EELHART en SAARTJE. tooneelspel. I N I DRIE BEDRIJVEN. DOOR # # # *  VERTOONERS. Justus, Vader van Eelhart. Eelhart, Minnaar van Sara Burgerling. Maria, Moeder van Eelhart. Trotschaart, Oom van Eelhart. Margareta, Moeder van Sara. Jacob Burger ling, Vader van Sara. Sara, Beminde van Eelhart. Het eerfte Bedrijf wordt vertoond in het Huis van Justusi en het tweede en derde in het Huis van Jacob Burger/ing.  &75 EELHART en S AARTJE. TOONEELSPEL. EERSTE B E D R IJ F. EERSTE TOONEEL. Jüstus, Eelhart. j u s t ü s. TVT X > een Zoon, uwe redenen zijn niet gewigtlg genoeg om mij te kunnen overtuigen. In fonimige gevallen is de droom van het vooroordeel te derk, om 'er tegens op te kunnen roeijen: en in zodanig een ftaat is tegenwoordig ons geval. Uw geheel gedacht zoude u, wanneer dit huwelijk voortgang had, uit zijn gezelfchnp velbannen , ja dat meer is, haaten; om dat men u zoude aanmerken, als een man die een fchandvlck op hetzelve had gebragt. Eelhart. Maar Vader! Gij hebt mij dikmaals gezegt, dat het de pligt van een verdandig man is, om zich van alle vooroor, deelen te ontdoen. Sta mij nu toe, dat. ik gebruik maak van uwe eigene redenen. Dikvvils fpraakt gij met afkeerigheid over het Voiks vooroordeel, het welk in Duitschland en Vrankrijkplaats heeft, alwaar men zich verkeerdelijk verbeeld, dat een geheel gedacht, door de openlijke ftiaöfe van een' misdadiger uit het zei-  6 Eelhart en Saartje. zelve, onteerd word, waar tegen cij de edelmoedige denkwijze der Engelfchen, omtrend dit ftuk, frelde; bij welke geene operr lijke ftraföefening van een misdadige, een fchaudvlek op zijn geüachte brengt. J ü S T U S. OITchoon ik dit Volksvooroordeel afkeur ,zogeloofikechter, dat het dwaasüjk zoude gehandeld zijn, indien een bijzonder ■perfoon wilde onderneemen, om zulke vooröordeelen te verbeteren; en hier toe zijn geen perfooneu minder gefchikt, dan lieden van den burgerftand, gelijk wij zijn. Lieden van een hooger rang kunnen daaden verrigten, welke in lieden van een minderen rang zouden afgekeurd worden, doch welke bij de eerden, door den glansch van hunne grootheid omfcheenen zijnde, in een geheel ander licht worden befchouwd. Lieden van den laagden rang integendeel, ontduiken de aandacht van het gemeen, door hunne geringheid; en zijn derhalven aan de regelen van welvoeglijkheid niet zo vast verbonden: maar deftige burgers, deze zijn verpligt, om zich voor alle buitenfpoorige daaden zeer zorgvuldig te wachten. Eelhart. Maar indien wij verplicht zijn, om ons te voegen naar het verkeerde vooroordeel van het gemeen, waar in bedaat dan die Vrijheid, in welkers bezit gij voorheen zulk eene hooge waarde pleeg te dellen? Dan maaken wij ons immers tot des. zelfs flaaven. j o s t c i. De Vrijheid welke wij genieten,is in de daad rnog te icnatten, indien wij dezelve vergelijken bij de dwingelandij, die bij zommige eenhoofdige regeeringen, plaatfe heeft; alwaar de wettea  Eerfie Bedrijf. *77 wetten moeten zwijgen voor den wil van den Vorst In de genieting van deze Vrijheid , befchermt door goede wetten , heb ik mij dikwils verblijd; ik heb ook dikwils met fmert gezien dat deze vrijheid verkragt wierd, en dat de wetten, die dezelven moeten befchermen, verwaarloost wierden. Maar zulk een vrijheid als gij fchijnt te bedoelen, door welke ieder perfoon geheel onafhanglijk van zijn medemeusch zoude zijn, kan nergens, daar befchaafde menfchen leven, te vinden zijn, vermits in alle famcnlevingen de een afhangt van den ander. Eelhart. Ach Vader! Ik kan nog niet gelooven, dat de misdaad,om welke Jan Burgerling gevangen is genoomen, van die natuur zoude zijn, dat dezelve-hem op het Schavot zoude brengen. Het is immers nog niet zeker, waarmede hij befchuldigt word. Zoude hij zulk een daad begaan hebben, waar door hij niet alleen zelf drafbaar zoude worden, maar waar door ook zijn braave broeder,en zijngeheele gedacht,in droefheid enfehande zonde gedort worden?Dit komt mij zeer onwaarfchijnlijkvoor. J U S T U S. Ik heb nog geduurig hoop gehad, dat hij eenopenbaaredraf ïoude ontgaan, doch de algemeene geruchten doen mijne hoop van tijd tot tijd verminderen; dan uwe aanmerkinge, dat Jan Burgerling wederhouden zoude zijn geworden, in het pleegen van zijn misdaad, als hij bedacht dat de gevolgen daarvan zijn geheele gedacht zouden treffen, doet mij ook een aaue merking maaken, welke hier in bedaat; dat, alhoewel het volks vooroordeel dat een openbaare draf een geheel gedacht ontëerd, af te keuren is, zulks echter zommige beilzaame gevolgen heeft: want door dit vooroordeel word niet alleen de misdaad verfchrikkelijker in de oogen van een misdaadigen; en hij word daardoor T3 mcer  Eelhart > en Saartje. meer van het begaan van een misdrijf wederhouden: maar ook een geheel Geflacht waak: regens het begaan van zulke misdrijven, welke misdadigers aan openbaare ftrafFe biootftellen. Hier. om ziet men in Duitschiand en in Frankrijk zelden, dat lieden van een goed getocht tot openbaare ftraffen veroordeelt worden, daar integendeel zulks in Engeland di". oraals voorvalt Ik moet nu eenige Vrienden' gaan fpreekwi, en hoop nog betere belichten wegens deze zaak te zulien hooien ; tracht ietusfehen u zelfs.in Aa« te ftellen, om a aan de wilie des Hemels, met bedaardheid, te onderwerpen. 'TWEEDE- TOONEEL. Eelhart, alken. Ach! Ik heb mij tot nu toe bedwongen, doch nu kan ik niet langer bedaard blijven. Mijn lieffte Saartje, gij zulr de mijne öjfl, al wierd de V/aerekl omgekeerd! Eerst heb ik de ver. vloekte hovaardij moeten overwinnen: men fprak, met ik weet niet hoe veel opheft, over de deftigheid van onze burgerlijke alkomst; en men vond aan de zijde van Saartje, hier en daar geringe Heden, welke haar Neven of achter Neeven waren. Toen dit fpook verdreeven was, verfcheen de verdoemde gierigheid: de Vader van Ssartje kon weinig mede ten huwelijk geeven; men vreesde dat hij weinig middelen bezat, en dat Saartje of haar Kinderen weinig van dien kant te wagten zouden hebben, door veel geduld ben ik eindelijk ook dien tegenflsnd te boven gekomen. Ik ben Makelaar geworden; mijne inkoraften zijn toegenomen; ik ben in ftaat om eenehuishoudfnge te kunnen onderhouden, Saartje en ik hebben eikanderen onveibreekeiijke trouwe gezwooren; en op het onverwagtfle vaard 'er een Duivel uit de Hel, en verleid Burgerling tot een diefflal; en alhoewel 'er alhier daaglijks duizend diefHallen ongeftraft gcpleegt worden , voerd hem deze in de banden  Eer/ie Bedrijf. 279 handen van het gerecht. Doch alwierd de kaerel opgehangen, ik zal mijn woord niet breeken; de Zee blijft nog voor ons open. Ik zal mijn Saartje naar Amerika brengen; ik verfta de Bouwkunde en kan werken ; waar ik mij met haar bevind zal ik brood voor haar winnen : van nu af aan gaa ik daar toe mijne maatregelen neemen;in weerwil vau mijn deftig burgerlijk geflacht. DERDE TOONEEL. Maria, Eei- hart. Maria. Wat is dit voor eene vervoering van drift, daar ik u in vind! Uw Vadet raad u immers ten besten? Ik heb u te vooren nooit zo wanhoopende gezien : wees: bedaard, en bedenk dat het nu geen tijd is om van een huwelijk te fpreeken; terwijl dat Saartje en haare ouders, in zulke droevige omfhndigheden zijn. Eelhart. Vergeef mij Moeder ! ik wist niet dat gij mij hoorde; doch is 'er ooit een tijd, waarin het te pas komt om aan mijne Beminde verzekering te geeven, van mijne ftandvastige liefde, zo is het tegenwoordig. Nu kan ik haar tooneii dat mijne liefde belangeloos is, en dat, wedte ongelukken haar, of haar geflacht mogen overkoomen, dezelve nooit zal verminderen. Indien ik hier mede zou wachten tot dat haar Oom vrij gefprooken is, dan kon de oprechtheid van mijne liefde verdacht gehouden worden. Maria. Maar indien die Oom werkelijk fchuldig word bevonden, en op het Schavot wordt gebragt; zoud gij dan, in weerwil van T 4 ons  a8o Eelhart en Saartje. ons allen, en van uw geheel gedachte, nochtans dit huwelijk willen doordrijven. Eelhart. Zonder twijffel. Ik heb daaromtrent mijn vast befluit genoomen; en 'op dat mijn geflacht door dit huwelijk geen nadeel zoude lijden, zal ik met Saartje naar een land gaan, alwaar dit onredelijk vooroordeel geen plaatfe heeft. Maria. Gij zijt tegenwoordig niet in fiaat om gezond te redenee. ren: alles wat ik u in deze omflandigbeid kan raaden, is uw drift te maatigen, en met geduld afte wagtcn, wat uitkomst de Hemel ons zal geeven. Eelhart. Ach ! Moeder, ik bid u! verleen mij uwe hulp om Vader te beweegen, dat hij mijn huwelijk toefia: mijn hart is san Saartje verbonden, en het is mij onmogelijk, om het van haar af te fcheuren. — Maria. Er wordt gefcheldt; het zal mijn broeder zijn; het is de g*. woone tijd van zijn bezoek. Eelhart. Ik ben nu niet in flaat om hem te zien. VIERDE  Eer fit Bedrijf. 281 VIERDE TOONEÈL. Trotsaart, Maria. Trotsaart. Goeden dag Zuster! hoe ziet gij 'er zo treurig uit? Wat feheelt 'er aan? zijt gij niet wel? Maria. Ik ben Goddank gezond Broeder, doch in dezen tijd ziet fflen zulke onverwagte droevige gevallen gebeuren, dat men met zonder rede treurig is. Trotschaart. Gij hebt immers geenerede, Zuster, om u zo zeer tel» droeven? _ Gij hebt een verftandig en deugdzaam Man, die bii elk in achting is. Gij zijt gezegend met middelen, waar door gi onbekrompen kunt leven; en hebt daar bij een Zoon, dte, S ik hoor, al veel te doen krijgt, en, als hn wel oppast, ook heel wel door de Waereld zal komen; dit zijn voorzeker al groote voorrechten; en men kan juist alles niet volmaakt naar zijn zin hebben. Maria. Hebt gij ook eenige goede nieuwstijdiagen gehoord? Trotschaart. Neen, tegenwoordig wordt'er veel gefprooken vandejuftitie; en men zegt dat jan Burgerling reeds zo veel tot zijn lasten heeft, dat hij za, moeten hangen: maar ik heb nog wat ge-  S82 Eelhart en Saartje. hoord, het welk ik niet heb kunnen gelooven, of fchoon het mij als waarheid verzekerd is; hier van zoudt gij mij nadere onderrigtinge kunnen geeven; en dan zoude ik weeten of ik deze vertelling kan tegenlpreken. M a r i a. Indien ik u kan onderrigten, ben ik volkomen tot uwen dienst. Trotschaart. Men heeft mij verhaalt, dat Eelhart met de Dochter van Ja. cob Burgerling zoude getrouwd hebben, indien de gevangeneeming van Jan Burgerling, haar Oom, niet waar voorgevallen; en dat alleen door dit voorval de voordgang van het huwelijk belet is. Ik kan niet denken dat dit waarheid zij. Maria. Ja Broeder, het is de waarheid: en dit ongelukkig geval is de rede van mijue bittere droefheid. Trotschaart. Wel, of fchoon de duivel nooit iets goeds doet, hebben wij echter nu rede om hem te bedanken ; alzo hij, door Jan Burgerling op het Schavot te voeren, belet heeft, dat Eelhau zich met zulk een canailleufen volk zoude verbinden. Doch ik bid u Zuster, verhaal mij eens; hoe heeft Eelhart aan dat meisjen kennis gekreegen? Ik had nooit van hem kunnen denken, dat hij zich zo fchsnJelijk zoude kunnen verloopen. Heeft dat meisjen zo veel bevalligheden, dat zij hem in de knip kon krijgen ? Ma-  Eerjle Bedrijf. 283 Maria. Het is een zeer deugdzaame ordentelijke dochter, opwel, kers gedrag men niets berispelijk te zeggen weet; en zo menigmaal ik haar zie, komt mij het bitter verlies van mijne Agatha weder te binnen. Zij heeft met haar op een fchool gegaan , en oefende zich veeltijds te zamen in nuttige wetenlchappen. Zij bezit deugd en veel oordeel, en heeft een zeer beminnelijk karakter. Na de dood van mijn Dochter, beeft zij mij veeltijds gezelfchap gehouden , en zonder dat wij het ge. merkt hebben. is mijn Zoon op haar verheft geworden. Mijn man heeft in den beginne hier over zeer te onvreede geweest, en begreep dat Eelhart een voordeeliger en aanzienlijker huwelijk zou kunnen doen ,• doch de fchoone hoedanigheden van Saartje hebben hem eindelijk bewoogen, om zijne toeftemmür ge tot dit huwelijk te geeven. Trotschaart. Wa' is het gelukkig dat zulk een huwelijk nog niet voltrokken is! Ons geheele geflacht zou daar door een onuitwischbaare fchandvlek bekomen hebben. Hoe onbedacht geeft men fomtijds, aan gering volk, toegang in zijn huisj en tot vergeldinge daar van verleiden zij onze kinderen. Maria. Broeder, ik verzoek dat gij Saartje niet veróngelijkt. Zij heeft mijn Zoon niet verleid. Dat de jonge lieden elkander beminnen is geen misdaad. Zij hebben beide beminnenswaardige eigenfchappen, en Saartje, noch haare Ouders hebbea geen deel aan de misdaad van hunnen Bloedvriend. TrOTSCH'  284- Eelhart en Saartje. Trotschaart. Nu Zuster, verfchoon mij. Gij hebt waarlijk ook gelijk; want het meisjen is te beklagen; 'er is weinig kans voor haar, na dit voorval om een goed huwelijk te doen Wat Eelhart belangt, die heeft tijd genoeg, en kan nog wel wat wachten met zich in den last van eene huishouding te fteeken. En over een jaar of drie zal dit gevalletje wel vergeeten zijn, en hem niet verhinderen in het doen van een goed huwelijk. Ik was alleen wat geraakt, dat ik dit nieuws eerst van vreemden heb moeten hooren: Ik had mij verbeeld, dat vermits Eelhart mijn waarfchijnelijke naaste Erfgenaam tot noch toe geweest is; en dat mijne middelen noch al eenige aanmerkipg verdienen, dat het welvoeglijk zoude geweest hebben, om 'er mij ten minfte kennis van te geeven. Maria. Wij zijn belet, door het droevig voorval met Jan Burgerling, om u hier over te fpreeken; ook wisten wij niet dat 'er nog iemand buiten ons eenige kennis van had. Zo dat wij in dit geval onfchuldig zijn. Trotschaart. Gij hebt met dit geval voor mij bedekt te houden, niets misdreeven Zuster, indien gij zulks nodig achte; doch ik zal u van mijn' kant meerder openhartigheid betoonen; ik heb aan u iets te openbaaren.Toen ik mijne,nu zalige Huisvrouwe, had verlooren, was mijn voorneemen om geen tweede huwelijk aan te gaan: ik flelde mij voor,dat Eelhart mijn Erfgenaam zoude zijn; dan alzo ik gemerkt heb, dat hij zich weinig aan mij en gevolglijk ook aan mijne erffenis laat gelegen liggen, ben ik van befluit veranderd; en mijn voorneemen is tegenwoordig om weder een Vrouw te neemen. Ma-  ■Eerjie Bedrijf. a85 Maria- Ik bedank., Broeder, voor deze bekendmaaking, en wenfche d- deze Vrouw uwe overiedene Vrouwe m goede hoeEnigheden moge evmaren! Is zij mij bekent? Trotschaart. Zonder twijfel: het is JufFri Rodney, mijn fUUb^t* ■ • teTweta g goederen, dan die heb ik niet nod.g. Z.j heeft ZoI dlzl tad geen naabeüaanden , weshalven men geen g, vaar loopt, dat iemand van dezelve za, opgehangen worden. I)e wX g naabeftaanden, welke zij nog heeft, woonenm EnSand n z in lieden van den eerftenrang, welke haar ras naar Sgetd zouden ontboden hebben, indien zij haaren toeftand hadden geweeten. Maria. Vergun mij, Broeder, dat ik u vraage: .of gij dat mensch al If kem Het is n„g maar twee maanden geleden dat uw C^eden is. wW* deze Juftrouw niet bij haar aanzienlijk geflachte in Engeland gebleven? Trotschaart. Toen haar Ouders gefrorven waren, wierden haare goede ren door de Wet,in bewaaringe genomen.voor haaren Broe2 w ke voor eenige jaaren naar de Indien was gevaren. Z 'velnd door iemand, dat haar Broeder in dienst van de Holfa dfhe Maatfchappije was te rug gekomen, en door hem te landfche Maaticn PF verfcheide Brieven aan Amfterdam 5ez.en ^ ^ ^ geeven vau den dood hun- he; o™:«»—•- hier gekomen, om naar haar Broeder  2S(5 Eelhart en Saartje. vèrneeroen; en heeft zedert, door de Registers van de Oost. ïndifche Maatfchappije onderrichting bekomen, dat hij in de Indien is geitorven. Zij was toen t'buis in een Er.gelsch huis, daar ik dikwils zaaken te verrichten had. Mijn Vrouw lag krank aan eene kwijnende ziekte,en had iemandnoodigtotgezelfchap en om haar op te pasfen: Zij wierd mij daartoe aangepreezen, en mijn Vrouw, die geduurig in krachten afnam, was zeer wel over haar te vreden, De dood van mijn Vrouw trof mij zo geweldig, dat ik niet in flaat was, om zelfs mijne huishouding te belluuren, waarom ik haar verzocht, nog eenigen tijd dit werk voor mij waar te neemen, en ik moet betuigen, dat zulks door haar zeer loflljk word verricht. Zij heeft een goed beleid, is vriendelijk en zeer gedienflig. Zij was nu voorneemens om in het kort weder naar Engeland te keerer, zo dat ik genoodzaakt wierd, om haar van mijne genegenheid kennis te geven, en haare toeflemming tot ons huwelijk te verzoeken. Nu ontbreekt ons alleen de bepaalinge van een tijd tot het voltrekken van het zelve. Het fpijt mij dat uw Man niet thuis is; ik had gaarne hem dit alles zeer omftandig verhaald,doch mijn tijd is nu verftreeken. Ik zal tegen den avond nog eens bij n koomen, om u op onze bruiloft te verzoeken. Groet uw Man van mij, ik blijf uw Dienaar. Maria. Broeder, ik ben uw Dienares. VIJFDE TOONEEL. Maria, Ik kon wel denken, dat mijn Broeder niet ongehuwd zoude biijven; doch zo fchielijk had ik het niet verwacht. SESDE  Eerfle Bedrijf. 287 ZESDE TOONEEL. Eelhart, Maria. Eelhart. Bragt Oom ons eenige goede tijding van den gevangenen? Hij moet iets bijzonders te zeggen gehad hebben, dat hij zo lang is gebleeven. Maria. Wel degelijk had hij iels te zeggen. Hij gaat trouwen. Eelhart. Dat is zijn zaak. Maar wist hij niets naders van de Justitie? Maria. Ik heb daar van niets met zekerheid door hem gehoord. Hij fpralt meest van het voorwerp zijner Liefde, Juffrouw Rodney zijne Huishoudfter: en van haare aanzienlijke afkomst en goede hoedanigheden. Eelhart. Ik heb haar altoos voor valsch, en geveinst aangezien. De Hemel geeve ten beste van mijn* Oom, dat mijne gelaatkunde mij mooge bedriegen! Maria. Uw Vader zal verftelt flaan over deze tijding. Ik hoor hem inkomen, ik zal hem dit nieuws terftond gann mede deelen. ZE-  E38 Eelhart en Saartje. ZEVENDE TOONEEL. Eelhart. Ik verlang om te hooren of Vader eenige tijding vau de Juftitie zal mede brengen, dan, hoe het daar mede mag gelegen zijn, mijn befluit is genomen: ik zal mijn Saartje nooit verlaaten , noch mijn belofte intrekken. Mijne naabeftaanden moogen mij voor eerst het voltrekken van mijn huwelijk be. letten; doch naarmaate dat deze haatelijke zaak van Saartjes Oom, langer geleden, en verder van ons af zal zijn, zal dezelve zich kleinder en minder fchriklijk vertoonen; en naar die maate zal ook de tegenftand verminderen; het huwelijk van mijn' Oom zal ook hier toe in mijn voordeel zijn; vermits de hoop om zijn erfgenaam te worden, daar door verdweenen is, waar door de verhindering van dien kant meer krachteloos zal worden. Ik ben nu meer gemoedigt. Ik gaa eerst mijn Vader fpreeken, misfehien heeft hij iets goeds gehoord, en dan vlieg ik naar Saartje, om haar te troosten, en mijne gedaane beloften te bevestigen. Einde van het Eerfte Bedrijf. TWEEDE  289 TWEEDE B E D R IJ F. EERSTE TOONEEL. Margaretha, Jacob. Margaretiia. X~ïet is ten uiterfte verdrietig, dac men in zulk een droevig geval zo werkeloos blyft, en geen middelen beproeft, welke tot voorkoominge van zulk een fchandvlek zouden kunnen ftrekken. Gy moest bedenken, dat eene werkelooze droefheid niets nuttigs te weeg kan brengen, en zoeken veel eer naar een middel, het welk aan den gevangenen gelegenheid gave om te ontfuappen. 'Er zijn zo veel voorbeelden van gevangenen, welke, door behulp van hunne vrienden, uit de gevangenis verlost zijn; de een door vermomminge, de ander door omkoopinge van den Sipier, of Dienaars; gij moest beproeven , of 'er niet édn van deze middelen te werk gefield konde worden. Ik voor mij, wilde liever de helft van mijne goederen misfen dan zulk eeue fchande ondergaan. Jacob. Mijn lieve Vrouw, de middelen die gij mij voordek, kunnen hier van geen nut zijn. De Juftiiie is hier zo waakzaam, en alle middelen tot bewaaring van Gevangenen zijn hier zo wel bezorgt, dat alle poogingen om een gevangene de handen der Juflüie te onttrekken, vruchteloos'zouden zijn. Er is voor ons niet anders te doen, dan zich te onderwerpen aan de wille Gods, en zijne kastijdinge met lijdzaamheid te ondergaan. i, D: trekken, en hen noodzaaken om de belofte te vervullen. Waar toe dienen beloften, of waar toe dienen contracten anders, als om de onwillige partij te kunnen noodzaaken, om het geen 'er in beloofd word, te volbrengen. Jacob. Laat ons niet twisten over zulk eene onzekere zaak; maar eerst afwachten wat befluit 'er aan den kant vaa Eelhart zal genomen worden; en daar na met bedaardheid onze maatregelen neemen. Zie daar! onze bedroefde Dochter. VIERDE TOONEEL. Jacob, Margaretha, Sara. Jacob. Kom Saartje,gij moet bedaard zijn,uwe droefheidmaatigen, en u onderwerpen aan den wille Gods. Het ongeluk het welk ons overkomt is geheel buiten onze fchuld. Laat ons op God vertrouwen; hij kan, als het hem behaagt, nog een goede uitkomst aan het ongeval geeven Blijft nu wat bij uw Moeder; de eenzaamheid is voor u beide, zeer nadeelig. Ik zal ras mijne noodzaakelijkfte zaaken gaan verrichten, dan kom ik weêr bij u. V 3 VIJF-  294 Eelhart en Saartje. VIJFDE TOONEEL. Margaretha, Sara. Margaretha. Uw Vader fpreekt de waarheid, Dochter. Wij moeten moed houden» Ik denk dat Eelhart hier wel ras zal koomen. Wat is het goed dat uwe huwelijks onderhandeling met hem, zover gevorderd is. Gij hebt van hem eene goede trouwbelofte; en indien zijn naastbeftaanden hem mogten dringen om zijn woord te breeken , dan kunt gij u altoos daar van in rechten bedienen: dit is voor u een groot geluk; en het is waarfchijnlijk dat wij het nu zo ver niet zouden kunnen brerrgeo. Sara. Ik wensehte Moeder,dat gij mij konde zeggen,wat men van den Gevangenen hoord ? Daar is niets moeijelijker als die droevige onzekerheid. Zou 'er nog eenige hoop zijn, dat hij niet op het Schavot zal koomen? Margaretha. Ik geloof niet dat daar toe eenige hoop meer over is. Wij moeten ons het aller ergfte voordellen. Maar ziet, daar komt Eelhart; misfchien heeft hij iets van de Jufiitie gehoord, indien hij wat goeds weet, zal hij het ons zeggen, zonder dat wij 'er hem naar vraagen. SESDE  Tweede Bedrijf. 295 ZESDE TOONEEL. Eelhart, Margaretha, Sara. Eelhart. Lieve Moeder, gij moet u troosten, ik geloof niet dat 'er voor den gevangenen eenige hoop meer overig is; en gij mijn waardfte Saartje, als wij elkander liefhebben kunnen wij gelukkig zijn , of fchoon ons alle ongelukken overkwaamen. Laat ons daar om moed fcheppen! ons geluk in ons zeiven zoeken, en verder alles aan Gods befluur overlaaten. Margaretha. Nu kinderen, ik heb wat te doen, gij zult te zaaroen wel eenige zaaken te overleggen hebben. Eelhart, doe toch u best om Saartje wat op te beuren. ZEVENDE TOONEEL. Eelhart, Sara. Eelhart. Ik ben hier gekoomen om u op nieuw van mijne flandvastige liefde te verzekeren, en de bsloüe,welke ik aan u gegeven heb, te bevestigen. Nu bid ik u dat gij mij van uw kant ook nogmaals uwe belofte van onverbrekelijke liefde herhaalt, en dan tarten wij alle ongelukken. Sara. Staat op Eelhart, het betaamt aan geen verftandig man zich zo dvvaaslijk voor zijn even mensch te vernederen. Ik beken V 4 dat  tpö Eelhart en Saartje. dat ik , niet tegenflaande het ongelukkig voorval met mijn'Oom, vastelijk vertrouwt heb, dat gij in uwe liefde flandvastig zoudt zijn; doch ik bid u, zeg mij eens oprecht, hoedanig zijn in deze omftandigheid de gevoelens van uwe Ouders? Begrijpen zij niet dat het voor u, en uw naabeftaande ontëerende zoude zijn, indien ons huwelijk,na dit fchandelijk voorval, voortgang had ? Eelhart. Zij hebben mij de zwaarigheden, die daar uit zouden voort, vloeijen, voorgehouden , doch dezelve beliaan meest in volksvooröordeelen, en zijn bij mij van geen gewigt. Ook ben ik ■verzekert, dat zij in weinig tijds hunne volkoomene toeftem. minge tot de voltrekkinge van ons huwelijk zullen geeven. Sara. Het is tegenwoordig voor ons-geen ttjd, om over de volksvooró'ordeelen te twisten. Dit is zeker, dat ons voornaam!le oogmerk in het aangaan van een huwelijk moet zijn, om elkanderen gelukkig te maaken: nu heeft de tusfehenkomst van dit ongelukkig voorval met mijn' Oom, ons buiten (taat gefield, om dit oogmerk te kunnen bereiken; en ik twijffel niet, of uw Ouders zullen u dit met bondige redenen hebben aangetoond: derbalven ; als gij met bedaardheid hunne redenen overweegd, zult gij bekennen moeten, dat dezelve gegrond zijn, en dat het best voor ons zal zijn, om ons te onderwerpen aan den wil des Hemels; welke roegelaaten heeft, dat ons huwelijk door dit voorval zoude gefluit worden, Eelhart. Ach! mijn lieffle Saartje, waar toe alle deze redenen? Ik hoop immers dat uwe liefde voor mij niet is verminderd. Gij brengt mij in de uiterfte ongerustheid. Sa.  Tweede Bedrijf. sp7 Sara. Neen Eelhart, mijne liefde tot u is niet verminderd, integendeel is dezelve fterker als ooit te vooren. Deze liefde laat mij niet toe, om u deelgenoot van mijn ongeluk te maaken;en om u dit te toonen, zo ftel ik u deze Trouwbelofte weder ia handen; ik wil volftrekt alle gelegenheden om 'er aan mijn kant eenig gebruik van te kunnen maaken, wechneemen. Eelhart. Gij maakt mij wanhoopig. Ik neem dezelve volftrekt niet aan; onze wederzijdfche liefde is door deze trouwbelofte be. vestigt, niet dan de dood van een van ons beiden, kan dezelve verbreeken. Sara. Gij volgt nu alleen uw drift, en geeft aan dereden geen gehoor. De vernietiging van deze Trouwbelofte is ondertusfchen volftrekt noodig; en indien gij weigerd om dezelve aan te neemen , zal ik dezelve in uw bijzijn verfcheuren. — Zie daar! — nu kunt gij verzekert zijn, dat dezelve van mijn kant nooit gebruikt zal worden, als een middel om u tot het voltrekken van ons huwelijk te noodzaaken. Eelhart. Ik ben zodanig omroerd, dat ik de oorzaak van dit vreemd gedrag niet kan doorgronden. Gij betuigt mij meer dan ooit te beminnen, en ten zeiven tijd verbreekt gij al de verbinte. nisfe die ons van onze wederzijdfche liefde verzekerd. Indien ik daar toe van mijn kant oorzaak gegeeven mogt hebben, ze bid ik u om het mij te ondekken. V 5 Sa-  stjS Eelhart en Saartje. Sara. Zo ras gij bedaard zult zijn, zult gij zelf mijn gedrag goedkeuren ; en om u gerust te ftellen, dat het zelve niet voortlpruit uit vermindering van liefde tot u; zo verklaar ik , dat ik vastelijk heb beflooten,ora mij, na dit fchandelijk voorval, met niemand in het huwelijk te begeeven. Eelhart. Mijn beminde Saartje, ik bid u, neemt tegenwoordig geene voorbaarige en onbedachte befluiten. Onze zielen zijn reeds verëenigt, en kunnen niet van eikanderen gefcheiden worden; maar tegenwoordig maakt de droefheid u onbekwaam om be. hoorlijk te kunnen redenceren. Deze onbedachte handelwijs zoude Sara* Neen Eelhart, ik handel niet onbedacht, maar heb alles te vooren wel overwoogen, en ben niet zonder veel moeite, tot dit befluit gekoomen: maar de Deugd, de Edelmoedigheid en de Voorzigtigheid hebben 'er mij toebewoogen. Eelhart, Ik zoude alle uwe redenen gemaklijk kunnen wederleggen, doch de ontroering heeft mijne gedachten geheel in verwarring gebragt. Laat ons tegenwoordig nergens anders van fpreeken als van onze üandvastige liefde. S A \ As Wanneer gij alles, wat gij van uwe Ouders en van mij gehoord hebt, met bedaardheid overweegt, zult gij met snij vol-  Tweede Bedrijf. 299 Tolkooraen overeenfiemmen, doch ik heb u nog alle mijne beweegredenen niet gezegt. Eelhart. Ik bid u, martelt mij niet meer met uwe beweegredenen.... Sara. Het is noodzakelijk dat gij dezelve hoord. Wanneer wij on« door het huwelijk vereenigden . zouden wij moeten verwachten dat wij Kinderen zouden verwekken; deze Kinderen zullen vroeg of laat het fchandelijk geval van mijn Oom verneemen, en het vervolg daar van zal zijn , dat zij mij zullen verachten en aanzien als iemand die oorzaak is, dat zij zich niet als met fchaamte durven vertoonen; hun Vader zullen zij in het hei. melijke befchuldigen, van door blinde drift een Vrouw genoomen te hebben, welkers geflacht door een openbaare fchandvlek ontëerd was; hst zij dat zij deze kwellingen in het heimelijk verkroppen; het zij dat zij dezelve aan ons door woorden of gedrag doen blijken; dit gaat vast, dat zij, zo wel als wij, daar door zeer ongelukkig zullen worden; en dat wij in onzen hoogen Ouderdom, indien wij dezelve mogten bereiken, ■no" berouw zouden hebben over onze dwaasheid; indien wij voortgingen om dit huwelijk te voltrekken. Eelhart. Mijn lieve Sara! Gij maakt mijn toefland allerbeklaaglijkst. Indien ik u moet verliezen , zal ik ook het leven verliezen. Ik hoop u na den middag weêr te zienjeuwenschuondertusfchen fterkte. AGT-  3°o Eelhart en Saartje. AGTSTE TOONEEL. Sara. Ach! Hemel! de beste, de deugdzaam (te, en de getrouwde van alle Minnaars te moeten verliezen, en dat geheel buiten mijn fchuld! En daar bij de fchandelijke en fmartelijke ftraf, welke mijn'Oom zal moeten ondergaan. Wie weet door welke wegen hij tot zulk een misdaad is verleid! Ach! Ik kan het gewigt van zo veel droefheid niet langer draagen. NEGENDE TOONEEL. Margaretha, Sara. Nu Saartje, daar il zelf van verdriet verteerd word, moet ik u nog koomen opbeuren? Gij hebt immers nog een getrouwe Minnaar, het welk u tot een groote troost verfirekt; en dit Huwelijk zal voor u. de ichande die ons heden door uw Oom werd toegebragt, merkelijk bedekken. Sara. Ach Moeder! fpreekt mij toch niet meer van mijn huwelijk, dit kan immers nu geen voortgang hebben ? Met zoude dwaasheid zijn om daar aan nog verder te denken. Margaretha, Wat zegt gij daar? Zoude Eelhart ook zijne trouwbelofte willen verbreeken? — Dat zal zo gemaklijk niet gefchieden. Ik heb hier wel vrees voor gehad, maar het is goed dat ik 'ernog ben: want uw Vader zo wel als gij, zouden misfchien dat eind maar laaten glippen , en alles overgeeven; doch ik zal dit ftuk wel uitvoeren, eu van deze trouwbelofte het noodige gebruik maaken.  Tweede Bedrijf. 301 maaken. Geef mij uwe trouwbeloften. Ik moet daar eens met onzen Advocaat over fpreeken. S a r a. Ik kan dezelve aan u niet geeven. Ik bid u Moeder, verfchoon mij, het is immers nu geen bekwaame tijd om over dit ftuk te fpreeken? Margaretha. Hoe! Weigert gij dit aan uw Moeder? Gij kunt wel verzekert zijn, dat dezelve in mijne handen wel bewaard zal zijn; en dat ik beter zorg zal draagen om uw recht te doen gelden dan uw Vader of gij zelf. Kom! hebt gij de trouwbelofte bij u? Geef mij dezelve dan! Sara. Indien ik dezelve had, zo zoude ik u terftond gehoorzaamt hebben; maar dezelve is reeds vernietigt en verfcheurd. Margaretha. Wat!—Waarom geeft gij zulk een ftuk uit uw handen?Die geveinsde! nu zien wij waarom hij ons door valfchevriendelijk, heid misleid heeft; zijn oogmerk is alleen geweest, om zich van dit ftuk meester te maaken; en gij zijt zo onnoozel, dat gij u in dien ftrik laat vangen! Waarom hebt gij mij zulk een ftuk van aanbelang niet aanflonds in handen gegeeven ? Ik zoude wel zorg gedraagen hebben, dat het door die verrader niet was verfcheurd gewordn. Sa-  sos Eelhart en Saartje. Sara. Ach Moeder! Gij doet aan Eelhart groot ongelijk. Ik ben zelf de oorzaak dat deze trouwbelofte vernietigd is. Eelhart is volkoomen onfcbuklig. Margaretha. Kund gij zulk een voorbedachte valschheid nog verfchoonen; en de fchuld daar van op u neemen? Onnozele Duif! daar komt u Vader! Wat of hij van zulk een» verraderij zal zeggen! TIENDE TOONEEL. Jacob, Sara, Margaretha. Jacob. Mijn lieve Vrouw! ik ben doodelijk ontltelt. Ik had nooit gedacht dat de zaak tot zulk een flecht einde zou koomen. Sara. Ach Vader! hebt gij iets nader van Oom gehoord ? Zo ver. berg het niet voor ons. Margaretha. Lieve man, wat is het toch? Zegt het ons maar zonder omwegen.... Jacob, Hij heeft ziju vonnis ontvangen, en zal gehangen worden. Mar-  Tweede Bedrijf. 303 Margaretha. Gehangen! Goede Hemel, flaat ons bij! Mijn lieve Sara wat fcheeld 11? Ach! zij valt in onmagt. Waarom zegt gij dit niet wat voorzigtiger? Alle ongelukken treffen mij tegenwoordig te gelijk! Ik zal dezelve niet lang overleven. Haal mij toch fchie- iijk wat Eau de Luce; daar is een flesjen in mijn Kabinet. . Om ons ongeluk volkoomen te maaken , zijn wij nu in gevaar om onze eenige Dochter te verliezen. Deze fchrik zal haar eene doodelijke ziekte veröjrzaaken. Ik voel geen pol* meer. Waar blijft mijn man nu zo lang. Jacob. Hier is Azijn. Ik vond u flesjen niet, Margaretha. Zij fchijnt een weinig te bekoomen.—— Ik voel haar pols. ., Kom Jacob, laat ons haar in de binnenkamer op het rustbed brengen: en om den Doélor zenden,- hij zal gewis eene Aderlating ordonneeren, ik heb ook medicijnen noodig. Ach! wat kan een ondeugend mensch al verwarringe en droefheid in een huisgezin veröorzaaken.... Einde van het Tweede Bedrijf. DERDE  3°4 Eelhart en Saartje. DERDE B E D R IJ F. EERSTE TOONEEL. Jacob, Margaretha, Justus, Maria. Jacob. N u Vrouw, nu denk ik, dat gij overtuigd zult zijn, dat Eelhart geen fchuld heeft aan het verfeheuren van zijne Trouwbelofte ; en dat onze waarde Dochter daar van alleen de oorzaak is. Margaretha. Daar zal ik ten vollen van overtuigt zijn, als Eelhart haar weder eene nieuwe trouwbelofte heeft gegeeven. Dan zal ik hem geheel rechtvaerdigen, Justus. Gij moet niet gelooven dat wij voorneemens zijn, om ons te bedienen van het edelmoedige gedrag van uwe Dochter, om u een ftuk te onthouden, het geen onze Zoon aan uw Dochter vrijwillig heeft gegeeven ? Wij hebben reeds een befluit genoomen om toe te ftaan, dat zijn huwelijk met uwe Dochter,niet tegenftaande het geval met uw broeder, op een bekwaamentijd voortgang zal hebben. Margaretha. Waarde Vriend! Wij Hellen ons daar in volkomen gerust; en hebben in het minst aan de getrouwheid van Eelhart niet ge. wrijf.  Derde Bedrijf. 3°S twijfeld. Het is mijn aart niet, wantrouwig te zijn. Maar' tegenwoordig moet men ook niet al te ligtgeloovig zijn, Of men wordt menigmaal bedrogen. Dit is een gebrek, het welk ik in oaze Saartje dikwils berispt heb. Maria. Zult gij niet eens gaan zien hoe zij vaart? Ik wil u gaarne vergezellen. TWEEDE TOONEEL. Jacob, Justus. Jacob. Her verwonderd mij, dat Eelhart nog niet hier' is. Justus. Hij heeft kennis aan een Heer, welke hem belooft heeft, een Copije van de laaide bekentenis van den gevangene te bezorgen; 'er liep heden een gerucht, dat de gevangene nog meer misdaaden had bekent; en dat de uitvoering van ziin vonnis was uitgedeld. Wij denken dat het een uitdrooifel zal zijn. —— Doch mijn Zoon zal naar de waarheid van dit gerucht vemeemen. DERDE TOONEEL. Trotschaart, Justus, Jacob. Trotschaart. Ik vond u niet aan uw huis, Broeder; en ben hier gekoomen om met n over kts te raadpleesren. t. Dett, 111. S:uk. X Jus-  30(5 Eelhart en Saartje. J I) ! I ü ii Ik ben tot uw dienst. Jacob. Intusfchen zal ik mijne Dochter gaan zien. VIERDE TOONEEL. Trotschaart,Justus. Trotschaart. Gij zult u over het geval verwonderen. Toen ik van de Beurs ihuis kwam, vernam ik , dat Juffiouw Rodney was uitgegaan; en mijn Dienstmaagd verhaalde mij,dat zij haar reiskoffer hadmeêgenoomen. Ik kon de reden hier van niet bedenken, maar was nog meer verwonderd, toen ik zag dat het Kabinet van mijne overledene Vrouw open was; en dat daar uit waren wechgenoomen, eenige Juweelen en e<.n Beurs met3oo Ducaten. Ik ben radeloos, en weet niet wie ik met deze dieffhü zal befchuldigen. Juffrouw Rodney te verdenken heeft weinig fchijn ; want zij wist dat ik voomecmens was haar te trouwen, en de helft van mijne goederen te maaken: ik heb met mijne dienstmaagden nog niet over dit geval gefprooken; maar vertrouw dat dezelve hier aan geen deel hebben. Ik ben raadeloos, en weet niet wat te beginnen. Justus. Dit is een vreemd en netelig geval. Hebt gij ook kunnen befpeuren of deze zogenaamde Juffrouw Rodney, in het heime. lijk,een Minnaar heeft?. Weet gij wie haar vertrouwde vrienden waren? Trotsch.  Derde Bedrijf. 3°7 Trotschaart. Van dit alles weet Ik niets. Doch zedert dat Jan Burgerling in de gevangenis heeft gezeten, heeft zij een buitengewoone ongerustheid en droefgeestigheid vertoond: het welk ik toegefchreeven heb aan haar medelijden met iemand die zij kende. Justus. Had zij kennis aan hem? Trotschaart. Weinig tijds voor dat hij gevangen is genoomen, heefc hij aan mijn huis geweest; en vermits ik niet thuis was, heeft hij eenie,ai tijd naar mij gewagt, en bij die gelegenheid met haar gefprooken ; en zo als ik van mijne dienstmaagden gehoord heb, fpraaken zij te faamen in het Engclsch, doch daar op heb ik toen geen acht geflagen. Justus. Maar Broeder, hebt gij niet aan een van uwe Correspondenten te Londen over haar gefchreeven, en vernoomen, of het geen zij van haar atkomst heeft gezegt, waarheid is? Trotschaart. Ik heb dit wel gedaan , maar Londen is zo groot, dat het dazr moeijelijk is om naar iemand te verneemen. Zo dat ik daar op nog geai voldoeuend tuitwoord heb ontvangen. X a Jus-  3°8 Eelhart en Saartje. J u i t u s. Men zou Juffrouw Rodney fzo als zij zich noemt) kunnen vervolgen, en zien, of men eenige van de vermiste goederen bij haar ontdekte. Doch het heeft zijne zwaarighedcn; want het is mogelijk, dat de vermiste goederen niet door haar ontvreemt zijn. Wanneer hebt gij deze goederen nog in uw Kabinet gezien ? Trotschaart. Dat weet ik niet, het is langgeleden. Wie ziet dagelijks in zijne Kabinetten. Justus. Het geval gebeurd op een zeer ongelukkigen dag. Mijn zoon is vlug en fchrander, en zou best bekwaam zijn omdatmensch op te fpeuren , en zonder onnoodig gerucht te maaken, de waarheid te ontdekken; maar hij is tegenwoordig niet in ilaat om zaaken van aanbelang te verrigten. De droefheid heeft hem geheel overmeesterd. Ik verwagt hem hier alle oogenblikken. Wij zijn hier gekoomen om onze vrienden over het droevig geval te troosten, Trotschaart. Ja waarlijk,hij zou mij nu een grooten dienst kunnen doen; welke ik altoos zal erkennen. Maar, zie! daar komt onze Neef. VIJF-  Derde Bedrijf. 3°9 VIJFDE TOONEEL. Justus, Eelhart, Trotschaart. Justus. Zoon! Uw Oom heeft uw dienst noodig, indien gij door het verdrietig voorval nog eenige moed en kragc hebt ovevge. houden, om een zaak, daar fpoed en oplettenheid toe vereischt word, nittevoeren. Doch zegt ons, eer wij daar over fpreeken, wat tijding brengt gij mede ? Eelhart. Dat hij reeds geëxecuteerd is. Ik heb lang gewagt na het affchrift van zijne laatile bekentenis, en heb het eindelijk, door een Klerk, verzegeld ontvangen. Ik kan niet denken dat het iets bijzonders zal beheUen. Gelieft gij het te openen, en te leezen. Justus leest. Extrad uit het Register &c „ Voorts bekenne ik, dat „ mijn waare naam is IVtltiam Rodney; dat ik gebooren ben „ op een dorp nabij Londen, en circa 12 jaaren geleden, in „ dienst van de Engelfche Oostindifche Comp. als Soldaat „ naar de Indien ben gevaaren, doch op de Kust van Corro„ mandel uit dezen dienst ben gedeferteerd, en mij begeven ,, heb in dienst van de Ilollandfche Compagnie; waar na ik, on. „ der bevel van een onder Officier, genaamt Jan Burgerling, in „ Guarnifoen wierd gelegt, in een Fort; alwaar ik met de ge„ zegde Burgerling een naauwe vriendfchap maakte, en wij „ aan malkanderen zeer dikwils de gevallen van onze jeugd 5, verhaalden; zo dat mij alles wat hem betrof volkomen beX 3 kend  gto Eelhart en Saartje. „ ltend was Dat na verloop van eenigen tijd een aanfteekende ziekte onder ons ontftond, waar door alle de Europeefen in ,, het Fort uierven, behalven ik. En vermits de gemelde Jan „ Burgerling eenige goederen bezat en ook vrij wat gagie te „ ontvangen had, zo befloot ik mij voor hem uit te geeven, „ om mij meester van zijne bezittingen te manken ; het geen te „ ligter kondc gefchieden, om dat ik in perfoon veel naar hem geleek, en zijne bekende meest overleden of naar andere ge ,, westen verzonden waren: welke list mij dan ook gelukt is, „ en onder welke naam en qualiteit ik hier ben gekomen. „ Van dit alles heeft niemand kennis dan alleen mijne Zuster, „ welke ik onlangs in deze Stad ontdekt heb, aan het huis van „ zeker Heer, genaamt Trotschaart. Dit heb ik, door „ mijn geweeten geprangt zijnde, voor de Justitie niet kannen „ verbergen." enz. —— Trotschaart. liet geen ik gehoord heb, doet mij geheel verftommen. Eelhart. Ik meet deze bekentenis terllond aan Saartje mede deelen. ZESDE TOONEEL. Justus, Trotschaart. Justus. Men kan nu klaar ontdekken, dat de vrees ombekend te zullen worden , Julfr. Rodney heeft doen benutten om de vlugc te neemen;en dat zij, wel voorziende dat nu haar huwelijk geen voortgang zoude hebben, heeft meê genomen 't geen zij koude krijgen. Trots-  Derde Bedrijf. 311 Trotschaart. Dat Canailieufe Vrouwmensch! Maar wat zullen wij nu bc ginnen? Ik ben radeloos. Justus. Men moet dit met bedaardheid overleggen, om door overhaasting geen flap te doen welke ons naderhand zoude berouwen. Trotschaart. Daar hebt gij gelijk in. Maar men kan echter niet fiilzittende verdraagen.dat men zo fchandelijk bedrogen en beftoolen word. Wie weet, als die vervloekte Canailliein handen van het Gerecht kwam , of zij niet opgeknoopt wierd, zo wel als haar broeder. Justus. Zij zou groot gevaar loopen; maar indien dit gebeurde, zoude het u veel onaangenaamheden kunnen veröorzaaken. In zulk een geval zou zij zekerlijk eene bekentenisfe doen, van alles wat 'er tusfchen u en haar is voorgevallen; en men is 'er veeltijds niet opgeftelt, dat zommige zaaken,die in onze huizen gefchied zijn, openlijk bekend worden; veel min dat dezelve voor een Rechtbank koomen. Trotschaart. Die Duivelfche Heks had mij fchier betoverd; zij heeft mij voor meer als 2000 guldens aan waarde ontdooien; doch mijn befluit is genoomen: zij zal wel aan de galg koomen, al help ik 'er haar niet aan. Dit klein verlies kan mij ook weinig hinderen. X 4 ZE-  212 Eelhart en Saartje. ZEVENDE TOONEEL. Jacob, Margaretha, Justus, Maria, Eelhart, Sara, Trotschaart. Margaretha, Welk een gelukkige omkeer van zaaken! Jacob. Ik ben altoos in twijffel geweest, of hij waarlijk wel mija Broeder was. Maria. De Hemel zij gedankt over deze gelukkige ontdekking. Sara. Al het voorgevallene heeft mijne gedachten zodanig verward, dat ik in twijffel fla, of het geen ik hoor de waarheid , of een dro^m is. Eelhart. Nu Saartje, ik hoop dat gij mijne Liefde nogthans voor geen droom zult houden; en dat gij, nu alle beletzelen ophouden, niet langer uwe toeflemminge zult weigeren, om ons hu. welijk, zo ras mogelijk, te voltrekken. Sara. Wij zullen wel tijd hebben om daar over nader te fpreeken. * Trots ca-  Derde Bedrijf. 313 Trotschaart. Ik kan wel denken, dat het voorval met dien gewaanden Oom, den voordgang van uw Huwelijk met Eelhart zoude bebt hebben, maar dit moet gij hem niet wijten; nu moet gij de blijdfchap volkomen maaken, en bepaalen den tijd van uw Huwelijk. Ik . Eelhart. Neem het mij niet kwalijk, Oom, dat ik u in de reden val. Het geval van de gewaande Oom heeft mij niet belet, om mijftandvastig te willen houden aan de Trouwbelofte die ik aan Saartje heb gegeven. Maar Saartje begreep dat het huwelijk met haar, na dit voorval mij ongelukkig zoude maaken; en heeft daarom onze wederzijdfche beloften willen verbreeken ; en toen ik volftrekt bleef weigeren om mijne Trouwbelofte terug te neemen, heeft zij dezelve verfcheurd en vernietigt. Trotschaart. Heeft uw Beminde,na dit geval, u van uwe gegevenebelofte omflagen? Dit is edelmoedig gehandeld. — Ik had reeds voorgenomen om haar, om kennis te maaken, een kleinigheid te fchenken, doch nu zal ik 'er nog wat bij doen — doch eerst moet Saartje haare toeftemminggeeventotdefpoedigevoortgang van het Huwelijk. Sara. Ik heb nooit opgehouden om Eelhart te beminnen; maar deze omkeering komt zo fchielijk en onvervvagt,,... X 5 Trotsch-  ■ 314, Eelhart en Saartje. Trotschaart. Deze omkeering maakt ons beide gelukkig. Voor u dient dezelve om een goed huwelijk te doen; en voor mij om vart een kwaad huwelijk bevrijd te blijven. Gij lieden zijt bedroogen door de Broeder, en ik door de Zuster. — Kom Eelhart omhels uw aanflaande Bruid. Margaretha. Ach! dat wij in flaat waren, om u, voor zo veel goedheid , eenige vergelding te doen. Trotschaart. Vergelding heb ik niet noodig,daar moet gij niet om denken;' maar wij moeten nog van mijn gefchenk fpieeken. Sara. Uw Vriendfehap , Mijn Heer! is ons waardiger dan eenig gefchenk. Trotschaart. Ik heb een del Juweelen bij mijn Juwelier bedelt, hetzelve was voor mijn tweede Vrouw gefchikt; doch nu zal het mij veel genoegen geeven, u daar mede verciert te zien. Margaretha. Waarlijk Mijn Heer! mijn Dochter...; TaoTSCH*  Derde Bedrijf. 315 Trotschaart. Geen complimenten! Daar ben ik fchriklijk tegen. Ik heb ook voorgenomen om 'er nog wat bij te doen. De Hemel heeft mij rijkelijk met middelen gezegend. Nu komt mij een fchoone gelegenheid voor, om 'er een nuttig gebruik van te maaken. Ik wil ook voor het huwelijks goed van mijn aanftaande Nicht zorgen, en verzoek dat haar Vader morgen aan mijn huis komt, dan zullen wij dat te faamen reguleeren. Jacob. De verplichting die gij op ons brengt is waarlijk groot. Trotschaart. Nu al genoeg. Het is heden een wonderlijke dag geweest; doch ik hoop, dat gij alle tegenwoordig zo rergenoegd moogt zijn, als ik. Justus. Ik wensch ons aller vergenoeginge duurzaam zal zijn. Maria. De Hemel geeve, dat wij nog lange ooggetuigen moogeri zijn van de welvaard onzer Kinderen, Margaretha. Het geen hier voorgevallen is, gelijkt waarlijk veel naar een Tooneelfpel! Komt, waarde Vrienden! laat ons nu naar beneden gaan,daar zullen wij een glaasjen Wijn en een kopjen Koffijge. reed vinden; en dan kunnen wij met malkander over dit wonderlijk geval breedvoeriger fpreeken. Einde van het derde en laatfte Bedrijf. DE  3i6 d e JONGE PERSIAAN. Cij rus, Artaxes, Hovelingen, enz. C rj & u t., • Schaam u, Prins! Wie zal het verlies van zulk eene kleinigheid langer, dan ten hoogde één uur beklaagen? ■ Er komen immers wedloopen genoeg. Bij dien van heden waart gij de tweede aan den eindpaal, bij den volgenden, zult gij de eerfte zijn. Artaxes. ó Nooit, nooit! Zo lang de Jongeling mede dingt, die heden den prijs behaalde; en zo hij niet mededong, wat roem zou 'er dan voor mij te verkrijgen zijn? — Hoe pijlfnel vloog zijn Ros! Een lichtlTraal vliegt naauwlijks fneller. i Met welk een behendigheid wist hij 't te leiden! jj£ z;e hem werwaarts ik mijne oogen flaa; befchouw de edelmoedigheid in zijn hertheiden gelaat, de ftille grootte, met welke hij den Lauwerkrans aannam, en ten tweericnmaale over mij zegevierde. Crij-  Be Jonge Perfiaan. 317 C JJ k V s. Recht zo! Gij zijt Cambijfus f» neef! (£&>* fl*tïr«jf fo».) Overwonnene? Gij zijt mij van nu aan waardiger, dan een Veld- heer, die mij zijne zegepraal koomc berichten. Hij reeds, die met alle onpartijdigheid, de uiterlijke meerderheid van zijn* mededinger, recht doet, looft, doet veel; maar hij, die in dien zelfden mededinger, eene grootheid van ziel erkent en roerat, moet een vaa de weinig Edelen onder de menfchenzijn. Ik zou hem gaarne kennen die over u getriomfeerd heeft. Een Hoveling. Dat kunt gij Monarch, zo dra het u behaagt. Ik heb hem daareven voor uwe tent gezien. C IJ E U Si Wel rra, roept hem! (De Hoveling vertrekt; Artaxes treed agter Cijns) Waar wilt gij heen, Neef? Artaxes. Mij agter u verbergen, op dat hij de blos der fchaamte,niet op mijne wangen ziet. (de Hoveling komt met een" jong Soldaat binnen.-) De Hoveling. Onoverwinlijke, hier is hij! Ik vond hem bij een ge- deelte zijner Spitsbroederen , aan wien hij de duizend gouden geldftukken uitdeelden , die de prijs van den wedloop uitmaakten. - («) Dus heette Cijrus Vader.  318 De Jonge Ver [taan, C ij r u s. Deedt gij dat? — En waarom? Ik heb ze zelfs uitgeloofd. Verfmaadt gij mijn gefchenk? De Soldaat. Wie zou dit doen kunnen ? Het was oneindig meer, dan ik verdiende; doch Ik hield deezen laauwerkrans reeds voor zo een aanzienlijk gefchenk, dat ik in bedenking nam, van het wisfelvallig geluk, twee diergelijken op cénen dag aanteneejnen. En buiten dat.... C jj r u j. Gij zwijgt? Spreekt zonder eenige agterhouding! De Soldaat. Ik had naar roem geftreeden, en dien heb ik verworven. Zoo ik nu mijnen Medebroederen, dat geene niet gunnen, dat raij, zonder dat ik 'er naar zocht, ten desle viel. C ij r u s. Eraaf gefprooken I Wanneer 'er In Perfiën veelen zijn, die zo fpreeken en denken, dan ben ik heerfcher over het edelfte Volk onder de Zon. Maar zo gij deezen krans zo hoog fchat, voor wat prijs zoudt gij het Ros wel willen afflaan, dat u dien heeft helpen winnen? De Soldaat. Voor gcenen, hoe ook genaamd. CiJ  De Jonge Per/ïaan. 3*9 C ij R u s, lagehendt. Ook voor geene Heerfchappij' ? De Soldaat. Zelfs voor geen Koningrijk. Doch met vreugde zou ik hem voor eenen vriend geeven; wanneer ik 'er een kon vinden, die mijner vriendfchap waardig was. Artaxes. (hem met opene armen tegentreedende.) Laat mij die vriend zijn, edele Jongeling! OmSrm in mij eenen feroeder. De Soldaat, (terugwijkende.) Hoe aangenaam zou dit mij zijn, indien gij Artaxes niet waart. Maar thans durf ik niet; gij zijt.... Artaxes. Wat, wat? ■ Prins, misfchien? Is die te hoog voor u? . o Neem de helft van mijn uitgeftrekt gebied! Ik geef ze met woeker, wanneer gij daar voor aan mij gelijk, en mijn Vriend wordt. Ontvang die, en omarm mij! De Soldaat, (nog meer terugtreedende.) Dan zelfs zou de gelijkheid tusfchen ons verbannen zijn; gij bleef als weldoener, als een koninglijke bloedverwant oneindig boven mij verheven. En buiten dit, vergeef mij! ik vermag ook geen Prins te zijn;ik ben zo zelden heer over mij zelfs; hoe zou ik dien over anderen kunnen zijn. dj-  320 De Jonge Perfiaan. C ij r u s, (flijgt van zijn Troon.') Hoe arm beii ik niet! heb ik in alle mijne fchatten wel eene belooning voor zulke verhevene denkwijze albdeeze?Heb ik een kleinood dat ik zulk eenen Jongeling durf aanbieden ? In het toekomende moet gij in den ftrijdt aan mijne zijde vechten, en weldra als Veldheer zonder mij; dit verzoekt u Cijrus. , En mij en Artaxes te omhelzen, beveelt u uw* Koning! De Soldaat, (omarmt hun beiden.) (tegen Cyrus) Mijne dankbaarheid heeft geene woorden. (tegen Artaxes.) Ontvang mijne hoogachting, neem mijne dienften aan, tot ik uwer vriendfchap waardig worde! — Zie hier de eerite proeve! {Hij verdeelt den Lauwerkrans ) De helft behoort aan u! gij waart na mij, de eerfte aan den prijs. Kaar V Hoogduitsah van den lieer A. G. Meisneb.  d e WEDUWE te ZEHRA. Naar 't Hoogduitsch van den Heere A. G. MEISSNER.   39 D E WEDUWE te ZEHRA. Eben Bachir, Kadi te Zebra, en een menende Vrouw die een1 Ezel leidt, Eben Bachir. W"ar. deert u ? Waarom weent gij, arme Vrouw ? De Weduwe. Ja wel arm! Dit dier,deze leedige zak en deze kleederen, is het eenige dat mij is overgebleven ; al het overige heeft de Kalif mij ontnomen. Eben Bachir. jje Kalif? — En wat was uw vermoogen? De Weduwe. Het was zeer gering , doch echter toereikende voor mijne behoefte. Befchouw gindfche Landhoeve; hij was het erfdeel, zo wel van mijn eigene, als van mijn fchoonöuderen; en was tot heden mijn eigendom, ó Alla! al mijn geluk en ongeluk, waren tot heden in dezen eenzaamen hoek ingeflooten. Gindsch wierd ik, gindsch wierd ook mijn man gebooren; wij kenden ons reeds in onze kindsheid ; beminden eikanderen in meer gevorderde jaaren, en veré'enigden ons in huwbaaren ouderF 5 dom  go De Weduwe te Zehra. dom. Vijftien jaaren heb ik daar als gade met hem geleefd ; daar ffierf hij , eu beval mij op zijn fterfbedde, dit grondfluk nimmer afteltaan, maar het in eenen goeden flaat, tan onzen zoon, het eenige onderpand van onze liefde, over te brengen. Eben Bachir. Waar is deze zoon? De Weduwe. In 't Leger; dat even voordien Kalif flrijdt, die thans hem en mij tot bedelaars maakt. Eben Bachir. Maar om wat reden' heeft de Kalif u hetzelve ontnomen? De Weduwe. Om 'er een Lusthuis op te bouwen. Eben Bachir. Een Lusthuis! — (Ter zyde, aangedaan.) Eenige, goede God ! Gij gaaft hein zo veele Lustplaarfen, en ruimte in overvloed om 'er nieuwen aantebouwen , en nochtans ontneemt hij een zijner medemenfchen, de eenigfle woonitede, om een Lusthuis meer te hebben! (Tegen de Weduwe.) Doch hij heeft 'er u ongetwijfeld iets voor gegeeven! De Weduwe. Niets. Hij boodt mij in den beginne eene kleine fomme aan , doch ik weigerde dezelve; vermits ik deze hoeve tot geen' prijs wilde verkoopen; maar toen nam hij met geweld, het geen hij niet kon koopen. Eben  De Weduwe te Zehra. 91 Eben Bachir. Maar hebt gij hem uwen nood wel te kennen gegeeven? De Weduwe. Of ik dit gedaan hebbe ? ó, Ik heb geweend, ge- fmeekt, geknield, en al gezegd, wat fmart en wanhoop in ftaat zijn uit te drukken, maar hij heeft mij ... . Eben Bachip, Niet verhoord ? De Weduwe. Voortgeftooten. (Zij weent.) Eden Bachir, zyne oogen ten Hemel flaande. Ongefchaapene! hij is wel uw Stedehouder, maar uw navolger niet; Gij verwerpt onze onrechtmaatige, gebeden ten hoogfte, zwijgend; maar hij floot die van zich die om recht en billijkheid fmeeken. Vrouw geef mij dezen Ezel, en dezen zak voor weinige oogenblikken, en volg mij van verre. Ik zal beproeven wat ik kan uitrechten; ik vermag nog al iets bij den Kalif. Waar is hij thans? De Weduwe. Tui5t op dat Land, dat ik kort geleden nog 't mijne konde noemen. Maar wat zult gij met dit dier en dezen zak verrichten ? Eben Bachir. Laat dit aan mij over, en volg Hechtsl D e  oa De Weduwe te Zehra. De Kalif Hakkem, Eben Bachir. Eben B a c h i r. Glorie waardige Beheerfcher der geloovigen! ik kus het ftof uwer voeten. De Kalif. Gij hier Bachir? Welkom, welkom, Mij dunkt dat het reeds twintig jaaren geleeden is, dat ik u gezien hebbe. Eben Bachir. Een benijdenswaard' geluk voor een' Slaaf, wanneer zijn Heer hem mist en naar hem verlangt. De Kalif. Dat heb ik! Een' Man van uw verdienden, miste ik gedurig. — Maar wat voert u thans herwaarts? Eben Bachir. De teedere klagten , eener arme Vrouw, de voormaalige bezitfier De Kalif. Stil! Ik kan reeds raaden wat 'er volgen zal, doch 't geen zeer onaangenaam voor mij is om te hooren. Thans draagt die ongehoorzaame de draf haarer eerde weigering. —. Die niet verkoopen wil, moet verliezen! Wat ware ik, indien ik niet over goed en bloed mijner onderdaanen te gebieden had? Eben Bachir. Dat hebt gij buiten alle tegenfpraak , want hier beneden voert gij eene onbepaalde heerfchappij? Maar vergeet gij, dat d».  Be Weduwe te Zebra. 93 deze arme vrouw u Hechts om genade, en niet om de ftreng. fte gerechtigheid fmeekt? De Kalif. En evenwel zal haar de laatfte alléén geworden, 't Is noodzaakelijk dat ze aan anderen ten waarfchuwenden voorbeelde ftrekke, om hen van foortgelijke ongehoorzaamheden af te fchrikken. Verwierp zij mijn eerst aanzienlijk bodt, zo wil ik ook thans haare bede verwerpen. Eben Bachir. Toch niet voor gij ze hebt aangehoord! 't Geen zij wenscht, 't geen zij van u fmeekt, is geenzins de terug gaave haarer voormaalige bezitting, 't is 'er flechts een gering aandenken van; zó gering, dat wanneer *t aan u bewust ware, gij weiligt den adem zoudt beklaagen, die wij deswegen verfpillen. De Kalif. Nu laat hooren! wat is haar begeerte? Eben Bachir. Dat gij mij vergunt dezen zak te vullen, met aardè van haaren voorigen grond. De Kalif. Een zak met aarde ? Raaskalt zij, of gij ? Eben Bachir. Niets meer dan een' zak met aarde. De Kalif. ó Zeer gaarne, al begeerde ze 'er tien; hier ligt opgeworpene aarde genoeg. ——• (Met een vrolijker toon.) Weldra zult  94 De Weduwe te Zehra. zult gij dit vlekje Lands niet meer kennen ; hier zal ik een prachtig Zomer - Paleis, uit welken men de gantfche vlakte overzien kan, aanleggen; dezen heuvel zal ik tot eenen waterval , geenen tot eenen Tooren , en dat boschje tot eene lommerrijke wandeldreeve hervormen. Eben Bachir, terwyl zyn zak vullende. Zo, zo! De Kalif. Meent gij niet, dat dit alles zeer voortreflijk zijn zal? Eben Bachir. ó Buiten twijfel; gelijk men 't van uw' uitgeleezen fmaak reeds gewoon is. — Doch mijn zak is gevuld. Thans heb ik nog eene bede aan u, glorierijke Kalif; eene bede ongelijk geringer, dan mijne voorige. De Kalif. Spreek op dan! Eben Bachir. Mij dezen zak op mijn dier te helpen. De Kalif. Een zonderlinge verging! dit zal beter aan mijne dienaaren voegen. Roep 'er een' van! Eben Bachir. ó Neen; 't is juist van u dat ik deze gunst verzoeke; weiger mij dezelve niet. D E  De Weduwe te Zehra. 95 De Kalif. Dwaas! hij is voor mij veel te zwaar. Eben Bachir. Te zwaar? Deze enkele zak u reeds te zwaar? Welk een onafmeetelijk klein gedeelte is echter de aarde van dezen zak, van het grondftuk dat gij roofde; en evenwel is u hetzelve reeds te zwaar? ó Monarch ! En gij vreest niet voor dien dag, op welken gij voor uwen en onzer aller Opperheer zult moeten verfchijnen, om rekenfchap van alle uwe daaden afteleggen; en wanneer niet flechts deze zak,maar deze Landerij', met alle de Paleizen, Watervallen en Toorens, die gij voorneemens zijt daarop te bouwen, en — ó dat meer dan 't Gebergte Kaf (*) u bezwaaren zal — met alle de traanen bevochtigd, die der ongelukkige hier ontvielen, op u den aangeklaagden leggen zullen. De Kalif. Eben Bachir! Eben Bachir. Ik weet wat ik onderneeme. Een wenk van u, dan rolt mijn' oude grijze kop van 't ligchaam neder; maar dan vloeien niet flechts de traanen der Weduwe, maar ook mijn bloed op deze aarde. — Doch dit zij zo! Doe wat gij goed vindt. Hier beneden zijt gij Heer. Uw toorn doodt, en één woord van uwen mond kan duizenden elendig maaken. Maar eens, eens komt de tijd, in welken gjj niet meer zijn zult, dan een uwer geringde onderdaanen. De Kalif. Dan een mijner geringde onderdaanen? D E (*) Een Gebergte, dat,naar het geloof der Mahometaanen, de ganfche Waereld in zich bevat.  9 6 Be Weduwe te Zehr'a. Eben Bachir. Doch neen! Ik verfpreek mij. — Onderfcheiding zal u Immer bijblijven; maar 't zal eene onderfcheiding in ftraffe zijn. Gij kunt hier wel rooven, maar gindsch zult gij ook veel moeten verantwoorden. — Wij behoeven flechts rekenfchap afteleggen, van onze eigene have; maar gij van alle de onzen. De kring die wij bewoonen is kleen; en is deszelfs beheerfching ons reeds te moeilijk; ongelukkige! wat moet het dan voor u zijn, die twee waerelddeelen dienen! — Welaan Vorst, bouw, geniet uwen roof, herfchep hem tot een wonderftuk van uwe Paleizen; ik heb gezegd; de fchuld rust op hem, die niet hoort. Leef wel en vergeef mij. De Kalif, getroffen U vergeeven ? — Hem vergeeven , die mij meer^dan eerr tijdlijk leeven gered heeft? — ó Neen, danken, danken wil ik u! danken met woorden en daaden. Roep de Weduwe hier! Haar behoort de Landerij' van dit uur af, weder toe; en om de traanen af te wisfchen, die haar ontvielen, en die mij eens zouden bezwaard hebben, fchenk ik haar dubbel zo veel van de aangrenzende bezittingen. — Maar gij moet mij ook eene bede verguunen. Eben Bachir. Mijnheer gebiede. De Kalif. U nooit van mijn Hof te verwijderen; (leeds waarheid tefpree-: ken, zo als gij heden gedaan hebt. En daarvoor zal ik u rijldijk beloonen. Ach dat wij Vorften, immer eenen Man om ons hadden, verflandig om ons te onderrichten, en deugdzaam genoeg om ons voor mistreeden te waarfchuwen! Zijt gij in het toekomende voor mij een dusdanige.