BEANDWOORDING DER V R A A G E: Voor welke zedelijke -verbeteringen, uit het gebod der liefde des naasten ontleend, zijn de Ambagten, Kunsten, Weeringen en vooral de Koophandel, vatbaar? UITGEGEEVEN DOOR. DE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN 'T ALGEMEE N. Te AM STE LD A M, bi} HARMANUS KEIJZER, CORNELIS de VRIES» B N HENDRIK van MUNSTER, upccxciix.   BEANDWOORDING DER V R A A G E: Voor welke zedelijke verbeteringen, uit het gebod der liefde des naasten ontleend, zijn de Ambagten, Kwijlen, Neerlagen, en vooral de Koophandelvatbaar? DOOR. J. VAN MANEN, ADZ. AAN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TO EGE WEEZEN.   BEANDWOORDING DER V R A A GE: Voor welke zedelijke verbeteringen, uit het gebod der liefde des naaste?! ontleend, zyn de Ambagten, Kiwften, Neeringen en vooral de Koophandel, vatbaar? /"\m iets wel te beoordeelen— volkomener re manken of te verbeteren, is het voor alles noodig, dat men het zelve in zijn natuur en betrekkingen regt kenne. De voorgefielde vraag fpreekt van zedelijke verbeteringen der Ambagten, Kunften, JNeeringen en Koophandel: dus moeten wij ■vooraf onderzoeken , wat deze Ambagten enz. zijn , in betrekkinge tot de waereld en de menfehen. De Kunften en Wcetenfchappen zijn vrugten en bewijzen van der menfehen vernuft, be. kwaamheid van geest boven de redenlooze dieren. Maar kan men het ook overtallig rekenen, te vraagen: waren de Kimden en Weetenfchappen ook noodzaakelijk voor den Mensch, in den toeftnnd , in welken God hein op de waereld plaatfte ? Voldeedt de Mensch aan A  co zijne verhevener beftemraing, boven de dieren, met zijn verftand te fcherpen tot het uitvinden van Kunften en Weetenfchappen ? Wij willen ons, in 't beandwoorden dezer vraasjen , niet dieper inlaaten dan w j noodig oord'eelen om de zedelijke verbeteringen , in de bovengemelde vraag bedoeld , op te kunnen geeven. De Mensch hadt, in den ftaat der natuur, in welken God hem op de waereld plaatfte , geen bekwaamheden die wij Kunften en Weetenfchappen heeten, noodig, om zijne noodzaaklijke natuurbehoeften te voldoen. „ Aanmerk doch de Vogelen des Hemels' zegt de Heiland — ,, die niet arbeiden — en nog„ thands voedt ben onze Hemelfche Vader"— Het getal der dieren op de aarde is thands oneindig grooter dan bij de fehepping; im- > mers dan naa den zondvloed — zij zijn nog in den zelfden toefland als bij hun eerlte wording — zij arbeiden nu even min als bij hunn' aanvang; en nogthands hebben ze allen het geen ze behoeven, en zijn gelukkig. De Menfehen op de nieuwe aarde geiteld — zou men kunnen denken — waren weinig m getal en konden dus, zonder dat zij het land nog behoefden te bouwen, fpijzen genoeg vinden ter vervulling hunner behoeften : maar als ze eens, zonder Kunften en Weetenfchappen , zo fterk waren vermenigvuldigd, als ze thands «in, vonden ze dan wel fpijzen genoeg hebben kunnen vinden, voor aller., zonder de aarde te bebouwen, of de vrugten aan te kweeken ? jk  ( 3) . ik geloof dat men gerust hier op ja zou kunnen andwoorden. Maar men zou hier wederom op kunnen VfsagenJ hadt God dan den Menfche de bekwaamheden van den geest niet gefchonken , op dat hij daar door boven de dieren zoude uitmunten, in alles wat hij tot verbetering VaH zijn' ' toeftaiid , door uitbreiding zijner vermogens,kon toebrengen?'— Voldtedt dns de Mensch , door het uitvinden van nutte Kunüen en Weetenfchappen, • die hem meer genot van alles wat rondom hem was » bezorgden , niet aan zijne hoogere beflemming? Hier op zou ik neen durven andwoorden. De Kunften en Weetenfchappen die de menfehen uitvonden , waren wel bewijzen Van den voortreflijken geest die in de Menfehen is, boven de dieren maar ze bewee* zen niet, dat het zedelijke wezen van dert Mensch, dat zo veel vcörtrtflijker was dan het dierlijke, alleen befttmd ware, om den dierlijken mensch, boven de andere natuur gewrogien ,eene veranderde gedaante, of rangorde te geeven >— en dit verhevener vernuft te bePeeden,om het Hoffelijke ftteds nieuwe gemakken en door deze gemakken , weêr meer nieuwe, te vooren ongekende , behoeften te bezorgen. Maar ik voorzie dat men welligt wederom zal vraagen: waar toe kon dan dit verheve* ner deel van den Mensch in dit leven beftemd zijn? Waar toe dienden dan alle de Matuurgewrosten op de vvncreld, indien^ ze •niet waren beftemd voor de Kunften en Wee. A * ten»  co tenfchappen der menfehen ? Rn ik moet bekennen dat de verre afwijking der menfehen 1 van hunnen oorfpronghjken toe'land het thands bijna ónmogelijk maakt op deze vraagen voldoende te andwoorden. Zo veel kan ik 'er alleen , met zeekerheid , op andwoorden: dat de onftoffeli ke vermogens van den Mensch bellemd waren, om zich naar ftolFeloos verhevener voorwerpen, naar orde, gerechtigheid, waarheid, enz. te richten, en dat, in zo verre daar bij, door de naauwe véreeniging der ftoffelooze en Hoffelijke wezens in den Mensch , het natuurlijke in aanmerking kwam, het zedelijke altijd op het natuurlijke de overhand moest hebben: dat dus de Mensch niet alleen in zich zeiven de reden altijd boven de natuurneigingen moest gehoor geeven, en de laatfte door de eerde, binnen de paaien van orde houden maar ook , ten aanzien van zijn' evenmensen , denzelfden regel in acht neemen. Dat hij derhalven zijn' evennensch, dien hij zag dat hem volkomen gelijk was, niet verhinderen moest, om even zo vrij te handelen als hli, na den regel van orde, die in de z:ele óorfpronglijk opgefloten lag , oordeelde zelve te mogen handelen. Deze Weetenfcbnp behoefde de Mensch niet te leeren ; zij lag onrfpronslijk in het wezen zijner ziele, als het beeld van God, die de orde en gerechtigheid zelve is, en in zijn' natuurlijken toe{land, die hem in alles aan zijn' naasten ge. lrjk (lelde. Door de onderhouding van deze orde en de uitbreiding derzelve , hadt de mensch Waarfcrnjnlijk van de eens orde rot de  f 5) de andere kunnen opklimmen en befluiten, en langs deze hadt hij mogelijk van de geregelde" orde in alle de deelen en famenftellip' gen der ganifche natuur, met volkomen zeekerheid kunnen opkümmen en befluiten, tot de volmai.ktfte orde, tot God zeiven, en het volkomen verband van alles, de uit el* kander vloeijende oorzaaken en noo-iwendigegevolgen , ontwijfelbaar kunnen opmaaken ; God kunnen leeren kennen, gelijk hij eens zal gekend worden. Terwijl daar en tegen het eindige vernuft van den mensch meer en meer bekrompen moest worden , hoe meer hij zijne verftandelijke vermogens te koste lag, om flegts de dierlijke natuur te koesteren. — Wij houden het thands voor een' ftelregel, aan welks juistheid bijna niet getwijfeld wordt: dat de behoefte de moeder is van alle Kunften en Weetenfchappen. Doch wij kunnen de juistheid van dezen regel alleen toeltaan , van de gemaakte en niet van de oorfprongüjke, noodzaakljke behoeften. En moge ijk zouden wij dan even zo zeer den regel kunnen omkeeren , en zeggen : dat de Kunften en Weetenfchappen, de bronnen der nieuwe behoeften waren. •Toen de Mensch de waare beftemming van ziin zedelijk wezen begon uit het oog te verliezen en de natuurlijke neigingen , zonder toom of teugel der reden , liet werken , moesten ook de ongetoomde neigingen van den eenen mensch tegen den ander aanwerken. Zij moesten, wederzijds, hun vernuft fcherpen . om elkander in bekwaamheid en list te overtreffen — ten einde zich tegen elkander A 3 ia  (6) in zeekerheid te (lellen. Het gene de eens hier toe uitvondt, werdt door de andere nagevolgd ; en men moest dus wederom op een nieuwe Kunst en VVeetenfchap bedagt zijn, on, ondanks 't gevolg der algemeenheid der eerile, zich llaande te houden en de be-> doelde meerderheid te bereiken. Iedere uitvinding, die men te vooren niet kende, werdt dus nu eene algemeene behoefte. De arbefd en moeite, ter bekoming der eerde noodwendigheden , werdt (leeds vermeerderd en verzwaard, na maate men mid-> delen uitvoudt om dezelve te verligten. Niet alleen verflonden de Kunften en Weetenfchappen een grooten voorraad van de. voortbrengfelen der Natuur: maar ook werden door dezelve een aantal handen onttrokken aan de verzameling of bereiding der onontbeerbaare nood wen.ligheden, en de overige die zich daar mede bezig moesten houden, en voor meer dan hun zeiven , den noodigen voorraad aanfchaffen, moesten nu zwaarer arbeid verrigtenj en in den voldrektllen zin in het zvveet hunnes aangezichts hun brood «eten. Iedere nieuwe poogingen, om zich zeiven den arbeid te doen verligten, moest dien der anderen verzwiaren. De eigenliefde moest dus, de liefde tot den masten verdringen, en eene ongelijkheid, in rangen en bekwaamheden, te w;ge brengen, onder menfehen, die te vooren elkander gelijk waren. De gevolgen der eigenliefde , de hoogmoed, hebzucht, fcaerschlust, nijd, enz. (panden zo wel den gaast in, tat h;t vinden van Kiinltin , om te ver-  ( 7} . , ■ oU Ae zucht naar rust en gevermelen — ais oe „..-heteren. — Bttk, om aan te bouwen en t ^ v;lb en Alles faam genomen, de vooraeeieu icB «1„ ie oor». : wr™ , f^J^ng wan zii hem hadden afgetroond, te rug te voeren- ze waren niet vermogend, om hem ïen' al-en een werkenden regel aan de hand ttVeveï, die krachtig genoeg ware om, in het midden der ongelijkheid en verrcheidenheden , de oorfpronglijke geevenred.gde ccrechtieheid uit te oeienen. ë Zo eeniaklijk als de regel der volkomen verplWing: oefen um Vrijheid uit, zonder 7e van Inde/en te floeren ook ware, om op S volgen , in den fchier behoeftenloozen ïatuurlfand; zo moeilik was dezelve te beïrachten, in den toeftandder Maatfchapprj, Se door de vermeerderde behoeften noodzaafceliik was geworden. ■ .. De inftellers der Volks-Maatfchappijen konA 4 üen'  (8) den, of wilden de noodwendige gevolgen niet Voorzien , die de verdere voordgangen der Kunften en Weetenfchappen moesten te vvege brengen. — De geleende oppermagt in den ftaat, kon, ot wilde de onheilen niet afwenden, die daar uit, voor het menschdom in t gemeen, zo wel in zijn' natuurlijken als zedelijken toeftand , moesten voordvloeijen. De eerfte grondregel der natuur was, de algemeene Menfchenliefde. Die der Maatfchappij — der Kunften en Weetenfchappen , was de eigenliefde. Niet alleen waren de Ambagten, Kunften, Neeringen en Koophandel, de bronnen van ongelijkheid ouder de menfehen: — maar ook onder de Maatfchappijen en Volken. Het eigenbelang deedt aan beiden ongelijke rechten en pligten opleggen, of toedemmen, meer na gelegenheid van raagt en vermogen, dan na recht en billijkheid. Het welzijn van zijn huis en het welzijn van zijn vaderland voor te (laan, \verden, ten koste der liefde tot den naasten, en de algemeene menfchenliefde, als deugden geëerd. Gelijk deze in den Staat weelde en armoede veroorzaakten; zo hadden ze ook uitwendige vijahdfctiap en ftrijd, overheerfching en flaavernij ten gevolgen. I Het evenwigt ouder de menfehen en volken hier door meer verbroken wordende , moest eene onophoudelijke vijandfehap hier uit ontdaan, die niet dan met den ondergang der waerel l een einde konde neemen. Hadt deze toeftand reeds den ondergang van het eerde menschdom der waereld gekost , — de tweede waereld zou welhaast tot het zelfde  co de oordeel rijp zijn geweest — indien niet het Euangelie des vredes een algemeen zedelijk middel hadde aan de hand gegeevcn en krachtig genoeg aangedrongen , om dit uiter- fte onheil vóórtekomen! De oorfprong des heils kondigde den Mensclïdomme, in zijn' verbasterden toeftand, een onfeilbaar middel aan , dat alleen in ftaat was, om de waereld te verlosfen van alle heure ongerechtigheid. Dit middel was: de liefde tot den naasten , aangedrongen door het alles overttijgünd en onweérltaanbaar gewigt van Gods bijzondere liefde tot het Menschdom, en de liefde van Christus tot zijne broederen, de menfehen ; zonder ecnige uitzondering aan zijne zijde. De leere der liefde tot - den naasten , die de geest was van alle de wetten en geboden , die God, niet alleen aan Israël, door de beftelling van Mozcs , gegeeven, maar ook den menfehen oorfpronglijk ingedrukt hadt; — moest het zedelijk beginfel van gerechtigheid in den mensch weder opwekken, leevend maaken en herftellen: de voorkomende liefde tot den naasten moest het vijandige uit alle de inrichtingen der waereld — door de vermenigvuldigde behoeften, Kunften en Weetenfchappen veroorzaakt — wegneemen; en zo, in de gevolgen, door den verbeterden zedelijken toeftand, ook de onheilen van den natuurlijken , wegneemen, verbeteren. De liefde tot den naasten kon geen algemeen vrugtbaar middel zijn, om den verbasterden toeftand der waereld te verbeteren, indien ze niet, in den ruimden zin, uitgeA 5 flrekt  C io ) flrekt ware; ze rnoesr de liefde tot allen — ook zelfs tot de vijanden influiten, om, als het waare middel van a'le zaligheden , aan het Godüjk oogmerk te beandwoorden, Deze liefde tot den naasten moest zich niet flegts in eenige bijzonderheden en verrigtingen, maar tot den geheelen mensch en over alle zijne daaden, uitftrekken — alles wat hij deedt , moest hij doen ter ecre Gods; en moest dus, uit het beginfel van algemeene en bijzondere menfchenliefde, voordvloeijen. De wet der liefde des Euangeliums moest de waereld met God verzoenen moest de verwijdering die 'er was, tusfehen het natuurlijk en zedelijk beginfel in den mensch, weder vereenigen ; den mensch zich zeiven gelijk maaken en zijne tweeërlei becinfels tot één punt doen famen werken. ï)e gemaakte behoeften, de vermenigvuldigde noodwendigheden dezes levens , moesten den zedelijken mensch niet langer aftrekken van zijne verhevener beftemming. In het midden der beflommeringen dezes levens , onder zo veele Ambagten, Kunften , Neeringen en Koophandel, die ieder oogenblik aanleiding konden geeven tot ongerechtigheid en vijandfehap, moest hij regt handelen; de rechten zijner vrijheid uitoefenen, zonder 7,'jn' naasten in dezelve te verhinderen of te ftooren. Deze oorfpronglijke volkomen verpligting, die, in den eenvoudigen ftaat der Natuur, gemakli.k konde uitgeoefend worden, was ten uiterften moeijelijk , in den toeftand der Maatfchappii , bij zo vermenigvuldigde betrekkingen, die de onvolkomen verpligtin-  gen, de vermeerderde bennetten , de Ambagten , Neeringen en Koophandel, noodzaaklijk hadden gemaakt. Het menfchelijk verftand kon de evenredigheden niet berekenen, tusfchen de ondcrfcheiden voortbrengfelen der natuur en kunst ; tusfchen de moeilijkheid van den arbeid der handen , en de vindingen van het vernuft. — De wezenlijke of ingebeelde waarde der dingen ; de onbeltendigbeid der toegefchreven waarde derzelven — het rijzen en daalen; — het meer of minder vertier derzelver, moest dus noodwendig eene zeer ongelijke verdeeling der aardfche goederen ten gevolge hebben: moest rijkdom en armoede nevens elkander ftellen, en hierdoor moest fteeds geweld en ongerechtigheid gebooren worden, De voorkomende liefde tot den naasten, die het Euangelie beval en ten krachtiglTe en overtuigendfte aandrong, moest de onzeekerheid , in het gene wat onder alle deze beflommering en betrekkingen evenredig of recht was, wegneemen; door de wet: hebt uwen naasten lief ah u zeiven; en: het geen gif ytilt dat u de menfehen doen, doet gij hen ook desgelijks; kon de Christen onfeilbaar zeeker weeten , wat evenredig, wat recht was. Kende de Christen de waare zelfsliefde; wist hij, dat de geoorloofde liefde tot zich zeiven 'beftondt, ïn met zich zeiven eensgezind te zijn; dat is, om niet flegts te zorgen voor de behoeften des lighaams alleen, maar ook voor die van den geest en de «erften, door de vermogens des laatften, bh> aen de paaien van orde en na den regel der ge-  C « ) gerechtigheid en der reien te befhiuren: 1 dan kon hij ook weeten . wat de liefde tot den naasten als tot zich zeiven infrieldl. Deze lief ie moest niet alleen den naasten geen kwaad doen — maar die Wist göe 1 re doen en het niet deedt , dien w s het zonde : die beantwoord Ie niet aan het gebod der Ëuan* gelifche liefde. Indien de Christen alleen lief hadt, die hem lief halden; - dan deedt hij niets meer dan de tollenaaren en zondaaren: dan was hij geen waar Christen; en geloofde niet aan de liefde van Gol en Christus, die de waereld eerst hadt lief gehad — en die zich in den dood hadt overgegeeven, ter liefde zruer vijanden. De liefde van den Christen moest voorkomende zijn; hij moest niet wachten tof zijn naaste hem eerst lief had Ie , — tot deze hem eerst gerechtigheid en weldaad'gheid beweeze ; maar hij moest zijn' naasten eerst liefhebben — hem zelfs góed voor kwaad vergelden; en zo het kwaade verwinnen door het goede. Als dan eerst konden de ongerechtigheden en vijandfchap, die de vermeerderde behoeften — de noodwendige ongelijkheden , en onevenredigheden die de Ambagten, Kunften, Neeringen en Koophandel (leeds moesten te wege brengen , worden opgeheven en voorgekomen. Wanneer de Christen, uit waare zelfsliefde, zijne hoope niet (telde op den ongeftadigen ftoffelijken rijkdom; en zich geen overvloed van ongebruikte goederen op een (lapelde,-maar, in regendeel, rijklijk mededeelde aan zijne broederen, die dezelve behoefden, dan moest, deze liefde een menigte van zonden  C 13) den bedekken, die uit eene te ongelijke verdeeling der aardi'che goederen moesten voord- vloeijen. .. „o Om derbalven te weeten, voor welke zedelijke verbeteringen uit deze Euangelifche liefde tot den naasten ontleend , de Ambagten, Kunnen, Neeringen, en vooral de Koophandel, vatbaar zijn; moeten wij derzeiver invloed en betrekkingen op den tegenwoordigen toeftand der Menfehen , der Maatfchappij, en der volken, nog wat van nader bij befchouwen. ■ De Ambaeten , Kunften , Neenngen en Koophandel zijn, in den (laat der Maatfchappij, de bronnen van het uitwendig vermogen der menfehen en volken geworden. Zo lang de Menfehen, te vreden met de eerfte noodwendigheden des levens , in eene eenvoudigheid, aan den natuurfiaat grenzende, van den akkerbouw, en de eerfte voordbrengfelen der natuur leefden, ieder zijn eigen voorraad aaufchafte, bleeven de bezittingen gelijk Verdeeld en de begeerten ftrekten zich niet verder uit, dan de'behoeften. Doch zo dra de eene kunst en behoefte de andere voordbragt en noodzaaklijk maakte: — zo dra de Kunften en Weetenfchappen den arbeid en zorgen vermenigvuldigden en verzwaarden : — zo dra men door de verfcheidenheid van de voordbrengfelen der Kunstijver , de evenredigheden tusfehen de waarde derzelven niet meer koude bepaalen: en eindelijk tekenen der waarde invoerde : moesten , niettegenftaande alle voorzorgen , de ongelijkheid in bezitting plaatsgrijpen. De Ambagten, Kun. ften,  C 14 ) ften, Neeringen en Koophandel, werden der* halven voornaame voorwerpen van den aan» dagt der lïaatkunde. Doch met alle zorgen en vooruitzichten der wetgeevende magt in den ftaat, om de evenredigheid en het algemeene welzijn te bewaaren en bevorderen, kon deze niet beletten , dat het gene zij voor nuttig hielde , menigmaal bij de uitkomst fchadeh'jk werdt bevonden. De kunstijver en vlijt van het eene volk werdt niet zelden voor het andere ten ui ter ften fchadelijk: maar ftrekte ook ten bronwel van ongelijke rechten en voorrechten, onder de leden van een en dezelfde Maatfchappij. Aan het denkbeeld van magt en vermogen, dat men aan de bezitting der goederen hegte , voegde men wel dra het denkbeeld van recht; en het was genoeg, de magt te bezitten, om den eigendom eenes anderen als het zijne te befchouwen. En fchoon ook de ingeftelde oppermagt in den ftaat, de bijzondere eigendommen moest beveiligen , zo was niet zelden de magt genoeg, om het recht door gefchenken te buigen, en den ïnagteloozen te onderdrukken. Uitwendig goldt ook biina geen andere regel, om het recht der volken te fchenden, en de gelegenheid (Canvenientia) was meestal genoeg, om de heiligde verbindtenisfen te verbreeken. — De eigenliefde, 't éénzijdig zelfbelang, ram met'de vermeerdering en uitbreiding der Kunften en Weetenfchappen hand over hand toe. De Ambagtsman nam, uit het greetig vertier zijns handenwerks , niet alleen gelegenheid, om den prijs deszelvcn te verhoo- gen  C 15 ) ten — maar ook, om bij de navolging van zijn arbeid door anderen, zijne waarin door list te verminderen, of zijne medehelpers in den arbeid hun loon te beknibbelen , om daar door boven anderen winst te kunnen genieten. „ „ De kunftcnaar bevl'utigde zich, niet flegts om door zijne uitvindingen en bekwaamheden zich het noodige te verfcbrffen , ot boven anderen uit te munten. Hij big zich met alleen toe, op middelen, om anderen den arbeid te verligten en meer gemakken , nieuwe behoeften , te doen kennen en vervullen: — maar hij ftrekte zijn vernuft en geest ook uit, tot kunften, om anderen te overweldigen en hem of zijn' arbeid te vernielen. Alleen op eigen voordeel bedagt, fchroomde hij niet, om onredenlijke en zedenlooze bebe^eerten en neigingen te verwekken en aan te&vuuren: of dwaalingen en voorcordeelen uit te breiden en te flijven. — „ Groot is de Diana van Ephezen!" was niet zelden de leus , tot opftand tegen de waarheid, om van geen bijzonder kunstvoordeel verdoken te worden. Het zelfde onmaatig eigenbelang bezielde niet zelden den vertierer der waaren van natuur en kunst; zijne waaren moesten veeltijds — even als de menfehen — zich geheel anders vertoonen dan ze waren: door vervaliching derzelve —■ of door mindere gewigten en maaten, zogt hij zijnen naasten te bedrie- • gen , om zich zeiven te verrijken , de waaren zelve alomme op te koopen en in te hout  C '6 ) houden , om dezelve in prijs te doen ftijgen en het vertier te dwingen. De Koopman, alleen doelende op de uitbreiding van zijn eigen vermogen en de grootde winden, zogt niet alleen de voordbrengfelen van Natuur en Kunst, van zijn eigen volk en land, uit te voeren, en voor dezelve nieuwe doffen1 voor den ambagtsmnn en kunstenaar, of aangenaamheden des levens aan te voeren: maar de overmaatige winzucht dreef hem niet zelden zo ver, dat hij, om zijn oogmerk te bereiken, geheele volken in het ongeluk dortte — hen van het leven of de vrijheid beroofde, om hen van het hunne te berooven: —■ vrugtbaare landen tot woestijnen deedt omwroeten, — om elders meester te zijn van de uitgeroeide vrugten. Zij dreef hem aan, om, bij voorkeuze, zulke waaren tot zijn' handel te verkiezen, als waarvan hij de meeste voordeelen kon genieten , niet alleen om dezelve uit zijn eigen of andere landen, ondanks de wetten, uit te voeren , en daar door eene fchaarschheid te veroorzaaken : —■ maar ook, door overtallige vreemde waaren in te voeren, en de werkzaamheid des volks te verijdelen en vrugteloos te maa- ken. — De famenhang der Ambagten, Kunflen, Neeringen en Koophandel ■— en derzelver invloed op de Maatfchappijen en Staatkunde der Volken, moest dus niet zelden de bron worden van alle in- en uitwendige rampen en onheilen. De winzucht fmoorde niet zelden, zo wel de Vaderlands- en Volksliefde, ais de algemeeue menfchenliefde. De hebzucht  C 17 ) Éucht van kunstenaaren of kooplieden fchroorn* de menigmaal niet, den vijanden van hun vaderland , de middelen toe te voeren, om het zelve te overweldigen of te benadeelen; daar de een zich toelag om Ifeeds nieuwe bronnen van voordeel op te zoeken, evenveel door welke wegen en middelen; zo moest de andere dit voorbeeld volgen, om niet den winst aan anderen overtelaaten en zelve ledig te zitten, of te verarmen. Men rekende het een zeer geoorloofde zaak, alle de voordeelen van zijne handteering te trekken, die men 'er van konde behaalen: men maakte het tot een fpreekwöord: elk is een dief in zijn neering! en men volgde het zelve, even als of het een ftelregel ware, waar na men behoorde, te handelen. De ingeftelde magt was zelve niet in ftaat, om alle bedrog en onrecht hier in voor te komen; daar de list zich fteeds fcherpte \ om de oogen der gerechtigheid te ontduiken, of de uitoefenaaren derzelve mede deelgen'ooten te maaken van de onoprechte handelingen» Zij die derhalven op zulk eene wijze rijk .wilden worden, moesten noodwendig in den ftrik en in veelerlei verzoekingen vallen» De weelde moest niet alleen het gevolg zijn van deze eigenbaatige pooging, om boven anderen uittemunten; — maar een te dieper armoede, een te zwaarer arbeid, moest het lot worden van het overige menschdom» De Natuur'hadt Voor alle haare fchepfeleft, ter vervulling van derzelver nooddruft, meef dan genoeg: doch zij hadt niet voor elk een op een geftapelden fctiat; om flechts in ledig* B heid  ( 18") heid te verteeren, te verkwisten,'of te vermelen. Wanneer een mensch een overvloed van aardfche goederen voor zich verzamelde , die voor duizend genoeg was, en dezelve ongebruikt liet liggen — dezelve nutteloos verteerde — of overdaadig vernielde: dan moesten noodwendig duizend zijner natuurgenooten, 't zij nabij of ver afgelegen, gebrek hebben aan hun noodig aandeel, aan den rijkdom der natuur: — en onder de rampen des hongers, of den zwaarden arbeid, verfmagten. De mensch hadt aan twee handen genoeg, om, elk voor zich, den noodigen vooraad der natuur tot zijne noodzaaklijke behoeften te verzamelen, of aan te bouwen; —- en de weinige arbeid, hier toe noodig, Ürekte hem tevens tot inftandhouding en vermeerdering van zijne gezondheid en fterkte. Doch zo dra de helft ■— of een derde gedeelte van het menschdom in ledigheid verteerde , het geen de overigen moesten aanbouwen en bewerken ; zo moest de ledige wellust van het eene, en de te zwaare arbeid en 't gebrek van het andere gedeelte, het menschdom in 't gemeen fteeds meer en meer verzwakken en rampzalig maaken. In dezen toeftand der menfchelijke maatfehappij, moesten de kunsten den heerschzugt fteeds werkzaam zijn , om, door list en geweld, de weelde tegen de armoede ftaande te houden — om nu en dan de kunsten en weetenfchappen op haare zijde te lokken, en de dwaalingen en vooroordeelen tot tegen- ftund  C 19 ) fhnd der waarheid en gerechtigheid, te be. gunftiger. — Zodanig was de toeftand der waereld, toen Mozes, op Gods bevel, aan Israël eene ftaatsinrichting gaf, die, door de wetten der gelijkheid en liefde tot den naasten. alle deze natuurlijke en zedelijke onheilen hadde kunnen weert n — en zodanig was ook de toeftand der volken geworden , toen Christus het Euangelie der liefde tot den naasten, als het eenige middel ter vcrlosfing der waereld, uit haar' rampzaligen toeftand, verkondigde en door het voorbeeld van God en zijne liefde onweerftaanbaar aandrong. De rampzalige toeftand der waereld was niet beftaanbaar met de oorfpronglijke zedelijke gerechtigheid. — De waereld hadt daarom , in dezen toeftand, even als de eerlte, wederom moeten vernietigd en het menschdom in zijnen oorfpronglijken toeftand herfteld worden, — indien 'er geen krachtig werkend middel hadde kunnen daar gefteld worden, dat in ftaat ware, om, in het midden van alle de beflommeringen dezes levens, de drijfveêf der zedelijke volkomenheid weder leevendig te maaken. — Alle menfchelijke wetten waren onvermogend en ontoereikend, om de ongelijkheid en ongerechtigheid onder de menfehen en volken te vernietigen: de bijzondere belangen waren, aan de eene zijde, te zeer verwijderd van het algemeene — en aan de andere zijde deedt het blind vooroordeel het algemeen belang voor bij zien. De poogingen en neigingen, naar het evenwigt der gelijkheid, moesten B a fteed»  C ao ) fteeds op de vernieling van een gedeelte das' menschdoms uitloopen: — en even deze poog'tng moest dus een nieuwen ramp voor het geheel uittnaaken. Door vijandfchap en geweld kon niuts dan onheil in dezen worden aangebragt. Een vorst des vredes kon, door de_prediking van voorkomende liefde, uit het inwendige beginfel des harten, alleen den natuurlijken en "zedelijken toeftand der waereld en der menfehen verbeteren. Gelijk het verderf der waereld , 't welk in't hart en de bewegingen en neigingen van den mensch zijn aanvang hadt genomen, door Voorbeeld en navolging van den een op den ander was overgegaan; zo moest ook het hcrftel derzelve bij het inwendig beginfel in den mensch aanvangen , en zo allengs zijne vreedzaame vrugten der gerechtigheid over de geheele aarde verfpreiden. De aanbrenger des heils lag den mensch geen' pligt op, om acht te geeven op het geheel der maatfehappij — of der waereld: — om de ongerechtigheid en onheilen, die in dezelve heerschten, op te heffen en uit te roeijen: om haar eene betere inrichting, een waaren Godsdienst, eene zuivere zedekunde, met geweld op te dringen: — maar hij leerde flechts ieder mensch den bijzonderen pligt, om zijn' naasten te handelen, zo als hij zelve, in zijn geval, zou kunnen wenfehen gehandeld te worden. De Christen moet daarom de waereld niet lief hebben, —■ maar zijn' naasten beminnen als zich zeiven; zonder eenigen anderen uitwen-  C 21 ) wendigcn aandrang, dan de voorkomende liefde van God tot hem , moest hij het welzijn van zijn naasten trachten te bevorderen als zijn eigen belang: — en de middelen die hij daar toe in het werk ftelde , moesten even zo billijk, rechtvaardig en liefderijk zijn, als het einde, dut hij daar door beoogde. De liefde tot den naasten moest derhalveu alle de handelingen van den christen, beftuuren; — fchoon hij de vijandige inrichtingen der waereld niet kon of mogt lief hebben; zo behoefde hij egter de menfchelijke maatfchappij niet te verlaaten ; hij moest zich alleen bewaareu van het booze; — hij moest geen mededeelgenoot worden van de uitgietinge der Godloosheid; maar zich wachten van de befmettingen der waereld, en ook den rok haaten, die van het vleesch befmet was. Door de liefde tot den naasten kon hij ook het onheilige heiligen — het kwaade overwinnen door het goede. De ambagten, kunsten, neeringen en koophandel, hoe zeer ze veel al de bronnen waren van ongerechtigheid, behoefden daarom, na het oogmerk des Euangeliums, niet afgefchaft, of verwaarloosd te worden; ze waren den mensch , in den toeftand der maatfchappij, grootendeels ten behoeften geworden; en door het vernietigén derzelven zou het menschdom, dat ze kende, ongelukkiger zijn geworden. Doch de zedelijke volkomenheid, die de leere der liefde tot den naasten aanbragt, moest ook haar' weldaadigen invloed hebben, op alles , wat des menfehen uitwendigen toeftand betrof. B 3 He:  ( 22 ) Het moest den christen niet genoeg zijn, dat hij kennis droeg van eene betere leere van God en 's menfehen zedelijke betlemming: — maar hij moest ook dit geloove betoonen door zijne werken. Het was niet genoeg, dat Lij, naa het verrigten van zijne uitwendige bezigheden, zi n' geest onledig hielde met de overweeging en verbetering zijner zedelijke vermogens : of den oorfprong van alle goed dankte voor zijne weldaaden: het was niet genoeg dat hij zijne medemenfehen, die met heni, in gelijke uitwendige betrekking ftonden , als zijne broeders erkende; dat hij flegts lief hadde met woorden alleen , of in fommige gevallen en handelingen: — dat hij Hechts aan zijn verarmde medemenfehen iets mededeelde van zijnen overvloed, even veel op welk eene wijze verkregen of bezeten : maar hij moest de liefde tot zijn' naasten betoonen in alle zijne handelingen. Zullen derhalven de ambagten, kunsten, neeringen en koophandel beftaanbaar zijn met het Euaugelie, met den eenigen weg tot de zedelijke volkomenheid en 't beftendig geluk van den mensch , in dit en in een volgend leven ; dan moet de liefde tot den naasten het beginfel en de drijfveer derzelven zijn. Door deze alleen kunnen dezelve onfeilbaar verftrek, ken, tot heil van het menschdom in dit leven, en geen verhindering zijn der bevordering van 'zijn zedelijk geluk, voor het toekomende. Door de liefde tot den naasten gedreven, zullen de ambagten, kunsten, neeringen en koophandel niet alleen de gemaakte behoeikn van den mensch gemaklijker vervullen ; de»  ( =3 ) dm vrede , eendïagt en 't geluk over de waereld Verbreiden; de oorfpronglijke gelijkheid der rechten en pligten bevorderen: — de weelde aan de eene, en de drukking der armoede aan de andere zijde voorkomen: — maar ook zelve middelen zijn, om,'er de neigingen der zedelijke volkomenheid — deugd en Godzaligheid, door uit te oefenen. Het- natuurlijk en zedelijk, — het tijdelijk en eeuwig geluk van den mensch, is even zo zeer aan elkander verknogt, als zijn ziel en lighaam ten naauwften verbonden zijn. Ho* zeer ook de mensch zijne natuurlijke behoeften vermenigvuldigd heeft, en daar door als 't ware zijne zedelijke vermogens boeiien heeft aangefmeed, die hem aan het zinnelijke kluisteren ; zo blijft nogthands zijne zedelijke verpligting dezelfde, als in den onbelemmerden natuurftaat, in welken God hem op de waereld plaatfte. De zedelijke orde, gerechtigheid en waarheid; de liefde tot den naasten, als tot zich zeiven, moest ook door de vermeerderde noodwendigheden dezes levens uitgeoefend en bevorderd worden; de ambagten, kunsten, neeringen en koophandel, moesten, onder het beftuur der reden, middelen en werktuigen zijn, om, zo wel het zedelijk, als het natuurlijk geluk, van het menschdom te bevorderen. Het inwendig beginfel der liefde tot den naasten moet de drijfveer zijn, clie den ambagtsman beftuurt in het werk zijner handen. Hij moet zijne handteering befchouwen, als eene toevallige noodwendigheid dezes levens, -die niet alleen een hindernis uitmaakt tot de B 4 i U-  ( *4 ) bevordering zijner zedelijke volkomenheid! maar ook de nauwe betrekking tüsfchen hem en zijn' naasten verwijdert, wanneer hij dezelve alleeu uitoefent; om zijn eigen voordeel, ter vervulling zijner natuurlijke behoeften, daar door te bevorderen. De boei en ballast der vermeerderde behoeften wordt des te zwaarer en moeilijker; de zorgen vermeerderen, zo wel bij den ambagtsman als bi; zijn' naasten, wanneer hij zich, boven zijn' arbeid, wil toeleggen, om, door onoprechte handelingen , zijn' naasten te misleiden: — en deze bedagt moet zijn, of hij ook in zijn goed vertrouwen kan bedrogen worden. Wanneer dus de ambagtsman gebruik maakt van de onkunde, of het goed vertrouwen zijnes naasten; hem vervalschte waaren of werken levert; dezelve boven de waarde fchat, ze voor iets anders uitgeeft als ze zijn; wanneer hij dezelfde of betere werken en waaren zijner ambagtsgenooten te onrechte veracht, om de zijne daar door op te vijzelen en aanteprijzen; wanneer hij door omkooping, list, of andere middelen, zijn naasten hunne bekwaame of noodige arbeiders onttrekt — zijn eigen arbeideren het beftemde ïoon inhoudt of verkort; — gebruik maakt van hunne verlegenheid en armoede, om zich onder den prijs van hun1 arbeidden zweet te mesten; wanneer de arbeider zijn' meester alken door oogendienst tracht te behaagen; in deszelfs afwezigheid de pligten van trouw en ïiaarftigheid verzuimt, de belangen zijnes meesiers, verwaarloost, waar hij die op een eerlijke  ( =5> ke wijze, zonder benadeeling van anderen , konde bevorderen; — Wanneer de kunstenaar zijne vermogens te koste legt, om zijnen naasten onheil te berokkenen ; — door geheime listen het goed zijnes naasten aan zich tracht te trekken, om zijn bijzonder voordeel te bevorderen; de onkunde, dwaalingen en vooroordeelen vermeerdert, of (taande houdt; en de verlichting en befchaaving derzelver tegen werkt; door zijne kunst, zedenloosheid koestert, verkeerde driften en hartstogten opwekt; de deugd en eerbaarheid ten toon Helt; braafheid en oprechtheid bezwalkt; wanneer hij door kunstproeven en bewerkingen, het leven, of de gezondheid en welvaart zijnes naasten, onbedagtzaam, of opzettelijk en moedwillig, buiten nood, in de waagfchaal (telt; — en vertrouwen in zijne kunst en bekwaamheid tracht in te boezemen, waar van hij zelve niet overtuigd is; valfche bewijzen aanvoert, om de voorgewendde uitwerkfefen en gevolgen aan te tooien; _ wanneer hij zijne kunstvermogens alleen te koste legt, zonder iets wezenlijks daar door uitteoeffenen; — om zich zeiven en zijn' naasten veel eer van noodiger en nuttiger verrigtingen aftetrekken;' — om hen door enkele nieuwsgierigheid, of ijdelheid, door vergeeffche hoop op voordeel of geluk, te misleiden, of van het hunne te berooven: —. Wanneer de neeringdoende zijne goederen of waaren vermindert of vervalscht; — door onrechte merken van egtheid voor andere uitgeeft als zij zijn; door verkleinde ellen, jaaaten, of gewigten, een ander het zijne" B 5 ni£*  (a6j fliet geeft; den armen, dien hij borgt, flegter waaren opdringt; — hem woekerwinst afneemt , of pand van hem vordert, tot hij betaalen kan; wanneer hij aan anderen de betaaling op zijn' tijd uitftelt, ouder voorwendsel van onvermogen en wanbetaaling van anderen, — om daar door dubbele winsten met het geld eenes anderen te kunnen behaalen ; — of dat hij, zelve uitllel van betaaling, borg, of kwijtfchelding van fchuld noo lig hebbende, ter zei ver tijd hard en onhandelbaar is tegens anderen. — Wanneer de koopman alleen om zijn eigen voordeel te bejaagen , en zijn' handel en vermogen uittebreiden, de rechten der Mensch» heid vertreedt en veracht; onfchuldige, vreedzame, wapenlooze volken met geweld overvalt, — van het hunne berooft, hun land verwoest, hen tot flaaven maakt en tot wreedheden aanfpoort, om met de zelve, als met eene geoorloofde waar, handel te drijven. — wanneer hij hen dwingt, om door flaaffchen arbeid meer vruchten op te leveren, en tegen nietswaardige beuzelingen te verruilen , dan de natuur hun gefchonken heeft; wanneer hij opzettelijk wettig verboden handel voert; de volken daar door in het harnas jaagt; —i om zijn bijzonder belang alleen zijne landgenoten in gevaar fielt, om in gevaarlijke of naadeeligc oorlogen gewikkeld te worden: waneer hij zelve, of m verceniging met anderen, eene waar alomme opkoopt, om den prijs daar van, na goedvinden, te kunnen verhoogen; of wanneer hij de noodwendigfle waaren boven maate uitvoert, alleen om zijn ei-  ( 27) eigen voordeel daar door te bevorderen, zonder acht te geven, of hij daar door gebrek aan een gansch volk of landflrcek veroorzaake; of dat hij vreemde waai en van elders invoert, die zijn eigen vaderland oplevert, en dus door fl eg te re waaren, de waarde der in-, landfche vermindert, de arbeidzaamheid des volks verzwakt, .— deszclfs beltaan ondermijnt; wanneer hij den overvloed eener waar vernielt, om daar door den ge woon en prijs derzelve voor andere jaaren niet te verminderen, — en dus den volke des hemels zegen ontrooft; — wanneer hij andere, of flegtere waaren, aflevert, dan de proeven die hij daar van bij den verkoop toonde, of welke bedongen waren; — wauneer hij door valfche berigteu en gerugten, de navraag en prijs eener waar doet Hijgen, om zich van flegte of verdorven waaren te ontledigen; wanneer hij de tollen en fchattingen des lands niet betaalt , en daardoor meer winsten voor zich tracht op te ftapelen, of om voor minder prijs dan anderen zijne waar te kunnen leveren; — daar door andere eerlijke kooplieden bederft, verleidt, of noodzaakt, om door gelijke flinkfche wegen hun beffaan te zoeken; wanneer hij geld van anderen opneemt en door voorgevvendde wanbetaalingen, tegenfpoeden en onheilen in zijn' handel, een middel zoekt, om zich met het goed van anderen te verrijken ; den fchijn van eerlijkheid aanneemt, door met zijne fcbuldenaaren voor de betaaling van een gering gedeelte overeen te komen ; of door het voorgewendde overgeblevene aan denzelven prijs te geeven, terwijl  C 2§ ) wijl hij een genoegzaamen chat verdonkert, om daar naa in overvloed te kunnen leeven; wanneer hij' boven de waarde verzeekerde waaren en goederen opzettelijk laat vernielen, prijs maaken, of doet omkomen; het leven cn geluk van menfehen daar bij opöiTert, of in gevaar fielt, om den prijs der verzeekering als een' geoorloofden handelwinst te genieten; of wanneer hij eenige andere list, of bedrog weet uit te denken en te bedrijven, waar door hij de llraf der gerechtigheid kan verkloeken of ontgaan; — en waar door hij zijn naasten niet handelt, zo als hij zelve zou wenfchen gehandeld te worden: Dan beantwoordt noch de een, noch de andere, aan zijne oorfpronglijke beftemming: —- dan is hij verre af, van te voldoen aan het gebod der liefde tot den naasten: — de ambagten, kunsten, neeringen en koophandel, zijn dan veel eer onheilen voor het menschdom, dan dat zij deszelfs geluk zouden uitbreiden en bevorderen. — Zonder voorkomende liefde tot den naasten, als de eerde van 's menfehen pligten, zijn alle de vermeerderde behoeften, alle de uitvindingen der kunden en weetenfchappen, tot Vervulling derzelve, veel eer ten vloek dan ten zegen voor het Menschdom: en de verhevenheid van des menfehen vernuft boven de dieren, is als dan veel meer een bron van alle rampen en onheilen voor hem en de ganifche fchepping, dan van zijne verhevenheid boven de dierlijke wezens, als heer der aarde. — Diü.  ( 29 ) Dit was de Goddelijke benemming niet, met de beste waereld , dat hij den menfehen zo veele edeler vermogens fchonk, dan zijne overige fchepfelen , opdat zij die tot elkanders naadeel en onheil zouden befteeden ! In alle omftandigheden en betrekkingen, waar toe de mensch door de ontwikkeling der zaaden zijner bekwaamheden konde geraaken, moest hij den oorfpronglijken regel, die hem in zijn' eersten natuurlijken en zedelijken toeftand was voorgefchreven, blijven volgen. Zijne verpligting bleef onveranderlijk dezelfde. Hij moest fteeds zijne natuurlijke behoeften en neigingen, na de zedelijke orde en gerechtigtigheid, blijven beftuuren, de rechten van zijn' naasten niet krenken, zijne vrijheid niet verhinderen, hem geen pligten opleggen, die niet wederkeerig worden uitgeoefend : —. Masr bij moest in alle omftandigheden, en door alle zijne verrigtingen, betoonen, zijn' naasten zo lief te hebben als" zich zelven. '— Wijl de verkeerde richting van des menfehen vernuft deze evenredige betrekkingen zo onzeeker hadt gemaakt en- verward , —i moest niet alleen de liefde tot den naasten, door het Euangelie zo nadruklijk worden bevolen en aangedrongen; — maar hierom kon dezelve ook, zonder de liefde tot de vijanden , niet volkomen worden uitgeoefend • wijl de oorfpronglijke gelijkheid de liefde'tot alle menfehen vorderde en infloot; en de toevallige vermeerdering der behoeften hen elkander ten vijand had gemaakt. Het kan daarom den Ambagtsman, Kunstenaar, Neering- en Koophahdeldrijver, tot geen  C3o) eeen verfchooning verftrekken, om in zijne handteering onrecht te bedrijven , dat anderen hem daarin voorgaan, en hij dus zijn noodwendig beftaan niet zou kunnen vinden, wanneer hij niet hetzelfde voetfpoor volgde: —. dat, zoo daar door eenigen ons toefchijnen ongelukkig te worden, dit ongeluk zo groot Kie°t is, _ en dat daar tegen anderen des te gelukkiger worden. — Want het Euan«relie gebiedt niet, dat wij het voorbeeld van anderen zullen volgen; dat wij hen zullen handelen gelijk zij ons handelen; dat wij zullmi oordeelen over de evenredigheid van het geluk over de geheele waereld, in het zelve aan volken te ontrooven of te febenken; — veel minder dat wij het kwaade zullen doen, op dat 'er het goed uit voordkoroe: maar het gebod der liefde tot den naasten wil, dat wii, zonder aanneeming des perloons, aan allen zullen weldoen ; elk een zullen voorkomen met onze liefde; en het kwaade door het goede overwinnen. De waereld met liet te hebben, is, de ongerechtigheid te haaten; een afkeer te hebben van het booze; zicU door geen valfche voorwendfels te laaten aftrekken van zijne bijzondere verpligtmg, om onzen naasten te handelen, gelijk wij wenfehen gehandeld te worden. De liefde des naasten beveelt , dat ellc znl getrouw zijn in het beroep, waar m bii zich bevindt ; — dat elk zijne bijzondere • gaven niet alleen tot zijn eigen voordeel maar vooral ten nutte van anderen zal befteeden ; dat de een den ander niet meer of minder zal achten, om de ge-  C 31 ) ringheid of uitfteekenheid zijner gaaven of bekwaamheid; maar dat zij ailen een voorbeeld zullen neemen aan de leden eenes lighaams , die elk hunne bijzondere verrigting en werk hebben, maar nogthands allen even noodzaaklijk en nuttig zijn voor het h'ghaam zonder dat het een het andere kan ontbeeren of verachten. Het is met de Ambagten, Kunsten, Neeringen en Koophandel, in betrekking tot de waereld en de menfchelijke maatfchappij even eens gelegen, als met de leden eenes lighaams. Indien één lid lijdt, zo lijden in de gevolgen, alle de leden. De mensch is te kortzichtig, en zijn oordeel te bekrompen om bij een geringfchijnende oorzaak, de groote gevolgen te kunnen voorzien of vermoeden. Hoe klein en gering de minfte afwijking van den regel zijner verpligting hem ook moge fchijnen , zijkan, boven zijne bedoeling , de grootfle en naadeeligfte gevolgen te wege brengen. De groote leeraar der gerechtigheid geboodt daarom wel zijnen volgelingen , om zijne iiefdeleere allen volken te prediken en verkondigen —- maar ook, wanneer die hen niet zouden willen ontfangeu of hooren , dat zij van daar zouden uitgaan en tot zelfs het Hof hunner voeten van daar niet wegdraagen. De Voorzienigheid heeft zichzelve het algemeene opperbefluur der waereld voorbehouden , en den menfche daar. om Hechts bijzondere pligten ter betrachting opgelegd: en aan deze zo wel zijn tijdelijk, als eindeloos geluk verbonden. — De Opperbelhmrer der waereld handhaaft al-  ( 32 ) altijd de gerechtigheid , zo wel in het kleine» als in het groote. De liefde tot den naasten die hij geboden heeft, als het eenige onfeilbaare middel, om den vijandigen toeftand der waereld en der menfehen te verbeteren, heeft hij ook aan gevolgen gebonden, die aan de betrachting of verwaarloozing derzelve geëvenredigd zijn. De mensch heeft geen andere middelen om het geluk van zijn naasten te bewerken. dan'door hem bevorderlijk te zijn in het verfchafïèn zijner noodwendige behoeften ; — het zij om hem het verkrijgen daarvan niet moeijelijker te maaken ; — of het gemis daar van te vervullen. Wat hij ook moge voorwenden van het bevorderen van 't geluk zijner ziele, — door andere middelen dan de overtuiging der waarheid — indien hij door middel0van de goederen dezer aarde, door de Ambagten, Kunsten, Neeringen en Koophandel, zijn welzijn niet behartige: daarin de waarheid, gerechtigheid, oprechtheid en liefde, niet betoone , — zo zijn alle 7iine voorgewende liefdewerken verdagt en onoprecht. - „ Zo wie het goed der waereld heeft, en ziet zijn' broeder gebrek lilden en fluit zijn harte toe voor hem, " hoe blijft de liefde Gods in hem?" vraagt 'iohannes. — En hoe veel minder beantwoordt bil dan aan het gebod der liefde tot den naasten die, in plaats van zijn leven te ftellen voor zijn broederen — of hen rijklijk mede te deelen van zijn aardfche goederen, in tesendeel door alle onregte wegen, door hst en bedrog, zijn' naasten, door het werk zij-  C 33 ) oer handen, van het zijne zocht te berooven of daar door te benadeelen? . De liefde des naasten moet ook door de ambagten, kunsten, neeringen en koophandel worden uitgeoefend, of ze zijn onbeftaanbaar met het Christendom, Dan zou de mensch om aan zijne beftemming te kunnen beantwoorden, uit de waereld moeten gaan —, zich moeten afzonderen van de Menfchelijke Maatfchappij, hoewel Christus zijnen discipelen geboodt dat ze niet uit de waereld zouden gaan — maar dat zij zich flegts zouden wagten van het booze. En hier toe was het dat hij hun de liefde tot den naasten — etï tot de vijanden predikte, en aanmoedigde , om goeden moed te houden, wijl hij door dezen cie waereld hadde overwonnen' Om de liefde pligten des Euarigeliums te betrachten, moeten wij ons derhalven fchikken in de Menfchelijke Maatfchappij, zo als die is« Wij mogen de ambagten, kunften neeringen en koophandel als noodwendi> geworden behoeften in dit leven, wel drijven en bevorderen ; maar wij moeten een' afkeer hebben van het booze in de zelve ; ons bewaaren van de befmetting der waereld, die ze tot haar eenige bedoeling (telt; ons niet ver-blijden in de ongerechtigheid, door welke ze gedreeven worden; maar in de waarheid die door dezelve kan bevorderd worden —, en zo alle onze handelingen en verrigtino-en ook de ambagten, kunften, neeringen* koophandel, door de liefde tot den naasten zedelijk verbeteren en alzo ook het booze uir het raidden derzelye weg doen, C De  ( 34 ) De Christen handwerksman, kunfl'enaar, neeringdoende en koopman , mogen dan we! de gemaakte behoeften der Menfchelijke Maatfchappij, door de voorwerpen van hun bedrijf, vervullen; zij mogen wel daar van voor zich, in de eerfte plaats, de redenlijke winften en voordeden genieten; zij mogen wel bedacht zijn, om door nieuwe uitvindingen zich en anderen de moeite en arbeid te verligten; — zij mogen wel, door vrijwillige overeenkomften, bepaalingen en wetten maaken, omtrent de waarde en 't verband der waaren en arbeid; — zij mogen wel door afen aanvoer der waaren, van het eene land of waerelddeel naar het andere, den rijkdom der natuur en kunst, over de waereld uitbreiden , om het menschdom door wederzijdfche mededeeling en verwisfeling hunner voordbrengfelen fteeds nader aan elkander te verbinden: maar zij mogen onder dit voorwendfel geen gebruik maaken van de gelegenheid, om hunn' naasten te misleiden, hem de waaren boven de waarde te fchatten — of, door vermindering derzelve, ze niet doen beantwoorden aan het beding, of de billijke verwachting; zij mogen noch door het verkrijgen, noch door de bewerking, of het vertier, van de voordbrengfelen der natuur, of der kunst, hunnen naasten opzettelijk benadeelen, of in noodwendig gevaar voor hun leven, gezondheid en vermogen Hellen ; — zij mogen door geen liefdeloos eigenbelang zich fchatten op fchatten trachten te hoopen; het goed zijnen meester niet zoeken te onthouden, wanneer het in 't vermogen van hun hand is; anderen, door hun  ( 35 ) Ma toeleg, de wegen niet zoeken aftefmjden, om hun beftaan, of gelijke eerlijke voordeelen en winften, te kunnen genieten$ geen volk of land beroovcn, om een ander, of feieh zelvcn, daar mede te verrijken; geen valfche gerugten verfpreiden, om hunne waaren noodzaakelijk te maaken, en in prijs te vcrhoogen ; geen volken of menfehen door