeel over, wat compliment het in andwoord verdienen zou. — Dit kan ik hun ten volle verzekeren, dat dees vrijheidademende Edelman zich nimmer een eerbewijs van de Burgerijën zoude aangematigd hebben, dat niemand dan den Stadhouder toekoomt. — Doch alle Edellieden denken niet eveneens, als het blijkt. ] al wat in isis grafstecn lag, Cleopatra had doen bouwen, rakende aan den Tempel van Ifts, Graf. ■Jieden met ruime en prachtige Zalen. Hier in had zij laten brengen al het kostbaarfte van Egypte, in Goud, Zilver, edele Gejieenten, Ebeen, ljvoor en Caneel; alles gemengd met verfcheidene foorten ■van Brandjloffen. Zo dat Augustus, vrezende voor alle diefchatT ttn,  OPHELDERINGEN. ten, en beducht, dat zij die door de'vlam zoude doen venter en, enz. Plut. in Ant. HIJ ZOEKT, OF MAALSON IS BEBR0G2N, enz. Dr. Francois Maalfon , Penfionaris van Enkhuizen, is een van de 'bekwaamfte mannen geweest, die de Republijk in haar begin hebbén verfierd, en. een groot bevorderaar van de reizen, ondernomen ora een' doortocht in het Foorden naar Japan en China, te zoeken. ZEN VORST, GEKLEED IK LEKAAS VELLEN. De Lena, een Rivier van Siberië*, aan welke Jakutzkoi gelegen is, is beroemd door de pelterijen, welke hare boorden uitleveren: Meer echter, door de menigte dan door de hoogte van den prijs, dien zij houden. Want de kostbaarften, en die tegenwoordig de pronk der rijkfte Hoven zijn, komen van de Tzuchtis, een Natie, ten Noorden van de Rivier de Anadyr, die haren uitloop in de Aziatifche Oofterzee heeft. EN WIJST DE KSST VAN KOLIMA. ' De Kolima is de OoflcKjkfte van de groote Siberifche Rivieren, welke in den Noorder Oceaan uitwateren. Tot daar toe was die Noordfche kust ten tijde van Peter den Groote bekend: in later dagen hebben de Rusfen uit da Kolima geftevend, en, het land der Tzuchtis omgevaren zijnde , vaartuigen van hunne Natie ontmoet, uit de haven van Petro-Paulouws-kaia (op de Oostkust van Kamfchatka') vertrokken: waardoor bewezen is, dat voor het tegenwoordige de vaste kusten van Azia sa America aan dien kant gescheiden zijn. IN  Ö P H E L D E R I N G E N. jpr •' IK 't noorderlicht de nachten siert? Bij een ander foort van Noorderlicht vertoonen zich in 't begin fommige enkele zuilen tegen het Noorden, en bijna op den zelfden tijd ook eenige diergelijke in het Noordoeften; die zich allengskens vermeerderen, en een groote ruimte van den Hemel leflaan; met eent ongelooflijke fnelheid heen en wéér fchieten; en eindelijk, bijna den gantfchen Hemel in 't lenith bedekken.' Aldaar ziet men de Jlralen in het toppunt vergaderen, het geen een vertooning geeft, of in den Hemel een groote tent opgeflagen was, waar van de wanden met goud, robijnen, en fdjjïeren fchitteren en blinken, kunnende voor Tiet gezigt niets, zo heerlijk en zo fraai, gefchilderd worden. gmelin. —• Maar konde de Prins dit weten? Ja, want de Engelfchen 'hadden aireede verfcheidene- reizen in 't hooge Noorden gedaan. • ■ en witsens geest is hier genoeg. • Pierre le Grand s'infiruifoit dans la Maifon du Bourguemaitre Witfen, citoien recommandable h jamais par foti Patriotifm'e et par l'empioi de fes richesfes, qu'il prodiguoit en citoien du monde; enVoiant a grands fraix des hommes htbiles chercher ce qu'il y avoit da plus rare dans toutes les Parties de l'Univers et fréttit des vaisfeaux ■ifes dépens pour decouvrir de nouvelles Terres. voltaire. NEGENDE ZANG. en van der does haar buit behalïn. Pieter van1 der Does,- Vice - Admiraal van Holland, nim ■ midden in den zwaren ftorm, die te gelijk met de Engelfche «n Hollandfche vloten de Spaanfche vloot, die .men noemt ï de  m OP HELDE RINGEN. de de Onoverwinnelijke, aantastte, het Spaanfche Oorlogfchip, de St. Mattheo, waar van hij de vlag te Leyden in de Fieters Kerk deed ophangen. DIE ZEELlêN,DIE GE I N 'T HOOGSTE NOORDEN, en"Z» Sedert meer dan eene eeuw waren de Hollanders gewoon de Spaanfche en Portugeefche Koopmanfchappen, en die van de Oostzee en 't Noorden, over en weder te brengen, en dit maakte hunne voornaamfte fcheepvaart, en, gevolgelijkook, hun voornaamfte beftaan uit. Dus, wanneer Filip de Tweede, ook meefter van Portugal geworden, in het laatst van de zestiende eeuw, de fcheepvaart op alle zijne Rijken aan de Nederlanders verbood, ontflondt er -ia Holland geene geringe verlegenheid. Sedert de, ontdekking van den weg langs de Kaap de Goede hoop naar de Oostindiën, en federt het vinden van America, waren de Oost- en Westindifche voortbrengfclen de aanzienelijkfte en rijkfte takken'van onze fcheepvaart; voornamelijk, de . Specerijen. De nood deed derhalve befluiten,- om zelfs eenen weg naar de Oostindiën te zoeken: maar < de vrees voor de Spaanfche macht, en het vooroordeel, waar in men was, dat de Noorder kust van Azia, wanneer men den mond van de Oby voorbij was, zich Zuidooftelijk ftrekte, gaven gelegenheidtot pogingen, om door liet Noorden een' nieuwen weg 'naar Japan en China', en zo, voorts naar de Moluccos, te willen vinden. Van alle reizen, ten dien einde ondernomen, is de ver•maardfte die van Willem Barentz en Jacob Heemskerk met Amfterdamfche fchepen. Vertrokken in de vaste vooronderftelling (in dewelke ten dien tijde de kundigfte Nederland-  OPHELDERINGEN. m landfche Zeelieden waren) van onder den Pool een ftille zee en matige lucht te zullen vinden> - en daardoor het ijs te vermijden, 't welk men door ondervinding reeds geleerd had bij Waaygats in menigte te zijn, zeilden zij onbefchroomd op tachtig graden den Noordhoek van Zembla rond; maar, wel haast van alle kanten in 't ijs befloten, werd hun de te ï ug reis zelfs ondoenlijk , en zij zagen zich yerplicht, aan den Oostoever van Nova Zembla op negen en zeventig graden te overwinteren. In het najaar, van hun fchip een hut gemaakt hebbende, waarin zij den winter in eene bijna onverdraaglijke koude doorbrachten, werd van die hut en de overblijffelen van het fchip een groote en een kleinere fchuit toegefteld, zo ras het voorjaar dit toeliet; en-met die twee ruwe vaartuigen, door onbegrijpelijken arbeid en gevaren, gelukte het hun, Kola in Rusfiesch Lapland te bereiken, alwaar zij Nederlandfche fchepen vonden, die hen in 't Vaderland behouden te rug brachten, behalven Willem Barentz, die in een van de fchuiten geftorven was, eek' doortocht, door natuur ontzeid. Natuurkundig is die doortocht misfchien mogelijk, maar in de uitvoering genoegzaam verboden; dewijl noch menfchen, noch fchepen zouden kunnen verdragen, noch winften goeddoen, reizen, in dewelke men alle jaren op zijn ho.ogfta gedurende drie of vier weken een open zee vindt, omvervolgens t' eiken maal elf maanden winter op onherbergzame en door koude onbewoonbare boorden door te brengen, daar goenong-api neyra brandt. Heemskerk is de eerfte der Nederlanderen, die de macht en den handel van de Oostindifche Maatfchappij op Band* heeft neder gezet. T 3 Ney-  S94- OPHELDERINGEN. Neyra is een van de Bandaneefche Eilanden, en de Goenong-Api een Vulcaan, in de Gefchiedenisfen van de Molukkos maar al te veel bekend. Men vindt de GoenongApi en Neyra bij Valentijn, lilde Deel, Hde Stuk, in de fraaie Plaat A. ga, admiraal, ga ieder lerren, De Nederlandfche wapenen ter zee in het jaar 1605 «enigfins van haren roem verloren hebbende, werd Heemskerk gekozen, om dien roem te herftellen, zonder anderen last, dan om te doen 't geen hij ten meeften dienfte van den Lande zoude vinden te behooren. Om aan dat vertrouwen te beandwoorden, bepaalde Heemskerk de gewone vooideelen voor het Scheepsvolk; en voor zich zeiven uitdrukkelijk, noch foldij, noch belooning, noch buitgeld, dan alleen het achtfle gedeeldte van dien buit, die de fomme van vijfmaal honderd duizend guldens overtreffen zoude. Zijn vloot beftond uit zes en twintig lichte fchepen; hier mede tastte hij aan, verbrandde, of deed hij verzinken in de baai en onder het gefchut der Kasteelen van Gibraltar negen Spaanfche Galjoenen , vier zware en acht mindere Oorlogfchepen, Het Galjoen, door den Spaanfchen Admiraal d'Avila ger voerd, had zevenhonderd foldaten aan boord, bchalven hetzeevolk, en de Vice Admiraal, vijfhonderd. d'Avila bleef dood, maar Heemskerk ook. Thuanus fielt dit gevecht in de baai van Kadix,.doch hij vergist zich; hetgeen hem echter zelden gebeurt. DIS broeders, die langs nieuwe wegen, enz. Frederik en Cornelis Houtman, Zonen van een'Raad in de Vroedfchap van Gouda, zich naar Lisbon begeven hebbende, wisten, 'zonder achterdocht te verwekken, zich zeer ge-  OPHELDERINGEN. 295 gemeenzaam te maken met die van de Portugeefchen Zeelieden, die van de Indifche vaart de meefte kennis hadden. In dien zelfden tijd deed Jan Huyghen van Linfchooten het zelfde in Goa, werwaart hij als Hofmeefter van den Aartsbisfehop was vertrokken. En het is aan de kennisfen, welke deze drie mannen in Holland te rug brachten, welke Linfchooten in druk uitgaf, en,- welke de broeders Houtman te werk ftelden, dat deze Landen de vaart naar dc Indien voornamelijk fchuldig zijn. HOE 'T FIER BATAVIA BEGON. • Van het geen bij de ftichting van Batavia in de jaren I6t8 en 1619 is voorgevallen, hebben wij het verhaal van den Generaal Camphuis; een verhaal, het geen Titus Livius zelf niet onwaardig zoude geacht hebben, om in zijne Gefchiedenisfen ingelascht te worden, zo het die tijden geraakt had. En het is beklagenswaardig, dat geen grooter getal van zulke pennen, als die van Camphuis, ons achtervolgde Gefchiedenisfen van de Nederlanderen in de Indiën hebben nagelaten: men zoude aldan zo eene menigte van verbazende daden niet in een' bijna ten eenenmaal donkeren nacht gedompeld vinden. Maar men mag aan de Nederlanders, en niet alleen in 'de Oost- en West-Indiën, maar zelfs in hun Vaderland, met de uiterfte waarheid toeëigenen, het geen de oordeelkundigfte der Roomfche Gefchiedenisfehrijveren van het Roomfche volk zegt: Atlieniénfium res geftae, Jïcuti ego exijlumo, fatis amplae magnificaeqve fuere, verum aliqvanto minor es tarnen, qvam fama feruntur. Sed qvia provenêre ibi magna fcriptorum ingenia, per terrarum orbem AthenienftumfaEta pro mïxumis celebrantur, Ita corum qvi ea fecere, virus tanta habetur, qvantian verbis ea potuere extollere praeclara ingenia. At populo Rmano nunqvam ea coPia fuit: qvia prudentisJimus qvisqve msxiime negotiofus erat: ingenium neme fine corfore T 4 ener-  i96 OPHELDERINGEN. exereebat: optumus qvisqve facere, qvam dicere, fua ab aliis bene faiïa laudare, qvtm ipfe aliorum narrare, malebat. ['t Zijn de woorden van Salluftius, Bell. Catil.] Wat den naam van Batavia aanbelangt, die was reeds in het jaar 1617 door Bewindhebberen van de O. I. C. gefchikt voor een hoofdplaats, die hare bedienden gelast waren op eene gevoeglijke plaats in het Ooften te zoeken. Men had meermalen het oog op Malacca gehad; cn die plaats, gelegen in de ftraat van Sincapoera, welke het Oost als in tweeën fcheidt, fcheen in de daad daartoe het befcwaamfte; maar alle ondernemingen op die ftad waren tot dus verre mislukt; en de Generaal Koen zocht een eigendom voor de Compagnie te verkrijgen op den hoek van OnlongDjava, aan den uitloop van de Tangerangfche Rivier, wanneer eene aanëenfchakeling van onverwachte gevallen, de hoofdplaats vestigde te Jaccatra; waarvan de naam, op herhaalden last van Bewindhebbcren, in dien van Batavia werd veranderd: want de Generaal Koen had het gaarne Nituw Hoorn, na zijne Geboorteftad, genoemd. HIER STRAFT VAN DAM DE MAKASSAREN. Men moet bekennen, dat de wijs, om met nut voor anderen zijne reizen gemeen te maken, eerst in deze eeuw begonnen is door Frezier, en federt nagevolgd door Anfon en Ulloa: maar ik twijfel, of men in de drie Eeuwen voor deze, eene eenige reisbefchrijving zal vinden, welke die van Wouter Schouten overtreft, zo wel ten aanzien van vele voor dien tijd zeer nutte aanmerkingen, als vooral, van de waarheid, die in al zijn verhalen doorftraalt. Men leest met vermaak, het gebeurde in de twee groote dagen, welke hij heeft bijgewoond: waarvan de een is, de glorierijke overwinning van den Generaal Van Dam, op den 12 Ju- nij  OPHELDERINGEN. 297 nij 1660, voor Samboepo behaald op de Makasfaren, bijgeilaan door de Portugeezen: en de tweede, de bijna wanhopige befcherming en behouding van onze O. I. C. vloot, onder bevePvan den Admiraal De Bitter, den 12 Augustus 1665, in de haven van Bergen in Noorwegen aangetast, door het Engelfche Esquader Oorlogfchepen van Tydeman. DAAR TEMT VAN GOINS DE MALLABAREN. Van alle Bedienden der O. I. C. heeft niemand hare bezittingen meer vergroot, dan Rijklof van Goens, een man even bekwaam met de pen, als met den degen. Het is aan hem, dat zij verfchuldigd is Tutecoryn, Manaar, en de Paerelvisfcherij op de kust van Cormandel; het Rijk van Jaffanapatnam op Ceylon, Cranganos, Coylang, en Cochin, langs de kust van Mallabar. Hij won verfcheidene zee- en veldflagen op de Portugeezen. Zijne handeling met het Fran6ch Esquader van La Haie zal men lager zien. Hij werd in het jaar 1678 Gouverneur generaal van Indiën, na den dood van Maatzuiker. HIER SNEUVELT HULFT EN WINT CEYLON. Wanneer het Gouvernement generaal van de O. I. C. in het jaar 1653, door het verfterf van Karei Reiniers was opengevallen, werd te Batavia in deszelfs plaats aangefteld Joan Maatzuiker. Dees was eertijds Jefuit geweest, en had zelfs onderwijs gegeven in het Jefuiten Collegie te Gend, en niemand twijfelde, of hij was nog Roomsch- Katholyk, fchoon hij het ontveinsde. Bewindhebbers, hier over ontrust, zonden Gerard Huift, van eene aanzienlijke.Familie te Amfterdam, als Directeur generaal naar Batavia, met voornemen, om hem fpoedig tot opvolger van Maatzuiker te doen dienen. Huift bezat alle de daartoe rercischte hoeT 5 da-  298 OPHELDERINGEN. danigheden van geest en hart, en had met den uiterften roem, als vrijwillige op 's Lands vloten in den oorlog met Croinwel gediend; maar nog jong zijnde, had het oordeel geen' tijd genoeg in hem gehad, om zijn' moed en vuur naar behooren te matigen. Maatzuiker, dit fpoedig na zijne overkomst befpeurd hebbende, fielt op zekeren dag in den Raad van Indiën voor, het gewicht van den oorlog, dien de Com. pagnie op Ceylon voerde; en, eenige kwade tijdingen zeer zwaarmoedig voorhoudende, befluit hij met te zeggen, dat het hem toefchcen, als het eenig hulpmiddel in dezen, dat cr een gemachtigd perfoon uit den Raad van Indiën zelf derwaart ging, en dat hij zich, niet tegenftaande zijne zwakke lichaamsgefteldheid, daartoe aanbood. Huift, die na hem de eerfte was, wien het toekwam, zijn gevoelen te zeggen , meende niet minder te kunnen doen, en bood zich ook aan, niet twijfelende, of ieder van de Raden van Indiën zou het zelfde doen. Maar hij vond zich verre van zijn rekening: want met algemeene toejuiching (gelijk overlegd was) werd zijn voorflag aangenomen. Dus vertrokken, werd hij, Colombo, het geen reeds op het uiterfte was, belegerende, den 10 April 1656, terwijl hij de loopgraven ging bezichtigen , dood' gefchoten. Korte dagen daarna gaf zich die ftad over, en kwam met alle de kusten van Ceylon in de macht der Ncderlanderen. [Men weet, dat Vondel dezen dood voorfpelde in een' dichtmatigen brief, aan hem gefchreven: het geen als iets zonderlings bij velen te boek wordt gefteld; fchoon het onder die foort van voorfpellingen behoort, tot welke men juist geen profeet behoeft te wezen, om er fomtijds gelukkig in te zijn. Zo verhaalt Valerius Maximus, als aan een Goddelijke ingeving toe te fchrijven, dat Lucius Lentulus de vlam van rompejus lijkvuur van verre uit zee ziende, in onkunde van 't gebeurde, zijnen tochtgenooten dit aanwees , voor het geen het werkelijk was. Lib, I. cap. VIII. J. 9.] Ka  OPHELDERINGEN. 299 Na't geen men hier van den Generaal Maatzuiker heeft gezegd, eischt de billijkheid, dat men er bijvoege, dat hij, zich van Huift ontdaan vindende, gedurende vier en twintig jaren, en dus, langer dan iemand, de Indiën met eene onvergelijkelijke trouw en kunde beftierd heeft. En, zodanig tot genoegen der Bewindhebberen, dat hij na verfcheidene jaren dienst, eenige vermeerdering van foldij verzoekende, tot andwoord ontfing, maandelijks te nemen, zo veel hij begeerde. Hij liet bij zijn' dood een Zuster na, die Begijn was, en een' Zusters Zoon, Tooneelfpeler te Amfterdam. Meermalen had hij dien Neef laten verzoeken, om in Indië te komen, hem een aanzienlijk fortuin belovende; maar de Tooneelfpeler liet telkens andwoorden, dat hij te Amfterdam van de twee dagen, op den eenen Koning of Keizer was, en op den anderen de vrijfte man in de Wareld; en dat al de macht van zijn' Oom hem geen dergelijk leven in de Indiën konde bezorgen, van noort zal om den aardkloot zeilen. Olivicr van Noort, Utrechtenaar, is de eerfte der Nederlandfche Bevelhebberen, die den aardkloot heeft rond gevaren. Hij vertrok in het jaar 1598, en kwam in Holland te rug in het jaar löoi. Ten tijde dat van Noort op de kusten van Chili was, duurde nog de oorlog van de Araucos met de Spanjaarden. Door omgang met die Indianen vernamen de Nederlanders, dat deze volken bij hunnen op» ftand tot Opperhoofd verkoren hadden den genen van hun, die gedurende vier en twintig uren een' zwaren balk, wel» ken de anderen flechts vijf of zes uren hadden kunnen van den grond houden. Dus is, het geen de Schrijver van de Araucana (Don Alonzo d'Ercilla) in zijn' Tweeden Zang, door den ouden Cacique Colocolo aan de vergaderde Hoofden der Indianen doet voorllaan, geen Dichterlijke uitvin.. din§»  3oo OPHELDERINGEN. ding , maar een getrouwe in achtneming van de Volkszeden. DAAR SC HOUTENS ROER, MET ZORG IU FÏIIÏH, CnZ. De Koopman jfacob Le Maire, en Schipper Willem Cornelisz Schouten, de eerfte Amfterdaminer, de tweede van Hoorn, met twee fchepen in Junij 1615 uit Tesfel gezeild, \ len in Januarij 1616 een' nieuwen weg naar de Zuidzee, bezuiden de ftraat van Magellaa». Zij gaven aan den door- cht, rusfeben het Land del Fuego, en een Eiland, door I .n Staten Eiland genoemd, den naam van Straat Le Maire, en aan den Zuidelijkrten uithoek van America, den naam van Kaap Hoorn. Willem Schouten, die zijn geboorteftad dus verheerlijkt heeft, in het ja«r 1S25 met het fchip Middelburg van Batavia naar Holland kerende , ftierf op het Ei-, land Madagafcar, in de baai van Anton-Gll. Dit weet men door brieven van dit fchip, aan de Kaap begraven gevonden: want na het vertrek van dit fchip van de Kaap, beeft men nooit eenige tijding van 't zelve vernomen. Schouten is geftorven met den roem van de kundigfte Stuurman van zijne Eeuw geweest te zijn. IN 'T ZUID GAAT TASMAN LANDEN ZOEKEN. Abel Tasman, in het jaar 1642 door den Generaal Van Diemen uitgezonden, vertrok van het Eiland Mauritius, ten dien tijde, onder dezen naam, in bezit van de Nederlandfche O. L C., naderhand door haar verlaten, en in het jaar 1721 door de Franfchen bevolkt, en nu door hen Iile de France genoemd. Van daar zuidwaart op tot op de hoogte van de Eilanden St. Paul en Amfterdam, en vervolgens zuidooftelijk aangeftevend, zeilde hij rond, den Zuidhoek van het vaste Land of zeer groote Eiland, in de gelukkigfte ftreek  OPHELDERINGEN. Soi ftreek van de wareld gelegen, als zich uitftrekkende, voor zo veel men weet, van den tienden tot den vijftigften graad Z. B. Dit gedeeldte yan de Aarde is in de Kaarten bekend onder de verfcheidene namen van Carpentaria, Van Diemens Land, en Nova Hollandia. Nieuw Zeeland ontdekte hij insgelijks, nu door de Engelfchen in deze onze tijden omgezeild. Tasman meent door waarnemingen, op dien tocht gedaan, te mogen vastftellen, dat men van Batavia Zuidwaart aan vertrekkende, op de Z. B. van. 32 gr. en 25 min. en de Lengte van 192 gr. en 20 min. een open zee en bekwaam vaarwater tot aan de kusten van Chili zoude vinden. £ N ROGGEVEEN IN ALLE HOEKEN, enZ. De teis van Roggeveen is de laatfte, mij bekend, welke door Nederlanders in of door de Zuidzee ondernomen is. Die tocht is van. het jaar 1721, en de verhalen van dezelve zijn 'in ieders handen. Maar met welken fchijn van recht de O.' I..C. de overblijffelen van de reizen van Le Maire en Roggeveen te Batavia heeft kunnen aanhouden en verbeurd verklaren, is vrij duifter en bezwaarlijk overeen te brengen met Hunner Hoog Mog. Plakaat en Generaal Octrooi voor die genen, die nieuwe Landen zullen ontdekken, van den 27 Maart 1614. De O. I. C. gaf in het jaar 1617 voor reden, dat de ontdekking van Le Maire en Schouten verdicht was. [Achtet dit Couplet heeft de jongfte Druk nog dit volgende : Het Westen kent geen woefte orkanen, Die hunne roerpen niet veracht: Zij durven nieuwe wegen banen, En fpaarzaamheid verleent hun kracht, Zij  $o% OPHELDERINGEN) ' Zij durven met onkeerbre boegen Om 't aardrijk nieuwe kringen ploegen, En voeren Nasfauws glorie mee: Zij zullen Jedoos overheeren Den naam van Maurits fpellen leren, Door 't branden van Firandoos zee. En er worden deze Aanteekeningen tot Opheldering bij wanneer Namen door Willem den III hernomeu Werd. BIJ LEERT DIN KAAFSCHEN GR ON D GEBRUIKEN, enz. Simon van der Stel is gedurende twintig jaren Opperhoofd geweest aaft de Kaap de Goede hoop; hij vondt die Kolonie armen weinig bevolkt: hij bevolkte haar, en verrijkteze door den landbouw, dien hij ongelooflijk aldaar deed bloeien. Na aldus door zijne arbeidzame nijverheid dezen uitmuntenden dienst aan de Oostindifche Compagnie en het wenfchelijk geflacht gedaan te hebben, werd hij bcest^ »chtig beloond, gelijk zulks bij het menschdom gemeen is,, om  OPHELDERINGEN. 313 om de eenvoudige reden, dat het gemaklijker is, groote dienften te ontkennen dan te beloonen. Hij ftierf op zijn buitenplaats Conftantia, en, tot zijnen eeuwigen lof, niet rijk. VERHOOGD DOOR ZIJNS ZEDIGHEID. De Generaal Frederik van Sirtema toe 't Groujlins (dat in't Friesch beduidt: tot het groote Kasteel; waaruit de naam van Groveflins gefproten is) verfpreidde door den gelukkigen en wei overlegden tocht, in het jaari7i2, aan het hoofd van vijftienhonderd Ruiters in Frankrijk gedaan , zodanigen fchrik, dat men te Verfailles ernftig raadpleegde, of de Koning naar Chambord zoude wijken. Na dat de fiag Van Denain Frankrijk behouden had, en het geluk der wapenen ons den nek keerde, werd Grouftins in Bouchain krijgsgevangen gemaakt en naar Frankrijk gebracht. Sedert in het jaar 1727 wegens dezen Staat in commisfie te Parij* aan de tafel van den Kardinaal de Fleuri, eerften Minister, eetende, viel het onderhoud op den binneralandfchen toeftand der Provintiën van Frankrijk; Vraagt daar den Generaal Grouftins maar na , die kentze , zeide de Kardinaa.1 [op zijnen voornoemden krijgstocht door dezelven het oog hebbende]: Zeerwel, andwoordde de Generaal zediglijk, want ik herinner mij altijd met dankbaarheid, dat de Koning, terwijl ik krijgsgevangen was, mij gunftiglijk toeftond een' keer door di Pro.v'mtiën te mogen doen; [als of hem zijn roemrijkfte .krijgstocht gantsch vergeten ware.] Dit laatfte heb ik uit den mond tan den Ambasfadeur Van Hoey. HOP, HEINSIUS, EN SLINGELAND. Hop, Thefaurier Generaal van de TJnie, gedurende den Succesfie Oorlog, was een man van groot verftand en moed, en even bekwaam in het leger als in het kabinet. Zo de V § ver-  |f| OPHELDERINGEN. vermaken van 't teven fomtijds wat veel tijd bij hem namen J de vlugheid van zijn geest en de onvermoeidheid in arbeid, ■wanneer die niet langer konde uitgefteld worden, herftelden fpoedig dit verlies. Zijn vrolijk, gemeenzaam en buigzaam character, ten eenenmaal vrij van hovaardij en inbeelding, had hem perfoonlijke vrienden gegeven ; het geen zeldzaam is voor een' Staatsdienaar.' De Raadpenfionaris Heinfius, koel van inborst, begreep langzaam, en dikwijls zeer wel. Zijne befluiten waren de vrucht van een voorzichtig, of ten minde, langdurig overleg. Altijd even fl.il, arbeidzaam, en matig, waren alle vermaken van het leven, tot zelfs die van de tafel, zo niet onbekend bij hem, ten minfte buiten gebruik. Uit deze goede hoedanigheden vloeide echter, dat de kunst om menfchen te kennen zijn fterkte niet was , en dat hij niet gaarne toeftemde, dat een ander iets beter kon weten dan hij. Dus, bijvoorbeeld, wanneer de Franfche Predikant Basriage hem in het voorjaar van 1707 waarfchouwde, dat er, niet tegenftaande alle de hevigheid van den oorlog, een geheime overeenkomsttusfehen de Hoven van Weenen en Verfailles ge floten was, waar bij het bedongen was, dat het Huis van Oostenrijk het Koningkrijk Napels zonder wederftand zoude nemen , mits doende mislukken de onderneming op Toulon, die reeds drie jaren in overleg was tusfehen Heinfius en de Hoven van Londen en Turin; vond Basnage weinig geloof bij hem, die belachelijk vond, dat een Fransch Predikant van geheimen van het kabinet beter zoude onderricht zijn, dan een Raadpenfionaris; niet tegenftaande datFagel meende, dat die waarfchouwing op alle wijze moest nagegaan worden. Ook deed de uitkomst zelve geen' indruk op Heinfius, maar wel op Fagel; van wien ik die gebeurdtenis, ten tijde van de Raadplegingen over de Onzijdigheid van den Staat, in den oorlog van het jaar 1735 met nadruk heb hooren bijbrengen. Op  OPHELDERINGEN. 315 Öp hoe zonderlinge wijs Heinfius na den Vrede van Utrecht, midden in 'sGravenhage van de pest isf aangetast en genezen; en door zijne koele bedaardheid, de voorzichtigheid van Doctor De Bie, ende ftille en wijze maatregelen van den Heer van Wasfenaar- Starrenburg , Prefident van Gecommitteerde Raden, en Fagel, Griffier van Hun Hoog Mogenden, dit verfchrikkelijk voorval onder hen is geheimgehouden, en nog lange jaren daar na geheim gebleven, vindt men in het breede in het Leven van Frans Fagel. Heinfius is de laatfte van de Hollandfche Regenten en Ministers geweest, die mantel en bef heeft gedragen. Simon van Slingeland, Zoon van Govert van Slingeland, hier boven genoemd, was in den Succesfie Oorlog Secretaris van den Raad van State; vervolgens werd hij Thefaurier Generaal van de Unie, en ftierf Raadpenfionaris van Holland. Hij was nog grooter geest dan zijn Vader, en even geleerd: onder anderen hebben weinig geleerden de Griekfchc taal beter verftaan dan hij ; in dezelve waren de Zendbrieven van Paulus zijne liefde lezing , gelijk ik hem zelfs heb hooren zeggen. Terwijl Patintho, eerfte Minister in Spanje was, en Slingeland in Holland, was er een doorftralende naijver tusfehen hen, waar het middenpunt van de Negotiatiën in Europa zoude zijn, te Madrid of in 'sGravenhage. Hij ftierf den i December 1736, 's morgens vroeg. Ik vinde in mijne dagteekening , dat ik dien dag met Don Louis d'Acunha, Minister van Portugal, in de Haag etende, door hem aan iemand hoorde zeggen: La Républiqne a perdu Ja tête; ils Je Joutiendrtnt peut-Ure tant que Fagel vivra, mais lui mert, ou hars de dredit, ce ne Jcra plus que troüble & confujon. d'Acunha was toen bij de negentig jaar, en het orakel van de vreemde Ministers. MET  jiö OPHELDERINGEN. MET LIST IN WIT ALBAST GEVAT. En niet te vreden met die zedigheid gedurende zijn' leven, fcheen hij' die zelfs tot na het graf te willen uitftrekIten: want de begeerte van het beeldfel van zijn beeldfel (gelijk Porphyrius de uitdrukking van Plotinus opgeeft) aan de Nakomelingfchap over te laten, was zo weinig de begeerte van Fagel, dat hij in tegendeel altijd ftandvastiglijk heeft geweigerd, zich te laten uitfchilderen. Men heeft wel getracht dit buiten zijn weten te doen, maar gecne van die fchilderijen heeft gelukt. Eindelijk echter heeft de vernuftige tederheid zijner nabeftaanden hun zijne afbeelding bezorgd in het laatst van zijn leven, buiten zijn Weten, en bijna langs den zelfden Weg, als Amelius het ,*fbecldfel van den wijzen Plotinus had verkregen. Omtrent op het derde van deze eeuw was de Beeldhouwer Xaveiïj woonachtig in 's Gravenhage, en zeer beroemd in zijn kunst. Deze door Fagels nabeftaanden in het werk gefield, wist zich verfcheidene aan een volgende zondagen in de kerken, waar de Griffier gelijk wij gezegd hebben, geregeld ging, derwijze te pLaatfen, en door een geftadig aanzien, de trekken van Fagel zo diep en duurzaam in zijn geheugen te vestigen, dat het hem heeft gelukt, deszelfs wezen, volmaakt gelijkende, in wit marmer uit te-houwen. Lev. van Fr* Fagel, II B. AAN WIEN, GEZOND EN LANG TE LEVEN, enz. Zijne ftandvastige gezondheid in dien langen leeftijd is bijna ongelooflijk, want zijn' een en tachtigften geboortedag met hein aan het huis van zijn' Neef H. Fagel vierende, hebben wij allen hem aan tafel hooren zeggen, dat hij tot aan dien tijd, nooit een' eenigen dag van zijn leven om ziekte of ongemak het bed had moeten houden. Jbid. GE-  OPHELDERINGEN. 317 gezegepraald heeft VAK des mijd. Cultu modieus, fermene facilis, uno aut altero amicorum etmitatus. Adeo ut pleriqve, qvibus magfios viros per umlitionem aeftimare mts est, vifo afpe&oqvt Uk, qvaeremitfamum, pauci inttrprttartntur. Tac. in Agr. ELFDE ZANG. sij 'T MARMER, 'T welk de vrijheid «AfI Na dat de Unie , bij het fluiten van het twaalfjarig Heiland, door Spanje voor een' vrijen Staat was erkend, werd de Graftombe voor Willem den Eerfte te Delft gebouwd. ÏOCH, ALS de fin IX ZICH KOOMT TOONEN, enz. Zie Tacitus, Ann. L. VI. c. 28. zijn zwaard ZAL HUIS en VADER WREKEN, enZ. [De Druk van 1776 heeft hier: Zie daar Adolf en Spiers gewroken; Hier jaarlijks muur aan muur verbroken, Die Spinola verfterken doet. Door hem zal verre handel gloeien, .En binnens Lands de welvaart bloeien, In fteden, vrij door kunde en moed. De  3ig OP HELDERINGE N. De Aanteekeningen, hier bij gevoegd, zijn: Op de woorden: ZIE DAAR ADOLF EN SPIERS GEWROKEN; Den 2 Julij 1298 werd Keizer Adolf van Nasfauw bij Spiers verflagen, en verloor tevens het Kijk en zijn leven, door Albert van Oostenrijk. ■— Den 2 Julij 1600 werd Hertog A'lbert van Oostenrijk door Maurits van Nasfauw overwonnen en geflagen, op het ftrand van Nieuwpoort In Vlaanderen. Op de woorden: DOOR HEM ZAL VERRE HANDEL GLOEIEN; Zie het Paspoort, gegeven aan de Schepen de. Eendracht en Hoorn, geteekend: Mauritius de Nas/au, en, Ter ordonnantie van Zijne Excellentie, Meiander. Gedrukt te Amfterdam 1622.] ZIJN KUNST DES VIJANDS MUREN BREKEN. Dat Prins Maurits, en na hem Frederik Hendrik, de twee grootfte Ingenieurs van hunne Eeuw geweest zijn, is bekend aan allen, die kennis hebben aan de gefchiedenis van den Nederlandfchen krijgsdienst. [Dat Maurits de krijgskunst van zijn tijd-, niet verbeterd, befchaafd, of volmaakt, maar er't wezen en beftaan aan gegeven heeft, en dat zij beide daar in de Leermeefters van geheel Europa geweest zijn , weten allen, die iets over de kunst van den oorlog gelezen hebben. De vermaarde Veldoverften, onmiddelijk door hen gevormd, (want welke groote krijgskundigen mogen niet \  OPHELDERINGEN. 319 niet ten minfte in een' zekeren zin gezegd worden uit die fchpol te zijn voortgekomen?) behoeven wij hier niet op te noemen. — Men weet ook, dat, van 1600 tot aan hetBeftand, bijna alle Vorften van Etiropa de Legers van Maurifs, en zijnen kundigen tegenftander, Spinola, kwamen £ien:. zo wel, als dat Koning Karei Guftaaf van Zweden onder de Hollandfche Guardes in de Compagnie van Maurits gediend heeft. Waar op van bek does heeft gedoeld, als hij zong: „ Dien dappren Maurits, dien Mars felfsheeftonderweelen| „ Van wien geen Coning fich gefchaamd en heeft te weefen; ,, Een leerling en foldaat: en ziet eens, wat een braaf „ En moedig Oorlogsheld, dat naderhand Guftaaf „ Geworden is ". ('sGravenhage, bladz. 106.) Eigenlijk echter beeft die Vorst (toen Paltsgraaf zijnde) na Maurits dood, onder Frederik Hendrik gediend: wiens "leger ook de fchool van den grooten Frederik Willem van Brandenburg geweest is. Men vergelijke den Nieuwjaarsbrief van onzen Dichter aan zijnen jongften Zeon, bladz. 19. \ reeds zien, ó walchren! vwe boorden, eilZ. In het jaar 1Q02 kwam met Zeeuwfche fchepen over, het eerfte Gezantfchap uit de Oostindiën aan Prins Maurits, gezonden van wegens den Koning van Achem, op het Eiland van Sumatra. Abdill Zeinót, de eerfte van die twee Gezanten, ftierf in Walcheren, kort na zijne aankomst, en werd te Middelburg begraven. De tweede werd gezonden naar het leger van Prins Maurits, die Grave belegerde, en hem aldaar met veel plechtigheden gehoor gaf. een  3ao OPHELDERINGEN. KIN BLAD, WAAR OM ZIJ SCHIJNT TE TREUREN, BESTAAT HAAR HAND HET BOEK TE ONTSCHEUREN? [Men weet, aan wien deze vernuftige vinding hare eer» fte geboorte verfchuldigd is. Het was in een geval, vraat zij zekerlijk (de waarheid en het recht gehoor gegeven) beter te pas kwam dan hier; doch zij is te fchoon om ver* duiiterd te worden , en ik mocht het werk niet verminken. — De Lezer herinnere zich het geen boven, op bladz. 284. , is aangemerkt. Ik had deze plaats ftilzwijgend voorbij kunnen' gaan, ware 't niet, dat men de waarheid en zijn geweten ook met ftilzwijgen beleedigen kan. Mag ik deze korte Aanteekening befluiten, met onze Natie te wenfchen, dat zij eens aflate, haar Hiftorlefchrijvers voor Leeraars in 't Staatsrecht of dat der Volken te houden 1 Zij zal, gelooft men mij, er zich wel bij bevinden.] Heeft Prins Maurits ooit Barneveld gehaat? [Dus vraagt hier de Sehrijver, en hij beandwoordtdeze vrage met] Neen. Is die Prins de oorzaak geweest van de ongelukken aan Barneveld overgekomen? Neen. Was het geveinsdheid bij Maurits, wanneer hij met de tranen in deoogen, aan den Predikant Walaeus zeide, dat het ongeluk van Barneveld hem leed was? Neen, het was de zuivere waarheid. Deze drie Stellingen zijn te bewijzen, volgens de regels van eene Hiftorifcfie betooging. Wat was de reden van de vraag van Maurits aan Wa. laeus: Spreekt hij van geen pardon? De hoop, van Barneveld bij het leven te kunnen behouden. Zou-  OPHELDERINGEN. 3ai Zoude het dan mogelijk geweest zijn aan den Prins, om, gebruik makende van zijn recht als Stadhouder, aan Bar-neveld in gevangenis het leven te laten? Waarfchijnelijk ja. Maar heeft hij met genoegzame moeite en ijver onderzocht en beproefd, of hij dit zoude hebben kunnen doen? Hier van is geen blijk in de Gefchiedenis; en dit is een groot Ongeluk voor Maurits, het zij hij 't niet genoeg, heeft onderzocht, of vruchteloos heeft getracht. [Ik voeg hier nog bij: Was Maurits hier toe jure perfeSlo gehouden? Was hij er jure imperficlo in gemoede toe verplicht? — Op de eerfte dezer twee vragen zal'ieder gezond verftand zonder eenig bedenken j kies andwoorden: en om de laatfte af te doen, behoeft men alleen de gevolgen in aanfehouw te nemen, die uit een alzulke vergeving" aan iemand, die eene onbewustheid van fchuld bleef voordoen, en daar in döor een machtigen aanhang verfterkt wierd , te wachten ftonden. Het opgeblazen andwoord (dat uit de fsnfaromade van Corneillcs Romeinen geput fchijnt) door Barnevelds Weduw aan Maurits gegeven, ter gelegenheid van een bede, die zij voor haar' Zoon aan den Prins kwam verrichten, is bekend. En waarfchijnlijk zou een minder zwakheid dan die Maurits voor Barneveld toonde, en zelfs na zijn' dood bleef betoonen, den aanhang van Barneveld minder hoop op herftelling gelaten, en minder kans tot bezwalking van den grooten naam des herftellers van onze fnood verwrikte Conftitutie en fchendig bezwalkten Kerkleer verfchaft hebben. Wie toch weet niet, dat bij booswichten en wreëdaarts de gematigdheid in de uitvoering, voor onzekerheid in de beginfels, cn de edelmoedigheid voor bevreesdheid doorgaat ? — X Doch  3S2 OPHELDERINGEN. Doch Maurits had nooit kunnen denken, dat het Staatverderflijkfte Syftema aan deszelfs Opwcrpers overleven zoude. Wij hebben 't gezien, en wij hebben 't verder zien uitftrekken, dan de tegenpartij in zijn' tijd het durfde ontdekken:— en mogelijk, dan de Nakomelingfchap zal kunnen gelooven, dat het immer gedreven is.] Welke is dan de ware oorzaak geweest van den dood van Barneveld? Deze vraag zoude ook zeer kort kunnen beandwoord, indien het niet fomtijds onvoorzichtig was, alles te zeggen wat men weet. Maar 't ftaat aan elk vrij, om de Memoires van Sulli, van Villeroi, de Negotiatiën van Jeannin, van Le Feire de Boderie, van Garieten, cn de Memoires van Auberi dn van Choifi , te vergelijken, met twee woorden , ftaande bladz "56,' van het Leven en fterven van Barneveld, in quarto, dagelijks in Boekverzamelingen te koop voorkomende. [Ongetwijfeld! dit ftaat ieder vrij! doch, of ieder daar toe de^genoegzame voorbcreidfels verkregen hadde! Men mag langs dien weg de fait en ontwikkelen; de vraag over 't recht Wijft toch altijd een gefchilpunt van 't Algemeene Staatsrecht; waar van de beflisfing eenen voorraad van Syftcmatifche kundigheden vordert; die men uit geen tijd- of geichiedfehriften putten kan. — ] MF» HOORT NU I) E ONSCHULD NIET VERZUCHTEN, VERVOLGING WIJKT, EN HAAT VERDWIJNT. [Men achte mij hier geenen weergalm van de fedevt lang overfchreeuwende partij eener zogenaamde verdraagzaam• heid- dat is, der verdraagzaamheid van haar vervolgzucht, aan welke, daar zij het niet door geweld van wapenen vermag,  OPHELDERINGEN. 3ê3 mag, nogtans geene middelen ontbreken, om zich uit te oefenen: en onder welker banier, zonder Maurits krachtdadige maatregelen, beiden onzen Godsdienst en Staatsgeiteldtenis de bodem ingeflagen waar. Het behoeft mijne aanwijzing niet, dat deze Strofe, als een tusfchenvoegfel, den famenhang breekt, die het volgend . Couplet door deszelfs eerfte regèl', aan het gene die onmiddelijk voorafgaat, gefchakeld heeft.] maar wat zijn nieuwpoorts zee en zanden bij 't geen zijn landvoogdij deed zien? [Dit Couplet wordt niet in de onvolkomen Uitgave gevonden , maar men leest er eene fpeling op het groote Schilderftuk, 't welk Prinfes Amelia, den beroemden Jacob Jordaans ter vereeringe van haar' Gemaal in de Oranjezaal heeft doen fchilderen, en dien grooten Krijgsheld op een' luifterrijken! Zegewagen vertoont: » Indien, ge, 6 Vreemdling, op uw paden Europes lusthaag aan doen mocht. Daar heeft de Huwlijksmin zijn' daden Een trotsch Gedenktafreel gewrocht. Daar; ziet ge in vlechten van lauwrieren De Land- en Stedenfchilden zwieren, Die zijn verwinnende arm ons geeft: 1 . En Hem, zijn' laatften roem behalend', Daar, van den Vrede zegepralend', De dood hem reeds,voor oogen zweeft. En de overgang tot de volgende Strofe is dus: X 2 Doch,  m OPHELDERINGEN. Doch, hoe die Vorst de naauwe velden En grens van 't Vaderland vergroot, Wat zal aan Nederland vergelden Brazil, verloren na zijn' dood! 6 Eerfte vrucht der Staatskrakeelen! Die Neêrlands krachten deed verkwelen! Nu vlucht, nu eindigt ons geluk! De plaats, de namen zijn verloren, Die de overwinnaar had verkoren In 't hedendaagfche Fernambuk. DE FORMOZAAN KOOMT HEM BEGROETEN. Onze Oostindifche Compagnie heeft bezit genomen vaö het Westelijke gedeeldte van het Eiland Formofa, in 't jaar 1625, het eerfte van het Stadhouderfchap van Frederik Hendrik; en dat fchoone Eiland in het jaar 1662 weder verloren. De Westkant behoort nu onder Sina, de Oostkant aan wilde volkeren. Die liefhebbers zijn van ftukken, waar bij netjens wordt uitgepluisd, een verzameling van onwettigheden en fchelmftukkcn, door een half twaalftal verachtelijke kareis in het werk gefteld, om een' braaf man te onderdrukken, wiens eer en deugd hun in den weg waren; die zullen [zo anders hun eigen leeftijd hen alzulke vloekbare famenfpanningen niet genoeg van nabij heeft doen zien ] genoegen vinden in de Deductie van Frederik Coijct, laatfte Bevelhebber op Formofa: gedrukt te Amfterdam in het jaar 1675. VERWONDERD, D'lROKOOS TE ONTMOETEN. Wanneer in het jaar 1608, onder de handeling over den Wapenftilltand, de Oostindifche Compagnie begon te vrezen, dat de vrije handel en vaart naar de Oostindiën, ten intnfte langs den weg van de Kaap de Goede hoop, niet zou kunnen  OPHELDERINGEN. 325 nen behouden worden, waren Bewindhebbers op eenen anderen weg bedacht. En dewijl de ontwerpen, van dien langs het Noordoosten van Europa en Afia te vinden, nu voor ondoenlijk werden gehouden; befloten zij, een'doortocht langs 't Noordwesten van America te doen zoeken: ten welken einde door hen het jacht de Halve maan werd uitgerust, onder het bevel Van Henry Hudfon, een' Engelschman van geboorte. Dees vond in het jaar 1609, in plaats van dat, het Land, het welk hij.Nieuw Nederland noemde, en hij gaf den naam van Hudfons Rivier aan een groote Rivier, die haren oorfprong neemt in het aangrenzende Land der Irokoozen, en gantsch Nieuw Nederland befproeit. Deze naam is aan die Rivier gebleven, maar de Landftreek, door een gevolg van den Vrede van Breda, aan de Engelfchen overgegeven zijnde , ( gelijk'Suriname aan ons) is door hen genoemd Nieuw Jork. Schoon deze Colome voor de" Regeering van Frederik Hendrik was gefticht, heeft zij echter onder hem haren grootften aanwas verkregen. SPEX BRENGT DEN GEELEN TERNATAAN. Jacques Spex, in het jaar 1611 naar Japan met twee fchepen gezonden, lag den eerften grond tot dien eertijds zo rijken tak van 's Compagnies handel. Ongofchio, die reeds het Oppergebied in de daad bezat, hoewel Fide-Jori nog leefde, liet hem niet alleen tot zijn gehoor komen, maar fprak lang door Tolken met hem; welke laatfte gunst hij aan geene vreemde Gezanten gewoon was toe te Haan. Spex was een Edelman van zeer goeden huize, en had een voortreffelijke opvoeding gehad; het geen hem bijzonder wel kwam in Japan: want die hovaardige Natie maakt heel groot werk van de geboorte. Men had de onvoorzichtigheid gehad, van die twee fchcX 3 pen  32j piè de Palo (houten.Men) ncemden. Hij was het, die, een' Duinkerker genomen hebbende, en volgens uitdrukkelijker! ■ last verplicht zijnde 'om de gevangenen, twee aan twee -.gebonden, over boord te doen fmijten, gedurende ,die uit; X 4 1 voa-  3s8 OPHELDERINGEN. voering op zijn fchip heen en weer wandelde, en van tijd tot tijd met den vinger naar den kant van 's Gravenhage wijzende, uitriep: Voor uwe rekening, mijne Heeren de Stoten! voor uwe rekening'. Hij nam Loanda de St. Paul op de kust van Africa in het jaar 1644. EN LONCK, DEN ROODEN BRAZILIAAN. Hendrik Cornclisz Lonck, is de eerfte van de Nederland-, fche Admiralen, die Brafil heeft aangetast, en dus, den weg voor de overwinningen van Jan Maurits van Nasfauw heeft gebaand. DAAR U GEEN BANKERT MEER BEHOUDT! Joost van Trappen, genaamd Bankert, heeft de laatfte vloot, tot behoud van Brazil gezonden, derwaart geleid. Maar alles was reeds wanhopig op 't Recif, de laatfte plaats, die nog hield, wanneer hij daar kwam. Hij is geweest een van onze voornaamfte en kundigfte zeelieden. De eerfte daad, waar door hij, Kapitein geworden zijnde, zijn' naam deed kennen, was, dat hij alleen, door dertien Duinkerkfche fchepen aangetast zijnde , drie van dezelven in den grond boorde, cn aan de tien anderen ontkwam, hij alleen •aan zijn boord ongekwetst zijnde. De tweede daad was, dat hij door twee Spaanfche Koningsfchepen geënterd zijnde , aan zijn' zoon, naderhand ook Admiraal, ten dien tijd een kind, had belast op zijn eerfte bevel den brand in het kruit te fteken, ten dien einde zelve hem de brandende lont in de hand gevende; welke gefchiedenis federt van alle Hollandfche Admiraals is verteld. Hij ftierf onder de Linie, in het wederomkomen van Brazil, aan een beroerte, zeer zwaarlijvig zijnde: en dc hardnekkigheid van twee zijner zonen, die nooit wilden toeftaan dat. zijn lichaam over boord  OPHELDERINGEN. 329 boord wierd gezet, meende de pest in het fchip te brengen, niet tegenftaande men de kist op allerlei wijze zocht te fluiten. Moreau, die aan het boord was, verhaalt, dat die fchriklijke ftank het zonderlinge uitwerkfel had, dat al de zoute fpijs ten eenen maal zonder fin aak werd. VERGEEFSCH HEEFT POST OLINDAÏ KERKE» VERWOEST VOOR ONZE NIEUWE WERKEN. Dejefta non belli furore, zegt een Autheur van dien tijd: fed confilio, Aedes, Monajieria, Templa, ruinae fuae illachry. mavere: mirantibus £? Barbaris, Pontificiis, talia adntittere ingenia omni döElrind exculta, pulcherrimis legib%is formata, {f? de Divino cultu perfuafisfima. Belgae, qvibus omnis locus aeqve adorationi idoneus facerqve habetur, non impietatem hoe omne, fed prudentiam, interpretabantur; ut qvi novae urbi, facrisqve fuis fecuritate majori confultum cupiebant, nee in Deum Qabft) esje injurii, fed tutius eundem utilius venerari. Dit gefchiedde, wanneer de Schilder, Bouwmeefter, en Ingenieur, (want hij was dit alles) Post, de puinhoopen van de gedeeldtelijk nog ftaande Kerken, Kloofters, en andere Gebouwen van Olinda, op last van Graaf Jan Maurits van Nasfauw, Gouverneur van Brazil, gebruikte tot de vestingwerken cn huizen van Mauritsftad, nu bij de Portugeezen Fernambucq' genoemd. BENEEMT VOOR EEUWIG ALLE VREES, VAN IMMER W E ê R TE ZIEN ONTRUSTEN, Cnz. [Heu, vatum ignarae mentes! > Doch herinneren we ons aan het zeggen des voortreffelijken Jofefs, in zijnen perfoon het flachtoffer van zijne X s deugd,  33o OPHELDERINGEN; deugd, en in zijn geflacht de fpeeipop der ondankbaarheid? „ God heeft het ten goede gedacht"! Beek der Schepping, "LHaofdJluk, zofnede. „ De fchutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, „ en befchoten, en hem gehaat: (dus fprak de zieltoogends „ Jacob) maar zijn boge is onverflapt gebleven, en zijno armen zijn gefterkt geworden door de handen des mach • „ tigen Jacobs: van Hem is het, dat hij de herder, de „ ftcun is van Israël ?. Aid. XLIX Hsofdjiuk,. 23 en 24fnede. ] HET FRANSCHE HEIB NAAR DUITSCHLAND L E I D E N j EN STUART VLIEDT UIT ENGELAND! Uit de Gedenkfchriften van d'Avaux is het zonneklaar., dat, indien het Franfche heir, in plaats van voor Filipsburg te trekken, door de Nederlanden naar Bergen op den Zoom of Nymegen was gerukt, den overtocht van den Prins van Oranje naar Engeland eene ondoenlijke zaak wierd. En in wat verlegenheid die zelfde Prins zich zou gevonden heb. ben, indien jacob de Tweede moeds genoeg had bezeten om in Engeland te blijven, kan men in alle Gefchiedenisfen van die tijden zien. ZIE HIER IN WAARHEID DOOR DE BAREN NABIJ DE DUIZEND KIELEN VAREN. Le 2de Novemlre, la Flotte entra dans le Canal, &? s'arréta entre Calais £f Douvres, pour attendre les vaisfeaux qui étoient demeurts derrière. Ce fut ld que le Prime tint un Confeil de Guerre. Ce ti''est pas une ch'fe commune, que de voir enfemble cinqoufix cent vaisfeanx dans un Canal asfez étroit, e? les Cótes de France £f de l'Jngkterre, eouvertcs d'uns muitithde imiombrable de fpefta- teurs.  OPHELDERINGEN. 331 teurs. Puur moi, qui étois fur la Flotts, j'avoue, que fen fus extraordinairtment frappé, rat in t hoi ras. ORANJE EN VRIJHEID zijn AAN boord! [De Druk van. 1769 iaat hier ter plaats deze Strofe volgen: Zijn krijgstucht zal den roem hcrflellen Van onze diepvervallen Macht: En, mag hem 't krijgslui niet verzeilen, Hij wint uit ieder neerlaag kracht. (*) Zie, hoe zijn wijsheid hem doe achten! Zie honderd Vorften op hem wachten! i Zie hem aan half Euroop gebiêh! (j) Wijk, wijk , Verfailles, met uw braven! Bij Lodewijk zijn 'talie flavcn; Bij hem zijn 't alle vrije lièn! ] Dc onbegrijplijke uitgeftrektheid en grootheid van den geest van Willem den Derde, fchildert zich luifterrijk in de volgende trekken van pnzen Schrijver, voorkomende in den [(*) Een Doorluchtig Monarch, Groot Vorst, cn Greot KrijgsOvcrfle in den volfte beteekenis van dit woord; doch die in zijn fchrïften de partij der Franfcben zo fterk is toegedaan, als hij ze in het veld gevoelig geteifterd heeft; ongunftig beoordcelaar van den Grooten Willem, m den fleikften zin; drukt zich dus over Hem uit: „ II ,, e'ioit ausfj refpefté de fes Ennemis après fes def.iites, que Louis ,, XIV 1'étoit a| res fes viftoires ". Men zou hier de woorden van V0LTAIRE1 die hij van Coligny zegt, Henr. Ch. II. kunnen toepasten: ,, Malheureux quclquefois, mais toujours redoute; „ Savcint darns les combats, favant dans les retraites; ,, Pius' grand, plus glorieux, p'us craint dans fes defaitcs, ,, Qu'un conquerant heureux ne 1'a jamais etc ,, Dans te" cours triomphant de la profperiré ". ] [(t) Mme. des Ho til li er es, noemt hem 'ergens: De tant de Nations la chère Idole ". ]  33* OPHELDERINGEN. den bekenden Nieuwjaarsbrief aan zijnen jongften Zoon, (Zwolle 1778.) die,- geheel belangrijk, van groote uitzichten overvloeit. „ Het is (zegt hij) dat fnel ooggezicht van de binnen„ landfche resfources van ons Vaderland, de beredeneerde „ kundigheid van zo vele fterke zenuwen, bekwaam om te „ tortfen, van zulk eenen overvloed van aderen, bereid om „ te geven, van die menigte kleine vezelen, gefchikt om „ tonder een wijs en kundig beftuur") mede te werken tot „ we.'ziin van 't gemeen lichaam; van alle die onnoemlijke „ kleine gedeeldten, onbekend aan vreemdelingen, onzicht„ baar voor 't domme gemeen, maar zichtbaar voor groote ,, gceften, en dus, door Willem den Eerfte befpeurd, aan„ gevat, vereenigd, in beweging gebracht, en tot het ge„ lukkigfte einde aangewend;'het is dit, dat aan Willem „ den Derde, wanneer drie Provintiën reeds verloren, en „ twee andere in de verfchriklijke gefteldheid waren, ■ .; Van wederom de brakke Jiroomen „ Te zien op 't welig zomergras, „ Door eigen handen ingenomen. „ En gantsch Zuidholland eene plas! „ Van onze Burgers, onze Benden „ Voor Naardens wal te moeten zenden} ,, Van wederom de Muyderfluis „ Te tellen onder 's Lands Fr entier en, „ En Grunos Burgers te laurieren „ Op 't rokend puin van kerk en huis! „ de middelen heeft doen kennen, om in dat verdronken ,, Land met een' onbegrijplijken fpoed een leger te vinden; „ die dat leger in order heeft gebracht, en het in eigen' „ perfoon aanvoerende , te Senef, voor Maastricht , bij „ Steen-  OPHELDERINGEN. 33$ „ Steenkerke, en zijn bloed (*) en gevaren met die middelen mengende, deze benden tot dat toppunt van tucht en dapperheid verhief, dat, zelfs na zijn' dood, dat le>> ger> geleid door vreemdelingen, wier oogmerk was, de„ zen Staat aan de belangen van vreemde Mogendheden op 3, te offeren, de overwinningen van Rameilles en Oudenaai„ de behaalde, en bij Malplnquet de verwondering van ,, Europa maakte ". TWAALFDE ZANG. DIT STAMHUIS HIELDT 0 IJ STEEDS TER WOO». [Hier volgt in den jongften Herdruk: Pees twee of drie zijn oude vrienden, (Een klecn doch fteeds trouwhartig tal.) Die Nasfauw onbaatzuchtig dienden In eiken flag van 't ongeval. Gij vreest, zij zullen ras verdwijnen, Nu vleiende ondeugd zal verfchijnen, Die d'öudften vriend ten hove weert: Vrees niet! die 't lot aan 't leed deed wennen, Die Vorften leerden Vriendfchap kennen, En hoe de ondankbaarheid ontëert! HIJ (?) Lersque le Gouverneur de Majlricht fit eet te belle /unie, le Printe d'Or/inge cottrüt au fecturs, avec une valcur ineroyable, £y repouifa nos gins, l'épée a la main , jusquei daus les fortes: il fut blesfi au bras, £)* dit a ceux qui avoient mui fait : Voila, Mesfteurs, tamme il falloit faire, c'est vtus qui e'tes cauje de la bles/ure, dor.t vous faitei femblant i'être fi touchés. II y a des licux ou l'on craint tant de louer cette a&itn, jb'cb aime mieux fe mirt de l'aventage que neut «vgni ei, Lett. de Mati. «ie Sev.  334 OPHELDERINGEN. HIJ KIEST TE ZIJN ALS MARK- AUREEL! ■ Hier doet de jongde Herdruk volgen: Hij wist gefchicdenis te ontvouwen: Hi} wist, dat goedheid zielen won, • En dat door onderling vertrouwen, En 's Volks en Nasfauws macht begon. Van daar in deze vrije landen, Die wederzijds onfehendbre banden! Van daar, dat Nasfauw nooit verfcheen In 's Vaderlands gewenschte tijden, Dan, Neërlands Adel aan de zijden, En 't hart der burgren om zich heen.] NEEMT DAN ORANJES VRIENDSCHAP A A K l Zo mijn geheugen mij niet bedriegt, voert men den Prins, zal. ged. alhier fprekende in, zo niet in dezelve woorden, ten minfte in den zelfden zin, als de inhoud van zijn' eerften brief uit Leeuwaarden aan de ftad Amfterdam, in Mai 1747 gefchrevcn. Ik heb wel dien brief uit zijnen mond en op zijn' last opgefteld, maar ik heb alleen bewaard eenige minuten van de menigvuldige opftellen, door mij op bede van den overledenen Prins gemaakt, tot dienst en bijftand van 't huis van Oranje, voor de verheffing van wijlen den Prins, cn de andere, die federt op zijne begeerte, of die van wijlen H. H. K. zijn vervaardigd, aan de Commiezen gelaten. EN U VERRIJKEN, AMSTERDAM! [Hier volgt in den Druk van 1776: De  Ê> P H ÊLDÉRINGEN, 335 De Vrijheid, luiftrènde op die woorden, Herkent den ftijl, waar in zij fprak, Als Quintius aan Egeus boorden De kluifters van de Grieken brak: Als Roines heir, hun opgekomen, Om 't woên der dwinglandij te toornen, Hun Vaderland zijn rechten fchonk; En de Isthmus zag, dat, wat op de aarde Het hart des ftervlings bield in waarde, De Vrijheid boven alles blonk. doch ras.verdwijnt ir 't zedig wezen, chz. Men heeft hier overgebracht het geen in waarheid in 'sGravenhage gebeurd is; gelijk men het Borstbeeld van Fagel uit de Boekerij van zijnen Neef heeft gemeend te mógen plaatfen in het kabinet van Witfen. DERTIENDE ZANG. en, dillenburg! cij ziet uw iergen, enz. De Prins bevond zich te dier tijde in 't Nasfauwfch'e Dillenburg , zijn Geboorteplaats; [waar van ook de Afwcn. ding in de Zestiende Strofe van den Vierëntwintigften Zang.] . dan 't loeien van den schorren donder, CnZ. [De Druk van 1772 heeft hier: de  336 OPHELDERINGEN, de Tifons, Gnweêr, Donder, Of als de loeiende aarde beeft. Die van 1776; Dan Etnaas Lava, Quitoos Donder, Of als de loeiende aarde beeft. Het is 'sDichters zwak geweest, met een rijke belezenheid , of ten minftc, met eene verscheidenheid van denkbeelden, niet dan door eene algemeene belezenheid verkrijgbaar, zijne werken te willen opluifteren. Van daar zoo vele Aanteekeningen, noodzakelijk voor den ongeleerde, dis 't Dichtfluk volkomen verftaan zal. — Intusfchen, deze Aanteekeningen-zelve kunnen de duifterheid, hier door voor zo velen als geene volftrekte Encyclopedisten zijn, aangebracht, niet dan flechts gebreklijk te hulp komen; daar zij niet tot voorafbereidende verhandelingen over Natuuren Gefchichtkunde, over Kunften en Wetenfchappen , over Land- en Staatskennis, en met één woprd, over alles wat in den kring van de menschlijke kundigheden valt; maar alleen als herinneringen van het geen in de Wetenfchappen reeds van elders bekend moet zijn, of in de Gefchiedenis als een merkwaardigheid aangeftipt verdiende , ingericht konden worden. — De aart van het Werk brengt het ondertusfehen mee, dat er foms onderwerpen worden aangeroerd, die een kundigheid onderftellen, die men niet algemeen kan verwachten: en dit is te bejammeren in een Dichtftuk, dat van algemeene nuttigheid en gebruik dient te zijn, zo 't zijn doel, niet ten deele, bereiken zal. Dit is onwederfpreeklijk: doch waar toe buiten noodzake deze duifterheid door een nieuwe fpeling vermeerderd, die niets inheeft, dat boven het eerfte natuurlijkfte, aigcmeenfte, cn bevatbaarfte denkbeeld verkiesbaar is ? De  OPHELDERINGEN. 337 De Schriiver heeft noodig geacht, bij die verandering de twee volgende Aanteekeningen te voegen:] ALS ETMAAS LAVA, Begrijp een' ftroom van vuur, tien mijlen breed, en tot een vervaarlijke hoogte gezwollen, uit den mond des bergs Hatelijk nederftortende, en zijnen gloed en vlammen op eenmaal in zee werpende. Brydone, Reis door Sicilië, bl. 105. Wij gingen den volgenden dag onderzoeken, waar de lava de wallen van Catanea was overgevloeid? De wallen 2ijn vier en zestig palmen, of bijna zestig voeten hoog. Aid. bl. 115. ■ QUITOOS DONDER. Het is gemeenlijk fehoon weder**te Quito, tot aan een of twee uur na den middag: de hemel is helder, de zon blinkend, en de lucht vrij van wolken: maar zo ras dat uur over is, beginnen er dampen te rijzen, en de lucht met zwarte en dikke wolken te vullen, die wel haast in onweêr veranderen. Dan volgen geftadiglijk elkander, de weerlichten, de donder, en blikfem, welke dc omliggende bergen met een verfchrikkelijk gedruis te rug galmen, en die dikwijls groote ongelukken veroorzaken in de ftad, die tevens overftelpt wordt door 't regenwater. En dit duurt tot dat de zon gereed is om onder te gaan, wanneer de lucht weêr helder wordt, en 't weder even fehoon als te voren.Reis van Ulloa. UW NAAM, HAÏTI, ZAL NIET LEVEN, enz.' Wanneer Christoffel Columbus in het jaar 1492, meenenY de  333 OPHELDERINGEN. de door het Westen naar Sina te gaan, America ontdekte, was de eerfte plaats, waar de Spanjaarden een volkplanting begonnen, het groote Eiland, ten dien tijd genoemd Haïti. ZijÖ noemden het Hispaniola, en nu wordt het Sint Domingo genoemd. — Men weet, dat aan de Spanjaards is verweten, dat zij, in minder dan vijf en twintig jaren, zes millioenen Inwoonders op dat Eiland omhals hebben gebracht; maar andren brengen dat getal zediglijk, op maar twee millioenen. [De Druk van 1776 heeft dit Couplet geheel anders: Als de Angelfax, nog zonder fchepen, Gedompeld was in duifternis, Had Alfrcds groote geest begrepen , Dat Rijkdom vrucht van Handel is. Nu durven Englands ftoute vloten Haïtis moordenaars ontblootcn, Van 't goud, dat in Cybao lag: In 't kort gaat Drack met deze kielen De Zuidzees havenen vernielen, En zoeken de Acapulco-vlag! hun wollen vullen 's oostens schalen. De Schalen van den Levant zijn de havens van de Middenlandfche Zee, van Alexandriê in Egypte, Oost- en Noordwaart aan tot aan Smirna. „oot najsauws edelmoedigheid! Het Hospitaal te Greenwich, voor oude zeelieden gebouwd, is begonnen ten tijde van Koning Karei den Tweede , doch aangebouwd en voltrokken door Willem den Derde. uw  OPHELDERINGEN. 339 UW KUST ZOU OOK IN DEZE LANDEN, ó Z E E L I ê N ! DOOK NAAR MILDE HANDEN, CI1Z. In het ontwerp , op last van wijlen Hare Koninglijke Hoogheid, zal. ged., opgemaakt, om de vijf Admiraliteiten tot ééne te brengen (waarvan de mogelijkheid zonder fchade van Provinciën, Steden, of bijzondere perfonen, bewezen is), was ook, als een noodzakelijk gevolg van hetzelve , vastgefteld, eene Academie voor den dienst ter zee, en een Hospitaal in navolging van dat van Greenwich, op te rechten. [In de onvolkomen Uitgave fluit deze Zang met de volgende verzen, nog tot deze ftoiTe betreklijk: 6 Zeelièn, 'k heb ook in mijn morgen En middag voor u willen zorgen; En fpreidt de nijd een donkrc wolk Op d'avondfchemer van mijn leven, Ontfang al wat ik u kan geven: Ontfang mijn wenfehen, dapper volk! VEERTIENDE ZANG. ALDUS, OP BYRSAAS STRAND GEVONDEN, eiIZ. [In plaats van deze gelijkenis heeft hier de Druk van 1769: Maar, die niets vreest, kan alles hopen, En hoe de zaak ook af moog loopen, De Rijk is voor zich-zelv' gerust: Y i Zijn  34© OPHELDERINGEN. Zijn minfte zorg is voor zijn leven; En al zijn zielsgedachten zweven Op Vrijheid en de Brielfche kust.] BIJ RUSSEN BRACHT EN SAMOJEEBEN. Niet alleen hadden de Engelfchen reeds ten dien tijd een' grooten handel op Archangel, alwaar de Rivier de Dwina in de Witte zee uitloopt, maar Ivan Bafilowitz, Saar van Rusland, had in het jaar 1567 door een plechtig Gezantfchap de vriendfchap en het verbond van Elizabeth gezocht. ELIZABETH HOUDT IN HAAI HANDEN HET NOODLOT OOK VAN ANDRE LANDEN. [De Uitgave van 1769, heeft hier niet minder fehoon: Het evenwicht van alle Landen.] VERVOLG HET WERK VAN UWE HANDEN1. [In den Druk van 1776 wordt dit Couplet door dc twee volgende voorgegaan: JVlisfchien, dat in die zwakke wallen Uw koningrijk een fteun ontftaat, Waar, in der Volken lotgevallen, De Brit zijn welzijn op verlaat. Zo weer des Pausdoms bul of bannen Verblinde menfehen faam doen fpannen, Hoe dankbaar zal der Geuzen zwaard In ieder eeuw dit rijk bevrijden. En 't Vaticaan alhier beftrijden, Uit havenen^, door u bewaard! 9»  OPHELDERINGEN. 341 Gedenk aan 't lot van 'swarelds zaken; Aan Tudor, Richmond, Bosworths veld; Aan tijden, die ons nader raken, Die de aarde met verfchrikking meldt! Gij kent Filips vergift en moorden; Valois, en zijn verniste woorden: Zij beide fmeden uw verderf. Reeds brengt de Geus deez' Nagebüren In Henegouw de onrustige uren, Beftemd voor uwer Vaadren erf. Door het nemen van Mons (dus teekent de Schrijver hier op aan ), 't welk Graaf Lodewijk had. verrast en bezet hield; waar van de tijding, gelijk in den Vijfden Zang vermeld is, reeds overal bekend was. Die iii de Engelfche Gefchiedenis kundig zijn, hebben omtrent deze Strofe geer ne verdere Opheldering noodig, en aan anderen zoude die onnut zijn, zo mag de bijstand, ons geschonken, enz. belgio svsTENTATO.iseen gedeeldte van het Graf- fchrift van Koningin Elizabeth, hij-zwijgt. en zij, zij HEEET in de oogen, ehz. [ Deze Strofe wordt in den jongften Druk door de onderftaande opgevolgd: Maar geen van alle ftervelingen Wak ftceds bedachter in zijn reên, Wist béter taal en tong te dwingen, Naar de eifchen van de omftandighcên. v o Gec»  '342 OPHELDERINGEN. Geen Vorst" heeft ooit zo wel bezeten, Die kunst, den Grooten nut te weten, Die nimmer zonder hoop verzendt, Bij weigring heuschheid weet te voegen, En ieder een te vergenoegen, Waar heen zij oog of lippen wendt.] misschien, terwijl we in vrede rusten, enZ> [De jongfte Druk heeft de zelfde Strofe aldus: Maar hebt ge uw hoofd pas opgeheven, En zoekt ge een' vriend cn bondgenoot; Eerst inoet ge u-zeiven aanzien geven, Door macht, geput uit eigen' fchoot. Doch wenscht gij eigens fteun te vinden, Poog u Oranje te verbinden: En zo gij mijnen raad gelooft, Laat dan uw Staat voor regel houen, . Dat geene Hoven zich betrouwen Aan een gemeente zonder Hoofd.] VIJFTIENDE ZANG. letcester! met wat nijdige oocen ziet cij dien wijzen voorkeur aan! [DilCouplet heb'ik uit de onvolkomen Uitgave in den text getrokken, ter vervulling' van een ander, 't welk niet dan tot een gelijkenis diende, en door eene menigte van eigen i na-  OPHELDERINGEN. 343 namen, waar het van overvloeide, zo hard van versmaat als duifter van zin was. Jongkheer o. z. van haren heeft dit herftelde Couplet in zijn volkomen Werk uitgeworpen: waarom, is onzeker: deszelfs fchoonheid vorderde echter wel een dringende reden, waarom het wierd opgeofferd. — Indien hij zijn Werk als een foorte van Heldendicht befchouwd heeft, dan was er eene voldoende; doch wij, die deze Zangen als Odes aanbieden (met wier aart deze Afwending zeer beftaanbaar is), wij hebben het recht, dit verlies te herftefr len. Men weet (dus teekent de Schrijver op dit Couplet aan) aan welk gevaar deze vreemdeling de Republijk zoude gebracht hebben, zo Barneveld niet een verftandig man, en Prins Maurits jeeds een groot Vorst in zijn jeugd waai geweest. , Het uitgelaten Couplet volgt op het Vierde van dezen Zang, bij ons; 't welk het Derde in den oorfprongklijken Druk is: Of dus als in 't onmeetbre Noorden Van Katharynes wijze hand Bevelen vliegen, van de boorden Van Kola, tot aan 'sAmurs rand; Terwijl zich Oost en West vermengen, En op des Donauws oever brengen; Dan ziet men, wat Haar ziel vermag! Den Fin, den Syriër ontmoeten; Stamboul, Tobolskois Vaandlen groeten; En d'Archipel, de Dwinaas vlag'.J Y 4 Cï  344 OPHELDERINGEN. OP SIDNEYS TREDEN VOLGT EEN BENDE, enz, Filip Sidney, Ridder, naderhand Gouverneur van Vlisiïngen en het Kasteel van Rammekens, heeft groote dienften gedaan aan den opkomenden Staat der Vereenigde Nederlanden, en is in het jaar 1586, voor hare zaak ftrijdende, bij Zutfen gewond, en aan die kwetfuur overleden. MAAR LONDEN ZIET DE RIJK VERTREKKEN, enz. [In de plaats dezer eene Strofe heeft de Druk van 1769 de volgende twee : Met zulke mannen als hein volgen , Vreest nu De Rijk geen' Kastiljaan. Filips zij tot den dood verbolgen! Thands kan men zijn geweld weêrftaan. 'sMans doorzicht valt het licht, te fpeuren, Wat nu vervolgens móet gebeuren: Hij kent den wrok van d'Asturier, Die, fehoon vermomd door duizend treken, In 't kort dien bijftand duur zal wreken, Te zee, te land, door ftaal, door vier! De Hoofdftad ziet hem nu vertrekken. Met blijder hart, dan toen hij kwam; Vol hoop, de Vrijheid op te wekken Tot in den wal van Amfterdam. Alreeds vereent hij in gedachten Die Koopftad aan Zuidhollands machten ■: De Godheid ziet zijn overleg; Haar goedheid gunt Zuidhollands ftcden Aan zijne vaderlandfche beden; De wind drijft nog het njeerdre weg.} 'T HE*-.  OPHELDERINGEN. 345 't hers'tïl tan brabands landvirlies. [Hier volgt in den jongften Druk: Wat kan .een volgende Eeuw niet geven, Zo de Eendracht woont in 't Vaderland, De wetten .bij de Vrijheid leven, En Nasfauw 't flaaffche juk verbandt! Het lot heeft ieder volk op aarde Een perk vergund van roem en waarde, Beroemd in de Eeuwgefchiedenis: Misfchien, dat in de onzichtbre keten Van 't al, door God-alleen geweten, Der Geuzen beurt op handen is.] TERWIJL WE ONS laatste BROOD verdeelen, IS hun DE ZORG NOG OS1IIKÏ1(d! [De Uitgave van 1769 laat hier op volgen: Gij koomt dan uit de Nederlanden! Gij vloodt den nood van Walchrens ftrand!'—1 Waarom van daar die waarde panden Vervoerd? — Hoe biede ik u de hand? — Dus zucht De Rijk, en op zijn fpreken Schijnt ijlings al hun angst geweken, Bij 't hooren van hun Moedertaal; Hun oog herneemt een ander leven; De hoop, die gantsch hun had begeven, Verfpreidt in 't hart een' nieuwen Itraal! Nu koomt enz.] Y S Hij  34f5 OPHELDERINGEN. HIJ VREEST DE RAMP VAX *T VADERLAND. [De jongde Druk laat hier op volgen: Men fpreidt de ontzettendfte geruchten Van 't woeste volk, dat ons genaakt. Misdadigen! de boei ontvluchten! Of van den roeibank los gemaakt! De Kaffers van Saldanha boorden, Die 'sKonings eigen' Zoon vermoordden, De Mikelet, Kroaat, Huzaar! En andre tijdingen daar boven, Die Blois, noch gij, noch ik gelooven; Maar de aantocht van de Vloot is waar.] Sommigen zeggen, dat Filips de Tweede zijnen Zoon Don Carlos door vergift dede ombrengen, en anderen, dat hij hem door Negerflaven deed worgen. Die dit laatfte verhalen, voegen er bij, dat de Kaffers, met die uitvoering belast, wanneer de jonge Vorst tegenftand bood, hem zeiden: Stil, fl.il, Mijnheer, 't is maar voor uw bestl ZESTIENDE ZANG. BIJ WEET, HOE STERK DE BRIELSCHE BOORDEN REEDS DOOR DE GEUZEN ZIJN BEZET. [Dit Couplet bekleedt hier de plaats van de volgende twee in de onvolkomene Uitgaaf: De  OPHELDERINGEN. S4? De band, nog pas met Blois gefloten, Eischt mcê den bijftand van zijn handt Lumei zag wis zijn macht vergrooten; » Waar alle fchijn voor famenfpant! — Dus wikt hij 'talles, voor en tegen; Doch 't zwaarst fchijnt hem op 't hart te wegen De hoop, van door dien onderftand Welhaast een' zeekren weg te vinden, Om nu voor eeuwig faam te binden De Zeeuwfche kust en 't Hollandsen ftrand. Dus overreed, den Nederlanden Te zullen zijn van 't grootfte nut, Wendt hij den ftevcn naar die ftranden, Waar 't eerst de Vrijheid dient geftut. 't Geen van Lumei hem ftaat te fchroomen, Wordt licht door de uitkomst weg genomen; Hij wacht verfchooning van den tijd, Oranje zal zijn daad niet wraken, Die weet, hoe dat m'in groote zaken Gcmcene regels zet ter zijd'.] Van deze waarheid (*t is dc Autheur die thands fpreekt) levert onzï Gefchiedenls een voorbeeld, dat ccnig is in zijn foort. Lodewijk de XIV, reeds in het jaar 1670 bciloten hebbende, den Staat aan alle zijden aan te tasten, zond in dat jaar een Vloot naar de Oostindiën onder bevel van La Have, met last, om aldaar de vijandlijkheden te beginnen, zo ras hij tijding zou ontfangen hebben, dat de oorlog in Europa begonnen was. De oorlog van tijd tot tijd uitgefteld, nam zijn' aanvang in Europa in het voorjaar van 1672, op de wijs en met het gevolg, dat ieder weet. In dat zelfde voorjaar verfcheen in Maart de Vloot van La Haye, fterk dertien Oorlogfchepcn, op de kusten van Ceylon; en, nog  S48 OPHELDERINGEN. nog geen tijding hebbende van hst geen in Europa voorviel, liet La Have een Vloot van dertien Koopvaardijfchepcn, welke onder den Commandeur Roothaas van Batavia naar Ceylon voer, vredig, fehoon in het gezicht van zijn Vloot, hare reis voortzetten. Maar naauwlijks was die Koopvaardijvloot te Colombo, Hoofdftad van Ceylon, aangekomen, of Rijklof van Goens (de zelfde, van welken wij reeds zo vele groote daden gemeld hebben), toen Gouverneur van dat Eiland, wapende die Vloot ten oorlog, ging zelf aan boord, en het Esquader van La Have geftadig van zeer nabij volgende, tastte hij het met geweld aan, en vermeefterde alle fchepen, die hij alleen cn afgezonderd vond: aldus zonder mogelijken last of bevoegdmaking van iemand, op eigen gezag, den, oorlog tegen Frankrijk beginnende. Want ik vinde in het Dagboek van een' Fransch Officier, gevangen met den Fenix, Kapitein La Mellinierc, dat dit fchip den ltatften May 1672 is genomen, en het fchip 1'Europe, Kapitein Desprez (beide fchepen van de Vloot van La Haye) den 13 Juny daar aan volgende; op welke tijdilippen Van Goens bij geene mooglijkheid weten kon, dat den 6 April te voren de oorlog te Parijs aan den Staat was verklaard. En de zonderlingheid van deze gebeurdtenis is onder de menigvuldige gevallen van dien zwaren oorlog bedekt, of ten nünfte, onaangemerkt gebleven. BET WEST DE VRIJHEID NfiêR ZAG VALLEK, enz. De vermaarde en zo zeer geroemde overtocht van Lodewijk den XIV bij het Tolhuis, is van den 12 Junij 1672; en des anderen daags ontfing hij op de oevers van den Rhijn de gelukwenfchingen van. zijn overwinnend leger. Men kan zith voorfteilen, hoe groot zijne verwondering zoude ge-  OPHELDERINGEN. 349 geweest zijn, zo iemand in dat tijdftip hem had konnen zeggen, dat een Koopman van dien Staat, welken hij meende verpletterd te hebben, hem dadelijk op eigen gezag in de Indiën beoorloogde, en op dien zelfden dag reeds het tweede fchip van zijne koninglijke Vloot nam. In de volgende maand was Lodewijk binnen Utrecht meefler van de derde van onze Provinciën, en in die maand nam Van Goens het derde Oorlogfchip. 't geen kunst in naald in bogen toonde, enz, On cmnoit les facs divers que Rome a éprouve's. Les marqués de /« gloire de eene fuperbe ville étoient furtout dans ces occafions les objets de' la fureur. Le dejir de detruire étoit moindre que celui d' humilier. Les Natkns feroces Je propofoient de venger l' Unitert de la maniere, dont il avoit étè traité par la puisfance Romaine. Leur intention auroit étè, que cette ville qui avoit été longtems la terreur des Peuples, en fut ckvenue la rifée £ƒ le mépris. Ce projet s'appercoit tres particulierement da?is l'Obelisque du champ de Mars, tiré de desfous terre fous le dernier Pontificat, &ff.. Dec. de ia M. d. C. d. H. I" Part. [Is het wel zeker, dat de'Gotthen deze befchuldiging hebben kunnen verdienen? Heeft een zo verarmd, rampzalig, en uitgeput volk, als in dien tijd de bewoners van Rome federt lang geweest waren, hunne praalgebouwen wel in eenen ftaat kunnen onderhouden, die iets anders dan meêlijden en verachting konde inboezemen? Of kan men gelooven, dat na een zo langdurig verval er wel veel ter verwoefting was overgebleven, wanneer Totila, niet uit haat voor de kunften, maar uit gronden van Staatkunst en voorzichtigheid, een gedeeldte der muren om verr' wierp, en de lnwoooders wet zich voerde? w. . . _ ^ • * De  350 OPHELDERINGEN. De Strofe, waar in dit vers voorkoomt, wordt in de onvolkomen Uitgave gemist. Doch men vindt er eene andere, die door den zin aan de voorgaande gefchakeld is. Dit is haar inhoud : Dien zelfden moed, die in zijn woeden Noch perk, noch maat, noch regel kent, Wist Nasfauw voor dat woên te hoeden: Hij, aan des Landzaats aart gewend! « De Kunst, de Zeeuwen te regeeren, Is niet bezwaarlijk om te leeren: De middlen zijn niet meer dan twee: 6 Jonge Vorst, die in uw handen De teugels draagt van deze landen, Krenk nooit hun recht, en breng ze op zeel] DUS OOK TE MOEDE, ALS 'V LOT DER AARDE, enz. [Deze gelijkenis is zekerlijk voor zo veel hare voorwerpen (de onverfchrokkenheid, die tegen onverfchrokkenheid over gefteld wordt) betreft, juist; en ze is daar bij Dichterlijk voorgefteld. — Doch, brave blois, was uw moed de moed van een' moordenaar; en is uwe heldhaftige onderneming met een' lagen Vorftenmoord gelijk te ftellen? — Hoe wordt uw gedachtenis door deze famenvoeging van denkbeelden onwaardiglijk bezoedeld! Hij, die door verwarde begrippen tot een fchelmftuk vervoerd wordt, verdient zekerlijk medelijden; maar zijne blinde zelfvoldoening, die, terwijl hij het flachtoffer van zijn misdrijf wordt, hem niet zelden bijblijft, maakt hem tot geen voorwerp van eerbied, of navolging. — De goede Hemel behoede ons voor leerftellingen, die het feit van Brutus rechtvaardigen zouden! Ja, Brutus, het ombrengen eens dwing-  OPHELDERINGEN. 351 dwinglands is elk lid van de Burgerfchap geoorloofd: maar uw feit was niet dan een verfoeilijke Vorftcnflacht. ■—] ZEVENTIENDE ZANG. DIE WlêllOOIE I N D I ë R S VERSLONDEN. Dat de paarden en de honden, bij 't vermeefteren en ontvolken van America, meer dienst aan de Spanjaarden hebben gedaan, dan het grof gefchut ('t geen men niet overal met zich kon voeren), is een bekende waarheid. Hierom trokken de honden Soldatenbetaling, welke, gelijk men licht begrijpt, door hunne meefters werd ontfangen. De Hiftorie maakt voornaamlijk gewag van Berezillo, de hond van Juan Ponce de Leon, zo vermaard door de dienften, gedaan in het bevechten en vermoorden van de Eilanders van Porto Rico, dat hem wekelijks dubbele foldij was toegelegd. Deze bijzonderheden werden in het begin van de Republijk dagelijks in Predikatiën en openbare Gefchriften voorgehouden , en deden geene geringe uitwerking op den gemeenen man. GEEN WEELDE ONTEERT DE SCHEEPSKAJUIT. [De Druk van 1776 heeft ter dezer plaatfe het volgend tusfchenvoegfel: Het eenig lierfel hunner leden Is 't kleene Geuzenmedaaljon, Dat Bredero voor rijker kleeden, Op 'e finalen van den trots, verzou 3 Alt  35» O P HE LDERINGER Als 't roekloos Hof zich dorst vergeten, Dien lagen fchempnaam toe te meten Aan d'adel van een' vrijen grond l En Spanjes onberaden Koning Tot hunner Vaadren dienstbelooning Den bedelzak en Alva zond. Laat thands, roept Looy, die Hovelingen, Wien 't fpotten met de Geuzen lust, Die ons met zo veel fmaads ontfingen, Tot dekking zijn van Vlaandrens kust! Lalt die voor 'sKonings voeten kropen, In Hooffche weelde en lust verzopen, Zich toonen op de Sluifche baar! De Geuzen weder faamgetrokken, Met nieuwen moed, veroude wrokken, Verwachten Barlaimond aldaar! Ga, wakkre jeugd, gaat, jongelingen, Roept de oude Hedding, gantsch verftramd, En machtloos om zijn leên te dwingen Naar 't vuur dat in zijn binnenst vlamt: 't Zijn licht nog weinige oogenblikken, Dat mij het daglicht mag verkwikken; Maar Hedding heeft genoeg geleefd, Zo hij voor zijnen dood mag weten, Dat niemand uwer zich vergeten, Noch eenen flap geweken heeft. En, zo dit roemrijk onderwinden U zegepralend weder brengt, Licht dat ge uw' vriend niet meer zult vinden, Maar U'ajien op zijn lijkbaai fprengt. Doek  OPHELDERINGEN. 353. . Doch Iaat dan, rechtgeaarte Zeeuwen, Mijn' naam ten baak van later eeuwen, Op 't effen graf door uwe hand Voor ailes wat ik heb geleden, Met deze woorden zijn gefneden: Hij leefde en leed voor 't Vaderland! Dan midlerwijl geeft Blois de leuzen: 't Maakt los en 't daavren van de trom, Bromt door 't gejuich van Zeeuw en Geuzen, En 't Vaar - vaarwil van d'ouderdom. Dus, onder 't gonzend, zuizend, mommelen, Vertrekken dichte bijendrommelen, Van erf, maar wapens niet, beroofd, En zoeken elders wasch en honing, , En ander aas, en andre woning, Zo verr' de zon gcbloemte ftooft.] IK 'T ZÏILEH HOOIT MEK HEN VERTELLEN, enz. [In den jongden Druk wordt dit Couplet door het oaderftaande gevolgd: La Douve, alleen gefpaard in 't leven, (En federt aan zijn boei ontfnapt) Als Loeveftein bij Hermans fneven Zijn' troep in ftukken zag gekapt: La Douve zegt: ó tochtgenooten, Ja, 'k zag hem. 't ftaal in 't harte ftooten, Maar tot het uiterfte onbedeesd. Hij riep, in bloed, in pijn, in banden : God! fchenk de Vrijheid aan dees Landen! En zweeg, en viel, en gaf den geest.] Z 'E HEI  354 OPHELDERINGEN. 'k heb utehhove, een' onzer raden, CnZ. Anthonis Utenhove, Gentsch Edelman, ter zaake van 't geloof op last van Alba leevendig gebraaden, doende tot kortswijl der Spanjaarden, hem gejlooten aan een lange keeten in een ring van vuur om den paal kopen; tot dat zo gevoelig en duurzaam een dood, den trawanten zelf jammerde, en met hunne heibaarden, tegen'sHertogen last verkort wierd. hooft. door jan de wits en harens hand. Hij (de Raadpenfionaris de Wit) zelf, nam met den Heer Van Haren, aan, voor de twee grootjle fcheepen, 'tHuis teSwieten, en Delfland, te zorgen, en 'tongemak, dat daar van komen zoude, op zig te neemen. Ook raakten die twee fcheepen, alhoewel zeer inwaarts geleegen, de allereerfte van alle de fcheepen, met gemak in zee. er ant. Mijn Grootvader verhaalde, dat hij in deze Commisfie, bij Texel in 'tzelfde jacht, en naast de flaap- . kamer van den Raadpenfionaris , huisvestende , eiken avond, niet tegenftaan.de de moeilijkheid van die tijden en omftandigheden, door het fnorken gewaar werd, dat de flaap dien Heer beving, zo ras zijn bediende de gordijnen van 't bed had toegefchoven, terwijl de zorgen hem zelf uren wakker hielden. Dat hij aan den Raadpenfionaris zijne verwondering daar over betuigd hebbende, dees hem had geandwoord , dat hij van zijne jeugd af aan een geluk had gehad, het geen hem nooit had gemist, dat, zo als des avonds zijne voeten in 't bed traden, alle zaken en zorgen uit zijn' geest verdwenen. haalde alba as wreedheid in dees lande k , CnZ. [Dit Couplet wordt in den nieuwften Druk door de onderftaande Strofe voorgegaan : Bour-  OPHELDERINGEN. 355 Bourgonjes erf, voor korte ftonden Zo ftijf op Staats- en Gildenrecht, Is thands aan 'sKonings last gebonden, Is thands in ketenen gelegd. Men zal aan geen halsfterke {leden Meer eifchen doen op naam van Beden! Geen Geuzen adel weêr vergaard, Die in vertoogen of verblijven, Derï Vorst de wetten voor zal fchrijven, Waar hij 't gezag op heeft aanvaard! ,, In Aanfpraak, Schrift, of Compromisfen ", zege de Schrijver eigenlijk, en verwijst voor eene breedvoerige Opheldering van dit vers, tot de Hijtorie van hst Verbond en dt Smeekfchriften der Nederlandfche Edelen van den Heer te water, dewelke hij met den verdienden lof gedachtig is.] ACHTTIENDE ZANG. romero haalt de schouders op! Hij, Juliaan Romero, Colonnel van het Regiment van Lombardijën, was aan het hoofd van de Spaanfche bezetting, die onder de wapenen was den dag van de onthoofding van den Grave van Egmond, dien hij op het fchavot verzelde. 't Was aan hem, dat Egmond vroeg, of er geen genade was? Romero kaalde zijn fckouders op, zeggen onze Gefchiedenisfchrijvers: en in die houding wordt hij 'ook in mijn fchilderij verbeeld. Z 2 11  35i5 -OPHELDERINGEN. DE VONKEN TIMTLEH UIT HUN OOG» [De jongfte Herziening vlijt hier de volgende gelijkenis in: Dus, wen uit ontoegangbre. kuilen De bergleeuwin van 't Moorscb gewest, Haar welpen door een daavrend huilen Van 't hongrig nest ten rooftocht prest ; Dus zien de Cyrcneefcbe zanden Het oog der jonge leeuwen branden, En 't blikkren van 't gefcherpt gebit. i - . Dan kan noch herdersftaf, noch hutten. Noch angftig vlieden hem befchutten, Wien 't roofnest op de hielen zit.} HIJ WIJST, EN ROEPT: DAT'S ONZE MAN. Die genen van mijn Lezers, aan wien 'sLands Gefchicdenisfen bekend zijn, zullen zich herinneren, dat bij 't aangaan van den vermaarden zeeflag van Soulsbaay, waar aan 'sLands behoud hing, De Ruyter, het Admiraalfchip van den Hertog van Jork wijzende, tot zijn' Stuurman zeide: Stuurman Zeger, dat's onze man; en dat de Stuurman, de mut» oplichtende, zeide: Mijnheer, dat zal u gebeuren. TERWIJL TROMPETTEN VAN 'T KAMPANJE VERSPREIDEN 'T LIEDTJEN VAN ORANJE. [Men heeft den Schrijver van de Opkomst en bloei der Vereevigle N.-dtrlanden gegispt, van in zijnen Slotzang, ter liefde van het'Vaderland (_*), achter dat werk geplaatst, gewag 'te'ma- . . Liiskea {* ) Blads. 406.  OPHELDERINGEN. 357 ken van het Liedtjen van Wilhelmus van Nasfauwen; als ware dit beneden de waardigheid van het Dichtftuk. Wij wachten de zelfde Aanmerking ook hier tegens ons af, gedekt door de voorbeelden van petraecha en konsard (*), die niet gefchroomd hebben, in deftige Dichtftukken geringe Volksliedtjens aan te roeren, die noch om hunn' oorfprong, noch wegens htm voorwerp, bij dit recht Nederlandfche te vergelijken zijn. — Doch dit is 't misfchien wel voornaamlijk, 't welk dezen berisperen leed is: het hart van het Nederlandfche volk wordt nog warm op den blooten naam van dit lied. • En hoe gretig het den waardigen Afkomeling van 't Doorluchtig voorwerp daarvan het Wilhelmus van Nasfauwen nog toejuicht, weet ieder, en fommigen tot hunne invretende fpijt. ■—• Doch wat behoeven wij het gezag van een' Italiaanfchcn ef Franfchen Poëet. De groote mozes, mozes ontziet zich niet, in zijn verheven Gcfchichtverhaal een gemeen; zaam Volkslied te gedenken, en, wat meer is, in te vlechten. Men zie 't Boek der Getalen, XXI Hoof'dftuk, 27 fne.de. ] wanneer hij de eerste door de baren, enz. Jan Sebastiaan del Cano vertrok in het jaar 1519, als Schipper, op het fchip de Conception, een van de fchepen der Vloot van Magelhaems. Na den dood van dien en andere Bevelhebberen, werd hij aangefteld tot Kapitein op het fchip de Victoria, met het welke hij den 6 September 1521 te St. Lucar in Spanje te rug kwam. Hij was de eerfte van al- ( * ) Men zie bij voorbeeld ( want de nieuwe fmaak om Aanhalingen op een te ftapelen, is de mijne niet) des laatstgenoemden Eerfte boek des Amours, Sonnet XIV, en het geen MOtH op dat Klinkdicht aaa« teekent. Z 3  358 OPHELDERINGEN. alle ftervelingen die de wareld heeft rond gezeild. Karei de Vijfde gaf hem den Adel, en tot wapen, den Aardkloot, met dit oinfchrift: Tu primus me circumdedijli. Wanneer ik, in het laatst van het jaar 1747 naar Zwitferland gezonden, in een Commisfie van vijf en negentig dagen uit en t'huis, tien duizend Zwitfers, op mijne kosten, tot hulp van den Staat verkreeg, vond zich in een van die Regimenten een Afkomeling van dezen Cano. Als ik zeg, op mijne kosten, is zulks niet betrekkelijk op de Recruutgelden (.die bedroegen meer dan mijn Familie ooit bezeten heeft); maar op de Correfpondentiegelden, in eene diergelijke Uitvoering zo noodig, en welke ik, uit aanmerking van de bekrompenheid van *s Lands Geldmiddelen in dien tijd , hebbe verkozen tot mijn' last te nemen; de vijftigduizend guldens bij brieven van wijlen Zijne Hoogheid gl. ged., en van den Heer Eerften Griffier van Hun Hoog Mogenden, aan mij (provifioneel zeggen zij) toegefchikt, den Lande gelaten hebbende : waar van 't voor het tegenwoordige onnut is fchriftelijk bewijs bij te brengen, dewijl de Heer Griffier Fagel leeft. DIE NA CANO KOOMT OPLAVEEREN, IS CUSMAN, SPANJES EDELST BLOED. [Voor de twee volgende regels, heeft de laatfte Druk twee en dertig anderen , die hare verdienfte hebben , doch den famenhang wat veel breken. — In dezen zin leest men: Die na Cano koomt oplavecren, Is Gusman, Spanjes edelst bloed: Te fier van hart om iets te lecren, En onbekend aan ebbe en vloed. In d'armftoel op 't fluweel gezeten, Schrijft, fehoon zijn hart haar heeft vergeten, Zijn  OPHELDERINGEN. 359 Zijn hand aan fcboone Leonoor; Terwijl hij mijmert, wat damasten In 't goud van deze caders pasten, Die kwalijk zijn bekleed met moor. In elke Vlaamfche of Zeeuwfche haven Zal 't haast der Spaanfchen wedftrijd zijn, Wie prachtiger feftijnen gaven; Wie grootfcher blonk in porcelein? Zijn gulden floep zal van de palen, Of hoofd, of kade, juffers halen, Met zestien roeiers, rijk van dosch: Elk, man voor man uit vijftig Mooren Om welgemaaktheid uïtgekoren, En op een' zilvren halsband trotsch. De Zeeuwfche Vrouwen, ingenomen Door zulk een Hooffche waterpracht, Zijn brandend, aan zijn böord te komen, Waar Gusmans malvezij haar wacht. Hoe zal 't livrei dier acht trompetten, De fchoonen in verbazing zetten, Wanneer hij haar op 't dek ontfangt! Hoe, wen zij dees kajuit befchouwen, De Kolibrie haar bezig houen, Die daar in 't watten kooitjen hangt l Thands moog Medina Landvoogd wezen, Ik volg hem zeker in 't gezag: Wat mededinger zoude ik vrezen, Die beter ftamhuis roemen mag? —r In 't heetfte dezer wilde droomen, Beveelt hij, tegen wind en ftroomen Z 4 De  360 OPHELDERINGEN. De Beedlaars in 't gemoet te gaan: Hij meent, dat zijne zeeliên vlieden, Om dat, hoe fors hij moog gebieden, Niet ftraks alom de zeilen ftaan. Deze Coupletten zijn van de volgende Aanteekeningen begeleid. „ Zo dra de Scheepvaart de goudrijke Landen van America had doen ontdekken, en de gemeenfchap met dat warelddeel onderhouden moest worden, was niets natuurlijker, dan dat alle zeekundige Spanjaards zich naar dien kantbegaven; het geen reeds dat Rijk van zeelieden op den Europifchen Oceaan moest ontblooten. Nochtans had Keizer Karei altijd zorg gedragen, een talrijke en welbemande Vloot in de Middellandfche zee te onderhouden. Maar Alvar de Sande , onder de Regeering van. Filip den Tweede, zich op het Eiland Zerbi, met zijn geheele Leger aan den Turkfchen Admiraal Piali hebbende moeten overgeven, verloor Spanje in deze eene ramp genoegzaam alle, of ten minfte, het grootfte gedeeldte van zijn Landfoldaten, die eenige kennis van de zee hadden: zijnde die ongelukkigen gedceldtlijk door ziekte en ellende, en de overigen in flavemij geftorven. Want al de invloed van Busbccq, ten dien tijde 's Keizers Ferdinand Ambasfadeur bij de Porte, koude niets meer uitwerken dan de vrijkooping van de diie Generaals, Sande, Leyva, en Berengar Requefens, alle drie, oude lieden. De weinige nog zeekundige Spaanfche Officieren dan , die niet van dien tocht waren geweest, had men hoognoodig in de Middelandfche zee, waar Filip, ruim zo veel als zijn Vader, verplicht was een groote Vloot tegen de Turken en Franfchen, en tot hulp van de Venetiancn en Malthefers, in gedurige beweging te houden. Wanneer men' hier nu bij voegt,  OPHELDERINGEN. 361 voegt, dat de Spaanfche benden, met Alva naar de Nederlanden gezonden, voor een oorlog te land waren uitgekeurd, (want wie konde uit den afval van Valencyn en Doornik een' zeekrijg voorzien?) dan begint men eindelijk te begrijpen, de mogelijkheid van die wonderbare onwetendheid van de Spaanfche üevelhcbberen, ten aanzien van de Nederlandfche ftroomen; die gevoegd bij het onverftand van de wederzijdfche talen, zo dikwijls allervoordeeligst geweest is voor de Geuzen. En, niet tegenftaande dit alles, is 't nog bijna onbcgrijp'lijk, dat Sancio d'Avila, in reeds tot den ouderdom hellende jaren, en daar bij een verftandig man, en, na Alva, misfehien de bekwaamfte Generaal van Spanje, niet wist, wat ebbe of vloed was. Maar de Commandore dos ca m pos geeft het zo duidelijk te kennen (Comm. I. n. 60.) in 't verhaal van d'Avilaas woordenftrijd , met den Zeeuwfchen Loots , Klaas de Greve, dat men er niet aan twijfelen kan of mag. Want zo men aan den Coneftaggio, wanneer hij in 't fchrijven van onze Gefchiedenisfen zegt: Che ui fu prefente, ne ha fatto fede; indien men aan hooft, wanneer hij dit zelfde in 't Nederduitsch verzekert , geen geloof weigert; hoe veel meer doet het getuigenis af van den Commandeur, die, hoewel in Spaanfchen dienst, echter een Nederlandsch Edelman zijnde , beide talen verftond ; die zelf bij het geen hij te boek ftelde, tegenwoordig geweest was; en die dus van alle de genen, welker fchriften over de eerfte gebeurdtenisfen der Geuzen tot ons gekomen zijn, de eenigfte is, die kon zeggen: Putto quello ond'uom faggio m'invidi, Ouando mï gioysrd narrar altrui ha novita vedute, e dire: io fui! Ook is het waarfchijnlijk , dat de tijdingen, welke het Z 5 Spaan-  Sr53 OPHELDERINGEN. Spaanfche Hof gedurig ontlïng van de misflagen, en de daar door gevolgde ongelukkige uitkomften te water, de redenen zijn geweest, die Filip bewogen hebben , een' Generaal, minder te lande beroemd dan Alva, maar meer ervaren op de zee , naar de Nederlanden te zenden. Eene keuze , zo veel te aanmerkenswaardiger , om dat bet bijna de eenige verftandige en fchielijke keuze is, welke die Vorst gedaan heeft. Want Don Louis de Requefens, Admiraal van de Galeien, verftond den zeedienst, gelijk gebleken is door den korten tijd, in welken hij na zijn overkomst, de zaken des Prinfen van Oranje, te water tot het uiterfte gebracht had; wanneer zijne fchielijke dood Holland baatte en Zeeland verloste, gelijk ieder weet ". In 't tweede dezer Coupletten koomt het woord Porcelein voor, en bij den Schrijver, ook dat van Vermeil. „ Hij beeft Vermeil en Porcelein ". „ In fchroom gebracht, zegt hij, of ik mij van dit Fransch en dit Portugeesch woord [zo het woord Porcelein meer Portugecsch dan Hollandsch is, 't geen ik voor mij niet zou toeftaan] in een Nederduitsch Gedicht mocht bedienen, raadpleegde ik met een' van de Meefters in .Dichtkunde: en daar dees de taal van de Infula Batavorum, en van de immenfi lacus qvos Frifii ambiunt, niet verftond, hield ik hem mijne zwarigheid in zijne eigen taal aldus voor: fi forte necesfe est Jndiciis monftrare recentibus abdita rerum, Fingere cintcutis non exaudita Cethegis Continget? Dabiturne licentia Jumta pudenter?  OPHELDERINGEN. 363 hij andwoordde: licuit, funperqve licebit, Signatum praefente nota producers nomen ". Na het geen er op bladz. 281 nopens het gebruik van de Uitheemfche woorden is aangemerkt, heb ik hier niet bij te voegen. Men pasfe hst ook op het woord Feftijnen en Caders toe, of verplaatfe dit door Banketten (het welk zuiver Hollandsen is) , en Lijsten of Vakken. Omtrent denKolibri in de derde dezer Strofen aangeroerd , merkt de Schrijver aan: dat1, hoewel dit allerkleenfte foort van vogelen zich in 't algemeen maar bevindt tusfehen de keerkringen, er echter ook een foort in het Zuiden van Kanada is; en zich dus geen natuurkundige onmogelijkheid op doet , dat die foort in Europa zou konnen leven en tot pronk dienen, ten minftc (zegt hij) zo wel als de Papegaai.] HAD VOOR DABRCOOS GEEST EN ZEDEN ZIJN TEEDRE MOEDER OOK GEZORGD. [ Zie hier de invlechting van den jongften Druk op deze plaats: Reeds weêuw in 't bloeiendst van heur dagen, Alom geacht, aan 't Hof bemind, Beftond haar ftrelendst welbehagen ln 't zorgen voor haar eenig kind, Met meeftren lesfen niet te vreden, Was zij 't, wier voorbeeld deugd en reden Gedurig op zijn harte bond: Die niet, zijne eerzucht uit wou roeien, Maar de al te groote drift befnoeien, Waar meê zij hem bezwangerd vond. Ver-  364 OPHELDERINGEN. Vergeefsch wil zij zijne afreis ftremmen; Zijn* lust vereenen met haar vreugd; De vrees voor 't leven meer doen klemmen, Dan de eerzucht toelaat in de jeugd. Zij hoopt, als alle ftervelingen, De tegenftrijdigfte der dingen! Zij wenscht voorzichtigheid bij gloed; Welfprekendheid met twistenfchuwen, En lïerkte aan trek tot rust te huwen, En afkeer van den krijg met moed. ] BEHAALD IN DE INDISCHE GEVAREN, CnZ. De uitmuntende dienften, welke Diego d'Abrcu (men {preekt het uit Dabréo) in het jaar 1511, in 't beleg en de verovering van Malacca had gedaan aan Alfonfe d' Albukerk, deden hem door dien Generaal verkiezen tot de ontdekking van de Molukfche Eilanden; waar van hij eenige (daaronder Bauda) voor Portugal vermeefterde. NEGENTIENDE ZANG. WANNEER DE DOOD IN 'T OMMEZWEVEN, enz. [ De jongftc Druk is hier weelderiger. Dus heeft hij : Wanneer, met d'arm reeds opgeheven, De dood zich toont in 't bruinend zwerk. Zijn fchicht, die al wat leeft doet beven, . Zet eiken ftervlings uren perk. Men  O P H EL DERINGE N. 365 . Men hoort een faamgemengeld huilen Van wolven, fchakals, *aven, uilen, Met nieuwe lijken ftaag gemest. ' De krijg zit naast hem op den wagen, Omringd van 't kermen, jammerklagen, Gebrek en honger, ziekte en pest. ' . Op 't bloedbad vinnig ,aangedreven, En prooi befpiedende uit zijn wolk, Ziet hij u 't roemrijkst voorbeeld geven, Dabréo, aan 't flaauwhartig volk. en wijders: f Zijn pijl fnort henen onder 't fpreken! Gij valt, Dabréo! — eene zucht, Met d' ademtocht uw borst ontweken, Is naar uw moeder toegevlucht. ] JOOR L I G N E S DOÖD MAAR HALF GEWROKEN. Jan van Ligne, Graaf van Arenberg, Ridder van den Vlieze, Stadhouder van Friesland, Overijsfel, Groningen, en Lingen, werd in den flag van Heilgerleê, na dat zijn paard, gekwetst zijnde, hem had begeven, te voet vechtende, gedood door Anthonis de Soete van Haultain, wiens Broeder, Ridder van Maltha, aldaar verflagen lag. Dees Haultain bleef, het jaar daar na, in den veldflag van Montcontour in Frankrijk, alwaar hij zich met Graaf Lodewijk van Nasfauw bevond; nalatende twee jongere Broeders, van welke de, een Generaal in dienst van den Staat is geweest, onder den naam van Heer van Villiers, en de ander, Willem, welke hier gemeend wordt, Admiraal en Gouverneur van Walcheren, onder den naam van Haultain. BS  S6f5 OPHELDERINGEN. DE MOOR IS 'T ALLERNAAST AAN 't STRAND, Twee mannen van dien naam hebben zich in deze tijden bekend gemaakt. De een: Jan de Moor, aan welken de kop werd afgefchoten, gedurende den Krijgsraad, dien de Geuzen onder het gefchut van Rammekens hielden, in den zeeflag, wanneer de Vloot van Sancho d'Avila het belegerde Middelburg te hulp kwam. Door den zelfden kogel werd ook Kapitein Boudewijn Ewoutz dodelijk gekwetst. De ander: Joost de Moor, Kapitein in het gevecht, waar van hier gefproken wordt , en naderhand Vice Admiraal van Zeeland, in welke hoedanigheid hij verfcheidene tochten heeft gedaan , en eindelijk in eenen hoogen ouderdom is geftorven. EN MATELIEF, IN 'T TRILST DER JAREN, LEERT AAN Z IJ-N BOORD NAAR 'T OOST TE VA REN. Door welk eene menigte van blinkende daden in de Oostindiën, Matelief zijn' naam heeft verheerlijkt, is bekend aan allen, die de eerfte reizen der Nederlanderen maar een weinig doorgcloopen hebben. Men zegt, dat hij, uit Indiën te rug gekomen, en aan Prins Maurits een groot gastmaal gevende, ieder fchotel van het desfert, in plaats van met nafpijze, vervuld was met een kostbaar gefchenk van Indifche waren, welke de Prins werd verzocht, na alvorens het zijne gekozen te hebben, aan de gasten uit te deelen. Ik heb op het Stadhouderlijk Hof te Leeuwaarden in een van de Kabinetten, te meermalen oude Japanfche Porceleinen gezien, welke de overlevering zegt, op dezen maaltijd het deel geweest te zijn van Graaf Willem Lodjwijk, Stadhouder van Friesland. EN  OPHELDERINGEN. 367 EN SPILBERG, HOE MEN PAT TA BRANDT. Joris Spilberg, Zeeuw, heeft als Admiraal twee voorname reizen gedaan naar de Indiën : de eerfte met drie fchepen van Ter Veere, voor rekening van Zeeuwfche Kooplieden, langs den gewonen weg van de Kaap de Goede Hoop ; de tweede voor de Geoctroieerde Oostindifche Compagnie, 'door het Westen en de Zuidzee. Van het geluk of de goede orde en beftier van dezen laatften tocht is misfchien geen voorbeeld. Spilberg vertrok uit Tesfelmet zes fchepen; voer naar Brazil, al waar hij vrij lang opde kust vertoefde; van daar door de ftraat vanMagellaan (zo men:ze noemt) naar de Zuidzee; landde op verfcheidene plaatfen van Chiii; ontmoette op de kusten van Peru de Armade van acht zware fchepen, door bevel van den Markgraaf de Montes Claros, Onderkoning van Peru, tegen hem uitgerust; vocht met haar van het begin van den nacht tot aan den volgenden avond; boorde de drie zwaarfte fchepen van die Vloot in den grond, zonder zelf in dien verfchriklijken nacht en dag, meer dan vier en veertig dooden op zijn geheele Vloot te hebben; toonde zich na die overwinning voor't Calao (dereede) van Lima; landde te Payta, nam en verbrandde die ftad; onderzocht de ftranden en baaien van Nieuw Spanje; reisde met zijn Vloot tot aan Acapulco, waar hij zijne zaken met de Spaanfche Bevelhebbers zo wel wist te overleggen, dat die (hetgeen onbegrijplijk is) hem met mondbehoeften voorzagen; zeilde van de Americaanfche kust naar de Moluccos, en kwam daar aan met zes fchepen, en 't volk, alle in een' volmaakten welftand, de negentiende maand na zijn vertrek uit Holland. [Op dit Couplet laat de jongfte Druk 't onderftaande tusfchenvoegfel volgen: Dt  368 OPHELDERINGEN. De weinigen, op Spanjes vloten Voorhencn aan de zee niet vremd, Die van dc benden overfchotcn, Met Sande in Turkfcbe boei geklemd; Die weinigen zien 't reeds voor oogen, Wat zij van d'uitflag wachten mogen. Het Zeemans oog aan d'eenen kant. Aan d'andren, domheid van Matrozen, Geboden door verftandeloozen, Maakt te ongelijk een' tegenftand.] MAAR DUS, GELIJK DE ZOETSTE SCHIMMEN, enz. [In plaatfe van deze verzen heeft de eerfte Uitgave dc volgende anderen : Maar Spanjes Vloot , te mg gekórnen Van d'éerstmaal op^cvatten fchrik, Die overal had plaats genomen , Herftelt zich ieder oogenbiik. Elk tracht nu naar het fein te zeileri, Bedacht op 't dekken van zijn feilen, En de onvoorzichtigheid van 't Hoofd Elk wil zijn' ijver uit doen ftralen, Om 't voordeel weder in te halen, Met d'eerften aanval hun ontroofd. 't Is door de losheid van zijn jaren, Dat Spanjes Vlootvoogd roekloos fpreekt: Hij echter vreest geen krijgsgevaren, De moed is 'tniet, wat hem ontbreekt.] MET  OPHELDERINGEN. 36> MET HUN, WIER KUNDE 'T IS BETROUWD, enZ, [Met ieder grijs cn kundig Hoofd: zegt de jongde Druk, waar in de Strofe dezer wijzt fluit: Hij wil vooral zijn beter weten Aan dien Roméro doen vergeten, Wiens raad hij weinig had geloofd. waarop dan volgt dit nieuwe Couplet: Door koel beleid, gepaste zorgen, Herftelt zien de orde in Spanjes vloot, En, 't geqn de warring hield verborgen, Des vijands zwakheid wordt ontbloot. Doch tevens leert men, hem te fchroomen. Twee Spanjaards weg, en één genomen! Geen kiel van hem in zichtbren nood!—; -'t Gevecht vernieuwt; 't wordt twijfelachtig: De Geus is 't best den zeedienst machtig; Doch Spanjes meerderheid is- groot. en voorts: Medina wil door tal van fchepen Een' kring flaan om de fmalle vloot: enz.] fiEN UITHOEK VAN DE OOEDE HOOP! Bartholomeus Diaz, en Pieter Diaz, broeders, benevens Jan Infanté, allen Portugeezen; ontdekten in het jaar 1486 den Zuider Uithoek van Africa, welken zij Kaap van Stormen A a noem-  37o OPHELDERIN G-M N. noemden, om de zware ftormcn, die zij aldaar hadden uitgeftaan. Maar bij hunne terugkomst gelastte de Koning van Portugal, Johan de Tweede, dien den naam le geven van de Goede Hoop. Vasco de Garna, daar na, onder de regeering van Emanuël, den 9 Julij 1597 van den Taag vertrokken, zeilde den 20 November daar aan volgende, de Kaap de Goede Hoop rond, en was dus de eerfte, welke dezen nieuwen weg naar de Oostindiën vond en aanwees. Louis Camoëns, Portugees, te Lisbon in het jaar 1517 geboren, heeft deze reis en den roem van zijn' Landaart gezongen in zijn Heldendicht, genaamd de Lvfiida. Het is verwondering waardig, dat de Portugeezen nooit bedacht zijn geweest, o;n o? dien Uithoek, zo voordeehg voor de Indifche vaart, een Volkplanting neder te zetten, het geen anderzins in de Indiën doorgaands hunne eerfte en zeer verftandige gewoonte was: en het is misfebien niet minder vreemd, dat de Engelfcben verzuimd hebben, de waarschouwing van Nicoiaas Daunton, die, in het jaar 1610 aan die plaats zijnde, opmerkte hoe bekwaam die Landftreek ' voor groenten , vruchten , koorn en eikeboomen zou zijn- Die Daunton was Kapitein van het Engclfcbe Compagniefchip de Pepercorn, cn reisde in zijn' tijd voor de tngéttebe Oostindifche Compagnie, gelijk bij onzen tijd de Commodore Anfon voor de kroon van Engeland, met de opmerkzaamheid in het oog, en de menschlievendheid in het hart. Jan van Riebeek, in het jaar 1650 met de Hollandfche'Retourvloot aan dc Kaap zijnde, en aldaar dc zelfde aanmerkingen, als Daunton, gemaakt hebbende, openbaarde die aan de Bewindhebberen van onze Oostindifche Compagnie , die er gebruik van maakten, en hem, als eerften Commandeur, derwaart zonden. GE E3T  OPHELDERINGEN. 371 tEIN beul bereiden zwaard of koord. [De Druk van 1769: 'k Weet eedier dood, dan zwaard of koord.] wij gaan oerust met u naar god! De Vice Admiraal van Zeeland, Reinier Claasfe, een man van onverzaagde dapperheid (in het j"aar 1606) ander de Partugeefen ingewikkeld, heeft 'svijands zeige, na 't verlies van de meeste der fynen, 72a dat de mast was over boord geraakt, en 't fchip aan alle kanten aan flarden gefchooten, twee geheele dagen lang verwijld. Doch wanneer zich geen ontzet van eenige kant op deed, en de golven allenthalven infiarten, befleotenfe, opdat niemand leevendig in 'svijands handen kwaame, gezamentlijk, met «enpaarige flemmen, een fchrikkelijke daad, en die den Vaierltnit zoude ten dienfle flrekken. Hebbende met geboegen knien God geiteden om vergiffenis, datfe door een katte daod, zich zeiven, den hoon en fmaad hunner vijanden ontrokken, fleekenft den brand in 't buskruyt: dit geweld heeft zestig menfehen weggenomen; tweo zijn half verbrand; weinig tijd in 't leeven gebleeven, en gevischt van de vijanden, die, als een wonderwerk, de wteetheid hunnes gelaats, de fierheid hunner woorden, en hunne haljiarriglieid, zelfs in 'tworfttlen met de dood, aanfeheuwden. de groot. vijf. schepen t' samen in den grond. Welke.overmaat vm moed, gefpretten uit het ongtnaedig oorlog, dt eerfte van deeze zoon is, dit ikinonfe beroerten geleefenheb. hooft. van uit uw wieg gaf aan de zee. Acht jaren oud zijnde, in May 1758. A a 2 aan  37* OPHELDERINGEN. aah MASfAUW, too0d tan uw geslacht! Qjemadmodum fidus negttiorum curator, fc? omnium confiliorum praefentis Gulielmi Araufionenfis particeps fuerat (Daam van Halen), ita Ulo alfente, perpetuo egit circa latus fratris (jus 4 Jihan~ nis Nasfaviae Comitis, Gelriat Gubernattris. Qvuravero vitamfiniisjet, vir eptimus, Arenaci, liberis emphsribus reliüis, horuncce Pupillorum tutelam benignè fufcepit Ctlfisfimus £f laudatisfmus Comes Johannes, & beneficiis auBos, mirifirè fovh. Trini ex bis filii, militum PraefeÜi, qvibus dulce £f decorum fuit in ipfo aettttis fiore pro patria mori, &c. hu beu. TWINTIGSTE ZANG. mijn arm, verbolgen op tyrannen, enz. Men heeft het Bevis trachten na te volgen , door Algernoon Sidnei, Ambasfadeur van Engeland, bij Karei Guftaaf, Koning van Zweeden, met zijnen naam in het Album van de Academie te Koppenhagen gefchreven: Mtmus haec, inimica Tyrannis, Enfe petit, placida cum libertate, qvietem. ZICH voeoen mocht bij hannibal. [Het zijn genoegzaam de eigen woorden van svetoni v s , Tïb* c. 2: Advenientem Hasdrubalem priusqvam fratri ^Hannibali) conjungeretur, «ppresfit.  OPHELDERINGEN. 373 Er is hier een gebrek van rijm ingcflopen, op 't welke nochtans onze Nederduitfche Dichters in de eigen namen niet kiesch zijn. Wil men echter, men leze de plaats dus; Dus onvoorziens, daar 't veege Romen Vol fiddring ducht, dat Hannibal, Itaalje reeds nabij gekomen, Zich met zijn' broeder voegen zal.] MEN DWONG HEN ZELFS, DE NIEUWE WERKEN VAN DELTAAS VESTINGBOUW TE STERKEN, Schoon de ligging van Pithom en Ramefes niet recht bekend is, plaatst de waarfchijnlijkheid en het gemeen gevoelen die in 't beneden Egypte of Delta. EENENTWINTIGSTE ZANG. HIJ ZWIJGT. DE BOOTSMAN IS VERMOORD. De moorden in koelen moede waren in die tijden maar al te gemeen, en, ongelukkiglijk, aan wederzijden. Zo werd de Overfte Peetin van Atrecht, door den Marquis van Rijsborg geponjaardeerd, niet alleen onder het oog, maar aan de zijde van den Hertog van Parma, na dat Peetin krijgsgevangen gemaakt en ontwapend was. En op dien moord volgde niets, dan dat Parma tot Rijsborg zeide: Heer Mar* suis, gij zijt wat te haastig. A a 3 DOOI  37+ OPHELDERINGEN. DOOR ZO VIEL NARE TEGENSPOEDEN, enz. [De jongde Druk laat hier vooraf gaan: Doch Ewouts daad heeft meer gevolgen: Want, waar Medina de oogen flaat, Hij ziet elk' Zeeman fel verbolgen, En grimmig tegen elk' Soldaat. Kij ziet in meerder Spaanfche kielen Het volk zich onderling vernielen; En de overhand aan Vrijheids kant: Door mannen, thands niet meer geweten, Wier nageflacht ( misfehien ! ) vergeten , . Armoedig, kwijnt in 't Vaderland.] EN WENSCHT, DAT IEMAND HEM VERVING. De Hertog van Medina-Ccli, na dit gevecht, weigerde de Langvoogdij der Nederlanden te aanvaarden, en vertrok het volgende jaar naar Spanje. ME D I NA A S JEUGDIG BLOED, AAN 'T ZIEDEN, enz. Medina-Celi, thans, riep al de peyllooten van Sluys by een, raad vorderende, om de Floot voor Blankenburg, in te helpen. Maar niemand had'er moed toe. Hy, daar over gepord, wilde met geweld, dat fy aan boord vteren, om ten minjien vragt en volk te bergen. HOOFT. [Deze Zang fluit in den jongden Druk met dit volgende Couplet: Dus,  OPHELDERINGEN. 375 Dus, daar de Asfyrifche oorlogsmachten Van Herinons heuvels aangerukt, Godslasterlijk den naam verachten, Waar voor 't benaauwde ]uda bukt; Straft Samiël, ter wraak gezonden, In ééncn nacht die trotfche'monden: En van dat heir, zo uitgebreid, Zag 't morgenlicht geene andrc blijken, Dan honderd-tachtigduizend lijken, En doodverkondende eenzaamheli. Omtrent den Hcrmon vindt de Schrijver goed, deze plaats uit mauw n rel uit te fchrijven. Zes of zeven uren verder mtdehen wy NaZtrcth, en 4e bergen Ttior, en Hormon, en wy leerden by ondervinding, Kaf de gewyde Pfalmist verfraai, door den daauw van Herman: -want onze tenten werden zo nat, als of het den gantfehen nacht geregend had. En nopens Samiël verwijst hij tot p»id. I.B, cn de Aanteekeningen van den geleerden drieberqe aldaar.] TWEEËNTWINTIGSTE ZANG. ' ■ en voeden kwam door zijn gewin. [Hier voegt de nieuwfte Druk nog twee Strofen in, van den volgenden inhoud; Hoe glijden dan dp lieflijke uren Van 't weêr vereende jonge paart Wen ze in de kou bij goede vuren De winst bereeknen van het jaar, Aa4 1 Als>  376 OPHELDERINGEN. Als, famen aan den disch gezeten, Na vroeg en matig avondeeten, In 't langzaam naadren van den nacht, Zij aanvoert, wat hun kroost al zeide, Hoe 't om zijn afzijn dikwijls fchreide, En wat zij al tot troost bedacht. Of wel, als hij in Kerstijds rusten De zeekaart toont aan Rozemond, En aanwijst, waar op Groenlands kusten Hij 't laatst de beste neering vond. Hier, zegt hij, ziet men Hekla branden; Daar was 't, in 'tijs, op Spitsbergs randen. Dat ons die felle orkaan befprong: De Hemel, die ons hoorde fineken, Zag mij voor u- alleen vcrbleeken: — Haar oog cn harte volgt zijn tong. ,, Het woord Neering (dus teekent de Schrijver hier aan) beduidt in de Groenlandfche Fisfclierij de plaats, waar de fchepen den meeften visch vangen, of hopen te vangen ".] DRIEËNTWINTIGSTE ZANG. HET MOORDTUIG DOOR DEN BOEZEM JAGEN. In den nacht tusfehen den 6 en 7 November 1769 is een bende, welke men niet minder kan flellen dan van zeven of acht perfonen, maar die waarfchijnlijk is geweest van tien  OPHELDERINGEN. 377 tien of elf, des morgens omtrent drie uren, in mijn huis gedrongen over een' dek en door een' bleek, waarineen deur uitkoomt, die verzuimd was te grendelen. Deze perfonen , die ten minde een vierdedeel uurs in het vredig bezit zijn geweest van een kamer, waarin over de elf- of twaalfhonderd guldens aan zilver, meest kleine Hukken, open** voor het oog, en aan haren ingang lag, hebben voor geen' penniiag waardij medegenomen, en de breekijzers maar alleen op de deur van mijn flaapkamer, en wel, die naast mijn bed, in het werk gefield. Bij de informatiën, door die van den Gerechte van Westftellingwerf genomen , en aan den Hove van Friesland overgezonden, beftaande in de verklaringen van zestien beëedigde Getuigen, is onder anderen ook gebleken, dat dit zelfde reeds acht dagen te voren was beproefd, en bij enkel.geval in den beginne verhinderd. Ik werd in dien tijd geraden, om door het laten drukken van de ruwe doffen, tot dit werkjen in den zomer verzameld, zonder uitdel aan mijn Vaderland te toonen, waar aan ik over dag bezig was, terwijl aan mijn Huisvrouw en mij zulke nachten bereid werden. TOEN, TOEN NOG ZAG MEN ALLE HANDEN EERST ZORGEN VOOR 'T BELANG DER LANDEN* En tot geen gering bewijs van de goede trouw en liefde voor het Vaderland, welke onder dezen, anderzins zo woeden hoop, plaats vond, kan drekken, dat, verfcheidene dagen na dit voorgevallene, het Scheepsvolk van Kapitein Joost de Moor, meer dan dertig zakken met geld uit een van de rijke fchepen, door hen geplunderd, aan Tzeraarts te Vlisfingen bracht, op voorwaarde, dat die tot 'sLands A a 5 dienst  373 OPHELDERINGEN. dienst zouden worden gebruikt. Lcv. van W. v. Blois van Treslor.g. DE HONGER HEEFT ZE 'T EERST DOEN ZENGEN, DE WEELDE, TOT EEN' DRANK VERMENGEN, enZ. Abdalcadcr Mohammet, al-Anfari, al-Geziri, al-ïlambali, Arabier, die in het jaar 996 van de Hecchirah, en dus 1587 van onze tijdrekening, ccn werk over het gebruik van de Koffie heeft gefchrevcn, verhaalt op de volgende wijze den oorfprong van het groot gebruik van dien drank in Arabië. Gemslcddin Abou Abdallah Mohammet Benfaïd (bijgenaamd al-Dhabbani, dat is geboortig van Dhabban, een ftad in Yemen of gelukkig Arabië), Mufti van Aden, deed een reis naar Perfië, omtrent het midden van de negende Eeuw van de Hecchirah. Gedurende die reis zag hij ibmmigcn van zijne Landslieden, en ook Perfianen, welke Koffie gebruikten, zonder dat hij daar veel acht op floeg: maar teruggekomen, en zich niet wel bevindende, herinnerde hij zich den lof, dien hij Yan de Koffie had hooren melden, en verbeeldde zich, dat die drank hem misfehien goed zou doen. Niet alleen bevestigde de ondervinding hem dit, maar hij vond boven dien , dat de dampen en zwaarheden van het hoofd door de Koffie verdwenen , dat de geesten werden vervrolijkt , en de fla'pci-ichcid zonder ongemak belet; welke laatfte hoedanigheid bijzonder nut was voor de Mahometaanfche Geestelijken In nachtdicnilcn. Hij begon derhalve het gebruik van dezen drank te Aden in te voeren; het welke niet weinig vermeerderde, wanneer Mohammed al-Hadrami, een ander Geestelijke van veel naam en aanzien , en vriend van Gemaleddin ook tot dat gebruik overging. Door aanprijzing  OPHELDERINGEN. 3-9 zing van deze twee, werd die drank van Aden welhaast algemeen door gantsch Arabië, alwaar deze boonen tot dien tijd geene bijzondere vermaardheid hadden, niet tegenftaande zij oorfprongklijk een voortbrengfel van dat land zijn. Uit dit verhaal ziet men, dat de Koffie reeds lang in Karavanen en op reizen was gebruikt, eer dezelve in huizen van gegoede lieden bekend was: en de reden fchijnt niet bezwaarlijk te vinden te zijn. De Oofterfche volken aan deze zijde des Indus, zijn genoodzaakt, hunnen Koophandel en reizen te land, en gewonelijk met Karavanen, te doen; en dus, gedwongen, hunne nooddruft met zich te voeren in zulke kleine en lichte zelfftandigheid, als Hechts mogelijk is. Ook vindt men onder hunnen voorraad, zo in de Heilige bladeren als elders, gemeenelijk het gerooste koorn: het welk dc Arabiers gevolgelijk dagelijks moeften vernemen, zo bij de Karavanen van die volkeren, welke bij hen kwamen handelen, als in de landen, waar zij zelf met eigene Karavanen hunne waren brachten: dat is, in Pcrfië, Syrië, en Egypte: Landftreken, overvloedig van koorn voorzien. Is 't dan niet natuurlijk te gelooven, dat de Arabiers, aan welken de Natuur in verfcheidene gewesten het koorn ten eenen maal heeft geweigerd, in andere zeer fchaars heeft tocgeftaan, het gerooste koorn van hunne Naburen hebben zoeken te vervullen door een vrucht, natuurlijk en weelderig in hun land groeiende, en die, geroost en in water gemengd, een voedfel geeft, zo volmaaktelijk met gerooste rogge overeen koomende? En dat dus de Koffie, na lange jaren een behulp van armen en reizigers geweest te zijn, eindelijk, gelijk de Kaas, een voorwerp van weelde geworden is? Het gebruik van dien drank, dus in Arabië-zelf zo langen  38o OPHELDERINGEN. gen tijd weinig bekend geweest zijnde, is het minder te verr wonderen, dat dc Europeërs zo laat de Koffie hebben gekend. Dc handeldrijvende volken wisten in het begin der voorige Eeuw naauwlijks den naam van die boonen. De En gelfche Generaal midleton, die, in het jaar 1611 de haven van Moka bezoekende, gevangen genomen, en diep in Arabië gevoerd werd, maakt er maar dit eenige gewag van, in de terug reis naar zijne fchepen: Ondertusfchen brachten wij twee of drie uren door in rust bij een Kerk of Coughe ■ huis. van den broek, de eerfte der Hollanderen, die de Roode zee met onze fchepen heeft bevaren, in zijne tweede reis van het jaar 1616, fprekende van de Arabifche voortbrengfelen, door de Indiaanfche Pelgrims bij hunne wederkomst raar Sur at te medegenomen, maakt gewag van Kalmwas , f.en foort van boonen, welke zij in kokend water doen, het geen daar door zwart, en dus door hen gedronken wordt. Don garcias de ïylva-figueroa, in het jaar 1620, Ambasfadeur van JTilip den Derde , aan het Hof van Perfië , alwaar die drank in gewoon gebruik was, noemt ook denzelven Cahua, een foort van drank, zegt hij, van Zwart en bitter water van zekere kruiden gemaakt. En Corp in, omtrent het jaar 1640, ^Vice Conful van de Franfche Natie te Damiette, befchrijft de Couyé omtrent op de zelfde wijze, uitgezonderd, dat hij ze een Indiaansch graan noemt, gelijkende naar kleine boonen. Maar geen van allen ('tgeen zeldzaam is) fchijnt dien drank geproefd te hebben, uitgezonderd misfehien figueroa; veel min, in verbeelding geweest te zijn, dat die boonen een onderwerp van handel in Europa konden zijn. pietrq deli.a valle, een Italiaansch Reiziger, is waarfchijnelijk de eerfte geweest, die de Koffie in Italië heeft overgebracht. In het jaar 1615 in het Ooften zijnde, fchreef hij, volgens de Franfche overzetting: Oiiand je ferai fur le point de m'en retèumer, j'en porterai avec mui, £f frai connoitrea l'Italië , ce fimple, qui lui_ est peut - être incoiw.u jusjqu'a prefent. gift  ophelderingen. 381 SIFT VAN COaMAAS z W A NQ re MONDEN, BEFAAMD DOOR GOUD EN slavernij. De Coama, bij de Inlanders Zamlize genoemd, is een Rivier van Africa, aan de Oostkust van Ethiopië in zee loopende, op de Zuider breedte van omtrent drie en twintig graden. Deze Rivier heeft (gelijk de Nijl) een' onbekenden oorfprong, eene vechnondige uitvloeiing in zee, en eene geregelde overftrooming buiten hare oevers, waar door ook de bedekte landen worden vruchtbaar gemaakt. De Portugeezen, meefters van Mozambiecq, en van de monden van de Coama, trekken nog uit die Rivier eene verbazende meenigte goud, en ten tijde van de groote macht van die Natie in het Ooften, leverde de Coama uit hare bovenlanden een groot getal Haven voor de Portugeefche Volkplantingen. Van alle gisüngen naar het Ophir van Salomon is misfehien de waarfchijnlijkfle, die, door welke het hier geplaatst wordt: want i. De bovenlanden van de Coama geven nog heden alles,wat wij klaar zien, dat Salomons fchepen medebrachten. II. De voornaamffe goudmijn is nog in het gebergte , door den Inlander puur of aphur genoemd. III. In dat gebergte vindt men nogpuinen van zware fteeneD gebouwen, anderzins in Africa bezuiden de linie, onbekend voor de komst der Portugeezen: en de overlevering Schrijft die gebouwen of aan de Koninginne van Scheba, of aan Salomon toe. IV. Dewijl de onwetendheid van die tijden in de fcheepvaart de Vloten uoodzaakte, altijd langs en in het gezicht  382 OPHELDERINGEN. zicht van de kusten te varen, is een jaar voor de reis van hetNoordelijkfte gedeeldte van deRoode zee tot aan den mond van de Coïma, en een ander jaar voor de terug reis niet te veel. En een derde jaar was, niet minder waarfchijnlijk, noodig voorde fchepen, tot het opvaren van die Rivier zo hoog doenlijk, (want de Coama heeft ook, gelijk de Nijl, watervallen) zo tot het vertieren van hare mede gebrachte Kooprnanfchappcn, als het verzamelen van die van 't Land ; waarvan het goud van verre cn van boven af moest komen, en het hout gekapt en gefatfocneerd wórden, om ingefcheept te kunnen worden. Daar blijft echter over, de zwarigheid, dat de Coama, "voor zo veel men weet , geene edele gefteenten bezit. Maar, behalven dat die benaming vrij algemeen is, en dus aan verfcheidene uitleggingen onderworpen , zo is er ook weder voor deze fcelling, dat het Ooften of in 't geheel geen , of zeer weinig zilver oplevert, maar de Coama zeer veel. en 't eindeloos bewerkt katoen. De befchrijving van de wijs, op welke de Sitfen bereid worden, vindt men in het XXVI Deel van de Lett. Cur- fj? Ed. Het is op die befchrijving, dat het woord eindehos bewerkt gegrond is. en onze vlag op gale plant. punto cale, aan den Zuidkant van het Eiland Ceylon gelegen, is de eerfte fterke plaats, aldaar door de Hollanders bezeten; zijnde in het jaar 1640 door den Generaal Laurens Coster ftormender hand veroverd. In een werk, - alleen .tot eer en roem van de Nederlanders ingericht, zal men  OPHELDERINGEN. 353, men misfchien het volgende uittrekfel niet ongepast vinden. Het is een Portugees, die (preekt: ,, Onze Bevelhebber te Gale was Lorenzo Ferreira de Brito; die getrouwd was, en zijne vrouw bij zich had. „ Hun huwelijk, was zeer gelukkig; zij wilde hem nooit „ verlaten, maar zelfs bij 't bezichtigen van dc posten ver,, zeilen. Somtijds had hij de toegevendheid van haar mede ,, te nemen, cn op die wijze wras zij bij hem in den nacht, „ als de plaats genomen werd. Dit belettede den Bcvelbeb,, ber niet, zijn' plicht te doen bij deze gelegenheid, gelijk „ hij bij alle andere gedaan had: hij ontfing vijf kwetzu„ reny en onder die een' musketfehoot, waar door zijiï ,, dij gebroken, en hij ter aarde geworpen werd, daar ,, hij verder dood geweest zou zijn, zo niet zijn vrouw „ zich op zijn lichaam geworpen had, roepende, dat men ,, haar kon dooden, maar dat zij of haar' man zou bewaren? „ of met hem fterven. En hare ftem deed zich hooren, niet „ tegenftaande, het gerucht der wapenen, en het gekerm „ van de ftervenden en gekwetften. Een HollandsCh Offi„ cier, toegcloopen, deed de Soldaten uit den weggaan,cn zeide aan de vrouw, van niets te vrezen voor haren „ man, zö zijne wonden niet doodelijk waren. Deze tij„ ding aan den Generaal Coster gebracht, zond die ten „ eerfte zijn' Lijfchirurgijn met al wat noodig was, om Fcr,, reira te verbinden, en liet hem voorts naar zijn eigen ^ kwartier brengen: en, alle mogelijke zorg voor hem heb„ bende laten dragen, zond hij hem met zijn vrouw naar „ Batavia, op een van de beste Fregatten van de vloot, „ met uitdrukkelijken last aan den Kapitein van het fchip, j, om die brave man cn vrouw te behandelen, met,de zelf,, de zorg en oppasfing, als of hij zijn'eigen' Generaal aan ,, boord had. De Generaal-zelf bezorgde hun voorraad, en „ wat zij op de reis noodig hadden. Aldus naar Batavia „ over-  3S4 OPHELDERINGEN. „ overgebracht, daar de roem van dit geval reeds voor „ hunne aankomst verbreid was, werden zij, gedurende de veertien maanden, die Ferreira Krijgsgevangen was, met i, ongelooflijke blijken van onderfcheiding, bij alle gelegen„ heden, van groot en klein behandeld, en daar na weder „ naar Colombo gezonden, alwaar ik Ferreira bijzonder „ gekend, en alle die bijzonderheden uit zijnen mond ge,, hoord heb ". ribeiro. dit zijn de vruchten der maldyven, c11z. [De Kokosnoot: de nieuwfte Druk noemt ze in 't vers^ zelve. ] dte paarlen (uwer zeecn gaven, manaar'.) zo helder, en zo wit, enzi [Voor dit Couplet heeft de laatfte Druk: Dit zoet, uit welig riet getrokken, Het geen 't verhemelt' lieflijk ftreelt, In poeier, in firoop, en brokken, Wordt thands in Oost en West geteeld, Sicielje, als ik begon te varen, Plag toen nog deze waar te gaaien, En duur te leevren door Euroop: Doch nu ons uit de Westergronden Een menigte wordt toegezonden, Is ze algemeen en beter koop.] De bandanees dee» zijne noten voor u van hare schil ontblooten. [In den Druk van 1776 leest men: Bor-  OPH EL DERINGEN. 38J Börnéo deed de Zagoelooten Voor u van 't korlend meel ontblooten.] zijn grenzen toesloot en zijn zee. De afïcheiding, gedurende drie en dertig eeuwen, van» alle volkeren der wareld, is oorzaak, dat de Sineezen de andere Natiën voor woefte barbaren aanzagen, eer de omgang met de Europeanen eenige (hoewel geringe) verandering hier in aan het Hof van Peking, en in de haven van Cariton had gebracht. pedRo d'al fa re, een Franciscaner Münhiki die met drie anderen van zijne Orde, in het jaar 1587 in Sina was aangeland, gevangen en voor den Rechter gebracht, verhaalt, dat een van de Mandarijns< die hem op vraagftukken verhoorde, bij een van hunne andwoorden , aan een' anderen Mandarijn zeide: Dat is nog zo kwalijk niet geandwoord voor Barbaren. biedt hier kim-Té-tsjims brosse waren. Het Porcelein, zo gemeen en zo goed koop in Europa, niet tcgenftaande, dat Sina zo verre van ons is, en niet tegenftaande, dat het minfte theefchoteltjen door zeventig handen moet gaan, eer het gebakken is: die brosfe waar wordt genoegzaam alleen gemaakt in Kim-té-tfjim, een vlek van de Provincie van Kiang-Si; maar een vlek, zo groot, dat men er meer dan een millioen zielen rekent. Die genen, aan welke een millioen menfehen in een vlek wat veel voorkoomt, kunnen een ftaaltjen van de volkrijkheid van Sina zien, in het verhaal van een' Reiziger, die in het jaar 1740 dat Rijk doorkruiste. Den 7 December, zegt hij, kwam ik te Hankeou; ik geloof niet, dat er *n de geheels wareld een plaats is, welke zulk eene menigB b te  336 OPHELDERINGEN. te menfchen in zo eene geringe uitgeftrektheid bevat. Aan den eenen kant van de Rivier de .Kiang is Vou - tfjing - fou, Hoofdftad' van de Provincie, in welke plaats men omtrent een millioen menfchen rekent : aan de overzijde van-de Rivier is eene andere ftad van den eerften rang, genaamd Hou-yang-fou, welke vijf- of zesmaal honderdduizend inwoners heeft. Aldaar vloeit de Rivier Han in de Kiang, en aan beide zijden van deze Rivier ftrekt zich een vlek, in het welk men zo veel menfchen telt, als in de Hoofdftad. 'i - Hierbij zijn beide Rivieren bezet met duizenden van fchepen, die zonder ophouden waren op - en nederbrengen, koopen en verkoopen; en. die fchepen houden ten minfte ook viermaal honderdduizend zielen in. Dat alles is te famen en te gelijk te zien in één gezichtpunt. VIERENTWINTIGSTE ZANG. EN EEN DIER VAD ER LAN DSC II GEZIN DEN, enz. [De Druk van 1776 vlecht hier den naam van Kuykin, cn verwijst in de Aanteekeningen tot hoofts Zesde Boek, nopens Johan van Kuyk, Heer van Ept.] EN SPANJE-ALLEEN GEEFT MEER SOLDATEN, CnZ. Hoe bevolkt Spanje van ouds geweest is, kan men oordeclenuit het zeggen van Cicero aan den •Roomfchen Raad, in een'tijd, dat Rome en Italië krielden van menfchen: Qvamvo- lumus  O P HE LDERINGEN. 387 lumus Ucet, Tatres Confcripti, nos amemus: tarnen nee numero Hifpams, nee robore Gallos, nee calliditate Poenos, nee artibus Graeeos ~ fuperavimus. In dien ftaat was Spanje wel met meer in het jaar iS68, wanneer de Admiraal van Coligny dezen raad aan den Prins gaf; maar echter, voor de uittochten naar America, de Nederlandfche oorlogen, en de verdrijving der Mooren, nog ten minfte zo volkrijk, zo met volkrijker, als eenig Rijk in Europa. DE VOLKEN, DIE D E VECHT BEWONEN, enZ. [In den jongften Druk dus: De Zutfenfche Cn de Twcntfcfiê zoomen, Door 't zwaard van Hohenlo genomen, En 'tland, door Drufus gracht omringd. Dc Aanteekeningen zijn ter dezer ptaatfe door het volgende vermeerderd :] Maurits, Graaf van Nasfauw, en na den dood van Filip Willem (zijn' oudften Broeder), Prins van Oranje, had m zijne vroege jeugd te Heidelberg het Latijn geleerd: maar zijn voornaamfte toeleg was gevallen op dat gedeeldte van de Wiskunst, dat tot de Krijgsbouwkunde vercischt wordt. Na den dood van zijn' Vader, hij nog jong zijnde, werd de pas geboren Staat behouden door de Staatkunde van Barneveld, het beleid en de kennis in zeezaken van Warmond , en de Krijgskunde van Hohenlo^ Prins Maurits, bij eene wel ondcrweezen opvoeding de lesfen van deze drie groote mannen gevoegd hebbende, vindt men nochtands hier en daar uitgefchilderd als onwetende! Hier uit kan men zien, wat ftaat te maken is op de B b a Ge-  S88 OPHELDERINGEN. Gefchriften van dien tijd, [en van alle tijden van beroeringen en partijfchappen : — en , daar (ongelukkig!) de partijfchappen in ons Gemeenebest, is het dan niet openbaarlijk, het is in 't geheim, altijd voortfmeulen en voortkruipen, wat ftaat er in 't algemeen zij te maken op onze Gefchiedfchrijvers! Die de waarheid lief heeft, befchouwe de daden, die hij door hen geboekt vindt, en uit onweêrfpreeklijke Hukken bewezen zijn; doch hij late zich door hun oordeel over daden of perfoonen gegeven, niet misleiden, door hunne uitdrukkingen niet innemen. De daden doen den man kennen, niet het verhaal van die daden; en het goed of kwaad der verrichtingen fteunt op gronden van recht, die men kennen moet, zal men beoordeelen, maar die uit geen brand of wagen aar kunnen geput worden, veel minder, gejeerd toe te pasfen. J Filip, Graaf van Hohcnlo- Langenburg, Luitenant Stadhouder van Holland en Zeeland, gedurende Maurits minderjarigheid, trouwde in het jaar 1595, Maria, oudfte dochter van Willem den Eerfte. Hij ftierf te IJsfelftcin in bet-jaat 1606, en zij, in het jaar 1616 te Luren. oranje koomt! en 't land is vrij! [In den Druk van 1769, ftaat dit Couplet in den Derden Zang, en wordt vervangen door het volgende, 't welk dien Zang, die dc Tweede bij ons is, befluit : Doch wie zou Vrijheids rustloos pogen, Wie haren onuitbluschbren moed, Wie Nasfauws daden fchetzen mogen, Door hem bezegeld met zijn bloed! Kom zelf, ó Vorst, die daan verbreiden! Gij-zelf, gij woudt mijn pen geleiden, Wan-  OPHELDERINGEN. 389 Wanneer ze uw ziel vertoonen dorst: Wanneer, door mijnen Zang bewogen, Uit mijne en Vrijheids lekende oogen, De tranen ftroomden op uw borst.] de nimfen op *t enchuizer zand. [Achter dit Couplet heeft de Uitgave van 1769, die hetzelve in den Derden Zang, op het twaalfde van den Tweeden bij ons, volgen Iaat, deze zeer Dichterlijke verzen, die horatius ademen: Vergeefs heeft de ongena der ftroomen , Verdubbeld door der winden kracht, Noordholland, aan den Fries ontnomen, Den Batavieren toegebracht: De Faam, Codes met duizend monden, Heeft dadelijk een' weg gevonden, (Zij, die noch zee noch ftormen fchroomt!) Om aan de nooitgetemde Friezen, In hun moerasfen, in hun biezen, Te aankondigen: Oranje koomt! Het Couplet-zelve heeft deze verandering in den achtften en negenden regel: misfehien verkiesbaar: Zij brengt aan ieder zekerheid , Dat hij, die 't land haalde uit de golven, Dat hij, die 't land heeft omgedolven, Zijn' arbeid zeker loon bereidt. In den Druk van 1776 volgt eene andere Strofe op deze. Naamlijk; Sb3 De  390 OPHELDERINGEN. De zekerheid, dat dezen ftroomen, Ontrukt aan 't vijandlijk geweld, Geen dwang van wapens ftaat te fchroomen, In hoede van de Wet gcfteld. Dat nimmer Bloedraad zal herleven; En hier de onnoozelheid doen beven, Bijzondren wrokken ten gevall'; Noch 't recht, om door zijn eigen orden Alleen te recht gefteld te worden, Voor iemand krachtloos wezen zal. Ik heb hier gezegd: Bijzondren wrokken ten gevall'; doch de Schrijver heeft eigenlijk; „ Voor Land verraadren Zevental"; Waar op hij aanteckent: „ De Latijnfche Autheur, die zich onder den naam van ernestus eremundus verborgen beeft, noemt ze alle zeven, t hu anus ook, in zijn XLI Boek ". Dc uitdrukking kwam mij voor, alge-, meener te moeten zijn: het getal doet weinig terzake, of men vijf of zeven neemt. Men zou ook het flot dezer Strofe dus (al zo na aan den text) lezen kunnen: Dat nimmer Bloedraad zal herrijzen, En hier de onnoozelheid verwijzen , Partij - of Dwangzucht ten gevall': Den Burger van zijn recht verfteken, En om bijzondre fpijt te wreken, Van zijnen Rechter trekken zal.] waar  OPHELDERINGEN. 391 waar ZIJ voorheen ben grond zag r o o k e n , CnZ. Of de heuvel, genaamd hetRoode Klif, bij Stavoren, voor eeuwen reeds, maar Eeuwen lang gedurende, is geweest het geen men onder den algemeencn naam van een' Volcaan verftaat, ofwel, maar eene langdurige branding van Vcenen, welke de onwetendheid van onze Voorouders niet heeft kunnen, of hun Bijgeloof niet heeft durven, blusfehen? Dit is eene vraag, aan 't onderzoek van de Natuurkundigen misfehien niet onwaardig; en welker oplosfing van de fcheiding, zo als die nu is, tusfehen Noordholland en Friesland, mitsgaders van de zonderlinge verzinking van de bosfehen in fommige gedeeldten van de Zuider zee de redenen zou kunnen ontdekken of ten minfte doen gisfen. dat badu henna plag te toonen. Lucus Baduhcnnae: Ho'.t-Bade, en nu IMtpade. Zie tac 1 t v s (Annal IV.) ; wiens befchrijving van het aldaar voorgevallene geenen twijfel overlaat omtrent de gelegenheid van dit bosch, waar van nog de naam kenbaar blijft. die mannen, die geen dwingland tj of buigen koude, of kon doen vlieden. Die 'sLands Gefchicdenisfchrijvers noemen , zijn Duco Martena , Syds Botnia , Tjette Hett'mga , Seerp Galama , Wybe Grouftins, Pieter Kamminga, Sippe Scheltcma," en Edo Abbema; benevens twee Zonen van den Grietman Haarsma; en Egbcrt cn Jurjen Wijbrants, insgelijks broeders: welke twee laatften men uit hunne vonnisfen moet denken, ook bij het nemen van den Briel geweest te zijn, fehoon bij geen van onze Schrijvers genoemd. B b a «a,  392 OPHELDERINGEN. GA, ZEGT ZE, HOLLANDS KUST VERSIEREN, Ó MART EN A! MET PEN EN STAAL. Die Friefche Edelman wordt aldus befchreven in een* brief (alhier verkort), door de Staten van Holland, aan die van Friesland gefchreven, den 6 Febraarij 1588, en dus, bijna vier jaren na den dood van Willem den Eerfte. „ Alfo Uwer Ed., fo wel als aen ons, bekent is, de vro„ micheit ende ghetrouwicheit van Jonckheer Duco van Mar,, tena, ende, dat dcfelvc tot dienfte van den ghemeenen Va„ dcrlande, in den acnbeghinne van den oorloch hem niet „ en heeft ontficn, alfulke koften ende lallen te dragen te water ende te lande, tot cxempele van alle andere vrome „ liefhebbers van 't Vaderlant, dat defelve hem in fijn „ feer treffclijken ftaet grootelijken heeft moeten befwaren, voorwaer niet tot kleine oneere der Landen. Ende de „ voornoemde Martena een van de treffclijkfte is van de „ Edelen van Frieslant, wiens dienften ook ftrekkende zijn „ tot eere ende reputatie van dcnfclvcn Lande van Frieslant, „ fo hebben wij Uwer Ed. wel hertelijk bij defen willen „ verfoeken, ter aenfchouwinghe van de vromicheit en ghe„ trouwicheit, den gemeenen Vaderlande bewezen, ende „ den teghenwoordighen ftaet van den voornoemden Martena, „ ende datdefelve tot noch toe gheenigh contentement van fijne „ dienften heeft ghekreghen, enz." Behalven dit, was nog Martena de geleerdfte Friefche Edelman van zijn' tijd, en er zijn fraaie Latijnfche Verzen van hem, gemaakt te Enkhuizen in de gevaarlijkfte van die tijden, terwijl hij daar in Garnizoen was met een Vaandel Soldaten, op zijne eigen kosten opgericht. WAT,  OPHELDERINGEN. 393 WAT DILLE! KOOMT DIE STAATSMAN VEEGEN? Meefter Paulus Buis, Advocaat van Holland: een uitmuntend liefhebber van zijn Vaderland, en die in het allerbenaauwdfte van deze akelige tijden, eene heimelijke reis naar den Prins te Dillenburg heeft durven doen, om met hem te overleggen, wat tot verlosfing van Holland te ondernemen ware. Hij was het, die Leyden zich voor den Prins deed verklaren.  * * * *0 ehalven eenige mis/peilingen, ten aanzien van de enkele en dubbele e en o, waardoor nu en dan vrezen, Ieren, Inreken, lf reien, keren, helen, Dweperij, kronen, horen, grote, onnozel, noden , floten, genoten , en de uitgang loze , voor vreezen, leeren, finecken , ftreelen , keeren } heelen , Dweeperij , kroonen, hooren, groote, onnoozel, nooden , ftooten, genooten, en looze; en in tegendeel, ftreeven, preeken, fteelen, beeken j veete , Neeven , verkooren , ftooren , en woonen; in de plaats van ftreven, preken, ftelen, beken, vete, Neven, verkoren, ilorcn, en wonen, voorkomt, bevinde ik, door het onregelmatig nazien der Drukproeven, nog de volgende misslagen begaan te zijn: Bladz. i reg. 9 paste lees paste, 10 3 Cajfar Cezar 13 18 En hij, «22. En wie hier beelden heeft gebroken, En wie dien moedwil heeft gewroken, Zij ondergaan het zelfde lot. 11 6 fchepen valreep 29 6 hout hout' 30 3 verbaasde verwarde 32 2 En bij Oranjen Aan 't Hof van Nasfauw 37 7 breidt braakt 42 5 Niet tegenftaande In wederwil van 51 2 ftage lta::ge 62 1 Oranje (fehoon Oranje, fehoon 4 heerfchappij) hcerfchappij, 63 15 Gij, die hem, Gij, die, hem 72 19 hen hem Bladz. 73  Bladz. 73' reg. 6 Hun lees Die- iö Hun jacht Het jacht 80 8 van Dam Van Dam 9 van Goens Van Goens 93 '12 den groote de Groote 94 13 -Zie enz. Zie welk een' wreeden Heep van plagen ioo 8 waardig eeuwig 102 9 Of'tBinnenhof, of En 't Binnenhof, en 106 6 windtjc windtjen M(5 1 vertroost door zijne bemoedigd door zijn 11 ten Oofterkim ter Oofterkim 20 En alle 't Geen alle 117 9 Zich altijd, enz. Zich altijd naar die richting uiten, Die 't werkelijke tijdftip vergt. 124 5 Eyrfas Byrfaas 128 2 Werd dagelijks, enz. Vernam ons opgetoogen oog Door duizend nieuwe en nieuwe blijken, Hoe weinig zich de Faam bedroog. 133 11 SidneLs Sidneys 138 10 den ramp de ramp 154 1 verwonderd fchijnt verbaasd fchijnt op te hootc hooren ren Naar, enz. Van zulk een nieuwe on- menschlijkheid, 159 3 Medina zal, enz. Medina brengt met zachte handen Verzoeting voor de flavernij. 173 2 Omcihgelen, enz. Een' kring flaun om defmalvloot;: Bladz. 175  Bladz. i7s reg. 20 En lees In 182 7 faamgevoegde faamvereende 184 10 Het 't zij Het zij 186 2 gemerkt: bemerkt: 6 des Spanjaards der Spaanfchen 7 Vergroot > enz. Vergroot hun tergende over-1 moed: 10 behoedt. behoedt! ip6 10 Te brengen Te bergen 200 11 zal ik overleven, zoude ik't overleven j 13 Dendag.e/iz. Indien ik u den geest zag geven, 19 kan kon aoi 1 antwoordt: andwoordt: 209 16 die uw 212 14 Zo rijk, 'enz> Befaamd door goud en flavernij. 215 7 nestjes, nestjens, E2i 20 haar Land, haar erf,- 222 5 het land den grond 237 16 hoedanigheid hoedanigheden 256 30 Filip Filips 272 18 Moedwilliglijk Moedwillig met den voet durft overtreden, durft treden, 280 25 in die die taal in die taal 290 8 China, Sina, 307 19 ó staatsman! gij staatsmah! 313 18 Provintien Provinden 331 16 De [De 333 8 maakte", maakte".] 18 ten hove te hove 334 24 H. II. K. H. K. H. Ook twijfel ik, of wel altijd het onderfcheid tusfehen vergeefs, gants, en ginds (adv.) en vergeefsch, gantsch, en gindsch (adj.), naauwkeurig in acht genomen zal zijn. De befcheiden Lezer houde deze en meerdere enachzaamheden,. die er begaan mochten zijn, ten goede!