HARMEN ALFKENS, o v EENE WIJSGEERIGE EN RECHTSKUNDIGE BIJDRAAGE TOT DE GESCHIEDENIS VAN HET LIJFSTRAFLIJK RECHT, door M'. M. C. van HALL, e N M'. W. Y. van HAMELS VELD, PRACTJZEERENDE ADVOCAATEN TE AMSTELDAM. te amsteldam, bV J. ten BRINK, gerritsz. Boekverkoper in de Warmoesftraat, het 9'te huis N. Z. de Papenbrugfteeg, N«. *?$> 1798.  Alle daaden ftrijdig met de wet, zijn geene misdaaden; alle, d,e dezelve bedrijven, behooren geene misdaadigers genaamd te worden. De daad zonder den wil is niet n*. daad,g, en de wil zonder de daad niet ftrafwaardig De misdaad derhalven beftaat in de fchending der wet, gevoegd fcy den wil, om dezelve te lebenden. i-ilangieri la Scienqe, de Ia kgijlation. Tom. IV.  aan DE BURGERS Mr. G. /. Gales, C. J. Temminck, C. van Lennep, JV. H. Homeer, P. N. Arntzmius, H. Costerus, M. van Ommeren, E. E. Burgkly Glimmer, die mede als rechters op den 26 November 1795. HAR MEN ALFKENS beoordeeld hebben. burgers! */4an wien zouden wij beter dezen arbeid kunnen toewijden dan aan U; daar velen uwer hunne denkbeelden over het ontzettend geval door ons behandeld, ons mededeelden, toen zij Rechters waren over den vermoedelijk ken kindermoor der, die eindelijk door uwe zo rechtskundige als wijsgeerige en der menschheid verterende uitbraak aan het fchavot en den dood ontrukt werdt. Aan wien beter dan aan U; die met ons zulk een geruimen tijd in de hachelijk/Ie tijd/lippen der Bataaffche Omwenteling, bij de groot/ie Gemeente van ons gemeenebest, den evenaar des rechts in vaste handen Meldt; en veiligheid van perfoonen en eigendommen, zo dikwerf met gevaar uw es levens en ten koste uwer gezondheid, hielpt verzekeren; die , in weerwil van onderfcheiden ftaatkundige begrippen, met ons altijd éénjlemmig dacht over alle de groote onderwerpen,die zich in den groot en kring van onze werkzaamheid en verplichting opdeeden , én in uwe verfchillende betrekkingen , geen ander rieht* 3 fnoer  fnoer volgden dan ww geweetcn en de uitfpraak der wet' ten; tot dat gij met ons en anderen op den \§dlnMaart van dit Jaar van UI. bedieningen werdt ontzet, en met een onbezoedeld hart in den kring uwer medeburgers, die U, «m uwe deugden blijven hoogachten, wederkeerden. In kalmer ogenblikken , dan wij zinls zo veeltijd beleefden , [lelden wij deze verhandeling te zaamen; en draagen UI. dezelve op, als een gering, maar hartlijk blijk van onze vriendfehap en achting, UI. zo lange toegedraagen) en die daaglijks van UI. rtchtfehapen characters meêf en meer voedzel blijft ontfangen. Indien dan de gedachten, die wij in deze verhandeling poogden te ontwikkelen U in jlille uuren eeniger maate mogen doen herinneren, de gulhartige vriendfehap, die om in de /Ir enge betrachting onzer moeilijke plichten, zo dikwerf den ondankbaarden arbeid verligte; maar vooral indien dezelve, der maatfehappij waar in wij leven, belangrijk; en aan hen, die met de zorgen der wetgeeving in ons vaderland worden vereerd, van eenig nut mogen zijn; zal het oogmerk, het welk wij ons met de openbaare uitgaave daar van voor fielden, volmaakt vervuldzijn. En hier mede Burgers! wenfehen wij UI. be/iendige rust en ongefloordgenoegen, en noemen ans Uwe Vrienden M. C. van HALL, W. Y. van HAMELSVELD. Amfeldam den 14 May 1798. ZINSTOORENDE DRUKFEILEN ALDUS TE VERBETEREN: Op blndz. 7 rcg. s I':,at Moordenaar, lees Dooder. mf: ,0 7 vermoord, omgebiagt.- . i2 6 misdaad, — daad. J4 6 misdaad, daad. . 27indenoot— Sjoab, — Proba». , 33 2 — misdaad, daad. 49 — ivan ond.misdaad, "~ daad. _ 66 — 21 — misdaad, daad. - _ t,8 — 2 — misdaad, —~ daad.  Harmen ajlfkens* Ö F 'Eené IVijsgeerige en Rechtskundige Bijdraagel tot de Gefckiedenis van het Lijfftraflijk Recht. INLEIDING. Is het eeüe waarheid, dat niets meer, ter bevoi> deririg van deugd, kan toebrengen, dan de juiste betrachting van de daaden onzer medemenfchen; het zij dan die daaden zijn , dé voortbrengzelen van, éene groote en verhevene, of de gewrochten eenet zwakke of bedorvene ziel; dan is het tevens zeker, dat zij, die zich immer in de gelegenheid bevonden, om hiervan merkwaardige voorbeelden van nabij te zien; voorbeelden, die den mensch. tot eene nadere kennis van zijn eigen hart kunnen brengen, verplicht zijn, dezelve aan hunne natuurgenooten rriede te deelen. —■ Wie immers zal ontkennen, dat een voorbeeld van het goéd, het geen deugd en vérftand voortA brachtu  bracht, veel fterker op het hart zal wenken, da» de wijdloopigfte en wijsgeerigfte befchrijving van dezelve? Wij gevoelen ons meer opgewekt, en ons hart in cene edele drift ontdoken , om dis voorbeeld te volgen, en ons waar geluk, door de bevordering van het welzijn van onze natuurgenooten, te vermeerderen. Welk een diepen indruk daarentegen maakt de befchouwing , van de onrust, het verdriet, de rampen en onheilen, in anderen menfchen, door onkunde, door eene ongeregelde begeerte naa zeker genot, door dwaaze voorÖordeelen, door kwalijk beftuurde hartstogten , veroorzaakt? — Wij bezeffen door zulk een droevig voorbeeld, veel klaarer de noodzaaklijkheid , om onze kunde te vermeerderen, onze begeerten te bepaalen , ons van dwaaze vooröordeelen te ontdoen, en onze hartstochten voor de item der reden te doen zwijgen. — Wij kunnen ons dan levendig voordellen y hoe nodig het voor ons geluk is, ons toe te leggen op eene zuivere kennis van het waaregoed. —» Het zijn immers juist de vajfche denkbeelden hiervan , welke zoo dikwijls den mensch tot onwaar, dige en laage daaden vervoerden, jaa hem zomtijds tot het plegen van misdaaden bragten. —— De gefchiedrollen der volkeren , leveren ons een aantal van zulke voorbeelden op 3 die ons tot leer-  ——— g leerzaame lesfen kunnen verftrekken $ eri hei inenschlijk hart nader kunnen leeren kennen, maar de Jaarboeken van het lijfftraflijk recht, of de registers der misdaadigen,bevattenihzich eenenfchat Van onhandigheden , waardoor men tot de geheime gefchiedenis van het menschlijk hart beteren toegang verkrijgt, dan dikke boekdeelen met zogenaamde diepzinnige zielskunde ons bezorgen kunnen. Daar zien 'wij de wegen der deugd en ondeugd dicht aan eikanderen grenzen , en befchouwcn zelfs die geenen > met Verwondering, of ten minften met mededogen, die wij kort te vooren met afgrijzen verfoeiden. Deze aanmerking van een verftandig Wijsgeer (*) is volkomen toepaslijk op dien ongeluk, kigen, wiens misdrijf wij zullen beöordeelen. Zij vervult ons met de ftreelende hoop, dat deze verhandeling iet zal bijdragen ter bevordering van het menschlijk geluk, en in de zekere overtuiging, dat men ook uit zijn voorbeeld de nuttigftè leeringen zou kunnen trekken, oordeelden wij het van onzen plicht, eene wijsgcerige en rechtskundige beöordeeling in het licht te geven, over eene daad , waarin de menschlijke zwakheid zich duidlijk vertoont } waarin de naauvve en tedere ban^ CO Meiszners Skitzen. I D. bh £3. A %  4 banden der natuur en liefde verbroken werden; —over eene daad, welke ons met verbaazing vervuld,, en veelen zal doen uitroepen: de mensch kan het wildfta dier in wreedheid overtreffen , en het flechtfte van allen worden (*). — Eindlijk eene daad, welke ons bewijst, dat eene door melancholie verwarde verbeeldingskracht 7 eene der grootfte rampen is , waaraan zich de menschlijke natuur vindt blootgefteld. — Het misdrijf, waaraan h- alfkens zich fchuldig maakte ,, beftaat in het ombrengen van €wee zijner eigen kinderen, op den 22. Julij 1795» in zijne wooning op het zogenaamde Lange bleskers pad, even buiten Amfteldam; het bericht van deze ontzettende daad, met eenige daarmede veszeld gaande omftandigheden , zullen wij uit zijne Judicieele bekentenis en verdere Hukken, die wij, bij wijze van bijlagen, hier achter zullen laaten volgen, zoo eenvoudig, en kort Hechts mooglijk is, trekken, Waarnaa wij zullen overgaan, om met een wijsgeerig, en rechtskundig oog deze daad te befchocwen, opdat hieruit blijke, of deze kinderdooder, als kindermoorder, ftrafbaar was,, dat is met andere woorden, of hij met de ftraf des doods kon» de of behoorde te worden geftraft. -r Wij (*) Plato ds Ug> Liï. 6. Arijloteles Polit, L. 1. C. 3.  Wij twijfelen geenzints, of dit onderzoek zal, behalven het voordeel, waarvan wij reeds gefproken hebben , bijzonder ook nog met betrekking tot dit geval, eenige opheldering geven aan hun, welken het vreemd dacht, dat deze daad niet met de dood werdt geftraft, zich alleen op den regel beroepende ; dat het bloed van hem, die Hoed vergiet, ook vergoten moet worden, zonder op eenige andere omftandigheden acht te geeven, of de ligchaams- of zielsgefteldheid van den daader jin .overweging te nee-men. A 3 HOOFD-  HOOFDSTUK I, Iferhaal van de Daad. H armen alfkens, te Broekhaufen., ia Manöver geboren, een man van omtrent 4(5 Jaaren, hadt bevorens een redelijk beftaan gehadt, als Bakker, in de Tuinftraat te Awfteldam; doch deze kostwinning, door het flccht en buitenfporig gedrag van zijne tweede Vrouw, van tijd tot tijd verlopende, was hij tot armoede vervallen, en kon naauwlijks op het zogenaamde Lange Blekerspad, met Glanzen, in de behoeften van hem en zijn huisgezin voorzien. Hij was driemaal gehuwd geweest, hebbende in zijn tweede huwlijk, hetwelk hem zoo ongelukkig maakte, drie Kinderen verwekt, waar van het oudfte elf, het andere acht, en het derde drie Jaaren oud wasj doch bij zijne eerfte en bij zijne derde Vrouw, met welke laatfte hij zich voor ruim één en één half Jaar in den echt hadt begeven, hadt hij geene kinderen, Hoewel hij deze Kinderen eene zoo fterke liefde toedroeg, dat hij bij zijne buuren den naam hadt, ^ari al te niaj met hun te wezen ? werdt hij nog- thaos  thans zo ver buiten zich zeiven vervoerd, dat hij aan twee, van deze zijne lievelingen, zijne handen floeg en moordenaar van dezelve werdt, terwijl een toeval hem belette , dit voornemen ook ten uitvoer te brengen aan zijn ouditen Zoontjen, daar hetzelve bij geluk, oo dat oogenblik, niet t' huis was. Een zeer geringe diefftal, door hem uit armoede begaan, was de eerfte en aanleiden de oorzaak s waardoor deze man het gebruik zijner zinnen verloor , en zijne ziel tot de daad het befluit nam, en ook op het zelfde oogenblik uitvoerde. Hij hadt in den nacht, tusfchen 20 en 21 Julij 1795, vier ftukken brandhout geftolen, van de Werf van zeker man, doch was door een ander., toen hij dit hout naar zijn huis wilde brengen , gezien. Zeer waarfchijnlijk hadt deze laatfte de eigenaars ;hiervan verwittigd, ten minften het fcheen bekend, ,dat alfkens het hout, dat vermist werdt, geüolen hadt, want des anderen daags vervoegden ;de Zoon en de Schoonzoon van den beftoolenen ,zich ten zijnen huize, en wilden met geweld zijne wooning doorzoeken, hetwelk hij nogthans, door zich op zijn burgerrecht te beroepen, voorkwam en belette. Intusfchen maakte dit voorval hem bedachtzaam<9 om, v/as het mooglijk, alle gevaar, van ontdekt te A 4 .zuL  zullen worden, te voorkomen. Hij nam dus dit hout en bracht het s' nachts onder een Steiger, bij het Bleekveld, achter zijne wooning; zich verbeeldende, dat het daar veilig lag, als door het hooge water niet kunnende gezien worden, zonder te bedenken, dat het zichtbaar moest worden, als het water viel; ook gebeurde dit, en het hout werdt door verfcheiden buuren ontdekt. Dus geflingerd, tusfchen hoop en vreeze, werdt izijne benaauwdheid en angst tot den hoogden graad gebracht, toen den 22ften Julij daar aan volgende, s- middags ten vier üuren, zijne buurvrouw, zekere'Wed. g ombert, bijgenaamd de Wed. hompe, bij hem komende, hem vraagde, of het waar was, dat hij van den hier voorgenoemden man de Hukken hout geftolen hadt, hetgeen hij aan haar ontkende, waarop deze Vrouw, uit best wil, (zijne verlegenheid, niettegenftaande zijne ontkentenis, befpeurende,) hem vermaande, zulks aan haar te zeggen, met bijvoeging, dat hij moest maaken weg te komen , nadien 'er reeds eene ver» klaring tegen hem gemaakt was. Beducht voor de gevolgen, welke de vervreemding van deze vier ftukken hout, hoe zeer van weinig waarde, voor de eer van hem en zijne kinderen hebben zou, en waar mede de eigenaar dier ftukken hout hem bedreigde; nog meer beangst, door  door de,misfchien goedhartige, maar ongelukkige waarfchuwing , van eene, helaas! te gedienffige vriendin; door, het zich daar mede veréém'gende, denkbeeld van de armoede en fchande, welke zijne lieve Kinderen zou treffen, geheel ontroerd; weg* gevoerd door zijne, hem misleidende,verbeeldingskracht, brengt hij op één oogenblik Schavot, en Beul, en zich zeiven, als een flachtöffer der Gerechtigheid, van alle menfchen veracht, voor zijnen verwilderden geest. Door deze en nog akeliger fchrikbeelden beflormd; overmeesterdt de drift zijne reden, en zijne ziel, zich tot niets anders bepaalende, dan tot de ge, dachten van armoede en fchande, nam, toen voor het eerst, het verfchriklijk befluit, om in de dood zijner Kinderen het ongelukkig einde te zoeken, van zijne, en zijner Kinderen toenmaalige en dreigende rampen. Dit befluit bracht hij ook, bijna op het zelfde oogenblik, aan 2ijne twee jongfte Kinderen ter uit. voer, zo dat ?er tusfchen het befluit en de uitvoering van het zelve, eene zeer korte tusfchcnruimte beftondt. In dit oogenblik, kwam hem noch de affchuwlijkheid der daad, welke hij volbracht, noch de ilraf, welke het Godlijk en het menschlijk recht op zulk eene ontaarte daad bedreigde, voor den A 5 geest?  geest, neen, hij verbeelde zich, dat hij zijne Kinderen van de fchande moest bevrijden ; das deze tot God zouden gaan, terwijl hij ze Jlechts diep in den hals moest. Jhijden, om hun. zoo veelf minder jmart aan te dom. Deze ontzinde gedachten bleef hem zelf nog bij, toen hij reeds zijne twee Kinderen vermoord hadt, naa zijn Zoontjen, welke niet t'huis was, wachtende, ten einde ook deze te doen flerven. Dan dit Kind, gelukkig niet fpoedig t'huis komende, gaf dit vertoeven aan zijne ziel eenigen tijd, om te bedaaren, en zich te herflellen; het geen ook van dat gevolg was, dat hij nu bezef kreeg, van het geen door hem verricht was, en hij zich zeiven kon voorhouden de grootheid van zijne begaane euveldaad, hierop ontwaakte zijne reden, deedt hem voor zich zeiven vrezen, en vervulde Jiem met angst en beriaauwdheid. — Hij kon het in huis, die fchouwplaats van dood en jammer, niet langer uithouden, maar moest het verlaaten, geeft den fleutel van de deur aan eene buurvrouw, niet verzoek, de deur voor zijn zoontjen h end rik te openen, als die mog; t'huis komen ; en begeeft zich verder naar het Huis der Gemeente van Amfteldam. Onder weg ontmoet hij zijn toen eenigKind;zegt op den toon vm een lief hebbend Vader: Lieve Jongen 3 zijt gij da.arf  daar! zeg aan uwe Moeder, dat ik tiaar hei Stadhuis ben - uwe beide Zusjens zijn dood, en geeft dat Kind, dat weinige oogenblikken te vooren, zijne moordende handen niet zou hebben kunnen ontkomen, nog een weinig geids. Op het Huis der Gemeente gekomen, zegt hij aan eenen Dienaar der juftitie, zich aldaar bevindende, dat hij éé:i neêrhag hadt begaan, doch deze, zich verbeeldende, dat de man niet wel bij zijne zinnen was, verzondt hem naar het zoogenaamd Schouts Huisjen, doch volgde hem vaa verre. Daar gekomen, gaf hij zich andermaal aan, ftls één moord hebbende begaan. Hoewel men nu ook hier twijffelde, of hij wel bij zijn verilandl was, hieldt men hem niet te min, gaf 'er bericht van aan den Procureur der Gemeente van hall, en onderzocht de zaak; naa welk onderzoek men bevondt, dat'er een moord was begaan, zo dat men hem van daar met eene Toeflede naar deBoeijen dezer Stede overbragt. — Hier zien wij dus, een' Vader, die, vervoerd (door een valsch denkbeeld, tot het allerijsfelijkst befluit gebracht werdt, om met zijne eigen vaderhand twee van zijne Kinderen door een mes, van het leven te beroven. — Een mensch, die naa de volvoering van deze daaden, die de menschheid jzidderen doen, zelve de aanklager van het door hem  hem begaane misdrijf was, en die niet fcheen te gevoelen, — gelijk hij zulk hadt moeten gevoelen, — dat hij éénmaal de liefhebbende Vader >was van twee Kinderen, van welken hij naderhand de ombrenger werdt! — Hoe onnatuurlijk, Mrbaarscli, en afgrijslijk deze misdaad ook zij, waaraan alfkens zich fehuldig maakte, ze zal nogthans een traan van weedom en medelijden over hem, die dezelve, in het verfchriklijkst oogenblik, ten uitvoer bracht, uit de oogen van alle wijsgeerige vrienden der menschheid persfen. Ja, de menfchenvriend en wijsgeer zal dezen rampzaligen meer beklagen dan verachten, en hem eêr vergeving waardig keuren, dan volk-beheerfchers, die zoo vaak met bedaarde zinnen, en naa een rijp overleg hunne onderhoorigen aan hunne valfchc denkbeelden van eer en grootheid opofferden , Verdiende dus immer een lijftlraflijk rechtsge. ding met gepast medelijden onderzocht te worden; verdiende ooit in zodanig geding de fakkel van eene rechtfehaapene wijsgeerte het oog der rechtc- ren te verlichten; het was dit geding. Een geding , waarin eene bebloedde Vaderhand eene welgepaste Kinderliefde wederfpreekt. -± Waarin het oogmerk geheel afweek van het middel, daar. toe gebezigd. — Waarin, om de gevolgen'van eenen ligten diefftal, te voorkomen, de gruwI zaam-  — i3 l—5 zaamfte daad werdt uitgevoerd, en waarin eindelijk de grenzen tusfchen gezonde reden en razernij* en tusfchen onfchuld en misdaad zoo onmerkbaar gevonden worden; dat wij niet fehroomen te beweeren, dat, in deze en zoortgelijke moejelijke gevallen, niet alleen gezond verjiand, maar eene juiste kennis in het recht vereischt wordt, ten einde aan den eenen kant eene voor den ftaat verderflijke zachtheid in het ftraffen van misdaaden vermijdt, doch aan den anderen kant geene wreedheid gepleegd worden, in het toepasfen van ftraf op hun 9 die de wet zelve niet vatbaar voor mis. daaden houdt. Wij zijn met opzet de wijze, .waarop deze ongelukkige zijne Kinderen ombracht, voorbijgegaan, daar wij het niet nodig oordeelden die bloedig en aklig toonneel, het welk in zijne Judiciëele bekentenis geheel gelezen kan worden, te herhaalen. Het door ons opgegeven verhaal, met eenige der voornaamfte omftandigheden , welke deze 'daad verzelden, brengt ons nu tot deze voor. naame vraag: of de Daader in dit geval met de doodftraf moest worden geftraft? — Wij geloven , dat men , om dit te kunnen beöordeelen, geen veiliger weg kan in liaan, dan dezen, dat men in het algemeen in overweging  ging neeme , wat 'er in lijfftraflijlce reehtsge» dingen bewezen moet worden, offl den bedrij. ver de gewoone ftraf te doen ondergaan, en vervolgends in het bijzonder, volgends deze algemecne rechtsgronden onderzoeke, of de mis. daad, door alfkens begaan, als zodanig, bewezen werdt; wij zullen ons ook, om deze reden, in de volgende hoofdftukken vau deze verhandeling inet het ecu en ander onledig houden. 14 HOOFD-  HOOFDSTUK tl Wat in het algemeen in Crimineels Rechtsgedingen bewezen moet yvorden. D e' voornaamfte bedoeling van alle rechterlijke onderzoekingen , voornaamtlijk in Crimineele Zaaken, is gelegen in de nafpooring der waarheid vin de zaak, ten einde men daar door in ftaat ge. raake, om de wet op de daad te kunnen toepasfen. Intusfchen ontbreekt het niet aan voorbeelden , welke duidlijk doen zien, hoe moejelijk het zomtijds is, dit oogmerk te bereiken, hoe bezwaarlijk het dikwijls valt, de waarheid van de lengen te onderfcheiden, hoe dikwijls men zich in gevaar bevindt, om de onfchuld te veröordeelen. Daarom betaamt het een goed rechter, wanneer hij daaden moet beöordeelen van hun, die voor zijnen rechtbank als fchuldig worden aangeklaagd, in het algemeen zijne aandacht te vestigen op deze volgende zaaken. — I. Of de daad, welke men voorgeeft, door den aangeklaagde begaan te zijn, jPhijJiek moog- lijk  16 lijk is (*). Wanneer eene daad PMjfice onmooglijk is, en door geen menschlijk wezen begaan kan worden, zou het ongerijmd zijn, iemand eene daad te willen toerekenen, die niet in zijn vermogen was, om te begaan, omdat men dan iemand zou ftraffen, die niet alleen geene misdaad, maar zelfs geene daad op zich zelfs begaan hadt.- Tot deze ongerijmdheid, ja wreedheid vervielen nogthans in vorige Eeuwen, uit onkunde, en bijgelovigheid de rechters, welke toverij ftraften, nadien zij, door de list der Priesteren misleid , en door hunne eigen bijgelovigheid verblind , verzuimden , te onderzoeken; of zulke daaden wel Phijfiek mooglijk waren. En dit verzuim heeft toen aan duizend ongelukkigen het leven gekost (f). II. Moet onderzocht worden, of de daad,welke begaan is, door eene poenaale of lïrafwet verboden was. — Want door de burgerlijke wet wordt eene daad, die, voor het beftaan der wet, niet on« (*) Wij meeneh de Phijfieke mooglijkbeid te moeten «nderfcheiden, van de Moreele mooglijkheid, waarvan wij in het vervolg zullen fpreken. (t) Zie Heemskerk Bat. uircad. pag. 41. Boïhmer ad Carpzov. Pra&. Crim. P. i. Q. 48. Obf. 1. Michah lis Mof. recht f^. D< §. 235,  öndcr het getal der misdaaden behoorde, naa het verbod, en afkondiging van dezelve, eene misdaad ; — Wanneer nü een rechter bewezen vindt, dat de daad, welke door hem beoordeeld moet worden, eene door de wet verboden handeling is-, dan moet hij ook, overëenkomftig het voorfchrift van dezelve, recht doen, en, indien alle de yereischten der wet, in de voorhanden zijnde daad, gevonden worden, is hij verplicht, de ftraf dief wet ten uitvoer te brengen. Doch vindt hij geena dusdanige verbiedende burgerlijke wet, maar, wel met betrekking tot de daad, dat dezelve Hecht, en onbetaamlijk zij, zoo houdt zijne magt op, omdat deze daad dan alleen tot de rechtbank vari het geweeten behoort, en niet door een burgerlijk rechter beoordeeld kan worden. Gelijk wij geloven , dat door ieder, die hét onderfcheid tus* fchen flechte ofonbetaamlijke daaden,en misdaaden kent, gereedlijk zal worden toegeftaari; III. Of de misdaad, waarmede iemand befchuldigd wordt, waarlijk begaan is, (dat is, met andere woorden, en gelijk men zulks gewoonlijk noemt,) of ef blijkt van hctCorpusDelicli.— De redenen, welke dit hoodzaaklijk maaken, zijn voornaamlijk de volgen^ de; i°.omdat inCrimineele Zaaken,de verplichting van iemand, welke tegen de wet misdoet, om de daarbij bepaalde ftraf te ondergaan; uit de daad B zet-  zelve cmtftaat; indien er geene daad is, vervalt ook de verplichting, om ftraf te lijden, 2°. omdat de ftraf een gevolg is van de overtreding der wet, zoo» er nu geene overtreding plaats vindt, houdt ook ongetwijfeld het gevolg der wet op, 30. omdat eindelijk de befchuldiging valsch kan wezen , of uit verdriet van het leven , of zinloosheid gedaan kan worden (*). Het is er nogthans ver af, dat men zou kunnen zeggen, het blijkt niet wegens de misdaad, ten zij het voorwerp, waaraan dezelve begaan is, gevonden en vertoond worde, want de wetten fpreken alleen van een duidelijk bewijs, waaruit moet blijken, dat er eene misdaad begaan is; en dit kan men immers ook La het getuignis van geloofwaardige menfchen vinden (f) ? Volgends ons begrip, is het dan genoeg, dat een rechter, ' of (*) Een voorbeeld daarvan heeft er onlangs nog plaat» gehadt te jimfteldam , van een Jongen, welke voorgaf» een moord aan een klein Kind te hebben begaan, terwijl hij er de plaats en. den tijd, waar en wanneer hij dezelve begaan hadt, met nog andere omftandigheden bijvoegde, die zijn voorgeven zeer waarfehijnlijk maakte, dan welke nafporingen er ook werden gedaan, men kon niet ontdekken, dat deze misdaad waarlijk begaan was. — Van dergelijke gevallen zouden wij mees. voorbeelden kunnen bijbrengen. £r) Zie Leg. \. % 4. Dig, de Seto. Sifon.  of door het zien van het voorwerp zelve, waataafi de misdaad begaan is, of door getuigen en indiciën eenen hoogert graad van waarfchijnlijkheid uic de bewijzen,ten dezen opzichte, kan bekomen (*). IV. Of de befchuldigde waarlijk de daader v.m. de begaane misdaad is. — Zomtijds kan een rech* ter hierin, niet, dan met moeite, het vvaafe van het valfche onderfcheiden, in zulke gevallen naaffllijk, in welke de bewijzen eene tegenftrijdigheid in zich fchijnen te bevatten, zodat het dan vooral op de geoefendheid en kunde van een rechter in de leer der prafumtien, indiciën of aanduidings tekenen (f) aankomt. — Hij moet de indiciën, welke tegen den beklaagden getuigen, van de indiciën, die voor zijne onfchuld pleiten , onderfcheiden, en van beiden weeten gebruik te maaken. Hij moet zich C") Zie Leijzer. Med. ad Pand, Spec, 561. Med. 4. O) Deze moeten in veele gevallen de waarheid aan den dag brengen. Verfchillend intusfehen zijn dezelve; want zommigen hebben Merker bewijskracht, dan anderen, waarom zij ook in proxima et remota indicid Worden onderfcheiden. Zommigen zijn aan alle delicten gemeen , weder anderen aan eenige misdaaden ftechts eigen. Over het algemeen worden de indiciën verdeeld in wettige en In onwettige. Zie Boehmer in Elent. Jur. Crim. Lib. I. Cap. 6. Onder de onwettige behooren ender anderen de Gods Oordeeten, Vuur en ÏVatir* (roef, enz. B 2  CO zich toeleggen, om de hem voorkomende, en bij gebracht wordende, indiciën, onderling te vergelijken, opdat hij ontdekke, welke de zwaarfle en fterkftè zijn, en aan welke de meeste en grootftobewijskracht kan en mag toegefchreven worden. — Zomtijds evenwel is dit onderzoek voor een rechter minder moejelijk, wanneer de befchuldigde naamlijk, de misdaad wel ontkent , doch doorflaande blijken geeft, van wetenfchap te hebben, van omftandigheden, welke bij het begaan der misdaad plaats vonden. Want dan is er zeer veel waarfchijnlijkheid, dat hij, wien omftandigheden , die een onfchuldigen naauwlijks kon weeten , bewust zijn, op het oogenblik , dat de misdaad begaan werdt, tegenwoordig moet geweest zijn, zo niet medeplichtig. — Trouwens, nadien de ondervinding geleerd heeft, dat zodanig befluit niet altijd even zeker doorgaat, en een rechter zou kunnen misleiden, zijn wij van gevoelen, dat een rechter hierin niet, dan met de uiterfte omzichtigheid moet te werk gaan, en bij de minfte twijfeling liever volgen de edele les van den Romeinfchen rechtsgeleerden, en tien fchuldigen vrijfpreken, dan één onfchuldigen veröordcelen. — Doch in gevalle er geene reden van twijfeling is, en de beklaagde bevestigt, door eene vrijwil- li-  lige bekentenis, deze van elders (aliunde) gevons den bewijzen, dan geloven wij, dat een rechter zich zedelijk mag overtuigd houden, van het begaan der misdaad, door den aangeklaagden wegem dezelve. Wij zeggen, met bewijzen van elders t want eene bloote bekentenis is in rechten niet voldoende (*), omdat iemand eene misdaad zou kunnen bekennen, zonder de daader te wezen (f). Derhal ven blijkt hieruit, hetgeen ook door alle rechtskundigen erkend wordt, dat uit de bekentenis de misdaad wel kan blijken, indien dezelve, door omftandigheden,wordt verzeld, en van elders bekrachtigd; daarenboven moeten zulke omftandigheden van dien aart zijn, dat ze eene daad, anders op zich zeiven geene misdaad, tot een delicl, maaken; of het moet zijn , zoo als gebeid ren kan, dat de benaaming van de daad reeds volkomen doet zien, dat dezelve eene misdaad is. — Door zulk eene bekentenis, verkrijgt het buitengewoon geding dan zijn volle beflag, en een rechter mag den aangeklaagden, als fchuldig aan de begaane misdaad verklaaren; doch ook dan vordert zijn plicht, om naa te gaan, of de bedrijver wel als misdaadig kan aangemerkt worden, en in hoe ver- O Zie Leg. i. § 17. Dig de Qutejl. Ct) ZieLeijzer. Med. ad Pand. Spec. s6i. Med. 1: B 3 a 1  verre de ftraf der wet op hem toépasfelijk is. Waar over wij ftraks zullen fpreken. Wat zal een rechter moeten doen, zou men hier kunnen vragen, indien er wel volkomen bewezen wordt, dat de aangeklaagde de daader is, maar hij niettemin halstarrig de daad blijft ontkennen ? -— In dit geval mag een rechter, volgends het vrij algemeen aangenomen gevoelen, berustende, gelijk men voorgeeft, op onze, tot nog toe in gebruik zijnde, Crimineele Wetten (*), geen recht ■genprincipaale doen, gelijk men dat noemt, maar moet, als er niets, dan de bekentenis ontbreekt, tot de tortuur- of pijnbank zijne toevlucht nemen, ten einde te beproeven, of hij door pijn en banden ■de ontbrekende bekentenis kan bekomen. — Het zij ons vergund, hieromtrent nog aan te merken, dat de aangeklaagde, indien hij de pijn» bank (*) Hoe erroncus dit gevoelen is, heeft b. voord a vóortreflijk betoogd, in zijne Verh. over de Grit». Orionn. en wel in zijne Aantek. op Art. 43. van de Crim. Ordorm. op de Jïijl van proced. enz. docb ib wetten, *c!f naa de omwenteling van 1795. afgekondigd, wordt óeze regel, om recht ten principaale op Confesfie te doen, èoor verfcheidene uitzonderingen, bevestigd. Bij het Hof 'sLands van Utrecht, nogtbans is voor ecnigen tijd Ka ....mdpaale alleen op volle ConviBie recht gedane.  Isank niet doorftaat, maar tot bekentenis komt, ■volgends ons hcdendaagsch recht deze pijnbank» bekentenis, bsiten pijn en banden, naar verloop van 24 uuren, moet 'bekrachtigen (*), doch dat een rechter, ingevalle de Gev. herroept, hetgeen hij op de pijnbank bekend hadt, met eenige waarschijnlijke reden , hem niet terftond weder op de pijnbank mag brengen, maar daarin moet deen, ,zoo als Mj naa recht en reden zal bevinden te iehooren (f), • hetgeen bijzonder beftaat, in het -onderzoek doen,naa de waarheid van de redenen, welke de Gov. nu voorgeeft; zoo dit onderzoek ten zijnen voordeele uitvalt, dan is de rechter wederom gehouden, naa recht en reden te handelen; het zij met hem geheel vrij te fpreken, het zij met hem ab infiantia te ontflaan^ of eene poene extraordinair op te leggen; maar valt dit onderzoek ten zijnen nadeele uit, dan is de zaak an dezelve termen, als waarin dezelve zou zijn, indien de pijnbanks bekentenis, zonder eenige waarfchijnlijke reden , herroepen was , wanneer een rechter den Gev. weder op de pijnbank brenvgen kan, zonder dat er nieuwe indiciën nodig Wij (*) Zie jlijl van proc. in Crim. Zaaken Art. 40, % £t) Di&. Jtrtitu Over de vraag, hoe dikwijls men de pijnbank majf B 4 ge-  Wij zullen ons niet inlaaten op de vraag; of de pijnbank geduld kan worden, onder een vrij en verlicht Volk? Wij zullen ook niet fpreken , van het misbruik hetwelk er van gemaakt kan wor* Een, noch van het gevaar, dat zelf in het gebruik van dezelve gelegen is; maar wij moeten, in het voorbijgaan, alleen zeggen,dat, hoe wenschlijk de affchafiing van de tortuur, voor ieder weldenkend mensch ook moge zijn, het nogthans niet te hoopen is, dat dezelve geheel zal worden vernietigd, ten minden dat zulk een befluit in werking zal worden gebracht (*), voordat, of een geheel nieuw Crimineel Wetboek de plaats van de, thans nog in gebruik zijnde, wetten, vervangen heeft; Of, gebruiken in zulk een geval, zie Voor da in zijne Aant. op gem. Art. 40. Boëhmer ad Conji: Crim. Car. Art, 57. §3—7. Leijzet: Med. ad Pand. Spec. 639. Med. g. ïo. hoe te handelen, in gevalle de Gev. de pijnbank doorftaat, vindt men geleerd in Art. 41. van de Jijt van proced. en aldaar Voorda. (*) Bij het ontworpen plan van Conftitutie, door de eerfte Nationaaie Vergadering, vondt men, naa ons inzien, zeer wijslijk, ten dezen opzichte, gefield, dat tot een noodzaaklijk verëischte, in het te ontwerpen Crimineel Wetboek vast moest ftaan, het ten eenemaal affcbaffen. der pijnbank. Zie- tit. Vil \fte Afd. Art, 679. van ftm. plan pag. 132.  of, dat door het wetgevend beduur, in de verkeerde uitlegging van dezelve , voorziening zij gedaan; wanc fchaft men het gebruik der pijnbank af, zonder te gelijk eene verandering in de manier van procedeeren in Crimineele Zaaken in te voeren, dan loopt de Staat zeer groot gevaar, dat veele misdaaden ongeftraft zullen blijven, hetgeen op het verderf en ondergang van dezelven, zou moeten uitloopen. — Wij durven ons hierin gerust beroepen , op hen, die „het rechterambt in de maatfchappij bekleed hebben, of nog be. kleeden. Wij moeten het bij deze korte aanmerking laaten blijven, omdat wij ongemerkt verder zouden gaan, dan ons-' oogmerk in dezen was. — Men houde ons dezen uitflap ten goede. — Wanneer wij, hetgeen door ons tot dus verre gezegd is., kort bijééntrekken , dan zullen wij bevinden, dat in Crimineele rechtsgedingen door eenen rechter moet onderzocht worden, en aan hem volkomen behoort te blijken; dat de misdaad moQglijk zij; dat de daad eene misdaad; dat de misdaad waarlijk begaan; en eindlijk dat de aangeklaagde de daader der misdaad zij. — Indien hij nu, deze Hukken behoorlijk ten procesfe bewezen vindt, dan kan hij met een gerust geweeten het befluit opmaaken , dat de bedreB 5 ven  % ' 2,6 — ven misdaad, pMjfice aan den aaugeklaagda kan worden toegerekend; doch kan een rechter daar. door nu ook zich overtuigd rekenen, dat de daader misdaadig is? Km hij nu uit deze bewijze^ genoegzaam oordeelen; of de ftraf op de misdaad toepasfelijk en aan de misdaad gcëvenredigd is? Wij meenen, dat een rechter hieromtrent nog niet overtuigd kan zijn, noch dit juist bcöordeelen, hoewel hij, hetgeen wij opgaven, volledig bewezen vondt, en dat het daaröm zeer noodzaak» lijk is: V- Te onderzoeken, of de misdaad ook moraliter aan den daader kan worden toegerekend. — Wij zullen ons nu nog een weinig bij dit punt dienen te bepaalen, cn hetzelve eenigzints nader moeten ontwikkelen. Men zal niet kunnen ontkennen, dat in alle misdaaden de ftraf niet boven de fchuld mag gaan, noch de daader boven verdienften geftraft; men zal ook niet kunnen tegenfpreken, dat in alle hals. misdaaden van het kwaad opzet moet blijken (*), en dat in dezelve meer op het oogmerk, dan op de (*) Zie L. i. 5 3. Dig. ad Leg, Corn. de Sicar. Mattheeus de Crim. in Proleg. Cap. 1. Boèhmer ad Carpzov. Pratl. Crim. P,i. O\V}, Obf. I. fchcon ver* mim of culpa niet alle ftraf uitfluit  ée uitkomst moet gezien worden (*); men zal ook eindelijk moeten toeftaan, dat de misdaaden, zwaarer zijn, wanneer dezelve wel overdacht, en met opzet gefchieden, dan wanneer ze in zekere ontroering der ziel (t), of in drift begaan worden (§). — Dit dan zoo zijnde, is de eenvoudige vraag: hoe zal een rechter, welke in alle opzichten voorzichtig en wijs wil handelen, dit kunnen bepaalen, dit beöordeelen ? daar, uit de reeds aangevoerde bewijzen, alleen kan blijken van de waarheid der begaane daad, en van den daader, doch nog geenzints, in hoe verre die daad tegen de wet ftrijdt, noch in hoe verre dezelve in betrekking ftaat met de verplichting van den bedrijver. Volgends ons gevoelen zal hij dit alleen haaien kunnen, uit het onderzoek van de moraliteit, of den zedelijken toeftand van den daader, waardoor hij zich ongetwijfeld in ftaat zal bevinden, om over het kwaad opzet te kunnen oordeelen; da fchuld O Zie Leg. 14. Dig, ad Leg. Corn. de Sicar. (t) Zie Cicero de off. Lib. 1. Cap. 8. M. Antoninus de rebus fuis Lib. 2. § 10. Plato de Leg. Dial. 9. & Noodt Proab. Libr. 4. Cap. 8. (§) Zie Leg. 11. § 2. Dig. de poen. Noodt l. c, Cap. $n Leg. 12. Dig. ad Leg. Corn. de Sicar,  s3 fchuld van den bedrijver te berekenen, en om de ftraf naa evenredigheid van dezelve, op de daad te kunnen toepasfen. — Want het voornaame punt, waarbij hij zich dan bepaalt, is, was de daader zedelijk vrij? Was zijne ziel op het oogenblik dat hij de daad volbracht, in ftaat, om zedelijk vrij te kunnen zijn ? En in hoe verre ftondt het in zijn vermogen, de verzwakking, of belemmering van deze vrijheid te voorkomen ? — Ontdekt een rechter, uit alle de omftandigheden en voorvallen, welke bij of voor het begaan der daad plaats hadden , dat de zedelijke vrijheid bij den daader, geheel of voor een tijd, door uit- of inwendige beletzelen, was weggenomen , dan geeft deze ontdekking hem het recht, om te verkiaaren, dat de begaane daad, niet in de termen valt, om zedelijk aan den bedrijver te worden toegerekend ; waaruit van zelf volgt, dat hij niet aan de gewoone ftraf onderhevig is. De reden daarvan is natuurlijk deze, omdat de daader niet vrij zijnde geweest, ook geen kwaad opzet kan gehadt hebben; zulk iemand kan immers geen voornemen worden toegekend, om iet te doen, hetgeen tegen de wet ftrijdt, en waardoor anderen benadeeld worden, als zijne ziel het vermogen ontbreekt, om haare aandacht te vestigen, op  a9 op het vooruitzicht, van de goede of kwaade gevolgen van eene toekomende daad, en om overéénkomftig die onderfcheidene kennis te handelen. Hoe dwaas zou het niet zijn, te willen beweeren, dat de man, welke door de zwakheid van zijne zielskrachten verhinderd wordt, de gevolgen van zijne daaden te berekenen, en geene duidelijke denkbeelden daardoor bezit, van goed en kwaad, juist in deze daad dit vermogen zou heb. ben kunnen uitoefenen, en hebben kunnen voor.zien, dat dezelve, ftrijdig met de wet was, en anderen zou benadeelen. — Neen, zeker is het integendeel, dat, daar geene zedelijke vrijheidis, ook geen kwaad opzet beftaan kan, en dit in eenen daader ontbrekende, kan de. gewone ftraf op hem niet worden toegepast, gelijk wij in het vervolg zien zullen. — Bevindt verder een rechter bij dit onderzoek, dat de daader, op het oogenblik, dat hij de daad uitvoerde, wel niet zedelijk vrij was, doch dat hij de beletzelen bij tijds hadt kunnen uit den weg ruimen; of dat hij zich zeiven vrijwillig zodanige hinderpaalen voor zijne vrijheid ftelde, welke dit vermogen verzwakten en belemmerden,dan is het, buiten allen tegenfpraak, dat een rechter vrijheid heeft, om deze daad aan den bedrijver toe te rekenen. — Zoo bevrijdt de hevigheid der liefde, den  3^ den mtoSt niet van fchuld, noch de wraakzucht den vergiftiger. Zoo kan iemand, die zich voor* bedachtlijk dronken drinkt, met oogmerk om een voorgenomen moord ten uitvoer te brengen, niet veröntfchuldigd worden, met te zeggen, dat hij, op het oogenblik , toen hij die gruweldaad beging, niet zedelijk vrij was. Want de dronkenfehap, als de oorzaak, voorbedacht zijnde, moet ook de moord, als het gevolg daarvan, aan den vrijen wil xvorden toegeichreven. — Wij moeten , ter voorkoming van aïle verkeerde gevolgtrekkingen, uit hetgeen wij reeds gezegd hebben , dit nog aanmerken, dat een rechter van de zedelijke vrijheid en het kwaad opzet des bedrijvers overtuigd, in een nader, doch met het voorgaande, in een naauw verband ftaande, onderzoek behoort te treden, over het kwaad opzet zelve nadien het bekend is, dat hetzelve onderfcheiden graaden heeft, naa maate waarvan de ftraf zwaarer of ligter kan en moet worden. Dus zal, om eenige voorbeelden ter opheldering hiervan, bij te brengen, hij eene zwaare ftraf verdienen, van wien het bewezen is, dat een geruimen tijd, tusfchen het voornemen, en het befluit, tusfchen het befiait en de uitvoering overig was, om de hevigheid der drift te doen bedaaren, en door betere, en meer met zijne plich-  plichten overéénkomende denkbeelden, de Hechte en van deze afwijkende, te verdrijven; omdat hij, door dezen tusfchentijd te verzuimen, ten einde die gelukkige verandering in zijnen geest te bewerken, eene fnoode ziel verraadt, en weinig hoop, op zijne verbetering overig laat, en in hem derhal ven de grootfte graad, van kwaad opzet, blijkbaar is. — Maar hij integendeel verdient minder ftraf, die door eene onvoorziene beroering der ziel, bij voorb. eene rechtmatige gramfchap, enz., vervoerd, eene misdaad begaat; of die, door een aangeboren gebrek van oordeel, of van eene bijna ongeneeslijke ongefleldheid des ligchaams, of uit hoofde van een algemeen en verouderd vooroordeel eenig kwaad verricht; omdat een minder, en zomtijds zeer geringen graad van kwaad opzet bij hem te vinden is. — In hem vindt men immers, wel de kenmerken van eene zwakke, doch nog geenzints van eene Hechte, bedorvene,en voor alle verbetering onvatbaare ziel. — Wij zouden meer over dit onderwerp kunnen zeggen, dan wij vermeenen, in het algemeen genoegzaam aangetoond hebben, de noodzaaklijkheid van dit onderzoek, waaruit den rechter alleen blijken kan , hoeverre de daad ftraf baar is, en de daader volgends het voorfchrift der wet, verdient geftraft te worden. Wij  Wij zullen ons dan vergenoegen, met het* geen wij, hiervan reeds gezegd hebben, hetgeen wij nog des te eer kunnen doen, omdat wij in het vervolg ons verplicht zullen vinden, om over dit zoo belangrijk fr.uk nog het een en ander te moeten zeggen; thans daarvan dan aftrappende, zullen wij, tot eene meer bijzondere befchouwing van de begaane daad, overgaan. —» HOOFD-  HOOFDSTUK ftfc Iti foe verre de misdaad door ri. ALFKENS begaan, bewezen was. zullen nu overgaan, om de daad, door ii. alfkens begaan , aan de in ons voorig hoofddeel bijgebrachte regelen te toetzen, en dezelve in de beÖordeeling van zijn misdrijf volgen * waarnaa wij in het volgende Hoofdftuk zullen onderzoeken , of hij naa rechten met de gewoone ftraf kon wotden g'eftraft. — Het verhaal, hetgeeh wij ih het eerfte Hoofdftuk dezer verhandeling, hebben gegeven , Zal genoegzaam doen zien, dat k. alfkens « zich ih een afgetrokken rechtskundigen zin, aan een dubbelen Kindermoord hadt fchuldig gemaakt, en zich zeiven, als een Kindermóorder hadt aangek geven. Dus zouden wij, volgends ons verhandelde, voor alle andere zaaken, moeten onderzoeken j of deze misdaad wel mooglijk is, indien wij aan de mooglijkheid van het begaan van zulk eene gruweldaad, met recht mogten twijfelen, crt ze gelijk konden ftellen, met die daaden, welke' geen mensch verrichten kan. G Doch;;  - — 34 —-* Doch, daar wij niet geloven, hoewel een groot Wetgever der ouden, solon, zich zodanig van de onraooglijkheid dier misdaad overreedt hieldt., dat hij geene wet tegen dezelve maakte (*), welk voorbeeld romulus (f), bij de oprichting van Zijn gebied volgde; dat heden iemand daar aan twijfelen, of ze onder de onmooglijke dingen, ftellen zal; nadien de ondervinding helaas! genoeg leert, dat niets zoo heilig, en onfchendbaar kan zijn y hetwelk de boosheid der menfchen niet durft aanranden, zodat de nakomelingen van romulus reeés verplicht waren, om eene vreeslijke ftraf eerst op de misdaad van Vadermoord, en in laatere tijden op die van Kindermoord te ftellen , ten einde daardoor hen van het begaan, van dien gruwel T die door den band der natuur niet fcheenen bedwongen te kunnen worden, aftefchrikken (§). Zoo zullen wij, dit punt van onderzoek niet Verder behoeven aan te roeren, noch ons toeteleggen, om iet te bewijzen, waaraan niemand met recht meer kan twijfelen, en hetgeen in de daad zoo (*) Zie Cicero pro Rosc. Amer. Cap. 13. & 22. Ct) Zie Plutarchus in vita Romul. Diog. Laërtius in vita Solon. Val. Maxim. Lib. 5. Cap. 9. en J., Solorzani de parricid.crim. Lib, 1. Cap. 5. in t/iefaur. Ottonis iom. V. ($) Cicero loc. cit.  Éoó Veel zou zijn» of wij de zon meer iichf Wilden bijzetten. Even min behoeven wij ons lang op te houden $ bij de vraag; of er ten opzichte van Kindermoord1 eene pcenaale of ftrafwet beftaat: nadien het niet ontkend kan worden, dat wij, hoe wel geené bijzondere Vaderlandfche wet, betreklijk deze misdaad hebbende, Kindermoord voor eene misdaad moeten houden; want in het algemeen is moord en mandag eene door onzé vaderlandfche wetten verklaarde misdaad, onder welke algemeene uitdrukking, zeer zeker ook Kindermoord begrepen moet worden, maar in het bijzonder wordt bij het Romeinfche recht, een moord vart kinderen aan ouders, en van ouders aan kinde» ren begaan, voor eene zeer zwaare misdaad ge* houden; welk recht wij, in gevalle ons eigen recht niets bijzonder bepaalt, of zwijgt wegens den aart en natuur, en verdere verëischten, van eene misdaad, moeten volgen, en naa hetzelve, bij gebreke van vaderlandfche wetten, recht moe* ten doen (*). Dus lijdt het geen tegenfpraak, Of' <*) Gelijk blijken kan, uit Jrt. 38. van dejiijlvan proced. in Crim. Zaaken. „ Dat die Jugen, en rechters rentende en vonnis geven zullen, naa uitwijzen vari «nze edicten, geboden, plaeaaten, en ordonnantiën > inC 2, êm  of eene Kindermoord is eene bij de wet verboden daad, en gevolglijk eene misdaad. — Wij hebben gezegd, dat Kindermoord eene bij de Romeinen zeer zwaare misdaad was; dit blijkt ons zeer duidlijk uit de bijzondere ftraf, welke in laatere tijden (*), niet alleen den Vader, maar ook den Kindermoorder moest ondergaan. Dezelve beftondt in het fmooren van zulk een wreed mensch, in eenen lederen zak, waarin hij met een hond, flang, aap, en haan, genaaid, en zoo in de zee, of voor de dieren geworpen werdt(-[)• Voordien daar eenige zijn, ende bij gebreke van dien, naar de gemeene befehreven rechten." — Ook uit het befluit, bij de Staaten van Holland, den 25 Meij \J&. genomen: dat het Hof van Holland, gelijk alle andere rechters, in de Provincie van Holland en Westfriesland recht moeten doen naa de wetten en placaaten van den Lande, mitsgaders naa de Privilegiën, en wel her gebrachte Coftumen en Ufantien , en bij defefte derzei ver, naar befehreven rechten. O Bij de Wet der XII tafelen, en bij de wet van pompejus deparricidis, wordt deze vreeslijke ftraf alleen op eenen Vadermoorder gefteld, omdat toen nog onder de Vaderlijke magt het barbaarsch recht behoorde van leven en dood over zijne Kinderen (*), hetgeen eerst ten tijde vaaf constantinus werdt vernietigd Cl"). Ct) Zie Leg. pen. Dig. de Leg. Pomp de parricid. (») Zie Val. Maxim. Lib. 5. Cap. 3. 11. 2. 3- Le&. 'tu in fit, J}ig. de Lib. 6? Poslh. (t; Zie ieg art, Cod. qui {ar. rel liber. occid.  Voortreflijk befchrijft cicero, dereden van deze ftraf, welke plaats wij wel de moeite waardig hebben geoordeeld, vertaald aan onze lezeren medetedeelen: „ Welke eene verhevene wijsheid, rechters 1" dus begint hij: „ Zou men nief kunnen zeggen, dat zij zulk een mensch, zijn geheel beitaan ontnemen, wien zij alle Hoofdftoffen (Ekmenten) weigeren, ten einde hij, die hem om! bracht, van wien hij het leven ontving, alle die zaaken zou derven, waaruit alles gezegd wordt, geboren te zijn; zij wilden hem de wilde dieren niet voorwerpen, opdat deze dieren, die zulk een booswicht aanraakten, niet nog woester zouden worden; noch hem bloot in de rivier werpen, opdat hij het water niet zoude bezoedelen, waarmede andere zaaken, die ontheiligd zijn, weder gezuiverd worden. Er is niets zoo gemeen, waarvan zij hem eenig deel hebben overgelaten; want wat is er gemeener, dan de lucht voor de levende, de aarde voor de doode, het water voor de drijvende , het ftrand voor de uitgeworpene ligchaamen? Zij leven dus, als zij kunnen, zonder dat zij in de lucht adem haaien; zoo fterven .zij, dat de aarde nooit hunne beenderen aanraakt, zij worden dus in de rivier gefmeten, dat zij nooit kunnen affpoelen; zij worden dus weggeworpen, C 3 dat  —- 38 — dat zij naa hun dood nooit aan het ftrand kunnen lusten." (*). Intusfchen is deze ftraf geheel in onbruik ge. raakt, wordende thans , naa maate de omftandigheden zijn, deze misdaad nu eens met radbraking, dan eens met denftrop ,dan weder met het zwaard, geftraft, gelijk men zulks bij alle rechtsgeleerden geleerd kan vinden (f). . Van meer aangelegenheid en belang in dit geding, zijn de volgende punten, welke wij hebben gezegd, dat in Crimineele rechtszaaken bewezen nu eten worden; wij zullen dezelve dan ftuksge, wijze onderzoeken, en ons in de eerfte plaats be-. paaien bij het onderzoek; of ten procesfe bewezen werdt , dat die misdaad op den 22 July 1795 waarlijk was begaan? — Wanneer wij ons oog vestigen, op het raport van infpeélie, aan den provifioneelen Procureur der Gemeente door twee leden van het Provifion. Co- (*) Pro Rosc. Amer. cicero fpreekt alleen van Va-, devmaorders, doch dit is zeer natuurlijk, om dat de Wet {juleen van deze fprak. Zie ook o vidius Metam. Lib. 8, Fab. 1. vs. 97 Sq. co Zie Voet ad DiS' de Les' ?omp' de Parrt'~eid. N. 4. Vinnius in Comm. ad § 6 lnji. de Publ. Jud. Groenewegen in TraEt. de Leg. Abrog. ad L § en Matthaus de Crim. de Leg. Pomp. de Parric, iV,  Comité van Justitie, ingeleverd (*), zal ons aan» ilonds blijken, dat er een moord aan twee kinderen was begaan, in de -wooning van h. alfkens, „op het Lange Blekerspad, hetgeen .vervolgends door de uitgebrachte Schouwcedul van gequalifx-ceerdens, tot het fchouwen der lijken van neder.geflagenen (f;, bevestigd wordt, die in dezelve verklaaren, dat aan twee kinderen., in den hals j .een diepen wond was toegebracht, welke zij in beiden de voorwerpen doodlijk verklaaren (§). Eindelijk kan men hier nog bijvoegen, hetgeen de derde getuigen , in de verklaaring (j), ten procesfe overgelegd, voorkomende , verklaart ; dat zij naamlijk de deur voor het Jongetjen van h. alfkens, open gemaakt hebbende, den grond in het huis van hem, vol bloed zag, waardoor zij , verfchrikt, daadlijk in haare wooning .terug keerde. Deze Hukken dan alle zamen genomen 'bewijzen volledig het Corpus deli&i, dat is, dat er een moord was begaan ; weshalven wij thans in de twee» CO Zie Byiag. Sub. Lii. B. CO Zie Byiag. Sub. hit. C. (5) Aangaande zulke Scbouwcedullen, of Schouwverkla* jingen, kan men veel, ter opheldering vinden bij Voorda in zijne Verhand, over bet verjland van de Ordontt. van Kon. Philips, II. Hoofd. % 30. Seq. CO Zie Byiag. Sub. Lit. E. pag. 22. C 4  tweede plaats kunnen overgaan tot het onderzoek naa den daader van dit gruwelijk misdrijf, en daa? h. alfkens zich zei ven hadt aangegeven, bepaalt zich dit meer tot dit punt, of ook ten klaarften blijkt, dat h. alfkens, die zich zelveq als den daader hadt aangegeven, waarlijk de geen Was, die zich aan deze misdaad hadt fchuldig gQ' maakt. Als wij zijne Judiciëele bekentenis, die niet alleen eene bloote , maar wel eene gequalificeerde bekentenis genaamd mag worden, en door bewijzen van elders (Aliun&e) wordt bevestigd , in overweging nemen , zal ons volkomen blijken, dat deze man waarlijk de daader was. — i Hij erkent immers in dezelve niet alleen, deze •misdaad te hebben begaan, maar hij beschrijft ook de manier, hoedanig hij dezelve volbracht heeft ,, de wijze, hoe de vermoorde Kinderen lagen; de omftandigheden van plaats en tijd, waar en wanneer hij die omgebracht hadt; hij geeft zeer om-, ftandig op, hetgeen er vooraf was gegaan, en bij hem aanleiding tot het befluit, om deze daad te begaan, hadt gegeven. Deze zijne omfchreven bekentenis met het bovengem. raport van infpecüe, en het door de getuigen voor den Rechter verklaarde, vergelijkende, zal men die bekentenis, gelijk wij gezegd hebhen, oolj van elders ' 5 • (AU-  (AHunde) bewezen, en overëenkomftig de waar* beid vinden. — Wij zullen dit een en ander eenigzints nader uit de Confesfiè doen blijken. — Naauwlijks wordt hem bij het eerfte verhoor gevraagd, of alle zijne kinderen, welke hij, bij een voorig antwoord, ge? zegd hadt, te hebben, nog in leven waren, of zijn antwoord is naa waarheid, neen, dat twee daarvan door hem, op den middag van dien dag waren ter dood gebracht (*). De wijze, op welke deze vreeslijke daad door hem volbracht werdt, geeft hij nader op in zijn eerfte verhoor, bij dat uitgebreid en opmerklijk antwoord, hetgeen zodanig met omftandighederi omkleed is, dat de bekentenis alleen, door het optellen van dezelve, alle waarheid wordt bijgezet; waarlijk als men hetzelve leest, moet men zich verwonderen , over de omftandige juistheid van hetzelve, zoo wel als over de koelbloedige ongevoeligheid , waarmede het door hem weinige oogenblikken naa de daad, door hem begaan, gegeven is.' Het is in den eerften opflag bijna onverklaarbaar, dat deze man, naa de gruwzaamfte daaden te hebben begaan, niet alleen een koelzinnig verhaal daar van heeft kunnen en weeten te doen, maar ook dat hij, daags naa den moord, naar waarheid en duid- (*} Zie Byiag. Sub. Lit. A. pag. 2. C 5  — 42 fi]k heeft weetën optegeven, hoedanig de bijzonder re legging van de lijkjens zijner Kinderen geweest isL Dus zegt hij (*) dat het oudfte Kind van hem, genaamd margaretha, nadat hij het Omgebracht hadt, eerst op den rug lag, doch vervolgends op de linkerzijde is geraakt, leggende wijders met de voeten naa den Schoorfteen; terWijl zijn jongfte Kind, willemina genaamd, óp den rug met het hoofd naa den Schoorfteen gekeerd lag, zijnde haar rechter beentjen krom getrokken. Deze zijne opgave ftemt volkomen overeen met het raport van infpectie (f), daar de twee Leden van'het Comité van Justitie berichten, dat zij de Kinderen, in deze door den Gev. befehreven richting, hadden leggende gevonden. De minfte omtlandigheden, zoo wel die tot het verfchriklijk befluit hem aanleiding hebben gegeven , als die de volvoering van dat befluit zelve hebben verzeld, worden door den Gev. niet vergeten. Onbegrijplijk is de orde, waarin deze ongelukkige alle deze omftandigheden met onderfcheiden opgave van plaats en tijd verhaalt; gelijk men bij voorbeeld |n zijn tweede verhoor (§), uit zijn arjtwoord op de CO Zie Byiag. Sub. Lit. A. pag. 4. Ct) He Byiag. Sub, Lit. C. pag. 17. CS) Zie Byiag, Lit, A, pag. 5,  de aan "hem voorgeftelde vraag; hoe laat het was, toen hij de moord beging, bewaarheid zal vinden. Hij zegt, te denken, dat het omtrent ten half vijf uuren in den namiddag, is gebeurd, er deze reden van gevende, omdat, zegt hij, zijne twee oudfta Kinderen, reeds uit het Stadsfchool waren gekomen, en zijn Zoontjen h end rik, uit het School gekomen zijnde, hem hadt gevraagd, om eens te mogen wandelen , hetgeen hij eerst geweigerd, doch naderhand op verzoek van zijn oudfte Dochtertjen toegeftaan hadt. Door de Getuigen wordt deze zijne beken» tenis bekrachtigd. De eerfte Getuigen, zekera jannetten de clerq(*) zegt, dat zij op Woensdag den 22. July, des nademiddag, omtrent ten vier uuren, heeft gezien en gehoord, dat h. alfkens, zich aan de deur van zijne wooning bevindende, twee a driemaal zijn oudfte Dochtertjen heeft geroepen, de laatfte maal daar bij voegende, „ manke bl. . . komt voort " welke woorden de Gev. bij zijn laatfte verhoor erkent gebe. zigd te hebben, — eene uitdrukking, die men piet, dan van een vergramden, ten minften zeer onthelden Vader, zou verwachten. —-Deze Getui» gen zegt wijders, dat zij gezien heeft, dat het gemelde Meisjen in huis is gegaan, en dat zij toen duid- (*) Zie Byiag. Lit. E..pag. 20.  duidlijk hem in een gefprek gehoord heeft, zon» der van hetzelve nogthans iet te hebben verdaan, doeh dat zij weinig oogenblikken daarnaa heeft hooren roepen: „ Och! mijn lieve Vadertjen, och! mijn allerlieffie lieve Vadertjen! en vervolgends." O Jefus Christus, Vadertjen, Vadertjen, Buu^ ren, Buur en, ftaa bij:" hebbende zij Getuigen daarop, naa eene kleine tusfchenpozing, duidlijk een gegil van een klein kind gehoord. Deze uitroep, welke dus door de naaste Buurvrouw van den Gev. bewezen is, gedaan te zijn , zou mede op zich zeiven, met de bekentenis van hem vergeleken, genoegzaam bewijzen, dat niemand, dan deze Mande verfchriklijke daad heeft begaan; indien hier nog niet bij kwam het getuigenis van anna arrnds (*), welke, zoo als uit den tijd blijkt, ten huize van hem kwam, of op het oogenblik, dat hij de daad fiondt uittevoeren, of reeds daarmede bezig was; want zij verklaart, mede op dien zelfden dag,omtrent ten vier uuren, aan de wooning van alfkens gekomen te zijn, om groente te brengen, doch dat hij weigerde , de deur voor haar open te doen; en waarom ? hij zelve beantwoordt dit, in het op een naa laatfte verhoor (f) met te zeggen; dat hij de deur (*) Zie Byiag. Lit. E. pag. i r. (10 Zie Byiag. Lit. Jl. pag. 14..  deur op het flot hadt gedaan, eensdeels uit vrees voor de dienaars der Justitie; anderdeels, opdat geene buuren hem in zijn opzet zouden verhinderen. Naa het volbrengen der daad, verlaat hij zijne wooning, en geeft den fleutel daarvan aan regina v. d. werf, zijne Buurvrouw, ten einde deze voor zijn Zoontjen h end rik, wanneer dié kwam, de deur zijner woning zou openen. Ook dit bevestigt deze re gin a v. d. werf, bij haare verklaaring C) voegende daarbij, dat zij, in gevolge dit verzoek, naa de komst van het Zoontjen van den Gev., de deur geopend hebbende , den grond der wooning met bloed befproeid ziende, verfchrikt in haar huis terug keerde. Eindlijk wordt door zekere evabeelders, Wed. van f r. o ombert, bijgenaamd de Wed. HoMpe verklaard, hetgeen de Gev. gezegd hadt, dat tusfchen hem, en deze Vrouw, even vcor het begaan der misdaad was voorgevallen, (f) . (*) Zie Byiag. Lit, E. pag% 2t, 2i. (t) Zie Byiag. F. HOOFD-  HOOFDSTUK IV. Öfde begaane daad aan alfkens^ zedelijk konde worden toegerekend? W ij hebben dan gezien, dat eene Kindermoord eene door de wet verklaarde misdaad is, en doof deze bekentenis zoo volledig, duidlijk, klaar, en met de waarheid overeenftemmende, is bewezen , dat deze misdaad waarlijk begaan, en tevens aangetoond, dat h. alfkens er de daader van is, weshalven wij met alle recht mogen vastftellenj dat ook deze daad ongetwijfeld aan alfkens fhijfice (natuurkundig) moet worden toegefchrevetl. Dan hieruit volgt nog niet, gelijk wij boven reeds aangemerkt hebben, dat hij daarom in een rechtskundigen zin misdadig genoemd kan worden, en de gewoone ftraf op hem kan worden toegepast. Om hiervari in het zeker overtuigd te worden , moet het onderzoek ons eindlijk te ftade komen : of deze daad hem ook moraliter (zedelijk) kan worden toegerekend? Dit ftuk dan het belangrijkfte, het gewigtigfte in deze zaak, hetgeen het lot van dezen ongeluk- ki-  kigen beflisfen moest, zullen wij nu in overweging nemen, en wij twijfelen niet, of door dit onderzoek zal het ons blijken, dat deze daad hem niet moraliter (zedelijk) konde worden gein> puteerd. Wij - vertrouwen hierin het best te zullén flaagen, door voor eerst op zijne ligchaams- en zielsgefteldheid, voor het begaan der daad, onze aandacht te vestigen; en ten anderen deze te befchouwen op het ogenblik, dat hij zijne Kinderen ombracht. Hoe wel het voor het fcherp oog van den onderzoeker verborgen blijft, op welk eene wijze zich de gefteldheid van het ligchaam, aan de ziel mededeelt, of hoe de wanorde, in de ziel heerfchende, het ligchaam ontfielt, weet men nogthans, dat het ligchaam en de ziel wederzijdsch op eikanderen werken; dat zekere ligchaamlijke wanordes , ook de ziel ftooren, en dat zekere bewegingen der ziel het ligchaam aandoen. Dus worden niet alleen de werktuigen der zinnen, en de vrijwillige bewegingen opgewekt, maar het geheele ligchaam wordt gefchokt, als in de ziel eene geweldige ontroering ontftaat; dus wordt de ziel van iemand, die aan ligchaamskwaalen en ongemakken kwijnt, door deze ongefteldheid des ligchaams vat- baar  4o baar vdor die ziekten, welke heiii in ecneh dcefS niswaardigen tocftahd brertgen. (*j Het is derhalven nodig in een onderzoek over de zedelijke vrijheid van dert mensch, op dezê twee zoo naauwvereenigde,en op eikanderen werkende deelen zijne aandacht te bepaalen; Wanneer men zich den perfoon van h. alfkens voordek, als iemand, welke Voor het uiterlijke al^ ïe die kenmerken vertoonde van eene ongezondheid van ligchaam, als daar zijn, een flaauw ingevallen oog, een bleek en opgeblazen gelaat, een hangendé buik ; wanneer men bij deze tekenen van ongezondheid voegt het getuigenis van geneeskundi* gen (f) welke niet onduidlijk zijne ongeftèldheid van ligchaam bevestigendan wordt het zeer waarfchijnlijk , dat deze man, wiens daad wij thans beöordeelen, reeds voordat hij zijne Kinderen om* bragt, aan eene ongeftèldheid van ligchaam kwijnde. Dit ongezond ligchaarasgeftel moet zijn vernuft en vrijheid op eene aanmerklijke wijze belem* merd en verkort hebben; jaa zelfs in zoo verre^ dat hij niet altijd in zich bevatte de juiste weeg* fehaal van goed en kwaad; van het waare en valfche; dat hij niet altijd kon onderzoeken en ver- kie- (*) Zie de Groot de Jur. S. ac P. Lib. 2. Cap. 20. § 1$.- (4) He Byiag. Sub. Lit. D.  kiezen; vooral dan niet, wanneer (^m ons hier van de uitdrukking der Geneesheeren te bedienen) kii door verrasfchende omftandigheden buiten zich zeiven vervoerd werdt; „ door zieklijkheid toch ontzinken ons de krachten, en de ziel verzinkt in ongerustheid en angst, verliest alle reden en kracht." (*), Wij meenen, dat het niet van allen grond ontbloot zou zijn, wanneer men geloofde, dat de bron van deze zijne ongeftèldheid van ligchaam, gezocht moest worden, in zijne ongelukken, en zijne grievende fmart, welke hij gevoelen moest, door het wangedrag, van eene alles verwaarloozende Vrouw, in armoede gedompeld wordende ; daar het eene, door de ondervinding bevestigde waarheid is, dat tegenfpoed en worftelingen met rampen een vermogenden invloed op den gezonden of ongezonden ftaat, van ziel en ligchaam hebben. — Intusfchen, wat hier ook van zij, deze waarnemingen, waaruit wij ten dezen hebben moeten redenen, omdat wij geene gelegenheid hebben gehadt, om eenige nadere berichten hiervan te verkrijgen , zullen deze onze gevolgtrekking billijken , dat h. alfkens, voor het begaan der misdaad, on- (*) Zie Zimmerman over de Eenzaamheid, IIIDi hl. 93, D  ongeffeld van ziel en ligchaam geweest is. — Zodat wij thans onze aandacht zullen vestigen op het tweede gedeelte van ons onderzoek ; hoedanig , naamlijk , zijne zielsgefteldheid was, op het oogenblik, dat hij zijne Kinderen ombracht, en wij twijfelen niet, of uit deze befchouwing zal ten klaarden blijken, dat zijne ziel op dat oogenblik, in zulk eenen toeftand was, die zijne zedelijke vrijheid, zoo niet geheel weggenomen ^ ten minden geweldig verminderd, en verzwakt hadt. Want uit alle omdandigheden, en uit den toedracht der zaake, zal het boven allen tegenfpraak moeten zijn, dat hij, of in eene hevige ontroering der ziel , of in eene vlaag van melancholie , zijne Kinderen heeft omgebracht, welke zielsziekten, hoewel verfchillend, nogthans daarin overéénkomen, dat zij den mensch buiten zich zei ven vervoeren, zijne reden doen zwijgen, en hem zijne zinnen minder magtig maaken. Dat nu h. alfkens, door één van beiden, bp dat oogenblik aangedaan was, en het gevolg daarvan moest zijn het verlies zijner zedelijke vrijheid , waardoor hem deze daad, niet moraliter (zedelijk) kan worden toegefchreven, zullen wij, gelijk wij vertrouwen,ineen heller daglicht dellen, door deze twee onderfcheidene zielsziekten in overweging te nemen, en te doen zien, dat de Criteria  jrtct of kentekenen van dezelve , zich op dat oogenblik iri h. alfkens voordoen. — Het is bekend, dat men aan de ziel eert drift» maakend beginzel toefchrijft, hetgeen hippocrates ivagpéév of tgfMV noemde, waaruit het hevige en geweldige, dat in de hartstogten plaats vindt, voortvloeidt: als dit beginzel is gaande gemaakt, barst het fchielijk met eene bijna onbedwingbaare drift uit: In deze eerfle uitbarsting heeft men waargenomen, dat zelden iet meer, dan één gedachten plaats vindt, waardoor de ziel zich, het zij goed of kwaad voorftelt , en wanneer deze gedachten zich aan het denkbeeld van zekere z*aak hecht, hetwelk de ziel voor zich heeft, en befchouwdt, wordt zij ftraks ontroerd, en in drift weggerukt, zodat zij nu alles, op eene verwarde Wijze, en geheel anders dan te vooren, denkt en doet. — Hier kan men nu nog bijvoegen, hetgeen men verder door de ondervinding weet, dat de ziel, wanneer zij tót die hoogte van drift is gekomen, alleen, doch verward, op dat ééne denkt, hetgeen zij in deze uitbarsting der drift, voor zich heeft, en befchouwdt, en met eene' onwederftaanbaare bracht den toegang voor andere denkbeelden gefloten houdt; ja, dat eindlijk tegengeftelde denkbeefcD s den,  —; 5a den, de drift nog meer ontvlammen, en heviger doen woeden (*). Alle deze kenmerken vertoonen zich in h. alfkens. De eerfte oorzaak van zijn ongeluk beftondt in den, door hem begaanen, diefftal van eenig hout: toen men hem hierover kwam aanfpreken, geraakte dit o"^, of driftverwekkend beginzel gaande, blijkens het verklaarde, door de Wed. fr. go weert, bijgenaamd de Wed. Hompe, daar zij zegt (f), dat hij in zijne handen wreef, en zijn gezicht zoo verwilderd ftondt, dat zij bang voor hem werdt. In deze eerfte uitbarsting van dit beginzel, was zijne ziel alleen bezig met op den diefftal te denken, en hetgeen daaruit voor hem volgen zou; zijne verbeelding, die groote bron van menschlijk ' geluk, en ellende, fchijnt hem op dien tijd overweldigd te hebben; hij gevoelde reeds de fchande, die als het gevolg van zijn misdrijf hem zou treffen ; hij zag het fchavot, en den fcherprechter, voelde de verachtlijke geesfelflagen; zag zich als een flachtöffer der gerechtigheid van alle menfchen veracht, en als eene gevaarlijke pest, uit de maatfchappij verftooten. Bij (*) Zie Pestelfund. J. P. N. Part. i. SeSt. 3-S 3i» CO Zie Byiag. fub Lit. F. pag. 23,  53 1 Bij deze verfchriklijke gedachten, voegde zich •op het zelfde oogenblik het denkbeeld van armoede en fchande, waarin zijne Kinderen zouden geraaken ; en ziet hen, als de aframmelingen van een gefchavotteerden van ieder veracht, en gebrek lijdende. — Gij, die gewoon zijt, om de waardigheid van den mensch naa het lot van zijnen bloedverwant te berekenen; Gij, wien domheid en vooroordeel hebben ingeboezemd, dat men hem moet verachten, wiens vader of bloedverwant op het fchavot, aan den eisch der Gerechtigheid heeft voldaan, ziet in dit gedenkteken van menschlijke ellende, de gevolgen uwer laage gevoelens, en leert hieruit; dat de misdaad de fchande maakt, en niet het fchavot Zijne ziel werdt nu geheel ontroerd, door drift weggerukt, en zijne verbeeldingskracht bedorven; in deze hevigheid der drift, befluit zijne ziel, tot het ombrengen zijner Kinderen, en hij brengt ook op het zelfde oogenblik, dit befluit ten uitvoer. Geene andere denkbeelden liet zijne ontroerde ziel toe, dan alleen dat van fchande, gelijk hij in al- (*) Zie hieromtrent de zoo voortreflijke Romeinfche Wetten, de Lex. 22. Cod. de poen. en de Lex. 20. Pand. eod. tit. D 3  alle zijne verhooren erkend, dat dit denkbeeld hem zodanig overmeesterd hadt , dat hij op niets anders dacht , dan om zijne Kinderen van dc fchande voor altijd te bevrijden, zonder eenig bezef van de gruwlijkheid der daad, welke hij ftondt uittevoeren; en dat dit ook, zegt hij verder, de eenige reden is geweest, waarom hij zijne Kinderen heeft omgebracht, hebbende hij dezelve altijd hartelijk lief gehadt. Dus bevestigt het voorbeeld van dezen man, hetgeen cicero (*), de grootfte kenner van het menschlijk hart onder de ouden, zegt: Etiam, qui naturd tnitisfimi fumus , asfiduitate molesiiarum fenfum omnem humanitatis ex animis (tmittimus, Hoe zachtmoedig wij ook mogen zijn, door onafgebroken tegenheden verliezen wij alle gevoel van menschlijkheid. — Hij, die, volgends zijne bekentenis, en het getuigenis van de Wed, gom bert (f), altijd een liefhebbend Vader van zijne Kinderen was, fchijnt wreed te worden. — Zijne vertwijfeling beklom den hoogften top , en in het midden van die vertwijfeling, denkt hij één oogenblik (§), om zich zclven om het CO Pro R. uimerin. Cap 53. in fin. CO Zie Bijlag, fub Lit. F. pag. 23, C§) Zie Bijlag, -fub Li?. -<4 pag. 13.  55 het leven te brengen: dan het denkbeeld der Eeuwigheid, zijn Godsdienftig begrip, dat voor hem dan geene Zaligheid zoude wezen, verdringt deze gedachten, en maakt plaats voor een ander nog verfchriklijker uiterfte. De kenmerken van eene hevig ontroerde ziel in overweging genomen, en daarmede de omftandigheden der zaak, en den toeftand van den geest van h. alfkens, op het oogenblik, dat hij de daad volbracht, vergeleken hebbende, twijfelen wij niet, of ieder zal hierin eene juiste over-éénflemming vinden, en deze gevolgtrekking, welke Wij daaruit afleiden, allezints rechtmaatig keuren; dat zijne ziel op dat oogenblik niet zedelijk vrij was; want te voren betoogd hebbende, dat' er in •de ziel geene zedelijke vrijheid beftaat, wanneer dezelve door hevige aandoeningen belet wordt, zich bezig te houden, met de goede of Jcwaade gevolgen der daad, daar dit inwendige beletzelen zijn, welke de ziel in haare werking verhinderen, en niet toelaaten, dat zij eene onderfcheidene kennis van de gevolgen kan verkrijgen, ten einde overéénkomfiig die kennis te handelen, zoo volgt, dat de ziel van h. alfkens, door de hevigheid der hartstogt ontroerd, buiten eenig vermogen, om op eene geregelde wijze te kunnen denken, en D 4 bui-  buiten ftaat, om de goede of kwaade gevolgen van deze daad te voorzien, niet zedelijk vrij was. — De onmatige aandoeningen immers der ziel , bij de Grieken of pasfiën, doch meer eigentlijk bij de Latijnen, perturbationes animi, genoemd, (waarvan wij hier fpreken) ontftellen altijd de ziel, en overmeesteren het verftand. Misfchien is deze ook wel de reden, waarom pijthagoras en plato , aan de menschlijke ziel twee deden toefchrijvende (*), ^t eene gedeelte redelijk, het andere onredelijk noemende, in de redelijke natuur plaatften, hetgeen zij rust, bedaardheid, of gelatenheid, noemden, dat is, gelijk cicero dit vermMtxplacida* & quieta Confiantia, eene ftille en geruste ftandvastigheid, of eenvormigheid; doch in het redeloos gedeelte deze CD vid. Pejlel Fund, Junspr, Nat, j 327. E 4 éi  waardoor hij zelfs eerst werdt gebracht, op het denkbeeld om zich zeiven, en vervolgends, toen zeker Godsdienfiig begrip hem daarvan afhieldt, zijne Kinderen om te brengen. En dat hij, ook volgends de beginzelen van het recht voor dit misdrijf, niet met de gewoone ftraf des doods geftraft kon worden, zullen wij nu nog in het volgende Hoofdftuk trachten aan te toonen. 72 HOOFD-  ~3 HOOFDSTUK V. Of h. alfkens,. wegens deze daad flrafbaar was? "VVanneer wij aandachtig nagaan, de beginze-, len van ons recht, dan zullen wij bevinden, dat het geen rechter vrij ftaat, volgends dezelve, eenen beklaagden tot de ftraf des doods te verwijzen, voordat er bewezen zij, dat de befchuldigde, oonfulto & deliberato animo, met wel overdachten raade, integra voluntate, of met volle vrijheid, en dus dok mak, met kwaad opzet, en iniuriofo animo, met een voornemen, om te beledigen , heeft gehandeld. Immers dit alleen wordt, volgends het recht1, eene misdaad genaamd, welke met een kwaad opzet, om een ander te beledigen, is gepleegd, zonder dat de wil afzonderlijk, of op zich zei ven de misdaad uitmaakt; terwijl nimmer in zulke gevallen , waarin de bedrijver noch den wil,noch het recht gebruik zijner verftandlijke vermogens heeft gehadt, zijne daaden als ftraf baare misdaaden worden aangemerkt. Wij behoeven, dit een en ander E 5 «iet  niet nader te betoogen, daar het algemeen erkend; en door verfcheiden wetten bevestigd wordt (*). Als men zich nu herinnert, hetgeen wij reeds van alfkens gezegd hebben, dan geloven wij niet, dat men zal kunnen befluiten, dat deze man zedelijk vrijwillig, ac deliberato animo heeft gehandeld , maar dat hij- integendeel, door zekere aandrift, het gevolg van een onthelden geest, en een ongezond ligchaam, vervoerd, zijne Kinderen heeft omgebracht, en dus in een tijdfüp, waarin zijn toeftand gelijk ftondt met dien van hen, welke zinneloozen genaamd worden (f); want belette zijne gefteldheid des ligchaams, zijnen geest de nodige kennis te verkrijgen, om met de nodige fterkte te handelen; belemmerde dezelve hem in zijne zedelijke vrijheid, dan kunnen wij ftellig zeggen, dat er geen boosaartig opzet bij hem heeft plaats gehadt, daar de vrees, die drukkende afkeer van dreigend kwaad, met fmart verzeld (§), zijne ziel gefchokt, zijne hartstogten verwilderd, en hem tot den ftaat van dementie hadt gebracht. Daarenboven, gelijk het gevoelen der rechtsge- leer- (*) He Leg. i. Dig. de Leg. Pomp, de parrictd. JU un. Cod. de his, qui &e. O) Zie Cicero Tufc. Quaft. I. 3. Cap, 5, Cj) Zie Cicero l, c, Lib. 3. Cap, 11. ,  • -75 leerden is, dat in de misdaad van Kindermoord da voorönderftelling.of het vermoeden van kwaad opzet, niet in aanmerking komt (*), maar wel het vermoeden , dat deze misdaaden, door toeval, en niet met opzet begaan en uitgevoerd worden. Zoo is, in dezen ongelukkigen dit vermoeden vooral zeer fterk, omdat hij geenzints een los, wild en woest man, maar een ordentlijk, en ftil mensch fchijnt geweest te zijn, in wien geen kwaad, veel min een zoo verregaand opzet, althans niet tegen eigen Kinderen, die hij zo lief hadt, konde worden verönderfteld. Eindelijk, er is hier geene omftandigheid * welke in het minst wegens het kwaad opzet zou doen blijken, want wilde men dit bewijzen, uit de doodlijke wond, welke hij zijne Kinderen toebracht , zoo zou men te veel, en dus niets bewijzen , omdat dan alle volftrekt krankzinnigen, iemand eene doodlijke wond hebbende toegebracht, van kwaad opzet overtuigd zouden zijn, en gevolglijk met de dood moeten geftrafd worden, hetwelk de ongerijmdfte wreedheid zelve zou.1 de zijn. In het algemeen, is het derhal ven eene waarheid, dat alfkens, als meer uit eene andere re- (*) Zie Matthaus de Vrm. Lit. e$. \ih Ö. e. 6.  76 reden, dan wel met kwaad opzet, gehandeld hebbende , niet misdaadig verklaard kan worden (*), noch met de gewoone doodftraf geflraft. — Maar meer bijzonder zal men deze ftelling bewaarheid vinden, wanneer men, met onder het oog houding , van hetgeen wij hebben aangetoond, dat de daad door alfkens begaan, een gevolg is-geweest, van zijne melancholie, of dementie, nagaat, hetgeen het recht omtrent dezulken vastftelt en bepaalt. De wet maakt dan een onderfcheid, of eene misdaad is begaan, met opzet, uit drift, of bij toeval (f), naa maate de oorzaak is, bepaalt het recht ook de ftraf. Is de misdaad met opzet begaan, moet de gewoone ftraf gebruikt worden. Is dezelve uit drift gefchiedt, of door fchuld, zoo is het een algemeene regel, dat niet de gewoone, maar eene buitengewoone ftraf, naa goedvinden van den rechter, plaats moet grijpen; eindlijk is dezelve bij toeval, en als tegen den wil van den ongelukkigen daader, zoo vindt men in het Godlijk, zoo wel als in het burgerlijk recht bepaald, dat zulk een doodflag voor geene misdaad moet worden gehouden. Het Godlijk recht ftelde voor zul- O 7Je Leg. i. J 3. in fin. ad Leg. Csrn. de Sicar., (t) Zie Leg. 11. J a. Dig. de pomk»  zulke ongelukkigen vrij plaatzen in (*)• Het burgerlijke recht verklaart hem vrij van alle ftraf (j). En het is onder dit laatfte zoort, waaronder de rechten een doodflag, begaan door een Kind, of een onzinnig mensch brengen (§). Wij ontkennen niet, dat het recht tusfchen een dol, en razend; en een zinneloos mensch, eenig onderfcheid fchijnt te maaken; en van deze eerstgemelde alleen fchijnt vast te ftellen, dat de misdaaden, door hun begaan, onder die hij toeval gepleegd worden, behooren ; omdat dezulke voor geen kwaad opzet vatbaar zijn Q, en ^noeg door hunne krankzinnigheid geftraft (1), meteen doodmensen gelijk gefteld (**), en voor afwezenden gehouden worden Ctt), die geene lijfftraf kunnen ondergaan (+t). In- (*) Zie Exod. 21. vs. 13. Deuteron. 19. vs. i-ÏO. (t) He Leg-1. Cod. ad Leg. Corn- de Sicar. (§) Zie Leg. 12. Cod. ad Leg. Corn. de Sicar. leg 61. dig. de adm & peric. Mor. CJ lie Leg 3. S 1. d$g. de injur. L. u § Z.dtg.S,. Ouadr paup &c "(O Zie Leg. 9. § 2. dig. de Leg. Pomp. de parrtcd. C**) Zie Leg. 14- dig. loc cond. Leg.24. § 1. dig. rem rat. haberi. , Ctt) Lie Leg. 2. § 3. dig. * Jure Qod'Le^ ™*' $ U dig. der eg. Jur. C.J Zie Leg. 1. § 13. en Leg. uit. Ced. Jï reus vei ~accuf. mort. fit.  7t — Maar wij weeten ook, dat zij dilucida intcr. yalla, of tusfchenpozen van razernij hebbende, gelijk zulks gebeuren kan, volgends het recht aan geene ftraf onderhevig zijn, wanneer bewezen is, dat zij in een vlaag van razernij eene misdaad hebben begaan, ja zelf ook dan , als het twijfelachtig is, of zij in hunne razernij, of in een tusfchenpoos, dezelve begingen, omdat dan de razernij naar rechten word vermoed En dit geeft ons dan ook aanleiding, om hier onder ook de onzinnige of verftandloozen te rangfchikken, te meer , omdat men niet bepaalen kan, hoe groot het onderfcheid is, hetgeen er misfchien tusfchen hun en de razenden beftaat, en ten anderen, omdat in veele wetten die woorden razenden (furiofi,) en onzinnigen (mente Capti) zonder onderfcheid en door den anderen worden gebruikt. Evenwel om in deze ook die zekerheid te (Verkrijgen, welke in Crimineele rechtsgedingen, zoo veel mooglijk, gezocht moet worden, zullen wij ons kort moeten bepaalenbij de onzinnigheid (dementie-,) en de graaden, welke men van dezelve opgeeft, opdat wij daardoor langs (*) Zie Matthaus de Crim. m Prolog. Cap. 3, n. 6.  79 " langs eenen veiligen en zekeren weg tot ons oogmerk worden geleid. Onzinnigheid (dementie) houdt men in het algemeen voor dien ftaat van den mensch, waarin de reden en zielsvermogens zwak zijn, en zich beledigd vinden. Verfchillend zijn de zoorten, doch gewoonlijk telt men daarvan op, infania, mania, melancholici, en furor (*). Van deze onderfcheidene zoorten intusfchen komt in het recht niets voor, alleen wordt er in eene wet (f) van morborum animi, van ziekten van het gemoed, gefproken j doch dit neemt niet weg, dat er verfchillende graaden van zinneloosheid zijn, welke naa rechten verfcheidenlijk moeten beoordeeld worden. Men telt gemeenlijk drie graaden, waarvan de eerfte graadje zulken behelst, die niet volkomen van hun verftand beroofd zijn, maar die fiupidi en dom zijn. (§) In den tweeden behooren de geenen, welke wel reden gebruiken, maar wier vermogens verzwakt zijn, geen geheugen hebben, en daarom in niets kunnen onder- (*) Zie Zacchias Ouast. Med. Leg. Lib. 2, fff. ji. qu*ft. 3. n. 2. Cf) In de L. r. §. 9. Dig. de oediL «d. C§) Zie Cfarfzuv. Pra®, Crjm. P. 1. £. 145. n. 5.  8o ; derwezen worden, om welke redenen zij bij kinderen worden vergeleken. (*) In den derden graad zijn zij, die ontbloot zijn van alle reden, en alleen van razenden verfchillen, omdat zij in hunne zinneloosheid ftil zijn. (f) De rechtsgeleerden maaken nu, aangaande deze bijzondere graaden van dementie., wanneer er misdaaden zijn begaan, de volgende bepaalingen. Dat zij, die in den eerften graad zijn gefield, 'niet geheel ftrafloos zijn, maar echter van de ordinaire ftraf moeten verfchoond worden (§). Dat de geenen, welke in den tweeden vallen, naa maate van de daad op eene buitengewoone wijze moeten geftraft wor. den („,); maar dat in den derden graad, alle ftraf moet ophouden (j). De misdaaden derhalven door zïnneloozen van dit laatfte zoort begaan, worden door de rechtsgeleerden voor wanbedrijven, bij toeval gepleegd, gehouden; en onder dat zoort van dementie behoort de morbus melancholicus, of melancholie. De (*) Zie Zacclias l. cit. Qucest. 7. n. 301 (t) Zie Zacchias loc. cit. (§) Zie Carpzov. loc. cit. n. 61. GJ Zie Strijck. de dem. et melanch. Cap. 3. % %. CO Zie Mattheus ae Crim. Prol. Lap, 2. n. g.  De rechtsgeleerde bud/eus (*) houdt daarom ook de melancholieken voor ziniieloozen , zich beroepende op cicero (f), zeggende, dat de melancholie bij de Latijn en razernij wordt genoemd. Wij vertrouwen ook, in ons vorig hoofddeel klaar bewezen te hebben, dat zulke ongelukkigen onder dit laatfte foort van onzinnigen gebracht moeten worden. Immers, uit het aldaar verhandelde blijkt, dat zij geen wil hebben, en, als het ware, onwetend, en flaapend handelen, of met andere woorden, dat zij, aan eene blindheid van den geest onderworpen zijn, gelijk cicero (§) wegens krankzinnigen zich uitdrukt;dat is,dat zij door hunne geweldige gemoedsbeweging, of melancholie, onbekwaam zijn, om met onderfcheiding de gevolgen van de daad te kunnen inzien, ten einde naa die onderfcheide kennis te handelen. Daar nu de onzinnigen van dit laatfte foort, even om deze redenen, buiten alle ftraf worden gefield, zoo moet, ten opzichte van de melancholieken, de dispofitie van het recht ook dezelfde zijn, volgends dien in rechten algemecnen regel; ubi eadem est ratio, ibi eadem est Juris dispofttio. Reeds (*) uid Leg. 2 Dig. de ctdil. ediff, Ct) In Tufcul. queeft. Lib. 3. (S) Loc. cit. F,  Reeds aangemerkt hebbende, dat alfkens in alle gevallen tot dat foort van melancholieken behoort, welke boehmer en stryckius van de ordinaire ftraf verfchoond willen hebben, zullen wij dit thans voorbij kunnen gaan, enden lezer tot het reeds daaromtrent gezegde terugwijzen. Het is dan niet alleen op de reeds aangevoerde gronden, maar ook om deze volgende allefints voldoende redenen, welke wij nog bij de vorige zullen voegen, dat wij befluiten, dat alfkens, wegens het ombrengen van zijne kindereu, niet misdaadig, ten minften niet op de gewoone wijze ftrafbaar was. Een rechter wijkt nimmer van de wet, zijn eenig richtfnoer af, wanneer hij die daaden, welke in menschlijke zwakheid haaren oorfprong nemen, verfchoont, en de ftraf verzacht, daar de wee hem oplegt, juist om deze reden, naa de oorzaak, beweegreden, en het oogmerk der daaden te onderzoeken, en meer op dezelve te letten, dan op de daad zelfs (*). Ook dit leert onze uitmuntende Vaderlandfche rechtsgeleerde de groot (f) , oordeelende , dat (*) Zie Leg. 39. Dig. de Furt. Leg. 11. § 2. Dig. ds poen. Leg. 16. § 6. Dig. eod. (t) De Jut: belt. Dit ontzettend geval op deze wijsgeerige en rechtskundige gronden beoordeeld hebbende, maaken wij geene zwarigheid te beft uiten, dat het Comité van Juftitie binnen Amfterdam allezints na recht en billijkheid, en overëenkomftig het algemeen oogmerk der ftraffende wetten een vonnis heeft uitgefproken tegen alfkens, waarbij hij voor den tijd van vijftig achter één volgende jaaren, in het tuchthuis dier ftad, op de zoogenaamde ftille plaats, geconfineerd is. Het was daar, dat wij hem, ruim een half jaar daarna, hebben gezien, gefproken, en eenige vraagen gedaan, uit welker beantwoording, als mede uit zijn gelaat, en voorkomen, het ons toefcheen, als of deze ongelukkigen voor zich zeiven nog in het dwaalend begrip verkeerde, van welgedaan , en zijne kinderen gelukkig gemaakt te hebben; nadien hij zeer bedaard, wel gemoed was, en op zijn gelaat de tekenen van eene kalme en geruste ziel zich vertoonden , welke te vergeefsch gezocht zullen wor. den bij hen,die door hun geweeten overtuigd zijn zich aan kwaad te hebben fchuldig gemaakt. Hij verzekerde ons, dat hij het wel hadt, alleen klaagde O ioshmet ad Conjl. Crim. Car. Art. 179 $ 6.  de hij over verveeling, daar niets te verrichten hebbende, en verzocht daarin eenige voorziening, aan welk verzoek beloofd werdt, dat voldaan zou worden, het welk ook naderhand is gebéurd. «"* En het was dit gedrag van den ongelukkigen alfkens, een gedrag zoo volkomen gelijk aan dat, het welk hij,en kort na het ombrengen zijner twee Kinderen, en geduurende den geheelen loop -van het lijfftraffelijk rechtsgeding, gehouden hadt, het welk ons overtuigd heeft, dat de gedachten, die wij, in onze onderfcheidene betrekkingen van openbaaren Aanklaager en Rechter, geduurende al dien tijd, ten zijnen opzichte, en omtrent de daad door hem bedreven, hadden opgevat, juist en rechtmatig zijn geweest. Wij verblijden ons, wanneer wij, in het midden van de gevoeligfte gewaarwordingen, die het merkwaardig geval zeifin ons verwekten, gelegenheid vonden, om in de beöordeeling dezer daad, ook in ons Vaderland, de gezonde wijsbegeerte, ter hulpe van de op zich zelve koude rechtsgeleerdheid te kunnen en te mogen inroepen; en de onbetwistbaarfte waarheden, door zo veele groote Mannen , voor ons, in het licht gefteld, met de grondregelen door hen aangewezen, op dit geval te kunnen en te mogen toepasfen. Dit  Dk was altijd onze bedoeling; daar heenen leidden immer onze pogingen: dat die ook ftccds de bedoelingen en pogingen van allen, die ooit in ons Vaderland recht fpreeken, zijn mogen! Tot welk eene wreedheid toch anders zullen zij dikwerf vervallen, die, zonder eenige kennis van den mensch en het menfchelijk hart, koud en onverfchillig de misdrijven hunner natuurgenooten met de wet vergelijkende, de uitfpraak der laatfte op de misdrijven toepasfen, zonder de natuurlijke zoowel als zedelijke gefteldheid van den bedrijver, en de beweegredenen, die hem tot daaden, bij de wetten verboden, aanfpoorden , naauwkeurig na te gaan en te onderzoeken. De maatfehappij heeft recht, om, behalven eene gegronde kennis der wetten zelve, ook deze kennis en deze gezindheid te vorderen in elk, die Rechter is; zonder deze voert een Kind het zwaard, dat den onfchuldigften doodlijk kan zijn; en de maatfehappij, welkers zekerheid van eene getrouwe, onpartijdige en moedige handhaving der gerechtigheid afhangt, blijft zonder deze, in een beftendig gevaar. Dat de inrichting van het verwacht wordend wetboek; en de keuze van onaf bangelijke Rechters , in ons Vaderland, hier toe mede werken! dat men meêr en meêr overtuigd worde, dat geene wraak, geene perfoonlijke haat, maar het nut  nut der maatfehappij en de verbetering der misdadigers het oogmerk van alle ftraffende wetten zijn moeten; dat die wetten, zonder aanzien van perfoonen, worden gehandhaafd, en geene misdaad, door wie ook begaan, ongeftraft blijve! zo worden alle goede Burgers tegen de listen en de baatzucht der ondeugenden door wijze en wel gehandhaafde wetten befchermd; de boozen de hoop benomen, om ftraffeloos misdaaden te pleegen of te begunftigenj , en elk eerlijk vriend van ons Vaderland zij verzekerd, dat geene hier tegen overgehelde maatregelen het Bataafsch gemeenebest zullen verwoeften. EENÏ-  96 Eenige merkwaardige gevallen , gelijk ftaande met het geval van har men alfkens. 3n * '1T ' ' • *• ' ' In Neumark leefde voor eenige jaaren een herder; een man, welke bij allen, die hem kenden, 'den naam van een eerlijk, ftil, vroom man hadt, en dezen naam ook wezenlijk verdiende; misfehien was hij wel al te ftil, en te vroom, want hij was een hemutter. Eens, toen hij op het veld zijne kudde weidde, vervoegde de fchoolmeefter zich bij hem , zijn vriend en geloofsgenoot. Hun gefprek liep, naa over eenige huislijke zaaken gefproken te hebben , eindlijk ook over den Godsdienst, en de gefteldheid des harte,- en de herder kon geene woorden genoeg vinden; hoe gelukkig hij" zich thans in dit ftuk gevoelde. " Eindlijk", vervolgde hij met een hartlijken toon" heeft God mijn gebed verhoord; heeft mij naa eenen langen ftrijd zijne vrede gefchonken; heeft mij het waar geloof deelachtig gemaakt! O, hoe  hoe zalig ben ik hierdoor, waarlijk ik wilde niet geen Vorst mijn fiand verwisfelen. Hij ging nog lang op dezen toon voort, tot dathij een zeker hoofd fchudden van den Schoolmeefter befpeurde, hetgeen hem bevreemde, en naa de reden deedt vraagen. „ Zulk eene zielsrust, lieve broeder, is wel goed," was het antwoord van dezen,,, ook twijfel ik niet, of uw hart geniet dezelve. Maar ons. tegenwoordig geloof — ons tegenwoordig geloof — kan nog zoo zuiver niet zijn, als het geloof der oudvaderen was." „ En waarom zou het dat niet zijn kunnen, lieve broeder? Ik heb toch zoo ernflig tot God gebeden, zoo geheel tot de wonden van het Lam mijne toevlucht genomen en gevoel ook daarvoor, zulk eene opgewektheid , zulke eene zekerheid van mijne verzoening." „ Alles zeer wel! zeer wel! maar het geloof der Aardsvaderen? het geloof van Abraham, die God zijnen eenigen Zoon wilde of eren P wie kan tegenwoordig hoopen, dit geloof te bezitten?" Indien de fchoolmeeiïer Hechts het honderdtte gedeelte van de uitwerking hadt kunnen bedenken , welke deze ongelukkige woorden op den herder hadden , hij zou zich zeker wel gewacht hebben, dezelve uit te fpreken. 'Treurig, in diepe gedachten verzonken, en zijn geloof gefchokt, G weid-  98 weidde deze den geheelen dag zijne kudde; hoorde noch zag niets rondom zich ; beantwoorde, toen hij t'huis kwam, koel de liefkozingen van zijne vrouw en kinderen; weigerde, onder voorwendzel van onpaslijkheid, s'avonds iet te eeten, en hicldt zelf zijn bid - uur zonder vrolijkheid. : De rust van zijne ziel, zijn vast vertrouwen, op de Godlijke genade was verdwenen; duizendmaal las hij in den bijbel het asfte Hoofdftuk van het ïfte Boek van Mo/es, van de offerande van iza.ïic. Dezelve was over dag zijne eenige gedachten, en als hij flaaploos op zijne legerftede lag; jaa, door den flaap overmeesterd, vervulde ze zijne droomen ; fchielijk fprong hij dan op , en badt met gevouwen handen , met afgebroken zuchten, en in traanen zwemmende tot God, om hem, ook met het geloof van Abraham te begunftigen. Zoo bracht hij twee weeken door; en eindelijk waande hij met dien heldenmoed gefterkt te zijn , welke de opoffering van zijne kinderen vorderde. In lang was hij niet vrolijker en vergenoegder opgeftaan, dan op den morgen, van dezen daartoe bepaalden dag. Zijne vrouw bemerkte deze- verandering, en verheugde er zich over hij zelf nara zijn herderswerk met zeer veel nauwkeurigheid waar, en kwam toen thuis om zijn vee te melken# Hij was vader van drie zoonen, en tot hier toe altoos een goed vada: geweest. Zijne kinderen be.  beminden hem daarom ook hartlijk , en volgde» hem getrouw, waar hij ging en ftondt. Vooral was de jongfte zijn lieveling, een knaap van twee of drie jaaren, gewoon hem bij het melken na te loopen en voor zijn vader iet te verrichten. Alle deze kleinigheden gebeurden ook heden. Maar toen hij dacht dat hij alle de plichten van dien dag vervuld hadt, verwijderde hij, onder een voorwendzel, zijne vrouw; riep zijne drie zoonen bij zich, en floot zich met hen in eene kamer. Naauwlijks hadt hij dit gedaan, als hij een bijlgreep, en daar mede den oudften van zijne kinderen de harsfenen infloeg; den anderen , welke bitter begon te fchreijen, wedervoer hetzelfde , maar de jongfte , die beangst zijne kniëen omhelsde, met traanen fmeekte, hem ook niet te dooden, deedt hem voor eenige oogenblikken in zijn vast befluit wankelen; hij was zijn liefling ! zijn jongfte! zijn laatfte! twee offers hadt hij volgend» zijne gedachten, reeds God gebracht! De ongelukkige badt zoo vuurig! dit alles, gelijk hij nader^ hand bekende, ontroerde geweldig zijn hart. Hij badt ernftig tot God, om hem kracht te geven» en het werktuig van moord en ellende, ontzonk zijne handen. Maar de. gedachten , wat hij dan eigenlijk God offerde, als hij ook niet zijn laatfte en lieffte kind Hem wilde offeren ? gaf hem eindlijk moed genoeg ? om het vaderlijk hart en de G s mensch-  menschlijke zwakheid te overwinnen, en de arme knaap zonk, met een verpletterd hoofd, voor zijne voeten neder. — Zeer gelaten beurde hij nu de drie lijken van den grond op, lag ze op het bed, en haalde er de dekens over, heen. Het gefchreeuw van deze ongelukkigen hadt de moeder gehoord, zij liep verfchrikt op hetzelve af, en eischte , toen zij de kamerdeur gefloten vondt, met geweld binnen gelaten te worden, hij maakte haar eindlijk de deur , fchoon met deze woorden: ach, blijf buiten , moeder 1 er is hier binnen reeds ellende genoeg! open. Haare ontfteltenis, bij het gezicht van het bloed op den grond, en nog meer bij het wegrukken der dekens, kan men moeijelijk denken,maar onmooglijk met woorden uitdrukken. Zijne rust daarentegen bleef ongeitoord. Hij weende wel over deze lijken; maar hij bleef er bij: dat hij een verdienstlijk werk hadt verricht, met ze opgeófferd te hebben; liet zich gewillig in de gevangenis brengen , en behieldt ook daar zijne kalmte van ziel. Hetgeen zijne rechters tot eer verftrekt , is , dat zij hem niet met de dood ftraften, maar hem tot eene eeuwige gevangenis in het Tuchthuis verwezen ; en Koning frederik, toen hij dit vonnis zou ondertekenen, haalde dit woord door, en zette voor hetzelve: Dolhuis (*>. (*) Zie Meiszner Skizzen, 4 Samml. pag. VS-Jk*  IOI II. Op den eerden April 1785', tegen den avond, gaf zich de huisvrouw van den nachtwaker H— woonachtig in de Kókftraat te Berlin, aldaar uit eigen beweging in het Kalandshof in arrest, nadat zij een kind van 5 Jaaren , de dochter van den husfaar B...., die nevens haar, in een en hetzelfde huis woonde, in haare kamer met een mes hadt om het leven gebracht. ■ De vrouw was 52. Jaaren oud, van den Lutherfchen Godsdienst, geboortig van Berlin , zedert 22 Jaaren getrouwd, uit welk huwlijk toen nog twee dochters leefden, waar van de jongfte bij de ouders inwoonde. Zij was noch door het vermoorde kind, noch door deszelfs ouders, beledigd , hadt met de laatstgemelden nimmer eene gemcenzaame verkeering gehadt, maar hadt het, om het leven gebrachte, meisjen zeer lief, hetwelk zij ook dikwijls bij zich hadt. Zij was ook noch door bitterheid over geleden onrecht, noch door wanhoop wegens ongelukkige voorvallen , noch door onaangenaamheden in den echten ftaat, en daardoor veroorzaakt verdriet in haar leven, of iet dergelijk, tot deze verfchriklijke daad gekomen. Zij was altijd goedhartig en zacht van aart, en zeide zelf: ik weet niet, hoe ik het van mij heb G 3 kun-  102 kunnen verkrijgen , daar ik anders niet eens tnoeds genoeg had, om eene hen het hven te benémen. — Zedert een vierendeels jaars was zij met duizelachtigheid en jichtpijn in het hoofd ge* plaagd, waardoor haar denkvermogen een weinig was verzwakt geworden. Haare verftandsvermo., gens waren nimmer zeer groot en fterk, niet meer dan middenmaatig, doch in het geheel niet gekrenkt. Dat zij krankzinnig, of zelfs maar va» een zwaarmoedig geftel zou geweest zijn, is zoo min uit haare antwoorden voor het gerecht, als in haaren geheelen levensloop , gebleken ; maar zii fchijnt altijd eene bijzondere neiging tot Godvruchtige infpanningen gehadt te hebben. Ha^r biechtvader, de leeraar B.... heeft verklaard, dat z:j beftendig tot geestdrijverij endweepachtige Godsdienstoefeningen overhelde , en het wezen van den Godsdienst niet in de uitoefening van haare daaglijkfche plichten (huislijken arbeid, liefde en welwillendheid jegens andere menfehenj maar alleen in het kerkgaan, en allerlei uitwendige Godsdienstplegtigheden , ftelde. Ondertusfchen heeft hij betuigd, haar in den huislijken omgang niet naauwkeurig gekend te hebben. Zij fchijnt ook indedaad fpaarzaara , en oplettend op haare zaaken geweest te zijn. Haar man heeft haar geen flordigheid of omïgtzaamheid ten last gelegd, maar alleen gezegd* dat zij zich te zeer in Gods woord ver.  verdiept hadt, terwijl zij altijd gewoon was, iTicht. lijke boeken te lezen en geestlijke liederen te zingen. Zedert eenige weeken voor Nieuwe Jaar, was zij, volgends haare eigene bekentenis, zeer neérflagtig geworden. Zij woonde toen een preek van haaren biechtvader bij, die bepaaldlijk tegen haar fcheen ingericht te zijn , waartoe zij dan ook vast geloofde , dat de leeraar door haaren man moest opgezet zijn. Zij hadt door fpaarzaamheid in ililte- eenig geld, ronder haar man daarvan iet te zeggen, bij éen verzameld. Daar was hij , zoo zij meende, nu achter gekomen, en hadt daarover met den leeraar gefproken. Eenige gezegden van den jnè&ktk moesten, volgends haare gedachten, op deze achterhoudendheid zien, en zij befchouwde nu zelve deze daad, als eene groote trouwloosheid, jaa als eene zeer zwaare en onvergeeflijke zonde. Nu bekende zij haaren man , hetgeen zij gedaan hadt, die haar hierover hevig bekeef, waarom zij echter, volgends haare eigene bekentenis, geenede -ininfte haat of wraakzucht tegen hem hadt opgevat , maar van dien tijd af begon zij in ernst aan haare zaligheid te twijfelen; zij bleef wel als vooren vlijtig ter kerk gaan, en ging zonder ophouden voort met ftichtlijke boeken te lezen; maaibij kon, gelijk zij naderhand verklaard heeft, niet meer gelijk voorheen / met traanen bidden; en G 4 ge-  geloofde daarom wegens de hardigheid van haar hart, verdoemd te zullen worden. . De daad zelve werdt, volgends haare eigene, tri eenige punten, door anderen bevestigde, bekentenis , dus uitgevoerd. Het kind was in den na. middag-reeds tweemaalen bij haar gekomen, en was nu alleen met haar in de kamer. Een half uur daarna valt haar deze gedachten in: fnij het kind den hals af, dan wordt het een Engel bij God, en is alle gevaar van verleiding te boven. Maar terftond valt haar in, zij zou evenwel hierdoor eene groote zonde begaan. Zij gaat daarop in een ander vertrek, valt op de knieën, en bidt het Onze. Vader, opdat God haar die booze gedachten niet toerekenen zou, en dezelve van haar nemen. Evenwel dezelfde gedachten kwam geduurig weder, en het was , zoo als zij gezegd heeft, als of iemand haar toeriep : gij moet het doen. Zij gaat dan weder naar de kamer, waar Bet kind zich bevondt, fluit de deur toe, neemt een tafelmes uit de eetenskast, benevens een koord, en begeeft zich daarop weder in het ander vertrek, flijpt daar het mes, en roept nu het meisjen bij zich. Zij geeft het etnig suikergebak, neemt het voor zich, bindt haar htt koord los om den hals, en .geeft het een paar fleken in den ftrot, zo dat het bloed er te gelijk met geweld uitftroomt. Zijftondt, terwijl zij deze affchuwlijke daad verrichte , en het  het kind ook. Maar nu legt zij het op den grond neder. Zij heeft gezegd , dat aanftonds naa de uitvoering deze gedachte bij haar is opgekomen; dat zij eene groote zonde begaan hadt, en dat zij zich zelve moest aangeven. Zij ging in de kamer, pwierp de bebloede koord in een emmer, en waschte daarin ook het mes af, hetgeen zij daarop weder in de eetenskast lag. Nu keerde zij weder te rug in het vertrek, waar het kind reeds zonder beweging lag; deedt een anderen fchortvoor, dewijl • de voorige met bloed was bevlekt geworden, trok eene andere rok aan , floeg een mantel om , en floot haare kamer, gelijk zij altijd bij het uitgaan gewoon was. Voor de buiten deur ftondt juist haare jongfte dochter van 19 jaaren, welke zij den fleutel van haare kamer gaf. Deze in de houding van haare moeder eenige ontfteldheid en droefheid befpeurd hebbende, zegt: Ueere God! moeder , waar wildt gij dan toch heen gaan? blijf thuis. De moeder hernam: ach! ik kan niet thuis blijven, ik heb iet gedaan dat ■ niet goed is, De dochter: wat dan moeder? Zij. Ik heb het kleine Doortjen om het leven gebracht; ■ roept uwen vader, en zeg het hem. Ik gaa naar het Kalandshof: zoo gaat zij voort. Maar onder den weg valt haar in, dat zij geen geestlijk boek bij haar heeft, waaruit zij troost kon fcheppen.. Zij gaat dan naar haare oudfte dochter, die bij een G 5 Koop-  —— 106 'Koopman, aan de Sluisbrug woonachtig, diende, en vraagt van haar het oude gezang-boek. Haar dochter ziet haar verwilderd gelaat, krijgt kwaade gedachten, en vraagt haar weenende: moeder, wat ■hebt gij toch aangevangen ?wat wildt gij toch met dat boek? gij hebt immers zelve boeken genoeg t'huis. De moeder: geef het mij maar, ik zal het H weder geven. Zij nam het boek, ging heen, eri leverde zich in handen van het gerecht over (*). III. In den Jaare 1787 werdt te Amjleldam zekere NicoLaas nordsten, van Zweeden, 27 Jaaren oud, gevat, uit hoofde hij eenen Jongen 'van 19 jaaren hadt vermoord. Deze man, veel 'verdriet, gelijk hij, naa het fluiten van zijne judicieéle verhooren, aan den rechter bekende, in zijn leven hebbende, en met veele tegenfpoeden hebbende geworfteld, befloot den moord aan dezen jongen te volbrengen, tegen wien hij verklaarde niets gehadt te hebben , om daardoor in han- (*) Wij hebben het verhaal van dezen moord , begaan 'Uit valfche Godsdienstbegrippen, getrokken uit de Algem. Vaderl. Letteroefen. van 1797. No 4. pag. 177. en volg. Het fpijt ons, dat er niet bijgevoegd is de ftraf, welke over deze vrouw waarfchijnlijk zal uitgefproken zijn.  handen van het getecht te vervallen, en om vervolgends ter dood gebracht te worden; hij meende dat aan dezen jongen het minst gelegen was. Hij erkende verder verfcheiden moorden, zoo hier op het Y, als in Plnladelphia , voorgegeven te hebben, als door hem begaan, om zich daardoor nog fchuldiger te doen verklaren, en zoo veel te zekerer ter dood te worden gebracht. Voordat hij tot deze nadere bekentenis kwam , zeide hij, dat hij deze verfchriklijke daad uit vrijen wil gedaan hadt; hij gaf ook , terwijl hij in de boeijen zat, aan zeker perfoon een fchriftlijk verflag van dezen moord, met nog eenige andere omftandigheden, eindigende, dat hij alles met vrijen wil en goed verftand gedaan hadt, en verzocht, dat de rechters hem zulk een vonnis zouden geven, als zijne misdaad verdiende, op dat God geene reden hadde hun aan lijf en ziel te ftraffen. Hij was een matroos , en hadt onderfcheidene reizen gedaan, nu was hem ter ooren gekomen, dat de Capitein en het fcheepsvolk van het Schip , waarmede hij de laatfte reis hadt gedaan, hem voor gek verklaard hadden, zodat hij meende, volgends -zijne bekentenis, dat dit de reden was, waarom hem zoo veele vraegen gedaan werden, verklaaren de niet mal, maar integendeel zeer wel bij zijn verftand te zijn, dat de Doctor in het buiten Gasthuis hsm ook zoo fchielijk niet zou hebben laaten  108 ~— gaan, zoo deze niet gedacht hadt, dat hij wel bij zijne zinnen was. Niettegenftaande dit alles oordeelden toenmaalige Schepenen te recht, dat deze man in eene onzinnigheid, of volgends onze gedachten, in melancholie, dezen moord hadt begaan, den Hoofdofficier R. O. zijn capitalen eisch en conclufietegen dezen man, ontzeggende , doch des niet te min dezelven co.jfineerende in het Rasphuis dezer Stad , vermits het gebleken was , dat deze man niet bij het gebruik zijner zinnen was geweest. (*) IV. C) Wij zullen hier nog bijvoegen eenige Sententiën, die tot onze kennis zijn gekomen; in den jaare 1683. is door het Hof van het voormaalig Gewest Gelderland, een dergelijk vonnis geveld, over iemand, welke een moord hadt begaan , doch welke verklaard werdt te zijn geweest krankzinnig en getroubleerd van harsfenen. — Bij gemelde Hove is ook nog in den jaare 1702 een Paardendief, wegens zijne onzinnigheid , tot voorkoming van verdere onheilen, gecondcmneerd tot eene eeuwige gevangenis en bewaaring. — Op dezelfde wijze is te Utrecht in den jaare 1717 tegen een jacob muijssard gewezen. — In den jaare 1773. '1S te Arnhem eene Soldaten vrouw, die haar kind met een bijl de harsfenen hadt ingeflagen, bij een vonnis van den Krijgsraad te Arnhem, vermits haar bewezen Melancholie, en daaruit voorkomende dementie, van de gepleegde ontlijving. door baar in haare onzinnigheid zondereen beraden gemoed, aan haar kind begaan, geab-  ie>9 IV. Zekere a n n a h o o d , oud 24 Jaaren, de vrouw van eenen armen daglooner, wilde onlangs (tj de oven ftooken, om brood te bakken; geen hout hebbende, nam zij twee of drie ftukken houts van haar buurmans fchutting. Een buurman, welke haar verrastte, dreigde haar te zullen aangeven, er bijvoegende, om haar bang te maakcn, dat het eene zwaare misdaad was, om welke zij veroordeeld zou worden naar de Botanij- Baaij. — Deze arme vrouw van een zwak en melancholiek geitel werdt geweldig gefchokt, en ontroerd op deze bedreiging. Zij hadt een klein kind, hetgeen zij met eene buitengewoone tederheid beminde, het denkbeeld van hetzelve gefcheiden te zullen worden, ontftelde haare verbeelding zodanig, dat zij tot het verfchriklijk befluit kwam , om haar kind om te brengen, zich aan het gerecht aan te geven , ten einde de ftraf van eene moordenaaresfe te ondergaan, en zich in den Hemel weder te vereenigen met dit onfchuldig fchepzeltjen, hetgeen haar dierbaarer dan het leven was. Toen folveerd, doch niettemin in vaste bewaaring voor haar leven lang gefield, opdat zij noch zich zei ven, noch anderen eenig letzel of kwaad zou kunnen toebrengen. * q) Dit geval is in Engeland in den jaare 1795. gebeuri. Wij hebben hetzelve gevonden in het Efprit des Journaux van Maart en April 1796, pag. 194. torn. 11,  Toen haar man naar zijn werk was gegaan, vulde zij een groot vat of ton met water, nam haar kind in haare armen, en ftondt gereed hetzelve er in te werpen j wanneer het kind haar vriendlijk toelachte, hetgeen zijne ongelukkige moeder ontwapende, en de kracht benam om haar barbaarsch oogmerk uittevoeren. Maar haare onzinnigheid haar bijblijvende, wiegde zij het kind op haaren arm in den flaap, en in den flaap geraakt zijnde, won zij het geheel in een linnen doek, fmeet het toen in het water, en hieldt het zoo lang onder, totdat het geheel dood was; waar na zij het er uithaalde en op het bed lag, waarop zij, haar hoed en mantel nemende, uitging, fluitende de voordeur, den fleutel aan haar buurman gevende, met verzoek, dezelven haaren man ter hand te ftellen, als hij thuis kwam. Zij moest meer dan acht mij• len gaan, om eenen vrederechter CJurij) te vinden, wien zij haar verféhriklijk misdrijf verhaalde , hem haar fterk verlangen te kennen gevende , om fchielijk veroordeeld en geftrafd te worden. Zij werdt vastgehouden en in de gevangenis te Derbij gebracht, waar zij ook gevonnisd is; dewijl zij reeds te voren bewijzen van krankzinnigheid hadt gegeven, befchouwde men haar als krankzinnig , en de Jurij verklaarde haar niet mhdaadig.  BYLAAGEN:   B Y h A A G A. Conf.Boeh . . No. 140. Dt Judkiëek Bekentenis, W« .pag. 163. h armen alfkens. Gcvr. Hoe zijn Gev. naam, en hoe oud hij is | Zegt. HArmen alkkens genaamd, en 46 Jaaren oud te zijn. G. Waar hij van daan is, waar hij woont, en wat hij voor den kost doet? Z. Van Brockhausfcii in Hanoyer te zijn, op het Langebleekers Pad te woonen, en Glanzer te zijn. G. Of hij Gev. getrouwd is? G. Of hij Gev. meer getrouwd is. gcwuwi. '7 Tn rlviVmaol. pprst met ALID A BOORE, toeft met geertje kroese, bij welke hij driekinderen heeft, genaamd hendrik, margaretha en willemin a) zijnde de eerfte elf Jaaren, de tweede . in het achttïe, en de derde in het derde Jaar; en eindelijk nu, omtrent andoriialf Jaar geleden, met jansje heintjes, doch bij welke hij Gev. geen kinderen • heeft- ~ ik- G. Of de drie kinderen, door hem Gev. bij .geertje kroese verwekt, allen nog in leven zijn? t ■: l j A Z. Neen,  Z. Neen, dat twee daar van door hem Gev. heden zijn ter dood gebracht. G. Wie die kinderen zijn? Z. De twee jongfte margaretha en willemin a. G. Op welke wijze hij Gev. die kinderen heeft ter dood gebracht? Zeerst met margaretha gefproken, en tegen haar gezegd te hebben : dat hij Gev. nu zo in benaauwdheid was, dat hij geen raad meer wist, en dat hij haar (bedoelende daar mede alle zijne kinderen) zoude van kant maaken; dat margaretha daar op antwoorde: Vader, gaa dan naar boven, en haal de leer op, als dan de Dienders komen, zal ik zeggen, dat Vader niet te huis is. - Dat hij Gev. als toen gezegd heeft, nèen, kinderen! ik moetje maar ombrengen, want anders doe ik u èeuwige fchande aan. Dat hij Gev. de groótfte gegrepen, op den grond gelegd, en een mes, het welk toen op de glanstafel Lig, en 'er ook nu nog moet leggen, genomen,en haar daar mede den hals afgefned'en heeft. Dat het kind echter inmiddels fterk' worftelde, zodanig, dat hij Gev. de knie op de borst, en haar handen daar tusfchen Zetten moest; dat zo dra als dat kind zo ver was, dat het ftil begon te leggen, hij Gev. het kleine kind, dat op ecu ftoeltje zat, te fchreeuwen, heeft aangevat, en dat hij Gev. het zelve op den grond, en wel op den rug gelegd en den hals afgefneden heeft, hebbende het zelve, uit hoofde dat het nog jong was, geen tegenweer kunnen doen, dat hij Gev. zijne handen en het mes, in de tobbe afgewasfehen, en eenige  ge oogenblikkeh in huis gewacht heeft, riaa ggg Zoontjen hendrik, ten einde dezelven ook van kant te maaken, doch dat, zulks hem Gev. te lang duureiide, te meer, daar zijn hart begon te breekcn, en hij het in huis niet langer kon uithouden, hij Gev. zij!} huis is uitgegaan, de deur gefloten, en den fleutel aafl de buurvrouw, zijnde eene Friefin, doch welker naahi hij niet weet, gegeven heeft, met verzoek aan die Vrouw, om de deur voor zijn Zoontjen hendrik» wanneer die kwam, met dezelven fleutel te openen, dat hij Gev. daarop, mar het Stadhuis gaande, inde Varkensgang zijn gemelde Zoontjen is tegengekomen, als wanneer hij Gev. tegen dezelven zeide:',, lieve „ jongen, ben je daar"; daar bijvoegende, terwijl hij Gev. aan hem een dubbeltje gaf: „ ZCg aan je Moeder „ dat ik naar het Stadhuis ben, je beide Zusjes zija » dood"; dat hij Gev., als toen direét gegaan zijnde naar het Stadhuis, is gekomen op de Zaal, alwaar hij een Stadsbode en Dienaar, en nog iemand heeft aangetroffen, en tegen dezelven gezegd, dat hij Gev, een neerlaag gedaan had, en uat zij hem gevangen moesten nemen. Dat de Diender (zo hij Gev. meent) denkende, dat het hem in het hoofd fchcelde, zeidei die neêrlaag zal zo groot niet wezen, je moet dan gaaf het Schoutshuisjen gaan. Dat hij Gev. van daar ter, ftond is gegaan naar het Schoutshuisjen, gevolgd wordende door voorzeide Bode en dezelven perfoon ,' die bij hem en dien Dienaar was, dat hij Gev. in het Schoutshuisjen gekomen zijnde, aldaar mede verhaald heeft van den door hem bcgaanen moord, vraagerde fien van de Dienaars aan hem Gev., of hij Gev, wei bij A * gijn  zijn pofitiven was, het welk hij Gev. beantwoorde, met te zeggen: ja wel, ik ben wel bij mijn concept. Dat hij Gev. in het voormelde Schoutshuisjen gebleven is, en dat hij Gev., nu omtrent één uur geleden, met eene fleede van daar naar het Huis der Gemeente is overgebracht. 'Mu^ 23 futtj\ 1795- prafintibus den Procureur ch de Leden Sinderam en Schimmelpennmck. Pa£.i6p. HARMEN ALFKENS. De novo gehoord. G Hoe of het oudfte kind van hem Gev., genaamd margaretha, nadat hij het zelve vermoord hadt, lag? Z. Dat het eerst op den rug heeft gelegen, doen vervolgends is geraakt op de linker zijde, leggende het wijders met de voeten naa de fchoorfteen. G. Hoe het jongfte kind van hem Gev., genaamd wielemina, was leggende, nadat hij Gev. her zelve om het leven gebracht hadt? Z. Op den rug, met het hoofd naa de fchoorfteen , zijnde haar rechterbeentje krom getrokken. Confterende wijders uit het rapport van Infpectie, door de Burgers sinderam en schimmelpenninck, Leden van het Provifiöneele Committé van Juftitie, aan den Provifiöneelen Procureur der Gemeente, ingeleverd, dat dezelve Burgers, bij hunne gedaane lfifpeftie, in  in het huis van den Gev. twee kinderen, beiden in den hals-gekwetst, dood op den grond hebben vinden leggen, op zodanig eene wijze, als hier voor, door den Gev. in de beide bovenftaande antwoorden is opgegeven. G. Of hij Gev. op gisteren den geheelen dag alleen is te huis geweest? Z. Ja., dat zijne vrouw uit werken was, in de Varkensgang, bij eenen Glanzer, genaamd ab. G. Hoe laat het geweest is, dat hij Gev. den mcord, bij het vorig verhoor gemeld, aan beide zijne kinderen gepleegd heeft? . Z. Te denken, dat zulks geweest is omtrent ten half vijf uuren, in den namiddag; want, dat zijne twee oudfte kinderen reeds uit het Stads-School waren; dat zijn Zoontjen hendrik, uit School gekomen zijnde, hem Gev. gevraagd hadt, om eens te gaan wandelen, het welk hij Gev. eerst geweigerd hebbende, naderhand, op verzoek van zijn oudfte Dochtertjen heeft toegeftaan. G. Om welke reden hij Gev. tot de voornoemde misdaad befloten heeft? Z. Dat hij Gev. tusfchen maandag en dingsdag 1. l.,van de Werf van henbrik heintjes, hadt geftolen vier ftukken brandhout; dat hij Gev. hetzelve brandhout naar huis willende brengen, was gezien door zekeren cramer, dat daarop dingsdag morgen aan de wooning van hem Gev. gekomen zijn casper heintjes, de Zoon, cn hendrik van d a m, de Schoonzoon van gemelden hendri k heintje s, welke perzoonen, onder het maaken van A 3 een  êen groot rouach, de wooning van hem Gev. wilden viliteeren, doch dat hij Gev. zulks heeft geweigerd, met te zeggen, dat hij een burger man was , dat daar Op, dezelve perzoonen vertrokken zijnde, hij Gev. in den daar op volgenden nacht. tusfchen dingsdag en Woensdag, de hier voorgemelde vier (tukken hout, welke hij eerst in zijn Huis verborgen hadt, heeft gebracht, onder een Steiger bij het Bleekveld, achter de wooning van hem Gev. Dan, dat gisteren de voorsz. ftukken hout, welke door het hooge water eerst niet konden gezien worden, door het laage water zichtbaar zijnde geworden, zulks veroorzaakt heeft, dat dezelve ftukken hout door verfcheide buuren van hem Gev. zijn gezien geworden; — Dat het wijders gebeurd is, dat in den namiddag van gisteren, omtrent ten vier uuren, bij hem Gev. is gekomen de Wed. hompe, zijnde eene buurvrouw van hem Gev., welke aan hem Gev. vraagde, of het waar was, dat hij Gev. van heintjes de (tukken hout geftolenhadt,dat hij Gev. zulks met neen beantwoord hebbende, dezelve Vrouw hem te gemoet voerde: „ zeg het mij maar, en maak „ dat je weg komt, want daar is eene Verklaring met „ Getuigen gemaakt." Dat dezelve Vrouw daar op weg gaande, zeide, „ Ik zal ten negen uuren weerom „ komen", dat hij Gev., na het vertrek van voorn. Wed. hompe, bij zich zelve naging, in welk ongeluk hij Gev. door het (teelcn van het gemelde hout gebracht was, en in welke armoede zijne kinderen zich zouden bevinden, wanneer hij Gev., na eerst in de boeijen te hebben gezeten, vervolgends op het Schavot werdt gegeesfeld en gebrandmerkt, en hoe groote fchande dit  dit voor zijne kinderen wezen zoude, befloot om dezelve van kant te maaken, het welk hij Gev. daar op daadlijk aan zijne twee jongfte kinderen heeft verricht, daar bij denkende, die kinderen zullen tot God gaan, geene armoede of fchande beleven , God zal ook mij wel mijne misdaad vergeven, dan zal ik voor die kinderen fterven, en ook fpoedig bij hun en bij God komen. Aftum den 23 Julij, 1795. prafentibus den Procureur en de Leden, Sinderanu« Schimmelpenninck. HARMEN ALFKENS. De novo gehoord. G. Of hij Gev. zijne beide kinderen niet heeft om het leven gebracht, met het mes, aan hem vertoond wordende ? Z. Ja. En is het zelve mes, bij het doen der, bij het tweede Verhoor, gemelde Inipectie, door den Provifioneelen Procureur der Gemeente, en de Burgers SINDERAM Cn SCHIMMELPENNINCK, leggende gevonden, op zekere vaste tafel, aan het raam van de wooning van den Gev. G. Of de vaste tafel, welke in de wooning van hem Gev. voor het glas is, niet is dezelve, welke door hem Gev., bij het eerfte verhoor, is genoemd de glanstafel?Z. Ja. ABum den 23 Julij, 1795. prafentibus den Procureur en de Leden, Sinderara cn SqWrarnelpenninck, A'4 HAR-  8 HAR MEN ALFKENS. De noyv gehoord. G. Of hij Gev., alvorens hy is overgegaan, om zijne beide kinderen om het leven te brengen, zijn oudfte dochtertjen, hetwelk toen buiten zijn huis was, niet herhaalde keeren heeft geroepen? Z. Ja. G. Om welke reden hij Gev. hetzelve kind als toen herhaalde maaien heeft geroepen? Z. Als toen reeds een toeleg te hebben gehadt, oro zijne kinderen om het leven te brengen. G. Of hij Gev. hetzelve kind roepende, toen niet heeft gebruikt, de woorden, manke blixem kom voort? Z. Zulks niet te kunnen zeggen, alzo hij toen al zeer ontfteld was. G. Of het oudfte kind van hem Gev., genaamd margaretha., mank ging? Z. Ja. Aêtum den 24 Jufy 1795. prcefenübus den Procureur cn ie Leden sinderam en van houten. Pag. 177- M ARMEN ALFKENS. Dc novo gehoord. G. Of hij Gev. niet overtuigd is, door het pleegen van den moord aan beide zijne kinderen, bij devotv ri-  rige verhoeren gemeld, eene hoogftrafbaare daad t. hebben begaan? Z. Ja, en te hoopen, dat God hem uit genade de zonde zal vergeven. . G. Om wat redenen, hij Gev. daarvan als nu over- tUIdOmdat hij Gev. weet, dat hij daardoor tegen het iecht en de gerechtigheid is opgeftaan, en alzo God zelve vertoornd heeft. G. Wanneer hij Gev. het eerst tot het pleegen van voornoemden moord beflooten heeft? Z Nadat de Wed. h o m p e hem Gev. gezegd hadt, dat hij moest maaken weg te koomen, en dat zulks geweest is, s'woensdags, omtrent ten vier uuren G Of hij Gev., wanneer hij tot den voorfchreven moord befloot, bij het neemen van dat befluit, overtuigd was, dat hij door het pleegen dier daad Godfijfce en menschlijke wetten fchenden zoude? Z Neen, op dien tijd niet, maar daar van wel overtuigd te zijn geweest, na dat hij den moord volbracht hadt. G Wat dan de gedachten van hem Gev. waren, oP liet ogenblik, wanneer hij Gev. het befluit nam, om zijne twee kinderen te vermoorden? Z. Dat het denkbeeld van fchande, welke fchande hij Gev. begreep, dat zijne kinderen ondergaan zoude, wanneer hij eerst gevangen genomen, en naderhand op het fchavot gebracht werdt, hem zodanig heeft overmeesterd, dat hij Gevangene op niets anders dacht, dan om zijne kinderen van die fchande voor altijd te bevrijden, zonder dat hij Gev. toen eenig bczef heeft A 5 &c"  gehadt van de gruwlijkheid der daad, welke hij ftondt uittevoeren. G. Of hij Gev. dan voor het pleegen van den moord , geene oogenblikken gehadt heeft, in welke hij bij zich zeiven heeft overwogen, en nagegaan, het al of niet geoorlofde van de daad, welke hij hadt voorgenomen te doen? • Z. Neen, dat zulke overdenkingen niet in zijn gedachten voor het pleegen van den moord, zijn opgekomen. G. Of hij Gev. dan, voordat hij zijne kinderen om het leven bracht, geen een ogenblik heeft gehadt, in het welk hij aarzelde , om zijne kinderen van kant te maaken ? Z. Neen, om niets anders te hebben gedacht,, dan om dezelve van fchande te bevrijden, en dat dit ook de eenige reden geweest is, om welke hij dezelve vermoord heeft, hebbende hij Gev. zijne kinderen altijd hartelijk lief gehadt. G. Of hij Gev. ook altijd de moeder van dezelve kinderen, zoo hartelijk heeft lief gehadt? Z. Dat hij Gev. met de moeder van dezelve kinderen gelukkig geleeft heeft, zijnde hij Gev. te dier tijd bakker in de tuinttraat, doch dat dezelve zijne vrouw naderhand zich zodanig in den drank te buiten ging, dat zij haar huishouding verwaarloosde, en hem Gev., welke eerst in eene tamelijke goede affaire was geweest, arm gemaakt, en genoodzaakt heeft, om buiten de ftad te woonen,ten einde op eene andere manier aan den kost te geraaken, en dat dit de reden geweest is, dat hij Gev. met die vrouw niet zo gelukkig gekef.  leeft heeft, als met zijne eerfte, en tegenswoordige vrouw. G. Hoe veel tijd 'er wel verloopen is, tusfchen het ogenblik, dat hij Gev. befloten hadt,zijne kinderen om het leven te brengen, en het tijdftip, dat hij die da„d ter uitvoer bracht? Z. Geen anderen tijd, dan dat hij Gev., na dat de Wed. hompe vertrokken was, en tot den moord van zijne kinderen befloten hadt, daar op daadlijk zijn oudfte dochtertjen , welke buiten s'huis was, eenige maaien geroepen heeft, met oogmerk, om dezelve, wanneer zij in huis gekomen was, van kant te maaken , en dat, zijn dochtertjen, na verloop van zeer weinige oogenblikken, in het huis van hem Gev. gekomen zijnde, hij Gev. hetzelve en zijn ander kind daadlijk om het leven gebracht heeft, na ctat h  18 foMAükïTs Cornelis van hall, hebben dö „Ondergetekenden, gequalificeerden tot het fchouwen „der lijken van hedergeflagenen, in het Gasthuis dezer „ Stede, gefchouwd, twee dood zijnde vrouwelijke kinaderen, ons aangebracht, van buiten de Raampoort, „Van het Lange Blekerspad, uit een huisjen, leggende geheel gekleed, aan welk oudfte kind, wij „gevonden hebben, geene andere uitwendige beledi„ ging, dan eene groote dwarsfe wond aan den voorkant „ van den hals, doorgaande door de bekleedzelen, de „.fpieren, de luchtpijp en flokdarm, tot in de zelfftan„digheid van een der halswervelen, met doorfnijding „der wederzijdfche krop-flagader en kropadcr; aan het jongfte kind vonden wij mede geene andere uit„wendige belediging, maar eene dergelijke dwarsfche s,halswond, gaande door de bekleedzelen en fpieren, „door de luchtpijp en flokdarm, cn door de kraakbee.,, nige zelfllandigheid, tusfchen twee halswervelen, „tot in het ruggemerg, met doorfnijding der groote „halsvaten; welke halswonden, in beiden de voorwer„ pen, wij doodlijk verklaaren." Amfterdam den 23 Julij, 1795. ( Getekend') a. bonn. d. van rhijn. francois jas. B Y-  B Y L A A G D. Raport uitgebracht door de Profesfoor en bon n,v a n r h ij n en bond t, gecommitteerd door het Committé van Juftitie $ om het Hoofdtemperament van den Gev, alfkens te onderzoeken. De Procureur der Gemeente exhibeert een fcliriftlijk bericht van de Burgers a. bonn,d.van rhijn en n. eondt,Profesfooren binnen deze Stad, lujdende als volgt: „ Ingevolge de fchriftlijke Commisfie van het Com„ mitté van Juftitie der Stad Amfterdam, in dato '„ 16 October 1795. berichten de ondergetekenden bij „ dezen, dat zij den Gev. harmenalfkens geëxa„ mineerd hebben, omtrent zijn phijficq geftel en de „ cigenfchap van zijn Hoofdtemperament, en bij het„ zelve onderzoek redenen gevonden hebben , om te „ belluiten, dat voorn. Gev. van zijne jeugd afzwaar„ moedig en oploopend, daarna door ongeftèldheid van „ ligchaam vatbaar geworden is, om, door verras„ fthende omftandigheden,buiten zich zeiven gevoerd „ te worden, en dat hij in die oogenblikken het „, bruik van zijn verftand minder magtig is," ( Onderflond) ABim Am ft. 27 Oiïober, 1795. ( Was getekend) a. b o n n. d. van rhijn. n. 8 o n c t, ^  - ao B Y L A A G E. Verklaring van jannetje de CLEtiCQ; Huisvrouw van KORS blij; ANNA ARENDS en REGINA VAN DER WERF , Huisvro uw van fredrik kam, in Judicio afgelegd den »4 Ju lij, 1795. Compareerden in Judicio, jannetje de clercq, Huisvrouw van kors blij, anna ARENDS en REGINA van DER WERF, Huis- vrouw van fredrik kam, alle ' woonende op het Lange Blekerspad, en zijnde de eerfte en derde Getuigen beiden woonachtig, naast de wooning van den Gev., welke, in het bijzijn van dezen Gev, verklaarden; en wel, eerst de eerfte Get. eerst alleen, dat zij Get. zich op woensdag, den 22ften dezer, des namiddags omtrent ten vier uuren, te huis bevindende, heeft gezien en gehoord, dat deze Gev. zich aan de deur van zijne wooning bevindende, twee a driemaalen heeft geroepen zijn oudfte Dochtertjen, genaamd GRiETjE,delaatftemaal daarbij voegende; Manke Blixem kom voort; dat zij' Get. vervolgends heeft gezien, dat het voorsz. meisjen in de woonihg van den Gev. ging, dat zij Get., nadat het gemelde meisjen alzo in het huis van den Gev. gegaan was, den Gev. duidlijk heeft hooren praaten, zonder dat zij Get. echter zulks distinctelijk kon verftaan, doch dat zij Get. weinige ogenblikken daar na heeft hooren roe-  ai roepen: „ och! mijn lieve Vadertje, och! mijn allerr,Ueffte lieve Vadertje.'" en vervolgends: „ d7 Jezus „Christus, Vadertje, Vadertje, Buur en, Buuren, jla •Mi£\ hebbende zij Get. na eene kleine tusfchenpozing', duidlijk een gegil, als van een klein kind gehoord. En verklaarde, als nu, de tweede Get.mede alleen, dat zij Get. zich op woensdag, den Éfftta» dezer, des namiddags omtrent ten vier uuren , heeft begeven naar het huis van den Gev. ten einde aldaar groente te brengen, doch dat de Gev., nadat de Get. aan de deur van het huis van den Gev. hadt aangeklopt, heeft geroepen: „ Ik doeniet open," dat zij Gét. daar op weggegaan zijnde, is gekomen bij de eerfte Get., welke, zo als de eerfte Get. nu mede verklaard, tegen haar tweede Get. zeide: „ Ik weet niet, wat hier naast te „ doen it, want ik heb zulk een naar geluid gehoord," het welk de tweede Get. heeft beantwoord, met te zeggen: „ Ik hoop, dat onze lieve Heer hem zal b&„ waar en, dat hij zich zelf niet te kort doet". Zijnde zij tweede Get. daar op weggegaan. Eindelijk verklaarde de derde Getuige' alleen, dat deze Gevangene, op Woensdag den as1*™ dezer, des namiddags, tusfchen vier en vijf uuren, zonder dat zij Get. in den prceciefen tijd behaald wil zijn, is gekomen ten huize van haar derde Get., als wanneer de Gev. aan haar derde Get. heeft gegeven den fleutel Van zijn huis, zeggende tegen haar Get.: „ als mijn „ Jongetje f huis komt, wildt gij hem dan den fleutel geven" Dat de Gev. daar op weggegaan zijnde, omtrent een kwartier uur daarna,het Jongetjen van deB 3 zen  zen Gev. gekomen is, en zij Get. aan hetzelve den voorm; fleutel gegeven heeft, dat het gemelde Jongetjen daar op heeft getracht de deur van het huis van den Gev. met dezelven fleutel te openen, doch dat hetzelve zulks niet kunnende verrichten, zij derde Get. hem daar in behulpzaam is geweest, doch dat zij Get. de voorn, deur met dezelven fleutel hebbende open gemaakt, en ziende dat de grond en het huis van den Gev. vol bloed lag, zeer verfchrikt is geworden, en daadlijk in haare wooning is te rug gekeerd. Zoo waarlijk moest haar Getuigen God Almachtig helpen. ~b y l a a g fT~ Verklaring van eva beelders, Wed. ■van francois gombert, bygc naamd de ÏVed. hompe, in Judicig afgelegd, den 30 Julij, 1795. Compareerde in Judicio evabeeeders, Wed. van fredrik gom bert, wordende in de wandeling genaamd de Wed. hompe, woonende zij Get.inde zogenaamde Vinkebuurt, achter het Lange Blekerspad, buiten de Raampoort,onder de Jurisdictie dezer Stad, dewelke eerst afzonderlijk gehoord zijnde, heeft verklaard, en vervolgends in het bijwezen van dezen Gev. bevestigd. Dat zij Get. op woensdag, den 22nen Julij, 1. I. in den namiddag, zonder den pratiefen tijd daar van ta hebben onthouden, gehoord hebbende, dat deze Gev. eenig hout geftoolen hadt, is gegaan naar het huis van den  den Gev., als wanneer zij Get. onder weg ontmoet is, zekeren heintjes, woonende op het Lange Blekerspad, welke opentlijk, en ten aanhooren van haar Get. onder het maaken van een groot rouach, zeide: dat de Gev. wel ƒ 100:-: am hout geftolen hadt, dat daar op eenige Vrouwen, welke zich daar omtrent bevonden, aan haar Get. hebben verzocht, uit hoofde, dat zij Get. aan den Gev. bekend was, om naar den Gev. te gaan, ten einde hem te waarfchuwen, dat hij moest maaken weg te komen, dat zij Get. aan dit verzoek daadlijk voldoende, is gekomen bij en ten huize van den Gev., wanneer zij Get. aan hem Gev. heeft gevraagd , hoe hij 'er toch toe gekomen was, van hout te fteelen, dat daar op de Gev. niet antwoorde, maar in zijne handen wrijvende, haar Get. zodanig verwilderd aankeek, dat zij Get. bang werdt, en achter uit deinsde, dat zij Get. na eene korte poos hervatte, die kaerel (bedoelende daar mede voorn. heintjes) maakt zulk een geweld op'het Pad, dat ik zou maaken, dat ik wegkwam op het Gebied van Amftelveen, dat, de Gev. haar Get. hier op hebbende toegevoegd; „ neen, zou ik mijne Vrouw en Kinderen „zo verlaaten ,ik gaa niet weg" zij Get. vertrokken is. Eindlijk verklaarde de Getuige, dezen Gevangene ruim vier Jaaren te hebben gekend, en met hem daaglijks omgang te hebben gehadt, en uit dien hoofde wel te weeten. dat hij zijne drie Kinderen en tegenwoordige Vrouw, allen hartelijk lief heeft gehadt, zodanig zelf, dat hij, zo als men zegt, mal met zijne Kinderen was. Zoo waarlijk moest haar Getuigen God Almachtig helpen. B Y-  — 24 B Y L"A A G G. Conf. Boek. N°.i4i. pag.i8. Capitaale Eisch en Conclufte, tegen h armen alfkens, door den Procureur der Gemeente gedaan en genomen $ benevens het vonnis door het Committé van Juftitie tegen hem geweezen. H armen alfkens, de novo gehoord, en zijne geheele Confesfie hem nog nader zijnde voorgelezen-, is als toen door den Procureur der Gemeente, tegen dezen Gev. eenen Capitaalen Eisch gedaan, en daar bij geconcludeerd, dat dezelve bij vonnisfe van dit Committé, zal worden gecondemneerd, om te worden gebracht op het Schavot, voor het Huis der Gemeente op te richten, en aldaar opeen kruis leggende, te worden geradbraakt, dat 'er de dood op volgt; en na eem'gen tijd ten toon te hebben gelegen, te worden gevoerd naar het Pest - Kerkhof binnen deze Stad, om aldaar te worden begraven, met de kosten van Gevangenis en Mifen van Justitie. Het Committé van Juftitie ontzegt den Procureur der Gemeente zijnen Capitaalen Eisch, tegen dezen Gev. gedaan en genomen, condemneert niet te min den Gev. om, geduurende den tijd van vijftig Jaaren, te worden geconfineerd, in het Rasphuis, op de Stille Plaats; condemneert hem Gev. wijders in de kosten van Gevangenis en Mife van Justitie. Actum 26 November, 1795. Prttfeniibus den Procureur en alle de Leden van het Committd,