VERHANDELING O V E R. HET ONWRIKBAAR VERBAND DAT'ER IS TUSSCHEN DE DEUGD EN HET WAARAGTIG GELUK. UITGEGEEVEN DOOR. DE MAATS CHAPPIJ: TOT NUT VAN'T ALGEMEEN. Te AMST EL D A M, bif BASMASUS KEIjZER, CORNEUS VR»S, HENDRIK v!« MUNSTERMDCCXCIÏI.   BERICHT. De Maatfchappij tonde misfchien den geregen Burger,"Lr WW zij ^gg Tui Lrlzaam is, nimmer zenen weunhjxer fenTdZ dan met het »f Prijsverhandeling van den als welke hem zijn waar geluk een kennen , en Zens doet zien, dat dit geluk met, aan TanThet fpoor der deugd, kan verkreegen l2len Reeds in den i™^^ mrr dit eene belangrijke pp, %x) Z'dfnietl dan na rijpe «^ollZ T7QI opzegeeven. Van de zes daarop mge IZn TrLdelingen voldeed oe het beste aan het oogmerk der Maat/map | f 2 hoopt dan ook, dat de bekrooning tl dezelve voor het hart en gedrag van den Te4 al het nut zal te mge brengen, dat STo gaarne, in het meerder betrachten^ ctrlei burgerlijke en GodsdienPge plichten, ^^df'meTdeeze Verhandeling heeft Kunfien, Weeringen, en vooral de Lo<*  BERICHT. handel, vatbaar? — Zij wenscht niets vuuriger, dan dat ook veelen uit die Verhandeling leeren mogen, dat het naauwkeuriger voldoen, aan het gebod der liefde des naasten, een wezenlijken invloed moet hebben op het gedrag en de handelingen , en dus op het waar geluk, der menfchen. Uit naam der Maatfchappije'! G. B RENDE R & BRANDIS, als Secretaris.  Het onwrikbaar verhand, dat 'er is tusfchen de deugd en het -waarachtig geluk, op de duidelijk/Ie en meest treffende wijze, voornaamlijk voor eenvouwigen en ongeoefende verftanden, aangetoond, en ter b&~ trachting vatn allerlei Burgerlijke en Godsdienflige pligten, op de gemoederen der. Menjchen , bijzonderlijk inden laageren burgerfland geplaatst, toegepast en aangedrongen, DOOR. JACOB HENMUK FJLOH, Leeraar der Doopsgezinden te Endfchedt; AAN WIEN SE GOUDEN EERPENNING IS TOEGE WEEZEN. |  Vreet God; die wijsheid moet'', in 't geen Gij kiest, uw zij' bekleeden! Een dier volgt Zijn natuur alleen; De mensck het licht der reden ; Wat eigendom is op deeze aard% Wat doel de ziel gegeeven? De Deugd. Wat loon is haar bewaard ? Bij God een eeuwig keven, GILLEST  VERHANDELING OVER HET ONWRIKBAAR VERBAND DAT 'ER IS TUSSCHEN DE DEUGD EN HET WAARAGTIG GELUK. Hij, die zijn God verlaat, lewerkt zij» ramp en druk ; Hij, die de deugi verzaakt, verzaakt ook zijn geluk. INLEIDING. Alle menfehen, wie zij ook zijn, rijk of arm , aanzienlijk of gering , hebben eene natuurlijke begeerte, om een gerust en gelukkig leven te leiden hier op deze waereld. Deze beeeerte is de grootfte drijfveêr, de voornaamfte grondflag, van 's menfehen doen en laaten. Wanneer de menfehen hier omtrent onverfchillig waren, wanneer ze niet door eenetterke neiging en begeerte wierden gedreeven, om zig het leven zo aangenaam en genoeglijk A ie  c o te maaken, als het maar eenigzins mogelijk is, dan zoude men zig zo niet afflooven$ me:i zou Hegts voor de volftrekte noodwendig, heden des levens zorgen : naamlijk , voor de bevrediging van honger en dorst, voor kleeding en huisvesting, eu voor het overige zou men, om zo te fpreeken, Gods water over Gods akker lasten gaan. Maar in dit geval zouden dan ouk de redenlijke menfehen weinig voortrefiijker zijn , dan de redenlooze beesten; die fpijs en drank hebbende, zig verder om niets bekreunen, en zeer wel te vreden zijn, wanneer ze, met eenen vollen buik, ongeltoord kunnen gaan liggen flaapen. Door de natuurlijke begeerte naar geluk wordt de redenlijke mensen, voor zulk eene dierlijke traagheid, beveiligd. Zij fpoor: hem aan rot werkzaamheid, en noopt hem, zijn reden-lijk verftand , dat hij van God heeft ontvangen, te gebruiken; doordien hij onophoudelijk overweegt en bedenkt, wat hem te doen ftaat, en wat hij moet naalaaten, om zig zelyet] het leven te veraangenaamen, en liet zo verre te brengen, dat hij zeggen kan, een gelukkig leven te leiden. Dat het met den mensch werklijk zodanig is gelegen,dat alle zijne bemoeiiingen zg onophoudelijk uitftrekken om zig het leven te veraangenaamen , en de maat van zijn geluk te vergr'ioten , zal ik niet breedvoerig behoeven te bewijzen ; ieder lette flegts op zijn eigen gedrag, en vraage zig zeiven, waarom bij deze en gene dingen doet, en andere nalaat? — Waartoe hij (leeds werkzaam is? — En waarop alle zijne aanflagen en ontwerpen ge-  ( 3 ) «dtairig nederkomen ? — Het algemeene antwoord zal dan voorzeeker zijn : om auj de natuurliike bezwaaren dezes levens zo ligt te maaken als mogelijk is, en om gelukkig te leeven. Is het dan de algemeene wensch van alle menfehen gelukkig te mogen zijn,—is dat het groote doelwit, hetwelk zij allen even zeer wenfehen te bereiken, waarop zij gefiadig denken , en waartoe zij alles in het werk ftellen 2 — wie zou dan nu niet meenen, op goede gronden te mogen onderflellen, dat 'ér maar zeer weinige menfehen zijn moesten, die niet gelukkig leefden : die weinigen alleen uitgezonderd, die een ongezond hghaam hebben , of die, door buitengemeen ongelukkiee toevallen, of door onvoorziene te leurftelhngen, ongelukkig#belet worden ,werklijk gelukkig te kunnen zijn. . Dit voorzeeker zoude men meenen, indien de ondervinding niet het tegendeel_ leerde. Hoe veele menfehen ontmoet men niet, die, naar het uiterlijk aanzien, alle redenen hebben, om zig gelukkig te mogen noemen, en die het evenwel niet zijn; — die, gezond en fterk zijnde', en aan de noodwendig- en gerieflijkheden des levens, geen gebrek niet alléén, maar zelfs overvloed hebbende, nogthan'ds geduurig klaagen, en op den keeper befchouwd, niets minder dan gelukkig zijn. Andermaal wil ik mij hier beroepen, op het eigen getuigenis van veelen ruimer ieezeren , die gezond ziju , en van hun ■handwerk of van hunne reeringeir en handïeeringen, een nrdentlijk beftaan henben: zegt Ai «Wj  (4) mij, mijne Vrienden, zijt gij gelukkig ? — Misfchien denken veelen bij zig zeiven, —■ onder het ioouen van eene diepe zugt, — ach! ik gelukkig! — neen ik! — ik leef zo burgerlijk heen, — maar, niet gelukkig. — Niet gelukkig ? _ en ieder wenscht dit toch even zeer; de begeerten van elk redeulijk fchepfel, Eu ook alle zijne bemoeiiingen, (trekken zig immers altoos, onophoudelijk daar naar uit? —en wie bidt den Goedertieren God en Vader die in den Hemel is, niet hartlijk, eerbiedig, en vuuri», om zijnen gelukkigmaakenden zegen ? — Ja! — dat is betaamlijk, het is piigtmaatig; want zonder den zecen en bijftand van God kunnen wij menfehen niet gelukkig zijn: maar, wie weet niet, dat de goede God met ons menfehen handelt , zo als men met redenlijke fchepfets moet doen ? — God, als Scjiepper onzer NaUiure, heeft zelve ons de neiging tot geluk ingefchapen: hij heeft ons met verftand en reden begiftigd, waardoor wij in (kat zijn, het .goede van het kwaade te kunnen onderfcheiden, en om die middelen in het werk te ftellen en die wegen in te liaan , lan^s welken wij gelukkig kunnen worden. En daar te boven hebben wij nog de voortreflijkfte en duide'ijkfte aanwijzingen daartoe ontvangen, door onzen gezegenden Heer en Zaligmaaker IESüs christus, die men vinden kan in de H. Schriften van het N. Testament. Nu is het onze zaak, daarvan een behoorlijk gebruik te maakerk, indien wij anders, aan de ingefchapen begeerte naar geluk , willen voldoen: waaraan de Algocde God een bijzou-  r 5) zonder welgevallen heeft, en waartoe hij «3era mensch zijnen zegen en bijfland niet weigert, wanneer hij bera eerbiedig daarom bidt, en van zijnen kant het zijne doet. Ts iimahd' derhnlveu niet gelukkig, het hapert dan aan niemand 'dan aan hem zeiven. Het is waar, men kan'hier fomwijten worden, getroffen, door buitengewoone onheilen, die ons het leven zeer moeijelijk en bezwaarlijk kunnen maaken, en aan welken men nogthands zelve geen'fchuld heeft. Dus,bij voorbeeld , kan het zijn , dat de mensch een ziekliik en zwak lighaam mede ter waereld brengt; dat men door oorlog, vuur, of watersnood, alle zijne goederen verliest, en geheel arm gemaakt wordt: dit zijn onheilen, die volftrekt buiten 's menfehen fchuld zijn, en die hem natuurlijk kwelling en verdriet veroorzaaken ; maar die hem nogthands, zonder zijn eigen toedoen, nog niet volkomen ongelukkig maaken. De mensch heeft het in zijn eigen magt om niet volkomen ongelukkig te worden, hoedanig zelfs zijne omftandigneden in dit leven ook mogen zijn; en ook ieder, die zig geheel ongelukkig gevoelt, draagt'er zelve de fchuld van. Mogelijk vindt men, in den eerlten optJag, deze Heilige verzeekering eenigzins vreemd, en begrijpt niet terftond de gegrondheid van dezelve;evenwel boude ik mij verzeekerd ,dat ieder, die verder, met aandagt, deze Verhandeling wil doorleezen , op het einde zeer wel inzien , en klaar zal begrijpen, dat het waarlijk in 's menfehen eigene magt zij, om hierj, m deze tegenwoordige waereld, gelukkig te kunA 3 nen  (6) nen leeven, als ook om zigzelven te behouden voor icnmer volftrekt ongelukkig te worden. Hat onderwerp, waarmede wij ons dan nu hier zullen bezig houden,is voor een iegelijk, wie hij ook zij, zeer belangrijk, en van de grootfte aangelegenheid; want wie toch leefc 'er, de niet hartlijfc wenscht, dat hij (leeds moge bewaard blijven, van immer ongelukkig te worden, en die niet ten alleruiterften begeerig is, hier op aarde altijd vergenoegd en gelukkig te mogen leeven? —- Een ieder, die deze regtmiatige begeerte heeft, verleene mij dan nu hier zijnen geheelen aandagt: ik zal hem, zoo ik hoope en vertrouwe, met redenen overtuigend aantoor nen —■ en God, bidde ik, (lelie ons daartoe in (iaat, wat wij menfehen te doen hebben, om aan de onverzadelijke begeerte van ons hart naar geluk,op de allerbeste wijze, te kunnen voldoen: hier zal ieder kunnen leeren , hoe hij waaragtig gelukkig kan worden, hoedanig zijne tijdelijke omftandigheden ook zijn mogen. EER-  (70 EERSTE AFDEELING. Waarin onckrzogt wordt, wanneer de mensch hS% aarde tan gezegd worden waaraf r gelukkig te zijn. Voordat ik den regten weg, langs welken men V gelukkig kan worden, aanwnze, en het eeniiTe waare middel aan de hand geeve, waardoof men-aan de ingefchapen «jpog tot Gem, eenia en alleen op de allerbeste wijze kan voldoen, behoor, ik hier eerst eens te vraagen, of men dat gene, waarnaar men I n' onwederflaanbaaven trek bij zig zelven Jndien dit waar zij, dan is gewis het grootfte gedeelte des merschdoms zeer te beklaagen, wsnt de minden zijn rijk; de meesren moeten om hun dagelijksch brood vlijtig arbeiden , en zig,door nijvere naarftigheid , het noodige levensonderhoud bezorgen: zouden dan die millioenen van menfehen ongelukkig zijn? Maar laat ons eens na redenen  ( 16 ) ren vraagen, waarom men meent, dat juist het geld en goed de waare middelen zijn zouden om gelukkig te kunnen worden. Het antwoord is klaar. Wanneer men rijk is, zegt men, behoeft men', 1. Voor eerst, zelve niet te werken; men kan dit door anderen gedaan krijgen. 2. Ten anderen, kan men dagelijks lekker eeten en drinken , 3. En eindelijk, gelijk men fpreekt,kan men violen laaten zorgen; dat is , geheel gerust en zorgenloOs leeven ; en bij gevolg immers gelukkig zijn!—. Dit luidt voorzeeker zeer fraai; zulke denkbeelden vormt men zig gemeenlijk van den aardichen rijkdom : en de gemeene man , uit den laageren burgerftaat, febrijft de opgenoemde voordeden, onbepaald, den Rijken toe, als een benijdenswaardig geluk. Maar welaan, Iaat ons deze voordeelen der rijken eens wat meer bijzonder, en opzettelijk 'vannaderbij befchouwen. 1. Wanneer men rijk is, zegt men, voor eerst, behoeft men zelve niet te arbeiden ; men kan dit anderen voor zig laaten doen. Dit laatfte kan men ; maar het eerfïe is, zonder eene behoorlijke bepaaling, niet geoorloofd ; die niet werkt. behoort ook niet te eeten, zeide eens een wijs man. En in <'e daad, kan geen mensch hier op deze waereld alleen en op zig zeiven leeven , maar de menfehen hebben elkanders hulp en onder-  C 17) derlinge dienden voldrekt noodig; wie begrijpt dan mi niet, dat het ten hoogden redenlijk is, dat een ieder mensch, elk na zijnen daat en na zijn vermoogen , ten besten van allen medewerke? 'En waarom zouden juist de Rijken van dezen menfchelijken pligt ontflagen zijn ? — Dit voorregt voorzeeker hebben de Rijken, dat zij, van wegens bun geld en goed, tot eenen bepaalden zuuren arbeid niet genoodzaakt zijn , en in hunne bezigheden eene zekere keuze na welgevallen kunnen volgen, het geen anderen, die niet rijk zijn, niet altoos doen kunnen: die meermaaien het eene of andere bij der hand moeten neemen, om xig het noodige levensonderhoud te verfchaffen, al is het ook , dat juist hun werk, met hunne genegenheid, niet al te best overeenkom een voldrekt werkloos leven te leiden, en om niets toetebrengen tot bet algemeene welzijn, hoe veel geld en goed men ook hebbe, is gebeel onbetaamelijk. Zij die dit doen, hoe rijk zij ook zijn, handelen niet overeenkomdighunnerbedemmingals menfehen, die allen van God zijn gefchapen , om .elkander onderling van nut en dienst te zijn , en doen niet het geen zij als leden der Maatfchappije verfchuldigd zijn. Zo dat een volftrekt werkloos leven, dat is, een Jeven zonder eeni<*e nuttige oefening of bezigheid, een ongeoorloofd , een zondig leven is, en als zodanig, (wantalles wat zonde is,is kwaad,) kan zulk een leven niet aangenaam noch vermaaklijk zijn; en bij gevolg, niets toebrenJ B gen,  ( i8 ) gen , om het geluk des menfehen te vergrooten. Over de maat werken, en boven zijne kragten arbeiden, vale hard, krenkt de gezondheid, en maakt het leven bitter: maar gepaste bezigheden en eene ordentelijke werkzaamhei 1, zijn aangenaam en vermaaklijk. Naa gedaan werk rusten, zijne gewoone bezigheden fomwijleu eens ftaaken , en een ieder na zijn' (lait, nu en dan, eene geoorloofde uitfpanuing necmen, is verkwiklijk en genoeglijk , en maakt den mensch tot het werken wederom gefchikter; maar hij, die geenerhande bezigheden heeft, die niet werkt, maar zijn leven in luieren, en lediggaan doorbrengt, is in eene geduurige rust; en eene geduurige rust, zonder eene voorafgaande vermoeijenis, is geene rust, maar wordt lastig en verveelend. Zonder werk, zonder bepaalde bezigheden, verveelt de mensch zig zeiven en de lijd valt hem lang. De Rijken, die zo ongelukkig zijn, dat zij zig , door geenerhande nuttige bezigheden , voor deze lastige verveeling weeten te beveiligen, zoeken derhalven geduurig allerlei zogenoemde tijdkortingen, en loopen fleeds allerwegen het vermaak na, zonder het nogthands ergens te vinden. - Hunne zogenoemde plaifi 'rpartijen , Concerten , Schouwburgen , en diergelijke fraaijigheden , die den werkzaamen onder de Rijken tot eene aangenaame uitfpanning kunnen dienen, verftrekken den lediggangeren en luiaarts onder hen nergens anders toe, dan maar alleen om den verveelenden tijd te dooden. Geene uiifpan- nin-  C '9 ) «in-ren kunnen 'er zijn, wanneer men te voo? nBnlt in efPannenJis geweest; dat ,s, wan' „ men zig te vooren niet mei het een of ande ernltig en nuttig werk heeft bezig /ehouden; zo dat de geest of het hghaam, ff béiden te gelijk, eenige verkwikking e.sfchen En dit nu kan bij den Rijken ledigen en ftraatfiïjperen geen plaats heb£n • zii loopen fteeds van het eene fchijnverrLaak h heï andere, en verfpillen veel geld, zonder zig nogthands wezenlijk te vermaa ken: deze dingen worden te dikwijls herhaald zij worden door den tijd te eenzelvig, ïn doord e? men zig toch met niets beters weet bezig te houden? worden het gedwongene Saijighedgen, die fchooner fchijnen dan ze ^ifdef ik is genoeg om een ieder klaar en duidelijk te doen bemerken, dat een werkloos even, dat op zig zeiven zondig en onieoorloof l is , ook uit zijnen eigenen aart fang zo ve kiesfelijk niet is, .als een nuttig w«k.»m leven, en dat men ^gjeerhjk bedriegt wanneer men zig juist daarom wensctite gepto te zien in het bezit van groote EhfSn, om dan te kunnen luieren en lenig looren. Het aangenaam vermaak, en Ui «Sen-\ geen de nijvere handwerksman ÏS fm'aakt ^wanneer hij, ««^«"J6* ' Mi ziin vreedzaam huisgezin ter nedei zit, b eènfoberen maaltijd: of .'t geerjta .alsdan seniet , wanneer hi , naa zijnen aage,i>klchen fa tg bad te hebben, ondereen vriendelijk ÏSM met zijne buuren kout ; zulk een g*Cin heeft de rijke ledigganger nog nooit  Cao) gefmaakt, bij zi'ne uitfteekendfte vreugde bedrijven. En wie, die hierover maar even nadenkt , zou dan nu nog durven zeggen , dat luieren en ledigloopen 's menfehen geluk zoude vergrooten; daar het volgends de natuur der zaake niet wel anders zijn kan, of hec genoeglijke , het aangenaame van 's menfehen leven, moet daardoor natuurlijk worden verminderd. Laat mij dit, door een paar voorbeelden, algemeen begrijpelijk maaken. Indien , (en dit kan men zeer gemakkelijk begrijpen ,) de zon altoos fcheen, indien het alle dagen mooi weder ware, dan kende men geen flegt weder: en wat zou dan hiervan het natuurlijk gevolg zijn? Wat anders, dan dat men het aanhoudend mooi weder , door de gewoonte, geheel onverfchillig genoot: en die aangenaame gewaarwordingen , die wij nu hebben, wanneer de lieflijke Lente ons, naa ee> nen barren en guuren Winter, met fchoone dagen verheugt, zouden wij dan in 't geheel niet hebben. — Of wanneer de Nagtcgaal, onophoudelijk, het geheele jaar door zong, dan zou het aangenaam geluid van dit vogeltjen op verre na zo treffend niet zijn , als het nu is, daar hij maar een korten tijd van het jaar zingt. In het eerfte geval zouden wij hem dikwijls voorbijgaan, zonder hem eens te bemerken; en door de gewoonte zou zijn, nu lieflijk, geluid geheel onverfchillig worden, en ons weinig meer vermaaken, als het jtepiep van eiken gemeenen muscb. En juist op die zelfde wijze is het na genoeg gelegen, ^iet alle zogenoemde vermaaken en uitfpanningei^ voor hen die lteeds luieren en ledigloopen i zij  gij woonen dezelven bij, zonder zig nogthands te vermaaken: zij worden te dikwijls herhaald; eenzelvigheid en gewoonte maaken hen onverfchillig omtrent de fchitterendfte vertooningen en uitftekendfte vreugdebedrijven. — 2. Maar ten anderen. Wanneer men Rijk is, kan men dagelijks lekker eeten en drinken ; en dit is het tweede hoog geroemde voordeel van den Rijkdom, waardoor veelen, aan het geld en goed van dit leven , de eenige gelukmaakende kragt toefchrijven. Maar ik vermoede, dat het met dit voordeel, bij een nader onderzoek, op dezelfde wijze zal gelegen zijn, als met het eerfte, met het luieren en ledigloopen ; en dat dit voordeel van den Rijkdom, hoe goed ook op zig zeiven, nogthands weinig of niets toebrengt, . om. het waaragtig geluk des menfehen, hier in dit leven , "aanmerkelijk te vergrooten. Laat ons dit, met bedaardheid onderzoeken. Wanneer men die menigvuldige, keurlijke fpijzen en dranken , waarmede zij die rijk zijn, zig Reeds kunnen verzadigen, in aanmerkinge neemt, dan zal men zeer ligt overgehaald worden tot dit befluit, dat rijke lieden alle dagen lekker eeten en drinken. Maar na ik meene , zijn 'er redenen , groote redenen , die de gegrondheid van dit befluit zeer twijfelagtig maaken, en die ons doen vermoeden , dat deze dingen, even eens, gelijk de fchijnvermaaken der ledig loopers, uitwendig en voor het oog bekoorlijker fchijnen, dan ze werklijk zijn. Zou het hier niet op dezelfde wijze zijn gelegen, als met de uitfpanningen zonder inB 3 fpan-  ( 22 ) fpanniug, en als met de rast zonder vcrmoeijenis? zou de dagelijkfche gewoonte, ook hier niet alles verderven? — zou men, alle dagen lekker eetende, wel ooit lekker eeten? — Mistenten dat de gemaakte vergelijking in alles niet juist is , en dat de laatfte ftelhng ook niet volftrekt doorgaat. Dit evenwel is zeeker, dat de dagelijkfche gewoonte, ook hier, natuurlijk, het aangenaame en genoeglijke, 't welk de gemeene man zig van de lekkernijen, van de keurige fpijzen en dranken der Rijken gemeenlijk voorltelt, zeer moet verminderen. . Het zou dwaas en ongerijmd ziin, indien men wilde tegenfpreeken, dat de Rijken zig niet door menig lekker beetjen voor eenige ogenblikken, eenig vermaak en werkelijk genoegen zouden kunnen verfchnffen; te meer daar de goede God de inrichting van deze waereld zodanig gemaakt heeft, dat de natuur eene groote verlcheidenheid van fpijzen en dranken oplevert , en welke verfcheidenheii door de kunst nog grooter gemaakt wordt ; zo dat de Rijken juist niet aan eenige weinige foorten van fpijzen of dranken bepaald zijn,, maar hieromtrent aangenaam kunnen afwisfelen: doch des niet tegengaande vermindert hier de gewoonte, natuurlijk het genoegen. Alle die menigvuldige foorten van keurige fpijzen, waarmede de Rijken gewoon zijn zig te verzadigen, zijn hen tot noodzaakelijke behoeften geworden; uit dien hoofde houde ik mij verzeekerd, dat de Rijke, wiens tafel dagelijks bezet is met zes, agt , of meer fclie-  C =3 ) fchotels, wet onderfcheidene keurige fpijzen, in dezen overvloed, om dat hij hieraan gewoon is, en zig dienvolgends verbeeWr, dat het noodzaaklijk zo en met anders behoort te zijn, geen grooter behaagen heelt, dan de gemeene man, aan zijnen ge wöonen burgerlijken pot, en in vergelijking van dien der Rijken fobertn maaltijd. De Ritkè, die dagelijks zijnen goeden wijn dnnkt, gevoelt door de gewoonte, zijnen fmaak daardoor luit meer gekitteld, dan de gemeeneJw&'™r man door zijn bier , ja dikwijls veel minder dan de bedelaar door eenen frislchen teug fchoon water: de Rijken volgen in dezen, hunne gewoonte; zij drinken wijn, om d«t de gewoone tijd daar 15,. maar de bede laar drinkt water om zijnen dorst te les fchen; en niets fmsakt heerlijker dan brood en water, wanneer men honger of dorst heelt. Niets is vermaakelijker, niets is genoeglijker, dan aan de dringende behoeften der natuure te voldoen , het fcheelt weinig, hoe , of waarmede I . Wanneer de Rijke een maatig man s, en ziin maag, door het onmaatig gebruik van zijne veelerlei keurige fpijzen, niet geduurig bederft, gelijk zeer veel gefchiedt, dan mag men, op zijn best genoomen, vrijelijk vastftellen, dat de Rijke, met alle zijne geregten, daarom niet fmaakelijker eet, dan de gemeene man met zijnen gezonden en eenvoudigen huismanskost, fchoon men ook vooronderOelle, dat de eetlust bij beiden even fterk z'j, het welk, bij eene naauwkenrige berekening, wel Biet altoos het geval zijn zal; doordien vroeg B 4 OP-  C =4 ) opftaan, en lighaamlijke beweging, eene goede maag maakt, 't welk toch , over het algemeen, meer het gevat van den handwerksman en landbouwer , dan van den rijken Koopman of Rentenier is. Uit hoofde van deze omftandigheden, zou ik bijkans durven beweeren, dat de boeren en handwerkslieden veel fmaakelijker en lekkerer eeten , dan de groote en rijke lieden; want dit is een oud en welgegrond fpreckwoord, de honger is de leste kok! En gebeurt het eens, dat de gemeene man, bij de eene of andere buitengewoone gelegenheid, het zij op een doopmaal, bij eene bruilof:, of andere vermaakelijke bijeenkomst, iets meer dan gewoonlijk, gelijk men (preekt, voor 't mes krijgt, dan verwekt hem dit, van wegens deszeïfs zeldzaamheid, meer vreugde, en een grooter genoegen , dan het aller pragtigdc gastmaal den Rijken, die (leeds aan overvloed en keur van fpijzen gewoon is, ooit doen kan. Zo dat men, de-zatk wel beredeneerende, juist zulke groote redenen niet heeft, als men in den eerden op (lag wel meent, den rijken lieden, van wegens het lekker eeten en drinken , hunnen rijkdom te benijden; doordien zij, van dezen kant befchouwd, met al hun geld en goed , weinig of niets gelukkiger zijn, dan zij die met de handen hun dagelijksch brood moeten verdienen. 3. En wat nu eindelijk het derde voordeel betreft, 't welk men aan den rijkdom toefchrijft, en waardoor men al mede meent, dat geld en goed het eenige waare middel zij, om den mensch waaragtig gelukkig te  te maaken; naamelijk dat men rijk zijnde, een geheel gerust en onbezorgd leven kan leiden: ook dit voordeel fchijirt fraaijer dan het is, en zal even eens, gelijk: de voorgemelde voordeelen der Rijken , bij een nader onderzoek, veel van zijne waarde verliezen. Van bange zorgen , of van zogenoemde broodzorgen , zijn rijke lieden voorzeeker geheel ontheeven, daar de geringe handwerksman , fomwijlen nog wel eens, met eenige ongerustheid vooruit denkt : maar wie zig verbeeldt dat geld en goed, dat overvloed van tijdelijke middelen, den mensch hier van alle zorgen, van alle moeijelijkheden geheel bevriidt", en hem een volmaakt gerust leven verfchaft , die geeft duidelijk te kennen , dat hij, met de natuurlijke geaartheid des menfehen , niet bekend is, en over deze zaak niet ernitig naagedagt heeft. Het is een oud zeggen, via rijkdom verzaden, vermeerdert zijne zorgen, bn waarfük, de natuur van de zaak brengt het mede, dat, na maate iemand rijker is, na maate zijne bezittingen grooter en uitgeftrekter zijn , dat ook na die zelfde maat, eene goede bemmring van dezelven, meer oplettenheid vereischt, en grootere zorgen baart. Ue KJjiven kunnen onmogelijk, alle hunne fchatten, altoos onmiddelijk onder hun oog en veilige bewaaring hebben: zij moeten dit veelal op anderen laaten aankomen ; en wie begrijpt dus niet, dat zulks menigmaal zorgen en bekommeringen verwekt. Zij, die hier los over heen loopen, het beltuur hunner zaaken op anderen laaiende aankomen, en alles maar B 5 la*"  C =6) laaten vlotten en drijven, zijn flegte menfehen, waarvan de ondervinding leert, dat zij zig hunner onbezorgdheid, menigmaal te laat beklaagen, wanneer zij moeten gevoelen, dat zij zeiven, zo als men fpreekt, de varkens, en hunne Rentmeesters de fchaapen hebben gefchooren, ik meen, wanneer zij, van wegens hunne zorgeloosheid, van wegens hunne naalaatigheid, agter uit zijn geraakt, en zelfs wel tot den bédelzak zijn vervallen; waarvan, helaas! meer dan te veele droevige voorbeelden in de waereld voorhanden zijn. Ieder Hand van dit leven brengt zijne eigene zorgen mede; overal, in alle ftanden , van den hoogden tot den geringften, is oppasfen, zo als men zegt, de boodfehap: en zij, die maar geheel zorgeloos in den dag voortleeven, brengen het nooit ver in de waereld. Ik herrinner mij hier een zeer merkwaardig gezegde van den overleden wijd beroemden Koning van Pruisfcn, frederik. de groote, 'twelk ik ergens heb geleezen , en hier l iet kwalijk te pasfe komt. ,, Voorwaar! Mijlord, dus fprak hij, „ tot een zekeren Engelfchen Lord , met „ welken hij zeer gemeenzaam was, het lot „ dat ik trof in Koning te zim , is niet het „ aangenaamfte en beste. De meeste men„ fchen worden door het uiterlijke van deze ,, waardigheid verblind; maar bid ik u, wat „ heb ik van mijn geheele leven? Moet ik „ niet meer werken dan iemand mijner on„ derdaanen ? moet ik niet alle mijne hande„ hngen zo inrigten, dat ik hen Iteeds ten „ dienfte ftaa, en het algemeene welzijn zoe- „ke  C «O , ke te onderhouden? en is 'er voor mii meer over, dan dat,'t welk veelen onder hen, op eene veel gemakkelijkere wij- "ze kunnen genieten"? Dit is de taal van een Koning, een rijk en magug Koning, maar die ook daarom juist zoo rijk en magug was, en zulk een groot man werdt, om dat hii zelve land en volk wel belluurde, die mets op anderen liet aankomen, maar zelve fteeas werkzaam was. En zo is het met alle menfehen : een ieder, wie hij ook zij, vindt altoos op dien post , op welken hij hier van God gedeld is , genoeg te bezorgen en te doen, indien hij zig, als een braaf man, van zijnen pligt kwijt. Ja, zal men hier welligt denken, dit is alles goed en wel, maar wanneer men toch rijk is, dan behoeft men alles zo nauw niet te neemen, al gaat het 00K alles zo effen niet; men is rijk, en kan wel wat misfen. , Ik ftaa toe, dat men groote fchatten hebbende , niet zo behoeft op te pasfen, als ot men niet rijk ware, en dat men in dien Haat op alles juist zo zuinig niet behoeft te zijn, als of men van een middenmaatig inkomen, of van een gering verdiende moest leeven: in dezen daat moet men altoos iets zoeken te bezuinigen, voor het eene of ander onvoorzien ongeluk, en is het mogelijk, iets agter de hand zoeken te houden, bij aldien men eens ziek mogt worden, en buiten daat geraaken, van iets te kunnen verdienen. Hiervoor behoeven de rijken juist niet bezorgd te zijn : bij een geregeld beduur van zaaken, behouden zij nog altoos overvloed, en dit is zee-  ( 28 ) zeeker eene groote gerustheid , en een groot voorregt der Rijken: maar wie weet niet", dat hij, die een breeden rug heeft, ook een grooten rok moet hebben. Na maate iemand rijk is, heeft hij zig ook al doorgaands veele dingen tot onontbeerlijke behoeften gemaakt ; en 'er leeven waarlijk veele menfehen, in grooten zwier en pragt, en die ook werkelijk wel rijk zijn, die nogtbands met meerdere zorgen bezet zijn, ter wenfchelijke inftandhouding van hunue pragt en zwier, dien zij voor noodzaaklijk houden, dan menig handwerksman, die, van eene geringe daghuur, een talrijk huisgezin moet onderhouden. Deze handelen zeekerlijk dwaas, en konden vrij wat zorgenloozer en geruster leeven, wanneer zij hunne zeilen wat korter inhaalden , en veele dingen, die zij zeerwel konden misfen, affchaften: maar de volgzugt is groot, en berooft ménig mensch van zijne rust, en dus, van zijn geheel lijdelijk geluk. Doch om van deze, en andere verkeerdheden , van fommige dwaazen onder de Rijken, hier niet verder te fpreeken , aan welken zig juist ook alle rijke lieden niet fchuldig maaken , zo neeme men vrij zulk een Rijken, die een goed huishouder is , en zijne, van Gort hem toevertrouwde , fchatten wel en wijsfelijk beftuurt; zulk eene beftuuring verfchaft hem onvermijdelijk deze en gene zorgen en bekommeringen; want als een braaf en goed rentmeester zijner aan hem toevertrouwde goederen, kan hij hieromtrent niet onverfchillig zijn. Is hij vader van een huisgezin, dan deelt de  C *9 ) de Rijke, zo wel als de daghuurer, in de natuurlijke bezwaaren en onheilen, welken in eene iedere huishouding, in de eene meer, in de andere minder, nogthands overal plaats hebben: want 'er is geen huis, of het heep zijn kruis. .. De riikfle vader is, als een regt geaart vader, fteeds bedagt, om ook rijke kinderen naa te laaten; dit drijft hem, na zijnen daat en na zijne omdandigheden, tot eene behoorlijke fpaarzaamheid aan, en noopt hem , zig aan het beltuur zijner zaaken, zeer veel gelegen te laaten liggen. Nopens de opvoeding zijner kinderen, kan hij, als een braaf vader, niet onverfchillig zijn: de zorgen , omtrent hun wel of kwalijk gedrag, drukken _ hem even zwaar op het hart, als zij den geringden daghuurer, en braaven handwerksman geduung op 't harte liggen. Het denkbeeld, dat alle zijne aangewende poogingen, om van zijne kinderen braave menfehen en goede Christenen te maaken, weliigt zouden kunnen mislukken, doet hem beeven , en verwekt hern menigmaal niet weinig bekommering: vooral wanneer hij bedenkt , dat hij zijnen kinderen door den dóód weliigt te vroeg zoude kunnen ontrukt worden, die dan hunnen geleider, getrouwden vriend en besten raadgeever verlooren, en van wegens hun groot geld en goed, aan des te meer verleidingen, en aan menigvuldigere verzoekingen blootgedeld zouden zijn , dan of zij zig in de noodzaakehjkheid bevonden, door vlijt en naardigheid een eerlijk beftaan te zoeken. En eindelijk, gelukt hem zijne oovoeding, gedraagen zijne 1 kin*  C30) kinderen zig wel, hij geniet des wegens geene grootere vreugde, dan de geringde handwerksman hierover ook fmaakt. Waar blijven dan nu, deze zo hooggeroemde voordeelen, van den Rijkdom? — Wié ziet niet, dat de rijke lieden , uit hoofde der opgenoemde dingen, waarlijk niets minder dan waaragtig gelukkig zijn! — ó! Arme Stervelingen, hoe zeer bedriegt gij u, wanneer gij daarom zo hongerig en dorftig zijt naar de fchatten dezer aarde, als of gij, zonder dezelven, zonder overvloed aan tijdelijke goederen te hebben, hier niet gelukkig zoudt kunnen leeven ! —■ ó! Hoe bekrompen zijn uwe denkbeelden , hoe weinig waereld en menfehen kennis bezit gij, indien gij meent, dat gij, door het bezit van groote fchatten , daarom gelukkig zoudet zijn, 0111 dat gij dan niet behoefdet te arbeiden, lekker Jcondet eeten en drinken, en geheel onbezorgd leevende, /leeds kondet hebben, wal uw oog bekoort, en uw hart verheugt! Verdeiflij- ke waan, die zo menig mensch op den dwaalweg gebragt, en ongelukkig afgeleid heeft, van den eenigen regten weg, om waaragtig gelukkig te kunnen worden! Die zo menigen fterveling, zo vuurig en doldriftig naar de aardfche goederen doet haaken, dat hij, zoo al niet eer en pligt vergeetende, langs dien weg ongelukkig wordt, ten minden , den rijkdom van anderen , met fcheele oogen aanfchouwende, met nijd en afgunst geheel wordt vervuld, en dus het goede en voordeehge zijner eigene omdandigheden geduung over het hoofd ziende, gemelijk en verdrietig wordt, zig  ( 3i ) zig zeiven het leven verbittert, en gebeel ongelukkig maakt. Ik kan , noch mag derhalven hier, van dit onderwerp, afftappen, voor en al eer ik, de ongegrondheid dezer dwaalinge, volledig geftaafd, en derzelver gevaarlijk- en verderflijkheid, tot onderrigting en waarfchuwing van een ieder, in eene volgende Afdeeling, behoorlijk heb aangewezen. DERDE AFDEELING. Waarin de ongegrondheid der voorige dwaa* ling nog nader aangedrongen, en derzelver fchadelijk- en gevaarlijkheid getoond wordt. Vordert de inrigting dezer waereld , vordert het maatfchaplijk welzijn der menfehen volftrekt dat alle menfehen niet even rijk, niet even groot en aanzienlijk zijn ? En wie twijfelt aan de volftrekte noodzaakelijkheid dezer inrigtinge! — Ware dit anders, waren de menfehen hier allen even rijk, dan zou de eene, voor. den anderen, nauwelijks willen opftaan, men zou elkander onderling, de* volftrekt noodzaakelijke dienften, bewijzen, maar voor het overige , zou elk zijn eigen werk moeten doen, en duizend gerieflijkheden , waarmede de menfehen zig nu vermaaken, en hun leven veraangenaamen , zouden zij dan moeten misfen, indien 'er eene volmaakte gelijkheid , ten aanziene der tijdelijke goederen, bier op aarde onder de menfehen plaats hadde. Is deze inrigtins van Qod?  CsO God ? ■— die zelfde goedertieren Vader van alle .menfehen heeft insgelijks ook deze inrigting gemaakt , dat 'er geen rang , geen ftand dezes levens is, die niet, zijne natuurlijke bezwaaren, en moeijelijkheden, mede brengt. Wij leeven hier in eene waereld, in welke onze zaaken , even eens gelijk onze perfoonen, aan eene geduurige verandering, en afwisfehng, daag onderhevig zijn: te leurdellingeu , moeijelijkheden en verdrieten, kan niemand die mensch is, de allerrijklte Koning zo min,als de geringde ambagtsman, ooit geheel ontwijken. Eene mengeling van goed en kwaad vindt men in alle Rangen van Standen dezes levens, van den geringden af, tot den aanzienlijkden toe. ,, Geniet," zegt daarom een Godvreezend Dichter elders, „ Geniet de zegening des Hecren : Derf willig 't geen gij moet ontbeeren ; „ Daar ieder ftand waarin gij leeft, Zijn zoetheên en verdrieten heeft." Wanneer de menfehen^ deze berijmde les, en ontegenzeglijke waarheid, die elk wel diep zijn geheugen behoorde in te prenten, wat meer bedagten, men zou waarlijk over 't algemeen, den grooten en rijken dezer aarde, hunne kostelijkheden minder benijden , met zijnen daat meer te vreden, en bij gevolg gelukkiger leeven , dan veelen thands , helaas! werkelijk doen: die zig vast verbeelden, dat men, om waaragtig gelukkig te leeven, fchar- rijk  (33) rijk behoort te zijn of ten minfïen , grooten overvloed aan tijdelijke goederen, behoort te hebben. Ter volledige betooging van de volfhgen ongerijmdheid van dezen icbadelijken en verderflijken waan, moet ik hier, bebalven het reeds voorgeftelde, ook nog in 't algemeen herinneren, dat alle uiterlijke dingen, hoe geroemd ze ook mogen worden, hoe fraai ze ook zijn, eu hoe zeer ze ons ook, in den beginne, bekooren en treffen, hun vermogen, en alle hunne bekoorlijkheden, nogthands , op den duur geheel verliezen, wanneer ze van geen hooger gebruik, en van geen meer dienst zijn, dan om flegts tot verlustiging van onze oogen , en tot vermaak, van onze zinnelijkheid te dienen. Men wordt van langzaamerhand gemeenzaamer met dezelven ,en dit neemt van tijd tot tijd zodanig toe , dat men veele dingen , die iemand , dien ze vreemd zijn , zeer fterk in het oog loopen, d^oor tijd en gewoonte, zelfs niet eens meer ontwaar wordt: en terwijl zij anderen, voor wien ze nieuw zijn, treffen en groot vermaak aanbrengen, worden ze door hun, die met dezelve gemeenzaam zijn , geheel onverfchillig voorbijgegaan. Dit een en ander is zo klaar, en zo algemeen bekend, dat 'er, mag men wel zeggen, bijkans geen mensch is, die van deze waarheid niet door eigen ondervinding, volkomen overtuigd is. Neemt eens, dat men het een of ander nieuws, het zij van kleeding, of huisraad, heeft gekreegen, waaraan men een bijzonder welgevallen heeft, met hoe veel vermaak en genoegen beziet men dan, geduurende de eerfte dagen, c anneer men tot hiertoe nog fteeds eerlijk heeit gehandeld, en zig aan geene verfoeijelijiie laagheden, noch aan flialwaardige ondeugoen heelt fchuldig gemaakt, werkt nogthands de natuurlijke zngt om gelukkig te zijn, meermaalen zo fierk, dat men zijn verdriet poogt te verzetten, door het aller liegt (te middel, dat 'er ooit kan uitgedagt worden, ik meen, door den drank. — Zo lang men dopr den drank zijn verftand beneveld, en zijne zinnen heeft bedwelmd, geVoelt men zijn verdriet niet: dit behaagt; — maar heelt men den roes uitgeflaapen, dan gevoelt men zig nog (lerker beangftigd, dan voorheen; men verwijt zig zeiven zijn verkeerd gedrag; men gevoelt het ongelijk, dat men zijn huisgezin aandoet: doch wat baat riet i men wanhoopt hier ooit gelukkig te zullen worden; men gevoelt zig thands werkJik, veel ongelukkiger dan ooit. Met een bekreld hart en berooide zinnen, neemt men nog eens Zijnen toevlugt tot het voorige wanhonpige hulpmiddel: men drinkt zig zat; men loopt, tot fpot van jong en oud , beZMI oos bij oen wcg;en >00 men zig in dien ltaat niet aan de grootfte wanbedrijven fchuldig maakt, en de g.dg misloopt, maakt men zig ten minden ongefchikt, tot eenigerhande nuttige bezigheid : men vervalt tot de bitterite atmoede; men boort vrouw en kinderen, om brood zugten, en fchieien; men ziet zig ge-  C40 genoodzaakt hen om een aalmoes uit te zen* den, terwijl men zelve, met eene hongerige maag, en met een verzoopen lighaam, van allen troost verllooken, droevig ter neder zir. Zig zelven met de hartgrievendlte verwijtingen overlaadende , durft men zijn ongelukkig huisgezin naauwlijks onder de oogen z'.en: en nu is men, op zijn ouden dag, een veragtlijk voorwerp, dat volftrekt afhanglijk is- van de goedhartigheid van deze of gene medelijdende menfehen. — Andeieu, die dezen weg niet inflaan, om rijk te wiilen worden, en die zig vast verbeelden, dat men, zonder rijk te zijn, niet gelukkig kan leeven, zoeken op eene geheel andere, doch niet te min, even zo verkeerde en verderflijke wijze, hun fortuin te maaken ; naamlijk, door middel van bedrog, en allerlei onregtv'aardigheden. Om fchielijker rijk te worden, dan door middel van vlijt en naariligheid , in zijn gewoon beroep, en langs den eenigen veiligen weg van eer en deugd , begint men aller eerst met zoi genoemde kleine bedriegerijen: of men vervalscht, op eene zo veel mogelijk onmerkbaaare wijze, de goede waaren welke men veil heeft ; of levert, op dezelrde wi;ze, flegt werk voor goed , bedient zig van de onnozelheid of onkunde van anderen, om over al, waar het mogelijk is, 'er een ftuivertjen meer, dan na behooren, te kunnen afftrijken. —• Men doet, waar men kan, de menfehen te kort, in elle, maat, en gewigt, en het op geloof toevertrouwde, en aanbefleede C 5 werk,  0'4O werk, bezorgt, of verrigt men niet, op trouw en eerlijkheid. — Deze, en meer andere, zo genoemde kleine bedriegerijen , gaan een tijdlang goed , en , fchoon men 'er al zijne rekening zeer wel bij vindt, leeft men nogthands in eene geduurige ongerustheid j want : „ Een booswigt, die zig heeft bëfiri'et met cuvclJaan , „ Kan, voor een wij!, de (haf des Rcgicrs wel ontgaan ; „ Maar voelt, een zwaarer ftraf, in 't fchuldige geweeten P' Dit brengt de natuur van de zaak onvermijdelijk mede. De ongetrouwe, de bedrieger, geduurig bedugt, dat men zijne ondeugd zal ontdekken, vindt zig altoos inde onaangenaame noodzaaklijkheid gebragt , van fteeds te moeten peinzen, op listen, uitvlugten, en voorwendfels, om zijne bedriegerijen en ondeugende ftreekcu te bedekken: en in eene geftadige zorg en bekommering leevende, van ontdekt te zullen worden , ondervindt hij geduurig, hoe waar het zij, 't geen elders de Propheet zegt, „ dat de boozen üeeds daar ,, vreezen, waar niets te vreezen is, en ge,, duurig loopen , fchoon ze van niemand ge,, jaagd worden." En gebeurt het, dat zi,ne oneerlijkheid, en zijn bedrog, aan den dag komen, hoe ongelukkig is hij dan niet! En dat dit zeer Jigtelijk kan gefchieden , en ook doorgaands werklijk gefchiedt, leert de natuur der zaake, en de ondervinding. Want, om op den duur den bedrieger te fpeelen, is een verbaazend moeijelijk werk, waarbij men zeer moet  C 43 ) moet oppaste», een goed geheugen, veel vlugheid, en eene geduurige tegenwoordigheid, van geest dienste bezitten: en juist dit laat» (le is iets, 't welk met een fchuldig geweeten niet wel kan gepaard gaan. Het aller geringde toeval heeft meermaalen den fchranderdeu en ftoutften bedrieger zo bedrerameli en verlegen gemaakt, dat hij zig zeiven, op het onverwagtst, verraade en zijne fchelmftukken bekende ; duizend voorbeelden zijn hiervan in de waereld. En buiten en behalven dit, hoe fijn men zijne ondeugende ftreeken ook al weete te beleggen, ligtelijk , zeer ligtelijk kan men zig nogthands,in het eene of andere verzien of vergisfen , waardoor de aap, gelijk men zegt, begint uit den mouw te komen: en zodra 'er maar één is, die aan onze eerlijkheid begint te twijfelen, (en hoe ligt kan zulks gebeuren,) dan is men reeds zo goed als ontdekt; want de minfte onvoorzichtigheid, de allerminfte fchijn, die 'er dan wederom is, al ware men ook, in dat geval, werklijk otifchuldig, verfterkt hem, die aan onze eerlijkheid twijfelt, in zijn vermoeden. JNu deelt hij het aan dezen of genen mede, en die gaat dan ligtelijk van den eenen op den anderen over; en nu is een ieder op zijne hoede. Men gaat den bedrieger, als met looden fchoenen, agter naa; men onderzoekt alles wat van hem komt allerfcherpst; het minfte verzien, de geringde misdag, dien men den eerlijken zeer gaarne zoude vergeeven, wordt in den bedrieger boos bedrog genoemd. En wat is dan eindelijk het lot van den oneerlijken , en den bedrieger? wat anders, dan verf  C 44) veragting en ftraf! — Is hii dienstbaar, bi) wordt uit zijnen dienst gejaagd; — heeft hij het eene of andere ampt, het wordt hem ontnomen; — is hij een handwerksman, hij verliest zijne klanten; heeft hij een' winkel, hij verliest zijne neering, en in zijne aangenaame hoop, van nog eens door zijne flink* i'che ftreeken rijk te worden, en dan een gelukkig leeven te zullen leiden , zig geheel bedroogen vindende, vervalt hij meermaalen tot uiterlten. en wordt nu, van een' bedrieger, een regtftreeksche dief, afzetter, en zelfs wel, ó gruwel! een doodflager en moordenaar: want het eene kwaad komt uit het andere voort; dit blijkt klaar, uit het waereld bekende voorbeeld van Judas den Verraader, die zig, door eene verfoeijelijke fchraapzugt en gierigheid , liet verleiden , tot haat, nijd , en wraakzugt, en eindelijk ten verraader werdt van zijnen onfchuldigen Meester, en ten moordenaar van zig zeiven. ■ En fchoon zij, bij de evengemelde gevaarlijke handteering , van rooven en fieelen, en bij zulk eene , op zig zeiven onaangenaame, fchrik en vreeze baarende leevenswijze, een tijdlang het fchavot ontwijken, wordt dit toch eindelijk hun deel, indien zij niet voor dien tijd, op eenigerhande andere ongelukkige wijze , aan hun einde geraakten; want, de kruik gaat zo lang te water , tot dat ze eindelijk breekt. Hoe veele voorbeelden bevestigen de waarheid van dit oude fpreekwoord niet ? Buiten en behalven die genen, welke veelen zig zelve hieromtrent zullen kunnen te binnen brengen, wil ik hier alleenlijk melding maaken, van deze twee alom berugte deu-  C 45 > den gemeten, Cartouche en Jaco. Deze doortrapte boeven gevoelden die zelfde begeerte naar geluk, die alle menfehen met elkander gemeen hebben; maar zij kenden het waaragtig geluk niet, veel minder nog den eenigen zeekeren weg , langs welken het zelve alleen kan verkreegen worden. Waren zij hieromtrent beter onderrigt geweest, hadden zij begreepen, dat de weg, dien zij hadden ingeflageB, om het geluk te bereikenzulk eenen naaren uitgang zoude hebben, nimmer zouden zij dien hebben betreeden, maar veel liever , hun noodig levensonderhoud door eenen zuuren en zwaaren arbeid hebben trachten te verkrijgen. Maar neen ! zij meenden den regten weg, die tot geluk leidt, werklijk onder hunne voeten te hebben, oordeelende fchielijker in het bezit van groote goederen te zullen geraaken, dan langs den gewoonen weg, van naarftigheid, eerlijkheid en deugd. Aller eerst begonnen zij met kleine fchelmftnkken, waarin zij, door hunne vlug- en loosheid, een tijd lang bijzonder wel Haagden; en zig hier op verlaatende, kwamen zij van kwaad tot erger: en hoe boos en fbut zij ook waren, evenwel vloogen zij eindelijk, gelijk men fpreekt, in de kaars. Naa lang genoeg als vagebonden rondgezworven, en een onrustig leven' geleid te hebben , was het akelig 'fchavot de droevige plaats, waarop zij eindelijk ongelukkig te land kwamen, en alwaar, een vreeslijke en zeer fchandelijke dood, een einde maakte aan alle hunne booze en verkeerde ontwerpen. Dit was hier op deze waereld hun loon : en»  (46) en, goede God! wat zal het deel hunner onfterflijke zielen zijn, in het andere leven, in de Eeuwigheid ? De regtvaardige ftraffe , hen hier door den waereidlijken Regrer aangedaan , was verfchriklijk en fmertelijk; maar hoe zullen zij, op den jongden dag, door den Eeuwigen Rechter worden ontvangen? — dit denkbeeld is verfchriklijk ! — Dnch laat ons hieromtrent niet voorbanrig, noch vermeetel oordeelen, en op het rechterampt des Feuwigen niet oneerbiedig inbreuk doen. Een ieder fpiegele zig veel eer aan het rampzalig lot dezer ongelukkigen, en hun vooibeeld moge een iegelijk tot eene ernflige waarfchuwing dienen, om ter bevrediginge zijner ingefchapen begeerte naar geluk", andere wegen inteflaan, en geheel andere middelen in 'bet werk te ftellen, dan zij gedaan hebben , die zig, door de» fchitterenden glans van het goud, zodanig hebben laaten verblinden, dat zij, eer en pligt vergeetende, zig zeiven, gelijk wij getoond hebben, in plaatfe van gelukkig, geheel ongelukkig hebben gemaakt. VIER-  C47 ) VIERDE AFDEELING. tiet gevoelen van wijze en verflandige menfehen, aangaande deneenigen zeekeren weg, om waaragtig gelukkig te kunnen worden, aangetoond, en gejlaafd. Is het verfchil, dat hier in deze waerehf plaats heeft, ten aanzien der ongelijke bezittingen der menfehen groot, en moet dit, zal de waereld, zullen de burgerlijke maatfchappifen in ftand blijven, noodzaaklijk zo zijn; dit verfchil febijnt nogthands, voor het oog, en oppervlakkig befchouwd, met betrekking tot 's menfehen geneugten, en zijn daar uit voort vloeijend geluk, veel grooter, dan het zelve , bij eene nadere overweging van zaaken, werkliik is.' Geld en veele goederen, zijn voorzeeker bekwaame hulpmiddelen, om het geluk des menfehen te kunnen vergrooten; maar dat het de eenige noodwendige vereischten, die den mensch altoos onfeilbaar gelukkig maaken, niet zijn, zal ieder, die , met de natuurlijke geaartheid des menfehen, maar eenigermaate bekend is , en die het voorgaande met aandagt heeft geleezen, nu zeer wel begrijpen. Indien voorbeelden gefchikt zijn om de waarheid eener zaake nader aan te dringen, dan zal ik hier een voorbeeld bijbrengen, van een welbekend man , die de allerbeste gelegenheid' gehad heeft, om de proef te nee-  C 48 > neemen, of, en in hoe verre, de aardfche fchatten gefchikt zijn, om den mensch gelukkig te kunnen maaken. Wie der üervelingen heeft daartoe ooit eene betere gelegen had gehad, dan de wijze Koning s a l om o n ? — Deze groote en fchatrijke Koning verhaalt van zig zeiven, dat bij 'er zig een gernimen tijd op toe gelegd hadde, om eens opzetlijk te beproeven, in hoe verre de zinnelijke vreugden en vermaaken dezes levens, welken de mensch zig, door zijne fchatten, bij mogelijkheid kan- bezorgen , gefchikt waren nm hem, hier op aarde, gelukkig te maaken. Hij liet hieromtrent niets ondoorzogt; alles wat hem flegts eenigermaate gefchikt fcheen te zijn, om vreugd en vermaak aantebrengen, en de maat van zijn geluk te kunnen vergrooten, joeg hij terftond,met den grootden 'jver, naa : en zijne magt en aanzien als Koning , gevoegd bij zijne onmeerbre fchatten, gaven hem de allerbeste gelegenheid, om alles wat hij wenschte, werklijk te kunnen volvoeren, indien zulks, op eenigerhande wijze, mogelijk ware; zo dat hij zig voorzeeker in de allerbeste omdandigheden bevondt om gemelde proef, op de aller volmaaktde wijze, te kunnen neemen. En ziet, in het tweede h^ofdftnk van zijn voortreflijk boek, de Prediker geheeten, betuigt hij rond uit, dat het waaragtig geluk niet is te vinden in die dingen , die voor het vleesch aanerf naam zijn. Doch bat ons dezen wiizer» Koning zélveri hooren fpreeken. „ Ik heb (dus fnr'eekr hhS in mijn harte naagefpeurd, om mijn vleesch op  C 49 ) óp te houden in den wijn, (nogthands leidende mijn hart in wijsheid) en om de dwaasheid vast te houden, tot dat ik zoude zien, wat den kinderen der menfehen best ware, dat zij doen zouden onder den Hemel, geduurende het getal der dagen hunnes levens* Ik maakte mij groote werken; ik bouwde mij huizen ; ik p'antede mij wijngaarden ; ik maakte mij hoven en lusthoven en ik plantede hoornen in dezelve, v»n allerlei vrugt; ik maakte mij vijvers van wateren , om daarmede te bewateren het woud, dat met hoornen groende. Ik kreeg knegten en maagden , en ik hadde kinderen des huizes: ook hadde ik een groot bezit van runderen en fchaapen, meer dan alle, die voor mij te Jerufalem geweest waren. Ik vergaderde mij ook zilver en goud en klei nood iën der Koningen en det landfehappen: ik beitelde mij zangers en zangeresfen, en wellustigheden der menfehen kinderen; fnaarenfpel, ja allerlei fnaarenfpeh En ik werd groot en nam toe, meer dan iemand die voor mij te Jerufalem geweest wasi ook bleef mijne wijsheid mij bij. En al wat mijne oogen begeerden dat onttrok ik hen nieti ik wederhield mijn hart niet Van eenige blijdfchap; maar mijn hart was verblijd van al mijnen arbeid: en dit was mijn deel van al mijnen arbeid. Doe wende ik mij tot alle mijne werken, die mijne handen gemaakt hadden, en tot den arbeid, dien ik werkend gearbeid hadde: ziet het was al ijdelheid en kwelling des Geestes, en daarin was geen voordeel ondfr de zon. De wijze Koning salomon veragt deh D aard.  C5°) sardienen Rijkdom niet, zonder eenige bepaaling, maar bi, ondervondt dat men door denzelven alléé'i,' niet waaragtig gelukkig koude zijn. Hij betuigt, door eigen ondervinding, geleerd te hebben, dat het zo verre van daar is, dat een onbepaald genot, van alle zinnelijke vermaaken, den mensch hier op aarde werklijk gelukkig zoude maaken, dat dit veel eer een ieder, die langs dezen weg, het waar geluk dezes levens, meent te vinden, hoe langs hoe meer van het zelve verwijdert: in dier voegen, dat alle zijne poogingen hem veelvuldige redenen geeven tot misnoegdheid en kwellingen des geestes. Van de gegrondheid dezer uitfpraak kan men zi* zeiven, zeer gemaklijk, volkomen overtuigen , wanneer men maar even verftandig naadenkt, over de kragt en natuurlijke uitwerking der gewoonte op den mensch, als ook over deszelfs natuurlijke geüartheid , waarvan wij , .te vooren reeds, uitvoeriger hebben gehandeld; dat naamelijk alle uiterlijke dingen, door tijd en gewoonte, voor hem weldra oud .en bijna onverfchillig worden: en wanneer men hierbij nog weet, dat, niet alléén de begeerten van den mensch onverzadelijk zijn, .maar dat alle zijne fraaijigheden, fchetfen en ontwerpen, altoos in hun zeiven gebrekkig, en onvoeldoende, en aan duizend onvoorziene te leurftellingen, en onaangename toevallen onderworpen zijn: waardoor het dus niet kan misfen, dat allen, die de voldoening hunner aangebooren begeerte om gelukkig te zijn, éénig en alléén gaan zoeken, in de najaaging, en in het genot, der zinnelijke ver-  vermaaken en geneugten dezes levens, onvermijdelijk 'géduurig rondloopen in een doolhof vaji onbereikte oogmerken en van onvoldaane wenfchen ; welke hen in hunne rust ftooren, gemelijkheid, kwelling en verdriet baaren , en bij gevolg beletten, om ooit waarlijk geluktig te kunnen zijn. Van hier, dat de wijze Koning salomo n, bij het Hot van zi nen Prediker, alle menfehen, die hier op aarde gelukkia wenfchen te leeven, den raad geeft, van God te vreezen, en alle zijne geboden te bcvaarem'of 't gene op het zelfde uitkomt, een braaf, deugdzaam, en Godvreezend leven te leiden; doordien , volgends eene uitdrukkelijke verzeekering van een ander vcrltandi" en geleerd man der voonge tijden, met naame cicero „ M, ë^J'S ie, Iee7 , ven nkts anders is, als braaf en deugdzaam te leeven ï' En in den 106 Plalm, op het derde vers, worden alle de zodanigen gelukkig genoemd, die eerlijk en deugdzaam leeven, zonder opzicht op (tand, geboorte, ot tijdelijke goederen; „ viel gelukzak g (zegt de Pfalmistj zijn ze, die het Recht onderhouden : die t'allen tijde gerechtigheid doen. De gegrondheid dezer betuiging wordt, m 't algemeen , van een ieder, als dan zeer geredelijk roeeeftemd, wanneer men van de gevolgen , of uitwetkfelen der deugd en godsvrmn i'preekt, met betrekking tot ons lot in een "leven naa dit leven: maar dat de voordeelen der deugd, ook met betrekking tot dit tegenwoordige leven , zo groot zouden zijn , wordt, na 't fchijnt, nog niet van ieder begreepen, en, gelijk wij in het voorgaande  'Cs*) hebben aangeweezen, van fommigen in twfj* fel getrokken, zoo niet geheel ontkend. Niets nogthands is zeekerer, en geene waarheid kan ooit klaarer worden betoogd, dan dat een deugdzaam en godvrtigtig leven (dit gaat altoos famen gepaard) het eenigde middel , en de eenige veilige weg zij, langs welken de mensch het hoogde toppunt van menschlijk geluk,op deze waereld, kan bereiken, en zonder welken te bewandelen hij het waaragtig geluk nimmer zal vinden. Ter daavinge van deze, door alle wijze menfehen erkende, waarheid, wil ik mij thands niet beroepen op het bijzonder toevoorzicht van God over de vroomen en deugdzaamen, 't welk ook hier in dit leven, in hunnen (laar en omdandigheden, meermaalen op de allervoordeeligde wijze bij uitneemendheid zichtbaar is: zo als, onder meer anderen, b. v. in de behoudenis van noach en loth, in de verleende zegeningen aan abraham en jacob, en in de luider. volle verheffing van joseph in Egypten, en andere meer; doch zonder hiervan thands eens te gewaagen , en zonder aan bovennatuurlijke Goddelijke belooningen of ftrafFen te denken, behoeft men flegts even, met eenise opmerking, te letten, op de natuur van de zaak zelve: deze brengt bet voldrekt mede, dat de deugd haare beminnaaren altoos gelukkiger maakt, dan de ondeugd, en zelfs niet toelaat, dat iemand hunner, wat hem ook overkonie, ooit voldrekt ongelukkig worde. Dan, wie kent de ongedadig- en veranderlijkheid  C 53 ) beid der aardrche dingen niet? Wie weet nie% aan hoe veele onaangenaame ontmoetingen, wij nienfcben zelve, en alle onze aardfche dingen , onderworpen zijn? Heden kan men nog in zc^r goede tijdelijke omdandigheden gezeten zijn, en morgen kan men zig fomwijlen van alle zijne bezittingen jammerlijk beroofd zien; heden kan men nog gezond en frisch zijn , zo dat men volkomen in daat is , om voor zig zeiven en den zijnen, het noodiga levensonderhoud, rijkelijk te kunnen verdie. nen, en morgen kan het zijn, dat men zig niet wel gevoele en van tijd tot tijd llimmer worde: zo zelfs, dat men, een fukkelend leven leidende, geene kragten genoeg hebbe, om zig zeiven "en zijn huisgezin te kunnen geneeren. Aan deze en dergelijke onaangenaame toevallen en ontmoetingen zijn wij menfehen, zonder enderfcheid, hier in deze waereld blootgefteld, ook de aller braafden en dengdzaamdeu; want hier is de regte daat van belooning en draf niet, en God kastijdt menigwerf hem dien hij lief heeft, en geesfeit eenen lege lijken zoon dien hij aanneemt. Maar nu vergelijke men eens, onbevooroordeeld , den daat des deugdzaamen, met dien des goddeloozen, bij zodanige ongelukkige ontmoetingen; 6! hoe zeer verfchillen dezelven van elkander. Rampen en wederwaardigheden , zijn voor een ieder, ook voor den vroomden en deugdzaamften, altoos onaangenaame ontmoetingen, die zijn hart bedroeven; dit is natuurlijk: maar hoe geweldig de Deugd zaame door dezclven ook getroffen worde, nooit wordt hij D 3 over-  C54) overwel.l'gd; nooit gevoelt hij zig voldrekt ongelukkig. Hij vertrouwt een voorwerp van Gods gunst te zijn, en is verzeekerd, dat Gol zij.ie gunstgenooten, nimmer iets doet overkomen, dan het geen ten hunnen waaren beste verllfekt: dit vertrouwen verderkt hem , en beurt zijnen moed op: en, hoe drukkend en ohgüftdlg zijne uiterli'ke omdandigheden ook wetklijk zijn, inwendig nogthands heeft hij vrede, zijn hart is gerust, en hij acht zig gerechtigd om op eene gelukkige uitkomst te njbgën hoopen; welke God, dien hij, van wegens zijne deugd en braafheid, zijn' vriend en vader mag noemen, eerlang zoude kunnen geeven. Deze hoop, op zulk een vertrouwen gegrond, geeft hem moed, en delt hem in ftaat, om, te midden van zijne wederwaardigheden , met bedaardheid en beleid te handelen; de beste gemoedsgedelctenis voorzeeker, om door natuurlijke middelen, en langs natuurlijke wegen, zijnen ongelukkïgen toedand te kunnen verbeteren. En, hoe gering zijne hoop daartoe ook moge zijn, als Christen, ziet hij verder, dan op dit tegenwoordige leven ; hij weet, dat met zijn dood , alle zi'ne Wederwaardigheden niet flegts gantschlijk ophouden, maar dat de Rechtvaardige God, die een belooner is van alle braaven en deugd* zaamen. hem in het leven, naa dit leven, voor zijn hier overgebragt, en geduldig verduurd lijden, ais Gpd zal beloonen. — Kan nu wel een zodanige, die zulk een vertrouwen , en zodanig een gegrond vooruitzicht heeft, hoedanig zijne tijdelijke omdandigheden ook zijn mogen, wel ooit voldrekt on- ge-  ( 55 ) gituMfig zijn? — En dit vertrouwen, en zooanitr. een hetigebeüjk vooruitzicht, hebben alle braaven, alle deugdzaamen , die den Heere Vreezen. Maar, waar zal nu de goddelooze troost zoeken, wanneer hem hier het fortuin der waereld, zo als men fpreekt, eens tegen loopt; wanneer hij hier den druk der tegenfpoeden moet ondervinden, en met rampen en wederwaardigheden te worftelen hebbe? — Naar den Hemel, naar God, dien bij weet ondankbaar beledigd te hebben, durft hij met opzien: — wanneer hij, bij zig zelven niet volkomen overtuigd is, dat zijn ongelukkige toeftand, een. natuurlijk gevolg van zijn liegt gedrag is, en dat de rampen en onheilen die hem diukken, natuurlijke uitwerkfelen van zijne ondeugd zijn; wanneer hij dit niet klaar in ziet, dan vervalt hij ligtlijk tot dat moedbeneemend denkbeeld, dat hij onder de ftraffe des Hemels gebukt gaat, en dit denkbeeld verzwaart niet weinig zijnen druk kenden last. Buiten en behalven de natuurlijke onaangenaamheden van zijnen uitwendigen droevigen toeftand, worde hij, inwendig, door zijn eisen hart, hevig geplaagd en bitter gegriefd ;" in niets kan hij troost vinden, èn nergens beeft bij eenig fteunfel, waaraan hij zig vast kan houden. 'Aan den dood, aan den seduebten overgang naar eene ontzagcbelijke Eeuwigheid, durft hij niet denken: — dit vermeerdert zijnen angst, van wegens deszelfs naare gevolgen voor hem, en ach! wat raad dan? Hij wordt twijffeJmoedig, en bij gevob, geheel oneefebikt en onbekwaam, om " D 4 "n  C 56 ) een gppast gebruik te maaken, zelfs van dj© natuurlijke hulpmiddelen, die 'er, ter verbeten rinae van zijnen akeligen toeftand., fomwijlen nog voorhanden zijn; en nu — nu is de maat van zijn tijdelijk, beide en Eenwig ongeluk, geheel vol! — Ziet hier derhalven boe goed het zij, deugdzaam te zijn, en hoe dwaas , hoe onvoorzichtig het zij, zig in zonde en ondeugd toetegeeven. En , genoomen dat het fortuin der waereld ons geduung medeloope; dat men voor buitengemeene rampen en onheilen (leeds bewaard bhjve; hoedanig een fchepfel is dan nog de mensch op zig zeiven? Is hij niet een fchepfel v,;n dénen dag, om zo te fpreeken , dat heden leeft, en morgen reeds dood kan zijn? — Wie, die 's avonds gezond en wel naar bed gaat, is volkomen veizeekerd, dat bij, den volgenden morgen, hier in dit leven zal ontwai.ken? — Wie nu, die, aan deze brooze gefteldheid zijner naruure, zig herinnert, (en wie leeft zo onbedagtzaam, dat hij zig hieraan niet fomwijien herrinnere!) gevoelt b'j deze gewigriae overdenking niet eenige ontroering in zijn binnende? De gedagte aan den dood, en aan het derven, 'is voor de menfchelijke natuur ontzettend en verkiazend ; elk mensch, wie bij ook zij, de aller deugdzaamfte niet uitaezonderd , heelt eene natuurlijke afkeerigheid van de verbaazende fcheidtiig vjii ziel en lighaam; deze afkeerigheid heeft de wijze fchepper zelf, om zeer wij?e redenen, onze natuur ingefcbapen. Maar de ontzetüna, bij deze herrinnering, js, bij den deugdzaamen, van eene geheel au-.  ( 57 ) andere natuur, dan bij den goddeloozen en oödeugenden. Zodra deze om. den dood d»nkt! het zij uit eigene beweging, _ of dac hii, door het affleryep van zijne vrienden, of bekenden, herinnerd wor dt, dat het ook eens zijne beurt zal worden, dat hij ook eenmaal den weg alles vleeslches zal moeten bewandelen; wanneer hij dit bedenkt, en teveris, de onzeekerheid van zijn fterfuur overweegt, dan kan het niet mislen, ot de goddeloze wordt zodanig ontfttld en ontroerd, dat, hii voor dien tijd, voor bet genot der waerektfche vermaaken, geheel opgefcmkt is, Hoe goed zijne tijdelijke en uiterlijke omftandigheeden ' dan ook zijn, de gedagte aan den dood ontrust zijn hart, en loort den vrede zijner ziele : en wat is aan het waereldscn. geluk des menfehen, wanneer hij inwendig"een rust heeft? — De vroome, de deugdzaame, ontzet zig , als mensch , voorzeeker ook, wanneer hij bedenkt, dat hij door den dood zal weggerukt worden van allen en van alles, wat hem lief en dierbaar is: en de onzeekerheid van deze ontzagchelijke gebeurtenis ontroert zijn hart ; maar deze ontroering is van eene geheel andere natuur, als die des ondeugenden , en ook van eene geheel verfchillende uitwerking. De deugdzaame heett terftond bij het ailerminfte naadenken, een fteunfe! waaraan hij zig kan vast houden; bewust van zijnen welmeenenden ijver in het snede, ziet hij met gerustheid naar den He. mei, en denkt bij zigzelven behaagt het Gods mij van deze waereld weg te neemen, ik zal gewillig volgen: ik weet voor * * D 5 miJ  C 5B ) mij zeiven, dat ik mij, hoewel in zwakheid, ribgthands opregc, beijverd heb, om hier -As een braaf mensch te leeven en te handelen ; ik heb mijnen God en weldoener nimmer vergeeten; ilc heb hem in ftilte, en in het verborgene aangeroepen, geloofd en gedankt; en daarbij heb ik niet verzuimd hem op de geZette tijden, ook opentlijk te looven en te aanbidden, aan die plaatfen, die daaitoe gefchikt en beltemd zijn. — Ik heb de pligten van mijn beroep getrouw en eerlijk zoeken te betragten, en alle mijne medemenfchen, in alle gevallen en omftandigheden, naar mijn beste weeten, zo zoeken te behandelen, gelijk ik , met reden, kon wenfchen dat mij gefch.ede. Het is waar, ik weet, belaas! maar al te wel, dat ik meermaalen geftruikeld, en werklijk gezondigd heb, en ach! dit is mij zeer leed; maar van de goddelijke bermhartigheid hoope en vertrouwe ik , dat m>j dit niet zal toegerekend worden; want God weet het, dat ik ftrnikelde en zondigde, meer tut menfchelijke zwakheid, uit ortbedagtzaamheid, en overijling, dan met opzet en uit boosaartigheid. — Deze en dergelijke overdenkingen ftellen het hart des deugdzaamen, bij de overweging van de grooifb ojizeekcrheid' van wegens zijnen uitgang uit dit leven, gerust; het goede getuigenis van zijn nart doet hem bedaard Zeggen, ontbind mijne zul, ó God! wanneer het u-x welbehaagen is: en deze wel overdagte uitboezeming verfpreidt niet alleen eene cenoeghjke gerustheid, in het gemoed des braaven, maar verfchaft hem eèn onuitfpreeklijic in-  ( 59) inwendig genoegen , — een genoegen, dat v.m braaven en deugdzaamen j flegts alléén gevoeld en gefmaakt, maar voor goddeloozen en ondeugenden niet kennelijk kan befchreeven Worden. Zo dat het ontroerend denkbeeld, van de broosheid onzer natuure, en van de ouzeekerheid van ons fterfuur , 't welk het geluk des ondetigenden, zoo niet geheel om verre ftoot i ten tninften niet weinig verbittert en vergalt,• het geluk des deugdzaamen, daar tegen, wanneer het wel wordt berekend , zelfs vermeerdert en verhoogt. Ziet daar derhalven wederom een zeer groot en aanmerkelijk voordeel der deugd; een voordeel, bij welks gemis, de mensch nimmer regt gelukkig kan zijn. En fchoon men aleensvooronderftelde, dat de menfchelijke ligtvaardigheid en onbedagtzaamheid het werklijk zo verre zouden kunnen brengen, dat de zondaar het denkbeeld aan zijn 'onzeeker fterfuur fteeds geheel uit zijne ziel wist te weeren, dat nogthands met geene de allermiufte waarfchijnlijkheid mag of kan voornnderfteld worden: want de gelegenheden, die den aller onbedagtzaamften hieraan noodwendig, zelfs tegen wil en dank, moeten herrinneren, zijn al te menigvuldig, als onder anderen bij voorbeeld, het luiden over de overledenen , het ter aarde heitellen van dezelven, her fterven, en dikwijls plotslijk en geheel onverwagt affterven van vrienden en bekenden, en wat dies meer zij - fchoon men deze onwaarfchijnelijke vooronderltelling al eens voor eenige oogenblikken plaats gave , dan nog is , en blijft de mensch evenwel van dien aart 4 dat  (6o ) dat hij" allengskens ouder wordt, en dar, naar inaate zijne jaaren klimmen, zijne genegenheden veranderen, en ook eindelijk zijne vermogens afneemen, en de dingen dezer waereld, in zijne oogen, eene andere gedaante hekomen. Het fpeelgoed van onze kindfche jaaren behaagt ons niet meer, wanneer wij jonglingen zijn geworden ; de vermaaken der jonglingfchap kunnen ons, mannen geworden zijnde, niet meer bekooren, en de vreugde der mannelijke jaaren heeft, in eenen hoogen ouderdom, voor ons niets aantreklijks. Dit is de gewoone gang der Natuure. Ongelukkig, driewerf ongelukkig is dan de'mensch, die zijn grootlle geluk alleen gezogt heeft in de genieting en najaaging der zinnelijke vermaaken dezes levens! Wanneer het gewoel der vermaaken voorbij is; wanneer de driften heure veêrkragt beginnen te verliezen, en de vermogens afneemen , (en dit tijdftip komt eens gewis en zeeker) dan begint de mensch allengskens de waereld te verlaaten, of, laat ik liever zeggen, de waereld verlaat hem: de bedrieglijke vrolijkheden van dezelve beginnen hem te walgen; bij begint nu door eigene onderVinding, al meer en meer, overtuigd te worden van de waarheid van sa lomons zeggen, dat ze ijdel zijn, en < egts kwelling dts geestes veroorzaaken; hij komt nu aan liet denken , en neêrflagtige overwegingen neemen nu de plaats zijner voorige onbedagtzaamheid in. Hij is oud en zwak : het gewoel der vermaaken is voorbij; en nu heeft de zondaar niets anders te doen, dan aan zijne bittere wroegingen te deuken , de wrange vrug-  C6i ) vrngten van zijnen voorigen onbedagtzanmen, en ondeugenden levenswandel. — Zo dat, de groote dag van algemeene rekenfchsp zelfs ter zijde gefteld zijnde, liet nog altoos de allergrootfte dwaasheid is, zig in zonde en ondeugd toetegeeven; doordien toch , de altoos gebrekkige vermaaken der ondeugenden , vroeg of laat, zelfs op deze waereld, te niet gedaan worden. En, goede God! welk een Tooneel kan naarer en afgrijsl'^ker zijn, dan eenen ouden zondaar, die zig zeiven de bitterlte verwijten doet, aan den rand desgrafs, met den dood te zien worftelen? Hij ziet een Eeuwig leven voor zig, en, goede Hemel I welk een leven ? — Hij heeft niets meer te lioopen , en ach! veel, — zeer veel te vreezen. Welk een naar affcheiden van deze waereld moet dit niet zijn, en welke indrukken , welke zieltreffende aandoeningen moet dit niet te wege brengen , in de gemoederen van hun, die hier naa blijven, en die, op den rampzalig ftervenden, flegts eenige betrekking hebben ? — Maar welk een geheel ander Tooneel is het aandoenlijk fterfbed des braaven en deugdzaamen ? Zijne ziel is ftil, en hoe gaarne hij ook hier met zijne vrienden bleeve voortleeven, nogthands begrijpt hij de onmogelijkheid daarvan: de hand van hem, die hem hier, door den dood, eerlang van zijnen post ftaat weg te neemen , is zeeker voor hem, als mensch, geducht, maar niet vreesfelijk, niet necrflaande; het is de band van dien zelfden God, dien hij hier in dit leven eerbiedigde , en die hem nu tot zich roept, om hem groo-  C62) grootere dan deze aardfche, om hem he- mellche geneugten te doen fmaaken. Met gebroken oogen ziet hij nu, naar zijne fcbreijende vrienden, die om zijn derfbed gefchaard ftaan, en zegt, met dervende lippen: ik gevoel dat mijn eiude nabij is: het zal waarfchijnlijk niet lang meer duuren, of ik zal hier ontflaapen, om ginds in de Eeuwigheid te ontwaaken: mijn hart is gerust, en nu eerst gevoel ik, met kragt, hoe goed het is , deugdzaam geweest te zijn; ach! mogt mijne deugd nog overvloediger zijn geweest! — Maar God is genadig en bermhartig; hij weet hoedanig ik gewandeld heb; ik gevoel, dat derven voor mij gewin zal zijn ! — en nu wagt hij getroost en bedaard den dood af. ! ó! Wie zou niet wenfc'ien, zulk een uiteinde te hebben; — en dit is alléén het voorrecht van hun, die zig, geduurende hun leven, der braafheid bevlijtigd, en de deugd uitgeoefend hebben. Deze opgenoemde groote en onfchatbaare voordeelen , en voorrechten, zonder welke 's menfehen geluk hier op deze waereld niets is, ten minden op zeer losfe gronden daat, zijn nog de eenigde voordeelen der deugd rier. Indien deze dingen de eenigde toevoegleien waren, welken de menfehen ter bevorderinge van hun geluk, van de zijde der deugd, te wagten hadden , dan zoude m^n nog al eenigermaate kunnen begrijpen, hoe het mogelijk zij, dat de deugd niet nog algemeener wordt betragt, en dat redenli ke menfehen zig aan de zonde en ondeugd kunnen overgeeven. Want daar de zo even aau-  (63) aangewezene groote voordeelen der deugd zig tot het inwendige van den mensch bepaalen , en ook flegts in deze en gene omftaudigheeden en voorvallen dezes levens eerst regt gevoeld worden ; hebben hierom dezelven , voor onbedagtzaame ftervelingen, zo lang hunne tijdelijke om Handigheden nog goed zijn, zo lang ze een ordentelijk beltaan hebben, gezond zijn , en hunne kragten , door de jaaren, nog niet verzwakt zijn , niets aantrekkelijks. Want wie toch weet niet, dat de menfehen over het algemeen wat al te veel aan het tegenwoordige blijven hangen, niet verre vooruitzien, en vooral wat al te weinig aan den dood en de Eeuwigheid denken? En daar zij zig gemeenlijk met een lang leven, en hoogen ouderdom vieijen , leeven en handelen veelen, in de daad even eens, als of ze in dien waan waren, dat ze hier op deze waereld onophoudelijk zullen blijven voortleeven. Verregaande onbedagtzaamheid en dwaasheid, die eindelijk , op ellende en verderf zeeker en gewis uitloopt 1 Wat toch zijn Co, 70 of 80 Jaa- jen ? en wie beleeft ze ? • Ja, wat is de allerlaDgfle menfchelijke leeftijd, wanneer hij afgeloopcn is ? En waar, waar gaat de mensch dan heenen? — Zijn lighaam daalt in het ftille graf en ó! zijne Ziel, -— zijne onlterflijke Ziel, gaat naar de Eeuwigheid, om daar beloond, of geftraft te wor» den. Groot voorzeeker is deze onbedagtzaamheid, en onbegrijpelijk voorwaar wordt dezelve , wanneer men weet, dat een deugdzaam leven , bui-  C64) buiten en behalven de zo even aangeweezéne aanmerkelijke inwendige voordeelen°, ook uit zijnen eigen aart gefchikt is, om den mensch, op de aller beste en zeekerfte wijze, de nitfteekendfte uiterlijke voordeelen dezes levens te kunnen verfchafiënj die ons geluk h:er op aarde ten deele kunnen verhoogen en vermeerderen , en zonder welken men, ten deele, niet gelukkig zijn kan. Wat baaten den mensch de grootfie fchatten dezer waereld , wanneer hij niet gezond is; wanneer hij een zieklijk, pijnlijk en zwak lighaam omdraagt? Rn ook dit goede, gezondheid enfterkte , vèrfchaft ons de deugd; vooral veeleer dan de. ondeugd; en zeeker is het, dar zij ons nimmer van dit dierbaar goed berooft, gelijk men ziet dat door de ondeugd , helaas! maar al te veel gefchiedt. En war '-s gefchikter, om ons eer, agring, vriendfchap, en toegenegenheid bij onze medcmenfchen te kunnen verwerven,. en dus in de natuurlijke onheilen en .moeijelijkheden dezes levens, beter te voorzien, dan een braaf, deugdzaam, en godvrugtig leven ? — Kn nog meer, lahes welk eenen weg kan de mensch zijn?, tijdelijke goederen, en aardfcbe bezittingen, ooit Heter en veiliger vermeerderen, dan langs ''en weg van eer, braafheid^ en deu"d ? Laat ons met het eerfte, met de «rezondhpid - beginnen. Voor eerst is eene brderitlijke levenswijs, ,— ;s mnat^beid , hm behoorlijk bepaalen van 7i:ne neigingen en begeerten , — het wel be» ftuuren va" zijhe hartstogten, •— en het beteugelen zijner driften, niet altoos de allerzeker-  C 65) kerfte weg, om zijne gezondheid te bewaaren en te bevorderen? Daar een ongeregeld leven, onmaatigheid in fpijs of drank, — haat, nijd, toorn, en onbetaamelijke wellustigheden, onze gezondheid benadeeleu , en geduurigknaagendeoorzaaken zijn , die het allerfterkfte lighaaoisgeftel kunnen verzwakken, de gezondheid ondermijnen , en den grond leggen, tot een kwijnend en ongelukkig leven. Ten anderen. Wie wordt meer bemind,— de vriendelijke, gedienltige, infchikkelijke, vredelievende , eerlijke , getrouwe en goedhartige? of de ftugge, zelfzoekende, on- heufche , twistige , valfche en hardvogti- ge ? Wie wordt meer geëert, geiicht en gepreezen: de verkwister, de luiaart, de dagdief, de dronkaart, de vloeker, de vuile wellustling, en ligtvaardige verwaarloozer van den Godsdienst ? — of de fpaarzaame , arbeidzaame , naarftige, nugtere, zedige eneerbaare, die eerbied toont te hebben voor God en Godsdienst? — Wie wordt meer beklaagd, en fpoediger geholpen , wanneer hem het een of ander onheil overkomt: hij, dien men als een braaven en deugdzaamen kent, of hij, die voor een' goddeloozen en ondeugenden te boek ftaat? 1— Het onheil des eerften, beklaagt men terftond, en gevoelt zich door eene onwederÜaanbaare neiging gedreeven, om daadelijk deel te neemen in het zelve: ,, dat fpijt mij," is het algemeene zeggen; ., want het was „ zulk een braaf mensch!" — Maar het onheil des anderen wordt ligtelijk aangemerkt, of als Ü eea  C6-6) een natuurlijk gevolg of uitwerkfel van 's lij Iers eigen liegt gedrag; — (zo als het dan oek menigwerf werklijk is) of wel, als eene rechtmaatigc ftraf, door eene hoogere befchikking: en dan is het, bij verre weg het meerendeel der menfehen, ,, ó! — Wie wat ver,, dient moet wat hebben, — dat hij nu eens gevoele en lijde, — weliigt flrekt dit ter „zijner verbeteringe!" De dringendlre nood alleen wekt omtrent hem het medelijden der menfehen op, om hem ie helpen, of bij te (laan; — terwij! ieder zig terftond verpligt gevoelt, het lijden des deugdzaamen, onmid (lelijk zo veel mogelijk is, te helpen verlig» ten. Eindelijk. Ziet eens in de waereld rond , ja een ieder vraage zig zeiven, — aan wien vertrouwt men zig zeiven, zijne goederen, en belangen, liever, aan braaven en deugdzaamen, of aan ligtvaardigen en ondeugenden? ■— Zal men den eerlijken winkelier, die de goederen, welke hij veil heeft, niet bedrieglijk vervalscbt, en niemand in elle, maat, noch gewigt te kort doet , niet altoos de neering gunnen, boven anderen, aan wier deugd en braafheid men twijfelt? — En is het niet óp eene gelijke wijze gelegen, met handwerkslieden , daghuurers , en dienstboden ? Heeft niet onder alle goede Regeeringen , welke een regt becrip van haar eigen belang hebhen, de eerlijke en dcugdzaame, veel meer kans om bevorderd te worden, en om eenig arnpt te verkrijgen, dan de ligtvaardige en ondeugende? — Niemand, wie hij ook zij, de ondeugenden zeiven, hïbben niet gaarne met  (°7) ondeugenden te doen: overal, waar men opeiulijk handelt en in belangrijke zaaken, moet de ondeugd voor de deugd wi ken. Van hier, dat een ieder , die gaarne in de waereld'voort wil komen, zelf de grootfte fchelmen en deugnieten, altoos in het openbaar, den fchijn der deugd aanneemen. En daar de menfehen over 't algemeen, niets minder kunnen verdraagen , dan verfchalkt of misleid te worden ; zo is ook niets zeeker, dan dat zij, die den fchijn der deugd aanneemen , en zig anders vertoonen danVij werklijk zijn, zo dra dit bedrog ontdekt wordt, (dat doorgaands gebeurt) met veraning en afkeerigheid wjrden behandeld; en uit de gunst genakende, komen zij. niet ligtelijk wederom in dezelve (*). Terwijl de braave en deugdzaame daartegen, hoe meer en beter hij bekend wordt, hoe meer men hem bemint en toevertrouwt. VVelk een weg kan dan nu ooit gefchikter zijn, om zig tijdelijke goederen, en zelfs aardfche Rijkdommen , op de allerzeekerfte en veiligfte wijze te verfchaffen, dan die van braafheid en deugd? Daar immers de deugdzaame niet flegts een geregeld leven leidt, en vlijtig en naarftig is, maar ook daar te boven, van een ieder, gelijk wij getoond hebben, uemind , hooageiigt, en beguntlird wordt: zo volgt,dat zijne middelen, wanneer hij in de gelegenheid gefteld is, om geld te kunnen verdienen, trapsgewijze aangroeijen, na (*) Vergelijk hier Afd: III bladz. 37.  CC3) ïia maate zijn goede naam toeneemt. — Er* gebeurt liet ook al eens, dat de deugd des braaven, dat zeekerlijk plaats kan hebben', doch zetr zeldzaam is, geheel en al miskend wtirdt, voor een lijd lang, (want vroeg of laat komt de deugd altoos boven;) geen nood r de deugdzaame heeft eene vertroosting in zig zeiven; met eenen pauios, op het getuignis eener goede Confcientie roemende, wordt hij nimmer geheel moedeloos noch twijfelmoedig, en zonder fchroom durft hij overal, en altoos, zijn hoofd verheffen, en zijne oogen daar op flaan , alwaar de ondeugende, befchaamd en verlegen, voor zig neder moet zien. — En op dat ik dan nu, ten laatflen , het grootfte aller voordeelen der deugd niet vereeete, wat toch is al het waereldsch geluk, bij een Eeuwig heilgenot , dat alle braaven •en deugdzaamen zullen genieten, bij God in den Hemel ; wanneer zij hier hunne taak afgewerkt hebben, wanneer zij bier, door den dood, van hunnen post zullen afgeroepen zijn: — en wanneer alle onze aard'fche belangen een einde neemen ? — Hier op deze waereld blijven wij niet altoos: het is maar voor een korten tijd, dat wij hier zijn. God heeft ons hier geplaatst, als in eene oefenfchool, om ons trapsgewiize bekwaam te maaken , tot den Hand der Engelen; na maate de mensch, hier in dit leven, vroeger begonnen heeft, opregt deugdzaam te weezen , na maate zijn "ernst om braaf te zijn, hier in deze waereld grooter geweest is, zal ook naamaals , in de Eeuwigheid , zijne gelukzaligheid grooter zijn: en na maa-  C 69 ) hij zig hier langer aan de zonde en «ndeuad heeft overgegeeven, zal daar zi-ne wroeging (>erker- ziiue ellende trelfcnder' ea dus zijne ftraf grooter weezen. _ Welaan dan nu menfehen, wie gij ook zij 1 — wenscht gij waarlijk hier in dit leven, en eens naamaals voor Eeuwig gelukkig te vvorden? laat dan niet af, God, uwen Schep. Ur.r 'en o-tootfteii weldoener, ie eerbiedigen, Si deugdzaam te zijn; hierdoor zult gi] , ti de voldoening van uwe natuurlijke begeerte naar Geluk, fteads het beste flaagen. Niets, verzeekcre ik u, is 'er, ja niets kan erbedagt worden , 't welk ter verhooging en vermeerderm* van het waaragtig geluk des mentenen iets kan toebrengen, dat niet, door aeugd en braafheid, oneindig zeekerder kan worden v-rkr»egen, dan üoor eenen ondeugenden en zondigen levenswandel. — Waar is de mensch, die met goede bewijzen kan flaaven, dat hij door ondeugende listen, door llegte itreekeii, en door eene zondige levenswijs, ooit gelukkig is geworden? — - Let wel; zinnelijke vermaaken, kortltondirut - dL,vatPaar.j:°°' e™ onophoudelijke £ d"e^ ^r«5fcheti zekere tuslchenpoozingen, en deze tusfchenpoozingen zijn , voor den ondeugenden, altoos* bitter, - ü zeer d CrLtürt'en 'r dj!n altoos ««cmS vjj temaud die dronken is; welk! HenS. zonder zorgen, of eenige ernftige overwegingen, met groote blijdfcbap, alleileij vrolijke en gelukkigrraakende denkbeelden zig zei ven voor den geest brengt, en in dezf zinTbedwdmmg de vergenoegdheid zelve is, en zi* vokon.cn gelukkig roemt. Maar ach! wat if ÏeflLln °MJWÏ^ ^? roes uit- S' of z,et, alle zijne verrukkelijke denkbeelden zijn vervloogen; hij meende zijn gewaand geluk eerst regt te zullen genie.e naar ziet het is niet meer: het èeitondt f echts m zijne vei beelding; het was als en aangenaame droom. En ook nu dort hij van het hoogde toppunt van menschli k ge-' uk,in een akehgen afgrond van gemelijk-en verdrietigheden. ls het niet, na genoeg Z dezelfde w,Jze gelegen, met het geluk de? ondeugenden; die, in het genot de? zinnelij. is. sard™ Imns'baah^ * „ Want wat toch is het grootst' der ijdek vermaaken ? » Een zinsbedwetming, die heur werking raseh zal flanken* De  (7i ) De Eeuwig goedertieren God bewaare alle menfehen voor zulk eene ongelukkige zinsbedwelming, en doe hen allen het waaragtig geluk fmaaken! — Hiervoor kan de redenlijke mensch bewaard blijven, en gelukkig. Eeuwig gelukkig worden : wanneer hij zijnen goedertieren, en weldaadigen God en Vader, die in den Hemel is, eerbiedig bidc om kragt, Iterkte , en wasdom in het goede ; en indien hij daarbij van zijnen kant , zijne redenlijke vermogens, getrouw befteedt om alle zijne pligten, in alle zijne betrekkingen , eerlijk en gehoorzaam te betragten. ,, Ventaat gij eene kunst, zo weest arbeidzaam , maatig , werk getrouw , en gij zult gewisfelijk llaagen. — Doet gij handel, zo weast redelijk, regtvaardig, houdt uw woord, en gedraagt u als eerlijke lieden. Hebt gij opentlijke ampten, zo weest opregt en o.ipartij iig. — Dient gij, zo weest naarftig, getrouw en bemint hen wier brood gij eet. — lu alle (landen, van den hooglten tot den geringlien , is de deugd het fchouwtooneel des geluks. Die het geluk op andere wegen najjjgen, dien kan het fomtijds gelukkendoch hun geluk is iets zeldzaams, en nooit is het iets duurzaams. En is het grootfte tijdelijk geluk wel zo groot, dat het den mensch fchaieloos kan houden, voor het geen hij, van den kant zijner onlterflijke ziele verliest, en ten aanzieue van het toekomende, onfeilbaar verliezen moet?" Want, gelijk gezegd is ) — wij weeten, dit leven heeft een einde; wanneer wij uit deze waereld gaan, komen wij in eene anlere, en eer wij dezelE 4 ve  C 7- ) ve in treeden, zullen wij, voor de hooge vierfehaar van eenen Rechtvaardigen en Heiligen Rechter, die van God zelve daartoe verordend is, ons gedrag en levenswandel moeten verantwoorden. Geene verontfchuldigingen zullen ons daar 'ms kunnen helpen, — geene toegeeflijkheid, welke met het Itrengife recht ftrijdig is, mag men ooit in dit heilig Gerechthof verwagten : hier zal het alleen aankomen op de deugdzaamheid der menfehen, op hunnen ijver, en goedwilligheid, welken zij hier in dit leven gehad en betoond hebben, om van tijd tot tijd, al braaver en deugdzaamer te worden. Hier zullen de deugdzaamen , en ondeugenden , naauwkeurig onderzogt, en van elkander afgezonderd worden; dezen ter flinker, en genen ter rechterhand des grooten Rechters der waereld ftaande, zullen de ondeugenden alsdan, onder het gevoel der ijsfel jklte aandoeningen, en der hevigfte wroegingen , met groote fchaamte, fidderend en beevend, hun fchrikwekkend vonnis verneemen ; het zal zijn , — paat weg— gaat 'weg gij onbedagtzaamen, die den tijd der genade ligtvaardig hebt ver- fpiid, verwijdert u van hier, gij ondavk- baaren en ondeugenden; gevoelt nu regt , de ijsfelijkjle wroegingen , in heur volle kracht, ah de reglmaatige jlraf mver liglvaardiglieid', ondeugd en goddeloosheid! — Terwijl dan de braaven en deugdzaamen daartegen , met vreugde en blijdfehap aangedaan, in verrukïcinge deze heugcbelijke aanfpraak zullen verneemen : Weest welkom gij braaven, gij beminnaars van uwen God en van de deugd % weest  C 73 ) veest welkom inde volzalige gewesten deronjlsrf. liikheid Geniet nu hier, in de nabijheid van het liefderijk voorwerp van uwen arbeid, Tn in het lieflijk gezelfchap van alle Engelen en Zalige tlemdinsen, in eene volle maate 'het loon uwer eerlijkheid en deugd-, -* ondervindt nu eerst te regt, waarvan gij, m uwe voofige verblijfplaats flegts een flaauwen voorfmaak genoot, hoe goed het is ^deugdz aam te zijn: gaat nu, met waare blijdj^nap, m de Eeuwige vreugde uwes Heer en II — Nu dan ö Mensch! „ Das zij uw dierbaarst goed, een wijs godvrugtig h»rc; 1 Dit, dit vermeerde re uw' lust, vermindere uwe {mart; „ Dit zij uw rang, uw roem, uw hoogst geluk op aarde: „ Al 't andrc kan vergaan, maar dit behoudt zijn waarde. „ Is dit uw eigendom, dan berge ge ook in't gemoed „ lets/t geen nooit wordt gekogt voor al het waereldschgoed: „ En , zonder zulk een hart, moet ge in uw weelde kwijnen, En al uw fchijn geluk, zal als een damp verdwijnen."