PRIJSVERHANDELINGEN, OVER DE BESTE THEORIE VAN STRAFFEN EN BELOONINGEN INDE SCHOOILEN. U1TCEGEEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN T ALGEMEEN. TE AMSTELDAM, bij HAR.MANUS KE1JZER, COR.Nk.LlS db VRIES, b n HENDRIK van MUNSTER, Boekverkoop!»'*, 1794.   BERICHT. Dat het Jlrajfen en beloonen in de Schooien, ter beteugeling van kwaade, en ter bevordering van goede daaden, gefchieden moet, is algemeen bekend; doch de regelen , welke Schoolmeesters in deeze beide opzigten behooren te volgen, wanneer zij het ontzag, en te gelijk de liefde hunner Leerlingen, willen behouden, kent men zeker in ons Vaderland niet genoeg; en bijna zo weinig als de grenzen, waar de belooningen behooren te eindigen, of de ftraffen moeien beginnen. Het was hierom dat de Maatfchappij, tot haar bepaald doel gefield hebbende, de gebreken in de Sclioolen onzes Vaderlands zodanig te verbeteren, dat men omtrend dezelve, ten minste voor onze Nabuuren, niet behoefde te bloozen, deeze Jlojfe, in haare Algemeene Vergadering van 1792, opgaf, en de twee volgende Verhandelingen, der Hee* * 2. ren  „ BERICHT. ren j. h. floh en a. van dam, den ttff» van Oogstmaand 1793 bekroonde. Overtallig zal men dezelve niet kunnen noemen , daar'er (zo verre wij weeteti) in het Neder duitsch zo weinig over dit onderwerp gefchreven is, dat het bijna niet mag genoemd worden, wanneer men alleen uitzondert het geen de Hooggeleerde h. j. krom § 11. en 31, en de kundige Schoolhouder k. van der palm, bl. 273, in hunne Verhandelingen, over de verbeteringen der Schooien, als in het voorbijgaan., en geenzins opzettelijk, over die flofe hebben voorgedragen (*)• Het oogmerk der Maatfcliappijc, welk zij, door het uitgeeven deezer Verhandelingen hoopt te bereiken , h geen ander, dan den Schoolmeesteren eenc (») Verhandelingen van het Zeeuwfche Genootfchap, VlUfte Deel; als mede 11. 404. en 450, van dat zelfde Deel.  BERICHT. v eene geregddê Handleiding te geeven, velgens welke zij, op de meest voegzaame wijze, hunne achting in de Schooien kunnen bewaaren, zonder Tirannen te zijn en de genegenheid der Jeugd bezitten, zonder eenige kwetzing aan de Schooltucht toe te brengen. Zij begeerde hen derhalyen duidelijk te doen zien, welke misdaaden zij behooren te ftrafen , en welke daaden zij moeten belooncn; als mede, hoe zij zich daar bij best gedraagen zullen. Mogten de Schoolmeesters in ons Vaderland hun (*) Volgens zeker Hoogduitsch Vifitations Directorium van den jaare 1734, te vinden in calenberg's Landesverordnungen, moet opzettelijk gevraagd worden : „ Of op de Sehoole wel goede Orde en Dis„ciplin, doch zonder Tirannij gehouden wordt?'' — Weshalven dit ook als eene der Jmbtspligten van eenen Schoolmeester wordt opgegeeven , in de Grondbeginfels van hst Schoolmeesters Seminarium te H«nover, U. 94. enz. * 3  vi BERICHT. hun gewigtig Ambt, door de medegedeelde gronden , eenigzins zien verligt worden ! Mogt het aankomend ge/lachte eerlang zelve gevoelen, dat men tot vermeerdering van zijn geluk , tot vermindering van [Ir aff en , en tol aanmoediging van hel onderwijs in de Schooien, door de uitgave deezer Verhandelingen iets had toegebragt! Dan zouden de onvermoeide poogingen van fommigc Menfchenvrienden, gevoegd bij die der Maaifchappije, om het nut van 't Algemeen te bevorderen, aanvanglijk voldoende zijn. Uit naam der Maatfchappije.  ANTWOORD OP DE VRAAG: Welke is de beste Theorie van Straffen en Belooningen in de Schooien? DOOR JACOB HENDMK FLOH9 Leeraar der Doopsgezinden te Endfchede; AAN WIEN DE GOUDEN EERPENNING 13 TGEGK WEEZEN.   A NTWOORD OP DE VRAAG: Welke is de beste Theorie van Straffen en Belooningen in de Schooien? INLEIDING. Cftraffen en Belooningen zijn , naar 't Ofchijrit , onontbeerlijke behoeften voor den minnelijken aardbewooner, om hem als Mensch te doen leeven. Ten minsten, wanneer men met opmerking let, op de inrigting van alle volken, die 'er op den bekenden Aardbodem beftaan, maatfchaplik famenleeyen , en, volgends de gefchiedenisfen van de vroegfte tijden , maatfchaplijk faam geleefd hebben; dan was 'er nergens ooit een eenigermaate • befchaafd volk, of men heeft aldaar nodig geacht, edele en uitmuntende bedrijven te vergelden , ter belooninge van den daader, en ter opwekkinge van den naarijver: en om Itraffen te bepaalen, tot affchrik van het kwaade» en ter beteugeling van den moedwil. «„ A Dit  co Dit had, reeds voor veele Eeuwen, onder het meuschdom plaats , is overal, heden ten dage, nog werklijk het geval, en zal, vvaarfchijnlijk, ook wel altoos blijven plaats hebben , zo Jang menfchen, menfchen zijn. Wij ten minsten kunnen ons , op goede gronden, niet wel ovèrreeden, dat 'er ooit in eenige mensctilijke maatfchappijc, zodanige inrigtingen zouden kunnen gemaakt worden , waardoor aanmoedigende belooningen, en affchrikkende ftrafoefeningen , overtollig en nutteloos zouden worden. Het fpreekt van zelve, dat men de menfchen moet neenien, zo als ze wezenlijk zijn, en niet, zo als men zich dezelven , aan de fraaifte zijde, wel zoude kunnen voorftellen. Zo lang wij hier, in deeze ondermaanfche gewesten, verkeeren , zijn wij menfchen , nog geene Engelen, maar (leeds zinnelijke fchepfelen. En, — eene Maatfchappij van louter wijsgeeren , is — eene herfenfchim ! Zijn Straffen en Belooningen volftrekr noodzaaklijk, in alle welingerigte maatfchappijëd van volwasfene menfchen, wier verftandelijke vermogens tot volle rijpheid zijn gekomen, hoe veel te meer mag men dan vastftëllen , dat ftraffen en belooningen volftrekt onontbeerlijk zijn in de Schooien; die men, onder zekere, zich van zelf aanbiedende, bepaal'ulgen, niet geheel oneigen mag aanmerken , als zo veele kleine maatfchappijën , waar van de Schoolmeesters de hoofden zijn , aan welken men het opzigt over de kinderen , cn de bewaaring der goede orde, hseft toevertrouwd. Is  Cs ) In de daad, zonder gepaste flrafoefeningen, zoude het volftrekt onmogelijk zijn, de rust en goede orde te bewaaren , en den moedwil, dartelheid, en weelde van den onbedreeven, en geheel onnadenkenden, gemengden hoop, van jong volk, als waaruit in 't algemeen de Schooien beftaan ,. behoorlijk te kunnen beteugelen: terwijl bekoorende en vleiende belooningen bij uitneemenheid gefchikt zijn, om niet alleen de redenen, om te moeten ftraffen, waarop nimmer genoeg kan toegelegd worden, te doen verminderen; maar ook, om in de jonge gemoederen te doen ontvonken en aan te kweeken, eerzugt en naarijver, die twee groote drijfveêren, die den van natuure loggen fterveling tot werkzaamheid aandrijven, en hem, wanneer ze verftaudig gefield, en niet overfpannen worden, eigenaartig aanzetten, niet alleen tot eene onvermoeide werkzaamheid, maar ook tot groote, edele, en voorttreflijke onderneemingen. De noodzaaklijkheid van ftrafFen en beloonen in de Schooien, zal dus, naar ik vooronderftelle, wel van niemand in twijfel worden getrokken: en met niet minder grond meene ik hier ook te mogen onderflellen, dat een ieder, die de zaak met de vereischte aandagt overweegt, volmondig zal toellemmen, dat de vraag der Maatfchappij: „ Welke is de beste Theorie van Straffen en Belooningen in de SchoolenV eene vraag is van zeer veel aangelegenheid ; A a die  CO die der bijzondere opmerkinge van eiken menfchenvriend wel waardig is, en met heC grootfle regt eene plaats verdient, onder die onderfcheidene nuttige Prijsvraagen , op welke de bekroonde antwoorden , door de Maatfchappij, van tijd tot tijd, door den druk . gemeen gemaakt worden, tot Nut van 't Algemeen. EERSTE AFDEELING. Waarin liet groot gewigt, en liet moeilijks der gevraagde zaake aangcweezm , en het (vooronder/lelde') oogmerk der Vraage zelve , bepaaldelijk opgegeeven wordt. Wie , die verftandig nadenkt, bezeft niet, dat de voornaanfte grondflag, van 's menfchen wezenlijk karakter, in de jeugd wordt gelegd: en dat de mensen , gebooren om mensch te zijn, voornaamlijk, ja maar eerst, door de opvoeding, een mensch wordt. Eene onverftandige behandeling in de Schooien, met opzigt zo wel tot ftraffen als beloonen, maakt, op het hart des menfchen. een' kwaaden indruk, en geeft aan zijn karakter, onvermijdelijk, eene ongunftige plooi; welke hij, hoe zeer door eene verltandige opmerkzaamheid zijne gebreken hebbende leeren kennen, nog,-  (5) Hegthans, genoegzaam door zijn geheele keven , nimmer zo geheel kan ontplooien dat dezelve niet eenige rimpels achterlaate; die fomtijds , naar gelang van tijd en omllandigheden , meerder of minder zigtbaar worden, en waarvan, zo wel de mishandelde voor zichzelven, als zij, die met hem verkeering moeten houden, en meermaalen de maatfchappij, waarin hij leeft, de nadeelige uitwerkfeien gevoelig moeten ondervinden. Hoedanig is het nu, over 't algemeen, met het ftraffen en beloonen in de Schooien, gefield? — Veele Schoolmeesters gaan, omtrent het flralfeu, nog maar al te veel, op de allerlaagfte , en de menschlijke natuure vernederende en onteerende wijze te werk; door fteeds, bij het allerminste verzien, of verzuim, mei roede , (lok, of plak, onbarmhartig vaardig te zijn» niet, als of zij jonge en onbedreevene menfchen, fchepfels met eenen redelijken aanleg, door eene verllandige behandeling, hadden op te leiden tot eene trapsgewijze ontwikkeling, tot een wijs gebruik hunner redelijke vermogens ; niet, als of ze hen, door ernst, gepaard met minzaamheid, vatbaar behoorden te maaken voor goede redenen: neen! geheel anders, en bijkans op dezelfde wijze , als of ze jonge jagthonden, door vrees en ontzag, tot eene dierlijke gehoorzaamheid en oplettenheid , hadden afterigten. fiehalven deeze onmensehHjkheden, gaat men nog, ten aanzien van het ftraffen en beloonen in de Schooien, A 3 over  (6) over 't algemeen, op de aller onbedagtzaamfte, en onvoorzigtigite wijze te werk. Men oefent, dikwerf geheel onberedeneerd, en op de alleronverftandigfte wijze, die Itraffen, of men verkwist die belooningen, die 'er eenmaal in het School ingevoerd en sebruiklijk zijn; zonder op de onderfcheidene geaartheden , en verfchillende opvoedingen der kinderen, behoorlijk te letten. Klaas, bij voorbeeld, een arme jongen, wiens braave ouders, om hun dagelijksch brood, zwaar moeten werken, en die door eene ongelukkige venvaarloozing in hunne jeugd, nauwlijks, of wel geheel niet leezen, noch fchrijven kunnen, wordt , wanneer hij in het opzeggen zijner lesfe hapert, op dezelfde wijze en even hard beftraft, als pieter, die te huis het voerdeel eener befchaafde opvoedinge geniet, en wiens ouders tijd . lust, en bekwaamheid hebben, om hem afzonderlijk te oefenen , waarvan de eerfte geheel verfloken is, en alleen, gelijk men fpreekt, op zich zeiven moet vlotten en drijven. Pieter vertoont zijn fchrift aan den meester; het is zindelijk en wel; hij wordt, over zijne netheid en goede vorderingen in het fchrijven. gcpreezen, en de Meester prent het hoogde teken van goedkeuring, als eene belooning, op aïjn fchrift. Klaas komt nu ook met zijn fchrift; voor eerst heeft het zulk een zindelijk voorkomen niet, en is door des fchrijvers handen, waarmede hij te huis alles moet aantasten , eenigzins befmuld: en moet ook, ten anderen , naar waarheid, |a netheid en juistheid van fchrift, voor dat van  (7) van pieter wijken. Hij wordt bckeeven; en ouder en grooter zijmie dan pieter, worden 'er vergelijkingen, tot lof van pieter, en tot fchande van klaas, aangefteld. Pieter verheft nu zijn aangezigt; en klaas, door hem uitgelagchen wordende, wordt befchaamd en verlegen. De Meester gaat nu over om klaas regtftreeks te bekijven, en hem zijne onzindelijkheid en ongefchiktheid tot fchrijven, met harde woorden te verwijten. Onder het veragtlijk toeduuwen van, daar dsmme jongen, wordt het aanftootelijkfte teken van afkeuring, veragtlijk, geklad op het fchrift van klaas: 't welk hij, met veel moeite, en in hoope van goedkeuring, in het zweet zijns aangezigts , als 't ware , had gefchreeven. Het gefchrift van klJaas was, in vergelijking met dat vanpiETER,op zichzelfs zekerlijk het flegtfte; maar als van klaas komende, die zo veel gelegendheid niet had als pieter, om zich te huis te kunnen oefenen , en die geheel aan zich zeiven was overgelaaten, was het al vrij wel: en deeze omftandigbeden wel in aanmerking genoomen zijnde, verdiende klaas gantsch niet bekeeven te worden, maar veel eer, ruim zo goed als pieter, een teken van aanmoediging, om verder, naar zijne vermogens en omftandigheden, zijn best te doen. En wat is nu, van zulk een ongepast en verkeerd beloonen en ftraffen, veelal het natuurlijk gevolg? P r e t e r wordt een verwaand gekjen , 't welk uit de hoogte op klaas begint nederte zien, de lust en moed wordt in klaas A 4 uit=  ( 3 ) uitgedoofd; en de weinige tijd, dat de ouderen van klaas hem naar de School hebben kunnen zenden , uit hoofde , voornaamlijk', van het voor hen kostbaar fchoolgeld . is riaauw verltreeken , of klaas verwaarloost het werk, waarin de Meester hem een tegenzin heeft doen krijgen. Nu en dan, 't is'waar, gevoelt hij zich nog wel eens aangeprikkeld , om, wanneer 'er tijd is, een fchrift te fchrijven; maar nu, meer dan in zijnen fcliooltijd, van dit werk afgewend zijnde, gaat het ook minder vlot: met eenige mismoedigheid herinnert hij zich, onder het gebrekkig fchrijven, de veragtlijke behandelingen des Meesters; en ongelukkig vervalt klaas nu op het denkbeeld, dat het toch wel waar koude zijn, 't geen hem de Meester zo dikwijs had toegeduuwd, dat hij een lompe en domme jonge was. Klaas fcheid onvergenoegd van het werk af, en zijn fchri'fgcreedfchap bergende, ziet hij, met tegenzin, den beflooven inktkoker, op de kast, of voor den fchoorfteen liaan , zonder ooit lust te krijgen, van 'er de fchrffpen eens in te doopen: en ziet, k l a a s fchrijft niet meer! — en al het geleerde veraeeteude, word hij, z0 als 'er onder den'gemeerien burgerftand, helaas! nog maar al te veelen ziin. — Doch, waar zoude ik beginnen, en wanneer zoude ik kunnen ophouden, indien ik hier eene lijst wilde vervaardigen, van alie die men gviildige gebreken, die 'er in de behandeling der kinderen in 't algemeen , met üpzigt tot Üraffen en beloonen in het bijzonder  C9) der, helaas! nog maar al te veel in de Schooien plaats hebben ? Welk een akelig, en zeer droevig gezigt, is het voor den verftaudigen menfchenvriend, wanneer hij bij het bezigtigen der fchoolen, eenen (luurfchen en donkerzienden School meester op zijnen troel geplaatst ziet , ,die altoos even onvriendelijk, zijn meesterlijk gezag, door fchelden en kijven, zoekt te haudhaaven, en ter bevorderinge daarvan, vreeslijk omfluuwd is, met de roede, Hok, plak, en dergelijke tugtwerktuigen meer! — Wie, die ziilk eene vertooning ziet, wordt hierdoor niet ten eenenmaale afgebragt van het eigenlijk denkbeeld , dat elk verttandig mensch zich anders van ieder School vormt, als van eene plaatfe, daar ongeoefende , en onbedrevene kinderen , liefderijk opgeleid , en verltandig moeten gevormd worden, tot redelijke menfchen. Men verliest, waarlijk, dit denkbeeld geheel, en verbeeld zich veeleer, eene partij kleine Rasphuisboeven en Spinhuisveegen te zien; onder welke uitvaagfels van het menschdom, die ftuurfche en onvriendelijke man, met zijne plak en ftok, de goede orde moet bewaareu. In de daad, met aandoening, — met zeer veel aandoening, fchrijf ik dit!! —■ Straffen , voorzeker, ik herhaal het, moeten in een iedere School plaats, hebben, en in tegeuoverftelling , of liever in vermindering', zo veel mogelijk, van de redenen om te moeten (Iraffeo , ook Belooningen. Maart— Welke is nu de beste Theorie van Strofen en Belooningen in de Schooien? A 5 Een  ( io ) Een gewigtig en zeer moeilijk (tuk, misfchien het moeilijkfte in de geheele opvoeding. Gewigtig, om de reeds bijgebragte redenen; om dat, naamelijk, eene verkeerde behandeAngep ingeprent worden. Maar men begrijpt ligtlijk, dat dit zeggen niet genoeg zij , maar dat men C 2 ook  C 36) ook Reeds zorgvuldig op ziine hoede moe? zijn, om, door een tegenftrijdig gedrag, de kragt zijner mondelinge betuigingen niet te verzwakken -, of eenigzins verdacht te maaken. Uit dien hoofde is het dan onvermijdelijk noodzaaklijk , dat de Schoolmeester, aan alle zijne Schoolkinderen, altoos en in alles evengelijke blijken , cn daadelijke bewijzen zijner toegenegenheid en liefde geeve; dat hij den eenen nimmer in eenig ding onverdiend voortrekke boven den anderen. Omtrent willem eu jan, twee braave, doch arme jongens van zeer geringe handwerkslieden, moet zijn gedrag altoos even zo minzaam en liefderijk zijn, als omtrent f redekik en fkrdinano, zoontjes van een rijk Koopman en aanzienlijk Regent. De fraaije wezentjes, bevallige opfchik, of aangenaatne gefchenken der laatiten , moeten zijne oogen nimmer verblinden , om nopens hunne gebreken en misdagen, minder fcherpzienende te zijn, dan voor die van wilIïm en jan, die niet zo fraaij opgefchikt zijn, en een ruuwer voorkomen hebben; en wier ouderen, van wegens hunne fobere omftandigheden, voKtrekt buiten (laat zijn, om den wnardigften meester, iets hoegenaamd, ten blijke van hunne achting en goedkeuring, te kunnen toevoegen, en voor welken het geringe fchoolgeld reeds een eeniazins drukkende last is. ó : Gij Leermeesters, die deeze laakenswaarriige zwakheid voedt, ja! die u aan deeze Itrafbaare ondeugd fchnldig maakt, dar gij,geheel onredelijk, omtrent'het eene kind ver- kvvis-  C37) kwistend zijt, niet het zelve blijken van uwe liefde en toegenegenheid te betounen, terwijl u het andere , door het braaffte gedrag, naauwlijks eene geringe blijk van goedkeuring kan afperzen ; dat gij het eene kind boven het andere, volftrekt onverantwoordelijk, door de vingeren ziet; — dat gij gebreken en misfhgen , in deezen zeer fterk berispt, en meermaalen geftreng beftraft, die gij in anderen, die uwe lievelingen zijn, om dat ze u , buiten uw verdienste, veel goeds ten gefchenke brengen, niet eens wilt bemerken: ó! hoe onredelijk handelt gij lieden in deezen niet! en, in de daad, aan welk eene verfoeielijke ondankbaarheid maakt gij u niet fchuldig!— Waarlijk,gij zijt zeer ondankbaar, en handelt verbaazend dom en onftaatkuudig, en volmaakt ftrijdig met uwe wezenlijke belangen. Ondankbaare , partijdige Meesters! zeer ondankbaar zijt gij , om dat gij niet beantwoordt aan het eenig waaragtig doeleinde der ouderen van die kinderen, die u veele voordeden aanbrengen, die u, boven het gewoone fchoolgeld , fomtijds een gefchenk toezenden , of u fomwijlen ter tafel nodigende, eene blijk van hunne goedkeuring geeven! ' Bedoelen , en kunnen braave Ouderen hier mede wel iets anders bedoelen, dan om u daardoor aantemoedigen, om toch uwe beste poogingen fteeds zorgvuldig aantewenden, en uwen vlijt, is het mogelijk , te verdubbelen, om van hunne kinderen verftandige, braave, en goede menfchen te maaken ? —J C 3 Maar  ( 38 ) Maar — doet gij dit, wanneer gij partijdig zijt, — wanneer gij uwe oogen, van hunne misdagen , als 't ware afwendt , en hunne gebreken over het hoofd ziet ? — Hoe deerlijk bedriegt gij dus uwe weldoenders , de ouderen uwer zogenaamde lievelingen! en hoe liegt, hoe zeer liegt , vergeldt gij het goede , dat uwe lievelingen u zo gulhartig aanbrengen 1 Door uwe onredelijke partijdigheid, ftrooit gij niet alleen het zaad eener haatlijke verwaandheid, met volle handen, in/hunne jonge harten uit, maar uw voorbeeld boezemt hen eigenaartig flegte grondbeginfelen van onregtvaardigheid in. En hoe ligt , hoe zeer ligt , merken zij het onregt, dat gij pleegt, door hen, boven anderen, die armer zijn , Reeds vooi te trekken , en hunne gebreken door de vingeren te zien. Wanneer zij u deswegens , niet reeds in hunne kindsheid, werkiijk beginnen te haaten, naadien hen , door eene verftandige huislijke opvoeding, edeler grondbeginfels kunnen bijgebragt worden; dan nogthans zal, bij het klimmen hunner jaaren, en bij het rijpen van hun verftand, hunne achting voor u lleeds meer en meer verminderen. En zeker en gewis zal het gebeuren , dat veelen hunner , volwasfen zijnde , zich uwer onregtvaardise handelwijze, met verachting, zullen herinneren; zo dat zij zich zullen verpligt achten , om anderen daar voor te moeten waarfchuwen. In hoe veele opzigten kan dit dan niet fchadelijk en nadeelig voor u zijn ! Hoe onverftandig en ontaalkundig is derhalven uw gedrag! en  C 39 ) cn hoe üegt, hoe zeer flegt behartigt gij uwe wezenlijke belangen! — Neen,waarde Leermeesters! zijt regtvaardig omtrent alle uwe leerlingen; behandelt allen, volgens de ftipifte onzijdigheid , naar hunne verdiensten; laat een vuig eigenbelang nimmer zo veel vermogen op u hebben, dat zij, van welken gij de meeste voordeelen trekt, uwe uitgekiptfte lievelingen zouden zijn. Als Leermeesters hebt gij, tot alle uwe fchoolkinderen, eene en dezelfde betrekking. Bedenkt dus, hoe verbaazend liegt gij handelt, en hoe deerlijk gij u bezondigt, wanneer gij, uit hoofde van het onvermogen, ia laat het zijn, uit hoofde van de karigheid Jder ouderen, uwe gunst en toegenegenheid den kinderen wildet onttrekken, die hier omtrent, genoegzaam altoos wiskunlug zeKer, volftrekt onfchuldig zijn. Want wie, die den gewoonen aart der kinderen maar eenigeimaatekent, is onkundig van die algemeene genegenheid der kinderen, om hunne Leumeesteren, die zij achten en liefhebben, gaarne alles te willen toevoegen, wat maar ïn hun vermogen is? - 6! draagt des, bid i ï, zorg, om niemand deezer welmeenenden noir uartiidig te behandelen! — Eischt de bevordering van het waaragtig geluk uwer leerlingen van u, dat gil meent redenen te hebben om hen te moeten ftraffen, doet zulks dan nooit op eene wijze, welke eenige kenmerken laat blijken , als of gij, in het ftraffen, behaagen hadt. Vertoont veel eer altoos, op eene gepnste wijze dat dit bedrijf voor u een zeer onaange C 4 Ud4  C4° ) iiaame pligt is. En wordt gij, door betoonde braafheid en deugd, geroepen, om den braaven te moeten beloonen, ó! doet dit altoos met zigtbaare blijken van een hanlijk genoegen. En, op dat ik dit hier nog herinnere, verfoeit, veracht die affcbuwelijke gewoonte, van fommige onverllandige Leermeesters, om de kinderen, voor de ontvangene ftraffen, te doen bedanken. — Jk weet het zeer wel, hoedanig men , ter regtvaardiginge deezer onverllandige handelwijze, redenkavelt. Straffen , zegt men, zijn waare weldaadeu voor de kinderen , (dit ftem ik tce) en dit moet men hen al vroeg doen begrijpen, (zeer wel •) maar hoe kan dit indrukkelijker gefchiedeii dan hen, voor de ontvangen ftraffen, te doen bedanken ? (dit is volflrekt verkeerd!) Hoe veel fchijn deeze redenkaveling ook hebbe,zij is niet alleen te verre gezogt,maar ook volftrekt niet in den geest der kinderen. Straffen , hoe regtmaatig verdiend , zijn altoos onaangenaam, en men ontvangt ze nooit anders dan met tegenzin; vooral, wanneer men ze zoo onmiddelijk te huis krijgt, zo als het geval in de fchoolen is. Hoe nu kan men toch eene oprekte dankbaarheid van iemand eischen, voor iets dat bij met tegenzin ontvangt? —- De beste dankbetuiging in deezen is altoos onöpregt: en wie begrijpt niet, hoe zorgvuldig men zelfs den fchijn dier haatlijke ondeugd, van onöpregtheid, geveinsdheid en valschheid voor het oog der kinderen bedekt behoore te hou-  C 41 ) houden? Maar doet men dit, wanneer men hun afeischt, uiterlijk iets te venoonen, of wel me; den mond iets te belijden, waar van faun hart afkeerig is ? En wat is dit anders , dan kinderen eene dankzegging aftevergen voor de ftraffe, die zij met tegenzin hebben ontvangen? —« Eindelijk , beveelt of verbiedt nooit iets op eene andere wijze, dan door uwe leerlingen , de redenen en gronden van het geen gij gebied of verbied, onder het oog te brengen; op dat zij zelve, over het goede of kwaade, over de waarde of flegtheid, over het regt of onregt hunner daaden, verftandigoordeelen,en dus doende leeren,uit eigen overtuiging,het goede te doen,en het kwaade na te laaten. Zulk eene verftandige behandeling,*} Meesters! kan niet misfen, om, nevens de opregtfle gehoorzaamheid uwer kinderen, de hartlijkfte toegenegenheid, en de zuiverfte liefde jegens u, voort te brengen; welke gegrond is op die overtuiging, dat gij niets dan hun best zoekt, en dat dit de eenige zuivere bedoeling is van alle uwe bevelen. C5 DER- >  C40 DERDE AFDEELING. Bevattende eene beredeneerde en opzetlijkc aanwijzing, welke dc beste Theorie van Straffen en Belooningen in de Schooien zij. Een fchool, in welke zodanig eene fchikking en inwendige inrichting plaats heeft, gelijk wij, in de voorige Afdeeling, hebben opgegeeven, kan, dunkt ons, ten deezen opzigte, niet anders dan eene goede en welingerigte fchool worden geheeten: voor al, wanneer dezelve verfierd is met zulk een Meester, waarvan wij hier voor eene algemeene karakterlchcts hebben ontworpen; en wiens gedrag in de fchool, door ons , wel is waar, flegts met algemeene hoofdtrekken is afgetekend, doch voldoende, voor zo verre zulks noodzaaklijk konde geacht worden te zijn, met betrekking tot hCt ontwerp voor handen: en hoedanig een Meester, met regt, den eerwaardigen naam verdient van een waardig Schoolmeester. In eene fchool, dusdanig ingerigt, en voorzien met zulk een Schoolmeester , kunnen de redenen, om te moeten ftraffen, niet zeer menigvuldig zijn. Doch hoe goed en verftandig de inwendige inrigting en fchikking der fchoolen ook moge gemaakt worden , en hoe zeer dezelven , met de waardiglle en best mogelijke Schoolmeesters mogen bezet zijn, Straffen en Beloo- nin-  C 43 ) ningen zullen 'er, nogthans , in de beste en verftandigst ingerigte fchoolen, altoos noodzaaklijk moeten plaats hebben: en derhalven komen wij dan nu tot dat gewigtig vraagftuk, tot wéiks behoorlijke beantwoording wij ons, tot hier toe, eenen gefchikten weg hebben zoeken te baanen: naamlek, WELKE IS DE BESTE THEORIE VAN STRAFFEN EN BELOONINGEN IN DE SCHOOLEN? — Het kan zijn , dat ik mij de berisping van deezen of geenen reeds heb berokkend, door, in het beantwoorden van eene, naar hun inzien, zo weinig beduidende vraag, zo veel omllags te maaken : of dat ik mij dezelve nog zal berokkenen, wanneer ik mij eenigzins huiverig betoone, om mij hier, met opzigt tot het ftraffen, onbepaald te vereenigen met hun, die de roede, ftok, plak, of"dergelijke handige tugtwerkruigen , voor volftrekt noodzaaklijk achten ; en wier voornaamst bewijs, voor het onophoudelijk gebruik deezer tugtwerktuigen , hoofdzaaklijk hier in beftaat , dat deeze dingen, fints onheugelijke tijden,in de meeste fchoolen zijn in gebruik geweest; en dat onze voorouders tog ook de zorg voor eene goede opvoeding niet geheel hebben verwaarloosd: getuige,' zegt men, hier van, de elkander opgevolgde geflachten der menfchen. , Dit zij zo : en wie is zoo vermeetel, dat hij deeze  (44 ) deeze waaragtige betuiging een oogenblik in twijfel zou trekken. — Van de allervroegfte tyden waren 'er fteeds menfchen, die, op" de gemoedelijkfte wijze, voor eene goede opvoeding der kinderen zorgden,naar de maate van hun licht, dat hen hier omtrent toeftraalde. En ware dit niet, goede God ! hoe akelig, hoe rampzalig zoude het dan met het menschdom zijn gefteld! — Maar, is de zinnebeeldige voorftelling, die wel eens, door verftandige mannen, van het menschdom is gemaakt, juist en gepast, dat men namelijk het zelve, in zekere opzigten, kan vergelijken bij een kind , welks verftandige vermogens zich allengskens ontwikkelen, en voor eenen trapsgewijzen aanwas vatbaar zijn: is 'er een tijd geweest, waarvan men kan zeggen, dat het menschdom nog in zijnen kind/enen ftaat was: wie begrijpt dan niet de noodzaaklijkheid, dat de middelen, ter verbetering en befchaavinge van het menschdom, fteeds geëvenredigd zijn moeten naar dien trap der ontwikkelde redelijke vermogens , welke het menschdom bereikt heeft? Wanneer nu deeze regelmaatige Hellingen als gegrond worden aangenoomen, — en wie twijfelt aan derzelver regtmaatig- en gegrondheid ? -—dan volgt uit dezelven regelregt, hoe zwak, en nietsbeduidend alle bewijzen, voor de goed- en nuttigheid eener zaake, zijn , welke enkel afgeleid worden uit derzelver oudheid, en om dat ze fints lange tijden herwaarts gebruiküjk zijn geweest. Ik behoor niet onder dat foort van verlichters , en nieuwerwetfche fchooihervor- mers,  ( 45) mers, die alles wat men zegt oud te zijn, blindlings verwerpen; om dat men zegt dat het oud is: ó! neen! — ik heb te veel eerbied voor de nagedagtenis onzer vooroude, ren , dan dat ik , in deezen , zoo onbedachtzaam, zoo roekloos zoude handelen! Maar, ik vereenig mij ook niet met die ftijve aankleevers van het oude, die alles, wat hen vreemd voorkomt, terftond verwerpen , om dat het voor hen nieuw is; hoe oud het fomtijds , wel befchouwd zijnde , ook wezenlijk zijn moge. Als mensch, — als een fchepfel dat van God met ver'tand en met redelijke vermogens is begiftigd, acht ik mij verpligt, om m alles wat mij voorkomt , dat van eenige aangelegenheid is, van dat dierbaar gefchenk van God, van mijne reden, een gepast gebruik te maaken, en de wijze les van Apostel paul as te eerbiedigen, wanneer hij zegt^, ., Beproef alle dingen en behoud het goede": i thess. V: 2.1. tevens indagtig zijnde, om niet wijs te moeten zijn boven mijne kennis , en boven het geene men behoort wijs te zijn; r om. XII: 3. Wanneer ik nu deeze wijze les in het oog houde, bij eene ernftige overdenking der Vrij oude, en nog tamelijk algemeen in gebruik zijnde gewoonte, om naamelijk in dé fchoolen , bij het geringde verzien of verzuim, terftond vaardig te zijn met de roede, ftok, plak, of dergelijke tugtwerktuigen, om de kinderen te ftraffen, dan kan ik niet nalaten deeze gewoonte te laaken, en ze zeer ernftig aftekeuren: nogthans niet voetftoots, niet volftrekt  C 46 ) ftrekt algemeen, maar onder zekere bepaalingen. Men leeze het volgende; overweege het; en oordeele! BEDENKINGEN OVER DE LICHAAML IJ K E STRAFOEFENINGEN, OF OVER HET SLAAN DER KINDEREN, IN DE SCHOOLE N. Wanneer het, met de huislijke opvoeding der kinderen, in het algemeen, zodanig gefteld ware, zo als het daar mede, overëenkomftig de goedhartige wenfchen van den braaven menfchenvriend, behoorde te zijn: dan voorzeker zoude het , op goede gronden, zeer wel betoogbaar zijn , dat alle lichaamlijke ftrafoefeningen in de fchoolen volftrekt ongepast waren. Want , Cen dit meene ik, na eene rijpe overweeging van dit ftuk, vrij onbepaald te mogen vastïtellen,) men kan , over 't algemeen, de kinderen zeer wel opvoeden , zonder geweldige tugtmiddelen te bézigen, dat is, zonder liaan. Maar, het is dan ook eene zaak, die van zelve fpreekt, dat, in dit geval, de opvoeding niet alleen zeer vroeg, genoegzaam' al met de eerlte maanden, moet worden begonnen; maar dat 'er fteeds de grootfte zorge en opletteuheid moet worden aangewend, om de kindereu met wijsheid'en voorzigtigheid te beuuuren, overëenkomftig, derzelver natuurlijken aart en inborst, waar omtrent, niet zelden, eene verbaazende verfchcidenheid zeer zigtbaar plaats heeft. Doch  (47) Doch kan men, eenige waereldkennis hebbende, zulk eene behandeling der kinderen, boe wenschlijk ook, over het algemeen wel verwagten? — Zeer bezwaarlijk, zo uit hoofde der tijdelijke omftandigheden van veele ouderen, als ook van wegens hunne natuurlijke geaarthe den , en verftandelijke vermogens. Want, wie begrijpt niet, dat 'er, tot zulk eene opvoeding, niet alleen zeer veel menfchenkennis , maar ook zeer veel geduld, en zulk eene maate van oplettenheid wordt vereischt, als men , van ouderen, van wegens de beflommeringen deezer waereld, redelijker wijze, niet kan verwagten. Hoe ontbeerlijk dan ook pijnlijke ligchaamlijke tugtmiddelen, of het liaan der kinderen , in eene afzonderlijke huislijke opvoeding, zouden kunnen geacht worden te zijn: uit de fchoolen zalmen, nogthans,deeze harde , en den mensch voorzeker geheel onwaardige handelwijs, helaas! in 't algemeen, nog niet volftrekt geheel kunnen verbannen. Ik zeg, niet yoljlrekt geheel; en op deeze uitdrukking verzoek ik, dat de Leezer naauwkeurig geiieve te letten. Want hiermede wil ik aanduiden, dat men kinderen kennende, en van deezen vervaarlijken ftelregel, van veele ouderen, niet onkundig zijnde, — dat, jongens en jagthonden ge/lagen moeten worden, op goede gronden niet wel kan vooronderftellen, dat een Schoolmeester, al heeft hij ook flegts twaalf Leerlingen , zich van al het (laan, hoe genaamd, volftrekt zal kunnen onthouden : en dat hij zich niet fomtijds in de noodzaaklijkheid zoude gebragt zien, zodanige kin-  C 48 ) kinderen, die, van hunne vroege jeugd af, gewoon zijn, zonder flaan, naar geene redenen te luisteren, door gepaste tugtmiddelen, oplettend te maaken op hunne overtredingen en pligten, als ook op zijn gezag, en op zijne magt als fchoolmeester; en hen dus, door de vrees voor de roede of ftok , te beweegen, naar hem te luisteren : vooral in het eerst, in het begin, wanneer ze nog niet lang onder zijn beftuur zijn geweest. Door den tijd voorzeker kan, en moet het de meester, door eene verftandige behandeling, zo verre weeten te brengen, dat hij, zijne leerlingen door redelijker, en menschwaardiger middelen, in ontzag weet te houden, en tot eene gewillige betragting hunner pligten aantezetten. Hoe verre men hef dan nu ook al, door afgetrokkene redeneeringen , zoude kunnen brengen, in het betoogen, dat men al het liaan der kinderen in de fchoolen, hoegenaamd , volftrekt af te keuren hebbe: nogthans vreeze ik, uithoofde der bijgebragte redenen, dat het hieromtrent met deeze redekavelingen zoude gelegen zijn , gelijk het met veele anderen is, die op het papier zekerlijk eene zeer lchoone vertooning maaken, en volmaakt overëenkomftig Zijn met de vuurige wenfchen van den goedhartigen menfchenvriend, —> maar! — of ze in het gemeene leeven , of liever, in 't algemeen, in de fchoolen, en wel voornaamelijk , in die der laagere clasfe van den gemeenen burgerftand, bij eenen gemengden hoop, ten deele flegt opgevoede,of onverflandig behandelde, en ten deele geheel verwaarloosde kinderen , daadüjk befhanbaar zouden zijn:  C 49) 2i]n, hier aan twijfele ik zeer; want, en deeze herinnering komt ook hier te ftade, men moet de kinderen neemen zo als ze zijn; en niet, zo als men zich dezelven , in zijne verbeeldinge, voorftelt, dat ze wel konden, en behoorden te zijn. In eene fchool, geheel betraande uit verftandig opgevoede kinderen, ja! — daar geloove ik, dat de verftandige meester nimmer den Hok of roede behoeft te gebruiken ; maar, waar toch is hier op aarde eene zodanige fchool? vooral eene gemeenc burgerfchool! — Her- fenfchimmen, hoe welmeenende dezelve ook mo^en zijn, blijven altoos herfenfchimmen: en°dat men den grondflag der bovengemelde redenkaveling voor niet hooger dan voor een eoedhartigen herfenfchim te_ houden hebbe, zal , naar ik vertrouwe , hier geen omflagtiger betoog behoeven. En dit zo zijnde, zoude het geheel onredelijk zijn.het op zich zelf reeds zwaarwigtig en moeilijk werk van den braaven leermeester, nog moeilijker te maaken , door hem een gepast en verdandig gebruik der roede, of van den ftok, zonder eenige bepaaling, volftrekt te ont- 2C226H" Schoon ik dan , om de bijgebragte redenen, de eigenlijke tugtwerktuigen, de roede ftok, enz. — wel niet ten eenenmaale, uit'alle fchoolen,volftrekt verbannen wil hebben, en fchoon ik,verder dan mijne ihideerkamer ziende , en mij den wezenlijken (laat der beste burgerfchoolen aan mijnen geest voorftellende, mij volftrekt gedrongen gevoele, deeze haatlijke werktuigen meer te moeD ten  (5o ) ten dulden, dan aanprijzen : zo kan, nogtharis, die dierlijke behandeling, om namelijk de kinderen, alléén door flaan , tot gehoorzaamheid te brengen, in geene menychlijke oogen haatlijker en affchuuwlijker zijn, dan in de mijne. Om derhalven in eene zaak van zoo veel gewigt , en van zulk eenen tederen aart, niet verkeerd verdaan te worden, zal het nodig zijn, dat ik mij hier wat nader verklaare. Dus zal ik dan, ten diende van denkende Schoolmeesters, die leezen, en naar vaste en beredeneerde grondflagen handelen, ter regelinge van hun gedrag in deezen , omtrent de aangeftipte wijze, van kinderen in de fchoolen te ftrafl'en, wat meer bijzonder en onderfcheidener te werk gaan. BEREDENEERDE HANDLEIDING, TOT EEN VERSTANDIG GEBRUIK VAN LIGCIIA A ML1JKE T U G T M I DDELEN. Een kleinen dok, van eene maatige dikte, of ook, zo men wil, eene roede, wil ik niet geheel en al uit de fchool weggeworpen hebben : neen, Meesters! — behoudt vrij deeze fchrikbaarende werktuigen , hoe weinig zij anders ook voor den redenlijken mensch mogen berekend zijn. De gebrekkige huislijke opvoeding van fommige kinderen, die men aan uwe verdandiger leiding overgeeft, zal u fomwijlen wel eens noodzaaken, om van deeze veragtlijke werktuigen , als het laatde onaangenaame middel, om aan uwen pligt te voldoen  Ti Csi) Voldoen, gebruik te moeten maaken, bij deezen of geenen uwer, in hunne kindsheid verkeerd behandelde, of ongelukkig verwaarloosde, onbedagtzaame, of hardnekkige leerlingen. Behoudt des vrij uwe roede en ftok; maar, — {lelt ze niet ten toon, bergt ze zeer zorgvuldig , en nog meer, — gebruikt ze fpaar. zaam, en met de grootfte omzigtigheid: en vooral nooit eerder , dan na herhaalde , liefderijke, en ernflige waarfchomvingen, en dus, na vooraf ver geefsch beproefde, zag tere tuatmiddelen. Hét dagelijks zien van deeze veragtelnke tugrwerktuigen , zoude welligt van eenen nadeeligen invloed kunnen zijn, op de eergierigheid uwer fchoolkinderen, welke altoos voorzigtiglijk moet worden verfchoond, en nimmer genoeg , op de regte aart en wijze, kan aangekweekt worden: en ook, het geduurig voor oogen hebben van deeze dingen , vermindert niet alleen het veragtelijke, maar ook natuurlijk het fchrikbaarende van dezelven; en wie begriipt niet, dat zulks niets minder dan onverfchillig is? Het ongewoon gezigt van veragtlijke werktuigen treft fomtijds veel fterker, dan het daadelijk gevoel van derzelver gebruik. En hier bij is het niet onverfchillig, op hoedanig eene wijze men zich van deeze werktuigen bediene. Opvliegenheid, onftuimige drift, en zigtbaare blijken van toornigheid, moeten nimmer uwe ftrafoefeningvergezellen : Haat, wanneer gij u toch tot dit haatlijk werk volftrekt genoodzaakt ziet, flnat met beleid, en met D 2 voor-  ( 52 ) voorzigtigheid , en nimmer in drift; deeze gemoedsgefteltenis is , ook in de oogen der kinderen , affchuuwlijk, en boezemt heimJijke veragting in. Ziet toe , wie, en waar gij (laat; doet zulks nimmer aan het hoofd; geeft den overtreder, voor de eerfte keer, een ordentlijken klap op den rug , met den ftok, of met het agterfte gedeelte der roede, — meer ernstig , met het voorile der roede, op den palm van de hand, het zij tens, twee, of driemaal, naar de voorwerpen u aandoenlijk voorkomen; gevoelig moeten deeze ftraffen altoos zijn, zullen ze aan het oogmerk beantwoorden; dat is, zullen ze den overtreder zeiven van zijne overtreding een fmcrtelijk gevoel doen hebben , en anderen tot een affchrikkend voorbeeld dienen; eene zagte behandeling is hier altoos verkeerd, en niet zelden olie in het vuur. Lange zedenlesfen moeten deeze ftrafoefeningen nimmer vergezellen ; zij behooren tot deeze wijze van ftraffen niet; het gemoed wordt daar toe, door zulk eene harde behandeling, als 't ware geheel verftemd; — deeze, met de natuurlijke eigenliefde ftrijdende, behandeling, en het pijnlijk gevoel der ftraffen, maakt den geftrafren afkeerig, boezemt hem, natuurlijk, een' weerzin tegen alles in , wat hem, op dat oogenblik/wordt voorgefteld. Kort en zaaklijk zegt de Meester, onmiddelijk na de ftrafoefening, met bedaardheid en ernst: —pas nu beter op,en ,, noodzaak mij', tot zulk'eene laage behande„ling, niet nog eens:— ik verzeker u, dat ik „dan  (53) ,, dan nog gevoeliger zal komen!" — en — Meesters, houdt dan ook eerlek woord. Doch ,waarde Schoolmeesters! gaat, bid ik u, omtrent zulk eene tedere zaak, als het liaan der kinderen is, met de grootlle kiesheid te werk. Gij weet, hoe kragtdaadig een opvoeder zich zeiven in den hand werke, wanneer hij ambitie, wanneer hij eergierigheid, in zijne kweeklingen wijslijk weet aan te kweeken: werkt tl des, omtrent dit gewigtig Huk, door het veragtlijk liaan, voor alle dingen ,u zelve niet tegen; beproeft dus mijnen volgenden voorflag, en maakt 'er gebruik van. Hebt gij, onder uwe leerlingen, laage zielen, die uwe minzaame lesfen in den wind flaan, en die uwe vriendelijke vermaaningen, hen bij herhaaling, met eenen mannelijken ernst, medegedeeld, niet achten, zonder te ontwaaren , dat gij gevoeliger bewijsredenen .ten uwen diende hebt , laat hen dan deeze bewijsredenen , trapsgewijze, en niet terdond, in hunne volle kragt gevoelen. Voor de allereerde reis, dat gij het noodzaaklijk acht, om van den ftok gebruik te moeten maaken, zo vergenoegt u, op de zo even aangewezene wijze, om den overtreder, bij de ontdekking der wedergekeerde ftrafwaardigheid, flegts éénen ordentlijken klap te geeven; met bijvoeging der insgelijks zo even medegedeelde korte, doch erndige waarfchouwing. Voor de tweede keer, geeft hem eenen dergeüjken klap, maar nu niet als eene ftraf, maar flegts, als eene herinnering, dat gij hem ftraks nader zult fpreeken. D 3 Wan-  C 54 ) Wanneer gij dan uwe eeznmentlijke leerlingen oniflaat, om, volgens gewoonte, ntar huis te mogen gaan , beveelt dan den ongehoorzaamen, dat hij blijvc. Sluit nu. in eene ernftige houding , zonder fpreeken, uwe Schooldeur digt, en (preekt den onuehoorzaamen op deeze of dergelijke wijze aan: ,,Dikwjls, gelijk gij weet, heb ik u voor het kwaade gewaarlchouwd , cp eene zagte en minzaame wijze, ja eenmaal zelfs heb ik u retds^een veragtelijken klap moéten steven; maar t fchijnt, dat gij nog anders wilt behandeld zijn , voor en al eer gij u als een braaf leerling denkt te gcdraagen 1 — Wel aan!" — — nu krijgt de Meester de roetie voor den dag , en zegt, — „ houd op de hand 1" — en hem de toegedagte flraffe, zonder genade of barmhartigheid , geheel koelbloedig toegeteld hebbende, ontflaat hij hem, mét eene korte gepaste vermaaning, en met eene ernftige waarfchouwing. Van deeze wijze van ftraiTen beloove ik mij zeer veel goeds. Het ongewoone ftille en eenzaame der fchoole, — het opzetlijk toefluitcn van dezelve, — dan het langzaam voor den dag haaien der verfchriklijke roede : alle deeze om Handigheden treffen de ziel ltcrker,dan de ftraffe zelve het lichaam, en maaken op het gemoed dieper indrukken , wier geheugenis langer bijblijft . dan het fmertelijk gevoel der ontvangené ftraffe. Wanneer deeze foort van (Trafoefening, ik meen het liaan fteeds zonder veel om-  C 55) daas , fleursgewijze, openthjk wordt verrigt dan wordt het wel eens een punt van eer om met eene Stoïciinfche onverfchilligheid, de ftraffe door te ftaan, en den opgeheven arm des meesters , met eenen fleren heldenmoed, te trotfeeren. Om deeze redenen zou ik denken, dat alle openthjke ftrafoefeningen fteeds met de grootfte plegtigheid behoorden te gefchieden, en nimmer zagt, maar — of liever geheel met, — of naar de voorwerpen zijn, vrij fcherp: indien men anders, gelijk ik reeds gezegd heb, het groote doel van alle opentlijke ftrafoefenmgen wenscht te bereiken; om naamelijk niet alléén te verbeteren, maar ook om anderen af te fchrikken. De even gemelde afzonderlijke wijze van ftraffen heeft ook nog dit voordeel , dat het lange der zaake, door deeze zo opzetlijk ftille behandeling, zo geheel afzonderlijk , zonder eenige getuigen , allerfterkst in het oog loopt , en de eergierigheid zeer wordt verfchoond. Eene zaak, waarop de verftandige Schoolmeester , gelijk ik meermaalen heb herinnerd, nimmer zorgvuldig genoeg kan letten, wanneer hij anders, als een verftandig man, wenscht zich zeiven zijn fchoolbeftuur, op eene gemoedelijke wijze, gemaklijk te maaken. En bij dit alles beantwoordt deeze afzonderlijke wijze van te ftraffen ook nog volkomen aan het meergemelde groote doelwit van alle ftrafoefeningen; om , naamlijk, tot affchrik voor anderen te dienen. Het is reeds genoeg, wanneer alle fcholieren flegts D 4 wee-  weeten, dat 'er op de eene of andere wijze geftfaft wordt, offchoon zij nopens den aart en de wijze der (tralfe zelve, in eenige onzekerheid zijn; want de enkele verbeelding hier van, is fomtijds verfchriklijker, dan het wezenlijk gezigt zelve. Doch (traliën en belooningen zijn ügtlijk geoefend en uitgedeeld; maar ook zeer ligt kan het gebeuren , dat de eerden onregtvaardig gegceven, en de laatden onevenredig verkwist worden. Hij dan, die zich voor het een , zo wel als voor het ander, gemoedelijk wenscht te wagteu, die zal weldoen, onze volgende aanwijzing met aandagt te leezen, dezelve te beproeven, en het goede te behouden. BIJZONDERE AANWIJZING, OM IN IJ ET STRAFFEN EN BELOONEN REGTVAARDIG, BILLIJK EN VOORZIGÏIG TE ZIJN. Elk regtfehapen Schoolmeester, die, als een eerlijk vriend van alle zijne fchoolkinderen, hen op eene gemoedelijke wijze, naar regt en billijkheid, wenscht te bellieren; die den ohdeugenden naar eisch ftraffen, en den braaven naar waarde wil belooonen: die behoort het zich tot eenen onverzetlijken regel te maaken, om niet alleen de verfchillende karakters , en de onderfcheidene geaartheden , van alle zijne fchoolkinderen regt grondig te leeren kennen, maar hij behoort daar bij'ook niet te vergeeten, de algemeene tijdelijke, en voor zo veel dit mogelijk is, zelfs de bijzondere huislijke om- '  ( 57 ) omftandigheden, als ook de karakters, en de levenswijze der ouderen van zijne leerlingen in aanmerking te neemen. Door dit laatfte wordt geenzints begunftigd, het zeer berispenswaardig gedrag van fommige ouverftandige Schoolmeesters , die zig , door eene onbetaamlijke nieuwsgierigheid, dikwerf zoo ver laaten wegüeepen, dat zij onheusch genoeg zijn, door eene vertrouwlijke ondervraaging, deeze en geene huislijke bijzonderheden den kinderen af te perzen: dit zij verre! zulk een gedrag is geheel beneden de agtbaarheid van een waardig' Schoolmeester, die zich nimmer in vertrouwlijke gefprekken van dien aart, met iemand zijner leerlingen, moet inlaaten; hier door verliest hij noodwendig zijne nodige agting. Maar het is eene, offchoon niet altoos gegronde , nogthans zeer billijke onderftelling, dat men in een kind van gegoede ouderen, die door de noodzaaklijke bezigheden deezes leevens niet te zeer worden afgetrokken , om voor de opvoeding hunner kinderen te kunnen zorgen , eene geheele andere opvoeding mag verwagten , dan in het kind van een gering handwerksman, of fchamelen daghuurder , die zijne kinderen weinig tijds van den dag onder zijne oogen kan hebben, en zelfs dan nog maar, wanneer ziine leevensgeesten uitgeput, en zijn ligchaam doorzwaaren arbeid vermoeid naar rust haakt- — Wanneer ik dan den Schoolmeesteren raade, om fteeds behoorlijk te letten op de algemeene tijdelijke, en, zo veel dit mogelijk is, op D 5 de  (5S) de bijzondere omftandigheden van de ouderen hunner leerlingen , dan bedoel ik hier mede alléén, dat de Schoolmeester de opgenoemde dingen in zo verre in aanmerkinge neeme , als zulks naar den altoos bedrieglijken uitwendigen fchijn kan gefchieden; op dat hij daar door moge opgeleid worden, om in het behandelen zijner fchoolkinderen, altoos wel beredeneerd, naar eene wijze onderfcheiding te werk te gaan, en om van allen, zonder onderfcheid, niet altoos even veei te eifchen. Deeze wijze en hoogstnoodzaaklijke omzigtigheid zal de ftraffen des _ verftandigen Schoolmeesters fteeds regtvaarrlig, en zijne belooningen altoos billijk doen zijn: door dien hij dan eene en dezelfde overtreding in allen, niet op een en dezelfde wijze ftraffen, en zijne belooningen nimmer blindelings verfpillen zal. Want wie toch weet niet, dat de eigenlijke graad der ftrafwaardigheid der overtrederen van één en de zelfde wet, voornaamlijk moet opgemaakt worden, uit hunne natuurlijke temperamenten , of geaartheden, uit hunne genotene opvoeding, verftandelijke vermogens, en ontvangene verlichting? ■ En zo ook is het gelegen met het verdienstlijke van een en de zelfde deugd, in de verfchillende bedrijvers van dezelve. De vlugge, vuurige, driftige, —• en daar door onbedagtzaame, — doch deswegens nog niet boosaartige jongeling , moet op eene geheel andere wijze worden behandeld , dan de logge koelbloedige , en hier door3  C 59) door, wel is wanr, voorzigtige, doch daarom tog nier altoos braave. —■ Hier bij is evenwel noodzaaklijk, dat men deeze onderfcheidene behandeling derwijze inrigte, en dezelve zodanig weete te beleggen, dat de uitwendige regtvaardigheid in het allerminst niet gekrenkt worde, in de oogen der niet zo denkende leerlingen; want anders zoude zodanig eene onderfcheiding, hoe regtmaatig ook, door hen weiligt uit een geheel verkeerd en haatlijk oogpunt befchouwd , en voor een aanftootlijk blijk van partijdigheid kunnen opgenomen worden. Doch welk verdandig Schoolmeester weet dit een en ander niet! het zal dus genoeg zijn, deeze dingen hier flegts aangeftipt, en min geoefende leermeesters op dezelven oplettend gemaakt te hebben. In den eerden tijd van de komst der leerlingen op de fchool , moet de meester zeer langmoedig, en zeer toegeeflijk zijn , om, aan den eenen kant, de vrijmoedigheid in zijne nu altoos bedeesde leerlingen aan te wakkeren, en, aan den anderen kant, om te voorkomen , dat de kinderen, voor welke hier alles nog vreemd en ongewoon is, noch voor hem, noch voor de fchool op zich zelve, geen afkeer krijgen. En daar alle beginfelen moeilijk zijn, — en daar de eerde gronden van eene kunst of weetenfehap, hoe ook genaamd, in welke men zig oefent , droog , en daar door verveelende zijn; uit dien hoofde is het de zaak des verdandigen leermeesters, om den  den leerlust zijner leerlingen, op alle mogelijke wijzen , aan te zetten. En hier roe is noodig , dat hij zorgvuldig een waakzaam oog gevestigd houde op alle zijne leerlingen: niet juist met oogmerk, om hen fteeds te berispen en te beltraffen, maar om gelegenheid te hebben, hen te kunnen prijzen , van wegen het goede, dat hij aan hun befpeurd. Het tegendeel doet men, wanneer men hunne naarltigheid , en het goede dat zij doen, niet fchijnt te bemerken , dour hen zijn welgevallen deswegens niet opzetlijk te betoonen: maar in tegendeel alle kleine gebreken, daar bij begaan, ten breedften uitmeet; door geftadige bedreigingen den moed uitbluscht, en zelfs wel met haatlijke oorvijgen betaalt. Daar door worden de kinderen moedloos, en verliezen allen lust tot leeren : ja wanneer men hen onophoudelijk ftralTe vóórpredikt, hun geduurig bekijft, en laag nederzet, dan worden ze eindelijk doof en ongevoelig, voor nuttige waarfchouwingen, en voor nodige beftraffingen. Wanneer ik den leermeesteren de langmoedig- en toegeeflijkheid aanprijze, nopens hunne nieuwe leerlingen, en eerfte aankomelingen op de fchool, dan wilde ik evenwel niet dat men dit derwijze opvatte, als of ik bedoelde, dat zij hunne ooien en oogen voor de gebreken en misdagen hunner nieuwe leerlingen geheel moesten fluiten, en dezelven volltrekt onaangeroerd behoorden te laaten. ' Dit zou zeer nadeelig zijn voor hunne achting , op welke zij, gelijk gezegd is, de liefde der  ( 6i ) der leerlingen te hunwaarts moeten zoeken te vestigen. Neen, waarde Leermeesters! — zijt zeer fcherpziende, — maar berispt niet onmiddelijk elke kleinigheid; doch zaaken van gewigt moet gijniet onopgemerkt laaten. Berispt dezelven met eene gulle vriendelijkheid , gepaard met eenen mannelijken ernst: onderrigt de overtreders nopens het flegte en onbetaamlijke van hun doen; wijst hen , naar hunne vatbaarheid, minzaam deu weg,hoedanig zij zich als waardige leerlingen uwer fchoole behooren te gedragen, en voegt 'er, met eenig onderfcheid van toon, nadruklijk bij, dat g;j hen nu voor deeze keer nog eens zult door de vingeren zien, uit hoofde van hunne onbedrevenheid ; maar dat gij niet hoopt hen in het vervolg, aan deeze of dergelijke flegtigheden, wederom fchuldig te zullen vinden; want dat gij anders in zulk een geval zoudt verpligt zijn , hen emftiger te moeten behandelen, overeenkomftig den eisch van hun wangedrag. Wanneer hunne harten voor eenige goede indrukken vatbaar (zijn, en dit zijn die der meeste kinderen,) dan zal zulk eene aanfpraak oneindig meer nut doen, en eenen veel dieperen indruk maaken, dan als of gij terftond van den ftok, of roede, gebruik maakt; voor al wanneer de leerlingen u achten en liefhebben , en welke heilzaame geneigtheid, door zulk eene behandeling, natuurlijk moet toeneemen , niet alleen bij hun, omtrent welken gij u zo liefderijk betoont, maar ook noodwendig bij alle uwe andere leer-  (62) leerlingen; voornaamlijk wanneer gij, en dij prijze ik zeer rterk aan, in zulke gevallen, vrij omzigtiijk te werk gaat, in diervoegen , dat alle uwe leerlingen, op uw gedrag, en op uwe handelwijze in deezen, opmerkzaam worden. Zulk eene menschlijke behandeling, — zulk eene waarfchouwing, is niet maar enkel en alleen goed, voor den daader, of overtreder, op zich zeiven, maar zij werkt met kragt op de gemoederen van alle aanwezenden: en dit is zeker , dat zij nimmer van eene tegenftrijdige uitwerking is, zo als het, met een onberedeneerd gebruik van den ltok, helaas ! maar al te veel is gelegen; waar dooide gemoederen,en de edelften, in welken eergierigheid woont , nog het allereerst, niet zeiden meer worden verbitterd , dan verbeterd. Bij volftrekt logge zielen, die hoegenaamd geene de minfte eergierigheid fchijnen te hebben . — of ingevalle van betoonde opvliegendheid, en wilde kwaadaartigheid, zoude ik raaden, van den ltok, of van de roede, gebruik te maaken, en dan nog altoos, gelijk reeds aangeweezen is, niet flegts fpaarzaam , en met onderfcheiding, maar oi k met alle mogelijke blijken van weerzin in dit haatlijk bedrijf, en fteeds op eene wijze,dit het veragtlijke, van dit laagfte aller verbeterings middelen, duidelijk kenfehetst. Ik weet bij eigen ondervinding,—en welk een nadenkend vader, en verftandig opvoeder, weet dit niet! — dat het veragtlijk, en fchandelijk licht, waarin men deeze ltraf- oef-  (03) oefening fteeds moet plaatfen, voor kinderen van eene edele geaartheid, — (en dit is een uitwerkfel der behandeling!) veel verfchriklijker is, dan het pijnlijk gevoel van dezelve. Een kind dat fteeds gewoon is, minzaam , oplettend, en teder behandeld te worden ,zal, om zo te fpreeken, bloedige traanen weenen, wanneer het eens gebeurd is, dat het van zijnen geachten en geliefden Leermeester of opvoeder, met eene zigtbaare minagting, flegts maar een klein klapje heeft gekreegen: terwijl een ander, verkeerd behandeld, en gewoon om fteeds met den ftok, of met de roede, zonder veel omflags geftraft te worden, zich als 't ware den rug geheel blaauw zal laateu teisteren, zonder zich deswegen te fchaamen, of zonder eenige blijken van berouw, en van een hartlijk leedweezen aan den dag te leggen. Eene halltarrige koppigheid, of ook wel verwoedheid , is hier doorgaands het eenige zigtbaare uitwerkfel van het onverftandig en onmenschlijk liaan. Met een zeer gevoelig leedweezen, in de daad, moet men wel eens deeze klagte hooren, uit den mond, of van een onkundig vader, of van een onverftandig Leermeester: ,,och! — ik heb mij op dien dit en datfen ,, jongen, zo menigmaal moede geflagen, en ,, evenwel blijft die vlegel nog even opvliegend „en koppig: —ja! ik heb hem zelf wel ou,, der de armen opgehangen, en zoo lang ge,,klopt, als ik het maar konde uithouden: „doch alles te vergeefsch !"•—En geen wonder! — ó! ongelukkig kind, dat zo wreed wordt  C«0 wordt mishandeld! — juist door zulk eene onmenschlijke behandeling bederft men alles, eu üuit zich zeiven geheel onberedeneert den weg tot het hart van het kind , waar op eerst en voornaamlijk moet gewerkt worden. Het bezigen van den ftok, of van de roede , kan volftrekt van geen hooger nut zijn , dan alleen , om het zo eens uit te drukken , het geraas en geweld van onhandige hartstogten, die of verkeerd beltuurd , of geheel verwaarloosd zijn , te overftemmen, en om dus doende het verftand, om zo te fpreeken , tot oplettendheid te dwingen: en van hier is het, dat de waare en eigenlijke verbetering moet worden begonnen. De ftok en de roede zijn de eigenlijke verbeterings-middelen niet, maar het zijn flegts onaangenaame hulpwerktuigen, waar van men zich met overleg, als dan behoort te bedienen, wanneer men ondervind, dat de eigenlijke verbeterings-middelen, dat is, gepaste vermaaningen , ernftige waarfchouwingen, en minzaame onderrigtingen, of veracht, of onbedagtzaam in den wind geHagen worden. Nimmer anders moet de roede of ftok voor den dag gehaald, of gebruikt worden: door den ftok, of door de roede, wordt geen kind waarlijk verbeterd. Een onberedeneerd gebruik van deeze haatlijke tugtwerktuigen is zeer gefchikt, om de eergierigheid , en den moed der kinderen geheel uit te blusfchen,en hen laage, vreesagtige en flaaffche gevoelens in te kloppen: en ook  (6j) bok om van hen huigcbelaars en veinzanrts fê maken, die door eene flaalfche vreeze bezield* zich wel en gehoorzaam gedragen, zo _ lang zij begrijpen onder een onmiddelijk opzigt te zijn; maar het hart, waaruit de wijze salom ON zegt, dat de uitgangen des leeven£ zijn, en dat, boven alles dat te bewaarei is, behoed moet worden , en daar het dus wel voornaamlijk op aankomt; dit hart blijft onverbeterd. Het is even eens als of men het bovenfte gedeelte, den top van een of ander onkruid met geweld afrukt, zonder de diepgefchooten wortels met beleid naar te fpeuren, om ze mede voorzigtig uitreroeien. Harde en wreede flagen zijn geene gepaste verbeterings-middelen voor den redelijken mensch; zij zijn der menschlijke natuure geheel onwaardig. Er zijn andere , mensch* waardige ftrafmiddelen, die door verftandige Schoolmeesters in de fchoolen met vrugt kunnen worden gebezigd, om de kinderen vart het kwaad af te fchrikken, en tot eene gewillige betragting hunner pligten op te wek» ken en aan te fpooren. Vraagt men nu, welke deeze middelen zijn? Welaan! — ik zal 'er hier eeniaen met onderfcheiding , en als 't ware, met den vinger; annw.ijz:n: eene nauwkeurige opsaave van alle mogelijke en bedenklijke. ftraffen en belooningen zal men hier voorzeker niet verwagten: want Zodanig eene onderneeming* indien die al eens mogelijk ware, zoude niet flegts voor Opfteller en Leezer lastig, maaf ook een werk van eenen verbaazend langen E adenl  (66) adem zijn. Want wie begrijpt niet, dat een verftandig Meester eener welingerigte fchoole, die gewoon is, alle zijne leerlingen met oplettendheid te behandelen, en , diensvolgens, van hen geacht en bemind wordt, een genoegzaam onovcrzienlijk ruim veld heeft, om eene verbazende reeks , zo wel van ftraffen als belooningen, naar bevind van zaaken, in zijne fchool te kunnen invoeren. Ik zal hier, naar ik vertrouwe, voldoende beantwoorden aan het voorgeftelde oogmerk, wanneer ik in mijne volgende opgaave der ftraffen en belooningen, zodanig te werk gaa, dat eiken Schoolmeester bij her allerminst nadenken, hieromtrent duidelijke aanwijzingen en wenken worden gegeeven, hoedanig hij zich, omtrent dit allevgewigtigst ftuk van zijn fchoolbeftuur, te gedragen hebbe. OPZETTELIJKE AANWIJZING VAN MENSCHL1JKE EN MENSCHWAARDIGE STRAFFEN EN BELOONINGEN. Is de inrigting eener fchoole zodanig, gelijk ik hier voor bladz. io heb opgegeeven, zijn de zitplaatfen der leerlingen onderfcheidcn in twee afzonderlijke plaatfen , in die van zoogenaamde grooten en kleinen, of in meer en min gevorderden: en is 'er om» trent de banken der grooten, als ook omtrent die der kleinderen, ook nog op zich zelf eenig onderfcheid; kan men , bij voorbeeld, in de laagfle klasfe, van de agterlte banken worden bevorderd tot de eeifte dier clasfe, en  Cé?) en van de°ze wederom, tot de agterfte öf laagfte plaatfen der eerfte clasfe, en dart van hier nog, tot de allereerste plaatfeni dan levert deeze fchikking reeds van zelve een zeer gepast redelijk middel op, zo wel om te ftraffen , als om te beloonen. De verplaatsing van eene laagere plaats naar eene meer aanzienlijke, is eene zeer gepaste en zeer eigenaartige belooning, voor vlijt en gemaakte vorderingen: en zoo ook is de terugzetting, van eene aanzienlijke naar eene lagere plaats, eene natuurlijke ftraf voor flofheid . verzuimenis, nalaatigheid en luiheid. — Of deeze wijze van ftraffen en beloonen wel kragtig genoeg zijn zoude, om aan de bedoelde oogmerken te beantwoorden, zr.1 men niet ligt in twijfel trekken, wanneer men de aangeboren eigenliefde, en de daar uit voortvloeiende, verltandig aangekweekte eergierigheid des menfchen, in aanmerking neemu en vooral, wanneer het onderfcheid deezer plaatfen 'regt zigtbaar is, en nauwkeurig in acht wordt genoomen ; als ook , wanneer de bevordering en de terugzetting op de regte wijze gefchied, door een geacht' en geliefd' meester. Verftandige en geoefende» Schoolmeesters wêtetl voorzeker, hoedanig zij zich hieromtrent behooren te gedragen : voor mingeoefenden nogthans zoude het welligt niet onaangenaam kunnen zijn, van eene dergelijke bevordering en terugzetting, hier een paar voorbeelden te vinden. Willem, bij voorbeeld, een kind van Es de  ( 63 ) de laagfte bank der eerfte clasfe, maakt zee? goede vorderingen, zo wel in het leezen als in het Fchrijven; in dier voegen, dat de Meester oordeelt hem hóoger op te moeten bevorderen: en dit gefchied niet flegts ter loops, maar in deeze gevallen, altoos met eene zekere plegtigheid. De Meester namelijk maakt, agt dagen te vooren , na voorafgeëischte ftil'e ,?aan de geheele fchool, opzetlijk bekend , dat 'er heden over agt dagen eene plegtige bevordering ftaat te gefchieden, en wel mei naame, dat willem ... (en zo 'er meer zijn, dat die en die) van wegens zijne vlijtbetooning, en gemaakte vorderingen, verdient, voortaan op eene aanzienlijker plaats in de fchool te zitten. — Willem verheugt zich, en wat is natuurlijker, dan dar. willem den heuglijken dag zijner bevordering reikhalzend te gemoete ziet, en zich in dien tusfchentijd voorbeeldig gedraagt: en dit is nog een voordeel te meer van deeze wijze van beloonen. De blijde dag verfchijnt, en willem, iets meer dan gewoonlfk opgeknapt, ftapt met eenen vrolijken tred naar fchool. De Meester, het gebed met eene korte toefpeling op de tijds omftandigheden , eerbiedia uitgefproken hebbende , eischt den naarftigen willem minzaam voor zich, op wien nu aller oogen zijn gevestigd, en die door den Meester wordt aangefproken, op deeze of dergelijk eene wijze: ,,Braave willem,uwe vorderingen in het leezen en fchrijven, eisfchen, dat ik u eene plaats aan wijze, aanzienlijker dan uwe vo«rige, en overeenkomltiger met uwe gemaak-  (£9) maarte vorderingen: kom! neem Bier bezit van de:ze uwe nieuwe plaats, en— zijt verder braaf en vlijtig!" In talrijke fchoolen zal bet zekerlijk bet best zijn, deeze bevorderingen altoos zodanig in te rigten, dat 'er fteeds meerdere leerlingen te gelijk worden bevorderd. Want , (en dit wil ik bier eens vooral hebben herinnerd), alle plegtige zaaken verliezen altoos door eene te menigvuldige herhaaling. Zullenze haare uitwendige aantreklijke bekoorlijkheid blijven behouden, hoe fpaarzaamèr ze dan voorkomen, hoe beter. Gerrit, een j'onge uit die zelfde clasfe, waarin willem is bevorderd , begaafd met goede natuurlijke vermogens , maar — zeer onachtzaam: — fteeds verftrooid — en fpeelziek ; die, in gevolge van deezen aart,meermaalen met zijn lighaam in de School, maar met zijne ziel op Straat is, en die dus, zn wel in het leezen en fchrijven, als anderzints menigen bok fchiet, en in veelerhande zaaken, van wegens zijne onbedachtzaamheid, grove mispasfen begaat. Na herhaalde vrugtïooze herinneringen en waarfchuwingen , oordeelt de Meester het eindelijk goed, om hem terug te zetten, of hij welligt ook, door deeze krenking zijner eergierigheid, opnierkzaamer mogt worden. De terugzetting, als een noodzaaklfk verbeteringsmiddel voor gerrit , nu heimelijk bij den Meester beflooten zijnde, wagt deeze flegts op eene gepaste reden, om zijn be11 uit te kunnen volvoeren. Gerrit's onbedachtzaamheid verfchafr den Meester weldra E 3 eene  eene genoegzaeme reden, en doet nu dat onweder, dat al lang boven zijn h| ofd zich faamgetrokken had, met verfcbrikking losbarsten. Onmiddelijk, na de eene of andere daad van geriut's gewoone Hof- en onachtzaamheid, wordt hij ernftig opgeroepen ; de Meester eischt nu gelijk voorheen, algemeene ftilte, en hem onderfcheidene Haaltjes zijner onbedachtzaamheid , naar zijne bevatting, duidelijk ouder het oog gebragt hebbende, zegt nu verder tot hem: ,, Gehrit! lang, zeer lang heb ik u met leedwezen opgemerkt , en ook nl dikwijls, gelijk gij weet, met een goed hart gewaarfchouwd, — ik kan nu niet langer, ik gevoel mij volflrekt verpligt, om u terug te zetten, tot zo lang gij mij, door wel oppasfen , zult bewijzen, dat gij weder verdiend verhoogd te worden. De piaats, welke gij weleer verdiend had , en die gij tot dus verre hebt bezeten , hebt gij u onwaardig gemaakt; zij is te hoog, zij is te aanzienlijk voor u; zij, die naast u hebben gezeten, maaken het alle veel beter dan gij: — kom, gij moet terug, en op eene min aanzienlijker plaats zitten, tot zo lang gij, door vlijt en wel oppasfen, aanfpraak op bevordering kunt maaken. Gaal — neem uwe plaats in, en zet u danr raast hen, — die zekerlijk in Hof—en nalaatigheid, met u lang ivet gelijk Haan, maar met welken gij gelijk Haat in kundigheid, niet tegenllaande gij nog zo lang niet hebben geleerd als gij." Dit laatffe bijvoeafel, moet vooral niet worden vergeten, door dien men anders, die plaat-  ('71 ) plaatfen, op welke iemand terug wordt gezet, ook verachtlijk maakt in de oogen van hun, die op dezelven zijn gezeten, niet om ftraf, maar uit hoofde van hunne geringere vorderingen, die nogthans geëevenredigt zijn aan hunne vermogens , en aan hunnen leertijd. Bij zodanig eene opzetlijke onderfche:ding der gewoone zitplaatfen der leerlingen, zoude ik nu ook nog zeer fterk aanraaden , om twee afzonderlijke en zeer in het oog loopende banken in de fchool te fchikken; eene bank van de hoogde eer, gefchikt voor uitmunters in kundigheden' en braafheid, en eene andere, die in de allergrootfte verachting moest zijn. Dat beide banken zodanig moeten gefchikt zijn, dat de gewoone fchooloefeningen daar door in het allerminst niet worden geltremd: als ook, dat de eene bank op de aanzienlijkde, en de andere op de flegtfte plaats der fchoole moet gelleld worden , zijn zaaken, die van zeiven fpreeken. Doch wel inzonderheid moet ik hier herinneren, dat alle ftrafoefeningen, waardoor de gewoone fchoolverrigtingen afgebroken, en het onderwijs der kinderen belet wordt, niet goed zijn; want zulke ftraffen zijn regelrecht 'ftrijd;g met het waare oogmerk van het fchoolgaan der kinderen, het welk is om den kostbaaren fchooltijd altoos wel te befteeden, cn geen oogenblik, om vorderingen te kunnen maaken , ooit opzetlljk te verzuimen: en daar te boven zijn logge en luije zielen , met gulke ftraffen, die hun gewoon werk- opfchorE 4 ten  (n ) ten , weieens gediend; en doorgaands wordt 'er in dien ledigen en werkloozen tijd, ook niet veel goeds gedacht: zo dat deeze wijze van ftraffen , welligt, ook wel fchadelijk voor liet hart zoude kunnen zijn. — Beide banken zoude ik met groote letters van witte olieverf doen pronken , de aanzienlijkheid der eene, en de verachtlijkheid der andere aanduidende; bij voorbeeld: bank VAN VERDIENSTEN ell BANK DER SLEGTEN. De bank der flegten moest gefchikt zijn voor grove overtreders , die na herhaalde waarfchuuwingen zich fteeds aan deeze of geene zw.iare misdrijven hadden fchuldig gemaakt; en de bank van verdiende, gelijk gezegd is, voor uitmunters. De bevordering en verwijzing tot, en naar deeze banken, zo wel tot de bank van verdienden, als naar die der flegten, moest niet flegts ter loops, maar ook even eens, gelijk de zo even aangewezen terugzetting , of bevordering , eeniger maaten plegtig gefchieden. De bevordering tot de bank van verdiende kon juist op dezelfde, of op eene dergelijke wijze gedaan worden, als op d» zo even gemelde bevordering: en de verplaatzing naaide bank der flegten, kon, na genoeg, op dezelfde wiize worden verrigt , als de ftraks voorgeflagene terugzetting : het fpreekt vati zelf, dat de voorwerpen eenigzins anders moeten aangefproken worden. Hij, die van wegens zijn uitmuntend godrast , wordt bevorderd tot de bank van ver» diende , wordt door den Meester op deeze ©f dergelijk een? wijze aangefproken. tt Kom  (73) ,,Koro,braave Leerling! —deMeesterneemt hem minzaam bij de hand,) — door uw vlijtig cn braaf gedrag, hebt gij u de grootfte eer, bier in deeze Schoole verworven! hier, deeze aanzienlijke Bank van verdienfte_, zal nu voortaan uwe gewoone zitplaats zijn. Bezie dezelve, met eer en met roem; wagt u dat gij u nimmer deeze plaats onwaardig maakt, en dat ik u ooit weder van dezelve zoude moeten afzetten. Neen, zijt altoos braaf en vlijtig, en daar nu alle uwe Medeleerlingen met achting op u zien , zo wees voor allen een voorbeeld van gehoorzaamheid, van naarftigheid en deugd." Tot een ftaal van eene gepaste verwijzing, naar de verachtlijke bank der flegten, moge het volgende voorbeeld dienen. Leendert, een Jonge, die een (legt hart, maar een vlug verltand heeft, wordt dikwijls befchuldigd, van dit of dat liegt ftuk, dat 'er bedreven is, en waar van men den daader niet kan ontdekken. Leen. dert, hier door, van tijd tot tijd ftouter wordende, vaart voort allerlei ondeugende ltreeken uittevoeren, fteeds listig genoeg zijnde, om de fchuld daar van, door leugentaal, van zich af te fchuiven, wanneer hij, door den Meester, daaromtrent ernftig ondervraagt wordt. Eindelijk wordt leendert op de daad betrapt, en, door den hevigen fchrik, zeer ontfteld, bekent hij, na een fcherp onderzoek , alle zijne voorige fchelmftukken. De braave Meester , verontwaardigd over leendert's wangedrag, beveelt ftilte, en le endert, met eenen bijzonderen nadruk, E 5 op-  C 74 ) ópgerocpei hebbende, zegt hij: — „ Leendert! — hoe toch waart gij fteeds zoo onbefchaamd om mij, uw Meester,die hetzoo goed met u meent , zoo goddeloos te bedriegen ? Weet gij niet , hoe zeer gij mij al kunt bedriegen , dat 'er evenwel een God in den Hemel woont, die alles weet, en die alles ziet wat gij bedrijft? Hebt gij, toen uwe Ouderen u hier op School bedelden, mij niet bij handtasting beloofd , dat gij nooit, willens en weetens, eene van al die werten zoudet overtreden, welke daar voor uwe oogen hangen, die ik u toen voorlas, en welker nut en noodzaakli kheid ik u duidelijk verklaard heb? — Is dat nu woord houden?— Is uw gedrag heftaanbaar met die achting, welke gij mij, als uw Leermeester,verfchuldigd zijt; volgends het tweede artikel van onze fchool wetten ? Is dat mij, in allen cpzigte gehoorzaam zijn, wanneer men mij, gelijk gij gedaan hebt, bij herhaaling voorliegt? — Foei, welk een ondeugend beftaan ! — Zulk een ondeugende Jonge, gelijk gij zijt, verdient niet, dat hij langer bij mijne andere braave Leerlingen zitte; het verflrekt hen tot cneer, naast een knaap te zitten, die zulke flegte daaden uitvoert , en daarbij zo onbefchaamd kan liegen. Och! het fmert mij, dat ik mijne School onteerd zie. Ik moet, wil ik als een braaf en eerlijk man, regtvaardig handelen, u afzonderen van alle «wé braave medeleerlingen. Zie daar leendert, — (de Meester brengt hem bij den arm naar de bank der flegten) deeze verachtelijke bank, deeze bank der flegten, is uwe regte plaats ; het doet mij leed ! — maar ■— daar behoort gij. — Zet u daar neder; gevoel  (75 ) voel nu deeze regtmaatige fchande, als een gepast uitwerkfel van uw tlegt gedrag, tot zoo lang gij berouw en leedwezen zult betoonen over uwe zonde , en u genegen gevoelen , om vergiffenis te vraagen!!" _ Het hart van leendert moest al ten uiterlten flegt zijn , wanneer hij, na zulk eene aanfpraak, uit den mond van een achtingswaardig Leermeester, niet geheel ontroerd ware: en indien hij zich niet,onder het Horten van een vloed van filte traanen, aller fterkst b;woogen gevoelde, den waardigen Meester terftond, ootmoedig om eene gunltige ve'rgeeving te verzoeken. — Dan, doet hij dit, betoon u dan ook barmhartig, Meester; vooral wanneer het de eerlte keer is, dat hij naar de bank der flegten wordt verweezen zeg dan tot hem , met eenige zigtbaare blijken van aandoening: „leendert! —; uw geval treft waarlijk mijn hart zeer gevoelig: ik heb waare liefde voor alle mijne Schoolkinderen, zo lang zij braaf zijn, en met een hartlijk leedwezen befchouwe ik hen, wanneer zij ondeugend worden. Gij vraagt vergiffenis , gij belooft het nooit weder te doen, en braaf te zullen zijn: meent gij dat van harten,leendert?"—Leendekt zegt, ja! lieve Meester, wel regt van harten! — „ Welaan , verlaat dan die verachtlijke plaats, en kom hier! — daar zat gij, toen gij ondeugend wierd, en deeze braaven zaten naast u. Ziet mijne kinderen, (dus zegt de Meester tot allen,) hier is leendert, wagt u allen zorgvuldig voor zijn misdrijf, hij hetfft berouw, en belooft plegtig voortaan  C 76 ) aan braaf te zullen zijn; ik tie;m hem weder als mijn Leerling aan: ontvangt gijlieden hem dan nu ook wederom als uw vriend, gelijk hij voorheen was. En gij, uen. bert, beloof nu opentlijk, dat gij u voortaan tleeds braaf zult gedragen !,, Lerndert doet dit op zijne wijze , en met weinig woorden en de zaak is afge laan. ■— Wat dunkt u, Leezer, en u wel inzonderheid Meesters, die het hart der kindereu kent? — /ou zulk eene behandeling niet een zeer diepen indruk op het gemoed van leendert maaken? Zou het gewigt, van zijn bedreeven kwaad, hem nu niet veel zwaarder hebben gedrukt, dan als of de Meester hem den rug, als 't ware, blaauw had geflagen ? — En, welke goede indrukken kan, en mag men daar te boven niet, met goede redenen, vooronderftellen, dat zulk een tooneel noodwendig moet maaken, op de gemoederen van alle aanwezige Schoolkinderen? — Kn wie uwer weet niet, dat het fteeds een hoofdvereischte is, om zodanige ftraffen te verkiezen, die niet alleen diepe indrukken maaken , op het gemoed van hen die geftraft worden; maar ook die gefchikt zijn , om anderen te kunnen affchrikken ? Mogt leendert zoo verregaand liegt zijn, van het andermaal zoo erg te mn'aken, dat hij verdiende , naar de bank der flegten verwezen te worden: het fpreekt van zelve, dat hij dan niet terftond vrij gelaaten behoor, de te worden, hoe dringend hij ook om vergiffenis verzogt, et hoe ernftig hij ook wederom beterfchap beloofde. En,  ( 77) En, om hier tot uiteruen te komen, voor de derde reize, na dus overtuigende bewijzen van eenen geheel verdorven aart te hebben gezien, zou ik eenmaal bij de fchande , lmert voegen, en leendert eens deftig den rug bezien, of roet het dunne der roede zijne linkerhand zeer gevoelig treffen: en dit niets helpende, zou ik leendert de School ontzeggen, en hem terftond, met verachting , wegjaagen. Indien 'er nu aan 3, e e n d e r t's woonplaats geen meer Schooien waren, en de omftandigheden het vereischten , dat leendert, die toch noodzaaklijk iets moest leeren , wederom naar dien zelfden Meester zoude moeten te rug keeren: dan zoude ik, Meester zijnde, na eene voorafgaande heimelijke affpraak, met leenderts Ouders, of Voogden, mij in het eerst weigeragtig betoonen, doch mij hebbende laaten overhaalen, zou ik opzetlijk bedingen, hem op geene andere voorwaarden te willen aanneemen, dan dat hij op de bank der flegten moest zitten ; overëenkomftig deezen onveranderlijken grondregel, dat daar, vaar orde heerscht, alles op zijne eigene plaats moet zijn. Doch, wanneer ik het hart der Kinderen wel kenne, en wanneer de Schoolmeesters, door eene vroege verftandige behandeling, de achting en liefde hunner Schoolkinderen hebben weeten te winnen, dan zal geen Schoolmeester ligt in die onaangenaame omftandigheid komen, een leendert onder zijne Sehoolieren te zien. Waarlijk, en dit kan niet nadrukli;k genoeg gezegd worden, van de achting en liefde der  (78) der Kinderen voor hunnen Meester, hangt genoegzaam alles af j met dezelven kan een Schoolmeester alles, — alles doen, en zonder dezelven — niets. Om der verfeheidenheid wille, en om trapsgewijze ftraffen te hebben, zoude het ook zeer goed zijn, dat 'er in de School, twee zwarte plankjes, van eene maatige groote, op zeer in het oog loopende plaatfen, opgehangen werden: waar op, met krijt, eenige naamen leesbaar konden gefchreven worden. Deeze bordjes behoorden te dienen, om daar op de naamen van hun te doen pronken, die zich in het een of ander wel gek weeten , en eenig eerbewijs hadden verdiend; en om die der zodanigen ten toone te ftellen , die het in het een of ander flegt hadden gemaakt, en wel voornaamlijk , ten aanziene van hun zedelijk gedrag. Boven het eerfte bord moest, met witte olieverf, duidelijk gefchrceven ftaan , eerebord , en boven liet. andere, schandbord: de naamen moesten, geduurende eene geheele week, op de bordjes ten toon gefield blijven, en de uitdeining opzetlijk , en ook eenigzints plegtig gefchieden: oornaamelijk met ernftige waarfchuuwingen voor hen, die op het SchandBord hebben geftaan , en voor die van het Eerebord , met betaamelijke loffpraken , en opweklijke aanmoedigingen, zo wel ten aanziene van hunne perfoonen in het bijzonder , als ook met opzigt tot alle overige Leerlingen in het algemeen. Aan hen, wier naamen, reeds verfchcideng rei-  C79) reizen , op het Schandbord ten toone gedaan hebben, en aan welken men, ten deezen opzigte,eenige onverfchilligheid befpeurt, zou men, bij eene volgende gelegenheid, in plaatfe van ze op het Schandbord te fchrijven, afzonderlijk eenige flagen met de roede op de hand kunnen toetellen, (waarvan, zie hier voor): of ook wel, en op het Schandbord plaatfen , en afzonderlijk met de roede ftraffen. Dat deezen, bij grovere overtredingen, veel ligter gevaar loopen, om op de Bank der flegten geplaatst te worden, dan anderen, zal niet verder behoeven herinnert te worden: als ook dat de zodanigen, welker naamen meermaalen op het Eerebord hebben gepronkt, bij het een of ander misdrijf, om die rede, welke dan ook uitdruklijk moet gemeld worden, ligter vergiffenis erlangen; want wanneer men, door eene aanhoudende braafheid, den een of anderen misflag kan uitdelgen, dan is deeze bewustheid, natuurlijk een fpoorflag te meer, om 'er zich op toe te leggen , aanhoudend braaf te zijn. Ik zou deeze inrigting, met het evengemelde Schandbord zeer verre verkiezen, boven dat ftrafmiddel. in veele Schooien gebruiklijk: van naamelijk de overtreders, op eene zekere plaats der Schoole, perfoonlijk ten toone te (feilen, bet zij met een paar, van papier gemaakte Ezelsöoren op het hoofd, of met een Schandbrief op de borst, waar op hun misdrijf, met groote Letteren, uitgedrukt ftaat,. het zij luiaart, — leugenaar, — of wat het anders zij. Dee-  C So ) Deeze wijze van ftraffen verdient, dunkt mij", zeer afgekeurd te worden ; niet alleen om dat deeze benaamingen , die niet zelden en meermaalen vrij' lang ook buiten de School nagedreeven, en wel eens voor altoos bijnaamen worden, en tot krakeelen en kibbelarijen dikwerf aanleiding geeven, maar ook nog, om veele andere , en onderfcheidene redenen. En wel vooreerst, dunkt mij", dat zulk eene perfoonlijke ten toonftelling zeer gefchikt is, om de fchaamte, die wezenlijke deugd, en dat fchoone fieraad in kinderen, te doen afneemen. Ten anderen, komt het mij' voor, dat zulk eene ten toonftelling, te veel aanleiding geeft, tot zodanige bewegingen in de Schooien, die niet paslen. Immers het gevolg, het natuurlijk uitwerkfel eener dergelijke vertooning is, dat hij die vertoond wordt, door alle Leerlingen bekeeken, en dan — uitgeJagchen wordt: hier door gaat, niet alleen voor den vertoonden, en bekijkers, veel tijd nutloos voor bij, maar het legt dikwerf, zeer natuurlijk', den grondflag , tot haatlijke onëenigheden, booze wraakueemingen, en verfoeilijke vegtpartijen. Want niets is natuurlijker , dan dat zij onder den hoop, die den vertoonden geen goed hart toedragen, — (en ook hier in het kleine , in de Schooien , heeft een ieder, gelijk de volwasfenen in het groote, in het geaieene burgerlijke lceven, zijne vrienden en zi'ne vijanden, —) nu hun best doen. om den vertoonden uit te lagchen,en, is het mogelijk, heimelijk te tergen. De ten tGOÏI-  ( 8i ) toongeftelde dit zodraa niet bemerkende, neemt zich voor, hen deeze tergerij wel eens, bij gelegenheid, betaald te zullen zetten, en zie daat. den grondflag tot haat, nijd, enz. Al redenen genoeg, dunkt mij, om deeze flegte wijze van ftraffen in de fchoolen, volftrekt aftefchaffen, en de zo even aan de hand gegeevene, betere en onfcbadelijke wijze in nerzelver plaats intevoeren. Met de tot hiertoe opgegeevene ftraffen en belooningen, zal elk verftandig Schoolmeester zijne fchool zeer wel in orde kunnen houden. Doch dewijl de natuurlijke Jog- en traagheid des menfchen, bijzondere opwekkingen en opzetlijke aanmoedigingen , behoeft, zo behooren 'er in eene iedere fchool, ook nog zekere bijzondere aanmoedigende belooningen plaats te hebben, ter meerdere opwekking van vlijt en naarftigheid. En hoewel deezen,in eene groote menigte, door elk regtfchapen Leermeester, die van zijne Leerlingen geacht en bemind wordt, zeer ligt kunnen bedacht worden; zo zal het nogthans ter volledige beantwoording aan het voorgeftelde doel niet ondienftig zijn, dat ik hier nog eenige bijzondere opweklijke en aanmoedigende belocningen in de fchoolen met onderfcheiding aanwijze, als eene gepaste handleiding, om 'er zelv' meerdere te kunnen vinden. AANWIJZING VAN EENIOE GEPASTE EN BIJZONDERE B EL uO HINGEN IN DE SCHOOLE N. Elk menfchenkenner weet, dat het met alle F mensch"  menschlijke belooningen en eeretekenen zodanig is gekgen , dat derzelver innerlijke waarde op zich zelve niet altoos het wezenlijk bekoorlijke van dezelven uitmaakt ; maar dat het bekoorlijke en treffende van dezelven , meestal , wel voornaamlijk afhange van onze denkbeelden , welke wij aan dezelven hegten. Immers, van hoe weinig innerlijke waarde is niet, een Ordenslint of eene geborduurde Ster; en hoe bekoorlijk en van hoe veel waardij zijn nogthans deeze dingen over 't algemeen niet, in de oogen van veele menfchen! — Dit zoo zijnde, dan zal men het hier voor seene ongepaste herinnering houden , dat alle Schoolmeesters 'er fteeds behooren op uit te zijn, om de uiterlijke en flegts denkbeeldige waarde hunner belooningen, zo veel zij immer kunnen , in de oogen hunner leerlingen te verheffen, en te doen inneemen, en ze vooral niet te doen verminderen, door eene onbedachtzaame verfpilling of onregtvaardige uitdeeling van dezelven. Ten dien einde is het niets minder dan onverfchillig, dat de Schoolmeester fteeds zorgvuldig lette, op zijne uitdrukkingen, zo wel op die van goed- als van afkeuring; en dat hij met zijne loftuitingen eerder fpaarzaam, dan verkwistend zij. Wanneer de leerling zijnen pligt heeft betragt en alles goed is, dan behoort de uitdrukking, waarmede hem de Meester deswegens zijne goedkeuring betuigt, flegts eenvoudig te zijn, het is wel! — is het iets meer. het is zeer well bravo! ■ regt goed! bestigi ■ bij uit/lek well —  C 83 ) «/ voortrcflijk. En eveneens moet het ook met zijne afkeuring, en met de betuigingen zijner ontevredenheid zijn gelegen, b: v: ■ dat is niet goed'. hei deugt niet! - dat kan zo niet! — dat is zeer flegt! •— foei', hoe O egt is dat! — daar is niets aangelegen ! ■ dat is zeer ondeugend'. - Omtrent deeze wijze van uitdrukken mset de Meester niet onachtzaam zijrj ; zij doen waarlijk veel af, wanneer de kinderen met voorzigtigheid aan dezelven gewend worden , en de graaden van derzelver goed- of afkeu. ring leeren kennen. Een bestigi of wel een voortrcflijk l uit den ernfligen mond van een geacht en geliefd Meester, doet het hart van vreugde opfpringen : en een foeil hoe flegt is dat l of een: daar is niets aangelegen! van zulk een Meester, zal, over het aangezigtvan het eergierig kind, onfeilbaar een blos van fchaamte verfpreiden. Doch, hoe veel, hoe verbaazend veel, een geacht en geliefd Meester, ook bij zijne leerlingen met woorden kan uitrigten, om hen tot vlijt en braafheid aantemoedigen , nogthans is het goed om bij deeze , fomtijds ook nog tfaadelijke belaoningen te voegen. Ten dien einde vinde ik, behalven de reeds gemelde bevorderingen en eerbewijzen, de jn zeer veele Schooien plaats hebbende gewoonte zeer goed, dat de Meester, op de fchriften der kinderen, deeze of geene tekenen prent, van goed- of afkeuring. Hier bij zou men nu ook nog kunnen voegen, als een fpoorflag te meer, dat hij. die konde aantoonen, drie of viermaal, onnnddelijk agter elFi kan  ( 84 7 Karrder, liet hoogfte teken van goedkeuring verworven te hebben, daarvoor een bijzonder briefje van verdienfte zoude ontvangen. Deeze briefjes , omtrent van een vinger lang, en, om der duurzaamheids wille, op bordpapier geplakt, moet de Meester altoos, om daardoor in de School geen tijd te verzuimen, in voorraad hebben; en dezelven zouden met deeze woorden kunnen befchreeven worden: verdiend getuigenis voor het net fchrijven. Hij, die twee zulke briefjes had verdient, en ze den Meester terug gaf, diens naam werdt raet het bijvoegfel, voor vlijt, voor eenige dagen, of voor eene geheele week, op het Etrebord geplaatst: en hij, die geduurende een half jaar, of geduurende drie maanden, de meeste briefjes van verdienfte verworven had, dien konde men daarvoor de eer laaten genieten, geduurende de volgende drie maanden, te laaten zitten op de aanzienlijke Bank der uitmunten, mits het getal der verdiende briefjes vooral niet minder zij , dan drie ; een minder getal zoude ftrijdig ziin met de achtbaarheid dier verhevene plaatfe. Op eene gelijke wijze zoude men het ook kunnen maaken met het beloonen van bijzonderen vlijt en braafheid, geevende daar voor insgelijks bijzondere briefjes , van vlijt, — braafheid, — enz. — Bij het geeven van deeze briefjes, moet ik hier evenwel herinneren, dnt deeze wijze van beloonen, hoe goed in zichzelve ook , nogthans voor alle Schooien niet gefchikt is; zo van wegens het eenigzinta omflaetise van'dezelve, als ook, van wegens de fluikerijen, weifce met deeze briefjcns in tal-  C 85) talrijke Schooien kunnen bedreeven worden; waarop elk Schoolmeester, die het mogt geraaden vinden, deeze wijze van beloonen in zijne Schoole intevoeren, wel naauwkeurig te letten hebbe;behoorende, ten dien einde, wel te onthouden, of liever aantetekenen, aan wien , en hoe veel briefjes van verdienfte hij aan een ieder heeft gegeeven. En dit verfchaft zekerlijk nog al meer werks. Het fchrijven van zekere versjes op de fchriften der kinderen, als eene aanmoedigende belooning in fommige Schooien gebruiklijk, keure ik op zich zeiven zeer goed; wanneer dezelve, ten aanzien van inhoud en poëzij, goed zijn. Gebrekkige verzen en flegte rijmelaarijen zijn altoos fchaadelijk, en nadeelig voor de achting des Leermeesters; maakende hij zich hier door alleen, hoe goed ook in andere opzigten, wel eens befpot en belachlijk. Zij, die op deeze wijze willen beloonen, behooren , of zelf een goed vers te kunnen maaken, of zodanigen van anderen te hebben : gebrekkig werk voldoet zelden of nooit aan bet oogmerk, en is menigwerf van eene verkeerde uitwerking. Immers hebben kinderen een vers ter belooninge van den Meester ontvangen, dan pórt de natuurlijke zucht naar roem, hen eigenaartig aan, om deeze belooning, waar het ie pas komt, aati een ieder te vertoonen: en ter meerdere beantwoordinge aan het oogmerk, geeft men hen zelE daartoe fteeds gelegenheid. Maar hoe deerlijk daalt nu de waarde deezer ; belooninge, wanneer zij bemerken, dat verF 3 ftan-  ( 86 ) ftandige lieden, onder het leezen de fchouderen opnaaien, of zelfs wel het gebrekkig en armhartig vers des Meesters belagchen of verachten. Voorzigtige en doorzigtige menfchen zullen dit zekerlijk, in het bijzijn der kinderen, nimmer onmiddelijk doen; maar, — wie is altoos zoo voorzigtig? — en hoe weinigen zijn hieromtrent zoo doorzigtig! — Het verlof geeven aan de kinderen, ook al eene, in fommige Schooien, plaats hebbende belooning, of het ontflaan der kinderen, vóór den bepaalden gewoonen fchooltijd, om te mogen gaan fpeelen, mag met opzigt tot eenige wel opgevoede kinderen. en onder zekere bepaalingen , misfchien wél niet geheel te verwerpen zijn: over 't algemeen nogihans kan ik deeze belooning nier wel aanbeveelen, doordien het mij toefchijnt, dat dit verlofgeeven zeer gefchikt is, om deeze of geene kinderen het fchoolgaan, uit een verkeerd oogpunt, te doen befchouwen, en hen het zelve meer te doen aanmerken als een last, dan wel als eene wezenlijke weldaad. -— Het uitloovcn van zekere Eerprijzen, ook wel gebruiklijk, hoe goed op zichzelven ook, dunkt mij nogthans geene zeer gepaste belooning te zijn , om over 't algemeen in alle fchoolen ingevoerd te kunnen worden. Elk verftandig Schoolmeester weer, gelijk ik ook reeds met opzigt tot het ftrafTei) opzetlijk heb herinnerd, dar men in of hij het beloonen niet altoos bepaald alleen behoort te zien op het bedrijf, of op de belooningswaardige daad op zich zeiven ; maar dat men wel degelijk te letten hebbe op de bijzondere  C 87) re omftandigheden, natuurlijke vermogens, opvoeding, enz. — van den daader op zig zelve. 0.n deeze en nog meer awdereredenen fchijnt het mii toe, dat het uitlooven van zekere Eerprijzen, hoe zeer al in nuttige boeken beftaande, en hoe goed ook in fommige opzigten, nogthans aan te veele zwaarigheden onderhevig is, om algemeen als eene gepaste belooning in de Schooien aangepreezen te kunnen worden. Schoon men al onderftelle, dat het. fonds, tot zodanige prijzen, fteeds overal ligt konde gevonden worden, in eene geringe weeklijkfche toelage van ieder fchoolkind, het zij van een duit of oortjen, dan nog is de regtmaatige toewijzing van deeze Eerprijzen naar billijkheid en regt, aan zeer veele zwaarigheden onderhevig: zwaarigheden , die niet li want wie weet niet dat men de natuurlijke eigenliefde der kinderen, zo veel en zo lang als mogelijk is, verfchoonen, en hunne eergierigheid niet ligt opentlijk krenken moet._ Als ook dat barmhartigheid en gunst te bewijzen, op niet geheel verdorven gemoederen, over bet algemeen eenen dieper en heilzaamer indruk maakt , dan de ftipfte handhaving van liet firengfte recht. Voorwerpen gelijk een leendert, moeten voorzeker, tot dat zij nadere blijken van beterfchap gegeeven hebben, volftrekt uitgefloten worden. Hier dunkt mij dat ik zeer gevoeglijk zal kunnen terug treden, uit dat ruime en hobbelige veld, waarin ik, naar ik meene, niet geheel onoplettend en met geduld, eene goede ftreek heb rond gewandeld. In hoe verre ik beantwoord hebbe aan het gewenscht doel der m?atfchappi;e, in het aanwijzen der beste theorie van ftraffen en belooningen in de fchoolen, laate ik geheel over ter beflisfinge van bevoegde beoordeelaars. Voor denkende Opvoeders en Schoolmeesters, meene ik, nopens dat gewigtig onderwerp , ri'klijk genoeg gezegd te hebben; — mindenkenden 'zullen hier, vertrouwe ik, overvloedig aanleiding erlangen, om nopens hunnen gewigtigen post in 't algemeen, en nopens het verhandeld onderwerp in het bijzonder , volkomen aan het denken gebragt te worden: — en niet denkenden, indien het geoorloofd zij te vooronderftellen, dat 'er helaas! zulke Schoolmeesters zijn, en wanneer zij noch iets leezen, kunnen hier, nopens dat gewigtig deel van hun ambt, waarmede wij ons  (94) on« hier hoofdzaaklijk hebben bezig gehouden, zo volledig onderrigt worden, dat zij, onze hier gegeevene aanwijzing alleen letterlijk volgende, nimmer gevaar zullen loopen in dat gewigtig deel van hun fchoolbeftnur, als het ftraffen en beloonen is, grof mis te tasten; vooral dat zij niemand hunner Leerlingen ooit zullen mishandelen. Mogt deeze Verhandeling immer het licht zien, — dan is mijne eerbiedige bede, dat God, de goedertieren Vader van het menschdom, de leezing van dezelve rijklijk moge zegenen, en dat zij iets moge toebrengen, ter hervorminge en verbeteringe der fchoolen , die helaas! over het algemeen, eene groote hervorming en verbetering behoeven, zullen ze waarlijk beantwoorden aan hun wezenlijk doel, en werklijk zodanige plaatfen zijn, alwaar kinderen, gebooren om menfchen te zijn, tot mtnfehen gevormd worden. En Gij! aan wien het is toevertrouwd om kinderen tot mtnfehen te maaken, bedenkt gemoedelijk, hoe gewigtig hoe zeer gewigtig uwe post is ! — bedenkt dat Gij, en gij wel voornaamliik, de grondleggers zijt van het volgend geluk of ongeluk der aan uwe leiding aanbevolen kinderen. „ De jaaren der kindsheid en der jeugd ,, zijn de zaaitijd. Daarin wordt de grond , tot alles gelegd. Daarin worden haare ge- neigtheden en de heerfchende gefteltenisfen , van dezelven gekoesterd. Daarin vatten de „ hartstogten de eerfte vonken, die nader„ hand in rijpere jaaren in vuur veranderen: „ daarin ontwikkelen zich de kragten van » den  (95) „ den Geest, of worden onderdrukt en tot „ eene aldjdduurende werkloosheid bepaald. Daarin onrftaan uitfpruitfels der deugd of ondeugd, die vervolgens nooit uitteroeijen j,vzijn. Met één woord , in de jaaren der „ kindsheid en der jeugd gefchied (genoeg,, zaam) alles, wat den mensch in het ver,, volg van zijn leeven, goed of kwaad, wijs „ of verkeerd , deugdzaam of ondeugend, ,, gelukkig of ongelukkig maakt. En in alle ,, de volgende dagen des levens, gebeurt 'er „ (bijkans) niets, waartoe niet in de tederfte jeugd de grond gelegd is. De daaden ,, en lotgevallen van den ouderdom, zijn (veelal) niet anders dan de vrugten van ,, het zaad, het geen Ouders of Leermees„ ters in de jeugd zaaiden." Oordeelt dan nu, ó gij Opvoeders en Schoolmeesters! hoe gewigtig de post is, in welken gij hier van God gefield zijt; hoe veel 'er van den ijver en van de getrouwheid afhange, waarmede gij dien waarneemt! — Bedenkt eens, bid ik u te recht, met welke oogen de alziende God, die als een tederhartig Vader van alle kinderen , niets ernlliger wil dan alle zijne redelijke fchepfelen waarachtig gelukkig te zien, U moet befchouwen, wanneer Gij uwen gewigtigen post niet naar eisch waarneemt, en u hier aan ontrouw en pligtverzuim onbedachztaam fchuldig maakt. Stelt gii dan eenigen prijs op de goedkeuring van'God, en op uwe daarvan afhangende eigene gelukzaligheid? — behandelt dan, de aan uwe zorg en opzicht toevertrouwde kinderen, op de allergemoedelijkfte wijze! — bi-  C 96) bedenkt dat het fchepfels zijn met eenen re» delijken geest gebooren, en voor eene eeuwigheid gefchapen, maar geheel onkundig en onbedreeven: en welker waarachtig geluk grootlijks afhangt van uwe verftandige leiding, en wijze ontwikkeling hunner redelijke vermogens. — Maakt ten dien einde een verftandig gebruik van deeze Verhandeling, en van alle andere voortbrengfelen, waaruit gij, ter behoorlijke waarneeminge van uwen zwaarwifftigen post, eenig nut kunt trekken: en waarvoor Neêrlands menschlievende Maatfchappij: Tot nut van 't algemeen , zoo moederlijk zorgt. . . Welk eene eer, welk een roem is het niet voor een waardig Leermeester, wanneer zijne leerlingen reeds mannen en vrouwen geworden zijnde, zich zijner dan nog met dankbaare aandoeningen herinneren, en niet anders dan fteeds met waare gevoelens der diepfte hoogachting van hem fpreken! — dat zij van God met kinderen gezegend zijnde, hartlijke gebeden, eerbiedig naar den Hemel opzenden, ter gunftige verlenginge zijner daeen • 0p dat zij ook eenmaal nog hunne kinderen gerust en blijmoedig ter leidinge en beftuuringe mouten overgceven , aan de waardige handen die hen in hunne onbedreevene jongheid, zoo minzaam op den regten weg hebben geleid. Ja: — dat zij, wanneer het verganklijk deel hunnes braaven Leermeesters, reeds lang ten grave is gedaald, nog als (rriisaarts, zijner in zegeninge gedenken; en zelfs, nu of dan, bij gepaste gelegenheden , zijner asfche noch eene ftille traan wijden.  (97) De verwerving van deeze eer, en van zulk een onuitwischbren roem, hangt volkomen van u zelf af, o alle Gij Leermeesters! Wel aan! — fticht u dan zeiven, door eene gemoedelijke waarneeming van uwen gewigtigen post, en door eene verftandise, en minzname behandeling van alle uwe Leerlingen, eeuwigduurende gedenktekenen in hunne harten ! — gedenktekenen , die , van eene wezenlijker waarde zijn, dan de fierliikfle praalgraven der aanzienlijken en grooten ; welker glans flegts voor een tijd fchittert, hier, in dit kortftondig leeven! — terwijl de diepe hoogachting, en de dankbaare liefde uwer aangekweekte Leerlingen voor u, A! waardige Meesters! — onafgebroken voordiiurt, tot aan de andere zijde van het graf! Bekoort U zulk een eer, zo voor, als na nw Jlerven ? — Welaan ! volgt dan mijn raai, Gij zult z'u wis verwerven ! Gij zult, en dit gaat vast, deor ieder wien gij leert, /lis vader zijn bemind, als meester zijn geëerd: Zelf zal men na uw dood, met eerbied aan u denken, En uwer asfi.be foms, nog dankbre traanen fchenken. Wohl dem Erzielier. der feinen Zög'ing zum Gefjihl feir.er Kraft kommen last, wid Urn für die Ehre empfmdlilh macht, alles thun zu wollen, was er thu.n kan. Allgem.D.Bibl. B. 49. St. 2.bladz. 515. G ANT-   ANTWOORD OP DE VRAAG: Welke is de beste Theorie van Straffen en Belooningen in de Schooien? DOOR ANTHONIE VAN DAM. AAN WIEN DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEZEN.   I N H O U D. £)e noodzakelijkheid van 't voorftel bewezen. De hoedanigheid van hem , die ftraffen en beloonen zal. Geringe misdaaden , hoe best te ftraffen. Zwaardere misdaaden. De beste wijs om deze ftraffen geducht tt maaken. De beste wijt om de gelegenheid tot ftraffen te weeren. De voornaamfte oorzaak van de wanorders in de Schooien aangewezen. Verfcheide behandelingen daar over getoetst. De beste door een voorbeeld aangewezen. Andere wijzen van ftraffen getoetst, en daar uit bewezen, dat de aangetoonde voorbeelden de beste zijn. G 3 DE  CII INHOUD. DE BELOONINGEN. Verfcheide klippen daar in aangewezen te vermijden. Een voorbeeld van Examen en belooning in het fchrijven. Hoe in Lezen te handelen. Een voorbeeld in de Rekenkunde. Een in de Taalkunde. Een Prijs van Vlijt en IJver. De overtreffende Prijs.  D E BESTE THEORIE van STRAFFEN en BELOONINGEN in db SCHOOLE N. aangewezen in den besten schoolhouder. De noodzaakelijkheid van 't voorjlel bewezen. .Allernuttigst was de vraag van de Maatfchappij, tot nut van 't algemeen, ©ver de verbetering van het onderwijs in de Schooien; maar van geen minder gewigt is deze , over de beste Theorie van jlraffen en belooningen; eene vraag van het grootfte belang: want beeft de ondervinding gebreken in 't Onderwijs doen ontmoeten, hoe veelegebreken vindt men niet in deezen tak van 't Schoolwezen. Men ziet dikwils over beuzêlingen de kinderen onbetaamelijk kastijden; en gelijk het eene onwederfpreekelijke waarG 4 heid  ( i°4 ) held is, dat de Onderwijzer, door deszelfs wingedrag, een gevaarlijk voorbeeld voor de Jeugd kan zijn, zoo onbetwistbaar is het, dat hij, in zijne wijze van ftraffen, voor deze tedere kwankelingen ook aller gevaarlijkst zi n kan; gevaarlijk voor de zeden, gevaarlijk voor de oeffening van den Geest, en gevaarlijk voor den welvaart van 't ligchaam. Welk eenen fchadelijken indruk moet niet een Meester op de gemoederen zijner Leerlingen maaken, wanneer zij hem, met eene oploopetide houding , uit zijnen ftoel zien koornen, voorzien van eenen ftok, of ander ftraftuig, en dat hij, om dat men eens praat, of buiten 't boek ziet , of on dergelijke beuzeling, onmérifchelijk begint te liaan? wat indruk maet dit maakeu? daar zij eenen man, die een voorganger in zachtmoedigheid en befcheidenheid voor hun moet wezen, zodanig eenen rol zien fpaelen? vVorden de harten hier door niet met haat vervult? en leert men hun ingewikkeld niet, hunnen evenmensen, om een misftap , ook onvriendelijk en onbefcheiden te bejegenen ? Hoeveel nadeel de geduurige (lagen op de vermogens van deu Geest hebben, is gemakkelijk te bevroeden; im ners worden de denkbeelden, die zich van tijd tot tijd moeten ontwikkelen, hier door uitgedoofd, en den jongeling word , behalven den moed, ook den lust benomen om zich te oeffenen; hij heefc de vrijmoedigheid niet, om aan. zij 'en ftrengen Onderwijzer iets te vraagen , of durft over t Onderwerp zijne gedachten niet laaten blijken, uit vrees van den ba! mis te Haan; want, ftaat dê man zin hoofd  hoofd niet wel, dan ducht hij met reden eenige klappen; dit doet hem dan befluiten om liever weg te blijven, of zijn werk door anderen te laaten verrichten. De ftraf is ook veeltijds niet geëvenredigd aan de misdaad, en word dikwils op de haateli.kfte en onvoorzigtigfte wijze verricht; waar door men de kinderen in 't gevaar brengt van ongelukkig te worden, voornaamentlijk door het flaan om 't hoofd, dat in de Schooien al heel ligt gedaan word , zonder dat men bezeft, welke droevige gevolgen dit kan hebben; want zulke (lagen gefchieden meest in drift. De Schoolplak is een inftrument, waar aan men niet dan met afgrijzen kan denken ; eene draf, die men eerder onder de barbaaren, dan bij befchaaf e Christenen zou verwachten. De Turken hebben de wreede gewoonte, om hunne flaaven in 't hol van den voet te flaan; in de Schooien doet men het den kinderen in de hand; ik zou welhaast durven vraagen, of dit wel veel beter is? Want kan men niet, door een ongelukkigen misdag, hun in 't gevaar brengen, dat zij de hand hun ganfche levenstüd . nooit meer tot hunnen wil kunnen krijgen ? Ik laat hier deskundigen oordeelen. hoe verre ik de waarheid fpreek: Dan, hier van genoeg gezegd, ten bewijze van de noodzakelijkheid van het belangrijk voorftel; ik gaa over tot de gewigtigetaak. G 5 De  C ic6 ) De tweeledige vraag is: „ Welk is de beste Theorie van ftraffen en beloo,, ningen in de Schooien?" Om deze beste Theorie te vinden, moet men, gelijk alle anderen oeffeningen op goede gronden rusten, hier ook eenen grond zoeken , en wel in de hoedanigheid van den Perfoon, die de ftraffen en belooningen zal ten uitvoer brengen. Hoedanigheid van hem die ftraffen en beloonen zal. Deze behoort vooral een voorbeeld te zijn van deugd, vriendelijkheid en zachtmoedigheid, indien zijne ftraffen of belooningen eenigen nutten invloed op zijne kweekelingen zullen hebben : volgens het fpreekwoord: ,, Woorden wekken, maar voorbeelden ,, trekken." Wanneer de Meester de liefde en achting zijner Scholieren heeft gewonnen * dan is hij niet alleen in zijn Onderwijs , maar ook in zijne ftraffen en belooningen ver gevor. derd. Immers is het natuurlijk, dat de mensch eenen hoogen prijs fielt cp de achting en liefde van hem , voor wien hij die zelfde gevoelens heeft ; en zullen dan de kinderen geen prijs Hellen, op de achting en liefde van hunnen vriendelijken en zachtmoedigen Onderwijzer ? zeeker ja; cn zij zullen het reeds als eene ftraf rekenen , wanneer zij waanen 's Mans gunst te verliezen, en eene Relooning, die voor hun te zien toe neemen. De Jeugd denkt dieper dan men zich verbeeldt,  C 107 ) beeldt, en al wie zich zijne tedere Jaaren nog berinneren kan, en onder meer dan ééneu Meester geftaan heeft, zal bij zich zelven wel kunnen nagaan, voor wien hij de meeste achting had; als mede de gronden, waaruit die achting voortkwam. Wij zullen ons dan zodanig eenen voörbeeldigen Man voorftellen, en onderzoeken, welke voorbeelden van ftraffen en belooningen hij zal geeven. 's Mans goedaartige inborst heeft eenen weêrzin tegen de lijfftraf; hoe, zegt hij: zal de mensch, met eene verhevene redelijke ziel begaafd, als de redenlooze dieren door fiagen moeten onderwezen worden ? Zal ik den haat van mijne Leerlingen tegen mij verwekken, en hunne tedere zielsvermogens onderdrukken? zullen zij daar door tot reden gebragt worden? Neen; in plaats van hunne harten gedwee te raaaken, verwenfchen zij mij, misichien duizendmaal, onder 't gevoel van de fmert, en bezondigen zich dus meer, dan te vooren; laat ik liever beproeven, hoe ver ik het buiten deeze verfoeiëlijke gewoonte kan brengen. Eene beftendige deftige houding, die met zijne vriendelijkheid gepaart gaat, verwekt een ontzag , dat uit liefde en hoogachting gebooren wordt; en daar zijne oplettendheid niets ontfnapt, ontdekt hij, van tijd tot tijd , het karakter en de gemoedsgefteldheid van elk Schoolkind, waar naar hij zijne maatregelen weet te fchikken. Hij weet de Jeugd in te prenten: dat';de Schoöl voor hun eene zegen is, ja, eene va» de  ( ioS ) de grootfte wcldaaden, die zij in hunnen levenstijd genieten kunnen. Maar, wanneer zij in de School hunnen pligt niet betrachten, hun werk verzuimen, zoo dat zij hunne taaken moeten afwerken , rerwijl anderen hunne uitfpanningen genieten, om dat zij wel gewerkt hebben; dan is het eene groote fchande, als een luiaard te moeten blijven zitten. Uit is het eerite, dat hij een Leerling bij deszelfs komst in de Schooien voorhoudt, en hem bij tijden, als het te pas koomt, herinnert. Praaien of Snappen. Gebeurt het, dat 'er twee of meer aanhoudend zitten te fnappen, na dat het hun reeds verboden is, dan moeten zij bij den {foei, op eenige tusfchenruimte van eikanderen, tegen den wand ftaan; en gebeurt het meermaalen, dan moeten zij den volgenden fpeeltijd in de School blijven , om hunnen ve*rzuimden tijd weder in te haaien. Traagheid. De Les op haaren tijd niet kennende , mag deeze ditmaal het voorrecht niet genieten, t>m met de andere Scholieren op te zeggen ; en zo het andermaal gebeurt, moet hij blijven zitten, om zijnen verlooren tijd weder in te haaien ; en dus mist hij zijne uureu van uitfpanrring. Dit wordt zoo lang herhaald tot dat hij op zijn tijd maakt met zijne lesten gereed te zijn; het welk eindelijk voorze.  C I09 ) zeker moet volgen: want het verveelt hem eerder, dan zijnen geduldigen Onderwijzer. Onopkttenheid. Een abuis, of een vlak op een fchrift, kan bij een ongeluk gefchieden, doch de Meester laat dit daarom niet ongemerkt doorgaan; maar toont 'er altoos een zoort van ongenoegen over, zijnen Leerlingen fcherpelijk aanzeggende: dat zij oplettend moeten leeren worden ; en bevind hij, dat 'er geduurige onoplettendheid plaats heeft, dan moet de Leerling zijn fchrift zoo dikmaals over fchrijven , tot dat hij een goed en zindelijk fchrift voor den dag brengt; en hem wordt van zijn ander werk niets afgeflagen, al zou hij blijven zitten, als de anderen uitgaan; en loopt het wat grof, dan wordt hij met het fchrift te pronk gezet, en moet in den fpeeltijd zijne zaaken verbeeteren, tot dat hij eindelijk zindeli ker en oplettender op zijn werk begint te worden. Alle zulke, en diergelijke kleine Schoolgebreken, zijn op deeze wijze in de kinderen gemakkelijk te verhelpen: want zij zijn nergens meerder voor bevreesd, dan dat zij van hunne vermaakelijkheden beroofd worden. Nu zullen wij zien, hoe het bij grovere nüsflagen gaan zal. Vechten of Slaan. Wanneer iemand gevochten , of geflagen heeft, moet hij op eene afgezonderde plaats Haan ia  ( HO ) de School , welke de Strafplaats, genaamd wordt, en alwaar nooit anders een kind zit, maar die als eene fchandelijke plaats wordt gehouden; de Schooltijd geëindigd zijnde, moet hij met dien geenen, dien hij geilagen heeft weder verzoenen ; en de Meester brengt hem met weinige, doch verfraanbaare woorden, naar de bevatting der kinderen, de affchuwelijkheid van den nijd en wraakzucht onder 't oog; gebeurt dit meermaalen, dan moeten zii, na den Schooltijd, nog op die plaats blijven, en indien zit fchrijven kunnen, word hun een voorfchrift gegeeven, van dezen inhoud: ik heb uit haat en nijd gevochten , en daarom word'' ik gejlraft. Dit moeten zij dan honderd of meermaalen fchrijven, naar bevinding van zaaken, eer zij mogen fpeelen. Vloeken. Een Vloeker moet terftond op de Strafplaats ftaan , en wordt, naar de omftandigheid van zijne misdaad, dus behandeld. Heeft hij eene ligtvaardige uitdrukking, van 't onweder, of iets dergelijks , gedaan , dan wordt hem, na den Schooltijd, een voorfchrift gegeeven, als volgt: Alle ligtvaardige uitdrukkingen van 't Onweder zijn zondig: dit moet hij zoo veele maaien fchrijven, als men begrijpt dat hij verdient heeft, of naar dat zijne uitdrukking van vloeken geweest is. Indien hij niet fchrijven kan, moet hij op de Strafplaats zoo lang blijven ftaan na den Schooltijd, als overëenkomflig is met zijne misdaad, Maar,  (iii) Maar, indien de naam van 't Opperwezen oneerbiedig wordt aangetast, dan moet de Vloeker ook op de Strafplaats ftaan, doch met dit onderfcheid, dat hij een papier op zijnen borst heeft, met dit opfchrift: vloeker. Indien hij fchrijven kan, wordt hem dit voorfchrift gegeeven: Ik heb gevloekt, $ dat is fchrikkelijk / ik word' billijk gejlraft._ Dit moet hij ook onder den Speeltijd fchrijven , zoo veele maaien als hem opgelegd wordt. Onder den Schooltijd moet hij wederom op de Strafplaats (taan; en zoo lang hijonder die ftraf ligt, 't zij één of meer dagen , mogen de andere kinderen, noch iemand wie hetzij, hem toefpreeken; zelf al vraagt hij iets, mag men hem niet antwoorden,maar hij wordt met een zoort van minachting behandeld. De ftraf geëindigd zijnde, moet hij aan den Meester en de Medefcholieren verzoeken om wederom in de oude Vriendfchap aangenoomen te worden. De Leugen. Die eene Leugen begaan heeft, moet een geheelen Speeltijd op de Strafplaats ftaan; en indien hij fchrijven kan, wordt hem dit voorfchrift gegeeven: Ik heb gelogen; en de Leugen is flrafwaardig. Dit moet hij, naar bevinding van de misdaad, verfcheidemaalenfchrijven , eer hij mag uitgaan of fpeelen. Wanneer de Leugen opzettelijk, vuilaartig, en lasterlijk is, en ingerigt om iemand te befchuldigen, of valfchelijk aan te klaagen, dan moet hij boven dien nog zijne gezegden herroe-  C "* ) roepen, en verklaaren dat hij onwaarheid gefprooken heeft. Steelen. De Diefftal wordt even als het vloeken, heel ernftig behandeld. Hoe gering die ook wezen moge, is het eene hooggaande misdaad. Is 'er seld of i&ts derirehjks geft.den, dan moet de daader, met eene roede boven het hnofd, op de Strafplaats ftaan, onder den Schooltijd, en ook na dien tijd. zoo hij niet fchrijven kan. Maar is hij een fchrjver, dan moet hij, in de uuren van uitfpanmng , dit voorfchrift fchrijven, ,. ik heb een diefftal gepleegd , cn word dus naar billijkheid gepaft. De kinderen mosen hem, even als den Vloeker, niet toefpreeken , zoo lang hij onder de draf 'igt; en die over zijnde, moet hij, in 't openbaar, aan den Meester en de kinderen vergiffenis vrnngeii. en verzoeken dat het nooit meer gedacht worde. De leste wijze om deze ftraffen geducht te maaken. Dus handelt deeze Meester omtrent de misflagen ziiner Leerlingen ; en hij heeft daar bij nog dit voorrecht, dat hij zich ?e'ven altoos gelijk is; hij is a'toos dezelfde mn, en in 't zelfde humeur: dreigt hi; Hineti Leerlingen ftraf. of belooft hij hun belooningen, hij houdt onverzettelijk zijn woord. Daar is niets fchadeli ker, dan van een be. raamd plan af te wijken. Want heeft eer* Mees.  Meester de gewoonte, om de opgelegde firaf te verzachten , of om zi n woord niet te houden, zoo dat hij zich door zwakheden, verkeerd medelijden , als anderzins laat regeeren, dan heeft het weinig indruk, en de kinderen redeneeren haast bij zich zeiven: ,, ja, ,, het loopt nooit zulken vaart; hij zegt het ,, wel, maar hy doet het niet." Veelen verliezen zelfs voorzodanigen Meester hunne achting; daar, integendeel,wanneer de gedreigde ftraf wordt uitgevoerd , dezelvevoor hun gedugt wordt, en het gewenschte voordeel aanbrengt. Ik behoef zulks niet te betoogen; de ondervinding heeft dit, in alle Schooien, genoeg geleerd. De beste wijs om de gelegenheid', tot jlrafjen te weeren. De brave Onderwijzer geeft ook een voorbeeld van ijver aan zijne Leerlingen; daar in, dat hij van hunne taak, ook altoos de zijne maakt. Nooit zal hij in die uurën, welke voor de Schooloeffening gefchikt zijn, iets voor zich zeiven doen, maar altoos met de kinderen bezig zijn. Zijne oogen vliegen door de School, en niets onifnapt zijne oplettenheid. Is het overhooren van de gewoone lesten afgeloopen, dan gaat hij eens door de School wandelen, nu bij den eenen, en dan bij den anderen , om te zien hoe ver zij met hunne taak gevorderd zijn: doet deeze eens eene vraag, met betrekking tot de onderhanden zijnde taak, en fpreekt geenen een woord van aanmoediging toe. En dus houd hij hun tl ge-  ("4> geftadig aan het werk , en in eene behoorlijke Kilte en gefchiktheid; zoo dat'er de gelegenheid, om ftraffe te moeten oeffenen, wei ig vcorvalt, cn is dus, wanneer zulks gebeurd , zo veel te ontzagchelijker. Want, hoe minder men het eene of andere geval ziet gebeuren, hoe meerder indruk het zal maaken op de gemoederen ; daar, integendeel, de gewoonte alles onverfchillig doet worden. En 'daarom moet men dit wel degelijk in t oog houden , om zelf de gelegenheid tot ftraffen , zoo veel mogelijk , uit den weg te ruimen. De voornaamfle oorzaak van de wanorders aangewezen. Een Meester kan zelfs zeer dikmaals oorzaak zijn van de traagheid zijner kinderen, eh van veele wanorden*. Want, als men, zoo dra de lesfen afgeloopen zijn, voor zich zelven begint te werken, of met de oogen in een boek valt, zonder dat men verder naaide kinderen omziet, of, 't geen nog onverantwoordelijke!- is, als men wat anders doet, terwijl de kinderen hunne lesfen ftaan optezeügen, dan moet daar wiskundig uit volgen, dat de kinderen denken: Meester geeft op ons geen acht. Straks beginnen zij te fnappen en hun werk te verzuimen; eindelijk wordt het geraas zoo groot, dat de man uit zijne ingetooaenheid ontwaakt, en voorts met geweld zoekt te verhelpen, het geene hij zelf door zijne onoplettendheid veroorzaakt heeft,  heeft, doch' nu zeer bezwaarlijk, en nog ge*, brekkelijk overwint. De Hoofdigheid. Nu zullen wij eene fchijnzwaarigheid uit den weg ruimen. Men zal vraagen: „hoe zal het de Meester maaken, met eenen baloorigen'en hoofdigen Jongen, die de opgelegde ftraffe niet wil ondergaan, of zijne gegeeve taak van fchrijven niet wil afwerken ?*' De eerfte oorzaak van de hoofdigheid kan dikwerf gevonden worden, bij den geenen die de ftraf zal uitvoeren; om dat men daar te fchielijk toe kan overgaan zonder den Leerling tot de ftraffe te bereiden, door hem eerst te overtuigen, dat hij die verdiend heeft. Want zoo dra de •overreeding plaats heeft, dan is 'er geene hoofdigheid meer. Is hij misnoegd, hij zal het op zich zeiven zijn, om dat hij zelf de oorzaak van zijn ongeluk is. Maar indien zulks voorvalt, moet men dit dan door Hagen overwinnen? ik' antwoord: volftrekt niet; integendeel, hij zal nog hoofdiger worden; aanvaardt hij, door de veelheid van fingen, den opgeleiden arbeid, het gaat tegen het hoog op, en heeft geen de mfnfte vrucht; hij blijft inwendig murmureeren, en befchouwt zijnen Meester, als een Man, die zoo driftig en kwaadaartig, als hij zelf hoofdig is. Behalven dit alles, zijn 'er voorbeelden van die half volwasfene knaapen, die zodanig tegen de flagen verhard ziin, dat zij zich eerder half dood zouden laaten kloppen , eer zij aan de begeerte van den Meester r Ha zou-  zouden voldoen. En treft men dan zulk een klant eens aan, dan wordt men op 't laatst met de zaak verleaen, en men moet, ondanks zich zeiven, uitfcheiden met kloppen; en dus wordt het een belachelijk fchouwfpel. Wat dan gedaan V De Meester Hlogt hem bij den arm neemen, en in ten hoek plaatfen, tot dat hij aan den arbeid begint. Dit is ten minsten beter dan flaan. Maar het is niet voorzichtig; de knaap is hoofdig, en luistert na geene andere redenen, dan alleen naar zijne driften; en dus kon hij wel eens nier willen blijven ftaan , of loopt naar zijne plaats, uit baloorigheid , zoo dra men den rug gekeerd heeft; en dan zit men met de zaak wederom verlegen, door deeze twede onwilligheid; en zoo komt men in gevaar , om zoo driftig te worden, als hij hoofdig is ; en 't gaat met den Meester en den Jongen van kwaad tot erger. Maar, zal menvraagen: ,, moet men dan „ met zodanig eenen knaap wat gematigder„ te werk gaan ? " Neen, dat ook niet; wel voorzichtigheid gebruiken, eer men de ftraffe uitoeffent, maar, als 't geval daar is, dan geene matiging of lafheid betoonen, dat was de plank geheel mis; dan hadt hij den ftrijd gewonnen , en hij zou dat zelfde kunstjen meer probeeren en op nieuw gebruiken. „ 't Is echter om ongeduldig te worden; „ wat moet men dan toch doen V Wij zullen met onzen voorbeeldigen Schoolineeester raadpleegen, en zien, hoe hij zich gedraagt. PlE-  (n7) Pieter heeft zijne taak niet goed afgewerkt; hem wordt opgelegt om die te herdoen, en wel naden fchooltijd. Pieter is hier gansch „iet over gefficht; hij loopt knikkebollende naar zijne plaats, gooit zijne boeken op de tafel,dat zij 'er bijna overheen vliegen; valt driftig op-de bank neder, leunt vervolgens met het hoofd op de hand en maakt eene vertooning, als of hij nooit'aan t-werk zou willen gaan. De Meester, die zich zei ven altoos gelijk blijft, gaat bedaard naar hem toe, en doet hem eenige vraagen , maar krijgt van zijnen hootdigen knaap geen antwoord; eindelijk zegt hij: „ wel vriend! dewijl gij nu niet », verkiest om te beginnen, zult gij 'er ook „ met aan gaan , voor dat ik het verkies gij moet maar in de fchool blijven, tot dat „ uw taak voltooid is." Vervolgens neemt hij de boeken mede, en laat pieter zitten. .Pieter komt eindelijk, na verloop van tyd , tot bedaaren. Zijne makkers fpeelen • hij kan niet mede doen; want de taak is met afgedaan. Hij zou wel willen beginnenmaar de boeken zijn weg. Hij flaat zijn verl legen oog naar den Meester; maar, die houdt zich zeer afgetrokken. Pieter begint te begri pen: „ als de Meester uit fchool gaat „ dan kan ik de boeken niet krij? Dus gaat hij eindelijk fchoorvoetende naar den Meester; half weg blijft hij ftaan. Wel pieter! (vraagt de Meester) wat wilt gijf — het antwoord is, met half gebrooken woorden: „ ik zou verzoeken om mijne boe„ ken te mogen hebben. " Waar zijn dief H 3 —■ „ Mees-  C »8 ) — „ Meester heeft die weg genoomen.^ Waarom?... Dit Waarom treft hem in t hart: hij weet wel Waarom: maar hi] durft het niet zeggen; hij fpeelt nu eenen anderen rol; de reden heeft bij hem plaats gekregen, en de overtuiging vliegt hem in t aangezicht: hij zwijgt: niet uit hoofdigheid, maar uit fchaamte. Daar komen traanen voor den da- traanen ! die veel meerder waardig zijn , dan ' zulke. welke door (lagen veroorzaakt worden. Zie daar pieter! daar zijn uwe boeken; gaa , werk de taak af, en toon nooit geene hoofdigheid meer, of daar zouden nog ergere gevolgen voor U uit voortkomen; gij ziet nu dat 'er niets mede te winnen is. Pieter wordt wat vrijmoediger, hij waagt het, of hij met een vleiend verzoek niet' zou kunnen krijgen , 't geen hij door hoofdigheid niet winnen kon. , Lieve Meester! (is zijne vraag) mag ik ,'nu dit maal nog eens gaan fpeelen, ik zal nooit meer hoofdig zijn ? " hij ziet den Meester fmeekende en vriendelijk aan, m de hoop op een gunstig antwoord. Een paar verfchrikkelijke oogen doen hem heei fchielijk heenen druipen; hoe! durft gij nog van fpeelen fpreeken! „ geenzins vriend, ?zegt de Meester) eerst de taak wel en " goed afgewerkt; kunt gij die niet afin ' dezen fpeeltijd. dan moet gij het overige in den volgenden afmaaken; had gij daar tertfond aan begonnen, dan was hij nu " haast afgedaan; maar nu hebt gij door „ uwe hoofdigheid zelf uwe ftraf verlengd; „ en dit moet gij nu ook gevoelen; als gij 5? » nnj  C"9) „ mij lief had, pieter, dan zoudt gij zoo ,, ftout niet zijn. Pieter ziet dat het niet anders zijn kan; hij werkt zijne taak af, en wagt zich in 't vervolg : want h j ondervindt dat hij wel met een goed, doch tevens met een onverzettelijk man te doen heeft. Dus handelt deze Meester in 't geval van hoofdigheid, pieter kon het daar niet mede winnen; en daarom ging hij aan het vleien : en 't een kon hem zoo min baten als het andere; dit moet ook zoo wezen, of alles is bedorven. Hier zien wij nu de meest voorvallende Schoolmisdadcn geflraft, en eenen genoegzaamen regel, hoe zich in alle anderen te gedraagen; niet door fchadeli ke (lagen, die altoos, hoe die dan ook mogen uitvallen, aan de eene of de andre zijde, fchadehjk zijn, het welk reeds genoeg betoogd is; maar overeenkomstig mej de reden en de billijkheid, 't welk altoos de beste gevolgen moet hebben. Men kan deze (fraffen zwaar, of ligt maaken, naar de omftandigheid zulks aan de hand geeft, 't zij dat de overtreeders 'er mede (potten als anderzins; in 't eerste geval kan men, door de verlenging van de ltraf, den fpotlust wel verdrijven. Men heeft zomtijds de gewoonte, om de kinderen tot hunne ftraf iets van buiten te laaten leeren, en in de fchool te houden, tot dat zij het kennen; doch dit is zeer nadeelig; want als zij het niet vlug genoeg kunnen leeren, dan wordt de ftraf te lang, naar evenredigheid van de misdaad , en 't begint den Meester dan zoo wel, als den H 4 Leer-  ( 120 ) Leerling te verveeleu; zoo dat hij eindelijk, als hij ziet dat de knaap het niet leeren kan, genoodzaakt is hem te moeten ontdaan; hij wiitït dus van zijn plan af, en kan zijn woord niet houden. Ook raaken de kinderen dm te veel ten achteren, met hunne andere zaaken, om dat men de harfenen te veel gevergd heeft. De kinderen aan hunne fchooltaak te zetten , bij wijze van ftraffe, 't zij door het opgeeven van fommen , of iets dergelijks, is o ik niet raadzaam, behalven alleen in het geval, wanneer zij verzuimd hebben, den 'door hen als dan verzuimden tijd te laaten innaaien; dat is natuurlijk ; maar in geval van andere misdaden niet: want dan zou uien dat geene, 't welk voor hun een zegen is , als eene ftraf doen voorkomen. Beter is het dan, hun te laaten fchrijven; zoo als men in de voorbeelden van 't vechten, vloeken enz: gezien heeft; dan verwijten zij zich zelf telkens hunne misdaad, en omdat hunne taak altoos de zelfde blijft, is het een lastig werk, en wordt dus eene gevoelige ftraf. Den kinderen hunne fpijs te onthouden, zoo als in zommige kostfchoolen gebruiklijk is, is ook niet raadzaam; want dan vallen zij in het denkbeeld, dat het uit belang gefchied; en wanneer de Meester verdacht is van eigenbaat , of drift, of nijdigheid, of iets dergelijks , dan is alles vruchteloos. De ftraffen, welke wij door onzen Schoolmeester zien uitoefenen, hebben niets van alle deze zwarigheden in zich, en kunnen in alle  (121) alle Schooien, hoe die dan ook mogen ingerigt wezen, worden geoeffend; en dus achten wij dit gedeelte van het voordel afgehandeld, en gaan over tot het tweede lid van 't zelve; namelijk: D£ BESTE THEORIE VAN BELOONINGEN. De onpartijdigheid in acht te neemen. Dit is van geen minder gewigt dan het eerfte: want hier zijn ook verfcheide klippen te vermijden , die, wanneer men dezelve niet in acht neemt, van zeer nadeelige gevolgen zijn kunnen. Vooreerst komt hier in aanmerking de Onpartijdigheid. Even gelijk in het ftraffen geen Meester, zich door zwakhedens van verkeerd medelijden als anderzins, moet laaten regeeren ; even zoo zorgvuldig moet hij zich wachten, in 't ftuk van beloonen ; dat hij zich, om dat het eene kind wat lieftaliger voorkomen heeft dan het andere, of om dat het van eene aanzienlijke Familie is, niet laat verftrikken; want beginnen de Leerlingen zulks te merken, dan redeneeren zij onder malkanderen dus: ,, Ja, hij is het bes,, te kindjen, en daarom heeft hij den Prijs ; „ het kan mij niet fcheelen, of ik een prijs ,, ontvang dan niet, want daar is geen eer ,, mede in te leggen; die bij Meester in een „ goed btaadjen ftaat, die wint het." Daar bij wordt hij, die den Prijs heeft, hoogmoedig en verwaand, op gaven die hij niet bezit, of ten minften, daar andere boven hem in uitmunten: en dus valt dan het geheele H 5 werk  (I") werk in duigen; en 't was beter dat men in 't geheel niets gedaan had. Geene verwijtingen te doen. Wanneer het ook gebeurd, dat een kind een Prijs behaald , 't welk eenigen tjjd te vooren om eene misdaad geftraft was, moet men zich zorgvuldig wachten , om dan te zeggen: ,, dat is beter dan te fchrijven, of „ op de ftrafplaats te ftaan:" want dan vermengt men het bittere met .het zoete; ja, zommige kinderen, weetende dat het bij den Meester de gewoonte is, om zulks te zeggen, zouden fchrikken om zich te doen uitmunten, en liever den prijs tnisfen willen. Misdaden , wanneer die algeloopen en geftraft zijn, moeten nooit meer gedacht of herinnert worden; dat is eene zeer llegte zaak. Matigheid in de belooningen, noodzaakelijk. Te veel, en te kort op elkanderen, prijzen uit te deelen, is ook niet goed; want dau wordt het eene gewooete, en de Scholieren zullen 'er zoo veel eer niet meer in ftellen . dan indien het zeldzaam gefchied. In de verhandeling van 't eerfte lid is reeds gezegd, dat hoe minder eene zaak gebeurd , hoe meerder indruk die geefr, dat de gewoonte alles onverfchillig doet worden; en dit wordt door de dagelijkfche ondervinding genoeg bewaarheid. Wanneer 'er dus eens of tweemaal 'sjaars Prijzen worden ui'gedeeld, is het genoeg om 't gewenschte oogmerk te bereiken. Geen  ( "3 ) Geen tijd van belooning te bepaalen aan de kinderen. Het is goed dat men de kinderen aanmoe digt, door hun te beloven dat 'er prijzen aan de meestgevorderden zullen uitgedeeld worden: maar het is gevaarlijk, hun den dag en den tijd te bepaalen , wanneer zulks gefchieden zal, dewijl veelen zich dan niet eerder zullen bevlijtigen, voor dat het 'er omtrent aan toekomt. De ondervinding leert dit genoeg in de Schooien, daar het gebruikelijk is, om zaturdags afrekening te houden; veelen beginnen dan niet eerder met vlijt te werken, dan Donderdags en Vrijdags, en veel al met dat gevolg, dat zij hunne taak niet hebben afgedaan; terwijl zij, integendeel , altoos in denzelfden ijver zullen voortgaan, indien zij wel weeten, dat 'er een tijd van belooning komen zal, maar niet wanneer. Eén Examen niet genoegzaam, om een recht oordeel te vellen, over de kundigheden- Als de tijd van belooningen daar is, heeft men de gewoonte, vooraf eene zoort van Examen te houden; men geeft dan de Leerlingen voorbeelden op in de Rekenkunde; men laat hun eens fchrijven, of geeft hun iet anders op, in dien tak van Schooloeffeningen, daar zij dan aan zijn; hier toe neemt men maar éénen dag, en oordeelt men vervolgens daar uit, wie den prijs verdiend heeft. Op»  Oppervlakkig befchouwd, fchijnt dit goed, maar war dieper ingedacht zijnde, gaat de toets met zeker. Het is immers eene waarheid , dat onze geesten altoos niet even vlu<* kunnen zijn; men kan zomtijds eene foort van vadzigheid hebben, of eene Itompheid, daar men zelf de oorzaak niet van weet; dit wordt zelfs ondervonden in het fchrijven, 't welk evenwel geen harsfenwerk is. De beste Meesters in die kunst zullen moeten bekennen , dat het den eenen of anderen dag merkelijk verfchilt, dat zij, of beter, of niet zoo goed,hunne letters kunnen maaken; het hangt 'er veel van af, hoedanig het lighaam, of de geest op dien tijd gefchikt zijn: en dit heeft zoo wel plaats bij de kinderen, als bij bejaarden. Dus kan het zeer wel gebeuren, dat, bij voorbeeld, hendrik dé prijs behaalt, en, ondertuslchen, is jan zoo vlug anders als hendrik, ja, hij behoeft hem zelfs in vlijt en bekwaamheid niets toe te geeven; doch op dien dag kan hij 't maar niet winnen, hij mag doen wat hij wil; zoo dat hij eindelijk, ondanks al zijn poogen, hendrik met den prijs ziet heenen gaan; dit grieft hem, en flaat hem in vervolg van tijd geheel ter neder. Daarom is het veilig, om tot het Examen twee dagen te neemen, en als men 'er drie toe neemt, dan werkt men nog veel zekerder. De Leerlingen vrij te laaten werken. T?e Leerlingen op de hand te ffaan kijken 3 geduurende den tijd van het Examen, is niet raad-  ( "5) raadzaam; de eene kan het verdraagen, en de andere niet, naar dat hij met meerdere of mindere vrijmoedigheid bezield is , voor al in het fchrijven. 'Er zijn zelf Meesters, die, wanneer men hun op de handen ziet, niet in ftaat zijn eene enkele goede letter te zetten , vooral in het Plaatfchrifr, of de zoogenaamde Maande hand. Men kan hen daarom eerst een regel of twee laaten fchrijven, om te zien, hoe zij onderwezen zijn de pen te houden, en te zitten; maar wanneer zij hun prijsfchrift beginnen, dan is het best, hun alleen en volkomen vrij te laaten werken. Nog ééne klip zullen wij aanwijzen, en dan zullen wij onzen voorbeeldigen Schoolmeester weder op het Tooneel brengen. Een prijs in eene clasfis niet voldoende, maar gevaarlijk. Verfcheide Leerlingen, van dezelfde SchoolClasfis, worden geëxamineerd. Willem die de vlugfle en bekwaamde is , behaalt den Prijs: jacob en cornelis zijn even vlijtig, ja zomtijds veel vlijtiger dan willem; maar zij zijn niet met zooveel vlugheid en vatbaarheid door de natuur begunstigd; en wat zij ook aanwenden, zij kunnen zoo knaphandig de taak niet afwerken; en dus zien zij willem bekroonen, en hunne vlijt komt niet in aanmerking; het gevolg bier van is, dat zij moe eloos worden , en trager om zich te bevorderen. Daarom is het de veiligste weg, om altoos drie Prij-  ( la6 ) prijzen in elke Clasfis op te hangen; eene voor den bekwaamde, en dan de andere voor die 'er het naast aan bij komen; dan blijft'er altijd voor elk hoop over. om ook eens eenen Eerprijs te kunnen winnen. Nu zullen wij zien, welk voorbeeld onze Schoolmeester zal geeven in zijne belooningen. Hij heeft zijne Leerlingen verdeeld in vier Clasfen, waar van de eerste en tweede de laagste zijn; deze ontvangen nog geene openbaare belooningen; maar worden, alle vierendeelen Jaars, door hem geëxamineerd, en bekwaam gevonden zijnde, door 't gelchenk van eene mooije Prent, of iets dergelijks, in eene andere Clasfis overgebragt;' met eene vriendelijke aanmoediging, dat zij hun best moeten doen, om in eene hoogere Clasfis op te klimmen, ten einde de eer te genieten , om naar de openbaare lauwrieren te kunnen dingen. Daar moet altoos een onderfcheid wezen, om de Clasfen aanzien toe te brengen en hier door de Leerlingen zoo veel te ijveriger en vuuriger te maaken om in eene hoogere Clasfis bevorderd te worden. Daarom wordt de eerste en tweede Clasfis nog niet openbaar geëxamineerd, om dat zulks eene eer is, die de derde en vierde Clasfis doen uitmunten; ook moeten de Prijzen naar den rang van elke Clasfis gefchikt zijn; zelfs de Prenten, die in de eerste en tweede Clasfis gegeeven worden, moeten verfchillen in waardij: en zoo vervolgens moeten ook, in de Derde en Vierde Clasfis, de openbaare Prijzen van geene gelijke waarde zijn. Exct.  ( "7 ) Examen in het fchrijven. De tijd van openbaare Belooning daar ziin. de, examineert de Meester de Derde Clasfis in het fchrij'ven, op dtze wijze. Hij fchikt zijne Leerlingen aan eene wel ingerichte tafel, voorzien van beste inkt , goed papier en wel verfnedene pennen ; vervolgens maakt Hij zoo veele loctjens, als 'er kinde* ten zijn, die naar den Prijs zullen dingen, welke hier twaalf in getal zijn. Allen in goede order, en op hun gemak gezeten zijnde , laat Hij hun eerst twee of drie regels fchrijven, waar door zij als op den gang komen, en om aan de omlfanders, 't zij de opzieners van zi;,ne fchool, of andren, die dan bij die plegtigheid tegenwoordig zijn, te vertoonen hoe zij onderwezen zijn , de pen te houden als anderzins. Dit afgeloopen zijnde , neemt hij de fchriften weg; (want deze dienen nog niet voor den Prijs,) en neemt Hij de lootjens, die alle genommerd zijn . van één tot twaalf, doet die in een zak, en laat hun elk een lootjen trekken, met last dat zij het verborgen moeten houden , en hun nommer wel bewaaren, om dat zij driemaal zullen moeten fchrijven ; en wanneer zij hun fchrift voltooid hebben , moeten zij geen naam , maar de nommer onder het fchrift zetten, op den kant, daar anders de naam, of ondertekening begint. Vervolgens wordt hun een uur, of zodanige tijd gefield, waar in zij ordentlijk een goed fchrift kunnen voltooijen; en de Meester gaat intusfchen met het bijzijnde gezelfchnp, in een ander ver-  C "8 ) vertrek; laatende dus aan de kinderen hunne volkome vrijheid. . P.% verlo°pen zijnde , laat men de fchriften binnen haaien: en dus is het eerde examen afgeloopen, i°*PAÓeü tweeden dag, daartoe gefteld, doet de Meester wederom het zelfde, uitge! zonderd dat 'er dan niet behoeft getrokken te worden: want elk heeft zijn Nomrner bewaard; t welk hij dan wederom als te vooren onder het fchrift plaatst: wordende, na dat dezelve opgehaald zijn, elk nommer bii het zijne gelegd. Eindelijk fchrijven zij, op den derden dag, l]s,}e ..vooren; de fchriften wederom opgehaald zijnde, word elk weder bij zijn nommer gelegd;_ dus heeft men dan van elk drie fchriften. Uit elk van die drie wordt dan eerst het beste gekoozen; dus heeft men dan zeer nabij , van ieder een fchrift, toen hij op het vlugfle was. Uit die twaalf beste fchriften, word dan, door een of twee onpartijdigen, en des kundigen, geoordeeld , wie den prijs verdiend heeft, en men bevind dat Nommer 3, 7 en 9 boven drijven. Daar op begeeft zich het gezelfchap naar het vertrek, daar de Leerlingen zijn, die dan nog 111 order aan de tafel zitten. Hij die de uitfpraak doen zal, ordonneert aan hun, die No. 3, 7 en 9 hebben, op te rifzen; teekent hunne Naamen met hun Nommer op; en verklaart hun, dat, bij naauwkeung onderzoek gebleeken is, dat zij den prijs verdiend hebben. De twaalf fchriften jj daar de uitwijzing op  op gedaan is, worden dan weder afgeseeven: elk zet nu zijnen naam bij het ;Nommer op het fchrift, 't welk dan bewaard word, om bij een volgend examen de vorderinge te zien. Hoe met het leezen te handelen. Wat het lezen betreft, het is eene zeer hagchelijke onderneeming, om daar eene juiste .uitfpraak over te doen: want als men de kinderen in 't openbaar laat lezen, dan zal wel een derde deel befchroomd zijn. Men kan, om het gezelfchap te voldoen, en ook tevens om de kinderen daar aan te gewennen, elk eens laaten lezen, zoo veel als men denkt dat de tijd zal toelaaten, om ieder een beurt te geeven ; en dan zal men dit gezegde bewaarheid, vinden: ,, De geest van „ vrijmoedigheid, om in 't openbaar te fpree„ ken, is elk niet gegeeven. " Bejaarde lieden zelf, die dat gebrek hebben, kunnen, hoe zij zich daar tegen zoeken te wapenen, en hoe kundig zij anders ook zijn, dit niet van zich werpen; en daarom is het veiligst en best , zoo men al eene bellisfing daar over wil hebben , zulks aan den Meester volkomen over te laaten; want de vrijmoedigheid, of befchroomdheid, kan veel toebrengen ,in het al, of niet vlug lezen ; en de Meester kan daar 't best over oordeelen: want ieder goede Herder kent zijne fchaapen. Maar een examen over de Taalkunde is van eene andere natuur, en zelf noodzaakelijk; I waar-  C 130 ) waarom, naa dat van de Rekenaars , daar een voorbeeld van zal volgen. _ Examen in de Rekenkunde. De leerlingen in de Rekenkunde moeten eene tusfebenruimte , van 2 a" 3 voeten van eikanderen zitten, zodanig, dat zij eikanderen niet over den fchouder zien kunnen. , Vervolgens doet de Meester hun eenige vraagen, en houd hen dus een klein half uurtje , of zoo lang het gezelfchap zulks verkiest , bezig, om te laaten blijken, hoe zij in deeze en gene gronden onderwezen zijn. Daar op laat hij hun, even als de Schrijvers, ook lootiens trekken, en geeft hun dan een wel ingericht examen, waar van de 2de fom iets zwaarder is dan de ifte , de 3de weer wat zwaarder dan de 2de, en zoo vervolgens, geheel geregeld bij trappen opklimmende; en belast hen , wanneer zij de Lei vol hebben, dezelve dan met hun Nommer, onder aan den kant gezet, binnen te zenden: dit word gedaan door iemand, die daartoe gefield word, en die te gelijk toezicht heeft, of zij naar eikanderen kijken; wijders geeft hij hun een uur, of" een ordentelijk bepaalden tijd, en gaat weder met het gezelfchap in 't ander vertrek. De Meester heeft eene Lijst in gereedheil, waar op hij van elk Nommer, na den afgeloopen tijd, eene naauwkeurige aantekening houd , als volgt: De  ( 131 ) Deie. Dag. Peae.Dag. De 3e. Dag. N01. gemaakt 3 Som. j 2 Som. 1 3 Som. 2 2 I 1 4 3 ■ 4 1, 3 —« a 9 5 ■ 6 -— I 4 5 '5 6 4 1 5 I 2 I 11 Hier blijkt nu, dat No 3, 5 en 6, de meeste femmen gemaakt hebben, en derhalven ook den Prijs verdienden : wanneer_ het nu gebeurd , dat 'er twee of meer gelijk in getal van fommen zijn , dan moeten de om den prijs trekken; doch die dan mis valt, krijgt eene verklaaring, dat hij bij lootiog zijn welverdienden prijs verlooren heeft, en anders geeft men hem ook een prijs , na dat zulks goedgevonden word, en de omftandigheden vereisfchen; dan zet men elks naam achter de Nommers op de lijst, en men handelt als bij de fchrijvers gezien is. Wijders heeft elk ook in de School zijnen rang en zitplaats, naar evenredigheid van de bekwaamheid, die hij bij de examen heeft laaten blijken; die de meeste fommen gemaakt heeft, zit voor aan, en zoo vervolgens tot de minste toe; desgelijks ook met de Schrijvers, elk naar verdiensten. Deze Reken-Clasfe, kan men in tweën verdeden ,wanneer zulks vereischt word; in eene hogere en in eene laagere Rekenkunde, zijnde de eerste welke in de Stuurmanskunst, Meetkunst, Stelkunde of diergelijke geoeffend worden, en de andere de algemeene KoopI 2 mans  ( 13* ) mans Rekening; men doet zulks naar goedvinden en ouiftandigheid. Examen in de Taalkunde. Wanneer bet nu voorvalt , dat men een Examen wil doen in de Taalkunde, dan heeft de Meester een korte fchets, over de Grondregels van de Nederduitfche Taal, in den maak omtrent, zoo als die over de Franfche 1 aal, bij winkelman en anderen , gevonden worden; hier uit worden de kinderen bij beurten gevraagd, beginnende van den eerften tot den laatllen, dan weder van den laatften tot den eerllen, en dan eens uit het midden, doende elk evenveel vraagen, op de wijze als eene Cathechifatie. De Meester heeft dan eene lijst, daar de naamen op liaan der geene , welke geëxamineerd worden, en zoo dikwils 'er een niet ban antwoorden of verkeerd antwoord, word 'er een fchreefjen achter zijn' naam gezet: dan geelt de Meester hun tien a twaalf woorden op, welke hij telkens zeer langzaam en duidelijk afroept; deeze moeten zij fchrijven, of hij dicteert hen vijf a zes regels voor, zonder hun te zeggen waar de Comma's of pimcten moeten ftaan, dewijl zij die daar zelfs bij moeten plaatfen ; die wat verder heen zijn, laat men zelfs een klein opftel maaken: dat afgeloopcn ziinde, moet elk zijn Naam onder dit proeffchrift zetten, en dan word 'er ge/Jen hoeveel fouten elk in (peiling , woordenfcbikking en ainfnijding gehad heeft, en voor eiken misflag, word "'ér op  C 133) op die zelfde lijst een fchreefjen bij den naam gezet; alle vierendeel Jaars word dit Examen in de School verrigt, zoo men wil, ten overdaan van één of meer leden van de Opzichters van de School, of men vertrouwd het den Meester alleen toe, na dat zulks goedgevonden word; de aantekeningen van de fouten worden, zoo als aangetoond is, op die zelfde lijst gedaan : de tijd van openbaar Examen daar zijnde, word die lijst, als alles afgeloopen is, ook overgegeeven, en dan word 'er gezien wie de minde fchreefjes achter zijn' Naam heeft, en deeze heeft dan in die vier Examens ook bepaald de minde fouten gehad; deezen laat men dan ook om eenen prijs trekken, of men geeft 'er hem een naar goedvinden. Oeze Examens kunnen van de twee hoogde Clasfen te gelijk genomen worden, en men heeft hier een' genoegzaamen regel , hoe in andere weteufchappen te handelen. Wanneer nu deeze Examens afgeloopen zijn, dan worden de Prijzen in den daar op volgenden fchooltijd, voor het aanzien van alle de kinderen afgegeeven , met eene gepaste aanfpraak: en de anderen worden aangemoedigd, om ook door den tijd zulke lauweren te mogen plukken. Alle de Prijzen welke wij nu hebben zien behaalen, worden beltempeld met den naam van : Prijzen van Verdienjlcn of bekwaamheid. Maar dan is 'er nog eene, en deeze draagt den naam van Prijs van Vlijt en IJver, I 3 Prijs  c 134) Prijs van Vlijt en IJver. De Meefter, die eene Naam-Lijst heeft van alle de Schoolkinderen, zet bij elk, zoo dikwijls deeze om zijne achterzijnde taak of les, om dat die niet goed afgewerkt of verzuimd was, heeft moeten nawerken , een fchreefjen: zoo dat men dan duidelijk zien kan , wie zulks het minfte , of in 't geheel niet heeft behoeven te doen: deeze worden door eene vriendelijke en aangenaame aanfpraak verder aangemoedigt, en trekken dan na verfcheide van die Prijzen, of zij ontvangen elk eene fraaie Prent, waar onder de naam van den Prijs met groote letters gedrukt ftaat. Hoe gering deeze Prijs dan ook in waar'ij moge zijn, hij zal aangenaam zijn , wijl de bezitter daar eene eer in Hellen zal. en wanneer dit zomtijds eens bij verrasfing word uitgevoerd, kan het van zeer goede gevolgen zijn ; want op deeze Prijs hebben alle de School Clasfen betrekking. Hier zou uien kunnen fluiten ; maar op dat 'er niets zou overblijven, zal ik nog eene zwaarigheid uit den weg trachten te ruimen: deeze kan weinig voorvallen, om dat een Leerling van de hoogde Clasfis zelden zoo lang op de School blijft, maar echter is het mogelijk. De overtreffende Prijs. Wanneer iemand de hoogde Prijs twee of drie  ( 135 ) drie maaien agter eikanderen behaald heeft, dan is hij in (laat om den moed van de anderen naderhand neder te flaan ; zij zouden kunnen denken: zoo lang die 'er is, hebben wij geen kans. Om dit voor te koomen,kan men zoo eenen aanzeggen: dat ingeval hij zich naar verwachting zoo blijft bevlijtigen, als hij tot heden gedaan heefc, men hem bij zijn vertrek nog een gedachtenis geeven zal, zijnde de overtreffende Prijs: maar dat 'er, dewijl hij nu driemaal den hoogften Prijs gehad heeft, voor hem niets meer overichiet dan die te verdienen. Hem niets te belooven is niet veilig, want mogelijk liet hij dan de wieken zakken, denkende: daar is niet meer te haaien ; ik ben nu ver genoeg; en veele woorden tot zijnen lof te uiten, bij den laatflen Prijs , is niet raadzaam, want dan zou hij verwaand en opgeblaazen kunnen worden; eene betaamelijke eerzucht is goed, ja zelfs noodzaakelijk: want als iemand onverfchillig is, of hij gelaakt dan of hij gepreezen wordt, kan men vol (trekt niets van hem maaken; daarom mag men zelf eene betaamelijke eerzucht wel in de kinderen voeden: dit doet men reeds door de belooningen, maar men moet in deeze met omzichtigheid te werk gaan. Dus zien wij dan door dezen voorbeeldigen Meester de Schoolmisdaaden geftraft, en de verdienften beloond. Heb ik aan het oogmerk der Maatfchappij voldaan , eene betaamelijke en geoorloofde eerzucht zal zich zeeker geftreeld vinden; maar het zal niet opwe-  ( 136) wegen kunnen bij de genoegens , dat ik eene Schilderij heb mogen ophangen; tot nut van 't Algemeen. Die op de beste wijs kan flraflen en beloonen Ziet, met de beste vrucht,zijn deugdzaam werk bckroonen»