LEESBOEK VOOR- 3LANBSCHOOLEM, OVER DE WAARDE, DE VOORRECHTEN, DE BESTEMMING, EN DE BIJZONDERE PLIGTEN VAN DEN BOERENSTAND. UIT GEGEEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN. Te AMSTELDAM* bij dt Wed. HARM. KEIJZER, CORN. de VRIES, k n HENDRIK van MUNSTER. m p c c c.   BERICHT. Maatfchappij-. Tot Nut van 't Algemeen, had te meermaalen getoond, welk een belang zij Jlelle in de verbetering van het Schoolwee zen omes Vaderlands, en in de befchaaving en oefening van het verjland des opkomenden geflachts, dan dat zij niet daadelij k, bij de eer/Ie voor/lelling, om ook den, zogenaamden, Boeren/land, in een gepast Landfchoolboek, deszelfs eigenlijke bejlemming, en bijzondere pligten te keren kennen , eene prijsvraage zoude opgegeeven hebben , ter verkrijging van zulk een Landrchoolboelc. Dit is derhalven, in der zeiver Jaar lij kfche Vergadering, den 15 den van Oogstmaand 1797 ,gefchied, en uit de twee, op die vraage ingekbmene, Stukken , is het volgende, van g. benthem redding jus, den i^den van Oogstmaand 1799, met den uitgeloofden gouden Eer prijs bekroond. Thans wordt hetzelve met den wensch in het licht gegeeven, dat het aan deszelfs bejlemming moge voldoen, en de kinderen der landlieden daar door aanleiding verkrijgen, om, onder het doen van hun dagelijksch werk, bij hes befchouwen der Natuur, zodanige gods- dim.'  BERICHT. iienjlige gevoelens aan te kweeken, en dezelve op zulk eene wijze te betrachten, dat een en ander tot voordeel der burgerlijke Maatfciiappij, en ter bevordering van hun eigen geluk, moge Jlrekken. Op last der Maatfchappije, Amfterdam, iJcn ?8ft-?n van Lentemaand, 1800. AND-  AND WOORD op de VRAAG: Naardien het van het uiterfte belang is, voor zulk een allerwezènlijkst en nuttigst deel der Nederland/che Maatfehappij , als de Boeren/tand uitmaakt, dm hij zijne waarde en voorrechten, zijne eigentlijke bejlemming en zijne bijzondere pligten kenne } van de gewoone vooroordeelen , onder deeze menfehen plaats hebbende, geneezen worde; en door de befehouwing der Natuur en door zijn daagUjksch werk , tot Godsdienstige Gevoelens en Betrachtingen worde opgeleid, zo vordert de Maatfehappij: Een Boekje» , dat tevens ■ voor een Schoolboek in de Land- Schooien dienen kan , en dus 'geheel naar de vat ■ baarheid en de behoeften der Boeren-Kinderen gefchikt is, waar in het bovenjlaande gepast worde bijgebragt, door het Onderwijs des Bijbels aangedrongen, en het welk, tekens tot alles, wat verder tot het oogmerk van zulk een hand'- Schoolboek dienen kan, gberuikt worde. d o o a G. BENTHEM IEDa DINGIÜS, Leeraar der Hervormden te Schildwolda. AAN W I 6 N D tt GOUDEN EERPENNING 15 TOEGE WEEZEN.   ^i^at ben ik , en waar toe ben ik ? wat oogmerk heeft god met mij op aarde , en hoe moet ik mij aanftellen? wat moet ik van mijnen ftand , van mijn beroep denken ? en hoe gedrage ik mij daarin op bet beste? — Dit zijn vraagen, Kinderen! voor elk een de grootfte opmerkzaamheid waardig, die een ieder behoorde te kunnen beandwoorden, in dien tijd, op welken hij tot de keuze van een tijdlijk beroep zal overgaan. Voor u, in het bijzonder, zou het ook nodig en nuttig zijn, dat gij die dingen onderzocht, en u bij tijds in ftaat ftelde, om wanneer iemand, als gij van het fchool komt, en ieis worden zudt, u naar dezelve vraagt, dan te kunnen andwoorden : dat ben ik ; daar toe ben ik; dat bedoelt god met mij; zoo moet ik mijn leven inrichten; zoo moet ik over het beroep denken, daar ik toe opgeleid word; en zoo moet ik 'er mij in gedragen. Dit Boekjen zal u in deze gewigtige dingen onderrichten, en daarom moet gij het met allen-vlijt en oplettendheid lezen. Gij zijt geboren op het Land, en zult ook eens , zo god uw leven fpaare, Landlieden worden; denkelijk boeren of boerenvrouwen, arbeiders of arbeidersvrouwen, knechten of dienstmaagden : en daarom hebben wü tot uw nut op de volgende bladzijden gefchreven'.Over de waar de, de voorrechten, de bejlemming en de bijzondere pligten van den boe- k.enstand. ^ ^  C 4 ) EERSTE AFDEELING. over de waard f. van den jj o Er£ns t and. De Boerenftand, waarin gij genoren zijt, en waarfcfiijrilijk uw leven zult doorbrengen, is op verre na geen geringe ftand; neen: op zich zeiven is hij niet minder achting waardig dan alle andere ftairöen, en uit bijzondere oogpuntenbefchoud, ichijnthij alle anderente overtreffen. Want een Landman behoort tot gods voortreftelijkfte ichepfelen; zijn (tand is voor het menschdom volftrekt onontbeerlijk; zijn werk is in meer dan één opzicht aller opmerkzaamheid waardig, en *hij kan in zijnen itaud zeer aaiuienhjic worden. i. De Landman behoort tot gods voortreffelijk/Ie fchei>fden. De menfehen zijn, zoo veel ons bekend is ra;st de Engelen, de voortreffelijkfte fchep' feien, die god heefr voordgebracht; en tot dat voortrefiijke fchepfelen-foort behoort de Landman , de geringlte daglooner zelfs, even op dezelfde wijze als een Koning. De Boerenftand munt zelfs dikwijls boven de aanzienlijkften en riikiten der aarde uit in menfchelijke uitftekendheden. Over het algemeen vindt men onder den Boerenftand meer gezonde ligchamen, meer Iterkte van zenuwen, meer  C 5 ) meer levenskrachten, dan bij andere clasferi van menfchen, vooral in de lieden; het welk door de gezondheid der ouderen , verfterkt door den arbeid en door de levenswijze, wordt veroorzaakt. Hier van daan komt ook dat de zintuigen der menlchen in den Boerenftand, over het algemeen, aan zoo veele gebreken niet onderhevig zijn als bij anderen. Hebben de menlchen in andere (tanden een aanleg tot denken, bevatten en beoordeeien , kunnen zij daar door verftandig, kundig, wijs en geleerd worden in allerlei zaaken, kunften en wetenlchappen; ook gij, die in den Boerenftand leefc, ontvangt die vermogens van god,en door vlijt en door geduurige beoefening van die vermogens , kunt gij het even vene in verftandigheid en kunde in allerlei dingen brengen, als' alle andere menfchen clasfen; a, mogeüik, verder dan veelen, die in ftand boven u zijn; want het is wel gebeurd dat Boeren , die eens beproefden hoe verre zij het brengen konden , door onderzoeken en vlijtig gebruiken en opfcherpen van hurne vermogens, het zoo verre bragten , dat zij meer *isten , en meer over veele zaaken zeggen konden, dan beroemde, wijze menfchen van andere ftanden /dies , waarin de menfchelijke natuur uitmunt boven bet redenloze vee, is het eigendom van den Boer, zoo wel als van den rijken, dieheerscht over zijne naasten. De Landman heeft zelfs meer gelegenheid om die uitmuntendheden optemerken , om ze recht te leeren kennen, te waarderen, en zich zeiven tot derzeiver aanwending opteleiden, dan anderen, A 3 wijt  C 6 ) wijl bij met het redeloze vee, als Heer der icheppirg, omgaat, en dus het groot onderfcheid tusfchen menfchen en beesten dagelijks ziet. Zoo mogen zij, die in den Boerenftand geplaatst zijn , alle menfchen met het grootfle recht hunne broeders noemen , en Koning daVïd najuichen': heere! gij hebt ons een weinig minder gemaakt dan de L ngelen ; gif hebt ons met eer en heerlijkheid gekroond, gij doet ons heerfchen over de werken uwer handen , gij hebt alles onder onze voeten gezet. Pf. VIII.'ó. 7. De Boerenhand is voor het menschdom voljlrekt onontbeerlijk. Als eens de Boerenftand voor het grootfte gedeelte oph'eld met het bebouwen der.aarde en het aanfokken van beesten, dan zouden de menfchen met eikander verlcegen worden; ja, het menschdom zou dan niet langer kunnen beftaan ; zpo volftrekt onontbeerlijk is de Boerenftand: en dat wel, om dat dezelve door zijnen vlijt en arbeid in de behoeften van allerlei menfchen voorziet. De vlijt des Landmans vervult overal de pakhuizen en zolders met koorn, de kelders met vruchten, de keukens met overvloed, de tafels met fpijze cn drank, en ftilt den honger van den aanzienlijkften en den geringden, en van allen, die in den middenftand leven , geene uitgezonderd. In de noodzakelijkfte behoeften der menfchen, die volftrekt vervuld moeten worden,  ( 7 ) den, moet de Boerenftand voorzien, en zonder denzelven zou 'er een kommervol gebrek onder alle ftanden plaats grijpen. Dus liet des Maatfcnappije aan de mftandhouding en den bloeij van den Boerenftand ten hoog. ften gelegen. Dus is het die ftand, waar in eii «plaatst zijt, of nog geplaatst zult worden die de vreugde in alle huizen zendt en het genoegen des levens overal veripreidt: en daarom is hij van zulk een onberekenbaar groote waarde, dat gij 'er nimmer te verheven over denken kunt. 3- Het werk van den Boerenftand is, in meer dan één opzicht, aller opmerkzaamheid waardig. De bezigheid van den Boerenftand is door god zeiven den menfchen opgelegd, en dus van Godlijken oorfprong. Toen adam en f,va, de eerfte menfchen,nog in het Paradijs leefden, gebood de Schepper, die hun hoogst mogelijk gelukkig wilde maaken, dat zij de aarde zouden bearbeiden en bebouwen, volgens Gen. II: 15. Zoo nam de Heere God den menden, en-zette hem in den hof Eden, om dien te bouwen. Het werk van den Boerenftand is dus de natuurlijkfte bezigheid, die den mensch het eerst van god is aangewezen, en die g o d zelf oordeelde onontbeerlijk te zijn voor het aardsch geluk zijner redelijke Scheplelen. Niet alleen de overweeging van den oorfo rong der bezigheden van den Boerenftand, e & A 4 maar  C 8 ) maar ook die bezigheden zelve, kunnen ons deszelfs waarde leeren. Door-den vlijt van den Boerenftand wordt de natuur opgefierd, worden veele foorten van gods gefchapene dingen onderhouden en aangekweekt, en zoo geleid, dat zij beandwoorden kunnen aan de oogmerken, waar toe god ze fchiep; daar door worden de nuttigfte dieren gevoed en verzorgd, en eerst recht nuttig gemaakt voor de menlchen ; daar door worden de fchatten van gods wijsheid en goedheid uit de aarde opgedolven, die de genoegens der menfchen ontelbaar vermeerderen: zoo dat het Maatschappelijk geluk niet aüeen grootelijks bevorderd wordt, door 't Boerenwerk, maar de deugden van god door het zelve worden openbaar gemaakt, z;jne Schepping tot zijne eer opgeluisterd, en zoo wel redenloze als redelijke fchepfelen in deszeïfs nuttigheden deelen. Welke bezigheid is 'er bijna onder de menfchen, van welke zoo veel tot lof gezegd kan worden, die zoo alle opmerkzaamheid tot zich trekt! 4- In den Boerenftand kan men zeer aanzienlijk worden. Is de Boerenftand voor het algemeen zoo nuttig en zoo belangrijk voor de Maatfehappij, wie, die wel denkt, Ichat dan niet den Landman hoog, die zich in zijn beroep wel gedraagt, en zich bevlijtigt op eene veiftandige waarneerriing van zijne bezigheden? Daar èn bc»  ( 9 ) boven, die zich in den Boerenftand ijverig op zijn werk toelegt, kan, onder gods zegen, zMne bezittingen vermeerderen, van trap tot trap opklimmen, en door den tijd, van een armen daglooner, zelfs een der welgezetendften in den Lande worden. Hij heeft ook rijkelijk gelegenheid, nu 'er van de Maatfehappij: Tot Nut van 't Algemeen, en van anderen allerlei boeken tot onderricht van eenvouwigen worden uitgegeven, om door onderzoek in allerlei zaaken bedreven te worden, en z ch bekwaam te maaken tot allerlei verrichtingen, die de Maatfehappij van haare Leden kan vorderen. En zoo kan iemand uit den Boerenftand, zoo hij daar van gebruik maakt, een beminnenswaardig mensch, een nutug burger, een braaf Christen worden, en ftrekken^tot fieraad niet alleen van zijnen Hand, maar ook van het geheele volk. Kinderen! houdt dit alles onder het oog ; bedenkt veel, hoe belangrijk dat beroep is, waar toe gij opgeleid wordt; Haat 'er naar, om 'er dat in te worden, dat gij 'er in worden kunt; verftandig door onderzoek, bemiddeld door vlijt, gemeennuttig door braafheid, geiien bij God en bij de menfchen. A5 TWEE-  C io ) TWEEDE AFDEELING. OVER DE VOORRECHTEN VAN DEN BOERENSTAND. Elke ftand, elk beroep op aarde, heeft zijne aangename en onaangename ziide; in allerlei betrekkingen wisfelen genoegens en moeite elkander af. Zoo gaat het ook in den Boerenftand. Denkt niet dat gij altijd zonder zorg en zonder verdriet zult leven; neen, dat heeft op aarde nimmer plaats; gij moet veel eer bij njds leeren u te wapenen tegen onheilen , en u te oefenen in het verdragen van onaangenaamheden en het ondergaan van wederwaardigheden. Ik zeg dit ondertusfchen geenszins om u van het Boerenleven af te lchrikken; in tegendeel verzeker ik u, dat 'er bij den Boerenland geen grooter deel van aardfche rampen plaats beeft, dan bij andere (landen, en dat 'er daar en tegen veele wezenli :ke voorrechten en genoegens aan verbonden zijn, die men in andere ftunden veelal mist. Deze wil ik ü doen opmerken, en gij moet, ais gij dezelve bij ondervinding geniet, u daar bij geduurig oplettend bêpaalen, op dat gij met dankbaarheid en blijdrchap in uw beroep moogt werkzaam zijn, en u zeiven tot eer van gods beftuur als zeer bevoorrechte, boven anderen gelukkige menlchen moogt aanmerken. I.  i. In den Boerenftand is minder zorg dan in veele andere /landen. Hoe veel onbezorgder kan de Landman leven, dan de Rijke, die van zijne uitftaande gelden leeft, of de handeldrijvende koopman! Deze hebben meer beflommering , en zijn aanmeer gevaren blootgefteld, Bankeroeten, bedriegerijen, wisfelvalhgbeid van zaaken, en veranderlijkheid der menfchen, kunnen hen in de grootfte ongelegenheid brengen, en dit doet hen dikwijls hunne zaaken met angst en zorg waarneemen- Maar de Landman heeft een vast beftaan: het zij hij zelf land hebbe, of voor an leren werke, zo god hem maar gezondheid en goed weer fchenkt, dan heeft hij dagelijksch brood, en de gewoone onheilen, die hem in zijn beroep kunnen treffen , 'zijn zoo zwaar niet, dat zij hem geheel en al in verlegenheid kunnen brengen. Hoe rustig en zorgeloos is 't leven van den Boerenftand ook bij dat van hen, die in posten zijn, welke betrekking hebben op de algemeene belangen, of van de Kerk of van den Staat! Deze hangen veel meer van anderen af; hun uiterlijk genoegen en welvaart ftaat dikwijls in de macht van anderen > zij zijn minder vrij, meer verandwoordelijk aan hunne medemenfehen, en hebben een zwaaren last op hunne fchouderen. De Landman, daar en tegen, is in zijne bezigheid zoo onaf hanglijk en vrij, dat hij, eerftjk voor zijn onderhoud zorgende, zich zeiven alle genoegens kan ver- fchaf-  f Ï2 ) frhaffen, zonder dat een ander het geheel kan ftooren, dat hij alleen voor zijn huisgezin behoeft te zorgen, en alleen met zich zeiven heeft te rekenen. Hoe onbezorgd eindelijk is het leven van den Landman, in vergelijking van het leven dier geenen,die door hunne opvoeding meer behoeften gekregen hebben, en voor hun Hgchaam, voor hun geluk en genoegen meer menen nodig te hebben, dan in de daadl plaats neeit! Hoe dikwerf leven deze vol zorg-, om zich allerlei overvloed van geld, van vermaaken, enz. te verfchafLn, waar mede de Boerenibnd niets te doen heeft, zoo lang, en in zoo verre deze zich aan die zekere waarheid houdt , dat eenvouwige tiitfpanningen, en vaderlandfche kost en kleding, voor ons ligchaam voldoende zijn,en veel beter voor ons geluk berekend, dan te hoop; gefpannen weelde en kommerbaarende overvloed. Zoo denkende , leeft de Landman onbekommerd, als hij dat geene maar mag genieten, dat de aarde en de dieren hem kunnen verfchaflen. 9. In den Boerenftand worden genoegens genoten die men in andere panden weinig of geheel ' niet aantreft. }) De Landman eet met honger en fmaak Zijne aanhoudende ligchaamsbewcnno- verteert de genotene fpijze; zijne korte" doch voldoende (laap vermoeit niet, maar verfterkt, en bevordert de fpijsverteering: zoo dat hij altijd, voor  ( 13 ) voor en na den arbeid, zijne fpijs en drank met graagte gebruikt, en dezelve dagelijks met fmaak geniet, en dus recht gevoelt, ho^ goed hem gods gaven zijn. En zoo aan de tafel te komen met een frisfen, graagen maag, en 'er weêr af te gaan met eene nieuwe, alles ver vro.lijkende doorftraaling van het bloed, is eiken dag een onfehatbaar genoegen; een genoegen, dat veele menfchen buiten den Boerenttand moeten misfen. Want veele andere clasfen van menfchen leiden een meer zittend leven, of hebben minder regelmaatige beweging, en daar door veelal eene gebrekkige verteering; een gebrek aan honger, die de beste faus der fpijzen is. Terwijl die gene, die een ledig, werkeloos leven leiden, en in 't gebruik van fpijs, van drank of van flaap al tc rijkelijk zijn, zich zelven moedwillig ongefchikt maaken om uit het genot van gods goede gaven dat nieuwe leven te fcheppen, dat de Boerenftand* 'er uit ontvangt. 2.) De Boerenftand geniet dagelijks de frhfche lucht. In de Heden zijn de menfchen , of in hunne huizen tusfehen huizen opgelloten, of buiten dezelve omringen hen allerlei kwade, en voor de gezondheid nadeelige dampen, die men zoo veelvuldig uit de (leden ziet oprijzen. Willen zij genot hebben van een zuivere, ruime, frisfche lucht,dan moeten zij zich naar het Lond begeven. En. hoe vrolijk, hoe welgemoed zijn dan niet doorgaans de Steelteden, als z«j in ons midden zijn! Dit komt daarvan daan, dat zij dan eene veel betere en reiner lucht inademen, dan die welke in en bij  C 14 ) bij hunne woonplaatzen is. Dat genoegen mag de Boerenft.ir.il altijd genieten. Hoe ruim, hoe vrij, hoe fris en goed heeft de Landman het niet op de velden, in vergelijking van den Stedeling, die tusfchen muuren als 'begraven, niet eens recht zien kan, wat luchtgefteldheid 'er plaats heeft! Zelfs ook dan, wannéér het weer voor den arbeid minder gunstig en dus onaangenaam is, kan de Landman met vermaak in de ruime lucht verkeeren, uden moet, na dat men het geleerd heet; iets, dat in den Boerenltand van veelen al te zeer word verwaarloosd. Uit het geen ik u reeds gezegd heb, ziet gij, dat het leezen,fchrijven en rekenen behoorlijk te kennen, altijd zoo lang gij leeft, nuttig en nodig voor u is, en daarom moe1: gij het vooral ook altijd onderhouden: — dat >s , gij moet, na dat gij van 't fchool gekomen zijt, en u in eene kostwinning geplaatst vindt, u altijd nog  ( *5 ) nog gedurig in die nuttige wetenfchappen oefenen , ten einde gij 'er altijd, en in allen gevalle , nut van kunt hebben. Hoe grj u nu moet oefenen in het leezen, kunt gij hier achter No. 15 zien. Maar, zult gij zeggen , hoe zal ik het fchrijven onderhouden? wat m ik toch te fchrijven hebben , als ik den meecten tijd werken moet? Ik andwoordc: Gij kunt genoeg vinden om te fchrijven; bij voorbeeld: houdt in ledige uuren aantekeningen van uw eigen dagelijksch gedrag, van het gedrag uwer onderhorigen, van uwe ondervinding, wat in eenige gevallen in de boerderij goed of best is, van het gene u merkwaardigst onder uwe bezigheden ontmoet, van voorfchriften van geneesmiddelen voor beesten, die gij hoort dat anderen met goed gevolg gebruikt hebben , en wat meer van dien aart is. Zoo onderhoudt gij het fchrijven; zoo komt gij uw geheugen te hulp ; zoo oefent gij u in naaukeurig te zijn: en de naleezing van zulke aantekeningen kan u in 't vervolg van tijd wel eens van groot nut zijn, en voor u zeiven en voor uwe nakomelingen. Gij moet ook aantekening houden van ontvang en uitgaaf, al is die maar klein; dan oefent gij u ook in het rekenen, en dat kan buiten dat veel nut doen, het welk u wel van anderen zal kunnen gezegd worden , wijl wij kort willen zijn, en u alleen het voornaamfte willen zeggen, zonder uwen leeslust weg te neemen door langdraadigheid. , B 5 2-  ( a6 1 a. Vervolgens; Legt u toe op de befchaaving van uw ver/land. Gij kunt va:i veele dingen begrippen , denkbeelden maaken; dat vermogen wordt het verftand genoemd — en hoe naanwkeuriger die denkbeelden zijn, en hoe grooier het getal is dier dingen, die gij begrijpt, zoo veel te meer kunt gij den naam draagen van verftandig te zijn. Dus beftaat de oefening en befchaaving van het verftand daar in, dat men door oplettendheid en onderzoek eene niet flechts oppervlakkige, maar grondige en zekere kennis verzamelt van die dingen, daar men reeds eenigzins begrip van heeft, en dat men van tijd tot tijd die kennis Uitbreidt, door wcêr op nieuwe dingen acht te geeven en die te onderzoeken. Dit prijs ik u ten fterkften aan, omdat onkunde den mensch dikwijls verlegen , verachtelijk of arm maakt, terwijl iemand, die allerlei dingen weet, en een geoefend verftand heeft, veel beter voord kan in zijn beroep en onder de menfcheh. Door wijsheid wordt een huis gebouwd en door ver/land bevestigd; en door wetenfchap worden de binnenkan.eren vervuld met alle kostelijk en lieflijk goed. Spr. XX!V: 3. 4. Daarom zegt p au lus ook ,T Cor XIV: 20. Broeders, wordt gene kinderen in het verjland, maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in ^t verftand volwasfen. — Als wij ons verftand niet befchaaven, dan beandwoorden wij niet aan de oogmerken, waar toe god het ons gaf, en dan kunnen wij ook niet altijd redelijk handele.i, gelijk redelijke menfchen be taamt  C "-7 ) taamt. Maar is ons verftand vlijtig geoelTend, dan kunnen wij niet alleen ons zclvcn, maar ook nog daar en boven anderen veel nut aanbrengen; waar toe wij in onzen kring onze kundigheden zoo veel mogelijk moeten aanwenden. Neemt de ver/landigheid waar, om het goede te vinden. Spr. XIX: 8. In het bijzonuer moet gij uw verftand befchaaven, met betrekking tot uwe beroepsbezigheden. Een onverftandig Landman doet alles maar om dat 't het gebruik is, en laat alles, wat hij laat, na, om dat anderen het nalaaten. Vraagt men hem , waarom hij dus handelt? waarom men zo moet doch? en of men ook niet wel anders doen kon? dan kan hij niets van belang andwoorden Maar iemand, die zijn verftand befchaaven wil, vraagt naar alles en onderzoekt alles; hij wil gaerne het waarom, de reden weeten van de gewoonlijk plaats hebbende handelwijzen, en ftaat in alle voorkomende omftandigheden naar meerdere klaarheid en juistheid van zijne denkbeelden, waar door hij in ftaat gefteld wordt, om en zich zeiven en anderen rekenfchap van zijn doen en laaten te geeven. 3- Tracht uw oordeel door een naarflig gebruik van het zelve op te fcherpen. Ook dit is een pligt, die vooral in den Boerenftand beoeffend moet worden, om dat hij daar in zoo veel nut kan aanbrengen. Zijn oordeel te gebruiken , beftaat daarin, dat men de dingen oplettend onderzoekt, na-  C 28 ) nagaat wat in elk geval goed of kwaad, nuttig of fchadelijk zij , en zoo alles wikt en weegt. Dat oordeel is aan dwaaling onderhevig, en hoe meer men het opfcherpt,zo veel te meer worden wij bekwaam om recht te oordelen en niet te dwaalen. — Het oordeel wordt opgelcherpt, door een naarftig gebruik van hetzelve. Als wij niets willen doen, enkel en ■alleen om dat het de gewoonte is, of om dat het ons gezegd wordt, maar ons gewennen om vooraf bij ons zeiven te overleggen, de zaaken te vergelijken en van alle kanten te befchouwen, dan worden wij door den tijd bekwaam om de zaaken , die ons voorkomen, zeer gemakkelijk zoo te befchouwen, als het behoort. — En hoe nodig is dit voor den Boerenftand-! In denzelven geldt ook het fpreekwoord: Overleg is 't halve werk. 'Er behoort veel oordeel toe voor den Landman, om alles op de beste wijze te fchikken, in de verdeling van den tijd en het werk, in het aanwijzen van werk aan onderfcheidenc perfoonen, in het verfchillcnd behandelen van ondérfcheidene ftukken land, naar de natuur en de kracht van den grond, in her ui .kiezen van zaaizaad , in het maaien of wieden van groen land, in het gebruiken en voeden van de dieren, in het inzamelen, behandelen en verkoopen van koorn , enz. En als hij zijn oordeel dan niet door een aanhoudend gebruik opfcherpt, maar alles naar den llente-r doet, dan dwaalt hij dikwijls, en krijgt dat niet van zijn werk, dat hij 'ervan verzamelen kou. — Die een goed oordeel heelt, is ook meer gezien bij anderen. Een zeker arbeider, mij bekend, die in zijne jeugd door zijn  ( 29 ) zijn vader geleerd wierd om alles met overleg te doen, en die daar door een juist oordeel heeft gekregen, wordt nu anderen zoo voorgetrokken, dat elke boer hem hebben wil., als 'er maar wat bijzonders te doen is, daar een goed oordeel toe vereisent wordt; en daar door verdient die man buitengewoon veel geld. Leert dan uit dit voorbeeld, hoe nuttig' her is, om zijn oordeel altijd te gebruiken, en het alzoo op te fcherpen. 4- Legt u altijd met ijver toe op de wadrneming van uw beroep, en wacht u voor luiheid. Een traage arbeider,een loome luiaart wordt arm , maakt de zijnen arm en zondigt zeer tegen god: Luiheid doet hongeren zegt salomo, Spr. XIX: 15. Een weinig Jlaapens, een weinig Jluimerens, een weinig handvouwens, al neder liggen de, zoo zal u de armoede overkomen als een wandelaar, en uw veeier lei gebrek als een gewapend man. Spr. XXIV: 33. 34. — In het Boerenwerk moet alles op zijn tijd gedaan worden, indien de Landman zijne zaaken goed in orde zal hebben, en dezelve hem een goed beftaan zullen geeven. Als _ hij den rechten tijd van zaaien, maaien, inzamelen verzuimt, dan kan hij van zijn land op verre na zoo veel niet maaken als een nabuur, die naarftig op den tijd past. — Schroomt nooit zulk een werk dat nuttig ïs, al is het in uw ooo- juist niet volftrekt nodig. Zoo veel beter het0 land bearbeid wordt, zoo veel meer kan het  C .30 ) het opbrengen. Als bouwland veel geploegd en geëgd worde, dan kan het veel beter die olie-en zoutachtige deelen ontvangen , die door middel van regen, daauw, enz. daar in dringen , en welke volftrekt noodig zijn tot het groeien van de gewaslen. Om die reden moet men voort weer het land bewerken, zoo dra de vrucht 'er af is5 te meer ook op dat het onkruid fterve, het welk de Landman nooit met rust moet laaten. Laat geen doornen en distels groeien, geen mest en molhopen liggen ; zorgt altijd voor goede afleidingen van het water; Ipaart geen vlijt om alles, wat 'er të dotn is, behoorlijk en bij tijds af te doen, ook dan wanneer gij voor anderen werkt. Een luie arbeider of knecht loopt fpoedig in het oog als een dagdief; zijn werk wordt aan een anderen gegeeven,eu hij verliest zijne kostwinning. Zoo volgt 'er altijd armoede en fchande op eene flegte waarneeming van ziine bezigheden, terwijl voorfpoed, eer" en lof de gevolgen der nijverheid zijn. Derbalveij: niet traag in't benaar'jligen, maar vuurig van geest, Hom. XII: u. De hand der vlijtigen maakt rijk. Spr. X: 4. maar de lult aart kan het n >oit voor go d verandwoorden, dat hij den kos'elijken tijd niet beter in acht neemt. Paulus vermaant daarom de luiaards 2 Thesf. III: 11. ia. ja beveelt hun door onzen Heere j 1; s u s c iiris t u s , dat zi] geene ij dele dingen doen, maar dat zij met ftillmd werkende, hun eigen urood eeten. Ue reueloze mier gaat ons in vlijtigheid voor, Spr. VI: 6. hoe moesten wii dezelve niet overtreffen , en al watwij te doen hebben, dat met alle macht doen, Pred. IX: 1 o! 5-  * C 31 ) 5- Zijt net en zindelijk. Het is niet alleen fraai, wanneer men net in zijn werk is, en zindelijk op alles wat men heeft, maar ook zeer voordeelig. Een Landman, die op zijn land zindelijk is, en dien het op verre na niet evenveel is, hoe hetzelve ligt, wordt daar over van elk geprezen , en hij bevorderd daar door zijn geluk en welvaart. Een arbeider, die zuiveren naauwkeurig zijn werk afdoet, behaalt daar door lof en achting bij andereu. Een boeren-vrouw ofdienstmaagd die het vaatwerk altijd zindelijk heeft, en goed zuivert, en die in 't maaken van boter en kaas zich vlijtig beijvert, dat dezelve goed of fchoon zijn, heeft altijd meer kans om voor dat geene, dat zij verkoopen kan , den boogden prijs te bedingen , dan anderen , die wat flordig zijn. Wanneer men 'er op let, dat alle ijzeren en andere gereedfchappen terftond weêr goed fchoon gemaaktworden, als men ophoudt dezelve te gebruiken, en wanneer men ze nooit weglege , zonder dezelve te zuiveren, dan blijven zij veel langer goed voor 't gebruik. Zuiver, goed géfchoond koorn is ook bij de kooplieden beter geld waardig, dan het geen met een flappe hand, op eene flordige wijze behandeld is. En hoe veel brengt het niet toe, tot de gezondheid der beesten , wanneer men hun en hunne ftallen zonder verzuim, van tijd tot tijd , behoorlijk zuivert! Zoo gaat de zindelijkheid , die zoo aangenaam voor het oog is, al-  C 3* 1 altijd,in allen gevalle, met voordeel gepaard, ten minden nimmer met nadeel: en daarom, wacht u in alle deelen van uw beroep voor ilordigheid en morfigheid. 6. Zorgt, als gij dienstboden hebt, goed voor dezelve ; en als gij zelf dienstbaar zijt, gedraagt te dan wel jegens uwe Meesters en Vrouwen. i. Zorgt goed voor dienstboden. Bedenkt in de eerde plaats altijd, dat het uwe medemenfchen zijn , derzelfde natuure met u deelachtig. Stelt u daarom veel in hunne omdandigheden, en vraagt u zeiven geduurig af: hoe zou ik wenfehen behandeld te worden, als ik anderen dienen moest? en zoo als uw geweten u dat beaudwoordt, behandelt dan zoo uwe bedienden, niet met onverdand, niet hard, onmeedogend of gierig, maar verdandjg, zachtmoedig, medelijdend en-wel beloonend. Bedenkt, in de tweede plaats , dat zij hunne krachten voor geld aan u verhuuren, maar niet hun leven of hun geluk Het leven is god es.- gij behoort daarom nimmer het leven van uwe dienstboden in de waagfchaal te Hellen. Gij zoudt u eeuwig ongelukkig maaken , indien gij hun geluk vernielde , en door uwe behandeling het genoegen en welzijn uwer dienstboden verpestte. Zij hebben zoo veel niet op aarde als gij: en daarom behoort gij, daar gij maar kunt, hun genoegen  ( 33 ) gen te vermeerderen door het uwe : want god wil dat alle menfchen gelukkig zijn. Offeren zij hunne krachten op in uwen dienst, put dezelve nimmer uit, door 'er te veel van te eifchen; dat is voor u zeiven fchadelijk, en hoogst nadeelig voor hen, die u dienen. Hoe vele jonge dienstboden zijn niet door al te zwaar werk vergroeid, lam of kreupel geworden ! en hoe moet het gezicht van de zulken die geenen niet wroegen, die daar van de oorzaak zijn ! Gij zult gene heerfchappij over hem hebben met wreedheid, maar gij zult vreezen voor uwen god. Levit. XXV. 43. Houdt' vervolgens ook altijd onder het oog, dat de dienstbaren gefchapen ziin Voor de eeuwigheid. Zij moeten zich ook voorbc reiden voor het ander leven, zoo wel als gij. Gij moet hen daarom altijd zoo veel tijd van hun dagelijksch werk overlaaten , dat zij le< zen, Gods woord hooren en onderzoeken kunnen , en alles doen wat voor hunne ziel nuttig is. En willen zij daar niet aan, verwaarloozen zij hunnen geest, dan moet gij 'er hun toe aanfpooren , en hen 'er bij houden. Zij misfen het ouderlijk opzicht, en daarom moet gij , in wier dienst zij zijn, als Vader en Moeder op hen toezien , en wanneer zij dwaalen, hen dan ernftig beftratfen of onderrichten en waarfchuwen. Ik ken veele Landlieden, die altijd werk zoeken voor hunne dienstboden , zoo dat die nooit eens kunnen lezen, en die hunne dienstboden in het wildlaaten heenleeven, zonder 'ervoor te zorgen, dat deze ook op hun verftand en C hart  C 34 ) hart opmerkzaam zijn,meenende reeds genoeg te doen, als zij hun een goeden pot voorzetten. Maar zulke menlchen zijn oorzaaken van het verderf der loszinnige Jeugd, die bij hen woont, en daarom doen zij veel kwaad met hunne onopmerkzaamheid. Denkt nooit mee kaïn: ben ik mijns broeders hoeder ? Gen. IV: 9. Houdt eindelijk ookfteeds in gedachten, dat gij , die anderen in uwen dienst hebt, ook een Beer htbt in den hemel, voor wien gij alles zult moeten verandwoorden Denkt altijd: al wat ik aan mijne ohderhoörigen doe, dat doe ik aan gods fcbépfelen, en in het btroep,waarin god mij piaatfte: en dus zal ik ook van alies, wat ik aan hen dce of niet doe , eenmaal rekenfehap aan mijnen Heer moeten geevem Zo gij dit gcduürig bedenkt, dan zult gij hun gewis Christelijk behandelen, naar p au lus lei: Gij Heeren, doet uwe dienstknechten recht en gelijk, wtetende dat uokgij een Heer hebt in den Hemel. Col. IV. 1. 1. /lis gij zeiven dienstbaar zijt, gedraagt u dan wel jegens uwe Heeren en Vrouwen. Weikliedtn en dienstboden,die niet eerlijk zijn, dat is, die hunne Heeren en Vrouwen het hunne niet, tot het kleinfte toe, laatcn houden, en die in hun'afwezen zoo vlijtig niet zijn als onderhunneoogen,zijn flegte, gewetenloo- ze menfchen. Die zich verzetten tegen hunne Heeren en Vrouwen, en hunne zwak* heden niet vérdraageii, zondigen tegen hunnen pligt. — Eu die niet dankbaar zin, maar valsch en bedrieglijk , verdienen verachting en ongenade. Dus zijn eerlijkheid, gewilligheid ,  C 35 } heid , onderwerping, verdraagzaamheid eil dankbaarheid , de voonuamfte pligten , die gij in den dienst van anderen moet uitoefenen. Gij behoort u uwe Heeren en Vrouwen in hunne afwezigheid altijd voorteftellen, uw geweten optevolgen en god voor oogen houden. Gij dienstknegten , zijt gehoorzaam uwen Heeren naar den yleefche, met yrces en beeving (dat is met voorzigtigheid,) in eenvoawigheid uwes harten , gelijk als aan Christus, niet naar oogendienst als menfchenbehagers, maar als dienstknechten van Christus, doende den wille gods yan harten , dienende met goedwilligheid den Heere, en niet den menfchen. Eph. VI: 5—7. Dienstbaaren behooren zich, gelijk alle andere menfchen, naar hunnen ftaat te fcirikken, hunne Heerea en Vrouwen niet tegen te- fpreeken, maar gehoorzaamheid te bewijzen in alles wat betamelijk is, en wat maar ecnigzins door hun verricht kan worden. Vermaant de dienstknechten, dat zij hunne eigene Heeren onderdanig zijn, dat zij in allen welbehagelijk zijn, niet tegenfpreekende, niet onttrekkende, maar alle goede trouw bewijzende. Tit. II. 9. 10. Zij beuooren ook dankbaar te erkennen de goede behandeling der genen, die zij dienen; en daar achterhoudendheid en valscheid tekenen van ondankbaarheid zijn, daar moeten de dienstbaren zich zoo veel mogelijk ongeveinsd en openhartig jegens hunne verzorgers betoenen , en blijiten geeven dat zij vertrouwen in hen Hellen. Lanus dezen weg winnen zij de gunst van hunne Heeren en Vrouwen.-, cn verkrijgen een C a goe-  ( 36 ) goeden naam. De knecht van abraham diende zijnen Heer eerlijk en oprecht, waar door hij fpoedig deszelfs vertrouwen won; en vei re van dat te misbruiken, beantwoordde hij daar aan zoo wtl, dat hij in abrahams zaaken, waar men hem ook maar toe gebruikte , altijd even vlijtig en getrouw bleef, Gen. XXIV: in 't bijzonder vs. 12, 54. En wat was het gevolg daar van ï dat a b u aham hem zeer hoogachtte,en hem zoo teder beminde, zoo wel behandelde, zoo getrouw voor hem zorgde, als of hij, niet zijn knecht, maar zijn zoon geweest ware. 7- Wacht u voor alle onmaatigheid. Onnra igheid is voor elk mensch alleronbetamclijkst,en verlaadt ors beneden veele redelooze dieren; terwijl tevens niemand, die 'er zich veel aan fchuldig'maakt, gezond, ver genoecd en gelukkig kan zijn. Maar onmaatigheid in fpijze en drank, in het genot van vermnaken,en het bot vieren van zinlijke lusten, is vooral zeer nadeelig voor den Boerenftand Perhalven, wacht u zeiven dat uwe harten niet te ecniger tijd bezwaard worden met brasferij en dronkenfehap, Luk. XXf: 34. Onmaatttïhe;d , buitenfpoorige inwilliging van zijne driften en lusten, en buitenfpoorige liefde tot vermaak, (loopen de krachten van het ligchaam, die zoo volftrekt nodig zijn tot den arbeid; neen en den kostelijken tijd weg, dien gij vooral niet verzuimen moet; verhinderen den Land-  C 37 ) Landman, om, a!s de geleffenheden voordeeligst zijn, zijne zaaken waar te neemen ; en voeren hem allengskens tot gebrek; ja in zommige gevallen kunnen fmertelijke kwaaien, die u voor altijd ongefchikt maaken,om uw werk wel waar te neemen.. de dood zelfs, daar uit voordkomen. Om maar één eenvouwi^ voorbeeld bij te brengen: als men na zwaaren arbeid, wanneer men fterk zweet, op eene onmaatige wijze kouden drank drinkt, en den lust daar toe gulzig voldoet, dan ftellen wij ons zeiven in doodsgevaar, gelijk meermaalen gebleken is. Zijt dan, om dit alles, in allen opzichte maatig; wacht u voor overdaad , drift, en iedele, onttuimigevermaaken, op dat gij niet v\ior den tijd oud , zwak of arm wordt. De vreeze des Heeren vermeerdert de dagen, maar de jaren der godloozen worden verkort. Spr. X". a-7. Die blijdfehp lief heeft, die zal gebrek lijden. Spr. XXI: 17. 8. Neemt eene behoorlijke fpaarzaamheid in acht. Spaarzaam te zijn beftaat niet daar in, dat men zich zeiven en de zijnen het no ligiè onthoudt ; neen, dat is gierigheid. Ook niet daarin , dat men alles bij' een fchraapt wat men kan, op wat wijze ook: want dat is of zondig eigenbelang , of onrechtvaardigheid. Maar fpaarzaatnheid ftaat over tegen onnut en verkwistend gebruik , of liever misbruik van gods gaven, en beftaat daar in, dat men zich in zijne uitgaven fchikt naar zijn vermoC 3 gen  C 38 ) gen en naar zijne behoeften, zonder die beiden uit het oog te verliezen. Zonder zich naar zijn vermogen te fchikkén, kan men niet beltaari, en wanneer men meer verteert, dan men behoeft, dan berooft men zich zeiven van de gezondheid, en, zo men niet vrij rijk is , tevens van de gelegenheid om in de behoeften van anderen te kunnen voorzien; — en daarom is eene wijze berekening van zijne ömffandigheden, eene behoorlijke fpaarzaamheid, nodig en nuttig. Hoe kan ook. daarenboven, zulk iemand gods zegen verwachten die deszelfs gaven onnut doorbrengt, en dus' toont, dat hij ze noch waardeert,'noch zich dezelve waardig zoekt te gedragen ? Door verkwisting wordt ook het vleesch te veel gekoefterd en de fchadelijke begeerten opgewekt, door welke de mensch eindelijk zetr ono-elukkig wordt. Jesus leerde ons deeze deugd met zijn voorbeeld Joh. VI: ia. Vergadert de overgëfchotene brokken, op dal 'er niets verloren ga. Volgt hem na, en laat nooit iets verloren gaan, of onnut hefteed worden, ook zelfs dan niet wanneer het u zeer voorfpoedig gaat: want men moet ook voor 't toekomende zorgen , en 'er kan in den Boerenftand weiligt iets voorvallen, dat een trotfehen verkwister , een achteloozen mensch diep vernedert en ongelukkig maakt. Sterven hem beesten af, loopt zijn oogst tegen, vallen de markten, wordt de handel belemmerd, wordt hij ziek, ontlopen hem zijne, door hem veronachtzaamde, werklieden , of wordt hem zijn werk , dat hij bij anderen had , ontnomen, dan berouwt het hem, dat hij op zijn tijd geea  C 39 ) geen wijzer en beter gebruik van het zijne maakte, en hij wordt verlegen,door dien hij geen betere orde op zijne zaaken had en niet fpaarzaam was. ?• Maakt een goed gehruik van uwe winsten. Wanneer het u wel gaat in uw beroep , en uwe bezittingen vermeerderen, wordt daar op dan niet trotsch ; verheft u dan niet boven uwe masten; onttrekt u dan niet van uwe modernen fchen: want wat hebt gij dat gij niet ontvangen hebt. i Cor. IV: 7-, Wacht u, om dan op uw vermogen uwe hoop, uw vertrouwen te (lellen , en u zeiven wijs te maaken , dat gij om hetzelve alles kunt trotzeeren: want die op zijn rijkdom vertrouwt, die zal vallen. Spr. XI: a8. Deukt niet dit het evenveel is, hoe* gtj uwen overvloei aanlegt. Bedeedt denzelven nimmer tot overdaad en verkwisting'; wordt nimmer doorbrengers , hoe aanzienlijk ook uwe winden mogen worden. Alles hebt gij op aarde, voor een tijd, te leen van dien god, aan wien gij eens rekenfehap moet geevcn van uw rcntcnxestcrfchap, Luk. XVI: a. Tracht uwe winden zoo altijd të bedoelen , dat zij een wezenlijk en zoo veel mogelijk algemeen nut doen. Gebruikt ze gedeeïtelijk om 'er uwen daat door te verbeteren , gedeeltelijk om 'er anderen mede voort te helpen, en ook om armen met een milde hand" te ouderdeunen. Door den zegen van één mensch kunnen veelen gezegend worden, C 4 als  C 40 ) als de gezegende maar lust heeft aan de deugd, aan orde in zijn eigen zaaken,en aan algemeen maatfchappelijk geluk, Nevordert hij, dien 't door gods zegen wel gaat, met het zijne, zoo veel hij kan, in zijnen kring het algemeene welzijn , dan beantwoordt hij meest aan gods oogmerken, en zoo iemand kan verder ftaat maaken op den zegen des hemels , Maith. XIII: 12. 10. , Gedraagt u verftandig en onberispelijk in het behandelen der dieren. Gods woord bepaalt u daar bij, Spr. XII: 10. De rechtvaardige kent het leven zijner beesten, maar de barmhartigheden der godlozen zijn wreed. Het is ten uiterften onverltandig, wanneer men metredelooze dieren op eene 0111 edelijke wijze handelt, men hen fcheldt en raast, hen onbehoorlijk ftoot en flaat. Ook is het zfcer te berispen, wanneer men hen te veel vergt, hen uitmergelt, hun het nodige onthoudt, moei te en kosten fpaart,in opzicht tot dat gene , dat tot hunne verzorging vereisen* wordt, of ben, hoegenaamd ook, eemig kwaad aandoet. De "Landman behoort altijd te bedenken, hoe veel nut en voordeel hij van de beesten heeft; hoe zijn welzijn naauw verbonden is aan het hunne ; hoe veel verpligting hij aan hunnen Schepper heefr. ïlij ni"Ct onder betoog houden, dat zij redeloos zijn, en tevens dat zij, zoo wel als wij, gevoel bezitten. Hij behoort, door de beesten wel  ( 4i ) wel te behandelen , zijne dankbaarheid aan god te bewijzen; en hoe zeer ftrijdt bet niet daar tegen, wanneer hij het juk- en melkvee, dat zijn welziin bevordert, overbodig plaagt! Vroeg of laat benadeelt ook die onverftandige, gevoelloze en ondankbare zich zei ven, die wreed, onbarmhartig en gierig tegen zi.ne beesten is. ii. Leeft vrolijk. Vrolijkheid is de pligt van elk Christenmensen, i Thesf. V: ió. Verblijdt u ten alle tijd. Maar in 't bijzonder is dit de phgt van den Landman. Aan zijnen ftand zijn zoo veele voorrechten en genoegens verbonden,' gelijk wij reeds gezien hebben; hij leeft zoo vrij in 't midden van gods ruime natuur ; hij heeft gods blijde fchepfelen dagelijks rondom zich: hij moet dus ook vrolijk leven en met blijdfehap werkzaam zijn. Denkt ondertusfchen niet dat de waare vrolijkheid beltaat in het zingen van dartele, tlegte liederen, in het loopen en fchreeuwen b'j den weg, in het bezoeken van herbergen, in het uitjouwen van andere menlchen, of dergelijke dingen; neen! zulke . vrolijkheden zijn ftrijdig met onzen pligt, en maaken den mensch van tijd tot tijd flegter: waarom wij u ernftig waarfchuwen, om u aan zulke dingen toch nimmer fchuldig te maaken, maar u te wachten voor de zulken, die u daar toe zouden willen verleiden. C 5 De  C 4* ) De vrolijkheid, daar ik u toe opwek, beftaat daar in : dat gij met genoegen , gewillig , wel tevreden, en dankbaar aan (ion, uw werk verricht, op zijn tijd onfchuldige uitfpanningen neemt, en openlijk uwe te vredeuheid en blijdfchap betoont, door alle menfchen gul en vriendelijk te behandelen, en dat gij, zo gij wdt, liederen zingt, die verre van lafheid en zedeloosheid, u uwe pligten onder het oog brengen en u tot god opleiden. Zulke zijn de Volksliedjcm van de Maatfehappij; Tot Nut van 't Algemeen, de Liederen voor den Landman van van e •. \ k, of van BIechlink, die gij voor een kleinen prijs in de Boekwinkels koopen kunt, en uit welke gij kunt leeren, hoe men op.eene nuttige en betamelijke wijze zijne vrolijkheid kan aan den dag leggen. ia. Gedraagt u befchaafd en befcheiden in de verkcering. Het ftaat lelijk, als een mensch zich jegens anderen met ordentelijk kan gedraagdn, maar zich of door laagheid , of door ongezouten taal, of door eene onbefcheidene handelwijs, gehaat en veracht maakt, bij de zulken, die eene behoorlijke befcheidenheid beminnen en beoefenen, lien Landman moet 'er zich niet op toeleggen, om allerlei vreemde woorden te fpreeken, en allerlei niets beduidende be leefdheden te leeren, die onder andere ftanden in gebruik ziju; neen! dat wil ik niet met de woor»  ( 43 ) woorden befchaafd en bejcheidtn zeggen. De Landman moet op eene eenvouwige wijze befcheiden zijn. Eenvouwig in voorkomen en gedrag moet hij trachten te blijven; wijkt hij daarvan af, dan wordt hij trotsch en gemaakt. Maar eenvouwigheid beftaat niet in flordige behandeling van anderen, in plompheid, onbefcheidenheid en ftijfzinnigheid ; neen ! dat is niet natuurlijk, en al wat niet natuurlijk is, is niet eenvouwig. De eenvouwige befcheidenheid beftaat daar in, dat men vergevensgezind en toegeevend zij; deel neeme in den voor en tegenfpoed van anderen; broederlijke genegenheid bewijze jegens zijns gelijken, en behoorlijken, doch niet al te diepen eerbied jegens meerderen; en dat men in het fpreeken, gebaarden maaken en behandelen van en jegens allen zonder uitzondering, naar het genoegen van anderen zich Ichikke , zooveel men behoudens zijne eigene waarde en de infprask van zijn geweten doen kan. Dus handelende zult gij beandwoorden aan paulus les, Phil. IV: 5. Uwe befcheidenheid zij allen menfchen bekend. & Zijt rechtvaardig jegens een ieder, in alles wat op uw beroep betrekking heeft. 'Br worden in den Boerenftand, zoo wel als in andere ftanden •, bedriegerijen en onrechtvaardigheden gepleegd, vooral in zaaken van koophandel,in'tuoopen en verkoopen van eetwaren, graanen of vee. 0 Kinderen! laat u  C 44 ) u daar toe nooit verleiden, maar gaat altiid eerlijk, oprecht, en rechtvaardig 'met uwe naasten om; geeft een iegelijk dat gij fchuldig zijt, en laat uw hart, uwe woorden en daaden altijd te famen overeenkomen. Komt gij in omftandigheden, in welke gij door bedrog of onbillijkheid eenig voordeel zoudt kannen behaalen, ach! Haat dien weg toch nimmer in!'Voor een oogenblik zou dat u misfchien eenig genoegen kunnen geeven,maar alleen zulk een genoegen, dat met verwijtingen van uw geweeten gepaard ging; en weest verzekerd, dat de éérlijke, oprechte, rechtvaardige man op den duur altijd het verfte komt , en meest bemind , meest gezegend wordt. De arme, wandelende in zijne oprechtheid, is beter dan die verkeerd is van wegen, al is hij rijk, Spr. XXVIII: 6. God haat den man des bloeds en des bedrogs, en de leugen/pre • kers zal hij verdoen, Ps. V: 7. Zulke menfchen maaken derhalveu zich zeiven ongelukkig .- god en hun geweten worden hunne vijanden , en derhalven moet het plegen van bedrog altijd uitloopen op groot nadeel voor dien dwaas, die er zich aan fchuldig maakt. Te arbeiden om fchatten met een valfche tonge is eene voortgedrevene iedelheid der geener, die den dood zoeken, Spr. XXI: 6. Daar en tegen zal die gene altijd bijzonder in gods gunst ftaan , die oprecht wandelt , en gerechtigheid werkt, en die met zijn hart de waarheid jpreckt, Ps.XV: 1. Denkt daarom altijd metSALoMo: Beter is een weinig met gerechtigheid, dan de veelheid der inkom/ten zónder recht ,Spreuk XVI. 8, 14.  ( 45 ) 14- Slaat altijd behoorlijk acht op de lesjen en het voorbeeld van anderen. Wanneer anderen u in het een of ander onderrichten, u eene andere handelwijs aanprijzen, dan die «ij gewoonlijk volgt, of zelve voorgaan met eene andere behandeling van zaaken, dan moet gij daar omtrent niet achteloos zijn, en nog veel minder dat zonder onderzoek , zonder beproeving veroordeelen; maar gij moet dat oplettend in overweeging neemen, of het niet nutrg en goed zou zijn, om naar hen te hooren of hen te volgen. Beproeft alle dingen, behoudt het goede, i Thesf. V: ai. dit zèide paultjs daar voornamelijk met betrekking tot onderfcheidene ftelfels of voordragten van Godsdienst en Zedenkunde. Maareven op dezelfde wijze behoorde gij ook te werk te gaan in zanken op uw tijdelijk beroep betrekkelijk. De behandeling van de landen en het vee, van koorn en boter, is bij allen niet gelijk, en "er wordt wel eens iets nieuws uitgevonden in dit (luk. Het zou verwaandheid zijn zich te verbeelden, dat zijne eigene gewoonten in alles a'.tijd de beste zijn: zoo lang men ook de meeningen en gedragingen van anderen niet onderzocht heeft, kan men zulks onmogelijk goed weeten;daarom flaat altijd oplettend acht op de lesfen en het voorbeeld van anderen, en volgt het goede , dat gij daar in vindt, getrouw op , evenveel van wien het komt.  ( 46 ) »5- Befleedt uwe ledige uurtn nuttig. Hebben wij boven gezien, dat het werken de hoogfte beftemming van den Landman niet uitmaakt, hij moet derhalven zich niet verbeelden dat hij voldoet aan zijne roeping, als hij zijn beroep goed waarneemt, hoewel hij den tijd, die hier van overfchiet, lui en ledig doorbrengt; neen! hij moet ook voor zijne verbetering zorgen, duurzame fchatten voor zijne ziel verzamelen, en daar op moet hij zich, vooial in ledige uuren, toeleggen. Die dezelve lui en werkeloos doorbrengt, toont dat hij geen bezef heeft van de waarde van den tijd, en dat hij zijn eigene waarde en beftemming niet kent. Die dezelve in iedelheid en brooddronkenheid ten einde brengt, doet nog veel erger. Die zich in dezelve aan dronkenfchap, onkuisheid, het fpel, of vechterij fchuldig maakt, maakt zich zeiven uiterst rampzalig, zelfs ook dan, wanneer hij door het fpel, of anderszins, zijn vermogen moge vermeerderen. Goed van iedelheid gekomen , zal verminderd worden ; maar die u.et de hand vergadert, zal ,t vermeerderen, Spr. XIII: 11. Gij kunt uwe ledige uuren veel beter en nuttiger belleden, dan "door zoo te handelen. Belteedt ze tot het onderhouden van het leezen, tot het onderzoeken van allerlei nuttige zaaken; zondert u in dezelve af tot het gebruik van den Bijbel, tn andere belangrijke boeken; zoekt in dezelve het gezelftfhap van wijzere en beter menfchen op, van dewelke gij wat  ( 47 ) wat leeren kunt; wendt ze dus doende aan tot befchaaving van uw verftand, en tot verbetering van uw hart, ten einde gij bekwaam moogt worden om te wandelen waardiglijk den Heere; tot alle behaaglijkheid-, in alle goede werken vrugt draagende, Col. I. 10. 16. Denkt bij tijds aan de eeuwigheid, en bereidt u tot dezelve. Daar wij allen moeten iïerven, en op den dood het oordeel volgt,zoo behooren wij veel aan de eeuwigheid te denken, en door Godzaligheid van onzen jeugdigtten leeftijd af oa& daartoe voor te bereiden. Vergeet uwen god niet; neemt den Godsdienst vlijtig in acht,, en oeffejit dien bettendig uit, niet alleen in het openbaar , maar ook voor u zeiven en met alle uwe huisgenoten. Neemt bij tijds met josua het vast befluit: Aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen, Jos. XXIV: 15. Zijt met cornehus Godzalig en vrezende god met geheel uw huis, en doende veele aêlmoefen aan het volk , en god gedurlelijk biddende, Hand. X: 2. Laat het onderwijs en de ftichtlng van u zelvea en van uwe huisgenoten, niet geheel alleen over aan uwe en hunne leeraars en onderwijzers, maar zoekt eikanderen fteeds voor te lichten en te ftichten, door elkander iets nuttigs voor te lezen of te verhaalen, en zedelijke, godsdienrtige onderwerpen voor uwe gefprekken uit te mezen. Op zulk werk volgt doorgaans een ruime  ( 48 ) me zegen , die ons ook in de eeuwigheid ftof tor blijdfchap zal opleveren. Want zoo wat de mensch zaait, dalzal hij o k maaien. Die in zijns zelfs vleesch zaait., zal uit het vleesch verderfenis maaien, maar die in den geest zaait, zal uit den geest hel eeuwige leven maaien. Doch laat en wij goed doende , niet venragen: want te zijner tijd zullen wij maaien, zo wij niet verflappen, Gal. Vi: 7—9 17- Slaat geen blind gelo f aan iets, wat het ook zij, juist om dat het van veel en vast gefield' wordt; omhelst niets zonder onderzoek en overweeging. Veele dingen worden van zommige menfchen vastgedeld , waar voor geen grond of reden is, alleen maar om dat zij van jongs af dezelve gehoord hebben, of om dat anderen hun die als waarheden voordellen, terwijl zij zelve daar over niet nadenken of onderzoeken. Deze dingen noemt men VOOPvOORDEELEN. En daar bij wil ik u wat meer opzettelijk bepaalen. — Als alle ongegronde dellingen , die bevooroordeelde menfchen op goed geloof hebben aangenomen, onfchadelijk waren, dan kon het zoo veel kwaad niet, of zij dezelve bleven vast houden. Maar om dat er veele (chadelijke vooroordeelen zijn, en het van het grootde belang voor ons is, dat wij vrij van  C 49 ) van alle nadeelige dwaalbegrippen, niets omhelzen, dan het geen waarlijk zoo is: daarom wil ik u eenige vooroordeelen onder het oog brengen , die onder lieden van uwen ftand vrij algemeen zijn, ten einde gij, zo gij het een of ander daar van ook reeds op het ge. zach van anderen mogt geloven, zien zoudt, dat 'er geen grond voor is, en leeren zoudt om in 't vervolg van tijd nooit iets van eenig belang, op het zeggen van anderen, aan te neemen, zonder tevens uw oordeel te gebruiken en zelve de zaaken te overweegen of onderzoeken. i. Vereerst dan: Alle rampen, die de menfchen treffen, zijn oordeelen van god. Zoo denken veele menfchen, en echter is dit een ongegrond vooroordeel. De meeste rampen, die de menfchen treffen, als brand, verlies, ziekten , wonden enz. worden veroorzaakt door der menfchen onkunde, roekeloosheid of onmaatigheid, zoo datzij zelve zich die op den hals haaien. Ook gebeurt het wel eens: dat de beste menfchen iets zeer ongelukkigs overkomt. En derhalven is het zeer ongegrond, om alles aan gods misnoegen toe te fchrijven. De Apostelen hadden dit vooroordeel ook; doch jesds chrisïus wederlegde het zelve, Luk. XIII: i—5- Eenige Galileërs waren vermoord en op achttien menfchen was een toren gevallen, die hun gedood had, waar van jesus zeide: Meent gij dat deeze zondaars geweest zijn boven alle anderen^ ik zegge u van neen. Hoe fehadelijk is ook dit vooroordeel! Een mensch,die zicji verbeeldt, dat alle rampen ftraffen van god zijn, beD ichouwt  C 50 ) fcfaout hun, die 'er door getroffen worden, ais flegte menlchen; hij leert hen verachten en liefdeloos behandelen : en dat is allcronbetamelijkst. Verfoeit dan altijd die ongegronde gedachte, dat alle rampen oordeelen van god zouden zijn; befchouwt dezelve als zeer nadeelig voor uwe deugd. Denkt 'er veel liever op volgende wijs over: daar allerlei rampen de braalfte menfchen op aarde zoo wel treffen als de flegtfle, daar kunnen zij onmogelijk altijd ftralFen van god zijn. Zo 'er meer verftand en deugd onder de menfchen ware, zouden 'er minder rampen zijn , daar veelen hunne ongelukken alleen zich zeiven te wijten hebben. Worden de menfchen ongelukkig door anderen, dan hebben deeze defchuld; god keurt het niet goed, maar zal 'er deeaen voor ftraffen. Staan de onheilen ook onder gods beftuur , Hij, die enkel liefde is, kastijdt zijne fchepfelen tot hun geluk , en wil 'er hen wijzer en heiliger door maaken , maar geenszins hen bloot fielten aan eene algemeene verachttiag. Dus wil ik ook zoeken , de wederwaardigheden, die mij mochten overkomen, ter mijner verbetering aan te wenden, en nooit eenen ongclukkigen verachten, maar hem veel eer help;n, en hem, tot zijn nut, gods altijd goede en wijze oogmerken onder het oog brengen. Ziet hier over na Ps XC1V: ia ^Pred. VII: 3. Kom. V: 3. 5' Hebr. XIb 10 en Openb. IH: jo. 2. De geesten hunnen aan de menfchen verfchijnen, en de menfchen kunne 1 met looze gees' ten omgaan,jn door hen geplaagd worden. Ook dit is eene vrij aigemeenc gedachte, maar tege-  ( 5i ) gelijk ook een ongegrond en fchadelijk vooroordeel. Zouden de geesten der afgeltorvenen aan de levenden kunnen verfchijnen? Zouden wij eenige reden hebben om bevreesd te zijn voor fpooken,en anderen met recht wijs kun* nen maaken, dat'er fpooken zijn? Neen, dat loopt tegen de rede en tegen Gods woord lijnrecht aan. Derede leert ons, dat onze ftoflijke, ligchamelijke oogen , alleen dat zien kunnen, 't welk ftoflijk,ligchameli,k is,en dat alles wat in 't rijk der geesten omgaat, voor dezelve verborgen is: hoe zouden wij dan af gefcheidene zielen van geftorvenen kunnen zien! — De rede leert ons, dat de ligchamen in het graf liggen, half of geheel verrot cn door de wormen verteerd, cn dat deze zich dus even onmogelijk als de zielen aan ons vertoonen kunnen. — De rede ieert ons ook, dat het niet kan overeen gebracht worden met gods wijsheiden goedheid,wanneer Hij toeliet dat de dooden zich vertoonden aan de menfchen, zonder eenig nut, enkel en alleen om hen eens bang te maaken. — En gods woord leert ons, dat de zielen der menfchen, na den dood worden overgebracht tot hunne eeuwige beflemming, waarin zij altijd blijven. Derhalven is het geloof aan fpooken een ongegrond vooroordeel. ■— Dat zommige menfchen zich verbeeld hebben fpooken te zien , dat kwam daar van daan, dat het hen van jongs af ingeprent was. Wanneer daar bij dan een fterke verbeelding en natuurlijke vreesachtigheid komt, dan meenen zij alles te zien, dat 'er niet is. Ook komt die verbeelding wel eens van het vallen van het maanlicht of van D 2 fcha.  C 5* ) fchaduwen op het een of ander ligchaam, waar door zommige dingen zich in den eerften opflag zonderling vertoonen kunnen. En hier in beftaat alle fpookerij. Wij moeten dus nooit de kinderen wijs maaken dat 'er fpooken zijn : want wij bedriegen hen dan. En als wij zeiven ons verbeelden iets te zien, dan moeten wij het onderzoeken. Menfchen, dié dat gedaan hebben, ondervonden altijd, bij naauwkeurig onderzoek , dat 'er niets was dat naar fpooken geleek. En om dat dit altijd zoo uitkwam, kunnen wij het onderzoeken ook altijd in allen gevalle veilig'onderneemen. Maar zou het ook een vooroordeel zijn, dat de menfchen met de booze geesten kunnen omgaan , en door middel van den duivel waarzeggen en toveren? Ja, ook dat te denken is geheel ongegrond. God heeft, om goede cri wijze redenen, onze toekomftige lotgevallen voor ons verborgen; de godvruchtiglte zelfs kan niet vooraf berekenen, wat hem ontmoeten zal. Zou god dat dan aan dén duivel bekend gemaakt hebben? Zou god dien dan aangcfteld hebben om de menfchen het toekomftige te openbaren ? Het ongerijmde en tegcn'lrijdige daar van loopt elk in het oog. Alle kunst" van waarzeggen beftaat in gistingen, en in afleidingen van waarfcbijnlijke gevolgen uit natuurlijke zaaken en omftandigheden ; zij kan daarom ook zeer gemakkelijk feilen, gelijk in de daad dikwijls gebeurt. En toveren, den duivel bezweeren, door hem bovennatuurlijke dingen uitvoeren, hoe ongerijmd is het om ook daar aan te geloven! Zouden dan de booze geesten in de macht der men-  C 53 ) menfchen (laan? zouden dezelve dan niet van god afhangen? zoiijesus, die nu alle macht heeft in 't gansch heelal, die op aarde kwam om de werken des duivels te verbreeken, dan toelaaten dat de menfchen door de duivels geplaagd wierden? Waar toe zou dat dienen? Dit vastte (lellen, ware hoogst ongerijmd. Den duivel te bezweeren is dus kwakzalverij; tove ren beftaat dan zeker alleen in kwaad doen door natuurlijke middelen en wegen op een geheime wijze ; en betoverd te zijn kan derhalven niets anders wezen, dan natuurlijke ziekten en ongemakken te hebben, of van anderen door 't een of ander fchadelijk middel ongelukkig gemaakt te zijn. Hier is geen twijffel aan : want de ondervinding bevestigt het : deze heeft toch mij en anderen in veele voorbeelden geleerd, dat menlchen, die gezegd wierden betoverd te zijn , natuurlijke kwalen hadden, welke fomtijds uit overdaad , maar allermeest uit het lijden van te veel koude, haren oorfprong hadden, en die dus met 'gewone middelen herfteld moesten worden, li'ederfiaat daarom den duivel met uw verftand , door dat gene, 't welk de menfchen buiten gods woord aan hem toefchrijven, met bondige redenen weg te redeneeren, en hij zal van u vlieden ; gij zult nooit last hebben van alle die dingen , die anderen uit een blind vooroordeel van hem geloven , en die gij u nimmer moet laaten wijs maken , wanneer menfchen , die niet beter weten, dat zouden willen doen. Jak. IV: 7., 3. zijn voortekens, door welke het toekomende voorfpeld wordt. Zijn 'er ook niet veelen, D 3 die  die dat geloven ? Bij voorbeeld: als men iri her hout een getik van een horologie hoort, of als 'er een hond fchreeuvvt, wanneer 'er een zieke is , dan moet 'er iemand fterven; als 'er op tie fchoörfteeh of op het huis een uil of andere vogel giert en krast, dan moet 'er iets ongelukkigs voorvallen, en welke dergelijken dingen meer zijn. Ook dit is een vooroordeel, waar aan gij nooit eenig geloof moet liaan; dit zal ik u bewijzen. Als 'er zulk een getik in het hout is , dan komt dat niet van een zogenaamd horologie, maar op eene geheel andere, zeer natuurlijke wijze. In oud hout zijn kleine diertjens, die hoornachtige hoofdjens hebben , en die van tijd tot tijd daar mede in het hout indringen ; zij beweegen dan onophoudelijk hun hoófdjen van den eenen naar den anderen kant, en dat veroorzaakt dat getk, het welk men nooit in nieuw hout hoort. Nu begrijpt gij ligt, dat het een gewoonezaak is, dat 'er in dat tikken niets bijzonders plaats heeft, en het dus geen voorteken zijn kan. — Het hondengefchreeuw is even weinig een voorteken. Hoe dikwijls gebeurt dat , zonder dat men 'er eens 'om denkt! Sommige honden hebben het tot eene gewoonte , vooral op fommige tijden, alleen dan als 'er iemand ziek is. denken fommigen 'er aan, cn dan zal het een voorteken zijn, zoo als zij zeggen. Gij begrijpt oudertusfehen wel dat die redenering niet doorgaat : want iets dat een voorteken wezen zal, moet nooit anders gebeuren, of men kan 'er niet op af. En daarenboven moet een voorteken ook in verband ftaan met dat gene, het welk 't bete-  ( 55 ) tekenen zal. Maar wat verband is 'er tusfchen het fehreeuwen van een hond en het fterven van een mensch V Het mag wel eens gebeurd zijn, dat 'er een mensch ftierf, kort na dat een hond gefchreeuwd had; maar wie zou zoo dwaas zijn om te geloven , dat die hond dat geweten had?Als men ffcelt,dat een hond dan iets vooruitziet, waarom fchreeuwt zulk een hond dan ook niet , als dat dadelijk plaats grijpt? Maakt een hond misbaar, zoo als zij dan zeggen, om de begrafenis, dan zou daar uit volgen moeten, dat alle honden geweldig zouden fehreeuwen als 'er iemand begraven wierd. Dan daar dit laattle niet gebeurt, zo is de ongegrondheid van het eerfte duidelijk zichtbaar. Ik weet een voorbeeld van eene vrouw , die fchicüjk zWaar ziek wierd; alle dagen kwam'er een hond fehreeuwen bij de venlters van het vertrek, daar zij lag; de bijgelovige menfchen zeiden nu al dat zij zeker lierven moest, maar zij was fpoedig weör gezond; eu 'er kwam ook geen andere zieke in dat huis. Hier uit ziet gij nu, kinders ! hoe belachelijk het gelooi' aan die beuzelachtige vertelzeltjens is. — Wat het razen van vogels aangaat, zulke vogels, die dat doen, doen het gewoonlijk, wanneer hun zulks maar in den zin komt, en zij denken daar niet om, of zij op een fchoorfteen, op een boom of op wat anders zitten. Komen zij eens toevallig op of bij de huizen, zij volgen hun natuurlijk inftinct, en gecven hun dagelijksch gefchreeuw: en wat zou daar toch in fteeken? vraagt dat uw gezond verftand maar eens, en gij zult duidelijk voelen , het dat volftrekt D 4 niets  ( 56 ) niets voorbeduiden kan. Volgt 'er iets bijzonders op voor eene enkele keer, tienmaal zal 'er daar en tegen niets op volgen. En daar uit blijkt dan, dat het vogelgekras geen voorteken was: want dan moest 'er altijd wat op gebeuren, dat opmerking verdiende. Uit deze ftaaltjens ziet gij, hoe gij u gedraagen moet omtrent alle andere dingen van dat zelfde foort. Verwerpt de ongodlijke en oudwijffehe fabelen. i Tim. IV. 17. 4 Bij het oude hebben onze onders en voorouders zich wel bevonden, en daarom behoeven wij ons met gcene nieuwigheden op te houden. Ook deeze ftelling behelst een ongegrond vooroordeel , aan het welk echter nog vrij veelen verkleefd zijn. Veele menfchen houden zich in alles bij het oude; wordt 'er wat nieuws ingevoerd , of hun voorgehouden , dat wordt van hun verworpen, alleen om dat het nieuw is, zonder dat zij onderzoeken, of dat nieuwe beter of flegter is dan het oude, dat zij geloven of doen. Hoe verkeerd is dit echter! Hebben wij het verftand niet, om de dingen, die ons voorkomen , te onderzoeken ? dat moeten wij dus ook altijd doen , eer wij iets verwerpen. Kan iets wel niet allerbest zijn, fchoon het nieuw is. Ten tijde van jesus en zijne Apostelen was de Christelijke leer ook nieuw, en geheel onbekend; als de menfchen dezelve toen alle verworpen hadden zonder onderzoek, om dat het een nieuwe leer was, en zij zich bij de oude wel bevonden, zouden zij dan goed gehandeld hebben ? zouden zij zich dan niet beroofd hebben van het allerbe- langrijkfte en nuttigfte ? Zoo kan het voor-  ( 57 ) vooroordeel tegen nieuwe dingen en de verkleefdheid aan-het oude ons ook dikwijls van groote voorrechten berooven. En daarom behooren wij ons zorgvuldig te wachten, dat wij geen nieuws verwerpen zonder genoegzaam onderzoek. Bevinden wij ons wel, bij iets dat oud is, en hebben onze Voorouders 'er zich al wel bij bevonden1, als het nieuwe eens nog beter, nog betaamlijkcr en nuttiger was, is het dan toch niet onze pligt en ons belang, om het oude, hoe goed ook in zijn zoort., te verwerpen en het nieuwe aan te neemen? En daarom moeten wij, door onderzoek en naaukeurige beoordeeling der dingen ons, in ftaat ftellen tot het doen van eene verftandige keuze. Het Euangelie is ook ten fterkften voor het nieuwe, als het maar goed en nuttig is. Het oude is voorbijgegaan, ziet, het is al nieuw geworden. 2 Cor. V. 17. Tot ftaaving van het vooroordeel, brengen de bevooröordetlden wel eens bij, Spr XXII. 28. Zet de oude paaien niet te rug, die uwe va" deren gemaakt hebben; dan Salomo zegt daar niet, dat men in alles zoo moet doen als onze Vaders, maar hij fpreckt daar van oude grenspalen, die men in den grond gezet had , om de eigendommen van elkander te onderfcheiden; die moest men, zegt hij, niet in 't geheim op eene andere plaats ftellen , om daar door zijnen grond grooter te maaken, en anderen iets af te fteelen: en dat is een geheel andere zaak. Dat dit de zin is, blijkt uit vergelijking van Spr. XXHI. 10. 5. Menfchen, die naar ons oordeel verkeerd denken over burgerlijke of godsdienjlige zaaken, D 5 ziJn  C 58 -) zijn onze vriendfchap onwaardig, en mogen van ons veracht worden. Dit is ook een vooroordeel,dat vrij algemeen is. Hoe veele menfchen zijn 'er, die hunne medemenfehen haaten en verachten en zich van hen onttrekken,alleen daarom, om dat zij in 't burgerlijke tot eene andere pattij behooren, of in 't Godsdienftige tot een ander Genootfchap. Maar het ongegronde van zulk eene afkecrigheid van zijnen naasten kan zeer gemakkelijk bewezen worden. Wij kunnen niet zeggen of anderen verkeerd denken, ten zij wij 'hunne denkwijs zoo wel als de onze onderzocht en getoetst hebben: en daar aan ontbreekt het veelal bij hen, die anders denkenden verachten. Ons oordeel kan ook dwaalen , en zeer gemakkelijk anderen op eene ongegronde wijze van verkeerdheid in denkbeelden befchuldigen. En al is het al eens zeker, dat een ander dwaalt in zijne gevoelens, dan nog mogen wij hem daarom noch haaten noch verachten: want ook wij zijn aan dwaling onderworpen; en dwalingen des verftands kunnen een mensch nooit Verachtingwaardig maaken, maar alleen verkeerdheden van 't hart. Derhalven, hoe een mensch uok denken mag, als hij zich wel gedraagt, dan verdient hij onze broederlijke toegenegenheid. Als iemand zijn geweten volgt, dan is hij beter, alfchoon hij in een of ander Opzicht valfche begrippenhebbe, dan iemand, die de waarheid kent cn zegt te gclooven,en 'er niet naar leeft Hier uit ziet 'gij, dat het een ongegrond en onbetamelijk vooroordeel is, anders denkenden overhoord te v>rfmaden en te verachten. — Befchuidigt nooit an- de-  C 59 ) deren van dwaaling, ten zij gij vooraf uw ftelzel en hun gevoelen beide grondig onderzocht hebt , en dus met redenen overtuigd zijt, dat zij dwaalen. En weet gij dit zeker, veracht hun dan nog uiet, ais zij geen flegt hart verraden; als zij, fchoon dwalende, echter hun licht en hun geweten getrouw opvolgen. Zoekt de zulkcn veel eer op, of mogeli :k door uw verkeer met hen de waarheid ook bij hen ingang krijgen mogt, en gij 'er meer in bevestigd wierd, 6. Menfchen, die zich getrouw houden a n de leer van hunne Kerk, en god het openlijk eerbewijs ijverig toebrengen , zijn juist daarom de braaffle en "~Godsdienfligjle menfchen. Deze (telling is onder allerlei Christenen ook vrij algemeen : en wat is dezelve ook meer dan een vooroordeel? Het kan iemand niet tot ichaiï* de verllrekken, wanneer hij, na behoorlijk onderzoek , zich verpligt oordeeit om de leer zijner Kerk ftandvastig in alles getrouw te blijven, en het is een pligt, dien wij god en onze medemenfehen beide fchuldig zijn , dat wij den openbaren Godsdienst vlijtig waarneemen ; maar ware Godsdiénst beftaat niet in rechtzinnigheid , en ook niet 'alleen in een uiterüjken eerbied voor god. De Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, ten tijde van christos, hadden hier mede ook veel op, en evenwel zegt de Zaligmaker . 'Matth. V: 0.0. Ik zegge u, ten zij uwe gerechtigheid overvloediger zij dan die der Schriftgeleerden en Pharifeeuwen, dat gij in Koningrijk der hemelen geenszins zult ingaan. Ware Godsdienst beftaat in een onbevooroordeeld opzoeken van waar-  C °° ) waarheid , een gelovige hoogachting voor gods woord , boven alle hïenfchelijke llelzels, en in eene getrouwe gebruikmaaking en gevviU lige waarneming van deszelfs inhoud in alle omftandigheden des levens. Alleenlijk wandelt waardiglijk het Euangelie van Christus , Phil. I: 27. Gelijk het ligchaam zonder geest dood is, eilzo is ook het geloof zonder de werken dood. Jak. 11: 2.6. Derhalven is het een zeer ongegrond vooroordeel,dat mende oprechtheid en braafheid der menfchen alleen naar hunne woorden en uiterlijken fchijn, naar rechtzinnigheid en vlijt in openlijken Godsdienst, kan en moet beoordeeleu. Veinsaards misbruiken dit gevoelen om ons te bedriegen, en het is de bron van onverdraagzaamheid , die allerfchadelijkst is voor de Maatfehappij. 7. Menfchen, die een goed geheugen hebben, zijn verjlandig en verdienen hoogachting, eerbied cn vertrouwen. Veele menfchen, m den Boerenftand hebben veel op met menfchen die een uitftekend geheugen hebben , die allerlei dingen onthouden cn vernaaien kunnen ; deze befchouwen zij als wijze menfchen; van hunnawoorden maaken zij Godfpraken, en hunne kinderen prenten^ zij al vroeg eerbied voor de zulken in. Zoo'worden de zulken algemeene vraagbaaken; en echter wordt de achting, die zij genieten , dikwijls zoo zeer van hun misbruikt , dat dezelve blijkt alleen te Hennen op vooroordeel. Iemand die een goed geheugen heeft, is daarom nog niet wijs, niet verftandig. Verftandig te zijn beftaat daar in, dat men juiste , gezonde en gegronde begrippen heeft van de dingen op zich zelve niet alleen, maar  C 61 ) maar ook van derzelver aart, hoedanigheden, betrekkingen en waarde. Of iemand nu door een fterk geheugen al veele dingen door elkaar in het hoofd heeft en veel vertellen kan , wanneer hij het ware van het valfche, het nuttige van het nutteloze niet kan onderfcheiden , wanneer hij geen bepaald denkbeeld vormt van de zaaken die hij weet, of wanneer hij niet op goede gronden kan betogen het gene hij zegt, dan is hij nog niet wijs, niet verftandig, dan is het nog verre van uitgemaakt dat hij eene algemeene hoogachting en vertrouwen verdient. — Houdt dit onder het oog bij de beoordeling van anderen en ook van u zeiven. Laat het nooit berusten in geheugenwerk ; verbeeldt u niet dat gij reeds wijs zijt , als gij veel weet, maar bedenkt dat gij dan wijs worden zult, als gij uwe kennis doet rusten op goede gronden, en gepaard laat gaan met eigene overtuiging, zoo dat gij in ftaat zijt om de waarheid uwer pezegden aan te toonen en dezelve te verdedigen 8- Eene uitgebreide kennis van alllerlei zaaken is voor den Landman niet noodzakelijk; als hij maar wel leeft. dan kan hij 't met een weinigjen kennis wel af. Ook dit is een vooroordeel, dat helaas! maar al te diep bij veelen is ingeworteld. Als men maar weet, het gene tot zijn beroep behoort, en daar bij een weinigjen kennis van zijnen Godsdinst heeft, dan meent men het zeer wel te kunnen redden , dan zoekt men zijne kennis niet meer uit te breiden, maar dan denkt men: het komt 'er nu maar op aan , dat wij goed leven ; wat zouden wij met zoo veel geleerdheid doen ? Dan  C Gx ) Dan dit is eene ongegronde redenering: onze kennis moet volftrekt uitgebreid zijn , ja de kennis, die een Landman; Van gewichtige zaken hcett, kan om de volgende redenen nimmer te uitgebreid wezen. O Ben mensch, in wat ftand hij ook geboren worde, kan gedurende zijn leven in allerlei omltandigheden geraaken, ook in dezulke daar hij in zijne jeugd volftrekt geen ftaat op maakt-u kan. Derhalven behoorde elk zich in zijne jeugd toe te leggen op de verfameling van allerlei kundigheden, tot welker verkrijging; hij gelegenheid heeft , wijl hij nooit weet wat hem nog zal ontmoeten, en welke kundigheden hem in 't vervolg nog te ftade zullen kunnen komen. n) Er ziju verbazend veele dingen, die den mensch ,.wie hij ook zij, den Landman in het bijzonder, aangaan, en om die reden behoort hij ook veel te weeten. Bij voorbeeld: alwie ouder menfchen woont, en een Lid is van eene menfchelijke maatfehappij, heeft belang bij het land, waar in hij woont; bij de wetten, welke daar in plaats hebben , bij de manier, waarop het beftuurd wordt,enz. Derhalven behoort ook elk zich op eene goede kennis van burgerlijke za::ken toe te leggen, en tc denken dat hij 'er nimmer te veel van weeten kan. Alwie te lande verkeert en dagelijks de ruime natuur ziet en bearbeidt , heelt belang bij de kennis van het gantfche gefchapendom; derhalven moet die wetenfehap oplettend van hem beoefFend worden, Alwie leeft onder de verkondiging van het Euangelie , heeft belang in alles , wat betrekking heeft  ( 63 5 heeft op den Christelijken Godsdienst. Hij mag niet denken dat daar toe iets wezenlijks behooren zou, het welk god alleen geopenbaard had voor eigentlijke geleerden, dat 'er iets in zijn zou, 't welk alleen voor andere menfchen nuttig is. Neen ! god gaf zijn woord ten nutte van allerlei menfchen, Hij wil dat alle menfchen zalig worden, en tot kennis der waarheid komen, i Tim. II: 4. Derhalven behoort elk zich op eene uitgebreide Godsdienftige kennis toe te leggen. 3) Zonder eene uitgebreide kennis kunnen wij ons ook niet gedragen , zoo als het behoort. De Helling: kennis genoeg, zo maar praktijk genoeg . is volftrekt valsch. Zullen wij alle onze pligten , in allerlei omftandigheden des levens, in alle onze betrekkingen jegens allerlei menfchen, zoo waarneemen, dat wij gezegd kunnen worden ons wel te gedragen , dan moeten wij ook een goeden "voorraad van kundigheden hebben, onze pligten met hunne drangredenen en gevolgen, en de gevolgen van derzelver overtreding en verwaarloling duidelijk bezeffen. Alle onze handelingen moeten op kennis rusten , cn dus behooren wij zoo veel te verzamelen, dat wij uit eigene oogen kunnen zien , en op eigene gronden werken. Wanneer wij ons met"eenweinigjen kennis wilden vergenoegen en anderen altijd blindelings navolgen , dan zouden wij niet kunnen volhouden'; wij zouden dan elk ogenblik voor dwaalen blootflaan,en ons den naam van redelijke menfchen niet waardig gedragen. 4) Een Landman kan zich door eene uitge- brei-  C 64 ) breide kennis vele genoegens verfchaffen en 'er veel nut mede doen bij anderen. Hij kan dan geregeld nadenken over voorvallende zaa. ken , dezelve beoordcelen en de gevolgen van dezelve berekenen. Anderen, als dienstboden en kinderen , en dezulken, die gene gelegenheid gehad hebben om veel te onderzoeken, kan hij leeren, vermaanen , wanrfchuwen , hen een recht begrip van zaaken mededeelen en zoo hen uit zwaarigheden helpen, en hun levensgeluk bevorderen. Zegt dan nimmer ik weet genoeg, maar bevlijtigt u om te leeren, zoo lang gij leeft. Meer vooroordcclen wiilen wij niet bijbrengen. Uit de bijgebrachte kunt gij genoegzaam zien dat zij 'er zijn ; dat iets , 't welk van een groot getal menfchen vastgeftel en gezegd wordt, echter zonder grond zijn kan, cn dat 'er veele fchadelijke wanbegripgen plaats grifpen . Als gij opmerkzaam zijt, zult gij zelf in 't vervolg van tijd wel meer andere ontdekken. Ik geve u nu den volgenden regel op, naar den welken gij u, zo ik hope, zult gedragen : Gelooft nimmer iets alleen daarom, om dat het van anderen gezegd wrdt; hebt gij zoo iets reeds aangenomen, zonder dat gij ooit de gronden overwoogt , tast het aan, toest het aan de rede of aan den Godsdienst, en wordt het bii uw gezond verjland valsch bevonden, zo verwerpt het, al wierd het door alle uwe bekenden blindlings voor waar gehouden. 18. Zijt in de waarneeming van uw beroep oplettend  C 6$ 1 tend op de gantfche natuur, en laat u door de bafchouwing van dezelve opleiden tot Godsdien/lige gevoelens'. Dit is het laatfte ftuk, dat wij behandelen zuilen, maar tevens een allergewichtigst ftuk. —. Als gij in uw beroep geplaatst zijt, dan zult gij u dagelijks omringd zien van de gantfche natuur, van de lucht, de aarde, het water, en al wat in en op dezelve is. En wat is dat alles ? Het zijn alle fchepzelen van den grooten en goeden god, met wijsheid gemaakt, met almagt onderhouden, met de beste oogmerken daargelteld, en min of meer alle nuttig voor de menfchen. Zij zijn dus alle, hoe gering zommige ook fchijnen, onze opmerkzaamheid dubbel waardig. Daar in te werken, daar mede om te gaan, en 'er geen naauwe acht op te flaan, zich daar door niet te laaten leeren, is allerönverandwoordëlijkst. Gij moet daarom onder uwe bezigheden oplettend zijn op de gantfche natuur. Vraagt gij waar bij gij uwe aandacht voornamelijk bepaalcn moet? ik andwoordc: gij moet u bepaalcn, i.) bij het beftaan en de natuur der dingen, 2.) bij derzelver waarde, 3.) bij de volmaaktheden van den Schepper , die 'er in doordraaien, en 4.) bij da pligten, die gij uit die dingen kunt afleiden voor u zei ven. Vooreerst: Bepaalt u veel bij het beftaan en de natuur der dingen. Gij weet dat er paarden, koeijen, fchaapen en andere dieren zijn; dat er zon, maan, fterren, lucht, wolken, donder, blikfem, regen, daauw enz. zijn. Alle die dingen hoort, ziet en voelt gij dageE lijks,  C 66 ■) h'jks.- maar wat zijn zij eigenlijk, waarin beftaan zij, welke hoedanigheden hebben zij i Dit zult gij van veele der opgenoemde en andere dingen nog niet kunnen bcandwoorden; cn daarom moet gij van tijd tot tijd onder uwe bezigheden daar op letten , ten einde gij zoo kennis van de gantfche natuur verkrijgen moogt. Welk een vergenoegen kan dat niet voor u aanbrengen, als gij u daarop toelegt, en u in ftaat fielt om allerlei dingen, die u dagelijks voorkomen, niet alleen bij naam te kennen, maar ook derzelver beftaan en hoedanigheden in Overweeging te kunnen neemen! Door oplettend nadenken kunt gij bet hier in verre brengen; gif kunt er u onder het werken gemakkelijk cn zonder tijdverzuim op toeleggen, en er zijn boekjens over de natuur, zelfs natuurkundige fchoolboeken, die u daar in tot handleiding kunnen dienen.— Wij zouden te breedvoerig worden als wij u hier met voorbeelden leeren zouden \ hoe gij te werk moet gaan. Alleen één voorbeeld willen wij bijbrengen. Wat is de donder? waarin beftaat dezelve eigentlijk? waar komt dezelve uit voort ? en van wat aart en natuur is dezelve? Misfchien zult gij zeggen: de donder is een zwaar geluid in de lucht" waar door zomtijds veele ongelukken ontftaan. Dit andwoord is ondertusfclicn gantsch niet voldoende, en komt niet eens ten vollen met de waarheid over een. Eene oplettende befchouwing zal u leeren, die vraagen beter te bcandwoorden. Het dondert doorgaans in den zomer, als het heet is, of geweest is, in de lucht en uit de wolken, die zich dan zeer dik  ( 6> ) dik vertooncn aan den hemel. Waarin beftaan nu die wolken? kunnen die zulk een geluid voordbrengen? Zij beftaan uitdampen, die wij dikwijls uit de aarde zien opwazemen; deeze dampen voeren altijd met zich een zekere ftof die men electrieke ftof noemt; welke in de bovenlucht, door verfcheidene oorzaken (die hier niet te pas komen u te verklaaren,) maar door u in het Natuurkundig Schoolboek, door deeze Maatfehappij uitgegeeven, zullen, kunnen geleezen worden) in werking geraaken; zodanig, dat deeze ftoffe in de gedaante van vuur, dan eens van de eene wolk op den ander, dan eens van de wolk op de aarde, met een verbazende fnelheid en kragt nederftort, welke vuurftraalen van electrieke ftof men de Blikfem noemt. En dewijl door deeze fnelheid de lucht fterk bewogen wordt, eu de beweeging der lucht, het geluid veroorzaakt, zoo maakt dit het geluid van den donder uit. Als wij eene toegeftopte lucht ruimte geeven, door ergens opening in te maaken, dan hooren wij een gezuis of geknap. Als het waait , dan is er ook geraas in de lucht, wijl de wind ook beftaat in eene beweeging van dezelve. En zoo is er altijd bij eene fterke beweeging van de lucht een fterk gedruis. Geen wonder dan , als de Electrieke vuurftroomen die den blikfem veroorzaaken, en eene groote beweeging ï« de lucht verwekken, dat er dan een fterk gedruis bij is, en dat dat gedruis, de donder, overal volgt, waar de blikzem voorgegaan is. Zoo weeten wij dan wat de donder is, namelijk niets anders dan het geE 2 druis  C 63 ) druis van de lucht, die door den blikzem bewogen wordt. En zoo volgt dan ook, dat wij voor den donder niets te vreezen hebben, dat dezelve even weinig brand veroorzaakt als de wind, maar dat die alleen verwekt wordt door den blikzem, of de Elertrieke vuurftroómen in de lucht, welke zich daar heenen uitftrekt , daar zij maar vat kan krijgen. Uit dit voorbeeld ziet gij, hoe aangenaam cn nuttig eene oplettende béfchouwing van de dingen in de natuur, en een opmerkzaam nadenken daar over is. Gaat dan van tijd tot tijd onder uw werk voort, in na te denken over alles wat u omringt en ontmoet: zoto verfchaft gij u veel nut en veel vermaak tevens. . Ten tweeden: Legt u toe op de kennis der waarde van allerlei dingen. Deeze kennis moet gegrond zijn op de vorige. Hebt gij, door onderzoeken, vraagen en nadenken, den aart en de natuur van allerlei dingen leeren kennen ? vestigt uw oog dan op derzclver waarde; niet zo zeer op hunne innerlijke waarde, als wel vooral op dcrzelver betrekkelijke waarde tot elkander, en in 't bijzonder op de waarde dia zij voor ons hebben. Vraagt dan, als gij weet hoe de dingen beftaan, u zeiven af: waarom zijn ze nii zoo? wat nut of voordeel brengen zij daar door aan, dat zij zoo beftaan, of aan ons of aan iets anders ? wat oogmerken had god er mede, dat hij ze zoo fchiep? Ook hier is ruime ftoffe tot geduurige overdenkingen, en om uwen geest onder uw werk op eene aangenaam  C 69 ) naame cn nuttige wijze bezig te houden. Wanneer gij u daar veel op toelegt, dan zult gij dikwijls zien ,dat dingen, die van de meeste menfchen niet opgemerkt worden, ja zelfs dingen waar voor zommigen beeven, de grootite nuttigheden aanbrengen. Bij voorbeeld: Gij weet nu uit het voorige,wat een onweder is. Als gij daar nu verder over nadenkt, waartoe de donder en blikzem er is, of zij ook voordeel aanbrengen, dan zult gij bevinden, dat daar door de lucht gezuiverd wordt van ïüler'ei voor ons nadeelige ftolfen, dat daardoor veele infekten, die in de lucht omzwerven, fneuveleu, en dat daar door de regen, vervuld met ontbondene vruchtbaare deelen, los raakt, die alles befproeit. Zoo dat het onweder'menfchen en beesten in eene frisfche, zuivere lucht doet adem haaien, dezelve \ ooiverdikking en verfchroeijing bevrijdt, en aan allerlei planten, vruchten en gewasfni nieuwe levenskrachten mededeelt. Waaruit blijkt dat een onweder eene zeer groote waarde heeft, voor alles wat op aarde leeft. — Om nog een paar voorbeelden in het kort bij te brengen: Hebt gij, volgens onze vorige les, onderzogt, hoe een fpin beftaat, hoe zij werkt en handelt, onderzoekt dan ook of een fpin eenige waarde heeft, eenig nut of voordeel met haar aanwezen aanbrengt, of er ook reden is voor haare bezigheden. En daar een ander, die niet onderzocht heeft, alleen maar van een fpin kan zeggen, dat dezelve ecu lelijk , vergiftig en gevaarlijk dier is , zult gij door uwe oplettendheid cn onderzoek het volgende te weeten komen: Dat de fpin de E 3 , lucht  C 7o ) lucht zuivert van kwaade ftoffen; dat dezelve daarom vooral binnenshuis een wezenlijk nuf aanbrengt, om dat de lucht aldaar, bij gebrek van buitenlucht, dikwijls fpoedig onzuiver wordt; dat zij haare netten ipant om 'er kliekten in te vangen, waar door zij verhindert, dat dezelve niet al te zeer vermenigvuldigen; en dat zij door middel van die netten veel ooft en vruchten beveiligt voor de aanvallen dier blocdelooze diertjens, die daar op aazen. Hebt gij naar het voorgaande het beftaan van een kikvorsen ovcrwoogen, onderzoekt dan ook of dezelve van eenige waarde is. In den eerften opdag zult gy denken dat dezelve geen het mmftcnut aanbrengt;maar bijnaauwkeurig onderzoek zult gij bevinden, dat de kikvorsen, waarlijk een allernuttigst leven voor ons leidt. Hij eet toch niet alleen muggen en vliegen, maar ook andere infekten; vooral Hekken, die zo veel nadeel op het land en in de tuinen kunnen doen; waarom doorgaans de minfte (lekken befpeurd worden op die plaatzen, daar veele kikvorfchen hun verblijf hebben; cn dus moeten wij erkennen, dat ook een kikvorsch te waardeeren is. Uit deeze voorbeelden kunt gij reeds zien, hoe eene ernftige oplettendheid op allerlei dingen u leeren kan, dat god niets te vergeefs fchiep, en dat veele fchepzelen, die anderen uit onkunde verachten, hoog te waardeeren zijn. Ten derden: Bepaalt u veel bij de oneindige volmaaktheden van god, die in alle zijne fchepzelen doordraaien. Als gij op de voorgeftelde wijze, in de ruime natuur zijnde, acht  C 7i 5 acht geeft op alles , zelfs ook op dat geene, dat in fchijn maar gering isj als gij de fchoone beftaandeelen, de nuttige eigenfchappen en de redenen van 't aanweezen der levendige en levenlooze fchepzelen nagaat, en van tijd tot tijd leert kennen, klimt dan van het fchepzel op tot den grooten god, die alles gemaakt heeft. Alles moet ons opleiden tot Hem, die boven alles verheven is. Ziet gij, hoe alles wat er is, in maakzel van elkaêr verfchilt, op duizenderlei manieren; hoe alles, van het grootfte tot het kleinfte, een oogmerk heeft, waarom het er is, en dat geéne bezit, dat ter bereiking van dat oogmerk nodig is, laat uw hart dan het oneindig verftand, de onbegrijpelijke en onnagaanbaare wijsheid, van den maaker erkennen, eerbiedigen en groot maaken. Ziet gij hoe er in alles eene fchoone orde heerscht, hoe 't eene fchepzel, als 't ware, van het ander afhangt, hoe de fchepzelen op elkaêr volgen_ bij trappen in grootheid en in waarde, aanbidt dan gqd als een god der volmaaktfte orde en bewonderenswaardigfte heerlijkheid. Ziet gij hoe groot de overvloed is van allerlei zoorten van gefchapene dingen, erkent dan god als den rdgenocgzamen, wiens volheid onuitputbaar is, als den magtigen, voor wien niets te hoog of te wonderlijk is. — Ziet gij hoe allerlei levendige fchepzelen zich' in hunnen kring op aarde verblijden, en dat genoegen genieten, waarvoor zij vatbaar zijn, looft dan de onophoudelijke goedheid van den Alregeerder, verblijdt u dan met de blijden, ter eere van den oorfprong aller dingen. Ondervindt en E 4 ziet  C 72 ) ziet gq dat er geen fcbepzel op aarde is, dat zoo beweldadigd is als de mensch, de heer van gods fchepping, aan wien. allerlei redelooze dieren, vruchten en gewJsfen tot deszelfs nut onderworpen zijn, laat de goedertierenheid gods, die eiken dag over u vernieuwd wordt, dan ook eiken dag van 11 verheerlijkt worden, met hart en mond en wandel. Deukten handelt zo altijd, gelijk az\f volgens ps. LXXIII: 28. Mij aangaande, het is mij goed nöbij god te wezen, —, om alle zijne werken te vertellen. Eindelijk: Let er op , welke pligten gij voor u zeiven kunt afleiden uit. allerlei dingen, die gij in de waarneeming van uw beroep aantreft, en uit uw beroep zelf. In het voorgaande hebben wij gezien, dat het bet roep van den landman een middel zijn moet om hem op te leiden tot zedelijke goedheid! Uit alles, wat wij tot nu toe overwogen, bleek ook klaar, dat, als de mensch zich in den hoerenftand wel gedraagt, hij dan waarlijk 111 den zeiven wijs, nuttig, braaf en edel worden kan. Dit hoofddoel moet hij zich altijd voorftellcn, en daarom moet hij er zich niet Hechts op toeleggen, om veele kundigheden van god en zijne fchepzelen te verzamelen, maar vooral moet hij r.ich ftceds afvraagen: hoe gebruik ik mijne kennis best? kan jk van die dingen, die mjj omringen' van mijn dagelijkscli werk ook wat leeren om beter te worden, en meer te beandwoorden aan mi ne hooge beftemming voor de eeuwigheidV leidt mijn werk, leiden gods fchepzelen mij ook op tot pligten, die be- 1 trek-  ( 73 ) trekking hebben op het hoofddoel mijner fchenping ? Als gij daar over (leeds peinst, als dat uwe lust is, hoe veel kunt gij dan niet dagelijks vinden, dat u opleidt tot Godverheerlijkeude gevoelens, tot eenen Godsdienftigen, detrgdzaamen en christenbetamenden levenswandel, tiet een en ander willen wij u ten voorbedde opgecven; neemt het tot eene handleiding; brengt het in dc beöeffcning, en vermeerueit van tijd tot tijd zulke bedenkingen. Leert alles mij gods wijsheid , go ds grootheid en heerlijkheid, zoo moet ik Hem altijd den diepften eerbied, het hoogst ontzag be. toonen. Heb ik alles van god, en zie ik dagelijks dat ik zonder zijnen zegen niets kan uitvoeren, ik moet mij dan ootmoedig, en onderwerpelijk voor Hem gedragen. Komt alles van god, en deelt Hij rijkelijk aan zijne fchepzelen mede, naar dat elk behoeft, dan wil ik ook met vertrouwen in alles met god raadplegen,' alles wat ik nodig heb, van Hem fteeds afbidden. Heb ik als mensch boven alle andere gefchapene wezens op aarde zo veel voor uit, heeft god allerlei dingen nuttig en aangenaam voor mij gemaakt, dan moet ik voor allen zeer dankbaar ziin, mijnen grooten weldoener eene vurige liefde toedragen, en die liefde openlijk toonen door vergenoegdheid en gehoorzaamheid aan gods bevelen. Houdt god niet op om wel te doen, is elke morgenftond en elke avond vol van zijn goed, dan moet ik op Hem in allen gevade E 5 voor  C 74 ) voor het toekomdige een ftil vertrouwen ftellen, en ook onvermoeid zijn in het bevorderen van nut. cn welzijn. Doet god aan allen wel, in 't bijzonder aan alle menfchen, dan zal ik ook alle gods fchepzelen wel behandelen, en in het bijzon» der weldoen aan alle menfchen, wie zij ook zijn, waar ik maar aanleiding en gelegenheid vinde. Straalt in het maakzel van elk fchepzel, in het beduur der planeeten, van wind en weder, in alles gods liefde tot orde door, ik wil ook mijn werk cn alle mijne zaaken goed op orde hebben, nimmer zonder plan, nimmer znnder overleg werken, maar zoo, als 't mij na rijp beraad best toefchijnt. Zie ik hoe allerlei fchepzelen vergenoegd en 'te vreden zijn, als zij het nodige hebben, ó! daar aan heb ik ook genoeg, ik zal dan ook te vreden zijn, al leef ik niet in overvloed. Zie ik de redeloosheid der dieren, dan wil ik denken, hoe god mij boven hun bevoorrecht, hoe verre ik boven hun verheven ben, en altijd redelijk verftandig te werk gaan. Toont mij het fchaap zachtmoedigheid, de koe mildheid, het paard kloekmoedigheid en ftandvastigheid, de hond oplettende waakzaamheid , ik wil die deugden van hun leeren en dezelve ook uitöeffenen, en zoo ook alle andere goede hoedanigheden navolgen , die ik in de fchepzelen zie. De kvvaade zullen mij tot waarfchuvving dienen om ze zorgvuldig te vermijden. Bemerk ik in de geduurigc verwisfeling der jaar-  C 75 ) jaarfaizoenen, der zaaijing en oogst, der bezigheden van allerlei zoort , dat alles op aarde onbeftendig en wisfelvallig is, zoo moet ik dan het zedelijke, beftendige de voorkeur geeven boven het zinnelijke, verganglijke; zoo moet ik dan ook in tegenfpoed met te zeer treuren, in voorfpoed niet al te veel daar op fteunen, maar er altijd aan denken, dat geluk en ongeluk ook onbeftendig zijn en elkander fteeds afwisfelen Moet ik wieden, ploegen, eggen, zaaijen , zal ik eenmaal maaijen en inzamelen, zoo wil ik ook over mij zeiven denken, en met mijn hart handelen. Het onkruid der zonde moet er uit, het moet zacht en los gemaakt worden, en vatbaar voor 't goede zaad der reine deugd en waare Godzaligheid; dat moet er ingeftrooid worden, verlichting en heiliging moeten van mij gezocht en afgebeden worden, anders kan ik geene vruchten inzamelen in de eeuwigheid. Zie ik dagelijks blijken van fterfli)kheid en verganglijkheid, in planten, gewasfen, gras en "koorn en allerlei dieren , elke aanfehouwing daar van leert mij dat ik ook fterflijk ben, dat mijn leven kortftondig en onzeker is. Daar aan wil ik bij zulke gelegenheden dénken, en zoo leeven, als of ik den dood zeer fchielijk te verwachten had. Verzamele ik van tijd tot tijd allerlei dingen van de beesten en van het land, dit bemale mij bij de groote inzameling van eeuwig vergenoegen en zaligheid, op den grooten dag der eeuwigheid, in welke die geenen zich verblijden zullen, die hier veel goed zaad ' heb-  C 76 j hebben uiteeftrooid. De blijde hoop daar op zai mij fteeris aarupooren, om getrouw te zijn in mijn beroep, getrouw aan mijne be. ftemr :ng, om naar de gezonde rede, en naar het oierraar Euangelic te leven, voor oou voor mijne naasten, voJr mijnen onfterflijken geest, en voor de eeuwigheid, zoo lang ik hier ben. ■ * * * ' Nu,kinderen! hier eindige ik mijn boekjen' Hebt gij het wel aandachtig geleezen? Verfhal gj nu wel wa: rï geleezen hebt? Hebt gij het hoofdzakelijke daar van wel in uw Geheugen? Als dat nog maar zeer gebrekki» is, can moet gi; nog eens weèr van het begin af aan leezen, tot dat gij alles goed begrijpt , en er zoo veel van in uw geheugen hebt, dat gij u in voorkomende omflandighe^en caar aan herinneren kunt: want anders kan u het leezen geen wezenlijk nut 'aanbrengen. Is dit maar een fchoolboekjen, eij moei daarom niet denken, dat gij cr niet "meer in behoeft te leezen, als gij van de fchool gekomen zi t; neen! als gij ouder wordt, dan is het leezen van die dingen, die ik u onder het oog bragt, nog even nuttig voor u als nu, en daarom moet gij dit boekjen wel bewaaren, in uw huis ook gebruiken, en als gij zelf in eene kostwinniug of huishouding komt, dan nog het een en ander geduuri? eens weer nazien , en het aan anderen voorleet zen. Maar  ( 77 ) Maar weet gij wel, wat gij vooral onder het oog moet houden, waar het voornamelijk op aan komt? Ja, zult gij zeggen, d;iar op dat wij het gelezene in beöeffening brengen ; dat wij daadelijk zoo beftaan, zoo denken en zoo handelen, als ons hier geleerd wordt, -u , legt u daar op dan met allen ernst en ijver toe, dan zal het u wel gaan, uw geheele ie ven door, en dan zullen alle braave menlchen zich over u verblijden, en u met alk tederheid beminnen. PRODESSE DOCENDO.  Bij de Uitgevers deezes zijn te bekomen, alle de Werken der Maatfchappij: Tot Nut van 't Algemeen, in kl. 8vo. als: VERHANDELINGEN, inhoudende: eerste deel, p.s c h o u t e n, over het beftaan vanGod, 178<$/- 5 -: j. w 1 g e r 1, over de kenmerken eener Goddelijke Openbaaring, 1787 . f.g... Over de Vriendfcbap met God, 1787 ƒ-5- h. h. ten oever en j. wigebi, over de Op voed.ng, 1789 . . ƒ. 8 :tweede deel. j. wig er 1 en d. BoiNG.enz., Schets van den braaven Man enz., 1790 . f-6-:d. doing, Piigten van Handwerkslieden en Dienstboden, 1790 ƒ.3-;. d. van hinloopen, over de Zeden der Nederlanden, 1791 . . . /-3-:- e. b 01 n g , Brief aan de Schoolhouders ,1791 ƒ- 3 -:. derde deel. s. spoELSTRAenp. weiland, over de gezellige Deugden in de Schooien, 1791 ƒ.4-:J. h. floh, over het verband tusfehende Deugd en bet geluk, 1-93 . /-4-:j van maaneni a d z. over de Zedelijke verbeteringen in den Koophandel, enz. 1793/- 3 - :j. h. floh en a. van dam, over het Straffen en Beloonen in de Schooien, 1794 ƒ- 6 -: h. wester en c. a. korstig, over de gebreken in de Schooien, 1795 . /-7-J- VI KR.-  vierde deel. m. bodisco en j. v\n ouwerkerk de vkies, over den braaien Huisvader en Huismoeder, 1795 . . f-7m-- joa. van laar, over de Kenmerken van het Kinderlijk Genie, 1795 • /-4-=- w. b. jelgersma en j. van laar, over den invloed der Naarltigheid, 1796 'ƒ.4-;. vijfde deel. g. bakker en j. v1tringa coulon, over de Natuurlijke Opvoeding, 1797 f-9-:e. tin ga en a. m. m oen s, o ver het Karakter van Jezus ch ri st os, 1798 f-5-'-' j. h. krom en a. beekej uijs, om den Bijbel meer bekend te doen worden, 1798 ƒ.8-:- zesde deel. p. feenstra, over de middelen om den ijver en werkzaamheid bij den minvermogenden Burger op te wekken, 1798 /-8-:- j. clarisse, nadrukkelijk Betoog over de gevolgen der Godsdienstigheid en Ongodsdienstigheid, 1799 . . /-8-:- J. w. statius muller, w. beckering, en j. van ouwerkerk de vries, over het Bidden en Danken der Kinderen, 1799 • . • f-7-'" Ook  Ook geeven dezelve mee d. du mortier en zooim, te Leiiilen, j. h. de la nok te Deventer , G. T. v a n paddenburg, £e Utrecht, en a. l o o s j e b, p z. te Haarlem 'uit: OVER HET SCHOOLWEZEN; eerste bundel. Overliet Onderwijs in het Spellen, Leezen lii Schrijven, 1791 . . f-4 :- m m eu vvenhuijzen. over het Kunst- maatig Leezen, 17Ü9 . . ƒ.3-:- Spel- en Leesboeken, 1789 . . f-i-;. Trap der Jeugd, 1791 . . ƒ3-:Leeslesjens,, 1789 . . . ƒ.3.:Schoolboek jen van Nederlandfche Deugden, 173Ö . . . . /-3-:- tweede bundel. Levensfchetfen van V£dcriandfche Mannen en Vrouwen, 2 Stukiens, i7gocn 1796 f-S-:- l. van bolhuijs, Beknopte Nederduitfche Spaakkunst, 1793 . f-6-\. w. van o o s t e r w ij k h u l f s h o f f , Jo- zef, I?y6 . . . f-6-;- derde bundel. h. ap.neae, Rel;ei boek voorde Nederlandfche jeugd. Tweededen, 1791 en 1793/Tió-:- vierde bundel. g. van var 1 c k , Nederduüfche Rudimenta , 1799 . . ƒ. 4... joh. b u ij s.Natuurkundig Schoolboek, 1800 ƒ- o-:. als m s d e : Vol iliedjens, vier Stukjens, i788 en 1789/12-;Hendrik en Arjaa, e.n Volksroman, twee Stukjens, 1792 . . ƒ.8...