VERHANDELINGEN UITGEGEEVEN DOOR DE BATAAFSCHE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN T ALGEMEEN.   Te AMS TEBDAM, bij H. KEIJZER, A. FOKKE S.z'. en Co de VRIES.   INHOUD van dit EERSTE DEEL. i, r. schouten, over het bcjlam van GOD. %. j. wiGERi. over de kenmerken eener Godlijke Openbaaring. 3. Over de Vriendfchap met god. 4. h. h. ten oever en j. wigeri, over de Zedenlijke Opvoeding dtr Kinderen.   VERHANDELING O V E R GOD5 BESTAAN, UITGEGEEVEN VOOR Ti E MAATS C H A P P IJ: TOT FUT FAN 'T ALGEMEEN. VIERDE DRUK. Te AMSTEL DJ M, CHARMANUS KEIJZF.R.t .. j AREND EOKKE, simonsz, ' Boekver. Bij \ en f kooperi. CCORNELIS de VRIES.J MDCCLXXX I X^——   VOORBERICHT 1* oen wij voor den eerfleti druk dezer Verhandeling ons Voorbericht plaatflen, durfden wij ons niet vleien , dat onze onderneeming met zulk een goeden uitjlag zou bekroond worden ; —— dan de meer en meer toeneemende uitgebreidheid der Leden, het greetig vertier onzer Werkjens overtuigen ons, dat onze pogingen het geivenschte doel bereiken. God en het Vaderland zijn wij. voor zulk een gewenschten uitjlag dank' haar. Met het grootjle genoegen bieden wij den vierden druk eener Verhandeling aan, dis hy aanhoudenheid de goedkeuring van alle Lezer en heeft zvech gedraagen; die in het engelsch vertaald, te Londen uitgegeeven.  ■VOORREEDEN. ook aldaar en door geheel Engeland met graagte ontvangen is. Van ganfcher harte zvenfchen wij, dat de zegen des Hemels bij aanhoudenheid onze pogingen mooge vergezellen, op dat School - en Burgerftaat meer en meer ondervindt, dat belangeloos en onpartijdig nut te doen, onzehoogfte, onze eenigfle bedoeling is. Uit naam der MaatfchappiJ M. NIEÜWENHÜYZEN. Secretaris^. Amsterdam 30 Odtob- 1789.  A N D W OORD OP DE VRAAG: Welke bewijzen keveren Natuur en Reden op i voor het bejlaan van god; in hoe verre kunnen wij dit Wezen kennen, en welke zedenkundige gevolgen kunnen daaruit afgeleid worden? door PETRUS SCHOUTEN. Aan wien de gouden eerpenning is toegewezen.   MIJNE MEDEBURGERS» G ij hebt, ik weete het. weinig tijd tot lee» zen, en vcelen onder V , hebben 'er nog minder of in 't geheel geen liefde voor! Waarfchijn» lijk is 'er ook hierom geen eene Bijbelfpreuk, die aan veelen meer behaagt als deze: Daar is geen einde aan 't maaken van veele Boeken; en veel JiU' deerens krenkt het Lichaam. Laaten wij gezamenr lijk het bijluit van alle reden hoeren : vreest God tn onderhoud zijne geboden; want daar in bejlaat de ganfche bezigheid van den menjch! — Maar, word de toepasfing hier van wel gemaakt ? — Is 'er niet een groot onderfcheid, tusfchen veele Boeken te maaken, of veel te ftudeeren, en eenige weinige, doch goede Boeken te leezen V — Gij, die van het werk uwer handen leeven moet: Gij, die als Baas of Knegt, uw; kunst of Ambagt, moet beijveren: Gij, die, in de Stad of ten Platten Lande, uw eerlijk, doch werklijk beroep en broodwinning hebt waarteneeraen: kortom, Gij allen, die door den geheeJen week, van den vroegen morgen tot den laaten avond, om voor U, en üw huisgezin, het onderhoud, naar uwen ftaat, té winnen, mee zoo veel zorge en bezigheden overlaaden zijt «lat Gij dikwüs zelfs moeite hebt, om , op A i  C 2 ) don dae des Hccrcn. hi'-r van zoo vrij ic v/rg. zen, als''er cot het behoorlijk heiligen van denzeiven , nodir; is; Gij zijt zeker in een ftaat, waarin veele Boeken en veel ftudeerens» U riet nuttig, neen ; maar zelfs fchaadelijk weezen zouden. Met dit alles echter, zult gij wel toeftaan , dat ü, indien Gij leezen kunt, ten mjnften een weinig leczen zoomogelijk als nodig is; en dus ook c t nige Roeken nuttigzijn. — Hebt Gij den Bijbel? Leest Gij Gods H. Woord, met dien eerbied en leerzaamheid, welk een ieder Christen aan het zelve fchuldigis? — Dan zal het U een fakkel voor uwe roeten en een licht op uwe paden weezen, — Alle fchrift immers van God ingegeeven, is nut en dienstig, om te heren, om te wedertgvgetti om te bejlroffen, en om te onderwijzen in de Rechtvaardigheid, opdat de Godvrugtige menfeh -volmaakt zij, toegerust tot alle goede werken. — Maar, hoe vceien zijn'er onder U niet, die, daar iSlj al Meesters behoorden te zijn, volgens den tijd, mog van noden hebben, dat men hun leere, welke de eerfte begin/els der woorden Gods zijn; en dus trelijk aan zulken, die melk van noden hebben, en niet kloeke fpijze: want elk die nog met melk gevoed wordt, is onbekwaam tot de leer der Reptvaerdigheid: dewijl hij nog een kind is: Maar de kloeke /pijs is voor hun, die door ervaarenheid de zinnen geoefend hebben, tot onderfcheiding van goed en kwaad. 'Er zijn dan zeker onder U nog veelen, die, om Gods H. Woord , met vrugt te leezen, eeni«e handleiding nodig hebben; of, in de eerfte bëginfe'.en van het zelve, wedermoeten onderweezen worden. , t 'c Is waar, 't ontbreekt U, tot welke Christelijke Gezintheid gij ook behoort, aan gceae  Ca'echismusfen, of onderwijzingen, waarin dé eerfte en voornaatnfte waarheden van den Chn* Sken Godsdienst, op eene korte en duidelijke w ze worden voorgefteld; maar is 'er, hoe onn Hik ook bilden bejaarden onder U, met een ^oo ^an afk edgheid, tegen deze Boekjens? AchteS de meesten zich niet gelukkig, zo haast zij vanher, voor de jeugd, zo lastig VraagenSrmontAaagen zijn? Gij doet ze uwe Kinderen llerenTmaar zoudt Gij, indien het voor hun met hnShebben? Ikhoope,dat ikmisfe;doch twijffele gMHgdu°nkf, Gij lacht? Maar is.'t het vriendelnkorezicht der waarheid zelve niet, dat U lag£ efte gelijk van ^L^^Zl Ta Gii ftemt m toe, dat de LatecmsmusL' door de meesten onder U, van welke GeSntheid zij ook zijn, in meer gevorderde jaaren , te veel verwaarloosd worden. be waarheden evenwel, die eerfte begmfels der woorden Gods , die ü, in uwe jeugd , geleerd STdoch door dit verzuim, en de ^rpvaldig hdd deezer waereld, door U als yergeeten, of ten minften weinig overdacht wden,zijn U na Set minder nodig, als toen Gij d,e met zo veel m O^dezeïan, op cene voor V aangenamer, en naar uwe Jnaven, ook meer geknikte w,jZ' U te herinneren, of, des noods, als op Seuws te leeren, zijn U zeker boekjens nodig; d e uwen leeslust gaande, d e uwe oplettenheid nauwkeuriger, en uwekennis(e,of wctenfchap, A 5  C4 ) fn die, voor uw tijdelijk en eeuwig weizijn, zo gewigtige zaaken, volmaakter maaken kunnen T^vi1'^ foe zaS ik met blijdfchap, dat die' Edele Menfchen - Vrienden , de Leden der Maatlchappij TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN, eene pooging doen, welke, onder den invloed van Gods dierbaaren zegen, van het grootfte nut kan zijn. De eerfte Prijsvraag, door dit, voor U aller waar geluk, zo veelliefde toonende Maatfchappij, voorgefteld, heeft reeds die voorftellers, met glansrijker Eer bekroond, als Hij, die den Prijs zal vvegdraagen, van het Eere - Goud bekomen zal. Aangemoedigd, door dit belangloos voorbeeld van waare Menschlievenbeid, hebbe ik ook blijken willen geeven, dat mijn hart, tot Nut van yt Algemem, ook gaarn iets zou toe brengen. Ik waagehet dan, hoe groot en luisterrijk het getal der fchrijvers weezen zal, mijn fchriftje mede aan te bieden; en wel, met een gerust vertrouwen , dat, hoe verre mijne pooging ook té kort zal fehieten , de Edelmoedige Beoordeelen van hetzelve, mijne onderneemingaan een goed harte, 't welk aller welzijn, met oprechtheid , wenscht, zoo toegeevend en liefderijk, als ik van zulken hoopen mag , wel zullen Willen toefebrij ven. Maar genoeg hier van! Ik zal, Geliefde Medeburgers, als of 't mij vrij zou ftaan tot U tp fpreeken , naar het voorfchrift dier Heeren, mijne redenen tot U vervolgen, en hier toe, om ü. uit de vraag zelve, welke hun Ed. ter beantwoording hebben opgegeeven, hun loflijk oogmerk, zonder omflag, aan te prijzen , 'er nog maar bi;-  (5) voegen, dat zij deze is: Welke bewijzen keveren Natuur en Reden op voor het bejlaan van God ; in hoe verre kunnen wij dit Wezen kennen; en welke zedenkundige gevolgen kunnen daaruit af. geleid worden? Kan 'er wel , door menfehen jets worden uitgevonden, dat Ü de eerfte beginfelen der woorden Gods, op eene aangenaamer en nuttiger wijze, indachtig maaken,of, zo hec nodig is, overtuigende leeren zal. dan 't prijswaardig antwoord op zulk eene vraag? Neen > hoe weinig tijd en liefde Gij voor het leezen, tot dus verre ook, gehad hebt, Gij zult, dit antwoord ziende, uwen leeslust opgewekt, uwe oplettenheid nauwkeuriger, en hier door weder uwe wetenfehap in de voor U gewigtigfte zaaken, die Gij als Christen en als Waereld - Burger weecen en betragten moet, op eene eenvoudige wijze, weldra in U vermeerderd vinden. Om U hier van een Proef te geeven, zal ik vooraf de voornaamfte zaaken voordellen, welkers waarheid, nuttig en hooge noodzaakelijkheid in dat antwoord U beweezen, en beminnelijk zelfs gemaakt zullen worden. Dit zal U bij wijze van Inleiding, eenklaarer denkbeeld van het antwoord geeven; en het antwoord zelve zoo gemakkelijk, voor't begrip van allen maaken, dat 'er tot Nut van 't Algemeen 9 onfehatbaare vrugten uit te wagteu zij». Leest dan eerst de  (5 ) INLEIDING. 't Is alleen de Dwaaze, die in zijn hart gezegd" heeft, daar is geen God ! Ja» mijne Vrienden^ hoe geleerd en wijs een Godverzaaker zich zei ven noemen of verbeelden wil, Gij hebt, zönder mi t veel leezens uw hoofd te plaagen, door uw natuurlijk verftand alleen, weetenfehap genoeg, om zulk eenen , als een zot te beklaagen. Dit immers is de ailergrootlte dwaasheid, iets niet te willen kennen : waar van men nietonweètend weezen kan ? Want fielt eens, om uit een voorbeeld dit te zien, dat iemand , wien de Zon te fterk in zijne oogen fcheen, dezelve met zijne handen dekte, U dan zeidde, dat het donker, en alles , wat 'er van de Zon verzekerd wierdt , niets dan eene inbeelding van ligtgeloovige menfehen was, zoudt Gij niet vreezen, wat al te goed op hem te zijn, als Gij om zijne zotte praat, hem alleen beklaagde! Nu een waan wijze Godverzaaker is, om met geduld van hem te fpreeken ,.een zoortgelijke of nog kwaadaartiger zot. Om dat hij kwaad wil weezen, wenscht hij, dat 'er zelfs de Oorfprong van alle goed niet is; Alles, ja zijne eigene boosheid zelfs, overtuigt hem onophoudelijk, dat die 'er is; dat dit een eeuwig Opperwezen, het welke wij God noemen , en na 't verfmaaden zijner Goedheid, een verfehrikkelijke wreeker var? alle zonden is. Dit pijnigt hem, dit licht is onverdraagelijk in zijne oogen; hierom houdt hij 'er als zijne handen voor, en fchreeuwt alszinneloos! ,, Neen ,, 'er is geen Godl Ik zie het niet: 't is alles „ donker voor mijne oogen! 't Zijn alleen de  (7) , weetnieten, de gemeene Ambagts- enWerklui de lompe Boeren, en andere laage zie" len die zoo dwaas en ligtgeloovig zijn , van " God te willen dienen, dien zij nooit ge" zien hebben! — Dat bedrog kan goed wee*' ze-i om 'c gemeene volk in toom te houden; " maar fterke Geesten fpotten met die kin" derpraat; en zeggen in hun hart: 'Er is „een God ! — Uit de Natuur komc alles " voort • of zo 'er al een God is, is Hij zeker " veel te groot, om met de beuzehngen der " menfchen zich te bemoeijen: Komt daD , laat S' ons 't genot neemen van de tegenwoordige " goederen : laat ons de fchepfelen bij tijds ge" bruiken, terwijl wij nog jong zijn , laat ons onszelven volop geeven, van kostehjken " vViin, en laat ons onzen besten tijd niet " laa-en heenenloopen.Laat 'er niemand onder " ons zijn , die niet deelachtig zij aan onze 3' wulpsheid: laat ons overal tekenen van onze " vrolijkheid laaten: want dit is toch ons deel ,, en lot!" , _ ,. , , Gij merkt wel, gelukkige Eenvoudigen! dat die de taal der Godloosten van alle menfchen is; maar ziet Gij ook tegelijk hunne onbegrijpelijke dwaasheid niet? Zij zeggen: 'Er u geen God, om dat zij wenfehen, dat 'er God niet was , en, ïntusfehen roept alles, wat 'er is, hun toe: Ja, pn; befchaamden, 'er is een God, die op Zijn tijd U ftraffen zal! — ' ■ ,. ., . Wilt Gij, om hunne dwaasheid naakt te zien, uit menigvuldige bewijzen van Gods beftaan een voorbeeld hebben? zegt mij bidae jk: Hoe komt dat nieuwe Huis daarginder? Watis t? Word  C 8 ) Giji boos? Neen, ik wil met U niet fpotten! Mijn vraag is ook niet nutteloos; neen nog eens! Hoe komt dat nieuwe Huis daar toch?Kom ik wil U niet plaagen:. Ik weet ook uw antwoord wel: Dat Huis, zegt Gij, is daar gebouwd: want hij moest ftapel gek weezen, die zich verbeelde dat 'er ergens van zelve zulk een huis zou komen, neen, zoo zeker als ik dat huis daar zie, zoo. zeker is 'c ook, dat daar menfchen zijn geweest die het gemaakt hebben! Goed: Gij befluic, en wel, uit 'tzien van een huis, dat daar menfchen zijn geweest, die hee gemaakt hebben , om dat het onmogelijk is, dat 'er ergens uit zich zelve of door een blind geval, een huis, in eenige orde voort kan koomen; maar zoude nu ,om maar kort te zijn,degeheele waereld, in orde, zoals wij ze zien, uit zich zelve, of door een blind geval hebben kunnen voortkomen ? Neen , zegt Gij, diternflïg te denken, zou nog gekker weezen! Zoo dan begrijpt Gij, denke ik, ook nu gemakkelijk, waarom ik U vroeg: Hoe dat nieuwe Huis daar gekomen was ? Ja, zegt Gij, wij zien nu wel, dat Gij dit vroeg om ons te doen bedenken, dat 'er niets van het gene gemaakt of gefchaapen is, uit zich zelve voortkomt, en wij dus uit de befchouwing der waereld, en alles wat daar in is, overtuigd worden , dat 'er een God is : dat is, een Wezen, 't welk volmaakt en eeuwig uit zich zei ven is, en moet zijn: want anders konden wij nooit het eerfte beginfel vinden! Alles dan , wat Gij ziet of aanraakt, kan U overtuigen van Gods beftaan! Wat dunkt Udan nu van zulken, die zich Wijzen noemen; die zoo verwaand op hunne geleerdheid zijn, en in tusfchen zeggen durven, 'Er is geen God! vreest  v co; Gij niet wat al te goed te zijn, als ge hen alleen beklaagelijke Dwaazen noemt; Gij kunt ü niet verbeelden, dat 'er zulke menfchen zijn! Die het zeggen durven, zijn 'er zeker; doch 'tis moeilijk tegelooven, dat'eré^n geweest is , die het in zijn hart gemeend heeft: want hebben zij kennis genoeg gehad, om van de waereld te oordeelen: Hoe komt het dan, dat zij den Heere van de waereld niet gemakkelijker gevonden hebbent Immers, het geen van hem onzienelijk is, als Zijne eeuwige Magt en Goedheid, wordt van de jcheppinge der waereld af, uit de Schepfelen verjlaan en befchouwd; zoo dat zij niet te verontfchuldigen zijn, dat zij God gekend hebbende, Hem niet als God verheerlijkt of gedankt hebben: maar zij zijn verijdeld in hunne redenen, en hun onverhandig hart is verduisterd geworden: want zich üitgeevende voor Wijzen, zijn zij Dwaazen geworden. Zo ik mij niet bedrieg, mijne Vrienden! hebbe ik Gods beftaan, uit een algemeen bekend voorbeeld, ü reeds genoegzaam aaDgeweezen. Niets is 'er immers, nmden ongeloovigen te overtuigen,dat 'ereen God is, algemeener, dan hem aan te toonen, dat de dingen, die wij zien niet uit zich zeiven; maar van een ander voortkomen ; en dus, dat 'er noodzaakelijk een eeuwig Wezen, waarvan alle begonnen zaaken haa« rèn oorfprong hebben , erkend moet worden. Gij kunt dan, uit alle gefchaapene zaaken gemakkelijk den Schepper van alles kennen; en ook door dezelvde redenen, die U van Zijn beftaan verzekeren, te gelijk overtuigd worden, dat Hij niet alleen de Schepper, maar ook de Onderhouder en Beftuurer van alles is: want beftaat 'er  niets, dan de eerfte Oorzaak aller dingen uit zich zelve, dan werkt, dan beweegt'er meede niets, als door dc kragt en wijsheid van Hem, die, of door zich zeiven, of door middelen, dia weder in alles van Hem afhangelijk zijn, al het gefchaapene, zoo lang 't Hem behaagt, in zijne werking en wezen blijven doet. Is dit wat hoog voor UI.? Komt, ik zie uwe Klok gaat, en zelfs zonder dat Gij 'er iets aan doet; maar hoe langzal zij blijven gaan ? wel, tot zij afgeloopen is! Zal zij dan van zelve weder beginnen ? Is dat een Vraag! Neen, zij moet dan opgewonden worden, of zou nooit weer gaan. Waarom niet ? Zij gaat nu , zo 't fchijnc, van zelve; waarom zou zij dan ook van zelve niet weêr beginnen? Om dat zij, zegt Gij, ook nu van zelve niet gaat; want dat zij gaat, is enkel door de zwaarte van 't gewigt, dat zoo lang het kan, naar beneeden zakt, en het eerfte Rad> waar door weer de andere Radertjens bewogen worden, in bewecging houdt: maar zo haast die ketting is afgeloopen, en het lood niet meer zakken kan, houdt ook de beweeging van het eerfte, en hier door weder, die van de andere Raderen op, en daarom zeide ik, dat zij gaat, tot zij is afgeloopen, en nooit weêr beginnen zoude, zo zij niet wierd opgewonden. Uwe Klok gaat dan, door eene beweeging, •welke de kunst van den Maaker, en uwe zorg haar gegeeven hebben; doch Gij, noch iemand der menfchen, kunt 'er haar een geeven, als voor een bepaalden tijd; na dezen heeft zij als vooren dezelvde hulpe nodig. Wij konden hier weêr, van het een tot het ander opklimmende, uit de eerfte beweeg ■ oorzaak aller dingen, eenniet min  ( n ) der kragtig bewijs voor Gods beftaan* dan heê voorige is, u gemakkelijk maaken; doch daar het eerfte voorbeeld , u die reeds geleerd heeft, zal 't genoeg zijn, hierÜcchrs bij te voegen, dat, gelijk eene klok, niet alleen tot het beginnen;maar ook ter voordduuring van haare beweeging. de wijsheid en kragt van haaren Maaker en, Beftuurernoodig heeft; alzo ook alles, wat gefchaapen is, niet alleen, om het wezen en de beweeging te ontvangen ; maar ook, om hierin te blijven, zoo onophoudelijk , den invloed van Gods magt en wijsheid vereischt, dat zonder deze, niets van dat alles een oogenbük beflaan; maar terftond tot zijne vorige nietigheid vervallen zoude. Dit weinige, mijne Vrienden! is zeker overvloedig om, zoo wel ter opwekking en verfterking van uw geloof, als tot befchaaming der uit enkele boosheid verfoeielijke ongeloovigen, aan te wijzen, niet alleen, dat 'eresn Godrdac is, een Opperweezen of eerfte oorzaak van alle gefchaapene dingen zijn moet; maar ook, dat die zelfde God, tot zoo verre toe,, de onderhouder en beftuurer van alles is, dat'er, zonder Zijn welbehaagen, nooit iets is, of geiehieden kan. Laat ons nu dan, van de groote waereld overgaan tot de kleine, die gij zelve zijt! wat'sdat Voortaal! Benik zelve een kleinewaereld?zegtGij$ Hoeveel kleine waerelden zijn 'er dan inde groote waereld wel? Ja Mensch! hoe vreemd die naam U ook voorkome, is hij echter reeds door de oudé wijsgeeren, met veel recht u gegeven; Zegt mij, om dit, ook door een voorbeeld u gemak~ kelijk te doen begrijpen, wat is.daaropdedeitf Van die ftal gefchilderd? Een Paard! dat 'sitfc faere niet waar i neeiij 'c is alleen befe afbecldfel li  C 12 ) van een paard! Nu dit is zoo; maar men noemt het dus, om dat het zoo veel naar een paard gelijkt. Genoeg: dat is het, dit ik maar wilde, dat gij bedenken zoudt: want, gelijk in dit geval door u gefchiedt, zoo wordt al menigmaal de eigen naam van eene zaak, aan een ander gegeeven , om de overeenkomst die 'er tusfchcn beiden is; cn hierom wordt gij aïsMenfch, ook een kleine waereld genaamd, om dat'er in u, in 't klein, veele zaaken gevonden worden, die in de groote waereld zoo dikwils ons verbaasd doen (laan. en welke zijn deze? wonderen van Gods magt en wijsheid ! Let maar, om hier van overtuigd te worden, eens ernftig op uw eigen wezen, en gij zult wel haast bevinden, dat Gij in uw eieen zeiven , geen minder bewijzen voor Gods beftaan, dan in de fchepping, onderhouding en beftuuring der geheele waereld vinden zult. Ieder Menfch, gij allen weet het, bellaar, uit een geestelijk en een Hoffelijk beginfel: dat is, uit ziel en ligchaam. 't Lust ons van het waardiglle, van 's menfchen ziel naamelijk , het eerst te fpreeken. Ja, Gelukkige! van deze zal ik u veel, met weinige woorden zeggen: wat uwe ziel is, ondervint gij zelve beter, dan de geleerden, met al hunne diepzinnigheid, u verklaaren kunnen. Gij zoudt lagehen als ik u toonde, dat verfcheiden onder hen, om te zeggen , wat eigenlijk de ziel van den menfch is, veele en zelfs groote boeken gefchreeven hebben ; doch op het einde altijd zeggen moester* dat zij het niet wisten. Zeno zeide, dat zij een Vuur was, Hippo riep , zeis Water: Diogenes, noemt ze Lucht. Carthefius wil, dat ze het Denken is. Anderen gelooven dat zij 'c beter  ( 13 ) randen, en zeggen, dat zeeën dceltjen vatjGodS Adem of Aasjem is. Zij brengen alle met veel geleerdheidbewiizen voor hun zeggen bij; doen zijn het nog niet eens; weeten nog met wie gelijk heeft, en imusfehen zijt gij, hoe eenvoudig ongeleerd , zonder met al hun kibbelen uw hoofd teb-eeken, wel verzekerd, dat uwe ziel niet alleen het leven van uw lichaam; maar ooK een geestelijk, en dus een onftoffelijk en onfterflijk wezen; ja het afbeeldfel, of eene gelijkenis van God zelf is. Alle gedierten, in de lucht, op, of m de aarde en het water: als ook de boomen, planten en srewasren, die gij ziet dat leeven, zegC gil dat een foort van ziel hebben: want zoo haast ze dood zijn , zegt gij: fchoon 'er in zommige, voor wat tijds, eenige beweeging over bhj t, %x is "een ziel meer in! Hier uit belluit gij mede, dat de ziel het leven van alles, en dus ook van uwligchaamis. Maar de ondervinding overtuigt u daar en boven nog, dat uwe ziel veel verhevener dan die van alle redenlooze wezens, geheel geestelijk, onfterffelijk, en in veele zaaken, als we het dus mogen uitdrukken, aan God gelijk is. Dit immers, dat gij geduurig naar geluk verlangt, en echter altijd over het een of ander klaagt, kan u tot een bewijs yerftrekken, dat uwe ziel veel meerder zoekt, dan er m geheel de waereld te vinden is. Een giengaart, en eerzuchtige menfchen doen kwaad, om dat zi| nooit te vreden zijn; doch niet, om dat zij naar meer verlangen; maar, om dat zij al hun geluk Hellen in zaaken, die zi} enkel als middelen tot hun waar geluk gebruiken moesten: want het is zelfs den mensch, zoo lang hij leert, mee nogelijk, zoo vergenoegd te leeven, dat hij li 2  C 14) nooit iets meer begeeren zou. Er zal immers, hoe gelukkig ook kmand is, nog altijd iets zijn, dat hij ten mins-en anders wenfcht Wat volgt hier uit? Dat gij verftand hebt, en hier door onderfchdd tusfehen het een en ander weet: Dat gij een wil hebt, en iets begeerenof verwerpen kunt: Dat gij geheugen of eene memorie hebt, en met reden iets goed of kwaad noemt; en uit dit alles tezaamergenoomen, dat uwe ziel oniterffelijk is: want het (loffelijke beoordeelt, wil, of gehcugt niets ; Ja, hier uit volgt zelfs, dat zij daar door eerrgzints aan God gelijk en onlkrffelijk weezen moet: want, kan geen verüandig menfch iers begeeren , dat volftrekt onmooglijk 3s;en zijn zoo als een ieder onder vindt, de begeerten van elke ziel oneindig, dan begrijpt ook de dorafte mensch gemakkelijk, dat 'er een eeuwig en oneindig Goed moet zijn, 't welkallehaare begeerten, vervullen kan en alleen de eerde oorzaak en onderhouder van dit, in ons, oniloffelijk beginfel is. Dit alles, zegt gij, mag waar zijn; doch is te geleerd voor ons J Ik bekenne het, mijne Vrienden! gij moet, om dit te bevatten, eenige moeitedoen ; maar zult, zoo gij het twee of driemaal leest, genoeg begrijpen , en bij u zelven ondervinden , dat uwe ziel veel volmaakter, dan de volmaak tfle der dieren is; doch dan ook veel gebrek'kelijker dan die der verachtelijkfte dieren weezen zoude, wanneer zij, alsde hunne, door den docd vernietigd wierd. — Ja dit, zult gij zeggen, kan iedereen begrijpen : want de dieren ktmnen hier hunne volkomene voldoening vinden; maar den gelukkigften mensch ontbreekt, op aarde, nog altijd iets; en dus zoudeeik redenloos dier gelukkiger zijn dan een redenlijk mensch j dat onmo-  C 15 ) gelijk is: want Gods magt en wijsheid, die wij, uit de fchepping en onderhouding van alle gefchapene zaaken , zoo duidelijk bemerken , verbieden ons te denken, dat God de volmaaktde zijner aardfche fchepfelen, welke zeker onze zielen zijn, zoo gebrekkig zau gelaaten hebben, dat zij wel verlangen, maar de vervulling haarer verlangens nooit bekomen konden ! Gaan wij nu ook tot een ander gedeelte van ons wezen : tot ons {loffelijk beginfel, of ons ligchaam over.—• Welkeen wonder kunstduk is dit niet ? Hoe nuttig, hoe noodzaakelijk en wtlgefchikt zijn alle deelen en leden van hetzelve ? Hoe verb razende is de foelie en geregelde omloop vau het bloed door uwe aderen ? De fpijsverteering, de uitwaafeming, de werking der ingewanden, de vermogens der zinnen, de kragt der driften, de flaap, ja uwe ziekten zelve, zijn wonderen, die, zo gij ze met aandacht inziet, u terdond verpligten zullen, om te erkennen, dat niemand dan een God, wiens magt en wijsheid geene paaien heeft, de eerde oorzaak en onderhouder ook van uw ligchaam is: gij hebt nu of dan misfchien beelden, fchilderijen, of andere kunstwerken , mee zoo veel verwondering gezien , dat gij vol verbaasdheid uitriept: Hoe is 'c mogelijk , dat zulks door 't vernuft en de handen der menfchen gemaakt kan worden? Maar is't ligchaam van den meest, verachten en elendigften menfch , niet een onbegrijpelijk grooter kunstduk? Ja, in de erndigo hefchouwing van hetzelve moeten de hovaardigde Ongeloovigen hunneonmagt belijden , en gedwongen door de kragt der waarheid, zegden : De vinger Gods is hier! En ■waarvan toch is dat kunstrijk duk, het ligchaartï van den menfch gemaakt? Och een verachtelijk B 3  ( 16 ) kluit jen aarde, een hoopjen Iigtefrof ofasfohe, i& alles wat de onbegrijpelijke Maaker van hetzelve hier toe gebruikt heeft! 't Is ongeloofelijk , doch wij zien het zelve in dieligchaamen, die toe hunnen eerden (land vernietigd zijn. ,, Groote God! hoe onkundig moet die 3, menfch van zich zeiven niet weezen ,. die ,, ook maar in het maakfcl en de onderhouding van zijn eigen ligchaam, uwe magt en wijsheid niet erkent! " Gij erkent dan nu reeds, zoo ik merke, dat God de oorzaak en onderhouder van uw geestelijk en {loffelijk beginfel: dat is, van uwe ziel en ligchaam is! Wij kunnen, antwoordt gij, op ons zeiven riet letten, zonder die waarheid te erkennen. Zo 'er Ongeloovigen zijn ,die ze loochenen en befpotten durven, wij beklaagen hen, en roepen in tegendeel, op het voorbeeld van Uavid, vol dankbaarheid, met den diepften eerbied uit: Heere! wat is toch de menfch, dat Gij zijner gedacJitig zijt? Gij hebt hem weinig onder de Engelen vernederd: met heerlijkheid, en eere hebt Gij hem gekroond: en hebt hem gefield over de werken Uwer handen; .... Heere, onze Heerfcher! hoe wonderlijk is uw Naam ever het ganjche aardrijk', Maar zoude het genoeg zijn, mijne Erqeders ! dat gij van Gods beflaan verzekerd, met den mond alleen, Hem erkende, als de oorzaak en onderhouder van geheel uw wezen? zoude deze waarheid niets meer van u eifchen, dan het verfoeijen en beklaagen van allen, die ze loochenen en befpotten durven? verre van daar galles» £cgc gij» wat ons van Gods beflaan, en onze  C n ) afhangeïi jkheid van God verzekert, roept ons ook toe - dat wij Hem dienen moeten —- Niets is 'er zeker voor u gemakkelijker, dan hier uit dit befluit te maaken: want zich intebcelden , dat God geen acht op 't gedrag der menichen geeft, is de dwaasheid zelve, en nog zotter dan te denken, dat de beroemdfte kunftenaar, voor zijn allerbeste werk , noch eere, noch voordeel, noch vermaak, begeeren zoude. Je zessen, dat de menfchen niets aan uod verichuldigd zijn, heeft deonbefchaamdheidzelve nooit gewaagd. Doch welken dienst zullen de inenfehen toch aan God bewijzen? —— Kan God, door hun goed of kwaad gedrag , iets winnen of verliezen ? eere of fchande, vermaak of droefheid worden aangedaan —• Neen, veel eerder zouden wij den glans der zonne verminderen of vermeerderen, dan a mü-od iets toebrengen of ontneemen ; maar is ctuerom onze phgtnietGodsgrootheiden onze nietigheid nederig te erkennen? wij hebben niets dan door God,en ondervinden zelfs dat het gene wij van God ontvangen hadden , door de zonden bedorven is: Want God heeft den Mensch recht gefchaabenl*— Onze zonden dotn ons dan nog S en boven zien, dat wij God, zelfs zonder God, niet dienen: dat is, onzen pligt tot Hem niet volbrengen kunnen. God echter is zoo goed, dat Hij ook hier in de oorzaak en onderhouder van ons geestelijk begmiel: met alleen , rnaar tevens van al het goede dat m ons kan 35, wil weezen. Is'er dan nog iets no- óig om ons te overtuigen , dat wij verphgt zijn, tot den dienst, welken God v«flQW«*^? Maar welke is de ze? - de grondÜag van den B 4  ( 18 ) ?elvem's zeker het geloof: want, die tot God wil komen ,moet gelooven ,dat Hij is. En 'tkort begrip van alle de geboden is :God boven alles en onze Naasten als ons zeiven te beminnen. Wie nu onze Naasten zijn, en wat het is , hun als ons zelvsn te beminnen, heeft noch verklaaring, noch bewijs nodig; neen, elk weet, dat hun op aarde, niets meer gelijk of nader is, dan de menfchen Alle menfchen zijn dan onze naasten! Om deze nu, als ons zeiven te beminnen , moeten wij hun zeker, naar ons vermogen , alles doen , wat wij op eene redenlijke wijze wjllen, dat ons gefchiedt, en in 't tegendeel hun niets doen , *c geen wij met reden wenfehen , dat aan ons niet gedaan worde. — Mier uk volgt ook , dat wij voor het algemeepewelzijn, zo wel als voor het onze, zorgen moeten. —— Nu die vereischt, dat wij de Overheden eerbiedigen en gehoorzamen; liefde, vrede en eendragt onder onze mede- burgeren onderhouden en bevorderen; — Maar hoe zullen wij die pligten volbrengen , zo wij ons zeiven niet behoorlijk beminnen ?■— Hoe zal hij nuttig voor een ander zrjn , die zich zei ven bederft : door verkwisting, luiheid, pligtverzuim en wangedrag , de rust verftoort, en aan kerken ftaat tot een last verftrekt? • Dit ziet gij allen, dat niet weezen kan,en befluit dus, dat een ieder de pligten van dien ftaat, waarin hij gefteld is, ijverig betrachten moet. Ieder mensch moet derhalven zijn best doen ,om, door eerlijken vlijt en behoorlijke fpaarT zaamheid, het nodige voor zich en den zijnen te bekomen, op dar hij andere niet lastig zij; maar zelfs den behoeftigen, iets meêkan deelen. Wat dunk* u uu, mijne waarde Mede-J3uï-  gcrs! zoude het voor u niec zoo aangenaam als nuttig zijn, alle die zaaken, welke in deze Inleiding u zijn voorgefteld, eenvoudig, maargrpndig, kort, dochzaakelijk, in een klein boekjen, met vermaak en ftigting zoo te vinden, dat gij, van de eerfte begin/els, dej woorden Gods, op het einde uitriepc: Zij zijn gelukkig, die naar deze leeven; ep wij zullen het met Gods hulpe doen! i • Nu zulk een boekjen zal u het bekroonde antwoord geeven! Of het mijne 'er iets naar gelijken kan , zal ik beproeven. De vraag beftaat uit drie, en het antwoord zal ook drie deelen hebben. In het Eerfte Deel, het welk ik in tweern fplitfen zal, zal ik aantoonen, Ten Eerften: welke bewijzen de Natuur, en Ten Tweeden. welke bewijzen de Redea oplevert voor het beftaau van God. In het Tweede Deel, zal ik doen zien: In hoe verre wij dit Wezen kannen kennen. En In het Derde Deel, zal ik de Zedekundige gevolgen, welke hier uit kunnen worden afgeleid, met den vereischten aandrang ter betrachting poogen aan te wijzen. B S EER-  C 20) EERSTE DEEL der VRAAG; Welke bewijzen leveren Natuur en Reden ep, voor iiet bejlaan van G O D? EERSTE DEEL Van het Antwoord. EERSTE AFDEELING. Bewijzen , welke de Natuur oplevert voor het bejlaan van G O D. EERSTE HOOFDSTUK. Wat men in dit Antwoord, door de Natuur verdaan moet. — Om, mijne waarde Mede-Burgers ! naar mijn vermogen , uwe kundigheden te bevorderen en de verzochte bewijzen, welke de natuur, voor het beftaan van God, oplettenden mededeelt, allerduidelijkst en krachtigst, voor u te maaken, achteik het nodig, vooraf u te zeggen, war, gij hier in door 't woord Natuur, verdaan moet. Dit Antwoord, zegt gij, zal zeker wel eenvoudig zijn: Want die mensch moet waarlijk droevig weinig weetcn, die nog vraagen zoude  ( 21 ) wat het woord Natuur betekent. • » Dit woord is immers zo gemeen , dat zelfs de -erootde weetniet het ook dikwils gebruikt, i 't is zoo: Maar komt, zegt mij wat is de Natuur? ■ wel de Natuur! Nu dat is gemak- lijk en weet ieder een wel! Ik hope echter , dat gij 'er meer van weet; en, uit uw gegeeven antwoord reeds begrijpt, dat alle, die van het wezen der natuur, geene andere befchrijving geeven, 'er nog weinig begrip van he\/oor zulken dan, kan het ten minden nuttig weezen, vooraf hier te zeggen, dat men door bet woord natuur verdaan kan, of God zelt; of, de geheele waereld; of een algemeen werkend beginfel in dezelve; of het beginfel van beweeging en rust in ieder ligchaam; of, deu aarten èigenfchap der menfchen, dieren, gronden en gewasfen. Wij kunnen het dan in eeuen goeden zm, den ongeloovigen toedaan, dat uit de natuur alles voordkomt, maar dan moeten zij ook, or zii willen, of niet willen, terdond bekennen, dat het eerde beginfel van alles, het welke zij natuur noemen, een noodzaakelijk, een eeuwig, een al wijs, en in alles volmaakt Wezen, het welke wij zegeen, dat God is, zijn moet- Want, zegt mij eens: waarom hebt gij, voor honderd jaaren, niet beter uw best gedaan ? —* toen was 'er voor u misfcbien meer kans, als nu geweest om uw fortuin te maaken. Dat is dwaasheid antwoordt gij: kon ik mijn best doen, toen ik 'er niet was? dit is zeker wel enverftandigvan u gevraagd: maar koii dan de natuur wel iets veordbreDgen, voor datzij er was ? in  C 22 ) geheel mijn leven, zult gij zeggen , hebbe ik zulke zotte vraagen niet gehoord.' wel neen, dit weet de domfïe mensch wel, dat 'er eerst iets weezen moet, eêr het werken kan. , Verwondert u echter niet, mijne Vrienden! 'er zijn'er, die zich zeiven hoog verlichte wijzen achten, en echter nog veelzotrer praaien; doch ernftig nu ; gij begrijpt dan wel, dat als iemand de natuur het eerfte beginfel of de oorzaak van alles noemen wil, hij ook terftonë erkennen moet, dat zij een eeuwig Wezen is, want komt uit haar alles voord, dan is 'er, eer dat zij 'er was, niets geweest. Nu dit kan niet zijn, dan God zelf; en hierom zeide ook wel eêr een beroemd Leeraar, Als ik van de Natuur /preek , verfiaa ik door die benaaining , den Manker en Beftuurer van dezelve, den Opperjten God. Maar kan men God ook noemen den manker en beftierer der natuur, dan moet 'er ook iets zijn, dat men de natuur noemt, en echter God niet is, wan t men kan eigentlijk niet zeggen , dat God zich zeiven gemaakt heeft en beftuurt :neen, Hij is eeuwig uit zich zeiven, en in Zijne volmaaktheden onveranderlijk ! waarlijk, mijne Vrienden! gij geeft blijken van bekwaamheid! gij hebt dat zeer wel aangemerkt, en toont dat uw oordeel niet bedorven is. Ja, 'erisiets, datdenatuurgenaamd wordr, en echter God niet is — 't is hierom ook, dat ik het nodig achte vooraf ute zeggen, wat men in dit antwoord, door het woord natuur verftaan moet. Verfcheide wijzen, op welke het genoamen wordt, hebbe ik u mede opgenoemd: en, hoe men hier door God zeiven verftaan kan, zoo even duidelijk aangeweezen. Als men door het woord natuur, God zei ven verftsat, dan fpreekc  ( 23 ) Hij door haar zelve tot ons, en verzekert, dat Hij is; en alles wat 'er is heeft voordgebragt: op alle die andere wijzen , fchijnt Hij ook tet ons te zeggen : De werken die ik dte.... geeven getuigenis van mij Schoon gij mij niet wilt ge- looven, gelooft de werken: op dat gij weet en gelooft , dat ik de Heere ben. Alles immers wat •wij, op die andere wij zen , door de natuur verftaan , zijn werken en eigenfahappen, die van niemand dan van God, hunnen oorfprong kunnen hebben. Daar men nu de bewijzen vraagt, welke de natuur oplevert voor het beftaan van God; en niet welke bewijzen God van zijn beftaan ons geeft, is het zeker, dat men, in dit antwoord, door het woord natuur verftaan moet, die werkingen eigenfchap, welke men inallegefchapene zaaken ziet, en van Diemand, dan van God haar wezen, kracht en duurzaamheid, ontvangen hebben, en behouden. Op deze wijze levert de natuur, voor het beftaan van God , zoo veele en zulke overwinnende bewijzen op, dat gij, hoe ongeleerd ook anders, den waanwijzeD Godverzaaker, of befpotter van den godsdienst, ooor dezen gemaklijk den mond kunt ftoppen , en dus vol troost eo blijdfchap zeggen moogt: De overwinning die de waereld; dat is de boosheid, overwint is ons geloof! Gij begint, zo't fchijnt wat vrolijker toeteluisteren! Ja,zegt gij: ik verlang naar die bewijzen al: nooit hebbe ik aan Gods beftaan getwfjfeld; doch ik bemerk nu reeds, dat het weeten van die verzochte bewijzen, mij ten hoogften aangenaam en nuttig weezen zoude.  c 24 y Welaan de eerfte 2al ik u tooncn in het TWEEDE HOOFDSTUK, Uit eene befchouwing van de Lucht. Als men van de Lucht fpreekt, vcrftaat men dikwijls hier door het Uitfpanfel,of den Hemel, waarin wij de zon, maan en fterren zien; doch dit is eigenlijk die niet, daar ik nu, tot u van fpreeken wil; neen, de Lucht, die ik bedoele , is een vloeibaare , dunne en doorfchijnende Jloffe , ■welke , door haare drukkende en opfpaiv.ende kracht, verbaazende zaaken uitwerkt , en , op veele gefclmapene zaaken, zulk een invloed heeft, dat 'er noch menfchen, noch dieren, zonder d& zelve leeven kunnen. Ziet hier: uit een gering voorbeeld zal ik u dit toonen. Wat doet die jongen daar ? Hij zal dat doosjen breeken ? hij zal niet , zegt gij: hij prikt 'er alleen maar gaatjens in, om zijn gouden tor in het leven te bewaaren. Wat zijn de kinderen toch onnozel! doet hij dit misfchien om zijn tor een uitzicht te bezorgen, gelijk wij door onze opene venfters, of glazen ramen hebben ? > wel neen, is uw antwoord, hij doet het, op dat zijn tor zou blijven leeven, kan hij door die gaatjens , zijn tor dan eeten geeven? ook niet: hij doet het enkel, op dat door dezelve, in het doosjen, het welke hij vreest, datzonder diete digt zou weezen, voor zijn tor, de nodige Lucht zal komeut —r—• Heeft zijn tor dan ook a3  (25 ) Lucht van noden? vraagt 't hem maar: hij zal hoe jong en onnozel hij nog is , terftond u antwoorden , dat zijn tor fchidijk fterven zou, zo hii ceduurig geen nieuwe Lucht kon krijgen. Hoe weet hij dit? Door ondervinding zelfs: want hij voelt zelf wel, dat, als hij ergens onderligt, en geen Lucht bekomen kan, hij benauwd wordt en fterven zoude; en zoo, denkt hij zou het zijn tor ook gaan. Misfchien heeft hij 'er ook al eenigen, door gebrek aan Lucht zien fterven; om dit nu voor te komen, prikt hij gaatjens in zijn doosjen. v 't Is dan reeds bewezen, dat de Lucht, voor menfchen en dieren, zoo noodzaakelijk is, dat zij, zonder dezelve niet leeven kunnen. Ja, dit, zegt gij, is eene zaak zoo klaar en zeker, dat de kinderen zelfs die weeten. Dat nu de, voor het leven aller ftervelingen zoo hoog noodzaakelijke, Lucht flechcs eene vloeibaare, zeer dunne en doorfchijnende ftofte is; welke echter door haar drukkend en opfpanne'nd vermogen , of veêrkragc, verbaazende zaaken uitwerkt, zal een weinig oplettenheid gemakkelijk u leeren. Ik zie, gij hebt daar een weêrglas hangen, zegt mij, wat is daar in die glazen pijp? zij zeggen , dat het kwik is! zie die ftaat nu nee gelijk met die woorden, daar ter zijde : Momvetr, doch de kwik ftaat altijd daar ook niet; maar dan hooger, en dan weêr laager. Is'er dan nog jets anders in die pijp, dat de kwik doet rijzen of daalen ? wel neen: hoe komt het dan. dat zij nu hooger , en dan weer laager ftaat? Ja, dat weet ik niet! 'k zei laatst nog: Vrouw, dat  C 25 } is toch een aarde, ding: dan wijst het op mooi, dan op flegt weêr, en dan is 'rook altijd zoo: 'er komt evenwel geen mensch bij die 'erietsaari doet! 't lijkt wel toverij. 'tZal u zekerlijkgeen toverij fchijnen, als ik dc oorzaak, van het rijzen en daalen der kwik , u zal doen begrijpen. Let op, mijn Vriend.' de geheele oorzaak van dat rijzen en daalen der kwik is, om zo te fpreeken, de Lucht alleen, wanneer die zwaarer wordt, klimt de kwik ,• en als zij lichter wordt, zakt ze weder. Als dan het weder (tilis,en zich tot regen of wind fchijnt te fchikken, zal men doorgaans de kwik zien daalen; en in tegendeel klimmen als de Lucht helder wordt. Nu onder aan die pijp, ziet gij een glazen bolletjen, waar in een gaatjenis waardoor de Lucht inkomt; Begrijpt gij nu hoe dat klimmen en daalen van die kwik gefchieden kan, zonder dat 'er een mensch de hand aanflaat ? al heel wat beter dan ik verwachte» Nu wil ik voor eens zo veel, als 't mij gekost heeft, dat ding nietmisfen.— Ik leer 'er waarlijk, met behulp van dieonderregting, uit, dat de Lucht eene wondere kracht heeft. Dat zij, gelijk gij zeide 3 vloeibaar, dun en doorfchijnende is, begrijp ik wel: want daar het zeker is, dat wij zonder Lucht niet leeven kunnen , moet'er overal ook Lucht weezen. Zij moet dan ook door eene kleine ipatie kunnen doordringen; dus vloeibaar en zeer dun zijn: daar'er ook, zo als ik mede wel begrijp, over al veel Lucht is, en wij niet alleen de toorens, die zelfs verre hiervandaan; maar ook de (larreD, die aan den hemel zijn, doof dezelve kunnen zien, is het zelfs zeer gemakkelijk te weeten, dat zij al zoo doorfchijnend is  ( 2? ) isn ghs. Ik heb »t nooit zo opgemerkt, docf! zie 'r. nu zelve wel; maar ik ben intusfchen zeer •verwonderd, dat zulk een doffe, niet alleen voor ons leven zoo nodig is, maar ook zulk een wonderbaare kracht heeft; Gij allen, mijne vrienden ! begrijpt ook nu, zo ik vertrouwe, dat het opgenoemde flechts een ftaakjen is, van de wondere eigenfehap en kracht der lucht: want men kon u, uit het branden van hec vuur; uit het zwemmen , rijzen en daalen der visfehen; uit het geluid, dat wij van verre hoo» ren; uit den reuk van veele zaaken ; uit de pompen en eene menigte andere dingen, nog veele en meer verbaazendt wonderen toooen; maaf dit weinige zal reeds overvloedig zijn , omu, op eene een voudige wij ze te doen zien , dat 'er in de tucht» eene werki ng en eigenfehap gevonden Wordt, wel» ke van niemand, dan van God alleen, haar wezen , duurzaamheid en kracht, kan ontvangen hebben, nog hebben en behouden 't Is zeker immers, dat zij natuurlijk zijn: wanr, het zou belachlijk weezen, u te willen bewijzen , dat de menfchen de lucht niet gemaakt hebben,, of in haar wezen niet onderhouden kut.nen. Maar is 't nog niet veel belachlijker te zeggen, dat een blinde natuur dit alles bij geval maar voordbrengt? kan het bij geval of zonder overleg gefehied zijn ,dat alle de luchtdeeltjens, die zoo r.odigc en nuttige krachten eigenfehap hebben? kan het bij gevat zijn, dat menfchen en dieren dezelve zoo nodig, en om hier aan deel te krijgen, ook de vereischte gefteldheid in het ligchaam bekomen hebben ? kan kei weder bij geval zijn, dat 'erdoor de gehee-  ós) is waereld lucht genoeg verfpreid is 7 neer?,zege gij, wij behoeven zelfs niet geleerd té zijn , om te zien, dat de natuur reeds bier in een allerkrachtigst bewijs oplevert, dat het God alléén is, wiens macht en wijsheid, in dezelve deze wondereri voordbrengen en onderhouden kanNiet minder overtuigend zult gij het tweede vinden, in het DERDE HOOFDSTUK* Uit eene befchouwing van het Water. Dit, zegt gij, zal ook gemakkelijker weezenV Zo 'er maar wat wonders in te vinden is: want,wat water is, weet de domfte mensch wel; en waar het (ten minften het regen water) van daan komt,zal ook niemand vraagen. Ik aftans zeker niet, dewijl ik het gisteren , buiten de Stad wandelende , zo gevoelig ondervonden heb/ Eerst vielen 'er groote druppelen , en wel dra heel water. Ik denk dat het een wolk • breuk of zoo iets geweest is, en ik was mag'tig blijde, toerj ik de poort in kwam, en daar fchuilen kon J;evenwel was ik reeds doornat; en heticheen mijcenigzins te ftooten, wanneer ik te huis komende, mijn Vrouw hoorde zeggen: „ Het fpijr mij wel van u, 9*,doch ik ben 'er, met dat al, blijde om; wanr do „regen was'er zeer nodig, en is onbetaalbaar. Ik had , in den bak, geen water meer, en kon bij de buuren ook niet krijgen. " Ik moet mijne Vrouw gelijk geeven , want gij weet zelf -wel, dat 'er hier omtrend, een groot gebrek aan water was, en men kaa toch zonder rs-  C 29 j getl• water ook niet zijn! Daar en bovëtti t hooiland, dat zoo mooi begonnen had te winnen , kon niet meer voordkomen * 'er zou haast overal gebrek aan gras, en groot gevaar geweest zijn, dat het koorn, en andere veld - en tuinvruchten geheel zouden verdroogd zijn; ja 'ef waren al hier en daar, vëele flooten zodanig iiitgedroogd, dat verfcheiden boeren hunne beesten in het land het water brengen moesten. Wel Vriend! — uwe vertelling is ruim lang genoeg, doch ik heb u met geduld gehoord , om tlat ik nu, met weinige woorden , veel wonders van het water u zal kunnen róonen. — Gij fchijnt 'er, (enzo zullen 'erzelfsveelen zijn ) rrog niet veel op gelet te hebben; en altans het regenen voor niets bijzonders aan te zien. j Maar bedenk fiechts uwe eigene woorden eens! eerst zegt gij, vleien 'er groote druppelen , en toen regende het tóe/ water: zo dit laatlte was Waar geweest, waar zoudt gij gebleven zijn? Nu heel Water, gij zijt ook Zo begrijpelijk ; maar 't is zeker, het regende met een vreesfelijk geweld. — Mij dunkt,.gij merkt iéts, en maakt lm over het. woord heel water, eenige zwaarigheid!— Waarom is Jat? gij verbeeldt u, dat het een wolkbreuk geweest is: waarom zegt gij dan niet rond uit, dat al dat water zö gelijk naar beneden kwam? ik zeg nog, 't viel magtigfehielijk ! goed; maar ,'t wil 'er nu nog niet uit; waarom zegt gij niet, 't viel gelijk ? -—^ wel, om dat het, als iemand het zo begrijpelijk opneemt, niet waar zou weezen; want zeker, door zo veel water, dat zoo gelijk van boven viel, kon niemand heen loopen, neen , 't zou hem jieêrgeflageü en verplet rerd hebben—Genoegd € i  ( 3° ) dtt is 'took, dat ik hebben wilde. Zo heé fc£en water dan niet bij druppelen, maar te gt= lijk,en ais me1-WMer nederviel, zoude het den mensch verpletteren ? Ja dat is zeker! —— maar hoe komt nu, dat het water zo gelukkig bij druppelen valt? —* wel dat is zoo iets, dat hebbe ik nooit zoo aangemerkt, dat is toch iets wonders! Ja, mijne vrienden! de zco eenvoudige regen zelve, is een verbaazend wonder der natuur^ rr.a ir wac moet men denken van menfchen , die zeggen durven, dat de natuur, zonder de min»' fte kennis, zonder het minde overleg en vooruitzicht, dit altijd, zelfs in eenen geweldigen ffortregen , zo gelukkig uitvoert ^ —— hoe nodig voor de menfchen, voor beesten en het ganfche aardrijk de regen is, is uit een eenvoudig vertelfel daar even u getoond. Zoude het, ik bidde u kt 'cr op, zonder iemands toedoen gefchieden , dat 'er zulk eene wondere werking ,• waar door het zoo nodig water, bij druppelen en echter ruim genoeg den armen zelfs ge- geeven wordt, in denatuur te vinden is? * neen , dat isonmoogelijk , zult grj zeggen, wij zien 'er duiriefijk Gods almagt, wijsheid err goedheid in f —*■* Ja, hoe dieper wij dat indenken , hoe luider ce natuur ons toeroept; Er ié ten God, die di Oorzaak en Btjhiurer dezer werking is! - ■ 7jo gemakkelijk dit onloochenbaar bewijs voor Gods bedaan, uit de eenvoudigde befchouwingvan het water, isaangeweezen , zoo gemakkelijk konde men u nog veele , niet minder krachtige uit de eigenfehap , kracht, nuttig - en duurzaamheid der zeeën, rivieren, der bronwateren, ent' i»eer anderen doen kennen; maar dewijl deaö  X 31 ) wenderen der natuur meer gevraagd worden, om uit dezelve den maaker en beduurer der natuur, als alle de werkingen van deze u bekend te maaken , en de reeds aangewezene , hoe weinig er» eenvoudig ook , voor u , en allen , die de waarheid lief hebben, zoo overtuigend zijfl , als duizend, zullen wij, om tijd te winnen, liever overgaan tot het derde bew;ijs, in het VIERDE HOOFDSTUK, Uit eene befchouwing van het Fuut. In de natuur, zegt de Heer St air, is 'er voorde zinnen niets openbaarer, en mets minder verftaanbaar, dan het vuur. Wat vuur is , zien wij, maar waann eigenlijk het wezen van het vuur beftaat, is zeer moeielijk te bepaalen. Doch, wat het vuur in zich zelyenopk weezen mooge, gij kunt, zonder met de hier uver verfchülen^ de gedachten der natuurkundigen, u te bemoeijer., uit de eenvoudigfte belchouwirg van hetzelve , voor Gods bedaan , genoegzaame be- zaaken of vuur verborgen, of ten minden een. rondere bekwaamheid is, omvuur te jatten, tebcwaaren en untebreiden. — Dit ziet.mep allerduidelijkst, bij voorbeeld, m haat,datoolc alleen door geweldig wxnven^Jggft* eindelijk in brand vliegt — Dat ffjgde^ne^ pen of vuur in zich, of deipd eljM^bbeg van vuur voordtebrengen, taehoeve & U. zeker niét te zeg&eiu dewijl waarfchiraeh}k hei gebruü> C 3  I 32 3 ffe? vuur - fteenen, u dit reeds voorlang geleerd heeft ■ Wij kunnen dan zeer gemakkelijk vuur bekomen , en 't biedt zich den menfch in veele zaaken aan. —— Hoe gelukkig dit voor ons ajlen i?, wept de domfte mensch genoeg, uic de noodzaaklijk- en nuttigheid van hetzelve: want zonder vuur zouden wij door koude eri gebrek vergaan. > Ja, zegt gij, dit is zoo en een ieder genoeg bekend; maar ik bemerk tot ïiog toe niet veel wonders in die befchouwing van het vuur. |qi, en bjer t«g m $ weegte 'iiofte af op^f  C 33 ) floten , of 'er is in dezen eene wondere gefteldheid, om het te ontvangen of voordcebrengen — In zijne werkinge doet het wonderen , en zou, zo 'er aan tien menscli geene middelen ter beteugeling van desztlfs kracht gegeeven waren,, onverwinnelijkzijn ,en de ganfche aarde reeds voor lang verflonden hebben. r» Dit alles wel bedenkende hebt gij, wanneer 'er u ontmoeten , die zeggen durven , dat de natuur, zonderden invloed van een almachtig, alwijs en albeftuurend Opperwezen, het vuur heeft voordgebragt, heftendig onderhoudt, en werken doet, hen maar eenvoudig aftevraagen : of de natuur dan, zonder wijsheid, zonder overleg dit alles, door het blind geval alleen, heeft kunnen uitvoeren, en de gevolgen hier van nog beltendig, zonder de beitquring van een verftandigWezen,in werking blijven , ja vernietigd zijnde op een nieuw in werking kan doen komen ? 't Is waar , een mensch kan wel uit veele zaaken vuur doen voordkomen , in zommige opwekken, en aan andere toebrengen, maar het is den grootften kunftenaar zelfs onmogelijk, om een wezenlijk vuur, daar het op geene wijze is, te maaken. Andere uitvlogten, die zij hier zoeken mogten, zouden u ook op het krachtigst overtuigen , dat zij verlegen zijn: dat de werking du- natuur ook hier in hen befchaamt, en elk voor Gods beftaan een bewijs oplevert, dat voor de boosheid onverwinnelijk is. <* Laat ons nu, om van het vuur der zon, dat mede voor ons allen aUcrnodigst en nuttigst is., $ok iets te zeggen, hier nog maar aanmerken* C 4  C 34 ) dat, wanneer de aarde digter bij de zon was, alles verbranden ; en, als zij 'er verder afftond, 'er niets zou gróeijen. —— Menfchen die in heeté cn koude landen geweest zijn , kunnen her. u verzekeren, zo het onderfcheid tusfchen zomer en winter dit u nog niet genoeg geleerd mögt hebben. •—--r Maar, kan het bij geval weezen, dat 'er een zon is, die wijniet misfen kunnen? is het weder bij geval gefchied, dat wij niet te digt bij de zon, en niet te ver 'er af zijn ? • • zoude iemand de zoo geregelde wijze, op welke de zon ons haar licht en warmte mededeelt, de uitwerking durven noemen van het los geval ? — hij mogt, zegt gij, op zijn verftand en geleerdheid roemen zoo veel hij wilde, ik zou mij geen* zins aan zijn zwetfen ftóoren : dewijl ik nu , in deze befchouwing van het vuur, voor Gods beftaan , weder een krachtig bewijs verkreegen heb, Genoeg, hernieuwt uwe oplettenheid ter be-* vatcing van het vierde bewijs, in het VIJFDE HOOFDSTEK, Uit eene befchouwing van de Aarde. Vreest niet, mijne vrienden! dat deze befchouwing al te groot van oroflag, of bóven uw begrip zal weezen. In de voorige heb ik mijn best gedaan , om duidelijk en met weinig woorden, veele en wonderbaare zaaken, als onlochenbaare bewijzen vcor Gods beftaan , die de natuur ons oplevert, u te leeren kennen; — maat in dezezulc gij ze aapftpudsen van zei ven zien,  ( 35 ) %o haast ik flechts eenige dingen, die uit de aar.? Ie voordkoroen,uwat naauwkeuriger, dan gij gewoon zijt, zal doen inzien. — Gii fchijnt in bloemen nog al vermaak te fchep- pen9 1 maar hebt gij ooit wel opgemerkt van waar veele bloemen, zulk eenfraaije kouleur en lieffelijkeri geur bekomen? —— naar mijn begrip, antwoord gij, komt dat zeeker uit den aart of natuur der bloemen voord: want deze, heb ik al opgemerkt, zijn alle jaar in haar ibort dezelve. Doet 'er'dan de aarde ook niets toe ? — ja, en zoo veel zelfs, dat, behalven weinigen, die uit het water haar voedfel trekken, de bollen of planten der méesten, buiten de aarde fterven , of zonder wasdom blijven. ■ Maar hoe kan de aarde, die anders alles, waar zij opligt, vuil en morfig maakt, de leliën, bi} voorbeeld, zülk eene zuivere witheid geeven? ja dat, zegt gij, weet noch begrijp ik met! ik lie wel, dat zij uit de vuile, en, door mest en run , zelfs (tinkende aarde voordkomen, maar1 iyaar zij ha'are zuiverewitheid en aangenamen geur van krijgen, heb ik zoo diep nooit ingedacht.' De natuur zoude ik zeggèn, is 'er de oorzaak van i. . gij zoudt *er dus zeker iets van raaden , doch te gelijk ook blijken geeven, dat uwe opmerking omtrend de bloemen, nog altijd gebrekkig was geweest; want anders hadt gij uit deze al voorlang, van zelfs, dit beduit genomen . dat de natuur, waaraan mengemeenelijk dit toefchnjfc door een hooger handbeftuurd moet worden. —, In 'c geringde bloempjen immers, ja, in zulk een zelfs , dat men als een onkruid uitwiedt en verwerpt.eu dat dus.tegen den wil der menfchen, uit de aarde voordkomt, wijst de verbaazende wefcï C 5  ( & ) king der natuur aan allen, die 'er acht op gesyen , de onbepaalde rnacht en wijsheid van haa- ren grooten Schepper aan! ziet daar over voor dat huis, dat daar leedig (laat, de paardebloemen tusfchen de deenen opwasfcn en in haaren vollen bloei! —— wel is waar, dat veele menfchen, onkundigzijn, datzij in ons Vaderland toteen uitmuntend geneesmiddel verftrekken en dezelve, ik bekenne het, voor gemeene en zelfs verachte bloemen houden; maar zoudt gij hem, den gemeenden en verachteljjkden mensch niet noemen, die daande hieldt, dat eene blinde werking der natuur uit de aarde die bloemen voordgebragt haat? kan het zonder de beftuuring en voorzorg van een verflandig Wezen gebeuren, dat zij die zoo dierbaare eigenfehap bedendig in zich hebben, enallejaaren, haare geefe,tedere, zoo net in het rond verdeelde, en opeengepakte blaadjens voordbrengen ? neen, zege gij, ik zag akijd met vermaak de beste bloemen, maar zal voord aan deflechtdezclfs met dichting zien: dewijl de natuur m dezen ook voor Gods beftaan ons een fterk bewijs geeft! Gij allen , mijne vrienden! zult, hoope ik, als dezefpreeken, wanneer gij dit weinigeomtrend de bloemen behoorlijk overdacht zult hebben. — Begeert gij evenwel uit de befchou wing der aarde nog meer of andere bewijzen ? beziet dan den moestuin: maar! zoo veele en verfchillende vruchten de aarde in dezen, uithaaren vruchtfcaaren fchoot, voordbrengt, zoo meenigvuldig en verfcheiden, zult gij daar o,ok de begeerde bewijzen vinden. Dit immers, dat uit een en dezelve aarde, zoo veele foorten van vmch£trj voprdkonjeDs  c 3? r zal u doen zien, dat het (wie 'er ook ftlante of hefproeie ) God Meen «, die den wasdom geeft. Dat 'er verfchillende foorten van vrucbtenzijnj dat zij niet gelijk rijp worden , of haaren vollen Wasdom hebbeu; maar op eikanderen volgen, én zommige zelfs in den winter, voor het gebruik, de besten zijn , toont ons duidelijk, dat de natuur, in haare werking, beftuurd wordt, door de alles voedende en ppderhoudende Voorzienigheid , welke zeker niets anders weezen kan, dan God, de fchepper, beftuurer en onderhouder van alles. — Vervolgt zo 't u behaagt, deze befchouwing bij u zeiven. Spreekt 'er mee Uwe vrienden van. —- Denkt en wijst den uwen óp de voor menfchen en beesten noodzaaklijke vruchten , welke 's jaarlijks uit de aarde voordkomen. —- Beziet de koorn - en zaad - landen: de tuinen, waarin ter geneezing onzer ziekten e» wonden , onfehatbaare kruiden groeijen: de vruchtrijke boomgaarden: de bosfehen, die ons het nodig hout bezorgen: de weilanden , die voor den zomer het gras, en voor den winter her. hooi, ter voedinge van zoo veele en zoo veel eetende dieren, geevenjen vraagt u zeiven ,of wien gij wilt, of de aarde uit haare natuur en wel door een blind geval alleen, dit alles voordbrengt! ' Ik mogt, zegt gij, dit vraagen, om anceren, Gods wonderbaare magt, wijsheid, goedheid en liefde tot ons allen, wat beter te doen in acht neemen; en onzen fchuldigen lof en dank wat meermaalen en met meerder vuurigheid, op te draagen aan onzengrooren weldoener; maar dit te vraagen, als of ik twijffelde aan Gods beftaan goude ik mij fchaamen , en allen, die de wonde-  C 38 ) rea der natuur in alles wat uit de aarde voordkomt , met aandacht hefchouwen^ en dan nog zeggen durven: 'Er is geen God, geen verdere onderwijzing waardig achten. Om ook de betooiiing van eerbied , lof en dankbaarheid aan den Allerhoogften . uit de befchouwing zijner werken in u en allen te bevorderen , zijn die bewijzen, welke de natuur voor Gods beltaan zoo overvloedig oplevert, u wel bijzonder'aange weezen.— Denkt echter niet, dat ze allen reeds zijn voorgefteld; neen, hier was' geen einde aan! -—- 't behaagen in de vorige doet u evenwel naar meer verlangen ! wel aan: ik kan kort weezen, en aan uw wensen, voldoen, want om u nog eene menigte van die bewijzen te doen bekomen, hebbe ik nu niets Hieertedoen, dan nog maar eenige natuurlijKC $aaken op te noemen, in het ZESDE HOOFDSTUK. Uit de befehouwing der vier elementen of hoofdftoffen , zijt gij, mijne vrienden! reeds genoeg bekwaam, om uit alles, wat 'er, in do zaaken, aanmeikelijk gevonden wordr,onbetwist- baare bewijzen voor Gods beftaan te vinden. Oefent u zeiven dan, tot fh'chting en opwekking van u en anderen, in een leedig uurtjen, met de overdenking dier wonderen we!» ken. ook voor allen oplettenden zich vertoosen. —— 1. In het firmament, of uitfpanfel. des he*  C 39 ) gy& —Let bij een helderen dag , op éé tón ' die volgens bepaalde tijden ons door haar licht en warmte zobeftendig dient. —Beziet des avonds bij eenen helderen maanefchijn, de maan en duizenden van ftarren , waarin ons oog verdwaalt' —— Overdenkt de wondere werking en nuttigheid dier twee groote4 en de overige ontelbaare hemel lichten; en ik verzekerut dat gij opgewogen i door verwondering en bhjdfchap ,als David zeggen zult: De Hemelen vertellen de Heerlijkheid Gods: en het vast gewelf des Hemels verkondigt de werken zijner handen. 2; In een verfchrikkelijk onweer : zo gij daö bedaard kunt denken , zullen de blikfemftraalen , hoe akelig ook, en de rollende of ratelende donderdagen, voorde redenlooze dieren zelfs zoo verfchrikkelijk, ü voor Gods Almagt met een diepontzach vervullen. — Dan moogt gij, die God vreest, met de dikwijls kinderachtige vreze dier vrolijke baazen , die naar Gods genade- ftem niet luisteren willen , vrijelijk fpotten. Vraagt hun dan, of 'er wel een God is! •wanneer zij op het onverwagtst, een fchaaterendtn donder hoorende , beevend uitroepen: y God! welk een ijsfelijke Jlug ! o Tn de ftormen , hagel, fneeuw en vorst; la in dee?en, en eikderzelver, zult gij, zonder eenige moeite, voor Gods beftaan bewijzen vinden r die den hovaardigften ter aarde daan, u met eerbied voor zijne grootheid doen nederbuipen en zelfs een vuur van liefde in uwe.harten ontfteeken zullen. —Bedenkt Hechts waar de  (4o t binden hunne verbaazende kracht van hebben;» wie 'er tijd en vermogens heeft, om het met Zoo veel geweld en fnelbeid uit de lucht nederftortendijs, op dat het alles niet vcrplettcre? in korreltjens te verdeelen? -f^-hoe het logge water, ligter , witter en zagtcr, dan het fijnfie bedde-dons, zoo als in de fneeuw gefchiedt door de lucht kan zweeven ? wat de woedende golven der zee voor de koude zwichten, en tot een vlakkeen harde vloer doet worden.— 8 Dit alles zalü doen zeggen , God is de Heer, en niemand anders. 4. In de dieren op het land: Als gij ook dezen , of maar eenige dei- san u bekende foorten in acht neemt , zal hun wezen , hun aart, hun kracht, de dienst, 't gebruik. voordeel en voedfel,- welke wij allen door hun bekomen , ü terftond doen zien, dat niet alleen een Almachtig efi Al wijs : maar ook, een, voor het nat en onderhoud der menfchen Albezoigend Opperheer , hun febepper, 'onderhouder en beöwirrer is. ■ Ja, het ftomme vtc Zal u opwekken, om Gods lof en dank te zingen! — j. In de visfehen : dezen kunt gij zéker met aandacht niet belchouwen, zonder verbaasd te liaan over het maakfel en levensonderhoud. Welk foort van dezen gij beziet: *t geringe (lekei baarsjen, zo wel alsde ontzachlijkc walviscbr' zal u leeren, dat de natuur in haare werking,, door een verheven Wezen beftuurd moet worden; want dat deze , of welke der visfehen gif eek aanmerkt, een zoo kunftig lichaam heefs  Ut ) efi ih het water leeft, zonder wijsheid en voorzorg van haar oorfprong, zoude iets zijn, dat te denken dwaasheid, en tezeggen.de onbefchaamdfte taal zou weezen. ■ ■ 6 In de vogelen en infeften i alles wat gij in dézen aanmerkt, kan u bekwaam maaken, om den ongelovigen te befchaamen; want, neemt gij haaren fnellen vlugt in acht ? •—- let gij od de verlCheidenheid en fchoonheid haarer vedc- jeKn ? Inistert gij naar haar bekoorlijk zin- „ elk van dezen is genoeg hier toe.-—^ f> witte ja goude vlinders, en foortgelijken verberderen die bewijzen ; ja het kleinfte vl.egjen, dat mennaauwlijks zien kan, vereenigt zich met allenVen roept , door haar vlug - en teêrhe.d met luide ftem: 'Er is een groot Schepper, mens macht en wijsheid geene paaien hebben!, 't Is onnodig, mijne vrienden! met het opnoemen van meerdere zaaken u op te houden; deze Wein ge zullen u overvloedige dofte ter overdek S«eeven.eDdoen zien, dat de natuur, dat i deaart of Werking , welke wij in de gefchaaSne zaaken gewaar worden , zo veeleonlochen£e bewijzen voor Gods beftaan oplevert, sis zij wonderen voortbrengt. gaa dan over tot de TWÊE-  C 4* ) TWEEDE AFDEELING. Om aan te toonen de Bewijzen, welke de Reden oplevert Voor bet bejlaan van GOD. ÉÉRSTE HOOFDSTUK. Wat men in dit antwoord dóór de REDEN ^ verdaan moet. JTXet woord Reden heefc mede, als veele andere , verfcheiden betekenisfen; doch óp de meest bekende wijze, verdaat men hier door, of een gefprek of redevoering , of dat natuurlijk ingefchaapen licht en bekwaamheid , waardoor ieder mensch , die 'r gebruik der Reden heeft, in ftaat is, öm zaaken te begrijpen , te beoordeelen , het waafe van 'tvaifcheteonderfcheiJen.enuit voorHellingen een goed gevolg te trekken. —- Dat men , zegt gij, een gefprek, reden noemt weet ik wel, en heb mijn vrouw, als zij wat driftig was , zelve wel gezegd ; ik bid u luister toch naar reden ! maar dat laatde, vrees ik* is te geleerd voor mij; neen, mijn vriend , dieredeuzelve,die gij daar voordbrengt, ioorï  ( 43 ) t dat gij,' zonder geleerd te zijn, ook op die wijze gebruik van de reden maakt, en uwe vrouwzelfs hier beTcwaam toe acht. Zeg mij eens , zoudt gij van het vuur, als het wat te driftig brandt, wel verzoeken , dat het naar uwe reden luisteren wilde ? — wel neen, antwoordt gij, — en waarom? om dat het vuur mijne rede niét hooren noch verftaan kan! — goed, maar ziet gij nu ook wel, dat ge dan in den tweeden zin, een gebruik der reden maakt ? Het zou gekheid zijn, geeft gij te kennen, als ik uit ernst tot ietsfprak , dat mij niet hooren noch verftaan kan. Maar hetvuur kan mij niet hooren noch verftaan, derhal ven zou het gekheid zijn, als ik zoo fprak. Gij maakt dus zeker, uit die twee voorftellen een goed befluit, doch begrijpt nu ook ,zoo ik hoope, dat die bekwaamheid, waar door gij zulke befluiten maaken kunt, in u nog iets anders is, dan de uitterlijke woorden , of rede, die gij voordbrengt. ■ Als gij ook van uwe vrouw verzocht, dat zij naar reden luisteren zoude, was dit dan enkel, om u te hooren fpreeken? wel neen, maar om haar uit mijne rede te doen begrijpen, dat zij kwalijk deed met zoo driftig uit te vallen. —- Uwe vrouw moet dan ook, niet alleen uwe rede kunnen hooren ; maar daar en boven nog bekwaam zijn , om daaruit dit befluit te maaken : ik moet mijne drift bedwingen, als ik te driftig fpreek. Maar mijn man toont mij daar , dat ik te driftig fprak. —— Vervolgens moet ik nu mijn» drift bedwingen. Ja, zij is hier wel bekwaam toe, als zij 't maar altijd deedt! Dac is de zaak met; wij zelve doen het niet altijd; neen 't is maar, om , uit dit voorbeeld, u te toonen , dat ieder menfch, die gebruik van zijn veiftani  ( 44 ) kan maaken, eene natuurlijke bekwaamheid heeft, om, ten minften in veele zaaken, het waare van het valfche te onderfcheiden , en uit voorgeftclde regelen een goed gevolg te trekken. Nu deze natuurlijke bekwaamheid in den menfch, is het gene men in dit antwoord door het woord reden verftaan moet, en deze bekwaamheid of reden is het, die, (zoo als ik , zonder overhaaie bedorven- en feilbaarheid in veele zaaken nu tefpreeken , u zal toonen,} veele goede en onfeilbaare bewijzen oplevert,voor het beftaan van God. Let op, en gij zult wel haast de eerfte zien, in het TWEEDE HOOFDSTUK. lTit bet aandeel, 't welk de reden heeft, in de bewijzen der Natuur. Zonder dat wij, in de eerfte Afdceling, van de overtuiging, welke de reden, of de ieder menfch ingefchaapene bekwaamheid , om uit de voorgeftelde zaaken, een goed gevolg te trekken, wegens Gods beftaan ons geeft, gefprooken , hebben, heeft zij reeds zoo veele bewijzen voor deze waarheid ons opgeleverd, als de Natuur in het weezen , in den aart, de kracht, de eigenfehap en werking veeier gefchaapene zaaken, ons getoond heeft: Ja, men zoude zeer wel kunnen zeggen, dat het eigenlijk de reden, en niet de JNatuur geweest is, die ons in alle die voorge-  (45 ) fteldezaaken de aangeweezene bewijzen heeftop, geleverd : want het geene de Natuur hier in gedaan heeft, waai en alleen als voortellingen. waar uit door de reden dit goed gevolg getrokken werd: 'Er is ee v God i Met dit al les evenwel worden die voorige meer genaamd , bewijzen der natuur, dan der reden , om dat die voortellingen der natuur gemeenlijk, door zich zei ven zoo duidelijk en overtuigend zijn , dat de reden het gevolg hier uit, bijna meer ontvangt, dan voordbrengt. Ik-verbeelde mij, zegt gij, dat ik nu nog al oplettend ben; doch moet u rond uit zeggen ,daf; ik , van dat alles, weinig of niet begrijp! rr gij fpreekt waarlijK zeer ootmoedig van u zeiven ; maar zeg eens , als iemand u wilde wijs maaken, dat'er daar over, opdat weiland, daar gij ziet, dat een gefchilderden wrijfpaal ftaat, nooit een menfch geweest was: wat zoudt gij daar op zeggen , fchoon gij 'er zelve nooit een menfch gezien hadt ? Ik zoude vraagen, antwoordt gij, of hij met mij den gek wilde fteeken: en waarom ? Om dat ik zeker weet, dat 'er ten minften toen die paal daar gefteld en geichil- derd is menfchen op geweest zijn. Genoeg ; gij befluit dan uit het zien van dien paal, dat 'er op dat weiland menfchen zijn geweest, en uw befluit is goed. Maar wat zoudt gij, in die geval uw bewijs noemen ? of dien paal, of uw befluit ? — wel dien paal: want zo haast ik dien zie, kan ik zelfs niet meer twijffelen, ofd^ar ooit wel menfchen zijn geweest. Is dan uwe bekwaamheid, om hier uit zulk een befluit te maaken, hier in 't geheel niet nodig ? wel ja, ik kon immers zonder dit niet weeten, dat er uit het zien van dien paal, noodzaaklijk volgt, D 2  C 46) 'dat 'er menfchen zijn geweest, die hem daar geplaatst hebben ; de reden doet 'er dan ook iets toe; doch dien paal zoudt gij voornamentlijk uw bewijs noemen, om dat hij als van zelf, zulk een befluit aan uw reden had aangeweezen ? ja! nu, zoo is het ook mesdiebewijzen, welke denatuur oplevert voor Gods bellaan, — de natuurlijke zaakeh , die wij befchouwd hebben, toonen als van zelve deze waarheid; doch zonder het licht der reden zouden wij die niet zien. Nu zult gij dan wel begrijpen, dat de reden 'er altijd deel aan heeft; ja altijd hierin nodig is, doch dat zij, met dit alles, bewijzen der natuur, en niet der reden genaamd worden, om dat die natuurlijke zaaken, 'er als het meeste toegedaan hebben. Ja, nu begrijp ik het! • gij begrijpt, of ziet dan nu ook gemakkelijk in alle die bewijzen der natuur, de eerfte bewijzen, welke de reden oplevert voor Gods beftaan: want, was zij in die allen nodig, om de zeiven te kunnen zien, en zien wij door haar Jicht, dat de natuur niets voordbrengt, noch onderhoudt , dan door de magt en wijsheid van den Schepper en Onderhouder aller dingen, dan zien wij daar en boven ook, dat zij zelve, doordien eenigen Oorfprong en Onderhouder van alles ons ingefchaapen, en in ons werkende is. Dit zie ik, zegt gij, nu zoo duidelijk, dat ik, van zulk eenen, die deze bewijzen niet erkennen wilde , wel durf zeggen, dat hij geen gebruik der reden maakt. Gij zult dit nog welklaarer zien, in het DERDE  (47 ) DERDE HOOFDSTUK. Uit het denkbeeld van waarheid en leugen. Tweemaal twee is vier: dat is de waarheid; neen, tweemaal twee is drie: wat een lompe leugen! — waarom? — wel, om aat tweemaal twee, nooit meer of minder dan vier kan maaken. Hebt gij 't'rekenen zoo wel geleerd, dat. ge daar zoo vast op (laat, en er aanftonds zoo meesterlijk van fpreekt. Neen: ik heb het nooit geleerd; doch geen honderd rekenmeesters, zij mogen zoo geleerd zijn als zij wilden , zullen mij ooit zoo mal praaten , van te gelooven, dat tweemaal twee, maar drie is. Kom , dat is gekheid; dat weet mijn kleine jongen beter ! Belooft hemflechts, dat gij hem Tweemaal twee duiten geeven zult, en geeft hem dan in twee reizen, drie , ik vei zeker u , dat hij u maanen zal, en zeggen dat hij nog een duit moet hebben. — Of gij hem al zeidet, dat tweemaal twee Hechts drie maakte, hij zoude u niet gelooven , en als gij weg waart, mij wel zeggen :4at hij gefopt was; gij hebt dien jongen zoo geleerd, om dat gij zelve nog zoo een ouderwetfehe teller zijt,- maar zijn 'er niet wel meer zaaken anders, dan gij te vooren u ver- b -eldet'^ ja zijn 'er zelfs met veelen, die waarlijk veranderd zijn P Kan het niet gebeuren, dat iets, dat gisteren waar was, van. daag een lcu.tcn is p In zaaken, die veranderen kunnen, zegt gij, hebbe ik het zelve dikwijls ondervonden. • Wel daar'er nu zoo veele zaaken veranderen, en de nieuwerwetfche Geleerden D 3  C 48 ) bijna dagelijks wat nieuws uitvinden , zou 't dan ook niec kunnen '.veezen, dat 'er een van hen het middel hadt uitgevonden, om zoo te tellen, dat tweemaal twee, maar drie is ? nccn:ikzoude in mijne eenvoudigheid van zulk eenen geleerden zeggen , dat hij een waanwijze gek was, kortom ik blijf 'er bij: tweemaal twee is vier! die was, dit is, en zal altijd waarheid zijn; en te zeggen, dat tweemaal twee maar drie is, was is, en zal altijd een lompe leugen weezen : wa it hierin kan niets veranderen , en alles , waarin niet verandert, was, is, en blijft altijd waarheid of leugen! Gij (lelt dan, dat dc waarheid altijd dezelfde is ? daar zal geioove ik, geen mensch aan twijfelen ! maar wat is dan dc waarheid ? dat weet ik zoo net niet te noemen ; doch ik zou zeggen, dat dit de waarheid van een zaak is , als, het geen 'er van gezegd wordt, met dezelve overeenkomt.— Js die overeenkomst dan dc waarheid? ja ! wel kan dar. niet veranderd worden ? neen! wie heeft dit zoo vasrgefteid? dit is uit de natuur der zaaken zelve! was 'er dan al waarheid zoo haast 'er iets was? zeker! wel dan is de waarheid eeuwig: want 'er heeft zeker van alle eeuwigheid iets geweest, of 'er zoude in eeuwigheid niets geworden zijn. 't Loopt wat te hoog dunkt mij! 't doet niet: uit het denkbeeld, dat gij van waarheid en leugen hebt, weet gij, dat alJes, wat met een zaak overeenkomt, waarheid en wat 'er niet mede overeenkomt, leugen is, ©iet waar? ja, dat weetik; en zelfs, dat dit altijd zoo geweest is! toont u dan de reden uit het denkbeeld van waarheid en leugen niet, dat 'er van alle eeuwigheid, iets geweest moet zijn, waar uit deze onveranderlijke eigenfehap  C 49 ) der wairheid zelve haaren oorfprong heeft ?—— la , zegt gij, nu begin ik het te vatten: de waarheid is een onveranderlijke volmaaktheid, de leugen is het tegendeel, is eene afwijking van vereischte overeenkomst, veranderlijk, en dus eene onvolmaaktheid.' maar eene onveranderlijke volmaaktheid is noodzaakelijk een eigenfehap van God, of God zelf. 'Er moet dan , zegt ons de reden, dewijl wij een denkbeeld van^de onveranderlijke waarheid hebben , ook een God zijn , waar van de waarheid tot ons gekomen is; of om nog duidelijker te fpreeken , de eeuwige waarheid inoetGod zelf zijn. ■ Overdenkt dit wat mijn vrienden ! en gij zult, door de reden, de waarheid van dit bewijs in volle klaarheid zjen. « Wij hebben een denkbeeld van eene onveranderlijke waarheid. 'Er is dan ook een God, die eeuwig en onveranderlijk is: want zonder zulk een wezen is 'er niets! Wij zullen intusfehen voordgaan tot een ander bewijs, in het VIERDE HOOFDSTUK: Uit het denkbeeld van Goed en Kwaad. Waarom verbiedt uwe vrouw haar kind dat fchreeuwen niet ? dat verveelt mij; ja, zegt gij, mij en haar ook wel! — is zij 'er dan zoo mal mede, dat ze het niet durft verbieden? —4 zy heeft haare kinderen wel lief 5 doch ik kan niet zeggen, dat zij ze niet durft verbieden, — D 4  C50 ) 't Is wel een ftoute jongen , maar hij is paseer) ■week of negen oud 1 't zou wat helpen , of zij 'r, al verbieden wilde' — neen: maar die knaap Tan een jaar of zeven, die weet wel, dat hij laaten moet, het geen men hem verbiedt: want hij begrijpt reeds. dat hij kwaad doet, als hij ongehoorzaam is; maar dat jonge kind heeft immers nog het minfle denkbeeld niet van goed of kwaad J moet dit den kinderen dan eerst gegee ven worden eer men hun verbieden kan? 'Er zijn zeker veele zaaken, waarvan men hen zeggen moet: dit is goed en dat is kwaad! — Moet gij hen dan ook zeggen , dat zij goed doen , als zij vader en moeder liefhebben, en kwaad doen als zij ze haaten ? neen,zo haastalsze maar wat verftand gebruiken kunnen , weeten zij dat van zelve wel. ■ Hoe kunnen zij dat weeten,als't hen nietgezegdwordt? de natuur, zoude ik zeggen , leert hen dit. ■ . Maar weeten dan de dieren, die ook door eene natuurlijke drift de zulkcn beminnen, waar van zij voordkomen, mede dat zij 'er goed doordoen? wel neen, die volgen hier in enkel hunne natuurlijke drift; doch hebben , dewijl zij niet als de menfchen een gebruik van reden maaken kunnen, geen denkbeeld van goed of kwaad. De reden leert dan de kinderen zelve, zo haast zij 'er behoorlijk gebruik van maaken kunnen, dat, hij voorbeeld, vaderen moeder lief te hebben, goed, en hen te haaten kwaad is ? ik weet anders niet, hoe zij 't weetcn, en zij weeten het tcch, al word het nooit aan hen gezegd. ■ - Maar wat is nu goed, en wat is kwaad V wel alles wat gefchiedt, gelijk het moet gefehieden, is goed; en wat zoo niet gefchiedt is kwaad. Wie heeft udit geleerd ? dereden zejve leert dit allen menfchen Heeft de reden dan die wet ge-  (51 ) maakt ? wel de reden doet ten minften in veels zaaken de wet ons kennen , en heeft 'er zeker deel in. 't Wil er niet rechtuit, dunktmijl 't zijn ook zulke diepzinnige vraagen! luister dan; de reden geeft u een denkbeeld van goed en kwaad ? ja ! de reden leert u ook, dat 'er een wet is, waarom alles zoo, gelijk 't behoort, gefchieden moet s> dat is ook zoo! wel doet zij ü dan ook niet zien, dat die wet eeuwig en onveranderlijk weezen moet ? ik begrijp ten minften , dat goed altijd goed : en kwaad altijd kwaad geweest is,nog is en altijd weezen zal; en hier uit kan ik ook wel nagaan, dat die wet hiervan eeuwig en onveranderlijk is. Maar watisnu eeuwig en onveranderlijk? wat anders dan God alleen ? niets zekerer! — Begrijpt gij nu, hoe de reden, uit het denkbeeld van goed en kwaad^ u een bewijs opleevert van Gods beftaan? zij geeft u dit denkbeeld; toont u hier door, dat 'er een wet moet zijn, die eeuwig en onveranderlijk is en hier uit weder, door een goed gevolg , dat deeze wet niets anders dan Godzelf,is. Ja waarlijk en 'tis niet eens zo moeielijk , als ik in 't eerst wel dacht; neen, zo gij 't nog wat nadenkt, zult gij't zoo gemakkelijk als krachtig vinden i't zal U altijd meer behaagen , gelijk ook dit, in het VIJFDE HOOFDSTUK, Uit het denkbeeld van Volmaakt en Onvolmaakt. Elk mensch wil gelukkig zijn; maar is'er-wel, D s  C52 ) een mensch in de geheele waereld, die zoo volmaakt gelukkig is, dat hij niets meer wenfchen kan? Volmaakt, dat is zoo veel gezegd, en ik heb wel hooren zeggen, dat 'er in de geheele waereld niets is, of'er kan altijd iets beter zijn. Dat is ook zoo: men noemt wel iets in zijn foort volmaakt; doch die bepaaling zelve toont, dat 'er nog iets volmaakter mogelijk is. Maar, zo 'er dan in de geheele waereld niets zoo volmaakt gevonden wordt, of men kan nog altijd iets volmaakter uitdenken, hoe komen wij dan aan een denkbeeld van iets, dat zoo volmaakt is, dat 'er niets volmaakter bedacht kan worden ? Bij voorbeeld: van die volmaaktheid, waarin alle volmaaktheden, die 'er mogelijk zijn, op de volmaaktftewijze zijn opgefloten?datweet ik niet, zegt gij I gij weet echter wel, dat 'er zoo iets wcezenmoet? mij dunkt van ja! is nu die volmaaktheid uit zich zelve, of van een ander voordgekomen? zij moet zeker uit zich zelve zijn, anders kon ze het allervolmaaktfte niet weezen : want een ieder begrijpt wel, dat het volmaakter is, nit zich zelve te zijn, dan dit van een ander ontvangen te hebben! 'Er is dan eene eeuwige volmaaktheid ; dit immers, dat uit zich zelve is zonder begin, is zeker eeuwig? ja, en anders kon 'er niets zijn, dat allervolmaaktst is. Nu zoo zeker als wij een denkbeeld hebben van volmaakt en onvolmaakt, zoo zeker is het ook, dat 'er zulk eene volmaaktheid is: dewijl wij alles wat, ia hun foort, hier het naaste bijkomt, volmaakt, en, wat 'er van afwijkt, onvolmaakt of gebrekkig noemen. Ja, nu durf ik wel zeggen, dat 'er iets moet weezen, dat uit zich zelve volmaakt, of eene eeu-  (53) wige volmaaktheid is. Zoude het dan nu nog noodig weezen u te toonen, wat die eeuwige volmaaktheid is F neen, God is deze, en mets anders kan het zijn! dus heeft dan de reden, u'rt het denkbeeld van volmaakt en onvolmaakt, u betoond, dat 'er eene eeuwige volmaaktheid •weezen moet? ja, en deze doet mij hier uit ook befluiten, dat 'er een God moet zijn ; want die alleen kan de eeuwige volmaaktheid weezen r zij heeft dus voor Gods beftaan een bewijs, zoo aangenaam als krachtig, mij opgeleverd. —- Zij kan, en zal u, zo gij 'er op letten wilt, foortgelijke nog veele geeven; ik zal intusfchen, om voor wat anders tijd te winnen, nog maar op één van dezelve wijzen, in het ZESDE HOOFDSTUK, Uit het denkbeeld van Tijd en Eeuwigheid. Hoe lans: heeft de waereld al geftaan? dat weet ik niet; doch heb wel geleezen van 5734 jaaren. Wel heeft dan de waereld niet altijd geftaan ? dat weet ik wel van niet! waar uit? uit de geduurige veranderingen van alles! wel kan iets, dat verandert, dan niet eeuwig weezen? neen, dat eeuwig is, is altijd het zelfde, en als 'er iets verandert, moet 'er zeker iets beginnen en eindigen: wel laat ons zeggen, dat 'er altijd iets begint. Dit is wel zoo in het tijdelijke; maar kan geen plaats hebben in het eeuwige! — Stel oat de verandering eeuwig is: Dat isonmogelijk! waarom? ©mdat in 't eeuwige niets begint noch eindigt!  C54) gij begrijpt het goed. 'Er is dan e:n eeuwigheid ? ja, anders was 'er nooit zelfs een tijd geweest : want die is begonnen, en iets dat begint, moet eene oorzaak hebben. Die eeuwigheid is nu weder iets ? Zeker: want een enkel ingebeelde zaak kan geen wezenlijk beftaan aan iets anders geeven. Wie zegt u dit ? de reden ! wat zegt zij u dan , uit het denkbeeld van tijd en eeuwigheid? dat 'er een eeuwig wezen is: en , wat is een eeuwig wezen? Niets dan God alleen! Gij alle, mijne vrienden! die niet als twijfelachtig aan Gods beftaan; maar ter bevordering van uwen eerbied voor dat aanbiddelijk Opperwee zen, eenigedier bewijzen, welke natuur en reden van deszelfs beftaan ons opleveren, met zoo veel tekenen van vergenoeging als oplettenheid hebt aangemerkt, zult, zoo ik vertrouwe, het bij deze eene veis niet laatcn. Neen, kiest 'er in een vrij uurtjen, het een of ander uit; fpreekt *er met uw huisgezin, en uws gelijken over; vat gij iets op het eerfte leezen niet, leest het tot drie, of viermaal toe , overdenkt het wat: vraagt en onderwijst eikanderen , 't zal op uw gemoed zoo veel dieper indruk maaken, en u zelfs zoo veel meer behaagen, als gij, door wat moeite aan te wenden, het grondiger begrijpen zult! gij fchijnt reeds getroffen ? uw hart is aangedaan! Iets;, dat veel krachtiger fpreekt, dan alle de bewijzen der natuur en reden; ja God zelf doet, door den invloed zijner genade, op de eenvoudige herinneringe dier bewijzen, u ter aanbiddinge zijner grootheid , vaardig worden. — Welaan , ik zwijge, terwijl gij, met hart en mond, tot God zult fpreeken:  GEBED. " Nooit, 6 groote God! hebbe ik aan uw beftaan getwijffeld i Nooit zelfs hebbe ik gedacht, dat'er befchaafde menfchen zijn " konden, die 'er twijfelachtig van fpreeken , durfden ; maar nu , nu ik, ook maar eemge dier bewijzen, welke natuur en reden ons " voor uw beftaan, zoo overvloedig opleveren, ,, met aandacht overdenke, fchijnt het mij nog meer onmogelijk! uwe magt en wijsheid „ vertoouen zich, in al het gefchapene, met . zo veel luister, dat de lucht,'die wij m" ademen; het water, dat Wij drinken ; het vuur, dat ons warmt; de aarde , die ons ! voedfel geeft; de zon, de maan en ftar' ren, die ons lichten en zoo nuttig zijn, het onweer zelf, dat uw befpotters beeven doet: * de ftormwinden, hagel, fneeuw en vorst: de menigte der land • dieren: de visfehen, de vogelen en infecten , tot het kleinfte " vliegjen toe, 'allen, die "er opletten willen, „ onophoudelijk toeroepen: 'er is een eeu„ wig wezen , een almagtig, alwijs en albeftuurend God , die ons gefchapen heeft en ons, zoo lang 't hem behaagt, werken, ' en in weezen blijven doet! terwijl het licht ?! der reden , 't welk weder , door u alleen ,, in ons beftaat, voror die bewijzen ons vat„ baar maakt, en verzekert, dat 'er noch waarheid, noch goed, noch volmaaktheid , noch eeuwigheid, zonder u, zou weezen! „ ó Almagtige ! werp toch genadig neder, M alle hoogbeid, die zich tegen u verheft 1 —:  OS) „ geef, dat wij, dat alle menfchen, zoo uit „ alles Uw beftaan erkennen, dat wij gezaame„ lijk, de goederen der naruur, en het dier„ baar licht der reden, nimmer dan tot Uwe „ eer gebruiken! ach! doe ons, tot a, in tijd en eeuwigheid, op het voorbeeld 9, Uwer engelen zingen : Groot en Wonderlijk „ zijn uwe werken , Heere God! almachtig, „ rechtvaerdig en waarachtig zijn uwe wegen, „ 6 Koning der eeuwen! ■ ivie zal U niet „ vreezen , Heere ! en uwen naam verheerlij- f)ken! gij zijt alleen heilig, en alle de 3i volken zullen komen , en aanbidden voor uw 3, aanfchijn: want uwe oordeelen zijn openbaar 3, geworden! —— U dan, Heere God! die op 33 den throon zit, en het lam, zij de zegen, si lof, de eere, de heerlijkheid en de magt s, in alle Eeuwigheid'. —— Amen! TWEEDE  ( 57 ) TWEEDE DEEL der VRAAG. In hoe verre kunnen wij dit Wezen kennen? TWEEDE DEEL van het ANTWOORD, In hoe verre wij dit Wezen kunnen kennen. EERSTE HOOFDSTUK. Wij kunnen God kennen als een Noodzaaklijk Et is een God: en gij mijne vrienden, hebt hier aan zelfs nooit getwijfeld! — maar de voortelling dier bewijzen, welke de natuur en reden, voor deszelfs beftaan ons geeven, heeft zeker uwen ijver opgewekt, om zo 't geoorloofd, en u mooglijk is, iets meer van God te weetcn. — Ja, nu reeds in ftaat, om , uit de geringfte zaaken , den waanwijzen godverzaaker befchaamd te maaken, en van Gods beftaan zoo duidelijk te overtuigen, dat hij voor u zwijgen moet, zoude gij op de v raag: wat is God ? ook niet graag antwoorden: God is Godl — neen, gij begrijpt te wel, dat de ongeloovigen, met zulk een antwoord fpottcn zouden. -— 't Is ook zoo, zegt gij, maar kunnen wij menfchen God wel kennen gelijk hij is? —- neen, mijne vrienden! zoo lang wij leeven, kunnen wij van God wel waarin getoond word WEZEN.  C ) Veel, doch geenzints alles weeten. —- Onze kennis wegens God zal eerst volmaakt zijn , als wij in den Hemel hem aanfchouwen zullen: want, nu, zegt de H- Paulus, zienwij als door een fpiegel , in een raadzel; maar dan, aanfchijn aan aanjchijn. — Wij weeten . fchrijft de H. johannes, dat als hij verfchijnen zal , wij hem zullen gelijk zijn: want wij zullen liem zien , gelijk hij is. • • • Wij kunnen dan God nog niet volkoomen: dat is, in alle zijne grootheid kennen; maar die niettegenftaande, is 't ons geoorloofd en mogelijk, in zoo verre God te kennen, dat wij hier uit gemakkelijk leeren kunnen: dat in God volkoomen te kennen en te bezitten, eeuwig zelfs ons grootst geluk, of de zaligheid beftaan zal: want het geene van God onzienelijk is, word nu zelfs, uit de Schepfelen verftaan en befchouwd. Ja, hier door kunnen wij voor eerst, God kennen als een noodzaaklek wezen. Ja , zegt gij, maar mij dunkt, dat ik hier door van God, nog minder weet dan te vooren: want, wat een noodzaakelijk wezen te zeggen is, verftaa ik niet! —■ *t kan zijn, dat gij die woorden zoo aanftonds niet verftaat; maar wat zoudt Gij zeggeu, als u iemand zeide: 't is nog zoo zeker niet, dat 'er voor weinig jaaren al menfchen zijn geweest, die timmeren konden ? dat hij mij voor gek hieldt, of zelve gek was! — waarom? wel dit huis, daar ik in woon, en zoo ouderwetsch getimmerd is, is al meer dan honderd jaaren oud. Wat volgt daar uit? dat 'er toen al menfchen zijn geweest die timmeren konden. Is het dan noodzaa- kelijk, dat 'er toen al zulke menfchen geweest zijn? dat fpreekt van zelve! let op dan: iedere zaak noemt men, in zijnzoort, ten wezen  (5* 5 pf, iets fat is, niet waar? ja, dat verftaa ik weH hu , Kunnen zaaken, die vergankiijk zijn J uit ztó{j zelve wel voordkomen? neen., zij moecen zeker eene oorzaak tiebberi: want anders zöuden zij, zo als reeds gezegd is, haar zei ven ook onderhouden kunnen;'en daar en boven,.moet 'er eerst iets zijn, eer het werken kan. —— 'Ér moet dan eene eerfte oorzaak zijh van dc eerfte zaak, die vergankelijk is j en. dus van de geheele waereld ? ja, dat is gemakkelijk te begrijpen. Is nu die eerfte oorzaak ook niet. een wezen? zeker: zé is immers iets dat is: want niets, kan niets voordbrengen! nog eens j . is dan dat eerfte wezen, ook noodzaakelijk? ja, nu begrijp ik at; wat een noodzaakelijk wezen tezeggen is: want gelijk ik weet, dat 'er voor honderd jaaren , toen dit huis gebouwd is, noodzaakelijk menfchen moeten geweest zijn, die timmeren konden, zd zieiknuook duidelijk uit alle vergankelijke zaaken , dat 'er een eerfte wezen, waar van tz voordkomen, of haaren oorfprong hebben , noodzaakjjjk js. —. God jsdan een noodzaakelijk wezen ; dat is , 'er had niets kunnen zijn, zo 'er God niet was? ja, ik hebbe hier. voor geen meer bewijzen of onderrichting nodig j want ik zie nu duidelijk * dat ik , uit al het gefcbapene God kan kennen, als een noodzaakelijk wezen, of als iets zonder bet welke 'er niets is. Nog gemakkelijker zult gij God leeren ken* flen, in het E TWEE-  C6o ) TWEE DE HOOFDSTUK* Als een volmaakt wezen. Daar de rederi, alt het denkbeeld van voP maakt en onvolmaakt, u reeds een overtuigend Bewijs voor Gods beftaan heeft opgeleverd, is 't bijna geheel onnodig u te zeggen, dat wij God kunnen kennen, als een allervolmaaktst Wezen :■' want, hebben wij zelfs geen denkbeeld, van volmaakt of onvolmaakt, dan hier uit, dat, naar onze gedachten, het eene beter dan het ander is, en 'er dus noodzaakelijk iets moet zijn, dat het allerbesteis, dan begrijpen wij ook, zonder moeite, dat 'er een wezen zijn moet, waar van de volmaaktheid zelve haar begin heeft; of dat uit zich zeiven alle volmaaktheden, op de volmaaktfle wijzebezit, of weder, eene eeuwige volmaaktheid zeke is. Mijrt begrip, zegt gij, of alles Wat gij daar zegt, is zeker zeer onvolmaakt: want ik doe. zoo mij dunkt, nu al heel wat moeite, cn begrijp het nog niet. — Het mijne en uwe is zeker verre v ara volmaakt te weezen ; maar laat ons zien of wij, door eene eenvoudige gelijkenis , onzer beider onvolmaaktheid niet wat verbeteren kunnen, en hier toe eens onderflellen, dat 'er in de geheele waereld één mer-sch was, van wicn alle de anderen, alle hunne magt, wectenfch.-.p, wijsheid, goederen , en, met één woord , alles wat tot bun wezen, werking en onderhoud , noodig en nuttig was, ontvangen moesten, en zelfs op geene andere wijze of door iemand anders iets bekomen kwaden, den door hem ■ vu 200 b*m bs-  Céi ) haagt! maar kom, zulk een mensch is'er fiö'tffê geweest! dat is ook niet noodig; ik wil 'er nog bijvoegen, dat 'er zelfs zulk een mensch niet zijrt kan ! — wel, waar toe, vraagt gij ligt, dient die (telling dan V om van u , als gij u verbeeldet j dat'er zulk een mensch was, te vraagen, of gij dan ook van hem niet denken zoude, dat hij de inagtigfte, de wijlte, de rjjkfte, en, door die alles, de volmaaktitè van alle menfchen was?-*-3* wel ja! want als alle menfchen alles van hem ontvangen moesten, moest hij zeker , het eerde" ën het meéfte van alles hebben: dewijl hij niets aan een ander geeven kon, dat hij zelve niet had; triasar ik blijf 'er bij: 'er is nooit zulkeeri mensch geweest, en gij zelve zegt, dat 'er zulk een mensch niet zijn kan! —~^> dat is ook zoo5 maar als 'er zulk een was, of zijn kon j zoud gij dan van hem niet zeggen, dat hij de volmaaktfte van alle menfchen was? wel ja; en de domlte mensch zelfs Zoude zulks van hem zeggen ■ Genoeg: gij hebt wel aangemerkt, dat 'er zulk een mensch, als ik wilde, dat gij u verbeeldeu zonde j nooit geweest is; en 'c is ook zeker dat 'er zulk een, volgens de fchikking, die God omtrend de menfchen gemaakt heeft, niet zijn kan , maar wij weeten, en hebben in de bewijzen , welke de natuur en reden voor Gods beftaan ons opleveren , duidelijk gezien , dat God zodanig de eerfte oorzaak van alles is, dat 'er volftrekt zeifs niets kan weezen zonder God, eu ook hier uit, in het voorige Hoofdftuk, God leeren kennen als een noodzaakelijk wezen? ja, dat is zoo* zegt gij, 'er is niets, of niemand heeft iets, zon* der God! 'er is evenwel eene oppeffte vol- maaktheid , of iets, dat het allervolmaak-tlte is, niet waar? welja, van wien korat d:edan E 3  (èi) _voord f of liever: wie is die? die kan zeker va?}, niemand anders voordkomen dan vun God; of is niets anders dan God zelf! begrijpt gij mi, wat ik met dit alles zeggen wil? volkomen, antwoord gij: want gij doet mij zien , dat, dewijl alle volmaaktheden van God alleen haaren öorfprong hebben, zij ook zeker het eerfte en het meeste in God zelf zijn; en hier door leere ik zeer genukkelijk God kennen, als een Allervolmaaktst Wezeu. Om u nog, ten minften eenige dier volmaakt.* heden, welke in God zijn, aan te wijzen, zal ik toonen, in hét DÉROE HOOFDSTUK: Dat wij God kunnen kennen als Almagtig, De magt van iets te kunnen doen, is zeker eene volmaaktheid , en dus moet een allervolmaaktst Wezen ook almagtig zijn: want zo 'er ïcts was , dat het niet kon doen , zoude 't hierin eene onvolmaaktheid hebben ja, uitzegt gij, is zoo duidelijk als waarachtig! dewijl Wij dan, zoo als nu getoond is, God kunnen kennen niet alleen als een noodzaakelijk ; maar' ook als een allervolmaaktst wezen , kon dit weinige, omGod, als Almagtig te kennen, reeds-genoeg zijn; doch de ontelba.ire blijken , welke God zelveoiv piiou^ delijk van zijne almagt geeft, zullen u hiei toe aogbekwaamer wezen. In welke gefchapenezaaken Gods almagt het meeste ukfchijnr, is moeilijk te bspaalcn; maar deze moeiulijkheidkan ,.02»  (,«3 ) 0m eenig denkbeeld vandeszelfs onbefchrijfdijke grootheid te bekomen , in 't minst niet hinde* Jen. „een, dan zelfs, als wij de in onze oogen geringde zaak, welke Gods almagt uit niets heeft voordgebragt, befchouwen, zul.cn 'wij met alle zekerheid uitroepen: daar zal geen ding bij God onmogelijk zijn! Onder dc voornaamfte blijken van Gods almagt , mogen wij evenw-1 ™eC rcden on,? ,elS,ea wezen, ons geeftelijk en (loffelijk beginfel; dac is, onze ziel en ligchaam achten. Overdenkt maar alles wat 'er in de Inleiding, hier van gezegd is. — dat wc uit ons zei ven niet zijn; maar dat God moet erkend worden , als de oorzaak en onderhouder van geheel ons wezen , is daar reeds duidelijk aangetoond. Dus bkjkc het dat God, uit de befchpuwing van ons eigen zeiven, gemakkelijk als Almagtig gekend kan worden; want, het wezen, de krachten en eigenfehappen onzer ziele en de leden en wei i king van ons ligchaam, tooncn in hun beginfel en voordduuring overtuigend aan , dat niets dan een "almagtig wezen, de oorzaak en onderhouder hier van zijn kan. — 't Is zoo, zegt gij, nruar het verwondert u , hoe God, dien gij. Uit de \>afchoiïwing van uw eigen zeiven, en alle gefchaapene zaaken, zoo gemakkelijk als almagtig kennen kunt, verdraagen kan, dac menfchen, die hij niet alleen gefchaapen heefc,maar ze! fs alle oogenblikken onderhouden moet, hem loochenen, lasteren enbefpoiten! — Gods oordeelen, mijne vrienden! zijn zeker onbegrijpelijk voor ons; maar in deze zoo verbaazende toelaating , welke God, voor wat tijds, omtrenddie drafwaardige fchepfelen goedvindt, kunnen wij een duidelijk be#y» E 3  f H ) voor Gods almagt vinden. — Ziet wat is daf vogelfjen hoos! gij zorgt dat het eeten en drinken heeft, en het is nog kwaad! — fla dood maar : waarom' toont gij niet, dat zijn leven! van u afhangelijk is? — om dat het, antwoord gij, geen kwaad kan doen: -— neen ?c is gramfehap zonder krachten! als ik hec vreezen moest, zoude ik mijn kracht wel toopen; doch nu ifoor ik mij aan zulk eene boosheid niet! -—y Dit zelfs dan, dat gij tegen dit vogeltjen uwe magt niet toont, is een bewijs, dat uwe magt ten opzichte van het zelve zoo groot is, dat het met ?1 zijne boosheid, u in 'C rniofte niet hinderen kan? wel ja! genoeg 8j weêr: God is Almagtig, God doet den boo^ zen goed; zij lasteren God ! < maar zoudt gij nu nog vraagen , waarom God zijne almagt niet teiftond gebruikt, om die ondankbaare en 't leven onwaardige' fchepfelen , te vernielen? reen r,u niet meer, zegt gij, ik durf wel zeggen, dat ik geen reden van Gods gedrag kan geeven; doch ik zie nu uit het bijgebragte voorbeeld wel, dat dit zelfs een bewijs van Gods almagt is , en wjj dus God gemakkelijk kun* pén kennen, als een Almachtig wezen. Nu zal ik u daar bij doen zien, in het VIERDEHOOFDSTUK; Dat wij God kunnen kennen, als een wijs en Alweeiend Wezen. «—— Dat Gods Wijsheid zo min als zijne Almagt^  C 65 1 paaien heeft, zien wij, om nu van andere zaaken niet te fpreeken, klaar genoeg, inde fchepping en onderhouding van ons eigen wezen. %i' is immers, noch in ons geescelijk, noch in ors ftoffelijk beginfel iets, of het verzekert ons, dat God, zoo alwijs, als almagtig is, dewijl men , in het een en ander, alles zoo gefcmkt vindt, dac de almagt zelve, zonder eene aliervolmaaktüe wijsheid , de oorzaak en onderhouder, van ons verheven wezen, niet kon zijn. Alles-lmmers, het geen wij, omtrendonze ziel ligchaam hebben aangemerkt, doet ons zien, dac de almagtige fchepper, in one zulk een beftaan te geeven, deuitmuntendfte inzichten, naar onze wijze van fpreeken, zich heeft voorgefteld , en ter bekoming van dezelve, ook zulke middelen uitverkoozen, dat zijne volftrekte of laatfte wil, hoe onbegrijpelijk ook voor ons, in alles onfeilbaar wordt volbragt. — Wordt nu een mensch wijs genaamd , die zijne inzichten zoodanig fchikt* dat hec eene een middel tot het ander worde, en te gelijk zulke middelen gebruikt, waar door hij toe zijn laatfte oogmerk komt ? — wie ziet dan mee , dut men God, uit de fchikking van ons wezen, ja van al het gefchapenc , en de middelen, welke hij ter bereiking zijner einden dienen doet, als een alwijs wezen/gemakkelijk kennen kan. Daarenboven volgt hier nog , als van zelf uit , dat God , die door zijne onbepaalde magt en wijsheid , de oorzaak en onderhouder aller gefchapene dingen is , noodzaakelijk al weet end zijn moet: immers is God zodanig de eerfte oorzaak en onderhouder aller gefchapene zaaken,. dat 'er zonder Gods E 4  C 6« ) Wigt- wijsheid en toelaating, nooit iets gq« weest is, of is, of immer zijn zal? dan kunnen ook de ongeleerdfte menfchen genoeg begrijpen , dat 'er zelfs nie'S kan weezen , welks aart, kracht, bewegingen uit werking, ook maar voor »t geringde oogen blik, onbekend aan God kan zijn. U Was ook hierom dat God, toen jeen Propheet hem zeide; 't hart van alle men' hhen is bedorven en ondoorgrondelijk : Wie zal (iet kennen? alleen kon antwoorden : Ik, die ae Heere ben, en die harten peile, en nieren beproe* ve ; die ook een iegelijk naar zijnen handel be~ hone, en naar de uitwerkingen zijner uiivindingen!*?— wij behoeven , zegt gij, niet zeer geleerd te weezen, om God op deze wijze te lee.yen kennen als een al wettend wezen'; neen ik tfe nu duidelijk , dat God alles weeten kan. Maar •hge veele dingen zijn ter niet , zoo in de waereld als in ons zei ven, die zeker veel te gering J ja , als onwaardig zijn van God gevreeten te wori den ? ■—— ik hebbe ook nóg wel Hooren zeggen; dar- het bij zommige groót'en een fpreekwoord' •JE! De erend vangt geene vliegenl — zoude God dan, die zoo groot is', acht geeven «p onze btuzelingenZ — deeze bedenking, die, zoo ik verfrouwe, bij u uit onkunde voordkomr, is eer è laag:? fpatrede en lompe bedriegerii in den mond derpngeloovigen. i—- Gij zult het zelfs zien; en hunne taal verfoéijen, zoo haast gij aanmerkt, dat God, om iets te wceten", niet noodig heefr» dat hij zijne aandacht van bet eene aftrekt, om iets anders waar teneemen; neen, dat moeten da ipenfchen doen, en hierom kunnen zij, die groote zaaken te béftuuren hebben, gelijk de heidenen van hunne Goden zeiden, met kleinigheden, zicht ïiies beroemen f RWar $t gebrek \a menfejjen kas  C 67 ) in God geen plaats hebben: dewijl aan hem, als de eerfte oorzaak, alles, wat 'er ooit geweest of 'gebeurd is, nog is of gebeurt, en ooit zijn of gebeuren zal, reeds van alle eeuwigheid , zoo volmaakt bekend is, dat hem, niet het minfte zeil? onbekend kart weezen. • Nu ik zegt gij, bedenk, dat *er volftrekt niet?; fciin kan zonder God, begrijp ik ook die reden wel, én heb dus God volkomen leeren kennen als eed alwijs en alweetend weezen! — Gij zult hem ook, met vermeerdering van uwen, eerbied kennen, in hét VIJFDE HOOFDSTUK, Als een Albeftuurend Wezen. Wij hebben reeds uit menigvuldige zaaken, piet alleen gezien , dat 'er een God is; maar ook aangetoond, dat wij hem kunnen kennen, als een noodzaakelijk, als een volmaakt en dus ooK als een almagtig , alwijs en alweetend wezen. Gij allen, mijne vrienden! zult nu, zoo als ik denke, ook bekwaam, zijn , om uit de voordduuïing, werkingen en veranderingen dier zaaken Zelfs,, God als den opperften beftuurer derzeive te leefen kennen. *~ Ja, de lucht, het water., het vuur en de aar.«  ( 68 ) de, de zon, maan en darren, de onweders, flormwinden, de ebbe en vloed der zee, ja de geringde ftofjens door de luchc verfpreid toonen den oplettenden, dat God, die door zijne almagt en oneindige wijsheid, hen gefchapen heeft, hen allen ook, zoo lang 't hem behaagt, in hun wezen en werking zoo beftuurt, dat zij, zonder zijnen invloed, niets doen , roqh kunnen doen. De redenlooze dieren , weiken fchijn van vernuft zij ons ook geeven, volgen noodzaakelijk zelfs, die neiging, welke hen van God is ingefchapen, en werken, noch bewegen zich door geene andere krachten, dan die, welke de almagiige en eeuwig wijze Schepper hen gegeeveo, heeft , en, zoo lang 't hem belieft in werking blijven doet; zoo dac we ook hieruit, God, als een albeduurend wezen, gemakkelijk kunnen kennen. De mensch, 't is waar, werkt met meerder vrijheid, en kan zelfs iets willen of nier, willen ; maardit te kunnen doen , heeft hij mcede uit zich zei ven niet. 't Is immers God, die niet alleen den wil, maar ook de eerde beweeging van den wil in den mensch veroorzaakt.— Hoe verre nu het vermogen van den wil der menfchen, door God, als een algemeen heduurer in beweeging gebragt, zich uitdrekt, en of de mensch thans in 't geestelijke iets, of in 't geheel niets kan doen, behoort tot dit antwoord met; doch dit is eene zekere en bij alle Christenen aangenomene waarheid, dat de mensch zonder God, 't zij dan dat God in hem werkt, of toelaat, niets doet- r Hieruit volgt dan weder, dat God , niet alleen de oorzaak ca onderhouder van ons geedeiijk en dofFelijk beginfel; maar ook de bedendige Beftuurer dj-er beide deelen van ons wezen is.  i 69 ) Dit weinige, mijne vrienden! zal reeds over- / vloedig zijn, ómuGod, als een Albefluurend Wezen te doen kennen. - Is intuslchen, zqo ïk hoope, uwe weetlust opgewekt; — doet de eene of andere bedenking u begeerjg worden, om eene meer bepaalde, en andere verklaring, over de werking van Gods voorzienigheid , of beltuurins; van 's menfchen wil te hebben; —- t zal ü met oprechtheid de waarheid zoekende, aan geene middelen ontbreeken. Ik hebbe voor het tegenwoordige genoeg gedaan , met u, uit Gods algemeen beduur, te toonen , dat de Goddelijke wijsheid zich met kracht uitjtrekt van he$ sin einde tot het ander, en alles goeddaadig be'Jchikt. -—r— De overdenking hier van zal u nuttig zijn, en ook veel helpen , om God met blijdfchap, te leeren kennen, ia het ZESDE HOOFDSTUK; AIS een oneindig Goed en Barmhartig Wezen. Hoe duidelijker wij God in zijne _ volmaaktheden leeren kennen, hoe meer wi, ons verwonderen moeten, dat God, die zoo groot en volmaakt uit zich zeiven is , den mensch, dien hij zeker niet noodig heeft, gedachtig is, en dagelijks, ieder oogenblik, zoo veel blijken zijner goedheid geefr. Alles toch wat wij daar even V$n Gods beduur gezegd hebben, en selve zoq  duidelijk hier van ondervinden, doet ons God kennen, als een wezen, welks Goedheid tot on& •onbegrijpelijk is. ■ 't Is God immers, die niet alleen de werken onzer handen zegent; op onze geringe gebeden, zoo menjgwerf ons geeft, het geen wij vraagen; maar ook toen reeds, wanneer wij nog niet bekwaam waaren hem te bidden, en nu nog als wijflaapen; ja, wat meer is, veelen op een tijd, als zij tegen hem zondigen , door i'chandelijke dronkenfchap zijn beeld ontëeren , en aan het grootst gevaar zich bloot dellen, als een liefderijk Vader behoedt, ons bewaard heeft, en geduurig nog befcherrnt. 't Is ónnoodig met het opnoemen van veele weldaaden, die wij, die alle menfchen, zoo dikwils van God ontvangen, u op te houden: dewijl een weinig oplettenheid cmtrend het geene God u gedaan heeft, en nog zoo menigmaal u doet ■over de groote zijner Goedheid, ook tot u ajleeti, altijd u verbaazen zal. Deze verbaasdheid zal nog grooter worden, als wij daarenboven aanmerken j dat we uit ons zei ven , niet alleen nietig, maar ook, om het misbruiken en verkwisten zijner gaaven, zijne weldaaden geheel onwaardig zijn. "Na deze bedenking moeten wij, zelfs buiten aanmerking der fchitterende bewijzen van barm? hartigheid, die de Christelijke Godsdienst opleverc en waarmede ik mij than» niet opzettelijk moet bezig houden: ■ God met den diep- ften eerbied aanbidden en als een oncinuig Barmhartig Wezen beminnen. Maar ik moet u nog voordellen, in her  C 7i 5 Bevende hoofdstuk, Dat wij God ook kunnen kennen, als een Rechtvaerdig Wezen, en vervolgens , als een Vergelder van het goed, en Straffer van het kwaad. Dewijl in God alle volmaaktheden, noodzasjceliik, zelfs oneindig zijn, moeten zijne goedheid en barmhartigheid ook zonder paaien wee*tn; maar hierom zich in te beelden, dat God op zulk eene wijze goed en barmhartig is, dat hij, als onverfchillig omtrend het kwaad, zijne befootterszoo wel als zijne aanbidders, altijd met celiikegoedheid behandelen zoude, is de dwaasheid zelve, en zou het denkbeeld van een volmaakt wezen geheel vernietigen. Zulk een wezen moet immers zoo wel rechtvaerdig, als goed en barmhartig zijn? ja, dit begrijpen wij, aegtgij, want als zelfs maar een mensch altijd goed Voor anderen was; doch intusfehen, als onverfchillig omtrend zich zei ven , ook zulken , die hij goed deedt, doch die hem lasterden, en zelfs een kwaad gebruik van zijne goedheid maakten , over hunne^ boosheid niet eens berispte, zouce hij kwaad en onreehtvaerdig omtrend zich zeiven weezen. Zulk een mensch zoude om zodanige goedheid, met reeht Defpot , eg van niemand zeker als volmaakt gepreezen wor. den Gods volmaakte goedheid zelve eischt dan , dat hij ook volmaakt Rechcvaer;- ^ is? . ja, hier uit zelfs kunnen w>j C?|d kennen als een Rechtvaerdig Wezen.  t 72 3 Maar is God, zoo als gij nu wel begrijpt, noodtaake.yk zelfs rechtvaerdig ,dan zult gij hier uit ook terftond hem kennen , als een vergelder van' net goed en een ftraffer van het kwaad ' ser gefchiedt immers geen zedelijk goed öf liet verftrekt tot eere van God, en het welzijn zijner fchepfelen; en integendeel geen zedelijk kwaad, or net is ürïjdig mctGods eere en voor zijne fchepfelen fchadelijk! nu ik hebbe zeker niet noo- dig u aan te w1j7.cn, dat God in geene van deze gevallen onverfchiilig weezen kan? i neen, Zegt gij, wij zien het zonder moeite, dat God, zelfs om dat hij volmaakt goed is, zoowel de kwaadenftraften.alsde goéden loonenmoet.—~ Maar, nu wij hier van fpreeken , moeten wij ook vraagen: hoe het met dat alles zoo wonderlijk Jti de waereld gaat? wij zijn overtuigd, dat God een rechtvaerdig wezen is, omtrend het zedelijk goed en kwaad niet onverfchilli? zijn kan, en vervolgens een belooner van het goed en een ttraffer van het kwaad moet zijn; en wij zien intusfehen, dat de groot de deugnieten, in de waereld, gemeenlijk veel gelukkiger zijn , dan fiéenfcnen , die men voor b'raavc, eerlijke en godvreezende lieden kent; wij durven waarlijk niet zeggen, wat ons, als wij hier opdenken, al te binnen komt! geene zwaarigheid, mijne Vrienden' gij zijt de eerde noch eenigfte niet, die hier over zich verwonderd hebben, neen, verfcheiden door God verlichte mannen zelfs, zijn u hierin voorgegaan. 'tWas evenwel flechts ceiremenfchelijke bekooriug: want zoo haast zij, met eerbiedige gedachten, dóórdrongen tot in Gods heiligdom, en het uirterfte der boozen in acht namen , ontdekte*' zij, dat God hen op het ilibberige gefield had,dat is : zij merkten aan, dat God, volgens zijne  (73) terhevëhëneöórdeelen , ben enkel voor wat tijds 'verdroeg; maar na dezen hen ook ftrafte, terwijl de hope der geenen, die in tegenfpoeden, doof een nederig geloof op God betrouwden, hen hooit befchaamde. Maar, werpt gij weder op., 't gebeurt zelrs, dat 'er godloozen gevonden worden, die lang, en,zoo't fchijnt, tot aan hun uitterfte gelukkig leeven, gelukkig fterven,en nog veele jaaren, na hunnen dood van de menfchen geroemd Worden; en integendeel, godvreezende, die tot het laatfte oogenblik van hun leven, naar de waereld gefprooken , ongelukkig zijn, ellenlendig fterven, en welhaast vergeeten worden! Ik verheugmij, dat gij die aanmerking maakt, en bidde u dezelve dikwijls te overdenken: want, overtuigd dat 'er een God is , die noodzaakelijk Zelfs rechtvaerdig, een vergelder van het goed en een ftraffer van het kwaad moet zijn, zult gij hier uit ook beveftigd worden in st geloove van die waarheid; dat 'er na dit, nog een ander leven, en loon of ftraf te wagtenis.~ Overdenkt maar alles, wat in dit [-ioofdft.uk B is voorgefteld, en gij zult van dit laatfte geen meer verklaaring noch bewijzen vraagen: in dit vertrouwen zal ik voordgaan, om uaan te wy re in ons beftendig maaken. Maar, hoe veele redenen wij ook hebben van God, als onzen Heere te vreezén , kunnen wij ook hier uit zelfs hem kennen , als een weldoener,' dien wij beminnen moeten, want hebben wij alles van God ontvangen, is'c door Gods onverdiende goedheid alleen, dat wij beftaan, en kunnen wij, zonder hem , voor geen oogenblik tuis zei ven onderhouden; —'■ hoe onuit fprcefe  C 7S ) kciijk groot is dan de weldaad , dat hij , dié als een rechtvaerdig wezen om onze zonden » ons ftraffen, en voor eeuwig zelfs vervloeken kon, zoo lang dikwijls zijne ftraffen uititelr.» tot boetvaerdigheid ons opwekt; ja, daar we uit ons zeiven, als uit ons zei ven , niets heboen , om hem onze fchulden tè betaalen, ons uit enkele genade, zijne fchatten aanbiedt? een ieder van ons moet immers als David zeggen: Had de Heer mi] niet geholpen, mine ziel had wel haast in de Hel gewoond? Zouden wij dit bedenkende, God terftond niet kennen , als een Weldoener, dien wij beminnen , zoo wel als een Heer, dien wij vreezen moeten? wij kennen , zegt gij, in die beide hoedanigheden God hu zo duidelijk, dat we, hier toe, geene verdere ónderrigting nodig hebben! Guntmij dan dat ik met weinige woorden , u ook zegge,'in het NEGENDE HOOFDSTUK, Dat wij God kunnen kennen als een ia ' alles Heilig Wezen. Een mensch, die zijn best doet, om naar het licht dat hij heeft, God te dienen, die zijn naasten, en onder dezen, zijne haaters zelfs, naar zijn vermogen weldoet, en in alle zijne handelingen, oprecht bevonden wordt, noemt men .ichoon hij nu en dan, uit zwakheid, eemge fout be- Ka , een deugdzaam mensch. ■ Maar hoe 'zoude gij dezen noemen, in wiens gedrag geen misflag te ontdekken was ? —- vV ei cm  ( 7<5 ) Heiligen! —— Die weinige zal dan genoeg zijd , omu te doen begrijpen, dat iemand, die heilig genaamd mag worden, zodanig weezen moet, dat hij, met geen het minde vecht, over eenige misdaad kan befchuldigd worden : dac is, zoo vrij van alle zonden zij, dat niet alleen geene der menfchen, noch zijne eigen gewceten ; maar ook de alweetende God zelf, niets in hem meer vinden kan, dat berispelijk of zondig is. Ja , zulk een zegt gij, zoude een heilig weezen ; maar wie is deeze, en wij zullen hem prijzen? —— Gij fchijnt te denken, dat 'er zulk een mensch, in de geheele waereld naauwlijks te vinden is; ik durf 'er nog wel bijvoegen, dat uit zijn eigen zeiven, nooit zodaDig een mensch geweest is, noch is, of zijn zal 1 —— 'Er is dan geen mensch uit zich zeiven heilig, om dat ieder mensch alle volmaaktheden , die hij heeft, zo wel als zijn wezen, van de eerfte oorzaak aller volmaaktheden moet ontvangen. Hoe nietig evenwel de menfchen uit zich zeiven z'jn, zijn 'er echter veele, die men met reden deugdzaam noemt, dus moeten zij dan ook van bunnen Schepper, de nodige bekwaamheid tot de beoefening der deugd bekomen hebben Gods H. woord fielt ons daarenboven verfcheiden , die, zoo wel als wij nu zijn, eertijds zwakke menfchen waren, als heiligen voor. —— ?t Is dan zeker, dat God , dien wij, alseennoodzaaklijk en volmaakr wezen kennen, mede de oorzaak van hunne heiligheid geweest moet zijn «Maar is God de oorzaak hunner heiligheid , dan motr God noodzaakelijk zelf heilig weezen: want niemand kan iets uit  < 77 ) z\ch ? el ven ann een ander geeven, dat bij zelf niet n, ft. God is dan heilig! Maai? heilig zijn is .gelijk wij gezegd hebben, zoovötmaakr in alles 'e weezen, dat 'er geen misflag kan gevonden worden, in den geenen , dien wij heilig noemen ? Hoe onnafpoorlijk dan voor ons immer de wegen der Goddelijke Voorzienigheid bevonden worden, wij zijn verzekerd , dat God niet alleen als een volmaakt wezen; maat ook als de oorfprong der heiligheid zelve, ih alles htilig is. 1 Ja, wij kunnen, zegt gij» Gnd als een zoodanig wezen, gemakkelijk hiér uit kennen. öit even eenvoudige rede-j hen, zült gij hem ook kennén in het TIENDE HOOFDSTIK Als een wezen, dat van ons geëerd ea gediend wil zijn. Nu wij God maar eehigzins in zijne grootheid kennen, zien wij meer en meer onze eigéné nietigheid; en deze overtuigt ons, dat wé üit ons zei ven. onbekwaam zijn, om hem, door onze eerbewijzing of dienst, het geringdé nur toe te brengen. — Wij kunnen immers Godè eere niet vermeerderen, noch hem ëenigen dienst doen, 'als of hij iets behoefde: want God zoude, gelijk hij eeuwig uit zich zeiven groot geweest is, eeuwig even groot zijn, al Waare het öok t dat *er nooït iets gefchaapen, geeft hemd noch aarde: geëne engelen noch mèifcherl of eetiig ahdér fchepfel, door zijne \ruchi baard almagt èn wijsheid uit niet was voordgebragt^ F %  (78) I 't Is dar, eene uitwerking zijner oneindige goedheid zelfs, dat al het gefchapene het we"zen door hem ontvangen heeft; en 't is ook .hier door, dat hij engelen cn menfchen, op eene bijzondere wijze, het vermogen van, in een zekeren zin, hem te kunnen eeren en dienen, als eene genade mededeelt, immers, ~de Heere heeft vel alles om zich zeiven gefchaapen; .doch zo wij, om nu van de menfchen maar alleen te fpreeken , acht geeven, op de drie [.vermogens onzer ziele; als: verftand, wil en „geheugen, kunnen wij uit die alleen genoeg ontdekken, dat we tot een verhevener einde, dan alle redenlooze en onbezielde fchepfelen, -van God gefchaapen zijn* Het denkbeeld, dat wrj,uit de fchepping en onderhouding van al het gefchapene, wegens Gods volmaakte wijsheid noodzaakelijk maaken moeten, laat ons niet toe te denken, dat de eeuwig wijze Schepper die uitmuntende gaavcn, waar door wij zoo verre boven de volmaaktfte der redenlooze dieren, verheven zijn , ons heeft mede-, gedeeld , om 'er flechts de laage driften van ons '/loffelijk of dierlijk beginfel, mede ten dienst te ftaan. Neen , de Godloozen, die zoo graag met den naam van grooten geesten pronken, gedraagen zich wezenlijk als de a'Ilerlaagfte zielen, wanneer zij de edele krachten van hun geeftejjjk beginfel, van hunne ziel naamelijk , misbruiken , tot het najaagenderligchaamelijke, en aardfche zaaken, die, hoe verheven in hunne oo_'en, verre beneden hunne waarde zijn, en hun laatfte einde flellen in dingen, die hen flechts als middelen, om dat oneindig goed, 't welk alleen de onbepaalde begeerten "hunner ziele vol-, öoen kan , te bekomen , door de overgroote goed-  ( 79 ) heid vaa den alfcheppcr gegeeveh zijn. —— Alles dan, mijne vrienden ï wat wij van de magt, wijsheid, en goedheid van onzen fchepner en onderhouder , uit al het gefchapene ontdekken, cn de geheele fchikking, welke wij hier in gewaar worden , leert ons God kennen als een wezen, dat, fchoon niet als of hij iets behoefde, maar om ons geluk te bevorderen, genadig van ons geëerd en gediend wil WZo^gijTde hier toe in dit Hoofdftuk bijgebragte redenen, nog niet genoeg begrijpt, herleese en overdenkt ze een weinig; 't zal beide u zoo aangenaam als nuttig zijn, en veel helpen, om dac aanbiddelijk wezen te kennen m het ELFDE HOOFDSTUK, Als onzen Opperftcn Wetgeever. Dat de reden van Gods beftaan ons overtuigen kan, hebben wij genoeg gezien. Dac wij ook hier door God kunnen kennen als een wezen , dat van ons geëerd en gediend wil zijn, zult zij. zoo ik vertrouwe, uit het voorige Hoofdftuk reeds beflooten hebben. Maar hoe wjj dit wezen, eeren en dienen moeten, hangt zeker van ons af: want, om dit zelfs een mensch te doen, moeten wij noodzaakelijk zijnen wil en begeerte weeten. Om nu den wil van God tl kennen , moet ook God zelf , op de eene of andere wijze, denzclven ons bekend maaken. ^ ^  C 80 ) Dit heeft ook God ten deele door de Reden ; maar nog wel bijzonder door plegtisie openbaaring van denzelven eertijds menigmaalen . en op menigerlei wijzen tot de vaders door de Propheeten, doch ten laatften, dat is, met het begin der nieuwe wet, door den zoon gedaan. Alle, die deze Goddelijke openbaaring, en de fchikkingen van God door dezelve bekend gemaakt, verfmaaden, hebben van tijd tot tijd, door de misdagen , die zij begaan hebben , en nog begaan, duidelijk doen zien, dat de reden, welk een dierbaar gefchenk God ook hier door aan ons gedaan heeft, den mensch alles , wat hem noodig is te weeten , alleen niet keren kan. — Dus overtuigd van de noodzaak» lijkheid der Goddelijke openbaaring, leeren wij hier uit, als van zelve, God kennen, ajs onzen opperden wetgeever. Alles dan , wat ons de menfchen , uit hun zelvcn, om God reeeren en te dienen, willen voorfchrijven, is IJdelheid : want het is God alleen , die door zijne ppenbaaring , welke hij op de van hem zelf vast gedelde wijze, ons doet kennen, ons zijne wetten en bevelen geeft. De Godsdienst dan , door welken wij Godbehaagen zullen , moet van een Goddelijken oorfprong zijn ! ja, in onze tijdelijke doch wettige Overheden zelfs, moeten wij God aanmerken als den eerden en voornaamden wetgeever, Alk mensch, zeide hier om de H. Paulus: zij de magten, die over hem gefield zijn, onderdaanig: want daar is geen magt dan van God; en die 'er zijn , zijn van God gefchikt. Zoo dat de gene , die zich tegen de magt Jtelt, de fchikkingen Gods weder$aatt en die dezelve wederjtaan, behaalen over zich  C 81 ) .een verdoeming. Dewijl God, zooweldebcfluurer als de fchepper en onderhouder van alles is , kunnen wij ook zelfs nog uit de wetten, volgens welke wij de redenlooze en onbezielde fcheplelen in hun wezen en werking zien, God duidelijk: kennen als onzen, ja aller, opperden wetgeever. . En eindelijk uit dit alles, in net TWAALFDE HOOFDSTUK. Als ons opperde Goed en laatste Einde. Wij noemen goed, alles wat ons voordeelig is, of aangenaam, en zulke zaaken, waaruit wij het meeste voordeel, of grootst genoegen ons belooven mogen, houden wij ook voor het grootde goed. — Ik twijffel niet, mijne vrienden! ct gij daat dit toe. en beduit'er reeds van zelve uit, dat men God als het opperde goed moet achten: want God nu kennende als de eerde oorzaak van alle goed, begrijpt gij gemakkelijk, dat 'er niets zoo voordeelig of aangenaam voor u kan zijn, als dat wezen, hetwelke alle goed in zich bevat, en zonder welke niemand eemg wezenlijk goed bekomen kan. ■ Maar is nu het bekomen van het gene wij voor goed houden , zodanig het inzicht, of einde onzer begeerte , dat wij zoo lang we het niet bezitten, geduurigonze oogen en gedachten hierop vestigen, dan volgt'er eindelijk nog uit, dat God tevens het laatde einde van alle onze onderneemingen weezen moet; dat is: dat wij, om God, het opperde goed te genieten, alles wat ons hier toe diendig zijn kan, ijverig betrachten moeten, Alles immers , wat de waereld geeft, kan de beF 4  ( 82 ) pccrten der menfchen nooit zoo vervullen, of 'er zal nog altijd iets zijn, dat zij meerder, of anders wcnfcfie'n ; maar nu wij God kennen , als; een wezen, waarin alle volmaaktheid haar begin heeft, en zonder welke wij niets goeds, bekomen kunnen, zien we overtuigend , dat God een wezen is, het welke wij, als ons opperde goed en laatfte einde boven alles moeten zoeken te beminnen, Ja , zegt gij allen, wij kennen God Uit dit en al het voorige, ten minden in zoo verre nu. dat wc over de weinige aandacht, die wij te voren hier omtrend gehad hebben ,ons nu beklaagen, en in hoope op Gods' geriadigen bijftand , vastftel]en , onze verzuimenisfen te verbeteren ; op dac de kennisfc Gods In ons volmaakter worde , en God ons hier door altoos zij , ons opperde goed en laaide einde! <•*■ ê Gelukkigen ! hoort gij tans dedc demme des Heeren? fpreekt God zelf in uw binnende door zijne genade?' luistert dan met eerbied en maakt een goed gebruik van dit gelukkig oogenblik dankt nederig uwen God, en fmeekt hem vuurig dat hij , die ru het willen in u werkt , u peftendig hec volbrengen vinden doet! vernedert u cn zegt: GEBED. „ Aanbiddelijk Opperwezen! s—- ik danks u , voor alles wac ik van uwe goedheid hebbe , voor de 1 erimsle van uw beftaan , 3J éh uwe volmaaktheden! ö greetc God,1  (23) „ hoe rampzalig zijn de menfchen, die U niet willen kermen! —— maar hoe Weinig zaï „ o* orts die kennisfe baarcn , ja hoe ver„ fchrikkelijk zelfs zal 'c gevolg van dezemjn, zo wij, die ci kentten, u niet beminnen , wij kennen u, en u alleen zij de eer hier s voor, als een noodzaakelijk en allervolmaaktst S' Wezen —— wij zijn overtuigd, dat 'er niets 'j goeds is , zonder u , en alle volmaakt he- ' den in u alleen te vinden zijn ! 1— wij „ belijden dtrs ook gewillig, dat gij almagtig, alwijs, alweetend, albeftuurend , oneindig , goed en barmhartig zijt l wij „ aanbidden u, als een rechtvaerdig Wezen ; ,, en zien op u, met eerbied, als een vergelder van het goed, en een ftraffer van „ het kwaad i als een Heer, dien wij vreezen , en een weldoener , dien wij beminnen moe„ ten: als een in alles heilig wezen, dat ge„ nadelijk van ons geëerd en gediend wil zijn-, „ en erkennen u hierom ook, als onzen opperften wetgeever! — wij beftuiten uit dit al' les, Heere! dar. gij alleen ons opperfte „ goed en laatfte einde zijt! — mogten wij ,, nu maar bekwaam zijn, om voordaan niets „ buiten u te willen ; maar'ach zonder u, is „ dit ons onmooglijk! U dan, ó bi'on, en eeni„ ge oorfprong van. alle heiligheid! zij eeu„ wig alle eere, alle lof en dank, voor al„ les , wat wij uit onverdiende genade ooit van u ontvangen he'bben ; ja Heere! wij „ danken u nu bijzonderlijk, voor de kennis„ fe van alle die zaaken, waar door gij nu „ zoo genaderijk ons opwekt, om van nu af, „ en altijd tot grootmaaking van uwen heiligen „ naam te leeven l doch vergun ons ook, dat F 5  C 84 ) j, wij met oprechte betuiging onzer nietigheid., u eerbiedig om uwe hulpe fmeeken! verleen, ach! verleen ons deze, om Jezus wille, s, op dat wij, door u verlicht, door ugcfterkt, ,, niet de goederen die hier beneden; maar 3, daar boven zijn, als ons laatfte einde, met „ geheel ons harte, ten allen tijde, zoeken! — 3, voorkom en onderfteun ons hier toe, mqt s, uwe genade, zoo dikwils de bekooringen, ,, of bedorvenheid onzes harte, tot iets zon,, digs in het zichtbaare en het zinnelijke ons 3, verleiden zoude! —— dat de kennisfe uwer 3, volmaaktheden, ons , onze nietigheid en de ,, ijdelheid van al het aardfche zoo doe ken3, nen, dat wij de waereld gebruiken , als of ,, wij ze niet gebruikten; maar door het ge,, loove uwe Heerlijkheid zoo befpiegelen, ,, dat wij naar hetzelfde Beeld, in gedaante s, veranderd worden, van Heerlijkheid Ut Heer~ 9, lijkheid! Amen! DERDE  (85 ) DFRDE.DEEL der VRAAG. Welke Zedenkundige gevügen kunnen daar uit afgeleid worden? DERDE DEEL van het ANTWOORD op dezelve: waarin de Zedenkundige gevolgen worden aangeweezsn , EERSTE AFDEELING. Van die, welke betrekking hebben op God. «Adles, mijne vrienden ! wat ik, in het eerde deel van hec antwoord , op de voorgeftelde vraag, zoo uit de natuur als reden , heb aangeroond , heeft u genoeg in ftaat gefteld, om den waanwijzen ongeloovigen, van zijne godlooze dwaasheid, te overtuigen • Eene menigte van hewijz n heeft al een en ander voor Gods beftaan u opgeleverd. In het tweede deel, lubbe ik daarenboven , op Wij kennen God, niet alleen als een wezen, dat, in en uit zich zeiven, alle mogelijke volmaaktheden op de volmaaktfte wijze bezit; maar ook als een wezen, dat ons ieder oogenblik wèl doet, en zelfs, om ons tijdelijk en eeuwig geluk te bevorderen , genadelijk van ons geëerd en gediend wil zijn. —«Hier uit moet nu zeker als van zelve volgen, dat hij ook onze opperfte wetgeever, en in alles wat zijnen H. dienst betreft, en waarin onze natuurlijke reden, of te zwak, of door het een of ander te zeer bedorven is, ons te bulpe komen, en het geen wij, om hem te behaagen, gelooven en onderhouden moeten , qus kennelijk maaken moet.  CS7 3 Dit moeten, begrijpt gij echter wel, dat, 14 Gods vrijmagtig welbehaagen alleen, zijn grond» nas heeft. 't Is dan zeker, dat God zelt den mensch een dienst, of wijze, op welke hij van den mensch geëerd en gediend wil zijn , heeft voorgefchreven, en aus de Godsdienst uit zijnen oorfprong Goddelijk is. Wat dunkt u, mijne vrienden! is het uw* «ligt is het de pligt van alle menfchen met, voor den Godsdienst bezorgd te zijn? —^ God heeft u begaaft met reden; heeft u zijn H Woord, en hierin weder de middelen, doof welken gij, met het licht zijner genade, tot de kennisfe van zijnen dienst kunt komen, genadiglijk vergund, en zoudt gij onbezorgd omtrent den Godsdienst leeven'? wij zien wel, zegt «ij, dat dit niec goed zou zijn; en leeven ook hierom zonder Godsdienst niet! neen, zegt deze, ik ben gedoopt, onderwezen, en opgevoed in het geloof! —-.ik, zal een tweede zeggen, in het —-! ik in het —— roept eenderde 1 ik ben, zegt een vier- de i en ik — voegt 'er een vijfde bij: — anderen zouden ons nog andere naamen van hunnen Godsdienst geeven ; doch al dikwils , om dat zij in zulk eenen gebooren en opgevoed zi;n>_ Ik wil dan toeftaan, mijne vrienden! dat gij, ten minften in uwe jeugd, in den een of anderen Godsdienst onderwezen zijt; en geloof zelfs; dat 'er al veelen onder u de behjdenisfen van den hunnen geleerd en gedaan hebben; maar is hier mede alles afgedaan ? — Is dit de geheele eerbewijzing en dienst, welken God zoo billijk van u afeischt? hebt gij de gronsfcn ea bewijzen'van uwen Godsdienst m-uwe  < 88 ) jeugd zo wel begrepen, en tot nog toe onthouden , dar gij, tusfchen zoo veele, en zoo ■wijd van eikanderen verfchillcnde gezinthederi, als 'er onder de Christenen u bekend zijn, omtrend den uwen zoo gerust kunt z;jn, dat alle verder onderwijs voor u onnoodig is ? wel neen , zegt gij, 't was zeker goed, dat Wij hier wat oneer op dachten: want, om rech uit te fpreéi leen, ik ben van die zaaken , welke ik in mijne jonge jaaren, wegens den Godsdienst geleerd heb, al veel vergeeten Ja, de dagelijkfche bezigheden, de zorg voor het werk, voor de kostwinning, voor vrouw en kinderen, geeven ons zoo veel te doen, dat wij met dén Godsdienst maar weinig ons bemoefjen kunnen! wanneer allen zoo ronduit fpreeken -wilden, zouden 'er veelen, geloof ik, het zelfde zeggen! Ja, het is zoo, zegt gij, ik wil 'er niet om veinzen ; maar is de Godsdienst dan eene zaak, daar zoo weinig aart gelegen is? ■ Als een groot fleer, na den dienst van weinig jaaren, u voor geheel uw leven rijk en gelukkig maaken wilde, zoud gij dan uw best niet doen, om te weeten hoe gij hem behaagen, en 't gene hij, uit enkele goedheid u belooft, bekomen zoud ? wel ja, antwoordt gij. Nu, gij kent uit het voorige God reeds, als een voor u oneindig beter Heer! moet gij dan, daar hij nog zelve u hier in heipén wil, uw uiterfte best niet doen , om te weeten, hoe hij van u gediend wil zijn ? — dit is zeker onze pligt , zege gij, maar moeten of kunnen wij zelfs, alle die gezintheden onder de Christenen , die wij kennen, onderzoeken ? neen , mijne vrienden ! dat is onnoodig, en ook uw werk niet; doch als gij den Godsdienst, naar uwen pligt *  C 89 ) tsr harte neemt, God bidt, alle vooroordeelëa? ter zijde fielt, en in oprechtheid naar de waarheid zoekt, zal het u, gelijk ik nog eens gezegd heb, aan geene middelen ontbreeken! ik hebbe intusfchcn nu genoeg gedaan, zo ik door dit weinige, eenen welgefchikten ijver voor de kennisfe van den waaren Godsdienst in u heb opgewekt. In deze hoope zal ik na fpreeken, in hec TWEEDE HOOFDSTUK; Over een Godsdienftig leven. De waare Godsdienst kan zeker niets anders zijn, dan eene redenlijke fchikking van het gene wij tot eere van God, en tot welzijn vanonszelven en onze naasten, doen en laaten moeten. Zij dan , die met reden vertrouwen mogen, den waaren Godsdienst te belijden, en volgens dezen zich gedraagen willen, moeten ook noodzaakelijk Godsdienltig leeven: dac is, alles doen cn laaten, volgens de fchikking, welke God zoo door het licht der reden, als door zijne openbaaring, en uit dezen gekenden wil, hea heeft voorgefchreeven. Gij begrijpt nu wel, zoo ik vertrouwe, mijne vrienden! dat de kennisfe , of belijdenisfe van den waaren Godsdienst, hoe noodzaakelijk ook voor allen, ijdel is, ja zelfs , verderflijk weezen zal voor zulken, die hardnekkig in hunne boosheid volharden, en naar de regels van den zeiven zich niet gedraagen willen: want de knegt zegt onze opperde Leeraarzeif, die den wil zijns  'Sieèrehgeweten heeft, en echter zich niet leïeifc gehouden , noch naar zijnen ml gedaan heeft 9 ml veele Jlagen krijgen. — Gelijk nu uit al het voorige, als van zelf volgt, dat ieder mensch voor den Godsdienst, eene bijzondere zorg moet draagen, en met het licht, het welk de. Heere hem mededeelt, zijn best moet doen, om den, van God ons voorgefchreeven , dienst te kennen, zoo zal ook de eenvoudiglte •weêr gemakkelijk hier uit afleiden, of befluiten, dat hij naar Gods bekende fchikking in alles zich gedraagen moet. Ja, zegt gij, wij begrijpen dit ,en zien ook dit gevolg wel; maar , voegt gij 'er bij, 'er zal, op die wijze , zoo veel uit volgen , dat uwe beloften wel haast vervallen zullen: want alle die zedenkundige gevolgen, zullen waarlik , voor de vrolijkheid van ons leven , niet veel overlaaten: neem toch niet kwaalijk, dat we in alles naar uwen zin niet fpreeken! wij hebben in het voorige nog al vermaak gevonden: wij. zien nu zelve wel, dat het onze pligtis, voor den •Godsdienst zorg te draagen: wij willen zelfs, zoo veel ons beroep, tijd en bekwaamheid toelaaten, dc kennisfe van Gods waaren dienst ter harte «eemen, en zooveel wij kunnen, ook behoorlijk «laardenzelven leeven ; maar, wat gevolgen ook hier uit worden afgeleid, wij willen geen Fijnen ■worden! Vreest niet, mijne vrienden! 'er is, tot nog toe, in uw gezegde niets, dat ik kwaalijk neemen kan. 't woord Fijnen is dubbelzinnig : zo gij 'er zulken door verftaat, die, of waarlijk dweepers , of fchijnheiligen zijn , hebt gij zeker groot gelijk, en zulken denk ik ook dat gij bedoelt! anderen immers, die waarlijk Godsdienftig leeven, en enkel door kwaadaartig-  ( 9t ) heid van dartele fpotters, Fijnen genaamd worden» leeven zeker niet verdrietig; — zoo dit waar is, zegt gij, zouden wij aan het woord Fijnen , ons zooveel niet ftodren,:—— Dat dit zoo is, zegt gij, zal ik zónder moeite u bewijzen s die volgens de regels van den waaren Godsdienst waarlijk Godsdienftig leeven , neemen op zijn tijd den Godsdienst waar: eeren God dagelijks,ten minden doen eenige korte gebeden: trachten, zoo veel zij kunnen, zonder gemaaktheden, in alle? God voor oogen te houden, en wegens God, hun evenmensch zoo wel als hun zeiven goed te döeri. Hier door vermijden zij alle buitenfpoorighedën, zijn gehoorzaam aan hunne wettige Overheid, eerbiedig voor hun, die meerder zijn, vriendelijk tot huns gelijken, en naar hun vermogen, behulpzaam voor den behoeftigen! —- Wat dunkc u, is zulk een leven verdrietig? ■ wel neen s maar de boog, zegt men, kan ook altijd niet gefpannen (laan: wij moeten den geheeleq week werken, en dan, bij voorbeeld des zondags..... En wat des zondags dan ? den Godsdienst bij woonen, zult gij zeggen? — wel is dan het behoorlijk bijwoonen van den Godsdienst, verdrietig voor een Christen ? is 'er daarenboven , na het behoorlijk bijwoonen van den Godsdienst, tot rusten, tot eene eerlijke uitfpanning, ert onzondig vermaak op den zondag, nog geen tijd genoeg? —~ of moet men het leven verdrietig noemen, als die dag, in geene fchandelijke luiheid, of in kroegen en herbergen; of, met dobbelen , fpeelen, dronkenfehap, kwaadfpreckeh van zijn evenmensch,' óf het bedrijven van andere zonden , wordt dóór- gebragt? leeven zulken vrolijk, die zich óp den zondag, naar ziel en ligchaam ongelukkig G  ( Ö2 ) maaken, en dikwils, om de verkwisting op dieft eenen dag gepleegd, den geheelen week met vrouw en kinderen gebrek lijden? neen, zegt gij", als mende zaak wel bedenkt, is zeker een Godsdienltig leven beter! bedenkt ze dan zo als 'tuw pligt is.—— Verfoeit de zoutelooze fpotternij der Godsdienst haaters, zoo wel, als de dwaas • en boosheid der dweepers en fchijn • heiligen! betracht een waarlijk Godsdienltig leven, en de ondervinding zal u overtuigen, dat het uw leven niet verdrietig; maar in tegendeel, gelukkig maaken zal! Intusfchen moet gij ouders, die kinderen hebt, ook wel in acht neemen, het geene ik nu zal zeggen, in het DERDE HOOFDSTUK, Over de Godsdienlb'ge opvoeding der kinderen. God, weeten wij, is alleen de Heer, de fchepper, onderhouder en beftuurer van alles. —— 'Er gefchiedt niets, en 'er kan zelfs niers gefchieden zonder hem. Óm God behoorlijk te kennen en te dienen, moet hij zelf in ons het willen werken. Het waarlijk Godsdienftig zijn, moeten wij door God hebben: dewijl we uit ons zeiven , als uit ons zeiven , niets vermogen. Doch met dit alles heeft het God behaagt den menfch , een foort van beftuuring, mede te deelen : dus zijn de Magten, die dt overheid hebben, Gods dienaars  C 93 ) ten gosde hunner medemenfchen; en dit zijn ook alle ouders, ten opzichte hunner kinderen* Wegens deze heeft hen God door de natuur niec alleen; maar ook door het licht der reden, en. nog wel bijzonder door- zijne plegtige openbaaring verbonden , om voor hunne ligchaamelijke en Godsdienftige opvoeding, eene behoorlijke; zorg te draagen. Gij Vaders, zegt hierom de H Paulus, wacht u, van uwe kinderen tot gramfchap te verwekken: maar voedt ze op, in onderwij?Jng en in de tugt des Heeren l ja alles wat den mensch tot den dienst van God verpligt, verpligt de ouders ook tot de zorg voor de Godsdienftige opvoeding burmer kinderen 2 want, zo wie geen zorg draagt voor de zijnen, en vooral voor zijne huisgenooten ( waar ondet de kinderen zeker eene voomaame plaats bekleeden ) die verzaakt het geloof, cn is erger dan eert ongeloovige. Gij ziet dan, mijne vrienden ! dat uit het voorige, voor u, die ouders zijt en kinderen hebt, de pügt van hen Godsdienftigop te voeden, zoo noodzaakelijk volgt, als die, welke u, tor eene bijzonuete zorg ■voor den Godsdienst, en een Godsdienftig leven, zoo ftreng verpligtenl 't is zoo, zegt gij, maar wij hebben, tot die onderwijzing , weike tot de Godsdienftige opvoeding onzerkinderen vereischt wordt, voor eerst, weinig tijd en bekwaamheden : daarenboven zijn de kinderen tegenwoordig zoo ongehoorzaam, zoo on* willigen dom, orn iets goeds te leeren; ja, zoo ondeugend zelfs, dat zij vloeken, vuile: woorden fpreeken, fteelen, dobbelen en andere baldaadigheden, zoo ftout bedrijven , dat 'er niets meer aan te doen fchijnt. ja, vervolge gij: — en gij ftaat op 't punt van zelfs te vlo@« G 2  C 94 ) •ken.— Ja»... die jongen! — Omtrend uweerfld rede zal ik u wat gelijk geeven , gij hebt 'er zeker niet veel tijd, en 'tkan ook zijn, niet veel bekwaamheid toe. Maar zeg eens, als gij zelf ■wat meerder liefde voor den Godsdienst en een Godsdienftig leven had, zou dan de tijd en •bekwaamheid, om uwe kinderen Godsdienftig op te voeden, ook niet meerder weezen? ja, dan zoudt gij zeker alles doen , wat hiertoe vanu vereischtkon worden, en daarenboven zorg draahen, dat het geene door u zelf niet gefchieden kon, voltrokken wierd , door anderen , die 'er toe gefield zijn. Maar gij zegt, ten tweeden: de kinderen zijn tegenwoordig zoo ongehoorzaam , enz. Zo gij dit alles aan den tijd wilt wijten , moet ik u tegenfpreeken: want hierdoor alleen zijn zij nu nietboozer dan anderen, voor vijftig of meerder jaaren waren. Zomen nu meer boosheid in hen vindt, dan de oude menfchen , in die van hunne dagen vonden, is dit grootelijks toe te fchrij ven aan de ouders, om dat zij voor de Godsdier.ftige opvoeding hunner kinderen, nu minder zorgen, dan die gedaan hebben. Gij klaagt dat ze vloeken; maar is 't wel te verwonderen, als zij uzelven hooren vloeken ? wacht 'er dan uzelven van ! laat hen nooit, uit uwenmord, iets hooren, dat onbetaamlijk is, en gaat hen fteeds met een Godsdienftig leven voor : want uwe goede voorbeelden zullen hunne beste lesfen zijn. Ter bevordering van dit een en ander moetik » nu,nog kortelijk onderhouden in het  ( 95 ) VIERDE HOOFDSTUK; Over de Godsdienftige zorg tegen het onzeker uur des doods. Befchik uwe huiszaaken: want gij zult fterven, en niet langer keven, wi r J wel eer een Koning van Israël, uit naam van God, door den Propheet geboodfchapc; doch de Zaligmaaker heeft ons gewaarfchouwt van altijd wegens het derven op onze hoede te weezen: want de Zoon des menfchen, zeide hij , zal komen ter uure, als gij h«t niet denkt. ~- _ Gij zijt reeds overtuigd , mijne vrienden! dat gij ten tijde van uw leven den dienst van God betrachten, en hiertoe ook uwe kinderen voorgaan en vermaanen moet» en nu wordt gij door de woorden der eeuwige waarheid zei. ve verzekerd, dat het uur, op welke hij komen zal, om rekenfehap van uw gedrag te vraagen, voor u verborgen is. Moet dit u geene bedenking baaren ? Misfchien zal dit het laatfte jaar zijn , dat gij leeven zult ? ja, wie weet of God nog deze maand , of deze week, of zelfs deze dag, u niet tot zich roepen zal ? een ongelukkig zondaar, die om zijne misdaaden op een fchavot moet fterven, heeft, zegt men, in zijne benaauwde dagen, dezen troost nog, dat hij zijn fterfuur lang te vooren weet, en dus tot den dood zich bereiden kan; maar gij die hoope op een langer leven hebt, zijt onzeker, of dit zelfs uw laatfte uur niet weezen zal! Hebt gij 'er zelfs niet al veelen gekend, die op bet onverwagtfte, door den dood verrast zijn? zo dit u ook gebeurde, en wie kan u verzekeG3  C 96 ) ren, dat het u niet gebeuren zal ? —*- zoudt gij nu fterven , gelijk gij wenscht te fterven ?—* voor zulk eenen onverwacnten dood zal mij, zegt gij ,hoopeik,God behoeden! maar zo lang gij hoopen moet, zijt gij 'er onzeker van! ia, maar gij beloofde, dat die zedekundige gevolgen ons leven niet verdrietig maaken zouden. Gijleidt dan zelf , uit dit alles, voor een zedekundig gevolg af, dat gij dikwilsaan 'tonzeker uur des doods gedenken, en hier tegen eene Godsdienftige zorg hebben ; dat is, in het betrachten uwer pligten,omtrend God, omtrend uzelven en den uwen ijverig en waakzaam weezen moet ? ja, dit volgt'er zeker uit! maar zal dit dan uw leven Verdrietig maaken ? leeven zij verdrietig, die hunnen pligt betrachten ? kan 'er integendeel wel iets aangenaamer weezen, dan God de eere te geeven van al het goede; en intusfchen nederig te mogen denken, dat men zijn pligt betracht beeft? 'c is dan enkel misverftand , mijne vrienden ! zo gij denkt, dat de Godsdienftige zorg, tegen het onzeker uur des doods, uw leven verdrietig maaken zoude, neen, dan zult gij, terwijl 1 'God u zijne genade mededeelt, door het ieverig beoefenen van de kennisfe des waaren Godsdienst , van een Godsdienftig leven, de Godsdienftige opvoeding uwer kinderen, en alle deoverige pligten , welke uit het voorige, zoo gemakkelijk worden afgeleid en wel bijzonder op God, betrekking hebben , tegens het groot gevaar van eenen onzaligen dood beveiligd worden; door de gerustheid van üw geweeten vergenoegd en vrolijk leeven ; ja door Jezus, met blijdfchap Zalig fterven: want zulken, die hij vinden zal, zoo. •doende, zal de Heer, gelijk hij zelf verzekert, fielten, over al het geene hij bezit. ■  ( 97 ) TWEEDE AFDEELING, Van die, welke betrekking hebben op onze naasten. De orde of fchikking, welke wij in al het gefchapene ondervinden, doet ons zien, dat God, tusfchen de wezens, welken in hun foort elkander gelijk zijn, eene bijzondere overeenkomst gewild heeft. — Let Hechts op de redenlooze dieren , en gij zult welhaast bemerken , dat 'er in zulk foort, tusfchen huns gelijken iets gevonden wordt, dat hen vereenigt, en zoo we het dus moogen uitdrukken, wederzijdfche pligten doet betrachten. — Wij kunnen dus , zonder zelfs de uitdrukkelijke bevelen, welke God in zijn H. Woord, omtrend onze naasten ons gegeeven heeft, nu in acht te neemen, uit alles, wat we ter beantwoording der voorgedelde vraag gezegd hebben, zonder moeite zien, dat wij onze medemenfchen, als onze naasten, ons moeten aantrekken, en tot die gemeenfchap, welke God onder ons gewild heeft, weldreng verpligt zijn. Gij ziet dan nu reeds, zoo als ik vertrouwe , mijne vrienden, dat'er uit het vorige al veele zedekundige gevolgen, die betrekking op onze naasten hebben, afgeleid kunnen worden. Om kort te zijn, zal ik echter de vier voornaamfte u maar voordellen. Ziet hier dan eene in het  C S)3; ) EERSTE HOOFDSTUK. Over de liefde tot onze naasten. Liefde tot iemand hebben, is hem goed willen , of alle goed toewenfchen. Als ons' zeiven hem lief hebben , isgrondhartig willen of wenfchen , dat hij alles heeft of bekomt , war. wij óp eene redelijke wijze, ons zei ven willen of wenfchen. Dat wij nu zodanig onze naasten moeten liefhebben ,'heeft zeker geen bewijs van nooden: dewijl depligt hier toe allen zo kenbanr is , dat zij zelfs, die ze verwaarloozen , ten minden nog altijd veinzen, hunnen naasten lief te bebben, Immers een menfchenhaatcr zal, zooveel hem mogelijk is, zijne kwaadaartigheid bedekken , en daar hij betrapt wordt, dog altoos iets, tot zijne vcrfchoöning zoeken bij te brengen. 't Volbrengen van dezen pligt is, in tegendeel, zoo loffelijk in de oogen van alle menfchen , dat ook zulken, die, onbefchaamd, met God en Godsdienst fpotten , voor het uiterlijke de weldaadigden aller menfchen zich vertoonen, en deeds hun best doen, om onder de glansrijke vertooning van menschlievenheid, alle hunne gruwelen listig te verbergen. Onze naasten lief te hebben, mijne vrienden, is dan iets , dat van alle Zijden ons wordt aanbevolen; maar door de kennisfe van God en zijne volmaaktheden ; als ook door de openbaaring van zijnen H Wil, als een onvermijdelijken pligt, on het krachtigst wordt aangedrongen. Ja, de"  C PP } betrachting van dezen pligt, is het kenmerk der Christenen, en een bewijs van onzen eerbied en liefde, voor den eerften oorfprong, onderhouder en beftuurer van onsf wezen. -—_ Hier aan zeide immers de infteller van het Christendom, zullen zij alle kennen, dat gij mijne discipelen zijt, indien gij liefde tot eikanderen draagt. ■ En. zijn beminde leerling, zoo iemand zegt, ik heb) God lief, en zijnen broeder haat, die is een leU' genaar; want, die zijnen broeder, welken hij ziet. niet lief heeft, hoe kan die God, welken hij niet ziet, lief hebben ? —— Wij moeten dan onze naasten lief hebben, en wei volgens het bevel van God, als ons eigen, zeiven. Gij, mijne vrienden, zult ook dezen pligt, zonder tegenfpraak erkennen, en hier uit zelf befluiten, dat gij nimmer, over den voorfpoed uwer naasten u bédroeven, noch iets dat hen bedroeven , of nadeelig weezen zoude, hen -wenfchen, aandoen, of bewerken moogt: want is iemand goed toewenfchen dc eigenfehap der liefde, en moet men zijne naasten lief hebben^ als zich zei ven, dan is 't noodzaakelijk, dat wij* hen ook al het goed willen, wat wij redelijk voor, ons zeiven wenfchen, en hun niets doen, dat we voor ons eigen, met reden, droevig of nadeelig achten zouden. 1 't Gaat, bij voorbeeld,, uw buurman wel: zij, die een foortgelijke winkel doen als gij , van het zelfde beroep, of handwerk zijn, hebben veel neering, zija gelukkig in hunne onderneeming, of in hun werkgèzegend ; hoe zult gij* omtrend de'zulken u gidraagen? zult gij om hun voorfpoed droevig zijn ? door kwaad fpreeken, de menfchen, die hen gunst bewijzen,' tegen hen ophitfen? hunne goederen, hunne' G 5  ( loo ) handelwijze, of werk verachten ?dan zultgij zeker uwen naasten niet beminnen! gij wenschc immers, dat het uw zeiven welga, en zoudt u bedroeven, als anderen door kwaadfpreeken, voor u de oorzaak van eenige fchaade waren ? Maar, zij leeven 'er niec naar, en zijn zoo veel geluk niet waard; zult gij mogelijk cegen werpen; doch leeft gij in alles gelijk gij moet? wat is 'er, dat gij uit uw zeiven waardig zijt, of zeggen durft, verdiend te hebben ? gij doet uw best, maar is dit zelfs geen goed, waar voor gij God moet danken! gij kent 'er, die door ziekten, ongelukkig; ja zelfs door hun Voorig wangedrag, tot de uiterfte armoede vervallen zijn. Zij hebben dikwils niet teeeten , of om zich behoorlijk te dekken; hun bed is wat ftroo, of de harde vloer! ongelukkig naar het ligchaam zijn zij nog ellendiger naar de ziel: het onderwijs der kinderen ontbreekt, om dat de_ ouders zelve den lust en moed, zoo wel voor 'het Godsdienftige als voor het tijdelijke , hebben opgegeeven; zult gij dezen, die uwe naasten zijn, in hunne ellenden niet tehulpekomen? gij moet zelve hard werken, voor u en de uwe zorg draagen, en kunt alle de armen niet helpen! dit laatfte zal u nooit gevraagd worden! gij hebt het uwe zelf noo- dig: het zij zoo! • maar fielt eens, dat gij door ziekten , of andere tegenfpoeden, geheel arm, en buiten ftaat waart, van iets te winnen: zoudt gij niet wenichen, dat anderen van uwen tegenwoordigen ftaat, u nog een weinig van 't hunne mededeelden; ten minfle door hunne voorfpraak en hulpe, die zij u geeven konden, uwen nood verligten ? — ja zegt gij: welaan doec het dan, naar uw  vermogen ook allen die hec noodig hebben; want hier door zult gij de beste blijken van uwe liefde tot uwen naasten geeven. —— Deze liefde moet u ook altijd doen in acht neemen, het geene ik u nu zal voordellen, in het TWEEDE HOOFDSTUK, Over de Verdraagzaamheid, in het ftuk van den Godsdienst. Menfchen, die zoo verdraagzaam, of liever zoo onverfchilhg omtrend den Godsdienst zijn , dat zij alle gezintheden, of begrippen in den Godsdienst, even goed achten, hebben zeker in 't geheel geen Godsdienst; maar zulke onbezonnen ieveraars, die alle menfchen, welken eenen anderen Godsdienst als zij belijden, lasteren , en op alle mogelijke wijzen, vervolgen, kennen zelve, of leeven ten minften naar de regels van den waaren Godsdienst niet, neen: het is een Christen, wie hij ook zijn moge, nooit gtoorlooft, de dwaaling met de waarfieid gelijk te (lellen, en den ketter, den ongeloovigen, den heiden te vermengen, met de geloovigen, die met het teken des geloofs gemerkt zijn; maar het gedrag van Jezus Christus verpligt ons de menfchen te verdraagen, van welke gezintlieid zij ook zijn mogen; in vrede met hen te leeven, eh hen, welke belijdenisfe zij ook hebben aangenomen, niette kwellen. Gelijk ik dan getracht heb, mijne vrienden, een fchuldigeniever tot de kennisfe van den waaren Godsdienst, in u op-  C 102 ) te wekken, zoo is het mijn pligt ook u aan te maanen, tot eene liefderijke behandeling van allen, welkers dwaalingen gij verfoeijen moet. —overtuigd dat zij den regten weg niet volgen, -zijn zij voorwerpen van uw medelijden; maar geenzins menfchen, die gij befpotten of verdrukken moogt. . Zoudt gij zulken niet verfoeijen, die een blinden uitlagchten, ofwenschten dat hij in de graft viel, als hij, uit onkunde, niet dan een blinden leidsman had? • hóe gevaarlijker dan hunne dwaaling is, hoe meer gij verpligt zijt, om hen, naar uw vermogen te regt te brengen. Maar zulleu zij, naar uwe onderrechting hooren, als gij hen fcheldt en lastert ? zullen zij gelooven, dat bij u de waarheid is, als gij hen valfchelijkleeringen ten laste legt, die zij zelve verfoeijen ? — zullen zij vertrouwen, dat gij den waai en Godsdienst hebt, als gij op de onrechtvaeruigfte wijze hen behandelt? —— neen zeker niet! Alles dan wat u van uwe verpligting tot den Godsdienst en een Godsdienftig leven overtuigd heeft, doet u ook, als een gevolg hier van, zien, dat gij zoo veel in u is, wel ieveren moet om uwe Naasten, zoo gelukkig als u zei ven te maaken; doch door een ieverdie met verftand is: want al waar nijd en ftrijd is, daar is verwarring en alle fnood bedrijf. Wacht udan, mijne vrienden! van anderen om hunne dwalende begrippen in den Godsdienst te befpotten , te lasteren of te vervolgen, jooden, turken, jade onverfchoonbaarfte heidenen, zijn ook onze naasten ; zijn , als menfchen, onze broeders, die wij beminnen moeten; doch omtrend hunne dwaaling , gelijk men het noemt, verdraagzaam, maar met de daad onverfchillig- te weezen, is  t ib3 ") geene menfchlievenheid. Eene eerivoudigé geli jkenisfe zal u dit nog klaarer toonen: ftelt eens, dat eenigenuwer naastbeftaanle, ten minften zd gij u verbeeldt , door hun eigen fchuld ongelukkig zijn; dat zij, naar uwe gedachten, de middelen óm gelukkig te weezèn , verwaarloosd hebben, en nog hier in hardnekkig voordgaan. Zul- ken zult gij zeggen , moeten dan ook hun ongeluk zich zeiven wijten, 't Is zoo; maar ir.oogt gij ophouden te wenfchen, dat zij tot beter zinnen komen; onverfchillig omtrend hunnen toeftand weezen, of zelfs, om dat zij nog naar u niet hooren willen, hun ongeluk ver- grooten? neen zult gij antwoorden, wij begrijpen wel, dat we in de twee eerfte gevallen gebrek aan liefde, en in de laatfte eenen verkeerden iever toonen zouden, Beftuit dan hier uit ook, dat gij allen, die in het ftuk van Godsdienst dwaalen, en hier door ongelukkig zijn, oin hunne dwaalende begrippen nimmer lasteren , noch verdrukken moogt, maar hen allen als uwe naasten beminnen moet. —— Haat de dwaaling; doch bemint de menfchen. Uw gedrag moet hen overtuigen, dat uw Godsdienst redenlijk is ! — Zo dit gefchiedt, zult gij een dier pligten , welke betrekking op onze naasten hebben , en uit het voorige zoo gevoeglijk worden afgeleid, volbrengen. Maar hier op volgt nog een ander, niet ongelijk aan deze, in het , DER-  C "04 ) DERDE HOOFDSTUK, Over het gedrag omtrend onze Vijanden* De verfcheidenheid der begrippen in den Godsdienst is wel dikwijs eene groote; maar geenzins de eenige oorzaak der twisten; neen 'er zijn ook onder dezen , die belijdenisfe van denzelfden Godsdienst doen ; ja, tusfchen naastbeftaandenen bloedverwanten, maar al te dik wils, oneenigheden, die fomtijds eene onverzoenlijke vijandfchap te weeg brengen.— hoeonredenlijk zulk een gedrag is, kunnen wij genoegzaam hieruit afleiden, dat God den merfciCtot vriendfchap en onderlinge verdraagzaamheid, eene krachtige begeerte heeft ingefchapen, welke, hoe zeer zij in veelen, door het involgen van hunnen bedorven aart, ook verzwakt is, in de beste menfchen , nog dikwils blijken geeft, dat die boozeen zijne gelijken zoligtelijk haatendeaart van veelen, den mensch uit zijn eerften ftaat oneigen, en alleen een uitwerkfel der zonden is De wijze ook, op welke God met ons handelt, doet ons uit eene overdenking van alles, wat wij in deze verhandeling , hier van hebben aangemerkt, nu gemakkelijk dit zedekundig gevolg hieruit afleiden, dat wij, omtrend onze vijanden zelfs, met toegeevenheid en oprechte liefde ons te gedragen hebben. Dus was het reden licht bekwaam geweest, om den mensch zijne verpligting tot een liefderijk gedrag omtrend zijne vijanden te kunnen leeren; maar dit, door de toenemende boosheid, verwaarloosd wordende, heeft het God behaagt, zijnen H. Wil, omtrend dit gewigtig ftuk, on-  C 105 ) der de bedreiging zijner fchrikkelijke wraake, ons bekend te maaken: want toen zijn menschgeworden zoon, de welverdiende draf van dien boozen knegt, die, fchoon hij kwijtfchelding van een zeer groote fchuld bij zijnen heer verkregen had, zijne medeknegt geen kleine fchuld vergeven wilde, in eene gelijkenisfe had voorgedeld, zeide bij: zoo zal, mijn Hemelfche Vader met u lieden ook handelen , indien gij elk uwen broeder niet van harten vergeeft. Te zeggen , dat men het ongelijk vergeeft, en zijne vijanden, als ten blijke hier van geen kwaad doet, is nog geenzints volkomen dezen pligt volbrengen; neen, God eifcht meer van ons: ik zegge u, zegt onze opperde leeraar: bemind uwe vijanden , doet wel den geene, die uw haaten , en bid voor die u vervolgen en lasteren. Op dat gij kinderen zijt van uwen Vader, die in den Hemel is: die zijn zon doet opgaan over goeden en kwaaden, en regent over rechtvaerdigen en onrechtvaerdigen. Zie daar, mijne vrienden, het duidelijkst bevel vnHeeu pligt, welken het gedrag van God zelf ons kan leeren. Wij erkennen dezen ,'zegt gij, ook zeer gewillig; maar moet men den kwaaden dan maar alles toelaaten? deze, bij voorbeeld, zegt: ik heb een zwaager, die 'thuis, daar hij in woont, door de fchikking van mijne vrouws moeder, veel te goed koop gekregen heeft. Het is kwanswijs door boelredders gewaardeerd; maar men kan wel denken, hoe dat is toegegaan! moet ik nu die fchade draagen ? < moet hij 'tmij niet vergoeden? of is onrechtvaerdigheid dan geen kwaad meer ? zoude ik, nu hij 't niet doen wil, hem dit vergeven,en vriendfehap met  C iofi ) hem houden? ■ ik za! 'tin eeuwigheid niet doen! een huis, waarin altijd zb veel nering is geweest, en eene beste kostwinning genaamd moet worden; een huis, in 't beste van de ftad, moest openbaar verkocht zijn,- *t had veel meer kunnen gelden, en ik had voor mijn part dan ook meer gekregen! wel vriend! zijt gij zo zeker van dit alles? heeft uw zwager , door onrechtvaerdige middelen dit huis voor zich gekregen? vervolg uw recht: 't is ü nooit verboden, op eene gerechtelijke wijze te vraagen, dat men ten onrecht u onthoudt! ja ik ben 'er zeker van, maar kan het voor den Rechter niet bewijzen! laat ons de zaak zoo ftellen en u nog toegeeven, dat gij waarlijk benadeeld zijt, uw zwager een onrechtvaerdig mersch, en uw vijand is! ja hij moet het mij vergoeden , of ik zal 't hem nooit vergeven ! maar zeg eens: als uw zwager of eenig menfch , nooit het een of ander ongelijk u had aangedaan zoudt gij dan onder de menfchen, wel een vijand hebben ? wel neen! maar God wil, dat gij uwen vijand goed doet, hem lief hebt, en van harte zijne fchuld vergeeft, moet gij dit danj ten minften om dat God het wil, niet uwen zwager doen ? is, als gij dit hardnekkig blyft weigeren , uw gedrag gelijk het weezen moet? overdenk dit ernftig, en gij zult 'er tot uw geluk uit leeren, hoe in dit en foorcgelijke gevallen, omtrend onze vijanden, ter liefde Gods, ons gedrag moet zijn! Intusfchen, moet ik u nog iets zeggen, in het  Vierde hoofdstuk; ; Over de liefde tot het Algemeen welzijr» ) Niemand, zegt elk, zelfs tot den minst denkenden toe, leeft voor zich zeiven alleen in 'de waereld 1 die voor een ander niets over heeft of niemand eenigen dienst, dan uit nood^ bewijst, wordt ook van zulk een veracht, die zich anders weinig aan verachting Hooren; doch hierin zich fchaamen zouden. Wij weeten dus bij ondervinding zelfs, dat de groote Schepper 6n Beftuurer aller dingen. Zijne redenlijkefchepfeleneene zucht voor het algemeen welzijn heeft ingefchaapen. Waaróm anders toch zoude een baatzuchtig mensch; dat is, iemand, die alleen, zich zeiven liefheeft, zoo verachtelijk bij allen , en zelfs bij zulken zijn, die over goed of kwaad zich weinig of niets bekreunen? dit toont ons klaar genoeg, dat 'er iets in den menfch moet weezen, 't geeu hem aanfpoort, om het voordeel of geluk van het algemeen lief te hebben! — dat is ook zo, zegt gij, wij moecen zeker wenfchen, dat het ons niet alleen, maar ook onze buuren, ons geheele land, ja alle menfchen, wel mag gaan.' Maar is dit wenfchen. reeds genoeg , mijne vrienden ? wij zien , om kort te gaan, uit alles, wat God voor ons gedaaa en ter bevordering van het algemeen welzijn, door de ftem der natuur zelfs ons geboden heeft, dat wij hier voor meerder moeten doen, als wenfchen; want dit is dikwils ijdel, en voor niemand nuttig! — ja, zegt gij, dat begrijp ik ook wel; en ik zoude voor het welzijn van alle SJenfchen, en dus zeker,, voor mijne buurén-eH'? H  C ié* j alle inwooners dezer ftad en geheel het Sievé vaderland, ook meerder willen doen als wenfchen ; maar zeg ook eens: wat toch kan een ambagtsman; een burger, die buiten bediening van eenigambt, en zonder aanzien leeft: wat kan een boer ten platten lande, die zelfs in zijne dofpszaaken van geen gezag of zelfs flechts een arme werkman is, voor het algemeen welzijn, meer dan wenfchen doen ? —- Gij kent nog uwe eigen waarde niet, mijne vrienden! zo gij u verbeeld, dat gij in uwen ftaat, hoe laag gij zelve dien ook acht, hier toe van geen nut kunt zijn! ik houde mij gelukkig, zo ik, door dit weinige, nvan uwe verpligting tot liefdevoor het algemeen welzijn, overtuigd heb. Dan immers, als deze liefde inu werkt, zult gij voor het zelve groote dingen doen: want, waarin beftaat, of wat bevordert het algemeen welzijn meer, dan rust, eendragt, bloei van koop» handel, kunsten en wetenfehappen? —— niets zeker! — nu, als gij dan, in uwen ftaat, uit liefde voor het algemeen welzijn, de rust bevordert , eendragt aankweekt, en hier toe niet al* leen in het Godsdienstige; maar ook in het burgerlijke uwe pligten vlijtig waarneemt: uwe wettige Overheden eerbiedigt en gehoorzaamt; van alles, wat de goede rust kan ftooren, u omzichtig wacht; uw beroep, uwhandwerk, uwe eerlijke broodwinning, en de opvoeding der uwen zoo behartigt, dat gij, onder Gods zegen (die u, getrouw aan uwe pligten, niec ontbreken zal) voor u en den uwen , het noodige bekomt; behoeftigen en noodlijdenden ten minften nog eenige halp bewijzen kunt, zult gij dan, voor het algemeen welzijn, ook niet veel verrichten? denkt toch wel op alles wat  C m& ) hieruit volgen zoude! ach dat het alledeedenf Wilt gij ten minften? komt, mijne vrienden, laat ons gezaamentlijk alles doen, wat hier toe j In ons vermogen isl DERDE AFDEELING; Van die, welke betrekking hebben op ons zeiven. De aanwijzing dier zedekundige gevolgen, toelke uit het voorige zo duidelijk afgeleid kun-» hen worden, en reeds een ieder, die het antwoord öp de voorgeftelde vraag, met aandacht leest, veele pligten , die, zo wel op God, en op onzen haasten» in het Godsdienstige, burgerlijke en huishoudelijke, hunne betrekking hebben, heeft aangewezen, leidt ons nu, als van zelf op, tot die welke ieder mensch nóg in 't bijzónder aangaan. Daar wij evenwel van de Godsdienstige en burgerlijke pligten, tot het bedoelde einde, genoeg fchijnen gezegd te hebben, en deze, hoe algemeen ook voorgefteld, van niemand kunnen erkend worden, zonder betrekkingen, welke elk van die óp zichzelven in 'tbijzonder heeft, mede toe te ftaan, hebbe ik gedacht genoeg te zullen doen, met in deze derde afdeeling, alleen te fpreeken vëh zulken, welke op ieder jnenfch zulk eene bijzondere betrekking hebben, dat zij als hem zeiven alleen betreffen, eri hierom eigenlijk huishoudelijke genaamd worïsüi Ziet dan hiertoe, in hst H i ËÈi.  t tlo ) EERSTE HOOFDSTUK; Over de welgeregelde begeerte, naar eere en aaazièn in de waereld. Gij fchijnt verwonderd, mijne vrienden!— wij zijn het ook, zegt gij, want kan dit. de pligt van eenig menfch , omtrend zich zeiven weezen, dat hij begeerig is, naar eer en aanzien in de waereld? zijn 'er wel menfchen, die zich zeiven meer kwaad, hunnen naasten meer verdriet, en aan God meer oneer aan doen, dan hovaardigen?recht, zegt een ander: ik mag ook in 't geheel geen grootfche gekken lijden! mjjn buurman hebbe ik gekend , toen hij een arme jonge was Ik weet wel geen kwaad van hem; doch het fluit mij toch, dat hij zulk een man wil zijn! wij weeten immers, wie zijn ouders waren? hij fchimpt misfchien, of veracht u, alsof gij minder waart? — neen, dat kan ik ook niet zeggen, hij is zelfs vriendelijk voor mij, en laat mij door het jaar nog al wat verdienen; maar, jk kan 't niet helpen, 't heeft mij nooit behaagt, dat hij altijd meer' wilde weezen! wat deedt hij dan, om meer te worden! we! 't Was wel goed, maar,' wie doet dat zo?— Toen wij fchool gingen, deede ik als de grootfte hoop, en 't was met *t leeren, hoe eer gedaan, hoe liever; maar, hij fpeelde nooit? Ja wel: doch al dat leeren dat hij deedt, flont mij toch niet aan. — g?Jallen,eoo ik Mij nu verbeelde, reeds zul* jten zijt , en de pligten , die hier uit , op a zeiven betrekking hebben, ook naar uw.en ftaat erkent. —— God geeve dat ze dan ook van elk, getrouwelijk worden waargenomen i —v Jkzal intusfchen dit antwoord eindigen, rufit nog te fpreeken , in het VIERDE HOOFDSTUK, Over dezorge voor eengezond en vrolijk leven Een vrolijk gemoed maakt liet leve» jeugdig*. ten treurige geest verdroogt de beenderen. Vrohjk willen ook wel allen zijn ; maar veelen zoeken vrolijkheid in eene levenswijze, die hen droefheid en ziekte baart. Let flechts, mijpe vrienden, op het einde der dronkaarts . der onkuifche ,der verkwisters en foortgeüjken, en gij zult wel haast bevinden , dat ziekten, armoede en fchande, al veel tijds , de gevolgen hunner zondige vreugde zijn. Zo gij nu, mijne vrienden, alles wat in dit antwoord , tot nut van 'c algemeen, is voorgedraagen , wel in acht neemt: en hier aanmerkt , dat God zelf, om uw leven gezond e« vergenoegd te maaken, zoo. veel gedaan heeft, zult gij gemakkelijk bier uit afleiden, dat hec uw pligt is, ook voor zulk een leven, de behoorlijke zorg te draagen. Ja, zegt gij, dit erkennen wij en hebben uit dit antwoord reed$ geleerd, hoe wij hier voor zorgen kannen..*-»  c m) ïk hoope dat het waar mag zijn ; doch zoeke u vriendelijk , dat gij het dikwils leest , en ook al de uwe, maar wel bijzonder uwe kinderen voorleest, en zo haast zij bekwaam zijn, hen het zelve menigmaalen leezen doet. —De pligten, hief in voorgefteld, zijn zo algemeen , aangenaam en eenvoudig , dat ze dooc u in acht genomen, uw leven, gelijk ik beloofd heb, niet verdrietig, of door verfchillen, om den Godsdienst, van welk eene gezindheid gij ook zijt, niet ongelukkig; maar in tegendeel, door het bekomen van een gerust gemoed, vergenoegd en vrolijk, en, door eene welgeregelde vrolijkheid, gezond en waarlijk; gelukkig maaken zullen ! - Wij gelooven ook, zegt gij, dat zij, die hec doen , gelukkig weezen zullen. —— Wij zullen 'er ook hierom ons best toe doen en danken reeds die braave Heeren, die tot nut van 't algemeen, dit middel uitgevonden en ons? bezorgd hebben. Doet dit,mijne vrienden, en betoont uwe achting voor deze loffelijke Maatfchappij, dooreen foèd gebruik te maaken van alles, wat door dezelve , tot aller welzijn, zoo liefderijk wordt aangewend ; maar dankt bijzonder God, den. oorfprong van alle goed, en fmeekt hem, dat hij u,en allen, tot welkers nut deze Maatfchappij mee vereende harten werkt,het noodige licht, en de hulpe zijner genadegunne, op dat zijn Goddelijke zegen met de gewenfehte vruchten haarea arbeid bekroone! ■ • Zegt derhal ven, ten befluite:  GEBED. „ Daar wij, o groote God! door alles wat >} ons omringt, van uw beilaan verzekerd zijn * « en Wij, ook in zoo verre u kunnen kennen, dat'er niets, buiten u, ons gelukkig maaken kan, moesten hier uit noodzaakelijk veele plig•j, ten volgen, die op u, op onze naasten en ons zelve eene naauwe betrekking hebben; en ti 't zijn ook veele dezer, die ons nu zijn voor- j, gefield! Voor „de opwekkingenen on- derwijzingen, door dit alles ons gegeeven, fi offeren wi; aan u, ó Heere! als de eerfle oorzaak van alle goed, onze hartgrondige enneJ> derige dankbetuigingen, met blijdfchap ,*j op!— wij bidden (dewijl gij zoo goed zijt ,, vèn te willen, dat wij u bidden zullen ) u nu ook met een geloovig vertrouwen , dat gij ons en allen, tot welkers nut ditwerkjengefchreejj ven is, het noodig licht, ter vermeerdering 35 der nuttige kennisfe, en die hulpe, zonder 3, welke wij niets vermoogen, ter betrachting 5, der aangéweezene, en alle nog hier uir s, vloeijende pligten genaadiglijk vcrleene! —- ,', Dit. 6 Barmhartige Vader der lichten! j) ftneeken wij u, in den naam van uwen Zoon, ,» die ons verzekerd heeft, dat gij ons, in deeze }, naam u biddende, verhooren zult! — Hier »5 door aangemoedigd, bidden wij u mede, om. >t tien invloed uwer dierbaare zegeningen, op j) de ondernemingen dier braaven, die veree- ■ 35 nigd, door eene zuivere begeerte, omhuni> ne medemenichen tot nut te zijn; om.elk s, burgeren inwoonervan ons lieve vaderland, 'i in zijn bijzondere betrekkingen, als christen  ( 1*9) i> eri als waereldburger, aan te wijzen, wat „ hij weeten en betrachten moet, een deel hunner gaaven en goederen, door u genadig „ hen verleend, onder nederige afbidding van 4, uwen zegen, met vlijt belleden! — mogett „ wij, op de verhooring onzer gebeden, en s, eenen goeden uitflag hunner poogingen hoo„ pen, ó ja: nooit is iemand, die op u ver- trouwde, befchaamd, geworden! ach het „ gefchiede dan, op dat ter uwer eere, het al- gemeen nut bevorderd worde. Wij al- „ len door Jezus uwen Zoon, in de kennisfe en „ betrachting der zaligheid aangewasfen, geluk- kig leeven, zalig fterven, en eeuwig in u te „ aanfchouwen, te genieten en te beminnen, „ ons verheugen! Amen! Niemand zoeke zijn eigen, maar elk eens anders voordeel... Gelijk ik ook in alles tracht te behaagen; niet zoekende het geen mij, maar het geene voor veelen nut is, of dat zij behouden worden. —— PAtJtus» i Korinthen X.vs. 24.en33.   tij H. KEYZER, wordt me gkdjucêii uitgegeven: De NurtieeHUlS-enHYBELSGHE. ALMAfjACH toot 't Jaar 1700. welke, wegens deszelft inhoud van alle' wat tot een Almanach behoort» voor «een een behoeft te wijken , en die na geduw ende «5 Ia»ren het algemeen genoegen heeft mogen we* draagen, zoo dat den aftrek van Jaar lot iaar defroaate Vermeerdert, dat dezelve geene aanprijzing of uitgebreide Opgaave in de Couranten meer behoeft genoegzaam zij dit weinige dut 2» bijna algemeen tot l'fefentct, voor de Jeugd gebruikt worden . dat dez-etve weder als te vooren Inet XU fraai]'Kn-'p'ten Afbeeldingen verfierd is net deraelver dichtmatige Verklaaring , voords befielst dezelve Uefchrijving van het Heilig Land , de Namen van onzen Zaligmaaker, Gefclnedenis der Nedêïhtndfche Kerken, Uitlegging van alle ei', irsn naamen en Perfoonen in de H. Schrift vermeld, de waare Adel en de weldadige Ambachtsman, Zekundige GefrhiedenUfen &c. Van die van de voorige jaaren zijn nog eeltige ter Conipleteering in gereedn-id. De Prijs is in gemeene Pandjes 14. St., tranfche Bandjes 20 St.. Schildpadde Bandjes as. St., in Maroquin 3°. Stuivers. Item der Godlijke Waarheden voor de Jengd. is een extra klein formaat met y fiaaije Kooperen Plaatiens , Zeer gefebikt tot Prt 'fentjens voor de JeUgd, de prijs is in gemeen 7 St., in Franfche 12 St. eu ia Maroquine bandjes 16 Stuivers. e. r. ENéfitifAH, Leerredenen aan Christelijke Ott« ders ter bevordering eener gf ede Opvoeding liunrier Kinderen, over de volgende aller gefihikfteTexten als PftJm CXX-VH : 3. Ror.r. XIII: IS 1 Sam. KI .i3.Coll.lH:2i. Gen.XXXVII 34 Boek der Wijsheid IV-.7 'O, 11. Matth. XX:20, 22. en Boek der Wijsheid IV ia. allsrgefthikist zijn deze Leerredenen voor brave Ouders 0111 hunne plichten voor Cué en hun Staat te leeren, eft zijn om dit oogJfierk te bereiken, gelteld op de matige prijs va» ƒ0: li m reiHers, Gods onfeilbare Waarheden, voorge. field in eenVirklaringover den Heidelberglchei.Catechismus, 2 üeelen in 8vo, de tweede druk bijna gehscl uiwstkofit, de prijs is. • . „• • t H  Bij A; FOKKE, S. Z. is vóór 'de 'ïweet. demaal gedrukt: *B vadkrlandsche m i s t o XI b in ttemcta: vervattende in een zaakelijke en tevens beknopte orde, alle de voornaainfte gebeurtenisfen . die van den aam>eginne des Lauds , tot heden toe, in ons vadehland zijn voorgevallen De prijs is 8 Stuivers, dezelve met een aantal van 89. fraaije kunstplaatjes en afgezette Landkaartjens. I : im }• c. HEBsmos, ProfesCor te Jena , Verhandeling over de Geesten en Geestenzieners, 3 deelen in 8vo, waar in al wat omtrent de Geesten , Spooken en Natuurwonderen gezegd kan worden , Ziel , Natuur- en Gefchiedkundig onderzocht en verklaard wordt; het vollediglte weik omtrent dit ontwerp. 4 : s Een keurig ftcl van zes Konstplaaten tot het zelfde Werk. .. . . . ■ i . . 1:0 Bij C de VRIES, is Gedrukt en te bekomen: Gezangen van m. nieuwen huïzbn, Med. Doft. met een koperen Tijtelplaat, door li. yinkeles , 8vo. o : l|- Het Leven van Richart, door justus schertzerowixz * . £e Mensch, een Gezang uitgefprooken in de Maatfchappij: JTelix Meritit , door m. nieuwenhuyzen, Med. Doft 0 , { Desdemona, f reurfpel, door denzelve met een koperen Tijtelplaat . • : t« lenige weinigen op best papier. . . . . o : 15 Wijsgeerige Befpiegeling over de Zeden van deeze Jfctuw , van Voltaire: uit het fransen vertaald. . o : 11 Sinjha, Kuninginne van dnge.'a. . , 0 1 it f t3 1 a * < • ■' < . ■ ^ ■ - |  VERHANDELING OVER DE GODDELIJKHEID DER HEILIGE SCHRIFT, UITGEGEEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT FAN T ALGEMEEN. DERDE DRUK. TE AMSTELDAM, rHARMANUS KEIJZER,? \ AREND FOKKE, simonsz. (BoekverBij < E N C koopers. /.CORNELIS de VRIES. j si D c c x c.   ANDWOORD OP DE VRAAG: Zijn de "bewijzen en kenmerken eener Godlijke Openbaaring te vinden in de Boeken des Ouden en Nieuwen Verbondt % DOOR JOHAINES WIGER.Ï, A. L. M. & Phil. Dr. Aan wien dc GOUDEN EERPENNING is toegeweezeo.   VOORBERICHT. Wa hebben weder het genoegen, onze Landsgenooten den tweeden druk cener Verhandeling aan te bieden, welker onderwerp zeker zeer belangrijk is: mogen onzepogin. gen, gelijk bij de uitgaave onzer andere werkjens ons gebleeken is, aanhoudend de goedkeuring van welden kénden wechdraagen, zulks zal ons een flerke prikkel zijn, om met verdubbelden ijver op onzen aangevangen weg voord te ftreeven, tenvijl wij op de meer en meer toeneemende medehulp onzer braave Vaderlanderen blijven hoopen. Op verzoek van den Schrijver deezer Verhandeling, hebben wij het volgende, bchoorende bij Bladz. 1S6, voor den denkenden' Lezer, wel willen plaats geeven: „ De voorzeggingen waren niet overal „ en in alles even klaar, om dat God de „ menfchen niet tegen wil en dank ver-  s, koos te bewegen, tot het doen van die dingen, die van hun voorzegd waren;' „ 'twelk echter dikwijls, (zoude de ver„ vulling plaats hebben,) hadde moeten „ gebeuren, indien de menfchen, of, om „ dat ze door de voorzeggingen zig ge„ waarfchuwd vonden, tegen de gevol3J gen hunner daaden, of om dat ze de 3, voorzeggingen kvvaadaartiglijic wilden te„ genftaan, eens verkozen anders te han„ delen, dan God van hun voorzegd hadt „ door de Propheeten. " Dit zvas het eenige, dat men nodig ach' te, den Lezer te berichten, terwijl wij wenJchen, dat deeze Verhandeling bij voordduuring het bedoelde nut zal te weeg brengen. Op last der Maatfchappij. $d> Nieuw enbuyzen. Secretaris. AND-  ANDWOORD o p D E V R A A G E: Zijn de bewijzen en kenmerken eener Godlijke Openbaaringe, te vinden in de Boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds? EERSTE HOOFDSTüK. Waarin onderzogt wordt, welke de kenmerken van - en Vereischten in eene Godlijke Openbaaringe zijn. §. i. Waarfchijnlijkheid voor eene Godlij'ke Openbaaring, Ai s wij overweegen, hoe veele genees- en heelmiddelen, in 't natuurlijke, van God gefchapen zijn, en door Zijne Voorzienigheid den Menfchen worden aangeweezen , ook tegen zulke ziekten, en rampen, welke zij zich zeiven, door overdaad, onkuischheid, en andere misdaaden op den hals hialen , is het zeer waarfchijnlijk, dat die zelfde God, (die daar toe het vermogen zekerlijk wel heefc, alzo Hij den mensch zelfs de fpraak en de reden gegeeven heeft,) ik zegge, het is dan zeer waarfchijnlijk, dat die God, ook door eene openbaaringe, aangaande zich zeiven, Zijnen wil en aangaande de wegen tot troost, en tot hoogst ge1 3  C i*> ) luk, de menfchen zal hebben willen verlichten , of fchoon zij ook zelve deoorzaaken mogten geworden zijn, V3n hunne blindheid in dee. zen; want niets verhefc ons meer, dan dat wij redenlijke fchepfeleu zijn; niets betaamt ons meer, dan onzen Schepper, en hoogden Weldoener te kennen, en dankbaarheid te bewijzen ; en niets is noodzaaklijker vóór ons, dan te weeten , wearmede wij ons tegen alle rampen van dit leven, en tegen den dood zeiven troosten zullen, en hoe wij beftendig de gunst van onzen Schepper en Weldoener zullen kunnen genieten. En hoe moeielijk is het nu voor den mensch, hier omtrend eenige kundigheid uit de beginfels der reden op te doen! En zij, die geleerd zijn, als ook de Reizigers, verklaaren als uit eenen mond, dat volken, of bijzondere perfoonen , die geene openbaaring van God, aangaande deeze dingen, anders, dan door de reden alleen, ontvangen hadden, de dwaasfte, huitenfpoorigfte , Godloosfte en barbaarfte Hellingen en plegtigheden in den Godsdienst hebben ingevoerd; dat de kundigften zeer weinig wisten, en dan nog in de droevigfte onzekerheid waren, aangaande de gewigtigfte, en noodzaaklijkfte leeringen: juist het geen paulus zegt Rom. I: 18—32, dat, niettegenftaande God, door de fchepfelen, ons gelegenheid gegeeven heeft, om Hem-, en door het geweeten, om onzen p\ht te kennen, zij nogthans van deeze kennis onbegrijplijk verwijderd waren; dit wordt ook bevestigd door 1 Kon. XVI: 31, 32, cap. XVIII, Jer. XXXH:35, Dan. III: 1, enz. Amos U: 7,8, Hand. XVII: 23, 29, 30, cap. XIX: 19, 24—27, Rom. li 23. Ja de onweeten-  ( "3 ) beid, losheid en vergetelheid van tallooze ffleri*" fchen, ook in een Christen - land, omtrend zaaken van den Godsdienst, kan ligtlijk toonen , hoe jammerlijk het menschdom in 't algemeen gelteld zoude geweest zijn, indien 'et gantsch geene Godlijke openbaaring in de waereld was gekomen. $. 2. Reden, om te onderzoeken, of die OpenA baaring in de boeken des O. en N. Testaments gevonden moordt* Nu worden *cr onder de menfchen verfchefden boeken en overleveringen gevonden, wei*: ke deeze en geene, voor Godlijke opeDbaaringen uitventen: maar het is, volgens het reed* gezegde, voor u, W. L. van het uiterfte gewigt, dat gij met zekerheid weet, welke van deeze, gij voor zodanig eene openbaaringe tö houden hebt; daar gij nu in een land woont, waarin verre weg het grootfte gedeelte der ingezeetenen, de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds, voor zulk eene Godlijke Openbaaringe houdt,- is het redenlijken zeker betamelijksc,' en gemaklijkst, dat gij, boven alle dingen, op deeze boeken uwen aandagt vestigt; het was dwaas iets in verre landen te zoeken, 't weüc gij bij huis zoudt hebben kunnen vinden. §. 3. Befcbrijving van eene Godlijke Open* baaringe. Overweeg dan, om in uw onderzoek wel te flaagen, welke de kenmerken van - en vereisenten in - eene Godlijke Openbaaringe zijn, eri daar naa, of dezelve gevonden worden in da boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds. Maar. eer gij deeze ovexweeging met mij aanvangt» I 4  is het nodig, u onder het oog te brengen9 dat God, op eene tweeërleie wijze, eenige zaaken aan zijne Schepfelen kan bekend maaken, naarnelijk, of alleen door zijne werken, gelijk wij, zo uit hec beftaan en de voortduuringe van de goede orde, oogmerken, en beweeginge in deeze waereld befluiten kunnen , tot het beftaan en de werkzaamheid van eenen eeuwig wijzen, goeden, hoogstmagtigen God; of ook, en dit is de tweede wijze van bekendmaakiDge, door eene daadlijke ondetrigtinge, welke God geeven kan door vertooninge van zaaken aan ons verftand of aan onze zintien, door een woordlijk onderwijs, door Godlijke gezanten, dien Hij te vooren gelast heeft, wat zij ons leeren moesten , of door andere middelen, welke dienen kunnen, om ons regtftreeks dat geen te leeren , 'r. welk wij uir. Gods werken anderzins alleen befluiten moesten , of, zonder zulk eene daadlijke ondetrigtinge, voor ons twijfelagtig of onbekend zoude blijven ; terwijl wij nogthans de kennis daar van noodig hebben. Gij ziet hier uit, dat 'er verfcheiden middelen, toe eene daadlijke onderrigtinge van den mensch, door God gebruikt kunnen worden; dat Hij op den eenen tijd deezeu, op den anderen tijd eenen anderen weg, daar toe kan inflaan, dat Hij ook zijne onderrigtingen in verfcheiden tijdperken herbaaien , nu het eene, dan het andere, bekend maaken, ja naar de verfchillende oroHandigheden der menfchen zich in zijne onderrigtingen fchikkenkan; en eindelijk, dat Hij gelegenheid kan geeven aan de menfchen , om, door verzamelinge van alle ^ijne onderfcheidene onderrigtingen s een t'za-  ( I25 ) rnenftel van dezelve, 't welk een Godlijk onderwijs of openbaaring vervat, te verkrijgen. Eer wij nog overgaan, om te onderzoeken, of de boeken des Ouden eD Nieuwen Verbonds zulk een t'zamenltel zijn, verzoeke ik u nog, en denke, gij zult 'er opregtheid genoeg toe bezitten, om vooraf God, in deezer voegen, met mij aantefpreeken: GEBED. „ 6 God! uwe goedheid en wijsheid is zoo „ groot, dat ik van u alles bidden en verwag„ ten mag, wat mij tot wezenlijk heil en bij,, zonder totU, en Uwen dienst kan opleiden; „ dewijl ik mij dan thans begeeven wil, om „ te beproeven, of Gij ook tot dat einde de „ Leere der Boeken des Ouden en Nieuwen „ Verbonds mogt hebben geopenbaard, betui„ ge ik vooraf plegtig voor ü, die alles weet, ,, dat ik van harten wenfche de waarheid te „ kennen, en die kennende, naar mijne over„ tuiginge, in alles te handelen, ö Bellier „ dan ook door Uwe Voorzienigheid zoo mijn „ verftand en onderzoek, dat ik de waarheid, „ waar zij ook zij, ontdekken moge, ter bevor„ deringe van mijn waaragtig heil; dit zij zo. " §. 4. Opgaaf der kenmerken eener Godlijke Openbaaringe. Is dit uwe welmeenende verklaaring en Bede , waarde Lezer! dan hebbe ik moed, dat wij, met Gods hulpe, de waarheid vinden zullen in dit ftuk: welaan, laaten wij zien, welke Kenmerken wij in eene Godlijke Openbaariuge verwagten mogen. Als iemand iets zegt of fchrijft, doet hij I 5  ( 126 ) aulks met het een of ander oogmerk,' en als hij zeer veel fpreekt of fchrijft, kan een ander, die opmerkzaam is, daar uit wel opmaaken, wat hem het meeste ter harte gaat, of het zijn eigen eer, of voordeel, of belang, of die van eenen anderen, en van wien dan , zij; of hij booze , dan goede oogmerken hebbe; en naar maate hij meer fpreekt of fchrijft, geeft hij ons meer gelegenheid om zijn perfoonlijk beftaan, of hart en beginfels, waaruit en waar naar hij werkt, te leeren kennen; zo zullen wij ook verfcheiden fchrifcen en gefprckken van onderfcheiden perfoonen in aanmerkinge neemende, daar uit wel kunnen zien, of zij hetzelfde, dan of zij verfchillende oogmerken hebben in hun fchrijven en fpreeken, en door welk hart en beginfels zij gezamenlijk gedreeven worden; zie ik dan een vrij groot boek, waarin geenerleie aardschgezinde oogmerken en beginfels doordraaien, waarin alles gefchiktis, om mij God te leeren kennen. God te eeren; alle Leezeis tot vreeze voor, liefde jegeos, vertrouwen op, en gehoorzaamheid aan God opteleiden; waarin God het begin, midden eu einde is; waarin alles voor God wordt opgeofferd, en waarin een groot aantal fchrijvers hieromtrend allevolkoomelijk overeen koomen ; waaraan geen boek, in deeze opzigten, gelijk is; waarmede geene mcnschlijke beginfels, op zig zelveo befchouwd, inftemmen; en wanneer alles in de fchrijvers zelve mij geheel iets anders, menschlijker wijze, moest doen verwagten: dan wordt de oorfprong van dit boek onverklaarbaar, indien ik denzelven niet eerst in de Godheid zoeken wil.  C 127 ) Gelijk nu dit kenmerk rust op de ondervindinge en op deezen ontwijfelbaareu grond, dac elk uitwerkfel getuigt van zijnen werkmeester, dat is, dat het de vermogens, volmaaktheid en oogmerken van denzelven niet overtreft, zo volgt ook daaruit, dat eene Godlijke Openbaaring eene Godlijke uitmuntenheid bevatten moet in de bekendmaakinge van die dingen, welke wi] voornamelijk noodig bebben, door dezelve te verneemen. Hier mede wil ik zeggen, Waarde Leezer, dat niet alleen in de bekendmaakinge dier dingen niets ftrijdigs met de reden, niets Gode onbetaamelijks moet gevonden worden; maar ook, dat alles, daar in, ons die zelfde beginfels terverheerlijkinge Gods, waarvan zoeven gefprokeu is, moet aanwijzen; alles voorgefteld worden met eene volkoomece verzekerdheid, den Jlegten wijsheid geevende, met kragt vatt overtuiginge en zó, dat het allés den Mensch tot braafheid, heiligheid en geluk opleidt. Stemt nu eenig boek overal in dit alles, overeen ; overtreft het alle leeringen van alle Wijzen, die door dit boek niet onderngt waren, ia alles, wat alle menfchen gezamenlijk, zonder dit onderwijs daaromtrend ooit hebben voortgebragt, en zijn egter de fchrijvers, zo in hunne perfoonen als omflandigheden aangemerkt, lieden, welke dit, zonder eeneGodlijke onderrigtige, onmooglijk hadden kunnen voor den dag brengen; dan bevatten deeze Schriften eene Godlijke uitmuntenheid, in de bekendmaakinge dier dingen, welke vereisenten, in - en kenmerken van - eene Godlijke Openbaaringe, uitmaaken. Het is waarfchijnlijk, dat God daarenboven,  ( 128 ) met opzet, zekere bijzondere middelen zal geDrenkt hebben, om de openbaaringe van zijnen wil een verdere tot zaligheid noodige kundigheden, als eene Godlijke openbaaring, van de menfchen te doen erkennen en aanneemen; hier toe konde hij zeer gefchiktlijk zulke werken doen verrigten bij de verkondiging dier leere, welke klaarlijk bleeken, dat door geene mindere, dan eene Godlijke kragt verriet konden worden; en daar zelfs de eenvouwigfte menfchen voor dit foorc van bewijzen vatbaar zijn, 19 het zeer te denken, dat God zich, bij de openbaaring van Zijnen wil, daar van zal bediend hebben. wJÏ S°Dde °r°b toc dit ze,fde einde, de harten der menfchen zelve beweegen, om, on zulke en andere gronden, die openbaaring voor Godlijk te erkennen en aan te neemen, en zmks met die vaardige onderwerpinge ia 70 groot een aantal, zo tegen alle natuurlijke verwagtinge aan, doen, dat even daarin de begunftiging Zijner Voorzienigheid voor zulk eene openbaaringe zigtbaar doorblonk. Daar en boven konde Hij, om op den duur het gezag Zijner openbaaringe te handhaven, in dezelve zulke dingen laaten voorzeggen! welke niemand dan Hij, te vooren weeten konde en die dus bij de uitkomst bleeken waarlijk van den Waaragtigen en Alweetenden geopenbaard te moeten zijn; en deeze ï^hS'rt-i™ bewijzen «eÜeId hebbe°. voor het Godhjk gezag der leeringen, welkê met die voorzeggingen verbonden en door de voorzeggers verder geopenbaard wierden. Jundelijk, dewijl hec van de hoogfte wiis. feeid te wagtea js, dat zij met den minften  c lag y omflag de grootfte uitwerkfels zal voortbren* gen , is het waarfchijnlijk, dac zij zich bedienen zal van zulke gefchiedkundige, en redeneerkundige middelen, door welke de menfchen op den duur, van de Godlijkheid haarer openbaaringen overtuigd kunnen zijn. Zoudt gij nu wel, Waarde Leezer aan den Godlijken oorfprong van de leere des Ouden en Nieuwen Verbonds kunnen twijfelen, indien eens in dezelve alle deeze kenmerken gevonden wierden ? immers neen! §. 5. Onderfcbeid tusfcbenvereiscbtenenkenmerken, Hoe zeer nu in de vraag, welker beantwoording ik mij voorgefteld hebbe, tweewoorden, vkreischten en kenmerken naamelijk eener Godlijke openbaaringe gebezigd worden, koomc hec mij nogthans klaar genoeg voor, dat het ééne van deeze alleen moet aangemerkt worden , als eene verklaaring van het andere; alzo men zich over de vereischten > in eenen anderen zin opgevat, niet zoude kunnen uitlaaten, zonder zich in gefchilftukken, tusfchen de Christenen plaats hebbende , in te laaten; ten zij men door kenmerken zulke bewijzen voor haare Godlijkheid verftaan wilde hebben, welke daar, van God opzetlijk, tot dat einde toegevoegd kunnen zijn; als daar zijn wonderwerken, voorzeggingen, en onbegrijpelijken voortgang onder de menfchen; en door vereischten, zulke hoedanigheden , als van den aart eener Godlijke openbaaringe onaficheidlijk ziju, gelijk haare wijsheid, en Godlijke voortreflijkheid, en welke, om die reden, toe bewijzen voor de Godlijkheid eener openbaaringe ook kunnen aangevoerd worden.  C 130 ) TWEEDE HOOFDSTUK. Waarin getoond wordt, dat in de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds, Godlijke, en geene menschlijke beginfels, drijfueéren, oogmerken en neigingen doorblinken, en daaruit, totder zeiveroorfprong •wordt opgeklommen. §. 1. Onderfcbeid tusfcben den geest, die in bet Oude en Nieuwe Testament, en, die in andere voorjlellen, doorjiraalt. Elk die met behoorlijken aandagt, menschlijke gefprekken, berigten en gefchriften, heeft gade geflaagen, moet in dezelve het tijdlijke en aardschgezinde klaarlijk hebben zien dooritraalen, ja zelfs al te dikwijls, laage beginfels, drijfveêren, oogmerken en neigingen;°en hoe uitgebreider die gefprekken, berigten cn gefchriften waren , hoe zij ook het menschlijke van de fpreekers of fchrijvers klaarer toonden. Wilt gij hier van een proef neemen, lees eens eemg menscblijk gefchrifc, met oogmerk om te zien, of gij hier in de menschlijke"drijfveêren , oogmerken en neigingen niet zult zien doordraaien, of let flegts alleen op den duur, op de menschlijke gefprekken en vernaaien. Maar lees eens in tegendeel alle boeken, gefprekken en gefchriften, welke gij in eene aanmerklijke hoeveelheid en uitgebreidheid, vindt in het Oude en Nieuwe Verbond; God is 'er het voornaame voorwerp, Gods eere is hier het einde; de ijver voor dezelve is het beginfel; de hoop op Zijn welbehaagen, eu gunst,  ( 131 ) de voornaamfte drijfveêr en de bron, van alle aangevoerde beweegredenen. Sla dit boek op, W. L.! Hoe vangt het aan ? In den beginne fcbiep God bemel en aarde; God is het begin; lees voort, gij vindt, God fprak, daar zij licbt, en daar was licht; welk eene eenvouwige verhevenheid! En hoe was het geen God fchiep? God zag alles wat bij gemaakt bad, en ziet bet was zeer goed; indien gij voortleest, zult gij bevinden , dat alles vervolgens op dezelfde wijs afloopt, en in God eindigt: ja God is hier het begin, midden, en einde, waar wij onze oogen wenden, elk en alles roept hier: niet ons, ó Heere! niet ons, maar uwen naame zij de eere! 't Is, wanneer gij bidt, bidt aldus, eerst: Hemeljcbe Vader uw naam worde geheiligd, uw Koningrijke ko~ me, uw wille gefcbiede; en doe dit, eêr gij om uw daaglijks brood bidt. Lees dit boek, en gij zult het zelve vrij vinden van die verdorvenheid en aardschgezindheid, welke gij in alle menschlijke berigten aantreft; gij zult zien, dat, van alle boeken, zoo gij meer andere geleezen of ingezien moogt hebben, alleen dit boek het waare einde bedoelt; ftraalt hier dan geen Godlijk bellier in door, om door het zelve de menfchen van de dwaaling huns weg, en uit hunne onkunde te voeren? Immers in dit boek zïet men klaar dezelfde oogmerken door, die in Gods werken gezien worden, God te verheerlijken, en het fchepfel zo gelukkig te maaken als mooglijk is; en kan het dan wel eenen anderen oorfprong hebben, daar al het menschlijke den mensch en zijne neigingen verraadt? Het is geen menschlijke, ïuaar een Godlijke geest, die hierin doorftraalr.  C 132 ) Hoe moeielijk vak het een mensch, zich zdven en de gantfche waereld te verloochenen ! Maar welk een aantal boeken; hoe veel fchrijvers en fpreekers ontmoet gij hier, die overal zich zeiven vergeeten, en zich over niets meer, dan over de eere Gods bekommerd hebben ! Ja, zoo gij dit boek met die opregtheid Jeest, welke ik in u ( Hoofdftuk I, §. 3,) voorondcrfteld hebbe, zult gij u, onder net leezen van het zelve, zelfs in eenigen ijver voor Gods eere ontftoken vinden. §, 2. Voorbeeld van dit cnderfcheid, in gefchied • verbaalen. Hebt gij ooit een verhaal vernoomen van menfchen > die niet naar dit boek hunne gedagten regelden, en was het niet alles aardsch, wat in het voorftel doorblonk? Lees eens, zoo gij tijd hebt, in een ander boek de gefchiedenis van eenen Veld - of Zee - flag, men zal u ■daar uitmeeten, wat de dapperheid, bekwaamheid, en vaardigheid van den Opperbevelhebber , van de mindere Officieren, van de gemeenen, wat de wind, het weder, degefchiktheid der wapenen, de ftrijdplaats, de tijdsomftandigheden, en , met één woord, wat al hec aardfche, tot de overwinninge gedaan hebbe» Maar lees in de boeken des Ouden, en Nieuweu verbonds een verhaal van zulk een voorval , hier is het God, die het volk in flagorde doet ftellen , God die overwint, God die landen en volkeren onderbrengt, God die de muuren nederwerpt, die de Steden inneemt, of, als Hij wil, verdedigt, belegeraars vervaard maakt, en krigslisten uitvindt. Nergens worden, bij overwinningen, de wijsheid, ervaareii>  X 133 ) heid, krijgstucht, dapperheid, van Israëis Richters of Koningen, als de oórzaaken voorfc.:fteld; maar God is het, die de vijanden in hunne hand geefc Exod\ XVII. Jof. VI, cap. XXIII. 3,10, Ricbt. VII, 1 Kon. XX,2 Kon. VII, enz. enz. En gelijk het zo is in deeze gevallen, is heft ook in alle andere gefchiedverhaalen, welke int deeze boeken voorkomen, zij zijn de gefchiedenis der bedrijven van God. §. 3. Alles loopt bier op Gods eer uit. Z'j, die de fehrifteu des ouden en nieuwen verbonds befchreven hebben, maaken nergens werk van hunne eigene eer, en roemen niemand, dan in zo verre hij Gods eere behartigt : alles wat deeze kan verdonkeren, worde door hun, op het fterksc beftreeden, als daar zijn alle zonden, en onder deeze bijzonder de Afgoderij, die Gods eere aan drekgoden, en de hoogmoed, die dezelve aan menfchen geeft4 haar Gode onttrekkende, als Rom. I. 23, 25 , Hab. I. 16. gezegd, en door de zaak zelve aangetoond wordt; hoe veel raadzaamer zoude hec gefcheenen hebben, voor mos es en de Propheeten geweest te zijn, indien zij aardfche in^ zigten hadden gehad, dat zij aan 's volks neiginge tot Afgoderij te gemoed gekomen waren ( a ) en voor j e s u s en de Apostelen, dac zij de bijgeloovigheden, en hoogmoed der menfchen van hunnen tijd begunftigd haddm; hoe verre was het hier van daan met hunne leere! Mattb. XI. 29, Luc. XVII. io, cap. XVIII. ( d ) Exod. XX. t, cap. XXXII. t. enz. Jof. XXltf, £0, 23* 1 San. VII. 3. Jef. XLIv\ ïo, enz. ena. K  C 134 ) 10, en/. Rom XII. itf, 2 Cor. VII. 6, fac t; o, IV. ö, i Petri V. 5. ,/w,v §. 4. * Waar geluk wordt bier in de zemeen. J'cbap met God gefield. Daar alle menfchen eene begeerte hebben, om gelukkig te zijn, en het daarom de al2eI meene yraag is, wie zal ons het goede doen zien ? daar de Heidenen dit zogten in wellusten, of m goederen, in de eer der Waereld of de uitdoovinge der menschlijkheid, in wiis*. heid of iD deugd (b); daar leeren wii in her Oude en Nieuwe Verbond, dat hij die Gon heeft, alles bezit! Dit is de roem en troostdier fchrijvers, de Heere is- bet deel mijner erve en mijns bekers (c): bezwijkt mijn vleescb enbart zo is God de rotsfleen mijns harten, en miin deel m eeuwigheid (d). J De dringredenen zijn hier, dat men een welgevallen van den Heere trekke fe): wordt iemand door begeerte naar gewin gedreeven hier leert hij dat het in God is (f); zoekt hii ver. maak, hetisin God (s); eV&r^gffi veeren ook iemand moge bewogen worden, hii zal verzadiging vinden in God, in Zijnen dienst naar deeze leere, als daar zijn huizen" akke s en bloedverwanten, (b) throonen CO.kro" «enf *), ov'erwmningenenGeraadenCn Vorllendommen en Koningrijken (m); Woon nu (b) Hand. XVII. 18. (c) Pf. XVI. 5 J % l PAJr.XXJ 25, 26,28. (O Spreuk VIII. 33. (ƒ) 1 firn. VI. 6, cap. IV. 3. (g) Pf- XVI. 11 , Matth. XXV. 10. (h) Mare X.30. (/) Luc.XXü. 30. (*) 1 Petri V. 4. (/) Openb. III. 5. W Lut. XIX. 17, j8, ,0, Op. XXII. 5,  ( 135 ) deeze fpreekwijzen oneigenlijk moeten opgevat Worden > toonen ze nogthans, hoe alle goed iü God, en in Zijnen dienst alleen te vinden zij, eh dat elk, die deezen Weg inflaat, daar inverzadiging zal genieten. §. 5. Godlijke voortrejlijkbeid, uit dit alles aangedrongen. Welk eene Godlijke voortreflijkheid vertoont zich nn in dit alles 1 Niemand kan u in de gantfche waereld eenig boek toonen, of eenige andere weetenfchap, welker oogmerk is, u tot God te brengen; u God als het hoogfte goed te leeren kennen, en u met alle alle moeitej met alle beweegredenen tot God, en zijnen dienst i over te haaien. Die menfchlijke boeken zelve, welke hief uit getrokken en hier óp gegrond zijn, toonen u, hoe de Schrijvers toch hunne eigene eere, en die van hunne medelanders onmaatig behartigen ; zij leeverenblijken van partijfchap, vleierij, eigenbaat, met één woord, van aardschgezindheid: gij kunt hier weder de proef van neemen door eens eenig boek van deeze foort, *t welk men u aanprijst, bedaard te leezen: maar in de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds, is God het alles. De onaangenaamfte waarheid wordt hier niet Verzweegen, de gunst der grooten Wordt opgeofferd ( n ), der fchrijveren en hunner metgezellen grove misdaaden Worden niet bedekt, als Gods eere daar bij lijden konde (0): waar van dit alles, indien het niet Waar is, het geen zij fn) 2Sam.XU. i—14, cap. XXIV. 12,1 Kori. XVII. r, cap. XXI. 20, 21, 2 Kon. XX. 14 —1$ Mattb. XXIII. 14, 15» 23, 25, 27, 29. (•) Matth. XXVI. 69—75, Lm. XXIV. 25, « K- 2  C «3« ) dikwijls zeggen, naamelijk, dat God door hun fpreekt, dat God hen dit woord heeft ingegeeven? Buiten dit is het te eenemaal onverklaarbaar, hoe juist deeze Schrijvers, die meest al zeer eenvouwige menfchen waren (pj, niet geleerd in de fchoolen der Wijsgeeren, uit een volk afkom ftig, 't welk de minfte gemeenfchap met andere volkeren der Aarde oefende (q), zó veel verhevener drijfveêren en oogmerken, zó veel kragt tot zelfverloochening om Gods wille, en zó verhevene kundigheden hebben kunnen betoonen. DERDE HOOFDSTUK. Waarin getoond wordt, hoe de hoeken des Ouden en Nieuwen Verbonds, eene Godlijke uitmuntenheid bevatten, in de bekendmaakinge dier dingen, welke wij voorttaamelijk noodig hebben, door eene Godlijke Openbaaringe te verneemen. §. i. Zaaken, die eene Godlijke Openbaaring moet leeren. • L. welke dingen kunt gij voornamelijk verlangen te verneemen door eene Godlijke Openbaaricge? zijn het niet die, bij welke wij het giootfte belang hebben? dat is, die invloed hebben op ons gedrag, troost, en beftendig geluk? Immers ja .' nu deeze kunt gij tot de naavolgende brengen. (p) Matth. IV. 18, 2t, enz. (? ) c™. XXXV. 27, cap. XLVI. 32, Kum. 2LXXII. 15.  C 137 ) T. De regte kennis van God, onzen Schep; per en Heer; 2. Van de wijze, op welke Hij wil gediend worden; 3. Van de reden, die gij hebt, om God te dienen; 4. Van de gronden, op welke gij tegen de rampen van dit leven, en tegen uwe voorige zonden, en tegenwoordige zwakheden troost verkrijgen kunt. §. 2. Leere des'O. en N. Verbonds, aangaande God. Het is eene allerredenlijkfte begeerte, dat wij wenfchen te weeten, aan wien wij onzen oorfprong, voortduurig en welzijn verfchuldigd zijn, van wien wij en alle fchepfels afhangen ; hoedanig een Wezen dit zij, en wat wij derhalveD van het zelve te wagten hebben ; zonder dit te weeten is 'er geene gerustheid bij een redenlijk denkend mensch. Eene Godlijke Openbaaring dan moet mij deeze gerustheid verfchaffen, zoo ze anders eenige wezenlijke verlichting zal ten wege brengen. Welk eene doorluchtige befchrijving vindt gij nu W. L. van dit Wezen in die boeken: een Wezen, bebalven 't welk geen God is ( «), 't welk God is van eeuwigheid tot eeuwigheid (b ) , 't welk Hemel en Aarde vervult ( c ), waarbij geene verandering is, noch febaduw van omkeeringe Qd), bij wien de fontein des levens is ( e ), voor wiens oogen alle dingen naakt en geopend zijn(f), wien geen ding te wonderlijk is x alfa-) 1 Chron. XVII. 23. (M Pf. XC. 2. (O Jer. XXIII. 24. (d) jac. I. 17. (e) Pf. XXXVI. 10. (ƒ> Htbr. IV. 13. K 3  C 138 ) zo Hij alle magt bezit Cg)» die verre ft [van Godloosheid en van onrecht (b ), die Rechtvaardig is, om een iege Ijk te vergelden naar zijne •werken (i), alzo Hij goed is aan allen (k), en tevens de alleen wijze God (l). Dit Wezen is 't, naar deeze boeken , 't welk de Aarde gemaakt beeft, en den mensch op dezelve ge fcbapen (mj, op wiens bevel ook de Hemelen gefcbapen zijn (n); ja uit wien, door wien, en tot wien alle dingen zijn (0); en die nu uog allen, den adem, bet leven, en alle dingen geeft (p), die de hoogfte Wetgeever is, die behouden en, verderven kan (qj, die zich niet te vergeefscb laat zoeken O ), die ook eenen dag gejleld beeft, op welken Hij den gantfcben Aardbodem rechtveerdiglijk zal oordeekn Qsj. Hier uit een bewijs afgeleid. Zie hier W. L. de denkbeelden , welke ons de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds van God opleeveren; niets is hier in, 'c welk tegen de reden aanloopt; ja geene befchrijving kan Gode betaamelijker zijn, en niets meer innerlijke waardij, in een Wezen vertoonen. Dit overtreft alles, wat zelfs het kleine getal van Wijzen onder de Heidenen, van God gezegd en gekend heeft, 't welk nog fteeds in deszelfs Gode waardige Hellingen, zo veel of weinig die zijn inogten, dobberde in twijfelin,- Cg) Job IX. 4. Lue. XVIII. 27. (ïj Job XXXIV. 10. (O Rom. II. 6. (h) Pf. CXLV. 9. (/) Rom. XVI. 27. (m) Jef. XLV. 12. (n ) Pf. CXLVIII. C (0) Rom. XI. 35. (p) Hand. XVII. 25. (j) Jac IVtn. (,) jej; XLV. 12. U) uwd. xvii. 3I; ' J *  ( 13» ) ten tusfchen waarheid en dwaaling (t). Dee* ze voorgeftelde zaaken van God, zijn de deckbeelden , welke de duizenden, geringe ambachtslieden onder ons, die nooit gefchikt werden, of tijd hadden tot diepzinnige naafpeurmgen , uit die boeken getrokken hebben, en waar door ze de diepstdenkende Wijsgeeren der Heidenen overtreffen. Daar de Goden der Heidenen , ontelbaar veeJen in getal, allen bepaalde Wezens, en verfoeilijke booswichten waren («), naar hunne denkbeelden, daar hebben de Hebreen, en zij die van hun onderwijs ontvangen hebben, deezen God, welken ons de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds zo leeren kennen, vrij algemeen aangebeden j deeze boeken hebben wij uit hunne handen ontvangen: indien nu deeze denkbeelden van God, het eerst door roenschlijk vernufc en redenkaveling zijnuitgedagt, en daar op door het gantfche Joodfche volk aangenomen ; dan vraage ik, hadden de Jooden alleen gezonde redenlijke vermogens? hebben andere volkeren, zich minder op de kennislc van God bevlijtigd? elk weet het tegendeel; de looden waren een hard en weinig befchaard. volk (v), indeuitvindinge van kunsten en weetenfchappen verre beneden de JEgyptenaars, Grieken en Romeinen; hoe heeft dan een visfcher, een timmerknegt,een osfenhceder (to;, onder hun, zo vee! meer van God, en zo verheven zaaken, van Hem kunnen weeten, dan (t) i Cor. I ar. Hand. XVII. n («) Hand. XIV. n. Gal. IV. 3. i Cor. X. ao. (v) Ezech II. 4» 5- w, « \v>) Amts VII. 14- Matth. XIII. 55- Mvt. VI. 3« K 4  C 140 ) een heidensch Wijsgeer? Hier in is immers jets meer dan menschlijks? Het is waar, dac alles, wat omtrent God in deeze boeken geleerd worde, niec even klaar geopenbaard, of even gemaklijk te bevatten is; maar wat kunt gij anders in eene Godlijke Openbaaringe verwagten ? God moest zich in eene Upenbaannge bedienen van woorden, die, bij menfchen bekend waren, en daar de menschlijke taal niet verder rekte, konde God in dezelve niet verder fpreeken, toe menfchen. Een Vader die een Kind leert, zal zich fomwijlen moeten bedienen van overbrengingen, en ook van denkbeelden, die hec Kind nietdan zeer gedeeltelijk bekend zijn, zo ook God, als hij toe menfchen fpreekt; dit begunftigt derhal ven juisc het denkbeeld eener verhevener afkomst, df boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds, dan eene enkel menschlijke. $. 3. Verhevenheid der Zedekunde in deeze toeken vervat. Die God nu zó kent, kan wel eenigzins hier uit opmaaken, op welk eene wijze Hij wil gediend worden; edoch om ook hier in alle mistastingen voor te komen, daar toch de ondervinding geleerd heefc hoe zeer de menfchen daar omtrent tot dwaalen gereed zijn, worde ook dit m deeze boeken geopenbaard, en hec toont hunne Godlijke uitmuntenheid aan. Het is met voldoende, dac men eenige uiterIijkheeden waarneeme, maar, met hec geheele rl ',ilghtee e ?el' e?^eheel hetvetfland, God hef hebbe (x), op Hem vertrouwe (y) 3 (.T) Matth. XXII. 37. (y) P/. XXXVII> J.  Hem vreeze (z), en eerbiedige(a), in Hem zich verblijde ( b ), Hem aanhange ( c ), onzen wil en alle onze aandoeningen aan Zijnen wil onderwerpe ( d), dac dit zich vertoone in lijdzaamheid onder alle fmerten (e), welke ons toch onder hec bellier Zijner voorzienigheid overkorifen (ƒ), in boetvaardigheid overonze misdaaden (g), in opregtheid des harten om Zijnen wil in alles te willen betrachten ('£>), in dankbaarheid voor Zijne weldaaden (i), dac dit alles ons opleide, tot daadelijke dankbetuigingen en bewijzen ( k ), tot gebeden en verheffingen van Gods volmaaktheden (1), terwijl ons bij dat alles geleerd wordt, dac met deeze dingen, de menscb Gode niet profijtelijk zijn zal, gelijk uic het geopenbaarde van God blijkt; maar dat de verjtandige voor zieb zeiven profijtelijk zijn zal (wi), door zó gemeenlchap, mee hec hoogde goed te oefFenen («}» troosc te genieten; zijne fmerten te verligten (o ), zijne oprechtheid en zelfkennis te bevorderen (iO; en zijne ziel bij zijnen getrouwen Schepper te ontlasten ( lofuitingen aan God, in de boeken de O. ca N. Verbonds voorkomende, met de lofzangen der Heidenen, men vindt de eerfte vol van eerbied en ontzag voor God, terwijl men in de laatften met de Goden den draak fteekt, en er zijne eigene eer in wil vermelden (rj. Daar de Godsdienst bij alle volkeren buiten verband , tot de gezellige pligten wordt voorgefteld (i)> leeren deeze boeken, dat de Aarde en haare volheid des Heeren is, en wif daarom uit gehoorzaamheid aan God, kuischheid, maatigheid, geduld, zagtmoedigheid, vergeeyinggezindheid, eerlijkheid, rechtvaardigheid en waarheidliefde (r), in alle onze handelingen betoonen moeten, met één woord, dat God wil, ( wie hoorde ooit gefchikter voorschrift voorden mensch?) dat wij anderen be. bandelen, zo als wij redenlijker wijze wenichen dat wij in dezelfde omftandigheeden, van hun zouden behandeld worden (« ) _ Deeze boeken eischen , dat wij tot dit alles, jd vreeze wandelen, geduurende den tijd onze? 3nwooninge(o); dat wij vuurig zijn van GeeIte , niet traag in 't beneerftigen (iv ), ja dat wij in dit alles zo ftandvastig zijn, dat wi j Lever alle eer der Waereld, alle genoegens en bezittingen afftaan , alle gevaaren, fmerten, mishandelingen, ja den dood ondergaan, dan 3n eenig opzigt tegen Gods wille doen(x) , (r) 1 Km. VIII. 22. Pf. LI. Kon. XX. 23. Anos II. 7- 8. Jef, XXXVI. XXXVII. Dan. II. „ U Amcs II 7, g, Dan. V. 1-4. Mm. XXV. 1, 2,6,8. (t) 2 Tim. III. 10. rit. II. 2. 2 Petr. 1.6. (u)Matth. VII. 12. (e) r pet. I I7 (wj Rom. XII. 11. (X) Matth. XVI. 24.  ( H3 ) dewijl Hij het hoogfte goed , de fchepper en beftierer van alles, en de hoogfte richter is. Wat duDkt u W. L. indien 'er eens ergens in de waereld een volk gevonden wierd, t welk in alles, naar deeze voorfchnften handelde, zoude die Maatfchappij niet aller gelukkigst zijn? zoudt gij niet wenfqhen, een waardig medeburger in dezelve te weezen? Zoude zulk eene Maatfchappij niet eerst haares grooten fcheppers waardig zijn? Nu die hier van alwijkt, wijkt dan af van eene regelmaat, die Gode volkomen waardig is; maar die nimmer, dooreenig menschlijk vernuft, onder Grieken, ^Egyptenaars en Romeinen, of onder eenig volk, 't welk deeze boeken miste, tot die volmaaktheid gebragt is, hoe kunnen 'er dan de minst befchaafde Joden aan gekomen zijn & (Zie Hoofdft. 3. S- 2. aan 't einde.) IK weet wel, men kan nu, zonder opzethjK zijne gedagten op de leere des Ouden en Nieuwen Verbonds te vestigen, alle deeze verphgtingen door redekavelinge uitvorfchen; maar zouden wij het ook kunnen doen, als nooit ons verftand eerst door deeze boeken, of door zulke menfchen, die ook al hunne befchaavingaan dezelve te danken hadden, verlicht was? zoo ja, waarom hebben hec dan de opgemelde volkeren niet kunnen doen ? wij zijn in deezen gelijk aan iemand, die, naa dat hij door een vergrootglas de mijten heeft den leeven, ook mee hec bloote oog, eenige beweeging bij dezelve ontdekt , 't welk hij nooit hadt kunnen doen, ware hu door 't vergrootglas niet op den weg geholpen. Eenige Wijsgeeren onder de Heidenen, hebben iets van deeze verpligtingen weeten naateyorfchen: maar heeft hunne leere ookdienvnv  (m >' vloed gehad, welken die van Mofes, de Propheeten en Apostelen gehad heeft? (y) Moogen wij dan niet te regt, van God denken , dat Hi] het js die gezorgd heeft, dat ook het gemeen, door zulk eene leere verlicht wierde die immers, boven alle anderen, Gode betaamelijk bleek te zijn, zo dac, als alle menfchen gezamenlijk alle vermogens hadden ingefpannen, zij geenen Godsdienst, die Gode waardiger was, hadden kunnen uitvinden; ja als wij alles, wat hier omtrent, zonder deeze boeKen, ooit gedaan is, t'zam en voegen, verkrij. gen wij een t'zamenftel, 't welk bij dezelve in geene vergelijkinge komen kan. §. 4. Godlijke uitmuntenbeid in de dring, redenen tot gehoorzaamheid. ö Doch daar het niet genoeg is, den Godsdiensc zei ven op te geeven, en gehoorzaamheid te beveelen , maar het ook nodig is dat dezelve door genoegzame dringredenen aangebonden worde , zullen wij nu ook overweegen, of deeze in de boeken des O. en N Verbonds gevonden worden, en eene Godlijke uitmuntenheid vertoonen. Waar vindt men er oeps een Godsdienftig werk, 'c welk de billijkheid zijner voorfchriften, uit kragt der Godlijke deugden, bijzonder zoals zij in de fchepping, en voorzienigheid Gods doorblinken zó naadruklijk aantoont, als over al in de-ze boeken gefchiedt? 't is daar, gij Heere zijt waardig te ontvangen, de beerlijkoeid , de eere °n de kragt (z), want gij belt alle dingen ellcbapen; Uden Koning der eeuwen, den onjierflijken s (y) Rom. L (z) Openb. IV. xu  ( H5 ) den onzienlijken, den alleen wijzen God, zij de lof, de eere en de Heerlijkheid in alle eeuwig' beid (a ), voeg 'er bij P/alm 104, 136, 148. Nu toonc men ergens ter waereld eenig boek aan, dat den mensch zó naadruklijk infcherpt, dat hij alles aan Gode verfchuldigd is, en dac hij alles rondom zich te befchouwen heeft, als bewijzen voor Gods dienenswaardigheid ; zuik een boek zal niemand u ontdekken. Maar hetgeen in deeze boeken rog ftefker dringt, is, dat de Heere de God zal zijn der geer.en die Hem vreezen (b). Wat beweegreden kan kragtiger zijn, dan dat de eeuwige wijsheid, weetenfchap, goedheiden magt, ons ten nutte wil aanweezig zijn; dat God alles wat Hij is, voor ons zijn wil? behalven dac dit de hoogfte gelukzaligheid in zich bevat, en dus ten fterkften op ons werken kan, is het niemand ooit in den zin gekomen, buiten deeze Schrijvers, den Godsdienst zó aan te dringen, en onze belooning zelve te doen beftaan, in liefde jegens -, vertrouwen op - en verheerlijkinge van God, gelijk zij daar in beftaat, voor elk die zijne gelukzaligheid in God alleen zoekt; naar deze leer wordt ons dan bevolen gelukzalig te zijn, dat is op God te vertrouwen , Hem te verheerlijken en lief te hebben, en belooft, dat wij hier door God genieten zullen. Welk eene Godlijke uitmuntenheid i Dringreden uit de verlosfinge door J. C. De boeken des O. en N. Verbonds gebruiken daar en boven eene dringreden ter Godzaligheid welke gij te veigeefcch in alle ar-dere fchriften O) 1 Tim. I. 17. (*) Pf- Zjt J*r. VII. 23. cap. XI. 14, cap. XXIV. 7.  ( 146) zoeken zult, zoo ze hier uit niet ontleend zijn, te weeten, de groote weldaad der verlosfinge van den fchuldigen mensch, door I C : en ftellen ons het oneindig verbindende, van deeze weldaad voor, door opgaave van dè verfchnklijke elende (c), waarin hetmensehdom door de zonde vervallen was; van de hoogte der Gelukzaligheid, waartoe het nu, gehoorzaamende, kan opgevoerd worden (d); van de Sh £ v^™'*he''d «es geenen die de Middelaar Gods en des Zondaar» wierd Ce)van den duuren prijs, welken hij ter onzer verlosfinge heeft betaald (f); hier in doen ons deeze boeken Gods zonderlinge menfchenlieftde, en de hoogfte liefde van den Middelaar, die ons Gods wil bekend gemaakt, en ingefcherpt, naadruklijk opmerken (>); en hii die ze regt gade flaac, zal 'er zich kragtiger en lieflijker door gedrongen vinden tot Gehoorzaamheid, dan door de verfchriklijkfte bedreigingen; dit beginfel kan, zoo 't gelooft wordt mee naalaaten, uit den eigen aart der zaaken , van zel ve in ons het vuur eener ontvlamde Dankbaarheid, aan God en onzen Verlosfer te onr> fteeken: daarom eifchen deeze boeken haar ook op dien grond menigmaal, gij njt duurgekogt, &o verbeert ]kt dan God m uw ligbaam en in uwen geest, welke Godes zijn, i Corinth. ö. 20. Dringreden uit bet onverfcbuldigde van alle Gods voeldaaden. En op dat alle Gods weldaaden te kragtiger Werken zouden en God van alles de eerlzou(O Gal. III. 10. Eph. II. x Thesf I irt (ƒ) 1 Cor. VI. 20. (z)Joh.m. Op. 16. I. 5.  C 147 ) ' de ontvangen, leeren ons deeze boeken'nog 4 dat God geene van deeze zegeningen aan ona fchuldig was; dat wij, alles gedaan hebbende , wat ons bevolen is, nog niets meer gedaan heb* ben, dan 'tgeen wij fchuldig waren ( b); hoe groot is dan onze verpligting, en hoe klaare blijken zijn Gods weldaaden van zijne vrije liefde! Dringreden uit ons eigen belang. Hier voegen deeze boeken nu nog allertrefIijkfte dringredenen bij, uit ons belang, ïeerende, dat de Godzaligheid tot alle dingen nut is, hebbende de belofte van dit en van bet toekomende leven (i); dat integendeel, de waereld voorbij gaat, met alle baare begeerlijkbeeden; maar die den voille Gods doet, blijft in de eeuwigheid zij leeren ons ten deezen aanzien eene allergewigtigfte waarheid kennen, waar omtrent alle Wijsgeeren, die gantsch geene kennisfe door middel van dezelve verkreegen hadden, fteeds onkundig of op hun best onzeker bleeven, ik meen een leven naa den dood van dit lighaam; bij welks kennis ons even zo veel gelegen ligt, als wij belang ftellen in ons zclven ,• hier zien wij in zommige fctirijvers eene begeerte om ontbonden te zijn ( O» °P datze met Christus mogen zijn ; eene verklaaring, dat de geest tot God keert, die hem gegeeven heeft, als't lighaam fterft(wt); dat de dooden, die in den Heere fterven, zalig zijn; wijl ze rusten van hunnen arbeid, en hunne werken hen naavolgen ( n ); dat ééns de dooden leeven zullen, en God onze fterflijke (») Luc. XVII. 10. (») i Tim. IV. 8. ik) i Joh. II. 17. (i) Phil. I. 23. (,»») Fre4. XII. 7. {n) Optnb. XIV. 13. ,  C ) lighaamén zal leevendig maaken, door Jelui Christus (o); dat Hij dan eenen iegelijken vergelden zal, naar zijne werken (pj; van deeze gewigtigfte Waarheid geeven deeze boeken, de volftrekfte verzekering, en betoogen dezelve fomtijds kragtig, als i Cor. 15. enz. Zo dat wij alle, zonder diepzinnige Wijsgeeren te zijn, hiervan geene twijfelagtigekennis verkrijgen ; zij houden ons ten deezen aanzien, niet op met dwaaze vertellingn ; de oneigenlijke fpreekwijzen, welke zij 'er toe gebruiken, dienen alleen om onze begrippen te hulp te komen , zo als uit derzelver eigene verklaaringe blijkt; hoe treffend is het geen wij ten deezen aanzien leezen van Lazarus en den rijken man, Luc. XVI. en met hoe groote reden mogtcn deeze fchriften dan van ons vorderen, dat wij liever allerleie gevaaren, en den dood moesten verkiezen te ondergaan, dan Gode ongehoorzaam worden! hoe naadruklijk dringen zij die aan, met te zeggen, vreest niet voor de geenen die bet lighaam dooden, en de ziel niet kunnen dooden , maar vreest veel meer Hem , die heide ziel en lighaam kan verderven in de belle l Matth. X. 27. 28. Zulkeheweegredenen zijn nergens anders tevinden. Waar vindt men nu zulke beweegredenen tot Godzaligheid, in eenig fchrift, dat zijn licht van deeze boeken niet ontleend heeft? nergens, volftrekc nergens! De Goden werden bij de Heidenen alleen door gruwelijkeof dwaaze plechtigheeden gediend, en hunne dringredenen tot deugd waren de eere der Waereld , een hoogmoedige zelfverheffinge, of laag belang in dit W jfej. XXVI. 19. Rem.VIII. 11. r» Matth. XVI.2 7.  { *40 ) léven ( f); 'tïs waar, zomrttigen zeiden, med moet de deugd om haar zelfwil liefhebbeo ; maar wat is dit anders gezegd, datt dat men arbeiden» ftrijden, zich zei ven verloogchenen » en den dood blijmoedig om onzen pligt te gemoed zien moet, alleen om te arbeiden, té ftrijden, ons te verloochenen, en naar onzeii pligt te fterven , zonder eenige andere redenen? Hoe Godlijk is 't in tegendeel de deugd aanteprijzert, om dat wij Gode geene andere dankbaarheid bewijzen kunnen, voor oneindig groote , eeuwige Weldaaden, om dat Wij daar doof een welgevallen van God trekken zullen, God zeiven tot onzen loon hebben eeuwiglijk eri altoos, en anders de gedugce bewijzen van 'c Godlijk ongenoegen moeten draagen; hoe kragtig, hoe Godverheerlijkend is hier weder allesl §. 5. Troostgronden noodig. Slaan wij nu voorts agt op de menigvuldig* rampen, waar aan de menfchen in dit leven. bloot ftaan, de misdaaden, aan welke elk zicli heeft fchuldig gemaakt, en de zwakheeden, welke ohs ten deezen aanzien fteeds aankjeeven , dan is het noodig, dat wij, zoo wij anderzins wel te vreeden zullen kunneti zijn* tegen dit alles genoegzaame troostgronden erlangen; en het is meer dan Waarfchijnlijk* ja noodzaaklijk, dat eene Openbaaring van God en Zijnen wil, ons die aan de hand geeveoi om dat wij zonder dezelve , niet genoeg kunnen weeten, wat God in betrekkinge tot ons is, en ligtlijk in vreeze Zouden bbjVen , om * niet tegenftaande de opregtheid In onzen vol*  ( 150 ) genden leeftijd wegens voorige misdaaden en bijblijvende zwakheid aan Gods gedugte ftraffen onderworpen te zullen worden. Troostgronden bier tegen elders niet te vinden. Gaat gij hier te raade met hun, die uit de boeken des O. en N. Verbonds geen onderwijs ontfangen hadden, -zij zullen u verwijzen om uwe hartstochten uittedooven, en zo u zeiven te ontmenfchen, of om wanhoopig te bukken onder eene blinde nootlottieheid aller dingen , of om u met onzeekere, bij hun zei ven twijfelachtige, befpiegelmgen op te beuren. Troostgronden tegen rampen in 't O. en N. Verbond te vinden. Maar pleegen wij met de boeken des O. en N. Verbonds raad, deeze troosten ons, met het aanweezen van een goed, waar bij alle plenden als niets te fchatten zijn; een goed, 't welk ons kan volmaaken, en befchermen, onze gebreken geneezen, onzen wil vrijmaaken, alle onze begeerten verzaadigen, en ons eeuwig bijblijven kan, 't welk van een iegelijk kan verkreegen worden, die de middelen daar toe bij de hand neemt, naamelijk God zelve. Zie hier van P/alm LXXIILen XXV. j. Jef. XXV. 9. PfalmXVUl.4. en LXXXIV. 12. hier leeren wij de rampen door weldoen ontgaan, P/alm XXXIV. 13--16. door vertrouwen op Gods beftuur, en door lijdzaamheid verligten, Rom. VIII. 28. Lw- XXI. 19. P/alm LVI. 9. Hier toe wekken ze ons op, leerende niet aan te merken de dingen die men ziet, maar de dingen die men niet ziet (r), en om (r) a Cpr, IV 18.  ( 151 ) zulks te kunnen doen, leeren ze ons, dat dac» ze een gantscb zeer uitneemend eeuwig gewigt *van heerlijkheid zijn.j2 Cor. IV. 17, 18. Deeze boeken leeren ons, dat God zijne liefhebbers niet laat verzogt worden, boven vermoogen , maar met de verzoekinge uitkomst geeft (O; dat H'j de duisternisfe het licht doet voorkomen (O, dat Hij alle dingen onderworpen heeft, aan Jefus Christus O)» dat die onze Broeder, en dat Hij in alles verzocht is, gelijk wij, en daarom met onze fmerten medelijden hebben kan (v). Lijden wij armoede, lasteringen, gevangenisfen, tegenkantingen, verdrukkingen, ballingfchappen, verlies van echtgenooten, kinderen , ouders of vrienden, pijnen en ziekten ; God is hier over al het goed, 't welk wif tegen dit kwaad moeten overftellen; in het kwaade zelfs worde ons veel goeds en nuttigs voor onzen geest aangeweezen, en een gedrag vertoond, 't welk dien last ligt kan maaken. Ten aanzien der zonden, die wij bedreeven, en waardoor wij onzen Schepper onteerd hebben, wordt ons hier geleerd, dat wij de verlosünge hebben door Jefus bloed, naarnelijk de vergeevinge der misdaaden () Heb. ii. 17, j8. (w) Eph. i. 7. (*) Rm. iii. 25, 26. (?) jih. lil. ifc L 2  ( ) Troostgronden tegen bijgebleeven zwakheid. Zijn wij in al het goede; dat wij vervolgens waarneemen, zwak en te weinig ftand* vastig, hier leeren wij, dar God onze poogingen wil aanneemen, als opregte onderneemingen van zijne welmeenende kinderen; dat Hij zich over den geenen die hem vreezen, ontfermt, als een vader over zijne kinderen (%), en dat, indien iemand gezondigd heeft, wij eenen voorfpraak hebben bij den Vader, Jefus Christus den rechtvaardigen, die eene verzoening geworden is voor onze zonden (a ). Troost tegen den Dood. Ja hier is troost zelfs tegen den dood, alzo wij hier leeren, dat die de geloovigen overbrengt , in een nieuw en beeter leven, door welke hoöpe zij juichen: dood waar is uw prikkel , belle waar is uwe overwinning ? de prikkel des doods is de zonde , en de kragt der zonde is de wet, maar Gode zij dank, die ons de overwinning gegeeven beeft, door Jefus Christus onzen Heere ( b ). Godlijke uitmuntenheid en kragt van deeze troostgronden. Befchouwen wij nu eens alle deeze beginfelen van troost en hoope, wij zien, dat ze allen in God , en in den Godsdienst eindigen ; is 't nu niet zeer aanmerkelijk, dat in zó groot eene verzaamelinge van boeken, als die des O. en N. Verbonds, zó vol van verfchillende gevallen, waarin wij troost noodig hebben, nergens geweezen wordt naêr Koningen, Prinfen, en andere menfchen, naêr de kragt der (z) Pf. ClU. 13. (a) 1 Joh. II. t. (>) Pn4. XII. 7, Openb. XIV. 13, 1 C«r. XV. 55'  OW) geneesmiddelen, op zich zeiven, naêr een kunst om rijk te worden ; dat 'er nergens iets voorkomt, 't geen den opregten aanleiding geeven kan tot moedeloosheid of ongevoeligheid ; maar dat wij door alles in tegendeel tot God worden opgeleid, en in Hem vertroost? Kunnen Schrijvers, zó doortrokken met gevoelens van Gods alweetenheid, overaltegenwoordigheid en almagt, die in alles toonen niets fterker, dan het waare genoegen en heil des menschdoms, te bedoelen, en ons door alles op te leiden tot God; kunnen Schrijvers, die zelve zo duidelijk de uitmuntende kragt deezer troostredenen getoond hebben in hun gedrag, als een David onder de vervolgingen engevaaren, hem door Saul, de Philifiïjnen, Abialom en andere vijanden aangedaan (c)» en een Paulus onder de vervolgingen, verdrukkingen, haat van alle volkeren, hongersnood, omzwervingen, geefelflagen, gevangenissen en ziekten (d ); kunnen, vraage ik, zulke Schrijvers wel bedriegers zijn, als ze zeggen, dat de geest Gods hen in 't fchrijven deezer bosken beftierde; en dat andere foortgeljke boeken van God zijn ingegeeven? Hier meede meene ik W. L. u aangetoond te hebben , dat alles, wat men vereiscbten in eene Godlijke Openbaaringe noemen kan, in zo verre daaromtrent onder de Christenen geen verfchil is, in de boeken des O. en N. Verbonds gevonden wordt, en blijken uitleevert van eene Godlijke uitmuntenheid, die in deeze boeken bijzonder plaats heeft. (O Lees 't boek der Pfalmen, bijzQHdejr.ry.IIIj XVIII, Lil, LIV, LVII, LIX. Crf) si A?n Thimotheus geheel. L 3  ( 154 ) VIERDE HOOFDSTUK. Waarin de Godlijkheid van de Boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds beweezen wordt, uit de Wonderwerken, waarmede derzelver leere bevestigd is. §. i. Wat wonderwerken zijn, en voorbeelden van dezelve. Dewijl ik u vooronderftellen moet W. L. dac gij een ongeletterd mensch zijt, denke ik, dat geen bewijs, voorde Godlijkheid der voorgettelde boeken, op u van meerder kragt zal zijn, dan dat, 'c welk ik in die hoofddeel hoope voor te draagen. Ik fprak dan in 't opfchrifc van 't zelve van wonderwerken ; verftaa 'erdoor zodanige verfchijnfelen, welke door den loop der natuur niet kunnen voortgebragt worden, waartoe in de kragten der natuurlijke dingen geen beginfel is, en die nogthans op de begeerte van een mensch worden voortgebragt; als bij, voorbeeld eenen dooden op te wekken, eenen blind geboorenen ziende te maaken, zonder eenige daar toe gefchikte middelen; raazende menfchen door een enkel bevel bij hun gezond verftand te brengen, bewind te toonen over den wind, en watergolven, en zich van deeze te doen gehoorzaamen. Dit hebben de Schrijvers van deeze boeken, en de verkondigers der daarin vervatte leere , ten bewijze van derzelver Godlijkheid gedaan, of liever God heeft het gedaan op hun woord en gebed, e»  daarom moeten deeze boeken onloochenbaar van een Godlijk gezag zijn (a). § 2. Bewijs dat de wonderwerken gebeurd zijfo Maar hoe zult gij overtuigd worden , dat'er waarlijk door deeze Schrijvers en verkondigers, wonderwerken gedaan zijn? ten aanzien der wonderwerken van jefus Christus, hebt, gij tot op deezen dag het getuigenis der ongeloovige Jooden, die dezelve belijden: maar zeggen, dat Jefus dezelven door het uitfpreeken van den naam Jehova verricht hebbe; als of God, om het misbruik van Zijnen naam door eenen bedrieger, den zeiven in zijn bedrog zoude te hulp gekomen zijn; maar het is genoeg, de Jooden erkennen deeze wonderdaaden voor gebeurde zaaken, daar hec voor hun ongeloof van belang was, die te loochenen. Zo zoude men hier voor ook iets uit de fchriften der Heidenen kunnen bijbrengen. De Schrijvers konden, en wilden de waar- , heid getuigen. Maar, waartoe bij U W. L. bewijzen van deezen aarc voor de wonderwerken bij te brengen ? de Apostelen en Euangelisten verhaalen ods, dat ze gebeurd zijn , en zij konden weeten of ze in waarheid gedaan zijn of niet: want ze zeggen, datze zulks gezien en ondervonden ( b ), ja zelve verrichc hebben (c j ; maar, denkt gij misfehien, hebben zij ons de waar- (a) Matth. IV.6,cap.IX, Lkc.VII, Mare. VIII, cap. VII. 31, 32, Joh.V. AfawA.IV.a4, Luc. VIII. 29, cap. VII. 11, cap. VIII. 41,^0*. XI. x, enz. tb) 1 Jok. I. i, 3, Joh. XIX. 3ï- (c) Matth. X, Band. XIX. II, 12. L 4  C *56- ) heid wel willen getuigen ? Zoo zij dc waarheid wisten, en wilden zeggen, dan hebben ze die gezegd; want die iets kan en wil doen, die doet het zeekerlijk. Zo zal ik dan bewijzen; dat zij de waarheid hebben willen getuigen , en ons, ten deezen aanzien, niet hebben kun* ncn bedriegen. Hoe groot eene mate van ondeugenheid en Godloosheid moet men in deeze Schrijvers vooronderftellen, indien men denken zal, dac ze ons opzetlijk, door nooic gebeurde gevallen te vernaaien , eenen valfchen Godsdienst hebben willen opdringen! en dac deeze niet bij hun plaats hadt, blijkt klaar uit alles wat wij van hunne fchriften, Hoofdft. 2. en 3. gezegd hebben ; waarbij ,men voegen kan , dat wij eenige hrieven over hebben, welke zij aan hunne gemeenzaamfle vrienden, bij welken zij met de grootfte openhartigheid kunden te werk gaan, gefchreeven hebben, en dat zich daarin die zelfde Geest van Godzaligheid en iever voor Gods eere vertoont; als zijn die aan timothkus.titus en philémon, ook de 2de en 3de van joh ank es; en hunne vijanden zelve hebben menigmaal van deeze Schrijvers s en van de Christenen in 't gemeen, getuigd, dat zij in geen ding te befchuldigen waren, dan over de hartnekkigheid in hunnen Godsdienst. Daar en boven,- dewijl 'er een allernaauwst verband is tusfchen de gefchiedverhaalen der H. Schrift en haare Leerftukken» moesten zulke bedrieglijke Gefchiedfchrijvers eene groote rnaate van vernuft, kundigheid en verdereGeesrvermogens bezitten, om zulk eenen, in alles wel zaamenhangenden, Godsdienst, als die in deeze boeken, geleerd wordt, uit te vinden en.  ( 157 ) door te drijven: maar geheel het tegendeel blijkt uit hunne fchriften , en is den Christenen menigmaal als iets fchandelijks door de Heidenen verweeten. Zie ook Hoofdft. III. § 2. en Mattb. IV. 18— 21. Hadden de Schrijvers deezer boeken willen bedriegen , zij zouden dan die vernederende omftandigheden, welke hunnen meefter voor de grootfte veragtinge konden bloot ftellen, onder onbedachte menfchen verzweegen hebben ( d); zij zouden dan ook de fauten van zich zeiven en hunne medeftanders verzweegen hebben, welker getuigenis zij voor hun bedrog nodig hadden, en die hen wel ligt niet gefpaard, maar de leugen ontdekt zouden hebben, om hunne eigene eere te verdeedtgeni daar dit te vreezen was, wat behoefden ze dan hunne onopmerkzaamheid op Jefus wonderdaadige fpijziginge, hun gebrek in geloove om eenen elendigen te geneezen, hunne belagchelijke dwaasheid, vertoond toen jefus op zee wandelde, hun ftrafwaardigonverftand en traagheid van hart om het wonder vao Jefus opftandinge te gelooven, wat zegge ik, behoefden ze dan deeze, en nog veele ergere fauten van zich en hunne medeftanders te verhaalen (e)7 Zien wij hoe de Apostelen en Propheeten voor hunne getuigenisfen, alle haat, fmaad, vervolgingen en den dood ondergaan , en alle hunne bezittingen verlaaten moesten (ƒ), en hoe zij hiervan te vooren gewaarfchouwd wa- ( «p. VIII. 1, cap. IX. 1, 2, 23 < cap. XI. 19 , cap. XII. %. 2, cap. XXVI. 10, 11, 1 C«r. I. 23. L 5  ( 158 ) ren (g), hoe zij dit verwagt hebben (b ), ia ook aan hunne naavolgers zulks te vooren hebben bekend gemaakt (i), dan kan 'er geene reden uitgedagt worden, waarom zij in dezelve zouden hebben willen bedriegen ja zulks te doen loopt aan tegen de natuur der menschlijkheid in hun geval; temeer daar ze alle genoegen, voordeel, en eere zouden hebben kunnen verkrijgen, indien zij het tegendeel hadden willen bevestigen. Het is ook onmoogelijk dat twaalf, wat zegge ik, meer dan vijfhonderd, menfchen zich allen dit zouden willen getroosten , om door zulk een leugen eenen naam na;i hunnen dood te behouden; en zoo ze voor 'c verhaal van leugenen lijden, konden ze geenen grond hebben om te hoopen dat hunne gedachtenis tot het naageflagte zoude worden overgebragt; en in hunnen tijd was het weinig eere, dat men van hunne metgezellen zeide, daar hangt die toveraar, die bedrieger, dieleugendichter. Voeg hier bij, dat de wijze, waarop zij hun* ne vernaaien voordraagen, uic haaren aart gefchikt is, om ons van de waarheid derzeive^te overtuigen; zij geeven een breed bericht van tijden, plaatfen, ooggetuigen, middelen, en andere omftandigheeden, 't welk Leugcnfchrijvers niet gewoon zijn, om niet agterhaald te kunnen worden; zij vernaaien alles op de eenvouwigfte en natuurlijkfte wijze, zonder ge- (g) Mattb. X. 16, IJ, cap. XXIH. 34, Mare.X. 29. 30, 39. Luc. XIV. 27, Joh XV. 20, 21. (h) Hand. XX. 23, 25, cap. XXI. 13, 1 Cor. IV. 9. (i) Hand. XIV. 22, 2 27?». III. 12, 1 Petri II. 20, 21.  ( 159 ) bruik te maaken van verleidende welfpreekenheid, zonder eenige opfierfelen, zonder listige dubbelzinnigheedcn, zonder gelegenheeden waar te neemeu , tot het beweegen der hartstochten , zonder lofreden, perfoonsbefchrijvingen, zonder uitweidingen, terwijl zich dikwijls tot deeze laatfte foorten van middelen de gelegenheid in hun verhaal opdoet; zö klaar waren zij overtuigd, dat ze waarheid fchreeven, en dat de waarheid geen vernis behoefde om aaDgenomen te worden. Ja, ik ga verder, en zegge dat het onmooglijk was voor de Apostelen, om met hunne verhaalen bijzonder die van de wonderwerken, ooit eenigen opgang in de waereld te maaken, indien dezelve bedrieglijk waren. Immers het verhaal, dat Jefus van Nazareth onder Pontius Pilatus gekruist, geftorven, uic den dooden opgeftaan, en ten Hemel gevaaren is, daar zijne Leerlingen het zagen, heeft kort na dien tijd, dat de Apostelen zeggen dac het gebeurd is, eenen ongemeenen ingang gevonden in de waereld bij grooten en geringen, Jooden en Heidenen, mannen en vrouwen; dan eens werden drieduizend, Hand, II- 41. dan eens vijfduizend toegedaan ; de Apostelen fpraken Hand. XXI. 20. van veele duizenden Jooden die geloofden; uit de brieven der Apostelen blijkt, dat 'er vergaderingen van Christenen reeds omtrent de dertig jaaren naa Jefus dood waren, te Romen, te Corinthen, te Ephefen, te Collosfen, te Thesfalonica, te Philippi, te Laödicea Col. IV. 6. Smyrna, Pergamum, Tbyatira, Sardus, Philadelphia, Opent. 2 , 3. op 't Eiland Kreta Tit. I. 5. in Pontus, m Galatien, in Cappadociën, Afiën, in By-  C iöo ) thiniön, ïPetriï. i. aanmerkelijk is hier omtrent p au lus verklaaring Rom. XV. 18, 19. Intusfchen was dit verhaal van dien inhoud, dat het nimmer eenig geloof in de waereld zoude gevonden hebben, indien het niet was vergezeld geweest van zeer overtuigende bewijzen: waar en wanneer zoude het zelve allereerst , zonder zulke bewijzen hebben kunnen geloofd worden? in die zelfde of in eene volgende eeuw? te Jerufalem, de plaats daar het geval gezegd wordt gebeurd te zijn, of in Griekenland , Barbarijen of klein Afiën ? ftel eens dat een Perfoon te Amfteldam openlijk als een misdaadiger was veroordeeld en gedood, en dat zeven dagen, zeven weeken, of zeven jaaren naa zijnen dood, (want dit is bijna het zelfde) twaalf mannen opkwamen , welke verklaarden , dat die man een Propheet was van God gezonden, en dat hij dit, met veele in 't openbaar gedaane wonderwerken, had betoond; dat hij uit den dood verreezen was, en dat zij daar naa met hem verkeerd hadden, en hem eindelijk ten Hemel hadden zien opneemen; zoude dit getuigenis van twaalf mannen te zamen kunnen maaken dat zij geloof vonden? nog minder zojdc hun dit gelukken, indien zij zich van eikanderen afzonderden, en de een dit te Dortrecht, de andere te Hoorn, een derde te Utrecht, te Madrid, Berlijn of Conftantinopolen verkondigde; of zoude het hun beter gaan, indien zij met dit verhaal, honderd of tweehonderd Jaaren naa dat ze zei-, den dat het ft uk gebeurd was, voor den dag kwamen, wanneer 'er geen ander bewijs voor bij te brengen was, dan hunne ftoutmoedige verzeekering; zoudt gij gelooven, dat hier op  een groot aantal menfchen, hunnen eigen Godsdienst verhaten, hunne geliefdfte begeerlijkheeden verloochenen, hunne goederen, vrijheid en leven waagen zouden, in 'tvertrouwen op eene belooninge naa dit leven, in eenen ftaat welken geen mensch op aarde immer gezien heeft, en waarvoor geene verzeekering was, dan het bloote zeggen van deeze menfchen ? , , Maar voeg hier bij, dat de Apostelen hunne Leere, die zij in de boeken des Nieuwen Verbonds befchreeven hebben, verkondigden onder menfchen, die wel deegelijk agt gaven op het geen aangaande J. C. in 't bijzonder, en aangaande den Godsdienst in *t gemeen* voorviel ( k ), en in eene eeuw toen de befchaavingdesverftands algemeen gezogt werdt (O-t waardoor het dus niet gemaklijk was, hier omtrent eenig bedrog te pleegen; vreemde Goden te prediken was bij de Heidenen eene misdaad (wi); bij de Joden werdt Jefus graf bewaakt (») en de Apostelen voor 't gerecht geroepen om hunne Leere: dat zij nogthans de gebeurtenisfen, die in de Euangelien worden opgegeeven, niet verkondigden langen tyd naa dat ze gebeurd waren, noch op plaatfen die verre afgelegen waren, maar op die zelfde daar de zaaken voorgevallen waren, dat ze daarvan niet flechts heimelijk met hunne vrienden fpraken, maar openlijk hier van fpreeken naa Jefus opftandinge, in den Tempel, bij duizen- (k Mare. III. 2, Luc. XX, 20, Hand. IV. g cap. XVII. 18, enz. Hand. XXII,XXIII,XXIV. (/) Hand. XVII. 18, 19» 20, 28, cap.XVlU. oS, cap. XIX 9. I Cor. I. 22, Col. II 8 (m) fianrf.XXVIU.Ifc («)4f«(*.XXVU.30»  < 162 ) den hunner wederpartijders eenen aanvang rnaakende; welke wederpartijders zelve, bij die ge'e,L'enheid, getuigen wierdeu van een blijkbaar Godlijk wonderwerk aan bun gedaan ( o); dat de algemeene uitgebreidheid van de Romeinfche alleenheerfching alle gelegenheid gaf, aan alle volkeren, om naauwkeurig naa die zaaken te onderzoeken (p ); dac de Apostelen hunne gefchiedverbaalen fchrijven en voordellen op zeer verfchillende tijden , in onderfcheidene plaatfen en omftandigheeden; waardoor ze onmooglijk zó naauwkeurig konden overeenficmmen in hunne voordragten als ze nu doen, indien zij zo veele verdichtfelen verbreiden wilden ; dat de Apostelen niet alleen verklaarden dat ze wonderwerken, door en aan Christus hadden zien verrichten, maar dat ze zelve begaaft waren met deeze vermogens en dezelve dikwijls oefenden; wie zoude dit op hun bloot zeggen gelooven, en hen niet zonder daadlijke proeven, voor bedriegers gehouden hebben ? te meer daar ze voorwendden ook dit wonderdaadig vermogen aan anderen te kunnen mededeelen, en, zich 'er, bij tegen hun kwaliikgezinde Christenen, op beroepen, dat zij hun die vermogen medegedeeld hebben, i Cor. [. 5,7. cap. II. 4, s cap. IX. 2. cap. XII 8—Ui ?.8—30. cap XIV. 1—18. 2 Cor. XI. 5, 6. cap. XII. 12, 13, cap. XIII. 3, 10, Gal. III. 2, 5. Indien nu, met dit alles, die voorgeeviDgen bedrieglijk waren, hoe konden dan in dien tijd reeds zó veele menfchen tot het geloove aan hun zijn bewogen geworden, als te vooreu Co) Hand. II. i P) Mmh. XXVII. 1, Luc. XXIII. 2, Jok XIX.12.  C 103 ) bleek gefchied te zijn, en daar onder Wijzen en aanzienlijken, als Lazarus en zijne Zusters (q)s Johanna, de Huisvrouwe van den Rentmeester van Herodes (f), Nicodemus en Jofeph van Arimathea (s) Apollos(ï) , Crispus («), Manahen, die te gelijk met Herodes Antipas was opgevoed (v ), de landvoogd SergiusPaulus ( ia ), de raadsheer Dionyfius, de Areopagieter genoemd, Erastus de Rentmeester van Corinthen (*), Philemon (y), enz. enz. §. 3. Hoe wij de echtheid van een wonderwerk weeten kunnen. Maar misfchien denkt iemand , daar zijn veele valfche wonderwerken gedaan , door welke de menfchen misleid zijn: en hoe konden dan die menfchen, hoe kunnen wij beoordeelen » of de wonderwerken van Jefus en de Apostelen daar niet onder behoorden ? Wij weeten immers alle de kragten niet, welke in de natuur zijn! Tot antwoord dient , dat fchoon wij niet weeteu, welke kragten iemand wel heeft, wij nogthacs zeer wel kunnen weeten , welke kragten hij niet heeft; ik weet bij voorbeeld niet wat een fterk mensch al vermag; maar ik weet toch. dat hij het vermogen niet heeft , om. den Westerkerk • Toren van Amfteldam op zijn fchouder te neemen, en 'er mede heen te loopen; zo weet ik ook, dat 'er geen vermogen m de natuur is, om eenen dooden levendig, (3) Joh. XI, Luc. X. fr) Luc. VIII. 3. (s) Joh. III. 1--7. cap. XIX. 38, 39. O) Hand. XVIII. 24. (u) Hand. XVII. 8. (*>) Hand. XIII. 1. (iu) Hand. XIII. ?. \x) Rem. XVI. 23. ) Zie den Brief aan hei».;  eenen blinden ziende, wind en watergolven: bedaard te maaken, door een enkel bevel, zonder eenig ander middel. En hier zie ik mij reeds van zelve geleid tot deopgaaven der kenmerken s waardoor men waare wonderwerken van valfche onderfcheiden kan, te weeten zij zijn deeze t i. Dat 'er of geheel geene middelen tot hec doen van dezelve wonderen worden aangewend, of eenvouwig datze bij elk bekend en onbekwaam zijn , om het wonder, daar op gebeurd, voort te brengen, als daar was hec geneezen van een blind geboorenen, door (lijk op zijne oogen te fmeeren (z) i zó blijkt het, dat men noch door natuurlijke middelen werkt, noch guichelarij pleegt: s. Dat de Wonderwerker tot bevestiging van zijne leere een in 't oog loopend werk verricht, 't welk elk die redenlijk handelt s toeftemmen moet, dat door geene menschlijke kunst verricht kan worden , als daar was gebied te voeren over het weêr en watergolven (a), dooden , die aan 't verrotten zijn, leevendig te maaken ( b ); dit is zichtbaar in alles, ten aanzien van het geen de mensch 'er toe doen kan, voor elks oog, en eischt meer dan menschlijk vermogen: 3. Dat de bedrijven, welke men voor wonderwerken uitvent, niet eenzelvig zijn; 't welk anders aanleiding geeven konde, om te denken , dat iemand op zulk iets eenige geheime kunstgreep bezat; maar hij is gereed, om allerleije wonderwerken te doen, zó dikwijls die tot behoorlijke einden van hem begeerd worden,doet (8) Mare. V. 28, 29. 4L Joh. IX. 6. Hani, XIX. 12. cap- III. ?. cap. V. 15. enz. enz. (a) Lw. VIII. 34» (b) Job. XI. 3?.  hij-tallooze, ver van elkander verfchil lende won-' deren , dan wordt deze argwaan weggenomen; 4. Dat hij zijne wonderwerken met heimelijk en in een hoek, maar openlijk verricht, zó du 'er elk over oordeelen kan , of het zij, 't geen waar voor hij 't uitvent, en beid.; vijanden en vrienden daar van getuigen warden. 5. Dat de leere, welke hij door zijne wonderwerken wi! bevestigen, der Godheid, niec onwaardig , maar integendeel met blijken eener Godlijke uitmuntenheid vergezeld zij. 6. Dac 'er geene reden kan uitgeddgt worden, waarom met grond zulk een werk aan een minder dan Godlijk vermogen zoude toegefchreeven worden. 7. Dat, zoo de wonderwerken aan perfoonen gefchieden ter hunner geneczinge , die perfoonen dikwijls ook vreemd bij den wonderwerker zijn , hem foms op (traat of elders geheel ónverwagt, naden mensch, ontmoeten; terwijl zij bekend zijn bij de nabuurea en aaa.fciiouwars , als menfchen die lang onder die gebrek! ijkheeden gefukkeld hebben, en door geene menschlijke kunst te geneezen waren (c ). 8. Het bevestigt nog de echtheid van een wonderwerk, indien hij die het doet, dat gewil j, beloofd en te vooren geweeten heeft, tetwiji tiet nogchans door geene menschlijke kunde ce vooren geweecen konde worden: 9. Nog, indien hij, die hec wonder doet, daar bij zijne eere niec zoekt, en belijdt dat hij Iilic niec door zijne kragt en Godzaligheid verricnr; maar door de kragt van God den Schep • (c) Hand, III: 1 -10, cap V; 15, cap. IX. 3j - 42, cap. XIV: 8 -20, XIX: Ui li, W' XX: 9 — 12, cap. XXVIII: 7 - 9. M  C 165 ) per van Hemel en aarde, en 'er geen reden is., om het tegendeel hier van te bewijzen (d): 10. Voorts indien hij, die het wonderwerk ddet, alle büjken geeft, dat hij een opregt,Godvrcezend en menschlievend oerfoon is: it. Wijders, indien de Wonderwerker geen voordeel of grootheid uit zijne werken zoekt voor zich zeiven, na de waereld; het ontwijkende als men hem Koning wsl maaken (e)t fpringende en fchre'juwende onder het volk als men hem voor eene Godheid eeren wil (ƒ), weigerende geld voor zijne werken aanteneemen als men hem 't zelve aanbiedt (g); ja, als hij verbiedt dat m^n zijne heerlijkheid enwonderwerken zal uittrompetten (b), op dat fommigen hem niet met geweld toe hoogen ftaat verheffen , en anderen hem in de verkondiginge van zijne leere niet hinderen zouden: 12. Eindelijk als de Wonderwerker ook aan anderen het vermogen geeft om wonderwerken té verrichten , tot bevestiginge van die zelfde leere; als bij daartoe of alleen zijne belofte, of de oplegginge zijner handen gebruikt, en bijzonder als hij dit vermogen geeft aan menfchen , die naaderhand zijne regenftanders worden , gelijk uit de §. 2. aangehaalde fchriftuurtextèn blijkt, tusfchen Pauius en tusfchen de Corinthersen Galaters, en uit Mattb. X, tusfchen J. C. en tusfchen Judas Iscarioth gefchied te zijn; en als, met dat alles, die tegenftanders niet alleen naaderhand, daaruit overtuigd kunnen worden van de waarheid diens eerflen Wonderwerkers; maar ook, als een Judas Iscarioth, naa dat hij zijnen meester ve.raaden heeft, nog ( d) Hand. lil: 12. (e) Joh.Vl: 15. (f)Hand. XIV: 14. (g) Hand.XVUl: 19,20. (h)Marc.U 40—45, cap. V: 43. Lus. Vül: 5 wordt geleerd, dat zij ooit een wonderwerk tot aeneezing of anders ten goede deeden ; en de plaacfen der Heilige Schrift, waarin ze ten kwaaden aan hun toegekend worden , kunnen zeer wel op eene andere wijze worden verklaard, dan van waare wonderwerken. Niemand dan God kan wonderen doen. Maar ik ga verder, en verklaare, dat niemand , dan God alleen, wonderen doen kan;. want daar 'er geen aanleg tot een wonderwerk inde natuur gevonden wordt, moet hij y die wonderen doet, kunnen fcheppen; hij moet iets uit niets voortbrengen, want 'er is in de natuur geen aanleg tot het werk dac hij doec» en tot fcheppen is eene oneindige magc noodig Daarenboven zoo een fchepfel wonderen doen konde, zoude het in ftaat zijn de eantfeheorde der natuur om te keeren, en in zo verre Gods plan en oogmerken tegen te gaan: 'c welk een Godonteetend denkbeeld is. God verleent 'er zijne kragt niet toe aan den DuiveL Het is ook onmooglijk, dat de God der waarheid , aan den Vader der leugenen Zijne magt verkenen zoude, om door dezelve bedriegende wonderwerken te verrichten; want, benalven dat de wonderwerken, het voornaamfte middel zijn, 'c welk God zich heefc voorbehouden , om redenhjke menfchen van de waarheid, van hec geene Hij moge willen openbaaren, te overtuigen en Hij daarom niet dulden kan, dat dit middel Hem ontrooft worde, kon Hij ook geen dieustknege des Duivels worden , noch de gerechtigheid gemeenfehap met de ongerechtigheid hebben. M 3  ( 170 > Qver Exod, VII. w, 12, 22, e» VIII. 7. Hier tegen fchijnt men eenige zwaarigheeden te kunnen inbrengen , uit de wonderlijke verrichtingen van de EgypHIfche tovenaars Exod, VII. 11, 12, 22, èn VIII. 7, Maar merk hier op, dat 'er uicdruklijk bij (Iaat, met hunne bezweeringen, volgens onze overzettinge: beeter worden die woorden door verraaderijën en verbergingen vertaald; waaruit het klaar is*, dac /fërofl eenvouwg zijnen ftaf daar nedèr wierp-; rftaar dat die Toveraars kunstgrBepen gebruikten , en, mag ik zo fpreeken, door hunne googhlaary, de zinnen bcguichelden; zo konden holle, met leJen in elkander fchuifbaare, ftckken ligt verborgen worden, gelijk men weet, dat zulke kwakzalvers zeer behendig zijn, en, daar de bedriegers der Heidenen een kunst* je hadden, om onbeleedigd (langen te behandelen, deeze in de plaats dier ftokken worden gefield ; of ook kan het geweest zijn, dat ze zich van Hangen bedienden, welken bij den (taart gehouden zich levenloos, en als ftokken vertoonden , maar nedergeworpen , hun leven deeden blijken, hoedanige in de Oosterfche landen , gevonden worden ; ook bleek hun bedrog daaruit, dat hunne (langen verflonden werden, door die, welke God van Aarons (laf geformeerd hadt; zij handelden mee lÏKJrtgelïjke kunstgreepen , toen ze hec water in bloed fcheeren te veranderen; en daar Mofes en .4a>on alle de wateren van Egypten zo veranderd hadden, konden zij het maar aan eene kleine hoeveelheid verrichcen , die uic eenen puc, gegfaaveh aan den oever der Riviere, voortVA-am: zij waren menfchen die Natuur- en Schei,  C-70 kunde beoefenden, en dus, of door ecn'ge behendige vcrmenginge, of door befmeeringe der Wttfn zelve, eene ftof in 'c water konden brengen, die daarin de verandering van couleur veroorzaakteook konden zij, daar 'er op Mofes en Aarons bevel eene groote menigte vorsfchen was voortgebrgt, gemaklijk op eene zekere plaats, een den daarvan verbergen, en hen dan door een etiichelaarsldopje daarnaa den vrijen uitgang toelaateü; verders blijkt hec bedrog daarin, dat zij de plangen van Egypten niet konden afwenden , 'c welk Pharaö aan Mofes en Aaron Verzogt en ook op hun gebed gefchiedde, dat toen zij Mofes en Aaron wii•den nadoen in 'c voortbrengen van luizen, zij hun onvermogen moesten bekennen, en yerklaaren dat dit door Gods kragt was gefchied : Exod. VIII. 19. vergel. Luc. XI. 20. hier meenden ze ook een bedrieglijk middeltje uittevinden, maar het gelukte met; verders daar uit, dat zij niet eens ondernamen de overige wonderwerken van Mofes na te bootfen. Vergelijk dan verder hier mede het gezegde onder§-3. Over de Toveresfe te Endor. Het is ook waar dat dc daad der toveresfe van Endor kan fchijnen een wonderwerk te zijn: dan hoe zeer ik mij niet inlaate over den ftaat der afgeftorvene geioovigen, onder het Oude Verbond, noch over de bedriegerijen des Satans , om buiten alles te blijven , wat onder de Christenen betwist wordt, moet ik nogthan's bekennen,dat ik 1 Sam. XXVIII. géénengrond vinde, om den Duivel, of deezer toveresfe een wonderwerkend, maar wel een bedriegend vermogen, aan de laatfte toeteftaari; ik befehouwe M 4  C 172 ) haar als eene listige vrouw, die z'ch het vermogen verkreegeq hadt, om te fpreeken, zonder haare lippen te beweegen, en tevens een geluid te maaken om de aanweezenden te verleiden , ajs of de ftem niet uit haar, maar uit tenen anderen hoek kwame, geJijk men veele mentenen gehad heeft, en nog fommigen heelt, die dit kunSrje verdaan* dit wijf gaf voor, eenen man ux de aarde te zien opkomen , wien Saul niet zag, en dien zij befchreef, als of het Samuël ware; daarop fprak zij de woorekn, Welke Samuel vervolgens tot antwoord aan Saul fcheen te geeven, door ha»r reeds gemelde vermogen;, alleen is hier bedenkelijk dat haare vooiz 'ug:ng, aan Saul juist vervuld is; maar z;j wilde Saul betaald zetten, dit hij alle Waarzeggers en Duivelskunftenaais "ut Israël verbannen hadt; zij zag dat Saul geen moed hadt, en geheel bezweek ; zij w st dat David Koning worden moest in Israë', en dat de oorlogende volkeren het in den krijg altijd meest aanlagen op de Vorsten en Hoofden des volks; waaruitgemaklijkte ontvouwen is, hóe deeze vrouw juist die woorden in den mond van den gewaanden Samuël lag. Over Deut. XIII. 1 , 2. Evenwel, fchijnt het, zal iemand misfehien denken, dat men uit. Deut. XIII 1, 2. beflaittn moet, dat valfche Leeraars ook wonderen doen kunnen ; dan deeze plaats is cemaklijk op te helderen uit het gedrag 't welk de Spaanfche Ykotvoogd Coluubus, bij zijne tweede aankomst in America hieldt; hij hadt dsar eenigen tijd met zijn volk onder de w.kcn. d:e zich zconen vsu de Zon noem-  ( -73 ) den, verkeerd , en die hem in den beginne wel, maar vervolgens onaangenaam behandelden, en weigerden hnger met de zijnen te fpijzigen; Columbus reekende uit, dac 'ernaa weinige dagen, eene Zonstanirg (écbps) moest voorvallen, die daar zoude te zien zijn; hij gaf derhal ven dit volgende teeken en wonder: de Zon , uw Vader, zal op dien beüemden dag zijnen glans voor u intrekken , en zijn aangezicht verdonkeren, om dat gij ons, die ook zijne zoonen zijn , zo kwalijk behandelc; de Wilden Haarden op 'c geen gebeuren zoude, en zie, dat teeken en wonder kwam; 'c welk in de daad dac volk ten voordeele van Columbus bedroog, maar nogthans zeer verre was van een waar wonderwerk te zijn. §, Wonderen bewijzen de Godlijkheid des O. en N. Verbonds* Daar dan blijkt dac, door de verkondigers en fchrijvers des O. en N. Verbonds, waarachtige wonderwerken gedaan zijn, en niemand, dan God alleen, dezelve doen kan, beroepen zich deeze Leeraars en Schrijvers te regt daar op, ten bewijze van den Godlijken last, dien zij hadden, urn deeze leere te verkondigen , i Kon. XVIII, ie—$9. Exod. WW.Joh. V.36.c-p.X. 25. Hand. 111. 6. zie ook de Schnfcuurplaatfen onder § 2. aangehaald; en juist zodagt elk'er over me der reden gehoor gaf, Joh. III, 2. Hand. X. 38. enz. en waarlijk het konde niet anders zijn; want, de God der liefde en der waarheid, kondede leere van leugenfpreekers, met zulke menigvuldige, en ontegenzeggelijke zegels, ja met niet een eenig wonderwerk bevestigen. M j  C -74 ) 'De waarheid der Apojiolifcbe gefchiedverbaalen toegepast op andere hunner verklaaringen. Intusfchen is het der moeite waardig hier ook nog op 12 merken, dat de bewijzen voor de waarheid van der Apostelen gefchieaverhaal, w.:lke § 2. meest betrekkelijk (•emaakc zijn toe de wonderwerken, zeer wel op alles, wat dc Apostelen verhaalengebeurd tezijn, kunnen toegepast worden , gelijk daar ook gedeeltelijk ecfcired is; en dat daar oir. ook blijkt, hoe God waarlijk uit den Helrrel bij den l5oop vsn Jefus en Z'jne verheerlijkirge op den terg (k)s Hem VobT den waaragtii'en gezant Gods heefc uitgeroepen , en dat desgelijks aile Openbaaringen van Gedaan de Apostelen , als aan Paulus op den weg narir Damascus.en anderen (l), waarlijk gebeurd zijn, en dus üe leere des O. en N. Verbonds verkondigd, en gefchreeven door zulke Godsgezanten achtervolgens die onderrichtingen, waarlijk eene GodlijKe Openbaaring behelzen moet. Ook op do Godlijkheid des O. Verbonds Ik zegge ook des O. Verbonds, fchoon ik in dit Hoofdftük meest van jefus en de Apostelen gefproken hebbe; evenwel, nadien dezelfde bewij/.en meest al kunnen toegepast worden op Mores en de Propheeten ; en dewijl Jefus en de Apostelen hunne leere op die van Mofes en de Propheeten gegrond heboen, en aan dezelve, als arn Gods gezantén en Godlijke Leeraars, dikwijls getuigenis gegeven (m), en verklaard ffc) Matth III: 17, cap. XVII'; 5. (/) Hand. JX, XXII, Matth XXVIII: 2, Hanè. V: 19, cap. VIII. 2fj, cap. XII. 17, 23. (m , Matth. V. 17, cap. XXH. 40, cap. XXIII. 29 -37, Luc.XVI. 29,31. cap.XXIV.25. HflMi.III.2-i-.  (m > hebben, dathet Propbeetiscb woord voormaals niet voortgebragr is door den wille eenes menfchen, maar de heilige menfchen Gods, door den H. Geest gedreeven zijnde, dac gefpoken hehben ( n ) : indien dan Jefus en de Apostelen eene Godlijke Openbaaring gegeeven hebben, zo moet volgen, dat ook de boeken des Ouden Testaments zodanig eene Openbaaring bevatten. VYFüE HOOFDSTUK. Waarin de uitzverkfels, welke de leere des Ouden en Nieuwen Verbonds gehad heeft onder de menfchen, zvorden aangevoerd tot een kenmerk der Godlijkheid deezer fchriften. §. .1 Beroep op 'tvcorig benvezene, omtrent den •voortgang van 't Christendom over de toen' maals meest bekende Waereld. e al het gezegde in Hoofdftuk 4 § 2. behoorlijk in overweeginge genoomen hebben, zullen daaruit reeds overtuigd zijn, hoe binnen den tijd van eene eeuw het Christendom zeer algemeen verfpreid, en aangenoomen zij in de Waereld; niets zoude mij gemaklijker vallen , dan dit ook mee plaatfen uit de Heidenfche en Joodfche gefchiedfehrijvers te bevestigen; maar dewijl ik u, tmjn Leezer, befchouwen moet , als een eenvouwig onbedreeven man , kan ik wel eens van ter zijde zulk iets aanroeren , en u verzeekeren; maar het kan u tot geen daadelijk bewijs verftrekken. Om dan bij het gezegde in die 2de § van hec (n) 2 Petri I, 19, 29. . .  C 17O 4de Hoofdftuk te blijven, wil jk u herinnen ren, hoe daar ook gebleeken is, dat de eerfte Belijders van deezen Godsdienst niec alleen flechts menfchen van geringen ftaat, en weinig kennisfe, maar veelen onder deezen, zeer aanzienlijke, en wel onderweezene perfoQnen , waren. Zulk een "voortgang moas niet te voagten voor zulk eene leere, bij zulke menfchen, in die omflaniigheeden. Zij, die nu deezen Godsdienst zouden aanneemen, moesten alle hunne Heidenfche ea Joodfche vooroordeelen tegen 'c Christendom itrijdende, welke hun nogthans van hunne Jeugd ingeboezemd, en met het toeneemen hunner jaaren verfterkt waren , verlaacen ; zij moesten den voorouderlijken Godsdienst in zo verre verloochenen; die prachtige vertoonin■gen , waaraan de zinnelijke menfchen van hunne Jeugd af verbonden waren, vtroordeelen: zij moesten in zo verre zij Heidenen waren, eenen Godsdienst, waarin zij vrijheid behielden , tot hec verzaadigen hunner vleeschlijke begeerlijkheeden (o), ja die dezelve begunftigde; eenen Godsdienst, die door openbaar gezag gehandhaafd werdc (p ), verwisfelen met zulk eenen die eischte, dac men hec vleesch moeste kruisfigen met deszeifs beweegingen (q}% en begeerlijkheeden; die allen wederftand vondt bij dè heerfchers der aarde, en om welken zij door deezen vervolgd zouden worden (r); die eischte, dat men zijnen troost en zaligheidzogt bij eenen mensch, die aan een fchandelijk kruishout , door de handen van 't gerecht was om- (•) Hoofdfl. I. J. 1. (p) Havd. III. 17» 22,23, 24. • (f) Rem. VI. 6. (r; Hoofdfl. IV. §. 2.  C r77 ) eebragt, en die, verre van in flegtigbeeden ons te doen berusten, leerde, dat de groote zaak was, uit het geloove (s) in Jefus, maatig, rechtvaardig en Godzalig te leeven in deeze tegenwoordige Waereld (t). §. 3. Die voortgang en de eerfte Christenen gehoorzaamden deeze les zó naauwkeurig, dat zij bij nagt op de veiligfte plaatfen hunne vergaderingen hielden, waarom de Heidenen hen met den fcheldnaam van Haaters des lichts beftempelden; dat zij vluchten; en als'er buiten dit , geene andere keuze overbleef, dan lastelen of fterven, ondergingen zij eerst de dood (31) cn tot vlugten boden zij elkandcren fteeds hulp en raad; Paulus vlugtte zo uit Uamascus (z) de Christenen baden vuurig om de verlosfinge van Petrus uit de gevangenis; toen hij verlost, was, waren zij in vervocringe van blijdfehap; over hem, en hij ontvlugtte bet gevaar (aj; zo wederftondt Paulus het lijden en de fchandelijke mishandelingen, zo veel hij met reden konde als hij 'er Jefus maar niet om verloochenen moest (b); zij gingen, na Jefus cisch , fteeds in hunne verkondiginge, verantwoordingen en gevaaren , met reden en pligt te rade, en met alle moogbjk beleid, wijsheid en voorzichtigheid tewerk ( c ) ; 't welk alles klaarlijk blijkt uit de onder aangevoegde plaatfen ; en het (x) Matth. X. 23. (y) Band. VUL i, 4. cap. XIV. 6. (*) Hmd. JX. 25-- 30. (o; Hand. XII. 5, 11, 16. 17. (ij Hand. XVi. 37 - 35. cap. XX. 3. cap. XXII. 25, 27, 28, cap. XXHI. 6. a6, 17. cap. XXIV. io - -1 esp. XXV. 1—11. c} Matth. X. 16 Luc. X. 3. Hand. IV. 8-12. cap. V. 19—32. 1 Cer. XIII. 3-  C 133 ) fa dus niet anders, dan louter laster, als mriT dc eerfte Christen - Martelaars met den naam van Dweepers beftempelt. §. -r. Uitwerk/els van de leere des O. en N. Verbonds, op bijzondere perfoonen ook tot be* wijs aangebragt. Maar het zijn niec alleen de uitwerkfels , welke deeze leere in het verwerven van een oneindig getal belijders gehad heeft, die onze opmerking verdienen, maar ook die, welke z-j op bijzondere perfoonen heeft voortgebragt. Hec is waar. dat zij de menfchen tot geene Engelen of Goden gemaakt heeft; maar dat zij toch de allerverbaazendfte uitwefkfelen coc hunne zedelijke verbeetering heeft voortgebragc. Hoe moeielijk is bec, eenen mensch die aan eenigé ongerechtigheid verflaafd is, van dezelve los te maaken! wat baaten b. vJ in 'c algemeen onze vermaaningen op eenen dronkaarc? geentf trasnen eener ongelukkige vrouw en kinderen % geene gebeden en welfpreekende leerreden of aanfpraaken van Leeraars, geene bedreigingen, geene beloften, geene overtuigingen van 'tge^ wceten zijn hier doorgaands op den duur van vrucht: maar hoe ging het met de eerfre Euangelie-predikinge? een d ief worde terftond rechtvaardig en mild-daadig (_d)\ hoerreerers, afgodendienaars, overfpèelers, ontuchtigen, die bij mannen liggen, dieven, gierigaarts, dronkaarts, lasteraars en roovers worden op het aanneemen, afgewasfehen, gereinigd, en gerechtvaardigd (O 'ten blijkedatde Heere hunne harten opende, om op dit woord acht te geeven, en het zich dus vertoonde als een kragt Gods (i) Lue. XIX. S. (e) i Gr. VI. ia» IS 2  ( 134 ) en wijsheid Gods: ja, het was hier toe van zó veel invloed, dat hec nergens opregt geloofd werdt, of het hadt deeze verbaazende uitwerkfels, zó dat de Apostelen, deezen ten toets voorftelden, toont mij u• ) Jef XLlI. i. cap. LXI. 1. ( 0 ) Jef. XLII. r--4. cap. LUI. 9. Pf. XLV. 7. (p) Jef. XXXV. 5- 6. (?) Jef LUI. 2—4. (O Jef. LUI. 7-9- Dan. IX. 26. (s) Jef. XXVI. cap. LUI. 10, 12. Pf. XXL 9, 10. Cf) Pf. XVI. X. Pf. CX. r. N 4  ( 183 ) gouden worden gefchonken ( u ), dat de jooden om hunne wederftreevinge tegen Hem, vergaan zouden (v), maar dat de Heidenen tot de kennisfe van den vvaarachtigen God zouden komen(w), en dat MesGasKoningrijk, fchoon niet komende met aardfche pracht, zich nogthans over de gantfche aarde door Zijne Geestlijke onderdaanen zoude uitbreiden, en behendig b!:j ven op aarde tot aan haar einde toe ( * ). Niu weinige van deze laatfte dingen zijn ook voorzegd door J. C., en ons in de boeken des Nieuwen Verbonds aangetekend, als zijn lijden , dood, en de wijze daarvan (y), opftanding(:x), den juisten tijd daarvan ( a ) , hemelvaart, verheerlijking (b) uitftortmg van zijne geestlijke gaaven (c), verwoesting van het Joodfche land en den Tempel te Jerufalem (d), met uitdruklijke bepaalinge van den tijd (e), en de zwaarte dier verdrukkinge (f), de roeping der Heidenen (g), en de uitbrei- (u) Joel. II. 28, 29. ( «) Jef. VI. 9. 10. cap. XXIX. cap. XLIX. 4. 5. cap. LUI. r. LXV. 2. (oü) Jef II. 2. 3. cap. cap. XI. 10. cap. XL1I. S, 4, 6, 7. cap. XLV. 22. cap. XLIX. 6-12. Mal. I. 11. (*) Dan. II. 44. cap. VII. 13, 14, 27. (y) Matth. XX. 19. cap. XXVI. 2. Mare. VIII. 31. (s) Matth. XX. 19. («) Mare. IX. 31 , cap. X. 34. Luc. XVIII. 33. (b) Matth. XXVI. 62. cap. XXV. 31. T (c) Joh. XIV. 16, 17. cap. XVI. 13, Hand. *■ 5. 8. f d) Mattb. XXIII. 38 cap. XXIV. I, 7. Mare. XlJL 3. ( e) Matth. XXIV. 33. (f) Matth. XXIV. 15, 19, ai. (g) Matth. VIII. 11, cap. XXIV. 14. Job. XI. £5. Hand. I. 8.  C 189 ) ding en voortduuring van zijn geestlijk rijk (b); voeg 'er bij.de vervolging zijner Leerlingen (i), het verraad van Judas ( k), de vlucht van zijne Apostelen (l), de verloochening door Petrus (m)» dedroefheid zijner Leerlingen over zijne dood (n), de marteldood van Petrus (0). Vervulling dier voorzeggingen. Zie hier een aantal voorzeggingen, te vinden in de boeken des O.en N. Verbonds, waarvan ons de vervulling in laatere tijden, uit de boeken des Nieuwen Verbonds klaarlijk blijkt, gebeurd te zijn ; eenige weinige alleen uitgezonderd , waarvan ons de vervulling niet dan uit ongewijde Schrijvers, maar nogthans mee even veel klaarheid en zeekerheid kan worden aangewezen; als daar is de marteldood door Petrus ondergaan, de verwoesting van hec Joodfche land, en den Tempel te Jerufalem, op den zo door Daniël als J. C., bepaalden tijd, en met dezelfde, door hun reeds vooruit bepaalde, woede en verfchriklijkheid: hoe gaarne ik mij nu wilde onthouden van alle geleerde bewijzen, alzo ik voor eenvouwigen fchrijve, dunkt mij toch, dat ik kwalijk doen zoude, indien ik niet. verhaalde, dat de historie van Jerufalems verwoestinge zeer onderfcheidenlijk in alle haare verfchriklijkheid befchreeven is, dooreenen Joodfchen Priester, Jofe- (fl) Mttth. XXVIIL 19, 20. cap. XVI. 18. (») Matth X. 17, 18. cap. XXIV. 9. Luc. XXI. 12, Joh. XV. 20. (k ) Joh. XVII. 12. Matth. XXVI. 21-2$. (ij Matth. XXVI. 31, 32. (m) Mattb. XXVI. 34. (») Joh. XVI. ta. (e) Joh. XXI. ig. N 5  C 190 ) phus, die ooggetuige van dat alles geweest is, en de befchrijving door hem gegec-ven van die droevige ellenden, koomc zo juist over een met de voorzeggingen, dac men denken zoude dat een Christen dezelve befchreeven hadc, toe bevestiging van Jefus leere en Mcsllasfchap; maar wij weeten zeeker, dac de Schrijver een Jood was, die door verbaazende beftuuringen van Gods voorzienigheid in alle diegevaaren is bewaard, om ons die verhaal te kunnen mededeelen; hij heeft een boek gefchreeven over de Joodfcbe oorlogen, waar in men dit vindt. (p). Maar de vervulling van al de overige hier aangehaalde voorzeggingen, vindc gij in de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds zelve inlaateren tijd aangeftipt Qq) (p) III Boek, 8 Hoofddeel. (q) Matth. II. I. Job. 11, 20. Vergelijk met Jo. fephus XV. Boek. 4. Hoofdfl. Luc. IL I. cap I. 26-35. Luc. IL 1-7- Hand. X. 38- Joh. VIII. 46. Matth. XI. 6. enz. Matth. XXVI., XXVII. enz. Matth. XXVIII. Luc. XXIV. 1. Cor. XV. 2 -8. Haud. I. 9--11. Hand. II. I--36. Hand. IX. j<; cap. X. 45. cap. XI. 1, 18. cap. XIII. 46. Rom, XI. 11-25. Zie voords over de uitbreidinge van Jefus geestlijk rijk, Hoofdfl. 4. g. 2. en HoofJft. 5. g. 1, 2. En de beflendige voortduuiing van 't zelve ziet gij nog heden in alle landen, daar de Christelijke Godsdienst plaats heeft, en onder andere volkeren, daar ze, hoe zeer ook verdrukt, nog bij veelen gekend en geloofd wordt. Zie de vervulling van 't verder voorzegde. Hand. V. 4c». cap. VII. 57. 58, 59- cap. VIII. I. cap. IX. 1,2, 23. cap. XI. 19. cap. XII. I, 2. cap. XXVI. 10. 11. 1 Cor. I. 23. Matth. XXVI. 47"5o» 56, 62 tot 75. Mare. XVI. 10. Luc. XXIV. 17.  ( 191 ) §,3. D* Voorzeggingen zijn gefchreeven lang eer de zaaken gebeurd zijn. Daar dan hier uit blijkt, hoe naaukeurig alles gebeurd is, 't welk ons als te vooren voorzegd in de boeken des O. en N. Verbonds voorkoomt, zoude hec zeer ligc iemand in gedachten kunnen komen, of die voorzeggingen ook geiproken en gefchreeven zijn , naa dat de zaaken gebeurd waren, en dus fiegts voorzeggingen in naam, niet in de daad mogten ziju; maar ook hier tegen is voor uwe zeekerheid gezorgd; immers gij weet dac wij bijna overal Jooden vinden; deze menfchen erkennen de fchriften des O. Verbonds voor Gods woord; maar loochenen dit een opzigce van die des Nieuwen, houdende Jefus voor eenen bedrieger , en den moord aan Jefus door hunne voorouders gepleegd, voor eene rechevaardige ftraf , wij hebben dezelfde boekeu des Ouden Verbonds, welken zij erkennen; in die zelfde boeken zij, zo wel als wij, de te vooren aangetekende voorzeggingen, welke alle uit de aangehaalde plaatfen bleeken vervuld te zijn; was het nu wel mooglijk, dat de Christenen in der Jooden boeken, waar van hun de bewaaring was toebetrouwd (r), en die wij uit hunne handen ontfangen moesten, die voorzeggingen konden inlasfchen? of zouden zij het zelve tot hunne fchande, eu tegen hunne eigene gevoelens van J. C. hebben kunnen doen? dit is onmogel'jk; gij voelc het zelve. Niec één affchrifr, niec één druk is 'er van deeze boeken , daar die voorzeggingen niet in vooiko- • #*•) Rom. III. 2,  C IP2 ) men. Daar en boven was het zot, en konde bet gantsch geen ingang hebben, dat men in het Nieuwe Verbond, terwijl de Jooden hec woord des Ouden Verbonds nog bijzonder als hun aanbetrouwd, bewaarden , zich beriep op voorzeggingen, die het oude Verbond niet behelsde; van hoedanige beroepingen de voorbeelden talloos zijn (x). §.4. De voorzeggingen zijn van Godlijken oorfprong, en daarom ook de verdere leere. Dat nu deeze voorzeggingen van niemand dan van God alleen kunnen zijn, blijkt klaarlijk, uit de uitdruklijke verklaaringen hier omtrent, het is toch telkens, alzoo fpreekt de Heere (0> en daarom wordt het voorzeggen van toekomende dingen, voorgefteld als een kenmerk, dat de God der Propheeten de waare God is (u ) ; de Propheeten vertoonen overal dien zelfden ijver voor Gods eere; welken in de gantfche Heilige Schrift doorblinkt, telkens vinden wij daarin opwekkingen en dringredenen tot Godzaligheid, en welgemoedheid in God; hoe konde het nu ooit een wezen, 't welk ons eene bedrieglijke leere wilde infcherpen, in den zin komen, om dan zulk eene ts) Matth. II. 5. 6. cap. VIII. 17. cap. XII. 17, 18. cap. XXIV. 15. cap. XXI.4. cap.XXVI. 31, 5(5. cap. XXVII. 9, 35. Luc. I. 70. cap. XX. 17. cap. XXII. 37- cap. XXIV. 25. 27. joh. I. 46. cap. VIL 42- cap. XII. 14, 15. cap. XV. 25. Hand. II. 16. cap. III. 18. cap. VIII. 32, 33. cap. XV. 16. 17. (O Jef' *• caP- x- =4-- cap. XLII. 5. cap. XLV. 1. Jer. XXIII. 2. Hag.U. 71 Mal. I.4. eaz. («O Jef. XLVIII. 5,6, 7, enz*  C 193 ) openbaaring, tot ons geluk volkomen gefchikc en geheel op God en zijnen dienst uitloopende, met voorzeggingen te verbinden, die ons redeulijker wijze, tot gehoorzaamheid aan dezelve moeten bewegen? dit ware niet anders, dan verdeeld zijn tegen zich zeiven. Neen, hier ftraalt in tegendeel eene Godlijke uitmuntenheid, eene Godlijke alweetenheid enbefluur klaarlijk in door; waar aan wij dan, en de voorzeggingen zelve, en de openbaaring van die leerltukken en bevelen te danken hebben, welke in die voorzeggingen vervat, met dezelve verbonden, en door dezelve aangedrongen worden. En nu zal men bij het leezen dier voorfpellingen, dit verband overal, zelfs met een opflag van het oog bemerken. §. 5. Iets van de bedendaagfcbe Jooden, tot bewijs. Maar, daar ik hier de Godlijkheid van de boeken des O. en N. Verbonds uit de voorzeggingen bewees, herinnere ik mij thans eene vervulling, welke u,W. L. tot een leevendig bewijs voor deeze waarheid verftrekken kan; Luk. XXI. 54. leest gij eene voorzegging van Jefus over de Jooden , die dus luidt: Ende zij zullen gevangelijk weggevoerd worden onder alle Volkeren. Welke vervolging en nederlaagen, nü dit Volk, zo van de Romeinen, ais in laatere tijden van andere Volkeren mogt ondergaan, is het nogthans overal in eene groote menigte te vinden, en in getal als de fterren des hemels, en als het zand aan de zee, dac niet geteld kan worden, en door alle landen , daar de Christen• Godsdienst plaats heeft, overal verfpreid, en van andere geflachten onderfcheiden, althans voor zo verre zij erken-  C 194 ) hen , dac ze naakomelinnen ziirj van hun , d;ë uit deBabijlomfche wegvoeringe (v),naar Je~ ïufalem en Cannan Zijn wedergekeerd (w) en over welke die oordeel werdt uitgevoerd' zij zien zich bloot gefield asn den algemeenen haat en verachtinge om hun bijzonder geloofvan veele voorrechten uitgcflooren, onderhevigaan veele mishandelingen, en nogthans blij. ven zij bij hunnen voorouderlijken Godsdienst ( x ), daar hunne voorouders ten deezen amz'en zo veranderlijk waren, als uit de boeken der Richreren , Koningen , cn Chroliiken overal blijkt. Aan de oude plechtigbeeden blijven zij gehecht; en nu nog laaten zij over 't algemeen, gelijk ten tijde van Jefus, 't zwaarfte der wet nas; zie hier nog dit zelfde V olk ten blijke van Gods voorzorg in de vervullinge der voorzeggingen , ten blijke van den ouderen oorfprong des Ouden Verbonds ten blijke van hec oordeel Gods over de verwerpïnge van Jefus Christus, in 't midden van ons, en dus ter bevestiginge van degefchiedenisfen, voorzeggingen, en het Godiljk gezag van Jefus Christus, en van de gantfche Christelijke leere, zo als die in de boeken des Ö en N. Verbonds begreepen is. (v) 2 Kon. XXV. (iv) Ezra II. i Neh. IX. 6. (*) Waarbij fommige eenige grillen uit hunnen laimu'1 gevoegd hebben, bevattende dezelfde overleveringen , tegen welke zig L C. in Zijne leere menigmaalen verzet heeft.  ( 195 ) ZEVENDE HOOFDSTUK. Waarin gehandeld zvordt, over de Gefchied* en Redencerkundige middelen, door welkeimj op den duur van de Godlijkheid des O. en N. Verbonds overtuigd worden. §. i. Wmrom geene nieuwe Wenderwerken tot dit einde onder ons gefcbieden. KLonde ik nu, in ftede van alle deeze redenkavelingen, een eenig wonderwerk voor u verrichten , W. L. ter bevestïginge van de Godlijkheid dier boeken, gij zoudt 'er dan, welligt, terltond leevendig van overtuigd zijn; msar heeft uw buurman minder recht om zulk een wonderwerk, ter zijnerovertuiginge, van God te begeeren dan gij ? heeft men in elk land, en in ieder ftad, dit recht niet? zoude niet elk mensch, die tot eenig gebruik zijner reden gekomen was, het zelve hebben, zo wel als gij? immers ja! dus zoude God, indien hij aan deeze begeerte na een wonderwerk wilde voldoen, naa verloop van elke twaalf of veertien jaaren op het minst zo veele wonderwerken moeten verrichten, als 'er Steden en Dorpen zijn, waarin menfchen waren , welke op geen getuigenis wilden gelooven. Zo nu die wonderwerken alle van denzelfden aart waren , zoude 'ï ons ligtelijk en zeer natuurlijk in gedagren komen, dat ze gelijk de Eclipfen, verfchijningen van ftaartfterren, en andere zeldzaame, doch natuurlijke gebeurtenisfen, uit den aart der dingen zelve  ( 196 ) voortkwamen ; waren ze van verrchillende natuur, dan weet ik niet waarom ik niet zo wel het recht zoude hebben, om teeifchen, dat voor mijne oogen een blindgeboorne ziende gemaakt. als dat een raazende tot bedaarde zinnen gebragt wierde; en weder een ander konde het omgekeerde vorderen , en zo omtrent alle wonderwerken. Daar en boven is uitHoofdft. 4. §. 3. klaar , dat wij eerst de volkomenfte zeekerheid van de echtheid der wonderwerken hebben, wanneer dezelve, door veele getuigen voor het Euangelie, ineen groot aantal, en in zó veele en verfchillende omftandigheeden, voor onze oogen verricht worden. Naa deeze en andere overwegingen, zouden dan de wonderwerken, als God aan onze begeerte daar omtrenc wilde voldoen, oneindig veelen moeten zijn, en zoude dan de gemeene man, ( voor wien ze toch meest ter overtuiginge noodig waren ) ten laatften wel meer weeten te onderfcheiden, wac een wonderwerk en wat een natuurlijk gewrocht ware ? immers neen! Voeg hier nog bij, dat het hoogst wijs Wezen nooit meeromflag tot Zijn werk gebruiken moet, dan noodig is , die wijs is, bedoelt immers de beste einden en bereikt ze, langs de kortfte en beste wegen. Waarom ook geene nieuwe voorzeggingen ? Alle deeze zwaarigheeden hebben ook plaats omtrent het herhaald voordellen van nieuwe voorzeggingen; ja] dit wordt nog met meerdere gedrukt, als daar is de zeekerheid, dat ze gedaan zijn, waartoe, en door wien ze gedaan zijn; dat de zaaken niet te voorzien waren; dat die waarlijk gebeuren; dat de menfchen ze  C 197 ) opzetlijks haare vervulling foms zouden doen verkrijgen , of dezelve anders tegengaan , zoo ze omtrent menschlijke zaaken verkeerden; en verkeerden ze omtrent anderen, dan zoude God of een wonderwerk moeten laaten voorzeggen , en dus wonderwerk en voorzegging heide doen , ( waar van terftond gefproken is) of de vervulling zoude aan den loop der natuur, toe tefchrijven, en daar uit misfchien kunnen voorzien zijn , waar tegen men dan niet ligt genoegzaame zeekerheid konde hebben. Uit dit alles kan men, met geen grond verwagten, dat God, om 'c een of ander mensch, 't welk op geenen anderen grond zijne openbaaringen aannam, te overtuigen , wonderwel ken, of nieuwe voorzeggingen , al ware het dan maar één, zoude willen verrichten , indien 'er flechts op andere gronden genoegzaame zeekerheid voor den Godlijken oorfpong dier openbaaringen te verkrijgen is. §. 2. Van de Gefcbied-en Redenkundige bewijzen. Maar welke kunnen dan die gronden zijn, op welke de naavolgende gedachten, zeekerheid voor 't Godlijk gezag eener voormaals gedaane openbaaring hebben kunnen? geene andere, dan Gefchiedkundige en Redeneerkundige, dac is getuigenisfen van andere menfchen , 't zij in woorden door hun gefproken , 't zij gefchreeven; en eigen overwegingen en befchouwingen van de boeken, welke men voor eene Godlijke openbaaring verklaart: op foortgelijke grondflageo worden zaaken van de uiterfte aangelegenheid door de menfchen beoördeeld, ondernomen en uitgevoerd, de aangelegenfte Koophandel, de zwaarfte reizen ter zee, en te lande — de rnoeie» lijklte posten,,en Genees - en Heelkundige bs-  ( I9S ) werkingen aanvaard, en ondergaan. Op deeze grondilagen beflechr men de gewigcigfte geschillen, ook zulke, waarmede hec leven van deezen of gccnen gemoeid is. Op deeze gronden kan de baarblijklijkheid toe zo hoogen trap opklimmen, dat 'er geen plaats meêr voor redenlijke twijfelinge overblijft. Daar nu eene Godlijke openbaaring voor ons van een over groot belang is, verdient zij wel, dat wij mee heuschheid, oprechcheid, en naarftigheid onderzoeken, waar dezelve gevonden wordt, en in deezen alle traagheid en bcdilzugt afftaan; welke goede poogingen doorblinken m hem, die 'er op zulke gronden, als waar ik van fpreeke, van overtuigd wordt; hoedanig eene beproeving van den mensch Gode betamelijk is. §. 3, Deeze bewijzen opgegeeven door 't famenirekkinge van de voorige gronden. Ga dan nu eens met mij de voorgeftelde beginfels van zeekerheid voor de Godlijkheid der boeken des O. en N. Verbonds naa, en gij zult bevinden , dat ze voldoende gronden, van deezen aart opleeveren. In deeze boeken wordt u, 't geen gij elders vergeefs zult zoeken, overal op God gewezen, en de mensch , de fchrijvers zelve in hunne geringheid voorgefleld , ijver voor Gods eere alleen in ons opgewekt, eene gefchiedenis van de bedrijven Gods, en God zelve als 'c hoogfte goed, de bron van roem, genoegen en geluk voorgefteld; nergens ftraalt hier de aardschgezinde mensch, maar overal de Heere God door; en dit ten koste van menfchen, zelfs der Vorften gunst, ten koste van eigen belang, vïiendfchap, masgfehap, partijfchappqn, ca  ( 109 ) vooroordeelen: hier wordt u God bekend ge« maaKc en voorgedeld op eene wjze, welke de reden niec anders kan dan voor goed keuren , en den mensch met liefde toe- eerbied en vreeze voor- vertrouwen op en gehoorzaamheid aan God vervuld; en juist worden ook in dit boek die gefleldheeden, en derzelver vruchten als de eenige pligten van ons gevorderd; niets is daar onder, 't welk mee reden laag, nucteloos, of onbetamelijk kan genoemd worden; alles moec orn den wille Gods door ons verrichc worden: en alle dringredenen daartoe worden hier uic Gods hoogheid , wijsheid, goedheid en verdere eigenfehappen en blijken van dezelve ontleend, wij toteenen gewilligen, ftandvascigen ieverigen dienst, als van zeiven opgewerkt» en door beloften van die gunst en 't welbehaagen van dien God daar toe aangefpoord: hier verkrijgt gij gronden van bedendige vertroostinge in allerleie gevallen en rampen, en die eindigen alle in Gods beduur, en leiden u alle toe den dienst van God op; zelfs worden wij hier tegen den dood gerust gefield, door de hoope van d^ar naa eeuwig met God te kunnen leeven; indien wij ons daartoe, door geloof en goede werken , voorbereiden. Deeze, in alles God verheerlijkende, tot onze vertroostinge en verbeteringe hoogst nuttige Leere, worde daar verhonden mee, en bevestigd door, het verhaal van zekere gebeurtenisfen en bedrijven, welke tot dat einde door God moeten, en door niemand anders kunnen verricht zijn; die ons door vijanden en vrienden van onzen Godsdienst bevestigd worden» en eerst verhaald door braave, eenvouwigc menfchen, we'ke zegsen daar van oor eu oog. O a  ( 200 ) getuigen geweest te zijn, en welke als het tot GooVeere noodig is, zo wel hunne eigene misflagen als voorrechten opgeeven, en voor de waarheid van hunne verhaalen alle elenden lee* den, zonder dat ze eenige reden kunnen gehad hebben , om hier omtrent eenig bedrog te pleegen ; ja, die hunne verhaalen het eerst voordroegen op die zelfde plaatfen, waar bij die zelfde perfoonen, bij welken- in dezelfde tijden waarin- zij zeggen dat die dingen gebeurd zijn , en ondereen volk, 'cwelk we! deeglijkagt gaf op 'tgeen daar omtrent gebeurde en verhaald werdt, en waar van nogthans duizenden uit alle foorten en rangen van menfchen, dezelve peloofden en daar 'mede de gantfche leere des O. en N Testaments voor Godlijk erkenden , uit oe menigvuldige ontwijfelbaare kcnmetkcn van de Godlijkheid dier gebeurtenisfen en bedrijven. Zó werdt dan deeze Godsdienst, in minder dan honderd Jaaren over de gantfche toenmaals bekende waereld , doOr ontelbaare menfchen , op alle plaatfen aangenomen en beleeden» niet tegengaande hij door allereenvouwigfte perfoonen , zonder welfpreekenheid, zonder geweld , zonder begunftigingen; maar onder den hevjgïten tegenftard dergrooten, onder de afgvijslijkfte vervolgingen om denzelven, verkondigd werdt, en ten voornaamen inhoud hadt, dat men zijne Zaligheid moest zoeken , door iemand die aan het kruisgeftorven was, en dat men naa zijne leere hetvleesch met deszelfs begeerlijkheeden kruisfigen en God in Geest en waarheid dienen moest; waar voor zij eenen Godsdienst moesten verlaaten , die hun tot alle werken des vleefches vrijheid gaf, het voornaamfte in uiterlijke vertooningen Hielde, hun in hunne kindsheid  C 2CI ) ineefcherptwas, en door de Vorsten befcbermd werdt • en zij die deeze leere oprecht aannamen werden daar door, aan welke ongerechtigheid zii ook te vooren mogten verflaafd geweest ziin terftondmaatig, rechtvaardigen Godzalig. De leere nu des O.en N. Verbonds , die hen hiertoe bewoog, was gevestigd open verbonden met voorzeggingen, die honderden, en duizenden laaren te vooren gedaan waren; eer de voorzegde zaaken , welke door der menfchen verkiezingen moesten vervuld worden, of ook anders geheel onvoorzienbaar waren, gebeurden, en dus een Godlijke Openbaaiing en beftuurmg vereisfchen, waar van tot op den dag van heden de Verftrooide jooden ten toonbeeld verftrekken. Deeze leere, hoe zeer ook vervolgd, zelfs zó,dat men zomtijds de boeken desO. enN. Verbonds overal deedt opfpeuren en verbranden, is nu meer dan zeventien honderd Jaaren, in de Waereld beftendig beleeden , na de voorzeggingen der Propheeten, en nooit door iemand met iets anders, dan met redenloos geweld of vitterijen tegen gegaan ( a > §. 4. Bejluif. Wat dunkt u nu W L.van dc geloofwaardigheid dier getuigenisfen, van deeze blijken vair voortreflliikheid, van alle deeze gronden van blijkbaarheid voor den Godlijken oorfprong der boeken des O. en N. Verbonds? hebt gij reden- (a) Zoo u immer eenig werk van zulk eenen bediller mogt in handen komen (*t welk ik nogthansvan u niec verwagten kan,) lees dan ook de werken v an derzeWer tegenfchrijvers, ( want dit zoude u dan noodzaaklijk worden) en gij zult van dewaarbeid, van't hier gezegde, nog meer woiden overtuigd. O 3  ( 202—205 ) Jijker wijze wel eenigen grond meer, om aan denzelven te twijffelen ? mij dunkt ikhoore, u uw gevoel reeds in deeze woorden uiten: GEBED. O gij Schepper van Hemel en Aarde! waarvoor moet ïkUeerst danken? is het, voor datGij mij toe een mensch gemaakt, en mij gelegenheid gegeeven hebt, om U uit Uwe werken eenigzins te ieeren kennen Pof is het voor dac Gij, door de leere des O. en N. Verbonds, mij U, Uwen Zoon , mij zeiven, mijnen pligt, de dringredenen daartoe, en de gelukkige gevolgen daar van , uitdrukkelijk en met zeekerheid hebt willen openbaaren? O Gij die eeuwig zalig waarc buiten mij. Gij wilt Uaan mij als 'thoogfte goed, en den wegcoc mijn geluk, door uw woord bekend maaken! hoe ondankbaar zoude ik zijn, zoo ik voorliet zelve niec den diepften eerbied gevoelde, en mij niet gaarne met een ootmoedig hart, door het zelve liet onderwijzen .'O God dit is 'c eeuwig leven , dac men U kenne, en J. C. dien Gij gezonden hebc (b)l welk eene zaligheid gefchiedt mü dan door deeze Openbaaringe ! ik betuige voor U, dat ik mij van gantfeher harten wil bevlijtigen, om u zó te kennen, dac ikUbehoorlijk diene,en dat leven najaage. Bewaar mij, dat ik nooic ,door ongegronde twijfelingen of door verleidingen van icdele menfchen , weder van dien weg der waarheid afgeleid worde; maar tot mijn einde toe naar deezen regel wandcleigeef mijdaartoemeerenmeerinzien in denzelven , op dat Uwe en Jefus naam , nu en eeuwig door mij verheerlijkt worde, Amen. (Zinfpreuk:) Elk uitwerk/el getuigt van zijne oorzaak. (•) Jok XVII. 3.  OVER DE VM.INBSCHAP MET Gr o d; UITGEGEEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN. Te AMSTELDAM, f" HARMAN US KEYZER,, Bii< AREND FOKKE, simonsz. (Boekver1 E N fkoopers. '*CORNELIS de VRIES.J ,788.   INHOUD DER HOOFD- DEELEN. EERSTE HOOFDDEEL. jEjenigc Algemeens Aanmerkingen over de voortreffelijkheid van dit onderwerp, en aanfporing tot lust en aandagt bij ds overweging van bet zelve. . . bl. 2.11. TWEEDE HOOFDDEEL. Befchouwing van eenige heerlijke Volmaaktheden in God, welke zijne Vrindfchap ten hoogften wenfchelijk maaken. . . 216. DERDE HOOFDDEEL. Bewijzen van Gods goedheid en bijzonder van zijne genegenheid, om met de .Menfchen in vrindfchap te leeven, . , . 225 VIERDE HOOFDDEEL. Vrindfchap met God van 's menfchen zyde, of overweeging, hoe dezelve moet begonnen en voordgezet worden. . . . 235 VIJ F-  INHOUD. V IJ F D E HOOFDDEEL. Vrindfchap met God van *s menfchen zijde; of overweegingen, hoe dezelve door hen 'moet beoefend en aangekweekt worden. Zij trachten hunne kennis van God te vermeerderen. .... 242 ZESDE HOOFDDEEL. Vervolg van dit onderwerp: Zij verkiezen God tot hun hoog/Ie goed, en leeven in Godvrugtige verkeering met Hem. . . 053 ZEEVENDE HOOFDDEEL. Vervolg van dit onderwerp: Zij tragien God welb&hagelijk te ■ dienen, door in de eerfle plaats hun eigen volmaaktheid en geluk te zoeken. , . . o(j» AGTSTE HOOFDDEEL. Vervolg van dit onderwerp: Zij tragten God welbchagelijk te dienen, door de volmaaktheid en het geluk hunner medefchepfelen, zo veel in hun vermogen is, te bevorderen. . . . 273 NEGENDE HOOFDDEEL. Heilrijke gevolgen dezer vrindfchap, voor de menfchen in dit en in het toekomend leeven. . ... 281  VERHANDELING, OVER DE VRINDSCHAP MET GOD. EERSTE HOOFDDEEL. Eenige algcmeene Aanmerkingen over de voortreffelijkheid van dit Onderwerp , en aanfpooring tot lust en aandacht, bij de oycrweeging van het zelve. Na dat de Maatfchappij : Tot Nut van 't AU pemeen, U, waardfte Lezers ! heeft aangeboden de bewijzen, welke Natuur en Reden, voor het beftaan van God opleveren, en de Zedekundige gevolgen, die uit de kennis van dit Wezen kunnen afgeleid worden (*> Na dat dezelve U lieden vervolgens heeft doen opmerken , dat de bewijzen en kenmerken eener Godlijke Openbaring , duidelijk m de Boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds te vm- (*) In de Verhandeling van den Heer petiws SCHOUTEN.  ( 112 ) jC" Is het den Beftuurderen vm deeze Maatichappij niet ongepast voorgekomen , om , door middel van deze Verhandeling, Ulieden een algemeen denkbeeld te geeven van dien dienst , welken alle menfchen, die m God en zijne Openbaringen gelooven, tot welke Gezindheid onder de Christenen zij ook bebooien mogen , aan Mem verfchuldigd zijn. Zulks gefchiedt hier onder de benaa* mmg van: Vrindschap met god, dewelke toch de beminnelijkfte afbeelding van den Godsdienst is, en alles inlluit, wat onder het denkbeeld valt van voortreffelijkheid en gelukzaligheid. Vrind van God ! is immers een Lertijtel , die zelfs aan den verlievenlten Kngel oneindige eer zou aandoen; en Vrindlchap met God is een zaak die geen weergade heek voor alle fehepfelen , die het groote voorrecht vcrkreegen hebben, om zich eenige regtmaatige denkbeelden van de volmaaktheden des Opperden Wezens te kunnen vormen. Geen menfeliehjk vennift is in (laat, wij bikennen het gaarne,om dit onderwerp na waarde te ontvouwen , maar de uitnemende waardigheid van het zelve verbiedt ons gecnzii;s deszelfs verhandeling naar ons best vermogen uittevoeren, en wij moeten niet weigeren 'onze ernihge overvvee^ing aan het zelve te beleeden , Ichoon geen tong of pen van menfchen deszelfs vvaare grootheid en verheven* beid kan bereiken. De wezenlijke waardigheid der menfeheli ke Natuur is daar in geleegen, dat wij tot deze C) In de Verhandeling van den Heer joh ah-  C 213) Vrindfchap bekwaam gemaakt en geroepen worden : door ze te zoeken en aan te kweeken, wordt men boven de redenlooze fchepzelen verheven, en herkrijgt men zijnen oorfprongelijken ftaat. Laaten wij ons zeiven hier na waanleeren. Hoe hooger wij ons zeiven om deze eer fchatten, hoe minder gevaar wij loopen van ons te hoog te waardeeren op andere en geringer gronden. De Menfchen fchatten zich zeiven doorgaans hoog genoeg, maar zij doen het om dingen die dikwerf zeer verre van waare grootheid verwijderd zijn, en dezelve nimmer kunnen uitmaaken: Zij waardeeren zich zeiven uit hoofde van hunne uitterlijke gedaante en bevalligheden des ligchaams, — van hunnen overvloed van aardfche goederen, — van hunnen afkomst en voorouders, — van hunne Zwierige eertekeneu of titels, die zij voeren, — van de pragt en praal, waar in zij leeven. Doch alle deze dingen zijn dingen buiten ons, geheel vreemd aan 's menfchen wezenlijke waardigheid. Om iemand onzer op zijne regte waardij te brengen , moeten deze dingen in geen aanmerking "komen. Van alle dezelven mogen wij met den H. Petrus zes?gen: Alle vleesch is als gras, en allé heerlijkheid der Menfchen is als een bloem des gras. Het gras verdort, en zijn bloem valt af. (*) Dat geen, hetwelk 's menfchen natuur verheft, veredelt en tot den rang van Engelen verhoogt, gaat alle deze vergankelijke dingen oneindig verre te boven. Mensch! God roept u om zijn vrind te weezen, en verzekart u, dat Hij de uwe zijn wil: Hij wijst u den weg om deze vrindfchap tê' (*) 1 Petr. I vs. 24. P £  ( 2I4 ) kunnen verkrijgen, aankweeken en tot in eeu^ wighehl beltendig te maaken. Zie daar uwe waare grootheid! Laaten geene bedenkingen, gegrond op de zwakheid en vernedering der menlchelijke natuur, een eenig mensch te rug houden om aandagtig en welmeenend naar deze Goddelijke roeping te luisteren. In vveêrwil van het zedelijk bederf en alle deszelfs heillooze gevolgen, welke op deze aarde zijn ingedrongen, kan hec menschelijk leven hier beneden zeer edel en verheven geleid worden. Dit ligchaam met alle zijne zwakheden, belet ons niet in ftaat te zijn en gefegenheid te hebben, tot gemeenfehap met den Vader cier Geesten. De ziel kan in dezen aardtchen tabernakel haare groote en eigenlijke belangen waarneemen, en haare voortreffelijke vermogens tot in het oneindige uitbreiden en vermeerderen. Gij, mijne waardfte vrinden) die dit leest, gij zijt nog niet gezonken beneeden alle de voorrechten van uwe fchepping en oorfprongelijken (laat. Het is uw lot niet met de beesten te weiden , noch u door vleeschelijk vermaak te laaten verzwelgen , als of gij tot geen hooger eer gefchikt waart, of geen edeler geluk erlangen kondt. Uw Hemelfche Vader zelf zoekt uwe vrindIchap en verkeering; Hij vertoont zich in al het gefchaapene, en nog duidelijker in zijn heilig woord, met al het beminnelijke zijner onbepaalde goedheid voor uw oogen : poogenrie u, door allerlei gunden, t^t zich te trekken, Vrindfchap met God beftaat wel degelijk op aarde, en dn God is een Almachtig Vrind. Hij is de zalige en alleen machtige Heer. Het eenig Weezen in het Géheeiai dat uit zich zeiven beltaat,_ en welks opperheerschappij zich over alles utfftrekt. Door Hem wordt alles wat  ( «7 ) immer belhat, voortgebragt, onderhouden en beftuurt. Gefchapene krachten, hoe groot ook, komen in geene aanm ;rking : wanneer zij bij de Goddelijke Macht ve) Genes. XXXIX vs. 9. (f) Pfalm XXIII va. 4.  C2" ) lijk flooten en verbrijzelen. Van daar de algemeene klagten, in alle tijden en onder alle volkeren , over de moeielijkheid om waare vrindfchap op aarde aantekweeken. Van daar de teleurftellingen die wij misfchien, in gedaane keuze van vrinden, meermalen ondervonden heb-, ben. Van daar eindelijk, dat wij zeiven mogelijk dikwerf de oorzaak gegeeven hebben, dat anderen ons die vrindfchap ontrokken, dewelke wij ons onwaardig gedroegen. Zo waar het dan is: dat de getrouwen weinige zijn geworden onder de menfchen kinderen. (*) Zo waarachtig is het ook: dat de waarheid des Heercn is in eeuwigheid (t) en zijne getrouwheid van geflachie tot gejlachte. (§) Immers geene dier oorzaaken, welken bij de menfchen valscheid en trouwloosheid in derzelver vrindfchap te weeg brengen, kunnen ooit bij God plaats hebben. Hij is", uithoofde der volmaaktheid en oneindigheid van zijn verftand, zelfs boven de mogelijkheid van dwaaling of misvatting verheven: Hij kent zich zeiven, en teven$ ook alle dingen buiten Hein, in derzelver aart, werkzaamheid en gevolgen, volmaakt gelijk ze wezenlyk zijn. ■ Én gelijk het voor zijne Wijsheid onmogelijk is in eenig geval, of omtrend eenig voorwerp, immer te dwaalen, even onbekwaam is God, uit hoofde der algenoegzaamheid zijner Natuur en onveranderlijke regtheid van zijnen wil, om ooit eenig ander wezen te kunnen of te willen misleiden en tot dwaaling brengen. Hij is geen man dat Hij (*) Pfalm XII. vs. %. (n Pfalm CXVII. vs. 2. Cp Pfalm CXIX. vs. 00.  C 222 ) liegen zou. (*) Hij verkeert nooit onder den invloed van hoop, of vrees, of eigenbelang: Hij is gelukz-aalig in en door zichzelven, en kan dus nimmer bewogen worden , door bedrog of valsheid, eigenb.iatige oogmerken te bcjaagen, en daar door zijne vrinden te verraaden. Al wat God zegt, is Ja en Amen. Hij is een God der waarheid, (f) en zijne woorden zijn waarheid. (§) Het zal altoos zijn , gelijk het geweest is in de dagen van jozua: Daar viel niet één woord van alle de goede woorden, die de Heer gefprooken had; liet kwam altemaalA*') Zijne woorden en handèlingèn (temmen altoos overéén; en zijne beloften Worden altoos met getrouwheid vervuld. Hij doet dezelve met eene oneindige wijsheid en volmaakte voorkennis van alles wat bij mogelijkheid kan en zal voorvallen: nimmer word Hij derhalven, door onvoorziene gebeurtenisfen, verpligt van maatregelen te veranderen; en terwijl Hij almagtig is, hapert het Hem nimmer aan vermogen, om 't geen Hij eens beflooten en beloofd heeft ter uitvoer te brengen. Hij is de getrouwe God, welke het verbond en de weldaadigheid houdt, dien, die Hem liefhebben en zijne geboden houden, tot in duizend ge/lachten, fjj) Een vrind die ons, wanneer wij in armoede, verdrukking of lijden geraaken, daarom nimmer verlaat, maar integendeel, zo wij anders zijne vrindfchap opregtelijk zoeken, de blijken zijner toegenegen hulp en bij (Tand te levendiger doet ondervinden, naarmate wij dezelve meerder be- (*) Num. XXIH vs. rp. (f) jef. LXV v. \6. ($) 2 Sam. VU vs. 23. (*) Jozua XXI vs, '45. (|) Deutr. VII vs. 9.  ( 223 ) fcoeven: Een Vrind die dus, van zijne zijde altoos volkomen aan de groote verphgtmgen der vrindfchap voldoet; en nog daar en boven geneeen is zeer veel te verfchoonen van de zwakheden zijner menfchelijke vrinden, wanneer zij, fan hunne zijde, in veelvuldige opzichten. te kortfchieten, in de wederkeenge blijken van vri dfchap, welke Hij van hun , ten zijnen aanziene, met recht kan eisfclren. Waar vindt "en buiten Hem zulk een Vrind?.Hoe gepast was hierom de dankbaare uitroeping van een zijner vrinden op deze Aarde: Wien heb ik nevens U in den Hemel, nevens U lust mij ook niets op Aarde. Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zo is God de rots/leen mijnes harte en mijn deel )n Eeuwigheid. *) , Want God is ook een onveranderlijk en eeu■wi-blijvend Vrind. Deze allerheerlijke eigenfchappen maaken zijne vrindfchap voor ons m den hoogden trap wenfchelijk en hegeerlijk. Eer de Bergen geboren waren en Hij de Aarde en de Waereld voorclgebragt had, ja van eeuwigheid lot eeuwigheid is Hij God. (f) Daar- ■ om wordt Hij genoctm: De Koning der Eeuwen , de onverderfelijke (§) die alleen onjlerfelükheid heeft. CO Hier door wordt de vrindfchap met hem onveranderlijk en eeuwigduurend. en verkrijgt alzo een zeer edele gedaante Want daar Jehovah een eeuwig God is, he'mint Hij zijné vrinden met eene eeuwige Liefde. Ik heb u Lief gehad met eene eeuwige Liefde, daarom heb ik u getrokken met goe- (*) Pfalm LXXIII vs. 2.5 26. (t) Pfalm XC vs. 2. C§) 1 Tim. I vs. 17. (*) 1 Tim- 6 vs- ló'  ( **4 ) dertierenheid. (*) en wederom: met eeuwigs goedertierenheid zal ik mij uwer ontfermen. (j-J Zijne goedertierenheid is van eeuwigheid tot eeuwigheid over de genen die hem vreezen. (§} Welk een Bron van vertroosting en vreugde, voor den vrind van God, in alle de omftandigheden des levens, inzonderheid, wanneer deNatuur en al haar vermogen verdwijnt, en deze waereld, en alles wat daar in is, gereed fchijnt hem te verlaten! God blijft zijn eeuwig deel! die zal nimmer de hoop en het vertrouwen zijner vrinden te leur Hellen: Ook aan de andere zijde van het graf zal deze vrindfchap in nieuwen luister herleeven, om nimmer nimmer weder op te houden j maar fteeds in heerlijkheid en volkomenheid toeteneemen: Want als dan zal God zich, aan zijne vrinden die Hem getrouw bleeven , doen kennen in alle zijne beminnelijke volmaaktheden, als de overvloeiende fontein van zegening, uit welke ftroomen van licht} liefde en leven, zich tot in alle Eeuwigheid over zijne gunftelingen verfpreiden zullen. Zijt getrouw tot de dood, eri ik zal u geeven de kroone des levens. (§j Is dit geen belangrijke vrindfchap? (*) Jerem. XXXI. vs. 3. (f) Jefuia LfV. vs. Z. (§) Pfalm CIII vs. 17. (*) Openb. II vs. 10.  ( 225 ) DERDE HOOFDDEEL' Bewijzen van Gods goedheid en bijzonder van zyne genegenheid om met de Menfchen in vrindfchap te leeven. A, wie eene levendige befelFing heeft van de oneindige en onaffcheidelijke volmaaktheden der Godlijke Natuur, welke wij in het voorgaand Hoofddeel overwoogen hebben, moet noodzakelijk verlangen , om in de vrindfchap van zulk een volmaakt Wezen te deelen , en zeer begeerig zijn, overtuigd te worden, dat de hooge en verheven God van zijne zijde genegen is met de Menfchen in vrindfchap te leeven. Beproeven wij dan, met aandachtige en waarheidzoekende gemoederen, in hoe verre wij ons van deze troostrijke waarheid kunnen verzekeren- De Heer is aan allen goed, en zijne Barmhartigheden gaan over alle zijne werken.f") Al het gefchapene ontvangt de blijken zijner algemeene goedwilligheid : want God is goed en goeddoende, (-j) Deze waarheid behoeven wijniet te bewijzen, het is de ftem der geheele Natuur, zij is met onuitwischbaare trekken gegraveerd in de ziel van elk redelijk wezen. Het is ons ook, bij dit onderzoek, voornaamlijk te doen om te vveeten, of wij menfchen, behalven het aandeel in de algemeene goedheid des Scheppers, het geen wij, als fchep- (*) Pfalm CXLV vs. 9. O) Pfalm CXJX vs. 68,  ( 226 ) feleti, met al het gefcbanpene gemeen hebber7s nog daarenboven, van den kant des Scheppev.-i, genoegzaame verzekering hebben, dat Hij ons menschen, als redelijke en verftandige wezens, nog een meer bijzonder aandeel in zijne liefde en gunst wil fchenken, en de jtreelende bewustheid en overtuiging daar van in onze zielen doen gevoelen, wanneer wij van onze zijde in een eerbiedig, ootmoedig, daukbaar en pligtmaatig gedrag, ten zijnen aanzien verkeeren: met andere woorden, dat Hij van zijne zijde bereid is, met den mensch in vrindfchap te leeven, en door bijzondre liefdeblijken het vermaak van onderlinge gemcenfchap aan te kweeken, wanneer zulks'aan de zijde van den mensch, door Godsdienftige geneigdbeden te hemvvaards wordt gezogt en beantwoord- Gewigtig onderzoek.1 van hoeveel belang Is de uitflag van het zelve, voor de rust en het genoegen des menschelijken Geflachts ! ó Gij allen die uwe waare eer en gelukzaligheid lief hebt, ó dierbare Natuurgenooten ! verdubbeld met mij uwen aandacht, bij dit belangrijk onderzoek ! En Gij. altoos welnaadig Wezen! dat wij langs hoe meer wenfchen te kennen en te beminnen, licht Gij ons voor met uw Goddelijk verftand! De Mensch v.erd gefchaapen om in Vrindfchap met Go" te leeven. Laat ons menfchen maaken naar onzen beelde. (*) zeide God, bij de Schepping van den mensch, en de openbaring hier van, benevens de uitdrukkelijke melding van het Goddelijk patroon, waar na hij gevormd is, toonen het goedertieren oog- (*) Gen. I vs. 26.  C 227 ) mt?.rk des Scheppers om met den mensch iri èemeènfchap en vrindfchap te verkeeren. Daar toe befchonk Hij hem, boven de overige fchep* feleri dezer Aarde, met redelijke vermogens; en maakte hem alzo bekwaam tot zijne gemeenfchap, om zijne volmaaktheden te kunnen kennen en bewonderen, en zijne zegeningen eh bezoeken, met een vergenoegd en dankbaar hart,te kunnen ontvangen. Daar toe bereide de Schepper voor den mensch een gefchikte en aangenaame woonplaats. De Heere God had een Hof geplant in Eden, tegen het Oosten en Hij ftelde aldaar den Mensch dien Hij geformeert had, enz. (*) Dit verhaal vertegenwoordigt aan onze verbeelding een zeer aangenaam oord, door de Goddelijke wijsheid verkoozen en door zijne goedheid bebouwd , met alles, wat daar in het verblijf behaagelnk kon maaken. Men verbeeldt zich te regt een Paradijs door Gods hand bereid, ter inhaaling van een Gunsteling. En hoe groot moeten niet de verwondering en dankbaare aandoeningen onzes ftamvaders geweest zijn, toen hij met zijn fterk en fchoon ligchaam, en met een deel van ziines Makers verftand en heerlchappij rondwandelende, het verrukkend tooneel befchouwde, terwijl de ingeevingen des Almachtigen hem verzekerden dat dit alles voof hem gemaakt was! Dit was 's menfchen oqrfpronkelijke ftaat, en zo lang de mensch zijne waardigheid handhaafde, bleef alles in dien gewenschten ftaat. God en zijn onlangs gevormd fchepfel bezogten eikanderen meermalen, en de vrindelijkfte verkeering tusfchen (*) Gen, II vj. 8 enz. Q  1 ■ ( aaS ) hemel eii aarde werd onderhouden, tot dat de zonde fcheiding veroorzaakte, en de fcheiding ellende; in zo verre dezelfde overtreeding, die de mensch beroofde van Gods gezcll'chap, hem voor zich zeiven aller ongelukkigst maakte. De mensch gehoorzaamde ongeoorloofde begeerte meer dan eene wijze en redelijke wet. Hier begon de fcheuring in de vrindfchap met God, die tot op den huidigen dag toe op dezelfde wijze voordgezet wordt, door alle onboetvaardige en hardnekkige kinderen van Adam. Dan de vrindfchap werd van Gods zijde zo genadig herftéld, als dezelve van 's menfchen kant vrijelijk, doch fchandelijk verbroken was. God zogt den gevallen mensch, die zijn pligt en geluk ontvlooden, en zijner ftrafvvaurdigheid bewnsr, zich dwaaslijfc voor den Alzienrien en Afwectenden poogde te verbergen: In den wind of de koelte van den dag (geen ongepast zinnebeeld van bcdaarende gramfcbapO kwam God, om met den fchuldiaen mensch te handelen, deeze had door zijne overtreding zo we! zijn leven als zijn Paradijs verbeurd; doch God verfchoonde het zelve, en begon onmiddelijk hem tinrmbartigheid ti betoonen, op eene wijze, die met zijn'verlangden en vervallen ftaat overeenkwam. Hij naderde hem daarenboven met eene belofte, welker ontvouwing en vervulling den inhoud uitmaakt van het Ruangelie, door het welk, in de volheid des tijds, aan de menfchen duidrli ker is^ verzekerd geworden: dat God is in Christus dc waereld met zich verzoenende (_*) , (*) 2 Corinth. V vs. 19.  c m) en dat Hij de waereld alzo lief heeft gehadi, dat Hij zijnen eeniggcboren Zoon gegeeven heeft, op dat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderye, maar het eeuwige leven hebbe {_*) dat is te zeggen, dat God, naar zijne onbegrijpelijke liefde, van zijne zijde, de fcheuring in de vrindfchap met Hem, door 's menfchen ongehoorzaamheid veroorzaakt, genadig wil hei-Hellen, door de tusfchenkomst eenes Middelaars, -van geene mindere waardigheid , dan zijn eeniggebooren Zoon, die, als de groote verlosfer van het menschdom, éénmaal op aarde in menfchelijke gedaante verfcheenen is, om in zijn gansch onfchuldigen perlbon alles te doen en te lijden, wat 'er, als offerande of rantsfoen, door de menfchelijke natuur, moest gedaan of geleeden worden, tot genoegdoening en herfteiling der beledigingen, de Majesteit van God aangedaan; en om tevens de menfchen den weg aan te wvzen, langs welken de vrindfchap met God heiïtcld,en voor het vervolg wezenlvk en duurzaam gemaakt konde Worden, ó * Volmaakte liefde van het allerhoogst volmaakt Wezen ! Hoe zeer gaat Gij de kennisfe te boven van menfchen, die zomtijds om geringe beledigingen Hun door derzelver medemenfehen aangedaan , niet alleen de vrindfchap daarom breeken, maar zelfs wenfchen, en daadelijk, wanneer het in hun vermogen is, de geleeden ongelykett ten duurften betaald zetten! Geheel anders handelt de God der Goden, de Heer der Heeren, de Vader van engelen en menfchen: geen pand in C|) Jo.in. III vs. i6. Q a  C 230 ) Hem te kostelijk , door welks opoffering Hir het geluk bewerken kan van fchepfelen zelfs die op dc ondankbaarfte wijze zijne vrindfchap klein achteden en verbraken. Het Euan^elie leert ons, dat God zijn' Zoon in de wereld zendende, Hem aan een kruis verhoogd heeft, op dat hy alle menfchen tot zich zou trekken : en na zulk eene ontdekking zijner Hemel, iche liefde, niemand op een' onbetameliken en verderfehjken afftand van Hem mogt blijven. Ingevolge van dit grootmoedig plan, welks ontwikkeling en volkomen openbaring, bij miste trappen door Gods wijsheid, naar mate van s_ menlchen toenemende vatbaarheid, gefchikt vvierd, handelde God met Adam en alle zijne nakomelingen tot op den huidigen dag; en is altoos werkzaam geweest om hen, die als ballingen verre van Hem omzwerven weder'thuis te brengen, cn alle zijne kinderen, die alomrne verllrouid zijn, tot één gelukkig iigchaam te vergaderen. Hoe meenigwerf i> Hij hun daartoe met x;jne vrindfchap vóórgekomen» Hoe welmenend werd dezelve altoos huil aangeboden! Hoe gereed heeft Hij zich altoos betoond om de zodanige , die zi ne vrindfchap zve> jen, ondanks alk- derzelver gebreken , te wifi len aannemen ! Pn hoe redelijk warén de voorwaarden op welke dezelve, ook in vroegere bedeelmsen te verkri gen was! Daar toe zijn de boeken des ouden verbonds ook noé heden voor Cbristenenen ten uitterfte leerzaam en gewtgüg: Zij zin voor ons een ech re en dierbare fchrlderij van Gods vrindfchap jegens de menlchen, en leeren ons op een eenvouwdige en bevattelijke wijze, in het voorbeeld onzer medemenfehen, hoe zeer onze natuur cefehikt  ( 23i ) en door God bekwaam gemaakt is, om met Hem in vrindfchap te leven. Want men moet nimmer zich verbeelden, dat die edele vrinden van God, wier gefchiedenisfen daar in, tot onze leering en navolging, vermeld flaan, menfchen van een ander foort of gedacht als wij zeiven geweest zijn: Zij hadden dezelfde natuur met alle deszelfs gebreken en volkomenheden die wij nog heden bezitten. Zij waren in hunne dagen ook niet de eeaige vrinden van God opbaarde, fchoon zij een wol/ce van getuigen üirmaaken. in dat zelfde land, waar in zij leefden, had God noch altoos oneindig meer vrinden onder de menfchen. Elia , de Tisbiter, leefde zekerlijk onder een zeer bedorven gedacht, en dit deed hem tot de mismoedige gedagte overllnan, dat hij te der tijd de eenige vrind van God in 't Joodfche land was overgebleven : dan de Almagtige verwaardigde zich, hem uit deeze dwaaling te trekken, door hem te verzekeren, dat behalveu Hij, (in die dagen van Afgoderij, welke het ganfche land befmettede:) nog Zeven duizend mannen waren overgebleeveu, die hunne knieën voor de afgoden niet gebogen hadden, en dus getrouwe aanbidders van den eenigen waaren God gebleeven waren. Wie zou durven bepalen, dat, voor de komst van Christus op aarde, ook buiten het joodfche volk, geene menfchen geleefd lebben, welke God en het geen van hem onzienliJt is, als zijne eeuwige Macht en Godheid, uit de fchepfelen verftaan en befchoud, en ingevolge van deeze kennis hem als God verheerlijkt en gedankt hebben? Opmerkelik hier omtrent is, dat Jefus bij zijne omwand:img op aarde, tot eene CananeeQ 3  C 232 ) fche vrouwe zeide : Groot is uw geloove. (•*) En van een Romeinfchen Hoofdman dit getuigenis gaf: dat Hij in Israël zulk een gelüovt niet gevonden had, en daar uit gelegenheid nam tot dit aanmerkelijk gezegde: Veelen zullen komen van oosten en westen en zullen met Abraham, Ijaac en Jacob aanzitten in het Koningrijk der Ilemele'n.(t) Na de komst van Christus op aarde is die Goddelijk plan echter aan de menfchen duidelijker dan immer te vooren geopenbaard,en de bewijzen van Gods genegenheid om met hun in vrindfchap te leeven, zim te zekerder geworden. Voor u mijne vrinden, die dit leest en het geluk hebt Christenen te zijn, kan 'er geen twijffeling meer overblijven, of de eenige waarachtige God, die uwen grooten Leermeester Jefus u heeft leeren kennen in het beminnelijk Characler van uwen Vader, die in de Hemelen is, is van zijne zi:de volvanrdig en genegen om u met zijne tederfte vrindfchap te verëeren,en u door dezelve tijdèlijk en eeuwig gelukkig te maken. Terwi 1 dit nochtans eene waarheid van zo oneindig veel belang voor uw rust en geluk is, zullen wij ti de bewi zen van dezelve, bij deze gelegenheid, noch korte* hjk herinneren. De komst van Jefus op aarde, als den verlosfer der menfchen, is op zichzelve reeds een onwederfpreekbaar bewijs van Gods vrindfchap jegens de menfchen, én verdiende overzulfcs door een Gezantfchap van Engelen, als een oorzaak van groote blijdfehap voor de men- (*) Matth. XV vs. 28. Cf) Matth. VJJI vs. n.  ( 233 ) fchen aangekondigd te worden (*) De eemggeboorne Zoon van God, die in den fcb< ot des Vaders was, zou nimmer mensch geworden zijn; -t— nimmer als een gering en veracht mensch geleeft en geleeden, en zich eindelijk aaneen'fchandelijken dood overgegeeven , hebben bij aldien (Jod de menfchen met op een allertastbaarfte en ontegenzeggelijktfe Wijze had willen overtuigen van eene vrindfchap en liefde te hunwaards, die de kennisje van alle eindige wezens te boven gaan, en die ons, zo menigmalen wij 'er met ernst aan gedenken, met gevoelens van aanbidding en dankbaarheid moeten vervullen. Maar de blijde boodfchap, of het Euangelie,door Jefus Christus, in den naam van zijnen hemelfchen Vader, aan de menfchen bekend gemaakt, aeeft ons de klaarfte en volkomenfte verzekering van deze heilvolle waarheid: want behalven algemeene verklaaringen van Gods liefde en ontferming voor de menlchen , heeft onze gezegende Zaligmaker opzettelijk z«n werk gemaakt om de menfchen, in de twee croote hoofdpunten, daar het in deeze alles Sp aankomt, eene zekerheid te verfchalfen, zo groot als bij mogelijkheid door hun verlangt konde worden. Ten aanzien nameh.k van Gods bereidwilligheid , om, in weerwil van 's menfchen zondigen en bedorven toeftand, hem op geloove en bekeering weder in genade en in vrindfchap aan te neemen: en wijders van de goddelijke geneigtheid om den mensch, op zijn gebed, alles te fchenken wat voor hem waarlijk nuttig en heilzaam is. Let aandagtig, f*^ Luc. II vs. 9 enz.  ( =34 ) mijne vrinden met welk een goddelijke kragt van overreding de gezegende jefus zich beijverd heeft om de menfchen hier van te overtuigen. Wij willen van ieders zaak dén bekend voorbeeld bijbrengen, in Haat zo wel den eenvoudiglten als fchranderfteu mensch, ten dezen aanzien , volkomen gerust te (tellen , en in traa nen van dankbaarheid voor God en Jefus te doen verfraelten. _ Neemt het Kuangelie, zoekt daar in de gehjkenis van den verlooren Zoon, (*) — die uitmuntende gelijkenis, door Jefus uitgefprooken, toen de Tollenaars en Zondaars tot hem kwamen om hem te hooren, en de Pharizeen en Schriftgeleerden murmureerden , dat Hy zich met deeze menfchen bezig hield. Leest dezelve met die oplettenheid, als of gij dezelve uit Jefus eigen mond aan u hoordet voorHellen: alles is hier duidelijk en klaar; goddelijke wijsheid en eenvoudigheid ftraalen in dezelve door Verdubbelt, kan het zijn, uwen aandacht als Gij tot aan het 20 vers gekomen ?iJt Overdenkt nog eens wat Gij daar in leest en aanbidt God. vervolgt dan de gelijkenis tot in het 24 c vers, en zo verre geleezen hebbende, vraagt dan u zeiven, ■—-— of de God des hemels en der aarde u duidelijker verzekering heeft kunnen geven van zijne bereidwilligheid om met den menfch — de diepgevalle mensch ! in vrindfchap te leven? Nog eens, (laat het Euangelie open en leest met mij, bij Matth Vit vs. 7. enz. Bidt en u zal gegeven worden: zoekt en gij zult vin den : klopt en u zal open gedaan worden. Wam een ieder die bidt die ontfangt; die zoekt die vindt Luc. XV vs 11 enz.  C 235 ) en die klopt zal open gedaan worden. Dit zijn algemeene verklaaringen, die, komende uit den "mond van Jefus, alle geloof verdienen: doch uw goedertieren Zaligmaker, die zelrs allen fchijn van twijffel, omtrent een leer van dat belang, uit uwe zielen wilde verbannen, gaat dezelve vervolgens aandringen op eene wijze, die elke gevoelige ziel met de hartehjkfte liefde voor dien goddelijken menlrbenvrnid en Leeraar moet vervullen. Hoort Hom: üt" te wat mensch is 'er onder u, zo zijn zoon hem sou bidden om brood, die hem een Jleen zal geven, en zo hij hem om een visch zou bidden, die hem een flang zal geven? Vaders! — Moeders ! die dit leest! voelt gij dit ? Indien dan gij die boos zijt, weet uwe kinderen goede gaaven te geeven, hoeveel te meer zal uwe Vader, die in de hemelen is goede gaven geven, den genen die ze van Hem bidden. Dank, eeuwigen dank,lieve Jefus, ja wij gelooven. — Gij hebt de woorden des eeuwigen levens — gij leert ons als magt hebbende, en met als de Schriftgeleerden. VIERDE HOOFDDEEL. Vrindfchap met God van 's menfchen zijde, of overweegingen hoe dezelve moet begonnen en voordgezet worden. Is de vrindfchap met God ee.n zo wenfchelijke zaak, en is God van zijne zijde zo genegen met de menfchen in vrindfchap te leven, zijn dan niet alle menfchen vrinden van God? Hoe wenfcheliik ware het, deeze vraag met ja te kunnen Q 5  C 236 ) beantwoorden. Doch de ondervinding leert het tegendeel te duidelijk. Daar zijn nog veele vijanden van God op aarde. Misleiden zijn 'er menfchen, die hec bedaan en dc Regeering van God loogchenen, en, ware het in hun vermogen, alle befeffen van dien aart, gaarne uit de harten hunner medemenfehen zouden uitroeijen, 't geen voorzeker de grootde trap van vijandfehap tegen God is, die men zich verbeelden kan. Dan zo 'er zodanige gevonden worden, het getal van hun zal niet groot zijn, of kan in geen aanmerking komen bij de menigte hunner die, fchoon zij voorgeven in God te geloven, zijne heerlijke volmaaktheden te erkennen, onder zijn beduur en Regeering te leeven, en éénmaal aan hem rekenfehap van hun gedrag te zullen moeten geven, — echter zich, in hunnen dagelijkfchen wandel, als openbare vijanden van God gedraagen. Tot de klasfe der zodanigen behooren de ongebonden en wellustigen, die dc voldoening hunner dierlijke driften boven den hun bekenden wil van God involgen; de wraakzuchtigen, die God het zwaard uit de hand zouden willen wringen om zich zelve over alle wezenlijke of gewaande beledigingen wraak, te verfchaflen; - de gierigaarts die het goud of de goederen dezer aarde tot -hun grootde fchat verkiezen, de hoovaardigen, die zich trotfelijk verheffen op de gaven die zij van God ontvangen hebben en hunne afhangelijkheid van hem vergee- ten: de liefdeioozen, die, om alles voor zich zeiven te behouden, nimmer hunne natuurgenoten weldoen of het moet tot hun eigen belang mede werken; de onrecht- vaardjgen die niet fchroomen hunne naasten,  C 237 ) zo veel in hun vermogen is, door allerlei feedriegeiijke handelingen te benadeeïen: — de kinderen des vermaaks en der ijdelheid, du hun Kansen leven in ledigheid of uitfpannmgen en beuzelingen verfpillen; — in één woord : alle zondige menfchen, die God weigeren in erkentenis te houden, en zich in een moetwillige en hebbelijke betragting der ondeugd verlopen. Want niemand kan twee heeren dienen, of hi] zal den eenen haaten en den anderen liefhebben, of hii zal den eenen aanhangen en den anderen verachten. Gij kunt niet God dienen en den Mammon.'*) Alle zonde is vijandfchaptegen God , zijne volmaaktheden en zijne Regeering. De hartnekkige zondaar haat het bewind eeiies Opperweezens , voor welks magt hij ziddert; — welks alziend oog hij wenscht te ontvlieden; — welks heiligheid en rechtvaardigheid hem altoos in den weg Haan; - welks goedheid zelfs door hem veracht, en tot onwaardige einden, misbruikt wordt, Deerniswaardige toeftand voorzeker! in vijand chap te leeven met de bron van alle volmaaktheid en geluk, met dat eeuwigblijvend Weezen, dat in ftaat is beiden ziel en ligchaam te verderven in de helle; en zulks voor af bangelijke fchepfelen gelijk de menfchen , die geen oogenblik van hun gezondheid en leven zeker zi n , en die egter weeten dat zij niet, gelijk de beesten fterven en verdwijnen , maar tot onlterrelükheid zullen opgewekt worden. Hoe moet deeze bedenking ieder mensch oplettend maaken om zich zelveu te onderzoeken en te weeten, of hij een vrind of vijand is van den grooten Opperheer der natuur. (*) Matth. VI vs. 24-  C 238 ) Gij alle, mijne waardfte lezers! zijt reeds, zo ik hartgrondig wensch, vrinden van God, ■ vrinden van den besten en liefderijklteu Vader, die genegen en in ftaat is, aan alle uwe redelijke begeerten en behoeften te voldoen, en u in tijd en in eeuwigheid gelukkig te maaken. Als zodanige wensch ik 11 hartelijk geluk met uwen gezegenden toeltand: Gij hebt het beste deel ver koor en ; (*) de Jnoeren zijn u in liejfelijke plaatzen gevallen, (f) Waare eer, rust, vreede en zaligheid , wanten u in het toekomende. In de fchuilplaatfe des Allerhoogjlen gezeten zijnde, zult gij veilig onder de vleugelen des Almagtigen vernachten. (% ) Nicmant zal u uit zijne hand rukken. i\) Met U, gezegende des Heeren , behoeven wij alteenig te handelen over de voortzetting en aankweeking dezer voortreffelijke vrindfchap , waar door gij meer en meer uwe natuur kunt veredelen en volmaken, en in derzelver genieting (leeds gelukkiger worden. Doch terwijl het niet onmogelijk is, dat ook dit boek in handen valt en geleezen wordt, van den een of anderen min gelukkigen natuurgenoot, die door het hier vooren verhandelde qf wel door eenige andere oorzaak, want de Almagtige Vader der geesten geeft verfcbillende. wenken aan hun, die Hij tot zijn koninkrijk wil trekken, tot nadenken over zijnen, inwendigen toeftand gebragt is, en, daar hij zich ongelukkig bevindt onder het ramp» (*; Luc. X vs. 42. CtJ Pfalm XVI vs. 6. (8) Pfalm XCI vs 1. (*) Joan. X vs. 28.  ( 239 ) Mlig getal der zulken, welke of in openbars viiandfchap met God leeven , of zich tot nog toe zeer weinig over deszelfs vrindfchap bekommerd hebben, gaarne wenfchen zouden uit zulk een' verderfelijken (laat verlost en overgebragt te worden, tot de vrindfchap met God door welke alleen zijn ziel kan leeven en gelukzalig worden, daar zij het ons vergund, fen nutte der zodaurgen, voorat met eikanderen te overwegen, op wat wijze deeze vrindfchap moet worden verkreegen en begonnen. Hier behoeven wij, Christenen ! met in het duister of in het onzekere te zoeken en te dwaalen. Sedert de zon der geregtigheid op aarde is verfcheenen, zijn de neveleu verdweenen en is alles licht: Jefus is de weg, de waarheid en het leven. Niemant komt tot den Vader dan door Hem (*). Gij alle die vermoeid en heiaden zijt, komt lot Hem, en Hij zal u rust geven voor uwe zielen, (f) Gezeeten aan de rechtehand der Majesteit in de Hemelen, is Hij altoos gereed en genegen, de genen te helpen, die door hem tot God willen komen. Zo veele Hem aannemen en in Hem geloven, geeft Hij magt, om kinderen, dat is vrinden, van God te worden. De eeuwige Vader weigert zijn vrindfchap aan geene ziel, die, gewasfehen in het bloed van zijn Zoon, door dien voorfpraak in de armen zijner liefde wordt aanbevolen. Voor de zodanige is éénmaal op Golgorha aan het kruis van Christus de vijandfehap te niet gedaan; en door die eene offerande is een eeuwige verzoening te weeg gebragt voor alle,die geheiligd en tot vrinden van God gemaakt zullen worden. Zo veele (*) foan. XIV vs. 6 (t) Mattb. XI vs. 28.  ( 2,0 ) onder ti lieden, met een opregt geloof, tot zulk een oogmerk, uwen toevlugt neemen tot den middelaar van het nieuw verbond, verzekert Hij nog heden door zijn eeuwigblijvend woord, gelid; Hij, in zijne omwandeling op aarde, aan den hem zoekenden Zaclieus zeide: Heden is uwen huize zaligheid gefchiedt, nadien gij ook een Zoon van Abraham; dat is eeri irrind van God, gexorden zijt. (*) Gij zij/ overgegaan van de duisternis tot 'het licht, en zijt herfchapen na het beeld van uwen hemetfchen Vader in alle waare gerechtigheid en heiligheid. En alzo het bederf, dat in de wereld is door begeerlijkheid, ontvloden zijnde, en die liefderijke gelteldbeid des harten verkrijgende, welke bet kenmerk is van Jefus Discipelen , zal God in u blijven en gij zult uwe gemeenfcliap hebben met den Vader door den Zoon. Want gelijk de rrindfehap met God , door Jefus Christus verkreegen en begonnen wordt, zo moet dezelve ook door Hem aangekweekt en voortgezet worden : Wij moeten Gode leevende zijn door Jefus Christus. \ f) Dit is 't geen God beveelt, als de grootheid zijner eigen Goddelijke Majesteit host voegende. Het is eene fchikking die zijne heerlijkheid en zuiverheid betaamt, dat 'zij zelfs", welken Hij voor vrinden erkent,in daaden van Godsdienst en eerbewijs, niet anders tot Hem kunnen naderen, dan door een zo voortreïï'clijt en heilig Middelaar, als zijn eigen zoon, het heerlijk Affchijnfel en het' uitgedrukte beeld zi ner zelfftandigheid en de Deelgenoot van zijnen f*) Luc. XIX vs. 9 Ct; Rom. VI vs. n.  ( Mi ) "ïforoon. — Hec is eene fchikking, welke voor ons menfchen oneindig voordeelig is, nadien wij in onzen tegenvvoordigen nog zeer gebrekkigen en zwakken toeftand, in weerwil van onze herftelling in de Goddelijke vrindfchap , dagelijks, in menigvuldige opzichten , te kortfehieten in dc vervulling der verplichtingen van vrindfchap jegens God van onze zijde, zulks wij reden hebben ons te verheugen, dat 'er een grooter, een waardiger, een goddelijk Perfoon is, die bij den Allerhoogften voor ons tusfchen beiden treedt, om het zondige van onzen wandel te verzoenen, het gebrekkige te vervullen, en onzen dienst Gode welbehagelijk te maken. Het is eene fchikking eindelijk van welke dc blikbare gepastheid een ieder in de oogen ftraalt, welke gelooft en belijdt, dat Jefus is gezalfd tot Propheet, Priester en Koning in eeuwigheid, om in alle deeze betrekkingen de menfchen, niet alleen hier op'aarde, tot vrinden van God te maaken,en ter onderhouding dezer vrindfchap door zijn woord en geest in ftaat te ftellen; maar ook hiernamaals in den edelften zin tot God te brengen, en hen in te leiden: in de eeuwige Tabernakelen, in de veele plaatfen en wooningen in bet huis zijnes Vaders, voor de vrinden van God bereid van voor de grondlegging der waereld. Laaten wij dus, mijne vrinden, als Christen nen,dt vrindfchap van onzen Hemelfchen Vader zoeken: en dezelve genadig verkreegen hebbende, die ook van onze zijde pogen aantekweeken en te bekeven. In welke bijzonderheden dit laatfte gefchieden moet, zullen wij nu in 't volgende Hoofddeel overwegen,  terwijl wij U wel meen end raden het verbande?-de in dit Hoofddeel j aandachtig te oyerweegen, en bij het vervolg van ons onderwerp nimmer uit het oog te verliezen. VIJFDE HOOFDDEEL. Vrindfchap met God van 's menfchen zijde j of overweegingen, hoe dezelve door hen moet beoejfend en aangekweekt worden. Zij trachten hunne kennis van God te ver. meerderen. Om van onze zijde de vrindfchap met God aantekweeken en te beleeven, moeten wij in de eerlle plaats ons werk maaken hem meer en meer te leeren kennen. Kennis is de grondllag van alle menfchelijke vrindfchap, die eenige waarde heeft. Zi ,die wij tot onze vrinden verkiezen,zijn menfchen, welke wij weeten, of meenen te weeten, dac voortreffelijk en beminnelijk zijn, en hoedanigheden bezitten die hun regt geven op onze achting, liefde en vertrouwen. Lu zo moet het ook zijn tusfchen ons en den grooten God. Wij moeten Hem bennen om des te getrouwer en ftandvastiger vrinden van hem te weezen. Hoe volkomener kennis wij hebben van de beste menfchelijke Charaélers, hoe meer reden wij zullen vinden voor een liefderijke toegevenheid en een bepaald vertrouwen ; doch hoe klaarder en grondiger onze kennis van God word, hoe beter wij ook onderrigt zullen zijn, van dc volmaaktheden des Allerhoogften ere van de waarde Z^ner vnndfehap, en hoe meer  ( 243 ) Wij ons ook zullen toejuichen over onze bö» gingen orrr dezelve te verkrijgen. Dit is hei eeuwige leven, zegt Jefus Christus, dat zij u kennen den eenigen en waarachligen God en Jefus Christus, dien gij gezonden hebt (*). ün ichoon de menfchen nimmer den volmaakt zaligen God, met hunne bepaalde vermogens, kunnen bevatten, als zijnde Hij, boven alle hunne begrippen en verbeelding, oneindig groot en verheeven; zo heeft het Hem echter genadig behaagd, in zijne werken en openbaringen , zich aan de nafpooringen zijner verftand'ige fchepfelen zodanig te vertoonen, als ge. noegzaam is, om hen met de verhevenfte ge. voelens zijner volmaaktheden en deugden te vervullen, en hunne redelijke vermogens door de aanhoudende befchouwing en overdenking van dezelve, langs hoe meer uit te breiden, te verëdelen en te volmaaken. De vrind van God tragt derhalven zijne kundigheden ten dezen aanzien, zo veel in zijn vermogen is, te vermeerderen. Hij zoekt zijnen hemelfchen vrind in de werken der natuur, — der Voorzienigheid, — en der Openbaring. Overal vindt hij Hem met een majesteit en magt, met een wijsheid en goedheid, die zijn geheele ziel met eerbied, liefde en vertrouwen te Hemwaarts vervult: want het. is een onderfcheidend kenmerk van hun, die tot de goddelijke vrindfchap worden toegelaten, dat zij, vernieuwd zijnde naar Gods beeld, ook vernieuwd zijn in kennis; niet alleen in kennis der waarheid in 't algemeen, maar wel bijzonderlijk in de kennis van God, de bron en oorfprong der waarheid. (*) Joh. XVII vs. 3- R  C *44 ) Wanneer zij, bij de nafpooring van de werken der fchepping, de zon, dat glansrijk lighaam! en deszelfs verkwikkenden invloed en draaien gevoelen, verfpreidende licht en warmte over een ontelbare menigte van wezens; — wanneer zij het ruime uirfpanfel, als een fraai en heerlijk verwulf over hunne hoofden uitgefpreid, en diar in de wolken, met alle derzelver fchoone fchaduwen en kleuren, befchouwen, uit welke ten bekwamen tijde de regendroppelen nederdalen om het aardrijk te verfrisfchen en vrugtbaar le maken; — wanneer zij de winden hooien blaazen en den donder bulderen, om de lucht te zuiveren en dien balzemenden en verlevendigenden invloed te geven, welke alle levendige fchepfelen gevoelen en inademen; — wanneer zij letten, bij de verwisfeling der jaargetijden, op de fchoonheden van het bloemrijk voorjaar, de aangename vruchten van den zomer, den verblijdenden oogst van den herfst, en de wonderbaare verfcheidenheden vaiihet vriezend weder en het befneeuwde veld. — Alles fchoon en nuttig op zijnen tijd; Wanneer zij den wijden oceaan met hunne verbeelding overzien , en aan dezelve voordellen, die ontelbare foorten van levendige fchepfelen , welke, in de verbazende verzameling van wateren , leeven; en zich op de kunftigfte wijze, ieder naar hun aart, weeten te beweegen en te beftuuren; •— wanneer zij de oppervlakte der aarde, de hoogverhevene bergen, de laage dalen, de wijduitgeftrekte vlakten en graazige velden, doorfneeden van kronkelende beeken en rivieren, aan hunne gedagten vertegenwoordigen, en op dezelve vinden de bosfchen en wouden, met  derzelver hoog geftamde hoornen eii laage üruikeneli planten, de bloemen, met alle haare iiltgelezene fehooiiheden, en de verfcheideue lborten Van kruiden en graanen; — wanneer zij hunne oogen wenden naar die tallooze gedierten, die leeven en zich rondom hen beweegen, de vogelen der lucht en de beesten des velds, waar van zommigen door hunne fchoonheid, andere door hunne Merkte en moed, gene door hunne vlugheid, en alle door bunlie ingeichapen natuurdriften en zintuigen de hoogfte opmerking verdienen: en die overal bekwaam voedzel en woning voor zich aantreffen en bereid vinden, waardoor zijzelve gelukkig zijn, terwijl zij in veelvuldige opzichten tot gemak, verkwikking en onderhouding van het meufchelijit leven verftrekken; wanneer zij onderzoeken naar de fchatten die onder de oppervlakte der aarde verborgen daar uit ten nutte der menfchelijke zamenieving gezogt en gevonden worden, gelijk de edele gelteenten, het blinkend goud en zilver, en de andere niet minder nuttige metaalen en delfftoffen; — wanneer zij, eindelijk, als de duisterheid des nachts de fchoonheid der fchepping fchijnt te bedekken, althans een kleed te verfpreiden over de aarde, — een nieuw en niet ïliin luisterrijk tooncel van wonderen voor hunne oogen zien verfchijnen, en het hun vergund wordt de groote werken des Almachtigen te aanfehouwen, de maan in vollen luister blinkende en eene meem'gte van Herren aan het uitfpanfel flikkerende, die door derzelver verbazenden afftand zich als kleine flippen vertoonen, doch echter, volgens alle wantfchijnlijkheid en het overeenfremmend gevoelen der beR 2  ( 246 ) kwaamfte frerrekundigenJighaamenvan ontzettende grootheid zijn, welke ten dezen aanzien onzen aardkloot zeer verre overtreffen, en wier getal, naarmaate het natuurlijk oog door kunstwerktuigen geholpen wordt, zich aanmerkelijk vergroot; wanneer zij dus nieuwe waerel- den" ontdekken, welke, gelijk onze aarde, met fchepfelen vervuld, door de Goddelijke kracht des Scheppers, uit niet zijn voord - gebragt en in de oneindige ruimte hunne (landplaats is aangeweezen en zij alzo geen einde zien aan de werken der fchepping, —; Dan roepen zij in verrukking uit: Als wij uwen Hemel aanzien, Zon, Maan en Sterren, die Gij bereid hebt, wat is de mensch, 6 God! dat Gij hem zo groot acht? Dan vermenigvuldigen zich hunne gedagten, en zij vormen zich de verhevenfte denkbeelden van de grootheid en de oneindige volkomenheden hunnes hemelfchen vrind,den bouwmeester en konstenaar van dit alles: dan wordt het gansch heelal voor hen een Hatelijke tempel der Godheid, vervuld met zijne tegenwoordigheid en heerlijkheid; en gevoelende hunne waarde , het uitmuntend voorrecht, 't welk zij boven de andere fchepfelen dezer aarde bezitten, om alle deze dingen te kunnen opmerken en bewonderen , verheffen zij zich tot Priesteren der Schepping , om Hem, die op den Troon zit, den eenigen Waarachtigen God, de Schepper en Heer van alles, te aanbidden , te verheerlijken en te danken. Het zijn niet alleen de werken der fchepping, mer welker bffetnuwing de vrinden van God hunne kundigheden van zijne oneindige grooten volmaaktheid poogen te vermeerderen en uit-  C 247 ) tebreiden,5 zij beoefenen zich ten zelf¬ den einde met geen minder vrugt in de mv fpooring dier aanbiddelijke Voorzienigheid, door welke al het gefchaapene wordt onderhouden en beiluurd. En hoe treffende is voor hen altoos het denkbeeld, dat hunne hemelfche vrind de onderhouder is, van al, wat is. Het eenig Wezen in het geheel-al, het welk den grond of de oorzaak van zijn beftaan m zich zeiven heeft, en tevens door zijiien Almachtigen wil cle eenige oorzaak is der voordduunng van alle andere wezens, dewelke zonder denzelven oogenblikkelijk tot niet zouden wederkeeren! Hoe oneindig groot is hier het onderfcheid tusfchen den eenigen Ik ben die ik ben, en het verhevenfte fchepfel! De gantfche menigte der fchepfelen, tegen Hem in de weeglchaal gewogen wordr minder dan ijdelheid bevonden. Aanbiddelijke Grootheid en Mr.jeiteit! door U, in ftille eenzaamheid, te overdenken en te bewonderen, ontvangt de U toegeheiligde ziel een ftraal van licht, door welken zij reeds op aarde eeniff inzien verkrijgt in den lofzang der Henielluigen: Gij Heer! zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, de eer en de kracht; want (,fj hebt alle dingen gefehapen, en door uwen wil zijn zij, en zijn ze gefehapen (*> Maar al verder; de Schepper en Ondeihouder is tevens.de regeerer, der waereld. bekoorlijk denkbeeld ! door uwe ontwikkeling en uitbreiding vertoont zich den volzaligen Opperheer, aan zijne menfchelijke vrinden, met alleen in zijne , alle eindige begrippen verbijtte. ■ (*) Openb. V vs. II. R 3  ( 248 ) rende, Grootheid en Majesteit, maar tegelijk ook in ziine niet min verwonderlijke en beminnelijke^ Wijsheid en Goedheid. — Welke vermakelijke bezigheid is het den Goedertieren Alverzorger te leeren kennen in zijn voorzienig bewind over die ontelbaare foorten van fchepfelen, die allen in Hem leeven, zich beweegen en zijn! Zommige, niettegenftaande hunne verbaazende grootheid , zonder eenig gevoel of bewustheid van hun beltaan, gelijk de zonnen en planeeten, welker (tanden en beweegingen door Hem zodanig worden geregeld , dat ieder hunner volmaaktelijk voldoet aan het bijzonder oogmerk, waar toe ze zijn voordgebragt, en tevens aan het verband,'in welk zij zich tot de overige deelen der fchepping bevinden, welke alle te zarrren een uitmuntend geheel uitmanken ,het geen wij menfchen voor als nog niet kunnen overzien, "doch 't welk wij mogen hoopen, na onzen overgang in de waereld der geesten, voikomencr re zullen kennen en bewonderemterwij! bet onsbereids op aarde leevende vergund is van een gedeelte hier van zulke ontdekkingen tc maaken, die eigenaartig gefchikt zijn om onze begeerte naar meerdere kennis hier van op te wekken , en een edele rigting te geeven, tot vlijtiger nafpooring van dat Goddelijk bewind omtrent zulke fchepfelen, die meer onder het bereik van onze opmerking geplaitstzijn.OnzeaPrdkloot, die ons thans ter woonplaatfë verftrekt, fchoon een zeer klein gedeelte van het ge fchapene uitmakende, vervat in zijnen omtrek een geheele waereld van fchepfelen, welke aüen, onder bet Goddelijk beftuur, zich zodanig ontwikkelen en vertoonen, dat zij in hunne foort die volkon-enheid  ( *49 ) verkrijgen, waar toe zij voor zich zelven en in verband met de overige fchepfelen getchikt zijn. Dit leert men bij het onderzoek der louter werktuigelijke gevoellooze fchepfelen. Zulks befpeurt men in het groeiend rijk der planten en gewasfen van allerlei zoorten. _ Hier van ziet men dagelijks de voorbeelden in de huishouding der levendige fchepfelen, der Infefteri, der Vogelen , der Dieren en der Visfen , welke allen, fchoon zij niet zaaijen, noch maaijen, noch voorraad verzamelen in de fchuuren, door de milde Voorzienigheid, ieder naar zijnen aart, verzorgd worden,van alles wat tot hun teven en genietingen vereischt wordt; en bereiken dus den trap van geluk voor welken zij vatbaar zijn. Hoe naauwkeuriger zich de mensch in dergelijke onderzoekingen bevlijtlgt, hoe meer hij zich bij aanhoudenheid zal verwonderen over de menigvuldige blijken van Wijsheid en Goedheid, met welke de algemeene Vader zorg draagt voor de inftandhouding en het geluk van de geringfte zijner fchepfelen , zo dat geene van dezelve door Hem vergecten worden. En zorgt Hij alzo voor werktuigelijke fchepfelen, voor bloemen en gewasfen, voor redelooze Dieren , hóéveel te meer zal dan zijn befhuir werkzaam zijn ten nutte van zijne rede!;jke fchepfelen? Dit fpoort den vrinrt van God kragtdaadig aan, om het zelve voornamelijk te leeren kennen omtrent de menfchen. En dan bevindt hij dat goedertieren bewind in alle oorden en gewesten zorgdragende, niet alleen tot onderhoud en initandbouding, maar ook tot verkwikking en veraangenaming van 's menfchen dierlijk leven. Door de vcrwisfelinff der jaargetijden, door R 4  ( 250 ) de mengeling van bergen en dalen, aarde en water, en alle de fchepfelen, welke daarop en in gevonden worden, vindt de mensch onder alle faüoenen en Iuchtltreeken, daar hij in maatfchappijen leeft, meteen matigen arbeid , altoos de voldoening zijner behoeften, doorgaands zeer veele verkwikkingen, en niet zelden Mts, waard jor aan zijne vermaaken en weel deriglte begeerten kan voldaan worden. De getnaatigde arbeid zelfs, welke hij daar toe moet aanwenden, behoudt en bevordert de gezondheid en _ vlugheid van z jn gansch geitel; t doet hem zijn voedzel met l'maak gebruiken; veraangenaamt alle zijne vermaken; bezorgt hem een verkwikkenden flaap en na denzelven vernieuwde krachten. Z) rolt het menschlijk Jeven genoeglijk voord, wanneer geen toomelooze involging zijner zinnelijke driften en begeerten, of verongelijkingen van zijne natuurgenoten hem kwaad berokkenen, het welk zijne genietingen, die de Voorzienigheid hem fchenkt, min of meer vergiftigen en verminderen. Doch tot ftuiting van dit kwaad onder het menfchelijk gedacht, en om hun voikomener en behendiger te maaken, heeft de Albeüuurer wijslijk en gunstig, hunne natuuren een ftraal van zijn Goddelijk Wezen, ingedrukt, waardoor zij, als redelijke en verftandige wezens, liet zedelijk onderfcheid der dingen gevoelen , en door onzigtbaare teugels van wanbedrijven teruggehouden, en tot de deugd bemoedigd worden. Waar toe ook de nadere Openbaringen van zijnen wil, door Hem aan het menschdom van tijd tot tijd verleend , kragtdadig medewerken ter onderïteuning van dit ingefebaapen licht, CU op de fterklte wijze hun invloed doen ge.  C 251 ) voelen op de hoop en vrees, die groote drijfveêren der menfchen. En daar dit alles zomtijds niet fterk genoeg bevonden wordt om den mensch in het fpoor van zijn pligt te houden , heeft de Voorzienigheid de menfchen van de vroegfte tijden in maatfchappijen vereenigd., en overheden en magten onder hun aangefteld ter beteugeling van openbaar geweld en ongebondenheid , daarenboven, door de toelaating en beftiering van het natuurlijk kwaad, in ontelbaare gevallen de voordgangen van het zedelijk kwaad verhinderd: terwijl dezelve aan zich behoudt, en 't befef hier van levendig in 's menfchen geest geprent heeft, om in een toekomenden ftaat al het openftaande in haar zedelijk bewind over de menfchen zodaanig te vereffenen, dat ieder hunner regtvaardige vergelding zal ontvangen, voor alles, 't geen dat hij op deze Aarde zal gedaan en ondervonden hebben. Hoe eerbiedwaardig en beminnelijk wordt dus in de oogen van Gods vrind de regeering van Hem, die altoos werkzaam geweest is, en nog blijft ter bevordering van de volmaaktheid en het geluk der geheeie fchepping, en dus ook van die ontelbaare millioenen van menfchen, welke zedert de fchepping alreeds op aarde hebben geleefd, tegenwoordig leeven, en in 't vervolg nog leeven zullen, — allen zo onbegrijpelijk verfcheiden in gedagten, neigingen en bedoelingen, als in uitwendige gedaanten'— voorzien met een wil en het vermogen om hunne bedrijven te bepaalen en uitteoefenen, naarmaate van hunne verfchillende ftanden en betrekkingen op aarde; alle deze fchepfelen te faamen, en ieder hunner in 't bijzonder, zodaaR 5  ( 25* ) mg onder opzicht te houden, en de uitkomHen der dingen die tot hun betrekking hebben: (de uitwerking hunner kwaade bedrijven zelve niet uitgezonderd:) zodaanig" te beft'ieren, ten meesten nutte van het geheel en van ieder deel in het bijzonder, op eene wijze, datieder, in tijd of eeuwigheid, regtmaatige vergelding ontvangt voor zijne uitterlijke daaden niet alleen, maar ook voor zijne gedachten en inwendige gefteldheid van hart. Welk eene waardige bezigheid is deze Voor den alomtegenwoordigen , alweetend'.n en goedertieren Vader der geheele natuur! Hoe dierbaar wordt Hij, mdeze betrekking, voor hen, die Hem van ganfcber harte beminnen! De kennis dat Hij alzo de waereld regeert, is voor hen, in alle omftandigheden en "bij alle voorvallen 'dezes tegenwoordigen levens, de zekerfte grondflag van gerustheid, weltevredenheid en dankbaarheid. Zo kan men, door de nafpooring van de werken der fchepping en der Voorzienigheid, zijne kundigheden omtrend dc volmaaktheden van het Goddelijk Wezen uitbreiden en verbeteren; de wijzen onder alle volkeren en in alle tijden hebben hier van ook een dankbaar en nuttig gebruik gemaakt. Doch de vrind van ood, welke onder de huishouding der Christelijke openbaring leeft, heeft beha!ven het boek der natuur, ook dat der genade waar uit hij de aangenaamfte en voor hem volkomenfte kennis van zijnen hemelfchen vrind kan verkrijgen. Daar uit leert hij Hem kennen met alleen als het ééuig hoogst volmaakt Wezen, de Schepper, onderhouder en Regccre?  ( 253 ) van alle dingen, maar ook als den liefderijkften Vader, wiens barmhartigheid niets onbeproefd heeft gelaaten, om de menfchen tot zijne vrindfchap, en dus tot die volmaaktheid en dat geluk tc brengen, tot welke zij, door zijne wijsheid, in den rei der gefchapene Wezens verordend zijn. Uit deze bron put hij dagelijks nieuwe en verbeterde kundigheden van het beminnelijkfte aller wezens, en verzamelt van het zelve denkbeelden, welke zijn binnenfte tot een hemel maaken , en hem reeds op aarde den voorfmaakgeeven van het onwaardeerbaar genoegen, 't welk hem eenmaal zeker te beurt zal vallen, wanneer hij, aan de andere zijde van het graf, zijnen hemelfchen Vrind nader zal leeren kennen, en Hem zien gelijk Hij is. (*) ZESDE HOOFDDEEL. Vrindfchap met God van 's menfchen zijde. of overweeqingen hoe dezelve door hen moet beoefend en aangekweekt worden: Zij verkiezen God tot hun hoogfle goed, en leeven in gochrugtige verkeering met Hem. Het natuurlijk gevolg der verkregen kennis van Gods volmaaktheden en werken, met welke wij ons in het voorgaand Hoofd-deel bezig hielden, is, dat zijne vrinden Hem verkiezen als hun hoogde goed en dierbaarfte hoop. Dit js het eigenlijk denkbeeld van vrindfchap met (*) I Joan. III vs. 2.  C 254 ) God, dat men Hem, boven en in plaats van alle andere Wezens , tot bet voorwerp van zijne bijzonderfte hoogachting en vrindelijkfte verkeering verkiest: overeenkomftig met den inhoud van het eerfte en grootfte gebod der wet en propheeten : Gij zult lief hebben, den Heere, uwen God, met uw ganfchc hart, met uwe geheele ziel, en uit alle uwe vermogens. Dit eischt God van alle zijne verltandige fchepfelen om hen in zijne liefde gelukkig te maaken, en Hij beklaagt de dwaasheid der zodanigen hunner; die, met verwaarloozing van zijn weldaadig bevel, Hem, den fpringader des leevenden waters verlaten, om zich zeiven bakken uiltehouwen, gebroken bakken , die geen water houden^*"). In de daad 'er is in de gaufche natuur maar één volmaakt Wezen, maar één volkomen goeden en algetioegzamen vrind des menschdoms, aan welken men zijne geheele ziel en alle zijne belangen , in tijd en eeuwigheid, gerustelijk kan overgeeven en toevertrouwen. Dit nebben Gods vrinden in alle tijden begreepen en ondervonden. Van daar de overeenftemmende taal hunner bier van overtuigde en verrukte gemoederen. Wien hebben wij nevens U in den Hemel? nevens U lust ons niets op Aarde. Bezwijkt ons vlcesch en onze geest, dan is God de rots/leen van ons hart en ons deel in eeuwigheid, (f) Deeze God is onze God, eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot 'er, dood toe Hij is het deel onzer erve en onzes bekers. Hij zal ons het pad des levens bekend maaken: verzadiging va® (*•) ferau N vs 13. ft) Pfalm L\XIII vs. 25. (§) Pfalm XLVIII vs. 15.  ( *55) vreugde is bij zijn aangezigt, liefelijkheden zijn in zijne rechtchand eeuwiglijk (*;. Die God is onze zaliglyeid, een God van volkoomen zaligheid Ziet deze is onze God, wij hebben hem verwagt, en hij zal ons zalig maaken (%). , . . 3 Laaten zij, derhalven, die naar deze vrindfchap ftreeven , berouw hebbende over alle onwaardige en verkeerde verkiezingen, welke zij, ter belediging of met agterftelling van het allerhoogst volmaakte wezen, tot hier toe gedaan mogten hebben, tot het zelve naderen in de gepaste en nadrukkelijke taal der boetvaardiger., bij Jefaïas: Heere, onze God: andere heeren, behalven «, hebben over ons geheer scht: zij hebben heerlchappij gevoerd over onze verbranden, neigingen en handelingen; doch door U alleen gedenken wij voordaan uwes naams (J.En laaten zij deze hunne keuze,op eene ülegtige en openbaare wijze, bekragtigen door gebeden, geloften en gebruik te maaken van het H Avondmaal; doch boven al, door eene min uitdrukkelijke, fchoon meer hebbelijke wijze, door Hem in het vervolg de hoogfte achting en liefde toe te draagen, en Hem fteeds alle onderwerping en gehoorzaamheid te betoonen, Dit zal hen brengen tot die godyrugtige verkeering met hunnen hemelfchen Vader, welke Hii zelve wel eer, in zijnen vrind Abraham, poogde aan te kweeken, toen Hij tot hem fprak: Ik ben God, de algenoegzaame; wandel (*) Pfalm XVI vS. s en It. (t) Pfalm LXVIII vs. 20 en 21. (S) Jef. XXV vs. 9. (0 Jef- XXVI vs. 13  ( 25ö ) voor mijn aangezicht en zijt oprecht (*). En welke het Euangelie aan deszelfs belijders aanprijst, onder de volgende uitdrukkingen: Die tot God komt, moet gelooven dat hij is, een belooner der genen die Hem zoeken (*). God is een geest, en die Htm aanbidden moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid (f). Hij zoekt dezulken, die Hem alzo aanbidden; zo tot God te komen, Hem alzo aan te bidden, en in die gelfeldheid van geest voor zijn aangezigt te wandelen, — zie daar de verkeering met de Godheid, tot welke haare vrinden geroepen en bekwaam gemaakt zijn; door welke zij deze edele vrindfchap (leeds onder-, houden en verlevendigen; en in welke zij van tijd tot tijd volmaakter en gelukkiger worden. Laat ons dit verheven CharaSter, door het welk de mensch zich in zijnen oorfprongeiijken ftaat vertoont, wat duidelijker en uitvoeriger lchetfen: Het is een fchilderij, welke noodzakelijk behagen moet aan allen, wier zedelüke fmaak niet geheel bedorven is. De gelukkige mensch, die, door den invloed der rede en van denGodsdienst, gebragt is tot zulk eene levendige kennis der oneindige volmaaktheden van het Goddelijk Opperwezen, dat hij door dezelve geheel vervuld is met eerbied en verwondering, met hoogachting en liefde, voor het zelve; en alzo eene welberadene keuze gedaan heeft, cm zich oprechtelijlc aan den dienst en de gemeenfehap van zijiien hemelfchen Vader te verbinden, —- die gelukkige mensch heeft ook zich zeiven leeren kennen; alle de f*) Gen. XVII vs. i, Q) Hebr. XI vs. 6. (S) Joan. IV \s. 24.  C 257 ) zwakheden en gebreken , aan welke zijne natuur op aarde is blootgefteld: hij weet, dat hij met zijne fterfelijke oogen God niet zien kan; dat het moeielijk, ja bijna onmogelijk voor hem is, onder de aardfche bezigheden en zinnelijke verftrooijingen, de voorftellingen van den eeuwigen geest geduurig zuiver en leevendig in zijne ziel te bewaaren: en hij gevoelt dus de noodzakelijkheid die 'er is om eene goede verdeeling van zijnen tijd te maaken, en eene geregelde orde op zijne dagelijkfche verrigtingen te ftellen. Als ftoffelijk mensch, die op deze aarde door den wijzen Schepper in maatfchappij met zijns gelijken is geplaatst, heeft hij niet alleen zijne eigene natuurlijke behoeften te verzorgen; maar daar en boven zijne gezellige en burgerlijke betrekkingen, welke hem verpligten tot veelvuldige bezigheden, wier getrouwe waarneeming hij even min kan of mag verwaarloozen, dan zijne geheiligde verkeeringen met den Vader der geesten : overeenkomftig de Apostolifche vermaaning: Doch zo iemant dc zijne, en viornaamlijk zijne huis. genoot en, niet verzorgt, die heeft het gelooye verloochend, en is erger dan een ongelovige. (*) Hij onderzoekt derhalven zijn ftand en betrekkingen als mensch op aarde, en tragt dezelve voor zich zeiven en zijne medemenfchen, op eene waardige en nuttige wi ze te vervullen, beftedende hier toe gewilliglik den tijd en dien arbeid, welke dezelve noodwendig vereisfehen. Dit is ook godsdienst, en der Voorzienigheid eene aangenaame offerande , wanneer zulks gefchiedt in gehoorzaamheid aan haare fchikking, en onder het befef van (*) I Timoth. V vs. 8.  C 258 ) onze afbangelijkheid van haarën zegen. Doch als een goed huishouder van de oogenblikken zijnes levens, die zijnen tijd weet uittekopen, vindt hij eiken dag, op welke de zonne over hem op en onder gaat, of zelfs in de ftille nachtwaaken, gelegenheid genoeg, om voor de belangen van zijnen onfterfelijken geest te zorgen, en denzelven in die gefchiktheid te brengen, om zich op te heffen tot de gemeenfchap met zijnen hemelfchen vrind. Gezegende ogenblikken voor den godgeheiligden mensch, wanneer deze of dergelijke overdenkingen hem leiden tot de verkeering met het beste aller wezens : De Almagtige, de Heer van zo veele millioenen van fchepfelen, die allen in Hem leeven, zich beweegen eu zjjn t de eeuwige en alweetende God, die de heiligheid en goedheid zelve is, j-iet — zegent — en bemint ook mij, zijn fchepfel, zijn begenadigd kind. Hij is mijn befchermer , de zegenaar van mijn leven : door alle de verfchillende omftandighedeti van het zelve heeft zijne Vaderlijke hand mij geleid, van 't noodige verzorgd, en tot de betrachting mijner pligten bekwaam gemaakt. Uit oneindige liefde te mijwaards vergunde Hij mij ook deel aan'het heil, door den verlosfer aarigebragt, roepende mij uit de duisternis van onkunde e'n dwaaling, uit het bederf, dat in de waereld was, tot zijn wonderbaar licht, tot zijne liefde en gemcenfchap, in welke ik mij nu verhenge, in de zalige hoop der onfterfelijkheid, en van de toekomende heerlijkheid,' die mij hier namaals in zijne meer onmiddelijke tegenwoordigheid verwagr. Loof dan den Heere, mijne ziele! en vergeet gee-  t 259 ) Me van zijne weldaaden. Ja Vader! Gij doof* grondt mijn hart; Gij weet, dat ik U liefheb* Hoe gaarne wenschte ik beter, heiliger, en onfchuldiger te leeven, om daar door meer en meer naar uwen beelde te gelijken, en U welbehagelijker te worden! Hoe goed, hoe wijs, hoe weldaadig, zijn alle uwe wetten aan uwe redelijke fchepfelen gegeeven.! Gij bedoelt, met dezelve alleen hun waarachtig heil. Vergeef mij mijne afwijkingen en overtredingen van dezelve, om uwer barmhartigheden wille, in Christus zo genadig geopenbaard! Verfterk in mij de begeerte naar heiligmaking, en vermeerder daar toe in mij de kragt: want zonder dezel* ve zal niemand U, ó God zien. Gij beloont de deugd in eeuwigheid; maar Gij ftraft ook het kwaad, naar billijkheid. — Ook deze volmaaktheid uwer zedelijke regeering aanbidt en verheerlijkt mijne ziele, en wenscht alzo gewillig en blijmoedig zich te onderwerpen aan het lijden, dat uwe Wijsheid goedvindt mij op deze waereld toe te fchikken, het zij als een gevolg mijner eigene zonden, of van het kwaad, door mijne natuurgenoten bedreeven; of als een middel om mij te heiligen en te naauwer aan uwe gemeenfchap te verbinden. Befchik Gij, beste Vader! over mijn leven en alle deszelfs omftandigheden, naar uwen wil; die gefchiede over mij en al het gefchapene! Want Gij zijt goed en goeddoende: U is het koningrijk, de kragt en de heerlijkheid , tot in eeuwigheid, amen! Driewerf gezegende oogenblikken voor den Godgeheiligden mensch, wanneer de eeuwige Vader, die aU teos zijn welgevallen heeft aan het gebed der  ( 260 ) 'oprechten (*), op fo'ortgelijke verzuchtingen het licht zijnes aanfchijns over hem verheft, cn hem vreugde in zijn hart geeft, meer dan ten tijde als zijn koorn en most vermenigvuldigen (§); wanneer cie vrede van God, die alle verftand te boven gaat, zijne geheele ziel vervult met kalmte en gerustheid, met blijdfehap cn vertrouwen, dan Hort hij zijrt ganfche hart uit, voor zijnes Vaders aangezicht of in aanbiddingen der Goddelijke volmaaktheden, of in dankbetuigingen voor ontvangene zegeningen, of in gebeden om verlosfing uit rampen en gevaaren,om hulp in gewigtige onderneemingen, die hem te doen fhan, - of in vemigtingen van berouw en boetvaardigheid over "begaan* zonden, en om meerdere iterkte en flandvas- tigheid in dc beoefening zijner pligten, ~" ■ of in voorbiddingen voor vrinden en nabe'laanden, voor 't welzijn van land of kerk, voor alle zijne medefchepfelen, zijne vijanden niet uitgezonderd > of, eindelijk, in alle zulke godsdienstige verrigtingen, waartoe zijne bijzondere omftandigheden hem als dan natuurlijk geleiden.- Diergelijke verkeeringen, met de Godheid, bij herhaalinge vernieuwd, (en 't menschlijk leven op aarde geeft altoos ftofle en gelegenheid, om deze verkeeringen dagelijks, ten onzen nutte te kunnen vernieuwen:) laaten niet na, een* diepen indruk te maaken op 's menfchen hart: zij yerfpreiden hunnen wcldaadigen invloed door het geheele leven van den vrind van God, en (*) Spreuken XV vs. 8. CO Pfalm IV vs. 7—8.  vervüllen hem in alle de omftandigheden ert bezigheden van het zelve, met foorrgelijke denkbeelden. De wijze, de heilige, de goedertierne God regeert. Hij kent mij en het binnenfte mij* ner ziel, en_ alle mijne belangen tot in eeuwigheid. Hij ziet of ik Hem ïrt alles wénsen en tragt te behaagen. Hij let op mijne oprechte, hoewel zwakke pogingen ter deugdbetragting. Hij weet ook alle de verzoekingen, die mij omringen, en de moeiten;, die ik mij geef, om dezelve te beftrijden en aan mijn pligt getrouw te blijven. Hem is bekend, wat mij nuttig is en wat mijn geluk verftport. Hij beftiert zelfs het kwaad tot mijn best. Wien zou ik mijn lot beter, dan aan Hem kunnen toevertrouwen ? van wien kan ik vergenoeging en geluk geruster verwagten, dan uit zijn hand ? Wat Hij mij toevoegt, al had het ook de ge* daante van ellende, zal mij tot zegening verftrekken: wat Hij over mij gehengt, al ftreedt het ook nog zoo zeer met mijne wenfchen, zal voor mij in 't vervolg geluk weezen, gelijk het bij Hem liefde is. Welken levensftand Hij voor mij verkieze, ik houde dezelve voof de beste en voor mijn waarachtig heil de nuttigfte. In zijne almachtige hand ben ik overal veilig; en zijne goedheid is de grond van mijn vertrouwen voor een ganfche eeuwigheid. Zo lang ik Hem vrees en zijne vrindfchap vast houde, heb ik voor niets anders te vreezen. Door mijn dood zelfs" worde ik in het graf rijp, voor mijn volgend leven; en waar mijn Geest , na mijn dood, ook weezen mooge, dit, ten minften, weet ik, dat hij altoos bij God zijn zal; want God is overal. Ea S a  dat eenmaal, bij de algemeene opftanding, eïïïj» ne ziel en ligchaam,in onverderflijkheid vereenigd, onafgebrooken gelukkig zijn zullen in alle eeuwigheid, dit is mijn troost inleven en in fterven, terwijl ik hier van, door zijiie onfeilbaare beloften, die altoos ja cn amen zijn , ten vollen verzekerd ben geworden. Onder den invloed van dergelijke verhevene beginfels wandelt de mensch fteeds voor Gods aangezigt in oprechtheid, en zijn geheel leven wordt .door dezelve eene geduurige verkeering met zijnen hemelfchen vrind, wiens wil zijn wet, wiens verheerlijking zijn lust, en wiens wederkcerige vrindfchap zijne zaligheid is. Mogt Gij, mijne waaralle lezers! de meeste, zo niet alle, deze trekken van het Charader eenes menfche , die in Godsdienstige verkeering met zijnen Maaker leeft, in u zelven ontdekken! zo zult Gij gunstig, met uwe eigene ondervindingen, willen aanvullen het zwakke en gebrekkige mijner pogingen, om dit edelaartig Characler aan anderen behaaglijk voorteftellen: zo zult Gij volkomen toegerust zijn tot de vervulling uwer overige verpligtingen van vrindfchap jegens God, dewelke wij nu te zamen in het volgend Hoofd-deei zullen overweegen.  ( a63 ) ZEVENDE HOOFDDEEL. Vrindfchap met God van 's menfchen zijde, of overweegingen, hoedanig dezelve door hun moet beoefend en aangekweekt worden: zij tragten God welbehaaglijk te dienen , dtor in de eerfte plaats hun eigen volmaaktheid cn geluk te zoeken. l~ïet is een zeer wezenlijk vereischte der waare vrindfchap, dat vrinden eikanderen in allen opzigte bij ftaan, dienen en zo veel goeds bewijzen, als in hun vermogen is. Onze Hemelfche vrind voldoet van zijne zijde volkomen aan dit vereischte. Hij fchenkt ons het leven en met het zelve alles, wat tot de "volmaaktheid en het geluk van ons wezen kan mede werken. Zo dat, indien wij in onze foort niet waarli k volmaakt en gelukkig worden , het 'alleenig daar aan hapert, dat wij geen goed gebruik maaken van de heerlijke gaaven, welke ons door Hem dagelijks worden aangeboden. Maar hoe nu beantwoorden wij menfchen , van onze zijde, aan dit vereischte der opregte vrindfchap jegens de Godheid? Eigenlijk gefprooken heeft onze Vrind in den hemel geen dienst noodig, en Hij kan van geen fchepfel eenige hulp ontvangen. De God, die de waereld gemaakt heeft en alles wat daar in is, deze zijnde een Heer des hemels en der aar- ' de, • wordt van 's menfchen handen niet gediend als iets behoevende (*). Alles wat wij (*) Hand. XVII vs. 24 - 25. S 3  ( aé4 ) Hem geeven kunnen, moeten wij Hem van zin eigen geeven. De aarde is des Heer en, mitsgaders 'haare volheid, de waereld, en die daar in woonen (§). Maar Hij eischt nochtans onzen dienst, en roept ons als t waare tot zijne hulpe, om daar door onze natuur te verheffen en de grootlfe waardigheid bi; te zetten, waarvoor dezelve vatbaar is. Hij wil, dat zijne vrinden, zoo veel in htm vermogen is, met zijne vourzienige R.egeering medewerken om , in zijn groot koningrijk' , onder alle zijne fchepfelen, orde, rust en geluk te vermeerderen. Edele bezigheid voorzeker! Hier door wordt men den engelen gelijk, die ons befchreeven worden als gedienstige geesten, welke totdat einde geduurig voor zijnen troon ftaan, gereed om zijn bevel aan alle plaatlen uittevoeren, en dus ook uitgezonden ten dienste van hun die de zaligheia beërven zuilen. Het is wel waar, in den tegenwoordigen ftaat van zaaken , zijn onze menfchelijke vermogens en werkzaamheden bepaald tot maar een klein gedeeld te van Gods wijd uitgeftrtkt gebied, tot deze aarde, welke wij bewooneu. Op dezelve echter is voor ons overvloedige gelegenheid, om, in dezen edelen dienst der Godheid, nuttig bezig te zijn, en daar door onze vrindfchap met God een zeer verheven gedaante te doen verkrijgen. Laat ons dit wat onderfcheidenlijker overweegen. t '■■ De vrind van God begint hier in de eerfte plaats met zich zeiven. Hij begrijpt zeer duidelijk, dat zo lang hij zelf geen goed huishouder is der aan hem gefchonkene gaaven van God; zo lang hij zijne eigene zinneli-jkq (*) Pfalm XXIV vs, j.  ( 265 ) driften en begeerten niet behoorlijk beftuurt; en zo lang hij zelf zijnen post, in welken h>j door de Voorzienigheid in de menfchelijke za menleving is geplaatst, niet getrouw vervuld en waardiglijk beleefd, — hij zeer weinig gefchiktheid heeft om anderen daar toe op te leiden, en een regtfchaapen dienstknegt te zijn van Hem, die het van zijne vrinden uitdrukkelijk afeischt: Zijt heilig; want ik ben het. lig (*). En of de zwakke mensch, die zich zo vaak door eigenliefde laat bedriegen, dit niet duidelijk genoeg mogt begrijpen, zo heeft de gezegende Leeraar van hec menschdotn, Tefus Christus, zorg gedraagen, hem van deze groote waarheid ten klaarden te ondcrregten in de zinrijke gelijkenis van den dwaazen mensch, die met een balk in zijn eigen oogen rondliep, om de fplinters uit die zijnes naasten te trekken (f). — Amen! zegt de Christen op zijnes Heeren verrriaaning, en tragt alzo eerst zijn eigen gebreken te geneezen, en zijne zaaken in orde te brengen, vóór dat hij dit werk buitenshuis gaat opzoeken. Hoe veele gaaven heeft niet ieder mensch van de gunstrijke Voorzienigheid ontvangen, dewelke hij ten nutte van zich zeiven en anderen kan gebruiken, en waar van hem éénmaal rekenfehap zal gevorderd wordeu! Welk een fchat is de gezondheid voor elk mensch; de flerkte en vastheid van zijn ligchaam! Hoe groot zijn de voordeden, welken daar uit voor ons zeiven en anderen kunnen voordvloeiën! Door dezelve verkrijgt men (_*) I Petri I vs. 16. Cf) Matth. VI vs. 3 enz. S 4  C aóö ; moed in alle zijne onderneemingen; zijne beroepsbezigheden worden daar door gemakkelijk , de hinderpaalen en gevaaren fchrikken ons dan zelden af van de bejaaging onzer voorgellekle oogmerken. Voor den gezonden, in zo verre zijn hart welgelteld is, lacht de ganfche natuur met dubbele aanvalligheden. Laat hij het armfte en geringde mensch weezen, iederen morgen, op welken hij ontwaakt, gevoelt hij zich met verfrischte kragten tot de gewoone bezigheden zijnes levens opgewekt; nergens ontbreekt hem een verkoelende teug, een verfterkende beete broods, een vrije'lucht, een fraai uitzicht, een vermaak van vrindfchap, of liefde, of fpraakzaamheid, of verbeelding, of kunst. Tot alle menfchelijke genietingen heeft hij altoos de rcgte fause in zich zeiven. Het gemis der gezondheid daarentegen verfpreidt meestal door den geheelen mensch eene treurige verveeling; ligchaam en geest kwijnen doorgaans bij aanhoudende ongefteldheden, en de onfchuldigtte vermaaken mishaagen niet zelden den zieken. En gelijk hij voor zich zeiven het waar genoegen des levens mist, zo vergalt hij dikwerf, door zijnen omgang, het geluk van vrouw, kinderen, vrinden en medgezellen. Hoe fterk is derhalven voor de vrind van God de verpligring, om op eene redelijke wijze voor zijne gezondheid zorg te draagen, en dezelve nimmer door onmaatigheid of roekeloosheid te verwaarloozen! Bij hem ftaat het vast, dat het verlies der gezondheid, indien wij, buiten noodzaak van pligt, daar van de oorzaak zijn, een diefftal is, welken wij aan ons zeiven en de maatfchappij pleegen, «iie wij nimmer volkomen herllellen kunnen era  ( 267 ) waar voor wij dus in de eeuwigheid verantwoordelijk zullen zijn. Naast de gezondheid is de eer en goede naam voor elk mensch een onwaardeerbaare en verkrijgbaare fchat. Geen (land of nuttige levenswijze is 'erin defamenleving , die niet naaf eer kan dingen: de eer naamlijk van op de beste en nuttigfte wijze de pligten van zijnen (land te vervullen. Dit is de eer van den Land- en den Zeeman, van den dagloner en den kunstenaar, van den koopman en den geleerden, van overheden en onderdaanen, van ouders en kinderen , van heeren en dienstboden. Elk die in de post en betrekking, in welke hij, door de Voorzienigheid, onder de menfchen geplaatst is, met beleid en befcheidenheid ijverig en getrouw is, en zulks uit bezef van pligt, kweekt in zijn hart de waare eer aan ; eene eer, die zich geen engel behoeft te fchaamen, en waar iu hij tevens het middel heeft, om zich van een goeden naam onder zijne medemenfchen te verzekeren, die, naar Salomo 's getuigenis, uitgelezener is dan grooten rijkdom van zilver en goud: (*) en door welke hij eigenlijk gefchikt wordt, om in den dienst van zijnen hemelfchen vrind, onder zijne natuurgenooten, met vrucht te arbeiden. Rijkdommen, aanzien en magt in het burgerlijk leven zijn mede uitmuntende hulpmiddelen om onze eigene behoeften te vervullen, de aangenaamheden des levens ie genieten , en het geluk van anderen te kunnen bevorderen. Dezelvene met dit oogmerk te hegeeren, door geöorlofde middelen te zoeken, (*) Spreuk. XXII vs. ï. S 5  ( a68 ) en met getrouwheid te bewaaren en te vermeerderen , is in de daad de pligt van ieder mensch. Hoe verre deze pligt zich voor ieder; mensch iiitftrekt, is door geene algemeene regelen te bepaalen, onze pogingen , ter verkrijginge dezer goederen, moeten altoos geëvenredigd zijn, naar onze behoeften en onzen Hand op aarde; zij moeten beftuurd worden door het verlangen, om 'er goed mede te doen; en de betragting van geen noodzaakelijkcr pligten verhinderen. Zo veel egter is zeker, dat rijkdom en aanzien, door onze verdiende verkreegen, en door ons tot nut en veiligheid van ons zeiven, ons huisgezin, onze vrinden , ons vaderland en medemenfchen, aangelegd wordende, — ons van deze gaaven der Voorzienigheid het beste en haar welbehagelijkfte gebruik doet maaken. Zo dikwerf wij derhalven, uit natuurlijke traagheid, de pogingen ter verkrijginge dezer goederen nalaaten, bezondigen wij ons tegen de oogmerken van onzen fchepper, en verzuimen ons zeiven zo nuttig te maaken, als wij wordeu konden. Nog meer doen wij zulks, wanneer wij rijkdom bezitten, het zij dan veel of weinig, en denzelven niet tot wezenlijk nut van ons en anderen befteeden; maar, of baatzuchtig agterhouden en gierig worden, of denzelven zorgeloos en dartel doorbrengen en beuzelachtig verkwisten. Alle deze uiterften vermijdt de vrind van God , die deze goederen en alle de andere zinnelijke genietingen en vermaaken dezer waereld in derzelver waar daglicht befchouwt, naamlijk als gefchenken van onzen hemelfchen Vader, om ons leveii op aarde te veraangenamen, en door dezelve  C 269 ) ook anderen, op de reize naar de eeuwigheid te kunnen verkwikken: doch die men des noods ook moet kunnen toisfen, zonder zich zeiven daarom ongelukkig te achten. Want, behalven de nu reeds opgenoemde gaaven van God, bezit de mensch het voor hem onwaardeerbaar gefchenk der reden. Door haare hulp leert hij goed en kwaad, waarheid en dwaaling, onderfcheiden: en zich zeiven, en het oogmerk, waar toe hij gefchaapen is, kennen. Door haare beoefening kan hij zijne waare belangen, en de goederen, welke alleen hem wezenlijk gelukkig kunnen maaken, ontdekken. Zij is dat uitmuntend vermogen, waar door hij bekwaam wordt tot de kennis, den dienst en de vrindelijke gemeenfchap van het Ópperwezen; waardoor hij gebruik kan maaken van alle de gelegenheden en openbaringen , hem door zijnen fchepper gefchonken om, als een verllandig wezen, geduurende zijn ganfche leven , met een bepaald oogmerk, te arbeiden aan de zedelijke verbetering,en de welvaart, van zichzelven, de zijnen , en de menfchen, met welken hij verkeert. De aankweeking, befchaaving en volmaaking zijner verftandelijke vermogens is, derhalven, voor ieder mensch een zeer noodzaakelijk werk. Zo veel edeler de ziel is, dan het ligchaam, zo veel meêr zorg en beoefening vorderen ook de goederen der ziel bóven die des ligchaams ; mits echter, men zijne hier door verbeterde zielsvermogens en verkreegen kundigheden daadelijk in oefening brenge, en overeenkomftig der zeiver infpraaken handele:want alleen wijs, kundig of geleerd, te worden , om met zijn verftand en kundigheden te  C *7° ) praaien, zonder daar mede eenig wezenlijk nut aan zich zeiven of anderen toe te brengen, is het fchreeuwendst misbruik te maaken van de edelfte gaaven, door God aan het menschdom gefchonken: en wee hunner, die alzo den wil van hunnen Heer geweeten hebben, en nochtans aanhoudend hun pligt verzuimd en dingen gedaan zullen hebben, die zij wisten, dat ftrafwaardig waren! der zodanigen lot in het toekomende zal, naar onzes Rechters getuigenis, veel rampzaliger zijn, dan van hun, die, bij gebrek van deze vermogens en kundigheden, zich aan zonden hebben fchuldig gemaakt. De vrind van God, derhalven , befteedt gewillig zo veel tijd, als hem van zijne gewoone dagelijkfche bezigheden en noodzaakelijke uitfpanningen, overfchiet, en maakt inzonderheid gebruik van den tijd, welke ieder mensch, door de wijze infteliing van den fabbathdag, vergund wordt, om zijne redelijke vermogens te oefenen en te volmaaken, en zijne kundigheden van God, zich zeiven, zijne medemenfchen, en alle andere fchepfelen en zaaken, die hem omringen, en waar toe hij eenige betrekking heeft, te vermeerderen; en tevens om van de hier door verkregene volmaaktheid van ziel en meerdere kundigheden, het edelst en lofwaardigst gebruik in den dienst van zijnen God, ten nutte van zich zeiven en zijne meedefchepfelen, te maaken. Ten aanzien van 2ich zeiven leert hij hier door zijne hartstochten en neigingen, maatigen en beftuuren. Hij begrijpt de noodzaakelijkheid derzelver voor ieder leevend Wezen, dat met vleesch en bloed omhangen is, en dat de mensch, zonder dezelve, een zwak» ongevoe-  ( a7i ) lig en werkeloos fchepfel zijn zoude: Maar de dagelijkfche ondervinding doet hem tevens gewaar worden, dat de mensch, door drift en begeerte den ruimen teugel te vieren, het gevaarlijkfte en verfchrikkelijkfte monfter op den aardbodem kan worden: de dief, de verderver, de moordenaar van zijne natuurgenoten, een pest der menfchelijke zamenleving, vooral, wanneer zijn ligchaams-fterkte, zijn rijkdom, zijn aanzien en gezag in de maatfchappij eepigzins geëvenredigd zijn aan de onfttumigheid zijner driften en de kwaadaartigheid zijner begeerte. Dit maakt den vrind van God ten uittergen opmerkzaam op de gefteldheid van zijn eigfcii hart, begrijpende met den wijsten der koningen, dat hij het zelve moet bewaaren, boven alles, wat te bewaaren is, terwijl daar uit voordkomen de uitgangen zijnes levens. Hij onderzoekt zich zeiven menigmaalen, met alle mogelijke onpartijdigheid, en in de tegenwoordigheid van zijnen hemelfchen Vrind,van Wien hij daar toe licht en fterkte nederig afbidt, 0f ook eenige hartstochten in hem de heerfchappij der reden en van den godsdienst, in het beltuur van zijnen levens-wandel in den we' ftaan en hem vervoeren tot onbetaamhjke bedrijven; of ook eenige laage en on¬ deugende neigingen zijn hart bekruipen en door Hem geliefd en gekoesterd, zijne gedagten woorden of werken befmetten. Waar hij ook'den vijand ontdekt, beftrijdt hij denzelven met moed, en zoekt hem zelfs in zijne verborgenfte verfchanfingen; geene opofferingen van zinnelijke genoegens zijn hem te dierbaar, wanneer hij de noodzaakelijkheid ontdekt heeft van aijn vleesch, met alle deszelfs begeerhjkneden,  (m) te moeten kruifigen; gewillig zal hij zich zelfjt dat is zijne geliefde neiging, verloochenen, wanneer hij bevindt, dat hij door derzelver involging gevaar loopt zijn onfchuld, de vrede zijner ziel, en de vrindfchap van zijnen hemelfchen Vader te verliezen. Hij rust niet, voor dat hij in dezen moeielijken ltrijd, (waar in zomtijds, als tot den bloede, moet gelireeden worden:) als een goed dienstknegt van Jefus Christus, de overwinning bekomen, en alle zijne hartstochten en begeerten, onder het behoorlijk befluur gebragt heeft; en hij dus voor -zich zelven maatig, kuisch, ingetogen, nederig, onderworpen aan den goddelijken wil, zijn dagen llijt. Gelukc hem zulks, dan nog blijft hij altoos met omzichtigheid gewa. pend, en meent geenzins dat hij het alreeds gegreepen heeft en volmaakt is: neen, zo lang hij leeft, moet hij de wacht houden, arbeiden en ftreeven naar de volmaaktheid. Nu en dan „ en mogelijk dikwerf, ftruikelt hij op nieuw; wordt van zijne inwendige vijanden overvallen en verrascht; en hoe verre hij het hier op aarde ook brenge mooge, aan het einde van zijn loopbaan, zal hij altoos dankbaar en blijmoedig moeten erkennen, dat het God is, die hem in deze de volkomene overwinning door Jefus Christus heeft gegeeven.  C 273 ) AGTSTE HOOFDDEEL. Vrindfchap met God van *s menfchen zijde 9 of overweegingen , hoedanig dezelve door hun moet beoefend en aangekweekt worden i zij tragten God welbehagelijk te dienen, door de volmaaktheid en het geluk hunner medefchepfelen , zo veel in hun vermogen is, te bevorderen. De vrind van God in die gefteldheid van ziel, zo als wij hem in eenige voorgaande afdeelingeu befchouwd hebben , zal zich thans aan onze opmerking vertooncn in dat CharaSter, tot welk hij nu indedaad de gefchikthcid heeft, in welke hij op de uitneemenfte wijze zijnen hemelfchen Vrind welbehagelijk dient, en waar door hij betoont een regtfehaapen Discipel te zijn van den Zaligmaker der menfchen. Wij zullen hem, uit vrindfchap voor de Godheid, bezig zien ten nutte van haare fchepfelen op 3aDe menfehenvrind is geheel bezield met een goedaartige begeerte, om , in zijne betrekking jegens allen; om, zo dikwerf hij kan, door het gebruik der bekwaamheden en goederen die hem zijn aanvertrouwd, Gods plaats op aarde te bekleeden, en het geluk van anderen even zo emftig als van zich zeiven te behartigen. Vol van eerbied en dankbaarheid jegens zijnen hemelfchen Vrind, wenscht hij, dat alle zijne fchepfelen met de daad zo gelukkig mogen weezen , als zij het naar hunne verordening kon-  C 27+ ) nen worden. Hij bevlijtigt zich niet alleen, 0*3 aan anderen te doen, het geen hem letterlijk door de wet der regtvaardigheid bevolen wordt, maar wel voornaamlijk, om dan gewillig te dienen en te helpen, wanneer een ander geen duidelijk bepaald recht op zijn dienstbewijs en hulp heeft. Hij wenscht en verlangt niet enkel het best van anderen, maar is ook genegen het ten koste van zich zeiven te bevorderen. Hij wagt dus nimmer, tot men hemfmeektom goed te doen; neen liever wil hij ieder gelegenheid, die 'er zich toe opdoet, gretig aangrijpen, ja zelfs opfpooren. Want terwijl hij het geluk der menschlijke maatfchappij opregtelijk begeert, zo treft hem ook de ellende zijner medemenfchen en verwekt in hem de hulprijke aandoening van medelijden, die hem bereidwillig maakt, om te redden, als het in zijn vermogen is, en alzo de ellenden van anderen door troost en hulp te verzagten, ook daar, waar men zich deze rampen zelf heeft op den hals gehaald: even gelijk zijnen hemelfchen Vrind goed is aan allen, en zijn zon laat op en onder gaan over boozen, zo wel als over goeden. Opdat echter zijne algemeene goedhartigheid en dienstvaardigheid niet uitfpoong worde, en zelfs in zwakheid ontaarde, beperkt en beftuurt hij dezelve, zo veel in zijn vermogen is, door wijsheid en voorzigtigheid. Hij begrijpt, dat hij niet aan alle menfchen op dezelfde wijze weldadigheid kan oefenen, maar dat zijne verpligtingen ten dezen aanzien, door de verfchil» lende graaden zijner betrekkingen tot, en der bijzondere behoeften, omftandigheden en verdiensten van anderen worden bepaald, zo dat hij moet zorg dragen om niet bij toeval, —-  ( *75 ) voor een korten tijd, — of in bijzondere gevallen, — van nut te weezen; maar zo alge* meen, — in zulk eenen hogen graad, — en omtrent zo veele menfchen, als zijne omHandigheden, betrekkingen en bekwaamheden, zulks kunnen veroorloven. Deze algemeene fchetfen eens zo beminnelijken Karakters verdienen wat duidelijker te worden uitgewerkt, om 'er al het fchoone en voortreffelijke te beter van te kunnen opmerken en bewonderen. Dewijl Wijsheid en Deugd des menfchen grootfte geluk uitmaaken ,gaat haare uitbreiding en handhaving ook den Menfchenvrind voornamelijk ter harte. Als Mensch, als Vader , als Heer, als Leeraar, als Regent, of in welke andere betrekking tot zijne medemenfchen hij gefield is, tragt hij hun voornamelijk ten dezen opzigte van nut te weezen. Hij paart altoos zijne onderrichtingen met zedigheid en beleid; hij doet in zijne vermaningen goedhartigheid en verftandige toegeveuheid doorftraalen; hij verzagt zijne waarfchuwingen en bevelen , met vrindelijkheid en verzoeken, en bevlijtigt zich bovenal in zijn gansch gedrag, en in zijne bijzondere verkeeriug, door zijn voorbeeld anderen ftilzwijgend en zonder trotschheid te leeren, en zijn leven tot eene zigtbaare uitlegging van de voorfchriften der Wijsheid en deugd te maaken. Gelijk hij het voor een fchelmftuk aanziet, iemand van zijne bezittingen te berooven, zo befchouwt hij het als een nog grooteren diefftal, door zijn gedrag, de waarheid aan het verftand, of de deugd en onfchuld aan het hart van anderen, te ontftee. len. T  C 276 ) Hij neemt ook deel in het leven en de gezondheid van anderen. Hij verhoedt niet alleen alles, in zijn eigen gedrag, wat de gezondheid kan verzwakken én hun leven verkorten ; maar hij helpt hen ook met raad en daad aan middelen van beftaan hij onderfteum hen uit zijn eigen voorraad of overvloed; hij gaat de zorgeloosheid, den lediggang, de driften en ondeugden der menfchen, als de gevaarlijkfte vijanden der gezondheid en des levens te keer: hij fpoedt zich ter hulpe van zijnen medeiterveling, die zich in levensgevaar bevindt; hij verfterkt den kranken, en wordt den blinden tot oogenen den kreupelen tot voeten, of draagt zorg, dat zij minder hulpeloos zijn, dat zij minder hunne ellende gevoelen, dat zij fteeds op de Goddelijke voorzienigheid, als op het veiligfte fchild der gelaatenheid, hun vertrouwen vestigen, en niet door murmureeren hun rampfpoed vermeerderen. De menfchenvrind gunt ook gaarne aan een ander zijn eigendom; hoe zou hij hem, derhalven, daar van iets kunnen onthouden of vervreemden? Hoe zou hij het bedongen loon, het aanvertrouwde goed, of het gevonden eigendom van anderen, of de fchatting die hij aan het Gemeenebest verfchuldigd is optebrengen, konncn agterhouden ? Hoe zou hij in den dagelijkfchen omgang, in de bezigheden en onderhandelingen met anderen,zich van bedriegelijke list of ftreeken immer konnen bedienen; hij, die 'tr zelfs het bloote denkbeeld van verfoeit; hij die naar Jefus vermaaning, anderen fteeds behandelt, gelijk hij wenscht, dat zij, in zijne omlhndigheden, met hem zullen handelen? Hij zorgt voor de eer en den goeden naam  van anderen. Hij zelf betoont hen de be* hoorlijke achting, door uitterlijke tekenen. Hij ontdekt niet alleen de verdiensten, maar fpoort ze op; hij maakt ze vruchtbaar; hij waardeert ze, waar hij ze aantreft; hij geeft zijne medemenfchen gelegenheid om hunne bekwaamheden en deugden te vermeerderen, en daar door hunnen goeden naam nog meer te bevestigen. Hij gaat ernftig de lasteringen te keer, en verbergt alle die gebreken van anderen, welken hij zich niet verpligt rekent te openbaaren. Wanneer hij in zijne beoordeeling van anderen heeft gedwaald, of uit overijling hunnen goeden naam in gezelfchap gekrenkt, vergoedt hij dit nadeel zo wel, als 't geen hij aan hunne bezittingen mogt hebben toegebragt. Gelijk hij allen ongegronden achterdocht vermijdt,wordt hij ook door menschlie venheid aangefpoord om alroos het best van ieder een zo lang te hoopen en te gelooven, als hij van het tegendeel niet klaarlijk is overtuigd. In den gezelligen omgang vergeet hij nimmer anderen met befcheidenheid te behandelen, en niet alleen neemt hij ook zulks behoorlijk in acht, wanneer hij in hun afwezen van hen fpreekt, maar verheugt zich altoos, zo dikwerf hij door eene befcheidene en mannelijke wederlegging, de onfchuldig gelasterde eer van een afwezenden kan handhaven en befchermen. In 't kort, dewijl hij de menfchen in het algemeen als leden van het groot gezin zijnes Hemelfchen Vrinds befchouwt, bevliegt hij zich in alle gevallen , oprecht, eerlijk, getrouw, vrindelijk en vreedzaam, met hen omtegaan en zich zelfs, jegens T 2  ( 278) zijne vijanden, zo hij die immer hebben kan, liefderijk te gedraagen, in navolging van het uitmuntend voorbeeld zijnes grooten voorgan gcrs Christus , die niet alleen in züne lesfen en vermaaningen deze edele oefeningen van liefde en weldaadigheid op de fterkfte wijze aanprees, maar geduurende zijn geheel onlchuldig leven, zo wel gig bij zijn fierven, een voorbeeld van menscblicvenheid heeft vertoond , door het welk hij de verwondering de hoogachting , dankbaarheid en wederliefde' van alle vrinden der Godheid, in het gansch Heelal, tot zich heeft getrokken. O! mogt het getal van hun,die dit uitmuntend voorbeeld poogen imtevolgcn, ea alzo hunne Christelijke belijdenis door hun gedra" te verderen, over de geheele Aarde ■ en ook ia ons Vaderland — fteeds vermeerderen-' Dan zou de welvaard en het geluk der menfchelijke famenleving aanhoudend toeneemen en de rampen en ellenden des menfchelijken levens 111 gdi.ken graad verminderen, althans tnerkebjk verzagt worden; dan zouden wü of onze kinderen , nimmer in Nederland vernieuwd zien tooneelen en .gebeiirdienhfen, welke als nog , in net zelve het hart van iederen menlchenvrind doen bloeden , en die mij, onder hetzamenltellen dezer verhandeling, menigwerf de pen, van fchrik en aandoening, deed uit de hand vallen. - Befchuldig mij niet, waardfte lezer! da* i)e uwen aandagt tot kleinigheden bepaal' wanneer ik , ten flotte van dit onderwerp' den vrinden van God ook hartelijk hunne ver' phgting omtrent het redenlooze vee herinuer. Het zijn ook hunne medefchepfelen op  C -79 ) aarde. De mensch, 't is waar, is de heer dezer fchepping, en door de hem gefchonkene verftandige vermogens zeer aanmerkelijk hoven de overige aardfche fchepfelen verheven. Ik fta daar en boven gaarne toe, dat aan hem het redelijk gebruik en genot van het redelooze vee door den Schepper is vergund. Dan inweêrwil van dit alles, begrijpt men over het algemeen niet genoeg, dat deze onze medebewooneren van Gods aardrijk, zo wel als wij, door den gunstrijken Vader van al het zelve, tot hun geluk zijn voordgebragt, en alzo deelen in zijne algemeene goedwilligheid; dat het dus vierkant tegen zijne liefderijke oogmerken met zijne fchepfelen aanloopt, wanneer de menfchen, gebruik maakende van hunne meerdere bekwaamheden, zich tot dwingelanden en beulen over deze hunne • medefchepfelen .verlaagen. Schande en fchaamte* moet het aangezigt van eiken regtfchaapen vrind van God bedekken, wanneer hij zijnes Maakers goedheid over alle zijne werken nadenkt, en daar bij let op de ongeveinsde blijken van vrolijke dankbaarheid en getrouwheid, welke de meeste dieren bewijzen aan zulke menfchen, die hen maar eenigzins met vrindelijkheid behandelen: en wanneer hij daar en tegen niet alleen kinderen, maar ook volwasfchene menfchen, de uitgezogtste wreedheden en de verregaandile mishandelingen en moorderijen, — dikwerf uit enkele baldaadigheid en om zich te vermaaken, — zich dagelijks jegens deze zwakkere fchepfelen ziet veroorloven. Men behoeft geen leerling van Pythagoras te zijn en met hem de zielsverhuizing te T 3  ( 280 ) geloven , om zulk een fchreeuwend misbruik hartgrondig te vervloeken. Hij, wiens ziel door vrindfchap met God veredeld is , fchuuwt even fterk zulk eene onwaardige behandeling omtrent zijnes Maakers werken, en ontfermt zich ook over het vee, welks lot hij zo veel mogelijk wil verzachten.  NEGENDE HOOFDDEEL. Heilrijke gevolgen dezer vrindfchap voor de menfchen, in dit, en in het toekomend leven. Salomo zegt: Het pad der rechtvaardigen is gelijk een fchijnend licht, voordgaande tot den vollen dag toe (*). Ja, mijne waardfte lezers! zij die de vrindfchap, met den God des Hemels en der aarde, onderhouden en beoefenen, gelijk wij in de voorgaande Hoofddeelen te zamen hebben overwogen, zijn helderfchijnende lichten op deze waereld, die hunnen hemelfchen vader verheerlijken, hunne medefchepfelen nuttig zijn, en hun eigen volmaaktheid en geluk, in tijd en in eeuwigheid bevorderen. Laat ons de heilrijke gevolgen , welke hier uit voor Gods vrinden voordvloeien, nu nog kortelijk in opmerking neemen, en daar mede deze verhandeling befluiten : Let op den vroomen, en ziet naar den oprechten, want het einde van dien man zal yreede zijn (t). In voorfpeed, geniet hij alle de zegeningen dezes levens in de ruimfte maate, met de besta gemoedsgefteldheid. Hij is dankbaar aan den milden fchenker van alle goede gaaven ; erkennende dat al het heil, 't welk hem naar ziel en lichaam te beurt valt, uit onverdiende goedertierenheid aan hem wordt medegedeeld. (*) Spreuk. IV vs. 18. (f) Pfalm XXXVII vs. 37. E 4  ( 282 ) Geene hebbelijke onredelijke involging zijner begeerlijkheden doet hem deeze zegeningen misbruiken ; maar dezelve worden door hem, zó veel mogelijk, op eene verltandige wijze, ten nutte van zich zeiven en zijne medemenlcheu befteed. Hij is rijk in de gunst van God en in de liefde van zijnen verlosfer, en arbeid dagelijks om zulks ook te worden in goede werken.— In tegenfpoed , zijn geduld, onderwerping en weltevreedenheid, de vruchten zijner befchouwing, dat de rampen, zo wel als de zegeningen des levens, in de albeftuurende hand zijnes hemelfchen Vrinds,ten zijnen nutte gedijën moeten. Hij weet, dat de waereld en alle haare begeerlijkheden voorbijgaan (*). en het heeft hem mogen gebeuren de zuilen van zijn geluk op beeter gronden te vestigen. Wat zoude nu deze voor hem kunnen doen wankelen? Verdrukking of benaauwdhcid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaardt? Maar in deze alleii is hij meer als overwinnaar, door Hem die ons heeft lief gehad. Want hij is verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overhe. den, noch machten, noch tegenwoordige of toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte', noch eenig ander fchepfel, hem zal kunnen fcheiden van de liefde Gods, welke is in Jefus Christus onzen Heer (f). Het leven op deze aarde is niet noodzakelijk voor het geluk van den vrind van God. Hij kan gelukkig zijn al fferft hij, en hij moet fterven om ten vollen gelukkig te worden. De (*) I Joan. II vs. i7. (f; Rom. VIH vs. 35—33.  wreede teleurflellingen die zij, wier deel in dit leven is, bij hun fterven ondervinden, gaan hem in 't minlte niet aan : zijn fchat is in den hemel. Het fmertelijke des doods, veroorzaakt door de fcheiding van alle onze vrinden op aarde, wordt voor hem aanmerkelijk verzagt, door de bedenking, dat zijne waardigfte verbindtenis nu voor hem fterker,volkomener en zaliger zal worden. De voornaame prikkel des doods heeft Jefus voor hem te niet gedaan : Hij gaat naar God zijn vrind van wien hij niets onvrindelijks heeft te vreezen. Met hem leefde hij reeds in vrindelijke geraeenfchap, terwijl 'er nog een wijden afftand tusfchen beiden was. Nu roept Gods boode hem om nader bij te komen, op dat de vrindfchap, met oneindig grooter voordeel aan 's menfchen zijde, zou kunnen voortgezet worden in alle eeuwigheid. Want Jezus Christus heeft voor de vrinden van God niet alleen den dood te niet gedaan, maar ook het leven en de onvcrderflijkheid, aan het licht gebragl (*). ó Eeuwigheid! onfterflijk! toekomend gelukkig leven! ■ welke bekoorlijke denkbeelden verfchaft Gij aan de fchilderende verbeelding des menfcfielijken vernufts. Van alle tijden waard Gij, voor de bedachtzaamen en verftandigen onder de menfchen, beminnelijke voorwerpen van hunne verwagtingen: doch omhangen met een fluijer, die uwe waare gedaante voor hunne opmerkingen verbergde, fchetften zij uwe beeldtenisfen , naar hunne verJTchillende denkwijzen, geaartheden en zeden. (*) 2 Tim. I vs. 10.  C 284 ) Van daar de onderfcheidene en dikwerf misvormde tafreelen, welke men allerweege van 11 aantreft. Voor de hoop cn het geloof van Gods vrinden heeft de vader der eeuwigheid (*). na zijne verfchijning op aarde, u met juister en>vaster trekken afgemaald. Door het onderwijs van zijn euangelie zjjn zij volkomen verzekerd geworden, dat dezelfde hand, die hen alreeds verlost heeft van de ftraf en heerfchappij der zonde, ook voor hun de dood ver- flonden heeft tot overwinning; . dat eenmaal de groote en gewigtige dag zal aanbreeken, waar op deze aarde, uitgediend en beantwoord hebbende aan de oogmerken haarer fcheppinge, met gedruisch zal voorbijgaan en door vuur verteerd worden; ■ dat als dan de Zoon des menfchen zal komen in zijne heerlijkheid en alle zijne heilige Engelen met Mem, en met de (femme des Archangels en der bazuine Gods zal nederdalen, waarop allen, die in de graven zijn, zullen hooren de ftem van den zoon van God, en zullen uitkomen — en naar ziel en lichaam opgewekt worden tot onverderflijkheid , terwijl zij, die als dan levendig overgebleeven waaren in een punt des tiids, in één oogenblik , in dezelfde gedaante zullen veranderd worden; dat als dan alle de leevenriigen, klein en groot, zullen liaan voor Zijnen Troon , om voor Zijnen richterftoel geoordeeld te worden; van welken de vrinden van God als dan dit zalig vonnis zullen hooren: komt gij gezegen den mij nes vaders, beërft het koningrijk, dat voor U bereid is van dc (*) Jes. IX. vs. 5.  ( 235 ) grondlegging der waereld. ("*) en ingevolge het zelve, door hunnen Goddeüjken Zaligmaker, worden overgevoerd in de Hemelen en voor Gods aangezicht geftelt, zonder vlek of rimpel in vreugde, om alzo die vrindfchap met de Godheid, welke zij op aarde in zwakheid begonnen hebben, in onverderflijkheid en volkomenheid te kunnen beoefenen en doen toeneemen, in alle eeuwigheid. Heerlijke, oneindig zalige, uitzichten voor de vrinden van God! Met verheerlijkte, onfterfelijke lichaamen en zielen. — bevrijd van die zwakheden en gebreken , welke dezelve op aarde aankleefden, en wier vermogens als dan volkomen aan huunen verheerlijkten toeftand beantwoorden zullen — te leeven in den gelukzaligen Hemel, in de ftad van God , in het huis hunnes vaders — in de vrindelijkfte en liefdcrijkfte vcrkcering —" met de deugdzaame en vroome menfchen van alle eeuwen en gedachten ~ met alle Gods heilige Engelen — met den grooten middelaar en zaligmaker Jefus Christus — met de eenige waarachtige God zeiven, die zij als dan , in zijne heerlijke volmaaktheden, nader zullen leeren kennen, eerbiedigen en beminnen: en zulks niet voor eenen bepaalden tijd , maar eeuwig — onophoudelijk '■ welke uitzichten! geloofd zij de God en de Vader van onzen Heer Jefus Christus, die, naar zijne groote barmhartigheid, ons heeft wedergebooren tot eene leevendige hoop door de op/landing van Jefus Christus uit den dooden, tot eene onvtr. {*) Matth. XXV vs.'34.  C 286 ) derflijke, onbevleklijke en onverwelklijke erfcnisfe, die in de Hemelen bewaard is voor U, die in de kracht Gods bewaard wordt, door het geloove, tot de zaligheid, die bereid is, om geopenbaard te worden in den laatfien tijd. (_*) O 1 Petr. I. vs. 3,'enz.  PRIJSVERHANDELINGEN OVER DE ZEDELIJKE OPVOEDING DER K.ÏÏNBER.EN, UITGEGEEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ TOT J\ UT VAN T ALGEMEEN, TWEEDE DRUK. Te AMSTELDAM, HARMANUS KEYZER, {AREND FOKKE, Simonsz. ?Boekvere n Ikoopers. CORNEL1S de VRIES, De Prijs is 8 Stuivers.   ANDfOORD OP DE V R A A G E: Welke zijn de kragtigjle drangredenen, om ow ders hunne zo duure verpligtingen op het hart te drukken, om hunne kinderen, door eene verjlandige en godvruchtige opvoedingen tot nuttige leden van den Burger ftaat t en eenmaal tot Burgers des Hemels opteleiden ? en welke zijn de beste middelen, die zij tot dat gewigtig einde hebben in 'f werk te jlellenl DOOR H. H. TEN OEVER, Predikant te 'f Hertogenbosch. Aan wien de gouden eerpenning is toege» weezen.  ■  VOORBERICHT. JDi opvoeding der Jeugd is zeeker eene zeer gewigtige taak, weikers goede ofhvaade behartiging niet zelden het lot van een geheel ge/lacht beflist, en het was deze reden , welbede Maatfchappij bewoog, om deswegens eene Prijsvraag Uit te fchrijven: Zij hadt ook het flree- lend genoegen , om aan twee heurer waardige Medeleden voor de beantwoording van dezelve het Eermetaal te kunnen toewijzen. Zij hieldt in de beoordeeling der Verhandelin. gen, naauwkeurig het oog gevestigd, op het waare doel heurer poogingen. naamlijk, om op de eenvouwigjle en meest onderhoudende wijze. dent fchoon lageren, echter hoogst nuttigen Burgerkring die waarheeden te leeren, welke grootdeels door de kostbaarheid der werken, of een te wijsgeerigen en geleerden jlijl, voor dezelve verborgen blijven. Mag de goedkeuring der Natie heure poogingen bekroonen, zij zal zich billijk beloond achten; ■ terwijl zij alle braave cn meêr gegoede Nederlanderen aanmoedigt, * a  IV cm , het zij door deelneeming in heur plan, of door het uitdeelen heurer werkjens onder minvermogenden. aan beure heilzaame bedoelingen tene gepaste onderjleuning te verfchaffen. Op last der Maatfchappij, M. NlE U WENHUIJ2EN Secretaris,  AAN DEN LEEZER. Ouderpligt en kinderbefang hebben mij aangedreven, om ook een andwoord te waagen , op de fchoo» ne Prijsvraag, die in dit ftubjen behandeld wordt. De kring intusfchen, binnen welken mijn geest bepaald is, doch dien ik zo min, als een anderden Zijnen , kan te buiten gaan, en daar bij komende omlhndigbeeden van verfchillenden aart , hebben gebreken hier in veroorzaakt, welke uw oog ziet, en het mijne. Ware deze verhandeling nog die van heuren op» Heller, ik fchreef over deze gebreken over den ftijl over de kortheid, bijzonder van deal- lerlaatrte Afdeeling en nog meer. ~ Dan, dewijl de Maatfchappij dezelve bekroond heeft, waren zulke aanmerkelijke veranderingen ongeoorloofd. Ik moest den Leezer evenwel verwittigen , dat toen mij het verëerend befluit, ten voordeele dezer Verhandeling werdt bekend gemaakt , ik aanzoek deed, en verlof bekwam, om eenige geringe veranderingen daar in te maaken, doch kortheid en hoofd' zaaken moeiten dezelfde blijven. Dit zoude mij de moeilijke, en te gelijk leerzaame bezigheid gegeeven hebben, die 'er altoos in gelegen is, wanneer wij dezelfde denkbeelden in rangfchikking in wijze van voordragt in plaatfing voor het oog en hoe dit al meer ge- ichieden kan —— vertooien —en met kleine, doch wezenlijke aanhangfels verbeteren. Doch - de A'lerhoogfte wilde dit geheel anders!— want in den tijd voor deze bij voegingen vastgefteld, werdt het mij ondoenlijk, hier aan te werken mijt e Echtgenoote, eene der beste, die'er zijn kan ; mijne dierbaare oprechte vriendin, moest ik door de dood van mij zien affcheuren! voor haar, die tot een beter leven overging, was die een geluk; » maar vooi mij, en demoederlooze weezen, 15 van ond. lachen moet zijn \erhaasd'jlaani —- 343- 10 van bov. — naaweljais het volgend iwtfteveel. 20 ook nu in den regel aldaar. Bladz. 357 is alles, dat regel 13 van boven af begint, en ver. ie over de helft naar beneden afloopt, niet gelijk ik het gaarne hadde. als men echter naa het woord trotschheid op regel 18 het teeken enz- (lelt. en even daar boven , de woorden valt hij niet ligcgeloyig, of aan den anderen kant eigenwijs. geheel dooiftrijkt, zal de mening genoeg uitkomen. Haast zoude ik nog eene verontfchuldigingdaar over maaken, dat ik weinige plaatfen uit de H. Schrift, inzonderheid uit de wijsheidsvolie Spreuken , op dit ftuk hebbe aangehaald maar de oordeelkunde be. grijpt genoeg, dat deze uitlaating gefchied zij, om dit opftel nier te vergrooten met zaaken, die, hoe heilig ook, voor ieder openliggen. — God zegene u, Leezer! —— uw levensweg zij min fmartelijk dan de mijne en alle uwe dagen zo goed als mijne beste, immer door de hoogfte Goedheid geweest zijn, indien u dit nuttig is! Mogen wij ten laatrten aanlanden, daar die genen eens zullen verzameld zijn, welke, fchuw van alle flinkfche wegen , in de kinderlijke eenvouwigheid van volwasfen menfchen, zich regtbeijverd hebben, om de waarheid te kennen, en te betrachten ó hoe zullen wij dan neder zien op alle de gekunftelde en eedwongene wentelingen van het hoogmoedig en eigenbaatigftof - en wat zullen wij dan kennen, gevoelen en verrichten, in de plaats, daar hij is, die gezegd heeft: ik ben de weg. de waar- heid en het leven; laat de kindertjens tut mij kq. men, der zulken is het koningrijk der hemelen. December 1799. H. H. ten Oever»  AND WOORD OP DE V R A A G E: Welke zijn de krachtigjle drangredenen,om ouders hunne zo duure verplichting op het hart te drukken, om hunne kinderen, door een verjlan. dige en godvruchtige opvoeding, tot nuttige leden van den Burger/laat, en eenmaal tot Burgers des Hemels op te leiden ; en welke zijn de beste middelen, die zij tot dat gewichtig einde hebben in 't werk te jlellcn ? INLEIDING. Ouders! wie gij zijt, u raakt deze verban* deling, en wel eigenlijk en voornamelijk u, Ouders ,Vaders en Moeders, die braave, ichoon onwetende, door behoefte of gebrek aan geleerdheid, in zoo verre geringere menfchen zijt. De Maatfchappij namelijk, die mij bewogen heeft, om dit Roekjen te maken en wel voor u, voor u alleen te maken, deze Maatfchappij, is een gezelfchap van veele geleerde en aanzienlijke lieden, die zich verbonden hebben, om ongeleerde en geringeremenfchen te onderwijzen; zij hebben reeds verfcheidene boekjens, behalven dit boekjen, ten uwen nutte uitgegeven.  C 290) Zult gij de boekjens van die menfchen, welke u zo lief hebben, nu niet koopen en niet leezen r1 - O dat zoude immers niet goed zijn • want bedenkt eens, hoe zoudt gij het vinden, wanneer gij eens met uw honderden toetradt, om een rijk mensch of een geleerd man, eenen goeden raad te geven, of voor een gevaar te waarlchouwen , dat hij niet wist, als hij dan zeide: weg met uwen raad, ik heb uwen raad niet nodig, ik zal mijn eigen zin doen? Wel, roept gij uit, als het iemand ware, daar ik liefde voor hadu'e, ik zoude in mijne ziel bedroefd wezen; indien, bij voorbeeld,die of die Heer en Juffrouw, die ik voor zulke braave menfchen kenne, een bitter ongeluk krijgen zoude, om dat zij naar eenen goeden raad niet wilden luisteren, wel, ik weet niet wat ik wel doen zoude, ik zou hen haast dwingen om mijnen raad te doen, ik zoude .... nu, nu, het is al genoeg, lieve menfchen! dit boekjen als het gedrukt wordt, is een raad van honderden geleerde en rijke menfchen, en zij raden u over iets, dat zij veel beter weten dan gij — zult gij nu ook naar hen niet hooren ? 0! dat zoude die goede menfchen ook zo bedroeven, en gij, als gij niet naar hen geluisterd hadde, en gij werdt ook eens, juist om dat gij niet hadt willen luisteren, bedroefd en ongelukkig wat zoudt gij dan van u zeiven zeggen moeten ? Ik maake 11 oplettende, zo ik denke, maar gij denkt nu ook al — wel waar over mag die raad toch loopen ? „ is 'er bij dien raad zoo veel tï winnen of te verliezen? - en kan ik dien raad wel doen? enz. Wel vrienden! gij leest het op het eerfle blaadjen, deze rnr.d loopt over een goede op. voeding van mve kinderen.  C 291 ) O zo! zegt gij mooglijk, nu dat is wel! maar om de waarheid te zeggen, dit behoeft mij' zo zeer niet geraden te worden , dit weet ik reeds. —. Een ander uit u kan zeggen: naar mijn krank vermogen, meene ik dat gedaan te hebben zonder zulke boekjens ! _ en het kan wel zijn, dat iemand zo verre komt, van te zeggen, ja, ja! wij hebben daar zulke boekjens niet toe nodig. Ei, lieve vrinden! ei zijt zo goed, en leest eerst de vraag nog eens over , die in dit kleine boekjen behandeld wordt. Komt laat ik die nog eens zeggen! De vraag is Welke zijn de krachtig/Ie drangredenen &c. &c Wat zegt ge nu, weet gij dat altemaal reeds? maar wat doe ik dat te vragen? gij zijt ongeleerde menfchen, en zult daarom zo ten eerden die woorden niet begrijpen; nu komt aan, ik zal dezelve daarom een weinigjen uitleggen. De vraag komt Eerst hier op neder, hoe ouders hunne kinderen best in den Hemel zullen krijgen ? en hoe zij hen ook best geëerd, geliefd en gelukkig op de waereld zullen maken? Al een mooije vraag, zult gij zeggen; maar ook een zwaare vraag, zegt gij dat ook niet? nu daarom vraagt de Maatfchappij nog ten tweeden: welke zijn de beste middelen daartoe? of, met andere woorden, hoe moeten de ouders dat aanleggen? En om dar dit nu op allerlei manieren niet kan gefchieden . daarom fpreekt de MaatfchapV a  ( 2U2 ) pij ook van eene veiflandige en godvruchtig* opvoeding. Eindelijk de Maatfchappij weet ook zeer wel, dat de ouders tegen de moeite van zo eene goede opvoeding opzien, en vraagt daarom nog, welke de fterkfte drangredenen zijn om Ouders daartoe aantefpooren. Deze zijn de voornaamfte dingen, die in deze vraag gemeend zijn, en wat zegt gij daar nu van? is "het niet wel der moeite waardig, dat die dingen eens, zo dat gij het bevatten kunt, worden verhandeld? zijn'die dingen niet nuttig en nodig? Maar komt, daar zeg ik wat; namelijk of die dingen over de opvoeding uwer kinderen, niet nuttig en nodig zijn? als gij dat gelooft, dat het nuttig en nodig zij, om de kinderen zo op te voeden, en wel zeer nuttig en nodig, wel dan zult gij graag daar op worden; —nu dat Wilden wij dan ook maar ten eerften gaan bezien, hoe nuttig en nodig dit moet gc.oemd worden. Ziet dat begrijpt de Maatfchappij ook, en ' vraagt daarom eerst: welke zijn de krachtigfle drangredenen om Ouders hunne zo duure yerplichtinge tot eene zulke opvoedinge op het hart te drukken? De Ouders , fielt dc Maatfchappij, zijn daar toe verplicht, maar waarom zijn de Ouders daartoe verplicht? — dat woudt ge wel eerst eens weten, niet waar,en bewezen zien ? — nu dat waarom; of de redenen, waar door de Ouders verplicht zijn, zal door ons gezegd worden in het 8'een de Maatfchappij genoemd heeft de krachtig/Ie drangredenen. Door die uitdrukking, krachtigfle drangredenen .  C 293 ) moet gij verftaan, eene allerkrachtigfte redengeving dat de Ouders verplicht zijn, hunne kinderen zo ep te voeden ; en eene allerkrachtigfte opwekking, dat de Ouders toch naar die verpligting luisteren zouden. Legt nu her boekjen niet weg, voor dat gij iet, van het volgend hoofdftukjen gelezen zult hebben, want daar in heb ik die redengeving, dat Ouders waarlijk onder die verpligting zijn, verhandeld, en ook de opwekkingen om toch die verpligtiag te gehoorzaamen. EEPvSTE HOOFDSTUK. Over die krachtigfle drangredenen, naar , welken gevraagd wordt. Eerfte drangreden. §■ I. J-Jzgt mij eens, Vader en Moeder ! wat is u het t'ierbaarfte naast uw eigen leven op aarde? Als gij een braaf mensch zijt, of als gij maar neiging hebt, als een ander mensch, dan hebt gij geene geleerdheid nodig, om deze vraag, die ik daar doe, te beandwoorden; dan behoeft gij 'er niet eens op te denken. O Moeder! als uwe lieve kleine zuigeling aan uwe borst ligt; als het u vriendelijk toelacht; als het in uwen fchoot ligt tefparteleu; wie op de waereld hebt gij dan liever, dan di' kind? Vader! als uwe kleine u zo harttüjic toe. V 3  C 294 ) knikt zijne handjens naar u uitftrekt; u voor her eerst fiamelende, Vader noemt; ofV,™l gij f huis komt, te gemoed huppelt, u om de beenen blijft hangen. .Vaders en Moeders! moet ik nog vragen, of gij dien lieve kleine onuitfprecklijk lief hebt? zonde gij hen wel voor geld willen mifen ? zoud't %>Ze} Ym kun"e"> dat iemand hen kwaad deedt? als eens een lelijke karei, een moorde- ' fctr^TIijkS' dielieve'lammeren va„ uw Ichoot, of uit uwe armen rukken , vermoorden, verpletteren wilde! .... Foei' Foei 1 zwijg er van, fchreeuwt gij, ik zou eer mii' zeiven laten vermoorden. J Het verwondert mij niet, datgii zo uitvaart, het ^onuitdrukkelijke liefde, d'ie u zo fpS S. 2. Maar! lieve menfchen, fchrikt sii 70 nn gedachte, dat een of ander Barbaa u we Pkin deren zo mishandelen zoude, wat dunk* u dl van Ouders, die zulke Barbaaren van htmne kinderen niet afweeren? — ïa war l ,„h * neggen als ik u fprak van ft™ Jjudt gj zulkeBarbaaren op hunne kinderen afzéiiden ? heeYen - warTeten beeSten en See» "enfehén ireeten wat? ~ nog erger dan beesten. — Nu er z,jn evenwel zulke Ouders ia 71,11.Ouders.zoudt gij nog kunnen worden J of « reeds zijn: - u het wel moogli k ? ' £ Wat meer is, zulke Ouders zijt gij, ajs *» uwe kinderen verzuimt *Aoedi,-^,g Dat wondt gij wel eens wat uitgelegd zien ook? nu leest dan maar voorder? ë  ( 295 ) §• 3- Beziet eens zommige Ouders, hoe leeven zij met de opvoeding van hunne kinderen? Daar is een jongen die ontzachg'1 jk liegt en als de Ouders dat hooren , dan lachten zij: dat doet den jongen plaifitr, en daarom ttudeert hij maar niet anders, als om maar een baas in 't liegen te worden. Daar is nog een jongen, hij is een dief in zijn hart, de Ouders hooren dat, zij zeggen wel niet, dat (teelen goed is, maar zij toonen den jongen ook niet genoeg, dat het kwaad is, zoudt gi] zo een ;ongen niet braaf afrosfen ? wel zeeker! nu dat doen zij niet, en dus de jongen, die lust in 't fteelen heeft, wordt niet bang voor 't (teelen gemaakt, en hij wordt de grooifte dief, de eerlooste fchelm, dien gij óóit gezien hebt, Daar is nog al een jongen, die ijsfelijk kregel van aart is, als hij op zijn paardjen kwam, toen hij nog klein was, dan maakte hij allerlei grimmasfenen fcholdtelk de huid vol, en dan meenden zig de Ouders half ziek te lachgen; zij maakten hem daarom maar boos, als zij eens lachgen, wilden, en die jongen , moet ik u zeggen, is de kwaadaartiglte lchurk geworden, die 'er bekend is. §• 4- Wel nu, wat willen die vertellingen zeggen? dit: hoor maar verder! i De eerfte jongen, die zo liegen kon , is eindelijk, om dat hij op een groot bedrog betrapt is, door beulshanden gegeesfeld, V4  C 296 ) Die dief is, om dat hij het eindelijk al te grof begon te maken, opgehangen. _ En de derde is geradbraakt, want in zijne furie , daar hij 'daaglijks in was, hadt hij ten laatlten een' verfchrikkejijken moord begaan. Voelt gij nu, wat ik zeggen wil? — ik wil zeggen, dat die Ouders grootelijks de fchuld hebben van het geen hunne kinderen is over gekomen — ik wil zeggen, dat die Ouders daarom de fchuld hebben, om dat zij hunne kinderen in ' die ondeugden hebben op gevoed , en ik wil zeggen dat die ondeugden de Barbaaren waren, die deze kinderen ten laaften vermoord hebben; is dit niet zo ? en moet gij, als gij 'er wel op denkt, ook niet zeggen , die Ouders heb-^ ben die Barbaaren van hunne kinderen niet af-* gehouden, maar om de waarheid te zeggen, zij hebben die veel eer ingeroepen. s- 5. Wel nu, zijn dat zulke vreemde dingen, of kunnen zij daaglijks voorvallen ? zouden uwe en mijne kinderen door liegen, fteelen driftigheden, en duizenden van zulke dingen meer, ook niet op het fchavot kunnen komen? En als gij dat nu eens aan uwe kinderen bekeven moest, en als gij eens die ondeugden voedzel had gegeven, ja als gij maar uw best niet gedaan hadt, om 'er die ondeugden uit, cn wat beters in te krijgen, en als gij dan zulke bedorven ftukjens zaagt weghaalcn door het gerecht? als gij de ftadhuisklok over hen hoordet kleppen ? — Zwijg ftil! Hemel en Aarde zou mij te benaaud vallen, ik ftierf van hart,»  ( »97 ) Nu, als wij dan eens in den jongden dag voor Gods oordeel zullen komen, en die lieve panden vlogen ons dan in het gezicht, en fchreeuwden voor Gods troon uit: Vader en Moeder, gij hebt mij in mijn opvoeding tot een deugniet, en tot een hellewicht gemaakt! O! dat enkel geluid, of de gedachte daar aan, zou alleen, dunkt mij, eene eeuwige hel op zigzelve wezen. Begrijpt gij nu niet, dat de liefde voor uwe kinderen eene groote drangreden is, om u te bewegen, dat gij toch uwe kinderen deugdzaam opvoedt? deze liefde immers zegt op het allerkrachtigfte: gij moet het deen. Tweede drangreden, $. I, Ai zie dat hoen daar eens lopen, wat doet het beest zo ysfelijk fchreeuwen ? kijk het gaat boven op haar kuikens zitten , en Haat haare vlerken daar over henen: wat is 'er toch te doen? — wel} daar boven, hoog in de lucht, is een roofvogel; die hadt de kuikentjens in 't oog en zou daar op neergevallen zijn, dit merkte de Hen, en nu zij op haare jongen zit zal 'er de vijand geen één van hebben, of hij moet eerst de moeder overwinnen. En die fchaapen daar ginds, hoe maken die zulk een vreeslijk leven ? dat beest is anders zo goed en zo uil, en nu loopcn zij, als of zij dol waren! weet ge de reden niet? men heeft die lieve beesten haare Lammertjens ontnomen , en nu kunnen zij llaapen noch eeten. Gij hebt wel gehoord van de Pellikaan, dat V 5 I  ( 298 ) die haar bloed aan de jongen tot voedzel geeft? doch dat is een fprookjen ; maar gij ziet daaglijks wat c,e Ooievaar voor haare jongen over heeft, wat is dat beest druk in de weer , oiii van wijd en zijd eeten te zoeken ? dan weder om de jongen te leeren vliegen ! wel ik moet zeggen dat beest is onvermoeid en geduldig, 0121 van zijne kinderen zo veel goeds te maken, als hij 'er maai van maken kan. En mijn vrind! zo doen alle beesten, kent gij 'er wel één, die dat niet doet? $. 2. Wel wat zou het eene fchande voor ons menfchen zijn, als de beesten, als onze hond en kat zelfs , meer liefde voor hunne jongen hadden , dan wij voor onze kinderen ! _ Grooter liefde zegt gij, wel dat geloof ik, ik zou niet willen weten, dan een beest meer liefde voor zijne kinderen hadt, het is immers maar een beest, een redenloos beest, en ik ben een mensch. . _ Wel nu, als dat eene fchande wezen zou, dat gij, die een mensch zijt, minder liefde voor uwe aframmelingen hadt, dan de beesten, dan zou het ook fchande zijn, dat gij minder liefde toondet. Gij wilt zeggen, dan moet ik hen nog veel trouwer befcherrnen en verzorgen, dan de beesten doen; wel dat doe ik ook: wat Ouder, die maar een weinig ordentelijk is, behoeft daartoe vermaand te worden? Ik wenschte wel, mijn waarde vrind! dat het waarlijk zo met de Ouders gefield ware, van geen raad nodig te hebben, om meer liefde  ( 299 ) te bezitten, of te toonen , dan men bijredenlooze dieren vindt. §• 3- Gij zegt wel, nu, nacht en dag is mijne vrouw met de kinderen in de weer, en ik die Vader ben, winne zuur de kost, voor allen. Wel win de kost, win zelf een ftuivertjen over, word rijk, en maak het uwe kinderen ook; leer hun een goed ambacht, of maak Advocaaten, Dominees, of wat het wezen mag, vau uwe jongens, en laten uwe meisjens zelfs groote Mevrouwen worden. Dan brengt gij het al vér, niet waar? maar vergeet die vijanden niet, daar ik in de eerfte drangreden van gefproken hebbe; zij zijn de roofvogels , die ondeugenden, door welken uwe kinderen ongelukkig worden, dat is op het fchavot kunnen komen, en tijdelijk zo wel als eeuwig heilloos kunnen .worden. Wilt gij nu beter dan de beesten zijn, in uwe liefde, dan moet gij hen tegen die ondeugenden befchermen, dan moet gij hunne ziel, als die van redenlijke menfchen, met goede gedachten voeden; gelijk de dieren de lighaamen van hunne jongen fpijzigen; dan moet gij uwe kinderen als redenlijke menfchen opbrengen, door hun zo verftandig en godvruchtig te maken als in uw vermogen is; hen zo goed maken, als gij zult kunnen; en dan doet gij nog niet meer, als wij gezien nebben, dat de üoijevaar en andere beesten doen. Ikdenkt een, wat 'er van hun worden kan, als gij hun een groot geld nalaat, maar hen ook ondeugend laat; zullen zij dan niet te flegter  C 3°° ) worden, hoe zij meer gelegenheid door het geld hebben, om liegt te zijn ? Doch ik moet hier over niet meer uitweiden , gij begrijpt nu, dat ik, met alle reden, tot eene tweede ailerkraclitigfte drangreden, om kinderen braaf optevoeden, (lellen mag, dit: dat wij, die redenlijke menfchen zijn, anders van de redenlooze beesten het verwijt moeten hooren, dat zij oneindig meer en beter voor hunne jonge1) , dan wij voor onze dierbaare en redenlijke kinderen zorgen. Derde drangreden. §. U Hebt gij eerbied voor God ? en achting voor den dierbaareu Heiland Jefus ? Nu daar uit zullen wij onze derde drangreden afleiden. Gij weet wel, dat God zig Vader der menfchen noemt, is dat niet opmerkelijk? waarom noemt zig God juist Vader? God is de verzorger van de menfchen, ja ! maar daar zijn meer verzorgers, die geene Vaders zijn: regt zo ! maar een regt geaart Vader is de beste verzorger. Heeren, Meesters, Voogden, zijn ook wel bezorgers en befchermers, maar wie doet dit zo hartelijk en getrouw,als een waardig Vader? nu daarom verkoos de verzorgende Algenoegzaatnheid , in die betrekking, zig ook al den naam van Vader te geven. Begrijpt gij nog niet, dat dit eene krachtige drangreden voor ons is, om onze kinderen zo optevoeden, als de Maatfchappij het gaarne  C 3°i ) badde? — Wel nu, dan zal ik het duidelijk toonen. §. * Komt de gedachte niet wel eens bij u op. wanneer gij een groot Heer ziet, of een zee wijs man, of een zeer deugdzaam mensch , j ik wilde wel, dat ik ook zo iemand ware? Ziet dat is onze aangeboorene zucht om ooi groot op onze wijze te willen zijn; deze zuch prikkelt ons, om te willen navolgen, degenen welken wij in de grootheid gefteld zien. Maar God is de grootfte, die 'er zijn kan,d< grootfte in alles, wat groot kan heten; als gi dit wel vat, dan zult gij zeggen, derhalvei moet ik God navolgen, daar waar ik maa kan en mag — regt, zo is het ook. Volgt dan ook God als Vader na, gelijk hi zig als Vader naar u, ook met dien naam benoemt heeft. Wat doet die Hemelfche Vader? — we hij fpijst, hij kleedt ons, met zijne goedefcliep zelen; ja! maar doet hij niet meer? zorgt hii ook niet, dat wij alles hebben om ons, te weten elk naar zijnen Hand, verftandig en deugdzaam te maken? Zeeker! nu dat wil de Maatfchappij, dat gi ook aan uwe kinderen zult doen. Doet gij dat, dan zijt gij in zo verre navol gers van God. Doet gij dat niet, maar laat gij de regtj bezorging uwer kinderen naa, dan immers zoi de Hemelfche Vader tot u kunnen zeggen: gelijk gij, Vaders en Moeders, uwe kinderen verzuimt , zo zal ik, die Vader over u ben , met u ook handelen ! — en als gij dan eenig gebrek lijdt, of eenig ongeluk u beloopt, hoe trooste-  C 3°* ) loos zou hec dan zijn, te moeten denken: ja de Vader in de Hemelen doet juist zo met mij, als ik doe met mijne kinderen; hij laat mij ongelukkig worden, want ik hebbó; de mijne ook ongelukkig gemaakt? \ Doch als gij uwe kinderen ook in ckLvxeeze en vermaning des Heeren, kortom als gij ze deugzaam zoekt optevoeden, dan zijt gij die Vaders, van welken Jefus zegt, dat zij weien hunne kinderen goede gaven te geven, en zodaanige Vaders hebben de eerfte aanfpraak mede op dat zalig woord, dat dezelfde dierbaare mond daar bij gedaan h^eft, namelijk: alzoo of nog veel meer zal de Hemelfche Vader ook goede gaven geven. Moeders u raakt die mede, gedenkt maar, dat de Heer ook gezegd heeft, ik kan zo min der mijne vergeten, als eene vrouw haares zuigelings. §• 3- Maar ik zeide ftraks, dat ik nog wat over den Zaligmaker Jefus te zeggen had, bij deze gelegenheid: dit is het — gij weet wel hoe kwalijk Jefus het eens nam, toen zijne leerlingen niet gedoogen wilden, dat men kinderen tot Hem bragte. Die leerlingen beftraften de Ouders daar over, en de Heiland zeide: laaten de kinderen tot mij komen, en Hij nam die zelfde kindertjens in zijne armen en Rij zegende dezehen. Gelukkige kindertjens roept gij uit, en aanbiddelijke Jefus, die dezelven zo lief hadt! En zullen wij dan onze kinderen niet lief hebben en zegenen , zo vdr wij kunnen ? zegt gij ja! dan zegt uw pligt mede: wel voedtheu dan zo goed op, als maar wezen kan.  C 3°3) Maar zou het nu uit zijn, met die liefde van Jefus tot de kinderen? wel dat verhoede God! het is ook niet waar, want dan wierdt 'er geen één zalig. Maar de Ouders kunnen evenwel nu niet meer de kinderen to<: Jefus brengen? en de kinderen kunnen ook nu niet meer tot Jefus komen? kunnen zij wel? Als dat waar is, dunkt mij , dat ik u hoor zeggen, dat de kinderen, vooral als zij wat tot hunne jaaren zijn, niet tot Jefus kunnen komen , dan kan niemand op aarde tot Jefus komen ! §• 4- Hoe kunnen dan de kinderen tot Jefus komen mijn vriend? Wel zodanig, als volwasfene menfchen tot Hem kunnen komen, namelijk door aandacht op Hem , door begeerten, gebeden, en diergelijken. Is het derhalven onze pligt niet, lieve Ouders! om door eene goede opvoeding, den kinderen dien te leeren, hen optewekken en zo voords, om dus tot Jefus te komen ? Dat is voorzeeker o'nze pligt, en verzuimen wij dien , wat dan ? Dan komen zij misfchien nooit tot Jefus , en blijven beroofd van den zegen van hem, van wiens zegen alle geluk immers afhangt. Ja, lieve Ouders! leiden wij hen niet tot Jefus op, wiens worden zij dan ? Jafus heeft gezegd die niet met mij is, die is tegen mij; elk mensch , een ieder kind daarom, dat zich niet met Jefus vereenigt, houdt Hij dan in zoverre voor zijn tegenpartij; dat begrijpt gij ook wel; want die  C 364 ) geen aanhanger van Jefus is, moet immers het tegendeel wezen. O als gij dan uwe kinderkens niet tot Jefus brengt, als gij hen niet leert tot hem te komen, dan doet gij de gruwelijkfte onzinnigheid. Hem, die zegt, laaten de kinderen tot mij komen . . . hunner is het Koningrijk der Hemelen, Hem zeg ik , geven wij door zo eene flegte opvoeding, wezenlijk dit andwoord : „Neen! neen! ,, niet naar u toe, daar henen zullen wij hen „ niet brengen, ook niet naar het Hemelrijk, „ maar aan zonde en de waereld geven wij hen over, en wij offeren hen aan den dood " Is^dit een andwoord aan die liefde van Jefus ? is dit liefde tot kinderen? — is het niet erger, dan men van Barbaaren zoude verwachten? Vierde drangreden. §• u Laat mij u vooraf vraagen, eer ik deze drangreden voorftelle: wat dunkt u van een doorbrenger? ik wil zeggen, vaneen man die zijne zaaken verwaarloost, en die het geen hij nog wint, in kroegen en flegte gezelfchappen doorbrengt? Dat is gemakkelijk om te beandwoorden zo een is een karei die geen eer in zijn lijf heeft, — hij is een zot, in zo ver hij zich zeiven in den grond boort — hij is een dief van zijn huishouden. Ik zal meer zeggen, Lezer: hij is een dief van het algemeen, hij befteelt God zeiven, ja hij is nog erger.  C3°5) Gij ftaat mooglijk verwonderd, dat ik zo veele flechte dingen, van eene zaak zegge, die zo gemeen is, en die dikwijls gedaan wordtj juist om daarmede roem te behaalen. Dat ik echter, met het geen gij reeds daar over gezegd hebt, dit geval niet zonder reden verzwaare, zult gij, dcuke ik, begrijpen, als gij maar hierop letten wilt: Waarom noemt gij zo iemand een dief van zijne huishouding ? Wel. ..... om dat hij zijne huishouding niet geeft, maar onthoudt, wat haar toebehoort Goed! Maar als 'er dan ook nog andere perfoonen en zaaken bij te kort komen, dan is hij daar ook een dief van, niet waar? Van alle die dingen derhalven, aan welken hij nuttig hadt kunnen zim met het geld, dat hij nu verwaarloost, daar is hij dan ook een dief van, is 't niet zo? ik moet ja zeggen, eri als hij, het geen hij verkwist en verzuimt, aan den armen hadt gegeeven, zo verre hij wat misfen kon, dan hadt hij zijn plicht gedaan, dat is immers ook waar? nu dat heeft hij niet gedaan, en hij heeft zich onbekwaam gemaakt, om het te doen in 't vervolg, dus is hij dan ook een dief van den armen. Armen menfchen heeft God gelast dat wij moeten weldoen, en alle goede dingen zijn wij aan God verfchuldigd , die dan den armen onthoudt, dat hij hen fchuldig was, en die in zijn ftand dat goed niet doedt dat hij konde_, die is derhalven in zo verre ook een dief bij God, die aan God dat ontlleelt. Wat hebt gij daar op te zeggen ? - ik moet hekentien, het is zo; want of ik al zegge, ja X  ( 3P6 ) die man doet weêr andere menfchen goed, door zijn verkwisten, daar zult gij op zeggen, en ik kan daar niec tegen inbrengen , dat als een mensch, door luiheid, dronkenfchap, of wat kwaad het weezen mag, iets goe,'s voor een ander veroorzaakt, hij daarom met lui en dronken te zijn enz. geene goede daaden doet, maar in zijn plicht naalatig is. Gij hebt het wel begreepen, en ik zoude 'er nog veel kunnen bijdoen, doch hier hebben wij al weder genoeg van; ik zal nu maar op de zaak komen, daar ik weezen wilde, — en gij verlangt daar ook al naar. Wel ja, zegt gij; want ik ben zo kort van onthoud: waar waren wij ook aan bezig ? Jk zal het u zeggen, wij zouden eene nieuwe drangreden bezien, om onze kinderen vcrftatidig en godvruchtig op te voeden, en die drangreden zult gij nu aanftonds zelf zeggen, als ik nog maar een weinig hier over zal gefprooken hebben. Zegt mij maar eens eenvoudig weg: zijn onze kinderen ook geen goederen en bezittingen, die ons de goede God geeft? Wel ja zij! nu ftraks hebt gij mij toegedaan, dat men zijne andere goederen niet mag doorbrengen, of verwaarloozen— wat volgt daar nu uit, omtrent zijne kinderen? Ha! nu begrijp ik het, men mag dan zijne kinderen, die ons zo wel als geld en goed gegeeven zijn , ook niet verwaarloozen ? liegt, dat meende ik, en dacht wel dat gij zelf voelen zoudt, waar ik heenen wilde.  C307 ) Ja, zegtgij, dat is wel duidelijk; maar daar ligt echter nog zo wat in, dat mij duister is; — Kinderen zijn wel goederen , maar evenwel geheel andere goederen, dan geld en landerijen ; of wat het weezen mag: men kan ook met zijne kinderen niet leeven , als met geld, men kan ze niet verkwisten ik weet mij haast niet uittedrukken: dat behoeft niet eens te zijn , lieve vrienden ! ik weet wel wat gij zeggen wilt, en ik heb ook wel voorzien, dat gij zo fpreeken zoudt; — maar, kom aan, met een enkel woord zullen wij dit nu kunnen afdoen. $• 3- Het is niet met kinderen , als met geld, vee, land, of welke bezittingen het ook weezen mogen , die dingen kan men verteeren, kwalijk belteeden , en wat wij ftraks al meer zagen. — dit is zo, die woorden nu verteemi, doorbren~ gen, kwalijk befieeden, weet gij op het geen men met zijne kinderen doen kan, niet toetepafsen, dit brengt u wat in verwarring, niet waar ? Dit doet mij geen wonder, want men ziet dat daaglijks, zelfs onder de geleerden, dat zij over woorden hairkloven, en om woorden geheele zaaken verre weg gooijen, of ook aanneemen. Laten wij dit mijden! en daarom vraag ik ti maar eenvoudig af, als men zegt,niemand verteert of verkwist zijn goed, of men dan wel iets anders meent dan dit: die perfoon maakt een zeker misbruik van het zelve, hij befteedt liet niet zo, of tot dat einde als hij moest? X a  C 308 ) Wel dit is klaar, zeat gij, nu , als ik het verwaarloozen zijner kinderen vergelijk bij het doorbrengen zijner goederen, dan heb ik maar willen zeggen, dat men even zo wel zijne kinderen onnuttig befteeden of aanleggen kan , als men dat kan doen, omtrent het geen men eigenlijk onze goederen noemt. En ik heb willen toonen, dat, indien het niet geoorloofd is, zijne goederen op die wijze, als gezegd is, kwalijk aan te wenden , men dat nog veel minder doen mag met zijne kinderen, en dit nu is de vierde drangreden , om onze verplichting tot eene verftandigc en godvruchtige opvoeding ons op het harte te drukken. Ja zo, antwoordt gij, nu ben ik 'erachter, — ik geloove dit ook, vrienden, dat gij mijne woorden verftaat; maar de zaak moet ik nog wat verklaaren: gij zoudt mij immers nog niet zeggen kunnen, waarom men kinderen nog veel minder dan onze goederen mag verwaarloozen, en waarom men hen nog veel meer, dan alle fchatten moet in acht neemen ? Neen, moet gij zeeker zeggen , — nu daarom ga ik u dit uitleggen, en als gij het volgende leest, vergelijk daar dan bij, wat ik'ftraks onder §. 1. gezegd hebb^e. §• 4- Gij hebt mij daar gelijk gegeeven , toen ik zeide : dat iemand die zijne bezittingen doorbragt onder anderen, een dief was, ook van Goden van meer anderen , om dat hij die allen wat ontftal. En nu zeg ik, die zijn kinderen niet gebruikt, niet befteedt, zal ik eens zeggen, tot het geen  C 309 ) waar toe zij gegeeven zijn, die js ook zo een Hechte, zo een dief; ja nog veel erger. Komt; denkt eens,waar toe hebben wij kinderen ? voor ons vermaak ? ja! maar is dat het eenigftc , het hoogfte oogmerk ? — wel neen ?;— waar toe dan meer? Wat zal ik zeggen, denkt gij al, maar dit is zeeker, zij zijn ook om de waereld in ftand te houden —zo is het; maar dan zijn zij ook voor eenen ftand op die waereld gefchikt, om boer, ofburger, ambachtsman, knecht, heer, meid, of wat het zijn mag, te weezen. Wel nu,behooren zij dan niet tot dat alles, als eigendommen ? ik wil zeggen , of iemand, die de kinderen onbekwaam maakt, om de waereld in ftand te houden, en om hun eigen ftand op dezelve waereld waar te neemen, of hij dan die kinderen daar aan niet ontfteelt? Al verder! wien behoort de waereld toe? God immers; als men de kinderen aan de waereld, dat is aan de in ftandhouding ,der waereld ontfteelt, dan ontfteelt men die aan God : kan dit geloochend worden ? Nog iets, wat moet 'er van de kinderen worden, als zij dood zijn? wel dan hoop ik hen in den zaligen Hemel te zien, roept gij Vaders en Moeders, mij allen uit eenen mond toe: — Goed! uwe kinderen behooren dan ten minften naar uwe wenfchen den Hemel toe; die dan de kinderen belet in den Hemel te komen, die ontvreemt dan in zo ver den Hemel zo veele van zijne burgeren, als hij daar uithoudt. JNu is het al genoeg hier over! Vade s en Moeders, gij ziet dar men kinderen aan de waereld, aan den menfchen, op welken zij beX 3  ( 31© ) trekking hebben , of krijgen zouden, ontfteekn kan; gij ziet, dat men hen aan God kan ontvreemden; dat men hen den Hemel kan ontvreemden. Ziet daar diefftallen, erger waarlijk, dan die men doet met doorbrengen, zelfs van Koninglijke fchatten; want al die fchatten kunnen immers tegen één goed mensch niet opwee- gen? kunnen alle de fchatten van oost en west, aan God zo veele en zo groote dienften opbrengen, als een eenig braaf man of vrouw? -en kunt gij u een fom van geld, en goed verbeelden,die in den Hemel niet zou verworpen wordeu,als gij daar mede zoudt willen betaalen, een kind,dat daar hadt hehooren te zijn, maar, door onze fchuld, daar uitgebleeven was? Vaders en Moeders! wat dunkt u ? ik moet immers nu niet verder bewijzen, dat, als menfchen en dus ook kinderen, aan God, aan de waereld, aan den Hemel, ontroofd worden, zoals gezien is, dat men dan den grootften diefftal pleegt, die 'er op aarde gefchieden kan — gij begrijpt dit, - ik zeide ook, dat zo iemand, die dit doet, nog erger was, heb ik te veel gezegd ? zo een immers beroert Hemel cn Aarde; hij maakt het beste Schepfel dat God op aarde heeft, onbruikbaar tot zijn 1 einde!—en wat is dat? is het enkel diefilal? is het niet veel erger?- kunè gij het «eggen , hoe zo iets moet genoemd worden V „ ik weet 'er geen woord voor, dat erg genoeg S- 5- Wat mensch zou 'er niet van ifzen! niet waart en ondertusfeken kan men al dat kwaad  C SU ) pleegen, en alle die vreesfelijke gevolgen veroorzaaken , door eene kwaade opvoeding. Dat wildetgij, mijn Leezers, wel eens be weezen zien , en ik moet u dit beweezen ter hand ftellen, en dan hebben wij deeze drangreden afgehandeld. Weet gij niet wel, dat de indrukken veeier zaaken, die men in zijne kindsheid krijgt, ons tot in den ouderdom bij blijven, ja dat dis dienen, om onzen gemoedsaart en levens wijze, veel al te maaken , zo als die in 't vervolg worden? denkt maar aan het oude fpreekwoord mal moertjen, mal kindjen, en aan dien man of vrouw, waar van gij zelf zegt, dat is een bedorven houtjen, een kindjen van weelde — in de eerfte drangreden op §. 3,4, heb ik daar over al met u gehandeld. Moet gij mij ook niet toeftemmen, dat'de jongheid, als een mensch nog een kind is, de regte tijd is, om hem bekwaam en gcfchikt te maaken, tat het geen hij vervolgens worden moet? ik heb, wie weet hoe dikwijls, mij verwonderd, dat de Jagers der trekIchuiten, in het holfte van onftuimige winter nachten, zig zo lustig kunnen laaten hooren; wat heb ik de goede Zeelieden, veel maal ook bij zulk een weêr, beklaagd! en wat krijgt men van die menfchen ten andwoord? och, mijn heer! zeggen zij, wij weeten daar geen kwaad van, wij worden dat gewoon van der jeugd aan! en zo is het ook; maar beproeft eens, om iemand, die gemakkelijk en lekker opgebragt is, maar eens tot een werkman te maaken, 0! wat ftcent, wat klaagt hij dan zelfs? niemand is ongelukkiger, dan hij! — ziet dat doet de gewoonte van der jeugd aan, zij maakt dat, als men ouder wordt, men geen kwaad in het kwaad vindt: en dat X 4  ( 312 ) men tot veele goede en noodige dingen, ongeneigd en volftrekt onbekwaam wordt. Nu, lieve Ouders ,Vaaers en Moeders, ziet dit toch in! in de jeugd kunt gij door de opvoeding uwer kinderen alles toebrengen , wat gij toebrengen kuur, om hen goed of Hecht te maaken om hen aan God en den Hemel, aan dc goede orde ouder de meufchen, en der mentchelijke maatfchappij, aan hun eigen geluk, en daarom ook in zo ver aan uw geluk en blijdfehap, toegewijd te krijgen. Maar gij kunt ook door uwe opvoeding maaken, zo veel als zig uw vermogen dan namelijk uitftrekt, dat zij buiten den Hemel blijven ; dat zij weêrfpannig tegen God worden ; dat zij een fchandvlek zijn voor u, een walg voor de menfchen, en vijanden, ja moordenaars van zich zeiven. O is dat zo? en mij dunkt, gij zegt mede het is waarlijk zo! dan behoef ik geen woord meer hier bij te voegen , om te bewijzen , 'dat ais men den kinderen niet wel opvoedt, men hen bederft voor alles, waar aan zij toebebooren. En wij hebben ftraks gezien , dat zijne kinderen, zo te onthouden, van het geen, waar aan zij moeten overgegeeven worden, nog erger is, dan de grootte diefftal, Wat zoudt gij nog opzien, waarde Leezers! als ik nu in de bijzonderheeden toonde , dat die zijne kinderen aan God, den Hemel, en wat ik meer genoemd hebbe, onthoudt, daar nooit iets goeds van komen kan, gelijk zomwijlen het geld , dat een verkwister wegwerpt, nog al voordeel doet, neen ! men geeft dan de kinderen over om daar mede, laat ik het maar kort zeggen! dg Hel te bouwer, .  ( 313 ) Nu , dan ziet gij, dat al wat eerlijk lieeten kan, ons dringt om toch de kinderen niet kwalijk, dat is verftandig en godvruchtig, op te voeden, Befluit van dit Hoofddeel. §• ?• Ik had gedacht nog meer te fchrijven over die drangredenen, doch d.n zou ik te wijdloopig worden, en ik weet ook, dat gij, ongeleerde menfchen, niet lang aan één leezen kunt, om die reden heb ik ook elke hooldzaak nog afgedeeld in kleine ftukjens, daar ik i, s , 3 en zo voords boven gezet hebbe, dan kunt gij bij elke nieuwe nummer ophouden, of uwe gedachten weêr wat verzamelen, of het geleezcne nog eens op uw gemak overleezen. Laat ons dan, ten befluite van dit hoofddeel, dit en het voorige nog eens doorlopen, met een enkel woord. Eerst hebbe ik u gezogt te toonen, in de Inleiding nameniijk, dat de maatfchappij, waar van dit boekjen komt, het zo goed voor heeft met zulke gemeene menfchen, als gij ongeleerde en burger lieden. Toen heb ik gezegd, dat dit boekjen zelve voor 11 de nuttigde ennoodigfte dingen bevat, om dat gii daar in, van deeze geleerde Maatfchappij den raad krijgt, hoe gij uwe kinderen moet opvoeden en waarom zodanig ? Daar naa hebbe ik u opgegeevenuit de vraag, over die opvoeding, welke in dit boekjen behandeld wordt, dat ik drie aller gewigtigfte dingen in dit boekjen behandeld hebbe. En eindelik, om dat de Maatfchappij eers? x 5  C 314 ) vraagt, welke zijn de krachtigfle drangredenen, trachte ik u zo kort en klaar, als ik konde, te doen begrijpen, wat die woorden krachtig/ie drangredenen zeggen wilden. Ziet dat heb ik gezegd, leest het eens naa, doet dan uw boek toe, en denkt dan wat heeft de Schrijver in het zaaklijke daarover gezegd? Het eerde Hoofdduk zelve behelsde nu die drangredenen, en wel vier in getal. Ik zal ze weder eens opnoemen, leest gij dezelve naa, en dan geleezen hebbende , het boek toegedaan, daar over gedacht, gepraat, weêr geleezen , en zo voords , tot dat gij u alles, zoo het zijn kan, zaaldijk kunt herinneren; dat naadenken en herinneren moet'er bij weezen; want wat doet gij een boek te koopen, dat gij aandonds weêr vergeet ? maar als men het onthoudt, dan is het zijn geld waardig, zoo het een goed boek is. Nu die drangredenen waren vier. Weet gij de eerde nog wel ? — zij was deeze: wij zijn verplicht, onze kinderen goed op te voeden, en wij moeten dat ook doen; want dit eischt de liefde, die wij voor hen hebben. En wat was, de tweede?—, omdat ouders, die niet alles dóen, om hunne kinderen door de opvoeding goed te maaken, zelfs minder doen, dan de redenlooze beesten. De derde was: — om dat wij God door eene goede opvoeding na volgen, dewijl hij zig als een Vader der menfchen gedraagt, ja de liefde, die de groote kindervriend Jefus tot hen betoont, dringt alleskrachtigst aan tot eene goede opvoeding. En nu de vierde? kinderen zijn niet alleen de onze; maar zij behooren veelen ande-  C 315 ) ren toe, en die hen kwalijk opvoedt, begaat de grootfte eerloosheid. §■ * Wat zegt gij nu ? — geeft gij u gewonnen ? zult gij uwe kinderen door eene verjlandige en godvruchtige opvoeding, tot nuttige leden va$ den Burgerflaat, en eenmaal tot Burgers des Hemels poogen op te leiden ? ó Ou.iers, als gij het niet doet, wie zal het dan doen? — aan ons als Ouders, zijn ze immers meest aanbevoolen! — voor niemand ter waereld , hebban zij, of moeten zij hebben, zo veele liefde, als tot hunne Ouders bij niemand zijn zij ook meer, althans in hunne eerfte jaaren; niemand kan hen dan ook beter leeren kennen; niemand heeft meer tijd om hen te leiden! Of wilt gij het voor de Schoolmeesters, en die met het onderwijs der kinderen, de kost winnen, laten opkomen, die zi jn ook tot eene verftandige en godvruchtige opvoeding, verplicht en gedrongen. Maar die kunnen het alleen niet doen denkt maar hoe weinig tijds zijn de kinderen in de Schooien! — voor wien komt de geheele opvoeding, eer zij in de Schooien befteld zijnen naa dat zij dezelve verlaaten hebben! — Eindelijk, al zijn de Schoolonderwijzers nog zo goed, wat kan het helpen, als de ouders de goede opvoeding niet mede helpen doen; als de kinderen t' huis weder afleeren , wat zij in de School ontvongen? als de Ouders te huis het goede afbreeken, dat in de School aan de kindereu gebouwd wordt, wat is het dan ?  C 316 ) Ouders of Voogden, die derzelver plaats vervangen, gij zijt boven alle andere menfchen verplicht, die kinderen, welke de uwe zijn, verjtandig en godvruchtig op te voeden. S- 3. Daar kunt gij u niet van ontflaan ; - doch ik voorzie wel, dat gij mij nog eenige tegenwerpingen maaken zult, en ook nog al4wat te vergen hebt. Wel nu, wat hebt gij dan eerst tegen die opvoeding in te brengen? Dit, dunkt mij, hoore ik u zeggen, dit hebbe ik 'er tegen, dat zo eene verftandige en godvruchtige opvoeding, voor een man of vrouw, als ik ben, onmooglijk is, wat! zouden menfchen die een half douzijn kinderen hebben groot te brengen, en dan nog met hunne handen den kost moeten winnen, de kinderen zo moeten opkweeken? Weg, weg! daar is geen tijd noch gelegenheid toe, in zulk een huisgezin ! Maar,zegt eens vrienden ! wat is eene verHandt' gc cn godvruchtige opvoeding?— Wel! wel! . . dat kan ik zo puntig niet befchrijven! nu daarom, fchort uw oordeel op, of het u mooglijk is tot dat gij eerst de twee volgende Hoofddeelen zult geleezen hebben! Het is evenwel onmooglijk, zegt gij, dat ik mijne kinderen verfiandig en godvruchtig 0p- brenge; want dat ben ik zelve niet eens hoort vrienden! dat is geen zaak, om'er mede te lachgen, gelijk gij mij toefchijnt te doen, nu gij dit zegt; ondertusfehen , het geen gij mij daar te gemoed voert, heb ik behandeld in het tweede Hoofdftuk, Afd. 1. op §. 4, 5,  ( 317 ) leest dat naa, bid ik u, het is eene genoegzaame oploshng. Is het al inooglijk, kan men verder zeggen, zal het toch evenwel zijne groote moeite in hebben, men zal zig, met zo geduurig den Domine over de kinderen te fpcelen , gelijk men zeeker zal moeten doen, van veelevrolijkheeden berooven, die men anders met zijne kinderen hebben zoude: ik verzoek u, dat gij hier die plaats naa leest daar ik aangetoond hebbe, dac de regte wijze van opvoeding, het waare vermaak met kinderen geeft ; ik had eerst gedacht, dit als een vijfde drangreden in het voorgaande Hoofddeel te plaatfen; maar om dai te bekorten, ftelde ik dit ftuk daar gij het nu leezen kunt. Ik weet haast niet, dat gij mij iet meer kunt tegenwerpen, of het moest dit zijn: Eerst, dat gij denkt, ja al doe ik zo veele moeite niet, de kinderen kunnen evenwel goed worden: het is zo; maar dan worden zij het niet door u, en gij hebt uwen plicht verzuimd. Of denkt gij dus, ja menig kind, dat deugdelijk opgevoed was, werdt echter een deugniet; dat is ook zo; doch zulke Ouders kunnen weder zeggen : ik ben in zo verre vrij van dat bloed. Nog zoudt gij dus kunnen redekavelen: als God de kinderen niet goed en deugdzaam maakt, dan zullen zij het nooit worden; Goed \ dat zij zo, in wat zin gij dat ook neemen moogt; maar is daarom eene verftandige en godvruchtige opvoedingnoodeloos ? — wel dan moet gij hun ook geene medicijnen geeven , als gij vreest, dat zij fterven zullen ;dat doet gij echter, hoopende dat Gods zegen dien gewoonen weg tot beterfshap zegenen zal: houdt eene goede op-  C 318 ) voeding voor het gene zij is; zij is mede tot haar einde een geneesmiddel, en gebruikt het even zo als het andere. $. 4. Wij hebben dan nu gezien, dat 'er geen be» roep op de waereld, bijna heiliger en noodzaak* lijker is, dan dat van eene verfiandigc en godvruchtige opvoeding der kinderen. En wij hebben ook de voornaamffe uitvluchten, die onze onwilligheid maaken kan, ingezien, en bevonden, dat zij die groote verplichting, en de gewigtige drangredenen tot dezelve niet ontzenuwen of kracbtelbos maaken. Ik moet het belijden, zegt misfehien iemand mijner Leezers , en evenwel! evenwel! daar is in mij, als ik 'er aandenke, nog zo veel , dat 'er tegen opkoomt, om zo groote zorg te draagen, dat de kinderen toch nuttig voor de burgerlijke Maatfchappij, en eenmaal Burgers des Hemels worden of het een opzien is , tegen de moeite, die daar aan vast zal weezen, cf wat het zijn mag, ik kan dat zo in mij zelf niet ontdekken; maar 'er is eenige tegenkanting, op andere tijden eene onverfchilligheid, och, ik kan het niet al te maal zeggen! Dat verge ik u ook niet, braave Man! of Vrouw! maar laat ik nog met een raad eindigen, deze namelijk, behalven dat gij daaglijks te overdenken hebt, de redenen, die 'er voor eene goede opvoeding pleiten, raade ik u ernftig het gebed aan. De Alweetende kent uw en mijn gebrek, hij kan ons gebrek verhelpen; en zou hij aan ons  c 319) niet doen wat hij kan, als wij ernftig onze kinderen zo willen opbrengen, dat wij hen tot zijne getrouwe dienaaren op aarde, en tot zijne gelukkige en geliefde verëerers in den Hemel maaken ? Bidt! Om toch regt duidelijk in te zien, en dat gij met aandoening, ook aan uw hart mogt gevoelen, welke dierbaare panden uwe kinderen zijn. Dat Hij u van gelijken doe befeffen, hoe onmenfchelijk, hoe geheel fnood het is , eene goede opvoeding te verwaarloozen, of eene flechte te geeven. Dat hij u de waare middelen, tot eene braave opvoeding , regt doe bekend worden, en u gewillig, zo wel als bekwaam maake, om die toch getrouwlijk aan te wenden. Dat hij uwen arbeid daarin zegene. Ziet gij voorfpoed in dezelve, dankt Hem,dat hij u lust en wijsheid gaf, om het uwe te doen , en dat hij zulks bekroond heeft. Ziet gij gebreken bij uwe kinderen, tegen welken gij niet na behooren gewaakt hebt, dit is eene reden,om zijne vergeevende goedheid in te fmeeken; en daaglijks zult gij iet vinden, dat u van verzuim, of van gebrek aan wijsheid , of ijver befchuldigt, dus zult gij daaglijks aanleiding vinden, om alle deze beden te herhaalen Doch gij hebt nog eene gewigtige vraag aan mij te doen, gij hebt die al dikmaal bij u voelen opkomen, als ik 0111 redenen, zo dikmaal fprak van eene yerftandigc en godvruchtige opvoeding, gelijk de Maatfchappij ook fpreekt. Ei lieve zegt mij toch eens: wat is dat te zeg-  ( ) gen ? wat is eene opvoeding die verftandig en godvruchtig genoemd kan worden ? Dit is het geen gij al lang dacht, niet waar? nu dat moet ik verklaaren, en hier toe fchikke ik, het volgende Hoofdftuk. TWEEDE HOOFDSTUK. Eer fis Afaceling. Be opvoeding der kinderen moet verftandig cn godvruchtig zijn. §• u Zieker aanzienlijk Heer met zijnen Rentmee» fter, op zijn groote Buitenplaats rond wandelende, en alles, inzonderheid de fijne vrugtboomen, aanziende, zeide met veel geemlijkheid, ,,het is toch een wonder, dat mijn ,, goed, en vooral de boomen, t' eiken jaare ,, zo flecht ftaan, ik wilde wel eens weeten, „ waar dit van daan mag komen ? ,, Dat koomt, om het maar met korte „ woorden te zeggen, Mijnheer! fprak de ,, Rentmeefter, om dat uw Tuinman geen ver„ ftand van hovenieren heeft. -,, Het is mij meer gezegd, hervatte de Heer, en het is bij mij zeiven ook wel eens opgekoomen, dat dit de oorzaak mogt 5, zijn; maar dan denk ik al weder, de man is zo ijvrig, van 's morgens vroeg af, tot den laaten avond toe, is hij in de bezig„ heid; hij is behalven dat een braef kaerel ?, een Godvreezend man! . . . .  ( 3" ) Ja, behoudens dac alles, kan hij evenwel ,, een onbekwaam Tuinman zijn, antwoorde de Rentmeester. ,. Dat is zo, zei de Heer wederom; maar kom, zeg mij eens, eer ik dezen Jan kreeg , „ was het immers geen hair beter, en gij zult „ evenwel mij niet wijs willen maken, dat „ Piet, dien ik toen hadde, 'er niet achter ,, was. Wel geheel niet, begon de Rentmeefter toen weder, Piet was zeer bekwaam; maar het fclieelde Piet weder aan wat anders, of laat ik zeggen, juist aan het tegenftelde. ,, En wat was dat? Piet hadt geen hart voor „ de dingen ; Mijn Heer! Kortom Leezers, het befluit was, Jan hadt ijver en braafheid genoeg; hij werkte als een ezel; maar hij hadt geen kennis genoeg van die dingen , hij was zijn Meelter te vroeg ontloopen, zo als men zegr. Piet integendeel, was door en door kundig in zijne zaak; ma*r hij deedt niet, het geen hij wel wist, ik kan het niet beter noemen dan de Rentmeefter, hij hadt geen hart voor zijn werk. En dus was de Buiteplaats, wie van de twee ook Tuinman ware, nooit in orde. De Heer en Retitmeelter geraakten, door deze gelegenheid, in een diep gefprek over de waarheid, dat men, om welk werk het ook wezen mag , wel te doen , zo wel een goed begrip, als een goedhart, omtrent dat werk moethebben. §. st. Maar heden! zegt mooglijk iemand , die dit  ( 3=2 ) leest, wat doet die vertelling van een onvruchtbaaren Hof, en van twee flegte Tuinlie len die wij geen van beiden kennen, ui een boekjen over de opvoeding der kinderen ? ik geloof dat gij Schrijver uw best doet, om uw boek maar dik te krijgen, als zulke verhaalen geene noodelooze uitweidingen zijn, dan weer ik het niet. Hoor eens, vriend! die dus fpreekt, hoe komen toch verbaalen van Boomen, Landen, Akkers, enz. te pas in den moed van den Heere Jeins, die den weg naar den Hamel, en de verbetering der menfchen predikte. , Wei, dus hoore ik u antwoorden, dat zegt immers Jefus dikwijls zelf, dat die verhaalen, gelrjkenisfen zijn —— en dat is geheel wat anders. Neen man! dat is niet wat anders, mijne vertellingen zijn ook gelijkenisfen. Koom, ik zal het u maar uitleggen! wij zouden zien, niet waar? dat de opvoeding der kiudereii verftandig en godvruchtig wezen moet nu De Hof daar ik van gefprookeu hebbe, ziin bij gelijkenis gefproken, uwe kinderen die kinderen moet gij als ouders opvoeden, maar wie zijn dan de Tuinlieden in de geliikeruMe ? ° 1 Wel, die moeten dan de Ouders verbeelden- En wat zal het Tuinmans werk zeggen 2 _ daar mede zult gij dan meenen het werk' der opvoeding! Net zo! maar kunt gi j nu wel raaden, wat ik juist met die twee Tuinlieden, die zo van elkauderen verfchildeo, zeggen wilde? Laat ons zien! . . . wei Tuinman Jan ver-  C 3=3) beeldt een Ouder die zijn kind opvoedt, net als hij zijn tuin bearbeidt . . ha ! nu vat ik het — Jan werkte wel ijvrig; maar hij hadt geen kennis , geen overleg genoeg bij zijn werk, en dus zal dat ook eene opvoeding van kinderen beduiden, die wel ijverig; maar zonder verftand gefchiedt! Juist geraaden ; maar wat zal nu Piet verbeelden ? ■ Piet . . . wel dat is nu klaar, Piet verbeeldt een ouder, die wel weet, wat 'er tot de opvoeding behoort; maar dat niet doet, die geen lust of ijver heeft, en daar door zo wel als de onkundige Jan, zijne zaak benadeelt! Ook goed ! maar wat leert ons nu het (lot van de vertelling? — hoe was dat flot ook? . . . Ja, ik weet her, de Heer raakte toen met den Rentmeefter, verder aan de praat, enz. en dat zal dan zeggen willen, dat men ook in de opvoeding der kinderen, en verftand, en hart voor dat werk moet famenvoegen. » Ziet vrienden! nu zal ik u nog meer zeggen , nu hebt gij zelf geraaden, wat de woorden : eer.e ttrflandige en godvruchtige opvoeding , beteekenen. §■ 3- Dit ziet gij nog niet , ook ? ■ ■ en daarom moet ik het nog toonen. Behalven andere vermogens, die wij boven de beeften voor uit hebben, zijn 'er twee, die een kind noemen zou , die het althans daaglijks , ja als het wakker is , ieder oogenblik werkftellig maakt. Y a  C 324 ) Welke zijn zij? Die vermogens zijn verfta nd en wil, zegt iemand, en die dat zeggen kan uit zich zeiven , zal reeds gevoelen waar ik henen moer. Het komt mij namelijk voor, dat de Maatfchappij met de woorden verftandig en god' vrucheig, op deze twee vermoogens gedoeld hebbe. Eene verftandige opvoeding zal te zeggen zijn, zo eene, die gefchiedt na die regelen van wijsheid en voorzichtigheid, die het verftand en oordeel voorfclirijven. Eene godvruchtige, zal die opvoeding aandui den,die met een goeden wil, dat is, met ijver en lust, en allerlei goede begeerten gefchiedt; want altijd, als men zijn pligt met een goed hart doet, dan kan dat godvruchtig heeten. Bemerkt gij nu niet,Leezer! dai gij ftraks de woorden verftandig en godvruchtig zo hebt uitgelegd f gij zeiuet immers, dat de vertelling van die twee Tuinlieden leerde, dat in de opvoeding der kinderen, verhand en hart voor deze zaak. moeten vereenigd zijn! Men zou nog aan de woorden verftandig en godvruchtig, ook wel meer verklaaringen kunnen geven; maar wat zou dat uitdoen? - . de zaak die de Maatfchappij bedoelt, is zeeker deze, dat men de kinderen moet opvoeden, zo als een weldenkend verftand, en een godvruchtige wil vereislchen, hoe men ook de woorden ziften wilde, daar op zal het toch met de zaak altijd moeten nederkomtn. s. 4. Laat u, op lm leezen dezer dingen, des  C 3=5 D moed niet ontzinken ? gij Leezers! die bij de woorden verftandige en godvruchtige opvoeding, de oogen nederllaat, en een diepe zuchtloost. Zou ik niet, roept een of ander Vader of Moeder uit , zou ik eene verftandige en godvruchtige opvoeding , bij mij niet hopeloos ftellen, daar ik niet zeggen durve, zelve verftandig en godvruchtig te weezen. Neen, zegge ik nogmaal, en om dat gij daar juist nu melding van maakt, zal ik dit eens met u afhandelen. Drie dingen hebbe ik maar te zeggen, en ik denke, gij zult daar mede te vrede zijn. Ik zal u eerst eens toegeeven , gij zijt niet verftandig, noch godvruchtig; maar is het dan niet hoog tijd , om het te worden ? hoe moet het met u zei ven afloopen, als gij geene genoegzaame kennis hebt, en als gij geen godvruchtig hart bezit? en omdat gij zo zijt, zullen, zo als gij zelve belijdt, ook uwe kinderen in hunne opvoeding, daar door lijden moeten — 6 Ouders! als de gedachte wegens uw eigen tijdelijk en eeuwig geluk, u nog nimmer bewecgen konde, om waar verftand en een godvruchtig hart te zoeken, wel laat u dan daar toe dringen, door het belang uwer kinderen , deze zullen anders daar door ook ongelukkig worden misfehien, en zij zullen u dat verwijten voor Gods Rechterftoel ! Ten tweeden, moet ik 11 zeggen, gij kunt nog verftandig en godvruchtig worden , o ja! want behalven andere redenen, die hier niette pas komen, de Maatfchappij, die dit boekjen aan u doet toekomen, dezelfde Maatfchappij geeft van tijd tot tijd, allerlei foort van boekjens uit , dienende om den minderen burger zo Y 3  C 3^6 ) als gij zijt, wijzer en beter te maken: zoekt die boekjens te krijgen; leest die, zo als ik ute vooren al verzogt hebbe, dat gij dit mijn boekjen zoudt leezen; bidt God daar bij, gelijk ik u al opgewekt hebbe, en onder Gods zegen, is dit mede een zeekere weg, waar langs gij verftandig en godvruchtig kunt worden. $. 5- Deze twee dingen wenschte ik maar dat de onverftandigfte, en als ik zo fpreken mag , de ondeugendfte Ouders eens indachten ! Doch aan u, Ouders, die door de woorden verftandig en godvruchtig bedroeft wrordt, over u zeiven, aan u hebbe ik nog eene derde zaak te zeggen. Deze namelijk: ik wil wel wedden, dat gij u de zaak van zo eene opvoeding , veel te zwaar voordek! Denkt gij niet? >o, dan zal ik, oud of gemeen mensch , nog een geleerde moeten worden ! en ik zal een halve heilige ten minften weezen moeten ! zo omtrent ftaat gij daar bij u zelven te peinzen, niet waar? Nu, dat is mis gedacht, cn dit zal ik u toonen. Voor eerst, dat men in 'c gemeen tot ccne verftandige en godvruchtige opvoeding te weten nodig heeft, is in dit boekjen te vinden.3 leest dit dan maar vlijtig, en zegent God het zelve, dan zult gij voor zo verre, uit dit boekjen verftand en hart genoeg krijgen, tot dar werk. Maar gij bekommert u ook daar over, dat gij nu nog niet verftandig en godvruchtig zijt \  ( 327 ) doch wat meent gij daar mede? dat gij nog niets daar van hebt? o,dat kan ik niet geloven; want dan zoudt gij niet zo bedroefd, en niet zo gaarne beter wezen , en niet zo wenfchen,om uwe kinderen op die wijze groot te brengen. Hoort, dat laatfte altemaal toont dat gij zo onbekwaam nietzijt tot de opvoeding,aJs gij wel vreest; het toont iet van dat verftand en godvrucht , het geen onze Maatfchappij vordert! beichouwt het zo als het Euangelic fpreekt, en houdt deze zaak voor een talent,zoekt dat nu maarte vermeerderen, en volg die goede kennis, en dien goeden wil op, die gij in u vindt, al is die nog zo gering. Als een boer een of meer fchepcls koorn uitwerpt, dan is hij zeeker grooter, cn in zo verre beter Landman, dan die, welke maar een emmer vol heeft, maar de laatfte is in zijn foort ook goed, en verdient allen lof, als hij zoekt op een ander jaar meer te hebbenDoet gij ook, wat uwe vermogens en verdere omftandigheeden toelaaten , in hoop , om beter te zijn, en meer te kunnen in het vervolg, het muschjen zingt immers op zijne wijze ook, zo wel als de Nachtegaal op de zijne! Ik zal hier van nu weder afltappen, anders zoudt gij misfehien mij al weder befchuldigen, è:x ik te laagdraadig was. §• 6. Neen, neen! zegt gij, hier niet van afftappen, voor dat gij eerst getoond hebt, wat nu eigenlijk eene verftandig en godvruchtige opvoeding weezen mag'? Y4  ( 3>8 ) Gij hebt ons wd in § 3. van deze afdeeling, doen begrijpen wat die woorden zeggen wilden; maar gij hebt ons de zaak zelve nog niet verklaard. Gij wilt zeeker zeggen, dat, vermids wij in §. 3. van deze afdeeling gezien hebben, dat de opvoeding, overwelke hier gevraagd wordt, zo eene zijn moet , die na de regelen van verftand en godvrucht is ingerigt, ik nu voorder zeggen zoude, welke die regelen zijn, die verftand en godvrucht voorfchrijven. Ja, dat meenen wij, antwoordt gij. Ma.ir vrienden! alwat daarvan, volgendshet oogmerk van de Maatfchappij, zal te zeggen weezen, hebbe ik, zo ver mijn inzien ging, begreepen in het derde Hoofddeel. En opdat gij dat regt bevatten zoudt, moet ik u doen opmerken, dat de Maatfchappij onderzoek doet, over eene opvoeding, waar door kinderen, tot nuttige leden van den Bur* gerflaat, en eenmaal tot liurgers des Hemels worden opgeleid. . dus moeten wij, om bij het oogmerk te blijven , maarregelen zoeken, die verftand en godvrucht tot zulk eene opvoeding voorichrijven: noodig is het daarom, dat ik vooraf nog over het opleiden van kinderen, tot nuttige leden van den Burger ftaat ,en voordstot den Hemel een weinig met u Ipreke; — en dit zal ik doen in de volgende Afdeeling.  C 329 ) Tweede Afdeeling. Handelende over eene verftandige en godvruchtige opvoeding, waar door kinderen tot nuttige lieden van den Burgcrftaat, en eenmaal tot • Burgers des Hemels worden opgeleid. §. 1. Wie zijn nuttige leden van den Burger/laat in dit leven ? mijn Lezers begrijpen , denk ik, deeze vraag wel! Ik meen 'er mede, hoe is die mensch gefield, en hoe handelt hij, die men zeggen kan, dat best voldoet aan zijn (laat in de waereld, die dus zo nuttig is, in dien ftand, als hij volgens dien ftand weezen kan? Wel dat is eene onnozele vraag, zult gij mooglijk denken , hij immers die zijn pligt doet in zijn ftand op de waereld, die voldoet daar aan, en is derhalven nuttig, ja zo nuttig als hij weezen kan in den Burgerftaat. En wat is het nu zijn pligt te doen, in zijn ftaat ? wel de wetten, waar aan God zo iemand, in dien ftaat gebonden heeft, te gehoorzaamen! Goed, dat fta ik u toe , een Koning is dan als. Koning nuttig in den Burgerftaat, wanneer hij zijn pligt doet , die hem voorfchreven is, in die wetten die hij, al is hij een Koning, moet gehoorzaamen: en een aller armst verfchoveling van een mensch, die zich aan de pligten van zijnen ftaat houdt, is ook nuttig na zijn doen, en in dien ftaat, voor zo verre even goed als de Koning. En wie worden nu Burgers van den tlcmefi y 5  C 33° ) Wel daar zoude ik haast het zelve op zeggen ; want die Gode gehoorzaam is, in die dingen , waar aan de zaligheid gehegt wordt, doet,koomt in den Hemel, maar ook die alleen; want die het Euangelie ongehoorzaam zijn , hebben Gods ilraf te wachten. Zo is het ook, het fchijnt derhalven , dat die het eene oplost, ook het andere zegt, niet waar? en evenwel zullen de Heeren van onze Maatfchappij, om dat zij deze twee zaaken van elkander onderfcheiden, ook zeeker willen, dat wij deeze twee dingen in onze gedachten onderfcheiden zullen. Hoort! het is vast en zeeker, dat die mensch, welke regt tot den Hemel opgeleid is, ook in zo verre nuttig is voor den Burgerftaat en dat die regt nuttig is voor den Burgerftaat, in zo verre ook gezegd kan wordeu, opgeleid te zijn, voor den Hemel. Maar des wegen is nuttig voor den Burgerftaat, en opgeleid voor den Hemel, in alles niet het zelfde , en daarom fchieef ik aanltonds de woorden in zo verre. Die moet ik wat ophelderen , niet waar ? nu al weder een opvoeding, en na het begrip van den aller ongeleerdften! Was Koning üavid ook opgeleid voor den Hemel ? Wel ja! hii was een man na Gods harte, niemand twijffelt, of hij is in den Hemel: was hij ook in alle de goede daaden, die hij voor den Burgerftaat van Israël gedaan heeft,nuttig aan denzelven ? gij zult immers ook ja zeggen.  ( 33- ) Eu nu de getrouwe Apostelen van den Heere Jefus, die waren ook opgeleid tot den Hemel, en zijn 'er nu reeds, niet waar? en waren zij ook niet van onbedenklijk nut in den Bnrgerftaat, dat is, onder hunne medemenfchen op de waereld ? Dat is ooit zeeker; antwoordt gij; maar wat wilt dat beduiden? Dit, dat menfchen in den Hemeikomen, die hier in den Burgerftaat ontzachhjk veel van eikanderen verfchilden. En wat wil dat nu zeggen? vraagt gij al weder, wel, dit wil het zeggen, van de genen die in den Hemel komen, heeft elk toch zijn onderfcheidén ftand en verplichtinge op aarde, of in den Burgerftaat! ó Nu begrijp ik het, heefc gij ten antwoord, de een woont in dit" land, een ander weder daar verre van daan, alwaar de burgerlijke wetten geheel onderfcheidén zijn: boven dat, de een is Koning, de ander onderdaan — ren zo! de een is Man, de andere Vrouw, deze is^rijk, gene is arm, en zo in het oneindige. Nu , om in den Hemel te komen , moet men braaf of vroom zijn, dat moet men hier in den Burgerftaat zijn, maar om dat 'er in den Burgerftaat hier öp aarde, zo een magtig onderscheid en ftaat van menfchen is, zo is 'er ook een magtig onderfcheid, om zig in den Burgerftaat, als braaf of vroom aanteftellen, bij voorbeeld, een Koning is nuttig of braaf, als hij op een braave of vroome wijze regeert, daar de Onderdaan zig ook gedraagt, als hij op zulk eene wijze gehoorzaamt. Daar uit nu kunnen wij dit afleiden, dat als men zijne kinderen voor den Hemel opvoedt,  / C 332 ) men dezelve dan zoekt braaf, dat isdeugzaani of vroom te maken; doch als men hen ook tot nuttige leden van den Burgerftaat, hier op de aarde, wil bekwaam maken, dat men dan den eenen voor dien, en een ander voor een geheel onderfcheidén ftaat moet opleiden: Ouders moeten derhalven dezelve niet alleen poogen braaf te maaken, maar den eenen moet men tot eenen braaven Regent, den anderen tot zo eenen Bnrger, of Boer, of Ambachtsman zoeken op te kweeken. Nu ziet gij ten vollen in, dat als een Ouder zijn kind voor den Hemel opbrengt, hij dan nog, om elk kind in zijn ftaat onder zijne medemenfchen nuttig te maken, aan den eenen geheel wat anders te leeren heeft, dan aan den anderen. En in zo verre dunkt mij, dat ik u genoeg getoond hebbe , dat onze Maatfchappij met alle reden, deze twee dingen onderfcheidén heeft; nu willen wij voordgaan. f- 3- En wat zullen wij dan doen ? wel nu wat moeten wij doen? de beste middelen aan de hand geven, tot de reeds dikwils genoemde opvoeding? — neen nog niet! want gij zult die middelen nier goed verftaan , zoo ik u nog niet eerst met een opflag van het oog, en dus in't korte, vertoond hebbe, hoe een kind gevormd wordt, dat men tot een goed Burger voor de tijdelijke maatfchappij en voor den Hemel opleidt. Ik behoef niet te 6ewijzen , doe ik we!, dat een ouder die dat doet, ook voor het lighaam  C 333 ) der kinderen zorg draagt; want immers van hunne lighaams - gefteldheid , hangt hun leven in zekeren zin ïaf, en grootlijks ook de gemoedsaart, en daarom ook de goede ofkwaade levenswijze der kinderen ■ nu bij zulk eene opvoeding, draagt een Ouder ook de noodige zorg voor de gezondheid der lighaamen , en derzelver gefteldheeden, dat dié aan eene goeddenkende levenswijze, geen hinder, maar een hulpe toebrengen. Doch als ik ook dit wilde uitpluizen, dan wierdt mijn boekjen alleen daar door zelfs , veel te groot ;-—ik fpreeke daarom daar niet meer van. Daarom vrage ik u verder, of gij niet van oordeel zijt, dat in zo eene opvoeding ook de ziel der kinderen bezorgd wordt ? ongetwijffeld! maar hoe gaat dat toe in eene verftandige en godvruchtige opvoeding? wel die woorden zelve leeren mij, dat een Ouder, die twee hoofdvermogens , ook bij zijne kinderen zal voortplanten en die verftandig en godvruchtig zal zoeken te makeu. Maar is het dan afgedaan? ik wil zeggen, is dat een kind opgeleid tot een goed waerelden Hemelburger, als zijn lighaam zo veel als mooglijk zij, wel bezorgd , en zijne ziel mede verftandig en godvruchtig gemaakt is. Wel ja! zoude ik haast zeggen! en ik moet neen zeggen; want moet een goed Burger, ook geene goede daaden doen ? ó Zo zegt gij, maar dat dunkt mij niet nodig; want goede daaden zullen dan van zeiven wel komen, als de perfoonen eerst goed zijn. Gij bedriegt u, goede menfchen en goede kinderen, hebben gelegenheid nodig, om goe de daaden te kunnen doen, en in de gelegen-  C 334 ) heid al zijnde, hebben zij veel al nog hulp noodig. Ik kan dit alles niet uitwerken, zonder al weder te lang te worden, als gij maar hier wat op denkt, vertrouwe ik, dat gij begrijpen zult, dat ik gelijk hebbe. Uit hoofde van dit alles, zal ik nog met weinige woorden toonen, wat het is , de ziel van een kind , en zijne daaden zo te beftuuren , als hij tot een nuttig waereld- en Hemelburger wordt opgeleid. $• 4- Met het laatfte zal ik beginnen, en om u niet te overlaaden, zal ik maar bij wijze van korte gezegdens, mijne gedachten ter neêr Hellen, cn gij, ais gij mij niet begrijpt, of niet kunt toeltemmen, moet mij maar in de reden vallen. Oin een Hemelburger te worden, moet men Godsdienst hebben. ■ dat is klaar; want Godsdienst is eigenlijk de weg naar den Hemel, nu dus begrijpt gij mij, en zwijgt, zo sis ik zegge, voordaan, als gij niets tegen mijn zeggen hebt, want anders houden wij ons te lang op. Godsdienst is niet alleen een foort van uiterlijke daaden, maar moet oprecht en zedelijk zijn,dus in den waaren Godsdienst is overreding in het verftand, en liefde in den wil tot denzelven. Godsdienst is voornamelijk gefchikt, om ons van de gebreken, die wij in onze ziel tegen het goede hebben, te zuiveren, er. den lust tot het goede in ons te verwekken, of te.  O 335 ) verfterken: de kennis en overreding, omtrent den Godsdienst moet dan fterk genoeg zijn, om de neiging tot het kwaade, en de afkeer die wij van het goede hebben, te overwinnen. Godsdienst heeft voor al twee gronden of drangredenen, waar mede zij ons tot zich verpligt ; voor eerst: dat zij Gods wil is, ten tweede: dat zij ons geluk beoogt; zagt, dat laatfte ftem ik u nog niet toe; want moet een mensch met zijn Godsdienst zig zei ven ook bedoelen ? Wel zeeker, Man! maar niet om zulke voordeelen die de Godsdienst zelve verbiedt, bij voorbeeld, eene onverdiende eer bij menfchen, gelijk de huichelende en hoogmoedige Phari- 1'eeuwen , maar in regte dingen, eu op eene geoorloofde wijze. Wel zeeker ! . waarom fchreef anders de groote Paulus, nog veel fterker dan ik , de god. zaligheid heeft de beloften zo wel van dit, als van het toekomend leven ? Vermids Godsdienst ons vooral opleidt, tot den ongezienen Hemel, en de waarheeden van dezelve, ook al veel ongeziene voorwerpen raken, zo is het tot den Godsdienst voor al noodig zekere hebbelijkheid, om dingen die wij niet zien, of hooren, ook te bedenken, en tè kunnen beminnen, en dus is een waarlijk Godsdienftig mensch, iemand die niet maar alleen het zienlijke betracht, maar ook , en vooral de dingen, die men niet ziet, 2 Corinthen 4: 18. Doch de Godsdienst, fchoon op den Hemel oogende vergeet de dingen der waereld niet, zij onderwijst ons, hoe wij omtreut de tegen-  ( 336 ) woordige waereld leeven moeten, zo als Paulus fchreef aan Titus in den brief, Cap. 2:1;, 12, en aan de gemeente , die de Philippenfen genoemdt wordt, Hoofdftuk 4: 8. Gij hebt mij dit ook ftraks al gezegd: iemand, zeide gij, die in den Hemel komt, is een ijveraar voor alle zijne pligten, ten miniten zo was in 't zaakll jke uw woord, hierom moet de waare Godsdienst gehouden worden , voor iet, dat niet alleen op den Hemel, maar ook regt op de waereld, doet denken. Maar laatftelijk eischt ook de Godsdienst, nog zekere daaden, die men eigenlijke daaden van Godsdienst noemt; zij zijn, bijvoorbeeld, bidden, leezen, openbaarc godsdienstoefeningen enz. ook de uitvoering van deze behooren tot eene waare godsdienftige gelteldheid. Maar gij zwijgt'. Hemt gij dat alles toe? ja! maar als gij nu niet meer te zeggen hebt, dan blijft het vooniaamlte nog achter; want alle die dingen zijn zo algemeen, en ik wilde 'er wat meer bijzonders van zommige leerltukken in hebben. Wel vrienden ! ik fchreef immers dit boekjen niet over den Godsdienst, maar over de opvoeding en als gij eens Roomsen, en ik Proteftantsch ware, of ik Roomsch en gij niet, en ik toonde dat, dan laagt gij immers dit boekjen neder, en dan zoudt gij daar eeen nut van kunnen hebben, en onze Maatfchappij wilde zo gaarne, dat gij allen 'er nut van hadt. Die dingen nu die ik opnoeme , moet ieder toeftemmen, en die gedachten , begeerten en daaden, zal elk Ouder moeten voorftaan, bij zijne kinderen, die hij in zijne Gods-  ( 337 *) 6ienst voor den Hemel vet Handig en godvruchtig zoekt op te leiden. Verbaasd, wat is dit 4de Nummer groot gc~ worden! het volgende hope ik, zal korter zijn» § 5- Dit zal zijn, over de opvoeding tot nuttige Ie* den voor den Burgerftaat op aarde, hoort mij we* der en zwijgt, zo gij niets wezenlijks te vraa-» gen, of te zeggen hebt. De Burger/iaat is te zeggen , de verbintenis* die de menfchen , ah> inwooners of leden van een land, en nog nader van een Stad of Dorp, op eikanderen hebben. Die geen nu is nuttig daarin, die al wat hij in dien burgerftaat is, aanwendt, om denzelven gelukkig te maken. Dus heeft hij, dan in zo verre dit van zijne keuze afhangt, zulk een plaats, zulk eert rang of ftaat in dien Burgerftaat, waarin hij meest nuttig kan weezen. In dien (tand zijnde, onderzoekt hij, wat nut nan dien fiaatj door hem kan worden toegebragt worden. Hij ziet dat een ander ook zijn ftand heeft, waarin hij nuttig dient te weezen, dus laat hij dien, in zijnen (tand, ook totdat einde werken, en is hem behulpzaam daarin, zo veel, en op wat wi ze hij ook kan. In zijn eigen ftand, wegens zin eigen pligt wel onderrigt zijnde, ijvert hij ook om door andere ongedwongen, zig te kwijten, zo verre! hij kan , en daar hem anderen daar in hulpe willen bieden, is hij daar niec tegen, maar ont* vangt die mee dankzegging. Z  C 338 ) Lid van den Burgerftaat zijnde, heeft hij ook zijn eigen belang op het oog, namelijk in zoo verre : maar als zijn eigen belang ftrijden zoude tegen het voordeel der overige leden, of van den geheeleu ftaat, dan laat hij zijn eigen belang zwijgen, zo veel als mooglijk is. Stil, zegt iemand ! daar maakt gij al eene aartige befchrijving in dit laatfte ; want dan moet iemand al zijn geld en goed maar aan het Land, Stad of Dorp prefent doen: want dan zal het nuttiger weezen voor het algemeen , dan dat hij dat alleen hadde. Het ontfchiet mij geenszins dat gij mij hier in de rede valt; maar ik kau'u aanftonds uit den droom helpen, hier wordt maar gevraagd, naar het nut van den Burgerftaat , maar niet naar het nut dat iemand aan zijn huisgezin , andere dingen , ja aan zig zeiven ook, in andere opzichten fchuldig is; daar naar wordt hier niet gevraagd, maar echter nndi-rfteld, dat een goed mensch, daar aan ook moet nuttig zijn; en daarom moet hij alles aan den Burgerftaat opofferen, gelijk ik fchreef, als mooglijk is, dat is, in zo verre, als hij van die andere dingen mag en moet afzien. Nu ga ik voord, want ik zie dat gij voldaan zijt; een nuttig man voor den Burgerftaat, vergeet nooit, dat die ftaat altoos zijne gebreken zal hebben op aarde, daarom leert hij ook die gebreken kennen, en onderfcheidt verftandig, dat hij, om nuttig te zijn, fommige verhelpen moet, en anderen laaten, gelijk zij zijn, en om dat wetten en voorrechten , de eigentlijke zuilen zijn , waar op de Burgerftaat gegrond is, zo eerbiedigt hij die. Hij is vol ijver voor alle die, welke hij vast weet, dat zonder merk-  C 339 ) lijk nadeel, niet kunnen overtreeden worden; daarom heeft hij ook een vuurigen afkeer, van alles wat onwettig gedaan wordt, zelfs kan hij aan geen affchaffïng of wezenlijke verandering daarin denken, zonder huiverig te worden. Doch als hij klaar ziet, dat het nut zulks vereischt, dan is bij niette bijgelovig, om daar in niet mede te. werken. i 6. Mier bij laat ik het nu, en een Ouder, die verftandig en godvruchtig voor den Burgerftaat opvoedt, zal de laatst opgenoemde dingen daar toe gereedelijk opvolgen, en dezelve overgebragt zijnde, op dat gedeelte van den Burgerftaat, daar hij eigenlijk t' huis hoort, zo zal hij daarin genoeg vinden, zo niet het uieelte, dat hem nodig is. Maar nu moet ik nog één ding zeggen. Meermaalen heb ik in mij zeiven moeten lachgen, als ik Schrijvers las, over de opvoeding der kinderen, ik geloof dat ik het nog al eens gelegd hebbe, maar dat kan geen kwaad. Die Schrijvers geven ons de fchoonfte voorfchriften, dit men den kinderen dit en dat moet leeren; maar zij vergeten doorgaands één ding, en dat is, om het maar op zijn zagtst te noemen, zij vergeten, dat de kinderen dikwijls volftrekt geen zin in het leeren hebben , of ook dat zij ondeugend zijn • kortom, die zijne kinderen wel wil opbrengen, moet altoos verdagt weezen, dat hij kinderen van menfchen, en geene jonge Engehjens onder handen heeft. Ik zou u daar aartige gevalletjens van ver- Z 2  C 340 ) balen kunnen , als ik niet vreesde, dat ik het te lang met al mijn vertellen zou maken. Gij zult nu wel willen geloven, dat iemand die kinderen goed wil opvoeden , voor al op de gebreken der kinderen letten moet, om die gebreken , of weg te neemen , of te verminderen , of — zegt gij 'er bij, te maken, dat zelf die 'gebreken niet hinderen en helpen! — dat is wel het beste, vrienden! en dat kan nu en dan al gefchieden- Maar nu wilde ik wei, gaat gij verder voord te fpreeken, dat gij mij eens naauwkeurig opnoemdet, welke de voornaamfte gebreken zijn, die den kinderen beletten , om Burgers van den Hemel, en goede Burgers op aarde te zijn! Wel dat geloof ik ook; maar als ik dat deed, dan zoudt gij mij vragen, en welke zijn de beste middelen tegen ieder gebrek, enz.? Maar, lieve menfchen ! hoe groot zou mijn boek dan wel worden! hoort, daar is haast niets in mijn geheel boekjen, of 'er kan nog zo een boekjen over gefchreven worden , en onze Maatfchappij weet'best, wat een weinig nader dient uit geplozen te worden , en wanneer zij mij, met anderen , daar toe uitnodigt, zal ik mij, als het mij mooglijk is, mede daar aan te werken , niet onttrekken. Nu kan ik u daarom alleen maar zeggen , d« in den weg naar den Hemel, ongeloof of bi geloof, de-moeder-gebreken zijn van alle de anderen. .. , , En in den Burgerftaat, zijn deze de ergfte uiterften — al te groote ftrengheid , heerschzucht en diergelijke, die in het al te fterk ijverige loopen of toegevenheid, kleinmoedigheid , flapheid, enz. door welke men veel-  C 341 ) ti'jds, al is men zelfs reeds wel gezind, door verwaarloozing den Burgerftaat veel nadeels, in plaats van nuttigheid, aanbrengt. Befluit van dit Hoofddeel. Gij zijt moede van het leezen, wed ik, en hoe zal het dan zijn, in het nakomen van het geen gij geleezen hebt? Ja, antwoordt gij, dat weet ik niet; want niet alleen zal 'er eene onbedenkelijke moeite aan vast zijn, om dat alles zo te doen; maar ik voorzie, dat al de pret die wij anders met onze jongens hebben, nu een einde zal moeten nemen. Hoe begrijpt gij dat laatfte toch? 'Wel aan! na uw zeggen, moeten wij de ondeugd uit de kinderen zoetten te krijgen, en daarom, als wij maar iets zien, dat naar een beetjen gaauwdieverij gelijkt, moe dat aanftonds beltraft worden, in plaats van met de kinderen eens vrolijk op, te trekken , zal men altijd als een Dominé, heb ik al eens gezegd, met de kinderen moeten leeven, en zo voords •- en waarlijk , al hebt gij het grootfte gelijk van de waereld, ik heb 'er toch niet te bestig zin aan : bij voorbeeld, ik heb een lieven jongen, dat is een regt platjen, en de gaauwdieverij kijkt hem ten oogen uit; als ik nu dien jongen zijne kleine ftreeken niet mogt toegeeven, dan zal ik een groot plaifier moeten misfen,en zo is het in het overige, gij begrijpt wel, wat ik zeggen wil. Ja zeeker begrijp ik u wel, en dus is het Z 3  ( 34^ ; riet nodig, om daar op verder ftaan te blijven. Maar ik zal u maar dén ding vragen; als nu die jongen, in die grappen en kleine boevenftukjens voordgaat, en hij wordt dan eens een grote deugniet, zo als ik daar van in het eerfte Hoofdftuk heb gefprooken. Wat dan ? nu Jacht en vermaakt gij u daar over, maar wat zult gij dan doen? dan zoudt gij duizend en duizendmaalen wenfchen, met traanen wenfchen, dat gij hem daar nooit in toegegeven hadt. Wel als het wezenlijke ondeugden zijn, dan is het zeeker zo; maar nu, kleine potfen kunnen immers zo veel kwaad niet? Hoor eens, kleine dingen in kleine kinderen kunnen, als zij groot worden, toeneemen in groote boevenstukken; neemt eens een jongen die uit wreveligheid, of uit iets diergelijk, vermaak vindt, om met fpelden te fteeken, zou ïiaaderhand, als hem dat niet afgeleerd wierdt, dat met meslen kunnen doen. Nu dan tegen alle zulke dingen moet gij waaken, voorzeeker! maar zal u dat van uw genoegen berooven? daar hebt gij mij te veel toe getoond, dat gij te verftandig zijt, om zo te denken: want kan dat vcrmaaklijk heeten, dat een Ouder ccn kind dingen laat doen, die dat kind naaderhand tijdelijk en eeuwig ongelukkig maken? Is dat niet in tegendeel vcrmaaklijk, als gij deuken kunt, zie zo, mijn kind is op den weg, om bewaard te blijven voor de verderffelijke ondeugd, hij is op weg, om een goed Burger, voor de aarde en voor den Hemel t§ wordeu?  C 343 ) Ja maar, men wil toch ook wel eens lachgen , en kortswijlen met kinderen, en is het goed. en nodig, dat men dat naalaat, het valt evenwel niet plaifierig! Dat moet ik ook zeggen , maar tot uw troost mijn goede vrienden, gij moogt blijven lachgen en kortswijlen, gij moogt, als gij moede van werken zijt, met uwe kinderen follen, gij moogt met hun fpeelen, ravotten, en uw hart ter deeg opnaaien: ja gij moet het zelfs doen. Wel hoe kan dat overééngebragt worden, met eene zo verftandige en godvruchtige op» voeding, als gij ons hebt voorgefchreven ? wel zeer gemakkelijk ! het zijn immers kinderen dien gij opbrengt? wel ja! wel nu, kinderen moeten fpeelen, vrolijk zijn, al fpeelende leeren ! vat gij dit nog niet! nu in het volgende Hoofdftuk zult gij daar meer licht in krijgen. Nu eindig ik weder deze afdeeling, en zo ook het Hoofdflulw Lieve Ouders! leest, herleest, en herdenkt dit Hoofdftuk weder! Braaf, dat is, verftandig en godvruchtig , moeten uwe kinderen voor den Burgerftaat, en voor den Hemel worden opgeleid. En bij alles, wat ik gezegd hebbe; weetik, dat, zo gij maar enigzins zelve'een goed mensch zijt, dat uw eigen hart zal zeggen : Och ja! dat is het beste *t geen ik mijn kind kan mede geven, ik kan mijne liefde niet beter toonen, dan daar mede. Z 4  C 344 ) Ja bedenkt ook eens , waarde menfchen ! wat moeite en zorg hebben zij li niet gekost, en hoe veel moeite kosten zij u nog niet daag-? lijks. Als een kind, daar de goede moeder zo mede getobt heeft, daar menig vader zo zuur de kost voor heeft moeten winnen , eindelijk nog een verdriet van zijne ouders op de waereld wordt, en als gij dan door de dood van zo een kind wordt weggerukt, en gij laat hem in de waereld, en weet niet wat kwaad 'er nog van hem worden zal, och hoe pijnlijk moet dat weezen! en vooral, indien het is door de opvoeding! Waar als gij ziet,dat uwe kinderen deugdzaam zijn en daarom geliefd en geacht worden , en kans hebben om zelfs grooter man of vrouw in de waereld te worden, dan va er of moeder is, en dat door deugdzaamheid ja als gij hen eens in grooter ftaat aiet, en dat zij 'daarin nuttig zijn , en men wenscht u daar geluk mede-ren als gij hen eens eindelijk in den Hemel vindt, en dat zij u daar nog bedanken voor de opvoeding! een traan ontvalt mij, lieve vrienden! want kunt gij dit wel indenken . zonder weemoedig te worden , van b'ijdfchap! Al was het werk nog zo zwaar, wat zou men evenwel niet doen, om zulk eene vreugde c i wat zou men niet doen , om zulk eeu geluk aan zijn kinderen te bezorgen? ' maar mijn lieve menfchen ! het is zo een zwaar werk niet, 'er is zo veel Hoofdbreekens niet aan vast, het kost u geen een plaifierig oogdi blik, behalven alken zulke plaifieftjens, dasuj dg kjafferen Hecht door worden.  ( 345 ) Dat hope ik, dat u blijken zal, uit het der? de Hoofddeel, het geen de middelen tot zoeene opvoeding zal behelzen. Gij maakt mij nieuwsgierig, zegt gij, zo ik meen te hooren, o! dat verblijdt mij. Doch begin dat nieuwe Hoofdftuk niet, zonder nog eens hartelijk tot God te hebben gebeden. - Wat hier bij past te bidden, zult gij zelf wel weten: het is onder anderen dat God u zeiven zo verftandig en deugdzaam wil doen zijn, dat gij deze hoedanigheeden ook gaarne in uwe kinderen wilt brengen — dat Hij u duidlijk doe begrijpen, onthouden en toeftemmen, alie dingen die tot zulk eene opvoeding behooren, door welke kinderen zo opgeleid worden — dat Hij u den lust en verdere hulpe geeve, om alle nodige dingen daar tocwerkltellig te maken maar ik wil u niets meer zeggen, van het geen gij hier bij te bidden hebt, als gij de zaaken wel ingedacht hebt, zult gij dingen genoeg te bidden vinden. DERDE HOOFDSTUK. De beste middelen^, die de Ouders tot zo eene opvoeding hebben in het werk te fielten. aarde ouders, nu kom ik tot het laatfte ftuk, en dat is wel het zwaarfte, en daar onbedenkelijk veel van gezegd kan wqrden, zo, veel, dat ik mij haast niet weet in te binden. Z 5  ( 346) Evenwel zal ik zoeken kort te zijn, echter zo, dar ik u tevens hope te vrede te Hellen Nu begin dan maar, roept gij uit, wat moet ik aan mijne kinderen doen, om hen zo in den Godsdienst, en zo voor den Burgerftaat te maken, als gij gezegd hebt, want dat meent gij immers met het woord middelen! Regt! dat woord middelen betekent niets anders , clan wat gij daar toe te doen hebt. Maar als gij uwe kinderen voor den Gods* dienst, en voor den Burgerftaat wilt opvoeden, moet gij dan niet maken, dat uwe lesfen ingang bij uwe kinderen vinden kunnen? ■ is het niet nodig, dat gij weet, hoe die lesfen en wat gij al meer te doen hebt, moeten gegeven worden? ■ . nu tot dit, en nog veele andere dingen meer, moet ik u voor af raad geven, eer dat wij kunnen overgaan, om bepaald te zien wat onmiddelijk de opvoeding tot den Hemel en den Burgerftaat zeiven betreft deze voorafgaande raadgevingen, noeme ik algemeene middelen, zij komen altijd te pas, en zijn in allerlei goede opvoeding noodzaaklijk. Eerfte Afleiding. Algemeene Middelen. %■ I. Ouders , die wat goeds bij hunne kinderets doen willen, moeten de liefde en het vertrouwen van hunne kinderen hebben, dit is het eerfte algemeene middel. Wat liefde van kinderen is weet gij wel; maar  C 347 ) het vertrouwen van die kinderen, wat zegt dat? het zegt, dat de kinderen op hunne ouders ftaat maken, dat als die wat zeggen, dat goed of kwaad is, enz. dat dan de kinderen niet twijffelen, of de ouders meenen dat waarlijk zo, en tevens, dat de zaaken zelve waarlijk zo zijn, als de ouders zeggen, dat zij zijn. Niemand uwer is zo onweetende, dat hij vragen zal, waarom moeten de ouders de liefde en het vertrouwen van hunne kinderen hebben? want ziet maar eens, hoe doen zij als zij iemand ontmoeten, daar zij een kwaad oog op hebben? kan die wel iets van hen gedaan krijgen? nu, zo gaan zij ook omtrent hunne ouders te werk, ah zij die geene liefde of vertrouwen toedraagen. Wel hoe krijgt men de liefde en het vertrouwen bij zijne kinderen? die behoeft men niet te verkrijgen, die heeft men natuurlijk ; natuurlijk heeft een kind van der jeugd af, voor zijne ouders de meeste genegenheid en vertrouwen: gij ziet immers duizend en duizendmaal, dat de kinderen, zo als men zegt, eenkennig zijn ! Nu dan is hier van niets meer te zeggen? Ja wel degelijk, want veele ouders hebben de liefde en het vertrouwen van hunne kinderen niet. Wel hoe kunnen die dingen fameugaan ? Gemakkelijk: die ouders hebben de liefde en het vertrouweu verboren, die zij natuurlijk hadden, en wel dikmaal door hun eigen fchuld, en dit was het, waar voor ik u wilde waarfchouwen. Als ouders dikwijls zig zo houden, dat de kindereu denken, zij zijn niet wijzer dan wij;  ( 345 ) als zij de kinderen dikwijls bedriegen; als zij hun ouderlijk gezag door onderneemende kinderen veelmaal laaten ichenden; als zij tegen den raad van Paulus, Ephezen VI: 4, den kinderen veel tot toorn verwekken, ook als zij den kinderen ondeugden toonen, waar van de kinderen zelf een "tegenzin hebben , dan verliezen zij de liefde en 'het vertrouwen bij hunne kinderen: wacht u dan daar voor, en doet met omzichtigheid {het tegengeftelde, en uwe kinderen zullen u geheel aanhangen. S**• Een tweede middel is, gij moet zorg draagen , dat dc liefde en het vertrouwen uwer kinderen u gegeven worden , om dat zij zelve begiijpen, dat dit redenüjk en billijk is. Kijkt eens dat kind, het lachte daaraan'Ionds zo Hef, toen het aan de borst van de moeder lag, moeder en kind toonden eikanderen de uiterfte liefde, en wat is dat kind nu vreeslijk kwaadaartig, nu de moeder het, om dat z'.j eens op moest (laan, van de borst nam. Ziet zo gaat het altoos, als de liefde en het vertrouwen der kinderen alleen (leunen op het natuurlijk gevoel, zij zullen dan liefde bewijzen , zo lang wij hunnen zin doen ; maar als wij eens iet doen moeten, dat hun zeer onaangenaam is, dan zullen zij voor dien tijd tegen ons opftuiven, A's zij nog zo klein zijn , dat wij het tegen hen met ftrafheid kunnen uithouden, dan zullen zij uit vreeze, zo lange wij daar bij zijn, misleiden zwijgen; maar zij zullen in hun hart morren, eu als zij om een hoek zijn, zullen  ( 349 ) Ei? door den natuurljken trek, dien zij tot het verbodene hebben , als zij kunnen , hun zin doen al hebben zij ons nog zo hef. Nu kan men een kind zo aanftonds alles niet doen begrijpen, waarom men het iets verbiedt of gelast, het geen ftrijdt tegen hunne driftige geneegenheeden. Maar als gij van tijd tot tijd hun toont, waar het zijn kan, dat alles, wat gij van hen hebben wilt, niet uit eene eigenzinnigheid van u of uit een zucht om over hen den baas te fpèelen , of uit een geemlijk humeur voorkoomt, (want daar Haat de natuur der kinderen machti» tegen op) maar dat gij het om goede redenen zo wilt hebben; bij voorbeeld, om dat zo gij de kinderen hun zin gaaft, dat kwaad voor anderen, of nadeelig voor hun zeiven zijn zoude, dan zullen zij al langzaam gaan denken, wat zijn mijne Ouders toch wijs en goed voor mij, zij zullen hoogachting voor u krijgen, en als gij wat beveelt, al zegt gij 'er geene eene reden bij, zullen zij gaan denken, om dat zij in andere zaaken dat van u gezien hebben, ook dat zullen mijne Ouders, om wijze en nuttige Eedenen zo hebben willen. S- 3- Een derde goede regel is, geeft toch aan uwe kinderen goede voorbeelden, dat is te zeggen; het "een gij gaarne hadt, dat uwe kinderen geloofden," toont dat gij dat ook gelooft, en het geen gij gaarne hadt, dat zij deeden, laat daar van blijken, dat gij voor u zeiven daar ook zin aan hebt. Mijn arbeider Jan klopt zijne kinderen, om  C 350 ) dat zij ontzachlijk vloeken en hij vloekt zelve, ja als hij hun .(lagen geeft, vloekt hij: wat moeten die kindertjens denken? Dirk ftuurt zijn jongens naar de Kerk, en hij koomt 'er zelve nooit, zijn oudite zegt wel eens, Vader, waarom gaat gij niet mede? en dan is doorgaands het andwoord, houdt den mond jongen! Altoos als de kinderen zien, dat de Ouders niet anders denken of doen, als zij aan hun voorfchreven, dan denken zij, of dat de Ouders dit maar zo willen hebben, zonder dat de kinderen uit zig zeiven, daar toe meer verpligt zijn dan zij; of zij denken, kinderen moeten dat doen, maar groote menfchen niet, en zo dra zij maar durven, of zich verbeelden al wat te worden, gaan zij zig dat ingebeeld voorrecht van groote menfchen al aanmatigen. En lieve vrienden ! hoe moet het de achting en het vertrouwen der kinderen omtrent 11 niet krenken, als zij door uw flecht voorbeeld aan het denken gebragt worden: ja die vader en moeder zeggen wel, dat ik niet ondeugend weezen moet, en zij zijn zelve ondeugend. Zijt gij zo , en doet gij boven dien geen moeite, om uwe kinderen van de ondeugd af te trekken, waar aan gij fchuldig zijt, dan kan ik u verzeekeren , dat geen mensch meerkwaad kan doen, om menfchen te bederven dan gij; want wat kan er meer geëischt worden , om een kind door en door te bederven, dan een flecht voorbeeld van zijn vader of moeder, zonder raad of vermaaning tegen dat kwaad, dat zij zo gaarne navolgen?  C 3Sï ) S- 4- Om dat flechte voorbeelden zo veel kwaad doen, en goede integendeel zo veel goeds, daarom geeve ik u dit tot een vierden raad. Te weeten, vertelt uwe kinderen veele voorbeelden van braave kinderen, en volwasfen menfchen, die juist zo waren, als gij door uwe verftandige en godvruchtige opvoeding, uwe kinderen zoekt te doen zijn; als dat met beleid gefchiedt, zult gij den weetlust uwer kinderen daar door opwekken; huu een nuttig tijdverdrijf geven; want kinderen die gaarne naüapen, om het zo eens te noemen, wat zij zien of hooren, zullen door die vertellingen als zij regt treffend gedaan worden, boven dien aangehitst worden, om ook zo braaf te zijn , als die menfchen waren, van welken gij verteld hebt. Vertelt ook, doch met voorzichtigheid, van kwaade kindereu en flechte menfchen; met voorzichtigheid zegge ik; want zommige kwaade daaden moeten de kinderen niet weeteu. Daar zijn reeds mooije boekjens met vertellingen voor kinderen in druk , ik zou u daar meer van zeggen, maar onze Maatfchappij, heeft zo ik meene, het voorneemen , althans 'er is van gefprooken, om zulke verhaalen in drukte geven; koopt die zo ras als zij uitkomen. Het is niet te zeggen, hoe veel goeds goede voorbeelden doen kunnen, laatst zag ik eens een prent, verbeeldende dat een vader overluid badt,ó die man werdt zo hartelijk en ootmoedig afgebeeld ! maar zes of zeven kinderen ftonden daar ook bij, zo lief en eerbiedig, dat ik het u niet zeggen kan; ondertusfchen dagt  C 35^ ) ik ia dat is het regtc, als de Ouders maat go'ed voorgaan, en de kinderen maar verftandig met zig leiden, dan zullen die ook wel gaarne volgen. §. 5- Een vijfde raad beftaat bier in: wij moeten den kinderen als menfchen xofals menschjens, dat is kleine menfchen behandelen. Daar zijn veele ouders, en vooral moeders, die zo lang de kinderen nog maar den ouderdom van 3 of 4 jaaren hebben, hun alles toe«even; zij zeggen, het zijn maar kinderen, Snd'ertusfchen koomt het daar van daan, voor al, dat de moeders . die dus alles door de vingers zien, en dan nog, gelijk dat gemeenlijk famcngaat, den kinderen altoos vlijen en (treelen, kortom, daar mal mede zijn; dat de moeders, zegge ik, doorgaands zo weinig over da kinderen te zeggen hebben; denkt maar naa, wat ik, om u aan het nadenken te brengen, in den eerden grondregel van dit Hoofdftuk, gezegd hebbe. . Zulk een doen, om den kinderen, die nog ioiig zijn, maar alles in te willigen, om dat zij kindereu zijn, is zeer onrechtvaardig ZCAls gij een hond, neemt niet kwaaüjk dat ik daar bij de kinderen vergelijke, ik doe bet om verdaanbaar voor u te zi 11, als men een hond of wat dier bet zijn moge, wat leeren wil> doet men het dan niet, als zij nog jong zin, en dan zeat men, neen kinderen van menfchen moeten in hunne jongheid met « gengegaan worden ; want zij zijn maar kinderèn.  C 353 ) Wel , zijn dan jonge kinderen van menfchen sn leerzaamheid minder, dan jonge kinderen van redenlooze dieren ? Het tegendeel is waar; ik heb altijd gezien, dat kinderen, om de twee jaaren oud, dooreen wijze, ernltiee houding, of des noods ook door eene bellraffiug, reeds konden geregeerd worden. Beproeft dat aan den uwen; misfchien kan het bij veele kinderen, zelfs al vroeger gefchieden, en gij zult met verwondering zien, dat kinderen van redenlijke menfchen, ook dan reeds, veel boven het redenlooze vee voor uit hebben. En dat ik u vooral raade , in die eerfte kindsheid, is dit: gewent hen, dat gij, zonder dat zij kwaad worden, hun iet ontneemt of weigert, dat zij gaarne hebben, en zich iets laten welgevallen, daar zij tegenzin in toonen; dit zult gij door een vrindelijk, en helpt dat niet, door een ernftig woord, zeer gemakkelijk veroorzaaken ; langs dien weg, zult gij den eigenzin der kinderen al vroeg leeren beftuuren, en hoe veel zal dat zijn voor eene goede opvoeding! Als 'gij dat nu bekleedt met redenen, het geen gij al ten eerden zult kunnen doen, wanneer zij met eenig oordeel zommige woorden bij édn weeten te praaien, dan zult gij hen van de vtoeglte jeugd af, gewennen aan bet redenlijke, dat ik u in den tweeden grondregel heb aangeprezen. §. 6. Alle menfchen zijn geene Profeffors ln hunne zaak, niet waar ? en vooral kinderen niet, A a  C 354 ) dat fpreekt van zeiven , daarom zeide ik ftraks • kinderen moeten niet anders, dan als kleine menschjens behandeld worden. in alle kinderen ontdekt men , zo ver ik weet, eene zucht tot fpeelen; de oorzaak is zeer een- vouwig ja ik ken geen groot mensch, geen wijs mensch, of hij heeft zijn fpeelgoed. Doch het fpeelen der kinderen is zeer eenvouwig, en zij zijn 'er zeer verzot op, willen wij nu den besten ingang bij hen hebben, dan moeten wij hen al fpeelende leeren; ik heb eens eene fchoone verhandeling gelezen, behelzende, hoe men de meisjens door poppen, en wat daar al toe behoort, het huishouden keren kan, dit is gemakkelijk te begrijpen, en zo kan men den jongens ook, na het geen zij eens worden moeten, al fpeelende doen opmerken, wat daar in al dient gedaan te worden- Vindt men wat, het geen men hun door de fpelen, die zij hebben, niet leeren kan, dan moet men hen eerst zeggen, nu niet fpeelen: maar leeren, en als men bij hen in de gunst ftaat, zo als ik in den eerden en tweeden grondregel gezegd hebbe, dan zal men dit al' ligtelijk verwerven. Voords moet men den kinderen niet veele en vooral geene diepzinnige dingen voorpraaten: zij zijn menschjens, dat is, hun begrip, hun geduld, hunne aandacht, alles is in het kleine, derhalven moet gij hen redenlijk behandelen, dat is , op hun verftanden wil werken , daarom moeten uwe voordellen zo kort zijn, als zij maar kunnen; doch vooral zo klaar en treffende , dat zij aanftouds, zonder naadenken de kracht van dezelve gevoelen kunnen.  ( 355 ) §. 7- Daar is nog meer in de kinderen , dat ik, om ook mij hier in te bekorten, moet voor bij gaan; maar iets moet ik ophaalen , dat mij deze zevende regel aan de band geeft, het is dit: kinderen zijn geen poppetjens van wasch, die men maar dit te zeggen, en dat te doen heeft, om ze zo te maken, als men wil; dit fchijnr het, als of veele geleerde mannen in hunne wijze fchriften, over de opvoeding onderleiden ; maar dit is zo niet zelfs de fchran- derften, toonen fomtijds in eenige dingen, althands op eenige tij en, de grootfte botheid of onleerzaamheid, of hoe men het anders noemen mag; en of gij goede woorden geeft, of kwaade, het helpt niet, al [laatgij hen zelfs — men zou al eens kunnen denken, ja dat is zo een luim, ik zal een beter tijd afwachten, en fomtijds is het ook zo; maar het is ook fomtijds anders, te weeten, dat zij altijd onhandelbaar blijven? Wil men trachten dit door geduld te overwinnen , het zal ook al een vergeeffche arbeid zijn, wat moeite men doet. Een allerbest middel is daarom altoos, op het humeur der hinderen zo als men fpreekt, agt te geeven. Allen willen zij gaarne fpeelen, over het gemeen gefproken; maar elk fpeelt, op zijne eigene wijze; het fpeelende leeren, waar van ïk (traks gefproken hebbe , moet daarom gefchikt worden na den trant van fpeelen, dien zij meest verkiezen. Maar het humeur hebben zij, al fpeelen zij A a i  C 356 ) niet, en kan men dit voldoen, dan heeft men zo goed , als het geheele kind voor zig. Is uw kind hoogmoedig van aart, beduidt hem op eene bevattelijke wijze, dat gehoorzaamheid aan uwe lesfen zijne agting bij God en menfchen bevorderen zal! valt hij in het vrolijke , wet fpreekt met een lachgend, doch tevens niet dartel gelaat, doet hem begrijpen, dat gij hem niets anders, dan de weg tot waare blijdfehap leeren wilt en zo voords. 5. s. Dit zegge ik evenwel niet, op dat gij hen in hunne ondeugden lijven zoudt. Neen! hunne ondeugden moeten wijten nutte van onze goede onderwijzingen aanwenden, dit meende ik in den voorigen grondregel. Maar tevens, en dit is een achtfte middel tot eene goede opvoeding, moeten wij hen tot yer~ betering en aflegging hunner gebreken, opleiden. Dat is, wij moeten God bidden, om hunne bekecring, en wij moeten hen zeiven daar toe opwekken, zult gij misfehien deuken. En deze dingen zijn 6ok hoogstuoodig; maar zij zijn alles niet, dat wij hier te doen hebben. In tegendeel, 'net is eerst noodig, dat wijden kin leren zeiven over hunne gebreken onderhouden, dat is, hen over dezelve onderrichten; want hoe kan een kind aan God welmeenend belijdenis doen van eenig gebrek, in hem, of daar omtrent vergeeving en verbetering bidden , als hij niet eerst duidelijk begrijpt, ja met leedwezen ran zijn hart begrijpt, dat hij waarlijk dat gebrek heeft?  ( 357 ) Zult gij nu, om hem dat begrip te geeven, voldaan, met maar te zeggen, kind! gij zijt hoogmoedig, ongeluovig , bijgeloovig, gierig, en. daar door ook een vijand van den Burgerdaat ? en dat is zonde? Het kind zal denken: wat is hoogmoedig? en wat is zonde? Komt hij tot eenig begrip, hij zal haast gaan denken, dat niemand mooije kleêren draagen mag; want dat dit hoogmoed is; dat men niet uitzuinigen mag; want dat dit gierigheid is , enz. Dit moet e;j daarom doen — is hij eerzuchtig, valt hij niet ligtgeloovig, of aan den anderen kant, niet eigenwijs, is hij niet verkwistende; maar eer fpaarzaam van aart enz. ? dan moet gij hem beduiden, hoe ligt die hoedanigheeden in ondeugden van trotschheid en gierigheid verbasteren; doet hem begrijpen, hoe zeer God daar tegen is, hoe derk alle weldenkende menfchen zulks misprijzen; hoe naadeelig het voor hem zeiven is, en hoe alle kwaade gedragingen een verachtelijke n grondflag hebben, bij voorbeeld, dat de hoogmoed deunt op een befpotteli ken waan, dat wij al heel wat zijn, daar wij" niets ziin; dat de gierigheid eene hoogachting voor tijdelijke goederen te kennen geeft, die zij niet verdienen. Dit is de redenlijke weg om hen te verbeteren, en als üat na hunne geaartheid gefchiedt, ïs dit de regte weg, om kinderen met hunne gebreken tot God , en tot eene waare begeerte na verbetering te brengen. Aa 3  ( 353 ) S- 9- Wij kunnen en moeten op zijn tijd, belooningen en ftraffen bij onze redenen voegen, en dit is een negende middel. Bclootiingen kunnen veel helpen, gelijk de beloften van een ftukjen koek of wat moois, hen 0 verhaalen kan tot iets, waar toe zij anders, haast door geene flagen waren over te haaien. Maar als wij wat veel met belooningen of beloften bij hen komen dan verliezen die door de gewoonte heur kracht en het kind gehoorzaamt niet, zoo het geene hoop op eenig loon gevoelt Daarom is mijn grondregel nooit overbodig te prijzen of te beloonen , 't en zij men zie , dat, als men dit naalaat, de moed bij den kinderen uitgebluscht wordt, of dat een belooningjen hen krachtig zou opwekken; enkele gevailen, waarin zij iet buiten gemeen goeds doen, zondere ik uit; maar dan moet de belooning ook voorkomen als een bewijs, dat wij zo buitengemeen over hen voldaan zijn, dat wij niet kunnen naalaten, hier door onze blijfchap en liefde te toonen. Maar ftrajfen zijn ook noodzaaklijk; want hoe menigmaal heeft de wijze Salomon , in zijne fpreuken daar op aangedrongen? Doch wanneer, en hoe zijn de ftraffen in het werk te ftellen? Dan moet gij ftraffen, als uw kind of door • een opzettelijken moedwil, of door eene anders onverwinbaare onagtzaamheid, toont dat redenen niet baaten kunnen; zegt hem dan: ik zie wel, gij wilt niet deugen op mijne woorden, gij moet zeker gelooven, dat ik die woorden  ( 359 ) niet gemeend hebbe, of, kind! als gij groot wordt, en gij doet zulke of diergelijke dingen, dan zal u de Overheid laaten llraiTen, ik zal u nu eens doen gevoelen, hoe die Itraffen fmaaken, of gij daar door leerdet, fchrik voor*de ftraffen der Overheid te krijgen. Nooit moet men veel ftraffen, en vooral niet om allerlei beuzelingen; want dan worden de kinderen te veel aan dezelve gewoon en zij krijgen ook ligt een tegenzin in de Ouders, die dat doen. Vooral is dit laatfte waar, als gij met drift kastijdt; wanneer de kinderen zien, dat wij hen in oploopenheid liaan, dan fchrijven zij het daar aan toe, en vergeeten het waare oogmerk ook zien zij daaruit eene ondeugd in ons, die hen zo veel te meer van ons afkeerig maakt, om dat zij daar pijn door leiden. De ftraffen moeten ingerigt worden, na den aart van het kind: een vriend van mij verhaalde , dat iemand, die naaderhand een braaf man is geworden, door geene goedheid of ftraffen te temmen was, tot dat men ten laatften uitvondt, om hem naar fchool te ftuuren, en dus ook over de ftraat te laaten gaan, met een grooten brief op zijn borst, waar in; met zeer duidelijke letteren, zijn misdaad gefchrevenwas; dit trof den ftoutert,en van dien lijd af, kon men hem regeeren , door hem te bedreigen met fchande Gij begri pt nu voorder wel, mijne Leezers! dat de lfrafïer. of kastijdingen ook, na den ouderdom der kinderen, verfchillen moeten. §. 10. Tot een tiende raadgceving, hebbe ik dit Aa 4  ( 360 > vooral te zeggen, gij moet u met uwe kinderen gemeenzaam, doch. echter niet al te gemeenzaam maken. Gemeenzaam moet gij zijn, dat is, u niet ftuursch, of zo zeer meeiterachtig over hen aanfteiïen; maar als liefhebbende Ouders, ja in zekeren zin als hun gelijken, met hun omgaan, dat is daarom noodzaaklek, om dar zij anders meer ontzag, dan liefde voor u hebben zullen, en dat geeft een zekere menfchen vrees bij hen , die zo voor u , als voor anderen, maar geheel niet goed is. Maar als gij al gemeenzaam, vriendelijk, ja broederlijk met hen omgaat, dan onderhoudt gij de liefde, ja gij vermeerdert die, om dat zij eerbied voor u hebben, indien het is, gelijk ik in het tweede middel gezegd hebbe; want liefde wordt doorgaands verdubbeld , als de perfoon te gelijk onze hoogachting heeft; dus zult gij door vertrouwen en liefde famen dit uitwerken, dat uwe kinderen u tot hunnen vertrouwling maaken, en daar heeft een Ouder ontzachlijk veel aan, als zijne kinderen, om dat zij hem voor den bekwaamden en liefden van alle hunne bekenden houden, hun hart voor hem uitfehudden. Maar wacht u voor al te groote gemeenzaamheid , deze baart bij den kinderen, gelijk doorgaands, verachting. Laatst zag ik een vader, die met zijne kinderen fpeelde ,'t geen ook goed was; dit'hebben de verdandigde lieden zelve gedaan, en met de beste gevolgen; maar die man delde zig zo gekkelijk aan, als een van de kinderen, van tijd. tot tijd raakte hij al zijn omzag bij hen kwijnt, en zo lang de jongens maar dacli-  C 361 ) ten, dat zij niets van hem te vreezen hadden, luisterden zij niet na hem, als hij wat gelaste. Maar een ander dien ik ook zag, was eerst een regt vader en vrind van zijne kinderen, hij knikkerde en tolde met hen mede; al praatende als een kind, deedt hij hen honderd nuttige dingen, zo in 't voorbij gaan, of al vraagende opmerken; lachten zijne kinderen over eene wezenlijke reden, hij deedt mede zo hartig als iemand van hen; deedt 'er iemand iets, datnietgoed was,hij hadt hen maar even met zekere vriendelijke ernsthaftigheid aan te kijken, en, zo waar, men kon zien,dat dit aankijken het kind befchaamd maakte nu die man was altijd. vrind, fpeelmakker en vader, en of het in het leezen of in het fpeelen was , altijd was vader de vraagbaak; —en toen zij groot werden, zou nooit iemand van de kinderen iet van belang ondernomen hebben, of eerst moest met alle geheime vertrouwelijkheid de raad van vader gevraagd zijn. §. tl. Vrienden! ik heb al weder zo veel gefchreven, dat ik haast bang worde , van het te lang te maaken ; maar evenwel dit als een elfde algemeen middel moet 'er nog bij, namelijk dat wij een goed gebruik moeten maaken van gelegen* heeden, door welken wij bij onze kinderen wat goeds kunnen uitwerken. Als gij tijd hebt, wel ja zondags als de kerk ( uit is, hebt gij altoos tijd, wandelt dan met uwe kinderen; onder dat wandelen kunt gij hen, al zijt gij nog zo eenvouwig, uit zeer veel A a 5  ( 360 dat zij zien en hooren van God doen opmerken; leest maar het ooekjen, dat de Heer Sclwuten aan de Maatfchappij gezonden, en dat dezelve met den eerden eereprijs bekroond, en in 't licht gegeven heeft. Ook zult gij bij zo eene wandeling, denkinderen rijkelijk veel kunnen doen zien,hoe alles in famenhang ltaat, tot eene algemeene maatfchappij ; hoe de dieren zelve in zekeren Rurgerltaat leeven; gij zult bij elke wandeling, overvloedige voorbeelden van onderlinge liefde, trouwe behulpzaamheid in veele fchepfelen kunnen aantoonen In uw daaglijks werk, bij eeten en drinken, enz. hebt gij ook veel gelegenheid, om tot liefde en gehoorzaamheid, voor God den goeden gever te fpreeken, gelijk ook van menfchen, die uw brood, bier, kleêren toebereiden, en daar door nuttig zijn aan de Maatfchappij. Zo kan ook een onweder, of een heldere lucht, wanneer maar de gemoederen der kinderen buigzaam zijn; ja, als gij het wel begrijpt, alles kan u aanleiding geeven, om hun wat goeds te zeggen, en dat dringt zo diep in het hart, als de gelegenheid des tijds medewerkt. Gczelfchap is eene tweede gelegenheid, om kinderen opteleiden; doch met één woord zal ik daar van fpreeken in de volgende afdeeiing. Boeken is eene derde gelegenheid, die gij, als uwe kinderen leezen kunnen, te baat moet nemen. ó Menfchen! wat zijn 'er veele boeken in de waereld'. maar dit is zeker, dat 'er voorgemeene menfchen en kinderen, hier te Lande nog niets eenvouwiger, en te gelijk meer vol-  C 363 ) voldoende ter mijner kennisfe gekomen is, dan de boekjens onzer Maatfchappij; wij hoopen daarom, dat de beftuurende Leden, van tijd tot tijd boeken zullen uitgeeven , die voor u en uwe kinderen nuttig zijn, en dus fchrijve ik over de boeken, en alle verdere gelegenheeden, die den Ouder van buiten kunnen voorkomen , niets meer, dan, dat gij toch, eer gij uwe kinderen in dezelve waagt, bü een verftandig kindervriend onderzoek doet," of gij, en onder welke bepaalingen , gij uwe kinderen aan dezelve betrouwen kunt. Laat ons komen, want het is hoog tijd, tot de Tweede Afdeeling. Zijtide bijzondere middelen tot eene zodanige opvoeding. S- u De Maatfchappij vordert niet, dat men de pligten opgeeve die voor den Hemel, en voor de Burgerlijke Maatfchappij , door een kind te betrachten zijn, anders, dan ik in zo verre mijn inzien ftrekt, daar van in het tweede Hoofdftuk gefproken hebbe; maar de Maatfchappij vraagt: welke middelen de ouders hebben in 't werk te plellen, om hunne kinderen daar toe op te leiden ? Algemeene middelen, om kinders tot al wat goed is , opteleiden, hebbe ik in de voorige afdeeling eenigzins bijgebragt. Maar de Maatfchappij vraagt, naar eene op, leiding tot den Hemelen Burgerftaat, welke middelen , namelijk een Ouder daar toe heeft in 't werk te ftellen ?  C 364 ) Wij moeten dus bij het algemeene, tot eene goede opvoeding, nog iet zeggen over die bijzondere goede opvoeding, na welke hier bepaald gevraagd wordt. Eene opleiding tot den Hemel zagen wij, dat vooral te zeggen was, eene regte opleiding tot den Godsdienst, Hoofdlluk 2. Afdeeling 1. In den Burgerftaat zijn de betrekkingen van Burgers, en dus van nuttige Burgers, veeler]ei, en daarom dient men die verfchillende betrekkingen der menfchen, bij bet opvoeden der kinderen in aandacht te houden. 'Er wordt ons derhalven , geëerde Leezers ! hier zulk een groot veld weder geopend, dat wij het naauwlijks , ja geheel niet overzien kunnen, en evenwel moeten wij haast een einde maaken* „ w Ontvangt daarom flegts korte opmerkingen, welken ik , zoo de Maatfchappij die mogt goeddunken, zal uitbreiden. §• 2. Houdt, bid ik u , uw vinger of iets anders, bij Hoofdftuk 2, Afdeeling 2 op §4 , daar wordt de weg naar den Hemel, of de Godsdienst befchreven, en wij dienen immers altijd in de gedachten te hebben wat Godsdienst is, als wij ontdekken willen, wat Ouders moeten doen, om kinderen tot Godsdienst, en door Godsdienst tot den Hemel ópteleiden. Ik denke, dat men daartoe deze dingen heeft waartenémen. Alle Godsdienst heeft op den Hemel zijne betrekking , kinderen moeten daarom voor deu  C 365 ) Hemel gundige gedachten hebben, hier toe kan men onder anderen niets beters doen, dan hen de verganklijkheid , de verdrietelijkheeden van alle ondermaanl'che dingen, fteeds te doen opmerken. Niet minder nuttig zal het voor den Godsdienst zeiven zijn, als gij hen over de Natuur van God wel doet denken , en hen onder anderen inprent, dat God, met het geen wij Godsdienst noemen, niets anders bedoeld heeft, dan ons de redenlijklte, zeekerite en in allen opzichten de beste wijze te leeren, om in den Hemel te komen. Laat hen toch altijd zien, dat Godsdienst daarom geen eigenwillig werk is, dat men ver, meerderen of verminderen kan, na zijn welbehaagen; maar dat alles, wat Godsdienst heet, heilig bij ons moet weezeu, en integendeel ook niets zo heilig als dat; geeft hun te verflaan dien invloed, dien de Godsdienst op alles heeft, bij voorbeeld op een deugdzaam gedrag, en op den vrede des harten; dat Godsdienst best tegen ondeugd wapent, krachtigtst tot de waare deugd aanfpoort, en den mensch de groote weidaad fchenkt, van vrede met zig zeiven te hebben. Ouders! hoe gij anders denken moogt, deze dingen zijn het"voornaamlijk, door «velken gij kinderen tot den Godsdienst zult opleiden, als gij dezelve door woorden en daaden, met lesfen , uw eigen voorbeeld , en onder alle die inagtnemingen, die ik in de eerde afdeeling van dit Hcofdduk befchreven hebbe, bij hen voor daat. Maar wanneer moet men daar mede bij kindeven beginnen ? zeekerlijk niet te vroeg, toch niet  C 366 ) te vroeg, roepen zornmige wijzen altijd uit; en ik zeg roede zo; maar wat is te vroeg? ik zal het u zeggen, het is nooit te vroeg, als de kinderen u maar verftaan en begrijpen kunnen; derhalven zo dra gij met uwe kinderen redenlijk kunt fpreeken, kunt gij ook over den Godsdienst met hen beginnen; bij voorbeeld, als gij uit Oost Indien een mooi (tuk prefent krijgt, en uw kind ziet dat , en hij is'er blijde over, zegt gij hem dan niet dat oom uit Oost-Indien dat ftuurt? gij fpreekt hem dus, hoe klein hij is, van eenen man, dien hij nooit zag, uw kind gelooft, dat hij'er is, krijgt hem lief, het fpreekt van hem, enz. Z"U men nu even kleine kinderen niet zeggen mogen, 'er is ook een God, dien gij niet ziet, hij is het die ons alles geeft? Wacht umaar, dat gij hen geene verkeerde denkbeelden inboezemt! vraagt hij, het geen gij hem nog niet begrijpelijk maaken kunt, doet hem verftaan, dat hij het weeten zal, als hij grooter wordt, en het kind zal te vrede zijn, en dat gij hem verftaanbaar gemaakt hebt, zal hij niet ligtelijk vergeeten, en van trap tot trap in zijne kindsheid, tot alle noodige waarheeden van den Godsdienst, langzaam opklimmen. S- 3- En wat is 'er nu nog te doen, aan de opvoeding tot den Burgerltaat op aarde? Hebt gij hen met een goed gevolg, waar aan ik, zoo God udaar in zegent, niet twijfelen kan, volgends het voorgaande tot den Godsdienst en daar door tot den Hemel opgeleid, hebt hij hen doen begrijpen, dat die zelfde Gods-  C 367) dienst ons de pligten van dit leven, ook ten fterkften oplegt, dan hebt gij een grooten ftap gedaan, om hen tot nuttige Burgers voor de aarde te maaken ■ overreed zijnde uit den Godsdienst, naamelijk dat God niet flegts daaden; maar daaden met het harte eischt, dan zullen zij aan hunne burgerlijke betrekkingen, ook met het harte zoeken te voldoen en de liefde, die de Godsdienst in hun harte uitftort, zal hen ook eenen ijver, die niets dan liefde ademt, voor alle de bezigheeden van hunnen ftaat inboezemen Liefde, bij voorbeeld, tot menfchen , tot goede menfchen niet flegts; maar ook tot kwaade, voor zo verre zij menfchen zijn, en zij nog medeburgers van den Hemel kunnen worden, zullen zulke Godsdienftige Burgers aan den dag leggen. Liefde zullen zij hun toonen, met hen niet alleen op de waereld te willen voordhelpen en hulpe te bieden; maar ook, om hen , is het mooglijk, mede naar den bij hun zo beminden Hemel te geleiden. Denkt dit zelve in, leest het in den Bijbel, ziet het in waare Godsdienftige menfchen , hoe zij, die het op den Hemel aanleggen, nuttig zijn voor anderen — verloochend in veelen aan zig zeiven — en ijverig uit de edelfte beginfels, om het gene hunne hand vindt te doen in dit leven, te doen met alle macht, dienende, gelijk de Apostel fchreef van onder, hoorigen, den Heere. en niet, dat is niet zo zeer, den menfchen.  ( 363 ) S- 4- Doch behalven den Godsdienst geeft de aart der dingen, waar toe uwe kinderen als leden van den Burgerftaat moeten opgeleid worden, nog veele middelen aan de hand; ik zal weder eenige opnoemen. Met opzicht tot bet geen zij leeren zullen , het zij hun beroep, het zij wat anders, moet gij alles wat gij kunt, aanwenden, om hen toch, door hunne natuurlijk neiging te leiden, of door hun redenen voor te houden, tot overtuiging te brengen, dat dit, het geen gij hun wilt doen weeten of worden , goed en nuttig voor hen is — maakr daarom zelden eene fchikking dat of dat moeten zij worden, voor dat gij hunne verkiezing ontdekt hebt, wat zij worden willen, en dit ontdekt zijnde, is het nog dikmaal noodig, dat gij hunne verkiezing door goede redenen, en door uwen invloed op hen, tegengaat. 'Het leezen moet ook altijd bij hen als een voorrecht befchouwd worden, en foei daarom die Ouders, welke het fchool, boeken, en al, wat tot het leezen behoort, als eene ftraiïe voordraagcn. Is uwe opvoeding verftandig en godvruchtig dan zult gij door uw voorbeeld, en door aanmerkingen over u zeiven, doch die allen fchijn van eigenliefde misfen moeten, hen ongevoelig inprenten , hoe zij doen moeten, wanneer zij ook eens Ouders worden. Draagt gij hun de Maatfchappij der menfchen voor, als een groot huisgezin, uwe deudzaame opvoeding zal hen leeren, dat zij, zoo i-ij Regenten of Regentesfen worden, aaa  C 3*9) hunne medeburger, die hunne kinderen in zo verre zijn zullen, alle liefde en zorge op eene redenlijke wijze oefenen moeten. Blijven zij in den (laat van gemeene burgers, of worden zij dienstboden, de opvoeding die gij hen gegeeven hebt, zal hen leeren, hunne meerderen als een foort van Ouders aan te zien,endit zal liefde verwekken voor dezelven. Om ben voor de Maatfchappij in het gemeen nuttig te maaken, heb ik nog twee dingen: eerst, gij moet hen, zo veelals uwvermogen toelaat, de gefchiedenisfen van hun vaderland , de voornaamfte wetten en voorrechten doen kennen, gij voelt wel, dat dit noodig is, zullen zij deszelfs welzijn behartigen op eene verftandige wijze. Houdt hen veel voor oogen, dat alle menfchen een foort van geheel zijn, die dus behooren famen te Hemmen, en niet eikanderen te vernielen; dooft in hen toch uit,zo veel gij kunt, alle kwaade hartstochten , die nijd en verdeeldheeden brouwen. En hier moet ik nog zeggen, het geen ik niet te veel kan aanprijzen, Ouders, fmoort toch onder anderen alle wreedheid in uwe kinderen; het kan mij grieven en om de zaak, en vooral om de gevolgen, als ik zie dat kindertjens, hoe jong nog, vermaak vinden kunnen in het pijnigen en dooden van dieren, onnozele dieren: — als gij dat toegeeft, brengt gij hunne gemoederen dan niet in een foort van hardvochtigheid ?en deeze,gelooft mij, flaar zo ligt tot menfchen over — toont gij dan ook niet dat zij vrijheid hebben, om zonder reden zekere dingen te veïnietigen, die anders van aanbelang zijn? ö dit is de natuurlijke weg, om hen B b  C 37° ) in het bezorgen of verzuimen van goede dingen , willekeurig te maaken, ik wil zeggen, zi die uit fpel beesten dooden, zullen zig niet ontzien, om als bet hen goed dunkt, grootere wreedheeden te pleegen, en grootere dingen te bederven, in plaats van die te bezorgen. Befluit van dit Hoofddeel. Ja ik ga tot het beHuitover; want ik vreeze waarlijk, ik hebbe het te lang gemaakt. Mijn befluit zal ik daarom ookzu kort maaken als ik kan. Leezers! leest en oordeelt! vindt gij wat goeds in deze bladen, dankt God , dat zij u ter hand kwamen. Beoefent het geen voor uwen (land dienen kan, God geeve u daar op het beste gevolg \ en tol de betrachting zelve zijne hulpe. Bidt dien zegen zelf in — God geeve het u zo te doen, dat gij beter en gelukkiger wordt, dan menfchen u kunnen maaken. Verheugen zal ik mij, zoo mijn werkjen in aanmerking bij u komt — en daar ik kan, wil ik nog meer werken voor u, en voor uwe kinderen. Thands fchreef ik, uit liefde tot de laatften ▼ooral, en noememij daarom mat de fpreukvan onzen Heere Jefus: Laat dc kindertjens tot mij komen l  VERHANDELING TER BEANTWOORDINGE VAN DE DOOR DE MAATSCHAPPY, TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN VOORGESTELDE VRAAG! Welke zyn de kragtigjle drangredenen, om ouders hunne duure yerpligtingen op het hart te drukken, om hunne kinderen , door eene verftandige en godvruchtige opvoeding, tot nuttige leden van den Burgerftaat, en eenmaal tot Burgers des Piemels opteleiden ? en welke zyn de beste middelen, die zij tot dat gewigtig einde hebben in 't werk te ftellen ? DOOR JOIIANNES WIGERI, A. L. M. Phil. Dr en Predikant in de Beverwyk. Aan wien de zilveren eerpenning is toegewezen.   VERHANDEL IN G TER BEANOWOORDINGE VAN DE DOOR DE MAATSCHAPPY, TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN Voor gefielde Vraag: Welke zijn dekragtigfte drangredenen, om ouders hunne duure verpligtingen op het hart te druk' ken, om hunne kinderen, door eene verftandige en godvruchtige opvoedinge, tot nuttige leden van den Burgerftaat, en eenmaal tot Burgers des Hemels opteleiden? en welke zijn de beste middelen, die zij tot dat gewigtig einde heb' beo in 't werk te ftellenl EERSTE HOOFDSTUK. Behelzende eene Inleiding tot dit werkjen. INLEIDING. J~_jccrl den jongen de eerfte beginfelen naar den eisch zijns wegs, als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daar van niet afwijken, is eene zeer bekende vermaaning van den wijzen Salomo; O) maar die i:i *t algemeen in heur verpligiende kragt, en wijde uitgeftrektheid, zo weinig gekend wordt, voor al bij veele eenvoudige Burgers, dat het geen vergeeffche arbeid kan zijn, ten gebruike van dezen, eene Ca) Spreuk. XX: 6. Bb 3  ( 374 ) korte, klaare, en zaakelijke verhandeling opteleveren , om ouders hunne verpligtingen, onder welken zij liggen , om hunne kinderen, door eene verftandige en godvruchtige opvoeding, tot nutligeledenvan den Burgerftaat , en eenmaal tot Burgers des Hemels opteleiden, en hun aan te wijzen, welke de beste middelen zijn, diezij tot dat gewigtig einde hebben in 't werk te ftellen. Qa) Daar ik mij dan tot dezen arbeid bepaale, wil ik u, Waarde Leezer! aantoonen, dat het verre is van onverfchillig te zijn, welke begint'elen den kinderen, door hunne opvoedinge en ouders worden ingeboezemd, en eigen gemaakt. Beginfelen, door opvocdinge^ ingeboezemd, niet onverfchillig. Slaa eens, daar gij dit leest, uw oog op uw kind, als het" gezond is; zit het wel een oogen . blik (til, zonder iets, te doen, is het niet geduurig bezig, duet het u niet duizenderlije zraagèn? ziet gij dan niet, dat het altijd werkvaam is, met daaden, woorden, en gedagten? ja, Waarde Leezer! een gezond mensch kan niet ledig zijn, als het niet (laapt: uw kind zal dan kennis neemen van en werken met het gene naast onder zijn bereik is; zijn dit goede duigen,zijn het de beste bevattingen , en gronden , van het geen, waar voor uwT kind vatbaar is, na zijne vermogens, dan zal het zijne ziel met dezen vervullen, het zal Q) Volgends de prljsVra'ag door de Maatfchap. pij. Tot nut van 'c Algemeen, voorgelleld in 't jajr 1787.  C 375 ) dezen bedenken ; ziet het goede voorbeelden , hoort het goede en buaamelijke gefprekken, het zal dezen na doen, en overweegen; maar doet zich hier van niet voor uw kind op, dan zal het met ziel en lighaam moeten aanvatten, het gene hem de waereld aanbiedt, en geene maat of regel kennende, zal htt alleen zijne driften, toomeloos hollende, involgen: zijii daar en boven de werkzaamheeden, voorbeelden en gefprekken, die uw kind voorkomen, flegt, de natuurlijke aandrift tot werken, zal niets dan flegtigheedea ten voorwerp hebben En misfchien is u het fpreekwoord bekend, het ..arden vat zal lang den reuk behouden, waar mede het, nieuw zijnde, eerst is doortrokken, het wil zeagen , dat de beginfels, waar mede de gemoederen der kinderen eerst doordrongen worden, niet ligt weder uit dezelve worden gewischt: het geeft aan den Godsdienst, de deugd, en goede zeden, zeer groot voordeel, als derzelver zaaden, in eenen nieuwen zagten grond geftrooid woruen, en doet gij dit niet, Ouders, Voogden, Opzieners der jeugd , de vijand kan niet naalaten daar onkruid te zaaijen; want uw kind kan niet werkeloos, niet ledig van gedachten, en dus van beginfelen zijn. En gelijk op eenen akker, het geen eerst voordkomt, doorgaands het lastere verltikt, zo zullen de cersigezaaide goede beginfels, al veel de kwaade van hunne willigheid berooven. De driften ingefchapen; de reden flegts een vermogen, H welk ontwikkeld moet worden. Onze kinderen komen ter waereld, zonder 13 b 4  C 376 ) eenige ontwikkelde kundigheeden, of denkbeelden , zij weeten van niets: maar zij hebben driften; dezen kunt gij duidelijk befpeuren, bij élke behoefte, begeerte, en pijnelijk, of onaangenaam gevoel, bij hun plaats hebbende ; gij ziet hunne driften kennen maat noch paal. ten zij ze door vreeze, of andere tegen die driften overftaande, hartstogten wederhouden worden: maar buiten dit, hollen de driften zonder teugel voord, en zij krjgen dagelijks meer kragt, na maate zij meermaaden ontftooken worden; misfen 'er nu goede kun» digheeden, beginfels van den Godsdienst, deugd, en zeden, wat zal dan de driften bepaalen? hoe geweldig zullen zij woeden ! onze kinders zullen aan hunne begeerlijkheeden worden overgegeven, en zo dikwils zijhunnen kansfehoon achten, zullen ze niet naalaten , dezelve ook tot het uiterlte toe, voldoening te verfchaffen; en hoe onhebbelijk zullen zij worden, door eigenzinnigheid, toorn, luiheid, onmaatigheid, wraakzucht; hoe gevaarlijk door hebzucht, zelfzoekend eigenbelang, kwelzucht, en naijver, hoe verdrietig voor hun zeiven, door onvergenoegdheid, wispeltuuriglieid en nijd! wat kan hen hier voor bewaaren? Niets dan goede beginfels en goede zeden; en na maate dezen vroeger inde ziel geplant worden, zullen zij de overheerfching der driften meer voorkomen, en ons meer na orde leeren handelen. ''De kragt der gewoonte toegepast opliet onderwerp* Kent gij, Waarde Leezers! ook dit fpreekwoord, de gewoonte is een tweede natuur ? nu de zsalj  C 377 ) is u toch wel bekend; gij weet, dat de menfchen gemakkelijk dat gene doen, waar aan zij gewend zijn: men zegt immers, door oefening krijgt men den /lag van 't werk weg, en gij ondervindt het ook, Waarde Leezers ( in het beroep, 't welk gij misfehien bij de hand hebt: daar en boven weet gij, dat wij die dingen, waar aan wij gewoon zijn, niet gaarne aftaan, dat vvij altijd met misnoegen tot het tegenoverltaande befluiten; ja , dat men zich zo zeer aan iets gewennen kan, dat wij 'er niet meer buiten kunnen. Nu is de gewoonte verbaazend fterk omtrent dingen, die ons vau onze jeugd af door herhaaling eigen geworden zijn; eene goede of kwaade opvoeding, is in den grond weinig anders, dan de kinderen van jongs af, aan zekere zaaken te gewennen; leert ons de ondervinding niet, hoe moeilijk iemand, die zich van zijne jeugd af, bi, voorbeeld, aan vloeken, jokken, fammelen gewend heeft, zulks afleert; en hoe vreemd komen ons zulke gebruiken, zaaken, en handelwijzen voor, waar wij niet aan gewoon zijn, vooral als onze natuur van kindsbeen af, in een gantsch anderen vouw gebragt is. Verdeeling van dit Stukjcn. Zo ziet gij dan, Waarde Leezer! dat het • niet om 't even is, hoe gij met uwe kinderen te werk gaat; en indien gij eenig denkbeeld hebt van den invloed, welken kennis, deugd en goede zeden, op het geluk van perfoonen , en volken hebben, dan ziet gij immers ook, dat het uw pligt is, indien gij Bb 5  ( 378 ) Vader of Moeder zijt, of anders den post van Vader of Moeder bekleedt, de kinderen onder uw opzicht gefield, door eene verftandige en godvruchtige opvoeding, tot nuttige leden van den Burgerftaat, en eenmaal tot Burgers des Hemels opteleiden. Wel aan , ik wil u hier toe tragten te hulp te komen, door u de beste middelen, welken gij tot dat gewigtig einde hebt in't werk te Hellen, aan te wijzen, en dewijl ikvreeze, dat gij dan uwen pligt in deezen moeilijk achten zult, en daar door wel ligt van de betragtinge van den zeiven kondt afgefchrikt worden, wil iku daar naa toonen, welke kragtige .rangredenen 'er voor u zijn, om dezelven met moed eii ftand vastigheid na te komen, en udezelven. 0p het hart drukken. Wijze van behandeling. Vooraf moet ik nogthands voordellen; dewijl het voor mij geheel onzeekeris, in welke handen deze mijne verhandeling zal vallen, dat ik mijnen Leezer zal befchouwen, ais eenen gemeenen Burger of Landman , die ik geene lesfen zal voorfchrijven, die niet dan in de opvoeding van de kinderen van grooten, rijken of aanzienelijken, kunnen te pas komen welke laatften echter van alles, wat ik voor hebbe hier ter neder te (tellen, althands van verre we» het grootst gedeelte, ook hun gebruik zullen kunnen maaken; voor menfchen, die naamvlijks van de redenlooze dieren verfchillen, dan daar in, dat hun lighaam van eene andere gedaante is, en dat zij een voor menfchen verftaanbaar geluid kunnen geeven, is het nutteloos te fchriiTen. J  ( 379 ) Ik zelf ben een Vader van kinderen, en gevoele meer, dan ik kan uitfpreeken, als ik deze woorden leeze, of van den predikftoel hoore, gelijk zich een Vader ontfermt over de kinderen . alzo ontfermt zich de Heere over dia genen, dieHcm vreezen; (c) en zal eene Vrouwe^ heuren Zuigeling vergeeten, dat zij zich niet ontfermt over de vrucht hcures buiks, en fchoon deze dien vergat, nogthands zal ik uwer niet vergeeten , dat ik mij uwer niét onfermen zoude (d) Ik kan dan geen norsch, geen geftreng zedenmeefter voor u zijn : laat vrij een aangenaame glans , eene vergenoegde lach op uwe kaaken liggen, bij de onfchuldige vermaaken uwer kinderen; govoel vrij een hartelijk medelijden met hunne rampen, en verfchoon vrij het te kort komende, als hunne pogingen opregt zijn; maar dit zelfde gevoel doet mij tevens begrijpen, hoe fmartelijk het voor uw ouderlijk hart zoude vallen, indien gij eenmaal uw lief kroost, door zijn eigen wangedrag in wezenlijke ellenden geftort zaagt, en u zeiven de lchulcl van dit wangedrag wijten moest: ziet gij, mijn Waarde Leezer! dit ook, gij kunt het mij dan niet kwalijk neemen, dat ik u den weg aanwijze, om deze fmarttn voor te komen; en het moet voor u van zo veel belang zijn, dien weg te kennen, en te betreeden, dat gij daar toe gaarne men mij Gods zegen wilt inroepen, door dit volgende: (c) Pfalm CI11: 13 00 Je» XClX : 15.  ( 38o ) GEBED. 6 CjijVaderlijke Regeerer der waereld, eeuwige liefde! die mij tot geene andere, dan tot de beminnelijkfte pligten van liefde geroepen hebt, en mij zelfs eene tederhartige drift , in 't bijzonder voor den weihand van mijn kroost hebt ingefchaapen, och ! of ik flegts aan mijne befterominge in volftandigheid beantwoordde; ja had ik maar de regte denkbeelden van alle die pligten, waar toe mij de waare kinderliefde vei bindt! daar ik dan deze kleine verhandeling tot dat einde bij der band genomen hebbe, bid ik u, dat gij mijne pogingen zo zegent, dat ik hier door, in dit gewigtig gedeel. te van mijnen pügt,' verlichte oogen des ver. Hands ontvange, en hier die dierbaare pan. den, welken ik tot nuttige Rurgers moet oplei. den, ja voorbereiden tot Hemelbewooners, zo veel in mij is , zo leere behandelen , dat ik in den grooten dag van Jefus toekomfte vrijmoedig mag kunnen zeggen . ziet hier Heere! mij en de kinderen, die gij mij gegeeyen hebt. Amen. TWEEDE HOOFDSTUK. Over den omgang en verkeeringe met kinderen. Een kind leert door nayolginge. 1\ aan dan, Waarde Leezer! waar door meent gij, dat uw kind fpreeken, loopen, en «ie behandelinge van veele dingen leert? gij  ( S8r ) ztgt dit is van zelve klaar, om dat het kind zulks van andere menfchen ziet, ja, zo is 't, uw kind doet na, hec gene gij en anderen het voor doen: maar hier uit volgen voor u aller, noodzaakelijkfte pligten, van welken ik aan zal vangen. S- i. Voorbeeld der Ouderen. Gij moet immers dan zelf niets bij uw kind doen of fpreeken, 't welk gij niet redenlijker wijze kunt wenfchen, dat het zelve u zal na. doen of nazeggen; het is waar, gij hebt veele dingen in uwe hnishouding of dagelijksch werk te verrigten, die uw kind niet vermag te doen, gij kunt dezelven, om die reden,niet naalaaten; maar gij moet door opzettelijke on. derrigtinge en waarfchouwingen, daar tegen zorge draagen, zo veel noodig is, en of door middel vau fpeelgoed,of door behoedzaamheid tegen het gevaarlijke, in die navolginge, dezelve eenigzins toegegeeven, en maatigen: maac ik bedoelde in dit artikel voornaamelijk, dat gij u te wagten hebt, van het geeven van zondige voorbeelden aan uw kind, her zij door uwe woorden, het zij door uwe daaden: wees dan fteeds zo in uwen omgang, bij uw kind, als of 'er geduurig een aanzienlijk Leeraar, en voornam perlbon, voor welken gij achting en ontzag gevoelt, mede bij u tegenwoordig ware: denkt altoos, kinderen zijn de fcherpfte opmerkers, en vaardigde navolgers van mijne woorden en daaden; zij merken ze op, fchoon ze ook fpeelen.  ( 3^ ) Zorg tegen hvaade voorbeelden van anderen. Maar, dezelfde reden hebt gij ook, om toe te'zien, wat u*ve Echtgenoot en andere menfchen bij uw kind doen, en fpreeken, om het zelve zorgvuldig, en zo veel mogelijk is, aftehouden van allen, in welken gij zulk eene voorzichtigheid, als ik, in de voorige §. van u vereischte, niet vooronderftellen kunt; en dit fluit van zeiven in dat gij uw kind , ot kinderen , zoo gij 'er meer dan een hebt (dit fpreekt overal van zelf, fchoon ik kind zegge) nooit ©p ftraat, of anderszins, aan het gezelfchap van andere kinderen moet overgeeven, zonder behoorlijk opzicht van u zeiven, of andere vertrouwde menchen. Ik weet wel, een mensch kan zich voor de kwaaddoeners en bedriegers niet wagten, zoo hij niet weet, dat 'er kwaad in de waereld is, maar uw kind behoeft 'er zich in zijne kindsheid niet voor te wagten, als gij zorgt, dat 'er zulken niet bij komen, en gij kunt het de gevaaren, als het noodig wordt, vertellen of laaten leezen; wanneer uw kind het kwaade eerst leert kennen, naa dat de deugd merkelijk diepe wortels in het zelve gefchoten zal hebben, zal het 'er niet ligt door weg gefleept worden. §• 3- Goede voorbeelden gesven» Maar zo zeer gij voor uw kind moet waaken tegen kwaade voorbeelden, moet gij ook zor-  gen, dat het geen gebrek hebbe aan goede voorbeelden, gij kunt hier doer verhaalen en leezen, iets nuts te wege brengen: maar hét beste is, dat uw kind die voorbeelden uw eigen gedrag ziet; als gij uw kind de deugd en den Godsdienst als noodzaakelijk inprent, het u dan wel gelooven, zoo gij naalaatig zijt in werken van Godsdienftigheid; en zoo in alle andere nuttige bezigheeden en voorzorgen. S- 4- Geen kind misleiden. Misleidt uw kind nooit, noch door onwaarheeden te verhaalen, noch door dezelve anderszins aan het zelve wijs te maaken; uw kind moet u volkomen vertrouwen, zal het anders de noodige openhartigheid omtrend u betoonen, en gij in (laat zijn, om het zelve wel te helpen en te beftuuren, en zal het anders op uwe waarfchuwingen, bevelen, en onderrigtingen, zeeker afgaan. S- 5- Een kind niet verfchrikken. Verfchrik nooit uw kind, maak het nergens bevreesd voor, dan voor 't geen hem wezenlyk fchandelijk is; fpreekt nooit bij het zelve oudwijffche fabelen; wagt u zelfs, zo veel gy kunt, dat uw kind geen fchrikbaarende vertellingen hoore of leeze, dan in zo verre het overeenkomftig zijne jaaren, ouiftandigheeden, en  C 384) kragten, zich door dezel ven kan leeren wagten ^ of beveiligen. Laat bet geene fchrikbaarende vertooningen zien; kinderen vatten fomtijds eenen fchrik op voor eenen, tot St. Nicolaas opgetooiden perfoon , welken zij zeer wel kennen, en te vooren weeten, wie hij is, welke fchrik hun lang bij blijft. Laat ook anderen niet toe uwe kinderen te verfcbrikken, noch uwen kinderen , dat zij het anderen aandoen. Zorgt, zo veel gij kunt, dat uw kind zelfs met geen ander kind omgaa, 't welk met kinderachtigen angst bezet is, daar is naauwlijks iets zo befmettelijk tusfchen de kinderen, als deze dwaasheid. Gij weet toch dat fchrikken gevaarlijk zijn voor de gezondheid, dat ze ons bloot ftellen, om tot vermijding van ingebeelde gevaaren, in wezenlijke gevaaren te loopen, en dikwils, seduurende ons gantfche leven, eenen naadeeJigen invloed op" ons behouden: van waar is doonraands anders de zotte vrees voor muizen cn kikvorfchen in bejaarde perfoonen? ook moet men meest al uit de indrukken onzer jongheid, die kinderachtige angstvalligheeden van'bejaarden , bij een onweder, afleiden. Gij weet hoe lastig angftige kinderen en bejaarden zijn voor andere menfchen, en hoe beiachlijk tevens. Kweekt veel meer in uwe jongens eene rustige welgemoedheid, en in uwe meisjens eene lèevendige blijmoedigheid aan. S- 6. Tegen lachgen om iets kwaads, Lacht nooit in uw kind om— en hebt nooit  C 385 ) aartigheid aan iets, *t welk gij* in hetzelve ^ als het ouder was geworden, als eene mie daad zoudt behooren te beftraffen; want dan ver- fterkt gij in uw kind en keurt voor goed — iets , 't welk voor hetzelve zeer fchadelijfc worden zal, en gij zult aan uw kind als grillig, en eigenzinnig voorkomen , als gij 't verf volgends over zulk iets beftraft- §. 7. Overeenfiemming tusfchen Ouders noodig» Laaten Vaderl en Moeder eikanderen met eerbied en liefde behandelen , en zo veel mogelyk in alles, in tegenwoordigheid van hun kind , eensgezind zijn , vooral niet over elkander klaagen, of verachtelijk fpreeken of handelen , (het fpreekt van zelve, dat Ouders, die flegt t' famen leeven, kijven, wrevelmoedig zijn , of vegten , onmogelijk hunne kinderen wel kunnen opvoeden) maar vooral moeten zij tragten eensgezind te zijn, omtrent alles wat hunne kinderen betreft, eikanderen daarin , als de zaaken uiet van het uitterst gewigt zijn, in der kinderen tegenwoordigheid , toegeeven , en altijd t' famenfpannen: maar gebeurt het in een enkel geval, dat men in eenig ftuk van gewigt, omtrent het kind verfchilt, dan moet men eikanderen zonder hevigheid, door goede reden, best in 't afweezen van het kind, tragten te overtuigen: indien gij veel oneensgezind zijt, zal uw kind in veele onzeekerheeden geftort worden, wien het volgen moet, het zal meest al den genen, die het zwakfte is omtrent hetzelve, lieist hebben, en den redenlijkst. C c  C 386 ) handelenden vreezen, gelijk ook dien veragten, die het in zulke gefchillen doorgaandfch verliest. Neemt zelfs nooit boertende den fchijn aan, als of gij den een, tegen des anderen wil of weeten, iets deedt, dusdoende, zult gij uw kind ook leeren den zeiven ongehoorzaam te z.ijn, te bedriegen, ofte verachten : Alles, wat de een het kind geboden , of verboden heelt , moet het ook de ander doen; naadeelige dingen van het grootst gewigt alleen uitgezonderd, en dan nog voorzichtig. S. §• Op kinderen zelf 'behendig toezien; Houd, volgends § 2 , zo veel mogelijk, uw kind onder uw eigen opzicht, Vader of Moeder ! zend het, zo weinig als uwe omftandigheeden maar eenigzins kunnen toelaaten, van onder uwe oogen weg , om de handen ruim te hebben ; vertrouw het vooral niet aan menfchen , dien gij niet zeer wel kent; zo ver u mogelijk is : bij meiden en knegts, die veelen, voor welken ik fchrijve, niet gewoon zijn te houden, zijn ze meest al kwalijk betrouwd ; zoudt gif zonder noodzaak uw geld wel uit uwe handen geeven, vooral aan menfchen, welken gij niet wel kendet, zult gij dan zo de deugd van uwe kinderen in de waagfchaal Hellen ? s. 9. Spelen. Indien gij dezen mijnen raad volgt, zal uw  c 38? y kind van veele afleidingen en tijd kortingen beroofd worden , welke andere kinderen genieten , gij moet dus dit gebrek vergoeden: als gij tijd genoeg hebt, fpeel dan zelf fomtijds met uwe kinderen, zonder nogtbandste vergeeten, dat gij Vader of Moeder zijt, en dat gij hun geene gevaarlijke of kwaade kunstjens leeren moet , wandel met hun; laat uwe kinderen, zo verre de betaamlijkheid toelaat, in alle uwe genoegens en goede gezelfchappen deelen,dit kunt gij doen, indien gij ze in behoorlijke tugt houdt, en heeft 'er iemand iets tegen, denk dat u meer aan uwe kinderen, dan aanzijn gezelfchap gelegen ligt, maar zorg voor al, dat uwe kinderen altijd iets 't welk hun geen kwaad kan doen, bij de hand hebben; koop, of bezwaart u dit, maak voor hen veel fpeelgoed, en laat hen zeiven het eene of andere voor zich maaken, toeziende dat zij zich of eikanderen niet kwetfen, het geen hun lighaams oefening geeft of handig maakt, is hun nuttig, het fpeelen moet tot eenig goed einde befluurd worden. Ik zie altijd onbegrijpelijk gaarne, dat knegtjens allerlei gereedfchap in 't klein en ftomp hebben , 't welk Vader in zijn ambagt, in 't groot gebruikt, doe'er voords allerlei onfchadelijk jongens fpeelgoed bij. Niet minder vermaakelijk is het, als eene kleine dochter, tusfchen eene verzameling van poppen, wiegjen, vuurmandjen , moeder alles na aapt, of als ze zeer veel drukte heeft, met ftoeltjens, tafeltjens, luivvagentjens, enz. Want zij is immers gelchikt, om ook eens moeder en huishoudfrer te worden ; ik weet wel, dat gij op deze wijze, het een of ander vertrek en fomtijds uwe woonkamer moet laaten voorCe a  C 383 ) zien van een groot deel kinderlijke prullen; maar wat zwaarigheid? die in een huis komt waar kinderen zün, moet dit met genoegen zien , anders is hij ongevoelig of zot, en aan zulke lieden hebt gij u immers niet te ftooren: echter kan het niet dan zeer nuttig zijn, dat gij ook eens tusfchen beiden uw oog laat vallen op de behandeling van het fpeelgoed; want een kind kan de netheid, zindelijkheid, welvoegelijkheid en huishoudelijkheid, niet te vroeg leeren. §. ïo. Den /anderen gelijke liefde toedraagett» Ouders behooren alle hunne kinderen dezelfde liefde toe te draagen, en daar van aan allen dezelfde bewijzen te toonen, zonder der, een voor den anderen te trekken : hoe door het tegendeel haat en nijd veroorzaakt worden , weeten wij van Jofeph en zijne boederen, Gen : 37 : 3, 4, en hoe het met Ezau en zijnen Vader Ifaac gegaan is, uit Gen. 27, evenwel mag men wel eenige bewijzen geeven, datmen dat kind meest acht, 't welk zijn pligt doet en vlijtigst is, en daar door anderen tot naavolgingvan hetzelve aanzetten. Aan de oudften moeten zelfs geene voorrechten gegeeven worden, waar door de jongeren met reden kunnen denken, benaadeeld te worden; want zo worden deze ncêrflagtig, en genen heerschzuchtig.  C 389 > S. it. Liefde toonen. Laaten uwe kinderen vrij weeten , dat gij hen hartelijk lief hebt, en al het goede met lust en genoegen aan hun doet: maar laaten zij tevens zien , dat gij geene afgoden van hun maakt, als of uw welzijn van hun afhing, dan zouden zij onderdaan , u na hunne hand te ftellen, en te dwingen, Laat uw gantfche omgang met hun vriendelijk zijn , wanneer gij hen niet behoeft te ftrafTen; door korfeligheid doet gij u zeiven en hun verdriet, maar daarom behoeft gij hen niet geduurig te ftreelen, kusfchen, en hefkoozen, dit kan hen laf maa. ken in hunne genegenheid, vleiende om te behaagen, weêrfpannig, grillig en eigenzinnig tegen u. Gij zelf moet de blijken uwer liefde weeten te maatigen, na dat uw kind meer door lust om'u genoegen te geeven, of meer door vreeze en ontzag kan beftuurd worden. §• is* Vereenig deftigheid met vriendelijkheid* Vereenig, in uwe gantfche verkeeringe met uw kind , deftigheid en vriendelijkheid, fpeelt gij met het zelve, § 0, laat dit zo ingerigt zijn , dat het geene kwaade indrukken maakt , als daar is de vraag: waar zit het boos hoof dj en V of't zeggen fpuuw in 't handjen, ik zal hemflaan, enz. de vereeniging van deftigheid en vriendelijkheid zal u te gemakkelijker vallen, na maate 'ej Cc 3  C 39° ) meer deugd in uw hart woont, en gij hebt ze noodig, om zo wel het vertrouwen als ontzag, voor u te winnen; vriendelijkheid zonder ernst of deftigheid is als een fpijze zonder zout, zie §. ii ,en delaatfte, zonder de eerfte, is als een iterk verbijtend zuur. Maak u niet te gemeenzaam met uw kind , zo lang het te jong is , om over zijnen pligt te oordeelen, en leer hem zelfs op eenigen afltand van u, zijnen meerderen, zich te houden; als het ouder wordt, kunt gij wat vrijer met het zelve omgaan, en 'er dan uwen besten vriend in vinden, waar toe het in zijne kindsheid vooral moet geleerd hebben uw gezag te eerbiedigen. Kan men in een jong kind wel eenige deugd vereisfchen, dan gehoorzaamheid? het moet gewend zijn, zich aan uwen wil te onderwerpen, dit zal naaderhand die uitwerkfels het op zelve hebben, dat het die onderwerping befchouwt , als iets, dat natuurlijk is, en dat het zeer handelbaar voor u zijn zal, na dien het geene andere levenswijs zal gekend hebben; in 't algemeen moeten vreeze en ontzag u in de vroèglte jaaren het gezag over de gemoederen uwer kinderen geeven, 't welk gii vervolgends door vriendfchap zult kunnen bevestigen , en gij zult dus van veele moeite en kastijdingen, in die verdere jaaren , bevrijd blijven. Zie § 45. s -3. JVeJgehumeurd zijn hij kinderen. Tragt altijd uwe vrolijkheid , vergenoegdheid, en eene gelijkvormige welgehumeurdheid *e behouden, in èmdagelijkfchen omgang met  C 39' ) ■ üwlrind, (uitgelaatenheid komt nooit te pas) anders zult gij uw kind dikwijls onverdiend het leven verdrietig maaken , korfeligheid in het zei» ve verwekken , uw bijzijn haatelijk doen zijn , uwe woorden van den noodzaakeJijken invloed berooven , en zelfs dikwijls in uwe ftraffen onrechtvaardig worden: zijn'er dingen dieufmarten, verhaal die niet door verdrietelijkheid op hun die zulks niet verdiend hebben; maar heb. ben zij u reden tot ongenoegen gegeeven, laat hen dit zonder verdere blijken van korfeligheid ondervinden; de tegenwoordigheid der ouders, of van hun, aan welke de kinders toevertrouwd zijn, moet hun zo aangenaam gemaakt worden „ als mogelijk is, $• 14- D» bijzondere geaartheid van een kind in 't oog houden. Maar het gene gij vooral moet opmerken , om dit wel te maatigen en een kind in alles be» hoorlijk te beftuuren, is dat gij de bijzondere geaartheid van het zelve tragt te kennen; want alle kinderen gelijk te willen behandelen in uwe beftuuringe van dezelve, is gelijk als of gij alle floten met denzelfden fleutel wildet openen. Het is klaar, dat men eenen ftuggen geheel anders moet leiden, als een zagtaartigen; eenen laaghartigen, als eenen hoogmoedigen; eenen gierigen, als eenen fnoepachtigen, of zwakken milddaadigen; eenen weeldrigen, als eenen kloekzinnigen; desgelijks ,dat fommige zagtaartigen door harde middelen moedeloos, anderen aainbuigbaar, anderen terftond gedwee worden, Cc 4  ( 39a ) en gehoorzaam zijn; dat kloekmoedigen niet zeiden meededoogend, vreesachtigen wreed zijn, alle deze dingen en het geen verder in de geaartheid der kinderen is op te merken ; moeten onze handelingen omtrent dezelve beltuuren; en deswegen alle bijzondere regels op te geeven, zoude eene onmogelijkheid zijn, al wilde ik ook een zeer dik boek lchrijven , uwe eigen ondervinding , en de overdenking van het geen nuttig en fchadelijk aan de deugdzaamheid, gehoorzaamheid, aandagt, en verdere vermogens van uw kind zijn kan , moet u , hier omtrent, aan de hand geeven , boe gij te werk moet gaan. Gij kunt hier omtrent veel leeren , als gij opmerkt , waar uw kind zich meest aangedaan over toont , welke fpelen, genietingen, en uitfpanningen , het liefst verkiest; bij welk gezelfchap het liefst is , van welke menfchen, bezigheeden, en zaaken het aller afkcerigst is , waar het de meefte begeerten en verlangen naar • de meefte vreeze voor — en de meefte blijdfchap en droefheid over = toont. De regels dan , welke ik hier voorfchrijve , zijn in 't algemeen van dienst; maar kunnen echter hier of daar wel aan eenige uitzonderingen onderworpen zijn, wegens deze verfchdlende geaartheid der voorwerpen. S- -5." Niet tegen het vertrouwen omtrent meejlers enz, handelen. Spreek van hun , aan welkers onderwijs, en beduur gij uw kind hebt toevertrouwd , of  ( 393 ) vervolgends misfchien zoudt willen, of moeten toevertrouwen, in tegenwoordigheid van uw kind, altijd met betamelijke hoogachting, en behandel hen „ met behoorlijke eerbewijzingen, zorg ook zo veel gij kunt, dat anderen zo doen ; want het is niet te denken , dat uw kind ontzag hebben zal voor iemand , dien hij van u, of anderen, voor welken hij achting heeft , hoort misprijzen of ziet verachten. $. Iö*. De zaaken na waardij behandelen. Laat nooit naa, dingen van gewigt, zo te behandelen, dat uw kind ziet, hoe veel meer daar aan gelegen zij , dan aan andere min gewigtige zaaken, fpreek van de eerfte veel , en met veel aandagt, en infpanninge, en van de laatfte weinig. Zie §. 3. §• 17- 'i Uw kind moet u vertrouwen. Gij moet het vertrouwen van uw kind vooral trachten te verkrijgen , en te behouden: uw kind moet in u zo wel zijnen besten vriend, als zijnen beftuurer , eerbiedigen: gebrek aan vertrouwen, veroorzaakt ongehoorzaamheid ia uw afweezen , en agterhoudenheid van zijne zaaken voor u, 't welk dikwijls tot zeer groote ellende kan mede werken, een zeker kind durfde aan zijne ouders niet openbaaren, dat hem iets deerde, 't welk naaderhand een breuk Cc 5  C 394 ) bevonden werdt, en het kind op de dood te ftaan kwam ; gij moet uw kind geduurig infcherpen, dat het gene wat het zelf aanu openbaart, nooit door u geftraft; altijd ten beste van het kind behandeld zal worden, en dat het kind, in dat alles, al waren het ook fnoode misdaaden , daar gij zeggen moet het echter niet voor aan te zien, aan u den besten vriend zal vinden; en dit moet gij, doorliefde, en zagtheid, in alle die gevallen toonen, en voor al door zijne gebreken bij vreemden te bedekken, §. 18. Niet altijd op zijn woord dienen. Gewen uw kind niet, om het aanftonds op zijn woord te helpen, als 'er geen gevaar in 't uitftelis, omzijn geduld te oefenen, het niet lastig te maaken voor allen, die methemzullcn te doen krijgen, en u niet aan het zelve to verflaaven. s-19. Zich verwonderen over de ondeugd. Als gij eenig kwaad in uw kind ontdekt, houdt u dan zeer verwonderd, dat 'erzulk iets bij het zelve plaats heeft, dit zal het befchaamen, cn leeren deze en zijne verdere gebreken in te toonen, uit een beginfel van fchaamte, 't welk zeer gelukkig is. Echter moet gij , bij uwe verwondering, ook de reden op geeven, waarom gij zulk iets zo flegt vindt; en dit zal al dikwijls de beste beftraffing zijn.  C 395 ) DERDE HOOFDSTUK. Over het toelaat en en toegeeven, tegengaan en weigeren», S- 20. Tegengaan kost weinig moeite , als uw gezag gehandhaafd is. Xndien gij uw kind, van zijne_ eerfte kinds* heid af, uw gezag hebt leeren eerbiedigen, door het van den beginne af, zo ras het eenig bezef verkrijgt, in zijne kwaade hartstogteu tegen te gaan , aan het zelve uwe meerderheid te doen gevoelen , en het gene gij wilt , altijd te doen gehoorzamen , zal het u meest al weinig kosten , in uw kind tegen te gaan , wat gij wilt, behalven dat gene, 't welk aan de menfchelijke natuur, en aan de kindsheid, onaffcheidelijk eigen is. §. ai. Werkzaamheid moet geduld worden. Het kan niet anders, of uw kind is geduurig ergens mede bezig, indien 'er anders ooit iets goeds van te wagten is , en het is woelig , als het gezond is, gij moet het hier in toegéeven , zo ver met de verfchuldigde eerbied voor de genen daar het bij is , beltaan Jian; als gij verbiedt 't geen uw kind niet  laaten kan, zijt gij onrechtvaardig, en gij maakt, dat uwe verdere bevelen minder uitwerking hebben, en bederft zijne lighamelijke en in wendige gezondheid ; gaat het te eeniger tijd te ver, dan moet gij dit met een enkelen wenk of woord weeten te bedaaren. S. 12. Veranderlijkheid ooki Uw kind kan niet lang in eene zelfde zaak bezig zijn, gij moet het niet kwalijk neemen, dat het nu met het eene, dan met het andere, zich onledig wil houden, en gij moet niet, dan met het opgroeien der jaaren , allengs zijne wispeltuurigheid doen verminderen. §• *3« Jjtat uw kind toe , dat het iets heteekenen wil* Uw kind wil gaarne ook iets heteekenen , daar van daan kan het niet draagen, dat het befpot of uitgelachen worde, en wil u gaarne eenige geringe dienstjens doen, geef het hier in toe, in zo verre, dat uitgelachen te wordef», dan ftraf wordt voor uw kind, en het u alle dienstjens doet, die niet gevaarlijk zijn. §• H. "Laat het bevoelen, V geen het kan. Een kind neemt gaarne alles in handen, orü het wel te leeren kennen; want, als het zeer;  C 397 ) jong is» heeft het nog het regte gebruik van zijne oogen niet, en verkrijgt dat eerst door medehulp van de andere zinnen, laat het dan alles betasten, wat zonder gevaar gefchieden kan. Een kind, daar iets goeds van komen zal, is handgauw, zie dan toe, waar het de hand aanflaat, en gaa de neiging zelve niet tegen. Gezelligheid. Uw kind is ongaarne alleen, wij zijn ge» zellige fchepfels, en hebben liefst gezelfchap aan ons in jaaren en neigingen gelijk, geef uw kind hier toe, door fomtijds een goed kind bij zich te hebben; maar nooit moet dit buiten goed opzicht, best niet buiten uw eigen opzicht gefchieden, en geef bij die gelegenheid, zorgvuldig acht op alles , wat' er voorvalt: maar maak voor al uw eigen gezelfchap aangenaam aan het kind, neem het niet kwalijk, als het u liefst altijd bij zich houdt. Als uw kind alleen en dan ftil is, moet gij het werk niet betrouwen, ten zij gij weet, wat het doet , misfchien is het dan bezig, met uw breiwerk uittehaalen , misfchien verfcheurt het eenig boek , of boort gaten in zijne klederen ; ik heb een kind gekend , 't welk dan de aarde tusfchen de fteenen uitkrabde en opat. §. Z6. Open lucht. Uw kind fpeelt gaarne in de open lucht, dit  C 358 ) is gezond voor het zelve ; maar het moet hïef ook al onder opzicht zijn, tegen gevaaren, tegen kwaad gezelfchap , tegen nederzitten en liggen op eenen vogtigen grond, ofopeentogtige plaats, en tegen drinken van koude dranken- als het door 't fpel verhit is. §• *7' Kwaade houdingen en gewoonten, ' Zie toe, dat uw kind geene kwaade houdingen of gewoonten met zijne lighaams beweegingen aanneeme ; ik heb veelen gekend, die zich zeer misvormd hadden, door de geduurige gewoonte, om over dezelfde zijde te zitten, anderen door knijpoogen, anderen door geduurig met de kin op de borst te wrijven, met het hoofd te draaien , te fchudden, te nikken , welke gewoonten hun altijd bijgebleven zijn : tegen zulke en diergelijke gewoonten , moetgij in tijds u verzetten. S. 28. Klikken, over eikanderen klaagen. Het gene men klikken of aanbrengen in kinderen noemt, vereischt vooral eene voorzichtige behandeling, meest al is de oorzaak hier van nijdigheid, lasterzucht, eene begeerte om voor beter, dan anderen gehouden te worden, of om eenigendank by u te behaalen, door den aandagtigen beftuurer van kinderen, onderfcheidén zich deze oorzaaken gemakkelijk van de vrees voor wezenlijk nadeel, en voor verder  C 399 j bederf van den genen , die bij u aangebragt wordt, toon telkens aan uw kind, als het u eenig kwaad van anderen vertelt, dat gij die oorzaaken wel in acht neemt , gedraag u overeenkomftig dezelve bij het kind , en gij zult het zo wel het klikken alleeren, als zorg draagen, dat het niet onverfchillig wotdt, omtrent uw belang en andere deugden. Maar uw kind zal misfchien ook fomtijds de gebreken van anderen, die u reeds bekend zijn , regtftreeks of van ter zijde, in de gedachten, brengen, dit kan uit die tweeërlei, zo aanftonds gemelde, beginfels ook al voortkomen, en uw gedrag moet zijn, zo als ik aanftonds van het aanbrengen zeide: de vraag, wie is zoet ? ik, ofbroertjen! als de laatfte zich niet wel gedraagt; toont zulke verkeerde beginfels, die tegen gegaan moeten worden, 't welk best gefchiedt door zulk klikkken , vraagen, herinneren, met verachting te behandelen, en te toonen, dat men de verkeerde oorzaak bemerkt. Kinderen, met malkander fpeelende, brengen niet zelden klagten over elkaêr in, alsdieklagten over eenig wezenlijk kwaad zijn, beftraf dan den belediger, maar niet in tegenwoordigheid van den aanklaager, en maak, dat de belediger vergiffenis verzoeke aan den beledigden , en den zeiven vergoeding geeve: maar houd u ïntusfehen bij den klaager bevreemd over de aanklagte van eenen fpeelgenoot, houd u, als of gij die klagten niet duldt, als het kwaad niet hooggaande is, om den klaager niet lastig en lafhartig te maaken. Zie voords §. 25.  C 4°o ) $. 29. Warzugt engêmelijkheid, tegen/preeken, bedillen. De oorzaak van klikken is fomtijds ookwarzucht en gémelijkheid, die zich ook veelalvertoont in dikwijls twisten, tegenfpreeken , bedilzucht , wanvoegelijke en tergende uitdrukkingen , en behandelingen : gij gaat dit best tegen , door het kind aantetoonen, hoe het zig zeiven hier door geduurig kwelt, en zijnen omgang in het huisgezin en in gezelfchap ondraaglijk maakt, en helpen uwe redenen niet, laat dan uw kind ondervinden die gene gij zegt, toon het geene liefde, dan het noodzaakelijk is, om het voor ongelukken te bewaaren , verwijder het uit uw en anderer gezelfchap, en laat zo wel anderen als gij, zo verre gij hen daar toe beftuuren kunt, uw kind zeggen , dat zij het mijden , om deszelfs ge"melijkheid en warzucht, daar is geen beter ftraf dan uw kind de natuurlijke gevolgen van deszelfs verkeerdheeden , zo ras mogelijk, te doen ondervinden. Evenwel moet gij weeten te onderfcheidén, wat uit liefde tot de waarheid, voortkomt , en wat uit wargeestigheid, deze doet ons ook dikwijls bedillen, 't gene wij zelve wel zien, dat of goed en billijk is, of dat niet anders kan; tegenfpraak , die u blijkt uit liefde der waarheid , of uit eene algemeene belangneeming in den goeden naam, geluk en eer van andere menfchen, voort te komen, moet van u gepreezen worden; mids dezelve altoos gefchiede met behoorlijke beleefdheid , en uw kind den eerbied in het oog houde, welken het  c 4öï ) fchuldig is aan zijnen meerderen; en hét nooit tot bedilzucht overflaa, die zich al veel, in het zogenoemde woorden ziften, openbaart, en op de gezegde wijze moet verbeeterd worden. §■ 30» Neuswijsheid* Ook kan dikwijls eene eigenwijze geaartheid neuswijsheid, de oorzaak van tegenfpraakzijn; dit gebrek moet nooit gering geacht of als aartig befchouwd worden;maar de kleine pedant, die veel haatelijker is, dan een van zes voeten hoog, moet dikwijlsin zijne neuswijsheid tegen gegaan worden, al was het in gezelfchap van andere menlchen , ten zij hij door beftraffingen, die hem alleen gedaan worden, zich wil laaten verbeeteren. Zedigheid ftaat den kinderen zeer fchoon, al gaat zij tot dien trap, dat zij hunne kennis nooit toonen, dan wanneer zij gevraagd zijn: voor al past zij aan dogters. s. 31- Schertfen, Hoüd uw kind af van fchertfen, metde woorden , daaden of gebreken van andere kinderen; denk dat dit altijd onaangenaam is, voor derl genen, die daar het voorwerp van is; lach 'er niet om, denk dat eene eigenwijze geaartheid en ingebeelde aartigheid, daar de oorzaak vau is, en dat gefchillen, en eene tergactuige geD d  ftetdheid daar van dikwijls de gevolgen zijn ; daar zijn in de famenleeving nauwlijks onverdraaglijker menfchen, dan die farachtig zijn: zie § 2.0. hoe gij dit moet tegengaan; vooral moer. gij uw kind, als het fcherst, met arme, blinde, of mismaakte menfchen, onder het oog brengen, dat het wel ligt ook nog zo worden kan , en dan dubbele bitterheid zoude gevoelen, als anderen uog met hem fpotteden. §•• 32- Ontoegeeflijkheid. Die zelfde middelen §. 20. gemeld , moet gij ook aanwenden, als uw kind ontoegeeflijk is, omtrent de neigingen, den inborst, en omftandigheeden van anderen; want welleevenheid is een groot fieraad, maakt ons aangenaam en nuttig, daar onbefchoftheid en verachting van anderen, ons met de grootfte geleerdheid, of bekwaamheid, verachtelijk en dikwijls zo gehaat maakt, dat niemand iets met ons te doen wil hebben. 33- Pogchen, roemen. Dewijl pogchen en roemen ons haatelijk maakt in de oogen der menfchen, moet men dit vooral in den kinderen tegengaan, op die zelfde wijze, als §. 29. en 30. gezegd is, en daar en boven hen dikwijls befchaamen door hen te doen gevoelen, dat die zelfde perfoo. ncn, waar boven zij zich verheffen, dikwijl  C 403 ) in die zelfde dingen, of in anderen, boven hun uitmunten; en draag wel zorg, die gcnnvtheid niet te verfterken, door uw kind, in deszelfs tegenwoordigheid, boven anderen ie verheffen» of het veel te prijzen. S- 34Inbaaligheid» Is uw kind van dien inhaaligen, begeerlijken inborst, waar door het hardvogtig en onbefcheiden wordt, omtrent anderen, cn nooit meent zijn deel te bekomen, gelijk men zc£t, laat het dan bij ondervinding zien, indien gij daar gelegenheid toe hebt, hoe veel meer een edelmoedig kind bemind, en geacht wordt: anders leer hem zulks uit de natuur der zaaken, doe hem opmerken, hoe zijne onvergenoegd» heid hem meer verdriet doet gevoelen, dan een weinig meer van het begeerde hem genoegen geeven zoude; zend hem heen, als gij een ander kind iets geeft, of eenig vermaak aan doet, met te kennen geevinge, datgij zulks doet om het kind , dat wel te vreden is, van zijne afgunftigheid geen ongenoegen te laaten onder» vinden, alzo zulke lieden altoos onaangenaam zijn aan anderen. Als gij bij het zelve eenige uitdeelingen doet, geef dar. den inhaaligen altijd minst, met bijvoeginge, dat dit altoos het lot is van zulke lieden; gij kent het fpreekwoord wel, die het onderfie uit de kan begeert.... leer hem ook, hoe zeer die hoedanigheid hem gehaat maakt bij alle menlchen, met welken hi zal moeten omgaan. Dd Z  C 404 ) §• 35* Eigendom. Elk mensch, ook een kind, heeft: gaarne iets, waar hij zelf meelter van is, dat is iets in eigendom, deze begeerte weete ik, is de oorzaak van meest alle onrechtvaerdigheid en twist: maar moet gij ze daarom tragten uitte, roeien? neen, want zij is ook eene drijfveêr tot nuttigen arbeid; en zonder deze begeerte kennen wij ook geene wetten van rechtvaerdigheid , en kan geene Maatfchappij beltaan. Het zal dan uwe zaak zijn, die begeerte in uw kind wel te beftuuren; het moet'altoos begrijpen, dat geen kind iets heeft , 't welk niet tevens onder het gantfche bewind van zijne ouders ftaat: het moet geen recht hebben, daar iets van weg te geeven, dan om armoede te verligten, zelfs niet aan zijn zusjen of broertjen , om dus gefchillen voortekomen; het moet altoos begrijpen , dat alle bezittingen alleen moeten verftrekken, om 'er dienst van te hebben , en dat ze op zich zeiven niets waardig zijn, en dat alles, wat wij niet met eere verkrijgen, of met eere behouden kunnen, ons van het wezenlijkfte genoegen berooft, naamelijk van weltevredenheid over ons zeiven, en de achting onzer medemenfchen. Die groote regel van het Euangelie, die zo klaar is, moet het op alles leeren toepasfen, zo gij wilt, dat u de menfchen doen zullen, doe gij hen ook alzo. Als gij uw kind iets geeft, zie dan wel toe, hoe het dit befteedt; maar als gij het niet laat bemerken, dat gij 'er op toe ziet, zult gij uit de wijze, waar op uw kind zulks aanlegt, veel  C 405 > van deszelfs geaartheid kunnen ontdeklcen. Maar het is gevaarlijk een kind met veelgeld in den zak te laaten loopen, gelijk mede, het alle geld te onthouden , als het niet altijd onder uw oog is, en niet meer onder de kleine kinders behoort. $• 36. Dwingen, weigeren. Maar de begeerte, om iets te bezitten, doet fomwijlen den kinderen tot dwingen overflaan; het is natuurli k, dat elk mensch gaarne zijn zin heeft, ook een kind; dit ontdekt zich reeds zeer vroeg, zelfs in de wieg; en hier moet men wel onderfcheidén , wat een kind tot zijn beftaan en geluk noodig heeft, en wat alleen van het zelve begeerd wordt, om zijnen zin juist te voldoen; het eerfte moet het zelve altijd toegedaan worden, fchoon juist niet met overgrooten haast, als 'er geen gevaar in 't uitftel is, om zo 't geduld te oefenen ; het laatfte moet altijd ontzegd worden, als het kind daarom fchreeuwt, huilt, of zegt, ik wil dat hebben , of als het eene fterke gezetheid toont op iets, dat aan het zelve niet past, of even goed anders zijn kan; een kind moet alle zijne begeertens al vroeg na reden , en niet na grilligheid , leeren beftuuren ; zo dat alleen ook aan een kind iets te weigeren of tegen te gaan , om dat men zulks verkiest te doen, is grilligheid in de ouders , en het is , als of men het kind met opzet wilde kwaad maaken. Als gij evenwel eens iets geweigerd hebt, 't-welk in zich zeiven niet behoefde geweigerd te worDd 3  C 4* ) den,moet gij voor dat maal bij uwe weigering blijven , om het kind niet dwmgachtig te maaken, en zo weinig mogelijk te laaten blijken, dat gij kwalijk beraaden handelt. Uw kind zal waarfchijnlijk niet veel dwingen, als gij het al vroeg leert uw gezag te eerbiedigen, en eens iets gezegd, geweigerd, bevolen, begonnen, of beloofd hebbende, het van zijne wieg af doet ondervinden, dat gij noch om het hui/en, noch om het vleien van uw kind verandert: maar bij uw (luk blijft: clan, gij begrijpt wel dat dit ook vereisent, dat gij te vooren wel hebt doorgezien , wat gij zegt, weigert, beveelt, begint, of belooft. S« 37- Huilen om te dwingen of uit kwaadaartigheid. Dan, daar ik van dwingen fprak, herinnere ik mij, dat het gewoone wapen , 't welk een kind gebruikt, als het zijnen zin niet krijgen kan, huilen is; dit kwaadaartig huilen , 't welk uit toorn, trotschheid , of hardnekkigheid ontftaat, kan door oudeis, die vroeg hun gezag hebben doen eerbiedigen, doorgaands gemakkelijk door een wenk, of eenige woorden bedwongen worden , en dit moet gefchieden ,om dat zulk huilen uit een zeer liegt beginfel voordkomt: maar helpt zulks niet, dan kan men het kind waarfchuwen, om binnen dertig, veertig of vijftig tellen, als het daar vatbaar voor is , te zwijgen, en zoo dit niet helpt, of dat middel nog niet kan aangewend worden, kan men het van menlchen afzonderen, en in eene ruime kamer oplluiten , tot het kwaadaartig  ( 4°7 ) huilen in ftilzwijgen, of in verlegen huiler; veranderd is. S- 38. Huilen uit /mart. Komt het huilen van een kind voort uit fmart.en niet uit berouw, dan wordt dit huilen best tegengegaan, door zo veel mogelijk, (doch niet te ras, als 'er geen gevaar is, om het geduld van 't kind zo te oefenen) die imart weg te neemen, of degedagten van het kind op iets anders te vestigen: evenwel leer uw kind niet te gaan huilen, als het u ergens om wil vraagen, dit is een foort van dwingen; nuilen moet' genoeg zijn , om uw kind zijne begeerte dan niet te laaten bekomen. S- 39* Huilen uit berouw. Maar fchreit uw kind uit berouw, leer het dan alleen, dat huilebalken, u een nieuw verdriet doet,en dus niets clan fiille traanentepas komen, en laat het kind hier in eemgen tijd ziinen gang gaan, ftel daar onder hem het verkeerde van zijn gedrag nog klaarer voor oogen, toon hem, hoe het bedrevene nu niet te herdoen is, en hoe hij weder diergelijke dingen bedrijvende, ook weder dat berouw gevoelen zal, en hoe hij zig derhalven zorgvuldig moet wagten van alles, dac zo duur te ftaan komt. Dd 4  ( 403 ) S. 4°. Gramfloorigheid. Ziet gi', dat uw kind van eenen gramftoorigen aart is, vraag het bij eiken vlaag van gramichap, of het nu vermaak heeft, en waarom het dan zo opftuift ; toon het de kwaade gevolgen van grainfchap aan, als vloeken, fchelden, vegten, moord, beroerte, en een fchielijke dood in die zonde : laat het zijn vergramd aangezicht eens in een fpiegel zien, en vraag, of het 'er nu wel uit ziet; bedwing het op de wijze, §. 37. opgegeeven, en fcbeidt het eens eenige weeken van aile gezelfchap af, met te zeggen , dat zulke menfchen onverdraaglijk zijn voor anderen; gij zult wel eenige goede reden tegen deze verkeerde geaartheid kunnen bij brengen, als, uit Gods goedheid .rechtvaerdigheid, uws kinds eigen gezondheid, enz. als uw kind reeds vatbaar is voor reden; dan, best is het, dat gij vroeg, door uw gezag alleen, als het kind nog zeer jong is, deze geaartheid tegengaat. Wees zo dwaas niet, dat gij u zoudt verbeelden, dat men het temperament niet beteugelen kan; de ondervinding van alle tijden leert het tegendeel. §• 41. Vreesachtigheid* Is uw kind bang, vreesachtig voor dingen die aan het zelve geen naadeel doen kunnen, gewen het langzaam aan die dingen: maar ik zegge langzaam, vooral langzaam, breng het  ( 4^9 ) 'er van tijd tot tijd nader bij, laat het, naa dit lang geoefend te hebben, het gevreesde voorwerp eens zagtjens aanraaken, en het allengs leeren behandeien. Is het angstvallig geworden, om alleen in het duister te liggen,het zij door zotte vertelfels, het zij door uw verzuim, om het al vroeg op eene veilige plaats alleen, naa bij u,in 't duister te laaten liggen; gebruik dan hier omtrent, vooral zo lang het nog zeer jong is, alie mogelijke toegeeflijkheid, tragt hei: allengs van deze dwaasheid te geneezen, door zulks van tijd tot tijd een poosjen, allengs langer, zonder dat uw kind uw oogmerk begrijpt, te beproeven; toon hem dat 'er intusfchen niets gebeurd is, en belach zijne dwaasheid : vooral houdt het reeds gezegde onder §. 5. betrekkelijk den omgang met uw kind, onder het oog, gij zult daar mede in 't gemeen die bloohartigheid voorkomen. S' 42. ' Roekeloosheid. Is uw kind roekeloos, om zich zonder vree. ze aan nuttelooze gevaaren bloot te Hellen dit k omt of voord uit onkunde van de gevaaren, waar van gij het dan kunt onderrigteiï , ofuitijdele glorie, en dan kunt gij uw kind zeer ligt leeren, dat het dwaas is, moed te willen laaten blijken in nuttelooze dingen, dat men daar uit geene eere verkrijgt; en zich vergeefs in gevaar Helt; ik zoude wel zeggen , laat het eens een klein ongelukjen gevoelen: maar dit hangt van u niet af, hoe zwaar het zal aankomen : edoch als gij uw kind geduurig onder Dd 5  C 410 ) uw opzicht houdt, zult gij zijne zucht tot onderneemingen gemakkelijk bepaalen: maak het maar niet lafhartig. S- 43- Weekgebakken beid. Helt uw kind over tot eene weekgebakkenbeid, zo als men het noemt, waar door het boven maate fchroomachtig is voor alle taarten, en 00 de ondervindinge van de genngfte pijnen verfchrikkelijk aangedaan wordt, gewén het dan allengs om dezelve met moed te kunnen verdraagen, met opzettelijk met te laaten blijken dat gij het pijn wilt aandoen; want daar door" zoudt gij het vertrouwen van uw kind op u verminderen; maar door het niet te beklaagen, te ze<^en, dat zulke kleine ongemakken niets heteekenen, hetklaagen daar over tegen te gaan, door onder het een of ander voorwendlel de hulp uit te ftellen, als de zaak met gevaarlijk is, door het in gevallen te (tellen, daar het moed van anderen ziet onder pijnen, t welk echter met omzichtigheid moet gedaan worden, om de zielen dier zwakken, eer ze daar allengs toe gewend zijn, met geen fchnkbeelden te vervullen. Al ipeelende moogt gij echter fomtijds een kind, cm het te verbarden, wel een ge pijn aandoen, als dagen met een ftokjen op den rug, eenige kneepjens 111 de hand, en en moet het kind dit leeren voorfpel houden, in 'ernaaderhand geen berouw over toonen, gij moet dan met geringe pijnen aanvangen, Set kind uit lachen , als het huilt, en prijzen over zijnen moed , als het dezen toont j  ( 4" ) kloekmoedigheid wordt best door lof aangekweekt; ook kunt gij als een fpelletjen voor(laan, wie liet langst de eene of andere pi jn zal uitftaan, als plakken te geeven, op de vingers te knippen, en wel toezien, dat 'er geen kwaad uit voort kan komen , vooral toon aan uw kind niet, dat gij zelf weekgebakken, of fchroomachtig zijt en oefen , met wezenlijke rampen van het zelve, behoorlijk medelijden, §■ 44- Wreedheid. Maar vooral moet gij uw kind evenwel niet wreed of ongevoelig maaken voor groote fmarten van andere menfchen ; laat het daar toe zo weinig van wreedheeden, oorlogen, enz. hooren of leezen, als mogelijk is; maak uw kind minzaam en beleefd jegens allen , ook jegens zijne minderen; laat het,,als het nog jong is, geen dooden van dieren zien, of hij, die 't verrigt,moet tevens toonen, dat het met weêrzin en uit noodzaaklijkheid gefchiedt. Leer uw kind altijd bedenken , hoe het hem zoude aanftaan, in zulke omftandigheeden van ellenden te ziin. Laat uw kind nooit toe eenige diertjens als vliegen, gouden torren, enz. te verminken , pijnigen, verwaarloozen; als het een vogeltjen of ander dier van honger of dorst laat fterven, moet dit reden genoeg zijn , om uw kind jaaren lang te weigeren, om weêr zulk een diertjen te bezitten. Meêdogendheid met ande» ren, ftrijdt niet met hardvogtigheid over ons zeiven; in de grootfte helden hadden beiden deeze deugden altijd plaats.  Hardnekkigheid, Haijïarrigheid. Hardnekkigheid of halftarrigheid tegen uwe bevelen,moet niet in uw kind geduld worden; als gij het van de wieg af uw gezag leert eerbiedigen, als gij niet kijft, maar altijd uwe bevelen doet gehoorzaamen, zonder daar van af te zien, zal uw kind niet halftarrig worden, of het ten minden niet blijven; hoe meent gij moet men dit verfchijnfel verklaaren , dat vreemde oogen best dwingen ? zie hier den fleutel: de ouders zijn niet genoeg op hunne hoede, om van de wieg af hun gezag te bewaaren, en vreemden hebben en bewaaren dat, zo ras zij een kind onder hun opzicht krijgen ; halftarrigheid is misfchien het eenige geval, waarin gij tot gebruik van de roede moet overgaan, en 'er dan niet uitfcheiden met liaan , eer men het kind tot gehoorzaamheid geboogen heeft, of uw gezag 'isvoor altoosvziloostn: echter heiinnere ik mij hier een geval, waarin men niets met (lagen winnen konde, en men ten laatften zijnen toevlugt neemen moest, om het kind optefluiten , met bedreiging, dat men gezaamlijk zoude vertrekken (gelijk men daadelijk dien dag een reis in den zin hadt, 't welk het kind wist) en het kind maar van honger laaten fterven; deze bedreiging was een gevaarlijk uiterfte; maar overwon gelukkig de halftarrigheid van het kind: misfchien is dan het beste middel nog, het kind door opfluiten, of een blok aan Jt been, of ook door honger te buigen, misfchien is een blok nog het beste, om dat het van vrijheid berooft, lchandelijk en lastig is, daar  c 433 } halftarrigheid toch trotschheid, te groote lust tot vrijheid, en gemak in eigen zin te volgen;, tot beginfels heeft. s- 40-. Kieskeurigheid omtrent fpyzen. Indien uw kind, gezond zijnde, zekere fpijzen weigert te eeten, fchoon ze goed en onbedor * ven zijn, moet gij onderzoeken, of gij ook zekere oorzaak ontdekken kunt, waar door het vermoedelijk is , dat uw kind eenen natuurlijken afkeer van die fpijzen heeft; ontdekt gij deze, handel dan met alle zagtheid; maar zoek evenwel uw kind aan die fpijzen te gewennen ; een groot man van onzen tijd heeft zich zeiven aan 't eeten vanftokvisch gewend, door zich van alle andere fpijzen eenigen tijd te onthouden; fchoon hem voormaals het bloed ten neu« ze uitkwam, als hem ftokvisch voorgezet werdt: bemerkt gij, dat zekere ftijfzinnigheid, vooroordeel of keurigheid de oorzaak is, tragt dan eerst uw kind door goede redenen over te haaien, om 'er ten minften iets van te gebruiken, en leer het allengs zijnen maaltijd 'er mede te doen; maar baaten uwe redenen niet, laat uw kind dan eens eenen geheelen dag niets aangeboden worden, dan die gehaatte fpijs, en het zal 'er 's anderen daags uchtends van zeiven wel trek naar gevoelen, en denkelijk geneezen zijn voor al zijn leven.  C 414 ) §• 47- Fee! en dikwijls eeten. Daar ik hier van eeten fprak, wil ik, in 't voorbij gaan, zeggen, dat veel en geduurig eeten, in gezonde kinderen niet moet geduld worden, wijl het eene kwaade gewoonte geeft, ongezond is, en het kind overgeeft aan eene llavernij; en dat men dus het kind niet aan fnoepen, maar aan goede gezonde fpijzen op het maal gewennen moet, en vooriil niet aan lekkers,'t welk meest al fchadelijk wordt voor de gezondheid, en kostbaar is : gebeurt het eens" tegen alle uwe opmerking, dat uw kind te veel gegeeten heeft, en daar van ongemak gevoelt, laat niet naa, hem de oorzaak daar van onder het oog te brengen, om hem vervolgends maatiger te doen zijn. $. 4». Lustloosheid^ Fadzigheid. Eene voornaame reden, om veel eeten tegen te gaan, is ook, dat zulke kinderen en menfchen doorgaands lusteloos, vadfig worden ; cn niet gemakkelijk werken of leeren. Edoch fommige kinderen zijn vadfig van natuur, en brengen hunnen tijd liefst lusteloos en als droomers door; zelfs als men hun veroorlooft te fpeelen , toonen zij geen ander oogmerk te hebben, dan op hun gemak te blijven, zo wat te droomen en luiheid te voldoen; evenwel om .dit in fpeeltijd optemerken, moet gij u gelastten, als of gij 'er geen acht op floegt, hoe hij  ( 415 ) zig gedraagt; want anders zal hij, om uwent wil , naalaten het geen waar toe zijn geest lust heeft: en bevindt gij dan, niet tegenftaande dé gegeeven vrijheid, dat uw kind droomig blijft, zo tragt optemerken of het nérgens belang of vermaak in ftelt, ontdekt gij zulk iets, help hem daarin voord, en gebruik dat zelfde ding, vervolgends om hem aan het werk te brengen en te houden; voldoet dit niet, leg dan zulk een kind een taak van arbeid op. die niet te groot moet zijn; doch welke hij moet afgedaan hebben, eer hij eeten mag, zeg hem, dat men door arbeid het eeten moet verdienen, en dat gij hem derhalven njet anders, dan de gevolgen van zijne vadfigheid laat ondervinden. Maar ziet gij, dat uw kind niet droomig is, als hij fpeelen mag, kg hem dan onder het een of ander voorvvendfeldat fpeelen als zijn werk op, tot dat hij 'er van walgt, en hij zal aan beeteren arbeid lust verkrijgen, en dien als eene uitfpanning bij de hand vatten, toon hem dan de nuttigheid van deze bezigheid; maar leg hem dezelve niet als eene taak op, ten einde hij daar ook geenen nieuwen weerzin in verkrijge; maar i'ammelt hij vervolgends ook in deze nuttige bezigheid, befpot hem daar over, als'er geen vreemd mensch bij is , cn gedraag u zo koel omtrent hem, als hij omtrent zij*n werk is. Maar misfchien komt zijne vadfigheid voord uit wederzin in zijne medemakkers; in zijnen meefter; in de plaats of eenige omftandigheid van zijn werk, ofwel ligt heelt hij meer bekwaamheid tot eenigen anderen nutten arbeid, tragt dit optemerken, neem de beletfels weg,en gij zult dan de vadzigheid overwonnen hebben.  C 4I°* ) §• 49. Gierigheid. Gierigheid is eene zeer verfoeielijke en gevaarlijke ondeugd,Paulus noemt haar dewortel van alle kwaad, zij heiraat eigenlijk in liefde tot het goed, alleen om het maar te bezitten ; men heeft menfchen, die zo bekrompen denken, dat ze altijd vreezen, dat zij zelve of hunne kinderen nog van honger en gebrek zullen omkomen; en daarom vergaderen zij fchatten met alle zorgvuldigheid; dan, deze zorg, heeft in de kinders geen plaats. Anderen begeeren het goed, om dat zij daar door hunne vermaaken vermeerderen kunnen , en deze zi n eigenlijk geene gierigaarts, maar wellustigen: anderen nog begeeren het om voor wat groots te kunnen lpeelen, en deze zijn hoogmoedigen. Vooral dient men dan te zorgen , dat een kind het goed niet lief krijgt; de ouders geeven dikwijls aanleiding tot deze ondeugd , als zij de kinderen voorftellen, hoe mooi het is, een fpaarpotjen te vergaderen , hoe veel zij al hebben, hoe zij alles befpaaren moeten, en wat dies meer zij; verkwisten, lhoepachtigheid en buitenfpoorige mildaadigheid, zijn op verre na zo gevaarlijk niet, als de gierigheid in de kinderen; want deze wordt vervolgends nog veriterkt, door ondervinding , van de noodzaakelijkheid der bezittingen: maar deeze zelfde ondervinding maatigt doorgaands van zelve de al te groote losheid van het goed, welke echter ook niet ingeprent moet wordeii: ontdekt gij dan, dac uw kiud gierig  is, doe het deze ondeugd, zo als Ze voor* gefchreeven is, in heur zelve opmerken, laat hem zien door verhaalen, of anders, hoeveel de gierigaart om zijnen afgod lijdt; hoe hij zwoegt, zorgt, vreest, peinst, en het goede mist, beloon zulk een kind nooit met het eenige bezittingen te geeven; fpreek nooit van zijn fpaarpot, en als dit alles niet baat, geef met verklaaring, dat gij dit doet, om hem de goederen op den regten prijs te leeren ftellen, hem dan eenig geld ; maar weiger hem daar naa eenigen korten tijd fpijze, vraag hem, of geld nu zijn honger ftillen kan , en breng hem daar toe, dat hij u zijn geld weêr aanbiedt, als gij hem maar fpijze wilt geeven, willig dit in, en leer 'er hem uit, dat hec goed niets waardig is, dan in zo verre het nut doen kan; houdt hier mede aan, tot dat deze allerfnoodfte ondeugd uitgeroeid is; en gelukt dit niet op zulk eene wijze, gaa dan over tot een uiterffen, waar toe men niet dan in de hoogfte noodzaakelijkheid komen^ moet, laat uw kind leezen , of is 't noodig, zien hoe de gierigheid een mensch op 't fchavot en aan de galg helpt, wijl zij ons tot dieven maakt. Tot een harde knoest is toch een fcherpe bijtel noodig. §• 50' Liegen. Liegen is eene zeer gemeene ondeugd In de kinderen ; de ouders zelve moeten zorgvuldig het liegen vermijden, en 'er nooit van fpree. ken, dan als van een uitweiklel van een eerEe  C 4i3 ) loos geitel. Meest liegen de kinderen, om zis te verontfchuldigen, kom dit voor, door uw kind niet te ftraffen, als het edelmoedig zij„t misdaad belijdt; verontfchuldigt het zich met &eM,r(!raf--he^oin de mjsdaad, toon hem betrekkelijk zijn liegen, hoe God het ziet erï ltralfen zal, hoe gij zulk een kind vervolgends met gelooven kunt, wijl gij niet weet of hii met weder hegt, en houd het lang uit, om uw Kind met te gelooven, wat het ook zegge, herinner het de voorige leugen en zeg, dit gij nu ook onzeeker zijt, of het wel waar is, het zal uw kind zo lastig worden, dat gij ras ziine leugenachtigheid zult overwonnen hebben; dit !e^e!!ge0n.miSIUkt, ukwerkfel word S- Su Loosheid en Arglistigheid. Hier aan grenst loosheid of arglistigheid zeer E '7tar ^or -?en» 2iJ'ne oogmerken „iet kun! «ende bereiken door regte welen, zulks nooit te doen , door treken en omweZ Pffi deze voor, door uw kind 'er nov een voS bee d van te geeven, door hem altijd grooteen edele gedachten in te boezemen, en K « ken en omwegen in hem ontwaar wordt* toon hem dan dat gi hem nergens inbtaoSSt en houd dit insgelijks zo languit totdst gevolgen zijner laagheid t/n Z'ogaen ^t wordt, en daarom dat kwaad zelve Ler?h38!  C 419 3 5 S2« Wantrouwen. Wantrouwen, dat bij veele kinderen gevonden wordt, waar door ze op niemand durven afgaan, ook in geringe dingen, altijd meenen te kort gedaan te zijn, of vreezen te kort gedaan te zullen worden, moet wel onderzogt worden, In derzelver oorfprong; misfchien is uw kind dikwijls, of t'eenigertijd verfchrikkelijk bedroogen; indien dit het geval is, kan uw kind niet genezen worden, dan door goede redenkavelingen, het leezen en hooren van tegenge» ftelde voorbeeldenden eene langduurigeondervinding van goeden trouw in allen , die met het zelve omgaan: maar is dit wantrouwen als een natuurlijk zwak in uw kind, laat het dan ondervinden, hoe de wantrouwige zelve niet te betrouwen is, behandel het, als onder §. 51» gezegd is, en zeg hem, dat gij zulks doen moet, om dat de waard is gelijk hij zijnj gasten betrouwt. S. SiOntrouw omtrent toezeggingen. Op dezelfde wijze moet de ontrouw, in het vervullen der beloften, afgeleerd worden, zie ook §. 50., en daar door zult gij tevens het ligtvaerdig beloven in uw kind tegengaan ; ter. wijl gij dit hem verder kunt afkeren,doorhem altijd te doen betaalen en volbrengen, het geen hij belooft. Ee a  C 4"10 §• 54. Verkwisting. Dit zal echter ten opzichte van beloofde giften in een kind, 't welk verkwistend is, weinig baaten;maar dan moet men de verkwisting zel ve tragten tegen te gaan : maar op welk eene wijze? vraagt gij het, zie maar hoe gebreken armoede, het natuurlijk gevolg is van verkwisting en overdaad, en dat men zulke menfchen niets kan toevertrouwen; dit laatfte kunt gij uw kind gemakkelijk laaten ondervinden: maar het eerfte is moeielijker, en evenwel best; ik weet 'er geen beter middel op, dan het kind zekeren voorraad van goed of geld toe te betrouwen, zo dat het 'er nog wel iets van kan overhouden, het zelve te waarfchuwen, hoe veel het daar van eiken dag zal noodig hebben tot zijne behoefte,of voor zijne fpijze cn dataan n te moeten wedergeeven, en als het hier mede dan veikwistend te werk gaat, het zelve de gevolgen te laaten ondervinden , dat is het geduurende dien tijd, dat het nog met dat goed of geld hadt moeten toekomen, zo foberteonderhouden , als maar met zijn leven en gezondheid beftaan kan, en dit zo lang te herhaaien, tot uw kind hel weinige, 't welk het konde over. houden,met de daad befpaart, om 't nutr> te gebruiken, dan het fpreekt van zelve, dat z&ulk een middel met kan te pas komen , dan voor kinderen, die oud genoeg zijn, om eenigzins te kunnen redeneeren : ook kunt gij u met vrucht bedienen van het voorbeeld van een andei- kind, 't welk door fpaarzaamheid iets overgehouden hebbende,, daar van het vermaak  ( 4" ) heeft, om met ruimte eenen armen te helpen of zig zeiven eenig genoegen te doen. $• 55- Eigenzinnigheid, Is uw kind eignzinnig, zo dat het op beuzelingen eene fteike gezetheid toont, als bij voorbeeld, juist van zulk of zulk een bord te willen eeten, uit zulk een glas te willen drinken, op zulk een plaats te willen flaapen en wat dies meer zij ,denk dat uw kind, als gij zulks niet tegengaat, een allerlastigst fchepfel zal worden, als het groot is ,• en daarom volg deze begrippen niet op , laat uw kind in zulke onverfchilligezaaken te vreden zijn, zo als het voorvalt, en toont het daar over halftarrigheid, blijft nogthands bij uw ftuk en fchik u na het voorgeftelde, §. 45. of laat het door gebrek lijden , leeren zich te lchikken,zo als het voorvalt §. 46, Morfigheid, Slordigheid. Morfigheid over lighaam en kleederen moet geheel niet, en allerminst in meisjens, geduld worden, men moet in den beginne hier op toezien,en de kinderen bij elke gelegenheidwaarfchuwen van het gene hunne kleederen zoude kunnen ontfieren: flordigheid heeft hier eene zo nauwe overeenkomst mede, dat men ze op gelijke wijze behoort tegen te gaan , door namelijk zelf zindelijk en net te zijn op uwe Ee 3  C4*2 ) kinderen, overeenkom (lig uwen (laat en bezittingen, (als men flegte kfeederen zindelijk en net houdt, duuren ze 't langst, dit is zuinigheid) door voords aan uwe kinderen te zeggen, hoe flordige en morlige menfchen aanttootelijk zijn voor anderen , en men hun niets in handen geeven durft of toebetrouwt, en hun de waarheid van dat zeggen mef de daai te toonen. Het kind, 't welk zijne kleederen bemorst, gekreukt , gefcheurd heeft , of vuil is van aangezicht of handen, moet te huis blijven en agter af gezit worden, als het anders mede in gezelfchap komen zoude, en moet weeten,dat dit om die fout gefchiedt; ook moet men zulk een kind telkens toonen te wantrouwen, om het iets in handen of anderszins te geeven, met te zeggen, dat morfige en flordige lieden alles bederven. Het zal ook voor de omftandigheeden van uw kind zeer te pas komen, dat het zuinig is en niet alle zijne kleederen door malkander draagt, gelijk gij 'er op toe moet zijn; kunt gij het deeze oplettendheid door dezelfde middelen, en die van de eerstvolgende infcherpen, S. 57- Onvoorzichtigheid.' Onvoorzichtigheid is eene oorzaak,waar door een kind veele ongelukken heeft; men kan ze dit kwaad niet beter afteeren, dan door het kind over zijne dus ontvangen fmarten niet te beklaagen hetzelve integendeel te berispen, door het met de ongelukken , aan zijne kleederen te behandeen, als §. 56. gezegd is, en andere on$e*utken van brecken of fcheuren enz. te flraf.  C 4*3 ) fen, door het niets in handen te betrouwen ; en re zeggen, dat die fchaade weder door het zelve moet bezuinigd worden, door, bij voorbeeld, geen boter of kaas eenige dagen op het brood te mogen hebben , of iets diergelijks , 't welk dan ook moet volvoerd worden, S- 58. Beuzelachtigheid, Wispeltuurigheid.'' Terwijl een kind nog zeer klein is, kan het niet anders, of het brengt zijnen meesten tijd flaapende, eetende, drinkende, fpeelende door, en valt doorgaands van het eene fpel op het andere : maar men moet dit allengs tragten te bepaalen,en de fpelen doen dienen,of,om eenig fpeelgoed te maaken , of in orde te fchikken , of tot eenig ander diergelijk oogmerk, om het fpeelen zelfs zo min beuzelachtig en wispelfuurig te maaken als mogelijk is,"zo wordt een kind allengs geleerd om zig tot iets te bepaalen; maar wordt uw kind wat grooter en blijft het echter beuzelachtig, doorgaands zich affloovende int geen eigenlijk noch werk, noch uitfpanning is, merk dan op, waar mede het beuzelt , en leg het eens eenige uuren op, om niets anders te doen, dan zulk beuzelen, terwijl moeder eens zit te naaijen of breijen, kan zij 'er het oog op houden, en het kind zal ras haaken naar een boek, naaijen of breijen, of iets anders ; maar dan moet men het kind moede maaken van beuzelen en dit zo lang herhaalen, tot het leere zich zeiven ergens toe te begeeven. Is uw kind tot eenig redens - gebruik Ee 4  ( 4M ) 'gevorderd, en blijft het beuzelachtig: of wispeltuurig, zeg het, dat zulke menfchen geen ding wel doen, dat gij het daarom niets kunt toevertrouwen te doen, en toon zulks eenigen tijd, zo zal uw kind zig haast verveelen en fmarte gevoelen, dat het zo bij u in minachtinge is. Blijft echter die beuzelachtige geaartheid, en wispeltuurigheid uw kind bij , toon dan aan het zelve, hoe men iets nuttigs doen moet, om voedfel en dekfel te bekomen, en zet zulk een kind dan aan een zeker , doch niet te groot werk, 't welk het moet verrigt hebben , eer het eeten mag, of een nieuw kleed mag hebben , want deze dingen te moe» ten misfen, is het natuurlijk gevolg van beuzelaqhrige tijd verkwistinge. §• 59- Spotten of lagcken om bevelen, bedreigingen, \ of ftrajfen» Het is niet te denken , dat uw kind ooit met uwe bevelen, bedreigingen, of ftraffen, fpotten zal, indien gij 't van jongs af uw gezag doet eerbiedigen. De kinderen van gemeene burgers en landlieden zijn zelden zo zwak van geftel, dat ze lagchen, zonder 'tuit genoegen of fpotteruij te doen , echter moet gij weeten , dat 'er zijn, die uit vreeze, droefheeden of fmart kunnen lagchen,gij moet hier omtrent eenige opmerkzaamheid gebruiken; want was het zo met uw kind gefield, dan zoudt gij het vooral zeer voorzichtig moe. ten behandelen; maar is uw kind zo oneerbiedig voor u, dat hec den draak fteekt met  C 42? ) uwe bevelen, bedreigingen, of ftraffen," dan moet gij beginnen uw gezag met allen ernst te doen eerbiedigen, gij kunt daar toe uit de H. Schrift gebruiken het voorbeeld van Cham (ƒ) en de gevolgen daar van, en verdere bedreigingen gebruiken, (g) voords moet gij ubedienen van de middelen, boven §• 45« opgegeeven. §. 6o. In 't wild kopen. Dan gij zult zulke oneerbiedigheid, en alle grove ondeugden meest al voorkomen, indien gij fteeds uw kind onder uw eigen oogen houdt, of althands onder een wel betrouwd opzicht , en zorgt dat het nooit alleen is bij kinderen, die het bederven kunnen, wat gij ook toelaat, laat uw kind nooit zonder opzicht op ftraat, of bij den weg loopen , dit is gevaarlijk voor uws kinds leven, gezondheid, en aller gevaarlijkst voor zijne deugd. S- 6ii Ontveinzen, dat men het kind vatbaar acbt voor het geen, waar aan men 't fchuldig vindt, enz. Dan het kan dikwijls van zeer veel dienst zijn tot verbeetering van uw kind, dat gij u gelaat, als of gij het onmogelijk hieldt , dat üw kind zoude fchuldig zijn, aan eene verkeerdheid , die gij in de daad in het zelve op« (f) Gen. IX: 20, 27. CO Spreuk. XXX.- 17. Ee s  < 4*5 ) merkt, ten einde daar door zijne eerzuchtgaan: de te maaken, om zorge te draagen, dat hij bii u niet 111 een naadeeliger licht beginnebefchoüwd te worden, en gij kunt in zulk een voorftel, te gehjk defnnodheid van dat gebrek, waaraan gij uw kind niet wilt fchuldig kennen, aflchilderen, om het 'er te kragtiger van te rug te $• 6a. Als het kind ziek is9 Fertrooflingen. Maar ten opzichte van toelaaten, tegengaan, en weigeren, is 'er geen moeielijker geval,dan wanneer uw kind ziek is ; niets kan hier de deugd en hebbelijkheid van uw kind zo zeer beveiligen, dan als het gewoon is uw geza* te eerbiedigen, en in deze gewoonte moet gij het houden, fchoon het ziek is; als uw kind er de gewoonte van heeft, doet gij het daar door geene moeite aan: maar is uwkind korfeli°over alles te onvreden in zijne ziekte, zeghel' dat het zig zeiven maar verdriet toebrengt, hoe het onbetaamlijk is,u uwe moeite zo te beloonen, hoe het kind u moede maakt, en men zulke menfchen vermijdt en maar liggen laat; baat dit niet, verlaat dan het kind met de daad eenigen tijd, mids gij 'er toch heimelijk uw oog op houdt: zo lang uw kind korfelig is, is het niet dood ziek; want doodziekte maakt ons tam en gemakkelijk voor andere menfchen, willig uw kind in ziekte het fchadelijke en on' redeiihjke niet in, het moet ook dan na reden leeren handelen, verligt de fmartcn van uw kuid, zo veel gij kunt, maar wagt u zo veel  C 427 > mogelijk, van huilen,zuchten en beklaagen bij uw kind, om het niet ongeduldig, lastig, en weekhartig te maaken. Evenwel is het veeltijds ook fchade, u uit te drukken, als of gij het ongemak van uw kind niet teldet; want behalven, dat dit 's kinds fmarten verzwaart, boezemt het ook mededogenloosheid, en wantrouwen aan uwe liefde in; vooral gewen uw kind dan niet (veel min als 't gezond is) aan deze of geene wisjewas-' jens, die u naaderhand, of eenen llaaf van hetzelve maaken zouden, of moeite kosten, om ze weêr afteleeren, als daar is kopjen krouwen, handjens houden, en diergelijke; echter moet men hier mede niet verwarren het gene tot verligtinge van 's kinds fmarten dienen kan, fchoon men hier in na de zwaarte der ziekte eenige maatiging moet gebruiken, op dat uw kind vervolgends in ziekten niet wanhebbelijk, niet lastig moge worden. Ter dezer gelegenheid iets te zeggen van het vertroosten der kinderen, kan niet geheel te onpas zijn, de beste troost is geduld, 't welk door eene leevendige voorftelling van tegenwoordige genoegens, welke wij nog genieten, en volgende, waar op wij nog met reden hoopen kunnen,het gevoel der rampen verbreekt, geen beter middel kan 'er dus te werk gefield worden, dan deze leevendige voorftellingen door uwe woorden te bevorderen ; uw kind ongevoelig te maaken, als het waare rampen zijn, is het kwaad te verzwaaren,met een lekker vergif. Niets kan erger zijn, dan uw kind zijne fmarten op het een of andere te leeren wreeken, hier bij valt mij in, dat mea  C 428 ) dikwijls als een kind valt of zich floot, zegt flaa dien ftouten floel,bank of(leen enz. laat uw kind liever onvergenoegd zijn over zijne eigen onvoorzichtigheid, dan wraakzuchtig gemaakt worden, 'twelk, dus doende, gefchiedt. VIERDE HOOFDSTUK; Over het gebieden en verbieden, aanfpooren} bedreigen, beftraffen en beloonen. s. 03. Weinig door gebieden, veel door oefening uit te werken. M en neemt in de opvoedinge veel al dit vooifchrift aan, dat het zijn moet, gebod op gebod, regel op regel, en dit fchijnt mij alleen goed te zijn, als men wenscht, dat geene van allen zal gehoorzaamd worden, dan op dat oogenblik waar op men het geeft; ik raade u gebiedt zo weinig, als met den welftand en goede zeden van uw kind maar eenigzins beftaan kan; laat uw kind door oefening hebbelijkheeden verkrijgen, om te doen, het geen gij wenscht, door waarfchuwingen en ondervindinge van de gevolgen zig leeren wagten van het geen kwaad is, uw kind heeft te veel te leeren , om veele regels te onthouden, en alle kinderen zijn tot alle gefteldheeden enbezigheeden niet even bekwaam, als gij hen u laat voor doen, 't geen gij hen leeren wilt, zult gij hunne bekwaamheeden best ontdekken; mus  C 429 ) begrijp, dat al; wat geleerd moet worden," moeite kost,-en dat de geen, die leeren zal, geduld moet hebben. §. 64. Reden geven. Van alles, wat gij uw kind gebiedt, 'moet gij in ftaat zijn redenen te geven, en dat doorgaands doen, op dat uw kind leere na beginfelen te handelen, en niet denke, dat uwe bevelen uit grilligheid voordk-v.nen ; echter moet uw kind terftond op uw woord doen, het geen gij beveelt, en geene vrijheid hebben .om zulks'naatelaten , tot dat het toont uwe redenen begreepen te hebben; dit konde een voqrwendfel tot geduurig twisten met u en tot uitftel worden, en in zulk een zin alleen kan men zeggen, dat men aan een kind geen reden behoeft te geeven, als men dit tragt voor te komen, maar voor het overige moet uw kind, door reden te weeten, keren na redenlijke beginfels altoos werkzaam te zijn, s- 65. Met oogen en houding heftrajfen enz» Gebied , verbied, beftraf meest met uwe oogen en houdinge , als gij uw gezag van uws kinds jeugd af, hebt doen gelden, zal dit gemakkelijk gaan ; als gij telkens nu dit, dan dat, vooral in anderer tegenwoordigheid te zeggen hebt, wordt uw gezelfchap lastig voor allen, die bij u zijn, de achting voor uw kind bij vreero-  C 430 ) den wordt'minder (en uw kind heeft belang zo voor zijn genoegen, als deugd, om in achtinge te komen en te blijven) en uw kind wordt ongevoeliger voor uwe lesfen: tegen dit laatfte is.ook noodig, dat gij niets gebiedt of verbiedt, of beftraft, dan het noodzaakelijke: dat gii het eens gebodene of verbodene moet doorzet, ten, blijkt uit §. 45, §. 66. Gramfloorig ofhevig beveelen, enz. In uw gebieden, aanfpooren of bedreigen, driftig te werk te gaan, is het zelfde, als inbreuk te maaken op uw eigen gezag, gij moet u altijd zo gedraagen, dat gij toont, dat het bij u van zeiven fpreekt, dat uw kind uw gezag zal eerbiedigen , en dus, zonder uwe moeite, uwe bevelen gehoorzaamen, en dan zult gij nooit veele aanfpooringen noodig hebben, §.67. Niets kwaads, of onmooglijks gebieden. Zie toe, dat gij nooit het kwaade of onmoo. gelijke , of het geen voor uw kind onmoogeliik is, gebiedt of het goede verbiedt, in het eerst en laatfte geval bederft gij uw eigen kind, en in alle deze gevallen verliezen uwe bevelen die achting bij uw kind, welke alle uwe woorden bij het zelve moeten hebben, het kind zal u als boos of hard leeren befchouwen. Ik hebbe u te vooren (h) gezegd, wat gij ia  C 43* ) een kind moet dulden en toelaaten; als gij uw kind bekijft en beftraft over het geen het wegens zijne jaaren niet laaten of niet beeter doen kan, zijt gij onrechtvaerdig en zult beiden het vertrouwen en den eerbied van uw kind verliezen, §. 68. Toon, dat gij beveelt om 's kinds belang. ■ Toon altijd, dat gij uws kinds belang zoekt in het geen gij verbiedt, of oplegt, om u altijd te doen gehoorzaamen, zo wel in uw afzijn, als bijweezen; en om het vertrouwen van uw kind te verkrijgen en te behouden, 't welk voorn een groote bron van genoegen en voor uw kind van deugd en geluk, zelfs, tot in de eeuwigheid , zal worden. Dan, daar de gevolgen van veele verkeerdheeden niet aamtonds ondervonden worden, moet gij vooral uw kind inprenten, dat die gevolgen te zwaarer treffen, na maate zij laater ondervonden worden, en de verbeeldingskragt van uw kind tragten te treffen, door een leevendig fchilderij van de verfchrikkelijkheid van dezelve. Vooral leer uw kind letten op het belang van bij, en over zich zeiven wel te vreden te zijn, op dat het naar dat genoegen haake, 't welk niemand hem beneemen kan, en de Hem van zijn geweeten leere eerbiedigen.  §. 69. . Zelf niet tegen uwe bevelen handelen. Denk vooral, om het gene ik u van de kragt der voorbeelden gezegd hebbe; gebieden en verbieden kan op den duur geene nuttigheid doen, zoo gij niet zelf na uwe lesfen handelt, ja uwe voorfchriften zullen dan zelfs u in het oog van uw kind, als een grilligen gezaghebber, die vrij ondraaglijk is, doen voorkomen. §. 70. Leeren uit ongelukken.' Is het dat uw kind door ongehoorzaamheid In uw afweezen, onverhoopt eenig ongeluk krijgt ('t welk echter moet voorgekomen worden, zo veel moogelijk, door uw kind onder opzicht te houden) zo maak van dat ongeluk uw gebruik, leer het kind, welke kwaade gevolgen ongehoorzaamheid, en het verboden kwaad beeft, en hoe noodig en veilig het zijn zal, zig op uwe bevelen vervolgends te verlaaten. §. 71. Voorzichtigheid ah het kind niet gewaar; fchuwd was. Waarfchuw uw kind tegen alles, wat gif ziet dat fchadelijk voor het zelve kan uitvallen ; hebt gij dit verzuimd en het ongeluk gebeurt , zeg dan niet, dat gij zulks wel gedagt bebt; want dan waart gij verpligt geweest.  C 433 ) om uw kind te waarfchuwen, en hebtü te onverfchillig getoond, omtrent uws kinds belang, en daar moet uw kind u niet van verdenken kunnen. §•72- Kyven , beftraffien, hoe» BeftrafFen en kijven is dikwijls moeilijk te vermijden, dan her moet met betamelijke deftige en geen driftige woorden gefchieden, en niet in tegenwoordigheid van andere menfchen, op dat uw kind door verlies van eere niet moedeloos worde, en zich tegen fchande verharde. Menigvuldig kijven doet het gezag der ouderen, zo wel als den eerbied derkinderen, verminderen. Gebieden, verbieden, dreigen en kijven, moet geheel zonder drift gefchieden;in den beginne zal de drift uwe kinderen verfchrikken, en zij zullen meenen, dat gij tegen hunne perfoonen, niet tegen hunne gebreken onvergenoegd zijt: maar in 't kort zal een kind eenen Bohamaaker verachten, doch de deftige en redeneerende beftraffer zal altijd zijnen invloed behouden. §• 73- Driftige Echtgenoot hebbende. Dat Vader en Moeder elkander niet moeten tegen fpreeken of beletten, als een van beiden het kind iets gebiedt, 't welk niet kwaad of onmogelijk is, of verbiedt, bekijft, ftraft het geen verkeerd is, en hoe men zoude moeten handelen, als men verfchilde, blijkt reeds uit Ff  C 434 } §. 7. echter moet ik hier bij voegen, dat,zoo een der Echtgenooten her ongeluk heeft van een wederhelft te hebben, die de drift onbeteugeld hollen laat, zulk een vooral met voorzichtigheid moet tragten, dat de driftige niette verre gaa, maar zich verbeetere, en liever het daar heenen rigre,dat de driftiger het beftraffen aan hem overlaate. $• 74. Andere» moeten de Ouders niet tegenfpreeken. Ook behooren de Ouders zorge te draagen , dat, wanneer zij hunne kinderen berispen of beftraffen, anderen hen niet vrij fpreeken, of aanhaalen, op dat de beftraffing niet verijdeld en de ouders niet als onrecht vaerdig aan het kind voorgefteld worden. §• 75. Niet met een ander bedreigen. Men moet een kind niet bedreigen, dat een ander het ftrafFen zal. als bij voorbeeld deMeefter, de Ratelwacht', de Dominé, enz. ook moet moeder niet zeggen, als Vader te huis komt zal hij u wel fpreeken; want dus doende, verliest de bedreiger zijn eigen gezag, en de gene, met wien men bedreigt, wordthaatelijk gemaakt in de oogen van het kind.  ( 435 ) §. 76. '** Nuttige niet tot Prof gebruiken. Men moet het kind nooit iets tot ftraf opleggen of bedreigen, met het geen men nuttig voor het zelve acht, als dat het dan naaijen, breijen, leezen, fchrijven, vroeg naar bed, enz. moet; dat het dan gewasfchen, gekamd , verfchoond zal worden, enz. alles, wat men nuttig acht voor het kind, moet aan het zelve zo aangenaam gemaakt worden, als mogelijk is, ja liever als eene belooning worden voorgefteld. §• 77- Bedaard zijn als uw kind zich in gevaar bevindt» Als uw kind zich op een gevaarlijke plaats , of in eenige gevaarlijke omftandigheid gefteld heeft, moet gij u zeer bedaard houden, niet fchreeuwen, niet bedreigen, op dat gij door uw kind te ontftellen, het gevaar niet grooter maakt: een goede moeder zag heur kind van twee jaaren boven op eenen hoogen ladder ftaan, zij vleide heur kindjen, verzogt het zeer vriendelijk beneden te komen, en alles liep wel af, op eene diergelijke wijze, en met een gelijk uitwerkfel, handelde een Vader, die zijnen zoon op den ringmuur van eenen toren zag loopen: hadden zij gefchreeuwd en gedreigd, het ongeluk was onvermijdelijk geweest; als uw kind uitliet gevaar is gered, wordt het eerst tijd, om heternftig van zulke kunstjens aftefchrikken. Ff a  (436) §• 78. Over de wezenlijke ongelukken. uit onvoorzien • tigheid, niet kastijden, A1s uw kind een wezenlijk ongeluk gekreegen heeft, al was het door eigen onvoorzichtigheid , dan moet gij het wel zijn gevaar en onvoorzichtigheid onder het oog brengen, ernftig waarfchuwen; maar vooral niet kastijden, en uw kind moet weeten, dat, als het zijne dwaasheid belijdt, het geen gevaar heeft van over zijn ongeluk door u geftraft te worden, gij moet de vertrouweling van uw kind zijn. Zeker kind door onvoorzichtigheid in 't water gelegen hebbende, durfde dit te huis niet zeggen, liep zeer lang om met de natte klederen , en kreeg daar door eene langduurige ziekte: zulk eene vrees moet in uw kind niet zijn. §• 79- Niet bij vreemden ten toon ftellen, . Draag voor al zorg, zo veel gij kunt, dat uw kind in zijne gebreken niet bij vreem ie menfchen ten toon gefield worde, het zal bij die vreemden eenen naadeeligen indruk maaken, uw kind zal moedeloos worden, en in zijne achtinge zich gekrenkt reekenende, zal het eene der kragtigite dringredenen tot braave daaden misfen, beftraf dan uw kind niet bij vreemde menfchen, bedek zijne feilen bij dezen; maar prijs uw kind openlijk in zijne tegenwoordigheid en in die van andere kinderen , over zijne braave daaden en vlijt, op dac het daar door moediger  worde, zijne achting op den regten prijs flelle, en andere kinderen mede daar door aangelpoord worden ( alleen moet gij fpaarzaam zijn in uwe loftuitingen omtrent een kind, 't welk neiging tot trotschheid en verwaandheid toont,) uwe goede vrienden doen u een bezonderen dienst, als zij wel in geheugen houden, dat gij dat kind geprezen hebt, en daar van bij weder ontmoeting van dat kind fpreeken. §. 80. Doe 't piïgtige ah een voorrecht aanmerken. Een der beste middelen , om kinderen tot iets aan te fpooren, is dat gij hun dat zelfde bedrijf doet aanmerken als een voorrecht van zekeren ftaat of ouderdom, die den hunnen te boven gaat, of als eene foort van belooning; laat het nuttige uw kinderen niet als iets lastigs, maar als een blijk van uwe goedheid jegens dezelve worden voorgedekt, is dit, door uw ongeduld om hen te doen vorderen, hun in een ander licht voorgekomen, beveel hun dan het fpel , daar zij anders den meesten tijd mede door brengen, leg hun onder eenig voorwenfel dat op, niet als draffe, maar als eene verrigting , en zij zullen het moede wordenen een beter werk poogen te aanvaarden. Zie voords boven, wat ik van beuzelachtigheid en vadfigheid gezegd hebbe. F f 3  ( 438 ) §• 8i. fVelke aanjpooringen gevaarlyk en nuttig zyn. Indien uw kind veel van lekkers houdt, zal liet belooven en geeven van appels, koek, fuiker; indien het gaarne iets bezit, zal het secven van geld en goed; indien het trotsch'is , zullen mooije kleederen, zeekcrlyk het meest by het zelve doen tot aanfpooringe: maar tevens zullen zulke beloften en belooningen ïterkst werken, om den kinderen geheel aan hunne heerfchende begeerlijkheeden te verflaaven; uw gezag, en genoegen, uwe loftuitingen werken hier beeter: maar het allerbeste is hier ook al weder de natuurlijke voordeden, welke de goede bedrijven volgen, te belooven en te doen genieten ; want zo volgt gij de van God geiielde orde, en uw kind zal op den duur' dezelfde dringreden tot weldoen behouden. Een vast gevolg van weldoen is te vredenheid over ons zeiven, inwendige vrolijkheid, bewustheid van 't genoegen van allen, die ons kennen; deze dingen moeten dan altijd onder uwe aanfpooringen gemeld worden, gelijk ook het vertrouwen van andere menfchen op hun , om hun te be. gunftigen, in dienst te hebben, te bevorderen x van het genoeglijke van dit vertrouwen kunt gij reeds voorfmaaken geeven , door uw kind overeenkomftig het zelve de eere en vrijheid te geeven , dat het u in het een of ander van dienst is, dat gij u gelaat, hetzelve wat meerte vertrouwen , en het zelve te vriendelijker behandelt, en te meer genoegens verfchaft als een gevolg van uwe achting en goedkeuringen  C 439 ) §. 82. Slaan* Wat nu het ftraffen aangaat ; indien gij wilt, dat uw kind verbeeterd zal blijven, moet gij, naa de natuurlijke gevolgen van zijne verkeerdheid aan het zelve voorgefteld te hebben, dezelve zo ras mogelijk en met vooral te korten tijd, aan het kind laaten ondervinden , van deze hebbe ik te vooren breeder gewaagd, ( i ) gij kunt daar een koele en verachtelijke behandeling bij voegen , en zo moeren andere die in uw huis zijn, dan _ ook. doen. Wat nu het liaan belangt, ik weet met ot zulks wel ooit noodzaakelijk is ,jaltands zoo gij de aangetoonde wyze van tegen gaan der gebreken, en het beloonen van goede bedrijven in uw kind volgt; Salomon beveelt wel de roede en kastijdingen aan voor de fouten der kinderen: maar de roede beteekent in de H. Schrift dikwijls allerleie ftraffen j en flagert kunnen goed geweest zijn voor de harde en min verftandige jooden van Salomons tijd, terwijl men ze echter niet, of maar zeerSpaarzaam, aan onze kinderen moet doen ondervinden. Kinderen die meest gellagen zijn, ziet men dat zelden de beste zijn: maar meest al druilooren worden, of naaderhand te meêr uitfpatten. Daar zijn veele ftraffen van fchande, welke echter aan vreemden niet moeten bekend worden, uittedenken, als bij voorbeeld; dat uw kind bij Moeder of Vader een tijd (i) g. 40, 48, 49, So, Si* 52, enz. enz. Ff 4  (44° ) lang in een hoek van de kamer (laan moet ; zonder gespen op de fchoenen moet loopen , het voorfchoot of teken van zijn ambagt misfen moet, enz. en deze middelen zijn beter dan fiaan. Als gij de gebreken van uw kind m den beginne tegen gaat, zo als geleerd is, en zorg draagt, dat gij uw gezag bewaart, zal het liaan niet ligt noodig worden. Slaan kan niets anders dan een uiterfte zijn, waar toe men alleen in den hoogften nood, naa dat alles beproefd is, moet komen, en dat niet om onachtzaamheid van een kind, of om dat het eene meer maaien herhaalde waarfchuwing, of bevel vergeeten , of verwaarloosd heeft ; want een kind heeft ongemeen veel te leeren, en te onthouden; daadelijke, voorbedagte, hardnekkige ongehoorzaamheid, kan alleen eene genoegzaame reden tot flaan zijn , en daar moet eenige tijd verloopen tusfchen de misdaad en itraf, op dat gij uw kind niet in drift Haat • gi] moet voor — en onder — het liaan, met uw kind redeneeren, en de verkeerdheid van zijne misdaad toonen: vooral moet gij tragten uw kind de fchande van de itraf, meer dan de pijn te doen aanmerken , en de draf verfchrikkelijk maaken, om dat zij een bewijs is van uw billijk ongenoegen , en daar over moet gij het kind gevoelig maaken: als gij eens begonnen zijt te flaan, moet gij niet ophouden met ftraffen, eer gij uw kind gedwee en aan uwen wille gehoorzaam gemaakt hebt, daar toe moet gij flaan met tusfehenpoofen , om op te merken, of uw kind verbeterd is: gedagen hebbende , moet gij u lang onvergenoegd blijven houden , om niet ligt weder°m de uoodzaakehjkheid van daan te koomeu, en  < 44i ) dusmoetgij, eergijflaat, weloverweegen, of de misdaad wigtig genoeg is, om lang onvergenoegd te kunnen blijven: niets isfchadelijker dan geduurig een flag of drie te geeven, dit maakt uw kind hardnekkig, en zo liegt zoudt gij ook handelen, als gij, naa het flaan, de traa. nen van uw kind wilriet bedaaren, door eenig gefchenk of geftreel • voor de gezondheid van uw kind is het veiliger met een enen roede, dan met de hand, te flaan, 't welk eene naadeelige dreuning door het lighaam van uw kind veroorzaaken kan, en doorgaands minder indruk op den geest maakt. VYFDE HOOFDSTUK. Over het leeren der kinderen, en over het in* Jcherpen veeier deugden. s. 83. Vraagen der kinderen. J~Jet is een aangebooren drift derkinderen,( dat ze weetgierig zijn; hier door doen ze duizend vraagen, en van zulke vraagers is doorgaands het meefte goed te wagten, zij moeten 'er dan nooit om belagchen worden: maarhunne begeerte moet voldaan worden, door eene korte, voldoende, nauwkeurige, en na hunne vatbaarheid gefchikter uitlegginge van de ganticbe zaak, waar nazi] vraagen; en prijs hunnen lust tot kennis; vraagen zij voord, vaarzo F f 5  ( 44» ) voord met antwoorden, en laat het u niet vcrveelen , als gij fomtijds half raaden moet naar de meening van hunne vraag. Misleid hen nooit met uw antwoord, dit maakt uw kind neÊrflagtig, wantrouwend aan — en oneerbiedig voor — u; vraagen, die u voorkomen verachtelijk te zijn, zijn voor een kind van belang, om dat alles nieuw is voor het zelve. Breng hun nu en dan iets vreemds onder de oogen , op dat zij gelegenheid verkrijgen, om u vraagen te doen; vraagen ze fomtijds iets, 't welk hun niet dienftig is te weeten, tragt dan het gefprek op iets anders te wenden, zonder teken, dat gij de vraag veracht, houdt uw kind aan met dezelfde vraag , zeg dan liever, dat hij voor het begrip van die zaak nog niet vatbaar genoeg is, dan dat gij 't door leugens of fabeltjens bedriegen zoudt. §. 84. Vertellen. Vertel aan uw kind geen zotte fprookjens en vertelfeltjens, als van duimpjen, van tover.godinnen , oudefpook -kasteden, enz.enz. vertel hun liever Abrahams vreedzaamheid jegens Lot , Jofephs edelmoedigheid omtrent zijne broeders , de Wetgeeving op Sinai, de Godvruchtigheid en hcrftelling van Hiskias, enz. laaten uwe vertelfels altcos een goed oogmerk hebben, cm de kunde en deugd van uw kind te bevorderen ; want waarom zoudt gij uwen tijd verkwisten, leugenachtig worden in het oog van uw kind, en"het tedere hart met fchrikbeeldea vervullen? opzettelijk fuoode bedrijven  ( 443 ) vart andere menfchen te vertellen , kan ook fomtijds uws kinds genoegen merkelijk Hooren en het van zijne rust berooven zonder noodzaak. S- 85- Speeknde keren, zo veel uw ftaat toelaat» Leer uw kind zo veel mogelijk fpeelende ; peinfen kan een kind niet,en dat is zeer ongezond voor het zelve; als men een kind tot leeren dwingen moet, is het zeer te vreezen, dat het nog meer tegenzin daarin krijgen zal, gij moet 'er eerst uw kind in een goeden luim aanbrengen , als aan eenfpelletjen, en gij moet telkens de goede luimen van uw kind waarneemen , (gij begrijpt ik vooronderftel nu, dat gij zelf uw kind leert; moeders zijn toch veeltijds nog al te huis) gij moet u wagten van ongeduldig te worden , als uw kind niet vlijtig genoeg is , ofte weinig, ha uwen zin, vordert; tragt uw kind door een zoet praatjen tot zijn werk te neigen (hoe gij de vadfigheid moet tegen gaan is § 48 gezegd) gedenk altijd, dat leeren veel moeite kost, en dat men het zo gemakkelijk moet maaken , als mogelijk is. Houd uw kind niet te lang bezig met eene zelfde zaak , gykunt het veel laaten leeren, als gij dikwijls op eiken dag verandert, nu het eene. dan het andere , te doen of te leeren geeft; want de verandeiing vermaakt. ~  C 444 ) §. 86. School gaan. Was het mogelijk, mijne lieve medeburgers, voor welke ik nu fchrijve! uwe kinderen zelf te leeren, 't gene zij anders op de fchoolen moeten leeren, en uwe kinderen volgends §v a en 8, altijd onder uw eigen opzicht te houden , ik zoude u raad en, zendtzetoch niet naar fchoolen ; het is dikwijls zo kort, dat wij bij onze kinderen op deze waereld blijven mogen, en zullen wij ze dan nog minder tijd bij ons willen hebben , door ze maar van de hand te zenden: ,, Óp drie fchoolen 's daagsbragtik" (zeide een vriend eens tot mij) ,, in mijne jeugd ,, acht ellendige uurendoor, en zag, 8 jaaren oud zijnde, telkens naar de fchaduwe van ,, de zon, die door een hoog venfter, als in ., de traliën van een kerker viel, omtevernee,, men of'er voor mij haast een paar uuren van „ verlosfjnge naderden (de huishouding enbe- zigheeden mijner ouders maakten het hun „ onmogelijk, om het vermaak te genieten , „ 't welk ik hebbe, van mijne kinderen den ,, gantfchen dag met fpeelgoed, boeken, pa„ pieren en pennen, rondom zich te zien, en durfde ik het zeggen, zij waren wijs en „ voorzichtig genoeg, om mij niet op nog ver- derfelykerplaatfen, ikmeene,op, naden ge„ woonen trant ingerigtte kostfchoolen , te „ heitellen") Kinderen, die niet op fchoolen gezonden worden, leeren inde helft van den tijd meer, als 'er flegts werk van gemaakt wordt' Leezen, fchrijven en rekenen zijn al'cr noodzaakelijklte kundigheeden voor uwe kiu-  ( 445 ) deren: maar als men deze moet verkrijgen ten koste van de deugd, van een goed geweeten, van godlooze hebbelijkheeden, aan welke men fomcijds tot in eenen hoogen ouderdom verflaafd blyft, dan worden ze nog te duur gekogt: ja, door de fchoolen leeren de kinderen dewaereldkenneu, worden vrijmoediger: maar ook ruuw en onbeiuisd, baldaadig, vol dreeken, arglistig, angftig in eenzaamheid en duisternis, afgerigt op 't bedekken van hun hart en gebreken voor zich zeiven en hunne ouders, fnoepachtig, behendig in guite (lukken en bedriegerijen, bij fatfoenelijkelieden druiloorig, ofllout en daar door verachtelijk, en de droevige ondeugden , waar toe het fchoolgaan aanleiding geeft, kunnen niet alle beweezen worden. Ik befchuldig hier de Schoolmeeders niet, zij hebben werks genoeg, om ieder kindeenekorte les te geeven, hoe kunnen zij denken op de vorming van hunner aller harten, hoe zorgen, dat zij eikanderen buiten denfchooltijd niet bederven. Maar ik fchrijve voor den gemeenen man, is 'er dan voor zijne kinderen geen middel om te leeren leezen , fchrijven en rekenen, zonder fchoolgaan; immers ja, als Vader of Moeder deze kunften kennen, en des winters naa vijf en 's zomers naa achtuuren, nog twee uuren overig hebben , om die tot dit onderwijs te bedeeden, of 's middags nog een halfuur voor een leeslesjen van den fchofttijd kunnen afzonderen ; dan ik wenschte wel, dat moeder ten minden altijd bij de kinderen zijn konde , en voor zulke lieden , kon dit werkjen eigenlijk van den meeften dienst zijn, en als Vader of Moeder, zulk een onderwijs kunnen geeven, raade ik hun zeer aan het Schoolboek]'en van Ne.  C 446 ) derlandfche deugden,of de leeslesjens van den Heer Nieuwenhuizen,dooï deMaatfchappij Tot nut van 't Algemeen uitgegeeven; maar misfchien komt dit mijn boekjen in handen van welmeenende Vaders en Moeders die beiden den meeften tijd van den dag in de onmogelijkheid zijn , om bij hunne kinderen inf huis te blijven, en dikwijls genoodzaakt zijn, dezelve om ze voor gevaaren te behoeden, naar de fchoolen te zenden, zeeker deze flaan dan den besten weg in, als zij hun kind aan geen ander vertrouwd opzicht ter bewaaringe, en onderwijs kunnen overgeeven: maar dan bidde ik hen , dat ze ten minften zelve hun kind onder opzicht naar fchool brengen en te huis haaien , den meester verzoeken, om hun kind nooit te ge» lijk met een ander kind eens te laaten buiten gaan, en zorgen dat zij buiten den fchool tijd met geen vreemd kind verkeeren. Naast deugd en goede zeden kunt gij uw kind niets noodzaakelijker leeren laaten dan leezen, fchrijven, en rekenen; als het niet ten koste van de deugd en goede zeden van uw kind behoeft te gefchieden, fpaar dan liever uw boter of vet, dat gij over uwe aardappels anders zoudt kunnen eeten, en gebruik 'er liever een weinig zout bij , dan dat gij uwe kinderen deze kunften zoudt onthouden; want die deze kent, kan altijd tot hooger kundigheeden geraaken, en zijn beftaan vinden. §. 87- Naaien , Brei fchoolen , Huishouden, Dan, hoe men het ook maaken mag, me is-  ( 447 ) jens moeten behalven leezen, fchrijven en ree« kenen, ten minften naaiën en breien leeren; kent moeder dit zelve , en heeft ze tijd en gelegenheid, om het aan heur kind te leeren, dit zal voor de deugd en zedigheid van heu re dochter wel veiligst zijn , en best heurefch aamachtigheid bewaaren , die de groote voormuur heurer eerbaarheid is: maar veele moeders onder den gemeenen man, hebben daar noch bekwaamheid, noch tijd en gelegenheid toe; daar blijft dus in dit geval niets over, dan uwe dochters op fchoolen en winkels te beftellen , deze zijn doorgaands niet zo vol leerlingen , als de lees-en fchrijffchoolen; en daar door minder verderfelijk voor deugden goedezedeu, echter zal best zijn, dat gij ook ten. dezen aanzien alle mogelijke middelen in't werk ftelt, om uwe dochters fteeds onder uw opzicht te houden, en onder het naast mogelijk opzicht van de leermeefters. Vooral moeten uwe dochters tot huishoudfters worden opgebragt, heur fpeelgoed moet alreeds daai toe ingerigt zijn, zij moeten ijverig en handig worden in den huisfelijken arbeid: fpaar heure handen niet, als heur handenwerk waarfchijnelijk in heur huishouden veel vereischt zal worden. Leer haar vooral netheid, zindelijkheid en fpaarzaamheid , in alles behartigen ; fchoon gij ook maltentigheid behoort voor te komen; indien hier echter eenig uiterfte in eene vrouw plaats grijpt, is zij met maltentigheid , indien deze niet kwistachtig wordt, beter te draagen, dan met flordigheid en morfigheid. Laat haar leeren al wat in uw vermogen is ; in armoede onderfteunt de getrouwe kunst heuren nieefter.  C 448 ) 5. 88. Kunst of Ambagt. Zo ook uwe zonnen geen kunst of ambagr te laaten leeren , is het zelfde, als hen over te geeven aan alle verzoekingen tot ondeugd , die ons in ledigheid bekruipen , aan armoede en alle flinkfche ftreeken , die wij dikwijls zien in 't werk ftellen, als de armoede nijpend wordt, en allerleie verdrietelijkheeden, en in wendige te onvredenheeden, waar mede menfchen, die niets geleerd hebben, zich zelveu verveeleu; gij zijt aan het menschdom verpligt, uwe kinderen iets nuttigs te laaten leeren, aan hun en uzelven, te zorgen, dat ze niet door ledigheid en behoefte verzogt worden tot misdaaden, die hen aan de galg konden helpen; In de keuze van een beroep moet gij (zo veel mogelijk) uw kind zijne eigen verkiezing laaten volgen, zulk een beroep zal hem doorgaands best gelukken: maar gij moet hem dan ook tiagten te houden , bii het gene hij verkoozen heeft, en niet om zijne veranderlijk, heid diiar afgaan ; meest al is het best dat het kind zijn Vaders eerlijk ambagt leere, alle beroepen hebben hunne moeielijkheeden. s. ?9- Waarfchuwen van ondeugden, Waarfchuw vooral uwe kinderen voor allerleie ondeugden, als gij ze niet altijd onder uw oog kunt houden, neem dan nooit kwalijk, als iemand u waarfchuwt, dat uw kindzicu  C 449 ) aan deze of gene verkeerdheid fchuldig maakt, maar bedank den zulken; gebruik, alsgijkunt, de Meefters en Leeimeefteresfen of goede vrinden, om op uw kind acht te geeven, hoe het zich gedraagt, als het buiten uw oog is, en u daar van kennis te geeven, op dat gij te beter moogt leeren, hoe gij met uw kind moet handelen. §• 90» Vroeg tegen aanleidingen tot ontugt te waaken enz* Men verbeeldt zich doorgaands, dat de zaaden van onkuischheidin de kinderen niet kunnen gezaaid worden, eer zij tot zekeren ouderdom zijn, hier in bedriegt men zich geweldig, die zaaden worden dikwijls in de kinderen door gefprekken of voorbeelden gelegd, eer zij de bedrijven zelve kunnen uitvoeren: dus zoude ik alle Ouders raaden, om, zoo ze hunne kinderen van onder hun opzicht moeten laaten gaan, hen ten minften, als ze zeven jaaren oud zijn, het zij zoonen, het zij dochters, op hetplegtiglTe te waarlchuwen tegen alle zulke voorbeelden , gefprekken en aanraakingen van hun lighaam; en dit kan men doen, zonder hun de misdaaden zelve te befchrijven , aan welken verdergevorderden zich kunnen fchuldig maaken ; ik zoude 'er voor »ijn, dat deze waarfchuwing gefchiede op eene zeerftaatelijke wijze, bij voorbeeld, overdagin een donker ge' maakt, en alleen met een kaars verlicht, vertrek, was het mogelijk door eenen Predikant of Pas« toor in zijn Ambtgewaad, en dat men den kinderen bij die gelegenheid , in hunne nieuwe G g  C 45o ) klederen kleedde, en bij de inleidinge in de kamer eerst verhaalde, wat zij daar zien zouden; binnen zijnde van hun eene belofte vorderde , om zich van zulke aanleidingen en den genen, die ze geeven, op het zorgvuldigfte te wagten , en van het geen hun hier omtrent mogt voorkomen aan hunne Ouders kennis te geeven. §• 91. Bekendmaaken met Confidentie. Maak uw kind vooral met zijn eigen geweeten bekend, en dit gefchiede niet, door veel tot het zelve te zeggen: vraaguwe Confidentie ; het klappermannetjen van 'binnen zal het u wel zeggen ; befchuldigl u de Confcientie V enz. de kinderen weeten nïttwaiklappermannetjen, Confcientie , geweeten, enz, betekent; maar gij moet hun klaarlijk beduiden , dat, als zij iets kwaads willen doen, daar iets in hun plaats heeft, 't welk hun onaangenaamheid geeft, huneenigen tegenftand veroorzaakt, enz. dat, onder liet kwaad doen zelve, eenig ongenoegen bij hun plaats heeft, waar aan zij gevoelen kunnen, dat hun bedrijf verkeerd is, dat zij niet gerust zijn, als zij eenig kwaad gedaan hebben, dat 'er dan eenige ontevredenheid bij hun plaats heeft, en dat juist het tegendeel bij hun is , als zij iets goeds willen , of doen, of gedaan hebben, en dat dit beide van hun geweeten voordkomt, dat God dit geweeten in hun gelegd heeft, en dat ze dit daarom met allen eer* bied moeten opmerken, en gehoorzaamen, erj fteeds onderzoeken , of ze wel te vreden kunnen zijn, over zich zeiven, dat hun hier aan.  C 45* ) allermeest gelegen is, dewijl zij zich zeiven nooit ontvlugten kunnen ; dathetnietmanlijk, maar zeer laag en ongelukkig is, als men kwaad kan doen, zonder deze zelfbefchuldiging. S. 92« Goede manieren. Het is aangenaam in alle menfchen, als zij goede manieren hebben, in hunnen omgang , hier tegen zijn die verkeerdheden, van welke ik §. 29, 34, gefprooken hebbe, regtovergefield :maar een goed voorkomen in houding des lighaams, in woorden en gedienfügheid, kan ook veel toebrengen, om uw kind aangenaam en nuttig te maaken. Gij kunt hier toe zeeker veel toebrengen door goede lesfen: maar gij zult veel beter uw kind goede manieren leeren, door het zelf een goed voorbeeld te geeven , door het over elke blijk van welgemanierdheid te prijzen, en te toonen, dat gij het, dus doende, bij andere menfchen brengen durft; neem ook nooit eene behoorlijke uitfpanning, of laaten uwe kinderen, zo veel mogelijk, daar bij zijn, dus doende zullen zij gewennen om bij vèelerleie perfoonen zich wel te gedraagen, en tragt hen zulken te doen kennen, die een goed voorkomen en aangenaame verkeering hebben. Door goede voorbeelden te geeven, en ondervinding te doen verkrijgen , zult gij best de haatelijke gemaaktheid, die fomtijds welgemanierdheid heet, voorkomen. G g a  ( 4*3 ) §• 93- Iets aan eigen uitvindingen over laaten. Ik hebbe altijd zeer nuttig gevonden in het onderwijs der kinderen, dat men hun de beginfelen der zaaken wel zeerklaarbeduidt; maar toch iets voor hunne eigenuitvinding overlaat; zelf iets uittevinden , geeft aan een mensch een bijzonder genoegen, en fcherpt zeer de vermogens van den geest; als uw kind zulk eene uitvinding gemaakt heeft, al is zij ook van gering belang (zij is wel ligt groot na de vermogens van een kind) moet gij 'er uw genoe. gen over laaten blijken, om het kind verder tot werkzaamheid aan te fpooren. §• 94- Huishoudelijke , Burgerlijke en Godsdienstige pligten* Onderwijs uw kind in alle huishoudelijke» burgerlijke en godsdienftige pligten; waren de werken van de Heeren Perponcher , genoem" onderwijs voor kinderen; van Alphen, gedicht jen* voor kinderen; Salnthan zedekunde in vertellingen ; Campe, zielkunde; de ftukjens, genoemd eefchenk voor de jeugd, veelen van mijne Leezers misfchien niet te duur, ik zoude hun dezen aanprijzen: maar nu mijnen toevlugt nemende tot iets, 't welk ook ten dezen aanzien uitmuntend en goed koop is, prijze ik u ten fterkften aan te koopen , en uwe kinderen te laaten gebruiken, den Algemeenen Catechismus voor de Nederlandfche jeugdt gedrukt t Leeu*  ( 453 ) waarden in den jaare 1785, van welke gezindheid gij ook zijn moogt, gij kunt het van de iade bladzijde af, tot bet einde toe, leezen, en als een handboekjen van uwe kinderen laaten gebruiken, zonder daarin iets tegen uwe Godsdienftige gevoelens ftrijdig, te vinden, zoogi} maar tot de Christenen behoort: het eerde gedeelte zal misfchien den Leezer meest kunnen doen overhellen tot de leere der hervormde kerk, en is ten aanzien van dit onderwerp ook zeer aanpnjzens waardig; maar ongelukkig veel te weinig bekend. Indien gij mijnen raad volgt, gegeeven in het geheele derde Hoofdftuk, zult gij&tevens de deugden, tegen die verkeerdheden overftaande, bevorderen, en gij zultzevoords in dit laatstgemelde boekjen vinden aangepreezen; gelijk |ook in de gereformeerde Godsdienst leereden Catechismus van Wats , gedrukt te Leiden, en in Seilers, door Nuifenburg uitgegeeven Godsdienst der kinderen, waar voormen eenen lijst van veele boekjens tot onderwijs van kinderen gefchikt, vindt; dan, hierin wordt de leere der hervormde kerk voorgedaan, en het onderfcheid tusfchen deze en deLurherfche gedeeltelijk aangeweezen : datmeldeik, omdat de Maatichappij, waar voor ik fchrijve, wil, dat dit antwoord de eene Godsdienstgezindheid onder de Christenen niet meer, dau de andere, zal begunftigen; deze twee laatstgemelde boekjens zult gij echter een weinig duurer betaalen moeten, dan dien Algemeenen Catechismus. Gij moet uw kind opleiden tot geloof in den Zaligmaaker, tot liefde jegens God, dankbaarheid aan, vreeze, eerbied en ootmoed voor , en vertrouwen op God en Jefus; voorder, tot liefde jegens alle menfchen, die vruchtbaar is in Gg 3  ( 454 ) Weldaadïgheid,gedïenn:ïgheicl3darilcbaarheicl voor weldaaden, vreedzaamheid, zagtmoedigheid , verdraagzaamheid, eerlijkheid ,regtvaerdigheid oprechtheid, vreezen voor denjeed, zucht voor de eer van anderen, liefde, eerbied, ontzag, en trouwe voor Ouders, en alle, die over hun gefield zijn, en eindelijk tot zuinigheid, lijdzaamheid en kuischheid, welke deugden wij aan ons zeiven verpligt zijn. S. 9$. Leerflukken van den Godsdienst. Belangende nu het onderwijs in de leerftukken van den Godsdienst, raadeik den gcmeenen man zich te bedienen van de twee ftukjens door de Maatfchappij Tot nut van V Algemeen uitgegeeven, over Gods bejlaan, en de Godlijkheid der boeken des O. enN. Testament s, en dewijl dit werkjen voor perfoonen van allerleie gezindheeden moet gefchikt zijn, weete ik over de waarheeden van den Christelijken Godsdienst geen beter boekjen aan te be veelen > dan 'twelk ten tijtel draagt, de leere der waarheid, dienaar de Godzaligheid is, voorgejïe/d met de eigen woorden van jfefus en de Apostelen , door F. D. gedrukt te Amlf. bij Sepp 1776. Ikzoudehier toe wel het vraagboekjen van Galenus Abrahams , 't welk meer bekend is, aanbeveelen: ware het niet, dat in het zelve de Schriftuur plaatfen zo opde vraagen gevoegdzijn , dat daar uit's mans denkwijze, als in veele opzichten aanloopende tegen die van andere gezindheeden, duidelijk doordraaiden. Intusfchen, terwijl uwe kinderen nog zeer  C 45S ) jong zijn • raade ik geen onderwijs in de Godleerdheid aan , dan door gefprek, en vooral door verhaal van de historiën der H. Schrift, met zedelijke aanmerkingen tusfchen beiden , waar mede men beginnen moet, als het kind door zijn eigen vraagen en gefprekken toont , dat het daarvoor eenige vatbaarheid heeft,'t welk niet te laat zal plaats hebben, als gij §. 16. wel in 't oog houdt; daar zijn hiftorifche vraagen van Borjiius, en Bijhelfche hiftorie vraagen gedrukt te Arnhem en Amft. welke u hier ter handleidinge dienen kunnen, echter wenschte ik wel hier toe iets te kennen, 't welk het ge. bruik dier hiftorien tot beftuuringe van den mensch beter aanwijst. Ik raade den gemeenen man, om, zo ras zijne kinderen door zulk een mondeling onder* wijs eenige denkbeelden verkreegen hebben van den Godsdienst,dezelve eenige korteSchriftuurplaatfen te laaten van buiten leeren, zo nogthands , dat men hen , na vermogen , eerst den zin van elke plaats leere verftaan, en hen vervolgends den zin leere van de boekjens hier vermeld, welke alle Christenen voor waarheid aanneemen, en zo allengs den inhoud van de eenvouwigfte werkjens over den Godsdienst, waar in zij moeten onderweezen worden , leere kennen. Het verwondere niemand, dat ik den gemeenen man raade zeer vroeg (ik zal mij met de verfchillende gedachten over dit ftuk in 't gemeen niet ophouden) met het onderwijs in den Godsdienst te beginnen; de reden is, om dat zulke kinderen, ook al zeer vroeg aangezet worden, om iets te verdienen, 't welk dikwijls in het volgende leven dit onderwijs Gg 4  te bezwaarl'j'cer maakt, als het laater wordt begonnen. s- 95. Bidden, Dwing uw kind nooit tot bidden , dit moet een werk van goivrücht, en dus van lust en genoegen zijn; maar leer uw kind zo veel van God kennen, als u mooglijk is, wanneer het daar voor vatbaar is, en vooral van Gods weldaaden en voorzienigheid, en van onze geduurige afhaiiglijkheid van God, en vraag dan uw kind , of het niet noodig acht dien God te danken en te bidden, en laat het dan eens met zijne eigene woordjens totG jd zeggen, het geen het oordeelt, dat te pas komt, als gij dit bij herhaaling doet, zal uw kind zijn eigen gebed met lust leeren doen, vooral als gij5. 16. wel in acht neemt. §• 97. Vit Godsdienftige beginfels leeren weldoen. Gij moet uw kind vooral uit beginfels van Godsdienst leeren weldoen; laat toch al uw onderwijs hier op uit komen, en dit zal u van zelve terugge houden , van uw kinderen even als Pappegaaiën over den Godsdienst te leeren naklappen , om hen leerftukken in te fcherpen, waar voor de bewijzen nog boven hun begrip gaan , of van fchadelijken invloed op die jaaren zijn kunnen. Het is zeer 011gelujikig, dat in het gewoone onderwijs, leer-  (457) {luk op leerftuk' ingefcherpt, en zo fpaarzaatn de invloed daar van op onze handelingen aangeweezen wordt. §. 93. Kerk gaart. Laat, volgends §. 77. bet kerk gaan aan uw kind nooit als een Itraf, of als iets lastigs, worden voorgefteld , plaag het daar nooit mede, laat het liever een foort van belooning zijn : maar tevens, als een, allen menfchen betamende , pligt voorkomen ; fpreek naa het kerkgaan bij, of met uw kind, als zijne vatbaarheid zulks toelaat; over het gene in de kerk verhandeld is, op dat het allengs leere, aldaar toe te luisteren, en zich zeiven niet te verveelen, daar is voor een mensch, die deugdzaam en Godsdienftig blijven wil, niets noodzaaklijker dan het kerk gaan, om dat dit ons te rug roept van die zorgen, bezigheden en vermaaken der waereld, die ons anderszins den Godsdienst zouden kunnen doen vergeeten. §• 99» Zingen. Laat uw kind, als 't mogelijk is, Zingen leeren , dit kan aan het zelve gelegenheid geeven , omvervolgends zijn hart en ftem in de vergaderingen derChristenen, met de daar loovende jneenigte , in de verheerlijking Gods te vereenigen: dit verfchaft dikwijls eene aangenaame uitfpanning , en kan kwaade en droefgeeltige Gg5  ( 458 ) gedachten verdrijven ; dit veraangenaamt ons bij andere braave lieden, wanneer wij dit vermogen, bij gelegenheid, op eene betaamlijke wijze gebruiken, §. ioo. Speelen op eenig Inftrument, Slootfpringen , Paardrijden, Mennen , Zwemmen. Hebt gij gelegenheid, om uw kind eenig zangkundig werktuig te leeren behandelen , als de fluit, klavier, of een ander, alle inftrumenten zijn even goed, als ze even goed gebruikt worden, het kan niet anders, dan altijd aangenaam voor ons zijn, als wij zulk eene kunst verftaan, en ons dikwijls gelegenheid geeven, tot verdrijving van ongenoegen en kwaade gedachten. Het kan vroeg of laat eenen zoon te pas komen , dat hij kan flootfpringen , paardrijden , eenen wagen mennen; dit alles hem onder een goed opzicht te laaten leeren, maar nooit zonder opzicht, achte ik goed. Zwemmen kan fomtijds niet minder nuttig zijn, maar hier moet Vaderaltoos zelfbij flaan, en dan moet nog de zoon in 't water een linnen broekjen aanhouden, om hem fteeds het denkbeeld van betaamlijkheid te doen behouden. §. tol. Eigen verftand oefenen. Tk raade Ouders , al den tijd, dien zij misfen kunnen van hunne Godsdienstoefeningen , van  C 459 ) hun beroep, van de zorg voor hunne kinderen en huishoudïnge, te beiteeden aan de oefeninge var; hun eigen verftand en vermeerdering hunner kundigheeden, dus zullen zij te beter bekwaam ziin, om hunne kinderen wel te onderwijzen en daar toe ook meer lust gevoelen. §. 102. Huis-Godsdienst. Voords zullen zij uit §. 16. wel begrijpen, dat zij vooral hunnen huis Godsdienst, gelijk ook het kerk gaan , niet moeten verzuimen ; zij moeten dagelijks, 's morgens en 's avonds , met het huisgezin bidden, en ten minften eenmaal 's daags onder behoorlijken aandacht van alle aanweezenden, eenig bij hun verftaanbaar gedeelte der H. Schrift , of van eenig ander ftigtelijk boek voorleezen, en daar over, na vermogen, met hun huisgezin fpreeken, om zo den Godsdienst invloed te doen verkrijgen op, en leevendig te houden bij hunne kinderen. §. 103. Voor hun bidden. Vooral laat niet naa veel voor uwe kinderen te bidden, dat God u toch de noodige wijsheid geeve , om hen wel te leiden en te'leeren, en dat hij door zijne genade uwe pogingen nuttig maake, ter bevordering van deugd en Godzaligheid in uw kind, en van zijne eere, en van het heil der menfchelijke Maatfchappije, en hij heeft u toegezegd, dat hij een belooner is der  C46o ) genet? die hem zoeken. Bekend is dit zeggen van monica, de Moeder van Augustinusz het is niet mogelijk, dat een kind, waar voor ik met zo veele traanen gebeden hebbe , zoude verhoren gaan. ZESDE HOOFDSTUK. Behelzende de voornaam (Ie drangredenen, om Ouders hunne verpligting tot eene verftandige en Godvruchtige opvoeding op het hart te drukken. ^J^ji\e.\. daar, lieve Vaders en Moeders! en gij alle die de plaats van Vaders of Moeders vervult, een groot aantal verpligtingen, welke op xi liggen, en welker betragting men geenzins gemakkelijk noemen kan , maar zo moeielijk dezelve zijn, zo kragtige drangredenen zijn 'er ook, om u ter betragtinge van dezelve te be. weegen. Vit de eere Gods. Indien u de eere Gods ter harte gaat, kan het niet anders , of gij zult deze moeilijke taak gaarne opneemen, en met eene onverzetlijke ftandvastigheid volvoeren. Kan het u onverfchillig zijn, of de vruchten van uw ingewand, de voorwerpen uwer zorge, verkondigers van zijne eere en bazuinen van zijnen lof zijn, en dus voorwerpen, waarin zijne deugden , zijn heilige en groote naam verheerlijkt wordt; dan of zij onteerers Gods worden, welkermisdaaden zijne rechtvaerdigewraake tergen? Is het  ( 4ör ) niet der moeite waardig, uwe kinderen op te voeden tot fieraaden der gemeente Gods, en, van uwen aiderheiligften Godsdienst, of zoudt gij kunnen wenfchen, dat God en zijn dienst om hunnent wille, en om uwent wille gelasterd wierden? — draagt gij geene zorge voor de goede opvoedinge uwer kinderen, dan is 'er geen gebod van God, 't welk gij aan hun niet ten prooi geeft, om overtreeden te worden , daar zij anderszins die geboden , die heilig, rechtvaerdig en goed zijn, als zodanig verheerlijken zullen. Gods gehoden. Gij zelve zult door de betragtinge van deze voorfchriften uwen eerbied voor Gods wetten toonen. Is 'er wel iets , 't welk in de H. Schrift meer aanbevoolen wordt, dan de goede opvoeding van uw kroost, en het onderwijs van het zelve in de kennisfe en in de vreeze des Heeren? gij kunt hier over naleezen Deut. IV : 9,6, 7 , ï?. 3»;4^Spr. XIII: »4, if>, ï8, 29, 17. Eph. VI: 4 en tallooze andere plaatfen : weet gij met , dat gij buiten dit uw huisgezin niet bezorgt , en dan erger zijt dan een ongelovige , flegter handelt, dan iemand , die het geloof in Jefits Christus verwerpt, zoo hij anderszins nog dezen pligt betragt, i Tim. V: 8. zoudt gij wel gaarne uw gelove verlochenen? en wilt gi] dan nog erger doen , door uwe kinderen aan alle ondeugd en ellende overtelaaten ? en dat dit wezenlijk door Paulus mede bedoeld wordt, kunt gij zien in het voorige 4de vers, zoo eemge weduwe, kinderen, of kindskinderen heeft ,  C 462 ) die leere eerst aan heur eigen kuis Godzaligheid oefenen. ' En in de daad, het is eene ver- baazende verachting van God , als men op den duur zo veele duidelijke geboden verwaarloost, dit is immers zijn oppergezag en zijne fechtvaerdigheid te verlochenen ? daar door verfmaadt gij het gene," hij ten dezen aanzien tot onze leeringe heeft doen aanteekenen: als, dat een Timotheus van jongs af, de H. Schriften geweten hebbende, die hem wijs konden maaken tot zaligheid, a Tim. 111: 15. ook daarnaa in hem woonde het geloove, V welk eerst gewoond hadt in zijne Grootmoeder Lois, en in zijne Moeder Eunice , 2 Tim. I: 5. ziet dit ook van Qbadja, iKon: XVIII; 12. En 't fchijnt, dat God hier omtrent, bijzonder den arbeid van Godvruchtige Moeders zegenen wil, die doorgaands eene bijzondere inneemenheid, en den kinderen zeer wel bevallende , tederheid bezitten . gefchikt om hunne harten al vroeg tot den Godsdienst over te buigen. Denkt hier ook aan Jobs voorbeeld, Job I; 5, 't welk daar tot zijnen uitmuntenden lof ftaat aangeteekend, en hoe' magtig de Heere hem in zijn laatften tijd zegende , Job LU. Veracht gij Gods woord, en daarin God zeiven en zijne bedreigingen niet, als gij toont u de gevolgen van en Gods gedugt oordeel over de flegte opvoedinge, welke EU aan zijne kinderen gegeeven hadt, niet ter harte te neemen? immers door die kwaade opvoedinge , pleegden zijne zoonen allerleie ongerechtigheeden , en deeden Israël zondigen, 1 Sam. II: 12 — 17, 22, 24, waren hunnen vader tot groot verdriet, vers 22 — 25, en kwam her gantfcha geflacht van Eli, door eene geweldige dood  als eene zichtbaare ItrafFe van God, om. i Sam, UI: 3» »» 4, «>• Gods belofte. Gij zoudt deze middelen tot eene goede opvoeding van uwe kinderen niet te werk Hellende , de Goddelijke waarheid onteeren, die toch op goede pogingen in dezen den zegen toegezegd heeft; leest flegts in Spr. XXII: 15. de dwaasheid is aan het harte des jongen gebonden : de roede der tugt zal ze verre van hem wegdoen, en Spr. XXIX: 15, 17. De roede en beflraffing geeft wijsheid; maar een kind dat aan zich zeiven gelaaten is, befchaamt zijne Moeder, fugtigt uwen zoon, en hij zal u gerustheid aandoen, en hij zal uwe ziele vermaakelijkheeclen geeven ; en zie, hoe gij, zo zeeker als gij belang Helt in uw eigen geluk, Gods trouwe lochent, indien gij niet met eene tederhartige zorgvuldigheid uwe kinderen tot deugd, en tot nuttige leden der Maatfchappij opvoedt; en hoe duidelijk is echter het bewijs, 't welk God voor deze beloften gegeeven heeft, in de zegeningen van Abraham, en'dat aangeteekend is, Gen.XVIlI: 19. Abraham zal gewisfelijk tot een groot en magtig volk worden , en alle volkeren der aarde zullen in hem gezegend worden: want ik bebbe hem gekend, dat hij zijnen kinderen, en zijnen huize naa hemyzoude beveelen, en zij den weg des Heeren houden, om te doen gerechtigheid en gerichte : de vervulling van deze zo groote toezegginge zal u niet onbekend zijn , en het voorbeeld van hem , die een vriend Gods genoemd is (wat kan 'er grooter eere weezen, dan een vriend gods te zijn!) en zijne zege-  < 464 ) rtingen moeten immers eenen heiligen naijver verwekken Van God toevertrouwd goed. Is het niet een verfchrikkelijk misbruik, wan* neer wij een goed, 't welk ons toevertrouwd is , bederven ? is het niet eene belediging omtrent hem, die het ons ter hand gefield heeft? Nu erkent gij immers zelf, dat God uwe kinderen aan u toevertrouwd heeft; bij lieden zelfs, van dat foort, als waar voor ik voornamelijk fchrijve, is het nietongewoon, ten tijde van hun huwelijk of zwangerheid te zeggen, Godfchep; geene menfchen ofhijfchept ""er brood voor, dan is hij immers de eerfte Vader van uw kroost, die ook eenen Vader en eene Moeder voor het zelve op aarde gefehapen heeft, op dat zij het zelve verzorgen zouden , zo veel in hun was, na ziel en lighaam: hij heeft zijn fchepfel daar toe in uwe handen gefield, en zoudt gij dan, zo veel in u is, zijne wijze befchikkingen en oogmerken willen befchaamen! alzo fprak de Heere, die mijeeren, zal ik eeten: maar die mij vetjmaaden, zullen ligt geacht wor. den, i Sam. li: 30. O! bedenkt dit, Waarde Leezers! en weet dat het 11 onmogelijk is,met de vertoornde almagt te ftrijden, en heure verfchrikkelijke wraak te draagen. Uit de liefde van Jefus Chrhtus. Weet gij niet, hoe Jefus Christus het wel. eer aan zijne Apostelen, die zijne bijzondere vrienden waren , van hoedanigen men anders niet ligt iets euvels opneemt, zeer kwalifknam.  C 405 ) dat zij Ouders, en anderen, die opzicht over kinderen hadden , verhinderen wilden , om die kinderen tot hem te brengen , ten einde hij hun de handen oplage, zegende, en daar bij voegde hij deeze woorden, laat de hinderhens tot mij komen en verhindert hen niet, want der zulker is het Koningrijke Gods, Mare. X: 34, zult gij hen dan door uw fnocd voorbeeld, door vervvaarloozinge en eene fiegte behandeling, kunnen verhinderen, om Jefus eigendom, om inwooners des Hemels te worden en u kunnen verbeelden.,, dat gij vrede hebben zult? ó! Waarde Leezcrs! is het niet een groot voorrecht voor u, en voor uw kroost, dat Jefus het wil aanneemen en zaligen ? ik bid u dan, bij de liefde van deezen gekruisten Heiland, bij de liefde voor de vrucht uwes buiks, bij de liefde voor uwe onfterfelijke zielen, verhindert zijne ontferroinge niet, hij wil hen met zijne armen omvangen , de handen op hen leggen, en hen zegenen, Mare. X: 16, hebt gij een Vaders en Moeders hart, hebt gij eenigen eerbied voor Jefus, dan kunt, dan wilt gij hen immers dit geluk niet onthouden. Uit bet belang der famenleeving* Merkt hier bij aan, hoe gij leden zijt van de menfchelijke Maatfchappij, hoe veele voorrechten van onderhoud, veiligheid en gemak gij hier door genooten hebt, en nog geniet: hoe gij onmogelijk gelukkig zijn kunt , als' het die Maatfchappij kwalijk gaat, en dus ten fterkften verpligt zijt, om heur belang met al uw vermogen te bevorderen : maar, "Waarde Leezers! gij weet, dat geen lighaam welgefteld is, als H h  met alle leden welgedeld zijn, zo ook dit groote lighaam der Maatfchappij niet; uwe kinderen zijn en worden 'er fteeds aanmerkelijker leden van; dus cischt de dankbaarheid,en uw belang, dat gij zorgt, dat zij welgeftelde kden zijn mogen. Wel opgevoede» Gij zult een zeer aanmerkelijk voordeel aan ons allen toebrengen, indien gij zorge draagt, dat uwe kinderen door hunnedeugd en godvrucht de goede orde helpen bewaaren, zo verre hun invloed reikt, dat zij de heilzaame gevolgen, die alle goede daaden vergezellen, zelve genietende, ook rondom zich verfpreiden; dat zij de weldaaden Gods, welke braave burgerftaaten niet ontgaan kunnen, mede over ons brengen en door hun gantfche gedrag en gebeden inroepen ; maar indien gij mijnen raad niet volgt , zullen zij wel ligt door boosaartigheid, gram. ftoorigheid, dronkenfehap, onkuischheid, lasteringen, en wat dies meer zij, onze rust cn geluk verftooren , de goede orde omkeeren, niets dan ellende gevoelen en verfpreiden, en den vloek Gods over ons volk inroepen, en doen naderen, — Zorgt gij, dat uw kind een goed beroep leere, en opgeleid worde , om het betamelijk waarteneemen, van welke uitmuntende dienden zal het worden voor ons allen; men denkt, helaas! te weinig, wat al nuttigheeden een landman, molenaar, bakker, visfeher, zeeman, en tallooze anderen , toebrengen tot onderhoud van ontelbaare menfchen, wat wij aan den heekelaar, fpinder, weever, kleêrmaaker, aan den timmerman, metfelaar3 enz. alts.  ( 4°7) danken hebben: maar gij, mijn Waarde Lee» zeis! denkt hier op door, en gij zult bevinden, welk een aanmerkelijken dienst gij dan ons allen doet, door te zorgen, dat uw kind door een eerlijk ambagt, op eene eerlijke wijze te kunnen en willen waarneemen, zijn eigen brood kan eeten. Kwalijk opgevoede. En bedenkt eens, bidde iku, wat, zonder eene goede en deugdzaame opvoedinge, van uw Irind worden moet: het zal in fteede van zelfs de aanmerkelijkfle dienften aan zijn vaderland toetebrengen, een last en pest van 't zelve worden, wel ligt uit louterenmoedwilenonbefchoftheid in weinige uuren dikwijls meer bederven, dan honderd noeste handen in veele jaaren verkrijgen, of herflellen kunnen; het zal in fteede van de armoede van ontelbaare behoefdgen te verligten , en traanen af te droogen , rijken tot armoede kunnen brengen, zelfs ten laste van Godshuizen , of arme kasfen , of van bijzondere perfoonen moeten komen, wel ligt tor dieverij uit armoede, en tot moord om dieverij te bedekken, kunnen geraaken en eindelijk het rampzalig noodlot ondergaan, bedreigt over flegte kinderen, dat de raavender beeke hunne oogen uitpikken en dearends jongen hen eeten, om dat de Maatfchappij zich door de handen van den lcherprechter lomtijds van zulke ballasten ontheffen moet: als men de vonnisfen over dieven, moordenaars en huisbreekers na ziet, bevindt men, dat deeze veel al onechte kinderen waren, welke door hunne onnatuurlijke Vaders verlaaten zijnde, van hunne beestachtige Moeders zeer flegt opgevoed waren — Hha  ( 4°8) voedt gij uw kind in tegendeel op in deugd en "•odvrucht, welk eenen gunftigen invloed zal zijn voorbeeld niet kunnen hebben op allen, die hem omringen; de menfchen hebben toch eene ingelchapen drift, om eikanderen na te volgen in hunne bedrijven; welk een kragt zal hij niet kunnen doen, onder Gods zegen, door goede lesfen op de gemoederen van andere menfchen; hij zal, zo in zijn eigen perfoon, als door anderen te trekken, een fteunpijlaar van de kerke Gods kunnen zijn; en denkt eens, hoe hij anders waarfchijnelijk een verleider der jeugd, een ergernis derbraaven enflaaf des duivels weezen zal. Uit het belang der kinderen. Wat kan, bidde ik u , Ouders meer ter harte gaan , dan de tijdelijke en eeuwige welftand hunner kinderen V nu deeze wordt grootelijks door eene goede opvoedinge bevorderd: weet gij niet, welke groote beloften God gedaan heeft op het onderhouden van zijn gebod , om Vader en Moeder te eeren, nu kunt gij door eene goede opvoedinge , en door u als eerwaardige Ouders te gedraagen, hen hier grootelijks toe opleiden, en hen deezen pligt gemakkelijk maaken. En het is van zelve klaar, dat iemand, die Godsdienftig is, en een eerlijk middel van beftaan heeft, zich van veele wegen, waar op vernieling en ellendigheid is, wagten kan en zat , hij blijft buiten veelen deezer verzoekingen, en wagt zig van de kragt dier verleidingen, welke zo veele jongelieden tot onkuischheid, dronkenfchap , gevaarlijke onderneemin-  C46*9) gen, en losbandigheid , en door deeze , tot eene verhaade dood gebragt hebben : het kan niet anders, of, zonder zeer byzondere toevallen, moet het wel gaan aan den deugdzaamen, ijverigen, braven man, in welken eerlijken post hij ook mag gefield zijn ; want zulke worden bemind en voorgedaan* Maar laat gij in tegendeel een kind aan zich zeiven over, 'alle zijne driften zullen toomeloos hollen , en 'er is geen kwaad, daar het niet toe komen zal , indien het 'er degts gelegenheid toe verkrijgt ; hoe gaat het met den grond, die niet bebouwd is ? wat brengt hij anders voord dan onkruid ! — Gedenkt eens , welk een aanzien het aan uw kind geeven zal, wanneer het zelve, voorzien van nutte kundigheeden,ervaaren in een goed beroep, befchaafd in zeden, aangenaam en godvruchtig in zijn gantsch gedrag, en omgang, eerlang in de waereld zal verfchijnen; wie zal het niet achten, bij welk verdandig en braaf man zal het geenen ingang vinden, welke ouders zullen hem zijne begeerde wederhelft ontzeggen , indien beider omdandigheeden maar eenigzins voeglijk tot eikanderen zijn; dan dit zal uw wel opgevoed kind van zelve, als zijn eigen belang en genoegen, zeeker in het oog houden. Welk genoegen zal het dan fmaaken in de inzaamelinge van de vruchten van uwen arbeid, het zal alle de verkwikkingen gevoelen , van inwendige wel te vredenheid, over zich zei ven en vrede met God door onzen Heere Jefus Christus Qi) bevrijd zijnde van angden, waar door {h) Rom. V.* i, Hh 3  C 47° 5 tte Godlooze vlagt, fchoon 'er geen vervolger is; (i) het zal het genoegen hebben door eigen overtuiginge nuttig te zijn aan anderen;het zal de deugd gemakkelijk waarneemen , om dat het dezelve in heure regte waarde en invloed op ons geluk kent; door een nuttig beroep een goed beltaan vindende, zal hem en wederom zijne kinderen overvloed, en door de bezigheid een fchat van genoegen en gezondheid omringen , hij zal zijn brood met vreugde- eeten en zijnen drank drinken van goeder harte, ( F) God, het hoogfte goed, kennende en dienende, zal hij met den zijnen in Hem fteeds eenen bron van vergenoegdheid ontdekken , het zal door de kennis , geloof en gehoorzaamheid aan den waaren Godsdienst , geen troost in fmarten ontbreeken, geen rust en rotsfteen van zijn hart, (/) wanneer hij dervende het tooneel deezer waereld vaarwel zegt, inisfen. En mag ik u bidden, overdenkt, hoe het in tegendeel, door uwe fchuld, met uw kind in leven en fterven zal gedeldzijn , indien gij mijnen raad veracht. Wat is (fnartelijkeren haatelijkerdan inarmoede , onder geduurigeonvergenoegdheid, en oneensgezindheid, bitterheid en wrevel, zwakheid, krankheeden en fmartèn zi jn leven door te brengen; van eere en achting verdooken, en een voorwerp van elks haat en afgrijzen, zelfs van de inwendige knaagingen en vervloekingen van zijn eigen hart te zijn, weike dikwijls zo hevig zijn, dat ze den verhardden boosdoener, die alle de folteringen van den pijnbank doordondt, drongen, om zijn hart in de belijdenis zijner f») Spr. XXVIII: t. (*) Pred. IX: 7. \f) Ps. LXXIII. 26.  ( 471 ) fooosheeden te ontlasten; cn eindelijk door eene vroegtijdige, dikwijls Ichandelijke , en geweldige dood, en op vonnis van 't gerecht, onder vervloekingen van zig zeiven, en zijne onnatuurlijke, en achtelooze Ouders, om te komen? en hier voor ftelt gij uwe kinderen bloot door hunne opvoeding te verwaarloozen, gedenkt hoe het u fmarten zoude, indien gij zelve alle deeze ellenden beleefder, 't welk zulke Ouders niet zelden tot hunne ftraf overkomt. Laat gij u toch iets gelegen liggen aan de eere van uw eigen gedacht, dan is het noodzaakelijk, dat gij die driften uwer kinderen in toomt, welke hen in alle deeze ellenden, en uwe gantfche naakomelingfchap in verachting zouden kunnen ftorten, en dat gij hun zulke beginfelen inboezemt, welke hen, als de verzoekingen genaaken, dezelve leeren aanmerken, ontvlugten en tegenftaan, en hoe dikwijls wordenkinderen, bij gebrek van deeze, totfchandvlekken van hun gedacht gefteld; De moeite zeer waardig* Ik weet zeerwel, hoe veel moeite en aandagt zulk eene goede opvoeding kost; maar zij is de kortde en, menfchelijker wijze, de eenigde weg, om het heil van uwe kinderen te bevorderen ; als de grondllagen niet wel gelegd zijn , hoe zal 'er een welgefteld gebouw op gevestigd kunnen worden; wat nuttigheid heefteen mensch van leerredenen , catechizatiën , en nuttige gefprekken in gevorderde jaaren, als zijn hart voor alle deugd ongevoelig, en zijn verftand van alle befchaafdheid ontbloot is ? immers hij verftaat en gevoelt niets dan het geen grof ea Hh 4  < 47* ) zinnelijk is. En zoudt gij niet wel gaarne uwe kinderen eene goede erfenis naalaten, zoudt gij niet wel gaarne vrij wat moeite willen aanwenden, om fchatten voor uwe kinderen te vergade, ren, (m) en met hoe veel arbeid worden deeze verkreegen en bewaard , en hoe ligt kunnen ze uwe kinderen begeeven, veel beter is het, bij goede middelen van beftaan , uwer kinderen harten te vervullen met zulke beginfels, waar door zij die fchatten, die noch motte noch roest verderft,noch dieven doordraven en (teelen kunnen ,(n) hoogachten,zoeken en verkrijgen kunnen, laat dit danmoeite kosten, gij zult'er overvloedige vruchten van inzamelen. Ziet de Landman verwagt de kostelijke vrucht des lands, langmoedig zijnde over dezelve, tot dat het den vroegen en fpa» den regen zal hebben ontvangen: weest gij ook langmoedig en verft er kt uwe birten, Jac. V: 7,8, Uit bet belang van talloozegeftacbten. Ja, wat meer is, gedenkt eens, hoe het goede en kwaade voordwerkt, het is niet alleen de deugd, godvrucht en geluk van uwe eigen kinderen , welke gij op deeze wijze bevordert, noch van het eerst volgend gedacht, waarop hun arbeid en voorbeeld van dienst kan zijn; neen, door eene goede of kwaade opvoedinge brengt gij wezenlijke voordeden of naadeelen tóe, zelfs aan de laate naakoomlingfchap. Hoe gelukkig waren ten deezen aanzien de uitwerkfels, welke eene opvoeding in dekennis en vreeze des Heeren op Afaph en zijn naagellacht gekreegenhadt, hij betuigt en belooft , (m) 2 Cor. XII.- 14. {ti} Matth. VI; 20.  C 473 ) Ps. LXXVTII: 2, 3, 4, Ik zat mijnen mond, opdoen metfpreuken, ik zalverborgenheeden overvloediglijk uitflorten v an ouds her, die wij gehoord hebben en weetenze , en onze Vaders ons verteld hebben , v:ij zullen bet niet verbergen voor hunne kinderen, voor het naavolgende geflacbte, vertellende de loflijkheeden des Heeren. en zijne flerkbeid en zijne wonderen, die bij gedaan heeft. Is het niet een allerheuglijkst denkbeeld: Gods eere, het heil der menschlijke Maatfchappij en van uw eigen kroost, zelfs voor veele jaaren ofeeuwen naa uw dood, bevorderd te hebben , en wat ligt 'er niet voor uwe reekeninge , als gij door verzuim, of eeneflegte behandeling in deezen, eene oorzaak wordt van boosheeden, Godlaste» ringen, verwarringen en ellenden zondergetal, die van eeuw tot eeuw werden voordgeplanr. En dit is zeer natuurlijk; want men ziet, dat de meefte Ouders in de opvoedinge hunner kinderen het voetfpoor volgen, 't welk hunne Ouders in de opvoedinge van hun bctreeden hebben , dat voorbeelden op de menfchen den fterkften invloed hebben, en de eene ongerechtigheid de andere met zich voordfleept. Uit bet geweeten der Ouders, Wijders zult gij uit het verhandelde reeds opgemerkt hebben, dat'er naauwlijks voorden mensch iets van meer belang kan zijn, daneen goed en gerust geweeten om te draagen, dit is beeter dan duizend getuigen, en verfchaft eenen beftendigen vrede en blijdfehap, die niemand onsbeneemenkan, dit is, als eeneftemme Gods in ons binnenfte, die ons van de goedkeuring? t/an het hoogfte Wezen verzeekert, daar het Hh 5  < 474 ) tegendeel nu reeds bleek , niet anders dan een bel op aarde te zijn, en veelen , uit eene dwaaze hoope, of om dat zij liever de dood koozen, dan zulk een leven, den toevlugt tot zelfsmoord heeft doen neemen, de kragt deezer angften niet kunnende verdraagen. — Indien gij u van de gewigtige pligten eener goede opvoedinge kwijt, zult gij, hoe ook uwe kinderen mogen opwasfen , rust voor u zeiven hebben. Is het dat ze uwe goede lesfen, voorbeelden en beftraflingen, tegen alle verwagting verwaarloozen, en gij ten deezen opzichte bittere droefheid van hun beleeft; gij zult hen dan toch met ruimte vermaanen, en waarfchuwen kunnen , zonder dat uw eigen hart u zeiven veroordeelt, gij zult voor hun biddende bij God kunnen aanhouden, dat hij nog eens alle uwe goede pogingen zegene, en eens eindelijk zo veele voor uw kroost ten hemel gezondene gebeden , om Jefus wil verhoore ; gij zult rust en vrede vinden voor uw eigen gemoed , in 't naadenken uwer goede poogingen. - Maar is het, dat alles na wensch u gelukt, hoe blijde zullen nvve dankbetuigingen aan God zijn, dat hij u het hart en den zegen gegeeven heeft, om uwe kinderen wel op te brengen ; hier zal in volle kragt een wijs zoon of dochter den Vader verblijden, als onder mede werkinge van uwe goede maatregels uwe zoonen zijn als planten , welke groot geworden zijn in hunne jeugd, en uwe dochters als hoekjleenen , uitgehouwen na de gelijkenis van^ een paleis, gelijk David zegt met oneigenlijke fpreekwijzen Ps. CXLIV: ia. Is het in de Natuur alleraangenaamst, dat men iets wel ziet groeien, 't welk men zelf geplant en aangekweekt heeft,  ( 475 ) hoe veel genoegen moet het dan verfchaffen, als? Ouders door hunne poogingen hunne kinderen weeligzien opwasfen in kennisfe, deugd, godzaligheid en in hun nutte en befchaafde kunften , en niet zelden gebeurt het, dat men deeze vruchten al zeer vroeg mag plukken, gelijk omtrent Obadja, Timotheus, eu Jobannes dedooper, gebeurd is. Der Ouderen tijdelijk belang. "Wie'leeft 'er, die niet weet van welk eenen invloed het op 't geluk van Ouders is , dat hunne kinderen zich braaf en deugdzaam gedraagen ? Salomon zegt 'er van (o) Een zot zoon is een verdriet voor zijnen Vader en bit tere droefheid voorde gene die kern gebaard beeft. Worden zij, als gezegd is, fchandvlekken van hun gellacht, hoe kan het anders , of dit moet het ouderlijk hart, als met een zwaard, doorfteeken; vooral wanneer zij zien, hoe eenig ander hunner kinderen, het welk zich als bij toeval welgefchikt heeft, ook hier door fomtijds gehinderd wordt, om zijn geluk in de waereld te bevorderen. Kwalijk opgevoede. Hoe worden Ouders oogenblikkelijk misleid, door kwalijk opgevoede kinderen ; in welke angften bevinden zij zich elk oogenblik , dat hunne kinderen zich door fhoode flukken in de hoogfte ellendeenfchande ftorten zullen! niet zelden gebeurt het, dat zij eene fnoode heerfchappij over hunne eigen Ouders oefenen, dat ze andere ChamsenAbfalonsworden, en dan de Ouders de vrijmoedigheid nog niet vinden, om, gelijk Noach en David, zig bij (o) Spr. XVII: 25.  C 476 ) God of menlcnen te durven beklaagen, overtuigd zijnde van eigen fchuld en pligt-verzuim. Het zal u eene zielgrievende fmartzij'n, als gij door al uw flaaven, zwoegen en zweeten , eenig goed tegen den ouden dag vergaderd hebbende , het zelve moet uittellen, om uwe kinderen van de vervolgingen van gerechtshandhaavers of fchuldeifchers te bevrijden,om de traanen langs een , door ouderdom gerimpeld , aangezicht te zien rollen, eenen grijsaart te hooren zeggen, onder een hart grievend wee! en ach\ Mijne kinderen zullen mijne graauwe hai* ,, ren met droefheid ten gr ave doen daalen, p) ,, door hun ben ik in alle kwaad geraakt; mijne „ vermagerde kaaken, mijne gefcheurde klee„ deren, mijn ledige disch, mijne hongerige „ ingewanden, het teeringkoortsjen door mijne „ leden, de fchande en vloek van mijn gedacht, „ dit alles hebbe i't alleen aan mijne kinderen, die de blijdfchap mijner jeugd, en de troost „ van mijnen ouderdom hadden kunnen zijn , ,, te danken: maar, ó wee mijl wat zeggeik, neen ik zelf, die hen niet behoorlijk geleid , opgevoed en bedraft hebbe, ik zelf ben de ,, oorzaak van alle mijne fmanen; en dat daar „ ik door vriendelijke menfchen, erndig ver» ,, maand ben, en onder deezen door Leeraars zo erndig in den naam van Jefus gebeden , „ ik zoude mij toch de deugd en goede zeden „ mijner kinderen erndig ter harte neemen : „ maar nu helaas! nu is het voor eeuwig te ,, laat, ik zelf en zij, zijn nu ellendigenbe„ dorven , en dit hebbe ik alleen veroorzaakt, die even goed, ja onder veel minder moeie« (p) Gen, XLII: 38.  C 477 3 lijkheeden en ongenoegen, in hun mijn troost ' en verkwikking, mijne eere hadt kunnen vinden; ó God! ik durve u zelfs om gee" ne verligting in fmarten, om geene verge- ving voor mij en voor mijn kroost bidden , " gij zij1 regtvaerdig als mijne naakomelingen (6 God welk denkbeeld ! ~) uitgeroeid worden, '! als bun naam wordt uitgedelgd in 't ander gejlacbt, als de ongerechtigheid hunnes vaders „ wordt gedagt bij den Heere, en de zonde bun„ ner Moeder niet wordt uitgedelgd, dat ze „ geduuriglyk voor den Heere zij, en mijne ge„ dagtenis van de aarde wordt uitgeroeid (cf) niet zelden zag men Ouders, onder alle voor„ Hellingen van 't Evangelie door anderen aan hun gedaan, zo wanhoopig, fterven, JVel opgevoede. Konde ik ze een regt denkbeeld geeven van het genoegen, 'twelkdeugdzaame , Godzalige kinderen aan hunne Ouderen verfchafTen, welk een vermaak de blijde hoop op hun geluk reeds in hunne jeugd verfchaft, hoe hunne goede denkbeelden en beginfels dikwijls een ftillen traan van genoegen en blijdfchap uit der ouderen oogen doen rollen , hoe zij 'er al vrueg dienst en hulp van hebben, en God danken over het geluk, dat zij kinderen mogten voordbrengen; kon ik u na waarde vertoonen , hoe wel opgevoede kinderen doorgaands in de grijsheid hunner Ouderen , het licht hunner oogen en de verkwikking ihunner bezwijkende harten zijn, daar zij alle (a) Ps. CIX: 13, 14, 15.  C 478 ) hunne voorige zorgen voor hun ten volle betaald zien, en zich zeiven al ftervende in hun waardig kroost zien herleeven. Is hijgeflorven, zo is het afs of hij niet geflorven ware; ivant hij beeft naa zich agter gelaaten eenen, die hem gelijk is: in zijn leven zag hij bem en was over hem verheugd, en inzijne dood was hij niet bedroefd (r) konde ik dit alles u na waarde toonen, gij zoudt bekennen , hoe men niet zelden reeds in deeze waereld het onderfcheid ziet, tusfchen Ouders die ten deezen aanziene bewijs geeven , dat ze God vreezen , en tusfchen hen die toonen, hem niet te vreezen. Bij der Ouderen dood. Dan, daar ik fprak van der braave Ouderen vreugde of droefheid bij hunne dood , over de opvoedinge aan hunne kinderen gegeeven , wil ik u ook voor den geest brengen , hoe gerust en vrolijk zij in die, anders bange oogenblikken hunne kinderen den laatften zegen geeven kunnen , en zeggen : ,, Mijn waardig naageflacht.» 't welk deblijd., fchap mijner jeugd, de fleun van mijnen ou9, derdom geweest zijt; thands verlaat ik u : „ maar die God, aan welken ik u zo dikwijls in „ mijne gebeden en door mijne leidinge hebbe ,, opgedraagen blijft bij u, hij zal u geene „ weezen laaten (s) Hij zal niet naalaatea mijne s> zorg en uwe gehoorzaamheid en liefde te beloonen, blijft flegts bij bem met een oprecht $\ ?ft,wvmen z0ijn ontIeenduitSijrachXXX:4,5. *jj Jon. Alv .• iB. *  C 479 ) voornemen des hanen. Cedenkt fteeds aan !, mijne liefde, aan mijne vermaaningen, en , daar ik dit met grond van u verwagten durve , fterve ik wel gemoed in de biddende hoope , dat wij eikanderen eerlang in heerlijkheid ?! zullen wederzien, en dan gezamenlijk God looven.om dat ik uw Vader of Moeder, en gij mijne kinderen worden mogt. Met welk een fchrik, vreeze en zorg zult gij in tegendeel van hun fcheiden, wanneer li' door u verwaarloosd,hunne voeten gefteld hebben op de wegen des doods, hier door vijanden van God, flaaven van hunne dierlijke driften, pesten der famenleeving naa te laaten, en nu geheel aan zich zeiven te moeten overgeeven , war kan dit anders, dan een fterven veroorzaaken, in de verwagtinge van onze eigene en hunne eeuwige verdoemenisfe ? Bij der kinderen dood* Maar dewijl de fchichten van den Dood zo verward door eikanderen vliegen, dat niemand het naaste flagtoffer raaden kan, zal misfchien zulk een Vader of Moeder zijn kind hem zien voorgaan naar de eeuwigheid ; wordt dit het geval, en is het kind Godzalig opgevoed, welk eene blijdfchap zal het u dan geeven, dat gij uw kind bij tijds op den regten weg geleid hebt, om nu de gelukzaligheid te kunnen ingaan en den Engelen aanvanghjk gelijkvormig gemaakt, in hun gezelfchap de eeuwigheid te kunnen doorbrengen; welk eene ftigting zal u de overdenking van hun gedrag en woorden verichaffen kunnen. Gij zult de eere hebben , dat gij Vader of Moeder van eenen verheerlijk-  C 4S0 ) ten heiligen zijt, gij zult u In het verlies dus trooften kunnen, hoopende dat God die ziel tot zich genomen heeft, en dat gij zelf eerlang tot hem komen zult. — Sterft in tegendeel uw kind, naa dat gij het door eene verwaarloosde opvoedinge hebt helpen bederven, zult gij zelf misfchien u befchuldigen moeten, als eene mede werkende oorzaak van zijne dood, immers zeekerlijk, als die door wangedrag veroorzaakt is, gij zult geene hoope hebben, als uw kind in de zonde geflorven is; maar u zelven van zijn eeuwig verderfde fchuld geeven, wat al ach! en wee l zal dit baaren, en hoe veele vergeeffche wenfchen, och.' of ik anders gehandeld had, nu hebbe ik mijn kind voor eeuwig verboren, het voor hel en duivel opgebragt. Uit opftandinge en oordeel. Welk eene onbefchrijfelijke belooning voor alle uwe zorgen en moeite zult gij, indien gij mijnen raad volgt, vinden inden grooten dag der opftandinge en des algemeenen oordeels? met welk eene onuitfpreeklijke en hemelfche blijdfchap zult gij uwe kinderen dan ontmoeten en zij u omhelzen , hoe zullen hunne harten overvloeien van dankbaarheid aan u, en hoe zielftreelend zullen voor u hunne lofbetuigingen aan God zijn, dewijl gij hun tot Ouders geworden waart, met welk een genoegen zult gij hen, beneveus u, aan ye/z/jregterhand gefield zien, en , onder de zaligfte verrukkingen van blijdfchap, Jefus alle uwe deugd,moeite en ftandvastigheid in deezen openlijk hooren roemen, en met het vonnis des levens vergelden,en wie vormt zigeenig genoegzaam denkbeeld van de zaligheid,  der omhelzingen, met welke gij gezamenlijk ten hemel zult ingeleid worden. Maar hoe vreeslijk, zal in tegendeel uwe onderlinge ontmoeting zijn, voor den rechterftoel van JeTs Christus: met welke doodelijke angftenzult iii de heerlijkheid van den Rechter zien, die u eene geftrénge rekenfchap zal afvorderen van de wiize, waar op gü het u toevertrouwd pand zult behandeld hebben , en hun bloed van uwe handen eisfchen. Hoe zal het uwe zielen doorlijden, als daar uwe eigen kinderen u voor den grooten Rechter zullen aanklaagen , en zeggen „ O God' hier zijn ze, die door hun verzuim *' en boosheid, de oorzaaken geworden zijn " vandeangftenenverfchrikkingen, met welke wii uwe heerlijkheid en rechtvaerdigheid !! aanfchouwen en befefFen , hier zijn de Moordenaars van onze zielen, die onze be' houdenis moesten gezogt hebben. — En ' gij ontaarte Ouders, het is alleen door u, dat wij, uwe eigene kinderen, thands naar " een eeuwig verdeif verzonden worden. Welk eene verfchrikkelijke donderftem zal het in uwe ooren zi n, als Jefus u en uwen kinderen zal aanzeggen, Gaat weg van mtj, git vervlóekten in't eeuwige vuur 9 t welk den duivel yt zijnen engelen bereid ts. Het eeuwig verderf of zaligheid. En dan zult gij gaan in de eeuwige pijn, daar zal het bijzijn uwer kinderen u de hel verfchrikkelijker maaken; zelve overtuigd, dat cii uw kroost bedorven hebt, zult gij daar van hun befchuldigd. gelasterd, eu vervloekt  C480 worden, t'\ zullen fhet wee over n uitroepen, heviger pijnigers voor u zijn, dan de duivelen kunnen zijn, als zij uzullen verwijten : ,, Gij, ., aan welken God mij toevertrouwd hadt, die ,, mij met de hartelijkfte liefde en zorge hadt „ moeten voorbereiden voor de gelukzaligheid, gij zijt het aan welken ik mijn eeuwig verderf te wijten hebbe." Maar bij aldien gij, Waarde Leezers! u in tegendeel toelegt op eene Godzalige opvoeding van uw kroost, dan zult gij, onder Gods zegen, eeuwig de blijde dank. zeggingen van het zelve genieten, het zal zig met u vereenigen in den lof des Allerhoogften , als het uwe goede maatregelen, Godsdienftig voorbeeld, en onderwiis naadenkt, en gij gezamentlijkden zegen, door God hier over uitgeftort, hartgrondig verheerlijkt; ó hoe lieflijk zal hier uwe famenftemming, hoe overvloedig de oogst eener eeuwige gelukzaligheid zijn, dien gij van eenen korten en ftandvastigen arbeid , in deezen tijd ter uitvoer gebragt, zult inzamelen, Gods vaderlijke liefde genietende zonder einde. Befluit. Wat dunkt u nu, Waarde Leezers! zijn deeze gevolgen niet dubbeld der moeite waardig, om met alle zorgvuldigheid de pligten, waartoe gij geroepen zijt, ter uitvoer te brengen? Ja zeeker, ik verbeelde mi j u te hooren zeggen „ Noch ,, die fterke aanhoudingen , noch zo veele „ waarfchuwingen en beloften zijn noodig, „ om mij over te haaien, tot een werk/'t ,, welk zo wel hoogst aangenaam als moeilijk is, en met de gantfche orde der dingen ftroolu  C 483' ) GEBED. O (jroote God! hoe goed zijt pij, om mij „ mijne pligten zo onderfcheidenlijk te leeren kennen, en daarenboven met dezelve zulke dierbaare beloften en drangredenen te ver„ binden; ja mijn pligt is mijn geluk, leer gij ,, mij den zeiven in allen deezen fteeds lee,, vendig onder het oog houden, verlicht mij» „ ne oogen, om de geaartheid van mijn kroost juist en naauwkeurig te kennen, en overeen,, komftig dezelve te handelen; maak mij zel3, ven dan uw Goddelijk evenbeeld gelijkvor» „ mig, op dat uw kind in mij mag zien, hoe ,, het in deeze waereld voor uw aangezicht te „ wandelen hebbe: ó, Neem gij het tot uw „ bijzonder eigendom, bewaar het tegen de ,, verleidingen , die in de waereld zijn; 6 Je„ fus! omvang het met eeuwige liefdes -armen, ,, zegen het; daar gij op aarde leevende, dit aan „ Ouders niet geweigerd hebt; zie daar, ik „ brenge het ook tot u. Vader der wezens! ,, gij hebt mij dit kroost toevertrouwd, ik „ brenge het biddende aan u weder; voed, ,, bewaar en zegen gij het, na ziel en lig. ,, haam, laat hiertoe de arbeid mijner liefde ,, voorfpoedig zijn, zo zal uw naam verheer. ,, lijkt, het algemeene heil bevorderd worden, „ zo zullen wij en dit ons naageilagt, eeuwig ,, onze zaligheid vinden in uwen heiligen en ,, heerlijken naam groot te maaken, Amen.  Bij den Uitgeevers deezes, zijn de volgende Werkjens, alle uitgegeeven door de Maatichap- pij tot nut van 't algemeen, te bekomen. P. schouten, Verhandeling over het beftaan van God. . f '• " 5 - ° * J. wïgeri, Verhandeling over de kenmerken eener Godlijke Openbaaring. f: • 5 - * JVI. Nieuwenhuijzen , Verhandeling over het kunstmaatig leezen. ƒ: - 4 - <* , Leeslesjens. ƒ: - 4 * 8 behoorende bij de Verhandeling over het kunstmaatig leezen. Spel en Leesboekjen. ; ƒ:-!-: Verhandeling over de Vriendfchap met God. Svo. • f'-5'z Schoolboekjen van Nederlandfche Deugden, de tweede druk., met 6 koperen plaat- jens. • ƒ : * 4 " * Volksliedjens 3 ftukjens. • f~ 9 m ° Verhandeling over denBravenman. ƒ: - 6 - : „ over de pligten der Dienstboo- den ea Handwerkslieden. • /• % • ï  1