1088J F- ^ E36  MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. rtrt TE LEIDEN. % hl) Geschenk van Tooneelstukken , 184ï.  D E BELOONDE DEUGD.   D E BELOONDE DEUGD. TOONEELSPEL. DOOR JAN A. B A C K E R. Te AMSTERDAM, by WILLEM H O L T R O P, MDCCLXXXV.   aan de WELEDELE HEEREN COMMISSARISSEN 1! n LEDEN VAN HET TOONEELM INNEND GENOOTSCHAP, TER SPREUKE VOERENDE: U T I L E & AMUSANT, T E AMSTERDAM. ö KunstreiI fchoon ik u geen minnelijke el fride Of prachtig kunstwerk biede; Schoon *t werk van myne Nimf gering is in waardij, Bij Meesterlikken, vol van 't merg der Poëzij; Schoon ik alleen Silvain, op mijne wijs, verkleede; Duldt gij dat ik uw Choor betreede, Dat sternzee en catrijne u worden toegewijd. Daar zij gehaat, benijd, r Verdreeven en vervolgd, ten laatften zegepraslen, En 's Broeders ondeugd 't hoofd beCchaamd ïiiüet onöerhaalen. * 3 De  6 O P D R A G T. De groote marmontel, wiens uitgekipte verwen Steeds gloeien, nooit verfterven, Maalde eerst dat edel Paar door'tzachtftekurctpenceel, En rijk in ordening, voor Frankrijks zangtooneel. 't Behaagde. Een teder hart vindt toch altoos behaagen, Wanneer verdrukte deugd, aan 't klaagen, Het noodlot in het eind' met zich bewoogen ziet; Een blijden ftand geniet; En de ondeugd.aan haar voet geboogen, laag aan 't kruipen, Of niet genoeg verneèru, ellendig weg moet fliiipen. Zo rijk een Tafereel, vol meesterlijke trekken, üon mij ten fpoorfbig firekken. Mijn N;n,r ontgloeide, en nam de tekenftift ter hand ; Silvain wierd Steinzee, en 't Tooneel mijn Vaderland, Deugd blijft (leeds deugd;ha»r glans kan nooit één draal verOf zij bij Franfchen pronkt of Friezen, (liezen, Maar 't is de groote vraag i of zij getroffen wierd ? Helaas! zo rijk gefierd, Als marmontel haar bed liftten toon Helt voor elks oogen, Wes een fi zwaare proef vóór 't zwakke kunstvermogen. Dan  O P D R A G T. 7 Dan welk een flaauwe fchets zij van 't oorfpronklijk maalde, Hoe zij in licht en fchaduw faalde, Gij eert mijn Nimf met gunst, en neemt haar vriendlijk aan. Door u mag ze in den rei dier Zanggodinnen (taan, t)ie, moedig op 't geluk dat zij aan u behaagen, Den lauwer in heur hairvlecht draagen. Door u wordt zij rm'sfchien op 't hoog Tooneel gevoerd, Daar gij de harten roert, En volgt natuur in al haar fchoonheid, hoe verheeven, Ja Cato en Achil ons fchildert als naar 't leven. 6 Vriendenrei! daar 'k u dit kleen Tooneelfpel wijde, En mij om uwe gunst verblijde , Daar gij mijn Nimf, hoe zwak, tot zulk een trap verheft, Is mijn geluk volmaakt, zo ver 't de kunst betreft. Wil nu de fchoonheid, zo gij 't immer mogt vertoonen, Als gij, ook 't kunstgebrek veifchoonen , Dan fhelt mijn Nimf al voort, en nijgt, van (lap tot (lap, Langs Parnas wenteltrap. Maar zacht!—Te hoog een vlucht kostte Icarus het leven-» Dan kunstmin dus vereert, moet altoos hooger ftreeven, JAN A. BACK ER. * A V O C R-  VOORREDEN. Jn mijne Opdracht heb ik reeds gezegd, dat ditflukfe ontleend was van des Heeren de harmonie l's Silvain. — Zy, die het origineel, of de keurige naarvolging van den Wel Edelen Hcere harman üs assciienberch kennen, zullen genoegzaam zien, dat, fchoon ik het groot beflek, zo in de gefchiedenis, als caraSters behouden hebbe , ik wgthans in de fchikking der Tooneelen, de dialogue, en veele andere zaaken, verre ben afgeweken. Silvain, bij voorbeeld, zegt zijnen broeder niet gezien U hebben, zinds zijne iedere jaaren; Willem had bij mij Lubbtrtus ten medevrijer: 't is door zijn opfiooken dat de oude Sternzee zijti1 Zoon haat, yeryolgt en onterft. ihlmon de jonge koomt maar eens op hetToonecl; Lubbtrttti tweemaal, en de laaljle maal weggaande, weet men waar hij belandt, 't geen in Silvain met klaar is. Daar ik het Tooncel in mijn Vaderland ver-  VOORREDEN. 9 verkoos over te brengen, moest ik meer verfchikking maakcn; ik kon hem geen Jager laaten blijven, wijl de vrijheid tot de jacht aldaar niet afhangt van eenig particulier Heer van deezt of geene Grietenij, maar aan de ftemgerechtigde Ingezetenen behoort. De zotte denkbeelden, die Lubbertus zich maakt van de groote magt zijns Vaders , gaven mij gelegenheid de Boeren, in plaatfe van de Wachters in te voeren. Men zal het denk ik niet onwaarfchynlijk achten ,dat zij, op het enkel woord van Lubbertus , hem volgen om Willem gevangen te nccmen, als men in 't oog houdt, hoe hoog de eenvoudige Landlieden meestal bij hunnen Grietman en zijne Kinders opzien ; en dit mogt hier te meer plaats hebben , om dat Sternzee, van elders koomende, nog niet bij hun bekend was. IVat de Friefche taal der Boeren aangaat, ik erken wel, dat zij kragliger en zuiverer had kunnen zijn; want geene taal is misfchien gcfchikter om kraglig en juist te fpreeken, maar ah ik mij daar op haddc toegelegd, zou het niet mooglijk geweest  k> VOORREDEN. tveest zijn, dat het op een Hollandsen Tooneel gefpeeld wierde. Elk, die de Hagenaar te Enkhuizen ooit yertoouen zag, is bewust, hoe bitter d& Bcuke Grien meestalgerdbraakt wordt, ik wilde daarom liever zulke woorden kiezen, die minder moeilijk vallen voor de Hollandfehe tongflag. Vindt men het misfehien vreemd, dat ik dit onderwerp verkoos, daar mij niet onbewust ware dat de Heer asschemberoh het reeds behandelt hadde, ik zeg tot mijne verdediging, dat ik even als zijn Ed. door het fpcelen getrofen wierd, en oogenblikhüjk bij mijne te huiskomst te werk trok; ook was het op de befchaavir.g na afgemaakt, eer ik ooit van des Hecrcn assghenberchs naar. volgi.'ig gehoord hadde, en 't is onder 't afdrukken, dat zijn Ed. vriendlijkheid, mij een afdruk fche:ikende, hei zelve voor t eest bij mij geleezen is. Dit dacht mij vooraf nodig te melden. Kan het ■met genoegen gezien worden, 'i zal een nieuwefpoorJlag zijn voor mijne kunstliefde, terw ijl ik nog van hst gevoelen als eertijds hen, dat wél gemaal:e * 4 cri.  VOORREDEN. n critiques de kunst kweeken; maar een krasfend uilengebroedzel, dat zich verfclwilt,veracht ik te zeer em immer te beantwoorden. Amiterdam den 3 November, 1785. V^R-  VERTOONERS. ERNST VAN STERNZEE, Grietman, Vader van Willem en Lubbertus. WILLEM VAN STERNZEE, Echtgenoot vanCatrijna. LUBBERTUS VAN STERNZEE, jongjle Zoon van Ernst. C A T R IJ N A. ELIZABET, 7 «. , „ .. >Dochters van Willem en Catrijna. IDA; J douwe CA Bi m INGAj Edelman, Minnaar van Elizabct. L o L k E, Ljwee Gerechtsdienaars. WIJBREN, J VIER BOEREN. Het Tooneel is voor liet Huis van Willem van stern zee. In 'f verjchiet toont zich aan de eene zijde een Dorp, aan de andere het Lustjlot van c a m m i n g a. D E  D E BELOONDE DEUGD. TOONEELSPEL. EERSTE T 0 0 N E E L. WILLEM VAN STERNZEE, CATRIJNA. C A T R IJ N A. (vluchten? Waarom,myn Sternzee!zoekt gij (laag mijn oog te ontWat rouw beknelt uw hart, wat doet u heimlijk zuchten ? In 't heilrijk oogenblik dat wij ons oudfte Kind, Ons dierbre Elizabeth, van al de buurt bemind, Aan jongen Camminga ten huwelijk befteeden, Verteert gij van verdriet, en heelt voor mij de reden, Ach! — deel uw leed mij mede, ontlast uw bang gemoed: Ik was uw deelgenoote in vreugd en tegenfpoed. Zo waart gij, lieve Gade, ai meer dan achttien jaaren. Maar 't leed dat mij thans kwelt, zou u te zeer bezwaaren, Verfchoon mij dat ik 't zwijg. W. VAN STERNZEE. CATRIJNA. Neen, ik heb moeds genoeg. A Door  2 DE BELOONDE DEUGD. Door bittren ramp op ramp gewende ik mij al vroeg, Wat mij het lot befchoor, met kloek geduld te draagen. Dreigt ons dat nijdig lot op nieuw met felle flagen ? W. VAN STERNZEE. Catrijna! — ach! CATRIJNA. Voleind, mijn Lief! W. VAN STERNZEE. 6! Mijn Vriendin ! Ik fchrik voor 't naadrend lot van ons geliefd gezin. CATRIJNA. Wat reden ? — Laat mijn hart nu in geen twijfling hangen? W. VAN STERNZEE. De grijsaart Aijlva, die voldeed aan elks verlangen, Ons Grietman, die altoos, uit menlchen - liefde en deugd, Het heil bevordren wou van ouderdom en jeugd, Die zelf den vreemdeling handhaafde , volgens wetten , Dieons, van'tcerfte uur af, dat we ons hier nederzetten, Met zo veel vnendfehap heeft bejegent en ontmoet, Als waren we in dit Land, mijn dierbaare, opgevoed; Die deftige is niet meer. CATRIJNA. Door zijn ontijdig fterven, Moet ligt een wreeflig Heer diens braaven rechten erven? W. VAN STERNZEE. Neen, mijn Catrijna!—neen, eer 't licht zijn oog begaf, Stond hij die rechten aan een deugdrijk heerfchap af. Hij, die in Aijlva's plaats voortaan ons zal bellieren, Ver-  TOONEELSPEL* 3 Verdient ook dat wij hem beminnen, eeren, vieren. Hij is een Edelman van rang, heeft geld en goed; Rechtvaardigheid, mijn Lief! huist in zijn braaf gemoed , Hij zal de weêuw ten man, den wees ten vader ftrekken, En als ons oude Heer, welhaast elks liefde trekken. CATRIJNA. Wat vreest gij dan, daar gij zijn aart zo liefdrijk roemt ? W. VAN STERN ZEE. Gij zult het weetsn, als mijn mond zijn naam u noemt. Het is mijn Vader! CATRIJNA, Hoe! — uw Vader?— kan het weezen ? Met reden , Sternzee! mag uw hart het ergfte vreezen. W. VAN STEliNZEE. Ja, mijn Catrijna! hij, voor anderen zo goed, Zo edelaartig , zo teerhartig van gemoed, Zal ons vervolgen, ons geen (chuilplaats hier vergunnen , En 't al volvoeren wat zijn bittre haat zal kunnen. Ligt zal hij poogen. CATRIJNA. Wat, mijn Willem ? W. VAN STERNZEE. U en mij Te fcheiden; 'k vrees de drift van zijne razernij. CATRIJNA. Gerechte Hemel! zou hij zo de deugd verdrukken! En in zijn gramfchap mij aan uwen arm ontrukken; En aan ons dierbaar kroost, dat fchuldeloos de deugd A 2 In  4 DE BELOONDE DEUG D. In al haar pligten viert, bij 't opgaan van haar jeugd ? Neen. laat ons vluchten, eer dat fchriklijk lot ons treffe, Ue wanhoop fchroeft mij 't hart als ik 't gevolg bezeffe. W. VAN STERNZEE. Rampzalig voorwerp van mijn ongekreukte min , Eiiendig moeder van -een teder huisgezin , Beklagenswaardig kroost! waar zal mijn zorg u bergen , Wien zal ik in mijn ramp voor u een fchuilplaats vergen! C A T RIJ N A. Ach! Sternzee! ik alleen ben oorzaak van uw rouw, Had toch mijn weinig fcboon W. VAN STERNZEE. Beminnenswaardge Vrouw! 'k Heb in mijn vroege jeugd, door uwe aanvalligheden Verrukt, u om uw hart en wedermin gebeden, Gij hebt den eisch voldaan van mijn verliefde jeugd, En fleeds die vlam vergroot door uw liefwaardge deugd. Dan, Ichoon ik Vaders haat om dat geluk moet draagcn, Nooit zal mijn minnend hart, zich van die keur bekiaagen. Mijn jonger Broeder is de ,bron van al 't verdriet, Hi^ is 't wiens valsheid mij uit Vaders gunst verftiet. Hij minde u, niet als ik, .maar met een fnoode liefde, Maar ziende, dat mijn min, trouwen oprecht, u griefde, Verkeerde ftraks die vlam'in 't vuur van feilen laat, i De dolle fpijt blonk uit op zijn geveinsd gelaat. Hij fprak' flaag kwaad van u en uw geliefde maagen, Hij wist een heilloos vuur in Vaders borst te jaagen Dat niet te blusfciien was, hoe zeer ik fmeckte en bad , Die  TOONEELSPEL. 5 Die zeide, dat ik niets van hem te hoe-pen had, Hij dreigde maar waartoe dit alles op te haaien, 't Is u als mij bewust: hoe hij in 't ommezwaaien, Ons fteeds vervolgde, tot wij eindelijk in dit oord, Een rust genooten die op nieuw weêr word geftoort; Wat raad nu, daar de nood ons dwingt tot angstig vluchten ? C A T R IJ N A. 'k Ben raadloos, Sternzee ! in het geen ons Haat te duchten. W. VAN STERNZEE. Helaas! ik heb dus lang, door zwnaren arrebeid , Den nooddruft u verzorgd en zo veel heil bereid, Als mijn bekrompen ftand u mooglijk kon verfchafLm. C AT R IJ NA, De Hemel wil, naar'tfchijnt, mijn roekeloosheid ftralTen. >k Verhief mij zelf te hoog, toen mijn onnozel hart Uw min het oor leende, en geraakt wierd door uw finart. Ik, op het needrig veld, in armoede opgetoogen, Durfde onbedacht en ftout mij tot uw rang verhoogen. Uw grootheid ftreelde mij gelijk met uwe min. Uw adel blies mijn hart geftaag begeerten in. Ik durfde van Natuur, zo kragtig, toen voorfpellen, Dat zij in Vaders gunst eerlang u zou herftellen. Dan achl 't was ijdle hoop, zijn hart bleef even wreed, Wij vlugtten voor zijn oog; en fmolten in ons leed. W. VAN STERNZEE. Ach! al mijn wanhoop is om u en onze kinderen. 6 Hemel! wil den ramp die mij verbrijzelt mindrenl Slaa op mijn teder kroost, genadige oogen neer, A 3 En  6 DE BELOONDE DEUGD. En fchenk om haarent wil mij Vaders zegen weêr! Herffel mij in zijn gunst, ik heb genoeg gelesden, Indien 't een misdaad was zijn wetten te overtreden, Zo ftrijdig waariijk met bezef van roem en plicht, Dat zonder wroeging nooit haar eisch kon zijn verricht. Catrijna ! al den lust van mijn bedroefde dagen, Kom , laaten we in den nood een flouten aanflag waagen, Begccven we ons van hier, de vruchtbaare aarde ontzeidt Den flerfling irergens brood voor vlijt en arrebeid. Hij die voor handen werk zijn nooddruft tracht te koopen , Mag zonder vrees alom op 's Hemels zegen hoopen. Een kleen ftuk lands, door mij bezaaid met voedzaam graan, Wat moes, en gras voor 't vee, fchenkt ons een ruim beftaan. Een heldre beek biedt nat om onze dorst te koelen, Terwijl de min den ramp vermindert die wij voelen. Want eensgezindheid van twee harten is een zoet, Dat niet te koopen is voor adeldom of goed. C AT RIJ NA. Zo is 't, mijn Willem 1 al 't bezit van hooge ftaaten Kan tegens 't lieflijk heil der trouwknoop nimmer baaten. *t Verfcheelt mij niet wat oord het lot voor mij bereidt, Uw bijzijn is alom mijn hoogfte zaligheid. Maar zo wij vluchten , waar zal Betje dan belanden ? Zij is asn Camminga, door onverbreekbre banden Te naauw verknogt, mijn Lief! dan dat wij hoe'tmag gaan, In dit gewichtig ftuk ons buiten hem bcraèn. W. VAN STERNZEE, Dit is 't voornaamst dat mij beklemd maakt en verlecgen, Ik  TOONEELSPEL. 7 Ik heb hem tot dit uur mijn rang en ftaat verzweegen, ja zelf mijn toenaam is aan niemand hier bekend, Zo min als mijn verdriet, dan 't moet nu in het end. Ik zal aan Camminga, hoe 't mij ook fluit, verklaaren Wie Willem is, en hoe veel rampen hem bezwaaren. CATRIJNA. Ligt dat hij tot ons heil wel eenige uitkomst vindt, Voor 't minst ik hoop dat hij zal zorgen voor ons kind. Hij is een Edelman, begaafd met eedle zeden, Die al zijn daaden vormt naar 't richtfnoer van de reden, Aan de onderdrukte deugd met vlijt zijn bijfiand biedt, Gelijk ons dikwerf bleek in ons benaauwd verdriet. W. VAN STERN ZEE. Zo is 't, maar ach ! hoe zal ik 't hem te kennen geeven , Tot wel'k een uiterst ons het noodlot heeft gedreeven ? Moet ik niet bloozen , als hij mij met recht verwijt, Hoe ik dat groot geheim voor hem zo langen tijd Zorgvuidig heb geheeld, en nimmer openbaarde, Wat ijslijke angst mijn ziel ruim achttien jaar bezwaarde? En, als ik 't heb gezegd, wat zal 't gevolg dan zijn? Hij kan niet deelen in ons lot, zo vol venijn, Hij moet hier blijven met ons kind. wij moeten vluchten, En ommezwerven door gansch vreemde en andere luchten, Waar ons geen flerfling kent, om dus aan Vaders haat En toorn te. ontkoomen , die pal als een fleenrots ftaat. C AT R IJ NA. Helaas! ik weet het niet, en echter moet het weezen , Dat gij 't geheim hem mek, en wat ons ftaat te veezen. A 4 w. VAN  8 DE BELOONDE DEUGD. W. VAN STERNZEE. Welaan mijn Ega! —'k zal hem fpreeken, als ons Vrind, ó Hemel! maak hem toch befchermer van mijn kind! En ftaa uw gunst mij toe in 't geen ik aan zal vangen ! Verligt de ketens van den ramplpoed, die mij prangen! 'k Vraag om geen fchatten van vergangüjk waerc-lds goed, Neen , 'k haak naar rust, want niets haalt bij een ftil gemoed. Zie daar ons kinders._ Ach! verberg voor haar uw zuchten En traanen, meld haar niets van 't geen ons ftaat te duchten, De kennis van het leed koomt altoos ras genoeg, Ach! dat ik toch alleen den haat mijns Vaders droeg. C ATR IJ NA. Mijn Willem! nu, bedaard, wij moesten vee! bezuuren, Dat wij ook deezen flag met waaren moed verduuren. W. VAN STERNZEE. Vertroostende Engel! — ó ! wat zijt gij waarlijk groot! Vaarwel, mijn hartvriendin ! CATRIJNA. Vaarwel, mijn Echtgenoot! TWEEDE TO O NEE L. CATRIJNA, ELIZABET, IDA. TT IDA- rioe Moeder! — Vader fchijnt bedroefd; gaf ik ook reden? Voor t minst ik weet het niet. CATRIJNA. „ Gewenschte tederheden !" Neen  TOONEELSPEL. g Neen Engel! Vader is met mij van u voldaan. IDA. En echter (chreïd gij, of heeft zuster iets misdaan ? CATRIJN A. Neen.kleene fhapltcr: maar houd op met al uw vraagen. ELIZABET. Gaf ook Heer Camminga u reden om te klaagen? IDA. Hoelvreest gij?_ wroegt uw hart om't geen gij hebt verricht? ELIZABET. Neen, 't geen ik deed, was naar het voorfchrift van mijn ph'gt. IDA. Naar't voorfchrift van uw plfgt V— Kom, Moeder zal ons fcheiden. Wij zullen zien, wie hier gelijk heeft van ons beiden. Hoor Moederlief! zij ging met Camminga naar 'twoud. 't Was gistren, 'k volgde zacht, en hoorde al 't onderhoud. Z j zetten naast elkaar in 't kreupelbosch zich neder. 'k Wfehool mij roerloos ftil , Wat was de jonker teder! ii j badt, hij fmeekte haar, zij zou hem met, een woord, Betuigen, dat zijn min haar eindelijk hadt bekoord. Maar neen,madam was trotsch en fier, het mogt niet weezen; Zo dat 'er tusfehen hun ten Iaatften woorden reezen. Dit dacht mij Moeder was niet reedlijk ?-—Ik voor mij, Zou openhartig, vroom en teder zijn, maar zij ELIZABET. Ei, Moeder zelf heeft mij van jongs geleerd te veinzen, In 't ftuk der liefde; en dat ik mijn innigfte gepeinzen, A 5 Nooit  io DE BELOONDE DEUGD. Nooit al te fchielijk aan een man vcrklaaren moest Eer ik zijn liefde in al haar kragten had getoetst. Is 't niet zo moeder? CATRIJNA. Ja, maar hier toe is geen reden, Voor u meer, wijl gij haast met hem in d' echt zult trceden. IDA. Madam 1 ik heb gelijk en gij verliest het pleit. ELIZABET. Gij zijt een kleuter! IDA. Hoor! met welk een fpijtigheid! Ik zal ann Camminga al uw befiaan vertellen; Hij 's vee! te goed voor u , gij zoudt hem daaglijks kwellen. CATK ij N A. Maar Ida! IDA. Moeder, 'k zeg 't uit gekken. ELIZABET. Ja, zo gekt, En tergt zij dag aan dag tot zij mijn driften wekt. IDA- Ik doe 't alleen maar, kind, om u geduld te leeren. Gij zijt te driftig, meid, ik wilde u graag bekeeren. ELIZABET. Hoe! gij! wie minder? CATRIJNA. Zwijg, eer dit nog hooger draaft. De  TOONEELSPEL. n 'De Hemel heeft u bei met goed verftand begaafd. Het voegt u beide dus daar van gebruik te maaken. Elizabet! gij ziet het tijdftip haast genaaken, Dat gij aan Camminga, verbonden door de trouw, Tot hoogen ftaat geraakt, den eernaam van Mevrouw Zult voeren: maar laat u dit niet te zeer bekooren, Denk altoos aan den ftand waarin gij zijt geboren. Verhef u niet te veel, op 't heil dat gij geniet. De hoogfle ftaat is zelf niet veilig voor 't verdriet. Houd fteeds in 't oog dat gij uw Echtgenoot moeteeren, En door infchiklijkheid voldoen aan zijn begeeren. Hij is de bron van uw geluk, betracht uw pligt, Uw Ega, daar na is 't dat al uw heil zich richt. Dat uw bedienden zich ook nooit van u beklaagen, Verzacht zo veel gij kunt hun dienstbre levensdagen, Hun lot is zwaar genoeg, al wordt het niet verzwaard, Denk dat zij menfchen zijn met u van eenen aart. DERDE T O O N E E L. LUEEERTUS VAN STERNZEE, CATRIJNA, CAMMINGA, ELIZABET, IDA. L. VAN STERN ZEE. ó Ja! uw nieuwe Heer koomt ginder aangetreeden , Ik, zijn geftrenge Zoon, ben maar vooruit gereden. CATRIJNA, hem ziende. ó Hemel! — ach! ü LI-  12 DE BELOONDE DEUGD. ELIZABET. Wat fchrikt gij, Moeder? CATRIJNA. Gaan wij in. L. VAN STERNZEE. Wie zijn zij, Jonker? CAMMINGA. 't Is het voorwerp van mijn min , Met haare Moeder en haar Zuster. CATRIJNA. ,, Kan het wcezen, ,, Genaadgc hemel!— (Iaat ons't ergfte dan te vreezen!" CAMMINGA. Uw dienaar, lieve Bet! ELIZABET. Mijn Heer! uw dienaares! L. VAN STERNZEE. Dat meisje, Jonker, ziet zo helder als een vies. Men zou 'er bij mijn ziel een z;eke bruid meê fpaaren. ó! Zulke bekjes zie ik altoos even gaaren. Hy vat Elizabet om den hals. C A T RIJ NA. Mijn Heer! voorzichtig, zie wat gij u onderwindt. L. VAN STERNZF. E. Nu Moeder, weest te vrêen. CAMMINGA. 't Liep wat te ver, mijn vrind! Ze is mijne aanftaande Bruid, ik zie niet liefst zulk mallen, Elk  TOONEELSPEL. 13 Elk houdt hier 't zijne. L. VAN STERNZEE. Ho! ho! hol in Holland vallen Wij daar zo vies niet van. — Gij Friezen weet nog niet Wat leeven is, en hoe men (leeds de vreugd geniet. Maar vriendfchap, 'k denk niet dat ge in ernst haar zoudt begeeren, Tot uwe Vrouw ? Neen neen, 't zou u te veel ónteeren. Neem haar tot uw matres; het voegt geen Edelman De dochter van een boer te trouwen. — Hoor ik kan Mij nu nog ooit genoeg verwondren om die fnaaken, Die van bet huwelijk zo grooten ophef maaken: Daar was mijn oudfte broêr, die lompert, moest al mee In 't ouderwetfche gild. Al wat mijn Vader dêe, Of die hem dreigde ofbadt, hetmogt in't minst niet baaten, "t Verliefde Heertje wou zijn fpeelpop niet verlaaten. Hij moest haar trouwen, en nu zwerft hij achter land, Berooft van Vaders gunst, in kommerlijken (land. t Was ook ten meisje net als 't uwe is , opgetoogen In armoê, maar, mijn Vrind! verwonderlijk van oogen, Van houding en gelaat: precys gelijk dit kind. Ik zelf heb haar bijkans een jaar zo zeer bemind, Dat ik reeds voor had haar tot mijn matres te neemcn ; Maar toen mijn broêr haar van zijn trouw begon te teemen Was 't uit met Caatje, 'k gaf de fcbop haar, want ik wist Dat ik van toen af aan toch vruchtloos had gevischt. 't Deed zinds mij nu van dees en dan van die beminnen, Maar, lieve vriend! geen een kon mij befiendig winnen, Doe  U DE BELOONDE DEUGD. Doe ook 20 jonker, want men leeft eens zo gerust. Verandering van fpijs wekt immers de ectens-lust. CATRIJNA. Kom, ga.".n wij kindren , want die taal kwetst zedige ooren. L. VAN STERNZEE. Neen blijf. — Maar hoe? —Spreek op, zaagt gij mij ooit te vooren? C A T R IJ N A. Misfchien. — Maar laat ons gaan. L. VAN STERNZEE. Waarachtig Camminga! Het is dezelfde hoer daar ik van fprak; 't is Caa! CATRIJNA. Mijn heer! zie Wat gij zegt. C AM MIN CA. Gij moet omzichtig fprecken, Denk dat mijn pligt vereischt haar over u te wreeken. L. V AN STERNZEE. Tut tut, ik zeg 't nog eens, het is mijn broêr zijn wijf. Waar is die lichtmis, die dolkoppig, tiotsch en ftijf, Veel liever Vaderland en maagen wou begeeven, Dan u verleidfter?— Spreek!— waar is die fehoft gcbleeven ? Of is hij dood ? en fpeelt gij hier madam CATRIJNA. Ei mij! IDA. Ach! Moeder!' •- E L T-  TOONEELSPEL. 15 ELIS4BET. Zij bezwijmt! mijn Camminga ftaa bij! L. VAN STERNZEE. Zie die doortrapte feeks, hoe fchijnt het haar te treffen', c A T R IJ N A. Mijn Kinders! ach! gij kunt uw ramfpoed niet bezeffen. Tegen Sternzee. Verfoeilijk monster! bron van mijn ellendig kruis! Maar ach! ik kan niet. — Komt mijn kinders leidt me in huis. Terwijl de Dochters kaar Moeder in huis brengen, wil Sternzee heen gaan. CAMMINGA. Een enkel woord, mijn heer! L. VAN STERNZEE. Hebt gij mij nog te fpreckcn ? CAMMIN GA. Met reden. — Is u ooit iets van die Vrouw gebleeken Dat onbehoorlijk was ? L. VAN STERNZEE. Wel ja, zij is een hoer. Die mij eerst netten fpande en naderhand mijn brcêr. Maar ik was haar te flim, ik liet mij niet beleezen. CAMMINGA. Bedenk het geen gij zegt, of anders moogt gij vreezen. L. VAN STERN ZEE. Wel 't is waarachtig waar. c AM-  16 DE BELOONDE DEUGD. CAMMINGA. Ik ken haar ook , mijn heer! Maar niemand weet bier iets van haar dan deugd en eer. Zij heeft hier veertien jaar gewoond, en fteeds doen blijkeri, Dat zij voor geen gefiacht in deugd behoeft te wijken. Haar Echtgenoot is arm, maar eerlijk, en geen guit, Zo dat ik mij niet fchaam, zijn dochter mij ter bruid Te neemen , en haar fteeds mijn tederheid te toonen. Gij die u niet ontziet haar fchandelijk te hoonen, En zonder't minst bewijs te zeggen wat gij wilt, Verdeedig u. L. VAN STERNZEE. Wat 's dit? CAMMINGA. Hier dient geen tijd verfpild* Trok. L. VAN STERNZEE. Wat wilt gij ? CAMMINGA. Trek uw degen 1 L. VAN STERNZ E E. Ik wil boopcn, Dat gij u nooit zo fterk in drift weer zult verloopen. Ik gaa. C A M MI N O A. Neen blijf, eer ik dit ftaal u op de ribben leg. Geeu Edelman als gij, droop ooit lafhartig weg. L. VAN  TOON EEL SPEL. 17 L. VAN STER.NZEF. 'k Vecht nooit dan met een meid. CAMMINGA. Nu zult gij nochtans vechten, Men kan flechts met de kling zo grooten hoon beflechten. ELIZABET, fchtelyk uit het huis koomende. Helaas! mijn Camminga! wat doet gij? ach! ik Ichrik! CAMMINGA. Ik bid verwijder u een enkel oogenblik. Ik zal met dit rapier uwe ouders wraak verfchaffen. Dien fchender van hunne eer naar zijn verdienften ftraffen. ELIZABET. Wees toch bezadigd. Ach! bedenk wat gij begint; Het is den Heer zijn Zoon. CAMMINGA. Stel u gerust, mijn kind! Is hij een Edelman, zal hij zich wel verweeren. Trek, zeg ik. ELIZABET. Camminga! voldoe aan mijn begeeren. Stel u niet bloot; mijn lief! aan zulk een groot gevaar* CAMMINGA. »k Voldoe aan uw verzoek.—Zij is't, om wie 'k u fpaar. Wees dankbaar, en gaa heen; verftout u nooit na deezen Haar «er te kwetzen, want het kon u doodlijk weezen, B I" VAN  18 DE BELOONDE DEUGD. t. VAN STERNZEE. Ik wist waarachtig niet dat jijlui Friezen hier Zo kitteloorig waart; ik deed 't maar voor plaifier, Het was een grap; ik had geen erg. —Maarikgaabeencn, Ligt trapte ik anders u op nieuw weêr op de teenen. In het héén gaan, ter zyden, De droes' daar had ik haast de kraag bij opgezet, indietl dat meisje mij niet tijdig had gered. Maar'k zal dien melkmuil zijn katkoppigheid vcrleeren. En aanCatrijn, diehocr, mij wreeken, 'k wilhetzweeren. V I & 11 D R T O O N E E L. CAMMINGA, ELIZABET. CAMMINGA. M rjn dierbre Elizabet! ELIZABET. Mijn Camminga! wat vreugd! Dat gij om mij de drift betoomt van uwe jeugd. Wat ben ik u verpligt. CAMMINGA. Niets dan uw min, mijn Waarde'. Die is voor Camminga het heerlijkst loon op aarde, Laat mij een gunftig woord ontvangen uit uw mond? ELIZABET. Zegt dan mijn oog u niets? C AM-  TOONEELSPEL. 19 CAMMINGA. Behoorelijke ftond! Ik zie mijn heil voltooid. V IJ F D E T O O N E E L. CATRIJNA, CAMMINGA, ELIZABET. CATRIJNA. Is hij al weg, die wreede? ELIZABET. Ja, Moeder! CATRIJNA. Ach! mijnheer! voldoe aan mijne beede! Die fnoode heelt mijn hart met wond op wond doorboord, Gij hebt mijn fmart gezien, zijn fchenden aangehoord. Ik ben zijn zuster wel; maar langs geen vuile wegen, Heb ik den Echtgenoot, die mij bemint, verkreegèn. 'k Was arm, toen hij mij nam; maar 'k droeg een eerlijk hart. De wellust hield mij nooit in zijnen ftrik verward: 'k Heb van mijn vroegfte jeugd, het pad der eerbrereden, Steeds met voorzichtigheid, zo veel ik kon, betreden. Alleen die vals-aart is de bron van mijne ellend. De booswicht volgt alom, waar ik mij heenen wend. Eerst heeft hij 't edel hart zijns Vaders,door zijn treeken, Zo tegens mij verhard, dat al het jamrend fmeeken, Van mijnen Echtgenoot, daar tegen niets vermogt. Toen, op dat onze ramp aan't uiterst wierd volwrogt, B 2 Deedt  so DE BELOONDE DEUGD. Daedt hij, op hoogen last, ons 't Vaderland begeeven „ Nu koomt hij om op nieuw mijn rust te wederftreeven. Denk of mijn hart met recht op zijn verfchijning beeft; Dan daar hij noch niet weet of zijn heer broeder leeft, Verzoek ik, dat gij toch mijn Echtgenoot wilt bergen ? Zie daar één gunst, mijn heer! die'k u alleen durf vergen. CAMMIN C A. Ik lïaa verwondert om bet geen uw mond mij zegt. Waarom van dat geheim niet eer mij onderrecht? CATRIJNA. Mijn Ega zoekt u, om ons lot u te openbaaren. Wy, niet onkundig van 't gevaar waar in wij waaren, Beraamden op wat wijs men best ontkoomen zou Aan Vaders bittren haat, en nieuw gedreigden rouw, Maar niemand wist dat hij zo fpoedig ftond te koomen; Zo gij ons thans niet redt, ftaat ons veel leeds te fchroomen. CAMMINGA. Ik zal u redden naar den eisen van mijnen pligt. Betrouw u op mijn woord, dat dit uw fmart verligt. G'j hoeft voor Vaders toorn, noch Broeders haat te vreezen, Noch de een, noch de ander kan u hiernadeelig weezen. Een Heer van 't Land mag hier niet handlen naar zijn wil. Elk ingezeten, leeft hij eerlijk, braaf en ftii, Ontrust hij kerk noch ftaat, heeft hier geen leed te duchten, (vluchten. En hoeft noch haat noch wraak van enig mensen te ontCij kimt hier veilig zijn, cn blijven. CA-  TOONEELSPEL. 21 C A T R IJ N A. Maar, mijn heer! Hoe kan ik blijven, daar die fnoode mij mijne eer Bij elk ontrooven zal, daar hij mijn naam zal fchenden, En tegens mijn gemaal al zijn vermogen wenden, Om hem te plaagen, daar 't hem immer mooglijk is. Kan ik hem dulden, dan met gruwlijke ergernis? En, 't geen nog verder gaat, kan ik dat monster eeren Gelijk mijn Meester? — Neen, 'k zou mij te veel ver. neêren. Wij moeten vluchten, nu het lot hem herwaard voert» Ik word, als ik hem zie, tot in de ziel ontroerd. Hij is een fnoodaart, die zich nimmer kan verzaaden, Aan Vrouwefchenden, en afgrijslijke euveldaaden. Indien ik bleef, ik had te duchten voor geweld, Tot overmaat van 't leed waar voor mijn moed vcrfmelt. CAMMINGA. 'k Beklaag u in uw rouw. 'k Zal u een fchuilplaats geeven. Daar gij, voor zijn geweld beveiligd, vrij kunt leeven. En eveneens als hij in onbekrompen ftand. CATRIJNA. Dat heil waar veel te groot. CAMMINGA. Mijne eer zij 't onderpand. CATRIJNA. 'k Begrijp zulks niet, mijn heerl maar 'k zal u dankbaar wee zen, B 3 Zo  22 DE BELOONDE DEUGD. Zo gij in onze vlucht CAMMINGA. Neen, gij hebt niets te vreezen. Gij zult hier blijven. Hoe ! zou ik, zo rijk bedeeld, Met goedren , de ouders van 't aanminnelijke beeld. Dat mij in min ontftak door fchoonheid en door zeden, Naar elders laaten gaan , en hun rampzaligheden Vergrooten? — Neen, 't verftrekt mijn hoogde lust en vreugd, Dat ik uw heil volmaak, ter loon van uwe deugd. CATRIJNA. Mijn heer! CAMMINGA. Uw Ega komt. ZESDE T O O N E E L. W. VAN STERNZEE, CATRIJNA, CAMMINGA, ELIZABET. C A T R IJ N A . Hebt gij alrêe vernoomenf Mijn Waarde! wie hier is. en wie ftraks ftaat te koomen ? W. VAN STERN ZEE. Ik heb de bron van al ons rampen en ellend Gezien, Catrijna! naar wat oord ons nu gewend? Te-  TOONEELSPEL. 23 Tegens Camminga. Aan U alleen, mijnheer! zal ik mij openbaaren, Op hoop. CAMMINGA. Ik weet het al, wat gij mij kunt verklaaren. Ik zal u fchutsvrind zijn. Zie 't eind thans van uw kruis. Vrees voor uw Vader niet, uw fchuilplaats zij mijn huis. Daar zult gij, naar uw rang, en mijnen, veilig leven. W. VAN STERNZEE. Mijn Heer! CAMMINGA. Gij hebt aan mij uw hoogden lust gegeeven, Uw fchoone Elizabeth ten bruid mij toegezegt; 'k Weet wat mijn pligt vereischt, ten loon van deezen Echt. Ik groet u beiden, als mijne Ouders; 'k wil ueeren, En, waar 't mij mooglijk is, uw heil en vreugd vermeeren. Wat wellust, zo 'k daar van het werktuig worden kon, En voor mijn Vader 't hart van zijnen Vader won. W. VAN STERNZEE. Rechtfchapen jongeling, uw adel dubbel waardig, Het wit waarop gij doelt, is waarlijk edelaartig. Gij toont, door uw gedrag, uit welk een dam gij fpruit. Maar ach! uw poging wordt door 't nijdig lot geduit. Kan ik mijn Vader in zijn gramlchap ooit ontmoeten? Kan ik mijn broeder, die mij haat, als broeder groeten? Kan ik aanfchouwen dat hij hier den meester (peelt ? Hij, wiens geveinsden aart aan mijn gezicht verveelt; B 4 Die  24 DE BELOOND E DEUGD. Die mij zal tergen, door zijn woorden en zijn daaden, En met zijn fcherpe tong mijn naam en achting fchaaden. Neen , waarde Camminga! ik draag het hart te hoog, Dan dat ik van dien knaap het minste leed gedoog. Ik ben een Edelman, die nooit zich kan verneeren, Wanneer hem iemand ftout durft fchenden of onteeren. Maar die noch liever vlucht, eer hij uit overmoed, Daar toe te veel gezard, zijn hand bevlekt met bloed. Begunflig dan ons vlucht, laat ons van hier vertrekken. Eer nog mijns Vaders toorn , mijn fchuilplaats weet te ontdekken ; Eer hij 't beiette; en ons van een fcheidt, naarzijn lust. Leef met Elizabet in ongeftoorde rust; Gij kunt haar huwen.... ELISABET. Neen, 'kzal, buiten u, niet leeven. Ik zal u volgen, waar gij u ook moogt begeeven. Hoe! zoudt gij zwerven, en in armoe zijn, daar ik In volle weelde zit? — Ach! ijder oogenblik Zou mij verwijten, dat ik fnood u had verlaaten. Wat zou mij al 't bezit van groote fchatten baaten, Zo gij niet deelde in 't blij geluk, dat ik genoot ? Neen, liever u gevolgd, al waar' 't tot in den dood. W. VA N STERNZEE. Ik ben van u voldaan, mijn Dochter! geen genoegen, Deed zo, finds de eerde jeugd het hart uws VaderszwoeDie trek van uwe liefde, is al wat ik begeer. (gen; CA-  TOONEE LSPEL. 25 C A T RIJ NA. Hoe weinig kinders doen hun Oudren zo veel eer. CAMMINGA. Wilt gij den uitflag nu aan mijne zorg vertrouwen ? W. VAN STERNZEE. Ja, Camminga! dewijl we in u ons heil befchouwen. CAMMINGA. Welaan dan, 'k gaa; op dat mijn huis vervaardigd wordt. Om u te ontvangen, en gij niet meer traanen ftort. Vaarwel; tot ftraks. W. VAN STERNZEE. Vaarwel , ö puik der Jongelingen ! U volgen, waar gij gaat, des Hemels zegeningen! ZEVENDE T O O N E E L. W. VAN STERNZEE, CATRIJNA, ELIZABET. W. VAN STERNZEE. Elizabet! gedenk altoos in uwe trouw, Dat Camminga door deugd verzachtte uws Vaders rouw. Bemin en eer hem, fpreek hem nooit, uit vitlust, tegen. Laat u het vrouwlijk zwak, de heerschzucht, nooit beweegen. Draag u als de eerfte die hem fteeds ten dienst moet ftaan. Kweek, door infchiklijkheid, zijn liefde daaglijks aan. Zorg dat gij nimmermeer hem ftoffe geeft tot klaagen. Wil met voorzichtigheid in 't huïsbeftier u draagen. Uw moeder ftrekke aan u een voorbeeld in uw echt. B 5 Zo  25 DE BELOONDE DEUGD. Zo zij u 't hoogst geluk mijn dochter toegelegd. ELIZABET. Mijn pligt vereiscbt, dat ik voldoe aan uw begeeren! Jk zal mijn Echtgenoot als mijnen Vader eeren. Ik dank den Hemel, die, belchikker van mijn lot, Mij u tot Oudren fchonk, en in het vol genot Van uw gevoelens, en uw deugden op deed groeien! C A T R IJ N A. Uw dankbaar harte doet mijn oog van blijdfchap vloeienElizabet! omhels me, — en druk u aan mijn hart; 'k Vergeet door uwe deugd bijkans ons aller fmart. ó Hemel! zegen haar! gun haar gerust te leven, Laat zij verzachting aan ons bitter noodlot geeven. Zij [maakte de armoê , nu welhaast bedeeld met goed , Dat zij weldadig worde, en teder van gemoed! ACHTSTE T O O N E E L. W. VAN STERNZEE, CATRIJNA, ELIZABET, L. VAN STEK.NZEE, LOLKE, WIJBREN, Boeren. L. VAN STERNZEE. 't Sa! volg mij, volg mij maar. Wij zullen hem wel vinden. Dit. ...neen, dit op. — Ho! ho! daar ftaat hij al, mijn vrinDatisdeguit. — Pak aan, pak aan maar; lustig, toe; (den! 't Is zeven tegen één; wij kunnen 't redden. — Hoel Wat duivel durf je niet? — Hoel ftaa je lui te kijken? 't Is  TOONEELSPEL. 27 't Is of jij alle zes verwondering laat blijken. Tast toe, ik zeg 't nog eens, hij is het; pak hem aan. De droes! hoe kan jij lui geen neêrduitsch dan verdaan? w. van sternzee. Vermeetle jongeling! wat poogt gij uit te voeren, Met die twee dienaars, en te ftout misleide Boeren? L. VAN STERNZEE. Als of gij dat niet wist, niet waar? — poltron! fchavuit! Ik daag u met dit volk nu tot een tweeftrijd uit. Waar is die fnaak, die mij zo ftraksden bals wou breeken? Hij fprak niet anders, dan van hakken, kerven, fteeken; Maar toen was ik alleen. — Hij koom nu, zo 't hem lust. Nu ben ik tot zijn dienst, gansch moedig en gerust. En gij, ontaarde Broêr.' ik meen u, naar'slandswetten, Voor al uw leven in 't verbeterhuis te zetten, En u te fcheiden, van dat boos ferpent, die hoer. Kijk, dat 's de meening. — He! verftaaje 't nouwhaast, w. van sternzee. (broêr'. Zwijg en gaa heen; want ik heb niets met u te maaken. L. VAN STERNZEE. Ho! ho! gij zult zo ligt niet uit mijn handen raaken. Ik meen 't u veel te goed. — Gij zult in 't hondegat, Gij hebt al veel te lang uw vrijheid hier gehad. Had ik voor tien jaar tijds 't geen ik nu weet, geweeten, Gij had voorzeker ook al tien jaar daar gezeten. "Mijn Vriend, de Grietman, die nu al ad patres is. Had met genoegen mij dien dienst gedaan; gewis. Daar-  2