het ONDERSCHEIDENDE KENMERK van de CHRISTEL TKE OPENBAARINGE, e'n DERZELVER JUIST VERBAND, zoo, met den MOSAtSCHEN GODSDIENST, als, met de NATUURLYKE RELIGIE, Duidelyk aangeweezen, en beredeneerd, ■ S. C. O. P. V. B. Te MIDDELBURG, By PIETER GILLISSEN en ZOON. mdcclxxxii.  ! HEBR. 13. V5. 8. ffezus Christus' is gisteren, en heden » deT zelve! en in der eeuwigheid.  VOORBERICHT. GOEDGUNSTIG, en BESCHEIDEN L E E Z E R! "]J3e^ het voornaamfle oogmerk van allen, en dus ook van den Christelyken, Godsdienst, uitloopt op de verheerlyking van God, en de bevordering van het weezenlyk geluk der menfchen; zoo heb ik ook het onderscheidende kenmerk van den Christelyken Godsdienst, in de daadelyke bereikinge van dit hooge doeleinde, * a ge-  iv VOORBERICHT. geplaatst, en alles, in de beantwoordinge der opgegeeyene vraage van des Heeren Teylers Godgeleerd Genootfchap, op den voorzegden grond, met opzet beredeneerd. Want, fchoon ik wel gaarn wil erkennen, dat alle Godsdiensten-, en derhalven ook de Christelyke, behalven deeze, nog andere, en zeer gewigtige, einden bedoelen; ik gelooye egter, indien ik my anders niet bedriege, op goede gronden: dat deeze, niet alleen, het hoofdoogmerk uitmaaken; maar dat ook alle andere einden. ten aanzien van het godsdienstige , aan dit hoogfle doeleinde moeten worden ondergeschikt! en, op deezen voet, is deeze geheele verhandeling ingericht. Misfchien zal de een, of ander, zich wel verwonderen! dat ik hier, zoo wel van de verheerlykinge van God, als van de beyorderinge van het weezenlyk heil der menfchen, als het hoogfle doeleinde van dengeheelen Godsdienst, fpreeke; zonder egter, in deeze ganfche verhandelinge, van het eerfle, of de verheerlykinge van God, een woord te melden! niettegenflaande het zeker is, dat God altyd zyne eer, in alle zyne werken, boven alle andere dingen, in het oog houdt. Maar  VOORBERICHT. v Maar deeze verwondering zal ophouden! als men bedenkt, dat de verheerlyking van God, als zynde het hoogfle einde van allen Godsdienst, zoo wel door de Mofaïfche en natuurlyke, als door de Ckristelyke^ Openbaaring, bedoeld worde ; zoo dat ik hier, van dit fluk, niet hebbe konnen fpreeken, omdat ik hier bepaaldelyk moest handelen van dat geene, het welk de Christelyke Openbaaringe, in onderfcheidinge van dcnMoJaïfchen, en natuurlyken, Godsdienst, alleen eigen was. Dit is het voornaamfle, dat ik den bejcheiden Leezer, met betrekkinge op deeze verhandeling , te zeggen heb; zonder my in eene beoordeeling, over de gekroonde prysvraagen, in te laaten. Gelyk ik de uitfpraak, ten aanzien van de bekrooninge der ingekoomen antwoorden, aan de, daar toe gefielde, Heeren 'Directeuren heb overgelaaten; zoo laate ik het oordeel, over dit myn werk, aan allen weldenkenden over! zonder iets, dan de eer van den groeten Christus, te bedoelen. Jefus Christus, en zyne eeuwige borggerechtigheid, is in myn oog, zoo wel de ziel van het Evangelie, als de geest der Prophetie; jaa de eenige grond van troost, in leven, en in flerven. Wat een ander ook mag * 3 zeg-  vi VOORBERICHT. zeggen* of denken; ik achte alle dingen fchaade, en drek, om de uitneemenheid der kennisfe van mynen Heere, Jezus Christus! en ik zoeke alleen, in hem gevonden te worden; niet hebbende myne rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloove Christi is. Deeze, als in Gods gerichte alleen beftaanbaar, zoeke ik aan eenen ieder aan te pryzen; en heb dat ook, in deeze Verhandelinge, gedaan. Mag myne geringe poging, hier toe, eenigzins dienstbaar zyn; ik zal "er my grootelyks over verheugen! en 'er Gode alleen de eer van geeven. Mag dit niet gebeuren; ik hoope 'er ftil onder te zyn! en ben overtuigd , dat alles, wat de Godheid doet; wel gedaan is. De Heere is God! hy doe ook in deezen, het geen goed is in zyne ogen. Ik heb ook eene zeer groote begeerte gehad, om myne gedagten aan het gemeen meede te deelen over de tweede vraage, door de Heeren Leeden, ofDirecteuren, van des Heer en Teylers Godgeleerd Genootfchap, volgens de boekzaal van January 1780, pag. 38, 39» en 40, aan de liefhebbers van Godsdienjlige onderwerpen, tegen 1 December van het genoemde ^faar, ter beantwoording, voorge- field;  V OOR BERI CHT. m? field; en begreepen in deeze, zoo naadrukken lyke, als. opmerkzaame, mor.dw. Zyn 'er goede bewyzen, voor eene byzondere voorzienigheid van God,, in deregeeringe van deeze vvaareld ? zoo jaa;zyn 'er dan kenmerken, waar aan men de werkingen deezer byzondere voorzienigheid,. van die der algemeene , kan onderfcheiden? en * wanneer ëindelyk 'zulke kenmerken niet. worden toegedaan; kan dat, in het begrip der byzondere voorzienig^ heid, ook eenige zwaarigheid maaken ? Ook heb ik myne gedagten, hier over, oanvangelyk reeds gereegeld gehad; maar ik heb daar van afgezien! omdat ik', omtrent mey 1780, naar myn oordeel , redenen kreeg, om te vermoeden, dat myne manier van den- . ken, naar allen fchyn , niet zou fmaaken. Bedriege ik my in deezen;heiis my van harten leed! maar dit, en niets anders, heeft my weerhouden van eene- onderneeminge, daar ik grooten lust toe hadde. Voorts heb ik hier niets meer by te doen, dan te verzoeken? dat de Leezer, zoo wel de ingejlopene drukfauten, als de gebreken van fpellinge, en fcheidtekenen, gunflig gelieve  vin VOORBERIC H T. lieve te verfchoonen. Want, gelyk ik zelfs,' door den haast in het fchryven, wel eens eene verandering in de fpellinge, heb gemaakt; zoo heeft ook alles, in de juiste orde, niet honnen worden behandeld! omdat ik, en de drukker, als woonende in twee onderfcheidene Proyintien; te ver van den anderen verwyderd waren. Vaar wel, Befcheiden Leezer! en zytverzekerd , dat ik in waarheid ben uw heilzoekende Dienaar, S.C.O.P.V.B. In myne Studeerkamer, den 18 October, 178L  VERHANDELING OVER HET ONDERSCHEIDENDE KENMERK van de CHRISTELYKE OPENB AAR1NGE* en het verband, waarin dezelve staat, zoo met den NATUURLYKEN GODSDIENST, als met de MOSAÏSCHE RELIGIE. 13e zeer opmerkelyke vraag, door de waarheid, en deugdbeminnende Leden van des Heer en teylers Godgeleerd Genootfchap, -aan de liefhebbers van godsdienftige onderwerpen, tegen i. December 1779, ter beantwoording opgegeeven, is van deezen inhoud: Welk is het onderfcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaringe V en in hoedaanig een verband fiaat dezelve? zoo met de Mofaïfche Openbmringe, als met den Natuurlyken Godsdienst ? A Want,  2 Het Onderfcheidende Kenmerk van de Want, op deeze wyze, en met deeze woorden , wordt de bedoelde vraag, door de Leden van des Heeren teylers Godgekerd Genootfchap voorgefteld, gelyk onder anderen, in de Boekzaal van de Maand November des afgeloopen jaars 1778, te zien is. Sr * Het fpreekt van zeiven, dat deeze vraag, eigcnlvk gefprooken , tweeleedig zy en in zich b'ehelze: Niet alleen een onderzoek naar het onderfcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaringe, zoo als die, van alle Godsditnflen in het gemeen, en, zoo wel van de Mofaïfche, als van de Natuurlyke Religiën, in het b\zonder, onderfcheiden is. Maar ook eene naarvorfching naar het juist verband, waarin de Christelyke Openbaaring Jlsat, .zoo wel met de Mcfaïfche Religie, als met den Natuurlyken Godsdienst ? Want dit moet wel worden opgemerkt, om de voorgeftelde vraag, naar behooren, te beantwoorden. §• 3- Het eerfte gedeelte van de hier opgegeevene vraage is begreepen in de volgende woorden: Wat, of welk, is het onderfeheidende kenmerk van de Cliristelyke Openbaaringe ? Want op deeze wyze drukken zich de waarheid, en deugdbeminnende Leden van des  Christelyke Openbaaringe, enz. S das Heeren teylers Godgeleerd Genoot- fcnap uic. $• 4. Ik zal thans geen gewag maaken van de kenmerken, die eenen waaren van eenen vallenen Godsdienst onderfeneiden, en door deezen tot meerdere, door geenen tot mindere, hoofddeelen worden gebragt, naar datze de zaaken meer breedvoerig, of meer beknopt, voordellen. Dit koomt hier, volgens myn oordeel, niet te pas, omdat hier niet zoo zeer gevraagd wordt naar de kenmerken van den waaren Godsdienst, in het gemeen, als wel naar de kenmerken van de Cnristelyke Openbaaringe, in het byzonder. En dit' onderfcheid maake ik hier voorbedagtelvk. Want, fchoon ik den Christelyken wel aanzie voor den waaren, en van God zeiven geopenbaarden Godsdienst, ik houde egter noch den natuurivken, noch den M jfaïfchen , voor valfche Godsdienften, maar erkenne die beide als Religiën die wel deegelyk van God herkomftig zvn. En hoe' ik dit wil hebben verftaan, zal ik in het vervolg nog wat nader verklaaren. 5- 5- Uit deeze korte aanmerking zal een ieder begrvpen: A2  4 Het Onderfcheidende Kenmerk vdrt de Dat ik hier alleen, en hepaaldelyk, moet fpreeken van het onderfcheidende kenmerk der Christelykt Openbaaringe. Want op deeze -wyze gaan de waarheid, en deugdbeminnende Leden van desHeeren teyieks Godgeleerd Genootfchap my voor. §• 6. Ik zal, om de zaak in een zoo helder daglicht , als my eenigzins moogelyk is, voorte" Hellen, deeze twee dingen alleen kortelyk, en vooraf onderzoeken: Aan de eene zyde, wat het kenmerk van eene zaak, of perfoon zy, en wat men 'er mede aanduide, wanneer men over de kenmerken van zaaken, of perfoonen redeneert. . Aan de andere zyde, wat 'er door het onderfcheidende kenmerk eener zaak, of perfoon, worde bedoeld, en wat men 'er mede te kennen geeve , wanneer men fpreekt over het onderfcheidende kenmerk van eenen perfoon, of zaak. Want, indien deeze twee ftukken naar behooren verklaart zyn, dan zal men de voorgeftelde vraag vry gemakkelyk kunnen verHaan , en aanwyzen wat 'er worde bedoelt door het onderfcheidende kenmerk der Christelyke Openbaaringe, waarvan hier melding wordt gemaakt. $• 7- Om dan ter zaake te komen, wil ïk hebben opgemerkt: Dat  Christelyke Openbaaringe, enz. 5 Dat ik door de kenmerken van eene zaak, of perfoon, niets anders verfta, dan zulke eigenfehappen van zaaken , of perfoonen, waaruit men zien, en weeten kan, wat eene zaak, of perfoon zy, en wat die niet. zy. Dit denkbeeld, gelyk een iedef, uit de bloote klanken van het woord, zeer gemakkelyk kan opmaaken , geeft het woordeke kenmerk zelv aan de hand; want het beteekent, volgens de kracht der famenftellinge, een merk, waaruit men de zaak, of perfoon, waarvan men fpreekt, kan en moet kennen. Intusfchen kan men geene zaaken, of perfoonen, beter leer en kennen, dan uit de eigenfchappen, welke men daar aan ontdekt; want de eigenfehappen van zaaken, of perfoonen, behoor en tot derzelver natuur, en weezen, en zyn daarvan onaffcheidelyk. Wil men nu de eigenfehappen van zaaken, of perfoonen, grondig leeren kennen, men behoeft alleen te letten op het einde en oogmerk waartoe ze zyn; want hieruit zal men, zonder veel moeite, kunnen opmaaken, hoe het met zaaken, of perfoonen, gefteld moet zyn, en welke eigenfehappen zy bezitten moeten, om te beantwoorden aan het einde, en oogmerk, waartoe ze zyn. 5- 8. Door het onderfcheidende kenmerk van eene zaak, of perfoon, verfta ik zulke eigenfehappen, die aan deeze zaak, of perfoon, in diervoegen, alleen eigen zyn, datze met geene A 3 «">•  Het Onderfcheidende Kenmerk van de tnogelykheid aan eenige andere zaak, of perfoon, konnen worden toegefchreeven. Dus is het onderfcheidende kenmerk van het alleenzalig Opperweezen, zoo wel voorleedene, en toekomende, als tegenwoordige, en daadelyk aanweezende dingen, in derzelver aart, en natuur, grondig te kennen, zonder dat hy, om den wil van zyn oneindig verftand, daaromtrent ooit kan mistasten. Deeze eigenfchap onderfcheidt de Godheid van alle gefchaapene weezens, hoe heerlyk en volmaakt zy ook zyn mogen. Want zy zyn alle gefchaapen, en hebben daarom ook alleen eindige vermogens, zoo dat niemand hunner alle dingen grondig kan kennen, omdat dit alleen aan de Godheid eigen is. Men kan derhalven wel zeggen; dat kennis, en verftand, eigenfehappen van redelyke en ■geeftelyke weezens zyn, omdat derzelver natuur, en aart vordert, datze op eene verftandige manier moeten werken. Maar men moet egter terzelver tyd ook vasthouden, dat eene oneindige kennis van alle dingen een onderfcheidend kenmerk van de Godheid zy, zonder dat eene kennis van dien aart in eenig fchepfel, hoe genaamd, vallen kan; want elk fchepfel, omdat het een fchepfel is, is een bepaald, of eindig weezen , en kan daarom geene eigenfehappen van het oneindig Opperweezen bezitten. 5- 9. Getuige hiervan de eerfle mensch , zelfs in  Christelyke Openbaaringe, enz. 7 ifl dien heerlyken, en gelukkigen toeftand, waarin hy zich bevond, toen hy eerst uit de reine handen van den grooten Schepper te voorfchyn kwam. Want, hoe goed, hoe heilig, en volmaakt, hy ook zyn mogt, hy bezat egter maar eene eindige góedheid, eene eindige heiligheid, en eene eindige volmaaktheid; en kon om die reden alle dingen in derzelver aart, natuur en gevolgen, met geene mogelykheid kennen. Dit laatfte was het onderfcheidend kenmerk van den Schepper, en kon met geene mogelykheid worden verleend aan het fchepfel. Want dit moest altyd, uit hoofde zyner bepaalde begrippen, aan allerlei misvattingen, of dwaalingen, onderhevig zyn. Wat fpreeke ik van den menfche , die den adem in zyne neusgaaten draagt! Getuigen hier van zyn de engelen, en volmaakte troongeeften , in welken de Godheid licht, en klaarheid, heeft gefield; want zoo wel de goede, als de kwaade, bevestigen beide, met hun voorbeeld, het geen ik zegge. • De kwaade engelen, hoewel .goed , en recht gefehaapen, omdatze van God, de eenigeoorzaak, en waare fontein van alle goed, herkomftig zyn, leveren ons hier van fpreekende bewyzen op. ' Want, hoe zynze afvallig, en kwaad, geworden? niet anders, dan door loutere misvattingen, omdatze dingen, die niet goed waren, A 4 voor  % Het Onderfcheidende Kenmerk van: de voor goed aanzagen. En waar kwam deeze hunne misvatting van daan? nergens anders,dan omdatze als eindige weezens, den waarenaart van alle dingen, met geene mooglykheid, konden kennen of doorzien. Dit laatfte was het onderfcheidende kenmerk van den Schepper, en kon onmoogelyk worden medegedeeld aan het fchepfel; want dat moest altyd, uit aanmerkinge van zyne eindige vermoogens, aan verfcheidene wanbegrippen onderhevig Zyn, en blyvem 5- ii. Ook bevestigen de goede engelen, die in de waarheid ftaande zyn gebleeven, het hier beredeneerde; want ook deeze, omdatze alleen eindige weezens zyn, zyn onderhevig aan allerlei misvattingen. Dit geeft zelfs hunne bevestiging in" het goede, niet duifter te kennen; want, hoewelze uit kracht van deeze bevestiginge, voor alle verkeerde bevatting van zaaken bevryd zyn, en blyven , deeze gunstryke bewaaring toont egter duidelyk aan, datze zonder dezelve wel degelyk aan allerlei dwalingen onderhevig zouden zynv, omdatze, als eindige weezens , alleen bepaalde vermoogens bezitten. Want niet te konnen dwaalen, is alleen het onderfcheidende kenmerk van het driemaalzalig Opperweezen, en kan nooit aan eenig fchepfel, hoe ook genaamd, worden medegedeeld.  Christelyke Openbaaringe, enz. 9 S- 12. Dit is zoo. zeeker , dat zelfs onze gezegende Heiland, en nooitvolpreezene Zaligrnaaker, Jezus Christus, van Nazareth, als een bloot mensen befchouwt, hier van niet moet worden uitgezonderd; want in deeze laatfte betrekkinge was hy waarlyk aan misvattingen onderhevig, als zyride alleen een eindig weezen. Want, fchoon ik bekenne, dat hy nooit gedwaald heeft, en zelfs, als Godmensch befchouwd, niet heeft konnen dwaalen, het is zeker , dat deeze bewaaring, zoo wel voor dwaaling als voor gevaar van dwaalinge, alleen moet worden toegefchreeven aan zyne Godheid, die perfooneel met zyne menschheid vcreenigd was, en hem voor alle misvatting bewaarde ; want zonder dit hulpmiddel was Jezus menschheid, aangemerkt als een eindig weezen, aan misvattingen en dwaalingen ononderhevig. En dit zal niemand verwonderen , die flegts bedenkt, dat de Heere Jezus, aangemerkt als mensch, toenam in verftand, kennisfe, en in wysheid, dat hy verfcheidene dingen niet wist, en andere niet kon doen, gelyk uit de Evangelifche Gefchiedenisfen aan eenen ieder bekend is. Om nu niet te fpreeken van andere bewyzen, die ons leeren dat de groote Christus, als een bloot mensch aangemerkt, alzoo weir nig het onderfcheidende kenmerk der Godheid A 5 heeft  Io Het Onderfcheidende Kenmerk van de heeft bezeten, als eenig ander eindig, of gefchaapen weezen. - Intusfchen fpreekt het van zelve, dat ik, fchoon hier alleen redeneerende over • Gods verftand, en wyslieid, egter ook op dezelve wyze omtrent zyne heiligheid j geregtigheid, en andere deugden, denke; want hetgeen waar is van de eene, is ook waar van de andere, en is, met een woord', waar van alle. §• 13- Na deeze, in myn oog noodzaakelyke dingen, dus vooraf te hebben opgemerkt, ga ik vervolgens over, ter befpiegeling van het eerile gedeelte der hier voorgeftelde vraage, die begreepen is in deeze zeer nadrukkelyke woorden: Welk is het onderfcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaringe? dat is te zeggen: wat is dat geen, hetwelk de Christelyke Openbaaringe in het byzonder eigen is, en dat haar by uitjiek onderfcheidt, zoo wel van de Mofaïfche Openbaaringe, als van den Natuurlyken Godsdienst ? Want deeze zyn de eigene woorden, en de nadere verklaaring, of-het juifte oogmerk, der Leden van des Heeren teylers Godgeleerd Genootfchap, gelyk ter pkatfe boven vermeld, door eenen ieder , kan worden nagezien. ^ Waarop ik , na alles rypelyk te hebben overwoogen, en onderzogt, alleen kortelyk antwoorde: Dat  Christelyke Openbaaringe, enz. ri , Dat het onderfcheidende kenmerk van de Chris-, telyke Openbaaringe daarin geleegen zy, datze alle weezenlyk heil, naar ziel, enligchaam, voortyd en eeuwigheid, aan alle menfchen, die onder de verkondiginge van het Evangelie leeven, zonder aan-' zien van ge/lachten, volken, taaien, of natiën, inde gemeenfchap van Christus, zeer welmeenende, en oprecht aanbiede. : Pk is een ftuk van zooveel gewigt en belang, dat het, naar myn oordeel, wel dafcbej waardig is, wat nader te worden verklaard, en tevens naar behoren bewezen, §• 14- . ' Om nu de hier opgegeevene Befchryving kortelyk te verklaaren, zal ik deeze, en geene, ter opheldering dienende aanmerkingen, vooraf laaten gaan. En deeze komen hoofdzaakelyk hier op neder: Vooreerst, dat 'er onder anderen tot het onder' fcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaringe behoore, datze alle weezenlyk heil, naar szV/4 Én ligchaam , geduurende het tegenwoordige leven, aan haare liefhebbers, of minnaars, aanbiede. Want daar is geen waarachtig geluk voor eenigen fterveling, geduurende dit leven te vinden, dan alleen in, of op den weg, welken de Christelyke Openbaaring daartoe aan ons ontdekt. Dit is uit de leere van het Evangelie aan eenen ieder bekend. Ten tweeden, dat 'er tot het onderfcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaringe ook bè~ .500 * hoo-  ta Het Onderfcheidende Kenmerk van de ' hoore', datze alle gelukzaligheid, naar ligchaam , en ziel, in het toekomende leven, aan haare minnaars , of liefhebbers aanbiede. Want daar is, onder den geheelen hemel, geen ander middel, om het eeuwige leven te beërven, dan alleen dat middel, hetwelk de Christelyke Openbaaring ons daartoe aan de hand geeft. Dit wordt ons overal in de Evangelielëere bevestigd. Ten derden, dat 'er tot het onderfcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaringe almede behoore, datze alle heil, en zaligheid, naar ziel, en ligchaam , voor tyd, en eeuwigheid, aan haare begunftigers, of hoogachters, in de gemeenfchap van Christus, aanbiede. Want de groote Christus is de eenigegrond, of verdienende oorzaak van alles wat den naam van waarachtig goed , of weezenlyk geluk , draagen kan, vermits niemand, buiten Christus, regt gelukkig kan zyn, al bevindt hy zich ook in de allerblinkendfte omftandighe-» den, naar het ligchaam. Hier omtrent laat ook het Evangelie geen twyffel over. Ten vierden , dat 'er tot het onderfcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaringe al verder behoor e , datze alle waar geluk, naar ziel, en ligchaam, voor tyd, en eeuwigheid, in de gemeenfchap van Christus, aan alle menfchen, die onder de verkondtginge van het Evangelie leven, zonder aanzien van ge/lachten, volken, taaien, of natiën, aanbiede. Want by God, wat men 'er ook van denken of zeggen mag, is geene aanneeming van per.  Christelyke Openbaaringe, enz. ij perfoonen; maar die hem vreest en gerechtigheid werkt, onder alle volken, is hem aangenaam, en welbehaaglyk. Dit ftaat ook, volgens de gewyde Evangelieleer , paal past. En eindelyk, dat 'er, behahen dit alles, nog tot den aart der Christelyke Openbaaringe behoore, datze alle heil, en zaligheid, naar ziel, en ligchaam , ■voor tyd, en eeuwigheid, in de gemeenfchap van Christus, aan alle menfchen, zonder onderfcheid, van Jood, of Griek, zeer oprecht, en welmeenende, aanbiede. Want fchoonik de oprechtheid, en welmeenendheid van dit aanbod, eigenlyk gefprooken, niet wil opgeeven, als iets dat tot het onderfcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaringe in het byzonder behoort, omdat zoo wel de Natunrlyke, als de Mofaïfche, Godsdiénften, dit Huk met de Christelyke Openbaaringe gemeen hadden, vermits God altyd oprecht handelt , en nooit iemand misleid , of bedriegen kan. Ik meene egter, dat ik dit ftuk wel met opzet mag aanroeren, om de Christelyke Openbaaring van alle blaam, en laster, die haar ook, in deezen opzichte, wel eens wordt aangewreven , te zuiveren. % 15. Dit alles nu, by den anderen genoomen, wil ik gebragt hebben tot het onderfcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaringe, gelyk uit het hier beredeneerde, vergeleken met  $4 Het Onderfcheidende Kenmerk van. de met de'door my opgegeevene befchryvinge t blyken kan. Want gelyk deeze ftukken, by den anderen genomen, in der waarheid tot de eigenfehappen der Christelyke Openbaaringe behoor .n, en van zeiven voortvloeien uit het oogmerk, waartoeze aan het menfchelyk ge-, flacht wierd gegeeven. Even zoo zyn het ook dingen, die aan de Christelyke Openbaaringe alleen eigen zyn; dat is te zeggen; het zyn dingen, die haar by uitftek, zoo wel van de Mofaïfche Openbaaringe, als van den Natuurlyken Godsdienst, onderfcheiden. En dit is het gewigtig ftuk, dat nu in alle deszelfs byzonderheden , wat nader, moet worden betoogd. $• Welaan, laate ik dan eens beproeven wat ik in deezen, met Gods alvermogende hulpe, kan verrigten. Ik zal aan, ter bereiking van myn bedoelde hoofdoogmerk, in de eerfte plaatfe, zoeken aanretoonen: Dat de Christelyke Openbaaring, volgens de opgegeevene befchryving, alle tydelyk, en eeuwig heil, in de gemeenfchap van Christus, aan alle menfchen, die onder de verkondiginge van het Evangelieleeven , zonder aanzien van gejlachten, volken, taaien, of natiën, zeer oprecht, en zeer welmeenende, aanbiede. En hierop|zal ik vervolgens, in de tweede plaatfe , doen zien: Dat  Christelyke Openbaaringe, enz. 15 Dat dit alles in der waarheid het onderfcheidende kenmerk der Christelyke Openbaaringe uitmaake, dat is te zeggan: dat de Christelyke Openbaaring zich, hier door, by uitftek onderfcheide, zoo wel van den Natuurlyken Godsdienst, als van de Mofaïfche Religie. Schenkme ten dien einde, ó Vader der lichten ! van wien alleen alle goede giften, en volmaakte gaaven, moeten nederdaalen, den geest der wysheid, en der openbaaringe , in uwe kennisfe; namenlyk verlichte 00gen des verdands, opdat ik in ftaat mag worden gedeld, om deeze grooce verborgenheid van het Evangelie der genade, by uw licht, niet alleen , te konnen verdaan, maar ook aan anderen verklaar en ! Doe zoo, ö Drieëenig zalig God! en doé 'er zoo toe , om uwes grooten naams wilï Amen. Ten aanzien van het eerde, wil ik hebben opgemerkt: Vooreerst, dat de Christelyke Openbaaring alle waarachtig geluk, en weezenlyk heil, naar ziel, en ligchaam, geduurende dit tegenwoordig leven, aan haare minnaars, of liefhebbers, aanbiede. Dit heil nu , dat de Christelyke Openbaa.ringe, geduurende het tegenwoordig leven, aan haare liefhebbers aanbiedt, heeft zyn opzicht zoo wel op geheeie volken, als op byzondere menfchen. En dit is een duk van zoo veel aangelegenheid , dat het onze aandacht wel dubbel waardig is. §.' 18.  t6. Het' Ondérfcheidende< Kènmerk van de 5- 18. Wat dan, in de eerfte plaatfe, het geluk van geheele volken, geduurende het tegenwoordige leven, belangt. Dit geluk is wel voornaamenlyk in deeze hierna volgende opmerkelyke byzonderheden geleegen: Dat een volk den alleen waaren God kenne , en diene, gelyk hy gekend, en gediend, wil worden. Dat het geregeerd worde door Overheden, die handhaavers zyn van de beide tafelen der Goddelyke Wet; en dat het de over zich gefielde machten onderdanig zy, in den Heere. Dat het toeneeme in rykdom, vermoogen, en voorfpoed, zonder dien zegen, tot oneer van God, of nadeel van zichzelven, en andere volken, te misbruiken. En eindelyk, dat het in vryheid, vreede, en veiligheid, onder zynen wynfiok, en vygeboom, nederzitte, zonder door g&weldvan buiten, of beroering van binnen, verontrust te worden. Indien een volk zich in deeze of diergelyke omftandigheden bevindt, het mag, buiten alle tegenfpraak, gelukkig worden genoemd. Want indien deeze dingen, met betrekkinge op geheele volken , geene gelukzaligheden zyn , dan weete ik niet, wat men, ten hunnen opzichte , gelukzaligheden noemen zal. En deeze gelukzaligheden biedt de Christelyke Openhaaring aan geheele volken aan. 5- 19- Wat het eerfte ftuk aangaat, dat jk tot de  Christelyke Openbaaringe, enz. 17 gelukzaligheden van een geheel volk, geduurende het tegenwoordige leven, gebragt heb; hier in beftaande: Dat een geheel volk den alleen waaren God kenne en diene, gelyk hy gekend en gediend wil worden. Hoe kan 'er grooter voorrecht, in de ganfche Natuur , worden begreepeu ? dan dit voorrecht! en waar kan het veiliger worden genooten? dan, op den weg der Christelyke Openbaaringe ? Het grootfbe voorrecht, waar meede een geheel volk, op deeze waareld, begelukzaligd ' kan worden; is, dat het den alleen waaren God kenne, en diene, gelyk hy gekend moet, en teevens gediend wil, worden. Ik voege hier de kennis , en dienst, van den alleen waaren God, te zaamen, omdat het een , van het ander , onaffcheidbaar is; en het een , zonder het ander , met geene moogelykheid, kan beftaan.. Want God kan, van het redelyk fchepfel, nooit recht worden gekend; of hy moet ook, ter zeiver tyd , noodzaakelyk worden gediend , en, als God, verheerlykt. Dat is te zeggen: men kan God, in zyne natuur, weezen , volmaaktheden , beftaan , en werken, niet kennen ; of men moet noodwendig alle die plichten aan hem zoeken te bewyzen, die het weezen van den waaren Godsdienst uitmaaken. Maar God kan nooit recht worden gediend! of hy moet eerst worden gekend. Dat is te zeggen : men kan de Godheid nooit welbehaaglyk dienen, zonder hem te kennen. Want B men  18 Het Onderfcheidende Kenmerk van de men moet, zonder deeze kennisfe , volftrekc vervallen , of tot ongeloof, of tot bygeloof, of tot eenen eigenwilligen Godsdienst! dat alles haatelyk is in de ogen van den alleen zaligen God. Het fpreekt derhalven van zeiven, dat de kennis, en dienst, van den alleen waaren God, te zaamen moeten worden gevoegd; omdat het een, zonder het ander, niet beftaan kan. §. 20. Deeze kennis , en dienst, van 'den alleen waaren God , gelyk ik boven aanmerkte ; is het allergrootfte voorrecht! waar mede een volk , op deeze waareld , begelukzaligd kan worden. God is een weezen , dat niet te vergeefsch gediend wil zyn. Nooit zeide hy tot Jacobs zaad, zoek my te vergeefsch. Hy was altyd een belooner der geener , die hem zochten. En niemand zal het zich ooit beklaagen, dat . hy des Heeren wagt waarnam. Dit is zoo wel waar, ten aanzien van geheele volken , als het waar is , ten aanzien van byzondere menfchen. Jaa het is, met opzicht op de belangen van het tegenwoordige leven , waar van ik hier bepaaldelyk fpreeke; meer waar, ten aanzien van geheele volken, dan , van byzondere menfchen. Want , dewyl geheele volken, als volken, befchouwd , naa dit leven, geen beftaan zullen hebben; bygevolg fpreekt het van zeiven,- dat  Christelyke Openbaaringe, enz. 19 dat hunne deugd , en Godvrucht , beloond moeten worden , in dit leven; omdat God, uit hoofde van zyne gerechtigheid, eenen ieder vergelden moet naar zyne werken. In dit begrip ftonden ook, ten allen tyde, alle volken, indienze anders eenig denkbeeld van , of de minfte achting , voor den Godsdienst , hadden. Want alle natiën deeden hier van alle haare weezenlyke belangen alleen afhangen , en merkten den Godsdienst aan , als het eenig middel, om waarlyk gelukkig te worden. Dit is, uit de gedenkfchriften van alle tyden, veel te bekend, om bewys noodig te hebben. En dit is zoo zeker , dat de fchranderfte Óngodisten , die den Godsdienst alleen aanzien, als eenen teugel, om het blind gemeen te beftuuren; gaarn willen bekennen, dat men deezen teugel, zonder den weezenlyken welftand van de menfchelyke maatfchappy merkejyk te benadelen, met geene moogelykheid, ontbeeren kan. §. 21. Dit voorrecht nu biedt de Christelyke Openbaaring, niet alleen, aan geheele volken aan; maar bekroont 'er hen ook, in der daad, en in der waarheid, werkelyk meede. Laate ik de zaak eens wat meer van naby vertoonen ? Dat dit eens zou gefchieden , was reeds , honderden van jaaren te vooren gefpeld; en, zoo wel onder de belofte, als onder de B 2 be-  20 Het Onderfcheidende Kenmerk van de bedieninge van de wet, in verfcheidene Gódfpraaken, duidelyk gepropheteerd. Japhet zou eerlang worden uitgebreid, overreed , of gelokt, om in Sems tenten, destyds de zetel van den waaren Godsdienst, te woonen. Genef. 9. vs. 27. In Abrahams gezegend zegenzaad zouden alle gefkehen der aarde gezegend worden! Genef. 18. vs. 22. En daar zou een tyd komen, in welken de volken den Silo gehoorzaam zouden zyn. Genef. 49. vs. 10. De heidenen zouden eens toevloejen tot den berg des Heeren. Jef. 2. vs. 2. De aarde zou vol van de kennisfe des Heeren zyn, en de heidenen zouden naar den wortel Ifai vraagen. Jef. 11. vs. 9 en 10. Het was de Godheid te gering, dat de Mesfias hem een knegt zou zyn, om op te rechten de Stammen Jacobs , en weder te brengen den bewaarden in Israël; want hy had hem ook gegeeven tot een licht der heidenen , en zyn heil te zyn, tot aan het einde der aarde. Jef. 49. vs. 6. Jaa daar zou eens een tyd aanlichten, in welken des Heeren naam, van den opgang der zonne, tot haaren ondergang, groot zou zyn, onder de heidenen. Maleach. 1. vs. 11. En, gelyk dit, door de Propheten , gefpeld was ; zoo is het ook, door de uitkomst, bevestigd. §. 22. De groote Christus had, uit hoofde van het volbragteverlosfingswerk, zoo draaalle machtin  Christelyke Openbaaringe, enz. 21 in den hemel , en op aarde, niet ontfangen, of hy beval zyne Apostelen , en Ryksgezanten , datze heenen zouden gaan , om allerleie volken te onderwyzen, en tot zyne discipelen , of naarvolgers, aan te Hellen. Matth. 28. vs 19. Hy beloofde hun , ten dien einde , datze eerlang zouden worden aangedaan met de kracht des heiligen Geeftes ; om zyne getuigen te zyn, niet alleen , in Judaea, Jerufalem , en Samaria , maar zelfs tot aan het uiterfte einde der aarde. Aftor. 1. vs. 8. En, op deezen grond, verklaart ook Panlus, dat de zaligmaakende genade , ten zynen tyde, reeds verfcheenen was aan alle menfchen. Tit, 2. vs. 11. De leer van Jefus wierd eerst wel gepredikt onder de Jooden. En dit gefchiedde volgens het prophetisch woord; want de wet moest uitgaan , uit Sion; en des Heeren woord, uit Jerufalem. Het gefchiedde, buiten allen twyffel, niet in een afgeleegen hoek, of in eene verborgene plaatfe;maar openlyk, enoveral.Het gefchiedde , in den tempel, in de Synagogen , in de aanzienelykfte vergaderingen , op de ftraaten , jaa overal! waar men flegs gehoor wilde geeven. Met een woord! het gefchiedde by aanhoudendheid , en zoo dikwils , als het, met voegzaamheid, gefchieden kon; gelyk de gefchiedenisfen van het Evangelie ons leeren. De bloem der Joodfche natie wierd eerlang tot de kennis van den waaren God gebragt, en overgehaald tot het geloof in den grooten B 3 Chris-  22 Het Onderfcheidende Kenmerk van de Christus. Getuige hier van die drie duizend, welke op den Pinxterdag ; en die vyf duizend l welke kort naderhand bekeerd wierden. Act.' 2. vs. 41 , en Act. 4. vs. 4. En hierom zegt Lucas, dat het woord Gods wiesch, dat het getal der discipelen, te Jerufalem, zeer vermeenigvuldigde , en dat eene groote fchaare der Priefteren het geloove gehoorzaam wierd. Aéi. 6. vs. 7. §• 23. Maar de Jooden hadden zoo draa des Heeren woord niet verworpen, of de Apostelen begaaven zich terftond, met de blymaare van het Evangelie , tot de heidenen; gelyk ook, volgens het eenftemmig getuigenis der Propheten , moest gefchieden. De groote Paulus, als een verordend Apostel der Heidenen, naa verfcheidene Steeden, zoo van Lycaonien , als van Pifidien , en Pamphilien, te hebben doorreisd ; begaf zich naar Athenen, dat destyds de zetel der befchaafde weetenfchappen, en hooge School der heidenfche wysheid , was. Hier begon hy de leer van den gekruisten Christus, fchoon by dit volkvoor loutere dwaasheid gehouden; met zoo veel kracht, en klem, van reden, te prediken, dat geheel Griekenland in rep, en roer, geraakte, zoo dat het machtig Corinthen beefde, en de groote Diana zelve van Ephefen moest verhuizen; gelyk, üit de Handelingen der Apostelen, en de gefchiedenisfen van dien tyd, aan eenen ieder, genoeg bekend is.  Christelyke Openbaaringe, enz. 23 Hy droeg het Evangelie vervolgens aan alle plaatfen, en reisde daar meede, van Jerufalem af tot aan Illyricum toe. Hy leidde alleen eenen weg van meer, dan 350 Duitfche mylen, af en toog verfcheidene volkryke Landfchappe'n door. Jaa hy preedikte zelfs, te Romen, in het Hof van Nero, niet zonder vrucht, en zegen, gelyk bekend is, uit Ph.il. 4. vs. 22. §• 24- Mag men de Schryvers van die tyden gelooven ,• de andere Apostelen hebben het zelve gedaan, en zich,met de verkondiginge van het zalig Evangelie , onder allerleie volken , begeeven. Petrus reisde naar Pontus, Cappadociè'n, Galatiën, en andere gewesten. Thomas ging tot de Perfen, Meden, Parthers, oude Indianen, en andere volken. Philippus vervoegde zich by de Schyten, thans Tarters, by de Phrygen, en andere Natiën, Andreas liet zich vinden by de Tarters, die in Europa woonen. Johannes hield zich voornamenlyk , in Juda?a , op. Bartholomseus fpoedde zich naar Armeniën, en Indien. Matthseus verkoos iEthiöpiën tot zyn befcheiden deel. En Judas Thaddseus wendde zich naar ^gypten, en het daar digt aan grenfende Arabiën. Om nu van andere Heilgezanten geene melding te maaken. §• 25. Wat hier ook van zy; het is, by my, ten vollen , zeker, dat de kennis , en dienst, van B 4 den  24 Het Onderfcheidende Kenmerk van de den alleen waaren God, veel grooter, en algemeener, is geweest, dan men zich doorgaans verbeeldt. Wat al bloejende gemeenten waren 'er, in die dagen, niette Ephefen , Smyrna, Pergamus, Thyatiren, Philadelphia, Sardis, Laödicaea, Corinthen, Antiöchiën, Cêefareën, Alexandriën, Philippen, Colosfen, Pontus, Cappadociën, Bythiniën, ja zelfs binnen Romen? zoo dat men zeggen kon, dat het Evangelie toen al bekend was aan alle creatuuren,die onder den hemel waren. Col. i. vs. 23. Het ging, met Christus leere, en dienst, als met den blixem, die zich, in een oogenblik, van het Oofhen, naar het Westen, verfpreidt. "Want het liep geene 30 jaaren aan, of deeze leer, en dienst, waren reeds bekend, en aangenoomen, in de drie, toen bekende, deelen van dewaareld; te weeten, inAïïën, in Africa, en zelfs in Europa. §• 25. Men zag reeds, in de eerfte eeuw, naaChristus geboorte, zyne leer, en dienst, zoo wel bekend, als uitgebreid, onder verfcheidene volken van Afiën, van Syriën, van Griekenland, van Italiën, en andere Gewesten. In de tweede eeuw zag men deeze leer, en dienst, nog meer verfpreid, en bekend, onder verfcheidene volken,in Duitschland,in Vrankryk,inSpanjen, en andere Gewesten; zoo dat de Oudvader Tertulliaan, in zyne fchriften, tegen den Jooden, zeggen kon: Christus hebben beleeden verfcheidene volken van Getuliën; veele land-  Christelyke Openbaaringe, enz, 25 tandfchappen van de Mooren ; benevens de Britten , wier landen altyd ontoegangelyk waren voor den Romeinen; ook de Sarmaaten; de Daaken, de Schyten, en andere, ons onbekende , Natiën. In de derde eeuw zag men deeze leer , en dienst, al verder bekend, en aangenoomen, onder verfcheidene volken, van Arabiën, Switferland, Schotland, en andere, daar naast aan grenzende, gewesten. In de vierde eeuw wierd deze leer, en dienst van Jefus nog , al meer, en meer, uitgebreid ï en omhelsd, onder den Perfen, de Iberen, de Indiaanen, de Gotthen , de Marcomannen, en andere, Natiën. In de vyfde eeuw wierd deeze dienst, en Heilleer, niet weinig bekend, en vermenigvuldigd, onder de volken vanYrland, Burgundiën, Frankenland, en andere, daar aan paaiende, Landftreeken. In de zesde eeuw vermeerderde de kennis, en de dienst, van den grooten Christus, op eene byzondere wyze, onder de Wandaalen, onder de Colchiers, onder de Armeniërs, onder de Saxen, en andere, hier omtrent gelegene, Volken. In de zevende eeuw wierd Immanuëls leer, en dienst, hoe langer, hoe meer, zoo welbekend, als erkend, aan en onder de volken der landen,welke wy bewoonen! als, onder die van Gelderland, Utrecht, Holland, Friesland, en andere Provintiën. In de agtfte eeuw begonden die van Westphaalen , Bi onswyk , Thuringen , Hesfeland , Hungarien, Slavonien, Beieren, en andere volB 5 ken,  2,6 Het Onderfcheidende Kenmerk van de ken, denverheerlykten Heiland te kennen, en eerbiedig hulde te doen. In de negende eeuw wierd Vorst Mesfias leer openbaar, en zyn alleen zalige dienst aangenoomen, onder de Deenen, de Sweeden, de Boheemers, de Bulgaren, en andere, daaromtrent liggende, Natiën. In de tiende eeuw wierd de leer, en dienst, van Koning Jefus , merkelyk uitgebreid , en voortgeplant, onder de Muscoviters, de Polen , de Lyf landers, de Pruisfen , en meer andere volken. In de elfde, en twaalfde, en dertiende , eeuwen wierden de woefte Litthauwers, de Esthoniers, de Tartaren, en andere, geheel onbefchaafde , volken begelukzaligd met de kennisfe, en overgebragt tot den dienst, van Jefus. Om nu niet te fpreeken van het geene, in America, gebeurd is, noch van het geene wy , in het einde der eeuwen, verwagten. Want deeze ftukskens der zaake zyn genoeg, om te toonen, dat Jefus leer, en dienst, van tyd, tot tyd, by alle volken bekend, en door hen aangenoomen , zyn geworden. §■ *7i Intusfchen moet niemand dit in diervoegen opvatten, als of ik zoude willen zeggen, dat Jefus leer , en dienst, zoo zeer bekend; en aangenoom'en, zou zyn by, en onder alle volken, dat'er geene Natiën zouden zyn geweest, die dezelve niet gekend, of aangenoomen, zouden hebben. Dit was een wanbegrip, en zou, door de ondervindinge, wederfprooken worden.  Christelyke Openbaaringe, enz. 27 Ik zegge alleen, dat Jefus leer, en dienst, aangenoomen is van , en bekend geworden, onder allerleie volken, en dat'er geene Natie -onder den ganfchen hemel is te vinden, die niet heeft konnen geraaken tot de kennis, en dienst, van Christus. Het oogmerk, dat de Godheid zich, in het fchenken van deeze leere, voorftelde; laat ons hier omtrent geen twyffel over ; want die was alleen ingerigt, om alle volken te brengen tot de kennis, en dienst, van den alleen waaren God. En hierom leezenwe, niet alleen, van den grooten Jefus, dat hy gegeeven is, tot een licht der heidenen; maar wy vinden ook van hem aangetekend, dat hy zyne Apostelen bevoolen heeft , alle volken te onderwyzen, en tot zyne discipelen te maaken. Zyn 'er dan Volken geweest, en zyn 'er ook nog , die Jefus leer niet hebben aangenoomen , maar zich daar tegen verzet, en aangekant ; de fchuld hier van is niet by God, of by Jefus, te zoeken, maar in, en by, de hardnekkigheid der menfchen, die deeze leer verworpen hebben. Want het is zeker, dat God, de Heere Jefus, en alle zyne Apostelen, altyd geyverd hebben, om allerleie Volken daar toe, op alle voegzaame wyzen, over te haaien. §. 28. Deeze leer van Jefus nu onderrecht alle volken , op het allernauwkeurigfte, in de kennisfe, en dienst, van den alleen waaren God, en onderwyst hen, op eene, zoo kiaare, en krachr tige, als eenvouwige, wyze, op hoedaanige manier,  28 Het Onderfcheidende Kenmerk van de manier , de alleen zalige God, niet alleen gekend ; maar ook, van het redeiyk fchepfel, geëerbiedigd wil worden, en gediend. Wat de kennis van den alleen waaren God belangt ; Het is de Christelyke Openbaaringe, die alle Volken, in dit gewigtig leerftuk, grondig onderwyst! Want de Christelyke Openbaaringe leert hen, wie God is, en wat hy is , niet alleen, ten aanzien van zyne natuur , weezen, eigenfehappen, en beftaan ; maar ook , ten aanzien van zyne wegen , en werken, zoo in de natuur, als in de genade. Zy ontdekt hun: wie de mensch is, en wat . hy is, zoo met betrekkinge op den ftaat waar in hy gefchaapen wierd; als , met betrekkinge op de gefteltenis, waar in hy zich thans bevindt ; en tevens ? met betrekkinge op den toeftand, die hem befchooren is, naa dit leeven. Zy doet hen, als in eenen fpiegel, zien: dat God den mensch goed, en recht of naar zyn welgelykend beeld, heeft gefchaapen ; maar dat die zelve mensch zich veele vonden gezocht heeft; zoo dat het zedelyk kwaad , niet van God, maar van ons zeiven, herkomftig is. Zy onderrecht hen: Dat God, aan den eenen kant, wel te rein van ogen is, om het kwaad te konnen aanfehouwen; maar dat hy egter, aan den anderen kant, geen lust heeft in den dopd des zondaars, en dat hy, integendeel, al zyn welgevallen fielt in deszelfs bekqeringe , en leven.  Christelyke Openbaaringe, tn%. 19 7sj openbaart hun : Hoe God, op eene, hem betaamende , wyze, een God van zondaaren kan, en wil, worden in Jefus Christus, den Zoone zyner liefde! vermits hy, om zynen wil, zonder de minfte krenkinge van zyne verheevene deugden, rampzaalige hellewigten , tot gelukkige hemellingen, kan maaken. Met een woord! zy fchryft hun voor: hoeze zich, in alle gevallen van hun leven, moeten aanftellen , en, als verlosten des Heeren, Goode Welbehaagelyk , gedragen. Want de zaligmaakende GenadeGods is verfcheenen aan alle menfchen, en onderwyst ons: datwe, alle Godloosheid , en waareldfche begeerlykheden , verzaakende ; maatig , rechtvaardig , en Godzalig , moeten leeven, in deeze tegenwoordige waareld. Dit alles leert de Christelyke Openbaaring, wanneerze gepaard gaat met de krachtige werkinge van den heiligen Geest; zoo klaar, en duidelyk, aan alle volken, dat zelfs de alleronkundigfte het , niet alleen , kan begrypen; maar dat ook de aller ongefchikfte , en hardnekkigfte, het dikwils moet gelooven. Want ik merke dit alles aan, als een uitwerkfel van de Christelyke Openbaaringe ; gelyk ik ftraks zeide. §• 29. En dit zal niemand verwonderen , die flegts bedenkt : dat alle volken , voor de ontdekking van deeze heilleere, in eene doodelyke on-  go Het Onderfcheidende Kenmerk van de onkunde leefden ; en ook nog , zonder de hulpe van deeze leere, weinig kennis van den alleen waaren God hebben. Ik bekenne wel, dat alle volken het licht der reden bezitten; en de Godheid, daar uit, ten minften eenigzins, konnen leeren kennen. Maar wie weet niet, dat dit licht geheel verduifterd is, door de zonde? zoo dat de mensch^ in zyne natuurlyke gefteltenisfe befchouwd, met recht , duifternis genoemd mag worden. Dit is zoo zeeker: Dat hy, zonder de Goddelyke Openbaaringe, niet alleen, de grondbeginfels van den natuurlyken Godsdienst niet meer kent; maar nog veel minder kent, het geen hy moet kennen; zedert de zonde alles in verwarring , en in de uiterfle wanorde , heeft gebragt. De toeftand der volken, die weleer de Goddelyke Openbaaring misten, en daar van ook nog ontbloot zyn; laat ons hier omtrent geen de allerminfte twyfFel over. Want, men kan , niet alleen, van het blinde gemeen, maar ook, tan de allerfchranderfte wysgeeren , zeggen j datze God niet kenden; maar allerleie redenlooze denkbeelden , van het zalig Opperweezen ^ maakten. Paulus befchryft hierom de heidenen, niet alleen , als verduifterden, in het verftand en vervreemden van het leeven Gods, door de onweetendheid die in hun is, en door de verhardinge hunner harten; maar hy noemtzezelfs, in eenen volftrekten zin, geheel duifternis ; gelyk, uit Ephef. 4. vs. 18 , vergeleeken met Ephef. 5. vs; 8, aan elk bekend is. §. 30.'  Christelyke Openbaaringe, enz. %i §• 30. Hier in nu heeft de Christelyke Openbaaring, van tyd ,tot tyd, eene verbaazende ver^ andering gemaakt ; gelykwe, zoo wel uit de ondervindinge van alle tyden , als uit de gefchiedenisfen van alle volken, weeten. Jefus Christus, in het vleesch verfcheenen zynde, heeft duidelyk getoond, dat hy het licht der waareld was. Joh. 8. vs. 12. Van hem kan men zeggen , dat alle fchatten van wysheid, en kennisfe, in hem verborgen zyn* Colosf. 2. vs. 3. Niemant kende den Vader, dan de Zoon, en dien de Zoon het wilde openbaaren. Matth. 11. vs. 27. En hierom zegt de geliefde Apostel, niemand heeft ooit God gezien ; de eeniggebooren Zoon, die in den fchoot des Vaders is, heeft hem ons verklaard! Joh. I. vs. 18. Wat heeft de Christelyke Openbaaring, onder alle volken , geene verbaazende veranderingen gemaakt? hoe heeftze de duifternisfen, en onweetendheden , overal niet verdreeven? hoe heeftze het kennelyke Gods, dat geheel verduifterd was door de zonde , niet wederom herfteld ? en wat heeftze, onder de meefle volken, geene opgeklaarde denkbeelden van God , ten aanzien van zyne natuur, weezen, eigenfehappen, beftaan en werken, verfpreid ? want dit alles zynwe aan de Christelyke Openbaaringe verfchuldigd. Men mag, uit dien hoofde, veilig zeggen, het volk, dat in de duiflernisfe zat, heeft een groot licht gezien , en de geene , die zaten in  32 Het Onderfcheidende Kenmerk van de in den lande, en in de fchaduwe des doods, den zeiven is een licht opgegaan. Matth. 4. vs. 16. §• 3i- Dit alles koomt, niet alleen, overeen met, maar is ook gegrond in de aloude Godfpraken der Propheten. Deeze hadden gefpeld, dat de aarde , in de dagen van Silo, zoo vol van de kennisfe des Heeren zou zyn , als de wateren , die den bodem der zee bedekken. Jef. n. vs. 9. Dat het licht der Maane, ten tyde van Immanuël, als het licht der Zonne zou zyn, en het licht der Zonne zevenvouwig , als het licht van zeven dagen. Jef. 30, vs. 26, Jaa dat Vorst Mesfias eerlang een licht der heideen worden zou. Jef. 49. vs. 6, En hierom wordt de waare Kerk , in een vrolyk vooruitzicht van deeze dingen , opgewekt , om zich daar toe te bereiden; wanneerze wordt aangefproken , met deeze woorden : maak u op, en wordet verlicht! want uw licht koomt , en de heerlykheid des Heeren gaat over u op. Want , ziet ! de duifternis zal den aardbodem bedekken, en de donkerheid de volken; maar de Heere zal over u opgaan,'en zyne heerlykheid zal over u gezien worden. De heidenen zullen tot uw licht gaan, en de Koningen tot den glans, die u is opgegaan. Jef. 00. vs. 1, tot 3.  Christelyke Openbaaringe, enz. 33 §• 32. En wat den dienst van den alleen waaren God betreft; Het is , al mede , de Christelyke Openbaaring , die alle volken, hier in, ook alleen, ten minden , alleen grondig , onderwyst. En, om dit zoo klaar, als het my moogelyk is, te betoogen; wil ik, alleen kortelyk, hebben opgemerkt: Dat de waare Godsdienst niets anders is! dan eene betragting van alle die plichten , welke de mensch, als een Schepfel van God, naar den regel van des Heeren wil, in alle die betrekkingen, waar in hy zich bevindt, heeft waar te neemen; om Goo~ de aangenaam, en welbehaaglyk, te zyn. Of, wikge het liever, op eene andere wyze, hebben befchreeven? Ik ver fa, door den waaren Godsdienst, niets anders; dan eene verplichting van den menfche, om God te dienen, op eene wyze, die zoo wel met de volmaaktheden van het driemaal zalig Opperweezen, als met de natuur van den menfche, in zyne onderfcheidene betrekkingen tot God , ten vollen infiemt. Want deze befchryving behelst alles in zich, wat 'er tot den waaren Godsdienst wordt vereischt. §• 33- Hier in nu onderwyst de Christelyke Openbaaring alle volken; hier toe vermaant , en wektze, alle natiën op. C Want  34 Het onderfcheidene Kenmerk van de Want de Christelyke Openbaaring leert hen: Datze God, niet alleen, moeten dienen, als hunnen Schepper, en onderhouder; door de betragtinge van alle die plichten, welke er geboren worden, uit de betrekkingen, die 'er zyn , tusichen den Schepper , en het fchepfel. Maar de Christelyke Openbaaring onderrecht hen ook: Datze God voornamenlyk ten dienfte moeten ftaan, als herfchepper, en verlosferl door de waarneeming van alle die plich- . ten , welke 'er , naar den wil, en het voor. fchrift , van de Godheid , uit het werk der verlosünge, voortvloejen. Met een woord; de Christelyke Openbaaring onderwyst alle volken, en natiën, op het allernauwkeurigfte: Dat Jefus Christus, van Nazareth, alle de, door de zonde veroorzaakte, wanordes gelukkig herfteld heeft. Dat hy de eenige naam is, die onder den hemel wierd gegeven , om zalig te worden. Dat men hem, door het geloove , moet aanneemen ; ten einde , met hem vereenigd zynde, verzoend te worden met de Godheid. Dat men alle zyne handelingen, en daaden , zoo wel des lichaams , als des geestes , moet inrichten , ter verheerlyking van hem , die zondaars duur gekogt heeft. Jaa! dat men, hier in, al zyn heil, voor tyd, en eeuwigheid, alleen moet zoeken. Ook wekt de Christelyke Openbaaring alle volken, hier toe, niet alleen, door de allerernftigfte vermaaningen, op ? maar zy fpoort 'er hen ook, door de allerheuchelykfte beloften,  Christelyke Openbaatin-ge, enz. 35 ten, toe aan; jaa zy belooft 'er hun de hulp, en byftand, van dien geest toe; welken Jefus verworven, en vervolgens, naar zyne belofte, heeft uitgeftort over alle vleesch. En dit alles fchryve ik aan de Christelyke Openbaaringe toe; als een, van God zeiven, daartoe gefchikt, en veordineerd, middel. 5- 34. Dit nu zal niemand verwonderen; die zich herinnert: Dat alle volken, voor de Openbaaring van Jefus leer, van den dienst des alleen waaren Gods,geheel en al, vervreemd waren; indien men alleen een volk, ik meene het volk van Israël, hier van uitzondert. Want, fchoon ik wel toeftaa, dat de alleen waare God, niet alleen , in het huis , en in de familie, van Adam ; maar ook in de huisgezinr nen der Eerstvaders, aan welken de Godheid zich menigmaalen openbaarde, op eene, hem, welbehaagelyke wyze , gediend is. Het is, en blyft, egter eene ontegenzeggelyke waarheid, dat de reine, en zuivere Godsdienst, al fchierlyk, verbasterdis; jaa byna, geheel en al, van den aardbodem , verdweenen. §• 35. De zonde, die het verftand benevelt, het oordeel misleidt, het geweeten verkracht, de verbeeldingskracht ontftelt , het geheugen verydelt, den wil bedorven, de hartstochten beroert , en het lichaam , met alle deszelfs-, C 2 le-  $6 Het onderfcheidene Kenmerk van de ledematen, aan de ongerechtigheid dienstbaar heeft gemaakt ; heeft eene onbegrypelyke wanorde in de Waereld gebragt ; en het geheele menschdom allengskens van den dienst des eenen, en waaren, Gods vervreemd. Hoe het, in de eerfle waereld, was gefteld; weetenwe genoeg,uit de berichten, welke ons, hier van, door Mofes , worden opgegeeven. Want hy fpreekt, van haat, nyd, broedermoord , veelwyverie, tyrannie , en andere grouwelen ; als, van gemeene, of heerfchende, zonden. Jaa hy zegt: Dat alle vleesch dermaaten zynen weg bedorven had; dat God geen ander middel wist; dan, ter ftuiting van het toeneemend kwaad, de geheele waareld, met uitzonderinge van No ach, en zyn huisgezin, door den vloed, te verdelgen. Op wat wyze het naderhand gefield was; is ons, al meede, uit het verhaal van dien zeiven Mofes , bekend. Want hy bericht ons : Dat de kennis , en dienst, van den alleen waaren God, die bewaard was gebleeven in het geflachte van Noach , en uitgebreid was geworden onder de volken, die uit zyne drie zoonen waren voortgekomen; allengskens van den aardbodem zyn verdweenen; zoo dat 'er, ten tyde van Abraham, nauwlyks een eenig mensch te vinden was, die den alleen waaren God kende , en naar zynen wil vereerde. §• 36. Intusfchen fchynt het my toe; dat deeze zo» algemeene, verbastering van de kennisfe, en dienst,  Christelyke Openbaaringe, snz. 37 dienst, des eenen, en waaren Gods, uit andere oorzaaken, voor, en uit andere gronden, . naa den zondvloed, zal ontdaan zyn. Want het koomt my voor! dat de volken, voor den vloed, meest geneigd zullen zyn geweest tot Atheisterie , of Godverzaaking; zoo dat ze laage gedagten fchynen te hebben gemaakt van Gods wysheid , heiligheid, gerechtigheid , en andere deugden van dien aart. Moogelyk hebben de ftraffelooze, en voorbedagtelyke, broedermoord van Cain, benevens de ongemeene langleevigheid der menfchen van dien tyd ; den volken wel zeer verkeerde denkbeelden, van God, en zynen dienst, ingeboezemd! en hen doen vermoeden, dat het te vergeefsch was, des Heeren wagt waar te neemen. Wat hier ook van zy ; het is zeker , dat deeze tyd een zeer booze tyd moet zyn geweest , Matth. 24. vs. 38, en 39. Maar ik geloove tevens, dat de volken, naa den vloed, meer zyn overgeflagen tot Afgoderie. Misfchien heeft het ontzaggelyk oordeel van den zundvloed, dat zeker, vooral in den beginne , zeer diepe indrukken zal hebben gemaakt op cle gemoederen der menfchen; de volken wel zoo zeer van de Godverzaakerie geneezen, dat ze tot een tegenovergefteld kwaad, of de Afgoderie, vervallen zyn. Het is ten minften zeker, en ontwyffelbaar, dat ze alles, naa dien tyd, tot Goden hebben gemaakt; en menfchen, beeften , kruiden , planten, vogelen, visfchen, ziekten, krankC 3 heden,  38 Het onderfcheidene Kenmerk van de heden, jaa de duivelen zelfs, hebben aangebeden , en op eene godsdienftige wyze vereerd. Dit is, uit de gedenkfchriften van dien tyd, genoeg bekend, en heeft geen verder bewys van nooden. 5- 37- Maar het behaagde de Godheid niet, dat de geheele waereld alleen, door zyne vyanden, en haaters , of Afgodendienaars, bewoond zou worden; en hierom zonderde hy zich , uit alle andere volken, een byzonder volk af, om de kennis, en dienst, van den alleen waaren God, onder het zelve, te bewaaren. Hier toe verkoos de Godheid Abraham, en zyn zaad; onder welk volk, de kennis, en dienst, van den alleen waaren God, wel eenen geruimen tyd, leevendig is gehouden; maar, waar van, het een, zoo wel, als het ander, in het vervolg, ook verhuisd is. De gefchiedenisfen van het Joodfche volk zyn al te bekend, om 'er hier, in het breede, van te fpreeken. Ik merke alleen , met een woord, aan, dat dit volk geduurig tot Afgoderie, ongeloof, murrnureering, en allerleie boosheden, verviel; en daarom eerst, en telkens, zeer hard gekastyd, maar naderhand gevangelyk weggevoerd wierd naar vreemde landen. Dat het telkens gekastyd, en geftraft wierd, zoo lang 'er hoop van verbeeteringe aan was; maar dat het eindelyk, toen de kennis, en dienst, van den aöeen waaren God, onder het zelve,  Christelyke Openbaaringe, enz. 39 zelve, geheel verlooren was, aan dejammerlykfte verwoeftingen wierd overgegeeven, waar van ooit gedenkfchriften gewaagden. En dat alle deeze rampen duuren zullen, tot dat de tyden der Heidenen vervuld zullen zyn. Want, als dit gefchied is, dan zal het , om deiVaderen wil, nog beminde Israël zalig worden, gelyk Paulus, met vermeldinge van zeer opmerkelyke byzonderheden, ten allerduidelykilen, heeft aangeteekend, Rom. 11. §• 38. In allen deezen tyd nu was de geheele waereld, van de kennisfe, en dienst, des alleen waaren Gods, vervreemd. Alle volken lagen in eene fchandclyke afgoderie verzoopen, en hadden affchuuwelyke gedagten, van God, en zynen dienst.- De beste Philofophen waren hier byna zoo blind, en onkundig, als de rest van de gemeente. Bragtenze iets voor den dag, dat naar redelyke befeffen zweemde; zy hadden het ontleend, uit Mofes, en de Propheeten, of geleerd, uit den omgang, met de Jooden. En dit was, zeer gemakkelyk, aantetoonen, indien myn bellek het toeliet. Met een woord; God liet de Heidenen, geduurende een afloop van verfcheidene eeuwen, wandelen in hunne eigene wegen. Zy waren, in dien tyd, hoereerers, afgodendienaars, overfpeelers, ontuchtige, dieven, gierigaarts, dronkaarts, lasteraars, en roovers. Jaa zy waren, zonder God, en zonder hooC 4 pe,  40 Het onderfcheidene Kenmerk van de pe, in de waereld; want, op deeze, en dier* geiyke, wyzen , wort ons de toefland van het Heidendom, in dien tyd, doorgaans beichreven, S- 39- Hier in nu heeft de Christelyke Openbaaring, van tyd, tot tyd, eene verbaazende verandering gemaakt ; gelyk, uit de ervarenisfe van alle tyden, en uit de gefchiedenisfen van alle volken, aan eenen ieder, bekendis. Jefus Christus, van Nazareth, door God, zynen Vader , tot een licht der Heidenen verordineerd; beval zyne Apostelen, dat ze alle volken zouden onderwyzen, en tot zyne Discipelen maaken; gelyk ik boven reeds opmerkte. Deeze begaven zich, volgens den bepaalden raad des Heeren, wel eerst tot de Jooden, onder welken veele honderden, jaa veele duizenden, bekeerd wierden, en overgebragt tot de kennis, en tot den dienst, van den alleen waaren God. Maar, toen de Jooden zich des eeuwigen levens, ten eenemaal, onwaardig hadden gemaakt ; begaven zich de Apostelen, in gehoorzaamheid des geloofs, tot de Heidenen, gelyk Paulus, enBarnabas, zich uitdrukken. Hoe veele heidenfche volken, en hoe veele duizenden van menfchen, onder die volken, van tyd, tot tyd, wel bekeerd zyn, en overgebragt tot de kennis, en dienst, van den alleen waaren God, zal ik thans niet betoogen, en is, uit het boven beredeneerde, genoeg bekend.  Christelyke Openbaaringe, enz. 41 §• 40. Ik merk hier alleen aan: dat de kennis, en dienst, van den alleen waaren God, wel alorhme, over de geheele aarde, verfpreid zyn; zoo dat 'er thans byna geen volk is, waar onder het geklank des Evangehums met gehoord wordt. Maar dat wy egter noch tyden te gemoet zien, in welken de kennis, en dienst, van den alleen waaren God, nog veel verder, zal worden uitgebreid. Daar is, in onze dagen, een geest van.onkunde, zorgeloosheid, en boosheid, uitgeftort onder de menfchen. De Protestantfche kerk is, over het algemeen genomen, jammerlyk bedorven. De waare kennis, en mannelvke godsvrucht, zyn heden, by zeer weinigen, te vinden. Laauwheid, flaauwheid, onverschilligheid, waareldsgezintheid, en diergelvke zonden, neemen iterk de overhand. En'het gelaat der kerke is zoo vervallen , datzo weinig gelykt naar de afbeelding, die 'er, door Salomon, van wordt'gemaakt, Hoogl. 6. vs. 10. Maar wy verwagten nog eens betere tyden, en zien dagen te gemoet, in welken het zyn zal, een lichaam, een Heer, een geloot, en een doop. Wy hoopen op die gelukkige ftonden, in welke wy alle zullen komen tot de eenigheid des geloofs, tot dekennis des Zoons Gods, tot een volkomen man, en tot de maat der grootte, der volheid van Christus Jeius. Jaa wy reikhalzen naar dat heuchelyk ogenblik, waar in de volheid der Heidenen eens zal ingaan, en geheel Israèlzalig wordenQntwaa]j  4» Het enderfcheidene Kenmerk van ds Ontwaak daar toe! öNoordewind! ftaa op! 6 Zuidewind! en doorwaai het hof uwer Kerke? opdat uwe Speceriën moogen groejen! Amen. 5- 4i. Wat het tweede Stuk belangt, dat ik, tot de gelukzaligheden van een geheel volk, geduurende den loop van het tegenwoordige leven, al meede gebragt heb; hier in beftaande: Dat een volk, niet alleen geregeerd worde, dsor goede Overheden; die handhaavers zyn van de beide tafelen der Goddelyke wet. Maar dat zulk een volk ook de machten over het zelve gefield, onder-daanig zy, in den Heere, en alle fchuldige gehoorzaamheid bewyze. Hoe kan 'er, voor een volk, grooter voorrecht, dan dit, worden begreepen? en waar kan dit voorrecht zekerder, of veiliger, worden genooten ? dan in, of op den weg der Christelyke openbaaringe. §• 42. Ik kenne , naast het eerfte , en ftraks befchreeven, geen grooter voorrecht, dan het heuchelyk voorrecht: Dat een volk, aan den eenen kant, geregeert worde, door goede Overheden; en dat het, aan den anderen kant, aan die Overheden alle fchuldige gehoorzaamheid bewyze, in den Heere. Want, fchoon het wel waar is, dat wy alle, in de natuur , aan den anderen , voikoomen gelyk  Christelyke Openbaaringe, enz. 43 gelyk zyn, en de doffe, waar uit de grootfte koning gemaakt wierd, niet edeler, of voortreffelyker is, dan die, waaruit de geringde bedelaar geformeerd wierd ; zoo dat de een, eigenlyk gefprooken , boven den anderen, g^ne de minde voorrechten heeft. Het is egter zeker, dat de zonde, die eene verbaazende wanorde, in de de waareld, veroorzaakt heeft; ook hier in eene groote verandering te weege heeft gebragt; zoo dat, by de vermeenigvuldiging van het menfchelyk. gedachte , en deszelfs verdeeling in verfcheidene maatfchappiën; het voldrekt noodig is geworden dat 'er onderfcheidene daaten wierden ingevoerd , en de mindere aan den meerderen, onderworpen. , Wat zou'er, in deezen bedorven waerelddand van de waereld worden? indienwe alle aan elkander gelyk waren. Wy beleeven nu reeds zulke beklaagelyke tyden, dat de een, voor den anderen, nergens byna in wil wyken Maar hoe zou het dan gaan? indien aue onderfcheid van daaten weggenoomen was. Het was zeker te dugten; dat we alle eerlang , gelyk de Tygers, op elkander zouden aanvallen; en dat "de waereld fchierlyk een moordkuil zou worden. §• 43- Om dit onheil voor te komen; is men, al vroeg , op bekwaame hulpmiddelen, bedagt geweest. .... Want men heeft, met onderlinge bewilUginge, zekere regeeringen, onder denf™^J"  '44 Het onderfcheidene Kenmerk van de fchen, ingevoerd. Men heeft, onder zekere voorwaarden,hetvermoogen der geheele maatfchappie, aan eenen, of meerdere perfoonen, opgedraagen. Deezen heeft men verkooren; om zyne oorlogen te voeren; recht te doen, tusfchen den man, en tusfchen den naasten; en zoo het algemeen belang der ganfche Maatfchappie te bevorderen. En, op deezen grond, heeft men zich aan de ingevoerde, ofvastgeftelde, regeeringen onderworpen, met belofte van gehoorzaamheid. En hier uit volgt dan van zeiven : dat het voornaame doel, of hoofdoogmerk , van alle regeeringen, zoo wel eenhoofdige, als veelhoofdige, daarop uitloope, dat, niet alleen, het algemeen belang, de voorfpoed, en welvaart, van het geheele volk, boven alles, worde bevorderd; maar dat ook, zoo wel de Overheden, als de onderdaanen, een ieder, in zyn rang, en orde, het hunne hier toe befteeden; en dat de verplichting hier toe, van wederzyde , even verbindende , en wederkeerig, zy. §• 44- Dit voorrecht nu biedt de Christelyke Openbaaring, niet alleen, aan geheele volken aan; maar zy bekroont 'er hen ook werkelyk meede, indien een volk anders de voorfchriften van de Christelyke Openbaaringe llegts wil involgen, en zich daar naa gedraagen. _ En dit zal niemand vreemd voorkomen; die zich herinnert: dat de Christlyke Openbaaring eenen  Christelyke Openbaaringe, enz. 45 eenen kragtigen invloed heeft, zoo wel op de harten der overheden, die regeeren ; als op de gemoederen der Ingezetenen , die geregeerd worden. §• 45- Wat dan in de eerfte plaatfe, de Overheden des Volks, betreft. Ik heb thans niet voor, naauwkeurig te onderzoeken: of de Koningen, Vorften, en Overheden des volks, op eene meer onmiddelyke wyze, van God zeiven, tot hunne posten geroepen, en verordineerd; dan wel, meer middelyk, van de menfchen erkend, aangenoomen, of verkooren worden? want dit doet tot myn tegenwoordig oogmerk niets; en maakt ook, in hunne verplichtinge, geene de allerminfte verandering. Ik wil wel gelooven, dat God, als de algemeene Opperbeftuurder , en Regeerder, der waereld, volkoomen recht, en macht, bezit! om, niet alleen , Overheden aan te ftellen, naar zyn welbehaagen , maar ook, om de menfchen te verplichten tot gehoorzaamheid aan hunne wettige beveelen. Dit is bekend van Mofes, van Jofua, en van anderen, die, onder de bekende Godsregeeringe, leefden. Maar ik geloove teevens, dat de Koningen, Vorften, en Overheden des volks, zedert dien tyd, van het volk zeiven, vrywillig verkooren; by erfrecht erkend; of, in geval van overheerfchinge, ten tyde van oorlog, aangenoomen worden; zonder te willen zeggen, dat dit,  46 Het enderfcheidene Kenmerk van de dit, onafhangelyk van de albeftuurende Vaqizienigheid, zou gefchieden; of de minfte verandering, in hunne verplichtinge, maaken. Ik merke liever, als tot myn tegenwoordig oogmerk dienftig , aan , dat de Christelyke Openbaaring ons onderwyst: Hoe de Koningen, Vorften, en Overheden, aan de verplichtinge, die op hen rust, best konnen beantwoorden; en datze hen, daartoe, op allerleie wyzen, opwekt! jaa alle noodige hulp, en byftand, uit de hoogte, mildelyk aanbiedt. §■ 46. Op hoedaanig eene wyze men dan, over dit ftuk, ook denken mag; het is ten vollen zeker, dat het, hier meede, zoo geleegen zy, als ik, hier boven, beredeneerd heb. Want, wil mende Koningen, Vorften, en Overheden des volks, aangemerkt hebben, als onmiddelyk, van God zeiven, tot hunne ampten verordineerd, en geroepen? de Christelyke Openbaaring leert ons, in deezen opzichte, ten klaarften: Datze , als zoodaanige befchouwd ; alleen Stedehouders , en Dienaars, van God zyn. Is dit nu waar; dan moogen ze, al zoo weinig, naar hun eigen zin, of wil, leeven, of regeeren, als de Stadhouders van eenen aardfchen Koning, Vorst, of Overheid, dit moogen doen. Datze, als Dienaars, en Stedehouders van God, in alles, van hem afhangelyk zyn. Is dit nu zoo; dan moetenze zynen wil, tot het eenig-  Christelyke Openbaaringe, enz. 47 eenïgfte rigtfnoer van hunne handelingen, en daaden, Hellen, en den zeiven, ten dien einde, naauwkeurig onderzoeken. En eindelyk, datze, als Stedehouders, en Dienaars van God, daar op zorgvuldig moeten toeleggen, dat God, volgens zynen wil, gediend; dat recht, en gerechtigheid, gehandhaafd; dat de Goddelyke wet, in alle deelen, onderhouden; en 't algemeen belang der maatfchappie bevorderd worde. Want dit is de wil van God. 5- 47- Wil men de Koningen, Vorften, en Overheden des volks , aangemerkt hebben, als meer middelyk , door de menfchen erkend, aangenoomen, of verkooren ? De Christelyke Openbaaring leert ons, in deezen opzichte: Datze, uit hoofde van het verbond, waar inze zich hebben begeeven, met het volk, waar over zy het befluur hebben aangenoomen; in eene weezenlyke verplichtinge ftaan: Om het algemeen belang der geheele maatfchappie, met al hun vermoogen, te bevorderen, zonder hun eigenbelang, of het belang der hunnen, in zoo ver dat ftrydig is met het algemeen belang, in aanmerking te moogen neemen. Datze dit moeten doen , door middel van goede wetten, die, niet alleen, gegrond moeten zyn op het recht der natuur, en op de Goddelyke wet; maar ook, zoo veel moogelyk is, overeen moeten komen met de geaartheid van het volk, en de byzondere gefteldheid der maatfchappie.  48 Het onderfcheidene Kentnerk van de En, eindelyk , datze moeten zorgen , dat deeze wetten, als de grondflag der algemeene veiligheid, en welvaart; niet flegts door anderen , maar ook , door hen zeiven , heiliglyk worden onderhouden, en naargekomen. Want zoo lang dit weederkeerig gefchiedt; zal devryheid, voorfpoed, en welvaart, van een volk, toeneemen, terwyl die zullen afneemen, wanneer dit niet gefchiedt ; en afneemen , naar maate het niet gefchiedt. 5- 48. Met een woord; hoe men de Koningen, de Vorften , en Overheden des volks , ook wil befchouwen ; de Christelyke Openbaaring onderrecht ons, in allen opzichte, ten allerklaarften: Datze, als Koningen , Vorften , en Overheden, aangemerkt, .niet op zich zeiven beftaan, en derhalven ook , voor zich zeiven, niet zyn, dieze zyn. Maar datze, in de hoedanigheid van Koningen, Vorften, of Overheden , befchouwd ; voor de rekening van anderen ftaan, en derhalven ook, voor anderen zyn, dieze zyn. Ook ftonden alle weldenkende Koningen, Vorft en, en Overheden, ten allen tyde, in dit begrip. Want zy geloofden, dat de Koning, om het volk, maar het volk, niet om den Koning, is; vermits het volk den Koning, maar de Koning het volk niet, heeft gemaakt. Datze daarom al hun vermoogen, tot nut van Kerk, en Burger-  Christelyke Openbaaringe, enz. 49 gerftaat, moeten befteeden; zonder daar van, in derzelver nadeel, eenig misbruik te maaken. En dat, dit laatfte te doen, geen bewys van macht, maar van onmacht, is; om dat de hoogfte macht, als een afdrukfel van Gods beeld, geen kwaad kan doem En de betragting van deeze, dus opgegeevene, dingen maakt, niet alleen, het egte, en regte cieraad, van alle Koningen, Vorften, en Overheden, uit ; maar het zet ook de voornaamfte vastigheid, en klem, aan hunne Regeeringen by;jaa het verfchaft hun eenen weezenlyken troost, zoo wel in leeven, als in fterven. 5- 49- Dit beminnelyk gedrag maakt de perfoonen der Koningen, Vorften, en Overheden des volks , in de ogen der gemeente, recht eerwaardig. Dit is een voornaam gedeelte van dien Goddelyken glans, en heerlykheid, welke 'er behoort te rusten op de Heerlykheden der aarde, indien ze gelukkig zullen regeeren. Jaa het is hier in, dat ze Gods beeld vertoonen, en Goden genoemd worden. Deeze gemoedïnneemende hoedaanigheden maaken hen, niet alleen, by de gemeente aangenaam, en geliefd; maar ook ontzaggelyk, en gedugt. Zy verbinden, langs deezen weg, de harten der onderdaanen aan zich, door onverbreekclyke banden, en heerfchen, hier door, zoo wel over de gemoederen, cn geneegenheden, als over de perfoonen, en goederen der ingezetenen; terwyl hier in alleen D alle  5p Het- Onderfcheidende Kenmerk van de alle kracht, en klem, der Regeeringen is ge« leegen. ■ En dit zielhekoarend character fielt hén gerust, in alle gevallen van het leven; jaa, in leven, en in fterven, beide. ■§• 5o. Daar gebeure dan, op deeze waareld, wat 'er wil; een Koning, Vorst, of Regent, die naar deezen regel heeft geleefd, h wel gemoed, in alle gevallen van dit leven, en weet van geene bekommering. Hy kan, in de grootfle volksberoeringen, vrymoedig vraagen : wiens Ezel heb ik genoomen? wien heb ik verongelykt? wien heb ik ooit verdrukt? van wien heb ik een gefchenk genoomen ? wanneer heb ik het recht van mynen dienstknegt, of van myne dienstmaagd, als ze gefchil met my hadden, verfmaad? en wanneer heb ik het volk, met nodelooze lasten bezwaard? terwyl de geheele misnoegde menigte, uit eenen monde, zal moeten zeggen: Gy hebt dat nooit gedaan! Num. 16. vs. 15. 1 Sam. 12. vs. 3. Nehem. 5. vs. 15 en 16. job 31. vs. 13 tot 23. En koomt de dood, die wel, voor alle menfchen, in het gemeen, maar byZonder, voor de grooten der aarde, een koning der verfchrikkinge is, tot de tenten van zulke Koningen, Vorften, of Overheden, naaderen,- zy zyn, daar voor, niet alleen, niet bevreesd, maar zeer gerust, en wel gemoed, om dat ze verzeekerd zyn, dat hunne aardfche glorie eerlang  Christelyke Openbaaringe, enz. 51 eerlang zal worden afgewisfeld met hemelheerlykheid. Dit doet hen de waareld gewillig verlaaten; en, naar de noodige beveelen aan hunne huizen te hebben gegeeVen, met eenen vroomen, Hiskias, zeggen; Och Heere! gedenkt toclr, dat ik, in waarheid, met een volkoomen harte, voor u gewandeld, en gedaan hebbe, dat goed was in uwe oogen! 2 Reg. 20. vs. 1. to.t 3. en Jez. 38. vs. 1. tot 3. §• Dit alles leert de Christelyke Openbaaring! hier toe vermaant ze de Koningen, Vorften, en Overheden des volks; jaa hier toe biedt ze hun alle noodige hulp, en byftand, uit de hoogte, mildelyk aan. Het is toch de Christelyke Openbaaring, die hen overal leert: Dat ze wel, in eere, aanzien, luifter, en vermoogen , boven anderen , zyn verheven, jaa aangefteld tot Overheden des volks; maar dat ze egter, met dit alles, onderdaanen van den God des hemels zyn, en, geen oogenblik zonder zynen wil, konnen zyn, of blyven, die ze zyn. En dat ze derhalven, niet alleen, in allen opzichte,naar zynen wil, moeten leeven; maar daar van ook eens rekenfehap geeven aan hem, die hooger is, dan de hooge, en, zonder aanzien van perfoonen, eens zal oordeelen. In deezen zin zegt de Opperfte Wysheid: Door my regeer en de Koningen, en Hellen de D 2 Vorilcn  52 Het'Onderfcheidende Kenmerk van de Vorften gerechtigheid, Spreuk. 8. vs. 15. In deezen zin zegt de Propheet: Dat God de Koningen afzet, en bevestigt, Dan. 2. vs. 21. In deezen zin zegt Paulus: Dat de machten Gods dienaresfen zyn, in het flraffen van het kwaade, en beloonen van het goede, Rom. 13. vs. 3. En in deezen zin leezen we: Dat wc alle geopenbaard moeten worden voor den Rechterftoel van Christus; opdat een ieder wegdraage, het geen in het lichaam gefchied is, naar dat we gedaan hebben, het zy goed, het zy kwaad! 2 Corinth. 5. vs. 10. vergeleeken met Openb. 20. vs. 12 en 13. Dit nu kan niet naalaaten, eenen zeer diepen indruk te maaken op de gemoederen van alle weldenkende Koningen, Vorften, en Overheden des volks. Want dit befef, indien 'er maar de minfte vreeze Gods in hunne harten is, moet hen aanfpooren: om, met verbanninge van alle goddeloosheid, tyrannie, en boosheid, de volken te regeeren in gerechtigheid, en de Natiën te befluuren in rechtmaatigheid ; gelyk ook de herrinnering van deeze gewigtige gronden des Christendoms zulke uitwerkfels wel eens heeft op de allerfnoodfte, en booste, Vorften. Wilt ge 'er voorbeelden van weeten? denk flegs aan eenen Herodes, Mare. 6. vs. 20. Vertegenwoordig u eenen Felix, Act. 24. vs. 24 en 25. Om nu van veele andere geen gewag te maaken. 5- 52.  Christelyke Openbaaringe, enz. 53 §• 52. Ook is het de Christelyke Openbaaring, die hen vermaant: Dat ze, met al hun vermoogen, aan deeze hunne verplichtinge, moeten zoeken, te beantwoorden ; zonder hier omtrent in gebreken te moogen blyven. Dat ze het hoofdoogmerk der Regeeringe altyd in het oog moeten houden; zonder het algemeen belang der Maatfchappie , uit hunne gedagten , te zetten. Dat ze altyd recht, en gerechtigheid, zoo wel de uitdeelende, als de verwisfelende, zorgvuldig moeten handhaaven; zonder daar inde minfte inbreuk te dulden. En dat ze, hier toe, de Goddelyke wet geduurig moeten onderzoeken; zonder daar van af te wyken, het zy.ter rechte , het zy ter fünkehand. In deezen zin wil Paulus, dat de Koningen, en alle, die in hoogheid gefteldzyn, zorg zullen draagen: Dat de onderdaanen een flil, en gerust , leven leiden, in alle godzaligheid, en eerbaarheid, 1 Timoth. 2. vs. 2. In deezen zin worden de Koningen, en Vorften, niet alleen, beftraft over het doen van onrecht, maar ook aangefpoord tot de betragting van alle gerechtigheid, Psalm 82. vs. 1. En, in deezen zin, beval God zelfs, dat de Koningen van Israël een dobbel van de wet zouden affchryven; dat ze het altyd by zichzouden houden ; dat ze daar naarftig in zouden leezen;dat ze den Heere zouden leeren vreezen, en zyne inzettingen houden, Deut. 17. vs. 18. D 3 En  $4- Het onderfcheidende Kenmerk van de En dit wordt aangedrongen met de fterkfle drangredenen, die ontleend zyn, ten deele van Gods wil; ten deele van liet oogmerk der ingeftelde regeeringen; ten deele van het algemeen welzyn der geheele maatfchappie; ten deele van hun eigen belang; en wat diergelyke beweegredenen meer zyn, die op al* le weldenkende Koningen, Vorften, en Overheden , eenen diepen indruk behooren te maaken: - §• 53- En tot dit alles biedt de Christelyke Openbaaring aan alle Koningen, Vorften, en Over^ heden des Volks, alle noodige hulp, en byftand, uit de hoogte, in eene ruime maate, jaa mildelyk, aan. Schroomt een onbefpraakte Mofes, fchoon onmiddelyk, door God zeiven, daar toe aangefteld, tot den Nylvorst te gaan, en :sraè'l te leiden uit den yzeren oven Van iEgypten-; de Godheid zegt hem zyne alvermoogende hulp toe, en belooft hem, dat hy waarlyk met hem zal zyn, Exod. 3. vs. 11 en 12. Is een ftrydbaare Jofua bevreest, om het, zoo wei doorkonst, als door de natuur, verfterkte Erfland in te trekken , en de reeds verbanne Cananiten te beoorlogen; de Heere zelfs verfterkt hem met'die belofte, dat hy alomme, waar hy zich ook heenen begaf, met hem zou weezen, Jof. 1. vs. 1 töt 9. • Vindt een needrige Salomon zich onbekwaam, om zoo een groot volk, als het volk van  Christ-efyke Openbaaringe, ent. 55 van Israël,: . wel te beftuuren; en fmeekt hy daar toe, alle noodige wysheid, van den Var 'der der lichten, ootmoedig af? de Allerhoogfte fchenkt hem, niet ailc;.n, de ver valling zyner bede , maar geeft , hem zelfs veel meer; dan hy had durven begeeren, 1 Reg. 3. vs. 6 tot 14. ;' • " ■ ' :: s 1" qï ml De groote Christus, die zoo wel een Koiningis, in het ryk der natuur, als in dat der genade; heeft -ook in zyn Koninglyke betrekkinge , of waardigheid, alle hoon, fmaad, en fmerten, geieeden, óm, :voor de zonden van Koningen, Vorften, en Overheden,' te kennen boeten.' -■: En het is; ten vollen .zeker,. ssldt Koningen, Vorften,, en Overheden: èes volks, zoo wei, als eenig. ander mensch, aanipraak'hebben op dat woord van Jefus : myue genade.is u genoeg , want myne kracht wordt, in zwakheid , volbragt, aCorinth. 12. vs. 9. Wat nu, in de tweede plaats, de Onderduimen rnangmt: oh bhsv33 3ib tjilpda --.4. -- shI Het is al meede de Christelyke Openbaaring, die hen leert: Hoe zy, van hunne zyde, best konnen beantwoorden aan de verplichtinge, die 'er ook op.hen rust; terwyl ze hen daar toe, niet alleen, krachtig,.aanfpoort, maar. ook alle hulp, onderfteuning, en byftand, uit de hoogte, aanbiedt. . Ik heb boven aangeweezen., waar in'de plichten der-Koningen, Vorften, en OverheD 4 den,  5 6 Het Onderfcheidende Kenmerk van de den, zyn geleegen. Ik heb opgemerkt, dat ze voornamenlyk uitloopen op de bevordering van het algemeen belang der maatfchappie En ik heb, in verfcheidene byzonderheden doen zien, wat 'er, in deezen opzichte van hun, gevorderd worde. Het fpreekt van zeiven : Dat ook de onderdaanen, in de bevorderinge van het algemeen belang der maatfchappie, zoo wel hun aandeel hebben, als de Overheden ; en verplicht zyn hier aan te voldoen. Dat ze meede moeten werken, ter volmaaking van het belang, zoo van de kerk, als van den burgerftaat; e'n de Overheden, die dit alleen niet konnen doen, daar in behulpzaam zyn. En dat hier uit verfcheidene plichten gebooren worden, die volftrektvoor hunne reekening liggen, en niet verzuimd moogen worden. ' §• 55- Deeze plichten zyn.van eene groote uitgebreidheid, en verdienen wel, wat naader te worden overwoogen. De eerfte plicht, die tevens de grond is van alle andere, en door de onderdaanen, aan de Koningen, Vorften, en Overheden, beweezen moet worden; is de eerbied, en hoogachting,; welke zy, niet alleen, aan hunne perfoonen , maar inzonderheid aan hunne Amptsbedieningen, fchuldig zyn, en bchooren toe te draagen. Ik noeme deeze eerbied, en hoogachting, welke de onderdaanen, aan de . Koningen, Vorften,  Christelyke Openbaaringe, enz. 57 Vorften, en Overheden, verfchuldigd zyn; niet alleen een plicht, maar ook den grond van alle andere plichten , omdat de laatfte, ' zullen ze anders den naam van plichten draagen, en aan het denkbeeld van verplichtinge beantwoorden, uit de eerfte, gebooren moeten worden. De mensch is zoo geaart, dat hy gaarn doet, het geen hy doen moet; indien hy eerbied, en hoogachting, voor de zaaken heeft, welke hy moet verrigten. Deeze hoogachting, en eerbied, welke gegrond zyn in de denkbeelden , die hy van de dingen vormt; fpooren hem aan tot de betragting van alles, daar hy toe gehouden is. En niets valt hem lastig; als hy, door beginfels van hoogachtinge, en eerbied, gedreeven wordt. Heeft de mensch,, daar en tegen, geene eerbied, of hoogachting, voor deeze, of geene zaakj hy zalze, in 't geheel, niet doen; of, indien hyze doet, om dat hyze doen moet, zeer ongaarn, en gebrekkig, doen. De laage gedagten, welke hy, van deeze , en geene, zaaken heeft; maaken hem traag, in de betragtinge der plichten, tot welke hy gehouden is. En alles valt hem moeielyk, als hy een afkeer heeft van de dingen, welke hy verrigten moet. Het fpreekt derhalven van zeiven: dat de onderdaanen, zullenze anders, in vereeniginge met de Overheden, het algemeen belang der maatfchappie helpen bevorderen; niet alleen, een goed gevoelen moeten hebben, van, de Koningen, Vorften, en Overheden, ten' D j aanzien  $8 Het Onderfcheidende Kenmerk van de aanzien van hunne perfoonen, maar ook', oh* goede redenen, op de ondervindjnge gegrond, aan hunne Amptsbedieningen eerbied, en hoogachting , / behooren toe te draagen. Want, als dit ontbreekt, dan zullenzc zeiden de plichten, waar toeze gehouden -zyn,. met yver, en naar behooren, betragten,. n §; 5<5. i oi> ?d . Deeze eerbied, en hoogachting, nu boe* zemd de Christelyke Openbaaring,. aan de onderdaanen, voor de Koningen/'Vorften, en Overheden in ; zoo ten aanzien van hunne perfoonen, ais, en wel voornaamenlyk, ten aanzien van hunne Amptsbedieningen. " Want zy leerahen: dat de Kaningen, Vor-j ften ,.en Overheden des volks , als zoodaanige befchouwd, -Stedehouders van God, en Dienaars des Allerhopgften,, zyn; of, datze, door hen-zeiven 4 tot die posten aangenoomen, da ar in erkend, of daar toe. yerkooren, zyn"? en dus, door God,/en menfchen, in die hoogheid, welke .zy bekleeden , gefield; zoo datze, uit dien hoofde, in beide opzichten, hooggeacht, en geëerbiedigd, inoeten worden: ! i ... saoii . Ook onderwystze hen; dat.de Koningen: Vorften, en Overheden, die zich waarlyk, als zulke Stedehouders van God, onder de men-, fcheff, gedraagen, in dit gedrag, het beeld van God vertoonen; en, ten minften eenigzins, naar de Godheid aarten. Datze den naam van Goden draagenv om datze den AHerhoogflen. zoeken  CMs'tefyke 'Openbaar'mge, enz. 59 zoeken naa te volgen in wysheid , heiligheid, gerechtigheid, weldaadigheid , en andere be■rninnelyke deugden. En datze daarom, van een ieder , geëerbiedigd moéten werden. In deezen zin beveelt de Heere zelfs , eer tawen Vader, en-uwe Moeder, Exod. 20. vs, 12. In deezen zin vermaant Paulüs: geef eenen iegelyk, het geenge fchuldig zyt, -eere, dienge eere ; -en zyt niemant iets fchuldig, dm elkander-lief te hebben, Rom. 13. vs. 7 ien 8. En, in deezen zeiven zin,. vermaant ook de Apostel; eer den Koning, 1 Petr. 2, Vs. 17, 571 De tweede plicht, welke de onderdaanen te betragten hebben, omtrent de Koningen, Vorften, en Overheden, onder wipr regeering zy gefield zyn ; is de gehoorzaamheid, of de naarkooming van alle heilzaame wetten.» welke 'er , ter bevordering van het algemeen belang der maatfchappie, gegeeven worden. Ik bepaale deeze gehoorzaamheid., waar toe de onderdaanen verplicht zyn, meer tot de wetten, dan tot de perfoonen der Overheden! omdat men, eigenlyk gefprooken, alleen gehoorzaamheid vetfehuidigd is aan de wetten; die, door de Koningen, Vorfteh, en OverJieden, gehandhaafd worden . -Jiiv/ -_>ïlü nsy JiibriKt.' -jü-o èi SS ! $aii * Jhess% IthtfitA S- 58.  Uo Het Onderfcfoiden.de Kenmerk van de §• 58. De Regeeringen worden doorgaans onderfcheiden, invrye, en in despotyke, Regeeringen; gelyk bekend is. Vrye regeeringen worden zulke regeeringen genoemd ; waarin de wet; aan welke de Koning, Vorst, en Regent, zoo wel, als de minfte Onderdaan, verbonden is, alleenheerscht, en meefteresfe is van perfoonen, en goederen. Despotyke regeeringen worden dezulke genoemd ; waar in de Vorst, in weerwil van alle recht, billykheid, en wetten; zich zeiven, door geweld,het meefterfchap, over de perfoonen, en goederen , der onderdaanen aanmaatigt. En hier uit ziet men dan , dat de vryheid van een Volk niet afhangt van eene eenhoofdige of veelhoofdige regeeringsform ; maar dat men, in beide regeeringeri, even vrij kan leeven, indien 'er maar zorg wordt gedraagen, dat de wetten alleen regeeren, en dat de grooten daar aan zoo wel onderworpen blyven, als de kleine , en geringere Leeden van de burgerlyke maatfchappie. ' ij Jo3 130X0 , i: ,r>:' ::{L'Mp-. r ; sb §• 59- : De Christelyke Openbaaring, als gegrond ©p dè wet-der natuur, en gezonde reeden; begunftigt de eerfte , niet de laatfte , regeeringsform ! en is.eene viandin van alle willekeurig gezach. Zy fchrijft, ten dien einde, aan de Koningen, Vorften, en Overheden, wel naauwkeu-  Christelyke Openbaaringe, enz. 61 rig voor, hoeze moeten leeven, en regeeren. En aan deeze wettelyke regeeringe , afvloeijende uit den wil van God; eischt de Christelyke Openbaaring, eigenlyk gefproken, alleen gehoorzaamheid'? zoo dat Cicero, als een goed Christen; fpreekt; wanneer hy zegt: Legum minifirifunt magijlratus; Legum Int erpretes, Judices ; Legum denique idcirco fervi fmnus omnes; ut ïiberi ejje pojfwius. Die dit in agt neemt, zal ligt begrypen, hoe ver zy het fpoor byfter zyn; die zich, van alle gehoorzaamheid , willen onttrekken ; omdat het evangelie beveelt: dat men geene dienstknegten van menfchen moet worden; maar ftaan in de vryheid, met welke Christus ons heeft vrygemaakt; gelyk Paulus fpreekt, i Cor. 7. vs. 23., vergel. met Galat. 5. vers 1. Want, om niet te zeggen, dat de Apostel, in de aangehaalde plaatfen, op geheel andere dingen ziet; het is zeker, dat de gehoorzaamheid, welke de Christelyke Openbaaring vordert, meer ziet op de wetten, en beveelen: dan op de perfoonen der Koningen en Vorften, en niemant, uit dien hoofde, tot eenen dienstknegt van menfchen zoekt te maaken. 5. 60. Tot deeze gehoorzaamheid nu aan de wettelyke beveelen der Koningen , Vorften, en Overheden , zyn de onderdaanen , in waarheid, gehouden; en hier toe verplicht de Christelyke Openbaaring hen op het allerfterkfte. Hier-  6.2 '' liet Onderfcheidende Kenmerk van de Hiertoe zynze verplicht! wanneer men de Koningen , Vorften < en Overheden , wil hebben aangemerkt, als onmiddelyk, van God zeiven, tot hunne ampten geroepen; want zy zyn, in deezen opzichte , Stedehouders van God, die alles, watze doen , volgens de wet van God moeten doen. En, in deeze betrek' kinge, kan niemant hunne beveelen , op Gods wil gegrond, ongehoorzaam zyn; zonder God zeiven te wederftreeven. Ook zynze hier toe verplicht! wanneer men de Koningen , Vorften , en Overheden , befchouwt wil hebben , als middelyk , door de menfchen, tot hunne posten verkooren, aangenoomen, of erkend. Want zy zyn, in die betrekkinge , Volmachten des volks ; die alles, naar bezwoorene wetten, tot nut der gemeente, moeten verrigten. En, indeezen opzichte , kan niemant hun gehoorzaamheid weigeren; zonder zyne belofte, en verbond, te breeken. Voorts zynze hier toe verplicht ! omdat, zoo wel het algemeen belang, als hunne eigene veiligheid, dit vordert, en noodzaakelyk maakt. Want, worden de wetten niet gehoorzaamd, alles geraakt in verwarringe; terwyl deeze ver- • warring grooter , of kleiner is; naar dat de: wetten meer , of min , vertreeden worden., Geraakt alles in verwarringe; niemant is zichi zyns leevens, eer, of goed, meer' zeker,» terwyl de booste , in zulken geval, de beste: wordt. En hierom wordt het doen van allerleii ongerechtigheden vastgemaakt aan het niett zyn van eenen Koning, in Israël, Rigter l&> vs. 6. en Cap. 21. vs. 25. Omi  Christelyke Openbaaringe., enz. 63 Om deeze reeden wil Paulus, dat' alle ziele de machten, over haar gefteld, onderdanig zal zyn; Rom. 13. vs. 1 en 2. Om deeze reeden vermaant ook Petrus, dat men alle menfchelyke ordeninge, om des Heeren wil, onderdaanig zal weezen, 1 Petr. 2. vs. 13. En deeze gehoorzaamheid wordt door beiden gevorderd , opdat het goede beloond, het kwade geftraft, en het algemeen belang der geheele maatfchappie , hier door, bevorderd worde. En waar vondt men ooit volvaardiger gehoorzaamheid aan de rechtmaatige beveelen der Koningen, Vorften, en Overheden ; dan:, onder de Christenen? Waar ftaan de throonen, en kroonen, vaster? dan,onder de beste Christenen. En waar ziet men Landen, en volken, 'meer bloejen ? dan daar, alwaar Vorst, en Volk, zich gelykelyk toeleggen op het naarkoomen van alle goede orde, en heilzaame wetten. Dit was ligt, liet de tyd, en myn beftek het toe, uit de ondervindinge van alle tyden, te betoogen. §• De derde plicht, welke de onderdaanen, omtrent de Koningen, Vorften, en Overheden, waar te neemen hebben, is het betaalen van tol, en fchattinge; want hiertoe verbindt de Christelyke Openbaaring hen ook, op het krachtigfte. Daar is geen Land, Volk, of Maatfchappie, die, zonder zwaare kosten, op den duur, konnen beftaan. De  64 Het Onderfcheidende Kenmerk van de De Overheden moeten leeven : en overeenkomstig hunnen rang, leeven. Daar moeten veele Amptenaaren, in Kerk, en Burgerftaat, -zyn; die ook , overeenkomftig hunnen ftaat, van het noodige voorzien moeten worden. Daar moeten tot formeering van de jeugd, als de hoop van een volgend gefiachte ; zoo wel hooge, als laage,Schooien worden opgerecht, en onderhouden. En men moet konlten, en weetenfehappen, aankweeken; dat nietgefchieden kan, zonder milde belooningen, Om nu geen gewag te maaken van kostbaare Oorlogen; die , in fommige gevallen, onvermydelyk zyn. Wie weet nu niet ? dat 'er , tot dit alles groote fommen worden vereischt. Want, hoe zeer alles ook worde bezuinigd; daar is egter zeer veel van nooden, om den best gereegelden Burgerftaat wel te beftuuren. De Overheden konnen zelve alles niet verrigten; en verftaan alle ook de juiste regels van fpaarzaamheid niet. De bedienden zyn dikwils menfchen van weinig trouwe ; en zoeken zich niet zelden te verryken, ten koste van het gemeen. Het een, en ander, is wel, voor braave Overheden , en weldenkende menfchen, eene ftoffe van droefheid; maar kan beter betreurd, dan verbeeterd, of geheel weggenoomen, worden. §. 62. Het is, buiten tegenfpraak , de plicht van alle weldenkende Onderdaanen , hier voor te zorgen, door het betaalen van noodige tol, en fchat-  Christelyke Openbaaringe, enz. 6$ fchattinge, en hiertoe vermaant de Christelyke Openbaaring hen ook, op het allerernftigfte. Deeze leert hen; dat 'er niets reedelyker is, dan te zorgen voor dien , die voor hunne belangen zorgen. Dewyl nu de Koningen, Vorften , en Overheden , benevens de noodige Amptenaren, voor het belang der Gemeente moeten zorgen; bygevolg moet de Gemeente wederom zorge draagen, dat de Koningen, Vorften en Overheden, hiertoe in ftaat worden gefteld; en dit laatfte gefchiedt, door het betaalen van noodige tollen, en fchattingen. Ook leertze: dat 'er niets billyker is, dan, dat zy, die het meefte toebrengen tot de bevordering van het algemeen welzyn; daar voor behoorlyk worden beloond, Dewyl nu de Koningen , Vorften en Overheden , benevens de daartoe vereischte Amptenaaren , hiertoe het meefte arbeiden; bygevolg moetenze, daar voor, ook worden beloond, op eene wyze, die met hunne verdienften inftemt, en hiertoe heeft men fchattingen en tollen van nooden. Om nu niet te fpreeken van het algemeen belang, dat de Onderdaanen , tot het betaalen van billyke lasten , en fchattingen , verbindt. Want hoe zal een Koning, Vorst, of Overheid, de Gemeente, in tyd van nood, beveiligen voor , of verdeedigen tegen haare vianden? indien de Onderdaanen hen niet helpen. En dit gefchiedt, door het betaalen van tol, en fchattinge; die altyd, in eene verftandige regeeringe , zoo draagelyk worden gemaakt als moogelyk is. E la  €6 Utt onderfcheidende Kenmerk van de In deezen zin zeide Jefus, geef den Keizef dat des Keizers is, Matth, 22. vs. 21- In deezen zin wil Paulus, dat men aan de Overheden, en Machten , die altyd voor het algemeene welzyn moeten waaken, fchatting, en tol, betaalen zal, Rom. 13. vs. 6 en 7. -En, gelyk zy, die onderweezen worden, van hunne goederen, moeten meededeelen aan dien, die hen onderwyst; zoo fpreekt het van zeiven, dat dit almeede moet worden toegepast op de Overheden, die geduurig voor den welftand der Gemeente zorgen, Galath. 6. vs. 6. §• H- De vierde plicht , welke de Onderdaanen , aan de Koningen , Vorften en Overheden, moeten bewyzen; is de byftand, met goed, en bloed , wanneer de hooge nood het eiseht; want ook hiertoe verbindt de Christelyke Openbaaring hen, op het allerplegtigfte. Het kan gebeuren, dat de Oorlogen, voor Landen, en Volken, ten eenemaal onvermydelyk zyn; en, in zulken geval, zyn de Onderdaanen verplicht, de Overheden, wanneer de hooge nood het vordert, met goed, en bloed, by te ftaan 1 vooral in zulke Landen en tyden , waarin men weinig, of geene, vaste krygsmacht op den been heeft. Hoe meenigmaal gefchiedt het niet; dat de een, of ander Vorst, vooral die de flerkfte niet is, door eenen onrechtvaardigen oorlog overvallen wordt ? want de gefchiedenisfen van alle tyden, en volken, leveren hiervan voorbeelden op. Hoe  Christelyke Openbaaringe, enz. 67 , Hoe dikwils ziet men niet , dat een meeï Vermogend Vorst, of Koning, den min vermogenden» met geweid, of list, Van het zyne berooft? zonder dat de laatfte dit, by gebrek Van macht, verhinderen kan? Want dit is, uit de gebeurtenisfen, zoo van vroegere, als Van laatere tyden, zoo bekend, dat het geen bewys van nooden heeft. Om nu niet te zeggen : dat men fomtyds Vrienden en bondgenooten heeft, die aangevallen worden , door eenen onrechtvaardigen oorlog; en welke men, uit hoofde van onderlinge verbonden , onderfteunen moet. Want de onvolkooménheid van alle ondermaanfche dingen maakt dit, niet alleen, moogelyk; maat doet het ook meermaalen aanweezig zyn. $• 64. . In zulke gevallen nu zyn de Onderdaanen Verplicht : om de Overheden , als het niet anders gefchieden kan, met goed en bloed, by te ftaan, vooral, wanneer 'er, tot verlig», ting van het gemeen, weinig vaste krygsmaciit onderhouden wordt; en dit vordert de Christelyke Openbaaring ook dadelyk van hun af. - Want.hec is zeker: dat een geheel volk, ïoo wel gemeenfchappeiyk, tot alles, Wat tot zyne beveiliging dient ; verplicht is, als een byzondei' mensch daar toe is gehouden. Dewyl nu elk mensch, jaa elk dier, verplicht is, om zich, tegen alle geweid en gevaar, te befchermen ; bygevolg ftaat ook een geheel Volk in die zelve verplichtinge, als het geE 2 weid,  68 Het onderfcheidende Kenmerk van de weid, of gevaar, op geene andere manier, te ontwyken is. f Dit koomt overeen, met het hoofdoogmerk der Volken, in het formeeren van Maatfchap,piè'n; want dit loopt uit op het algemeen belang, en de bevordering daar van ; waartoe elk Lid van den Burgerftaat zich zeiven, het zy uitdrukkelyk, het zy ftilzwygende, verbonden heeft. Indien dit oogmerk nu niet anders kan worden bereikt, dan door middel van oorlog bygevolg zyn de Onderdaanen verplicht , de' Overheden, met goed en bloed, byteftaan; indien de hooge nood zulks vordert. Op deeze wyze gedroeg zich het Joodfche Volk, ten tyde van Saul, gelyk uit de heilige • gebeurtenisfen bekend is. Want, toen de Ammoniten de Inwooners van Jabes, inGilead, op eene onrechtvaardige wyze behandelen wilden; trok de Koning, met een machtig Leeger, ter verlosfmg zyner broederen, uit; zonder dat iemand, in geheel Israël, of in Juda,, zich hiervan zocht te verfchoonen; i Sam. n... vs. i tot II. God zelfs beval, door den mond van Sa-muël, aan Saul, en Israël: datze alle de Ama- ■ lekken , die hun veel kwaad hadden gedaan,., in eenen tyd, toen Israël zich, tegen die mishandelingen , niet verzetten kon; zouden uit-'roejen, en verdelgen, Exod. 17. vs. 8 en 14.'. Deutr. 25. vs. 17. tot 19, en 1 Sam. 15. vs. jdt tot 3. Om nu niet te zeggen : dat de Christelyke: Openbaaringe , niet den Krygsdienst , maarr alleen do ongeregeltheden, die daar in fomtydss be*«  Christelyke Openbaaringe, enz. 69 ,bedreeven worden; verbooden heeft, Luc. 3. vs. 14. Men vindt zelfs, in de Perfoonen, zoo van Godvruchtige Overften,als gemeeneKrygs-knegten, genoegfaame bewyzen, dat God den Krygsdienst , als men de dingen flegts in het rechte licht befchouwt, met zyne hooge goedkeuringe zelfs vereerd, en dus gewettigd heeft. Dit is al te bekend, om eenig verder bewys van nooden te hebben. % 65. De vyfde plicht, welke de Onderdaanen, omtrent de Koningen, Vorften en Overheden, waar te neemen hebben; is: datze al het here-deneerde, niet zoo zeer, om der ftraffe wil, als wel om der confcientie wil, moeten doen; en hiertoe verplicht de Christelyke Openbaaring hen, almeede , op het allernadrukkelykfte. Onder alle middelen , om den mensch, tot de betragting van zynen plicht, te beweegen, koomen hoop, en vrees, wel voornaamlyk in aanmerkinge ; gelyk men by de Schryvers, die deeze ftoffe behandeld hebben, in het breede, naar kan zien. De grootfte mannen hebben ziieh doorgaans verbeeld , dat de kracht der wetten voornaamenlyk in de vreeze berust; dat is te zeggen, dat 'er geen beter nüddel is, om geheele volken , en byzondere menfchen , tot fchuldige gehoorzaamheid, te beweegen, dan de vrees, voor ftraffe. In deeze gedagten Haan, niet alleen, veele vQortreffelyke mannen,maar gronden zich; ter E 3 beves-  70 Hft onderfcheidende Kenmerk van de bevestiging van hun gevoelen, ook daar opV% omdat er altyd, het zy uitdrukkelyk, het zy ftilzwygende, op het overtreden van de wetten, zekere ftraffen worden gefield , of bedreigd. Dit laatfte is zeker, en kan, van niemand, worden ontkend. En, hierdoor, is men in een begrip geraakt, dat de vrees, voor de ftraffe, eene genoegfaame kracht aan de wetten geeft; gelyk zelfs de fchrandere montesqjeu daar ook riaar toe fciiynt over te hellen, §. 66. Maar het koomt my voor, datze dwaalen; die zoo denken. Daar is, in myn oog , een veel krachtiger middel, om geheele volken, en byzondere menfchen , tot de waarneming van hunnen plicht, te beweegen ; naamenlyk het licht der confcientie; en dit middel pryst de Christelyke Openbaaring, zoo wel aan geheele volken , als aan byzondere menfchen , aan. Daar is niets zekerder ; dan , dat de vrees Voor de ftraffe, geen genoegzaame grond kan zyn, om géheele volken, of byzondere menfchen, tot eene volieverige betragting van hunnen plicht, aan te fpooren. "Want de vrees, voor de ftraffe, heeft geen ander uitzicht, dan het naadeel, dat men, in perfoon, of goederen, lyden kan. Dit nadeel uu beftaat, of in fehaade, of in fchande, of in pynelyke gewaarwordingen, of in den dood, ''gelven. En dit alles wordt wel, op d» overtreed  Christelyke Openbaaringe, enz. 71 treedinge der wetten gefield; maar is geen genoegiaam middel, om kracht te geeven aan de wet; gelyk de ondervinding van alle tyden leerde' , • Ü j j • j Hoe veele zyn er met, die de gedreigde flraf, het zy door list, het zy door bedrog, zoeken te ontgaan? Hoe veelen vindt men'er niet, die, als geene goederen hebbende ; uit vreeze, voor derzelver verlies, hunnen plicht niet behoeven waar te neemen? Wat al menfchen treft men niet aan, die met alle pynen en fmerten, den fpot dryven; gelyk een scevola, en meer andere? Wat al wanhoopigen ziet men niet, die zelfs den dood veragten , en het leeven moede zyn? Jaa hoe dikwils vermeenigvuldigen de euveldaaden niet wel, terwyl de ftraffen verzwaard worden? Toen de ongelukkige Inwooners van de nieuwe waereld , door de Spanjaarden , tot wanhoop waren gebragt; zag men hen eerst het huuwelyk verachten, om de voortplanting der gedachten te beletten. Toenze naderhand , met geweld, tot het huwelyk gedwongen wierden ; zag men de moeders de vrucht ontydig afdryven, om de kinders, voor de geboorte, te verdelgen. En hy , die zyn eigen leven veracht, is niet alleen boven alle wetten, maar heeft ook het leven van zynen naasten, alle ogenblikken, in zyne hand; gelyk een ieder begrypt. Wanneer Augustus, door zwaare draden, de tegen hem aangerechte Eedgenootfchappen zocht te verhinderen; alle zyne pogingen waren te vergeefsch! want het eene eedge^ E 4  72 Hst onderfcheidende Kenmerk van de< fpan was naauwelyks verbrooken ; of het ander kwam wederom te voorfchyn. En dit duurde zoo lang, tot dat hy aan Cinna, in plaatze van welverdiende ftraf, onverdiende genade bewees ; want dit laatfte had oneindig meer invloed op de gemoederen der Romeinen, dan alle de voorgegaane wreedheden. Om nu niet te zeggen: dat ook alle de onbedenkelyke wreedheden, voor 200 jaaren, en daaromtrent, door de Spanjaarden bedagt, om de Ingezetenen deezer Landen, naar hunne willekeurige beveelen te doen luifte^: en, hiertoe buiten ftaat waren ; want, hoe men de ftraffen meer vermenigvuldigde; hoe de weederfpannigheid grooter wierd. Dit is bekend aan allen, die de gefchiedenisfen van het Vaderland hebben ingezien. Zoo zeker is het; wat men zich ook verbeelde ; dat de mensch , door enkele vreeze, niet kan worden gehouden by zynen plicht. §. % Daar is een ander , en veel zekerder, middel, om den mensch, als een reedelyk fchepfel , te beweegen tot gehoorzaamheid. Dit middel is de confcientie; of de bewustheid, dat zyn plicht gegrond is in den wil van God. En dit middel pryst de Christelyke Openbaaring, zoo wel aan geheele volken, als aan byzondere menfchen, aan. Alle wetten, en beveelen, van den Vorst, behooren in de reeden gegrond te zyn, en te fteunen op den wil van God, Alle Koningen, Vor-  Christelyke Openbaaringe, enz. 73' ) Vorften, en Overheden, moeten den wil van God altyd tot een rigtfnöer hunner daaden ftellen. Alles, wat zy gebieden, of verbieden, moet rusten op de wet der natuur, en zeeden; zonder daar verder van af te wyken, dan de byzondere gefteldheid der Burgerlyke Maatfchappie volftrekt vereischt. De overtuiging, en het befcf hier van,heeft eenen krachtigen invloed op de gemoederen der menfchen. Hoe zeer de zonde ook de overhand heeft genoomen; men kan egter den wil van God, zeer bezwaarlyk, tegenfpreeken, als men anders bedaard te werk gaat. En, wanneer men overtuigd is, dat zy, die over ons gefield zvn , dingen beveelen , overeenkomstig den wil van God; men zalze, indien het hart wel geplaatst is, gewillig opvolgen, en volbrengen, omdat God het wil. Hieruit blykt dan, hoe veel'er aan gelegen ligt, dat men, van de weezenlyke deugdelykheid der wetten , behoorlyk overreed worde. Want, zonder deze overtuiginge , die overeenkoomt met den aart van het reedelyk fchepfel; kan'er, eigenlyk gefpróken, geene gehoorzaamheid plaats hebben, maar loutere dwang. En deeze overtuiging is zoo moejelyk niet, als men zich gemeenlyk verbeeldt. En hierom beveelt Paulus , niet alleen, dat alle ziele, de over haar gefielde machten onder daanig zal zyn; maar wil ook, dat het gefchieden zal, niet alleen, om der Straffe, maar ook, om der confeientie wil; Rom. 13. vs. 1 tot 5. Om nu niet te fpreeken van Petrus vermaaninge: die ook wil, dat men alle menfche, E 5 iyke  74 Het onderfcheidende Kenmerk van de lyke ordeninge onderdaanig zal weezen, om des Heeren wil, i Petr. 2. vs. 13. §. 62. En, eindelyk, is 'er noch eene allernoodzaakelykfte plicht, die niet vergeeten, maar vooral, en boovenal, betragt moet worden; naamenlyk een geduurig en ernftig gebedt waar in de Onderdaanen telkens moeten aanhouden , om alle noodige wysheid, licht, en genade, voor de Overheden af te fmeeken, by den throon; en, hierin, wil de Christelyke Openbaaring, datze altyd beezigmoeten zyn. Daar is niemand, die aan meer verzoekingen, gevaaren , en verleidingen , is blootgefleld ; dan , een Koning, Vorst, of Regent. Niemand moet daarom ook meer op zyne hoede zyn, dan hy; die zich in deeze blinkende omHandigheden, op deze waereld, bevindt. En hierom is het gebed der Onderdaanen, door God zeiven, ten goede der Overheden , ver* ordineerd. Doorgaans worden zy, die tot fchepters , en kroonen, gebooren worden; in weelde, wellust, en in overdaad , opgevoed. Alles lacht hun toe; terwyl het, ten zeiven tyd, op hun bederf, en ondergang , toelegt. Het onderwys, datze genieten, mag vorftelyk zyn; maar is altyd juist niet volkoomen Christelyk. En, gelyk de iedelheid aan het harte der jeugd gebonden is; zoo wordt ook het hart van de Grooten deezer aarde doorgaans, van de geboorte af aan, met loutere iedelheden opgevuld. Ge-  Christelyke Openbaaringe, enz. 75 Gelyk het gaat in de eerfte jeugd; zoo gaat het ook in de volgende jaaren, en dikwils noch al erger. Veeltyds zyn de grooten omringd door eene bende van verleidende pluimftrykers; die altyd vleien, en zelden de waarheid fpreeken. Deeze , fchoonze zich zeiven, niet den Vorst , beminnen ; zyn doorgaans ruim zoo aangenaam, dan.zy, die uit de borst durven fpreeken. En men moet meer, dan een mensch zyn; om, op zulke gladde plaatfen, niet te ftruikelen. Ik zegge dit niet, om de heerlykheden te benadeelen. God is myn getuige! en hy zal het eens oordeelen. Maar ik fpreeke zoo, om dat ik meedelyden heb met den aanzienelyken in den Lande. Het is hem, die alle dingen weet, best bekend, hoe veele 'er, voor verleidingen, bewaard zouden zyn gebleeven; alsze niet in hoogheid gefield waren geweest. En hy, die alle dingen, in den juisten faamenhang, of'in het rechte licht, befchouwt; maakehier over verzoening in Jefus bloed! want dit is daartoe genoegfaam, en ook alleen genoeg, §• 69. Wat is 'er derhalven noodzaakelyker ? dan, dat de Koningen, en Vorften , in navolginge van Salomon, niet alleen, in eigen perfoon; maar dat ook alle welmeenende Onderdaanen, geduurig voor hun, by den throon, om noodig hcht, genade , en wysheid , aanhouden ? ten einde zy, voor alle verleiding moogen worden bewaard;en tot hunne gewigtige Amptsbedieningen, bekwaam moogen worden gemaakt. Hier»  76 Het onderfcheidende Kenmerk van de Hiertoe is het gebed, van God zeiven, verordineerd, en ingeheid. De Allerhoogfte heeft daar aan groote beloften gehegt, en vastgemaakt. Het volk van Israël heeft den Heere ïneenigmaalen verbeeden, en 'er de ondervinding van gehad. En wie kan zeggen, hoe veele andere volken, door ootmoedige fmeekingen, de Godheid wel hebben vermurwd, jaa de, tot flaan opgeheevene, roeden, uit de hand gerukt ? In deezen zin zegt Paulus, ik vermaane dan, voor alle dingen, dat 'er gedaan worden fmeekingen, gebeden, voorbiddingen, en dankzeggingen , voor alle menfchen ; voor Koningen, en allen, die in hoogheid zyn; opdat wy een ftil, en gerust leven leiden moogen, in alle godzaligheid, en eerbaarheid. Want dit is goed, en aangenaam, voor God. onzen Zaaligmaakcr; i Timotfi. 2. vs. 1 tot 3. Dit moet egter zoo niet worden opgevat, als of het gebed, als gebed befchouwd, naar xnyne gedagten, zoo veel kracht, ofvermoogen, zou hebben, om den Allerhoogften, uit aanmerkinge van dat gedaane werk, tot het verleenen van het begeerde , daadelyk te beweegen. Dit wil ik 'er, in geenen deele, mèede zeggen; want ik ben, van het tegendeel, overtuigd. Het gebed is, in myn oog, een tecken van behoefte, en fluit derhalven eene volilrekte verloochening van alle verdienften , of vermogen, in. Maar God wil, in den weg des gebeds, zyne hulp fchenken; om den mensch langs deezen weg, van zyne genade, afban- gelyk  Christelyke Openbaaringe, enz. 7f gelyk te maaken. Hy, die alle nooden ként, wil ook, dat wy die zelve zullen kennen; omze, op grond van Christus voorbiddinge, door middel van het gebed, te vervullen. En, op deezen grond , leezen wy, dat een krachtig gebed des regtvaardigen veel vermag, Jac. 5. vs. 16. §• 70. Dit alles nu leert de Christelyke Openbaaring, op veele plaatfen. Hiertoe vermaantzede Onderdaanen, op het allerflerkfte. En hiertoe bietze hun alle noodige hulp, en onderfteuning, uit de hoogte, aan. Dat de Christelyke Openbaaring dit leert; heb ik, by de behandeling van ieder ftuk, ten deele, uit de gezonde reeden, ten deele, uit de Gewyde Schriften , zoo omftandig beweezen; dat ik 'er hier niets behoeve by tedoen. Dat ook de Christelyke Openbaaring alle welmeenende Onderdaanen, tot de hier befchreevene plichten, werkelyk aanfpoore; heb ik al meede, by de ontleeding van ieder ftuk, zoo duidelyk, uit die zelve gronden aangetoond, dat ik het hier by ook voegfaam kan laaten berusten. En dat de Christelyke Openbaating , hiertoe , aan de Onderdaanen, alle noodige hulp, en byftand , uit de hoogte, aanbiedt; zal niemand in twyffel trekken, die zich alleën herinnert, dat God zyn volk niet wil begeeven, noch verhaten; gelyk hy dikwils beloofd, en getoond heeft. >  ^8 Het mderfcheidende Kenmerk van de . Ik zoude veele plaatfen , en getuigenisfeïl ter ftaaving van liet beredeneerde, konnen by- ' brengen; maar beroepe my thans alleen op Deutr. 31. vs* 6, 1 Sam, 12. vs. 22, Jef. 43. vs. 2. en Hebr. 13. vs. 5; ver geleeken mee Rom. 15. vs. 4. §• 71» Intusfchen zal iemand my hier moogelyk wel Vraagen: Hoe ver moeten deeze plichten, van onder* werpinge, en gehoorzaamheid, worden uitgeftrekt ? moet deeze gehoorzaamheid, en onderwerping , geheel onbepaald zyn ? zyn de Onderdaanen, tot deze gehoorzaamheid, ook Verplicht? als de Koningen, of Vorften, alle vryheden , voorrechten , en wetten , fchenden; of is het geoorloofd, zich van de gehoorzaamheid zulker Vorften te onttrekken, als 'er volftrekt geene verbeetering te hoopen is ? Ik hadde my wel gaarn, van de beantwoordinge deezer vraage willen verfchoonen; om-» dat het een teeder ftuk is. Maar, dewyl het hier niet wek kan worden verzweegen; zal ik 'er myne gedagten rondborftig over zeggen;, hoewel met alle vereischte , en noodige befcheidenheid. $• 72' Ik merke, ten dien einde, met korte woef* den, en vooraf, aan: Dat alle Koningen, Vorften en Regenten,, die zich hard, en onreedelyk, in hunne regee- ringeri  Christelyke Openbaaringe, enz. tingen gedraagen; wel zeer kwaalyk te werk gaan, en lynrecht ftrydig met hunne bezwoorene verplichtingen. Datze, dit doende ; niet gezegd konnen worden, naar God te aarten, öf zyn beeld te vertoonen. Datze de gemoederen der getrouwe Onderdaanen, hierdoor, van zich zeiven verwyderen ; terwylze die, door befcheidenheid, vriendelykheid, en weldaadigheid, krachtig aan zich verbinden. En datze, in zulken geval, zeer bezwaarlyk ftaat konnen maaken op die gehoorzaamheid ; welke de Onderdaanen aan de Overheden waarlyk, verfchuldigd zyn. Dat egter de Onderdaanen zich niet Schierryk de verfehuldigde gehoorzaamheid moeten onttrekken, of zich verzetten tegen den Vorst. Datze , met de gebreeken van Koningen en Overheden, geduld moeten hebben; als zynde menfchen, die bloot ftaan voor duizenden van Verleidingen. Dat zelfs een gebrekkige regeering veel beeter is; dan geene regeering; omdat elk dan. doet wat goed is in zyne ogen. En dat een Koning, Vorst, of Regent, met geene moogelykheid, aan een ieder genoegen kan geeven, gelyk de Allerhoogfte zelfs, ten tyde van de Godsregeeringe, onder Israël, niet kon doen; en ook noch niet doet. Dat men, naar den raad van Salomon, den Koning moet vreezen , en zich niet vermengen met dien, die naar verandering ftaan, Spreuk. 24. vs. 21. Dat men, naar de les van Jefus, aan den Keizer, al is hy ook een Tiberius j geeven moet , dat des Keizers is, Matth. 22. vs. 21. Dat men, naar Paulus vermaaning, de over  &o Het onderfcheidende Kenmerk van de over zich gefielde machten, al is het zelfs eert Nero; onderdaanig moet zyn, Rom. 13. vs. 1. En dat men, naar Petrus bevel, den Koning, al is hy ook een Claudius; eeren moet, 1 Petr. 2. vs. 17. Dat het meefle ongenoegen, teegen Konin> gen, Vorften, en Regenten, niet daaruit fpruit, omdat de weezenlyke belangen van Kerk, en Burgerftaat, verwaarloost'worden; want hier wordt zomtyds weinig om gedagt. Maar dat het gemeenlyk voorkoomt van eenige niet wel te vreedene menfchen ; die veeltyds al het hunne , op eene flegte manier , hebben verr fpild; die groote gedagten van zich zeiven maaken ; en gaarn de plaatfen der geenen , over welken zy misnoegd zyn, zouden bekleeden. Dit is bekend, en heeft geen bewys noodig. Met een woord, dat men, in dit ftuk, zeer omzichtig moet zyn. Dat men nooit gehoorzaamheid moet weigeren; als eenige kwaalyk gezinde daartoe overhellen. Dat het niet moet gefchieden; al mogten veele daar zelfs toe geneegen zyn. Dat het niet vryftaat, fchoon de grootfte hoop onvergenoegd is. En dat 'er nooit aan moet worden gedagt, dan, wanneer alle middelen, tot verbeetering, by aanhoudenheid, zonder vrucht, zyn aangewend, en by de hand genoomen. En dat, in zulken geval, niet alleen, de menigte, maar ook, de oudfte, de beste, de verftandigfte, eri de gegoedfle, te faamen moeten overeenftemmen ! gelyk het een, en ander, zoo wel voor, als omtrent, en in het jaar 1581,, in deeze Landen, heeft plaats gehad; want dee-  Christelyke Openbaaringe, enz. 81 ze, en foortgelyke bepaalingen moeten altyd in het oog worden gehouden. §• 73- Ik ben egter , met dit alles, van oordeel, dat 'er tyden , en gelegenheden, konnen zyn, waarin, zoo wel byzondere menfchen, als ge* heele volken, de anders verfchuldigde gehoorzaamheid , niet alleen, konnen, en moogen, maar ook moeten weigeren. Dit mag, en moet, ten aanzien van byzondere menfchen, zonder de allerminfte bedenkinge, gefchieden; wanneer de beveelen van Koningen, Vorften, of Overheden, regtilreeks aanloopen tegen, en ftrydig zyn, met de wet des Allerhoogften. Want God, die een Koning der Koningen, en een Heer der Heeren is; is de hoogfte, en de eenige Wetgeever , aan wiens wetten de grootfte Koning zoo wel verbonden is, als de geringfte der Onderdaanen. Is dit nu zoo; het fpreekt van zeiven , dat men God meer moet gehoorzaamen, dan den Koning, indien de beveelen van den laatften tegen die van den eerften aanloopen, en ftrydig zyn. Op deeze wyze begreepen de Hebreeuwfche Jongelingen de zaak; Dan. 3. vs. 1 tot 18. Op deeze wyze begreep, al mede, Daniël het ftuk. Dan. 6. vs. 11. Op deeze wyze wierd het ook van Petrus, en Johannes, begreepen, Act. 4. vs. 19. Op deeze wyze dagten de eerfte Christemen; gelyk, uit de gefchiedenisfen, bekend iis. En op deeze wyze denken ook wy, in naa1 volginge van de ganfche Christenheid. F 74.  82 Het onderfcheidende Kenmerk van de §• 74- Ten aanzien van geheele volken , mag dit gefchieden, wanneer de Vorst, of Koning, met fchendinge van alle v'ryheden , voorrechten , wetten, en daar tegen gedaane vertoogen, de gefteltenis van Land, en Volk, zoekt om te keeren; en dus aan de Onderdaanen weigert, het geen God, en de natuur, aan hun toeftaan, en vergunnen. Want, indien dit gefchiedt; dan wordt het oogmerk der menfchen, in het verkiezen van de onderfcheidene regeeringsformen , geheel en al, veriedeld, en vernietigd. Wordt dit oogmerk , ten aanzien van den Vorst , ten eenemaal veriedeld; hoe kan het dan, ten aanzien van de Onderdaanen, in weezen blyven? daar de verplichting wederkeerig is , en, van de eene zyde , zoo verbindende als van de andere. De wetten van het Christendom, hoe zeer ook bezield met den geest van liefde, vreede en zagtmoedigheid; vernietigen egter de wetten der natuur niet, maar bevestigen dezelve. Is dit nu zoo; dan hebben, zoo wel geheele volken, als byzondere menfchen, in tyd van nood, de vryheid , om te denken op hunne eigene veiligheid, en behoudenisfe. In deezen zin zegt , niet alleen, de vader der leugenen, huid om huid, en alles , wat iemand heeft, zal hy geeven, voor zyn leven; 1 Job 2. vs. 4. maar, in deezen zin, zegt ook: de Heere Jefus, ik ben niet gekoomen, om de : wet te ontbinden, maar te vervullen,Matth. 5., vs. 17. En j,  Christelyke Openbaaringe, enz. 83 En , die hieromtrent meer onderrechting begeert, dan ik hier kan geeven kan zich vervoegen, niet alleen, by laatere Schryvers, die genoeg bekend zyn, en dit ftuk behandeld hebben, maar ook, by den voortreflelyken Grotius, in zyn werk, over het recht des oorlogs , en des vreedes ; terwyl ik deezen grooten man, met agterlaatinge van PuffendorFjBarbetrac, en Noodt, hier liefst noeme; omdat hy by eenen ieder geacht, en nooit een vyand is geweest van het rechtmaatig gezag der Vorften. §■ 75- Eer ik nu geheel en al, van dit ftuk, af* ftappe; wil ik nog bevoorens, met een enkel woord, hebben opgemerkt: Dat ik, in de befchryvinge van de plichten der Koningen, Vorften en Regenten; meest by het algemeene ben gebleeven; zonder my in eenige byzonderheden in te laaten. En dit is gefchied, aan den eenen kant, om niet te ver van myn hoofdoogmerk af te wyken; en aan den anderen kant, om niemand eenigen aanftoot te geeven! waarvoormen zich, in deeze kittelachtige eeuw, naauwelyks wagten kan. Dat ik, in de befchryvinge van de plichten der Koningen, Vorften en Regenten; niet alle, maar alleen de voornaamfte, hebbe opgegeeven; zonder de perfooneele verplichtingen aan te roeren. En dit is gefchied, niet alleen , om niet te ver af te weiden van myn voornaam F 2 oog-  84 Het Onderfcheidende Kenmerk van de oogmerk; maar ook, omdat myn bedek vorderde , dat ik bepaaldelyk handelde van de betrekkelyke plichten, die aan Koningen, Vorften , en Regenten, in die betrekkinge, voornaamenlyk eigen zyn. En dat ik ook, in de befchryvinge van de plichten der Onderdaanen, om die zelve reeden , deezen zelven voet hebbe gehouden ! terwyl ik, al meede, by deezen, wil hebben aangemerkt: dat ik fomtyds bewyzen hebbe ontleend, zoo uit de gezonde reden, als uit de Mofaïfche Openbaaringe ; dat moogelyk aan deezen en geenen vreemd zal fchynen; omdat ik telkens fpreeke van de Christelyke Openbaaringe. Maar dit gefchiedt alleen, omdat 'er een zeer naauw verband is, tusfchen de Christelyke Openbaaring, enxusfchen den Mofaïfchen, en natuurlyken Godsdienst;gelyk, uit het vervolg van deeze Verhandelinge, naader, blyken zal. 5- 7*. Wat het derde Stuk betreft; hetwelk ik, tot de gelukzaligheden van een geheel volk; geduurende den loop van het tegenwoordige leven , gebragt heb ; hier in beftaande : Dat een geheel Volk, of Natie, toeneeme in yoorfpoed , rykdom, en vermoogen ; zonder dien zegen, tot oneer van God, of tot nadeel van zichzelyen, en andere volken, merkelyk te misbruiken. Hoe kan 'er grooter geluk, en voorrecht, voor eenig Volk, of Natie, worden begreepen? dan dit voorrecht, en geluk;en waar wordt dit ge-  Christelyke Openbaaringeenz. 85- geluk, en voorrecht, veiliger genooten?dan in, of op den weg, van de Christelyke Openbaaringe. Onder de grootfte voorrechten, en gelukzaligheden, waar meede eenig volk, op deeze waareld , begunftigd kan worden ; behoort zekerlyk het voorrecht , dat een volk toeneeme in rykdom, en vermoogen ; zonder daar van eenig merkelyk misbruik te maaken. Ik weete wel, dat verfcheidene volken , welken het, geduurende dit leven, wel gaat; van dien voorfpoed , niet zelden , een zeer verkeerd gebruik maaken; gelyk de ondervinding van alle tyden leerde. Maar ik weete ook teevens, dat voorfpoed daarom niet naalaat , voorfpoed te zyn; en waarlyk, onder de gelukzaligheden van dit leven, moet gerekend worden, Het gebeurt niet zelden, dat een volk den zegen , waar meede het, van de milde Godheid, bekroond Wordt; fchandelyk misbruikt, en dikwils,tot naadeelvan zich zeiven aanlegt. Overvloed baart veeltyds overdaad. Overdaad brengt ligtelyk weelde voort. Weelde is eene vrugtbaare moeder van dertelheid, brooddronkenheid, vreemde zeeden, en verwyftheid. En, langs deezen weg, wordt een volk, waarlyk ongelukkig, gelyk elk begrypt. Ook ziet men wel, dat een volk de goederen, en rykdommen , welke God in deszelfs fchoot doet nederdaalen ; tot nadeel van andere volken , misbruikt. Goed maakt doorgaans moed. Moed baart veeltyds zelfsverheffing. De zelfsverhefiing brengt ons ligteF 3 lyk  S6 Het Qnderfc'ieidende Kenmerk van de lyk in een waan, dat alles voor ons buigen moet. Dit jaagt ons, op het allergeringfte ongelyk, in het harnas. En zoo wordt de eene natie, door voorfpoed, wel eens een geesfel voor de andere ; gelyk de ondervinding van alle tyden leerde. Dit alles ftrekt tot oneere van God, en mishaagt hem geweldig. De Allerhoogfte zegent de volken, omze dankbaar, en deugdfaam, te maaken. En hy voorzietze van overvloed, om elkanders behoeften te vervullen. Wat is 'er derhalven, met Gods oogmerk, meer ftrydig"? dan, dat een volk de ontfangene zegeningen misbruike, zoo wel tot nadeel van zich zeiven; als tot befchaadiging van andere natiën. En nogtans ziet men hier van verfcheidene voorbeelden; gelyk, uitgewyde, en ongewyde, gybeurtenisfen, bekend is. Ik zal het alleen; met het voorbeeld van Isjaël, bevestigen; want, van dit volk, leezenwe, niet alleen: dat het, op allerleie wyzen, van God gezegend wierd ! zoo dat het reed op de hoogten der aarde; at van de inkomften des velds; honig zoog uit de fteenrotfe; olie verzaamelde uit de keye der rotfe; booter van koejen, en melk van klein vee, vergaderde; gefpyst wierd met het vette der lammeren, en der rammen, die in Bafan weidden; verzaadigdwierdt, met het vette der nieren, van tarwe ; en aangenaam druivenbloed dronk, Manr wy vinden ook, van dit volk, aangeteekend: Dat Jefchurun, vet geworden zynde; agtef uit floeg, en den God, die hem gemaakt had, liet vaaren! Demr. 32. vs. 12 tot 15. §• 77.  Christelyke Openbaaringe, enz. 87 §• 77- Edoch! zou de voorfpoed, als voorfpoed, daarom naadeelig zyn, voor een volk? Dit was een wanbegrip ! want rykdom, en voorfpoed, zyn altyd zegeningen des Allerhoogften, en moeten wel deegelyk, als zoodaanige, worden aangemerkt. Het is alleen het misbruik, niet het gebruik, dat voorfpoed, en rykdom, fomtyds gevaarlyk maakt; fchoonze, in zich zeiven , altyd wenfchelyke dingen zyn, en blyven. Want, door dit middel, konnen de weezem Jyke belangen van Kerk, en Burgerftaat, worden bevorderd. Langs deezen weg konnen nuttige konften, en weetenfchappen, worden aangekweekt. Op deeze wyze konnen hooge, en laage Schooien, ten nutte der Maatfchappie, in trein worden gebragt. En dit alles is zeer gefchikt, om de groei, en bloei, en welftand, van geheele volken, en natiën, ongemeen te bevorderen. Ook is dit een gepast middel, om het weezenlyk geluk van andere volken te volmaaken; Want , wat kan een volk , dat gezegend is met rykdom, en vermoogen, en dat daar van een goed gebruik weet te maaken; niet toebren* gen, om de waareld in ruste te houden? Hoe yeele bloedige oorlogen, en verwoestingen, worden 'er, door dit middel, niet wel veriedeld, en voorgekoomen ? En wie zal dan zeggen, dat rykdom, en voorfpoed, geene gewenschte dingen zyn ? De Geest Gods merkt daarom het vermogen, en den voorfpoed, voor geheele Volken, F 4 ook  S8 Het Onderfcheidende Kenmerk van ie ook aan. als eenen byzonderen zegen. Want wy leezen, dat een volk welgelukzalig worde geroemd, wiens winkelen vol zyn , en de eene voorraad, naa de andere, uitleveren; wiens kudden by duizenden werpen, en by tien duizenden vermenigvuldigen op de hoeven ; en wiens osfen welgelaaden zyn; Psalm 144. vs. 13 tot 15. Dit wordt ons overal,in de gewyde boeken, maar nergens zoo fchilderachtig geleerd, dan door Mofes, wanneer hy alle de zegeningen, die een volk gelukkig konnen maaken , met een konftig penceel afmaalt, en aan Israël, onder zekere bepaalde voorwaarden, plegtig belooft; terwyl hy, in een tegen gefield geval, alle die rampen, welke eene natie ongelukkig konnen maaken, aan hun bedreigd, Deutr. 28. Om nu van geene andere bewyzen meldinge te maaken. S- 78. Dit voorrecht nu biedt de Christelyke Openbaaring, niet alleen, aan geheele Volken aan ; maar onderwyst hen ook, hoe zy dat moeten gebruiken, zonder zich zeiven, of andere Volken , daar meede, te benaadeelen. De Christelyke Openbaaring biedt dit voorrecht aan geheele Volken aan! en leert hen, hoe zy hun weezenlyk geluk, niet alleen, best konnen bevorderen; maar ook alle, daar teegen aanlopende, onheilen vermyden. Welke zyn de gefchikfle middelen, waarvan geheele volken zich moeten bedienen, om gelukkig te worden? en hoedaanige zyn de wegen,  Christelyke Openbaaringe, enz. 89 gen, welke zy moeten inflaan? om toe te neemen, in rykdom, en voorfpoed. Ik kenne , hiertoe, in 'de ganfche natuur, geen beetere middelen, dan, arbeidzaamheid, naarftigheid, maatigheid, fpaarzaamheid, waarheid, gerechtigheid, getrouwigheid, belangeloosheid , toegeevenheid , vreedelievenheid, en foortgelyke hoedaanigheden. Want, waar deeze beminnelyke deugden , onder een volk, de overhand neemen, en nationaal worden; daar kan het niet misfen, of een volk moet voorfpoedig zyn, en toeneemen, in vermogen. Zulk een loffelyk volksgedrag is recht gefchikt,om de welvaart, zoo van buiten, als van binnen, te vermeerderen; gelyk een ieder, zonder veel moeite, begrypen zal. Wat den welftand van binnen betreft ; het is zeker , en gewis , dat deeze niet beter , noch veiliger, bevorderd kan worden: Dan, aan den eenen kant, door arbeidzaamheid, en naarftigheid; want deeze hoedaanigheden zyn, zelfs natuurlyker wyze, recht gefchikt, om het vermogen van een volk te vermenigvuldigen ; omdat 'er , in den weg van Gods aanbiddelyke voorzienigheid, een verband ligt, tusfchen naarftigheid, en zegen. En, aan den anderen kant,door maatigheid, en fpaarzaamheid; want deezeprysfelykedeugden maaken het vermogen van eene natie, zoo beftendig , als weezenlyk ; omdatze ons leeren, datwe onze uitgaaven altyd beperken moeten binnen de paaien van ons inkoomen,en daar naar onze handelingen inrigten. X 5 Om  Gö Het Onderfcheidende Kenmerk van de Om nu niet te zeggen, dat deeze, en dier* gelyke hoedaanigheden , een volk in ftaat {tellen, om Land eh Kerk, in tyd van nood, met hun vermogen, krachtig te onderfteunen; terwyl men dit, buiten alle tegenfpraak, wel meede , tot de gelukzaligheden van een volk, brengen mag. En , wat de welvaart van buiten belangt; het is, al meede zeker, dat deeze niet beter kan worden bevorderd! Dan, aan de eene zyde, door waarheid, en gerechtigheid; want deeze pryswaardige deugden doen de achting van een volk, dat daar in uitblinkt, by andere volken ryzen; omdat alle natiën gaarn te doen hebben met menfchen, die altyd woord houden, en elk het zyne geeven. En , aan de andere zyde, door getrouwigheid, en belangeloosheid; want deeze lofwaardige hoedaanigheden , by een volk geplaatst zynde, doen deszelfs waarde, by andere natiën toeneemen, en gaarn van deszelfs dienst gebruik maaken; terwyl men elkanders hulp, en byftand, in de onvolkomenheid van alle menfchelyke zaaken, onmoogelyk ontbeeren kan. ■ Het een, en ander, gevoegd by eenen {rillen, gerusten, toegeeflyken, en vreedfaamen aart; doet den zegen, en den voorfpoed, van een volk toeneemen, omdat een ieder gaarn te doen heeft met eene natie, waarop men volkomen kan vertrouwen, en waarvan men alle goed kan verwagterj; zonder het minfte kwaad te vreezen. fl*Ó l i §. 79-  Christelyke Openbaaringe, enz. Ot §• 79- Deeze loffelyke hoedaanigheden nu boefemt de Christelyke Openbaaring aan geheele volken in; gelyk bekend is. Ten aanzien van het eerfte, leert de Christelyke Openbaaring: Dat men, in het zweet zyns aanfchyns, zyn brood zal eeten, Genef. 3. vs. 17. Dat men, om ryk te worden, vlytig moet weezen, in zyn beroep, Spreuk. 10. vs. 4. Dat een ieder , die niet werkt, niet zal eeten, 1. Thesf. 3. vs. 10, En dat men, niet alleen, niet moet wandelen, in brasferyen, en dronkenfchappen, Rom. 13. vs. 12. Maar dat men ook, zoo wel maatig, en rechtvaardig, als godzalig, moet leeven, in deeze waareld! Tit. 2. vs. 12. Want, dat dit alles, volgens de leer, en gronden van het Christendom, voor geheele volken, ter bevordering van hun uitwendig geluk, volstrekt noodig is;'toont Paulus ten klaarden aan, 'in dien geheelen brief, waarin hy het machtig volk van Creta, over hun leugenachtig, of trouwloos, beftaan, luien aart, en hebzuchtig gedrag, op het allerernftigfte, beftraft. - Ten aanzien van-het tweede; leert ook de Christelyke Openbaaring: Dat een volk de waarheid moet beminnen, en zyn woord houden; al had het ook, tot zyne fchaade , gezwooren, Jof. 9. vs. 15. Dat de gerechtigheid een volk verhoogt; terwyl de zonde een fchandvlek der natiën Is f Spreuk.  pa Het Onderfcheidende Kenmerk van de Spreuk. 14. vs. 34. Dat men niet woekeren, noch fteelen, moet; maar handelen, gelyk men wenscht gehandeld te worden, Exod. 20. vs. 15. vergeleeken met Matth. 7. vs. 12. Jaa dat men alles, wat waar, eerlyk, rechtvaardig, rein, lieffelyk, welluidende, en zoo 'er eenige deugd meer is, moet betragten! Philipp. 4. vs. 8. En zoo blykt het dan , dat de Christelyke Openbaaring, aan geheele volken, de beste middelen aanwyst, om waarlyk gelukkig, en voorfpoedig, te worden, in deeze waareld. 5. 80. Welke zyn, daarentegen, de grootfte onheilen , waar voor een volk wel het allermeest heeft te vreezen? en hoe behoort eene natie zich te gedraagen, om die gevreesde onheilen, op eene voegfaame manier, te ontgaan? Ik kenne, met betrekkinge op de voorfpoed, en welvaart van geheele volken, waar van ik hier bepaaldelyk fpreeke; geen grootere onheilen, dan luiheid, leedigheid, overdaad , verkwisting , wellust, onkuisheid, vreemde zeden , uitheemfche kleeding , ongeoorloofde hebzucht , heimelyk bedrog , openbaare verdrukking , en foortgelyke ondeugden. Want, waar deeze zonden, onder een volk, de overhand neemen, en derhalven volkszonden worden; daar kan het niet anders zyn, of de welvaart, en voorfpoed, van zulk een volk moet afneemen. Zulk een nationaal gedrag  Christelyke Openbaaringe, enz. 93 drag is , natuurlyker wyze, recht gefchikt, om het geluk van een volk , zoo van buiten , als van binnen, geheel te ftremmen. Wat de welvaart van een volk, van binnen, betreft; wie is zoo blind, en onkundig, om niet te konnen zien ? Dat deeze zoo zeer, door luiheid, en leedigheid, moet afneemen; alsze, door arbeid, en naarftigheid, moet aanwasfen. Dat overdaad, en verkwisting, de bezittingen , zoo fpoedig verteeren; als fpaarzaamheid, en maatigheid, die doen aanwinnen, en beflendig maaken. Dat onkuisheid, en wellust, kankers zyn, die goed, en bloed , bederven. En dat dé vreemde zeden, gevoegt by vreemde kleeding, niet alleen, een geheel volk uitmergelen, en andere natiën verryken; maar datze, ook nog, boven dit alles, een volk ten eenemaal verwyfd, lafhartig, tot alle edelmoedige bedryven onbekwaam, en dus weezenlyk ongeluk ig, maaken. En , wat de welvaart, van buiten, belangt; wie is zoo onvernuftig? om niet gemakkelyk te konnen begrypen: Dat deeze, door heb-, en winzucht, éven zeer moet afneemen; alsze, door eerlykheid, en trouwe, vermeerderd moet worden. Dat heimelyke listen, en bedriegeryen, de geneegenheden zoo zeer verwyderen ; als gerechtigheid, en belangeloosheid, dezelve naar ons trek en. En dat geweld, onderdrukking, en mishandeling, het eene volk, tegen het ander , in het harnas jaagen ; allen zegen verbannen, en de natiën ongelukkig maaken. §• 81.  94 Het Onderfcheidende Kenmerk van de §• 81. Maar het is de Christelyke Openbaaring, die alle deeze ondeugden zoo zeer tegengaat; alsze de, daar teegen overftaande deugden, aan eenen ieder, met kracht van reden , aan- pryst- Want zy is het, die ons, ten aanzien van het eerfte, leert: Dat luiheid, en leedigheid, allerverderfelykfte ondeugden zyn! Spreuk. 6. vs. 9. tot 11. Spreuk. 13. vs. 4. Spreuk. 20. vs. 4. en Spreuk. 21. vs. 25 en 26. Dat overdaad, en verkwisting, allernaadeeligfte gevolgen hebben! Spreuk. 23. vs. 21. Luc. 21. vs. 34. en Philipp. 3. vs. 19. En dat ontucht, of wellust , onder die volkszonden , behooren; om welke fomtyds de allerysfelykfte verwoeftingen worden aangeregt! Genef. 34. vs. 25. Num. 25. vs. 1 tot 9. Spreuk. 5. vs. 3 tot 11. Spreuk. 7. vs. 10 tot 27. Hof. 4. vs. 11. Rom. 1. vs. 26 en 27. en 1. Corinth. 10. vs. 8. Om nu niet te fpreeken , van vreemde zeden, en vreemde kleedinge! want, hoe zeer men, in onze dagen, tot het eerfte, ook mag overhellen, en hoe weinig kwaad men ook, in het laatfte, mag zien; het is egter, met dit alles , volkoomen zeker : dat deeze dingen voortkomen, uit een harte, waar in de vreeze Gods niet gevonden wordt; dat het doorgaans een gevolg is van hoogmoed, of waareldsgezindheid; en dat de Godheid hier omtrent geenzins onverfchillig is, maar ten uiterften afkeerig is van dit kwaad; en daar zwaare ftraffen over bedreigt. Die  Christelyke Openbaaringe, enz. 9J Die eenige eerbied heeft voor God, en voor zyn woord beeft; kan het, op verfcheidene plaatfen, naarzien; gelijk, onder andere, Jef. 3. vs. io" tot 26. Zeph. 1. vs. 8. 1. Tim. 2. vs. 9. en 1. Petr. 3. vs. 3. En, ten aanzien van het tweede; is zy het al meede, die ons leert: Dat de ongeoorloofde heb-, en winzucht, zeer verderfelyke, en naadeelige, zonden zyn 1 Ephef. 5. vs. 5. ï. Timoth. 6. vs. 10, en 1. Joh. 2. vs. 15 tot 17. Dat heimelyke listen, en bedriegerien , omtrent den naaften gepleegd, kort van duur, en gehaat zyn, by God, en menfchen! Levit. 19. vs. 12. Spreuk. 12. vs. 19 tot 22. en 1. Thesfal. 4. vs. 6. En dat mishandeling, geweld, en onderdrukking, niet naa konnen laaten , om volken , tegen volken, in het harnas te jaagen, en alle voorfpoed, zegen, en welvaart, te verbannen. De zaak is al te bekend, om breeder betoog noodig te hebben. §. 82. En, gelyk de Christelyke Openbaaringe het, tot hier toe, befchreeven voorrecht, aan geheele volken aanbiedt; zoo onderwystze hen ook, hoe zy het moeten gebruiken, zonder God, daar mede te onteeren; of zich zeiven , en andere natiën, te benadeelen. Dit gefchiedt, in het gemeen,in alle zulke, en foortgelyke, plaatfen, waar in God de zeden, het gedrag, en den wandel van zyn volk, zoo wel in voor-, als in tegenfpoed, geregeld  90" Het Onderfcheidende Kenmerk van de jregeld heeft; en dus aan andere volken, als in eenen fpiugel, tot een voorbeeld van naavolginge, voorgefteld; hoedaanige zyn, Deutr. 28. Deutr. 32. en Ps. 81. vergeleeken met Rom. 15. vs. 4. Dit gefchiedt, in het byzonder, in zulke plaatfen, waar in ons wordt geleerd: dat, zoo wel geneele volken , als byzondere menfchen, zich moeten fpeenen van alle die zonden, welke God vertoornen; den naaften verbitteren; een onmiddelyk bederf naar zich fleepen; en dus den ondergang van geheele volken verhaasten; hoedaanige ons, overal, in de Godfpraaken der Propheeten; maar inzonderheid, in die van Jeremias, leevendig worden afgemaald. Om nu niet te zeggen: dat de Godheid ook de onderfcheidene Regeeringen , op deeze waareld, heeft verordineerd, om den zegen, de welvaart,en den-voorfpoed van een volk te bevorderen, te bewaaren, te vermeerderen, en beftendig, of duurzaam te maaken. Want het is toch de voornaamfte plicht van Koningen , Vorften, en Overheden, zorg te draagen, dat een volk een ftil, en gerust, leeven leide, in alle Godzaligheid, en eerbaarheid, i.Tim. 2. vs. 2. §• 83. En, eindelyk, met betrekkinge op het laatfte ftuk, hetwelk ik, tot de gelukzaligheden van een volk, geduurende den loop van het tegenwoordige leven , gebragt heb ; hier in beftaande: Dat  Christelyke Openbaaringe, enz, 97 Dat een volk, in alle vryheid, vreede, en veiligheid , onder zynen wynfiok, en vygeboom, nederzitte ; zonder door eenig geweld , van buiten, of beroeringe, vanbinnen, verontrust, of gejloord , te worden, Hoe kan 'er, op aarde, grooter voorrecht, voor eenig volk, worden begreepen? dan dit voorrecht; en waar kan dit voorrecht veiliger, of zekerder, worden genooten, dan in, of op, ■den weg van de Christelyke Openbaaringe? % 84. Onder alle de voorrechten, die den toeftand van een volk gelukkig konnen maaken; is de vryheid, de vreede, en de veiligheid, buiten alle tegenfpraak, een van de voornaamfte ; en dit zal een ieder toeflaan, die maar weet, wac voorrechten zyn. Wat is de vryheid eene allergewenschte zaak? wie kan dit geluk, naar deszelfs waarde, befchryven? hoe kan 'er, voor een volk, grooter voorrecht begreepen worden? Dan, het vermoogen te hebben, om met hunne perfonen, en goederen, te konnen doen, watze willen ; zonder van iets, of iemand, aftehangen, dan alleen van de wet, en van niemand, wie hy ook zy; te konnen worden genoodzaakt, iets te moeten doen, dat daar tegen aanloopt. Want dit is het zaakelyk denkbeeld van de waare vryheid ; als zynde geleegen in eene algemeene verplichtinge, om te moogen, en te moeten leeven, naar de wetten. O Ea  5>8 Het Onderfcheidende Kenmerk van de En wat is ook de vreede niet een zonderling Voorrecht ? wie kan alle deszelfs heuchelyke voordeelen , naar het leven, afmaaien? hoe kan 'er grooter geluk, voor een volk, worden fcedagt ? dan, den God der vaaderen, naar zynen wil, te moogen dienen ; nuttige konften, en weetenfchappen, aan te moogen kweeken; de vrugtbaare akkers, en velden, ongeftoord te moogen bebouwen; het vette der aarde te moogen genieten; andere volken, van zynen ïuimen overvloed, te moogen voorzien; hunne fchatten, en gewenschte goederen, daar voor, te moogen inzaamelen; en hier in, noch door geweld, van buiten, noch door beroeringe, vanbinnen, te worden verhinderd , geftoord, of verontrust? Want de vreede is die gelukkige gefteltenis van zaaken, en tyden, waarin men dit alles mag genieten. $• 85- Is dit nu zoo, wie ziet dan niet , dat een Volk, hetwelk zich, in deeze heuchelyke omftandigheden, bevindt; waarlyk gelukkig is; zoo dat men den vreede, de'vryheid , en de veiligheid, met het grootfte recht, onder de gelukzaligheden van een volk , geduurende dit leven, tellen mag? En, op deeze wyze, begrypt ook Gods Geest de zaak; gelyk, uit de gewyde Schriften, aanr eenen ieder bekend is. Dit wordt ons duidelyk geleerd, Deut.28. vs. 1 tot 68. Plet wordt" ons, ten klaarden, aangeweezen , Psalm 8r. vs. 15. Het wordt ons, op het levendigfte, ver-  Christelyke Openbaaringe, enz. vertoond, Psalm 144. vs. 14 en 15. En, in deezen zin, wordt Jerufalem opgewekt, om God, die de grendelen haarer poorten fterk maakte, en haare Landpaalen in vreede Helde; eerbiedig te looven! Psalm 147. vs. 13 en 14. Om nu, van geene andere plaatfen, eenig gewag te maaken. Dit voorrecht nu biedt de Christelyke Opehbaaring ook aan geheele Volken aan! en ftelt de natiën, die zich maar willen gedraagen naar haare voorfchriften, of bevelen , in deszelfs werkelyk bezit. Want, wat de gulde vryheid , in de eerfte plaatfe, betreft; Het is de Christelyke Openbaaring, die dé volken in de waare vryheid ftelt. En dit gefchiedt , door middel van den invloed, welkenze heeft, zoo wel op de Overheden, die regeeren; als, op de Onderdaanen, die geregeerd worden. De Christelyke Openbaaring leert de Overheden : datze handhaavers zyn van de beide tafelen der Goddelyke wet; en datze, om die reden, zorg moeten draagen, dat deeze wet, en alle, daar op gegronde, of, met dezelve overeenkoomende , goede fchikkingen , niet alleen , door de Onderdaanen , onderhouden worden, maar dat dit ook, boven al, door hen zeiven, gefchiede; zonder hieromtrent onVerfchillig te moogen zyn. G 3 D&  joo Bet Onderfcheidende KénmtA van de De plaatfen, waarin dit geleerd wordt; zyrr reeds, in het voorige, aangehaald, en overvloedig bekend. Ook onderwyst de Christelyke Openbaaring de Onderdaanen: datze de Overheden, als handhaavers van alle Goddelyke, en menfchelyke wetten, in alles , gehoorzaam moeten zyn; en, van hunne zyde, alles toebrengen, wat dienen Jcan tot voordeel van de geheele maatfchappie. Datze zich , onder geenerlei voorwendfels van de gehoorzaamheid der wetten , moeten \ «nttrekken; al kondenze dat ook heimelyk doen. En dat dit niet kan gefchieden, zonder God te vertoornen; en het belang der Maatfchappie, te benaadeelen. De plaatfen , waarin dit geleerd wordt; zyn ook, in het voorige , reeds te berde gebragt, en aan eenen ieder bekend. Dit alles is zoo- zeker , dat men nergens zoo veel vryheid, in de waareld, zal befpeuren; als onder de volken, die het Christendom belyden. Deeze vryheid is grooter , of kleiner, naar dat de leer van Christus meer, of minder, onder hen, geacht wordt. En men mag, in deezen opzichte, ook veilig zeggen, daar de Geest des Heeren is , daar is vryheid, 2 Cotinth. 3. vs. 17. Dit was, uit de gefchiedenisfen, zoo wel van vroegere, als van iaatere tyden, zeer gemakkelyk, te bewyzen; als myn bellek het toeliet. $• 87. En, wat in de tweede plaatfe, den beminnelyken vreede belangt j Het  ■Christelyke Openbaaringe , enz. lot Het is ook de Christelyke Openbaaring, die de volken in vreede doet leeven. En dit gefchiedt, zoo wel door het wegneemen der oorzaaken van moeite, en onrust; als, door het inboezemen van liefde, zagtmoedigheid, en allerlei gevoelens van infchikkelyke toegeevenheid. Wat is de oorzaak van moeite, onrust, en verdriet, in deeze waareld? en waarvan daan koomen oorlogen, en vegterien, onder de menfchen? zynze haaren oorfprong niet verfchuldigd aan de zonde? en wordenze niet gebooren, uit haat, nyd, begeerlykheid, hebzucht, hoogmoed, verdrukking, en geweld? om nu van andere ongeregeldheden ^ec melding te maaken. Maar, waar wordt dit alles Sterker tegengegaan, dan, in de Christelyke Openbaaringe ? De Geest van Christus ademt niets , dan liefde, vreede, langmoedigheid, zagtmoedigheid , befcheidenheid , goedertierenheid, en goedheid , uit. En de groote Christus beveelt ons, niet alleen; dat wy elkander zuilen beminnen; maar wil zelfs , dat wy onze vianden zullen lief hebben, en zegenen , die ons vloeken. Dit is, uit Matth. 5. vs 44. Galath. 5. vs. 15tot 22. Philipp, 4. vs. 5, Jacob. 4. vs. 1. en andere plaatfen, bekend. Jaa, het is de Christelyke Openbaaring, die de volken moed byzet, in de allergrootfte geyaaren. Want zy leert hen: datze, in tyden van nood, de oorlogen des Heeren moeten yoeren; datze hun vertrouwen moeten ftellen G 3 op  f 02 Het Onderfcheidende kenmerk van de op Hem, die zoo wel, door weinigen, als door veelen, kan helpen; dat de overwinning van den Heere is ; en dat niemand tegen ons kan zyn, indien God voor ons, en onze helper, is. Dit is, uit Deutr, 20. vs. 1 tot 4 , Deutr. 28. vs. 7, Rigt. 7. vs. 2 tot 25; i.Sam. 14. vs. 6 en 7, 2, Chronik. 20. vs. 2 tot 30, Psalm 33, vs. 16 en 17, Spreuk. 21. vs. 31, Predik. 9. vs. 11, Rom. 8. vs. 31 , en andere plaatfen van het heilig Woord, overvloedig bekend. En dit alles was, als een byzonder geluk, en voorrecht, in het prophetisch woord, aan het Christen volk beloofd, en toegezegd; gelyk men, uit Mich. 4. vs. 3 en 4, Zach. 3. vs. 10, en foortgelyke plaatfen, met grond, mag op* maaken. §. 88, En wat het geluk van byzondere menfchen, geduurende den loop van het tegenwoordige leven , belangt; het is zeker, dat ook de Christelyke Openbaaring dit zoo wel bevordert , als dat van geheele volken , en dit moet 4iu nog kortelyk worden betoogd. Het waarachtig geluk van byzondere menfchen, fils bejlaande, uit ziele, en lichaam, naar welke beide deelen., zy even gebrekkig zyn ; is geleegen, in de volmaakinge, zoo van hunnen, meer inwendigen , of geeftelyken, als van hunnen meer uitwen-, éigen, of lichaamelyken, Jlaat. 1  Christelyke Openbaaringe, ,enz. 103 §. 89. Ten aanzien van het eerfte, of hunnen , meer inwendigen, ftaat; is des menfchen waar geluk hierin, geleegen: Dat zyne ziel, met alle haare vermogens , elk in zyn rang, en orde , niet alleen , tot dat groot einde, en oogmerk, waar toe ze hem, van den goeden Schepper , verleend 'wierden ; werk/aam zyn; maar dat hy ook wederom herfteld worde 'in 'die dangemame ruste, vreede, en kalmte des gemoeds, waarvan hy beroofd is geworden, doop de zonde. Ten aanzien van het tweede, of den uitwen| digen ftaat; is des menfchen waarachtig geluk , hierin, geleegen: Dat hy eene bejlendige gezondheid, en welvaaren , geniete ; zonder gevoel van pyn , of fmerte. \ fiat hy, in vryheid, vreede, en veiligheid, leeve; zonder vrceze, voor ramp, of gevaar. Dat hy eene \ toereikende maat van de goederen deezes levens bczitte ; zonder bloot te zyn gefield voor armoede , of gebrek. En dat hy in eene behoorlyke achtinge zy, by alle braave, en deugdzaame menfchen, die zyne daaden, deugden, en verdienfien, kennen. Dit is, buiten alle tegenfpraak, een zeer groot voorrecht, voor den mensch. Die zich jn deeze gewenschte omftandigheden bevindt; is waarlyk gelukkig. Hierin is des menfchen heil , geduurende dit leven , geleegen. Dit maakt de volkoomenheid, zoo van onzen ïnG 4 we».  104 Het Onderfcheidende Kenmerk van de v/endigen, of geeftelyken; als van onzen uitwendigen, of lichaamelyken, toeftand uit. En ik weete niet, wat men meer zou wenfchen, als men dit geluk, en voorrecht, op aarde, mag genieten. Deeze gelukzaligheden nu biedt de Christe7 lyke Openbaaring aan byzondere menfchen aan, en onderwyst hen, hoe zy daar aandeel konnen krygen; gelyk aan dien, die geene vreemdelingen in de gewyde Schriften zyn , ten overvloede, bekend is. §. 91. Wat het eerfte ftuk aangaat;hetwelk ik, tot de gelukzaligheden van byzondere menfchen, geduurende het tegenwoordige leven , gefcragt heb, hierin beftaande: ^ Dat hun, meer inwendige, of geeftelyke, toeftand,. niet alleen geregeld , en gebragt worde tot die volkomenheid , waartoe hy gebragt moet worden, om God te behaagen; maar datze ook wederom worden herjleld , in die aangenaame ruste , vreede , en kalmte des gemoeds , welke zy verkoren hebben, door de zonde. Hoe kan 'er grooter voorrecht voor eenen fterveling, op deeze waareld, begreepen worden, dan dit voorrecht; en waar kan dit geluk veiliger worden genooten, dan in den weg der Christelyke Openbaaringe? 5. 92. Wat dan, in de eerfte plaatfe, de volmaaking van onzen, meer inwendigen, of geeftelyken, toeftand betreft i Daar  Christelyke Openbaaringe, enz. ro$ Daar is, buiten tegenfpraak , geen grooter voorrecht, voor het redelyk fchepfel, te wenfchen! dan, dat zyn geestelyk beftaan tot volkoomenheid worde gebragt; en zyne ziel, ; met alle derzelve vermoogens, en werkfaamheden, in die orde gefteld, in welke zy moeten zyn, om te voldoen aan het groot oogmerk, waartoe zy zyn, of gefchaapen zyn. Want dit maakt de volkoomenheid van onze natuur uit. Dit verheft ons oneindig in uit- i muntenheid , en waarde , boven de redeloos ze dieren. En her. is alleen hier in, dat wy Gods deugdenbeeld vertoonen, §• 93- Toen de mensch gefchaapen wierd; was hy een allerbeminnelykst fchepfel; en aan God, zynen Maaker, ten minden eenigzins, gelykvormig. Zyne ziel was zonder vlek, of rimpel! en gaf, .hierdoor, getuigenis van haare oorzaak. Alle de vermoogens van den geest waren in eene gewenschte orde; en bekwaam, om te voldoen aan haare verplichtingen. En de hartstochten, die van de zielsvermogens afhangen, waren aan de geheiligde reden onderworpen; en dus, in allen opzichte, geheel en al, dienstbaar aan den redelyken geest. Ook was het lichaam onbevlekt; zonder eenig Uit, of inwendig, gebrek te hebben. Alle de onderfcheidene leeden van het lichaam hezaten eene wonderbaare vaardigheid, in het verrigten van hunnen plicht. - En alle deeze plicht G 5  joö Het Onderfcheidende Kenmerk van de ten wierden zeer gewillig waargenoomen; zonder dat 'er de allerminfte dwangmiddelen noodig waren , of plaats hadden. Met één woord! alles, wat in, en aan den menfche was; wierd zeer geregeld, en volkoomen overeenkomftig het oogmerk van zyn beftaan, beftuurd. En hierin was de volmaaktheid der menfchelyke natuur geleegen, §• 94- Maar, in dit alles, is eene groote verandering gekoomen, .door de zonde,- want deeze) heeft alles bedorven, en in eene allerrampzaa* ligfte wanorde gebragt. De ziel heeft Gods heerlyk deugdenbeeld verloren! en alle de vermogens van den rede* lyken geest zyn geheel bezoedeld. Het verftand is, niet flegs, ingoddelyke, maar ook, in andere zaaken, geheel verduifterd; jaa louteré duifternis geworden. Het oordeel begrypt, niet alleen, dedingen, die des Geeftes Gods zyn, niet; maar feilt geduu* rig, zelfs in de allerklaarfte zaaken. Het ge* weeten is zoo trouwloos; dat het zwygt, wanneer het behoorde te fpreeken, De verbeeldingskracht is geheel verwoest; en hout zich bezig met loutere ydelheden. Het geheugen vergeet zoo fchierlyk al het goede; als het greetig'al het kwaade bewaart. De wil is afkeerig van God; en, met alle genoegen, dienstbaar aan de zonde. En de hartstochten zyn gelyk aan hollende paarden, dia telkens van het rechte Tpoor afwyken. Ook  Christelyke Openbaaringe,'enz. 107 Ook is het lichaam zoo bedorven; dat'er, in ons vleesch, of vleesfehelyk deel, niets goeds woone. Alle de leeden van het lichaam zyn vvaapentuigen der ongerechtigheid; zonder datze der gerechtigheid meer dienstbaar willen zyn, Jaa men moet, van het geheele lichaam zeggen, dat het een lichaam der zon- $e is. • Met één woord, alles, wat thans in, of aan den menfche is; is zoo melaatsen, dat 'hy een grouwel is in de reine oogen van den alleen zaligen God. I' En hier in is de onvolkoomenheid van de menfehelyke natuur geleegen. §• 95-- i Op deeze wyze is het, met alle menfchen, yan natuure, gefteld; en niemand is hier van uitgezonderd. De een mag,, in trap, en maate, ten aandien van de werkelyke uitoefFeninge der zonde een weinig verfchillen van den anderen; maar , in het' weezen der zaake, of grondbe- • liaan des harten, zynze alle aan elkander gelyk. Dus zynze,vianden van God, en God is ieen viand van den menfche geworden. De mensch kan, in dien ftaat, al zoo weinig, met. iGod verkecren, als God, 'met den menfche, I gemeenfchap kan hebben. En, gelyk dit een ; zeer beklaagelyke toeftand is; zoo wordt die nog beklaagelyker ! omdat .de verblinde mensch dit alles, noch zien, noch gelooyen, Hoe  ïo8 Het Onderfcheidende Kenmerk van de Hoe zal hy nu, uit deeze ongelukkige gefteldheid, worden gered, en tot de volkoomenheid geraaken, waar uit hy gevallen is? Wie zal zyn beftaan veranderen, en hem weder brengen tot die oorfprongelyke volmaakt* beid, welke hy weleer bezeeten heeft? ' Zal hy het zelfs doen'? maar hy kent immers zyne elende niet! en heeft, noch lust, noch kracht, om zich te veranderen. Zal eenig ander fchepfel dit verrigten? maar alle fchepfelen bevinden zich in dien zeiven ftaat; en zyn 'er even onbekwaam, en onwillig toe, als hy zelfs. Zal het gefchieden, door de verordende middelen der genade? maar deeze middelen zyn alleen middelen; en, uit dien hoofde, onderfcheiden van de werkende oorzaak. En dit zyn dingen, die, zoo wel uit Gods woord, als uit de ondervindinge, volkomen bekend zyn. Daar wordt niet minder, dan een Goddelyfc Alvermogen, vereischt, om het diep bedorven beftaan-des menfchen te veranderen; en dus den mensch weder te brengen tot die volkomenheid, waar toe hy gebragt moet worden , om Gode te behaagen. Dezelve God,, die eens gezegd heeft, dat het licht, uit de: duifternisfe, zou fchynen ; moet nog in onzer aller harten fchynen, indien we verlicht: Zullen worden tot de kennis van Gods heerlykheid, in het aangezichte van Christus. Eni daar is geen middel, om tot de oorfprongelyke; volkoomenheid te geraaken; dan alleen het mid- ■ del, door God zeiven, daar toe, verordineerd,,  Christelyke Openbaaringe, enz. lop §• 96. Dit middel nu wyst de Christelyke Öpenbaa;ring, niet alleen, aan byzondere menfchen ;aan; maar onderwyst hen ook, hoe zy, doof i dit middel, wederom konnen geraaken tot die r volkoomenheid, welke de waare volmaaktheid | der menfchelyke natuur uitmaakt. Het is toch de Christelyke Openbaaring, die \ dit middel aanwyst. Want zy leert ons, dat Jefus Christus, van iNazareth, in de waareld, is gekoomen, om : zon daar en zalig te maaken. Dat hy, ter be1 reiking van dit oogmerk, alles heeft geleeden, en gedaan, wat de zonde verdiend, en de zondaar, zonder des, zou hebben moeten doen, en lyden. Dat hy , hier door , alle wanorde heeft weggenomen, die 'er veroorzaakt was, 1 door de zonde. En dat hy, langs deezen weg, niet alleen, eene eeuwige verzoening heeft te 1 weege gebragt; maar dat hy den zondaar ook daadelyk, tot zyn eigendom, heeft gemaakt. Dat de Heere Jefus, op deezen grond, den 1 uitverkooren zondaar , in den verordenden 1 tyd der minne, ook weezenlyk aanflaat; en, 1 door de inftortinge van een geestelyk leven, ; als een afdrukfel van het leven Gods, tot een 1 nieuw fchepfel maakt. Dat hy de ziel, ten dien einde , wederom in 1 haare oorfprongelyke volkoomenheid herflelt; 1 en alle haare vermogens, door de krachtige, 1 en almachtige werking van zynen heiligen, en j heiligenden, Geest vernieuwt. Dat  fc-iö Het Onderfcheidende Kenmerk van de Dat hy het verftand, van duifternisfe, tot licht maakt. Dat hy het oordeel, ter onderfcheidingvan geestelyke dingen, in ftaat ftelt* Dat hy het hart reinigt van de kwaade confcientie. Dat hy de verbeeldingskracht, met hemelfche denkbeelden, vervult. Dat hy het geheugen, ter bewaaring van goddelyke, en geestelyke. zaaken, vaardig maakt. Dat hy den wil overbuigt tot de vreeze van Gods naam. Dat hy de hartstochten in eene geregelde orde brengt. En dat hy derhalven het geheel inwendig geftel verandert , of vernieuwt. . Dat hy geen mindere Verandering, m het lichaam, te weege brengt, Dat hy het geheel lichaam, met alle deszelfs leeden, en bewee* gingen, geheel aan de Godheid toewydt. Dat hy het lichaam ftelt tot eene leevende, heilige, en Gode welbehaagelyke offerhande, welke is onze redelyke Godsdienst. En dat hy alle de leedemaaten van het lichaam in diervoegen verandert ; datze , in tegenftellinge van het geenze eertyds waren; aan de deugd dienstbaar, en waapenen der gerechtigheid worden. Met één woord; Dat hy eenen, geheel nieuwen mensch, in den menfche, te voorfchyn brengt; want, indien iemand in Christus "is, die is een nieuw fchepfel. De plaatfen, waar in dit geleerd wordt, zyn ontelbaar, en bekend. Wil men eenige, ter zaake dienende , raadpleegen; men vestige zyne aandagt op de volgende: als Ezech. 36, vs. 26 en 27. Rom. 12. vs.ien2. i.Connth. %&'t vs. 15*  Christelyke Openbaaringe, ênt. ut iVS» 15. 1* Corinth. 6. vs. 20. 2. Corinth. 5. vs. 17. Ephef. 5. vs. 8. i« Timoth. 1. vs. 15. en Hebr. 10. vs. 22. §• 97- Ook leert de Christelyke Openbaaring, ho© irnen, door dit middel , wederom kan geraaiken tot die volkoomenheid, welke de weezenlyke volmaaktheid van de menfchelyke natuur , uitmaakt. Want zy verzeekert ons: Datwe, hoe zonIdig, hoe elendig, en gebrekkig, wy ook zyn [moogen; tot Jefus moeten koomen, om geIholpen te worden. Datwe ons, met alle onze :blindheden, dwaasheden, en verkeerdheden, ttot hem moeten wenden, om 'er van verlosc ite worden. Dat hy alleen de weg, de waar iheid, en het leven is, door wien men tot den Vader gaan moet. Datwe niets hebben :te doen; dan, hem aan te neemen, tot wysI heid, rechtvaardigheid, heiligmaaking , en 'verloshng. En dat hy, zoo machtig, als ge1 willig, is, om allen, die dit gelooven, en belgeeren, aan te flaan, en tot nieuwe fchepfeI len te maaken. Ook verzekertze ons : Datwe , langs dee; zen weg , wederom tot de volkoomenheid 1 onzer natuur konnen geraaken; en aangenaam 1 worden, in de ogen van God. Datwe, hier idoor, der Godheid, ten minften eenigzins, j gelykformig worden gemaakt. Datwe dus het ' bederf ontvlieden, dat 'er in de waareld is, ■door de begeerlykheid. Datwe, by ons ge- loove,  Iiê Het Onderfcheidende Kenmerk van ie loove, voegende deugd, by de deugd kennisy by de kennis maatigheid, by de maatigheid lydfaamheid, by de lydfaamheid godzaligheid» by de godzaligheid broederlyke liefde, en by de broederlyke liefde , liefde tegen allen} der goddelyke natuur deelachtig worden; jaa, datwe, in Christus, volmaakt zyn. Deeze inwendige heerlykheid, die zich naar tuiten vertoont in kleederen, van gouden borduurfel; is die verrukkelyke bevalligheid, waar in God alleen zyn welbehaagen heeft, en waarom hy deri mensch tederlyk bemint. Jaa het is deeze bekoorlyke fchoonheid, waar door men des Heeren hart zoo inneemt, dat hy, niet alleen, zeggen moet, gy zyt geheel fchoon, myne vriendinne, en daar is geen gebrek aan u; maar dat hy ons ook niets kan weigeren, het geenwe , tot het leven, de godzaligheid, en eeuwige gelukzaligheid, van nooden hebben. De plaatfen, waar in dit geleerd wordt, zyn veele in getal, en bekend. Wiltge het beredeneerde bevestigd zien; flaa uwe oogen op Psalm 45. vs. 11 tot 15. Spreuk. 9. vs. 4 tot 6. Hoogl. 4. vs. 7 tot 9. Jef. 55. vs. 1 en 2. Matth. 5. vs. 48. Joh. 14. vs. 6. Joh. io". vs. 23. 1. Corinth. i. vs. 30. Colosf. 2. vs. 10. X. Petr. 1. vs. 15 en 16. 2. Petr. 1. vs. 3 tot 7. en Openb. 3. vs. 17 en 18. §• 98. En wat, in de tweede plaats, de waare rust% vergenoeging, vreede, en kalmte des gemoeds, belangt; Het  Christelyke Openbaaringe, enz. 113 Het is, al meede, de Christelyke Openbaaring , die ons de rechte middelen aan de hand geeft, om ook dit voorrecht, op eene veilige wyze, deelachtig te worden. Hoe kan 'er grooter geluk, voor het redelyk fchepfel, worden bedagt ? dan bevreedigd te zyn met zyn eigen geweeten; of te leeven in eene aangenaame ruste, vergenoeginge, en kalmte des gemoeds. ' Hier in fielden de verftandigfte, ten allen tyde, eemvoornaam gedeelte van hun geluk, en fpanden alle hunne vermogens in, om daar toe te geraaken. En men zal de grootheid van dit voorrecht best begrypen, als men overweegt, wat het te zeggen, is, met zyne confcientie over hoop te leggen. Want, om hier, met dit laatlte Huk, eerst te beginnen; Hy, die by zich zeiven overreed is, kwaalyk te hebben gehandeld, zynen plicht, omtrent God, zich zeiven, den naaften, en alle andere fchepfelen moedwillig te hebben overtreeden en derhalven te liggen onder fchuld , of verplichting, tot ftraf; moet noodzaakelyk, van alle inwendige ruste, vergenoegen, en kalmte des gemoeds, ontbloot zyn, indien hy anders, met eenige bepaalinge, aan zich zelyen denkt. De bewustheid van fchuld pyinigt, natuurlyker wyze , het gemoed , om Idatze altyd verzeld gaat, met benaauwdheid, en'vreeze, die, uit eene heimelyke bevattin!ge van het kwaad, dat de zonde baaren moet, :gebooren worden. En dit licht is niet gemakikelyk uit te blusfchen, of te verdooven. P 8 $ Deeze  114" Het Onderfcheidende Kenmerk van de - Deeze confcientie, als eene lampe des Heeten, doorzoekt alle de binnenkameren va» het harte, en vleit niet. Zy is eene getuige , die met meer, dan honderd, ogen waakt, en weet alle dingen. Niemand kan haar ontvluchten, of misleiden, want zy verzelt ons, op alle tyden, en plaatfen. Zy randt de Koningen aan op hunne throonen; de Regters in de vuurfchaaren; den Krygsman, in zyne waapens; en den Wellustigen, midden in de weelde van maaltyden, en banketten. Getuige hier van Cain! die de vlucht nam voor menfchen, welke 'er niet Waren ; en wanhoopig uitriep: een ieder, die my vindt, zal my dooden. Getuige hier van Achitofel ï die geen middel wist, om de angften van zyn geweeten te Stillen; dan, in den dood. Getuige hier van Belfafar! die, op het gezicht' van eene onbekende hand, en onbekende letters , aan den muur, fchoon met duizend Landvorften aan tafel zittende, en den wyn uit gouden fehaalen drinkende; midden in die weelde, van angst bezweek. 1 Getuige hier van eindelyk Judas! die al zyn heul, in de Strop, zocht. Om nu niet te fpreeken, van Tiberius, Nero, Caligula, Domitiaan, en zoo veele andc ren, die, met hun rampzalig voorbeeld, too- ■ nen: dat de goddeloozen vlieden, fchoon 'er' zelfs geen vervolgers zyn; Spreuk. 28. vs. f; ,190*ö oouyid ibnos ib Jcb < bj»fiwi lari gsv 9M ~'&£mty-.hui ei adoil 'itb «3 .rtobiow 'ifen m jtfavodfi'iiv a/lo .r.ii+Azuid oj Jfti ■'■(■ Jl  Christelyke Openbaaringe, ent. li£ $• 99. Maar, .öm Van dit eerfte, tot het tweede ftuk, over te gaan; ■ Geheel anders is het, met hem, gefield, idie eene geruste confcientie heeft. Hy, die ;by zich zeiven overtuigd is, met God, in [Christus, door den Heiligen Geest, te zyn ibevreedigd; godzalig, rechtvaardig, en maatigj te hebben geleefd, in deeze waareld; en rvan alle zyne menigvuldige te kort koomingen Verzoening te hebben gevonden, in het bloed xles Lams; moet eene wonderbaare rust, vreetóe, en kalmte, gewaar worden, indien hy anjders, met bepaalinge , in deeze dingen worde (ingeleid. Dit is een genoegen, dat, door geene ftoranen* noch winden, van tegenfpoed; jaa, door den dood zeiven, niet te ftooren is. De Satan, die groote aanklaager der broe* Ideren mag zich tegen zulken zondaar verzetten ; hy mag zich beroepen op de wet Gods , idie metgedagten, woorden, en werkenduiifcendmaalen, zelfs de duizenden verdubbeld, gefehonden is; hy mag het geweeten 4 dat jaa, ten amen, op alles, zeggen moetj ten getuige roepen; en zich gronden op de heiligheid, gerechtigheid, en waarheid van eenen God, die onmoogelyk liegen kan. Maar het godlievend gemoed is volkoomen gerust op dat woord: wie zal befchuldiging inbrengen tegen de uitverkoorenen Gods ? God is het, die rechtvaardig maakt; wie is het, die verdoemt? Christus is het, die geflorven H 2 is j  3l6 Het Onderfcheidende Kenmerk van de is; jaa, dat meer is, die ook opgewekt is; die ook ter rechtehand Gods zit; en die ook | voor ons bidt l Roni. 8. vs. 33 en 34. Daar gebeure dan, op deeze waareld, wat j 'er wil; daar is niets, dat zoo eene ziel merke- j lyk kan ontroeren. Want de goddelooze mag heenen gedreeven worden > in zyn kwaad; maar de rechtvaardige betrouwt,. zelfs in den dood! en houdt zich ten vollen verzekerd, dat •sniets hem fcheiden zal van de liefde Gods , die in Christus is. En dit wordt ons, Psalm 112. vs. 4. Spreuk. 14. vs. 32. Rom. 8. vs. 38 en 39. en op andere plaatfen, allerduidlykst geleerd. ■• ■ ' , hs\ §. 100. Dit voorrecht nu biedt de Christelyke Openbaaring aan byzondere menfchen aan! terwylze niet alleen , de groote oorzaaken van alle inwendige onrust , en onlust, zoekt weg te neemen; maar ook zulke gronden in het gemoed te leggen, waar door de inwendige vreede, rust, en kalmte, onfeilbaar bevorderd worden. Belangende het eerfte ftuk; ik meene, dè: groote oorzaaken van alle inwendige onlust,, enonruste!. Welke zyn, bidde ik u, de waare, de weezenlyke, en voornaamfte, oorzaaken van alle: inwendige onrust, moeite , en verdriet'? gee- • ne andere voorwaar, dan, de heerfchappie; der driften; en een zich zeiven, aan duizendl euveldadenfchuldig kennend geweeten. Want-t-  Christelyke Openbaaringe, enz. 117 Want een mensch, die onder de heerfchappie zvner driften, en begeerlykheden, moet leeven; is gelyk aan eene ontroerde zee, die niet rusten kan, maar welker wateren geduurig flyk, en modder, opwerpen, Jef. 57. vs. 20 en 21. En de bewustheid van fchuld vliegt den mensch, niet alleen, geduurig in het aangezicht ; maar dreigt hem ook met de wraake Gods, als zynde een grimmig wreeker aan zyne tegenpartyders! Nah. 1. vs. 2. Maar het is de Christelyke Openbaaring, die deeze hollende driften eenen breidel in den mond werpt; derzelver onftuimig geweld allezinszoekt te maatigen; en de ziel in een vreedzaam bezit van zich zeiven te Hellen. Want hier toe dienen alle die vermaaningen, tot langmoedigheid, zagtmoedigheid, en verdraagzaamheid, waar toewe telkens, in de gewyde Schriften , worden opgewekt. Ook tragtze den mensch, voor fchiüd, te bewaar en, en dus van de vreeze, voor de ftraf, te ontheffen; terwylzehem, in de mogenheden des Heeren Heeren, niet alleen, onr ftraffelyk doet leeven; maar ook, ftraffchuldig geworden zynde, den toevlucht doet neemen tot Jefus; die eene verzoening is geworden voor onze zonden! Philipp. 4. vs. 8. vergeleeken met 1. Joh. 2. vs, 1 en 2. En belangende het tweede ftuk; ik meene, de waare gronden van ruste, troost, en kalmte des gemoeds. Welke zynde echte, en rechte, gronden? om rust, troost, en kalmte,, by te zetten aan het angstvallig gemoed. Ik kenne geene anH 3 dere,  Ii8 Het Onderfcheidende Kenmerk van de dere, dan, de heuchelyke bewustheid van; eene verzoende betrekkinge op God; en eene daar uit voortvloejende , oprechte poging)! cm te leeven , overeenkomstig die betrek» > kinge. Want, die verzekerd is , dat God zyn i God is; is tevens verzekerd, dat alle dingeni hem moeten meedewcrken, ten goede! Rom. 8. vs. 28. En zyne oprechte poging, om voor God te leeven; is hem een duidelyk bewys; dat hy in Christus is, en geleid wordt, door den Geest, die een Geest is van blydfchap ,, en verheuginge , Rom. 8. vs. 14 tot 18. Maar het is de Christelyke Openbaaring, die ons het eenig verzoeningsmiddel, zoo wel aanwyst, als aanpryst. Die het gemoed gerust fielt, met de verzekeringe, dat 'er geene verdoemenis is voor den geenen, die in Christus Jefus zyn! Rom. 8. vs. 1. En ons vermaant: Dat wy, uit aanmerkinge van de verkosfinge, die in Christus is, met verzaakinge van alle goddeloosheid, en waareldfche begeerlykheden; maatig, rechtvaardig, en godzalig, moeten leeven, als de eenige grond, om eene zalige eeuwigheid in te wagten! Tit« 2. vs. 11 tot 14. En dit zet troost by, in alle gevallen van het leven; jaa het zet troost by, in leven, en in flerven, beide. 5. 101, En, wat het tweede ft.uk betreft; het welk ik gebragt heb tot de gelukzaligheden van byzondere  Christelyke Openbaaringe, enz. 119 «ondere menfchen, geduurende den loop van dit leven ; hier in beftaande: Dat ook hunne, meer uitwendige, of lichaamelyJte, toeftand volmaakt worde! zoo dat zy niet alleen , eene beftendige gezondheid, en veiligheid, genieten; maar ook eene toereikende maat van de goederen deezes levens bezitten; en in achtinge zyn, by alle verftandige, en deugdzaame menfchen, die hunne daaden, deugden, eu verdienften9 kennen, Hoe kan 'er grooter voorrecht, voor den menfche, op deeze waareld, worden begreepen? dan, dit voorrecht? en waar kan dit geluk veiliger , of zekerder, worden genooten, dan in, of op, den weg van de Christelyke Openbaaringe? %. 102. Wat dan, in de eerfte plaatfe, de gezondheid des lichaams , betreft; Door welke ik niets anders verftaa, dan die ge~ lukkige gefteldheid, of vaardigheid des lichaams, waar door het alle verordende werkzaamheden, met lust, en zonder pyn, fmerte, of ongemak, kan verrigten. Daar is naauwelyks, onder de zonne, grooter geluk te begrypen, dan dit geluk. En hier aan zal niemand twyffelen, die flegts bedenkt, wat gezondheid, en wat ziekte, zyn. Want de tegenoverftelling van deeze beide dingen is het beste middel, om beider aart te doen kennen. H 4 Wat  ■rI20 Het Onderfcheidende Kenmerk van de Wat is de ziekte , of ongezondheid■ niet eene beklaagelyke zaak? hoe matze (te weeten de ziektej het lichaamniet af? hoezeer vermoeitze den geest niet ? hoe onbekwaammaaktze den geheelen mensch niet tot de waarneeming van zyn dagelyksch beroep ? en wat genot heeft men van de allergewenschte goederen deezes levens? als men de gezondheid mist. Laat iemand, op diamanten throonen, nederzitten ; laat hy, op elpebeenen fponden, llaapen; laat hy, in de armen der wellust, rusten ; laat hy al het goud van Ophir alleen bezitten; jaa laat hy de geheele waareld winnen! Wat zal hem dit alles baaten, indien hy zyn gezondheid mist ? Alles zal hem verveelen; alles zal hem walgen; jaa alles zal hem tot een last zyn. Wat is de gezondheid, daarentegen, niet eene edele fchat? hoe verfterktze het lichaam? hoe vaardig maaktzel den geest ? welk eene vlugheid zetze aan den geheelen menfche, in de waarneeminge van zyn beroep, niet by? jaa wat isze anders, dan de faus, en het leven , van ons leven. En in dit begrip Honden, ten allen tyde, alle menfchen; want zy waardeerden deeze fchat zoo hoog, datze alles deeden, wat mogelykwas, om dit goed te bewaaren; of, indienze het verlooren hadden, wederom te verkrygen. §• 103. Dit geluk nu bevordert de Christelyke Openbaaring, wanneerze, niet alleen, de groote  Christelyke Openbaaringe, enz. 121 te hinderpaalen der gezondheid zoekt weg te neemen; maar ook zulke regels voorfchryft, waar door onze' gezondheid beftendig kan worden gemaakt, en bevestigd. Belangende de voornaamfte hinderpaalen der gezondheid; Waar aan moet men de meefte ziekten, pynen, en ongemakken, die 'er in de waareld regeeren , toefchryven? is het niet aan de zonde, in het gemeen? is het niet aan de onmaatigheid, overdaad, en wellust, in het byzonder ? jaa is het niet aan de ongeregelde beweegingen van den geest, in het allerbyzonderst? want, aan eene, van deeze oorzaaken, moeten de meefte, zoo niet alle, ziekten, ongemakken, en kwaaien, buiten alle tegenfpraak, worden toegefchreeven. Dit is, niet alleen, in de befpiegelinge, maar ook , in de ondervindinge, gegrond; want , wat foort van menfchen worftelt het meest, met ziekten, pynen, en ongemakken? zyn het niet gemeenlyk dezulke? die het zondigst, het overdaadigst, en ongeregeldfte,leeven. Jaa, zyn het niet dezulke? die wandelen in brasferiè'n, in dronkenfchappen, in flaapkameren, in ontuchtigheden, in haat, in nyd, en andere grouwelen; waar door, zoo wel het bloed, als de levensgeesten, bedorven worden, en allerleie ongemakken verwekt, In deezen zin leezenwe, niet alleen, van den goddeloozen , dat hunne jaaren verkort worden! Spreuk. 10. vs. 27. Maar wy leezen ook, in deezen opzichte, van de mannen des H 5 bloeds,  Ï22 Het Onderfcheidende Kenmerk v&n de feloeds, en des bedrogs, datze hunne dagen naauwelyks ter heJfte brengen! Ps. 55. vs. 24. Maar het is de Christelyke Openbaaring* die alle deeze hinderpaalen der gezondheid zoekt weg te neemen. Want zy verbiedt alle onmaatigheid, onkuisheid, overdaad, en dier gelyke zonden. Zy leert ons waaken, tegen haat, nyd, toorn, wraakgierigheid, en andere verkeerde beweegingen, die den grond van tegenwoordige ziekten, of van toekoomende kwaaien, leggen. En dit is, uit de rolle der Eeuwige Waarheden, aan eenen ieder, ten overvloede, bekend, 5. 104. En belangende de dingen , die onze gezondheid, en welvaart , volmaaken; Wat is het veiligfte middel, om gezond, welvaarende, en vergenoegd, te leeven? hoe wordt het lichaam best bekwaam, om de verordende werkzaamheden te verrigten ? en hoe wapent men zich best, tegen ziekten , py. nen, en ongemakken? Is het niet door middel van een geregeld gedrag? gefchiedt het niet, door maatigheid, foberheid , ingetogenheid, en diergelyke deugden ? jaa is een ftille, en bedaarde geest, hier toe, niet zeer gefchikt, en allezinsbevorderlyk? Want aan deeze, en diergelyke, oorzaaken mag men veilig de bewaaring der gezondheid, zoo niet geheel, ten minften voor een groot  Christelyke Openbaaringe, tnz. 12$ groot gedeelte, en wel voornaamenlyk, toeeigenen, endank weeten. En dit is, niet alleen, in de befpiegelinge, maar ook, in de ondervindinge , gegrond; want, wat foort van menfchen geniet doorgaans de beste gezondheid? zyn het niet dezulke , die arbeidzaam, vlytig, en naarftig zyn, in hun beroep? zyn het niet de zoodanige, die het maatigfte, en geregeldfte zyn, in hunne manier van leeven? jaa zyn zy het •niet, die de meefte heerfchappie hebben over hunnen geest ? In deezen zin leezenwe , niet alleen, van de waare wysheid, dat 'er langheid van dagen, in haare fneeuwitte rechtehand, is! Spreuk. 3. vs. 16. Maar wy vinden ook, in dien zelvea zin, van de waare godvrucht, aangetekend, datze tot alle dingen nuttig, en bevorderlyk jls! 1. Timoth. 4. vs. 8. Wie weet nu niet ? dat de Christelyke Openbaaring ons telkens aanfpoort, tot arbeidzaamheid, vlyt, naarftigheid, en diergelyke deugden; terwylze ons tevens ook vermaant, datwe onze zielen moeten bezitten in lydzaamheid, en alle ongeregelde bewegingen des vleesfches dooden. In deezen zin zegt de Opperfte Wysheid, myn zoon, vergeet myne wet niet, en uw harte bewaare myne geboden; want langheid van dagen , en jaaren van leven , zullenze vermeerderen! Spreuk. 3. vs. 1 en 2, Ook leezenwe, in deezen zin: vrees den Heere, en wyk van het kwaade; het zal een medicyn voor uwen naavel zyn, en eene bevochtiging voor  124 Het Onderfcheidende Kenmerk van de voor uwe beenderen! Spreuk. 3. vs. 7 en 8. Jaa, in deezen zin, beveelt God zelfs: eer uwen vader, en uwe moeder; op dat uwe dagen verlengd worden, in het Land, het welk de Heere, uw God, u geeft! Exod. 20. vs. 12. vergeleeken met Ephef. 6. vs. 1 en 2. S- I05- Wat, in de tweede plaatfe, de uitwendige vryheid, veiligheid, en rust, in deeze waareld , belangt; W%ar door ik niet anders verftaa, dan , een redelyk, en op Christelyke wetten gegrond vermogen, cm te konnen doen, en laaten, wat men wil; zonder daar in Jlraffeloos te worden verhinderd. Dit is een van de grootfte voorrechten, welke men ooit, op deeze waareld begeeren, of verlangen kan. En dit zal een ieder terftond begrypen, die de vryheid, en dienstbaarheid, met de gevolgen, welke 'er uit voortvloejen , aandachtig befchouwt, en tegen elkander overftelt. . Wat is de flaavernie, of dienstbaarheid, niet een elendige ftaat? hoe ongelukkig is de mensch, die in zulke banden gekluiflerd wordt ? en wie, zoo hy anders denken kan, kan aan dit monfter denken, zonder 'er voor te beeven? Ik kenne, in de ganfche natuur, bynaa geen grooter ongeluk , voor een redelyk fchepfel, dan, af te hangen van den blooten wil, het zy van eenen, het zy van veelen; die altyd, hoe goed, en redelyk, zy ook zyn mor gen,  Cliristclyke Openbaaringe, enz. 125 een, menfchen zyn, en derhalven, zoowel aan driften, als aan dwaalingen, onderhevig. In zulken geval is men nimmer veilig, of gerust; maar altyd bloot gefield aan allerleie mishandelingen , en verongelykingen , die groot, of klein zyn, naar dat de willekeurige Heer meer goed, of meer kwaad, is. En dit is eene gefteldheid, die duizend rampen naar zich fleept, gelyk een ieder begrypt. De mensch wordt, in dien toeftand, fchierlyk moedeloos, en laat zyn dagelyksch beroep doorgaans fpoedig vaaren. Laat hy het niet geheel vaaren, hy behandelt het ten minften gemeenlyk vry achteloos, en wordt 'er onverfchillig onder. De onzekerheid , hoe het, met zyn goed, en bloed, gaan zal, brengt te wege, dat hy de handen flap laat hangen. En langs deezen weg gaan de Landen, en Volken, verboren, gelyk een ieder, zeer gemakkelyk, zal toeftemmen. Dit leert de ondervinding van alle tyden, en volken; want waar vindt men flappere han' den, zwakkere lichaamen, en traagere geesten? dan, in willekeurige Regeeringen ? Hoe wordt de algemeene welvaart , en zelfs het huuwelyk, de beste fteun van Landen, en Volken , in zulke plaatfen , niet verwaarloost ? welk eene doodschheid, bleekheid, en lusteloosheid , vertoont zich niet op het gelaat van zulke menfchen ? zoo lang het willekeurig gezach noch eenigzins binnen de paaien blyft; maar wat elenden ziet men dikwils niet gebeuren? als de tyrannie te ver gaat? En wat zyn rampen ? indien deeze geene rampen zyn ? Xntus1-  tiS Het Onderfcheidende Kenmerk van dè Intusfchen is dit alles, uit de gefchiedenJs* Ten, zoo bekend, dat het geen verder bewyj Van nooden heeft* g. iö& Wat is de Vryheid^ en veiligheid, daarentegen , niet een groot voorrecht ? hoe gelukkig is niet de mensch, die daar in mag leeven? en wie kan dit beminnelyk voorwerp befchou* wen, zonder daar op teVerlieVen? De vryheid, en veiligneid, zyn de eenige, ten minften beftendige , grondflagen van Voorfpoed, en welvaart. Zy zyn de waare oorzaak Van alle blydfcnap, en vergenoeging ge. Zy Zyii de faus, of het leven van ons leven. Zy zyn de band, om Overheden, en Onderdaanen, aan den anderen te verbinden* Jaa zy zyn de bron van alle zegen, welvaart» en weezenlyk geluk, • Daar vryheid, en veiligheid, Worden ge* Vonden ; daar is een ieder naarftig , en vlytig» in zyn beroep; ën het laatfte is doorgaans ge-» evenreedigd met het eerfte, Men doet alles wat orize hand vindt, om te doen; vermits men weet, wien men de arbeid zyner handen naa zal laaten. En men is vrolyk, of vergenoegd met den verkreegen zegen, omdat niemand ons daar van ontzetten, of berooven, kan. Wordt dit laatfte ondernoomen; men be* roept zich op de wet, waar by een Beedelaar zoo wel, als een Vorst, onder een vry volk gehandhaafd wordt. Het een, en ander, vervult  Christelyke Öpenbaartngè, enz. 12? vult ons met onderlinge liefde, blydfchap, Vergenoeginge, dankbaarheid, en andere vrolyke aandoeningen , welke men vrye volkea uit de ogen, leezen kan. Dit 'leert de ondervinding van alle tyden, en volken ; want j waar is meer vlyt, naarftigheid, en welvaaren, te vinden? dan, onder vrye volken. Waar ziet men meer vergenoegdheid •, Weltevreedenheid , eensgezindheid, en liefde, tusfchen Overheden, en Ingezetenen ? dan, onder vrye natiën. En wac kan Koning, of Beedelaar , met reden, meer begeeren? dan hem, volgens de wetten des Lands, toekoomt? Die dit ontkent ; handelt redeloos, en haat alle vryheid. | 107. Dit voorrecht nu biedt de Christelyke Openbaaring ook aap byzondere menfchen aan! terwylze, niet alleen, de groote hinderpaalen Van vryheid, en veiligheid, uit den weg ruimt; maar ook zulke voorfchriften aan de hand geeft, waar door de vryheid, veiligheid, en ruste , op eene zekere , en onfeilbaare •wyze, bevorderd worden. . Belangende het eerfte ftuk , of de groote hinderpaalen van de aigemeene vryheid, veiligheid, en ruste; Welke zyn de waare redenen ? dat de vryheid, veiligheid, en ruste, in deeze waareld, zoo dikwils belaagd, of ondermynd, worden; 'en waar koomt het van daan ? dat ons levèn menig-  '£28 Het Onderfcheidende Kenmerk van de menigmaalen, met zoo veele rampen, moei-, te, en verdriet, doorweeven is. Ten aanzien van byzondere menfchen; moet de voornaamfte, zoo niet de eenige, oorzaak worden gezocht in de zonde, die alles bederft. Want de meefte, zoo niet alle, rampen van dit leven worden gebooren uit de overtreedinge der wetten; die, ter bevordering van' het algemeen nut, gegeeven zyn. Hier uit volgen ftraffen van gevangenisfen, verlies van goed, eere, goeden naam, jaa van het leven zelfs; gelyk elk weet. , En, ten aanzien van openbaare perfoonen; is ook het verlies van de vryheid, en veiligheid, alleen te' zoeken, in de zonde, die alles in wanorde brengt. Want , als Koningen, Vorften, en Overheden, Gods wet vergeeten; het redenlicht verdooven ; zich overgeeven aan hoogmoed; hunkeren naar overdaad'; en met hun wettig gezach niet te vreeden zyn; dan loopen de vryheid, en veiligheid der Ingezetenen groot gevaar!., en een arme Naboth moet, ten gevalle van eenen machtigen Achab, zynen Wyngaard wel eens afftaan. Se 108. Maar het is de Christelyke Openbaaring, die alle deeze hinderpaalen, en beletfelen, uit den weg ruimt. .....En dit gefchiedt, wanneerze aan byzondere menfchen beveelt: datze zich moeten wagten "voor de zonde, als de oorzaak van alle kwaad. Datze zich moeten onthouden van zulke euvel-  Christelyke Openbaaringe, enz. 129 Veldaaden, die ftrafbaar zyn , volgens Goddelyke, en inenfchelyke , wetten. En datze zich vooral moeten fpeenen, vaaroverie, dieverie, moord, doodflag, en andere grouwelen; die de algemeene vryheid, en veiligheid, benaadeelen. Dit alles is bekend, uit Ëxod. 20. vs. 13 tot 17. 1. Corinth. 6. vs. io* Ephef. 4. vs. 26 tot 31. en andere plaatfen. Ook gefchiedt dit, wanneerze de Hoofden, des volks vermaant: datze alle zonden moeten vlieden; en daar van vianden zyn. Datze de wet Gods naarftig moeten onderzoeken; en Zich daar haar gedraagen, Datze geen overdaad, of hoogmoed j moeten naajaagen; maar die beide verzaaken. Datze het goede moeten beloonen, en het kwaade ftraffen; zonder den perfoon aan te zien. En datze , door het handhaaven van de vryheden, en voorrechten des volks, aan eenen ieder gelegenheid moeten bezorgen , om een ftil, en gerust, leven te leiden. En dit is al meede bekend, uit Deutr. 17. vs. 16 tot 20. Rom. 13. vs. 3 en 4. 1. Timoth. 2. Vs. 2. en 1. Petr. 2. vs. 14. en andere plaatfen. §• I09. Belangende het tweede ftuk, of de bevorde* ring van de algemeene vryheid , veiligheid, én ruste; Welke zyn de middelen? om, in vryheid, ên in veiligheid, te leeven. Geene andere, dan de onderhouding van alle Goddelyke, en I men-  l^ö Het -Onderfcheidende Kenmerk van de menfchelyke , wetten. Want, waar deezé Worden waargenoomen, en zoo wel door den Koning, als door den Onderdaan, naauwkeurig gehoorzaamd; daar is ruste, veiligheid, en vryheid! terwyl ook deeze vryheid, veiligheid, en ruste, groot of klein, zyn; naar dat het voorgeSteld middel meer in acht genoorhen, of meer verwaarloosd , wordt. Maar het is de Christelyke Openbaaring! die, op het waarneemen van deeze middelen, ten fterkften, aandringt. Deeze verbindt de Overheden, en Onderdaanen, even zeer, aan hunnen plicht; en maakt geene de minfte uitzondering. Deeze verbiedt hoogmoed, trotsheid, verdrukking, en foortgelyke zonden; die haar eigen naadeel meedebrengen. Deeze gebiedt liefde, zachtmoedigheid, vreede, verdraagzaamheid, en andere deugden; die nuttig zyn voor de maatfchappie. Jaa zy maakt ons edelmoedig, in het wel willen, en wel doen; het geen de algemeene vryheid, veiligheid, en ruste, op eene krachtige wyze, bevordert. En dit is, niet alleen, in de befpiegelinge, maar ook, in de ondervindinge, gegrondt Want wie leeft vryer, en veiliger? dan hy, die leeft naar de regels van Gods woord. Op deezen grond zegt Salomon : indien iemands Wegen den Heere behaagen; hy zal zyne vianden, met hem, weeten te verzoenenf Spreuk.. 16, vs. 7. En, op deezen zeiven grond,, vraagt ook de Apostel: wie is het, die u: kwaad zal doen? indien gy naavolgers zyt van 1 het goede l 1 Petr. 3. vs. 13. • J. IIOJ  ! Christelyke Openbaaringe, enz. 13* 5. 110. Wat voorts, in de derde plaats , de fchat* ten, en goederen, of de rykdommen deezes levens, aangaat; IVaar door ik niets anders verftaa, dan, eene bezitting van zoo veele goederen; als 'er, overeenkomjlig onzen ftaat, en rang, ter vervulling van onze nooden, en behoeften, vereischt worden ? ge" $aard met eene redelyke vergenoeginge. Dit is, buiten twyffel, een van de grootfle voorrechten, waar meede eenig mensch, op aarde, begelukzaligd kan worden. En dit zal een ieder moeten toeftemmen, die maar een recht denkbeeld, van rykdom, en armoede, weet te maaken. Want, wat is , eigenlyk gefprooken, de armoede? en hoe moet het, met den menfche, gefteld zyn? als men, in eenen onbepaalden zin, van hem, zal konnen zeggen., dat hy arm is. Het is zeker , dat men iemand, die weinig heeft, en alleen voorzien is van de noodzakelykheden deezes levens; niet arm kan noemen. Want daar is niemand, die op het overtollige eenige aanfpraak heeft; en wy moeten wel te vreeden, en vergenoegd zyn, alswe het noodig voedfel, en dekfel, hebben! 1 Timoth. <5. vs. 8. Maar. hy is alleen arm , die de noodzakelyke behoeftigheden van dit leven ontbeeren moet; zoo dat hy gebrek heeft aan het benoodigde voedfel, en dekfel ! want het denkbeeld van armoede fluit gebrek, en behoefte, in. I 2 T)k  133 Het Onderfcheidende Kenmerk van de Dit nu is eene ongelukkige gefteldheid; jaa het is een allerrampzaligfte toeftand, voor eenen menfche. In deezen ftaat wordt men gemeenlyk, van alle zyne vrienden, en bekenden, verhaten! jaa, niet zelden, met fmaad, en verachtinge, overlaaden! In deezen ftaat laat men den moed fchierlyk zakken! en vervalt doorgaans, van de eene elende, in de andere. Jaa, men wordt, indeezen ftaat, menigmaalen , zoo verbyfterd, dat men, niet alleen, tegen God begint te morren; maar ook wel eens aan de grootfte verzoekingen, en beproevingen,wordt blootgefteld. En, op deeze wyze, begreep Agur de zaak; wanneer hy , met byvoeginge van de rede* nen, waarom hy zulks deede; den Heere ootmoedig fmeekte: dat die hem, voor armoede, wilde bewaaren! Spreuk. 30. vs. g. $. in. Maar wat is, daarentegen, de rykdom? en hoe moet het, met den menfche , gefield zyn? als men, van hem, zal konnen zeggen, dat hy" ryk is. • De rykdom beftaat, eigenlyk gefprooken, niet zoo zeer in eene veelheid van goederen; want, hoe veel men heeft, men heeft dikwils nog niet genoeg. Maar zy beftaat in eene bezittinge van zoo veele goederen, als 'er vereischt worden, om ons, overeenkomftig onaen ftaat, en rang, in deeze waareld, een vermaakelvk onderhoud te .verfchaffen.. j Die  Christelyke Openbaaringe, enz. 133 Dit is het rechte denkbeeld van den rykdom; als ftaande lynrecht over tegen de armoe- -de. Want de rykdom behelst voornaamelyk twee dingen in zich, te weeten, eene weezenlyke genoegzaamheid, voor onze nooden, ■ en behoeften ; en eene berustinge des gemoeds in dat geene, het welk waarlyk, voor ons, genoegzaam is. Die zich in zulken Staat bevindt; kan nooit .ryker worden. Want, fchoon hy zyne goederen wel kan vermeerderen; hy kan die evenwel nimmer zoo vermenigvuldigen , dat hy meer, dan het genoegzaame, hebbe_. Alles, wat boven het genoegzaame gaat, is oneindig, en nooit te verkrygen. Dit is een zeer gelukkige toeftand, gelyk een ieder zal toeitemmen. In deezen Staat bieden vriend, en viand , even gedienftig , hunne hulp' aan. In deezen Staat konnenwe ons zeiven, en anderen, van nut zyn. In deezen Staat konnenwe, aan Kerk, en Burgerftaat, veel dienst bewyzen. Jaa wy •konnen den nooddrufugen verkwikken, en ons vermoogen, tot heil van anderen, aanleggen. En, in deezen zin, beloofde God zelfs weleer een lang, en voorfpoedig leven, in Canaan, als eene belooning, voortvloejende uit ■het Sinaïtifche verbond; terwyl het nu geen vloek is, het geen eertyds een zegen was! Exod. 20. vs. 12. Deutr. 5. vs. 16. Ephef. 6. .ys. 3. en elders. 1 3 5. üi  ï?4 Het Onderfcheidende Kenmerk van de §. 112. Dit voorrecht nu biedt de Christelyke Openbaaring wederom aan byzondere menfchen aan! en leert hen, niet alleen , hoe zy het genoegzaam konnen deelachtig worden; maar ook, met dat genoegzaame, wel te vreeden zyn; want dit beide behoort weezenlyk tot den rykdom. Belangende het eerfte vereischte van den rykdom, of eene genoegzaamheid van goederen , voor onze behoeften, overeenkomftig den ftaat, en rang, waar in de goede Voorzienigheid ons , op deeze waareld , gefteld heeft; daar zyn maar twee wegen, om hier toe te geraaken! naamenlyk, de konst, om te winnen, en de konst, cm het gewonnen te bewaaren ; terwyl de Christelyke Openbaaaring, tot beide, zeer bevorderlyk is. 5- "3- Wat dan het eerfte, of de konst van wintien, betreft; Welke is de beste weg, om ryk te worden, en zyne goederen te vermeerderen? is het niet eene zorgvuldige betragting van waarheid, trouwe, en gerechtigheid, zoo in woorden , als in daaden ? want dit is het beste middel, om zyn goed te vermeerderen; en zal ftand houden, wanneer list, bedrog, knevelarie, en andere looze ftreeken, te kort fchieten. Is het niet arbeidzaamheid, vlyt, en naarftigheid, in zyn dagelyksch beroep? gepaard •*; met  Christelyke Openbaaringe, enz. 13J met eene zorgvuldige waarneeminge van alle geoorloofde gelegenheden, om zich zeiven, en den zynen, van nut te zyn. En is het eindelyk niet eene welgeregelde, en, met onze byzondere omftandigheden geI evenredigde , maatigheid , zuinigheid , en ; fpaarzaamheid? want deeze zyn de beste midI delen, om waarlyk ryk te worden; als men : anders, van den rykdom, zulke denkbeelden 1 maakt, hoedaanige ik daar van heb opgegee- ; ven. . Wie weet nu niet? dat de Christelyke Openbaaring alle deeze middelen, op het allerfterkfte aanpryst? fc i . Want zy leert ons: Dat wy de waarheid ali tyd moeten* fpreeken; al zouden wy daar ook ! fchaade by lyden! Psalm 15. vs. 2 tot 4. Ook beveeltze ons; Dat wy, in alle onze handelingen, en daaden, alle bedrog zorgvuldig moeten myden! 1. Thesfal. 4. vs. 6. En zy wil: Datwe naarftig zullen zyn in ons beroep; als het beste middel, om onze goederen te vermeerderen, of ryk te worden 1 Spreuk. 10. 1 vs. 4. . ., Om nu niet te fpreeken van de maatigheid, foberheid, fpaarzaamheid, en andere beminnelyke deugden; die onze goederen, en bezittingen, natuurlyker wyze, zoo wel vermeerderen, alsbeftendig, en duurzaam, maaken. §. 114. nor» En wat het tweede, of de konst, om het gewonne wel te bewaaren, belangt, * I 4 Wat  l$6 Het Onderfcheidende Kenmerk van de Wat is het beste middel, om zyne goederen wel te bewaaren, en bevryd te worden voor armoede, of gebrek? is het niet eene* zorgvuldige vermyding van alles, wat onze goederen, en bezittingen verfpilt? en wat verfpilt onze goederen meer? dan luiheid, verkwisting, hovaardie, overdaad, waareldsgezindheid, en diergelyke zonden! gelyk een ieder zal moeten toeflaan. En het is op deezen grond, dat Salomon ons verzekert: Dat een zuiper , en een vraat, arm zal worden, en dat de fluimering veifcheurde klederen doet draagen! Spreuk. 23. vs. 20 en 21. • Wie weet nu niet? dat de Christelyke Openbaaring dit middel ook aan byzbndere menfchen, ten fterkften, aanpryst. Want, gelykze de opgenoemde ondeugden afkeurt, verfoeit, en verbiedt; zoo befchryftZe dezelve ook, als de eenige , of voornaame, oorzaak! waaruit armoede, behoefte en gebrek, gebooren worden. Dit gefchiedt' op eene fchilderachtige wyze, ten aanzien van de luiheid, en ledigheid! Spreuk. 6. vs. 4. *J; En, ten aanzien van de aardschgezindheid, overdaad, en verkwistinge , niet minder nadrukkejyk! Spreuk. 23. vs. 20 en 21, §• 115. En belangende het tweede verè'ischte van den rykdom; beflaande in eene vergenoeginge met zoo eene maate van goederen, en bezittingen, als 'er vereischt worden, om ons, over-<  Christelyke Openbaaringe, enz. 137 ©vereenkomftig onzen ftaat, en rang, in deeze waareld, een aangenaam, en vergenoeglyk, leven te doen leiden ! hier toe is ook de ; Christelyke Openbaaring zeer bevorderlyk. Want zy leert ons: Datwe altyd wel te vree! den moeten zyn, met onzen ftaat, waar in God ■ons gefteld heeft; Philipp. 4. vs. 11. tot 18. ; Dat het weinige, het welk de rechtvaardige 1 bezit; beter is, dan de overvloed van veele goddeloozen; Pfalm 37. vs. 16. Datwe niets : in deeze waereld gebragt hebben, dat wy daar .ook niets konnen uitdraagen, en daarom wel i te vreeden moefbn zyn, alswevoedfel, en dekLfel, hebben; 1 Timoth. 6. vs. 7 en 8. En dit is, niet alleen, in de befpiegelinge, : maar ook, en wel degejyk , in de ondervindinge, gegrond. Want, wat foort van menfchen is het? die gemeenlyk, in de onderfcheidene ftaaten van ■ dit leven , de gelukkigfte , de voorfpoedig; fte, de vergenoegfte, en dus de rykfte, zyn. Zyn het niet de zulke ? die, naar het rigtfnoer van de Christelyke Openbaaringe, leeven! en, Biet alleen, de naarftigfte zyn, in hun beroep ; maar ook de rechtvaardigde, in hun gedrag; en de maatigfte , of ingetogenfte, in hunne manier van leeven. Ik beroepe my, in allen deezen, op de onI dervinding , die het beredeneerde overvloediglyk bevestigt, Ikbekenne wel, dat 'er verfcheidene zonden zyn, die den mensch fchynen te verryken; I 5 boe-  138 Het Onderfcheidende Kenmerk van de hoedaanige zyn: list, bedrog, knevelarie, afpersing, gierigheid, onderdrukking, en andere ongerechtigheden! want deeze, indienze bedekt blyven; konnen onze goederen, ten sninften voor eenen tyd, vermeerderen. Edoch! fchoon dit laatfte waar is; men kan egter, om die reden, niet zeggen, dat dee- ze middelen dienen, om ons ryk te maaken! vooral niet, als men de zaak in zoo een licht, als ik in het voorgaande , heb opgegeeven; wil hebben befchouwd. Want, indien de menfchen, die zulke verkeerde wegen inflaan , waa%k vergenoegd waren , met hunnen ftaat; zy zouden zulke ongeoorloofde middelen, om ryk te worden, niet by de hand neemen! vermits het gebruiken van deeze middelen een bewys is , datze , niet wel te vreeden zyn met hunnen ftaat, en ©ok, even daarom, niet weezenlyk ryk. En wie weet niet ? dat 'er dikwils, op zulke, zoo fchandelyk gewonne, fchatten een vloek des Heeren rust. Datze veeltyds , op dezelve wyze, worden verfpild? alsze gewonnen waren. Datze menigmaalen niet koomen, tot het tweede, of derde geflacht. En dat deeze verkeerde wegen, tot fchaade , en fchande van dien, dieze infloegen; niet zelden , worden ontdekt, en aan het licht gebragt. Dit wordt ons overal, in de gewyde boeken, ten klaarften geleerd. In deezen zin zegt'Salomon , dat zulke fchatten zich wel eens vleugelen maaken , gelyk een Arend,die naar den heemelvliegt; Spreuk. 23-  Christelyke Openbaaringe, enz. 139 23. vs. 5. In deezen zin zegt de propheet, ge; ]yk een veldhoen eyeren vergaadert , maar broeitze niet uit, zoo is hy, die rykdom vergadert, maar niet met recht; in de helfte zy; ner daagen zal hy die moeten verlaaten, en in ;zvn laatfte eendwaas zyn, Jerem. 17. vs. 11. [ En dit wordt ons meede, op eene, niet minder naadrukkelyke, wyze, vertoond, Zach. 5. vs. .je tot 4. . Om nu, van geene andere Schriftuurtexten, 1 melding te maaken. _ §. 117. En wat eindelyk, in de vierde plaatfe, onze ieer, achting, en goeden naam, in deeze waa: reld , betreft; Waar door ik niets anders verjlaa, dan , het ge. luk, en voorrecht, om geëerd, en gezien, te zyn , by alle verjlandige, en deugdzame menfchen, die onze 1 daaden , deugden, en verdienjien, van naaby, en ■ in den grond, kennen. Dit is buiten alle tegenfpraak , een van de allergrootfte voorrechten, waar meede wy , * op deeze waareld, begelukzaligd konnen wor1 den. En dit zal blyken, indienwe de voordeelen van eenen goeden, met de naadeelen van eenen kwaaden, naam vergelyken; en de eerfte , tegen de laatfte, over ftellen. Die onder blaam, of kwaad geruchte legt; is waarlyk ongelukkig, en allezins te beklaagen. Al is hy ook nog zoo onfchuldig; hy laat daarom niet naa , ongelukkig te zyn , en beklagenswaardig. Zyn blanke onfchuld geeft hem wel  Ï4-o Het Onderfcheidende Kenmerk van ie wel gerustheid, voor zich zeiven; maar maakt hem dikwils nutteloos voor anderen , welken •hy ten dienst moet ftaan. En dit laatfte heeft voornaamenlykplaats , wanneer men, inopenbaare amptsbedieningen, is gefteld. Dit alles ftrekt , zoo wel tot naadeel van Gods eere; als tot naadeel van ons zeiven; en tevens tot naadeel van de geheele maatfchappie ; gelyk dit kwaad, om die reden, in de .wet der zeeden, ook ernftig verbooden wordt. Veel gelukkiger, daarentegen, ishy, die in eere, en aanzien is,, of eenen goeden naam heeft, by verftandige, en deugtzaame, menfchen ! want hy kan zich zeiven , den zynen , jaa de geheele maatfchappie , van weezenlyk ■nut zyn; indien God hem anders de noodige gaaven verleent, en in bekwaame gelegenheden, op deeze waareld, ftelt. Dit baart een weezenlyk genoegen voor een weldenkend gemoed, en hier naar mag het redelyk fchepfel vryelyk ftaan. Op deeze wyze wierd de zaak, ten allen tyde, van alle verftandigen, begreepen; en in deezen zin zegt Salomon, dat een goede naam beter is, dan een goede olie, Spreuk. 7. vs. 1. §. 118. Dit voorrecht nu biedt de Christelyke Openbaaring wederom aan byzondere menfchen aan; terwylze ons leert, hoe men eere, en achting, kan verwerven, by alle verftandige, en deugdzaame menfchen, wier oordeel, eigenlyk gefprooken, alleen gelden moet. Want,  " Christelyke Openbaaringe, enZé 141 Want, wat is het beste middel, om tot eer» en aanzien, by verftandige, en by deugdzaame menfchen, te geraaken? is het niet een gedrag, dat overeenkoomt met de gezonde reden, en gegrond is in Gods woord? Jaa is het niet de voiyverige waarneeming van onzen plicht, omtrent God, en menfchen? in alle die onderscheidene betrekkingen, waar in wy, op deeze waareld, gefteld zyn. En hier toe 1 poort de Christelyke Openbaaring ons, op het allerkrachtigst aan; gelyk bekendis, uit Spreuk. 3. vs. 16, uit Spreuk. 4. vs. 8 en 9, uit Rom. 14. vs. 16 tot 18, uit Philipp. 4. vs. 8, en meer andere plaatfen. 5. 119. sih'ü 1 d 3sb ,:>-■ "w •..!. .tomóoiïoov bmtsrv ■ Ik weete wel, dat braave, en deugdzaame, : menfchen dikwils, op deeze waareld, onder blaam, en laster, „moeten zugten; maar dit loopt, tegen het beredeneerde, geenzins aan! gelyk, uit het te vooren gezegde, blykenkan. Want ik heb wel duidelyk opgemerkt: Dat een leven, gegrond op de reden, en op de voorfchriften van Gods woord; ons eere, en achting, byzet by menfchen, die onze daaden, deugden, en verdienften, van naaby kennen; zoo dat men, om geacht, en geëerd, te zyn; by dien, die ons eeren zullen, recht bekend moet zyn. Immers, fchoon het hard valt, gelasterd te moeten worden van menfchen, die onvoorzichtig genoeg zyn, over ons beftaan te vonnisfen; zonder ons te kennen. Het is egter zeker,  f42 Het önderfclieidende Kenmerk van de zeker , dat zoo een verkeerd oordeel dikwiis meer ontftaat, uit onkunde, dan, uit opzettelyke boosheid; vermits veele anders zouden denken, alsze ons recht kenden. Ook heb ik opzettelyk gezegd: Dat een ge-1 drag, ingerigt naar de gezonde reden, en het voorfchrift van Gods woord , ons in eere, en achcinge, brengt by verftandige, en deugdzaame, menfchen; zoo dat 'er verftand, en deugd, vereischt worden in, en by dien, die ons achten, en eeren, zullen. • Want, indien dit laatfte ontbreekt; dan zal jnen, zich gedraagende, naar het voorfchrift van de gezonde reden, en des Heeren woord; niet alleen, niet geacht, maar veeleer gelasterd , en gevloekt worden! en dit zal niemand vreemd voorkoomen, die weet , dat het licht géene gemeenfchap kan hebben, met de duifternisfe. §. I20. , Op deezen grond nu zegge ik, dat een Ie? ven, ingerigt naar het voorfchrift van de gezonde reden , en gegrond in het rigtfnoervan Godswoord; ons eer, en achting, byzetby alle verftandige , en deugdzaame, menfchen, die onze daaden, deugden, en goede hoedaanig* heden , van naaby kennen. Zulk een gedrag , gepaard met wysheid , voorzichtigheid, befcheidenheid, vriendelykheid, infchïkkelykheid, en andere bcminnelyke deugden; is dikwiis oorzaak, dat de allerbooste menfchen, en zelvs onze grootfte vianden, ons wel eens openlyk moeten pryzen^ » , of  ' Christelyke Openbaaringe, enz. U$ i óf ten minften beimelyk, en in hunne harten, , hoogachten, . Dit laatfte gefchiedt, buiten twyffel, veel imeer, dan men denkt. Wilden onze viandea , het edelmoedig bekennen, en fpreeken, gelykze waarlyk denken; zy zouden dit, in waar; heid, niet zelden, met fchaamte, moeten be.lyden! en dit fchynt ook, door den Apostel, bedoeld, i Petr. 2. vs. i tot 12. Gebeurt het egter , dat dit alles mislukt, 'en dat men, fchoon geheel onfchuldig, een ■ voorwerp van haat , nyd , of laster, moet zyn; wat zwaarigheid fteekt 'er in? want dit is, niet alleen, aan Mofes, en den Propheeten, maar ook, aan Jefus, en den Apostelen, wedervaaren; en wy zyn niet beter, dan deeze. De Christelyke Openbaaring leert ons: Dat een Discipel niet meer is, dan zyn Meefter; dat een Dienstknegt geen beter lot te wagten heeft, dan zyn Heer,- dat de eerfte zoo wel Belzebul wordt genoemd, als de laatfte; dat men, op deeze wyze, de overblyffels van Jefus lyden moet vervullen; en dat men, op geene andere voorwaarde , tot zyn Discipel, aangenoomen is. Dit is, uit Matth. 10. vs. 24 en 25. Matth. 16. vs. 24. en andere plaatfen, aan eenen ieder , genoegzaam bekend. §. 121. Gelyk nu de Christelyke Openbaaring alle waarachtig geluk, naar ziel, en lichaam,' geduurende  *44- Het Onderfcheidende Kenmerk van dé duurende dit leven, zoo wel aan geheele vol* ken, als aan byzondere menfchen , aanbiedt, zoo biedtze ook alle weezenlyk heil, naar lighaam, en ziel, in het toekoomende leven, aan alle menfchen, die onder de verkondiginge van het Evangelie leeven, in de gemeenfchap van Christus, zeer oprecht, en welmeenende, aan. Dit laatfte moet ik nog, een weinig naader, verklaaren; en, zoo veel ik noodig achte, kortelyk betoogen. Ik zal, ten dien einde, eerst een, zoo klaar, als beknopt, denkbeeld zoeken te geeven; zoo wel van het uitmuntend geluk, dat 'er, in het toekoomende leven, genooteh zal worden , ais van het onbefchryfelyk voor recht, dat hier in ligt opgefloten. En daarnaa zal ik doen zien : Dat de Chris* telyke Openbaaring deeze gelukzaligheid, in der waarheid, aan alle menfchen, die onder de verkondiginge van het Evangelie leeven; in de gemeenfchap van Christus, zeer oprecht, en welmeenende, aanbiedt! zonder uitzonderinge van eenen eenigen zondaar; wie hy ook zyn mag. $. 122. . Ten aanzien van het eerfte; wil ik kortelyk hebben opgemerkt: • Dat het weezenlyk heil, het welk 'er, Voör den vroomen , in het toekoomende leven , is weggelegd; hier in beftaan zal: Datze, niet alleen, bevryd zullen worden van het hoogjle kwaad; maar ook deelgenoot en worden gemaakt  Christelyke Openbaaringe, enz. 14$ ^gemaakt van het hoogfle goed; terwyl de geheele mensch, naar zyne beide deelen, tot die volkoomenheid zal worden gebragt, waar voor een bepaald ■/weezen, ofeen eindig fchepfel, vatbaar is. §. 123. Het eerfte, dat 'er, tot het waarachtig "heil, waar meede wy, in het toekomende le■ -yen, begelukzaligd zullen worden; vereischt wordt, beftaat hier in: Datwe bevryd zullen worden van alle kwaad, en derhalven verlost, niet alleen, van de zonde; maar : eek, van alle aanleidinge tot; en gevolgen van de 1 zonden. Wy zullen, in het aanftaande, of toekoomende, leven, bevryd zyn van de zonde, als de eenige oorzaak van alle kwaad. Het is de zonde alleen, die eene ongelukkige fcheiding maakt tusfchen God, en den mensch! want de zonde heeft ziel, en lichaam, met alle deszelvs leden, en beweegingen, ten eenemaal bedorven; zoo dat de geheele mensch j walgefyk is voor God. En, met deezen zondigen aart moetenwe worftelen , zoo langwe leeven ; want dit heeft de Godheid, om wyze redenen, zoo verordineerd. Maar hier van zullenwe bevryd zyn in het : toekoomende leven, en verlost worden in, of by den dood des lichaams. Want , die geftorven is; die is gerechtvaardigd van de zon1 de, Rom. 6. vs. 7. Ook zullenwe , in het toekoomende leven, bevryd zyn van alle verleidingen tot de zonK de,  145 Het Onderfcheidende Kenmerk van de de, waar aanwe, geduurende dit leven, alle ogenblikken , bloot ftaan. Want, fchoon de vroomen wel een vermaak hebben in de Wet Gods, naar den inwendigen mensch; daar is toch eene andere Wet in hunne leden, die ftryd voert tegen de Wet van hun gemoed, en hen gevangen neemt onder de wet der zonde, die in hunne leden is, Rom. 7. vs. 22 en 23. Deeze verleidingen hebben eenen onbegrypelyken invloed op hun bedorven geitel; en verlokken hen telkens, hoewel tegen hunnen wil , en dank, tot allerleie zondige bedryven. . Maar hier van zullenze bevryd zyn in het toekoomende leven; want, in het nieuw Jerufalem, zal niets inkoomen, dat ontreinigt, of grouwelykheid doet, Openb. 21. vs. 17. En eindelyk zullenwe, in het toekoomende leven bevryd worden van alle gevolgen der zonde, waar aanwe, in het vleesch verkeerende, altyd onderheevig zyn, en onderheevig zullen blyven. Hoe dikwiis moeten de vroomen hier den zegenryken invloed der goddelyke genade niet misfen ? hoe bekommert maakt het befef van Gods heiligheid, en gerechtigheid, hen fomtyds niet? in hoe veele duifternisfen moeten* ze hunne dagen menigmaalen niet doorbrengen? voor hoe veele rampen ftaanze dagelyks niet bloot? hoe moetenze niet worftelen met ziekten, pynen, benaauwdheden, armoede, gebrek, hoon , fmaad , laster, verdrukkinge, vervolginge, en gevaar? want dit alles hangt hun over het hoofd, zooJangze vreem-1 delingen  Christelyke Openbaaringe, enz. 147 ■ delingen in Mezechzyn, en in Kedars tenten woonen. Maar hier van zullenze bevryd zyn in het toekoomende leven; want God zal alle traanenvan hunne ogen afwisfchen, en de dood zal niet meer zyn, noch rouwe, noch gekryt, noch moeite, Openb. 21. vs. 4. §• 124. Het tweede, dat'er, tot het weezenlyk heil, waar meede wy , in het toekoomende leven, begelukzaligd zullen worden; vereischt wordt, beftaat hier in: Datwe deelgenooten zullen worden gemaakt van ■ het hoogfle goed ; terwyl onze ziel, en lichaam, ï jaa de geheele mensch, tot die volkoomenheid zal worden gebragt; waar voor een bepaald weezen, of eindig fchepfel, vatbaar is, of worden "kan. Laat ik het een, en ander, in de ^zonderheden , kortelyk aanwyzen. §• 125- Wat dan, in de eerfte plaatfe, het edellte deel, de ziel, belangt; Deeze zal, ten aanzien van haar weezen, en van haare vermogens , tot zoo eene trap van vol; maaktheid , worden gebragt , alsze gebragt kan 1 worden. Het verftand zal , met een onbegrypelyk licht van kennisfe, worden beftraald, en volmaakt zyn, zoo wel ten aanzien van de kennisfe zelve; als ten aanzien van de wyze, en k 2 ma-  ' i48 Het Onderfcheidende' Kenmerk van de manier, waar opwe^in het toekoomende leven , alles zullen kennen. Wy zullen God kennen, gelyk hy is , en allerduidelyklte begrippen nebben van God; niet alleen,- ten aanzien van zyne natuur, weezen, en volmaaktheden , maar ook , ten aanzien van zyne wegen, en werken, zoo in de natuur, als in de genade. Ook zullenwe alles kennen, wat dienen kan, tot verheerlyking van God, en een opgeklaard denkbeeld hebben, niet alleen, van die ontel■baare waarelden, met derzelver redelyke bewooners, welke'er, naar alle waarfchynelykheid, behalven onze waareld, in het groot Heelal, gevonden worden; maar ook, van I een talloos aantal dier geeftelyke weezens, het zy liehaamelyke; het zy onlichaamelyke, welke 'er zich, in het onmeetbaar ruim, van hemel, 'en aarde, beweegen, gelyk ook van duizAd andere dingen, waar vanwe thans weinig, of geen, befef hebben. En, gelyk deeze kennis altyd zal aanwasfen, geduurig vermeerderen, en telkens toeneemen; zoo zal God, niet alleen, zich zeiven, maar ook, veele andere dingen, op eene onmiddelyke wyze, waar vanwe thans geen begrip konnen maaken , aan ons openbaaren; zoo datwe alle dingen zullen kennen, gelykze zyn. Dit is het denkbeeld, dat de Christelyke Openbaaring ons, van deeze dingen, aan de hand geeft; gelyk, uit Joh. 17. vs. 3. 1 Cor. 13. vs. 9 tot 12, 1 Joh. 3. vs. 2, en meer andere plaatfen, bekendis. Het,  Christelyke Openbaaringe, enz. 149 Het geweeten zal, met eene onuitfpreekelyke kalmte , worden begelukzaligd; zonder : ooit , of ooit, de allerminffe kwelling , onrust, of verdriet, meer te ondervinden, en 1 ontwaar te worden. De zonde, die de eenige oorzaak is van alle moeite, verdriet, en kwellinge des geefles; . zal het geweeten , in den. hemel, nooit meer beroeren , noch dreigen met de wraake van God , als een natuurlyk, en noodzaakelyk . gevolg van de zonde. Geene rampen, verdrukkingen, of tegenheden , zullen het gemoed meer ontftellen, noch eenige vrees verwekken vooreenen vertoorenden Regter , die menigmaalen , zeer ernftig, en gevoelig, kastydt, eer hy in waarheid ftraft. Ook zal de dood, fchoon een Koning der verfchrikkinge, geene fchrikbaarende vertooningen meer maaken; als zynde geheel verflonden tot overwinning. Maar de Zonde, de Satan, en de Waareld, met alle haare verleidende bekooriykheden , . zullen geworpen worden in den poel, die van • vuur, en zulpher, brandt; zonder de confcien■ tie ooit meer, door fmertelyke verlokkingen , te ontrusten. Jaa daar zal, in plaatze van dit alles ; verzaa1 diging van vreugde , en een ruim genot van : blydfchap , by God zyn. Want zulke, en foortgelyke , denkbeelden verfchaft ons de Christelyke Openbaaring; gelyk bekend is, uit Pfalm i<5. vs. ji , uit 1 Joh. K 3 2.vs. 17,  <Ï5° Het Onderfcheidende Kenmerk van de -s. vs. 17, uit Openb. 12. vs. 10, en meer andere plaatfen. Het geheugen zal, met eene onbefchryfelyke vlugheid, worden begiftigd, en bekwaam gemaakt, om zich de orde van Gods werken, •en wegen, zoo met de geheele Kerke, in het j gemeen, als met elk Lid van dezelve, inhetby'zonder, gehouden; met alle blydfchap, vergenoegdheid , en dankzegginge, op het lee- ' ■ vendigfte, te vertegenwoordigen. Want, fchoon 'er, in den hemel, wel geene gedagtenis zal zyn van zonde , ydelheid , ■ moeite, of verdriet; het is egter meer, dan waarfchynelyk, dat de Allerhoogfle ons, in 'die zalige gewesten van licht , en klaarheid, ; zal inleiden in eene levendige befpiegelinge van de gangen, welke hy, in zyn heiligdom, -heeft gehouden, en dat hy ons, met verwonderinge, en aanbiddinge, zal doen begrypen: Dat, en hoe, alle dingen ons hebben moeten medewerken ten goede ; terwyl dit eene floffe -van aangenaame herdenkinge weezen zal. - En- dit denkbeeld geeft ons de Christelyke Openbaaring, van deeze dingen, aan de hand, wanneerze ons leert: Datwe God, hier boven, eeuw uit, eeuw in, zullen loven, pryzen, en verheerlyken; gelyk, uit Openb. 4. vs. 8 tot 11, en veele andere plratfen van het -'heiligwoord, bekend is. Want alle lof, en prys, worden alleen gebooren , uit gekende daaden, deugden , en "volmaaktheden ; zoo dat het deeze dingen zyn •zullen, die aan ons verftand, en wil, in het toe-  \- Christelyke Openbaaringe, enz. 151 toekoomende leven, door het geheugen, vertegenwoordigd zullen worden. De wil zal, met eene onbedenkelyke vaardigheid, tot het goede, worden voorzien; en hier in, met alle bereidwilligheid, zonder vermoejinge; en zonder verhinderinge, of ver■minderinge , werkzaam zyn. In het toekoomende leven zullenwe nooit meer iets willen, dan, .het geen God wil; om datwe, ten allerklaar ften, zullen begrypen, dat hy niets kan willen, dan het geen volkoomen heilig, rechtvaardig, en goed, is. Dit goede zullenwe, zeer gewillig? en volvaardig , betragten ; omdatwe ondervinden zullen, dat 'er geenerleie beletzelen, het zy van buiten, het zy van binnen, zullen opkoomen; die ons ooit meer, in de volbrengmge van het goede, de allerminfte verhindering zullen toebrengen. En hier toe zullen zich alle onze begeerten, willingen, en neigingen, volkoomenlyk bepaaïen; omdatwe ten vollen overtuigd zullen zyndat dit alles alleen ftrekt, zoo wel tot heerlykheid van God, als tot bevordering van ons eigen heil. Want dit js het denkbeeld, 'dat de Christelyke Openbaaring ons hier van opleevert; £e,lyk bekendis, uk Openb. 7. vs. 14 en 15, uit Ópenb. 21. vs. 27, uit Openb. 22. vs. 5, en andere plaatfen. En eindelyk zullen ook de hartstochtendie •van de zielsvermogens afhangen; in een , mtetaai&-i ■■< mo Het eerfte, dat ik, van deeze onze lichaamen opgemerkt wil hebben; beftaat hooftzaakelyk hier in: Dat onze lichaamen, in het einde der eeuwen, door Gods wonderdoende Almacht, en onbegrypelyke wysheid, wederom, uit het ftof der aarde, zullen worden opgewekt, ea te voorfchyn koomen. Want deeze opwekking onzer lichaamen is, niet alleen mogelyk ; maar zy is ook zelfs zeer waarfchyneiyk; en, volgens de uitdrukkelyke leer van de Christelyke Openbaaringe, ontwyffelbaar, en zeker.  J54 Het Onderfcheidende 'Kenmerk van de §. 129. De opwekking van deeze onze lichaamen, i zegge ik, is mogelyk. Dat de opwekking onzer lichaamen moge- : lyk is ; blykt daar uit : omdatze , noch tegen Gods natuur , aanloopt; noch eenige tegenftrydigheid in zich zelve bevat; want alleen deeze, maar geene andere, dingen zyn onmogelyk. . God is oneindig wys, en machtig! zoo dat hy, niet alleen, alle dingen weet; maar ook alles kan doen, wat hem behaagt. Is dit nu Om nu, van Gods andere deugden, geene melding te maaken. §■ 133- Ook wordt 'er, ten tweeden, tot de volkoomenheid onzer lichaamen, vereischt: Dat deeze, dus opgewekte, lichaamen bevryd zullen worden van alles, het geen aan de verrigtingen, waar toeze, in het aanftaande leven, verordend zyn; het allerminfle nadeel, hinder, ofbeletfel, kan toebrengen. . Ik kan wel, met geene zekerheid, bepalen, hoe het, met onze opgewekte lichaamen, in het toekoomende leven, gefield zal weezen. Maar ik kan egter, met genoegzaame zekerheid , zeggen, datze eene groote verandering Zullen ondergaan; om vatbaar te zyn, zoowel voor eene eeuwige duurzaamheid , als voor de einden, waar toeze gefchikt zyn. En het is te denken, dat niemand hier van een recht befef zal konnen maaken; eer hy zelvs, met zulk een nieuw lichaam, overkleed zal worden. Het  Christelyke Openbaaringe, enz. 159 1 ' Het voornaamlte , dat ik 'er van zeggen kan; beftaat hierin: Dat onze lichaamen ontdaan zullen worden van alle loomheid, traagheid, en vadfigheid; die ons thans geduurig j verhinderen, in de volvoering van de rechtmaatige beveelen der geheiligde ziele. Datze, daarentegen, zullen worden aange;daan, met eene onbegrypelyke vlugheid, en ■verwonderenswaardige vaardigheid ; om alle ide reine begeerten van den gezaligden geest, i zonder de allerminfte murmureeringe, of weiderftrevigheid, te volbrengen. En datze, naa het afleggen van al het ver:derfelyke, het welk ons hier fteeds aankleeft, iZoolangwe, voor deeze waareld, gefchikt zyn; ; eindelyk de onverderfelykheid zullen aandoen, ; en onfterfelyke lichaamen worden! om zoo vatIbaar te zyn voor eene eindelooze duurzaamI heid. Want dit is het denkbeeld, dat Paulus, die 1 opgenoomen is geweest, tot in den derden heimel; ons, van deeze dingen, opgeeft, iCor„ 15. vs. 40 tot 50, vergeleken, met Philipp. 3. ■vs. 21. Om nu, van geene andere plaatfen, 1 te gewaagen. $• 134. En eindelyk wordt 'er, ten derden, tot de 1 volkoomenheid van deeze opgewekte, en met ! hunne eigene zielen wederom vereenigde, ! lichaamen noch vereischt : Dat alle de leden, zinnen, en beweegingen, ■ yan deeze onze lichaamen , bekwaam zullen wor-  &ó*o Het Onderfcheidende Kenmerk van de worden gemaakt tot alle die onderfcheidene verrigtingen, waar toeze, door den grooten Schepper, verordineerd zyn, en aan den menfche gegeeven wierden. En, hier uit, maake ik dan op: Dat onze ogen , in diervoegen, zullen worden opgehelderd, datze de wonderbaare gewrochten, j van Gods wysheid, macht, en goedheid, met eene ongemeene klaarheid, en duidelykheid» Zullen konnen befchouwen. Want, gelyk het oog, in het verheerlykt lichaam, over zal blyven; zoo zal het ook, tot zeer gewigtige einden, overblyven ! en wy Zullen, zeer vermoedelyk, met de ogen van ons verheerlykt lichaam, duizenden van dingen zien, welke wy, met de ogen van ons Iterfelyk lichaam, niet konden zien. . Het een, en ander, fchynt de vader der lydZaamheid te leeren, Job 19. vs. 26 en 27. Ook maake ik, hier uit, op: Dat onze ooren f niet alleen, geduurig zullen openftaan, om te hooren, het geen dienen kan tot verheerlyking van God, en vermeerdering van ons eigen heil; maar datwe ook, door middel van ons gehoor, kennis zullen krygen van duizend dingen, die tot bevordering van deeze groote oogmerken dienen, en waar van wy, in dit leven, misfchien nooit iets gehoord hebben. Want, gelyk het oor, in ons verheerlykt lichaam, zal overblyven; zoo zal het, buiten twyffel, ook overblyven tot zeer gewigtige einden? en ik verbeelde my, dat wydit, zeer waarfchynelyk, konnen opmaaken, uit de redeneeringe van Paulus, 2 Corinth. 12. vs. ^ tot 4. En,  Christelyke Openbaaringe, enz. 16x En, op deeze zelve wyze, zal het, naar alle gedagten, ook gefield zyn met den mond, de tonge, en andere ledemaaten; want die zullen allen bekwaam worden gemaakt, om eeuwig te voldoen aan dat oogmerk , waar toeze verordend, en aan den menfche gegee1 ven zyn. §• 135. En Wat eindelyk, in de derde plaatfe, den | geheelen mensch aangaat; Deeze zal, al meede, tot die volmaaktheid, wor1 den gebragt, waar toe hy, met mogelykheid, ge1 bragt kan worden, en waar voor onze eindige natuur : vatbaar zal zyn. God zal zich, in het toekoomende leven, op * eene wyze, waar van wy thans geen denkbeeld konnen maaken; met alle zyne Godheid, en goedheid, aan den geheelen menfche meedeideelen, om zoo voor eeuwig, zyn God, en zyn hoogfle goed, te zyn. . Dan zullen wy eene onmiddelyke gemeenfchap oeffenen met God; die ons, naar de maat van onze vatbaarheid, zyner heilige na■ tuur deelachtig zal maaken. Jaa wy zullen dan i eerst recht proeven, en fmaaken , dat God igoed, en de goedheid zelve, is. Edoch! vraagt my iemand, waar in dit proe| ven, en fmaaken, van Gods goedheid, beflaan ;zal? waar in die onmiddelyke gemeenfchaps< oeffening, met God, zal zyn geleegen ? en wat I het meededeelen van God , als het hoogfte goed, aan den menfche, te zeggen zy, dan moet ik myne onkunde belyden, en rondbor-  IÖ2 Het .Onderfcheidende Kenmerk v ah de ftig bekennen, dat, noch ik, noch iemand, dit bepaalen kan; omdat het nog niet geopenbaard is, watwy, in het toekoomende leven , zyn zullen. Hier zien zich de Arendsogen van eenen Jo- ; hannes blind. De heilige geest Stamelt hier zelfs met den mensch, en doodverft het hemelfche eenigzins met het aardfche. Paulus mogt opgenomen zyn geweest, tot in denderden hemel; maar hy weet ons niets te zeggen, dan alleen, dat hy onuitfpreekelyke dingen gezien , en ondervonden had. Die een recht befcheid van dit gansch zeer uitneemend, en eeuwig, gewicht der heerlykheid, wil geeven; moet waarlyk, met geheel nieuwe tongen, fpreeken. Want, onderneemt hy, dit te doen, met de taaie van Engelen , of van menfchen ; men mag hem vryelyk afbeelden by een klinkend metaal, of by eene luidende fchelle , die verwarde toonen flaan. Ik weete ten minften niets anders, te zeggen! dan, dat God zelfs zyne eeuwige liefde, en algenoegzaamheid, zal uïtftorten in onze harten. Dat hy ons zyner goddelyke wysheid , heiligheid, gerechtigheid, en waarheid, of zyner verhevene natuur, zal deelachtig maaken. Jaa dat hy zich zeiven , op het allernaauwfte, met ons, zal vereenigen ; en ons aanftellen tot erfgenaamen van eene gelukzaligheid, die zoo lang duuren zal, als God God zal zyn. Dit denkbeeld geeft ons de Christelyke Openbaaring , wanneerze zegt :* Dat 'er verzaadiging van  Christelyke Openbaaringe, enz. 163 ■van vreugde, by Gods aangezicht, zal zyn, IPfalm 16. vs. 11. Datwe, met Gods beeld, iverzaadigd zullen worden, wanneerwe zullen ; opwaaken , Pfalm 17. vs. 15. Datwe, met : den volzaligen God, vereenigd zullen worden; gelyk Vader, Zoon, en Geest, te faa:men vereenigd zyn, Joh. 17. vs. 21. Datwe Ihet beeld des hemelfchen zullen draagen, 1 Cor. 115. vs. 49. En wat diergelyke verhevene uitdrukkingen meer zyn, die ons , in de gewyde :Schriften, overal voorkoomen. i §• 136. . Het derde, dat 'er, tot het waarachtig geluk, waar :meede wy, in het toekoomende le,ven , begelukzaligd zullen worden;. vereischt iwordt, beftaat hier in: Dat ook dit heil, of gelukzaligheid, geheel vol\koomen zal zyn, met betrekkinge op deszelfs uitwenidige omfandigheden.- En hier toe behoort, niet alleen, de plaats; ,waar in dit onbegrypelyk heil, of ftooreloos geluk , zal genooten worden. Deeze plaats is de hemel, of de hemel der hemelen, die ook wel genoemd wordt het Pa:radysGods; de Stad, die fundamenten^heeft; het nieuw Jerufalem; een eeuwig huis; het :huis des Vaders, waar in veele wooningen zyn; :en wat diergelyke, in de rolle der eeuwige (waarheden overal voorkoomende, naamenmeer Want ik geloove, dat God een zeker deel, wan het geheel, heeft afgezonderd; alwaar hy, L 2 hoe-  I zoo met woorden-, als met daaden, bekend Dit .  172 Het Onderfcheidende Kenmerk van de Dit blykt uit de geheele, met hem gehoudene, rechtspleginge. Jaa het blykt uit den inhoud van de, tegen hem ingebragte, befchuldigingen ; want, gelyk die niet eenpaarig ; zoo warenze ook van geen het minfte gewigt. En wat klaarder bewys voor Jezus blanke onfchuld? dan zyne opwekking uit den dooden. Want, moest de heiland fterven, om-dat hy zich, door zich Gods Zoon te noemen, Gode gelyk had gemaakt; en wekte de Vader hem, niettegenftaande hy, als een Godslasteraar , was geffcraft, wederom op uit den door den; wat was dit anders, dan, een allerduidelykst bewys ? dat Jezus onfchuldig had geleden; en dat God hem, voor zynen eigen Zoon, erkende, Rom. i. vs. 4. % HZ- Het vierde, dat ik, ook hier, wil hebben opgemerkt; is hier in geleegen : Dat de Heere Jezus dit niet geleeden heeft, als een bloot mensch, maar, als de Zoon van God; als Godmensen; ja als een perfoon, den Vader volkoomen gelyk. Dit blykt, ten klaarften, uit des Heilands Goddelyke alweetendheid; waar meede hy dit ganfche lyden, ten aanzien van tyd, plaatfe, en alle deszelfs byzondere omltandigheden, te voren yoorfpelde. Wanthy kon het niet voorleggen, indien hy het niet te vooren wist; maar hy kon het niet te vooren weeten, indien hy niet alle  Christelyke Openbaaringe, ent. 173 alle dingen wist; dat alleen het onderfcheidende kenmerk der Godheid is. Ook blykt dit, niet minder, klaar, uit Jezus wonderdoende Almacht; waar door hy aan den bekeerden moordenaar het Paradys Gods toezeide. Want dit is een duidelyk bewys, dat hy alle macht, zoo wel in den hemel, als op de aarde, ontfangen had; terwyl ook de heidenfche Hoofdman hem, en om zyne eigene, en om de wonderen, welke de Vader, ten' zynen behoeve, verrigt heeft, voor den Zoon van God, erkend heeft. En ik laate het , zeer gerust, aan het oordeel van alle weldenkende menfchen, over, of God, ten gevalle van eenen bedrieger, wel zoo veele wonderen zou hebben gedaan; als 'er , by den dood van Jezus, gefchied zyn. Want God kan, noch zich zeiven verloochenen, noch menfchen verleiden, dat hy egter gedaan zou hebben; indien hy den Heer Jezus, door het een, en ander, niet voor zynen eigen, en eeniggebooren Zoon, had erkend. $• 144- Het vyfde eindelyk, dat ik hier wil hebben, opgemerkt; is hier in gelegen: Dat dit alles, aan den Heere Jezus , niet by geval , maar volgens den bepaalden raad des Heeren, is overgekoomen; vermits Gods hand, en vinger, dit alles, zoo in openbaare Godfpraaken, als onder fchaduwen, en windfels, veele eeuwen te vooren, reeds had afgemaald, ^  f74 Het■-Onderfcheidende Kenmerk vttn de -; Dit was reeds, in het Paradys, in dié eerfte , en bekende, moeder belofte , gefpeld! Genef. 3. vs. 15. Ook was het, al vroeg, aan Abraham, geopenbaard, Genef. 22. vs. 18. Het was aan Izaac, Jacob., en andere Eerstvaders, al meede, ontdekt, Hebr. 11. vs. 20 tot 27. En Job had hier van ook een zeer onderfcheiden bericht ontfangen, Cap. 33. vs. 23 en 24. Dit was, behalven in veele andere, ook op het allerdnidelykfte, met aanwyzinge van ontelbaare byzonderheden , in het Lied des dar geraads, voorfpeld, Pfalm.. 22. vs. 1 tot 22. Het was, al meede, door den evangelifchen Jefaias, aangeweezen, Cap. 53. vs. 2 tot 12. Jaa het was, door den gewenschten Daniël, c 3 eene Schilderachtige wyze , verkondigd, Ccp. 9. vs. 24 tot 27. Om nu van andere Godfpraaken te zwygen; want het getuigenis van Christus was de geest der prophetie, Openb. 19. vs. 10. En, gelyk dit, door de propheeten, was a . >rfpe!d; zoo was het ook, onder fchaduuwen, en windfels, afgemaald. Dit zoude ik, zoo met zaakelyke, als met perfoneele , voorbeelden, konnen toonen. Ook zoude ik het, uit de offerhanden, wasfchingen , reinigingen, bloedplengingen , en andere Ceremoniën der Wet, konnen hetoogen. Jaa ik zoude het, zoo wel uit den tempel, als uit den geheelen tempeldienst, konnen bewyzen. Maar dit zou my al te ver, van myn hoofdoogmerk, afleiden, en te lang ophouden, . - * Ik  Christelyke Openbaaringe, enz. 175 Ik beroepe my daarom, kortheidshalven, alleen op het getuigenis van den grooten Paulus; die ons verzekert, dat Christus het einde 'van de geheele Wet was, Rom. 10. vs. 4. 5- 145- Het zal nu, naa dit alles, niet zeer moeje* lyk vallen, het wettig befluit, uit het beredei neerde, op te maaken. Want, dewyl de Heere Jezus alles heelt geleden, wat de zonde verdient, en de zondaar had moeten lyden; dewyl hy dit alles vrywillig uit een zuiver beginfel van liefde, tot Gods ! eer', heeft geleeden; dewyl hy het, ten aanzien' van zich zeiven, ten eenemaal onfchuldig, heeft geleeden; dewyl hy het niet, als een'bloot mensch, maar als Gods Zoon, heeft o-eleeden; en dewyl hy dit alles, naar den bepaalden raad des Heeren, heeft geleeden. Bygevolg befluite ik, uit dit alles, twee gewigtige dingen, en geheel onbetwistbaare, of ontwyffelbaare, waarheden. Vooreerst, dat de Heere Jezus, niet voor zich zeiven, maar voor anderen, heeft geleeden ; en dat zyn lyden, uit dien hoofde, een borgtogtelyk lyden geweest is. En in deeze gedagten bevestigt de geest Gods ons, wanneer hy zegt. Dat Jefus, voor ons, in onze plaats, en ten onzen nutte,heeft geleeden! gelyk, niet alleen, uit het geheele bybelwoord , "bekend is ; maar gelyk hy ons zelfs ook verzekert; als hy zegt: Ik ben niet ge-  jy6 Het Onderfcheidende Kenmerk van de gekoömen; om gediend te worden, maar om te dienen , en myne ziel te geeven tot een randfoen, voor veelen ! Matth. 20, vs. 28. Ten tweeden! dat dit eene oneindige , of* hoogst volmaakte , en gansch volwigtige of goddelyke , borgtogt is; waar in God, de Vader, in allen opzichte, kan berusten. Aan den eenen kant, omdat dit volmaakt over een koomt, met den heilryken inhoud van den aanbiddelyken raad des Vreedes. Want, hier in, had de Heere Jefus zich wel verbonden, om zynen Vader, in des zondaars plaatfe, door lyden, en gehoorzaamheid, de geëischte, en op Gods onveranderlyke natuur gegronde, voldoening te geeven; maar God, de Vader, had zich ook wederkeerig verbonden , om hem, voor dit alles, zaad te doen zien; of de heidenen te geeven tot zyn erfdeel, en de einden der aarde, tot zyne bezitting- . Aan den anderen kant, omdat de zondaar, voor wien de groote Christus borg wierd, niet voor zyne eigen, maar voor de rekening van Christus, ftaat; met wien hy, in den tyd der minne, op het allernaauwfte , vereenigd wordt, door het geloof. En in deeze betrekkinge , als vereenigd met Christus, of een met hem; wordt hy aangemerkt, als had hy zelfs, in eigen perfoon, alles gedaan, en alles geleeden, wat Christus, voor hem gedaan , en in zyne plaatfe, geleeden heeft. En, in deezen zin, leezenwe. Dat hy, om onze overtreedingen verwond , en om onze ongerechtigheden verbryzeld is, dat de ftraffe  Christelyke Openbaaringe, ent. 177 fe die ons den vreede aanbrengt, op hem was, en dat wy, door zyne flriemen, geneezen zyn t Jef. 53. vs. 5. Ook leezenwe, in deezen zin: Dat God de waareld, in Christus, met zich zeiven, was verzoenende, en dat hy hem, die geen zonde gekend heeft, voor ons, tot zonde heeft gemaakt ; opdat wy zouden zyn rechtvaardigheid Gods, in hem! 2 Corinth.5. vs. 19 tot 21. En, op deezen grond, zegt Paulus: Ik ben, met Christus, gekruist, en ik leeve ! Galat. 2. vs. 20. Om nu, van geene andere getuigenisfen der heilige Schrift, te fpreeken. §. 146. Ook leert de Christelyke Openbaaring ons: Dat dit, van Jezus, door eene lydelyke , en daadelyke, gehoorzaamheid, verworven heil, aan zondaaren, en zondaresfen , in de gemeen-' fchap van Christus, wordt aangebooden. En dit gefchiedt, wanneerze ons onderrecht: Dat men, om bevryd te zyn van het hoogfte kwaad , en deelgenooten te' worden van het hoogfte goed, jaa volkoomenzalig te zyn; tot hem moet .koomen, gemeenfchap aan hem hebben, en een, met hem, zyn. Dat men, om deel aan hem, en zyne volwigtige heilverdienften , te hebben ; zoo naauw, met hem vereenigd moet zyn , als hy vereenigd is met zynen Vader. Dat men hem moet worden ingelyft, of ingeënt; gelyk eene tak wordt ingeënt in eenen boom. En dat men alles , wat men doet, in de kracht van Christus, moet M doen;  17 8 Het Onderfcheidende Kenmerk vawde doen ; omdat men, in hem, alleen volmaakt is, voor God. Dit is bekend, uit Jef. 55. vs. 1 tot 3., Joh., 15. vs. 1 tot 7, Joh. 17. vs. 19 tot 24, Rom. 8. vs. 1, 1 Corinth. 1. vs. 30. 1 Corinth. 5. vs.. 19 tot 21, Ephef. 2. vs. 5 tot 10, Philipp. 3. vs. 7 tot 12, 1 Timoth. 1. vs. 15, Tic. 2. vs. 11 tot 14, 1 Joh. 1. vs. 7 , en meer andere plaatfen van Gods Woord; En, op deezen grond , noodigt de Heere Jezus, niet alleen, de zondaaren, om tot hem te koomen, en zich naar hem te wenden, om behouden te worden ! Jef. 45.. vs. 22. Maar , op deezen grond , verklaart ook Johannes : Dat een ieder , die in den Zoon gelooft; het eeuwig leven reeds werkelyk bezit ! Cap. 3. vs. 36. Jaa, op deezen grond, zeiden Paulus, en Silas, tegen den verleegen Stokbewaarder: Geloof in den Heere Jezus Christus ; en gy zult zalig worden, met uw ganfche huis! Act. 16. vs. 30 en 31. 5- 147. Het tweede, dat ik, in deezen opzicht, wil hebben opgemerkt; beftaat hier in: Dat dit, van Jezus, door eene lydelyke, endaadelyke, gehoorzaamheid, verworven heil, in de gemeenfchap van Christus, wordt aangebooden aan alle menfchen, die onder de verkondiginge van het evangelie leeven; zonder uitzonderinge van iemand. Dit aanbod van heil, en zaligheid , in de gemeenfchap van Christus, is algemeen; ten aanzien van allerlei volken. Gee-  Christelyke Openbaaringe, enz. 179 Geene natie wordt hier uitgeflooten ;in welk eenen hoek van de waareld zy ook woonen mag. Noch Jood, noch Griek, noch Schyta,, noch Barbaar, mag hier worden uitgezonderd; indien hy tot de kennis van het evangelie koomt. In Jezus Christus koomt, noch befnydenis, noch voorhuid, te pas ; maar een nieuw fchepfel. En alle genachten der aarde worden genoodigd, om, van Jezus, gebruik te maaken. Dit is eene waarheid, die zoo zeker , en vast, is; als eene waarheid, die ons geopenbaard wordt, weezen kan. Op deezen grond roept Jezus zelfs: Wendet u naar my toe, en wordet behouden, ö alle gy einden der aarde! Jef. 45. vs. 22. Op deezen voet betuigt hy: Dat hy, naa zyne handen , den ganfchen dag, te hebben uitgebreid tot een wederftreevig volk; zich heeft laaten vinden, van dien, die naar hem niet vraagden! Jef. 65. vs. 1 en 2. Jaa, op deezen grond wordt de geheele waareld vermaand, omverzoening, of vergeeving van zonden, by herri te zoeken? 1. Joh. 2. vs. 1 en 2. En, gelyk de Heere Jezus alle de einden deiaarde tot zich noodigde; zoo gaf hy ook, naa zyne opftanding , als hebbende daar toe alle magt ontfangen; aan zyne Apostelen hetzelve bevel. Dit is bekend, uit Matth. 28. vs. 19, Mare. 16. vs. 15 en 16, Luc. 24. vs. 47, Act. 1. vs. 8 , en andere plaatfen. Ook begaaven zich des Heilands ryksgezanten, met de heuchelyke blymaare des zaligen evangeliums , tot allerleie volken. Dit geM 2 fchied-  ï8o Het Onderfcheidende Kenmerk van de fchiedde , volgens het prophetisch woord , wel eerst tot de Jooden ; maar ook naderhand, volgens dat zelve woord, al meede, tot de Heidenen; gelyk reeds, in het vorige, is opgemerkt. §. 148. Dit aanbod van zaligheid, in de gemeenfchap van Christus, is ook algemeen ; ten aanzien van allerleie zondaaren. Hier wordt niemand uitgemonfterd; maar zy worden alle genoodigd. Dit is geen uitfluitend voorrecht van verleegene , overtuigde, of bekommerde ; fchoon deeze ook, gelyk alle andere, geroepen worden. Maar deeze weg ftaat open voor eenen ieder; al was hy zelfs een Manasfe, Moordenaar, of Saulus. Ook koomen hier geene voorwaarden, hoedanigheden, of gemoedsgestalten, te pas; want elk moet tot Jezus komen, gelyk hy is. En dit aanbod maakt het evangelie tot een evangelie! gelyk elk begrypt. Dit is ook eene waarheid, die zoo zeker, en vast, is; als eene waarheid, die ons geopenbaard wordt, zyn kan. Het was de Spyze van Jezus, allerleie zóndarren te zaligen. De Jooden mogten 'er zich over ergeren ; maar hy verkeerde, met hoeren , tollenaaren, en zondaaren, om hun zyne genade aan te bieden. En wierd hy 'er over beftraft, van de Pharizeeuwen; zyn antwoord was: Ik ben niet gekoomen, om rechtvaardigen, maar zondaars, te roepen tot bekeering; of, die gezond zyn, hebben den Medicynmee- fter  Christelyke Openbaaringe, enz. 1S1 fter niet van noden, maar die ziek zyn, Matth. 9 vs. 9 tot 13. Hy bewees zyne genade aan allerleie zondaars ; zonder iemand voor het hoofd te ftooten. Hierom zeide hy : Die tot my koomt; zal ik geenzins uitwerpen, Joh. 6. vs. 37. Dit ondervond die zondaresfe,. waar vanwe leezen, Luc. 7. vs. 37. Dit ondervond Saul, waar vanwe melding vinden gemaakt, Act. 9. vs. 1. Dit ondervonden hoereerders , afgodendienaars , overfpeelers, ontuchtige, dieven, gierigaarts, dronkaarts, lasteraars, enroovers, 1 Corinth. 6. vs. 10 en 11. En, op deezen grond, beval hy: Dat, niet alleen, de Apostelen, maar ook alle volgende Evangelie - Dienaars , allerleie zondaars, tot Gods gemeenfchap, in Christus, zouden noodigen? en uitroepen: Zoo lief heeft God de waareld gehad, dat hy zynen eeniggebooren Zoon gegeeven heeft; opdat een ieder, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe, Joh. 3. vs. i<5. §. 149. En eindelyk is dit aanbod van zaligheid, in de gemeenfchap van Christus, zoo algemeen ; dat geen een zondaar hier wordt uitgezonderd. Want hier worden , niet alleen, zulke geroepen , die lust hebben, om te koomen. Want, fchoon deeze niet worden uitgefloten; omdat het is, die dorst heeft, diekoome, en die wil, diekoome? Openb. 22. vs.17. Hetis M 3 egter  i82 Bet Onderfcheidende Kenmerk van de egter ten vollen zeker, dat, deeze niet worden geroepen , met uitzonderinge van anderen. Maar hier worden ook zulke geroepen, die niet willen koornen. Want, in deezen toeftand, bevinden zich alle menfchen , van natuure ; als zynde onwyze, ongehoorzaame, dwaalende , menigerleie begeerlykheden, en wellusten dienende, haaters van God , en van elkander'. En hierom leezenwe ook, van den verheerlykten Heiland: Dat hy den wederhorigen by zich doet woonen! Psalm 68. vs. 19. Hier worden zelfs zulke geroepen, die zich verbeelden, datze diep in Gods gunfte ftaan, en het, in Christus aangeboden, heil niet van nooden hebben. Want zoo is het , met alle werkheiligen, ten allen tyde, gefteld geweest; en zoo was het, in het byzonder, met die van Laodica?a, gefteld; terwylze egter, niet tegenftaande dit alles, tot Jezus, en zyn Heil, wierden genoodigd! Openb. 3.VS, 17 en 18. Met een woord de allerflegtfte, goddeloofte, en boofte, worden geroepen! want de Opperfte Wysheid zegt: wie flegt is; hy keere zich herwaards! en tot den verftandeloozen zegtze: Koom! eet van myn brood, en drink van den wyn, welken ik gemengd heb; verlaat de llegtigheden, en leef! Spreuk. 9. vs, 4 tot 6, §• 150. . Het derde eindelyk, dat ik hier wij hebben opgemerkt; beftaat hier in: n Dat dit, van Jezus, door eenlydelyke, en daa'éelyke, gehoorzaamheid, verworven heil, aan alle i ■ ga g U zon-.  Christelyke Openbaaringe, enz. i8s zondaaren, die onder de verkondiging van het evan-. gelie leven, in de gemeenfchap van Christus , zeer oprecht, en welmeenende , wordt aangeboden. Dit is eene waarheid van het evangelie, die niet ontkend, verdonkerd, verwrongen, of verdraaid, moet worden. : Want God , die de liefde zelfs is; heeft geenen lust in den dood des zondaars, maar in zyne bekeeringe , en leven. Dit betuigt hy ■zelfs , met eenen dierbaaren eed! Ezech. 33. vs. 11. Ook toont hy dit weezenlyk, door de zending van zynen Zoone, in de waareld; niet, om de waareld, door hem, te veroordeelen, maar te behouden! Joh. 3. vs. 17. Jaa hy ■roept, noodigt, bidt, en laat nog dagelyks in zynen naame, roepen, noodigen, en bidden; dat zondaars zich, in Christus, met hem, willen laaten verzoenen! 2 Cor. 5. vs. 19 tot 21. En wie kan twyffelen aan de oprechtheid van dit aanbod? daar God geen man is, dat hy liegen zou! Num. 23. vs. 19. Jezus is de Zoon van God, en heeft onzen dienst niet van nooden. Hy behoeft het geen roof te achten, aan God, zynen Vader even gelvk te zyn. Hy neemt egter de geftalte van -eenen dienstknegt aan, en wordt gehoorzaam tot den dood des kruifes. Dit doet hy voor allerleie zondaars, welken hy tot zich roept. En zvne voldoening is toereikende voor de zonden van de geheele waareld! als zynde eene goddelyke voldoening. Wie kan twyffelen aan de welmeenendheid van dit aanbod? daar Jezus zelfs de waaracütige God is, 1 Joh. 5- vs. 20. m ^ Qra  ï84 Bet Onderfcheidende Kenmerk 'van de Oni nu niet te zeggen: Dat de Heere Jezus, als mensch befchouwd; niet alleen, tot eene algemeene, maar ook, tot eene volmaakte , liefde des naaften , verplicht was! want -Godeischt, in zyne Wet , dat men den naasten, van ganfcher harte, van ganfcher ziele, ■en met alle vermogens, zal liefhebben; het geen Jezus derhalven heeft moeten doen. En, om thans ook niet aan te merken: Dat de Heere Jezus , als onzondig mensch befchouwd; alle menfchen, als zyne naasten, ook tederlyk bemind heeft! want, had hy dit niet gedaan, hy zou de Wet, van de liefde Gods, en des naasten, niet vervuld hebben; en derhalven, geen borg, of middelaar, hebben konnen weezen. Wie twyffelt dan? of hy heeft hartelyk, oprecht, en welmeenende, verlangt naar de zaligheid van dien, welken hy roept. Jaa, wie weet niet? dat ook de Geest Gods geduurig aan onze harten klopt. Dat hy allerleie zondaaren , tot Gods gemeenfchap , in €hristus , noodigt. Dat hy veel arbeid der iefde aan hunne zielen te koste legt. Dat hy telkens overtuigt, zoo van zonde, als van gerechtigheid, en van oordeel. En dat hy,zonder ophouden, met allerleie zondaaren, twist; zonder zich, dan alleen, naa een aanhoudend, en lang verfmaad, aanbod van genade, geheel te onttrekken. En wie twyffelt dan aan de oprechtheid van dit werk des Geestes ? daar de Geest een Geest • der waarheid is! Joh. 15. vs-, 25.  Christelyke Openbaaringe, enz. 185 §• 151- Edoch! hier zal de een, of de ander, mogelyk wel aan my vraagen: Zal 'er wel iemand zalig worden; dan, die i in den Zoon gelooft? Joh. 3. vs. 36. Zal'er wel iemand gelooven ? dan, die verordineerd ; is, ten leven! Aft. 13. vs. 48. Zyn de verordiJ neerde, ten leven, niet een bepaald getal? I Openb. 7. vs. % tot 8. Heeft Christus wel, 1 voor iemand anders, voldaan? Dan, die behouden wordt! Joh. 17. vs. 9. Kan Christus j voldoening wel verder worden uitgeftrekt ? i dan, tot dien, die 'er genot van hebben! joh. I 6 vs. 39. En hoe is dit beftaanbaar, met het ! algemeen aanbod van zaligheid, in Christus? zoo even beredeneerd. Ik antwoorde, op deeze gemaakte zwaarigheden, het volgende. Dat ik het leerftuk, zoo wel van Gods eeuwige verkiezinge , als van Christus bepaalde voldoeninge, met hand, en tand, vasthoude; - en dat ik van harten geioove : Dat, niemand ! behouden zal worden, dan die, welke aan Jezus , ter verlosfinge, gegeeven zyn ; en dat niemand aan hem, ter verlosfinge, is gegeeven ; dan, die uitverkooren is ten leven. Want dit wordt my, ten allerklaarften, ge! leerd in het woord van God! dat ik, in alles, ; onfeilbaar geioove. Maar dat ik ook teevens het leerftuk, zoo I van het algemeen aanbod der genade , in Christus, als de oprechtheid van dit aanbod, i eyen vasthoude; en, van harten, geioove: M 5 Dat  386' Het Onderfcheidende Kenmerk van de Dat Christus, als eene oorzaak van alle heil, aan allerleie zondaaren, die onder de verkondiginge van het evangelie leven, welmeenende Wordt aangebooden ; zonder dat eenig volk,of zondaar, wordt uitgemonfterd. Want dit laatfte wordt my, even klaar, als bet eerfte, geleerd in het woord van God, die niet liegen kan. Hoe deeze dingen nu, met den anderen, te zaamen hangen; weete ik niet! maar geioove het een, even eerbiedig, als het ander. En hoe zoude ik, eindig fchepfel, die van gisteren, of van eergisteren ben, en niets weete; de onderzoeking Gods vinden, of den Almagtigen, tot de volmaaktheid toe, vinden? Job. 9. vs. 7 en 8. Het past my, eenen, in zyn woord fpreekenden, God tegelooven; zonder ooit klaare, en duidelyk aan my geopenbaarde, waarheden in twyffel te trekken. Kan ik dezelve niet begrypen; het is my eere genoeg, alle overleggingen ter neder te werpen, en alle gedagten gevangen te leiden, tot de gehoorzaamheid van Christus! 2 Corinth. 10. vs. 5. §. isi Intusfchen wil ik nog, het een, en het ander ter opheldering van dit ftuk, kortelyk hebbe, opgemerkt. Vooreerst, dat men zich, in dit geval, niet te zeer moet bekommeren, over het leerftuk; zoo van Gods befluiten, in het gemeen, als van  Christelyke Openbaaringe, enz. 187 ivan de voorverordineeringe, of eeuwige verIkiezinge, in het byzonder. Want, fchoon ik erkenne: Dat 'er niets gebeurt zonder, buiten, of tegen, Gods befliut; 1 vermits alles, wat God, in zynen eeuwigen ;raad, heeft bepaald, onfeilbaar gefchiedt._ Ik i weete egter ook : Dat alles, wat 'er gefchiedt, jjuist niet gefchiedt, omdat God het heeft beipaald; maar dikwiis , om geheel andere redemen. En dit moet wel in het oog worden geIhouden, om de, hier gemaakte, zwaangheid, 1 naar behooren, op te losfen. Het befluit van God is geene oorzaak van de 1 dingen , welke 'er gebeuren; maar wyst alleen 1 aan, dat de , door God beflotene , dingen zeIkerlyk zullen gefchieden. God noodzaakt my ' niet, om te doen, het geen ik doe; want ik ! doe het dikwiis , tegen zyn uitdrukkelyk bevel , aan! fchoon ik het doe volgens zynen bepaalden raad. En dit zal ik ophelderen, met twee gevallen, die zoo bekend, als opmerkelyk, zyn. Het eerfte geval, door my bedoeld, is dat , van Jofeph, en zyne broeders. Want wie weet niet? dat de broeders van Jofeph niets aan deezen hunnen broeder hebben gedaan ; dan , het «■een overeenkwam met Gods raad, Maar wie zal willen zeggen? datze het gedaan hebben, omdat God het heeft beflooten. Dit is 'er zoo ver van daan, dat ze het alleen deeden, om hunnen moed aan hem te koelen! en hierom I zegt hy ook tegen hen: gylieden hebt kwaad, i maar God heeft goed, tegen my, gedagt! Genef. 50. vs.20. Het  SSS Het Onderfcheidende Kenmerk van dé Het tweede geval, door my bedoeld, is dat van Jezus, en de Jooden. Want wie weetniet? dat de Jooden niets aan Jezus hebben gedaan; dan, het geen Gods hand, en raad, bepaald had , dat gefchieden zou! Act. 4. vs. 28. Maar - wie zal zeggen? datze het hebben gedaan, om Gods raad uit te voeren. Dit is 'er zoo ver van daan! datze alleen, uit een beginfel, van haat, nyd, wraakzucht, en boosheid, hebben gewrocht; gelyk, uit de evangelifche gefchiedenisfen, bekendis. Wierd dit behoorlyk in acht genoomen ; men zou zich , in het ftuk van zaligheid , zoo zeer niet bekommeren, over Gods befluiten, in het gemeen, of over de eeuwige verkiezinge, in het byzonder! maar zich alleen bepaalen byhet algemeen aanbod van zaligheid, in Christus. De verborgene dingen , hoedaanige zyn, de befluiten, in het gemeen , en de verkiezinge in het byzonder , behooren alleen voor den Heere; en de geopenbaarde, hoedaanige zyn, het algemeen, en welmeenend, aanbod van zaligheid, in Christus, voor ons, en onze kinderen, te zyn! Deutr. 29. vs. 29. En ik ben verzekerd: Dat niemand, die het, in Christus, aan hem gedaan, aanbod van zaligheid, verfmaad heeft ; zich ooit zal beklaagen! dat dit gefchiedt is , omdat God het zoo, in zynen raad, heeft bepaald. Maar dat millioenen , de millioenen verdubbeld , het zich eeuwig zullen beklaagen ! datze het , in den grooten Christus, aan hun aangebooden, heil verworpen hebben. |. ï53-  Christelyke Openbaaringe, enz. i8p §• 153- Ten tweeden, wil ik hebben opgemerkt. Dat imen fomtyds wonderlyke gedagten maakt! zoo iwel over de leere van Gods befluiten, in het [gemeen; als over die der verkiezinge, in het byzonder. Want men wil den grond van des zondaars izaligheid doorgaans liever in, dan buiten den imensch, zoeken! en veel liever zyne toevlucht meemen tot een voorzien geloof, of deugdizaam beftaan; dan, tot den eeuwigen wil, of :het welbehaagen Gods. Men verbeeldt zich veelal, dat het Gode niet ,: betaamt, iets te doen, naar willekeur; of alileen daarom, omdat het hem zoo behaagt'. En iveele, die verftandig willen fchynen, ofdoor; gaan voor verdraagfaamen; vaaren hier over, iniet zelden , geweldig uit ! en konnen alles, ibehalven deeze leer, verdraagen. Maar wat is verkeerdheid! indien dit geene ■ verkeerdheid is. Wie kan , met reden , de minfte zwaarig- i heid maaken? het werk onzer zaligheid aan de ii Godheid toe te fchryven; of, in zynen eeuwigen wil, en aanbiddelyk welbehaagen, te zoe- '., ken.. Zyn onze eeuwige belangen niet veiliger, I in de handen van God ? dan in onze eigene handen. En kan dit wel worden tegengefprooi ken door iemand? die wel, en onbevooroordeeld , denkt. Hoe kan men, met eenigen fchyn van reden, bevreesd zyn, voorden wil, of het welbehaagen van God? daar hy niets kan willen! dan-,  19© Het Onderfcheidende Kenmerk fpfi de dan, het geen volmaakt overeenkoomt met alle zyne deugden. Men verwart gemeenlyk den wil van God , met den wil van den mensch; en dit is zeer verkeerd. Want de mensch, willekeurig te werk gaande; gaat dikwiis zeer onredelyk te werk ! dat in God, die altyd naar de juiffce reden handelt; geen plaats heeft. Is dit nu zoo; wie kan dan zwaarigheid maaken? om het geheele werk onzer zaligheid aan Gods vrymagtigen wil toe te fchryven, en ons eeuwig geluk, of ongeluk, van zyn onbegrypelyk , maar hoogst volmaakt, welbehaagen te doen afhangen. Want Gods wil wordt, befluurd, door zyne eeuwige wysheid, goedheid,heiligheid ^echtvaardigheid , barmhartigheid , en andere beminnelyke deugden. Is dit nu waar? bygevolg kan God niemant verkiezen; veel minder verwerpen ! dan, om redenen, die zoo wel op zyne barmhartigheid, en genade, als op zyne gerechtigheid, en heiligheid, gegrond zyn. Dit oordeelde ik , ter opheldering van dit ftuk, niet opgepast. §• 154. Tot hier toe heb ik myn werk gemaakt, om te toonen: Dat de Christelyke Openbaaring alle tydelyk, en eeuwig heil, aan alle menfchen, die onder de verkondiginge van het evangelie leeven ; zonder aanzien van volken, perfoonen, " of hoedaanigheden , in de gemeenfchap van Christus , zeer oprecht , en welmeenende, aanbiedt. Ik  Christelyke Openbaaringe, enz. ïj* Ik gaa vervolgens over, om ook, volgens imynbeftek, te betoogen: Dat dit het onderfcheidende kenmerk van de Chris\telyke Openbaaringe uitmaake l dat is te zeggen: , Dat dit 'haar byzonder eigen zy; en, by uitfiek £ '.zoo van de natuurlyke religie, als van de Mofai\fche openbaaringe, onderfcheide. §• 155- Om dit nu zoo klaar, als eenigzins mogelyk i is, te verrichten; Zal ik, inde eerfte plaatfe, doen zien: Dat i de natuurlyke religie die eigenfehappen, en, J hoedaanigheden, welke ik, als het onderfchei1 dende kenmerk van de .Christelyke Openbaa: ringe , heb opgegeeven ; misfe ! zoo dat de I laatfte , hier in, van de eerfte, by uitltek, on, derfcheiden zy. En daarnaa, in de tweede plaatfe, bewyzen: ; Dat ook de Christelyke Openbaaring, hier in, van den mofaifchen Godsdienst, by uitftek, onderfcheiden zy! terwyl men ook, daarin, te vergeefsch, die hoedaanigheden zoekt, welke ik, als het onderfcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaringe, opgaf. Ten aanzien van het eerfte; wil ik, met een woord, hebben opgemerkt: Dat men den natuurlyken Godsdienst, in eene tweederleie betrekkinge, niet alleen kan, maar ook, moet befchouwen. Want  rp-2 Het Onderfcheidende Kenmerk van de Want men kan denzelven befpiegelen in die hoedaanigheid, zoo als hy eerst, in den ftaat der rechtheid, van God, aan den eerftenmenfche geopenbaard , en in het Paradys bekend wierd gemaakt. Ook kan men denzelven befchouwen in die hoedaanigheid, waar in hy zich, naadendroevigen zonden val, en in onzen tyd, zelfs onder de allerbefchaaffte volken, en natiën, bevindt. Maar, in welk een opzicht, men de natuurlyke religie ook befpiegelt; het is zeker, datze die hoedaanigheden, en eigenfehappen, welke ik , als het onderfcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaringe, heb opgegeeven, misfe! en derhalven, van-dezelve, by uitftek, onderfcheiden zy. 5- 157- Wat dan den natuurlyken Godsdienst, in den ftaat der rechtheid, of onzondigheid, in het Paradys, aangaat; Ik betuige, met myn ganfche harte , en zeer welmeenende , dat ik, voor den natuurlyken Godsdienst, zoo veel eerbied, en hoogachting hebbe ; als iemand, daar voor , met eenige mogelykheid, hebben kan. En, op deezen grond, wil ik gaarn aan de befcheidenfte Deïsten van onzen tyd, toeftaan: Dat de natuurlyke Godsdienst, gelyk hy aan Adam, in den ftaat der rechtheid, geopenbaard wierd; waarlyk volmaakt is geweest! en alles in  ■ Christelyke Openbaaringe, enz. 193 ïn zich heeft behelsd, wat 'er, tot deszelfs natuur, einde, en oogmerk, vereischt wierd. God zelfs, die 'er de Aucteur van was; ontdekte dien Godsdienst, aan den menfche, als een middel, om waarlyk, en beftendig * gelukkig te zyn. En hier toe was deeze Godsdienst , indien de ftaat des menfchen niet veranderd was, ook volkoomen toereikende geweest ; zoo dat ik den natuurlyken Godsdienst, in een allergunstigst licht, befchouwe. En deeze volmaaktheid blykt my ten klaarften, wanneer ik de lesfen, en bevelen, van deezen Godsdienst, overweege. Deeze waren niet alleen, Gode betaamelyk, maar ook, met de natuur van het redelyk fchepfel, ten vollen overeenkomstig; en tevens, met opzicht op het weezen , en oogmerk van dien Godsdienst, zoo volkoomen, dat 'er niets aan ontbrak. Want deeze Godsdienst leerde, onder anderen , aan den menfche: • Dat God zyn Schepper, Onderhouder, Heer, en Weldoender was; en dat de mensch, daar en tegen , Gods fchepfel, geheel van hem af hangelyk , en in alles, ten eenemaal, aan hem onderworpen was. Dat God, als Schepper, Onderhouder, Heer en Weldoender , de macht heeft , om zyne wetten, en bevelen , op de onderlinge betrekkinge , tusfchen den Schepper, en het fchepfel, gegrond, aan den menfche voor te fchryven; en dat de mensch, als fchepfel, afhangelykvan, onderworpen aan, en beweldaadigd door God, verplicht is, niet naar zynen N eigen  194 Het Onderfcheidende Kenmerk van de eigen wil, maar naar Gods wil, te leeven, era hem, als Schepper, Onderhouder, Heer, en Weldoender, te verheerlyken. Dat God, als een oneindig goed, en algenoegzaam Opperweezen , niet te vergeefsch gediend wil zyn; maar zich beftendig aan den menfche, in zoo ver hy zich gedraagt, overeenkomflig de genoemde betrekkinge; zoo wel zal, als wil, betoonen, als een God van zaligheid , ja van volkoomene gelukzaligheid. En dat deeze onderlinge betrekking, met de daaruit voortvloeiende verplichting, zoo lang duurt, als God God , en de mensch mensen! is; dat is te zeggen, zoo lang God Schepper , Onderhouder, Heer, en Weldoender, en de mensch zyn fchepfel, blyft, dat, in alles, af hanglyk van, onderworpen aan , en beweldaadigd, door God, is. Om nu, van andere, min weezenlyke, leeringen te zwygen. §• 158. Edoch, hoe verheeven deeze waarheden ook zyn moogen; wie ziet echter niet? datze die eigenfehappen misfen! welke ik, als het Onderfcheidende Kenmerk van de Christelyke Openbaaringe , heb opgegeeven ; en dat de Christelyke Openbaaringe , uit dien hoofde , van den natuurlyken Godsdienst, gelyk die , zelfs in den ftaat der rechtheid, aan den eerften menfche, geopenbaard wierd, in waarheid , onderfcheiden zy. Wsmt de Christelyke Openbaaring biedt aan alle mtn~  Christelyke Openbaaringe, enz. 195 menfchen, die onder de verkondiginge van het Evangelie leeven; zonder aanzien van volken, perfoonen, »f hoedaanigheden, alle tydelyk, en eeuwig heil, in de gemeenfchap van Christus, zeer oprecht, 1 en welmeenende, aan. Maar dit kan men , van den natuurlyken Godsdienst, zelfs in den flaat der rechtheid, niet zeggen! want, fchoon deeze Godsdienst, alle tydelyk, en eeuwig geluk, naar ziel, en lichaam, wel aan haare minnaars aanbood; dit aanbod gefchiedde echter niet aan alle menfchen, zonder aanzien van volken , perfoonen, of hoedaanigheden! noch in de gemeenfchap van Christus. Daar waren, in den ftaat der rechtheid, of in het Paradys, geene andere, dan onzondige menfchen; en hierom kon de natuurlyke Godsdienst geen heil, of zaligheid, aan eenig fchepfel, dan, het geen onzondig was; aanbieden. De natuurlyke Godsdienst wist van geen onderfcheid, tusfchen volken, en volkenl want dit onderfcheid is eerst, zoo veel ons bekend is, om wyze redenen, na den Zundvloed, ingevoerd;. en daarom kon ook het flraks genoemde heil, aan alle volken, geflachten, en natiën, niet-worden aangebooden. Met een woord, de natuurlyke Godsdienst was, volgens den bepaalden raad des Heeren, die ons bekend is geworden , door de uitkomfte; niet gefchikt voor alle volken, geflach-, ten, taaien, en natiën; en hierom kon hy ook aan alle menfchen , zonder onderfcheid van volken, perfoonen, of hoedaanigheden, geen tydelyk, en eeuwig, heil aanbieden. Om nu niet te zeggen: dat de natuurlyke N 2 Gods-  ïpö Hel Onderfcheidende Kenmerk Van de Godsdienst, als zyndevoorgefchreeven aan den onzondigen menfche ; van geenen Christus wist! en derhalven ook, in zyne gemeenfchap, geen tydelyk,, en eeuwig heil, aan deszelfs minnaars, kon aanbieden. Wie ziet nu, uit allen deezen , niet ? dat de natuurlyke Godsdienst, zelfs in den ftaat der rechtheid befchouwd; het onderfcheidende Kenmerk der Christelyke Openbaaringe misfe ! en dat de eerfte, van de laatfte, in dat ftuk, het welk haar, by uitftek, eigen is; daadelyk onderfcheiden zy, en weezenlyk verfchille.* §• 159- En , wat den natuurlyken Godsdienst , naa den droevigen zondenval, of in den tegenwoordigen tyd, betreft; . Ik verklaare al meede, dat ik, daar voor, eene byzondere achting hebbe, en dien op eenen hoogen prys ftelle. Ik denke daar ovef gansch niet laag; maar misfchien veel hooger, dan de meefte natuuralisten van onzen tyd. En ïkltaa toe, dat deeze Godsdienst ons, niet alleen, zeer voortreffelyke dingen leert ; maar ons ook, door allerleie prikkels, aanfpoorttot de deugd. Want de natuurlyke Godsdienst onderrecht ons, tot op dit ogenblik: Dat 'er een God is! die de Schepper, Onderhouder, Heer, en Weldoender van alles, en van allen, is. Dat hy, als de eenige oorzaakvan alles, maar een is! en ook, zonder ongeïymdheid, niet meer, dan een, zyn kan. "Dat hy  ■Christelyke Openbaaringe, enz. IQ? tiy een geest is! en, als de oorzaak van het beftaan der geesten, onder welke zeer voortreffelyke weezens zyn; een allervolmaakfte geest. Dat hy, door alle die vermogens, welke aan : eenen allervolmaakften geest eigen zyn; altyd werkzaam is. En dat hy eene oneindige kennis, macht, wysheid, goedheid gerechtigheid, heiligheid, en andere deugden, bezit. Ook leert de natuurlyke Godsdienst ons, tot op dit heden, nog; Datwy, alsafhanglykefchepfels, nietmoe: ten leeven naar onzen eigen zin, of wil; maar i naar den w# van God. Dat wy, m de betrekkinge, waar inwe ons bevinden; alles moeten doen; wat God wil, datwe doen zullen. En dat wy dit alles moeten doen, ter heide, en gehoorzaamheid van God; omdat hy onze eenieeHeer, Wetgeever, en Rechter, is. Met een woord ! de natuurlyke Godsdienst onderwyst ons nog: . Datwe, met betrekkinge op God, in al ons doen, en laaten, zyne eer op het oog moeten houden. Datwe hem moeten leeren kennen; gelyk hy zich geopenbaard heeft. Datwe hem moetenbeminnen; als het hoogfte goed. Datwe hem moeten ontzien; als eenen goedertieren en weldoenden, Vader. Datwe hem, in alles, gehoorzaam moeten weezen. Datwe ons vertrouwen alleen op hem moeten itellen. Datwe hem, zoo wel moeten aanroepen , in alle onze nooden ; als hem danken, voor de zegeningen, diewe van hem ontfangen. Datwe ons aan zyn beftuur gewillig moeten onderwerpen; zonder te murmureeren. En datwe,voor  198 Het Onderfcheidende Kenmerk van de zyn aangezichte, moeten wandelen, in alle ootmoedigheid. Datwe ons, ten aanzien van ons zeiven, om Gods wil, zoo moeten gedraagen; als hy ons beveelt. Datwe ons lichaam, en ziel, jaa onzen geheelen mensch, zoo zeer moeten zoeken te volmaaken; als mogelyk is. Datwe on ze ziel, met alle haare vermogens, en de daar van afhangende hartstochten, tot die volkoomenheid moeten tragten te brengen; waar toe • ze gebragt konnen worden. Datwe ons lichaam, en alle deszelfs leden, moeten gebruiken,tot eere van God; en, niet alleen, alles doen, wat daar aam voordeel; maar ook, alles naalaaten, wat daar aan naadeel, kan toebrengen. Jaa datwe, naar onzen geheelen mensch, zoo naar ons uitwendig, als naar ons inwendig beftaan, moeten zoeken te beantwoorden aan het groot oogmerk, dat God bedoelde, toen hy ons tot menfchen, of redelyke fchepfels , maakte. Datwe onzen naasten moeten beminnen, als ons zeiven ; en dat doen , ter liefde Gods. Datwe deeze liefde moeten uitoeffenen, in alle die omftandigheden , cn betrekkingen , waar in wy ons wederkeerig bevinden; zonder zelfs onze vianden, die toch altyd fchepfelen Gods, cn onze naasten, blyven, hier van, uit te zonderen. Datwe, hierin, te werk moeten gaan-, in ajle oprechtheid ; zonder bedrog , of geveinsdheid, En datwe altyd, met onzen naasten, in alles, moeten handelen; gelykwe wenfchen zouden, dat hy, in gelyke omftandigheden, met ons handelde* f En  Christelyke Openbaaringe, enz. 199 En eindelyk, datwe ons, ter gehoorzaamheid van God, omtrent alle andere fchepfelen ook zoo moeten gedraagen; als met Gods wil overeenkoomt. Datwe ons, het zy van redelooze hetzy vanlevenlooze dingen, op eene Gode'betaamelyke wyze, moeten bedienen; zonder daar van eenig misbruik te maaken. Dat het fchepfel wel aan ons onderworpen is, om ons te dienen, tot hulp, voedfel, dekfel, en ■redelyk vermaak; maar dat het ons niet gegeeven is, tot overdaad, wreedheid, we lust ot andere oogmerken, die tegen Gods wil aanloopen. En datwe zorgen moeten, dat het, om onzen wil, niet zuchte, of tot Godroepe. En dit alles eischt de natuurlyke Godsdienst van ons, in de uiterfte volkoomenheid!. zoo ten aanzien van de opgetelde plichten; als,ten aanzien van de duurzaamheid onzer yerphchtinge. Want God kan, als Heer, en Wetgeever , uit kracht zyner hoogfte volmaaktheid, van deezen eisch niet afftappen ; en de mensch blyft 'er, als een volftrekt afhangelyk ichepfel, voor eeuwig, aan verbonden. En , fchoon de natuurlyke Godsdienst ons de allerverhevenfte gedagten , van Gods goedheid, genade, en barmhartigheid inboezemt, hy boezemt ons geen minder verhevene denkbeelden in van Gods wysheid, heiligheid, en gerechtigheid ! want de laatfte zyn aan een hoogst volmaakt Opperweezen even eigen, en noodzaakelyk, als de eerfte, N 4 §* I Want hoe zou de mensch thans, in den weg van den natuurlyken Godsdienst, zyn tydelyk, en eeuwig , heil konnen verkrygen ? daar hy zoo verkeerd is geworden, door de zonde ! dat ■hy, noch de waarheden, noch deplichten, van den natuurlyken Godsdienst, in derzelver zui^ verheid, meèrkent; en zelfs, uit hoofde van de, in den weg flaande, hinderpaalen, en beletfelen, niet meer kan kennen. 5. i<5i. !: Wat de waarheden van den natuurlyken Godsdienst betreft; hierin is de mensch, van natuure , niet alleen hoogstonkundig, maar zelfs fteeke blind. En dit is, niet alleen, eene volzekere waarheid , ten aanzien van de heidenen; die alleen, ' door  Christelyke Openbaaringe, enz. 201 door het flaauvve fchemerlicht der reden, beftraald worden. Want het blinde gemeen leefde niet flegts in eene diepe onkunde van God, en de waarhe* den van den Godsdienst; maar de grootfte Philofophen waren hier bynaa even blind, als het domme gemeen. Alle regelmatige denkbeelden van zaaken waren ontleend, uit Mor fes, en de Propheten; of uit de Schriften des Nieuwen Verbonds. En dit was, van Plato , Pythagoras, en anderen, ligt te toonen; als myn beftek het toeliet. Maar dit is ook de waarheid, ten aanzien van de Christenen; en belyders van den allerzuiverften Godsdienst, Want hoe blind is men, van natuure, in de allerklaarfte waarheden? hoe veel moeite kost het niet, de menfchen , tot de kennis der waarheid , te brengen ? hoe redeloos denkt men veeltyds niet van God? zoo, ten aanzien van zyne natuur, en eigenfehappen; als, ten aanzien van zyn weezen , en werken. Dit is best bekend aan dien! die zich, met het onderwyzen van menfchen, bezig moeten hou- . En zoo is het, niet alleen, met den minderen, of geringen; maar ook, met den meerderen of.vermogenden, gefield; gelyk de droevige ervarenis van alle tyden, overvloedig bevestigt. N 5 §• l52*  202 Hét Onderfcheidende Kenmerk van de §. 162. En , wat de plichten van den natuurlyken Godsdienst belangt; hier in is de mensch, van Hatuure, even onkundig , als in de waarheden. Dit is bekend van de heidenen! zoo wel van het gemeen gros, als van de fchranderfle Wysgeeren, onder dezelve. Wat al redelooze denkbeelden maakten, zoo wel de laatfte, als de eerfte, doorgaans niet? zoo wel van hunne verplichting, omtrent God, en den naasten; als omtrent zich zeiven , en andere fchepfelen. Dit is, uit de gefchiedenisfen van alle tyden, en uit de fchriften van de allervoortreffelykfte Philofophen, overvloedig bekend. En hoe kon dit ook anders zyn? Want, dewylze de waarheden, uit welke deeze plichten moeten worden afgeleid, niet kenden ; zoo kondenze de verplichtinge zelve, met geene mogelykheid, en noch veel minder , kennen. Ook is dit, even zeer, bekend van dien! die belydenis doen van den besten, enallerzuiverften, Godsdienst. In hoe veelè dwaalingen fteeken deeze. ook, van natuure, niet ? ten aanzien van de zoo terftond genoemde verplichtingen. Wat al moeite heeft men niet ? om den mensch hier van een redelyk befef te doen krygen. Jaa hoe moet men, in deezen opzichte, ook niet al dikwiis op rotfen ploegen? dit is ook best bekend aan dien! die 'er hun werk van moeten maaken. En  Christelyke Openbaaringe, enz, 203 En deeze onkunde is verbaazend groot! met alleen, onder kleinen, en geringen;maar ook, onder grooten, en aanzienlyken. §• 1S3. Edoch! -al kende de mensch alle de waarheden en plichten, van den natuurlyken Godsdienst ; hoe zou hy thans, jn dien weg, zyn tydelyk , en eeuwig , heil deelachtig konnen worden? daar alle zyne vermogens, zoo des lichaams, als des geestes, zoo bedorven zyn! dat hy de plichten, welke de natuurlyke Godsdienst van hem vordert, met geene mogelykheid, in die volmaaktheid, waar mze gevorderd' worden ; waarneemen , of betragten, kaWant wie durft zich beroemen ? dat hy zoo veel beftuur heeft, over zyn ziel en lichaam, en alle derzelver hartstochten, leden, en beweegingen, dat hy alle die plichten, welke ik, tot den natuurlyken Godsdienst, gebragt heb; in de hoogfte volkoomenheid, overeenkomftig den hoogst volmaakten wil van God, kan volbrengen. , , Wie kan God, en den naasten, volmaakteJyk liefhebben? en dat, in alle die omftandighedén, en betrekkingen, welke ik heb opgesteven; in diervoegen, en altyd, doen bJyken Wie kan zich, omtrent zich zeiven, en alle'andere fchepfelen, in die juifte orde ge-, draagen? als ik heb aangeweezen. En wie kan zeggen, dat hy, hier in,met gedachten,woorden, en werken, nooit heeft misgetast! en de j? ' voor-  2.04- Bet Onderfcheidende Kenmerk van de voorfchriften van den natuurlyken Godsdienst, en alles, volkoomen opgevolgd. Ik beroepe my hier, met alle vrymoedigheid, op het oordeel van alle menfchen, die edelmoedig, en onbevooroordeeld, denken. Ik zondere zelfs de grootfte voorftanders van den natuurlyken Godsdienst niet uit ! maar wil hen zelfs wel tot rechters, ftellen. En ik hoope, datze hunne ogen wel zullen willen openen voor de waarheid. Want, geeft men acht op Gods wet , en bedenkt men, dat, zoo wel de inwendige gedagten, begeerten, en neigingen der ziele ; als de uitwend/ge handelingen , en daaden des lichaams, met deeze wet van God, in alle (lukken, endeelen, moeten overeenstemmen; Jaa dat de wet, eigenlyk gefprooken , gegeeven is aan de ziele, die het eerSte, en voornaamste , werktuig der zonde is ; dan zal men ligt begrypen, dat men de wet Gods duizend, en duizend maaien, heeft gefchonden ! en derhalven niet geleefd naar, en volgens, het voorfchrift van den natuurlyken.Godsdienst, Is dit nu zoo; hoe kan de mensch dan, door middel van den natuurlyken Godsdienst , zyn tydelyk, en eeuwig heil, deelachtig worden? daar God, als Schepper, Onderhouder , en Weldoender , dit alles , van den menfche , moet blyven eisfchen? en de mensch, als fchcpfél, diep'afhangelyk van, in alles onderworpen aan, en hoogst beweldaadigd, door God; tot het een, en'ander, verbonden blyft;! zonder dat God, uit hoofde van zyne hoogfle volmaaktheid, daar van afzien, of de mensch, uit kracht van  Christelyke Openbaaringe, en%. * 205 van zyne altydduurende verplichtinge , hieromtrent, eenigzins in gebreken mag bly- ven- - , • j Ik zegge dan, m naavolginge van den grooten Paulus: Dat het de wet onmogelyk is geWorden , het leven te geeven, omdatze, door het vleesch , krachteloos is geworden! Rom. 8- vs. 3. i §• l64- En eindelyk, hoe zou de mensch, in den weg van den natuurlyken Godsdienst, zyn tydelyk, en eeuwig, heil nog konnen vinden ? daar deeze hem wel leert: Dat hy, door de zonde, een voorwerp van Gods ongenoegen, en ftrafbaar is geworden vcor den Heere ; maar hem niet onderrecht, hoe hy die ftraffe ontgaan kan, en wederom, met de Godheid, bevreedigd worden. De natuurlyke Godsdienst, zegge ik, leert ons wel: Datwe, door de zonde, voorwerpen zyn geworden van Gods ongenoegen, en Strafbaar voor den Heere; als een haater van alle zonde, en zondaars. Want deeze Godsdienst onderrecht ons: Dat God een hoogstvolmaakt Opperweezen is! en derhalven oneindig afkeerig van de zonde. Dat hy blyken van deeze afkeerigheid geeven moet! en, zonder dit te doen, geen hoogstvolmaakt Opperweezen zou zyn. En dat hy hier van geene blyken geeft ! dan , door het ftraffen van de zonde, op zoo eene wyze, als met zyne heilige natuur , met de natuur des zon-  2o6 Het Onderfcheidende Kenmerk van dé zondaars, en tevens met den aart, en de natuur der zonde, overeenkoomt. Dit alles leert de natuurlyke Godsdienst iri der waarheid. En dit blykt, niet alleen, uit het geen ik zoo terftond beredeneerd heb; maar het blykt ook, uit Gods eigene, en allerplegtigfte betuiginge; want hy verzekert ons: dat hy den fchuldigen geenzins onfchuldigzal houden! Exod. 20. vs. 7. jaa het blykt al meede,uit het bericht vanPaulus; die ons zegt: dat het rechtvaardig by God is, verdrukking te vergelden aan dien, die zyn - volk verdrukken! 2Thesfal. i. vs. 6 en 7. Want, fchoon het mogelyk, aan deezen, en dien, vreemd zal fchynen, dat'ik het leerftuk Van Gods ftraffende gerechtigheid , uit de grondbeginfels van den natuurlyken Godsdienst, afleide, en ten zeiven tyd bevestige, met bewyzen, die ontleend zyn, zóo uit de Mofaïfche; als uit de Christelyke, Openbaaringe; deeze verwondering zal ophouden! als men bedenkt , dat de natuurlyke Godsdienst, Mofaïfche Openbaaring , en Christelyke Religie , niet tegen elkander ftryden; maar elkander ophelderen, verklaaren, en bevestigen. Daar is , tusfchen den natuurlyken Godsdienst , aan de eene, en tusfchen de, zoo Mofaïfche, als Christelyke, Openbaaring, aan de andere zyde, een zeer naauw verband; gelyk ik, in het vervolg van deeze verhandelinge, noch naader zal aantoonen. Uit hoofde nu van dit verband bevestige ik alleen, uit de Mofaïfche, en Christelyke , Openbaaringen, dat geen; het welk ik, uit de grond-  Christelyke Openbaaringe, enz. 207 grondbeginfels van den natuurlyken Gods* dienst, heb afgeleid. Hier van zal een ieder worden overreed, die het vervolg van deeze verhandelinge , met de vereischte oplettendheid , befchouwt. En dit moet , ter vermyding van alle verkeerde begrippen , en misverftand, naar behooren, worden opgemerkt. Is dit nu waar; wel waarom zoude ik dan, uit de Wet der Zeden, niet moogen bevestigen? het geen ik, uit de grondbeginfels der gezonde reden , heb afgeleid. De Wet der Zeden- is immers gegrond in de Wet der Natuur ; en dient tot opheldering, verklaaring, en bevestiging van dezelve. Het fpreekt dan van zeiven! dat ik veilig hebbe moogen doen, het geen ik, in deezen opzichte, gedaan heb. Dit zelve moet ik ook zeggen, van myn bewys , ontleend uit Paulus Brief aan dien van Thesfalonica! want deeze groote Apostel leidt het ftraffen der Zonde af, van Gods Gerechtigheid. De Gerechtigheid nu is eene deugd, in God; alle deugd is Gode natuurlyk eigen; en, op deezen grond, bediene ik my van Paulus woorden, om het, uit de gronden der natuurlyke Religie afgeleide, te bevestigen. Dit moet ook, ter vermyding van alle wanbegrippen , en misverftand , behoorlyk worden in acht genoomen. En dat dit leerftuk, uit de gronden van den natuurlyken Godsdienst, kan worden afgeleid ; blykt duidelyk, omdat zelfs de Heidenen dit Techt Gods gekend hebben. Want, waar van daan  5» o 8 Het Onderfcheidende Kenmerk van de daan anders alle die , door hen aangewende, poogingen, om de vertoornde Goden te ver-^ zoenen? die dit bedenkt; zal het niet vreemd vinden, dat ik dit leerftuk s uit de gronden van den natuurlyken Godsdienst, afleide. Want, fchoon het waar is, dat, zoowel de Mofaïfche Godsdienst, als de .Christelyke O* penbaaring, dit leerftuk veel klaarder ontdek-» ken, dan de natuur het leert; het is. echter niet minder waar, dat het aan de^ natuur, hoe bedorven die ook weezen mag, niet geheel onbekend is! gelykwe, met grond van reden, mogen befluiten, uit de redeneeringe van den Apostel Paulus, Rom. 2. vs. 14 en 15. §• 105. Edoch! fchoon de natuurlyke Godsdienst alle de, hier opgenoemde, dingen leert ; hy leert echter niet! hoe men deeze welverdiende ftraffe ontgaan kan, en wederom, met de Godheid, worden bevreedigd. Ik bekenne, dat de natuurlyke Godsdienst , aan deszelfs beminnaars, en beleevers, hieromtrent , wel eenige hoop geeft; en het niet onwaarfchynelyk doet voorkoomen, dat God den zondaar,- op de eene, of andere, hem betaamende, wyze, wel met zich zal willen hiaten bevreedigen; zonder hem, naar verdienften, te ftraffen. Want dit kan de natuurlyke Godsdienst opmaaken , uit Gods oneindige goedheid , onbegrypelyke liefde, wonderbaare. langmoedigr heid, onbegrensde verdraagzaamheid, en andere  Christelyke Openbaaringe, enz. 209 dere beminnelyke deugden ; vermits die ons overtuigen, dat God geen lust heeft in den dood des zondaars, maar in zyn leven. Was dit zoo niet; waarom zou God den zondaar fpaaren, draagen, weldoen, en zege' nen? want, had deeze langmoedigheid, en verdraamzaamheid van God , geene -genaderyke uitzichten; hyzou, het zy met de allerdiepfle eerbied gezegd! den mensch behandelen, gelyk wy het flachtvee doen; terwyl het loutere ongerymdheid is, dit te denken van het aanbiddelyk Opperweezen. En dat ook de Heidenen, fchoon alleen geleid door het flaauwe fchemerlicht der reden, uit kracht, en op grond van beredeneerde, waarlyk eenige. hoop, of uitzicht hebben gehad op Gods genade, en barmhartigheid ; kan men afneemen, uit alle die onderfcheidene verzoenigsmiddelen , welke zy telkens bedagten, om de vergramde Goden te bevreedigen. $. 166. ' Maar, dat de zondaar deeze welverdiende ftraffe waarlyk ontgaan zou, en hoe dit, op eene Godebetaamelyke wyze, kon gefchieden; wist de natuurlyke Godsdienst nietv, en kon het ook niet weeten ! omdat dit, tot deszelfs natuur, en oogmerk, niet behoorde. Hier van daan die wonderlyke, en, oneindig van elkander verfchillende, middelen, door de Heidenen bedagt, om de Godheid te bevreedigen. Ja hier van daan alle die wasfchingen, reinigingen , en bloedplengingen ; zoo van O men-  21 o Het Onderfcheidende Kenmerk van de menfchen, als van beesten, de eerstgeboorene zoonen , of allerwaardfte panden , niet uitgezonderd. Want, gelyk dit een bewys was, datze een denkbeeld hadden van Gods wraakoeffenende gerechtigheid , en zelfs naar verzoening begeerig waren; zoo was het ook een allerduidelykst bewys, datze geene de allerminfle zekerheid hadden van deeze verzoeninge! noch ten aanzien van de zaak zelve ; noch ten aanzien van de wyze, waar op deeze verzoening zon worden getroffen. Hieromtrent laat de natuurlyke Godsdienst den zondaar altyd in onzekerheid! zonder te konnen bepaalen, of, en hoe, een oneindig liefdenryk , en algenoegzaam Opperweezen , zonder benaadeelinge van zyne oneindige gerechtigheid, enheiligheid, verzoend kan, en wil worden ; want dit is, en blyft , voor de natuur , een diep geheim. Niemand der Heidenen , als zoodaanig befchouwd; heeft zich ooit, met eenige zekerheid, of gerustheid, konnen beroemen in de hoope van een eeuwig, en gelukzalig, leven! gelyk ik, uit de belydenisfen van de grootfte, en beste Wysgeeren , zoude konnen toonen; indien myn beftek, en de tyd, zulks toelieten. ■ Dit was een voorrecht! dat alleen, voor de Goddelyke Openbaaringe, bewaard was. Want, - wat men ook mag zeggen; het is zeker, dat de leer der verzoeninge niet tot het weezen., of oogmerk, van den natuurlyken Godsdienst behoort! en, om die reden, daar uit ook niet kan worden afgeleid. Maar datze behoort tot de  Christelyke Openbaaringe, enz. 21 f de natuur, en het oogmerk , van den geopenbaarden Godsdienst; en, om die reden, daar uit, ook alleen, moet worden beweezen. Is dit nu zoo ; wie ziet dan niet ? dat de mensch,in den weg van den natuurlyken Godsdienst, zyn tydelyk, en eeuwig heil, met geene mogelykheid, meer vinden kan! omdat de natuurlyke Godsdienst hem wel leert, dat hy zondig , en ftraffchuldig is voor God ; maar niet onderrecht, dat, en hoe, God een God van zondaaren kan, of wil, worden. Want dit is, en blyft, voor de natuur, een diep geheim. ■ Ik zoude ,hier nu geheel, van dit ftuk konnen afftappen; indien men de leer der Openbaaringe , in deeze dagen, niet zogt verdagt te maaken , en , op allerleie wyzen , te verguizen. , . . Want'nien vindt'er, die meenen, of voorgeeven,'te meenen, dat men daar zwaarigheden tegen kan inbrengen , die onoplosfelyk zyn. Men zegt, onder anderen: Dat de natuurlyke Godsdienst , zoo wel volmaakt ,■ als onveranderlyk, is! en dewyl die het zelve oogmerk heeft, als de geopenbaarde ; dat de laat-; fte dit einde, door geene andere middelen,kan' bereiken, dan de eerfte. Ik zal, in het beantwoorden yan deeze zwaarigheden , kort zyn ; omdatze reeds , verfcheidene maaien, zoo wel gemaakt, als opgelost, zyn. En ik zoude 'er zelfs geheel van O 2 heb?..  212 Het Onderfcheidende Kenmerk 'van-de hebben gezweegen; indienwe niet leefden, in eenen, tyd, waar in men, by gebrek van noodig onderzoek, alles veelal greetig aanneemt, wat 'er, tegen dengeopenbaardenGodsdienst, maar gefchreeven, of gefprooken wordt. Ik zoude, in het gemeen, konnen zeggen: Dat de leer , welke ik hier heb voorgefteld ; geene de minfte last zoude lyden! al konde ik ook de, daar tegen ingebragte, zvvaarigheden niet oplosfen. Want eene waarheid kan waarheid zyn ; al kan men alles, wat daar tegen wordt ingebragt, niet wederleggen. Ons vernuft is veel te bekrompen! om alles te weeten, wat 'er wel geweeten kan worden; en wy moeten wys zyn tot maatigheid. Maar ik behoeve my hier mede niet te behelpen; en zal daarom,tot de volgende byzonderheden, kortelyk overgaan. §• i(58. , . Zegt men dan eerstelyk: Dat de natuurlyke Godsdienst geheel volmaakt is ; ik heb daas niets tegen. Want ik geioove ook: Dat de natuurlyke Godsdienst , zop als die van God herkomftig. is; in waarheid, volmaakt is. Maar wat zegt die volmaaktheid ? beteekend die ook ? dat 'er , in geenerleie- omftandigheden, iets kan worden bygevoegd, het geen dienen kan tot meerdere volmaaking van den zeiven.' Dit zou aangaan, indien de mensch was gebleeven in die gelukkige gefteldheid; waar in hy zich bevond, toen hy,. met deezen Gods- d itns,  • Christelyke Openbaaringe, enz. flxsj dienst, begelukzaligt wierd. Want, in dien ftaat, en tot dat oogmerk, was de natuurlyke Godsdienst toereikende; gelyk ik boven reeds heb opgemerkt. Maar zoo is het, met dien Godsdienst, naa den droevigen zondenval, niet. meer geleegen! want die is, door de verandering van des menfchen ftaat , en toeftand, onbekwaam geworden, ter bereiking van dat einde, waartoe hy, zonder'deeze veranderinge, bekwaam zou zyn gevveest- . ; §. 169. Zegt men daarenboven: Dat de «atuurlyke Godsdienst geheel onveranderlyk is; ik ftaa het gaarn toe. Want ik ben ten vollen overtuigd: Dat de onderlinge betrekkingen, tusfchen den Schepper , en het fchepfel, eeuwig duuren! omdat God, niet alleen, altyd Schepper, en Onderhouder ; maar de mensch ook altyd fchepfel, en af hangelyk van de Godheid, blyft; of verbonden aan die plichten, welke 'er, uit deeze onderlinge betrekkingen, voortvloejen. Maar de onveranderlykheid van den natuurlyken Godsdienst overtuigt my van de ontwyffelbaare waarheid der Christelyke Openbaaringe ; en is daar van een fpreekend, jaa onlochenbaar, bewys. Want, omdat God, van zynen eisch, in den natuurlyken Godsdienst gedaan , niet kan afftaanen; de mensch , hoe onbekwaam hy 'ex ook toe geworden is, door de zonde, tot O 3 hpr  214 Bet Onderfcheidende Kenmerk van de het volbrengen van deezen eisch, verplicht is, en blyft; zoo moet volgen: Dat de mensch altyd ongelukkig moet zyn, en van God verwyderd blyven; of dat God zelfs een middel moet befchikken, om dit ongeluk te verhelpen. Dit middel nu wordt ons, in de Christelyke Openbaaringe, ontdekt; maar deeze ontdekking brengt, in den natuurlyken Godsdienst, geene de allerminfte verandering te weeg. §• 170. Zegt men vervolgens: Dat de natuurlyke, en geopenbaarde , Godsdienst, de bevordering van der menfchen heil, beide ten oogmerk hebben; en daarom ook,ter bereiking vaneen, het zelve einde , eene , en dezelve middelen moeten gebruiken. Ik ftaa het eerfte gaarn toe ; maar ontkenne het laatfte. ■ Verfcheidene menfchen moeten, ter verrigting van noodzakelyke bezigheden, in eene, en dezelve , plaatfe zyn ; en hebben dus een oogmerk, om 'er te koomen, en hunne bezigheden te verrigten. Maar gebruiken zy 'er alle eenerleie middelen toe? Schoon het oogmerk eenerlei is. Dit doen zy in geenen deele! want de een gaat te voet, de ander rydt te paard, en de derde wordt 'er naar toe gedraagen. En waarom gefchiedt dit ? omdat de een frisch, en gezond; de ander ziek, en zwak; en de derde; met het voeteuvel, geraaktheid, of ander ongemak , gekweld is. Want de middelen, waar door  Christelyke Openbaaringe, enz. 215 door men zyn oogmerk zal bereiken; moeten gefchikt zyn naar den toeftand der menfchen, die 'er zich van bedienen. En dit heeft ook plaats in den natuurlyken, en geopenbaarden, Godsdienst!want die hebben wel eenerlei oogmerk; maar konnen dat oogmerk, om den veranderden toeftand der menfchen, door eenerleie middelen, niet bereiken. Zegt men eindelyk: Dat deeze Openbaaringe, ten allen tyde, algemeen had moetenzyn ; ind'ien ze zoo noodzakelyk was ter zaligheid, als ik beweere. Ik antwoorde: Dat deeze Openbaaringe, ten allen tyde , veel algemeener is geweest, dan men zich wel verbeeldt. Was de Goddelyke Openbaaringlangen tyd, voor en na, den Zundvloed, niet algemeen? konden andere volken , toenze bepaald was by het Joodfche Volk; daar geene kennis van krygen? beval Christus niet aan zyne Apostelen, datze het Evangelie zouden prediken onder alle volken? is dit ook, van tyd, tot tyd, niet weezenlyk gefchied? ja is het niet meer aan de hardnekkigheid der menfchen , dan aan God, toe te fchryven ? dat deeze Openbaaring niet algemeener is, dan dezelve heden is. Indien wy alle dingen wisten; wy zouden volkoomenlyk overreed zyn: Dat God genoegzaame redenen heeft, om de verkondiging O 4 van  i m6 Het Onderfcheidende Kenmerk van de van het Evangelie niet algemeener te maaken; danze is. Het is, en moet, ons genoeg zyn, volkoomen verzekerd te weezen, dat de Godheid nooit zal maajen, daar zy niet gezaaid heeft; en dat het volftrekt rechtvaardig Opperweezen, met eenen ieder, zal handelen, overeenkomftig het licht, dat hy aan hem gefchonken heeft. Het beredeneerde, dunkt my, zal genoeg zyn , om de voorgeftelde zwaarigheden uit den weg te ruimen. §• 172. Ik befluite dan, uit allen deezen, met het allergrootfte recht: Dat de natuurlyke Religie, het zy in haare eerfte volkoomenheid, het zy in haaren tegemvoordigen toef and, befchouwd; die eigenfehappen, en hoedaanigheden, misfe! welke ik, als het onderfcheidende kenmerk der Christelyke Openbaaringe, heb opgegeeven; en derhalven, by uitfiek, van dezelve, onderfcheiden zy. En, hier meede, zal ik nu, van dit eerfte ftuk afftappen. 5- 173- Ik ga derhalven, van de natuurlyke, tot de verdere befpiegeling van de Mofaïfche Religie, over. . En hieromtrent wil ik, al meede, tot een beter begrip van zaaken, hebben opgemerkt: Dat men deezen Godsdienst, op dezelve wyze, als  diristelyke Openbaaringe, enz. 217 ; als ik , van den natuurlyken , aanteekende; . ook in eene tweederlei betrekkinge, kan, en moet beichouwen. Want men kan deezen Godsdienst, niet al1 leen, als zoodaanig, befpiegelen; gelyk hy zich i bevond , toen hy eerst , door God zeiven , : ten behoeve van Israël, aan- Mofes geopen1 baard wierd. Maar men kan denzelven ook , als zoodaanig , befchouwen; gelyk hy, in den tegenwoordigentyd, na het verwerpen van den Mesfias, onder het hedendaagsch Joodendom, gefteld is- Edoch! hoe men deezen Godsdienst ook befpiegelt; het is zeker: Dat de Mofaïfche Godsdienst die eigenfehappen, en hoedaanigheden, misfe ! welke ik, als het onderfcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaringe , heb opgegeeven; en daarom ook, van dezelve, by uitjiek , onderfcheiden zy. 5- m- Wat dan, in de eerfte plaatfe, den Mofaïfchen Godsdienst, zoo als die, heden ten dage, gefteld is; aangaat. Deeze Godsdienst verfchilt oneindig van dien den vaderen! en loopt daar zelfs , in veele opzichten , lynrecht tegen aan. Want de hedendaagfche Jooden zoeken hun tydelyk, : en eeuwig heil, op eene geheel andere wyze, te bevorderen; dan de Jooden van voorgaande tyden. En dit is bekend aan dien, die hunne fchriften kennen. I O 5 Want,  'Si8 Het Onderfcheidende Kenmerk van de Want, uit deeze, zien wy: Datze de vergeeving, van zonden, of verzoening, met de Godheid, door de volgende middelen, zoeken te verkrygen ; als daar zyn: ^Be^ouw, en leedweezen, over het bedreeven kwaad, gepaard met boetvaardigheid over, en bekeeringe , van hetzelve ; gelyk daarom zeker geleerde Jood, gevraagd zynde , hoe de Israè'hten, in den tegenwoordigentyd, vergeevinge van zonden ontfangen ? ten antwoord gaf: Dat het gefchiedde op dezelve wyze, als ten tyde van Mofes , en de Propheten; terwyl hy zich, ten bewyze hier vanj beriep, op Jef. 55. vs. 7. Ezech. 18. vs. 20. en meer andere Schriftuurplaatfen. By dit berouw , en leedweezen, gepaard met boetvaardigheid , en bekeeringe; voegenze aalmoefen , gebeden , en verandering , zoo van naam, als van werk. Want zy fchryven , niet alleen, aan de aalmoefen eene wonderbaare kracht toe ; terwylze die aanmerken, als zoo veele beweegredenen, waar door de Godheid kan, en moet worden aangefpoord, om zyn ftrafvonnis, hoewel reeds over den zondigen mensch geveld, te veranderen. Maar zy eigenen ook aan hunne gebeden een zoo krachtig vermoogen toe; datze zich vastelyk verbeelden, daar door, vergeeving van zonden , of de verzoening met God, te konnen, en te zullen erlangen. Inzonderheid maakenze die gedagten van zulke gebeden; welke in hunne Synagogen, of openbaare vergaderingen , gefchieden. En  Christelyke Openbaaringe , enz. 219 En eindelyk maakenze, almeede, wonderly; ke gedagten van de verandering , zoo des ï naams, ais des werks. Want zy houden het daar voor: Dat, noen I de zonde, noch de ftraffe, welke iemand be^ gaan, of verdiend heeft, onder den naam van Mofes, hem meer raakt, of treffen zal, onder den naam van Aaron; en hierom zynze ook gewoon, den ftervenden, onder het bedryven : van verfcheidene plegtigheden, en het uitftorten van veelvuldige gebeden, eenen anderen, 1 of nieuwen, naam te geeven. Voorts hebben de hedendaagfche Jooden eene zeer groote verbeelding van het lyden, datze ondergaan, om der zonden wil; het zy dat het hun , van God , wordt toegezonden , het zy datze het zichzelven , met vrywilligheid, aandoen. Want zy erkennen wel de noodzaakelykheid der ftraföeffenende gerechtigheid; maar gelooven tevens: Dat alle fmerten, ongemakken, en pynen, die hen overkoomen ; voldoeningen voor de zonde zyn! gelykze zichzelven daarom ook allerlei fmerten, en pynen, ja verregaande moejelykheden, aandoen. Maar vooral zienze hoog op by de onderhouding van Mofes Wet! en de dingen, die daar in bevoolen zyn. De befnydenis ftaat, onder anderen , zoo hoog by hen te boek; datze, naar hunne gedagten , een door zichzelven werkend middel is, om Gods gunst deelachtig te worden. En zy verlaaten zich, op deeze plegtigheid, zoo fterk, datze -het gebod van de Befnydenisfe hooger waar-  &20 Het Onderfcheidende Kenmerk van de waardeeren, dan alle andere geboden; jaa gelyk j (lellen aan de geheele Wet van Mofes. Even hoog, en verheeven, denkenze over alle die wasfchingen, reigingen, en befprengingen; welke 'er , in de Wet van Mofes, zoo om natuurlyke , als om geheimzinnige redenen , aan Israël weleer wierden voorgefchreeven. Want deeze zyn, in hunne ogen, niet alleen, zoo veele fchilderien van de waare reinigmaakinge der ziele ; maar ook zoo veele plegtigheden, die de reinigmaaking zelve te weeg brengen; indienze anders gefchicden naar den wil van God, die de zonden, naar hun begrip , op zoo eene wyze kan vergeeven , als hy wil. Dezelve denkbeelden hebbenze van de offerhanden ; en wel inzonderheid van de zond-, en zoen-, offeren. . Want, fchoon de kundigfte wel weeten, dat het bloed van {lieren, en bokken, de zonde niet kan wegneemen; zy houden het echter daar voor, dat de zonden vergeeven worden , uit aanmerkinge van de gehoorzaamheid, die 'er, in het waarneemen van den offerdienst, doorflraalt! zoo datze de offerhanden aanzien, als middelen, om de vergeeving van zonden, te gemakkelyker , te verkrygen. Maar niets is, naar hun oordeel, toereikender, om vergeeving van zonden te verwerven; dan de groote verzoendag. Deeze dag is, by de hedendaagfche Jooden, in eene ongemeene waarde! en wordt, naar hun voorgeeven,«de dag der verzoeningen , in het meervoudig getal, genoemd: Om dat gansch  Christelyke Openbaaringe, enz. 22ft gansch Israël, op deeze dag , na voorafgaande boetvaardigheid; vergeeving van zonden ont- : fangt! en dus vry is van alle hunne ongerech- ; tigheden. En, indien 'er, na dit alles, dan nog iets, : aan de vergeevinge van zonden , mogt ontbree! ken; dat wordt, naar de meening van de he* Idendaagfche Jooden , geheel voldaan in, en ; door, hunnen dood, of tenminften, door een • twaalfmaandig lyden, in het toekoomende leven. . . - Want de voorrechten der Israehten zyn, m • der Jooden ogen, zoo flerk ! dat niemand van Abrahams nakoomelingen, ooit, of ooit, ter hel kan vaaren. Dit is, in hunne ogen, on-'. mogelyk! en, ter verhoeding hier van, verzinnenze wonderlyke dingen , welke ik thansniet zal ophaalen. §• W ' 1 Ook onderrechten de voornaamfle, onder: de Joodfche meeflers , ons: Dat het heden-? daagsch Israël, het recht ten leven , in hunne eigene daaden, deugden, verdienlter lykheden, en vroomheid, zoekt. Want de Jooden van onzen tyd, in tegenftellinge van hunne vaderen, rooken zoo zeeraan hun eigen gaaren; datze zich niet fchaa.- men, openlyk itaande te houden: Dat_ God de gebooden zyner wet zoo zeer vermenigvcildigd heeft 1 opdat elk Israëliet een aanmerkelyk deel van de gelukzaligheid des hemels zou konnen verdienen ! Ik  222 Het Onderfcheidende Kenmerk van de Ikbekenne, datze ook wel fpreeken van het geioove, als den grond, of de oorzaak, en het middel, om het eeuwige leven deelachtig te worden. Maar zy verftaan, door het geloof, niets anders, dan een, van God zeiven, gewrocht gefchenk, waar door men alle de woorden, welke God, door de Propheeten, heeft gefprooken; voor waarachtige houdt. En dus is het geloof, in hunne ogen , alleen een middel , om te geraaken in den rang der Israëli» ten, aan welken de zaligheid, naar hun oordeel, met geene mogelykheid, misfen kan. Ook moet ik belyden, datze wel gewag maaken van den Mesfias. Maar zy merken hem aan, als eenen lichaamelyken Verlosfer; gelyk Mofes, Jofua, Simfon, Barak, Jeptha , Gideon, en andere, geweest zyn. Want zy doen de geeftelyke verlosfing alleen afhangen van de onderhoudipge der Goddelyke wet; hoewelze te gelyk toeftaan, dat die, in de dagen van den Mesfias, veel gemakkelyker zyn zal, dan heden. En dit laatfte fchryvenze toe, niet alleen, aan de verwagt wordende toevoeginge van allerleie aardfche zegeningen; maar ook , en wel voornamenlyk, aan de vervullinge der belofte, welke wy gedaan vinden! Ezech. 36. vs. 26 en 27. §• 176. Maar wie ziet niet *? dat het Israël van onzen tyd, hun tydelyk, en eeuwig heil, met gee-  : Christelyke Openbaaringe, enz. 223 geene mogelykheid, langs deezen weg, kan bevorderen! en dat de Mofaïfche Religie, gelykze thans gefteld is, die eigenfehappen misfe ; welke ik , als het onderfcheidende ken-^ merk van de Christelyke Openbaaringe, heb opgegeeven; en daar van, by uitftek onderfcheiden zy. Laate ik het een, en ander, alleen kortelyk, en in de byzonder heden, wat naader* aanwyzen. 5- 177. Want, om te beginnen met het eerfte , of ! de vergeevinge van zonden, en de middelen, ; welke het hedendaagsch Joodendom, volgens» 1 het bevoorens beredeneerde, ter verkryging : hier van, aanwendt. Wie weet niet? dat berouw, en leedweezen, I gepaard met boetvaardigheid, ert bekeerinj ge; wel tekens van zonde, en bewyzen van droefheid, over dezelve, maar geenzins voldoeningen, zyn! en datze, noch de begaane fchulden uitwisfehen, noch de bedreigde ftraffen wegneemen ; welke laatfte 'er echter , zoo uit kracht van Gods natuur, en weezen, als uit hoofde van zyne waarheid, en trouwe j noodzaakelyk op moeten volgen. Daarenboven ! wie weet niet ? dat de aalmoefen, gebeden, en verandering, zoo van naam, als van werk, geen verzoenend vermogen hebben;.en dat ook ontnogelyk heb', ben konnen. Want  224 Het Onderfcheidende Kenmerk vm de Want de aalmoefen, indienze gefchieden in het geioove, zyn wel goed, en Gode aangenaam? maar, indienze gefchieden, met een oogmerk, om daar iets meede te verdienen; zynze meer fchaadelyk, dan voordeelig. En hoe kan een behoeftig Israëliet , met zyne aalmoefen, toch iets verdienen? daar alles, ,. wat hy den Heere kan aanbieden, volftrekt des Heeren is ; en hy, de allerruimfte aalmoefen geevende, alleen zynen plicht betragt. De gebeden , in het geioove gedaan, zyn wel niet onaangenaam by God; maar hebben ' echter niets minder, dan een verzoenend vermogen. Want zy zyn altyd teekens van gebrek, of behoefte , en geeven, op zyn best, eene begeerte, naar verzoening, te kennen, maar konnen de verzoening zelve niet werken ; omdat daartoe voldoening vereischt wordt. Om nu niet te fpreeken van de veranderinge, zoo des naams, als des wer'ks! daar Israël veel meede op heeft. Want verandering van naam baart geene verandering van zeden! en, al verandert men van gedrag; wat zal 'er dan worden van voorige zonden ? die , volgens de leer der Goddelyke Openbaaringe, aan Mofes gedaan; waaraan de hedendaagfche Jooden nog gelooven ; zonder ftraffe, met geene mogelykheid, vergeeven konnen worden. Wie weet vervolgens niet ? dat het lyden, " door God, aan den menfche, op deeze waereld toegezonden , geene eigenlyke ftraffe, maar veeleer een gepast middel is, om de wel-  Christelyke Openbaaringe, enz. 22| Welverdiende ftraffe voor te koomen; en dat alle die eigenwillige kwellingen, waarmeede het hedendaagsch Joodendom zich ophoudt , loutere ydelheden zyn, waar van God een walg heeft! Jef. 58. vs. 5. Wie weet eindelyk niet ? dat het eene beklaagelyke dwaasheid is! zich te gronden op de onderhoudinge van de Wet. Want wie kon ooit zeggen? ik heb myn hart gereinigd, en ben vry van zonden! en is het zeggen van Salomon nu minder waarachtig, dan eertyds? daar is niemand, die niet zondigt! 1 Reg. 8. vs. 46. De Befhydenis was eertyds goed, als men de geheele Wet onderhield; maar zy was enkel voorhuid, wanneer men die overtrad. En de Befnydenis is thans, na het vernietigen van het Goddelyk verbond , met het vleesfchelyk zaad van Abraham, op zichzelve, ■ wel eene onverfchillige zaak; maar zy is een valftrik voor den Jooden! omdatze zichzelven , daar door, brengen onder eene verplichtinge, om de geheele Wet te moeten • onderhouden. Hoe redeloos is het? zich te willen ver- I beelden, dat een luttel waters het geweeten zou reinigen , of het bloed van ftieren , en bokken, dc,zonde wegneemen. Dit gefchied- : de eertyds wel met een oog op den toekoo- 1 menden Meslias; maar was, op zichzelven, even onverfchillig by den Allerhoogften, als het thans is! Psalm 50. vs. 8 tot 13. Om nu niet te fprèeken van der Jooden wanbegrippen, omtrent den grqoten verzoenP dagï  226 Het Onderfcheidende Kenmerk van de dag! want, indien Israël ooit anders, dan in eenen voorbeeldigen zin, met een geloovig oog op den toekoomenden Mesfias , en oni zyne volwigtige heilverdienften , vergeeving van zonden ontfangen had ; of had konnen ontfangen; dan was immers de komfte van den Mesfias, die koomen moest, om de zonden te verzoenen, ten eenemaal nutteloos geweest. Met een woord! wie ziet niet ? dat het loutere dromerien zyn, vergeeving van zonden te zoeken in den dood; of in'een twaalfmaandig lyden, in het toekoomende leven. , Want, gelyk de dood eene bezoldig van, en geenzins eene voldoening, voor de zonde, is; zoo is 'er ook, naa den dood, geene plaats, voor berouw, verzoeninge, of boetvaardigheid, meer over! Predik, u. vs. 3. §• 178. En wat de middelen aanbelangt, waar van de hedendaagfche Jooden zich bedienen, om het recht ten leven, te verwerven; deeze zyn ook even ontoereikende , 'en gebrekkig , als de vorige. Want, hoe zal een ongelukkig Israëliet, in deezen tyd, het recht, ten eeuwigen leven, door eene flipte onderhoudinge van Mofes Wet, zonder opzicht op den Mesfias, en zyne eeuwige borggerechtigheid; toch konnen verdienen? gelyk Israël naar hetvleesch poogt te doen. De  Christelyke Openbaaringe, enz. 227 De Wet beloofde eertyds wel alle tydelyk, cn eeuwig heil, op eene flipte gehoorzaamheid aan de Wet van Mofes; maar op welken grond Steunde deeze belofte? op geenen anderen! dan op de volwigtige borggerecht.igheid van den Mesfias , die eerlang koomea zou. Maar dit heeft thans geene plaats meer; omdat het geheele Synaïtifche verbond vernietigd is. Ook is het de Wet onmogelyk geworden , het leven te geeven ! omdatze krachteloos is geworden , door het vleesch. En die de geheele Wet zal houden, en in een gebod zal Struikelen; die is fchuldig aan alle. Want, dewyl de geheele Wet liefde is; zoo toont hy , die flegts een gebod overtreedt, daar meede aan , dat hy God niet volmaakt liefheeft! Jacob. 2. vs. 10 en 11. Daarenboven ! hoe zal een Jood, in den tegenwoordigen tyd , zyne weezenlyke belangen bevorderen, door het geloof? daar het ger loof, naar zyne gedagten, nergens anders in beftaat; dan, in eene overreedinge van de waarheid der Goddelyke Schriften. Want dit heeft hy gemeeen met de duivelen; vermits die dit ook gelooven, en zidderen. En»wat ^al ik zeggen van den Mesfias? van welken de hedendaagfche Jooden wel fpreeken, maar, door welken, zy alleen eenen tydelyken Verlosfer, ver Staan ; hoedaanige 'er weleer veele , in Israël, waren. Ik moet alleen zeggen, datze het fpoor geheel byfler zyn! omdatze Jezus verwerpen, in wien alPa  228 Het Onderfcheidende Kenmerk vOn de les vervuld is, wat de Propheeten, van den Mesfias, gefpeld hadden. Is dit nu zoo; hoe konnen de hedendaagfche Jooden, hun tydelyk, en eeuwig, heil dan vinden in dien weg? welken zy bewandelen. Dit is ten eenemaal onmogelyk ! g-elyk het beredeneerde aanwyst. §• *79- En wat, in de tweede plaatfe,: den Mofaïfchen. Godsdienst betreft ; zoo als die gefteld was, toen hy weleer, door God zeiven, aan Mofes, ten behoeve van Israël, op eene plegtige wyze, geopenbaard wierd. Deeze Godsdienst was een zeer voortreffelyke Godsdienst ! jaa een allerdierbaarst gefchenk des hemels. En het is volkoomen zeker , dat deeze Godsdienst aan Israël het middel aanwees; om, naar ziel, en lichaam, zoo wel in den tyd, als in de eeuwigheid, gelukkig te worden. Met reden vraagde daarom weleer de gewyde Godsman , Mofes , wat groot volk is 'er? dat zulke rechtvaardige inzettingen, en rechten heeft'; als deeze ganfche Wet is, welke ik heden , voor uw aangezicht^ , geeve! Deutr. 4. vs. 8, en Hof. 8. vs. 12. Het zal, dunkt my, de moeite wel waardig zyn, om dit alles, in eenige byzonderheden, aan te wyzen. Wat geeft de Mofaïfche Openbaaring geene allervoortreffelykfte denkbeelden van God? zoo ten aanzien van zyn weezen, natuur, eigen-  ' Christelyke Openbaaringe, enz. 229 cenfchappen, en beftaan; als ten aanzien van zyne w-gen , handelingen , en werken ; niet alleen, in de natuur, maar ook, en wel voornamenlyk, in de genade. Hoe duidelyk leert de Mofaïfche Openbaaring niet ? wie de mensch is , en wat hy is; zoo, ten aanzien van zynen oorfprongelyken ftaat', als ten aanzien van zynen tegenwoordigen toeftand; en tevens , ten aanzien van het lot-, dat hem befcheiden is in het toekoomen de leven; daar wy alle eerlang henenfnellen. Hoe klaar wordt 'er , in de Mofaïfche Openbaaringe , niet geleerd ? dat de mensch wel goed is gefchaapen ; maar dat hy geheel bedorven is, door de zonde. Dat God wel te rein van ogen is, om het kwaad te konnen aanfchouwen ; maar evenwel geen lust heeft in den dood des goddeloozen. En dat hy zoo machtig, als gewillig, is, om zich, met zyne vianden, te laaten verzoenen. Hoe omftandig wordt deeze aanbiddelyke heilweg, in de Mofaïfche Openbaaringe, niet verklaard? wanneer daarin wordt geleerd: Dat men, uit loutere genade, moet worden behouden, om de volwigtige heilverdienften van den Mesfias; die, ten beftemden tyd, om onze zonden, moest worden verwond, en de ongerechtigheden , des Lands , op eenen dag , moest wegneemen! Jef. 43. vs. 25,. Jef. 53. vs. 5, en Zach. 3. vs. 9. Hoe naadrukkelyk wordt de verplichting, tot deugd, en heiligmaking, uit aanmerkinge van de verlosfinge, die 'er in den Mesfias is; P 3 niec  130 Het Onderfcheidende Kenmerk van ie niet vöorgefchreeven in de Mofaïfche Open-, baaringe? waar vondt men ooit eene zoo volmaakte Zedeleer, als in Mofes , en de Propheeten? want dit kan, van niemand, met eenigen fchyn van reden, worden ontkend; die hart, en oog, wel geplaatst heeft. Hoe uitmuntende zyn niet alle de Wetten? die 'er, in de geheele Mofaïfche Openbaaringe , gevonden worden. Dit was ligt te toonen! zoo, ten aanzien van de Wetten der Kerk, en Burgerftaat ; als ten aanzien van de Wetten der Rechters, en Krygslieden; om nu van de huishoudelyke, Akkerwetten, en andere, thans niet te fpreeken. Het was te wenfchen! dat alle Koningen , Vorften, en Overheden, dit in het oog hielden! en alle Wetten, zoo voor de Kerk, en Burgerftaat; als voorde Gerechtshooven, en Krygslieden; jaa voor alles , wat onder hun beftuur behoort; zoo veel mogelyk, op den leest der Mofaïfche Wetten, fchoeiden. Want dit zou hunne regeeringen doen bloejen , en het weezenlyk belang van . geheele volken krachtig bevorderen. Ik weet wel: Dat de Mofaïfche Wetten , indien men de zedelyke, als zynde van eene altyd duurende verbintenisfe; hier van uitzondert; eigenlyk gefprooken, voor andere volken , niet verplichtende zyn. Want zy hebben alleen eene regelrechte, meer onmiddelyke, of bepaalde, betrekking op het volk van Israël, en raaken, indeezen opzichte, andere volken niet; dit is iets, dat ik volftrekt vasthoude, en in het geringde niet wil tegenfpreeken. Maar  Christelyke Openbaaringe, enz. 231 Maar ik weete ook: Dat de meefte volken, als volken befchouwd, veele duigen , met het volk van Israël, gemeen hebben; en da.de meefte, zoo niet alle, Wetten van Mofes, raakende het beftuur der natie met veranderingevan eenige, meer byzondere, of nationale, omftandigheden, even heilzaam zyn voor andere volken, alsze eertyds, voor het volk van Israël, waren. . , Hoe hoog men dan ook mag opzien, by de. Wetten van Minos, in Creten ; van Lycurcus, in Sparten; van Draco, en Solon, in Athenen; van Numa Pompihus , in Romen; of van eenen, by veelen thans wonderlyk geliefkoosden Confucius, in China ; het is eenter, met dit alles, volkoomen zeker : Dat er, in de Wet der tien woorden, oneindig meer wysheid fteekt! dan, in alle de Wetten, en voorfchriften, zoo wel van deeze, als van alle andere, heidenfche wysgeeren. Het een, en ander, was gemakkelyk te wonen; indien anders de tyd, en myn beltek, zulks wilden toelaaten. 119 j„n Wat is 'er uit dien hoofde, zekerder? dan, dat deeze Mofaïfche Openbaaring den weg aanwyze; om, naar ziel, en lichaam, in tyd, en eeuwigheid, waarlyk gelukkig , en zalig , te worden. Want dit alles is, uit de Schriften van Mofes, en de Propheeten, zoo bekend; dat men dezelve maar behoeft m te zien, om 'er van te worden overreed. p 4 180.  232 Htt Onderfcheidende Kenmerk van de Edoch! hoeheerlyk, envoortrefFelyk, deeze Mofaïfche Openbaaring ook zyn mag; jaa hoe gefchikt, ter bevordering van het tydelyk , en eeuwig , heil van Israël; wie weet echter niet? datze die eigenfehappen misfe, welke, ik, als het onderfcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaringe, heb opge•geeven; en datze daar van, uit dien hoofde, weezenlyk onderfcheiden zy. Want de Christelyke Openbaaring biedt alle tydelyk, en eeuwig heil, naar ziel, en lichaam, inde gemeenfchap van Christus, zeer welmeenende, aan 'alle menfchen, die onder de verkondiginge van het zalig Evangelium leeven; zonder aanzien van perzoonen, hoedaanigheden, of volken, aan. Maar dit kan men, van de Mofaïfche Openbaaringe , zelfs in dien toef and, waarinze zich bevond, wanneer God zynen dienstknegt, Mofes, ten behoeve van Israël, daar meede, begunfiigde; in die ruimte, niet zeggen! gelyk uit het hier naavolgende ten klaarfien, blyken zal. "Want, fchoon het wel waar is: Dat de Mofaïfche Openbaaring alle weezenlyk geluk, naar ziel, en lichaam, voor tyd, en eeuwigheid, aan haare minnaars, inde gemeenfchap van den Mesfias, welmeenende aanbood; het is echter niet minder waar: Dat dit aanbod niet gefchiedde aan alle menfchen, zonder aanzien van volken, geflaehten, taaien, ennati :n; maar dat het gefchiedde aan een eenig volk, ik meene, het volk van Israël. Hef  Christelyke Openbaaringe, enz. 233 Het behaagde de Godheid, om zeer gewigtige redenen, ten tyde van Abraham, voor zichzelven, een volk, uit alle andere volken, af te zonderen? om, onder het zelve, een byzonder Godsryk op te réchten. Onder dit volk wilde hy, om even wyze redenen, geduurende eenen afloop van verfcheidene eeuwen, als de God van Israël, gekend, geëerd, en gediend worden; zonder zich aan eenig ander volk te ontdekken. En dit was , in dien tyd, een byzonder voorrecht van Israël! indien wy dit volk, in het juiste licht, dat is te zeggen, volkswyze, befchouwen. Dit is, uit de gewyde Schriften, ten vollen bekend! want die leeren ons: Dat God weleer zyne woorden alleen bekend maakte aan Jacob, en zyne inzettingen aan Israël; zonder zulks te doen aan eenig ander volk! Pfalm 147 vs. 19 en 20. En dat alle volken, in dien tyd, waren zonder Christus ; vervreemd van het burgerfchap Israëls ; vreemdelingen van de verbonden der belofte; geene hoop hebbende; en zelfs zonder God, in de waareld! Eph. 2. vs. 12. Laate ik de zaak, in byzonderheden, kortelyk voorftellen, §. 181. Om dit zeer gewigtig Stuk , in eene behoorlyke orde, te behandelen; wil ik vooraf, met een woord, hebben opgemerkt. Dat men my hier, in diervoegen, niet moet verftaan; als of ik zoude willen zeggen: Dat P 5 er  234- Het Onderfcheidende Kenmerk van de 'er nooit eenig mensch , onder eenig ander volk, dan alleen, onder het volk van Israël, zedert de tyden van Abraham, zalig zou zyn geworden ; want dit was een wanbegrip , en myne meening niet. Ik ben daar van , niet alleen , niet overtuigd.; maar ik zoude het zelfs niet gaarn Haande willen houden. Want ik ben wel, aan den eenen kant, volkomen verzekerd : Dat 'er buiten Christus, welken ik, voor den waaren , van God beloofden, en in het vleesch verfcheenen, Mesfias houde; geen heil, noch zaligheid, te zoeken, of te vinden, is! want hieromtrent laat - my Gods Woord geene twyffeling over. Maar ik durve egter, aan den anderen kant, zoo Sterk niet fpreeken van de eeuwige belangen der heidenen! als men fomtyds wel eens doet. En wanneer men my vraagt ? of 'er ook veele zalig zullen worden; dan antwoorde ik gaarn: Laaten wy maar flryden, om in te gaan door de enge poorte! Luc. 13. vs. 23 en 24. God, die wel een heilig, en rechtvaardig, maar ook een genadig, en barmhartig, Opperwezen is , jaa eene oneindige wysheid bezit ; zal met de heidenen handelen , overeenkomstig alle zyne deugden, en volmaaktheden ! zoo dat niemand hunner zich ooit zal konnen beklaagen over eenen God , die nooit het allerminste onrecht doet. Ik kan niet zien , waarom deeze, en geene , van de heidenen, zoo wel in de vroegere, als in de laatere tyden, niet zouden hebben  Christelyke Openbaaringe, enz. 23$ ben konnen behouden worden; en, op dezek ■ ve wyze, gezaligd, als wy. Want gelykze weleer kennis konden krygen van den Mesfias ; zoo behoevenze daar van ook nog met onkundig te zyn, dan, door eigen fchuld. §. 182. Laate ik de zaak, alleen kortelyk, wat meer van naby, vertoonen. Het is buiten kyf, dat de weg van zaligheid, niet alleen voor, maar ook naa, den Zundvloed , aen alle menfchen bekend was. Want de ontdekking van heil, en zaligheid, in de eerfte moederbelofte, reeds gedaan; was voor niemand verborgen. Het fpreekt derhalven van zeiven, dat de menfchen, zoo wel voor, als naa, den vloed, op dezelve wyze , hebben konnen zalig worden, als wy. Dit is niet moejelyk te begrypen, en laat zich wel verftaan. Maar het is, in den eerften opflag, meer bedenkelyk! hoe het, met de heidenen, gegaan zy, zedert de afzonderinge van Abraham, en zyn vleesfchelykzaad, tot een volk van Gods eigendom. Want, van dien tyd af, wierden de heidenen vreemdelingen van de verbonden der belofte, en waren , zonder God, zonder Christus, jaa zonder'hoope, in de waereld. Edoch, ook hier in fteekt zoo veel zwaangheid niet; als men zich doorgaans wel fchynt te verbeelden. $. 183.  236 Het Onderfcheidende Kenmerk van de §• 183. Wie weet niet ? dat de drie zoonen vari Vader Noach, in wiens Godvruchtig huis, en huisgezin , de dienst van den alleen waaren God bewaard was; zich zeiven , naa de verflroojing der volken, ten tyde van Babels toorenbouw, in de drie, toen bekende, deelen van de waareld, hebben ter neder gezet. Want, gelyk Sem, in Afiën, is gebleeven; zoo heeft zich Cham naar Africa begeeven ; en Japhet zich neergezet in Europa ; terwyl 'elk hunner, buiten alle tegenfpraak, de kennis van den waaren Godsdienst , naar de genoemde gewesten over heeft gebragt. Het fpreekt, uit dien hoofde, genoegzaam van zeiven: Dat alle de volken van de drie toen bekende, deelen der waareld, kennis hebben konnen krygen van het eenig moogelyk heilmiddel, en wie zal konnen, of willen, zeggen ? dat nooit iemand hunner, op dezelve wyze, als wy, behouden zou zyn geworden. Wie weet niet? dat de waare God, ten tyde van Israëls' heenenleidinge naar iEgypten , en hun, ruim vierhonderdjaarig, verblyf in het wyduitgeftrekte Land van den Nylvorst , aan Pharao, en zyn volk, al meede, bekend is geworden ; zoo dat de iEgyptenaaren toen, niet alleen, kennis hebben konnen krygen van den weg der zaligheid, maar ook, op dezelve manier, en wyze, als wy, behouden worden. Wie weet niet ? dat de volken van Canaan, aeJfs voor dien tyd, als Israël dit Land nog beërfde 1  . Christelyke Openbaaringe, enz. 23? de- den waaren God min, of meer, gekend hebben, en veel gehoord van zyne wonderlyke daaden. Want dit blykt my ,.ni,et alleen , vari de inwöonderen des Lands, in het ge-, meen; Jof. 2-vs. 9 en 10. Maar het blykt my ook, van Rachab, de hoere, in het byzonder; Hebr. 11. vs. 31. En zoo is 'er dan ook, voor hun, mogelykheid van zaligheid geweest, in den Mesfias; gelyk 'er is voor ons. .■ ' ■■ Wie weet niet? dat Israël, in Canaan be^ vestigd, veel omgang heeft, gehad met vreemde volken;, die derhalven, door dit middel, kennis hebben konnen erlangen van . den waaren Godsdienst, en op dezelve wyze, alswy, behouden worden. Want de Jooden zyn , ten allen tyde, groote liefhebbers van den Koophandel geweest , en hebben hunnen Godsdienst , door dit middel, wyd en zyd, uitgebreid. 'V Ik geioove zelfs: Dat zy de eerfte bevolkers van America zyn geweest; en, door tegenwinden, ter geleegenheid van hunnen Koophandel, hoewel tegen hunnen wil, derwaarts zyn gedreeven. En dit is, naar myne gedagten, gefchied, wanneerze zich, met de kneg^ ten'van Hiram, over Ophir, ter Zee , naar Tarfis,. begaaven; want Sophala is, in myn oog, het beroemde Ophir^ en Tarfis wil ik, op de Kust van Güinea, gezocht hebben. . Wie weet niet? dat de gevangelyke wegvoering van Israël, en Juda, naar vreemde . Landen, een gefchikt middel was, om de volken van die gewesten, tot de kennis van den waa-  238 Het Onderfcheidende Kenmerk- van de waaren God te brengen. Wat deed Nebucadnezar niet eene eerbiedige belydenis var* Israëls God '? Dan. 2. vs. 47 en 48. Om na niet te zeggen: Dat deeze zelve Vorst, nader» hand, nog ruim zoo verheven, van den waaren God, gefprooken heeft, Dan. 3. vs. 29. Wie weet niet ? dat de kennis- van den waa* ïen God, by den overgang van de Asfyrifehe Monarchie, aan de Meeden, en Perfen , al meede, onder deeze volken, is uitgebreid; want God wierd, door zyne wonderlyke daaden , in deeze Landen , zoo bekend : Dat Darius hem, niet alleen, hooglyk vereerde; maar dat Cyrus , naa den afloop van de 70 jaaren hunner gevangenisfe, den Jooden ook vryheid gaf, om naar hun Land weder te kee» ren; jaa zelfs, om Stad, en Tempel, te herbouwen. Wie weet niet? dat nog al meer andere volken, omtrent deezen tyd, kennis van den waaren Godsdienst, hebben gekreegen; en dus, op dezelve wyze, a'.swy, behouden konnen worden. Want, toen de Perfifche Monarchie, door de Grieken, vernietigd wierd; verfpreidden de Jooden zich door geheel Grie- • kenland heenen, en maakten den waaren God, zoo wel aan die volken, als aan de Chaldeeuwen, Perfiaanen, en Meeden, bekend. Wie weet niet?-dat de Jooden, toen het ryk, naa den dood van Alexander, verdeeld wierd; nog al meer verftrooid zyn geworden, en gezonden, zoo wel naar Syrien, als naar .ffigypten. Ptolomeus liet hen naar iEgypten voeren, en hy maakte veel werk van dit volk. Zyn  Christelyke Openbaaringe, enz. 239 Zyn zoon, Ptolomeus Philadelphus hield hen hög meer in waarde , en liet hunne wet, in de Griekfche taaie, overzetten. Naaderhand bouwde Onias zelfs eenen Tempel, in JËgypten ' en fatfoeneerde die naar den Tempel vait Terufalem; zoo dat veele volken, buiten de Jooden, indien tyd, kennis hebben gehad van den Godsdienst der vaderen. Wie weet niet? dat de Jooden, door de Syfifche Koningen, al te zeer gedrukt, hun toevlucht namen tot de Romeinen ; die hen , onder den fchoonen fchyn van bondgenootfchap, geheel ter onder bragten. En, hier door,'wierd de Joodfche Godsdienst bekend, in alle de Lartden; en Wingewesten, van dat wyduitgeftrekte gebied; terwyl de Romeinen zelfs, naar het verhaal van Tacitus, in deezen tyd, eenen grooten, en zeer beroemden Koning, in het Ooften, te gemoed zagen. Jaa wie weet eindelyk niet ? dat de kennis Van den waaren Godsdienst, door de Jooden, onder allerlei volken verfpreid; naar alle waarfchynelykheid, veel grooter is geweest, dan men zich doorgaans fchynt te verbeelden. Want dit getuigen, niet alleen, die Godsdienftige Grieken, godvreezende menfchen, en rechtvaardige mannen; van Welken wy gei duurig, in de Schriften des Nieuwen ■ Verbonds , en wel inzonderheid, in de handelingen der Apostelen, melding vinden gemaakt. Maar dit getuigen ook die Parthers, Meeders , Elamiten , inwoonders van Mefopotamiën , Judaea , Cappadocia, Pontus , Afia, Phrygia, Pamphilia, iEgypten, Lybien, Romen,  240 Het Onderfcheidende -Kenmerk van ie men, Creten, Arabiën, en andere vplken! dis op het Pinxterfeest, te Jerufalem, by den anderen waren. Met een woord! wy zien, uit allen deezen, ten allerklaarrten: Dat de kennis van den waaren Godsdienst, ten allen tyde, veel algemeener is geweest, dan men gemeenlyk denkt ; en dat de volken daar van, niet alleen, altyd min , of meer, kennis hebben gehad, maar ook, op dezelve wyze, als wy, hebben konnen zalig worden. §. 184. Toen Jezus in de waareld kwam , en het doorluchtig Verlosfingswerk volbragt had; beval hy aan zyne Apostelen, datze het Evangelie zouden verkondigen aan alle volken. Deeze hebben zich van deezen last getrouwefyk gekweeten ; gelyk ik . boven reeds beredeneerd heb. En de kennis van den weg der zaligheid is, zedert dien tyd, zoo verkrygbaar, en gemakkelyk, geweest voor alle volken; dat niemand, dan door eigen fchuld, en moedwillig verzuim, daar van verfteeken behoeft te zyn. Het beredeneerde , dunkt my , toont daH ten allerklaarften: Dat men alle menfchen , zedert de verkiezing van Israël, tot een volk van des Heeren eigendom , niet behoeft te fluiten buiten de mogelykheid van zaligheid ; gelyk fomtyds, veelte onbefcheiden, gefchiedt. Want, fchoon ik niet weete, of 'er veele behouden zyn geworden; ik weet echter, dat veele kennis hebben  Christelyke Openbaaringe, enz. 241 ben konnen krygen van den weg der zaligheid, in den Mesfias! en dit is my genoeg. Al het overige laate ik over aan Hem, die altyd recht doet.- $. 185. Mogelyk zal de een, of ander, hier over, wel zeer verwonderd zyn! en, by deeze gelegenheid, aan my vraagen: Hoe Strookt toch het zoo even beredeneerde met Gods heilig , en onfeilbaar , woord ? en welk was toch het -voorrecht der Jooden, boven andere volken? indien de kennis van den waaren Godsdienst zoo uitgebreid is geweest; als hier getoond is. Want deeze zwaarigheden fchynen, niet alleen , niet buiten den haak te zyn; maar zelfs zeer natuurlyk. §. 186. Laate ik dit opmerkelyk ftuk , wat naader , verklaaren! en, ten dien einde, alleen kortelyk aanmerken: Dat het beredeneerde allezins overeenkomt met Gods Woord; gelyk ik, ten deele, getoond heb, en, ten deele, nog verder toonen zal. Dat, niettegenstaande het zoo terstond beweezene , het voorrecht der Jooden boven andere volken, zeer groot is geweest; gelyk het ook telkens, in de gewyde Schriften, als zoodanig, wordt geroemd. En dat Q; het,  242 Het Onderfcheidende Kenmerk van de het, onder anderen, wel voornaamenlyk, hierin, hebbe beftaan: Dat God, ten tyde van Abraham, het Joodfche volk, uit alle andere volken, heeft verkooren! en aangenoomen tot zyn volk. Dat hy aan dit volk, volkswyze befchouwd, zyne inzettingen, wetten, en rechten, heeft gegeeven; zonder zulks te doen aan eenig ander volk. En dat hy, met voorbygaan van alle andere volken; het middel, om waarlyk gelukkig te zyn, alleen aan dit, en geen ander volk, volkswyze befchouwd, geopenbaard heeft. En hier mede, is het, naar myne gedagten, volgens de leer der gewyde Schriften, op deeze wyze, gefteld. J. 187. God, die ryk is in barmhartigheden, en verheerlykt wil worden in de zaligheid zyner redelyke Schepfelen; had hier toe, naa den droevigen zondenval, een gepast middel aangeweezen, en dat aan den zondaar welmeenende laaten aanbieden. Maar dit was geheel vruchteloos geweest! om dat alle vleesch , voor den vloed, zynen weg bedorven had; en, naa den vloed, aan geene mindere boosheid overgegeeven was. Jaa het ftond te dugten, dat alle kennis, en vreeze Gods, van den geheelen aardbodem zouden zyn vefdweenen; als het goedertieren Opperweezen daar niet voor, op eene zonderlinge wyze, gezorgd,had. Dit  Christelyke Openbaaringe, enz. 243 Dit deed hy, door de verkiezinge van Abraham, en zyn zaad, tot zyn eigen, en byzonder , volk! want hy kipte dit volk, uit alle andere volken der aarde, uit; om de kennis, en dienst van den alleen waaren God, onder het zelve, te bewaaren. En dit volk moest, volgens den bepaalden raad des Heeren , Gods Volk blyven, tot op de komfte van den Mesfias , in welken alle gedachten der aarde gezegend moeiten worden. En, uit hoofde van het, met dit volk aangegaan verbond, handelde God wonderlyk met het zelve. Hy nam dit volk, tot zyn volk, aan; toen het nog geen volk was. Hy deed dit volk, ten tyde van Abraham, Canaan verlaaten; en, ten tyde van Jozua, wederom beërven. Hy voerde het, ten tyde van Jacob, naar iEgypten; en bragt het, ten tyde van Mozes, op eene gansch wonderlyke wyze, van daar, wederom te rug. Intusfchen formeerde hy het, in de Woesteniën van Arabiën, tot zyn volk; en leidde het in Canaan in, zoo draa de 430 jaaren, ten tyde van Abraham, hier toe verordend; verftreeken waren. En dit alles gefchiedde, opdat de geheele waareld, uit den geheelen faamenloop van alle deeze wonderlyke omftandigheden, zou worden overreed: Dat God, met dit volk, iets byzonders voor had; want dit ligt 'er zoo klaar in opgeflooten, dat een blinde het zien kan. In dit Land hield de Allerhoogfte hen, volgens zyne beloften , verfcheidene eeuwen , Q_2 als  244 Het Onderfcheidende Kenmerk van de als een afgezonderd volk, Staande. Hy rechtte, onder dit volk, eenen byzonderen Godsdienst op ; en onderwees het , overeenkomstig deszelfs geaartheid, door fchaduwen , en voorbeelden , in de dingen van zyn Koningryk. Hy beloofde aan dit volk, niet alleen , allerleie geeStelyke zegeningen, in den Mesfias, maar ook, tot op Christus komfte, het bezit van Canaan , als hun erfland ; onder beding van gehoorzaamheid aan Mozes Wet. Hy kastydde dit volk , als een Vader ; zoo lang 'er geneezen aan was. Hy voerde het zelfs, 70 jaaren , gevangelyk weg naar vreemde Landen ; en bragt het toen wederom in Canaan. Jaa hy verwierp dit volk jiiet eerder; dan, toen hy zyne oogmerken, 5n het te bewaaren tot een afgezonderd volk, geheel volvoerd had. [ ' 5- 18S. Ik maake derhalven , uit het beredeneerde , het volgende op: Vooreerst : Dat God aan dit volk, volkswyze befchouwd , alleen zyne woorden , inzettingen , en rechten, bekend maakte; zonder dit aan eenig ander volk, volkswyze befchouwd, meer te doen. Dat God de Heidenen , in dien tyd, liet wandelen in hunne eigene wegen ; zoo datze , volkswyze befchouwd, zonder hoope, in de waareld walen. En, indien 'er deeze, en die, onder hen, behouden zyn geworden, dat het perfoons, niet volkswyze, gefchied is; omdat dit  Christelyke Openbaaringe, ent. 245 3it laatfte , uit hoofde van het verbond, met Abraham, en zyn zaad, alleen het voorrecht der Jooden was. Ten tweeden: Dat God dit volk, met voorbyeaan van alle andere volken; tot zyn volk hebbende verkooren ; daar meede geen het minfte onrecht heeft gedaan aan andere volken; gelyk het vleesfchelyk vernuft zich wel eens'verbeeldt. Want God nam dit volk, tot zyn volk, aan; toen het nog geen volk was, of genoemd kon worden. Hy verkoos het, tot zyn eigendom, in Abraham; toen Abraham nog maar alleen, of flegts Abram, was. En zoo toonde de Godheid: Dat zy niet eenzydig handelde, nog het een volk, boven het ander in het allerminfte, beminde; gelyk ons , Deutr. 7. vs. 6 tot 8, Jef. 51. vs. 2, en elders , uitdrukkelyk geleerd wordt. Ten derden: Dat alles, wat het Joodlche volk, zedert de tyden van Abraham, tot op Chris'tus, over is gekoomen, aan dit volk te beurt is gevallen, uit hoofde van het verbond, ten tyde van Abraham, reeds gemaakt, en ten tyde van Mozes herhaald; in zoo ver, dat alle zegeningen, en weldaaden, alle rampen, en kastvdingen, jaa de wegvoering, naar Asfyriê'n, en Babel, beneevens de eindelyke verwoesting, door de Romeinen, en alle andere lotgevallen, moeten worden aangemerkt, als gewrochten, uitwerkfels, of gevolgen van dit plegtig volksverbond. Ten vierden: Dat dit verbond van God, met Abraham, en zyn vleesfchelyk naakroost, noch werkverbond , noch genadeverbond , 3 maar  246* Het Onderfcheidende Kenmerk van. de maar een volksverbond, is geweest; op zichzelven aangemerkt, van alle genade afgefcheiden. Want, gelyk 'er, naa den droevigen zondenval, geen werkverbond meer plaats kan hebben ; zoo kan ook geen geheel volk, als zoodaanig befchouwd, met God, in het verbond der genade, worden opgenoomen! en daarom kan men dit verbond niet anders, dan, als een volksverbond, aanmerken. Ten vyfden: Dat dit verbond, fchoon afgefcheiden van alle genade , in zoo ver het een volksverbond was; egter betrekking had tot de genade ! in zoo ver God voorgenoomen had, de erfgenaamen des levens , geduurende eenen afloop van verfcheidene eeuwen , volkswyze , alleen uit dit Volk te verzaamelen; als wordende, onder het zelve, in deezen tyd, alleen gekend, geëerbiedigd, en als de waare God Israëls gediend. Ten zesden: Dat dit verbond duuren moest tot aan de tyden van den Mesfias ; en dan worden vernietigd. Want de beloften Gods, in den Mesfias, aan zyn volk gedaan, behooren niet tot het vleesfchelyk, maar alleen tot het geeftelyk, zaad van Abraham, of tot alle geloovigen in Christus; gelyk, Rom. 9, en 'Galath. 3, uitdrukkelyk wordt geleerd. Want, fchoon het vleesfchelyk zaad van Abraham, volkswyze befchouwd, tot de komfte van Christus, der geeftelyke zegeningen wel alleen deelachtig gemaakt wierd; dit moest egter ophouden, toen Jezus verfcheen, als de Christus, en langbeloofde Mesfias! omdat het geeftelyk verbond, het welk, noch aan Jood, noch  Christelyke Openbaaringe, enz. 247 noch aan Griek, maar alleen aan den geloovigen in Christus, was vastgemaakt; dan ftand "t» Sen : Dat dit verbond ,. met de komfte van Christus , en de volvoennge van het volwigtig verlosfingwerk, door hem, geheel moest worden afgefchaft; en met langer kon duuren. Want, dewyl het geeftelyk verbond dan ftand moest grypen, en het vleesfchelyk zaad van Abraham , tot op dien tyd toe, alleen Gods volk moest blyven ; zoo fpreekt het van zeiven, dat het vleesfchelyk zaad van Abraham Gods eigen volk met meer kon zyn , toen Jefus, als de Christus, m het vleesch verfcheen! en de reden is* Omdat God toen geen eigen volk meer had , maar alle , die in Christus gelooven , het zy datze Jooden, het zy datze Heidenen zyn, tot Gods volk behooren. , , ,rnn Ten agtften: Dat de Jooden, ten tyde van hunne verwoeftinge, door de Romeinen, wel verworpen zyn ; maar dat God daarom zyn volk niet heeft verworpen. Want zy waren Gods volk niet langer; dan, tot op de komfte van den Mesfias; en God was, uit dien hoofde , niet verplicht, om hen langer, als een afgezonderd volk, tebewaaren Het verbond, met Abrahams vleesfchelyk zaad, had toen een einde, en God kon hen, van ftonden aan , indienze het verdienden, zoo wel verwerpen als eenig ander volk; zonder daarom zyn volk te verftooten, of den Jooden het allerminfte onrecht te doen. Want, op deeze, of diergelyke wyze wordt dit gewigtig ftuk beredeneerd.  248 Het Onderfcheidende Kenmerk van de door den grooten Paulus, Rom. n. vs. i. <& feqq. En eindelyk: Dat ook, met de vernietiginge van dit verbond, de tekens, en zegels, waar meede dit verbond bevestigd wierd; moesten ophouden, en vernietigd worden; want, waar geen verbond is, daar konnen ook geene tekens, en zegels, meer plaats hebben, omdat het laatfte een gevolg is van het eerfte. Dewyl nu Gods verbond, met Abrahams vleesfchelyk zaad opgerecht, ten tyde van Christus. komste, vernietigd is; by gevolg moeten ook, zoo wel de befnydenis, als het Pafcha, of de tekens, en zegels, van dit verbond, ophouden! zonder meer, als Sacramenten van Gods verbond, te konnen, of te moogen, worden aangemerkt. En deeze is de eenige, eigenlyke, en waare reden, waarom de befnydenis, iii welker plaatfe de Heilige Doop is ingefteld; onder de dagen van het" Nieuwe Testament, heeft moeten worden afgefchaft ! en dit heeft ook plaats , ten aanzien van het Pafcha, waarvoor het HeiT lig Avondmaal is ingevoerd; dat wel moet worT dfen in acht genoomen. S- 189. Hét beredeneerde, dunkt my, is genoeg, om elk te overtuigen : Dat, niet alleen, de natuurlyke Religie, het zy in haare eerfte rechtheid, het zy in haare tegenwoordige gefteldheid, befchouwd; maar dat ook de Mofaïfche Godsdienst; zoo wel in deszelfs eerfte zui'  Christelyke Openbaaringe, enz. 249 zuiverheid, als in deszelfs hedendaagfche verkeerdheid, befpiegeld; die eigenfehappen, en hoedaanigheden , welke ik, tot het onderfcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaringe , gebragt heb; beide misfen! en daarvan, uit dien hoofde, byuitflek, onderfcheiden zyn. En dit is, naar myne gedagten, genoeg, zoo ter betooging van dit ftuk; als ter beantwoorvan het eerfte gedeelte der hier voorgeftelde vraage ; welke begreepen is in deeze nadrukkelyke woorden: . Welk is het onderfcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaringe? dat is te zeggen: wat is dat geen ? hetwelk de Christelyke Openbaaringe, m het byzonder, eigen is; en haar , by uitftek, zoo van den natuurlyken Godsdienst, als van de Mojaïjch? Religie, onderfcheidt. $. 190. Daar is nu, naa dit alles, niets-meer overig! dan alleen , dat ik ook myne aandacht , nog een weinig, bepaale by het tweede gedeelte van de hier opgegeeven vraage; die ons, onder anderen, wordt voorgefteld in deeze opmerkelyke woorden. In hoedaanig eenverb and ftaat de Christelyke Openbaaring, zoo wel met den Mofaïfchen Godsdienst, als met de natuurlyke Religie ? dat is te zeggen: welke eene betrekking hebben deeze Openbaaringen op elkander? en hoe is de eene dienstbaar aan de anderen. Want deeze is de meening, en.het oogmerk, van de waarheid, en deugd, beminnende Lee■ x q s den  *jo Het Onderfcheidende Kenmerk van de den van des Heeren Teylers Godgeleerd Genootfchap ! gelyk een ieder, des begeerende, ter plaatfe , boven vermeld, zelfs kan naazien. §• 191. Om nu ook dit gedeelte der voorgeftelde vraage, zoo klaar, als my eenigzins mogelyk is, te beantwoorden ; Zal ik, alleen kortelyk, en vooraf, onderzoeken : wat het verband van eene zaake te kennen geeve; en wat 'er mede wordt aangeduidt, wanneer men fpreekt van dingen , die met elkander in een verband, of betrekkinge, ftaan. En, dit hebbende gedaan, zal ik de opgegeevene vraag beantwoorden ; of aantoonen, inhoedaanig een verband de Christelyke Openbaaringe ftaa, zoo met den Mofaïfenen Godsdienst , als met de natuurlyke Religie, en dus, met die beide. Wat dan het eerfte van de opgenoemde Hukken betreft; Ik verftaa, door het verband van zaaken, niets anders: , Dan, die onderlinge betrekking, welke de eene zaak op de andere heeft, of die gefteldheid der dingen, waar door het een, uit het andere, voortvloeit ; zoo dat het eerfte , als de oorzaak van het laatfte, en het laatfte, als een gevolg van het eerfte, moet worden aangemerkt. • Wane  Christelyke Openbaaringe, enz. *5* Want zaaken, die met elkander in een verband ftaan , zyn van dien aart: Datze van elkander, niet konnen worden afgefcheiden! of het geheel oogmerk, dat men zich door dezelve in verband te brengen, heeft voorgefield; moet in duigen vallen, en verboren gaan. . . ....... Met een woord '. het is, met dingen, die in een verband ftaan, zoo geleegen: Dat alles, wat nu is , of thans gefchiedt, zynen grond heeft in het voorige; terwyl dit voorige, ui het nog vroegere , gegrond is. Dus moet het een , als een gevolg van het ander , dat 'er de oorzaak van is, worden afgeleid; en dit duurt zoo lang, tot dat men, by de eerlte oorzaak, die alles in verband gebragt heeft, moet blyven ftilflaan. Want het is zeker, dat er, in alle dingen, eene geduurige afwisfeling is van middelen , en oogmerken; zoo dat men, door dit middel, dat oogmerk bereikt. Terwyl dit bereikt oogmerk wederom een middel is, om een ander, • of nieuw , einde te bereiken. En dit duurt zoo lang; tot dat , door eene geduurige agtereenvolging van middelen, en oogmerken, het algemeen oogmerk, hetwelk de groote oorzaak, die alles in verband bragt, zichzelven voorftelde, gelukkig bereikt is. Dit is een denkbeeld van zaaken! dat het woord zelfs oplevert. Want, wat zegt het woord verband , or ver-  252 Hei Onderfcheidende Kenmerk van de verbinden ? het betekent niets anders, dan twee, of meer, dingen, het zy datze van eene , en dezelve, het zy datze van verfchillende geaartheden zyn; aan een te hechten , met den anderen te vereenigen, en zoo bekwaam te maaken, dat het een, aan het ander, dienstbaar zy, om dat oogmerk te bereiken, het welk men zich heeft voor gefteld. 5. 194. ' . Laate ik de zaak, alleen kortelyk, zoeken cp te helderen. Alle dingen, raakende het groot waareldbeftuur, ftaan met den anderen in een verband; en vloejen, de eene, uit de andere, voort. Want, omdat, dit gefchied is, heeft dat moeten volgen; terwyl het laatfte agter zou zyn gebleeven, indien het eerfte niet was voorgevallen. By voorbeeld! de eene Vorst geraakt, met den anderen , in Oorlog. Hier door wordt Petrus ryk, en Paulus arm ; omdat 'er een verhand is tusfchen het voeren van den oorlog , en tusfchen het verryken van deezen, en verarmen van geenen. Maar Petrus zou niet verrykt, en Paulus zou niet verarmd zyn geworden, indien het zwaard in de fcheede was gebleeven; omdat 'er dan geen verband zou zyn geweest , tusfchen den.oorlog, en het verryken van Petrus, £n het verarmen van Paulus. 5- W'  Christelyke Openbaaringe, enz. i$$ Daarenboven! alle dingen, betreffende het beltuur van Gods Kerk, ftaan met elkander in een verband; envloejen, de eene, uit de andere voort. Want; omdat dit is gefchied, zoo heeft ook dat moeten gefchieden; terwyl dit niet gebeurd zou zyn, indien dat niet was voorafgegaan. ' . By voorbeeld! het evangelie wordt verkondigd in America. Door dit middel worden veele duizenden van menfchen overgehaald tot het geloof in Christus; omdat 'er een natuurlyk verband is, tusfchen de verkondiging Van het zalig Evangelie, en het geloof in den Heere Jezus. Maar deeze menfchen zouden, tot het geloof in Christus , niet zyn gebragt , indien het Evangelie daar niet was verkondigd geworden ; omdat 'er, in zulken-geval, geen verband zou zyn geweest, tusfchen de bekeering van die menfchen, en tusfchen de verkondiging van het Evangelie. §• 19& Eindelyk! alle de lotgevallen, die ons hier, geduurende dit leven, overkoomen, ftaan met elkander in een verband; en vloejen, de eene, uit de andere , voort. Want, omdat dit gefchied is, heeft dat ook moeten gebeuren; terwyl dat nimmer zou zyn gefchied, als dit niet gebeurd was.  «54 Het Onderfcheidende Kenmerk van de By voorbeeld ! David gaat naar het Israëlitisch leger, verflaat Goüath, en wordt des Konings Schoonzoon; omdat 'er een verband was, tusfchen het verflaan vandenPhilistyn, en tusfchen het trouwen, met de dogter van Saul. Maar de zoon van Ifai zou nooit, met de Kroonprinfesfe van Israël , getrouwd zyn , indien hy niet afgekoomen was naar het leger; omdat 'er, in zulken geval, geen verband zou zyn geweest, tusfchen zynenftryd, en tusfchen zyn huuwelyk, met de Koninglyke Prinfesfe. 5- *97- Het beredeneerde, dunkt my, zal genoeg zyn! om aan te toonen: In welk, of in hoedaanig, verband de Christelyke Openbaaring bepaaldelyk flaa ! zoowel met den natuurlyken Godsdienst, als met de Mofaïfche religie, en derhalven ook met die beide. Want dit verband, gelyk elk nu begrypt; beftaat zaakelyk hier in: Dat de Christelyke Openbaaring, uit de Mofaïfche , en natuurlyke religie, voortvloeje ! in zoo yerre, dat de Christelyke Openbaaring een gevolg is; zoo van den Mofaifchen, als van den natuurlyken, Godsdienst. Dat de Christelyke Openbaaring, van de Mofaïfche , en natuurlyke, religiën , niet kan worden afgefcheiden! omdat de eene, zonder de andere,  Christelyke Openbaaringe, enz. 255 te, niet kan beftaan; noch het oogmerk bereiken, dat 'er meede wierd bedoeld. Dat de Christelyke Openbaaring haaren eenig' jlen grond heeft in de Mofaïfche ; de Mofaïfche wederom in de natuurlyke ; en dat de eene , zoo wel, als de andere, dienstbaar zy aan dat groot oogmerk; waar toeze gegeeven wierden. Met een woord: Dat, en de Christelyke , en de Mofaïfche, en de Natuurlyke, Openbaaringen, zoo naauw , met den anderen , verbonden zyn i datze elkander verklaaren, ophelderen , bevestigen , te hulpe koomen, en allezins volmaaken. Laate ik het een, en ander, met een enkel woord, ophelderen. S- 198. Wat dan , in de eerfte plaatfe , het verband , waar in de Christelyke Openbaaring, met den natuurlyken Godsdienst, zich bevindt, aanbelangt; Dit verband is, volgens de gelegde gronden, hier in geleegen: Vooreerst! dat de Christelyke Openbaaring dm natuurlyken Godsdienst verklaare, opheldere, en zeer veel licht byzette. Want, fchoon ik gaarn erkenne: Dat de natuurlyke religie , op haar zelve befchouwd, volkoomen is! in zoo verre, datze, overeenkomftig haar oogmerk , alles heeft geleerd, en voorgefchreeven, wat de mensch, om weezenlyk gelukkig te zyn, zoo wel te weeten, als te betragten had; gelyk ook de mensch, zonder veranderinge van zynen toeftand, langs deezen  &<;6 Het Onderfcheidende Kenmerk van de zen weg, naar ziel, en lichaam , in tyd, ei> ééuwigheid , waarlyk gelukkig zou zyn geworden. Ik moet egter ook te gelyk bekennen: Dat 'er, door de zonde, eene verbaazende verandering gekoomen is in den menfche! in zoo 'verre:' Dat hy thans zynen plicht, niet alleen, niet meer kent, noch kan kennen; maar dat hy dezelve , nog veel minder , kan betragten, dan kennen. Want het verftand des menfchen, het welk eenen onbegrypelyken invloed heeft op den wil; is weezenlyk, door de zonde, en allerleie onmaatige driften, zoo verduifterd geworden: Dat men, zonder een Goddelyk, of bov'ennatuurlyk licht, geene Goddelyke, of geeftelyke, zaaken meer kan kennen! en dit gaat waarlyk zoo ver : Dat men, geheel en al, onkundig wordt van, en in, de waarheden, welke de natuurlyke Godsdienst leert; gelyk ligt was te toonen. §• 199. Dit gebrek nu verhelpt de Christelyke Openbaaring merkelyk. Wantzy heldert den natuurlyken Godsdienst op, en verklaart denzelven Door hulpe van dit Goddelyk licht geraakt men, niet alleen, tot de kennis van goddelyke, en geeftelyke, zaaken; maar men leert ook wederom begrypen, en verftaan , zulke waarheden, die ons wel, in den natuurlyken Godsdienst, ontdekt waren, maar die ons tevens onkenbaar waren geworden, door de zonde. En zoo geraakt men  Christelyke Openbaaringe, enz, 257 men dan tot de kennis van dingen, welke men,zonder dit licht, nooit zou hebben konnen kennen. Dit is zoo Zeker, dat, niet alleen, alle die welberedeneerde vertoogen, over Goddelyke, en Geeftelyke , zaaken, uit het natuurlicht ontleend, haaren oorfprong, niet zoo zeer aan de. reden , als wel aan de Goddelyke Openbaaringe, verfchuldigd zyn ; als zynde opgefteld van, en door , menfchen , die van dit licht gebruik hebben gemaakt. Maar dat ook alle de befchaafde , en re* gelmaatige, fchriften der heidenen , met betrekkinge op Goddelyke, en Geeftelyke, zaaken , hun beftaan, al meede, aan deeze zelve oorzaak, hebben dank te weeten; als hebbende ook, langs verfcheidene wegen , die uit het bevorens beredeneerde ligt zyn op te maaken , van de leere der Goddelyke Openbaaringe kennis gehad. §. 200. Ten tweeden! dat de Christelyke Openbaaring der natuurlyken Godsdienst, niet alleen, niet affchaf' fe; maar volkoomen bevestige; en op deszelfs on* derlmding, ten allerfierkfien, aandringe. Men maakt zich fomtyds vreemde denkbeelden , van den natuurlyken, en geopenbaarden Godsdienst, of men fchynt het ten minden te doen. Men redeneert dikwiis , als of de natuurlyke , en geopenbaarde , Godsdienst, twee tegen elkander ftrydende dingen warren. Jaa het is , als of men in een begrip R ftaat,  258 Het Onderfcheidende Kenmerk van de ftaat, dat de Geopenbaarde Godsdienst, naar de denkwyze van deszelfs minnaars, den mensch ontflaat van de verplichtinge dier dingen , waar toe de natuurlyke Godsdienst hem verbindt. Maar, uit welk een grondbeginfel men zoo Ook denken, of redeneeren mag, het zy het gefchiedt uit onkunde , het zy het gefchiedt uit „ kwaadwilligheid, het zy het gefchiedt uit andere oorzaaken; men denkt, en redeneert, hier over, zeer onredelyk, en ten eenemaalverkeerd. Want de natuurlyke Godsdienst is onveranderlyk; en van eene altyd duurende verbintenisfe. Alle menfchem, zonder onderfcheid , zyn daartoe gehouden; en niemand is 'er van uitgezonderd. De gronden van deeze verplichtinge berusten, zoo wel in de natuur van God, als in die van den menfche; en duur en zoo lang, afe God, God, en de mensch, mensch, is. En God kan, al zoo weinig naalaaten, den mensch te verplichten, om hem , als Schepper , Onderhouder, en Weldoender, overeenkomftig zyne natuur, en volmaaktheden, naar zynen wil, te dienen; als de mensch, afhangelyk van , onderworpen aan , en beweldaadigd,,door God, naa kan laaten, aan die verplichtinge te beantwoorden. Het is, uit dien hoofde, volkoomen zeker, en gewis: Dat de mensch, hoe onbekwaam hy 'er ook toe geworden is, door de . zonde; altyd gehouden is, en blyft: Om God, als een hoog volmaakt Opperwetzen, dat alle deugd hooglyk bemint, en alle ondeugd hoog.- " lyk  Christelyke Openbaaringe, enz. 259 lyk haat , van ganfcher harte , van ganfcher ziele, en met alle krachten, hooglyk te beminnen; en dat te doen blyken, in eene volvaardige betragtinge van alle die plichten, welke hy aan God, aan zichzelven, aan den naasten, en andere fchepfelen, naar den wil van God, fchuldig is. Deeze verplichting duldt geene uitzondering! maar moet volkoomen zyn. Het moet alles gefchieden, overeenkomftig de natuur van God ; en dus geheel volmaakt. Deeze volmaaktheid moet algemeen , en volftandig, zyn; zoo, ten aanzien van de plichten zelve ; als, ten aanzien van de gronden der verplichtinge. Hier moet niets aan haaperen; of God, als een volftrekt heilig , en rechtvaardig Opperweezen, moet 'er zyn hoogst ongenoegen over, en afkeer van, doen blyken, En dit moet gefchieden , uit kracht van zyne hoogfte volmaaktheid; Zoo dat hy, zonder zichzelven te verloochenen, dit niet kan naalaaten. Dit leert de natuurlyke Godsdienst in der waarheid; gelyk ik boven reeds beredeneerd heb. Dit maake ik op, zoo wel uit de gronden van den natuurlyken Godsdienst ; als uit de leere van de Christelyke Openbaaringe. Dit laatfte doe ik , uit hoofde van het verband, dat 'er is, tusfchen de natuurlyke, en tusfchen de Geopenbaarde, Religie; voor zoo ver de laatfte de eerfte opheldert, en licht byzet. Endat de natuurlyke Godsdienst dit alles, in der waarheid , leere ; blykt my , uit den inhoud van de Wet der Zeden , die eene opheldering , of verklaaring van de Wet der natuur is, R 2 g. 201,  26o Het Onderfcheidende Kenmerk van de %. 201. Wat doet de Christelyke Openbaaring nu hieromtrent? Leert die ook? dat de mensch, tot deeze dingen, niet verplicht is. Ontflaat die hem ook van de verbintenisfe ? om God, en den naasten, volmaakt lief te hebben. Geeft die hem ook vryheid? om te leeven naar zyn eigen welgevallen. Is het hem, uit hoofde van de verlosfinge, die in Christus Jezus is , ook geoorloofd? te zondigen; opdat de genade te grooter worde. En zyn 'er wel fterkere beweeg , of drangredenen , tot deugd, en heiligmaaking , te vinden? dan, in de leere der Christelyke Openbaaringe. Dit is 'er zoo ver van daan! dat een ieder, die niet blyft in alles , wat 'er gefchreeven ftaat in het Boek der Wet; uit kracht van de leere der Christelyke Openbaaringe , vervloekt is. Jezus Christus is geen dienaar van de zonde, maar hy heeft zichzelven overgegeeven voor ons, om ons te verlosfen van alle ongerechtigheid , en zich een volk te reinigen, dat yverig moet zyn in goede werken. Die den naam van Christus noemt; moet afftaah van alle ongerechtigheid ! en Gode leeven. En hierom zegt de Heiland: meent niet, dat ik gekoomen ben , om de Wet, en de Propheeten, te ontbinden; ik ben niet gekoomen, om die te ontbinden, maar te vervullen.! Matth. 5. vs. 17. §. 202.  Christelyke Openbaaringe, enz. 2,61 §. 202. Deeze is de zuivere leer van de Christelyke Openbaaringe. Is dit nu zoo; wie zal, of kan, dan zeggen? dat de Christelyke Openbaaring den natuurlyken Godsdienst affchaffe, of dien vernietige. De Christelyke Openbaaring eischt , niet alleen , het zelve , dat de natuurlyke Godsdienst eischt; maar eischt nog meer! en eischt dat meerdere , uit nog meer verbindende , en fterkere , gronden. Want, daar de natuurlyke Godsdienst eene volmaakte liefde Gods , en des naasten ; uit aanmerkinge van Scheppinge , Onderhoudinge, en algemeene weldaadigheid , vordert ? daar vordert de Christelyke Opénbaaring dit zelve , niet alleen , en uit dezelve gronden; maar zy vordert dit ook nog, boven dit alles , uit hoofde van de verlosfinge , die in Christus Jezus is? en wil, dat men volmaakt, en heilig, zal zyn, gelyk God is. Zweemt dit nu naar veranderen, affchaffen, of vernietigen , van den natuurlyken Godsdienst? gelyk men den Christenen wel eens naargeeft. Het was te wenfchen , dat niemand meer toeleide op de vernietiging van den natuurlyken Godsdienst ; dan de liefhebbers van de Christelyke Openbaaringe. Maar het is te dugten ! dat veele, die vianden zyn van de Christelyke Openbaaringe; niet zoo zeer vianden zyn van den Christelyken , als wel van allen , Godsdienst. Want hier haapert het veelen ; gelyk ze zouden moeten bekenR 3 »en;  aö*2 Het Onderfcheidende Kenmerk van de nen; indienze anders recht, uit de borst, wilden fpreeken. Wat 'er van zy ; het is zeker : Dat de Christelyke Openbaaring den natuurlyken Godsdienst , niet alleen, niet vernietigt, maar bevestigt ; terwyl deeze bevestiging, volgens het'boven beredeneerde, een gedeelte uitmaakt van dat verband, waarin de Christelyke Openbaaring, met den natuurlyken Godsdienst, ftaat. §. 203. En eindelyk! dat de Christelyke Openbaaring den natuurlyken Godsdienst te hulpe koomt, in de bevorderinge van het tydelyk , en eeuwig , heil der' menfchen ; vermits dat , in den weg van den natuurlyken Godsdienst, met geene mogelykheid , meer te zoeken, of te vinden is. Ik heb, in het voorige van deeze verhandelinge, omftandig beweezen: Dat de mensch, door middel van den natuurlyken Godsdienst, zyn tydelyk; en eeuwig geluk, of weezenlyk heil, niet meer bevorderen kan; en ik herhaale dit myn zeggen wederom ter deezer plaatfe. God eischt , uit hoofde van zyne hoogfte volmaaktheid, eene volmaakte gehoorzaamheid; de mensch, hoe onbekwaam, blyft hiertoe onophoudelyk verplicht , of gehouden. Zoo lang hy dit doet, is hy een voorwerp van Gods liefde ; maar laat hy dit naa , hy wordt terftond een voorwerp van Gods ongenoegen. En dit ongenoegen moet God , uit kracht zyner hoogfte volmaaktheid , doen blyken; of 'cr moet een middel worden beraamd, om dit, op  Christelyke Openbaaringe, enz. 263 op eene Gode betaamelyke wyze, te verhin- deWat middel weet de natuurlyke Godsdienst hier nu toe? zal God den mensch, welken hy, uit hoofde zyner hoogfte volmaaktheid, ftraffen moet; zyne zonden , zonder ftraffe, vergeeven? maar dan zou hy ophouden, een hoogst volmaakt Opperweezen, of God, te zyn. Dit hebben de verftandigfte , en gemoedelykfte, onder de heidenen, zelve niet durven gelooven! want, haddenze dit durven denken, waartoe dan alle die onderfcheidene verzoeningsmiddelen uitgedagt ? om hunne vertoornde Godheden te vreede te ftellen. Het eenige , datze hebben konnen opmaaken uit het redenlicht, beftond hier in: Datz^, uit Gods liefde, goedheid, verdraagzaan> heid, wysheid, en andere deugden, hebben konnen befluiten ! dat God geen lust had in den dood des zondaars , en zich, met hem, kon laaten bevreedigen, op eene wyze die met zyne heiligheid, gerechtigheid en andere verheevene deugden , ten vollen beftaanbaar is. Maar nooit heeft iemand hunner geweeten , of, met zekerheid, konnen weeten: Dat God dit waarlyk wilde doen; en , op wat manier, dit kon gefchieden, zonder krenkmge van zyne verheevene deugden. Dit is , voor het enkel redenlicht, altyd verborgen geweest, en blyft, voor hetzelve, ten allen tyde, een aa-  264 Het Onderfcheidende Kenmerk van de baaring! en dit geheim ontdektze ook volftrekt alleen. Want zy wyst het middel aan, hoe een zondaar , uit zyne elende , kan worden verlost; en, naar ziel, en lichaam, in tyd, en eeuwigheid , gelukkig worden gemaakt. Zy leert , hem, wie God is, wat de mensch is, en hoe hy tot een kind van God wordt aangenoomen; indien hy, in den verordenden heilweg , flegts lust heeft. Zy onderrecht hem, wat hy aan God verplicht is ; zoo , uit hoofde van fcheppinge , onderhoudinge , en algemeene -weldaadigheid, als, uit hoofde van de Verlosfinge , die in Christus Jezus is. Jaa zy koomt hem te hulp in dat geene, waar in de natuurlyke Godsdienst hem , met geene mogelykheid, helpen kan. En dit behoort, al meede, tot dat verband; waarin de Christelyke Openbaaring, met den natuurlyken Godsdienst, ftaat. Want God wil verheerlykt worden , in de zaligheid zyner redelyke fchepfelen. Dit was, uit hoofde van derzelver veranderden toeftand, langs den weg der natuurlyke Religie, niet meer mogelyk. Hierom heeft God zelfs een ander hem betaamend middel beraamd, om een God van zondaaren te worden. En dit middel heeft hy , in de Christelyke Openbaaringe , maar ook nergens anders, alleen ontdekt. Wie ziet derhalven, uit allen deezen, niet? dat de Christelyke Openbaaring, en de natuurlyke Godsdienst, in een zeer naamv verband, met den anderen, fiaan. Dat de eerfte eene allerbyzonderfte betrekking heeft op de laatfte; doorze op te helderen s  Christelyke Openbaaringe, enz. 265 ?  178 Het Onderfcheidende Kenmerk van de Want, toen de Kerk een kind was, gelyk men haar kan aanmerken, van Adam, tot op Mofes ; ging de Godheid met haar te werk, gelyk een vader met zyne kinders te werk gaat. Hy verfcheen gemeenzaam aan de Geloovigen van dien tyd; ging vriendelyk met hun om; en voedde hen met de melk der zuivere belofte; om datze nog geene vaste fpyzen verdraagen konden. Toen de Kerk een Jongeling was geworden, gelyk men haar kan aanmerken, van Mofes , tot op Christus ; ging de Godheid met haar te werk, gelyk een vader met eenen dertelen Jongeling te werk gaat. Hy Hond, in deezen tyd , geduurig met roede , en plak gereed, om haaren jeugdigen aart te beteugelen ; want hiertoe diende het ondraagelyk jok van alle die Ceremoniële Wetten, welke alleen , om der overtreedingen wil, gegeeven waren. Maar , toen de Kerk een volwasfen man was geworden , gelyk men haar kan aanmerken , naa de tyden van Christus ; ging de Godheid met haar te werk, gelyk een vader met zyne volwasfene kinders te werk gaat. Hy ontfloeg haar van haare opzieners, en verzorgers ; hy ftelde haar in eene volkoomene vryheid; jaa hy gafze , zoo wel het recht tot, als het bezit van, dat alles overtreffende erfgoed , dat voor den nieuwen dag bewaard was. Want, fchoon de Kerk van God, onder de dagen van het oude Verbond, wel een kind, en daarom ook wel een erfgenaam, was geweest ; zy verfchilde egter , in dien tyd , weinig van eenen Dienstknecht! om datze, on-  Christelyke Openbaaringe, enz. s.yg onder harde voogden, en meefterachtige verzorgers, was gefteld. En deeze zyn niet zoo zeer myne , als wel de gedagten van Paulus , die den Hemel tot zyne School, en Jezus'tot zynen Meefter, heeft gehad! Galath. 4. vs. 1 tot 7. §. 214. Wie ziet nu, naa dit alles, niet ten allerduidelykften ? Dat 'er een weezenlyk verband zy, tusfchen de Christelyke Openbaaring , aan de eene zyde ; en tusfchen de natuurlyke , en Mofaïfche , 'Religie , aan de andere zyde; en dat dit verband hier in beflaa ! dat de Chrhttlykp. Openbaaring, zoo wel den natuurlyken , als den Mofaïfchen , Godsdienst yerklaare, bevestige, en volmaake. Want dit heb ik, zoo wel ten aanzien van den eerften, als ten aanzien van. den laatften, omftandig beredeneerd. §. 215. Dus meene ik, aan het oogmerk der waarheid, en deugd, beminnende Leeden van des Heeren Teylers Godgeleerd Genootfchap, te hebben voldaan ; en de , door hen , aan de liefhebbers van Godsdienftige onderwerpen., voorgeftelde vraage; naar vermoogen, te hebben beantwoord. Want ik heb, naar myn oordeel, aan den eenen kant, getoond: v- Waarin het onderfcheidende kenmerk Vftn, de Christelyke Openbaaringe geleegen zy ! terwyl ik heb  ago Het Onderfcheidende Kenmerk enz. heb doen zien: Wat het eigenlyk ware, het geen haar alleen , by uitftek, of in het byzonder, eigen •was; zoo wel in onderfch'eidinge .van den natuurly* ken Godsdienst, als van de Mofaïfche Religie. Ook heb ik, naar myne gedagten, aan den anderen kant, aangeweezen: In welk, of hoedaanig, een verband, en betrekkinge , de Christelyke Openbaaringe fiaa! niet alleen met den natuurlyken Godsdienst', maar ook met de . Mofaïfche Religie, of Openbaaringe. Ik heb hier nu niets meer by te voegen , dan alleen, dat ik geene Schryvers, of Autheuren, gelyk men doorgaans doet, hebbe aangehaald. En dit is niet gefchied, als of ik zoude willen te kennen geeven, dar ik my vaimiemands gedagten zoude hebben bediend; want dit zou tegen de waarheid, en tegen myn oogmerk, aanloopen. Maar dit is gefchied, omdat zulke aanhaalingen dikwiis meer vertoonirtg maaken, dan ik, voor myn aandeel, noodig oordeele. In hoe verre ik het bedoelde einde getroffen hebbe , zal ik zelfs niet beflisfen ; maar laate dat over aan de kundigheden der geenen, aan welken het oordeel, over deeze floffe, is aanbevoolen. Ik heb naar myne beste kennis gefchreeven , en ben volkoomen overreed van de dingen, welke ik,'in deeze verhandelinge, beredeneerd heb. Voor het overige eindige ik met deeze bekende fpreuke: Si Christum nofcis; nihil efi! fi catera nefcis. Si Christum nefcis; nihil efi! fi catera nofcis.