MAATSCH. DER NEDERL. 1ETTERK. TE LEIDEN. Cntal. M. Geschenk van Tooneelstukken > 1841.    D E TOONEELSPELER EN Z IJ N AANSCHOUWER KUNSTMAATIG BESCHOUWD, O F GRONDREGELEN VOOR BEIDEN. GEVOLGD VAN EENE HANDLEIDING OM ZICH IN DE TOONEELSPEELKUNDE TE ONDERWIJZEN. DELE C T AT £? E RU D IT. . AMSTERDAM bij W. HOLTROP, 1701.  voorbericht. vti fche fchrijvers over de kunst van tooneelfpeelen, en is tevens de vrucht eener lange ondervinding. Veel is daarin overgenomen uit een Fransch •werkje, getijteld: observations sur l' art du comédien. Wat de voorheelden betreft, die aangetrokken zijn van tooneelfpelers in ons Vaderland, hier omtrent hoop ik befcheiden en vooral onpartijdig te werk te zijn gegaan. Niets is doodlijker voor de fchoone kunften en voor den luister van het Vaderland, daiiuiteen geest van partijzucht te beöordeelen of te veröordeelen: in het lezen van een tooneilfiuk, hebben wij met het ftuk, en niets met het zedelijke caracter van den dichter te doen; een man van flechte gevoelens en een flecht gedrag , kan dichter van eene Zaïre zijn ; zullen wij deswegens Zaïre niet lezen? Wij kunnen een afkeer voor het gedrag van een acteur of eene actrice hebben , zullen wij hen daarom geen Brutus of Cornelia willen zien afbeelden , dan met vooringenomenheid? Dit is de kunsten onderdrukken , dit is het Vaderland van fchoone dichtftukken en bek vame uitvoerders berooven, den geest Uusfchen en het Vaderland wezentlyk benadeelen. Een verflandig vriend van zijn Vaderland veracht de onedele perfonaadje, die iets goeds aan zijn Vaderland fchenkt; maar hij veracht dat goede niet, dat zijn waarde behoort te behouden. A 4  VOORDE 11 ICHT. IX oordeden, deze herinnering nooit uit het oog verliezen. Beoordeel u geftreng, en met bedaarde zinnen. Peil uw vermogens wel, befchouw uzelv' van binnen. Hojr uwe neigingen , pleeg uwe jaren raad , Uw hart, uw driften, en den geest van uw gelaat. In 't kwijnend' zult ge ons hart niet lichtelijk verkloeken, Zo ge ons in uw gelaat doet een Dorine zoeken. Het groote en deftige is 't dat ons terftond verveelt, Wanneer Lubijn daarmee' zijn tedre Annette ftreelt. Tracht gij door tederheid den lauwer weg te dragen, Uw houding, ftem , uw oog , 't meet alles ons behagen; De kracht ontbreke u niet, om ons gevoelig hart Te wiklen in de aan ons door u betoonde fmartZal Melpoineen uw hoofd bij 't woedend fpelen kroonen , Dan moet uw vlammend oog ons 't woedend hart vertoonen; Toon een gelaat en ftem waarin de fchrik gebied', Verbazing zij in elk , die u in 't woeden ziet. Bij Samenzweringen moet gij ons voorbereiden ; U moet de dolle moord bj ieder' tred geleiden. Medea , heet op bloed, verfchijnt vergeefs voor mij, Is haar gelaat niet woest, fchoon zij gewapend zij. Casfandra zie met fchrik en rijzing van de haïren , De rampen , die het lot haar Vaderland zal baren. Dat Dido kwijne en treure, en dat Athalia Bij 't uiten van haar droom ons hart met ijzing fla. Vergeefs tracht gij door zucht tot lauerblaên bewogen, Mij ooit Semiramis te leiden voor mijne oogen , Zo zij niet als beulin van haren echtgenoot, Als minnares haars zoons, en door haar krijgsdeugd groot, A ö 0ns  X VOORBERICHT. Ons telkens voelen doet, b'j woede en in fmarte, De misdaad , het berouw en 't grootsch krijgzuchtig harte. Het volk, dat grootheid wacht by zulk een ftout tafreel, Wil dat het hart in 't groot van al dat groote deel'. Om beelden van dien aart ons treffend voor te Hellen, Moet ftrafheid van gelaat een brandend hart verzeilen, En dat, in wat gij doet, uw hart gcfchapen blijk* Voor eerzucht, woede en haat, en liefde te gelijk. GROND-  GRONDREGELEN VOOR TOONEELSPELER, E N AANSCHOUWER. Of het waar zij', dat uitmuntende tooneelfpeler! geen menfchen van verf and, of geestigheid behoeven te zijn. ï~Jet is een bijna algemeen aangenomen gevoelen, dat men om een' grooten naam op het tooneel te verkrijgen , juist geen mensch van geestigheid of van verftand behoeft te wezen ; wat mij betreft , ik kan mij niet wel overreden, dat bloote werktuigen , ten éénemaal onbekwaam tot denken , van een nuttig gebruik zouden kunnen zijn in eene kunst waarin men dagelijks ftof heeft tot een' reeks van befpiegelingen, die men niet vermijden kan te maken. Daar men bezwaarlijk zou kunnen vast ftellen, dat zelfs in beroepen , die enkel werktuiglijk worden gedreven , de mensch geen oordeel noodig heeft, (veel of weinig doet hier niets ter zake,) waarom dan de noodzakelijkheid van oor-  ia GRONDREGELEN vook. oordeel betwist aan een' bekwaam tooneelfpeler? Kan hij ooit uitmunten in zijn beroep, zo niet één opflag van bet oog hem terftond , en dat alle oogenblikken, onbedrieglijk, voor den geest brengt alles, wat 'er in ieder toeftand wordverëischt, om de natuur in hare ware gedaante na te bootfen, en zo hij niet voorzien is van dat verfijnde gevoel van overéénkomsten en verfcheidenheden der dingen , dat de wegwijzer of geleidsman moet zijn zo wel van den bekwamen tooneeldichter als van den bekwamen tooneelfpeler? Het is op verre na niet genoeg dat hij alle de fchoonheden van uitdrukkingen in zijn rol voorkomende, zich vast in het geheugen prente; hij moet de ware wijze en mate van krachten waarmede ieder fchoonheid moet worden voorgedaan, grondig kennen en onderfcheiden (*). Het is op verre na niet genoeg dat hij de bekwaamheid hebbe zich te verhitten en te verkoelen ; men cischt van (*) 7-0 dacht een passc-, dien ons tooneel te vroeg heeft v rloren ; zo denkt een corvee., een bingley, eene wattier, en anderen, die ons tooneel inderdaad doorluchtig hebber gemaakt, en noch maken ; allen zullen zij o«s zeggen: „ Als wij onze rol kennen, weten wij noch niets." Zij hebben gelijk : een les blootelijk op te zeggen , is geheel iets anders dan eene perfontadje ons natuurlijk af te heelden. Tot een les te leeren, word niet verëischt dan geheugen; om Zaïre, Semuamis, Dorine, Gengis of Parma natuurlijk te vertoonen, word eene groote mate van oordcel en menfebenkennis .verëischt.  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER, moet een weinig overdrevenheid toegeven aan den treurfpelfpeler: wanneer men alleen op eenige weinige toehoorders indruk heeft te maken met groote hartstogten, kan men alle overdrevenheid ontbeeren; maar om indruk te maken op een zaal waarin honderden menfchen vergaderd zijn, die alle vervoerd begeeren te wezen , gelijk dit in de Schouwburgen plaats heeft (*), alsdan is eene wélafgemeten overdrevenheid onontbeerlijk; alsdan is zij voor het gevoel het geen de beweging der lucht is voor de vlam, die de nabijzijnde voorwerpen verwarmt en verhit, maar in de verheid niet dan eene flaauwe uitwerking doet; een weinig meer dan gewone wind is 'er noodig, om hare krachten te doen voelen aan verre afzijnde voorwerpen. Een tooneelfpeler, die de noodige mate van gevoel mist, is geen tooneelfpeler; men befchouwt hem als een' opzegger. Hij, die bij eene aandoenlijke ziel van vuur verftoken, en geen meester is om een gepast overdreven op zijn' tijd te bezigen , zal in vermaardheid als tooneelfpeler altijd beneden den man zijn, die zijne werkingen weet te bezielen met de noodige levendigheid, gelijk de redenaar, wiens welfprekendheid niet ftrookt roet de (*) In het algemeen is het een zwak der menfchen, vervoerd te willen zijn in alle vermaaklijkheden, niet in den Schouwburg alleen. Zie wat voltaibe deswegens zegt, in zijne „ Verhandeling over het Heldendicht."  3o GRONDREGELEN vooa de verhevenheid van het onderwerp dat hij verhandelt , altijd verre beneden den ipreker zal zijn die het groote van zijn onderwerp weet te onderfteunen met de benoodigde mate van welfprekendheid. Ik herhaalhet, de hevigheid, het overdrevene, kwalijk gebruikt, is altijd walglijk en belachlijk; en ik ben "gantsch niet, met een menigte aanfchouwers , van gedachten, dat het 'er niet op aankomt als 'er in de handen geklapt word, of het wélverdiend gefchiede. Doch in (tukken, die met kracht moeten gefpeeld worden, is het, mijns oordeels, beter een weinig te veel vuur dan een iets te weinig. De groote zaak van een' tooneelfpeler is , de aanfchouwers te treffen , en niets is zo affchuwlijk in een' tooneelfpeler dan koelheid, en niets tevens zo gevaarlijk. Dit is het noch niet alles; men houde vooral in het oog, dat, wanneer de omftandigheden groote hevigheid vorderen, men bezorgt zij de ftem in den beginne niet zo geweldig aan te zetten, dat zij op de helft van den weg is afgemat. Men befpot met allen recht een' ij veraar, die aan het begin des wegs terftond begint te rennen, om aan het einde der loopbaan voort te hompelen, of te kruipen. Zou*  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 31 Zoude het voordeelig, zoude het noodzakelijk zijn, dat alles wat een tooneel betreed, van eene fchoone, verhevene en bijzondere ligchaamsgeflalte viare? Men treft aanfchouwers onder de liefhebbers van den Schouwburg aan, die, minder getrokken door vermaak voor den geest dan voor het vleesch , (en zulke menfchen vind men overal met hoopen,) voornamelijk naar het fchouwtooneel worden gevoerd door begeerte tot het bekijken van eene actrice, en zich weinig laten gelegen zijn aan het geen men zal vertoonen. Voor dezulken is het niet de moeite waardig iets te fchrijven. Men heeft een ander foort van aanfchouwers , die , zich enkel latende vangen door een bevallig aangezigt , een beminlijk voorkomen verwarren met de ware verëischten van eene tooneelfpeelfter; en, door dien waan voortgefleept, zouden zij zelfs in de oude mevrouw'Pcrnelle, in den huigchelaar, eene vrouw van bevalligheid vorderen. Van hier niet zelden de vraag, zodra eene actrice voor de eerfte maal zal ten voorfchijn komen , „ Ziet zij 'er wél uit ?" daar 'er niet ééns aan gedacht wordt om te vragen : „ Is zij bekwaam?" Ik ken vrouwen, die ons voorzweren, dat het uiterlijke voorkomen het minst is, dat zij oogtrekkende vinden omtrent de mannen; men is haar geloof verfchuldigd op haar woord; en, dat meer is,  3a GRONDREGELEN voor is, 'er moeten zekerlijk vrouwen zijn die ons dit van goeder harte bezweren, naardien men veeltijds welgemaakte vrouwen zich fcheelen , fcheven, manken, dwergen en gebogchelden ten man ziet verkiezen; voorzeker is het niet het oogtrekkende, dat deze door de natuur ongelukkig gevormde wezens het geluk bezorgt, van nu en dan in de armen eener niet onbevallige vrouw te worden gevoerd; voorzeker zoeken vrouwen, of meisjes, die zodanig eene liefdadige keuze doen, niet het zigtbare oogtrekkende der mannen... Nu, laten wij de bron harer verkiezing onönderzocht laten, en, gelijk gezegd is, haar geloven op haar woord , daar wij zo veel bewijzen harer oprechtheid iu dit geval voor ons hebben. Ondertusfchen is het evenwel zeker, dat een tooneelfpelfpeler, die niet ten minde met eenige bekoorlijkheden toegerust optreed, bezwaarlijk de toejuiching der meeste vrouwen zal tot zich trekken , en zelfs bezwaarlijk dat der meeste mannen; de menfchen, over het geheel genomen, blijven ongemerkt gehecht aan het uiterlijke. Maar al te dikwijls mishaagt eene perfonaadje op het tooneel, meer omdat die niet de pogen bekoort, dan om de onwetendheid; de aanmerkingen loopen veeltijds meer over de perfoon van den tooneelfpeler, dan over zijne bekwaam- of onbekwaamheden , en, (men ziet het genoegfaam dagelijks in den Schouwburg,) men juicht wezentlijke misdagen toe  TOONEELSPELERenAANSCHOUWER. 53 toe van iemant, die den aanfehouwer éénmaal heeft ingenomen, door fchoonheid , uiterlijke bekoorlijk» heden, enz. daar men gevoelloos blijft voor de natuurlijkfte trekken eencr perfonaadje , die de voordeelen der uiterlijkheid niet te baat heeft. Dus zouden, zo men den waan van een groot gedeelte der menfchen, en voornamen k van het Amfteldamfche publiek volgde, fchoonheid, welgemaaktheid en innemendheid allernooczakeli'kfte en volftrekt onontbeerlijke verëischten zijn. Verlichte kunstkenners wachten zich ondertusfchen wél, van in deze dwaling te vervallen : een fchoon aangezigt, eene fraaije ge'laite, tene bekoorlijke uitfpraak , doen bij hen niets af, wanneer alles niet onderfleund is door kundigheden. Zij zullen gaerne toeftaan , dat 'er rollen zijn waarin een tooneelfpeler behaaglijkheden medebrenge ; zij ontkennen geenszins, dat ieder rol eene gedaante verëischt die niet mishaagt; maai* zij beweren tevens, en met allen recht, dat onze bijval aan fraaije uiterlijkheden alles minder dan redelijk is, zo wij dien niet in behoorlijke grenzen beperken. Men moet de afkeur des aanfchouwers voor alle fluitende en mishagelijke voorkomens der tooneelisten goed keuren; maar het is met dat alles ten uiterflen onrechtvaardig, en zelfs is het tegen ons belang, zo het in de maatfebappij ten vasten regel wierd aangenomen , dat men in den Schouwburg uit het fraaije voorkomen der tooueelfpelers alles maakt, en eigent, dat zij alC len  34 GRONDREGELEN voort len fchoone en uitmuntend fraaije fchepfelen zullen zijn. Daar zijn zekerlijk ligchaamsgebreken, die op de tooneeien onduidelijk zijn, zelfs wanneer wij weten dat de perfonaadje, door den acteur verbeeld, inderdaad die gebreken heeft gehad. Eén been korter dan het andere, één lamme hand , een fcheve mond, enz. zou den grooten Scipio niet minder één der doorluchtigfte Romeinen hebben doen zijn; en Hannibal was niet minder de groote Hannibal, na het verlies van één zijner oogen, dan te voren; ondertusfchen zou de bekwaamde tooneelfpeler, met deze gebreken Scipio of Hannibal verbeeldende , voorzeker mishagen , en misfchien zou hij worden uitgefloten ; wij zouden deze gebreken in den tooneelfpeler althans niet over het hoofd zien, daar wij die in de helden zouden verdragen. Dit is eene waarheid , die door de ondervinding word bekrachtigd: een wezenlijk gebrek is niet min onaangenaam aan de oogen der menfchen , dan dikwijls eene belachlijke vinding of nabootfing hare verleidende bekoorlijkheden heefr. Laten wij dit met een kort voorbeeld ophelderen. Zeker tooneelfpeler in.Engeland had, gedurende twintig jaren, met luister in de treurfpelen gefpeeld , toen hij het ongeluk had, van zwaar kreupel te worden, en dat ongeneeslijk. Ondanks dit gebrek befloot hij ongelukkig, dat niemant in de waereld beter Richard den lilden, door Shakefpear kreu-  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 33 kreupel gemaakt, zoude vertoonen; maar toen deze man eindlijk zeggen moest: ,, De honden „ blaffen mij aan, mij hompelen ziende," ontftond 'er éénsflags zulk een gefchater, dat hij zich verpligt vond terftond het tooneel te verlaten, zijnde het hem onmogelijk daarop ooit weder te verfchijnen. Niet te willen verdragen in een' tooneelfpeler het wezentlijk gebrek van den man dien hij ons moet voorftellen, fchijnt eene ongerijmdheid, zij is het echter niet: het lot befchuldigende, dat zijn grilligheid eene fchoone ziel eene gebrekkige woonplaats heeft gegeven , eischt men met eenig recht, dat het tooneel den misftap der natuur vergoede: alles moet ons daar ftrelen, het is een vermaak; en daar het treurfpel ons voornamelijk behaaglijk is door verhevenheid, willen wij niet dat in de tafereelen ons door hetzelve aangeboden , iets onze verbeelding hindere. Gelijk wij in het treurfpel verhevenheid beminnen, zo zoeken wij in het blijfpel voorwerpen van verheuging en vermaak; terftond worden wij in onze verwachting te leur gefteld, wanneer midden in het vermaak, dat een caracter in ons verwekt, de tooneelfpeler ons ftof tot naargeestige bedenkingen geeft, en ons, door z:jn ligchamelijk gebrek, de ongelukken te binnen brengt, waaraan wij op deze vvaereld zijn blootgefteld. Dat dan de mismaaktheid van ligchaam op het tooneel zich nimmer vleije met de toegevendheid C 2 waar-  36 GRONDREGELEN voor waarmede men fomtijds eene belachlijke vinding: of' nabootfing begunltigt. Behalve dat, een belachlijke greep moet in ons niet dien afkeer verwekken , dien de ligchamelijke misvormigheid in ons verwekt. Laten wij gevoelig, maar tevens rechtvaardig z:jn. Laten wij de bekoorlijkheden der fchoone fchepfelen onze hulde bewijzen, maallaten wij de gaven van den geest niet minder eerbiedigen. Laat eene fchoone, eene bevallige vrouw op het tooneel ons treffen, ons verrukken ; maar laten wij, fchoon zij in een' flrikten zin één noch ander dezer voordeden heeft, haar toejuichen, wanneer zij bekwaamheden bezit, die boven de vernielende krachten van den tijd en die der kranktcn , of andere toevallen zijn. De bekoorlijkheden meerder het erfdeel der vrouwen dan dat der mannen zijnde, vcrpligt de vrouwen te denken , dat zij eene mindere mate van fchoonheid of' bevalligheid in een' acteur behooren te verdragen, dan de mannen dit gehouden zijn te doen aan eene actrice. Zij behooren 'er bij te bedenken, dat te veel geftrengheid omtrent den ejsch van bekoorlijkheid van geflalte in een' tooneelfpeler, ons dikwijls op de tooneelen zou berooven van voorwerpen, die door de natuur met achtenswaardiger gaven zijn begimflïgd, dan die zy hen heeft onthouden. Maar zou het inderdaad van het belang des tooneels zijn, dat alle perfonaadjen , die hetzelve betreden, van eene bijzonder uitmuntende geflalte,  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 3? te, fchoonheid of uiterlijk voorkomen waren?Ik ben van gevoelen, dat het zelfs ten uiterften ongevoeglijk zoude zijn, zo het plaats had, dat onder alles , wat een tooneel betreed, eene even gelijke mate van fchoonheid , bevalligheid of verhevenheid ware uitgedeeld; ik ga verder, ik durf zelfs vast ftellen, dat het noodzakelijk is, dat 'er niet alleen onder de tooneelfpelers een onderfcheid in de trappen van uitmuntende uiterlijkheden zij, maar dat eenige dezer perfonaadjen geene dier volmaaktheden bezitten. Zekerlijk zullen regelmatige wezenstrekken , een edele zwier, een behaaglijk voorkomen, enz. ons innemen ten voordeele van iemant die op een tooneel verfchijnt; maar men heeft rollen, waarin de tooneelfpelers het onderwerp meerder dienst doen door eene mate minder bekoorlijkheid , dan men anderszins eischt: bij voorbeeld, het zal ons in Nero meer treffen, wanneer Poppea meer bekoorlijkheden heeft dan Octavia, omdat wij het gemaklijker met onze verbeelding plooijen , dat een man om eene fchoone vrouw zich van eene ontdoet, die minder fchoon is, dan dat wij hem eene fchoone vrouw zien verftoten om eene lelijke. Zouden wij in den Cadi dupé eene fchoonheid willen zien in eene actrice, wier lelijkheid den Cadi moet walgen? Wat men zegge, nooit zal ons hart met genoegen een oud en lelijk wijf zien verbeelden door eene frisfche en fchoone jonge actrice j hce lelijk men haar toetakele; en nimmer C 3 zul.  33 GRONDREGELEN voor. zullen kiefche kenners met genoegen een' lompen* groven boerenkinkel zien verbeelden door een' fijn fchoon jongman, die nooit zijne edele manieren kan afleggen. Zouden wij met toeftemming kunnen hooren, dat men tegen eene jonge fchoone kamenier zeidc: Foei! wat is zij lelijk'." Het tooneelfpel is niets dan eene kleine afbeelding der groote waereld, en in deze heerscht verfchcidenhcid van fchoon , middelmatig en mishaaglijk ; de copij, dat is, het tooneelfpel, kan niet te nabij het oorfprongklijk, dat is, de waereld, gebragt worden; een verflandig man bezoekt den Schouwburg niet dan om een juist afbeeldfel van eenige waereldfche gebeurtenis te zien , en wil dus die mate van fchoonheden en minder fchoon , die de natuur in de waereld heeft uitgedeeld, en waaruit dikwijls de daden hare werkingen krijgen, zo min ontberen, als andere natuurlijke verëischten. Doch laten wij voorzigtig zijn: hoe fterk onze neigingen ons naar den Schouwburg trekken, om natuurlijke" afbeeldfels te zien, het zal ons altijd in zekere gevallen walgen in den tooneelfpeler , het gebrek waarli k te kennen dat hij ons moet afbeelden te bezitten ; het afbeeldfel kan bekoorlijk en het oorfprongklijk mishaaglijk zijn: een inderdaad dronke kaerel zou ons op het tooneel mishagen , en daar flecht ontfangen worden door alle weldenkende menfchen , zelfs dan noch, wanneer hij een' dronken man had af te beelden. Soort-»  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 39 Soortgelijke gevallen moet men voorzigtig onderfcheiden. Eenige tooneelfpelers behagen ons in het blijfpel door de nabootfing van deze of geene belachlijkheid. Anderen verfchaffen ons vermaak door het tegenftrijdige, dat zich opdoet, het zij in de eifchen van waardigheid, enz. waarop de fpeler die grond, het zij in de uitwerking, die hij doet op de perfonaadjen, die met hem inwerking zijn, of het zij in zijne woorden of daden. Neem eens, welk eene uitwerking zal eene malle zelfberoeming, het pogchen op voordeden, die men mist, enz. niet hebben op een tooneel ? De rol van een' man, door den dichter afgebeeld als iemant, die zich buiten recht en reden beroemt op fchoonheid, zal ons minder doen lagchen, als zij gefpeeld word door iemant, die inderdaad zich zou kunnen beroemen op dat natuurgefchenk,dan door iemant, die dit voordeel mist. Hoe minder dus zulk een man de verëischte heeft die hij zich beroemt te ^bezitten , hoe meer belachlijks hij over het tafereel zal verfpreiden. De dwaling, die iemant een' lakei voor. een' man van ftaat doet aanzien, zal ons minder behaagli k voorkomen, wanneer de lakei inderdaad door de natuur met gaven is toegerust, die deze dwaling kunnen rechtvaardigen. Hoe meer nu de man, die hier de lakei is, de natuurlyke verëischte heeft van de perfonaadje, die hij moet verbeelden, hoe minder het tafereel ons zal treffen. Indien de C 4 mar-  40 GRONDREGELEN voor marquis in den Dobbelaar inderdaad met alle die uiterlijke hoedanigheden toegerust , op het tooneel verfcheen , gelijk hij zich in het vierde bedrijf van dat blijfpel doet hooren . hij zou niet alleen een minder belachlijke vertooning maken, en dus minder doen lachen, dan wanneer hij verfchijnt , toegerust met al het tcgenovergeftclde, van 't geen waarop hij zwetst; maar, bij éénen geringen misflap zou hij gevaar loopen walg te verwekken , omdat hij gevaar zou loopen van zich in eene verdenkmg te brengen , dat hij zich inderdaad een eigene bcwierooking deed. Laten wij dan vast Hellen, dat, wel verre dat het tooneelbelang en ons eigen vermaak 'er bij zoude winnen , indien alle tooneelfpelers even fchoon , wé'gemaakt , en uitmuntend innemend waren, het veeleer voor het tooneelbelang en ons vermaak noodzakelijk zij, dat zij, gelijk alle andere menfchen, acteurs op het groote waereldtooneel, niet allen op éénen leest zijn gevormd, zo wat de bevalligheid der aangezigten , als der ligchaamsgeüalten betreft. Dit alles moet echter niet te verre worden getrokken : wij willigen de tooneelfpelers het gemis van zekere volmaaktheden in , maar wij willen alles minder dan in hen-de tcgcnovergeflelde gebreken toegeven ; zelfs vorderen wij van hen, dat zij volftrekt ontheven zullen zijn van verfcheidene gebreken , die wij gaerne willen en behooren over het hoofd te zien in menfchen , die zich  42 GRONDREGELEN voor memnon, een held, die alléén op zich neemt de trotfche Clytetnnestra en fiere Iphigenia te ontrukken aan het geen beiden naderende is , moet door een' man worden afgebeeld , die door zijn voorkomen ons de blikfemende bedreigingen, die hij doet, aannemelijk maakt , door ons te doen getooven dat hij de geen is die volbrengen kan 't geen hij met deze dreigende woorden belooft: Mijn hart voorzegt het u: uw dochter zal niet fneven. Geloof ten minste, dat, zolang ais ik zal leven, Bij -t godendom vergeefs haar' val befloten zij. De hand aan het zwaard Jlaande. Dees godfpraak gaat meer vast dan Calchas wigchlarij. Noch is dit niet genoeg , (zo veel word 'er verëischt in een' toneelfpeler , die zo menigmaal word veracht, en zo menigmaal lichtvaardig veroordeeld,) het geestige, het groote uitdruklijke , het zij op zichzelve, het zij te famen veréénigd, is noch niets onönderfteund door een verëischt geheel; en dit heeft nooit plaats , zo 'er niet eene juiste overëenkomst heerscht in de gevormdheid der deelen, die zijn geheel uitmaken: armen of beenen , die een weinig te kort of te lang zijn, fchouders van eene onregelmatige hoogte, enz. zullen ons voorzeker den tooneelfpeler onaangenaam maken, omdat zijne werking altijd gebrekkig, ten minste onbevallig zal zijn. Ce*  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 43 Gebreken van dien aart, wanneer zij niet al te zigtbaar zijn, zullen in andere menfchen, in de daaglijkfche famenleving, naauwlijks worden opgemerkt ; die gebreken in dezelfde mate geplaatst in een' toneelfpeler , zullen hem onverdraaglijk maken voor den aanfehouwer. Dat een mensch zich vergenoege met vermengd in den grooten hoop voort te leven, weinig zal hij zich ons bedil op den hals halen door een' wijden mond, of een paar benen, die juist niet wélgemaakt zijn; maar een man , die optreed om alle oogen tot zich te trekken, loopt gevaar dat de mond, die flechts wijd voorkomt in de famenleving, overmatig grootword bevonden ; zijne beenen , die in het dagelijkfche leven niet dan flechts geen loffpraak verdienden , zullen het bedil van den aanfehouwer tot zich trekken. Het is noch niet genoeg dat 'er geen onevenredigheid in de uiterlijkheden van den tooneelfpeler zijn ; hoe wélgemaakt , hij moet van lijfsge* ftalte niet buiten de gewone mate der menfchen zijn: die monsterlijk groot of oogtrekkend klein is, zijn bannelingen op het tooneel. Het is, over het geheel genomen, zeldfaam, dat. ecu buitengewoon groot man een volmaakt bevallig lig» chaam heeft. Een buitengemeen klein fchepfel, hoe fraai gemaakt , hoe geestig van uitzigt, fchijnt door het lot in den geest der menfchen verwezen , tot minder voorrechten te hebben in zekere gevallen. Het gelach dat hij verwekt, wan»  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 53 •vrouw , in een nieuw tooneelftuk , eene prinfes, hevig verliefd op een' man, die hare liefde weinig verdiende, en zij bezielde hare rol met die mate van hitte niet die zulk eene tederheid vorderde. Een andere tooneelfpeelfter, hare ware vrindin, wilde haar in (laat (tellen om de rol wél te fpelen. Zij gaf haar verfcheidene onderrichtingen , maar alles zonder vrucht. Eindelijk zei de meesteres; tegen hare leerlinge : ,, Is het geen ,, ik van u vorder, dan zo bezwaarlijk ? Stel ,, u eens in de plaats eener verraden minnaresfe. „ Zo gij u eens fchandelijk verlaten zaagt van ,, een' man dien gij teder beminde, wat zoud „ gij doen?" ,, Wat ik doen zoude? was het antwoord; „ wel, ik zou zo ras mogelijk een' ,, ander opzoeken dien ik beminde." ,, In dat „ geval," hernam de meestres,,, is al mijne moeite verboren : nooit zal ik de rol, die u is toe,, gedeeld, volmaakt leeren fpelen." Zij had gelijk: de leerlinge kende in de liefde niets dan belang en verwaandheid; dus was zij nooit gefchikt voor een caractcr, dat fpijt wegens vruchtloozc (tandvastigheid vorderde; in het kort, zij kende de tederheid van een diep gewond hart in geenen deelc. Menfchen, die beminnen, of gevormd zijn om liefde te voeden, zijn alleen gefchikt om die tederheid in hunne oogen en uitdrukkingen te brengen, die de hevigfle onzer hartstogten vordert. Die flechts een weinig ervaren is in de historie D 3 van  54 GRONDREGELEN voor van bet tooneel, zal gaerne toeftemmen, dat verliefde onderhandelingen nimmer levendiger aandoeningen verwekken, dan wanneer de acteur inderdaad op de actrice verliefd is. Het is genoeg bekend, dat een voorval van dien aart het geluk van de Pfyche van Molière heeft gevestigd. Maar moet men dan, zal men vragen, hier uit befluiten, dat men juist zulk eene tedergevoelige geaartheid behoort te hebben , om diergelijke verliefde rollen te fpelen? Immers dagelijks zien wij menfchen, die alles minder dan een' wreeden aart hebben „met goed gevolg voor een' tiran fpelen. (*) Een acteur ten uiterften ingenomen tegen de zotheid onzer petits-maiircs kan', de ondervinding leert het, (**) Den Dichter van Zinghi, een caracter , dat alles in wreed, lieid overtreft wat ooit op ecnig tooneel ia gezien, en waarin genoegfaam alle hartstogten famenloopè», gevraagd zijnde.„ Wie hij die rol zoude doen fpelen?" antwoordde.- „ |ufTr. wattie!.." De andere hernam: „ Zond gij haar dan in flaa: achten inderdaad eene Zingha ie zijn?" Hij antwoordde: „ Voor„ zeker, zo zij over Angolanen en menscheetende Cea'gen had „ te gebieden." „ Hoe nu! voegde men hem toe, dat is een „ flccht compliment voor die uitmuntende Actrice " Niet zo „hernam de Dichter; zo Zingha tirannes is, de nood ver„ fchoont haar dat te zijn; zijzelve zegt: dat zij over andere ,, volken heerfchende, die Zingha niet zoude zijn die zij nu moet „ wezen." Een proeve van dit ftuk op het tooneel, zou ons moeten overtuigen, of gemelde Actrice, die alles minderdan een onmenschlijk hart bezit, eene volmaakte Zingha zoude vertoonen. Wij zouden 'er voor durven inftaan van ja.  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 55 het, volmaakt deze armhartige fchepfeltjes nabootfen; en het is alles minder dan noodzakelijk, dat men eene lastige geestgefteldheid noodig heeft , om een' knorrepot of oploopenden zot te vertoonen. Waarom zoude het met de liefde anders gelegen zijn dan met de overige hamtogten ? Waarom zou men zonder de zwakheden der liefde te kennen, niet getrouw en juist derzelver vervoeringen kunnen afbeelden? Gij, die mij deze rede in goeden ernst ten gemoet 'voert , hebt zeker nooit bemind ; zelfs twijfel ik of gij ooit ware verliefden hebt gezien. Met meerder menfchenkennis, met grooter kundigheid van de verfcheidenheid der krachten en den aart onzer driften, zoud gij weten, dat de kracht van uitdrukkingen der tederheid haren grond niet heeft in de kunst van nabootfing: deze kracht heeft geen beweegraden dan in de natuur zelve. Wat kunsten men ook te werk ftelle om teder te zijn, alles zal zo onderfcheiden van de natuur zelve wezen, als de liefkozerijën van een lichtvaardig vrouwmensch , dat om geld ftreelt, onderfcheiden zijn van de aanhalingen eener wezentlijke minnaresle. Al'e andere driften kunnen afgebeeld worden door behulp der kunst , omdat een knorrig en verftoord gelaat onze oogen bedriegt, en dikwijls ons dus een onvolkomenheid doet ontflippen; maar wanneer men de tederheid der liefde wil nabootfen, laten zich de oogen niet meer bedriegen, zo min als de ooren; men D 4 eischt  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 57 duisteren en naren nacht mogelijk zou zijn zich te tooijen met alle de lieflijkheden van een' fchoonen dag. Daar dan eene tedere gevoeligheid , en wel die ons door de liefde wordt ingeboezemd, een noodzakelijk verëischte is voor iemant, die ons een* minnaar of minnares natuurlijk zal afbeelden , is het ontegenfprekelijk, dat men niemant zulke caracters moet toevertrouwen die reeds over dat gelukkig tijdperk, waarin de liefde meest hare heerfchappij voert , heen is. Men moet in hem of in haar de vervoering en warmte der liefde kunnen dulden. Een man door de jaaren verkoeld , zal tegen eene verönderftelde minnares voorzeker noch koelder zijn, dan hij zou wezen, zo zijne verflaauwde vlamme wezentlijk een weinig opwakkerde voor eenig voorwerp , en zijn fpelen zou dan dat vuur misfen dat wij in een' verliefden willen zien. Dus zou een toneelfpeler , wat poogingen hij ook aanwendde om te voldoen, ons nooit dan op het best genomen middelmatig behagen, wanneer hij ons een' minnaar kwam vertoonen, die ons of zijne nabootfing als gedwongen zou doen voelen, of van wiens jaren wij de verliefdheid des eerften leeftijds niet wilden zien. Onze verbeelding, verkoeld , of afgeleid door redekaveling , ftelt de acteur buiten kracht, en terftond is de verveling daar. Het is niet genoeg dat men ons geen Iphi|cnja, Zaïre, Brittannicus, en Orosman gerimpeld D 5 en \  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 59 weegmiddel, moet dus in hen gefchikt zijn om de aandacht levendig te houden, daar zij tevens achting en ontzag moet inboezemen , en bewegingen in ons doen ontdaan. Alles moet edel, groot, fier en verheven zijn; alles moet treffen en ons met grootheid vervullen. De blijfpelfpeler, ons een' voornaam man willende vertoonen, behoeft geene majestueufe ftem te hebben; maar eene edelheid van ftem is hem volftrekt, in dat geval, onontbeerlijk. Gelijk 'er lütftekende gedaanten en gelaatstrekken zijn, zo zijn 'er ook, om het dus uit te drukken , Remmen van uitftekendheid,en waardigheid; ftemmen, wier klank ons aanduid , zonder zelfs den fpreker te zien, dat zij niet zijn van een' gemeen mensch. Zekerlijk zijn menfchen van de hoogde geboorte, door de natuur niet altijd bevoorrecht om deftige demmen , en een voorkomen te hebben dat eerbied inboezemt; maar wanneer de kunst het ontwerp vormt om nabootfingen te doen, is zij verpligt het fchoone te kiezen, en onze verbeelding te hulp te komen; zij moet ons geen voorwerpen aanbieden , dan die waardig en gefchikt zijn om ons genoegen tot zich te trekken. Hoe keuriger zij naar onze verbeelding kiest, hoe beter haar alles zal gelukken. De ftem van den blijfpelfpeler moet edel zijn , wanneer hij ons een' man van groot aanzien verbeelden zal; zij moet innemend zijn, als hij voor minnaar fpeelt; zij moet volgens de eenvoudige na-  6o GRONDREGELEN voor natuur zijn in lage rollen. Zo de ftem van dea minnaar innemendheid verëischt, die van de minnares vordert betooverende vermogens. Wij eifchcn van haar dien zagten toon van overreding, waardoor zij van de aanfchouwers maakt wat zij wil, en van den minnaar verkrijgt wat zij begeert. Eindlijk de bekoorlijkheid der ftemme is in honderd opzigten één der groote voordeden op het tooneel. Is de ftem van eene actrice niet zeer aanloklijk, zij behoort ten minfte lieflijk te zijn: de vrouwen kunnen, bijzonder op het tooneel, niet ééne bevalligheid misfen, of wij misfen één vermaak van onze vermaken. De bekoorlijke zagtheid van ftem is ééne van de verëischtcn, die wij in haar vorderen, en wij verbeelden ons dat de natuur onrechtvaardig heeft gehandeld, wanneer wij uit een' fchoonen mond eene mishaaglijke ftemme hooren voortkomen. In het kort , de ftem moet overëenkomftig zijn met het caracter, dat 'er vertoond word: men wil de ftem van den verfchriklijken overwinnaar Gengis, of van Tamerlan , niet hooren uit den mond van een' tederen Romeo; of die van Herodes of Fayel uit den mond van eenen bevalligen Coucy. - Men  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 6i Men vordert van de minnaars in de biijfpclen een beminlijk voorkomen, cn van de helden in het treurfpel eene grootfche gejlalte, en houding. De verhevenheid van gevoelens kunnen een prinfes verfchoonlijk maken, dat zij in een' held eenïg gemis aan bekoorlijkheid over het hoofd zie , ter liefde van groote en ongemeene hoedanigheden, die hem doen uitmunten, en die hem van andere menfchen onderfcheiden; de verhevenheid van het treurfpel zou ons dit doen verdragen. In de blijfpelen, ('t geen men in den eerften opflag niet zou geloven,) is men geftrenger. Daar ons dezelven niets aanbieden dan geen dagelijks in de gewone famenleving plaats heeft onder de menfchen, zo omtrent hunne gevoelens als daden, kunnen de manlijke perfonaadjen van het blijfpel in onzen geest nooit waardigheid genoeg hebben om de harten in te nemen, zonder de oogen te bekoren; en de vrouwen zijn bij ons niet verheven genoeg, om van ons de infchiklijkheid te vorderen, dat wij haar het hart zouden zien wegfchenken, zonder dat zij hare oogen zouden raadplegen. Wij verlangen, 't en zij de dichter ons eene ongerijmde keure als belachlijk wil voorfteljen, dat de minnaar verëischten mede brenge die  6i GRONDREGELEN voor die de tederheid der minnares te hemwaarts rechtvaardige. Het is niet genoeg dat de actrice ons hare nagebootïle liefde met alle de kleuren der echte liefde afbeelde, wij moeten die liefde waarfchijnlijk vinden, en wij moeten , terwijl wij het fchoone fpelen der actrice verdienden lof geven, vooral den Hechten fmaak der minnaresfe niet laken. Men kome ons hier niet zeggen, dat de acteur alleen moet worden beoordeeld door ons hart, en dat, daar een tooneelftuk niets is dan een nagebootst voorval in de famenleving, waarin de wonderzinnigheid der vrouwen dikwijls eene Hechte keuze doet, men dit op het tooneel behoort te verdragen. In het blijfpel moet het vermaak niet afhangen van wijsgeerige redekaveling. Het is waar,dat in de famenleving de vrouwen dikwijls Hechte keuzen doen omtrent de mannen, en dat men dit der wonderzinnigheid hebbe toe te fchrljven; maar zal dit behagen in het blijfpel, dan moet de dichter bij de natuur blijven , en zijne gefchetste minnares eene Hechte keuze, doende, ons die keuze als wonderzinnig voorHellen. De minnaar, die begnnftigd word in het blijfpel, moet een man zijn die begunstiging verdient in onze oogen; in dat geval zal hij ons hart behagen, en wij zullen voldaan zijn. Omtrent de minnaresfen zijn wij nog meerder kiesch. Het is niet juist de fchitterende fchoonheid, die hier word verëischt; hier behoort een zeker iets dat a'gemeener bekoort 3  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 63 koort, en van meer waardij is dan de fchoonheid zelve, dat zeker onbefchijflijk ik weet niet wat, waardoor eene vrouw eene betoovering te weegbrengt, en zonder het welke zij vruchtloos begunftigd is met fchoonheid; hier behoort die overmeesterende trek, die altijd zeker overwinnende is, zonder ooit befchreven te kunnen worden. Ten zelfden tijde dat wij in het blijfpel geen gebreken van ligchaam of weinig bekoorlijkheid willen dulden in een' man, die ons word voorgefteld als een voorwerp om op te verheven, eifchen wij noch van den tooneelfpeler, die door den dichter ons word gegeven als een' man, die door gevoelens en aanzien verheven is boven het gros der menfchen, een voorkomen , dat zijn perfonaadje niet nadeelig zij. En hoewel de natuur niet altijd hare gave uitdeelt naar de grootheid der menfchelijke rangen , en een man van flecht voorkomen edele gevoelens kan hebben, zullen wij altijd met ongenoegen een' acteur van een gemeen voorkomen een' man van grooten rang zien vertoonen. Met even veel wederzin zullen wij een' man van weinig waardigheid , of misbaaglijke en lage wezenstrekken, in het treurfpel een' groot, een' innemend monarch zien verbeelden; fchoon wij in het treurfpel niet zo gellreng zijn. Zo zulk een man .onderneemt zulk eene groote rol te fpelen, loopt hij altijd gevaar -dat het denkbeeld in ons ont-  tf4 GRONDREGELEN voor ontfta als ware alles parodie. Laten wij hief met een' klugtigen trek befluitcn. DumiraiLj een Fransch tooneelfpeler, was een man van geest, vuur en oordeel , maar zijn gelaat was ongunstig, en zijn voorkomen alles minder dan heldhaftig of deftig. Éénmaal ondernam hij Mithridates te fpelen, en alles zou volmaakt wél zijn geweest, zo hij voor menfchen zonder oogen had gefpeeld; maar zodra Monima tegen hem zeide: „ Mijnheer, gij verandert van gelaat ?" kwamen zijne ongunstige wezenstrekken te fterker in opmerking, en een fpotter riep luidkeels: ,, Och ! mevrouw 1 laat ,, hem begaan, wij zullen 'er bij winnen." Een algemeen gelach brak het fpel af. Al de bekwaamheden waren uit het oog verloren, en men fprak van niets dan van de weinige overeenkomst tusfchen den man zeiven, en de perfonaadje, die hij had te verbeelden. Ziedaar de menfchen! Van de Kameniers en Knechts. Verfcheidene kameniers-rollen laten eene vrouw toe die juist niet meer in haare eerfte jeügd is; daar zijn 'er, en wel de meesten zijn het, waarin een meisje in den bloeijendften leeftijd onontbeerlijk is. In het laatfte geval verfchoont men lich-  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 65 j lichter de loszinnigheid, die de meeste dezer caracters eigen is. Een loste, een onbedachte raadgeving word in de jeugd best geduld ; bijzonder zal men verdraagfaam zijn, wanneer een jonge, luchtige en geestige kamenier, (te meer als zij bevallig is,) zich tusfchen twee jonge braave gelieven eenige ftappen veroorlooft, die voor een geftrenge zedekundige rechtbank niet wél zouden te verantwoordeu zijn, mits die ftappen zijn aangelegd om de gedwarsboomde liefde te begunstigen ; maar hoe bejaarder in dat geval de kamenier is , hoe onverdraaglijker diergelijke veröorlovingen ons moeten voorkomen. Doch zo het juist niet altijd noodzakelijk is dat een kamenier in het vuur der jeugd zij , het is noodzakelijk dat zij altijd van eene rappe tong zij voorzien. Mist zij deze natuurgaaf, zij zal ;de grootfte bevalligheden in de ftukken van een' Molière , Destouches , Regnard , enz. doen verloren gaan. Een gelaat waarin een weinig loosheid en dartelheid fpeelt , is haar niet minder noodig dan eene rappe tong. Wanneer wij Lizette , Nerine of Dorine willen zien , moeten wij geen Annette, of Agnès voor ons krijgen. Zo noodzakelijk een rappe tong en een doortrapt en vrolijk voorkomen in eene kamenier is, zo noodig is , over bet geheel genomen , de behendigheid en levendigheid aan de knechts. Zij moeten zo wel onze oogen kunnen bekoren als ons hart. Een gedrongen, een onaangename E ge-  66 GRONDREGELEN voor gedalte , zou hem zo kwalijk te pas komen , als eene vlugge kamenier het frotteren , of ftamelen. WenschUjk ware het ondertusfcheu , dat de meeste dichters wat minder van het hans-worstachtige in hunne knechten bragten, en zelfs wat minder zédcnlooze fchalkheid. Een boefachtige lakei verbetert de boeven , zijne medemakkers , niet; in tegendeel, bet behaaglijke waarmede de knechtlijke boeverij in de blijfpelen gemeenlijk word voorgedaan , moet maar al te veel fmaak tot fchalkheid doen ontdaan in wezens waarin men, wegens gebrek aan opvoeding, niet genoeg reden onderdellen kan om zich pligttnatig duurzaam in het zedelijke te bedieren; en een knecht , een mensch zijnde als andere menfchen, heeft recht om ook tafereelen van verbetering van een' tooneeldichter te eifchen. Is het zo noodzakelijk , dat altijd de knechts in de blijfpelen fchalken moeten zijn? Wenschlijk ware het, dat een bekwaam blijfpeldichter ons een duk leverde dat den naam droeg van De brave lakei. Destouches is reeds hierop bedacht geweest, in zijn meesterduk , den Verkwister : in het laat, fte bedrijf is Pasquin in de liverei een edel, een verheven fchepfel ; alles heeft zijn' meester verlaten , nadat hij alles heeft verloren ; deze zegt den knecht , die zweert hem nooit in den nood te zullen begeven, liever van hem te gaan, naardien hij toch in de ellende zal omkomen, en de andere antwoord hem, in tranen, „ Het weinig  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 6? nig dflt ik heb"... welk edel aanbod de meester met eene edele aandoening afbreekt. Nimmer kan ik mij te binnen brengen edeler aandoening te hebben gevoeld , dan éénmaal bij het vertoonen dezer onderhandeling. De onfterflijke PASsé fpeelde de rol van den Verkwister , en de heer la place die van den knecht: één gelukkige inval van den laatften bragt het geheele publiek tot aandoening. Zodra de meester zeide: Wat zult gij bij mij doen ? ik moet vergaan van fmarte. zweeg de knecht een weinig flil, ziende met een eerbiedig medelijden op zijn' heer ; in dien toeftand liet hij de rechter hand in den zak glijden, als wilde hij daar uit geld halen , doch zich als éénklaps te binnen brengende, dat de ongelukken van zijn' heer den afftand tusfchen dien en een* knecht niet had weggenomen , flak hij hem in verrukking de handen toe , en in traanen uitbarstende , zeide hij: ,, Het weinig dat ik heb"... Deze enkele kunstgreep deed PASsé de tranen uit de oogen fpatten , en in vervoering uitroepen: ,, Och! dit doorboort mij 't harte!" en d'e gantfche Schouwburg, getroffen door de edelheid van den knecht, en de groote en wezenlijke aandoening van den meester , deelde in beider tranen , en juichte hen zo rechtmatig toe als ware kunst verdiende. La place was hier niet minder groot dan PASsé. Zulke fchilderijën kunnen van wer* E 2 king  <5S GRONDREGELEN voor king zijn op dienstboden ; en dus word een tooneelfpel nuttig. Uit alles, wat wij tot biertoe hebben gezegd, blijkt dan, dat flechts weinige menfchen naar be» hooren zijn gefchikt om tooneeleu te betreden, en voornamelijk om 'er voorname caracters te verbeelden. Jammer is het, dat de meeste menfchen, die zich het tooneelfpelen toewijden , hieraan zo weinig deuken , en niet minder is het jammer, dat 'er zo veel den Schouwburg komen bezoeken, die dit ruim zo weinig in het oog houden. Hoe menig een betreed zo te onpas het tooneel, als een kreupele zich zoude aanbieden in een renbaan ? en hoe menig aanfehouwer ziet over het hoofd 't geen onverfchoonlijk is , en is onvoldaan daar hij moest toejuichen ? Eenigen tijd geleden kwam 'er een fnaak bij mij , dien ik voor een verkleden hannekemaijer hield , mij uit fopperij toegezonden. Hij kwam mij klagen dat de tooneelfpelers hem in zijn' ijver hinderden , en voor den gek hielden , en vroeg mij of zij wél deden ; zich tevens ter proeve aanbiedende , zo ik hem bij de Beftierderen wilde voorfpreken. Om hem niet voor het hoofd te flaan , zeide ik hem , dat ik onze toneelfpelers te wél kende , om hem in zijn' ijver te hinderen , als hij bekwaamheden had , maar dat ik, om daar over te oordeelen, het zelfs eerst eens moest zien, zoude ik hem den aandacht der Beflierderen aanbieden. Hij was terftond gereed , en vroeg mij,  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 69 mij, wat ik van hem wilde zien, een ftuk uit een blij- of treurfpel : want dat hij in beiden kon dienen. Ik liet dit aan zijne keure, en terftond hcfte hij doctor Urinaal, uit de Wiskunstenaars, op; maar hij neep meest de oogen toe, en maakte zulk een mislijk en belachlijk gebaar, dat mijn jongfte kind , een zuigeling , en op de armen harer moeder, na lang en vreemd op dezen acteur gekeken te hebben, zich naar ons wendde, en lachte , en het ons , die het moeilijk genoeg van zelf hadden om ons in te houden , niet gemakltjker maakte. Eindlijk wicrd het tooneel ernstiger : hij befte de woede van Herodes aan, en (tampte , tierde en fchreeuwde zo verfchriklijk , dat hetzelfde k;nd , dat zo even gelachen had, aan de borst van de moeder wegkroop, en uit bangheid begon te fchreijcn, daar mijn knecht kwam toefchieten , zich verbeeldende dat 'er ongelegenheid was. Ik raadde hem , om hem niet te verftooren, zich noch wat te oefenen , eer hij zich aan het publiek waagde ; maar kort daarna veiTcheen hij, door wat toeval is mij onbekend, op het tooneel , daar hij zich flechts éénmaal liet zien, veranderende een treur- in een blijfpel. Ik zag hem naderhand niet meer. Zulke wezens moet men uit de oogen van een befchaafd publiek houden ; daar het zeker is , dat de minste menfchen in ltaat zijn wél te oordeelen over hunne eigene bekwaamheden , behooren de Bcftierders der tooneelen kundigheid te hebben om de beE 3 kwaam-  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 71 Dat toch vooral niemand denké, dat hst om een tooneelfpeler te zijn, genoeg is dat hij geheugen heeft, (preken, en loopen kan, en beweegingen maken. Mij beijverende om tevens te doen zien hoeveel een tooneelfpeler heeft te beftudeeren, zo hij in zijne kunst een' hoogen trap van volkomenheid zal bereiken , denk ik weinig aan de vijanden van ftudie en oefening. Gaerne opende ik de oogen van dezulken , die ongelukkig in den waan zijn , dat men met middelmatige moeite door den tijd kan (lagen in ééne der moeilijkfte kunsten. Ik moedige met het grootfte vermaak dezulken aan , die bekwaamheden hebben , om daarvan te. kunnen hoopen, dat de befchaving derzelven dat geene zal voortbrengen , wat onze achting en toejuiching verdient. Over het yezentüjke in de vertooning. De Dramatique vindingen behagen eenige menfchen te meer, omdat die Hukken meer zweem hebben van wezentlijkheid. De groote volkomen"heid, die wij verlangen in de vertooning, is het geen wij noemen het wezentlijke. Men verftaat door dit woord den famenloop der fchijnbaarheden, die (trekken kunnen om den aanfehouwer te bedriegen. Zij verdeelen zich in tweën: het fpelen van den toneelfpeler brengt dit vooreerst te weeg. De anderen zijn vreemd van het (pel, en E 4 llit'  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 77 terftukken van het menschlijk verftand leggen achter de bank , niet door gebrek aan bekwame voorwerpen, maar federt wij ons opgefchikt vinden met operaas , en den overvloed van Duitschland ? Men klaagt wegens gebrek aan kluchtfpelen , die goed zijn, wij zouden ons durven verbinden een douzijn nieuwe en voldoende fpelen van dezen aart te leveren, maar... laaten wij tot ons onderwerp keeren. Het wezentlijke is dan op de tooneelen het alleen ware grootte, bijzonder in de werking. Het is niet genoeg dat de gelaatstrekken de wezentlijkheid onderfteunen , de benoodigde levendigheid moet 'er niet aan ontbreken. Een gelaat, dat flaauw van uitdrukking is , word bijna in den rang geplaatst van een gelaat, dat niets uitdrukt. Zelfs zijn 'er graden van uitdrukking, die ons elders zouden treffen, en ons op de tooneelen niet aandoen. De Deelden, die op de tooneelen moeten werken, worden op een' afftand gezien ; zij hebben dus uitdrukkende en groote fterkte noodig, die anderen, gefchikt om van nabij te worden befchouwd,niet behoeven. Maar, men kan het niet te veel zeggen, fchoon de hartstogten zich fterk en levendig op het gelaat van den tooneelfpeler moeten uitdrukken, het wezentlijke raakt verloren , zodra de uitdrukking der hartstogten iets misvormigs heeft. Ik weet dat 'er weinige voorwerpen op de tooneelen worden gevonden , die door de natuur bevoorrecht zijn  7» GRONDREGELEN voor zijn met gelaatstrekken, die de groote gefchiktheid hebben om alle hartstogten , zelfs de verdrietige , behoorlijk uit te drukken, en onder alle gedaanten ons te behagen ; en het zou eene onrechtvaardige geftrengheid zijn die groote natuurgaaf van alle tooneelfpelers te vorderen: maar ter liefde' van het onontbeerlijk wezentlijke ia de werking, hebben wij recht om te eifchen, dat men ons ten minfte de grimmigheid zonder ftuipachtige trekken afbeelde, en dat men ons de droefheid niet affchuwelijk vertoonc , in plaats van aandoenlijk en belangverwekkend. Gewoonlijk ontftaan diergelijke gebreken uit . het gemis der gefchiktheid van den tooneelfpeler om zich wezentlijk tot gramfchap of droef heid op te zetten. De man, die één van beiden voelt, zal dezelve zonder veel moeite op zijn gelaat doen verfchijnen, zonder dat het mishage. De man die zijn hart op een folterbank moet brengen , om het uit zijne bezwijming te doen ontwaken , ' zal terftond doen zien wat geweld hij zijn gelaat aandoet , en welhaast veeleer gelijken naar een' kranken, die zich moeite geeft om zich fterk te vertoonen , dan naar een' man, aangedaan door een wezentlijk gewoone hartstogt. Het gelaat van den toneelfpeler kan ook gefchikt zijn om flechts éénige bewegingen der 2iel uit te drukken met wezentlijkheid! Men heeft droefgeestige wezens, die gevormd fchi nen alleen om een' diepen rouw uit te drukken , en tra-  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 81 Eindelijk, wat gelaat en gebaarden betreft, de aanfehouwer wil dat die bij een' tooneelfpeler eene gepaste mate uitdruklijkheid zullen hebben, zelfs dan noch wanneer zij niets hebben uit te drukken (*} , en vooral moeten zij geen' zweem dragen van beftudeerdheid. In alle rollen is het van het hoogde belang , dat gelaat en gebaarden mede toedragen , om ons kunstig en vermakelijk te (*) Wanneer men groote voorwerpen, die zich op de tooneelen onfterfiijk hebben gemaakt, en noch maken, zich kan herinneren of noch heden btfehotiwen , zal men altijd een gelaat aan hen waarnemen, dat zelfs in de daaglijkfche famenleving een bijzondere uitdrukking mededraagt. Wij zullen hiervan flechts vier voorbeelden aan zodanige lezers, die in flaat zijn hier over te oordeelen, in bedenking geeven. Clairon boezemde, waar zij zich vertoonde , ontzach, in , door zekere trekken, die eene groote gemoedsgefteldhcid uitdrukken; lavater. zegt van haar, dat men haar flechts had te zien , om vast te ftellen dat het belang der waereld aan 'nare handen mogt toevertrouwd worden. Wie de overleden Jufifr. bouhon heeft gekend, zal toeftaan dat haar gelaat altijd -fprekende was , en eene bijzondere kracht van uitdrukking had; die Jufifr. wa nip.ii be. fchouwt, zal bet zelfde moeten toeftaan ; en die de jonge Juffr. bouhon aanziet, zal in het gelaat een zekere uitdrukking vinden, die haar in één' opflag van andere vrouwen in een we. zelfchap enderfcheid , offchoon de beichouwer haar niet kenr. Wij zouden hier meer diergelijke voorwerpen kunnen aanvoeren, ware ons bedek ruim genoeg. In het kort, een gelaat, dat terftond ons inneemt, zonder dat wij tijd hebben om te denken waarom, is de groote natuurgaaf van menfchen, die ecu toouel betreden; maar dit voordeel mist veel, zo de vermogens 'er zich niet wezentlijk van kunnen bedienen. F  82 GRONDREGELEN voor te bedriegen , door ons eene nagcbootfte perfonaadje voor eene wezentlijke op te dringen ; en hiertoe behooren de gelaatstrekken , enz. welke mate van uitdrukking zij ook hebben, geftadig te verwisfelen met de toonen , houding , enz. van den toneelfpeler , anderzins word alles welhaast wanftallïg. Een man , die ons gedurig op het tooneel éénzelfde gelaathouding vertoont, en het gelukkig vermogen mist van onbeftudeerd zijne perfonaadje te onderfteunen , zo wel met gelaat en gebaarden, als met de taal van den dichter, en de wezentlijkheid des gcvals dat wij z;cn vertoonen, is de man niet om ons de benoodigde indrukken te geven die wij voelen moeten, om ons den geen, dien hij ons moet verbeelden, wezentlijk te doen zien. Laten wij dit hoofdftuk befluiten met het daar ftellen van één dier zeldfame toevallen , die ons kunnen overtuigen hoeveel de wezentlijkheid van een voorval kan toedragen tot de wezentlijkheid eener afbeelding. Men leere daaruit , dat 'hoe wezentlijker de tooneelfpeler zich in de gevallen kan plaatfen , hoe wezentlijker zijne werkingen zullen zijn , hoe meerder hij zichzelven zal doen verseten, en. hoe meer hij zal behagen, door onze aandoeningen in beweging te brengen , en ons te vervoeren. Het geen ik hier ter neder ftel, is uit eigen ondervinding. Mejuffrouw bouhon beeft, gelijk een aantal noch levende kenners zal voorftaan, gelukkig ge- flaagd  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 83 flaagd in de rol van Zaïre ; en dat verfcheidene malen. Op zekeren tijd dat zij deze rol weder moest fpelen , en door den Heer van marle meesterlijk in het tweede bedrijf onderfteund was , ©ntfing zij, tusfchen het tweede en derde bedrijf de tijding dat haar oude vader, dien zij uitermate beminde , die niet zo gelukkig in zijn leven was geweest , als hij wel had verdiend , en die nu doodlijk krank was, oogenbliklijk het leven had afgelegd. Een vloed van tranen deed deze gevoelige vrouw eere aan ; zij trad naar buiten , en tot de regels gekomen zijnde: De grijze Lufignan, bezweken in zjn' druk, Voleind' zijn leven, en zijn gruwzaam ongeluk: was de aandoening zo wezentlijk, dat de aanfehouwer, onbewust van dit zonderling voorval, haar, bij zijne tranen, geen algemeene toejuiching kon weigeren. De wezentlijkheid dezer aandoening maakte de verwondering van den Sultan, wegens de deelneming van Zaïre in het lot van Lufignan en de Christenen, terftond treffender. De aanfehouwer , niets wetende van het voorgevallene , was nimmer zo getroffen door de woorden: „ Wel nu die grijsaart fterv'" enz. dan nu. Men had zo veel vermaak in de nabootfing, dat men de nabootfing vergat , en alleen aan het geval dacht, en dit is het ware groote van het tooneelfpelen. Ziedaar hoe veel de wezentlijkheid F a ver-  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 8$ Wanneer men een blijfpel in onrijm fpeelt , is deze groote wet gemaklijker te onderhouden dan in blijfpelen in vaerzen gefchreven. D -blijfpelfpeler zou dan misfchien wenfchen , dat hij altijd in onrijm nrngt fpreken. Maar is het wel waar, dat het onmogelijk is dat de tooneelfpeler in het algemeen zodanig in vaerzen fpreke, dat ons oor niet aan de vaerz n blijft hangen ? Die dit ftaande houden , behoeven eene uitmuntende wat tier flegtseene Dorine te zien fpelen , en een' verdienstlijken angemeer in de blijfpelen, en men zal moeten bekennen dat deze groote voorwerpen tamelijk in die kunst gevorderd zi n ; de vaerzen krijgen in hunnen mond de gedaante van het onrijm. Toorreelfpelers , die dus naar onrijm wenfchen, kennen vooreerst de oogmerken der ftichting van onzen Schouwburg niet , en vergeten den grooten grondregel , dat hoe meer zwarigheden men in eene kunst te boven komt, hoe meer eer de kunftenaar behaalt. Maar laaten wij noch iets aanmerken wegens het fpe'en van (lukken in onrijm onder ons. Ik fta ten eerfte volmondig toe, dat men (lukken in onrijm fcbrijvende , gedwongen zoude zijn zaken voor klanken daar te (lellen, en dat hier bij veeleer zoude gewonnen dan verloren worden ; maar in een land daar al wat adem fchept, daar menfchen den onfterflijketi corveh te danken, dat die belacblijke dedsrsatie gerioegfaaui vreemd is geworden aaa ens tooneel. F 3  88 GRONDREGELEN voo* Vordert htt treur/pel, het geen men declamatie noemt? Hier omtrent zijn de gevoelens uiterst verdeeld. Waarom ? , Om dat men zich verfcheidene denkbeelden vormt van de declamatie, en dat eenige door dezelve verftaan dat malle zingende en éemtoonige, dat , nimmer door de natuur wordende voorgefchreven, onze ooren verveelt, en dus nooit het hart of den geest kan treffen. Zekerlijk behoort eene declamatie van dien aart van alle tooneelen gebannen te zijn , om dat een verftandig man geen zingende helden kan dulden , gelijk menfchen, die in hunne gansachtige voortleving een' Schouwburg alleen bezoeken om te kijken , en zich zinlijk te verlustigen , en anderszins te gapen , als zij zouden moeten denken ; maar bewerende dat de vaerzen van het treurfpel niet te natuurlijk , dat is naar den gewoonen [preektrant, kunnen en behooren te worden uitgefproken, moet men niet uit het oog verliezen , dat de pracht eene noodzakelijkheid word waar de majesteit van het geval die vordert. Men moet de pracht in den verheven toon vermijden in tedere uitdrukkingen , in. betuigingen van eene vurige liefde , in eenvoudige verhalen, en blote redekavelingen ; maar in andere gevallen is de pracht in den toon niet alleen geoorloofd , maar noodzakelijk. Waarom vinden menfchen, die de vaerzen  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 89 zen uit het blijfpel willen verbannen , de zei ven niet fluitende in het, treurfpel ? Omdat zij in het laatfte eene overat heerfchende deftigheid zoeken, die 'er zonder prachtigen toon niet zoude zijn. Wanneer iemant ons een boek voorleest , zijn wij over den voorlezer onvoldaan , zo hij zijn toon niet regelt naar den aart van 't geen hij leest; zelfs dulden wij in de gemeenzame famenleving wel eens den zogenaamden oratorifchen toon, wanneer het gewigt, of de verhevenheid van het onderwerp niet beneden dien toon is. De majesteit van verfcheidene gedeelten van een tooneelftuk vordert dus eene prachtige voordragt. Behalve dit , de pracht van opzegging fluit ons te minder, naarmate wij de perfonaadje , die fpreekt, in een hooger licht befchouwen. Van de helden der oudheid, waar onder men de halfgoden vind, door ons altijd met eene zekere achting wordende befchouwd , en bijna als menfeben van een gantsch ander foort dan gewoonlijk, zijn wij niet verwonderd wanneer wij hen van tijd tot tijd een' hooger toon hooren aannemen , dan dien waarvan men zich in de daaglijkfche famenleving bedient. Wij moeten hier den Heer cituis niet vergeten; zeer zelden heb ik iemant fraaijer in den waren toon op een tooneel gehoord , dan toen hij, op den Amfterdamfchen Schouwburg, den Mandarijn in den Orphelin fpeelde; in alle omftandigheden was de gepaste verhevenheid daar, zonder ooit teveel of te weinig. F 5 De  90 GRONDREGELEN voor De prachtige voordragt is in eenige Hukken onontbeerlijk, voornaamelijk in dezulke, die betrekking hebben op gebeurtenissen uit de oude fabelkunde. Zekerlijk moet men in dezulken zo min de natuur beledigen door fluitende overdrevenheid , als in anuere ftukken , maar men moet ons de natuur daarin prachtiger dan elders vertoonen. Wanneer Theramenes met Hippolytus over het hof van Thefeus (preekt , moet hij fpreken in den gewonen trant ; maar wanneer hij de wraak van een' god fchetst, die een' ongelukkig prins op de verfcazendfte wijze treft , moet zijn fpreektrant zo veel verbazen als het verhaal. Eene magtige tooveres, gelijk Medea, word verönderfteld iets bovenmenschhjks te bezitten : wanneer zij niet te kennen geeft, dan dat zij een' wispelturigen echtgenoot weder tracht tot zich te trekken, kan en moet zij fpreken gelijk eene andere vrouw; maar zo dra zij de verichriklijke Hécaté ter wraak roept, zodra zij met gevleugelde draken door de lucht zweeft, moet zij donderen. Eenige zaken , die de wezentlijkheid der opzegging nadelig zijn. Eén der grootfle hindernisfen in het opzeggen , is de ééns aangenomen gewoonte van eenige tooneelfpelers om hunne Hemmen te dwingen tot zekeren toon. Zodra men zijne natuurlijke Hem niet  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. gt niet doet hooren, is het ten uiterften moeilijk met wezentlijkheid te fpelen. Eéntoonigheid is een andere hindernis , die de wezentlijkheid benadeelt. Het geen niet minder nadeelig is , bellaat in den finaak van eenige tooneelfpelers om op ééne bijzondere wijze te fpelen bij alle gelegenheden. Bij voorbeeld, die de kunst bezitten van ons te treffen, willen overal van die kunst gebruik maken , en daar zij bevallig tranen kunnen florten, gaat de huilende toon hen overal na. Vergeefs heeft de tederheid voor zulke fpelers verfcheidenheid van caracters ; zulke menfchen drukken haar nooit dan op ééne wijze uit. Zij leveren ons lafheid , daar men hartigheid van hen vordert , en kagen als Tirfis of Coridon , wanneer het te pas komt om te klagen als held. Zeker Engelschman zegt niet te onpas : ,, De „ gaaf van tranen te kunnen florten , duid niet altijd het oordeel aan, dat de tranen moet doen ,, ten voorfchijn komen , en in den loop leiden. Het is bevalliger en edeler 'er weinige te ftor„ ten, dan die als beken te doen ftroomen , dat veeltijds lafheid , of zwakheid aanduid. Over ,, het geheel genomen, laat men onze tooneelhel„ den wat mild omfpringen met de tranengieterij. ,, Gelijk één woord in eene rede op de ware 9, plaats gezet, fomtijds meer afdoet dan een zond,, vloed van woorden, zo zuilen ook weinige op den waren tijd geftorte tranen ons meerder de „ fmarten van den bedrukten doen voelen , dan „ die  $2 GRONDREGELEN v * o n. ,., die vloeden dikwijls te onpas geftort, en dikwijls „ ten uit. riten vernederend voor den ichreijër." Andere tooneelisttn, die meer gevoel dan oordeel bezitten, verliezen de noodzakelijke afw.sfclingert der (tanden en toonen uit het oog Zij zijn overal even hevig, en om de zaken meer krachten bij te zetten, verminderen zij het wezentlijke. Hoe hevig de liefde van Eneas voor Uido zij, de held moet bij zijn' vertrou.vling , van de vuurigheid dezer liefde fpreken de , niet dezelfde vurigheid doen fchitteren als bij de fchoone Koningin van Carthago zelve. Zo moet Nero, in het begin des tweeden bedrijfs van Brittannicus, Narcislus onderhoudende wegens liet geen hij voelt voor Junia, in zijn gefprek niet dezelfde warmte plaatfen als in 't geen hij deswegens met die prinfes zelve voert. Penélope is ongetwijfeld in eene diepe droefheid gedompeld wegens het wegblijven van Ulysfes tot zijne wedeikomst ; maar eene bekwame actrice zal in het zonderlinge treurfpel van den abt genest welhaast ontdekken, dat dit tooneelftuk oneindig verfchilt van andere tooneelftukken. In alle andere klimmen de hartstogten ten einde toe ; hier verminderen zij trapsgewijze. In het eerlte bedrijf heeft de vorstin het gemis van Ulysfes en Telemachus beide te bewenen ; zij mist gemaal en zoon. De laatfte word haar hergeven in het tweede bedri f, en zij heeft reden het gemis van den eerften te betreuren; maar ook deze droef-  TOONEELSPFXERen AANSCHOUWER. 93 droefheid vermindert , zodra zij van haar' zoon verneemt, dat haar gemaal noch in leven is. De vrees dat hij haar , door ongetrouwheid , in de armen van een ankre vrouw word onthouden, verminderd zijnde, kan ook haar droefheid niet dan verminderen ; zijn wegblijven doet nu baar treuren ; maar hare droefgeestigheid kan niet meer denzelfden toon hebben of dezelfde uitdrukkingen , als toen zij noch vreesde voor zijn' dood en ongetrouwheid. Zo vele verminderingen van fmarten ontgaan ?eene bekwame vrouw, en haar groote behendigheid beftaat in wezentlijk alle die verminderde graden van gevoel aan te nemen. Hiertoe behoort een bondig oordeel de groote bekwaamheden te onderfteunen : de minfte éénvormigheid , het zij van houding, gebaarden, gelaatstrekken , of fpreektrant, enz. zouden in dit zonderling en gevaarlijk ftuk werks alles bederven. Ondertusfchen raden wij in het voorbijgaan geen dichter aan , zich te wagen aan het famenftellen van een ftuk als dat van onzen abt. Het is niet wel denkelijk, dat menfchen die de kunst verftaan, licht tot die misdagen zullen vervallen waarvan hier word gefproken ; maar foratijds vervallen zij ongemerkt in een* anderen misflag: fomtijds , in plaats van de -hartstogt te ontkenen van de perfoonaadje die zij te verbeelden hebben , kenen zij hem of haar hunne eigene hartstogten, die zij op het oogenbhk voelen. Tot op dezen tijd hebben wij flechts weinig ware Chi-  94 GRONDREGELEN voor Chimenes in den Cid gezien; eenige actrices, zo in Vrankrijk als hier, doen de liefde met meerder kracht werken dan de natuur , en anderen doen de natuur fterker werken dan de liefde , naarmate zij ouder- of minnaarlievend zijn. Bij dezulken is de meestresfe van den Cid niets dan eene minnaresfe, of zij is het niet genoeg. De heldin word dan eene koele minnares, of eene onnatuurlijke dochter. Dit is niet de Chimene, die zo deugdfaam als beminnende is, die, gegriefd door den dood van een' vader , zwaar gefolterd word door de liefde tot Rodrigo ; die moedig genoeg is om de doodftraf van dien jongen held van een' Koning te vorderen, maar te veel tederheid bezit om niet te vreezen dat zij zal verkrijgen 't geen zij vordert. De uitmuntende wattier is in deze rol best gedaagd. Zo nu tooneelfpelers, die meesters en meestresfen in de kunst zijn , nu en dan de wezentlijkheid benadelen , wat is 'er dan te wachten van ongeoefende wezens , en noch inzonderheid van dezulken, die bij de oefening de befchaafdheid misfen die men alleen in den omgang met bet wélöpgebragte gedeelte der waereld kan verkrijgen ? Och! dat het getal déreufken geringer ware! Hoe vele vind men 'er, die noch historifcbe kennis , noch de minfte grondige wetenfchap hebben van den aart en gewone werking onzer hartstogten, en noch ruim zo weinig, die bet menschüjk ligchaam zodanig kennen als het behoort? On-  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 95 Ondervraag de meesten over 'de gefchiedenisfen , over de volken , over de kunsten , enz. gij zult hen vreemdelingen vinden; en waren het de tooneelfpelers flechts alleen in ons land waarvan men dit van velen kan zeggen ! maar hoe is het gefchapen met die geenen, die hen in ftaat moeten Hellen om hunne moeilijke kunst met wezentlijkheid te oefenen ? Is het met het gros der hedendaagfche dichters anders gefteld ? Het tafereel is al te vernederende , zo wij niet eenige gronden zoeken om het te veraangenamen : zou niet de onrechtvaardige verachting, die vele menfchen boven het gemeen verheven , toedragen aan menfchen van een beroep , waartoe veel oordeels, veel vernufts , veel ftudie , veel oefening en natuurlijke bekwaamheden behooren , oorzaak zijn van eene lustloosheid , die de vordering tegenhoud ? Kan iemant, dien men om zijn beroep vernedert, ooit hoog denken van zichzelven ? en kan men lust krijgen om vorderingen te maken in een beroep, dat met verachting word befchouwd, en dat men dus drijft zonder hoop op perfoneele achting? Moet hieruit niet, over het geheel genomen, volgen , dat zucht om te beftavn alles moet worden, en dat zij, die het eenigermate kunnen Schikken, liever denken aan figuur te maken , of hun vermaak te nemen , dan om te ftuderen V De zaak van dien kant befchouwd , moeten wij ons verwonderen dat wij noch voorwerpen op ons tooneel hebben waarop wij ons mogen beroemen. Het  S>6 GRONDREGELEN voor Het is met de dichters even zo gefield : aanmoediging is 'er niet. Ik zwijg, om reden, van onze beloonende genootfchappen , en de Stukken , die bij dezelven fomtijds worden bekroond , zijnde het mijn oogmerk niet geftrengheden bij te brengen , die nooit kunnen aangenaam wezen, als het waarheden zijn. Alle menfchen , ten minften de meesten , over het geheel genomen , bezitten min of meer een' trek van dichterlijk vuur. In ons land is de levenswijze kostbaar; de meeste, die door zulk eene mate van dat vuur worden gedreven , kunnen zich niet overgeven aan de beoefening der noodzaaklijkfte kundigheden , omdat de meesten belemmerd zijn met de zorgen voor hun beftaan en huishouden. Is het dan niet te verwonderen, dat wij, zo veel of weinig als het dan zijn mag , noch zo veel goede voortbrengfels onder eene groote menigte Slechten zien ten voorfchijn komen ? Dit alles maakt evenwel onze gesteldheid niet fraaijer , fchoon alles verfchoonlijker word. Keeren wij tot de tooneelfpelers. In het tweede tooneel van Brittannicus is het voor een' tooneelfpeler van geringe begrippen niet moeilijk dit gefprek tegen Agrippina te voeren; ik moet dit hier in het oorfpronglijke Stellen, om de klem mijner redenen meerder kracht bij te zetten; die der Franfche taal kundig zijn, mogen mij beöordeelen met eigen oordeel ; die 'er onkundig van zijn , mogen zich laten onderrichten. Zie  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 99 zien. Men vind goed, dat hij de groothartige Agrippina doe voelen , dat haar hoog gezag een einde heeft; maar men eischt van hem de wellevendheid van te doen zien dat hij, haar zulk eene onaangenaamheid aankondigende , en haar doende voelen , dat hij dezelfde onderwerping niet meer aan haar kan betoonen, als weleer, noch dezelfde achting voor haar perfoon heeft. Het geen wij van Burrhus zeiven zouden verwachten, eifchen wij van den man, die optreed, om hem aan ons wezentlijk af te beelden. Wij eifchen dat hij bij den aanvang van zijn gefprek, de zedigheid hebbe van een' man van achterhoudendheid, alleen door den nood gedrongen om de waarheid te zeggen, en niet dat hij aanvange als een man, die willekeurig den toon komt Rellen, met uitvaring van een' gemclijken. Wij willen vooral, dat hij door zijne wijze van zich uit te drukken, al het getlrenge zijner rede zal verzagten en voorbereiden , bijzonder wanneer hij deze woorden zegt; Mais vous avois-je fait ferment de le trahir, D'en faire un Empereur, qui ne fut qu'obeir ? Ia de volgende vaerzen heeft hij zo veel omzigtigheid niet noodig ; maar dat hij nooit den rang van Agrippina uit het oog verlieze, wanneer hij 'er bijvoegt : De quol vous plaignez-vous, Madame? dat hij ter plaatfe daar hij zegt: Mais le doit - ü £ƒ c. G a voor-  ioo GRONDREGELEN voor vooral de houding aanneme van iemant, die alleea bedoelt de vorstin te overreden, en niet te beledigen , dat bij denke haar het onbillijke harer vorderingen onder bet oog te brengen, en dat hij zich wachte den toon aan te nemen van iemant, die de vorderingen der vorstinne wil belachlijk maken. De laatile vaerzen zijn wel de moeilijkfte, omdat die een' ftckeligen trek in zich hebben tegen het uitgediende gezag der moeder van Nero. Men moet die in den toon van een' ijverig onderdaan, die alles met leedwezen zegt, uitfpreken, en niet in den toon van beledigende fcherts, en na de woorden: Vous le dirai-je enfin? zal het nooit onaangenaam zijn , als de acteur een weinig ophoude, als ware hij onzeker, of hij vervolgen moet, of niet. Maar, wij herhalen het, en kunnen het niet te veel herhalen ; fpelen de tooneelfpelers overëenkomffig de natuur, dat is wezentlijk, hebben zij oordeel, bezitten zij vernuft, geest en fijnheid, zijn zij wélgemaakt, in het kort , hebben zij alle verëischten om een tooneel te betreden; alles is niets , zo zij niet alles weten te bezielen met eene bevalligheid , die zich door geene regelen laat uitdrukken. Misfen zij deze groote hoedanigheid , laten zij nooit hoopen op ecnen algemeen gevcstigden roem. Zelfs moeten de redelijke zot en zottin hunne zotternijën nooit zonder deze bevalligheid voordragen: Celiantc, in den Getrouwden Philofooph, is eene zottin; en wij willen  ioü GRONDREIGIELEN voor hij dit nodig heeft, is hij buiten mogelijkheid van bijna van één zijner bekwaamheden gebruik te maken. Zijne gefprekken komen zelfs reeds te laat, zo zij hem niet voor den geest zijn , dan in het oogenblik, dat lhij daarvan moet gebruik maken. Zijn geheugen moet op éénmaal , in éénen opflag, alles omvatten, en , om zo te fpreken, voor de hand hebben , zó het geen hij oogenbliklijk moet zeggen, als het geen hij het gantfche tooneel door, ten einde toe, moet zeggen, om alzo beweging , houding en toon , voor het tegenwoordige, te regelen, om in dat tegenwoordige de werkingen van het toekomende voor te bereiden. Noch is het niet genoeg, en op verre na niet genoeg , dat het geheugen meester zij van het geen de tooneelfpeler zelf heeft te zeggen; neen, hij behoort alles voor den geest te hebben wat de geenen, die met hem in werking zijn , hebben te zeggen. Terwijl men tot hem fpreekt, moet hij werken, en zich door beweging en gebaarden voorbereiden tot zijn antwoord. Weet hij niet meer dan den laatften regel van den geen, die met hem fpreekt, dan loopt hij gevaar, niet alleen van de kracht zijner antwoorden te verzwakken , maar zelfs van belachlijke ftappen te doen. Zou het, bij voorbeeld, niet befpotlijk zijn, wanneer ééne perfonaadje tegen ééne andere zeide: ,, Hoe! gij ,, flaat uwe oogen ten hemel, en zucht!" dat de man , waar tegen men dit zeide, de oogen niet ten  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 103 ten hemel floeg en zuchtte , vóór dat de andere hem had herinnert , dat dit in zijne rol te pas kwam ? Wij willen niet dulden dat men tegen een' acteur of eene actrice zegse: ,, Gij ijst, gij „ weent, enz." terwijl het aangezigt koel ftaat, en oogenbliklijk op de waarfchouwing zich in den verëischten Rand ftelle, gelijk een foldaat, tegen wien men roept: „ Prefenteer 't geweer !" Noch is 'er iets, dat geheugen en oordeel beiden betreft , en door den tooneelfpeler niet uit het oog moet worden verloren : hij behoort het geheele Ruk, ten minfte in de voorname deelen, te kennen , om de verhalen , die anderen van hem in zijne afwezendheid doen, niet te verzwakken, of onwaarfchijnüjk te maken. Somtijds noodzaken daden,die men van hem,als achter 't tooneel verricht, hoort verhalen, dat hij zich van kledij en tooifel verandere , of die verfchikke. Men zal Orestes niet met fraai-gepoederde hairen uit den tempel, daar hij Pyrrhus zo even heeft doen ombrengen , willen zien verfchijnen , even als een galant, die alleen voor den dag komt om Herluioné door bevalligheid te verlokken ; en men zal Semiramis , na het bloedig gevecht, dat zij zo even aan den ingang van den tempel heeft geleverd , en waarin ons verteld word , dat zij wonderen van dapperheid heeft bedreven, voorzeker niet met een fraai coquet kapfel, en fchoone witte handfehoenm , voor onze oogen willen dulden , gelijk eene jonge dame, die uitgaat om G 4 ga-  io5 GRONDREGELEN voor gune had het lot van den Cid, toen de actrice tegen baron en Seleucus zeide: „ Mijn kindren! ,, neemt uw plaats." Treflijke les! baron deed het geen hij vroeger met meer luister had kunnen en behooren te doen; hij verliet het tooneel. Dat alles, wat een tooneel betreed, dan nimmer vergete, dat wij bij de vertooning van tooneelftukken terftond mishagen voelen omtrent alles wat ons gelegenheid geeft om ons de zekere ellenden, die ons, door tijd of toeval, kunnen naderen, te herinneren. Voorzichtig is het dus, dat men, een voorwerp geworden zijnde dat eer is gefchikt om naargeestige denkbeelden te doen ontltaan, dan om vermakelijke aandoeningen in te boezemen, bedacht zij op eencn roemrijken aftogt. Het geen langfaam is vergaêrd, kan fchielijk worden verloren. Het zal altijd eene buitenfporigheid zijn, dat menfchen aan wie de jaaren het gebruik der vermaaklijkheden van de waereld ontzeggen, ren minfte het veelvuldig gebruik, zich het recht aanmatigen om de helden en heldinnen der vermaakelijkheden te willen zijn. Er kan dén enkele buitengewone natuurgaaf wezen, die ons, in eenige gevallen, een' acteur of actrice, wier verflenste gelaatstrekken ons het lot te b'nnen brengen dat ook wij te verwachten hebben, kan doen verdraagen. Maar zulke gevallen zijn zeldfaamj niet alles , wat op een tooneel beroemd is, moet zich hier hiermede vleijen. In  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 107 In het algemeen genomen, leert de ondervinding dat men de mannen in verre gevorderden ouderdom op de tooneelen langer verdraagt en meer inwilligt dan de vrouwen. Men zag den hoogbejaarden duim in zijn' tijd met vermaak fpelen, zelfs fpeelde hij Antiocbus in zijn' ouden dag met gelukkiger gevolg dan baron, fchoon hij den minnaar vertoonde bij Juffrouw b 0 uh0n, eene fchoone vrouw, welker grootvader hij had kunnen zijn, en ondanks hij met Juffrouw molster, de verdienstlijkfte vrouw om eene Cléopatra te vertoonen, den zoon moest fpelen, daar hij haar vader had kunnen wezen. Zulke voorbeelden z jn te zcldfaam om die ten algemeenen voorbedde te nemen: de oude duim was een man, die zich de achting en liefde van genoegfaam het gantfche publiek, zo door zijne bekwaamheden, gedrag als goed caracter had verworven, en had de vooringenomenheid der menfchen mede, die noch verfterkt wierd door een jeugdig voorkomen naarmate zijner jaaren; hij was welgemaakt ; en, dat zeldfaam is, zijne ftem behield , tot het laatfte dat hij het tooneel betrad , de gewone duidlijkheid en lieflijkheid. Niet alle menfchen hebben alle deze voordeden; met dat alles behaagde hij den] vreemdelingen, die hem niet kenden , het minst. Maar neem deze proef eens omtrent de vrouwen; verbeeld 'er u ééne, die alle deze voordeden heeft, en laat haar op den ouderdom van zeventig jaren de minnares fpelen met  »8 GRONDREGELEN voor met een fchoon jongman van twintig jaren, zij zal voorzeker walgen; noch meer, laat de meefte vrouwen op die jaren een moederrol fpelen die met hare jaren overéénkomt, de minftenzuilenden aanfehouwer behagen. Misfchien dat die toegevendheid omtrent bejaarde maannen haren grond heeft in de ondervinding van het gewone beloop der dingen, dat ons doet zien dat de mannen de gebreken des ouderdoms beter dragen, en dus ons de2elven op eene minder bedroevenele geftaltc afbeelden, dan de vrouwen. Misfchien ook dat een heimelijk verlangen, dat ons ongemerkt aankleeft, om de fchoonfte helft van het menschdom, welks hoofdgave de bevalligheid is, nooit onder eene vervallen gedaante te zien, in dit geval ons de vrouwen ongunftig doet zijn. Wat 'er van zij , het geen men van die weinige wezens, die men, om bijzondere gefchiktheden , vergunt, zich niet te haasten met de verlating van het tooneel, vorderen kan , is, dat, wanneer zij zich niet in de fmartlijke omftandigheden bevinden , van geene vrijë keuze te hebben, zij zich geene caracters verkiezen die te veel ftrijdig zijn met hunne jaren. Men heeft het reeds gezien; de oude baron, hoe bekwaam, verwierf wegens zijne keur om, op bet einde zijns levens, jonge prinfen af te beelden , geene goedkeuring : men kon zich niet gewennen hem den naam van zoon en kind te  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER, 109 te hooren geven, door vrouwen, wier grootvader hij had kunnen zijn. Hier is het, dat ik mij misfchien hlootftelle aan eene vraag van den -kant onzer tooneelfpelers: ,, Gij zegt, men behoort op zekere jaren „ het tooneel te verlaten. Fraai gezegd! heb de ,, goedheid ons de middelen aan de hand te ge„ ven, die ons het tooneel op zijn' tijd kunnen „ doen vaarwel zeggen; want de oude acteur en ,, actrice moeten zo wel eeten, als de jonge, en „ hebben zelfs meer nodig , omdat de ouderdom zich niet kan behelpen, gelijk de jeugd. Waar,, van zullen wij in dit land leven, wanneer wij ,, bet tooneel verlaten?" Ik voel al het rechtmatige dezer vraag , als mensch; maar als fchrijver behoort het niet tot mijn onderwerp , om die te beantwoorden: het laatfte brengt mij onder de verpligting, om , uit liefde voor de fchoone kunst, en genegenheid tot onze betreders van het tooneel , eenige , zo ik mij niet bedriege, nuttige grondregelen voor te dragen , voor zo verre het de kunst betreft; maar niets brengt mij onder verpligting van een' entrepreneur, die het plan tot een fonds heeft te ontwerpen. Voorftellcnde, dat men het tooneel op zekere jaren behoort te verlaten, fpreek ik alleen in den toon van een' vriend , van een' goedwilligen raadsman , wiens voorftel men kan verwerpen of aannemen; maar middelen aan de hand te doen , hoedanig men voor oude brave too-  TOONEELSPELERenAANSCHOUVVER. iii der dan aan de onderflijke grootheid van den man., 't en zij men alleen de brave welmenendheid van de dichteren in het oog houde, die den vader der Nederduitfche dichtkunde eene eere hebben bewezen, waarop geen dichter, buiten hem, zich kan beroemen. De inrichting der tooneelen in Vrankrijk en Engeland is Van een' aart, dat de inkomften aanzienlijk kunnen zijn; de toeloop is 'er geduriger en talrijker, en de vermaarde tooneelfpelers werken tevens op voorwaarden , die voordeeliger z^n, dan bij ons; één zogenaamd Benefit geeft, op éénmaal, een' Voornaam tooneelfpeler zo veel en meer, dan hier een uitmuntend voorwerp, in een gantsch jaar bntfangt. Behalve dat, eene actrice , die bekwaam en bevallig is in Vrankrijk, is nooit buiten hoop van buiten het tooneel zich oneindig grooter inkomen te verfchaffen , dan op het zelve, dooide milddadigheid van lieden van het eerde aanzien van 't manlijk gedacht , en door beminlijke infehiklijkheid van den kant der tooneelheldin , of kamenier ; eene infchiklijkheid, die onder ons wel juist niet zonder voorbeelden , maar zeldfamer en op verre na zo rijklijk van bclooning niet is , omdat onze natie geheel anders over het zedelijke denkt, dan de levendig-geaarte Franfchen. Onze actrices hebben, althans over het geheel genomen , meer zedigheid , meer achterhoudendheid, dan die van Vrankrijk, daar men 'er geen de minde onêere in ftelt, om opentlijk , bij de be-  ïiS BRIEF zal kunnen toedragen om u iets belangrijks mede te deelen, of om uwe fcbreden behulplaam te zijn in eene der moeilijkfte loopbanen, als dan zal ik u, met een waar genoegen, de weinige ontdekkingen mede deelen, die ik gedurende de bloeijendfte helft mijns levens voor mijzelven heb gedaan; en fchoon mijne aanmerkingen noch van een' eerften tooneelfpeeler, noch van één eerst tooneel herkomstig zijn , behoor ik te onderstellen dat zulk eene bedenking van geen' invloed zal zijn op uwe beöordeeling, maar dat het nut, welk gij 'er uit zoud mogen trekken, de weegfchaal der verdienften en waarde mijner aanmerkingen zal zijn. Ik wenschte hartelijk, mijne Heeren! mij in xiwe tegenwoordigheid te kunnen bevinden, ten einde zelf door voorbeelden in verfcheidene rollen u te doen gewaar worden, hoedanig ik dezelven voele. In foortgelijke ondernemingen is de goede uitflag altijd meerder zeker en minder fchoorvoetend, wanneer de voorbeelden de voorfchriften ondersteunen. Met recht zei de beroemde boucher, dat hij geen raadsman kon zijn, dan met het penfeel in de hand, volgens de leerwijze der groote Italiaanfche fchilders. Eén enkel duidlijk en treffend voorbeeld is van grootcr indruk bij een' leerling , dan twintig opééngeftapelde lesfen. Dit heeft de ondervinding mij geleerd omtrent een aantal voorwerpen door mij gevormd, zo voor openbare als bijzondere tooneelen; en zo ik  over. de TOONEELSPEELKUNDE. 119 ik het genoegen heb gehad van uit het getal mijner leerlingen 'er eenigen te zien flagen, en wel zelfs boven mijne verwachting te zien flagen, het is alleen aan de kracht der geftaafde voorbeelden omtrent de perfonaadjen toe te fchrijven. Men hebbe den leerling nog zoo fterk te vermanen de natuur te befludeeren , en het ware te zoeken; men kan hem gemaklijk toeroepen: ,, Heb vuur, heb ziel, „ harder, zagter, enz." alles is nutteloos: 't zijn vergeefs gefproken woorden , die alleen (trekken om den geest veeleer te verbijsteren dan te befchaven , zomen die niet weet te onderfteunen dooraanmerkKjke, juist gepaste en herhaalde voorbeelden. Segniüs irritant animos demisfa per aurem, Quayn quae Junt oculis fubjecta fidelibus. (*). Hieruit vloeit dan voort, dat lesfen of voorfchriften niet genoegfaam zijn , maar dat een goed meester in de tooneelfpeelkunde inderdaad een Proteus moet zijn, gelijk een Garrick, Preville, en anderen , bekwaamheid hebbende om zeiven alle foorten van caracters aan te nemen, en die onder de oogen hunner leerlingen tastbaar daar te (tellen; en zo de leerling van zijne zijde befpeurt, dat hij het natuurlijke vermogen mist, om de indruk* (*) Het geen men door de ooren tot liet hart brengt, is langzamer in deszelfs uitwerking, dan 't geen aan de oogen,' die getrouwe tolken , word bloot gefield. H 4  120 BRIEF drukken, die de meester in het voorgemelde carac^ ter voelt, over te nemen, en de onderfcheidingkracht niet heeft, die ons bewaren moet voor het navolgen van flechte voorbeelden, die zich allerwege maar al te veel aan onze oogen opdoen , dan denk ik dat het voor hem voorzigtigst zij af te zien van de beoefening eener kunst waarin hij nimmer tot eenige voortreflijkheid kan komen, zelfs dan noch, wanneer hij anderszins met verfcheidene natuurlijke gefchiktheden mogt begaafd zijn; omdat dén der groote verëischten in eenen tooneelfpeler , zonder tegenspreken, .1e kunst van nabootfen zij, en wel nabootfen juist op de ware tijd flippen , en met oordeel. Vergeefs zal men ondernemen dat gebrek van gevoel en vatbaarheid te willen verbeteren ; het zal even zo uitlopen, alsöf men hardnekkig befloot, iemant, die eene valfche ftem heeft, zuiver te willen lee. ren zingen. ,, Daar de natuurljke gefchiktheid ontbreekt, is alles vruchtloos wat men doe of zegge." (*) In één woord, het is de natuur, die den tooneelfpeler in beweging brengt, gelijk het kunst, oefening en ftudie zijn,die hem tot volkomenheid leiden. Het is waar, daar zijn voorwerpen , geboren met zulke gelukkige natuurgaven, dat zij, in plaats van onderwijs, flechts nu en dan eene raadgeving behoeven ; maar deze verfchijufe- len (*) Tu nihil inviia diccs , faciesve, Hlineiya.  over de TOONEELSPEELKUNDE. lat len zijn zo zeldfaam , dat men moeite zal hebden, om, na veel zoekens, op twintig tooneelen 'er twee te vinden. Voor het overige, mijne Heeren! gelooft mij, de acteurs en actrices, die meest worden toegejuicht, zijn het niet altijd die de grootfte bekwaamheden hebben om den zo tederen post van meester of meestresfe op zich te nemen, ter vorming van jonge leerlingen. Men heeft niet alleen op de tooneelen van Vrankrijk, maar op die van het muzicale Italiën, voorwerpen zien fchitteren, die, bij ondervinding, deden zien dat zij, over de kunst zich uitende, veeleer gefchikt waren om den theatralen fmaak te bederven, dan om dien te volmaken. Van waar dit zonderlinge verfchijnfel ? Omdat zij eene fpeelwijze op zich zeiven hadden, die des te gevaarlijker was om na te volgen, dewijl die niet volkomen in alles beantwoordde aan het gewone natuurlijke, over het geheel genomen. Herinnert u alleen aan den overledenen poisson, een boertig perfonaadje; hoe verdienstlijk in verfcheidene opzigten, wat hem zeiven betrof, heeft hij in zijnen tijd alles doen ftruikelen wat ondernam hem na te volgen. : Men haalt alleen het voorbeeld van dezen man aan, en men doet dit zonder fchroomvalligheid, omdat hier de waarheid, die hem nu niet meer kan benadeelen, bij het befchouwen op de tooneelen , ten minfte nuttig kan zijn ter vordering der H 5 kunst,  ia* B R I E F kunst, en jonge lieden kon aftrekken van gevaarlijke, misleidende en, in één woord, flechte voorbeelden te volgen, waartoe de meesten maar al te genegen zijn, daar zij een' afgrond in den mond loopen, dien zij niet te zorgvuldig kunnen vermijden. (_*). Inderdaad, een acteur van vermaardheid zal iets lispende in zijne uitfpraak hebben, dat hem alleen niet eens misftaat; anderen zullen een weinig door den neus fpreken, of eenig ander gebrek hebben, dat, ter liefde , of onder de begunstiging van andere voortreflijke bekwaamheden , word over het hoofd gezien. Het zij zo! maar een jong beginner, die noch verre is van de volkomenheid, vermengende het flechte met het fraaije, zal fom* tijds (*) De menfchen zijn, over het geheel genomen, inderdaad maar al te aapachtig in het navolgen van gebreken in doorluchtige voorwerpen. Alexander de groote liet den kopop d.n fcho udcr hangen ; terftond hingen alle de koppea zijner generaals. Toen lodewyk de veertiende galant was, fcheen Parijs het hof van Venus; zodra hij Godvruchtig wierd, hadden alle zijne hovelingen don roozenkrans in de handen. Mij heugcht eene bende Franfche tooneelfpeelers, die veertig jaren geleden in den Haag , (met verlof van den lezer,~) iets mede bragten op hunne hoofden, waardoor zij genoodzaakt wierden de haixen kort af te fnijden, en zich met fmcor en poeder te dekken; terftond waren 'er geen fchaaren genoeg om onzen galante jonge heeren koppen a la mode te bezorgen. Wie weet niet hoe menige fraaije vrouw, door het opzetten der zogenoemde dornteufts affchuvvelijk wierd?  over. de TOONEELSPEELKUNDE. «3 tijds niet nalaten den vermaarden man in deze gebreken te volgen, zo hij niet word wederhouden door een bekwaam' en naauw toezienden leidsman, het waare compas, dat hij nooit moet uit het oog verliezen, wil hij het gevaar vermijden van verdwaald te raken op dezen gevaarlijken oceaan. Hebben wij, mijne Heeren! niet eene menigte jonge acteurs, die in verfcheidene opzigten aangename voorwerpen waren, onzen molé kruipend zien naiipen , zelfs tot in zijn kwade borst toe ? Die hen met aandacht heeft gezien, bijzonder in een treurfpel of drama, zal oorgetuigen van hunne overmatige werking en ééntoonigheid zijn geweest, fomtijds met koelheid en hoogheid, fomtijds zo belachlijk als ongepast. Zulk foort van ftuipachtigheid nemen vele lieden voor vuur, daar alles niets is dan kwalijk begrepen en Hecht geplaatfte navolging, en eene ellendige Samenkoppeling van gedwongene natuurlijkheden. Dat bijzonder, en tevens ongelukkig is voor diergelijke tooneelfpelers , is dat zij zich nimmer meerder zien toegejuicht, dan wanneer zij den dollen man fpelen, zich door die toejuichingen gerechtigd achtende om met handen en voeten, geftamp en gefchreeuw, ons de zaken te beduiden , zich overfchreijende en afmattende , tot zo verre dat zij walglijk, en misfchien engborstig worden, dat noch erger is. „ De tooneelfpeler, die niets voelt,"zegt zeker En-  !24 BRIE)? Engelsch fchrijver, „ gevoeligheid willende ont» kenen van een ander, tracht vergeefs hem na ,, te bootfen. Hij doet zichzelven geweld aan , ,, hij put zich uit, en hij verfmoort den too,, neelfpeler, om het leven te geven aan zijne „ perfonaadje. Hij aapt de fiern na, de wer„ king, de wijze van uitdrukking en de gebaar„ den. Hij waant het hemelsch vuur te tfelen, en hij word een koud tegenovergefteld voor„ werp van het geen hij zijn moet, daar on„ kundige aanfchouwers maar al te dikwijls den j, aap voor den waren man nemen , in plaats dat „ één enkele trek, overéénkomstig de natuur, ons „ verrukt, en ons in de plaats dringt van den dichter, van den acteur en van de perfonaad„ je: het is in dat geval niet meer de naboot„ fing, het is onze gantfche ziel, die zich aan „ ons vertoont, en toejuicht het geen zij zich „vertegenwoordigt. De held is in ons; wij „ voelen zijn lijden, en zijne vermaken, ja, wij „ wanen te zijn het geen wij in de perfonaadje „ bewonderen. De verachtelijke kunst van elkan„ der op het tooneel na te apen , is voor den „ tooneelfpeler niets, dan de ongelukkige begaafd„ heid van copijën te maken van copijën. Een „ copij naar de natuur gevolgd , kan volmaaktheid „ hebben; maar weder te copiëren naar de copij, „is alles onzeker, duister, zwak of misvormd , maken, en niet zelden word zulk een tweede , copij te mishagelijker, naarmate zij het voor- werp  over de TOONEËLSPEËLKUNDE. 125 „ werp van naaping nader komt. De tooneel„ fpelers behoorden altijd het fchoone vaers van 9, Voltaire voor den geest te hebben: Non, rfimitons perfonne fervons tous d exemple. Eindelijk bet juist navolgen eens tooneelfpeIers van een' tooneelfpeler, is eene lage flnafsheid, eene werktuiglijke verrichting, waaraan de natuur geen het minfte deel heeft. De acteur, niets voelende, doe wat hij doen kan; „ daar eenigen hem toejuichen , (want wij heb„ ben noch meer onbekwame kunstrechters dan onbekwame tooneelfpelers,) de ware kenners, ,, en veelal het gros der menfchen, zullen onge,, voelig blijven bij alle zijne pogingen, hoe wél alles onderfteund worde door de fchoonheden ,, van het tooneelftnk, en de betooveringen des tooneels." Met dat alles, men moet de uitdrukkingen van „ navolgen" en ,, copiëeren" niet onder elkander verwarren; de beteekenis dezer woorden is ten uiterften verfchillende (*). Zo veriichtlijk en ge- ,, vaar* (*) Navolgen is lier. fchoone van eenig voorwerp bevaliig en ongemerkt overnemen, zo als eoilf.au zegt: ,, Et menie en imilant, foyez ciïginal." Copiëeren is trek voor trek, ora zo te fpreken ftap voor ftap , gebrek en fchoonheid ondereen vermengd, na te maken. Het eerfte is het werk vaneen' man van geest, het laatfte dat van een' lagen nakruipcr. R.acine volgde de i'choonheden der Griekfche toonecldichteren, op eeni:  i26 BRIEF vaarlijk eene flechte en blinde copij zij, zo geoorloofd en loflijk acht ik eene wijze en welberaamde navolging. Men moet mij hier dus voorzigtig verftaan. Het is zeker, dat men groote voorbeelden kan en moet navolgen in alle kunften en deugden, en zich van de bcfchotiwing der fraaifte zijden bedienen, daar mede, zo onze bekwaamheden dat toelaten, (anders gaat het niet,) alle mogelijke voordeden trachtende te doen. De befchouwing van ééne beeldtenis, gefchetst door Michel Angelo, was nutter voor Raphaêl dan alle de boeken over de fchilderkunst. Maar alles heeft zijne behoorlijke grenzen; helaas! de mensch word, over het geheel befchouwd, zodanig beheerscht door de zucht tot navolging, dat men hier omtrent niet waakfaam genoeg kan zijn op zichzelven , ten einde niet door dien natuurlijken trek tot flaafsch copiëren te vervallen , zelfs van de gebreken van anderen; en zonder twijfel is het, dat Horatius het ,, 6 Imitator-es, fcrvum pecusV tegen deze foort van lage copijmakers heeft uitgeboezemd. Zoude het niet voor eene jonge actrice ongelukkig zijn,wanneer zij de gelukkigfte en meestbe- loo- eene wi'ze , die hem oorfprongliik deed blijven : doen onze hedendaagfche Verlalingmalers ook zo? Het is eene flechte verfchonitig voor een' vertaler, wanneer men hem een gebrel; aantoone , te zeggen: „ Mijn oorfprongklijk zegt het letterlijk zo."  over de TOONEELSPEELKUNDE. 127 loovende gaven verdoofde door die woede van navolging zo verre uit te (trekken , dat zij zekere actricen van kortftondige vermaardheid, enkel verkregen door gemaaktheid , en onderfteund door een fraai uiterlijk, tot voorwerpen harer navolging verkoze; daar deze vrouwen, in de oogeu van ware kenners, met de natuur fchijnen overhoop te leggen, als keerden zij dezelve den rug toe? Inderdaad, daar zijn foortgelijke actricen, die met fchoone uiterlijkheden, vrij wat bij eene domme menigte , altijd met uiterlijkheden boven alles ingenomen, kunnen afdoen, daar het volk doorgaans bevalligheden verwart met het oordeel, nemende gemaaktheid voor natuurlijke bevalligheid; maar dit alles is ras vervlogen; ware kenners zien de zaken door, en brengen welhaast het valfche en het ware , onder aller oogen. Dat dus eene jonge actrice , en zelfs jonge vrouwen, die dikwijls den Schouwburg bezoeken , tegen zulke oogbedriegfters op hare hoede zijn, die befchouwende als wezens, welken allen natuurlijken fmaak bederven. Laten zij het belachlijke van al die gemaaktheid in het ware licht Jeeren befchouwen, zo als een dichter van onzen tijd daarvan het volgende wél-gelijkende afbeeldfel heeft gemaakt : ,, Beoordeelaars van meerder fmaak, aanfchou, wers, die niet zo gemaklijk te voldoen zijn, , verjagen verre van onze oogen die treurfpelpa9, goden , die, als door een raderwerk getrokken, „ tre-  iftS BRIEF ,, treden, en hoog willende vliegen, gedwongen „ zuchten, en met een lachend wezen fchreien, ,, daar iedere gevoelige uitdrukking een grimats „ word, daar de flijve gemaaktheid mij verveelt „ of verkoelt, daar de honigachtigfte rede met „ ftomme oogen word uitgebragt, daar droefheid „word voorgewend, en nimmer tranen zijn.... ,, Zuike koude zogenaamde regelmatige werkin„ gen zijn vol zigtbaar bedrog ; het is niet op deze wijze dat de natuur zich voordoet." Daar de gemaaktheid, en het doen voelen dat men nabootst, van alle gebreken in den tooneelfpeler het grootfte is, en tevens dat, waartoe hij 't lichtst kan vervallen, heeft hij niet Hechts een' meester noodig, die zijner zake zeker, onzijcig, verlicht en oprecht is, om hem voor deze gevaren te behoeden , maar die ook de bekwaamheid hebbe, om alles wat in den leerling is, te doen ontwikkelen , met een goed gevolg. Men leze rimpromptu de Verfuilki ; men zal zien dat molière zijne acteurs vormde, en zi^i best deed, om hen alle flechte indrukfelen der kunstbcdervers te ontnemen. Waarfchijnlijk heeft men aan de zorgen en lesfen van dezen grooten man het fchoone te danken dat Vrankrijk van baron heeft gezien, die tot den leeftijd van twintig jaaren zijn leerling was, hoewel hij, zo men zegt , reeds op zijn twaalfde jaar , en lang vóór dat hij kennis had aan molière, eene algemeene verwondering verwekte, door gaven, die ver-  over de TOONEELSPEELKUNDE. 129 Verre boven zijnen leeftijd waren. Het is ook algemeen bekend, dat Champmelé , de vrindin van Racine, onder anderen uitmuntte in de Phedra , haar door den dichter bijna vaers voor vaers ontleed (f). Met foortgelijke meesters moest het tooneel van Vrankrijk zekerlijk eene hooge beroemdheid verkrijgen. Het ware te wenfchen , dat lieden van het tooneel van onze dagen, hunne oude voorgangeren in leerzaamheid en,zedigheid navolgden, en onderling het bekwaamfte voorwerp uitkozen, daaraan het recht afftaande om hen in de moeilijke loopbaan te bellieren, of ten minfte hen hunne aanmerklijkfte gebreken te zeggen. Wie kan aan de voordeden twijfelen , die uit zulk eene handelwijze zouden fpruiten , ter verbetering des too- neels ? (f) Wenschlijk ware het, dat onze bekwame tooneelfpelers en aélrices met de bekwaamfte tooneeldichters gemeenzamer wegens de tooneelftukken handelden. De dichter, die de fijne trekken van zijn ftuk beter voor den geest heeft, dan iemant anders, kan van nut zijn aan den fpeler; wenschlijk ware het behalve dit, dat de verkeering gemeenzamer was; daar zijn noch dichters waarvan noch iets te leeren zou zijn ; maar wat zal men zeggen ? daar is zo veel te doen in dit kortftondige leven... Een Franfche Comedie, een Duitfche, een Concert... nu! daar is meer vermaak, (en nut,) te halen-, dan uit tooneel. kundige, drooge wijsgeerige gefprekken, historifche onderbande" lingen, enz. Wij komen toch allen door de waereld; Cotitume, Opinion , Re'wes de n6tre [art! Vous reglez des mortelt £? la y'ie & la mort. I  ï3o BRIEF neels? en welk een Steun zou zulk een leermeester en leermeestresfe zijn ? De ware fpiegel voor tooneelfchoonheden en gebreken zijnde, zou zulk een wezen de grootSte nuttigbeden te weeg brengen. Bij de proefnemingen van een tooneelftuk zou hij, of zij, dezen onderrichtende en anderen aanmoedigende , of in eenen te vurigen loop be. dwingende, de ware verëischte éénheid altijd met de verëischte veranderingen kunnen brengen in het fpelen der acteurs, en hen, in wederwü van allen dwazen hoogmoed, wonderzinnigheid en eigenliefde , leiden in de fporen van natuur en waarheid. Dus handelende, zouden wij voorzeker door den tijd minder gebrekkige en de natie ontëerende wezens op de tooneelen krijgen; dit niet alleen, wij zouden durven ftaande houden, dat men langs dien weg eene middelmatige troep binnen den tijd van zes maanden naauwlijks als dezelfde zoude kennen. Ik zeg dit des te Heiliger, omdat ik niet alleen daarvan overtuigd ben , maar ik zoude het kunnen bewijzen met proeven, die de waereld bekend zijn (*). Hoe veel kinderen hebben wij op de- (*) In Nederland, wij ooit. Wij hebben esnen corver flechts te noemen. Deze groote man , de ware befchaver onzer tooneelen, voo>' zo verre het de fpelers betreft, heeft voorwerpen doen bewonderen, (alleen door zijne lcsfen), waarvan men nooit had verwacht dat zij middelmatig zouden worden op eenig tooneel. Hoe wenschlijk ware het geweest, dat mes zulk een' leermeester naar waarde had gewaardeerd, toen zijne vermogens noch vlug, en zijn ligchaam fterk was 1 Zouden ohzs tooneelen daar ook bij gewonnen hebben!  ©ver de TOONEELSPEELKUNDE. 131 deze wijze tot voorwerpen van verwondering zien worden ? Hoe zoude het dan gaan, wanneer menfchen van natuurlijke bekwaamheden, door zulk een' verftandigen meester of meestresfe dagelijks geoefend wierden, te meer als glorie en belang, die altijd fterker drijfvederen zijn dan enkel het vermaak , bij hen de groote beweegraden waren ? Zonder Beftierderen des Tooneels, die zelf ware kenners zijn , is alle moeite verloren. Maar, helaas! hoe verre zijn wij noch van dit geluk verwijderd? Ik ken acteurs, die den geringften raad van één' hunner medebroederen zouden aanzien als eene vernederende belediging. Met recht mag men zeggen, dat de maatfchappij der tooneelfpelers eene anarchie, eene volflae;ene regeeringloosheid is, waarin niemant wetten erkent dan zijne eigene, en daar de vrijheid niet beflaat in te doen 't geen men moet , mag of behoort, maar in het geen ieder wil. Wenfchelijker ware een door openbaar hoog gezag aangebelde onderwijzer, die met nadruk en tevens met verftand den tooneelfpeler kon bellieren, zonder de tederheid van één' dezer lieden te kwetfen , daar der. zeiver g vo' ligheid in waarheid omzigtkheid vordert in hen te leiden. Diergelijk beroep zoude een eerlijk beftaan zijn voor een' ouden i veraar, die zich niet meer op het tooneel moest vertoonen, geliik weleer een Baron , Quinault , La Nove, Sarrazin , eene Clairon , enz allen menfchen , waardig zulk etnen post, zo om hunne natuurlijke bekwaamheden, als om hunne geoefendheid; en inI 2 der-  J32 BRIEF derdaad, zulk een voorwerp zou niet het meest tot last van een tooneel verftrekken , zo min als de post gemaklijk zou waar te nemen zijn. Zodanig denk ik over de middelen om de tooneelen te verbeteren. De gewone fchoolfche leerwijze kan hier niet in aanmerking komen bij een beroep waaraan eene onophoudelijke dadelijke beoefening zo onaffchcidelijk verknocht is , als de noodzakelijkheid der nuttigde lesfen en grondregelen. Ontwijfelbaar kan een dichter, een redenaar of fchilder , alleen geholpen door natuurlijke bekwaamheden en beste voorbeelden, zich tamelijk zeiven vormen, en op eigen wieken tot eene zekere hoogte verheffen, zonder het juk van uitgezochte kunstregelen, of den leiband van eenen meester; maar de tooneelfpeler, zichzelven niet kunnende befchouwen en grondig beöordeelen, op het tooneel zijnde, heeft noodig zo vele onaangename heblijkheden af te leggen, en dcrzclver befchouwing te doen vermijden , dat een fchrander, een waakfaam en geftreng oog van eenen toeziender hem onontbeerlijk is, om al het mishaaglijke en de fchoone natuur hinderende van hem te weren. Men moet zich in alles niet alleen verlaten op de beöordeeling van het publiek, dat maar al te dikwijls onderling van begrippen verdeeld, maar al te dikwijls vooringenomen en éénzijdig in beflisfingen ,en doorgaans behebt is met dwalingen of grilligheden. Het is niet dan door den tijd dat de gevoelens van het volk zich verédnigen, ora ge-  over. de TOONEELSPEELKUNDE. 133 gezond te oordeelen en eene algemeene ftemme uit te brengen; het is niet dan fomtijds dat het wél beflist, wanneer het algemeen bij gevoel en de oogenbliklijke infprake der natuur oordeelt; doch diar zijn oogcnblikken van vervoering en verrukking, die men niet te veel kan wantrouwen. Genomen daar bevond zich onder de aanfchouwers al ééns iemant, genoeg verlicht om de gebreken van een' tooneelfpeler inderdaad goed te beöordeelen , gelijk dit doorgaans plaats heeft, het is niet te verwachten dat zulk een man zich bij den fpeler zal vervoegen, om hem te onderrichten, daar hij niet kan weten of hij wél of kwalijk zal ontfaugen worden (f). 'Er word dan een meester verëischt in deze loopbaan. Eindelijk, het tooneelfpelen is van alle beroepen zekerlijk het eenige, waarin men meest voordeel moet zoeken uit de gevoelens van alle menfchen, zelfs van de domfte wezens: met recht pleegde de groote dichter van den Huigchelaar, den Menfchenhater en het School voor de Vrouwen, raad met zijne keukenmeid (*). Men (t"> Ik twijfel fterk, of een man, hoe kundig, dit, althans onder ens, zoude op zich nemen, als hij niets had mede te brengen dan zijne" kunstkennis. Een weinig gemeenzaamheid var, vérkeering zou onder ons meer afdoen , dan een huis vol goede meningen. „ Uelas ! que Vbomme est fou /" (*) Mol ie ru pleegde zijne oude keukenmeid geen' raad wegens de groote deelen van funenftel zijner Hukken; hij las I g haar  134 BRIEF Men durft beweren, dat tooneelfpelers zonder bekwaamheden fomtijds goede acteurs kunnen vormen : dit is beweren, dat een flecht fchilder zich kan vleijen een' Rubbens of een' Van Dijk voort te brengen, en dat men iemant in eene kunst tot volkomenheid kan doen komen , zonder de bekwaamheden te hebben van die zelf te beoefenen. Men kan evenwel raad geven! Het zij zol Un fot ouvre par foi un avis important. Des te meer zal een ware kenner dit kunnen doen. Een zot kan een' kluchtigen trek voelen, en lagchen; is hij deswegens bekwaam een blijfpel volmaakt te beöoHeelen ? Tusfchen den liefhebber en zelfs den blooten kenner en den kunftenaar zeiven is een groote afftand: de eerRen zullen u wel kunnen zeegen waar het hapert, maar de laatfte kan u zeggen het waarom, tevens met de middelen om het gebrek te verhelpen. Van daar is het dat een man, die eene kunst beoefent, en inzonderheid wanneer hij geestig is in zijne zaak, beter zal oordeelen over de verdienden van iemant, die van hetzelfde beroep is, dan iemant, die van dat haar alleen de onderhandelingen voor, om te beproeven wat werking die op haar eenvoudig hart zouden doen. Lachte zij om de dwaasheden der perfoniadje, dan meette de dichter aan baar gevoel dat van de Schouwburgsgasten af; en inderdaad, het was gelukkig voor hem, dat hij zich in zijne rekening z» weinig bedrogen heeft gezien.  over de TOONEELSPEELKUNDE. 135 dat beroep niet weet dan het regelmatige, maar het zelf nooit heeft beoefend. De geringde kunftenaar, zegt Voltaire, is in dat geval grooter kenner, dan de grootfte lief hebber, of iemant, die niets kent dan regelen. Men heeft goed voor te wenden, dat 'er jalouzij kan zijn tusfchen lieden van hetzelfde beroep; dan heeft alles uit. Maar wat mij betreft,daar is geen jalouzij, die mij kan blinddoeken in het befchouwen van wezentlijk fchoon en gebrek. Mijn vijand, mijne vrouw , mijn kind, het belang, hier is alles bij den rechtfchapen man van geen gezag : niemant kan mij derwijze verblinden, dat ik het goede zoude afkeuren en het flechte prijzen, na mij dertig jaren lang beijverd te hebben om wél te leeren zien. Zal niet een goed en geoefend fchilder terftond het fchoone en gebrekkige lichter en beter ontdekken dan een bloot kenner? Zijn 'er vlekken aan een diamant , een bekwaam juwelier, een kundig werkman, zal die eer ontdekken, dan iemant, die alleen door de dagehjkfche ondervinding gewoon is met diamanten om te gaan; en dus is het, over het geheel genomen, met alle kunften gelegen. Noch meer, een acteur, die volkomen zich de kennis van het tooneel heeft meester gemaakt, zal beter in ftaat zijn de fchikking, famenhang , kracht en werking van een tooneelftuk te beöordeelen, en zal beter den goeden of kwaden uitflag van dit of dat tooneel kunnen voorzien, dan iemant, die ondervinding in de uitvoering ontbreekt. En I 4 20  136 BRIEF zo men hier omtrent dagelijks misvattingen ziet, het is omdat men onder de tooneelfpelers van Parijs , van twintig verzamelde kunstrechters , in het onderzoeken van een tooneelftuk, naauwlijks de helft aantreft in ftuat om te oordeelen. Hier ziet men een Areopagus, waarin veel overwegers famen komen; doch waarin men, (zonder iemant te willen beledigen gefproken,) maar al te dikwijls , meer niet gelukkig bewerktuigde wezens vind, dan menfchen van fmaak, wetenfchap en ondervinding. Is dit zo gefield in de hoofdplaats, hoe moet het gefield zijn op het land en in de kleine (leden, daar ik acteurs heb gekend, die door anderen en zichzelven voor bekwame mannen wierden aangezien , terwijl zij niet in flaat waren twintig vaerzen behoorlijk uit te fpreken ? En evenwel zijn het zulke poppen, die 'er meest tegen hebben zich te laten geleiden in deze moeilijke loopbaan (*). In (*) De onvergelijkelijke Dangeville bezat ten opzigte van het fchoone der tooneelftukken zo veel fmaak als van het fchoone der uitvoering. Meer dan dt'ns heeft zij een' dichter toejuiching bezorgd, die hij alles minder dan verwachtende was. De vermaarde Destouches was, vrjer de vertooning van één ziiner fchoone blijfpelen , niet weinig fchroomvallig wegens zeker gedeelte van hetzelve, zó dat hij reeds bedacht was om bet weg te nemen. Hij gaf hiervan kennis aan deze uitmuntende aeftri. ce, zijne vrindin, met wie hij zich veeltijds beraadde , en aan wie hij cenigen dank fchnldlg was, (mogt het in Holland ook ZO zijn O maar zij grimlachte, en de kracht van het gedeelte, da;  over de TOONEELSPEELKUNDE. 137 In vroeger dagen, Mijne Heeren ! heerschte 'er poch eene dwaling, die vrij zonderling en tamelijk algemeen verfpreid was, en die de Heeren en Dames van het tooneel, weggefleept door hunne eigenliefde, fcheenen te hebben aangenomen als een' waarachtigen en onfeilbaren grondregel; een dwaling, die, helaas! eenige met zichzelven ingenomen tooneelbetrcders , (en van deze foort vind men overal.) in onze dagen noch aankleeft, niet alleen uit verwaandheid, maar ook uit luiheid, want men heeft onder alle clasfen van wezens lui- dat do dichter wilde verwerpen , beter gevoelende dan hijzelf, voegde zij hem toe; Wees yoorzigtig: ik verzeker u, dat het geen gij wilt verwerpen, ten uiterjit zal worden toegejuicht. Inderdaad, de aftrice bad gelijk: zij bezielde het geen Destouches wilde wegdoen, en het gantfche ftuk, derwijze, dat het geluk van hetzelve gevestigd was, in wedcrwil eener lage en fchandelijke famenzwering. is het ook nuttig, dat de groote mannen van de kunst met de groote voorwerpen van het tooneel gemeenzaam verkeeren ? En hebben zij beiden ook belang bij die verkeering? Het is bekend, dat de groote corneille, vóór de uitgave van Polieucte, het ftuk voorlas in het vermaarde hotel van Rambouillet, daar het ftuk ten éénemaale wierd verworpen, zodanig dat de dichter reeds befloten bad zijn werk nooit uit te geven, wanneer een oud tooneelfpeler, genaamd fa Roqite, den dichter overtuigde van de fchoone trekken, die het geluk van zijn werk zouden vestigen, in wedervvil der gebreken ; de dichter, getroffen door den acleur, voerde het ftuk ten tooneel, en verwierf zich eene algemeene toejuiching, ter fchande der keurmeesters van Rambouillet. Ziedaar de meesters, die men den tooneelfpelers behoort te verkiezen; het nioetea Dangevillcs en La Ronues zijn. 15  i38 BRIEF luiaarts, zo wel als wijsneuzen. Men beweerde, namelijk, en eenige beweren het noch, dat men nimmer zich moet beoefenen in het fpelen van een blijfpel, en dat men, om dat behoorlijk te vertoonen , geen andere toevlugt moet nemen dan de natuur en zijne eigene bekwaamheden. Trefh'jk! de les van buiten leeren, en daar mede afgedaan, dat is gcmaklijk, de natuur en de eigen bekwaamheden zullen het wel redden, zonder beoefening! Jammer is het dat zulke fraaije praatjes, (want anders zijn het niet.) juist aanleiding geven om de kunst in derzelver vordering eenen uiterst langwijligen loop te geven, of, dat hetzelfde is, om haar in eene eeuwigdurende kindsheid te houden. Zonder doordachte beoefening waagt men zich aan grove misdagen; zonder doordachte beoefening kan men van groote natuurgaven weinig verwachten dan bij toeval, of van eene eigene ontwikkeling, die lange jaren verëischt; alle befcbavii gen, langfaam gaande, over het geheel genomen, en noch te, meer als niets dan de natuur alleen befchaven moet, zouden wij gevaar loopen dat wij een' tooneelfpeler grijs zouden zien geworden, wanneer hij aan het begin zijner loopbaan was. Onderwijs en beoefening zijn de bevorderaars en verhaasters in het ontwikkelen van natuurlijke bekwaamheden, en brengen alleen in de kunsten verzekerde ftappen te weeg. Ziet daar, Mijne Heeren! wat de ondervinding, die groote meesteresfe , ons dagelijks leert. In  over. de TOONEELSPEELKUNDE. 139 In de kunst,die wij verhandelen, ruimt een kundig leidsman, een ware kunstenaar de zwarigheden en belemmeringen met rasfe fchreden weg; bij ontwikkelt de bekwaamheden met Snelheid; wijst zekere treden aan, en doet in weinig tijds vruchten te voorSchijn komen, die misfchien twintig jaren niet zouden opleveren, zo men zich in het hoofd zette alleen uitvinder te zijn van eigene kunstgrepen. Ik heb van deze waarheid in een* langen levensloop te zigtbare proeven gezien, om hier eenigzins te twijfelen, en ik zie die noch , genoegfaam dagelijks. Ik ken een aantal acteurs en actrices , die, met al hunne fchoone natuurgaven , gebrekkig en onaangenaam zijn bij mannen van kennis, en dat alleen uit het Stijfhoofdig beginfel van zichzelven te willen vormen, en zich door geen licht te willen laten geleiden, dan door hun eigen. De groote mate van eigenliefde dezer Heeren, Mevrouwen en Juffrouwen , gevoegd bij eene befpotlijke eigenzinnigheid , en een weinig belachlijke hovaardij, ftelt een' onverbreekbaren flagboom tusfchen hen en allen onderwijs Ik (*) Ik heb eene actrice gekend, die, aangeraden tot een* leermeester, dien zij wél noodig had, betuigde befchroomd te zijn voor manliik onderwijs. Dit is ten naastenbij in den finaak van zekere vorstin, die zo kuisch was, dat zij in barensnood riet kunnende verlost worden door vrouwlijke hulp, betuigde liever te willen derven, dan een' vroedmeester tot zich te laten. Zij hield haar woord, en ftierf oj>' het bed van eer. Nul f-idc, ft fapis l  ï4o BRIEF Ik heb tooneeiTpelers gekend, die men naauwijks den naam van leerjongens kon toeftaan, en die zich reeds lieten voorftaan verder in de kunst te zijn, dan de grootfte meesters Cf). Anderen heb ik zich zien fchamen, wanneer de nood hen drong raad te plegen met mannen , die met glori grijs waren geworden op het tooneel. Wanneer men, om kort te zijn, het oog (laat op zo vele vervelende dwaasheden , zoude men bijna moeten denken, dat zulke fchepfels het blijfpelfpelen aanzagen ais een ambacht, dat een voorrechtbrief bezat die het leeren voor nutloos verklaarde , en waarbij de minde leerjonge gerechtigd wierd den ouden baas, of overman uit te hangen , zonder de eerfte grepen van het ambacht te kennen. Hoe vele jonge beginners zien een Le Kain, Brizard, Mold, Preville, Bellecour, enz. op de tooneelen hunne wonderen verrichten, en verbeelden zich even zo gelukkig terftond te zullen (lagen , en misfchien beter? Lam ons oprecht wezen, ik beken met fchaamte aan het zelfde euvel krank geweest te zijn , eer ik door oefening en onderwijs de doornen en distelen leerde kennen, die aller- we- (t) Zulke tooncclfpclmakers zi'n 'er ook in overvloed. Ik heb 'er gekend, die bet niet vertrouwd was te copiëren, en zij maakten toeh tooncelflukken. Nul dat zijn ook de gemaklijkfte brokken om fchrijven te keren. Als iemant toch koordendanfen wil leeren , doet hij best terftond op een ijzerdraad te beginnen; als hij daar éénmaal op ftaan kan, za! hij den minder breken op een dik touw.  over. de TOONEELSPEELKÜNDE. 141 wegen op dit kunstpad zijn. Tegenwoordig is mijne genezing derwijze gevorderd , dat, in wederwil van eenigen roem, door gunst der ware kunstkenners en het publiek genooten, in mijn' verloopen leeftijd, en in wederwil van de gunst, die ik noch geniet, ik nu den minften tijd mijzelveu kan voldoen, in verfcheidene caracters, die ik noch nu en dan heb af te beelden, ziende ik gedurig nieuwe zwarigheden, en befpeurende dat ik misfchien noch dertig jaren zoude noodig hebben, om mij onder de nuttige en met recht vermaarde voorwerpen te mogen ftellen (*;. Video meliora, proboque; deteriora fequor (f). ,, Ja! maar..." zeggen ons deze lieden,om hunne dolle ftelling ecnig koloriet te geven , „ ieder „ mensch heeft zijne wijze van zien, fpreken en „ voelen; gij hebt uwe zintuigen, en wij hebben de onzen; het geen den éénen treft, voelt een „ an- (*) Deze ronde taal doet den braven fchrijver eere aan. Het is ben gegaan als mij : op mijn zestiende jnrr verbeeldde ik mij een eerst meester te zijn ; op mijn zes en dertigfte zag ik dat ik ten éénemaal onkundig was, en dat de weinige roem, dien men mij gunstig fchonk. de vrucht van natuurgaven en niet van ftudie was, en na eindclooze moeite aangewend te hebben, zie ik, vier en vijftig jaren oud zijnde, dat ik noch' vier en vijftig noodig zoude hebben om aanfpraak te maken op een' welverdienden en gevestigden roem. Zulke bckendtenisfen ontluisteren ons niet; wenschlijk ware het, dat jonge lieden zich daaraan fpiegelden. (t) Ik zie het betere, ik keure het goed, en echter volg ifc bet Hechte.  »4& BRIEF „ ander niet. Daar zijn zo veel paden, die tot „ het ware leiden! daar zijn wel dertig wijzen van afbeelden en uitdrukken omtrent éénzelfde „ ding." Dit alles laat zich hooren; jmaar van die dertig wijzen van afbeelding en uitdrukking, allen goed, zo men wil, is ongetwijfeld één de beste; en juist is het deze ééne, die gekozen moet worden, zo men van ziine keuze vruchten wil trekken die niet twijfelachtig zijn. Men ziet in deze keuze dus de ware Gordiaanfche knoop; en ju.'st hangt deze keuze af van een zeker geestvermogen , dat niet allen menfchen gegeven is. In dit geval is een verlichte leidsman noodig, die, begaafd met dat geestvermogen, het benoodigde kan inboezemen, en doen voelen 't geen hijzelf voelt. Kunt gij u vleijen, jonge leerlingen! hoe groot uwe verft indelijke vermogens zijn , en welke fchoone natuurgaven gij ook moogt hebben, in éénen opflag, uit uzelven, zo maar terftond te zullen waarnemen, 't geen inderdaad fomtijds bezwaarlijk waargenomen word door een' man van eene twintigjarige ondervinding? Het is met de tooneelmatige uitdrukwijze gelegen als met de wijze en toon van fpreken in de dagelijkfche famenleving: onder honderd verfcheidene wijzen kan 'er flechts één de ware z^n, die het gefprek de behoorlijke bevalligheid en klem kan bijzetten, en ieder gedachte behoorlijk daarItellen. Op het tooneel is niet dan één „ Ware" in het wél fpreken en afbeelden van ieder perfo- naadje.  over. de TOONEELSPEELKUNDE. 14S naadje. De gelukkige keuze van woorden en uitdrukkingen maakt de uitmuntendheid van den fchrijver uit; de gelukkige keuze van den waren natuurlijken toon en wijze van nabootfing toont ons den uitmuntenden tooneelfpeler; en gelijk de mate van geluk der woordkeuze ons de mate van verdiensten in den fchrijver aanduid, zo toont ons de mate van geluk in de toonkeuze en in die der nabootfingen, de mate van verdiensten in den tooneelfpeler aan. Een gelijkmatigheid kan in de verdiensten der keuzen van een' fchrijver zo min plaats hebben, als in die van een' tooneelist. Men neme 'er eene proeve van: men doe welk ftuk uit een treur- of blijfpel op tienderlei wijzen en door tien perfonen opzeggen , en men zal welhaast zien of 'er onder die tien niet flechts één zij, die, door geluk van keuze, de negen anderen overtreft. Maar, zal men mogelijk zeggen, Preidlle fpeelde Turcaret geheel anders dan die deze rol vóór hem fpeelde , en men was van oordeel dat de beide acteurs de rol even fraai fpeelden. Het zij zo ! maar, wat men zeggen moge, hier is geen gelijkmatigheid, 'er moet gekozen worden , en de één moet meer of minder den ander overtroffen hebben. De één zal misfchien Turcaret getrouw aan de fchilder j van den dichter . als het compas waarop hi; zeilde, hebben vertoond, daar de andere, meer ftnut, of meer bekwaam, zich van de ftreek heeft durven verwijderen, en een' Tur- ca-  144 BRIEF caret met goed gevolg fchetfen, in plaats van den Turcaret van Le Sage. Het is met dat alles niet geheel onmogelijk, fchoon ten uiterfte zeldfaam , dat twee acteurs éénzelfde rol ééns even fchoon zouden kunnen fpelen; doch dat vernietigt mijne Helling niet, dat 'er niet dan één enkel „ Ware" is in de kunst ; het zou alleen bewijzen, dat twee onderfcheidene kunstenaars het ,, Ware" hadden gekozen in dezelfde zaak. Hoe het zij, in het gewone beloop der dingen zal altijd één perfoon in dezelfde zaak meer of min uitmunten boven een' ander (*); ware dit niet zo, alsdan zou men veel van den goeden of kwaden fmaak. moeten vernietigen, en de grilligheid laten beflisfen , en alsdan noch zou men de voorkeur geven aan den man , die ons meest had vermaakt. Men vergunne mij hier omtrent ter loops eene kleine aanmerking in te lasfchen , die dit alles wat nader zal ophelderen: vrijheden, die een acteur neemt in zij- (*) Dit is waarheid. Wij hebb.en den overledenen PAssé met goed gevolg den Huigcheiaar zien vertoonen; na hem hebbes wij dezelfde perfonaadje door den Meer sa roet zien afbeelden , en beter daarmede voldoen ; waarom ? de eerfte deed cent. germate zigtbare moeite bij zijne liefdeverklaring aan Elmire, en liet in het bedrog aan Orgon te veel zien dat hij zijn' weldoener fopte. De laafde verklaarde zijne liefde met hitte, doch bedwongen , door eene hem eigengemaakte deftigheid, en in het voorval met Orgon en Damis was geen zweem van moeite, om den aanfehouwer te beduiden dat Orgon misleid wierd. Nochthans voldeed ons de lieer PAssé in den Iluigchelaar, daar ziju navolger hem overtrof.  over be TOONEELSPEELKUNDE. 145 Sij.io rol, moeten met de grootfte omzigtigh-id nagevolgd worden. Alles bangt hier van zijne keuze af: de copiïst zoekt altijd zijn oorfprong*lijk bij te komen, en dus loopt men met wil'ekeurige keuze gevaar, door het fpelen van ééne rol alle caracters overhoop te werpen , en de perfonaadjen te verwijderen van derzelver eigenlijkheid. Éénmaal kan het gelukken, en éénmaal kan het zijne aangenaamheid hebben, dat de acteur wat willekeurig omfpringe met zi.ne voorgefchreven perfonaadje; maar over het geheel genomen is het uiterst gevaarlijk , en fomtijds hinderlijk aan den waren toon en fpreekwi.ze, waaraan men zich , boe men door vinding van zichzelven het caracter onderfteune, houden moet, volgens de mening en het ware oogmerk van den dichter. Indien de acteur zijn' aucteur wil begrüpen, en hem door wél-doordachte vinding onderfteunt, en de natuurlijke gaven hiertoe behulpfaam zijn, moet alles van zelf gelukken, wanneer onderwijs en ondervinding zich in hem veréénigen; want wanneer hij in den waren geest van zijne rol dringen , en hij z'jne perfonaadje kan doen fpreken, juist overëenkomftig het ware caracter, dan is de proef daar, dat hij alles heeft doorgrond; en hieruit moet volgen, dat hij het ware wezentlijke van de daad daar zal ftellen. Maar hier moet het oordeel te hulp komen. Noch is 'er iets dat iemant, die zich aan tooneelfpelen overgeeft, van veel voordeel is, dat is, vlugheid van K be-  146 BRIEF begrip, dat oogenbliklijk den toon grijpt en de caracters omvat. Men verhaalt van de onvergelijlcelijke Dangeville, dat zij, een nieuwe rol voor de eerfte maal onder de oogen krijgende , dezelve terftond in den toon las , bijna gelijk zij die naderhand op het tooneel uitfprak; zo zal een bekwaam zanger terftond een muzijkftuk in den eerften opflag zingen , fchoon niet ten eerfte met dien volkomen fmaak, dien alles zal hebben bij later overdenking; en om de zaak in het ware licht te plaatfen, wat is de rol voor den tooneelfpeler anders, dan een muzijkftuk voor een' zan ger? Met deze gelukkige vlugge bevatting zal de a&eur niet alleen in ftaat zijn al het wezentlijke van zijne rol en dat der caracters , benevens den verëischten toon, terftond te vatten, maar door gemaklijker beftudering zal alles zo vast worden, dat hij dertigmalen achter elkander alles zal herhalen , zonder den waren toon te misfen. Van twintig zulke evengelijk bekwame tooneelfpelers kan men zeggen, dat zij in het Ware elkander gelijk zullen en moeten zijn, omdat 'er niet dan één Ware is. Dus is het denkelijk, dat een bekwaam man, die in onze dagen den Vrek, den Huigcbelaar, den Menfchenhater fpeelt, en het naar de verëischten doet, zekerlijk de zaken niet anders daar fielt, dan een Molière zelf deed ééne eeuw geleden, en dat, indien 'er onderfcheid zij, het onmogelijk in het begrip van het Ware kan  over de TOONEELSPEELKUNDE. 14? kan zijn , maar wel in de zintuigen, in de uiterlijkheden , enz. Ten opzigte der kunst van famenvoeging in liet opzeggen der vaerzen: wat betreft de fijnheden , de ftille werkingen, en andere geheimen van de kunst, dit alles hangt af van tijd en oefening, maar boven alles van een' kundigen leidsman, want daar heen moeten wij toch altijd komen: de acteur kan zichzelven niet bezien; men kan het niet genoeg herhalen. Door wijze raadgevingen vind men het Ware, en vermijd het valfche. „ Maar," dunkt mij dat ik iemand zeggen hoore, ,, zo doende word alles, wat ten minfte het „ opzeggen betreft, tot flechts ééne enkele wijze „ gebragt; en dus berooft men de vertooningen ,, der ftukken van die gelukkige verfcheidenheid, „ die de natuur zelve in hare gaven heeft ge„ hgd." Deze voorgewende éénvormigheid van wijze is niet te vreezen, wanneer men nagaat, dat de verfcheidenheid der perfonaadjen, die van derzelver gevoelens, taal, omftandigheden, en caracters, de verfcheidenheid te weeg brengt in het fpelen, en dat het Ware zelf, fchoon het flechts één is, uit eene éénheid beftaat, dat vele deelen influit. Het gefprek niets anders zijnde dan de beeldtenis onzer gedachten, en de wijze van opzeggen niets zijnde dan een gevolg van één en ander, met de verfcheidenheid in de laatfte zo noodzakelijk volgen, als zij in de eerften zeiven is. De dadelijkK a he-  i48 BRIEF heden eene gedaanteverandering ondergaande, moet de toon, waarmede men dezelven uitdrukt, daar die niets is dan een gevolg der daden, noodzakelijk mede eene gedaanteverandering ondergaan. Daar men nimmer oogmerk beeft om de gedachten van een' dichter te veranderen, zo min als de fchikking zijner beelden , waarom wil men veranderingen in het Ware dat verëischt word om des dichters gedachten en beelden voor te doen ? De dichter heeft in zijne famenftelfelen zekerlijk voor ieder zaak niet dan één denkbeeld dat hij bedoelt en fchetst, waarom dan eischt men verfcheidenheid in dat denkbeeld uit te drukken? Noch meer, ik ga verder: wat nadeel zal het veroorzaken, zo 'er in de wijze van opzeggen van een gedeelte uit een goed tooneelftuk een éénvormigheid plaats heeft, die verëeuwigd wierd als bij overlevering, mits dat die verëeuwigde éénvormigheid de eenige en beste, dat is de Ware, zij? Zouden wij 'er, bij voorbeeld, bij verliezen, zo eene Daugeville , het ware modél en het voorwerp van wanhoop voor alle kamenierfpeelfters , ons en anderen hare betooverende wijze van zeggen , hare fijnheid van geest, hare wezentlijke nabootfing,haar vis comica, had nagelaten? Zal 'er eenig man van fmaak zijn, die eene nieuwe Clairon honderdmaal achter één met verveling bet cPoti le fait il? in Hypermnestra, het dis moi que «o«, ingral! in Ariadne, en het hé bien\ mon perc! in Tancredo zal hooren zeggen, zo als Clairon het deed? Zullen honderd zul-  over de TOONEELSPEELKUNDE. 149 zulke fijne en verhevene trekken door deze Melpomeen van Vrankrijk altijd naar de volkomen verëischten der natuur uitgefproken , ooit een' verfiandig aanfehouwer vervelen, als hij dit alles gedurig zo hoorde en zag, als Clairon dit alles heeft doen hooren en zien? De verfcheidenheid van natuurlijke vermogens kan verfcheidenheid van vertooning te weeg brengen, zonder dat het Ware, dat nooit dan één kan zijn, eene verfcheidenheid zoude noodig hebben. Eene uitmuntende muzijk, die in tooneu nooit verandert, zal die minder oveiëenltemming en bekooringen hebben, zal zij bet Ware misfen, omdat niet altijd dezelfde Stemmen ons die doen hooren? In tegendeel, de fmaak der zangers, de fchoonheid en verfcheidenheid der ftemmen, kunnen, daar het Ware het zelfde blijft, het zangftuk eene nieuwe jeugd bijzetten: dit zien wij aan de beroemde D'Arnaud, die ons altijd de rollen van Thisbe, Telaire , Pomona enPfiché zo overheerlijk voorfpeelt en zingt, dat zij, fchoon altijd op dezelfde wijze het Ware behoudende, ons die {lukken telkens als nieuw doet voorkomen. Eindelijk, word een kenner ooit vermoeid bij de befchouwing der meesterstukken van een' Rubbens , Raphaël, Van Dijk, enz., hoe veel jaren die reeds in de waereld zijn ? en is de ware natuur, in hare juiste mate afgebeeld, niet altijd aangenaam in de oogen van menfchen, die wél denken ? Zodanig is de betoovering eener volmaakte naK 3 vol-  15© BRIEF volging; nooit walgt zij den kenner, die gejoel heeft: ieder caracter, dat Waar gefchetst is, fchoon éénvormig voorgefteld op de tooneelen, is voor hem een Venus van Praxiteles, wier bevalligheden zich onophoudelijk fchijnen te vernieuwen. Zo zal ook het fchoone, het Ware fpelen van een' acteur of actrice altijd van bekoorlijke en nieuwe indrukken zijn, fchoon zij hunne perfonaadjen altijd op dezelfde wijze voorflellen, gelijk aan die betooverende vogelen, wier natuurlijke en (breiende zang, fchoon éénvormig, zich altijd als nieuw opdoet, in verfcheidenheid van zangen. Voor't overige denk ik dat de overlevering van het Ware in de kunst van opzeggen, het beste middel zoude zijn , om de verfcheidenheden, die door den tijd infiuipen, en niet altijd gelukkig zijn , voor te komen. Ten minde zouden wij ééns vooral ontflagen worden van een menigte oorkwetfende en vervelende opzeggingen, die van tijd tot tijd den kiefchen aanfehouwer hinderen , omdat het wezentlijke gebreken zi n. Misfchien was het om dit voor te komen , dat de ouden , om een' vasten grondtoon te bepalen, hunne Lkclamaticn aan-» dipten. Naastdenklijk had dit plaats, om middelmatige tooneelfpelers tot den behoorlijken toon te leiden, en niet om eenen Rofcius te bedieren, die zekerlik dien leiband niet noodig had. In onze dagen zou een wélbepaald Ware alle de voordeelen der oude aangedipte Declamati&i hebben, zonde? ■i  ■over de TOONEELSPEELKUNDE. 151 der één van derzelver nadeelen. Alle onze tooneelfpelers, tot ééne éénheid gedrongen, zouden dat geheele Alles in het vertoonen brengen, gelijk men in gezelfchappen in de groote waereld , beftaande uit befchaafde menfchen, eene zekere éénvormigheid van (preektrant waarneemt, die zich (taande houdt door gedurigen omgang,en niet door een' afgebrokenen; daar dit anders gelegen is met gezelfchappen van lieden eener lage clasfe, of van dorpelingen, bijzonder die niet van één dorp zijn, en dus verfchillen van fpreektrant, en toonen. Het is inderdaad alleen door goede meesters en nutte leerfchoolen , begunstigd van hooger hand , dat de beste, dat is de eenige Ware wijze van opzeggen ooit kan hoopen op eene vaste vereeuwiging. Wanneer iemant éénmaal waarlijk zijn rol in de hoogst mogelijke volkomenheid meester is, zó dat hij niets meer kan wenfchen , waarom zich aan die fpeelwijze niet gehouden, en op wat wijze zal men het Ware veranderen, en verbeteren? men loopt met diergelijke veranderzucht gevaar van, het beste zoekende, het flechtfte te vinden. Hoeveel voorbeelden heeft men van bekwame fchilders, die hunne fchoonfte (tukken hebben bedorven , door die te willen verbeteren ? Het is bekend, dat de beroemde Titiaan in zijne oude dagen de fchoone vruchten zijner jeugd zoude hebben vernield, zo men de behendigheid niet had gehad van, zonder zijn weten, zijne verwen te K 4 nien-  J52 BRIEF mengen met eene olij, die niet drong le, en die dus het bedorvene te gemaklijker liet wegvegen. Heeft men niet even zo acteurs ,en actrices gezien , die van tijd tot tijd hunnen roem verloren, d.ior gedurige veranderingen in hun fpelen, onder voorgeven , van zich door de natuur en het tijdftip te laten leiden? Ongetwijfeld hebben zogenaamde kenners eenige verdienden gehecht aan eene kwalijk begrepen verfcheidenheid, en de goede tooneelfpelers zijn in den ftrik gevallen. Terftond gaven zij zich zonder maat of bedwang over aan zichzelven, en van verhevenheid, bi,zonder in het treurfpel, vervielen zij tot laagheid, hunne helden tot gemeene burgers makende, tot zo verre, dat alles onkemik wierd in onbegoogchelde oogen, die zich niet laten vangen door gebreken, gevestigd door dwaze gewoonie, of mode. Molière zelf, om deze gevaarlijke verfcheidenheid voorte komen, had, zo men zegt, de gewoonte, zekere gedeelten zijner rollen op eene foort van nooten te ftellen, om zich de gelukkige toonen meester te maken, waarvan hij zich altijd zorgvuldig naar verëischten bediende, en waardoor alles éénvormig Waar bleef; en verfcheidene geloofwaardige mannen hebben mij verzekerd, dat andere goede tooneelfpelers dat gebruik noch heden volgen. Het veranderen van fpelen in éénzelfde rol kan dan geen plaats hebben, zonder dat men Zich wage om 'er ongemerkt bij te verliezen. De eenige verfcheidenheid, waaraan de tooneelfpeler on-  over de TOONEELSPEELKUNDE. 153 onderworpen is , beftant niet alleen in het daarftellèn dir verl'chiilende hartstogten , door den dichter hem aangewezen , maar zijne groote verdiende heiraat z ch zo verfcheiden voor te doen, dat men denzelfden man , dien wij gisteren in eene rol zagen, naauwiijks heden kennen in eene andere. Preville, dien men nooit genoeg kan aanhalen, was een geheel ander mensch in den Marquis du Legs, dan in Turcaret (*). Eindelijk, het (tel fel van zijne rol te willen fpelen naar de indrukken van het oogenblik, fielt den aanfehouwer bloot aan de grilligheid en het kunstgeluk van den tooneelfpeler, en het vermaak van die den Schouwburg betreeden, hangt volftrekt af van des tooneelfpelers luimen. Hoe kan men op die wijze in den Schouwburg gaande,ooit verwachten een ftuk te zien uitvoeren , op eene wijze gelijk wij recht hebben te vorderen ? Men behoeft mij niet te komen zeggen dat geen acteur , (*) Wie zal in Juffrouw wattier, die wij zo min genoeg kunnen aanhalen, als de Franfchen hunnen Preville, dezelfde perfonaadje zoeken, wanneer men haar in Semiramis, Zaire, Idamé, Dorine, en Agnes, in het School voor de Vrouwen, ziet verfchijnen? Voorzeker zal men in de gejaponde, gekinmutfte, en onnoozele Agnes de vrouw nier zoeken, die, misfchien den vorigen dag, van den troon bevelen gaf, om een' monarch te kluisteren en te onthalzen. !k zou van andere onzer tooneelfpelers dezelfde voorbeelden kunnen aanhalen, maar aan plaats bepaald zijnde, baal ik alleen één der tastbaaifte voorbeelden jan, waarin de verfcheidenheid het grootst is. K 5  134 BRIEF teur, wie hij zij, alle dagen even levendig, even wél gefteld en luchtig is , dit weten wij; men bevind zich heden beter of flimmer dan gisteren , of in eene geestgefteldheid, waar van niet altijd reden te geven is. Maar wanneer wij éénmaal volmaakt meester van eene rol zijn, wanneer haar loop wélgeregeld is,zal dat weinig meerder of minder van eene daagelijkfche luim zo weinig te beduiden hebben , dat een oog al fcherp moet zijn om het juist te ontdekken. Behalven dat, een tooneelfpeler, die dien naam waarlijk verdient, in de volle uitgeftrektheid van de beteekenis dier benaming, moet zijne geestgefteldheid volflagen kunnen onderfchikken aan alle foorten van perfonaadjen , die hij heeft af te beelden; anderzins komt hem den naam, dien hij zich aanmatigt, niet toe, en hij zal nooit aan de verëischten van zijn beroep voldoen, dan onvolmaakt; of zo hij al eens Haagt, het zal louter bij een gelukkig toeTal zijn. Misfchien dat eenige bedillaars zich hier zullen flooten aan den welgeregeldcn loop, en daar door een' geest van gebruik en bepaalde famenvoeging verftaan, alleen gefchikt om eene gedwongene fpeelwijze in te voeren , die ten éénemaale tegen de natuur is; maar wel verre, dat eene doordachte ftudie van natuurlijke voorfchriften, der natuur zoude hinderlijk zijn of buiten fluiten, maakt zij integendeel de opfporing van het wezentlijke gemaklijk. Eindelijk, wanneer men al eens doet be-  over de TOONEELSPEELKUNDE. 155 befpeurcn dat de rol moeite heeft gekast, geloof mij, dat dit zijn' oorfprong heeft in dat men 'er niet genoeg moeite aan heeft hefteed. Hoedanig men het blijfpel fpele, dit is zeker dat de eenvondigfte wijze fomtijds den meesten arbeid heeft gekost, gelijk vaarzen, die men oppervlakkig zoude denken gemaklijk gemaakt te zijn, dikwijls juist 't zwaarst zijn gemaakt. Het gaat met een' danfer even zo: die ongedwongenst en luchtigst werkt, is doorgaans de man , die zich meest heeft geoefend. Qui ftudet optatam curju contingere metam, Mülta tulit, fecitque, puer, Judavit ö1 aljït. (*). Om weder te keeren tot de wijze van opzeggen , ben ik van gevoelen dat het zekerfte middel om die wijze, na dat men de Ware bepaald heeft, over te brengen van den éénen op den anderen, is, om die opvolging met de grootfte zorgvuldigheid fmakelijk te maken; in geen deel van het fpel moet die worden vergeten, en de bepaling is hier niet het werk van één' eerften opflag, zo min als de bevatting. De wijze van opzeggen is genoegfaam, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, door den dichter in de uitdrukkingen aangeduid, voor de geenen, die het geluk hebben van de mening des (*) Hij, die zich beijvert om het gewenschtc perk in de loopbaan te bereiken, moet van der jeugd af veel verdragen en gedaan, veel gezweet en veel kende geleden hebben.  l56 BRIEF des dichters, Irj de lezing terftond te vatten; maar dit is niet zo met die fchitterende trekken verfpreid op ieder caracter , en door een menigte acteurs zeiven voortgebragt; verloren fchatten voor de navolgers, omdat 'er geen middel is uitgedacht om die te bewaren; en dus is hier een. eeuwigdurend beletfel ter volkomenheid in deze kunst, die inderdaad zonder dat middel nooit die werking kan voortbrengen, die de fchilder- en beeldhouwkunst doen, die dadelijke voorbeelden daar ftellen en nalaten. Tooneelkundige fchoolen, of meesters van hooger hand in alle troepen aangefteld, zijn de eenige middelen om dit gebrek te verhelpen. Wat zou, bij voorbeeld, verhinderen dat men aanteekeningen maakte uit alle ftukken en derzelver deelen, ten einde men konde nazien en in eeuwige gedachtenis houden, hoedanig deze of gene perfonaadje door groote tooneelfpelers is behandeld ? Heeft men ons niet inderdaad reeds op eene treffende wijze, zekere behandelingen van den overleden Baron, en andere groote voorwerpen, bij overlevering nagelaten? Eene Soortgelijke verzameling zou den voortgang in deze kunst meerder begunstigen, dan alle lesfen ooit zullen doen. Wat aangaat het onderfcheid van zintuiglijke vermogens , zo van den meester als van den leerling, hier behoort geen navolging plaats te hebben. Laat mij, om mij te doen verftaan , noch ééns gebruik maken van het voorbeeld van den zang,  over be TOONEELSPEELKUNDE. 157 zang, fchoon het tooneelfpelen zekerlijk alles minder dan zingen is. Een grove zware ftem leert een zangftuk aan iemant, die eene hooge en fchelle ftem heeft; ieder zal zekerlijk dat ftuk met zijne eigen ftem zingen, en, zijn de zangers verftandige menfchen, zullen zij zich niet beijveren om elkanders ftem over te nemen, dat eene onmogelijkheid is. Even zo zal de leerling der tooneelkunde wel de leiding en buiging van den meester trachten over te nemen, maar geenzins de ftem zelve; meester en leerling zullen de (temmen moeten gebruiken die hen natuurlijk eigen zijn. Het groote, waarop een man van onderwijs zich behoort toe te leggen, is om altijd, wat de ftem betreft, het ware medium te houden, voornaamelijk in het onderwijs eener vrouw; anderzins, indien de meester alles wil te gemoet gaan door zijne (tem te verfijnen, zal de leerling, hem weder te hulp willende komen, voorzeker valsch fpreken; dit is een misdag waartoe men lichtelijk vervallen kan, voornamelijk wanneer men vrouwen of kinderen onderwijst. Men verbeeld zich derzelver ftemme te hulp te komen, en men leert hen valfche toonen, gelijk mij dit zelfs is overgekomen in de eerfte lesfen, die ik mij verftout heb te geven, eer de ondervinding mij genoeg in dit voorval had verlicht. Laten wij tot andere redenen overgaan. De noodzakelijkheid van een' tooneelkundigen meester te bewijzen, en het tegengeftelde gevoelen  156* BRIEF lentegen te fpreken, is alle mijne bemoeijing. De beftrijding der gemelde noodzakelijkheid verëischt eenige uitgebreidheid, daar men maar al te lang de onnoodzakelijkheid heeft ftaande gehouden bij de zodanigen mijner medebroederen, die niet vrij zijn van een menigte drogrededen, als het 'er op aankomt om te weren 't.gecn zij wanen dat hen zoude vernederen, even alsöf in deze kunst ieder mensch met eene ingef'chapene kennis geboren wierd. Hoe nu ! men zal de verachtelijkfte en meest gemaklijk te leeren ambachten leeren moeten, en men oordeelt geen leering noodig te hebben in één der moeilijkfte beroepen , die men bij mogelijkheid kan uitdenken! De wijze Grieken en Romeinen dachten anders: deze hadden openbare leerfchoolen voor het geen men declameren noemt; waarüm ontbreken ons fchoolen van opzeggen? Het leerlingfchap was zelfs onder deze volken langdurig, want, volgens Cicero, oefende men zich eene reeks van jaren, eer men zich op een tooneel vertoonde. „ Och !... maar de natuur!" dus fchreeuwt men onophoudelijk, ,, de natuur! volg die alleen, en „ hoor niets anders." Ziedaar den gewonen zang , dien men als een echo elkander naaapt. „ De „ natuur!" dit is niets gezegd; voorzeker, wie ontkent dat men de natuur moet volgen in de kunsten? Zij is in alles de eerfte en grootfte grondregel. Maar zeg ons, wat 'er behoort te worden gedaan om de natuur tc volgen, breng ons  over de TOONEELSPEELKUNDE. 159 ons de ware middelen daar toe, dat zal beter zijn dan oppervlakkige voorfchriften, die niets om 't lijf hebben, inzonderheid voor een' beginnaar. Waarom roeijen wij de teeken- de fchilder- en beeldhouwfchoolen ook niet uit, en Iaat daar alles op de bloote natuur aankomen ? Ik denk dat wij fraaije gedrochten zouden zien, zo men met zulk eene uitroeijing een begin maakte ; en evenwel in die fchoolen is de natuur zo wel het voorname voorfchrift, als zij het zijn zoude in een leerfchool over de kunst van tooneelfpelen. Maar, zegt men misfchien, zijn 'er dan geen voorbeelden van voorname acteurs en actrices, die, gelijk eenige fchilders, zich zeiven hebben voortgebragt, zonder meesters , en zonder onderwijs? Het kan mogelijk zijn, hoewel men 'er aan kan twijfelen; die ik heb gekend en minst onderwijs hebben gehad, en zijn gedaagd, hebbeu jaren lang gearbeid, en dan noch tusfchen beiden moeten raadplegen, en zich voorbeelden kiezen; in 't kort, zij hadden kenners noodig om hen te verlichten. Alles loopt dus voor mijne Helling; maar behalve dat, zulk een ongemeen verfchijnfel befluit niets tegen mij, en maakt geen algemeenen regel uit. Hoe ! omdat 'er ééns een Pascal in de waereld is geweest, die, volgens het zeggen , de meetkunde uit zichzelven geleerd, en, alleen door een buitengewoon geestvermogen, tot aan het twee- en- dertigfte voordel van Euclides alles heeft geraden, zalmen daaruit  igo E R i E F uit een gevolg trekken, dat men geen mees'erS in de meetkunde nodig heeft ? Het gevolg zou zonderling zijn! Laat men ons komen bewijzen dat de jonge actrice Raucour , wier uitbottende vermogens en bekwaamheden zo veel gedruisch maken op de tooneelen van Vrankrijk, tot op den dag van heden, zo bekwaam als zij reeds is , noch raadgeving noch onderwijs heeft gehad dan van zichzelven; en dat zij uit den boezem van haar maagfehap édnflags op het tooneel is gekomen, zo verwonderingwaardig als zij is, zonder ooit ecnig tooneel, hoe genaamd, te hebben betreden; alsdan zullen wij van onze ftelling zwijgen, alles daar laten , en beweren dat een tooneelfpeler geen onderwijs noodig heeft; maar vóór dat wij dat bewijs zien geven, zal men mij vergunnen niet blindeling te geloven aan wonderwerken (*). Men (*) Men heeft zich hier omtrent niet bedrogen; men weet mi dat 1'r'fard de gelukkige ontwikkelaar der groote en verwonde ringswaardige bekwaamheden dezer nieuwe Melpomene was, gelijk men, in den Mercure ie Fraace, deswegens in een openbare loffpraak dien kundigen tooneelfpeler geluk wenscbr, wegens den arbeid dien hij aan zijne leerlinge heeft hefteed. Anderen bewceren, in wederwil dezer loffpraak, dat het de onfteiflijke actrice Clairon zij, die hier meestresfe is geweest' doch die, om heiinliikc redenen, heeft goedgevonden zich als zodanig niet aan de waereld aan te kondigen in dit geval. Wat 'er van zij, het is niet waar dat Raucour zichzelven, zonder onderwijs, heeft gevormd en gebragt tot die hoogte waartoe zij gekomen is.  over de TOONEELSPEELKUNDE. i5i Men behoeft de moeite niet te nemen om mij te komen zeggen, dat de acteur uit de geboorte, acteur moet zijn, gelijk de dichter en fchilder; men behoeft 'er niet bij te voegen, dan men niemant onderwijzen kan in fchoone natuurlijke gaven te krijgen, namelijk een edel voorkomen, fterk-teekener.de en uitdrukkende gelaatstrekken, vuur, geestigheid, oordeel, enz. alle voordeden, waartoe geen kunstvermogen iets ter verkrijging kan toedragen; dit alles weet ik: geest en oordeel zijn niet geef baar aan een' kunstenaar, het zij een' werkman of een' fchrijver; maar met alle die fchoone voordeelen te famen verëenigd, heb rk fomtijds tooneelfpelers zich zien verdwalen, en alles misbruiken, alleen door gebrek aan bekwame leidslieden, die hen hadden kunnen aanwijzen, hóe die voordeelen behoorlijk aan te leggen. Een bedorven maag ontvangt de gczondfte fpijzen , maar alles verkeert 'er in flijm en kwaade ftoffen. Hoe fraai, hoe gunstig, hoe vruchtbaar een grond ook zij, de bearbeiding en een kundig landbouwer zijn 'er onöntbeerlijk , wil men daarvan alle mogelijke voordeelen trekken, gelijk het bij tegenstelling waar is, dat men vergeefs op een' dorren en ten éénenmale on vruchtbaren grond zaad werpt. Het is even zo gelegen met de bearbeiding onzer natuurlijke gefchiktheden. In één woord, alle zielvermogens hebben eene zekere mate van leiding en bearbeiding noodig, en geen derzelven komt, L ovsr  I*a BRIEF over liet geheel genomen, van zeiven tot de hoog. fte volkomenheid van werking Zeker lingelsch fchrijver zegt: ,, Daar zijn „ menfchen, die ons verzekeren, dat alle mogelij3, ke voorfchriftcn niet dan flaauwlijk toedragen tot de vorming van een' acteur; volgens hen, „ moet hij alles van de natuur alleen hebben. „ Onder usfehen leert ons de ondervinding, dat „ het niet dan door grondregelen en nabo tfing ,, is dat men wél flnagt op de tooneelen. Om te ,, bewijzen dat men geboren acteur moet zijn, „ voert men Mr. Garrick tegen oni aan; maar „ zii, die zich verbeelden, dat deze groote man ,, zijne natuurgaven niet onvermoeid heeft be„ fchaafd door (tudie en oefening, hebben niet ,, dan eene geringe kennis van de bronnen der grootheid, die dezen onvergelijkelijken tooneel- fpeler zo veel verwondering heeft verworven. ,, Vernuft, voegt men 'er bij, is genoegfaam voor ,, een' man van het tooneel; de kunst van ver* ,, toonen kan door ftudie niet worden verkregen; ,, het tooneel is niets dan een fchilderij der wae- reld; men moet daar niets volgen dan de een,, vQudige natuur; deze te onderwerpen aan re- gelen, is haar bcrooveii van baar vuur. In ,, plaats van zulke algenieenc en onbepaalde (tel,, ringen, die nicrr, afdoen, ware het beter eerlijk toe te (hum, dat de groote zaak is de kunst 3, te verbergen die de natuur onderfleunt, en dat i, 'er nooit meer kunst is , dan daar zij zich minst  over de TOONEELSPEELKUNDE. 163 minst zigtbaar opdoet. De kunst, gebragt tot ,, hare hoogde volkomenheid, word natuur, en ,, de natuur verwaarloosd, neemt de gedaante der gemaaktheid aan. In één woord , de natuur ,, op zichzelven gelaten, zal, zo men wil, voor „ den tooneelfpeler eene verhevene verdiende „ zijn , maar ten uiterde gebrekkig in werking ; om„ kleed door de hand der kunst , word alles een 3, wonder." Ik heb een' jongen tooneelfpeler gekend , die met reuzenfchreden ter glori dapte, en alle hoedanigheden voor groote rollen had: deze zou mip ne delüng voor het onderwijs kunnen bekrachtigen, door edelmoedig te bekennen, gelijk hij altijd deed, dat hij zijne fpoedige vordering alleen aan zijne leerzucht, en de onderworpenheid aan den raad zijner goede vrinden te danken had, naardien dit alles toedroeg tot debefchaving zijner natuurlijke bekwaamheden. En evenwel heb ik dezen jongeling in gevaar gezien van zijne achting te verliezen bij ware kenners, van wier goedkeuring alleen de roem van dichter en acteur moet afhangen: hij begon fmaak te krijgen in bet overdrevene, naastdenklijk weggedeept door kwalijk bedeedde toejuiching en handgeklap, dat op alle tooneelen plaats heeft, daar men meest den wierook toezwaait aan den fchreeuwer , of ftuiptrekker in het treurfpel, en aan den grimasfemaker in het blijfpel. Een wijs-beraden fpelen, waarin alleen wezentlijkheid is, word overal minst L a op-  IG4 BRIEF opgemerkt door den dommen grooten hoop, die overal de fchouwburgen meest opvult. Ik zou noch verfcheidene voorbeelden kunnen aanhalen van acteurs, die ons zouden bewjzen, dat hunne natuurlijke gaven alleen ware bekwaamheden zijn geworden door onderwijs. Alleen zal ik den heer Daz aanvoeren, dien vermaarden Crispijnfpeler, die misfchien al zo walglijk zoude geworden zijn, als hij nu aangenaam is, zonder de zorg van zijnen eerften meester, die terftond de zucht tot flechte navolging in hem gewaar wierd, en 'er hem met walg tegen vervulde: deze zelfde meester was het die hem bekwaam maakte zich wél te pas te bedienen van zijne natuurlijke vermogens; en hier door was het dat hij in korten tijd vorderingen maakte, waartoe twintig jaren zouden verëischt zijn geworden, zo bij alles aan eigen befchaving had gewaagd: zo hij niet ten ééneroale ware bedorven geweest! Uit dit alles vloeit dan voort, het geen ik zo dikwijls herhaald heb , dat men als acteur verlichting en leiding van anderen noodig beeft, het zij om zich voor dwaling te beveiligen, het zij om zekerer en rasfer vorderingen te maken; en eindelijk, dat alle voorgefchrevcne regelen, hoe nuttig, hoe onontbeerlijk, hunne fterkte ontleenen van een' meester, die een man van ondervieding is. Voor den aanfehouwer kunnen zij dienen, om den tooneelfpeler beter te kunnen beoordeelen; maar voor den acteur, (bebalven dat  over. de TOONEELSPEELKUNDE. 165 dat hij 'er uit leeren kan met wat mantftok den aanfehouwer hem meet,) moeten alle regelen der kunst tastbaar gemaakt worden door ware voorbeelden, die alles door beoefening en ondervinding vast maken. Voorzeker, ,men vind fchrijvers.die over eene kunst fpreken, zonder die ooit te hebben beoefend, en die 'er als groote kenners, en bekwame aucteuren over redekavelen; maar zelden zal alles die kracht hebben, die mannen van de kunst der lesfen kunnen bijzetten; en zelfs dezen, althans in ons geval, zullen met weinig vrucht arbeiden , zonder behulp van gedurige voorbeelden. Ik denk zelfs dat een beginner veel moeite zoude hebben zich te vormen, zo hij niet deed dan grondregelen over de kunst lezen; maar al trekt hij 'er geen ander voordeel uit, dan dat bij zich voor eenige gebreken leere beveiligen, als dan zal hij reeds veel gewonnen hebben. De groote en redelijkfte tegenwerping, die men tegen mijne Helling van noodzakelijkheid eens meesters kan inbrengen , is de moeilijkheid , die 'er aan vast zoude zijn, om altijd goede keuzen te doen, want hier van hangt alles af. Nie i ant kan dit tegenfpreken; maar de moeilijkheid eener daad maakt die noch nutloos , noch onmogelijk, enz. enz. L 3 VOL-  V O L T A I R E, OVER DE HANDELWIJZE DER REGEERING, TEN OPZIGTE DERSCHOUWTOONEEEEN. "Voordezen deed men de koningen van Vrankrijk handig in den ban , en fints Philippus I. tot Lodewijk VIII. ging dat alles zo plegtig als vaardig , even als met de keizers fints Henrik IV. tot Lodewijk van Beijeren. De Engelfche koningen hadden mede een aanzienlijk en eerwaardig deel aan dat fraai gefchenk van het Roomfche hof. Dit was de dwaasheid van den tijd , en deze dwaasheid kostte zo omtrent vijf- of zesmaal honderd duizend menfchen het leven. In onze dagen vergenoegt men zich alleen met de vertegenwoordigers der koningen met een banvonnis te Haan. Ik fpreek hier niet van de Ambasfadeurs, maar van de Acteurs en Actrices, die drie- of viermaal in de week keizers , keizerinnen, koningen en koninginnen zijn, en de waereld regeeren, om een ftuk brood te verdienen. Ik weet buiten hen niemant, die de eere van een banvonnis met deze majefteiten deelt, dan de heeren tooveraars ; doch daar deze verdwenen zijn, federt de wijsbegeerte de waereld heeft verlicht,  VOLTAIRE'over'ï TOONEEL. i6> licht, fchieten 'er geen offers meer over dan Alexander, Cezar, Athalia , Polyeucte , Andromaché , Brutus, Zaïre en Arlequin. Het groote bezwaar dat men tegen deze heeren en dames inbrengt, is, dat zij de driften afbeelden. Maar zo de afbeelding van 't menschlijk hart zulk eene afgrijslijke vernedering verdient, behoorde men de Schilders en Beeldhouwers niet te verfchoonen. Hoeveel Godlooze en fchandlijke fchilderijen en beelden vind men niet, daar nimmer een treurfpel word vertoond, waarin men niet de fchoonfte en betamelijktle welgevoeglijkheid vordert? De Venus van Titiaan , en die van Corregio , zijn naakt en gevaarlijk voor de jeugd, daar de Acteurs de fchoone vaerzen van China opzeggen; de gemelde Venusfen zijn ten allen tijde gevaarlijk; de gemelde vaerzen gedurende twee uren leerzaam, en worden onder veröorloving van magiflraten en koningen geduld. Waarom dan die fprekende beelden harder geflraft , dan die een fchandrol fpelen op doek, of in fleen ? Ut PiStura Poëfis. erit. Wat toch zouden de Sophoclesfen en Euripidesfen hebben gezegd, als zij éénmaal hadden kunnen voorzien, dat een volk, welk zijne bar.baarschheid niet heeft afgelegd, dan door hen na te volgen, zulk een lelijke vlek op het tooneel zoude werpen, dat ten hunnen tijde zo doorluchtig was ? Efopus en Rofcius waren geen Roomfche Raadsheeren, 't is waar; doch men verklaarde hen niet L 4 eer"  IS8 VOLT AIR.E eerloos , en trok niet in twijfel, of hunne kunst gelijcvormigheid had met die van Socrates. De groote Paus Leo X., aan wien wij de herftelling van het goede treur- en blijfpel verfchuldigd zijn, en die zo veel tooneelftukken in zijn paleis deed vertoonen, en dat met pracht, kon niet raden, dat éénmaal, in een gedeelte van Galliën, de afftammelingen der Celten en Gothen zich het recht zouden aanmatigen, om fchande te hechten aan het geen hij vereerde. De Cardinaal Van Richelieu, die de zaal van het koninglijk paleis deed ftichten, aan wien Vrankrijk zijn tooneel verfchuldigd is, zou niet hebben geduld, dat men die genen met fchande belaadde, die hij uitkoos om zijne eigene werken van vernuft op te zeggen. De zotte ijver van verhitte dwaalgeesten was het eerst in de weer tegen de fchoonfte aller kunften. Paus Leo wekte het treurfpel op, en meer had de dolheid niet noodig om te ontwaken: terftond fchreeuwden de heeren Reformateurs: „ Sa„ tans-werk!" Ook zaten Geneve, en eenige doorluchtige landvlekjes, eene reeks van vijf eeuwen zonder viool. De Janfenisten, die heden op het graf van St. Paris dansfen , tot groote ftichting van den evennaasten, verboden in de vorige eeuw der prinfes van Conti, die zij beheerschten, haar' zoon het dansfen te laten leeren , als eene onheilige oefening. Evenwel de jonge prins moest een goede houding hebben en de pas van een menuet we-  over 't TOONEEL. 169 weten te maken; maar men wilde geen Tiol dulden , en de gouverneur had veel moeite om een accoord te bewerken, waarin den jongeling wierd vergund om met castagnettes te dansfen. Eenige Roomscbgezinden, een weinig Wifigothen, aan de andere zijden van het gebergte, vrinden van den kreet der Hervormers, fchreeuwden vóór hen. Allengs Hoop bij ons de mode in om Cezar en Pompejus te ontëeren, en zekere ceremoniën te weigeren aan zekere perfonen, door onze koningen betaald, om, onder opzigt der regeering, vaerzen op te zeggen. Niemant kwam bier tegen op, omdat niemant zich gaarne met magtige mannen in de war helpt , uit liefde tot Fedra , of de belden der oudheid. Men vergenoegde zich dus met der lompheid baren loop te laten, en de fchoonfte voortbrengfels van het vernuft te bewonderen. Rome, dat ons een Catechismus heeft gegeven, maakt 'er een ander gebruik van dan wij. Ten allen tijde temperde het de wetten naar de omftandigheden ; het heeft het onbetaamlijke, dat met recht bannenswaardig is , verbannen , en de fchoone ftukken van Tresfin behouden , en hielp verfcheidene cardinalen en bisfehoppen, die medewerkten om het treurfpel weder op den troon te brengen. Heden fpeelt men zelfs blijfpelen in geestelijke gehuchten. De vrouwen gaan derwaarts zonder vreeze voor fchande; men gelooft niet, dat hunne aanfpraken, gedaan op verhevene planken, eerloos en duivelsch zijn. Men heeft zelfs  j7o VOL T A I R E zelfs Lubbert Lubbertz door nonnen zien fpelen, in tegenwoordigheid van een aantal geestelijken, en vrouwen. De fchrandcre Romeinen wachten zich bovenal van die Heeren , die den hoogden toon zingen , in den ban te doen; en in waarheid , het is hard genoeg, hun lot te ondergaan in deze waereld, zonder in de andere verdoemd te zijn. Ten tijde van Lodewijk XIV. was 'er bij de \'ertooning der tooneelftukken, door hem aangelegd, altijd een bank, die men de bisfchopsbank noemde. Ik heb gezien, dat, gedurende de minderjarigheid van Lodewijk XV., de cardinaal van Telcuny bijster ijverde om die bank weder daar te ftellen. Andere tijden, andere zeden! zekerlijk zijn wij in onze dagen wijzer, dan toen gantsch Europa onze vermaaklijkheden kwam bewonderen , waarin Richelieu het tooneel deed herleven: buiten twijfel zijn wij wijzer, dan toen Leo de eeuw van Augustus weder deed aanlichten. Doch daar zal een tijd komen waarin onze naneven, ziende de onbefchofte uitvaringen van een' vaderLeBrun tegen de kunst van Sophocles, en tegen de werken onzer grootfte mannen, zullen uitroepen: „ Is het mogelijk, dat de Franfchen zichzelven lus hebben kunnen tegenfpreken , en dat de domfte barbaarschheid zo onbefchaamd den kop heeft 'lurven \ erheffen tegen de fchoonfte voortbrengiels van bet menscblijk vernuft ?" St. Thomas van /Iquinic, wiens zeden wel die ftri een' Calyiju en vader Quesnel opwogen, ft. TIio-  over 't TOONEEL. i7i Thomas, die nooit een goed tooneel had gezien, en niets kende dan fchraagbeftijgers, oordeelt evenwel, dat het tooneel nuttig kan zijn. Hij had genoeg verftand en eerlijkheid om het nut der kunst te voelen , hoe misvormig toenmaals. Hij ftond de fchomvfpelen toe. S(. Charles Borromeus onderzocht zelf de ftukken, die men te Milanen zou fpelen, en bekrachtigde die met zijne handteekening. Wat ware dan bet best voor de Wifigothen, die Rodrigo en Cbimene voor vergiftigers verklaren? Behaagde het den Hemel, dat deze barbaarfche vijanden van de fchoonfle der kunften, de Godvrucht bezaten van Polyeucie, de goedertierenheid van Augustus , de deugd van Burrhus, en dat zij eindigden gelijk de gemaal van Alzire (*_). (*) Met verlof van den fchrijver: de godvrucht van Polycttéte is wat verre te zoeken ; deze dwepende held is volmaakt een geestelijke ratande Roeland en beeldenftormer. De ware Godvrucht va:i een' christen vordert alles minder, dan een' dollen ijver om de kerken van andere gezindheden te plunderen. Om van zijne verdere ongerijmdheden te zwijgen. Men bcfchuldigt dikwijls het volk, dat het gekke tooneelftukken toejuicht; waarom brengen grocte minnen zotte tooneelftukken voort , en waarom fielt men geen kundige mannen in het bevvint der Schouwburgen , om zette tooneelftukken te wetten ?     FOORBERICHT. Zo het waar is , gelijk eenige Franfche Schrijvers beweren, dat de vordering in de kennis van. het tooneel veel toebrengt tot de befchaving van een volk, dan moet men eene zo nutte kennis vooral trachten aan te kweeken , bijzonder dan wanneer een volk dadelyk doet zien, dat het zijne geliefd/Ie uit' fpanning is, den Schouwburg zoekt, tooneelfpel-* liefhebberijen koestert, en belang toont te jlellen in tooneelftukken en derzelver uitvoerders met kennis te beöordeelen. Die geen vreemdeling in ons Vaderland is, zal moeten bekennen dat zedert de laatjïe dertig jaaren de zucht tot het tooneel merklyk toegenomen, en de [maak niet weinig ten dezen opzigte ook is verbeterd. In vroeger tijden was een fchoone trek , zonder gefchreeuw uitgebragt, een pijl in de lucht gejpild; heden hoort men fomtijds in één tooneel tien maal fraaije vaerzen, met niet meer dan het benoodigd vuur uirgefproken, door het publiek toejuichen, V welk zekerlyk eene verbetering van [maak aanduid. A 3 Met  v'i voorbericht. Met dat alles zijn wij in de kunstkennis van Tiet tooneelfpelen noch niet tot die hoogte gekomen, dat wij altijd rechtvaardig zijn in onze toejuiching en afkeuring. Niet zelden hooren wij den tooneelfpeler te veel afvergen , of wij zien hem te veel toegeven; en niet zelden hooren wij toejuichen dat onze afkeuring verdient, daar wij hooren bedillen , of den aanfchouwer koel zien blijven, ter gelegenheid dat de tooneelfpeler inderdaad recht van aanfpraak heeft op onze toejuiching. Het geen boileau zegt van de bcöordelaaren der tooneeldichteren van zijnen tijd, is niet ten éénemaal ontoepaslyk op de beöordeelaaren der tooneelfpeler en van de dagen, die wij beleven: ■ Ainfi qu'cn fots auteurs, Notre fiicle est fertile en fots admirateurs. Bedenkingen van dien aart hadden mij voor lang den lust ingeboezemd om eenige grondregelen te ontwerpen voor jonge tooneelfpelers en hunne aanfchoinvers, wanneer eenige mannen, wier gezag in de kunstwaereld achting verdient, mij drongen om dezelven in het licht te geven; 't is aan deze vriendelijke aanfporing dat men de uitgave van dit werkje verfchuldigd is, welk zonder dat nimmer bij mijn leven het licht zoude hebben gezien. Het behelst eene verzameling der beste uitland- fche  Vm VOORBERICHT. Inderdaad, ik wenschte met al mijn hart, dat men een weinig meerder achting toedroeg aan menfehen, die, onder hooge vergunning , een beroep oefenen, dat men onder de moeilijkfte kunsten kan feilen , en waartoe eene hooge mate van natuurlijke bekwaamheden behoort. Volt aire beklaagt zich. dat Heer en en Dames, die Ambasfadeurs en Ambasfadrices, dat is vertegenwoordigers van Vorsten en Vorstinnen zijn, zich onder een' kerklijken ban bevinden, gelijk de tooveraars; hier bant men hen niet kerklijk, maar men ziet 'er met verachting op neder, daar zij, onder hooge vergunning, ons een edel vermaak verfchaffen. Zullen wij noch lang /laven van een dwaas vooroordeel zijn, met betrekking tot deze menfehen? Mogten de zwarigheden , gehecht aan hun beroep, in dit werkje voor gefield, de achting te henwaart s doen toenemen , naarmate zij volkomener trachten te zijn in hunne moeilijke kunst; en de aanfehouwers eenige nuttigheid trekken vit mijnen arbeid, ik zou mij dubbel beloond achten. Ik eindig met de herinnering, die d o R a t eens twee actrices, zijne vriendinnen, deed; zij is van nut voor alles, wat een tooneel betreed, en het is niet min nodig dat zij, die de tooneelfpelers be- oor-  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 13 van hem dat hij een en ander niet doe dan wanneer hij dit behoort te doen , en tot dien graad dien de omftandigheden vorderen. Het is op verre na niet genoeg dat zijn ligchaamsgeftalte gefchikt zij voor het tooneel , en zelfs voor eenig caracter, dat hij voorfielt; het is niet genoeg dat hij wél met zijne wezenstrekken werke ; de verftandige aanfchouwer word misnoegd, wanneer de 1 tooneelfpeler niet juist en bij aanhoudendheid eene gepaste overéénkomst weet te houden tusfchen zijne (tanden en uitdrukkingen , zonder welke oordeelkundige bekwaamheid hij nooit naar waarheid den man kan verbeelden dien hij verbeelden moet; de wijze van uitdrukking moet den ftand des tooneelfpelers onöphoudelijk onderfteunen ; zonder deze overeenkomst, die afhangt van de kracht van het oordeel , word en de fraaije lichaamsgeftalte en de uitdrukking walgchlijk voor een' verftandig man. Het is niet alleen ten hoogften noodzaaklijk dat de tooneelfpeler niets doe verloren gaan van defchoonheid der uitdrukkingen en de kracht der redeneringen ; hij moet één en ander alle mogelijke bevalligheid en fterkte bijzetten. Het is niet genoeg dat hij den dichter naauwkeurig volge, hij moet hem behulpzaam zijn en hem overal onderfteunen, in het kort , hij moet, om dus te fpreken, zich zelveu tot dichter weten te verheffen; hij moet niet alleen alle de fijnheden zijner rol voelen en uit-  H GRONDREGELEN voor uitdrukken , hij moet 'er fijnheden weten bij te voegen ; het is niet genoegzaam voor hem uit te voeren , hij moet de kracht hebben van te kunnen fch(;ppen. Eén opflag , één wezentrek, één ftemval, is dikwijls een ftreek van gevoel in een treurfpel , en een geestige trek in een blijfpel. Eén enkele beweeging, één enkel fiilzwijgen, met kunst en op zijn' tijd te werk gefield, hebben het geluk en de beroemdheid van een vaers gevestigd, en eene fchoonheid doen voelen om welke memant ooit zoude hebben gedacht , zo dezelfde rol aan een' middelmatigkundigen tooneelfpeler ware toevertrouwd geweest Q). De kunst, of liever het kunstvermogen om zich te verhitten , of eigentlijk om zijne aandoeningen te verheffen, naarmate van den juisten graad dien de omfiandigheden vorderen waarin men zich bevind, heeft ten minfte zo veel zwarigheden als het vermogen der kunst om redekavelingen te doen gelden. Een dichter, die de kunst bezit van de harten te leiden, van die te folteren , en te doen overgaan tot aangename gewaarwordingen, volgens zijne begeerte , wend al zijn kunstvermogen vrucht- Ct) w'e 's vergeten wat uitwerking het vaers, in het vierde bedrijf van .'emiramis , „ Wat koning hcerscht hier, daar Semiratnis gebied?" in den mond van eene bouhon heeft gedaan ? Men vergat de actrice, en dacht alleen aan de Asfyrifche koningin. Z;e daar de kunst in top.  TOONEELSPELERen AANSCHOUWER. 15 vruchtloos aan, neemt vergeefs toevlugt tot alle de hulpmiddelen, die de kunst hem aanbied, zo niet de tooneelfpelers hem te hulp komen , en met hem medewerken om te doen gewaar worden het geen hij wil. Hij loopt maar al te dikwijls gevaar om den aanfchouwer te zien uitfchateren in gelach , ter plaatfe daar hij hem tranen wilde doen {torten , of de ziel verheffen , en dat enkel door onkunde , wanbegrip , of gebrek aan bekwaamheden van den tooneelfpeler (*). Inderdaad , flechts weinig menfchen hebben bekwaamheid genoeg om de mate van kennis, die 'er in *en' tooneelfpeler word verëischt, wél te beöordeelen (|) , en de meesten beöordeelen ongelukkig hem enkel volgens hun gevoel ; de meeste drijven de gehoorgeving aan dat gevoel te verre en tot onbehoorlijke uiterften ; de minften letten met (*) Ik breng mij te binnen éénmaal in de fclioonfte redekaveling van den zoroïster, de aanfchouwers te hebben hooren uitbarsten in gelach, door de onbekwaamheid van één' ac;eur. De regel : „ Het huwlijk met den beul haars vaders zal volirekken ," fprak deze man uit met een nadruklijke rust bij het woord „ beul," waardoor de aartfchouwer zich verbeeldde dat hij aza aan den fcherpreebter wilde uithuwelijken. Is eenig voortbrengfel tegen diergelijke lotgevallen bewaard, wanneer het in eene onbekwame hand is 1 Ct) Zo "aat ,let °°k omtrent de dichters; boileau zegt niet ten onrechte : „ Dat alle eeuwen zo rijk zijn in zotte beöordeelaaren , als in zotte rijmers." De ondervinding leert het, helaas! dagelijks maar al te dikwijls.  i6 GRONDREGELEN voor met behoorlijke aandacht en omzichtigheid op de verfchcidene wegen waar langs de dichter zich den toegang tot de harten der aanfchouweren tracht te banen , en , even onbekwaam om den tooneelfpeler te beöordeelen, gaat men maar al te dikwijls van ééne hartstogt op éénen fprong over tot het gevoel van eene juist tegenövergeftelde. Hoe bedrieglijk is dan het gevoel, waarop zo vele aanfchouwers zich, onönderzocht of het op redelijke gronden rust, blindelings verflaven? De dichtkunst heeft hare verven, die haar eigen zijn , en die , fchoon onderfcheiden van die waarvan de fchilderkunst gebruik maakt, aan dezelfde regelen zi n onderworpen. Men eischt en van dicht- en van fchilderkunst de juiste vermenging van kleuren, het zelfde oordeel in de plaatfing en verfpreiting van licht en bruin , dezelfde kunde van verwijdering of vermeerdering van licht, en dezelfde bekwaamheid van de voorwerpen te doen naderen of te doen wijken, naarmate de vereischten van het onderwerp. De tooneelfpeler is zo wel een fchilder als de tooneeldicbter, en wij vorderen met allen recht van één en ander, even als van den fchilder , die grondige kennis van finnen voeging, w'er vernuftige bedriegelijkheid onze oogen en zinnen ongevoelig van den eerden aanleg des onderwerps tot aan de uiterlte grenzen der uitvoering leid. De tooneelfpeler heeft eene gelijke mate van fijnheid en naauwkeuiïgheid noodig, zo om zijne uitdruk-  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 17 drukkingen te regelen naar zijne gebaarden, en zijne gebaarden naar zijne uitdrukkingen, als om de redeneeringen te doen klemmen, en de gevoeligheden bij den verftandigen man,door vernuften oordeel, kracht bij te zetten. 'Er word zelfs eene groote mate van oordeel verëischt, om met wezenstrekken en het gantfche ligchaam te werken , volmaakt overeenkom (tig den rang, den ouderdom en de natuurlijke geiiartheid der perfonaadje die men nabootst , en om de toonklanken en bewegingen af te meten, naar de juiste omftandigheden waarin men zich geplaatst vind. Oordeel en vernuft zijn dus zo noodzakelijk aan den tooneelfpeler, als de ftuurman aan het fchip is. Het is 't verftand, dat aan het roer ftaat; dat alleen beftiert alles, en perkt de wegen af. Een langdurige ondervinding kan wel ééns in een' matroos het gebrek der ftuurmanskunst eenigermate vergoeden; de ondervinding kan dus ook wel ééns den tooneelfpeler te hulp komen; zelfs kan hij van de natuur eene hooge mate van toevallige bekwaamheden hebben ontfangen, die in het oogenblik bij geluk eene overéénkomst van gebaarden en uitdrukkingen kunnen te weeg brengen, die ons hem doen toejuichen; maar langs den langen weg, zullen wij welhaast bevinden, dat hij die toejuiching aan zijne gefteldheid, en niet aan zijne kunde heeft te danken. Beklagen wij dan de tooneeldichters, die zich B in  ï8 grondregelen voos in de noodzakelijkheid bevinden van hunne eere? aan zulke werktuiglijke wezens te moeten toevertrouwen, en laten wij dezulken geluk wenfchen, die het voordeel hebben, van hunnen zwaren arbeid te kunnen in handen geven aan tooneelfpelers die bekwaam zijn, om door hun oordeel de fchoonftc trekken met eene fchilderende bevalligheid voor te Rellen, en de middelmatige partijen te kunnen veradelen. Indien men gezonder denkbeelden had van den geest, indien men beter dacht over het verftand , men zou voorzeker niet tot de onrechtvaardigheid vervallen zijn, van den tooneelfpelers, en dat zelfs beroemden, oordeel en vernuft te betwis-, ten, of Ilaande hebben gehouden, dat zij noch één noch ander noodig hebben om na te bootfen, zo als men meermalen heeft gedaan. Eene clairon, en diergelijke voorwerpen meer, hadden zekerlijk meer geest, dan dien waarmede een aantal fraaije vernuften in zekere gezelfchappen nu en dan fchitteren, en die,in den grond befchouwd, ontferming verdient; een geest, meer gefchikt om te pralen, dan om mmig te zijn aan eene verftandige waereld, en dien men vergelijken kan met die foort van boomen , die veelvuldige bloemen opleveren, zonder één fmakelijke vrucht voort te brenjen; een geest,,die niets oplevert dan eene vertooning, gelijk aan het klatergoud, en, ons tot niets dienende in wezenlijke zaken , enkel fehïttert in beuzelingen, zonder ons eenigermate be-  TOONEELSPELER. en AANSCHOUWER. 19 behulpfaarn te zijn in voorvallen van het uiterfte gewigt, of flechts van eenig aanbelang. Laten wij die foort van geest dan niet benijden aan derzelver bezitters, en ons vergenoegen met de bedenking, dat de cl air ons, en foortgelijke wezens, denzelven ontberende, door de goeddoende natuur voor dat gemis waren befchonken met eenen geest, die minder overal flonkert, maar ons op zekerder wegen leid. Zij hadden geest en oordeel genoeg om de geheimfte fchuilhoeken van het menfchelijk hart te doorloopen, en al de geheimen hunner moeilijke kunst te kennen; en zij trokken uit deze verkregene kennis alle mogelijke voordeden; gevolglijk hadden zij onloogchenbaar veel verftand. Van het Gevoel (*> Die van eene tedere geaartheid, of liefst die tedergevoelig zijn, verbeelden zich, dat zij niet meer (*) Gevoel beftaat eigeinlijk in onze gewaarwordingen, in onze aandoeningen ; maar de menfeben worden zo verfcliillende aangedaan, dat men zich verlegen vind om regelen te bepalen voor verftandige aandoeningen. Men vind menfeben, die zo fterk zijn aangedaan wegens den fteek van een fpelde, als anderen wegens den fteek van een' degen. Men ziet in den Schouwburg menfehen, aangedaan bij voorvallen, die, verftandig B 2 be-  ao GRONDREGELEN voor meer noodig hebben dan zulk eene gedeldheïd affl volmaakt te (lagen in een treurfpel; die van eene luchtige geiiartheid zijn, vleijen zich, volmaakt voor het blijfpel gefchikt te wezen; en men kan niet ontkennen, dat het vermogen der aandoenlijkheid voor het treurfpel, en de vrolijkheid van caracter voor het blijfpel, twee der groote voordeekn zijn die een tooneelfpeler kan wenfchen. Maar deze twee voordeden zijn niets dan een gedeelte der voordeden , waarvan het denkbeeld in het woord Gevoel legt opgcflooten. De ware beteekenis van dit woord is van groote uitgebreidheid, en omfchrijft, voor zo verre het de tooneelfpelers betreft, het vermogen om gemaklijk in hunne harten de verfcheidene aandoeningen te doen ontftaan, waarvoor de menfchen vatbaar zijn. Gelijk beredekaveld, geen redekaveling verdienen. Men Vmd kleine fchrijvertjes, die men fcntimtnteclcn noemt, die hunne aandoeningen tienmalen op ééne bladzijde uitboezemen, door puncten en ftrepen, beteekenende dat de aandoening hier de rede afbreekt; en men vind lezers en lezeresfen, die dit voor aandoenlijk houden. Un fit trouve toujours un plas fit qiït l'admire. Wat is dan aandoenlijk voor een verftandig man? Te willen ■weten waarom hij aangedaan is; door de grootheid van eene daad, die hij ziet gebeuren, of door de ware edelheid van een gepast gevoelen , dat men hem doet hooren. Schreeuwen noch bulken van een tooneelwezen zal hein al zo weinig treffen, als de fentimenteele puncten en ftrepen in een fiecht aanééugefchakeld ptulfchrift. Wenschliik ware het, dat het hedendiiagsch zogenaamd fentimentetl, dat bet ware en fchoone gevoel benadeelt, van onder ons vvierd weggebannen.  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 21 lijk een klomp week wasch, die onder de handen van een' bekwamen kunltenaar eene Medéa of eene Sapho doet ontdaan, moet de geest van een' tooneelfpeler de verëischten hebben om alle die vormingen aan te neemen , die de dichter denzelven wil doen ontfangen. Hij, wiens hart niet gefchikt is tot zo veel ge-, daanteverwisfelingen, wage zich nimmer aan het betreden van een tooneel. Wanneer de man, die een tooneel betreed, niet zelf voelt het geen de dichter wil dat de aanfchouwer zal voelen door den tooneelfpeler , alsdan is de vertooning der beeldtenis uiterst onvolkomen, en de kunst vergoed nooit het gebrek van gevoel. Ontbreekt dit zielvermogen den tooneelfpeler , alle andere natuurgaven, alle ftudie, zim voor hem niets: hij is zo Verre van het oorfprongklijke , als een masker van het gelaat. De gaaf van het hart in alle mogelijke bogten te kunnen wringen, is onontbeerlijk in het treurfpel; misfchien is zij, tegen het algemeene gevoelen aan , noch onöntbeerlijker voor het blijfpel. De majefteit van liet treurfpel laat niets dan groote en verheven daden toe, en verpligt den dichter gedurig tot de vinding van groote beweegraden, en wel tot dezulken, die meest gefchikt zijn om groote ondernemingen voort te brengen. De groote beweegraden zijn in het treurfpel de liefde, de haat, de eerzucht, enz. Niet alteen dat het treurfpel flechts een zeker getal B 3 be-  22 GRONDREGELEN voor begunstigde hartstogten heeft, maar deze '-.ebben, behalve dat, noch eenige gelijkheid; meest zijn zij geweldig of droevig: de helden zijn in vervoering, of zij beklagen zich. In het blijfpel zijn alle driften, die in het dagelijkfche leven voorkomen; en de tooneelfpeler, die zich de uitvoering van bliifpelen wijd, kan voor niets dan voor een' nieuwling in zijne kunst doorgaan , wanneer hij niet zo bekwaam is om de vervoering ecner dwaze blijdfchap uit te drukken , als eene levendige misnoegdheid, of een grievend hartverdriet, en de befpotlijke tederheid van een' ouden verliefden, als de fombere grimmigheid van een' minnenijdigen. Noch is het niet genoeg dat hij alle driften moet kunnen overnemen , hij moet boven dien de bekwaamheid bezitten om fpoedig van de ééne tot de andere over te gaan. Het groote verëischte in een blijfpel, het gedurig levendig houden der verheuging zijnde, en de blijfpeldichteren wetende dat de éénvormigheid hiervan de grootfte vijandin is, zijn zij bedacht, hunne perfonaadjen in den loop van een ftuk, dikwijls in dien van één tooneel, fpeelpoppen van verfcheidene tegen elkander aanloopende indrukken te maken, waarvan de ééne de andere fnellijk verjaagt, om terftond * weder door eene andere verjaagd te worden. Arnolfhus, in het school der vrouwen, ondervind in weinige oogenblikken al het tegenoverééngeftelde dat de nieuwsgierigheid in zijn lief. dc-  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 23 degeval, en de vrees van verraden te zijn, iemant kan inboezemen; dan voelt hij berouw, omdat hij zich van het voorwerp zijner tederheid heeft verwijderd, en terftond is hij weder voldaan, door de verzekering, dat hij niet zo ongelukkig is als hij zich verbeeldde te zijn. Zodra Agnes hem op de eenvoudigfte en tevens vernuftigfte wijze heeft te kennen gegeven, dat zij hem niet kan beminnen, aan hoe veel driften is deze minnenijdige niet ten doel, op* het zien dat hij zijne ondankbare noch kan vertfagen, noch vermurwen (*) ? Welk eenfamenloop van afkeer en tederheid, toorne en. zagtheid, trotschheid en vernedering, doen zich hier op ? en welke naargeestige ontwerpen van wraak, en om zich van het beminde te verzekeren, ja haar op de belachlijkfte wijze te bezweeren dat alles zal vergeten zijn, vertoonen zich in deze perfonaadje? Het (*■) Zo 'et zo oneindig veel toe behoort een goed tooneelfpeler te zijn in een treurfpel, en noch meer om volmaakt te flf«en in het blijfpel, hoe groot moet dan eene aclrice zijn, die volmaakt Semiramis, Zaïre, en Idamé kan vertoonen, en van daar overftapt tot eene fnedige Dorine en onnoozele Agnes; en dat alles met dezelfde volmaaktheid? Zekerlijk, dat zulk eene vrouw tot de groote en zeldfame verfchijnfelen der natuur behoort. Wij mogen het aanzienlijk Amfterdamsch tooneel met z.ilk een zeldfaatn en groot voorwerp geluk wenfchen in de uitmuntende WATTIER, die alle de hier opgenoemde caracters niet rlleen te natuurlijk, maar met eene onnavolgbare bevalligheid , heeft afgebeeld op dat beroemd tooneel. B 4  24 GRONDREGELEN vooa Het is dan uit hoofde der dagelijkfcbe gemeen, zaamheid met de gewone driften, dat men den kwalijk voorgefteldcn grond van gevoel minder verfchoonlijk vind in een' blijfpeldichter, dan men de misdagen der tooneelfpelers in treurftukken doet. Dit alles is natuurlijk; men ziet de laatflen veelal niet, omdat ons dikwijls voorwerpen ontbreken om de juistheid van den treurfpelfpeler aan te toetfen, en eene vergelijking te maken tusfchen het oorfprongklijke en de copij; maar wij dwalen zekerlijk minder in de beöordeeling van een' blijfpelfpeler: onderzoekende, en dit onderzoek ontftaat terftond in ons, wat 'er in ons zoude omgaan, zo wij ons in de omftandigheden bevonden der perfonaadje, die hij nabootst, worden wij dadelijk in ftaat gefield om te beflisfen, of de copij overeenkomt met het dagelijksch voor ons verfchijnende oorfprongklijke. Hieruit vloeit dan voort, dat een blijfpelfpeler niet genoeg op zijne hoede kan zijn , om dagelijks te veel belang te nemen aan gelukkige of ongelukkige gebeurtenisfen , die hem overkomen. Wanneer hij zich te veel overgeeft aan de voorwerpen van misnoegen of blijdfchap in zijn dagelijksch huislijk leven, zal hij niet dan zelden ernstig en naauwkeurig de verfcheidene indrukken der hartstog'en, die in zijne rollen voorkomen, kunnen overnemen. Bezwaarlijk zal hij naar willekeur het gevoel, van het geen hem in perfoon betreft, van zich kunnen verwijderen, om zich over  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER, over te geven aan het juiste eigen gevoel der perfonaadje , die hij heeft af te beelden. Over het vuur in eet? Tooneelfpeler. Men heeft tooneelfpelers, die, fchreeuwende en {tampende, zich beijveren om door een gemaakt vuur het gebrek aan natuurlijk vuur te vergoeden. Men heeft 'er , die door zwakheid aan natuurlijke vermogens verhinderd worden om tot diergelijke middelen hunne toevlugt te nemen. Deze laatften, niet kunnende ondernemen om onze zinnen te fchokken, vleijen zich onzen geest te zullen bedriegen, en zoeken de waereld op te dringen, dat het vuur in lieden van hun beroep veeleer een gebrek, dan eene volmaaktheid is. Laten wij ons zorgvuldig wachten , van ons door de kunstgrepen der eerden, en door de valfche ftelling der laatften, te laten bedriegen. Laten wij het gefchreeuw en de razernijën van den eenen tooneelfpeler niet befchouwen als vuur, en de koelheid van een' ander niet aannemen voor wijsheid; en verre van eenige aanfchouwers na te volgen, die de fpelers bij eene eerfte vertooning, waarbij zij eenig belang hebben, met allen ernst het matigen van hun vuur aanbevelen , den tooneelfpeleren eerlijk aanzeggen , dat zij zelden natuurlijk vuur genoeg kunnen hebben; dat een aantal onder hen het ongeluk niet zoude B 5 ge-  26 GRONDREGELEN vooa gehad hebben van te mishagen, zo zij door de natuur met benodigd vuur waren begunftigd, of zo hunne fchroomvalligheid hen niet had verhinderd om van hetzelve behoorlijk gebruik te maken ; dat een menigte toegejuichte tooneelfpelers noch algemeener toejuichingen zoude ontfangen, zo zij meer wierden aangevuurd door die onfchat» bare en edele vlamme, die grootdeels eener daad op de tooneelen het ware leven bijzet. Men zal ons dit alles niet betwisten , wanneer men zal gelieven op te houden met het overdrevene geweldige der opzegging te verwarren met het vuur van een' tooneelfpeler, en wanneer men zal gelieven te bedenken , dat het vuur in een' tooneelist niets anders is dan die fnelheid en "levendigheid , waarmede alles wat den acleur uitmaakt moet worden voorgedaan, en waardoor alles toedraagt tot den zweem van wezentlijkheid der daad Dit (*) liet fchreeuwen, tieren en (lampen in een' tooneelfpeler zijn de punclen en ftreepen in onze moderne fcnt'tmtntcle kunstbedervers; één en ander is lage kwakzalverij, en een onwaardige toeleg om een' naam te maken, jammer is het voor zuil; flag vaa verachtelijke bedriegers, dat een man van verftand zich door diergelijke lage kunststukjes niet laat verfchalken. Noch ééns: de man van grondige kennis en van geoefend verftand wil weten waarom hij deel neemt aan een geval, aan eene redekaveling, of aan eene hartstogt; zo hij de gezonde reden niet overal aantreft, is fchreeuvven en razen bij hem zo wel verloren arbeid, als rede, die men gedurig, met belediging van het gezond verftand, afbreekt door puncten of ftreepen. .  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 27 Dit toegeftemd zijnde, kan geen vuur genoeg de verrichtingen bezielen, omdat de daad nooit te wezentlijk en belangrijk kan worden voorgefteld, en omdat de indrukken nooit te fnel en levendig kunnen zijn, en vooral omdat dezclven ook alle kracht ontleenen van een levendig gevoel. De tooneelfpeler fielt zich aan rechtmatige berispingen bloot, wanneer zijne werking niet welvoeglijk ftrookt met het caracter en den toeftand der perfonaadje, die hij ons affchetst; of wanneer hij, in plaats van zijne werking en redenering met vuur te bezielen, zich aanftelt als een bezetene, of zijn toevlugt neemt tot overmatig en vervelend gefchreeuw. In dat geval zullen menfchen van een' gevormden fmaak, (en van deze hangt den roem des tooneelfpelers zo wel alleen af als die van den dichter,) hem niet befchuldigen dat hij te veel vuur heeft, maar zij zullen hem beklagen dat hij geen vuur genoeg bezit, gelijk verftandige menfchen, wel verre van, met eenen grooten hoop weetnieten , in onze nieuwerwetfche fcntimentele ftreepenmakers eene groote mate gevoel en wélbeftierd verftand te vinden, het zullen beklagen, dat 'er eene groote mate van één en ander aan hunne boute wanfchepfels ontbreekt. Zich opzettende, om door vervoeringen toejuiching af te dwingen, brengt men voorzeker welhaast vervoering daar zij niet behoort; en dus buiten hare plaats gebragt, is zij alles minder dan  a8 GRONDREGELEN voor dan natuurlijk; op deze wijze is het, dat de tooneelfpeler tot misdagen vervalt, door zucht tot een verkeerd begrepen uiterfte, en niet door natuurlijke hitte, en dus voelt hij noch drukt hij uit, het geen hij moet voelen en uitdrukken. Het is dan geen vuur dat een verftandig aanfehouwer in hem ziet, maar gebrek aan oordeel en kunde. ,, 't Is waar," zegt een naamloos Engelsch ichrijver, dat een tooneelfpeler, die zich laat ver„ voeren door eene grillige verbeelding, onver„ hoeds, bij geluk, een' trek kan voortbrengen „ die handgeklap verwekt; maar de verftandige ,, aanfehouwer redenkavelt welhaast, en hierdoor „ verdooft de verwondering , en onze verbeel,, ding word éénsklaps verkoeld. Het is de geest, ,, onderworpen aan beredeneerde grondregelen, ,, die eene te fterk opwellende hevigheid tempert; met dat alles, men behoort eenige ftoute trekken aan groote hartstogten in te willigen, maar ,, ftoute trekken zijn geen vervoeringen van een' „ dollen man. De pracht en fterkte der uitdruk,, kingen kunnen geen fteunfel hebben, daar het ,, gevoel zwak en de wijze van fpreken plat en ,, laag is. Wij willen niet dat een tooneelfpeler ons verwondering afdwingc , door met zijn eigen verbeelding den dichter voorbij te loopen; „ wij vorderen van hem, dat hij zijn' dichter getrouw bijblijve in die mate waarin het be„ hoort." Hoe onredelijk het geweldig overdrevene is, men moet  TOONEELSPELER. en AANSCHOUWER. 41 zich niet aan de kunst van tooneelfpelen toewijden. Het oefenen van het beroep van een' tooneelist vordert vernuft, oordeel, en eene mate bekoorlijkheden , die hem gunstig zijn, en wij willen niet, dat aan zijn maakfel gebreken zijn die ons hinderen. Maar een geestigheid van uitzigt is niet genoegfaam voor den treurfpelfpeler: alles moet tevens in zijn gelaat iets groots uitdrukken. Een tooneelfpeler van eene vrouwlijke tederheid , of klein van geftalte, hoe geestig zijn uitzigt ook ware , zou zich wagen , zo hij de rol van een* Achilles in Iphigenia op zich nam: hij zou voorzeker fluiten , daar hij tegen een' man als Agamemnon dreigende uitvaart: Dank aan dien band alleen dat ik m'jn' toorn' bedwing*. Zulk een taal zou het voorkomen hebben van een* jong vaandrig , die zich onbefchoft vergat omtrent zijn' overften; het zoude meer fluiten, zo de man, die Agamemnon verbeeldde, alle de vereischten had om de hoogheid en fierheid van het gedacht van Atreus daar te ftellen. Achilles, gelijk men weet, een fier, groothartig en oploopend held , een krijgsman zijnde , volgens fenelon , die de zee te boven ging in het woeden, een man, uitgerust met alle verëischten om alléén het gezag der Griekfche prinfen in eveuwigt te houden met den overheerfchenden AgaC 5 mem-  U GRONDREGELEN voor wanneer hij zich vertoornd voordoet , of eene groote fierheid aanneemt, zou ons bijna doen wanen , dat eenige hartstogten hem niet waren veroorloofd. Ten minsten is dit zeker, dat fierheid, ©ploopendheid, en eene hooghartige houding hem niet wél ftaan , en dat de vervoering van grimmigheid , of de pooging om ontzag in te boezemen , niet bekoorlijk of behoorlijk kunnen fchijnen in een'wélgemaakten dwerg. Noch ééns, de tooneelfpeler is een nabootfer ; en om veel goed na te bootfen , behoort hij eene geftalte mede te brengen , die hem in ftaat fielt veel afbeedfels te kiezen uit den grooten hoop, die uit niet te groote en kleine ligchamen beftaat. De buitengemeen kleine man zou dan eene Hechte vertooning maken in het treurfpel ; zelfs zou hij niet gelukkiger zijn in het blijfpel; mijns oordeels, zou hij in het algemeen best worden geduld, wanneer zijne kleinheid kon dienen om des te beter het belachlijke te doen voelen van eene hoogheid , die bij in zijn rol zou moeten aannemen , of om zijne kleinheid zelve belachlijk te maken. De  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 45 De blijgeestigheid is eenigermate een noodzaaküjk yerëischte in een blijfpelfpeler, mens hoofdverrichting en doelwit bthoore te zijn ons te vervrolijken of te doen lagchen. Indien men eenige lieden van het zogenaamde bel air raadpleegde , men zag welhaast de lakcijen, de kamenieren , de boeren, en verfcheidene voorwerpen , gefchikt om ons te vermaken door hunne geestigheid of fpoorloosheden, uit de blijfpelen verbannen. Deze fraaije menfchen vorderen, dat men nooit dan menfchen van zekere waardigheid behoorde ten tooneele te voeren; en , volgens deze ,, Heeren", is het een gebrek van eerbied , dien men het publiek verfchuldigd is, wanneer men deszelfs aandacht op 't tooneel bez'g houd met voorwerpen uit den gemeenen ftand (*). Om ' (*) Deze klucht is, voor het tegenwoordige ten minste, geëindigd in Vrankrijk, daar men heden een weinig anders denkt over de gelijkheid der menfchen dan voor eenige jaren ; en daar het tooneel niets is dan een afbeeldfel der groote waereld, zullen de dienstbare geesten heden door de lieden van het bel air wel worden verdragen. In waarheid , daar de natuur alle rangen fchikt , cmdat alle rangen noodzakeliik zijn , behoort men de zothed n der kleine menfchen zo min te verfchooncn als die der groo en ; en dus hebben de kleinen ook goed lecht om op hu1 ne beurt te fchertfen met de dwaasheden van een' aanzienlijk zot. Ik hoop dat de lieden van liet bel air ons, (want zij zijn overal) dit omtrent den Ilollandfchen Schouwburg, en de Hollandfclie blijfpelen, zullen in hei oog houden»  46 GRONDREGELEN voor Om deze verhevene menfchen aandacht te doea vestigen op een' acteur, zullen zij misfchien welhaast eifchen dat hij ten minste een Wel Edele, of Excellentie mede brenge, van den man dien hij moet afbeelden. Ik wil intusfehen wel toeftaan , dat 'er goede blijfpelen te maken zijn zonder dat men zich bediene van ondergefchikte perfonaadjen ; maar dat hiertoe mogelijkheid is, levert geen bewijs op dat de fchetfing dier perfoonaadjen ongevjegljjk en beledigend voor het publiek is. Een Molière, een Regnard, eenDancourt, een Destouches, een Langendijk , enz. , meesters , die men, zonder belachlijk en onbefchoft te gelijk te worden, niet kan bcfchuldigen van niet geweten te hebben wat weigevoeglijk en betamelijk was in het blijfpel, hebben ons proeven nagelaten van (lukken , waarin zij zich voortreflijk van gemelde perfonaadjen wisten te bedienen. Zie hier iets (lerkers : Destouches , in zijn mecsterftuk den Verkwister, febetst een' knecht , die, zodra hij zijn' meester arm waant , en van al de lieden van het bel air verlaten zag , die hem hadden beroofd , en deze uitroept: Wat wilt gij dat ik doe ? ik moet vergaan van fmarte. hem toevoegt: Het weinig dat ik heb... tranen doet florten, ons toejuiching afdwingt, en een  TOONEELSPELF.RenAANSCHOUWER. 4? een geheel leger heeren van het bel air roode kaken bijzet , zo zij de edele hoedanigheid van zich te fchamen niet hebben afgelegd. Wat zal men zeggen van de fchoone en bevallige trekken van eene Dorine , door Molière zoo meesterlijk in den Huigchelaar gefchilderdV Wat van de heerlijke trekken van Roxelane , de flavin van Soliman , niet minder meesterlijk gefchilderd door Favart (t) ? Hoe veel recht ik mij verfchu'digd achte te doen aan dichters, die een' anderen weg inflaan, zich toewijdende aan het geen men het hooge blijfpel noemt, ik ben niet minder van gevoelen, dat het niet alleen aan deze dichters toekomt om alleen het publiek te mogen behagen ; dat het hoofd-oogmerk van het blijfpel is ons lagchende te verbeteren ; dat men dat oogmerk langs een* befchaafden weg zoekende te bereiken , niemant behoort te bedillen in de middelen , die hij daartoe verkiest; dat het leerzame en vermakelijke fijn en fcherpzinnig kan zijn, zonder dat de perfonaadje, die fijn en fcherpzinnig is, een perfoon van hooge (-j) Wij behooren in bet voorbijgaan verdiensten reebt te doen : de Dorine is door mejuffrouw wattier met eene onverbeterlijke fijnheid gefpeeld , en de Roxelane niet minder door mejuffrouw cornelia bouhon, de jonge. Deze uitmuntende vrouwen verwierven in die rollen al de toejuiching, die eene natuurlijke bevalligheid en een fchitterend vernuft verdienen. De dubbelzinnigheden wierden door dezelven uitgefproken met eene befcha;.fdheid, die de zedigflen moest bekoren.  48 GRONDREGELEN voort ge geboorte z'j , daar de natuur de geestvermogens niet uitdeelt naar mate der rangen , en dat 'er geen laagheid in het blijfpel is , dan die onedele trekken, die den kruipenden geest, de laaghartigheid en flordige opvoeding van den dichter verraden (*), Dat dah de dichter, die de bekwaamheid heeft om een burgerlijk wezen naar zijne opvoeding en ftaat te doen fpreken, en het gefprek met aangenaamheid voor zedige en verftandige menfchen weet te bezielen , zich niet ontzie zodanige perfonaadjen ten tooneele te voeren ; maar dat de acteur, die zodanige caracters op zich neemt, geen mensch van eene droefgeestige, geftrenge of ernstige gejiartheid zij» Dat men voorzigtig zij , wij fpreeken hier over het algemeen , want men heeft toneelfpelcrs , die in treur- en blijfpel volmaakt flagen. Wij hebben den beer sardet met de grootfte toejuiching den La Bordc in de r u i- (*) 15 oi le au fchrijft dezen algenieenen regel voor liet blij. Ipel voor: 11 fout que fes acteurs hadinent noblement. Verder zegt hij: Mats pour un faux plaifant, h grosfére equiyoque, Qui peur me divenir n'a que la fuletc'. Qit'il s^en aille , fil veut, fur deux trétaux monlé, Amufant le Pont Neuf de fes fornettes fades, eiua: laquais asfemblés jouer fes masqutradts.  TOONEELSPELERen AANSCHOUWER. 49 IR.ui ter zien fpelen en tranen ontwringen. Wij hebben van eene wattier en jonge bouhon, de eerfte in een menigte treurfpelen, het zelfde gezien, en door de laatfle heb ik de beste Palmire in Mahomet gezien die ik ooit gezien heb , en echter zijn deze perfonaadjen uitmuntende in verfcheidene blijfpelen ; veelen hebben bingleï een' volmaakten Gengis zien fpelen , en een' onverbeterlijken Ritmeester, in den Snijder en zijn' Zoon; en men kan van geen dezer voorwerpen zeggen dat zij droefgeestig, geftreng of ernstig, of van eene groote luchtigheid van cancter zijn. Daar is dan eene uitzondering op den algemeenen regel; maar daarom zijn juist de gemelde perfonaadjen uitmuntende en bijzonder. Wij begeeren dat het vermaak den blijfpelfpeler onaffcheidelijk op den voet volge, en dat hij, ons vermaak verfchaffende, zichzelven tevens vermake. Hier komt de les voor het lachen te pas , door Horatius den trcurfpeldichter voorgefchreveu omtrent de aandoeningen van droefheid: ,, Om mij tranen te doen Horten , moet gij zelf ,, eerst fchreijen." In waarheid , het is alleen door het blijfpel voor zichzelven te vertoonen, dat men tot de volkomenheid geraakt van het te vertoonen. Een' man, die mij eene kluchtige perfoonaadje zal verbeelden , zonder dat hijzelf vermaak voelt bij de vertooning , merk ik aan als een' fpeler om brood , die het beroep van tooneelist waarneemt bij gebrek aan andere vermoD gens  5o GRONDREGELEN voor gens om zich middelen van beftaan te verfchaffcn. Niets is gevaarlijker voor een' dichter en toneelfpeler beiden , dan dat zij dit denkbeeld van hen doen ontdaan ; 't vermaak waarmede zij beiden werken , moet hunne vindingen en bedrijven leven en bekoorlijkheid bijzetten , en alsdan behalen zij eere , en anders niet. Zodra de ipeler het vermaak van zijne rol met den aanfehouwer deelt, kan hij verzekerd zijn van te zullen behagen. Wie zag ooit den grooten blijfpelfpeler schippers ééne rol uitvoeren, waarin men hem niet met vermaak zag werken? van daar behaagde hij altijd. De verheuging is de ware Apollo des blijfpclfpelers: zo hij blijgeestig is, heeft hij ook vuur en vernuft. Vergeten wij niet hem te herinneren, dat wij niet alleen onze oogen vestigen op zijn gelaat, maar op zijne begrppen; deze moeten ons vooriil overtuigen van zijne geestigheid. Naargeestige gelaatstrekken zijn naauwli.ks te verdragen in een' blijfpelfpeeier; maar ook de man , die optreed om ons te vermaken, zal dikwijls ons kluchtiger voorkomen, naarmate hij minder doet voelen dat hij ijvert om kluchtig te zijn. Hij moet nooit vergeten , dat hij achter zijne perfonaadje moet verfcholen blijven; dat het de perfonaadje is die ons moet vermaken door het geene die doet of zegt; dat hij denman, die hij in de famenleving is, moet afleggen en doen vergeten, daar wij alleen moeten denken aan den man, dien men ons voorfielt; dat  TOÓNEELSPELER en AANSCHOUWFR. 51 dat hij hierin nooit kan (lagen, zo hü eerst om zichzelven begint te lachen , en dat alsdan het fpelen alle vermaak verliest, gelijk in de famenleving een mensch, die ons iets aartiys wil opdisfchen, zijne zucht om ons te doen lachen niet wetende te vermommen, onaartig, lastig, vervelend en walglijk word. Menfchen met ten teder gevoelig hart geboren, moesten alleen de caracters van minnaars en minnaresfen worden toegedeeld. Deze groote regel word overal maar al te dikwijls verwaarloosd. Op tooneel-liefhebberijen , daar men niet wel de leden onder verpligtingen kan houden door uitvoerende kracht van wenen, is dit eenigermate toe te geven; op een openbaar tooneel is dit onverfchoonlijk. De ondernemer, of beftierders hebben daar magt om de acteurs hunne caracters toe te deelen; dit niet naar behooren doende, heeft het publiek, dat met duizend oogen toeziet, en zich zelden, over het geheel genomen, bedriegt in het (luk van begrip, goed recht deswegens bedillingen te maken; dit recht wordt aan den ingang van den Schouwburg betaald. Men vraagt niet aan den acteur waarom hij een caracter (peelt dat hem is toegedeeld, maar men vraagt dit aan hen, die recht hebben hem dat toe te deelen, en magt om zich te doen gehoorzaamen. Een beflierder behoort dus Da zo  52 GRONDREGELEN voor zo wel een man van bekwaanheid te zijn' geboren met dichterlijk vuur , vernuft, fmaak , gevoel en oordeel, als de dichter en tooneelfpeler; zonder dat is de groote fchakel gebroken, en alles verloren. Boven alles is eene ongerijmde partijzucht het tooneel en de fchoone kunsten doodelijk: de bekwame man verliest vuur en moed door zich onrechtmatig veracht te zien, en het vaderland verliest duizend fchoone voortbrengfels van den menschlijken geest. Is de dichter een Hecht mensch , is de tooneelfpeler een redenloos fchepfel, wat raakt dat des dichters voortbrengfels , en de werking des tooneelfpelers ? Wij lezen, of zien een Huk vertoonen, om het ftuk, en niet om den dichter, of om den man, die een rol' fpeelt, als mensch, in de famenleving. Dit dit anders begrijpt, is een zot, of kent zijne verp igtingjn aan zijn vaderland niet. Laat een volta i r e in vele opzigten vtrderflijke llelfels en valfche redeneeringen hebben voortgebragt, geen man van deugd of verftand zal daarom Zaïre niet willen zien. Laten de iï n c l o s s e n en anderen zijn bet geen men ga'ant noemt, de verftandigc man zal hen gaerne eene vorstlijkc perfonaadje, of geestige kamenier zien verbeelden. In het kort, wij hebben op het tooneel met het tooneelftuk, niet met den dichter in perfoon, en met den tooneelfpeler , als tooneelfpeler en niet als lid der maatfehappij te doen. Dit in het voorbijgaan. . In Vrankrijk fpeelde zekere anderszins bekwame vrouw ,  56 GRONDREGELEN voor eischt daar hartlijkheid, die ons hart raakt. Waarom treft ons eene vrouw in mannengewnad, de rol van minnaar fpelen de , nooit? Omdat wij in ons hart overtuigd zijn, en omdat onze oogen het zien , dat de minnaar hier nooit de gewaarwordingen hebben kan die alleen uit het ondcrfcheid van Kunne worden geboren. Laat eene sardet, die zekerlijk de beste actrice is om in mannengewaad haar perfonaadje te fpelen die men bij mogelijkheid kan zien, eens inde uiterfte volmaaktheid den minnaar vertoonen; zij zal volkomen voldoen bij die baar niet kennen, en voor een' man houden; maar hun, die haar kennen, zal zij niet treffen. Mij dunkt dat dit onze Helling noch al tamelijk bewijst. Het zou undertusfehen zijn de onmogelijkheid van de menfchen te vorderen, wanneer men eischte , dat alles, acteurs en actrices, de verliefden nabootfende, voor dat oogenblik op elkander verliefd behoorden te wezen ; maar wij Hellen 'er belang in , dat, daar hunne liefde niet wezentlijk is, zij voor bet minst zo fchijne te zijn, en dit is onmogelijk, zo niet de acteur en actrice beiden ten minden harten bezitten die vatbaar zijn voor de liefde. Het is zo bezwaarlijk dat iemant, die onvatbaar is voor de bekooringen der jeugd, voor bevalligheden , voor fchoonheid , enz. alle die zagte,die behaagl^ke indrukken, die dit alles het gros der menfchen inboezemt, zou kunnen aanne. men en natuurlijk afbeelden, als het voor eenen duis.  53 GRONDREGELEN voor en met grijze hairen vertoone , wij verlangen deze perfonaadjen met alle de bekoorlijkheden en de warme gevoeligheid" der verliefde jeugd te zien; in het kort, wij hebben het reeds gezegd, de menfchen willen niet alleen aangedaan, zij willen vervoerd zijn. Een ftem kan in zekere rollen voldoende zijn, en hare bekoringen hebben; in andere rollen kan zij ons niet alleen niet treffen, maar walgen. Zo een blijfpelfpeler ons flechts niets van de fijne trekken des dichters doet verliezen, cn geen ftootende of al te belachlijke ftem heeft, verfchoont men licht in hem een ftem, die niet dan middelmatig is. Ik denk zelfs dat het bazuinjichtige der ftemme hem eer na- dan voordeelig is; 't geen de ftem wint in fterkte, verliest zij in luchtigheid, en de blijfpelfpeler heeft eene lichte en treffende fprcekwijze nodig. Met de treurfpelfpclers is dit anders gelegen : dezen behooren eene fterke, eene majestueufe, en tevens aandoenlijke ftem te hebben. Wij verwachten van het treurfpel fchokken, die hevig zijn: om deze voorttebrengen, word kracht verëischt, en de rollen worden den voornaamfte voorwerpen toegedeeld. De ftem, dat groote beweeg-  70 GRONDREGELEN voor kwaamheden te beöordeelen van de voorwerpen , die zich ten dienste van het tooneel komen aanbieden , of aan diergelijke kluchten , als ik zo even verhaalde, is geen einde. Men vind noch een ander flag van tooneelfpelers , namelijk dezulken, die in twee of drie rollen voldoen , en die , zo zij in alle anderen niet worden uitgejouwd, zich verbeelden groote mannen te zijn, die recht hebben op onze toejuiching , en alles behoorlijk gedaan te hebben tot onze voldoening en voor hunne eigene glori. Wij kunnen ons niet vleijen, dat tooneelfpelers, die niet voor hun beroep geboren zijn , door alle deze aanmerkingen getroffen , het tooneel zullen verlaten; wij kunnen niet hoopen , dat wij daardoor in het vervolg bevrijd zullen blijven van krakebecnen op het tooneel te zien; even zo weinig vleijen wij ons edele beweeggronden , en groote aandoeningen te verwekken in menfchen, die enkel een tooneel betreden om een Huk brood , en die zich van een rol komen ontlasten , gelijk een vrachtdrager , die om geld , een pak op den kop torscht , en den hemel dankt , als hij het van den hals heeft geworpen. Niets dan de lust tot het betoog der noodzakelijkheid van vele fchoone natuurgaven te bereiden voor een' tooneelfpeler , heeft ons de pen doen opvatten , en de goedhartigheid dwong ons dezulken, die daarmede niet begunstigd zijn , af te raden zich te wagen aan openbare befpotting en verachting. Dat  7» GRONDREGELEN voor. uitwerkfelen van zekere aanlagen in den fpeler, of van de verfieringen, die hij ontleent, en van den tooi der plaats waar men de vertooning doet. De fchijnbaarheden van de eerfte foort , dat is die verknocht zijn aan het fpelen, zijn de treffendlte, en dragen meest bij, om ons bet wezentlijke op te disfchen; deze zijn het waarvan in ons onderwerp moet worden gefproken. Zij beftaan in de volmaaktfte inachtneming en famenloop van alle plaatshebbende omltandigbeden. [Iet fpelen kan nimmer den behoorlijken trap van wezentlijkheid hebben, dan wanneer men in den fpeler waarneemt alles wat de jaaren, den ftaat, en het caracter der perfonaadje, die hij voorftelt , eigen is in de omlbndigheden waarin hij voorkomt. Dat iemant zich belaste met de rol van Licander, in den Glorieux; nimmer zullen wij hem voor dien grijsaart nemen, zo wij niet in hem dien deftigen zwier zien van een' man van rijpen ouderdom. Hij is een man van aanzien; nooit zal de fpeler hem wezentli k kunnen afbeelden , zo hij bij de deftigheid niet eenen edelen zwier kan aannemen. Hij haathovaardij en uiterlijke pracht; nooit is hij' dus goed afgebeeld , zo de fpeler de betninlijke eenvoudigheid niet kan voordoen, die de perfonaadje overal bijblijft, zelfs daar hij zich genoodzaakt ziet zijne waardigheid te doen gelden. Eindlijk, hij is recht droefgeestig wegens de ongelukken van zijne dochter en de gebreken van zijnen zoon; nooit  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 73 nooit is hij wél afgebeeld, zo de fpeler verzuimt ons een getrouw tafereel te fchetfen van het verdriet , dat dien ongelukkigen vader foltert. Een tooneelfpeler, die op zich neemt om ons naar waarheid de uitwerking van een hartstogt af te fchetfen, moet, zal hij wél flagen , zich niet vergenoegen met . alle bewegingen te ontkenen die deze hartstogt zou voorbrengen op dezelfde wijze bij alle menfchen ; hij moet den juist vereischten bijzonderen vorm aannemen die hem onderfcheid in de perfonaadje,,die hij nabootst. De gramfchap van Achilles is niet dezelfde als die van Perutus op het einde van dat tooneelftuk, en de droefheid van Ariadne is niet die van eene goede burgeres , die tranen ftort wegens haren ontrouwen minnaar. De wijze van uitdrukking moet, zo alles wezentlijk zal zijn, veranderingen ondergaan naarmate de perfonaadje werkt, en naarmate hij in den grond is. Bij een' vurig jongman barst de liefde uit met den toon der hitte en onftuimigheid. Bij een' oud man verklaart zij zich met omzigtigheid, en in den toon der bedaardheid. Een man van aanzien en opvoeding plaatst in zijn misnoegen, in zijne klagten en bedreigingen meerder befchaafdheid , en minder vervoering , dan een man van gemeene geboorte, zonder opvoeding, bij wien alles lomp, en onbefchoft, of raazende is. De droefheid wegens het verlies van eene aanzienlijke fom gelds, vertoont zich geheel anders op het aangezigt van een' gierigaart , E 5 dan  74 GRONDREGELEN voor. dan op dat van een' verkwister, die vatbaar is voor het voelen van verlies, en de hoogmoedige bloost geheel anders dan de zedige : elk perfonaadje heeft in elke omftandigheid zijn vereischte toonen; de wezentlijkheid van uitdrukking hangt eindelijk veel af van de wezentlijkheid der daden. Van de weschttijkheid der daad en der werking. Der daad de behoorlijke wezentlijkheid te geven , is haar juist zodanig daar te (tellen , alsöf men dezelve inderdaad in de famenleving zag gebeuren; en de perfonaadjen moeten dus zodanig in alle omftandigheden werken , als menfchen in foortgelijke omftandigheden in defamenleeving zouden doen, volgens hunne natuurlijke gcaartheid. Ieder tooneel brengt verandering te weeg in de gefteldheid van den fpeler, en uit ieder verandering van gelteldheid vloeijen voor hem nieuwe waarnemingen voort. Zekere gefteldheden duiden van zeiven de werking voor den acteur aan , andere zijn niet zo klaar , en hangen af van eene bevatting waarvoor geen algemeene bepalingen zijn. Wanneer Agamemnon door Iphigenia ondervraagd word, of het haar zal geoorloofd zijn bij het offer tegenwoordig te wezen, dat in het leger word vervaardigd, en hij antwoord: „ Mijn kind!... Gij zult 'er zijn," vind men acteurs, die  TOONEELSPELERen AANSCHOUWER. 75 die van gevoelen zijn, dat zij, om het tafereel met meer aandoening te bezielen, een uiterst teder oog moeten vestigen op de jonge prinfesfe, wanneer zij de gemelde woorden uitfpreken ; daar anderen van gevoelen zijn, dat het natuurlijker zij, dat Agamemnon bij deze uitdrukking het hoofd afwende, ten einde zijne hartgrievende droefheid voor zijne dochter te verbergen. Zonder de eerften juist in het ongelijk te {tellen, zouden wij voor het laatfte zijn. De groote zwarigheid om de behoorlijke mate van wezentlijheid in de werking te behouden, is in zodanige omftandigheden waarin de tooneellist zich genoodzaakt vind neigingen te voldoen die hem tegenftaan, of belangen te moeten omhelzen die rechtsflreeks tegen de zijne aanloopen. In dit geval bevind zich de juffer in de Listige Vrijtter, wanneer zij, gedwongen om Stijlöor te misleiden , in tegenwoordigheid van den man dien zij bemint, dan eerften omhelst, reikende den laatften de hand , om hem die te doen kusfehen, en voegende den éénen woorden toe, die zij eigentlijk aan den anderen richt. Eene actrice, die deze rol fpeelt , moet zeer naauwkeurig zijn omtrent het wezentlijke in deze omftandigheden , ten einde de aanfehouwer haar niet verwijte dat zij te weinig omzigtig te werk gaat met haar' jaloerfchen , en te weinig tederheid betoont aan haar' beminden. Daar zijn noch rollen waarin het ruim zo bezwaar»  j6 GRONDREGELEN voh zwaarlijk is de wezenlijkheid behoorlijk te bewaren. Zij zijn die, waarin , terwijl de perfoonaadje bezig is met zich tusfchen twee verfcheidene belangen te onderhouden , de tooneelfpeler met betrekking tot den aanfehouwer een gantsch andere perfonaadje moet vervullen , als die hij heeft te vervullen met de perfonaadjen waarmede hij in werking is gebragt. Wanneer men met aandacht let op de zwarigheden , die het fpelen van verfcheidene Hukken van Molière inderdaad in zich heeft , behoeft men zich niet te verwonderen , dat deze meesterftukken , zo waardig onze verwondering , flechts zeldfaam veel toeloop hebben. Welhaast zouden zij niet meer voor eene kleine menigte worden gefpeeld , wanneer alle de rollen het geluk hadden van toevertrouwd te worden aan voorwerpen , die alles zo wezentlijk konden aanbrengen als de caracters vereifchen. Men zegt van het volk , dat het begerig is naar nieuwheden ; in dat geval zou men het nieuws genoeg , en bijzonder nieuws , kunnen doen zien. In ons land is het noch al veel dat men een School voor de Vrouwen waardig genoeg acht , om 'er de rol van Agnès door eene uitmuntende wat tier te laten fpelen ; anderszins heerscht onder ons het loflijk gebruik noch al tamelijk gemeenzaam , dat men oude Hukken niet beter waardig acht dan om door middelmatige voorwerpen vertoond te worden. Dat erger is, hoe veel fraaije oude meester-  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 79 tranen te ftorten. Men heeft wederom aangezigten, gevormd om de blijdfchap af te beelden, en mede te deelen. Op de eerften zal de vreugd nooit doen lachen , dan met gedwongen trekken; de droefheid zal op de laatften altijd een wanftaltig voorkomen hebben : men zal haar aanmerken als een vreemdeling, die zich komt ter woon zetten in eene plaats daar alle inwooners zijne vijanden zijn. De wezentlijkheid der houding en beweging is van aanbelang voor de wezentlijkheid in de gelaatstrekken , en voor de onderfleuning van zaken. Het uitdrukkelijke in alles moet de behoorlijke mate van wezentlijkheid hebben , of alles is van ziel ontbloot bij ware kenners. Het gemis van dit groote verëischte fielt alles buiten kracht; nooit kan de acteur genoeg doen voelen het geen hij wil inboezemen. Alles behoort zijne behoorlijke ruste en plaats te hebben , zal alles wezentlijk zijn. De blijfpelfpeler, die een aanzienlijk caracter heeft af te beelden , moet minder mate van drift in zijne vervoeringen hebben, dan hij, die lage caracters heeft af te beelden. Waarom ? dit is gemaklijk te raden: de natuur, overgelaten aan zichzelve, heeft minder afgeperkte bewegingen, dan wanneer zij vroegtijdig onder den teugel der opvoeding is gebragt. Lieden van de groote waereld hebben dezelfde hartstogten als de gemeenften onder het volk; maar hunne hartstogten zijn huig- che-  ?o GRONDREGELEN voor chelaren, en wenden bezadigde en beredeneerde perfonaadjen voor. Een voornaam man is ge. woonlijk van eene bedaarde fpijt ; de kruijer, de boerenkinkel , de fmatroos vloekt , braakt fcheldwoorden uit in zijne gramfebap, klopt zijn wijf af, oï zijne kinderen , of beiden , en fmijt ftoelen en tafels om; zijne fpijtige trekken zijn lompe , onbefchofte uitdrukkingen , gelijk aan zijne ongeleide, lompe, onbefchofte ziel. Het te veelvuldig gebruik maken van geweldige bewegingen niet veroorloofd wordende aan den blijfpelfpeler, die een groot caracter heeft af te beelden, behoort noch minder geduld te worden in het deftige treurfpel. Zo veel een heer ver. heven is. boven een gemeenen kaerel, zo veel is een held verheven boven een man, die niets is dan een heer. Zo de heer verpligt is zijn caracter, zal het wetzentlijk voorkomen, tïaande te houden door edelheid, hoeveel te meer is dit een held verpligt, van wiens caracter men zich de verhevenfte gedachten vormt? Met dat alles heeft het treurfpel, in verfcheidene tooneelen , handelingen en hartstogten , die groote bewegingen verëifchen ; maar deze bewegingen moeten voorgedaan worden met den zwier dien men van ftaatslieden en groote mannen kan verwachten. En mogelijk zoude een aantal van de gemelde tooneelen , behoorlijk onderzocht, op verre na die geweldige werkingen niet vorderen, die veele tooneelfpelers daar in zoeken, en vinden. Ein-  84 GRONDREGELEN voor vermag. Is het ook waarachtig , dat hoe meer wezentlijkheid de tooneelfpeler kan daar [tellen, hoe meer wij hem vergeten , aan de perfonaadje denken in zijne omftandigheden , en hoe meer hij zal treffen, en behagen ? Over het geen men reciteeren noemt , met bctrefe Uiig tot het blijfpel. Met uitzondering van eenige weinige gevallen » waarin de tooneelfpeler , om den aanfehouwer te vermaken, zijn toevlugt mag nemen tot het geen men belachlijk declameren noemt, is niets hinderlijker in het blijfpel dan het declameren Het is een onverbrekelijke wet voor den bh fpelfpeler, dat bij , zal hi; ons alles wezentlijk voor (tellen, nimmer fpreke op bet tooneel , dan gelijk men gewoon is in de dagelijkfche famenleving te doen» en dat wel geëvenredigd aan de ouiltandigheden (.*). Wan- (*) Dit leert ons de ondervinding. Niets is betacblijker, en wij e il en bet beleefd , dan den Wedergevonden Zoon in eene gelapte pij te hooren fpreken , en üdanceeren in den toon van tato, Cezar, of Brutus. Even befpotlijk was het in de Vriendfebap, twee Amfterdamiche Kooplieden, zich te hooren onderhouden in den t.jou van twee Roroeinfche Veldheeren; het heugcht mij dat Lucas het woord Koft uit azuinende , heC publiek deed Ichateren van lachen. Z.-dert hebben wij he« den  85 GRONDREGELEN voor fchen zonder ondervinding , 'zonder kennis van de waereld , zonder kennis van het hart , en zonder oefening of fmaak ons dagelijks niet tooneelftukken, (de zwaarfte gedichten, die in onze eeuw alleen het werk van geoefende meesters behoorden te zijn,) overladen, is het niet onnoodzaakclijk, dat men hen door de moeilijkheden van het vaers noch een wemig in hunne voorbarig» dwaasheid beteugele, en bij het befluit blij e om geen Hukken in onrijm door dén Schouwburg aan te nemen. Immers leert de ondervinding , dat b'j velen de moeilijkheid, die 'er aan vast is om vaerzen te maken waar van men met recht kan zeggen , dat het onrijm op maat is, een zwak beletfel is, en dat de natuurlijke onbekwaamheid der menfchen om over hunne eigene krachten te oordeelen , ons dagelijks monders levert in vaerzen of liever in rijmende wartal, en in famenfpraken. Waar zoude het met ons tooneel heen , zo de bedierderen den weg tot het aanbrengen van dukken in onrijm niet affneden ? Het is niet waar , dat de maat in de éénvormigheid van fluitklanken de wezeinli kheid der óorfprongklijkheden vermindere. Zo dit plaats heeft, is het te zoeken in de onbekwaamheid der t loneelfpelers , en niet in de zaak zelve. Deze armhartige opwerping word niet weinig gedaafd duur de fraaije geesten, die ons willen noodzaken zingende twee menfchen te zien kijven, (welhaast zuilen zij ons wel zingende ftervenden willen op- drin-  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 87 dringen;) deze zijn het voornamelijk, die , om hunne ongerijmde invoerfels een draai van weigevoeglijkheid te geven, ons komen zeggen , dat als alles de natuur op het tooneel moet nabootfen , men de vaerzen zo wel moet weglaten uit de onderhandelingen als den zang; een armhartige tegenwerping ! Vaerzen, gelijk vaerzen behooren te zijn , kunnen op de tooneelen worden uitgefproken , dat maat noch klank ons hinderlijk zij in het wezentlijk aannemen der beeldtenisfen ; en zij kunnen den lezer in het boekvertrek de fraaije zedelijke en verhevene trekken aangenaam maken , door de betoovering der dichtkunst. Op dezen voet kunnen wij gemaklijk Cezar , Hannibal en andere helden op onze tooneelen in maatklanken fprekende verdragen; maar geen man in de wereld van gezonde hersfenen zal Achilles in zijne woede een deuntje hooren zingen, of hij zal lachen. Dat de blijfpelfpeler dan toch vooral het hoorbare der vaerzen weg late , en, hierin flagende, zal hij ééne verdienste meer hebben , die hem meerder verwondering waardig maakt. F 4 Vor'  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 9? Zie hier de woorden van Burrhus: Céfar paur quelque tems s'est Joustroit a nos yeux ; Déja par wie porte au public moins connue, L'un Éf l'autre conjeil vous aroient preventie, Madams : mats fouffres que je retourne expres. Deze vaarzen hebben niets dan eene middelmatige kunde noodig om uitgefproken ie worden; maar onkundig in de kunst van in een gefprek alles naar den aart der omftandigheden te plooijen, door wijze van uitdrukking en houding, zal de halfkundige man, bij de volgende vaerzen , zeker fchipbreuk lijden: Je ne m'étois chargé dans eene occafion, Qite d'excufer Céfar iTune Jéule action: Mats puhque , fans vouloir que je le justifie , Vous me rendez garant du reste de fa vie ; Je répandrai, Madame! avec la liberté D'un Joldat, qui fait mal farder la verité. Vous m'avez de Céfar confié la jeunesfe, Je Pavotte, & je dois in'en fouvenir fans cesfe; Mms vous avois-je fait ferment de le trahir , D''en faire un Empereur, qui ne füt qu'obeir? De quoi vous plaignez-vous , Madame ? On vous revere .Ainfi que par Céjar, on jure par fa mere, LfEmpereur, ü est vrai, ne vient plus chaque jour Mettre a vos pieds PEmpire & grosjir votre cour; Mais le doit - U, Madame ? G Vous  98 GRONDREGELEN voor Vous le dirai je enfin ? Rome le justifie. Rome, a trois affrtmchis fi long tems affervii r A peine yefipirant du joug , qu'clle A porté, Du regne de Neron compte ta libert:. Om in deze vaerzen de behoorlijke wezentlijkheid daar te Hellen, heeft de tooneelfpeler bij kundige aanfchouwers dezelfde mate van fijnheid van geest noodig, die 'er verëischt zoude worden in een' Burrhus , wanneer hij zulk eene rede meest voeren tegen eene Agrippina. Zo hij niet dezelfde ftandvastige gelatenheid heeft, die het caracter van een' ftaatsdienaar als Burrhus is, verëischt , dan is al de kracht zijner rede, en gevolglijk de groote fchoonheid , hier vervlogen. Indien hij deze rede fprekende, niet kan doen voelen hoeveel ontzag Burrhus de moeder van zijn' keizerlijken meester verfchuldigd is , dan word alles (tooiende, omdat het onbefcheiden word. Men begeert in den zedenmeester van Nero de edele oprechtheid van een' bedaagden krijgsöverften te zien, die aan het hof de affchuwlijke kunst van vleijen niet heeft opgedaan; maar men zou misnoegd worden, wanneer men in hem niet de voorzigtigheid van een' ouden hoveling ontdekte, die in het ooi;enb'ik waarin hij zich genoodzaakt ziet iets te zeggen, dat niet zal kunnen behagen, alles behendig aanwend om zo min mogelijk is , te mishagen. Men wil dat hij vrijmoedig en oprecht zij, maar men wil hem tevens behendig zien.  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. 101 feh haar als zodanige dulden; maar wij willen in haar de zottin van aanzien beichouwen , dar is, geen onbevallig en onverheven fchepfel. Over het geheugen, met betrekking van hen, die een tooneel betreden. Eene natuurgave is boven alles den tooneelfpeler onontbeerlijk, het geheugen namelijk. Dit is de bron, waaruit alles de verëischte werking moet bekomen. Het is echter op verre na niet genoeg , dat hij een fchoon geheugen hcbbe; neen! terwijl hij fpeelt, en het geheugen hem alles aanbied, moet het den aanfehouwer nooit in de bedenking kunnen komen , dat den tooneelfpeler iets door het geheugen worde aangeboden , of alles is verloren. Reeds hebben wij doen opmerken , dat de groote kunst van een' tooneelfpeler daarin beftaat, dat hij ons niets doet gewaar worden, dan de perfonaadje , die hij ons verbeeld. Hoe is hiertoe nu de minfte mogelijkheid, zo hij niet magtig is om ons te verbergen , dat hij flechts opzegt het geen hij door leeren in zijn geheugen heeft geprent? Laten wij ineer zeggen: hoe kan, terwijl het geheugen zigtbaar in hem werkende is, hij ons zelfs den gewonen tooneelfpeler doen opmerken? Indien alles, wat hij moet zeggen, zich niet fpoedig aan hem opdoet, naarmate dat G 3 hij  104 GRONDREGELEN VOOR galants te veroveren, of die gereed Raat om naar een falet te gaan. Een held en heldin behooren anders voor den dag te komen, na een bloedig en vermoeijend gevecht, dan eenige oogenblikkea te voren, in verliefde of (taalkundige onderhandelingen. Men behoort op zekere jaaren bedacht te zijn hei tooneel te verlaten, ten minfie behoort men redelijkheid genoeg te hebben om van verfcheidene rollen af te zien. Het geen wij omtrent den eisch van de meeste menfchen wegens de geftalte der tooneelfpelers hebben gezegd plaats te hebben, heeft mede plaats omtrent de jaaren der lieden van het tooneel. Vele menfchen zouden gaarne niemand dan van eene uitmuntende gcRalte en fchoonheid op de tooneelen zien , en tevens geene andere dan voorwerpen, die in de lente des levens zijn. Wij hebben doen zien dat het eerfte te verlangen onredelijk is; het laatfte is het niet minder. Gelijk eene perfonaadje, die zich ten onrechte trotsch aanfielt op zijne fchoonheid of welgemaaktheid, ons meerder vermaak in het blijfpel aanbrengt, naarmate 'er minder van bet geen waarop bij zich verhovaardigt, in denman is, die ons deze perfonaadje afbeeld, zo zal ook eene perfo- naad-  TOONEELSPELER en AANSCHOUWER. i MIJNE II E EREN! Gij begunstigt mij, met meerder eere dan ik verdien , daar gij eenige toelichtingen van mij verlangt in een kunst , waar omtrent het u behaagt eenige ervarenheid in mij te onderftellen. Het is waar , lints dertig jaren heb ik het tooneel betreden, en mij gedurende dien tijd toegelegd op de grondige kennis om wél te fpelen, en een menigte kundigheden meester te worden , die betrekking hebben tot alles, wat het tooneel betreft. Zo deze dertigjarige ondervinding en nafporing, volgens uwe gedachten, wat zal (*) Deze Inief, aan eenige Franfche cteurs gehouden , is van een' oud tooneelfpeler , meester van een aantal grondregelen , door ons overgenomen uit het Franfche werkje in onze voorrede aangehaald. Daar 'er in ditn brief fraaije bedenkingen zijn , oordeelden wij de lezing onzen landgcnootcn niet te moeten onthouden. De brief in *c Fransch is zeer uitgebreid, doch in alles niet gefchikt voor ons land zijnde, hebben wij denzelven veel verkort, en hier en daar teni