D E ZEDELIJKE TOESTAND der NEDERLANDSCHE NATIE, OP HET EINDE DER ACHTTIENDE EEUW. DOOR. IJSBRAND van HAMELSVELD. te AMSTERDAM, bij JOHANNES ALLART. mdccxci.   AAN HET VOLK VAN NEDERLAND. Ik waag het, mijne Landgenooten ! uliedèrt eene afbeelding van den zedelijken toefland der Nederïandfche Natie, op het einde dezer achttiende eeuw , mede te dcelen. —■ Reeds lang had ik , door verfchillende lotgevallen in mijn leven, gelegenheid en aanleiding, om mijne opmerking op dit onderwerp te vestigen. ' Maar welke roeping heb ik, om dit werk te ondernemen, om den uitflag mijner waarnemingen aan u mede te deelen ? —'■ Vooreerst: mijne zucht voor mijn volk [poort mij onöphoude' lijk aan, om alle mijne vermogens te befleeden aan het geen, al ware het [echts in één of ander opzicht , nuttig kan zijn voor Nederand. — Onophoudelijk gevoel ik eene drift, om tot dat einde werkzaam te wezen en te arbeiden. Ik  Ik ben geen baardeloze jongeling, die door jeugdig vuur om/leken, zich dingen vermeet, welke aan de grijsheid voegen. — Ik heb die jaar en bereikt, aan welken het geoorloofd is, te [preken , en het geen ervaaring geleerd heeft, ook aan anderen voor te dragen. Mijne roeping, als Leer dar, verpligt mij, om mijne verkregen kundigheden te gebruiken, ten einde ik, naar vermogen, kennis, deugd, geluk, en zaligheid verbreide. Naar het voorbeeld van mijnen Grooten Meester wil ik werken, zoo lang het dag is, tot de nacht kamt, in welken niet and werken kan, terwijl ik, in navolging van den Apostel paulus, allen alles zoeke te worden, opdat ik ten minflen eenigen behouden moge. Donker, ik beken het, is het tafereel, dat ik, naar het oorfpronglijk, ontworpen heb, van den zeddijken toe/land der Natie. — Hoe wenschte het Nederlandsch hart, dat in mijnen boezem voor mijn land en volk klopt, dat ik vrolijker had kunnen fchilderenl ■ Ik voelde w en dan zelfs genegenheid, om dezen voor mij aandoenlijken arbeid te flaaken. , Maar,  Maar, dacht ik, doet men ieirand, men men bemint, dienst, wanneer men voor hem verborgen houdt, en hem niet waarfchuwt, dat hij op den rand van eenen afgrond flaat ? Is de aanwijzing van een voor handen zijnde gevaar niet de pligt van eiken menfchen - vriend ? Somtijds dacht ik: Heb ik mij ook door droefgeeestige of zwartgallige denkbeelden laten misleiden ? Hadden zekere vooroordeelen ook invloed op mijne befchouwingen? — Ik onderzocht mij zeiven meer maaien, en vond mijn ge/lel niet droefgeestig, ik vond niets van dat zwartgallige. — Integendeel mijn tot vrolijkheid geflemd bloedrijk Temperament heeft mij verfcheiden beelden nog (leeds in het gunstigste licht doen plaatzen. Misfchien zal iemand achten, dat ik in meer dan één opzicht te oppervlakkig gefchreven heb, maar een wijze moet tijd en wijze weten. • Ik wilde geene bijzonderheden aanroeren, veel min het geringfte reppen, van iet, waar in ik zelf voor mijn perfoon getuigenis zou kunnen dragen. Het is in den loop der menfchelijkc lotgevallen, onder het hoog-wijs beft uur der God- lij-  9fke Voorzienigheid meer gebeurd, dat, het geen menfchen ten kwaade dachten, God zulks toonde, ten goede gedacht te hebben ; wanneer menfchen fSmOnd verhinderen -wilden , om in eenen meer bepaalden kring, in welken hij geplaatst was, te werken, dat dan de Opperbefuurer van ons leven zoodanige pogingen ten besten keerde, ten cnde zij juist veröorzaaken zouden, dat zulk iemand zich in eenen ruimer en vrijer kring faj* wc egde, en meer algemeen nuttig kon zijn. Bit is mijn geval geweest; dien wenk der Vaderlijke Voorzienigheid eerbiedig ik met dankzegging, en ben — welgemoed. Eindelijk, het is zoo, andere Natiën van Europa hebben, niet min, dan wij Nederlanders, hunne zeden bedorven, zij hebben ons, door hun voorbee'd, befmet doch, mijne Landgenoo- tenl vermindert dit onze kwaal? kan dit de droevige gevolgen verhinderen , aan welken ons zedenbederf ons bloot fielt'? Bit zij genoeg ter billijking van deze mijne onderneming ! Ontvangt mijnen arbeid, mijne Landgenoot en ! tfuf genegenheid, en, mogt mijn wensch mij gebeu-  beuren, gij zoudt er dat gebruik van maaken, dat, door de daadlijke verbetering der zeden, uw oor/pronglijk fpoedig verre, zeer verre, van mijne kopij zoude verfchillen, zoodat de NakomelingJcfiap zou twijfelen, of ik wel naauwkeurig ge- fchilderd had! Even gelijk mij niets aan- genamer zou wezen, dan indien iemand, midi naar waarheid, kon aantoonen, dat de zeden der Natie over het geheel beter zijn, dan ik 'ze heb afgebeeld. Niemand zou zulk bericht blijmoediger ontvangen dan ik, niemand zich meer verheugen, en God hartelijker danken. Deze dankfloffe zal ik eens deelachtig worden, en mijne Landgenooten met mij, wanneer elk dit werk, met toepasfmg op zich zeiven , leest, dat is, zich zeiven met dit tafereel vergelijkt, en waar hij het goede, dat te prijzen is, in zich vindt, dat meer en meer aankweeke maar ook integendeel, waar hij zich en zijne zeden ziet afgeweken van de zeden, die eenen Nederlander pasfen, dat hij dan zich zeiven geloove bedoeld te zijn, opdat hij niet voortga, zich verder te bederven, noch het onheil der Natie, door zijn verkeerd gedrag, helpe verhaasten. Mogt  Mogt dit de vrucht ook van dit mijn werk zijn! dat zou mij eene waare blijdfchap, eene dierbaare ziehvreugde wezen! Mogten wij elk aan onze bijzondere en eigene verbetering wei-ken tot eer e van het Opperwezen, als onzen God, en tot nut van 't algemeen! Den 21 April DE   H 't Ib HAJUELSVian, om wiüti hel fticht;S|ob Atlieen nog- treur'.-, gjl ||j 13e- Godsdienst liee.ft. bij In-in verdediging gevonden t B §1 Eu roliooii't balftui'ig' lot 's mans tabbaard Heeft géfcHeiiird , K| j Zijn zug-t voor «03) en't vqlfc blijft eeuwig- ong'efejiondcn . E  D Ê ZEDELIJKE TOESTAND DER NEDERLANDSCHE NATIE. I. BOEK. Voorafgaande algemeen: aanmerk ingen.EERSTE HOOFDSTUK. De gelijkenis, Waar Van Menenius a g r i p p a zich eens bediende, tusfchen eené burgerlijke maatfchappij , waar alle de leden onderling vereënigd, en tot één oogmerk, het behoud en welvaaren van het geheel, werkzaam zijn, en tusfchen het inenschlijk lighaam, is reeds, voor en na zijnen tijd, bij gewijde en ongewijde fchrijvers, zoo dikwijls gebezigd, dat zij genoegzaam afgebruikt en verlieten mag fchijnen, en nogthans moet ik met dezelve , hoewel in een eenigzins veranderd opzigt, bij het begin van dit werk;) waar iri I. DEEL. A ife  s ALGEMEENE ik het zedelijk Karakter der Nederlanderen, en deszelfs gevolgen, die in het toekomende te hoopen of te vreezen zijn, in overweeging wil nemen, eenen aanvang maaken. Het inenschlijk ligchaam neemt zijnen oorfprong uit zeer kleine beginzelen, het ontwikkelt zich, cn groeit allengs op tot zij. nen volkomen wasdom, vertoont zich zwak, doch vrolijk, en van dag tot dag volmaakter wordende, in de kindsheid; in de vuurige en leevendige jongelingfchap trekt het, door bevallige aanminlijkheid, de aandacht en genegenheid van allen , tot zich; in de manlijke jaaren zijn zijne werkvermogens in ftaat, om belangrijke gewrochten daar te ftellen, het kan zichzelven onderhouden, en verdeedigen, maar ook anderen befchermen en weldoen. Doch nu, tot het toppunt van zijne volmaaktheid hier op aarde gedegen, moet het, volgends de ftaalen en onveranderlijke wet der ftandverwisfeling , die in al het ondermaanfche heerscht , van lieverlede en trapsgewijze weder afnemen ; de fappen en lecvens - geesten verdroogen en verminderen, de leden worden ftroef, en verliezen, door ftramheid en verftijving, hunne veerkracht, in den naderenden ouderdom, tot dat het lighaam door den dood ondergaat cn ft'erft. Zie  AANMERKINGEN; I. Boek, § Zie daar het beeld van alle rijken en ftaaten, het zij koningrijken , het zij gemcenebesren , of onder hoedanige andere regeeringsvorm zich dc burgermüatfchappijën tot één ligchaam verëenigen mogen; Doorgaands waren de eerfte beginzelen gering , de voortgang en aanwas fpoediger of tfa?ger , doch echter blijkbaar; daar is een tijd, dat de nabuuren haare verbindtenis en vriendfchap zoeken; zij geraaken in ftaat, om haare kracht te ontdekken ; en zich te doen ontzien aan benijders of vijanden, en nuttig te wezen aan vrienden; maar eindelijk , na korter of langer tijdsverloop , vervallen de ftaatendommen ; dé veerkracht verflapt , de vermogens verzwakken , alle de werkingen van den ftaat zijn niets , dan magtelooze pogingen , die hem dikwerf befpottelijk maaken voor andere Natiën, gelijk de ouderdom, nu kindsch geworden, hoe onbillijk dit ook zijn moge, belagcht wordt van de dartele jongheid. •— Eindelijk gaat een volk en rijk geheel te grond , en wordt niet meer gerekend onder het getal der mogendheden. Het fterft in den burgerlijken zin. „ Laten wij „ ons zeiven niet vleijen, zegt justiniaan bij den doorluchtigén Schrijver van' den b e i, i s a r i u s , i # laten wij ons niét A 2 vleij-  4 ALGEMEENE „ vkijen, zelfs de grootheid en lange duur „ van een rijk zijn de oorzaaken van zij„ nen ondergang. Het ondergaat hetzelfde „ lot , dat weleer de uitgeitrekte rijken „van belus en cvrus ondergaan heb„ ben. Het heeft gebloeid, gelijk die ; — „ het moet, gelijk die vergaan." Treurige waarheid! Stervelingen! leert de onbeftcndigheid aller aardfche zaaken waarnemen ! Met recht maakte de wijste der Oosterfche vonten dit tot een' geduurigen weergalm in zijne befchouwing van de natuur en het wezen der menschlijke lotgevallen op aarde: ijdelheid der ijdclheden, alles is ijdelheid! Ik hoor uwe uitzonderingen, o eelisar i u s: „ Ik fla geen geloof, -— zegt gij, — „ aan de noodlottigheid der ftaats - veranderin- „ gen. Alles vergaat, de ftaaten zel- „ ven, ik weet het; maar ik geloof niet, „ dat de natuur den tijdkring van derzei ver „ beftaan heeft afgeperkt. Daar is een ou„ derdom, in welken de mensch verpligt is, „ de hoop op langer leven af te ftaan, en „ tot fterven te belluiten; daar is geen tijd, „ in welken het ons vrijftaat, te wanhoo„ pen aan den welvaart van een rijk. Het „ ligchaam van een' ftaat is ongetwijfeld on„ derhevig aan fttiipen, die het fchudden; „ aan  AANMERKINGEN. I. Boek. 5 w aan kwijningen, die het inwendig vertee„ ren, en aan overvallen, die het voor „ eene wijl fterkte geven, om het naderhand „ in de grootfte magteloosheid te ftorten; de ,, werkzaamheid doet deszelfs drijfveeren flij„ ten, de rust laat die verflappen, de oa„ eenigheid verbrijzelt dezelve; maar geene „ dier toevallen zijn doodlijk. Men heeft „ volken, uit den wanhoopigften ftaat weder „ op zien komen, en, na de zwaarfte toe„ vallen geleden te hebben, zich zien her„ ftellen, met meer kracht dan ooit- te voo„ ren. Hun verval is dan niet bepaald, „ gelijk voor den mensch het verval des „ levens; hun ouderdom is een harsfenfchim; „ en de hoop, die den moed onderfteunt, „ kan zich uitftrekken , zoo ver men be„ geert." . Groote man! Ik ben huiverig en befchroomd , om, tegen uwe fpreuken, uitzonderingen te maaken, en nogthans zij het mij vergund, het één en ander op uwe gezegden aan te merken. Gij erkent dan, dat alles vergaat, de ftaaten zeiven; dit zou mij reeds voldoen kunnen tot mijn tegenwoordig oogmerk, doch ik geloof, dat wij verder kunnen gaan, wanneer wij flechts den draad onzer gelijkenis volgen. Het menschlijk ligchaam A 3 worde  i ALGEMEENE wordt aangerand door ziekten , dan doet. eene brandende koorts het bloed gisten, dan maakt eene kwijning de drijfveeren van het kunstwerktuig flap, ftuiptrekkingen fchudden het gantfche zenuw - geitel, en dreigen het te vernielen door hevige fchokken. Duizend en duizend toevallen kunnen onze gezondheid belaagen en beftormen, zonder nogthans doodlijk tc zijn. Doch wanneer deze toevallen , die ftuiptrekkingen, die heete koortzen, of kwijnende teering, of telkens wederkceren, of hardnekkig aanhouden, welk kundig geneesheer is dan niet bekommerd voor den veegen fterveling? Wie voorfpelt niet den onvermijdelijken dood, indien dit gebeurt in eenen afgeleefden ouderdom, in welken alle krachten vervlogen, en niet meer toereikende zijn, om het geweld deiziekte en kwaaien tegenftand te bieden. Laat ons de toepasfing maaken. Een rijk, een gemeenebest, kan, door hevige oorlogen en geduchte overmagt van magtige vijanden, op den oever .van zijnen ondergang gebracht worden, het kan kwijnen aan gebrek van middelen, om aan buitengewoone behoeften van ftaat of volk, voor een' tijd, te voldoen; het kan door hevige ftuiptrekkingen van binnenlandfche. verdeeldheden in het üiterfte gevaar gebracht worden, doch zoo  AANMERKINGEN. I. Boek. 7 zoo lang er inwendige krachten zijn van een nog jeugdig geitel, zo lang de levensgeesten niet zijn uitgeput, noch de veerkracht geheel verflapt, ik wil zeggen, zoo lang de hoofddeugden, die een volk moeten ftaande houden, nijverheid, trouw, vaderlandsliefde, Esprit pubticq, en dergelijken, nog ftand grijpen, of zo dczelven door rust verflapt mogten zijn, zich weder poogen te hei-Hellen, zoo lang kan de beminnaar van zijn vaderland hoopen, zoo lang kan hij zich ftreelen met het blij vooruitzigt, dat, door het gepast en vlijtig gebruik der gefchikte middelen, het onheil afgeweerd, en het vaderland herfteld kan worden. Doch wanneer de ééne verderflijke oorlog den anderen vervangt, wanneer alle de zenuwen van den ftaat verflappen wanneer geduuri- ge omwentelingen en verdeeldheden, bij aanhoudendheid, de grondvesten van het land fchudden; wanneer in plaats van volks-deugden zoodanige zeden algemeen de overhand nemen, welke volftrekt ftrijdig zijn met de inrichting van zodanig een land of volk, en wanneer alle de bronnen van welvaart zijn uitgeput, dan kan een fchrander waarnemer den ondergang van zulken ftaat, als kort aanftaande, voorfpellen, en zijne voorfpellingen zullen , al worden zij, gelijk die van A 4 kas-  ALGEMEENE (Cassandra omtrent het lot van Trojen, befpot, en als ijdele droomen befchouwd, en fchoon het tien jaaren duurde, eer de Grieken zich van die ftad meester maakten, zekerlijk vervuld worden. ' In zulken toeftand kan men, met den Boetprediker, zeggen: de bijl ligt reeds aan den wortel des booms. Om niet van de Israëlkifche Profeeten te gewaagen, die tevens door hoogcr geest onfeilbaar gedreven werden, zoo dat zij zelfs den bepaalden tijd van den ondergang der koningrijken van Israël en Juda te vooren konden zeggen, noch van den grootften aller Profeeten, die alle dingen weet, en den ondergang van het Joodfche gemeenebest aankondigde; fchoon nog, in de beide bedoelde gevallen, ook de natuurlijke en zedelijke omHandigheden des Joodfchen volks zoo gefteld waren, dat de ondergang van het zelve onvermijdelijk moest volgen, en dus zelfs dit voorbeeld tot ftaaving van mijne gemaakte aanmerking kan ftrekken; om niet, zeg ik, hier van te fpreken, ook bij andere volken hebben de wijzen en doorzigtigen uit den toeftand , en voornaamlijk uit het zedelijk karakter des volks, en deszelfs ontiiarting het aannaderende einde van natiën, rijken, pn gemecnebesten vqorfpeid. .  AANMERKINGEN. I. Boek. 9 . Indien ik den geleerden wilde fpeelen, was niets gemaklijker, dan uit Griek/the en Romeinfche fchrijveren zulke plaatzen te verzamelen , in welken zij, uit onbetwistbare kenmerken, den ondergang van hunne gemeenebcsten te vooren voorzegd, en aangewezen hebben. Welk waar Romein zuchtte niet, toen de fcbatten van attalus, naa Rome overgevoerd, tevens met de Afi'dtifche rijkdommen Afiatifche weelde en dartelheid overbrachten, waardoor het Romeinfche volk van de deugd zijner voorvaderen ontaard, nu zijne vrijheid, zijnen welvaart, zijnen luider, onder de verdrukkingen van dwingelanden zag bezwijken, die het Roomsch gebied verders zoodanig hebben uitgeput, en ontzenuwd , dat het niemand 'der verftandigen bevreemd heeft, dat het eindelijk een prooi der barbaarfche volken van het noorden geworden is. Ik zal mij daar, des te minder mede ophouden, omdat ik verzekerd ben van de algemeene toeftemming van allen, die ooit een befpiegelend oog geflagen hebben op den toeftand en de lotgevallen der volken. Op dezelfde wijze, als wij tot hier gefchreven hebben, fprcekt een waardig Vaderlandsch fchrijver; „ de ééne waarheid, zegt hij ftoot ondertusfehen de andere niet omver; A 5 neen  [o ALGEMEENS neen zeker niet. Een ligchaara kan in enkele deelen door een gevaarlijk toeval aangetast, en echter gezond geheeten worden, zo het anders over het geheel wel gefield is. Indien onze Natie geheel verbasterd ware, het kwaad zou zich dan al te ver uitgebreid hebben, het zou ongeneeslijk zijn, en wij zouden alleen den laatflen ademtogt van onzen veegen ftaat met geduld moeten afwachten." Welk is dan het befluit? Aan den éénen kant flaan wij, met belisarius, geen geloof aan de noodlottigheid der ftaats - veranderingen; dat is, wij gelooven niet, dat een volk ondergaat, omdat het ondergaan moet; neen, het einde der ftaaten heeft zijne oorzaaken, hot zij zedelijke, het zij natuurlijke; even gelijk, met betrekking tot het inenschlijk ligchaam, volgends het gemeen fpreekwoord, de dood eene oorzaak moet hebben, maar dit is tevens zeker, dat de toeftand van een land zoodanig kan wezen, dat deszelfs herftel voor onmooglijk, deszelfs einde voor onvermijdelijk, moet gehouden worden. Hoe billijk is dan de befchouwing van den waaren toeftand van een volk en land, daar men belang in ftelt! En wat verdient meer onze deelneming, dan het vaderland, met het welk wij ftaan of vallen moeten? — De-  AANMERKINGEN. I. Boek. ii Deze befchouwing zal ons vooruitzigten in bet toekomende openen; wij zullen, naar de regelen van waarfchijnlijkheid, uit dien toeftand tot de gevolgen kunnen befluiten; wij zullen weten, of wij, voor ons of ons nagedacht, herftel van het vervallen, den voorigen bloei van het vaderland te hoopen, dan of wij het ergfte te duchten hebben. In beide gevallen, en welk ook de flotfom van het onderzoek zijn moge, zal nogthans elk rechtfehapen hart, elk waar vaderlander, elk menfchen-vriend, elk christen, zich genoopt en opgefpoord vinden, om alles, wat in zijn vermogen, naar zijnen werkkring, waar in hij geplaatst is, gefchieden kan, toe te brengen, ten einde het herftel te bevorderen, of den gedreigden flag, zo mooglijk, af te weeren, of ten minften te doen vertraagen, en zo het noodlottig oogenblik niet langer kan worden uitgefteld, zal het kwaad, door hem voorzien, hem hebben deen denken op zelfsbehoudenis, om zijn geluk op die grondflagen te vestigen, die door alle de fchokkingen van het gantsch Heel-al niet verwrikt kunnen worden, wanneer hij tot dat Koningrijk behoort, het welk in eeuwigheid geen einde zal nemen! TWEEDE  TWEEDE HOOFDSTUK. Eén der weldaadigfte gefchenken, die de goedheid van den Schepper aan het menschdom heeft uitgedeeld, is de hoop; de fabelkunde der ouden heeft dit in de bekende vertelling van de doos van pandora reeds erkend. De hoop blijft den fterveling fteeds verzeilen, zij fchraagt zijne treden in de kronkelpaden, die hij bewandelen moet; altijd toont zij hem vrolijke vergezigten in het verfchiet, die hem bemoedigen, het kwijnend overfchot zijner kragten te herzamelen, en zijne poogingen, om tot zijn doel te geraaken, te verdubbelen. — De hoop, morgen zal het beter zijn, onderhoudt het geringe vonkjen leven in den veegden kranken. Gelijk dus elk bijzonder mensch, op zijne wijze, zich met deze of gene hoop, naar mate zijner omftandigheden, opbeurt en bemoedigt, zoo hoopt over het algemeen het gantfche menschdom op beter en gunftiger tijden. — Eenige weinigen zwartgallige, of anders misnoegde en eeuwig morrende, en gemelijke gemoederen uitgezonderd, belooft men zich over het geheel eene uitbreiding en verbetering van de menfchelijke volmaaktheden, en dus van het mcnfchclijk geluk. In  ALGEM. AANM. E Boek. 13 In onze eeuw heeft zich deze hoop, dit ftreelend vooruitzicht getekend in bijna alle boeken, die over het geluk en de befchaaving van het menschdom handelden, hoe zeer ook derzelver fchrijvers in gevoelens, in beginzelen, in doelëinden mogten verfchillen. Billijk vraagt een menfchenvriend : wat is er van deze hoop ? Is zij eene waarfchijnlijke verwachting? Of is zij blootlijk een fpel van de verbeeldings-kracht, een droom? waarmede de bewoners der wereld zich vleijen, om dat zij ze wenfchen, en, naar beter tijden , door het gevoel van hunne rampen, reikhalzen? De vraag is van des te grooter aanbelang, omdat deze hoop op zoo geheel verfchillende gronden fteunt, en het geluk der wereld in zoo onderfcheiden zaaken gefield wordt. . Zedert de verlichting van de wereld in | onze eeuw zoo fterk heeft toegenomen, voelt het door rampen gedrukte menschdom die rampen des te levendiger; hoe levendiger dit gevoel is, des te heviger wordt het verlangen naar verlosfing, naar verbetering van zijnen toeftand; en hoe ligt verandert dit reikhalzend verlangen in eene ftreelende hoop ? Dit is zeker het geval bij veelen, bij meer, dan men gelooven zou, in alle landen van Europa; dit is misfchien de bron van zoo veele  H ALGEMEENÊ vecle verwarringen, als overal heerfchen, van zoo veele pogingen , om de vrijheid , de voorrechten der volken te hendellen, den mensch zijne waarde weder te geven. Doch is deze hoop onverftandig, wil men die gelukkige tijden, die men hoopt, verhaasten, dan is het te duchten, dat men de zaak overdrijven, dat men zich in zijne poogingen te leur gefield vinden zal. Zij, die het geluk van het menschdom in onze eeuw gefield hebben, in eene volkomen onaf bangelijkheid van den Godsdienst 4 en deszelfs gezegende invloeden, en helaas! aan zulken heeft het niet ontbroken, die ten minden den christen-godsdienst als een' ondraaglijken last hebben aangezien, dien zij wilden afwerpen, het zij zij al of niet bedachten, dat zij dezen omkeerende* tevens allen godsdienst wegnamen, gelijk zeker deze twee Hellingen onfeheidbaar gepaard gaan, fchoon niet allen, die tegen het christendom de wapens hebben aangegord , dit hebben doorzien — deze allen hebben gehoopt, die gelukkige tijden eerlang te zullen zien geboren worden, dat het menschdom nu van die vreeze, welke zij zich, hoewel ijdel* verbeeldden, dat de godsdienst aanjaagt, ontheft zoude wezen; zij hebben gefproken van een zalig tijddip, dat op handen was, waar in niets den  AANMERKINGEN. I. Boek. 15 den mensch zou hinderen, om te genieten, en zijne begeerten in te volgen. De beter wijsgeer, de vriend- van het waar geluk des menschdoms, meende uit de gefchiedenis der menschheid te mogen befluiten , dat de befchaaving en dus ook het wezenlijk heil der natiën, allengskens door den loop der eeuwen, toenam, en voortgangen maakte, waarom hij, fchoon nog veele barbaarsch- en onbefchaafdheid alömme betreurende , echter hoopte, dat eindelijk alle deze nevelen verdwijnen , en plaats zullen maaken voor den helderden dag van waarheid, rechtvaardigheid, en deugd. De vriend van den godsdienst heeft zich met dezelfde uitzichten vermaakt hij verblijdde zich, dat geene mutzaard - vuuren meer rookten, dat geene fchavotten werden opgerecht, om den belijder van den waaren godsdienst derwaards te voeren, en als eenen bloedgetuigen aan de woede van het bijgeloof en vervolgzucht op te offeren; dat men nu vrij en vrank zijnen godsdienst belijden, er openlijk voor uitkomen mogt, zonder iet te fchroomen te hebben. Dus heeft bijna het gantfche menschdom gehoopt, en hoopt nog heden, doch uit verfchillende beginzelen, en met verfchillende inzigten. Wat is er van de zaak? Laat  16 ALGEMEENE Laat ons de vraag onderfcheiden: is er een tijd te wachten, waar in het inenschlijk geluk op aarde waarlijk den hoogflen trap zal bereiken, voor welken het vatbaar is ? En is die tijd te wachten, als kort aan- ftaande ? In het voorbijgaan: door het waar geluk van het menschdom verfta ik, dat verdrukkingen en onrechtvaardigheden zullen ophouden, dat dwaalingen en verleidingen een einde zullen nemen , dat integendeel de waarheid en rechte kennis van den eigen aart en waarde van alles haar heilzaam licht zal verfpreiden, om de fchreden der menfchen te beftuuren, wanneer gerechtigheid en billijkheid zullen heerfchen , en alle menfchen in alle rangen en betrekkingen het tot hunnen wezenlijken pligt en daadlijke werkzaamheid zullen maaken, om menschlievendheid, liefde, eensgezindheid, te beoefenen, en zich, met aflegging van alle valschheid en bedrog, alleen zullen toeleggen, om flechts dat eigenbelang te zoeken, het welk in het algemeen belang van allen gelegen is, en daaruit noodwendig voorvloeit. Met één woord, waar geluk kan alleen geëvenredigd zijn aan den trap, dien de deugd onder het menschdom bereikt, en zonder deugd is er geen waar geluk. Nu  AANMERKINGEN. I. Boek. i? Nu durf ik vrijmoedig beweeren: ja, zulk een waarlijk gouden eeuw zal ééns op deze wereld onder het menschdom plaats hebben. De; reden geeft verfcheiden gronden voor deze hoop aan de hand, en die boeken , welken Wij, christenen, met zoo veel recht, als godlijk eerbieden, ftellen ze in volle zekerheid. Voor eerst waarheid, kennis, deugd, zijn alle zoo veele wezenlijkheden, daadlijke volmaaktheden , terwijl i'n tegendeel onkunde, dwaaling, ondeugd, van welke natuur of foort zij • zijn mogen, eigenlijk ontkennende denkbeelden zijn, die eene berooving of een ontbreken van de eerstgemelde volmaaktheden aanduiden. —— Maar is het nu niet de natuur van alle wezenlijkheden , van alle volmaaktheden, dat zij fteeds voortwerken, fteeds tot hooger en hooger trap rijzen, zich van tijd tot tijd meer ontwikkelen? i— „ Ik houde het daar voor . zegt een waardig fchrijver; —— dat de gevolgen van het goede door deszelfs wezenlijke natuur eeuwig zijn. Iedere goede handeling, gelijk ik mij verbeelde, brengt altijd daaden voort, die haar gelijkvormig zijn. Iedere ontluikende volmaaktheid wordt het werktuig van eene grootere. Alfchoon wij deze gelukkige voortplanting zeer zeldzaam waarnemen, zoo is dezelve nier min in de natuur der wezenlijkheid, in de natuur van het waare goed, gegrond. Van het I. deel. B boo-  i8 ALGE M E E N E booze integendeel kan ik hetzelfde niet geloo ven. Het beftaat in het gebrek van wezenlijkheid en orde, en het is van znlk eene natuur, volgends welke het zich door zichzclve vernietigt. " Doch waar toe ons verdiept in de afgetrokkenheden der bovennatuurkunde? wij hebben eenen effenbaren weg voor ons, dien wij mo* gen inflaan. . Wanneer wij rondzien in al het gefchapene , overal ontdekken wij in de natuur , orde, overëenftemming, fchoonhcid. Alle wezens bereiken dien trap van volmaaktheid , waar zij, naar haaren aart, vatbaar voor zijn; de fchijnbare wanördens zclven, de ftormwinden cn onweders, die de hoofdftoffen in verwarring febijnen te brengen, en het bedeesde menschdom, door de verwachting der ramp-gevolgen, verlegen doen {taan, deze zelvcn moeten dienen, cm het luchtsgeilel te zuiveren, en de volmaaktste overëenftemming te herftel- lcn. Deze zijn de aanmerkingen, welken zij allen gemaakt hebben, die het beftaan van den fcheppcr cn zijne regeering der wereld, uit het gefchapendom, hebben betoogd. En alleen in het zedelijke, alleen in het menschdom , als één geheel befchouwd, zou nooit de volmaaktheid, daar het echter vatbaar voor is, naar inwendige ' mooglijkheid , bereikt worden? Ik weet, dat men, uit het waarnemen van  AANMERKINGEN. I. Boek. 19 van het zedclijk-onvolmaaktc, een befluit getrokken heeft tot een toekomend beter leven hief namaak, tot eenen tijd der vergelding, wan* neer de wijsheid, de goedheid, de rechtvaardig-» heid van het Opperwezen zich zal rechtvaardigen en luifterrijk openbaaren: en verre zij het van mij, de kracht van dit betoog, ten opzigt van eiken mensen in het bijzonder en op zichzelven genomen, te loochenen of zelfs te willen verzwakken. Maar dewijl wij ons4 in het toekomend leeven , het menschdom niet meer als één geheel, verëcnigd in maatfehappijen, kunnen voordellen, mag ik dan niet hoopen, dat nog ééns hier op aarde het menschdom tot zulk eenen toeftand zal komen, in welken de wijsheid, de goedheid, de rechtvaardigheid, en alle zedelijke eigenfehappen en volmaaktheden van den vader van allen zich in dit geheel doorluchtig vertoonen zullen? Dit bewijs, uit dc reden afgeleid, wordt ver- ftcrkt.door de ondervinding; gaan wij de lotgevallen en de veranderingen na, welke de zedelijke toeftand en de volmaaktheid van het menschdom ondergaan heeft, zoo verre de ge» fchiedenis ons, zelfs tot in de eerfte en de 'duifteritc tijden, voorlicht, wij zullen ontdekken, dat, in elk tijdperk, het gantfche menschdom in het gemeen, en de bijzondere volken in het bijzonder, altijd zekere hoogte van volmaakt-» R 4 heid.  2o ALGE M EENE hcid, en, evenredig aan dezelve, eene zekere hoogte van geluk bereikt hebben, en wanneer, of dat geheel, of deze bijzondere deelen, door af te wijken van den weg en voorfchriften der deugd, eene geweldige omwenteling ondergingen, zij telkens, na verloop van eenigen tijd, bij deze omwenteling, hoe doodlijk zij fcheene te zijn, gewonnen hebben; zoodat, in een volgend tijdperk, de befchaaving en volmaaktheid van het menschdom in het gemeen gewonnen hadt. Om niet te hoog op te klimmen, en mij alleen tot de laatere tijden te bepaa- len; toen , bij het innemen van Conflanti- nopel door de Turken, zulk een zwaare flag aan het befchaafde menschdom werdt toegebracht, heeft Europa zijne verlichting aan die noodlottige gebeurenis te danken gehad, de gevluchte Grieken brachten hunne kundigheden met zich, ontflaken, door hun voorbeeld, den naarijver van anderen, en de befchaaving nam eene vlucht, die zij nog nooit genomen hadt. ■ Toen in de volgende XVI eeuw, ten 'tijde der hervorming, alle rijken van Europa gefchokt, en door inwendige twisten, fcheuringen, godsdienstoorlogen, en vervolgingen gefolterd werden, toen alles vuur en vlam was, en hetfeheen, of het menschdom zichzelf zoude verteeren, welk voordeel hebben eindelijk alle die verwarringen niet aangebracht? zij zeiven, die uit hoofde  AANMERKINGEN. I. Boek. %\ de van hunne godsdienst-gevoelens voor de hervormers niet gunftig waren, hebben erkend , dat Europa veel gewonnen heeft door deze hervorming, hoe min volmaakt die dan ook moge geweest zijn. En gelijk in deze gevallen, zoo ook in alle foortgelijke, in alle eeuwen, heeft het menschdom over het geheel telkens winst gedaan, met betrekking tot zijn waar geluk. En zou dan niet eindelijk ééna de hoop en verwachting op beste tijden voldaan worden ? Wanneer wij, christenen, onzen Bijbel raadpleegen, zoo wordt onze, door de rede waar- fchijnlijke , hoop eene zekere en gewisfe. Het zou geheel ongepast zijn, indien ik hier eene menigte van Schriftuurteklten opëenftapelde, welke het menschdom met de heilrijke belofte van beter tijden verkwikken, nog meer, indien ik ze hier wilde ophelderen, en breedfprakig toonen, dat ik derzelver zin en meening wel gevat heb. Neen! dit zij genoeg! alle de Profeeten van het O. T. eindigen in het gemeen hunne voorzeggingen, met zalige tijden, die alles, wat het geluk der ftaaten kan verhinderen, zullen zien verdwijnen, terwijl integendeel vrede, overvloed, gerechtigheid, liefde, en ongeftoorde blijdfchap alömme onder de natiën zullen heerfchen. Zij ontkenen beelden uit de oude gouden eeuwen, uit den ftilB 3 IfO  tg ALGEMEENE len en gezegenden toeftand van het gelukkig menschdom , toen het nog, voor alle zonden, in het Paradijs, in den godlijken lusthof, verkeerde , om deze zalige tijden in het verruk* kendst daglicht te fchildcren. De groote Engelschman, pope, heeft in een dichtftuk , onder den titel, messiSs gewijde herders-zang enz. welke men in de gedichten van s. m. van der wilp vertaald vindt, alle deze beelden in een overheerlijke groep geplaatst, alle deze geurige bloemen tot een' ruiker faamvergaderd. Zie hier eenige van deze fchoonheden: Geen ftrafbare euveldaad krijgt weder d' overhand. Dan zal het oud bedrog in ijdlen rook verdwijnen, Gerechtigheid weêr vrij met d' evenaar verfchijnen; De vrede, op haaren troon alöm gevestigd, zal D' olijftak zwaaijen door 't wijduitgeftrekt heelal; Eu zuivre onnozelheid, gehuld met hemelftraalen, Jfn hagelwit gewaad op 't vrolijk aardrijk daalen. 't Vernielende oorlogs-zwanrd zal in de fchedê roeften ; Dexvreede krijg den bloei der landen niet verwoeften; D' ontzinde razernij , door 't klinken der trompet, Tot moord en plundering niet worden aangezet Men zal 't onnutte zwaard en de uitgediende fpeeren, In fcherpe fpaden en in fikkelen verkeeren, De wolf zal met het lam de groene klaver feheeren , Des tijgers wreedheid in zachtmoedigheid verkeeren; gop dat hem met gejuich een maagdeke, onverfchrikt. Zal  AANMERKINGEN. L Boek. 23 Zz\ leiden aan een'band, van bloempjes t'faamgeftrikt. Een leeuw en Hier zal't voér aan ééne kribbe erlangen, De reiziger zijn' voet zien lekken door de (langen. Men zal't gefpeende kind , daar't met eene adder fpeelt, Daar't met zijn tedre hand den bafiliskus ftreelt, En door den gloed bekoord die't in hun kleur zietblaaken, Met hun geipleeten tong zich veilig zien vermaaken. Men voere mij niet te gemoet, dat de Jooden zich vreeslijk bedrogen, dat zij den ondergang van hunnen ftaat, door hunnen roekelozen opftand tegen de Romeinen, aan dit zelfsbedrog te danken, dat zij, eeuwen lang, zich vruchteloos gevleid hebben met de heerfchappij over de wereld en gojims, onder het zegerijk beftuur van hunnen messiSs. Ik weet het Ik weet zelfs, dat de christenen even daarom zich te vrede houden, met alle deze voorzeggingen, in eenen geeftelijken zin, van de verlosfing en verbetering der wereld, door den godlijken jesus, te verklaaren. Maar ik geloof tevens, dat beiden deze gevoelens het rechte midden-pad misfen. De Jooden handelden dwaas, dat zij , zonder zedelijke verbetering van het menschdom, deszelfs geluk te gemoet wilden zien, cn dus eene fchaduw voor het ligchaam aangrepen; terwijl de christenen, fchoon waarheden zeggende en geloovende, ten opzichte van de verlosfing en zedelijke verbetering der menfchen door den grooten heiland der B 4 we-  24 ALGE M EENE wereld, echter geene reden hadden, om de godlijke beloften naauwer te bepaalen, dan derzelver inhoud in de daad is, te min, nadien uit eene zedelijke verbetering der menfchen, nood-* v/endig als een gevolg van dezelve, ook het geluk van het menschdom, als een geheel befchouwd, ééns moet voortvloeien. Hebben zelfs de christenen niet, boven de jcoden, nog nadere en meer duidelijke godlijke beloften nopens dezen gelukkigen toeftand der wereld? Heeft zelfs jesus niet Matth. XXIV. XXV. eene doorluchtige openbaring van het gezegend godsrijk toegezegd? Moet niet éénmaal God alles in allen, en alles aan jesus onderworpen zijn? moet het Godlijk plan niet volmaakt uitgevoerd worden , en zijn vol beftag krijgen ? Hebben wij, volgends de godlijke beloften, niet eenen nieuwen hemel en nieuwe aarde, een vernieuwd famenftel van zaaken, te wachten, waar In gerechtigheid woont? — Welke heerlijke tooneelen fchildert de openbaring van joSnnes ïn 'smans gezichten op Pathmos, welke alle de fchrikbarende, die in dat boek voorkomen, eindelijk befluiten? Men moet zich in allerhande bogten wringen, als men , het geen paulus fchrijft van de algcmeene bekeering der Heidenen en het zalig worden van gantsch Israël, van het verdelgen te niet doen van den mensch der zonde en zoon  AANMERKINGEN. I, Boek. 45 zoon des verderfs, anders dan in den eigenlijken en eerften zin wil verklaaren. Ik geloof dan zeker, de eerfte der bovengemelde vragen moet met ja beantwoord worden! Gij, ö mijn God! hebt het beloofd, gij zult het ook volbrengen! Mijn heiland moet, en wil, en zal ééns den fcepter der gerechtigheid over de volken der wereld zwaaien. Het ruime veld der zee zal ééns in 't droog verkeeren, Het blinkend ftargewelf in dunnen rook verteeren; En al 't gebergte als wasch, in dat ontzaglijk uur, Verfmelten voor den gloed van 't alverteerend vuur; Maar geen belofte van messijs zal ooit faalen; Zijn godelijke troon, zijn magt, kent eind' noch paaien. Maar: Zijn deze gelukkige tijden ook kort op handen? Is de verbetering en befchaaving van het menschdom reeds zoo ver gevorderd, dat men de volkomene zegepraal van den godsdienst en de deugd kan en mag te gemoet zien, zonder dat nog nieuwe beroeringe.i, vreeslijke fchokkingen de wereld en het flerfelijk gefiacht fchudden? Het onderzoek, hoe verre het menschdom in befcbaafdheid gevorderd is, verdient in een afzonderlijk hoofdftuk behandeld te worden, hier zou het ons te ver van ons doel verwijderen. — Wij kunnen ook buiten dien de vraag beantwoorden, want, of deze befchaaving is B 5 we-  fi6 ALGE M EENE wezenlijk zoo verre gevorderd, als veelen zich verbeelden, of er vak op dezelve niet veel te roemen, en echter, in beiden gevallen, kan het waarheid zijn, dat die gouden eeuw, daar het' menschdom naar reikhalst, nog niet zoo fpoedig, en zonder dat 'er groote omwentelingen te vreezen zijn, te wachten is. Dit is klaar genoeg, ingevalle aan de befchaaving en verlichting van het menschdom nog veel ontbreekt; nadien, als dan, niemand twijfelt, of er wordt tijd verëischt, om dit zoo wenschlijk werk te voltooien. En wat het eerde geval betreft, het zij zoo, wij geven voor een oogenbiik toe , dat het menschdom in onze eeuw tot een toppunt van volmaaktheid in kundigheden en befchaafdheid gedegen is, hoedanig het in voorige eeuwen nooit bereikt hadt, maar weet men dan niet, dat de gelukkigde tijden de zaaden van verval en van bederf reeds weder ih zich bevatten en opfluiten ? Het fchijnt, als of de menschlijke geest, door zijne pogingen, om zich te verheffen, zich heeft uitgeput, die poogingen verflaauwen, die veerkracht verflapt, cn de befchaaving niet voortgezet wordende, gaat natuurlijk met het volgend geflacht achter uit. — Daarenboven, wanneer onze vaders een' zekeren trap van volmaaktheid bereikt hebben, fchijnt het, als of wij wanhoopen, hen te zullen innaaien , omdat wij wanhoopen, hen te  AAN-MERKING EN. I. Boek. 27 ie overtreffen 5 of wij verbeelden ons gebooren te zijn, om te genieten, gelijk zij, om, door hunnen onöphoudelijken arbeid, voor ons dit genot te bezorgen; of zo wij nog iet willen ondernemen, zoeken wij iet nieuws, en dit nieuws is dikwijls niets dan eene beuzeling, terwijl wij het wezenlijke, dat onze vaders zochten, verlaten ; om niet te fpreken, dat de ondeugden ontwaaken, zoodra de beoefening van deugd, met dien ijver, met dat vuur, niet wordt voortgezet, als haare waarde verëischt. Elk bijzonder mensch, die aan zijne verbetering werkt, moet daar aan gcftadig arbeiden, zo hij niet verergeren zal, cn het geen van ieder in het bijzonder waar is, wordt ook waar bevonden van het geheel. — Wie weet ook niet uit de ondervinding de treurige waarheid, van het geen hier gezegd wordt? Wisfeidefi bij de Jooden hunne bloeïendftc tijdperken niet doorgaands af met rampen, ellenden , en verbasteringen van hét volk, die oorzaak der ellenden waren? Zijn zelfs de Grieken, door welken alle volken voor barbaaren gehouden werden, niet in de zwaaVtfté barbaarschheid vervallen? Werdt de befchaafde eeuw van augustus niet gevolgd door eeuwen, in welken alle kunften cn weterifchapperi bijna verlooren raakten? enz. Het befluit uit dit alles is. Onze eeuw zij eene verlichte, eene wijsgéerigé eeuw, men kan  28 ALGEMEENE kan echter niet zeker zijn, dat deze verlichting onafgebroken zal voortgaan, zonder nieuwe fchokken te moeten beproeven , tot dat het gantfche menschdom gelukkig is. Hoewel, gelijk wij hier voor zeiden, het menschdom nogthans, bij elke nieuwe herftelling, zoo veel wint, dat men duidlijk ontwaar wordt, dat het, langs deze beurtwisfelingen, tot zijne volmaaktheid wordt opgeleid. Dit dan voor een oogenblik daar gelaten, gelijk wij het aan zijne plaats kunnen laten, wat is er op de vraag te antwoorden? Zijn die gelukkige tijden, waar in gerechtigheid en deugd zullen geëerbiedigd worden, en met den waren godsdienst zich zullen verëenigen tot den lof des Eeuwigen, en het algemeen geluk der ftervelingen, kort aanftaande? Hoe zeer thans zeer veelen zich hier mede ftreelen; hoe zeer menig één het zelfs daar voor houdt, dat de menfchen het nabij de volmaaktheid gebracht hebben, zoo veel volmaaktheid hier op aarde plaats kan vinden, en het bijna voor onmooglijk acht, dat eene verachtering in den voortgang van het goede zou kunnen gebeuren, zoodat mij lieden zijn voorgekomen, die het voor ongerijmdheid hielden, als men fprak van treurige tijden, in welken het menschdom zelfs zoo verre zou kunnen vervallen in het verlicht Europa, dat het bijgeloovig en  AANMERKINGEN., L Boek. 20 en met een' verkeerden ijver eikanderen, uit hoofde van verfchillende godsdienst - begrippen, zou kunnen vervolgen; moet ik echter, indien ik de waare meening van mijn hart niet verbergen zal, erkennen, dat ik vreeze, dat die ge- r lukkige tijden niet eer komen zullen, voor dat j de hevigfte fchokkingen de volken beroerd, en het rampzaligst verval den deugdzaamen zal hebben doen zuchten. Geene dweeperij! geen menfchcnhaat! geene ontevredenheid met mijn lot zijn de oorzaaken van deze harde uitfpraak! Neen! Ik ben bij mij zeiven beter bewust! '— Ik gaf mijne bekommering reeds voor eenige jaaren te kennen, en helaas ! zedert dien tijd is de gantfche gevleidheid van zaaken zoodanig ten nadeele veranderd, dat mijne bekommering hoe langer hoe grooter wordt! Welk een tuimelgeest is zedert in Europa doorgedrongen! welke beroeringen hebben de volken gefchokt! Welke toneelen van ongerechtigheden, van oproer, van moord, van geweld, zijn er niet geopend! Wie ziet het einde van dezelven? Schijnt niet, terwijl ik dit fchrijf, gantsch Europa zich tot den geduchtften oorlog toe te rusten? En wie zal alle de onheilen berekenen, welke daar uit kunnen voortvloeien? — Is de godsdienst zelf niet begonnen gebruikt te worden, om de verwarringen  3o ALGE M EENE gen aan te vuuren, en de gemoeden op te zeeten? Heeft men in Braband niet gezien, hoe veel invloed zulks op den gemecnen hoop der menfchen heeft?. ; Het hart van den menfchen-vriend bloedt, wanneer hij, al hetgeen zedert de laatttc 8 of 10 jaaren gebeurd is, oplettend gadeilaat; en hij, die weet, hoe rechtvaardig en geducht dat Wezen is, het welk geen onrecht of geweld kan gedoogen , beeft voor Gods oordeclcn. Behalven dit, welke woelingen hebben er in 't geheim plaats? Wat is er toch van het verborgen Jejuitendom ? ■ van Profelijten- maakerij ? van de Secle der zoogenaamde Verlichten? Van de menigvuldige Profee¬ ten , die hier en elders zich voordoen? Uit alle deze woelingen en verwarringen trek ik dit befluit: Het menschdom gevoelt, dat er iet aan zijn geluk en het algemeen welzijn ontbreekt, het is verdrietig en onvergenoegd, cn verlangt reikhalzend naar beter' tijden zoo was het in de eeuw voor de kerkhervorming , men leze dé gefchiedenisfen! Doch, even gelijk toen alle de mogendheden, alle natiën, de geweldigfte fchokken hebben doorgedaan, eer de verlichting en befchaaving kon doordringen., dus is het niet ontbloot van waarfchijnlijk.heid, dat ook thans in. onzen tijd dergelijken te duchten ftaan, Voor-  AANMERKINGEN. I. Boek. 3t Vooral mag ik, als christen, hier den bijbel raadpleegen, in welken God ons de toekomende hoofdgebeurenisfen heeft bekend gemaakt , en gelijk hij in 't gemeen ons bemoedigt met de belofte van een gelukkig toekomende, zoo heeft hij het ons ook niet laten ontbreken aan zoodanige kenmerken der tijden, waar aan wij weten, kunnen, wat lot ons naderende is. —— Alleen, dat wij ons wachten voor droomen van dweeperij, of inbeeldingen van verrukte hersfenen, maar dat wij met mate wijs zijn! In den Bijbel lezen wij, dat eene algemeene gerustheid en zorgeloosheid de komst van jesus in zijn koningrijk, zijne doorluchtige openbaring als heer der wereld, zal vooraf gaan; dat dan onvoorziens vreeslijke dingen, als oordeelen van dien God , dien het menschdom verwaarloosd heeft te verheerlijken, gebeuren zullen , zoodat het geheele famenflel der zedelijke wereld zal gefchud worden, en het onderst boven keeren. De tijden van noach, en van loth, worden ten voorbedde gefield, en wanneer de menfchen zich zullen verbeelden, dat alles veilig, en er geen gevaar te vreezen is dan zal een haastig verderf hen treffen. De Apostel paulüs geeft ons, in zijnen Brief aan de christenen te Rome, den fleutel aan de hand, waarmede wij het diep geheim van Gods handelwijze met het menschdom ontfluiten kun-  3* ALGEMEENE kunnen. —_ Hij leert ons in dien Brief, dat God alles onder de zonde heeft willen beduiten , dat is, door ervaaring het menschdom heeft willen leeren, dat de gcheele wereld ftraffchuldig is bij hem den grooten Rechter, en zoo geheel diep in zijnen aart verdorven, dat het niet alleen, aan zichzelven gelaten, genadig van God afwijkt, tot bijgeloof, onkunde, en barbaarschheid vervalt, maar zelfs zoo diep verdorven, dat alle zedelijke middelen ter verbetering mislukken, en hun oogmerk niet bereiken kunnen; ten einde het menschdom ééns leere fchuld bekennen; door het geloof alleen van de godlijke ontferming, die in jesus Christus zich verheerlijkt, gebruik maake; en God dus ééns alleen en geheel de eer hebbe van 's menfchen zaligheid. Ten dien einde zegt hij, heeft God, die in de alleröudfte tijden de zigtbaarfle tekenen van zijne opperheerfchappij over de wereld gaf, en de dierbaarile beloften deedt aan de aardsvaderen, niettegenflaande al het welke het menschdom tot fchandelijke afgoderijen en zedeloosheden verviel, aan het Joodfche volk zijne wet voorgefchreven, en hen zelfs tot een volk gevormd, het welk, zich naar die godlijke wet gedragende, in Kana'dns land eene gezegende maatfehappij zou uitmaaken, terwijl hij de overige volken aan zich zeiven overliet. Doch de-  AANMERKINGEN. I. Boek. 33 deze wet, die zoo heilzaam was, heeft alleen ten dood geftrekt, en gediend, om het groot verderf der menfchen aan te toonen. En door het gantfchc gedrag der Jooden is gebleken, hoe het voor deze wet door de zonde onmooglijk was, om de menfchen te rechtvaardigen, en gelukkig te maaken. Dc Jooden zijn, om hun ongeloof, rechtvaardig verworpen, en eëne nog betere, eene zuivere, en meer verhevene Openbaring van den godlijken wil is in de wereld ingevoerd, waar mede ook dc Heidenen, de Heidenen voornaamlijk, omdat het gros der Jooden hardnekkig ongeloovig bleef, bevoorrecht zijn geworden. Indien het menschdom recht gebruik hadt gemaakt van dat licht, het welk dc weldaadigfte aller godsdienften allerwege verfpreidde, hoe zou deze wereld eene woonplaats van vrede en heil geweest zijn ! „ Deze godlijke leere, " zeggen wij met eenen waardigen menfehenvriend, „ onderfcheidde zich, in haare eerfte beginzelen, door de verhevenfte eenvouwighcid, en door de reinfte zuiverheid. Door deze voortreflijke eigenfehappen werdt zij gefchikt voor alle Handen, beroepen, en ftaats - inrichtingen. Zij bevatte al het groote en verhevene in zich, dat in alle overige godsdienften verftrooid is, en zij was met geene van die ongerijmdheden bevlekt, welke dezelven ontëerden. Zij bevatte het voor- I. deel. C tref-  34 ALGEMEENE treflijkfle, met betrekking tot de zedeleer, en was dus de zekerfle aanleiding tot de waare gelukzaligheid , en tot verzachting der menschlijke gemoeden. " Maar wat gebeurt ? „ Juist wegens zijne zuiverheid en zachtmoedigheid, juist wegens zijne verëerings - waardige voorrechten mishaagde de christelijke godsdienst aan de barbaarfche en ijdele menfchen. Reeds vroeg vondt de priester, dat hij de zinnen niet genoegzaam bezig hieldt, en de inbeelding te weinig kluiflerde. Hij ontleende daarom van eene valfche wijsgeerte ongerijmde droomen, en van den heerfchenden godsdienst fchoonfchijnende plegtigheden. Hij vermeerderde daardoor zijn gezag bij de onwetenden, welke bereids zijne leere toegedaan waren ; en hij won nog veele anderen , aan welken het christendom in zijne waare zuiverheid nooit zou behaagd hebben. Hoe meer hij den waaren geest van den godsdienst verflikte; hoe meer hij betooverende uitwendigheden daarbij voegde; des te meer onderdrukte hij den geest des volks. Door dit middel breidde hij zijne magt uit , waarvan hij zich fchranderr bediende, om het Despotismus van den vorst fomtijds te verflerken, en eindelijk zelfs door zijn eigen Despotismus te verzwelgen." „ Dus heeft het vervalschte christendom den fmaak bedorven, het licht der wetenfchappen verdoofd, en met de on-  AANMERKINGEN. ï. Boek. 35 onwetendheid en duiflernisfen de geeftelijke flavernij ingevoerd." Eeuwen verliepen, terwijl het menschdom onder deze ilavernij zuchtte, en fchoon fomtijds hier en daar de wijze en deugdzame zijne (tem verhief, de ooren waren verëeld, de harten te ongevoelig, om op te merken. In 't begin der zestiende eeuw fcheen het menschdom rijp te zijn, om verbetering te kunnen genieten. —• Luther, zwingLius en kalvyn troffen geheel Europa in eene gefleldheid aan, waar in men alleen één enkel vonkjen nodig hadt, om het geheel door het weldaadig en heilzaam vuur der waarheid te ontfleken. Nu kon men hoopen, dat het menschdom eindelijk gehoor zou geven, en zijn waar geluk, in de betrachting van liefde en deugd, volgends de lesferi van het gezegend Euangelie, zou Hellen: maar het tegendeel is gebeurd. Deze verbetering ontflak in veele landen den fakkel van tweedragt, de affchuwlijkfte tweedragt, en van den noodlottigften burger - krijg affchuwlijke ftaats - orkaanen verzelden haar, hielden de gewenschte vruchten der verlichting verre terug, en maakten, voor eenen tijd lang, den toeftand van het menschdom eer erger dan beter. ■ Al fpoedig maakte de geest der onderdrukking zich weder meester zelfs van die genen, welke naauwlijks hunne vrijheid bevochten hadden, , C 2. Zelfs  Z6 ALGEMEENE Zelfs dezen wilden nu ook aan anderen het juk opleggen, die hetzelve het eerst van zich afgefchsd hadden; ook dezen wilden nu aan allen het denken verbieden, welke niet, gelijk zij, wilden denken. In onze eeuw heeft men vernieuwde pogingen zien aanwenden, om het menschdom te verbeteren. De wijsgeerte hervatte haare krachten, de wijsgeerte boodt aan den godsdienst de hand, om famen tot dat verheven einde mede te werken. Maar, terwijl men zich voorfïelde, alle de kluifters, die den vrijen geest boeiden, te verbreken, vervielen vcelen tot de fpoorlooste losbandigheid , en wilden zelfs de vermaaningen der waarheid, de lesfen der wijsheid, de heilzame voorfchriften van den godsdienst, niet eerbiedigen. Zij, die met den titel van fterke geeften, vrijgeeiten , enz. pronkten, hebben onbcfchrijflijk veel kwaads veroorzaakt, zoodat het te vreezen ftaat, dat de gevolgen zich in fchrikbarende onheilen van het menschdom openbaaren zullen. Dus zijn de christenen, even gelijk weleer dc Jooden, voor God fïraf baar wegens de verwaarloozing van zijne genadige en gunstrijke inrichtingen, om het heil des menschdoms te volmaaken, en het is door de gebeurenisfen der eeuwen bewezen, hoe diep verdorven het menschdom is, — Nog erkent men die niet algemeen en  AANMERKINGEN. I. Boek. 37 en oprecht, men zal het ééns moeten erkennen, wanneer de oordeelen der Godheid de inwooners der aarde gerechtigheid zullen leeren. Dan zal het oogmerk der Godheid bereikt wezen, dan zal het teeken des zoons des menfchen verfchijnen, dan zullen Jooden en Heidenen zich famen verëenigen, en al het menschdom onder den vreedzaamen fcepter van jesus, 'swerelds Heiland, gelukkig wezen. — Ziedaar het beloop van paulus redenbeleid! C 3 . DER-  DERDE HOOFDSTUK, Ik zeide in het voorgaande hoofdstuk, dat het onderzoek, hoe verre het menschdom in befchaafdheid gevorderd is, eene afzonderlijke plaats verëischte, dit hoofdstuk zij daartoe gefchikt! Ik heb, indien men wil, in mijne Inwijingsredenvoering, over den tegenwoordigen voor- of nadeeügen ftaat van het Christendom, en het geen omtrent denzelven in 't vervolg door ons mag gehoopt, of moet gevreesd worden, gehouden den 16 Februari] 1784. dit onderwerp reeds, ten minflen gedeeltelijk, behandeld, wij willen het hier nog uit een ander oogpunt befchouwcn. Men heeft onze eeuw de verlichte, de wijsgeerige eeuw genoemd, en is mild geweest, in allerhande loffpraken aan haar te belleden; men heeft geroemd, dat de geleerdheid uitgebreid, de zeden befchaafd, de oorlogen min barbaarsch, de menschlijkheid meer gevierd is. — Daarentegen heeft rousseau, een fchrander brein , maar korzel hoofd, eene treurige fchilderij opgehangen van den toeftand der zeden in onze eeuw. „ Ik befchuldig," zegt hij, „ de „ menfchen van onze eeuw niet, dat zij met „ alle ondeugden befmet zijn , waar zij mede » be-  ALGEM. AANM. L Boek. 39 befmet zouden kunnen wezen; want zij bezit" ten alleen de ondeugden der laffe zielen; zij " zijn alieen Hechts bedriegers en deugnieten; want ik geloof, dat zij onbekwaam zijn, om' ondeugden te begaan, waartoe veel moed en „ ftandvastigheid verëischt wordt." Zie daar twee geheel onderfcheiden getuigenisfen. Laat ons een oog van overweging liaan, op het geen de gebeurenisfen van onze tijden aan ons vertoonen! Een geacht fchrijver heeft gezegd: „ nog „ heerscht doorgaands in de kabinetten eene „ fchranderheid, welke met den godsdienst, en „ met de menschlijkheid, in de openlijkfte ftrij- digheid ftaat. Deze roepen den vorst en zijne „ ftaatsdienaaren zoo wel als den geringften bur„ ger toe: alle menfchen zijn uwe broeders: alle „ uwe onderdaanen zijn uwe kinderen; uwe groct„ fte zorg moet zijn, hoe gij gelukzaligheid, „ welftand, en vergenoegen over allen uitgieten, „ hoe gij alles, wat u en uwe ftaaten omringt, „ bloeiend en gelukkig kunt maaken." Gene integendeel voert eene onmenschlijke, eene barbaarfche taal: „ gij hebt voor alles te vreezen, ,-, wat u omringt. Uwe geringde onderdaan is „ bedacht, om zich aan uwe wettige heerfchappij „ te onttrekken; de magtige, om uw geweld door „ het zijne te verzwakken, uw aanzien met u C 4 «te  40 ALG'EMEENE „ te deelen, of het u geheel te ontrukken; „ de verlichte , de geleerde, wordt oproerig „ met woorden, met fluitredenen, methaairkloo„ ven, daar hij het met openlijk geweld niet „ doen kan. Alles is voor den troon vreeslijk. » VVat denzelven niet openlijk durft aangrij„ pen, zoekt hem heimlijk te ondermijnen. De „ flaaf is altijd de natuurlijke vijand van zijnen „ meester. Gij moet dus een ieder van uwe „ onderdaanen als een' hcimlijken oproermaaker „ aanzien; gij moet jegens ieder op uwe hoe„ de zijn. Nog meer hebt gij voor uwe na„ buuren te vreezen. Hunne grootheid, hunne », rijkdommen, hun bloei, hun rust dreigen u » den ondergang. Gij moet alleen groot, gij „ moet alleen magtig, gij moet alleen rijk zijn, „ Uw bloei, uw wellland, uwe zekerheid zijn „ verloren , indien anderen niet zwak , indien „ zij niet ellendig, indien zij niet uwe flaaven „ zijn. Hen daar toe te brengen, moet uw „ eenige toeleg zijn." Dit was veele duizend jaaren lang de taal van de ftaatkunde; zij is het nog, en de wijsheid der grootte ftaatsmannen beftaat in het uitoefenen van haare affchuwelijke grondregels. Hoe bloeiend, hoe bewonderenswaardig zou niet de toeftand der volken worden, indien men alleen de helft der gaven befteedde, om hen gelukkig te maaken, welke men verkwist, om mistrouwen, ellende, en  AANMERKINGEN. L Boek. 41 en flavernij onder hen te onderhouden en uit te breiden! „ De meefte ftaats-inrichtingen van Europa dragen nog de kentekenen van de wildheid en ruwheid van die tijden, waar in zij géfticht zijn geworden. De gewelddaadigheid gaf haar den oorfprong; zij behielden haare bevestiging en gefteldheid door andere gewelddaadighcdcn, door ongeregeldheden , en door onëenigheden." Dus fprak een wijsgeer voor eenige jaaren, en welke gebcurenisfen hebben wij zedert beleefd ! Daar zijn oorlogen gevoerd, die het menschlijk hart hebben doen krimpen , door de affchuwlijke wreedheden, die daar in gepleegd zijn, welke aan de barbaarfche eeuwen cn volken niets toegegeven, indien zij hen zelfs niet overtroffen hebben. — Men leze de gefchicdenis van den zevenjaarigen oorlog door archekholt z, en men oordeele, of de oorlogen thans mcnschlijker gevoerd wrorden, dan in de verwilderdfle eeuwen? Het waren niet al¬ leen Kalmukken en Kofakken, volken, die neg nader aan den ftaat der wildheid, dan aan den ftaat der barbaarschheid zijn, die de verfoeilijkfte gruwelen pleegden, van roovcn, branden, moorden, vrouwen en maagdenfehenden , zoo dat de groote f red er ik, door edeler gevoelens bezield, op het gezigt der verwoede proC 5 vin-  4» ALGEMEENE vintiën, der fteden en vlekken, in puinhoopen verkeerd, en nog rookende onder de asfche, der vluchtende ellendelingen, die , van alles beroofd, omzworven, alle andere hartstochten aan de wraak onderfchikte, toen hij geboodt, geen éénen Rus, in den veldflag, pardon te geven. Neen, zelfs die natiën , welken voor de befchaafdften gehouden worden, pleegden niet min fpoorloze onmenschlijkheden De Franfchen'ontvingen van hun hof bevelen, welke niet een befchaafd volk, maar Irakezen waardig waren. Men befloot , fchrijft ARCHEnholtz, in Verfaüles, zonder opzigt op de menschlijkheid , om van de behaalde voordeden op het uiterfte gebruik en nut te trekken. De krijgsminister belleisle fchreef aan den maarfchalk contades: „ Ik weet geene andere bron voor onze behoeften , dan het geld, welk wij uit de vijandlijke landen trekken. Dezen moeten ons ook , behalven geld, alles verfchaffen, wat flechts tot fubfiftentie behoort; hooi, flroo, haver, brood, koorn, vee , paarden , ja zelfs menfchen, om onze vreemde regimenten te rekruteeren. Tot het einde van September (1758) zal het nodig zijn, eene volmaakte woeflenij van alle de gewesten te maaken, die voor het front van het cordon liggen, dat wij in den winter trekken willen, opdat het den vijand voliTrekt onmoog- lijk  AANMERKINGEN. I. Boek. 43 lijk zij, ons te naderen." In de volgen¬ de brieven waren deze bevelen nog bepaalder; in die van den 5 October ftondt: 11 §'J •> mijn heer, moet geheel West]"aaien in eene woeflenij veranderen, en in de landen aan de Ltppe, en in Paderborn, als de vruchtbaarfte gewesten, moet alles, tot de wortels in den grond tce, uitgeroeid worden*" Zulke bevelen kwamen van de ftaats-dienaaren van eenen Vorst , die den eernaam van aller christelijkflen voert! En deze bevelen zijn maar al te veel , naar de letter , volbracht. Grootmoedige armentieres! gij hadt te weinig mededingers en navolgers in het beoefenen van menschlijkheid, onder het woeden des oorlogs! — Deze Franfche bevelhebber nam eene aanzienlijke ftad in het Hannoyerfche in. De adel en burgers fmeekten hem, door eene bezending, om verfchoond te worden. Armentieres gaf ten antwoord: „ Mijne heeren, ik ben niet gekomen, om u goed te doen; maar weest verzekerd, dat ik u zoo weinig kwaad zal doen, als mij Hechts mooglijk zal wezen." En — hij hieldt zijn woord. Maar doorgaands zijn groote zielen flechts weinig in getal! In Hanau liet de Franfche intendant foullon, de regeering, den adel, de magillraat, en de voornaamfle burgers,  ALGE JU EENE gcrs, 93 perfoonen, uit hoofde van eene geweigerde contributie, in één enkel vertrek opfluiten, alwaar zij, drie dagenen twee nachten, «onder fpijze en drank, en zonder flaap, uit gebrek aan plaats, meerendeels ftaande moeiten doorbrengen. Deze, onder Christenen, in zulk geval, ongehoorde behandeling kreeg, op den derden dag, nog dit bijvoegzel, dat de wacht niemand tot voldoening der natuurlijke nooddruft uit de kamer mogt laten gaan. Hun werdt zelfs water en brood geweigerd, en toen de regeeringsraaden van gunderode, van hugo en andere opgefloten ftaats-perfoonen, dit van hunne tijrannen verzochten, fchrcef één van dezelven, met naame la sone, ten antwoord: „ Ik wil u dezen avond het begeerde verlof wel toeftaan, en gij zult brood en water bekomen, maar verwacht zulke infchiklijkheden niet meer." Als archenholtz ons de overrompeling van Berlijn in het jaar 1760, cn de plunderingen en mishandelingen , aan die hoofdftad, en aan frederiks floten en lusthoven gepleegd, befchrijft, zegt hij onder anderen: „ De Oostenrijkers overtroffen de Rusfen in deze bezigheid verre zij volgden hunnen volkshaat en roofzucht zelfs hospitaalen, de toe- vluchtsplaatzcn van zieke en behoeftige menfchen, die wilde barbaaren verfchoond zouden heb-  AANMERKINGEN. I. Boek. 45 hebben, hadden geen beter lot. Roof was de leuze. Niet ééns bleven de kerken ver- ichoond. Men roofde de kerkgereedfchap- pen en armen - kasfen. Zelfs werden eenige graven geopend, om de verrotte lijken van hunne doodkleederen te berooven." „ Deze roofzucht en wildheid was gelijk aan eene befmetlijke ziekte. De Saxifche foldaaten, die in befchaafdheid van geene krijgslieden in Europa overtroffen worden, verloochenden hier geheel hun volks-karakter De hcerlïjkfle verzameling van zeldzame en gedeeltelijk onfehatbare kunstwerken, van Grkkfche handen bearbeid, en in Rome verzameld, die frederik in Charlottenburg bezat, werdt thans, niet een roof des tijds, niet een offer van kunstverachtende Horden. Neen! befchaafde krijgslieden van een volk, bij het welk de kunflen bloeien, vernielden ze openlijk. Terwijl de bevel¬ hebbers zeiven deze verrichtingen, indien al niet met hunne goedkeuring aanmoedigden, echter onverfchillig aanzagen." Zal de nakomelingfchap het gelooven kunnen van onze zoo vaak geroemde eeuw, dat weerloze menfchen ten bloede toe gefiagen, en met zabels gewond werden, zoodat zij voor de oogen hunner beulen den geest gaven, terwijl zoo wel vrouwen als maagden gefchonden werden ? De flotbewaarer van Schönbaufen, een  46 ALGE MEE NE een lustflot der koningen van Pruiifm, wcrdt, benevens zijne vrouw, naakt uitgekleed, met roeden gcflagen , cn met gloeiende ijzers gezengd. — Een Konings-bediende werdt op gloeiende kooien gelegd, en een ander met zabels ter dood toe gehouwen. — Bij den aftogt der Rusfen, weergalmde het gantfche land, daar zij doortogen, van roof, moord, en vrouwekracht. Men zette moedwillig dorpen in brand; boeren, burgers, en edellieden werden wreed gepriegeld, en hunne vrouwen en dochters, zonder acht te Haan op ouderdom en (land, voor de oogen van haare mannen en ouders gefchonden. — „ Daar was, opdat ik archenholtz nog ééns late fpreken, daar was, bij deze gelegenheid , als 't ware, een kamp onder frederik's vijanden, welke natie het boven de andere in barbaarschheid brengen kon; alzoo de Oostenrijkers onder eascy insgelijks de ongebondenüe buitenfpoorigheden begingen ; verfchoonende zelfs , op hunnen aftogt , de graven niet. In Wilmersdorfj een dorp, behoorende aan de familie van schwerin, werdt de begraafplaats van den eigenaar van dit goed opgebroken, alle lijken, onder welken fommigen reeds, zedert veele jaaren, aan de wormen tot fpijze dienden, werden uit hunne kisten gefcheurd, naakt uitgetrokken, en op het veld geworpen. Zulke gruwelen, die zelfs onder min befchaafde natiën zeer zeldzaam,  AANMERKINGEN. t Boek. 47 zaam, en ook bij de Irokezen vreemd zijn, dienen voor den veder der gefchiedenis, en moeten als gedeeltens van het karaktermatige van dezen oorlog aan de nakomelingfchap gemeld worden." Dat het menschdom blooze ! dat alle gevoelige wezens onpartijdig oordeelen, wat er zij van dc grooter befchaafdheid, van de zachter menschlijkheid in het oorlog, welk reeds op zich zelf barbaarschheid is, alfchoon het met dergelijke wreedheden niet gepaard gaat. Het is waar, min fterk fpreekt archekholtz van de Pruisfen, hij roemt derzelver krijgstucht: f red er ik, hun Koning, was een wijsgeer. — En met dit al, hoe moet men het noemen, wanneer gevangen foldaaten gedwongen worden, onder Pruisfifche vaandelen, tegen hun eigen vaderland te dienen; men vraagde niet, of zij dienen wilden, zij werden tot de Pruisfifchs vaandels gefleept, moesten den eed van getrouwheid zweeren, en dus tegen hunne landslieden vechten. Eene wijze van werving greep (land, welke, in natuur en uitgeftrektheid, nooit haars gelijke op aarde hadt. — Allerwegen werden gehuurde gelukzoekers uitgezonden, die de menfchen bepraatten, om in Pruisfifchen dienst te treden; men gaf aan jonge lieden mildelijk patenten, waarbij zij tot luitenants en kapiteins bij de Pruisfifche armée benoemd werden. Veele zoons  43 ALGE MEE NE zoons beflolen hunne vaders, gelijk bedienden hunne heercn, en fpoedden me: hunne patenten naa Maagdenburg, alwaar men hen als gemeene lekruuten aannam, en met geweld onder de regimenten Hak. Is dit befchaafdheid ? Zou men het bij onbefchaafde natiën niet doemen als menfchendieverij ? > Men voert den oorlog met meer menschlijkheid, zegt men, maar men overwegc, hoe de krijgskunde in onze eeuw geheel van gedaante veranderd, meer van kanon, mortieren, en kartouwen gebruik maakt, dan van dapperheid cn heldenmoed, en fterk-gefpierde armen. Met al - vernielende bomben en gloeiende kogels fchiet men de (leden in brand, verwoest de fchoonfte gebouwen, verkeert alles tot eenen puinhoop, en vernielt de levens der weerloze ingezetenen en ftilfte burgeren. Men leze, tot een voorbeeld, de bombardeering van Dresden, in het jaar 1760, en zegge, of de oorlogen met meer mcnschlijkheid gevoerd worden! Welk een toneel van jammeren! zes kerken in deze hoofdftad, en 416, grootendeels fchoone hcoge huiden, paleizen, en openbaare gebouwen, lagen in de asfche, en 115 waren er befchadigd. Eene menigte inwooners hadden hun leven verloren, of waren gemist, en nog meer, wier lot te vooren welvaarend geweest was, warén nu zoo arm ajs bedelaars. Veele honderd huisge- l zin-  AANMERKINGEN. I Boek. 49 zinnen, die door den vlijt van talrijke genachten opgekomen waren, en de vruchten daar van, als hun erfdeel, in ftille rust genoten hadden, verloren nu weder alles. Bloedverwanten, door de banden van tederheid en liefde aan één verbonden , werden nu gefcheiden. Die van de manlijke kunne namen den pelgrimsftaf in de hand, verlieten hun ongelukkig vaderland, en zochten hun brood onder eene vreemde luchtftreek. Jonge dochters, in overvloed opgevoed, en van veele handen bediend, verlieten nu alle haare aangename uitzigten, en werden zelve dienstbaar, om haar leven te onderhouden." enz. Zoo onbefchaafd werdt deze oorlog, geduurende zeven jaaren, tusfchen befchaafde natiën gevoerd. — Geheel Achter-Pommeren, en een deel van Brandenburg was eene woeftijn; andere landen bevonden zich in eenen niet veel beter toeftand; het ontbrak of geheel aan menfchen, of ten minften aan mannen. De vrouwen gingen in veele provintiën achter den ploeg, in anderen ontbraken zelfs dezen. Men zag groote ftreken vruchtbaar land, daar de fporen van den voorgaanden akkerbouw niet meer kenbaar waren. De Amerikaanfche woeftijnen aan den Ohio en Orenoko vertoonden thans hunne beeldenis in de bebouwde velden van Germaniën aan den Oder en Wezer. Zeker officier fchreef, dat hij I. deel. D ze-  5o ALGEMEENE zeven dorpen in Hesfen doorgereden, en daar in niet meer dan één enkel mensch gevonden hadt. Dit was een predikant, die zijn eigen boonen kookte. De dichter heeft dan de akeligheden van dezen oorlog niet vergroot, als hij zingt: Zie, hoe de krijg alömme woedt, Geborften uit zijn' holle moordfpelonken, Hoe gloeit het zwaard, van bloed, Van burgerbloed doordronken! Getuigt, o Dresden, Brcsïau, Praag, Hoe veele dappre helden Neervielen op uw omgelegen velden, Zoo menigmaal bedekt met bloed en nederlaag» Germanjé's droevige Elbe zuchtte, Maar 't zuchten fmoorde in 't donderend kanon. Die bange landftroom vluchtte, Verbaasd naa zijne bron. De grijze Moldau dorst den wagen Niet mennen langs zijn nat. De lijken wederhielden 't vlugge rad. De ftroom was zelf vermoeid, door zoo veel doón te dragen» Hoe kwijnt het graanrijk Pruisfisch veld, Verwoest door Rus, en door Tartaren benden, Op ijslijk krijgsgeweld, En eerloos maagden -fchenden, Geleerd, en wat barbarifche aard, Door rooven, moorden, branden, Ooit heeft getoond in overwonnen landen, Die zelfs in_'t (tamme graf het kil gebeent' niet fpaart. Wanneer de moedige Amerikaan, te lang gefard, eindelijk zijne vrijheid hernam , en zijne 2ü rech-  AANMERKINGEN. Jb Boek. 5* rechten, onder het beleid van den grooten Washington j cn andere waardige mannen, hand<< haafde, hebben wij eerlijke en vrijgeboren Duit[diers, door hunne landheeren en vorften, als beesten, aan Engeland zien verkopen, met geweld in fchepen pakken; en lieden,' die naauwlijks in hun leven den naam van den Oceaan gehoord hadden, aan alle de verfchrikkelijkhcden en gevaaren der woefle golven blootgetleld, zien overvoeren naa een ander wereld-deel, om daar voor de overheerfching te vechten, de Ontluikende vrijheid te beftrijden, eri in het land der Hunnen en Irokeezen, verre van hun vaderland, afgefcheurd van vrienden en maagden, her leven zonder roem, met fchande en verachting? te eindigen! Brittanje, een fier gewest, van 't aardrijk afgefeheiden t Aêmt niets dan oproer, krijg. Men zag hier van alönj Kartouwen en kanon aanfleepen, en de trom Aan 't romlen, en het al zich tot den togt bereiden,. Men zag hier moeders van haar' zoon Beroofd, in de oorfogsfmarte deelen; Hem fleepen, in den dienst der kroon, Naa 's konings drijvende kafteelen. Hoe ziet hij óm, en wenscht den Britfchen gxo'ad Het jongst vaarwel met bleek bedorven mond, Beducht, dat hij het woên der baren, En winden moeilijk kan ontvaren; Of zo hem ziekte fpaarde, en flora, en pekelvloed,. Hij nog den Irakees zal voeden met zijn bloed, D 9. Hee*  Sa ALGEMEENE Heeft men de Engelfchen niet beticht, en voorgeworpen, dat zij, in den flag op Doggersbank, den 5 Augustus 1781. welke den naam van zoutman en andere Nederlandfche zeehelden, bij den laatflren naneef, met roem in gedachtenis zal doen blijven, met glas, fpek enz. gefchoten hebben , om , door onmenschlijke wreedheden, de wonden ongeneeslijk, of de pijnen en fmerten te heviger te maaken ? Wanneer zulke betichtingen zelfs flechts met fchijn kunnen ingebracht worden, dan valt er zeker niet te roemen op de bevordering der befchaafdheid en den voortgang der menschlievendheid. Sla ik mijn onderzoekend oog op die verwarringen en verdeeldheden, welke tot daadlijkheden uitgeborften, genoegzaam alle landen van Europa ontrusten, en die bloed- en moord-gebeurenisfen hebben opgeleverd, daar de jaarboeken der volken naauwlijks voorbeelden van weten, dan treurt mijn hart, omdat het daar door overtuigd wordt, dat de befchaaving en verbetering van het menschdom, met betrekking tot menschlievendheid en deugd, in plaats van vorderingen te doen, flerk achteruitgaat, en zelfs, indien wij geene waarborge in godlijke beloften hadden, hoopeloos zou fchijnen. Wanneer heerschzucht, ten einde de rechten der menschlijke vrijheid te vertrappen , geene middelen, hoe vloekwaardig ook , onbeproefd laat,  AANMERKINGEN. I. Boek. 53 laat, om dat heilloos doel te bereiken; wanneer een toomloos graauw plundering en moord badrijft; wanneer de heiligde pligten van gastvrijheid gefchonden, de banden van bloedverwantfchap verfcheurd, in plaats van liefde, dolle razernij en woedende haat geoefend, en daar aan de vrijë teugel gevierd wordt, zal men zich dan nog ltreelen kunnen met den voortgang der befchaafdheid ? Magtig Frankrijk! welëer zoo bloeiend land! hoe heeft de burgerlijke tweedragt in uwe ingewanden gewroet! — De vrijheid aan uwe burgeren weder te geven, de rechten der menschheid te herfiellen, dit was het doel van uwe welmeenenden! Maar welke verwarringen! welke ijslijkheden ! menfchen door eenen ontzinden hoop van één gefcheurd! fchuldig of onfchujdig ? dit verfchoont de wreede woede niet! Waar befchaafdheid gekweekt wordt, moeten wetten, billijkheid, en recht het vonnis fpreken, maar niet de driften, de toom, de woede! —. Menfchen, eerlijke burgers, gulle landlieden, op het adelijk kasteel genodigd, onder fchijn van de eendragt te herfiellen , met een beto< g van gastvrijheid onthaald, en o al te onmensch- lijk beftaan! — door buskruid, verraderlijK onder de feest-zaal gelegd, en aangefioken, de ellendige nachts-offers geworden van de barbaarsch•e wreedheid! D 3 Hoe  U ALGEMEENE Hoe holt de tweedragt, hoe tiert de plunderzucht in Braband! welke mishandelingen! welke ondaaden! Hoe worden de zuiverde en edelde ondernemingen, de ondernemingen, om vrijheid te herdellen, bezoedeld, wanneer zij met deze buitcnipoorigheden gepaard gaan! En gij, mijn vaderland! . . . . Maar neen ! daar valle een gordijn voor alles, wat in onze dagen , bij den uit den aart zachten Nederlander gepleegd en misdreeven is! — kon het zijn, dat een ondoordringbaar dekkleed, alle de gruwelen bedekte, die, geduurende de jongde twisten, voor 't oog der zon, voor het oog van den God des hemels, door eene natie zijn begaan, die in zoo veele opzigten meer dan eenige andere ter wereld reden heeft, om eendragt, verdraagzaamheid, liefde, godsvrucht en zeden Ce kweeken! 'sHertogenbosch! graf van Kapelle ! ■ ® Schande voor onze eeuw — voor land, en maat- fchappijën, vu soo veel wroks befta — zoo vuig een haat ver- fchijn'!.... Laat ons het befluit opmaakem De be- fchaafdheid, de menschlijkheid is in Europa niet toegenomen; het tegenwoordig menschdom heeft geene roemdoffe , dat het beter is dan zijne voor-  AANMERKINGEN. I. Boek. 55 voorvaders! Daar *s maar a* te vee^ over" gebleven van de voorige wilde en onbefchaafde zeden! ■ Indien, het geen te vreezen ftaat, dè oorlog in Europa op nieuw mogt uitbarften, ik duchte, de verbittering zal menfchen, die getoond hebben , tot welke wreedheden zij in ftaat zijn, vervoeren 3 om denzei ven tot den bloedigften, vernielendften , gruwzaamften te maaken, die misfchien ooit onder befchaafde volken gevoerd zjjn> De Vader van het menschdom wende dit onheil genadig van dc volken af, indien zijn rechtvaardig ongenoegen nog plaatze voor genade kan overlaten! En wat moet men oordeelen van de verlichting van Europa? De wetenfehappen zijn in onze eeuw tot een' hoogen trap van volkomenheid geftegen ; wijsgeerte, fraaie letteren, vernuft en fmaak zijn uitgebreid; genootfehappen alömme opgerecht, tot bevordering der geleerdheid ; een, aantal voortreflijke boeken gefchreven, en in 't licht gebracht, tot handhaaving der waarheid, en vermeerdering van kundighe-« den. Maar aan den anderen kant, fchijnt het gros van het menschdom zoo min wijzer als beter te worden. Men heeft in deze eeuw dweepers, geeftenzieners en zoogenaamde profeeten gevonden, die groote aanhangen hebben gemaakt ; bedriegers, die voorwendden , D 4 gces"  5 worden; doch deze goede naam is al zeer aan \ 't verdwijnen. De winzucht en gierigheid, in- ? gewortelde gebreken onze Landsluiden, hebben menigen koopman bedorven en tot eenen bedrieger gemaakt. De Nederlandfche fpaarzaamheid, voor weinige eeuwen zo zeer beroemd, begint thans hoe langer hoe meer uit de gewoonte te raaken. Men weet nu ook onder kooplieden van prachtige landhoeven, koets en paarden, huisraad, poiceleinen, fchilderijën en konlnglijke gastmaalen te fpreken. Overdaad en fpilzucht hebben 'er reeds zoo veelen door hunne middelen geholpen, dat men deze gebreken alömme voor onfeilbare bewijzen van eenen waggelenden ftaat begint te houden. Kostbare kleedij befpeurt men echter allermeest, daar hoven zijn, en in de naafte fteden. De Noordhollanders en Vriezen overtroffen eertijds onze andere landsluiden in zedigheid van kleeding, en hoorden met vermaak, dat men van hun zei de: zou men V dien man wel aanzien, dat hij  94 lof en Laster der hij verfcheiden tonnen rijk is? doch nu beginncn ze zich mede al aan hunne veêren te laten kennen. De inwooners van ons vaderland zijn in 't algemeen liefhebbend en mededeelzaam. Ons land blijft nog eene fchuilplaats voor vreemdelingen en verdrukten, die er alömme met veel minzaamheid ontvangen worden. Van groote gebreken, hoererij en dronkenfchap, heeft men hier min dan in andere landen te klaagen; fchoon 'er veelen niet dan te veel aan verflaafd zijn." „ De vrouwen worden hier voor fchoon en welgemaakt gehouden. Men roemt haare kuischheid en naarftigheid. Overal , maar in Holland, Zeeland, en Vriesland in 't bijzonder, fteeken ze uit, in netheid van gewaad en huishoudinge , tot zoo verre, dat 'er de meeste vreemdelingen den fpot mede drijven, en haare zindelijkheid voor eene foort van Afgoderijë houden." , Zie daar een getuigenis, gefchreven in 1739* met eene vrij onpartijdige pen, welke lof en laster famenmengelt. Üitbondiger was, in den lof der Nederlandfche deugden, de vaderlandlievende engelee rts, toen hij tegen de hoonende afbeelding, welke de Engelfche fchrijvers der algemeens Hiftorie van de Nederlanderen gegeven hadden, * eer der Holland/the natie met zoo net be- fne-  NEDERLANDEREN. II. Boek. 95 fneden pen verdedigde. Trouwens, dus luidt het karakter der Hollanderen, door hem gefchetst. „ Betreffende hunne zeden, op dezelve heeft het climaat, dat getemperd, de natuur hunner regeering, die gemaatigd, en hun godsdienst, die vrij en redelijk is, een' gunfligen invloed. Zij vallen meer op eene zaak, na rijp overleg, dan door eene onbezuisde drift: bedaard in wijze van denken , bezadigd van hartstogten, blijven zij onvermoeid volharden, in het geen zij ééns ondernomen hebben ; door ftandvastigheid en geduld brengen zij de zwaarfte ondernemingen ten einde. Het ontbreekt hun aan geest noch vinding,, welke zich meest op het nuttige en noodzaaklijke, met een verheven uitzigt, toelegt. De vrijheid gaat dit volk boven al ter harten, welke zij in den godsdienst en burgerftaat met de grootfle naauwkeurigheid handhaaven, zonder zoo groot een misbruik van dit edel gefchenk des Hemels te maaken, als elders wel plaats vindt. Tot allerleië kunsten en wetenfchappen is de leerzame aart van deze natie gefchikt. In de Dicht- Schilder- en Beeldhouwkunde , en andere vrije kunsten, zijn hier, in evenredigheid van het klein begrip des lands, zoo veele uitmuntende mannen gevonden als ergens, waar van fommigen de waereld tot eene geduurige verwondering zullen verftrekken." „ De  96" LOF en LASTER der „ De haat en gramfchap Hijgt zelden tot zulk eene hoogte bij de Nederlanders, als bij andere natiën: hunne liefde is min buitenfpoorig, echter niet min teder, vuurig, en beHendig: het medelijden is hun geheel eigen, waardoor zij den inboorling of uitlander alle hulpe bieden. Hunne liefdaadigheid en mededeelzaamheid bepaalt zich niet binnen de grenzen van hun land, alwaar voor allen, en allerlei foort van armen en ellendigen, behoorlijke zorg gedragen wordt; maar alle de onderdrukte kerken in Europa genieten 'er de verkwikkelijke blijken van: ja dit wereld-gedeelte zelf is te bekrompen voor de liefderijke harten en handen der Hollanderen, wier invloed zich uitftrekt tot in Penfzjlvaniën waar de kerken en fcholen, jaarlijks, een' aanzienlijken onderhand genieten. Hunne verbonden komen zij getrouwlijk naar. Hunne landpaalen niet uit te breiden en het heil van de vrede boven de onzekere uitkomflen van den oorlog te Hellen, is onder hen een eerfle en onveranderlijke ftaats-regel, hoewel zij ook, geduurig en lang getergd, gereed zijn, om, tot verdeediging van hun land, vrijheid en godsdienst alles te waagen, of het evenwigt van Europa te handhaaven. Spanje heeft hun moed ondervonden; lodewijks hoogmoedige ondernemingen zijn door hun gedwarsboomd ; doch darze veel. van hunne bondgenoo- ten  NEDERLAND EREN. II. Boek. 97 'een kunnen verdragen, eer ze tot het opvatten der wapenen gebracht worden, bewijzen de geduurige, eh tot nog toe ongewroken, tekens van der Engelfchen hebzucht en wreedheid." Zulken voordeelige fchetze gaf de Heer engelberts in de eerfle uitgave van zijne yerdeediging van de eer der Hollandfche natie, die in het jaar 1763 is uitgekomen. — Maar hebben wij dus den lof gezien, welke ook nog in onzen tijd aan de Nederlandfche deugden is toegezwaaid, dat wij nu ook ééns hooren, wat men zints dien tijd tot last van onze landsgenooten heeft aangevoerd, en van welke gebreken men hen befChuldigd heeft, — I. deel. G DER-  DERDE HOOFDSTUK. De onbefchofte aanval der in het voorig hoofdstuk gemelde Engelfche fchrijveren verdient niet, door ons in aanmerking genomen te worden. Hunne befchuldigingen, dat de Nederlanders „ koel, onhartstogtig Qphlegmatic) ongeeftig (uninyentivè), en onbefchoft (brutal~) zijn zonder een glimp van geest, van vrijheid, of van waar uitzicht; —— dat de liefde bij de Hollanderen onbekend is" enz. Deze en foortgelijke befchuldigingen zijn door den manlijken verdeediger onzer natie even bedaard als gegrond afgeweerd, en beantwoord. —— Wij zullen hier ook geen achtflaan, op het geen in verfcheiden kerklijke leerredenen, bijzonder bij plegtige gelegenheden van dank-vasten bededagen gehouden , ten nadeele van de natie, met betrekking tot haare zeden, voorkomt. Een welmeenende, maar fomtijds te vuurige, ijver ontflak wel ééns den geest der redenaaren, en deedt hen die onzijdige bedaardheid vooruitlopen, welke zoo nodig is, in het voordragen van de zedelijke gefteldheid van een volk. Niets is gemaklijker, dan een zwart register van duizend zonden op te Hellen  NEDERLANDEREN. IL Boek. 99 len, wanneer men vohtrekt niets dan zonden 'en euvcldaaden zien wil. > Op gelijke wijze houdt ons de bedenking, dat dichters te veel aan hunne verbeelding gewoon zijn toe te geven, te rug, om hunne gezegden hier eene plaats te vergunnen \ in welken zij bet zedenbederf in Nederland met zwarte kleuren afmaaien. Eén voor allen zal, ter verfcheidenheid onder het lezen, genoeg zijn. — Dus zingt hij, Nederland aanfprekende: — Zien we u, met lofgefchallen, Niet vaak voor Dagons en Astartes nedervallen, Als gij den hoogmoed eert; delchandlijku ontucht voedt 1 De Heiligfchennis fteuut; de pracht en weelde broedt; Den wortel van al 't kwaad' en eindeloos verdrieten in uwen boezem laat zoo diepe wortels fchicten, Dat u de helft der wet, door God ons ingeprent, De zucht tot '5 naasten nut geheel fchijnt onbekend? Kan brasfende overdaad uw dartlen ingeboren Met wulpfche dronkenfehap 0 Neerland.' niet beköoreri ï Weet valschheid, flinksch bedrog, vermomde huichlarij^ Mijnëedigheid, geweld, en wat een ichandvlek zij Te houden in een volk, bij u een rol te fpeelen, Min fchrikkelijk dan op barbaarfche fchouwtooneelen? Nog zwijgen wij een kwaad, een gruwel voor natuur, 'tGeen eercijds heele fteên,geftrafc door hemelsch vuur, In'thelfche heeft gelaakt, 't bedrijf derftommezonden En kdrenzatheid, och.' ia Neerland.1 ook gevonden. G a Laas  ioo LOF en LASTER der Laat ons den bedaarden, den mensch ■ kuadigen wijsgeer en naauwkeurigen opmerker hoo- ren- Met weinige, maar veel betekenende woorden, befchrijft iselin den zedelijken toeftand van Nederland, vergeleken met de voo* rige eeuwen: „ de rijkdommen, de koophandel, de welvaart fteegen bij de Belgen tot zulk eene hoogte, welke zij, noch in het naarftig Karthago, noch in het fchrander Venetiën, ooit bereikt hadden. Met eene buirengemeene fnelheid verhieven zij, van groote deugden ondersteund , dit nieuw gemeenebest tot eene grootte, waar door het voor de grootfte Monarchen der aarde ontzacblijk werdt." „ Door den overvloed, de rust, en de weelde ontzenuwd, door zwaare en kostbare oorlogen uitgeput, verviel het zedert in eene onmagt, die nog duurt, en nog veele eeuwen duuren kan." Hoe nadruklijk is dit gezegde van dezen menfchen - vriend ! zeker het verdient, mijne landsgenoten! door ons ter harte genomen te worden; meer dan de fterke befchuldigingen, die eenFransch fchrijver heeft ingebracht, welke, indien zij Hechts voor de helft waarheden in zich behelsden, dan zou de toeftand van ons gemeenebest allerongelukkigst, en de vooruitzigten in het toekomende allertreurigst zijn. — Dus luiden zijne woorden: „ Maar  NEDERLANDEREN. II. Boek. ioi „ Maar hoe zeer zijn deze zeden reeds ontaard en verbasterd! de bijzondere belangen , die door hunne verëeniging gelouterd worden, (laan geheel op zich zeiven, en het zedenbederf is algemeen geworden." —— „ Laagheid, ontaarting, en kwaade trouw , zijn heden ten dage het deel der overwinnaaren van filippus. Zij drijven handel met hunnen eed, even als met een koopmanfchap, en zij zullen het uitfchot van het Heel-al worden, 't welk zij over hunne werken en deugden hadden doen verbaasd ftaan." „ Menfchen, der regeering, onder welke gij leeft, onwaardig, beeft ten minften voor de gevaaren, welke u omringen! Met de ziel van een' flaaf is men niet verre van flavernij. Het heilige vuur der vrijheid kan alleen door zuivere handen onderhouden worden. Gij leeft niet in die tijden van regeeringloosheid, toen de vorften van Europa, allen even zeer wederftreefd door de grooten van hun gebied, hunne verrichtingen, noch met geheimhouding., noch met eensgezindheid, noch met fpoed, konden volvoeren; toen het evenwigt der krachten alleen het uitwerkzel zijn kon van hunne wederzijdfche zwakheid. Het gezag, in onze dagen onafhanglijker geworden, ftelt de Monarchen in het bezit van voordeden, welken een G 3 vrij-  m. en LASTER der vrije, ftaat nimmer zal genieten. Waar mede kunnen de bewooners van een gemeenebest deze geduchte meerderheid te keer gaan? Mest deugden; maar gij hebtze niet meer. Het bederf uwer zeden en uwer overheden, maakt overal de lasteraars der vrijheid ftoutmoedig; en uw heilloos voorbeeld doet misfehien de ketens van andere Natiën nog vaster fluiten. Wat wilt gij, dat men de zulken zal antwoorden, die, uit kwaade trouw, of uit gewoonte, ons daaglijks te gemoet voeren: zie deze regeerings-vorm, welke gij zoo hoog verheft in uwe fchriftcn; zie daar de gelukkige gevolgen van het ftelzcl der vrijheid, welke u zoo dierbaar is! bij de gebreken, welke gij aan de overheerfching verwijt, hebben zij een gebrek gevoegd, welk ze allen overtreft, dc onmagt, om het kwaad te beteugelen. Wat zalmen hier op antwoorden? Het geen wij alreeds gezegd hebben. Dat het bederf der gemeenebesten een heilloos uitëinde heeft , den overgang naamlijk van ongebondenheid tot flavernij, en dat zij ten laatften voor altijd vervallen in den rang dier te onder gebragte volken, wier bederf geen eindpaal meer heeft." Wat dunkt u, mijne landsgenooten i zouden wij niet moeten bloozen? Zouden wij ons niet fchaamen moeten, Nederlanders te heetcn, indien waarlijk deze verwijtingen ons gedaan, cn me:  NEDERLAND EREN. II. Boek. 103 niet wederlegd of ontkend konden worden? — Waarliik wij mogen het wel nadenken, en onze zeden op den toets ftellen, om, indien onze zedelijke toeftand flechts eenigzins naar deze befchrijving geleek, ons te haasten, die zeden te hervormen, en door vernieuwde deugdzame pogingen den blaam af te wisfehen. Doch wat zegt de deeglijke fchrijver van de eer der Hollandfche natie? — Hem, den verdeediger van onze eer tegen den bitzen fmaader, mogen wij wel eenig vertrouwen fchenken. ■— Het is waar, in zijne narede bij de tweede uitgave van zijn doorwrocht werkjen fchrijft hij : „ Wat men toch van onze Nederlanders denken of fchrijven moge , het kan in eeuwigheid niet bewezen "worden, dat grooter, menigvuldiger euveldaaden en flegtigheden hen doen uitfteken boven andere natiën, of zelfs deze boven de onze voortreflijk zijn in hun zedelijk gedrag. — Alle mondelijke en fchriftelijke getuigenisfen beide van inboorlingen en vreemdelingen, de beftendige ondervinding uit de algemeene verkeering, en bijzondere bedrijven , opgemaakt, en door eigen fchrijvers eenpaarig bevestigd, bewijzen het tegendeel." — Maar hoe vernederend is voor elke Nederlandfche ziel, die gevoeld üheeft, deze taal van dcnzelfden fchrijver. „ Laat ik er nog bijvoege .1, dat in den jaare drie - en - zestig, wan- G 4 neer  io4 LOF en LASTER der neer ik mijne verdediging fchreef, de hoogmoed, dertelheid en overdaad nog op verre het hoofd zoo zigtbaar, zoo onbefchaamd niet hadden verheft, dan in dezen tijd; dit is het laatfle, dat ik tot verdediging van mijne verdediging; en het laatfte, dat ik teffens tot uwe waarfchuwing bijbreng, mijne landsgenooten, om u op uwe hoede te doen zijn. Kunnen twaalf jaaren zulk eene aanmerklijke verandering te wege brengen, wat zal het dubbel, het drie dubbel getal van jaaren kunnen uitwerken! O gij, in wier muuren de Mode haaren troon heeft opgericht, haare dwinglandij oefent; voor de ge- vaarlijkfte afgoden tempelen en altaaren ge- fticht zijn, zijt dubbel op uwe hoede; treedt te rugge, zo gij voornemens waart met eene volftrekt verblinde, en betooverde menigte uwe knieën te buigen, uwe offeranden toe te brengen; treedt te rugge, eer gij u zeiven, eer gij uwe lieden in een onoverkomelijk verderf inwikkelt, en ook uw vaderland, wanneer deszelfs voorname welvaards - bronnen zijn opgedroogd , met alle deszelfs inwooneren , ook onfchuldige inwooneren , fpoedig ongelukkig maakt?" Opmerklijke taal! En hoe veel is er zedert dat tijdftip, wanneer dezelve gevoerd werdt, niet voorgevallen tot dit jaar negentig, waardoor dc lof van onze natie , de lof van dezelver alöu-  NEDERLANDEREN. II. Boek. 105 aloude deugden en zeden zeker geen' nieuwen luisrer ontvangen heeft. Zie daar! Nederlanders! Wat tot uwen lof en laster van vreemdelingen, en eigen landsgenooten , bijzonder in dezen laatfien tijd, gezegd is, en hoedanige uitfpraken over uwe zeden , en goede of kwaade hoedanigheden geveld zijn. Gij ziet ! uw oude roem is gedaald! Zo 1 deze fchrijvers waarheid van ons getuigen , dan zijn wij verbasterd van onze waardige voorvaderen, dan zijn wij een ontaard nakroost van groote mannen, die door hunne deugden het vaderland uit niet hebben opgebeurd tot een toppunt van aanzien onder de volken der aarde, hoedanig Hechts weinige volken hebben kunnen bereiken, dan lopen wij door onze verbastering gevaar, om in des te dieper verachting neder te Horten. G L ZEDEN  III. BOEK. ZEDEN der NEDERLANDEREN, als menschen aangemerkt. EERSTE HOOFDSTUK. Homo [urn, & nihil humani a me alienum putó, zege er één bij terentiüs; ik ben een mensch, en al wat inenschlijk is, reken ik voor mij niet vreemd te zijn; deze fpreuk behooren wij in de eerfle plaats in het oog te houden, wanneer wij de zeden der Nederlanderen befchouwen zullen. Wij moeten ons vertegenwoordigen, dat wij menfchèn zijn, derhalven alle deugden cn on- deug-  ZEDEN der NEDERL. enz. IIL Boek. 107 deugden, goede cn kwaade hoedanigheden, welke den mensch als mensch eigen zijn, kunnefl ook'onder ons plaats hebben, cn vinden werklijk plaats. Den mensch ondertusfehen , o hoe moeilijk is het den mensch te kennen, hem in zijnen zedelijken toeftand te vertoonen! Verwacht niet, lezer! dat wij ons, ook zelfs niet van verre, zullen inlaten in godgeleerde bcfchouwingen over den mensch , zoo als hij thans in het oog, het aldoordringend oog der heilige Godheid verfchijnt ; veel min twisten wij daar over, of de mensch éénc eenige deugd in ftaat zij uit te oefenen , en of niet zijne beste verrichtingen, gelijk augustinus zich uitdrukte, blinkende zonden zijn. Wij be- fchouwen thans den mensch als menschiijke waarnemers, wier oog alleen op de daaden als daaden ziet , en die niet verder over onzen evenmensen kunnen noch mogen oordcelen, dan voor zoo verre wij de daaden en verrichtingen waarnemen, en dan, naar den aart der liefde, uit dezelve als gewrochten, befluiten tot de beginzelen, waar uit zij voortvloeien, en de oogmerken, die zij bedoelen. De mensch, een middenwezen tusfchen de engelen en het redeloze vee, is, naar het oogmerk van zijnen fchepper oorfpronglijk dus geftsld, dat hij zich, door het volmaaken van zij-  ioS ZEDEN der NEDERLANDEREN, zijnen geest, en door het ligchaam aan dit verheven oogmerk dienstbaar te doen zijn, kan opbeuren tot gelijkvormigheid aan die zuivere en heerlijke hemelbevvooners , welke in het volbrengen van den wil van hunnen God hunnen lust en zaligheid vinden. Wanneer de mensch ter wereld komt, heeft hij niet , gelijk de dieren, eene natuurdrift QnftitfbT) van werkzaamheid, hij fchijnt zelfs in dit opzigt verre beneden hun te wezen, hij is zwak, onkundig, met één woord behoeftig, en zonder hulp van menfchen zou hij moeten omkomen. — Maar daar tegen wordt hij geplaatst in eenen kring van werkzaamheid, die hem tot geiladige volmaaktheid leidt, en in het oneindige uitloopt, en hij is tevens begaafd met eene gefchiktheid, een vermogen, om in dien kring zich zeiven te oefenen, en te vormen; en daar de dieren, volgends hunne natuurdrift, alleen in eenen zeer bepaalden werkkring verkeeren, buiten welken zij hunne volmaaking niet kunnen voortzetten, daar ftrekt de mensch zich fteeds verder en verder uit , en kan rusteloos volmaakter worden, tot dat hij dat toppunt bereikt, waar de volmaaktheid, waar toe dc mensch volgends zijne eerfte inrichting beftemd is, voltooid wordt. Doch aan den anderen kant, kan de mensch, als een vrij werkend wezen, zijne werkvermogens,  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 109 gens, zijne hebbelijkheden zoodanig misbruiken, dat hij tot de klasfe van het redeloze vee nederdaalt, ja beneden het zelve zinkt, door geduurig meer en meer van zijne beflemming af te wijken, en zich aan ondeugden en lasteren over te geven. De mensch, dus tot zulke tegengeflelde uiterften kunnende overgaan, is even daarom zoo menigmalen een raadzel voor den waarnemenden wijsgeer. — Welk eene menigvuldigheid van gedaanten , onder welken de mensch zich vertoont! welke veranderlijkheid ! onder alle zigtbare fchepzelen, is geen één zich zelf zoo ongelijk, als de mensch ! — Dan in de beoefening der deugden van matigheid , ingetogenheid , kuischheid, jegens zich zeiven; van gezelligheid , befcheidenheid, vriendelijkheid, menschlievenheid, nederigheid, lieftaligheid, dienstvaardigheid, geest van het algemeen welzijn, en vaderlandliefde, met betrekking tot zijne medemenfchen; en eindelijk met betrekking tot God, door mannelijke godsvrucht, ijver voor de waarheid, gehoorzaamheid aan Gods wetten, vertrouwen op zijne goedheid, groot, waarlijk groot! — Maar dan weder door de tegengeflelde ondeugden, door dartelheid , weelde , verwijfdheid , ontucht en wellust; door hoogmoed, trotschheid, laatdunkendheid, gierigheid, wreedheid, valschheid, en wTelke ondeugden men zou kunnen opnoemen; . door  iio ZEDEN der NEDERLANDEREN, door ongeloof, mistrouwen, flaaffche vreeze, bijgeloof, ongodsdienffigheid, klein en zwak ! -I Sommigen geheel of ten minfren voomaamlijk beheerscht door de zinlijkheid, zoodat zij hunne begeerte en werkzaamheden enkel richten naar vermaak of genoegen, hun door de zinnen of verbeeldingskracht als tegenwoordig voorgefteld anderen vestigende hunne bedoelingen en oogmerken op verre af zijnde gevolgen en den aaneen- gefchakelden keten der dingen. Deze ziin, naar het onderfcheid van hunne bedoelingen,' wijzen, fchrander en, o_l' listigen. Sommigen worden meer gedreven door de bekooring van het aangename, het vermaak in het geen goed is; anderen door het voorflel van het onaangenaame, door de vreeze voor het geen kwaad is. De eerfle zijn even daarom, uit hoofde der denkbeelden, die in hun heerfchen, den meesten tijd, indien al niet vrolijk door genot, echter opgewekt, lustig, en goedsmoeds door de hoop: deze laatflen zijn gemelijk en knorrig, neêrflagtig of droefgeestig. In fommigen zijn de gewaarwordingen en begeerten levendig, en heftig; hunne driften zijn flerk en werkzaam. In anderen is het ge¬ voel en de begeerlijkheid zwak; zoodat hunne neigingen gematigd, maar ook hunne werkzaamheid geringer is. tri  als MENSCHEN aangewerkt. III. Boek. ui In fommigen zijn deze gewaarwordingen, neigingen, en voornemens, ook ten opzigte der duurzaamheid ongelijk flerker, dan bij anderen. Dezen zijn flandvastig, vast in hun karakter, bedaard en effenbaar; terwijl anderen integendeel veranderlijk zijn. Daar zijn menfchen, in welken ééne hartstogt en gemoedsneiging oogfchijnlijk over alle anderen heerscht; terwijl in anderen verfcheiden neigingen een gelijk vermogen fchijnen uit te oefenen. De cerften hebben een eenvouwiger, deze laatften een ingewikkeld zedelijk beftaan. Met betrekking tot deze heerfchende neiging, is het inzonderheid, dat wij menfchen deugdzaam of deugnieten noemen: hier naar noemen wij den edelen, den belangelozen, den vaderland-, en menfchenvriend; gelijk wij integendeel, naar de hoofdneiging, den laaghartigen, den eigenbelangzoeker, den gierigaard, wellustigen, dartelen, waanwijzen, eer- en hetrschzuchtigen kenmerken. —— Want gelijk niemand der ftervelingen zonder gebreken leeft, zoo zal ook niet ligt iemand zoo geheel verbasterd gevonden worden, in wien niet nog een vonkjen van deugd, het één of ander overblijfzel van het godlijk beeld, waarnaar de mensch gefchapen is, gelijk dé godgeleerden zich zouden uitdrukken, gevonden wordt. Ja zelfs kan eene hoofdneiging andere Ondeugden beteugelen , of onderdrukken ; ge-  na ZEDEN des. NEDERLANDEREN, gelijk aan den anderen kant daar door deugden, die anders op den bodem van het hart nog liggen, verflikt cn verhinderd worden, zich naar buiten te openbaaren. —— In l e a n d e r js heerschzucht de hoofdneiging, hij is derhalven trotsch en wreed, maar zie! hoe zacht, hoe toegevend, hoe befcheiden hij is! hij groet ieder, fpreekt ieder lieftalig toe, fnelt jter hulpe, waar zijne hulp van dienst kan zijn! van waar deze deugden ? van waar de onderdrukking of beteugeling dier ondeugden, welke anders tot den grond van zijne hoofd - neiging behooren? leünder weet, dat hij zijne heerschzuchtige oogmerken niet kan bereiken , ten zij hij de gunst der burgeren geniete, daarom oefent hij die deugden, welke hoe zeer zij bij hem niet meer dan fchijndeugden zijn, evenwel hem het hart des volks genegen maaken, het welk niet verder doorziende hem als den volks-vriend befchouwt, en tot zijne verheffing medewerkt. Alle deze hoedanigheden en eigenfehappen, den menfchen eigen, moeten dan ook in de Nederlanderen onderfleld worden. En niemand zal twijfelen, of onder de bijzondere leden, die de Natie uitmaaken, vindt men voorbeelden van alle deugden , en van alle gebreken , welke onder menfchen plaats kunnen hebben. Dit behoeft dan niet verder uitgehaald te worden, alzoo het groot onderwerp van  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 113 van ons gefchrijf zich bepaalt tot de zeden der natie, zonder zich uit te {trekken tot het geen aan de menschheid in het gemeen eigen is; alleen moest het worden aangemerkt, uit hoofde van den invloed, welken deze aanmerking op het volgende hebben moet. Wanneer men, met naauwkeurigheid, de zeden van een volk wil befchrijven, dient, bchalven het gezegde nopens de gefteldheid van den mensch als mensch, ook dit niet uit het oog verloren te worden; hoe veel het menschdom, ten opzigte van zijn zedelijk beftaan, afhange van zekere gefteldheid van zijn ligchaam, of temperament; als mede — van het klimaat, of luchtsgeftel , en de hoedanigheid van de landftreek, welke hij bewoont; — van den godsdienftigen en burgerlijken ftaat en regeeringswijze van het land — van de gewoone levenswijze en voedzel — van de opvoeding —en van de goederen der fortuin, of zijne min of meer voordelige omftandigheden, van rijkdom of armoede. Alle deze (tukken verdienen kortelijk onze aandacht, en zullen ons te beter in ftaat ftcilen, om de zeden der Nederlanderen grondig te befchouwen. L DEEL. H TWEE-  TWEEDE HOOFDSTUK. De mensch befraat uit twee deelen, ziel cn ligchaam; beide zijn op het naauwst tot éénen perfoon verëenigd; geen wonder dan ook, dfiï beiden eenen gcwigtigen en belangrijken invloed op eikanderen hebben. -— De geneesheeren hebben opgemerkt, dat, met betrekking tot de gezondheid en ziekte van het ligchaam, de ziel des menfchen onbefchrijflijk veel invloed heeft, zoodanig dat een goed geneesheer, in het befluurcn zijner lijderen, ook grootlijks verpligt is, de ziel en haare gefteldheid gade te flaan, en haar niet min te leiden, dan het ligchaam; en het is eene oude waarneming van den wijzen fpreukfehrijver; dat een vrolijk hart medicijn is. — Op gelijke wüze heeft op zijne beurt het ligchaam een' bijna ongelooflijken invloed op de ziel. Een gezond ligchaam verwekt in de ziel een gevoel van kracht en vermogen, en verfpreidt, natuurlijkerwijze, vrolijkheid en opgewektheid, terwijl een zieklijk ligchaam onaangename gewaarwordingen in de ziel veroorzaakt, en die daar door dof, ftreef, treurig, en gemelijk maakt. — De ondervinding leert , dat Veele menfchen, over welken men met recht klaagt, dat zij een norsch, gemelijk, en on- p"2-  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. tij genoegd humeur hebben, doorgaands in hunne kindsheid veeltijds zieklijke en zwakke kinderen waren. — Men neemt dit bijzonder waar in de tedere kunne. Hier uit volgt, dat men, in het befchouwen van de zeden der volken, ook hunne ligchaams» gefteldheid, het hoofd-en heerfchend temperament, of geaartheid, in het oog moet houden; alhoewel men daar omtrent tevens alle behoedzaamheid moet gebruiken. Dé invloed van het ligchaam op de ziel zal of uitwerkingen voortbrengen, welke natuurlijke gevolgen zijn van die gevoelens en aandoeningen^ welke de gefteldheid van het ligchaam in de ziel veroorzaakt; en dit zal zekerlijk het gewoone ge val zijn; doch aan den anderen kant, zal hec kunnen gebeuren, dat bij menfchen, die naar hooger doel ftreeven, en meer volmaaktheid zoeken, juist tegengeftelde uitwerkingen volgen, hemelsbreedte verfchiliende van de genen, di» men natuurlijk verwacht zou hebben. — Een teder en zwaklijk ligchaams-geftel zal natuurlijk de ziel verwijfd, laf,- vreesachtig, enz. maaken, maar een frederik, die als wisgeer handelt , zal, door onvermoeide pogingen en arbeid, de zwakheid van zijn ligchaams - geftel verwinnen,' en hoe zeer aangelegd tot de' zachte en meer vertederde zeden, zich tot een' held, tot een' gróót man, tot een beH 2 roemd  nó* ZEDEN der NEDERLANDEREN, roemd Koning vormen. — Dus heeft men voorbeelden van menfchen, wier ligchaam een' natuurlijken aanleg heeft tot zwaarmoedigheid, die juist, om die te verdrijven, met opzet, vermaaken , uitfpanningen, tijdvcrdrijven zoeken — veelen zijn tot een kluizenaars - leven overgegaan, cn hebben, in eene eenzame hut, ver van het gewoel der wereld, hunne dagen doorgebracht, wier ligchaams -geitel hen al te zeer aandoenlijk maakte voor de wereldfche genoegens en de vreugde van het gezelfchap. — Zoo vallen de menfchen ligtelijk in uiterfien, hoewel met dit alles de natuurlijke geaardheid vaak, ook tegen wil en dank, zich openbaart; en het overwinnen van dezelve een werk van llrijd en moeite is. — Dit moet dan opgemerkt worden in het befchouwen van dc zeden der menfchen, maar ook van een geheel volk, welke de natuurlijke geaartheid, het hoofdtemperament van het ligchaam zij, maar tevens, of dit de heerfchappij voert over den geest, dan of het door levenswijze, ijverige pogingen enz. beteugeld, ja zelfs tot het tegengeflelde geleid wordt. Tevens echter moet men bedenken, dat de invloed van de ziel op het ligchaam, en die van het ligchaam op de ziel, wederkeerig is, dat derhalven in fommige gevallen gewrocht kan zijn, het geen in anderen oorzaak is, en omgekeerd. — Zekere gefteldheid van het ligchaam kan  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 117 kan de veerkracht der ziel verzwakken, en werkeloosheid en traagheid veröorzaaken , gelijk daarentegen deze traagheid en werkeloosheid die gefteldheid des ligchaams kan voortbrengen, en den omloop en doorftraaling van het bloed en de fappen vertraagen. Hedendaagsch onderfcheidt men de voornaamfte en heerfchende hoofd-temperamenten naar mate van de onderfcheiden graden van fterkte of zwakte; van gevoeligheid of ongevoeligheid: en eindelijk van zekere gefchiktheid tot ziekte en gezondheid ; en met betrekking tot deze driederleië gronden, naar mate dezelven afhangen van de gefteldheid zoo wel der vaste als vloeibare deelen des ligchaams, telt men zes hoofdverfchillendheden van ligchaams - gefteldheid of zes hoofd-temperamenten. 1.) Het Chokrike temperament, het welk met veel fterkte tevens veel aandoenlijkheid en gevoeligheid verëenigt, en welks zenuw-en fpiergeftel ftevig en wel gefpannen, en het bloed zwaar, fcherp, en warm is. — Van dit temperament merkt men op, dat het eenen aanleg tot hoogmoed met zich voert, uit hoofde der groote krachten, en het gevoel van dezelven; doch eenen hoogmoed, die van eene edeler natuur is, dan die, welke zich op rijkdom of geboorte grondt. — Hij grondt zich op innerlijke waarde , waar van men zichzelven bewust is, en doet H 3 ons  n8 ZEDEN der NEDERLANDEREN, ons cp grootmoedigheid en belangeloosheid in het gedrag jegens anderen hoopen — zulk iemand zal zich zeiven ook fteeds gelijk blijven, terwijl de hoogmoed van den rijken en hoog-aanzienlijken dikwijls voor den genen, die nog rijker of aanzienlijker is, niet zelden flaafsch zal kruipen. -— Vrijheid - liefde is een ander gevolg van dit temperament — De cholerike, die zijne waarde levendig en met vuur voelt, kan geen' dwang gedoogen; het gebeurt zelfs ligt, dat hij, door deze zijne vrijmoedigheid, daar hij door vreeze min wordt beteugeld, aan zwakker geitellen beledigend fchijnt, fchoon zijn gevoel van waare ecre hem anders van de beledigingen van anderen te rug houdt. Maar wanneer beledigingen van iemand, die zich vermogender waant dan hij, zijne eere te na komen, dan is zijn toorn hevig cn grimmig — Werkzaam zijn is zijne behoefte, en het geen hij onderneemt , doet hij niet ten halven , maar is rusteloos en aanhoudend in zijne pogingen , om zijne oogmerken te bereiken. ■ Men heeft opgemerkt, dat deze gefteldheid die van veele groote hervormers van het menschdom was. — Een paulus, een l ut her, en anderen zijn ?er voorbeelden van. —— Eene natie, veelen van welker leden zoodanig temperament hadden, zou ééne der edelften en aanzienlijken van de wereld kunnen uitmaaken. 2.) Het  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 119 2.) Het Sanguinekfs of bloedrijke temperament bevat, bij gelijke fterkte , als het zoo evengemelde Chokrike, eene meer gematigde gevoelig- en aandoenlijkheid; het heeft fterke , maar min gefpannen zenuwen, en een evenredig gemengd , gezond , overvloedig , en zich ook regelmatig door het ligchaam verfpreidend bloed. Dit temperament leidt, nadien het een aangenaam gevoel van het ligchaam aanbrengt, meer dan eenig ander tot luchtigheid cn vriendelijkheid; doch tevens verlokt het meer dan eenig ander tot zinnelijke vermaaken, en, door het gevoel van het aangenaam tegenwoordige, vergeet de bloedrijke ligt het toekomende, worde zorgeloos en ligtvaardig. — Hij is zeer gezellig in den omgang cn verkeering, alwaar hij vrolijkheid cn leven verfpreidt, hij is niet ongevoelig, om de vreugde van anderen te gevoelen, maar ook niet te zwak, om zulken te wederftaan, welke de vreugde verftooren , en geduld of goedheid misbruiken. —■ Hij wil geertt mbeite doen, om het genoegen, welk voor hem zoo bekoorlijk is, te bekomen, doch tevens ftaat hij in gevaar, om tot werkeloosheid en traagheid te vervallen, en zich daar aan toegevende, zijn temperament in het phlegmu- tike te verbasteren. Doch de levendigheid zijner aandoeningen , de goede voorraad van krachten, die hij bezit, als ook zijne infehikH 4 lijk-  ia© ZEDEN der NEDERLANDEREN, lijkheid jegens anderen, kunnen hem weder uit die werkloosheid opwekken , zijne veerkracht herfteilen, en tot eene aanhoudende arbeidzaamheid gewennen. — Wanneer dit temperament wel befluurd, en volgends rechtmatige grondregelen geleid wordt, kan het één der volmaakt jle gemoeds-karakters uitmaaken. 3.) Een derde temperament is dat, waar in men insgelijks fterkte vindt, maar eene ongelijk verdeelde, en door eene ongezonde gefteldheid, hier te fterke, daar te zwakke gevoeligheid, en aandoenlijkheid. De oorzaaken daarvan kunnen in de ligchaams-vaten en ook in de vochten liggen , bijzonder in een te dik bloed , het welk even daaröm in zijnen loop niet overal indringt, cn bij zijnen terugloop, dikwijls wordt opgehouden, en zich over het geheel langzamer beweegd cn koud is. Dit mag men het Melancholisch temperament noemen. In dit temperament hebben derhalven een, meesttijds onaangenaam, gevoel van zich zeiven, en even daaröm verdrietelijkheid, gemelijkheid, en kwaade luimen plaats. De Melancholicus is onbekwaam tot het recht genot van aangenaame uitwendige indrukken, heeft overal wantrouwen, cn vreeze voor gevaar maar des te meer aanleg tot naauwkeurig en diepzinnig nadenken en peinzen, als ook tot iverke hartstogten, welke wel niet zoo fchie- Iijk  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. iai lijk in hem ontftaan, als bij meer aandoenlijke en gevoelige temperamenten, doch doorgaands van de onaangename foort zijn; dus is hij bijzonder geneigd tot toorn en haat, en voor- naamlijk kan hij verre gaan in zijne wraak. ■ Zelden geeft hij aan anderen reden, om met hem voldaan te zijn, gelijk hij zelf zelden over anderen voldaan is. Men begrijpt uit dit alles van zelf, hoe dit temperament zoo ver kan gaan, dat er eene vijandfehap tegen het gantfche menschdom , haat tegen de geheele wereld, en zelfs morren tegen de hoogstwijze Voorzienigheid uit ontftaat. • 4.) Bij veele aandoenlijkheid en gevoeligheid kan ook tevens zwakte plaats vinden ; een gevolg van al te tedere, en door derzelver fijnheid ligt te fterk gefpannen, maar vervolgends des te meer verflappende vaten , en van een naar evenredigheid te fcherp en ligt bloed. Deze zijn de bekende eigenfehappen van hijpochondrike en hijsterike perfoonen. En een dergelijk temperament kan men het hijpvchon- drike of hijsterike noemen. De mensch van dit temperament heeft niet altijd een onaangenaam gevoel in zijn ligchaam. Wanneer hij zijne krachten veelt, is hij wel; maar zijne krachten worden ligt uitgeput, en kunnen door overmatige gevoeligheid in wsn'rde gebracht worden. Dus is zijn ligchaams toeftand zeer verli 5 dn-  ïti ZEDEN der NEDERLANDEREN, dnderlijk, en dus ook zijn gemoeds-toeftand ; hij is des te veranderlijker, dewijl uitwendige, zoo wel natuurlijke als zedelijke, oorzaaken al te Herken invloed op hem hebben. In den toeftand van onaangename gewaarwordingen is hij over het geheel meer tot treurigheid, dan tot toorn geftemd. Door zijne gevoeligheid wordt hij ligt beledigd en tot gramfchap vervoerd; doch zijne vreesachtigheid doet het bij het voornemen blijven, en zelden wreekt hij zich anders, dan door woorden woorden, die dikwijls zwaarer wonden dan vergif en dolken, zi'n het gewoone wapen der zwakken. Wanneer hij zich genoodzaakt ziet, tot daadlijkheden te komen, zal hij zich meer van list dan van geweld bedienen, en wanneer hij de bovenliggende partij is, zal hij in veele gevallen buitenfpoorig zijn in wreedheid, hoewel meer uit vreeze , dat zijne partijen zich mogten herhaalen, dan wel uit zijnen eigen aart cn natuurlijke gefteldheid. Dewijl hij, door zijne vreesachtigheid, en op zich zeiven en op anderen fteeds opmerkzaam is, kan hij medelijdend zijn, doch hij zal nogthans meest voor zich zeiven zorgen; de vermaaken van anderen zijn hem doorgaands hinderlijk, en hij kan, gelik het fpreekwoord zegt, geen wit zien. Wanneer hij ongelukkig genoeg is, dat hij z'jne zwakheid niet erkent, maar vol- ftrekt  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 123 ftrekt vermaaken genieten wil, die hij anderen ziet genieten, of voor welken hij gevoelig is, dan zal hij op middelen vallen, om dezelven te bekomen, die voor zijne zwakheid geheel niet gefchikt zijn. Zijne levendige en aandoenlijke verbeeldingskracht kan hem dus gemaklijk verleiden, tot wellusten en zinlijke vermaaken , fchoon dezelven voor hem doodlijk zijn. Door zijne vreesachtigheid is hij bedacht op het toekomende, en maakt dikwijls plans, maar hij is te zwak, om ze ten uitvoer te brengen, fchoon hij, wegens dezelfde gefteldheid , ook in andere tijden hardnekkig kan blijven bij zijne ondernemingen, voornaamlijk wanneer hij ééns kan beiluiten, om naar grondregels te handelen, ten einde niets vergeefs, of half gedaan te hebben. EindeKik hij fiaat acht op kleinigheden; nadien hij zwak is, zijn zelfs kleinigheden hem veel waardig. Dus is hij opgeleid tot beleefdheid en befchaafde wellevendheid; doch waar bij ook ligtelijk geveinsdheid en huichelarij ontftaan kan, hoewel men niet wel kan vermoeden, dat hij zich daar van tot flechte oogmerken zou bedienen, veeleer zou hij door zijne vreesachtigheid tot laagheden vervallen. 5.) Doch daarentegen kan het gebeuren, dat met fterkte tevens geheel weinig gevoelig-en aandoenlijkheid gepaard gaat; dit is het tempé-  124 ZEDEN der NEDERLANDERÉN, perament , welk haller het Bëótisch, het boerfche of plompe noemt. — Het heeft zijnen grond in de gefteldheid der vaste deelen van het ligchaam, als ook in een naar evenredigheid te zwaar bloed, het welk weinig gevoeligheid heeft, en daaröm door te weinige wederwerking der vaste deelen te min in beweging gebracht, en door deze traage beweging te min verfijnd, en tot de levensgeeften te min bereid is. — Deze foort van menfchen geraaken niet ligt in hartstogten, maar breekt ééns hunne hartstogt uit, dan werkt zij ongeftuimig. -— Dierlijke behoeften, of ligchaamlijke beledigingen zijn bijna alleen in ftaat, om dezelve gaande te maaken; maar fijner voorwerpen kunnen het log gevaarte niet in beweeging brengen. — Vervolgends willen zij alles1 met geweld uitvoeren; zelfs daar men zijn oogmerk door geweld geheel niet of ten minften zeer onvolmaakt bereiken kan. Driest, dom, cn hardnekkig gaan zij er op af, en zouden geen' voetftap uit den weg treden. — Door anderen in beweging gebracht, gaan zij doorgaands te ver, en vallen tot uiterften. Nooit of zelden zullen zij anderen fpaaren of ontzien , daar toe hebben zij geen' aanleg, en vreeze of fijn eigenbelang kan hen niet gemaklijk daar toe brengen. — Zij zijn zelfs dikwijls geneigd tot moedwillige beledigingen van anderen ,  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 155 ren, wanneer zij anders geene voorwerpen hebben , om hunne krachten te betoonen. — Men ziet, hoe dit temperament voornaamlijk plaats heeft bij het graauw en het laagfle gemeen. 6.) Zwakte en onaandoenlijkheid, of gevoelloosheid, te gelijk met een waterachtig , langzaam , maar onverhinderd in de weeke fponsachtige vaten vloeiend bloed, vormen den phlegmatiken ; het onverfchilligst foort van menfchen. Alles is hun onverfchillig, wat Hechts hunne rust, en het genot van die weinige eenvormige vermaaken, die zij kennen, niet Hoort. _ En het vuur moet hun al heel na komen, eer zij in beweging raaken. Naar hunne begrippen is dit de grootfte onrechtvaardigheid , dat men iemand geen rust laat. En dit is misfehien ook het eenige geval, waar in zij voor zich zeiven gaande gemaakt worden , of met anderen overeenkomen. Bij eenen hoogen trap van deze zwakte en gevoelloosheid, hebben zulke menfchen naauwlijks gevoel van tijdsverveeling; doch zipphlegmatlken nog eenigzins leevendig, zoo kunnen tijdver drijven, welke de zinnen of verbeeldings-kracht verlustigen, zonder veel nadenken te eifchen, hen voldoen; eene moordgefchiedenis, eenige narrenpotzen enz. Uit liefde tot rust  Ï26 ZEDEN der NEDERLANDEREN, rust eyi afkeer van alle nadenken zijn zij vijanden van alle nieuwigheden, en doorgaands eigenzinnig en onbeweeglijk bij het oude, en bij het geen zij zich ééns in het hoofd gebracht hebben. • Deze foort van menfchen hebben ook meestal groote verbeelding van zich zelven^ alzoo zij niet opmerken , wat hun ontbreekt 5 zij houden zich zeiven. voor braaf en eerlijk, omdat zij niemand iet in den weg leggen, en geene booze voornemens tegen anderen fmeeden. Wanneer zij ééns, of door buitengemeenebekooringen , en fterke dranken j of andere foortgelijke oorzaaken, levendig en vrolijk worden , dan vallen zij gemeenlijk in zotte buitenfpoorigheden, en worden zelfs beleedigend, om moedig te fchijnen; dewijl zij niet geleerd hebben, om op eene verftandige wijze hunne krachten te befteeden. Deze voorfielling van de onderfcheiden temperamenten, en de deugden of ondeugden, welken daar uit voortvloeien, dus uit de wijdlopiger fchriften van wijsgeeren van onzen tijd faamgetrokken, kan ons veele opheldering geven in het befchouwen der zeden van de Nederlanderen; hce zeer zij met behoedzaamheid moet worden toegepast, te meer, dewijl deze temperamenten zelden zuiver, maar meesttijds vermengd in de menfchen gevonden worden; ook heb-  als MENSCHEN aangemerkt, lil Boek. 127 hebben andere omfiandigheden van luchtsgefleldhcid, levenswijze, enz. zoo veel invloed op dezelven, dat inén niet in ftaat is, om te kunnen bepaalen, welk van deze tot hier toe befchreven temperamenten, van welken allen zeker voorbeelden in bijzondere menfchen, gevonden worden, voornaamiijk het heerfchende in ons land is. Hier voor hebben wij reeds gezien, dat dc Engelfche fchrijvers der algemee ne hiflorie, de Nederlanderen als phlegmatiek en onhartstogtclijk befchrijven. — Doch zoodanige algemeene uitfpraak verdient behoorlijk bepaald te worden. • Zoo veel fchijnt on- dertusfehen met zekerheid te kunnen gezegd worden, dat onder onze Nederlanderen Hechts weinige zuiver Cholerike temperamenten gevonden worden; wij hebben wel ten allen tijde groote mannen gehad, en hebben ze ook nog, doch gelijk dezelven in alle tijden en onder alle volken Hechts zeldzaam zijn, zoo zal men het Cholerike temperament niet ligt als een heerfchend temperament voor een geheel volk kunnen opgeven. Genoegzaam het zelfde mogen wij zeggen van het bloedrijke temperament, het welk niemand voor het heerfchende in ons Nederland zal houden, die den aart des volks Hechts oppervlakkig heeft waargenomen. Het  128 ZEDEN der NEDERLANDEREN, Het Melancholike en Hijpochondrike temperament komt nader in aanmerking, doch meest het laatfte, dewijl het melancholike te veel fterkte des ligchaams onderftelt, dan dat wij het bij de tegenwoordige Nederlanders veel verwachten kunnen. Trouwens, een fterk ligchaam, vaste en wel gefpannen zenuwen en fpieren, zijn het niet, waar op onze vertederde Natie roem kan dragen, waar van de vermenigvuldigde zenuwziekten, welke thans zoo algemeen plaats hebben, getuigenis geven. Veel meer is het zeker, dat de Hypochondrie, met deze zenuwziekten zoo naauw verbonden, onder zeer veelen der Stadbewooneren heden ten dage heerscht. Het plompe en boerfche Temperament heeft men meer dan te veel, met alle zijne gebreken, bij den gemeenen man, bij boeren, visfehers, en fcheepslieden; gelijk wij in het vervolg gelegenheid zullen vinden, om op te merken; zeker, niet tot eere van onze natie! bij zoo veele middelen van befchaaving, als er thans voor handen zijn, en bij zoo veele pogingen, als er, tot nut van °$ algemeen, worden aangewend. •——• Wij zijn dan eindelijk tot het phlegmatike Temperament gekomen, en moeten belijden , voor zoo veel wij den aart onzer Landgenooten hebben leeren kennen, dat hetzelve meer dan te  als MËNSCHEN aangemerkt. III. Boek. 129 ts veel het heerfchende Temperament des volks geworden is. —«— Doch hier bij moeten de volgende aanmerkingen niet uit het oog verlooren worden. -— Wij zeggen niet, dat dit Temperament, zonder inmengzel der overigen, en bijzonder van het hijpochondrike, en dus zuiver op zich zeiven gevonden wordt bij het gros der Nederlanderen; neen -, wij willen dus verdaan zijn, dat in het ligchaams - geitel van onze Landgenooten zeer veel van het phlegmatike, in vergelijking van de overige Temperamenten, gelegen is, waar uit volgt, dat zoodra 'de natie Over het algemeen;, bij aanleidende gelegenheden, zich in haar waar karakter;, het meest duidlijkj vertoont, de deug den en gebreken van dit Temperament zich openbaaren ; en voornaamlijk in die plaatzen, waar de Nederlander het minst vermengd is met het bloed van vreemdelingen. -— Men herleze eens, het geen wij van het phlegmatike en hijpochondrike gezegd hebben, en vergelijke daarmede de Nederlanderen, over het algemeen genomen. Over het algemeen wordt het erkend, dat de hartstogten der Nederlanderen veel moeilijker te ontmaken vallen, dan die van andere volken; dit wordt, wel beftuurd zijnde en binnen de paaien blijvende, bedaardheid en deftigheid \ niemand kan ook twijfelen, of, onze Nederlanders zijn vrienden I. deel. I van  i3o ZEDEN der NEDERLANDEREN, van de rust, niets is aangenaanier voor eenea Nederlander, dan dat hij ongeftoord in de door hem gekozen of nu gewoone levenswijze voort mag gaan. Zoo lang hem dit mag gebeuren, zal hij onverfchillig dingen aanfchouwen, en behandelingen verdragen, die eene vuurige en levendige Natie in de hevigfte hartstogten ontfteken zouden. Wie weet ook niet, dat de Nederlanders voor nieuwigheden fchroomen, en zich, uit vreeze voor onrust, en fchroom voor de gevolgen, bij het oude houden. —— Men herdenkt nog, hoe bezwaarlijk de invoering eener verbeterde Pfalmberijming voor eenige jaaren tot Hand was te brengen. — Men befchouwe eens de uitfpanningen en tijdverdrijven van onze natie over het geheel! Hoe weinig fmaak is er voor edele en fijne vermaaken, maar integendeel hoe vergaapt zich het volk aan wezenlijk zotte vrolijkheden! Voof- naamlijk zijn de uitwerkingen van de fterke dranken bij ons gemeene volk juist, gelijk wij in den phlegmatiken gezien hebben. — Eindelijk het is in den aart van onze Nederlanderen, dat zij zeer met zichzelven en hun land ingenomen zijn — Dit gaat zelfs zoo verre, dat ingezetenen van onderfcheiden Provintiën, ja van onderfcheiden fteden en plaatzen in ééne. en dezelfde Provintie hunne bijzondere Provincie, ftad of plaats boven alle de anderen verhef-  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 131 heffen; met één woord, de hoofd-eigenfchappen van het phlegmatike kunnen in de Nederlandfche natie niet ontkend worden. — Veele bijzonderheden uit het hypochondrike voegen zich hier bij., Niets toch is volgends de ervaaring zekerer, dan dat onze natie, naar verandering van voor- of tegenfpoed, zich geheel anders betoont. Goed geeft moed, is een fpreekwoord, het welk genoeg aanduidt, dat de voorfpoed zeer veele uitwerking heeft, om de natie ftout te maaken; integendeel in veelen ziet men voorbeelden, dat zij, bij het veranderen van het geluk, geheel moedeloos worden. De voorbeelden, die ééns en andermaal in onze gefchiedenisfen voorkomen, leeren dit duidelijk. — In éénen veldtogt maakten zich de Vlamingen, ten tijde van Graaf jan II., meester van gantsch Holland Hoe wan- hoopig was men menigwerf in den oorlog met de Spanjaarden — Hoe ver drongen de FranJ'che wapenen door in 1672? enz. Doch zoodra er zich ook weder eene flaauwe ftraal van hoop vertoont, herleeft weder de moed der natie. Dan worden de Viaamfche bezettingen alöm verdreven, en het land even fchielijk in zijne onafhanglijkheid herfleld, als het zich aan de Vlamingen onderworpen hadt; dan worden vernieuwde pogingen tegen de Spanjaarden gedaan ; en de Franfchen moeten ruim zoo fpoedig in 1673 hunne veroveringen verlaten, als zij die in het I 2 voor-  13a ZEDEN der NEDERLANDEREN, voorgaande jaar behaald hadden. Ik zal die onderwerp hier niet verder vervolgen, maar het zelve eindigen niet deze aanmerkingen. Na- detnaal het hijpochondriek en plegmatiek Temperament bij de Nederlanderen meest gepaard gaan, kunnen er, indien de Natie werkzaam is, Vaste grondregels vormt, en wakkere mannen aan het hoofd heeft, groote deugden geoefend worden. — Dan kunnen lieden van zoodanig Temperament lang bedaard en zachtzinnig veröngelijkingen verdragen, zij kunnen «ene deftigheid en geduld oefenen, die men als eene heerfchappij over de menschlijke driften zal kunnen aanzien; zij kunnen medelijdend deel nemen in de rampen van anderen ; zij kunnen volftandig blijven, bij het geen zij ééns ondernomen hebben. Dus kunnen zij zijn, en dus waren de Nederlanders, ten tijde onzer voorvaderen, toen zij zich van de Spaanjche overheerfching ont- flagen hebben. Welke tergingen, welke verdrukkingen Honden zij, eenige jaaren achter den anderen, door ! het fchenden van hunne voorrechten, het vermoorden, ja levendig verbranden van hunne medeburgeren! enz. eer zij, toen de tiende penning eindelijk hen te gevoelig trof, tot het opvatten der wapenen tegen den dwingeland kwamen. Ka rel de V. kende deze hunne geaardheid; hij deedt, wat hij wilde 3 met de Nederlanderen, maar ftoorde hen  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 133 hen niet in hunne rust, noch in het denkbeeld, dat zij van hunne vrijheid hadden. Filip en alba befchouvvden hen als een volk van boter, gelijk de laatfte zich uitdrukte, maar ondervonden tot hunne fchande, waartoe juist zulk een karakter eene natie in ftaat kan ftellen, als de Nederlanders in de daad bezitten. — Iemand maakte ééns niet oniiartig deze vergelijking: „ De Hollanders, zeide hij, zijn gelijk hunne turven; deze vatten, niet ligt vuur, maar ééns vuur gevat hebbende, volharden zij te branden, tot dat alles zuiver tot asch verteerd is." — Aan deze gefteldheid fchrijf ik ook toe, die geduurige opfchuddingen en inwendige bewegingen, aan welke Nederland van tijd tot tijd onderhevig is geweest. De phlegmatike en hijpochondrike, in wien deze beide Temperamenten famengaan, is juist het gefchikte voorwerp, om door den invloed van fchrandere en heerschzuchtige lieden zich te laten leiden; die hem wijs maaken, dat zij hem veiligheid bezorgen, zijne rust verzekeren zullen enz. Doch wee zoodanig volk, wanneer door verbastering alle de eigenaartige gebreken van deze Temperamenten, zonder paal of perk te kennen , de overhand nemen! I 3 DER-  DERDE HOOFDSTUK. De wijsgeeren hebben de vraag geopperd: Hoe groot de invloed der lucht/lreek (het klimaat) en land-aart zij op het zedelijk karakter der menfchen ? Ik zal mij in het onderzoek van dezelve niet inlaten. — Sommigen hebben zelfs gedacht, dat het klimaat geheel geenen invloed op de zeden der menfchen zou hebben, dewijl men immers door ondervinding gezien heeft, dat zelfs in de ongunfligfle lnchtflreken groote mannen zijn voortgekomen. Dezen zijn, buiten twijfel, te ver gegaan, nadien het toch moogRjk is, dat de mensch door buitengemccne poogingen den invloed der luchtflreek, even gelijk wij van den invloed van het temperament gezien hebben, kan overwinnen en te boven komen, ja zelfs, door zijnen tegenftand, tot de tegen - overgeftelde uiterüen vervallen, dan men natuurlijk uit de gefteldheid der luchtftrcek, in welke hij leeft, of van het land, welk hij bewoont, verwacht zoude hebben. Dit kan men met zekerheid beweeren, dat de invloed der lucht, en hooger of laager ligging van een land, bergachtig, of vlak en waterachtig, op de vochten en zenuwen van den mensch werken, en aan dezelven eene zachter of ruwer gefteldheid, en dus ook aan de zede-  als MENSCHEN aangemerkt. IIT. Boek. 135 delijke hoedanigheden van den geest, op welken het ligchaam zoo ilcik werkt, eene geheel onderfcheiden wending geven moet. „ In lieflijke gewesten," zegt een naauwkeurig waarnemer, „ alwaar de moederlijke natuur alle haare bekoorlijkheden, alle haare volmaaktheden heeft uitgellrooid; alwaar zij den mensch met ontallijke, van zelfs voortfpruitende, gunstbewijzen overlaadt; daar zij hem bijkans van alle moeite en arbeid ontheft; alwaar zij zijne begeerten op veele en menigvuldige voorwerpen verdeelt; alwaar de kracht der hitte de werkzaamheid en vermogens van zijn ligchaam verzwakt; alwaar het opgehoopt genot hem eer uitput, dan aan andere oorden de arbeid hem vermoeit; in zulke gewesten moet hij anders gefield zijn, dan in ruwe landen, welke hem bijkans alles öflthouden; daar alle zijne krachten uitgeput worden, om hem een hard en ruw voedzel te bezorgen; daar zijne begeerten, tot weinige en flcchte voorwerpen bepaald, niet dan des te heviger en losbandiger zijn; daar zijn ligchaam hard en flerk, bekwaam, om vermocïenden en geduurigen arbeid te verdragen; maar tot menigvuldige bezigheden , en inzonderheid zulken, welke de hülp van het verfland vorderen, bijkans geheel óngefchikt is." I 4 Men  736" ZEDEN der NEDERLANDEREN, , Men meent zelfs opgemerkt te hebben, dat, over het algemeen, een gematigd klimaat, hoedanig men nergens in de wereld volmaakt, maar echter voornaamlijk in Frankrijk, eenige deelen van Zwilzerland, Italiën, en Griekenland vindt, het fanguineuze of bloedrijke Temperament veroorzaakt of bevordert; een vochtig en meer warm dan koud klimaat het melancholike; het bovenmate vochtig en meer koud dan warm klimaat het Beötifche Temperament; een droog en warm, doch geen van beiden, of ten minnen niet beiden tevens in den uiterften graad, zoo als het ten grootften deer le in Spanje is , het cholerike; bovenmatig warm en droog het hijpochondrijche; eindelijk dat men van de uiterfle hitte en vochtigheid, het phlegmatike Temperament in den hoogflen graad te wachten zou hebben. Ondertus- fchen is dit alles aan te veel bepaalingen onderhevig, dan dat men algemeene regelen daaromtrent, met opzigt tot de menigvuldige verfchillendheden in de luchtftreeken, zou kunnen vastflellen. Niet min invloed heeft de gefteldheid des lands op de zeden. — Naarmate een land min of meer vruchtbaar is, zullen de bewooners min of meer arbeidzaam, ijverig, matig, of integendeel traag, lui, weeldrig wezen. In landen, alwaar de voor-en nadeelen van landaart  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 137 aart en luchtftreek in menigvuldige mengelingen uitgeftrooid zijn, alwaar de weldaaden, welken de Natuur aan den mensch zonder zijnen arbeid bezorgt, zijne gewaarwordingen verzachten; en die, welken zij tot eene beloning van zijnen vlijt hem voorlTelt, zijne bekwaamheden fcherpen, moet de waarde en waardigheid van den mensch, ten zij dezelve door eenigen anderen fchadelijken invloed van regeringswijze, godsdienst enz. geftremd worde , voortreflijk boven anderen uitmunten. Zulke gewesten bren¬ gen menfchen voort, welke tot de waare grootheid van hunne beftemming, tot wijsheid, deugd en vrijheid voornaamlijk gefchikt zijn. Ik kan mij niet onthouden van hier eene plaats in te ruimen aan eene aanmerking van den Baron de t0tt. „ De mensch, zegt hij, heeft eene onvcrwinlijke neiging tot vrijheid. Zoodra hij mooglijkheid ziet, om ze te verkrijgen, doet hij zijn best, om ze zich te bezorgen. In een bergachtig land, bewaart hij eene onafhanglijkheid, die door de gelegenheid begunfligd wordt: gewoon, de bergen te beklimmen, doorkruist hij ze zonder moeite, en van derzelver toppen veracht hij het vermogen, aan het welk de bewooner der vlakten, niet min door gewoonte, dan door de natuur van den grond, dien hij bewoont, onderworpen is, en in welken de overvloed en de I 5 rust  138 ZEDEN der NEDERLANDEREN, rust hem de onderwerping vergoeden, die hij ondergaat; terwijl alleen de bekoorlijkheid der vrijheid den bewooner der bergen te vrede fielt voor het gebrek en de moeilijkheden, die zij hem veroorzaaken." Wanneer wij de gemelde aanmerkingen op de Nederlandfche Natie toepasfen, zullen wij ons klimaat, noch de gefteldheid van ons land, als zoo voordeelig voor de zeden kunnen aanmerken; gelijk de geachte fchrijver van de verdedigwg der eer van de Hollandfche natie zulks heeft voorgedragen: „ Wat ons klimaat betreft; zfgt hij, behalven de nevelen , welke onzen dampkring, door de laagte van het land, en de veelheid van water, fomwijlen verdikken, is het buiten allen tegenfpraak, dat wij eene gematigde en gezonde luchtftreek bewoonen; de Zeeuwfche eilanden , en fommige daar aan grenzende plaatzen misfchien uitgezonderd; eene luchtftreek, welke de inwooners noch aan eene te ftrenge en langduurige koude, noch aan eene onverdraaglijke hette blootflelt. Hier door is het bloed der inboorlingen zoo min de verdikking en traagheid der Noordfche volken , als de verdunning, en fnelheid der meer zuidwaards liggende natiën . onderhevig; de middelmaat vindt hier plaats, waar door de traage loomheid in eene ondernemende kloekheid, en de overijlende fnelte in eene zekere, bedaarde, houding en  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 139 cn gefteldheid van ligchaam en ziel veranderd wordt." — Bij vreemde natiën ftaan onze landzaten daarentegen, wegens de laage en waterachtige gefteldheid van ons land, en de vochtige zwaare lucht, die zij inademen, te boek, als een dofgeestig , zwaarmoedig, en tot de melancholie zeer gefchikt volk. Wat is er van de zaak ? Ons klimaat is, wat men ook zegge, niet van de gunftigften. Wij hebben, door de nabijheid der noordzee, en door het menigvuldig water in ons land, ongetwijfeld, meer eenen vochtigen dan droogen dampkring : die doorgaands ook meer koud dan warm is. — Over derzelver gezond- of ongezondheid, ten aanzien van het ligchaam, mogen de geneesheeren oordeelen, als ook, of in de daad de Zeeuwfche Eilanden ongezonder kunnen gerekend worden, dan andere plaatzen van ons land; waar omtrent misfehien meer vooroordeel plaats heeft, dan men denkt. Trouwens, laat een vreemdeling aan onze zeekusten, of in meer waterachtige ftreeken van ons land komen woonen, en zich niet wachten voor de avondluchten, het welk men in Zeeland ook moet doen, hij zal zoo wel door eene koorts, gelijk men fpreekt, tol moeten betaalen, als in Zeeland aan den vreemdeling gebeurt. Wij hebben eene geftadige af-  ï4o zeden der nederlanderen, afwisfeling en verandering van lucht, ten opzigte van hitte en koude. Hoe menigmaal gebeurt het, dat wij op éénen enkelen dag, in één etmaal, de vier jaargetijden hebben, van lente, zomer, herfst, en winter! Hoe dikwijls volgt op eenen warmen dag, in het voorjaar voornaamlijk, een guure en doordringende natte koude , die den gezondflen treft! Het is waar, de noordewind, hoe guur, is voor ons land, met zijne buien, een bezem, die natuur gebruikt, om den dampkring te zuiveren, want een aanhoudende drooge, warme zomer heeft, door de uitdampingen van onze menigvuldige fHlflaande wateren en ilooten enz. in den herfst veelal de treurigfte ziekten, zinking- en rotkoortzen ten gevolge, doch met dit al brengt ons ■luchts - geflel veel toe , om een beötisch Temperament onder ons volk te veröorzaaken, waarvan onze kustbewooners, en ons gemeen helaas! te veel getuigen zijn, en welken invloed zulks op de zeden geeft, hebben wij in het voorgaande hoofdstuk gezien. Zedert onze geneesheeren hunne aanmerkingen bepaald hebben , tot de thans zoo zeer vermenigvuldigde zenuwziekten, in welken het Melancholike en Hypochondrike Temperament doorgaands heerscht, hebben zij erkend, dat ons klimaat hier veel aan toebrenge: „ Want," zegt een voornaam geneesheer, „ als men overweegt  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 141 weegt alle die groote veranderingen, welke, zedert anderhalve eeuw, ten aanzien van onze rivieren, zeeën, en landen, enz. zijn voorgevallen , zoo veele aanflikkingen, verzandingen en piaaten, zoo veele doorbraken en overftroomingcn, zoo veele uitgeveende meiren en plasfen, zoo veele uitgebaggerde flooten en poelen, zoo veele droogmaakerijën en andere landwinningen, eene zoo veel grooter bevolktheid der fteden en beplanting derzelven met boomen, zoo veel meer trafieken en fabrieken , alle zoo veele bronnen, die onzen dampkring onophoudelijk met de fchadelijkfte uitwaasfemingen vervullen, en vooral met dat brandbaar beginzel (Phlogiflon,) 't welk, volgends de nieuwe ontdekkingen van priestley, ingenhousz, deyman, van marum en anderen, zoo verderflijk voor ons levensbeginzel en zenuwen is; wanneer men hier bijvoegt alle die, uit deze oorzaaken voortgefproten , algemeene ziekten, zinkingen, koortzen, rot- gal- kwaadaartige koortzen, enz. benevens zoo veele andere befmetlijke ziekten, die zedert zoo veel meer in ons land gehcerscht hebben, en die van tijd tot tijd de gezonde en fterke gefteldheid onzer landgenooten verzwakt en gekrenkt, en bijzonder hun zenuwgeftel zeer gevoelig gemaakt hebben, zoo heet't men niet, dan al te veel redenen , om vast te Hellen, dat die veranderde luchts- en lands-  Ha ZEDEN der NEDERLANDEREN, landsgefteldheid krachtdaadig medegewerkt hebbe, om het getal der zenuwziekten in ons land aanmerklijk te vergrooten. Men vindt zulks ook maa'r al te wel bewaarheid op die dorpen en plaatzen, daar de aanflikkingen, overftroomingen en droogmaakerijën, door haare verderflijke uitwaasfemingen, de gezondheid en fterkte van hun , die 'er in en omtrent woonen, gekrenkt en gekraakt hebben; de meesten van die lieden, te vooren gezond en vrolijk, zijn tegenwoordig zwak, zieklijk, en kwijnende, en de mans zoo wel als de vrouwen, uit dien hoofde , gekweld met zenuwziekten, die zij voorheenen nooit gekend hebben." Ik heb op deze gezegden alleen de volgende aanmerking; de natuur van ons klimaat blijkt, volgends deze waarnemingen, niet verbeterd te zijn, nogthans moet derzelver oorfpronglijke gefteldheid genoegzaam dezelfde geweest zijn, nadien de ligging en natuurlijke gefteldheid, niettegenftaande deze verandering in fommige omftandigheden ten kwaade, in den grond fteeds dezelfde waren. De fcorbut, welke zoo veele toevallen gemeen heeft met die, welke men in de zenuwziekten opmerkt, was ook altijd de landziekte. Doch, van waar dan, dat onze voorvaders kloeke, rustige, mannen, dappere en deugdzaame menfchen waren? De reden daarvan vind ik, voornaamlijk, in hunne Ie-  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 145 levenswijze. Onder een luchtsgeftcl, als het onze, is werkzaamheid, ijver, beweeging, matigheid een volitrekt noodzaaklijk hulpmiddel, om de ligchaams- en zielsgefleldheid tegen den fchadelijken invloed van den dampkring te verharden; wanneer dezen dan bij de inwooners van Nederland worden geoefend, zijn zij rustige en gezonde menfchen, maar zoodra, in den fchoot van overvloed, weelde, verwijfdheid , traag- en werkeloosheid gekoefterd worden, zal bet klimaat en het luchts - geitel onverhinderd voortwerken, en de nadeeligiïe gevolgen zullen zich, zonder eenige ftremming, vertoonen. lk vind aangetekend, dat de Hertog van alba, in den Raad van Spanje, toen er geraadpleegd werdt, of men tegen de Nederlanderen ook geweld zou gebruiken, met fnerpenden hoon zich hebbe uitgelaten: Hij hadt weleer een volk van ijzer, meenende de Spaanfche Mooren, betemd, en zou nu gemaklijk een volk van boter, zoo noemde hij de Nederlanderen, beteugelen kunnen. Ik geve toe, dat hij op boter en kaas, de voornaamfte en zoo edele voortbrengzelen van ons land, hebbe gedoeld, inaar zou hij niet tevens de geaartheid vap onze natie, welke ook toenmaals door lange vrede, en door den rijkdom, verbasterd was, gegispt hebben? De  144 ZEDEN der NEDERLANDEREN) Dc mensch is vermogend, om de ongunftigfte omftandigheden ten besten aan te wenden, zoo dra hij werkzaam is, en zijne krachten befleedtj dan hardt hij zich, en dan heeft zelfs de bewooner van eene niet voordeelige landftreek en klimaat, veel vooruit boven anderen, in welken, een gunftiger hemel en vruchtbaarer land, niet zoo veele werkzaamheid vorderen. Men heeft ten allen tijde de zinlijkheid en netheid der Hollanderen geroemd , maar heeft men wel altijd opgemerkt, dat dezelve aan noodzaaklijkheid veelal is toe te fchrijven ? De menigvuldige dampen en uitwaasfemingen, welke onze lucht reeds onzuiver maaken, doen al het huisraad en de huizen beflaan; alles verliest dra zijnen glans, indien het niet door fchoonmaaken, door fchuuren en fchrobben, gereinigd en gezuiverd wordt. Deze is de waare reden, welke onze vrouwen zinlijk maakt, en deze zinlijkheid brengt weder veel toe, tot zuivering en verbetering van den dampkring, en tot weering van deszelfs nadeelige uitwerkingen. Ons land is in zich zeiven niet vruchtbaar; geen derde gedeelte van deszelfs inwooneren zou door de eigen voortbrengzelen des lands kunnen beflaan; wij hebben ook geene Waaren van belang, om tegen vreemde waaren te verhandelen. Willen wij derhalven met andere volken gelijk üaan, willen wij ons beflaan, willen wij overvloed  Als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 145 vloed hebben, naarffigheid, werkzaamheid , ett alle de deugden van eerlijkheid, oprechtheid , goede trouw enz. welke in den Koophandel van zoo veel dienst zijn, moeten de onvruchtbaarheid van het land vervullen. -— Deze waren de bronnen van Hollands welvaaren! 1 armoede leerde huishouden. — Toen de Koning van Spanje de vaart op Spanje en Portugal verboodt, en daardoor in ééns den Nederlanderen' den gewisfen doodfleek meende toe te brengen, deedt de nood hen bedacht zijn, om de vaart naa de beide Indien regelrecht te ondernemen^ ên welken uitflag dit t ten voördeele van 01is gemeenebest, gehad hebbe, is aan allen btbm&ï Gij ziet, uit den inhoud van dit hoofdstuk, mijne Landgenooten! hoe alles ons verpligt , tot werkzaamheid, maatigheid , ijver m deugd; wee! indien wij deze goede hoedanigheden verwaarloozen , indien wij aan weelde èrt derzelver heilloze uitwerkzelen toegeven, of indien wij moedeloos de handen flap laten hangen, dan lopen wij gevaar, van door de ongezondheid van ons klimaat, te kwijnen, of door felle ziekten te fneuvelen, en in onze moerasfen te vergaan. I. Deel. Vier*--  VIERDE HOOFDSTU K. Dank hebbe de goedcrtierene Voorzienigheid ! Daar de Nederlanders geen heel voordeclig Temperament of ligchaams-geftel over het algemeen hebben; daar op ons klimaat en gefteldheid des lands niet te roemen valt; en de zeden, natuurlijkerwijze, zich van beiden geene gunftige invloeden belooven mogen, heeft de godheid voor een tegenwigt gezorgd in de gefteldheid van den godsdienst en regeerings - vorm in ons Vaderland, welke beiden juist gefchikt zijn, om de natuurlijke invloeden van Temperamenten en klimaat ten besten te kceren, en onze landzaacen op te wekken tot het ter hand flaan van die hulpmiddelen, waardoor zelfs de nadeeligfte gevolgen afgeweerd, en de heiizaamfte uitwerkzels voortgebracht kunnen worden. Hier voor fpraken wij met één woord van de betrekking , welke de godsdienst op den ftaat heeft; wij fpraken van het christendom, als den gezegendften der godsdienften , die de menfchen, welke zijne voorfchriften volgen, zijne beloften gelooven, wezenlijk heil aanbrengt, zelfs in dit leven, door hen deugdzaam te maaken , en hunne zeden te verzachten. — Ik verzoek, dat de Lezer het gefchrevene deswegens herlcze, of in zijn geheugen herroepe. De  als MENSCHEN aangemerkt. ïlfc Boek. itf De christen - godsdienst, en wel zoo als die door de Hervorming, indien niet geheel, ten minften voor een aanzienlijk gedeelte gezuiverd is van hiërarchie en het despotismus der geeftelijken, heeft in onze gewesten zin zetel gevestigd. De edele, en den redelijken mensch zoo natuurlijk pasfende vrijheid van denken is onder ons bewaard gebleven! * -Ieder mag voor zich den godsdienst onderzoeken , dié leiding van gedachten omtrent denzelven kiezen en Volgen, welke hem aanftaat en behaagt, die hij voor de beste en naast bij de waarheid keiirt. — Wij, hoe zeer verbasterd, zouden, zoo ,min als onze voorvaders, welke partij wij ook in dé verfchillende gezinten der christenen volgen, Inquifitie en gewetens - dwang dulden kunnen! —I Niemand heerfche over ons geweten! —- Vervloekt zij gewetens - dwang en heerfchappij over de gemoéden der menfchen! Liefderijke verdraagzaamheid, wier zacht gelaad gevoelens van vrede en liefde alömme verfpreidt, blijf, fchoone dochter des hemels! gunftelingé van God eh jesus! eeuwig onder ons woonen, en zalig ons, door uwe heilzame invloeden ! Gelijk 'er niets op de wijde wereld kan be^ dacht worden, het welk de menfchen zoo ontaart van hunne hemelfche natüur, waar doof £ij redelijke , denkende, vrijwerkende wezens K s zijn,  148 ZEDEN der NEDERLANDEREN, zijn, als het geeftelijk despotisme, wanneer zij eenen, dien zij voor eenen afgezant des hemels houden, blindeling gehoorzaamen, en daardoor tot de laagfle en verachtelijkfte flavernij vervallen , zoodat zij gereed zijn, zonder eenig bedenken, alles te doen en te bedrijven, wat hij lust heeft te bevelen, en alles te lijden, wat de wrecdfle dwinglandij kan opleggen, omdat men naamlijk zijne uitfpraken voor de uitfpraken der Godheid houdt. Gelijk mets ter wereld den mensch gevoellozer voor alle de zachte aandoeningen der menschlijkheid, en wreeder dan de woefte tijgers maakt, dan godsdienst - haat, en partijzucht, nademaal hij waant, zich bij God zeiven verdiend te maaken, wanneer hij zijnen medenmensch mishandelt, vervolgt, ter dood toe vervolgt, en alle fnoodheden aan hem oefent; terwijl hij zich gerechtigd oordeelt, om list en geweld te mogen verëenigen, indien Hechts het waar geloof, of het geen hij daar voor aanziet, zegeviert, cn de ketters van Gods aardbodem worden uitgeroeid. Zoo is er integendeel niets, het welk de menfchen meer hunne waarde doet kennen, meer opbeurt tot hooger trap van volkomenheid, dan vrijheid van denken en handelen ia het ftuk van den godsdianst. Ik fpreek niet van ongebondenheid en zoo ten onrecht ge-  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 149 genaamde vrijgeesterij, waarbij men het lieflijk juk van den godsdienst afwerpende, zich in de flavernij zijner eigene driften en in den vertwijfelenden afgrond van dubbende en folterende onzekerheid ftort, maar van die vrijheid, welke, zonder menfchelijken dwang of gezag, de wetten van den godsdienst opvolgt, en blijmoedig volbrengt Deze vrijheid breidt de grenzen van onze kundigheden fteeds wijder uit; vergroot de vermogens van den geest; en verfterkt de veerkracht der werkzaamheden. De mensch, die vrij en uit eigene overtuiging den godsdienst gehoorzaamt, zal met waaren ijver deszelfs voorfchriften in zijn gedrag .uitdrukken; hij zal het min en meer gewigtige onderfcheiden, en inziende, dat gerechtigheid, barmhartigheid, liefderijkheid, weldaadigheid, en welke deugden meer zijn godlijke meester hem geleerd, en door zijn eigen voorbeeld aangewezen heeft, de voornaamile geboden der godlijke wet zijn, fpant hij zijne krachten in, om daar in uit te munten. Waar de godsdienst, en de godsdienftige vrijheid, heerfchen, daar zal 'de edele mensch yoortreflijker zijn dan zijn naasten. Zoo is er ook niets, het welk de zeden zoo verbetert, en algemeene welwillendheid en liefdaadigheid te wege brengt, als de gouden verdraagzaamheid. — Aan deze is Nederland K 3 zijn  i5o ZEDEN dsr NEDERLANDEREN, zün opkomst en bloei verfchuldigd. s De vervolgde om zijn geloof, of godsdienftige begrippen vondt hier eene fchuilplaats, en werdt door verdraagzaamheid op den moederlijken fchoot gekoefterd; dit doedt duizenden verftandige, werkzame, deugdzame vrienden van den godsdienst herwaards aftakken, en zich in het verdraagzaam Nederland vestigen , daar zij arbeidzaamheid, welvaart, en rijkdom kweekten. Beiden, godsdienftige vrijheid en verdraagzaamheid, onderfchraagen het koopbelang, de zeevaard, en de verkeering met vreemdelingen. — Niet verdeeld door godsdienftige partijzucht, niet in het harnas gejaagd door godsdienst-haat, kunnen alle rangen der burgeren tot het welzijn van het algemeen, bij welks behoud alle gezinten even gelijk belang hebben, hunne pogingen veiëenigen. O Nederland! Zoodra binnen uwe landpaalen de godsdienst zijne achtbaarheid en invloed verliest ; —— zoodra losbandige vrijgeesterij alle deszelfs verpligtingen verzaakt ; zoodra dweepzucht en bijgeloof voor godsdienftige vrijheid kluisters fmcedcn, en verkeerde ijver voor gewaande of waare rechtzinnigheid inbreuken doet op de geheiligde rechten der verdraagzaamheid; — dit is het tijdftip, van waar gij uwen ondergang moogt rekenen; ondergang , die bij u zoo veel fpoediger zal volgen, als de gefteldheid  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 151 heid van het volks - temperament, klimaat, en land min gunftig is, om uw verderf lang te vertraagen. Met de godsdienftige is de burgerlijke vrijheid in ons vaderland, gelijk de zachtheid der regeering met de godsdienftige verdraagzaamheid, te naauw verbonden, dan dat Wij ook hier op onze aandacht niet zouden vestigen. Men doorwandele met een wijsgeerig oog de volken der aarde, men doorfhuffele de jaarboeken van oude en nieuwe natiën, men zal duidelijk ontwaaren, dat het ftaats - beftuur meer invloed heeft op het karakter der bijzondere perzoonen,dan het klimaat of luchts-geftel. Men zal zien , dat de zedelijke oorzaaken ftandvastig de natuurlijke overwinnen. De Thebdanen waren helden onder de Griekfche helden, toen zij door rpaminondas en pelopidas werden beftuurd en aangevoerd. Het waren de fchikkingen van lykurgus, die,Sparta geducht, de wetten van solon, die Athee-,en groot en rijk maakten; de vrijheid verhief Rome tot vorftin der wereld. — Toen werden uitmuntende daaden verricht; voortreflijke mannen dongen om. prijs, wie den anderen in deugd, in vaderlandliefde, in ijver voor het gemeenebest, zou voorbij ftreeven. — Maar befchouwt de tegenwoordige Grieken , op wier zeden het merk van fiaavernij gedrukt ftaat; befchouwt de tegenwoorK 4 di'  |£4 ZEDEN der NEDERLANDEREN, dige bewooners van Rome, geheel verbasterd, ander, het drukkende Uespotismus eener geestelijke heerfchappij! en erkent den invloed der fegeerings-vorm op de zeden. De regeering van ons land is eene gemeenebest -regeering ; naar deszelfs oude en waare (onftltmk, zedert onze voorvaderen de dierbare vrijheid bevochten hebben, op de Spanaarden, na eenen oorlog van tachtig jaaren, behoort een ieder der ingezetenen in Nederland zoo vrij te zijn, als men, bij mooglijkheid, behoudens de goede orde en ondergefchiktheid in eene burgermaatfchappij noodzaaklijk, ziju kan. Naar de oude en waare conflitutie heeft gce.no adel- noch familie-regeering in Nederland Plaats; een man van verdienflen kan en mag zich uitzigten vormen, en hoopen op eerambten en waardigheden, en min of meer aandeel in hei; heftuur des algemeenen vaderlands. Naar de oude en waare conftitutie van ons land, zijn de wetten en de regeering van het zelve zacht, en menschlijk, waarvan alle onrechtvaardigheid en onderdrukking verre af is. Welken invloed heeft eene VRijè' ftaats-regeermg op de zeden? Men heeft het volgende opgemerkï. ?0 De VRyë. Republikein gevoelt zijne waarde en krachten; daar hij van dezelven een vrij gebruik kan, maaken , opent dit eene nieuwe bron van werkzaamheid. 2.3 Eerp,  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 153 2. ) Eene flipte waarneming van de uiterfte regelen van wellevendheid behoeft gij niet van hem te wachten; komplimenten rekent hij niets; gemaakt en ftijf zal hij die maaken, indien hij zich naar tijd of omftandigheden moet fchikken; vreze en vleijerij zijn hem onëigen ; veelëer zou hij foms al te ftout en vrijmoedig zijn, en ligt misfen , in het ontzag en den eerbied van perfoonen. Veilig onder de befchutting der wetten , kan hij voor zich zeiven leeven, zonder dat hij met iemand iet heeft uitftaande. 3. ) De vRijë Republikein fielt belang in het sdgemeen welzijn. De handhaving der wetten en der openbare rust en veiligheid gaat hem ter harte; in elke onderdrukking en onrechtvaardigheid befchouwt hij zijn eigen gevaar; dit doet hem deel nemen in den toeftand en het lot zijner medeburgeren , zelfs met bepaaling en verzachting van zijne eigene driften en begeerten. 4. ) De zachte en menschlijke wetten maaken hem ook zachter en menschlijker, goedaartig en medelijdend. Het menschlijk gevoel is door de voorbeelden van ftrengheid in het ftraffen, in hem niet verflikt. 5. ) Aan oude gebruiken en gewoonten is hij gehecht, en nieuwigheden zoekt hij niet zon^ der gewigtige redenen. K 5 *0 Hij  ï54 ZEDEN der NEDERLANDEREN, <5.) Hij is in Maat, om vriendfchap te kweeken ; bijzonder is hij een ftandvastig vriend, ingevalle hij gelooft, dat onrechtvaardig geWeid en willekeurige behandeling ziincn vriend drukken , dan oordeelt hij het zijn piigt te zijn, om voor waarheid en billijkheid te ftaan; dan wordt voor -hem de zaak van zijnen vriend eene gemeene zaak, en dus ook zijne Zaak. 7,) Doch dit is van den anderen kant waar; waar burgerlijke vrijheid plaats heeft, is groote roem, uitmuntende deugd, niet vrij , van afgunst tot medgezel te hebben. Men vreest al ligt voor de gevolgen van alles, wat uitmunt , ten nadeele van de vrijheid. Een aristides wordt uit Athee- nen voor tien jaaren gebannen , omdat hij door rechtvaardigheid vermaard was, en eerlijkheid omtrent 's lands geldmiddelen. Zij , die aan het roer van regeering zitten, worden, gelijk men zegt, met loode fchoencn nagegaan, cn hun post wordt hun dikwijls moeilijk en bezwaarlijk gemaakt door de berispingen en de llrenge oordeclen , welken VRijë burgers zich niet ontzien, over hun gedrag te uiten. Zie daar , welken invloed men opgemerkt heeft, dat eene VRijë en zachte ftaats- regeering op VRijë gemeenebest-gezinden heeft. Wan-  als MENSCTIEN aangemerkt. III. Boek. 155 Wanneer hard- en ftrengheid in zoodanige regeeringsvorm influipt , wanneer de zeden der natie niet meer overéénkomen met de Maats-inrichting; wanneer flaaffche gezindheden en hoedaanigheden de overhand beginnen te nemen, dan zeggen de waarnemers der menschlijke zaakcn is het tijdftip eener omwenteling op handen, en zij bewijzen het met het voorbeeld der Romeinen in de laatfte tijden van hun gemeenebest. VIJF-  VIJFDE HOOFDSTUK. Op de zeden der menfchen heeft ook hunne handteering en levenswijze, hun voedzel, de aart en wijze van opvoeding, en de goederen des geluks, armoede en rijkdom onbefchrijfiijk veel invloed. — Van deze onderwerpen moeten wij nog korteiijk gewaagen, voordat wij tot de daadlijke befchouwing van de zeden der Nederlanderen overgaan. De volgende aanmerkingen hebben de wijsgeeren, uit de ondervinding en uit gemaakte waarnemingen, te boek geflagen nopens den invloed der handteeringen van het menschdom op hunne zeden De zeeman, die op de holle en ongefluime baaren, zoo dikwijls blootftaat voor gierende ftormen en huilende buien, wien het gedruis der baaren verdooft, terwijl hij bij het nijpen van den nood, driftig, werkzaam.' vlug, alle krachten moet infpannen, om het veege leven te behouden, die zeeman wordt ruw in zijne zeden, en gelijkt in zijn gedrag en omgang, in zijne geheele zedelijke gefteldheid, veel, zeer veel , naar het element, welk hij beploegt. Door gewoonte verhard tegen gevaaren, is hijdoorgaands ongevoelig voor de rampen van anderen, ,— \ Is waar, hij biedt hulp en vaardigen on-  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 157 onderftand, maar gevoeligheid, en tederheid van ziel zoekt men vergeefsch bij hem. Alles, zelfs zijne liefde jegens vrouw en kinderen, draagt bij hem zekere merken van deze ruwheid zijne gefprekken , zijne redenen zijn kort, afgebroken, alles duidt de beweging en rusteloosheid zijner hartstogten en driften aan; niets fluit hem meer dan traagheid en talmen. — Allen , met welken . hij te doen heeft, zou hij, zonder veele woorden te gebruiken, zijne drift willen mededeelcn, en zie daar de reden, waarom den zeeman het vloeken meer eigen fchijnt dan den landman. Met dit alles kunnen zeer goede hoedanigheden gepaard gaan. Ik heb vaak meer eerlijkheid, rondborfh'gheid, oprecht- en gulheid over het geheel onder de zeelieden waargenomen, dan onder andere klasfen van menfchen. Van komplimenten , en vlijen weet hij niet. Deze is hij op zee niet gewoon, zij zouden hem daar weinig te flade komen. Hoe zeer hij ook op de rusteloze baaren zwerft, dewijl zijn vaderland hem, na het doorflaan der gevaarlijke reizen, in zijnen fchoot doet uitrusten, bezit zijn vaderland ook zijne genegenheid, hij is er een welmeenend vriend van. Nogthans kan hij niet ftil blijven, zijn werkzaam zeeleven, fpeelt hem in het hoofd; zijn hart hunkert, naauwlijks de rust gefmaakt hebbende, weder naar zijne ge-. woo-  153 ZEDEN der NEDERLANDEREN, woone levenswijze, en ftout zoekt hij de gevaaren weder op, welke hij ter naamvernood ontkomen was. Of blijft hij, wanneer iijre jaaren hem noodzaaken, het woelig zeevaaren te ftaaken, aan land, ook daar kan hij niet ftil zitten; zoo lang er adem in hem is, zal hij ondernemend, werkzaam, en woekichtig wezen. De itille visfcher, wiens levenswijze zoo eenvormig is, die zijne netten uitwerpt, en zijnen tijd afwacht, om dezelven weder op te haaien, en den gevangen buit over te nemen, is het tegengeflelde van den zeeman, zoo even be- fchreven. Hij zeilt naa zee, vangt zijnen visch, keert weder, brengt het gevangene te markt, boet zijne netten, en fteekt weder in zee. Kan het ons verwonderen , dat hij dom, en onnozel is, met één woord, dat hij een Be'dtisch Temperament heeft. Oprecht en gulheid is hem eigen, van veinskunst en listen weet hij niets. En gelijk hij zelf trouw en oprecht is, zoo heeft hij ook op anderen een goed vertrouwen, en is 'zelfs ligtgeloovig. Van volken, die zich op de jagt toeleggen, heeft men het tegendeel opgemerkt. Hier komt het op fterkte, op list aan; en de list alleen uitgezonderd, zullen, in veele opzichten, de zeden van den ftouten zeeman en wakkeren jager veel overeenkomst hebben. O-  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 159 Geheel onderfcheiden van deze allen zullen zich de zeden van den land- en veeman voordoen. Hij' kent een vasc. eigendom, dit zal hem meer naar algemeene ve.ligleid, befchermd door de wetten, doen verlangen; zijne levenswijze boezemt hem meer zachtheid en bedaardheid van geest in, meer gezelligheid, en gefchikheid tot de famenleving zijn huisgezin, het welk hij niet verlaat, het welk hem de behulpzame hand biedt in zijne bezigheden, bemint hij tederer en gevoeliger; nadien de land, en veebouw fteeds de hulp van anderen nodig heeft, terwijl hij tevens in de behoeften van anderen voorziet, haalt hij de band der maat- fchappijën naauwer toe. Ik kan alle de voordeden van het landleven hier niet befchrijven , maar vergenoeg mij, met de woorden van virgilius, die hij van de Landlieden gebruikte:• ■ Felices, ft fua bona norint. Gelukkig, indien zij een denkbeeld hebosn. van hunne voorrechten! De koophandel knn voornaamlijk onder alle levenswijzen de gewigtigftc veranderingen ten' opzichte van de zeden voortbrengen. Le oom-, merce , heeft montesquieu te recht aangemerkt, poüt les tnoeurs; mak il les cvrtowpti „ De  -6o ZEDEN dér NEDERLANDEREN, ft De koophandel befchaaft de zeden, maar bederft ze ook." Dit is vooral waar, wanneer de Koophandel zich uitbreidt tot vreemde volken, en bijna de geheelc wereld omvat. Steeds nieuwe denkbeelden, nieuwe begeerten, nieuwe behoeften, nieuwe fpooren tot werkzaamheid; alle vermogens en krachten moeten hier ingefpannen, alle kunflen, om nuttig te zijn, en te behaagen, beproefd, en te werk gefield worden. _ De kring van genot onöverzienlijk; maar ook eene veranderlijkheid en afwisfeling zoo veelvuldig, als de droomen der verbeelding? - kracht. En nu voor deze menigte van bekoorlijke goederen, van ingevoerde behoeften, geen rijkdom meer te groot, geen arbeid meer genoegzaam. Meer genotmaar min voldoening. Meer voorwerpen, maar min kracht van gevoel , neiging, en deugd. De vooröordeelen voor vaderland , gewoonte , en oudheid, en de neigingen, daarmede verbonden, verzwakt, misfchien tot onverfchillighcid en o-eringachting toe. — Wat nieuw is, behaagt; door dartelheid en weelde, en het vluchtig en afwisfelend genot, verveelt het oude. — Gevoel van menschlijkheid en meer uitgebreide verkeerirtg met vreemdelingen befchaaft het ruwe, bet eigenzoekende der vaderlandsliefde, maar neemt ook ligtelijk het fchoone en verhevene van dezelve weg ja onder den fchijn, dat men een befchaafd wereldburger zij, wordt dikwijls  als MENSCHEN aangewerkt. III. Boek. léi wijls alle daadlij ke menschlicvendheid verflikt Geld, geld is eindelijk de afgod, waar aan alles wordt opgeofferd; omdat geld alleen alle wenfehen fchijnt te kunnen vervullen. Deze is hoofdzaaklijk de tekening, welke ons een wijsgeer van den invloed van den koophandel op de zeden heeft ontworpen , en die wij , bij nadere befchouwing, niet te Merk vinden. Dus zou ik van alle levenswijzen fpreken, en derzelver betrekking op de zeden der menfchen kunnen aanwijzen; in dit alles toch is een natuurlijk verband en famenhang, meer dan men gelooft. Alle neeringen en handteeringen hebben iet in zich , waar door de zeden of dus of zoo gewijzigd worden. — Alle beroepen brengen zekere uitwerkzelen voort, welke zich terflond aan het oog van den opmerkzamen befchouwer ontdekken. Een geestelijke, een geleerde, een fchoolmeester, met één woord, ieder één, van wat beroep of ftand, heeft iet onderfcheidends in zijn karakter en zeden, het welk door den wijsgeerigeri waarnemer uit de bijzondere beroepen kan verklaard en opgehelderd worden. Of de wijze van leeven, het foort van voed ; zei, welke de menfchen volgen en gebruiken, ook invloed hebbe op de zeden, daar aan kan alleen iemand twijfelen, die geene onderfchei-, I. deel. L deri  i6a ZEDEN der NEDERLAND EREN, den denkbeeld van deze zaak vormt, of op de ondervinding geene acht geeft. — Welke fchielijke en geweldige veranderingen brengen fterke en verhittende dranken in de meeste menfchen voort! De laffte bloodiiart wordt een held door een teug Herken drank, en ontziet, zoo lang de roes bij hem duurt, geene gevaaren, daar hij anders voor het ritzelen van een blad beeft. . Het onderfcheiden foort van voedzel brengt zeker onderfcheid van fappen, van gefteldheid des bloeds, en van het gantfche ligchaam voort, en nu werkt dit ligchaam weder op den geest. — Dc vermaarde geneesheer tissot verhaalt ons, iemand gekend te hebben, die tot zijn 2 2fte jaar zeer haastig was tot toorn; ééns door deszelfs buitenfpoorigheid in ongelegenheid gekomen, nam hij voor, zijne wijze van leeven en voedzel te veranderen , en alleen van melk , melkfpijze, vruchten, en water te leeven; dit, getuigt tissot , deedt eene gewenschte uitwerking bij dezen perfoon. Tissot zag hem in eenen hoogen ouderdom vrolijk , zachtzinnig, en gezond. De bewooners van ons land ftonden van oudste boek, als een nijvrig, werkzaam, gezond, eenvouwig en zedig-leevend volk. Maar hoe was hunne wijze van leeven, welk was hun voedzel? Zij waren zeelieden, visfehers, landbouwers, handwerkslieden, kooplieden of regenten; zit-  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 1Ö3 zittende kunflenaars, ambagten, en beroepen waren weinig in getal. — Elk was vlijtig in zijne zaak, men hadt weinige of geene bedienden; vrouwen deeden meest zeiven haar huiswerk, de dochters hielpen de meid, of waren alleen meid. Juffrouwen op Itraat, en meiden in huis: was het fpreekwoord. — Men ging meest te voet, koetzen waren naauwlijks bekend, zelden zelfs gebruikte men wagens, om van de één? ftad na de andere te rijden. — De Raadpenfiönaris jan de wit hadt niet meer dan éénen knecht, en ééne dienstmeid , en ging doorgaands te voet na en door den Haag. — Matigheid heerschte op hunne tafelen; onze voorouders kenden flechts eene zeer geringe verfcheidenheid van fpijzen cn dranken. Bij de aanzienlijkflen zeiven beftondt de disch meest al uit een goed ftuk vleesch, ham, of fpek, nu en dan uit wild, uit rivier- of zeevisch, met een gering getal van gedoofde of gekookte meelfpijzen, moeskruiden , en vruchten ; en hun nagerecht beftond doorgaands uit eenvouwige gebakken en de vruchten, die het land en het faifoen voortbrachten. Deze allen waren door eene Hollandfche keukenmeid, op eene gerede wijze en zonder kunst, toebereid en opgedischt. Zeldzaam dronken zij wijn; koffij en thee waren onbekend, maar hun gewoone drank was goed, voedzaam, belegen bier. Zij aten en L a dron-  i64 ZEDEN der NEDERLANDEREN, dronken met fmaak en graagte, omdat zij, toe den maaltijd toe , altijd werkzaam waren , en zij verteerden hun eten gemaklijk, omdat zij, na het eten, terftond weder het werk opvatten, of opzetlijk eene goede wandeling deeden. , Altijd druk bezig, en door het belang hunner zaaken gedreven, waren hunne etenstijden kort, en hunne vriendenmaaltijden weinig; gastmaa' , len rechtten zij niet aan dan bij plegtige tijden | of feesten. — o Gulden matigheid.' die onze voorvaderen tot kloeke en deugdzame menfchen vormdet! waar zijt gij te vinden? — Van de gedeputeerde Staaten, die met den Spaanfchen Ambasfadeur een' ftjlftand van wapenen moesten fluiten, tekent voltaire aan, dat zij, met een klein vaartuig tot dat einde naa den Haag gaande, onder weg door dien Ambasfadeur gezien werden, op het gras nedergezecea en hunnen maaltijd met kaas en brood en bier doende. —. Op gelijke wijze was de opvoeding der jeugd bij pnze voorvaderen gefchikt, om vastheid en fterkte aan ligchaam en ziel beiden bij te zetten. — De kinders,. uit onbedorven zaad geteeld, door gezonde en fterke moeders gezoogd en opgekweekt, werden vervolgends, door de zorgende vlijt der ouderen, van jongs af tot de volks-deugden, welke toen onze natie verfierden, opgeleid; de uitfpanningen, de kinderlij-  als MENSCHEN aangemerkt. III. Boek. 165 lijke vermaaken zeiven waren van eene rustige en nianlijke natuur. — Vroeg reeds hieldt men hun de beste vermaaningen, voor, fpoorde hen op tot den godsdienst, en tevens tot den arbeid, en deedt hen in 't fpoor der vaderen treeden. — Doch ik merk, dat ik onvoorziends te breed worde in het voorftellen dezer dingen, welke maar even met den vinger moesten worden aangeroerd, om de aandacht der Lezeren hier op te bepaalen, en hen te doen opmerken, van hoe veele zaaken, en omftandigheden de zeden van een volk afhanglijk zijn. Ik zal, om alle uitgebreidheid, en ook in 't vervolg herhaalingen voor te komen, alleen met een woord nog aanllippen, dat ook de geluksgoederen, rijkdom en armoede, gelijk bij bijzondere menfchen, dus ook bij de natiën, zeer veel kunnen toebrengen , om de zeden, het zij ten goede, het zij ten kwaade te veranderen; doch dit aangeftipt te hebben, zal genoeg wezen, alzoo boven Bladz.71. envervolgg. reeds is aangetoond, welke gevolgen eene fpoedige vermeerdering van rijkdommen en voorfpoed, en daarëntegen de verarming van een land, in ftaat zijn, na zich te fleepen. Alles, wat wij in dit boek gezegd hebben, zal, toegepast wordende op de Nederlanderen, den opmerkzamen reeds een grond-denkbeeld, L 3 eene  enz. 166 ZEDEN der NEDERLANDEREN, enz. eene ruwe fchetze van derzelver zeden in het algemeen kunnen doen vormen. — De Nederlanders . als menfchen befcbouwd, kunnen dan ook de goede en kwaade hoedanigheden van menfchen bezitten; hun Temperamem en heerfchend ligchaams-geftel is niet het voordeeliglle uit den aart, maar het kan eene voordeelige wending nemen \ indien het wel geregeld en beftuurd wordt! doch h kart ook zeer noodlottige gevolgen hebben, indien her zijnen vrijen teugel bekomende, naar zijne eigene natuur, voortwerkt; daarentegen kunnen wij aan onzen gezegenicn godsdienst, en aan onze oorfpronglijke regeeringsvorm alles goeds te danken heb'en, wanneer wij beiden getrouw aankleeven 3 uit den inhoud van dit tegenwoordig hoofdstuk kunnen wij dus reeds, bij voorraad, veel afleiden met betrekking tot de zeden der Nederlanderen, in onderfcheiden beroepen en Handen. Thans is de weg gebaand-, om in het volgende de zeden der Nederlanderen, zoo als zij wezenlijk zijn, te befchouwen. , IV.  IV. BOE K. OPVOEDING. EERSTE HOOFDSTUK. \V aar zal ik de befchrijving van de zeden der Nededanderen gepaster en waardiger mede aanvangen, dan met het onderzoek, hoe de Nederlandfche jeugd opgevoed, en in de tedere jaaren gevormd wordt, om eens op het toneel der wereld, als burgers der famenleving, zich te vertoonen? Het ftuk der opvoeding is door alle vviizen bij alle volken als belangrijk en allergewigtigst aangemerkt. De wetgevers en ftaat-mannen, die het duurzaam welzijn hunner volken bedoelden, hebben er zich mede gemoeid, om, door goede voorfchrifcen, de opvoeding te regelen; bij de Spartaanen was dezelve een werk van den ftaat, welke de kinderen als kinderen van het gemeeL 4 »e*  iór8 OPVOEDING. nebest aanmerkte, en even daaröm voor der- zeiver opvoeding zorgde. ■ Welke menigte van goede boeken is er over de opvoeding der kinderen gefchreven! onze eeuw heeft uitgemunt, tot Enthufiasme toe, in het fchrijven voor kinderen. Men heeft in ons Vaderland gelegenheid, om eene rijklijk voorziene kinder-boekerij te verzamelen, enkel be- ftaande uit werkjens ten dienste der jeugd. . Men heeft voor de kinderen onderwijs in den godsdienst,' in de zeden, in dc gefchiedenisfen, bijzonder, in de Vaderlandfche , in de natuurkunde enz. gefchreven, dichters hebben voor hun gezongen, om hunne jeugdige harten te vormen, tot de liefde derdeugd. — Met één woord, niets ontbreekt, aan de hulpmiddelen , om Neêrlandsch kroost tot verflandige en deugdzame menfchen op te kweeken, en om dezen ijver verdient onze eeuw de toejuiching van alle braaven. En zeker, behoeve ik woorden te fpjllen, om in 't breede aan te wijzen , van hoe veel aangelegenheid het zij, dat de jeugd wel worde opgevoed? deze kinderen zullen ééns de natie uitmaaken; welke natie, indien zij verwaarloosd, Wdies hunne zeden reeds van eerllen af bedorven worden ! indien de ondeugd en verbastering in het hart der kinderen reeds, als welig onkruid, diepe wortelen gefchotcn hebben, het welk naderhand nooit weder is uit te roeien! Treurig vooruit-  OPVOEDING. IV. Boek. 169 uitzicht! die verwaarloosde jeugd zal eens een verwijfd en verachtelijk volk, een vuige hoop van laage flaaven, een voorwerp van fmaad voor de volken van het Heelal zijn! — Maar integendeel : hoe flreelend is de verwachting! indien de jeugd reeds vroeg aan goede zeden, aan voortreflijke deugden gewend , en tegen de ondeugd gehard en toegerust wordt. — Onze nakomelingen zullen ons zegenen, zij zullen den roem der voorvaderen handhaaven, zij zullen een deugdzaam, geëerbiedigd, en gelukkig volk zijn. — Men heeft de voorfchriften der opvoeding geleidelijk onderfcheiden met betrekking tot de volmaaking van het ligchaam en de volmaaking van den geest, en de vermogens van beiden; ten opzichte van het één en ander heeft men heerlijke dingen gezegd. Helaas! waarom kan men niet roemen, dat de beste regels daadlijk werkheilig gemaakt, dat de wijste lesfen daadlijk zijn opgevolgd! — Misfchien is de overvloed zelf daar voor een gedeelte oorzaak van; misfchien, dewijl onder de fchriften over de opvoeding fommigen geweest zijn, die te weinig met de natuur der menfchen geraadpleegd, en meer ideaalen, denkbeeldige droomen, dan wezenlijke natuur gevolgd hebben; doch zeker is de traagheid, de ijverloosheid, het verzuim en de verwaarlozing van dezen gewigtigen pligt, het opvoeden der L 5 kin.  l7° OPVOEDING. kinderen, en de groote en menigvuldige gebreken, welke daaromtrent in ons Nederland 'plaats hebben, te beklaagen. Gij, waardige en deugzaame ouders, die, in Nederland, dit voor de genoeglijkflc bezigheid, voor het edelde van alles, wat gij ter wereld kunt verrichten, houdt, dat gij de buigzame harten van uwe lieve kinderen vormt, en hen tot de deugd opleidt; gij die de zuiverde ziele - vreugde geniet, welke dc grootde zegening van eenen zaligen echt uitmaakt, dat gij uwe kinderen ziet opwasfen in godsvrucht en deugden, in kennis en verdand; dat, gelijk gij in de tederde jaaren door hunne lonkjens cn lagchjens werdt opgetogen, en buiten u zeiven vernikt, wanneer gij hen met de vaderlijke armen omheisdet, en aan de moederlijke borst druktet en drceldet, dus ook bij het meerderen der jaaren hunne liefde, hunnen eerbied, hunne dankbaarheid, voor u ziet -aanwasfen; terwijl gij u gerust en bedaard met eene dille hoop dreelt, dat, wanneer zij u de oogen ééns zullen fluiten, gij hen in de wereld zult achterlaten , als menfchen , die de gunst van hunnen fchepper beziteen , en de maatfchappij hunner medemenfehen verfieren, wier dankende liefde - uitboezemingen u tot voor den troon van uwen hemelfchen Vader verzeilen zullen , daar gij het zalig loon voor uwe moeite, voor uwen arbeid, voor uwe zor-  OPVOEDING. IV. Boek. 17! zorgen aan uw kroost befteed, in eeuwige wellusten ,. zult ontvangen 5 gij betreurt met . mij en alle deugdzamen het diep verval, welk ja Nederland, met betrekking tot de opvoeding, allerwege heerscht. In de befchouwing der tegenwoordige gefteldheid van de opvoeding in ons land, en hoe in Neérlandsmin de jeugdige planten behandeld, ach! waarom dwingt mij de ervaaring, bijnare moeten zeggen , mishandeld — worden; bepaal ik mij alleen tot het zedelijk gedeelte derzelve, de befchaaving en vorming der ziel, en haare vermogens. Ik laat voor de geneesheeren over, om den toeftand der opvoeding te befchrijven, voor zoo verre die het ligchaam der kleinen betreft. Voor hun laat ik over de klagten, dat de kinderen der rijken meest-al aan minnen worden overgegeven, omdat de moeders zich fchaamen, zeiven aan haare kinderen de borst te geven, of omdat zij het lastig rekenen, dit werk op zich te nemen, of omdat zij, door haare vertederde gefteldheid, buiten ftaat gefteld zijn, om haar eigen kroost te zoogen. — Schoon de moeder daar door de natuurlijke betrekking tusfchen haar cn 't kind als verzaakt, zich aan den pligt, haar door natuur opgelegd, onttrekt, en door de weelde bedorven, zich den liefcaligen naam van moeder, en de voordeelen, die haar door de natuur daar toe gefchonken zijn, onwaar-  m OPVOEDING. waardig maakt; terwijl het lieve wigt dat goede en voor zijne ingewanden gefchikte voedzel mist, welk, van het oogenblik der bevalling, en zelfs voor dezelve, reeds in de borften bewerkt wordt, en welk het eigenlijke geneesmiddel voor de vrucht uitmaakt; geneesmiddel, welk de kunst ons niet verfchafièn kan. En welke zijn de vrouwen, die men voor geld huurt, om voor het kind de plaats van de eigen moeder te vervangen? doorgaands een zeker foort van vrouwsperfonen, welke zich, door de belofte van haare vrijers, hebben laten bedriegen, en die door fchandelijke ontucht moeders zijn geworden. „ Daar nu zulke vrouwsperfoonen, " is de gegronde aanmerking van eenen wijsgeer, „ meest behooren tot het geririgfte foort van volk, het welk, geene opvoeding genoten hebbende, aan duizenden gebreken onderhevig is, zoo kan men zeer gemaklijk begrijpen , hoe veel moeite het in zich moet hebben, om naderhand de nadeelige uitwerk«els van zulke gehuurde moeders, welke de kinders met hun voedzel allengs hebben ingezogen, weder uit derzelver natuur te verdrijven." En laat al zulke vrouwen door ervaaren geneesheeren onderzocht, laat haare melk beproefd worden, laat haar vrij zijn van verborgen kwaaien, gevolgen van dartelheid en fpoorloze lusten, laat de melk zuiver en goed zijn, nog zal zij  OPVOEDING. IV. Boek. 173 zij dikwijls voor het teder kind te zwaar wezen, om door de ingewandjens van hetzelve bewerkt te worden, omdat zij toch vreemd voor dezelven is. Dus wordt ligchaam en ziel, die, in V begin, met edele dengden praalden, door het ingeven van een ongefchikt voedzel van vreemde melk, bedorven; zoo fprak er de Heidenfche Wijsgeer favorinus reeds van. Zullen wij dan, vervolgt hij , onze kinderen, door dit fmetgif zien omkomen, en toeflaan, dat zij een voedzel, dat voor ligchaam en ziel fchadelijk is, gebruiken ? dit is waarlijk de reden, daar wij ons zoo dikwerf over verwonderen, waarom eentge kinderen van kuifche vrouwen zoodanig, naar ligchaam en geest, van hunne ouders verbasteren. Immers is er in het befchaaven der zeden niets, dat zoo veel te weeg brengt, als de imborsP der voedflermoeders, en de aart der melk, waarmede het teder mgt wordt opgebracht. Deze ontaardheid is echter niet algemeen doorgedrongen ; fchoon zelfs onder vrouwen van den burgerbrand reeds gevonden worden, die zoodanig vertederd en verzwakt, of traag zijn, dat zij ook, of vrijwillig, of genoodzaakt door haar onvermogen , haar jonggeboren kind aan eene andere overlaten, of met de pap opvoeden. Nogthans ziet men met verrukking nog braave moeders haaren zuigeling aan haara box-  174 OPVOEDING. borden met eigen melk op haaren moederlijke» fchoot koederen en opkweeken, en zich verlustigen in de lonkjens, die het zuigend wigt haar zoo hartelijk toewerpt, terwijl het haar met de zachte handjens dreelt. Ongelukkig is het, dat veelen van deze laatden, geduurende den zoogtijd, zich niet beter weten te onthouden van driften, oplopendheden, treurigheid, en andere fchadelijke hartstochten, welke en voor het ligchaams- en voor het ziels-gedel van haaren zuigeling zoo hoogst nadeelig zijn ! Ik laat voor de geneesheeren over, om zich te verzetten, tegen het al te derk bakeren en broeien van de kinderen, tegen het koederen voor heete vuurmanden, het houden en oplluiten in befloten kamers, zonder hen op eene matige wijze aan de lucht te gewennen; dat zij fpreken van het voedzel, met het weik men, zoo verkeerd of tot walgens toe , de kinderen opvult; van de pijndillende middelen, welke bijzonder de geringer lieden zoo overvloedig gebruiken, wanneer het kind wat lastig is. Tot den taak der geneesheeren behoort het, anderen te berispen, welke, op eene losfe aanraading van. den eenen of anderen, tot een ander uïterde vervallen, en geene zwaarigheid maaken, hunne kinderen, zonder op het maakzel van hun ligchaam, temperament, daat van geZondheid, gefchiktheid tot verfcheiden ziekten, -'-> en  OPVOEDING. IV. Boek. 175 en zonder zelfs op die kwaaien, aan welken het teder wigt reeds fukkelt, acht te geven, aan eene natte koude lucht, ja zelfs aan norm bloot te Hellen als wilden zij een lig¬ chaam, dat door de oefening zwak en krachteloos geworden was, door deze befchouwende geneeswijze, harder, en, in krachten, aan dat van een' boer gelijk maaken en, zegt een vermaard geneesheer „ zoodanige onberaa- den lieden zijn er niet te zeldzaam, om djHj aanmerking voor overbodig te rekenen: dan zij worden altijd met zwaare ziekten, of door de dood zelve, over bunnc onbezonnen handelwijze gefiraft. — En het is juist deze waarneming, die men op zoodanige ouders moet toepasfen, welken, zoodra zij, in locke of eenig ander werk over de opvoeding, gezien hebben, dat de kinderen zoo week niet behooren opgevoed te worden, aanftonds proeven op hun eigen kroost nemen, zonder acht te geven , of het zwakker ligchaams - geftel, dikwerf van de misdagen der ouders oorfpronglijk, oi de min vaste ftaat van gezondheid, door welke oorzaak ook voortgebracht, eene zoodanige han-? delwijze verduuren kunnen." Eindelijk zij het voor de geneesheeren overgelaten, te fpreken van de fchadelfjke gEvolgcnr der knellende kleeding , die bij jongens cn meisjens reeds is begonnen van het oogenblik hun-  ij6 OPVOEDING. hunner geboorte, en die bij de laatflen, door den gantfchen loop van haar leven, blijft aanhouden. — Dat zij klaagen , dat hunne raadgevingen, fehoon bij fommigen, die ze opvolgden, heilzaam bevonden, echter uit hoofde van de verkleefdheid onzer natie aan oude gewoonten en gebruiken, verre of na geen' algemeenen opgang verkregen hebben. Voor ons is het genoeg, dit alles 'te hebben aangeroerd, gelijk wij er niet geheel van mogten zwijgen, omdat het verband tusfchen het ligchaam en de ziel te eng is, dan dat ook niet de zeden door zulke gebreken in de ligchaamlijke opvoeding zouden lijden; doch eigenlijk bepaalt zich ons oogmerk tot het zedelijk gedeelte van de opvoeding, het vormen en befchaaven van de zielen der kinderen. Laat ons dan onderfcheidenlijk zien, hoe het met dit gedeelte der opvoeding in Nederland gefield is, zoo bij de grooten en rijken, als bij den burgerfland, en geringeren; in het bijzonder zullen wij den toeftand onzer fchoolen in aanmerking nemen, van welker goede inrichting zoo veel voor het welzijn van de Natie afhangt, dat een wijs befchouwer naar den bloei of het verval der fchoolen zijne voorfpeliingen van het geluk of de rampzaligheid van het toekomend gedacht met alle zekerheid durft regelen. TWEE-  ï: TWEEDE HOOFDSTUK. De ervaaring alleen kan'ons zeggen, welke aardfche gelukzaligheid het voor aandoenlijke harten in zich befluit, vader of móéder te zijn. — Doch onder deze ééne voorwaarde, indien de vervulling der pligten, die, met betrekking tot hunne kinderen, van vader en moeder gevorderd worden, ons vermaak, onze geliefkoosde bezigheid is. — Zo ooit de deugd zich zelve beloont, in dit geval wordt ongetwijfeld deze fpreuk bewaarheid. Waarom helaas! vindt men Hechts zoo weinigen, die aan dezen zoo natuurlijken, zoo edelen pligt beantwoorden, den pligt, hun eigen kroost tot rechtfchapen menfchen te vormen? — Men oordeele, of ik te fterk fpreke, wanneer men de gefteldheid der opvoeding in de huizen der grooten, der aanzienlijken, der rijken befchouwt. Naauwlijks heeft Het teder wigt het levenslicht gegroet, ol het wordt in vreemde handen overgegeven. — Gelijk het door vreemde melk aan vreemde borften gevoed wordt j zoo moet het ook die tedere zorgvuldigheden, met welken alleen eene moeder haaren zuigeling kan behandelen, misfen, — Maar wie, of hij I. oeel. M moest  i78 OPVOEDING. moest zeer burgerlijk denken, zou ook kunnen vergen, dat mevrouw zich zou verlaagen, om het wigt te kleeden en te ontkleeden, te reinigen en op te kweeken ? dat haare rust bij dag en nacht geftoord zou worden? dat haare gezondheid zou worden benadeeld? — Te zeggen, dat veele aanzienlijke moeders zelfs niet zouden weten, hoe het kind te moeten aanvatten, om het naar eisch te verzorgen, zou al te groote onhoflijkheid verraaden. — De kinderen moeten niet in de flaapkamer der ouderen , maar op de kinderkamer bij de min en kindermeid hun verblijf hebben; genoeg, dat de wigten ter loops aan mama en papa, worden aangeboden. — Mevrouw, die 's morgens lang flaapt, de uuren van den voormiddag nodig heeft, om zich te laten kappen, en den avond op bal, komedie, opera, of dergelijke partijën doorbrengt, kan zich onmogelijk bemoeien, met het geen dc opvoeding van haare kinderen betreft. — Ook zou het ftrijden, met het geen men bon ton noemt. Even min kan mijn Heer zich daar toe verledigen, wiens beroep, bezigheden, vermaaken, hem geheel hebben ingenomen. — De hedendaagfche wellevendheid heeft het kenmerk van laagheid, van burgerlijkheid en onbefchaafdheid, gedrukt op het waarnemen van de natuurlijkfte, de beminlijkfte aller pligten. Dus  OPVOEDING. IV. Bout. i79 Dus worden de kinderen opgevoed door en ] onder de bedienden; van jongs af worden derhalven alle grilligheden, alle driften ingewilligd; j fteeds omringd Van lieden, die beneden hun zijn , die den jongen heer of juffrouw alle gedienftighedcn bewijzen, eri van welken deze kleine verfpieders zoo veele laagheden en moedwillige dartelheden waarnemen en opmerken, worden zij trotsch, verwaand, eigenzinnig, befchouwen het overig menschdom, als wezens, vérre beneden hun in waarde en voortreflijkheid. — De banden van het ouderlijke en kinderlijke bloed verbinden dus noch ouders, noch kinderen, de kinderen leeren in hunne ouders alleen hunne heeren en meesters, en de ouders in deze kinderen de middelen befchouwen, door welken zij met den tijd het aanzien van hunne familie, en naam , zullen handhaaven, en hunne oogmerken van eer- of heerschzucht bereiken. Dus groeien deze kinderen op, en hebben niet met de moederlijke melk en onder de moederlijke teêrhartigheid, veel min onder de liefkozingen des vaders, de zaaden der ouderlijke deugden ingezogen, integendeel heeft het welig onkruid van alle bederf, van alle ondeugden , waartoe de menschlijke natuur zoo algemeen geneigd is, en het welk zoo veel vlijts verëischt, om het in het kinderlijk gemoed uit M 2 te  180 OPVOEDING. te roeïen, door de voorbeelden van laag-bezielde wezens in de kinderkamer, diepe wortelen gefchoten; en nu wordt met de eigenlijke opvoeding een begin gemaakt. Onze voorouders zagen de vroegtijdige vorderingen der verflandelijke vermogens niet geern in hunne kinderen. — Het oude fpreekwoord, op ondervinding gegrond, zeide , dat gelijk vroeg rijp, vroeg rot, dus ook vroeg wijs, vroeg zot is; hedendaagsch echter begint men de gezette opvoeding vroeg, en moedigt de ontwikkeling der ziels- en ligchaams - vermogens al fpoedig door hevige prikkelingen aan. — Men moet zich verwonderen over de vlugheid en fchranderheid van kinderen, die naauwlijks vijf of zes jaaren bereikt hebben — doch wanneer deze vroeg fchrandere kinderen tot meer jaaren komen, zijn zij, op den ouderdom van twaalf of veertien jaaren, niet fchranderer dan anderen, in welken de loop der natuur, die gewoon is, met langzame doch zekere fchreden voort te gaan, meer gevolgd is, welke dan ook ongelijk meer vastheid van geest, en bondigheid van oordeel openbaaren dan die, bij welken zoo vroeg reeds de verflandelijke vermogens ontloken. — Deze laatflen zijn gelijk aan planten, die in broeikasfen gedoofd en vervroegd zijn, welke nooit in kracht, en geur, en levensfappen, die evenaaren, die de moederlij-  OPVOEDING. IV. Boek. ï8i Üjke natuur zelve op haaren tijd heeft doen rijpen. In kinderen, die zoo vroeg zich reeds ontwikkelen, ontwikkelt zich ook de zelfsverbeelding; zij waanen zich Wijs te zijn, en trachten manlijke daaden uit te voeren, waar toe zij nog niet bekwaam zijn, en door deze pogingen ondermijnen zij zoo wel hunne zielsvermogens, als ligchaamskrachten. Echter ken ik ook huisgezinnen, in welken de ouders, gehoord hebbende , hoe de wijsgeeren tegen de vooröordeelen uitvaaren, zich verbeelden, dat zij dezen in hunne kinderen moeten voorkomen, en ten dien einde dezelven aan zich zeiven moeten overlaten, tot dat de verflandelijke vermogens dien trap van fterkte zullen bereikt hebben, dat zij, in het geen hun geleerd wordt, waarheid en onwaarheid onderfcheiden kunnen. Maar ik heb ook de gevolgen van dit uiterfte gezien. De kinderen bleeven onnozel, gelijk aan fchoon papier; ontvingen de indrukzelen der voorwerpen, die hun voorkwamen, en waren buiten ftaat, omdat zij niet van jongs af eene hebbelijkheid hadden gekregen, om wezenlijke vorderingen te doen. Gulden middelweg! die in alles de beste zijt, hoe weinig wordt gij bewandeld. Het kind ontvangt vroegtijdig leermeefters, die het in huis lesfen geven; zo het niet al M 3 vroeg  i8a OPVOEDING. vroeg naa een of ander kostfchool buitens huis? ja zelfs buiten de ftad, hoe verder hoe liever, verzonden wordt; doch van dezen zullen wij in 't vervolg afzonderlijk fpreken. — De jonge heer krijgt dan zijnen leermeester, om hem te leeren lezen en fchrijven, bij het vervolg krijgt hij eenen dans-meester, eenen muzijk meester, eenen meester , die hem in het Fransch, eenen, die hem in het Hoogduitsch, en eenen, die hem in het Engelsen enz. onderwijst. — In groote huizen wordt het kind onder het opzigt van eenen jongeling, meest-al eenen vreemdeling, gefield. — Deze, een Fransch man, of een Duitfcher, vormt het Neder- land.^ch kind naar de zeden zijner natie. ■ Veelen van hun zijn gelukzoekers, die zich van de genegenheid der jonge lieden meester maaken, en hun gelegenheid geven, om helaas! tot bederf der goede zeden en vernieling der deugd, de wereld te leeren kennen. — Laat ons nellen, dat deze leermeesters, deze onderwijzers, deze opzieners of pedagogen, zich van hunnen pligt kwijten, nogthans is het gevolg van deze foort van opvoeding, dat men onder kinderen, die op deze wijze zijn opgebracht, weinigen zal aantreffen, die niet over eigenzinnigheid , (lijfhoofdigheid, waanwijsheid, of laffe verwiifdheid te befchuldigen zijn, omdat zij, door den omgang en verkeering met andere kinderen, geene gelegenheid hadden, deze ge-  OPVOEDING. IV. Boek. 183 gebreken en natuurlijke ondeugden te verbeteren. Bij deze opvoeding laat veeltijds de vader zich niet verder in, dan dat hij , door een verkeerd denkbeeld van de vaderlijke magt, zijne achtbaarheid bewaart, door zijne kinderen tot hunnen taak te verbinden, en nooit de minne vaderlijke toegevendheid, noch eenige gemeenzaamheid, omtrent zijne kinderen te gebruiken, gelijk er mij zijn voorgekomen, die daar op hunnen roem droegen, dat zij geene malfche y aders waren en het gevolg is, dat de kinderen den vader als eenen dwingeland aanmerken, voor welken zij wel met flaaffche vree7 e Adderen , maar dien zij nooit met kinderlijke liefde ,en eerbiedig ontzag, beminnen, zoodat zij in jaaren gevorderd, of geheel alle banden verbreken , en ligtmisfen worden, of indien zij deugdzame beginzels hebben, door het gevoel van deze hardheid, die voor een Neêrlandsch temperament ondraaglijk is, in eene kwijning ftorten, en fterven , waardoor zoodanige vaders, door eigen fchuld, verdriet, zelfsverwijting, en nooit de hartelijke dankbewijzen van liefhebbende en gevoelige kinderen genieten. De moeders, doorgaands het tegengeflelde der vaderen, zijn menigwerf de bederffters van haare kinderen, door al te grooie toegeeflijkheid. Weten de kinderen, hoe weinig zij ook M 4 met  ïS4 opvoeding met Mama omgang hebben, haar te ftreelen zij laat zich door dit gevleij innemen, waarbij de hoogmoed zich voegt; en haare rol fpeelt; zij wil, dat haar zoon, naar zijnen ftaat, in de wereld zal treden, en voorziet hem ten dien einde van geld. Zij kent de ftreng- heid van Papa, en daaröm is zij zoa veel te (infchiklijker, zoodat, gelijk de vader door ftrengheid, de moeder door haare onbezonnen, en dikwijls uit verkeerde beginzelen van hoogmoed en waan, voortvloeiende malschheid, als famenfpannen, om het zedelijk karakter hunner kinderen te bederven. Wat in't bijzonder de opvoeding der meisjens betreft: deze is nog ongelukkiger. Heeft het Juffertjen vier of vijf jaaren bereikt, dan is het I boog tijd, dat het zich begrippen vorme van haare eigene aangelegenheid. Mama wil niet, dat zij zal tegengefproken worden. Valt zij in hevige vlaagen van drift, zij moet geft1St, en in een goed humeur gebracht, om niet te zeggen toegejuicht worden, als een kind, waar geest ïn fteekt. Verzint zij eene onwaarheid, het lief fchepzeltjen ontvangt in ftede van welverdiende tuchtiging een kus en lof van wegens haar vernuft. ° AI vroeg vertelt men haar, dat zij fchoon ïs, en fpoedig begint zij zich zelve aan te zien, als van eene betere ftoffe opgelegd, en in  OPVOEDING. IV. Boek. 185 in eene betere vorm gegoten, dan het gemeene gros der kinderen. Zij wordt getroffen door den glans van pracht en toeftel; gedraagt zich trotsch en onbefchoft omtrent de dienstboden; verhovaardigt zich op haare kleederen, en ftaat opgetogen, als zij haar gelaad in den fpiegel ziet. Ten behoorlijken tijde is haar hoofd betrouwd aan de zorge van een' Frifèur, Monfieur ... van Parijs. De hooge haairtop wordt verfierd met bloemen, en de pluimen wapperen om het hoofd. Opdat zij van het hoofd tot de voeten geheel en al volkomen zij, roept men den dans- I meefter te hulp ; eene Franfche Gouvernante, leert haar de taal van dat land, eer zij in haare eigene eenig onderwijs genoten heeft. Een Italiaan onderwijst haar in de muzijk. Een zangmeefter leert haar gillen, indien natuur haar geene ftem tot zingen gegeven heeft. Zij wordt onderwezen in de kunst, hoe zich eene door kunst gemaakte fchoonheid te geven, in alle jufferlijke bevalligheden, het lispen , het verminken van fommige woorden, het niet kunnen uitfpreken van fommige letters en dergelijke Etiquettes van den ton. Vooral moet zij in de kunst van het kaartfpel niet onbedreeven ( zijn. Dus is zij gantsch bekwaam , om Asfemblees , Bals , Operaas , Schouwburgen , M 5 Kaart-  i8ó OPVOEDING. Kaartpartijën bij te woonen, met één woord, tot alle de vermaaklijkheden, die geld verkwisten, den tijd dooden, de bedachtzaamheid verbannen, de oogen verlustigen, en de zaaden van hoogmoed en wereldsgezindheid in het hart koefteren. Wordt het Juffertjen vroeg na eene fchool van jonge Juffrouwen gezonden, ook daar is, dewijl de ton dit medebrengt , de wijze van opvoeding der jonge jufferen dikwerf van geene andere natuur. Verre zij het, dat deze wijze van opvoeding de algemeene zij! welke treurige uitzichten souden zich dan voor Nederland openen in volgende tijden? vooral wanneer op deze wijze opgevoede kinderen, mannen geworden, eens de aanzienlijkfle plaatzen in de regeering van een vrij gemeenebest zouden beklceden ? Neen! Daar zijn onder onze edelen, onder onze grooten, onder onze rijken en vermogenden, nog edele zielen, waare vaders en moeders, die een bezef hebben van de waardij van een kind, die daaröm hunne zorgen en vlijt zeiven belleden , om de opvoeding hunner kinderen onder hun oog en opzigt te houden, en toe te zien, dat zij de liefde, niet min dan den eerbied, van hunne kinderen genieten , en dat aan dezelve wezenlijke kundigheden, mannelijke deugden, en zeden, die edele en aanzienlijke mannen of vrou-  OPVOEDING. IV. Boek. 187 vrouwen waarlijk doen uitmunten, worden ingeboezemd. Daar zijn Nederlandfche vrouwen en mannen, ook onder de eerfle rangen, die den naam van vader en moeder zich waardig maaken, niet alleen door hunnen kinderen het leven, maar ook goede zeden en deugden te geven» DER-  DERDE HOOFDSTUK. De wijsheid der aloude volken rekende het zich tor geluk , wanneer hun huwelijk door een aantal kinderen vruchtbaar was. Een vader, omringd door een talrijk nageflacht, was, als hoofd van zijn huisgezin, een vorst gelijk te achten, alleen met dit gewigtig onderfcheid , dat hij het hart zijner kinderen onder wederzijdfche hartelijke genegenheden en liefde befluurde, welk geluk zelden het deel der vorflen is. — De moeder vondt haare aardfche zaligheid voornaamlijk daar in , wanneer zij, door haare vruchtbaarheid, den band der huwlijksmin met haaren echtgenoot nader toeftrikte, en door de lieve wigtjens, die zij hem baarde, zijne hartsgenegenheid onverbreekbaar met zich verëenigde. Onvruchtbaarheid in het huwelijk werdt voor een onheil, voor fmaad en hoon, voor eene ftraffe der Voorzienigheid gerekend. De godsdienst, de verflandige flaatkunde, alles werkte bij hun famen, om deze edele denkbeelden te koefleren en te onderhouden. De dweeperij, welke het huwelijk en de zuivere genoegens van het zelve verboodt, was nog onbekend, en volgends de regelen van den godsdienst, was het huwelijk eerlijk onder allen; het  OPVOEDING. IV. Boek. 189 het oogmerk van deze heilige verbindtenisfe was het teelen en opvoeden van heilige deugdzame kinderen; en het aardfche heil der echtgenoten in lieve en edelaartige kinderen gelegen. De ftaatkunde beloonde hem, die veele kinderen verwekte, en aan den Staat burgers, aan de maatfchappij leden fchonk. Hoe is alles verbasterd! De godsdienst heeft zijnen invloed verloren, de wetgevende wijsheid fchijnt in dit opzigt te zwijgen, en in ons land wordt de bevolking niet aangemoedigd. —. Ondertusfchen zijn de denkbeelden der menfchen insgelijks veranderd. Kinderen zijn een last geworden. — Wanneer wij van de gefteldheid der zeden van Nederland, met betrekking tot het Huwelijk, handelen , zullen wij hier van meer zeggen. Te dezer plaatze zij het genoeg, aan te merken, dat de verbastering der zeden bij veelen in den burgerftand en geringer foort van lieden, zoo groot is, dat zelfs de natuurlijke liefde er onder lijdt. Geheele dagen moet het kleine fchepzel in de wieg of in de kinderftocl doorbrengen, om dat het voor de moeder geen lust, maar verdriet is, het zelve in de handen en op den fchoot te hebben; en naauwlijks kan het praaien, of het wordt, ten einde het in huis ruime, en de vrouw gemak hebbe, na een kinderfchooltjen gebracht, daar het den geheelen dag  OPVOEDING. dag, onder het opzigt van eene fchoolvrouw, in een eng vertrek, het welk door eene bedorven lucht, uit hoofde der uitwaasfetningen van zoo veele kinderen, allernadeeligst is voor de gezondheid, moet doorbrengen. — Wanneer het 's avonds t'huis komt, wordt het fpoedig naa bed gelegd, en dus hebben de ouders weinig of geen werk met het kind. Deze kinderfchoolen doorloopen hebbende, worden de kinderen bij den meefter op fchool bezorgd, om in het lezen en fchrijven onderwezen te worden. Hoe het met de fchoolen gefield zij, zal ons dra nader blijken. Doch al waren deze fchoolen wel ingericht, al waren de meeflers in dezelven bekwaame, naarftige, ijverige mannen, dewijl zij echter alles doen moeten, en men van hun alles verwacht, zonder dat de ouders zich eenige moeite getroosten» om de fchool-lesfen in de tusfchen - uuren met de kinderen te herhaalen, of de kinderen zeiven in het lezen of fchrijven te oefenen, en tot vlijt aan te ipooren, kan men ligt opmaaken, welke de vorderingen der kinderen op deze fchoolen zijn. — Men behoeft zich uit dien hoofde niet te verwonderen, dat onder de Nederlanders eene zoo groote menigte.is, die hunne moedertaal niet dan gebreklijk lezen, en nog gebrekïijker fchrijven kunnen, zijnde naauwlijks in ftaat, om zich in eenen brief verflaanbaar uit te drukken, zon-  OPVOEDING. IV. Boek. 191 zonder de menigvuldige fouten in aanmerking te nemen, welke zij tegen de eerfle grondregelen der Nederlandfcke fpelling begaan. Met één woord, de kinderen merken de fchoolen aan, als dwang- en tuchthuizen, en t'huis worden zij verwaarloosd. Zie daar het gewoon beloop van de opvoeding in den burgerfland ! De kindertucht wordt door de ouders niet geoefend, als van ouders; maar met flrengheid, onder vervoeringen van drift, waardoor den kinderen eene flaaffche vreeze en blohartigheid wordt ingeboezemd, die met den aart van vrije" Republikeinen volllrekt ftrijdig zijn. Daar echter eene flaaffche opvoeding, in eenen vrijen Staat ingevoerd, ten gevolge moet hebben, dat de moed der burgeren ontzenuwd en daardoor gelegenheid gegeven wordt, om de grondvesten van het algemeen belang omver te rukken. Zeker! dit is een gebrek, welk, hoe algemeen het ook plaats hebbe, echter doodlijk is in de gevolgen, dat men in de opvoeding der kinderen, meer met willekeurig en volllrekt gezag, dikwijls naar luimen, aan welken gemelijkheid, en deze of gene ongenoeglijke omftandighcden, de ouders onderworpen maaken, omtrent de kinderen te werk gaat, dan met overtuigende vermaaningen of vriendelijke en lieftalige beftuuringen. — Hoe menig edelaartig kind, wiens  ipa OPVOEDING. wiens aanleg gefchikt was, om een voortreflijk mensch te vormen, is hierdoor verbasterd tot eene flaaffche geaartheid. Het verhardt zich tegen behandelingen, die alleen voor flaaven, of voor het redenloze vee, gefchikt zijn. —Het wordt halsftarrig, koppig, ftuursch, en dit alles is enkel het gevolg van deze ongelijke ftrengheid der ouderen , die ftrijdt met de natuurlijke zucht tot vrijheid, welke neiging in de VRijë zielen van geboren Nederlanders aangekweekt, en nooit onderdrukt behoorde te worden. Ik zeg, ongelijke ftrengheid! —* In hoe , veele huisgezinnen heb ik opgemerkt, dat op den éénen tijd den kinderen alles werdt ingewilligd ; zij deeden volftrekt, wat zij wilden , I zelfs pleegden zij daaden, die de beginzelen van fnoode ondeugden in zich befluiten, en noch vader, noch moeder, bekreunden zich daar om, men Iagchte hen zelfs toe , en geen uur daarna, wanneer 'er flechts iet tusfchen beiden gekomen was , waardoor het hoofd van vader of moeder niet wel ftondt, werden diezelfde kin■ deren, om eene beuzeling, om eene kinderlijke kleinigheid, geflagen, gefchopt, mishandeld, met alle de woede van dwingelanden , met alle de vervoeringen van driften en zelfs wreedheid. — En zullen wij ons verwonderen, dat zulke kinderen norsch, hoofdig, laag bezield, wraakzuchtig,  Opvoeding, rv Boek. i93 tig, met één woord een famenmengzel van alle rampzalige zedelijke gebreken worden? En omtrent welke kinderen oefent men deze ftrengheid? —— Omtrent zulken, welken men bij het cerfte ontluiken der verftands - vermogens alles heeft ingewilligd. De menfchen begrijpen niet, dat het eerfle tijdftip, waar in zich de rede, het eigendom van den mensch, in de kinderlijke begrippen vertoont, zoo belangrijk is in het fluk der opvoeding, dat van het recht waarnemen van deze kostelijke oogenblikken het geluk of ongeluk van het kind voor zijn geheel leven veelal afhangt. In dat tijdperk kan men gebreken met wortel en tak uitroeien, die anders nooit te overwinnen zijn, maar den mensch zijn gantfche overige leven aankleeven. —- Het kind fehrcit, men geeft het zijn wil, om het Hechts te fusfen: vader beveelt dit menigwerf, om dat,hem dit geluid verveelt; het kind dwingt, het heft de zwakke handjens op, flaat en krabt naar de moeder, het wordt gefireeld. — Verwondert gij u, dat dit kind, wanneer het, door deze veiwaarloozing nu reeds eigenzinnig en ftijfhoofdig gewerden, naderhand met eene kwalijkgeplaatfte ftrengheid wordt behandeld, wanneer het, dikwijls om eene beuzeling, geflagen, op eene kamer gefloten, in een hoek gezet wordt, dat, zeg ik, dit kind zich tegen zijne ouders, tegen alle tucht verhardt, en alle l dszel. n de  104 OPVOEDING. de hoedanigheden van eene flaaffche ziel verkrijgt? — O gij, tedere en aandoenlijke moeders! verwaarloost het kleine kind niet. Zijn hart laat zich tot alles vormen, als wijsheid het be- fluurt. Hoe jong het zij, indien het ergens om dwingt, indien het naar u flaat, indien het kribbig volftrekt zijn hoofd wil opgevolgd hebben, verzet u daar tegen met moed en beleid; eene kleine beftraffing , geëvenredigd naar de tederheid van het wigt, maar ernflig gemeend, zal het behouden, zal het bcwaaren, dat dit kwaad niet inwortele. Eéns zult gij dezen ernst nodig hebben, maar dan ook jaaren zullen verlopen, eer het kind weder zal onderdaan, om zich tegen u te verzetten. Dus zult gij u zeiven bevrijden, van ooit ftrengheid te behoeven jegens uwe kinderen, en gij zult u zeiven gelijk kunnen blijven. Nooit zult gij, moeders, dan genoodzaakt zijn de hulp der vaderlijke magt in te roepen tegen de kinderen, het welk nu zoo algemeen is. De moeder heeft geen gezag, zij bedreigt de kinderen met vaders ftrengheid, en deze verwaarloost die klagten, of zij porren hem, door verveeüng aan, om te verre te gaan in ligchaamlijke ftraffen te oefenen. Beiden even verderflijk. Kinderen moeten vrolijk zijn. Deze is een hoofdregel in eene goede opvoeding. De vro-  OPVOEDING. IV. Boek. 195 vrolijkheid geeft hun eene vlugheid en levendigheid, welke haare weldaadige ftraalen door hunnen gantfehen leeftijd verfpreidc. Haast zal toch die tijd van onbekommerdheid voorbij vliegen, en door de zorgen en beflommeringen van deze wereld vervangen worden. 1 Ook deze regel wordt in veele huisgezinnen verwaarloosd. Het kind mag zich, in tegenwoordigheid van vader of moeder, naauwlijks verroeren, ledig kan het echter niet zijn, of het wordt dof, het gewent zich dan, om zich aan het oog der ouderen te onttrekken, en nu worden zijne vermaaken dikwijls booze ranken en fpoorloosheden, welke, onder het ouderlijk oog, heilzame artzenijën voor ziel en ligchaam beiden hadden kunnen zijn. Zal ik hier melden, hoe men reeds vroeg den kinderen ontfteltenisfen en vrees aanjaagt, wanneer men hen vervaart met bedreigingen van den zoogenoemden bullebak, of den zwarten man, die hen zal medenemen, of opeten, indien zij niet zoet zijn en daadlijk gehoorzaamen ? • Onbegrijpelijk is het, dat, niettegenftaande deze vermaaningen zoo vaak herhaald zijn, echter deze zorgelijke gewoonte blijft ftandhouden. ■ Hoe wordt het feest van St. nikolaas op den zesden December niet vrij algemeen in ons. land gevierd. Reeds eenige weeken te vooren, wordt de aandacht der kleinen oplettend geN 2 maakt  196 OPVOEDING. maakt op de komst van dezen heiligen; hij zal onderzoek doen, of zij wel leeren, hij zal met zijn paard de fchoorfteen inrijden, en voor hun, indien zij zoet zijn, allerieië lekkernijen, en banket brengen, doch zo zij niet zoet zijn, eene gard of roede. Als nu de dag, dien de .kinderen, onder vreezeen hoop, te gemoet hebben gezien, eindelijk gekomen is; dan fpeelen de dienstboden, dikwijls vader of moeder zelf, voor St. ni kola as, laten uit'den éénen of anderen duifleren - hoek eene holle ftem hooren, rammelen met kettingen, takelen zich akelig toe, en jaagen dikwerf den kleinen de fluipen op het lijf. Op verfcheiden plaatzen van ons land, bijzonder op de dorpen, lopen opgefchoten jongens vervaarlijk toegemaakt, met kettingen enz. dien avond langs den weg, en niemand belet het; dus worden de buigzaame en weeke gemocden der kinderen door bijgeloovige vreeze ingenomen, die zij, volvvasfen zijnde, zelfs niet kunnen overwinnen, en die een voedzel zijn voor allerhande dwecperij cn verbeeldingen. —■ Of ook wel, dewijl de kinderen naderhand de ongegrondheid van hunne vrees vernemen, en gewaar worden, dat dit verdichtzelen waren, om hen in toom te houden, vervallen zij tot het ander uiterile van een volftrekt ongeloof, en befchouwen den godsdienst zeiven, niet beter dan een zoodanig verdichtzel, om hen, nu volwas-  OPVOEDING, IV. Boek. 197 wasfen menfchen, op gelijke wijze te beteugelen, gelijk in hunne kindsheid door cle ijdele verfchrikkingen van St. nikolaas plaats hadt Hoe veele ouders, die zoo met hunne kinderen zijn ingenomen , dat zij dezelven in derzelver bijzijn prijzen, en dus de natuurlijke ver- • waandheïd voeden ; en dit prijzen bepaalt zich niet tot waarlijk goede hoedanigheden, maar tot de fehoonheid, kleeding, of opfchik, bijzonder heeft dit plaats omtrent meisjens. Deze worden van kinds af geftreeld, gevleid, in haare grilligheden opgevolgd, vervolgends aan den opfchik gewend, cn daar in geprezen. Dit legt onbetwistbaar den grond tot eenen onverdraaglijken hoogmoed, cn eene nadeelige zucht tot de allesbedervende weelde. — Niets is toch natuurlijker , dan dat een kind, 't welk zich zeiven , zijne fehoonheid, zijne kleeding daaglijks hoort prijzen en Opheffen, door den tijd enkel zich zeiven acht, en dat voornaarnlijk een meisjen zich al vroeg toelegt, om te bchaagen, en harten te veroveren, cn voor eene coquette te fpeelcn, in plaats vnn die hoedanigheden zich eigen te maaken, welke haar de hand van eenen deftigen burger waardig maaken. Eindelijk, want ik moet mij in dit zoo uitgebreid onderwerp bekorten, in plaats van voor het tegenwoordige dc opvoeding van de kindeN 3 ren  ip8 OPVOEDING. ren zoo in te richten, dat men het verftand met algemecne kundigheden verrijkt, het hart tot alle deugden vormt, welke in alle omftandigheden, die in het inenschlijk leven kunnen voorkomen, dienftig zijn, om dus met den tijd, de geaartheid en natuurlijke gefchiktheid der kinderen op te merken, en hen dan tot zoodanig beroep of kring van werkzaamheid te bepaalen, waar hunne neiging en gefteldheid zich toe in ftaat bevindt, worden de kinderen, bijna van her. oogenblik hunner geboorte af, beilcmd cn voorbefchikt tot zeker beroep, zonder acht te geven op derzelver vermogens, begaafdheden , of de neiging van het hart. Naarmate de keuze en het plan der ouderen zich dan bepaald heeft, wordt nu de opvoeding verder ingericht. Menig kind wordt aan een handwerk gezet, wiens edele begaafdheden' en zielsvermogens het in ftaat zonden flellen, om eenen wij deren werkkring met eerè te vervullen. — Doch dit is nog dc beste zijde. — Zulk een kind zal toch naderhand in zijnen kring kunnen uitmunten, en een genoeglijk leven kunnen genieten; maar de zucht, om groot te zijn, of hunne kinderen groot te zien, heeft veelen uit den burgerfland ingenomen, daaröm worden dc jongens al vroeg gefchikt tot dc pen, men bcftclt hen op een komtoir bij eenen beamtfchrijver of plijtbezorger (notaris of prokurcut,) met  OPVOEDING. IV. Boek. 109 met hoop en uitzicht, om met den tijd een ambtjen te bejaagen, en daardoor een beflaan te hebben, ten welken einde menig burger laag genoeg bukt voor dezen of genen aanzienlijken man, om door deszelfs gunst, of invloed, zijne oogmerken te bereiken. Ja, het geen nog flimmer is, menig kind wordt in de wieg reeds beftemd en voorbefchikt tot de ftudiën, om een predikant, of advokaat te worden, en welke nadeelen daaruit voortvloeien, zal het vervolg van dit werk aan ons ontdekken. N 4 MER-  VIERDE HOOFDSTUK. Mijn hart bloedt, Nederlanders! wanneer ik fn het befchouwen, hoe het met de bpvöea«# bij u ftaat, ncderdaale tot de geringe klaéfe van het gemeen, en tot den grooten hoop der land- lieden, boeren, en visfchers. De mensch- Levendheid ftort eene traan van m&eKjdeii, dat zulk een aantal menfchen, want het'gemeen, de boeren cn visfchers, bewooners van onze zeedorpen, enftranden, maaken in Nederland geen gering gedeelte uit der natie, zoo volllrekt-van geene opvoeding weten, maar dat hunne kinderen zoo verwaarloosd worden, in een land, m het welk befchaafdheid van zeden cn christengodsdienst reeds ecuwen lang een weldaadig licht hebben verfpreid. De kinderen der gemecne lieden in de Meden, zulken uitgezonderd, die, omdat de ouders bedeeling trekken, op de diakorric- of armfchoolen eenigen tijd onderwijs ontvangen, blijven volMrekt ontbloot van alle kundigheden, van alle beginzelen. Zij keren noch lezen , noch fchrijven , noch iet. Aan hunne onbefchaafde ouders hebben zij niet dan voorbeelden van on- befchaafdheid. Ontmoet men niet, door deze verwaarlozing der opvoeding, menfchen genoeg onder onze geringe lieden,'die volMrekt van het  OPVOEDING. IV. Boek. hoi net vee niet onderfcheiden zijn dan door de menschlijke gedaante, cn dat zij het gebruik der ipraak hebben, maar die 'anders • van den éénen dag op den anderen voortlecven, gelijk de redenloze dieren. Men zie op onze ftraaten, bijzonder in de achterhoeken, en hoore de kinderen van het gemeen, en men zal deze klr.gten door eene te droevige ondervinding rechtvaardigen. Welke ruwheid, welke barbaarschheid midden onder een befchaafd volk! Welke treurige voor* uitzigten voor het toekomende! want niets is zekerer, dan dat zoodanige verbastering en barbaarschheid nooit ftililaat, maar van kwaad tot erger voortftapt. Veele, zeer veele omftandigheden lopen fa-men, om te doen vreezen, dat hieromtrent in het eerst geene verbetering te hoopen is. Door het verval van onze handwerken en fabrieken, ftort het gemeen hoe langer hoe dieper in eene treurige armoede, die niet verre af is van het uitérfté gebrek. Daardoor wordt de menschlijke ziel ten gronde gedrukt, zij verliest geheel de bezeffen van haare waarde, en wat prijs zou zij dan weten te flellen op de kinderen ? zij ziet, geheel te nedergeflagen, tegen alle moeite op , en zal zij dan ondernemen, de opvoeding der kinderen te behartigen? Zij heeft alle gevoel van tederheid cn menschlijkN 5 heid  302 OPVOEDING. heid verloren door de verachting, waaraan zij, uit hoofde van haare armoede, is blootgefteld, hoe zou zij dan aandoenlijk zijn voor de kinderen , wier getal haare behoeften vergroot, en voor welken zij geen onderhoud heeft? Het is waar, de diakonie- en armfchoolen zijn in veelcn van onze fteden opgerecht,' om dit voortlopend kwaad te ftuiten, maar fchoon zij niet geheel vruchteloos zijn, en cr enkele kinderen de beginzelen van lezen en fchrijven ontvangen, echter over het gros genomen, kunnen zij het bedoelde oogmerk niet bereiken; en de meeften vergeten dra, in de armoede diep riedergeftort, dat weinige, hetwelk zij in den korten tijd , dien zij op deze fchoolen hebben doorgebracht, misfchien geleerd hadden. En ach! wie zorgt voor dc opvoeding van het gemeen ! Helaas ! deze groote hoop van onze medemenfehen fchijnt van allen verlaten te worden! Niemand ziet naar hen om, ten einde hen eens uit de onbefchaafdheid te trekken , cn tot menfchen, tot nuttige leden der maatfchappij, te vormen. — En Neérïand heeft er zoo veel belang bij! als dit gemeen geheel bedorven zal zijn, wat zal er van Neerland worden! Verlaten wij de fteden, om het platte land, cn onze landlieden te bezoeken. — Welke onkunde! — De boeren - kinderen genieten niet veel  OPVOEDING. IV, Boek. 203 veel meer of beter opvoeding, dan die des gemeenen volks zij gaan misfchien een jaar twee of drie fchool in het dorpsfchool, doch welke vorderingen zij daar kunnen maaken, zal ons het volgende hoofdftuk leeren. Voelen worden niet ééns naa fchool gezonden, maar groeien zonder eenig onderwijs te genieten, op , en blijven even dom en onkundig, als het vee, daar zij mede verkeeren. Men heeft zelfs voorbeelden, dat, wanneer ccn wakker geeflelijkc, die meer dan zijn beflaan en levens-onderhoud met zijn ambt bedoelt, zich moeite geeft, om den kinderen zijner dorpelingen eenige betere kundigheden in tc boezemen , de ouders zich verzetten, zich over nieuwigheden beklaagen, en veel liever zien, dat zij in hunne domheid en ongevoeligheid voortleeven. Onze visfchers, onze kustbewooners en eilanders, zouden, in het midden van hunne eenvoudigheid , zeer goede gelegenheid hebben, dat hunne kinderen in de tedere jeugd iet leerden, welk hun nuttig ware; en toen ik voor vijfentwintig jaaren gelegenheid had, met veelcn van dezen te verkeeren, waren er nog overblijfzels van zucht en ijver, om dc jeugd goede zeden en kundigheden in tc prenten , welken hun in hunne omfhmdigheden te ftade konden komen, om hen, hoe eenvouwig zij dan ook mogten wezen, echter eerlijke en deugdzame menfchen te  204 OPVOEDING. te maaken; maar hoe is ook bij dezen alles vervallen ! Ik heb, na dit tijdsverloop, weder gelegenheid gehad, om hunne wijze van opvoeding gade te liaan, en ze bij die vorige jaaren te vergelijken, doch heb met leedwezen gezien, dat ook zij meer en meer verbasteren. Ook bij hun neemt de armoede en het gebrek de overhand, en de lust en moed bezwijkt; de gevolgen daarvan openbaaren zich in de opvoeding der kinderen. Zie daar, Nederlanders! eene korte maar waarachtige fchetze van den ftaat en toeftand der opvoeding in uw land ik heb niets gezegd, dan de treurige ervaaring u zeiven elk oogenblik lecren kan , indien gij flcchts de oogen opheft. —1 ïk heb niets gezegd, dat gij zelvcn niet erkent, wanneer gij klaagt over den moedwil der kinderen , over de bedorvenheid van uwe eigene kinderen, dat gij van dezelven geene vreugde, geene hartelijke liefde geniet. Hoe geern had ik vrolijker gefchildérd! hoe zou ik mij verlustigd hebben , indien ik Neêrlandsch jeugd had mogen befchouwen, door eene zorgvuldige opvoeding en befchaving, gelijk aan een plantzoen van jonge planten en vruchtboomen , welken hoope geven , dat zij den tuin van Nederland tot fieraad en nut zullen verftrekken, en deszelfs luifter en fehoonheid eens doen gelijk wezen, zo niet overtreffen  OPVOEDING. IV. Boek. 205 fen dien , welken hij, door loof en vruchten, vertoonde, ten tijde onzer voorvaderen. ' Zij, die fmaak bezitten , zullen aan de ftroefheid van den ftijl in dit boek ligt ontwaaren, hoe dikwijls mijne pen bezweek , omdat mijn menscnlievend hart te zeer beklemd was, om mijne gedachten vrij en los uit te drukken. VIJF-  VIJFDE HOOFDSTUK. Onder de middelen, welke de tedere jeugd kunnen befchaaven, cn het verhand en hart der kinderen, met nuttige kundigheden en goede grondbeginzelen verrijken, en hen dtis vormen tot nuttige leden der famenleving, zijn, buiten allen kijf, de fchoolen te rekenen. — Men heeft die onder alle volken, welke eenigzins op den naam van befehaafdheid gezet zijn, en de overigheid zelve heeft in verfcheiden Landen zich derzelver wclvaard aangetrokken , cn niet min van tijd tot tijd in ons land. Alle beminnaars van hun vaderland vestigden op den bloei of het verval der fchoolen hunne aandacht, zij merkten dezelven aan als het onfeilbaar voorteken van den aanflaanden bloei of van den naa- kenden ondergang des lands. ■ Eene onzer Nederlandfche genootfehappen heeft, niet veele jaaren geleden, de kundige cn deugdzame menfchen-vrienden opgefpoord, om eene opgave te doen, hoe het met de fchoolen in Nederland gefield ware, en wij weten, hoe wakkere mannen dies tijds daarvan verflag hebben gedaan, een verflag, niets min dan gunflig, maar veelmeer zoodanig, dat het alle liefhebbers van Nederland met droef heid , met fchaamtc , vervuld heeft, fchoon tevens toen en zedert meermaalen mid-  OPVOEDING. IV. Boek. aoj middelen ter verbetering zijn voorgefiagen. Doch welken, door de rampen der tijden, of niet werkflellig gemaakt en beproefd, of ten minden van geene vrucht en uitwerking geweest zijn; zoodat wij er over het geheel geen beter getuigenis van dragen kunnen. Ondcrtusfchen moet ik bekennen, dat ik het als een bederf voor onze Nederlanfche jeugd aanmerk, en ik twijfel niet, of alle weldenkenden zullen het niet mij ééns zijn , welk, onder voorwendzel van de heerfchende gebreken in onze fchoolen, meer en meer de overhand neemt, dat men de kinderen t' huis leermeefters geeft, gelijk veelen onder de rijken, aanzienlijken en vermogenden in ons land die gewoonte volgen; terwijl de geringe lieden in de fteden, en ten platten lande, door de armoede verhinderd worden, om hunne kinderen op fchool te zenden, zoodat het getal der leerlingen op de fchoolen, bijzonder ten platten lande, op fommige plaatzen genoegzaam de helft kleiner is, dan voor eenige weinige jaaren. ,— Alleen de middenftand zendt zijne kinderen, om toch van derzelver last over dag ontflagen te zijn, reeds vroeg, en dan zelfs al te vroeg, naar de kleine kinderfchoolen, gelijk wij in 't voorgaande hoofdstuk zagen. Door dit verwaarlozen der fchoolen, ontzinkt den fchoolmeefteren geheel de moed; bijzonder op  208 OPVOEDING. op het platte land, alwaar zij een fober inkomen hebben, het welk naauwlijks noemenswaardig' is, en het welk nu, door het min getal van fchoolkinderen, nog zoo aanmerklijk inkrimpt; maar ook in de fteden valt het wakkeren fchoolmeefters verdrietelijk, dat hunne fchoolen niet verwaardigd worden, met de tegenwoordigheid van kinderen van aanzienlijke en voorname geboorte. En dat het voor de zeden dezer jonge lieden zeiven nadeelig is, dat zij op deze wijze verfteken zijn van dc verkeering met andere, kinderen, bijzonder uit den burgerftand, is reeds in het voorgaande aangemerkt. De waare grondflag van een vrij gemeenebest beftaat daar in, dat er eene zekere gelijkheid, eene overëenftemming , harmonie der gemoeden plaats heeft, en dat de leden van hetzelve eikanderen wederzijdsch en onderling achting weten toe te dragen, doch wanneer die kinders van de fchoolen worden afgehouden, en op zich zeiven € huis onderwezen, leeren zij dra zich zeiven als hooger wezens aanzien, en mindere rangen, met verontwaardiging, befchouwen, en dus begint de band der overëenftemming los tc fchieten, en de waare grondflag van een vrij gemeenebest te wankelen. Met de kinderen der geringe lieden is het nog veel erger; wanneer deze geheel van de fchoolen worden afgehouden, zijn zij van alle ver-  OPVOEDING. IV. Boek. 209 vermaaningen, van alle goede lexfen, van alle betaamlijke ondergefcl.iktheid, vervreemd, en van alle opvoeding beroofd. Hoe zeer ook de fchoolen in verval zijn, nogthans in dezelven leert en verbetert het ééne kind het ander; de betaamlijke eerzucht, om elkanderen te overtreffen, kan worden opgewekt; al fpeelende worden de jongens allengs genezen van •zeer aanmcrklijke gebreken, die in 't hart huisvesten, en waartoe zij, in den kring der eigen huisgenooten, geene zoo gunflige gelegenheid aantreffen. Onze fchoolen zijn, kleine kinderfchooltjens, lees- en fchrijffchoolen, Franfche fchoolen , Latijnfche fchoolen , en kostfchoolen. Van de Latijnfche fchoolen, en derzelver tegenwoordige gefteldheid, zullen wij best fpreken in het .hoofdstuk, in het welk wij den ftaat der geleerdheid in Nederland befchouwen. Wat de kleine kinderfchooltjens betreft, zi] konden eene groote nuttigheid hebben, indien -zij wel werden ingericht. — Het is,, in de daad, nuttig, dat de eerfte gronden van befchaaving gelegd zijn, en mag ik mij dus uitdrukken , dat de eerfte bolfter er af is, voor dat • de kinderen bij den fchoolmeefter befteld worden , dat zij ten minften het a. b. c. magtig zijn, en wat fpellen kunnen; de voorbeelden der fchoolen ten platten lande, waar men zulke kinderfchooltjens mist ? leeren dit ten duideI. deel. O lijk-  OPVOEDING. lijkften; nu moeten, in den burgerftand ten minften, de ouders zeiven deze eerfte beginzelen in de kinderen brengen, of het zal aan deze kinderfchooltjens zijn toebetrouwd. Deze kinderfchooltjens zijn doorgaands enge, kleine vertrekjens, daar de tedere kinderen eene ongezonde lucht inademen; ook worden, gelijk wij reeds zeiden, de kinderen te jong derwaards gebracht, en moeten daar, eenen geruimen tijd van den dag, in hunnen kinderftoel doorbrengen , zonder de zoo nodige beweging te genieten, hoewel dit min of meer vergoed wordt door de grootere vrijheid, welke in deze fchooltjens pleegt te heerfchen. De manier van onderwijs is in deze fchooltjens, genoegzaam algemeen, de volgende: de fchoolvoogdes, doorgaands eene bejaarde vrouw, heft het Onze Vader, het Geloof en de Tien Geboden aan op zeekeren teemachtigen en zingenden toon , en wordt door alle de kinderen gevolgd, die dit allen te gelijk, elk op zijne wijze, nazingen. — Dit noemt men bidden l vervolgends wordt, op denzelfden zingenden toon , een vraagjen of etlijk, uit het boekjen van borstius , voorgezegd en nagezongen. Dan komt de trommel met koekjens voor den dag, en matres deelt aan elk uit denzelven, en heeft daar van een dubbel voordeel, de kinderen worden met haar ingenomen, en zij trekt van de ouders een  OPVOEDING. IV Boek, 211 een zoet winstjen. Doch, wie zal het de floof misgunnen, indien zij de kinderen flechts wel behandele? en niet te veel met dit foort van goed, welk te veel flijm in de zwakke maagjens brengt, opvulle? — Nu begint weder het fchool werk, het a. b. wordt opgezegd, daar Wordt gefpeld, gefpeeld, gepraat, alles onder één. — Onbegrijpelijk, hoe het hoofd eener bejaarde vrouw het kan uithouden. Doch, Wat doet gewoonte niet ? Indien deze fchoolvrouw zelve recbtmaatige denkbeelden van den godsdienst, van de deugd, en hoofdpligten van den mensch, bezat, zij zou onbefchrijfiijk veel nuts ftichten kunnen , en zoodanigen waren waardig, om in eere gehouden te worden. Haar te bedillen, dat zij de kinderen vraagjens en gebeden leert, dat de kinderen overluid op zekeren zingenden toon lecren, boe zeer het beter ware, dat die vermijd wierdt, omdat het zich zoo vast inprent, dat zelfs bejaarde lieden onder den geringen burgerftand , wanneer zij iet lezen, nog die zelfde lijmige Item en zingenden toon behouden, ik zeg, haar deswegens te flerk te bedillen, zou eene onkunde van den aart der kinderen verraaden ; de menschlijke natuur heeft eene neiging tot melodie, en harmonie. Maar deze fchoolvrouwen hebben zelden opgeklaarde denkbeelden van den godsdienst of O s va»  aia OPVOEDING. van menfchen-kennis, of dergelijke; zij bemoeien zich dcrhalven niet, om van lieverlede het verftand der kinderen tc verlichten , en dat met goede denkbeelden van zaaken gemeenzaam te maaken; veeleer zijn deze vrouvvtjens dikwijls dweepziek en bijgeloovig. En boezemen veelal den kinderen naargeestige vooroordcelen van den godsdienst, harde denkbeelden van den besten en grootften vader in de hemelen in, welke vooröordeelen veclen dezer kinderen blijven aankleeven , en hen insgelijks dweepziek en bijgeloovig, of bij tegenfklling, ongcloovig maaken. Volgen wij het kind , daar het nu naar den mcefter gebracht wordt, om te leeren lezen, fchrijven, en cijfferen , voor dezen ook psalmen zingen, maar dit laatfte raakt genoegzaam geheel buiten gebruik. Deze meefters, zonder dat wij dit echter van allen willen getuigen, doch de braaven en verllandigen zullen zich niet tocpasfen, het geen van hun niet gezegd is, zij verdienen te meer de goedkeuring der menfchen - vrienden, hoe kleiner hun getal zij, — deze meefters, zeg ik, zijn heel dikwils menfchen, vol ijdelcn waan en zelfsverbeelding, en het geen men in den eigenlijken zin pedanten en fchoolvosfen noemt. Men kan hen, aan hunne houding, aan hunne fpraak, aan hunnen gang, kennen, en op het eerfte gezicht  OPVOEDING. IV. Boek. 213 zeggen: zie daar een fchoolmeester! Dat zij de plak voeren , en een j^cintscli fchool n cc ren beftuurcn cn rcgceren, boezemt hun zulke denkbeelden van hoogmoed en hcerschzucht in, dat menig braaf leeraar op liet platte land, waar deze meefters, door hunnen invloed op de gemeente , deze hunne gebreken den vrijen teugel kunnen vieren , daar onder heeft moeten zuchten. . Ondertusfchen verftaan zij niets van die dingen , welken zij aan de kinderen leeren zullen , en die tot hun onderwijs behooren; zij kennen zelfs geheel niet, of Hechts oppervlakkig cn middelmatig, de eerfte gronden van onze moedertaal. Hunne fchrijfkunst beftaat veelal in het papier met allerhande krullen en trekken te vervullen , en het is zeker, dat men op de postkomtooren de brieven, die van fcboolmeefters komen, aan de krullen en trekletters op het opfchrift altijd onderfcheiden kan. — Hunne cijfferkunde is kunstwerktuiglijk, maar niet oordeelkunde, zij weten zeiven niet, waaróm men op deze en op geene andere wijze werkt, maar volgen flechts letterlijk hun boek. enz. Welke vorderingen zullen de kinderen van het onderwijs van zoodanige onkundige en verwaande menfchen trekken ? Wanneer men een kind, welk een jaar of zes heeft fchool gegaan, ééns onderzoekt, wat heeft het geleerd? welke kundigheden heeft liet O 3 ver-  214 OPVOEDING. verkregen ? Het zal mis-fchien gebrekig lezen # zonder echter iet van den zin te verftaan; het 2al misfchien eene goede letter weten te maaken, doch men neme de proef, en zegge het iet voor, om te fchrijven, hemel! welke fpelBngJ op elk woord ftaat het kind verlegen, welke letters men gebruiken moet, om een woord famen te ftellen ! van de onderfcheidingen van de gedachten der naamwoorden heeft het nooit den meefter hooren fpreken; zinfnijdingen gebruikt het niet; het gebruik van dezelven, fchoon het in fommige fchoolboekjens wordt aangeroerd, heeft de meefter nooit aangewezen. En nu leze men, het geen het kind gefchreven heeft. Het is volllrekt geen Hollandsen ! en onleesbaar, omdat het fchrift, zonder zinfnijdingen, maar één woord uitmaakt, gelijk de Jooden van de oude affchrifien van hunne wet getuigen. .—, Nog veel treuriger zal het zijn , indien men bet kind zelf een brief of ander opftel, hoe klein ook, gebiedt op te ftellen; hier vindt het zich geheel verlegen , en weet geen begin of flot te vinden. Geen wonder! want dergelijke oefeningen zijn in de fchoolen niet in gebruik. Het kind leert ook op deze fchoolen niets van zedenkunde, van de. pligten, welken het nu als kind, en naderhand ééns als jongeling, man, vader, mensch en burger, zal hebben waar te ne-  OPVOEDING. IV. Boek. «15 ncmen- Het kind leert niets van de gefchiedenis van het land, noch van deszelfs regeerings-vorm, daar zijn zelfs onder de fchoolboekjens zoodanigen, welke voor den vrijën Nederlander geheel niet gefchikt zijn, en hem verkeerde, en eenen republi-. kein onwaardige, denkbeelden kunnen inboezemen. Voornaamlijk is het verval der fchoolen ten platten lande zeer zichtbaar; menigmaal hangt daar de begeving van het fchoolmeefler-ambt af van eenen heer, die 'ar, zonder -naar de bekwaamheid te zien, zijnen ouden tuinman , of zijnen lijfknecht mede begiftigt. In veele dorpen is het inkomen van den fchoolmeefter zoo gering, en zijne bezigheden zoo menigvuldig, want hij is tevens koster, klokluider, doodgraaver, lijkebidder, dorps-fchrijver , collecteur en commies, al het welk in zijnen perfoon verëenigd wordt, om hem ten minden zoo veel inkomen te bezorgen , dat hij met vrouw en kinderen beflaan kunne , en dit kan hij met dit alles , nog naauwjijks,— dat hij zijn fchooiwezen niet naar behooren kan waarnemen, offchoon hij ook kunde en vlijt en eenen goeden wil mogt bezitten, ook begeeft hem de moed, dewijl het aantal zijner leerlingen zichtbaar vermindert, door de overhand nemende armoede, waar door veele ouders hunne kinderen niet naar fchool zenden, of die naar verloop van twee of drie jaaren daar reeds weder afnemen. O i. Ik  216* OPVOEDING. Ik kan, volgends mijn be.lek, in geene verdere bijzonderheden treden. Het gezegde is genoeg, om alle gevoelige harren op te wekken, ten einde alle vermogens in te fpannen, dat in het fchool wezen daadlijke verbetering kome, en dat de middelen, welke daar toe van tijd tot tijd worden voorgeflagen, niet alleen goedgekeurd en toegejuicht, maar wezenlijk werkfteHig gemaakt wierden. De Franfche fchoolen fchijnen onder ons meer te belooven, én'högihans is het, in de daad, met veelen derze'.ven niet beter gefield. Men onderwijst er dikwij's de kinderen meer in de wellevendheid, dan in de waare grondbeginzelen van goede zeden. De Franfche taal wordt er geleerd aan kinderen, die van hunne eigene moedertaal nog niets weten , en dus ontflaat er eene vermenging en verbastering van fpraak, welke zich ook tot dc zeden Üicftrekt ; ook moet men niet verwachten , dat de Franfche taal in deze fchoolen naar regelen wordt onderwezen; niets min dan dit! waarom ook de kinderen, dezelven verlatende, niet ééns in ftaat zijn, om een' EranfchJn fchrijver te kunnen verflaan, of met fmaak te lezen; zij hebben eenige fpreekwijzen, en diaUgues famiïteres geleerd, dit is hun Fransch, het welk, ten zij hunne omftandigheden vercifchen, dat zij zich op eene andere wijze ver-  OPVOEDING. IV. Boek. 217 verder in deze taal oefenen, binnen weinig tijds weder vergeten is. Onze kostfchoolen belooven, met wijdfche \ aankondigingen, doorgaands alles, wat tot eene goede opvoeding noodzaaklijk gerekend wordt, aan de jeugd te zullen onderwijzen. — Meestal echter komen deze klinkende beloften neder, op eene vorming tot houding en burgerlijke welgemanierdheid; en tot fmaak in de kleeding en opfchik , met betrekking tot de jonge juffrouwen; maar op de befchaving van het verftand , en verbetering van den geest, valt niet te roemen. — Men vormt er geene aanflaande beminlijke cn deugdzame echtgenoten, kundige huishoudilers, braave moeders. — Zo de meisjens kundig zijn in het dansfen, ervaaren in de modes van den tijd, en eene valfche levendigheid, die de Franfche natie van natuur eigen is, maar met het koeler Hoïïandsch Temperament niet flrookt, hebben aangenomen, dan rekent men, dat zij haaren tijd wel hefteed hebben , alfchoon zij niet verflandiger, niet deugdzamer, niet beter zijn geworden; en even min in ftaat, om aan haare beftemming te kunnen beantwoorden, waar toe de Schepper de beminlijke helft van het menschlijk geflacht gefchikt en verordend heeft. O 5 ZESDE  ZESDE HOOFDSTUK. Het zal mijnen lezeren misfchien bevreemden, dat ik, zelfs met geen enkel woord, in het befchrijven van de opvoeding onzer kinderen, gewaagd heb van den godsdienst, en het onderwijs in denzelven, uitgezonderd het geen, bij het befchouwen der kinderfchooltjens, van het bidden, of liever het opzeggen van het onze vader, het geloof, en de tien geboden, en .vraagjens uit borstius, even met den vinger is aangeftipt. De lezer wete, dat ik in een afzonderlijk hoofdstuk den ftaat van den godsdienst zal moeten befchouwen, wanneer, het geen hier fchijnt voorbijgegaan te zijn, beter tc pasfe zal kunnen overwogen worden. Ik prijze den fchrijver, zegt hier de wijsgeer van de mode — dat hij onder de gebreken welken men in de tegenwoordige opvoeding der Nederlandfche kinderen waant op te merken, niet mede rekent, dat, uitgezonderd in de kinderfchooltjens, en misfchien hier of daar in het één of ander fchool in de fteden, en in die ten platten lande, in welken men, flordig genoeg, de katechismus-vragen laat opzeggen en bidden, zo als men het noemt, de godsdienst geheel wordt voorbijgegaan. — Dus worden gee-  OPVOEDING. IV. Boek. 219 geene vooröordeelen in het weeke brein der kinderen ingeprent, welke hen reeds vroeg tot zuffen en tot dweepzieke mijmeringen brengen , en geduurende hunnen volgenden leeftijd, edele vrijheid van denken in hun belemmeren. — Dank hebbe de geest dezer eeuw, dat in de fchoolen, als ook in de huisgezinnen, de gebeden worden nagelaten, daar de kinderen zich toch geene denkbeelden van vormen, en welke het wezen aller wezens, bij geene mooglijkheid, behaagen kunnen! — dat de rijken en aanzienlijken daar in voorgaan, en dat de burgerfland, welke zoo geern navolgt, in dat zelfde voetfpoor treedt — nu zal het toekomend gedacht nog vrijer zijn van het dwangjuk , het welk onze voorvaderen knelde, het welk wij poogen af te fchudden, maar het welk eene betere nakomelingfchap ééns geheel met voeten zal treden. Ik zal thans geene aanmerkingen op deze fluitreden maaken, maar dat befpaaren tot het gezegde hoofdstuk over den godsdienst hier te lande; de zaak is, helaas! maar al te waar. — Over het geheel genomen, is de gewoonte van den ouden tijd, volgends welke elke fchooltijd met een gebed begon en eindigde, cn ten minflen één dag in de week beflemd was, tot de eerfle beginzelen van den godsdienst, en volgends welke in de huisgezinnen een huisgods-  220 OPVOEDING. godsdienst geoefend werdt, en de kinders al vroeg met dc denkbeelden van den Schepper van alles, zijn beduur over de wereld, en de betrekking , waar in zijne fchepzelen jegens hem daan, gemeenzaam werden gemaakt, afgefchaft —i De gewoonte, om al vroeg de kinderen tot den openbaren godsdienst mede te nemen , en hen daar van lieverlede aan te gewennen, is insgelijks in onbruik. Nu, wat nut hadden de kinderen daar van, dat zij zich zeiven verveelden, cn anderen, ja zelfs den predikant, tot hinder waren? Eéne aanmerking moet ik hier nog bijvoegen , die het godsdienftige in de opvoeding der kinderen betreft. lk heb waargenomen, dat zelfs kinderen van lieden, die boven anderen werk van godsvrucht maaken, zeer dikwijls een bedorven aart en zeden vertoonen ; zoodanige ouders zullen daar van, waar aan ik niet twijfel, de reden zoeken in dc algemeene verdorvenheid van het inenschlijk hart van natuure, en ik wil hun, wat deze zaak betreft, niet tegenfpreken; maar dit heb ik tevens opgemerkt, dat zij veelal het werk der opvoeding verzuimen. — Ik heb veelen gekend, die geen' kerktijd, geene openbare katcchizatie, geene oefening, geen vroom gezelfchap verzuimden bij te wooncn, en die intusfehen hunne kinderen cn dcrzclver opvoeding verwaarloosden; dewijl deze kin-  OPVOEDING. IV. Boek. 221 kinderen, geduurendc dien tijd, aan zich zeiven gelaten, de gelegenheid waarnamen, om door allerhande ranken te verzinnen, en te bedrijven, zich fchadcloos te ftellen van die harde en ruwe voorftellen, welke hun door hunne ouders werden voorgehouden , in die uuren, dat zij onder derzelver oog waren; waar door aan de kinderen de godsdienst van het Euangeli niet van eene liefderijke zijde wordt vertoond, maar integendeel hun fteeds zonde, ftraf, hel, verdoemenis, duivel en dood, worden gepredikt, en zelfs eene kinderlijke uitfpanning ontzegd, en de vrolijkheid, aan het kinderlijk gemoed eigen, als zondig wordt afgemaald en ten ftrengften verboden. — Het is bij zulke ouders regel op regel, gebod op gebod, zoodat de kinderen mismoedig gemaakt, indien zij niet dweepachtig worden en verzuffen, uitfpatten in fpoorloosheden, een juk, het welk hen te drukkend wordt gemaakt, geheel afwerpende. Het geen ik daar fchrijve van kinderlijke uitfpanning en de vrolijkheid aan de kinderlijke jaaren zoo bijzonder eigen, herinnert mij, dat ik in dit boek niets gefproken heb van de foorten van kinderfpelen, met welken de kinderlijke gemoeden vermaakt worden. — Ik heb er ook niet bijzonders over te zeggen, dan alleenlijk dit, dat men over het algemeen kan opmerken, dat deze fpelen ook in meer dan één  111 OPVOEDING. I één opzicht verandering ondergaan hebben; cn van eene weeker en verwijfder natuur geworden zijn. — Het loterij-, het zoogenaamd Dominees -fpelletjen, de kaart, zijn allen van dien aart; en, men zegt, dat in fommige huisgezinnen zelfs een leermeester wordt aangenomen, die de kinderen in alle de verfchillende wijzen van bet kaartfpel, ja in de handgreepen met de kaart, om zich van den goeden uitflag van het fpel te verzekeren, onderwijst. Welk een treurig tafereel heb ik moeten ontwerpen in dit hoofdstuk! O Nederlanders! overweegt de gevolgen, welke natuurlijk uit eene verwaarloosde en gebrekige opvoeding moeten voortvloeien, en fielt niet uit, om dé handen daadlijk ter verbetering aan het werk te flaan. Achtbare overheden, eerwaardige geestelijken, liefderijke menfehen-vrienden, verëenigt alle uwe vermogens-, allen uwen invloed tot dit gewigtig punt, opdat het volk van Nederland niet geheel ontaarde van den roem zijner deugdzame voorvaderen. ZEVEN-  ZEVENDE HOOFDSTUK. Onherftelbaar zouden de rampen van Nederland wezen, indien niet in hetzelve nog echte Nederlanders gevonden werden, die hun groot werk maaken, om hunne kinderen behoorlijk op te voeden. Doch daar zijn nog de zoodanigen. — Mijn vriend deugdlief, en zijne lieftallige e e r r ij k , zijn er voorbeelden van. Zie hier eene korte fchetze, hoe zij hunne vier kinderen opvoeden.' De braave moeder voldeedt zich zelve niet, met haare kinderen ter wereld gebracht te hebben; zoodra mooglijk moest haare moederlijke zorg de jonggeborenen zelve gadeflaan — zij heeft hen alle vier zelve gezoogd; zelve, nadat zij het kraambed verlaten hadt, behandeld, gereinigd, en altijd zuiver gehouden; dan was zij gerust, dat de vuurmande niet te heet, het kind niet te broejend of ftijf gebakerd, maar tevens voor togt en koude beveiligd was. —— ,Zelve leerde zij hen eten, en gaf hun, met behoorlijke mate, gezond voedzel; met oordeel droeg zij fteeds zorg, om hen aan de lucht te gewennen, en tevens voor deszelfs nadeelige invloeden en voor guure of fcherpe koude te bewaaren. Reeds vroeg handhaafde zij, met alle lieftalige minzaamheid, de waarde van moeder, en ge-  224 OPVOEDING. gewende het kind aan de tucht. Zelfs de allerëerde beginzelen van ftijf hoofdigheid en eigenzinnigheid wist zij te beteugelen, geene driften liet zij toe in hebbelijkheden te veranderen. Zij hadt altijd fot eenen vasten del- regel, om het geen het kind toonde te begceren, ten eerden aan hetzelve te geven, indien het nuttig voor de kleine was, doch integendeel, het ééns geweigerd hebbende, was zij door niets te beweegen, tot verandering van gedachten. — Hier door was het eene duurzame gewoonte en daalen wet in dit huishouden, dat de kinderen Hechts éénmaal om iet vraagden, en dit geweigerd wordende, berustten zij in die weigering, en zulks te gemaklijker, dewijl de verüandige eer rijk altijd, naarmate van de vatbaarheid haarer kinderen, hun de reden van weigering gewoon was, met weinige woorden te zeggen. Vader deugdlief en zijne vrouw zijn volmaakt éénsgezind in het duk der opvoeding. Is aan de kinderen door den éénen der ouderen iet geweigerd, zij hebben reeds door ervaring geleerd, dat zij vruchteloos om die zelfde zaak bij den anderen zich vervoegen. Juist tegen- gedeld tegen de gemeene gewoonte, handelen deze ouders; niet de moeder bij de vader, maar veeleer de vader is hier de voorfpraak der kinderen bij de moeder; en het blijkt in de daad, dat dus het gezag der moeder het best getraafd wordt;  OPVOEDING. IV. Boek. 225 wordt: het gezag van den vader handhaaft zich natuurlijk gemaklijker dan dat der moeder, en dit laatfte wordt door deze handelwijze van deugdlief op eene aanmerklijke wijze gefchraagd. — Zo één der kinderen zich het misnoegen van vader of moeder waardig maakt, moet het ook zeker in dat des anderen deelen, zonder dat het daarbij eenigen troost, hulp, of beveiliging tegen de verdiende ftraf erlangen kan, ten zij het zijne misdaad belijdt, en beterfchap belooft. Deze waardige lieden fchroomen niet, op zijn' tijd, de roede te gebruiken, en tucht te oefenen; doch vooreerst, onderfcheiden zij hier in de aart der misdaaden; kinderlijke bcuzelingen, die aan de kinderjaarcn eigen zijn, en geene euvele gevolgen doen vreezen, zien zij door de vingeren, of beftuuren die met eene zachte en minzame beflraffing; doch beginzelen .van wezenlijke ondeugden, die naderhand kunnen voortgroeïen, tot bedrog, veinzerij, onrechtvaardigheden , onderdrukking, en mishandelingen van anderen, worden, ééns voor goed, ten ftrengften gekastijd. — Door zoodanig beltuur wordt het flrarfen fpoedig onnodig; deze lieve kleinen hebben zoo groote liefde, gepaard met het eerbiedigst ontzag, voor hunne ouderen, dat zij hen niet alleen naar de oogen zien, maar, zoodra zij zich verbeelden, dat het ge- I. deel. P laad  Ut O P V O E D I N G. laad van vader of moeder Hechts echigzitis fonlberè trekken heeft, elkandercn vragen: wie toch reden van misnoegen moge gegeven hebben ? Elk dezer kinderen heeft een onderfcheiden aart en aanleg, doch deze verftandigé ouders hebben dezelve van eerftcn af zeer wel met oplettendheid weten tc doorgronden, en hunne opvoeding, hoe zeer dc hoofdregels derzelvé onwrikbaar en onveranderlijk bleeven, echter naar dezen onderfcheiden aart ook onderfcheiden ingericht, het welk de voonreflijk'te harmonlè en overëenftemming uitmaakt. De dienstboden hebben den fmktfbn last, om» wanneer het gebeurt, dat zij met de kinderen, moeten omgaan, toe te zien, dat zij hunne tedere gemoederen in eene vrolijke kalmte -houden, en vooral niet tergen, noch door fprookr jensof vertellingen, of ijdele bedreigingen met bijgeloovige vooröordeelen vervullen; zelfs weten deze ouders de gebreken en mishagen der dienstboden, bij gelegenheden, aan dé hinderen te doen opmerken, en derzelver bron aan hun te openen, waar uit dezelven voortvloejen, dewijl deze lieden naamlijk in hunne jeugd het geluk eener goede opvoeding hebben moeten misfen enz. —- Deugdlief is een recht-aard Nederlander, een edelmoedig Republikein, deze denkbeelden boezemt hij zijnen kinderen in. ■ Zij  OPVOEDING. IV. Boek. 22? Zij genieten alle mooglijke vrijheid, in (preken en handelen; liefde en eerbied beftuuren hen, en regelen hun gedrag, maar van geweld en willekeurigen dwang weten zij niets. . Onbewimpeld en vrij vertoonen zich deze kinderen met rondborftigheid in hun karakter; zij mogen, met befcheidenheid, zich verdedigen , en doen zulks ook op eene recht - be koorlijke wijze, wanneer zij, wegens ééne of andere zaak of eenig verfchil, welk zij onder eikanderen hebben, door de ouderen onderhouden worden, en deze verdedigingen, die noch de liefde noch den eerbied te na komen, worden, mids dat de waarheid oprecht gefproken wordt, niet alleen gelaten aangehoord, maar daar op ook door de ouderen naar billijkheid de uitfpraak gedaan. Dit geefr dan deze kinderen een vast karakter, en een gevoel van hunne waarde als menfchen, zonder hovaardig, verwaand, of aan den anderen kant laag, en flaafsch te wezen. De geduurige oplettendheid dezer ouderen bedoelt fteeds, hunne kinderen in een vrolijk en heller humeur te houden; nooit zijn deze kinderen ledig; zij hebben van jongs af hunne beweging, en oefeningen, welke hen levendig en vlug maaken: geene ftugheid noch ftroefheid wordt geduld, zonder onderzoek naar de oorzaak te doen, ea dezelve, waar P 2 die  E28 OPVOEDING. die dan in moge gelegen zijn, met verftandig beleid uit den weg te ruimen. — Even daaröm flraffen deze ouders nooit de kinderen, met hen in een hoek van de kamer te doen flaan, in een vertrek op te fluiten, zonder eten naa bed te laten gaan, en dergclijken, het welk verdrietelijkheid, wrok, halstarrighcid veroorzaakt, cn dikwijls een goeden aanleg in kinderen bedorven heeft. Met de eerfle melk worden reeds dc beginzelen van godsdienst en deugd aan deze kinderen ingeboezemd. Dikwijls houdt vader- deugdlief zijnen kinderen voor, wanneer zij hem en moeder llreelen, en vrolijk omringen, dat, gelijk hun vader en moederlief hen teder beminnen, zij dus eenen vader in den hemel hebben, die hen onëindigmaalen meer liefheeft, en alles fchenken wil: de goedheid en liefde van dezen hemelfchen vader, zijne heiligheid, waar door hij geen kwaad wil gedoogen, fielt hij hun voor, met uitdrukkingen, die hij van zichzelven en zijn gedrag jegens zijne kinderen ontleent. Hij zegt hun, hoe jezus, de zoon van dien vader, de zoon van God, alles voor ons gedaan heeft, om ons gelukkig te maaken, hoe hij ons God, als onzen vader, heeft bekend gemaakt, en hoe men dien vader met eerbied, maar tevens met liefde, behoort te verëeren, door geen kwaad te doen, maar met  OPVOEDING. IV. Boek. 229 met een vrolijk hart, het geen goed is, te betrachten ; dat deze vader ons alles fchenkt, dat men hem daar om moet verzoeken, dat dit bidden is; en vroeg leggen deugdlief en eerrijk hunnen kinderen het onze vader in den mond, waarvan zij hun van tijd tot tijd den zin en mening vcrklaaren. — Op deze wijze geven zij hun denkbeelden van den godsdienst der Christenen, zoo als dezelve waarlijk is, beminlijk, wenschlijk, bekoorlijk. En de kinderen worden godsdienftig, zonder bijgeloof of dvveeperij. Op dezelf¬ de wijze ftellen zij den kinderen de deugd voor in haare waare gedaante, cn die heeft reeds bij deze kinderen eene hebbelijkheid verkregen, voordat nog de denkvermogens zich geheel ontwikkeld hebben. Al fpeelende worden dc eerfte kundigheden in dc tedere gemoederen dezer kinderen gelegd. Hun fpeelen is leeren hun lee- ren is fpeelen. Hun geheugens-vermogen wordt opgefcherpt, doch niet overladen, de veerkracht wordt, door al te lange ingefpannenheid, niet verzwakt. Schoon deugdlief en eerrijk in ftaat zijn, om hunne kinderen zclven te onderwijzen , en hunne omftandigheden hun veröorïooven , om meefters in huis te nemen, echter verkiest vader deugdlief, dat zijne kindeP 3 ren  c3o OPVOEDING ren op een openbaar fchool gaan, daar, zegt hij, leeren de kinderen ook andere menfchen kennen, daar lecren zij dc verwaandheid en zelfsverbeelding ontwennen, welke den mensch vermeefteren , die alleen zich zeiven, als het middenpunt van alles, befchouwt, en wiens kring van menfehenkennis zich enkel bepaalt tot zich zeiven, en het huisgezin, waar in hij verkeert; daar leeren zij , het welk hun als republikeinen voegt, de verdienden van anderen te fchatten, cn daardoor tot eenen edelen naarijver ontvonkt te worden, dewijl zij alleen door verdienden kunnen uitmunten. Doch zorg-. vuldig doet men onderzoek naar de fchoolvrouvv, vervolgcnds naar den fchoolmccdcr, bij welken de kinderen gezonden worden, en deze ouders denken te wel, dan dat zij nu de geheele zorg der opvoeding, en van het onderwijs, aan dezen overlaten , en zich zeiven daar van ontflagen zouden rekenen. Zij blijven hunnen pligt met onbezweken ijver voortzetten , en zij , hunne kinderen, de braave fchoolvrouw en fchoolmceder zijn allen met elkanderen voldaan en te vrede. Doch ik fchrijve niet over de opvoeding, hoe dezelve behoorde ingericht te wezen, ik befchrijve alleen, hoe dezelve in Nederland gedeld is, ik zal daaröm dit tafereel niet meer aanzetten; misfchien ben ik hier reeds te breed- voe-  OPVOEDING. IV. Boek. 231 vocrig geweest, doch het belang van het onderwerp heeft mij woordrijk gemaakt. — Ik zou anders hier nog moeten fpreken, hoe de moeder in het bijzonder de opvoeding der dochter, want het oudlïe hunner kinderen is een dochtertjen, behartigt. Zij onderwijst het kind in kun- iten en wetenfehappen, die haar gedacht tot fieraad en eere verdrekken; zij heeft het vroeg gewend tot een werkzaam leven, en de bezigheden van het huishouden; zij boezemt het die kundigheden in , welke haar eens tot eene waardige vrouw en deugdzame huismoeder zullen maaken. Gelukkig ware Nederland, indien men er van getuigen konde , dat hec getal der deugdlieven en eer rij ken de overhand hadt onder 's Lands inwooneren. — Hoe verruklijk is het, dit gezegend huisgezin te befchouwen; de gezondheid', de vergenoeging, de vrolijkheid fchijnt er haren zetel gevestigd te hebben! • Dc bloozende kaaken, de lagchende cn draaiende oogen dezer kleinen, hunne edele houding, en rondbordige aanvalligheid, getuigen van het goed beleid en de wel - ingerichte opvoeding dezer deugdzamen. Ik voldoe mij zeiven, dat ik deze befchouwing van de opvoeding mag duiten met dit bekoorlijk tafereel, en nog meer, dat ik mijnen lezercn kan verzekeren ,j dat het geen p 4 ide-  s32 OPVOEDING. 'idéaal, geen denkbeeldig ontworpen fchetze, is, maar dat ik het genoegen hebbe van zoodanige DEUGDLIEVEN en EERRIJKEN, hoe fchaars ook hun getal zijn moge, in deze verbastering der Natie, in de daad, in Nederland, fche llreekcn te kennen.  V. BOE K. ISfEERLANDS JONGELINGSCHAP, EERSTE HOOFDSTUK. ]Vlct een inwendig vergenoegen befchouwc u mijn oog, wakkere jongelingen, wier heller oogen , levendige gelaats - verw, en vrolijke houding, genoeg getuigen van de goede en gelukkige opvoeding, die gij van deugdzame ouders genoten hebt. Die gij u zeiven be- vlijtigt, elk naar uwen ftand en omftandigheden, om de nodige kundigheden tc verzamelen, die u in ftaat zullen ftellen, om. aan de maatfchappij en aan uw vaderland, tot nuttige en waardige leden en burgers te kunnen verftrekken die u zei ven aan dc deugd cn beginzelen van waare godsvrucht reeds vroeg toewijdt en gewent die de ziel door kunften en wetenfehappen, en het ligchaam door wakP 5 ke-  *34 NEERLANDS kere oefeningen befchaaft en volmaakt • • wier uitfpanningen en vermaaklijkheden zeiven, iet nuttigs in zich behelzen, zoo dat gij u vermaakt in uwe jongelingfchap, floch tevens bedacht zijt, hoe gij van het wel befleeden van dezen besten tijd uwes levens, in welken men zaait voor het toekomende, rekenfchap verfchuldigd zijt. —. Op u ziet uw vaderland, als op de hoop van het volgende gedacht, en belooft zich van uwe deugd en wakkerheid heil cn zegeningen. En gij ontluikende fchoonheden, die, niet vertederd door eene laffe opvoeding, als de roos in den daauw van den morgenftond, rustig prijkt —— gij , die u zeiven vormt tot wakkere vrouwen, om eenen deugdzamen echtgenoot gelukkig te maaken, die uwen tijd, in een werkt zaam leven, volvrolijk befteedt, tot nuttige bezigheden , en ter befchaaving van uw ver- ftand, en volmaaking van uw hart die al uw vermogen infpant ter verkrijging van die uitmuntende hoedanigheden, welke u eens in den gehuwden ftaat genoegen en ongeftoorde blijdfehap zullen doen fmaaken — gij, beminlijke jufferen ! verrukt het hart van alle deugdzamen , en trekt hunne zegenende genegenheid tot u. Frisfche jeugd ! eer en fleraad van uwe jaaren , blijdfehap en roem van uwe waardige Oli-  JONGELINGSCHAP. V. Boek. 235 ouderen! gulle vrolijkheid, beminlijke vlugheid maaken alle uwe paden effen, terwijl zuivere deugd, eerbaare en kuifche zeden, en verhevene godsvrucht alle uwe treden verzeilen. — Gelukkig is Nederland, dat het in zijn midden nog zulke jongelingen en jonge dochters koeflcrt, cn dat wij zeggen kunnen, dat het geflacht der braavcn niet geheel is uitgeftorven! 1 Doch, waarüm, ach! waarom is derzelver getal zoo fchaars! waarom moet ik, zo ik de waarheid hulde wil doen, zulke treurige er| donkere tafereelen ontwerpen, wanneer ik de zeden van Neêrlands jongelingfchap' befchrijven zal ? Het beige u niet , gij deugdzame jongelingen en kuifche maagden, dat ik mijne pen r die zoo geern in uwen lof en het befchrijven yan uwe bekoorlijke voortreflijkheden zich wilde verlustigen, moet ontwijden door het befchrijven van vuile dartelheden, cn fnoode ongebondenheden, in welken het grootfle gedeelte van uwe jeugdige tijdgenooten zich. verloopt. —Deze afbeelding zal u te meer verfterken in uwe deugd, en u affchrikken, om aan de verleidingen der ondeugd het oor te Ieenen. » Mogt uw voorbeeld deze ongelukkigen bewegen , om de ftrikken der ondeugd te verbreken, en zich, eer zij onherftelbaar ongelukkig zijn, in vrijheid te ftellen! Wan-  436" NEERLANDS Wanneer ik de jeugd van Nederland aandachtig gade fla, ontmoet ik vooreerst ongelukkigcn, bijzonder onder de tedere kunne , die door bleeke aangczigten, flaauwe en nedergeflagen oogen , drocfgecftigc houding, zwakke ftem, beevende gang, en trilling in alle leden, de lafheid der opvoeding verraaden. De j jonge juffrouw is aan toevallen, aan flaauwten j onderhevig , zij moet zich naauwkeurig wachten , haar zwak zenuwgeflel kan geene de minfle aandoening veelen , dc lucht hindert haar, zij moet, als breekbaar glas, ontzien, en door behulp van artzenijën, zoo veel moogüjk, op de been gehouden worden. Ik beklaag uw lot, ongelukkig meisjen! gij kwijnt in uwe jeugd , de genoegens van het leven zijn voor u onbekend. Nog ongelukkiger echter gij, die, door eigen fchuld uwe edele krachten verteert, jongelingen en maagden! door de heilloze buitenfpoorigheden, welke u uitputten, en reeds in uwe jeugd doen worftelen met de gebreken van den ouderdom. De roem der oude Dultfchers, en dus ook van onze heidenfche voorvaderen was, dat zij, in eerbare fchaamte en reine kuischheid , een ingetogen leven leidden. Lang behielden onze Nederlanders dezen lof van eerbare zeden, maar hoe is thans deze roem verwelkerd! Ik  JONGELINGSCHAP. V. Boek. 237 Ik blooze, wanneer ik denk aan de wellustigheden, waar mede zich onze jeugd van beide fexen zoo vroeg befmet, en ziels- en ligchaamsvermogens verkwist. Het verderflijk kwaad der zelfsbevlekking waart in 't duifter om, en verteert de kracht der eerfte jeugd; menfchen-vrienden zijn in het nabuurig Duitschland opgewekt geworden, on\ er zich opzetlijk tegen te kanten, en de jammerlijke gevolgen aan te wijzen, ten einde he$ kwaad, indien mogelijk, te fruiten. In Neerland neemt dit verderf der genachten meer en meer de overhand. Algemeen klaagen onze geneesheeren over de menigvuldige voorwerpen , die zij ontmoeten , wier gezondheid door ziekten , en kwaaien, die de gevolgen der ontucht zijn, ondermijnd, ja voor altijd onherftelbaar bedorven is. Welke gruwelen van brandenden wellust, worden, binnen de muuren onzer aanzienlijkfte fteden, langs de ftraaten, in dc duifternisfen van den nacht, in de huizen, aan v e n u s en b, achus toegewijd, gepleegd! En ach! werden zelfs de heiligfte plaatzen door de fchandelijkfte lusten niet ontëerd! De fchetze, welke paulus van de zeden der Heidenen in zijnen tijd ontwierp, in zijnen Brief aan de christenen te Rome, is over het  538 NEERLANDS geheel niet vreemd vóór de zeden van een groot gedeelte onzer Ncdcrlandfche jeugd. De eerbaarheid verbiedt te zeggen, het geen eene, door fchandelijke driften voortgezvveepte, jeugd zich niet fchaamt te bedrijven. De fnoodfie, de onnatuurlijkfte ondeugden hebben bij veelen den hoogden trap beklommen, en de üeden geheel verpest. Doch wij moeten tot eenige bijzonderheden komen. TWEE-  TWEEDE HOOFDSTUK. Ik zal in dit Hoofdftuk eenige karakters van jongelingen tekenen, welker oorfpronglijken ik vreeze, dat niet dan te veel zullen kunnen aangewezen worden. Karei,.... is de zoon van eenen edelman i hij heeft in zijne kindfche jaaren eenen Fran* fchen pedagoog gehad, die hem het hoofd met wind heeft opgevuld, maar van wezenlijke kundigheden ledig heeft gelaten. Met zijne adelijke voorrechten geheel ingenomen, verbeeldt hij zich, dat alles hem geoorloofd is, en is er trotsch en laatdunkend op. Het geen hij geleerd heeft, beftaat in een weinig Fransch 4 paardrijden, fchermen, dansfen. Paarden en honden zijn zijne liefhebberij, deze maaken onophoudelijk het onderwerp uit van zijne gedachten cn van zijne' gefprekken. Zijne uitfpan- ningen zijn de jagt, wanneer het jaargetijde dit medebrengt cn toelaat, en het fceelt zijne eerzucht , wanneer hij, onder de medgezellen van zijne losheden, kan roemen , hoe veel haazen hij heeft gefchoten, hoe net hij die heeft weten te treffen, niets kan hem meer voldoen , dan dat hij de hoedanigheden van heide - haazen en grasbuiken optelt, en de voertreflijkheid der ééne boven de anderen befchrijft. Zijne redenen zijn  S4° NEER LANDS zijn doorgaands met vloeken, raazen en tieren, doorzuld. Van geene pligten eenige denk¬ beelden bezittende, fpreekt hij zelfs van zijnen grijzen vader en waardige moeder, hoe zeer hij in hunne tegenwoordigheid de diepfte buigingen tnaakt, en de verpligtendfte onderdaanigheid betuigt , achter hunnen rug, met verachting, en wenscht openlijk om den dood van den ouden, ten einde in het bezit der adelijke goederen te: geraaken, en dan het volle genot van vrijheid te hebben. In den winter heeft hij zijne fpeelpartijën, alwaar om grof geld allerlcië hazardfpelen hem in geduurigc roering van de hevigfle hartstogten brengen, en waar hij groote gelclfommen verkwist, die hij dikwijls ter leen opneemt, op zijne aanftaande bezitting der vaderlijke goederen, van zwcndelaaren, die niet alleen jonge edellieden, maar ook andere jongelingen, te grond booren, hoe zeer ook de overigheid, nu en dan op zulke bedervers der jeugd het oog,geflagen houdt, en hen fomtijds rechtvaardig ftraft. Nu fpreek ik nog niet van brasfen en zwelgen, van maitresfen enz. waar mede onze jonker zijne middelen en krachten verfpilt ; ongelukkig die kinderen, welke uit zulke fluipminnehandelingen geboren worden, en het geweld van afdrijvende middelen wederftaan. Zij worden in den éénen of anderen afgelegen hoek bij geringe bocren-liedcn verzonden, vcr- loo-  JONGELINGSCHAP. V. Boek. i$ loochend door de genen, die hun het leven gegeven hebben, en veroordeeld tot een armelijk, en dikwijls jammerzalig leven. Ik bid u, lezer! wat heeft het Vaderland ooit van kar el of zijns gelijken te wachten? Willem is de zoon van eenen koopman, wiens vader veel gelds gewonnen heeft, en door zijnen handel de opvoeding van dezen zoon niet zelf heeft kunnen behartigen, wiens moeder met haaren zoon geheel is ingenomen, en hem door haare malle infchiklijkheden bederft. Hoe is zijne levenswijze? — 's Morgens rijst de jonge heer niet voor negen uuren uit zijn bed op, omdat de coëfeur zich heeft aangediend. Spoedig gebruikt de jonge heer, onder het dartelend neuriën van een of ander Fransch airtje», het ontbijt, en nu verricht de kapper zijn Werk, met de uiterfte fliptheid, alzoo de jonge heer zeer juist en naaukeurig op zijn haair^s, en liever het Vaderland, dan zijn haair in wanorde zag. Onder het kappen' leest hij misfchien een roman of luchtigen fchrijver, die met den godsdienst en goéde zeden fpot, of een dergelijk prulfchrift. Vervolgends kleedt zich wil- lem, geheel naar den fmaak, welken? zal ons m het vervolg nader blijken, en begeeft zien haar het koffijhuis, om daar op het biljard een partij te nemen. 0f hij volgt zijne drift *oor paarden, waar in hij zelfs den zoo even 1 DÏÏJ" Q jft  a42 NEERLANDS gewaagden edelman overtreft, durvende eene aanzienlijke fomme aan een paar fchoone harddraavers befleeden, met welken hij anderen de loef zoekt af te fteken. Zijne verteeringen zijn verbaazende, die door zijne mama, of wel door zwendelaaren vergoed worden; in het fpel des avonds, en in zijne minnaarijën geeft hij het niemand gewonnen. Door de gevolgen van deze laatften is hij reeds één en andermaal onder de handen van geneesheeren en wondheelers geweest. — Alle fpeelhuizen worden door hem bezocht, daar is hij als t'huis Doch, ik moet hem echter niet te zwart fchilderen. Is hij niet een welleevend heer ? Een jongeling, die zijne wereld verftaat? Een jongeling du ton? Bezoekt hij niet den fchouwburg, de opera, het concert? Is hij niet die aartige jongen, die de dames weet op te pasfen, bij haar zijn hof te maaken, en haar allerhande vleijëren te zeggen, waardoor hij zich bij haar in gunst weet te dringen? Ja — ik beken, dat deze eigenfchappen, om in de tegenwoordige wereld met glans te verfchijnen , hem toekomen, al wilt gij, lezer, er zelfs bijvoegen, dat hij bijzonder afgericht is, om bij wulpfche getrouwde vrouwen zich aangenaam te maaken, niet zelden ten koste van de eer haarer mannen, De-  JONGELINGSCHAP. V, Boek. 243 Dewijl echter willem niet in ftaat is 1 om één gezond woord voort te brengen, zullen wij ons met zijn gezelfchap niet langer ophouden; gelukkig ontmoet ons hier jan styê uit Noordholland. Hij is het volftrekte tegengeflelde der beide bovenbefchreven jonge lieden. Zoo moeilijk is het , den middenweg te treffen! Men kent hem ligtelijk aan zijnen blaauwen van boven tot onderen dichtgeknoopten rok, zwarte kousfen, fehoenen met kleine gespen, en fluike haairen, gedekt met eenen vierkant opgetoomden hoed. Hij is door zijnen vader in flechts ééne kunst opgebracht, in de kunst, om geld te winnen, maar heeft buiten dat volftrekt niets geleerd. • ! Uw dienaar, mijn Heer s t y l — ja zoo , antwoordt hij, als iemand,' die uit eene verftroojing van zinnen Ontwaakt, je dienaar wilt gij verder met hem fpreken, ja zoo is bijna zijn eènigfte antwoord, ten zij gij op het punt van negotie, bijzonder op dien tak komt, waar toe zijn vader hem opbrengt. Voor het overige weet hij niets van de wereld, de ftijfheid zijner houding, en zijne verlegenheid in het gezelfchap of over tafel openbaart genoeg , dat hij hier volftrekt een vreemdeling is. Zulke jonge¬ lingen treffen wij, hoewel tegenwoordig flechts enkel, aan, zij verdienen echter den voorrang boven de twee bovengemelde foorten, alzoo zij Q a ten  244 NEERLAND S ten minften den koophandel, de zenuw van Nederland, zullen in ftand houden, fchoon zij de natie geen grooten luifler in het oog der vreemden zullen bijzetten. lk wenschte, dat zij zich ook in eenige andere kunst of wetenfehappen oefenden, om hunne verflandelijke vermogens te verbeteren, opdat zij niet tot flordige gierigaards ontaarden, of tot ongevoelige lieden, die niets achten, dan het geld. Evenwel deze vreezc vermindert juist daardoor flcrk, omdat deze ouderwetfche (lijve jongelingen daaglijks in getal verminderen, en zelfs in het door zijne (lijfheid zoo bekende Noord - holland de dartelheid en losfe zeden onder de jongelingfchap het hoofd opflekcn. Zie daar een drietal van jongelingen , van welken de uitzigtcn in het toekomende weinig goeds belooven. Hoe zeer wenschte ik, tc kunnen getuigen, dat er flechts weinigen huns gelijken zich onder de Nederlandfche jongelingen bevonden. Niets is zoo verleidende als Hechte voorbeelden, het kan ons dan niet bevreemden, dat de zoons der burgeren, naar, ja zelfs boven vermogen, het voetfpoor der aanzienlijke en rijke jongelingen volgen. — Ook dezen leeven voor een groot gedeelte liederlijk, zonder zich zeiven of hunne zéden te befchaaven; vijanden van naarftigheid beminnen zij den zwier en het ledig- gaan 5  JONGELINGSCHAP. V. Eoek. a45 gaan; de kolfbaan, de kaart, ligtmisfen in herbergen en bordeelen, zijn hunne vermaaken, het gevolg is zeer dikwijls, dat zij, daar het inkomen hunner ouderen niet toereikt, om dit leven op den duur vol te houden , naar Oostindiën moeten vaarcn, op welke reize zij doorgaands hunnen fpoedigen dood vinden , alzoo hunne ligchaamen, door de buitenfpoorigheden cn overdaad in flerkc dranken reeds verzwakt, de ongemakken der zee niet verduuren kunnen. Dit was het uit-einde van veelen, die ik gekend heb, nadat zij hunne ouderen dikwijls door hartverteerende droevenis het leven bitter gemaakt en verkort hadden. Eindelijk kan, uit het geen van het gebrek aan opvoeding onder de laager klasfe des volks in het voorgaande Boek gemeld is, reeds vooraf worden opgemaakt, hoe in deze de toeftand der jeugd is. In de grootfte ar¬ moede de dartelfte brooddronkenheid, de ongegeregeldfte en barbaarschte zeden; taal, die voor befchaafde ooren ondraaglijk is; de meeften van dezen nemen dienst als foldaat , zoodra zij de mate van lengte bereikt hebben , die daar toe verëischt wordt, en leeren eene flaaffche onderderwerping, door vreeze voor rottingflagen, doch hunne laage en geheel verwilderde zielen blijven, gelijk zij zijn, zij volgen, daar zij flechts gelegenheid vinden, de beestachtigfte lusten in, Q 3 en  ?4Ó NEERLANDS en leiden een leven, niet veel van dat der onredelijke dieren verfehillende, ja zinken dikwijls beneden dezelven. Anderen nemen dienst ter zee, en fchijnen er nu' eene eere in te ftellen, indien zij in woestheid en onbefchaafde taal en zedan uitmunten, waar op zij zelfs niet fchroomen, hunnen roem te dragen. Wie ooit zich in de omftandigheden heeft bevonden, om in ééne der rrekfchuiten in Holland met foortgelijke foldaaten of bootsgezellen te moeten reizen, zal getuigen kunnen, dat ik niet te veel gezegd hebbe. Deze zijn de zeden der jongelingen ! Gij waardige Nederlanders ! bloedt uw het hart niet , wanneer gij deze jongelingfchap befchouwt? ftort uwe vaderlands-liefde, ftbrt de menschlijkheid geen traan? Zou het u niet een prikkel zijn, gij, die uwen echt met kinderen gezegend ziet, om aan derzelver opvoeding allen u mooglijken vlijt te befteeden, op dat hunne jongelingfchap geen fchipbreuk lijde op de klippen der verleiding? DER-  DERDE HOOFDSTUK. Gelijk wij bij de Nederlandfche jongelingen het bederf der zeden, en het verval van deugd moeten betreuren, zoo is op den zedelijken toeftand van Neêrlandsch jufferfchap niet zeer te roemen. Onbekend met de beginzelen van godsdienst en deugden, niet opgeleid tot het aanleeren, en de beöefening, van het geen tot eene goede huishouding gevorderd wordt, gewent zich een groot gedeelte van onze jufferfchap tot een dartel en ledig leven, het welk bij niet weinigen treurige gevolgen met zich voert. —— Aan den tooi en opfchik zijn veelal de gedachten, vlijt en kunst gewijd, tooi en opfchik, in welken de jufferfchap in onzen tijd, zoo veel eenigzins mooglijk is, de manlijke kunne nadert; verders wordt de dag doorgebracht met niet waardige beuzelingen, met het lezen van Romans, of een fentimenteel boek, in dien bedorven (maak gefchreven, welke juist gefchikt is, om het hart te vertederen, en in het ■ aandoenlijk meisjen , onder het fraaië lok - aas van zacht gevoel , dartelen wellust en zinlijke j begeerten te ontfteken. — Het fentimenteel meisjen zoekt het gezelfchap van galante jonge heeren, óntfluit baar hart ongevoelig voor derzei- J ver zachte ftreelingen, en drinkt het vergif met Q 4 voh  348 NEERLANDS volle teugen in, En nu geheel gevoel, koeflert zij de zaaden van wellust, en verteert zich zelve door eenen heimlijken gloed, welke menige lieve en in zich zelve beminlijke juffer tot zoodanige flappen vervoert, welke haar voor altijd ongelukkig maaken. Anderen, min fentimenteel , verflaaven zich aan het fpel, aan partijën, aan de komedie, opera, en concert, niet omdat zij in zang of fpel fmaak vinden, of er iet van verflaag, of de fehoonheid van een fraai treurfpel kunnen opmerken, maar deels, om den tijd te dooden, welke haar verveelt, omdat zij niets wezenlijks te verrichten hebben, deels om, volgends eene oude gewoonte, reeds bij ovidius bekend, zeiven befchouwd te worden, terwijl zij het toneelfhik aanfehouwen. De burger-dochters van onzen tijd, bekoord door den opfchik der grooten en aanzienlijken, poogen dezen na te volgen, en veranderen dus ligtelijk in coquetten, welke ftrikken fpannen, op hoop van den éénen of anderen rijken jongeling in *t net te lokken, zich dus aan eene gevaarlijke onderneming waagende, welke aan veelen haare eere en geluk kost, tegen ééne enkele, die het misfchien gebeurt , bij eenen losfen ligtmis haar oogmerk te "bereiken, terwijl deugdzaame jongelingen,' uit den burgerftaat, haar in (laat en omflandigheoen gelijk, worden af  JONGELINGSCHAP: V. Boek. 243 afgefchrikt, om naar zulke meisjens om te Zien. Daar bij de geringe lieden over het geheel genomen, geene opvoeding altoos plaats heeft, kan men ligteiijk de reden opmaaken, waar aan men zoo veele ligte vrouwlieden zonder eere of fchaamte, zoo veele openbare hoeren, als in de Neder land/ihe fteden gevonden worden, heeft toe te fchrijven. Trouwens, wat is er te wachten, wanneer de zinlijke natuur van den mensch aan zich zelve wordt overgelaten , zonder door eenige zedelijke levensregelen van godsdienst of deugd beftuurd te worden, en bovendien nog blootgefteld zijnde aan verleidingen, en lok-aazen der ondeugd? Ik haaste mij, om dit treurig onderwerp te verlaten, het welk anders breedvoerig genoeg kon uitgehaald worden, indien iemand vermaak vondt, om de fchande der Natie te ontdekken; ééne aanmerking kan ik echter niet voorbij te maaken, omtrent de gewoonte van zekere klasfë van lieden, die, misfchien om zoodanige' gevolgen voor te komen, als wij tot hier toe befchouwd hebben, hunne dochters ten dlerftriktften gebieden, om zich van alle gezelfchappcn van ongehuwde mannen te onthouden. Ook dit is weder een uiterfte, dat ongelukkige gevolgen kan hebben, en een nieuw bewijs van die waarheid, dar de menfchen zelden weten Q 5 het  25o NEERLANDS het rechte middenfpoor te houden. De gevolgen hier van zijn, aan den éénen kant, dat eigenlijk braave jongelingen geene gelegenheid hebben, om de inwendige goede of kwaade hoedanigheden van zoodanige meisjens, derzelver aart, en gezindheden, te leeren kennen» en derhalven, wanneer zoodanig jongeling nu eene lieve wederhelft voor zich zoekt, die hij echter onder deze klasfe liefst zoeken zal, nadien hij weet, dat hij geen huwlijks-heil noch bij feathnenteele, noch bij coquetten, noch bij dames van den ton zal kunnen genieten, zal hij het moeten waagen, hoe de juffer , welke hij ten huwelijk neemt, voor hem zal uitvallen, ten opzigte van haare geaardheid, en de overëenftem- ming van haare gezindheden met de zijne. Gelijk ook zoodanig meisjen, hoe fchrander of verflandig zij ook moge wezen, belet wordt, haare natuurlijke bekwaamheid en goede hoedanigheden ten toon te fpreiden, in tegenwoordigheid van die genen, aan wier goedkeuring haar waarlijk, ter bevordering van haar geluk, gelegen ligt; even min heeft zij door deze afzondering den waaren aart des jongelirgs kunnen doorgronden, met wien zij zich evenwel voor al haar leven ftaat te verbinden. Om niet te zeggen, welke goede uitwerkzelen eene befchaafde verkcering met verftandige en deugdzaame juffrouwen kan hebben in het gedrag der  JONGELINGSCHAP. V. Boek. 251 der jongelingen, die zekerlijk in derzelver tegenwoordigheid, als op eene fchool van goede zeden, meer zedigheid en eerbaarheid zouden aanleeren, door het ontzag en eerbied, welke eene verftandige en deugdzame jonge juffer inboezemt. VIER-  VIERDE HOOFDSTUK. Dc kennis van de bron des kwaads wordt, en me^ recht, aangemerkt, als noodzaaklijk, zal men ooit hoope kunnen hebben, om het kwaad, indien het nog geneesbaar is, te heelen. Dit is waarachtig in ligchaamlijke, doch niet min in zedelijke gebreken. Deze overwe¬ ging fpoort mij aan, om de bron van dit meer en meer toenemend zedenbederf in de Neder-, landfchz jeugd aan te wijzen. Wanneer men herleest, het geen in het voorgaande boek van de Opvoeding gezegd is, zal men mij gewillig, denk ik, toeftemmen, dat in de verkeerde of verwaarloosde opvoeding de hoofdbron van alle deze rampen gelegen is. Men befchouwe den akker, die verwaarloosd, of niet naar behooren bearbeid, en met goed zaad op zijnen tijd bezaaid wordt, hoe verwilderd is zijn gelaad? hoe is hij bedekt met welig fchictend onkruid? hoe befchaamt hij dc hoop van den landman? Treffende afbeelding van het jeugdig hart, welk in de eerfle kindsheid verzuimd, cn niet door tucht en goede lesfen bekwaam" gemaakt wordt, om het zaad der deugd te ontvangen, te kocfieren, en op zijnen tijd vrucht voort te brengen! Het  JONGELINGSCHAP. V. Boek. 253 Het is met het zedenbederf en de ondeugden juist gefield als met de kanker , deze kwaal breidt zich fleeds verder uit, en houdt niet op haare verwoeflingen voort te zetten, tot dat zij den dood heeft veroorzaakt. Van lieverlede is men verfkauwd in den ijver voor de deugd, in de werkzaame naarfh'gheid van een daadlijk deugdzaam leven, niets is natuurlijker, dan dat van geflacht tot geflacht het verderf toeneemt, tot het eindelijk die hoogte bereikt heeft, dat eene wederkeering tot de oude zeden , door eene dikwijls geduchte omwenteling, noodzaaklijk geoordeeld wordt bij den goedertieren Vader van het menschdom. Het geen ik hier zeg, wordt gefiaafd door de voorbeelden, van zoo veele volken, in de jaarboeken der gefchiede- nisfen. De overhand nemende losheid en onverfchilligheid omtrent den godsdienst, en de zucht, om vreemde natiën na te volgen, welke de harten onzer Nederlanderen heeft ingenomen, mag ook tot de bronnen van dit zedenbederf gerekend worden. Ongebonden te zijn van het juk van den godsdienst, van alle teugels ontfhgen te wezen, dit kittelt de onbedachtzame jeugd, die niet ervaaren genoeg is, om de rampzalige gevolgen van zoodanige bandeloosheid, en de noodzaaklijkheid van de wijze lesfen van godsdienst en deugd te berekenen. Ik  *54 NEERLANDS Ik wil niet fpreken van zoo veele verleiders der jeugd, als onder paruikemaakcrs, haaükappers, mode- en galanteriekramers en ibortgelijke laage zielen gevonden worden , welken , om winst en voordeel van de losfe jeugd te trekken , zich in haare gunst indringen , en haar niet alleen ten dienfte Itaan in alles, wat deze van hun begeert, maar haar ook voorzien van zulke fnuisterijen, welke ingericht zijn, om den wellust, het zij door afbeeldingen, het zij door andere galanteriën, gaande te maaken, of op welke wijze zij ook de jeugd in het verderf brengen. Eindelijk zoo verre gaat de ftoutheid, dat openlijk in de nieuwspapieren, van tijd tot tijd, zedenverwoeflende boekjens, worden aangekondigd, van welken men roemt, dat men eenige duizenden heeft verkocht, en van welken enkel de opfchriften, openlijk in de nieuwspapieren geplaatst, reeds kuifche ooren beledigen. Wie niet geheel vreemd is, in het geen daaglijks voorvalt, weet, waar ik op doele. Eéne zaak verwondert mij, dat men, noch van wege de overigheid, noch van wege de geeftelijkheid, zoo veel ik weet, eenige krachtdadige middelen in 't werk gefield heeft, om zoodanige onheil brouwende fchriften te beletten, fchoon deze tien ja honderdmaal meer nadeel doen, door de zeden te verwoeden, dan ooit een werk van PRIEST-  JONGELINGSCHAP. V. Boek. 255 priestley over het verderf des Christendons, hoe onrechtzinnig ook, bij mooglijkheid veröorzaaken kan. — En hoe lang is er reeds geklaagd over het gebrek van onze gewoone almanakken in dit opzigt, de zotte kluchten en vertellingen, die doorgaands in dezelve gevonden worden, kunnen toch niets goeds te wege brengen, maar ftrekken veelmeer, om aan de jeugd en aan den gemeenen man onbetaamlijke gedachten in te boezemen. Men onderfteune toch de poogingen van hun, die door het verbeteren van dezelven, het Vaderland eenen wezenlijken dienst doen ! 9 - VI.  VI. BOE K. HET HUWELIJK. EERSTE HOOFDSTUK. ^Llle volken, bij welken de befchaafdheid meer of min plaats vondt, hebben het huwelijk als de waare bron van het heil des Staats aangemerkt; zij hebben, min of meer, het huwelijk als iet heiligs en eerwaardigs befchouwd, en dé grootfle wetgevers der oudheid hebben er hunne aandacht op gevestigd, om de huwelijken aan te moedigen, dewijl zij wisten, dat de bevolking hunner ftaaten van dezelven afhing. Volgends de godlijke jaarboeken van moses, geftaafd door de uitfpraken van den Stichter van onzen godsdienst en zijne Apostelen, heeft het huwelijk eenen godlijken oorfprong, en de echte ftaac  HET HUWELIJK. VI. Boek. 257 ftaat is zelfs in de gewijde bijbelboeken een zinprent, wanneer de liefde van God jegens zijne gunftelingcn wordt afgebeeld. • Het huwelijk is ook in de daad, wanneer het naamlijk is, het geen het behoort te zijn, te weten, eene volmaakte verëeniging van twee, eikanderen oprecht beminnende, deugdzame perfoonen van de ééne en andere kunne, die elkanders welzijn, elkanders vermaak, en vergenoegen bedoelen, die geheel in eikanderen tot één fmeken, terwijl zij zich in hun aanminnig kroost zien herleeven, het geen zij tot nuttige leden van de menschlijke en burgerlijke maatfchappij, en tot eerc van den Schepper, door eene gepaste opvoeding vormen — zulk een huwelijk is, in de daad, een hemel op aarde, eene bron van aardfche zaligheden, met welken de echtelijke liefde door den liefderijken Vader der menfchen gezegend wordt. Veel hangt er dan voor een land af, van het al of niet behoorlijk in waarde houden van het huwelijk', van het al of niet behoorlijk vervullen van de pligten van hetzelve. Het zal der moeite waardig w ezen, dat wij aan dit gewigtig onderwerp het.'egjea'-.woordig Boek bcfteeden, om te befchouwen',' hoe de zeden der Nederlanderen, met betrekking tot het Huwelijk, gefteld zijn.- I. deel. R Wie  253 HET H U W E L IJ K. Wie den toeftand van Nederland oplettend heeft gadegeflagen, zedert de laatfte vijfentwintig of dertig jaaren, zal hebben opgemerkt, dat de bevolking in dit land van tijd tot tijd afneemt, doordien de huwelijken door verfcheiden omftandigheden min worden aangemoedigd. Ik ken veele braave jongelingen en huwbare vrijfters, welke ongetwijfeld tot dezen ftaat zouden overgaan, doch die terug worden gehouden, en gelijk men zegt, achter om zien, uit hoofde, dat hun middelen van beftaan, en eene kostwinning ontbreken. De deugdzame jongeling heeft een ambacht, een handwerk, een fabriek of trafiek geleerd, of aan de hand, hij is misfchien opgeleid tot den koophandel, hij is naarftig, arbeidzaam en vlijtig, doch hij berekent de kosten, die reeds terftond op het trouwen lopen; hij berekent, hoe veel het huishouden, het onderhoud van vrouw en kinderen hem jaarlijks zal komen te ftaan, thans misfchien de helft meer, door de duurte van alles, wat tot een huishouden verëischt wordt, door de zwaarer lasten, welken moeten worden opgebracht , door de meer kostbare levenswijze, welke de overhand nemende luxe heeft ingevoerd, en welke hij echter, wil hij zijn fatzoen, elk in zijnen kring, behouden, ten minften eenigzins zich genoodzaakt ziet te volgen — en ondertusfchen zijn de wmften niet evenredig geklom-  HET; HUWELIJK. VI. Boek. 253. klommen, naarmaate van de gewoone verteeringen, zij zijn veeleer verminderd door de ongelukken der tijden. Nu ftaat de deugdzame jongeling verlegen, hij wenschte zich zeiven, hij wenschte de vriendin van zijn hart gelukkig te zien, maar de voorzigtigheid raadt hem het huwelijk af, omdat hij fchroomt, dat hij met zijne beminde welligt in kommerlijke, en angstvolle omftandigheden zal vervallen, welke hunne genoegens en heil ftooren, en hun een kwijnend leven veröorzaaken zouden. — Hij ziet de voorbeelden van zoodanige met zorgen en zielskwellingen worftelende deugdzame gehuwden in den burgerflaat geduurig voor zich, en hoort de geneesheeren ook dit als eene reden opgeven van de vermeerderde zenuwziekten in Nederland, en hij aarfeit, hij fielt uit, te trouwen, hij ziet er eindelijk geheel van af. De wulpfche en losfe jongeling, het kind-der weelde, de jongeling van bedorven zeden, hoedanig wij in het voorgaande Boek befchreven, en wier aantal wij gezegd hebben, niet gering te zijn in Nederland, ziet het huwelijk met verachting aan, als een' ftaat van flavernij, in welken hij vooral niet eer zich wil kluifteren , voor dat hij van zijne lusten en ver maaken als verzadigd zal wezen. Hij befchimpt den deugdzamen, en noemt hem onnozel, die zich aan ééne vrouwe verbindt, die. zich den last R 2 v211  s6o MET II U W E L IJ K. van eene huishouding, en kinderen op den hals haalt, die van alle vermaaken in den ftaat van vrijheid, gelijk hij het noemt, afftaat, om zich voor altijd aan ééne te houden. Op deze wijze kan men ligt begrijpen, van waar het kome, dat de huwlijken van tijd tot tijd zeldzamer worden, behalven onder den gemeenen man, die, niets te verliezen hebbende, te ligter waagt, om tot het huwelijk over té gaan; als ook, van waar het kome, dat meest al de huwelijken uit verkeerde beginzelen én met verkeerde oogmerken gefloten worden. Het is eene onbetwistbare waarheid, dat geene echtverbindtenis recht geluk kan fchenken, dan waar de beide echtgenoten de fchatten van deugd, verftand, en wederzijdfche liefde ten huwelijk aanbrengen. Deze worden, door de wisselvalligheden des tijds even min, als door de rampen des levens weggenomen, deze blijven niet alleen door alle de tijdperken van het leven tot in den hoogften ouderdom, maar vermeerderen zelfs van dag tot dag Samen deelgcnooten van voorfpoed cn druk, worden de deugdzame harten fteeds meer en meer verëenigd, zoodat ten laatften zoodanige echtgeno ten alleen voor eikanderen leeven, en in de wederzijdfche liefde alleen genoegen vinden. Mijn vriend deugdlief en zijne eerrijk hebben dit bedacht, toen zij tot het huwelijk tra-  HET HUWELIJK. VI. Boek. 261 traden; beiden hadden zij eikanderen leeren kennen als bezittende de bovengemelde hoedaanigheden, beiden hadden waare hartelijke liefde voor clkandcrcn opgevat, en beiden genieten thans in een gezegend huwelijk genoegens en zaligheden, welke de kinderen der weelde vergeefs zoeken cn najaagen. Doch zulke huwelijken zijn er helaas flechts enkel in Nederland. De beweegredenen, welke dc meeste jongelingen tot het aangaan van een huwelijk beweegen, zijn niet deugd, verftand , goedhartigheid, welke echter alleen , gelijk wij zeiden, dc bronnen van huwelijkszaligheid ontfluiten kunnen, maar, eene enkele reize, uiterlijke fehoonheid, en eene welgevormde gedaante, cn houding des ligchaams, eene andere keer, de listen en vleijende bekoorlijkheden der Coquetterlj, doch voornaamlijk geld en goed. Ik zeg, eene enkele reize gebeurt het, dat? een fchoon gelaad den jongeling verrukt, zoodat hij zich daar aan vergaapt, en zonder verders met iet anders raad te pleegen, de fchoone, die hem betooverde, ten huwelijk neemt. Ook hebben wij enkele voorbeelden, dat eene Coquelte, die ftrikken fpande cn netten uitzette, in haare oogmerken geflaagd is, en eenen on- voorzigtigen jongeling daar in verwarde. Wij zagen in deze gevallen ook doorgaands onR 3 g«-  4Ö2 HET 'H U W E L IJ K. gelukkige huwelijken, dewijl liefde, op fehoonheid alleen gevestigd, of verrascht door de ftreelingen der coquetterij, zelden wortelen flaat in den grond van het hart. Welke vermogens heeft eene vrouw, die niets meer is dan een fchoon beeld, om haaren echtgenoot duurzaam genoegen te verwekken, daar hij aan haare fehoonheid gewoon raakt, daar dezelve misfchien door eene ziekte, of door het kinderbaaren als anders, zo al niet geheel verdwijnt, ten minften geweldig afneemt? En naauwlijks was in het tweede opgegeven geval het huwelijk voltrokken, of de fchiilen vielen van de oogen, de begoochelingen verdweenen , en berouw, verkoeling , ja niet zelden onderlinge afkeer kwamen in de plaats, en maakten het leven van beide de echtgenoten bitter. Doch van het grootfie gedeelte worden de huwelijken in Nederland uit belang aangegaan, en bijna voor niets anders gehouden, dan voor gefchik-e middelen, om op eene behendige wijze aan een goed beflaan of fchatten tc geraaken. Wanneer men in Nederland over het huwelijk hoort fpreken, is — wat gij ook van hetzelve hoort getuigen — het geld altijd de hoofdzaak; daarop volgt misfchien de fehoonheid; Vetft'and, deugd, zachtheid van aart verfchijnen op zijn best in 't verfchiet. TWEE-  TWEEDE HOOFDSTUK. Geld is dan, gelijk wij in 't voorgaande Hoofd/luk zeiden, meest-al de groote hoofdzaak in het fluk des huwelijks. De jongeling, dien wij boven befchreven, als bedaard vooruitziende en overleggende, hoe hij, in het huwelijk tredende, waartoe zijne genegenheid hem drijft en aanfpoort, het huishouden* zal kunnen voeden, en vrouw en kinderen, naar zijne omftandigheden , onderhouden , verneemt, dat zekere juffer een kapitaaltjen bezit, het welk toereikende zou zijn , om zijne zaaken, met hoop van goeden uitflag, voort te zetten, zoodat hij eene genoegzame kostwinning daardoor kan hebben, ten einde als een ordentlijk man met een huisgezin te beflaan. Daar gaat hij op uit, en waagt het, zijn huwlijks-voorftel te doen. Het mcisjen is verre van eene fehoonheid te wezen, misfchien heeft zij zelfs het één of ander gebrek, haar verfland is gering , en haare geaardheid en inborst niet van de gemaklijkiten, doch geld vergoedt alles. — Weldra wordt de zaak geklonken, het huwlijk is klaar en wordt voltrokken. Hoe duur moet echter menig man deze zijne keuze naderhand beklaagen! — De vrouw veroorzaakt, door haar onverftand, door haar fpijR 4 tig  fi6+ HETHUWELIJ K. tig en kribbig humeur, dag op dag nieuwe verdrietelijkheden; op het minde woord moet hij hooren, dat alles van haar gekomen is, dat zij hem tot een' man heeft gemaakt; hoe kwelt hij zijne ziel! — Gelukkig, zo hij niet zijn verdriet tracht te verzetten door verkeerden troost te zoeken. De dichter zingt er van : De dwnaze man, die 't geld , meer dan de vrouw beoogt, Moet vaak zijn' dwaaze keuze op 't allerduurst betaalcn: Wordt In zijn eigen huis op 't allerwreedst ontvoogd, En moet als balling in zijne eigen wooning dwaalen. Het heimelijk verdriet knaagt hem de hart-aar af, Doet hem in dronkenfehap te dwaas vertroofting zoeken; Zijn fporeloos gedrag rukt i.lings hem in 't graf, En doet al ftervend hem zijn huwlijk nog vervloeken. Moe het met de vrijaadjen en het huwelijk doorgaands zich toedraagt, ten opzigt van jonge lieden, die hunne jongclings - jaaren zoo dartel en verwijfd hebben doorgebracht, als wij boven befchreven, kan ik niet beter voordellen, dan met de woorden van eenen oplettenden Schrijver. „ Een jong Heer, die in het ontuchtig leven eindelijk begint verdriet te krijgen, flaat bijna geen kerkgang over , om te zien , of hij daar ook eene Juffrouw mag aantreffen, die rijk cn mooi genoeg is, om voor hem tot huisvrouw te dienen; — zoodra heeft hij deze niet ontdekt, of hij vraagt belet' bij haare ouders, cn be-  HET HUWELIJK. VI. Boek. 265 begeefc zich vervolgends, fierlijk en wel uitgedoscht, deftig gekapt, behoorlijk gepoederd, en voorzien van de nodige horlogies, ringen enz. naa haar huis, om aan de ouders zijne genegenheid voor hunne dochter te kennen te geven. — Nadat de vader behoorlijk onderzocht heeft, hoe veel geld mijn Heer jaarlijks ten naaflen bij wel maaken kan, geeft hij zijne toeflemming, mids zijne dochter daartoe kan worden overgehaald: vrijheid bekomen hebbende , om 'sanderen daags weder te komen, ten einde zulks te beproeven, wordt mijn Heer, niet min fierlijk gekapt, en zoo wit als een tachtig jaarige grijsaard gepoederd, bij het onnozel meisjen toegelaten, aan welke hij, met alle kracht van wclfprekendheid , zijne oprechte liefde , en de zekerheid van zijnen fpoedigen dood voordraagt, indien hij ongelukkig genoeg mogt zijn, om niet in het bezit van zulk een beminlijk voorwerp gefield te worden." ,, Het fentimenteel mcisjen, getroffen niet min door de elegante klceding dan door de fmoorlijkc verliefdheid van mijn Heer den galant, verklaart zich daadlijk, niets tegen zijn' perfoon of gedrag te hebben, maar volftrekt ongenegen te, zijn tot den huwelijken ftaat, welk laatlte echter doorgaands op zulke algemeene gronden gefchiedt, dat de wclbefpraakte tong van mijn Heer, den galant, weinig moeite nodig heeft, om dit zoo R 5 bon-  2.66 HET HÜWEL IJ K. bondig te wederleggen, dat het willig meisjen zich eindelijk met een lach moet gevangen geven; maar wel verre met dat al, van het verzoek daaröm daadlijk in te willigen, wordt aan mijn Heer flechts naa veele moeite toegedaan, dat hij om de acht of veertien dagen ééns mag komen zien, hoe het met dc gezondheid van zijne beminde engelin gefield is welke vrijheid dan wel rasch zoodanig vermeerderd wordt, dat de zaak in korten tijd geklonken, en het huwlijk voltrokken wordt." „ Men kan zich ligt verbeelden, hoe groot deze liefde van beide kanten zijn moet, en aan hoe veele gevaaren zulk een huwelijk verbonden is, van welk Iaatfie men des te meer zal overtuigd wezen, wanneer men aanmerkt, dat het aan een' heer vooral tot de uitterile fchande zou gerekend worden, indien hij, naa de bovenverhaalde liefde-verklaaring gedaan te hebben, daar niet ftandvastig bij bleef volharden, zonder in aanmerking te nemen, dat hij, bij zijne nadere verkeering met het meisjen, zoodanige tegenflrijdigheden tusfchen zijn humeur en dat van zijne beminde zou kunnen ontdekken, dat de liefde voor zijn en haar tijdelijk geluk hem volftrekt tot het tegendeel zou moeten aanfpoo- ren. Men verönderftek, dat het meisjen, (welk dan reeds gerekend wordt, haare liefde bepaald te hebben,) daardoor veelligt gevaar zou  HET HUWELIJK. VI. Boek. a6> zou loopen, om van hartzeer in eene kwijnende ziekte te Horten, en daar aan te fterven: de Heeren hebben hier over het algemeen min nood van, ten minflen die genen onder dezelven, welken de belachlijke gewoonte hebben, om een naamlijst van zes of acht Juffrouwen te maaken, en dezelven van nommer één af zoo lang rond te loopen, tot dat er eindelijk eene van haar toebijt, het welk hier onder een zeker foort van jonge Heeren al veel in het gebruik fchijnt te wezen." Het gebeurt ook wel in Nederland, dat eene zuivere liefde, gegrond op gelijkheid van lieftalige aart en deugdzame zeden, twee jonge harten onweérflaanbaar tot eikanderen neigt, welke geheel voor eikanderen gefchapen, het gelukkigst huwelijk, naar alle menschlijke uitzigten, famen zouden beleeven, indien niet de geld- of eerzucht der ouderen hunne liefde hinderpaalen Helde, zoodat de gelieven jaaren lang kwijnen, niet zelden tot wanhoopige aanflagen overflaan, of ook wel hunne getrouwe genegenheden met de dood bekoopen. Rust zacht, gij overblijfzels van den wakkeren lyci das! in 't kille graf, welk uwe dierbare klaart jen, met bloempjens be- ftrooit, met haare traanen bevochtigt! Uwe gefchiedenis moet echter, — dit zal uwe zalige rust niet flooren — aan de wereld xvor- den  s.6S II E T II UW.EL IJ j£ den medegedeeld, ten leerbeelde van zulke ouders, die, door gcld-zucht of trotfchen hoogi.oed gedreven, in dwingelanden jegens hunne kinderen o Haarden, Lycidas beminde klaartjen, en werdt van haar bemind. Hij, door dc omftandigheden, waar in zijne ouders zich bevonden, en door zijne bekwaamheden, en eigen vlijt cn naarfb'gheid in ftaat, om, onder 'shemels zegen, een fatzoenlijk beflaan voor een huishouden te kunnen hebben; klaartjen, de dochter van deugdzame lieden, wier achting in de wereld vooriil niet geringer was, dan die van lycidas ouderen, doch wier bezittingen misfchien de bezittingen van dezen niet evenaarden. Beide jonge lieden van edele beginzelen, deugdzaam, en van echte godsdienftigheid zonder dweepcrij. Hunne genegenheid openbaarden zij beiden agn de wederzijdfche ouders, en de vader van lycidas verzocht zelfs voor zijnen zoon aan K l a a r t j e n s ouderen vrijheid van verkecrjng. Hoe meer deze beminlijke twee el- kanderen leerden kennen, hoe meer dc gelijkheid van aart cn de harmonie hunner harten zich openbaarde. Eindelijk wenschte lycidas het doel van zijn verlangen te bereiken, en met het waardig voorwerp zijner kuifche liefde in den echt verbonden te worden. Wat gebeurt ? Zijn  HET HUWELIJK. VI. Boek. 269 Zijn vader wil' nu, gelijk dit helaas! in Nederland niet zeldzaam is, als ware eene koopman fchap te fluiten, vooraf bepaald weten, wat de ouders van het meisjen, haar ten huwelijk zullen medegeven; hij wordt ontwaar, of hij verbeeldt zich, dat dit aan zijne verwachting niet zal voldoen, en nu, zonder eenige andere reden, verbiedt hij Zijnen zoon zijne verkeering voort te zetten, of aan klaartjen verder te denken. Ten einde den ltandvastigen lydicas hiertoe over te haaien, worden geene norfche mishandelingen, maar ook fomtijds geene vleijerijën gefpaard. De vader ; ichrik vrij o deugd! De vader flaar zijnen zoon voor, indien hij zijne liefde wil verzaaken, hem ten zijnen koste een voorwerp, waar aan hij zijne zinlijke lusten zal kunnen boeten, te bezorgen en te kameren. Het edel hart van den jongeling ijst op dit voorflel, hij kan het in het vaderlijk huis onmooglijk harden, maar befluit hetzelve, zonder iet mede te nemen, te verlaten.- , En wie berekent, tot welke wanhoopige ondernemingen de goede jongeling, geheel radeloos, zóu vervallen zijn, indien niet de ouders van zijne beminde hem hadden ftaande gehouden, dat hij den godsdienst en deugd getrouw bleve. Nu worden alle middelen van overreding, van voorfpraak, van tusfehenkomst van vrienden in 't werk gefield..— vruch-  27o HET H U W E L IJ K. vruchteloos! Het hart van den onnatuurlijker vader was harder en onbuigzamer dan metaal. ■ Twee jaaren zworf de jongeling om, volhardende in zijne liefde, ftandvastig in zijne ouder- mm. Eindelijk gaf men hem van zijns vaders zijde hoop, indien hij eerst wilde wcder- keeren, en met zijnen vader verzoenen. Niets vuuriger wenschte lycidas, hij vliegt naar het ouderlijk huis , valt zijnen vader te voet, omhelst zijne knieën, zijne traanen vervullen, met eene ftille welfprekenheid, het geen zijn ontroerde mond niet kon voortbrengen. . Maar, hoe bedriegt hem de uitkomst ! hij fpreekt, na eenige dagen, van zijne liefde, bidt zijnen vader, dat die hem nu eindelijk volkomen gelukkig maake, maar hoort zijn vonnis: Zijns vaders wil is onveranderlijk: hij zal van het meisjen van zijn hart afzien. Deze uit* fpraak treft het hart van den waardigen jongeling, zoo treft de donder, die voor de voeten van den reiziger nederflaat. Hij beeft, de fchok is te zwaar, het aandoenlijk hart bezwijkt; hij zijgt neder, valt te bed, een hevige ftuip, en de jongeling is niet meer. Ik zal niet ondernemen de rampen te befchrijven, die dezen onnatuurlijken vader pijnigen moeten — zijne martelingen moeten verfchriklijk, de angst, daar zijne ziel onder beeft, vreeslijk, en de ftorm, die in het gefchonden va-  HET HUWELIJK. VI. Boek. a7ï vaderlijk geweten woedt, ijslijk zijn. Gods verfchrikkingen legeren zich , als onweders, rondom hem. Een' moordenaar te heeten een' moordenaar van eenen deugdzamen en beminlijken zoon — eenen vroomen, onfchuldigen jongeling — ontzachlijke verwachting der fchroomlijkfte ftraffen, duizendvouwig van hee ontwaakt, befchuldigend, overtuigend, richtend, veroordelend geweten verdubbeld! De Lezer fielt belang in het onschuldig ongelukkig meisjen. De invloeden van den troostrijken godsdienst van je zus, de voorbiddingen van de godvruchtige ouders bij den troon der Godheid, de bemoedigende aanfpraken van eenen liefderijken vader en tederbeminnende moeder, cn de gerustftellende kalmte van het fneeuvywit geweten, doen haar gelaaten in het welbehaagen van haaren hemelfchen Vader berusten zoo veel vermag de deugd! zoo veel vermag de godsdienst! Maar deze zijn ook de rampzalige gevolgen van den invloed, welken het geld, bij het aangaan der huwelijken, onder de Nederlanderen oefent. Wie weet, hoe veele voorbeelden mijne Lezers zich daarvan herinneren! Daar is nog eene bron , waar uit in het fluk van huwelijken veele onheilen voortvloeien; fommige jongelingen vergetende de les van naso: Wilt gij trouwen, zoo trwwt met urn gelijken, en  S7ü HET HÜÏÏEL IIK. en niet opmerkende, dat gelijkheid van ftaat gelijkheid van zeden baart, zoeken eene vrouw» die in aanzien en ftaat verre boven hun verheven is, dit heeft meest altijd nadeclige gevolgen. „ Eene al te hooggeboren vrouw, zegt zeker Schrijver, matigt zich veelal eene trotsheid en eene meefterachtigheid aan, die de man bezwaarlijk verdragen kan, en die hem, in plaats van te verheffen, ten diepften vernederen. Hoe flaafachtig gaat hij gebukt onder het juk van zijne heerschzuchtige vrouw? * Niettegcnftaande zijn fchrander oordeel, is hij altijd het voorwerp van verachting van het zoogenaamd aanzienlijk geflacht zijner huisvrouw, tot dat het knaagend verdriet hem in eene ziekte ftort, die hem eindelijk aan de bitze verwijten en fmaadredenen zijner heerschzuchtige familie ontrukt." Het gemeen in Nederland heeft zéldzame zeden , wat het aangaan van huwelijken betreft; hier heerfchen doorgaands enkel de zinlijke lusten; in een herberg, bij gelegenheid van een kermis of andere vrolijkheid, krijgen zij nadere kennis, de driften ontfteken, worden ingewilligd, het meisjen bevindt zich vervolgends zwanger, en nu wordt het een huwelijk, indien er nog bezeffen van eer en deugd in het hart van den jongeling overig zijn. Zeer zelden gebeurt het toch," dat de huwelijken onder de laagere klasfen, geene huwelijken zijn van noodzaaklijkheid. DER-  DERDE HOOFDSTÜIC Wanneer nu eindelijk de vrijaadjen zoo ver gevorderd is, dat het voltrekken van het huwewelijk bepaald en vastgefteld wordt, ook met goedkeuring van wederzijdfche ouderen en voogden, gaat men vooraf over tot het regelen en bepaalen der huweïijkfche voorwaarden, van welke, in deze befchouwing der Nederiandfche zeden, met een woord dient geiproken te worden. Hoe zeer, in een land en onder eene natie, daar de koophandel het grootfte en meest gemeene middel van beflaan is, de voorzichtigheid het invoeren van huweïijkfche voorwaarden , aangeraaden en gewettigd mag hebben, ten einde de vrouw tegen alle onvoorziene tegenfpoeden , welke het wisfelvallig lot der ondermaanfche zaaken ook den eerlij kflen cn nijverfleii koopman kan berokkenen, in veiligheid te ftellen, en voor armoede tc bewaaren, of te voorzien, dat niet het kapitaal, welk zij mede ten huwelijk brengt, in den ramp van haaren man , mede verlooren ga; hoe zeer gevolglijk over het geheel huwelijklchc voorwaarden onder ' eerlijke lieden niet kunnen worden afgekeurd, nogthaus zal men, in aanmerking'nemende , wat omtrent dezelve, naar de tegenwoordige zeden, bij vee- I. des Lt S len  274 HET HÜ WEL IJ K. len plaats vindt, niet kunnen nalaten, ook hier over zedenbederf te klaagen. Voor eerst: bij het opftellen van dezelven, het welk meest tusfchen de vvederzijdfche ouders gefchiedt, terwijl het minnend paar flechts haakt naar het bereiken van hun verlangen, worden zoo veele bijzonderheden geopperd, wordt zoo geijverd, om eikanderen een kans af te winnen, dat niet zelden twist ontflaat, die van weêrsizijde hevig voortgezet, het geheele huwelijk te niet doet, en de jonge lieden van hun gehoopte heil, dat zij in hunne echt - verëeniging zich voorflelden , verdoken worden. < Voords zorgt men bij de huweïijkfche voorwaarden voor lange tijden, men bedenkt alle mooglijke gevallen, hoe en waar de goederen, of gelden, die ten huwelijk aangebracht worden, in gevalle van overlijden enz. belanden, hoe zij weder tot de familie keeren zullen. — Welk een contrast? Terwijl de jeugdige gelieven op de zaligheden van dit aardfche leven bedacht zijn, en zich met de bekoorlijkfle verbeeldingen flreelen, wordt van hunnen dood gehandeld, en zij zijn verpligt, in het midden van hunne minnekozerijën, als het ware, hun uiterften wil te tekenen, als of zij zoo grafwaards fpoedden. Niet, dat het ooit verboden zij, aan den dood te denken, maar nogthans heeft, volgends den wijzen Oofterling, alles zijnen beftemden tijd. Die  HET HUWELIJK. VI. Boek. m Dit alles echter kan nog met de eerlijkheid beflaan, maar hoe veele voorbeelden heeft men niet in Nederland van het fchandelijkfle misbruik van zoodanige huweïijkfche voorwaarden. Men bepaalt in dezelven eene veel hooger fomme van geld of goed, welke de vrouw mede ten huwelijk brengt, dan naar waarheid, men wijst haar eene douarie of lijftocht toe, grooter dan dikwijls de wederzijdfche bezittingen faamgenomen bedragen. — Dit gefchiedt met een tweeledig oogmerk; men laat vooreerst niet na te verfpreiden, hoe voordeelig een huwelijk men gefloten hebbe; dit geeft den jongen koopman geloof (credit,) om zijne zaaken uit te breiden, en door te zetten, gelukt het hem, en gaat zijn handel voordeelig, in dat geval krijgt de zaak eenen goeden en veiligen uitilag; maar loopt het hem tegen, het zij door tegenfpoeden, het zij door eigen onkunde, of verkwisting , of verwaarlozing, dan openbaart zich deze verborgenheid der ongerechtigheid. . Men maakt eene breuk, de fchuld-eifchers worden afgewezen, en moeten toezien, omdat de vrouw van den boedel eerst aftrekt en naa zich neemt, het geen haar, blijkens de huweïijkfche voorwaarden toekomt, al zou 'er niets tot afbetaaling der fchulden overfchieten. Nu wordt er met de fchuld-eifchers eene overeenkomst getroffen, voor twaalf, tien, of zelfs S 2 min-  a76 H E T II U W E L IJ K. minder ten honderd, en de man leeft ruim en overdaadig, als 't ware, van het goed van dè vrouw. Zoo wordt het beste misbruikt, en goede oogmerken, door list en bedrog, ten kwaade verdraaid. Eindelijk wordt het huwelijk voltrokken, en dc twee gelieven voor het echt-altaar plegtig aan eikanderen verbonden. Het is opmerklijk, dat alle volken, befchaafde en onbefchaafde, doorgaands het huwelijk met veele plegtigheden, met vrolijke bruiloften, met dans, zang, cn fpel, gewoon waren te vieren. Het jonge paar werdt openlijk als in zegeftaatzie omgeleid, en elk der land- ftad- of dorpsgenoten deelde in hun heil, en allerwegen hoorde men de toejuichingen cn zegewenfehen. — Op dezelfde wijze waren ook onze voorouderen gewoon te werk te gaan; de kundige Schrijver der natuurlijke Hiftoric van Holland, heeft ons daarvan een uitvoerig verflag gedaan. Zelfs ging men in de pracht en overdaad bij de bruilofts-feeflen dikwijls te verre, zoo dat de overigheid zich genoodzaakt vondt, bij keuren en verordeningen, daaromtrent bepaalingcn te maaken; waarvan gemelde Schrijver ook voorbeelden heeft aangevoerd. Wie met een wijsgeerig en menschkundig oog dit onderwerp befchouwt, zal deze aloude gewoonte gegrond en alszins natuurlijk vinden. De  HET HUWELIJK. VI. Boek. 27? De openbare plegtigheden verceren het huwelijk als eenen eerwaardigen en achtbaren ftaat, welke op het algemeen heil en welvaart te grooten invloed heeft, dan dat niet elk zijne deelneming zou betuigen. Blijdfehap, vreugde, vrolijkheid voegen nooit in het leven van den mensch, of, zij voegen dan, wanneer twee eensgezinde zielen tot het bezit van het voorwerp van hun liefde - verlangen geraaken. En de bruiloftsfeesten verfprcidden eene zachtheid in de, door de aandoeningen van vrolijkheid gelenigde, gemoederen ; huisgezinnen en genachten werden nader onderling verbonden, de grond tot nieuwe huwelijken gelegd tusfchen jonge lieden, die onder de vermaaken der bruiloft eikanderen kennen leerden; oude vete en wrok, die plaats mogt gehad hebben, werdt bijgelegd, en voör eeuwig verzoend. Zelfs wist de wijsheid der ouden aan alle deze plegtigheden en vermaaken eenen eerwaardigen zwaai te fchenken, door het heilige van den ftaatlijken godsdienst. Hoe ongelukkig is het voor het menschdom, dat men zelfs de beste inrichtingen en gewoonten door buitenfpoorigheden of flinkfche ondernemingen in verdenking gebracht, en daardoor al het goede, welk zij konden en natuurlijk moeften uitwerken, geftoord heeft. — De. buitenfpoorigheid in pracht, in dartelheid, in dronkenfehap en daaruit entftaane vechterijen heeft, S 3 ge-  578 HET HUWELIJ K. gelijk Wij reeds zeiden, van tijd tot tijd aan de Overigheid aanleiding gegeven, om door keuren bepaalingen te maaken, ja zelfs de uitgeflrekte bruilofts- maaltijden te verbieden. De ftaat- kunde, bevreesd voor oproer en muiterij, {peelde hier ook haare rol; men was beducht, of men hadt voorbeelden, dat op zoodanige maaltijden famenrottingen gemaakt, en ontwerpen , ten nadecle der genen, die het bewind voerden, tot Hand gebracht konden worden. Wie doordenkt, beklaagt het lot van den fterveling! In onzen tijd zijn er zoodanige keuren niet nodig. Men verneemt flechts heel zelden, dat er een uitgebreid bruilofts - feest gehouden wordt, misfchien hier of daar ten platten lande, alwaar de eenvouwige natuur altijd nog het langst haare rechten behoudt. — De huwelijken worden thans, voor het grootfle gedeelte, zonder eenigen omflag, en in ftilte voltrokken; Dus fchrijft er le francq van berkhey over: „ Deze of foortgelijke plegtigheden blijven, in eene mindere of meerdere mate, nog al in zwang bij onzen Burgerfland; maar zijn onder de grooten bijkans geheel buiten gebruik geraakt. 'Er fchijnt bij vcclen een geest van verachting voor de Huwelijks-plegtigheden te heerfchen, en 't is als of men 'er eer in Helle, dat men zonder eenige ftaatlijkheid huwt. Men gaat, zonder van iemand verzeld te zijn, ja zelfs Bruid en Bruidegom wel af-  HET HUWELIJK. VI. Boek. 279 afzonderlijk, in eene dagelijkfche kleeding, ora in iïike te trouwen. En als wilde men zulks nog meerder nieuwigheid bijzetten, begeeft men zich, als ter fluik, naar eene Franfche of Engelfche kerk, om aldaar in den Echt verbonden te worden; fchoon men geen woord Fransch of Engelsch verfta: zoodat de koster genoodzaakt zij, hen in 't oor te fluisteren, als zij oui of jes hebben te zeggen, of knielen moeten, enz. Intusfchen zijn echter onze deftige Burgers in de fteden nog al meerendeels voor het houden van eenen plegtigen bruiloftsdag." Evenwel zedert deze Schrijver dit op het papier ftelde, en dit was in 1772, is de gewoonte, om in ftilte, of, gelijk men het noemt, extra te trouwen, meer toegenomen, zelfs onder den bürgerftand. — Wie maar eenigzins in ftaat is, om de extra-gift, welke bij zoodanige gelegenheid aan de Diakonie-armen moet gefchicden, en waarvan op veele plaatzen eene vaste fomme bepaald is, beneden welke men niet geven mag, op te brengen, trouwt in eene gefloten kerk, alwaar niemand tegenwoordig is, buiten den predikant, twee ouderlingen en twee diakoncn, cn de naafte bloedverwanten van het jonge paar, ja dikwijls zijn dezen, niet ééns tegenwoordig. —• Hier ' wordt de huweiijks-plegtigheid door het voorlezen en beantwoorden van het formulier voltrokken, en allen, die hier vergaderd zijn, S 4 to?  sCo HET H U W E L TJ R, tot getuigen genomen; waarna het jonge paar, het welk ieder afzonderlijk door het kostershuis in de kerk is geflopen , ook langs denzelfden weg naa huis keert. Even als fchaamde men zich, dat men een huwelijk aangaat, en als of men iet be enklijks bedreef, waar men zoo min getuigen bij begeert, als flechts moogiijk is. Dikwijls zijn enkel de wederzijdfche ouders , en broeders of zusters, en geene verdere nabeftaanden bij de gelegenheid der huwelijks -voltrekking, bij eikanderen ten eten, en alles loopt zoo Uil af, ais of er eene daag ïjkfche en gemeene zaak verricht ware. Aan welke oorzaaken men deze verandering in eene aloude en algemeene gewoonte hebbe toe te fchrijven; aan eene grootere verlichtheid de.:cr eeuw, welke niets zal ophebben met uiterlijkheden , maar flechts, wijsgeerig, op het wezenlijke ziet, of aan zekere te verre gaande nauwgezetheid omtrent het ftuk van vrolijkheid en vermaak en, of aan de Hechtheid der tijden, welke geene buitengemeene verfpillingen bij bijzondere lieden gedoogen; of aan eene verkoeling van gezellige menschlievendheid, die tot onverfchüligheid wordt; of eindelijk aan den ton, welke het huwelijk met een geheel ander oog befchouwt, dan het de wijzen en verftandigen in alle e;uwen befchouwd hebben, en wel-  HET HÜWELTJK. VI. Boek. 281 welke ongevoelig door den burgerfhvnd wordt nagevolgd, onderzoeke hij, die lust heeft, het zou ons te ver van ons bellek verwijderen. Dit is genoeg, tegenwoordig zijn het doorgaands enkel lieden uit den geringeren burgerftand, of uit nog laager klasfen, wier huwelijken , in het openbaar, in de tegenwoordigheid der gemeente, worden ingezegend^ Dit hadden wij te zeggen van de zeden der Nederlanderen, met betrekking tot het aangaan der huwelijken, laat ons overgaan ter befchouwing van de Nederlandfche zeden in de Huishouding. S 5 VII.  VIL BOE DE HUISHOUDING, EERSTE HOOFDSTUK. D eugdlief en eerrijk, van welken ik reeds meermaalen gefproken heb, als van echte Nederlanderen, in welken de oude voorvaderlijke zeden nog ongefchonden bewaard zijn gebleven , hebben nu reeds verfcheiden jaaren een onuitfpreeklijk geluk en genoegen, in hunne huislijke famenleving, geduurende hun huwelijk, onafgebroken ondervonden. Met een berichc van hunne huishouding zal ik dit Boek aanvangen. Ik heb reeds in het voorgaande Boek van dit gelukkig paar gezegd , dat zij, door zuivere liefde, gegrond in de eensgezindheid van waar-  DE HUISHOUDING. VIL Boek. 283 lijk edele zeden , en deugdzame harten, bezield , eikanderen ten huwelijk genomen hebben. — De oogmerken van deugdlief waren zuiver, toen hij zijne gedachten tot het huwelijk bepaalde. Hij zocht eene gezcliinne van zijn leven, eene deugdzame huisvrouw, om aan haare zijde den hobbeligen levensweg te bewandelen, met haar voor- en tegenfpoed te deelen, en door het teelen en opvoeden van een ouderminnend kroost voor zijnen ouderdom een fteun, voor de maatfchappij nuttige leden daar te Hellen. — Het zal misfchien vreemd voor den tege-nwoordigen fmaak luiden, wanneer ik zeg, dat deugdlief, fchoon niets min dan een dweeper, den vader der menfchen fmeekte» dat die hem eene waardige lotgenote, door zijne albeftuurende Voorzienigheid, mogte aanwijzen; het zij zoo, evenwel het gebed van deugdlief is verhoord, en hij vondt zijne waardige je e r r ij k. Eerrijk hadt geene buitengewoone fehoonheid, maar zij bezat hoedanigheden, welke aan haare ziel en gantfche wezen eene fehoonheid bijzetten, bij welke geene ligchaamlijke fehoonheid genoemd mag worden. Zij was niet rijk, maar zoo zorgvuldig opgevoed en in het huisbefiuur onderwezen, dat haar overleg, zuinigheid, naarfbgheid, en oplettendheid dit gebrek ligtelijk vergoeden konden. Met  484 DE HUISHOUDING. Met zulke hoedanigheden en zuivere oogmerken gaven deugdlief en eerrijk elkanderen hart en hand, en hunne liefde is zedert hunne vcrbindtenis fteeds aangegroeid, zij worden voor elkander fteeds dierbaarer, fteeds beminlijker, voornaamlijk zedert zij in hunne lieve kleinen, wier opvoeding zij beiden zoo loflijk behartigen, gelijk wij in het voorgaande gezien hebben, de onderpanden hunner huwelijks - min befchouwen. Hier wil ik eene korte bcfchrijving van hunne huishouding geven. Niemand waane, dat deze befchrijving een bloot ideaal zij. Neen! zulke echtgenootcn zijn er in de daad nog in Nederland. Ach, mogt hun getal daaglijks toenemen ! Deze twee gelukkige menfchen hebben, als 't ware, maar ééne ziel in twee ligchaamcn; «ij hebben éénen wil, één verlangen, één oogmerk, te weten, eikanderen gelukkig te zien, hunnen Schepper te verheerlijken, hunne kinderen door onderwijs en voorbeeld tot navolgers van hunne deugden te vormen, en aan hunne medemenfehen nuttig te wezen. Zij vinden hun wezenlijk vermaak in elkanders tegenwoordigheid; geen grooter genoegen, dan dat zij bij eikanderen, omringd door hun kroost» de ftille rust van een vreedzaam huisleven genieten mogen. Dit zoo zijnde, behoeve ik niet  DE HUISHOUDING. VII. Boek. 085 niec tè zeggen, dat de kuifche huwelijks - trouwe van beiden met de reinile zuiverheid, en ongefchonden, fteeds beoefend is geworden. —. Even vrij zijn zij intusfchen van den geest van jaloerschheid, als van alle dartel bejag. Voor eikanderen beftemd, leeven zij, fchoon hunne inkomften bepaald zijn, als ordentlijke burgerlieden voegt, en door hunne zuinige fpaarzaamheid zijn echter deze inkomften toereikende , dewijl zij geen geld behoeven tc verfpillen aan kostbare gezelfchappen, of aan de vermaaken van den tegenwoordigen tijd. — Zij zijn nogthans niet ongezellig, zij hebben eenen kring van eenige waare vrienden, met welke zij verkeeren , en die zij van tijd tot tijd zien; doch partijen woonen zij hoe genaamd niet bij. — Geen wonder ook, alzoo zij nooit tijd-verveeling in elkanders gezelfchap ondervinden. Deugdlief is ijverig in het waarnemen van zijne bezigheden, omtrent welken hij zorgvuldig eene behoorlijke verdeeling en geregelde orde in acht neemt. Eek rijk is zinlijk, maar niet kostbaar in de kleeding van zich zelve en van haare kinderen. Het huisbeftuur gaat door haare handen, altijd is zij bezig met het geen het huishouden betreft, en niets gebeurt er in huis, het welk haare aandachtige oplettendheid ontfnapt. Hce  s86 DE HUISHOUDING. Hoe aangenaam en verrukkend worden de Winterfche avonden in dit huishouden doorgebracht! De uuren zijn flechts oogenblik- ken. Deugdlief leest, e e r r ij k is bezig met eenigen vrouwelijken arbeid, de lieve kinderen leeren al fpeelcnde, uit het onderwijs en voorbeeld der ouderen. De godsdienst, een manlijke godsdienst, welke naar de voorfchriften van jesus leere gericht is, beftuurt deze lieve twee, en verfpreidt zijne weldaadige invloeden over hen, om hun hart met blijmoedig vertrouwen op den weldaadigen Befluurer van alles te vervullen. De grondftellingen van dezen godsdienst prenten zij ook vroeg hunnen kinderen in, dezen worden in de eerfle jeugd gewend, God hunnen Schepper te eeren, hunne Ouderen liefde en eerbied toe te dragen en hunne medemenfehen te achten en te beminnen. Hunne tafel is burgerlijk, doorgaands voorzien van vleesch of fpek, en verders verfrisfchende groenten , of voedzame voorfpijze, al naar de tijd of het faizocn opleveren, doch alles matig, en voor al niet kostbaar of uit- heemsch. Visch eten zij niet, wanneer die, gelijk, men zegt, peperduur is, maar wanneer men ze voor een' redelijken prijs goed en versch hebben kan. Gelijk hunne fpijze, zoo is ook  DE HUISHOUDING. VII. Boek 287 ook hun drank, dien zij in hun huishouden hebben, burgerlijk. Hunne bedienden, zoo die deugdlief in Zijne zaaken gebruikt, als die in de huishouding dienen, worden als menfchen behandedeld, fchoon tevens het ontzag wordt gehandhaafd , en de al te groote gemeenzaamheid gemijd. —r- Tot dezen zelfs breiden zich de deugden dier waardige lieden uit, zij fchikkcn zich naar het voorbeeld van deugdlief en zijne huisvrouw , en dienen hun met hartelijkheid. Zoo lopen de dagen van deugdlief en eer rijk genoeglijk voort; liefde en éénsgezindheid maakt hen gelukkig; de blijde rust woont in dat vreedzaam huis, en de Godheid gebiedt er den zegen. o Neerland! zoo matig leefden uwe inwooners in vorige eeuwen, voor dat de weelde, als een overftroomende vloed, was doorgebroken , om alles te verwoeden; In die eeuwen, toen dit land uit zijne moerasfen oprees, en zich hier een volk vormde, het welk door vreemden bewonderd is geworden. TWEE-  TWEEDE HOOFDSTUK. Doch hoe zeer verfchillen de thans gewoorie huishoudingen in Nederlmd, van die gene, welke wti daar befchreven hebben! Wanneer wij dezelve befchouwen, moeten wij uitroepen : Hoe ongelooflijk blind kan een volk wezen, wanneer het voortholt naar "zijnen ondergang ! Hoe onvatbaar is het voor vermaaningen , wanneer het door de weelde bedorven is. . Onder veele grooten en aanzienlijken , waaronder men ook voorname kooplieden mag rekenen, die naar den ton leeven, heeft eene Ievenswijze tusfchen de beide Echtgenoten plaats, welke naar alles, behalven naar een huwelijk of echtverbindtenis, gelijkt; onder den naam van volkomene vrijheid, leeft mijn Heer en Mevrouw genoegzaam volmaakt op zich zeiven; hebbende elk hunne bijzondere partijen en gezelfchappen; en naar welgevallen ook vrijë verkeering houdende met onderfcheiden vrienden van beiderlei kunne; zoo dat Mevrouw aan haar Toilet vrienden opwacht, en op gezclfchappcn of bij partijen de man nooit zijne eigene vrouw oppast, maar eenige andere Dame naar verkiezing, gelijk de vrouw ook van eenen anderen Heer bediend wordt. Op  DE HUISHOUDING. VII. Boek 279 Op dezelfde wijze is de gantfche huishouding ingericht; man en vrouw hebben hunne bijzondere bedienden, en de wellevendheid doet hun zelfs eikanderen doorgaands niet anders dan Mijn Heer en Mevrouw noemen. Dit alles brengt dus de ton der wellevendheid mede. Hoe echte liefde bij zoodanige levens-wijze bloeien kan, is voor den Wijsgeer onbegrijpelijk, of de eer, de deugd, de kuischheid hier door niet allervreeslijkst bij veelen lijden, behoeft naauwlijks gevraagd te worden. Algemeen klaagt men, dat, in dit opzigt, de zeden ten hoogden bedorven zijn. Men zegt, dat er in onze voornaamde kooplieden huizen zijn, in welken in eene kamer de pourtraiten van vrouwen, die zich ter omhelzing aanbieden, zijn opgehangen, uit welken men ééne naar welgevallen uitkiest, ter voldoening der zinlijke lusten. Tegen den bepaalden tijd verfchijnt ook in de daad, de Dame, als eene priederes van venus, om in deze tempelen der wellust tc offeren. — Hier, verhaalt men, zou het meer dan ééns gebeurd zijn, dat de man zijne eigene vrouw, de vrouw haaren eigenen man onverhoeds ontmoet, en eikanderen als openbare flaaven der ontucht en verbrekers van de nllerheiligde banden des huwelijks herkend hebben! — welke ontmoeting! Hoe groot moet de verwarring, de fchaamte, de j. se el. T ' ver-  s8o DE HUISHOUDING. verwijtingen des gewetens in zulke oogenblikken zijn! ö God! hoe ver is het mensch¬ dom van uwe wcldaadige inrichtingen afgeweeken! De zedigheid wenkt mij, dat ik de gruwelen , aan welke verbasterde Nederlanders zich fpoorloos fchuldig maaken, die de wereld met een' fpottenden lagch Liefhebberijtjens noemt, maar die onder Heidenen , nooit, dan misfchien in tijden, als de zeden ten hoogflen verdorven waren, gepleegd werden, niet verder ontdekke, niet duidlijker in het licht plaatze. Dit kan ik echter niet voorbij, aan te flip- Pen- Het kwaad verfprcidt zich ook tot de burger-klasfe; ook hier wordt de kuischheid en eerbaarheid mishandeld, de huwlijkstrouw gering geacht, de huwlijks-liefde verguisd. In het geheim waart eene fnoodheid om, die, meer dan men gelooft, de bevolking vermindert , het oogmerk van het huwelijk ftremt. De echte man verlangt naar vruchten van zijn huwelijk , opdat hij als man en voogd zou kunnen handelen , en in die betrekking zou kunnen kopen en verkopen, doch de vreeze voor den overlast der kinderen, voor de bezwaaren van dezelven, doet verfcheiden cchtgenooten de misdaad begaan, veelen, zonder dat zij weten, wat zij bedrijven, en hoe verfchrik- lijk  DE HUISHOUDING. VII. Boek. 281 lijk zij zich tegen het Opperwezen, tegen de maatfchappij , tegen zich zeiven bezondigen, de misdaad, welke het eigenlijk Onanismus is, om welke, volgends de Heilige gedenkfchriften, o n a n door de Godheid met den dood geftraft werdt. — Doch ik fiappe van dit onderwerp af; de Nederlander, bij wien de zeden der voorvaderen, en de geheiligde rechten des huwelijks nog in achting zijn, gevoelt fchaamte en verlegenheid, gepaard met verontwaardiging, oprijzen, wanneer hij flechts denkt, aan het geene zoo veelen geheel verbasterde flaaven der ontucht zich niet ontzien, fchaamceloos te bedrijven. T a DER-  DERDE HOOFDSTUK. Laat ons, ter befchouwing, hoe de huishoudingen zijn ingericht , binnentreden Hier verbaast ons in de meeste huishoudens de pracht en overdaad, welke allerwegen heerfchen. Wanneer de toedel van kostbaar huisraad en inboedel onze verwonderde oogen tot zich trekt, wanneer men het aantal dienstboden opmerkt, want zelfs middelmatige lieden houden al ligt twee dienstmeiden, behalven naaifter , flijffler enz. wanneer men de weelde in fpijze en drank, en kleederen; wanneer men de verfpillingen in het onthaalen van gezelfchappen, in de fpeelpartijcn, en dergelijken zich voordek, die er algemeen plaats hebben, zou men zich verbeelden, dat Nederland zich in eenen allergezegendden bloeidaat bevondt. De verteeringen, die ge¬ maakt worden, de ontzaglijke fommen , die zoodanige huishoudens kosten, vergeleken bij de winden, die verre af zijn, van naar evenredigheid te klimmen, doen elk rechtgeaard Nederlander fchrikken voor de geduchte gevolgen, die ten laatlten uit deeze levenswijze zullen moeten voortvlocjen. Ten opzigte van burgerhuishoudens is het vcrfchil in de verteeringen zoo groot, dat daar een zo©-  DE HUISHOUDING. VII. Boek. sSj zoodanig huishouden voor dezen van 800 of 1000 guldens in 't jaar beflaan kon, er nu ten minften 2 of 3000 guldens toe verëischt worden, om de uitgaven goed te maaken; waar tegen, door het verval van necringen en handreeringen , de inkomften over het geheel, zo al niet verminderd, ten minften niet vermeerderd zijn. Wij behoeven ons dus niet te verwonderen, dat wij elk zien haaken naar officiën, bedieningen, ambten , om hun zinkend huishouden te onderfteunen en voor den ondergang te behoeden. Doch, Helaas! welke vooruitzichten opent zulks in een land, waar zoo veele lasten moeten worden, opgebracht, voor het toekomende! Wanneer men hier nog bijvoegt het dertel en ongebonden leven der dienstboden, in zoo veele huisgezinnen , derzelver brooddronkenheid en de baldaadigheden, die onder dezelven dikwijls plaats hebben, kan men het befluit opmaaken, hoe het zeden-bederf zich al verder en verder verfpreidt, en alle rangen van menfchen befmet. ——■ Doch laat ons deze onderwerpen meer in 't bijzonder befchouwen. Men heeft over de weelde getwist, de weelde is een voorwerp van onderzoek geworden voor Wijsgeeren niet alleen, maar ook voor Staatkundigen. — Sommigen hebben gezegd, dat de weelde aan den omloop van het geld T 3 voor-  a84 DE HUISHOUDING. voordeelig zij, dat de menigvuldige artikelen van weelde eene verbazende menigce menfchen aan de kost hielpen, en wat des meer zij terwijl van den anderen kant, al wat voor godsdienst en goede zeden uitkwam, zich ten fterkften tegen de weelde verzette, fchoon men van dezen kant dikwijls met onbekwaame wapenen den ftrijd aanbondt. Ik zal mij te -dezer plaatze niet in dien twist inlaten, te min is zulks nodig, dewijl onlangs een bekwaame pen onder ons dit fluk uitvoerig en voortreflijk behandeld heeft, maar dit durve ik gerust, als mijn gevoelen verzekeren, dat de weelde en pracht, de overdaadige en verkwistende levenswijze, welke hedcndaagsch ten hoogden toppunt geftegen is, Nederland in denzclfden afgrond zal doen verzinken, in welken zoo veele ouder en nieuwer Republieken, als zich aan de weelde hebben overgegeven, verzonken zijn. Wat er ook zijn moge van Staaten en Mogendheden , die onder eene alleenheerfching Jangen tijd tegen de verderflijke gevolgen van weelde hebben fland gehouden , ja misfchien eene vertooning van bloeifland door de weelde hebben opgeleverd, geene Republiek hieldt het lang tegen de weelde uit. — Dit kan Nederland zich des te min belooven, omdat het voor zich zeiven niet genoegzaam, geene voortbrengzelen oplevert , om misfchien zelfs een derde ge-  DE HUISHOUDING. VII. Boek. 285 gedeelte zijner inwooneren te kunnen doen beflaan, zoo dat alleen ijver, naarftigheid, fpaarzaamheid, matigheid, en huishoudkunde ons gemeenebest kunnen doen bloeien. — Doch fchoon deze de gegronde aanmerkingen Zijn, welke elk onbevooroordeeld befchouwer van Nederlands zedelijken toeftand maaken zal, is het, aan den anderen kant, niet min zeker, dat een zoogenaamd rentenieren ook verderflijk is in een land, het welk door koophandel beflaan moet. Men heeft in veele plaatzen van Nederland, bijzonder in Noord-Holland eene menigte Kapitalisten, wier bezittingen beflaan in Obligatiën, het zij inlandfche of vreemden, die van hunnen interest leeven, en naar mate van de fchatten, die zij bezitten, geene verteering maaken, niet alleen, maar ook geene ondernemingen doen, door welke werkzame handen zouden kunnen aan den gang gehouden , en vlijtige burgers onderfteund worden. Deze lieden doen, zelfs door hun Uil en zuinig leeven, ook veel nadeel aan de algemeene welvaart; doch van hun zullen wij nader gelegenheid krijgen, om te fpreken, wanneer wij handelen, van de Maatfchappelij- ke Zeden. Hier hebben wij flechts even van hun moeten gewaagen, om te doen opletten , hoe moeilijk de middelweg door het menschdom betreden wordt. T 4 Het  a86 DE HUISHOUDING. Het geen ik in liet gemeen van de nadeden der weelde voor Nederland gezegd hebbe, is in de hoofdzaak hetzelfde, het geen de waardige fchrijver van de verdediging der eere van de Hollandfche Natie ter waarfchuwing heeft te boek geflagen, wiens woorden hier moeten gelezen worden , opdat zij tot eene inleiding verflrekken, tot het geen ik van de weelde, pracht en overdaad in de huishoudingen zal moeten bijbrengen. „ Eindelijk zoo fpreekt die geachte fchrijver vergeet nooit op te merken, dat het geen draaglijk, het geen zelfs onberispelijk is in een' buitenlander, dikwerf zeer bcrispenswaardig, zeer nadeelig kan zijn voor u, wegens dc gelegenheid, waarin gij geplaatst zijt, wegens de gelegenheid van uw vaderland. Laat een Franschman gedurig zijne kleederen verploojen en verfnipperen , elke maand nieuwe ftoffen en nieuwe' fatlbenen uitdenken ; hij mag 'er zijn beurs door verarmen, terwijl hij zijn geest, welke zich telkens met zulke beuzelingen bezig houdt, niet verbetert 5 hij houdt, omdat zijn vaderland genoegzaam alles verfchaft, de handen van zijne landgenooten niet alleen bezig voor zich zclven , maar ook voor andere natiën, die laf genoeg zijn, om hem in alles, zoodra mooglijk, naar te volgen. — Laat hem aan , dc weelde coegeven, voor web ke  DE HUISHOUDING. VII. Boek. 187 ke zijn vaderland voorwerpen oplevert, die het geld onder den armen burger en landman verfpreidt, fchoon niet te min zijn hart en zeden 'er door bedorven worden. — Laat hem zich aan geduurige uitfpanningen en vreugdebedrijven overgeven, wiens uitgebreide, wiens min bezwaarde akker met eene geringe moeite genoeg oplevert voor het gering onderhoud, waar aan hij en zijn gezin gewoon is. Dit alles en meer dergelijke zaaken kunnen integendeel niet anders dan verderflijk zijn voor den Nederlander, wiens bekrompen grond enkel vatbaar is, om het geen tot z'jnen nooddruft verëischt wordt, op te leveren, voor een gedeelte op te leveren ; — wiens keuze zich nooit min dan nu -bepaalde bij de Manufaétuuren van zijn vaderland ; waar toe hetzelve bovendien op verre na het nodige niet verfchaft, en zelfs geen draad zijde, de voorname ftof voor de kleeding der Jufferfchap, levert; fchoon het merklijk afdoet, wanneer dezelve door onze eigen handen bewerkt wordt : wiens grond en levens - behoefte , door onvermijdelijke fchattingen en lasten , onbedenklijk zeer zijn bezwaard, fchoon hij niet te min aan goed dekzel en voedzel gewoon is: wiens welvaart alleen van eene nationaale wakkerheid, voorzorg, fpaarzaamheid, en onvermoeiden vlijt afhangt; en wien dus geene vrijheid, geen tijd overfchiet, om zich T 5 aan  £88 DE HUISHOUDING. aan pracht en weelde te vergaapen, die voor alle gemeenebesten nadeelig, voor het onze doodÜjk zijn. Het fchip van Staat bevindt zich telkens in gevaaren , die andere natiën weinig of geheel niet kennen, en welke wij alleen door wakkerheid, en eeuwigduurende aanwending van gepaste hulpmiddelen, kunnen te boven blijven. " Niettegenflaande dus, volgends het algemeen gevoelen van hun, die de gefteldheid van Nederlaml kennen, weelde en pracht hoogst verderllijk zijn voor dit land, desniettegenftaande nemen deze beiden, bijzonder in de huishoudingen , van dag tot dag toe. Het huisraad en al wat daartoe behoort, moet uitgezocht, moet nieuwmodisch, en kostelijk wezen; en zulks niet alleen bij vermogende lieden, maar zelfs bij den koopman en den burger; men trotzeert daarmede eikanderen, en boort zich zeiven in den grond; te meer, omdat hier eene geduurige verandering heerscht, en men telkens het oude moet wegdoen , om voor het nieuwe plaats te maaken. Menig koopman, die naauwlijks in ftaat is, zijn credit ftaande te houden, en de vervallen wissels tc voldoen, menig burger, die zijn fchuldeifchers ter naauwernood van zijn huis weet af te houden, duldt, dat zijne huisvrouw daaglijks aan nieuw huisraad, en meubilen, het zij tot fie-  DE HUISHOUDING. VII. Boek. 289 fieraad, of tot gebruik aanzienlijke fommen verfpilt. . Zoodra men eenige nieuwe uitvinding of inrichting van huisraad bij den éénen of anderen ontmoet, dit wordt terflond nagevolgd, en geene kosten ontzien, om even als zijn vriend of buurman te pronken, en toch voor hem niet onder te doen. — Geen zedenmeefter is 'er, die niet over de pracht en weelde, welke in de kleeding plaats heeft, reeds zedert langen tijd klaagde, zulken zelfs, die in hun gewaad, fchoon het geeftelijk genoemd wordt, niet min pracht en verwaandheid op hunne wijze vertoonden, dan zij, die door hun beflraft worden. Ondertusfchen zijn deze klagten niet ongegrond, en in geen Huk bijna zijn de zeden der Nederlanderen meer te berispen dan ten opzigte van de kleeding. De eerfle aanmerking omtrent dit fluk is, dat, uitgezonderd de Noord - Hollanders en Friezen, onze Natie niet gezegd kan worden eene nationale kleeding te hebben; de Franfchen, de Engelfchen, met één woord, genoegzaam alle de volken van Europa, ja van alle werelddeelen hebben hun eigen en bijzondere kleederdragt, alleen wij Nederlanders volgen in dezelve dan deze dan geene vreemdelingen, met eene geduurige verandering der mode, dan moet alles op zijn Fransch, dan op zijn Engelsch we-  apo DE HUISHOUDING. wezen. Ik zal daaromtrent in geene bijzonderheden treden, maar alleen dit ; aanmerken , dat het onbegrijpelijk is, hoe de anders uit den aart deftige en niet ligt veranderlijke Hollander zich zoodanig kan vergaapen aan de invallen en luimen van vreemdelingen, want dezen zijn doorgaands de wetgevers in het Huk der kleeding zoo van mannen als van vrouwen. De tweede aanmerking is van veel aanbelang. — Niemand kan afkeuren, dat 'er in de kleeding zeker onderfcheid plaats hebbe, naar het onderfcheid van den rang 0f het vermogen der menfchen, maar dit is een bewijs, dat de weelde het land bederft, dat alle rangen en klasfen van menfchen met dc zucht, om zich prachtig te kleeden, befmet zijn. — De opfchik der rijken en vermogenden wordt fpoedig door het minder foort van burgeren nagevolgd" geene nieuwe made verfchijnt 'er, of in weinige maanden is zij bij allen algemeen — ambachtslieden, dienstboden zeiven, kleeden zich, vooral op zondagen, in dien fmaak , dat men hen voor heeren en juffers groeten moet. Evenwel willen de vermogenden onderfcheiden blijven, dit veroorzaakt, dat zij telkens op nieuw hunnen geest kwellen, om op iet anders, het Zij in de ftoffe of in het fatfoen der kleederen, bedacht te zijn, Cn cene nieuwe mode uit te virr  DE HUISHOUDING. VIL Boek. 291 vinden. — En dit is het juist, zegt zeker fchrijver naar waarheid, dat de weelde hoe langer hoe meer doet aangroeien, en de Republiek eindelijk door die alles befmettende pest eens zal doen te gronde gaan. — Veele huishoudingen, wier vermogen niet toereikende was tot zulk eene prachtige levenswijze, ondervinden reeds te laat de dwaasheid, door welke zij zich van hun vermogen langzamerhand hebben beroofd, zonder dat anderen door hun voor3 beeld worden afgefchrikt, en aangemoedigd, om tot de voorvaderlijke fpaarzaamheid weder te keeren. Eindelijk, en dit is één van de redenen van het diep en bijna onherftelbaar verval, waar in zich thans de Nederland/che Fabrieken bevinden, onze huisraaden, onze meubilen , onze klecderen, de meefle artikelen van de weelde zijn geen voortbrengzels van ons vaderland; het moet Fr arisch, of Engelsch, of Duitsch wezen, het geen behaagen zal, het geen de vaderland* fche grond kweekt, voldoet niet ■— geen Dame du bon ton zou eenig gaas, of lint, of zijden floffe willen gebruiken , die in Nederland waren tcc-gericht. — Daar mogen eenige weinige ouwerwetfche Hollanders wezen, die zich met het inlandfche vergenoegen , hun voorbeeld heeft geen invloed genoeg ter navolging. —- Zelfs het voorflel van den laatst - over- le-  292 DE HUISHOUDING. leden Stadhouder, en zijne verklaaring, dat hij, ter aanmoediging der inlandfche weeverijën, beflooten hadt, voor zich en zijn Hof niet' dan inlandfche zijden,wollen, en andere foort van ftoffen te gebruiken, met verzoek, dat zijn voorbeeld door de leden der Staatenvergaderi noen door de landzaaten in het gemeen, mogt worden nagevolgd, heeft den behoorlijken ingang niet gevonden, den rechten naarijver niet kunnen verwekken. Voorts kan ik niet beter de hedendaagfche zeden omtrent de kleeding en het geen daartoe behoort, befchrijven, dan ik zulks gedaan vind bij zekeren fchrijver met deze woorden: „ Men heeft hier geene nationale kleedino- ieder draagt, het geen hij wil, — en^het is geene buitengemeene zaak, dat, wanneer drie Hollanders bij malkanderen ftaan, de één op zijn Fransch, de ander op zijn Engelsch, en de derde op zijn oud - Hollandsch gekleed is - — over deze zaak las ik onlangs bij een Hollandsch fchrijver de volgende zeer juiste aanmerking _ Wat het verwisfelen der gewoonten van° onze voorvaderen betreft, zegt deze fchrijver, daaromtrent is onze natie de ongelukkigfte van de geheele wereld, want, dewijl de ftandplaats onzes landfchaps, benevens onze koophandel de oorzaak is, dat wij geduurig krielen van vreemdelingen, worden wij fteeds in al ons do*n door  DE HUISHOUDING. VII. Boek. 293 door zoo veele veranderingen geflingerd, dat wij in het volgen van de mode eene mode hebben , die nooit naar de mode fs, omdat wij van elke natie wat aannemende, een mengelmoes maaken , dat zelfs aan de genen, daar het van ontleend is , belagchelijk voorkomt; — fommigen van onze ouders zijn nederige en braave burgers, maar hun huisgezin dikwijls zoo bedorven , dat elk lid bijna zeden verkiest, daar van elke natie wat in uitblinkt; van de kinderen is de ééne broeder een Franfche jonker, de zuster eene Engelfche Lady, de rest van het huisgezin dikwijls ppgepronkte kermis -popjens, en laffe door weelde bedorven zieltjens: omdat wij zoo gereed zijn in het aannemen van elks vreemde manieren en zeden, verliezen wij de natuurlijke hoedanigheden en zeden van onzen braven landaart" enz. Ten opzigte van de kleeding der jonge Heeren zegt hij: „ Zij worden 's morgens uit het bed komende, door een' kapper gekapt, welke het haair met welriekend vet, en eene foort van meel zoodanig famenkneedt, dat het zijne natuurlijke krul verliest en aan elkander kleeft; men kan hier ten aanzien der Dames bijvoegen , dat ook deze door eenen kapper worden gekapt, en dat zij geduld genoeg bezitten, om twee of drie uuren onder zijne handen te zijn, dat zij ijverig genoeg zijn, ten dienfle van de Me-  «94 DE HUISHOUDING. Mode, om, daar zij anders niet voor negenof tien uuren gewoon zijn het bed te verlaten , wanneer zij eens uit zullen gaan, te vier of vijf uuren op te ftaan, (en einde zij niet dan behoorlijk gekapt tc voorfchijn komen- — Of zo zij zich daags te vooren laaten kappen , onderwerpen zij zich , om in de ongemaklijkfte houding der wereld den nacht door te brengen , moetende volftrekt ftil liggen , zonder zich te verroeren, ten einde het kapzel niet ontfteld raake. ■ Wat is fla- vernij , indien het deze niet is! Door dit kappen, waar bij het haair met poeder zoodanig beftooven wordt, dat het de gedaante van grijs of fpierwit aanneemt, wordt de natuurlijke kleur van hetzelve, die veelal zeer fchoon bruin of blond is, dezelfde goudgeele kleur, die de Romeinen in de oude Batavieren zoo hoog achten, dat de Romeinfche juffers zich met dit blonde en glinfterende haair vcrfïerden, geheel weggenomen. Voorts is de kleeding aan geduurige verwisfeling en veranderingen onderworpen, zoodat in dit jaar de knoopen der rok bij de Heerên niet grooter dan een ftuiver, en in het volgende weder niet kleiner dan een daalder zijn moeten; en de fchoengespen , die nu ro'id zijn, na verloop van tijd weder vierkant wezen moeten, zonder dat men fchijnt te begrijpen,  DÈ HUISHOUDING. VIL Boek. 295 pen, dat dit enkel knnstjens zijn van dezen of generi winkelier., om zijne beurs ten hunnen koste rijklijk te. vullen. Men treft ook jonge Heeren aan, hoewel dit niet algemeen is, die hunne vinders even als de vrouwen, met ringen van onderfcheiden foorten hebben opgefierd. Dit is het nog niet al, men heeft zedert eenigen tijd , onder de Heeren, in trein gebracht, twee horlogies te dragen, welke aan een Haaien , fomtijds een gouden, ketting zijn vastgemaakt, die ten minften een vierde van eene el uit de broekzakken hangt, en doorgaands met eenige ornamenten verfierd is , zoodat men zoodanige Heertjens al op eenigen afftand kan hoo- ren aankomen. Het belagehlijkfte hier van is, dat zulke Heeren Hecht weten , hoe laat het is, dewijl twee uurwerken zelden overeenkomen, maar altijd min of meer van eikanderen verfchillen. Voor het overige is de kleediftg der jong-? Heeren zeer proper, doch niet weinig verwijfd, en in fommige opzigten niet weinig befpo&- lijk bij voorbeeld zij hebben, op het minst gerekend, vier of vijf cn twintig knocpen aan den rok, zonder knoopsgaten, van welken zij er dus geen één kunnen gebruiken. De Juffers zijn niet min vreemd in de gedüurige veranderingen van opfchik; het hoofd I. deel. V v/cric  £06 DE HUISHOUDING. wordt door een' zeldzaam foort van kapzel zoodanig bedekt, dat men naar het aangezicht genoegzaam zoeken moet, fchoon het kapzel tot eene aanmerklijke hoogte en uitgeftrektheid gebracht wordt. Onze vrouwen zijn over het algemeen- genomen niet van fehoonheid en bevalligheid ontbloot , ook zijn haare zielsvermogens doorgaands niet te verfmaaden. Waarom clan, beminlijke Jufferfchap, deze laatiïen dikwijls verwaarloosd, en de cerften eer mismaakt door eenen valfchen tooi, dan opge- fierd? Ik zal niet fpreken van haar, die zich verbeeldende niet kleurig genoeg te zijn , zulks nu en dan met karmijn of andere blanketzelen te hulp komen, of ook wel tegen dat zij op eene partij gaan, andere middelen gebruiken , om haare kleur te verhoogen, omdat dit beide nog altijd onder de onbetaamlijke middelen gerekend wordt, om zich te verfraaien; doch dit verdient aanmerking, dat het ichijnt, als of de tedere kunne alszins dingt, óm haateigen geflacht te verloochenen, en het manlijke te verbeelden. Veelen gaan toch van boven als mannen gekleed met een lakenfche jas , een' ronden maushoed , een rotting in de hand, en voorts met eene geheel manlijke houding. ■ Ongelijk minder echter is zoodanige te verregaande pracht en weidfche zwier in de kleeding te verfchoonen bij getrouwde vrouwen, die  DE HUISHOUDING. VIL Boek. 297 die toch zulke aanlokzelen niet nodig hebben, of' voorzeker niet behoorden nodig te hebben. Haar opfchik en fieraad zegt een Apostel moet niet in het uitwendige beflaan, in kunftlg gevlochten hairlokken, of gouden kleinodiën, en kostbare kleederen, maar in de inwendige fehoonheid van haar hart, in het onverganglijk fieraad van eenen zachteu en' bedaarden geest, die zoo kostelijk is in de oogen van God. Ik kan dit onderwerp van de pracht en weelde in huisraad en kleeding niet nadruklijker befluiten, dan met deze krachtige taal van den vaderlandfchen fchrijver, wiens woorden wij meermaalen gebruikt hebben. ö Nederlanders, zegt hij, laat het u nooit voldoende zijn voor u zeiven of voor anderen., zoo kleedt men zich in Parijs, zoo leeft men in Londen. Moet men daaröm zoo leeven, zoo gekleed gaan in de Nederlanden? welk een gevolg? welk eene laagheid voor vrij geboren Republikeinen? Men kan op veelerleie wijze weldoen, men kan op veele wijze zijne kleeding regelen, zijne huishouding enz. fchikken, en zou het dan even daaröm niet goed zijn, omdat het niet op zijn Engehch of Fransen is? integendeel, in alles wat even goed, wat onverfchillig is, moet altijd het oude, het vaderlandfche bovendrijven. Een weldenkend V % mensch  2q3 DE HUISHOUDING. mensch mag zonder reden geene verandering zich laren welgevallen, die tijd, en geld, en moeite kost, vooral niet in de gewoonten van zijn vaderland. Nog ééns, zou deze eene voldoende reden zijn voor één Hollander: zoo is de mode in Frankrijk, in Engeland ? Is het al goud, wat er blinkt? De Franjchen hebben, om meer dan ééne reden, een foort van meefterfchap in kleeding en fmaak verworven in Europa, dat deszelfs andere bewooners zich, zedert langen tijd, hebben laten welgevallen; maar moeten wij daaröm de eerllen en buitenfpoorigften zijn! moeten wij alles blindeling aan en overnemen, omdat het een Franschman dus gevalt? De kapzels van onze Dames en Heeren kunnen ons, onder anderen, ten voorbedde verftrekken, hoe ver de grilligheden der mode gaan kunnen, wanneer ze menfchen-hoofden aan die van vogelen poogt gelijk te ftellen, m vlasbollen, in fpinrokkens, te veranderen, en al de fehoonheid der bevallige fexe onder eene menigte vodden zoo verbergt en verdikt, dat men dezelve naauwlijks ontdekken kan." Hoe zeer heeft de weelde en pracht tot verderf en ondergang van menig huisgezin zidh ook vertoond in het houden van koetzen en paarden, en het bezitten van buitenplaatzen. — Hoe onze fpaarzame voorvaders gewoon waren te voet te gaan, in de ftad hunner wconing, ef  DE HUISHOUDING. VII. Boek. 299 ©f zich van de gewoone fchniten en wagens te bedienen, wanneer zij reizen moeiten, kan zelfs het voorbeeld der afgevaardigden ter Staatsvergadering getuigen, en het voorbeeld van dien uitmuntenden Staatsman jan de wit, daar wij reeds in het voorgaande van gewaagd hebben, doch in onzen tijd is het aantal van koetzen en rijtuigen merklijk aangegroeid. Eén voorbeeld zij Sardam. Men weet, hoe naauw de paden en wegen in dit vermaarde vlek zijn, zoodat zij met geen gewoon rijtuig kunnen bereden worden, ons heugt ook nog, hoe flechts eenige enkele bewooners van deze plaats rijtuig hielden. Een nette, welbe¬ zeilde boejer, een vermaak meer gepast voor den Hollander, wiens zaak het zeeweezen is, en diende te zijn, deze was de joracht der voorvaderen maar thans heeft men ook op Sardam een aantal rijtuigen, die zelfs zoo klein en fmal gemaakt worden, om de naauwe paden met dezelven te kunnen berijden, dat zij popachtig zijn in het oog van dm vreemdeling, en door hem befpot worden. Die geen rijtuig hieldt, geene buitenplaats bezat, kon niet onder de fatzoenlijke lieden geteld worden, nogthans zedert de laatfle rampen die ons vaderland getroffen hebben, is menig rijtuig afgefchaft , menige buitenplaats tot eene afbraak verkocht en gefloopt gewet* V 3 den. —  300 DE HUISHOUDING. den. — Zoo moeten rampen een weeldrig volk dikwijls beteugelen, ach ! mogten de Nederlan* ders over het geheel daar door weder gebracht worden tot de deugden hunner voorvaderen! Dan zouden wij redenen hebben, om zelfs de rampen, • ie ons vaderland gedrukt hebben, en nog drukken, te zegenen, en het Opperwezen weldaadig te noemen, die dezelven gebruikt als middelen, om een verbasterd volk te verbeteren, dan zou de Natie dankbaarheid aan God verfchuldigd zijn voor zijne vaderlijke ka- ftijdingen. Doch hoe weinigen vernederen zich! Hoe weinigen nemen dit ter harte{  VIERDE HOOFDSTUK. Daar is nog een artikel van pracht en weelde , het welk insgelijks menig huishouden te grond geholpen en bedorven heeft; dit is het aantal van dienstboden. Ten tijde onzer voorvaderen, toen de werkzaamheid en veerkragt der natie haar volle vermogen oefende, ontzag de huismoeder, en de dochter van het huis zich niet, om mede hand aan 't werk te Haan, zodat zelfs aanzienlijke lieden het met cénen lijfknecht, en eene rappe flukfche dienstmaagd ftellen konden. Jan de wit ging flechts van eenen knecht verzeld langs de ftraaten van den Haag, en wij lezen niet dan van ééne dienstmaagd van den grooten hugo de groot, de getrouwe elsjen, die bij het ontvluchten van dezen vermaarden man zoo vlijtig en zorgvuldig acht gaf op het koffer, het welk zoo veel fchats in zich befloot —— maar thans, bijzonder in groote fteden, alwaar de weelde en pracht zich meest vertoont, fchoon zij zich allengs ook tot de kleiner fteden , en door het gantfche land verfpreiden, maakt het huishouden met flechts ééne meid, eene geringe figuur. Eene werkmeid, en eene keukenmeid is er ten minften bij een middelmatig burger en koopman nodig, waarbij V 4 dra  3o? DE HUISHOUDING, dra eene minne of kindermeid gevoegd moeten worden, alzoo het teder en verzwakte vrouwtjen niet in ftaat is, zelve haar kind te zoogen of op te pasfen, waarvan wij in het hoofdstuk over de opvoeding meer gezegd hebben. , Dit niet alleen, maar deze dienstboden zijn doorgaands, omdat zij weinig te doen hebben, ook door het voorbeeld van hunne heeren en vrouwen, en derzelver weelde, als mede door dien de een den anderen bederft , een zedenloos foort van lieden. — Welke dertelheden, losbandigheden, brooddronkenheden en andere ondeugden in de keukens der aanzienlijken onder de dienstboden plaats hebben, is meer dan te veel bekend, en wordt door de algemeene klagten over de dienstboden, doch aan wier ze-denbederf de heeren en vrouwen zeiven grootlijks fchuld hebben, bevestigd. Volgens den tegenwoordigen ton moet ook een fatzoenlijk huishouden, eenen geneesheer hebben , die , het zij er zieken zijn of niet, genoegzaam daaglijks eene vifite moet doen , om naar den welftand van den heer of mevrouw , of de kinderen te vernemen. » Het geeft een zoo aanzienlijk air, wanneer mevrouw op haare partij des avonds kan verhaalen, wat haar doctor heden van de heerfchende ziekten in de ftad gezegd heeft, wanneer zij van haaren doïior fpreken kan. In  DE HUISHOUDING. VII. Boek. 303 In geen opzigte nogthans zijn de zeden der Nederlanderen meer veranderd dan in het ftuk van fpijze en drank. — De voedzame fpijzen en gezonde bieren, van welken onze voorvaders zich plagten te bedienen, zijn verwisfeld bij grooten en aanzienlijken, ja zelfs bij het middelfoort van burgeren, die voor de grooten in niets willen onderdoen, in allerhande op eene uitheemfche wijze toegemaakte gerechten, en verfcheiden foorten van wijnen. Ongelooflijk is het, hoe veel gelds de luxe durft verfpillen aan fpijzen, zelfs aan gewoone fpijzen, indien men ze flechts in een ongewoonen tijd, of wanneer zij zeldzaam zijn , hebben kan. Voornaamlijk moet men uithaalen , wanneer men vrienden ziet, en familiair ten avond-eten houdt. — Zulk een familiair avond - eten mag in den volflen zin een gastmaal heeten, en onze voorvaders zouden het daar voor hebben aangezien. — De tafel is bij die gelegenheid ten overvloede vervuld met de allerkeurigfle fpijzen, ten minften driederlei foort van vleesch, ook visch, enz. ook met een naar evenredigheid groot aantal fchotels met toefpijzen, die in eene juifte orde geflankeerd moeten ftaan. Nadat men daarvan genoeg gebruikt heeft, wordt alles weggenomen, en op nieuw andere fpijzen opgedischt, allerhande foort van gebak, ingelegde en verfche vruchten, zoo veel de tijd flechts V 5 op-  S°4 DE HUISHOUDING. oplevert. Onderfcheiden w in wordt op'zulke gezelfchappen aangeboden, welke onder het defert, vervangen wordt door fijne en kostbare wijnen. Eéne zaak echter fchijnt de wellevendheid van onze eeuw verbeterd te hebben in de zeden onzer voorouderen; deza waren niet zelden gewoon, hunne gasten ten fterkften te persfen tot drinken, het 'er op toe te leggen, om eikanderen dronken te maaken, 'er eene eere in te ftellen, dat men veel wijn kon verdraagen enz. Doch dit, dank hebbe de wellevendheid, of misfchien de zwakkere gefteldheid der lieden van dezen tijd, is ten besten gekeerd, uitgezonderd in fommige ftreeken van Noordholland, en wel bij zekere gelegenheden, wanneer de pocaa.en nog te voorfchijn komen, die den vriend der matigheid doen fidderen, en desniettegenftaande door hem moeten geledigd worden. Is een familiair avond - eten, waar men , bij het fcheiden, zijne vrienden verzoekt, het geringe voor lief te nemen, dus overdaadig, men kan er een befluit uit afleiden , hoedanig kostbaar cn overdaadig plegtige gastmaalen bij buitengewoone gelegenheden naar evenredigheid zijn moeten, en dit bevindt men ook in de daad zoo; en zulks zoo wel bij kerklijken als bij wereldlijken, want zij, die de lesfen van gulden matigheid leeraaren, zijn niet al-  DE HUISHOUDING. VII. Boek. 305 altijd even naauwkeurig in de flipte waarneming van dezelve. Men vertelt eikanderen ten opzigte van de pracht en weelde in de maaltijden eene bijzonderheid , welke men dan op rekening van dezen dan, van geenen fielt. — Het verhaal verdient aanmerking : zeker Heer, wie hij dan ook moge geweest zijn, hadt op eenen tijd een groot getal van zijne beste vrienden te gast genodigd, dewelke bij op de volgende wijze onthaalde. Eerst werdt er eene menigte van geringe en grove fpijzen, in gemeene aarden fchotelen op tafel gebracht, waarbij de gastheer zijne verwonderde vrienden dus aanfprak: — Zie daar mijne Heeren! aldus was het gefield hij de opkomst van ons vaderland, men leefde toen matig, fober, eerbaar, en ordenlijk, en door dien weg konden onze voorvaders fpoedig hunne fckatten vermeerderen. Vervolgends werdt het tweede gerecht opgebracht in tinnen fchotelen, met een weinig" beter fpijzen: — Dusdanig, hervatte toen de gastheer — was onze Republiek in haaren welfland, toen onze voorvaders door hunne fpaarzaamheid, gepaard met nijver en arbeid, in /laat gefield, niet verpligt waren, om zich zoo fober te behelpen. Het derde gerec ht met eenige kostelijke vooren na - fpijzen, in beste tinnen fchotelen te voor-  306 DE HUISHOUDING. voorfchijn gekomen zijnde, vervolgde hij Zoo hadt het nog bejïaanbaar kunnen zijn , indien het volgende geflacht daarbij gebleven ware. — Doch wanneer het vierde gerecht in louter zilver, en kostbare porfeleinen fchotelen, met de uitgezochtfte fpijzen en nadesfert van uitheemfche vruchten, confituuren en allerhande lekkernijen was opgezet, toen zeide hij Zoo moet de Republiek voorzeker te gronde gaan, mijne Heeren! en onder den zwaaren last der weelde en overdaad bezwijken. Dus Lezer! heeft men reeds voor jaaren de overdaad en weelde in Nederland befchouwd ook befeft de natie voor een groot gedeelte de ziekte, waar aan het Land kwijnt, en met dit ai gaat dezelve fteeds verder, en het kwaad wordt ongeneeslijk. Maar begeven wij ons tot de lager woningen van het gemeen in onze Nederlandfche fteden, en befchouwen wij den toeftand hunner huishouding, dan opent zich aan onze overdenkingen een geheel ander toneel. — In die tijden, wanneer de Koophandel bloeide, de Trafieken en Fabrieken aan naarftige handen werk, en aan den arbeidzamen man broodwinning gaven , was zelfs de gemeene man in Nederland ordenlijk gekleed, en werdt met goede fpijzen gevoed — thans ziet men, gelijk doorgaands wanneer de weelde de overhand nam, en de nrar-  DE HUISHOUDING. VII. Boek. 307 naarfiigheid verflapce, of pragtige overdaad, of berooide armoede in de Huisgezinnen. — Duizenden onder de fmalle gemeente hebben naauwlijks behoorlijke kleeding, en moeten zich al- lerfober'st behelpen. Veele huisgezinnen, zijn er, die naauwlijks brood, veel min andere fpijzen of vleesch proeven; aard-appelen, meelfpijze enz. maaken meestal het voedzel der geringeren uit, en hun drank is flappe koffij of thee, ten zij zij tusfchen beiden Herken drank bekomen kunnen. — Door deze armoede ontftaat eene volftrekte lusteloosheid ; in de huishoudingen worden geene regels in acht genomen; als deze menfchen wat hebben, of winnen, doen zij zich zelfs overdaadig te goede, en zorgen des zomers niet voor den winter, zij leeven met één woord, van den éénen dag op den anderen, alleen op het tegenwoordige bepaald zijnde. — Op deze wijze leeft een groot gedeelte der Nederlandfche natie, en de armoede groeit van tijd tot tijd — Zelfs de giften en onderfteuningen d^r mededeelzaamheid, door welken Nederlandfche liefdaadigheid zich heeft vermaard gemaakt, reiken geenzins toe, omdat zij, die ze genieten, geene regelen van huishouding volgende, dezelve meer verkwisten, dan behoorlijk gebruiken, en hoe de luiheid er zich op verlaat, terwijl zij de armen flap laat hangen, zal ons in het vervolg van onze befchouwingen blijken. Deze  308 DE HUISHOUDING. Deze is hoofdzaaklijk de zedelijke toeftand der Nederlandfche Natie met betrekking tot de bijzondere huishouding, zoo veel verfchillende van de zeden der voorvaderen, welke echter ïnisfchien in fommige meer afgelegen gedeelten van ons land nog min of meer worden nagevolgd, doch in de voornaamfte plaatzen genoegzaam geheel door de tot hiertoe befchrevene verdrongen zijn. BE  BESLUIT van DIT DEEL. J)us hebben wij den zedelijkeh toeftand der Nederlanderen befchouwd, daar wij hen aanmerkten met betrekking op zich zeiven, in het volgende deel zullen wij hen befchouwen met betrekking tot de gantfche maatfchappij, én de maatfchappelijke deugden en ondeugden daar zullen wij de godsdienftige zeden en den zedelijken toeftand van dc bijzondere ftanden der menfchen. in overwecging nemen. Het geen wij tot hiertoe in dit deel hebben bijgebracht, heeft ons zeker geene voordeelige afbeelding opgeleverd. — Helaas! de oude roem van Nederland is bezwalkt — Neêrland is in Neerland niet meer te vinden. De deugdlieven en eerrijken zijn te weinig in getal, in vergelijking, van de omaarden en verbasterden, de vertederde wellustelingen, die zichzelven rampzalig maaken, en anderen aanftèken. — De zeden zijn in ons vaderland bedorven , dit is het befluit, dit zedenbederf zal  Sie BESLUIT. zal hetzelve , welke middelen men ook tot herrie! moge aanwenden, te grond doen gaan , indien het volk, in wiens magt het Maat, om het vaderland nog voor zijnen ondergang te behoeden , op den oever van deszelfs bederf, niet wijs worde, en van zijne dwaasheden te rug kome. Is dit het befluit van het opgemerkte in dit deel, dat geen, het welk in het volgende zal moeten gezegd worden, zal ons niet min klagens-ftof opleveren. »— Ach! mijne landgenooten: leerden deze aanmerkingen ons, elk voor ons zei ven, te werken aan eene hervorming, die volftrekt noodzaaklijk is, maar die nooit tot ftand komen zal, voor dat wij beginnen , ons zeiven te hervormen! DE  D E ZEDELIJKE TOESTAND DER NEDERLANDSCHE NATIE. OP HET EINDE DER ACHTTIENDE EEUWT TWEEDE DEEL,   b e zedelijke toestand der. NEDERLANDSCHE NATIE. VIII. BOEK. Maatfchappelijke deugden. eerste hoofdstuk. Het is eene opmerking, welke aan het oog van menfehenkenners niet heeft kunnen ontgaan , dat de uitwendige omftandigheden ert lotgevallen, die eenen mensch, geduurende zijn beflaan op aarde, bejegenen, veel toebrengen, om zijn waar zedelijk karakter te ontwikkelen, en in het licht te ftellen; Iemand, wiens leeftijd, gelijk eene zachte beek, die ftil en onberoerd door de velden fchiet, zonder door Wederwaardigheden gedrukt of door buitengemeenen voorfpoed op de proef gefteld te worden, voortglijdt, zal niet gemaklijk omtrent zijn zedelijk karakter, kunnen beoordeeld wofII. deed. X 2 den  3i4 MAATSCHAPPELIJKE den; dus is menig een, met den roem van eenen (tillen burger , ten grave gedaald , die misfchien dien naam niet zou hebben kunnen handhaaven, indien hij door eenen famenloop van omftandigheden , die op zijne hartstogten en natuurlijken aanleg, hadden kunnen werken , om de eigenlijke neiging, welke nu in hem in flaap gebleven is, op te wekken, bepaald was geworden, om zich bloot te geven en te ontdekken. Gelijk aan den anderen kant menig een, als een uitvaagzei van het menschdom, is gebrandmerkt geworden, diens aanleg veele goede hoedanigheden in zich bevatte, doch welke door uitwendige omilandigheden, die hem in ongelegenheden brachten, en hem ééns voor al van den weg der deugd aftrokken, verflikt werden, terwijl de ondeugden, naar evenredigheid, zich openbaarden. —> „ Genees- en heelkunde hebben , zegt een wijsgeerig Schrijver, zo de Geneesheeren oprecht de waarheid hulde zullen doen, haare beste ontdekkingen en heilzaamfte voorfchriften bij ziek- en fterfbedden verzameld. Het ontleeden van lijken, Hospitaalen, en Dolhuizen hebben het hellerst licht over de Phijfiologie verbreid. De ziels- de zedeleer, de wetgevende magt behoorden dit voorbeeld te volgen , en op gelijke wijze uit de ontleding der ondeugd lesfen te ontleenen." In  DEUGDEN. VIII. Boek. 315 In de gantfche gefchiedenis van den mensch is geen Hoofdftuk leerzamer voor hart en geest dan de Jaarboeken zijner misdagen en dwaalingen; bij elke groote misdaad was eene evenredig groote kracht in beweging. Wanneer het geheime fpel van het begeerte - vermogen zich bij het flaauwe licht van gewoone hartstogten verborgen houdt, wordt het daarentegen in den ftaat van geweldiger driften des te 'fterker , reusachtiger, eigenaartig; de fijne menfchen - onderzoeker, die weet, hoe veel men op het werktuiglijke der menschlijke vrijheid rekenen mag , en ; hoe ver het geoorloofd is, Analogisch te befluiten, zal menige ondervinding uit dit vak in zijne ziels - leere overbrengen, en voor het zedelijk leven bearbeiden. Het menschlijk hart is iet zoo eenvormigs, en tevens weder zoo ingew;kkcld en/faamgefteld; ééne en dezelfde hebbelijkheid of begeerte kan in duizenderleië vormen en richtingen fpeelen, kan duizend ftrijdige verfchijnzelen voortbrengen, kan in duizend karakters zich anders gemengd voordoen, en duizend ongelijke karakters kunnen weder uit 'dezelfde neiging faamgeweeven zijn, alfchoon ook de mensch, 1 aa wien gefproken wordt, niets min dan eene zoodanige naauwe verwandfchap vermoedt. X 3 T«j  3iö MAATSCHAPPELIJKE Tegen deze aanmerking misdoen wij echter vaak; wij zien den ongelukkigen misdaadiger, die nogthans in het uur, wanneer hij de misdaad pleegde, even zoo wel als in het uur, toen hij daar voor boette , mensch was als wij, voor een ander foort van fchepzel aan, wiens bloed anders omloopt dan het onze, wiens wil aan andere regelen gehoorzaamt, dan de pnze, en zijne lotgevallen doen ons weinig aan, dewijl aandoening zich alleen grondt op eene duiftere bewustheid van een foortgelijk gevaar, en wij echter verre af zijn, van zoodanige gelijkheid in zulk geval zelfs maar te droomen. ö Gij, wier deugd nooit op de proef werdt gefield! Gij, die nooit de fchokken van geweldige van buiten aankomende, en uwe deugd beftormende, uwe hartstogten en driften ontvlammende gebeurenisfen, voorwerpen , of omftandigheden , het zij die dreigden of ftrcelden, hebt ondergaan, die even daaröm met wreeden hoon en trotfche zekerheid op uwen gevallen medemensen nederziet, maakt u de hier aangeroerde aanmerking eigen, en erkent haare waarheid, zij zal u den zachten geest van verdraagzaamheid en medelijden inboezemen, gij zult belijden, ook een mensch te zijn, wien al wat mcnschhjk is ook overkomen kan! Hoe  DEUGDEN. VIII. Boek. 317 Hoe groot, opdat ik dit in het voorbijgaan aanmerke, hoe groot is de menschkunde, die de j groote Onderwijzer van het menschdom ten toon fpreidde, wanneer hij ons daaglijks beval te bidden, dat wij toch in geene verzoekingen geleid mogen worden ; zelden, zeer zelden bleef de deugd tegen dezelven beftandt. Evenwel zo zij ftand houdt, zo de deugd op de verzoekingen zegeviert, dan ja dan fchijnt zij te luiflerijker! dan vertoont zij zich in haare grootheid, en verwekt den eerbied der menfchen, gelijk zij de goedkeuring van het Opperwezen heeft. In dit opzicht roemen wij den man, die verzoekingen ondergaat, gelukkig! Groote mannen vormden zich alleen door de beproevingen hunner deugd ! Deze zelfde aanmerking, welke waarachtig is, in bijzondere perfonen, mag ook toegepast worden op geheele volken. Wanneer een volk in ftille vrede, ongedoord, op eenen gelijken voet voortleeft, wanneer het onopgemerkt de vruchten van zijnen vlijt geniet, zoo lang jaaren van rust voortlopen, zullen de eigenaartige zeden van zoodanig volk weinige Hof voor den opmerker opleveren. De zedeleeraar zal misfchien ondeugden of deugden meenen te befpeuren, ten minden den aanleg en de kiemen van dezelven te ontwaaren, maar hij zal moeite hebben, om ze aan te toonen, omdat X 4 in  gi8 MAATSCHAPPELIJKE in deze rust de deugden geene gelegenheid hebben, om zich geheel en volkomen te ont» Wikkelen, en de ondeugden door de goede orde, de gewoonte, en de lands wetten verflikt worden. Maar laat zoodanig volk gefloord worden in zijne rust , door oorlogen , door rampen, bijzonder door inwendige burgertwisten , dan wordt de flagboom , welke de deugden en ondeugden beperkte, geopend, en beiden veitoonen zich onverhinderd, zoodat de lof of de berisping van den zedenmeefter door de daaden, die geoefend worden, bevestigd of wederlegd worden. Nooit 'hebben de ondeugden van een door weelde en dartelheid verdorven volk zich flerker voorgedaan, dan toen de Romeinen door hunne burger - oorlogen aanleiding kreegen , om alle de woede der hartstogten uit te laten. Geene wreedheid, valschheid, ontrouw, eigenbelang bleef ongeoefend. Vee-. len fcheenen de menschlijkheid uitgetogen, de natuur verzaakt, en alle bezeffen van eer en pligt, alle gevoelen van geweten en deugd, geheel verloren te hebben. — Nogthans moet men tevens bekennen, dat geene eeuwen aan de gefchiedfehrijvers meer voorbeelden van ver* hoogde deugden hebben opgeleverd, dan ge* duurende die zelfde rampzalige tijden, - Men vandt vrienden» die voor de, vriendfehap alles over-  DEUGDEN. VIII. Boek. 3 i9 over hadden, echtgenooten, die eikanderen getrouw bleven in ballingfchap en dood, ouders en kinderen, die de natuurlijke liefde tot den hoogften trap voerden, flaaven zelfs, die voor hunne meelters ftierven. Ons Nederland heeft, van dat wij een volk waren, menigvuldige fchokken en Lands -omwentelingen ondergaan, maar nooit geene, volmaakt gelijk aan dien fchok, welken wij in deze jaaren beleefd hebben. — Onder tusfchen hebben zich telkens op zoodanige rampen de eigenaartige zeden, die over het geheel aan onze landgenoten eigen zijn, en hen kenmerken, in haar waare licht vertoond; fomtijds echter behielden de Hechte, fomtijds de goede hoedanigheden meest de overhand. Een famenloop van omftandigheden heeft in den laarften fchok ongelukkig te weeg gebracht, dat de Nederlandjche Natie haare tegenwoordige zedelijke gefteldheid in geen gunflig daglicht geplaatst heeft. De oorzaaken en gevolgen van dezen fchok hebben ons de maatfchappelijke deugden en ondeugden der Natie helaas! meer dan te veel leeren kennen. — Gelukkig, indien wij er door gebracht worden tot aankweeking der eerften en tot verbetering der laatften. Ik heb nodig geoordeeld, deze aanmerkingen voor af te laten gaan , eer ik, in den loop X 5 van  3ao MAATSCHAPPELIJKE van dit werk, de zeden der Nederlandfche Natie befchreef, welke meer tot de gantfche maatfchappij betrekking hebben. — In die behandeling zal ik de' volgende orde, als eenen leiddraad, in het oog houden. Eerst zal ik de zeden der Nederlanderen, welke zij in hunne verkeering en omgang mee eikanderen ontdekken, doen opmerken. — Vervolgends zullen wij die zeden overwegen, welke veelal afhanglijk zijn van het Temperament der Natie, en het klimaat van ons land — waar na die gevoeglijk volgen zullen, welken meer betrekking hebben tot de middelen van beflaan. En eindelijk zullen wij dit Boek fluiten, met die deugden en ondeugden, welke voortvloeien uit het denkbeeld van het algemeene Vaderland. TWEE-  TWEEDE HOOFDSTUK. De mensch is een gezellig wezen; hij hecfc eene neiging, om met zijns gelijken, met zijne natuurgenooten te verkeeren, en rousseau hadt buiten kijf ongelijk, wanneer hij zich aan zijne gemelijkheid overgaf, en den mensch tot een wezen verlaagde, wiens natuurflaat wildheid en ongezellige onbefchaafdheid ware. 1 „ De famenleving , zegt zeker Schrijver — „ of verkeering met menfchen is eene van on„ ze algemeenfte Natuurbehoeften. — Geen ,, Mensch kan zonder dezelve zoo worden, „ dat geen verrichten, tot dien trap van ont„ wikkelde redelijkheid geraaken , waartoe hij „ op dezen aardbol is geplaatst. Van de fa» rnenleving hangt meest al ons welzijn cn „ genoegen af; en ook is welzijn en genoegen „ de algemeene zeilfteen, waarop elks Natuur- 8 neiging of Inftincl trekt, de algemeene „ Drijfveer van elks doen en laaten, het „ eerfte voorltel, evenveel hoe men het noe„ me,-welzijn, genoegen, geluk, vermaak, te „ vredenheid, belang , pligt , deugd, of wat „ naam men er ook aan geve." Deze Schrijver over den tegenwoordigen toeftand der jamenleving in onze Republiek opzedijk gehandeld hebbende, zal mij de moeite fpaa-  322 MAATSCHAPPELIJKE fpaaren, om er hier wijdlopig over te zijn; voor die genen van mijne Lezeren, welken zijne verhandeling niet bij de hand hebben, zal eene beknopte famenvatting van zijne gezegden hier aangenaam en tevens voldoende wezen. De verkeering met menfchen , dit is het hoofdzaaklijk, en naar waarheid opgemaakt bondig oordeel van den Schrijver, is hedendaagsch, behoudens het karakter van oprechtheid , en zijn eigen en zijns naaften waar welzijn en genoegen, eene zaak geworden van de uiterfte oplettendheid, omzigtigheid en zorgen, ja, eene allermoeilijkfte kunst. Dit is eene algemeene waarheid, men heeft, het zij om te believen , het zij volgends eenen verkieschten fmaak en verfijnde gevoeligheid, eene menigte kieschheden, omzichtigheden, onderfcheidingen, fratzen, grillen, gedienftige veinzerijen overal in de voornaame wereld ingevoerd. Doch behalven dit algemeene is er in deze laatfte tijden nog eene geheel nieuwe volks - kwaal, een algemeene nieuwe ramp in de famenleving ontftaan, die alle de gebreken in dezelve plotslijk te gelijk heeft doen opfluiven die dezelve geftadig in nieuwe gistingen brengt • geduurig tegen eikanderen opjaagt en vermeerdert en de verbetering in de famenleving achter uitzet ja ten eenemaal fluit. Zie  DEUGDEN. VIII. Boek. 313 Zie hier hoofdzaaklijk 's mans opmerkingen over dit onderwerp , en welken invloed, de voorgevallen gebeurenisfen in ons Vaderland, geduurende de laatst - verlopen jaaren, gehad hebben Hij fielt tot een tijdperk , van waar de famenleving onder de Nederlanderen een beter aanzien begon te krijgen, den oorfprong der QEconomie-kunde, omtrent het jaar 1774. — En nu vervolgt hij: „ Van 1774-1778. hadden de meefle aanzienlijken en zeer veele deftige Burgers in de Q^conomifche Begrippen, voornemens, en poogingen van Hollands Maatfchappij der wetenfchappen , deel genomen. Deze waardige lieden, alömme verfpreid woonende, hadden hunne vermeerderde kundigheden of liefde voor het herftel van de huishoudelijke welvaart dezer landen onder veele duizenden, men mag gerust zeggen, onder het grootfle gedeelte der Natie verfpreid ongemerkt was daardoor ontflaan eene onderlinge achting en genegenheid meer bevordering van onderlinge belangen, meer vaderland-lievend gevoel voor het algemeen, meer burgerlijke gemeenzaamheid bij de voornaamen, en meer Nationale vriendfchap onder alle Handen. Ik voeg hier nog bij, als eene merkwaardige zaak, de zoo loflijke pogingen van het vernuft, om het beste pit en merg der overige Wetenfchappen algemeener onder de menfchen  $24 MAATSCHAPPELIJKE fchen te brengen, waardoor alle de overigë Verflandelijke en Zedelijke middelen tot verbetering der famenleving mede in eene nieuwe werking geraakten. „ Zie daar! zoo fchoon flondt het met de verbetering der famenleving gefchaapen, toen er eene Verhaafling bijkwam, veroorzaakt door het langs hoe meer dreigend gevaar van allergrootfle verliezen , waar aan onze Koophandel , het hoofdbeftaan van ons land, in 1778 en 79 blootflondt. Was 'er iet natuurlijker? .... De Natie, uit haaren vorigen ftaat van dofheid of onverfchilligheid opgewekt , was reeds kundiger en meer aanëengeftrengeld, was 'er dan iet natuurlijker, dan dat zij toert bij elk ongelukkig voorval terftond nog fterker, nog algemeener in alle die drukkende verliezen of dreigende onheilen deel name ? Het algemeen gevaar verëenigde fchier aller gemoederen, gaf één hart en éénen zin fchier aan allen. — Elk zag, elk voelde den famenhang, het belang van allen, de waardij van elk werkend mensch. De geest der geheele Natie werdt algemeen, en bleef geheel op ernflige, groote zaaken gevestigd. — Uit de famenleving der befchaafde wereld waren of werden meest alle etiquettes en, aanzienlijke bagatellen als met eenen vaag weggevaagd. Oprechtheid, burgerlijke gemeenzaamheid namen hand over  DEUGDEN. VIII. Boek. 345 over hand toe. Maar deze plotslijke of verfoeide voortgang in de verbetering der famenleving, hoe natuurlijk ook, ftondt nogthans niet in evenredigheid met de begonnen innerlijke verftands- en gemoeds- verbetering van den mensch zeiven. Zij was dus wezenlijk eene verhaasting, een fprong Helaas! —moest die fprong, door andere bijkomende onvoorziene omftandigheden onaangevuld blijven, en daaröm naderhand zoo gevaarlijk worden!" . „ In het tijdvak van oorlog met Engeland en van gevaarlijke onlusten met den Keizer van 1781—1784 veranderde de voorheen zoo gelukkig begonnen verbetering der famenleving -1-- geheel van oorzaaken. Zij was (algemeen gefproken,) niet meer het natuurlijk gevolg der grondelijke menfchen-verbetering zelve; maar zij was of werdt nu verder meeft-al geheel en al het voortfnellend gewrogt van algemeen drukkenden rampfpoed of van dreigende gevaaren. Zij veranderde geheel van onderwerp. Zij be- ftondt niet meer in het grondelijk wegnemen van verflandelijke en zedelijke verkeerdheden, en in het aanleeren van beter kundigheden ten aanzien van gewoone levens - zaaken, of van daaglijkfche beroeps - pligten; maar zij beftondc nu meest enkel in het ophouden van de werking dier verkeerdheden. Vorige gebreken bleeven, derzelver werking hielde flechts op, en  32<5 MAATSCHAPPELIJKE en 'er was geen verdere aanwas van die kundigheden, die alleen de zekere oorzaaken der waare levens verbetering zijn." „ Omtrent het jaar 1784, toen eene openlijk gevestigde fcheuring der Natie meer en meer tot beflag kwam , komen met betrekking tot de famenleving twee zeer onderfcheidene zaaken op den voorgrond, deels de vijandfehap, welke tusfchen beide partijen zoo ongelukkig heersch- te, deels de hand over hand toenemende fchier voorbeeldeloze gemeenzaamheid in elke Partij." „ De gevolgen der eerfle waren voor de famenleving, gelijk van zelf fpreekt, zeer fchadelijk, zo niet geheel vernietigend voor alle de overblijfzelen van de verbetering der famenleving. Zij doofden trouwens de twee ge- wigtige hoofdhoedanigheden van alle goede famenleving en verkeering, onderlinge waardijerkenning, en de daarmede gepaard gaande onderlinge achting en genegenheid geheel uit." De Schrijver toont dit vervolgends in verfcheiden bijzonderheden, hoe men wederzijds elkanders waare of vermeende gebreken, Hechtheden , en ondeugden voor den dag haalde, en trekt eindelijk dit befluit: „ Dat onder en door dit alles de famenleving gefladig gefchokt, geiladig ontrust , gefladig een opgeruide vloed bleef, en meer en meer werdt, en dat daar-  DEUGDEN. VIII. Boek. 3a? daardoor zeer zeker alle voorgaande grondelrke menfchen- verbetering van het eerfte Tijdvak geheel geflaakt ik zeg niet veel, als ik zeg, geheel vernietigd werdt." Schoon verders Burgerïjke gemeenzaamheid Op zich ze've altijd eene allerbeste, allerbeminlijkfte hoedanigheid is , —- fchoon zij altijd de kenfchets was van alle die voorname mannen onder onze voorouderen , wier roem onlterflijk is, -— fchoon zij altijd, cn met recht, in de eerfle plaats geroemd wordt, wanneer Van onzen goeden landaard de fpraak is, echter was, het geen de fchrijver in de tweede plaats opmerkt , de overijld toenemende burgerlijke gemeenzaamheid in dit Tijdvak fchadelijk , omdat zij niet in evenredigheid flondt met de waare innerlijke menfchen -verbeteiing zelve , die nu meest ophieldt of vernietigd werdt. „ Overweegt eens, bid ik u, de volgende lijst van uitwerkzels of aankleef zeis der overijld toenemende gemeenzaamheid bij elke partij, welke zich in dit Tijdvak vertoonden," „ Onbepaalde openhartigheid, het zij altijd of in hartstochtelijke oogenblikken , -— vertrouwlijke med.dceling dikwijls van alles, van alle heimlijke gedachten , voornemens, maatregelen , goede en kwaade kunstgreepen enz -— imbezorgde vrijpostigheid van eikanderen ronduit II. DEEL, Y tg  328 MAATSCHAPPELIJKE te zeggen, zoo als men dacht, en zoo als men van eikanderen goed of kwaad dacht, , onderlinge bekentenisfen, onderlinge onbefcheidenheden, onderlinge berispingen en uitvaaringen, plotslijke hevigheden, plotslijke verzoeningen, dikwijls enkel om het woord Patrioi of Prinsgezind onderlinge gelegenheid, om elkanders zwakke zijden of gebreken te ontdekken , of om uit te fpieden, waar in men elkan deren voor uit was, en zo het ééns elders te pas mogt komen, zou kunnen verkloeken; om uit te fpieden het gevaarlijke van iemands karakter, naar eigen meening beoordeeld , onderlinge meesttijds onbepaalde Pretenfien , of vorderingen van allerhande foort, zoodanig, dat zeer dikwijls iet, het geen heden enkel heuschheid of vriendelijkheid was, morgen reeds een pligt werdt gerekend , die niet mogt geweigerd worden. — „ Wie kan hier alles optellen?" — Van hier af tot aan de omwending toe, fchildert de meergemelde fchrijver zijn treurig tafereel dus: „ Een holle vloed, gefladig door rukwinden beflookt. — Reeks van gelijktijdige of elkander volgende, meest plotslijke voorvallen , <,ie de driften Wederzij dsch geweldig opjoegen; — onafmeetbare verwijderingen; — gevaarlijke verbitteringen; hier en da?r onverhoedfche woefte uitberftingen. >— Zoo partij tegen partij." — „ En  DEUGDEN. VIII. Boek. ^9 „ En dan bij elke Partij een wonderlijke geest, — (gewrogt van overijlde gemeenzaamheid) een geest fchier bij elk mensch, om alles te beöordeelen, alles te regelen volgends zijn begrip, en wat hij niet begreep, te verwerpen, klein te achten, of te verdenken- — — Voorts wantrouwen van allerlei flag wantrouwen uit de minjle of afgetrokken/Ie mooglijkheid, die 's menfchen onzeker of bedorven verfland kon uitdenken, dat iemands denkwijze of daaden twijfelachtig konden zijn; wantrouwen uit iemands toevallig ftuursch voorkomen, 't geen men op zich toepaste; uit den harden of zagten, ftou- ten of bedeesden toon, waarop iemand fprak; — uitbeen' vergeeten groet; uit de onvriendelijkheid van een' dienstbode, bij deze of gene deur; uit eene gebrekkig overgebriefde boodfchap of ontmoeting; wantrouwen uit het toevallig flihlaan bij iemand op ftraat, of uit het voortwandalen met iemand ; wantrouwen uit het vertrek van iemand uit de Stad, of uit zijn te huis blijven; wantrouwen op den vloer, waar op men zat, op de deuren of op de muuren , tusfchen welken men fprak; wantrouwen op zijne naaste maagen, zelfs fomtijds op zijne vrouw, kinderen Wie kan of mag hier wederom alles opnoemen? En bij al dit en het Y • ver-  33© MAATSCHAPPELIJKE verder onnoembaar wantrouwen een heerfchende yerfpied-oï yerklikgeest; — en dan het heimlijk leger, door deze beiden aangevoerd, van veinzerijën, van behendigheden, van onderhand- fche polfingen." Wat moest onvermijdelijk, ten aanzien der famenleving, volgen, zoodra de Staatsgefchillen der voorgaande tijdvakken door de omwending in 1787 geftaakt en als vernietigd werden?... „ Wat volgt, zoodra een florm in den oceaan plotslijk ophoudt ? Dan is etwel geene ftreekswijze voortjaaging meer; maar dan zwalpt en wiegt en waagt alles op zichzelven in den ontroerden vloed; dan Horten en breken alle Zeëen in en door eikanderen ; dan is er naauwclijks voor de beste Huurlieden koers te houden." „ Zoo was het ook plotslijk gefield met de geheele famenleving in dit Tijdvak, en ook even zoo noodzaaklijk. Het volgde van weerskanten uit 's menfchen natuur. ■ Dc zaak is eigenlijk deze." „ De Staats-gefchillen hadden in de voorgaande Tijdvakken over en weder aller begrippen cn hartstochten geheel bezig gehouden. — De Staats - gefchillen met alle het perfoneel aankleeven van dien, waren toen het algemeen onderwerp, omtrent welk de mensehlijke gebreken dier Tijdvakken verkeerden, en ook mee  DEUGDEN. VIII. Boek. 331 met welke , die gebreken waren ontdaan of vermeerderd. Nu werdt dat algemeen on¬ derwerp bij de omwending plotslijk als vernietigd. — Maar wat bleef toen overig, en fchier in elk mensch? — Immers die gebréken? Doch dit zij genoeg, om ons een denkbeeld te geven van de treurige gefteldheid der famenleving in Nederland, in deze laatfte jaaren > dit alleen moet hier nog bijgevoegd worden , het welk de bedoelde fchrijver ook nog aanmerkt," dat in deze optelling niet ééns de groote volks - hoop genoemd is, dat is, die niet denkende menigte, die , helaas! weinig meer dan dierlijk gevoel bezit , en wel zulk een dierlijk gevoel, het geen nu nog verder zoo allerjammerlijkstj is bedorven, — hec geen, bij het minfte onbedachtzaam woord, bij het minfte greindjen van misverftand, als ziedende olie opbruischt .... als een Electriek vuur fnel van oogen tot oogen voortvliegt, en fomtijds in min dan ééne minuut ih duizenden het bloed aan 't kooken, en alle de hartstochten in hollende woede kan jaagen!".... Ik zal bij de aanmerkingen van dezen fchrijver alleen het volgende voegen, ter nadere befchouwing van de gefteldheid der verkeering of famenleving in Nederland. — Volgends de invloeden van ons luchtgeftel en het meest heerfchend Temperament van onze Natie, is de Y 3 Ne-  33* MAATSCHAPPELIJKE Nederlander uit den aard niet zeer gefchikt tot eene luchtige en bevallige verkeering -— dit vertoont zich allerzigtbaarst in die plaatzen, daar de oude zeden nog meeste onveranderd zijn overgebleeven. — Eene zekere ftugen ftijfheid kenmerkt daar den Nederlander; hij is ftroef, en ftaat voornaamlijk verlegen , wanneer hij in een gezelfchap komt, waar de befchaafde wereld Etiquettes en Complimenten heeft ingevoerd; dan maakt hij zich niet zelden belagchlijk bij deze befchaafde lieden, gelijk dezen integendeel niet min verlegen zouden zijn, wanneer zij eensklaps verplaatst werden in een gezelfchap, waar die oude gemeenzaamheid zonder eenigen onflag van lastige gebruiklijkheden nog heerschte , waar men hunne buitenfpoorige hoflijkheden niet min befpotlijk zou vinden. Bij zoodanige gefteldheid eener Natie behoorde het verftand verlicht, de kundigheden uitgebreid, het hart ten besten verbeterd, de geheele mensch befchaafd te worden , dan zou zeker naar evenredigheid de Nederlandfche Natie in het gezellig leven uitmunten. Men verbeelde zich een gezelfchap van rondborftige, oprechte, maar tevens deftige lieden, welke genoegzame kundigheden bezitten , om een gefprek levendig te houden, en die, daar zij wezenlijke onderwerpen van gefprek hebben, en ftoffe genoeg in zich zeiven vinden, niet be- hoe«  DEUGDEN. VIII, Boek, 333 hoeven om te zien naar beuzelingen , ten einde den voor hun traag - ftappenden tijd beter te doen fpocden; wier. harten vol menschlievendheid en gezindheid tot deugd zijn, die dus de waarde van een' mensch kennen, en dezelve in anderen achten, zulk een gezelfchap zal waarlijk een allerbehaaglijkst toneel opleveren ; daar geene laffe buigingen, en niets betekenende hooffche woorden, maar befcheidene licftaligheid, gemeenzame vriendelijkheid, en infehiklijke beleefdheid de hoofdrol zullen hebben. Nicttegenflaande het geen boven is opgemerkt nopens de heilloze gevolgen, welke dc gebeurenisferi der laatfte jaaren ten opzigte der verkeering en famenleving gehad hebben, helaas! meer dan te veel waarheids in zich behelzen , echter heb ik dikwijls met genoegen den avond doorgebracht in gezelfchap met waare Nederlanders , welke alle die goede zeden., die de gezellige verkecring tot een wezenlijk goed voor den mensch maaken, met zich brachten, zoodat wij niets min nodig hadden, dan in het fpel tijdverdrijf tc zoeken, maar ons veel meer beklaagden, dat de tijd, onder nuttige en leerzame gefprekken, te fnel ontglipt was. Doch hoe veel verfchillen hier van de meest gewoone gezelfchappen! ■—t Zie hier de befchrijving van eene fatzoenlijke avondpartij — Y 4 Door  §34 MAATSCHAPPELIJKE Door de dienstboden binnen gelaten in eene prachtige zaal, die aan alle kanten met wasfcaarsfen verlicht is , ziet men aan het einde der zaal eene rei met Dames zitten, allen op het prachtigst uitgedoscht ; welke men met eenige buigingen achter clkanderen, zonder een enkel woord te fpreken, begroet, van zijne hoogachting verzekert, en misfchien te gelijker tijd, van zijnen welfland verwittigt. De Heeren zijn op een koppelden voor den haard geplaatst, en worden op dezelfde wijze , zonder weder eenige verflaanbare woorden te uiten, begroet. De Dames zitten , gelijk fprakeloze beelden bij elkander, uitgezonderd, dat men haar, onder het gebruiken van eenige kopjens thee, die haar door een bediende, knecht of meid, rond gebracht worden , nu en dan eenige bastaardwoorden van obligeeren, excufeeren, en frepntceren hoort ontvallen; — voor het overige fchijnt elke Dame het meest met zich zelve op te hebben , en bezig tc zijn, met haaren fraaïen opfchik te bewonderen , en bij die van de andere Dames te vergelijken. De Heeren gcraaktn in een ernflig gefprek over het weder, en over de voortekenen van hetzelve, het welk wel foms door een ander, even min belang.ijk, wordt jafgebroken , doch ook  DEUGDEN. VIII. Boek. 333 ook telkens weder opgevat, zoodra zich een nieuwe gast , na het afleggen der pligtplegingen, bij het gezelfchap vervoegt. Eindelijk alle de gasten tegenwoordig zijnde, wordt door den Gastheer voorgeflagen of het gezelfchap geen vermaak hebbe, een kaartjen te fpelen ? — En nu raaken de fnaaren los — het gantfche gezelfchap keurt door eene nederige buiging den voorflag van den vriendelijken Gastheer goed , en daadlijk komen do dienstboden , die daar van fchijnen overtuigd te wezen , met de fpeeltafeltjens en het verder benodigde aandragen; elk maakt partij , en dus wordt de avond doorgebragt. Ik heb deze befchrijving, die juist naar waarheid is, hier geplaatst, niet om te kennen te geven, dat ik met eenige fluurfche zedenmeesters alle fpellen zou afkeuren, daar omtrent geloof ik, dat een verftandige altijd tijd en wijze zal weten, en dat, wanneer men de nodige bepaalingen , en voorbehoedzelen maakt, en omtrent de uitfpanningen, als mannen en vrijë lieden, maar niet als kinderen of flaaven denkt, er weinig grond om te twisten over de al of niet geöorloofdheid van het fpel, zou overblijven, maar omdat een deftig Nederlander noodwendig zoodanige verkeering laf en onwaardig voor vernuftige, en dat meer is, voor befchaafde menfchen, vinden moet. Y 5 Daar  336 MAATSCHAPPELIJKE Daar heeft ten opzigte van de famenleving en verkeering, mijns oordeels, nog een groot gebrek in Nederland plaats. Wij hebben geene openbare volks - feesten of vermaaklijkheden, gelijk de wijsheid der Ouden in alle de landen , welke eene Republikeinfche regeerings-vorm hadden, gevestigd hadt, en welke de wijze Wetgever der Hebreen zoo naauw met den Godsdienst hadt verbonden, dat de vrolijkheid door den eerbied, aan den Godsdienst verfchuldigd, getemperd, en de Godsdienst door de vrolijkheid der Feesten bevallig gemaakt wiereft. — De achtbare Oudften des volkse de eerwaardige Priesterfchaar, vernederden zich , om met het volk te deelen in de openbare en algemeene vrengdebetooningen, en hunne deftigheid betoomde alle buitenfpoorigheden, terwijl zij den toon gaf aan de vrolijkheid — dit fchiep eenen geest van vergenoegdheid, welke alle de leden van de maatfchappij bezielende, eensgezindheid, en onderling vertrouwen tot zijn gewrocht hadt, die weder vermogend werkten, om de veerkracht der Natie regelmatig te fpannen, en haar eene werkzaamheid in te boezemen, waar door elk in zijnen kring met lust en genoegen zijnen arbeid vervolgde. < Ons ontbreekt het aan zoodanige geregelde en wel - ingerichte volksfeesten , en van daar dat in de famenleving de  DEUGDEN. VIII. Boek. 337 dé onderfcheiden rangen en klasfen van menfchen zich te veel verdeelen, en dat die vertrouwelijke achting, en beminlijke genegenheid koefterende gemeenzaamheid, welke eigen behoort te wezen aan Rcpubliekeinen , ver- dvujnt veele grooten en> aanzienlijken zouden zich verlaagd rekenen, indien zij gemeenzaam met den deftigen burger verkeerden, onze geestelijken mogen, zoo ver is het verval in de zeden , zonder blaam , naauwlijks dan in hunnen kring verkeeren, waar door de weldaadige invloed , dien een leeraar des volks in de verkeering, ter befchaaving en verlichting zijner medeburgeren , rondom zich kan verfpreiden, geheel vernietigd wordt — en onze gemeene lieden worden geheel over het hoofd gezien en voorbij gegaan — deze dus aan zich zclven overgelaten, moeten noodwendig verbasteren, in eene flaaffche geaardheid vallen, en alle de gebreken en ondeugden zich eigen maaken, welke een ftaat van verachting, vernedering, moedeloosheid enz. gewoon is met zich te voeren. En welke fchroomlijke gevolgen dit hebbe, heeft ons de ondervinding meermaalen getoond, en kan elk berekenen, die overweegt, het geen wij in het eerfte Deel gezegd hebben van den invloed der uitwendige omftandigheden, waar in zich iemand bevindt, op de zeden van zoodanig mensch met één  338 MAATSCHAPPELIJKE één woord, wanneer zoodanige volftrekte afzondering der onderfcheiden klasfen van menfchen in eene Republiek ftand grijpt, zal een korzel misnoegen, jaloerfche afgunst, wrevele barschheid, en norfche ftuurschheid zich overal voordoen —— wij hebben, wel is waar, nog overblijfzelen van die oude inrichtingen in onze zoogenaamde kermisfen, die jaarlijks gehouden worden in de fteden, en ten platten lande; maar in plaats dat dezelve het bedoelde oogmerk zouden bereiken, zijn zij meestal berucht door de "dartelfte buitenfpoorigheden, en door de toomelooste ongebondenheid, waar aan veelen zich geduurende dien tijd overgeven, terwijl de vermaaken en uitspanningen vaak niet alleen van het laagfte maar ook van het vuilfte foort zijn — zoo dat wij met reden mogen beweeren, dat deze volks - vreugde - tijden hunne bedoeling misfen, en dat wij volftrekt geene inrichting van dien aart hebben, welke gefchikt is, om eene verëeniging van gemoederen en genegenheden tusfchen onderfcheiden rangen en klasfen van menfchen, eene onderlinge waardij - erkenning en wederzijdfche achting, welke onder een vrij volk alleen de famenleving genoeglijk kunnen maaken, te verwekken of aan te kweeken. Men kan uit het gezegde reeds van zelf afleiden, en de ondervinding bevestigt het, hoeda-  DEUGDEN. VIII. Boek. 339 danig het met de gezelfchappen en vriendelijke bijëenkomflen in Nederland gefield zij; in de eerfle plaats bepaalt de verkeering en omgang zich voor elke klasfe en rang van menfchen binnen hunnen onderfcheiden kring; lieden van aanzien en, gelijk men fpreekt, vim fatzoen mijden het gezelfchap van burgerlieden, hoe kundig en deugdzaam zij ook wezen mogen, en dezen weder van hunnen kant fchuwen alle verkeering met grooten, of, zo zij zich eens in derzelver tegenwoordigheid bevinden, zijn zij ftijf en ftroef, met zekere bedeesdheid en angstvalligen fchroom bezet, veroorzaakt door (den afftand, op welken zij door dezen gehouden worden, en die de edelaartige ziel van den vrijen burger drukt; welke bedeesdheid niet weinig vermeerderd wordt, door hunne onkunde en onërvaarenheid in de menigvuldige beleefdheden en complimenten eener wellevende -en befchaafde wereld, in welke deze goede maar eenvouwige menfchen geheel vreemd zijnde , juist door hunne fchroomvalligheid zich niet zelden belagchlijk maaken. Daarënboven, wanneer eenig gezelfchap famen komt, zijn zij, die hetzelve uitmaaken, of van ééne denkwijze omtrent de Politieke zaaken, of zij verfchillcn onderling in het eerfte ger val, is het onderwerp van het gefprek, door de eenzelvigheid, in het zelve heerfchende, dra  34o MAATSCHAPPELIJKE dra verveelend; terwijl in het laatfle het verfchil van denkwijze voor openhartige gulheid -den toegang fluit, en de verkeering een treurig voorkomen geeft, terwijl elk op zijne woorden, en op die van de overige leden van het gezelfchap let, om voor zich behoedzaam, achterhoudend , of dubbelzinnig te zijn , en in anderen derzelver gezegden met alle opmerkzaamheid gade te liaan, om naar te upeuren, of en welken zin dezelven nog in fchuilhoeken achterhouden. Dit gebrek aan goed onderhoud in gezelfchappen is des te grooter, dewijl de tegenwoordige fmaak der eeuw verbiedt, om in een gezelfchap, voornaamlijk van den ton, hec gefprek te leiden op eenig zedekundig, en vooral niet op eenig godsdienftig onderwerp; wie dit in een gezelfchap van den ton zou willen beflaan, zou zijne onwellevendheid verraaden, en ten duidlijkflen doen blijken, dat hij zijne wereld niet verflaat. Is het nu, met dit alles wel te verwonderen, dat de gezel fchappen, wien het aan wezenlijk onderhoud ontbreekt, nadat het onderwerp van het weder, het lopend Stadsnieuws en foortgeüjke kleinigheden is afgelopen, zich aan de fpeeltafel fch'kt, en met het fpel den ver- "redenden tijd doorbrengt? DER-  DERDE HOOFDSTUK. Wij gaan thans over tot het befchouwen van die volks - deugden en ondeugden, welke met het ligchaams- geitel en het klimaat in naauwe betrekking ftaan. In het III. Boek a Hoofdstuk hebben wij aangewezen, hoe het meest - heerfchende temperament van onze Nederlanderen naar het phlegmatike overhelt, en tevens in het daar op volgende Hoofdftuk opgemerkt, dat onze luchtsgeftcldheid niet zeer voordeelig te fchatten is; wij zeiden, dat de zedelijke toeftand, die door beiden te weeg gebracht wordt, zeer onderfcheiden kan wezen, naar mate van andere van buiten aankomende omftandigheden, van den Godsdienst of regeerings - vorm. Om dit te duidlijker te verftaan, heeft men flechts te overweegen, hoe naa de deugden en ondeugden aan eikanderen grenzen, zoo na, dat men de fcheidpaalen van beiden naauw- ■lijks weet te onderfcheiden. . Nederigheid, en zelfsverloochening wordt ligt laaghartig- en ongevoeligheid; kennis van zijne waarde, en betaamlijke eigenliefde verandert ligt in hoog'•tnoed en eigen waan — geduld en taaie lijdzaamheid , grenzen na aan flaaffche gezindheid, "en liefde tot rust aan traage werkloosheid, en dus met  342 MAATSCHAPPELIJKE met de meefte deugden en ondeugden. Ert dat dit bijzonder eigen is aan den zedelijken toeftand, welke den Phlcgmatiken kenmerkt, is zeker — Hier van, dat het Phlegmati, k geitel der Nederlanderen, onder den invloed der deugd, ten tijde onzer voorvaderen veele goede en lofwaardige hoedanigheden voortbracht, terwijl, die veêrkracht verflapt zijnde, of geheel ophoudende te werken, de befchouwer van Nederlands zedelijken toeftand de deugden mists en bijna alleen de ondeugden waarneemt. Dat wij hier niet te fterk fpreken, zal ons terflond blijken j zoodra wij in bijzonderheden komen. Hoe edel is de tekening, welke tacituS ergens geeft , van de bewustheid van hunne waarde, welke twee Friefch; afgezanten verritus en malorix eens openbaarden, aan het Hof van den Koomfchen Keizer nero —« zij werden in den Schouwburg van pompejüs geleid, om daar eene vertooning van de Roomfche grootheid te aanfehouwen. Hier zaten de Friezen ledig rondsömme te zien ; want in 't fpeelen, waar van zij geen verftand hadden, vondenze ook geen vermaak. Zij vraagden ondertusfehen die genen, welken hen geleidden, naar de perfoonen, die in 't ruim zaten, naar het onderfcheid des rangs, wie de Ridderfchap, en waar de Raad ware ? eindelijk zagen ze eenigen/  DEUGDEN. VIII. Boek. 343 gerij in uitheemSch gewaad, in de zetels der Raadsperfoonen zitten, en gevraagd hebbende, wie dezelven waren, kregenze tot antwoord * dat men deze eer bewees aan gezanten van volken , die, in dapperheid en vriendfchap jegens de Romeinen, uitflaken. Generlei menfchen, riej pen ze daar op uit, gaan de Germaanen in wapenen of trouwe te boven. Zulke edele bewustheid van zich zeiven betaamt een edel en deugdzaam volk! Deze was ook eigen aan onze deftige voorvaderen in de beide voorige eeuwen van ons Gemeenebest, en niemand kon ze euvel nemen, daar hunne volksdeugden, die hen recht tot deze verhevenheid van Geest gaven, openbaar waren De eigenliefde is over het gemeen aan de flervelingen in eene grooter of kleiner mate eigen, bijzonder vloeit uit het Phlegmatieke geftel voort, eigenliefde in een' vrij hoogen trap te bezitten; doch zoodra deze zelfsliefde gepaard gaat met onkunde en domheid, en ontbloot is van waare verdiende, ontaart zij in waan en hoogmoed —- en hoe belagchlijk ook zoodanige eigenliefde in een bijzonder perfoon, of in een gantsch volk zijn moge, echter zijn de Nederlanders daar van, over het geheel genomen, geenszins vrij te fpreke'm De Nederlanders zijn over het algemeen fchrander genoeg, om de gebreken, die onder' II. deel, Z jhlö  344 MAATSCHAPPELIJKE hun plaats hebben, te bezeffen, wanneer zij voor hunne aandacht gebracht worden, ondertusfchen vindt men helaas! bijna geen mensch, die ter verbetering van dezelven zijne pogingen aanwendt — zeker wijsgeer fchrijft dit toe aan de eigenliefde, welke hen bezielt, en van welke hij 'dus fpreckt. „ De Nederlanders hebben een gebrek, 't welk onder hun bijna algemeen is, dat zij door eene al te groote eigenliefde vervoerd, de gebreken van zich zeiven geheel over het hoofd zier , en die op eene zeer behendige wijze tot andere perfoonen weten over te brengen. - De proeven, die mij van deze waarheid overtuigd hebben, zijn deze navolgende. „ Een jong vriehd, die met menigvuldige gebreken behebt is, las ik onlangs met opzet eenige bladzijden voor, uit de hekelfchriften van rabener, waar in zijn karakter met zulke levendige kleuren werdt afgefchilderd, dat er aan het hoofd niets dan zijn naam fcheen te ontbreken. „ Doch men zou zich voorzeker niet van lagchen hebben kunnen onthouden, indien men gehoord hadt, hoe vlug en vaardig hij was, om voor ieder gebrek één van zijne goede vrienden uit te vinden , en tot een voorbeeld bij te brengen, zonder dat het hem fcheen te binnen te komen, om ook ééns tot zich zeiven re  DEUGDEN. VIII. Boek. 345 te keeren; — daar ik volftrekt verzekerd ben, dat hij niemand kon uitdenken, die, in alle deelen, zoo volmaakt met de juiste tekening van rabener overeenkwam, als hij zelve. „ Wanneer men het waagt, om aan een huis, daar de weelde volmaakt op den troon zit, en daar de kinderen van den klcinftcn tot den grootften even als komedianten gekleed zijn, wanneer men het waagt, zeg ik, om zich daar tegen de weelde als het bederf van volk en zeden vrijmoedig uit te laten, zullen alle de huisgcnooten uwe gezegden volmaakt toeftemmen, en zelfs uwe aanmerkingen met hunne gepaste bijvoegzelen vermeerderen, zonder dat iemand van hun fchijnt in den zin te komen, dat zij ook rijklijk daar aan fchuldig zijn, en dus zoo fterk als iemand tot bederf van hun vaderland medewerken. „ Eene Juffrouw, die zich geheele uuren voor een fpiegel bezig houdt met kleeden, kappen, en de juiste plaats voor een moesjen op het aangezigt te bepaalen, zal in een gezelfchap zeer geregeld over verwaarlozing van den tijd medepraaten, verfcheiden van haare kennis* fen als daar aan fchuldig veröordeelen , zonder ééns de hand in haaren eigen boezem te fteken, of met behoorlijke onzijdigheid haar eigen gedrag te overweegen." 2 * Dat.  34hl,egmatieke kan ook liefdaadig zijn, uit qeue mi> ] 1 '4W>  DEUGDEN. VIII. Boek. 367 zuivere beweegreden. 1 Hij bemint dc rust, deze rust wordt geftoord door bet klaagen en jammeren der cllendigen, dit verveelt, en om er zich van te ontdoen , wordt de beurs geopend, cn een aalmoes, uitgedeeld. — Wanneer 'hier eigenliefde en zelfs - verbeelding bijkomt, wanneer dezen zich voelen ltreelen , door den lof, welke niet fpaarzaam aan de mededeelzaamheid wordt gefchonken , en welke voor eene kleine fomme gelds in Nederland op deze wijze verkrijgbaar is, zullen de liefdegaven verdubbeld worden. , En dat dit wezenlijk het geval is met veele Ncderlanderen, leert ons, dunkt mij, klaar, de gewoonte, om op de jaarlijkfche Bededagen doen- den druk gemeen te maaken de fomme der liefde - giften, die in de openbare kerken verzameld zijn, welke zelfs in fommige fteden meer bijzonder worden aangekondigd, hoe veel bij eiken Predikant verzameld is. Deze gewoonte, die in zich zeiven zeer ongerijmd is, cn volllrekt ftrijdig met die les van den Zaligmaker, dat wij onze aalmoesfen in het verborgen zullen 1 doen, en dat, bij werken van liefdaadigheid, onze linkehand niet. behoort te weten, wat de rechte doet, heeft ongetwijfeld haaren oorfprong, cn blijft daaröm aanhouden , omdat men een zekeren naarijver befpeurt tusfchen de onderfcheiden gemeenten ^e? fteden, om in den roem van misdadigheid A a 5 uil  368 MAATSCHAPPELIJKE uit te munten boven anderen, ja zelfs eenen naarijver in dezelfde gemeenten, tusfchen de leden, om bij de door hun begundigde predikanten de hoogde liefdegift te doen verzameld worden. Hier mede wil ik echter de liefdaadigheid der Nederlanderen niet verkleind, noch de Natie den roem, dien zij waardig is, ontnomen of verminderd hebben; alleen drekt mijne aanmerking , om de fchijnbare drijdigheid, welke zich hier voordoet, weg te nemen, en tevens kan dezelve dienen, om de groote verbeelding, welke niet weinigen onzer Landgcnooten zich vormen , van de waarde der milddaa ïigheden in het oog der Godheid, te maatigen , alzoo wij deeds behooren te bedenken, dat God niet zoo zeer op het uitwendige der daaden ziet, gelijk wij menfchen gewoon zijn, voor wien het hart onkenbaar is, cn de bron der daaden zich dikwijls verfchuilt, maar dat Hij, de Alwetende, oordeelt naar het beginzel, waar uit, de wijze hoe, en het oogmerk, waarmede wij onze deugdzame handelingen verrichten. Bij het gezegde verdient nog het volgende gevoegd te worden. Dat zekere hoogmoed en ijdelheid in dit duk bij veelen plaats heeft, kan ook daar uit blijken , dewijl er plaatzen in Nederland zijn, waar men aanzienlijke gedichten heeft opgerecht, met alle uiterlijke pracht cn  DEUGDEN. VIII. Doek. 369 ën fehoonheid opgebouwd, om daar in armen en behoeftigen te huisvesten, alfchoon men op dezelve plaatzen flegts één of anderen armen en behoeftigen heeft, dien men daar in kan huisvesten , zoodat een zoodanig ruim en prachtig gebouw genoegzaam enkel door een' binnenvader en moeder met derzelver bedienden bewoond wordt. — Kan men van zoodanige onderneming wel andere reden opdelven, dan zeker beginzel van hoogmoed, om het vermogen en de rijke liefdaadigheid van zulke plaatzen ten toon te fpreiden ? Ten ware men dit voor eene voorzorge wilde nemen , tegen eenen toekomenden tijd, doch zal dan niet de wensch wezen van alle Nederlanderen, dat men nooit zoodanige gebouwen op die plaatzen zal nodig hebben, maar dat zij integendeel blijven welvaaren, zoodat elk der ingezetenen daar zijn eigen brood kan eten ? — Men overwege zelfs, of niet juist door dergelijke overdaadigheid de traag- en werkeloosheid kan worden aangefpoord ? — Hier van ftaat mij voor, een merkwaardig voorbeeld gelezen te hebben, het welk in zekere plaats of van Gelderland of van Overijsfel zou gebeurd zijn. — Te dezer plaats was de kas der Diakonie geheel onvoorzien, en hadt geene andere inkomften, dan dc gewoonè liefdeverzamelingen, die op den Zondag gefchiedden, zoodat men niet in ftaat was, éénen  $?o MAATSCHAPPELIJKE éénen armen of behoeftigen te kunnen biiftaan. ^ Doch de bewustheid, welke de gantfche gemeente hadt van dit onvermogen fpoorde elk tot vlijt, naarftigheid en arbeidzaamheid aan, als wetende, geen' anderen toevlucht te hebben dan bij zijne arbeidzaamheid en den zegen van het Opperwezen. Wat gebeurt ? zekere aanzienlijke Mevrouw, in de nabuurfchap, maakte bij uiteriien wil, aan de armen - kas van deze plaats een zeer aanzienlijk kapitaal, om dus de Diakonen in ftaat te ftellen, om de noodlijdende armoé bij te ftaan. — Ondertusfchen was er in de gantfche plaats flechts ééne bejaarde vrouw, die ten dien tijde onderftand verzocht, en nu (ook terftond verkreeg. — En welk was het gevolg van dit ruimer vermogen van liefdaadigheid? Welhaast lieten veelen hunnen ijver zakken, en de armen flap hangen, hunne arbeidzaamheid nam zichtbaar af, omdat zij daar op (leunden, dat er nu een middel was, om gemaklijk, ten koste der armenkas, te kunnen leeven, en thans, zegt het verhaal, is deze plaats, welëer voorbeeldig door de naarftigheid der bewooneren , en in welke volftrekte armoede onder de ingezetenen iet onbekends was, vervuld met behoeftigen, zoo zelfs, dat de interesten van het bovengemelde kapitaal ver of na niet toereikende zijn, om allen te kunnen helpen, en de armbezorgers zich meestal in de groptfte ongelegenheid bevinden. \Van-i  DEUGDEN. VIII. Boek. 37 i Wanneer men wat dieper delft, en omtrent de deugd van waare menschlievendheid zijne waarnemingen bepaalt, vindt men onder de hedendaagfche zeden weinige voorbeelden van dezelve. — Of is dat menschlievendheid , wanneer eene rijke Mevrouw, anders zelfs gezet, om den naam van milddaadig omtrent de armen te hebben, en die door uitmuntendheid in Godsvrucht bekend is, haare bediende, die in haaren dienst ziek wordt, terftond uit haar huis zendt, en, zo de lijderesfe geene ouders of nabeftaanden heeft, naa het gasthuis laat overvoeren, zonder verders meer aan haar te denken; fchoon zij misfchien zelve haar geliefd fchoothondjen zou oppasfen, indien het beestjen ongefleld of onpaslijk ware? En ontbreekt het wel aan oorfpronglijke voorwerpen tot dit Ideaal'? Waarlijk, ik duchte, dat, naar mate de weelde en werkloosheid heeft toegenomen, de waare menschlievendheid naar evenredigheid afneemt, en hoe veel deze deugd, zedert de laatfle beroerten veiminderd is, verkieze ik liever aan den opmerkzaamen Lezer ter overweging over te laten. ZES-  ZESDE HOOFDSTUK. Onder de voorfchriften der oude wetgevende Wijsheid was bijzonder de gastvrijheid omtrent vreemdelingen. — Deze werdt ten allen tijde als ééne der voornaamfte Maatfchappelijke deugden aangemerkt. Deze wordt door het eenparig getuigenis van allen toegekend aan de Nederlandfche Natie. Meer dan eene reden heeft van tijd tot tijd vreemdelingen genoopt, om naa Nederland te verhuizen. — De koophandel en de bloei der neeringen lokten arbeidzame lieden, om hier hun fortuin te konnen maaken, het welk aan zeer veelen in de daad gelukt is. — De vrijheid in den Godsdienst en Burgerflaat was echter de voornaamfte zeikteen, welke een aantal vreemdelingen herwaards trok, welke, in hun eigen land gedrukt door vervolgzucht of door eene despotieke regecring uitgeput, onder den lommer der Nederlandfche vrijheid troost en verkwikking zochten en vonden. Het belang des Vaderlands geboodt onze voorvaderen, hen met opene armen te ontvangen. — Zij brachten nijvere handen met zich, vestigden zich in onze Heden, en deeden' den bloei der Fabrieken merklijk toenemen, dus werdt  DEUGDEN. VIII. Boek. 373 werdt de gastvrijheid beloond, en Nederland hadt reden, om zich geluk te wenfchen, dat het de deugd van herbergzaamheid geoefend hadt. Ach! waarom hebben wij moeten beleeven dat in onze dagen gevallen gebeurd zijn, welke eene aanzienlijke menigte van onze Landgenooten huis en hof, haardfleden en altaaren hebben doen verlaten, die nog in vreemde Landen omzwerven; mijn geest treurt over deze gebeurenisfen, over Nederland, het welk thans niet in ftaat is, om foortgelijke fchokken te kunnen wederftaan! — Doch bepaalen wij ons tot ons onderwerp. — Omtrent de vreemdelingen is het gedrag der Nederlanderen aanmerklijk, door de ongelijkheid, welke zich bij den eerften opflag daar in vertoond. — Wij fpreken hier van bijzondere perfoonen, om dit te onderfcheiden van de openbare handelwijze omtrent vreemdelingen, waar op de vrijheid, het belang des Vaderlands en de wijze ftaatkunde invloed heeft. — Aan den éénen kant verneemt men veele voorbeelden van zwervende vreemdelingen en gelukzoekers, die den ligtgeloovigen en onbezonnen. Nederlander hebben misleid en onbegrijpelijk opgeligt. Zoodra een vreemdeling de kunst verftaat, om breed optegeven en te fnoeven, ontbreekt het hem zelden hier te lande aan lie-  874 MAATSCHAPPELIJKE lieden, die hem gehoor geven, en zich aan hem, ook ten koste van hunne beurs, vergaa- pen. ■ Waar dit aan toe te fchrijven zij * blijkt niet duidelijk , zou het een gevolg zijn van de eigenliefde, of van traagheid, en zucht tot rust? doch dat de zaak zoo is, lijdt geen' twijfel; en dat het zonderlingst hier bij moet voorkomen, is, dat hoe dikwijls de uitkomst de Natie of bijzondere perfoonen met fchade of fchande, dikwijls met beiden, geleerd heeft, men nogthans in die zelfde geaardheid blijft volharden. Zeer dikwijls ziet men hier te land voorbeelden, dat vreemdelingen zelfs boven inboorlingen getrokken en voortgezet worden. Veele huisbedienden der grooten zijn vreemdelingen, dikwijls worden ambten en bedieningen aan vreemdelingen gefchonken. — Algemeene en luide klagten zijn hier over, niet heden of gisteren, maar genoegzaam ten allen tijde aangeheven , en, dat zeldzaam is, men hoort die klagten fomtijds van lieden, wier voorouders zelvert vreemdelingen waren, die boven eenen inboorling verkozen werden tot eenig ambt of bediening, doch wier nakomelingen thans, hun. ne vreemde afkomst vergetende, en als genaturalifeerd zijnde, nu op hunne beurt klaagen over het begunftigeu van vreemden. On~  DEUGDEN. VIII. Boek. 375 Ondertusfchen is liet mij nooit vreemd voorgekomen, dat aanzienlijke lieden vreemde dienstboden verkozen , en, het geen dikwijls een gevolg hier van was, dat vreemdelingen tot ambten en bedieningen geraakten , terwijl inboorlingen voorbij werden gegaan. — Wie flechts bedenkt, het geen wij van het gewoon karakter van vrije Republiekeincn, die, al ware het flechts op den naam van vrijheid, zich veel vermeeten, gezegd hebben in onze voorafgaande aanmerkingen, zal ras den fleutel vinden tot deze bijzonderheid. — Zulk iemand kan zich niet vernederen, zijnen wil niet zoo gemaklijk aan den wil van eenen heer en meester onderwerpen, hij kan niet buigen, geen voeten ftrijken, niet flikflooien. — Dit alles kan een vreemdeling, die zijn eigen Vaderland verlaat, om elders zijn fortuin te maaken, en die getroost is, zich op het laagst te vernederen, ten einde ééns zijn oogmerk te bereiken, en zich te hooger te verheffen. — Deze is reeds eene waarheid, in den aard van den mensch als mensch gegrond; maar hoe veel meer kracht moet dezelve erlangen, wanneer men 'er bij in overweeging neemt, dat die Republiekein ligt tot werkeloosheid, traagheid, en ongevoeligheid overhelt, terwijl zijn waan en eigenmin hem groote verbeeldingen van zich zei ven doet maaken. Is het dan wel wonder, indien hij niet behaagen kan , geene II. deel. Bb glm.  s;6 MAATSCHAPPELIJKE gunfte kan winnen ? En zeker, zouden de aanzienlijken niet geheel met genegenheid jegens hunne landgenooten doortrokken moeten zijn s indien zij liever verkozen door dezelven, dikwijls vrij grillig, en met luimen, gediend te worden, dan de vaardige en nooit tegenfprekende gehoorzaamheid van eenen vreemden, zelfs dikwijls met min loon, te kunnen genieten., — En dat zulke dienst den eenen of an-> deren tijd door gunst, of voorfpraak bij anderen, beloond wordt, vindt ik niet onëigen! Ik maak deze aanmerking niet, om de zaak zelve goed te keuren, dat vreemdelingen worden voorgetrokken, indien bekwaamheid, gefchiktheid, vaardigheid en alle andere verëischten gelijk ftaan, alleen wilde ik, dat men geene onbillijke klagten aanhieve; zeker , mijne Landgenooten! vriendelijkheid, dienstvaardigheid, wakkerheid en naarftige ijver, welke met de waare vrijheid niet alleen beilaan, maar dezelve wezenlijk verficren — tot laag kruipen, tot vleijen zal geen Nederlander u roepen! zouden u aangenaam maaken en gunst doen verwerven bij alle edelmoedige zielen, en ik twijfel niet, of alle waare Nederlanders zouden, deze hoedanigheden in hunne landgenooten ontdekkende , hen zeker boven vreemdelingen ftellen; de natuurlijke genegenheid zou hen zelve daar toe aanfpooren, te meer dewijl niet zelden de laage vleijerijën,  DEUGDEN. VIII. Boek. 3-7 vleljerijèn, waar toe vreemdelingen zich vernederen, den edelen geest tegen de borst fluiten. Maar hoe zijn de gedragingen der Nederïanderen jegens vreemdelingen, wanneer de tot hier gemelde oorzaaken niet werken, en zij door geene derzelven gedreven worden? - Men kan het vooruit reeds afleiden uit het geen van de éigenliefde der Natie gezegd is. — En het wordt door de ervaaring bevestigd. Een vreemdeling heeft dan niet zeer te roemen over de behandeling, die hij geniet. - Onze flranden, in de eerfte plaats, kunnen, ach ! waarom moet ik deze treurige waarheid erkennen? niet in dert ruimen zin, gastvrij genoemd worden. Hij, dien het onheil treft, dat hij fchipbreuk lijdt op onze kusten, heeft daar van té dikwijls de droeve ervaaring! Onze ftrand - bevvooners zijn veelal weinig befchaafd, en zoo ruw als het barre ftrand, zoo ongevoelig als de golven der zee. Hebzucht doet hen vaak, om de goederen te bergen, en zich te eigenen, de menfchen verwaarlozen. < ■ Evenwel men kan dit niet van allen zeggen. De laatfte oorlog met Engeland heeft een tafereel opgeleverd, tot lof van dc Nederlandfche gastvrijheid en edelmoedigheid, die zelfs vijandelijke fchipbreukelingen met weldaadett overlaadde, en gereed was tot hunne hulp. — Bb s Doch  378 MAATSCHAPPELIJKE Doch^ dewijl wij van de zeden der Natie fpreken, was het wenschlijk, dat wij, niet in één of ander bijzonder geval, maar over het geheel de gastvrijheid roemen konden. Verders moet men omtrent de behandeling der vreemdelingen in de tweede plaats onderfcheid maaken tusfchen onze kooplieden en binnenlandfche of meer afgelegen oorden, ook tusfchen het meer befchaafde gedeelte onzer Natie en het gemeen. In onze kooplieden beveiligt zeker het belang van den koophandel den vreemdeling, en men gedraagt zich omtrent denzelven doorgaands zoo, dat hij reden hebbe, om vergenoegd te zijn. Alle befchaafde lieden weten ook, hoe men omtrent vreemdelingen behoore te verkeeren. — Maar zoo is het niet daar, waar zich de zeden onzer Natie vrij en onverhinderd openbaaren. Hoedanig de gezindheid omtrent vreemdelingen is, kan men opmaaken uit de befpotting, waarmede men eenen kromtongenden vreemdeling, die dc Hollandfche tongval niet treffen kan, overlaadt. — Menigmaal heb ik mij zeiven ook geërgerd, als ik zag, hoe men den verlegen of verdwaalden vreemdeling uitlagchte, in plaats van hem te recht te helpen. — Behalven dat het geenszins vreemd is, dat niet alleen fchippers, voerlieden, kruiërs en zulk foort van menfchen op eene onbillijke wijze den vreemdeling  DEUGDEN. VIII. Boek. 379 ling knevelen, en onbehoorlijk geld afvorderen, ja zelfs over het algemeen zal men eenen vreemdeling ten duurflen Iaaten betaalen, even of men recht had, hem, omdat hij een vreemdeling is, eene foort van fchatting te mogen opleggen. Natuurlijk vloeit deze handelwijze weder voort uit de eigenliefde , waarmede men jegens zich zeiven is ingenomen, eene eigenliefde, die al ras waant, dat andere Natiën min vernuftig, min achtenswaardig zijn, dan onze eigene. — En waarom laat men dan nog toe, dat zoodanige minachting voor vreemdelingen aangekweekt, en in de tedere gemoederen der jeugd ingeprent wordt, door boekjens van zulken inhoud, als de zogenaamde Franfche Tijrannij in de Schooien te gebruiken, welke nog, niettegenflaande de zoo vaak herhaalde gegronde aanmerkingen, in veele fchoolen hunne oude plaats blijven bekleeden, welk gebrek ook geenszins verholpen is, door op dezelfde wijze eene Engelfche Tijrannij te fchrijven, cn in het licht tc geeven. 1— Zulke ondernemingen kunnen nergens toe ftrekken , dan om volkshaat tegen vreemden te koefteren. ■ En zeker, niets is gemaklijker, dan zoodanige TJijrann/jen op te ftellen, en voorbeelden- van wreedheid door bijzondere perfoonen geoefend te verzamelen, om dan eene geheele Natte daar Bb 3 van  38o MAATSCHAPPELIJKE van te befchuldigen. Men zou zeer ge- maküjk foortgeli|ke werkjens van de Duitfchers, Eruisfen , Spanjaarden en anderen kunnen vervaardigen, ja zou het wel onmooglijk zijn eene Nederlandfche Tijrannij te fchrijven ? Hier ontzet zich de zachte Nederlander! Ik fchrijf dit zelf onwillig , en voel, dat mijne liefde jeo-ens mijne landgenoten, mijne vooringenomenheid met den roem van Nederland hier onder lijdt, en zich verloochenen moet; maar daar ik de heiligde; en zuiverfle grondbeginzelen van onpartijdige waarheid - liefde, in het famenflellcn van dit werk, heb aangenomen, mag ik daar aan niet ontrouw wezen. — Het ftaat mij niet vrij, de Natie te vleijen, zoo min als tc bezvvaaren. Weleer, o Nederlanders! waart gij met eene bedaardheid en edelmoedigheid dapper in het voorftaan van uw vaderland, van uwe vrijheid, en van uwe voorrechten. — Uwe vijanden hebhen uwen moed ondervonden, en Nederland heeft helden uitgeleverd, wier naamen onflerflijk zullen blijven, zoo lang de waare heldendeugd zal toegejuicht en gepreezen worden. .—, En nog is de moed der Bataaven «iet geheel verflaauwd; Doggersbank zal getuigenis dragen , van de krijgsdapperheid der Nederlanderen. t— Hoe zeer de Nederlanders ook iq veele opzigten verbasterd zijn van hunne  DEUGDEN. VIII. Boek. 381 ne voorvaderen, geheel echter zijn in hun niet alle volks - deugden verflikt. Doch, gelijk het niet zonder voorbeeld is, in de gcfchiedenisfen onzer voorvaderen, dat de Nederlanders hunnen krijgsroem met den blaam der wreedheid bevlekt hebben, zoo hebben onze dagen, die dagen van verwarring , voorbeelden van wreedheid opgeleverd , geoefend niet tegen vijanden, maar tegen medeburgers, tegen landgenooten , tegen mede - christenen. o Nederlanders ! daar is bloed!... — Doch hier bedwinge zich mijne pen ! — Men veröntfchuldige, men bedekke, men bewimpele vrij deze ftioode daaden. Ik weet het , hoe hevig burgertwist gewoon is te vlammen; ik weet, hoe in dezen tijd, daar een tuimelgeest meer Landen dan Nederland heeft aangeftoken, ook meer Landen voorbeelden van wreede woede aanfchouwd hebben. Maar zal dit den Nederlander , die hier fchuldig ftaat, verfchoonen in de vierfchaar der gerechtigheid, die de bedrijven der Natiën oordeelt? Wanneer de Engelfche Schrijvers der Algemeene Hiftorie de Nederlanders verbeelden, als zonder hartstogten zijnde, heeft de zeer verdienftelijke verdeediger van de eer onzer Natie te recht aangemerkt, dat dit eene ongerijmdheid in zich bevat, omdat wij naauwlijks, of geheel geen, begrip kunnen maaken van een fchepzel, uit Bb 4 ziel  38a MAATSCHAPPELIJKE ziel en ligchaam beflaande, dat van hartstogten geheel ontbloot zoude zijn. „ Om de waarheid recht te doen , zegt hij, willen wij liever bekennen, dat de twist, toorn, wraakgierigheid en andere gebreken hunne wortelen gefchoten hebben in Nederlandfche harten zoo wel, als in die van andere Natiën, hoewel bij hen de uitwerkzels op verre na zoo openlijk, noch verwoeftende zijn; het geduld onderdrukt dezelve veeltijds; berst de vlam eens uit tot daadlij kheid, wel verre van dit met genoegen aan te zien, of den brand aan tc ftooken , bemoeit zich een iegelijk, om de handgemeen zijnde partijen te fcheiden, cn den twist bij te leggen " enz. — Ondertusfchen kan men niet ontkennen, dat het meest-eigenaartig geitel der Nederlanderen, gelijk wij zeiden, tot zekere ongevoeligheid of hartstogteloosheid neigt; zoo dat men zelden dc hartstogten ziet werken, ten zij die door te veel gebruik van wijn, of Herken drank, gaande gemaakt en verhit zijn, gelijk men daar van voorbeelden plagt te hebben, bijzonder op de kermisfen ten platten' lande, die zelden gewoon waren op eene andere wijze te eindigen, dan op welke onze boenende, maar veel waarheid meldende Dichter rotgans zijne Boerekermis, dus befluit; — Ter-  deugden. viii. Boek. 38s — — Terwijl hij praat, Ontfhat 'er een gerucht en moordkreet op de ftraat. De kermisvedel zwijgt. De dansfer vliegt naar buiten. De meid grijpt naar heur knecht, maar kan zijn loop niet fluiten. De ftoel vliegt door 't vertrek. De wijnkruik fpoelt den grond, De tafels vallen neêr, daar eer de bierkan ftond. Men ploft in 't nat, en trapt op halfgebroken glazen, De meisjens ftaan verdomt of gillen onder 't raazen. Daar vechten voor de deur, als dol en onvervaard, De zoon van jochem schram en mewis geitebaard. Men ziet ze als tijgers of getergde Leeuwen flrijden. De mesfen blinken in de vuiften onder 't fnijden. Zij blijven op hun plaats, en veegen voet aan voet, En worden op den duur, meer hevig en verwoed. d'Een roept: ftaa rast, houd daar, en boet zijn lust met vloeken, En d'ander zoekt door kunst zijn vijand te verkloeken. Maar mewis geitebaard werdt in zijn rechte wang Geraakt, en kreeg een fnee ruim zeven duimen lang. Toen dacht ik, 't gaat te hoog, dit fpel mogt ons bedriegen ; 't Wordt'laat: devledermuis begint alreê te vliegen, 't Is hier niet veilig; en de dronkert past op wet Noch reden. Laat ons gaan, de nachtuil roept: naar bed. Doch laat ons tot zachter en edelaartiger onderwerpen overgaan. Tegen over twist, gekijf, en derzelver gevolgen ffaat liefde en vriendfchap. — Hoe de zeden der Nederlanderen met betrekking tot de liefde gefield zijn, is ons reeds in het voorBb 5 gaan-  S84 MAATSCHAPPELIJKE gaande gebleken. De hemelfche vriendfchap nodigt ons thans, om van haar te handelen. Men heeft reeds voorlang aangemerkt, dat waare en beflendige vriendfchap, waardoor de één geheel voor den anderen leeft, zich, voornaamlijk in tegenheden, de zaak van zijnen vriend aantrekt , en hem in alle omftandigheden getrouw blijft, men heeft, zeg ik, reeds voor lang aangemerkt, dat zoodanige vriendfchap , hoe zeer ook het wenschlijkfte goed op aarde, nogthans een zeer zeldzaam verfchijnzcl is onder de ftervelingen, en geen wonder, deze Hemeltelg fchiet geene wortelen, dan in edele en belangloze harten , gekoesterd, en verwarmd door het vuur der deugd. — Een david en jonathan zijn geene gewoone menfchen, maar munten in ziels - geaartheid uit boven hunne natuurgenoten. Gevoel , vuur , werkzaamheid, en leven moeten de hoedanigheden zijn, die eene edele ziel tot vriendfchap ftemmen. -— Men heeft ook van den anderen kant aangemerkt , dat niets gemeener is, en in den mond van allen als beftorven, dan de heilige naam van vriend, en dat de betuigingen van vriendfchap in de welleevende wereld zoo overvloedig als niets beduidende zijn, — dat het eigenbelang vriendfchap even fpoedig verbreekt, als maakt , en bijzonder zegt men, dat de Koop-  DEUGDEN. VIIÏ. Doek. 385 Koopman zelden andere Vrienden kent, dan dip hij bedient, of met welken hij handelt. Dit zegt men, en de menschkundige proefnemingen hebben het onder alle volken en in alle eeuwen bevestigd. — Doch is dit zoo, dan zal men in de daad niet veele voorbeelden van edele vriendfchap onder de Nederhmderen verwachten kunnen; wanneer men in oogfchouw neemt hunne koele gefteldheid, en daarbij bedenkt, dat de Nederlanders een handeldrijvend volk zijn. — Hier bij komt nog die ongevoelige fluimering, in welke de Natie zigtbaar vervalt, de luxe, en die gefteldheid van zeden, welke wij tot hier toe hebben aangetroffen. Deze allen hinderen de deugd van vriendfchap, om haare fchoone en verhevene waarde te doen opmerken en gevoelen. — Ik bid u, welke vriendfchap zal men verwachten onder een volk, daar de huwlijksliefde , daar de natuurlijke liefde van ouders jegens kinderen en van kinderen jegens ouderen zoo verwelkt , dat zij bijna onkenbaar is geworden ? — En nu (la men het oog op de Nederlanders1. en zoeke, indien men de betuigingen van vriendfchap, die de taal der wellevendheid overvloedig in zich bevat, en indien men de vriendfchap, die door eigenbelang wordt voorgefchreven, afzondert, men zoeke eens waare vrien-, denl —Evenwel de tijden, die wij beleefd heb-  386 MAATSCHAPPELIJKE hebben, en welke zoo menige vriendfchap, zoo wel als eerlijkheid, op den toets hebben gefield, zijn niet geheel ontbloot geweest van voorbeelden , die, indien zij bekend waren, of konden wezen, de Natie eere zouden aandoen, daar zij blijken zouden opleveren, dat alle gevoel, alle aandoenlijkheid, alle deugd nog niet geheel is uitgeftorven. — Doch zoo is het, waare deugd is nederig en zedig, zij bemint de ftilte, en haare waare grootheid is daar in gelegen, dat zij zich met zich zelve vergenoegt en te vrede houdt, en geene weidfche loftuitingen bejaagt. Maar hoe veele voorbeelden daarentegen zou men kunnen aanwijzen van zulken , die hunne vrienden niet alleen in den nood verlaten, maar zelfs geheel verzaakt hebben , en geern de herinnering , dat zij ooit met deze en gene verkeering hadden gehad, zouden hebben uitgedelgd. Hoe veelen, die vriendfchap , te vooren genoten, met de fnoodfte ondankbaarheid hebben vergolden, en zelfs hunne vorige vrienden onaangenaamheden, om niet erger te zeggen, hebben aangedaan, ten einde zich zeiven te dekken, en zich in de gunst van anderen in te wikkelen, of, om niet gehouden te worden voor de genen, die zij te voren met zoo veel ijver wilden verwonen te zijn. De  DEUGDEN. VIII. Boek. 387 De ronde en oprechte Nederlander is, met innig leedwezen, over zulke voorbeelden geërgerd, en hij kan zelfs niet nalaten, zijnen afkeer van foortgelijke trouwloosheden te kennen te geven. Deze waarneming leidt mij, om, eer ik dit hoofdstuk fluite, ook van deze hoedanigheid, met één woord, te gewaagcn. Rondheid, gulheid, en oprechtheid waren van ouds de deugden , die in de Nederlandfche zeden zich voordeeden. List, geveinsdheid, mislei¬ ding en bedrog was in Nederland vreemd; het hart lag op de tong; en in die oorden en onder die klasfen van menfchen, waar dc zeden nog minst van het oorfpronglijke zijn afgeweken, neemt men deze deugden ook nog heden waar. — Bij den echten en oorfpronglijken Nederlander ontdekt, indien niet de tong, ten minften zijn gelaad en geheele voorkomen, hoe zijn hart gefteld is. Hij kan niet van zich verkrijgen, om met toejuiching goed te keuren, het geen zijn hart kwaad keurt. — Dit, ik beken het, geeft, wanne'er de natuur aan zich zelf gelaten, en haar de vrije teugel gevierd wordt, dikwijls aanleiding tot onaangename ontmoetingen en bejegeningen , doch wie doordenkt, zal nogthans beter keuren, dat hij in de woorden of in het gelaad van hem, tegenwien hij fpreekt, of met wien hij moet handelen,  353 MAATSCHAPPELIJKE len, lezen kan, de genegenheid van het hart zonder dat er veinzen kan plaats hebben, dan' dat hij, onder veel betoog van vriendelijkheid en oprechtheid, onder de flerkfre verzekeringen van genegenheid, op zijne hoede moet zijn, om niet achterhaald of bedrogen te worden Maar helaas! waar is die oude rondborffigheid' Is zij bij de wellevende wereld, die u van haare achting verzekert, terwijl zij u in haar hart veracht? Is zij jn die befchaafdheid en ton, welke eenige nederige en ootmoedige dienaars maakt, die, in plaats van dienst, u misfchien te gronde zouden helpen, indien ze konden? — Hoe menigmalen behandelen twee menfchen, die eikanderen zelfs doodlijk haaten, clkanderen voor het uitwendig oog, op die wijze, als men van de beste vrienden zou kunnen verlangen. Hoe veele bedriegelijke tongen en dubbelhartige menfchen! — Ja, heeft dit niet zoo. danig in onze zeden de overhand genomen, dat men in de gezclfchappen den man, van wien men, even voor zijn komst, of na zijn vertrek, alle kwaad en nadeel gezegd heeft, of zeggen zal, in zijne tegenwoordigheid met de uiterite vriendelijkheid en hoflijkheid ziet behandelen! En als men dit waarneemt, moet dan in ons de gedachten niet oprijzen, even dus handelt men ook met mij' ert moet dit niet alle goed vertrouwen alle openhartige rondborftigheid in ons hart verdooven? ZE-  ZEVENDE HOOFDSTUK; Ik heb reeds in het voorgaande (a) gezegd * welke zeden de wijze opraerkers van het menschdom gelooven, dat eigeniiartig met den - koophandel verzeld gaan; wie dit herleest, en daarbij overdenkt, hoe de Nederlandfche Natie eene der voornaamflen is onder de handeldrijvende volken der la at er wereld, zal van verfcheiden verfchijnzelen, die wij waarnemen, zich zeiven reden kunnen geven, en bij vergelijking van de Nederlandfche zeden, het gemelde bericht meer dan te veel bewaarheid vinden. Wanneer wij onze aanzienlijkfle kooplieden bezoeken , bewonderen wij ons met recht over de verbaazende gevolgen , welke de koophandel aanvoert, maar helaas! in onze tijden zoodanige gevolgen, welke den naauwkemïgen opmerker doen vreezen, dat Nederland, den hoogden trap zijner welvaard reeds bereikt hebbende, nu, naar het lot van 'swerelds flandwisfelinge , merklijk daalt, ja, indien eene verbetering van zeden , onder den zegen des Almagtigen, zulks niet verhoedt, ten ondergang neigt. Wij hebben in onze gefchiedenisfen, voorbeelden , van dien invloed, welken de koophandel (•) i Dsel III. Beek. V. Hoofdfl. Bladz. 159. ▼'«•  39o MAATSCHAPPELIJKE del op de zeden eener Natie heeft. Wanneer men in de gefchiedenisfen van ons Vaderland leest, hoe ten tijde, toen Vader willem geld nodig hadt, om krijgsbenden in Duitschlattd op de been te brengen, ten einde, gewapender hand , het verdrukte Nederland uit de Spaanfche flaavernij tc vcrlosfen, veelen wel-intekenden voor aanzienlijke geldfommen , om zijne magt te Merken, maar toen het op het daadlijk opbrengen van penningen aankwam, zich zeiven achterlijk betoonden , in die tc fchieten, en zulks, onder allerhande voorwendzeis, nalieten, zal men geneigd zijn, om dit als een gevolg van den Handelgeest aan te merken,, die, op geld en winst gezet, niet ligtelijk, zonder waarfchijnhjk goede uitzigten, en min of meer verzekering van den voordeeligen uitflag, van gerecde penningen afltaat. Wanneer men leest, van eenen koopman, die den vijand, middenin den hevigften oorlog, met krijgsvoorraad voorzag, cn daar over onderhouden , dit merkwaardig antwoord gaf, dat hij, indien hij wist, winst te zullen bejaagen, zijne fcheepen zelfs naar de hel zou zenden, alfchoon ook de zeilen verbranden mogten, men zal zich zoo zeer niet bevreemden. Wanneer ons een voorbeeld verhaald wordt, van eenen koopman, die eenen vreemdeling, welke zich jegens hem beklaagde dat, hij, uit hoof-  DEUGDEN. VIII. Boek. 391 hoofde van zijn onkunde in de taal, hem geen aangenaam en vriendfchappelijk onderhoud kon verfchaffen, koeltjens ten antwoord zou hebben gegeven : „ Daar is niets aan verbeurd, dewijl ik niet weet, dat wij daamen iet te verhandelen hebben," zullen wij het niet ongerijmd , noch ongelooflijk vinden. Zelfs het geen wij reeds van de weelde, het geen wij van de ongevoeligheid, van de liefdaadigheid en andere deugden en ondeugden in den zedelijken toeftand der Natie gezegd hebben, ontvangt uit deze aanmerkingen opheldering. Wij zullen ook in het volgende hoofdstuk, daar wij van de Vaderlands - liefde enz. fpreken, gelegenheid ontmoeten, om het één en ander te zeggen. Hier bepaalen wij ons alleen tot de volgende deugden: trouw, eerlijkheid , en zuinige fpaarzaamheid , als zedelijke* hoedanigheden, welke een handeldrijvend volk zoo hoogstnoodzaaklijk zijn, en wij onderzoeken , of dezelve nog heden, op het einde der achttiende eeuw, bij onze Natie gevonden worden in dien trap en mate , als zij van ouds aan onze Voorvaderen bijzonder eigen waren. Trouw en eerlijkheid waren zoo ingevlochten in het zedelijk beflaan der oude Nederlanderen, dat men op hun woord zoo goed af II. deel. Cc kon,  39* MAATSCHAPPELIJKE kon, als op de'eeden van andere volken — trouw en eerlijkheid voegt bijzonder aan eene handeldrijvende Natie, en zonder dezelve kan geen koophandel met voordeel gedreven worden. Deze trouw en eerlijkheid der Nederlanderen plagt zoo verre te gaan, dat men eikanderen op het woord af, of op een enkel handfchrift, zelfs aanmerklijke fommen toevertrouwde; het is nog niet lang geleeden , dat de inwooners van het Eiland Marken in de Zuiderzee zoo goed van vertrouwen waren, omdat zij naamlijk, van hun eigen eerlijkheid en oprechtheid bewust, van anderen ook geen kwaad vermoedden , dat zij in winkels, waar zij hunne waaren kochten, hunne beurzen overgaven, en 'er den winkelier ter goeder trouw uit lieten nemen, het geen hij voor de verkochte waaren hebben moest. Doch thans zijn zij door de ervaring , dewijl zij bedrogen en misleid werden, anders geleerd, en wantrouwend en argwaanend geworden, ja zij zeiven oefenen niet meer de voorvaderlijke trouwe. En dus is het naar evenredigheid over het algemeen. Immers een welgezegelde, en door eenen openbaaren Beambtfchrijver opgebelde, getekende, en met getuigen bekrachtigde fchuldbrief is hedendaagsch, omdat naamlijk de meer geoefende fcherpzinnigheid zoo veele fluipwegen weet te verzinnen, dikwijls een min veilig en zeker onderpand voor  DEUGDEN. VIII. Boek. 393 voor uitgefchöten gelden, dan voorheenen hc£ bloote woord of een eenvouwig handfchrift. De oude trouw is lang begraaven! zong reeds in zijnen tijd onze Abtswouder Dichter; wat zou hij thans op het einde dezer achttiende eeuw zeggen? Het zij de invloed van den Koopmans aard* het zij de menigvuldige behoeften, die in veele opzichten hier grooter zijn, dan in andere landen , de fchuld hebben, zeker is het, dat geld bij de Nederlanderen op zeer hoögen prijs ftaat, en dat veeier goud hun God is. Zulken offeren aan het geld alles op, eer * deugd vaderland, met één woord, het dierbaarfte, dat op de wereld te vinden is. Hoe wenschte ik, dat derzulken aantal gering ware ! — Deze zucht tot geld vertoont zich allerwegen, en het is zeker, dat in Nederland bijna niets zonder geldbelooning uit beginzelen van zuivere edelmodigheid gedaan wordt. Iemand zal, bij voorbeeld, eenen vreemdeling naauwlijks den weg wijzen, of hij zal daar voor zekere wezenlijke erkentenis vorderen. Van hier leide ik ook die gewoonte af, dat men in Nederland niets kan bezichtigen, ten zij men de handen vuile der genen, die iemand rond leiden als ook die gewoonte, dat men bij goede vrienden te eten, in fommige fteden zelfs enkel op een kopjen thee, geweest zijnCe s de,  3P4 MAATSCHAPPELIJKE de, gehouden is, aan de meid of knecht een gefchenk te geven, en in de hand re floppen, eene gewoonte, waar over zeker Schrijver de volgende aanmerking maakt. —, „ Het is eene zeer kwaade gewoonte, en waarlijk geene eere voor onze natie, zijne vrienden voor een maaltijd eten, en vreemdelingen voor het bezien van eenig gebouw te laten bctaalcn. — 't Kost dikwijls al zoo veel eenige huizen, als eene Opera, te gaan zien , en bij eenige perfoonen te gaan, als in eene voorname ordinaris te gaan eten. 't Eenigfte middel, om zich van die fchandelijke gewoonte te ontdoen, is, dat de lieden van fatzoen hunnen dienstboden eene grooter belooning in het jaar toeleggen, het gebrek van verval dus zonder hunne fchade te gemoet komen , en hen verbieden, bij dergelijke gelegenheid iet aan te nemen. Hierbij behoorden wij allen gezamenlijk op te ftemmen, om, daar wij uit eten gaan, niets te geven. Dusdanig een befluit, zo het onderhouden werdt, zou deze gewoonte in het kort doen eindigen." Doch ook in dit opzicht fchijnt plaats te hebben, het geen ik in het voorgaande reeds heb gezegd, dat de Nederlanders niet ligt tot verbeteringen komen, en dat, fchoon men fommige gewoonten algemeen kwaad keurt, niemand echter zijn hoofd breekt, om ze af te fchaffen. Dus  DEUGDEN. VIII. Boek. 395 Dus heeft in de meefte Nederlandfche fteden ook eene gewoonte plaats, welke van jaar tot jaar zich verder uitbreidt — Zij is deze : Op Kermis en Nieuwjaar gaan verfcheiden klasfen van lieden, die geringe ambten en bedieningen hebben, aschkarrelieden , lantaarn - opftekers , nachtwachten, toorenwachters, tot zelfs de dienaars der Juftitie, bij de huizen der burgeren en ingezetenen rond , om eene vermaaklijke Kermis en een gelukkig Nieuwjaar te wenfchen, voor welken wensch, en een daarbij gevoegd gedicht, of tegen het Nieuwejaar een almanak, zij eene gifte verwachten, welke zij als iet fchijnen aan te merken, welk hun rechtens toekomt , alzoo zij niet alleen heel kwalijk te vrede zijn , wanneer zij eenvouwig bedankt, cn met eenen zegenwensen beantwoord worden, maar ook indien de gifte aan hunne verwachting niet voldoet. Eene gewoonte zeker, die in de daad niets anders is dan een fatzoenlijk bedelwerk, en een onderhands onder Contributie ftellen van de goede burgerij. Dewijl, uit het geen in het voorgaande van de weelde en pracht reeds gezegd is, genoeg kan worden opgemaakt, hoe de zuinige fpaarzaamheid der Nederlanderen bijna geheel verdwenen is, zal ik daarvan geen woord meer bijvoegen. Cc 3 ACHT-  ACHTSTE HOOFDSTUK, Nu hébben wij nog eene belanglijke ftoffe in dit Bock, betreffende de Maatfchappelijke deugden en ondeugden, te behandelen , waar toe wij dit hoofdstuk gefchikt hebben. . Hoedanig is hedendaagsch de zedelijke toeftand en gezindheid der Nederlanderen omtrent de pligten, die voor den Republikein zoo dierbaar en heilig behooren te wezen, de liefde tot het Vaderland, en tot de vrijheid? — En hoe is onze Natie gefield met betrekking tot dat geen, het welk de Franfchen Esprit ptiUicq noemen? Eene belangrijke ftoffe in de daad! ; Zoo lang toch de liefde tot het vaderland en de vrijheid in de harten der inwooneren van een vrij Gemeenebest heerfchende is, zoo lang het algemeen belang het belang van elk der burgeren uitmaakt, zoo lang blijft zulk een Gemeenebest ftand houden, trots alle wederwaardigheden, en rampen, die het zelve dreigen. —— Maar daarentegen, wanneer het algemeen belang zijne werkkracht verliest, wanneer de geest en ijver voor den algemeenen welvaart verflaauwt , wanneer vaderland en vrijheid naamen worden, ijdele klanken , daar de zin en ziel aan ontbreek:, dan zegge men volmondig: Het  DEUGDEN. VIII. Boek. 397 Het einde van zoodanig Gemeenebest is nabij j — Eer men het vermoedt, zal het niet meer zijn dan enkel in de gcfchiedboeken der volken. Moeilijk is het, dit onderwerp in onze dagen, en na de gebeurenisfen, welke wij beleefd hebben, te behandelen. Nogthans zoo niet, of eene voorzichtige oprechtheid zal, het geen wezenlijk ter zaak dient, kunnen zeggen, zonder iemand te ftooren, of de waarheid te kort te doen. Laat ons bet beproeven. Niets moest bij den Nederlander de lkifde tOt het vaderland Cll v r ij H e i d te boven gaan ! Zo eenig volk reden heeft, om zijn Vaderland te fchatten, en op prijs te ftellen , de Nederlander is daartoe door eene menigte beweegredenen, de ééne fterker dan de andere , verpligt. — Het voorbeeld, welk hem zijne voorvaders hebben nagelaten, moest hem geheel voor zijn Vaderland doen leeven. —— Vreemdelingen zoo wel als inlanders hebben derzelver liefde tot het Vaderland geroemd, en vereeuwigd, zoo lang 'er volken op deze aarde zijn zullen. — Daarenboven is Nederland met veele voordeden befchonken, welke in de daad de genegenheid van deszelfs inwooners tot zich trekken moeten, en die wij, naast den zegen van het Opperwezen, aan onze loflijke voorvaders te danken hebben. — Dezen hebben bijzonder C c 4 zich  398 MAATSCHAPPELIJKE zich bevlijtigd , om de grootfle van alle aardfche zegeningen, eene godsdienftige en burgerlijke vrijheid, te bekomen, en in Nederland te vestigen. Daar voor hebben zij tachtig jaaren lang hun goed en bloed opgeofferd. Deze Vrijheid bijzonder, benevens veele andere voordeden, door de nijverheid, arbeidzaamheid, matigheid, en andere deugden verworven, maaien het kleine Nederland, hoe zeer het in zich zelf niet dan moeras en veen, of heide is, en flechts weinige uit den aard vruchtbare ftreeken bevat, tot een gezegend land , zoodat alle vreemdelingen, die het bezoeken, mee deszelfs voortreflijkheid zijn ingenomen, en alle Nederlanders, die uitheemfche landen gezien hebben, hoe goed zij het ook daar hadden, nogthans uit éénen mond belijden, Nederland is wenschlijker! Dit in aanmerking genomen zijnde, moest bet eene wonderfpreuk fchijnen, indien iemand flechts wilde twijfelen, of de Nederlandfche harten ook nog voor het vaderland klopten, en de v r ijh e i d beminden ? en zeker! indien men hier aan met grond kan twijfelen, dan moet men tevens erkennen, dat het nagedacht der Bataaven geheel ontaard en verbasterd is van deszelfs doorluchtige Voorvaderen; ja dan is het te duchten, dat en Vaderland en Vrijheid dra tot ijdele naamen zullen worden, en voor  DEUGDEN. VIII. Boek. 399 voor den Nederlander geene wezenlijkheid meer hebben zullen. En echter niettegenftaande deze akelige gevolgen en vooruitzigten, heeft men de gewigtigfte redenen, om te twijfelen, wanneer men den zedelijken toeftand der Nederlanderen befchouwt. Men overweege eens het volgende : De liefde tot het Vaderland beftaat niet in dien natuurlijken trek, welken alle menfchen gevoelen voor dat plekjen gronds, daar zij geboren en opgevoed zijn, omdat zij daar de genoeglijkheden der kindfche jaaren hebben gefmaakt; deze trek kan zelfs door waan en verbeelding , gelijk wij hier voor gezien hebben, nog merklijk verhoogd worden, zonder dat men eigenlijk zeggen kan, dat 'er eene waare liefde tot het Vaderland fland grijpt. Wie waarlijk liefde voor zijn Vaderland zal bezitten en oefenen, behoort derhalven te weten , wat eigenlijk het Vaderland is, en welke pligten hetzelve van hem vordert, waar geene kennis van het één of ander plaats heeft, kan ook geen eigenlijk gezegde lielde gevonden worden. Even zeker is het, dat 'er geene waare liefde tot het Vaderland kan geoefend worden, zonder die zucht tot het algemeen welzijn, Welke de Franfchen Esprit puklicq noemen, Cc 5, door  400 MAATSCHAPPELIJKE waardoor alles, alle krachten, alle werkzaamheden in één punt, het algemeen belang , en het welzijn van het geheel, famenloopt, met ter zijdeilelling en opoffering van alle bijzonder belang, eigen voordeel, en bijzondere inzigten. — Indedaad, wat men ook voorwenden moge, waar deze geëist niet heerscht, daar is geene liefde voor het Vaderland. Deze geest bezielde de oude Grieken, en deedt hen zoo veele treflijke daaden bedrijven, die de verwondering van de laatfle nakomelingf'chap tot zich trekken. -— Deze geest veredelde den Romein, en deedt hem aan de liefde van het Vaderland alles opofferen, voor het Vaderland alles ten beste geven. Deze geest beheerschtc onze voorvaderen, en verëenigde hunne gemoederen , om hen tot overwinnaars van alva's wreedheid en filips dwinglandij tc maaken. — Zonder dezen geest is de liefde voor het Vaderland een ijdele klank! Maar nu wende men de oogen rond! Nu befchouwe men den zedelijken toeftand der Natie ! en beöordeele, of zij deze edele kundigheden, dezen hoogen geest, over het geheel gefproken, bezitte ? — Men vraage de Nederlanderen, wat zij voor hurt Vaderland houden? welke, huns oor.'eels, de pligten zijn, die zij jegens hetzelve hebben uit te oefenen ? Helaas! zullen niet verre de meeften om een antwoord ver-  DEUGDEN. VIII. Boek. 401 verlegen wezen, of op zoodanige wijze antwoorden, dat men 'er over verbaasd zal moeten flaan? Waar zijn de blijken van dien geest, welke allen en alles verenigt, om gezamenlijk werkzaam te zijn tot heil van het algemeen? Wat heerscht in Nederland? het algemeen of het eigenbelang? Ik laat de beantwoording dezer vraag aan eiken mijner lezeren over, en dan ben ik verzekerd van eene bijna algemeene klagte over den invloed van het bijzonder belang en eigenbaat van eene algemeene klagte, die zich niet bepaalt tot dezen of genen, tot eene of andere bijzondere klasfe of rang van menfchen, maar zich vrij onbepaald uitflrekt tot allerleië ftaaten en toeftanden enz. O indien onze voorvaders uit hunne graven opzagen, die zoo veel uit liefde voor het Vaderland geleden en geftreden hebben, indien zij ons hun nageflacht befchouwden , hoe zouden zij zich over onze verbastering, over onze laauwen flaauwheid, over onze onverfchilligheid, fchaamen! Neen! zij zouden ons weigeren voor hunne nakomelingen te erkennen, en loochenen , dat wij uit hun edel zaad waren voortgegefprooten! 't Is waar, alle gefprekken lopen over het verval van Nederland, alle monden ftorten klagten uit over den zorgelijken ftaat, waar in bet  4oi MAATSCHAPPELIJKE het Vaderland zich bevindt! maar waar worden de handen uitgeftoken? waar worden pogingen aangewend tot herftel? Verëenigen zich wel alle harten , om door die eendragt iet goeds uit te werken? Men heeft den avond met klagten, onder het rooken van een pijp en het drinken van een glas wijn, doorgebracht, men fcheidt, en keert tot lusteloze traagheid weder. En wat zullen dan alle klagten baaten ? Vergeefsch helaas! fchijnt in de laatfte jaaren eene flikkering van vaderlandsliefde , en zucht voor het algemeen welzijn, onze hoop gekoeflerd te hebben. — Deze flikkering heeft het traage hart der lustelozen niet kunnen ontvlammen. — Ik doel bijzonder op de pogingen van den Qeconomifchen Tak, en van verfcheiden Maatfchappijën, die zich in ons Vaderland gevormd hebben, om, indien mooglijk, de Nederlanderen uit de diepe fluimering op te Wekken, bijzonder de Maatfchappij tot nut van het algemeen, wier loflijke bedoelingen zich uitftrckten tot het meest verwaarloosde gedeelte der Natie, om aan deze kundigheden cn lust in te boezemen, welke zaaden konden zijn, die ééns eenen rijken oogst mogten doen hoopen. —■ Maar! . . . . de Maatfchappijën houden nog ftand, zijn werkzaam, doch welke zijn de vrachten, die men zich van haare loflijke onder-  DEUGDEN. VIII. Boek. 403 dernemingen beloofd hadt! Hoe fchaarsch! Hoe dor ! Evenwel, elk rechtgeaard Nederlander , die zijn Vaderland waarlijk bemint, wenscht, dat zij den moed niet opgeven, maar, hoe weinig zij ook opgebeurd en aangefpoord worden door de gevolgen, volharden, en voortvaaren , om alles te beproeven, ten einde de veerkracht en werkzaamheid in de Natie te herfiellen! — Daar zijn toch nog Nederlanders, in wier harten de gloed van Vaderlands -liefde niet is uitgedoofd, die, met hun gantsch vermogen, alles, wat tot heil des Vaderlands ondernomen wordt, onderfleunen zullen. Vaderland en Vrijheid gaan bij eenen waaren Nederlander onjtffcheidbaar faamgepaard; en de vrijheid werdt in Nederland fteeds voor het hoogfte aardfche goed gehouden. Wat zelfs de naam van Vrijheid bij het Nederlandfche volk heeft kunnen uitvoeren, kan ons het gezegde van den grooten huig de groot leeren, „ dat men in ftaat is, om de Neder„ landeren naar zijnen zin te wenden, zoo als „ men wil, indien men hen flechts ftreelt met „ den naam van Vrijheid." ■ Maar hoe thans de zeden der Nederlanderen over het geheel genomen omtrent dit gewigtig en zoo belangrijk ftuk gefield zijn, kan men ligtelijk befluiten, zonder dat ik het breedvoerig behoeve te behandelen; indien men zich flechts afvraagt  4o4 MAATSCHAPPELIJKE BNfe. ge i hoe het mooglijk zij, dat eene Natié ,1 dié zich aan wellust, ongevoeligheid- en zedenbederf overgeeft, bij welke de liefde tot het Vaderland verkoeld is , zich rechte denkbeelden van de Vrijheid, welke alleen bij deugdzame, en haare eigene waarde kennende en levendig gevoelende volken, haaren zetel vestigt, zou kunnen vormen , en door haare hemelfche fehoonheid verrukt, haar op de rechte wijze zou verëeren. — Menfchen, die door weelde verbasterd, door eigenbelang geheel ingenomen zijn , kunnen de edele Vrijheid niet handhaaven,dewijl zij hunne eigene waarde verloren hebben. De weelde vermeerdert daaglijks hunne behoeften, eigenbaat doet hen kruipen; beiden noopen hen, om de gunst van zulken te bejaagen, van wien zij voordeel hoopen kunnen terwijl in anderen het verlies der deugd aan de ziel een ilaafsch gevoel inboezemt, en haar ongefchikt maakt tot die verheven gezindheden , welke de vrijheid in haare bemin- naaren verëischt! Een volk, welk vrij zal wezen, en zijne vrijheid zal handhaaven, moet deugdzaam, werkzaam, met weinig te vrede, niet verwijfd of wellustig, zuinig en fpaarzaam zijn. Zijn deze nu de deugden der Nederlanderen, over het geheel genomen? Men overwege het geen. in dit boek van de Maat/chappelijke Deugden gefchreven is, en men oordeele! IX. BOEK,  IX. BOE K. GELEERDHEID e n VÓLKS-SMAAK. EERSTE HOOFDSTUK. Geleerdheid, kunften, en wetenfchappen maaken den fieraad van eene Naiie uit; zij deelen haar licht mede aan het volk, en de befchaafdheid wordt daardoor uitgebreid, de volks fmaak verbeterd en gevestigd. — Het is niet het noodzaaklijk gevolg van den bloei van kunften en wetenfchappen, gelijk rousseau, een liefhebber van wonderfpreuken, heeft willen beweercn, dat zij een volk verwijfd en wellustig zouden maaken, fchoon, door de verbastering der zeden, dikwijls veroorzaakt wordt, dat zij vaak aan dit overhandnemend verderf dienstbaar zijn. — Men heeft aan de Nederlanders verweten, dat zij geen' geest bezitten, dat zij van vernuft ont-  406* GELEERDHEID ontbloot zijn, dat zij de wetenfchappen en kunften flechts werktuiglijk hebben geoefend, en zelfs heeft een van effen geklaagd, „ dat de zanggodinnen in Nederland noch befcherming, noch altaaren vinden." — Doch anderen hebben, ter handhaaving van de Nederlandfche eer, te recht aangemerkt, dat dit land groote mannen in allerleië takken van geleerdheid; groote geesten en oorfpronglijke vernuften heeft voortgebracht; en dit, niettegenftaande het over het geheel waar is, dat in handeldrijvende Gemeenebesten , door de drukte en bezigheden van den koophandel, de wetenfchappen en kunften zelden die aanmoediging vonden, welken zij in andere landen ontmoetten. Ook kunnen wij nog roemen op geleerde en kundige mannen in alle wetenfchappen ; nog is de liefhebberij voor de kunften niet uitgebluscht. — Vernuft en geest worden nog bij fommigen aangekweekt, en daar zijn voortbrengzelen van beiden, die voor vreemden niet behoeven te wijken. Zelfs, indien wij op het aantal genootfchappen en Maatfchappijën van Dichtkunst, Letterkunde , proefondervindelijke Natuurkunde , kortom in alle foorten van wetenfchappen hee oog liaan, indien wij daar bij voegen het aantal boeken, die jaarlijks in Nederland het licht zien, zou men geneigd zijn, om te befluiten, dat  en VOLKS-SMAAK. IX. Boek. 407 dat de toeftand van geleerdheid en verlichting onder de Nederlandfche Natie vrij bloeiende is. Doch wanneer wij de zaak nader inzien, en ons niet aan den fchijn vergaapen, zullen wij geene zoo groote reden hebben, om van den ftaat der geleerdheid onder de Nederlanderen breed te roemen, in vergelijking van voorige jaaren, ja wij zullen dan, misfchien, bevinden, dat de geleerdheid in verval is; en dit is zeker, dat de verlichting der Natie over het geheel flechts op eenen laagen trap ftaat, en dat de volks - flnaak verre is, van goed en zuiver te wezen. Over het geheel is het onbegrijpelijk, hoe groot de onkunde is, welke onder het gros der Nederlandfche Natie heerscht. lk zal niet herhaalen, het geen reeds bij gelegenheid in het voorgaande is gezegd, van den gemeenen man, die voor het grootfte gedeelte noch lezen noch fchrijven kan, die op eene onverfchoonlijke wijze wordt verwaarloosd, en in de dicpfte onkunde omdwaalt, zonder zelfs de eerfte beginzelen van kunde te bezeffen. Ach ! vertraagt niet in uwen ijver, gij loflijke Maatfchappij tot nut van V algemeen! de gemeene man is waarlijk het medelijden van alle menfehenvrienden waariig. — Dat toch alle uwe leden, elk in zijnen kring, uw verheven oogmerk zich fteeds voorftellen, om naamlijk licht te ontfteken in de II. deel. Dd dik-  4o8 GELEERDHEID dikfte duifternisfen; dat elk uwer leden zich van zijnen invloed, dien hij in meer of minder mate kan uitoefenen, bedienc, om in dit zoo beklaaglijk gebrek van den gemeenen man te voorzien. —— Deze klasfe maakt toch zulk een aanmerklijk gedeelte van de inwooneren van A^derland uit; en blijven zij in hunne onkunde, wordt dezelve, gelijk natuurlijk volgen moet, van dag tot dag grooter, wat ftaat 'er dan van Nederland tc wachten ? Een ieder berekene bij zich zeiven de gevolgen, wanneer het gemeen dom en onwetend blijft, en dus als een lijdelijk werktuig ten dienst kan ftaan voor eiken, die 'er een misbruik van zou willen maaken tot flinkfche oogmerken. Doch deze laage klasfe van menfchen nog daar gelaten, hoe is de toeftand van kennis bij onze burgerlieden! Zoudt gij het geloovcn., Lezer! als iemand u zeide , dat 'er geheels ftreeken in Nederland zijn, daar deze klasfe en zelfs zulken, die nog boven dezelven zijn, niets lezen, niets met vrucht lezen kunnen. —. Daar men niets wect van eenige kundigheden, bctreklijk tot eenige wetenfehap of kunst? En evenwel het is zoo. Zelfs met dc kundigheden van den godsdienst is het niet beter gefield, doch daarvan in het volgende Boek, in het welk ik den toeftand van den godsdienst in Nederland zal moeten befchouv/en. & cG Nu  en VOL t S - SMAAK. IX. Boek. 409 - Nu zal men ligtelijk het befluit kunnen ópmaaken tot den volks - fmaak; hoe het daarmede gelegen is, kan best beoordeeld worden, uit den inhoud diér boeken, welken onder het ge deelte der Natie, welk nog leest, met de meeste graagte ontvangen worden, uit de gefteldheid van die papieren, welke onder de laaglie klasfe meest zijn getrokken, en voor hun worden opgefteld, gemeene volks- en ftraat- liedjens enz. Onder de boeken, welke in Neder land in het licht verfchijncn, zijn de meesten Vertaalingen uit het Hoogduitsch, Fmnsch , of Engelsch ^ en wanneer men derzelver aantal vergelijkt met het klein getal der weinige Nationale Schriften, die hunnen oorfprong aan Nederland zelfs verfchul* digdzijn, zou men neigen, om te gelooveh, dat 'er bijna geene geleerdheid in Nederland gevonden wierdt, maar naast aan de waarheid zal niën zijn, wanneer men vastflelt, dat de geringe aftrek van oordeelkundige en waarlijk nraOF ge werken te weeg brengt, dat derzelver getal hoe langer hoe meer vermindert, alzoo de waare geleerden mismoedig worden, en de pen. nederleggen, omdat zij zien, dat werken van geen belartg, die op zijn best alleen voor een oogenblik vermaaken kunnen, getrokken worden boven werken, daar arbeid en tijd aan befteed is. Dd 2 Dat  4io GELEERDHEID Dat 'er zelfs onder het lezend gedeelte der Natie niet altijd rret oordeel gelezen wordt, en welke hulpmiddelen de boekverkopers al nodig hebben, om ten minften eenigzins de Natie aan het lezen te houden, ten einde hunne Negotie , dit verftaat zich, niet geheel te doen kwijnen, kan aan eenen opmerkzimen waarnemer blijken, uit de mode, die ook in betrekking tot de boeken heerscht. Wij hebben in de laatften jaaren een' tijd gehad, in welken niet dan Schriften voor kinderen, een' tijd, waarin reisbefchrijvingen, een' tijd, waarin alles op de wijze van katechismusfen moest behandeld worden. Eenigen tijd lang heeft het zoogenaamde fentimenteele geheerscht, doch daar van fchijnt echter de Natie fpoedig te rug gekomen zijn. — Niet min heerscht de Mode in het formaat en uitwendige gedaante der boeken welke thans reeds tot dat, hec welk men duodecimo noemt, fchi'nt te dialen, waar in men zelfs algemeene gefchiedenisfen en andere werken leest. Voornaamli k moet men zich fchaamen, wanneer u en die gefchriften , liedjens enz. inziet, die voor den ge ■ eenen man gefchikt worden; ten aanzien van inhoud, ftijl, taal, met één woord in alle opzichten, dragen zii blijken ven dc1 lomp^en fmaak, en welke mceite aangewend mag worden door volks - vrienden , ten . . ein-  en VOLKS-SMAAK. IX. Boek. 411 einde dien fmaak te verbeteren, alles is volftrekt vruchteloos. Men beoordeelt dikwijls den fmaak eener Natie uit den toeftand, en gefteldheid van het Toneel of Schouwburg; doch ook, wanneer wij dit kenmerk raadpleegen, en de uitfpraak van bevoegde kunstrechters volgen, geeft het zelve geen voordeelig getuigenis van den fmaak der Natie voor het edele, waare groote, en echt geestige, integendeel getuigen zij vrij eenparig , dat de fmaak neigt tot het grove, boerfche, valsch vernuft, en laage dubbelzinnigheden, zoodat een gemeen en daaglijksch toneelfpel van het gros der aanfchouwercn dikwijls meer wordt toegejuicht dan een geestrijk opge- fteld en wel uitgevoerd kunstftuk. Doch laat ons ten aanzien van den toeftand der geleerdheid nog eenige bijzonderheden in overweging nemen. Dd 3 TWEE-  TWEEDE HOOFDSTUK. De eei'ftc beginzelen der geleerdheid plagten van ouds gelegd te worden in de Latijnfche Schooien; men vindt dezelve in Nederland in groot aantal, en zij waren eertijds wel voorzien van Scholieren. Volgends derzelver eerfie inrichting, moest der jeugd in dezelve, bchalven. de kennis der Latijnfche en Griekfche taaien, ook dc eerfte fmaak van hiftor-iekundc, wclfprekendheid, dichtkunde, en een algemeen denkbeeld van de letteroefeningen worden ingeboezemd. Men vindt ook overal in dezelven gepaste middelen verordend, om de leerlingen , door eerzucht, roem, naarijver en belooningen tor vlijt en naarftigheid in het beoefenen der wetenfchappen op tc leiden. Men moet ook erkennen, dat het in veelen van de, Latijnfche Schooien in Nederland niet ontbreekt aan kundige en bekwaamc onderwijzers, onderwijzers, onder welken zelfs mannen zijn, die zich met roem in het Gemeenebest der Letteren eenen naam verworven hebben. En desniettegenftaandc zijn deze Schooien genoegzaam overal in eenen kwijnenden ftaat. — Men heeft 'er reeds in veele fteden, die zoo. goed als ledig ftaan, en in de voornaamfte zijn Hechts weinige leerlingen. En  en VOLKS-SMAAK. IX. Boek. 413 En wanneer dezen die Schooien verlaten en nu tot de Hoogefchoolen bevorderd worden, zou men zich zeer bedriegen, indien men geloofde, dat zij nu de Latijnfche en Griekfche taaien verftonden, dat zij behoorlijk waren toegerust, om met vrucht de lesfen der Hooglecriiaren te kunnen bijwoonen en aanhooren, ten einde zich dus op de Hooge Schooien volkomen te vormen in alle takken van geleerdheid. — Dit plagt voor dezen dus plaats te hebben, doch men hoore thans Hoogleeraaren; zij klaagen algemeen, dat de jongelingen, dié op de 'Hooge Schooien komen, flechts weinigen uitgezonderd, niet zoo veel van het Latijn weten, dat zij de lesfen, welke in die taal gehouden worden, verftaan kunnen; en die Hoogleeraars, . die in de Latijnfche of Griekfche taal onderwijs geven 5 zien zich genoodzaakt, ten einde de jonge lieden te gemoet te komen, zich af te laten tot die eerfte beginzelen, welke eigenlijk in de Schooien behoorden afgedaan te worden. Zoodanig is de toeftand der Latijnfche Schooien. Zeker, dit geeft geen gunftig vooruitzicht voor de geleerdheid in het vervolg van tijd. , Uit dezen toch moeten, als uit plant- hoven, die genen te voorfchijn komen, welken het Vaderland, de Kerk, of de' Maatfchappij van dienst zullen wezen. En wat zal het zijn, indien deze planthoven ledig D d 4 ftaan ,  4i4 GELEERDHEID ftaan, en geene bruikbare plantfoenen opleveren? Misfchien vraagt iemand, van waar dit verval ? en : hoe komt het, dat men de Latijnfche Schooien over het geheel zoo verminderd ziet in getal van leerlingen? Ten tweeden: van waar, dat zij, die 'er nog ui. voortkomen, zoo weinig weten van het geen zij echter, naar het oogmerk en inrichting der Schooien, daar, onderfleld moeiten worden, te hebben kunnen leeren ? Van het eerfte zou men misfchien eenige reden kunnen zoeken in de meer en meer overhand nemende gewoonte, om de kinderen eene opvoeding in huis door Padagogen te geven, bijzonder onder de grooten en aanzienlijken, het welk noodwendig eene vermindering in de Schooien moet te weeg brengen;' ook kunnen daartoe het hunne doen de zulken, die hier en daar in Nederland aan hunne huizen onderwijs geven, aan jonge lieden , en wel, volgends hun voorwenden en hoogdraavende beloften, niet alleen in dc zoogenaamde geleerde Taaien, maar ook in de Gefchiedenisfen, Wijsbegeerte, met één woord in alle voorbereidende wetenfchappen, die bijzonder voor iemand nodig en dienfHg zijn, die zich aan de Godgeleerdheid zal toewijden. . Daar door gaan veele jonge lieden de Latijnfche Schooien mis, en het één  en VOLKS-S M AAK. XI. Boek. 415 één met het ander faamgevoegd, doet dezelve zoo merklijk afnemen ; de voornaamfte oorzaak echter van het verval der Latijnfche Schooien is, dat 'er weinig of geene opgewektheid bij de ouders is, om hunne kinderen tot de wetenfchappen te fchikken, uit hoofde van de geringe aanmoediging cn fobere vooruitzigten; want hoe zal hier in Nederland de wetenfchap en geleerdheid iemand een beftaan of bevordering geven? — De ouders worden afgcfchrikt, en verkiezen daaröm liever hunne kinderen iet anders te leeren, dan hen te kwellen, met wetenfchappen, die geen voordeel geven. Wanneer wij dit nu famenvoegen, de grooten en rijken houden hunne kinderen t'huis, verfcheiden jongelingen leeren bij bijzondere onderwijzers , de voorige ijver en drift, om de kinderen voornaamlijk tot de Godgeleerdheid op te leiden, is verkoeld, gelijk wij van dit laatfte nog iet zullen moeten zeggen in het volgende Boek, wanneer wij , zeg ik, dit alles famenvoegen , kan het ons niet vreemd voorkomen, dat de ^ Latijnfche Schooien zoo vrij algemeen in verval zijn. Maar in de tweede plaats, wordt gevraagd, van waar bet kome, dat de jongelingen, die op de Hoogefchoolen verfchijncn, thans doorgaands nog zoo weinig van de Latijnfche en Griekfcbe taaien weten, gelijk wij geaien heb* D d 5 ben *  4*6 GELEERDHEID ben, en dat zij over het geheel nog bijna geene denkbeelden van eenige wetenfchappen, geene kundigheden, gecnen fmaak hebben, zoodat voorname Iloogleeraaren klaagen, dat zij in hunne lesfen cn onderwijs zich vernederen en aflaten moeten tot de eerfle beginzelen, met welken echter de jongelingen ondcrfteïd moeften worden toegerust te zijn? Op deze vraag kan, mijn-s bedunkens, meer dan eene reden worden aangevoerd, en wel onderfcheiden, naar mate dc jongelingen de Latijnfche Schooien al. of niet hebben bijgewoond en doorgelopen. — In het eerfle geval, kan het iemand niet zeer bevreemden, die overweegt, hoe het bijzonder onderwijs, waar de naarijver en aanprikkeling ' door de voorbeelden van anderen ontbreken, die uitwerking niet kan te weeg brengen, welke jonge lieden van het openbaar onderwijs trekken kunnen, onderfleld, dat de kundigheden en oplettendheid der onderwijzers bijderzijds gelijk liaan, en enkel uitgezonderd fommige vernuftige kinderen, wier geestvermogens uitftekend, en wier trek tot de wetenfchappen uitmuntend is ; doch hoe weinigen zijn dezen in vergelijking van de middelmatige en van zulken, die niet dan door naarijver zich ontwikkelen? , En wat het tweede geval betreft, onderfleld, dat de jongelingen de Schooien hebben doorgelopen, kan men derzelver mindere kundig-  en V O L KS-SMAA K. XI. Boek. 417 digheid daar aan toefchrijven, dat men tegenwoordig de kinderen doorgaands veel te jong naar het Latijnfche School zendt, en hen de Schooien te fpoedig doet verlaten, thans ziet men kinderen van 9 of 10 jaaren reeds naar het Latijnfche School gaan, en die met hun 14 of 15 jaar reeds verlaten, en naar de Hogefchool bevorderd worden. Maar hier wederom eenige weinige fchrandere en vroegrijpe geesten uitgezonderd, kan men, naar den gewooneh loop der ontwikkeling van den menschlijken geest en zijne vermogens, van zoo jonge jaaren niet de behoorlijke oordeelkracht, en fcherp- . te van vernuft verwachten , welke verëischt worden, om doode taaien, welke aan te leeren, veel meer arbeids verëischt, dan leevenden, zoo meester te zijn, dat men in derzelver aart indringe, met de fchrijvers gemeenzaam worde, om die, in den eigenlijken zin gefproken, te verflaan, en hij, die weet, welken verband genoegzaam alle wetenfchappen met de kennis der Latijnfche en Griekfche taaien hebben, zal moeten erkennen, dat men te veel van zoö tedere jaaren vordert, of zonder grond van dezelven verwacht, indien men van hun meer vordert, of verwacht, dan gemeenlijk het geval is, wanneer zij de Hooge Schooien bezoeken. — Onze voorouders, die toch de menfchen ook beftudeerd hadden, keurden zulke verwrikking en  5i8 GELEERDHEID en vervroeging der Natuur zeer af; zij hadden 'er zeifi een ipre.kwoord van Vroeg rijp, vroeg rot; Vroeg wijs, vroeg zot. Wat zouden zij zeggen, indien zij fommigen onze-vlagge en vroegrijpe vernuften zagen, die met den ouder lom van 15 0f 16* jaaren de Hooge Schooien niet alleen bezoeken, maar dikwijls reeds de pen willen voeren , terwijl hun kin nog glad, en van de moedermelk niet gezuiverd is? Do:h behalven dit alles, komt 'er nog eene hoofdreden van dit verval in aanmerking, te weten , reeds in onze kinderen is de natuur verzwakt, en de veêrkracht verflapt, de kinderen kunnen niet zoo ingefpannen werken en arbeiden, als wel voorheenen, het teder en meer aandoenlijk zenuwgeflel duldt geen zwaar en aanhoudend blokken, zonder het welk echter hier weinig kan worden uitgevoerd. Dus moeten de onderwijzers zich fchikken naar den gang van het werk, en de uitkomst is, gelijk de ondervinding aanwijst. Misfchien zullen fommigen mijner Lezeren vermoeden, dat ik ruim lang genoeg op dit on erwejp ben blijven ftaan, doch zij zullen dit ügtelijk verfchoonen, wanneer zij zich te binnen bren-  en VOLKS-SMAAK. IX. Boek. 41? brengen, dar evenwel de toeftand der Latijnfche Schooien ons tot een maatftaf kan verftrekken, waarbij wij den ftaat d.r wetenfchappen, en derzelver aanftaanden bloei of verwelking kunnen afnemen. Immers indien de laage Schooien geene bekwaame onderwerpen uitleveren, wat goeds kunnen wij dan in het toekomende te gemoet zien? Zullen wij dan niet meer reden hebben, om te vreezen dan om te hoopen? DER-  DERDE HOOFDSTUK Laat oris van de laagcre Schooien overgaan tot de Hooge Schooien in Nederland. Ook dezen zijn zeer wel ingericht. Voorzien van kundige geleerde mannén, hebben zij gebloeid; en haaren roem ftaande gehouden v ook zelfs bij vreemde Natiën \ én nog ontbreekt het haar niet aan waardige onderwijzers, fchoon allen, juist gelijk het met alle zaaken gaat, niet even zeer uitmunten, niet even veele begaafdheden, niet even uitgeftrekte geleerdheid bezitten. — Hoé het zij, zeker is het, dat de Nederlandfche jeugd hier eenen fchat van geleerdheid kan vergaderen, indien zij haaren tijd met ijver en de' nodige arbeidzaamheid bèftecdde. Doch ook de Hooge Schooien zijn niet zoo bloeiënde als voorheenen; bij gelegenheid der eeuwfeesten in de twee voornaamfte Hoogefchoolen in onzen leeftijd gevierd, is dit openlijk erkend, en de zaak is zoo. Daar is over het heel een kleiner aantal van jongelingen , die ter' beoefening der wetenfchappen de Hoogefchoolen bezoeken, zoo dat men in fommige takken, en op fommige Hoogefchoolen bijna zoo veele onderwijzers als leerlingen telt, en 'etwordt over het geheel niet zoo veel gewerkt, als het gewigt der zaaken verëischte.  ên VOLKS-SMAAK. XL Bork. 421 Zo veel ik gelegenheid heb gehad, om derï < zedelijken toeftand der ftudeerende jeugd van nabij gade te ilaan, kan ik niet zeggen, dat die, wat den uiterlijken fchijn betreft, verergerd isintegendeel is, naar het voorkomen, het gedrag der jongelingen ftiller, niet zoo dartel en ongebonden, als men wel van voorgaande tijden verhaalt, en onder de benaaming van Studentenkluchten en grappen bekend is. Zo 'er zijn, die zich op 's Heeren ftraaten aan baldaadigheden fchuldig maaken,- deze worden door het grootfte gros hunner tijdgenooten veroordeeld; men zou evenwel te voorbaarlg befluiten, indien men nu geloofde, dat in het wezen der zaak onze jongelingfchap over het algemeen gefpro- ken beter ware dan in voorige jaaren. ■ Neen de verleiding, waar aan de jeugd is blootgefteld, is niet minder, en zelfs zoo veel te gevaarlijker, hoe jonger de jongelingen thans, gelijk wij reeds gezegd hebben in het voorgaande hoofdstuk, tot de Hoogefcholen bevorderd worden. — Het zoogenaamd ontgroenen , bij welke gelegenheden menig jongeling door' onmatig drinken in levens gevaar wordt gebracht, gelijk 'er zelfs voorbeelden geweest zijn, van zulken, die het met de dood hebben moeten bekoopen, heeft nog plaats. —. In het fpeelen, drinken, de ontucht en foortgelijke verderflijke, voor ziel en ligchaam hoogst- fcha-  4*i GELEERDHEID fchadelijke buitenfpoorigheden , oefenen veele jongelingen zich meer, dan in de Boek-oefeningen , en brengen dikwijls een ledig hoofd, een bedorven hare, en een ongezond ligchaam mee zich van de Hogefchoolen. Voornaamlijk, vindt men dit offchoon niet alleen, bij zulken, die, op den rijkdom of het aanzien hunner ouderen fteunende, zich zeiven Wijsmaaken , of door verleiders laten wijsmaaken, dat zij enkel op de Hoogefchool komen, om den titel van Meester in de Rechten te verkrijgen, dien zij voor geld en goede woorden nog al bekomen kunnen. De weg tot bevordering in ambten of bedieningen, waanen zij, fraai hun toch open door middel van den invloed van hunne ouders, of van hunne Fami- lien Ik zeide echter met opzet, offchoon niet alleen, omdat ik ook onder zulken , die zich aan de Godgeleerdheid toewijden, voorbeelden gekend heb van een liederlijk gedrag, fommigen van welken echter naderhand in de kerk bevorderd zijnde, dan zelfs eene meer dan gemeene vertooning van godsvrucht gemaakt hebben, ten einde daar door, het geen zij in wezenlijke kunde en deugd te kort fchooten, te vergoeden. Met dit alles zijn 'er braave jongelingen, die met edeler beginzelen bezield, door eerzucht en pligts-overtuiging gedreeven, de jaaren, die zij ©p de Hoogefchool verkeeren, met vlijt, naar- ftig-  in VOLK S-SMAAK. IX. Boek. 4*9 fligheid en arbeidzaamheid befteeden, en onwraakbare proeven van hunne vorderingen opleveren. — Daar door ontbreekt het in Nederland niet aan een aantal kundige Rechtsgeleerden , die hun vaderland waarlijk tot fieraad, hunne leermeefleren tot roem, en hunne medeburgeren tot' nuttigheid {trekken. Daar door zijn 'er nog Geneesheeren, die de toejuichingen der menfchenvrienden verdienen en Geestlijken, die hunnen eerwaardigen ftandwaardig bevonden worden. II, desl, Ee X.BOEK-  X. BOEK. GODSDIENST. EERSTE HOOFDSTUK. JE'k beminnaar van zijn Vaderland, elk menfchenvriend verlangt, bij den aanvang van dit" Boek, dat hij in hetzelve een goed getuigenis aangaande den zedelijkcn toeftand der Nederlandfche Natie zal aantreffen, Hij herinnert zich de aanmerkingen, die in het Eerfte Deel gemaakt zijn, over den invloed van den Godsdienst op het heil van den Staat, en bijzonder over de Godsdienftige Vrijheid in Nederland — Hij heeft daar uit het befluit opgemaakt, dat, zoolang Nederlands volk een godsdienftig volk is, het ook zoolang de gunst en befcherming van dat Wezen, het welk de wereld beftuurt, zal blijven genieten, maar integendeel , indien ook in dit opzigt de Natie ver-  GODSDIENST. X. Boek. 425 verbasterd zij van haare voorvaderen) en den Godsdienst gering acht, of in een verkeerd oog* punt befchouwt, dat dan de bijl aan den wortel des booms ligt, gereed, om denzei ven, als4 vruchteloos den grond beflaande, om te houwen en uit te roeien. En wat zal ik nu zeggen ? Zal ik den wensch van den vriend van Godsdienst, deugd, en volk kunnen völdöcil, indien ik eene waare fchcts van den Godsdienftigen toeftand van Nederland zzl ontwerpen? Helaas! ik vreeze, dat dit tafereel de donkerfte kleuren van allen zal verëifchen indien het ons een waar denkbeeld van het oorfprönglijké zal opleveren. Het behoort geenszins tot mijn plan eene befchrijving op te maaken van den ftaat van den Godsdienst, ten opzigte van de verfchillende gezindheden in Nederland, en den toe öf afncmenden bloei Van dezelven; ook behoeve ik niets te zeggen van de vorm en inrichting Van de Hervormde kerk in ons Vaderland, welke hier dé Godsdienst van den Staat, of gelijk men gemeenlijk, doch geheel tégen den geest van het Christendom fpreekt, de hëèrj'ehende Godsdienst is. — Mijn beftek verëischt alleenlijk, dat ik van de gezindheid der Natie omtrent den Godsdienst gewaage, en mijne aanmerkingen , welke ik, door eene veeljaarige ondervinding, gelegenheid gehad heb E e 2 tg  42Ö GODSDIENST. te maaken, desaangaande mede te deelen. Om onze gedachten geregeld te leiden, zal ik hier de volgende orde in het oog houden. De Godsdienst der Christenen is een redelijke Godsdienst, die het verftand verlicht en het hart verbetert; wij kunnen derhalven de zedelijke gefteldheid der Natie omttent den Godsdienst befchouwen, of van den kant van het verftand of van den kant van het hart, zoo als dit laatfte zich door de daaden en gedrag openbaart. • Toen de wereld door ongeloof en biigeloof in de ftikdonkcrfte duisternis van onkunde omtrent God en zijnen dienst, en de rechte wi'ze, op welke het menschdom zijn wezenlijk geluk, gelegen in de verheerlijking van het Opperwezen, en het genieten van de uitlatingen zijner liefde kon bevorderen, bedolven lag, verfcheen de Zoon van God, de gezegende jezus, op de aarde, 'en predikte de kundigheden, wdke tot herftel van het menschdom, uit zijnen diepen val, en tot deszelfs zaligheid nodig en tevens toereikende zijn; hij bracht de onfterflijkhe d en het eeuwig leven in het licht door zijn Eudngeli — wanneer, bij het verl op der eeuwen, eene nieuwe duisternis, door de verbastering van het Christendom, de volken bedekt hadt, werdt bij de Kerkhervorming een nieuw licht  GODSDIENST. X. Boek. 417 licht van kennis in Europa ontftoken, en Nederland bijzonder heeft ftoffe gehad, om zich te verblijden, en het Opperwezen te danken, dat hier de waarheid vrij onderrecht, vrij gekend, vrij beleden mogt worden. Dit voorrecht, gevoegd bij de belangrijkheid det zaak, want niets is gewigtiger voor den mensch, dan dat hij rechte kundigheden van den Godsdienst hebbe, waarom ook de Godsdienst van jezus overal opfpoort tot onderzoek, tot ijverig onderzoek van de waarheid, en zulken voor edele menfchen verklaart, die zich de moeite getroosten, om, het geen zij hooren of lezen , ter toetze 'te brengen, of het met de waarheid inftemme, moest bij eene zoo bevoorrechte Aatie, als de Nederlandfche in dit opzigt is, eenen wakkeren naarijver voortbrengen, om in de kundigheden van den Godsdienst uit te munten. Doch, naauwlijks zou men het gelooven, de onkunde omtrent den Godsdienst is onder het gros der Natie verbaazend groot. Men ga alle rangen en ftaaten van menfchen in Nederland door, en de Godsdienstvriend vindt overal de diepfte onkunde. Zelfs de eerfte beginzelen van den Godsdienst zijn aan eene groote menigte onbekend Men heeft geene onderfcheiden denkbeelden noch van de waarheden, die de voorwerpen van het geloof tan eenen Christen uitmaaken, noch van de pligEe 3 tc*  428 GODSDIENST. ten, welken den Godsdienst van jezus en$ voorichrijft, en door welken het geloof zig Ier vend vertoont. — Verfchciden redenen loopen famen, welke deze treurige onkunde veröorzaaken: doch de volgenden zijn wel de voornaamften, Vooreerst in dc opvoeding der kinderen blijft hier eene gaping, men verzuimt de kinderen van jongs af denkbeelden van hunnen Schepper, en eerbied voor zijnen dienst, en bezeffen van het groot voorrecht, dat wij aan jezus verfchuldjgd zijn, en van depligten, welke uit dien hoofde voortvloeien, en welke de dankbaarheid voor zoo groote liefde ons voorfchrijft, in te boezemen, of men vcrilaat de rechte wijze niet, om de kinderen den Godsdienst ftnaaklijk en eigen te maaken — In dat gedeelte van ons werk, daar Wij over de Opvoeding handelden, hebben "wij reeds gezien , hoe de Godsdienst aan veele kinderen geheel onbekend blijft in hunne kind- fche jaaren Dit herhaale ik thans niet. Maar zij zclvcn, die zich meenen van hunnen pligt in dezen te kwijten, op. welke wijze gaan zij te werk?. Men geeft den kinderen een zekeren taak uit het één of ander, vraagboekjen of katechismus, welker gefteldheid en innerlijke waarde ik hier aan zijne plaats late , om dien van buiten te leeren.; wanneer het kind de. antwoorden als een papegaai kan naklappen, zonder, met de vraag.  GODSDIENST. X. Boek. W vraag , daar elk antwoord op flaat, zich te bemoeien, voldoet het; heeft het geen geheugen, om iet, daar het niets van verftaat, noch hec .nut van inziet, te vatten, dan wordt het beknort, dikwijls geftraft, en zelfs het leeren van deze antwoorden wordt als eene ftraf gebruikt.— Door dit alles krijgen de kinders een tegenzin, in den Godsdienst , en zien dien als een juk aan, welk denkbeeld veelen aan blijft kleeveia, ook wanneer zij in jaaren gevorderd zijn Nog laat men de kinderen één of meer hoofdrukken in den Bijbel lezen, en dit wordt hun weder als een taak opgelegd, die hun dikwijls een zwaare last is; en hier bij laat men het meestal berusten; wanneer het kind wat ouder wordt, krijgt het een' katechizeermeefter of katechizeervrouw, welke heel dikwijls het hoofd gevuld hebben met waan en verbeelding, en tot alles eer in ftaat zijn, dan om een kinderlijk verftand zaaden van echte kennis in te planten, en het kind te leeren, zijn verftand te oefenen , en zijne redenvermogens te ontwikkelen en te gebruiken Deze menfchen hebben dikwijls enkel hun famenftel van rechtzinnigheid, elk van zijne gezindheid, in het geheugen, en bezitten weinige onderfcheiden denkbeelden en redelijke kundigheden, geen wonder derhalven, dat zij meestal volftrekt buiten ftaat zijn, om die mede te deelen: Doorgaands hebben ook E e 4 de"  43 GODSDIENST. deze lieden fombere denkbeelden van den Godsdienst, zoodat zij dien den kinderen enkel van eene donkere zijde leeren kennen, waar van dikwijls, gelijk wij in het voorgaande zeiden, in de eerfte kinderfchooltjens, reeds een begin gemaakt wordt door veele vroome fchoolvrouwen. Het openbaar onderwijs in de predikatiën en katechizatiën is ook niet zeer gefchikt, tot uitbreiding van kundigheden; over het algemeen zijn de predikatiën, bij welke gezindheid ook, veel te methodiek ingericht, dan om het verftand van ongeöefenden te verlichten, het zij de ééne gezindheid meer leerftellige ftukken van het famenftel, het zij de andere meer de christelijke zedekunde behandelt, beide gefchiedt doorgaands te geleerd, en naar de regelen der fchoolen, zoo dat de gemeene man daar door geene duidelijke kundigheden verzamelt, dewijl het hem boven het bereik zijner vatbaarheden gaat -— En veele leeraars onder alle gezindheden prediken of zich zeiven, of de mecningen van hunne gezindheden, of hunne bijzondere opvattingen; hoe weinigen zuiver christus en het Eiïdngeli! • Het tot hier toe gezegde, het verzuim van alle onderwijs in den Godsdienst bij de opvoeding , het welk helaas ! bij veele grooten en lieden van den ton, en ook bij den gemeenen man plaats vindt, en het verkeerde onder-  GODSDIENST. X. Boek. 431 derwijs in den Godsdienst, de verkeerde behandeling der kinderen ten opzigte van dit gewigtig punt bij den burgerlijken middenftand is ééne der voornaamfte redenen van de droevige onkunde, welke met betrekking tot den Godsdienst heerscht,en deze grond wordt niet weinig verfterkt door de lusteloos- en traagheid der menfchen zeiven. Ach! hoe weinigen maaken 'er in Nederland hun werk van , om zich in den Godsdienst te oefenen en ervaaren te maaken, om dus te weten, wat zij te gelooven, wat zij te betrachten hebben! Dit verdient nader ontvouwd te worden. Schoon de kinderen van aanzienlijke lieden dikwijls niets in hunne jeugd van den Godsdienst hebben aangeleerd , en die van den middenftand flechts gebrekig zijn onderwezen ; echter moeten zij, tot hunne jaaren gekomen, lidmaaten van de kerk worden , en eene belijdenis afleggen En hoe is het met dit fluk gefteld! Dat getuigt gij, leeraars! die uw geweten zoo dikwijls ontrust voelt, bij deze plegtige gelegenheid; en die weet, wat het eigenlijk zegt, dat een mensch, als Christen, belijdenis doet van het geen hij gelooft, en van het geen hij voornemens is, uit hoofde van zijn geloof, te zullen betrachten; en die hem daar op als een Christen erkent, en als een lid van de gemeente der Heiligen aanneemt! E e 5 Men  43* GODSDIENST. Men kan ligt begrijpen, van waar het kome, dat eene zoo gewigtige zaak zoo flordig behandeld wordt, indien men de beweegredenen nagaat, welke de menfchen aanfpooren, om zich als leden der Christenkerk aan te bieden. Deze redenen zijne onderfcheiden in onderfcheiden rangen van menfchen. Het is onder de ftaatswetten van Nederland, dat niemand eenigen regeeringspost, of aanzienlijk eerambt bekleede, ten zij hij profesfie doe van de Christelijke Hervormde leere, zie daar de beweegreden, om welke veelen der grooten en aanzienlijken het lidmaatfehap der kerke begeeren. Daar zijn voorbeelden genoeg bekend, dat jonge lieden van onze patrice familiën zoo lang zich met geenen Godsdienst of Christendom bemoeien, tot dat hun een ambt, of eerepost, of regeeringsplaats wordt opgedragen, dat geval daar zijnde, maakt men den uiterften fpoed, neemt eenige lesfen in de Godsdienst-leere, en men doet, zoo als men het noemt, belijdenisfe, waardoor men tevens behoedaanigd is voor bet ambt, dat men in het oog heeft. Bij den gemeenen man werkt niet min, wie zou bet gelooven? het aardsch belang. Doorgaands zijn de kasfen der Diakoniën vrij wel voorzien , en de uitdeelingen van aalmoesfen en onderfleuning der armen gefchieden uit dezen rijke-  GODSDIENST. X Boek. 433 keiijker dan uit de gemeene armen-fondzen ; zie daar eene fterke beweegreden voor den gemeenen man, om lidmaat te worden, dan kan hij eene ruimer bedeeling trekken. — Ja 'er worden 'er zelfs gevonden, die, te traag om te werken, dezen weg inflaan, en door dit middel tot hun oogmerk geraaken, om zonder werken de kost te hebben. Mij is een voorbeeld bekend, ten blijke, hoe verre dit gaat, van eenen man, die Roomschgtzind was, en zulks blijvende tevens zich als lidmaat van de openbaare kerk hadt laten aannemen, ten einde eene ruimer bedeeling te trekken; gelijk hij die dan ook eenige jaaren genooten hadt, yoor dat de zaak bij geval ontdekt, en hij toen uit het ger tal der ledemaaten weder uitgefchrapt werdt. Het is waar, bij den middenltand van deftige burgeren hebben deze beweegredenen geene plaats. Doch hier zijn weder andere, die waarlijk van geen edeler natuur zijn. De welvoeglijkheid vordert, dat een ordenlijk bprgcrman lidmaat zij, ook ftaat hem dan een eerepost van diaken of ouderling in de kerk open, bij veele burgerlieden is het ook een verëischte in jonge lieden, welke een huwelijk zullen aangaan, dat zij evenwel eerst lidmaat worden, voor dat de huwlijksplechtigheid worde voltrokken. Daar  434 GODSDIENST. Daar nu zulke onzuivere beweegredenen de menfchen aanzetten tot het lidmaatfchap, kan men ligtelijk berekenen, hoe men 'er zich toe bereidt, en hoe het aannemen tot het lidmaatfchap toegaat. — De toebereiding is, gelijk wij reeds zeiden, dat men eenige lesfen van eenen katechizeermeester neemt, men prent eenige antwoorden en vraagen, en eenige fchriftuurtekflen, in zijn geheugen, zonder dat men 'er iet van verhaat, ja zelfs dikwijls zonder eenige kennis aan den Bijbel of aan deszelfs inhoud te hebben, waar uit die tekflen ontleend zijn, met welker verband en de bedoeling der fchrijvers men zich in het geheel niet bekommert, en dus ook niet in ftaat is, om de kracht der bewijzen te vatten. — Dus toegerust komt men bij den Predikant, die , van eenen ouderling verzeld, het onderzoek aanvangt, dikwijls van verfcheiden te gelijk, wanneer de tijd fchielijker om is , en het onderzoek voor den genen, die niets weet, te gemaklijker valt. De Predikant volgt bij het onderzoek geleidelijk en naauwkeurig de leerwijze van den katechizcermeefter of vrouw, die de aankomelingen geleerd hebben, en doet de vragen bij de rei af, zoodra toch als hij eene vraag overflaat, of flechts met andere woorden voorftelt, kan hij verzekerd wezen, of geheel geen,.*of een verkeerd antwoord te zullen bekomen — Het onderzoek ten einde gelopen ïijn-  GODSDIENST. X. Boek. 435 zijnde, maak: de Predikant wel bedenkingen, en is voor zich zeiven niet voldaan, indien hij een redelijk man is, maar wat zal hij doen? De katechizeermeefter of vrouw zou onvergenoegd zijn, indien hij de aankomelingen heen zondt, zonder ze aan te nemen, en de aankomelingen ontfchuldigen zich, zij waren ontfleld, zij beloven , zich voortaan te zullen oefenen, en nu laat de Predikant zich overreeden, om hen met eene beftraffing en vermaaning aan te nemen. Gelukkig, indien zij deze beloften hielden, doch, men is nu lidmaat, en dit voldoet, men heeft zijn oogmerk bereikt, het leerboek wordt geheel ter zijde gelegd, en men bekommert zich niet verder met het onderzoek van den Godsdienst; en het gevolg is, dat men, na eenig tijdsverloop zelfs dat weinige, dat men 'er met gebrek met al van geleerd hadt, vergeten is. Doch wat zwarigheid ! de aanzienlijke man heef: zijn ambt en waardigheid, de burgerman trouwt nu, en voltrekt zijn huwelijk, wordt diaken en vervolgends ouderling, en in dezen laatften post, dikwijls, hoe onkundiger een des te ijveriger fchreeuwer voor de rechtzinnigheid En de gemeene man eindelijk vervoegt zich kort daarna bij de diakonie, en vérkrijgt bedeeling, want hij is lidmaat van de kerk, Zej  436 GODSDIENST. Zeg ik wel te veel, wanneer ik" zeg, dat deze de toeftand is van den grootften hoop der leden van de kerk. En even waarachtig is het, dat deze droevige onkunde van dag tot dag toeneemt. Geen wonder! de traag-en vadzigheid van het menschdom brengt hier het haare toe, om allen lust tot onderzoek van den Godsdienst uit te dooven; Welke nog gefterkt wordt door de kracht der vooröordeelen. — Ik zou, indien ik mij in dit ruime veld begeven wilde, een aantal vooroordelen kunuen opnoemen, die de natuurlijke lusteloosheid der menfchen tot een voorwendzel dienen, om de kundigheden van den Godsdienst te befchouwen als min noodzaaklijk, en deszelfs onderzoek als den bijzonderen taak voor de geestelijken, die zich daar aan hebben toegewijd, die 'er ook voor betaald worden. Geen vooroordeel nogthans is gevaarlijker en vruchtbaarer in fchroomlijke gevolgen, dan juist dat, welk wij zagen, dat nogthans reeds in de kinderfchooltjens in de tedere harten der kinderen geplant, en doof zoo onverftandige onderwijzers gekoefterd en aangekweekt wordt; het vooroordeel, dat de Godsdienst een zwaare last is, dat de Godsdienst treurige droefgeestigheid vordert * ons in het zwart doet wandelen, en alle vreugde, ook de enfchuldigfte verbant Het menschdom bij Zfich  GODSDIENST. X. Boek. 437 zich zelf bewust, dat het van jongs af zijnen pligt niet naar behooren heeft waargenomen, en daar van rekenfchap verfchuldigd is aan het Opperwezen , den heiligen Wetgever, fchrikt eigen-* aartig reeds , om tot God te naderen -— En de natuurlijke neiging tot zinlijkheid houdt reeds genoeg den mensch af, om aan God en Godsdienst te denken; hoe veel meer, wanneer hij in het vooroordeel verkeert, dat de Godsdienst ftuursch is in alle zijne voorfchriften, en ,dac hij gebod op gebod, regel op regel, vermenigvuldigt en lasten oplegt, die tc zwaar zijn, om te draagen! O gij vrienden van den Godsdienst.' vrienden van het heil des menschdoms! verëeniirt uwe krachten, om dit vooroordeel te keer te gaan, en, is het mogelijk, met wortel en tak uit te roeien: verkondigt het menschdom, gelijk de waarheid is, dat de Godsdienst, de gezegende Godsdienst van jezüs, die God zijnen Vader, als verzoend door het lijden en de gehoorzaamheid van zijnen Zoon , en als den Vader der menfchen voorhek; die de heerlijkfle pligtea van Godzaligheid en deugd ter beoefening vooffchrijft, het heil der maatfchappijën, de zaligheid van derzelver bijzondere leden uitmaakt; dat de Godsdienst, die geloof en vertrouwen op God den weldaadigen, inboezemt, licht, vreugde , vertroosting verfpreidt op alle onze wegen, ook  438 GODSDIENST. ook zelfs dan, wanneer onze ziel, door jamnieren afgemat, niet vatbaar fchijnt voor vertrooftingen; dat hij in leven en flerven een getrouw vriend is; dat zijne voorfchriften niet moeilijk, zijne geboden niet zwaar zijn, maar dat, wanneer wij als rechtvaardigen eene hebbelijkheid verkrijgen, om wel te doen, dat weldoen ons eene blijdfehap is! De onkunde in den Godsdienst, welke het groote gros der Natie beheerscht, heeft tot haare gezellinnen Ongeloof en Bijgeloof. Hoe hollen deze beiden door Nederland voort! — Hoe befmetten zij met haaren vergiftigen adem de zielen des volks ! — En hoe gering wordt het getal der waare Christenen ! — Veele jonge lieden, en ach! hadden 'zij geene voorbeelden in lieden van meer gevorderden ouderdom , ftellen 'er eene eer in; het is een teken van een' fterken geest en een fraai vernuft, dat zij, met den Godsdienst den fpot drijven, en denzelven als een fabeltjen behandelen. — En hoe menigmaalen bevondt men niet dat de fraaie heertjens, die wijsgeertjens van de Mode, de grootfte dommerikken zijn omtrent den Godsdienst, dien zij befpotten, zoo dat men in volle kracht op hun het zeggen van den Apostel judas mag toepasfen: Zij lasteren het geen zij niet, ver/laan. — Alles, wat heilig is, worde van hun verguisd, en niets, wat tot den Godsdienst  GODSDIENST. X. Boef. 439 dienst betrekking heeft, is veilig voor hunne Deichimpingen. • Maar aan den anderen kant, fchijnt het Bijgeloof ook daaglijk-ch toe te nemen. — Men zou kwalijk gelooven, hoe bijgeloovig veelen in Nederland, niet alleen ten platen hm ie, maar zelfs in aanzienlijke (leden, en dat niet flechts onder her gemeen, maar ook onder zulken, die men voor verlicht en befchaafd groet, zijn, omtrent voortekenen, voorbeduidingen, flarrewigchelarij, en alles, wat het domfte bijgeloof ooit heeft uitgedacht, om zich zei ven en anderen te bedriegen. Kopjenskijkllers, waarzeggers, en foortgelijk volkjen, vindt nog in Nederland meer geldof, dan men zich zou verbeelden. De onkunde omtrent den Godsdienst vertoont zich ook zeer flerk in de geneigdheden van veelen tot dweeperij cn geestdrijverij. — Veelen Hellen hun Christendom in zekere houding, gebaaren, foort en kleur van kleeding; verbeelden zich veel van gezigten en openbaaringen; houden zich zeiven en huns gelijken alleen voor yroomen, en verachtf-n hunne medechristenen als wercldlingen en onbekeerd en. — En hoe veelen heb ik 'er echter gevonden onder dit foort van lieden, die van de eerfle beginfelen zeiven van den godsdienst niets wisten, geene redelijke denkbeelden van den godsdienst, II. deel. Ff en  440 GODSDIENST. en nog minder een klaar en ontwikkeld begrip van dc pligten hadden, d'"e zij , in hunnen kring en betrekking, hadden waar te ne n en; en welken nogthans, hoe zeer onkundig, desniettegenflaande alles, behalven leerzaam en gezeglijk, waren. Daar deze dingen zoo zijn, kan het, in de daad, met de waarneming en het verrichten van den godsdienst niet zeer bloeiend gefield zijn. ■ Laat ons zien, hoe de openbare, en hoe de bijzondere huisgodsdienst wordt waargenomen. Wat den openbaaren godsdienst betreft: om niet te fpreken van hun, die door het ongeloof zich laten overmeefleren, en gevolglijk den godsdienst minachten, en zo zij dien al bijwoonen, zulks doen, om niet den naam van geheel ongodsdienftigen te hebben ■— men vindt veele menfchen in Nederland, die een geheel jaar door nooit den openbaren godsdienst bijwoonen, dan alleen op den jaarlijkfchen dank- vasten bededag, welken dag zij heel godsdienflig doorbrengen , even als of zij dan de rekening van hun gedrag wilden vereffenen, en nu weder aflaat voor een jaar dachten te verkrijgen. Hoe min verlicht de denkbeelden van veele Nederlanders omtrent den godsdienst zijn, bewijst ook die naauwgezetheid van herflelde kraamvrouwen en zieken., die zich niet zouden veroorlooven uit te gaan, en de open lucht te genie-  GODSDIENST. X. Boek. 44x nieten, voor dat zij hunnen kerkgang, du?» noemt men het, gedaan hebben; dat is, aan God voor hunne herftelling hunne openbare dankbaarheid hebben toegebracht; verre zij het van mij, opdat niemand mijne woorden hier bejaage, dat ik zou afkeuren; dat men den Gever van alle goed plegtig zoude danken Voor genoten weldaaden, maar Hemel! welke begrippen en gevoelens van dankzegging zijn dezen, dat men, of, gelijk veelen, voor en na Onkundig en ongodsdienftig leeft, zonder door eenen Ghristelijken handel en wandel, welke de waare dankbaarheid is, die alleen aan het Opperwezen behaagen kan, God te verheerlijken ; of gelijk anderen, ten einde vrij weder te kunnen uit en ingaan, te vroegtijdig, nog zwak, en niet volkomen herfteld, te kerke gaat, en daar, dewijl onze kerken doorgaands, indien al niet eene onzuivere lucht hebben, ten minften koud en tochtig zijn, gevaar loopt, om op nieuw in te ftorten , het welk zelfs fomtijds doodlijke gevolgen heeft. Geneesheeren weten , hoe dikwijls zij in gevallen ""komen , dat hun raad aan herftellende zieken, om door eene kleine wandeling in de open lucht zich te verfrisfchen en de krachten te herftellen, niet eer wordt ingevolgd , voor dat de kerkgang gedaan is, waar door men dikwijls nog dagen ja weeken lang op nieuw het huis , inFf a dien'  44* GODSDIENST. dien niet het bed, moet houden ; welke denkbeelden van Godsdienst! even of het God ooit behaagen kon, dat men zijne gezondheid, Gods dierbaars1- gefchenk hier op aarde, zou verwaarlozen, zonder eenige noodzake, terwijl de waare Godsdienftige op de rechte wijze dankbaar zijnde, zijne openbare dankzegging niets in waarde vermindert, alfchoon zij ook tot zijne volkomcnc herftelling wordt uitgefteld. — Om nu niet meer aanmerkingen te maaken ten opzigte van dit ftuk, de denkbeelden van veele dankenden, en ten opzigte van de dikwijls flordige voorftelling van hunne dankzegging , welke meestal met een gewoon formulier, en met geene of weinige aandacht, gefchiedt. Doch laat ons onderfcheiden befchouwen, hoe de Godsdienst, zoo de openbare als de bijzondere, meestal wordt waargenomen, wanneer ons meer dan te veel zal blijken, hoe jammerlijk het met den Godsdienst in Nederland gefteld is. TWEE-  TWEEDE HOOFDSTUK. Wij zullen in dit hoofdstuk onze aandacht bepaalen tot den openbaren cn huislijken Godsdienst der Nederlandfche Natie Wanneer wij onze openbare kerken naderen, zullen wij, door de verwaarlozing en ontheiliging, die wij omtrent dezelven opmerken, daar zij veelal met drek en vuiligheid van rondsom bezet zijn, reeds bij 'den eerden opflag geen grootsch denkbeeld vormen van den eerbied der Nederlanderen voor den openbaren Godsdienst. Het zij zoo, dat dit het wezenlijke van den Godsdienst niet benadeele, nogthans ilrijdt het met de eerwaardigheid deiplaats, welke geflicht is tot een heiligdom, aan den Godsdienst gewijd, en tot een huis des gebeds voor den Allerhoogften. En nu, binnen getreden, wat verneemt men? Vooreerst een groot onderfcheid in het aantal van Godsdienst - vierers bij den éénen of bij den anderen leeraar, naarmate de één meer dan de ander in zekeren naam ftaat, niet zoo zeer van bekwaamheid en kunde, als wel van meer gemoedelijk, meer naar den fmaak van fommige lieden, die zich boven anderen onderfcheiden door hunne naauwgezetheid, tc prediken. Bij zoodanige leeraaren loopt dikwijls eene grooFf S te  444 GODSDIENST. te menigte te hoop, en is dc kerk zoo vol, dat 'er Heden genoeg zijn, die niets van den predikant hooren en nog veel min verdaan kunnen, — Dit zou eenen ijver voor den Godsdienst aanduiden kunnen, indien deze flechts een zuivere ijver was, en niet gepaard ging met eene verachting en verfmading van andere leeraaren, die ook het Evangelie verkondigen, doch misfchien eene andere leiding of wijze van voordel volgen — Men verkiest liever, bij den grooten hoop, niets te verdaan , dan bij eene kleine vergadering op zijn gemak te kunnen .hooren, en dus gelcprd en geflicht te worden. —— Maar hoe zeer dit ook het wezen van het kerkgaan uitmaake, wat wonder is het, dat het bij veelen niet in aanmerking komt, welke zich verbeelden, dat zij aan hunne Godsdienftige pligten voldoen, wanneer zij op den zondag tweemaal te kerke geweest zijn ? De aanvang van den Godsdienst wordt gemaakt met het voorlezen van den Bijbel en het Pfalmgezang. Ik zal mij niet ophouden met eene overweeging, hoe het eerde gefchiedt, waar over nog al het één en ander zou te zeggen vallen, dewijl het meestal in dien gemaakten, eentoonigen, dijven dijl gedaan wordt, dat het met allen fchijn van eerbied, de deftigheid pp achtbaarheid van den Bijbel niet weinig benadeelt , maar hoe het ook gefchieddc, geinig  GODSDIENST. X. Boek. 445 nig acht wordt 'er op gegeven, door de gemeente, die onder dit lezen te famen komt, rondkijkt, met den anderen praat, de laater komenden, ten aanzien van kleding, houding enz. bedudeert, zonder op het voorlezen van den Bijhel te letten. — Wij hebben , zedert eenige jaaren, in de openbare kerken dezer landen eene nieuwe en veel verbeterde Pfalmberijming bekomen, maar over het geheel genomen, kan men, geloof ik, vrijelijk beweeren, dat het kreupelrijm van datheen bij onze vaderen meer nut en dichting heeft gegeven, dan onze verbeterde en thans vrij goede Pfalmberijming. Veelen plagten zich de eerde eigen te maaken, de gewoone zangwijzen te leeren, en ze niet alleen in het openbaar met de gemeente te zingen, maar ook in bijzondere uuren der eenzaamheid tot troost, bemoediging, of tot verheffing van het Opperwezen, te gebruiken, zoo dat eene dechte berijming met des te beter hart wierdt verëdeld. ;— Omtrent het openbaar Pfalmgezang heeft men in veele plaatzen de gewoonte, om de Pfalmen bij vervolg te zingen, zoo dat boetzangen, lofzangen, om niet te fpreken van de zoogenaamde vloekpfalmen, vaak geheel ontijdig en bij ongepaste gelegenheden worden opgezongen -— In veele plaatzen, (iri fommigen is dit verbeterd, maar niet in allen,) wordt flechts één of op zijn F f 4 meest  446' GODSDIENST. meest twee verzen van eenen Pfalm gezongen, en zoodra de Predikant op den kanzei is geklommen , het Pfalmgezang geëindigd , offchoon de zin niet geëindigd, en 'er dikwijls niets gezongen is, dan eene aanfpraak aan dc Godheid, als zijnde het hoofd van den PJalm ; zonder iet gebeden, gedankt, geroemd, of verheerlijkt te hebben. — Thans neemt eerst, in de gedachten en het vooroordeel vc;n veelen, de godsdienst zijnen aanvang, hoe zeer het lezen van den Bijbel en het Pfalrrgczang 'er een wezenlijk, mhfehien het Wezenlijkfte, deel van uitmaaken. — De leeriiar begint zijne redevoer.ng; met eene vooraffpraak, waar op een gebed volgt; geduurende het welk, voornaamlijk des namiddags, een groot gedeelte der vergaderde menigte gerust inflaapt Evenwel dikwijis zeer onfchuldig, uit hoofde van de langdraadigheid en de inrichting van het gebed,, welke zelfs den opmerkzamen en verftandigen toehoorer vermoeiën, doch waar van meer te zeggen, thans niet in mijn beftek valt. Onder het voorftel zelf en de verklaaring van den tekst of het onderwerp, welk de leerüar behandelt, zijn ook de meeste toehoorers lusteloos , en niets min dan oplettende, om te hooren en te verdaan; en geen wonder, omdat zij, onkundig zijnde, niets hebben aan eene methodieke en elk in haare foort naar de geleerd-  GODSDIENST. X. Bof.k. 447 leerdheid der fchooten ingerichte redenvoerrng, het zij daar in een tekst tot de kleinfie deelen en onderdeden gefnipperd, en met veel oofterfche en westerfche geleerdheid verklaard wordt; het zij dat 'er een leeiflellig fiuk der Godgeleerdheid behandeld, en tegen allerhande foorten van verderflijke ketters, openbare vijanden, of geheime ondermijners gehandhaafd en met ijver verdeedigd wordt, of dat 'er eene zedenkundige verhandeling met veel fieraad van menschlijke welfprekenheid wordt opgefneden. «** Wat hebben onkundige toehoorers, laat dit, elk in zijn foort voortreflijk en met veele moeite bearbeid en uitgevoerd wezen, aan dit alles? Veelen hervatten derhalven hun middagflaapjen, het welk door den ftilftand op het gebed, en de verandering van den toon des Leeraars, bij het opgeven van den tekst, was afgebroken, als ook door het opzoeken van dien tekst, het welk allen, die lezen kunnen, doorgaands zorgvuldig doen , en 'er dan een vouwtjen bij leggen, zonder zich verder met den tekst te bekreunen; uitgezonderd bij fommige gemeenten op het platte land, bij welken dit leggen van vouwen bij den tekst dikwijls die nuttigheid heeft, dat men daardoor nagaat, of en hoe dikwijls de Predikant denzelfden tekst predikt. — Nuttig, en misfchien met dat oogmerk reeds vroeger ingevoerd, is derhalven de Ff 5 ge-  448 GODSDIENST. gewoonte, dat de inzameling der liefdegaven door broederen diakonen geduurende de verklaaring gefchied, gaande de gemeeme rond met fiWeelen zakjens, aan welken een klein belletjen hangt, het welk niet alleen dienflig is, opdat elk gereed zij met zijne liefdegift, maar ook dienflig, om de flaapenden wakker te maaken , en te herinneren, dat zij in de kerk zijn. Eindelijk komt de Leeraar aan de toepa;:'Daarenboven, moet mem II. DEEL, Gg zich  456 GODSDIENST. zich verwonderen, welke Verwachtingen veeleri zich maaken van het geen zij, de gewijde tekenen gebruikende , genieten en ondervinden zullen , dikwijls gevormd naar de leenfpreukige , overdragtelijke, en figuurlijke voorftellingen, welke deze of gene Leeraar in de voorbereidings- preek daar van gedaan heeft, en — welke' treurigheid en neerflagtigheid op de te leurftelling dezer hoop cn uitzigten! Aan den anderen kant zijn 'er ook nog veele Avondmaalgangers, die deze plegtigheid bijwoonen, omdat zij, zich dus van hunnen pligt gekweten hebbende, waanen , wonder veel te hebben verricht, zoo dat zij, eenige dagen voor het Avondmaal zich van deze en gene zaaken onthouden hebbende, na het gebruik vat* hetzelve, tot hunne gewoone levenswijze Wederkeeren , even als of zij hunne zonden nu afgedaan, en, na God gehoorzaamheid gezworen te hebben , nu weder vrijheid hadden, om, naar hun goedvinden, voort te leeven. — Trouwens, over het geheel bepaalt zich de Godsdienfiigheid jjvan zeer veelen alleen tot het uiterlijke en zinlijke* van den Godsdienst. Dit wordt men inzonderheid gewaar met betrekking tot het vieren van die dagen, welke tot eene openbaare Godsdienst-oefening gefchikt zijn. — Welk onderfcheid maaken veelen tusfchen dagen en dagen, tusfchen de Feestdagen en den eer •  GÖD'SDIÈNST. X. Boek. 45? cerftch dag der week, dien men met nadruk den rustdag rfbemt, en door welke benaaming zelve veelen zich, als door eene leuze, van hunne mede-Christenen onderfcheiden- -Veele vrije Christenen vieren den zelveri met een even zoo, indien niet flaaf achtigcr, gemoed, dan dè Jooden hunnen Sabbath Indien zij op den Zclvcn niet verkocht, geen werk gedaan , tW'ee of driemaal tc kerk geweest zijn ën nog misfchien eene oefening bijgewoond hebbes, dan hebben zij dien dag Gode gegeheiligd ; offchoon zij, door onkunde , of onoplettendheid, in geen opzigte wijze* of betëf zijn geworden, of Wezenlijk nut van het Gods- dienflig onderwijs hebben getrokken Vaiï anderen, welken dien dag en andere feestdagen tot hunne uitfpanning of tot andere oogmerken befleeden, behoeve ik niet te {preken, dewijl men, en niet zonder reden, veele klagten van dc leeraaren des volks daar over telkens hoort aanheffen. De katechizatiën tot onderwijs in de waarheden van den Godsdienst zijn insgelijks in eenen foberen toeftand — Duidlijk wordt raen, ten opzigte van dc openbare katechizatiën, ontwaar , dat de lust tot onderzoek onder den burgerftand vermindert, alzoo bijna nooit antwoorders zich tot dezelven opdoen, dan zulken, die, uit hoofde van hun ambt of beroep, Gg i bij  458 GODSDIENST. bij voorbeeld, de fchoolmeeftcrs ten platten lande, of de katechizeermeesters en vrouwen in de lieden, daar toe meer of min verbonden en verpligt zijn, en wanneer men met aandacht let, op de beantvvoordingen der vragen, die door den Predikant gedaan worden, vindt men 'er niet alleen heel dikwijls de doorflaandfle blijken van onkunde in, ja zelfs van traagheid en lusteloosheid, om waarlijk tot eene redelijke kennis van den Godsdienst, van deszelfs leerftukken en van de pligten , die hij ter beoefening voorfchrijft, te geraaken, maar ook in het midden van deze onkunde openbaart zich eene zelfverbeelding en waan van wetenfehap, welke onverdraaglijk is. VIER-  VIERDE HOOFDSTUK. Is dit de gedaante van den openbaaren Godsdienst, dan zullen wij ons niet veel goeds of uitmuntendts belooven kunnen van den ftillen huis - godsdienst. — Het is waar, wij weten niet, wat iemand in zijne binnenkamer doet, wij kunnen de huizen niet befpieden, noch beöordeelen, wat in het geheim verricht wordt, alleen de blijken, welken wij bij een naauwkeurig gadeflaan, opfpooren kunnen, getuigen geheel niet gunftig in dit opzigt van het gros der Natie. — In het hoofdstuk over de opvoeding hebben wij reeds gezien, hoe in dezelve het ftuk van den Godsdienst hedendaags weinig in aanmerking komt, en bij veelen geheel verzuimd wordt, dit zou zeker geene plaats kunnen hebben, indien de vader des huisgezins eenen huis-godsdienst gewoon was te verrichten, of de kennis van en eerbied voor den Godsdienst geftaadig aankweekte, dan zou deze zegen zich ook tot zijne kinderen uitbreiden, deze zou hij van dien zegen deelgenooten zoeken te maaken. Zoo veel weten wij, dat bij de wellevende wereld de Godsdienst geheel over het hoofd gezien wordt, dat bij het eten, over tafel, naar den ton, de Gever der fpijze en des dranks Gg 3 niet,  46q GODSDIENST. niet geprezen, niet gedankt wordt Bij onze voorvaderen was een Bijbel met volkomen aantekeningen, en met koper beflagen een noodzaaklijk ftuk huisraads, het welk op eene daar toe gefchikte lezenaar veelal geplaatst gezien werdt Thans zou zulk een iliik huisraads cene geheel bijzondere figuur maaken bij de wellevende wereld; ook verneemt men hetzelve niet, ten ware misfchien nog bij deze of gene burgerlieden, en wat zullen wij van het gebruik van den Bijbel, dat dierbaar gefchenk der Godheid, zeggen? — De onervarenheid en onkunde, welke ik in woorden cn daaden omtrent den inhoud van denzelvcn ook bij uiterlijk befchaafde lieden, mecrmaalen gevonden heb, zoo zelfs, dat zij geen ander kenmerk van den Bijbel haqdcn, dan dc letter, waarmede hij gedrukt, of dc band, waar in hij gebonden was, heeft mij vaak doen fchaamroaden —- en treuren, da: ik dit vernam onder menfchen, die den naam van Christenen voeren! Daar zijn bovendien onder de genen, die dit Boek lezen, en dit lezen tot een gedeelte van hunnen huis - godsdienst maaken , menfchen genoeg , welker lezen enkel werktuiglijk is. —r Dezen ftellen zich dan eenen vasten taak van twee of meer Hoofdfiukken des morgens en des avonds, welke zij met eene temende ftem, het welk zij voor eerbied houden, lezen, en dezen  GODSDIENST. X. Boek. 461 zen taak ten einde hebbende, zonder zich te bekreunen, of zij ook midden in eene gefchiedenis, of in het aanëengefchakeld verband eindigen , zonder zich zeiven af te vragen: ver/laat gij ook, wat gij leest? fluiten zij het boek toe, en verheugen zich hunnen Godsdienst - taak volbracht te hebben. Zal ik yerder gaan, en gewaagen van het bidden van veelen, die het gebed nog oefenen, en hoe het zelve gefleld is, waar toe mij wel gelegenheden zijn voorgekomen, om mijne opmerking daar op te vestigen? Bidden en werken paarden alle waare Godvruchtigen ten allen tijde famen, in onze tijden fchijnt men in Nederland deze twee zaaken meer dan tg veel van eikanderen af te zonderen, daar vee* len het gebed verwaarloozen, terwijl anderen verzuimen met het bidden een verbeteren van hun hart, van hunne gezindheden, van hunne verkeerde neigingen en driften, en een beoefenen van wezenlijke deugd en de waare kracht der Godzaligheid, 'te paaren? -. Zeker, hef ontbreekt in Nederland niet aan bidders, hoedanigen de Apostel j a k o b u s befchrijft: gij bidt, en gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt — Formuliergebeden, gelijk men ze noemt, zijn genoegzaam geheel in onbruik, en, door het misbruik, welk men niet ontkennen kan, dat van dezelven dikwijls gemaakt werdt, zoo in Gg 4 ver-  4ó*q GODSDIENST, vergetelheid geraakt, dat men 'er bijna geen gewag van hoorj maaken; en het volmaakfle zelfs van alle gebeden, die ooit aan het menschdom werden voorgefchreven, begint in dit lot der vergetelheid te deelen. Ach! hadt eene kwalijk geplaatfte gemoedelijkheid hier niet te veel aanleiding toe gegeven — Dan , hoe veel verfcfeik de praktijk des Christendoms van onzen tijd bij die van onze eenvouwige, maar oprechte voorvaderen! «— Hoe veelen zouden het in onzen tijd niet bijna als eene roekeloosheid befchouwen, dat men, met een kinderlijk toeverzicht op onzen God en Vader» in den naam van zijnen grooten Zoon, het Opperwezen aanfpreekt, als Onze Vader! Mijn lezer vergunne mij deze aanmerking, mijn hart fpreekt, ik ben overreed, dat, zoo zondig een onbezonnen en onbedacht gebruik van dit gebed is , even zeker het verwaarlozen van hetzelve, het zij uit ongodsdienfligheid, het zij uit zekere fchroomvalligbcid of gemoedelijkheid, hoe zal ik mij hier best uitdrukken? een blijk is van het verval van het Waare Christendom, het welk daar alleen bloeit, waar dc mensch , geloovende in den naam van jezus, in diepen ootmoed over zijne mis daaden en gebreken, het beeld van een kind in zijn gedrag jegens het Opperwezen uitdrukt; naar dat woord van den grpotften Leeraar: Indien gij niet den Kin-  GODSDIENST. X. Boek. 463 kinderen gelijk wordt, kunt gij geen onderdaan van het Godsrijk zijn. Doch ik trede in geen meer bijzonderheden, nopens den toeftand van den Huislijken Godsdienst. — De huizen der Christenen behoorden zoo veele Tempelen te zijn, in welken de Godheid verëerd werdt, men befchouwe de huizen der Nedêrlandtren en — mca blooze! Gg 5 VIJF-  VIJFDE HOOFDSTUK. Akeliger dan dit alles zijn de gevolgen van zoodanige onkunde en verkeerde beweringen van den Godsdienst. ■ Aan den eenen kant vindt men, even om deze reden, zeer veele menfchen, die, zo zij al jaiet tot ongeloof vervallen r van hoedanigen wij reeds gefproken hebben, ten minden zeer laauw en onverfchillig zijn omtrent den godsdienst, en dien als een duk van de daatkunde aanmerken; daar moet een godsdienst wezen, meenen zij, om, door middel van denzelven , het domme gemeen te beteugelen, maar de meer aanzienlijke man heeft denzei ven niet van node. En ach! vondt mep geene lieden, die, gelijk zeker fchrijver zich uitdrukt; „ den Godsdienst befchouwen, als een werktuig in de handen van de Overheid, waarvan deze, naar goedvinden, en naar eisch van tijd en omdandigheden, gebruik mag maaken, die meenen, dat de godsdienst voor een toom en breidel dient, waarmede het eenvouwig gemeen in onderwerping gehouden wordt; waar toe dus alleen dit laatde maar niet de eerde verbonden zou zijn!" Sommige lieden vervallen tot een ander uiterde en daan over tot dweepzucht en eenen verkeerden ijver, en tot eene neiging, om zich af te  GODSDIENST. X. Boek. 465 zonderen. Terwij}, waarlijk, fommigen door laauwheid in het ftuk van den Godsdienst, deszelfs belangen geheel fchijnen voorbij te zien, zijn 'er anderen, die in hunnen ijver te verre gaan; wier Godsdienst vrij na grenst aan dweepzucht, die zich boven hunne mede - christenen verheffen, en dezelven, zoodra zij niet in alles met hun inliemmen, of zich naar hunne houding, gebaaren, wijze van fpreken enz. fchikken, als vijanden van alle Godsvrucht befchouwen , en behandelen, hoedanig een gedrag, zoo ftrijdig met de liefde, de hoogfte wet van het Christendom, niet kan misfen, partijdigheid en verdeeldheden voort te brengen, gelijk altijd, wanneer de menfchen zich uitnemender achten dan anderen, juist het tegengeflelde van het geen het van zich zelf nederig gevoelend Christendom yprdeit , dat men naamlijk eenen anderen hooger en uitmuntender zal achten, dan zich zeiven — Van hier de zucht tot kettermakerij, cn om medebroederen moeite aan te doen, het welk men ijver voor den Godsdienst en, voor de waarheid noemt, niet gedenkende , dat de waare ijver voor den Godsdienst en de waarheid zich openbaart in het kennen, belijden, en betrachten der waarheid, zoo dat men dezelve, door liefderijke overtuiging, en een befcheiden gedrag, aan de gemoederen zijner medemenfehen aangenaam maakt. Met  466 ' GODSDIENST. Met één woord, om alles faam te vatten, geloof en liefde, de twee hoofdzaaken in den gezegetiden Godsdienst der Christenen kwijnen. Waar vindt men het geloof, het welk met een eerbiedig vertrouwen God verheerlijkt? Waar vindt men Christenen onder de Christenen? Dat Ir; zulke menfchen, die, terwijl zij hier in dit leven zich benaarfligen, om den wil van God, als hunnen hemelfchen Vader, te doen, tevens roemen in de hoope der heerlijkheid hier namaal s? — Wordt zulk geloof zelfs niet van veelen afgekeurd, als een ij del, als een roekeloos vertrouwen ? En kan men evenwel, zonder dit geloof aan God behaagen ? Kan de waare Godsdienst anders wortelen fchieten dan in een hart, dat gereinigd is door het geloof? Helaas! uitgezonderd eenige weinige menfchen, die zich als begenadigden aanmerken, en dikwijls op zekere bijzondere, onmidlijke, en bovennatuurlijke werkingen en ontdekkingen des Hemels zich gerustftellen, en zich zeiven nu als kinderen van God boven hunne mede-christenen groeten en laten groeten, durven menfchen, die zich Christenen noemen, zich zeiven niet als Christenen aanmerken; zelfs veele Leeraars van het Christendom durven zich zoo veel niet aanmatigen; en het geen mij altijd verwondert in menfchen, welke het als eene afwijking van de rechtzinnigheid zouden be- fchou-  GODSDIENST. X. Boek. 4^7 fchouwen, indien iemand ook de minfte vermogens aan den mensch toefchreef, om tot zijne zaligheid iet te werken, is, dat ik zie, dat zij zo veele hebbelijkheden, voorverëiscbten, gemoedsgeftalten, zielswerkzaamheden ,en hoe zij het noemen, vorderen, voor dat zij veröorlooven, om zich de gunst van God in jezus aan het menschdom gefchonken, toe te pasfen, en dan nog niet meer vergunnen dan een waagen, een toevlucht nemen, zoo dat zij niet meer zouden kunnen vorderen, al bracht hunne leere het volmaakt tegengeftelde met zich, van het geen de echte leere der Proteftanten in zich bevat — Hier in dit onderwerp verder te treden, zou buiten de bedoe. ling van dit tegenwoordig werk gaan, ondertusfchen heb ik het niet mogen voorbijftappen, omdat ik overtuigd ben, dat men door deze handelwijze een onbeichrijflijk nadeel veroorzaakt , aan de belangen van den Godsdienst van jezus, en aan de zedelijke gefteldheid der natie, een groot gedeelte van welke juist daar door aanleiding krijgt, om den Godsdienst en de deugd te vervvaarloozen, omdat zij in de war gebracht, en in hun ongeloof verfterkt, wanhoopen, dat 'er voor hun ooit een wezenlijk heil uit den Godsdienst te wachten ftaat , waarom zij liever hunne zinnelijke vermaaken volgen , cn van dit leven zoo veel  GODSDIENST. veel genieten willen, als zij bekomen küri nen. Waar het geloof en vertrouwen op hec Opperwezen, en de eerbied voor zijnen dienst verzwakt , daar moet noodwendig de liefde verkoelen Liefde, die fieraad vatt het Christendom, welke op dezen Godsdienst het kenmerk van Godlljkheid zet, liefde is in Nederland in deze laatfte jaaren iet vréémds' geworden. Broedertwist, hSat, partij- fchap, hollen langs onze ftraaten; verdenkingen van onrechtzinnigheid, befchuldigingen vari frioode óógmerken en inzichten, febimp 4 laster , en hoonende wenfehen beflaan de pamplilets, die in menigte rondzwerven \ en wier fchrijvers zich fchijnen te verbeelden, dat hun' alles Vfijftaat te fchrijven, hoe flrijdig het ook zijn moge niet alleen met de liefderijke voorfchrifcen van het Christendom, maar zelfs met de wetten der wellevendheid onder befchaafde menfchen, indien zij hun gefchrijf flechts met den fchijn van ijver voor de partij, die zij zijri toegedaan, en voor hunne rechtzinnigheid vernisfen. o Liefde ! hoe wordt gij in Neder¬ land mishandeld! En welk zal het gevolg z"ijri van zoo veel wroks en wrevels? Doch de lezer vergunne mij voor dit tafereel eene gordijn te fchuiven! ZES-  ZESDE HOOFDSTUK. Moeten wij aan de verflapping in, en minachting voor den Godsdienst ook toefchrijven $ die aanmerklijke fchaarschheid in jongelingen, welke zich aan de Godgeleerdheid toewijden, en tot den predikdienst bekwaam maaken?—k Eene fchaarschheid, die Zoo treffend is, dat zij reeds de aandacht van klasfikaale en fijnodale kerkvergaderingen verwekt, en zelfs de overweging van de Overigheid verdiend heeft? — Het heugt mij, toen ik op de Akademie kwam, hoe 'er tusfchen de 300 en 400 proponenten geteld werden, en hoe op ééne der geringfle plaatsjcns in ons land , wanneer he t predikants ambt daar open was, echter meer dan 40 proponenten hunnen dienst aan die gemeente aanboden — Dit was in het jaar 1755, maar thans in 1791. bedraagt het geheele getal der proponenten in Nederland, door alle de 7 gewesten , en in de gantfche Republiek nauwlijks 40 óf 50. Men heeft zelfs, om deze fchaarsch- heids wille, verfcheiden middelen ter hand genomen men heeft prijsvragen uitgefchreven, voor" hun, die het beste middel aan de hand gaven , om 'er in te voorzien; doch tot hier toe met geen gevolg en zonder vrucht. . * I>e  A?o GODSDIENST. „ De vrees voor gebrek, zegt zeker fchfijver , aari zulke mannen, die het woord van den levenden god getrouw verkondigen, is thans al te gegrond. En waar wil het heenen, met den wijnberg des heeren , indien deszelfs arbeiders van tijd tot tijd verminderen ? Zal dan niet het onkruid weliger opgroeien, en zullen 'er dan niet eerlang geene druiven meer tg lezen zijn? Waar wil het met ons dierbaar Vaderland heenen, indien het van zijne zeden geheel verbastert ? " „ De openbaare Godsdienst - oefening, zegt een ander, is waarlijk een allerheilzaamst, een voor de Maatfchappij onontbeerlijk middel, om dien uiterfien trap van verderf te verhoeden» tot welken heerfchende ligtzinnigheid gevaar loopt over te Haan, en in tegendeel die deugden te ontvonken, welker betrachting een volk voorfpoedig maakt. Zij is dus één dier Hukken, waar in de Overheid, als onmidlijk verpligt , om voor het algemeene heil te waaken, en voords ieder weldenkend en welgezind burger, een allerwezenlijkst belang moet Hellen, Geene drangredenen derhalven kunnen te fterk zijn, om den algemeenen ijver thans op te wekken, daar 'er, in de daad, in alle Christelijke gezindheden van ons Vaderland, maar bijzonderlijk in de Hoofdkerk van den Staat gebrek aan openbaare Leeraars heerscht. Dan wij vree-  GODSDIENST. X. Boek. 47* vreezen, dat ook dit kwaad, zoo als, helaas! zeer veele anderen, in ons Nederland niet gemaklijk zal te herfiellen zijn, althans niet zonder allergewigtigfle veranderingen in de kerklijke inrichtingen, zoo als dezelve thans plaats hebben." Waar aan moet men deze fchaarschheid, dit gebrek toefchrijven ? welke zijn 'er de oorzaaken van? Men heeft 'er verfcheiden opgefpoord; doch ik twijfel, of men de rechten wel heeft ontdekt en bloot gelegd. — Te zeggen, dat ouders van geringen fland te veel zwaarigheden zien, om hunne kinderen 'tot Predikant te fchikken, kan wel in aanmerking komen, maar dit hadt toch ook te vooren plaats, en toen zelfs was 'er nog meer zwaarigheid in, omdat het groot aantal der Proponenten het moeilijk maakte, voor een' jongeling, om fpoedig met eene vaste flandplaat? voorzien te worden, daar thans in tegendeel iemand naauwlijks Proponent is, of hij heeft een beroep, ja veelen zelfs nog in den loop hunner oefeningen op de Hoogefchool de toezegging van een beroep ontvangen, en zich even daaröm haasten, om dezelven ten einde te brengen. Veeleer zou men denken, dat veelen uit den minderen burgerfland daar door zouden uitgelokt worden, om hunne kinderen tot Predikanten te fchikken, en dat 'er dus doende II. deel. IIh re-  4/2 GODSDIENST. reden van vreezen kon zijn, dat deze eerwaardige bediening even daar door in te meer minachting konde geraaken , als veelen uit de geringflefl des volks daar toe werden verordend; gelijk het in Israël was, in de tijden van jer o b e a m den eeriten. Men zegt verders, dat meer aanzienlijke ouders hunne kinderen afhouden, om zich tot hec LeerSar-ambt te bekwaamen, en ik geloof het, maar waarom houden dezen thans hunne kinderen meer te rug, dan voormaals, wanneer men Predikanten hadt uit de edelflen en aanzienlijkHen des volks? | Ten derden zegt men, dat eene voorname oorzaak van het klein getal der genen, die zich tot den openbaaren Predikdienst voorbereiden, is toe te fchrijven aan de minachting, in welke dezalve van tijd tot tijd geraakt. „ Hoe veel verfchilt, zegt iemand, de tijd, dien wij beleeven, van dien onzer vaderen! Waar is die eerbied, dat ontzag, die toegenegenheid en liefde, welk ieder edeldenkende aan de bedienaaren des Euangeliums behoorde toe te kennen? Hoe laag wordt hun dienst, die zoo voortreflijk is — gefchat! Acht men denzelven wel hooger, dan een gewoon ambacht? Voorheen plagt men 'er doorgaands eer in te ftellen, om in het gezelfchap van Predikanten te zijn, en nu is men fchuw voor dezelven, en eenigen, die om re-  GODSDIENST. X. Boek. 473 réden hun gezelfchap niet kunnen 'ontgaan, ontduiken het, zoo veel zij kunnen. Is de openbaare Godsdienst wel ooit in zulk een verval geweest, als beden, en neemt dit verval niet hand over hand toe, zonder dat men uitzicht op verbetering heeft? Hoe grievende, hoe fmartelijk is het voor ieder getrouwen Leeraar, die al zijn tijd en vlijt befleedt, om met wel uitgewerkte redevoeringen te voorfchijn te komen, dat hij zijne werkzaamheid zoo fchraal beloond ziet, daar zij, tot wier nut hij zijne leerredenen opflelde, weigerig zijn, om dezelve te hooren. Welke tegenftrijdigheid! Om eene goede redevoering te maaken zijn 'er uuren, fomtijds dagen, werks van node, en eene gemeente, of althans het grootfte gedeelte derzeive, kan koel en onverfchillig genoeg zijn, om dezelven moedwillig te verzuimen! Zoude men, indien de ondervinding zulke veronachtzaming niet bevestigde , dezelve wel gelooven kunnen ? Ondertus fchen is deze minachting van den Euangeliedienst én van de perfoonen, die het ecrwaardigüe Van alle ambten békleeden, eene oorzaak van het klein aantal der genen, die zich tot den openbaren Predikdienst voorbereiden. Is het niet een allerdroevigst vooruitzicht voor eenen jongeling, die het voorgemelde perk wel haast doorlopen is, dat, daar hij nu van zijne vergaarde kundigheden weldra zoude gebruik maaHh a ken  474 GODSDIENST. ken ten nutte zijner medemenfchen, hij zich tevens moet voordellen, dat hij in de verkondiging des Euangeliums, niet gelukkiger zal flaagen , dan anderen ? De laauwheid en traagheid is algemeen doorgedrongen, en zoude hij die knnnen vernietigen! Hoe wenfehelijk ware dit; maar het is tevens onwaarfchijnlijk. In welken tweed-rijd moet hem dit brengen! Hij weet reeds dat het ambt, waar toe hij zich voorbereide , hem aan veele zwaarigheden bloot dek; maar hij weet tevens aanvanglijk, dat hij, door aanhoudend drijden, waaken, en bidden, veel kan overwinnen ; doch traagheid en laauwheid in den Godsdienst, welke zijnen dienst, en alle zijne pogingen , ter behoudenis van onderflijke zielen, vruchteloos maaken, zijn hem onverwinlijk." In deze woorden zijn zeker veele waarheden opgedotcn, doch alles is 'er niet in uitgeput Daar lopen meer redenen te famen, en niet min krachtige dan dezen. Bij voorbeeld; niet alleen de minachting voor, maar ook de ontaarting van den openbaaren Godsdienst in dweeperij en geestdrijverij heeft 'er veel aan toegebracht, welke zelfs door het gedrag van fommige Predikanten gederkt is geworden Hier door worden edele en vrije zielen afgefchrikt, om een ambt te zoeken, waarin zij aan den éénen kant met de minachting van  GODSDIENST. X. Boek. 475 van veelen te kampen, en aan den anderen de veröordeelingen cn misfchien verketteringen van dweep jichtige menfchen te duchten hebben — De groote overvloed van Proponenten voor eenige jaaren heeft ook, gelijk het gaat, oorzaak gegeven tot dit gebrek. Menig jongeling moest jaaren achter een ledig 'ftaan , en daarenboven van waanwijze boeren en ook fledelingen veele beproevingen ondergaan, en dan het geen meest treffend was, nog dikwijls, hoe zeer zijne kunde en bekwaamheden overweegden, wijken voor anderen, die zich meer naaiden volk-fmaak wisten te fchikken, of een vroomer gelaad te vertoonen Geen won¬ der , dat dit veelen heeft afgefchrikt — Ik zoude hier nog meer kunnen bijvoegen, maar zal dit liever aan het nadenken mijner Lezcren over laten. „ Wij hebben dagen van verwarring beleefd ! De priesters des Heeren weenden, en r zou het lot, dat veelen hunner getroffen „ heeft, de aankomende jongelingfchap niet doen „ beeven!" Zegt zeker fchrijver, en wij met hem. Hh 3 XI. Boek.  xl boe;k. BIJZONDERE STANDEN, EERSTE HOOFDSTUK. "W"ie het menschdom met oplettendheid gadeflaat, zal hebben opgemerkt , dat 'er een zichtbaar onderfcheid plaats heeft tusfchen de bijzondere Manden van menfchen, de aanzienlijken en grooten, en allen, welken men tot de befchaafde en wellevende wereld gewoon is tc betrekken, den defdgen burgerfland, en den gemeenen man. Dit onderfcheid geeft ons ook , in het befchouwen der zeden van de Nederlandfche Natie eene zoo groote verfchillendheid aan de hand, dat het wel der moeite waardig zij, om op deze Handen afzonderlijk het oog te vestigen. Over het algemeen zal men onder alle Handen in. ons Vaderland nog lieden vinden, die der  BIJZONDERE STANDEN. XI. Boek. 47? der oude deugden onzer voorvaderen getrouw blijven , ook hunne zeden gekuischt houden; en van welken men de woorden van den Dichter snakenburg mag overnemen, welke, in het midden dezer eeuw, over dit onderwerp zich dus Het hooren: Nog vindt m' er, Klorimeen, Die zich in al hun daaden, AUeenig fchikken naar het richtlnoer van de reên, Men vind: nog (overal) oprechte Batavieren; Die, in het hedendaagsch gewaad, Zich echter houden aan de deftige manieren Van dien alöuden Staat. Men vindt nog vaders, die, tot lesfen aan hunzoonen, 't Volmaakte voorbeeld van hun eigen wandel toanen. Men vindt nog zoonen, die, op 's vaders tred, Het weldoen achten voor hunn' eerfte en grootfte wet. En het ware reeds voorlang met Nederland gedaan geweest, indien niet zoodanige deugdzamen, als zoo veele pilaaren, het wankelend gemeenebest onderfchraagd hadden. Doch, aan den anderen kant, is het eene treurige ervarenis, dat het zedenbederf allerwegen, en in alle ftanden, is doorgedrongen ; en de groote wereld en midden - burgeriland , en het laag gemeen even zeer, elk naar evenredigheid, verbasterd heeft. In een handeldrijvend en vrij gemeenebest, gelijk dat van Nederland, in het welk de H h 4 ' koop-  478 BIJZONDERE STANDEN. koophandel en de vrijheid, eene zekere gelijkheid heeft ingevoerd , kan men den Adel , hoe zeer zij ook daar haare voorrechten blijft beweeren, naauwlijks als eenen bijzonderen ftand aanmerken, doch doordien patrice familien in zoodanige gemeenebesten, aan welke de koophandel, de nijverheid, de deugd der ftamvaderen, aanzien , rijkdom of vermogen heeft gefchonken, zich benaarffigen den adel, zoo als men die in Monarchaale regeeringsvormen zich in allen haaren luister ziet verwonen, ten opzigte van zeden en levenswijze , op zijde te ftreeven, kan men dezen, met genoegzamen grond onder benaaming van de groote, of gelijk zij zich liever hooren noemen, van de fatzoeniijke, wellevende, befchaafde wereld, famenvatten, wanneer de zeden het voorwerp van onze befpiegehngen zijn. De gewoone zeden dezer groote wereld in Nederland, zijn ons, in den loop van dit werk, in verfcheiden bijzondere gedeelten, reeds voorgekomen; wat de zoogenaamde Bon Ton, ten opzigte van de opvoeding, het huwelijk, en anderzins, met zich brengt, is ons reeds, gebleken; dit alles herhaalcn wij hier niet, maar zullen ons enkel vergenoegen, met eene algemeene befchouwing van de zeden der groote offatzoenlijke wereld, waarvan de oorfpronglijken helaas! meer dan te veel worden aangetroffen. Voor  BIJZONDERE STANDEN. XI. Boek. 4?9 Voor alles is de algemeene klagr meer dan al te waar, dat bij veele rijke, aanzienlijke en vermogende lieden de luxe of weelde, benevens de pracht en dartelheid, ten hoogften top geklommen is. — In fpilzucht en verkwistingen poogt, als 't ware, de één den anderen om ftrijd te overtreffen; terwijl de inkomften van veelen de uitgaven niet kunnende goedrnaaken, zij fchulden op fchulden hoopen, en daar door den burger, uit hoofde van wanbetaaling, drukken, gelijk men dan dezen zich vrij algemeen over de Hechte betaaling hoort bezwaaren, des te drukkender, omdat de burger den aanzienlijken man niet of naauwlijks om zijn geld durft aanfpreken, zonder deszelfs ongenoegen te ondervinden, en met verlies van zijne gunst gedreigd te worden. Door den fteigcrenden hoogmoed van veelen, die op den burger en gemeenen man zoo laag nederzien, als of dezen niet menfchen van gelijke beweging als zij, maar een ander foort van wezens waren, enkel, naar hunne verbeelding, gefchapen , om hun ten dienst te wezen, en aan hun onderwerpen te zijn, gaat die gelijkheid , die gulhartige gemeenzaamheid, die de band van verëeniging en betrekking tusfchen de onderfcheiden Standen in een vrij gemeenebest uitmaaken, geheel verlooren, en deze onderfcheiden Handen worden geheel van eikanderen II h 5 af-  48o BIJZONDERE STANDEN. afgezonderd, het welk dit natuurlijk gevolg heeft, dat de deftige burgerftand, gelijk wij zien zullen , bijna geheel verdwijnt, nademaal zij, die eenigen voorfpoed genieten, zich dra verheffen, en ook, zoo veel mooglijk, ja boven hun vermogen dikwijls, tot de groote wereld voegen, terwijl anderen van dag tot dag vermageren, moedeloos worden, en tot den ftaat der lagere klasfe nederzinken. — Doch laat ons de zeden der groote wereld verder befchouwen. De. zoogenaamde Bon ton, eene dwingelandesfe, en onderdrukfter der goede zeden, en verheven grondbeginfelcn , fchrijft aan de groote wereld voor, den dag in den nacht te herfcheppen, en alle geregeldheid en orde om te kecren. — De morgen, die voor een groot gedeelte met flaapen is doorgebracht, wordt voor het overige verfpild, door de' Dames voornaamlijk, met het Dejunée en toilet, de middag mee het Dinée, en dc avond met een opera, komedie, asfemblee, concert, of Bal bij te woonen , het welk tot laat in den nacht wordt uitgerekt. De Bon ton verbant den godsdienst en alle deszelfs voorfchriften en lesfen uit haare heerfchappij, en duldt voor haare flaaven , dien zij haar prangend juk op de fchouderen gelegd heeft , geen anderen befluurer en leider der zeden nevens zich. — Deze ongclukkigen ver-  BIJZONDERE STANDEN. XI, Boek. 481 .verbeelden zich, dat de godsdienst te verre beneden zich is, en alleen gefchikt voor den burgerman en het gemeen , boven welken zij zich te zeer verheeven achten, om met hun iet gemeens te hebben. De Bon ton verfcheurt de heilige banden van het Huwelijk, en verloochent deszelfs zaligheden.— De huwelijken worden, volgends haare voorfchriftcn , enkel gefloten, welftaans - halven, en om de grootheid der familie tc handhaaven — vooraf offert de jongeling, naar welgevallen, aan de wellust en zinnelijkheid, zoo dat zeer dikwijls niet dan een verzwakt en ontzenuwd ligchaam aan het huwlijk gewijd wordt; en in het huwelijk zelf is het te gemeen, te burgerlijk, dat de echtgenoten zich met kieschheid aan eikanderen verbonden zouden rekenen, neen, elk moet zijne vrijheid hebben, van handelen, verkeeren, en leeven, zonder daarvan eenige rekenfehap verfchuldigd te zijn. De groote bedoeling van veelen in de groote wereld zijn eereposten en bedieningen, om daar door, niet het Vaderland en Volk te dienen, maar het aanzien der familiën te handhaaven, en eigen belang uit te breiden, van hier bij veelen laag-kruipen voor hun, wier gunst en invloed zij nodig hebben, en naar evenredigheid, ter vergoeding van het geen zij te verkroppen heb-  48s BIJZONDERE STANDEN. hebben, onderdrukking en trotschhcid jegens de minderen. Gij, rechtfchapen Nederlanders t die gij met de edele en zuivere beginfelen van volks-en Vaderlands-liefde bezield, uw aanzien, uwe magt, uwen invloed poogt te befteeden, om het waggelend flaatsgebouw te fchraagen, het zinkend Nederland van zijn verderf te redden, hoe treurt gij, omdat gij zoo veele flaaven van heerschzucht cn eigenbelang ontmoet, ontrouwe vlijers, die den huik naar den wind hangen, en in de daad, alles, ook het dierbaarfle ter wereld, veil hebben voor hun eigenbelang en vuig voordeel ! Zoodanig is de zedelijke toeftand der groote Wereld! over het geheel verbasterd van de oudvaderlandfche zeden; zoo zelfs dat niets naar den fmaak van veelen is, het welk echt Nederlandsch genoemd kan worden. Men moet op de wijze der vreemden leeven, en het geen tot de luxe, en pracht, behoort, moet geen inlandsen maakzel, maar in andere landen, Engeland en elders, vervaardigd zijn; even of in Ne* 'derland geen verftand, geene kunst, geen vernuft kon worden aangekweekt : Trouwens, indien nog de overhand nemende luxe haare verfpillingen binnens lands aan inlandfche kunftenaaren en vernuften befteedde, men zou zich daar mede troosten, dat het geld, de zenuw van,  BIJZONDERE STANDEN. XI. Boek. 483 van een handeldrijvend volk, bij hetzelve bleef maar nu alles, wat tot de luxe behoort, uit vreemde Landen moet komen, in vreemde voortbrengzelen moet beflaan, door vreemdelingen moet vervaardigd zijn, nu is de luxe en pracht dubbel voor Nederland nadeelig, en verhaast deszelfs ondergang en val naar evenredigheid, dat de vreemdelingen niet alleen onze fchatten uitvoeren, maar ook met gereed geld betaald worden , terwijl de goede burger en ingezeten gedrukt wordt, door dien hij, dat geen, hetwelk hij nog levert, dikwijls jaaren lang, op borg geven moet, en over wanbetaaling klaagt. Soortgelijke zedelijke toeftand van de groote wereld in de bedorven tijden van het Joodsch gemeenebest ontftak den ijver in dc borst deiedele Vaderlanders, de oude Profeeten, en deedt hen, die roerende klagten, die dringende beitraffingen, die getrouwe vermaaningen, die geduchte voorzeggingen, aanvoeren, welke wij in hunne .fchriften lezen, tot dat de tijden zoo boos wierden, dat de verftandigen zweegen De Hemel bewaare Nederland! dat het nooit zoo verre met hetzelve kome! TWEE-  TWEEDE HOOFDSTUK. Geen lïand is er in de Maatfchappij, dié meer invloed kan hebben op de zeden der volken, dan de eerwaardige orde van de bedienaaren van den godsdienst, en leeriiaren des volks; de Geestelijkheid cn Priesters waren ten alle rijden, en bij alle volken, in zoo hoogen eerbied, dat, naar hun voorbeeld, de volken uitmuntten in volks-deugden , of, wanneer zij hunne heerschzucht den toom vierden, en het volk om die reden blind en onkundig hielden, was het volk bijgelovig, en dweepachtig, of de gebreken der Priesteren te duidelijk befpeurende , verviel het tot ongodsdienstigheid en allerleië lasteren en ondeugden. Gelukkig dat volk , waar de leeraars, en openbare bedienaars van den Godsdienst eerwaardige mannen zijn, niet door hunne onderfcheiden kleeding, noch door gemaakte deftigheid , noch door de . eerwaardigheid van hun ambt alleen, maar door hunne uitmuntende hoedanigheden. — Waar zij, zeiven wijze mannen, rondom zich een licht van wezenlijke kundigheden verfpreiden, en nuttige en nodige waarheden, die algemeen voordeelige gevolgen kunnen voortbrengen, aan hunne hoorderen leeren Waarheden, die geloovige, op God vertrouwende,  BIJZONDERE STANDEN. XI. Boek. 485 de, en deugdzame Christenen, rechtfchapen menfchen, Vaderland-minnende en werkzame burgeren in, of beftuurers van den Staat,- voorbeeldige huisvaders, gehoorzame en leerzuchtige kinderen kunnen vormen. — Waar deze leeraars , door klaarheid, bevallige lieftaligheid , krachtige overtuiging, befcheidene beftraffingen en vermaaningen tot het hart fpreken. — Maar voornaamlijk gelukkig dat volk, waar de leeraars hunne lesfen door hun voorbeeld bekrachtigen, en zeiven die deugden uitoefenen, Welken zij aan anderen prediken, niet door zich van de menfchen af te zonderen, een' fchijn te geven, in voorkomen, gebaarden, toon van fpreken, houding enz. als of zij het verder dan het menschlijke gebracht hadden, en hunne godzaligheid tot dien trap volmaakt, dat zij den Engelen nader gelijken dan den menfchen, waardoor hunne hoorers of leerlingen zich verbeelden , dat het boven hun bereik ga, om hen na te volgen, en den moed opgeven, om zulks iet, zelfs van verre, te beflaan, terwijl aan den anderen kant het gevaar groot is, dat zoodra eenige menschlijkheid deze leeniarcn overvalt, of dat het volk begint ontwaar te worden, dat zij, in hunne afzondering, niet die zijn, welke zij, in hun openbaar voorkomen, vertooncn, de groote hoop zich niet alleen ergert, maar ligtelijk överflaat, om de orde gering te ach-  486 BIJZONDERE STANDEN. achten, ja, hetgeen nog verder gaat, en het geen echter de ondervinding, helaas! mcermaalen geleerd heeft, niet zelden de verfmaading der leeraaren van den godsdienst overbrengt op den godsdienst zeiven. — Waarom toch heeft de Vader der menfchen gewild, dat menfchen hunne broederen zouden leeren, onderwijzen, vermaanen ? Was het ook niet, onder anderen, omdat zijne Wijsheid de zwakheid der menfchen te gemoet wilde komen, die, wanneer zij onzondige Wezens, bij voorbeeld , Engelen, tot hunne leermeeeteren in den godsdienst en deugd hadden, het onmooglijk vindende, om hunne verheven voorbeelden na te volgen, niets zouden beproeven, maar zich daarmede zouden ontfehuldigen, wij zijn flechts menfchen, geene Engelen! gelijk men nu die zelfde ontfchuldiging of duidelijk of ingewikkeld hoort bij den gemeenen man, die den leerüar van den godsdienst, zelden of nooit van nabij en in zijn waare gefteldheid, maar alleen op eenen afftand, en bekleed met alle de eerwaardigheid van zijn ambt, kent. Gij, waardige Leeraars van het menschdom, leeraars van Christenen, waare menfchenvrienden, gij hebt kennis van u zei ven, en dus nedrige bezeffen, ootmoedige gevoelens, gij weet, dat gij menfchen zijt van gelijke beweging, als alle andere menfchen, en daarom, dewijl gij te-  BIJZONDERE STANDEN. XI. Bobk. 48? tevens eenen afkeer hebt van alle geveinsdheid en gemaakte vertooning, doet gij ü zeiven niet anders voor, dan gij waarlijk Zijt, doch tevens toont gij door uw voorbeeld, hoe zwakheden en gebreken bedreden , hoe ongeloof overwonnen wordt door het geloof, en hoe verre het menfchen brengen kunnen in de beoefening van deugd en in het dreeven naar de volmaakt. heid. Zonder voor te wenden , dat gij volmaakt zijt, of dat gij airéde het groote doel uwer beflemming bereikt hebt, maar daar naar jagende, en u uitdrekkende naar hetgeen voor is, zijt gij, menfchenvrienden, eerlijk, oprecht, ongeveinsd, beminnaars der waarheid, verdraagzaam, infchiklijk, gezeglijk, medelijdend, lieftalig , vriendelijk, beminnaars van het vaderland , eerbiedigers der wetten, waardige burgers , wijze huisvaders, die uwe kinderen weet op te voeden in alle goede zeden, en Uwe huis_ genoten wel te beduuren, en welke deugden meer den mensch en Christen betaamen en verderen. Gelukkig nog ééns het Volk, welk zulke waardige , wijze, nederige, en deugdzame mannen tot leeraaren heeft! Maar zal het wel zijn, en zullen Zoodanige mannen hunnen arbeid met blijdfehap en niet al zuchtende, met nut en vrucht, en niet als of zij barre rotzen beploegden, verrichten, dan IL deel. li moet  468 BIJZONDERE STANDEN. moet ook het vojk voor dezen ftand den behoorlijken eerbied en achting hebben , zich voor hunne lesfen en vermaaningen leerzaam betoo■ nen, en van hun onderwijs en raad gebruik maaken, en hun voorbeeld navolgen. Waarlijk, hoe nadelig voor het wezenlijk geluk van het menschdom het ook zij, wanneer de heerschzucht der geeflelijkheid zich eenen al te grooten invloed aanmatigt op het volk, en wanneer het volk blindelings gelooft, al wat hun de geestelijken voorpraaten, waardoor het blind, onkundig, dom, en bijgeloovig wordt of blijft;, zoo handelen aan den anderen kant die genen onverftandig, welke waardige Leeraaren gering achten, ten de onderwijzers des volks verguizen. Daar moet eene harmenie, eene wederzijdfcbe overëenftemming, plaats grijpen, tusfchen alle Leeraaren en hunne leerlingen, dus voornaarnlijk tusfchen openbaare volks - leeraaren en het volk, welk zij onderwijzen — De eerfteu moeten hunne gewigtige pligten met getrouwheid volbrengen, de laatflen met oplettende naarftigbeid hooren, de voorgeftelde lesfen en onderwijs onderzoeken, en dus in kennis en deugd toenemen — Wie bezeft niet, hoe gelukkig zoodanig volk, waar deze hemelfche overëenftemming heerschte, wezen zou.' Maar  BIJZONDERE STANDEN. XI. Boek. Maar welk een afftand tusfchen dit denkbeeldig geluk, en de wezenlijke gefteldheid der zaaken, ook in Nederland! Laat ons dezelve in haar geheel befchouwen. Hoe menigmaal gebeurt het niet, dat ouders4 door, ik weet niet welke , vooröordeelen en hooge gedachten betreffende het Leeraarambt ingenomen, hunne kinderen van de geboorte af* voorfchikken, om Predikant te worden — Veele moeders voornaamlijk waanen, dat zij dus het geluk hunner kinderen reeds bevorderen, of wel een Godsdienftig voornemen ontwerpen, en de Kerk eene bijzondere weldaad bewijzen, dat zij haar zaad aan den Heere toewijden Zonder dat bedacht wordt, of het kind nodige bekwaamheden, vermogens van ziel en ligchaam, heerfchende lust en genegenheid, tot dezen zwaa- ren en moeilijken post bezitten zal Onder- tusfehen wordt dit, tot Predikant beftemde i kind van jongs af ingeboezemd, welk aanzien, welken eerbied de Predikanten hebben Eene ftijve houding, gemaakte toon in het fpreken, gang en tred, hoogmoed en verbeelding van zich zclven wordt den jongen ingeprent, en zijne geheele opvoeding ingericht naar de denkbeelden, •welken de goede ouders ,zich maaken , van het geen een Predikant nodig zal hebben — Men geeft hem al vroeg tekftcn uit den Bijbel, vnugen uit den katechismus cn andere leerboekjens ïi I te  4po BIJZONDERE STANDEN* te leeren, onder deze opvoeding groeit hij op, het verftand opgevuld niet eene menigte kundigheden, die, zij mogen dan al of niet waarheden zijn, bij hem ten minften niet hooger dan als vooröordeelen kunnen aangemerkt worden, en het hart overlopende van hoogmoed en Verwaandheid, omdat hij boven alle zijne makkers kan katechizeeren , en reeds jong de vragen openlijk in de Kerk met eene ftaatelijke houding heeft opgezegd enz. Met zoodanige vooröordeelen komt hij, dikwijls zonder een Latijnsch fchool gezien of betreden te hebben, maar alleen langs eene van die bijzondere manieren van onderwijs, daar wij op zijne plaats van gefproken hebben, met eenige , doch zeer geringe kennis van de eerfte beginfelen van het Latijn en Grieksch, nu —*waartoe zou hij aan deze taaien of aan eenige andere wetenfchap veel werks behoeven te befteeden, hij kan immers buiten dien wel leeren preeken? — op de Hoogefchool. Dewijl hij eigenlijk van de lesfen der Hoogleeraaren door zijne onkunde in de taal, geen voordeel kan trekken, houdt hij zich enkel bezig, om het famenftel der openbare kerk zich vast in het geheugen te prenten, ten einde het Examen te kunnen doorftaan, hij woont oefeningen bij, en is dikwijls fpreker in dezelven, in zijn eerfte , uiterlijk in zijn tweede Akademiejaar predikt  BIJZONDERE STANDEN. XI. Boek 491 dikt hij, met alle ftoutheid, in den toon van iemand,'die door jaaren ondervinding, zich gezag in het openbaar leeren verworven heeft. Hij doet uitfpraak over alles, wederlegt de ketters en onrechtzinnigen, beflraft fcherp enz. Van tijd tot tijd laat hij ook zijne gaven reeds ten platten lande hooren, het welk zoo fterk dikwijls gefchied is, dat men er op fommige plaatzen door wetten en befiuitcn eene bepaaling aan heeft moeten geven. — Eindelijk van geene zijner vooröordeelen bevrijd, maar integendeel met eene aanmerklijke vermeerdering van dezelve, wordt hij, die in de daad tot niets min dan tot dit gewigtig ambt gefchikt is, een openbaar leeraar des volks. Zie daar het gevolg, het geen zich meesttijds vertoont, wanneer kinderen van de wieg af beftemd worden, om predikant tc worden. Weinigen flechts gelukt het, om, wanneer zij opwasfen, van hunne vooröordeelen en waan genezen te worden. Doch er is iet, het welk nog veel erger is; één mijner vrienden, die verfcheiden kinderen hadt, hadt onder dezelven een jongctjen, dat geheel zwak was in geest- cn ligchaams-vermogens, en daar bij gebreklijk van gedaante; van zijne kinderen fprekende, in een gezelfchap „ daar ik tegenwoordig was, voegde hij onder anderen dit in zijn gefgrek; maar waar ïkPietjem  hoe zeer onze Fabrieken in verval zijn, de weinige nog overgebleven Fabrikeurs , en allen, die werklieden nodig hebben , algemeen klaagen , dat zij geene goede, arbeidzame, bekwaame, nuchtere en vlijtige knechts bekomen kunnen; hetzelfde, het welk ook plaats heeft met betrekking tot dienstboden, om welke reden men ook zoo veele voorbeelden ziet, dat men vreemdelingen moet aannemen, het welk dan weder nieuwe ftoffe van klagen oplevert. Waarlijk, het is fchande voor een Land, gelijk Nederland, dat een zoo groot gedeelte van deszelfs inwooners zoodanig verwaarloosd  BIJZONDERE STANDEN. XI. Boek. s°? loosd en verbasterd is, dat 'er mifchien flechts weinige Landen zijn, ten minften in het befchaafd Europa, in welken het gemeen dien trap van zedenbederf bereikt heeft, als in ons Nederland. Kk 4  VIJFDE HOOFDSTUK. Begeven wij ons van de ftad naar het land, en zien wij daar, welke zeden onze landlieden thans volgen, helaas ! ook hier ben ik getuigen geweest van een allergrootst verval. Vooreerst is de onkunde verbaazend groot onder onze boeren, en , voor alle kundigheden onvatbaar, zijn zij gefchikt en blootgefteld voor ligt- en bijgelovigheid Het is onbe- taamlijk, wanneer men den braaven landman voor eenen lompen boer uitmaakt, omdat hij zich naar de etiquette van het ftadsleven niet weet te fchikken, maar rond en oprecht te werk gaat; ik zal hem zulks niet ten kwaade duiden, wanneer hij fpreckt cn handelt, zoo als zijn hart hem opgeeft, zonder van listen en llreeken te weten, integendeel is zijne eenvouwigheid beminlijk, wanneer zij verzeld gaat met eene redelijke kennis van zijne pligten, en de beoefening van dat geen, het welk de kring van werkzaamheid, waar in hij geplaatst is, van hem vordert, maar cenvouwigheid en oprechtheid is toch geheel onderfcheiden van onbefchaafdc lomp-en domheid, en dat in de daad veele boeren in veele (niet in alle) oorden van Nederland, daar aan fchuldig ftaan , zullen veele Predikanten ten platten lande, door eene on- aan-  BIJZONDERE STANDEN. XI. Boek. 511 Sangename ervaring geleerd, mij ligcelijk toeftemmen, die klaagen , dat zij, met den aanhoudendften arbeid, zich dikwijls niet in ftaat bevinden, om hunne dorpelingen tot menfchen, ik laat ftaan, tot Christenen, te maaken. Veele landlieden, die zich van de aarde en den grond, dien zij bebouwen, nooit hooger verheffen, noch den Hemel met deszelfs pracht befchouwen, om den grooten Maaker van alles uit zijne fchepzelen te kennen, en Hem te verheerlijken ! — veelen, die in kunde en gebruik van verftand niet boven hun redenloos vee uitmunten , maar zelfs, tot fchande van den mensch, door hetzelve, in veele gevallen, overtroffen worden! In deze domheid en onkunde zijn onze landlieden tevens ftijfhoofdig, en kunnen, door geene redenen en overtuigingen, ligcelijk van hun ftuk gebracht worden , al maakt gij hun de zaaken nog zoo klaar cn duidelijk, gij zult hen hunne eens opgevatte vooröordeelen niet doen verlaten, zij blijven bij het oude , omdat hunne ouders zoo gedaan en gefproken hebben Voornaamlijk, hebben de Nederlandfche boeren den naam, en is het niet bij veelen ook de daad? dat zij zeer inhaalig en winzuchtig zijn, ja daar aan niet zelden de eerlijkheid en goede trouw opofferen , in het vervalfchm en verminderen der waaren, die zij te merkt of in de ftad te koop brengen. Kk 5 Be-  5i2 BIJZONDERE STANDEN. Behoeven wij ons wel te verwonderen, dat, in zulke gefteldheid, maar zeer weinigen van onze boeren eenige zucht voor Vaderland, eenige denkbeelden van de voorrechten der vrijheid vertoonen? voornaamlijk wanneer men 'er bijvoegt, hoe niet alleen in het gemeen de boer door de ftedelingen vaak gehoond en voor het hoofd geftooten wordt, maar ook hoe hij in fommige oorden van zijne landheeren als anders gedrukt en in vreeze gehouden wordt Het één en ander toch brengt te wege, dat in die oorden de landlieden door eenen flaaf üchtigen geest gedreven worden, in zoo verre, dat ik voor mij voorbeelden ontmoet heb van boeren, die niet dan met omzigtigheid een ordenlijke burgerpot eten durfden klaarmaaken en gebruiken, ik heb ze ontmoet, die uit geen lange pijp durfden rooken, in hun huis, bekommerd, dat hun Landheer hen onvoorziens mogt bezoeken, of het op eene andere wijze te weten komen. — Welke denkbeelden! hoe laag voor een vrij volk, en voor den in zich zclven edelen landman! Meer onafhanglijk zijn onze ftrandbewooners, en visfchers, en het heugt mij, hoe ik voor 25 jaaren met genoegen bij deze lieden verfcheiden heb ontmoet, die niet geheel van kundigheden ontbloot, en in gulheid en rondheid van aard en zeden niet veiachtlijk waren Maar ook bij dezen heb ik het verval waarge- no-  BIJZONDERE STANDEN. XI. Boek. 515 nomen, ook dezen zijn niet, die zij plagten te wezen; onkunde met alle derzelver gevolgen, onbefchaafdheid en zedeloosheid, nemen hand over hand onder hen toe — Men heeft altijd over de ruwheid van onze ftrandbewooners geklaagd en de ftoffe van klaagen is vermeerderd. ■ Zelfs onze Eilanders , die het langst de voorvaderlijke zeden hebben behouden, beginnen te ontaarden en te verbasteren zoodat men, naar waarheid fprekende, moet getuigen, dat het zedenbederf het gantfche ligchaam des Nederlandfchen volks, in het hart en in de uiterfte leden, befmet en aangeftoken heeft. Onze Zeelieden en onze Soldaaten, die men ook nog als eene bijzondere klasfe van menfchen kan aanmerken , ten opzichte van derzeiver zeden, opmerkende, wat zullen wij vinden? Is het niet algemeen waar, dat de besten onder dezelven, dat de befchaafdften en zedigften, doorgaands vreemdelingen zijn ? Is het niet algemeen bekend, dat de zeden onder ons bootsvolk en onder onze Soldaaten in den hoogften graad bedorven zijn? zoo bedorven, dat men, veelen hunner in hunne woestheid zieiade, zich naauwlijks kan verbeelden, dat men menfchen vooc zich heeft? Eindelijk, befluit ik dit Boek, met een enkel oog te flaan op de zeden der dienstboboden -— Derzelver aanzienlijk getal, welk, WX ■  5i4 BIJZONDERE STANDEN. met het toenemen der luxe, zoo merklijk is aangewasfen , dat men niet wel mede onder de fatzoenlijke lieden kan gerekend worden, indien men niet ten minften twee meiden, eene werk- en eene keukenmeid, houdt, maakt, dat wij hen als eene bijzondere klasfe van menfchen kunnen aanmerken. Niemand, die gewoon is geregeld te denken, en de redenen en verband der zaaken na te gaan, zal zich verwonderen, dat ook deze klasfe van lieden zeer verbasterde zeden, over het geheel gefproken, openbaare. Kan toch de verbastering van de zeden der natie over het algemeen wel andere gevolgen hebben ? Laat eene zoodanige verbastering, die voortè'et als de kanker, zich wel bepaalen? en dringt zij niet, beginnende van de vermogenden, door, tot alle ftanden, zonder te kunnen gefluit worden , ten ware eene algemeene hervorming van zeden tot itand kon gebracht worden ? Moest zelve deze verbastering het dienstbare gedeelte der natie niet te eer befmetten, daar het zich onder de vermogenden ophoudt, en de meelle gelegenheid heeft , om zich naar dezelven te Vormen? Zeker, dit blijkt klaar, wijl het bederf onder hun min algemeen , min groot is in zulke gedeelten van de Republiek , waar een minder vermogen zoo veel voedzel tot weelde, en eene fpaarzamcr verkeering me: bedorven vreem-  BIJZONDERE STANDEN. XI. Boek. 515 vreemdelingen zoo veele verbastering in zeden niet veroorzaakt heeft. Om welke reden men zich ook doorgaands uit die gewesten van een beter foort van knechten en meiden pougt te voorzien, die meestal echter dra insgelijks aangeftoken en befmet worden. ' Ondertusfehen is deze klasfe en derzelver zeden van uitgefttekter invloed, dan men, bij den eerften opflag, zou waanen — Zij brengen niet alleen, hunne bedorven zeden over tot andere jonge lieden onder den minderen ftand, met welken zij misfchien verkeeren, of kennis hebben, maar zij zijn het, die de luxe het fnelst doen toenemen onder den deftigen burgerftand. De kinderen van burgeren willen toch niet onderdoen in kleeding , verteering , en alles, wat meer daarmede faamgepaard gaat, voor knechts of meiden. — En zoodanige dienstboden, welke, na eenigen tijd, met een ambt begunftïgd, trouwen, en zich onder den burgerkring nederzetten, volgen dikwijls in hunne huishouding, levenswijze, kleeding, en zoo verders, de luxe in het klein na, die zij, in de huizen hunner Heeren en Mevrouwen daaglijks gezien hebben, en daar zij aan gewoon waren. Dit ontfteckt den naarijver van burgerlieden, die daar door aangezet worden, om insgelijks het fpaarzame, het eenvouwige, het deftige, welk onze voorvaders kenmerkte, en voor den Nederland- fchen  516 BIJZONDERE STANDEN. fchen burgerflaat zoo zeer voegt en nodig is, indien die ftaande zal blijven, te verlaten, en zich insgelijks aan de luxe, weelde en verfpilling over te geven, waardoor zoo veelen in dezen kring van tijd tot tijd te grond gaan en verarmen. Dewijl de geringer klasfe onzer Natie, gelijk wij in het voorgaande gezien hebben, geene behoorlijke denkbeelden van vrijheid bezit, zoo is tevens het denkbeeld van ondemefchiktheid, en onderlinge afltanglijkheid, het welk met het denkbeeld van waare vrijheid zoo wezenlijk verbonden is, dat de ééne van de andere niet kan worden afgezonderd; onder ge fchiktheid , die zoo nuttig is in een gemeenebest, waar geene opperhoofdige regeering alles naar haar wil en wenken doet buigen; onder ons iïerk afgenomen, beide in het burgerlijke en Godsdienftige. Wanneer men zich dat voorfielt, dan begrijpt men ras, hoe het kome, dat dienstboden, die of op bevel hunner ouderen of uit nood het juk van dienstbaarheid op zich genomen hebben, of wel vrijwillig, maar uit eene Zucht tot verandering, of om zich aan het oog der ouderen te onttrekken, dat fchielijk moede worden, wanneer zij zich op den duur genoodzaakt vinden, om zich naar den zin van hunne Heeren en Vrouwen te fchikken , en naar genoegen zich aan vermaaken en ongeregeldheden niet kunnen overgeven. Dus kunnen zij onmooglijk met  BIJZONDERE STANDEN. XI. Boek. 51? met liefde en gewilligheid dienen, gelijk het behoort, en daar zij zeiven zoeken voor meefter en vrouw te fpeelen, komen hun de bevelen en beftraffingen van hunne meefters en vrouwen, met welken zij zich durven gelijk ftellen, ondraaglijk voor; zij verzetten 'er zich tegen op eene onbetaamlijke wijze; en moeten telkens, zoo lang zij zich zeiven niet redden kunnen, van den eenen dienst tot den anderen overgaan , zelden beter wordende, dan zij van te vooren waren. Godsdienst is bij deze klasfe vaak onbekend en eene voor hun geheel vreemde zaak. Deszelfs heüzaame invloeden , daar hij, door zijne voorfchriften, den mensch onderwijst, getrouw te zij», in de omftandigheden, waar in de Voorzienigheid hem plaatst, en te vrede met den ftaat, dien God hem toegevoegd heeft, worden gemist in de huisgezinnen, onder1 de dienstboden, omdat dezen niet meer weten, wat het betekene, zijne Heeren en Vrouwen onderdaanigheid en trouwe te bewijzen, om des Heeren ml'. Arbeidzaamheid en ijver behoort thans niet meer, volgends het voor heen gezegde, onder de prijswaardige hoedanigheden, waardoor onze voorouders zoo fterk boven andere natiën uitblonken. Hier van dat de dienstboden ras vergeten , waartoe zij gekomen zijn, en dat het werk hun fchielijk te zwaar voorkomt, waar door hun getal meer dan te vooren moet verme-  5i8 BIJZONDERE STANDEN. menigvuldige! worden, terwijl men, in evenredigheid van het grooter getal, des te minder dienst van hun trekt, en daartegen te grooter overlast van hun lijdt, dewijl zij het op eikanderen laten aankomen , eikanderen opdoken en bederven, of geduurig overhoop liggem Aan Eerlijkheid en Trouwe denken de meesten volkomen voldaan te hebben, indien zij hun volk niet letterlijk beitelen. Nademaal deze woorden , over het algemeen , van eene bekrompene betekenis bij ons geworden zijn, en bij veelen, in het gebruik, onder de verouderde en afgefchafte woorden beginnen gerekend te worden, is het geen wonder, dat dezelve vooral niet verder van meiden en knechts worden getrokken; dat zij niet begrijpen, dat zulken eerst den naam van getrouwe huisbedienden waardig zijn, die al hun tijd en vermogens aan den dienst van hun volk, aan welken zij zich verbonden hebben, zoo wel in derzelver afwezen als tegenwoordigheid, te koste leggen — die in het koopen en gebruiken van allerleië fpijze en behoeften het voordeel van hunne Meefters en Vrouwen, als hun eigen behartigen, en derzelver goeden naam naar vermogen, bij alle gelegenheden verdedigen, volgends het oude Hol' tonische zeggen: „ wiens brood men eet, wiens woord men fpreekt." Doch  BIJZONDERE STANDEN. XI. Boek. 519 Doch hoe kunnen wij ons verwonderen, dat over de klasfe van dienstboden, waar onder men ook andere werklieden kan begrijpen, zoo veele klagten worden opgeheven, daar wij immers in het voorgaande gezien hebben, hoe de opvoeding onder den gemeenen man geheel verwaarloosd wordt, wiens kinderen tot de vaart, tot een ambacht, of tot het dienen zullen worden opgeleid. — Nadien de kinderen onzer geringe lieden niet van jongs af gehouden worden aan onderdanigheid en eerbied jegens de ouderen, hoe gering dezen ook zijn, nadien zij niet gewend worden aan naarltige oefening in het leeren of in den arbeid; is het dan wel wonder, dat zij het opzigt van vreemden, het welk, hoe gematigd, nogthans doorgaans geflrenger is dan dat van hunne ouderen, niet verdraagen kunnen? Zoodra zij deswegens klagtig vallen bij hunne ouderen, worden zij in het gelijk gefteld en beklaagd; moeder kan niet veelen , dat haar kind geduurig zou bekeeven worden, en zich dood zou werken; zoo lang men een Huk brood heeft, wil men het liever met hetzelve deelen. Wat zou dan den kinderen, daar zij zoo veel heul en troost, nevens eene gemaklijke 'thuiskomst, bij hunne ouderen vinden, toch beweegen, om zich aan tucht en arbeid te gewennen? En, gelijk de gemaklijke wijze, op welke men in ons barmhartig Vaderland aan II. DEEI, El del1  520 BIJZONDERE STANDEN. den armen geraaken kan, hiertoe veel aanleiding geeft, is hier ook eene wederkeerige oorzaak te vinden, waarom de armen zoo zeer toenemen, en de Diakoniën nooit tot eenige verligting kunnen geraaken, gelijk moest gefchieden, indien de ouders niet alleen bijtijds van het onderhoud hunner kinderen ontflagen werden, maar dezen, bij het winnen van hun eigen brood, hunne ouderen ook min of meer konden onderfleu- nen. En om alles faam te trekken, wat kan men bij zoodanige verzuimde opvoeding anders verwachten, dan dat zij, die nooit beginzelen van zedelijkheid in hunne jeugd hebben aangenomen, of geene goede geaardheid bezitten, hunne kwaade gewoonten nooit zullen willen afleggen, noch zich naauwkeurig gedraagen volgends de pligten, welke van een goed mensch in den ftaat van dienstbaarheid billijk gevorderd worden ? Doch de oorzaaken van het verderf onder deze klasfe van lieden alleen van de zijde der dienstboden zeiven te willen zoeken, zou onbillijk wezen. De ervaarenis leert ons, dat bij de Heeren en Vrouwen, ten dezen opzigte, niet weinig "fchuld plaats heeft. Laat ons het een en ander zien. t&Van ouds plagten de dochters, zelfs van de aanzienlijkfte geflachten door haare moeders in het huisbeftuur en alles wat tot eene geregelde huis-  BIJZONDEPvE STANDEN. XI. Boek. 521 huishouding betreklijk is, onderwezen te worden, opdat zij, wetende, hoe het behoort, te beter alles zouden kunnen nagaan , en haare bevelen geven, maar tegenwoordig wordt 'dit veel te laag gerekend voor Dames van eenigen rang; de moeders, die, zeiven zoo opgebracht zijnde, nergens van weten , nergens naar omzien, kunnen haare dochters niet onderrichten, in het geen zij zeiven niet verftaan, en zijn al wel to vrede , zo haare dochters nevens haar op het Salet wel pareeren, en onder de jonge Heeren en Juffrouwen haar. fatzoen maintïnetren kunnen, — Op de Franfche fchool zullen zij, ten minften gewoonlijk, geene andere onderrichting ontvangen, zulke ouwerwetfche matronen vindt men zelden , die de oudfle Juffrouwen van haar fchool week om week, bij beurten, de huislijke zaaken onder haar oog laten waarnemen; men zal veeleer de jonge Juffrouwen in het denkbeeld brengen, dat huislijke zaaken alleen voor rekening van dienstboden of burgerdochters zijn, maar dat zij genoeg weten, wanneer zij haare wereld verftaan, wat Fransch kennen, en eenige handwerken tot tijdverdrijf. Kan het nu, mag men vraagen, naar behooren gaan, in huishoudingen, waar van aan Dames van dien ton het opperbefluur is toebetrouwd, daar de boden met clkanderen,naar welgevallen, omfpringen? Is het Wonder, dat in zulke huizen alLl a Ier-  522 BIJZONDERE STANDEN. lerlei ongeregeldheden plaats grijpen, vooral daar knechts zijn, en het getal der dienstboden groot is? — De onbedrevenheid en onoplettendheid van Mevrouw geeft niet alleen aanleiding, dat alles rijklijk en dikwerf overdaadig wordt aangetast, maar de rekeningen van uitfehot worden vervalscht, de gekochte waaren te hoog opgegeven , en een ieder zoekt zijne beurs te maaken , terwijl het elks belang medebrengt, het bedrog van zijne mededienstboden te vergrooten. ! Nog grooter wordt dit verderf, wanneer de Heer zich gemeenzaam maakt met de meiden, of Mevrouw den knecht of kamerdienaar wel lijden mag. Dan is men genoodzaakt, opdat 'er geene zaaken aan het licht zouden komen, die geen licht mogen veelen, alles over het hoofd te zien, terwijl de knechts en meiden onder eikanderen zeer fchielijk navolgen , het geen zij aan hunne Heeren en Vrouwen bemerken. Welke zuinigheid en trouw zullen dienstboden leeren bij zulke vrouwen, aan welke niets gevalt, of het moet van het duurfie en zeldzaamfte wezen; wier uitgiften niet zelden de inkomften en winften van haare mannen zeer ver te boven gaan , en die door dartelheid en pracht, door allerlei nodeloze en baldaadige geldverspillingen het zichtbaar aanleggen op een fchandelijk bankroet , in verwachting, dat eene zoogenaamde Huweïijkfche voorwaarde, of andere flink-  BIJZONDERE STANDEN. XI. Boek. 523 flinkfche wegen haar fpoedig redden zullen, ten nadeele van haare wettige fchuldëisfchers. Wanneer het toch op moet, is het immers het dienstvolk zoo kwalijk niet te nemen, dat zij hunne Meefters en Vrouwen de hand leenen? Ondertusfehen is het zeker, dat zij daar door van verkwisting en ontrouw eene hebbelijkheid verkrijgen, en hetfteelen geene zonde rekenen, daar het in grooter trap door grooter lieden onbefchaamd gepleegt wordt. Verders, welke gefchiktheid tot Godsdienst, zullen de dienstboden erlangen in zulke huizen, daar geene de minfte Godsdienftigheid plaats heeft, en men naauwlijks vrijheid zou durven vraagen, om des Zondags 's morgens of 's namiddags te kerke te gaan, waar de nacht geduurig~in den dag verkeerd, en weinig of geene welvoeglijkheid in acht genomen wordt? En zoodanige manier van huishouden neemt in Nederland hoe langer hoe meer toe. De behandeling omtrent de dienstboden is ook zeer onderfcheiden, en vervalt tot uiterften. die beiden even zeer nadeelig en verderflijk zijn. — Sommige Heeren en Vrouwen rekenen de dienstboden weinig beter dan honden, en niet zelden gebeurt het, dat Mevrouw meer werks maakt van een geliefd fchoothondjen, dan van eene knappe werkmeid, vooral ziet men zulks, wanneer de dienstboden door ziekte worL 1 3 den  5-4 BIJZONDERE STANDEN. den aangetast, wanneer zij al fpoedig uit het huis verzonden worden. Doch aan den anderen kant gebeurt het ook, vooral in burgerdienften, met welken echter veelen eenen aanvang met dienen maaken, dat de Meefters en Vrouwen met hun volk fteeds op en neêrgaande, het ontzag niet weten te bewaaren. —- In het eerfte geval, kan het ons niet bevreemden, dat de dienstboden weerbarftig worden, dewijl zij de aanhoudende bekijvingen en andere kwaade behandelingen niet vcrdraagen kunnen of willen , vooral niet van zulken, die zij weinig meer achten kunnen dan zich zelvcn. In het laatfte geval ftellen knechts of meiden zich met hunne Meefters en Vrouwen gelijk , en willen bezwaarlijk hunne bevelen en beftraffingen ontvangen, en ook bij anderen weinig ontzag betoonen, dewijl zij den pligt verleerd hebben, dien zij, als dienstbaaren , verfchuld:'gd waren. Veele menfchen houden thans, daar de luxe heerscht, tot vertooning, meer dienstboden, dan zij nodig hebben, of werk kunnen geven. Hoe grooter menigte, hoe bezwaarlijker alles in orde kan gehouden worden, hoe gemaklijker één Hechte onder den hoop kan geraaken, die de anderen bederft; dewijl zij geen geduurig werk hebben, zullen zij hetzelve telkens uitftellen, het weinige, dat zij doen, te nooder verrichten, zich aan het gemak gewennen, door de ledigheid  BIJZONDERE STANDEN. XI. Boek. 525 hcid zich onder eikanderen aan onördenlij Wieden overgeven , waarvoor de geftadige arbeid hen zou bewaard hebben. Zie daar hec beloop van zaaken! Dan daar is nog iet, naar mate het werk vermindert, rijzen de huurpenningen en daardoor, als ook door middel van de fooitjens of drinkpenningen hebben de dienstboden doorgaands veel meer geld te verreeren dan zij nodig hebben. Niet, dat ik zeggen wil, dat de arbeider zijnen loon niet waardig zou wezen, of dat iemand zich niet ten hoogften tegen alle pligten bezondigt, die het loon zijner dienstboden hun zou willen onthouden, maar ik zie op het raisbruik — voor dezen , toen de dienstbonen ongelijk laager, en de drinkpenningen meer zeldzaam waren, zag men veele dienstboden, door zuinigheid en Spaarzaamheid, jaarlijks wat overhouden en weg leggen voor den ouden dag, of tegen het trouwen, maar thans wordt alles aan het lijf gehangen, verkwist, en doorgebracht, dikwerf aan beuzelingen. De een zoekt boven den anderen uit te fteken, waar- , door men geen onderfcheid tusfchen veele dienstmeiden en burgerjuffrouwen langer zien kan, het welk eene uitwerking en tevens wederkeerig eese oorzaak is van de toenemende pracht en verkwisting. Eene uitwerking, om dat veele vrouwen 'er op gefteld zijn, dat haare LI 4 dl(*St'  526- BIJZONDERE STANDEN. dienstboden voor anderen in kleeding niet behoeven onder te doen, zonder te bedenken, dat zij van zulke pronkftertjens veel minder dienst te wachten hebben. — En aan den anderen kant is dit zelfde eene oorzaak van de zich meer en meer verbreidende pracht. Burgervrouwen en dochters willen evenwel zich onderfcheiden van dienstboden, derhalven ook deze moeten in kleederpracht meer uitfteken, en zulke dienstboden, eens trouwende, kunnen zich, daar zij aan overdaad en pracht gewoon zijn gemaakt, van deze denkbeelden niet ontdoen, maar willen dit blijven aanhouden, waardoor tevens de pracht aanwast, maar ook de armoede vermenigvuldigt. Dus hebben wij in dit Boek de heerfchende zeden van alle bijzondere Handen in Nederland, zeker niet ten ftrengften, beoordeeld, maar flechts flaauw en met eene zachte hand gefchetst. — Ondertusfehen is 'er genoeg gezegd, het welk den Vaderland - minnenden Nederlander ftoffe tot peinzen kan en zal opleveren, daar hij, met aandoening, ziet, hoe het zedenbederf tot alle ftanden en rangen van de inwooners des lands is doorgedrongen, en allen, den een' meer den anderen minder, befmet heeft. XII. BOEK.  XII. BOEK. ALGEMEEN TAFEREEL. Uitzicht in het toekomende. Middelen van herstel. EERSTE HOOFDSTUK. Dus hebbe ik mijnen voorgenomen taak ditmaal weder afgedaan, en de zeden der Nederlandfche Natie, op het einde dezer achttiende eeuw, befchouwd; het is waar, ik heb mij bij het algemeene bepaalende, in geene bijzonderheden mij ingelaten , doch zulks was ook niet mijne bedoeling. Ik wilde niemand beledigen, maar alleen tot nadenken brengen, en aan den waaren Vaderlander ftoffe tot overweegen geeven, ten einde, indien mooglijk, de Natie over het algemeen de oogen opende, en eenL 1 5 Paa'  528 ALGEMEEN TAFEREEL. paarig dc middelen van herftel, die haar, 'onder den Godlijken zegen, zouden kunnen behouden van dar verderf, waar in zij anders, onvermijdelijk zal moeten nederflorten , ter hand nam. Laat ons thans het geheelc tafereel van de zeden der Natie, zoo als wij die gevonden hebben, kortelijk fchetzen en alles, wat tot hier toe gezegd is. onder één gezichtpunt famentrekken. De Nederlanders bewoonen een land, het welk zijne inwooneren, ten zij derzelver vlijt en werkzaamheid, gepaard met liefde tot het Vaderland en het algemeen welzijn, en met zuinige fpaarzaamheid, bijna bovenmenfchlijke pogingen oefene, en mee taai geduld aanhoudend voortzette, niet voeden, noch beflaan bezorgen kan. — Dezelfde nijvere werkzaamheid moet de gezondheid en geestvrolijkheid der Natie handhouden tegen de fchadeïijke en nadeelige invloeden van het vochtig en ligt veranderlijk luchtgeflel. De Nederlanders zijn, over het geheel gefproken, van een ligchaams -geitel of Temperament, het welk, door rede, deugd, en Godsvrucht geleid, gelukkige uitwerkzelen kan voortbrengen, maar bij tegcnffelling, door ondeugl cn verbastering van de voorvaderlijke zeden , allcrverderflijkfte gevolgen kan voortbrengen. — De Nederlanders moeten, zullen zij wclvaaren en gelukkig zijn, beflraald worden door de koeflerende flraa- len  ALGEMEEN TAFEREEL. XII. Boek. 529 len der Godsdienftige , en burgerlijke vrijheids- zorL In deze omftardigheden hebben wij de Natie gevonden. Dit was de Inhoud der drie eerfte Boeken. En wat hebben wij van deze voor de Nederlanderen zoo noodzaaklijke deugden ontdekt? Hoe is ons de zedelijke toeftand der Natie voorgekomen? — De opvoeding der kinderen, daar wij in het vierde Boek onze aandacht op vestigden, en door welke de Nederlander behoort gevormd te worden tot eenen waardigen burger, wordt helaas! of geheel verzuimd , of verkeerdelijk ingericht: het kind der grooten meest-al door vreemden opgevoed, en al vroeg door dartelheid, weelde, en hoogmoed bedorven de kinderen der burgeren meer door luimen dan regelen beftuurd en geleid en de kinderen van den gemeenen man genoegzaam geheel aan zich zeiven en de natuur over gelaten — de gefteldheid der fchoolen over het algemeen zeer gebrekkig , en weinig gefchikt, om de kundigheden te vermeerderen , en de natuurlijke vermogens der kinderen op eene behoorlijke wijze te ontwikkelen, en te wenden tot nut van het algemeen. Het vijfde Boek leverde ons geene voordeeliger befchouwing van Neerlands Jongelingfchap, wier krachten reeds vroeg verfpild worden door fpoorloosheden; wier edelfte jaaren verlopen in ongebondenheden ; en wier zielen ledig blijven van ver-  530 ALGEMEEN TAFEREEL. verëischfle kundigheden , om ééns, elk in zijnen kring, het Vaderland en de famenleving van nut te kunnen zijn. Veele jongelingen van den haut gout verwijfd, wellustig, zonder beginzelen van Godsdienst en deugd, zonder zeden, zonder infpanning, om zich wetenfehap te verkrijgen De jufferfchap, verflaafd aan den Ton, en geheel ingenomen met dé veranderlijke grillen der Mode te gehoorzaamen, het hoofd en hart vervuld met het zinlijke, en zich niet bemoejende met dat geen, het welk den geest met beminlijke hoedanigheden en nuttige volmaaktheden verfieren kan. Vervolgends zagen wij in het zesde Boek, de Huwelijken verminderen eh zeldzamer worden — de Huwelijken, gefloten min door waare liefde en oprechte wederzijdfche genegenheid, dan door belang, door het vermogen van het geld, en foort- gelijke gefloten, als of men over eene koop- manfehap handelde, en dikwijls ontëerd door bedrieglijke zoogenoemde Huwlijkfche voorwaarden. Het kon ons derhalven niet bevreemden, dat wij in het zevende Boek, welk van de Huishouding handelt, zoo weinig huwlijks-liefde, die eenen echten man en vrouw als tot één perfoon maakt, en geheel voor-eikanderen doet leeven maar in tegendeel fchenden van de Huwlijkstrouw, en allerhande wellustig bejag aantroffen In  ALGEMEEN TAFEREEL. XII. Boek. 531 In de huishoudingen zeiven de weelde , pracht, en verkwisting ten hoogden top gevoerd, terwijl aan den anderen kant de gemeene man door de prangendde armoede gedrukt wordt. Het achtjle Boek, het welk ons meer algemeen de maatfchappelijke ieugden deedt befchouwen , leerde ons, dat de Nederlanders, omtrent dezelven meest-al geheel ontaard zijn van hunne voorouderen — de famenleving en onderlinge verkeering op den laagften trap; de gulheid, rondbordigheid, onderlinge achting en gemeenzaamheid verdrongen door buigingen, komplimenten, en Etiquettes, of veranderd in droefheid, en onderlinge vermoedens, waar door al het genoeglijke en nuttige uit de famenleving geweerd wordt> Voor het overige de uitfpanningen en vermaaken of kinderachtig, of tijd en geld verkwistende, of ongeregeld. Wij vonden bij de Nederlanders eigenliefde, waan en hoogmoed, welke weder de bron zijn van dijfhoofdigheid, en tevens, hoe onbedaanbaar dit ook fchijnen moge, een verregaande — ja daaffche zucht tot navolging van de zeden van andere volken, gepaard met eene verkleefdheid aan zekere oude gewoonten, die men hardnekkig blijft aanhouden Verheffing op geboorte, op rang, of op rijkdommen, met verachting van min aanzienlijken. De vêerkracht verdapt, de arbeidzaamheid uitgedoofd, en de ijver in eene ge-  532 ALGEMEEN TAFEREEL. gevoelloosheid en onaandoenlijkheid veranderd —. Daaruit flaaffche geest, en lusteloosheid, bijzonder bij den burger, en vooral bij den gemeenen man de oude milddaadigheid, gefproten uit medelijden met den ongelukkigen, thans geoefend uit onzuivere beginzelen. — Zich zeiven ongelijk in het gedrag jegens vreemdelingen ome ftranden niet gastvrij De Natie meer wreed en wrokkend dan moedig en dapper, i— Weinig gevoel van vriendfchap, en de oude oprechtheid ver- wisfeld met list en bedrog onderlinge afkeer of afgunst vernist met het fchijnfchoon van eene uiterlijke wellevendheid. — Trouw, eerlijkheid, zuinige Spaarzaamheid, alle hoofddeugden, die tot den welvaard en het behoud van Nederland zoo hoogstnoodzakelijk zijn, genoegzaam verdweenen, en als verouderd en buiten gebruik — verders de liefde tot het Vaderland, tot het algemeen belang, tot de Vrijheid, aan veelen onbekend, bij veelen verflaauwd, terwijl het bijzonder belang en vuige eigenbaat de harten van veelen vervuld heeft. Deze was de belangrijke inhoud van ons acht/Ie Boek. De geleerdheid en volksfmaak waren de voorwerpen onzer befchouwing in het negende Boek. — Hier beklaagden wij de droevige onkunde, welke, over het geheel gefproken, met vaale vlerken Nederland overdekt, en die bijzonder in den burgerfhat en bij den gemeenen man plaats heeft  ALGEMEEN TAFEREEL. XII. Boek. 533 heeft gegrepen De volksfmaak over her geheel onnatuurlijk en valsch. De ftaat der geleerdheid en wetenfchappen kwijnende 1— de toeftand der Latijnfche fchoolen verre van voordeelig te zijn, de Hoogefchoolen verminderd in getal, en kunde, en ijver der leerlingen, en beiden over het geheel niet veel uitmuntends voor het toekomende beloovende. - De gefteldheid van den Godsdienst, in het tiende Boek befchouwd, was, indien men in vergelijking zal fpreken, nog verre weg de ongunftigfte van allen. Onder het gros dei- Natie eene verbaazende onkennis in de eerfte beginfelen van den redelijken Godsdienst der Christenen het openbaar en bijzonder on¬ derwijs weinig :gefchikt, om kundigheden te verbreiden , en nutteloos gemaakt door gebrek aan onderzoeklust verzuim van het Godsdien- ftig onderwijs, of verkeerde inrichting van hetzelve bij de opvoeding der kinderen — Verkeerde denkbeelden en gronden nopens het lidmaatfehap der gemeente, en de belijdenis van het geloof. Eene naargeeftige verbeelding, als of de Godsdienst een last, iet donkers en -treurigs ware, gevolgd door heilloos ongeloof of dweepziek bijgeloof Openbare en bij¬ zondere of huisgodsdienst, beiden in het grootfte verval. Oneerbiedigheid omtrent de heilig- ile plegtigheid van den Christen Godsdienst, den Doop  534 ALGEMEEN TAFEREEL. Doop, en integendeel te naauw gezet, tot bijgeloof toe, omtrent het heilig Avondmaal, welks bedoeling van zeer veelen geheel gemist wordt. De huisgodsdienst in veele huisgezinnen geheel verwaarloosd Veelen, die den Gods • dienst befchouwen als een breidel voor het gemeen in de handen der Overheid, anderen, door verkeerden ijver gedreven, neigende tot kettermakerij, en voor de rechtzinnigheid ijverende , tcrwi',1 zij de liefde verwaarloozen. ■ ■ Het geloof en vertrouwen op het Opperwezen iet geheel zeldzaams, maar broedertwis , verdenkingen, haatlijke befchuldigingen menigvuldig. — Hier bij komt fchaarschheid in jongelingen, die zich tot den Godsdienst wiiden, en vooruitzicht van gebrek aan kundige en rechtfchapen Leeraaren van den Godsdienst. Eindelijk keerden wij ons in het elfde Boek tot de befchouwing der bijzondere Handen, en zie hier de flotfomme van onze opmerkingen — De zedelijke toeftand der groote wereld geheel afgeweken van de deftigheid der oudvaderland- fche zeden. De Leeraarftand niet zonder groote gebreken, en tevens eene minachting jegens denzclven, die ligtelijk tot minachting jegens den Godsdienst overflaat. De burgerftand, hoe zeer anders de oude zeden het langst behoudende , en in zijnen middenftaat de voorfchriften der deugd volgende, niet meer vrij van de be-  ALGEMEEN TAFEREEL. XII. Boek. 535 befmetting. De gemeene man bijkans ge¬ heel zedenloos, en alleen door de zinlijkheid geleid, en door vrees, maar niet door pligt be- ftuurd Met één woord; het zedenbederf onder alle ftanden verfpreid, onder de inwooners der.fteden en die ten platten lande, onder onze kustbewooners en eilanders, zeevarende en foldaaten, tot de klasfe der dienstboden toe. Zoo donker is het algemeene tafereel van den zedelijken toeftand der Nederlandfche Natie op het einde der achttiende eeuw Niet dat 'er nog geene deugdzamen gevonden worden, doch derzelver getal is klein, en kan uit hoofde der algemeene verbastering, naauwlijks in aanmerking komen. En dat dit tafereel naar waarheid gefchetst is, getuigen alle monden, is de eenpaarige belijdenis, die men alömme hoort afleggen, hoe weinigen dan ook voor zich zelve bun deel aan het algemeen verderf bezeffen of «rkennen zullen. IL DfessL Mm TWÉÉ-  TWEEDE HOOFDSTUK. Treurig ftaart de Vaderlander op dit fombér Tafereel, en de menfchenvriend loost eene diepe zucht uit den beklemden boezem. Beiden zijn in hun binnenfte diep getroffen, en zoo veel te meer, wanneer zij opmerken, dat wel allen, eenige weinigen, geheel ongevoelige, menfchen misfchien uitgezonderd, erkennen, dat de door ons gegeven tekening getrouw naar het leven is, ja veel meer verzacht dan verzwaard, — mijn Vaderlandfche geest zocht nog dikwijls vrolijker en flreelender voorwerpen uit te kiezen, om die zoo veel mooglijk , op den voorgrond van mijn Tafereel te plaatzen en in het beste licht te ftellen, ik zeg, dat wel allen over het geheel erkennen zullen, dat Nederlands zedelijke toeftand allerjammerlijkst bedorven is, doch dat het nogthans niet alleen bij die algemeene klagt cn belijdenis blijft, terwijl het gros der Natie op den zelfden weg voorgaat, zonder aan de verbetering der zeden daadlijk handen te liaan, maar zelfs dat van tijd tot tijd de afwijking verder gaat geduu- rende den tijd, dat ik aan het opftellen van dit werk gearbeid heb, zijn nog verfcheiden zaaken in ons land voorgevallen, die voorbeelden hebben opgeleverd, zoo in het kerklijke als burgerlijke, welke hebben doen blijken, dat de vloed der  UITZICHTEN enz. XII. Boek. 537 der ongerechtigheden, hoe langer hoe hooger, gaat, zoo dat hij eindelijk alles dreigt te overftroomen, voorbeelden van gebrek aan eerbied voor den Godsdienst , aan liefde jegens den evenmensen, aan zucht tot oude Nederlandfche deugden van rondborftige eerlijkheid en oprechtheid. Zo het nu geoorloofd is, een' blik op het toekomend lot, dat Nederland, langs dezen weg, te wachten heeft, te werpen. En waarom zou dit niet geoorloofd zijn? Is het zelfs niet pügtelijk, is het niet wijs ? De rechtvaardige ziet het kwaad voor uit, en hij verbergt zich, terwijl de dwaas, die onopmerkzaam blijft, daar in valt en omkomt! Zo wij een blik werpen op ons toekomend lot, mijne Landgenoten! Hoe moet dan niet elk, die God eerbiedigt, vreezen voor zijne oordeelen! Hoe ellendig zouden wij 'er aan zijn , indien wij ons zeiven zegenden in ons hart, ons zclven geluk wenschten met zekerheid en veiligheid, om voords naar het goeddunken van ons hart te leeven , en ons te verbeelden , dat het wel met ons zal zijn! Alles, alles waarfchuwt ons, alles fpoort ons op , om op te merken, en, willen wij Nederland niet verloren zien gaan, onze zeden te verbeteren. M m c Be-  538 UITZICHTEN Befchouwen wij ééns de gefteldheid van Ne-* derlands welvaaren, kunnen wij dan Neder ■and nog wel het gezegend Nederland noemen ; gelijk in de voorige jaaaren? Is'er niet eene algemeene kwijning in neeringen en handteeringen ? Gaat, mime Landgenooten! Bezoekt dc binnenlandfche fteden, die door hunne Fabrieken plagten vermaard en beroemd te wezen , en zie, welk getuigenis ledig ftaande huizen, vervallen gebouwen , vermeerderde en hooggaande armoede u berichten. Onze zeevaart en koophandel * onze Oost-en West-indifche Maatfchappijën, en zoo veel, dat men zou kunnen opnoemen, alle deze dingen getuigen eenparig, dat Nederlands welvaart gelijk is aan eene ondergaande zon , aan eenen dag, die ten avond neigt. -—■J- Hoe is Nederlands achting en roem gedaald bij vreem-» delingen ! Men leze de daaden onze voorvaderen en hunne magt en invloed, en vergelijke daarmede onzen tegenwoordigen toeftand. — Ik breide dit niet uit, omdat het niet opzetlijk tot mijnen taak behoort, genoeg is het, dat ik mijne lezeren daardoor opmerkzaam maake, om zeiven te denken te vergelijken —— en te erkennen, dat 'er naauwlijks eene fchaduw van Neérlands voormalige grootheid is overgebleven, en dat alles- een uitzicht oplevert van verflimmcring, maar niet van verbetering. — Mijn doel is, en o hoe geern zou ik het bereiken, tot welzijn van  in het TOEKOMENDE. XII. Boek. 539 van mijn Vaderland! om de Nederlanders op te fpooren , om met mij naar de bronnen van deze daling van onzen voorfpoed te zoeken! — Niet naar de misfchien meer onmidlijke natuurli'ke of ftaatkundige bronnen, welke die dan ook zijn mogten, maar naar de wel verder afzijnde, doch eigentrk waate en eerfte zedelijke bronnen van dezelve, welke indien wij ze konden verzegelen en floppen, zou 'er hoop wezen, dat het verderf niet zou voltooid worden door Nederlands geheelen en volftrekcen ondergang. Het geen ik hier te neder ftelle , rust op goede en onwederfpreeklijke gronden. • Gerechtigheid, zeide één der wijste en opmerkzaamfte onderzoekers van het verband der zaaken en der zeiver gewrochten en uitwerkzelen, die tevens als een groot Vorst zijn land en volk onder zijne regeering tot den hoogden bloeiftand bracht, salomo, Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is de fchandv 'ek der Natiën. Zoo is het, een deugdzaam, werzaam, ijverig, Vaderland-en Vrijheid-lievend volk, het welk, volgens de beginzelen van Godsdienst en de voorfchriften van pligt, te werk gaat, zal eensgezind met verëenigde pogingen arbeilen aan den alge< meenen welvaart des Vaderlands, en daar algemeene welvaart bloeit, kan het niet anders, of dezelve drekt zich ook uit tot den hijMm 3 zon"  54© UITZICHTEN zonderen welvaart van elk lid van zoodanige prijswaardige Maatfchappij. Maar integendeel een verbasterd, en door weelde, luiheid, en alle de ondeugden, die daarmede gepaard gaan, ontaard en verwijfd volk, dat ontbloot is van, of zich verzet tegen de voorschriften van Godsdienst, en billijkheid, eerijkheid en welke deugden meer tot het welzijn van all.n in 't gemeen cn elk in 't bijzon» der medewerken, zulk een volk ziet zijnen welvaart bj den dag verminderen, wordt arm, verachtelijk, mismoedig, en verteert zich zelvcn door enderfnge verdeeldheden, tot dat het ten laa den ee n prooi wordt van vreemden. Een deugdzaam volk is geacht en geëerd bij andere volken, dezen mogen het benijden, maar tevens zullen zij het ontzien, cn deszelfs vriendfchap zoeken, maar eene verbasterde en verwijfde Natie, die door haare bedorven zeden zich zeken verlaagt, wordt een aanfluiting der nabuuren, een la;t voor haare vrienden, en een goma'dijke buit voor haare vijanden „ Niemand — zegt een beroemd Schrijver kan gezegd worden recht gelukkig te zijn, dan hij, wiens daaden alle voortkomen uit den zuiveren grond van waare deugd; welke de voornaamfle fteun en vastigheid is van ieders bijzonder geluk , en waar op 't welziin van eemn Staat moet gebouwd zijn, zal dezelve ftandvastig cn onbe- weej-  IN HET TOEKOMENDE. XII. Boek. 541 weeglijk blijven." — „ Zo wij menfchen, fchrijft een ander geacht Nederlandsch Schrijver, die tot nut van 't algemeen werkzaam is, de paden der deugd verlaten, tot die der ondeugd overgaan, en aldus de kwaade zeden moedwillig bij ons laten inwortelen, dan is ons burgerlijk heil, waar toe wij als leden en broeders in de menschlijke Maatfchappij, een onwederfprekelijk recht op elkander hebben, geen oogenblik beilendig of bij ons verzekerd; en blijft men,niettcgenfaande alle vermaaningen en voorgertelde hulpmiddelen van waare menfehenvrienden, doof voor 't goede en ftandvastig volharden in 't kwaad, dan bederft men zich zeiven niet alleen, maar ook zijne medeburgers; en eindelijk ten laatften, 't geheele gemeenebest. " Men leze de jaarboeken der volken, men overweege het verband tusfchen de zeden, deugden of ondeugden der Natiën en derzelver opkomst of ondergang, en men bcöordeele mijne gezegen 1 Was het niet verbastering van zeden, verlaten van de voetflappen der voorouderen, verwaarlozen van den waaren Godsdienst, die den Joodfchen ftaat, het volk van God, Jerufalem, de ftad des grooten Konings, en den Tempel, dc wooning des Allerhoogften, welke groot- fche eertitels! doch die het zedenloos volk niet hebben kunnen behouden! gefloopt en ten gronde toe verwoest hebben? Mm 4  54* UITZICHTEN Wat heeft het Romeinsch gemeenebest, die Vorftin der wereld, doen vallen, wat anders, dan de dartelheid en weelde, en de daar uit voortkomende menigte van allerleië lasteren Rome overwon Afië door zijn ftaal, maar AJiê heeft Rome 's Vrijheid in een Uaafseh Despotisme veranderd doorzijn goud cn fchatten, welke de oude deugden bedorven. Deze is de ecn- paarige aanmerking der Romeinfche Schrijveren, die de oorzaaken van het verlies hunner Vrijheid hebben nagefpoord. Wat behoeve ik hier breeder te zijn? daar alle gemeenebesten van oud Griekenland, alle Rijken en Mogendheden, die ooit zijn opgekomen cn ondergegaan, de gronden van hunnen ondergang, niet enkel in de aan wereldfche zaaken zoo eigene omwenteling, maar ook en wel voornaamlijk in het verval hunner zeden gehad hebben. De Lezer vergelijke hier mede het geen in het begin dezes werks door mij gefchreven is. Bijzonder verzoek ik hem met aandacht na te lezen het laatfte Hoofdftuk des Eerflen Boeks, daar wij gefproken hebben van den invloed van den Godsdienst op het geluk der Maatfchappijën, en dan overweege hij, welke en hoe groote redenen van. vreeze de verachting, verwaarlozing, onkunde, verkeerde ijver in en omtrent den waaren Godsdienst, bij de Nederlandfche Na-  m het TOEKOMENDE. XII. Boek. 543 Natie thans zoo hoog gaande, moet veröorzaaken bij allen, die béeven voor de oordeelen van een geducht Oppenvezen, het welk het heil der mentenen, door onmetelijke liefde wil, cn op alle mooglijke wijze bevordert, maar wiens te zeer getergde langmoedigheid, den hoon, zijne eeuwige liefde aangedaan, wanneer eene Natie die liefde moedwillig, als 't ware, verfchopt, met de ontzagchüjkfte betooningen van zijne rechtvaardigheid, als Rechter der wereld, eindelijk vergeldt , en, zullen de menfchen hem niet voor onverfchillig omtrent den deugdzaa- men en ondeugenden houden ftraffen moet. En zeker, wie oogen in het voorhoofd heeft, ziet, doch ziet met ontzetting, hoe de Godheid Nederland wenkt met de tuchtende roede; zedert den geduchten watervloed van 1775, heeft geduurig de ééne flag op den anderen Nederland getroffen; ftormen hebben onze dijken gefchud, wier toeftand zoodanig is, dat zij met, en dan zelfs nog ter naauwer nood, zonder onnoemlijke fchatten kunnen gehouden, en beveiligd worden tegen het geweld der fteeds hooger gaande zeegolven. — Buitenlanifche oorlog en binnenlandfche beroerten, en hollende tweedragt hebben de pijkaren v.n Neêrlands ftaatsgebouw doen waggelen, en wie, die alles famen vergelijkt, kan zich verzekeren, dat dezelve vast- gefteld en beveiligd zijn ? Zijn 'er nog niet Mm 5 Se-  544 UITZICHTEN enz. geduurige oorlogen en geruchten van oorlogen?— Den Albeftuurer alleen is het bekend, wat 'er voor de volken van Europa, wat 'er bijzonder voor Nederland te wachten ftaat! Ik ben geen Dweeper, ik ben niet zwaarmoedig van geest, maar de voorzeggingen van den Bijbel, de gefteldheid van het menschdom omtrent Godsdienst en zeden, de gebeurenisfen, die voorgevallen zijn en nog daaglijks voorvallen, vergunnen mij niet te zwijgen, ik moet fpreken, Nederland! Nederland! gij ftaat op den kant van uwen ondergang! Uw verderf is onvermijdelijk, ten zij eene zoo fpoedige als noodzaaklijke hervorming, den noodlottigen flag afkeerde, of ten minften nog eenigen tijd uitftelde. DER-  DERDE HOOFDSTUK. Evenwel, daar zijn nog deugdzamen onder alle klasfen van menfchen in Nederland, menfchen vrienden, die niet alleen in ftilte klaagen over het algemeen bederf der zeden, die hunne wenfehen om het behoud van Nederland in hunne binnekameren voor den troon des Albeftïmrers brengen, maar die ook openlijk daar van fpreken, daar omtrent betuigen, en dat meelis, werkzaam zijn, om de kennis en beginzelen van Godsdienst en deugd in Nederland, ook onder den gemeenen man, te brengen. Daar wordt nog'gearbeid, om indien het mooglijk is, den ondergang van Nederland te verhoeden Helaas! mogt flechts die arbeid, mogten die welmeenende pogingen gelukkig flaagen! Zal deze wenscb der oprechten in Nederland vervuld worden, zal de algoedheid onze hoop verlevendigen door de blijken van zijne gunst, wie, die bedaard denkt, erkent dan niet, dat het noodzaaklijk zij, het waare middel van behoud ter hand te nemen en in het werk te ftellen? En welk middel is 'er, onder den zegen van god, anders, waar door Nederland gered kan worden, dan ecre algemeene Hervorming^ Ee e JferfteUing vr.n den Godsdienst, door deszelfs kundigheden algemeener te maaken, den eer-. bied  546 MIDDEL van HERSTEL. bied voor denzelven te hernieuwen, en deszelfs voorfchriften van geloof en deugd daadlijk, te beoefenen ? Eene hervorming der zeden, door weder te keeren tot de deugden en loflijke hoedanigheden , door welken onzen voorvaders zich verdiend cn beroemd hebben gemaakt? Met één woord, door de bron van het verderf te floppen, waar door alleen ?lle zorgelijke gevolgen kunnen voorkomen worden? Men zal het, hoop ik, op rekening van mijne hartlij ke zucht voor het welzijn van Nederland flellen, als ik ten befluite van dit werk, mij onderwinde, om deze middelen van herftel aan te prijzen, en ieder, die het Vaderland bemint , op te wekken, om het zijne tot herftel van het algemeen, toe te brengen. In de eerfte plaats komt het mij voor, dat bloote klagten over het verval, werkloze beschouwingen van het toenemend verderf, hier niets kunnen afdoen. — Is het dan helaas! zoo verre gekomen, dat het behoud des Lands hoopeloos is? Is de tijd zoo boos, dat de verftandige geheel moet zwijgen ? Is dan de drukpers, die, volgends de merkwaardige woorden van den laatftcn Bededagsbrief, vrij moet zijn, om nuttige waarheden onder het menschdom te yerfpreiden, niet meer een gefchikt middel, om heilzame raadgevingen mede te deelen? — Indien dit zoo ware, ja, dan kon de deugdzame niet anders  MIDDEL van HERSTEL. XIL Boek. 547 ders doen, dan zich in den mantel zijner onfchuld wikkelen, en zich afzonderen in eenen of anderen verborgen hoek of winkel, en het noodlot van een bedorven volk aan de hand van den rechtvaardigen Rechter van hemel en aarde overlaten, tot dat die zwaare tijden voorbij gelopen zijn. ,y | Maar is 'er nog eene ttiRKermg van uuur, — verdubbele elk, wien nog Nederlanchch bloed door de aderen loopt, zijne werkzaamheid orn tot hulp en redding van nei «« toe te fchiecen. Ik prijze zeer de opwekkingen , welke in de : - mmm»A yiin.. fchoon zii tot hier toe, maar al te weinig vrucht hebben gedraa' ternisfe, die misfchien nog donkerer zal worden, befpcur ik echter reeds de fchemering van dat licht, het welk eens de wereld zal beftraa- len. Men herftelle in die ontruste, aan die bijna hoopeloze menfchen het geloof en vertrouwen op eenen God, die rijk is in barmhartigheden, men geve hun verzekering, dat zij hunne misdaaden belijdende, en die latende, vergeving bij God hebben, dat hij, in jezus de wereld met zich verzoend hebbende , als een gunstrijk Vader die allen, die in jezusnaam tot Hem komen, zijne gunften wil be-< wijzen. Dan, dan zal dit geloof en de overtuiging, dat God zoo rijk is in barmhartigheden , het nu rusteloos omzwervende menschdom tot bedaaren, tot ftille erkentenis van hun~ ne verpligting, om den Hemelfchen Vader lief te hebben , en ook hunne evenmenfchen, als kinderen van dien zelfden Vader, te beminnen, weder brengen. Dit zal invloed hebben op al hun gedrag, ook als menfchen en burgers in alle hunne betrekkingen, zij zullen leeren, het hunne te doen, en vertrouwen, dat God het zijne doen zal. Hoe menige voorbeelden heb ik ontmoet,, geduurende mijnen leeftijd en opmerking op mij-  ALGEMEEN TAFEREEL. XII. Boek. 553 mijne medemenfchen, van lieden, dien het hier haperde; en hoe heb ik mij altijd beijverd, om dit geloof te prediken , en het ongeloof te keer te gaan! — Maar helaas! met hoe weinige vrucht! Niets is moeilijker, dan het ongeloof te overwinnen, te meer wanneer dit verfterkt wordt door de wijze van voordragt van de Godsdienst-leere. Ik leze van de ver- fpieders, door mos es naa Kana'dn gezonden, dat tien van dezelven, door een kwaad geruchte over dat Land, en moeilijkheid, die het zou hebben , om het te vcrmeeileren, oorzaak waren, dat geheel Israël ongeloovig werdt, en tot ilraffe van dat ongeloof in de Woeftijn moest omkomen , terwijl de twee braave vrien ■ den des volks, josua en kal eb, tegen dien ftroom niet op konden, alfchoon zij zonder de waarheid iet te kort te doen, of de moeilijkheden te ontveinzen, het volk vermaanden, om op het Opperwezen hun vertrouwen te Hellen. Ik leze van de Fariziën in de tijden van den Zaligmaker, die zeiven niet in het rijk van God ingingen, en anderen verhinderden om in te gaan, die regel op regel, gebod op gebod vermenigvuldigden, en dus den weg tot God als verfperden, en welk was het gevolg? een algemeen ongeloof onder de Jooden, eene verachting van den Godsdienst, verwarringen , onëenigheden , bedorven zeden , opNn j ree-  554 ALGEMEEN TAFEREEL, roeren, en eindelijk de ondergang van hef Joodsch gemeenebest. O mijn God fpaar, indien het mooglijk is, fpaar Nederland! Ondertusfehen ééns zal het menschdom, gelijk de Apostel p au lus zich uitdrukt, onder de zonde befloten zijn, het zal, bij ervaaring, zien, dat 'er geene andere uitkomst is, dan de gunst van God en het vertrouwen, op zijne goedheid, dan zal het, door ellenden, die het zich zelve op den hals gehaald heeft, geleerd, gelijk zijn aan eene dorre uitgedroogde aarde, en den verkwikkenden daauw en regen van de Euangelie-verkondiging met graagte aannemen, als den eenigften troost in leven en in fterven. Ja, uit de duisternis zal licht voortkomen, en ten tijde des avonds zal het licht wezen. Doch, hoe zeer ik mij beter bewust ben, mijn Lezer zal misfchien denken, dat ik dit in eene foort van geestverrukking fehrijve, ik herhaal dan, in een eenvouwiger ftijl; de herftel] in g van den waaren Godsdienst, den Godsdienst, die op God betrouwt, en Hem waarlijk en hartelijk bemint, zie daar het eerfle en voornaamfte middel van herftel voor een verdorven volk! En voor een volk , dat zich Christenen noemt, de herftelling van den Christen-Godsdienst in zijn oorfpronglijk fchoon. — Hier toe kunnen alle Leeraars van dezen Godsdienst  ALGEMEEN TAFEREEL. XII. Boek. 555 dienst veel toebrengen , indien zij, met ter Zijde Helling van alle bijoogmerken , het menschdom troosten, en de eeuwige en grenzeloze liefde van den Hemeifchen Vader, zoo als die, in het aangezicht van jezus, onzen Heiland, zich heerlijk vertoont , aankondigen, en op dien grond opfpooren , om aan die liefde van God, die ons eerst heeft liefgehad , nu te beantwoorden, door een deugdzaam gedrag. Men verbreide deze kundigheden onder de menfchen, men verlichte hen omtrent hunne waare betrekking jegens God, en de pligten, die daar uit voortvloejen, en beweege hen dus op eene redelijke en vatbaare wijze tot het geloof. Men toone hun, dat de Godsdienst niet beflaat in eene belijdenis met den mond, in veele fraaie woorden, maar in de kracht van een. hart en zeden verbeterend, geloof; niet in uitwendige plegtigheden, maar in het volbrengen van zijne pligten. ■ Zie daar de hoofdbron van herftel geopend, waaruit de overige middelen ter verbetering van zelf zullen voortvloejen. Ik zal dit fchetswijze voordellen, de uitbreiding aan het nadenken der Lezeren overlatende. Zoodra de Nederlander zijn vertrouwen op den God zijner vaderen vernieuwd heeft, zal' hij tevens deugdzaam worden; de Godsdienst zal hem verheffen tot do bezeffen van zijne jsj n g waar-  5$6 MIDDEL, van HERSTEL. waarde als mensch, dit zal den grooten, den burger, den gemeenen man even gelijk veredelen , wanneer zij zich zeiven, en elk den anderen , als menfchen, als kinderen van denzelfden vader, erkennen, bij wien al het onder* fcheid der redelijke fchepfelen daar in beflaat, dat zij al of niet op hem vertrouwen, al of niet hem gehoorzamen, al of niet deugdzaam zijn, en die, zonder aanneming van den perfoon, oordeelt naar eens iegelijks werk; daar door zal de groote van hoogmoed en onderdrukking terug gehouden, en de burger en gegemeene man opgefpoord worden, om eere te bewijzen, dien hij eere, en eerbied, dien hij eerbied verfchuldigd is. Uit deze gezindheden zou eendracht en onderlinge liefde en hoog- fchatting noodwendig voortvloejen. Zulke edele zielen zouden de vrijheid, in Gods* dienst en burgerflaat, als het fchoonfle aardfche goed, beminnen, en bevorderen, vrijheid, die niet in wetteloze ongebondenheid, maar in de verëeniging van alle krachten, handelingen, en bedoelingen tot het algemeen welzijn van allen en elk, in de ondergefchiktheid aan de beste en heilzaamfle wetten beliaat. Het genot dezer vrijheid zal in Christetenen de liefde tot het Vaderland ten hoogden trap verheffen. . Wie zou niet een Vaderland beminnen, dat het genot van Godsdien-  MIDDEL, van HERSTEL. XII. Boek. 557 dienftige en burgerlijke vrijheid, met eensgezinde liefderijkheid van allen omtrent allen, geniet. Deze Vrijheid en Vaderlands-liefde zou de verflapte veerkracht van den openbaaren geest (efprit publicq) en van de nijvere arbeidzaamheid op nieuw verflerken; allen zouden, elk in zijnen kring, rang, en post, de ijverigfle pogingen aanwenden, om dat te doen , en werkheilig te maaken, wat zijn pligt van hem vorderde, niet meer door de flinkfche inzigten van eigen baat en bijzonder voordeel , maar door de uitmuntende en waardige roerzeis van het algemeen belang van allen gedreven. — En allen dus weder werkzaam wordende, zal elk, zich tot zijnen kring bepaalendc, en zijnen pligt werkzaam volbrengende, tevens zijn eigen welzijn bevorderen, terwijl hij medewerkt tot nut van het algemeen, en de verbroken Harmonie zal herfteld worden, dewijl alle de leden flechts één geheel zullen uitmaaken. De Godsdienst deze deugden herfteld hebbende, zal den invloed van pracht en weelde beteugelen, "daar hij elk vergenoegd maakt met zijnen ftaat, en den mensch verheft boven ijdele en niets waardige beuzelingen. Hij zal de liefde herfiellen in de huisgezinnen tusfchen de echtgenoten, en de ouderen zich doen vercenigen , om hunne kinderen door eene N n 4 veT"  558 MIDDEL, van HERSTEL. verftahdige cn geregelde opvoeding, het geluk; dat zij fmaaken, insgelijks deelachtig te doen worden. Wanneer de menfchen den Godsdienst zullen ftellen in kracht en niet in woorden, zal de Godsdienst hun matigheid, kuischheid, en alle zedelijke deugden voorfchrijven en ten kraehtigften inboezemen, hij zal eerlijkheid, trouw, oprechtheid in handel en wandel, gulle gemeenzaamheid in den omgang en verkeeringe, gepaard met befchaafde welvoeglijkheid, verwekken. Edelmoedige liefderijkheid en hulpbetooning , en daadlijke deelneming in de rampen van ellendigen zal een gevolg zijn van de algemeene menschlievendheid , door den Godsdienst verhoogd tot broederliefde, terwijl dezelfde Godsdienst den geringen man liever door vlijt zijn eigen brood zal doen eten , dan lui te tecren op de aalmoesfen der milddaadigheid. Met één woord , de Godsdienst zal de menfchen aftrekken van alles, waardoor zij hunnen hemclfchcn Vader ongenoegen geven zouden küahen, en integendeel doen betrachten alles, wat hen als menfchen, als leden der Maatfchappij , en vooral als Christenen be-. taamt. Dezen, dezen zijn de middelen yan herftel. — Gij vrienden van het menschdom; gij' Leeraars van den Godsdienst! gij allen, die invloed;  MIDDEL, van HERSTEL. XII. Boek. vloed hebt op uwe medemenfchen!' gij, allen, die tot nut van het algemeen aan uwe verpligtingen wilt voldoen, ftek dezekundigheden in het rechte licht; verlicht, verbetert dus uwe medemenfchen, dan, maar dan ook alleen, wanneer de mensch leert, wat hij is, de grootfte niet meer dan een mensch, de gerfögfte man, niet min dan een mensch, beide voorwerpen van Gods ontfermende goedheid, en, elk in zijnen kring, beftemd tot de hooge en gewigtige oogmerken, om zelf gelukkig te wezen, en tot het geluk van anderen nuttig te zijn, dan zal men de deugden, die een volk grootmaaken, zien herleeven, en de ondeugden, die hetzelve ten ondergang brengen , zullen, even gelijk de nevelen voor de draalen der heldere middagzon, verdwijnen. Ik weet, hoe eenvouwig en waarachtig dit plan van herftel en hervorming ook zij , dat het tevens, niet door zijne eigene matuur, maar door de fchuld der menfchen, zeer moeilijk, cn , zonder de genaderijke tusfehenkomst en zegen van de hoogde Goedheid, onuitvoerbaar is. — lk weet, dat heerschzucht en eigen belang ten allen tijde tegen de waare verlichting en verbetering van het menschdom aangewerkt, en zich benaardigd hebben, om de menfchen geheel onkundig en blind te houden, of hunne aandacht af te leiden, en te bepaalen tot  kfo MIDDEL, van HERSTEL. tot twisten over bijzondere gevoelens en meeningen. — Ik weet, hoe verdeeld het Christendom is in zijne bijzondere opvattingen omtrent veele leerflukken. — Ik weet, hoe elk ijvert voor zijn bijzonder famenflel der leere, terwijl het waare en wezenlijke punt, waardoor , in de daad, het Christendom , zich van alle Godsdienilen onderfcheidt, vrij algemeen over het hoofd wordt gezien. Wanneer dit punt in het zuiver licht werdt gefield, en de Christenen, boe zeer dan ook in bijzondere begrippen verfehillende, het daar in eens Waren, dat zij daadlijk geloof, niet met den mond, maar met het hart, verlicht door de zaligmaakende kennis van jezus, gaven aan den inhoud van het Eu'ingeiie, dat God 'met hun verzoend is, wanneer door dat geloof de liefde zegevierde, zou 'er geene gelegenheid wezen voor den twist en hcerschzucht van zulke menfchen, die nu door het voorflaan en bewecren van hun famenflel, en het beflrijden der genen, die daarvan verfchillen, zich eenen naam maaken, en aanzien verkrijgen, om over de gemoederen van cenvouwige en onkundige menfchen heerfchappij te voeren. — Dit alles weet ik, en bezef dus duidlijk genoeg, hoe veele hinderpaalen 'er opgeruimd, hoe veele zwaarigheden overwonnen zullen moeten worden, eer men dit groote middel zal zien werken.— : i Ik  MIDDEL, van HERSTEL. XIL Boek. 561 Ik voorzie, dat men zelfs fpoedig gereed zal wezen, om tegen het geen ik hier beweer, twee hoofdbefchuldigingen in te brengen. Men zal zeggen , dat ik mede behoore tot die nieuwe Hervormers , welke de leerftukken van den Godsdienst aan eene zijde zetten, en van het Christendom niet meer dan eenen natuurlijken Godsdienst maaken, dat ik een Syncretisme wil invoeren. Men zal ten tweeden zesgen, dat ik de menfchen wil koefleren met een ij del vertrouwen, dat ik den mauwen en engen Hemelweg tot eenen breeden en ruimen weg maake, ik zal daar niets op antwoorden dan eenvouwig dit, dat de kerklijke gefchiedenisfen ten overvloede leeren, dat geene leerftukken van den Godsdienst ooit beter beflist zijn geworden, dan nadat alle drifc en hevigheid der gemoederen bedaard ware, en dat ik voor mij geloove, dat het onderzoek van meer verheven leerftukken dan eerst met vrucht zal kunnen gefchieden, wanneer de gemoederen door het geloof in, en eerbied voor God, en door de Christelijke liefde voor waarheid vatbaar zijn, en zonder eenige bijoogmerken enkel de waarheid zoeken. ■ En wat het tweede betreft, zo men onder Christenen het vertrouwen op de waarheid van God, en op beloften, in het Euangelie van jezus bevat , een ij del vertrouwen verkiest te noe-  56? MIDDEL, van HERSTEL. pen, zou ik mij bedroeven, en tevens te meer verzekerd zijn , dat het ongeloof te overwinnen, en waare deugd uit het beginzel van geloof te betrachten, in de daad , geen ruime en gemaklijke , maar een moeilijke en naauwe weg is, om welken het menschdom te doen bewandelen, hooger invloeden nodig zijn. Met dit alles ben ik, door de beloften van de Godlijke openbaring, gefterkt door verfcheiden redenen, afgeleid uit de natuur en het beloop der menschlijke zaaken, en het beftuur der Godlijke Voorzienigheid, verzekerd, dat ééns de verlichting . dat eens het rijk van waarheiden deugd, het rijk van jesus, zich in luister vertoonen zal, wanneer de aarde een toneel zal wezèn van Gods heerlijkheid; doch hetgeen eens bij de herftelling van den Joodjehen Staat, na de wederkomst uit Babel, den inhoud der Godfpraak uitmaakte, blijft ook heden waarheid: Niet door kracht noch door geweld, maardoor mijnen geest zal dit gejchieden: /preekt JEHOVA,