*00000157* Amoenitates theologicae of Godgeleerde verlustigingen, ter betooging van de voornaamste waarheden Den Haag, Koninklijke Bibliotheek ppN 189598840 EPN 314864849 Signatuur 1117 A 32-33 Deelaanduiding EERSTE DEEL     AMOENITATES THEOLOGIC^ O F GODGELEERDE VERLUSTIGINGEN. EERSTE DEEL,   AMOENITATES THEOLOGIC^E O F GODGELEERDE VERLUSTIGINGEN, TER BETOOGING Van de voornaamfïe waarheden van den ChrifteJyken Godsdienft. VcrzaameJd uit de voortrefelykfte Werken der oude en hedendaagfche Godgeleerden, DOOR CAREL PANTEKOEK, Leebaab der Hervormds Gemeente te muidenberc. EERSTE DEEL. Handelende over de Godgeleerdheid in het gemeen, over het beginfel, waar uk de Godgeleerdheid oehaait wordt, of, de H. Schriftuur, over de Godsdienft, en over Gods Beftaas, Naamea, Wezen en Eigenfchappen. TSj ffTrou^» w owïigoi Rom. XII: vs 11. IN 'sGRAVENHAGE, By JAN ABRAHAM BOüVINK, Boekverkooper op de Plaats. MDCCLXXXII. - -/77\  Uitgegeeven met Approbatie van het Eerw. Claffis van Amfterdam, Den 24. July 1782.  OER DOORLUCHTIGSTE FREDERICA LOUISA WILHELMINA, WILLEM FREDERIK E N WILLEM GEORG FREDERIK, PRINSESSE EN PRINSEN VAN ORANJE EN NASSAU, ENZ» ENZ. ENZ. fjpjSSPf^ e t ftrekte alle recht-ge| || aarde Nederlanderen tot §j Bil |1 geen weinige blydfchap, uit fommige Boeken , door groote Mannen aan Uwe D. H. H. opgedraagen, te mogen be* * g ilui-  OPDRAG T. fluiten , dat het hunnen toeleg is, om de fchatkameren van Uwe D. H. H. koftelyken Geeft, met Kenniflë en Weetenfèhap te vervullen. De harternftige Liefde voor het Doorl. Oranje Huis, de meenigvuldlge weldaaden, door Uwe D. H. H. Doorluchtigfte Vader aan my beweezen, gepaard met eene hertelyke begeerte om ( ware het mo« gelyk) de Maatfèhappy van eenig nut te zyn, en den Luifter van mynen Schepper te verbreiden, hebben my aangefpoort, om, in naarvolging van anderen, de eerftelingen van mynen Dienft in 's Heeren Wyngaard, in dit kort t'faamenftel der H. Godgeleerdheid, aan Uwe D. H. H optedraagen, om, onder ïnwagting der Goddelyke Genade, Uwe D. H. H. Geeft de verheven- fle  O P D R A G T. fte denkbeelden van God en zyne Werken inteboezemen, en Uwe D. H. H. hier door, reeds in de vroege morge uwer Jaaren, aan zynen Zalige Dienft te gewennen; — Een iegelyk weet toch, hoe veel het gezag, het verlicht ver/tand, en de voortreffelyke voorbeelden van Doorl. Perfbonen kunnen te weeg brengen tot de bevordering van den Godsdienft. — Ik verkeer in die neederige hoope, dat het Uwe D. H. H. behaagen zal, deze vrymoedigheid my niet ten kwaade te duiden : maar deze Bladeren onder Uwe D. H. H. befëherrning te neemen.— De moeite, die my dit Werk gekoft heeft, en, die tot het t'faa^ menftellen der volgende Deelen, nog zal moeten hefteed worden, zal * 4 ik  O P D R A G T. ik rykelyk beloond zien, zo het, door de Goddelyke Genade, aan Uwe D. H. H. Zielen geheiligd, van die gezeegende uitwerking zyn mag, dat het Uwe D. H. H. doet verlieven op den beminnelykften der Koningen! — Zynde dit de oprechte heilbede, van Uwer Doorluchtigste Hoogheden Ootmoedigfie Dienaar CAREL PANTEKOEK. VOOR.  VOORREDE. Waarde Leet,erÏ Om den tyd myner inwooning tot eer van mynen Koning, ten mee ft en nutte van myn Evenmenfch te befleeden, en mynen Dienfl niet Jlecbts tot myne Gemeente tebepaalen, heb ik in de fnipper uur en, die my, (na bet openbaare dienfiwerk afgedaan te hebben) overig waren, onder geduurige inroeping van Gods ze. gen, deze Amoenitates Theologie®, of Godgeleerde Verluftigingen, 'tfaamengefield, t'faamengefleld, zo als de Tytet luidt, uit de voornaamfte Werken der oude en hedendaagfcbe God' geleerden, het is dus alles geen nieuwe Spyze, welken men hier fmaaken zal, nog vrugten van myn eige brein, ik wil 'er dezelven ook niet voor vpdiffen: maar hier door voldoe ik aan myn oogmerk', namelyk, op dat de zutken, die door meenigvuldige bezigheden, oj andere betetfelen zich den toegang gejlooten vinden, om over de floffe, die in deze bladeren verhandelt wordt, veele Boeken te leezen, hier, ( als 't ware) veelt Werken der uitmuntendjie Godgeleerden, in eenen bundel zouden vinden. — Om myn oogmerk te beryken, heb ik getracht eenvoud'g te zyn, en myne gedagten langs vlakke paden  VOORREDE. paden te leiden , hebbende hier toe den leidraad gevolgd van den Geleerde, en nu Zalige Heer J. A. Mark, in wiens kort opflel over de God' ddyke M^aar heden, toch een tegelyk Godgeleerde moet bekennen, dat het waare merg enptt der zaaken wordt gevonden. — Zo ik my voor/telde allen te zidlen voldoen, vorderde tk iets, dat de grootjle Mannen ztch nimmer hebben durven belooven. Ik hoope tntuffchen, dat myne Arbeid aan geene Jtrenge berisping zal onderworpen zyn, en men het goede oogmerk, dat ik my in deze hebbe voor ge field, zal gelteven onder het oog te houden.—» Dit zy genoeg, en zal my met nieuwe lufl tot het t'faamenftellen der volgende deelen bezielt vinden, wanneer ik zien mag, dat myne arbeid Jlrekke tot eer van mynen Schepper, en wtzentlyk nut van myn Evenmenfch. Vaar toe gebtede God zynen Zegen ƒ Uwe onderdanige Dienaar CAREL PANTEKOEK, Uit myn Boek-vertrek Muidenberg den 34. July MDCCLXXXII. Als  REGISTER DER HOOFDSTUKKEN In dit Eerfte Deel vervat. I. Hoofdstuk. Over de Godgeleerdheid in 't gemeen. pag. j__45# II. Hoofdstuk. Over het begin/el, waar uit de geopenbaarde Godgeleerdheid gehaalt wordt, of, de H. Schriftuur. 46—152. III. Hoofdstuk. Over den Godsdien/I. 153— 180. IV. Hoofdstuk. Over Gods Beflaanl Naa- men, Wezen en Eigenfchappen. 181— 324-  Als de Wysheid in uwe herte zal gekomen zyn , en de Weetenfchap voor uwe Ziele zal liefelyk zyn, zo zal de bedagtzaamheid over u de wagt houden, de verftandigheid zal u behoeden. Spreüke 2: vs 10. en n.  AMOENITATES THEOLOGICAE O F GODGELEERDE VERLUSTIGINGEN, TER BETOOGING Van de voornaamfte waarheden van den Chriftelyken Godsdienft. EERSTE DEEL. I HOOFDSTUK, Van de Godgeleerdheid handelende. Vrag- Hoe kan men de Godgeleerdheid, in het gemeen, beft befchryven ? Antw. Als eene Leere van God, van zyne Werken, en van het geene wy te betrachten hebben, om hem te behaagen. V. Hoe verdeelc men doorgaans de Godgeleerdheid ? A. In eene vatfcbe en eene waare. V. Hoe kan men de valfche Godgeleerdheid gevoeglyk verdeden ? A. I. In eene Ketter/che, der Naam-chrijA tenen;  2 I. Hoofdstuk tenen; — welken men tot ouden en hedendaagfche kan brengen ; — de ouden vind men in de Kerkelyke Gefchiedenisfen, geduurende den loop van iedere Eeuw vermeld; gelyk veele Oudvaders , als Tertullianus, Epiphanius, Theodoretus, Phitafïrius en anderen , in hunne Gefchied - verhaalen eene geheele lyst opgeeven ; — onder de Hedendaagfche kan men tellen , de Roomsgezin. den , Sociniaanen , Emhyjiasten en Armi' niaanen, enz. 2. In eene Mahomeitaanfcbe; — welke is de Godgeleerdheid der Turken, Perfen, Arabieren en andere Volkeren ; — het beginfel, uit welke dezelve gehaalt word, is de Alcoran :_de voornaame inhoud van Mahomets Leere is, dat hy een Propheet was, van God gezonde, en Chriflus zo verre overtreffen, de, als Chriflus Mofes overtrof; terwyl hy de Godheid van Cbrifhts , beneffens zyne genoegdoening voor de Zonde loochende. En, om des te gelukkiger in het voortplanten van zyne nieuw gefmeede Godsdienft te flaagen , heeft hy dezelve uit de verfchillende on-  Van de Godgeleerdheid. 3 onzuivere beginfelen van Godsdienften en gewoontens van andere Volkeren , zo der oude Arabieren , Jooden , Gnofiieken, als der Manichaeën, Ariaancn, Nejloriaanen en andere Ketteren , die toen ter tyd reeds in het Chriftendom waren ingedrongen, t'faamgefteld , om langs deze weg hen te beter in zyn belang te krygen , en ten zyne voor. deele over te haaien. 3. In eene hec'endaagfche Joodfche; wyl de Joodfche Godgeleerdheid onder het O. T. alleen de waare Godsdienft in zich bevattede: maar, na de verkondiging van het Euangeüum, en Jefus als den waare Mesfias verworpen te hebben , zyn zy hoe langer hoe meer van den waare Godsdienft hunner Voorvaderen afgsdwaalt, en hebben, behalven het O. T., een ander beginfel des Geloofs, namelyk den Talmud, aangenomen, als of die de Mondelyke overleeveringen, . door God te vooren aan Mofes gegeeven, in zich bevattede. 4. In eene Heidenfche; — die men wederom in Laateren en Vroegeren kan verdeelen. — A 2 tot  4 I. Hoofdstuk tot de Laateren brengt men Chaldeeën, Sabacën, Aegyptenaaren, Grieken, Romeinen; — onder de Vroegeren of Hedcndaagfche telt men, de Laplanders uit de Europeaanen, de AJricaanen, Americaanen en AJïaanen, zo die Ooft-Indien als China, en de omleggende Eylanden Japan en Tartaryen bewoonen. Onder welke Laateren, de Grieken en Romeynen hunne Godgeleerdheid gewoonelyk verdeelen, in r. Eene Verfierde Godgeleerdheid der Dichteren : — ontleent uit de verdichtfelen hunner Poëten. 2. In eene Naiuurlyke der IVysgeeren: — gehaalt uit de Verborgentheden der Natuur, 3. In eene Burgerlyke der Pr ie fleren: — welke haar beginfel ontleent uit de befluiten der IVetgeevers. V. Laat de waare Godgeleerdheid ook eenige Verdeelinge toe? A. Deze, fchoon, wat het wezen der zaaken betreft, een is, wordt echter verdeelt, naar de onderwerpen, daar in zy plaatfe heefc. i. In eene Voorbeeldige; — zynde die ken- nisje  Van de Godgeleerdheid. 5 nisje Gods van zich zeiven, welken hy beJlootcn heeft aan het Menfchdom te openbaaren, en daar wy melding van vinden, Math. XI: vs 27. Ende niemand kent den Zoone. dan de Vader, nogte iemand kent den Va* der, dan de Zoon, ende dien het de Zoone wil openbaaren. en 1 Cor. 2 : vs 7. Maar wy fpreeken de wysheid Gods, be/laande in verborgentheid, die bedekt was, welken God te vooren geordineert heeft tot onzer heerlyk. heid, eer de waereld was. 2. In eene Af beeldige; — Zynde die een uitdrukking der voorgaande in de Schepfelen> Tegenw. De oneindige kennisfe, die God, als een allervolmaakt Wezen bezie, kan in geen eindige wezens ftand grypen, en derhalven vervalt de verdeeling der Godgeleerdheid, in eene voor- en af beeldige. A. 1. Juid daarom is men gewoon , de Voorbeeldige Godgeleerdheid niet alleen te noemen, —afc kennifje Gods van zich zelvcn: maar bepaaldelyk,—die kennisje Gods "jan zich zeiven, welken hy beflooten heeft den Menfch te openbaaren. A 3 2. Om  6 I. Hoofdstuk 2. Om dezelfde rede zoude men kunnen ontkennen, dat de Menfch naar Gods Beeld gefchapen is; om dat de oneindige volmaaktheden van Wysheid en Heiligheid, in eindige Schepfelen nimmer kunnen vallen. V. Hoe zyn de Godgeleerden gewoon» deze laaften te verdeelen ? A. Wederom, naar derzelver verfchillende onderwerpen. i. In eene Godgeleerdheid der Fereenigingi en deze wordt toegefchreeven aan Christus, naar zyne Menfchelyke Natuur, allernauwft met de Perfoon van Gods Zoon vereenigt, — Zy wordt ook fomtyds genaamt, eene Godgeleerdheid der Zalving, om de tusfchenkomende Zalving des H. Geeft: maar, wyl die Fereeniging alleen Chrifto kan worden tocgekent, daar de Geloovigen in de Zal vinge dei H. Geeft, fchoon niet in gelyke graad , deelen met Chriftus, kan ook de Godgeleerdheid van alle waare Geloovigen, in zeker opzigt, die der Zalving genaamt worden; —en derbalven is de benaaming van de Godgeleerdheid der Fereeniging nadrukkelyker en onderfcheidender. — ^  VAN DÉ GODGEÏTEERDHEID. 7 Men moet zich vooral wagten , om aan deze Godgeleerdheid der Fereeniging, noch te veel, noch te weinig toe te kennen. — Het eerde gefchied, als men uit het oog verheft, dat de Menfchelyke Natuur, welken Chriftus heeft aangenomen, altyd eindig is en blyft, en dus zo min voor een oneindige maate van Zalving, als voor oneindige Volmaaktheden , eigen aan de Goddelyke Natuur, vatbaar is; en derhalven is deze Godgeleerdheid , aan Chriftus naar zyne Menfchelyke Natuur toegekent, geenfints te houden voor de oneindige Wysheid Gods zelve: maar, de Voorbeeldige en de A/beeldige Godgeleerdheid, loopen inChrifto en te zaamen, en moeten van den anderen onderfcheicfen worden , voor zo verre de eerfte in hem, als het woord xiyu, de tweede als Menfch plaats heeft. Men doet deze Godgeleerdheid der Fereeniging te kort, ten zy men voor zeker houd, dat, uit kracht der Vereeniging van de Menfchelyke Natuur van Chriftus, met de Perfoon van Gods Zoon, deze Godgeleerdheid der Vereeniging alle de anderen , die in bloote A 4 Schep-  § I. Hoofdstuk Schepfelen gevonden worden , verre overtreft ; — hier in gaat ons de H. Schrift voor, wanneer zy, Pf. 45: vs 8. van degaaven des H. Geeft, die op hem zyn uitgeftort, getuigt , dat zy die zyner Medegenooten, verre te boven gaan; en Joh. 3: vs 34. dat God hem den Geeji niet met maaten geeft. 2. In eene Godgeleerdheid des Gezigts, fomtyds genaamt des Vaderlands, naar de plaatfe, daar dezelve bezeeten wordt, den derde Hemel, welke niet alleen de eigeWoonftede der Engelen is, volgens Jud. vs 6. maar ook, als 't ware de Geboorteftad, en het Vaderland van alle waare Geloovigen, welker wandel is in den Hemel, Phil. 3: vs 20. die beleiden, dat zy Gaflen en Vreemdelingen op de aarde zyn, en dus klaar toonen, dat zy een Vaderland zoeken, dat is, na het Hemelfche btgeerig zyn. Hebr. XI: 13—16. deze Godgeleerdheid wordt toegefchreeven: «. Aan de Heilige Engelen, van welken Chriftus Math. 18: vs 10. dat getuigenisfe aflegt, datzj altyd zien het aangezigte van zynen Vader, die in de Hemelen is, dat is,in zy-  Van de Godgeleerdheid. 9 fcyne zalige nabyheïd verkeeren, geduurig zich bereidverdig toonen, om op zyn wenk zynen wil te volbrengen, en dus al meer en meer in de kennifle der Goddelyke Zaaken indringen; — aartig wordt dus 1 Sam. 14: vs 27. deze kennifle der Hemelgeeften op David toegepaft, om zyne voortreffelyke wys. heid 'er mede aan te duiden, als 'er getuigt wordt, dat hy was, gelyk een Engel Gods. — Zy zyn gelyk aan Sahmons Knegten , welken de Koninginne van Scheba welgelukza- ' lig noemde, om dat zy geduurig {tonden voor V Konings aangezigte, om zyne Wysheid ie hooren. ,s. Deze Godgeleerdheid heeft ook in andere Gelukzalige Hemellingen plaats, welken dit zien van God, Matth. 5: vs 8. Zalig zyn de Reinen van Herte, want zy zullen God zien. Hebr. 12: vs 14. Jaagt den Vree* de 71a met alle, ende de Heiligmaakinge , zonder welke, niemand God zien zal, en op andere plaatfen belooft wordt, en die deze beloften in Geloove verwagten, Pf. 17: vs 5. Maar, ik zal uw aangezigte in Gerechtigheid A 5 Jan-  io I. Hoofdstuk Aanfchouwen, ik zal Verzadigt worden met uw Beeld, als ik zal opwaaken. — Gy ziet wel, dat de Spreekwys, van Godgeleerdheid der gezigte, en van het zien van God, in de bovengemelde plaatfen, niet doelt op een Lichhaaraelyk en Zintuiglyk zien; maar, op eene oneigentlyke wyze gebruikt wordt, en eene Geeftelyke kennifle uitduit, met welke , eene gemeenzaame verkeering met, en allerzaligfte genieting van God zal gepaard gaan; — God toch, als een Drieènig God, en oneindige volmaakte Geeft aangemerkt, kan nimmer onder het Zintuiglyke oog, als een voorwerp ter befchouwing vallen; — Schoon wy het voor Waarachtig houden, dat alle de Godzaligen, na de Opftandinge des Vleefches, ten geenen dage, met hunne Lichhaamelyke oogen, den Zoone Gods in zyne aangenomen, en reeds lange Verheerlykte Menfchelyke Natuur, zien zullen; dit leert ons i Joh. 3: vs 2. Maar wy weeten, dat, als hy zal geopenbaart zyn, wy hem zullen . gelyk weezen, want wy zullen hem zien, gelyk hy is, en dit verwagte JobCap. 19: vs 26". en  Van de Godgeleerdheid. ïi en 27. Ende als zy na myn Huit, dit doorknaagt zullen hebben, zal ik uit myn Vleefch God aanfchouivsn, — den welken ik voor my aanfchouwen zal, ende v.yne Oogen zien zulten, ende niet een Vreemde. —>• En deze Godgeleerdheid gaat de onze in Volmaaktheid verre te boven, 'tgeen blykt, als Paulus 2 Cor. 5: vs 7. dezelven niet alleen ftelt tegen over het wandelen door Geloove; maar zelfs 1 Cor. 13: vs 9 en 10. het ophouden van eene kennijfe ten deelen, teekent, als een voorbode, dat het einde en de volmaaktheid gekomen is. — Ja, om te toonen de oneindige afftand, die 'er is tuflchen de kennifle in dit, en in het toekomende leeven, voegt hy 'er vs 12. iets by, dat deze afltand leevendig fchildert; want wy zien nu (zegt hy) in eene dut/lere rede door een Spiegel, maar, als dan zullen wy zien Aangezigt tot Aangezigt; zie daar, zo groot zal het verfchil tuflchen onze kennifle van Goddelykezaaken, aan deze en gene zyde van het Graf zyn, als 'er is, tuflchen het zien van een Perfoon of zaak zelve, en het zien van het afbeeld-  is I. Hoofdstuk beeldzel van die zaak of Perfoon in een Spiegel. 3. Is men gewoon dezelven te verdeelen. Of, naar den ftaat, waar in derzelver onderwerpen verkeeren, in eene Godgeleerdheid der Loopbaane, om dat dezelve valt in den Menfch, die als in de Loopbaane dezer Waereld, en ftrydende Kerk loopt, en nog niet aan het einden derzehe gekomen is. Volgens de Vermaaninge van Paulus Hebr. 12: vs r. Daarom dan ook wy, alzo wy zo groot eene Wolken rontsom ons hebben leggende, laat ons afleggen alle lafl, ende de Zonden, die ons ligtelyk omringt, ende laat ons met Leidzaamheid loopen de Loopbaane, die ons voorge'fielt is; fömtyds genoemt der Reizigers, om datzy, in tegenoverftelling van de Godgeleerdheid des Vaderlands, die geenen eigen is, die nog op weg zyn, om hunne Reize naar 't Hemelfch Vaderland afteleggen. — Of, zy wordt naar de wyze, op welke zy verkreegen, vermeerdert, en bewaart wordt, genaamt die der Smdten of Oefeningen: die zich toch op deze Godgeleerdheid wil toeleggen, moet zich alcyd de Ver-  Van de Godgeleerdheid. 13 Vermaaninge vanPaulus voor oogen ftellen, Rom. 12: vs 11. Zyt niet traag in bet bene er jligen , zyt vierig van Geeft, en volgens 2 Petr. 1: vs 5. alle neerjligheid toebrengen. — Schoon deze Godgeleerdheid der Loopbaane onvolmaakt is, is zy echter toereikende tot Zaligheid, volgens 1 Joh. 2: vs 20. Doch gy hebt de Zalvinge van den H. Geeft, ende gy weet alk dingen; en PauJus getuigt, 2 Tim. 3: vs 15—17- dat de Schriften ons wys kunnen maaken tot Zaligheid. V. Kan men eenigfints de Waarheid van deze laaflgenoemde bewyzen? A. I. Van voore, zal de Waarheid derzelve een iegelyk in het oog {traalen, «. Uit de befchouwing van Gods goedheid , waar door hy zich zeiven, en zynen dienft wil bekend maaken aan den Menfch ; God toch, als het allerbefte Wezen, kan niet nalaaten, zich aan redelyke Wezens mede te deelen: maar dit kan op geen betaamelyker wyze gefchieden, dan door zich zeiven, en zyne liefde aan het Schepzel te openbaaren. 0. Uit het einde, waar toe God alle dingen  14 I. Hoofdstuk gen he=ft gefchapen en nog onderhoud, namelyk, om zyn luifter te verbreiden, het geene niet gefchieden kan, zonder zich bekent te maaken. y. Uit een ingefchape begeerte in den Menfch, naar goed en Gelukzaligheid ; waar uit blykt, dat een Menfch niet kan beruflen in de bezitting van eenig tydelyk goed , zo lange hy niet is, gekomen tot eene Zalige genieting van Gods gemeenfchap zelve: maar, deze kan niemand zonder de Godgeleerdheid deelachtig worden; zo 'er derhalve geene waare Godgeleerdheid te vinden was, waar toe zoude dan den Menfch zulk een verlangen naar de bezitting van een beter goed, en het bereiken van een grooter einde, als tot hier toe heeft plaats gehad, zyn ingefchapen ? — De Heer Reimarus, in zyn tiende Verhandeling, §• 4—9» °w & voordeelen van den Godsdienft, betoogt dit ftuk zeer bondig, ik zal voorde zulken, die dit overfraye en allernuttigfl werk ontbeeren, hier 'er iets van mededeelen. Na-  Van de Godgeleerdheid. 15 ,, Nademaal nu, (zegt hy) dit verlan„ gen der tnenfchen naar een duurzaamer en beter leeven, dan bet tegenwoordige is, „ naiuurlyk voortvloeit uit de krachten van ,, ons ver/land en onze wit, en, terwyl het „ overeenjïemt met het wezen van onze Ziel, „ en baare bekwaamheid, om tot eenegrooter ,, volkomentheid, en Gelukzaligheid te ko„ men, zo kan men zulks niet onder de Na„ tuurlyke grillen , en zotte droomen der „ Menfchen reekenen; want van deze kan ,, men toonen , dat zy tegen de regelen van „ ons ver ft and, en van onzen wil, als ook „ tegen het wezen en de Natuur der dingen, t, Rechtftreeks aankopen, —en ( voegthy 'er „ by) wat zal ik van den Godsdienft zeg1, gen; Indien alle ingefchape begeerte, die „ wy in den Menfch vinden, naar de bezit' „ ting van het Hoogde goed, nimmer zal „ verzadigt worden, maar de Menfch al> „ leen voor een Zintuiglyk leeven gefchikt, „ en dierhalve het met dit leeven met ons „ gedaan is, dan kan de kenniffe van God, „ noch onze uit noch inwendige Gelukzaligheid  iö I. Hoofdstuk „ heid bevorderen: maar veel meer die beide s, Jlooren; want, dan zouden wy een denk.. „ beeld van den Schepper hebben, dat noot>, wendig ongeruflheid en tegenzin in ons „ zoude moeten verwekken — daarentegen „ wanneer wy ter Onflerflykheid gefchikt „ zyn, en hier namaals eene naderen toegang „ tot den Vader der Geeflen zullen hebben, „ en overeenkom/lig de gefleldheid van ons „ gedrag in deze Waereld zullen worden „ aangezien. — Zo geeft de Godsdienft een Eerbiedenswaardig denkbeeld van God, „ van zyne volkomentheden, oogmerken en Regeering over de Menfchen, dan beweegt ons de Godsdienft, om het groote doelwit „ van den Maaker onzer Natuur nategaan, en in den voorfmaak van een laager. ger „ mengde, en tydelyke Gelukzaligheid eene „ hooger, zuiverder en eeuwige te hoopen. II. En van agteren, wordt deze zaak door de Ervarentheid, en de algemeene overeenftemming aller volken,niet minder beveftig*. V. Wat zoudt gy de Godverzaakers te gemoet voeren, die deze Godgeleerdheid der Loop-  Van de Godgeleerdheid. 17 Loopbaane trachten afteleiden, of, uit een overleevering der Ouderen , of, uit de Konstenaryen der Staatbeftuurders, om daar door het Volk te beter in orde te houden? A. Men zoude de zulken tot antwoord0 kunnen geeven 1. Dat het gevoele der Godheid veel te diep en te a'gemeen in 'sMenfchen Ziel ii ingedrukt, dan dat het daar uit zoude kunnen worden afgeleid. 2. Stellen wy voor een ogenblik, dat 'er een of twe Staatkundige Mannen geweeffc zyn, die ter bevestiging hunner bewind den Godsdienft. hebben ingevoerd omtrent het begin der Waereld; dan is de vraag: hoe komt het, daar deze Mannen reeds vergadert zyn tot hunne Voorvaderen, en lange de Grafkelders bewoont hebben, dat de uitwerking hunner Staatkunde echter in de geheele Waereld is overgebleeven, daar iedere Eeuw * de Wysheid der voorgaande veroordeelt? 3. Juist dient deze tegenwerping ter bevestiging, dat de Godsdienst tot onderfteu-. B ring  18 I. Hoofdstuk ning van het bellier en orde in de waereld dient, en zy derhalve ieder Mensch, wanneer hy zyne plichten en Verplichtingen behoorlyk waarneemt, zulk eene Vreede des Gemoeds leevert, en zulk eene onverfchrokke Standvastigheid des Harte verfchaft, als geheel onbeftaanbaar is met die ongegronde en redelooze vreeze, welke hier gefield wordt als oorfprong van den Godsdienst. V. Hoe onderfcheid men gewoonelyk de Godgeleerdheid der Loopbaane? A. i. In eene Natuurlyke. 2. In eene Geopenbaarde. V. Hoe befchryft men de Natuurtyke? A. Als eene Leere van God, van zyne Werkenden het geene wy te betrachten hebben om hem te behaagen, voor zo verre die uit de Rede kan gebaalt worden. V. En hoe verdeelt men wederom deze Natuurlyke? A. i. In eene Ingejcbape, welke uit het ingejehape Vermoogen en ingeeven der Ziele, ■ te gelyk met bet daadelyk gebruik des Verftands voor-  Van de Godgeleerdheid. 19 voorkomt; Rom. 1: vs 19. Overmits het gesne van God ktnnelyk is, in haar geopenbaart is; want God heejt het haar geopenbaart, en Cap. 2: vs 14, 15. V/ant, wanneer de Heidenen, die de Wet met en hebben, van natuur e doen de dingen die der Wet zyn, deze de Wet niet hebbende, zyn haar zeiven een wet, als dte bewonen het werk der wet gefebreeven te hebben in haar her te, hare Ccnfc tent ie mede getuigende, en de gedagten onder elkandere baar befchuldtgendt, ojte ook ontfchuldigende. 2. In eene Verkreegene, welke verkreegen wordt door bejcbouwir.ge van , en redeneeringe uit ons zelve en alle dingen buiten ons; vin deze wordt op veeie p!aatftngehan« ddc, Pfaim 19: vs 2, 3. de Hemelen vertellen Gods eere , ende het uitfpanjel verkondigt zyner handen werk , de dog aan den dag flort overvlocdiglyk fpraaken uit, en de nagt aan den nagt toont luetevfchap, en Rom. 1: vs 20. Want zyne onzienelyke dingen worden van de Scheppinge der Waereld aan uit B 2 dt  20 I. Hoofdstuk de Schepfekn verftaan ende doorzien, beide zyn'e eeuw ge Kragt ende Goddelykbeid, op dat zy niet te verontfcbuldigen zouden zyn. V. Mag men, om deze Godgeleerdheid deelachtig te worden, niet voor eenige tyd aan alles twyfelen, zelfs aan het beflaan en de oneindige volmaaktheden van het Opperwezen , om naderhand van derzelver waarheid te meerder overreed te worden ? A. Deae weg inteflaan,om langs dezelve van de waarheid der zaakea te meerder overtuigd te worden, is het voetfpoor van Cartiiesius drukken, die, Epiflolarum Epifi.X. part. 2. uitdrukkelyk zegt: „ Zo iemand „ met dat oogmerk aan het beflaan en alle „ de volmaaktheden van het Opperwezen „ twyfelt, om in dezelve te volharden, be„ gaat hy eene groote misdaad, wyl by bly/t „ twyfelen aan eene zaak, die van de uit„ ter(le aangeleegentheid is; dan, zo iemand „ in zyne twyfelmg niets anders dan eene „ meerdere overreeding, en klaardere bevatn ting van de waarheid, die hy in twyjel „ trekt,  Van de Godgeleerdheid, 2r „ trekt, bedoelt, dan is zyne wyze van doen „ zeer te pryzen, wyl niemand zyn oogmerk „ kan bereiken, zo hy alvorens niet de mid„ delen gebruikt; — Hy zelfs kan in geenen „ deele befchuldigt worden , dit , om te ,, meerder overtuigt te worden van het be„ (laan eener Godheid, voor een tyd, al » zyn kennis , dte hy bezit, uit zyn ziel ,, tracht ie wisfen. " Dan, wie ziet niet dat deze twyfeüng i* 1. Onmogelyk;om dat er duizende blyken van voor handen zyn, en de overreeding van het beflaan eener Godheid al te diep in 'sMenfchen Ziel ii ingedrukt; men kan dezelve tellen onder die ingefchape waarheden, die,uit kr«gt van hunne zekerheid,alle twyfelingen zo verre verbannen, dat men, om dezelve plaats te geeven, eerft het licht der rede zoude moeten uitdooven, en zyn gewitte geweld aandoen. 2. Goddeloos; want, uit kragt van onze Zedelyke afhangelykheid, zyn wy ogenblikkclyk onze Schepper liefde, ecre, Vrceze B 3 en  22 I. Hoofdstuk en dienst fchuldig , Ja, geloof aan en in God moet 'erplaats hebben, zullen wy hem behaagen: Hebr. XI. vs 6. — Maar hy die twyfelt aan het beflaan van God, moet nootwendig twyfelen aan zyne onafhangelykheid van hem , en aan zyne verplichting om God te dienen en te gehoorzaamen; — handelt dus ten uiterfte Goddeloos, en baant een weg tot het Atheismus. — En het goede oogmerk, dat hy bedoelt geduurende zyne twyfeling, baat hem niets , niemand toch mag het kwaade doen, op dat 'er het goede uit voortkome, Rom. 3: vs 8- 3. Zodanig eene twyfeling ic zeer gevaarlyk, terwyl hy, die zich daar aan overgeeft, gevaar loopt, dat God hem, gelyk eertyds de Heidenen, om dat bet haar niet goed en dagt God in erkentenisfe te houden, zal overgeeven in eene verkeerden Zin, om ie doen dingen, die niet en betaamen. V. Is 'er rede om te denken, dat deze Natuurlyke Godgeleerdheid in den flaat der Rechtheid volmaakter is geweeft dan na den  Van de Godgeleerdheid. 23 den Val, en mag men flellcn, dat Adam, in zyn RechtgefclKipen (laat, buiten eene byzondereOpenbaaring kennisfe gehad heeft aan de H. Drieëenheid? A De rede die ten voordeele van dit gevoelen pleit, is 1. Om dat het Beeld Gods, en de waare Wysheid hem Natuurlyk was ; zo Adam derhalve in den ftaat der Rechtheid van de H, Drieën heid geene bewustheid gehad heeft, heefc hy van eene dwaaling Zwanger gegaan, die naderhand door eene byzondere Openbaaring is moeten weg genomen worden. 2. Zo 'er geene de minfte kennisfe van de H. Drieëenheid in hem heeft plaats gegreepen, heeft hy God nog betaamelyk kunnen kennen, nog dienen;—Want de Verheerlyking ran God beflaat in eene hem betaamelyke dienft: maar niemand kan God op eene betaamelyke wyze dienen, zonder kennisfe te hebben aaa die waaren God, welken hy dienen moet; nu kent niemand den waare God, ten zy hy hem als Drieè'enig B 4 kent,  24 I. Hoofdstuk kent; heeft dan Adam in den ftaat der Rechtheid God niet gekent als Dritè'enig, zo als hy is, dan volgt, dat hy dat Opperwezen nimmer op eene betaamelyke, en hem Welbehaagelyke wyze heeft kunnen dienen; om dat de dienft van het Opperwezen, zal dezelve wel ingerigt zyn, gepaard moet gaan met de regte kennis van het zelve. Niemand zegge; — het Leerftuk der H. Drieëenheid behoort tot de Verborgentheid van het Verlosfings werk, en Zaligmaking van den gevalle Menfch, en daar in heeft God zich als Drieëenig geopenbaart, — dus was het niet noodig, dat God zich aan Adam , in den Staat der Rechtheid verkeerende, bekent maakte als Drieëinig, wyl 'er toen niets van de Verborgentheid der Verlosfing van gevalle Zondaaren te pas kwam, en derhalve konde Adam God op eene behoorlyke wyze dienen, hem alleen als Schepper befchouwende; — want de zulkcn fchynen uit het oog te verliezen I. Dat door het woord des Heer en de He-  Van de Godgeleerdheid. 15 Hemelen zyn gemaakt, en dotr den Geest zyns Monds alle baare h'eiren ; en derhalve .Adam, zo hy zyne Schepper recht zoude dienen , hem als Drkëinig moeite dienen. — 3. Dat die den Zoone niet en Eert, ook den Vader geene eer e geejt, Joh. 5: vs 23. en dat die den Zoone loochent, ook den Vader niet en heeft, 1 Joh. 2: vs 23. het welk ook ten opzigte van denH. Geest plaats heeft. V. Wie ontkennen deze Natuurlyke ingefchape, en fomtyds ook de verkreege Godgeleerdheid? A. De Socinianen, die, om ftaande te hcuden 1. Dat het Beeld van den eerfte Menfch niet beftaara heeft in kennisfe, 2. Dat alle kennisfe van het Opperwezen gehaald wordt of, uit de Overleeveringen der Ouderen,of, het geloof, of,de openbaaring, de Natuurlyke ingefchape, en fomtyds ook de verkreege Godgeleerdheid ontkennen. V. Hoe zoud gy hunne Tegenwerpingen beantwoorden? als 25 I. Al  26 I. Hoofdstuk x. Al wat ingefchape is, is aan allen gemeen, en moet in allen gevonden worden; Indien nu alle Menfchen zulk eene Natuurlyke Godgeleerdheid was ingefchaptn, dan zoude men dezelve in de Jonge Kinderen moeten vinden.— 2. Hoe zouden 'er dan geheele Volkeren kunnen gevonden worden , die geen God kennen ? 3. Dan zouden 'er geen Godverzaakers zyn. A. 1. Wat de Kinderen betreft, in deze vind men voorzeker deze ingefchape Godgegeleerdheid, voor zo veel zy het vermogen hebben, even gelyk de gang, fpraak, en andere dingen; fchoon zy nog te zwak zyn om 'er daadelyk gebruik van te maaken. 2. Het zeggen, dat 'er gehele Volkeren gevonden worden, die geene God kennen, nogte dienen, word wederlegt «. Door de ervaarentheid van alle tyden; daarom zyde Cicero reeds in zyn tyd: „ dat 'er nergens een Volk zo Woeji en „ Bar- 1  Van dé Godgeleerdheid, 27 „ Barbaars gevonden werdt,dat het geheel „ en al van alle begrip, en wyze van Godsdienjl ontbloot is". fi. En wat betreft het getuigenis van fommigen, die voorgeeven Volkeren ontmoet te hebben, die geene Godsdienft, hoegenaamt, fcheenen te oefenen; zulks kan men toefchryven daar aan, dat zy, of, niet genoeg oplettende geweest zyn, of, de Godsdienft oefening dier Volkeren zo beuzelachtig geweeft is, dat zy 'er dezelve niet voor hebben aangezien. 3. Of fchoon veele Menfchen leeven als of 'er geen God was, en met de daad zulks fchynen te ontkennen, ftellcn wy echter, dat 'er nooit een godverzaaker is gewceft, die onder een ftille kalmte in zyn geweeten te hebben , zulks heeft kunnen ontkennen. V. Hoe verre ftrekt zich deze natuurlyke Godgeleerdheid uit, in het vermeerderen van onze kenniffe van zulke zaaken, welken van God te weeten den Menfche noodzakelyk zyn ? A.  28 I. Hoofdstuk A. Zy leert ons niet Hechts Gods beflaan , of, dat God is: maar zyn geeftclyk Wezen en wezentlyke Eigenfcnappen, of, wat God is: by voorbeeld, zyne wysheid , magt en goedheid; — daarenboven ftrekt zy zich uit tot de natuurlyke werken der Schepping van 't gefchape Heelal; namelyk dat hetzelve nog by geval, nog noodlottig is voortgebragt, —en der voorzienigheid, door welke hetzelve nu nog door deszelfs Maaker word onderhouden: —• Ja door deze Godgeleerdheid bekoomtmen eenige, fchoon onvolmaakte kennisfe van Gods Wet, — van 'sMenfchen Ellende, — dat God boven al te eeren is, — dat regtveerdigheid en maatigheid in de faamenleeving moet plaats hebben,— dat deRegtveerdige beloont,—de Misdaadiger geflraft moet worden,— dat wy alle Overtreeders der Wet, en derhalve Schaldenaars, en Strafbaar voor Gods gerichten zyn, en uit dien hoofde alle middelen ter verzoening moeten gezogt worden, dat is dat kennelyke Gods, Rom. i:vs 19: maar  Van de Godgeleerdheid. 29 maar zy leert niet de Drieëenheid, of het Middelaarfchap van Chriflus, behoorende deze Verborgentheid tot die dingen, die des geeftes Gods zyn, en welke de natuurlyke Mensch niet begrypt, 1 Cor. 2: vs 14. V. Is dan deze natuurlyke Godgeleerdheid niet genoegzaam om een Zondaar eene weg aan te wyzen , langs welke hy met God kan verzoend worden, zonder zyne Kegtveerdigheid te krenken ? A. Geenfints, om meer dan eene rede. 1. Zy leert ons dat'er een God is: maar niet wie hy is , en deze te kennen is bet eeuwige Leeven, Joh. 17:1'$ 3. Ende dit is het Eeuwige heven dat zy u kennen, den eenige Waarachtige God, ende Jefum Christum, dien gy gezonden hebt. 2. Zy wyst ons Christus niet aan, tuiten wien de Zaligheid in geen ander is, Hand. 4: vs 12. Ende de Zaligheid en is in geënt andere, want daar en is ook onder den Hemel geene andere naam, die onder de Menfchen gegeeven is, door welken wy motten Zalig worden. 3. De  30 I. Hoofdstuk 3. De Heidenen hebben deze Natuurlyke Godgeleerdheid gehad , en echter worden zy ons voorgeftelt als buiten de mogelykheid geleeft te hebben om Zalig te worden, — wanneer Paulus Eph. 2: vs 12. van hen getuigt, dat zy zyn zonder Chriftus, — Vervreemt van het Burgerfchap Israëls, — Vreemdelingen van de Verbonden der Belofte, -—geene hoope hebbende, — en zonder God in de Waereld. — Let eens, bid ik u, op deze opeenftapeling van rampen: zy zyn, zegt de Kruisheld , K- Zonder Chriflus; — dus is die groote Verborgentheid, dat Godgeopenbaart is in het Vleefch, door de Natuurlyke Godsdienst hen nog niet bekent gemaakt, en derhalve moeten zy, fchoon bevoorregt met de Natuurlyke Godgeleerdheid, volgens het getuige van de Zaligmaaker zelfs, Joh. 8: vs 24. in hunne Zonden Sterven. 2- Zy zyn Vervreemt van het Burgerfcbap Israëls; — derhalve is Jehovah hunne Koning niet: maar de over [Ie der magt des Luchts, die werkt in de Kinderen der On-  Van de Godgeleerdheid. 31 gehoorzaamheid, Eph. 2: vs 2. —- hunne wetten zyn dus geene Goddelyke inzettingen: maar rechten, waar by zy niet keven kunnen, Ezech. 20: vs 25. „1. Zy zyn Vreemdelingen van de Verbonden der belojte, — dat is, zy hebben nog kennisfe nog deel aan dezelve, en de heilzaame goederen, die daar in belooft worden: maar wyl niemand deel aan de Zaligheid kan krygen, dan uit genade, die in dit Verbond belooft wordt, volgt, dat de Heidenen, uitgefloten van dit Verbond, door hunne Natuurlyke Godgeleerdheid geen deel kunnen krygen aan de Zaligheid. Met recht daarom voegt 'er Paulus by, geene hoopt hebbende; - want hunne hoope is als het buts derSpinnekoppen: zal de hoope goed zyn, zy moet gegrondet zyn: Zo dal hy, die hoopt, onder het roepen van den afgrond tot den afgrond, en onder het ge. druis van Gods fVatergooten, moet flaande blyven, en niet wankelen: maar dit beeft alleen plaats in hem.diezyne hoopeop Christus bouwt, die toch is die rots, en uiterfte Hoek-  32 I. Hoofdstuk Hoekfleen, die in Sion gelegt is, en in Eeuwigheid niet zal bewogen worden: — rcaar de hoope der Heidenen is op dit Fundament niet gebouwt; want Paulus zegt H. Dat zy zonder God in de PVaereld zyn. a. Zy dienden, die van Natuure geene Goden zyn, Gall. 4: vs 10. /3. Zy verlochende hem met hunne werken, alzo zy gruwelyk waren, ongehoorzaam, en tot alle goed ondeugende, Tit, 1: vs 16*. y. En volgens Eph. 2 : vs 3. waren zy Ktnderen des Toorns. 4, Waar toe trof de aanlichting van alle Gods deugden den Tarfer, op zyne weg naar Damascus, zö, dat hy van een Wolf in een Lam, van een vervolger in een voorftander, en van een Laftt raar in een Leeraar veranderde?—Het was, zegt Gods woord, om hem , die niet als Moord en verwoefting blies tegen Christus en zyne Kerk , tot de Heidenen te zenden, — hunne oogen te openen, — te bekeer en van de duisternisfe tot het Licht, —en van de magt des Satans tot God; — Op dat zy vergeevinge der Zonden, en  Van de Godgeleerdheid. 33 en een erjdeet onder de Gebeiligden ontjangen zouden. — uit de noodzaakelykheid om ft. Hunne ocgen te openen, — blykt.dat zy geeflelyk blind waren in de kennifle van God, van zyne Dienft, en van het groote werk der Verloffing. 2. Zy moeflen bekeert worden van de Duim ferniffe tot bet Licht, — derhalven waren zy van het licht der Zaligheid berooft, en dwaalden als Schaapen , en moeflen dus onderwêezen worden, hoe eene Zondaar door de aangehragte gerechtigheid van den Messias met God kan verzoent worden. JS. Uit hunne bekeering van de Magt des Satans tot God, — blykt, dat de Satan gebruik maakte van hun gemis eener Goddelyke openbaaring, en hen in veele dwaalingen leide: maar door de Preediking des Euangeliums zoude deze bedriegelyke handelwyze van den Vorfl der duiflernifle ontdekt, zyne magt gefnuikt, en zy onder de Goddelyke befcherming tegen alle zyne aanvallen gebragt worden. 1. Dit alles nu moeft gefchieden; op dat C zy  34 L Hoofdstuk zy vergeevinge der Zonden , ende een Erfdeel onder de Geheiligdenontfangenzouden. — Zie daar hunne genadige regtvaerdiging voor God, waar door hy hen, om de verdienden van Chriftus, door het Geloof omhelft, van alle hunne Zonden zoude vryfpreeken, ende het recht ten Eeuwige leeven toewyzen. — Wie ziet niet duidelyk uit dit derde en vierde bawys, (het geene ik my herrinnerde elders geleezen te hebben) dat de Heidenen, fchoon bevoorrecht met de natuurlyke God. geleerdheid, leefden buiten de mogelykheid om Zalig te worden? 5. En, om 'er dit eene nog by te voegen. —- De natuurlyke Godgeleerdheid moet den Menfch tot de Zaligheid brengen, of, door de Wet, of,door het Euangelium; niet door het Euangelium; want zy heeft nog kennis aan het Euangelium, nog aan Chriflus, die daar in geopenbaard is: maar ook niet door de wet; wyl geen Menfch kan Zalig worden door gehoorzaamheid te oefenen aan de geopenbaarde wet, veel min door gehoor-  Van de Godgeleerdheid. 35 hoorzaamheid te oefenen aan de onvolmaakte Natuurwet. <— Tegenw. Dit is de gewoone weg, langs welken hetGode behaagt Zondaaren Zalig te maaken: maar dit belet niet, dat God de Heidenen zoude kunnen Zaligmaaken op eene buitengewoone wyze, zo zy de Natuurwet gehoorzaamt hebben? A. Zo, volgens het getuigenilTe der H. S. S., Chriflus de eenige weg is, langs welken wy tot den Vader moeten komen, dan kan eene buitengewoone weg der Zaligrraiking, van niemand , zonder God op het hoogde te belcedigen, worden uirgedagt. V. Wie beweeren echter, dat zy genoegzaam is tot Zaligheid ? A. De Socinianen, Pelagianen en Remonjlranten, en allen, die, in den fchoot onzer Kerke niet opgevoed met de redeJyke en onvervalfchte Melk, en door eene Pelagiaanfche geed gedreeven, meenen, dat de Menfch door het natuur - Licht het zo verre kan brengen. V. Hunne tegenwerpingen fchynen nogC 2 tans  36 I. Hoofdstuk tans van eenig gcwigt te zyn, als zy zeggen; 1. Dat ons Rom. 2: vs 4. geleerd wordt, dat dezelve tot bekeeringe leid. 2. Dat God door dezelve kan gevonden worden. Hand. 17: vs 27. A. 1. Wat de eerde plaats betreft, wy antwoorden , niet tot eene heilzaame, of, inwendige ; maar wel eene uitwendige bekeering, en aflaatinge van groove ongerechtigheden ; — en, als men deze plaatfe wel inziet, fchynt de H. Paulus hier niet meer te fpreeken tegen de Heidenen; maar van de bovenatuurlyke goedertierenheid Gods, den Jooden beweezen. het geen blykt «. Uit de Text zelve; namelyk, de woorden, n xt»>™ T« 5**» de goedertierenheid Gods, leiden ons op tot drie onderfcheide benaamingen, met welke Paulus de beweezene weldaaden Gods wilde uitdrukken , goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid, — welker rykdom, fchoon zeker doordraait in de gemeene werken der Goddelyke voorzienigheid, echter een iegelyk moet bekennen , dat, in veel ruimer maate, in de by-  Van de Godgeleerdheid. 37 byzondere opcnbaaringe Gods door het Euangelium , zelfs der beloften, gevonden wordt; en met het welke de Jooilen boven de Heidenen bevoorregt waren; welk Euangelium der belofte agtervolgt zynde met dat der vervulling, het Gode behaagt heeft, ook dit laa!le onder de Jooden het eerd te verkondigen, fi. Niet minder blykt het, uit het geene wy vs 1 , 2 en 3. leezen; — Paulus fpreekt hier tot geheele andere Menfchen , als tot welken hy in het flot van het voorgainde eerde Hoofd - deel gefproken heeft ; deze namelyk waren de zulken, die een welgevallen hadden in diegeenens die dingen doen, die des doods waerdig zyn: maar nu wend de Apoftel zyne fpraake tot de geenen, die niet alken beoordeelden, maar geheel veroordeelden de zulken, diedezelven doen. — en wat waren die anders, dan Jooden, met opzigt tot Heidenen; deze Jooden nu , als een heilig Zaad, veroordeelden in de hoogde graad de Heidenen, als een onrein en Gode tergend Volk, met welke zy geen gemeenfehap wilC 3 den  g8 I. Hoofdstuk den oeffenen , en ondertuiïchen waren ev , in hunne daaden, volkomen gelyk aan de van hun veroordeelde Heidenen; — van daar, dat Paulus vs i. deze Jooden door het woordeke daarom, boven de Heidenen, als on•verauf&oordelyk en niet te verontfchuldigen zynde, fielt; om dat zy, verre boven de Heidenen ,grooter genaade en meer weldaadigheden van God ontfangen hadden : maar dezelven,volgens vs 4. zo opzettelyk en fchandelyk misbruikten. ï. En dat vinden van God, dat Hand. 17: vs 27. aan dezelve wordt toegekend, ziet alleen op een vinden van Gods zyn, of, aanwezen , en niet op zyne genaadige genieting; trachtende Paulus fommigen uit de Epicurifche en Stoifche Wysgeeren, die hem befchuldigden, dat hy vreemde Goden verkondigde, te overtuigen van het beflaan van dien waare God, die hy hen voorflelde. V. Welk is het einde van deze natuurlyke Godgeleerdheid? A. Het einde dezer Natuurlyke Godgeleerdheid, is <*. Ten  Van de Godgeleerdheid. 39 1. Ten opzigte van God, de betooning zyner oneindige goedheid, Pfalm 145: vs 9. Hand. 14: vs 17, 2. Tm opzigte van den Menfch, en wel «. Met betrekking tot de üitverkoorenen, eene gemakkelyker bewerking tot het geloof, en eene overvloediger bevestiging in het zelve. fi. Met betrekking tot de Godloozen; om hen te overtuigen, — in de Saamenleeving meer in te teugelen,enonverantwoordelykte ftellen; Rom. 1: vs 20. want zyne onzienelyke dingen worden van de Scheppinge der Wwereld aan, door de Schepzelen ver [laan ende doorzien, beide zyne eeuwige Kracht ende Goddelykheid; op dat zy niet te verontfchuldigen en zouden zyn: maar niet hunne Zaligmaaking; wyl zy niet toereikende is om de waare weg aan te wyzen. V. Wat volgt nu uit de onvolmaaktheid der natuurlyke Godgeleerdheid ? A. De noodzaakelykheid eener geopenbaarde; waar in dat geene geleerd wordt, daar de natuurlyke in te kort fchiet; naC 4 me-  40 I. Hoofdstuk melyk, om den gevalle Zondaar den weg aan te wyzen, langs welken hy de eeuwige Gelukzaligheid kan deelachtig worden. V. Wat verflaat men door deze geopenbaarde Godgeleerdheid? A. Eene Leere van God, van lyne Werken, en van het geene wy te betrachten hebben om hem te behaagen, voor zo verre die uit de openbaaring kan warden afgeleidt, V. Waar vind men het beginzel van deze geopenbaarde Godgeleerdheid ? A. I. Hier op antwoorden wy, ontkennender wyze; N. Niet in de befluiten van Kerkvergaaderingen. 3. Niet in het gezag der Oudvaderen. X Niet in het getuigenisfe der Zinnen. *\. Nog in de Menfchelyke rede; Schoon deze «. Van eene dienstbaare Nuttigheid is; om de eene Waarheid uit den andere afteleiden, — plaatfen met eikanderen te vergeJyken,— en alles optehelderen. /i. Om, of, de mogelykheid, of, de waar- fchyn-  Van de Godgeleerdheid. 41 fchyrielykheid der Verborgentheden aan te toonen. II. Zeggen wy Heiliger wyze ; wyl het beginzel van deze geopenbaarde Godgeleerdheid eene volftrekte onfeilbaarheid, en onafhankelyk gezag moet hebben, is dit beginzel alleen het /Voord van den Leevendige God. — het welke Gode behaagt heeft op verfcheide wyzen te openbaaren. X. Of, door Engelen; Dan. 9: vs21. Als ik nog fprak in den Gebeden, zo kwam de Man Gabriêl, dien ik in den beginne ineen gezigte gezien hadde, fnellyk gevleogen, my aanraakende, omtrend den tyd des Avonds (Jjjer, ende hy onderrichte my, enz. voeg hier by, de verfchyninge van den Engel des Heeren aan Jofeph in den droom, Math. 2: vs 13. 3. Of, door LichhaamelykeVerfchyningen; Gen. 18: vs r. Doe verfcheen hem de Heere in de Eyke Bofch van Mamre, als hy in de deuren der Tenten zat, toen de dag heet werdt. J, Of, door eene hoorbaar e Stemme; 1 Sam. CS 3:  42 I. Hoofdstuk 3: vs 10. Doe kwam de Heere, en Jlelde zkh, ende riep, Samuell Samuell Of, door een gezigte in Verrukking; 1 Koninge 22: vs 19. Daarom, hoor het woord des Heere; ik zag den Heere, zittende op zyne Throon, ende al het Hemelfche Heir, fiaande neffens hem, tot zyne Rechter en tot zyne Slinkerhand. H. Of, door droomen; zo als Vader Jacob in dezelve eene leder ge fielt zag, op der aarde, welkers Opperfle aan den Hemel reikte, en by welken de Engelen Gods, op en neder klommen. Gen. 28: vs 12. V Of, door eene inwendige Ziels Verlichting; 2 Sam. 23: vs 2 en 3. De Geefl des Heere heeft door my gefproken, ende zyne rede is op myne tonge geweest, enz. 7. Of, door Urim en Tbummim ; — Deze twee woorden beteekenen in hetHebreeuwfch, Licht en Volmaaktheid; of, de fchttterende Volmaaktheid. — Hieronymus vertaalt het de Geleerdheid en het Cericht, of, de Openbaaring en de Waarheid. — Sommigen merken de benaaming van Open- baa-  Van de Godgeleerdheid. 43 baaring en Waarheidaan, als twee hoedanigheden des Hoogeprieflers, die met den Ejod, of BorjUap verciert was, als een wys man, begaafd met oordeel en waarheid. — dan, de vraag is: wat eigentlyk deze Urim en Thummim geweeft zyn, en hoe God door dezelven zyne wil bekent maakte? — Wat het eerde betreft, 'er zyn verfchillende gevoelens.— Flav. Joseph. meent, dat Urim en Thummim niet anders waren , dan de kostelyke Steenen, in den Borfllap des Hoogeprie/lers.— Epijanius en Suidas gelooven, dat \r behalven de 12 Steenen, nog eene Diamant Steen, van eene ongemeene groote en fchoonheid in den Borfllap geplaafl was. — Rabbi Salomon oordeelt, dat de naam van Jehova h, op eene Goude plaat gegraveert, Urim en Thummim werdt genaamt. — Spencer wil, dat het twee klyne Goude Beelden waren, die Godjpraaken gaven, en inden Borfllap, als in een beurs bejlooten, den Hoogepriefler met verflaanbaare woorden op zyne vraagen antwoorden. — daar zyn 'er, die willen, dat, in navolging van de uEgyp- te-  44 I. Hoofdstuk tenaren, welkers overjle bedienaar der Gerechtigheid, aan zyne hals eene Beeltenisfe van de waarheid droeg, op koftelyke Steenen gegraveerd, en hangende aan een goude Keeten; gelyk Petrus Vallenfis, in zekere brief, gefchreeven van Kairo , meldt; dat hy een zeer oude Mumie, of, gebatzemd Lithhaam hadde gezien, aan welker einde een goude plaat hong, waar op men een Vogel gegraveerd zag.—in navolging hier van nu willen fommigen, dat Urim en Thummim naamen van een halsfnoer waren, be/laande uit Edele Steenen, en op den Bor/l des Hoogeprie/lers hangende: — Maar, wyl het Gode behaagt heeft dit voor ons te verbergen, laaten wy niet verwaant zyn, om dit verder te onderzoeken, en zekere bepaalingen te maaken. En, betreffende de wyze, op welke God door dezelve antwoord gaf, het is Zediger hier te zwygen, als ons in oneindige gisfingen toe te geeven; — Het zy ons genoeg te weeten, dat de Urim en Thummim een byzonder ftuk was van Gods werk, het welk de Hoo-  Van de Godgeleerdheid. 45 Hoogepriefter by plechtige geleegentheden moeit dragen, als een der bedingen, waar op God hem wilde antwoorden; het zy dan, door eene inwendige openbaaring aan zyne Ziele; het zy door eene hoorbaare ftemme aan zyne Ooren; het zy dan op een andere wyze. n- En eindelyk, heeft het Gode behaagt zyn woord ons te openbaaren in de H. Schriftuur; gelyk wy daarom het beginzel van onze geopenbaarde Godgeleerdheid alleen moeten zoeken, en kunnen vinden in de H. S. S. van het O. en N. T., daar ons in geleert wordt, langs welk een weg wy den toekomende toorn kunnen ontvlieden. — II. HOOFD-  46 II. Hoofdstuk If. HOOFDSTUK. Van het beginzel, uit welke de geopenbaarde Godgeleerdheid gehaalt wordt, of, de H. Schriftuur. Vrag. 'Welke is de befte befchryving,die men van de H. S, geeven kan? Antw. Dat zy is, het woord van God. hetwelk op Goddelyk bevel, het zy uit, of inwendig, door van Gods Geest gedreevene Mannen, in de regeimaatige Boeken des O. en N. T. is te boek geflelt; op dat 'er dus eene regel van ons geloof en wandel in de Kerke zoude zyn; om de Uitverkoorenen alzo tot Gods eer, en haar waare heil te brengen. V. Is dit woord van den Leevendige God altyd befchreeven geweeft? A. Sommigen meenen, dat het fchryven een kunft is van gelyke Ouderdom als het Menfchdom, en eene uitvinding van Adam zelve; waar uit zy gegist hebben, dat de Hiftorie der Schepping, en het overige van het  Van de H. Schriftuur. 47 het boek Genefts, ten aanzien van deszelfs zaakelykheid, aan Mozes in Verzen, (het geene de oudfte manier van fchryven was) overgeleevert is; en hier uit zoude hy zyne boeken hebben faamgeftelt; dan, het zy de uitvinding der Schryfkunft aan Adam, het zy dezelve aan Mozes wordt toegekent, dit is zeker, dat voor de tyd van Mozes, die op Gods bevel, volgens Exod. 17: vs 14. Doe zeide de Heere tot Mozes, fchryf dit ter gedagtenisfe in een boek, en andere plaatTen, dit het eerfle gedaan beeft, dit woord niet befchreeven is geweeft: maar God maakte zyne bevelen toen bekent aan den Menfch, door mondelyke overleeveringen, volgens Gen. 18: vs 10. Want tk hebbe hem gekent, op dat hy zyne Kinderen en zyne Huize na hem zoude btveelen, ende zy den weg des Heere houden, om te doen ge. rechtighcid ende gerichte, welken toen ter tyd, om meer dan eene rede, zuiver konden bewaart worden. 1. Het geene in ditopzigteen groot voorrecht voor hen was, is, dat hunne leeftyden zeer  48 II. Hoofdstuk zeer lang waren, en de beginzelen van hunne Godsdienft zeer wynig; — twee Perfconen konden dezelven van Adam aan Abraham overbrengen: Namelyk, Methufalacb leefde meer dan drie hondert Jaaren, terwyl Adam nog leefde, Sem was reeds hondert Jaaren, wanneer Methufalacb ftierf, en wanneer Sem flierf, was Abraham reeds meer dan hondert Jaaren, volgens de Hebreeuwfche telling. — hier vind gy eene lange tyd door twee of drie Perfoonen vervuld; dus ziet gy, dat de Vaderen gemakkelyk konden nafpeuren, of hunne Zoonen de beginfelen van den Godsdienft, door God hen onmiddelyk bekent gemaakt, zuiver overleeverden aan het volgende geflagt. 2. Het getal der Geloovigen was aanmerkelyk kleinder. 3. God verfchynde menigvuldig-maaien aan de Vaderen, waar van men in de GefchiedenifTen der Patriarchen herhaalde voorbeelden vindt, gelyk Job van dezelve melding maakt in zyn 4de Hoofd, vs 12. voorts is tot my een woord heimelyk gebracht, ende tnyii  Vau de H. Schriftuur. 49 myn Oor heeft een wynigsken daar van gevat. Cap. 32: vs 14, 15. Nu en heeft hy tegen my geene woorden gericht, en met u lieder woorden, en zal ik hem niet antwoorden. — Zy zyn ontzet, zy en antwoorden niet meer. zy hebben de woorden van zich verzet. — en Cap. 42: vs$ — 7. Met het gehoor der ooren hebbe ik u gehoort: maar nu ziet u myne oogen. — het gefchiede nu, na dat de Heere die woorden tot Job gefproken hadde, dat de Heere tot Eliphas, de Themanieter zeide, myne Toorn it ontfleeken tegen u, en tegen uwe twee Vrinden; want gy lieden hebt niet recht van my gefproken, gelyk myn knegt Job. 4. De vierde rede, waarom deze bevelen, van God mondelyk overgeleevert aan de Vaderen, zuiver konden bewaart worden, is, dat de Liften des Satans minder waren, in het naarbootfen van Godfpraaken. Hier tegen brengt men te vergeefs in, het geene wy ieezen, in de Zendbrief van Judas, vs 14. Ende van deze beeft ook Enoch, de zevende van Adam- gepropheteert; als of D daar  50 II. Hoofdstuk daar uit volgde, dat Enocb dezeProphetie, reeds voor Mofes tyd, hadde te boek gefield ; — En 'er dus toen ter tyd reeds een befchreeve woord geweefl ware; — Want het is niet noodig, dat I. Deze plaats gevonden is in een boek, genaamt, 'Ai»*^»^! '&>«xt de openbaaring van Enocb, zo als Irenaus, Tertulliaan, Clemens van /ilexandrien, en anderen gewilt hebben. — II. Uit dit zeggen van Judas, blykt wel, dat Enocb, de zevende van Adam, gepropheteert; maar geenfints, dathy zyne Prophetie te boek gefield heeft; het is genoeg, zo Judas deze Prophetie ontleend heeft uit de overleveringen , door anderen, in laatere tyden, te boek gefield, en van welker echtheid het Gode, in zyne voorzienigheid, fchynt behaagt te hebben, hem verzekeringe te geeven. — V. Is dan het Woord Gods, het welk voor Mofes tyd, nog niet in fchrift gebragt was, naderhand by toeval gefchreeven, en door fommigeMenfchen naar goeddunken te boek gefield? A. Geenfints; maar, het tegendeel van die  Van de H. Schriftuur. 51 die vier redenen, waar om God voor Mofes tyd zyne bevelen, door mondelyke overleveringen van de Vaderen tot de Kinderen, onder de Menfchen kon bewaaren , plaats grypende, zo vergaten fommigen, en anderen verkeerden de Leeringen, door hunne Voorzaaden overgeleevert, en bragtcn zich zeiven eerft,tothet gelooven van een leugen, daar na tot het verfpreiden der zelve; om het welke voor te komen, God aan zyne Dienaaren, het zy opentlyk; als Exod. 17: vs 14. Doe zeide de Heere tot Mofes, fchryjt dit ter gedagtenijfe in een boek. Jef. 8: vs 1. Voorts zeide de Heere tot my, neem u een groote rolle, ende fchryf daar op met eenes Menfche griffie. — het zy meer ingewikkeld ; als Jef. 6: vs 9, 10. Doe zeide hy, gaat heenen, ende zegt tot deze Volke, hoorende hoort; maar en ver [laat niet, ende ziende ziet, ende merkt niet; maakt bet herte dezes volks vet, ende maakt haare ooren zwaar, ende fluitet haare oogen enz. — het zy uitwendig; als in de Zendbrief van Judas vs 3, 4. Geliefde, alzo ik alle naarftigheid doe, om u te fchryven van Da de  52 II. Hoofdstuk de gemeene Zaligheid, zo hebbe ik noodzaake gehad aan u te fchryven, ende te vermaanen, dat gy (Irydt voor het Geloove, dat eenmaal den Heilige overgeleevert is; —Want 'er zyn zommige menfchen ingejlaopen , die eertyds tot dit zelve oordeel te voor en opgefchreeven zyn, goddeloozen, die de genade onzes Gods veranderen in ontuchtigheid, ende den eenigen Heerfcher God, ende onze Heere Jejum Chriftum vertochenen.— hetzy inwendig; als 2Tim. 3:vs 16.alle deSchrif~ ten is van God ingegeeven, bevel gaf, om zyn Woord ite boek te {tellen, op dat de Menfchen een regel der waarheid zouden hebben, waar mede zy hunne dwaalingen zouden kunnen vergelyken. V. Is'er eene byzondere rede voor, waar om de H. S. S. de naam draagen van Gods Woord ? A. Ja, en deze rede vind men in de on> feilbaare ingeeving van het zelve , waar door wy verftaan, — dat werk van den H Geeft, waar door hy aan fommige Perfoonen, eenige waarheden, die zy niet willen, wonderdaa- dig  Van de H. Schriftuur. 53 dig bekent maakte, en deze, nejfens anderen, die zy reeds kenden, zo deed voor/feilen, als bet mee/l tot nut der Kerke, en eere van God kon llrekken. — hebbende dus de H Schryvers, (gelyk Jtjstyn de Martelaar zich zeer wel uitdrukt) „ geene kunfl noodig ge* „ had, om hunne Werken te faamen te (lellen: „ al ivat aan hunne zyde vereischt werdt, „ bejlond daarin, dat zy een rein herte moes„ ten bezitten, om daar in te ontjangen de „ werkinge des H. Geefles, die, van den „ Hemel, als eene geheele Goddelyke Zang,, boog nederdaalende, van oprechte Menfchen, „ als van Muziek werktuigen gebruik maak>, te , om aan ons de kenniffs van Hemel„ fcbe en Goddelyke zaaken te openbaaren. V. Door dit antwoord, brengt gy my tot ten nader onderzoek, in hoe verre namelyk deze ingeeving des H. Geeft zich uitftrekte ? A. 1. Tot alle Perfoonen, niet alleen, die dezelve gefchreeven hebben, maar ook, die daarin voorkomen, als door Gods Geeftgedreevea tot het fpreeken, als Maria, Simeon en anderen, die Gode eene Lofzang zongen. D 3 . Twee  54 n. Hoofdstuk Twee zaaken echter moeten hier in het oog gehouden worden. I. Dat deze Goddelyke ingeeving, nog algemeen, nog altydduurende in die Heilige Mannen gevonden werdc, zo dat deze Godsmannen voor dwaalingen vatbaar zyn geweeft, wanneer zy als Menfchen, en niet, als door Gods Geeft gedreevene Menfchen, fpraken of fchreifden. II. Dat, en de dpoflclen, en de fropheeten, wel, in opzigt van hun Geloof, maar,geenfints met betrekking op hunne Zeden, onfeilbaar waren; — de geeft toch zoude hen wel in alle waarheid leiden,dat zy niet dwaalen konden: maar nimmer belooft hy hen in alle Godsvrugt te zullen leiden, om nimmer te kunnen zondigen; — van hier, dat óevemfmgvan Petrus Gal. 2: vs 12. geenfints aankant tegen de Goddelykheid zyner Brieven, wyl zyne verkeerde handel wyze, vs 12. vermeld , en waarover hem Paulus jn het aangezigte tegenfprak , alleenlyk uit vrees voor der Jooden ongunft, en niet uit onkunde of ongeloof voortvloeide. 2. Tot  Van de H. Schriftuur. 55 2. Tot de zaaken, zo wel Hiftorifche, als Leerftukken, niet alleen goede, maar ook kwaaden, moetende dezen als waarlyk gefchied te zyn , doch. geenfints als eenen regel ter naarvolging worden aangenomen, ook tot de zulken, die van minder gewigt fchynen te zyn. Het tegendeel willen de Socinianen, en fommigen uit de Remonflranten, om den vrye teugel aan de rede te vieren, in het uitleggen der H. S S., en dezelve na hunne denkbeelden te fchikken. 3. En, by gewigtige geleegentheden, tot de woorden, ik zegge, by gewigtigegeleegentheden; want men heeft zeer wel opgemerkt, dat, indien de H. Geeft, ten allen tyde,de Schryvcr van ieder woord en uitdrukking geweeft ware, 'er zulk een verfchil in den ftyl niet zoude gevonden worden; en, by voorbeeld, Jefaias , die aan het Hof was opgevoed, in zyne uitdrukkingen, niet deftiger en welfpreekender zoude zyn, dan Amos, die zyne opvoeding onder de Herderen had. — dan zoude Paulus, die aan de voeD 4 ten  56 II. Hoofdstuk ten van Gamalièt was opgevoed, niet meer geleerdheid en Rabynfcbe redeneeringen toonen, dan de andere Apoftele,!; — het welk immers klaarebewyzen fchynen te zyn, dat de Schryvers niet geheel waren uitgeflooten, dat hunne gefteltenifTe en opvoeding, even gelyk met andere Menfchen, in hunne Gefchriften zich ten deele openbaarde. Tegênw. De woorden van Paulus, Hand. 23: vs 5. Ik en wist niet Broeders, dat het de Hoogepriefler was, fchynen teftryden tegen de ingeeving des H. Geeft, zelfs met opzigt tot de woorden. -— A. Men moet zich geenzints verwonderen, dat Paulus niet wist, dat hy de Hoogepriefler was, wyl hy, en lang van Jerufalem was afgeweest, en 'er dikwerf nieuwe Hoogepriefteren gemaakt werden; — Of, om dat hy nu niet op zyn plaats zat; of, met geene Hoogepriefterlyke kleederen bekleed was; — men kan de woorden ook opvatten, dat hy hem daar voor niet erkende, dewyl 'er by God geene andere Hoogepriefler was, «Jan Jejus Chriflus. — Sommigen vatten de woor-  Van de H. S chriftuur. 57 woorden van Paulus fpottender wyze op, als of hy wilde zeggen, — Is hy een Hoogepriefler, dat zoude ik nimmer uit zyne handelwyze hebbe opgemaakt; want hy handelt als een dwaaze, en niet als een Hoogepriefler en rechtvaerdig Rechter ; — dus zyn deze woorden gemakkelyk overeentebrengen met de belofte van Christus, om altyd met zyne Apoftelen te zyn , wanneer zy zelfs voor de Overheden zouden geroepen worden ; want Paulus doet, door de ingeeving des H. Geest, hier eene waare voorzegging, en verdeedigt met het hoogfle recht, door dezelve, zyne voorhanden zynde zaak. — V. Hoe kan men eenige zekerheid bekomen , dat de H. S. S. zo van God zyn ingegeeven, en ons, uit dien hoofde, tot geloof en gehoorzaamheid verpligten? A. I. Die inwendige Ziels-overreeding, waar door de geloovigen zich ten volle verzekert kunnen houden , van de waarheid en Goddelykheid der H. S. S., moet aan den H. Geest worden toegekent, naardien het eeneGeloofs overreeding is, die van niemand D 5 af-  58 II. Hoofdstuk afkomftig is, dan van den Geest Gods, ende des geloofs. — het geene blykt, «. Uit 's Menfche Natuurlyke blindheid, ï Cor. 2: vs 14 Maar de Natuurlyke menfch en begrypt niet de dingen, die des Geefles Gods zyn, 0. Uit de inroeping van de verlichting des H. Geest, die wy vinden Pf. 119: vs 18. Cndek myne oogen, dat ik aanfchouwe de wonderen van uwe Wet. II. Zulks wordt nader bevestigt, door de kenmerken van de Goddelykheid, die wy in de H. S. S. vinden, en welken men tot twee hoofdzaaken kan brengen. ^. Tot den inhoud van het geene ons, als van God geopenbaard, wordt opgegeeven. 3. Tot dat geene, dat 'er van buiten, of moet, of kan by komen, en ons hier in tot nadere onderrechting /trekt. X. Wat het eerfte betreft, daar in kan men wederom letten, «. Op de zaaken, die men zegt van God geöpenbaad te zyn, /3. Op de wyze, waar op zy worden voorfiefteld. «. Wat  Van de H. Schriftuur. 59 «. Wat de zaaken betreft, die ons in deze Goddelyke openbaaring voorkomen, wy zullen 'er flegts twee noemen, en deze zullen genoegzaam zyn, om een welgefteld gemoed te overreeden, van den Goddelyke oorfprong. a. Verborgeniheden, — welken zodanige waar' heden zyn, die dan zelfs, wanneer wy haare zekerheid door eene Goddelyke openbaaring kennen, boven bet bereik zyn, van onze onderwerpelyke rede. — als men nu alleenlyk let op de Leere des Heils; namelyk, hoe een Heilig God, zonder kwetfing van zyn recht, aan doemwaerdigen Genade kan en wil bewyzen, door het Middelaarfchap van Jefus Christus, en zo doende, God (als 'c ware) tegen God te ftellen, om den Rechter, met de Blixemen der Vervloekingen gewapent, in zyne toorn tegen te loopen, en te ontwapenen, den Vloek, als het Lam Gods, weg te draagen, en in eene Zegen te veranderen; — dan ziet men terftond, dat deze Leere van niemand, als van God kan geopenbaard zyn. > b. De tweede zaak, die in Gods woord voor-  6o II. Hoofdstuk voorkomt, en ons kan overreeden, van deszelfs Goddelykheid, zyn de Voorzeggingen, zynde die, — een verhaal van het geene toekomende is, en door de krachten van een eindig vernuft, niet kan vooraf ge weet en worden. — Om nu niet te fpreeken,van de voorzeggingen van den komfl; van den Messias, daar wy nader geleegentheid toe zullen hebben, zullen wy ons alleen bepaalen, i. By die voorzegging, dat Israël, tot rust gekomen, zich aan Afgodery zoude fchuldig maaken, en daarom uit hun Land vervoert worden, en dat zy, voor een groot gedeelte, in hunne voorige bezittingen herfteld zouden worden ; doch zich op nieuws tegen God bezondigende, wederom uit Canaan verjaagt worden; Ja, lange tyd als ballingen genoodzaakt zouden zyn, byna in alle Landen om te zwerven. —wie nu kon, in Mozes dagen, dit alles weeten, buiten eene Godde- ■ lyke openbaaring? Zie de zekerheid van deze gebeurtenisfe, Deutr. 31 : vs 16. Ende de Heere zeide tot Moze-, ziet gy zult Slaapen met uwe Vaderen, ende  Van de H. Schriftuur. 61 ende dit Volk zal op/laan, ende nahoereeren de Goden der vreemden, van dat Land, daar het na toegaat, in het midden van dien; ende het zal my verhaten, ende vernietigen myn Verbond, dat ik met het zelve gemaakt hebbe. — daar vind men het verval hunner Zeden.— en Hoofdft. 28: vs 36, 37. De Heere zalu, mitsgaders uwen Koning, dien gy over u zult gefield hebben, doen gaan tot een Volk, dat gy niet gekent en hebt, nogte uwe Vaderen, ende aldaar zult gy dienen andere Goden, Houten ende Steenen; —ende gyzult zyn tot een fchrik, tot een fpreekwoort, ende tot een Spot-rede onder alle de Volken, daar u de Heere beenen leiden zal. —ziedaar hunne wegvoering.— en Deutr. 29: vs 28. en 30: vs 1. Ende Heere heeft ze uit haar Land uitgetrokken, in toorne ende in grimmigheid, ende ingroote Verboigentheid, ende hy heeftze verworpen in een ander Land, gelyk het is ten deze dagen — hier leeft men hunne verftrooying over den gantfche Aardboodem. —• s. Wie kon, buiten eene Goddelyke open- baa-  62 II. Hoofdstuk baaring voorzien, dat de Heidenen,' in oude tydcn, wel verre van de Joodfche Godsdienft te zyn toegedaan, naderhand aan het gezag der H. S. S. zich zouden onderwerpen, en dat het gedrag der Jooden, hier toe aanleiding zoude geeven ? — zie echter de voorzegging Deutr. 32: vs 21. Zy hebben my tot yver verwekt, door het geene geen Cod en is, zy hebben my tot toorn verwekt, door hunne eidelheden; — Ik dan zalze tot yver verwekken, door die geenen, die geen Volk en zyn, door een dwaas Folk zal ik ze tot toorn verwekken» Pf. 22: vs 28, 29. Alle einden der aarde zullen het gedenken, ende haar tot den Heere bekeeren; ende alle Gejlachten der Heidenen zullen voor uw aangezigten Aanbidden; want het Koningryk is des Heeren, ende hy heerfcht onder de Heidenen, en op andere plaatfen. ft. Letten wy op de wyze, waar op de zaaken, in de H. S. S. vermeld, worden voorgefteld. Wy kunnen met recht niet vorderen, dat een boek, waar in God zyne wetten en be-  Van de H. Schriftuur. 63 bevelen openbaard, — ons verfland wil verlichten, — onze driften geneezen,—en onze wil terechtbrengen,—bevallige welfpreekéndheid zoude behelzen;—Echter overtreft de H. S. alle ongeweide Schryvers, in juistheid der uitdrukkingen, bevalligheid van woorden, en hoogdraavendheid van ftyl. — Laaten wy hier toe, het voetfpoor van voornaame Godgeleerden drukkende, de zaaken wat dieper inzien. In de redeneerkunde, wordt de Anaphora voor eene zeer fraaye Figuur gehouden ; namelyk, als alle de deelen van een volzin, met het zelfde woord beginnen: maar welk eene zeer heerlyke plaats van dit foort, leevert ons de 15 Pfalm niet uit? — Heere. wie zal ver koeren in uwe tente ? — Wie zal woonen op den Berg uwer Heiligheid ? — Hy, die oprechtelyk wandelt; — die met zyne tongeniet agterklapt;— hy, die den geene eert, die den Heere vreezen; —die gezwooren heejt tot zyne febaade, en echter niet verandert, — die zyn geld niet geeft op woeker, —nog geengefchenk neemt tegen den onfchuldigen, — die deze din-  (?4 II. Hoofdstuk dingen doet, zal niet wankelen in Eew wigheid. De Climax en Auxejis wordt van de Re deneerkundigen voor zeer fraay gehouden, zy heeft plaats, als 'er eene geregelde opklimming van den eene zaak tot den andere, en eene trapswyze aanwas der Zin door ieder deel der Periode gevonden wordt; — Rom. 5: vs 3. vinden wy 'er een treffelyk voorbeeld van. — Weetende, — dat de Verdrukkinge Leidzaamheid werkt. — ende Leidzaamheid bevinding,— ende bevinding hoope,-— en de hoope befchaamt niet. — Vind men ergens fraayer en betergeplaaste Antitheta , of, teegenfielling, als Jef. 66: vs 3? Wie een Os Slagt, Jlaat een jyjan; _ wie een Lam Offert, breekt eene hond den hals: — wie Spysoffer Offert, is. als die Zwynen bloed offert : — Welk ongeweid Schryver leevert ons fchoonder Hypotipfis, of leevendige befchryving, als in het gezang van Mozes en Mirjam? Exod. 15: vs 1—22. Ik zal den Heere zingen, want hy is hoogelyk verheeven: het Paerdf  Van de H. Schriftuur. 65 Paerd, ende zyne Ruiter beeft hy in de Zet geworpen :— de Heere is myn kracht ende lied, ende hy is my tot een heil geweest: — deze is myn God, daarom zal ik hem eene liejelyke wooninge maaken, hy is mynes Vaders God, dies zal ik hem verheffen: — De Heere is een Kryghsman:— Heere is zyneNaame — hy heejt Pharoos Waagens ende zyn Heir in de Zee gtworpen, ende de keuren zyner Hoofdlieden zyn verdronken in de Schelf zee. — deajgronden hebben ze bedekt: — zy zyn in de diepte gezonken als een Steen. — 6 Heeie! uwe Rechterhand is Vèrbeerlykt geworden in Macht.—uwe Rechterhand, 6 Heere l heeft den Vyand verbrooken : — ende door uwe groote hoogheid hebt gy, die tegen u opjlonden, omgeworpen : — gyhebt uwe brandende toorn uitgezonden, dieze verteert heejt als eene Stoppel. — ende door het geblaas van uwe Neuze zyn de wateren opgehoopt geworden, —de Stroomen hebben over einde gejlaan, als eene hoop — de afgronden zyn flyf geworden in het herte der Zee.— de Vyand zyde, — Ik zal vervolgen, ik zal agt er haaien, ik zal den buit E dee-  66 II. Hoofdstuk detlen : — myne Ziele zal met haar vervuld worden, — Ik zal myn zwaerd uittrekken, myne hand zal ze uitroejen. — gy hebt met uwe wind geblaazen, de Zee heejtze gedekt; — zy zonken onder als loodt in geweldige wateren. — 6 Heere! wie is als gy onder de Goden ?—- wie is als gy, Verheer ly kt in Heiligheid , Vreezelyk in Lofzangen, doende wonderen "? — gy hebt uwe Rechterhand uitgeflrekt, de aarde heeft ze verflonden. —gy leidet door uwe Weldaadigheid dit Volk, dat gy verlost hebt: — gy voert ze zagkens door uwe fterkte tot de lieftlyke wooningen uwer Heiligheid. — de volken hebben het gehoord, zy zullen 't zidderen: — i9eedom beeft de Ingezeetenen van Paleflina bevangen. — dan zullen de Vorflen Edorns verbaast weezen, beevingen zal de machtigen der Moabiten bevangen : — alle de Ingezeetenen van Canaan zullen ver/meiten. — verfcbrikkingen ,ende vreeze zal op hen vallen, door de grootheid van uwe Arm zullen zy verf ommen, als een Steen, tot dat uw Volk, Heere! heene door koome, tot dat dit Volk heene doorkome, dat gy verworven hebt.  Van de H. Schriftuur. 67 hebt. — die zult gy inbrengen, ende Plantenze op den Berg uwer erfenisje, ter plaatfe, welke gy, 6 Heere! gemaakt hebt tot uwe Wooningen: — het Heiligdom, 't welke uwe handen ge'/ligt et hebben, 0 Heere! — De Heere zal in Eeuwigheid ende geduuriglyk regeeren. — want PharaosPaerd.metzynWage,met zyne Ruiters, zyn in de Zee gekomen, ende de Heere heeft de wateren der Zee over hen doen wederkeeren: — maar de Kinderen Israëls zyn op het droogen in midde van de Zee gegaan. — Ende Mirjam, de PropheteJJe, Aèirons Zuster, nam een trommel in haarband: — ende alle de Vrouwen gingen uit, haar na, met trommelen en met ryjen. — doe antwoorde Mirjam haar lieden: — zinget den Heere, want hy is hoogelyk verheeven, hy heejt het Paerd met zyne Ruiter in de Zee ge/lortet i Dergelyke leevendigheid vinden wy in debefchryvinge van den Leviathan. Job 41. Niemand en is [ zo ] koen, dat hy hem opwekken zoude ; — wie zoude 't opper/ie zynes klteds ontdekken ?— Wie zoude met zyne dobkle breiE * del  68 II. Hoofdstuk del hem aankomen ? — wie zoude de deuren zynes aangezigts opendoen ? — Rontfom zyne tanden is verfchrikkinge.— zeer uitneemende zyn zyne fier ken fchilden ; — elk een gejlooten [als]met eene naauwdrukkendezt hoog is, hy is eene Koning over alle jonge hoogmoedige Dieren. — En in de nederdaalinge van God, in een florm of onweder, Pf, 18. — Doe daverde ende beefde de aarde, ende de gronden der bergen beroerden zich, ende daverden, om dat hy ontfleeken was. — rook ging op van zyne neuze, ende E 3 een  70 II. Hoofdstuk een vier uit zyne mond verteerde;—kooien wierden daar van aangekeken. — ende by toog den Hemel, ende daalde neder, ende donkerheid was onder zyne voeten. — ende by voer op eene Cherub, ende vloog; —ja, hy vloog fnellyk op de vleugelen des winds. — duijlernijfezettede hy tot zyne verberginge; — rontfom hem was zyne tente, duifierheid der wateren , wolken des Hemels. — van den glans, die voor hem was, dreeven zyne wolken daar heene; — hagel, ende vierige kooien. — ende de Heere donderde in den Hemel, en de Allerhoogfle gaj zyne fïemme; hagel ende vierige kooien. *— ende by zond zyne peilen uit, ende verflrooiie ze, — ende hy vermeenigvuldigde de blixemen, ende verfcbrikte ze. — ende diepe kolken der wateren werden gezien, ende de gronden der waereld werden ontdekt, van uw fchelden, o Heere! van het geblaas des winds uwer neuze. — En, om kort te zyn, kan het verheevend. fte verftand ons een deftiger en luifteryker fehetfe leeveren, van eene zegenpraalende Overwinnaar, die zynevyanden tegemoete trekt,  Van de H. Schriftuur. 71 trekt, ziet, flaat en ze allen ter aarde nederwerpt; als Jefaja? Hoofdft. Ö3. — daar hy eene befchryving geeft van het bloedig gevegt, tuflchen den Draak en dappere Michaël,en den laafte, als Overwinnaar roemt. — Wie is deze, die van Edom komt, met befprenketde kleederen, van Bosra ?— deze, die ver fier t is in zyn gewaad ?—die voorttrekt in zyne gr bot e kracht ?—antwoord: — Ik ben het, die in gerechtigheid fpreeke, die machtig ben te verlojfen. — Waarom zyt gy rood aan uw gewaad? en uive kleederen als van eene, die in de wynperfe treed? — antwoord '. — Ik hebbe deptrfe alleene getreeden, ende daar was niemand van de volkeren met my; — Ikhebbe ze getreeden in myne toorn, en heb ze vertrapt in myne grimm igbeid : — en haare kracht is gejprengt op myne kleederen, en al myn gewaat heb ik bezoedelt. — lk zag toe, endaar was niemand die hielp ; ende ik ontzettede my ,en daar was niemand die onderjleunde: — daarom heejt myn arm my heil befchikt, en myne grimmigheid heeft my onder/leunt. — ik hebbe de Volken vertreeden in myne toorn, E 4 en  72 N. Hoofdstuk en ik hebze dranken gemaakt in myne grimmigheid : — ik hebbe haare kracht ter aarde doen nederdaalen. — Dit zy genoeg; want met hier in voort te gaan, zoude men tot in het oneindige kunnen opklimmen. > Nu komen wy tot de befcbouwing van dat geenen , dat 'er van buiten, of, moet, of, kan bykomen, en ons tot nadere onderrichting ftrekt; en om hier in wederom kort te zyn, zullen wy alleenlyk letten, *. Op de Perfoonen, dia voorgeeven van God zelfs geleerd te zyn, het geene zy anderen onderrichten. /s. Op zekere uitwerkzelen, door hen voortgebragt, en alle Menfchelyke krachten, als die het ftempel van eindigheid draagen, verre te booven gaande. ct. Wat de Perfoonen betreft, die voorgeeven van God geleerd te zyn, het geene zy anderen onderrichten, deze geeven ons fpreekende bewyzen van de Goddelykheid hunner Schriften; het zy wy letten, a. Op hunne onpartydigheid. b. Op  Van de H. Schriftuur. 73 b. Op hunne eenpaarigheid, in het vermelden der Hiftorien. c. Op hunne onbequaamheid, om eenige bedriegerey te fmeeden. d. Op hunne verzaaking van eige belang. e. Eindelyk, op hunne ftandvaftigheid, in het geeven van getuigeniiTe. a. Uit hunne onpartydigheid, blykt, dat zy in het opftellen hunner Schriften, nimmer ten doele hebben gehad, om zich zeiven te verheffen ; want, indien Mofes, (van deze alleen zal ik maar fpreeken, en het geene daar van waar is, kan in veele opzigten op de anderen Schryvers des O. T. worden toegepaft, ) beoogt hadde, zyne achting tot eene bygeloovige eerbiedigheid te doen opklimmen, of, zyn Geflagt, tot eer en aanzien te brengen, hy zoude zeker gebruik hebben gemaakt van zyne achting, die hy aan het Hof van PharaÖ genoot, hy zoude daarenboven zyne voortreffelyke hoedanigheden en daaden vermeld hebben: maar, juift heeft het tegendeel plaats gehad ; Mofes, groot ge. worden zynde, weigerde eene Zoone van E 5 Pha-  74 II. Hoofdstuk PharaÖs Dochter genaamt te worden, verkiezende liever, met het Volk Gods kwaalyk gehandelt te worden; dan voor eene tyd de genietinge der Zonden te hebben; — en achtede de verfmaadheid Chrijli meerder rykdomme te zyn, dan alle de fchatten van JEgypten; daarenboven, gaat hy niet voorby zyne eige zwakheden en ftruikelingen te verhaalen, en opent het verhaal zyner bedieninge met eene fnoode daad, namelyk de Moord van eene ^Egyptenaar. En, wat teekenen van onpartydigheid vind men in de Schriften der Euangeliften en Apoftelen? want, geeven zy ons kondfchap van de heiligheid van Chriftus, en van zyne zegepraalende Hemelvaart; —zy fchroomen ook niet de neederige ftaat van zyn Geboorte, Leeven, en de fmaadelyke en fchandelyke Kruisdood, die hy, na den gevloekte Moordberg met peinelyke flappen opgeklommen te zyn, daar ondergaan heeft, opentlyk te melden;—en door hunne eige geringe afkomft en beezigheden, onweetendheid en misflagen, trotfe oneenigheden, laf-  Van de H. Schriftuur. 75 lafhartige verlaatinge en Terloochening van hunnen Meefter, niet te verdonkeren, geeven zy immers geene geringe blyken, hunner onpartydigheid? b. Als men acht geeft op de eenpaarige overeen {remming , die in het vermelden der Hiftorien plaats heeft, vind men geene mindere bewyzen van Goddelykheid. — Al wat Mofes verhaald, van de Scheppiage der Waereld, de Schepping des Menfche naar Gods beeld, van Adam en Eva, en den verleidende Slang, zyne gefchiedenilTe van den Zondvloed en de Arke, de Brand van Sodom, en meer andere dingen, {temmen, volgens het getuigenifTe van G r o t i us, over de waarheid van den Natuurlyken Godsdtenfl, zelfs overeen, met de oude Hiftorien der Phoeniciërs, JEgyptenazren, met Qvidius, Epicharmus, Heziodus, Homerus, met de Hiftorien der Jndiaanen en de Brachmannen, die nog van den verleidende Slang fpreeken; — en fpreekt niet Plutarchus, Lucianus en anderen van den Zondvloed? Diodorus Siculus, Plinius en Tacilus, zyn vol  7<* II. Hoofdstuk vol van den Brand van Sodom ; het geen men by Grotius op de aangehaalde plaats breedvoerig kan vinden. En, wat de Schryvers des N. T. betreft; twee, of, drie mogten bedrogen zyn, en hun. ne hoofden by eikanderen gedoken hebben, om de Waereld te bedriegen: maar hoe zoude zo een groote meenigte, of, zelfs kunnen bedrogen zyn , of, zich kunnen vereenigen om anderen te bedriegen, en hun verhaal van zaaken , met alle derzelver omftandigheden en byzonderheden zo naauwkeurig en overeenftemmende kunnen te boek ftellen ? c. Zo Mofei, (om wederom my alleen by deze te bepaalen , en hem voor allen te laaten fpreeken,) zo Mofes voorgenoomen had het Menfchdom te bedriegen , zich zelve te verheffen, en een groot Volk zyn gebied te onderwerpen , zoude hy zeker, om zyn oogmerk te bereiken, geen wetten hebben voorgefchreeven, die recht-draads tegen Vleefch en bloed aanliepen, en hen niet hebben doen bukken onder eene flrenge Ceremonie wet: maar veel eer hen zulken din-  Van de H. Schriftuur. 77 dingen hebben voorgefleld, ter nakoming van welken, een vleefchelyk Menfch bereidwillig is. — Ja, hy zoude het volk gevleid, en hunne overtreedingen bedekt hebben: maar, Mozes, wel verre van alle bedrog, brengt overal het Volk hunne hardnekkigheid, ongeloof, ondankbaarheid en ongehoorzaamheid jegens God onder het oog, zie Deutr. 7: vs 7. De Heere en heejt geen lust tot u gehad, nogte u ver koor en van uwe veelheid boven alle andere volken; want gy waart bet weinig/Ie van alle Volken, en Cap. 9: vs 5 en 8. Niet om uwe gerechtigheid, ofte. om de oprechtheid uwer harte, komt gy heenen in, om haar Land te beërven: maar om de Goddeloosheid dezer Volken, verdreijtze de Heere uwe God, voor uw aangezichte, uit dg bezittingen,ende om het woord wille, dat de Heere uive God uwe Vaderen Abraham, Jfaak en Jacob gezwooren heejt:— en op veele andere plaatfen. — Maar, dat hier voor al geld: — hoe kunnen wy begrypen, dat zo veele verftandige Mannen , als ten tyde van Mozes in JEgypte verkeerde, niet zouden in  78 II. Hoofdstuk in Haat geweest zyn, om tusfchcn bedrog en waarheid onderfcheid te maaken, en te beoordeelen, of eene zodaanige gemeenzaarne ommegang met God, als Mozes voorgeeft, waarheid of bedriegen was ? — En, wat de Schryvers des N. T. betreft, ik wil een iegelyk gaarne in bedenking geeven, of zy, — als men hunne geringe afkomst, opvoeding en onkunde in aanmerking neemt, fcherp- ziende genoeg waren, om zulk een heerlyk faamenftcl van Leeringen en buitengewoon Verzoensmiddel, het leeven en de bedryven van eene Messias, overeenftemmende met de voorzeggingen der Propheeten, en de voorbeelden van de Mqfaïfchewet faam te ftellen, en te verfpreiden ? — hunne eenvoudigheid en eerlykheid liet niet toe, zulk een bedrog te fmeeden. d. Maar,zal iemand mogelyk zeggen, eigèbelang kan iemand veel doen onderneemen ? — dit Hemmen wy toe: maar, dat dit ia Mofes geene plaatfe heeft gehad, is reeds gebleeken, als hy, groot geworden zynde, weigerde  Van de H. Schriftuur. 79 gerde eene Zoone van Pharaös Dochter genaamt te worden. En, wat voordeel konden deSchryvers des N. T. zich belooven, door hetPreediken van eene gekruifte Zaligmaaker, die den Jood eene ergernisfe, en den Griek eene dwaasheid was?— in tegendeel, ondervonden zy dagelyks.dat hunnegetuigenisfe hen aan verachting, befpotting, fmaad, armoede, ja, de bitterfte vervolgingen bloot ftelde. e. En, vestigt men eindelyk het oog op hunne ftandvastigheid, zelfs, tervryl zy voor het Sanhedrim geroepen werden, daar alle bedriegeryen met den dood geftrafe werden, zo vinden wy de fpreekendfte bewyzen voor de waarheid, van het geene zy getuigdenzie van deze hunne onwrikbaare ftandvastigheid twee alles overtreffende voorbeelden, Hand. 4: vs 19, 20. Maar.Petrus ende Johannis antwoordende, zeide tot haar, oordeel gy lieden, of het recht is voor God. ulieden meer te booren dan God; want wy en kunnen niet nalaaten te fpreeken, het geene wy gehoord, ende gezien hebben. — en Cap. 20:  80 II. Hoofdstuk 20, vs 23 en 24. Dan, dat de H. Geest van Stad tot Stad betuigt , zeggende, dat my banden ende verdrukkingen aanfiaande zyn: maar, ik en achte ook geen ding,nogte en boude myn leeven niet dierbaar voor my zelve , op dat ik myne loop met blydfchap mag volbrengen, ende den dienst, welken ik van den Heere Jefu ontfar.gen hebbe, om te betuigen bet Euangelium der genaade Gods. Die nu, uic het Charaéier dier Perfoonen, die voorgeeven, van God zelfs geleerd te zyn, het geene zy anderen mededeelden , niet overreed is van de Goddelykheid hunner Schriften, is voor geene overreedinge vatbaar, en gelyk aan een Menfch , die hec Licht der Z 0 n betwist, om dat hy, hardnekkig zyne oogen fluitende, het zelve niet ziet, om dat hy niet zien wil. — 0. Laaten wy nu ten laasten ons nog een oogenblik bepaalen by de uitwerkfelen, door hen voortgebragt, en alle Menfchelyke kracht te boven gaande.— Ik bedoel de wonderwerken, bejiaande inwerken, die boven, tegen en buiten de van God vastgestelde wetten der Na-  Van de H. Schriftuur. 8i Natuur gcfchieden , en welken, door bet vermogen der Almachtige zyn toe gelaat en, ter bevestiging der waarheid, zo, die in het O. als N. T. worden gevonden. — Nu leert ons de Godsdienft, dat waarheid en goedheid de eerfteplaatfen bekleeden ,in den rang der Goddelyke volmaaktheden; — de eerde laat niet toe, dat God getuigenisfc zoudegeeven van eene leugen. — de andere verbied God, een gedeelte van zyne macht aan bedriegeren te leenen, om den Menfch in de rampzaligfte dwaalingen te leiden.— hier zouden wy geleegentheid hebben, om in een ruim veld te weiden. — wy zeggen alleen nog, — dat wy volkomen de zeide kiezen der geenen , die meenen, dat, om te weeten, of de wonderwerken waarlyk (trekken ter betooging van die leere, ter welker bevestiging zy gefchieden , 'er dit moet by komen, namelyk , dat dan zo eene Leere, zodanig moet ge/leld zyn, dat de alleroplettenfle niets daarin ontdekken kan, dat met de waarheid en deugd ftreid. — Iemand, die met verftand leest, merkt wel, hoe men op deze wyze de tegenF wer-  82 II. Hoofdstuk werpingen, welken men doorgaans te gemoet voert, tegen de bewyzen voor deGoddelykheid der H. S. S., ontleend uit de wonderwerken , waar door de Leere, die in dezelven voorkomt, bevestigt is, kan beantwoorden. III. Worden wy van hetGoddelyk ingeeven der Heilige S. S. verzekert, door de tusfchenkomende dienfl der Kerke, van welkers getuigenisfe, als de eenige grond , ofte bewys, echter het gezag der H. S. S., ten onzen opzigte, niet afhangt; wyl zulks ftreiden zoude tegen die uitdrukkelyke plaatfen, die wy vinden Joh. 5: vs 34. en Eph. 2: vs 20. — Omechter te weeten, in hoe verre, deze tusfchenkomende dienst der Kerke zich uitftrekt, zyn de Godgeleerden gewoon de zaaken met den dienst der Samaritaanft Vrouwe, aan haare medeburgers beweezen, te vergelyken. — namelyk, gelyk die Vrouw veelen derSamaritaanen, toiChriflus gebragt heeft, welken, Chriftus ziende en leerende kennen, hem omhelst hebben, niet, om het getuigenisfe der Vrouwe: maar,om Chriflus zelve, Joh. 4: vs 42. Ende zy zeiden tot de Vrou.  Van de H. Schriftuur, 83 Vrouwe, wy en gelooven niet weer om uwes zeggen/ wille ; want wy zeiven hebben hem gehoon, en weeten, dat deze waarlyk is de Chrtftus, de Zaaligmaker der Waereld. Zo leidt ons de Kerk tot de H. S. S., en fielt ons dezelven in handen; maar, zo lange wy in dat getuigenisfe blyven berusten, gelooven wy den Menfch, tot dat wy tot de H. S. S. zelfs komen, en de rede van onze omhelzing en aanneeming derzelven voor Goddelyk, in de H. S. S., en niet meer in het getuigenisfe der Menfchen, gegrond is, — V. Zal Bellarminus ons dit fluk zo gemakkelyk gewonnen geeven? A. Neen; maar, om zyne overleeveringen te doen gelden, eifTchen, dat het getuigenisfe der Kerke, aangaande de GoddeJykheid der H. S. S., het eenige Fundament zy van derzelvergezag, en, dathetGoddelyk Orakelboek, zonder dit getuigenisfe der Kerke, geen meerder gezag oefent, dan de Fabulen van JEfopus, en den Alkoran. —. Tegenw. Het geene wy echter 1 Tim. 3: vs 15. leezen; Maar, zo ik vertceve,op F 2 dat  84 II- Hoofdstuk dat gy meugt weeten, hoe men in het huis Gods moet verkeer en, het welke is degemeinte van den leevendige God, een Pielaar ende vastigheid der waarheid; maakt hem ftout, om op dit fluk aantedringen, voor al, als men zich na zyne uitlegging fchikt, en de woorden, een Pilaar en vastigheid der waarheid, aanmerke, als een Naam, waar mede Paulus de Kerk benoemt; om 'er ons mede te leeren , dat ons geloof alleenlyk fleunt op het gezag der Kerke, en dat alles, wat de Kerk voor goed keurt, waar is, en al, wat dezelve afkeurt, voor onwaar moet gehouden worden. — A. i. Gefield, dat men de woorden, een Pielaar en vastigheid der waarheid, al eens brenge tot het voorgaande, namelyk, het huis Gods, het welke is de gemeente des leevendige Gods, en dus tot de Kerk; dan ftraalt immers een iegelyk, die maar zien wil, in de Oogen, dat deze naam hier geenfints aan de Roomfche; maar wel aan de Epbefijche Kerk gegeeven wordt, even te voore aan de zorge van Timotheus toevertrouwt;  Van de H. Schriftuur. 85 trouwd; — gelyk Paulus Hoofdft. 1: vs 3. Gelyk ik u vermaant bebbe , dat gy tot Ephefe zoude blyven, hem vermaant hadde te Epbeze te blyven. 2. Mag men niet, met het zelfde recht, die woorden, een Pielaar en vastigheid der waarheid; tot het volgende 16de vers brengen en dus leezen? vs ij. Op dat gy meugt weeten, hoe men in het buis Gods moet verkeer en, enz. en dan vs 16. een Pielaar en vastigheid der waarheid, en buiten allen twy/el groot, is de Verborgentheid der Godzaligheid: te weeten, daar Paulus in 't vervolg van het 16de vers van fpreekt; — God is geopenbaard in het Vleejch. — en geen Roomsgezinde immers zal my betwisten , dat de Menfchwording van Chriflus, zulk een ge. wigtig fluk is, dat, die deze Verborgentheid loochent, de Hoofdzuil van den Godsdienft om verre rukt, en het ganfche gebouw doet inftorten ? 3. Om voet by ftek te zetten, en te toonen, dat deze plaatfe niet bewyst, het geene 'er Bellarmyn uit bcwyzen wil, kiezen wy de F 3 zyde  85 II. Hoofdstuk zyde der geenen , die de woorden, een Pielaar en vastigheid der waarheid, nog brengen tot de voorgaande namelyk, bet huis Gods, welke is de gemeente des leevendige Gods, nog tot de volgende , en buiten allen twyfel, de Verborgentheid der Godzaligheid is groot, God is geopenbaard in het Vieefch, enz,, maar, tot Ttmotheus zelve, door 'er het woordeke •$ als of gelyk by te voegen; het welke meermaalen in de geweide bladeren wordt uitgelaaten, zie dit onder anderen Gen. 49: vs 9. Juda is een Leeuwen welp. Deut. 33: vs 22. Dan is een jonge Leeuw. Ffalm 11: vs i. Zwerf heene naar u lieder gebergte [als] een Vogel, — en dan leeft men dus de woorden, vs 15. Op dat, zo ik vertoeve, gy meugt weeten, Ijoe men in het huis Gods moet verkeeren, »< st-'*©- % fyUwfi* als een Pielaar en vastigheid der waarheid. — Leerende Paulus zynen oprechte Zoon in het geloove, dat hy ten allen tyd voor de waarheid, in het Euangelium geopenbaard, onwrikbaar ftaan, en het Kruis van Christus, door alle de deelen der Waereld, maar voor al  Van de H. Schriftuur. 87 al nu in de gemeente te Ephefe, die zyne zorge was toevertrouwd, o'nverfchrokke moest voortplanten. — en uit Gall. 2: vs 9. Ende als Jacobus, ende Cephas, ende Johannis, die geacht waren Pielaaren te zyn: leeren wy, dat het den verlichte Paukt meermaalen eigen was, groote voorftanders der Kerke met die naam van Pielaaren te beftempelen; — om niet te fpreeken, van het geene wy vinden, Openb. 3: vs 12. Daar aan alle de geenen, die overwinnen, wordt toegezegt, dat zy zullen gemaakt worden tot een Pielaar in Godt Tempel. V. In wat Taaien zyn beide de Teftamenten befchreeven ? A- De taal, waar in God zyn Volk den weg der Zaligheid onder het oude Teftament heeft willen bekent maaken, is de Hebreeuwfche; zynde deze toen de Moedertaal van die Volkeren, aan welken de Heere zich wilde openbaaren. — de rede, waar om Jer. 10: vs 2. in het Chaldeeuwt gefchreeven is, meent men hier in gegrond te zyn, op dat de Iiraëluen, bloot (taande, geduurende F 4 den  88 II. H 00FDSTUK den tyd hunner gevankenïsfe, voor de aanzoekingen der Afgodendienaaren, hen in die taal en fpraake zouden kunnen antwoorden, waar in, toen ter tyd, het geloof het meest beftreeden werdt. — voor het Chaldeeuwi, datwy Daniël Cap. i. vinden, meenen fommïge Godgeleerden, dat eene byzondere rede pleit, te weeten, om de voorzeggingen, in dat Hoofddeel vervat, op deze wyze ook den Chaldeen mede te deelen, hen getuigen der zaaken te maaken, en van de waarheid derzelven te overreeden. — En, wat het N, T. betreft, 'er was geen taal meer gefchikt, om het Euangelium, na dat de Midde-muur, die 'er tusfchen Jood en Heiden ftond, door 'sHeilands volkome Offerhande verbroken was, aan allerley Volkeren te verkondigen, dan de Griekfche; want deze was de Moedertaal van veelen, en meest alle andere Volkeren, zelfs een groot aantal onder de Jooden, was het Griek/eb zo eigen, dat men, de Griekfcbe taal machtig zynde, byna in alle de deelen der Waereld te recht kon komen. . V. Wat  Van dé H. Schriftuur. 89 V. Wat volgt hier uit? A Dat alleen in de Hebreeuwfche Taal van het Oude, en de Griekfbe van het N. T. het onafhankelyke en zelfmachtig gezag der H. S. S. geleegen zy, en men , in alle twyfelachtigheden, zich tot dezelven begeeven moet. 1. Om dat in de Hebreeuwfche en Griekfche Taaien, als de oudfte, beide Teftamentcn gefchreevcn zyn. 2. In deze twee Taaien, is alleen een Goddelyke en onfeilbaare ingeeving te vinden, daar alle andere Overzettingen, alleen hun gezag van Menfchen ontleenen. Tegenw. De Roorofche Kerk nogtans, om het gezag der Latynfche Overzetting te laaten gelden, en ons dezelven als zelfmachtig op te dringen; fchoon deszelfs af komfl: geheel onzeker is, en 'er dingen in gevonden worden, die ftreiden met de Leere des Geloofs, geeft voor, dat de H. S. S. in die oorfpronkelyke Taaien, van oude tyden af, met opzet, door de Jooden zeer bedorven zyn. — F 5 A. Dit  jo II. Hoofdstuk A. Dit te Hellen, is 1. De Goddelyke Voorzienigheid te kort doen, die met eene byzondere zorg gewaakt heeft, dat 'er geene vervalfching is ingedoopt , Jef. 40: vs 8. Maar het woerd onzes Gods bejiaat in der Eeuwigheid , en 1 Pet. 1: vs 25. Maar het woord des Heer en blyft tot in Eeuwigheid. 2. Dit ftryd tegen den yver der Jooden, waar mede zy zich hadden aangegord , om de Wet ongefchonde te bewaaren , cn waarover hen , en door geweide, zie Rom. 3: vs 1, 2. Welke is dan het voordeel der Jooden? of welke is dan de nuttigheid der Befnydenijfe? — veelen in alle manieren; want wel het eerfle, dat haarde woorden Gods zyn ttebetrouwt. — en door ongeweide Schryvers, als Philo, Jqfephus en anderen , groote lof wordt toegezwaaid. — 3. En, om niet langer te draalen, laaten zy vry kiezen, wat tydperk zy ook willen, waar in dit zoude gefchied zyn; — of, voor, of, na de komfl: van den Messias; — zo zy zeggen voor de komfl; van den Messias  Van de H. Schriftuur. or s i a s, bedriegen zy zich deerlyk; want, dan ware het, volgens de regelen van wysheid en voorzichtigheid, billyk geweeft, dat Chriflus zyne Discipelen hier van onderricht hadde; op dat zy niet te eeniger tyd, door de vervalschte handfchriften der Jooden, van den rechten weg werden afgeleid; — daar de Chrijlus hen befchuldigen mag van verkeerde uitleggingen van, en ongeloof aan de Schriften van Mofes en de Propbeeten; maar nergens hen verwyt, dat zy de H. S. S., waar in de Godfpraaken vervat waren, bedorven hadden ; — en de onmoogelykheid der vervalfching, na de komfl: van Chriflus, ftraalt middagklaar in het oog, als men opmerkt, hoe na die tyden, de Boeken des O. en N. T. zo wel in handen der Chrijtenen, als Jooden zyn geweeft, en dus deze euveldaad zeer fchielyk ontdekt, en ter waarfchuuwing waereldkundig zoude gemaakt zyn. — V. Wie zyn de Perfoonen geweeft, die alle die dingen, welken in de H. S. S. vervat zyn, op Goddelyk bevel, en door de in-  9& II. Hoofdstuk ingeeving des H. Geeft', te boek gefteld hebben ? A. In het algemeen zeggen wy, God heeft in de befchryving van zyn Woord zich bedient, van Propbeeten en Apoflelen; maar in 't byzonder, hebben wy dezelfde reden, om de Boeken des O. en N. T. aan hunne genoemde Schryveren toe te eigenen; als wy hebben , om Homerus, Vtrgilius , Livius en anderen, voor Schryvers te houden, van die Schriften, welken hunne naam voeren. — Het is echter nog niet geheel en al buiten verfchil, of Mofes de Schryver van de vyf eerfte Boeken is, en , de Brief aan de Hebreen, wordt by fommigen, uit hoofden van deszelfs ftyl, verdagt gehouden, of men Paulus zo wel voor deszelfs maaker ma» aanmerken, als van andere Brieven, voor welken zyne naam geplaatft is: maar 'er is byna geen een Godgeleerde, of hy heeft opzettelyk verhandelt de redenen, die, in deze opzigte, ten voordeele van Mofes en Paulus pleiten.— Veel kan men onder anderen hier over vinden in het werk, getytelt, de , Chris-  Van de H. Schriftuur. 93 Chriflen, ifte Deel, 8fle Vertoog pag. 57. V. Hoe veelen zyn de Boeken des O. en N. T., en hoe verdeelt men dezelve? A. Men telt 'er 39 in het O. T., en verdeelt ze doorgaans, in Mojes en de Propbeeten, of, in de Wet Mojïs, de Propbeeten en de PfaU men, of op eene andere wyze; — en die van het N. T. zyn 27 in getal, en worden verdeelt in Ge(chtedverhaaien, Leerboeken, en de Prophetie van Joh. in de Openbaaringen. V. Hoe is de Canon van die Schriften des O. en N. T. gemaakt, zo , dat 'er geene onder geplaafi: zyn, die tot dat lichhaam niet behooren? A. Als men onder het oog houdt, dat alle de Gefchriften, die voor Goddelyk werden gehouden, zo van Mofes, als van anderen, die'er van tyd tot tyd by kwamen, in het Heiligen der Heiligen bewaart werden, volgens Jofua 24: vs 2ö. Ende Jofua fchreef deze ivoorden in het Wetboek Gods, ende ky nam eene groote (leen, ende hy rechtede dien daar op onder de Eyke, die by het Heiligdom des Heere was. en 1 Sam. 10: vs 25. Sa- muel  94 II. Hoofdstuk muel nu Jprak tot den Volken, het recht des Konmgsryks, ende fchreef het in een Boek, en leide het voor het aangezigte des Heere, doe liet Samuel het gantfche Volk gaan, elk naar zyn huis. — ziet men, dat de Canon des O. T. allengskens is gemaakt, — en, mag men uit Nch. 8. en Esra 7. Als nu de zevende Maand aankwam, ende de Kinderen Israëls in hunne Steden waren, zo verzaamelde zich al het Folk als een eenig man, op de, ftraaten voor de groote Poorte, ende zy zeide tot Ezra den Scbrijtgeleerde, dat hy het Boek der Wet Mqfe zoude haaien, die de Heere Israël geboden hadde, enz. enz. niet opmaaken, dat Ezras, na de Babyluni/che Gevangenifle, met eenige andere Mannen, het 'er op toe gelegt heeft, om de Heilige Boeken, die men toen ter tyd reeds hadde, by een te verzaamelen, en in eene goede orde te brengen?— althans, het verhaal van Jofepbus contra Appionem, en van Hieronymus, betreffende de Boeken, die de Jooden voor Canonyke Schriften houden, het welke men woordelyk by fommigen der Engel- fche  Van de H. Schriftuur. 95 fche Godgeleerden vinden kan, fchoon Hieronymus van Jofephus daar in verfchilt, dat hy Eflher, welk Boek Jofephus uitzondert, onder de Regelmaatige Boeken teld; dit verhaal, zeg ik,leert ons, dat die zelfde Schriften, die wy nu voor regelmaatige houden, reeds ten tyde, toen het gemeene beft der Jooden nog ftond, voor een lichhaam der regelmaatige Boeken gehouden zyn. — En, wat den Canon der Boeken van het N. T. betreft, gebied ons niet de aard der zaaken uit iCor. 11 vs 2. Aan de Gemeinte Gods, die te Corinthen is, den Geheiligden in Christo Jefu, den geroepene Heiligen, met allen, die den naame onzes Heere Jefu aanroepen, in alle plaatfen , beide haarer ende onzer Heere. — 2 Cor. 1: vs 1. Aan de Gemeente Gods, die te Corinthen is, met alle de Heiligen, die in geheel Achaja zyn, — en Gal. i: vs 2. Paulus ende alle de Broeders, die met my zyn, aan de gemeente van Gallatien; te befluiten, dat het opmaaken van deze Canon, moet worden toegefchreeven aan de zorge derbyzonderegemeentens,aan welken dege- fchrif-  96" II. Hoofdstuk fchriften der Apoftelen ,en Euangelijlen, van den beginnen reeds,zyn ter hand gefield? — en men zoude hen zeer te kort doen, als men hunne zorg, jegens de oorfpronkelyke Handfchriften in twyfel trok j — temeer, daar wy 2 Theff 2: vs 2. Dat gy niet haastetyk beweegt en wordt van ver/land, ofte verfchrikt, nog door geest, nog door woord, nog door Zendbrief, als van ons gefchreeven; geleert worden, hoe Paulus de gemeentens getrouwelyk waarfchuuwde, zich wel te wagten, van niet bedrogen te worden, door Zendbrieven, op zyne naam gefchreeven, en ten dien einde, als 't ware zekere teekenen in zyne brieven plaaste, waar door zy dezelven konden onderfcheiden van valfche, zie 2 Theff. 3: vs 17. De groetenisfe met myne hand Pauli, bet welke is een ieeken in iedere Zendbrief, alzofchryve ik. By dit alles nu, het getuigenisfe gevoegt van Papius, Juflyn de Martelaar, Jreneus, Klemens van Alexandrien, Ignatius, Hieronumus en anderen, die onmiddelyk na de Apoftelen geleeft hebben, en onder welken fom-  Van de H. Schriftuur. 97 fommigen Leerlingen der Apoftelen waren, en anderen met dezelven gemeenzaam verkeerden , en die ons verzekeren, dat alle die Boeken , welken onze Kerk als regelmaatig heeft aangenomen , volkomen bevatten , al het geene, de eerfte Chriftenen, als door den H. Geeft gefchreeven, geoordeelt hebben; worden wy immers ten volle overreed, dat die H. S. S., welken wy thans bezitten, dezelfde zyn, welken de eerfte Kerk van de Apostelen heeft aangenomen. — V. Zyn wy, die onder de bediening van het N. T. leeven,verplicht, alle de Boeken van het O. T , als nog regelmaatig zynde, aantemerken, en derhalve aan dezelven dat gezag te geeven , dat zy onder het oude Teflament gehad hebben? A. Ja wy. V. IVlet wie hebben wy over dit fluk verfchii? A. Met de Marcioniten en Manichaen, en vooral nu met de Socinianen, die derzeiver leezing, onder het N. T., wel als nuttig, maar nimmer als noodzaakelyk willen hebben aangemerkt j en met de Wederdoopers, leeG ren-  98 II. Hoofdstuk rende die, dat een Chriflen zyne GeloofsJlrticulen uit het O.T., nog kan, nog moet haaien; maar, dat het Euangelium alleen een richtfnoer van ons geloof is. — de rede van deze grove dwaaling, is geleegen in hunne verkeerde onderftelling, dat 'er een wezentlyk ondericheid is,tusfchen de leere en dienft van God , onder het O. en N. T.; namelyk, dat de Gehoorzaamheid der wet, toengepaard ging, met de belofte van meejlendeels lydelyke goederen: maar onder het N. T., de Rechtvaerdigbeid des Geloojs ,met die der Eeuwige Gelukzaligheid. V. Hoe kan men deze tegenftreevers beft overreden, van de verkeerdheid hunner gevoelen ? ' A. i. Door hen, uit de woorden van den Heiland zelve, Math. 5: vs 17—19. Meint niet, dat ik gekomen ben, om de wet, ofte de Propheet en te ontbinden, ik en ben niet ge. komen, om die te ontbinden: maar te vervullen; — Want, voorwaar zegge ik u , voor dat de Hemel en de aarde voorbygaan, en zal 'er niet een Jota,nogte een Tittel van de wet  Van de H. Schriftuur, 99 wet voorlygaan, tot dat het alles zal zyn gefchied: de Eeuwige geduurzaamheid der wet aantetoonen. 2. Uit de geduurige aanpryzing van de wet en de Propheeten, in en onder het N. T.; Luc. 16: vs 29. Abraham zeide tot hem, zy hebben Mofem en de de Propbeeten, dat zy die hoorer.; Joh. 5: vs 39. Onderzoek, de Schrij ten; Tegenw. Chriflus leert echter uitc'rukkelyk,Luc iC: vs 15. dat de wet maar duurt tot op Johannis. A. Op deze plaats, is Chriflus 'er wel verre af, om de leere, in het O. en N. T. vervat , tegen eikanderen te Hellen, als wezently k van den anderen verfchillende: maar, toont de onderfcheide manier van openbaaring, die onder deze tweederley huishouding heeft plaatfe gehad ; als hebbende de eerfte tot inhoud , den beloofde Messias, de laaft e, de vervulling van deze belofte, en dus zyne komfl zelve; — en , deze plaatfe vergeleeken met Mam. XI: vs «3 —Want alle dePropheeten en de wet, hebben tot Johannes toe geproG 2 phe-  ioo II. Hoofdstuk phetcert, zien wy duidelyk, dat Chriflus het gezag van Mofes, en de Propheetije leere, niet betwist; maar leert,dat de voorzegging van den Messias, [die toen nog komen moest,] door het Euangelium der beloften, alleenlyk geduurt heeft tot op Johannis; en derhalve die voorzeggingen , nu door den komst van den Messias vervuld zynde, niet moeflen worden voorgefleld, als of dezelven nog ftonden vervult te worden. — V Zyn'er, buiten de reeds opgenoemde Boeken , nog geen anderen , die de Roonfche Kerk als regelmaatigen wil aangemerkt hebben? A. Ja , zy willen de Boeken des O. T. vermeerderen , door de zogenaamde /Jpocryphen, of verbergelyke Boeken, als daar is, het boek van Tobtas, Juditb, het boek der Wysheid, Ecclejiaflicus, het i. en 2de boek der Maecabeen, het boek Baruch, en de aanhangfels van Eflher en Daniël, deze zes hebben zy, in het Synodo Trident. S(jf. 4. voor regelmaatig verklaart: maar, het gebed van Manafle, beneffens het derde en vierde boek van Ezra, en het derde der Maccabeen verworpen. —- V. Is  Van de H. Schriftuur, ioi V. Is 'er eenige rede voor te vinden , waarom men deze Doeken, de naam van Apocryphe of verbergelyke geeft? A. De meeften en voornaamfte onder de Godgeleerden, zyn van gevoelen, dat zy dus genaamt worden, niet, om dat men omtrend de Schryvers derzelven, in het onzekere verkeert; — want, 1. Is dit ten deele onwaar, wyl Siracides bekend (laat, voor deSchryver van het boek, genaamt EccleJIaJJicus, — en Philo de Jood, voor de Schryver van het boek der wysbeid. 2. Zo dit al zo ware, hebben zy dit gemeen , met fommigen uit de regelmaatige Boeken; wyl wy ook in het onzekere verkeeren, omtrend de Schryvers, van fommige Hiftorieboeken van het O. T.: — Maar, zy fchynen dus genaamt te zyn, om de verwerping derzelver gezag; — ziende de fpeeling, die in de benaaming gevonden wordt, niet zo zeer, op de Arke des V?rbonds, waar van zy geweerd werden, en waar in fommigen willen, dat de Handfchriften der regelmaatige Boeken bewaard werden; doch G 3 welk  102 II. Hoofdstuk welk voorrecht, men aan die Apocryphen of verbergelyke Boeken betwistede: maar, op de verberging derzelven onder de aarde, het geen op de eene of andere wyze gefchiede, en by de Jooden gebruikelyk was, omtrend alle boeken , welker inhoud ftrcidig was met dé wet, of dwaalingen in zich bevatteden; — welke verberging, de Jooden gewoon waren te noemen filI'H. en het boek, dat verborgen werdt, 't zy dan in een aarde vat, of op een andere wyze, op dat het niet in handen van 't Volk zoude komen, T1JJ, welk woord zeer wel beantwoord aan het Griekfche cè*ixpv God alleen  Van dê H. Schriftuur. 147 leen Waarachtig, daar alle Menfchen leugenachtig zyn. 3. De Papiften zelf bepaalen deze onfeilbaarheid hunner Opperhoofden , in het uitleggen der H. Schriften ;—Bellarminus zelve getuigt, datdePaaj-, als een byzonder Leer aar aangemerkt, dwaalen kan: maar niet, wanneer hy iets uit zyn gefloelte, als 't Hoofd der Kerk voorftelt; — voeg hier by de Leerftelling der Jefuiten, namelyk, dat Jefushti Kerk-beftier op zodaanig eene wyze aan de Paufen heeft opgedraagen, dat zy met dezelfde onfeilbaarheid, ali hy, begaaft zyn, zo meenigmaal zy uit hun gefloelte fpreeken: door dit gefloelte verftaan zy geenfints, eene byzondere verheeve plaatfe, waar op zich de Paus zet: maar, dan fpreekt hy uit zyn gefloelte wanneer hy, z)s het Hoofd der Kerk , als opvolger van Petrus fpreekt, vooraf de noodige middelen om onfeilbaar te zyn, aangewend hebbende;— dus volgt, dat hy,als 't Hoofd der Kerk befchouwt, Rechtzinnig : maar, als byzonder Menfch befchouwt, «le grooffte Ketter zyn kan: maar, de vraag K 2 is,  148 II. Hoofdstuk is, waar om raadpleegt die zelfde Paus, als Menfch, niet met zich zelve, als 't onfeilbaar Hoofd; op dat hy dus altyd onfeilbaar zy, en nimmer dwaale? — daar en boven, verklaaren zy niet duidelyk genoeg, wat men door dat gefloelte verftaan moet, en, hoe men kan nagaan , of hy de middelen om onfeilbaar te zyn, wel gebruikt heeft, ten einde men weete, of hy uit zyn gefloelte al, of niet, dat is, of, als Paus, of, als byzonder Menfch gefprooken heeft. II. Stelliger wyze zeggen wy, — Dat 'er geene zodaanige onfeilbaare Opperrechter en uitlegger der verfchillen, wegens denzin der H. S S. is, buiten den H. Geeft, zo als die zelve in de H. bladeren fpreekt. X. Het geene blykt; om dat alle de hoedaanigheden , die in zulk eene onfeilbaare Opper rechter moeten plaats hebben, in den H. Geeft gevonden worden, — «. Zodaanig eene onfeilbaare uitlegger , moet van alie dwaalingen ontbloot zyn. Van zulk een Oppergezag zyn , dat hy  Van de H. Schriftuur. 149 hy niet noodig heeft zich op iemand te beroepen. v. Vooral, moet hy zeker bewust zyn, wat de meening zy van den Wetgeever. ï. Ja, eindelyk, zo het 'er op aan komt, het vermogen hebben om den Menfcü met 'er daad te overreden. — Deze vier hoedaanigheden vinden wy in den H. Geefl, daar, en de rede, en de En. thyfla/ïice Geefl, en de Kerk van dezelven ten eenemaal ontbloot zyn. — «. De Geeft Gods is ontbloot van alle dwaalingen: maar leid ons in alle waarheid; want hy is de Geefl der waarheid} Joh. 16: vs 13. js. De ƒƒ. Geefl behoeft zich op niemand te beroepen: maar bezit het hoogde gezag, daar, en de Kerk, en de Geeft der verborge ingeevingen, zich altyd op de H: S. S. zelf moeten beroepen. y. Zo het doorgaat, dat een ieder de befte uitlegger is van zyn eige woorden, kunnen wy niemand over den waare meening der H: K 3 Schrif-  150 II. Hoofdstuk Schriften raadpleegen, als de Geeft; wanthy js de opfteller der H: 3. S. ?. Eindelyk , bezit de H. Geeft het vermogen , om met de daad, de oogen van 's Menfchen verftand te openen en te verlichten, en de waarheden zo op zyne Ziel te binden, dat hy dezelven aanneemt, en geloovig omhelft;—het geene duidelyk blykt uit dat geval van Dy dia: •— Ja, zy heeft het vermogen , om ftoute tegenftreevers der waarheden , den mon'd te ftoppen, en ter befchaaming van hun zelve, en ten voorbeelden van anderen zigbaar te ftraffen; fchoon zulks zelden gefchied, om dat het Koningryk der Hemelen, meer door Geeftelyke, als Lichhaamelyke kracht moet worden uitgebreidt, volgens 1 Cor. 2: vs 4, Ende myne reden, ende myne Preedikingen, en was niet in beweegclyke woorden der Menfchelyke wysheid: maar in betooningedes Geeft, ende der kracht, en 2 Cor. 10: vs 4, 5. Maar, de Wapenen omes Krychs, en zyn niet Vleefchelyk, maar krachtig door God, tot nederwer- pin-  Van de H. Schriftuur. 151 pinge der Jterkte; — Teruryl ivy de overleggingen ter nederwerpen, cn alle hoogte, die haar verheft tegen de kennisfe Gods, ende alle gedagten gevangen telden , tot de Gehoorzaamheid Chrtfli, 2. Na deze H. Geefl wyst ons God in zyn woord heen, en fchryft het oordeel aan zyne woordeD toe, Jef. 2: vs 4. En hy zal richten onder de Heidenen , ende befirajfen veele volken. — V. Wat voordeel kunnen wy door een naarflig onderzoek der H: S. S. bekomen? A. 1. Wordt hier door de Zaligheid der Uitverkoorenen bevordert, ik zegge, der Uitverkorenen; want, allen, die alleen door dat woord uitwendig geroepen worden, zonder dat God 'er zyne Geefl by voegt, mogen 'er deze Zalige vrugten niet van plukken. 2. Wordt 'er God door Verheerlykt; God toch heeft ons zyne Heerlykheid op zodaanig eene wyze in de H: S. S. geopenbaard, dat hy, volgens Rom. 9: vs 22, 23. Ende, of God, willendezynen toom bewyzen, ende zyne macht bekent maaken, met veele K 4 tank-  J52 II. Hoofdstuk &c. tankmoedigheid verdraagen heeft de vaten des toorns, tot het verderf toebercyd : — Ende, op dat hy zoude bekent maaken den rykdom zyner heerlykheid over de vaten der barmhertigbeid, die hy tevoorenbereydt heeft tot heerlykheid ; —niet minder door het verderf der Goddeloozen, als door de oeffening zyner Barmhertigheid aan de Uitverkoorenen, Eeuwig zal verheerlykt worden. III.  Van ben Gods-dienst. 153 III. HOOFDSTUK. Van den Gods-dienft. Vrag. T Toe laat zich de Godsdienft beft JLJL befchryven? Antw. Als de rechte wyze, waar op men God kent en dient, overeenkomftfg zyne deugden en volmaaktheden , tot zyne Eer en 's Menfchen Zaligheid. V. Is het genoeg, dat men tot den waare Godsdienft brengt, de onderhoudinge der Geboden, en de hoope der beloften, of, moet 'er meer bykomen? A. Er moet by deze twee zaaken noodwendig gevoegt worden de kennisfe der geloof (tukken; want, de geboden, en derzelver onderhouding, mitsgaders de beloften, en de hoope derzelven, maaken wel eene gedeelte der Godsdienft uit: maar, de kennisfe der waarheid, vooral van God, en zyne Natuur, voor zo verre het hem behaagd heeft zich aan ons bekent te maaken, moet K 5 niet  154 III- Hoofdstuk niet geheel en al van dezelve worden afgefcheiden, even, als of die ook geen deel van den Godsdienft uitmaakte ; integendeel, de kennisfe behoort onder die dingen, zonder welken de overige geen ftand kunnen grypen. i. Het is immers doorgaans de gewoone handelwyze der H: S. S., dat zy de waarheid der zaaken in de eerfte plaatfe vooraanftelt, en daar op de beoefening derzelven bouwt;—Ja,zy raakt zulke leerftukken, die te weeten en te geloven noodig zyn, niet Hechts met de vinger aan: maar, dringt op de kennisfe dezer waarheden zo fterk aan, als op de gehoorzaamheid der geboden, en hoope der beloften; De brieven van Paulus aan de Romeynen en Hebrein, leeveren hier van overvloedige bewyzen. 2. Zo God in zyn woord de kennisfe en het geloof der waarheden op de nadrukkelykfte wyze voorfteld , beveelt en aandringt , behooren dezelve niet minder tot den waare Godsdienft, als de onderhouding der geboden, en de hoope op de beloften: — Maar, God fielt de kennisfe der waarheid, met  Van den Gods-dienst. 155 met dezelfde ernft voor, en dringtze op gelyke wyze aan , als de gehoorzaamheid der geboden, en hoope der beloften, — derhalven — De eerfte ftelling is op zich zelve zeker, en de waarheid der tweede, wordt door veele uitdrukkelyke plaatfen beweezen in de H: S. S. I. Door Gods uitdrukkelyk bevel, 1 Tim. 2: vs 4. Die wil dat alle Menfchen Zalig worden, en tot de kennisfe der waarheid komen, 2. De Goddelyke beloften , voor al, die wy vinden Jer. 31: vs 33, 34. Maar, dit is het Verbond, dat ik die dagen met den huize Israëls maaken zal, fpreekt de Heere, ik zal myn Wet in haar binnenfle geeven, en tk zal die in haar herte fchryven ; — ende zy zullen niet meer een iegelyk zyne Naaften, en een iegelyk zyne Broeder leer en, zeggende, kennet den Heere; want zy zullen my alle kennen, van haare klein/ie af, tot haare grootjle toe, — fpreekt de Heere: blykt het niet min zeker:—in welke plaatfe, de kennisfe Gods, zo wel tot de Verbonds belofte - ge-  i5<5 III. Hoofdstuk gebragt wordt, als de fchenking van zyn Geeft en genade, waar door zy de Verbonds voorwaarden zouden kunnen nakomen. — 3. De kennisfe, en het geloof der Goddelyke waarheden worden over al in de H. bladeren zo naauw verbonden met de Zaligheid, en het Eeuwige leeven, dat het duidelyk genoeg blykt, dat het laafte iemand, zonder deel te hebben aan het eerfte, onmogelyk kan te beurt vallen. — Joh. 17: vs 3. Dit is het Eeuwige leeven, dat zy u kennen, den Eenigen Waarachtige God, en Jefum Chriftum, dien gy gezonden hebt. V. Wie ontkennen dat de kennisfe der Geloofftukken een gedeelte van den Godsdienft; uitmaakt ? A. De Socinianen, — En de Remonjlranten fchynen deze ftelling ook toegedaan te zyn; — die daarom trachten te beweeren, dat de kennisfe van God voor min noodzaakelyk moet gehouden worden, dan de overige dienft van God. De Hoofd-dwaaling der Socinianen en Re. monftranten , daar deze haare ottffprong uit  Van den Gods dienst. 157 uit ontleent, is hunne leerflelling, dat wy uit de werken voor God gerechtveerdigt worden. — En, het doel, dat zy met deze leere trachten teberyken, is, dehoofdzaakelykeGrondftukken der befchouwende Godgeleerdheid te verklynen, eene onverfchilligheid van Godsdienft in te voeren, en zodoende een ieder tot hunne Maatfchappy toe te laaten, zo hy alleen die algemeene hoofdzaaken voor zeker aanneemt, over welken onder de Chriftenen nog verfchil is, nog kan komen, hoe zeer hy ook voor het overigen van het rechte fpoor afdwaalt. — Zy zyn in hunne wyze van doen gelyk aan Romutus; die aan alle misdaadigers Pardon verleenende , en voor dezelven een vryftad laatende {lichten, hier door veelen tot dezelve trok , zo, dat zy binnen korte tyd bevolkt werdt, en in grooten luider toenam. Tegenw. Socinut, niet gewoon op de eerfte flag te wyken, houd echter aan, en meent Hand. 10: 34, 35. eene fterkte te vin-  15S III. Hoofdstuk vinden , waar uit hy zyn gevoelen zeker kan verdeedigen, daar getuigt Petrus,dat Vr by God geene aanneeminge des Perfoons is, maar, dat alle volken, die hem vreejt, en gerechtigheid werkt, hem aangenaam is. A. 1. Die vreeze Gods, en dat werken van gerechtigheid, veronderftelt kennisfe te heb. ben aan God, en aan zodaanig eene gerechtigheid, als hem aangenaam zyn kan. 2. Petrus leert met dit zeggen niets anders, dan dat het onderfcheid der volken nu is weggenomen, het geene onder het O. T. plaatfe had; — Eertyds liet God, volgens Hand. 14: vs 16. alle de Heidenen wandelen in hunne eige wegen:—maar, nu deze Scheidsmuur is weggenomen, heeft in Jefu Cbriflo nog befneidenisfe eenige kracht, nogte voorhuid: maar een nieuw Schepfel, Gal. 6: vs 15. — en, volgens Cap. 5: vs 6. heeft alleen het geloof, werkende door dt liefde, kragt. en, zo befehryft Petrus hier het leeven van zodaanig eén nieuw Schepfel, en het leeven des Geloofs, werkende door de liefde,  Van den Gods-dienst. 159 de, in alle deszelfs werkzaamheden, door het te noemen, God te vreezen, en gerechtigheid te werken; — want, 1. Eene vreeze, die Gode aangenaam is, beftaat in eene kinderlyke vreeze: maar, die kinderlyke vreeze heeft in niemand plaatfe zonder het kindfchap, nogte het kindfchap, zonder de aanneeming en Wedergeboorte: daar derhalve de Wedergeboorte plaatsheeft, daar vind men een nieuw Schepfel inChrifto: maar dit Schepfel wordt gebaard door het woord der waarheid: Jac. 1: vs 18. en door hel leevende en Eeuwigblyvende woord van God, 1 Pet. 1: vs 23. 2. Niemand kan eenige gerechtigheid werken, Gode aangenaam, zonder het geloof, of, Paulus heeft en de Romeynen, Rom. 14: vs 23. Maar die twyjelt, indien hy eet, is veroordeelt, om dat hy niet uit den geloven en eet, en al wat uit den gelove niet en is, is zonde, — en zyne Zoone Timotheus , 1 Timoth. 1: vs 5. Maar het einde des gcbods is liefde, uit een rein herte, en uit een goede Confcientie ;~en de Hebreen, Hebr.  i6"o III. Hoofdstuk Hebr. XI. vs 6. Maar zonder gelove is hei ongemogelyk Code te behaagen, — Leeringen geleerd, die geboden van Menfchen zyn.— 3. Deze Cornelius had reeds kennisfe aan God en zynen dienfl, door leezen en hooren: maar moeit nadere onderrechtinge krygen aangaande de Verborgentheden, zo als blykt uit het zeggen van Petrus, ivaartyk nu zie ik, by God is geene aannseminge des Perfoons. V. Kan en mag die regel, men moet geene zaaken toe/temmen , alvoorens men 'er eene duidelyke, en onderfcheide bevatting van heeft, en, die door fommigen is aangenomen, in de H: Godgeleerdheid gelden? A. Deze regel, fchoon de Socinianen en Remonflranten dezelven als eene Keur {teen gebruiken , waar aan zy zelf de Geloofsftukken toetfen, luidt ganfch niet wel in de Godgeleerdheid. 1. Kunnen wy eene duidelyke en onderfcheide bevatting geenfints betrekkelyk maaken tot de Verborgentheden van onze Godsdienft, die alleen in de Goddelyke openbaa- ringe  Van den God s-dienst. i6t . ringe gegrond zyn , — Nademaai eene duidelyke en onderfcheide bevatting, in deze, nimmer voor een teeken van waarheid kan gehouden worden: — Zo zyn wy, by voorbeeld , gewoon, de Goddelyke eigenfchappen, die in God niet dan een zyn, om onze zwakke bevatting te hulpe te komen , ons als veelen voorteflellen; derhalven, kunnen wy, uit zodaanig eene bevatting, op zich zelve befchouwt, niets wezentlyks befluiten buiten dezelven. — te vergeefs derhalven, vleit zich iemand, zo hy meent, zich in dit leeven, eenige duidelyke en onderfcheide bevattingen, van de verhevenfte Verborgentheden van onzen Godsdienft, en andere Goddelyke zaaken, te kunnen formeeren: daar hy zelf, in het toekomende, van veelen zal moeten bekennen , uwe kennisfe is te wonderbaar voor my , zy is hooge , tk kan daar niet by, Pfalm 139: vs 6 en wy bier ten deele kennen, en ten deele Prophiteren , 1 Cor. 13: vs 9. 2. Uit dat zelfde beginfel, van geene zaaken toeteftemmen, zonder eene duidelyke L ei*  162 lil. Hoofdstuk en onderfchyde bevatting, heeft Roël de eigentlyke Goddelyke generatie van Gods zoon, die zo duidelyk in de H: S. S. voorkomt, ontkent. — Zie Röellii Vijf. Theot. de generat. Filii, $ 6. pag. ii. „ tot hier toe, heeft niemand „ eene duidelyke en onderfcheide bevatiinge „ gehad, nogte anderen kunnen geeven van „ die eigentlyke gezegde generatie, die geene „ tegenftrydigheid in zich bevat. — zie dezelfde Diff. § 46. pag 48. „ het zoude dan ,, zeer onredelyk zyn, van my zelve te vor„ deren, eene eigentlyke gezegde generatie te „ geloven, daar niemand eene duidelyke be„ vatting van heeft, nogte my geeven kan. Is een ander zo ontaart, dat hy iets ge„ looft, het geene hy niet bcgrypt: Ik niet." met de grootfte verontwaardiging daarom, roept de beroemde Spanheim, Orat.de Chriftianismo degenere, lib. X. over deze wyze van denken, uit. — O tyden! waar in men niets meer in de Godsdienji voor zeker aaw neemt, dan het geene met zyne denkbeelden flrookt. O tyden! waar in men de God' fpraa-  Van den Gods-dienst. 1Ó3 fpraaken voor de Vierfchaar van 's Menfchen bevattingen durft te roepen. —• Ondemisfchen, zyn de pogingen van die geenen te pryzen, die het 'er meer en meer op toeleggen, om eene duidelyke bevatting der Goddelyke openbaaring te erlangen, onder inwagtinge van de verliehtinge des H. Geeft; — en, die niets gelooven, als, waar van wy eenige ontdekking in de H: S. S. vinden, wyl anders ons geloof op Menfchen, en niet op God fteimt. — V. Hoe is men gewoon de ftukken van den Godsdienft te onderfcheiden ? A. Zy worden verfchydelyk verdeelt: maar, voornameiyk in min en meer noodzaakelyke, welke laaften ook Grond en Hoojdjlukken genaamt worden: — welken zodaanige zyn, dat zy de voornaamfte Hoofdzaaken van den Chriftelyken Godsdienft uitmaaken , even als het Fundament in een gebouw, zonder het welke het gebouw niet kan worden opgetrokken, nog ftaande blyven:—hier op ziet, het geene wy vinden 1 Cor. 3: vs n, 12. Want, niemand kan een ander Fundament L 2 ieg.  3t54 III- Hoofdstuk leggen, dan het geene gelegt is, het welk is Jefus Chriflus; — ende, indien iemand op dit Fundament bout, Goud, Zilver, enz —daar ° 3-»^f*i««, het Fundament, onderfcheiden wordt van dat geenen, dat op het zelve gebouwt wordt. In deze benaaming van Grond en Hoofd[lukken, als boven allen noodzaakelyk, gaan ons de Jooden voor, die de voornaame zaaken van hunnen Godsdienft, beftempelen met de naam van riVHD' Fundamenta, Grondfluk&en t nJlSXH 1)D*> Fundamentum fidei, het Grondfluk des ge loofs. — njflatf ty'cO» Caput fidei, het Hoojdjiuk desgehofs. D'syiO» Capita, Hoojdflukken, onp//, o»Enjy, radices , de wortelen, — zo zyn zy ook doorgaans gewoon, de XIII. Articulen van den Joodfche Godsdienft te noemen; — die de volgende zaaken in zich bevatten. I. Dat 'er een God is, die een allervotmaakjl wezen bezit, en de oorzaak is van alle dingen. II. Dat hy een is, niet in geflacht, niet in foort, niet als een Lichhaam, dat tot in het oneindige verdeelt kan worden: maar zo  Van den Gods-dienst. 1Ö5 20, dat by verre af is van alle meenigte en t'faamenflelling, en 'er geene Eenheid, hem gelyk, kan genoemt worden. — III, Dat by onlichhaamelyk is, en aan geene Ltcbhaamelyke toevalligheden onderworpen. IV Dat hy bet eer/Je is, en van alle Eeuwigheid. V. Dat hy alleen waerdig is te ontfangen eere, vreeze en gehoorzaamheid. VI. Dat 'er eene Prophetie plaatfe heeft. VII. Dat Mozes de Vader is van alle Propbeeten. VUL Dat de Wet van Hemelfche afkomfl is, zo wel m zyn geheel, als in deszelfs byzondere deelen befchouwt, dat zy derhalve niet, dan Goddelyke zaaken behelst. IX. Dat God de uitlegger derzelve is, en 'er derhalve mets by, ojte afgedaan mag worden. X. Dat God alle de daaden der Menfchen weet en befttert. XI. Dat hy belooningen, ofte flraffen zal uitdeden, overeenkom li ig de daaden. XII. Dat de Messias zal komen, en ^ 3 men  \66 III. Hoofdstuk men derhalve hem verwagtende moet blyven'. maar men de tyd zyner komfle niet moet trachten naar te varfchen. XIII. Dat 'er eene opflandinge der Dooden zyn zal. V. Hoe kan men denoodzaakelyke Grond{Jukken van onzen Godsdienft onderkennen ? A. I. Deze Grondstukken kan men niet onderkennen, *. Uit eene gemeene toeftemming van alle Chriftenen; het geene Smalctus beweerde.— /t. Nog, uit eene uitdrukkelyke openbaaringe derzelven, als 't ware, met ronde woorden, het geene eertyds Maner, Arius, Eutyches, en nu, de Socinianen en anderen willen. y. Niet, uit deszelfs melding, in de algemeene Geloofs belydenisfe der Chriftenen. II. Deze Grond of Hoofd/Jukken van onzen Godsdienft, kent men hier uit. — «. Dat de onderhouding derzelven, in de H: S. S. uitdrukkelyk wordt voorgefteld, of, onder bedreiginge dés doods, of, belofte van Zaligheid. — Zo is de Drie ëenheid , of, dê meer-  Van den Gods-dienst. 167 meerderheid der Goddelyke Persoonen , voor een Grondftuk van ons geloof te houden, 1 Joh. 2 : vs 23. Een iegelyk, die den Zoone lochent, en heeft ook den Vader niet. — Joh. 17: vs 3. Ende dit is het Euwige heven, dat zy u kennen, den eenige Waarachtige God, en Jefum Chriftum, dien gy gezonden hebt.—- alsmede, de Rechtvaerdigmaa- kins uit het geloof, zonder de werken, Rom. 3: vs 20, 24^ 28. Daarom, zal uit de werken der Wet ,geen vleefch gerechtvaerdigt worden voor God, ende worden om niet gerechtvaerdigt uit zyne Genade, door de Verlos finge, die in Cbriflo Jefu is, wy bejluiten dan, dat de Menfch gerechtvaerdigt wordt door het geloove, zonder de Werken der Wet. Gall. 2 : vs 16. Doch wettende, dat de Menfche niet gerechtvaerdigt en wordt uit de werken der Wet: maar door het geloove Jefu Chrifti, zo hebben wy ook in Chrifium Jefum gelooft, op dat voy zouden gerechtvaerdigt worden uit het geloove Chrifti, en niet uit de Werken der Wet, daarom, dat uit de werken der Wet geen vleefch en zal geh 4 recht.  162 III. Hoofdstuk. rechtvaerdigt worden. —Czrs. 5: vs 4. Christus is u ydel geworden, die door de Wet gerechtvaerdigt wdt worden, gy zyt van de genade vervallen, —en üe opstandinge der dooden: iCor. 15: vs 12 en 13. Indien nu Chriflus gepreedtkt wordt, dat hy uit den doode opgewekt is, hoe zeggen fommigen onder u lieden, dat 'er geene opftandinge der dooden is, en, indien 'er geene opftandinge der dooden is, zo is Chriftus ook niet opgewekt. /j. Dat 'er een naauw verband is tusfehen dezelven , en onze Zaligheid, — en zy dus aangemerkt kunnen worden als meer of min voornaame oorzaaken van 's Menfchen Zaligheid , of, als middelen, die ons tot dezelve leiden. — Zo is, by voorbeeld, de genade Gods, Rom. 3: vs 24. Ende worden om niet gerechtvaerdigt uit zyne genade, een voornaame oorzaak van onze Zaligheid, als mede, de verdienste vanchristus, deï4 IV. Hoofdstuk wysheid hem aangrypen, en de Eeuwigheid inroepen om haar recht te verfchaffen. V. Deze bygebragte bewyzen voldoen: maar, zeg my, op hoedaanig een wyze ik dit Eeuwig, noodzaakelyk, Wys en allervolmaakfl wezen meer van naby kan leeren kennen ? A. Door deszelfs Naamen, wezen, cigenfchappen en werken te befchouwen. V. Kan en moet men God eigentlyk Naamen toefchryven? A. Wyl God, als een allerbyzonderlt wezen, door zyne oneindige Natuur, van alle andere wezens, die buiten hem zyn, genoeg onderfcheiden is, kan en behoeft men hem eigentlyk geene onderfcheid maakende naamen te geeven : — Ja, vermits God een wezen is, het welk onze bevatting verre te boven gaat, en 'er derhalven geene naamen kunnen worden uitgedagt, die zyn oneindig volmaakt wezen uitdrukken, fchynt zelfs de H. Schriftuur aan God naamen te ontrekken; — Gen. 32: vs 29. Waarom is het, dat  Over Gods Bestaan, &c. 105 dat gy na myne naame vraagt?—Recht. 13: vs i8- Waarom vraagt gy dus na myne naame , die is doch wonderlyk ? — en Spreuk. 30: vs 4. Hoe is zyne naame, en de naame zynes Zoons, zo gy het weetet ? met het grootfte recht daarom, kan God niet alleen gezegt worden onbegrypelyk: maar ook onuitfpreekelyk te zyn , deze twee toch gaan hier hand aan hand, wyl dat geene , dat voor het verftand onbegrypelyk, ook voorde tonge onuitfpreekelyk is; —niet,dat het ons ten eenemaal ongeoorlooft is,iets van hem te melden: maar, dat niemand der Stervelingen immer in ftaat is, zulk een t'faamenftel van woorden uit te denken, als gefchikt en toereikende zoude zyn om God , overeenkomftig zyne oneindige volmaaktheden, naar waarden uit te drukken. — Niet te min eygent God zich zeiven een naam, ja, naamen toe, om zich van alle Schepfelen en valfche Goden te onderfchyden , en ons daar door zyne deugden en volmaaktheden beter te openbaaren. V. Hoe veelerly zyn Gods naamen? A.  2c<» IV. Hoofdstuk A. Ter beantwoording van deze vraage,, kunnen wy in het algemeen zeggen, dat fommige naamen, welken aan God worden toegekent, of, wezentlyke zyn, hoedaanige zyn de naamen r-prT1 Jehovah, Heere, en ®i«e, Theos God,— of, Perfoneele,—of, Figuurlyke, en fommigen worden hem ovemoemender-wyze, als Pialm 18: vs 3. De Heere is myn Steenrotfe, en myn kracht, myn uythelper, myn God, myn rotfe, op welken ik beirouwe. — anderen overbrengender-wyze toegefchreeven , als Pfalm 84: vs 12. want God de Heere is een Zonne, ende Schild. -> In het byzonder vertoonen Gods naamen, of, zyn wezen, hoedaanige zyn niiT Jehovah, n'n« {Ebejeh:) Ik zal zyn: — of, zyne macht, ^ (El:) Jlerke God,^rh^ (Elohim:) -—of, zyne Atgenoegzaamheid, gelyk (Schaddai:) — of, zyne voortrejfelykheid, gelyk \Y^71? (Eljon:) de Allerboogfle: — of, zyne Heerjehappy, als ( Adonai) Heere : V. Welke naamen nu onder deze allen bekleeden de eerfte plaatfe in rang? A.  Over Gods Bestaan, Sec. 207 A. De Hebreenwfche naam niIV Jehovah, Heere: en de Griekfche ^\ Theos God: V. Zoud gy de krachtige en nadrukkelyke beteekenisfe, welke in deze Hebreeuwfche naam miT Jehovah , Heere , legt opgeflooten, nader kunnen voorftellen? A. Deze naam beteekent 1. Gods onajhankelykheid, of, van zich zelfs zyn, waar door hy niet alleen beftaat van en door zich zeiven: maar ook in zich bevat de genoegzaame rede van het beftaan van alle wezens buiten zich, — 2. Zyne uitmuntende voortrejfetykheid, waarom, gelyk door andere naamen een zekere wyze des wezens beteekend wordt, deze naam Jehovah geen wyze van zyn bepaald, om te beduiden dat God is by uitneementbeid. 3. Zyne o/iveranderlykheid, of, die is het geene hy geweeft is, die zyn zat, het geen hy is, altyd dezeifde, en zich zeiven gelyk, niet alleen ten aanzien van zyn wezen, en aanwezen: maar ook met betrekking tot zyne wil, woord en beloften. 4-  ao8 IV. Hoofdstuk 4. Zyne Eeuwigheid, of, zyn zonder begin, zonder voortgang en zonder einde; — 5. Gods waarheid, en trouwe in zyne beloften , waar in hy nimmer faalt: maar , dezelven Ja en Amen maakt, en in de volbrenging van welken God altyd zyn zal, die hy is. V. Is deze naam Jehovah, alleen aan den Eeuwig■ leevende God eigen, of, mag dezelve aan eenig eindig Schepfel worden medegedeelt ? A. Of fchoon de Jooden, ten minde de meeften onder hen, 'er voor ftryden dat deze naam nirr door zekere Analogie , of evenredigheid aan andere wezens kan worden mede gedeelt, om dus de Godheid van den Meffias, die by de Propbeeten Jehovah genaamt wordt, te verduifteren,— en, niet tegengaande de Socinianen, ter ontwyking van de bewyzen voor de waare Godheid van Chriflus, ontleent daar uit, dat hem de naame Jehovah wordt toegefchreeven, willen, dat deze groote naam aan eindige Schepfelen kan en mag worden medegedeelt, voldingen  Over Gods Bestaan, &c. 209 gen nogthans de volgende vier aanmerkingen dat deze naam Jehovah aan God alleen eigen is; want 1. Zegt God zelve uitdrukkelyk, Exod. 3 : vs 15. De Heere, dit is myn naam Eeuwiglyk, ende dit is myne gedachtenisfe van geflachte tot geflachte. 2. De H. Schrift ontzegt uitdrukkelyk deze naam aan alle anderen, Jef. 42: vs 8. Ik ben de Heere , dat is myn naam, ende myne Eere en zal ik geenen anderen geeven, noch mynen lof den gefneedene beelden. 3. Alle die oneindige deugden en volmaaktheden , welken in deze naam leggen opgeflooten, kunnen niemand dan den Eeuwigleevende God worden toegeeïgent: wie toch, buiten God, is onajhangelyk, Eeuwig en onveranderlyk ? hem dus, die alleen deze dingen in volle nadruk bezit, komt ook alleen deze naam toe, door welken dezelven worden aangeduid. 4. Al het geen, volgens de Grondregels der Hebreeuwfche taal, aan eige naamen eigen is, wordt in deze gevonden. O «. Nooit  210 IV. Hoofdstuk «. Nooit wordt dezelve geleezen met de aantoonende letter n» h die. P. Nimmer met een achterzetzel. y. Nooit in het meervoudige getal. V. Schoon deze naam, van wegens de Goddelyke volmaaktheden, die door dezelven worden uitgedrukt, geen wynig eerbied vereifcht, is echter de vraag, hoeverre zich deze Eerbiedigheid moet uitftrekken ? A. Men moet voor deze naam nirP vooral geen minder eerbied en ontzag in zyn boezem omdraagen, dan voor andere Goddelyke naamen ; Echter zich hier wel wagten voor bygeloovigheid, door 1. Dezelve niet te durven noemen by vereifchte gelegentheden, waar voor de Jooden reeds van ouds, en veele Chriftenen met hen, zich wel zorgvuldig pleegden te wagten. 2. Door aan dezelve met de Roomsgezindcn, die in deze wederom de Jooden volgen, eene byzondere kracht toe te fchryven om Wonderwerken te doen, — Duivelen te verdry ven, — Ziektens te geneezen, — en meer andere dingen. Gelyk  Over Gods Bestaan, &c. 211 Gelyk ons de Jooden vernaaien, dat zekere Ramban te Barzilonien, voor den Koning, door de uitfpraak van den naam mn>, een groot Schip in Zeê gebragt heeft, waar toe te vooren veelen hunne vermogens ydel verfpilt hadden; ja, hunneondraagelyke Godslafieringen gaan zo verre, dat zy beweeren, dat deze byzondere kracht, welken zy aan de naam nirr toe-eigenen, vooral in Mozes en Cbrif}us,op eene uitfteekende wyze heeft doorgeftraalt ;-van hier dat de Jooden , wanneer men hen van de Godheid van Chriftus tracht te overreeden, door zyne Wonder, werken, als tekenen zyner Godheid, voor te ftellen, niet ontkennen dat Chriflus Wonderwerken gedaan heeft: maar beweeren dat hy dezelve, alleen door het wel uitfpreeken van de naam niiT» heeft voorgebragt; voorts beuzelen zy dat de Zaligmaaker, op zekere tyd in den Tempel treedende, deze naam vond gefchreeven ftaan op een der hoekfteenen, en dezelve opfchreef, en eene opening of infnyding in zyne dye gemaakt hebbende, die daar tusfchen voegde,—dat O 2 de  212 IV. Hoofdstuk de Heiland daar op na buiten gegaan is, de infnyding geopent, het gefchrift 'er uitgehaalt heeft, en de Charadters wel overwoogen hebbende , de naam al tyd onthouden, en door het uitfpreeken derzelve onbegrypelyke Wonderwerken verricht heeft. —dan, dit zyn beuzelingen, en riekt naar Tovery, waar tegen de H. Schrift, Nah. 3: vs 4. Deutr. 18: vs 10. Micha 5: vs 12. en op andere plaatfen, zich zo opzettelyk aankant; ■—En de woorden, die wy Pfalm 44: vs 6. leezen, In uwe Naame zullen wy vertreeden die tcgens ons op/laan, behelzen niets,dat in deze den Jooden ten voordeden flrekt; wanc de onmiddelyk voorafgaande woorden, Door u zullen wy onze wederpartyderen met hoornen ftooten, brengen die overwinning tot Je. hovah zelve, en men wil dat het reeds van ouds een bekend fpreekwoord onder hen was; «in ids?i ynmr\ Hy zy» naam>tn zy» naam is Hy. V. De tweede naam, welken gy noemde onder die geenen, die in rang de eerfte plaatft: bekleeden, was de Griekfche naam ©"s, in  Over Gods Bestaan, &c. 213 in het Hebreuws Elohim , en waar mede der Latynen Deus, en in het Nederduits God overeenflerat, is 'er iets byzonders over aantemerken ? A. Over deze naam komt in aanmerking, dat dezelve in de H. bladeren voorkomende, niet alleen een amptwctardigheid, en macht of gerichte: maar ook de Goddelyke Natuur of het wezen te kennen geeft, waar tegen zich de Socinianen en anderen met kracht verzetten; — de oorfprong van deze hun mistafling, is in de ontkenning van de Godheid van Chriflus en den H. Geeft te zoeken, en de rede waarom zy ons gevoelén verwerpen, is om ons het bewys voor de Godheid van. Chriflus en den H. Geefl, ontleent uit de Goddelyke Naamen, welken aan beiden worden toegefchreeven, des te beter te ontwringen. Dat deze naam @,lf God in deszelfs eerfle betekenisfe de Godheid, of het Goddelyk wezen aanduidt, bewyzen wy. 1. Uit de taal van Paulus Gall. 4; vs 8. daar de Apoflel, fpreekende van de zodaanU ° 3 g^n,  2ï4 IV. Hoofdstuk gen, die van Natuure geen Goden en zyn by tegenoverftelling, van den waaren God alleen getuigt dat hy van Natuure God is, die dus hetGoddelyke wezen bezit, die is niet alleen ten op?Jgte van zeker ampt of waardigheid , maar uit kracht van zyn wezen, God. 2. Pfalm 90: vs 2. wordt 'er getuigt dat God een God is van Eeuwigheid tot Eeuwigheid : zo nu het woord God alleen een kenmerk is van zeker ampt, waardigheid of macht, en niet van het Goddelyk wezen, volgt, dat de genoegzaame rede van deze beliaaming alleen gegrond is in de betrekking, die hy heeft op het gefchaapene, en niet in hem zelve, rede, omdat gelyk hem dat ampt en die waardigheid zïïeen met opzigt tot de Schepfclen toekomt, zo ook deze naam van dat ampt, en die waardigheid ontleent is: maar het laalTe is ten hoogde ongerymd » derhalven ook het eerfte, want dan was hy alleen God in de tyd, en geenfints van Ecuwigheid tot Eeuwigheid, zo als de Pfalmift Ons leert. ! V'  Over Gods Bestaan, &c. 215 V. De tweede weg , langs welken men God meer van naby kan leeren kennen, was de befchouwing van zyn wezen ; dan de vraag is: of wy naauwkeurig genoeg zyn, als wy het woord wezen van God gebruiken ? A. Veelen, heimelyk Socinianizeerende, willen dat men zich wel zorgvuldig moet wagten, om dit woord wezen God toe te eigenen ; dan wy maaken geene zwaarighcid om dit woord by uitneementheid van God te gebruiken; wyl 'er ons de H. S. in voorgaat. 1. Zegt de Opperfte wysheid Spreuk. 8: vs 14. zelf, raad en n'liHjl bet wezen zyn myne. 2. Gebruikt de H, S. veele gelykluidende woorden, als $i/«'t« de Goddelykheid, Rom. 1: vs 20. — b-ütus de Godheid, Coll. 2: vs. en Gall. 4: vs 8. fpreekt Gods woord van fti Eindelyk, is God voorzien met eene na buiten werkende kracht, die verre af is van alle lydelykhetd, zynde die volmaaktheid in den leevende God, waar door hy, uit overvloed van zyne algenoegzaamheid, buiten zich, kan daar ftellen al, wat geene tegenftreidigheid invoert. — Van hier, dat God niet alleen de naam draagt van S^: maar ook van ^KX» 1'2a de Machtige Israëls, Jef. 1: vs 24. Daarenboven zoude P 3 «. Zon-  430 IV. Hoofdstuk «. Zonder deze kracht Gods Wille af hangelyk en vrugteloos zyn. fi. Deze kracht is eene Gode betaamende volmaaktheid, en die noodwendig uit zyne algenoegzaamheid voortvloeit. V. Kunt gy nu de waarheid van het tweede lid der befchryving aantoonen, te weeten, dat God een geefl is, met oneindige Eigenfcbappen voorzien? A. Ja wy. V. Wat verftaat gy door Gods Eigenfchappen? A. Dte volmaaktheden, door welken God zich zeiven aan ons, naar on-& zwakheidp bekent maakt, en van de Schepfelen verder onderfcheidt; — en die, allen te gelyk begreepen, in de H. Bladeren voorkomen onder den naam van zyne oneindigheid, of hoogfte volmaaktheid. — V. Hoe is men gewoon de Goddelyke Eigenfcbappen te onderfcheiden ? A. In eigentlyke en oneigentlyke, —- ia /oebenende en flellige, — in opzigtelyke en bnopzigtefyke, — in in- en uitwendige, — door  Over Gods Bestaan, &c. 231 doorgaans in mededeelbaare en onmededeelbaare. V. Welken brengt gy tot de onmededeelbaare ? A. Deze vyf. 1. Zyne onajbangetykbeid, 2. eenvoudigheid, 3. • onver ander lykheid, 4. onafmeetelykheid en 5. eeuwigheid. Men moet hier wel in aanmerking neemen , dat deze volmaaktheden in God, nog van eikanderen, nog van Gods Wezen zaakelyk onderfcheiden zyn, «. Wegens zyne onajbangtlykheld, /s. Eenvoudigheid, y. Onveranderlykheid. Maar, alleen ten aanzien *. Van haare voorwerpen, /3. Uitwerkfelen, en v. 0«ze daarna gefchikte bevatting. Zo dat hier alleen eene redens-onder/cbeiding plaats heeft; — namelyk, Eene redens-onderfcbeiding, gefield tegen P 4 over  «3* IV. Hoofdstuk over eene wczentlyke, wordt gezegt, of, eene redeneerende redens onderfcheiding, of, eene beredeneerde redens onderfcheiding; — de eerfte is onze rede zelfs, — de tweede is de zaak, waarover wy redeneeren, of, waar omtrent onze rede verkeert. — De eerfte, of, de redeneerende redens-onderfcheiding heeft plaats, wanneer wy een en dezelfde zaak tweemaal bevatten, en dat door een gelyke kenmerk, zonder dat 'er eenige grond van onderfcheiding in de zaak zelve gevonden wordt, b: v; Petrus en Petrus, een Menfch en een Menfch, Socrates en Socrates: het geene men veel eer een herhaaling van onze bevatting, als wel eene onderfcheiding kan noemen. De tweede, of, de beredeneerde redensonderfcheiding heeft plaats, wanneer wy ons een en dezelfde zaak, aan deszelfs zyde, met alleen door veelen: maar onderfcheide bevattingen voorflellen, welken gegrond zyn in de verfchtllende voorwerpen, uitwerkzelen enz. van een en dezelfde zaak. — Deze Jaafte onderfcheiding nu, zo als uit het voorgaande blykt, heeft hier plaats. — Schoon  Over Gods Bestaan, &c. «33 Schoon wy nu, om onze zwakke bevatting te gemoet te komen, zulk een onderfcheid maaken tuflchen de Goddelyke Vol. maaktheden, gelooven wy echter,dat dezelven nog van eikanderen, nog van Gods Wezen, wezentlyk onderfcheiden zyn. — V. Wat verftaat gy door Gods onajhangetykheid? A. Die volmaaktheid Gods, door welke hy, voor zich zelve genoegzaam zynde, de genoegzaame rede van alter, wat buiten hem gevonden wordt, in zich bevat. Het eerfte Lid van deze befchryving vinden wy Gen. J7: vs 1. Ik ben God de almachtige of a{genoegzaame; -— het tweede Lid Hand. 17: vs 25. alzo hy zelve het leeven, den adem en alle dingen geeft. En de rede kan ons hier van ten vollen overtuigen, welke leert, dat 1. Alle Wezens zyn, of', afhangelyk, of, onafkangelyk; ajbangelyk te zyn, geeft een onvolmaaktheid te kennen , en kan derhalven in geen oneindig volmaakt Wezen vallen ; dus is God onafkangelyk, en voor zich zelve genoegzaam. P 5 3. Leert  434 IV. Hoofdstuk 2. Leert de rede, dat God niet alleen ge' noegzaam is voor zich zelve: maar de eerfte oorzaak is van alle Wezens buiten hem; — gelyk het nu eene onvolmaaktheid influit, afhangelyk te zyn, zo is het integendeel de grootfte volmaaktheid, dat andere Wezens van hem afhangen, als zynde zulks een bewys van eene genoegzaame overvloed, waar door een zaak of wezen , niet flechts voor zich zelve : maar ook voor anderen buiten zich genoegzaam is; hetgeen men wederom, zonder abfurditeit, aan een oneindig volmaakt tVezen niet mag betwiften.—• Daarom meenden de Pythagoriften dat aan hunne Oppergod de naam van zii( van vivendo of leeven gegeeven was, om dat hy aan alle dingen het leeven gaf. V. Hoe verre (trekt zich deze onafhangelykheid uit in God ? A. Tot Gods zyn of beftaan,— van hier, dat God noodzaakelyk beftaat, — het geene wy bewyzen «. Van vooren, a. Uit Gods oneindige Volmaaktheid; —- name-  Over Godi Bestaan, &c. 235 namelyk, het geene beftaat als oneindig vol-" maakt, beftaat noodzaakelyk, om dat noodzaakelyk te beftaan, eene volftrekte volmaaktheid te kennen geeft; — Noodzaakelyk te beflaan nu is, als iets zo beftaat, dat het niet kan ophouden te beftaan», of, welkers tegenovergeftelde eene tegenftreidigheid inbrengt. — Hier tegenover ftaat toevallig beflaan, als zo beftaande, dat het kan ophouden te beftaan: — maar, het geeft meer volmaaktheid te kennen te beflaan, dan niet te beflaan;— volgens de leere der Overnatuurkundigen. b. Uit Gods onajhangelykheid, te vooren getoont, namelyk, al wat toevallig is, geeft eene afhangelykheid te kennen; — want, al •wat toevallig beftaat, beftaat niet noodzaakelyk, is derhalven door zich zelve niet bepaalt om te beftaan, en vereifcht dus een oorzaak buiten zich, door welkers toedoen het beftaat, of door welkers invloed zodaanig iets, uit zich zelve anders onverfchillig om niet of al te beftaan, nu bepaalt wordt om te beftaan; — is. Van  33°" IV. Hoofdstuk Van agteren ' Blykt de waarheid van ons gezegde , uit de toevalligheid der gefchape Wezens, namelyk, wy zien veele toevallige Wezens rondsom ons, die uit en door zich zei ven niet beftaan kunnen; — zo men derhalven na eene oorzaak zoekt, door welken zy beflaan , en men bevind dezelven ook toevallig te zyn, zo volgt, dat die oorzaak geenfints door zich zelve is : maar ook eene oorzaak buiten zich gehad heeft; — zo deze wederom toevallig beftaat, volgt wederom het zelfde, om dat men nu in dit geval niet tot in het oneindige kan opklimmen , zo moet men eindelyk in eene eerfte oorzaak van alle toevallige wezens beruften, welke noodzaakelyk beftaat. 3. Strekt zich Gods onafhangelykheid uit tot zyn wezen; want, zo God onafhangelyk en voor zich zelve genoegzaam is, waarom zoude hy zulks meer zyn met betrekking tot zyn beftaan, als tot zyn wezen? J. Niet minder is God onafhangelyk in zyne vermogens en werken, dis uit dezelven Voort-  Over Gods Bestaan, &c. 237 voortvloejen; het geene toch in een opzïgt onafhangelyk is, is zulks in allen opzigte f en de wyze van werken volgt de wyze van beflaan,— van hier, dat *. Gods verftand van elders tot geene kennisfe komt, het geene wy nader zullen trachten te beweeren tegen alle de vooriïanders van de midde-kennis. ü. Dat in God geene voorgaande en ingevallige wille, gefield tegen over eene volgende en volflrekte plaatfe kan grypen; wyl. a. De wille van een oneindig volmaakt wezen , ook allervolmaakfl moet zyn, het geene niet zyn kan, ten zy dezelve geheel onafhangelyk i». b. In een onafhankelyk wezen, kan geen andere wille gevonden worden, dan eene dezulke, die volftrekt onafhangelyk is; want, zo Gods wille van een wezen buiten hem afhong, het zoude zodaanig een wezen moeten zyn, van het welke God zelve afhangt, hoedaanig eene 'er nergens te vinden is. y. Van hier, dat Gods kracht geheel onuitputtelyk is , onwederflaanbaar, en zich geene  «38 IV. Hoofdstuk geene paaien laat (lellen: maar tot alles is uttgeflrekt,—volgens Jef. 33: vs 17. geen ding is u te wonderlyk, en Math. 19: vs 26. by God zyn alk dingen mogelyk. — waar om deze kracht Gods genaamt wordt eene Almacht. V. Hoe kan men deze kracht verdeelen ? A. In eene daadelyke en eene volflrekte. V. Wat volgt uit deze onderfcheiding ? A. Dat fomtyds een en dezelfde zaak kan gezegt worden by God mogelyk en onmogelyk te zyn. V. Wat verftaat gy door Gods daadelyke macht ? A. Gods Algenoegzaamheid, voor zo verre door dezelve, met de daad, die dingen worden daargeftelt, welken reeds van Eeuwigheid door Gods beflu.it bepaalt waren, te eeniger tyd te zullen beftaan;—Pfalm 115: vs 3. God doet al, wat hem behaagt. —• V- Wat betekent Gods volflrekte macht ? A. Gods Algenoegzaamhetd, voor zo verre door dezelve dat geene kan beftaan, of worden daar geftelt, het welke in het verfblik  Over Gods Bestaan, &c. 239 ftand van de eerfte oorzaak geen ongerymtheid verwekt;—hebbende deze laafte macht geene de minfte betrekking tot het Goddelyk beflu.it, naardien dezelve, naar onze manier van bevatting, Gods befluitende wille voorafgaat, V. Wat volgt nu uit de befchouwing en onderlinge vergelyking van deze tweederly macht in God. — A. 1. Dat die zelfde zaaken, die nu met de daad Gode onmogelyk zyn, uit kracht van de onderftelling, dat Gods befluit onveranderlyk, zyne voorweetenfchap onfeilbaar is, en zyne voorzeggingen niet faalen kunnen, dat die zelfde zaaken, zo men alleenlyk ziet op Gods volflrekte macht, by God mogelyk zyn. 2. Dat men uit kracht van Gods macht alleen, nimmer de tegenswoordige of toekomende beftaanlykheid van eenige zaak of wazen kan opmaaken, ten zy men eenige zekerheid van zyne wille heeft bekomen. V. Vind men 'ergens in de H. Bladeren eenig bewys voor deze volflrekte ma.ht Gods ? A.  249 IV. Hoofdstuk A. Math. 3 : vs 9. Ik zegge u dat God zelfs uit deze Steetien Abraham Kinderen verwekken kan, vinden wy volkome beveiligd, dat deze volftrekte macht waarlyk in God gevonden wordt. V. Zyn alle Godgeleerden het eens, of men deze woorden moet gebruiken ter beveiliging van Gods volftrekte macht, verkeerende zelfs om trend die dingen, die nooit toekomende zyn ? A. Geenfints, 'er zyn veelen, die dezelven willen verftaan hebben van Gods daadelyke macht; — wanneer zy namelyk,den letterlyken zin agterlaatende , hier, door Steenen , de Heidenen verftaan, welken by Steenen zouden vergeleeken worden, om dat zy van Abraham vervreemt, van 't Geeftelyke leeven berooft, en geheel verhart zynde, Steen en Hout aanbaden, uit welken God machtig was, door zyne cnwederftaanbaare roeping, te verwekken, en met de daad verwekt heeft, een geeftelyk zaad van dbrabam, het welke met hem het zelfde geloof heeft, en in zyne voetftappen w3ndeler.de, deelt in de  Over Gods Bestaan, &c. 241 de weldaaden des genade Verbonds. — Daar en tegen zyn 'er, die meenen, dat deze plaatfe Math. 3: vs y. alleen ten bewyze kan ftrekken van Gods volftrekte macht, blyvende dezulken aan denletterlyken zin hangen, en de woorden verklaarende van dat geene, dat wel nimmer met de daad gebeurt is: maar, met betrekking op Gods volftrekte macht, gezegt wordt te kunnen ge> fchieden, — voor welk gevoelen zy op volgende wyze plyten. *. IVkn moet de gemeene en eigentlyke betekenisfe van de benaarr.ing van Steenen, zonder noodzaaken , niet laaten vaaren, veel min , dezelve verwisfelen met eene andere Mttaphorife betekenisfe van verfteende, off verhard,e Menfchen, welke men nergei:s in de Schriften van het O. en N. T. vindt; daar echter de uitftekendfte onder de geloovigen, by Steenen vergeleeken worden, volgens Chriftus, den Hoekfteen van het geeftelyke gebouw, zie onder anderen 1 Pet. 2: vs 4, 5. tot welken komende, als toteenen leevendige Steen, van de Menfchen wel verQ_ wor-  242 IV. Hoofdstuk worpe : maar by God Uitvsrkoore ende dierbaar; zo wordet gy ook zelve, als leevende Steenen, gebouwt tot een geejleiyk huis, tot een heilig Priejlerdom, om geeftelyke Of. ferhanden opte Offeren, enz. enz. vergel. met Jef. 54: vs 11, 52. — gelyk dezulken de benaaming van Steenen , Luc. 19: vs 40. Ende hy antwoordende, zyde tot haar, ik zegge u lieden , dat, zo deze zwygen, de Steenen haafl roepen zullen, insgelyks eigentlyk willen hebben opgevat, fchoon veelen dezelve toepasfen op Heidenfche en verharde Menfchen, — op gelyke eigentlyke wyze fpreekt Chriflus Math. 7: vs 9. van eenen Steen voor Brood te geeven, en de Satan Math. 4: vs 3. van Steenen in Brood te veranderen. p. Het Griekfche voornaam-woord TlVTUt deze, wyft ons niet op Menfchen, die op eene geeftelyke en onzigbaare wyze Steenen waren, 't zy dan, dat 'er de zulken toen tegenswoordig , of afwezig waren ; maar, brengt ons tot eigentlyk gezegde Steenen , op welken, als boven andere dingen, flegt en  Over Gods Bestaan, &c. 243 en hard zynde , en dus, zo 't fcheen, ongefchikc tot de hier voorgeftelde uitwerking, namelyk, om 'er Abraham Kinderen uit te verwekken, J*»«7«/ i e£»5 dat God kan . door welken Gode, (uit hoofde van zyne Almacht,) Abraham Kinderen te verwekken uit Steenen, flechts als mogelyk, en niet als zeker,of, misfchienzullende gebeuren, wordt toegekent: — hier by gevoegd de even voorgaande woorden y«p IfC» want ik zegge u lieden, zo zal het terflond blyken, dat Johannes een fpreekend , byzonder, ongehoord , ja, byna ongeloofiyk bewys van Gods Almacht zoude leeveren, — hoedaanig eene 'er niet zo zeer te vinden is, in de bekeering van ver/leende en verharde Menfchen, zynde zulks meer dan eens gebeurt,— nog, Q.2 in  244 IV. Hoofdstuk ' in de roeping der Heidenen, op verle plaatfen voorzegt; als wel in Abraham Kinderen te verwekken uit geringe en harde Steenen. *. Dat deze plaatfe Math. 3: vs 9. Strekt ten betooge van Gods volftrekte, en niet van zyne daadelyke macht, blykt vooral uit den t'faamenhang, zo, der voorgaande, als daar op volgende woorden, —te weeten, —in het voorgaande 8fle vers, had de Dooper de Jooden aangefpoort en vermaant, om vrugten voortebrengen , waardig de bekeering: maar, weetende wat zy hem te gemoet zouden voeren, en, hoe zy zich zeiven en anderen altyd vermaakten, met te zeggen , wy hebben Abraham tot een Vader, laat hy 'er vs 9 Op volgen j£ pi &f»7s, htyni a 'euvlots, ica-rificf, 'iwiBfi t 'Ap&x't*, — als of hy wilde zeggen j gy roemt niet alleen op eene onwettige wyze, dat dbraham uwe Vader is,(namelyk, met betrekking tot den geeflelyken Zin van deze benaaming,) zo lahge gyl. zyn Geloof en Godsvrugt niet naarvolgt: — maar, door deze uwe aardfche Vader dus telkens te noemen , en daar op uwen roem te dragen, vergeet  Over Gods Bestaan, &c. 245 geet gy de werken, die hy ul. bevolen heeft; — daarenboven dwaalt gyl. zeer, wanneer gy al uw vertrouwen daar in zoudet [lellen, dat gy hem in den bloede beflaat, fchuon gy voor 't overigen zyn geloof en waare Gods. vrugt weigert te oejfenen; en dat, fchoon gy bleef voortgaan in Gode ongehoorzaam te zyn; ul. echter, als Abrahams zaad, het Koningryk der Hemelen zal worden toegewezen , — om nu zyn gezegden te meer kracht by te zetten; laat hy 'er onmiddelyk Opvolgen, A=!y« yxf Ifiït, ör, ÏCtalci 5ia« &c. niets toch was meer gefchikt, om hunne afkomfi: van Abraham, waarop zy zo veel roem droegen, en waarop telkens hunne gedagten fpeelden, verachtelyk voorteftellen, dan hen te toonen, dat zy, zo lang 'er niets meer bykwam uit deze geflagtreekening niets rneer konnen opmaaken, dan dat zy Kinderen van deze aarde waren, welken God zelfs, zo't hem behaagde, uit het geringde en ongefchikfte gedeelte der aarde, namelyk Steenen, kon verwekken.—zynde de volgende zegswyze vs 10, Ende is ook aireede de byl aan Q.3 den  246 IV. Hoofdstuk den wortel der boome gelegt, wederom zeer gefchikt, om de Jooden aan te zetten, om der bekeeringe waardige vrugten voortebrengen, en hen van alle ydele roem op hunne natuurlyke afkomft uit Abraham aftetrekken. — V. Zyn 'er echter niet fommige dingen, van welken men moet zeggen, dat God dezelven niet doen kan ? A. Voorzeker: maar, dit niet kunnen, is gegrond in Gods oneindige volmaaktheden, niet in eenig gebrek aan macht. — V. Hoedaanige dingen zyn dat? A. i. Dezulken, die tegen Gods Eeuwig raadsbejluit zouden aankopen, naardien het zelve onveranderlyk is, Jef. 46: vs 10. Myn raad zal beflaan, en ik zal al myn welbehaagen doen. —dm blykt het wederom, dat, uit kracht van Gods befluit, veele zaaken by God onmogelyk zyn, die anders, met opzicht tot Gods volftrekte macht, mogelyk zyn: maar welken, zo tegen het raadsbefluit aan, wierden daargeftelt, veranderlykheid , onftandvaftigheid, en dus de grootfte onvol- maakt-  Over Gods Bestaan, &c. 247 maaktheid in God zouden te kennen geeven. —■ 2, Dezulken, die met Gods volmaaktheden zouden ftryden, naardien, hy volgens 2 Tim. 2: 13. zich zeiven niet kan verlochenen, hoedaanigen men gewoon is te zeggen zedelyk onmogelyk te zyn, om dat zy zou. den aanloopen tegen de wetten van Heiligheid. 3. De zulken, die de eindigheid van het Schepfel zouden wegneemen, als daar is, de oneindigheid, onafhangelykheid, de Eeuwigheid van de Waereld, en al wat eene volftrekte tegenftrydigheid medebrengt; — want, al wat oneindig is, kan uie geen deelen beftaan; derhalven is de Waereld , die uitgebreid is, en deelen buiten deelen heeft, eyndig, en kan in Eeuwigheid niet oneindig worden. — Welk ftuk wy in 't vervolg breeder hoopen uittehaalen , doch hier alleen bybrengen , om de dwaasheid te toonen van de Hypothefe van Cartefius, namelyk, dat God, door zyne volftrekte macht, zelfs, zo hy wilde, die dingen zoude kunnen voortel 4 bren-  248 IV. Hoofdstuk brengen, welken tegen den aart der gefchape wezens aanloopen. — 4. Het geene eene waare tegenftrydigheid in zich behelft, om dat zo doende , het eene het anderen omverre ftoot, als daaris, iets gelyktydig te doen zyn en niet zyn, tn eenig ding zonder deszelfs wezen voorttebrengen; —met recht daarom zegt Auguftinus Lib. 26. Contra Manich. Cap. V. Oper. Tom. 8. „ Wie ziet niet, dat, al wie fielt, dat God, zo hy almachtig ij, kan maaken dat iets gelyktydig is en met is, te gelyk (lelt, dat God, zo hy Almachtig is, kan %eroorzaaken , dat een zaak, die waar is, juift daar door, waar door dezelve waar is, te gelyk onwaar zoude worden ? — V. Bepaalen wy echter, zo doende, Gods macht niet al te zeer? A. Geenfints, om dat het geene waare en daadelyke voorwerpen van Gods macht zyn; wyl dezelven of, tegen Gods volmaaktheden aanloopen , of, de eindigheid der Schepftlen wegneemen, of, de grootfte tegenftrydigheden met zich brengen. V.  Over Gods Bestaan, &c. 249 V. Welke is de tweede onmededeelbaare Eygenfchap ? A. De eenvoudigheid Gods. — V.. Wat verftaat gy door Gods eenvoudigheid? A. Die allervolmaakte Eenheid van het Goddelyke wezen en Eygenfchappen, door welke alle zaakelyke t'Jaamenvoeging volkomen wordt uitgejluoten. V. Kunt gy bewyzen, dat God een is in weezen ? A. De waarheid hier van blykt, «. Uit de H. S. S. 2. Uit de Rede. «. Uit de H: S. S. - De Pfalmifl- getuigt PC Jj6. Onder de Goden is niemand u gelyk, 0 Heerel —gy alleen zyt God: — Deutr. 6: vs 4. Hoor Israël, de Heere onze God is een eenig Heere! — en door den Propheet Jef. Cap. 46: vs 8'. laat God uitdrukkelyk zeggen, Ik ben God, en behalven my en is 'er geen God n.eer, en daar is niet gelyk ik.— En, fclioon deze taal voornamelyk ingericht is tot de Jooden , die wegens hunne lang. Q_ 5 duu-  250 IV. Hoofdstuk duurig verblyf in iEgypten, zich fomtyds geneegen toonden om den Afgoden-dienfl te omhelzen , en gefueede beelden te aanbidden:—heeft echter de gevolgtrekking, die men uit deze plaatfe kan en moet opmaaken, namelyk, dat wy ons zeiven geen meerdere Goden maaken moeten, ook tot ons zyne betrekking; want, wy allen flaan bloot en loopen gevaar, om tot eene andere Afgodendienfl te vervallen, welken de Godgeleerden gewoon zyn zedelyk te noemen; zo zegt de Apollel, dat eene gieregaard een Afgodendienaar is, en dat 'er zyn, die den buik als hunnen God dienen. 3. Deze allervolmaakte eenheid van Gods wezen en eygenfchappen, zal door de rede niet minder beveiligt worden. *. Van vooren a. Uit de befchouwing van Gods oneindige volmaaktheden; want, gefield dat 'er veele Goden zyn, zo is het onmogelyk, dat men zich deze allen te gelyk als oneindig vol-maakt voor kan ftellen; — Stel u voor den geeft Jupiter, Neptunus, Apollo; dan is de vraag:  Over Gods 13 est aan, &c. 251 vraag: bezie Jupiter alle diezelfde volmaaktheden , welken Neptunus bezit, of niet? zo men zegt neen, — ontkent men te gelyk dat Jupiter oneindig volmaakt is, wyl 'er zo doende, in Neptunus veele volmaaktheden worden gevonden, welken Jupiter niet bezit; derhalven is het noedzaake, dat Jupiter, zo hy God is, even die zelfde volmaaktheden bezit, welken in Neptunus gevonden worden: —maar, hoe is dit mogelyk? —ten zy men Helle, of, dat Jupiter en Neptunus byde eene God uitmaaken, en dus geen twee: of, dat Jupiter, als oorzaak, in zich de genoegzaame rede bevat van de volmaaktheden , die men in Neptunus ontdekt; maar hier door vervalt de onafhangelykheid, en dus de Godheid van Neptunus. — twee oneindige volmaakte wezens te ftellen, is derhalven de grootfte ongerymtheid.— b. Van Gods oncijhangelykbeid fpreekende, hebben wygezegt, dat God, voor zich zelve genoegzaam zynde , de eeniglte oorzaak is van alle Schepfelen buiten hem, welken allen dus van hem afhangen, en zich zyn ge-  252 IV. Hoofdstuk gebied moeten onderwerpen: dan, zo alles van eene onafhangelyke God afhangt, is het onmogelyk dat 'er meer Goden zyn, ten zy de eene ook van den andere afhangt: — maar eene afhangelyke God is geen God. - V. Vind men voor de allervolmaakte eenheid van Gods wezen en Eygenfchappen geen bewys in de Goddelyke alweetenheid? A. Voorzeker; —laaten wy hooren , hoe eene der voornaamfte Godgeleerden hier uit redeneert! Stellen wy (zegthy ) voor een ogenblik,dat 'er twee Goden zyn , waar van wy den eenen A. en den anderen B. zullen noemen; en dat God een Geefl is, die alles weet; de God, dien wy A noemen, en nu onder/lellen alles te weeten, weet dan ook, dat B aan* wezigis, en die weetenfehap is geenfints gelyk aan die, waar door God weet, dat wy „ zyn; dit weet hy, om dat hy ons heejt „ voortgebragt; — maar B, zo hy is, heejt „ zo wel een onbegonnen aanwezen, en dat » gegrond is in zyn eige Natuur, als A. — » De  Over Gods Bestaan, &c. 253 „ De eenigfle rede dan , die 'er kan wezen „ van de kennisfe, die A van B onderjteld „ wordt te hebben, zoude moeten zyn, dat „ B nevens hem aanwezig ware; — byge- votge zoude het aanwezen vanB, in orde „ der Natuur , eerder zyn, dan de kennisfe, „ die men A daar van toefchryjt; maar, „ is dat zo; dan moet het aanwezen van B, „ ook, in orde der Natuur, het aanwezen „ van A voorgaan; dewyl het aanwezen van »> A, gelyk voorheen getoond is, geene andere „ grond van zyn beflaan hebben kan, dan „ de volmaaktheid van zyne Natuur, waar toe ook de kennisfe, die hy onderfielt „ wordt van B. te hebben, behoort. „ Als wy nu deze redeneeringe omkee„ ren , en op diezelfde wyze van de ken„ nisfe, die B. ten opzigte van A. zoude „ moeten hebben, fpreeken , als wy gedaan „ hebben van de kennisfe van A, dan zal „ het bef uit moeten zyn , dat het aanwe* „ zen van A, in orde der Natuur, eer„ der is, dan dat van B, zo dat, om flaande  254 Hoofdstuk „ te houden dat 'er twee Goden A en B kun„ nen zyn, men tot. die ongerymtheid moet „ vervallen, van te (lellen, datB, in orde „ der Natuur, eerder, en nogthans laater „ is dan zyn met gezel A. fi. Van agteren, Blykt de waarheid van ons gezegde, uit de ftandvaflige befliering en inrichting van al het gefchapene, tot een gemeen eynde, waar uit wy het Oppergebied van een eenig God, als de Opperfte Koning veylig mogen opmaaken. — Tegen deze eenheid van Gods wezen en Eigenfchappen ftryd geenfints de Drieheid der Perfoonen in een Goddelyk wezen; want, deze Drieheid geeft niet te kennen, dat de Goddelyke Natuur aan meer wezens, in getal onderfcheiden, gemeen is; maar, dat dit Perfoonen zyn, die het zelve Goddelyke wezen, op eene onuitfpreekelyke wyze, onverdeelt met eikanderen bezitten. — En, hebben de Heidenen gefprooken van veele Goden, — deze dwaaling is gefprooten ten  Over Gods Bestaan, &c. 255 ten deele uit de veelheid der Goddelyke naamen, eygenfckappen en werken, —ten deele uit eene begeerte om de Zeden van veele heldhaftige Perfoonen te vereeuwigen, die, of, door hun kracht, of, uitvinding, voor het Menfchdom van veel nut waren geweeft, welken zy daarom, na hunne dood, het beftier over eenig Waerelddeel opdroegen; — daarenboven , fchoon Orfeus ons een geheele Geflacht-regifter der Goden leevert, erkenden echter de wyften onder hen eenen waaren Oppergod, welken zy de Vader der Goden en Menfchen noemden, en onder welken de anderen Jlonden. — V. Is 'er dan in dit eenige Goddelyk wezen , ganfeh geene zaakelyke tfaamenjlelling te vinden? A. Geenfints, nog eene Natuurlyke, beftaande, of, uit deelen buiten deelen, of, uit de floffe en de Jorme,—nog eene Redeneerkundige, betraande, of, uit een gejlacht, en foorte, of, uit het onderwerp, en deszelfs toevalligheden. — nog eene wezenkundige, be-  25Ö IV. Hoofdstuk betraande,of, uit het vermogen en de daad, of, uit het wezen, en deszelfs aanwezen. V. Tegen wie houden wy dit ftaande? A. Tegen de Socinianen, die beweeren, dat het wezen Gods van zyne volmaaktheden onderfcheide, en uit dezelven , als uit veele deelen zoude zyn t'faamgeftelt. —zynde hun oogmerk in deze, om des te lichter de verborgentheid der Drieëenheid omverre te werpen. V. Hoe wederlegt gy hun gevoelen? A. Zulks fïrydt Tegen Gods onajhar.getykheid; want, «. In alle tTaamenftelIing, hangt het eene deel van het andere af, voorzoverre het eene deel iets toebrengt tot volmaaking van het andere. a. In alle t'faamenftelling wordt eene oorzaak veronderftelt, welke de verfchillende deelen t'faamenvoegt, zo God nu uit het«yzen en deszelfs eygenfchappen, even als uit een onderwerp en deszelfs toevalligheden is t'faamgeftelt, van waar zyn hem deze toeval'  Over Gods Bestaan, &c 257 valligheden toegevoegt ? — van waar b v. is God een Wys God ? zo hy zodaanig niet is uit kracht van zyn Wezen, van het welke (volgens de hypothefe der Sucinianen ) de wysheid wezentlyk onderfcheiden is. — Noodzaakelyk zoude dus het Goddelyke Wezen deze gaave van Wysheid van een andere wyze oorzaak moeten ontfangen hebben, hetwelk zyne onafhangelykheid nimmer duld. — Ergo , — of God is in het geheel geen God, of is waarachtig God ; maar, dit zo zynde, moet hy, al wat hy bezit en is, onafhangelyk hebben en zyn, dat is, uit kracht van zyn eige Wezen ; —. 3. Strydt het tegen Gods onflerfelykheid en onverahderlykheid, welken uit Gods eenvoudigheid voortvloejen; — want , al wat t'faamgefteld is, kan in deszelfs eerfte be. ginfelen, waaruit het is tTaamgefteld, wederom ontbonden worden; maar, om dat God eenvoudig is, daarom is hy or.flerjelyk en onveranderlyk; — en omgekeert, om dat God onfier/elyk en onveranderlyk is, daarom is hy eenvoudig. R Te.  258 IV. Hoofdstuk Tegenw. Nogthans worden 'er veele Eigenfchappen in God gevonden ? A. Alle deze Eigenfchappen zyn in God maar een en dezelfde hoogde volmaaktheid, dewelke, volgens de eindigheid van onze bevattingen, na de verfcheidentheid der voorwerpen en uitwerkfelen, ons verfcheidentlyk, en als deels-wyze voorkomen.— V. Wie dwaalen hier nog al, ten opzigte van Gods eenvoudigheid? A. De Piatonici, ftellende God als de ziel van de Waereld ; — van welke ongereimde gedagten alle laatere Dwaalgeeften ook niet vry zyn, die op de gronden van Spinoza voorwenden, dat het Wezen Gods zoude zyn t'faamgefteld uit de zelfflandigheid met de manieren en wyzen van het zelve, in dewelken het verfcheidentlyk voorkomt. V. Hoe kan men hun gevoelen wederleggen ? A. i. Is God van alle Schepfelen ten eenemaal onderfcheiden , en kan derhalven in geene t'faamenftelling met dezelven komen, om een gemeen Wezen uittemaaken. 2. Het  Over Gods Bestaan, &c. 259 2. Het is onmogelyk, dat aan een eindig Schepfel eenig deel van het Goddelyk Wezen, dat oneindig is, kan worden medegedeelt, zelfs niet aan den Menfch, fchoon naar Gods beeld en gelykeniffe gefchapen. Tegenw. —• Joh. 17: vs 21 en 23. leezen wy echter uitdrukkelyk, op dat zy alten een zyn, gelykerwys gy Vader in my , en ik in u, dat ook zy in ons een zyn: — Ik in baar, ende gy in my; op dat zy volmaakt zyn in een. —• A. Chriftus fpreekt hier niet van eene wezentlyke vereeniging tuflchen God en den Menfch; maar van eene genadige genietinge van God door de Uitvcrkoorenen, na dat zy, uit kracht van de inwooninge van den Geeft van Chriftus, door het Geloof met Chriftus onderling op eene geeftelyke wyze allernaauwft vereenigt zyn, het welke geen« fints het wezentlyke onderfcheid tuflchen God en den Menfch wegneemt. — Daar intuflchen Gods Woord Eph. 2: vs 3. Joh. 3: vs 36. en op andere plaatfen, tegen oyer deze genadige vereeniging der geloovigen R » met  ï6o iv. Hoofdstuk met God, de waare afftand fielt, welke voor het geloof tuffchen beyden plaatfe heeft; maar, door de genoegdoening van Chriftus, wordt weggenomen. — v. Wat verftaat gy door Gods onveran* derlykheid ? A. Zyne volmaak/Ie ftandvaftigheid, door welken hy verre aj is van alle daadelyke en mogepyke verandering. v. Hoe zoud gy bewyzen dat God onver ander lyk is? A. n. Uit de H. s.s. Jacob. i: vs 17. —. ty welke geene verandering is, of fchaduwe van omkeer ing; — ondergaat de Zon, dat groote Licht, in deszelfs taaning, geene verandering, dezelve wordt echter voor eenige tyd verduiflert en overfchaduwt: maar by den Vader der Lichten wordt niet alleen geene f«es^«y« verandering: maar zelfs geene i-paa-ft «Wx/air/ta f fchaduwe van omkeeringe gevonden. — 3. Uit Gods oneindige volmaaktheden; — want, indien hy verandert, moet zulks, of tot eene grooter, of tot eene mindere volmaakt-  Ovir Gods Bestaan, Sec 261 maaktheid zyn, dan hy te vooren had; — wordt hy tot grooter volmaaktheid verheven , dan was 'er zeker eenig gebrek in hem, en eene ontbeering van iets, door welkers bezit hy tot grooter volmaaktheid kon ko« men; — verandert hy tot eene mindere volmaaktheid, dan verlieft hy eene volmaaktheid, welken hy te vooren bezat, en, — gelyk uit de eerfte verandering van erger tot beter noodwendig volgt, dat hy, voor de toevoegingvan debeteren ftaat, geenfints het befte Wezen, en derhalven geen God was, — zo volgt uit de laafte verandering van beter tot erger, dat hy ophoudt het befte Wezen, en dus God te zyn? Daarenboven, zullen wy, als wy Gods Eeuwigheid in overweeging neemen, zien, dat in God geen vervolg van tyd plaatfe heejt; maar de verandering, die de dingen ondergaan, ftrekc ten allen tyde tot een onwederfpreekelyk bewys, dat zy eene duuring hebben , waar in, tuflchen het voorleedene, tegenswoordige en toekomende, veskhil is. — R 3 • V„  aöa IV. Hoofdstuk &c. V. Hoe verre {trekt zieh deze onverandertykkeid uit ? A. i. Tot Gods zyn of beftaan, hy toch kan, uit kracht van zyne Eeuw gheid nimmer ophouden te zyn, zo als wy daarna, by de overweeging van Gods Eeuwigheid, zien zullen. 2. Tot Gods Wezen, — Pf. 102: vs 28. ieevert hier een fpreekend bewys van: maar gy zyt dezelve, ende uwe Jaaren en zullen niet geêindigt worden, zo dat hy aan geene vernietiging onderworpen is, voortvloejende tiit zyne volftrekte noodzaakelykheid, zo als wy reeds gezien hebben by de befchouwing ^ran Gods onajhangelykheid. 3. Tot Gods Verftand, — als het welke, van niets afhangende, derhalven aan geene veranderingen der zaaken onderworpen is: maar veel meer moet gehouden worden voor een ftandvaitige richtfnoer van alle veranderlyke dingen, — ,, Plane, zegt daarom G. de Vries, Exercit. Ration. XVIII. §. 4. „ ut oculus citra ullam fui vertiginem s9 retttla circuma&a varios gyros intuetari  Over Gods Bestaan, &c. 263 3, ita mens divina, mutationis ignora, nul,, lam patitur a rebus mutationibus injeftis „ mutatiunem. 4. En de onveranderlykbeid van Gods Wtlle, die altyd dezelve blyft, zullen wy daarna tegen de Je futten, Socinianen en Re~ monflranten bewyzen, en verdeedigen." De uitdrukking derhalven van Gods Be» rouw, benevens veele anderen, die in de H. Bladeren voorkomen , moeten verftaan worden by wyze van verneedering, en infchikkelykheid voor de zwakheid van ons eindig begrip , en geenfints als eene verandering en onftandvaftigheid in God te kennen geevende, even als of hy uit lichtverdigheid , of gebrek aan vooruitzigt, veranderde. — V. Welke is de vierde onmededeelbaare Eigenfchap ? A. Gods onafmeetelykkeid, welke de overaU tegenswoordigheid influit, en toont, dat God ook daar is, waar wel geene gefchape We» Stens met de daad beftaan: maar door Gods macht zouden kunnen worden daargeftelt,, H 4  20} IV. Hoofdstuk 20, dat hy, nog door de maate der gefchape, nog door die der fchepbaarc dingen kan worden in ■ of uitgefiooten. V. Hoe kan men deze Eigenfchap gevoeglyk befchryven ? A. Als die volmaaktheid in God, door welken hy niet bejlooten wordt binnen de mante van eenige gefcbape , of fchepbaare dingen, in alle Schepfelen tegenwoordig zynde, 20 wel als buiten derzelver paaien. V. Hoe kunnen wy deze Eigenfchap meer van naby leeren kennen ? A. Dat wy 1. Uit de H, S. S., met de ftemme der Rede gepaard, toonen, dat deze Eigenfchap waarlyk in God gevonden wordt. 2. Dezelven verdeedigen tegen alle ftoute tegenftreevers. 3. Dat wy de wyze van Gods alom tegenswjordigheid gade flaan. 4. Toonen, dat deze volmaaktheid aan geen Schepfel kan worden medegedeelt. 5. Eindelyk onderzoeken, hoe verre zich de onaftneetelykbtid oitftrekt. V.  Over Gods Bestaan, &c. z6$ V. Waar uit ontleent gy het bewys, voor the omzaggelyke, en voor Gods gunflgenooten trooftvolle waarheid, dat God, niet alleen ten aanzien van zyne kennifle en werkinge van alles: maar ook van zyn alles kentiende en werkende Wezen, overaltegenswoordig is ? A. n. Uit de H. S. S. — Jer. «3: vs 23, 24. Ben tk een God van naby, fpreekt dt Heere, en niet een God van verre?— zoude zich iemand in verborgene plaatfen kunnen verbergen, dat ik hem niet en zoude zien* Jpreekt de Heere; — vervulle ik niet den Hemel en de Aarde? fpreekt de Heere; — in welke plaatfe 1. De geduurige herhaaling van hetwoordeke >j^, ten bewyze verftrekt, dat God van zyn Wezen fpreekt, en niet flechts van zyne kennifle en werking. 2. En de tïaamenvoeging van Hemel en Aarde toont duidelyk, dat God op beyde plaatfen, op gelyke wyze tegenswoordig is. En Pf. 139: vs 7—10. vergeleeken met Hand. 17: vs 27. beveiligen Gods weztntR 5 tykt  265 IV. Hoofdstuk tyke overaltegenswoordigheid niet minder. 3. Hier mede ftemt de Rede overeen; het zy wy «. Gods onafhangelykheid befchouwen; want,— al wat door eenig ding buiten zich , op wat wyze het ook zyn mag, zelfs ten aanzien van de plaatje alwaar, bepaalt wordt, hangt in zo verre af van dat geene , dat het zelve bepaalt op deze, en niet op geene, o-peene, en niet op meer plaatfen tegenswoordig te zyn; — derhalven kan God, uit kracht van zyne onajbangelykbeid, nog door den Hemel, nog door de ruimte der Waereld, bevat worden. P. De befchouwing van Gods oneindige volmaaktheid, zal ons van de waarheid der zaake ten vollen overtuigen, — namelyk, — alles, wat in een oneindig volmaakt Wezen gevonden wordt, moet volmaakt zyn, zelfs met betrekking tot het ri uhi, of, de plaatje , alwaar, — derhalve moet ook het alwaar, dat aan het Goddelyke Wezen wordt toegekent, oneindig volmaakt zyn.— V. Met wien hebben wy verfchil over de . aiomtegenswoordigheid Gods ? A.  Over Gods Bestaan, &c. i6j A. Met de Socinianen, die de ovcraltegenswoordigbeidniet tot Gods Wezen: maar alleen tot zyne werken en eigenfchappen, welken zy van het Wezen Gods onderjchetdenttyk begrypen, brengen. V. Welke is hunne gronddwaaling? A. Zy lochenen de perjoneele vereeniging der Godheid van Chriftus, mei de Menfchelyke Natuur. Tegenw. Gen. i8' vs 33. ftaat, doe ging de Heere weg,als hy geèindigt had tot Abraham te Jpreeken. A. Dit weg gaan kan geenfints op het Goddelyke Wezen zyne betrekking hebben; vermits hy,geeftelyk zynde, geene voeten heeft, waar mede hy gaan, of komen kan; zulks ziet alleen op Gods werkzaamheid , welke gezegt wordt weg te gaan , wanneer God dezelven doet ophouden, en zo ging de Heere,die onder eene lichbaamelyke gedaante aan Abraham was verfcheenen, van hem weg, na dat hy zyne reden volbragt hadde. Tegenw. God wordt echter gezegt inden Hemel te woonen. A.  36*8 IV. Hoofdstuk A. Men moet een onderfcheid maaken, tüflchen Gods wezentlykt, en tuflchen zyne glansryke tegenwoordigheid. — Gods wezentlyke tegenwoordigheid is op gelyke wyze overal, en op alle plaatfen; — terwyl zyne glansryke zich zelve, door eene buitengewoone verklaaring van zyne heerlykheid, voornamentlyk in den Hemel openbaart. Zo is'er eene gunftryke tegenwoordigheid, welke, met wonderdaadige uitwerkzelen van zyne gunft, minzaamheid en byftand vergezeld gaat; met deze wordt hy gezegt te woonen in het herte der deugdzaamen, cn by den geenen, die eens neederige en ver. bryzeldegeeft is; — wanneer God derhalven gezegt wordt, den Hemel tot zyne Wooning te hebben, moet men zulks van zyne glansryke tegenwoordigheid verftaan , welke zich aldaar beyde in zyne werkingen en opwagtingen , op eene luifterryke wyze vertoont; en, als God gezegt wordt by ons te zyn, of, ons te verlaaten, moet men dit van zyne gunftryke tegenwoordigheid opvatten; — doch in beide deze gevallen, is zyne  Over Gods Bestaan, &c. 26*9 zyne wezentlyke tegenwoordigheiddezelfde.-— V. Betreffende nu de wyze, waarop God overaltegenswoordig is, — wat moet men daaromtrent in aanmerking neemen? A. L Dat deze, fchoon moejelyk, om van ons bekrompe verftand naar waarde begreepen te kunnen worden, echter niet moet geftelt worden in eene mede - uitbreiding van het Goddelyke Wezen met de Lichhaamen j — want *. Strydt zulks tegen het geeftelyke en alïereenvoudigfte Wezen van God. /}. En tegen den aart van alle uitgebreide Wezens, die, uit deelen buiten deelen beftaande, wel by en door: maar geenfints in clkanderen kunnen zyn; — II. Moet men daarom, het gevoelen van Gods wezentlyke alomtegenwoordigheid geenfints lafteren, alsof daardoor Gode eene lichhaamelyke uitbreiding werdt toegebent; gelyk veele Wysgeeren doen, die, om dat hun naauw beperkt verftand het niet vatten kan, de wezentlyke tegenswoordigheid Gods ontkennen , en alleen eene tegenswoordigheid  2J9 IV. H 00FDSTUK heid Gods door uiterlyke werkingen ftellen: maar, *. Dat eene wezentlyke alomtegenwoordigheid, by wyze van mede - uitbreiding, in God geen plaatfe kan grypen, hebben wy reeds gezien.—» /s. Zo een zaak, om dat het begrip derzelve ons vernuft te boven gaat, fchoon veele plaatfen in de H. S. S. voor de waarheid derzelve pleiten, mag ontkent worden, dan ontmoeten wy veele dingen, die, om dat wy het hoe derzelven niet begrypen, in twyfel getrokken moeten worden, wie begrypt, b. v. hoe God van Eeuwigheid mes eene daad alles in zich zelve kent ? en echter is dit waarachtig. y. Door de tegenswoordigheid van het Goddelyke Wezen in eene bepaalde plaatfe te ontkennen , ontkent men de perfoneele vereeniging van de Goddelyke Natuur TH Xiyx met de Menfchelykc, en men werkt, dusdoende, de Socinianen niet weinig in de hand. V. Kan de atomtegtnswoQrdigheid aan ecnig  Ov°er Gods Bestaan, &c. 471 eenjg Schepfel buiten God worden medege. deelt? A. Geenfints ; want, Gods alomtegenswaardigheid of onmeetbaarheid fluit in zich de oneindigheid, zo, dat God alomtegenwoordig is, om dat hy onmeetbaar en oneindig is: dan, nimmer kan de oneindigheid vallen in een eindig Wezen, hoedaanig alle Wezens zyn, die van God onderfcheiden en afhangelyk zyn; Ja, geen Lichhaam, hoegenaamt, kan alomtegenswoordig zyn, rede, om dat een Lichhaam, deelen buiten deelen hebbende, het geheel niet overal zyn kan, daar de„ byzondere deelen zyn , het geene echter tot de alomtegenswoordigheid vereifcht wordt. Het tegendeel willen de zogenaamde Ubiquittften, om de lichhaamelyke alomtegenswoordigheid van Chriflus, en de Papiflen, om de leerflelling hunner Transfub/lantiatie ftaande te houden. V. Hoe verre ftrekt zich deze onmeetbaarheid uit ? A. Door deze onmeetbaarheid is God ook daar,  272 IV. Hoofdstuk daar, daar eene mogelyke ruimte wordt gevonden, welke, om dat met de daad niet beftaat, denkbeeldig genaamt wordt; want, gelyk God, uit kracht van zyne Eeuwigbeid, ook toen aanwezig was, wanneer de Waereld niet was: maar kon worden voortgebragt, alzo beftaat God, uit kracht van zyne onmeetbaarheid, volftrekt in zichzelve, ook daar,waar tegenswoordig geen gefchape Wezens zyn; zo dat, zo aldaar, waar nu niets wordt gevonden, door Gods macht eenig Lichhaam geftelt werdt, God met zyn Wezen, ook in hetzelve tegenswoordig zoude zyn.—r De voorgeftelde zaak blykt zonneklaar, m. Daar uit, om dat God, volgens i Kon, 8: vs 27. door de uiterfte deelen der Waereld niet kan omvat worden; dat in deze plaatfe niet van Gods deugden of werkingen: maar van zyne wezentlyke tegenswoordigheid wordt gefproken, blykt uit de geheele t'faamenhang, en de gelykluidende plaats Hand. 7: vs 47—49' fi» God kan nimmer door de uiterfte waereld-  Over Gods Bestaan, &c. 273 relddeelen worden omvat, of men vervalt tot verfcheide ongereimtheden, als a. Of, men ontkent opzettelyk dat de Waereld door deszelfs uiterfte grenzen bepaald is. b. Of, God moet, met betrekking tot de Waereld, eindig, of, c. Zyne macht niet toerykende zyn, om meer ruimtens voorttebrengen, d Of, men droomt lichtvaardiglyk, dat Gods wezen vatbaar is voor grooter volkonsentheid. Tegenw. Alle denkbeeldige ruimtens moeten, of, eindig, of, oneindig zyn;— maar, zy zyn nog eindig, nog oneindig, — der. halven beftaan zy buiten onze denkbeelden niet? A. Dat 'er met de daad geene denkbeeldige ruimtens gevonden worden, hebben wy reeds gezegt, en leert ons het woord zelfs; derhalven volgt van zelve, dat zy nog eindig, nog oneindig zyn , volgens de leere der over natuurkundigen, Non - ent is nulta Junt ajjecliones: maar, in ons verftand, zyn alle S ruim-  274 IV. Hoofdstuk &c. ruimtens onbepaald; om dat cnze denkbeelden altyd geneegen zyn zich verder uitteftrekken, dan de voorgefielde ruimtens. V. Welke is de vyfde onmededeel baare eigenfchap ? A. De Eeuwigheid'. — welken wy befchryven als die volmaaktheid in God, waar door hy is zonder begin , zonder voortgang, en zonder einde, — drie kenmerken, die vereifcht worden in een weien, zal het zelve kunnen gezegt worden Eeuwig te zyn. V. Is God altyd? A. Dat God altyd is, volgt uit zyne noodzaakelykheid, zo God niet beftaat door de bepaaling van een wezen buiten zich : maar de genoegzaame rede van zyn beftaan in zich zelve heeft, zo beftaat hy noodzaakelyk: maar, dit zo zynde, volgt noodwendig, dat God altyd moet zyn, en nimmer kan ophouden te beftaan,* — dus kan 'er geen tyd worden uitgedagt, waar op men zich God kan voorftellen, of, als niet geweeft te zyn, of, als niette zullen zyn; want, zo ras men zich een puncl des tyds, hoe  Over Gods Bestaan, &c. 275 hoe gering ook, kan voordellen, waar in God ophoudt te beftaan, 10 vervalt in hera de noodzaakelykheid van beftaan — V. Waar uit blykt het, dat 'er nimmer een begin in het Goddelyke beftaan , heeft plaatfe gehad ? A. Dit blykt zo duidelyk uit de rede, dat, of fchoon Mozes nooit deze taal geuit had, Pfalm 90. Eer de bergen gebooren waren, eer gy de aarde en de Waereld voortgebragt hadde, Ja, van Eeuwigheid tot Eeuwigheid zyt gy God. Of fchoon de vier-en-twintig Ouderlingen , onder het toezwaajen van het driemaal Heilig, God nimmer toeriepen, wy danken u Heere, die is, die was, en die komen zal. Ja, of fchoon het Eeuwige wezen nooit van zich zelve getuigt had , Ik ben de Alpha en de Omega , het begin, en het einde. — Wy door de rede alleen, volkomen zouden overtuigt worden, God is een wezen, dat nimmer een begin heejt gehad. en dat wel, door de befehouwing van God zelve, namelyk, S * Stel  370* IV. Hoofdstuk Stel eens voor een ogenblik, 'er is een tyd geweeft, waarop God niet was, en waar op hy is beginnen te beftaan, derhalven, wyl God nu beftaat, zo zoude hy noodwendig te eeniger tyd moeten zyn voortgebragt, en zyn beftaan een aanvang genomen hebben,—deze bepaaling nu, waar door God bepialt is geworden van niet beftaan tot beftaan, moet, of, gevonden worden in God zelve, of, in een wezen buiten God, zo in een wezen buiten God, dan is hy niet volftrekt onafhangelyk , zo gy zegt, God is van niet beftaan tot beftaan bepaald geworden door zyne eige kracht, moeten wy antwoorden zulks is volftrekt onmogelyk; want de vraag is, is die kracht altyd aanwezig geweeft? of, heeft zy haare oorfprong ook te eeniger tyd van elders ontfangen? zo het eerfte, dan moet 'er ook van Eeuwigheid een onderwerp geweeft zyn, waar in die kracht plaatfe had, en dus is God Eeuwig: maar, zo men het laafte verkieft, namelyk dat die kracht ook te eeniger tyd van elders haare oorfprong heeft ontfangen, dan  Over Gods Bestaan, &c.' 277 dan is de vraag , van waar heeft zy haar beflaan gekreegen ? niet van zich zelve ; want niets kan de oorzaak van zich zelve zyn; derhalven, wanneer God niet van Eeuwigheid was geweeft: maar te eeniger tyd was beginnen te beflaan , zo zoude 'er in Eeuwigheid een volkome niet zyn geweeft; want, indien 'er niet iet was, dat Eeuwig ware, zo zoude men een tyd kunnen veronderftellen , in de welke nog niets wezentlyk geweeft was, dus zoude al het geene, dat beftaat, geworden zyn, en nogthans door niets zyn beftaan gekreegen hebben. — welk eene ongerymtheid! Zien wy derhalven, met de grootfte ingefpannentheid, terug, en rekenen wy zo veele duizenden van Eeuwen, als by mogelykheid getelt kunnen worden, wy zyn zo verre van tot het begin gekomen te zyn, als wy in het eerft waren, voor dat wy begonnen hadden te rekenen; — zich iets als een begin in Gods beftaan te verbeelden, is het denkbeeld van God zelve vernietigen, dewyl 'er, zo hy een begin had genomen, S 3 een  278 IV. Hoofdstuk een tyd zoude geweeft zyn , waar op hy geen beftaan had, en gevolgelyk geen God was. V. God is dan zonder begin, en heeft de genoegzaame rede van zyn beftaan in zich zelve: volgt daar nu uit, dat hy is zonder einde, en dus nimmer zal ophouden te zyn? A. Gewisfelyk; —de rykfte ontdekking, die wy van dit leerftuk hebben, is uit de H. S. S. getrokken; — de Koninglykt Pfalmifl, van deze Goddelyke eigenfchap fpreekende, drukt zich uit op eene wyze, overeenkom, ftig met het licht», dat in zyne tTaamenftelling doordraait, — uwe Jaaren, (zegt hy) zyn van gejlachten tot gejlachten , gy hebt voormaals de aarde gegrondet, en de Hemelen zyn het werk uwer handen , die zullen vergaan: maar gy zult flaande blyven, en zy allen zullen als een kleed verouderen, gy Zult ze veranderen als een gewaat, en zy zullen verandert zyn: maar gy zyt dezelve, ende uwe Jaaren zullen niet geêindigt worden, Pfalm 102. — En verfcheide plaatfe in Jefaia, zyn overeenkomdig met die verhe- vent-  Over Gods Bestaan, &c. 279 ventheid van gedagten, en kracht van uitdrukkingen , welken die Propheet onderfcheidt — weet gy niet? heb gy niet gehoort, dat de Eeuwige God, de Heere, de Schepper der einde der aarde, nog moede nog mat wordt? want, alzo zegt de Hooge en verhevene, die in de Eeuwigheid woont, ik ben de eer/ie, ik ben de laafle, behalven my is 'er geen God. Jef. 40: vs z8. Rekenen wy derhalven hier wederom het verloop van zo veele duizenden van Jaaren, als wy bevatten kunnen, echter zyn wy nog zo verre af van het einde zyner duurzaamheid, als toen, wanneer wy eerfl begonnen te rekenen; het is even ongerymt voor de Godheid optehouden, als te beginnen ; — Nadien God dan een wezen is, dat nimmer van iets afhangt, wat kan hem doen ophouden te zyn, het geene hy van Eeuwigheid was, zyn eige vernietiging kan hy niet begeeren , zyn eigen beftaan kan hy niet verhaten, om dat hy niet nalaaten kan zich zeiven als het befte en hoogfte goed te beminnen, niets is 'er, dat in zyne Natuur $ 4 eenig  afta IV. Hoofdstuk eenïg verval kan veroorzaaken, wyl zy oneindig zuiver, en zonder eenige vermenging is. — Daarom gaven de wyfte onder de Heidenen, ten deele door hunne gezegdens, ten deele door hunne Zinnebeelden, hun geloof in dit ftuk te kennen, namelyk, dat God is van Eeuwigheid tot Eeuwigheid. — De oude JEgyptenaaren verbeelden God door eene Cirkel; — De Romynen ftigteden hunne Goden ronde Tempelen; — en Pythagorasy zyne leerlingen dit w(llende inboezemen , leerde hen, dat zy, God aanbiddende, zich in eene Cirkelachtige beweeging moeflen houden; —En Lucretiut zelve, die de Godheid van zo veele volmaaktheden beroofde, als hem mogelyk was, zyde echter, dat het voljirekt noodzaake ware, dat de Natuur der Goden eene Eeuwigheid genoot en, in dtepe ruft en vreede. V. Welk is het derde Charaüer of kenmerk , dat in een wezen, dat volftrekt Eeuwjg ij, plaats moet grypen? A. Dat God voortgaat te beftaan, zonder eenig  Over Gods Bestaan, &c. 281 eenig vervolg van tyd in zich te bevatten, dat is, al het voorledene en toekomende uitfluitende : — En, leert ons Petrus niet in zyn tweede Zendbrief, Cap. 3: vs 8. dat eene dag by God is als duizend Jaaren, en duizend Jaaren als eene dag? — daarenboven zet de rede deze waarheid geene mindere zekerheid by, namelyk, «. Al wat oneindig is, kan uit geen deelen beftaan , dat is, al het voorledene en toekomende wordt uitgefloten.— fi. Het blykt uit de onmiddelyke wyze van werking,die in God plaats heeft, ieder wezen werkt overeenkomftïg deszelfs aart, dac is, de wyze van werking volgt de wyze van beftaan, b. v. de tyd verloopt, ter wyl wy fpreeken, Ja zelf, terwyl wy denken, en zo is het geleegen met alle onze daaden, die wy verrichten ï maar God werkt zonder tyd vervolg, (hoe gering ook,) zulks blykt ten klaarfte uit de Schepping uit niet, — namelyk, 'er is geen grooter afftand, als tusfchen zy» en niet zyn, dus kan de Schepping uit niet, niet by tyd ver volg gefchied zyn, S S wyl  a82 IV. Hoofdstuk wyl 'er eene onmiddelyke overgang in dezelve van niet zyn tot zyn heeft plaats gehad; derhalven, beftaat hy, die de dingen roept die niet zyn, als of zy waren, zonder tydvervolg , volgens de bovengeftelde regel, de wyze van werking, volgt de wyze van bejlaan. Tegenw. Wyl God Eeuwig is, zonder begin , voortgang en einde, volgt, dat God mede moet beftaan met alle de buiten hem beftaande wezens, in alle deszelfs opeenvolgende beurtverwisfelingen, ja, mede beftaan met eerdere en laatere zaaken: maar, terwyl de eerdere daar zyn, kunnen de laatere geen plaats hebben, moet derhalven God op een laater tydgewrigt niet mede beftaan met laatere zaaken, en op een eerder oogenblik met eerdere? A. Dit fchynt zo, en heeft ook plaats omtrend alle toevallige wezens, die opvolgender wyze, dat is, by voortrollende oogenblikken voortduuren te beftaan ; maar niet ten opzigte van God, die volftrekt Eeuwig is, ten opzigte van God, heeft geen eerder of  Over Gods Bestaan, &c. 283 of laater oogenblik plaats, derhalven , kunnen opeenvolgende en voortrollende Eeuwen , Jaaren, Maanden, Weeken, Dagen en Uuren niet ftrekken tot een richtfnoer, om 'er de voortduuring in 't Goddelyk beftaan mede aftemeeten; — men kan b. v. van God niet zeggen, God heeft reeds zo veel Eeuwen beftaan, 'er moet nog zo veel of zo veel tyd verlöopen aan de zyde van God, eer dit of dat gebeurt; wyl die verwisfeling van zaaken en tyden, nimmer plaats heeft in een wezen, dat volflrekt Eeuwig is, — in een wezen, by 't welke zo min eene voorgaande, of, op elkandefen volgende duuring plaats grypt, door mede te beftaan met op eikanderen volgende zaaken, als het uitgebreidt wordt, door mede te beftaan met uitgebreide wezens; — in een wezen, dat een vervolg van wezentheid bezit, zonder vervolg van tyd te ondergaan, en, dat een vervolg van tyd bywoont, zonder iets te ontfangen , het geene het te vooren niet had. V. Welke zyn Gods rnededeelbaart Eigenfchappen 1 A.  2$4 IV. Hoofdstuk A. Tot Gods mededetlbaare Eigenfchappen, zo als zy van de wezentlyke vermogens onderfcheiden zyn, brengt men i. Zyne wysheid, behoorende die tot het verjland. a. Zyne goedheid. 3. Zyne Rechtvaerdigheid', hebbende deze twee laafte hunne betrekking tot de wille. Men moet hier wel in aanmerking neemen , dat door die kennisfe of wysheid, hier geenfints verftaan wordt de Perfoneele, zo als de Zoone Gods onder deze benaaming voorkomt Spreuke 8. Roept de wysheid niet? het geene wy beweeren tegen de Socinianen. — En, op hoedaanig eene wyze dikwils de deugden genoemt worden voor de Perfoon, die dezelven bezit; —En, wordt Gods Zoon Spreuke 8. de wysheid genoemt, gelyk hy op andere plaatfen het Hebt en het leeven genaamt wordt , zulks gefchiedt met het hoogfte recht, —als bezittende hy Uit kracht van zyne Eeuwige generatie de Goddelyke wysheid, op de allervolmaakfte wyze, en, volgens zyne Menfchelyke Na-  Over Gods Bestaan, &c. 285 Natuur, Ivk t* fi(Tfxt met met maatc. fi. Heeft God zyne wysheid, op de uitftekendfte wyze,geöpenbaart, door zynen Zoon als Middelaar tusfchen hem cn de Uitverkoorenen te ftellen. y. Ja, door den Zoone daalt de waare wysheid in het herte der Uitverkoorenen, en wordt hen dus dezelve medegedeelt. — V. Hoedaanig eene volmaaktheid is nu deze wysheid in God? A. Het is die volmaaktheid in het Goddelyk wezen, waar door hy, langs de gefchikfte middelen, de voortrejjetykfte eindens berykt, ter bevordering zyner Eer en Heerlykheid, en tot welzyn zyner Schepfelen. V. Zyn 'er blykenvan.dat deze volmaaktheid waarlyk in God wordt gevonden? A. Niet alleen in de werken der Natuur: maar ook in die der Genade. — De vroome Job, begrypende dat alle deugden en volmaaktheden , in God, op eene veel volmaakter wyze gevonden werden, dan in zyne Schep, felen , en dat derhalven alle wysheid, die in Engelen of Menfchen plaatfe heeft, Hechts flaauwe  agö ' IV. Hoofdstuk flaauwe ftraalen zyn, by dat Goddelyk licht vergeleeken, klimt in zyne voorgeftelde vraage, waar dat de wysheid zal gevonden worden, en waar de plaatfe des verflands is, hooger op, en wyft ons op God, als den oorfprong derzeive, Job 28: vs 12. — en Jefaia, Cap. 40, drukt zich in deze uit, op eene wyze, overeenkomftig zyne verheventheid. — wie heeft, ( vraagt de Propheet) de Wateren met zynen vui/l gemeeten, van ds Hemelen met de fpanne de maat genomen , en heeft met een drieling het Stof der aarde begreepen, en de bergen gewogen in eene waage, en de heuvelen in een weegfchaal? wie heeft den geefl des Heere befltert, en wie beeft hem als zyn raadsman onderwezen?— En ziet, dit zyn nog maar uiterfte einden zyner wegen, en een klein ftukje der zaaken. En, by de overweeging van het groote werk der genaden, vinden wy niet alleen in het zelve de hoogte, de diepte, de lengte en de breedte van Gods liefde: maar ook de fpreekendfte bcwyzen van zyne wysheid. — de  Over Gods Bestaan, &c. £87 de vermaarde Bates, fpreeken.de over de Harmonie, of overeen/lemming tusfchen de Goddelyke volmaaktheden, toont dit uitdrukkelyk, wanneer hy zegt, „ De Menfch had gezondigt, en door „ zyne overtreedingen, alle de bronnen van „ Gods goedheid opgeflopt, en Gode ge„ noodzaakt zich te wreeken, en dus eenen „ ruimen weg gebaant voor zyne wraake, „ het verftand van Engelen en Menfchen )t fchoot hier te kort om een middel uit te „ denken om den verlooren Menfch te be„ houden ; Barmhertigheid nu helde tot „ behoudenis, en Rechtvaerdigheid eifchte „ voldoening; de zwaarigheid beftont in de }, afeifching van den eene te beantwoorden, „ en de verzoeken van den andere niet afte„ flaan;—in deze ftaat van zaaken, ftelde „ zich de wysheid als Scheidsman, welke in „ deSchatkamer van haar onbegrypelyk licht, „ een wonderlyk middel uitvondt om fom« „ migen uit het gevalle Menfchdom te be„ houden, door namelyk, een bevoegd Mid- -, de-  a88 IV. Hoofdstuk delaar tusfchen God en het Schepfel te „ ftellen , op dat hy, door den Borg te „ ftraffen, aan den eifch der Rechtvaerdig„ heid voldoen mogte, en door den Zon„ daar te vergeeven, het verlangen zyner i» Barmhertigheid volbragt;—-zo neemt God » uit den val der Menfchen zelf gelegentn heid om zich zelve te verheerlyken; welk „ een uitfteekend bewys van Gods "Wysheid! V. Welk is de befte befchryving, die men van Gods kennisfe kan geeven? A. Dat zy die volmaaktheid in God ist waar door hy alles, (zo wel het geene mogelyk is: maar echter nooit zalgefchieden, als het geene hy beflooten heejt dat in de tyd gefchieden zal,} op de eenvoudig/Ie ivyze, met eene Eeuwige daad, in zich zelve, op de allervolmaakte wyze, tot in bet binnenjle van de zaak, onfeilbaar, volkome, onveranderlyk, en als tegenswoordig kent; V. Eerft wenfchte ik u te hooren fpreeken over de wyze van Gods kennisfe, daar na van de voorwerpen, waar oratrend dezelve  Over Gods Bestaan, &c. 289 zelve al verkeert, zeg my daarom, wat het betekent, dat Gods kennijfe beftaat in eene Eenvoudigile daad? A. Eer wy ter beantwoording dezer vraage komen, dienen wy vooraf te toonen, dat waarlyk God een Wezen is, voorzien met kennijfe en verftand, — En hier in licht ons De H. S. voor, Spreuke 5: vs 21. een iegelyks wegen zyn voor de oogen des Heere, en hy weegt alle zyne gangen.— Pf. 139: vs 4. eer 'er een woord op onze tonge is, de Heere weet het alles. — Ja, alle dingen, voorleedene, tegenswoordige en toekomende, zyn naakt en geöpent voor Gods oogen , Hebr. 4: vs 13. 2. Die deze volmaaktheid ontkent, fpreidt eene duifternifle over alle Gods Eigenfchap. pen. «. Zyne Wysheid zoude vernietigt worden; want, daar geen kennifle is van de natuur en hoedaanigheid der zaaken , daar kan geen gefchiktheid zyn van middelen tot zekere cindens, geen agtereenvolgende gepaftheid van het een tot het andere. ,e. Gods Macht zoude verzwakken; want, T macht  2oo IV. Hoofdstuk macht zonder kennifle, moet in veele gevallen krachteloos zyn, en in verfcheide anderen, groote ongeregeltheden te weeg brengen. Zyne Voorzienigheid zoude worden weggenomen; want, hoe kan zonder weetenfchap, 'er eenig geregeld bellier der waereld plaatfe hebben ? — Dat nu Gods kennifle beftaat in eene allereenvoudigfte daad, volgt uit zyne oneindige volmaaktheid, welke ook eene allervolmaakte kennifle vordert, en dus alle gevolgelyke redeneeringen, en voortgang van weetenjchap uitfluit; en dat heet alles óp de allereenvoudig ft e wyze kennen. V. Is het noodzaake , dat God alles van Eeuwigheid kent ? A. 5$. Zyn Gode niet alle zyne werken van Eeuwigheid bekent? Hand 15: vs j8- 2. Stel eens, dat God niet alles van Eeuwigheid kent: maar dat zyne kennifle dagelyks vermeerdert, en dat zich heden iets aan zyn verftand opdoet, daar hy gifleren onweetende omtrent verkeerde, zoude God zo-  Over Gods Bestaan, &c. 291 zodoende, niet, ten opzigte van zyne kennifle, van daag een ander zyn, dan hy gisteren was, en zyn verftand onvolmaakt, en geduurig vatbaar zyn voor een grooter volkomentheid? het geene ftrydt tegen zyne oneindigheid, onveranderlykheid, eenvoudigheid en onaf hangelykheid.— V. Kent God alles in en uit zich zelve? A. God kent alles in en uit zich zelve, zo, door de befchouwing van zyn Ver flanel, als zynde het zelve een regel, en, als 't waare, eene voorbeeldende oorzaak van al het gefchapene.als, van zyne algenoegzaambeid,waar door hy alles, wat zyn verftand zich als mogelyk voorflelt, kan daar ftellen, — en van zyne wille, welke van Eeuwigheid bepaalt heeft al, wat in de tyd zal gefchieden. En, leert ons ff?. Jefaias, Hoofdft. 40: vs 13 en 14. niet met eene zeer deftige taal, die eerbied in een welgeflelt hart moet verwekken , dat God alles uit en door zich zeiven kent?— wie (zegt hy) heejt den geeft des Heere hefluurt, en wie heejt hem als zyn raadsman onderT 2 wee-  292 IV. Hoofdstuk weezen? met ivien heejt hy raad gehouden, die hem verftand zoude geeven, en hem zou. de leeren van het pad des rechts, en hem weetenfchap zoude lekten, en hem zoude bekent maaken den weg des veelvoudige verftands ? 2. AU;s hangt van God af, niéts buiten hem is onafhangelyk , derhalven moeit God, als een onafhangelyk Wezen, ook alles kennen op eene hem betaamelyke wyze, dat is, op dezelfde wyze , waarop by beftaat, derhalven onafhangelyk. y En hy, die, uit kracht van zyne onafhangelykheid, voor zich zelve genoegzaam is om te beftaan , is niet minder genoegzaam voor zich zetve om te verftaan. V. Moeft 'er dit noodzaakelyk by, dat God alles kent op de allervolmaakte wyze ? A. Voorzeker, En deze allervolmaakfte kennis duidt aan, i. Dat God alles tot in het bmnenfie van de zaaken kent, dat is, tot in het wezen derzelven, en alle deszelfs eigenfchappen doordringende. 2. Ob-  Over Gons Bestaan, &c. 293 2. Onfeilbaar; want, wy] God alles door zich zeiven kent, en zyne kennifle geenfints van de dingen, waaromtrent dezelve verkeert, afhangt, zo kan 'er geen de minfle twyfeling omtrend dezelven in God plaatfe hebben, hoedaanig eene ook geenfints met zyne oneindige volmaaktheden zoude ftrooken. 3. Volkomenüyk, namelyk, de rede, waarom wy fommige zaaken niet volkomen en klaar bevatten, is daar in te zoeken , dat onze kennifle afhangt van de voorwerpen, welken, zo meenigmaal zy onze verbeeldingskracht niet leevendig genoeg aandoen, is onze bevatting duifter en onvolmaakt: maar deze rede van eene onvolmaakte bevatting, heeft geenfints plaats in een wezen, welkers kennifle, uit hoofde van deszelfs onaf hangelykheid, van de voorwerpen buiten zich niet afhangt. 4. Onver ander lyk; om dat verftand en kennifle in een allereenvoudigft wezen, hoedaanig God is, in welke geene de minfle t'faamenftelling wordt gevonden, van des- T 3 zelfs  294 IV. Hoofdstuk zelfs onveranderlyk wezen, wezentlyk niet onderfcheiden is, waaruit volgt, dat God, in de tyd, nog toeneemt in kenniffe, nog iets vergeet, van het geene hy te vooren wilt. 5. Eindelyk leert ons deze allervolmaakte kennifle, dat God alles kent, als tegenswoordig, dat is, zo grondig, als of de voorleedene en toekomende zaaken tegenswoordig waren; — in dezen opzigte kan men ook zeggen, dat eene dag by God is als duizend Jaaren , en duizend Jaaren als eene dag; hy toch ziet en weet op eenen dag zo veel, als hy in duizend jaaren zien en weeten kan, en hy ziet en weet in duizend jaaren niet meer,als hy op eenen dag ziet en weet. Hy weet niet alleen het uur, waarop de faam het blymaar van iemands geboorte rondblaas: maar ook het tydftip , waarop het kleppen van de doodklok hem tot zyne maakyd zal vorderen. Ja, zo min het oogenblik, waarop hy deze kloot in zyne handpalmen rolde, en Zon» Maan en Sterren in den Hemel geplaafl, en haare Uurwerken heeft opgewonden , zyn ver-  Over Gods Bestaan, &c. 295 verftand kan ontduiken, zo grondig weet hy het gedugte tydgewrigt, waarop de brallende trompet het teken van den aanval zal geeven, en alle de geweldige Zoonen des vuurs, hunne laafte uitwerking zullen doen.— V. Noem my, zo kort u mogelyk is, de voorwerpen, omtrent "welken deze kennijfe Gods verkeert, wyl ik u liefft breedvoeriger zoude hooren fpreeken, over twee voornaame ftukken, zynde het eene, over de middekennis, het tweede, of de wraak en (Irajoefenende Rechtvaerdtgheid Gode zo eigen en Wizentlyk is, dat hy de zonden geenfints on* gejlraft kan laaten. A. God kent alles, Johannes leert ons,dat God meerder is dan onze herte , en alle dingen kent.— Begryp onder dit alles, — . 1. God zelve, Matth XI: vs 27. — 2. Alles, wat mogelyk is, uit kracht van zyne algenoegzaamheid. — 3. Al het Schepzel, zo, in het gemeen, als, in het byzonder, echter zonder gevolgelyke redeneering, — 4. Al wat groot is, by telt en noemt de T 4 Ster-  296" IV. Hoofdstuk Sterren by naamen: maar hy telt ook de hairen der hsofds. 5. De Heere aanfchouwt het goede en het kwaade. 6. Ja, hy is ook de kenner der Herten. 7. Eindelyk, al, ivat zelfs op de gebeurlykfle wyze gefchie den zal, of, naar's Menfchen vryje welbehaagen, Pf. 139: vs 2, 3,4. V. Vloeit hier evenwel niet uit voort, dat, uit kracht van deze voorkennifTe, alles noodzaakelyk gefchied? A. Deze noodzaakelykheid legt geenfints in de zaaken zelfs: maar wel in de gevolgen , ten aanzien van God; wyl Gods kenniiTe geen oorzaak is der dingen. — V. Hoe is men gewoon de kennuTe Gods te verdeelen ? A. 1. In eene kennijfe des gezigts, of, vrywillige, verkeerende omtrend alles, wat naar Gods vryje welbehaagen in de tyd gefchied. 2 In eene kennijfe van bloote bevatting, of natuurlyke, gaande omtrend God zelve, en alles, dat alleen mogelyk is. — V.  Over Gods Bestaan, &c. 357 V. Heeft men in deze tweederiy kennifle beruft ? A. Geenfints: maar, om Gods voorvreetenfchap met de toevalligheid en vryhcid der menfchelyke zaaken en daaden te doen ft/ooken, en de dwaaling der Pelagianen, aangaande de verkiezing,uit kracht van 't voorgezien geloof en goede werken, te verdeedigen, heeft men in de Schooien der Je/uiten, (en anderen noemen Petr. Fonjeca, anderen wederom Motina als uitvinder,) eene midde, of, hgevallige kennis verdicht, . ixclk verdicht/el de Socinianen, vooral de Armmanen niet weynig in de hand werkte, om hunne vrye wit op den throon te plaatfen , die het daarom op alle wyze trachten te verdeedigen. — Da Lutheranen fchynen zelfs deze middekennis, echter onder een wettig gebruik, en geenfints, om 'er, in naarvolging van de Jefutten, de dwaalingen der heele en halve Pelagianen mede te verdeedigen, toegedaan te zyn.— V. Om tot de zaak zelfs te komen, wat T 5 ver-  298 IV. Hoofdstuk verftaan zy door deze midde - kennis ? A. Zy verftaan door deze midde-kennis, ' — Gods weetenfchap, waar door hy van Eeuwigheid weet ,wat de redelyke Schepfelen doen zouden, ingeval zy in deze of geene omHandigheden ge/lelt werden ; zonder dat die kennijfe in Gods befluit gegrond is: maar wel in de natuur van de vrywillige werkzaamheden der Schepfelen, aan God bekent, door de verheventheid zyner weetenfchap. — Zo wift b. v. God, wat Caefar doen zoude, als hy zich en het gemeene beft van Romen in die omftandigheden zoude vinden, waar in zy met de daad geweeft zyn, — en hoe Cae/ar en dlexander, indien zy eikanderen ontmoet hadden, zich zouden gedraagen hebben, en d3t niet, uit kracht van zyn befluit: maaralleen door de verheventheid zyner weetenfchap. — V. Van waar draagt zy de naam van midde ■ kennis ? A. Om dat zy, als 't ware, tuflchen beyde de kennifle, en de vrywillige, en die der bloote bevatting doorgaat; — zy komt in zo- verre  Over Gods Bestaan, &c. 290 verre overeen met die der bloot e bevatting, om dat zy de bepaaling van Gods bejluitende wd.'e vooraf gaat, — en daarin met de vry•willige, dat dezelve verkeert omtrend de toekomentheid der zaaken, — en zy verfchilt daar in van die der bloote bevatting, of natuurlyke, om dat deze niet alleen gaat omtrend de toekomende zaaken: maar ook omtrend al het geene mogelyk is; doch deze midde - kennis gaat alleen over de toekomende, geenfints over die alleen mogelyk zyn, — en daar in van de vrywillige, of, óiedesgezigts, om dat de toekomentheid der zaaken, waar over dezelve gaat, niet volkomen: maar, by onderflelling, zeker is. — De vraag is niet, of Gods kennifle verkeert omtrend de toekomende vrywillige en toevallige zaaken, het geen niemand zal ontkennen: maar, of hier toe vereischt wordt eene derde kenniffe, onderfcheide vaa de natuurlyke en vrywillige? — het geen wy ontkennen. — V. Hoe kan men beft dit gevoelen met weynigen: doch bondig wederleggen ? A.  3oe> IV. Hoofdstuk A. I. Volgens dit gevoelen, z#ude het Schepfel, uit zich zelve , en met een zeker recht, zich tot het een of ander bepaalen : maar de Schepper zoude, en ten opzigte van zyne kennifle, en van zyne wille, deze bepaaling van het Schepfel moeten volgen, welk eene ongereimtheid! want, Gode kan niets worden toegeè'igent, dan het geene in allen opzigte onaf hangelyk is, en in tegendeel is het met het Schepfel geflelt; en, dat van God, als eérfle Scheppende oorzaak afhangt, met betrekking tot zyn Wezen, hangt ook van hem af, als eerrte werkende oorzaak, met betrekking tot zyn werken; wyl de wyze van werken de wyze van beflaan volgt. II. Alle zaaken zyn of zeker toekomende, en dan bchooren zy tot de kennijfe des gezigts,of de vrywillige; — of ,zy zyn niet zeker toekomende: maar dan kunnen zy ook niet zeker van Godgekent worden; — of, zy zy zyn niet toekomende, en dan behooren zy tot die alleen mogelyk zyn, en dus tot de kennijfe der bkote bevatting, of natuurlyke. III.  Over Gods Bestaan, &c. 301 III. Eindelyk, hebben zy deze midde- ■ kinnis alleen verzonnen, om de verkiezing uit een voorgezien geloof en goede werken te verdeedigen ? wy kunnen uit de waare leere der Praedejiinatie, een bewys ontleenen, om deze midde - kennis geheel den bo« dem in te fiian. — Namelyk, dit leerflelfel van partyen voor een oogenbük goedkeurende, zo volgt natuurlyk, dat de rede, waarom God den eenen verkieft boven den anderen, nog in God, nog in zyn vrymachtig welbehaagen: maar buiten hem moetgezogt en gevonden worden ; zo was b. v. het voorgezien geloof van Jacob, ten minften eene rede , zonder welken God Jacob niet boven Efau kon verkiezen zalig te maaken: maar, volgens de leere van Paulus, die meer geldt dan die der Jejuiten, en wie ook hun voetfpoor in deze mogen drukken, Rom. q: vs 11 —13. want, als de kinderen nog niet gehoor en waren, nogte iets goeds of quaads gedaan hadden, vp dat het voorneeme Gods, dat na de Verkiezing is, va(l bleeve, niet uit de Werken; maar uit den Roepende;  302 IV. Hoofdstuk de; —■ zo werdt tot haar gezegt, de meerdere zal den mindere dienen; — gelyk gefchreeven is, Jacob heb tk lief gehad, fnEfau heb tk gehaat; volgens deze taal van Paulus, (zeg ik) is 'er buiten Gods vrymachtig welbehaagen geen rede van zodaanig eene verkiezing te vinden.— Tegenw. i Sam. 23: vs ir en 12. en Matth. 11: vs 21. komen echter voorbeelden voor van kennifle, aangaande zaaken, die, onder zekere voorwaarden, toekomende waren, nogthans niet uit kracht van Gods befluit; wyl dezelven nooit gebeurt zyn? A. Wat de eerfte plaats betreft, 1 Sam. 23: vs 11, 12. daar gezegt wordt, dat de Keheliten David zouden overgeeven , ZO HY Jy hen bleef. — Deze woorden behelzen niets in zich, dat ten voordeele is der geenen, die de midde-kennis voorftaan; want, men vind in dezelven niet zo zeer een voorzegging van iets, dat toekomend was, en dus nog moeft gebeuren, als wel eene openbaaring van iets, het geen tegenswoordig reeds plaatfe had: maar nog verborgen was,  Over Gods Bestaan, &c. 303 was, namelyk , het daadelyk bejlutt der Keheliten om David over te geeven, zo hy by hen bleef; waar uit David de noodzaakelykheid van zyn vertrek kon opmaaken : yyyy zy zullen u over geeven, dat is, het is hun voorneemen u overtegeeven, zo dat hier de daad voor het voorneemen geplaafl wordt, even als Handel. 16: vs 17. i h,^^ >{fuMl 't*v%, «,*iPi7>: en dit voorneemen der Keheliten, David geopenbaard, was Gode bekent, niet uit kracht van eene midde -kennis: maar van zyne vrywillige kennis, of, die des gezigts, deunende op Gods befluit. En, betreffende de woorden, die wy Jeezen Matth. XI: vs ir. namelyk, dat de Tyriers en Sidoniers zich zouden bekeert heb* ben, zo onder hen die krachten waren gefchted, die de Jooden voorgekomen waaren, de Heere verzwaart door dezelven de onboetvaerdigheid der Jooden, door iets, dat in zich zelve onmogelyk was, en geeft hier door geenfints te kennen, dat hy door zyne middekennis wift, wat 'er van de Tyriers en Sidoniers zoude geworden zyn, onder die voorwaar-  304 IV. Hoofdstuk waarde, dat die zelfde krachten onder hea gefchied waren; want beyde zouden zy, alleen met opzigt tot die uitwendige krachten, die onder de Jooden waren gefchied,. zich niet bekeert hebben, wegens hun gebrek aan natuurlyke krachten om eenig geestelyk goed voortebrengen; — het is eene Uyperbolice en Leenfpreukige zegswyze , welke na de letter niet moet worden opge• vat; Chriftus geeft 'er dus mede te kennen, dat de onboetvaardigbeid, verharding en ongeloof in grooter trap en maate plaatfe had onder de Jooden, onder welken hy thans verkeerde, als eertyds onder de Tyriers en Sidoniers. V. Welke is de andere mededeelbaare Eigenfchap ? A. Gods goedheid, waar door Somtyds zyne inwendige volmaaktheid, Somtyds zyne bemtnnelyibeid, ten aanzien zyner Schepfelen verftaan wordt, 'er is toch geen grooter goed, geen zaliger voorrecht voor den Menfch, dan Gods gunft te genieten , in zyne nabyheid te verkeeren, en onder  Over Gods Bestaan, &c. goj der de fchaduwe zyner Vleugelen te vernagten. Hier denken wy aan Gods goeddaadig. heid, door welken hy zich aan zyne Schep, felen , op verfcheide wyze, en in eene verfcheide maate, beminnelyk toont ; daarom wordt hy ,by uitfiek 2 Chron. 30: vs 18. genaamt a1ör, nin, de Heere, die goed is, cn Math. 19: vs 17. den alleen goede. Voorts behoort tot deze goedheid. 1. Gods liefde, die God de Schepfelen in het gemeen , den Menfch in het byzonder: maar vooral de Uitverkoorenen bewyft, zie dit onder anderen Pfalm 36: vs 7, 8. Math. 5: vs 45. en Joh. 3: vs 16. men verdeils dezelve doorgaans «. In eene liejde van welwillen, waar door God geneegen is wel te doen, zy is of tydelyk of Eeuwig, door deze heeft hy fommigen Uitverkooren, Rom. 9: vs 11— 13. verhft en geheiligt, Eph. 5: vs 25, 2 6, $. In eene liejde van welbehaagen, deze volgt op de eerfte; wyl 'er, zo de eerfte V ge*?n  IV. Hoofdstuk geen plaats heeft, niets in den Menfch is, dat Gode kan behaagen. — 2. Brengt men hier toe Zyne genade, welke, in het oefenen van zyne goedheid, de waardigheid van het Schep* fel uitfuit, en onderfcheiden wordt «. In eene genade, die om niet gegeeven wordt 2 Petri 3: vs 18. 0. In eene genade, die om niet geeft, Rom. 3: vs 24. Verkeerdelyk voegen hier de Papifien by eene genade, die ons aangenaam maakt: wat toch wordt 'er, buiten Chriflus, in een Zondaar gevonden , dat hem Gode aangenaam zoude maaken, in tegendeel bederft hy geduurig zynen weg, en doet dat kwaad is in Gods oogen, alle de vrugten, die op den akker zyner Natuur wasfchen, zonder door de ftraalen van de Zonne der gerechtigheid beftraalt te worden, zyn Hinkende vrugten; hy is, in zich zelve befchouwt, eene dorre Hey, en gelyk de Bergen van Gilboa, op welken nog regen, nog dauw valt: maar, door  Over Gods Bestaan, &c. 307 door de invloeyingen des geeftej, wordt hy vrugtbaarder dan de Velden van Saroa. y. Wordt zy onderfcheiden in eene Inen udwmdige, welken byde, in de roeping, Heiligmaakingen bewaaring van Uicverkoore Zondaaren t'faamenloopen,- daar de uitwen, digc, door de middelen om Zalig te worden aan de hand te geeven, veelen, ook dezulken, die verlooren gaan, gefchonken wordt. *. In eene gemene en Zaligmaakende, de eerfte heeft zyne betrekking tot alle uitwendig geroepenen, en heeft de Zaligheid niet altyd tot een zeker gevplg, - het einde en de uitwerking der laafte, is de Zaligheid der inwendig geroepenen. 5. In eene voorkomende, die de wille opwekt , en in eene medewerkende of opvolgende, die maakt, dat haare wille niet te vergeefs is. — V. Wat dunkt u van de onderfcheiding die de Jefuiten en Remonflranten maaken, tusfchen eene genoegzaame genade, die aan alle Menfchen gemeen is, en eene uitwerkende, welke alleen aan de geenen, die ZaV a lig  3*8 IV. Hoofdstuk &e. tig worden, gefchonken wordt? A. Dat dezelve uit dat Pelagiaanfe Grondbeginfel is voortgevloeit, dat de genade algemeen is, en het van 's Menfchen vrye wille afhangt, dezelven door zyn eige vermogen , zich zelve ten nutte, en tot de Zaligheid genoegzaam te maaken. ■— Bellarminus, Controv. torn. 4Controv. III. de gratia, & lib. i Cap. II. Coll. 52a , onderfcheid de genoegzaame genade van de uitwerkende op deze wyze,— de genoegzaame genade (zegt hy) „ is die, waar door God den Menfch „ zo roept en opwekt, dat de geroepe en „ opgewekte Menfch, indien hy wilde, zou„ de kunnen gelooven , zich zeiven bekee„ ren, en het goede voortbrengen , echter „ wil hy nog gelooven, nog zich bekeeren, „ nog eenig goed werken ; en dus blyft j, deze genade zonder uitwerking: — maar „ de uitwerkende is, volgens Bellarmyn, „ die, waar door God den Menfch op zo5> daanig eene wyze roept en opwekt, dat ,3 de geroepe en opgewekte Menfch met de s, daad gelooft, zich bekeert, en het goede j, voortbrengt.—dan i*  Over Gods Bestaan, &c. 309 1. Heeft de Zaligmaakende genade geen ander byvoegfel van nooden ; daar intusfchen die genade, by welken, zal zy eenige vrugten voortbrengen, nog eene andere moet gevoegt worden, volkomen ongenoegzaam is. 2. Dat de genoegzaame genade teffens uitwsrkep.de is, leert ons de H. Schrift, 1 Cor. 12 : vs 9. daar Paulus, door toezegging van de genoegzaame genade, getrooft wordt; zo nu deze genoegzaame genade niet te gelyk uitwerkende geweeft ware , wat trooft, bid ik u , zoude dezelve aan Patdus verfchaft hebben tegen dien Engel des Satans , die hem met vuiften floeg? — 3. Zo de algemeene genade waarlyk genoegzaam is, wat is 'er dan ongerymder te ftellen, dan, dat deszelfs heilzaame uitwerking van 's Menfchen vrye wille afhangt? en hier komt echter de kerftelling der Remonllranten op uit, ConfefT. Cap. 17 § 3. „ hier in is het onderfcheid tusfchen de uit„ werkende en genoegzaame genade gelee» gen, dat de uitwerkende die geene is, wel- V J „ ke  3 io IV. Hoofdstuk „ ke met de daad heilzaame vrugtgevolgen s, heeft: maar de genoegzaame die, welke „ die heilzaame vrugten niet ten gevolge „ heeft, en door 's Menfchen vrywillige „ fchuld onvrugtbaar blyft; — het geene „ ftrydt tegen i Cor. 4: vs 7. 4. De H: S. S. leeren duidelyk, dat de genade, waar door God den Uitverkooren Zondaar verkieft, verloft, en krachtdaadig roept, byzonder is, dit zo zynde, kan 'er nergens eene algemeene, en tot Zaligmaaking genoegzaame genade gevonden worden. — V. Kan men Gods Barmhertigheid en Jangmoedigbeid ook niet tot deze goedheid brengen ? A. Niet minder als de genade, — de eerfte geeft te kennen Gods genegentheid om de Ellende der S. bepfelen te gemoet te komen i — de andere werkt een uitjlel van de rechtvaerdtge gramfebap des Ailerhoogllcn, •— na de eerfte wordt hy niet alleen genaamt mm Vi< Barmhertige God, Exod. 34: vs 6. en Luc. 6: vs 36. • *»Hf ««l^*» Barm- her-  Over Gods Bestaan, &c. 311 benige Vader: maar ook '» *«1it **» • de Vader der Barmhertigheden , 2 Cor. 1 : vs 3. dat ÏS *A*»ri& II tA[£i , ry£ fj. ,-n Barmhertigheden, Eph. 2: vs 4. — en, belangende de verdraagzaamheid, na dezelve draagt God Exod. 34: vs 6. de naam van D'Sit *pï<% iangmoedig, traag tot toorn, eigentlyk , /a»£ van Neusgaten, om dut de toorn zich doorgaans in de neus het eerfte ontdekt, door eene fterke blaazing en fnuiving ; het beduidt derhalven zo iemand , wiens neus niet ras den gloed of brand gewaar wordt, en de hevigheid des gemoeds naar buiten door fnuiving vertoont, en dus traag tot toorn is, eigentlyk betekent -pK traagheid: maar wordt meeft adjetiive gebruikt. V. Welke is de derde mededeel baare eigenfchap ? A. Gods Recbtvaerdigbeid, ten opzigt van welke, hy kan worden aangemerkt, of, 1. Als God, 2. Of, als Heer, .3. Of, als Rechter. V 4 ï. Als  5i2 ÏV. "Hoofdstuk 1. Als Goa'.aangemerkt, verftaan wy door dezelve, zyne Heiligheid, of, die volmaakt' heid, waar door God niets wil , dan het geene met zyne volmaakte liefde tot zich zeiven overeenkomt. — welke deugd, Jef, 6: vs 3. zo zeer geroemt wordt. — 2. Door de Hetrfcherlyke Rechtvacrdig* heid, openbaart *. God zyne wezentlyke Heiligheid in alle zyne woorden en daaden. — ^. Daar door is hy waarachtig in zyne woorden. — y. Standvaftig in zyne beloften en bedreigingen, hy toch beve[ligt zyte woorden, om ' dat hy Rechtvaerdig is, Neh, 9: vs ?J. K En Rein in alle zyne bevelen, welken, zo wy op dezelven letten, zullen bevinden, nog met Gods Recht te flryden, nog hen, die dezelven ontfangen, te kort te doen.-*- f. Eindelyk, betoont hy zich door dezelve, die rots-fteen te zyn, wiens werk volkomen is, en wiens wegen gerichte zyn. 3. Door de Richterlyke Rechtvaardigheid wegt God in het gerichte elk het zyne toe, den  Over Gods Bestaan, &c. 313 den goede het goede, den kwaade bet kwaade; want het is verre van hem te dooden den Rechtvaerdigen met den Godloozen, V. Kan deze Richterlyke Rechtvaerdigheid nog nader onderfcheiden worden ? A. Men kan dezelve, met betrekking tot de toedeeling van het goede, onderfcheiden in eene beloonende, welke gefchiedt, of, na het richtfnoer der wet, aan een iegelyk die dezelve volkomen onderhoudt, of, na den inhoudt des Euangeliuin3, om de verdienden van Chrifti; — En, met betrekking tot de Strafotffeningen aan Zondaann , in eene wreekende, of Strafoejenende Rechtvaerdigheid. — V. Is deze wreekende Rechtvaerdigheid Gode zo wezentlyk eigen, dat hy de Zonden geenfints geheel ongeftraft kan laaten? A. Wy oordeelen, dat deze wraakoefenende Rechtvaerdigheid Gode zo natuurlyk eigen is, dar, zo dra God redelyke Schepfelen had gefchapen, en aan dezelven, uit kracht hunner Zedelyke afhangelykheid van hem, zyne bevelen bad voorgefchreeven, hy V 5 de  314 IV. Hoofdstuk de overtreeders derzelven noodzaakelyk moeft haaten en ftraffen, of, in hunne eige Perfoon, of, in eenen Borg. , V. Kunt gy dit gevoelen beveiligen en verdeedigen ? A. De Goddelyke Schriften, en veelen van Gods volmaaktheden leeren ons dit zo duidelyk, dat wy geenfints behoeven te fchroomen, onze leerftelling niet alieen te zullen kunnen verdeedigen tegen alle de geenen , die buiten onze Kerke zyn: maar ook tegen de zulken onder de onzen, die, betreffende dit gevoelen, denigfints fchynen mank te gaan. — V. Ik wenfchte dat gy, om u, zo veel mogelyk is, te bekorten, hier uit de befte bronnen geliefde te putten, zonder u beezig te houden met de knoopen der Schoolleeraaren te ontzeenuwen ? A. Wy hoopen hier aan te voldoen, en zullen ten dien einde i. Eenige nadrukkelyke plaatfen der H: S. S. vooraanflellen. — God,zyne naam voor Mofes zullende uitroepen, zegt onder anderen  Over Gods Bestaan, &c. 315 ren, npj' npj den fchuldigen geenfints ontfchuldig houdende; — Gods naam nu betekent op veele, gelyk ook op deze plaatfe, God zelve, zyn wezen, en wezentlyke Eigenfchappen, welken hy nimmer verlochenen kan, zonder zich zeiven te verlochenen, het geene Paulus 2 Tim. s: vs 13. ons leert onmogelyk te zyn. — En Pfalm 5: vs 5—7. Want gy zyt geen God, die hifi heeft aan Goddeloosheid; — de booze zal by u niet verkeeren; — de onzinnigen zullen voor uwe oogen niet beflaan ;—gy haatet alle werkers der ongerechtigheid; — gy zult de Leugenfpreekers verdoen ; — van den Man des bloeds ende bedrog, heeft de Heere eenen grouweh — Zie hier,drie ontkennende, en drie {Veilige uitdrukkingen, die voor de zaak pleiten, fommigen zien op Gods wraakoefenendc gerechtigheid , fommigen op zyne Heiligheid\ als de grondfl-ïg van de eerfte;—en, kan men een woord vinden, dat Gods natuurlyke afkeer van de Godloozen met meer nadruk te kennen geeft, dan, dat hy een grouwel heeft van dezelven?—Puim 11: vs 5. wordt 'er  Jlö ÏV» Hoofdstuk *er van God, aangemerkt als een Rechtvaardig Richter , getuigt, dat zyne Ziele den Godtoozen haat. en, dat niet op eene onverfchilJige wyze: maar van Natuure, het geene het woord ie*öJ zyne Ziele, niet duifter te kennen geeft, waarom de Digter, vs 6 en 7. uit deze wezentlyke Rechtvaer^ digheid Gods, de uitftorting van zyne Toorn over dezelven afleidt. —En, om 'er dit eene nog by te voegen, Rom. i: vs 32. beftaat, volgens de leere van Paulus, hier bet recht Gods, «■< oi r« tcmt* *y«W«v7e{ «|/«» Swa'rs ihi, dat de geenen, die zulke dingen doen, des doods fchuldig zyn ; van welk Recht, zo God afftondt, zoude hy onrechtvaerdig zyn, — 2. Vergun my, hier by, twee voldingende bewyzen te voegen, een, van Gods onuitputbaare Gelukzaligheid, en geduurzaame algenoegzaamheid, en een tweede, van zyne onbevlekte Heiligheid ontleent, in welken aantedringen, wy het voetfpoor van zeker hedendaagfeh beroemt Godgeleerde, zullen drukken , (fchoon met verandering der boorden.) „. Gods  Over Gods Gestaan, &c. 317 «. Gods onuitputbaare Gelukzaligheid, en geduurzaame genoegzaamheid, is die volmaaktheid , «/aar door hy alleen erkent wordt als de Fontyn en oorfprong des leevens en alles goeds : maar door de zonden, flopt de Zondaar die Fontyn, —hy vind in elke zonde een zekere/maaè, een aas, dat hem tot geduurig proeven verlokt, welk aas verfchillend is, z\s,—voorfpoed, waar doorhy dikmaal» te hooger wordt verheven, op dat de val te gedugter zoude zyn; — rykdom, welke zich Vleugelen zal maaken gelyk een Arend, die na den Hemel vliegt; — Eer en . aanzien, een flauw vonkje, het geene door geluk ontflooken, en door de dood wordt uitgeblufcht, daar waare Eer geleegen is in dat geene, dat alle Menfchen met eikanderen gelyk maakt, den Monarch en den Slaaf, ik meen, in God tot eenen Vader, en Chriflus tot eenen broeder te hebben, — fommigen ftellen allerly Ztntuichelyk vermaak tot het voorwerp hunner begeerte en liefde, een vermaak helaas! dat niet uitgeleezen , geduurzaam, mannelyk en ernftig is:  318 IV. Hoofdstuk is: maar dat door de geduurige gedagten des doods vergalt wordt, om dat het daar mede een einde neemt. En, om deze fchaduwe te omvatten, naar deze wolke te gaapen, en het gebouw zyner gelukzaligheid aan een losfe Spinrag van ydeie inbeelding optehangen, fchroomt hy niet, Gods wetten te verfmaaden, en het gemeenzaam verkeeren met God te verachten. — met het hoogde recht dan klaagt God by den Propheet Jeremia, Cap. 2: vs 12, en 13. ontzettet u hier over gy Hemelen l zyt verfchrikt, tn wordt zeer woejl, fpreekt de Heere; want myn volk heeft twee boosheden gedaan, my, den Springader des leevendigen waters verlaaten, om haar zeiven bakken uittehouwen, gebrooke bakken, die geen water houden. — betaamelyk derhalven is het, dat de zulken, die deze Fontyne des heils verfmaaden, en hunne Ziel trachten te verzaadigen met het geene geen brood is, van deze Heilfontyn voor Eeuwig geweert worden, wyl zy leedige bakken boven eenen vollen bron hebben durven dellen, — /». Door  Over Gods Bestaan, &c. 319 fi. Door Gods onbevlekte Heiligheid, is 'er eene ontzaggelyke kloove tusfchen God, en den rampzalige Zondaar; — en, gelyk eene aanmechtige Ziel, door de toelichting van Gods draaien, opfpringt van vreugde, zo wordt 'er voor een van God vervreemde Ziel, wanneer de Heere zyn aangezigt verbergt, niets anders gebooren, dan fmert, angft, en benauwtheid; dan, Gods Heiligheid vordert niet alleen, dat deze Zonne der gerechtigheid alle ondeugden van zich verdryft: maar, dat hy tegen den ondeugende brandt als een oven, dat hyze tot een Stoppel fielt, door zynen gloed verteert, en nog wortel, nog tak laat. — 3. Om 'er dit eene nog by te voegen, — heeft God, onder het O. T., niet reeds, door het Slachten van zo veele Offerdieren getoont , dat 'er zonder Bloed flor ting geen vergeeving kon gefchieden ? heeft hy daarenboven , in de volheid des tyds, wanneer de fchaduwe verdween, zyne Rechtvaerdigheid niet geoefent in het Lichhaam, ik meen, in zyn Eenige, en zeer geliefde Zoon, in  320 IV. Hoofdstuk wien zyne Ziel een welbehaage hadde, eri die het uitgedrukte beeld was van 's Vaders zelfftandigheid en het affchynfel zyner Heerlykheid, ja, in wien de Godheid Lichhaamelyk woonde; — Indien nu de Godheid* zonder alle deze omftandïgheden vooraf te laaten gaan, zich met den Zondaar had kunnen laaten verzoenen; hoe ware het dan overeenkomflig met zyne wysheid, buiten eenige noodzaake, een middel ter verzoening daar te ftellen, waar door, (als 't ware) Hemel en aarde bewogen werden? — hoe zoude Gods oneindige goedheid tot die uitflap hebben kunnen komen, om zynen Eenig geboore Zoon, zynen geliefde, in welke zyne Ziele een welfaehaagen heeft, in de waereld te zenden, en aan den fchandelyke en fmertelyke Kruisdood overtegeeven, ten zy Gods wraakoefenende Rechtvaerdigheid hem, eenigen uit het gevalle Menfch» dom willende behouden, daar toe hadde genoodzaakt; — en dit is het, dat Gods woord wil te kennen geeven , wanneer het zelve ons leert, dat het alzo moefte gefchieden ter  Over Gods Bestaan, &c. 321 ter betooning van Gods Rechtvaerdigheid. Rom. 3; vs 25, 2d. V. Wie verzetten zich hier voornaaraentlyk tegen? A. 1. De Socinianen, die, om de waarheid van Chrifti genoegdoening te ontkennen, beweeren, dat de wraakoefenende gerechtigheid Gode niet natuurlyk, en derhalven, de daar uit voortvloejenden genoeg, doening aan de Goddelyke Rechtvaerdigheid, niet noodzaakelyk is. 2. Fbrftius, die wel bekennen wil, dat God de Zonden noodzaakelyk haat: maar 'er by voegt, nogthans ftraft hy dezelven allervrywilligft, en kan, zo hy't begeert, van zyn Recht afzien, en dezelven ongeftraft, vergeeven. 3. De Arminianen komen in zo verre met de Socinianen overeen, dat zy het voor eene onbetaamelyke, en met Gods deugden geenfints overeenkomende zaak houden, Gode zulk eene wezentlyke Rechtvaerdigheid toetefchry ven, door welken hy zich genoodzaakt zoude vinden, de Zonden te moeten ftraffen. 1 X 4. Men  £2» IV. Hoofdstuk 4. Men vind 'er ook onder de onzen, die de noodzaakelykheid der ftraffe alleen afleiden uit Gods befluit, zo,dat hy, door zyne volftrekte macht, de ftraffe zoude kunnen kwytfchelden: maar, geeft men zodoende niet te veel voet aan de Scholleeraaren, die Gods volftrekte macht zoratyds te verre uitftrekken? Tegenw. Gun my, eehe zaak u in bedenking te geeven, namelyk, God heeft dan , volgens de bygebragte reden, het Recht om de Zonden te ftraffen; maar zoude hy door zyne goedheid niet bewoogen kunnen worden van dat Recht afteftappen ? A. Gods goedheid maaken veelen zich tot een fchild, om 'er de pylen zyner Rechtvaerdigheid , op af te doen fluiten; doch, voor» naame Mannen hebben reeds voor my getoont, dat juift Gods goedheid geen mindere ftraffe vordert, als zyne Rechtvaerdigheid; namelyk, — in elke Zonde is een kwaadaartig misbruik van Gods goedheid, gunfi en genade, waar door men, vet geworden zynde, agteruitflaat, God laat vaaren, en den Rot-  Over Gods Bestaan, &c. 323 Rotfleen zynes Heüs verfmaadt; zo nu de goedheid zich laat vertrappen, en, naar maate zy weldaaden heeft verleent, geen ftraffe vordert, dan houdt zy op goedheid te zyn, en verandert in eene laage loomheid en vadzigheid, welken men in geen Menfch kan dulden, veel min in een oneindig vol, maakt Opperwezen. ■— V. Ik wenfchte u nog met een woord te hooren fpreeken, van de langduurigheid der ftraffe, te weeten, of de Zondaar, in zyn eigeperfoon geftraft wordende, eeuwig hee voorwerp van Gods wraake zal zyn en blyven? A. Over dit gewigtige ftuk hebt gy thans niets te wagten, over de ftraffe der Zonden fpreekende, zullen wy uwe weetgraagte in deze trachten te voldoen. V. Gy hebt dus volgens den leydraad der befchryving, welken gy van God gaf, te werk gegaan, en getoont 1. God is een Geeft, 2. God is een Geeft, met oneindige volmaaktheden voorzien, nu blyft 'er X 2 3. Nog  ■ 324 IV. Hoofds. over Gods Bestaan, &c. 3. Nog voor uwe rekening te toonen, dat 'er in dit eene Goddelyke Wezen drie onderfcheide Perfoonen gevonden worden. A. Dit is zo, doch hier vanhoopen wy, zo het Gode behaagt, en de dood geen beflag op ons werk legt, in een volgend Deel ce fpreeken. Einde van bet Eer/Je Deel. N. B. De Drukfouten, welken in deze bladeren zyn ingefloopen, en waar van fommigen van meer, anderen van minder belang zyn, als, onafhangelykbeid voor efbangelykbeid, — Papius voor Papias, enz. zo ook, met betrekking tot de Commata en Pun&a, die op fommige plaatfen ontbeeren, efl op veelen ten onnutte Haan , gelieve de goedgunftige Leezer te verfchoonen, en zelf te verbeeterenj vermits dit Werk op een andere Plaats gedrukt is, dan daa: de Aufteur zich bevond.