MENGEL POËZY, DOOR, ELIZABETH IV O L FF, GEBOREN, B E K K E R. TWEEDE DEEL. Te AMSTELDAM, By, J. B. ELWE, en, D. M. LAN3ËVELD. M O C C L X X X V Z,   INHOUD. Achilles. Bladz. I ANDROMACHé. f scii>io de afrikaan. II AAN de eenzaamheid» l5 winterzang. 40 jaarzang voor CLoë, 69 brief aan den Heere m. Hendrik van vollenhoven, enz. jr(5 NIEUW SCHEEPSLIED. 99 WAARSCHOUWING "aan DE VRIENDSCHAP, iso ZEDEZANG aan DE MENSCHENLIEFDE. 129 DE NEDERLANpSCHE vryheid aan pascal paoij. I47 de nederlandsche vryheid aan de deugd. l£g lier-  INHOUD. lierzang aan philantrope. Bladz* 1^ lierzang aan den Wel-Ed. Gr. Achth Beere, b. de moor van immerzeel. 180 morgengroet der vriendschap. 193 brief aan vredemond. I98 *s levens wisselingen. 223 aan agatha deken. 243 arnold geesteranus aan maria van reigersbergen. 253 lykzang op den heere jan engelman. 283 NB. Bladz. «7, Reg. 14, ftaat, licht, lees, richt.  ACHILLES. AchiÏÏe déplairoit moins bouillant moins promt: J'aime a lui voir ver [er des pleurs pour un affront: A ces petits défauts marquez dans fa peinture, UEfprit, avecplaifir reconnoit la Nature'. Qu'il J'oit fur cc moüele en vos ticrits tracé: Qu'Agameintwnfoit fier, fuperbe, interusfé. e o i L E A u. ïs dit te dulden voor Achilles? kan een zoon Der Goden lyden, dat hem treffe hoon op hoon? Mag Agamemnon, ongeftraft, my wetten geeven ? Neen, dwingeland ! gy zult het boeten met uw leven; Uw val ftaat vast: myn naam eischt van my uwen dood; Myn wraake rust niet, voor u deeze hand doorftoot. Hoe dikwyls maakte gy Achilles niet verbolgen! A Wat  2 MENGELWERK. Wat heeft myn grootfche ziel al fmaads van u verzwolgen? 'k Word (leeds gedwarsboomd: wat ik voorftelle inden raad Verwerpt men, om u laf te vleien, die my haat. Toen veldpaap Calchas, uitgeleerd in looze ftreeken , Verzierde, dat de Goón begeeiden, (door wat teken Weet hy, niet ik,) 't bloed van uw dochter op 't altaar, En gy gehoor gaaft aan den gryzen huichelaar, Misbruikte men myn' naam, om 't offer hier te brengen. Op dat zyn wreede hand ba ar dierbaar bloed mogt' plengen. Maar dit is 't nog niet alT: uw heerschzucht kent geen wet. 'k Ga naar myn Staaten, eer men 't heengaan my belett'. Win Trojen zonder my; gy zult het ligt' doen zwichten; ., Om Spartens Koningin wil ik niets meer verrichten. Dat M.enehüs.vry ten ftryd trekk", zo 't hem lust; Wat gaat het my toch aan of hyHelena laischt, Of laffe Paris? maar het zal u niet gelukken, Dit weet gy, zonder my, den krygslaurier te plukken, Noch te overwinnen den grootmoedigen Trojaan;  MENGELWERK. 3 *k Vervloek my, zo ik weêr met u ten ftryd zal gaan! 'k Trek dagelyks ten ftryd; 't geluk beftuurtmyn'degen: Wat voordeel heb ik op den vyand niet verkreegen! Maar als ik met den buit naar royne leegring keer, Komt de Mecener, of hy ware Achilles Heer, Ziet alles door, en neemt all' wat hem kan behaagen: 'k Veracht den buit; maar moet ik ziilken fmaad verdraagenJ Neen, by de Goden! 'k zal u ftraffen voor dien hoon: Schraapzicke dwingland, beef! AchüT verfchaft u loon. Nu heeft hy my, 0 fmaad! Brifeïs afgenomen, Die ik, in 't laatst gevecht, heb voor myn deel bekomen; Die my betovert door haare oogen en gelaat; Die my bemint: Goón, of my dit te dulden ftaat! ïs 't wonder, dat de drift myn jeugdig bloed doet kookenl Neen, wonder is het, dat ik "t nog niet heb gewroken. Getergde Achilies! droog uw heete traanen af, Door woede u afgeperkt ; ja, wreek U ftreng en ftraf: Wat fchaadthet of't belang der Grieken ga verlooren? A a Cf  4 MENGEL \V ER Kg Of Heflor *t él' verwoest'?': verheugt my zulks te hoorcn.' Nu ziet men eerst, hoe veel myn degen wel vermag: My kwam 't gebieden toe; hem fchonk men 't hooggezacfo: Hy redde 't leger, waar' 't door hoogmoed te befehermen. Neen, myn Patroculus, ik wil my niet ontfermen; 'k Verhard myn hart; ik fluit voor 'svolks elend myn oog: Zou me iers verbidden, daar myn vriend my niet bewoog! Daar my de glorie tot den ftryd niet kan geleiden .' Verveel my niet, myn vriend ! vaarwel! 'tistydvanfcheiden, Indien gy bJyven wilt: myn wraak begint alreê : De dwingland, ziende dat myn zwaard rustin de fcheS; Dat ik me in myne tent verlust met zang en fnaaren , Daar 't alles beeft en vlucht voor Hectors heldenfchaaren, Zond reeds Ulys, wiens looze tong geen flreeken fpaart, Met Nestor, Pbcnix, en met Ajax, my zo waard': Zy brengen, uit zyn' naam, de kostbaarfte gefchenken; Maar ?fe iaat myn opzeE duor deez Heeren geenzins iacnkcn: 'k Verfmaad uw gaaven , vuige en fnoode dwingeland » Brifeïs wil ik niet ontvangen uit hun hand, Schoon die my, ongedeerd, door u werd' toegezonden: Hoe  MENGELWERK.- j Hoe ook myn hart zy aan haar teéer hart verbonden, Ik wil die fchoone vrouw nooit voor myne oogen zien; Voor Agamemnon my , haar, knielende, aan zaibiêh; Bfifeïs, wil dit aan mya groote ziel vergeeven! Gy weet het, zonder roem kan uw' Achiü' niet leéveri: lk zweer, myn lief! gy zyt my waardiger dan 't licht; Maar eerzucht heeft by uw' Achilles ook gewigt: Ik deed u wel terug, en uit myn tente treeden; 'k Scheen doof voor kïngten ; blind voor uwe aanvalligheden; Maar 'k was bezweeken voor uw traanen, had ik niet U uit myn oog doen g^an; 'tfer&s tyd dat 'k u verliet: Hoe blonk haar fchoonheid, hoe haar liefde in haare traanen! Wanneer de fchoonheid weent, en ons om hulp wil maanen, Weêrfiaat haar 't manlyk hart geenzins ;'t bezwykt, het fmelt, Door tedre aandoenlykheid: ik ben by u geen heli, Brifeïs, neen... maar, lief! gy zult my niet beweegen, Voor Agamemnon, op zyn knien, voor my gelegen, U wedergeev'; my bidd' vcrgeeving voor 't beftaan; i My fmeéke om weder met het heit ten ftryd te gaan: A 3 'k Ver-  ê MENGELWERK. 'k Veracht hem, maar ik zal zyn leven nog verfchoonen; Doch , weigert hy my dit, hy zal my niet meer hoonen; Dan zal hy fterven eer de zon weêr de aard' betaalt,En fneuvel ik, wat fchaê! 'k heb ftervend roem behaald, En 'k zie den dwingeland nog eerst den adem geeven —— O eer! 'k wil, zonder u, beminnen noch ook leevenl  ANDROM ACIIE. Otte dam ious vos discours la pasfion êmue, Aille chercher le cceur, l'échaufè, & le remue: SÏd'un beau mouvement Vagrèable fureur, Souvent ne mus remplit d'une douce terreur; Ou nexcite en notre ame une pitié charmante, En vain vous étakz une fcène favante. B O I L E A U. Och, Agamemnon! och, wat heeft dit kind misdreevenl Doorftoot myn hart, maar iaat Astiaiaax in 't leven, Het eenig overfchot van Heftor! och, Mynheerl Ik fmeek , ontferm u, daar .ik kniele voor u neêr — En knielde ik immerl wordt bewoogen door myn fmeeken! Smart overftelpt my, 't is als of myn hart zal breeken, A 4 Zo  8 MENGELWERK. Zo werkt de kinderliefde in myne ontroerde borst — Kom , lieve zoon! en kniel ook neder voorden Vont: Onnozel wicht! te laat voor 't Vaderland geboren! Te vroeg voor my! wat ramp, wat ramp is u befchooren ! Myn dierbaar kind, men eischt uw'dood! o fmart.' o fuiartj O edle Grieken, zyt zo wreed niet! laat myn hart Ket offer, dat gy aan de Goón wilt fchenken, weezen! Ik durf wel fterven ; 'k zal den naarflen dood niet vreezen: 'k Ben Hectors weduw: 'k bid alleenlyk, fpaart myn kind! O zoon van Atreusl och! ik fmeek u? wees myn vrind! 'k Bezweer u by de zucht, en 't vaderlyk meêdogen Voor uw'Orest, datgy, met my, een vrouw, bewoogen, Drez bede toeftemt..,. maar, gy hoort niet naar myn klagt; Dat fteenen hart wordt door myn traanen niet verzacht. Myn éénig kind! och, kondc uw moeder u befchermen! Vergeefscb verfchuilt ge u in uw droeve moeders armen! Och, Agamemnon! neig tot mededogenheid! Daar gy zyne angst ziet, en de traantjes die hy fchreit. Waar vind ik woorden om myn hartstocht uittedrukken? Maar hoe! wat's dit? barbaar! wilt gy my't kind ontrukken? Ah  MENGELWERK. U Algoene Goden , ftaat een droeve moeder by! Och, dat deez keer uw gunst myn dierbaar kindbevrj' Van 't eislyk lot, hem door de Grieken toegeweezen'. Zo gy de deugd beloont, (uw donder is te vreezen Voor elk die boosheid werkt, de menschlykhcid ontecrt,) Duldt niet dat ik tot u my vruchtloos hebb' gekeerd! Helaas, 'k vind nergens heul! hoe ydel is myn fineeken! Ik zie den dolk gereed om hem in 't hart te fteeken ... Weerhoud, weêrhoud uw hand ! fta my dan eerst nog toe, Dat ik myn tederheid ócn oogenblik voldoe! Och ! laat ik hem, voor 't minst, myn affcheids kusfchen geeven! Myn lief! hoe blyfc zyn mondje op myne lippen kleeven! Hoe klopt zyn hart! hoe beeft het wicht! myn kind'myn kind! Ziel van myn ziel, om uw' en Heftors wil bemind: O lievUng van myn hart! myn hoogde welbehaagen! Ter kwaader uur heb ik u onder 't hart gcdraagen: 'k Heb u, my zelv tot ramp , verheugd, met fmart gebaard. Rampzalig offer voor het woedend oorlogszwaard! Hadt gy uw voedzel nooit uit myne borst gezogen! Had ik my nooit verblyd in uwe aanminnige oogen! A 5 CM^'a  80 MENGELWERK. (Myn Heclors oogen! ) om die lachjes nooit myn hart Ontroerd! zo vond ik in uw fmart niet myne fmart. Bedroefde moeder! daar zyn lot uw ziel doet beeven, Moet ge al dat zoet aan angst, met woeker, wedergeeven! Bekoorlyk kind! ik zie in u uws vaders beeld! Och, had dit handje nooit uws moeders borst geftreeld, Daar zy u zoogde! nooit myn bloed ontgloeid in de adren!... O weerloos lam! ik zie, ik zie uw' moorder nadren — ïloe wordt myn hart door angst verfcheurd, vanéén gerukt! Daar gy uw armtjes om myn' hals geftrengeld drukt! Myn droefheid is te groot om immer uittefpreeken! Nog deeze laatfte kitsch: dit zal myn hart doen breeken! O tedre band, die my aan mynen Heclor bindt, Men rukt u los! ik fterf — myn kind! myn kind! myn kind! SCI-  S G I P I O DE AFRIKAAN. Ja, Scipio! gy moet u zeiven overwinnen —i Haar afftaan — myne Ismeen ? — wat is myn geest verward! Helaas! ze is niet voor u ; zy kan u niet beminnen : Toon haar de grootheid van uw mededogend hart. Ismene! fchoone Ismene! o wellust myner oogcn! Ik fterf als ik u mis , zo dierbaar zyt ge my! Naar, vreeslyk denkbeeld! wyk — ik kan u niet ge-doogen Zy zal niet gaan, o neen! 'k heb 't recht aan myne zy'. O Deugd! u kan myn drift voor haar niet haatlyk weezen; Gy vergt my niet, o Eer! dat ik haar wedergeev'; Ik heb, fchoon ik haar höu'f geen (breng verwyt te vreezen Van myn geweeten, dat my fteeds de wetten fchreef... Maar,  12 mengelwerk. Maar, wreedaart! durft gy haar dan ongelukkig maaken? Myn moed ontzinkt my: neen , getuigen van haar fmart' - .ïerbi-Q taanen! ftroomt niet meer langs haare kaaken! Ik haar bedroeven? 'k dreef dit ftaal eer door myn hart. 'k Beken 't, haar afkeer, en dat grootschein all' haar daaden , (Schoon't oorlogslot haar heeft gemaakt tot myn flaavin,; Die fchoonlieêu, daar myn oog zig niet aan kan verzaaden, tiHt zy ze zwyge of fpreek', 't ontfteekt my all' in min: O jeugd ! och, wat verwekt gy ons al moeilykhedenï Dan is 't dat drift het felst op onze reden woedt. Myn vaderland! ik heb tot nu voor u geftreeden; Het krygsgé&b bekroonde altyd myn fieren moed; Maar, Heerschsucht! heb ik my voor u ooit neêrgeboogen? Heeft, fchatryk Azia! uw roof my ooit gevleid? Verachte Gierigheid! beproefde ik uw vermogen? Heeft Wreedheid ooit deez hand tot gruwelen verleid? Gy vondt in my een' vriend, myne overwonnelingen J Ik heb, door trotschheid, nooit uw ongeluk vermeêrd; Schoen cïkmyn'roem verhefte, en vleiers- my omringen, Noólr, nooit heeft Scipio zig tot iets laags verneêrd. Is  M ENGEL W" ER K* t$ Ismenes fraai gelaat, ('k beken 't,) haar flonkrende oogen, Tedre evenredigheid, bevalligheid en vuur, Dat all' voert op myn hart een onbepaald vermogen; 'k Aanbid haar, aangefpoord door jeugd en door Natuur: Maar dit's geen zwakheid die een held zig hoeft te fchaamen ; Zy blusckt den moed niet uit, door niemand me ooit betwist; Zy kweekt gevoelens die een groot gemoed bstaamen: Liefde is myn edel zwak; volmaakte fchoonheid is 't. Cch, myne Ismene! — durf ik haar de myne noemen? Zy mint Indibilis; om hem is 't dat zy klaagt: Indibilis! nooit is naar waarde uw heil te roemen! Gy zyt het zielsvermaak der edle jonge maagd: En och, hoe teder moet gy zulk een' fchat beminnen ! De grootfte ziel is ook de aandoenlykfle: wat fmart Doorgrieft u! dit bedroeft me — ik zal my overwinnen; Ja, zy zal de uwe zyn, in weêrwil van myn hart: Grootmoedigheid ! help my deez fterke keten flaakerU Gy weet, dat Scipio zig u geheiligd heeft: Bedroefde fchoone ! ik zal u zo gelukkig maaken, Dat gy myn lot beklaagt — dat gy me uw vriendfchap geeft: 'kZal  ï4 MENGEL W ER. IC. 'k Zul lyJen, ja, maar 'k zal niet ongelukkig weezen, Laar ik een' ecrlyk' man volmaakt gelukkig maak: De dille reden zal myn lydend hart geneezen: 'k Vertroost me iu wèl te doen. Och, myne Ismene! ftaak üw treuren! ik bczwyk voor uwe ftüle klagten: Uw fchoonheid doet my min dan uwe droefheid aan ; En uw itandvastïgheid doet me u nog hooger achten —- Wat kost het my, van haar voor altoos afreftaan! Aanminnige oogen, die myn vryheid wist te oinroovenj Bevalligheden, die geen manJyk hart wèêrftaac! Ach! ftreèfik coit zoveel aanlokzelen te boven, Dan ben ik waariyk groot: ik neem dien lof te baat. 't Is waar, 'k heb recht en raagt de fchoone te behoucn Maar wat is 't volst Scr,or der fchoonheid, als het hart Mie: ftemc reet onze drift? we afkeerigheid befchouwen Daar alles min moest zyn?- ik fpaar my zelv' die fmart Wie weer wat tyd vermag ?- 't zaJ mo0g!yk my gelukken,' Wanneer zy ziet hoe ik < m haare fchoonherd kwyn; Haar, met een minnend hart, aan myne borst te drukker); Daar'k aiies aanwend om haar aangenaam te zyn — Ce.  MENGELWERK. ij Gevaarlyk denkbeeld! 'k moet, (dat voel ik,) uontvluchten; 'kBezvvyk, zo Hoop my ftreelt... Maar, Scipio! zult gy Dan ongevoelig zyn voor uwe Ismenes zuchten? —— Grootmoedighei .1! daar ik myn eigen hart beftry', Verlaat my niet! ik ben in 't moeilykst van myn levenï Liefde is myn zwakheid — en wat is Ismene fchoon! Maar 'k triomfeer; ik ga, met eigen hand, haar geeven Aan haaren bruidegom; hun heil zy al myn loon: Ik heb hem hierom in de legerplaats doen treeden, Van haaren vader en haar moeder vergezeld — Ontzachlyk oogcnblik! maar "k heb den ftryd volflreeden: 'kWil groot/k wil goed zyn: kan de grootfche naam van held, In 't vuurig mannenhart zo groot een' moed ontvonken, Die door geen moeiten, geen gevaar en wordt verkoeld ? Wordt my, Grootmoedigheid! door u de palm gefchonken3 Dan heb ik zekerlyk een' beter' naam bedoeld. AAN  AAN DE EE NZ AAMHEI D. The proper Jludy of'mankind, is man. POPE. Diepdenkende Eenzaamheid.' die wel de dwaazen vreezen; Vcor wie de domheid en 't ontwaakt geweeten vliên; ,Maar die de reine liefde en droefheid waard' zult weezen, Zo lang er harten zyn die dichtkunst hulde biên : U zoekt de vroomheid, en de vryheid, met den geenen Die nutte weetenfehap en fraaie kunften acht. Stil- I  MENGELWERK. 17 Stilzwygeride! wat hoort gy niet grootmoedig weeneni Wat zyn er driften met uw lieve hulp verzacht! Geen logge werkloosheid doet me u zo zeer beminnen: Och ,Eenzaamheid! wie had ooit levendiger geest, Aandoenelyker hart , of keurelyker zinnen? V\ ien is de gulle vreugd zo welkkom geweest ? Dat u een firoef pedant uit hovaardy waardeere, Cm dat gy newton en descaries hebt bekoord: Gedachtenkweelifler! dat ik telkens tot u keere, Vloeit uit een reine bron, geenftuurfchen hoogmoed voord* Hy die, uit vadzigheid, zyn geesten heeft bedorven, En flaaprig heen kruipt naar de ontzachlyke eeuwigheid; In 's levens völfte kracht al leevende is geflorven, Daar hy, op 't hoogst, alleen' een groeiend leven leidt: Die eigènzinnïge, die hekelt en beledigt; Op "s naasten onfchuld woedt, en met con's goedheid twist; Om hoon, hem aangedaan, zig nooit oprecht bevredigt, Maar al het menschdóm haat; zyn' tydmet nietsdoenkvvisr^ Die mógen, Eenzaamheid ! uw ftil verblyf bezoeken, B Be<  38 M ENGEL W ER K* Beminnelyke! 't zyn uw waare vrienden niet: Ik zoek u om u zelve en myn beminde boeken : 'k Roem in de gunftcn die gy my zo mildlyk biedt: Ik heb my, menigmaal, om u, 't gewoel onttoogen, Sinds my de dichtkunst in uw leerzaam byzyn bragti 2y, die in my ontftak een onophoudlyk poogen, Een zucht ter kennisfe, die Reeds naar meerder tracht» 'k Hoef, Eenzaamheid.' by u de heerschzncht niet te vleien v 'k Volg myn behaagen, 'k ben meestresfe van myn' tyd, En vrees niet dat ik my, ten fpot, zal onderfcheiên, Als ik myne uuren niet met gladde kaarten ilyt: Praatzieke Onweetendheid: kom my dan niet bedillen; De vreugd zit by my neêr; geen zorgen nadren my; Het Rikziend Bygeloof leest my haar zotte grillen Niet voor; nooit ftreelt my dan geveinsde vleiery: Hier kan geen lasteraar de Rille zielsrust Rooren: By u onrwykt men tog dat kroost der duisternis, Uit laage afgunftigheid en zwarren Nyd geboren; Dat eislyk monRer, daar geen deugd voor veilig is! 'k Heb  Mengelwerk. i9 7k Heb dan, om mynen fmaak, geen lafFen fpót te vreezen; Geen Petit-mahre, geen Pedant fielt my de wet; Dan durf ik denken, ja, zelfs een Scavante weezen; 'k Vraag leibnitz oordeel, en neem proeven by wo-ixet? Nu hoor ik 't ongeloof door foster wederleggen; Hy heeft gewis zig niet gevleid met ydle hoop! t Betoogen is zyn werk — wat ook zyn haaters zeggen: En baker leert my hier 't gebruik van 't microscoop. Heeftj vrienden van Natuur! u ooit een dag verdrooten, Als ge u dus reedlyk, dus godsdienftig, bezig houdt; De fchatten overziet, docr leeuwenhoek ontflooten? 'k Verlies my zelve in 't geen 't gefterkt gezicht befchouwt! Vest zig myn aandacht op het groote — 't uitgeftrekte — Op zo veel werelden, door de Almagt voordgebragt, Die galileus toonde, en newton ons ontdekte, Daar all' wat is op 't hoog bevel zyns Maakers wacht; Dan ... neen, 'k mistrouw myn pen — dit is niet uittedrukken! Verbaasdheid - eerbied— doen myne opgewogen ziel Dan aan; dan voel ik my ais aan my zelve ontrukken, # a Daar  «o M E N G E L W E R IL Daar 'k voor den grooten god, myn' vader, nederkuielï Maar zal ik vreezen voor dien vader? — voor dat wezen Dat liefde is, my tot heil gaf dit bemind beftaan? 't Is liefde wat ik voel: gy, Ondeugd; moogt Hem vreezen ; Beef voor het vonnis, dat eens over u zal gaan. Het reedlyk fcliepzel mag op god zyn hoope bouwen, Wen 't zyne goedheid met een vroomen wandel kroont; Oprechtheid hoopt op Hem; op Hem vest ge uw vertrouwen, O Nedrigheid ! die 't merk van onzen Meester toont. Dus kan ik b'alembert, of maupErtuis , flaêg fpreeken; Bedaardlyk nagaan wat Geneve's Burger zegt; Dan wordt zyn vonnis door partyzucht niet geftrceken, Daar drift, noch kerkgezach , niet 't allerminst bedecht: Die geest3 een (tem heeft, die nooit liefdeloos beledigt; Den tempeltwist verfoeit, maar lacht met zynen ban; Die vordert dat rousseau zyn eigen werk verdedigt, En zegt: hy dooie of niet, hy blyft een ecrlykman:Men moet den dwaalenden nooit haaten — zacht vermaanert. Myn  MENGELWERK. ai Myn vrienden! zyn wy nooit in 't dwaalingsnet verward? Julie, o ma Julie! wat kost gy my al traanen! Uw deugd ftraalt heen door all'de zwakheên van uw hart : Uw dierbre moeder, uw Saint Preux , uw lieve Claire... Julisl ik voed voor elk van hun genegenheid! Rocmwaarde marmontel! hier hoor ik Belifaire, Die in de fterkfie taal voor deugd en vrydom pleit. Hier wordt myn ziel gefticht door tiixqtson en iiranden. Hoe naarftig-, venema ! kom ik by u ter kirk! O puikgefchriftcn der doorluchtigfte verftanden ! Die godsvrucht huhle doet, bemint zulk heerlyk werk: Geen zotte dwcepery, by reden in verachting ; Geen liefdeloosheid die de zachte deugd verbiedt; Maar t geen een eerlyk hart bekoort tol nabetrachting Van 't waare Christendom, dat tteeds gemaaktheid vliedt, Dat wordt, in fchoone taal, door hen ons voorgehouên; ^ 't Zyn jescs lesfen, die hun zedekunde leert; Zy leeren aan den mensch der deugd zyn heil betrouwen, Wanneer hy uk zyn hart de onttroonde driften weert.  » MENGELWERK. Myn boezem zucht! gy perst de traanen uit myne oogen, racinè.' gy verrukt me, ik voel myn hart geraakt: corpeïlle ontzet my : chebillon houdt me opgetoogen. Beminde aandoenlykheid ! gy,dien de woe>theid wraakt. En yadzigheid befpot, gy zult de iieviing weezen Der beste menfchen: dat men u een zwakheid noem', Gy zyt een deugd; wie heeft naar waarde u ooit gepreezcn? Ikfchrei, om 's vreemden leed, met u: o welk een roem! Wat eer voor myn natuur, belangeloos te vveeneu! O lieve aandoenlykheid! geheiligd aan dc jeugd: Maar haar geneugten kent gy niet, gy harde fieenen! Indien gy menfchen zyt, bereidt u tot haar vreugd. De w.êrgaêlooze pope, en zachte waller, woonen. En RpWE en carter, in myn ftilie iettercèl, Met hun , die , 't vaderland ter eer', hun gaaven toonen; Daar ik den hoogden prys op hunne fchrifren del. ix. Vands gefchiedenis word ik hier onderweezen, Door hooft en wagekaar: ik hoor nu thou, raf-in: ■k Lees home fteeds met lust; en nooit genoeg geleezen, Mogt  MENGEL W ER K. ** Mogt Reeds de Philofoopli hiftoriefchryver zyn! Gy zyt my ook bekend, roemruchtige voltaire! Wat is uw Henrik fchoon! wat is uw Brutus groot! Voortreffëlyk Copist der menfchen , myn molière ! Ik roem destouches; maar wie is uw roemgenoot? (Ik zie zyn eerlyk hart in al zyn ftukken leeven;) Ja, een geleerde zot is onverdraaglyk gek: Aanminnige Henriett'! hy wilde een kusebje u geeven: Excufez moi Monfieur, je n'entends pas le Grec! Norsch vrouwenhaater! knor wat aan - 't blyft echter waarheid. Ik neem ook lesfen in de kunst, by u, boilküu! Wie leert met zo veelkrachts? wie fchryft met zo veel klaarheid? Ik acht u, maar bemin den vriendlyken quin .>ui.t. Zo fchenkt gy, Eenzaamheid! aan my vermaaklykheden, Gantsch onbekend by hen die uw verblyfplaats vlièn ; Hunn' tyd verfiinden in 't gewoel der drokke Reden , En niets dan doodschheid in uw Ril gezelfchap zien : Maar, Stadbeminnaars! zegt; als't woelendst onzer jaaren; De vlugge jeugd, zo zeer gehecht aan zorgloosheid, B 4 °*1S»  24 MENGELWERK. Ons, met de fnelheid van een'lichtRraal, is ontvaaren ; De fuklende ouderdom> ons, Rruikiend, grafwaardsleidt; Wen wy de wereld in haar waaren Rand befchouwen; Waar zoekt de mensch dan vreugd, en troost, en zachte rust? Als hy pp 't aardsch tooneel zyn heil niet meer wil bouwen, Is zy 't dan niet, die ons 't vermoeide hart verlust? Ja, gy behaagt ons neg als niets meer kan behnagen; O nuttige Eenzaamheid ! dan is 't, dat gy de ziel Ten klaarden overtuigt, van 't onvoldoend bejaagen Van alles, dat weleer haar wenfehen 't meest beviel; Een juister denkbeeld maalt van 't edele genoegen, Dat in 't voldoen van lust noch driften is gegrond, Daar wy ons, eindlyk, naar 't bevel der reden voegen: Door aandacht onderricht, vervroeg ik deezen Rond; De drokke wereld moge ons aan ons zelv' onttrekken; Bedaardheid dryven uit het derk gefchokte hart; Mnnr keer ik tot u weêr, gy zulc my klaar ontdekken; Al 't wereldlche vermaak is ydelheid, baart fmart: Gelukkig! raakt men in haar doolhof niet aan 't dwaalen; Maar cp het pad der deugd zyn werkzaam leven fiiert' Gy  MENGELWE. R, E. 53 ' Gy leerdet. Eenzaamheid ! my tot my zelv bepaalen; ïocn zag ik wat ik was, en waarom dat ik wierd: „ Hoe!" fptak ik, ,, ben ik uit het Hof dan voordgekomen» ] „ Om flaafsch te bukken voor de gierigheid of waan ? J} Om droefheid, heerschzucht, vrees, of wraak, of nydte fchroo^ men i 5, Kan 't met myn'oorfprong, die uit code is, welbeffcaan? „ 'kZal geen van allen — maar myn' afgodminst, verfchoonenj ,, Myn coo J gy gaaft gewis aan my dit leven niet, ?, Dan om my hier beneén uw goedheid waard' te toonen ; „ Geenzins op dat myn nart gegriefd werd door verdriet: „ 'k Beftry, wat U mishaagt, in 't lustigst myner jaareu, ,, Eer vadzige ouderdom het vuur dej levens koelt: 'kZal, onder 't oog van Deugd, uwwoede doen bcdaaren3 „ Onttroonde drift ƒ die nog in mynen boezem woelt." De Luiheid zegge vry: dit's boven ons vermogen: Ik acht, met recht, de leer van zeno voor een droom: 'k Weet, driften, wenfehen, zyn niet haatlyk in god's oogen, Doen wy zeluistren'naar den (brengen redentoom; Zy fchenken, wèl gebruikt, den waaren fmaak aan 't leven, ] 't Zyn goede flaaven in clen dienst van deugd en pligt; B 5 Wy  2tf Mengelwerk, Wy worden menigwerf door haar tot goed gcdreeven, Als 't oordeel, onbelet, zyn heilig amt verricht.'k Bedoel alleen' 't misbruik van rusteloos begeeren; Maar myne uitmuntendheid is die niet van een' fteen: god maakte my als mensch, ik moet,als mensch Hem eeren « De deugd is werkzaamheid; zy flrydt, of wordt beftreên, 'I Is my genoeg, als ik, door wysgeerte onderweezen, Het non plus ultra, voor de drift houde in 't gezicht, Op dat myn ziel niet meer tirannen hebb' te vreezen, Die de oogen trekkendaar zy zien op mynen pligt. Ik poog haar 't heerfchen , niet de werkzaamheid , te onttrekken l O reedloos wezen, word alleen door drift beftierdj Maar zal geen roode fchaamte ons aangezicht bedekken, Als we ons verhagen tot het redenloos gediert'? Wy, boven dat geflacht, bevoordeeld met dereden; Wy, daar de Almogende zyn beeld heeft ingedrukt, Doorluchte fchepfelen ! die hooger plaats bekleeden, Genoodigd tot een heil, dat onze ziel verrukt, k Bepaal myn wenfchen niet tot dit kortlfondig leven, Daar ik, Voorzienigheid! u danke voor myn lot 5  MENGEL W E R K. 2? 'tls, Englcnfchaar! uw rang, waarnaar ik op zal ftreeven: Ik voel 't, myn hart is niet gevormd voor aardsch genot: D heerlyk doel, waar naar gy, edle mensch 1 moet trachten | Uit deugd, wat god verbied, te fchuwen als de pest: Wy kunnen, willen wy: beproeven we onze krachten: Zwygt, dwaaze driften, zwygt ! wat god gebiedt is best. ?t Is alles ydel wat wy vlieden, hoopen, vreezen; Wat aanzien, wellust, lof, of rykdom aan ons fchenkt: Niets kan 't verlangen van dien flervling waardig weezen, Die 't waar' van 't valfchc fchift, en regelmaatig denkt; Zig niet door 't fchynbaar lchoon der dingen Iaat verblinden J Zyn waar, zyn hoogst geluk befchouwt in zynen pligt; In lief en leed zyn heil in 'shemels gunst mag vinden; Daar christelyke deugd zyn naarfb'g leven licht. Wat zegt het veel, wil ons de roem al eens verheffen, En dat het volk ons met verwonderde oogen ziet? De reden deed my reeds dat nietige befeffen: " Dan is 't ook dat de Nyd vergifte pylen fchiet. Die waarlyk groot is, heeft fïeeds hoon en haat te duchten» Hy is gelukkigst, die door roem niet is bekend: Nooifc  28 MENGELWERK. Nooit fmaakt hy afgunsts, nyds,nochlastcrs wrange vruchten.«■ Pryst niemand hem; door wien wcrdtooit zyn naamgeichsafl? Maar gy, die, om uw hart en treflyk zielsvermogen,- In 'slevens volften bloei met achting wordt begroet, Van ieder die uw deugd, met onpartydige oogen Befchouwt; dat Afgunst u vry lastere, houd moed, Hy zal u nooit één' vriend , u waardig, doen verliezen: Raakt u een wereld, die, uit zwakheid , of uit haat Beledigt? zoude gy haar goedkeuring dan verkiezen, Vóór die van hem die 't hoogst in uwe vi'iendfchap fiaat 2Waardeer uw vrienden meer: lecfvrolyk, leef te vrede n ; Wat ooit de laster lieg', duld nooit dat zy u tergt: Neem edle harten in door aangenaame zeden; Geef biy' de fchatting, door deNyd u afgevergd j Treed voord aanOefnings hand; wend nooit uw heldere oogen Op "t waare afbeeldzel van den duivel, zwarten Nyd; Verwaardig met geen woord de vindingryke logen; Laat uw verdediging in handen van den Tyd; Nooit zal de boosheid haar verfoeilyk doelwit treffen, lil.  M E N G E L W E R K. ^ Indien ge u zelv' bezit en vasthoudt aan de deugd: Geen adelaar kreunt zig aan 't laage hondenkeffen , Als hy zig in den glans en gloed der zon verheugt, Hoe dikwyls , lieve Hoop! hebt gy my niet bedroogen! Myn gulle jeugd! hoe heeft de fchyn u wel misleid! Hoe veel bewerpen zyn in ydlen rook vervloogen! Hoe dikwyls heeft myn oog een grootfchen traan gefchreid, Daar 'k zag, hoe 'k bykans nooit myn liefden wensch mogt kry- gen — Maar, liefde wenfchen! drektgeonsdeeds tot waar geluk? .. Ik bloos — 'kfla de oogen neör —'k moet op dat vraagen zwygen! 'k Durf niet meer wenfchen, daar de bron van leed en druk Zo menigmaalen uit verkreegen wenfchen vloeide: Vernedrend, ja, maar tog waarachtig denkbeeld! dat Ik eens my zelv niet meer om eenig ding vermoeide! '. O Onverfchilligheidi leid my langs 5slevens pad! ,Wil» goede god! uw gunst, by myne pooging voegen, O! dan verfoei ik deeds de aanlokzelen tot lust; . Dan vloeit myn leven voord in zalig, dil genoegen; Gelyk aan eene beek door geenen dorm ontrust, Maa?  30 MENGELWERK. Maar door den adem van den zachten wind bewoogen, Die 't noodig leven geeft aan 't lenig element: Dan is myn vrye ziel der driften dienst onttoogen, Die tog de Reden Voor haar Koningin erkent. Laat ieder, dien zulks lust, in 'e choor der glorie treeden; 'k Beny' nooit iemands, lof; maar myn verheven wit Is, eens een gunfteling te zyn van u, o Reden! Als myne ziel, wat me ook ontmoett', zig zelv bezit. Men fpoore vry den loop der flonkerende lichten Met calileüs naar, begunftigd door den nacht: Leer ik myn daaden naar 't bevel der reden richten , Dan heb ik zekerlyk een grooter heil betracht. O Sterbefchouwer! 'k zal u nooit den eernaam geevea Van Philofooph; die bly v' myn' hartvriend toegewyd; Hem, die de Reden volgt, in 't heftigst van zyn leven, En, moet het zyn, zyn hart, met mannenmoed, beftryd:. Neen, 't is niet moeilyk, met machines en gefchriften Veel meer te zien dan ooit de doffe domheid zag; Maar moeilyk is 't, het heir der fterke en woeste driften Te  MENGELWERK. 31 Te temmen. Fabel eeuw! wat maakt gy tech gewag; Wat ftoft gy langer op alcïdEo ftaalen krachten ? Op grove milo's fterkte en onverwringbre hand ? Gy, groote mannen! die het leven klein dorst achten, Wat baat het u, dat gy der Libiaanen ftrand Gezuiverd hebt van wreede en onbetembre dieren? Wat baat het,dat ge een* os droegt door hetrenperk heetf? Zo 't u onmooglyk viel uw tochten te beftieren? Ach! groote mannen, ach! wat is uw grootheid kleen» O Macedoner! zal ik u de groote noemen, U, die voor uwe drift lafhartig nederknielt? Ik zie dat groote niet, waarvan uw vleiers roemen, In hem, wiens dronkenfchap zyn' halsvriend heeft ontzield. diogenf.s, zal ik dien eernaam 0 vereeren? Neen, flordig fchepfel! die u trotschlyk onderfcheidt, Door woest gedrag; 'k zie, in de gaten uwer kleéren, Een laagen hoogmoed, die 0 alle recht ontzeit: Woon in een vat; begraauw darius overwinnaar; Uwe onbefchoftheid, ('k fta zulks toe,) verwondert myj Gy zyt geen wysheids, maar Hechts grilligheids beminnaar; Eb  p MÈNGELWËR& En ALEXANDERtvas meer Philofooph dan gy. Roem van Atheen'! u zal ik met dien eernaam groeten^ O groote socrates ! ftandvaste vriend der deugdi 0 groote socrates! waar wy u ook ontmoeten, U zelv' altoos gelyk in tegenfpoed en vreugd; Groot in uw huis , groot in uwfchool , groot in uw dervenJ 1 Myn oog ilort, daar ik fchryf, een eerelyken traan—' O martelaar der deugd! dien naam moet gy verwerven — 'k Vergeeft, erasmus. u, riept gy hem bykans aan. Doorluchte scipiö ! hoe groot zyt ge in myne oogen ! Niet daar ge als Veldheer der Romeinen triomfeert; Maar daar ge u zelv' verwint; uw edel mededogen ! D'ontvlamden lust weerflaat; indiblis droef heid eert; Den bruidegom zyn bruid, voor u ten deel verkreegen, Grootmoedig wedergeeft, fchoon met een bloedend hart: Deeze overwinningen bevecht geen drydbre degen: De uwe is te grooter, daar ze u kostte zulk een fmart ; Ga, keer in uwe tent: myn held! ik kan befeffen Wsa  MENGELWERK. 33 Wat iri dat vreeslyk uur uw ziel heeft doorgedaan: Uw weêrgaêlooze daad is Nimmer te overtreffen: Verwinnaar — jong -~ verliefd— en dan zig tegengaan! De fchoone indibilis met eigen hand te fchsnken, Met all' de fchatten , u ter losfingë aangeboóu! Maar, scipio! bedaar; laat niets uw vreugde krenken; Gy maakt een' eerlyk'man gelukkig; o wat loon! Wat loon voor sc:i'io! zou 't volst genot der weelde, Uw groot, uw teder hart, doen baaden in een vreugd, (Hos zeer ook haar genot uw lieffte driften ftreelde,) Gclyk aan die, die u bereid is door uw deugd ? Gy, fpeeltuig van den nyd der broedren, jacob's zegen! Zyn rachel's lieve zoon! voortreflyk jongeling, Die door geen draf bre min, noch wraak u liet beweegen , Maar beiden in den bloei des levens tegenging! Gy. joseph! gy zyt groot! u durf ik vergelyken Ey myneu scipio, met welk een' roem hy praalt: ' Voor geene fchoone vrouw die u bemint te wyken! Neen, joseph heeft haar drift geen Ichattiiige betaald. C Ziet  34 MENGELWER K„ Ziet gy uw haaters voor uw'zetel neêrgeboogen, Daar zy u fmeeken om wat levensonderhoud; Daar toont gy, hun tot heil, uw vorstelyk vermogen: Uw hart -~ het fchreit van vreugd, daar gy hen weêr aan'- fchouwt. Ontmenschte broeders! knielt voor uwen broeder neder; Maar vreest niet j't groot gemoed myns joseph's kent geen wraak; Nog mint hy u: hy zendt u , mild begiftigd, weder: Zyn dierbaar hart vond in het weldoen fteeds Vermaak: De broederliefde doet zyn vriendlyk aanzicht gloeien : De traanen bersten uit zyn zacht, zyn dryvend oog; Ik zie hem benjamin in bei' zyne armen boeien ; Dien lieven broeder, die zyn ziel zo fterk bewoog! Aandoenelyk tooneel! wien zoudt gy niet verrukken? Hoe laag is afgunst! hoe verfoeilyk is bedrog! Ik zie hem benjamin aan zynen boezem drukken: s, 'k Ben Jofeph,'' roept hy; „ leeft myn gryze vader neg?' De werken der Natuur te zien met kundige oogen, Daar alles 'c godlyk merk van zynen Maaker draagt; Bewooners van deezeAard'! dit voegt aan uw vermogen: Maara  MENGELWERK. *« Maar, newton! hoe gy als wiskuaftenaar behaagt, Wen gy 't heelal ontdekt; hoe we uit uw fchriften Iecren Verheven wondren, daar de geest zig in verliest; 'k Zal u in 't ryk der deugd oneindig meer waardeeren. Wat is de wyze groot! hy kiest wat god verkiest: Laat wolff's begunftigers uw (ïelzel tegenfpreeken; Dat u een ander in een volgende eeuw onttroon'; DF.SCARTES is om ü eens van 't gczach verfteeken; Wy zien zyn doolingen: 't zy niet gezegd tot hoon Van zulk een' man! wien is de onfeilbaarheid gegeeven? Bragt hem zyn vlug vernuft wel eens van waarheid af; In weêrwil Van den hoon , door Haat hem aangéwreeven, Hier rust een eerljk man, fchreef Vroomheid op zyn graf: Dien eernaam, newton! zult ge altoos van elk erlangen 3 Uw deugden zullen fteeds met eerbied 2yn geroemd; Indien we eens weigerden van u de wet te ontvangen; Offchoon ons nagedacht een' ryksopvolger noemt; Het keurig onderzoek zal nooit uw fchriften leezen, Dan met verwondering: wat lot u ook ▼erwacht', Steeds zult gy 't fieraad van het denkend menschdom weezen';' U 2 Steeds  36 MENGELWERK. Steeds roemen wy dat gy behoort tot ons gedacht. 'kHeb, Eenzaamheid! aan u oneindige verpligting: Als zig myne aandacht vest op 't menfchelyk bedryf, Eegunftigd gy haar: niets belet me in myn verrichting, Wanneer ik denk, of lees, of aanmerk, of iets fchryf; Gy kunt een nieuwe kracht aan myuen leerlust fchenkenr: Daar ge all' wat wereld is verwydert nit myn oog, Gewent gy mynen geest aan 't nuttig overdenken, Dien onoplettendheid te menigmaal bedroog! Dan maakt men kennis met den Godsdienst en de Reden: Hoe dierbaar maakt gy ons den onwaardeevbren tyd, Daar we ieder oogenbiik, tot iets, ons waard', beReeden; De. rustelooze geest der oefning blyft gewyd. Die, wel beraaden , u verkiest uit eigen vryheid, Verveelt geen fombrc dag, noch fleepend avonduur; Dien, Eenzaamheid! beneemt gy niets van zyne blyheidj Gewis de beste gift der vriendlyke Natuur. Wie kan toch vroiyker de zamenleving vinden, Dan  MENGELWERK. 37 Dan die kan zfeggefl: „ 'k heb myn' tyd wél doorgebragt; „ Ir.'Bei) moede; 'k ga myn' geest verfrisfchenby myn vrinden' „ Daar my 't Verlangen met zyne onene armen wacht?" Gezelligheid! gy zyt een troost in 't moeilyk leven; Gy haalt den nutten band der zamenleving toe; Gy geeft aan onze ziel iets teders, iets verheven; Die u bemint is nooit het koestrend weldoen moê. Verfoeide Hoogmoed! die den naasten leert verachten, Nooit heb ik u, dan roetafgryzen, aangezien: De deugd heeft my geleerd elks welzyn te betrachten. Die, om geleden hoon, de zamenleving vüén, Zyn, Eenzaamheid! gewis, uw byzyn gantsch onwaardig; : 'k Vernchr dien laagen geest, die eeuwig wrokt en klaagt: Hy 's loos, argdenkend; hy *s lafhartig en kwaadaartig, Die al het menschdom haat, cm dat hem één mishaagt. Myn lotgenooten in dit wisfelvalb'g leven! Gy kent de goedheid van myn hart niet, als gy denkt Dat onverdiende hoon, my dikwyls aangewreeven, Myn tedre zucht voor u in 't allerminfte krenkt: C 3 Ik  3i MENGEL W ER E. Ik fchenk de boosheid van myn hoor.ers,ftille traanen; 'k Zie op hun zwakheid met een mededogend oog; Laat onvergeeflykheid, dit lafheid in my waanen; 'k Verfoei haar gunst; ik vrees haar lof: die my bedroog, Op 't hoogst beledigde, heeft weinig ftofs tot roemen; Myn bly',onfchuldig hart,kent argwaan, list, noch nyd: Menschlieveud is myn aart; 'k behoef 't niet te verbloemen: Steeds denk ik 't best, en 'k voel dat dit myn hartverblydt. Die zig door fpyt of fmart laat veel te ligt' beroeren , Die doet, hoe groot hy zy, de menschlykbeid geene eer; Maar die de reden ftaêg het hoogst gezach laat voeren, Is groot, is goed, wys en gelukkig; hy ontbeer', Of zie zig in 't bezit van 'swerelds eêlfte giften; De ftiUe kalmte van zyn welgcfteld gemoed, Geeft hem gelegenheid om 't waar van 't valsch te fchiften, De gunsten vin zyn god, zyn üeeds zyn hcoglle goed. Niets is gering van al wat god ons ooit wil gceven ; 'k Neem alles dankbaar aan wat zyne hand my biedt : Gezondheid, geest, verftaad, een onbekommerd leven, Zyn fchattcn, indedaad; maar't zyn de grootllen niet. Dus  MENGELWERK, 3p Dus tracht ik, Eenzaamheid! uw weldaên tebefteeden, Tot einden, 't pronkftuk van den wyzen Schepper waard'; Den edlen mensch alreeds door Vryheid en door Reden Verheven, boven all' wat uitmunt op deeze Aard', C i W I N-  WINTERZANG. 't Is koud'dé fneeuwrlok vliegt :wy krimpen, om den haart: Breng hout! (look lustig op! nu dient er niet gefpaard. De dat; kort merkelyk: de velden (laan aan 't kwynen: De lucht is dik en graauw; de zon vergeet te fchynen: Myn faage woning fchudt door 't (lormig winterweer: o LenteI o vreugd van 't land! myn lieve Lente, keer,' Het vee blaet op den flal: de barre winden loeien: 't Geboomte is digt befueeuwd, of doodsch, en bladerloos: Men ziet geen kruid noch lover groeien; Men ziet geen leiie, noch geen roos. Hoe  MENGELWERK. ^ Hoe fcbraai, hoe ledig zyn de weiden! Men ziet. geen knaap de kudden leiden: " * Ik heb, in Jangen tyd, geen vogeitje gehoord; Die lieve fchepfeltjes ontvloogen reeds di: oord, Voor zachter, milder, liever luchten , [ Om daar ons ftreng faizoen te ontvluchten: Ontrouwe vogeltjes!... maar neen , ik laak het niet, Dat gy, 't geen u mishaagt; ontvliedt: Wanneer de blyde Lcnt'hier alles doet herieeven, Dan keert gy met haar weêr; dan heft gy vrolyk aan. Verfchoolen in de jonge blaên. Wat doet de fcherpe kou' my beeven! Zie, hoe de vorst het water ftremt tot één; Het lenig element herfche.pt in helder (leen. De buien doen my fchroomen, Myn woning uittckomen : Of, waag ik het eens uittezien, Zy komen het my rasch verbiên: Dan keer ik huivrig weêr; kom met verkleumde leden; C 5 v*l%  43 MENGELWERK. Vermoeid, al wankelend, langs harde kluiten treedenz De wegen zyn als Reen, ik zoek den haart al Weêr, En zeg: o vreugd van 'tlaud! myn lieve Lente, keer! Het landhuis Raat alreê van zynen Heer verhaten: Indien hy, om 't vermaak der jagt, By ons den guuren Herfst niet wacht, Hy koos dan, voor het veld, het drok gewoel der ftraaten; Hy haastte zig weêr naar de Rad, Nu hoQger dan het land gefchat. Een enkle wagen komt, al hortende :aangereeden, Of ph-nst, al fleepende, door dun en dik: Een enkeld reiziger zie ik, met fiyve fchredeu, Belaên, gejast, gelaarsd, den fcherpen weg betreeden, Of knorrig, en met moeite kneeden, Door taaie klei, en blaauwe flik. Geen koele fchaduw noopt tot zingen; Geen eenzaam boschje voedt beminde mymeringen: De zachte zomerwind verlevendigt my niet, Om  M E N G E L W E R. K. ^ Om, in een vrolyk lied, Den roem der bloemen te doen hooren , Daar 't kabblend beekje vloeit en fpeelt, En myne blyde zinnen ftreelt : Dat fchoon, zo aangenaam, die blydfchap is veriaoren ? O vreugde van het land J myn lieve Lente, keer! Gun my dat fchoon, zo aangenaam, die blydfchap weêr! Dan zet ik my, jn 't mollig gras, onachtzaam neder, Om lees- of zang-lust te voldoen: Myn vrolyke oogen, zo verliefd op 't zachte groen, Zien dan het dartel vee weêr graazen heen en weder, Tenvyl dit fraai geboomt' gewenschte febaduw geeft, Daar alles mint, wat denkt, wat leeft, En 't zangchoor , zingend, door het jeugdig lommer zweeft. Maar is ons met de Lente ook alle vreugde ontwecken? Neen, waarde yrtEpEMoyp ! zy blyft my altoos by ; . Al woedt bet ftrenge jaargety', Nooit ben ik van haar gunst verlleeken: 'k Zit, wel tevreden, by den haart, En  U MENGELWERK. En zie 't verandren van de fchermen gantsch bedaard. Het moet niet altoos zomer weezen. Verandering behaagt. Natuur is altor.s fchoon; En fpreidt, voor't welziende oog, altyd iets fraais ten toon; 'Wj konnen Reeds , in haar, des Scheppers goedheid leezen. De boer leeft als een heer; dees tyd Is aan 't gemak gewyd; Het lastig floovcn dient vergeeten. Aan zynen warmen haart met al het huis gezeten, Brengt by deez dagen door, met fmooken , Rocken, eetcn; En liep dit jaar 't geluk hem meê, Hy kruist, en nult den winst, verkreegen door de koeien, Die hy, gezond en frisch, hoort op de Ralling loeien, Dc meisjes melken , en de knecht bezorgt het vee; Tcrwyl de zindelyke vrouwen Een weinig kaazen, of een kopje poters bouwen; Een kalfje mesten, eend en hoenders gadellaan, Of  MENGELWERK. 45 Of eiers gaêren, om er meê naar ftad te gaan; Zie, dit zyn all' de bezigheden : Nu kan men aan 't vermaak een avondje befleeden. Het Eeemfter wyfvolk komt nu ook het meest byeén: Een onuitputbre Mof tot praaten, Verfchaffen duizend kleinigheên: Hoe menig moet er niet van zyne vecren laatenl „ Neel is de rechte huisvrouw niet. ti Tryn zei het kéézen, nach het zouten nooit niet leeren.' „ Aagt is te flecht, maar Els te ryfclyk in de kleêren. >, Fy is een lablïer: in wat vinnig ding is Griet! j, Kynd! Nies is meê ien v^i de fynen! Maar is ze wel dat zy wil fchynec ? „ Nou, Maartje mag het heerfchjp wel. „ Geurt kladdebutter is een dons , en floeriebel; En wat is Nelletje niet puntig op er kynderen ! „ Hoe mot dat kappetaal van ouwe I3ep vermynderen! „ Décfr het Jan Pieters wyf 't gouwn' ysder op ezet! „ Wat  4-5 Mengel wè ii ë. ,, Wat dunktje, buurtjes, van die flet? „ Ze kwam eerst in de Meer, ('t is nog giett jaar deden",) „ In moffe groene klecden. „ Nou, Kruisje Gorters, 'k weet et niet, „ Maar is 't zo breed wel mit Jan Piet? Kees loopt, wat bin je me! mit en arlofi pronken ! „ Nou ja, het is de borst efchonken, „ Hy is by 't heerfchips wyf te byfter in de kas; „ Maar 't heugt me nog , dat hy zoo'n breeje man niet was. „ Aart is en hypperkryt. Ham wil het al rejeeren, „ En kon hy maar zen aigen fpul beheeren: j, Koert is van grooskhaid gek. „ Klaas het niets. Jochem is een fnapper, zonder oordeel: „ Dat loopt by Koen niet los. Piet past wel op zen voordeel) „ Maar heer ! hoe gierig is de kérel! as en vrek! „ Hoe lang zei Albert in die ouwe py nog Idópen ? „ De rykfte van de buurt, maar praat hum niet van kóópan: „ Hy gift zin ienig kynd, en maisjen as en lier, 3, Om dat bezukte geld, aan droogen Lubberts Pier; „ En loeris , as zen vaêr, dat zei ik ftaande houwen; „ Wéér-  MENGELWERK. I Wéérom lét-t liy de maid mit gaauwcn Klaas niet trouwen? „ Dat was nog eerst en kant, en aartig paar; ,j Ze hebben zinnighaid, (dat weet ik,) velir cnkaêr. „ 'k Zeg, Geertje ftoelt te drok mit Krelis, f„ Wéérom 't mit Japik (leeds krakeel is;) », 'k Zai dikkels toe me man: k hou van dar. kopplen niet, i, Der is gien rechte grónd, en alles loopt in 't riet: „ Maar ja, dut had ik haast vergeeten; „ Wat het mooi Antje heur déér lelyk weg efmeeten! „ Die gaat eerst met heur fpot te kooi! „ Wat rolde zy niet mit men heerfchips knecht deur 't hooi! „ Wat was dat Likkertje, heur moêr, en vrouw mit eerenl „ Nou kynd! ze zei wet motten leeren! „ Jan zit te veulmaal mit de borrel op de hand; „ En die Aai haat om zyn verftand, „ Doet (lecht:" zo praaten onze wy ven; Men weet, als in de Had, den avond te verdry ven; Zo wordt den laster en den nyd, Ook op het land, en tong, en geest gewyd: De laage zucht cm kwaad te fpreeken,  40 ME N O E L VV E R K. Is met, (dit waant de ftad,) der kleine, hut ontweeken» Jsu gaat de jonge boer naar 't meisje dat hy vryt; Hy kreunt zig aan geen guure vlaagen, -Noch flikkerige winterdagen: v Het fmeulend pypje kort het pad; De holsblok doet hem rustig treeden; De ftrenge koude heeft geen vat, Op zyn gezonde en fterk gefpierde leden; Tervvyl het heerfchip in zyn pels nog beeft en trilt, Daar hy, gezeten by zyn Dame; Spreekt van beauxyeux, ardeurs, en, vivefi.wie; Fleurettcs — anders niets daar hy zyn' tyd meê fpilt: Een Petit maftre kan niets dan zig zelv' beminnen; Hy heeft geen ander doel dan 't ftreelen zyner zinnen. Kom volg my in den fhl, daar is tog het tooneel Der boere vryeryen. Waan, wufte ügthabi ! niet- dat k beau fex te vleien, Een gaaf is, die u in 't byzonder viel ten deal: Nooit  MENGELWERK. 49 Nooit zaagt gy, 't geen myne oogen zagen : De vlugge knaap weet, op myn woord, Zo wel zyn liefje te behaagen Als gy; en hoe men haar bekoort: Gedienftig helpt hy haar verrichten, Wat vrouw of meester heeft belast; Die, na het afdoen deezer pligten, Het wèl te vreden paar verrascht: Hoe zal hy in myn zeggen (temmen! Hy weet haar aan zyn hart, en in zyn' arm te klemmen; Dan vleit, dan zoent hy dat het kraakt: Zeer zelden is de meid daar om verftoord geraakt. Dus zag ik één der boerenzoonen , Zyn liefdedrift het meisje toonen. Wat was het vryertje in de weer! 'k Dacht: Klaart je, neem uw' tyd: want,maakt gy Jaap,uw Heer, Uw ryk is uit! nu leef je in 't vrolykst uwer dagen: Och meisjemaat, pas op je fpel! De jongen is verliefd; nu, dat is goed en welf D ?»  5Q MENGELWERK., En hy zal u ten huvvlyk vraagen: 'k'Veifh hem; 't harte ipreekt; wie zou dat niet verfhan? Hy wist haar van 't gezin te ontflaan; Ik floop ze zachtjes achteraan , Om 't lieve jongje niet te ftooren; 'k Zat op den kaastrog neêr: dit lei hy haar te voorcn: Och, Klaertje Jans! me lieve kynd 3, Jy wecten het maer niet, hoe Jaapje jou bemynt: „ Mogtjy myn maer en lutkelyen! „ Sint Louwris was 't twie jaer, dat ik om jou liep vryen: Peet Lyshet zaidt geilaag: hoe zit et wel men vaêr, „ Mit jou, en onze buurwyfs Klaer; „ Zei nag dat hylik-blyven (leeken? „ Ik mag mit zük getut men hoofd niec langer breeken; ,, En hou mit jonge maetsnict van dut lauge preeken.. j, Zo fpreekt die degelyke vrouw: nou fcuat! . ,, Hoe zit het, heeft zy 't werk niet wel evat ? „ Je kanne het zo niet gelooven, „ Men zieltje lief! 't gaet jou verltatigd te boven, i, Hog  MENGELWERK. $x ,, Hoe zoet het is etrouwd te weezen mit je man; Kom, neem er rais en fmaekje van5 „ En datten jy mit Japik liep te trouwen j Ik ben en fchurk, zo het jou zei berouwen: . Wy boeren houwen van ongs wyven al zo veel, As van ongs maisjes; kyk, geloof me, by men keel! j, Ik heb gien zin an 't heerfchips leeven: „ Jy zelt men lief ke zyn, men aigen vlais en been ; ,, Al wat jou hart begeert zei ik je geeven; En altyd zei je mit jou man te kermis géén;. „ 'k Zet bles maer veur de fees, en ry er mit je heen: „ Men wyf mot by me zyn, zei ik me diverteeren; Allienig het gien val; loop, 't past gien man mit eeren: . „ Kyk, dat's in Meê hiel aêrs; ongs Heerfchip zien je nooit „ Rsis kuiren mit Menvrouw; zy loopt ook mit en ander; „ Maer hebben déérom tog gien ruili met enkander. „ Ik weet niet hoe 't de rykdotn rooit; „ Maar 't zou myn zaek niet zyn. Nou motje \ jaewoord geeven; Je moertje het het flik gehiel an jou verbleeven: „ Wat heb'je toch nou teugens myn parfoon? D s „'kBia  ,5* MENGELWERK. „ 'k Bin ommers gnap van lyf en leden? „ 'k Zit ommers draltjes in men kleeden ? „ Ik bin ook nooit gewoon, Naer kroeg of kitten heen te zwieren: }, 'k Bin ommers fiaedig van benieren ? Je kent ook myn memeur: je weet ik hou van 't werk; En zondags Iop ik trouw ter kerk. „ Wat weet je 't? 'k word nog wel Dyaeken: „ Men wil me, in 't veurjaar, Schepen maeken: (Ik bin niet grootschj maer 't komt nou zo in'trym te pas:) Jy weeten wel ik hou men handen op de tasch; „ 'k Mag by de maisjes om en praetje we! rais loopen; „ Op kurmis breng ik wel een vryfler veur de veel; „ 'k Heb Maertje nicht, of blanke Neel, „ Wel rais wet aertigs meugen koopen, „ En om den deun gezoend, en 'saevens t'huis gebrogt, „ Maer nooit gien vechtery, nach lichte maets gezocht; „ Zou jy me déérom reffefeeren? „ 'k Bin jong en luchtig, maer geloof me, dat 's 't ook al: „ En maisje, Klaertje lief! dat weetje is tog myn mal; 3» En  MENGELWERK. 53 ,, En zeper, dat 's en mal mit eerenr „ Kedaer, dut geef ik op de koop toe, lieve Klaer! „ Het is en héérnééld, die men vaêr „ Men moertje zaeliger ook het op trouw efchonken, j, En déér ze maer allien op zundag meê liep pronken; „ Hy 's net zo goed as of hy nou eerst was gekocht; „ En kyk, dat word je nou uit goeie deugd gebrogt: ,, Kom Heek hum in je tasch, en Iaet me voord betyen." Bekoord door die welfpreekendheid, (Terwyl vast de Natuur in Jaap's belangen pleit,} Kreeg hy het ja-woord van de meid: Zie daar hoe Beemfter-boeren vryen. Roem, magtig Amfleldam! op uwe danspartyen ; Spreek van Concerts, van Bals, Soupées, Van Operas en Asfemblées; Maar haalt dit alles by *t genoegen, Dat Louw, en Jaap, en Koen, en Piet, en Jan, en Kees, Genieten, als zy by de meisjes zig vervoegen? Hoe gul, hoe vrolyk, hoe natuurlyk is het hier! D 3 't Lus*  54 MENGELWERK. 't Lust my van beiden thans een kleine fchets te maaien. Daar opent men de ruime en rykverlichte zaaien: 't Js alles mode, pracht en zwier! De bloem der jeugd; de bloem der Ryken en der Grooten, Verfchynt, op 't hoOykst uitgedoseht: . De aanzienelyke feestgenooten Doen eer aan hunnen rang en pest: Elk is welleevcnd, vriendlyk, vaardig In complimenten, (niets dan fahtades waardig,) Waaraan men zin noch meening geeft; Die men, weêrzyds, ten besten heeft. Daar voegt Ergast zig by een dame'. Hy ftaat verrukt, door 't geen hy ziet; En of hy eens een vryheid name, Die zig een man fans goót zou fchaatnen , M Om  MENGELWERK. 67 Om s morgens vrolyk dpttftaam Zie daar een fchets van 't Winter buitenleeven: ' 'k Beken 'z , 't genoegen dat het land My, in dit bar faizoen, komt geeven, Is met aan deeze vreuga verpand. Maar lust het my den géést te ontfpannen, Is dan een H J'je niet gefchikt, Om vaale zorgen te velbannen? ; Indien men 't eens, ontdaan van ydie glorie, wikt, Dan zal men 't zeker zo bevinden: 1 Gy (Iaat my dit wis toe , o beste myner vrinden ? Zo ziet men, dat noch rang, noch (tand, Is van de vrolykheïd verftcekeu:' Zy woont/wel meest op 't vrye land; Maar is de ftad ook niet geheel ontweeken. Gelukkig hy, die, in zyne eenzaamheid, E 2 Be-  65 -r- * MENGELWERK. Behoeft noch land- noch ftads-vermaaken; Maar die zyn' geest naaredler vreugd voelt haaken, Dan ons 't eenvoudig land of trotfche Had bereidt; Zig nooit verveelt, fteeds wel te vreden, Den dierbren tyd weet te beiteeden; The Jpken kent, noch vapeurs , noch ruwe winden vreest, Die denkt, die fchryft, die leest; Die, daar 't onmooglykis zyn vrienden te bezoeken, De vriendfchap onderhoudt met welgefchreeven boeken. Dus zing ik aan den haart, met een verheugden geest; Daarftorm, noch fneeuw, noch vorst, myhindren; Niets myn genoegen kan vermindren; En zeg: o vreugd van 't land ! myn lieve Lente, keer! Want als gy wederkomt zie ik myn vrienden weêr. JAAR)  JAARZANG VOOR C L O Ë. dat vriendfchnp my vervoert, 't Hart doet in myn' boezem kloppen: Tederheid, die my ontroert, Doet vry deeze traanen droppen Vloeien uit myn dryvend oog ; Daar ik "t, biddend, hef om hoog: Maar moet gy my dus verrukken.... Maatig, maatiguwe kracht; , E 3 Tel.  7© M E U G E L W E II K. Telkens doet gy gantgch mislukken, 't Geen van my de Vriendfchap wacht: 9, Paar uw flem aan uwe fnaaren," Zegtzy, 3) op dit bly' verjaaren." Glorie'van uw hartvriendin; Zuster der Bevalligheden; Hoog gefchat aan 't hof der Min; Lieveling der wyze Reden; Oogenlust der blyde jeugd; • Gunlteliug der fchoone Deugd.! Vreugde van uws ouders leven; Sieraad voor hun reine trouw; Zuit ge ons niet te vroeg begeevenf... Als ikUj bedaard, aanfehouw, Vrees ik — maar 'k verban dit vreezen v Heel myn ziel zal vreugde weezen. Vriendfchap, die me aaii u verbindt y j Zé  MENGELWERK. 7t Zó in uw belang doet deelen, Dat 'k myn heil in 'c uwe vind, Doet my thans de lier befpeelen: Hoor, als 't waar', niet wat ontbreekt; 't Is geen kunst — myn harte fpreekt. Zou die taal u niet behaagen? 'k Weet dat ze u behaagt, vriendin! Sedert u myne oogen zagen, Nam my Vriendfchap voor u in: Tyd, noch afftand, konnen fmooren De achting uit uw deugd geboren. Alles wat genegenheid, Ouderliefde en vriendfchap wenfchen, Zy het deel u toegeleïd. 't Hoogst genoegen wordt ons menfchen Niet gegeeven op deeze Aard'; Dat's voor de eeuwigheid bewaard. E 4 Wyze  72 MENGELWERK. Wyze god ! 'k Rel U geen perken: O weldaadig menfchenvriend! Goedheid flraalt door alle uw werken , Gy weet wat ons 't meeste dient: Hy, die wandelt langs uw wegen, Wacht gerust op uwen zegen. 't Zy Gy geeft, neemt, of onthoudt, Gy geeft Rof om u te looven: Zaljg, die op U betrouwt: Rampen! kunt ge ons iets ontrooven, Dan het geen de wereld biedt ? 'tGeen god weigert, wil ik niet. Zien wy frisfchen welRand vluchten; Drukt uw hand ons, wreede fmart! In het midden onzer zuchten, Troost god's liefde 't krimpend hart; En, met traanen op de wangen, Zingt men meermaals lofgezangen. Wel  MENGELWERK. 73 Worden wy door vreugd gefïreeld; Treedt ons voorfpoed vleiend tegen; Wat ons ook w^rd' toegedeeld, Alles ftrekt voor hem een zegen , Die zyn driften wys betoomt, En niets dan gqo's ongunst fchroomt. Die bemint is in god's oogen, Lacht met wellust, en met waan; Afgunst, laster, vuile logen, f Al uw woên kan hy weêrftaan: Hoe gy ons ook hebt beftreeden, 't Rein geweeten bleef ons Eden. Teêrbeminde hartvriendin J Niets zal ons genoegen krenken; Zien we ons lot bedaardlyk in; Leeren wy rechtmaatig denken: Hy die fchept, bemint, god gaf Ons 't beftaan tot heil geen ftraf. E 5 Vor-  7+ MENGELWERK. Vormen wy een denkbeeld, waardig Aan den Schepper van 't heelal; Hy 's hoogst wys, goed, en rechtvaardig: Zou een blind — een los geval, My, zyn fchepzel, konnen deeren, Of myn waar geluk verm'eêren ? Neen f all' wat my ftreelt of treft, Wordt my door myn' god gezonden; Als myn reden niet befeft, Welk een nut toch is verbonden Aan iets dat my zuchten doet, Zegt zy: „ god is altoos goed." Woeste dweepery moog' fpreeken, Van een' god tot wraak geneigd; Die, geftaêg in toorn ontfteeken, 't Siddrend menschdom ftraft of dreigt; In dat boos, verfchriklyk wezen, Is des duivels beeld te leezen: Die  MENGELWERK. 75 Die vindt heil in onze fmart. 'k Voel de reinfte liefdefixoomen Vloeien door myn dankbaar hart; 'k Weet myn vreugd niet intetoomen, Denk ik recht aan Hem, dien 'k eer Als myn'Vader, god, en Heer. Treed, door dit verganglyk leven , Langs bet robzenpad der deugd; En als gy ons zult begeeven, Lieve cLoë! —«• roem der jeugd! —«j Hoort de goede 00D myn zuchten, De naave dood zal dan voor de geneeskunst vluchten. 1 BRIEF  BRIEF AAN MYN EN HEERE, DEN HEERE, Mr. HENDRIK VOLLENHOVEN, E N, DE WELEDELE JONGVROUWE, CATHARINA JOHANNA VAN BEECK. WELEDELE HEER BRUIDEGOM! \ WELEDELE JONGVROUW BRUID! "\V at vergt gy my, myn vriend ? 't is waar ,'k ontken het niet; Ja, 'k heb beloofd voor u een bruiloftsvers te maaken; Maar 't is, gelyk gy weet, al lachende gefchiedt; En wist ik er zo wat, zo wat, nog doorteraaken, Ik Relde u met een fnap te vreên; Wanti  MENGELWERK. 77 Want 'k hoef dat onder ftoel of banken niet te fteeken , 'k Ben gantsch niet karig op een handvol ryms; och neen! Dit is u 'menigmaal gebleeken : Zo 'k iets gevat ware op den blyden huwlykszang, 'k Gaf u een vers, wie weet hoe lang! En 't was der pyn niet waard" om verder van te fprecken. „ Al lachende of met ernst; beloften maaken fchuld:" Dus antwoordt gy: ,,'k Zal met myn liefin'thuwlyktreeden; , „ H Is billyk dat gy, 't geen gy hebt beloofd , vervult; „ Laat u maar fpoedig overreeden: „ Hebt gy ooit in myn heil gedeeld? kom, meisjemaat, „ Volg my deez gril nog in; uw weigring komt te laat." ; Wie in uw vreugde deelde, en wien uw heil verheugde, Myn waarde vollenhovs! ik deelde in uwe vreugde; Maar 'k heb dat meer dan eens in proza u gezegd ; (Verfta hier door gezegd gefchreeven ;) Dat my, om u op nieuw daarvan bewys te geeven, Een bruiloftsvers wordt opgelegd, Dat  78 MENGEL W ER K. Dat vak my hard! — 'k heb geen verftand van bruiloftsdichten; En, 't is u zeker wel bekend, E!k heeft nog al zo zyn talent: 'k Wilde echter u zo graag met al m n hart verpligten; 'k Befef ook wel wat eer, door u , my wordt gedaan, Nu gy zo ftöïk hierop blyft ftaan: Ik zou, vooral, zo graag, "t lief Bruidje vergenoegen, Haare inborst won myn hart, dat weet ge is zuiver waar; Daarby — 'k zag nimmer zulk een lief, beminlyk paar] Dit een en ander maakt de baan ook al vry klaar — Kom; 't zal my nieuw doen hoe dat werkje my zal voegen! En of 't my niet te bestig ftaat; Het fpreekwoord zegt: „ 't is beter bot dan obftinaat." 'k Neem, uit voorzichtigheid, eer 'k my dit durf vermecten. Nog eerst een kykje by myn broeders, de Pm-eten: En gy Homeer van 't bruiloftsdicht, van wellekens, geeft my het allermeeste licht: Ontzachelyk, wat bondel! twee — drie deelen! En zonder nog al te verveelen l Wat  MENGELWERK. 79 Wat vinding! wat verfcheidenheid! Wat rykheid van gedachten! \Wel, heeft de Dichter niet wat al te fterk gevleid ? ; (Een weinig breekt geen koop; daar moet men zig voor wachten.^ f Nooit trouwde er toen een bruid of zy was wys en fchoon, lEn elke bruigom was der jongelingen kroon: \ Wie zal 't betwisten? och! het is zo lang geleeden ; Maar, andretyden, andre zeden; Dat fpreekwoord komt hier wel te pas: 't Is nu zo breed niet als 't toen was. ! Zeg, vollenhove , is 't geen verdrietig poëzeeren, i Op zulk eene afgezaagde, en afgezongen ftof ? . En, als gy weet, ik hou maar niet van copiëeren: 'k Weet wel, dat's waar, een hoope tot uw' lof; Gyzyt geleerd, oprecht, verliandig, en goedaartig; Dat kan ik zeggen met een vry gerust gemoed; En wat uw' fmaak betreft, wel mantje, die is goedj Het vrouwtje dat gy trouwt is uwe liefde waardig; Vernuft, jeugd, fchoonheid, geest — hoor, gy Voegt maar uitlteekende byeen, daar blyf ik by; En  go MENGELWERK. En ik fprak zeer oprecht, dat moogt gy wel gelooven, Toen 'k zei; „Ziedaaddat's net een vrouw voor vollenhoven:"' Dat's alles goed en wèl; maar zjet! U dat zo koeltjes in uw aangezicht te zeggen, Dat gaat in onzen tyd juist ook nog al zo niet. Maar, vrienden, konden wy 't niet beter overleggen? Dat is recht jammer! wel, zie daar, Zo Hechts, door ons, voor honderd jaar, Of daaromtrent, ('k wil 't op geen jaar of tien bepaalen,.) Het rolletje, dat wy nu fpeelen , was vertoond, Wat fraaie zaaken kon men toen elkaêr vernaaien , Die men thans, op zyn best, veifchoont! Wie denkt op alles? en, dat 's't boost, het zal zo blyven, Of wy er veel of weinig over fchryven; „ Want," zegt de wyze cats, „ komt raad na daad, „ Helaas.' dan is de raad te laat:" 5k Had dan, vooreerst, om te beginnen, zoveel Goden Van beider Sex, by my, van den Olymp ontboden, Als tot een bruiloft zyn van nooden; Ea  MENGELWERK. Si En zo 't getal nog niet volledig was, Wat zwaarigheid ? hoor hier, 't zyn fobere Poëeten, Die overal geen raad toe weeten; 'k Ging met dit compliment zo dryvend naar Parnas; 'k Had dan rasch volks genoeg byeen gekreegen; En waarom zulks voor u verzweegen? De Lords en Ladys van den Helicon, vooral, Zyn vry nog al eens voor zoo'n pretje — by geval: Maar, luistert nu, dan had gy de bevalligheden, (Drie zoete meisjes, op myn woord, Zo 'k anders waarheid heb gehoord,) Met blonde Venus in de bruiloftszaal zien treeden; Ook geen onaartig vrouwtje, fchoon men zegt, Dat haar het hart vry luchtig legt: Met Pallas en Mercuur; wel zekerlyk! wy deeden 't Niet minder «— ja, wie weet of ik het daarby liet? Ik had het maar voor 't ordonneeren. En 't fl-rekte uw bruiloftsfeest ter eerent Dan deed ik Hymen en zyn kleinen broêr, Cupied, Met fakkeltjes en kranfen, F De  MENGELWERK. 85 Dat werkje zeer gemaklyk klaaren; Maar al die meubeltjes zyn heden buiten telj Dat weet gy zeker wel? Men paait eikanderen niet langer met die grappen, 't Zyn prullen uit de weetenfchappen, Voorlang al achteraf gezet: Summa fummarum, vriend! — wy visfchen achter 't nef." De woordenfpeelingen, de fraaifte die wy maakeH, Die hoort men thans , door groot en kleen, Als valfche geeftigheden vvraaken; En hoe getrokken was die kramery voorheen! VAN BEECK «1 VOLLENHOVEN! Wat meent gy dat een geest als ik daar niet uit las ? Wat vond ik daar niet in, zo 't nog de mode was? Maar 't is dood ouderwetsch, en gy moogt wel gelooven, Wy zitten, federt dit ook geen liefhebbers vindt, Er maar bedroefd door aan den grond, myn waarde vrind! 'k Had anders immers konnen fpreeken , Van, „ liefFelyke vreugde-Beeken; F 3 „ Van  U MENGELWERK. f, Van hoven vol van wysheid, en van deugd; s, En hoe de beeck den hof, de hop de beeck verheugt:'! Ik bid u, verg my niet deez woorden uitteleggen; 'k Verfta ze zelve niet, maar dit, myn goede man! Dit is er juist het fraaie van: Al kan ik u den zin niet zeggen , De zin is echter mooi, daar kom ik maar voor uit: Wat hoeft men ook altoos te weeten, ('k Spreek thans in 't voordeel van Mynheeren de Poëeten,) Wat alles dat men zegt, van hair tot hair, beduidt? Dat is eeri kettery waartegen 'k meen te waaken; Ging dat zo door, wie zou dan langer verfen maaken? Dat kwaad dient in 't begin gefluit. Maar vollenhoven, zeg, wat zoude gyervan denken, Stel, (pofito.) 'k was eens zo geest- en vinding-ryk, Zo 'k in den fmaak van fnaakfehen langendyk, Aan u een bruiloftsvers kwam fchenken ? By voorbeeld: „ Cupido om zeep; op hetcomptoir; „ Op 't lusthuis Zoetendaal," of, „ op de boekenkamer:" Die  MENGELWERK. §1 Die wonderlyke piet ging hier toch wel in voor; Die beuzelingen fchreef ook niemand aangenaanier: Maar (en dat wel een groote maar.') Het nieuwetje is er af; 't is nu niet half zo raar: Hoe aartig ik dat onbedenklyk guitje, Ey u, of by uw lief, bevallig, vriendlyk Bruidje, Het platje fpeelen deed; wat meent gy was het woord? Het grapje was naauw uitgehoord: „ Dat komt naar langendyk; zo als de fchilders fpreeken; „ 't Is van haar eigen vinding niet: „ Ziedaar, dat's, op een duit, piet langendyk's Cupied; „ Zy heeft dien trek hem taamlyk afgekeeken; }, Doch 't is en blyft copy, hy gaf 't origineel:" Wat had ik aan dien maagren lof? niet veel! 'k Bedank wel deftig om myn hoofd daarop te breeken. 'k Ga liever zien in welken trant, Een i>oot, (zyn werk ligt voor de hand,) Dat afmaakt: al gezien, dat zal nog minder lukken : Hy 's onnavolgbaar als hy uitmunt - leest die ftukken : F 4 IIoe  88 MENGELWERK". Hoe vloeit dat minnedicht! hoe los ! — och! 't is vohnaiktl Hoe lieflyk is 't! hoe zacht! koD hy ons dus verrukken. Had niet zyn boezem door dat liefdevuur geblaakt, Dat hy zo wèl wist uittedrukken ? Tc Geloof het nooit; en juist om deeze reen, myn vrind, Doe ik, ('t was moeite en tyd verloeren,)] My in zyn' fmaak niet hooren: / Kyk, als men 't zeggen zal, wanneer men niet bemint, 't ons onmogelyk dat vleiende, dat leven, Dat tedre aan onzen zang te geeven, Dat men in zyme verfen vindt: 'k Beroep me op 't minnedicht in onze taal gefchreeven; 't Is meestal praat die weinig fluit (*): Ik zonder niemard dan den Prostvan Muiden uit; Die wist den waaren roon bekoorelyk te treffen; Die zeide nooit te veel, en evenwel genoeg: 'tls billyk dat wy hooft, dat fyn verltand! verheffen Naast (*) Toen /peelde zELANDus nog met knikkers. (1774.)  MENGELWERK. 89 Naast hem , die aan de luit nooit boerenvingren floeg: 'k Zwyg van dat ilopwoord, tedre lief da! Dat, tot verveelens toe, die rymertjes doorgriefde: 'k Ontken niet, dat men hier of daar nog iet onrmoet, Waarvan men, geeuwende, kan zeggen: „ kom,dat'sgoed." Wat vindt men toch verfchiet van zotten!..» Stil! met dat Iteeklig goed te fpotten Is vry gevaarlyk; 'k bragt hier uit hun rymlaary Wel anders, (pour le grap,) een weinig Haaltjes by, Zy zouden het my nooit vergeeven: Die vrienden zyn juist niet heel fterk voor fchertzery. Wel lieven tyd! wat al heb ik reeds afgefchreeven ! En 'k ben nog net zo ver als toen ik eerst begon! Ja, dat ik maar iets, dat wat bykwam, maaken kon! 'k Ontzie de moeite niet; dat kunt gy klaar befpeuren; Ik zit te rymen uit den treuren, En dat 's een droomig werk, gelyk gy denklyk weet, Al zyt gy zelf, (owat geluk!) juist geen Poëet: F 5 'k Ver- '  EEN N I Ê Ü W SCHEEPSLIED. Op eene amgenaame vois : Ook, Tout.par douceur, rien par forcs* \ H/ust me nou detiz' dag te vieren Mit en ronden zeemans deun; w;llemgaat ons fcheepje/lieren, willem, Schipper willé m's zeun: Die, as grootvaars, nèefs, enoomens- G a Van  ioo MENGELWERK. Van den gaauwen willem of, 't Schip de Vryheid, deur de ftroomefl Voerde mie gien kleintje lof. willem, die het ftieren leerde, Van zoo'n welbevaaren Loos, \ Als ooit fchepen binnen meerde", ('t Gaat er fomwyl hol, en boosl) Die den jongen Baas het zwichten, Als 't het zeemanfehapgebiedt, Mit en fnap wist te onderrichten, Zei: „ Daar's't veilig, en daar niet. „ Kyk, zo wordt het zeilehonden', „ Baas, zo werp ik lood en lyn, Wil ik zien wat anker • gronden .r-.«:. „ Onderweeg te ontdekken zyn: „ Zukken haven dient ekoozen, „ Teugens branding, jlurm, mvloedi „ Hoor ook hoe jy ons matroozen „O]  MENGELWERK. Ug 't Smeet zyn boogje en pyltjes neêr; *t Liep al hupplend heen.en weêr, 't Wist zyn vreugd niet uittedrukken; 't Kuscht zyn moeder, 't ftreelt, het vleit Iedere Bevalligheid; 't Sprak r Zo doe ik alles bukken." „ Alles buigt voor venus zoon; „ 'k Ben de magtigfte der Goónj „ Vruchilpos is 't met my te flryden. Norfche mars .' ik vrees u niet; „ Als ik myne pyltjes fchiet, 3, Kan geen fchild uw hart bevryden. „ Ruwe Zeegod.' fpreek, kunt gy, „ In uw waterlieerfchapy „, Mynen fikfchen boog ontvluchten? „ Stuurfche pluto.' ken myn kracht; j, ;k Leb dat fceenen hart verzacht; 39 'k Dwong 't om proserpvn te zuchten. H 5 »> Vlugge'  Hl MENGEL'WER. K. „ Vlugge apol , der dichrren God! Ik ben meester van uw lot; 3, 'k Boei u, lust het my, in banden. „ jup/TER, die 'tal regeert! j, Meermaals heb ik u verneêrd; Uw geluk flaat in m^n handen. „ Blonde flora, Bloemgodin! 5, Kent gy ook den God der min? Klopte u hart ooit van verlangen, „ Om , in *t vleiend b!oemfaizoent ,, Op het zacht en fleurig groen, Uwen zefirüs te ontvangen?" „ Spot, o Zuster van de zon! Met my, UW ENDIMICN Weet, hoe vaak ik u deed zwichten: „ Schoon gy nu myn' boog veracht, „ 'k Deed u de onwcêrflaanbre kracht „ Voelen, van deez tedre fchich:en."  MENGELWERK. 153 , venus, daar hy voord wou gaan, Zag haar zoontje vriendlyk aan, Vroeg: „ Wat moest gy my doen hooren, ,, cupido! hoe dus verheugd ? Geef ons deel in uwe vreugd: „ Kom, de tyd gaat vast verlooren." rn 'k Zal 't u zeggen," fprak het wicht: 'k Spilde vruchtloos fchicht by fchicht; s, 'k Wist het hartje niet te te raaken ,, Van de fchoone chloö, die „ Ik, zo waar! nooit hoor, noch zie, „ Of zy doet myn' boezem blaaken: Als ze, in 't luchtig zomerkleed, Vrolyk door den bloemhof treedt, ,, Zouut gy haar voor flora groeten: „ zEFiRus firykc, keer op keer, » Op zyn wiekjes naast haar neêr, Wannend zyn Godin te ontmoeten: „ fsi-  -3*4 MENGELWERK. 9, psicné leeft in cHLoë; ach» „ Toen ik haar voor 't eerfte zag, .„ Stond ik rcerloos —— opgetoogcn: „ Daar's myn PsiciiéJ riep ik uit; „ O! ik ken myn jonge bruid 5, Aan dien lieven lach die oogen. „ Door myn zucht voor haar gefpoord, Vloog ik weêr eens naar het oord, 3, Daar ze , in fchaduwryke dreeven, Al 't onfchuldig zoet geniet, Dat het zacht genoegen biedt In het fiille buitenleven: „ 'k Ging door al de laantjes ; maar, j, CHLoë werd ik niet gewaar; 'k Zbcht ze in 't bosch —■» in de priëele. 5, 'k Zag geduurig driftig om ; 'k Zuchtte zachtjes — ciiLoë! — kom; ,, Laat me in uw gezelfchap deelenl j 3, 'k Sloo  MENGELWERK. j, 'k Sloop het huis voorzichtig inj „ 'k Vond haar kamer: ö Godinl 'k Dorst muie oogen pas betrouwen»: „ Schilderkunst zat by haar neêï: s,, Dat gelaat, zo lief, zo teêr, Mogtikop 't paneel befchouwen: 't Was door kunst reeds afgemaald: „ 'k Zag ten duidlykften omhaald j, CHLoë's keureiyke leden; Dit, dit maakt my zo verblyd: „ CHLoë in haar' lentetyd —— „ O dat fchüdren! — 't heeft zyn redens „ Aangenaamejeugd! erken1 „ Dai ik fteeds uw meester ben s v) Schoonheid voegt het Min te Iooven: „ 'k Was zo zeer verheugd, dat ik „ Slechts eenenkeldoogeahlik „ Toefde; 'k vloog terftond naar boven."  tag MENGELWERK. Hccnen vloog het vlugge wicht" r Vriendfchap! denk om dit bericht; Laat cupid' u niet verkloeken: 't Schelmtje rust voorzeker niet Voor hy 't in zyn handen ziet: Plaatst het by baars vaders boeken. Lieve Vriendfchap.' myn Godin! 'k Denk, de dartle God der min. Durft vooral geen plaats betrceden , Daar de denkende Eenzaamheid, chloö's vader vreugd bereidt; Waardig zulk een' vriend der Reden. £ E»  ZEDENZANG AAN DE MENSCHENLIEFDE, BY HET VERBRANDEN DES 7.Y.; AMSTELDAMSCHEN SCHOUWBURGS: Op den 11 van Bloeimaand, Mdcclxxh, XXorlucbte Menfchenliefde! ik wyde u deezen zang,Geef mynen yver vuur; verlevendig myn klachten.Gy doet my deelen in myns naaftens waar belang; Myn traanen wyde ik u, u wyde ik myne klagten — Myn geest bezwykt! hoe bloedt, hoe bloedt myn krimpend hart l l Wat  MENGELWERK. 137 Geen sndren troost kunt gy genieten van ons menfchen: Wacht wczenlyker troost, Bedroefden! van den tyd: De tyd giet balfem in de diepfte hartevvonden: Hoe zeer deez fmart u pyn', denkt dat gy Chriflnen zyt: Is uw waarachtig heil aan 's werelds goed verbondens Als onze geest niet ver beneén zyn' oorfprong daalt, Maar poogt naar 't oogmerk van zyn wording opieftreeven, Is 't all' veranderlyk, kortftondig, en bepaald, Wat ons verblydt en fmart in dit onzeker leven. Befchreide moeder, die een braaven zoon betreurt; Gy die uwe echtvriendin zo fmartelyk moet derven; Gy die van broeder, man, of vriend zyt afgefchcurd, En niets zo zeer beweent dan hun afgryslyk fterven: Onnoozle kindertjes, die om uwe oudren weent; Gy allen, die in dit rampzalig lot moet deelen; * Die 't mooglyk nooit gebeurt , hun wit gebrand gehecht'... Maar 'k fcheur myne oogen van die gmwlyke tooneelen — Myn hart fluit toe — ik flerf wanneer ik dit befchouw! De Wreedheid ze'v zou voor dit naare fchouwfpel beeven: Wat kan ik zeggen , dan , con trooste u in deez' rouw! — I 5 eoo  MENGELWERK. 143 i jk fpreek van mahomet, of ïolieucte niet; I Ik zal, cokneille! thans niet van uw cinnafpreeken; I Myn geest is overftelpt, door't bittre zielsverdriet, 1 Daar 't volkryk Amfleldam als onder ligt bezweeken. Eenvoudigenï die, indedaad, een eerlyk hart < . Aan zachte zeden paart, laat u toch niet miskien! Denk nooit: de Schouwburg heeft des Hoogften wraak getart'* Laat u niet hindren in uw mededogend fchreien: Wat wekt de gramfchap van dien c:on, zo wys, zo goed? Het gruwlyk hart vervreemd van 't edel medelyden: De misdaad wekt zyn' toorn; Hy haat het hard gemoed Dier monfters, die zig in dit eislyk lot verblyden. KuEt gy gelooven, dat de boezemvriend der Deugd Goedkeurt, het geen, met recht,Ver fond en Godsdienst wraaken? Vergiftigde men hier het hart der frisfche jeugd, Wat vader zou met haar het Schouwburg immer naaken? Eenvoudigen! gelooft dien fnooden laster nooit; Draagt zorg, niet onbedacht die Braaven dus te krenken: Schoon men met yver voor goo's eer die vuilheid tooit, ^ Volgt  •*44 MENGELWERK. Volgt uw menschlievcndhartj -is 't mooglyk}leert toeft denken! Wat zegt uw jezus? - „ Denkt niet dat deez Galüeen, „ Wier bloed pijlatus met hunne offeranden mengde, „ Meer zondaars zyn dan gy: denkt nok niet, datdie geen, „ Opwiende toren viel, (offehoon god dit gehengde,) „ Meer zondaars zyn dan gy: indien-ge u niet bekeert, „ Zult ge allen de onfcbuld vau uw'Schepper ondervinden"— Dit is de zedenleer die U Evangelie leert: O! wat volmaakte les voor my voor u myn vrinden! Kunt gy gelcoven dat hy, die zyn broeder haat, Zyn' god bemint; of zig met zyne gunst mag flreelen? Wat vindt gy, als gy op zyn wetten de oogen flaat? Haat niemand - doet elk wel — zo luiden zyn bevelen. Myn tydgenooten! doen wy, als 't aan Wyzen past, Ons voordeel met den ramp waarom wy heden zuchtenj O dat wy zorgen dat de dood ons niet verrascht; Op dat wy nooit voor zyn verfchyning bil'hk duchten: , Erkennen wy voor god, ja onze onwaardigheid: Geloofsgenootenj draagen we ons der roeping waardig, Zo  MENGELWERK 145 go deelen wy in 't heil door jiszus ons bereid; 2o zyn wy tot de reis naar de eeuwigheid reisvaardig. De weg ten hemel is ons immers aangetoond? Bedaat de godsdienst in 't verfchrikkelyk verdoemen, Onzalig twisten? wordt god's-goedheid dan bekroond, Door, met den Pharifeeuw op heiligheid te roemen? Eén wöofd tot u nog, die met my op 't dille land Uw bezig leven flyt: brengt u toch nooit te binnen Dien droeven morgen (*; > toen een akelige brand Hier woedend rondfloeg, en 't all' dreigde te verwinnen \ Of denkt: god's hand heeft ons geredt; Hem, Hem zy de eer I Hy heeft de groote kracht des feilen winds verbroken: Wy vinden, 't zy dan veel of weinig, 't onze weêr: Voelt gy, door dankbaarheid, uw harten niet ontdoken? Be< (*) Ik oog op den brand, die aan de Beemder Buurt, op den 13 Mei, (1772), ontjtond, doch alleenlyk Wft huizen, nut der* ze/ver opjlallingen, verteerde.  i46 MENGEL W E R lL Betoonen wy dan onze erkentenis aan god , Door, zo veel mooglyk zy, zyn wetten te betrachten. Myn vrienden! denkt eens, hoe beklaaglyk was ons lot, Had Wy ons nier behoed ! wie had het durven wachten! Wat is toch's menfchen hulp, fchenkt god zyn' zegen nieï? Ons past het, boven all', de zulke» te beklaagen, Die aan 't nabuurig Y gedrukt zyn door verdriet, En jammren om het naar verlies van vriend en maageft. Dat uw waarachtig heil beRaat in uwen pligt; Dat gy al meerder tot volmaaktheid op moet Rreeven — Wat hoort gy anders toch van hem die u Reeds Richt, Dan 't geen u aanmaant, om oprecht voor god te leeven? Hy toont u, daar hy u in 't fpoor van Godsvrucht leidt, Hóe zig de Christen van de wereld af moet zondren. Myn vrienden! 't is geen kunst dat men de eenvoudigheid Verbystert — Dwepery verricht wel grooter wondren! Hy die haar 't hoofd durft biên, getrooste zig haar'haat: Hoe groot haar invloed zy is meermaals ons gebleeken; Maar hy, dien "snaasten heil oprecht ter harte gaat, Zal, onverfchrokken, haar,fpyt al haar woên, weêrfpreeken, D £  D É NEDERLANDSCHE VRTHE1B, A a ü dek. CORSEN GENERAAL, PASCAL PAOLL die uw Corfica roemruchtig hebt verdedigd 3 O paoli! zyt gegroet, zyt welkom in een' Staat, Daar woeste oproerigheid, myn' zacht beftuur ten fmaad^ Geen Burgervaders hoont j geen wettig Vorst beledigt; Daar twist de band niet fcheurt die Vorst en Volk verbindt; Daar elk my hulde doet; zyne Overheid bemint. K 2 Doqj*  148 MENGEL W E R K. Doorluchte Held! zie hoe de vaderlandfche Grooteiï Uw deugd eerbiedigen; hoor hoe myn burgery, (Gy kent haar' afkeer van gevloekte dwinglandy; Gy «veet wat ftroomen bïoeds zy heeft voor myvergooten ,) Uhartlyk welkom heet; u noemt een Vryheids vriend, Die van een vry volk eer en dankbaarheid verdient. ' Toen 't krygsgeluk uw' moeien wys beleid bekroonde, Toen hoorden wy uw' naanl met blyden lof genTda j' Toen won uw grootsch gedrag elks achting, roemryk Held? Maar hoe gy u ook fleeds die achting waardig toonde —~ Nooit waart gy grooter dan nu tegenfpoed u drukt; Nu voelt het koelde ban. zig door uw deugd verrukt! Ik zie myn bréderode in u, o Held! berleeyen - ■ O Gy , die 't braaf gemoed dien zucht hebt ingeplant, Die *t onverbreekbaar hecht aan 't waarde vaderland, Bewaar der Corfen hoop voor zulk ontydig fneeven! Bedroef 't rampzalig volk toch niet doorzvnen dood, Gelyk Ge ons hebt bedroefd toen hendrik de oogen floot! O va-  MENGELWERK. i4? O vader van dit volk! altoos beminde oranje! Myn willem ! 't Neêrlandscli hart, zo dierbaar en zo waard', Held paoli ! u gelyk in wysbeid en in aart; Zo vaak der Gallen fchrik als gy de fchrik va'n Spanje, Wordt, by den vryen Cors, die 't laffe vleien haat, Bemind, ja aangekên, als gy, in deezen Staat, Grootmoedig Corficann! zie in myn vochtige oogen, Hoe myn ontroerde geest deelt in dat zwaar verdriet, Dat men in uw gelaat, uwe edle trekken ziet, En in uwe oogen leest: wat is myn ziel bewoogen, Daar ik dien Held befchouw , zyn vaderland gewyd ; Welks ramp zyn hart verfcheurt; welks heil zyn' geest verblydtl Verdrukte Covfen J zaagt gy uwen Veldheer vluchten; Eezweekt gy voor verraad, geweld, en overmagt; Zo lang uwe edle ziel het flaaffche juk veracht, Is 't nog niet hoopeloos; ja, wat gy hebt te duchten, •Houdt moed: verdedigt u; ons groot Gemeenebest Is ook, mèt taai geduld, door dapperheid gevent. K 3 Wat  tfa M E N G E L W E R Wat Land, o Corfica! heeft meer dan dit geleeden? Wat heeft het, goede god! wat heeft het doorgedaan! Dan trok de Wreedheid met verwoede legers aan; Nu gaf de Wraak aan Moord ten prooi de beste lieden j Dan werd 'sLands adel, trouw aan rechten, wet, en pügïj Naar 't hoffchavot gefleept, beroofd van 't levenslicht! 't R-mpzalig Nederlan'd kon nergens uickomst vinden; De groote oranje ftierf, vermoord dc or fnood verraad; Elk wachtte d' ondergang van onzen veegen ftaat; Goo redde 't Vaderland— Houdt moed, doorluchte vrindenS Verdedigt Corfica; houdt, houdt uw zwaard op zy', Eu fterft ge op 't oorlogsveld, ftcrft, braave Corfen! vry, Leklaaglyk Corfica! zie uwen Held rasch weder, Yerzeld van zo veel hcils als zo veel deugds verdient: Hy fcheidde van u als een vader , als een vriend, Hy weende; ('t edel hart eens helds is zacht en teder:) " s, Myn dierbaar Vaderland! 't moet zyr," dus fprakhy, ,.'kga'~ « Vaar wel myn Corfica! -— vaar wel myn Corfica.* —- En  MENGELWERK. i0 Hy, die het waar belang zyns yaderlands bemint, Stelt al zyn' roem in 't heil des volks te doen vermeêren. phynheilige Achtbaarheid bezielt geen' boezemvrind Van godgewyde deugd — 't zyn cromwells die haar eeren» Vriendin, wat fchoon gelaat! doorluchte CorficaanJ Uw trekken toonen my uw edel zielsvermogen: Jk voel myn hart ontroerd! wat doet zyn lot my aan, Daar ik dit beeld aanfehouw! — wat zyn dat fpreekende oogen! ■erfland, bedaardheid, moed, eenheufchevriendlykheid; Eengrootschheidjdie hem all'zyn rampen klein doe: ach;en -» Ik zie ze op 't leevendst door dat fraai gelaat verfpreid —- Is iet te groot om H niet van deezen man te wachten ? pus dacht ik, daar myn oog gevest bleef op dien Held, Toen hy myn wereldflad met zyne komst vereerde; Groot in het ftaatsbeftuur, groot in het oorlogsveld —* Niet minder toen hy week, dan als yerwinnaar keerde. Hy  Égó ' MENGELWERK. Hy is nw vrienaTcliap waard', o goddelyke Deugd! Daar hy, in 't fterkst gety der mannelyke jaaren, Ja, in 't verleidendst van een levendige jeugd U volgde —r Zec hem vry uw' eerkrans op zyn haireiu 23ng, zing van zynen lof, verheven Poëzy! Hebt ge ooit tot glorie van verdienden aangeheven : Neen fchoone! z^yg; gyzyt verdacht van vlciery -» Deugd zal de beste lof aan haaren pasc/il geeven i Daarzy haar' tempel mer zyn beeldenis verfiert; Het der Bataaffche jeugd, doormy, wnrdt aangeweezetj, (Wen die naar h choor der eer haar vlugge fchreden u>rt,} Ah de eer der Corfen, en de fchrik der Genucezeu. LIER.  LIERZANG, AAN PHILANTROPS. Óourts can give mthing to the Wife and Good, . But [torn of pomp, and Love offolitude. LovE of FAME, My n lier, de wellust myner jeugd! Was fteeds geheiligd aan de Deugd, Aan Vriendfchap, die myn fpeelende oogen,! En teêrgevoelig hart behaagt; Aan  153 M ENGEL-W ER & Aan Vriendfchap , wier geliefd vermogert De zorgen uit den bcczem jaagt* Ve-dienfien! kunfren.' 'k fpeeïde uw' lof i Gy gaaft me, o fiere Vryheid j ftof; Gykunt in my dien gloed ontfleeken; Dat dichtvuur, dar den geest ontroert} De fleïke taal van 't hart doet fpreeken; De ziel ver boven 't zicht bre voert. 'k Zong nooit voor Dwaasheid, uit belang 3 Nrch de Ondeugd, in hoe hoogen rang, Op 'twanklend, aardsch tooneel verhevens Te vreden in het nedrig lot, My, door Voorzienigheid, gegeeven, Verhief ik nooit een ryken zot. Myn hart, "dar vleiery veracht; Myn heil niet van de Groote» wacht; Daar 't nimmer zucht om rang of fchatteni  MENGELWERK. j59 Dat hart moet fpreeken als ik zing, En my het fnaartuig aan doen vatten: Dat laag belang een ander' dring'. O gy, dat dankbaar hart zo waard'! De lier is thans voor u gefnaard: Uw keurige aandachr, te verrukken, Door flem en fnaaren, deezen keer, Myn vriend! och, mogt my dat gelukken! Wat wenschte ik toch na zulk eene eer? Myn philantrope ! die uw' tyd Der Wysheid en het weldoen wydt; Dien kunst en weetenfchap behaagen; Door 't leven treedt aan Redens hand ; En , in het driftigst uwer dagen, Geen wierook voor de Heerschzucht brandt: Gefprooten uit dat braaf geflacht Dat Vryheid, tegen list en magt, Zo  Ito Mengelwerk. Zo vaak, kloekmoedig heeft verdedigdj Toont gy u uwer vadren waard': Nooit werd hun roem door u beledigd; Gy hebt hunn'geest, hun hart, hunn'aart» Uw vlugge, uw leevendige jeugd, Eeviel aan 't vriendlyk oog der Deugd, Wier wet ge u fleldet ter betrachting: 'k Waardeer uw oordeel, maar'k waardeer* ï Verdienstlyk voorwerp van myne achting 1) Uw hart, zo goed als groot, veel meer. aiiNERVAzag u aan in gunst, Van dat ge aan weetenfehap en kunst j C'p 't Leidsch Atheen', uwe edle gaven Gewydhebt; om , door uw verftand, De glorie van den Zeeuw te ftaaven, Tot nut te leeven van ons Land. O gy, door vleiende eer begroet, Door  MENGELWERK. i6t Door aanzien en door overvloed Omarmd, zo'dra gy 't lieht aanfchouwdetj Maar die, myn wyze en braave vrind! Uw heil niet in haar hand betrouwdet; Door haare gunst niet werd verblind, Gy hebt, door reislust aangefpoord. En door weetgierigheid bekoord, Weleer uw vaderland verhaten; Gy werdt, door fchrandre oplettendheid. In Vorftendommcn , vrye Staaten, En Hoven, by de hand geleid* Gy zaagt, hoe by den fleren Brit, In Vryheids troon de Woestheid zit, Die vaak den besten Vorst durft hoonen: Maar tevens zaagt ge er edle kunst, En nutte weeienfchappen kroonen, Met vorstlyke eer. en Rykdoms gunsfc L Hier  trj* MENGELWERK. Hier zaagt gy de deïstery Op 't altaar liaan; ginds hoordet gy Den vriend der reden, foster , fpreeken, Tot fTaavingvan het Christendom; Daar weêr een ftemmig kwaaker preêken •—■ Bleef hy flechts , door den geest, niet ftom* O Land! daar Eigenzinnigheid Het volk tot uiterften geleidt, Zo groot in deugden als gebreken; Daar 't onbefcheid den vreemdling groet; Doch , daar de W'yze, op 't land geweeken, Der menfchenliefde hulde doet: O Land! daar moed de fchoonheid kUKj De Wysgeerin haare armen rust; Daar carter van de zanggodinnen, De Sex ter eer', de gaaf ontvong, Die Wysheid en die Deugd beminnen, Gewoon aan uwen zang, o youngJ D* 1  MENGELWERK. ié*3 De britfche Venus, coventrv, Die 't hart, hoe wys hoe koud het zy, Niet onbewoogen koude aanfchouwen, Hebt gy, myn vriend, gewis gezien Och! die bevalligfle aller vrouwen , Kon, Dood, uw ichichten niet ontvliên! Gy zaagt den fteun der Vryheid, pitt* De hof- en hoofd-ftad van den Brit , Het magtig London, trok uwe oogen : Maar ach, hoe werd uw oor geftreeld! Hoe werd uw ziel al 't aardfche onttoogen, Daar handel zyn messias fpeelt! Den grooten garrick, hooggeacht, Zaagt ge, opeen fchouwtooneel, vol pracht, Zyne ongemeene gaaven toonen: Dien oArrick , door thaly bemind; Dien roem van MELFOMésE's zoonen, Natuurs geüefdften boezemvrindt L 2 Dan  i64 MENGELWEK K. Dan kromp, door angst; danfmolt, door fmart, Uw groot, uweêl, uw manlykhan; Hy lokte traanen op uw kaaken , Of wist, door geest en aarcigheên, U te verrukken, te vermaaken; De wind woei oost — Ton had nat fpken. Maar heeft iet meerder u behaagd, Dan dat gy hier den koopman zaagt, Befchouwd met die vcrftandige achting, Zo waardig zyner zorge en vlyt ? O heerlyk loon voor die betrachting. Het dierbaar vaderland gewyd! Zo woont, in newton's vaderland, Nog 't peinzende gezond verfiand; Hier durft, hier kan 't gemeen zelfs denken —— Za£ nooit zig 't wys bepaald gezach. Door landverderflyke oproer,krenken, Waar tegen reden niets vermag! De I  MENGELWERK. 165 De reislust leidde u verder voord.; Zy bragt u in het vrolyke oord Der vleiende Bevalligheden; Dat oord, daar Droefheid nooit vernacht; De Schuimgodes wordt aangebeden; Daar 't alles danst, en zingt, en lacht: 't AH'fchertst, en woe't, en weikt, en leeft, Mon Sexe, en Reine; wetten gi?eft; En haar, je renx, nooit is weêrfproken Door 't vryheidlievend Parlement; Le Prejident, die 't bloed voelt kooken, Zegt: dat hy haar je veux erkent. Dat Land, daar Mode zit ten troon, Van onbekenden tyd gewoon 't Befchaafd Euroop'de wet te (lellen; Die 't goud in Frankryks fchatkist draagt V'oorbabioles, bagatellen; du Petit-maUre niet mishaagt, L 3 Tout  166 M ENGEL W ER K, Tout park de galanterie , Bonton, beau-fexe, gotit, ejprit; La jeune £? vo'age Coquette, Par Philofiphes, Gens d'Epée Wordt opgewacht, a fa toilette, Gediend de fon joli Abbê. Het volk met un morceau de pain, Du Coupe maigre, un peu du vin, F, h ïoujours bede & bonne chére\ Tout etranger efl bienvenw, I a: 't alles fait aimer S?plaire. Des bons maris. . • • Dat Land, daar lieve aanvalligheid In levendige trekken vleit, En, door een onbepaald vermogen, . hirtj voldrifts, houdt in ontzaeh j ' 't 'f ne ff fis qiwi, in air en oogen, ét dan de fchoonheid zelv vermag. Gy  MENGELWERK. iö? Gy zaagt Louis le bien aimé, Op zynen troon, in rust, en vreê, De fchoone kunstrei hoog waardeeren: Zyn volk, aan hunnen Vorst getrouw, Hoe groot, hoe magtig, wys regeeren; Schoon zelf de dienaar van een vrouw. Gy zaagt Parys, zo wyd beroemd, Een wereld op zig ze'v genoemd: Verfailles toonde uw keurige oogen Den fmaak, de pracht van lodswvk : Maar van zyn fouvemin vermogen Getuigt dit uitgefirekte ryk. Gy zaagt, maar 't was als Philofooph, Het wreed , het fükziend bygeloof, Op 't prachtig kerkaltaar verheven; Hoe 't volk voor ftomme beelden buigt, En, voor 't genoegen van zyn leven, 't Vermolmt gebeent'zyn' dank betuigt. L 4 Uw  |63 MENGELWERK, : Uw oordeel, door geen waan verblind. Leeft echrer hier, myn wyze vrind! Ook godsdienst en verftand gevonden, Vervreemd van bittren tempeltwist; 't Voc roordeel houdt niet elk gebonden; Elk Wysgeer is hier geen Deïst. De Wyshêid heeft ook, in dit oord , ? Een Ril verblyf, daar ze, ongeftoord, Verkeert met haar doorluchte vrinden, Beroemd om kennis en verftand: J Ook gy, myn vriend! wist haar te vinden, In 't boekvertrek, op 't ftille land. Van 't vriendlyk Lelyryk voldaan, Drorg u de reislust weder aan; Het ftaatig Duitschland zag u nadren, Beroemd om trouw en heldenaart 5 Gy zaagt dat volk, wiens dappre vadren, Vpor Vryheid trokken 't bloedig zwaard]  MENGELWERK. 16% Dat volk, dat, meermaals, 't roomsch geweld Verdelgde, op 't eislyk oorlogsveld: Wring vry, august', met fmart uw handen5 Eisch uwe legioenen weêr ; Beeft voor een vry volk, dwingelanden, Daar 't flrydt voor vryheid, Land, en eerl Gy zaagt den kronkelenden Rhyn, Zyn Heil gebergt', gekroond met wyn j1 Met fraai geboomte en goudgeel koren: Een volk, dat gastvry is — dat denkt; Voor moeite en arbeid werd geboren; Dat fchoone en ryzge manfchap fchenkt. Waan, fiere Theems, nocbSeine niet, Dat hier 't vernuft geen ftraalen fchiet; Roep niet: „ Hier is geen fmaak te vinden: „ Geleerdheid, die de Duitfcher eert, „ Hy moog' zig aan uw' dienst verbinden; 5, 't Zegt niets; daar hy genie ontbeert." L 5 Hebt  Ï70 MENGELWERK. Hebt gy van haller nooit gehoord ? Heeft u myn wieeand nooit bekoord? Kon hagedgorn u nooit behaagen ? Gaf rambler u nog nooit vermaak ? "k Moet, Theems en Seine, u dan beklaagen! 't Is oordeel, 't is genie, en fmaak, Wat men in hunne fchriften vindt; 'k Beroep me op u, myn waarde vrind! Gy weet den Duitfcher te waardeeren: Zyn fhatigheid is log, noch bot; Hy moge iets los, iets w/"ontbeeren; Doch zeldzaam ziet de Rhyn een' zot. O zucht voor vaderland en bloed, - Die 't hart verwarmt.' gewyde gloed! Door afftand, noch door tyd te fmooren J O banden, daar Natuur meê bindt! O zielsverlangens! fcherpe fpooren! Gy dcedt u voe;en aan myn' vrind. GeeH  MENGELWERK. Ift Geen vorstlyk hof, hoe groot in pracht, Daar 't ail' de weetenfchappenacht; Geen ryke welgeftichte fteden, Door milde koopmanfchap bewoond; Geen volk, dat zyne gulle zeden, In 't fraai, in 't manlyk aanzicht toont: Dat groote fchoon, die leest zo eêl, Der fchoone Duhfche Sexes deel; Die frisfche blos, die fpreekende oogen; Dat ongemaakt gezond verftand , Niets had op u thans meer vermogen; Gy keerdet naar uw vaderland. 't Beminde Zeeland zag u weêr: Daar wachtte u liefde, vriendfchap, eer, Een wyze vader, waarde maagen; Hoe fprak, in dat zo welkom uur, Door traanen, die der Deugd behaagen, Toen wel de tedere Natuur! Uw  MENGELWERK. i8f , Kan Godsdiensts kleed disn vadermoord bedekken! S) Kan bmschzucht 't hart zo gruwelvk bevlekken! Wordt dus god's wraak door haar getart? 8, Daar zy de helden maakt tot dwingelanden, „ Door dorst naar bloed, daar waak'men t'allen tyd. „ O Vryheid, heil van alle levensftanden! „ Nooit moet' men flraffeloos u aan zien randen, „ Door ftaat- noch heersch-zucht, wrok, noch nyd. „ Ontvlooden wy 't geweteudwingend Romen, „ En dulden wy, dat onze geestlykheid „ Den proteftant voor vloek en ban doet fchroomen , 3, Wanneer die niet berust in all' haar droomen, j, Noch zig naar all' haar wetten vlyt? „ Het past gewis den vryen Nederlander, „ Te waaken voor des burgers waar belang: ,3 Dat liefdeloos verdoemen van elkander , „ WTanneer men Hechts verfchik in 't een of ander, jt Is  188 MENGEL WEB. K. j, Is 't merk van Inquifitie dwang. s, Gy fhaven ! gy verachtelyke zielen, 5, Den Nederlandfchen naam geheel onwaard'! „ Gaat, lust het u, om dwaaze tytels knielen, „ Uw fchraapzucht help' 't geluk uWsLandsvernielen, „ Terwyl gy list aan vleikunst paart. 'k Zal waaken voor dat boos, oproerig preéken, „ Dat de Overheid maakt by 't Gemeen verdacht; „ Zo vaak het vuur van tweedragt heeft ontfleeken." Deez flerke taal hoor ik myn' wysgeer fpreeken, Daar hy zyn' pligt getrouw betrachc. Dus ver, de moor ! o glorie myner vrinden! (Bedriegt my de Eigenliefde niet geheel; Weet zy niet gantsch myn oordeel te verblinden Zal elk uw beeld vry wèl getroffen vinden, Gefchilderd door myn Dichtpeufeel: Maar  MENGELWERK. Hj> Maar zult gy dan dat fpoor niet meer betreeden? En wilt gy u van Vryheids dienst onttlaan? Verkiest gy ftille rust voor bezigheden? En zien wy u, voor godsdienst, recht, en reden, Niet langer in de raadzaal gaan ? Wy bidden u, laat, laat dit opzet vaaren 1 Geef pligt gehoor; die eischt, met alle recht, Voor 't vaderland uw eêlfle levensjaarcn; Die eischt dat gy 'sLands rechten helpt bewaaren, Daar ze u de ledigheid ontzegt. De Dwaasheid fpiU'het beuzelende leven, (Schoon afkomst haar tot wigtige amten nood*,) In ledigheid; niets is daaraan misdreeven; Maar hiertoe is te véél aan u gegeeven; Uw edle geest is al te groot. •t Noopt alles u de wenfchen te verhooren Van ons bemind en roemryk vaderland: Een  MENGELWERK*. Een man als gy werd ons tot heil geboren; De Vryheid heeft u tot haar' vriend verkooren —«» Verlaat gy dien verheven ftand ? Wat kan, wat zal uw deugdzaam hart begeeren, ("Daar ge ondervindt, hoe hoog gy wordt gefchat», By hen, die deugd en vryheid hoog waardeercn,} Dan fleeds den roem en welvaart te vermeêren Van Gouda, uw beminde Itad? Ontvlied de gezellin van eer en Haaten, De vaale Zorg, in Vriendfchaps Uil gcbïedi Veracht hen die uw fiere deugden haaten; Denk flechts niet om uwe amten te verlaaten -9 Och fpaar uw vrienden dat verdriet! O Rkyn en £)yk, zo aangeflaam gelegen! Geef fleeds al meerder vreugds aan uwen Heer ï Ik voel myn ziel op 't fterkst tot u genegen; Groei welig draag het merk van 'shemels zegen; Ik  MENGELWERK. TS8 Ik zie uw lieftyk groen haast weêr / ' Lang moet' de moor zyn uitgeleezen vrinden , O grootsch gedicht, gebouwd met fmaak en pracht? In u, aan zig door heusch onthaal verbinden; Lang moet men hier die lieve vreugde vinden, Die 's levens lastigheên verzacht. Lang worde hier de Vryheid aangebeden, En hulde aan kunst en weetenfchap gedaan J Oprechtheid, vriendfchap, geest, en blanke zeden? Ziet hier nog lang uw vrienden binnen treeden, Als zy zig van 't gewoel ontfiaan. Gewenschte Trouw! wien ge immer gunst betoondet ^ de moor roemt op de gunst voor hem bewaard; Gy, die zyn min met tedre liefde loondetj De wenfchen van zyD eerlyk hart bekroondet; Hem fchonkt een hemel op deeze Aard'.  102 mengelwerk; Bevalügfte, liefwaardigfte aller vrouwen, Der Zedigheids aanminnig evenbeeld.' Lang moog' hy u, zyn oogenlust, aanfchouwen ; Lang moet'gy hem die reine liefde ontvouwen, Die 't weigepIaatRe harte fireelt. Ontbreekt er niets aan uwe blycle dagen, Dan 't lief gevlei van een aanvallig kind? Wel! zo het aan de (lodbeid kan behaagen , Dat Hy myn beê verhoort, Hem opgedraagen — Weet dan, dat ge u eerlang weêr blyde moeder vindt-, M O R-  MORGENGROET DER VRIENDSCHAP, AAN MYiNHEER EN MEVROUW, N. N» 5, ^^"at kwelgeest ftoort my in myn rust ? dat's onbeleefd, Dat men hier iemand toegang geeft! ~ „ Dit flille flaapvertrek vrymoedig intetreaden • „ Wie gy ook weezen moogt, 't flrydt tegen alle reden. ,, Wel! weet gy 't n et ? ik ben, eerst gistten , door den trouw, „ Vereerigd met myn lief, de wellust myner zinnen: s, 'k Ontving, voor 't eerst, het lonn van myn flandvastig minnen Jn de armen van myn jonge vrouw." N Geen  ïp* MENGELWERK, Geen wonder} deedt gy u dus hoorenj Maar, jeugdige echtgenoot! ik bid u,, zyt gerust: Ik kom niet voor uw bed om uwe rust te ftooren, En uw gelukkig lot is my zeer wèl bewust: Wie neemt meer deels dan ik in 't neil aan u befchooren? 'k Ben weinig min verrukt dan gy... Maar zie me eens ernftig aan — 'k ben vriendschap—kent gy my? gil! — geene omffandigheid ! wil geen bewecgïngmaaken» Uw enge! mogt ontwaaken. Wat zoet, wat minnelyk gelaat! Wat zachter blosje fpeelt op haare malfche kaaken! *ï Bekoorlyk mondje gloeit van 't levendst incarnaar,. Wat lieve hand! 't zyn leliën en roozen, AH' wat myn oog aanfehouwt —Ze is waarlyk fchoon! wat hebt gy wel gekoozenj '*iHeb my, met reden, op uw fynen fmaak betrouwd. Ik kan in haar bekoorlyk weezen , Op 't allerduidelykfie leezen , D§ goedheid van haar hart; de zachtheid van haar' aart; Pat  MENGELWERK. 105 Dat lieve hart, u meer dan all' die fchoonheên waard'! — En uit uw fchittrertd oog, en levendige trekken, Verfraaid door frisfche en vlugge jeugd, Kan 't oog van vriendschap niets ontdekken, Dan liefde , vergenoeging, vreugd! O, dat gy lang al 't zoet en al 't geluk moogt fmaaken, Dat, door de reine Trouw, hier ooit werd uitgedeeld , Als 't zuiver vuur der drift het jeugdig hart doet blaafcen. Geniet all'wat verrukt, en vleit, behaagt, en flreelt. Treed, aan de hand der Mip, door 't zalig huwlyksleven , In welks behaagelyke dreeven De lieffte lachjes , kistjes, kuschjes — zuchtjes zweeven! De zoete eenftemmigheid verzelle alom uw treên : De trippelende Vreugd flrooi' roosjes voor u heen': Voldoe Natuur; haar Hem, haar lieve flem is heden Het heilige bevel van flaatelyke Reden;' 't Gezond Verftand, door geen fofistery verward , Beademt iedere verrukking van uw hart. Bemin uw fchoone vrouw, beftendig, vuurig, 'teder! N 2 Ge-  BRIEF AAN VREDEMOND iioins vive que Pamour , auffi tendre, i§plusfure, Le bonheur qui!prowet, tamitié le procure; J tout age, en tout rang, fhomme efi faitpour fesloist Moi, je n'en exciut point les femmes, ni les Rois. G egroet, myn allerwaardige vrind! Gy, die het fiille land bemint, Het vleiend zoet der veldvermaaken Verkiest, ver boven alles wat Eens,  MENGELWERK. m Èene altoos rustelooze ftad Den welgeftelden geest doet fmaaken. Kom over, vredemond! verzei My thans; 't aanminnige Altydwel, Zal, in de fchaduw zyner dreeven , Daar 't welziend oog Natuur befchouwt, En wyze Kust haar' zetel bouwt, Aan u dat zacht genoegen geeven. Maar 't heilig amt dat gy bedient, Ontzegt my 'tbyzyn van myn'vriend; Geen ydle vrees voor Zeeuwfche ftroomeni Ik mis dat wys, dat nut vermaak, Waarnaar ik, onophoudlyk, haak — Gy kwaamt gewis, kost gy Hechts komen. O lusthof, daar Blymoedigheid Een lachend zomerfeest bereidt! Gy, hartverrukkende landsdouwen, N 4 ^aar  ■ eoo MENGEL W ER SC. Daar lieve Vreugd, aan all' wat keft. Haar minnelyke wetten geeft t Mogt vredemono u thans befchouwen S Offchoon my alles welkom groet, En 't gulle Zeeuwfche hart voldoet, In ongemaakte vriendlykheden; My ieder geeft een heusch onthaal; Myn hart vliegt echter duizendmaal, Naar Hollands velden, dorpen, fteden. Ja vredemond! dit eischt gewis Eekoorel ■ ke Erkentenis; Nooit zal myn 2ucht voor haar verkoelen i Dit eischt de Vriendfchap van dit hart, Dat deelt in 's vrienden heil en fmart, Door 't allerlevendigst gevoelen, 'k Zie Ktwdzenburg, 'k zie Rhynpi Dyk; De nette Zaan; de grootfche Wyh; 'kVer? I  MENGELWERK, apt. 'k Verrasch u, zittend by uw boeken; En Spaar en, wyd vermaarde vliet! Hoe waare ik langs uw boorden niet! Wat ga ik de Tjlacl veel bezoeken! Schoon ik hier blyde dagen flyt, Gy ,'die voor my noodzaaklyk zyt, Gy moest dat blyde met my deelen, Vriend der Natuur, och vredemond 1 Hoe zou deez lieve morgenftond Uwe opgewekte zinnen ftreelen! *t Prieeltje, daar ik aan u fchryf, Gaf u een aangenaam verblyf, Behaagde 't u alleen te weezen, Om denk- en lees lust te voldoen: Thans zit ik neder in zyn groen, Daar 'k opftel, dat gy haast zult Ieezeru % Zag zo de zon, in vollen glans, N 5 Het-  ttS2 MENGELWERK. Herryzen aan den heldren trans; Ik pinkoog nog door haare draaien: Al wat ik zie is kleur en vuur. Hoe juicht, in dit volzalig uur , De fchelle Item der naehtegaalen! 't Ontwaakt gevogelt' zet zig, -bly', Als 't waare, om 't naast, en 't digtst by my} Ja, lieve fchepfels! gy zyt veilig — Komt nog al nader, vreest my niet Myn tedre hand dreigt geen verdriet — Gelooft me, uw vryheid is my heilig. Neen, vogeltjes! ik wilgeen' zang, Dan als gy, vry van boozen dwang, Die fchenkt in bosfchen, en in haagen'; Als niets uw hartjes zuchten doet Dan liefdes aangenaame gloed: Nooit moet gy , dan van liefde, klaagen.  MENGELWERK. Het Windje, dat de roosjes ftreelt, En balfemryke kuschjes fteelt; Dielekkre daauw zuigt van haar blaadjes —* Sus! lieve zefier! vreest gy niet, Dat flora eens dit dartlen ziet? Verfchuil u in deez duistre paadjes; Die digte dreef jes, voor de Min Als 't waar' geplant; de Bloemgodin Zal daar uw wuftheid niet verfpieden. O roosjes! Liefde toegewyd, Gunt hem dat zoet! de norfche Tyd Zal dat genot wel rasch verbieden. Volmaakte Vriendfchap! Godheid! die Ik 't offer van myn hart aanbie'; O vreugd der keurigfle verftanden! Geen naberouw volgt op het zoet, Dat ge uitdeelt aan het braaf gemoed; Jk kusch, verrokt, nw lieve banden. Dat  *o* MENGELWER JÊ. Dat Tyd het vuur der liefde doov'; \ Het tintlende uit de lusjes roov'; Gy hebt zyn koude niet te duchten: 't Eenpaarig-lieve dat gy fcheukt, Wordt, door't genieten, niet gekrenkt:'; Hoe dierbaar zyn uw Itille zuchten! Hoe liellyk vloeit myn leven voord, O Vriendfchap! in uw zalig oord! Nooit gaan hier woeste driften binnen; Geen ydle Schroom, geenbleeke Spyt, Scheele achterdocht, noch zwarte Nyd, Zo wèl bekend in 't ryk van 't minnen. De Reden noemt u>haar vriendin; Zy leidt de Wysheid by u in; Zy wenkt het ftille Vergenoegen, Met gulle Goedheid, blonde Vreugd; 't Bemind hermaak, de blanke Deugd Ziet gy zig in uw oord vervoegen.  MENGELWERK. st>j Dat jeugd voor Liefdes altaar kniel'; De onruste wensch van haare ziel Zig uitfixekke om de gunst te erlangen Van venus, als het woelend hart In 't net der driften zig verwart, Door 't oogverlokkend fchoon gevangen. Jeugd ! koorts des levens, die het bloed Door zwellende adren bruifchen doet, En Reden voor den lust doet zwichten; De Dwaasheid gaf u Reeds haar wet, Daar zorgeloosheid u belet Te luistren naar den raad der pligten. Gevaarelyke levenstyd, Daar 't all' ons dryvend oog verblydt, Wat Rechts een zweem heeft van genoegen; Waarin het nieuwe ons hevig raakt; 't Hart eischt, dat men 't gelukkig maakt; Die dwaashcên doet by zwakheên voegen. - Wy,  2*3 MENGELWERK. Wy, 't leven verder ingegaan , Zien, daar wy op den oever liaan, Hoe duizend onzer reisgenooten Nog dobbren op de onftuime zee, En roepen: „ Kiest toch deezereê, „ Vóór 't fchip te bersten wordt geftootenl „ Eer fombere Ouderdom genaakt, „ Die 's levens zoetheên foiaakloos maakt." Myn waarde vredemond! wykoozen, Voor ons verblyf, der Vriendfchaps oord ; Daar gaan wy wèl te vreden voord, Langs wegen , overftrooid met roozerr» Nooit pynigt hier verborgen fmart, Het welgeplaatst, aandoenlyk hart; Het vormt geen wenfchen, die we ons fchaamen; Daar 't oordeel onze rust bewaakt: De teêrfte zuchten die men flaakt, Zyn zuchten die dar Deugd bet&amen. Hes  MENGELWERK. £07 Der driften dienaars waanen vry, Dat dit een ftaat van kwyning zy; Zy vraagen heviger vermaaken, Dan ons de zachte Vriendfchap fchenkt: Ik weet, myn vriend! dat ge anders denkt, Sinds zy uw' boezem heeft deen blaaken. Neen! niemand heeft een hart zo teêr Als 't myne; en zo ik iets begeer1 Dat Vriendfchap my niet heeft gegecven, Dan, ('k beef daar ik het fchryf, myn vrind!) Hoop ik dat zy dien band ontbind', Thans al 't genoegen van myn leven» Dien ernst, die aan een' man betaamt, Bedaarde Redens vriend genaamd; Dien ernst, die ieder in uwe oogen, In uwe wyze trekken ziet; Ach! hoe eerbiedig ik dien niet! Wat heeft by op myn ziel vermogen! Gy  so8 MENGELWERK. Gy noemt myn vrolykheid, een fchat; Uw geest, door denken afgemat, Komt zig, by haar, tog liefst orrfpannen: Kom over, onwaardeerbre vrind! Die vrolyke inborst, die gy mint, Zal dofheid en gepeins verbannen, Wat zette ik u wel leven by» Door 't prikklend zout der fchcrtfery! Nog zie ik hoe uwe oogen blonken; Een gulle lach fiert uw gelaat, Daar gy op my die oogen flaat —— Kom hier, 't wordt alles u gefchonken. 9k Zal, daar wy in dit lommer treên, Door ongezochte geestigheên, Die niemand zo als u behaagea, Uwe aandacht wekken; en 'k geloof, Gy zult, myn waarde Phüofooph! Dat Zeeuwfche reisje u niet beklaagen. Gaa  M E N G E L W Ë R tl feastvr\heid, waard' de goudehe eeuw, Dekt nog de tafel by den Zèeuw, Vooral in 't vrye buitenleven: Myn vader laat haar al 't bewind: Hy, die de blanke Oprechtheid miht,:1 Heeft haar, als ik , tleeds eer gegeevèiii Nooit zyn, d"iof nüttelodzè pracht, Hier onze vrienden opgewacht; Beminde Gulheid leidt ze binnen,' Daar Zindlykheid, die ileeds behaagtj Gezonde fpys ter tafel draagt: *t Goed rond goed Zeeuwsch, zult gy beminneri; Geen Dwang, die vyandin der Vreugd ± (Ze is nooit in 't waar belang der Deugd,) Mag immer hier de wetten geeven ? Bienfeance] u hoort dat recht alleeni In 't geen gy ons gebiedt te vreêtl, Volgt elk 't geen gy hebt voorgefchreeveri. o Si  2jo MENGELWERK. De ren ryst hier vroeg, en de andre laat; Men wandelt, zit, leest, denkt, zwygt, pmt; Men treedt naar flad, of blyft hier buiten: Elk volgt hier vry den trek van "t hart; Men vischt, men harkt, fpeelt op 't Biilard\ (Dan fpreek ik hen voor hunne duiten.) Myn jongfte broêr is, met zyn vrouw, Thans buiten: vuedemond! hoe zou Dat lieve vrouwtje u niet behangen! Wat bragt gy vroh ! gy 's Lands (tillen ingezeten, Gehaat maakt by het driegt Gemeen: Houd u, in 't geen gy hebt, te vreén; Laat ons , ten minden — 't vry geweeten. Wy rechten nimmer oproer aan; Verfoeien de Overheid te fmaên; Wy wyden ons gelukkig leven Geleerdheid, Weetenfchap, en Kunst; En 'sHemels onwaardeerbre gunst, Is 't grootfche doel waarnaar wy (Ireeven. o 4 Hy»  £3$ ME N O E L W E R. K? Hy, die, eerbiedig, 't heilig woord Van onzen grooten Meester hoort, En liet geloof voegt by 't betrachten; \\ iens hart der deugden tempel zy, A\ denkt hy niet altoos a's wy, Dien zullen wy a!s broeder achten, ■k Verdraag dien fchandnar.pi vm Sacyns.; l\i WSff;j dit heeft nog 't meeste fchyns, Om ons d''e vrj heid te betwisten , Eie wy geen Feilbaarheid aftlaan; Zal my dat iiefdloos oordeel fchaên? iiOD hoon my fpreeken — 'k ben een Christen I Myn vrepemondJ waar zoekt de jeugd J Niet al genoegen, heil, en vreugd! p Roem , wat kost gy ïny behaage^l Ik floeg het fleile zangfpoor in ; Natuur, gy waart myn zanggodin» 'k hoef die vly" Diet te beklaagea. Jülsï  MENGELWERK. aï? Juist kreeg ik Wysheid in het oog, Die nooit der dingen fchyn bed:oog; Ik maakte aan u myn hof, o Reden! Ik zag, neen, dit was 't ook al niet —m Het eêlst, gefchenk dat L-tf ons biedt, Verzeilen duizend moeilykheden. All' woar de wereld ons meê vleit» Wat is dat toch? last, ydelheid, Te klein voor my om te begeeren: Myns harten wensch was veel te groot;; En door het geen dat ik genoot, Konde ik myn grootheid kennen leeren. Wat gunst my ooit ten deele vLl, Iets ledigs bleef in myne ziel; Myn rustloos hart was niet te vreden y Het nieuwe was ik dra gewend; Een zucht,naar iets my onbekend, Deed my , al zoekend, verder treeden. O 5 Da  MENGELWERK. De mist der dwaalingen verdween ; De jeugd week met haar frisma heen; Toen vestte ik myne oplettende oogen, Op alles wat weleer myn hart Gev'eid had, of vervuld met fmart, Door toverende duft bedroogen: Fasch zag myn helder zielsgezicht, Myn waar guicegen in myn' pligt; Onnoodig was het meer te zoeken: Die heilbron, dus lang nagefpoord, Vloeide uit myn eigen boezem voord: Het noodige — rust — goede boeken. Een vriend, myn wyze keuze waard'; Met my niet te ongelyk in aart; Wiens hart voor 't myne niet moet zwichten In grootheid, goedheid, tederheid; Die my bemint, maar nimmer vleit; Dien 'k vaiïig aan my mag verpligten; Die 413  MENGELWERK. ai Zo ik Mercuur niet knap doe vallen in haar reênl Had elk zyn werk verricht, gy kunt dan ligtlyk denken, 'k Zond hen weêr weg — waar zou ik met zoo'nboêl toch heen? Vrees niet of dit ook uw fatzoen mogt krenken; Wy Dichters leeven met die vrienden fans facon; En ver het grootst getal zyn Goden du bon toni Gelooft ge my niet? goed! er is niet aan gelegen; Spreek maar ovidius niet tegen. Maar fcheen die omflag my te groot; Af  MENGELWERK. 83 Al evenwel daarom geen nood! Er was nog wel wat op te vinden: Wat doet men niet voor goede vrinden! °k Bragt een paar Goden van wat minder ftaat ter baan, Daar zagen wy 'c mede af, en 't kon ook héél wel gaan: 't Zou de Godiii van 't fcheepryk Sparen, En de Y-god zyn geweest ; (zy waren niet zo goed;) Ik deed ben vrolyk in hun fchulpkoets fpeelevaaren, Of ryden, zo gy wilt, langs hunnen gladden vloed 1 'k Schryf vloed t om'trym; maar'k loof het meervoud weezen moet; Gy moet daar niet te fcherp naar vraagen; Met kconen, weet gy, kan ik toch maar niet te recht: „ Dat blyft maar over'," als ons Beemfter-fpreekwoordzegt: Althans de God van 't Y nam u in zynen wagen, En bragt 11, zeer beleefd, by 't voorwerp uwer min ; (Het zou met de coftume ftryden, Met uw fargon daarheen te ryden,) Ten zy de lieve Stroomgodin, Uw Bruid naar Amfteldam verzelde, En, in haar huwelyken-ftaat F 2 Mee  I! 84 MENGELWERK. Met n, luilekkerland voorfpelde; Nu, 'k durf er heel gerust op wedden dat zy 't raadt. Maar dit is k nog niet au'; gy zondt nog meer beleeven J Hoe zou de Haarelemmerhout, Daar 't windje met de telgjes trouwt, (Al heb ik, tusfchen ons, Aiefête nooit befchouwd , Hoe dikwyls ik ook my verlustig in zyn dreeven,) My keurelyke aanleiding geeven, Om van uw vryery te fpreeken, die 'k ook niet, Dat's waar, beluisterd heb; maar dat kon weinig maaken; 'k Sprak maar, 't was raak of mis; „van aangenaam verdriet, „ Van fchoonheid, van verlangen, en van blaaken, „ Van pylen, wonden — ja van fterven," en wat voord, ('k Was ook eens jong, myn vriend!) hy\nobk vryen hoort. Wy moeten, vroeg of laat, ééns gek zyn in ons leven; En, zo hetfchynt, aan't kleine ventje, fchatting geeven, Dat vast in 't honderd pyltjes fchiet; In 't kort, zo als gy met uwe eigene oogen ziet, Men kon, voor honderd jaaren, Dat  90 MENGELWERK. 'k Vermors myn fchoouen tyd, en zo veel dito vellen; k Schryf magc van pennen ftomp, en, als gy duidlyk ziet, 't Is of er Heintje Pik meé fpeelt, het wil maar niet. Hoe mag het u van 't hart my zo bedroefd te kwellen? M weer een' brief, met een verfchrikkelyk, ,, gy moet! „ 'k Ontlla u niet." Dat is eerst dwingen! „ Hoekunt gy weigren op myn bruiloftsfeest te zingen ? „ Kom, lieve meisje! kom! gy waart altyd zo goed! „ En nu 'k eens trouwen zal, voor 't eerst van al myn leven, „ En u myn keur zo zeer behaagt; „ Myn Bruidje, nevens my, van u 't beloofde vraagt; Zoudt gy my dat vermaak niet geeven?" 'k Geloof het wel! gy wordt al vast, met minzaamheid, Door uw beminde ziel ontvangen; Gy kuscht al vast de roosjes van haar wangen, Terwj 1 de minnegod in uw belangen pleit; Ik moet maar werken, niet? aan my is niet gelegen ! O wat veranderen de tyden! — Eik zyn beurt, En daarom niet getreurd : Ik heb ook niets ter wereld tegen Uw i  MENGELWERK. 91 tQw minnekoozcry; het minnen voegt de jeugd! Ware ik dus niet in 't naauw , 'k was blyde om uwe vreugd: Hieldt gy u nog met proos te vreden; Maar neen! 't moetrymen, en, ik bid u, zeg, waarom? 't Js waar gy zyt de Bruidegom; Maar is dat een voldoende reden? Och vollenhoven! waart gy heden In onze ftille pastory, Uw hart had deerenis met my: Ik zit, droefgeestig, by myn boeken; ( Daar zitten hard in den Jlyk zeer onrein, Daar fpreek ik nu niet eens af in 't gemein:) Heel anders was 't, toen gy my onlangs kwaamt bezoeken; Toen had ik zorg, noch kommer, noch verdriet.,. Dat ik my ook dat woord ontvallen liet! En, als ik zei, myn fchoone tyd gaat vast verlooren; ; (Myn fchoone tyd, waarop ik zo hoogzuinig ben;) 't Is billyk, waarde vriend! erken Dat ik me aau u vry wat moet (tooren: Maar, -  pa MENGELWERK. Maar, beste maat, waart ge een Poëet, Of ik u, op myn beurt, Peccavi, zingen deed! Nu, dat's voor 't laatst, en wil het nog niet lukken, Uw dienaar.es! ik fcheur den gantfchen boêl aan Rukken; Dat my niets kost, gelyk gy weet. Ik voel een zoete drift door al myne aders zweeven, Om u, o jeugdig volk! myn huwlyksgroet te geeven; Ik voel een zoete drift, al door myn innig hert, Om dat gy door den trouw tot één verzameld werd: Wel-op dan myn vernuft! en wil deez jonge menfchen, Uit een oprechten geest, veel heil en zegen wenfchen. Het is van ouds geloofd, en dat tot op deez dag, Dat elk, die is verheugd, wel dapper zingen mag: Het is van ouds geloofd, dat even fchorre meeuwen , En kraaien, lykewel, uitpuure vreugde fchreeuwen; Ei denk dan, even Rsêg, eer gy myn rym begekt, Elk vogeltje dat zingt, gelyk het is gebekt: De puit, de naakte puit, de puit zal voor my fpreeken j1 Schynt  MENGELWERK. 93 ; Schynt maar de helle zon, zo zal hy brikken, kweeken, E En kwakken, dat het hoofd ü door 't getjankel fplyt; \ Maar des al niet te min, het puitken is verblyd: EEu vrienden, 't is met my, als met de puit gelegen; , ! Had gy my niet beftraaid, voor my, ik had gezweegen; ^Maar nu gy my vereert met uw goedgunfligheid, t Zo hebt gy, wat ik zing, my in den mond geleid. ( Gy zyt, welweerde maagd! met uwen voleenhoven , 1 1 Dien wy , om zyn verftand en fneege deugden, looven, ( Gaan treeden in den echt; wel, naar een oud gebruik, j Zo zeg ik dan vooreerst, wees welkom in de fuik! I Wees welkom in de fuik! och ja, vangantfcher harten; Wees welkom in de fuik! nooit moet uw keus u fmarten; ' Wees welkom in de fuik! zo zeg ik nog een keer, ' Wees welkom in de fuik, al met uw' man en heer! Gy zult u, zo ik denk, daarin wel leeren voegen, Dan leeft gy, vroeg en laat, een leven vol genoegen. Het houwlyk, jonge bloem! is gantsch zo byfter niet, Gelyk de Imkert fpreekt, die dat taaihalzig vliedt; ] Om dat hy is belust op alle fnooie treeken; Om  94 MENGEL W ERE. Om dat hy is belust op alle fnooic Rreeken; Om dal hy vuil bejag en kwaaie ranken mint, En by zyn echte deel zig niet te vreden vindt. Heeft Adam niet gewenscht, zo als de fchriften leeren, Om met zyn lieve rib de wereld te vermêcren? Heeft Eva niet gewenscht, om met haar weerden man, Te treeden in den trouw ? wat zeid de fchrift er van ? Ja zelfs in 't Paradys, vva -ria hem Gode Relde, VoeldMiy, al lykewel, iets da: hem byRer kwelde; „ 'k En Weel/' dus riep hy uit, ,,'k en weet nietwaar'taa hang: Tviaar evenwel nogthans, 'k veel dat myn hart verlangt: • „ De dieien , groot en kleen lob-oorige olyphanten, ' ij ,, Ireên, mét hun wederpaar, geftaêg aan a!b kanten; „ De myt, de Jchraile myt, de pier, de iLchte pier, „ j- ik \r\i op zyne wys, en tr. uwt op zyn manier; Le (oepdi 0']> ei; de duif, die vliegen paar aan raaien : 3) C ch , moj I ik met een vrouw verllyten myne jaaren! ,, Och , moe: ik me. i:en vrouw hier fmaakeu al dat zoet, „ Dat my is toebereid, dat my alom ontmoet!" Een  MENGELWERK. y5 fEerzaame Bruidegom! zo hebt gy ook gefproken, 'Wanneer uw kloeke jeugd, ten volle was ontloken: iGy zocht geen linkerny, m ch eenig vuil gewin; Gy vond uw innig hert geneigd tot zuivre min : ;Gy koost een frisfche maagd, van aangenaame zeden, Gy koost een frisfche maagd, van fraaie en rappe leden ; [Gy boodt aan haar uw' trouw; gy boodt aan haar uw hand, ' Tot dat gy zoeten lust haar in den boezem plantt'; ' Toen zaagt gy eerbaar rood op haare kaakjes bloozen; 1 Want 't is van ouds geloofd , befchaamdheid fchildert rooien: Toen zaagt [gy, dat uw lief tot u genegen was, En, met een vriendlyk ja, alle uwe fmart genas. Het zal my magtig veel en byfter fterk ontfchieten, Zo gy in 't echtebond zult leeven met verdrieten; Zo gy in 't echtebond zult leeven zonder vreugd: Hoort; jonge lieden ! hoort, het minnen voegt de jeugd: Vraagtiemand, waarom dat? eilieve ! watte zaaken! 'k En hoeve, zo ik peins, dat niet bekend te maaken: " Wanneer de jonge vrouw heusch, fneeg, en minlyk is,  06 MENGELWERK. En fnel gelyk een valk, en jeugdig als het lis; Wanneer de jonge man is van bedaarder zinnen, O ! dan is 't houwelyk een eeuwigduurend minnen: Houd zy zig, nu en dau , eens op by haaren heert, Dan is zy liefgetal by haaren lieven weerd. Welaan dan, deftig man! dat wy u mogen pryzen:] Welaan dan, teêre vrouw! dat wy u mogen wyzen Ten voorbeeld van geluk! wat dient er meer gezeid? 't Is anders al bekaait, dat zeg ik met belcheid: *t Is anders al bekaait, er is geen vreugd te raapen, Leeft, echtelieden! leeft, als twee gepaarde fchaapen, Dan is het alles zoet, dan is het all' vermaak; O! de eendragt in den trouw is zulk een fchoone zaak! 'k En onderneeme niet om u van uwe pligten, Als echte man en wyf, breedvoerig te onderrichten: Cy weet, o Bruidegom! waartoe gy u verbindt, Met haar die gy verkoost, met haar die gy bemint: Gyzult, voor alle ding, uw koopmanfehap bevlyteu, En, met een nieuweu lust, u in uw zaaken kwyteu: Het ooge van den Heer dat maakt de peerden vee, Het  MENGELWERK. 91 Het ooge van de vrouw dat maakt de kamers net: 't En past geen deftig man, de kamers doortefn urnen; En ginds, en hier, en dus , en zo, en dat te nufflen; Al zulk gekisfebis voegt aan het wyr alleen: Fy, taaiaart.' die u moeit met zulke kleinigheên: Maar, als ik heb gezeid, gy-lieden weet die zaaken; 'k En hoeve van dat all' u niets bekend te maaken: Geluk dan, Bruidegom! geluk in uwen trouw! En met uw waarden lief \ veel zegen, jonge vrouw! Leef jaaren achtereen, in allerlei genoegen; Zie voorfpoed , zie vermaak u rykelyk toevoegen! Vaarwel dan, jonge liên! vaarwel dan, jeugdig paar! Wat dient er meer gezeid? een popje binnen 't jaar ' # * # Zie zo! dat mag eerst rymen heeten: Ik heb, maar 't viel my zwaar! dien bryberg dóórgegeeten: Geen mensch zo blyde als ik! Ik durf bykans niet waagen, Om u, beleefd, te vraagen, G Zeg  98 MENGEL W ER K. Zeg vrienden , zyt ge ook niet een weinig in uw' fchik?* Zo u deez regelea mishaagen, Die zwaarigueid is kieen — al viel dit werk my zuur, Leu' heel 't paquet op 't vuur: Maar 't postpapier is vry bekwaam tot papilUoHen; 't Is fyn en zacht; zo 'k mogt verzoeken om die eer! Wilt vry deez hovanrdy befpotten, Dat is tot uwen dienst heel zeer: Doch één beding, gy moest my nooit of nooit verwyten, Dat ik myn fchuld niet heb betaald; Want 'k heb hiertoe, all' wat ik kon, byëengehaald; Kyk, dat zou my geweldig fpyten: De tyd zal 't leeren — hoe 't ook zy, Bemhilyk paar! thans in den echt gctreeden, Leef lang, leefvrolyk, leef gezond, leef (leeds in vreden; Leef in de Üeffte harmony ! Eén woord tot u, lief Bruidje! ik durf u wel belooven , (Z > een Dichtres ooit iets met reên voorfpellen kon,) Gy kuscht, in mynen vriend, uw braaven vollekhoven, Een man , als —- Karei Grandifon l EEN  MENGELWERK. ÏSr fy Op het togtj'e handlen moet. „ Wil je met vernoegen fileren, „ En 't plaifier zyn van je boord'? j „ Leer de maats en lukte vieren ; „ Vliegen zeilen ze op je woord, s, 't Bootsvolk daar wy hier meê vaaren; 'k Heb dat al ezien, Kerzyn, „ Daar 's deur dwang nix meê te klaaren; 't Houdt niet van een ftrakke lyn: „ 'k Heb je veulmaal gaan vertellen, „ Als ik jou bragt by het /chip , Hoe eertyds de bootsgezellen „ Weigerden, mit ttuurfen flip, Langer oost en west te vaaren; „ Hy was veuls te hoog van moed; Ja, men wist van gien bedaaren, ,9 Veur hy was Captein te voet. G j „ Nou  10> MENGELWERK, „ Nou, dat mot ik evel zeggen, „ Dat men, eer 't tot breeken kwam, „ d' Onmoed poogde byteleggen, Maar onze ouwe was te gram; „ Kjk, hy fiond maar veurgeen reden; „ Toen was 't. kom jy uil vns fihip; Wacht, daar 's meer dan wel efl:reedent Jou vermalledyde flip! „ Meen jy ons te ringelooren? Ons als flaaven te gebión? „ Wy, in een vry land eboren! ,, Dut en dat! dat zei je zien ! „ Toen we voeren mit jou vader, • „ Viel er. amper, nooit geichil# Vrolyk deeieu we alle gader „ Gullen Captein karel's wil: Dat was eerst en man mit eeren9 „ Toen was 't vaaren nog plaifier: „ Non i  MENGELWERK. T03 „ Nou, 't is eeuwig hakketeeren , „ En je zoekt het daar of hier: „ Laat men ons vry muiters heeten s ' „ In de hooge fcheepscajuit; „ Wy, die de condyjies weeten, „ Kommen er ook maar vooruit. „ Eerst was 't over 't bidden gaande; „ Lei jou dat wat ih de weeg ? „ En hoe lief men ons vermaande!... „ 't Wasje nutter dat men 't zweeg: „ Loop, jy bent een rechte isEao, ,, Al was jy nog eens zo fyn ; „ En die kostelyke bróro, „ Sturf die borst niet van fagry'n? s, Zou een Paap óns roer rejeeren? „ Doe hum bidden, iat's zyn post; „ 't Voik het paternoster leeren , „ Daar veur trekt hy loon en kost : G 4 „ Veur  j.04 M ENGEL W ER K. „ Veur den drommel» die granvelle, „ Hy 's een fchurk en hyppekryt: „ Paapen zullen ons niet kwellen ; En dikdalf deugt ook gien myt: „ Die zong al het ouwe liedje, ,, Knoop me, was 't , die guiten op. Zeg, waarom ontboó je grietje? ,, Waarom kreeg dat wyf den lchop ? Zukken degelyke vrouwe! „ Zy was wys, of jy wat praat. „ j' Heb; je zelv' wat moois gebrouwenl „ Kyk > nu weet je waar 't op ftaat. j, Daarop riepen onze Heeren, ,, rf' Oostenrykfchen fchipper thys; „ Kom, wat wist die van 't laveer en , „ 't Zwygertje was hum te wys: „ rt Wou nier met dut ventje vlooten; ,, 't Faalde, in 't ghfen, keer op keer; „ 't Stond  MENGELWERK» ?«j 't Stond bedeesd in ruwe ftooten; 't Kon nietpraaten teugens 't weêr: „ Heenen dreup het: onze gasten » Gaf me en franfchen Cappetein, s, Die war goed wist omtetasten; Maar 't gezach docht hum te klein : „ Hy wou naar 't contraclt niet handlen; 't Was maar, matelotsl je veux\ 3» 't Volk zei: broêrtje, jy kunt warjdlen, ,, Ben jy un (i kroot Monfeu, „ 't Bootsvolk, daar 't met reden knorde Teugens zuk en floeren bol; „ (En wel eens en lutke morde,) Raakte bynnar op den hol. Wel, hoe zal 't nog langer dry ven ; „ (Riep het an de Reeders deur,) Moet dut zo maar zitten blyven ? 3S Bloed! hy het gien Fransjes veur.'' G 5 Toen  iö6 MENGELWERK. Toen de Reeders, op dit vraagen , „ VAienmen toch zou neemen au; „ V\ie de maatjes zou behaagen? —— «, willem vaêr dafs onze man, s. Als voorbeen, ten antwoord kreegen; „ willem , Heeren , en geen air \ „ Kyk, we zyn den man genegen, \ ,, Wast, geluk mit willem - vaêr! „ \ Baantje wierdhem c'huis gezonden; Knap , de handen an het roer; Kundig van het Weir, en gronden: Wat hum op de reis weervoer; „ Uit wat hoek de hui mogt waaien ; Ja al had hy teugen wind, willemtje kon het zo draaien, „ Dat hy altoos bleef bemind. „ Baasje Hefl 't is niet te zeggen, ,, Hoe hy was by 't volk gezien; >i Hoe  MENGELWERK. iqt „ Hoe hy 't all' wist te overleggen , En de fiormen wist te ontviiên', Mit wat tronwigheid en yver, ,, Hy te roer ftond dag en nacht; 9, Zo fcharpkykend, gaauw, en nyver, ,, Hielt hy overal de wacht. „ O hy was, ik wil '£ je zweeren, „ Slim — by was by 't houtjen af» s, En wat hy maar mogt be:;eeren ,, Weet dat hum 't matroosje gaf: „ Het hy wat te ver eieeken; • „ Stond hy naar het hoogjle woord; „ Altoos mot er iets ontbreeken; „ Hy was tog bemind an boord. „ Toen de man wierd doodëfchooten, „ Deur flip's haat, en nydjgheid, 9> Die dut fpullang had verdrooten, j, W©1 wat wierd hy toen befchrejd! „ Ouwe,  fa$ MENGELWERK. Ouwe, ftugge zeeliên kreeten; 't Wass och willem - vaêr is dood ; „ Dat mag eerst verraaien heeteni „ Jongen! wat 's de fchaaie groot! „ En wat zou men best beginnen ? ,, 't Was: kom an naar Engeland , Vraagen wy de Keuninginne, („ Dat 's en vrouw mit veul verftand,) „ Of ze en wakker borst wil leenen Om meê onder zeil te gaan: „ Zy zond Her dear robbert heenen, „ En het bootsvolk nam hem aan. 5, Wéér kwaadwater! hoe kon 't lukken, „ Daar Mylord, naar zynen zin, 't Scheepsvolk miende te onderdrukken? „ 't Hieïdt, in 't eerst, zig nog wat in; Maar 't begon er aêrs te fpannen „ Daar hy veur verraaiers pleit:  MENGELWERK. iop „ Vader jan die man der mannen, „ Sprak veur 's volks gerechtigheid. 9, 't Was deur hem ook by ekomen, , Dat men moor ik. nam by 't rotr; Krek veur robbert wierd enoinen, „ En mit ons as fchipper voer, ,, Om, as kax, het ipul te leeren, „ (Nou dat laat ik zo als 't is-;) ,, robbert zocht dat wel te weeren, „ Maar dat ging hem uit de gis. „ Kyk, dat wou hy al niet leien; ,, Mit ien woord, Mylord wou heen, „ En men liet hum zaftjes gleien, „ Ja, gotreisl docht ieder een, $ ,, Die het met het ftheepje meende; „ Maar het moeide en andre foort; „ Volksken, dat hy 't oor verleende, „ Zo als hy was binnen boord. „AU'  Ho MENGELWERK. AH' de zkkentroosters keeven Op de Reeders dat het ftoof: 3, Was het daar maar by ebleeven! „ Maar ze fchreeuwden : "t recht Geloof „ Gaat mit onz1 Captein verkoren! 3, Vader jan kwam ze op er dak —— Lei ze fchoon der pligt te vooren ; 3, Ik beloofje dat hy fprak! „ mourik wierd daarop ekoozen Om maar voord aan vt roer te fiaam „ Baas wat hebben de matroozen, Mit dien borst niet ondergaan! Leep? dat wil ik jou belooven: Handig? as de rapfte Zeeuw: Dorst en Kaper liggen rooven, ,, Vechten kon hy as zoo'n leeuw. „ Wat zal ik al verder zeggen ? iiy was in "t fcheepswerk deurleerd: Jam-  MENGELWERK. m „ Jammer dar hy 't zo liet leggen! „ Tusfchen ons, 't was heel verkeerd: „ 'k Hoef hier niet veul van te praaten; „ 't Is verby die ouwe man!.«, ,, 'k Mag me op jou goed hart verhaten, 'k Weet myn willem beeft er van. ,, Meester huig zo maar te vatten, „ Mit zen ouwen medemaat, ,, Hoog om hunnen dienst te fchatten! „ Kom, het was uit ouwen haat; f, En de. ziekentroosters deeden ,. Rraaf het hunne , by den Baas, „ Daar ze, as kax, veur waarheid ftreeden; „ Ja! zo vangt de koe de haas. „ Schipper heintje, die veul jaaren „ 't Stuuren afzag van zen broêr; „ Van zo hoog, had meê gevaaren, „ Sloeg, na hum, de hand an 't roer: „ Nim-  ii* MENGELWERK. ,, Nimmer het my dat verwonderd, j, Dat hy diep ftond in de gunst; „ 't Was en best — zo één uit honderd; „ En daarby —- fix in de kunst: „ Of hy zeilde, of Hechts loegfeerde, 3, Of hield op den vyand aan; „ Hy, die '/ jcheepje binnen meerde, ,, En den witten vredevaan, „ Door de rapze maats, heel handig, „ Op deed heifen, ep de reê, ± Koos, (wat deed de man verftandig!) 't Vafte land, voor holle zee. „ Sterven ging hy; en het zeuntje „ Weêrgaês handgaauw, heet van bloed, Zong welhaast een ander deuntje; „ 't Ging er toen niet al te goed: „ Onder 't fcheepsvolk wierd emompeld, y, Nou dat's fehipptr heintje niet \ „ Tot;  MENGELWERK. ü§ j, Tot hy, eensklaps overrompeld „ Deur den dood, het roer verliet. }i Hy hield van den laat te fpeehn; ' „ Neef, hy fchopte zulk een laai! j, Tegenfhnd kon hy niet veelen , ,, Maar 't mislukte t' eenenmaal 5 ,, (Ja, zo is 't, as jonge knaapen „ Zotlyk {leunen op hun kracht:) *i Koopvaardyfchip, ftll, tekaapeti, „ Bat zo ryklyk lei bevracht. jan de wit, die 't fcKp nou fliiurdei „ Raadde, dat men nou niet weêr, „ Als voorheen, en' fchipper huurde: „ 't Ging eerst wel, maar wat en keer „ Namen naderhand de zaakcn! „ 't Was maar —- geeft ons en Capteinj }i Of wy gaan er voord een maaken: fj Is ons willem nog te klein? , H h *ff*  ii4 MENGELWERK. ,, Willem neef, dat was en leven! „ 't Ging er onbehouwen toe; ,, Ja je hart zou trillen, beeven, „ Ging ik je vernaaien , hoe „ 't Volk, misleid door vuile treeken , 3, Viel op bei' de broeders aan , „ Die, as kérels, dat's ebleeken, Hadden op 't halfdek eftaan. Hoor, het waren booze tyen; 't Scheepshewind Hond menig duur; 3, willem dorst wel hartig ftryen; „ Hield ook byster van , geef vuur! „ 't Schort hein daar niet, motje westen: ,, Hy ging aan en ander boord: 3, Nou, 't heeft hem genoeg efpeeten: „ Lam d' jour Dutj'chman! - hy wou voord. „ Baas, zo het dut fihip evaaren, „ Dan mit jluurhn, en dan weêr Mie  MENGELWERK.- ttj Mit en fchipper' holle haaren , „ Stormen, Rebben, menig keer, Zeil, en treil, en kiel„ en masten, s, Los gefcheurd, vaneen erukt; Maar men wist braaf omtetasten, ,, En 't is altyd nog gelukt. Eindlyk is 't zo ver ekomen, Dat het hooge fcheepsbewind, Eens veur al, werd angenomen Deur jou Vader: hoor men kind, 'k Wou niet van men Willem fcheidetl „ Veur dat ik je nog eens fprak: „ 'k Ga je nou naar 't fchip geleiden, Daar je zelf mot ft aan op 't dak. „ 'k Heb gelyk en vrind efproken, „ 't Kwaad getoond , het goed gezegd j 't Heeft me aan yver niet ontbroken; ' » 'k Heb je in alles onderrecht; Ha „wat  i:6 MENGELWERK. „ Wat en braaf Captein mor weeten Zal hy ftuuren zo 't behoord ; j, Zal hy een braaf kérel heeten, „ En bemind zyn binnen boordt „ Hoe de Reeders te genoegen, ,, Daar men zorgt voor goed en eer', „ Hoe men 't wendt op alle boegen; „ Hoe men Kapers gaat te keer; Hoe men handig V want mag flryken; „ Hoe men 't marszeil haalt in top, „ Eu het fcharpst heeft ulttekykcn , „ Als het fcheepje fchuurt deor 'tzop,99; Maats, dit alles, en veul meerder w Onderrichtte hem dewz man, Die me uit naam van volk en Reeder P Nooit enoeg bedanken kan, Veur zyn zorgen, veur zyn waakea, Om, tot heil der Vrye buurt 9  MENGELWERK. 117 willem en Captein te maaken Als er maar wat enkeld fluurt. Hupze, jonge fchipper! zegen! Jam maat 3 zegen mit den Baas, In zyn vaders plaats vei kreegen! Captein friso, die, och laas I Zo en lutke tyds zen handen Heeft gehouwen an het roer; Daar je tog deur klip en zanden, Recht naar jou plaifir meê voer» Rapze Zeeuwen, die de haaren Hebt in zuur en zoet bezocht; Veul gevaaren zyt ontvaaren ^ Op zo menig hangen togt! Wil maar op dan Baas vertrouwen, Hy 's wel jonrr, maar weet, wat goed, Hoe hy fchoot, katrol, en touwen , In een bul, behandlen moet. 11 3 IJy  H8 MENGELWERK, Hy kan kaavkn , wenden, peilen , Prentjes weet hy, door 't kompas? Hoe de nette flreek te zei/en, Leur een cnui öogbrepias; Leerde en ree/jen intebinden , Als qc lucht niets goeds belooft; Hy kent cb, en vloed, en winden; Het de paskaart in zen hoofd. Zou je min van hem verwachten Dan van all' die braave liéa ? Hy zal 't fcheej'jes best betrachten; Ja je zult we! dra, zo \ mien, AandenZoott jeu dank bewyzen, Die hem opvoedde as zen kind; 1 Hoor je vast de Retders pryzen, Die hem Reiden iu 't bewind. Wakker, lustige matroazen! Daar wordt reeds 't kanon gelost, Hom  MENGELWERK. iro Hum ter eer die is verkoelen: Over-al! elk an zen post'. Jln de valreep ! vat die touwen! Hou zee! hou zee! zingt nu voordï Wilhellemus al v-a«n Nasfouwen; Schipper willem is an boord. (*)♦ (*) Dit fcheepslied is geraakt in het jaar mdccxlvi: '(is niet §ndiei}ftig hier het jaartal wel uitdrukkelyk bytevoegen , en den kezer te herinneren, dat gisfen geene wiskunst is. $ * H & WAAR.  WAARSCHOUWING AAN DE VRIENDSCHAP, WEGENS DE SCHILDERY yAN C H L O Ë.| 't I-/achend minnewichtje vloog, ' Dartelende , naar om hoog; 'tRiep: „ Dat moet myn moeder weeten !" Toen hy voor haar oog verfcheen, Zag hy de Revallightcn, Vrolyk'by haar neergezeten, :c Smcerl  ïaS M E N G E L W E R K. Zo fprak 't juichend minnewicht: venus lachte om dit bericht; Prees zyn' yver; prees zyn oordeel; Toen minerv', wier fchranderheid, Nooit door 't fcbynfchoon wordt misleid , Aantrad: „Roem niet op een voordeel;" Sprak zy, „ niet door u behaald; „ cHLoë wordt niet afgemaald* „ Cm uw' glorie te vermeêreu; „ Vriendfchap badt haar om die gunst, „ En zy gaf der Schilderkunst n Vryheid, om 't haar te vereeren." 't Stoffend guitjes vreugd verdween, En de drie Bevalligheên, Zeer misnoegd om 't geen zy hoorden, Zagen flaatig voor zig neêr: „ cupidootje] roem nu wéér," Spraken zy, „ dat ge in all» oorden,  MENGELWERK. j»j En door alles wat er leeft „ Aangebeên wordt; chlüö heeft ,, Voor uw altaar niet gebocgen; 33 Nooit een zucht voor u geflaakt" — 't Wichtje voelde zig geraakt; 'tRiep: Ik zweer by chloö's oogen, „ Dat, ten minden't beeldenis, „ Haast in onzen tempel is: Koele Vriendfchap! 'k zal 'tnietlyden, „ Dat myn chloö's fchildery, ,, Ooit in uw bezitting zy; 'k Zou die eer minerv" benyden.'7 't Schoot zyn kleine wapens aan : Neen! dat zal my niet ontdaan; „ 'tZal voor venus altaar praaien: „ Onzen tempel voegt een beeld ,, Dat het hart door de oogen ftreelt: 'k Vlieg - ik ga 't u ylings haaien."  136 MENGELWERK.! Wat is myn borst benaauwd! o Yftad, roem der Heden! Wie in uw droefheid deelt, ik deel in uwe fmart: 'k Ben voor nw lesfeu nog niet vatbaar, wyze Reden! O norfche zeno! 'k gruw voor ongevoeligheid: Tel, anverfchilüg zyn, vry onder uw gelukken; Natuur eischt traanen _ 'k heb myne oogen dof gefchreid; Nog voelt myn hart zig door 't gewigt diens rampfpoeds drukken:: Lat vreezelyk gewigt des rampfpoeds! — maar had gy, O ongevoeligheid! die naarheên , onbewoogen, Bezichtigd zo gy u bevonden had aan 't Y? Gy had dien jammer.wis gezien met weenendé oogen; Gy had voor 't eerst uw hart gevoeld, had gy dat vuur, Dat ys'yk vuur gezien; gehoord dat droevig klaagen , Dat kermen, dat gefmeek om hulp, in 't eislyk uur, Waarvan het nageflacht nog lang? zal gewaagen. Gy, booze dweepers!... maar ik fchrik van uwe taal» • Ontaarte menfchen! — durft gy wel zo liefdloos weezen? Schynheiligen , hebt gy dan harten, hard als Raai? Kunt ge, in (Ut droevig lot, gob's wraak en toorne Ieezen?  MENGELWERK. 13* Schryft gy een vonnis dat de Menfchenliefde hoont, 1 En noemt ge u Christenen? god! wil hun dit vergeeven! I Gy, die aan all' wat leeft uw milde gunst betoont; ' Hen trefF' dat vonnis niet, voor anderen gefchreeven. Barmhartig Amfteldam l is't mooglyk! — kan het zyn 1 ! Die monfters, worden die ook in uw ftad gevonden? Vernist men zulk een' haat en hoogmoed, met den fchyn Van Godsvrucht, Iteeds, als 't ware, aan 's Hoogften dienst verbonden ? Gevaarlyk volk! ik heb uw byzyn lleeds gefchuwd: Niets is zo haatlyk als de fchyndeugd in myne oogen — Maar zulk een hardheid, daar wis een barbaar voor gruwt..» Hoe zeer heb ik my dan omtrent u nog bedroogen! Wat zult gy zeggen, als de Alweetendheid u vergt: J} Doe rekenfchap van uwe zonden, uw gebreken:" ' '?t Is ligtlyk dat gy die voor ons gezicht verbergt; 't Onkundig volk bedriegt door afgerechte treken: I Maar wie, Ontaarten! gaf aan u dat eislyk recht Om Ongelukkigen zo wreedlyk te verdaemen? Rampzalig 't menschdom , werd zyn lot door u beflecht.' Durft ge u god's kMren! god's verkoren bondvolk noemen! I a Zi'n  i32 MENGELWERK. Zyn wet eischt liefde: gy zyt boozen: god is goed, Altoos barmhartig, en langmoedig, en genadig; Zyn gnnfteling is hy, die 't meest dier wet voldoet; Die edelmoedig is , meélydend, en weldaadig. Wat denkbeeld geeft gy ons van 't Opperwezen niet? Van zyne wysheid, zyn rechtvaardigheid, zyn goedheid? Wat denkbeeld van de Deugd, die 't weldoen (leeds gebiedt? Dient gy dien goeden cod , door wraak, haat, en verwoed, heid ? A\ 't fchepzel heeft zyn' weg verdorven: ieder dwaalt Van zyn waarachtig heil: gevaarelyke driften ! Hebt ge op den vroomflcn niet wel eens triumf behaald ; Den fchranderllen belet den fchyh van't waar' te fchiften? Wie is fleeds veilig voor 't gevaarlyk zelfbedrog? Wat kan niet al een goed, een edel opzet krenken! Gewoonte, opvoeding, ligt'getroffen zinnen — och! Wat hindert ons niet al aau onzen pligl te denken! 't Genadig Wezen, dat zyn fchepzels dooien ziet, Roept allen tot zig, als een vader zyne kindren; En als ze een' weg betreen die uitloopt op verdriet, Naemt hy den aanftoot weg die hen te zeer kan hindren. Wy  MENGELWERK. 133 Wy allen zyn aan gode ons aanzyn en geluk Verfchuldigd; ieder moet Hem daarvoor dank bewyzen. god haat hem niet, dien Hy bezoekt met kruis en druk: Schynheiligen! wie hoort uw taal niet met afgryzen f Ik fmaakte menigmaal uw wrange bitterheid, ('k Beken 't, 'k wist my niet fteeds voor uwe list te wachten,) 'Om dat ik u weêrftond; voor braaven heb gepleit; Om dat ik altoos u grootmoedig dorst verachten: Ga voord, boosaartig volk! fpuw, fpuw uw paarsch fenyn , Op 't geen ik denk en fchryf, op myn onfchuldig leven; 'k Wacht, onberoerd, dat af: Tyd zal myn rechter zyn: Ik ken geen grooter vreugd dan weldoen en vergeeven. De heiige jezus kon de woede niet ontgaan Van uwe broedren, toen Hy hun den mom ontrukte: Hun boezemzonden, waan en wellust, greep Hy aan, Waaronder 't dom Gemeen, door hun bedroogen, bukte. Maar gy, die beter denkt; gy, wiens meêiydend hart Deelt in de rampen van uw medefiervelingen; Die met my traanen Hort om 'snaastens druk en fmart, 1 3 Juicht /  i:4 M E N GEL W E R K. Juicht met my, als hy deelt in 'sHemels zegeningen; Leent aandacht aan myn'zang. En gy, gepraamd doorrouw, Gy, die uwe oudren, of uw maagfchap hebt verboren; Die 't naare lot betreurt van een beminde vrouw; Zucht om een' boezemvriend — om 't kind uit u geboren •*■> 'k Befef de fmarten, die uw harten, keer op keer, En met vernieuwde kracht, benaauwen, wringen, fcheuren: War maakt de liefde ons zacht! — Natuur en vriendfchap teör! 'k Mi-duide uw trranen niet; o neen! 'k zal met u treuren. Had iemand klaagensftof. gy , gy hebt klaagensftof; Wat voelt, wat lydt myn ziel door 't edel mededogen! Men ondergaat zo zwaar een ^amp, als die u trof, Nier dan al kermende en met roodbekreetene oogen; Bedroefden! ja, geeft aan de vriendfchap, aan Natuur, Aan liefde, en dankbaarheid, al wat zy van u wachten; Denkt nimmer, dan ontroerd, aan dit rampzalig uur: Die wèl deukt zal daarom u maar te meerder achten: Maar, daar ge, als menfchen , aan de droef held traanen fchenkt; Aan hart en pligt voldoet door zielontroerend klaagen, H -bt gy geen hoogerrang? —« van Christenen! gedenkt  MENGELWERK. 135 U, zo veel mooglyk zy, des waardig re geiraagen: Als ons Natuur begeeft, als ze onze fmart vergroot; Als wyze Reden geen gehoor by ons kan vinden; Als aües ons ontzinkt; ja, dan zelfs , als de dood Het.gaapend graf vertoont; 0.' dan, myn dierbre vrinden i Dan zal de Christen, met een onberoerd gemoed, All' wat den mensch bedroeft gerustelyk aanfchouwjn: Is god zyn vader niet? is god niet altoos goed? Mag hy niet veilig op cod's wys befhiur betrouwen? Voorzienigheid, die all' Haar fchcpzlen gadcfla.u, Houdt frteds een zorgend oog op dien de deugd blyft minnen $ Zyns naastens heil betracht; noch hoogmoed kent, noch uaat, En all'wat god mishaagt, poogt ftrydend te verwinnen. De tegenfpoedcn zyn vriendinnen van den mensch; Zy leeren hem, zyn heil by Godsdienst optefpooren; Hoe menigwerf betreurt men een' verkreegen' wensch, En ftort men traanen om het geen ons kon bekooren! Elk, die,, aandachtig, door dit moeilyk levan gaat, Erkent het geen ik zeg, geleerd door ondervinding: Elk, die zyn eigen hart zorgvuldig gadeflaat, I 4 Weet,  Ï3 EcjGEEKEN , die gy kroont? TCRENnes, FREQ&RYKs, die onze ziel bekooren! O gy, die Nederland, met my, de watten geeft, Gy weet, met welk een hart ik paoei heb ontvangen j Uw paüli , my zo waard'; die niets ten doelwit heelt Dan d' onderdrukten Cors zyn recht te doen erlangen. Dy trad, voor Corfica, in mynen dienst, om 't Land Van 't haatlvk jukteontllaan, en voords den vreê te geeven; Geer. hcerschzucht gaf hem 't zwaard in zyne ftrydbre hand: Zyn ziel, zyn groote ziel is boveu haar verheven. Hy  17 « MENGELWERK. Uw geest} door nutte opmerkzaamheid Verfraaid, gefterkt, en uitgebreid; Altoos gehoorzaam aan de Reden , In 't net der Ondeugd niet verward , Eehieldt uw gulle zeeuwfche zeden ; Gy keerdet met een Neêrlandsch hart» Men kan in houding, noch gelaat, Inlevenswys, noch in gewaad, Een'eigenzinnig' Brit ontdekken, ■ Die Reeds het m quid nimis vliedt: Vapenr noch fpleen ontfiert uw trekken; 'c Galante Frankryk vu'gt gy niet. AH' wat noch Deugd, noch Reden wraakt, All' wat een' man beminlyk maakt, Bezit gy — toont ge ons allerwegen; AH' wat den wysgeer achten doet, Hem maakt voor 't vaderland een' zegen, Js 't dat men in myn' vriend begroet. De  MENGELWERK. u| De Godsdienst, thans zo Hout verfmaad, Befpot, befireên, gehoond, gehaatJ Niet door uw vrienden, wyze Reden! Maar door 't vernuftig Onverftand, Een flaalsch gebroed van vui^e zeden, Dat Godsvrucht uit het hart verbant: Die Godsdienst, hoog gefchatte vrind! Is 't, die uw hart aan zig verbindt; Zyn nutte wetten te betrachten Is uw genoegen, heil, en eer ■ Gy leerdct Godsdienst niet verachten; Gy kwaamt en Efprit fort niet weêr. Geringe wezens, dwaas gedacht, Gebroedzel, door myn ziel veracht, Zoude uw gebrom dien Godsdienst krenken! Gydie noch geest hebt, noch verftand? Gy die noch leezen kunt, noch denken? O Sybariten van ons Land. «*. Nee»  fa M E N G E L W E E K. Neen- Petit-maitm , waant dit nooit: Gaat vry, en Elegans getooid, Eriller in danszaal en fakttes; Bereikt het wit dat gy beichiet; Spreekt vry en homme, auxde; toilettes Moeit u Hechts met iets ernliigs niet. O gy, die Neérland hulde doet, Gy Vryheid, lust van 't braaf gemoed! Blyf eeuwig hier ten troon gezeten; Dat nimmer, door de dwinglandy, Geloerd worde op ons vry geweeten : Onfchatbre Vryheid bleef ons by! Dat fleeds de waare Proteftant By xi i myn dierbaar vaderland! In cere en veiligheidmoog'leeven! Nooit word' zyn geest door vrees gefchroefd s Nooit doe het kerkgezach hem beeven, Npch zyn godvruchtig hart bedroefd* Ver.  'MENGELWERK. 373 Verdienlten, door myn braaven vrind, Met zorg gezocht, met drift bemind, Dat u de ryke dwaazen hoonen! Hun nietige afgod zy het goud! Wat fchaaden u Vorst imioas zoonen? Daar gy in hem meceen befchouwt ? Treedt toe, hy reikt u zyne hand, O edle gaaven, geest, verftand! Hoe zeer by Hoogmoed ook verftooten: Zyn ziel die u bemint en acht, Verheft hem boven zulke Grooten , Wier zotte waan hy, wys, belacht. Juich koopmanfchap! Juicfi zeevaardy ƒ Wees violyk, Oostermaatfchapy! Gy trekt van zyn verftand- en oordeel, Daar hy voor uwen weifland waakt j Een groot en onwaardeerbaar voordeel: Zay, Zeeland eens zyn' wensch volmaakt! Hoe  sY6 MNGELWEERK. Hoe zalig leeft hy, die zyn' tyd, Zoftil, gerust, en werkzaam flytï Die, in de fchaduw zyner dreeven, Zyn ziel tot god, haat'oorfprong, heft, Daar, in het vredig buitenleven, Geen ydle praal zyne oogen treft j Geen groot, fteeds lastig, amt verkiest; Van zyne grootheid niets verliest, Offchoon hy 't Raadhuis zy ontwecken ; Geen weidfche tytels noodig heeft; Wiens yver, nimmermeer bezweeken, Met u, het Land ten besten leeft', O Eden van myn vaderland\ Gy lusthof, door myn' vriend gep!a(itf Eegroet hem lang in uwen lommer, Door tegenfpoeden niet ontrust, Bevryd van vaale zorg en kommer , Des levens lasten onbewust» Hooi  MENGELWERK. ,77 Hoor, lieve zangrei! maal op maal; Hoor lang, o fchelle Nachtegaal! Myn' vriend zyn groot en Schepper pryzen; Daar hy zyn fchoon klavier befpeelt, Of grootfchen orgeltoon doet ryzen, En Liefde, en Deugd, en Vriendfchap flreelt, O Liefde! o minnelyke Trouw! Dat lang eene aangenaame vrouw Zyn aardsch genoegen moog' volmaaken! Lang moet het vaderlyke hnrt Voor 't vleiend kroost in liefde blaaken; Dat het nooit zuchte om zyne fmart! Roemt, dienaars aller ydelheid! Daar heerichzucht roept, de wereld vleit, Op waare mooiheid, vreugd, vermogen: 't Is klein all' wat uw hart begeert, Befchouwd met opgehelderde oogen; Verganglyk is 't wat gy waardeert. M Gy  I7S MENGELWER K. Gy, die in 't oord der Wellust woont; Uw hoofd met koele roozen kroont; Der fchoonheid, der bevalligheden, Als uwe Godbeén, hulde doet; Gy , Haaien van verachte zeden! Kooit is de grootheid u ontmoet. In Heerschzuchts woelig, woest gebied, Daar woont de waare grootheid niet; Zy vlucht van die verfmaade zielen, Die, om onzekre gunst, aan 't hof, Om dwaaze tytels nederknielen, Ja, kruipen voor den Vorst in 't (lof. O wreede volgers van belloon', Die op haar fchorren oorlogstoon De drift tot gruwleu voelt ontvonken ; Het, bloedig veld met lyken hoogt; Door razerny en bloeddorst dronken , Op uwe helfche daaden boogt s  MENGELWERK. tfr Dat" Vleizucht uwe boosheên roem'; Dat ze u doorluchte helden noem', Gy, monitors! die Natuur doet zuchten; Rechtvaardigheid op 't harte treedt; Zou waare grootheid niet ontvluchten Aan wezens, zo ontaart, zo wreed! Uw hart, uw deugdzaam hart, myn vrindI Is 't heiligdom dat zy bemint; Zy koos, by u, haar ftille woning; By ü, die 't weldoen fteeds betracht; Maar, door geen ydle fclrynvertooning Verblind, den lof des volks veracht,. By u, myn waaren Philofooph Voor heerschzucht blind, voor vleizucht doof|i Die, in het edelst uwer dagen, Met wyze Rust uw leven flyt; Dien tytels, rang, noch ftaat behaagen, En liever nut, dan fihittrend zyt. M & LIER*  LIERZANG, aan den WELEDELEN GROOT ACHTBAAREN HEERE, den heere, Mr. BARTROL OMEUS DE MOOR VAN IMMERZEEL Raad'in de Vroeafchap, enz., enz., Regeer end Burgemeefter der ftad Gouda, enz., enz. Voila mon Philofophe, £? sllneft ainfi fait, L'iifurpe un leau titre, & n'en a pas Vcffst. destouches. Daar ge u bereidt het raadhuis aftetreederj, Myn.edle vriend, voortreflyke de moor! Verg ik een' poos uwe aandacht voor myn reden; 'k Ver-  MENGELWERK. 181 'k Vertrouw gewis van uwe heufche zeden, Gy weigert geene vrouw gehoor. Voorlang belust dien ftervling aftemaalen, Dien Wysheid haare onfcbatbre vriendfchap fchenkP Trokt gy myn oog; gy kost myn' geest bepaalen; Ik moest by u de fchoonfte trekken haaien Van hem, die wyslyk doet en denkt. In "t fterkst gety der mannelyke jaaren, Als wellust min dan beerschzucht ons bezielt, Strooit uwe hand geen wierook op de altaaren , Haar opgericht door haar verachte fchaaren ; Nooit hebt gy voor haar' troon geknield. O kunstrei, door Onweetendheid verflooten, En gy, o weetenfchappen 1 niet altyd Naar uw waardy gekend by onze Grooten; Steeds hebt gy zyn verheven gunst genooten ; Wat wordt u menig uur gewyd.' M 3 Ge,  ïEi MENGELWERK. Geleerdheid mag van zyne goedheid fpreeken; Hoe welkom zyt gy hem, o Poëzy! Daar gy de deugd in 't hart weet aantekweekïn j Myn zangnimf , u is ook zyn gunst geWeeken: Wat zet zyn lof u luister byj O Vryheid! die het moedig hart der braaven In liefde ontfteekt, aan uwen dienst verbindt, Hy fchonk aan u zyn zonderlinge gaaien; Hoe weer hy uw bevelen niet te ftaaven! Gy eert, in myn' de moor, een'vrind, de moor / zo ryk met dierbre zegeningen Bevoordeeld, door der Godheid milde hand; Dien eer, en ftaat, en overvloed omringen Ik hoor de Kunst van zyne deugden zingen; 't Doet alles hulde aan zyn verftand. Zyn beyfche vriendlykheid, die elk verpligtte, Van 't opgaan zyner eerst ontlooköïi jeugd,; Meflscfci  MENGELWERK. 183 Menschlievendheid, die all* zyn daaden richtte; De Reden, die zyn oordeel fteeds verlichtte, Verworven hem de gunót der Deugd. Zou zulk een man, in 't edelst zyner dagen, Door flaatlyke eer ten raadhuize ingeleii, Reeds weigeren de zorg der Rad te draagen? Zou deeze pügt hem min dan rusfbehaagen? Dewysgeer, door Voorzienigheid Niet hoog geplaatst in 't rustloos leven, Bedoelt geen'rang; zyn eigen waardig hart, Daar 't heir der woeste drift is uitgedreeven, Maakt hem, in 't oog der Deugd, genoeg verheven; Haar wet getrouw in vreugde en fmart. Begeerte zal zyn wysheid niet verkloeken; Zo veelflechts als tot 's levens nooddruft dient; Rust,vrede, welitand, vryheid, goede boeken, Zyt gy zyn deel; wat zal hy meerder zoeken? M 4 Hy  184 MENGEL WE R K. Hy heeft zyn hart — een vrouw — een' vriend. Hy volgt. verheugd, de aanminnige geboden, Die gy hem geeft, o zuivere Nar uur' Hy is uw kracht, o Schoonheid! niet ontvlooden; Hy heeft uw gunst, o Vriendfchap! fleeds vannooden ln menig bly en fomber uur. In eenzaamheid befteedt hy zyne krachten, T< t heil en vreugde van zyn medemensen; Bit's 't oogwit van zyn peinzende gedachten : Tot eer van con z\n pligtén te betrachten, ls Reeds zyns hanen edle wensch. Dnu , ziet hy zig een hooge post befchooren. Voorzienigheid! hy volgt waf gy gebiedt: Hoe zeer hem rust en weetenfehap bekcoren, ' Pügt fpreckt; hygaat: niets kan zyn'yver flooren: Hy vreest, o Nyd! uw fchichten niet. Recht-  MENGELWERK. i'if Rechtvaardigheid hoort hem haar vonnis fpreeken: De Vryheid ziet haar braave burgery Befchermen Voor 't geweld , de looze ftreeken, Van elk die op haar rechten in durft breeken, In dienst der hooffche Dwinglandy: Hy weet den waan en trotschheid te bspaalen, Van die gehaatte en vuige geestlykheid, Die 't domme volk van 't redensfpoor doet dwaalen; Niet fchroomt om op 'sLands vaderen te fmaaich, En Dwepery ten kanfel leidt : Hy zal de kerk haar rechten niet betwisten; Onbillykheid! nooit gaf hy u zyn ftem; Hy haat altoos verdervelyke listen; Hy mint den vrcê, myn wysgeer is een Christen: Hy vreest God, maar vreest viets dan Hem; k*) : Zyn (*) a A C I N E. M 5  m MENGELWERK. Zyn groote ziel doet hem zyn'pügt betrachten; 't Zy hy bemint, of.'t zy hy word' gehoond: Ja, wuft Gemeen! hy kan uw'L>f verachten, Ook daar hy 't oor verleent aan uwe klagten , En zig uw trouwe voorfpraak toont. Hy oogt op u, o onwasrdeerbre mannen 1 Weleer, aan *t hoofd van onzen vryen Staat, Door 't fnood bevel van Nederlands tirannen Onthalsd, vermoord, uit haave en erf gebannen; Wat eert u meer dan Ondeugds haat! Kan iets zyn zucht voor vryheid meer doen groeien, Dan daar hy u, o godlyke de groot! In banden ziet ? het kostlyk bloed ziet vloeian Van barneveld? hy voelt zyn' boezem gloeien, Dcor edlen toorn om zynen dood. Hy zegt, (terwyl zyn fterk ontroerde trekken De aandoeningen vermelden van zyn hart,) ,> Kan  196 MENGEL WE R K*. Geniet all' wat u vriendschap gunt! 'k Wacht, jn myn flil verblyf, met i;w beminde, u weder. Zo dra gy uw geluk bedaarder fmaaken kunt. Dool nog een wyl in 't hof der zinnen; 'k Zie, met een vroljk oog, uw rein , uw eerlyk minnen; En als gy my op nieuw begroet, Dfan zal ik uw geluk vergrooten. Zy, die my aan uw zondt, verdienstlyke Echtgenooten J Ziet reeds uw blydc komst reikhalzend te gemoet: Maar op dat niets uw vreugd moog' iïooren, Gaf zy my last, u te doen hooren, Dat zig een fiaauwe draal van hoop gevoelen doet, Waardoor zy eindelyk durft op geneezing wachten: Het middel werkt, als nog, gezegend, zo het fchynt: De Hoop , de lieve Hoop, g^aft daaglyks nieuwe krachten ? Haar blyde geest luikt op, door fmarteu afgepynd. Verheug, met dit beticht uw lief, by haar ontwaaken; Gy weet, haar goed , hanr teer, haar mededogend hart Nam't allergroo t'te de«l jn eetbjes angst en fmart i Ik  MENGELWERK. 19? Ik druk, voor haar Vriendin, de kuscbjes op haar k&aken. Vaarwel! ik heb myn' last verricht, En fchuif, het is nog vroeg, 't Lii d'Ange zachtjes digt. Eeemjitr* fJj JB R I E V  MENGELWERK. 203 Zo is 't fflenfchelyke leven Als ten ondergang gegeeven Aan 4e wisfelende wet, Door Verandering gezet: Schoonheid, jeugd, gy zyt verganglyk, En van het beftuur af hanglyk: Vreugde! wil zy, dat gy vliedt, Vlucht gy op haar wenken niet? Is er iets zo hoog verheven Dat voor haar niet hoeft te beeven? Rykdom, Koogheid, Weelde, Pracht, Leeren ons haar groote magt: Alles buigt voor die bevelen, Die het haar lust uittedeelen. Kun3tfr.uk van den wyzen Got>! Prachtige aardkloot! is uw lot Niet af hanglyk van haar wetten? Daar we aandachtig op u letten j * Zien  226 MENGELWERK. Zien wy waar het oog zig wend', Dat gy haare magt erkent, 'k Hoor 't gewelf der bergen kraaken; 'k Zie de volkaans vlammen braaken j 'k Zie hoe 't onweér loeit en woedt, Dat den ftoutlien duchten doet: Stormen, naar omhoog gedreeven, Doen het zuchtende aardryk beeven, Jaagen 't zeenat op het land: Dus leer ik aan allen kant, Op het geen wy hier befchouwen ■ Nimmer myn geluk te bouwen, Daar niets uit zyn" eigen' aart Voor verwisling is bewaard. 'k Weet dat vrolyker tooneelen Menigwerf onze oogen fbreelen, En dat de Onbettendigheid Steeds nier tot verdelging leidt: Landen, onlangs nog bevaareu,  MENGELWERK. sa? Stygen üit den fchoot der baaren; Brengende uit den zouten plas Vruchtbaar land en welig gras: Zuiverende frisfche winden Dotn hun nutheid ondervinden , En het losgebroken vuur, Kan de fchrikkende Natuur Meermaals ten behoud Verflrekken J Zo Ervaarnis leert ontdekken, Eu de Wysgeer ons verklaart. Zalig is hy, die, bedaard, 's Levens wisfelvalhgheden, In het Uil gebied der Reden, Tot zyn Voordeel gadeflaat; En vernoegd is met zyn' ftaat. 't Hart, geen drift ten prooi gegeevett, Laar 't naar Wysheids Wet wil leeven, Maakt dat nooit zig 't oog verleidt Door eene ydle uitwendigheid. P ■ Dat  2-3 mengelwerk; Dat genoegen, eer der Vrinden! eelhart! moogt gy ondervinden, Daar uw leven aan ons leert, Dat de Deugd ons heil vermeêrt: Voelt gy 't lichaam ondermynen, Door de ruwe hand der Pynen; Zucht gy onder haare kracht; Die geen waar gtluk hier wacht, Is der vreugde niet te ontwringen , Wat al ramps hem moge omringen; Dat de levenskracht bezwyk', eelhart blyft zig zelv' gelyk. Kon myn zang u ooit behaagen; Hebt gy my ooit gunst gedraagen, Als ik, op een zachten toon, Zong van 't oogveriokkend fchoon Waarmeê veld en akkers pronken; Dat de Lente en Zomer fchonken: Hoor myn'zang ook deezen keer, (•k Hoop  MENGELWERK. *2,y. ('k Hoop op uwe gunst alweêr,) Hoor my fpeelen . hoor my zingen Van des levens wïsfelingen. Hoe bekoorlyk was dit veld, Toen, door mist noch ftorra gekweld, Alles gronde, bloeide, leefde; Toen het zuiden windje zweefde, Door de balfemrvke lucht; Schoone bloefems, keur van vrucht, Aan den fynen fmaak beloofden; Toen de nyvre landliên Hoofden, In het groeizaam akkerland; Of bezorgden kruid en plant; En de blyde filomeelen, Op het orgel haarer keelen, Dankbaar zongen 's Hoogden lof; Toen myn aangenaame hof Met myn lieve bloemen praalde; Toen de zon on« bly' beftraakie, P 3 Sprei-  i%0 MENGELWERK. Spreidende, uit den heldren trans, Haaren koesterenden glans; Toen wy in liet loof der Linden, Koele fchaduw konden vinden; Daar het beekje met gefuis, En een murmelend geruis,. Over gladde keitjes fchuurdej Toen de ftillc visfcher tuurde Op het baarsje blank als room; Lieve Leut'! hoe wellekoom Waart gy ons, die afles teelde, Wat de keurge zinnen ftreeldel Schoone! toen gy hier verfcheen, Zag ik de Eevalligheên Zig met u by ons vervoegen 5 Liefde, vreugde, vergenoegen ■ Volgen, waar'ge uw voetjes zet; sk Zag de tedre violet On uw treêq naai: hoven ftygen; Alle]  MENGELWERK, a3i Alles geur en glans verkrygen ; 't Ademde alles vrede en rust; 't Nachtegaaltje zong mee lust, Daar het in de jonge bladen Mogt den trek van 't hart verzaaden: O hoe vleiend, o hoe teêr, Is hy, zingend, keer op keer, 't Schuwe gaaike nagevloogen! 't Vriendelyke minvermogen , Door Natuur in 't hart gedrukt, En dat all' wat leeft verrukt, Neigde de opgewekte zinnen, Om te ftreelen, om te minnen. Gryze Winter! die van 't land Detze vreugd geheel verbant, Noordfche buien, norfche vlaagen, Konnen u alleen behaagen. Doffe lucht, die 't lichaam knaagt, p 4 't Bloed  «ja MENGELWERK. 't Bloed in zynen loop vertraagt. Graauwe hemel! welkers duister, Door den zonnenglans en luister, Nooit, of zelden, wordt verfierd; Noorde wind, die loeit en giert! Yzig fneeuw! onfluime nachten J Hoe verwoesten uwe krachten Dat bevallig veldtooneel; Onlangs zo volfchoon, zo eê!, Toen wy 's Hoogden zegeningen Uit de milde hand ontvingen Der weldaadige Natuur, Die ons hart van uur tot uur Voor Hem doet in liefde blaaken j Die ons wil gelukkig maaken, Vóór het oogenblik verfchynt, Waarin 't ftoflyk fchoon verdwynt, Dat god's goedheid en vermogen Klaar' ontdekt de opmerkende oogen! Maar  MENGELWERK. 233 Maar zou laage Ondankbaarheid , Daar de Lente ons niet meer vleit, Dan myn hart, te onwaardig, porren,Tegen god's beftuur te morren? Neen, myn eelhart. uw licoor Gaf dier fnoode nooit gehoor: Nu ook kan bet buitenleven My een waare blydfchap geeven; 't Schenkt my nu een betre vreugd, Dan de drukke flad myn jeugd Ooit vermogend was te fchenken , Wat de dwaasheid uit moog' denken, 'k Zit, al zit ik hier alleen, Werkzaam, lustig, wèl te vreên; Niet door fiadig te overpeinzen , (Zoude ik voor myn' eelhart veinzen?) Hoe my de Eigenliefde raadt: Wees te vreden in uw' flaat, Welk een lotu zy befchooren: P 5 Hier.  *2ö MENGELWERK. All' wat is heeft voordgebragt. Kan my iets zo zeer bekooren, Dan uw leeringen te hooren, Daar gy myn verbaasdheid trekt, Keurge wonderen ontdekt! Die met u door 't leven treeden Hebben altoos bezigheden; Dien gy 't zielsgezicht verklaart, Hoeven dans, noch zang, noch kaart, Noch die woelige vermaaken, Die de Wysheid fteeds moet wraaken. Uit de wereld, deelt myn hart In myns naasten druk en fmart; Juicht het in de zegeningen, Die myn'lotgenoot omringen: 'k Zie met onverfchilligbeid, Hoe 't verachtlyke Onbefcheid Vormt zig zelf een vuig vermaaken, In 't onfchuldige te laakcn. Edle  MENGELWERK. 337 Edle blydfchap voor 't gemoed, Als men deugd en pligt voldoet! Ieder deugd- en pligt-betrachting, Overfbreeft verre elks verwachting, Door Befpiegling hem beloofd: Nooit worde ons die vreugde ontroofd. Nu de bulderende ftormen 't Naauwlvks levend loof misvormen, Is het, dat ik mynen tyd Werkzaam en tot nut verflyt: 'k Mag nu weêr myne uuren fchcnken. Aan het teeknen, leezeu, denken. Goddelyke PoezyJ Thans ten troone, aan 't fcheepryk Y, Door der vrouwen hand verheven, U zy de eerde plaats gegeeven: Gy, die Wysheid zelv bekoort, Zyt het, die myn' yver fpocrt, Om,  SjS MENGELWER K, Om, uit welgefchreevenblaêren, Steeds meer kennis te vergaêren. Zoudt gy my, o vlugge tyd! Die ons, eer men 't vreet, ontglydt, Lastig vallen? ooit verdrieten? 'k Was onwaardig te genieten "t Voordeel dat gy aan hem biedt, Die iets nuts, iets goeds befchiet» Laat de logge domheid klaagen, Over avonden en dagen; Neem, o geestig Onverftend I Tydverdryven by der hand: Hen, die hunnen tyd befleedeu Aan die fraaie kundigheden, Aan een reedlvk wezen waard', Ivlaakt de winter niet vervaard. eelhart ! zié ik hoe de winden 'i Nog gefpaarde groen verllindtii; Hoe  MENGELWERK» s$> .Hoe myn bloemhof kwynr en derft, En 't geboómt' zyn bladren derft, Door de graauwe noordfche buien; Hoe het waterachtig zuien Laage landen onderzet; Koude 't uitzien my belet; Hoe een oosterdooker, vinnig, In het aangezicht, dolzinnig, Met zyn fcherpe tanden fnydt; Hoope toont my zachter tyd, En ik tracht den keer der zaaken Mynen geest ten nut te maaken. eelhart! 'k zeg.dan tot myn ziel: Sterf, all' wat myn oog beviel; Is het vleiend fchoon verdvveenen, Dat de Lente ons wil verleenen, Zet, myn ziel! uw' wensch dan niet Op een goed, dat ons ontfchiet! Heeft deeze onbedendige Aarde Iets, ?o wezenlyk van waarde. Dat  «4o MENGELWERK. Dat het onzen wensch verdient? Zo, myn hooggefchatte Vriend 1 Kan het wisfelende leven Ons een' fchat van lesfen geeven. Zie ik, dat de lucht betrekt, En gevreesde liormen wekt, Op het land en op de baaren, Door geen wysheid te bedaaren ; Nimmer nog in rust gebragt, Foor een menfchtlyke kracht, Die hun woede niet kon hindren; Hoe ze uit eigen aart vermindren, Als hun kracht is uitgewoed; 't Leert me, eenpaarig van gemoed, AH' de levens lastigheden, Stil, en hoopend tegentreeden. Zie ik, hoe voor 't helderlicht, Nu en dan een nevel zwicht, Als  MENGELWERK. Als de zuivre zonneftraalcn Aan denhoogen hemel praaien; Dat haar onverdoofbre gloed Droeve wolken vluchten doet; Vuile dampen doet verzwinden; t Dan , o beste myner Vrinden! Troost ik me in die duisterheid , Die zig over 't leven fpreidt. Overdenk ik 't onftandvastig% Met het dwaaze, 't booze, en 't lastig', Dat men in dit leven ziet, En wat rust ik hier geniet; 'kVoel myn ziel dan aangedreeven , Door dit vredig buitenleven, Tot oprechte dankbaarheid, Door het lot my toebereid. Zie, in 's Hemels gunst, volmaakén, Waar uw godsvrucht naar moog' haaken!  942 MENGELWERK. eelhart ! gun aan uw Vriendin, Daar gy {treeft ten Hemel in, Traanen op uw lyk te plengen: Wil een edel zwak gehengeu, Voor het welk op 't yvrigst pleit, Achting, Vriendfchap, Dankbaarheid. A A n |  a a n AGATHA DEKEN. Myn zedendichteres! begaafdeen braave beken! Belet de afwezigheid my thans met u te fpreeken, i 'k Bedien my van myn pen, terwyl de flille nacht Meer fterkte en leven geeft aan myne denkingskracht. Myn gantfche ziel is ernst. Het prachtig hof der zinnen Verdwynt uit mynen geest: 'k heb nu niets te overwinnen Van 't geen zo menigmaal de nuttige aandacht ftoort: Ik volg ditn fterken trek, die my tog meest bekoort j Die aandrift, die ons noopt tot ingefpannen peinzen: Gy weet het, myn Vriendin! ik wil, ik kan aiet veinzen. O a Geen  S44 MENGELWERK. Geen fchyn behangt myn nog: de oprechtheid is myn doel: Ik {preek zo ais ik denk: ik fchiider 't geen 'k gevoel, 'k .Ben krachtig aangedaan, en 't is met zeer veel reden! Uw braave, uw oude vriend — ja , hy is overleeden. De eerwaaide houttuin flierf; die man, wiens edle deugd Hem heeft bemind gemaakt zelfs by de blyde jeugd! 'k Heb dit bericht deez'dag, door onzen vriend, ontvangen; Ik deel het aan u meê, me' traanen op myn wangen; 'k Eegryp zo duidlyk wat met hem verboren wordt: Hoe lang zyn leven waar', my fchynt het veel te kort. De goede houttuin is te vr-eg deeze Aarde ontweeken 1 Wie heeft hem ooit gekend die dit zal tegenfpreeken? Hoe hartlyk {temt gy dit, o dankbre Burgery! Der Domheid"! bloedvriendin, de booze Dwepery, Was nooit dan nu befchroomd haar vuigen aart te toonen; Wien zy ook hoonen durft, zydurftgeen' houttuinhoonen, Daar zy deez loffpraak hoort: ,, die groot is die is goedi" Zy zwygt, maar zucht; zy zucht.' — om dat zy zwygen moet: Hoe gaarne had zy hem, door haatelyke listen, (Geen  MENGEL W F R K. 245 (Geen Riooder fcliepfel dan een vredelievend Christen l) By 't ligrgeloovig volk, t Gemeen van allen rang, Voor't minst verdacht gemaakt! wat fpyt voor haar! watdwang! Hoe treffend is de Deugd! hoe kan zy 't hart verrukken! Hier moet partyzucht, voor haar groot Vermogen, bukken» Men treede in Pomes fpoor, of fla dit van C/sLvyn, Of luther in ; men volge of mi-nno, of armyn; Hoe zeer men ook venfcheele in denken en gelooven, Wanneeer't ons kortziend oog ten vollen flreeft te boven, Hier zyn wy 't allen ééns, daar ieder houttuin roemt, En hem de beste mensch, de braaffte Chiisten noemt. Myn waarde! 't menselijk hart is niet geheel bedorven; 't Waardeert de Deugd ; dit blykt, nu hout tuin is geRorven: Heeft zyn wekiaadigheid niet elks erkentenis? Wist ge eens hoe dierbaar hy zyn Radgenooten is! ,, Wat heeft hy nuts gedaan ! wat niet sl goeds bedrecven?" Dit fchoon getuigenis wordt hem, van elk, gegeeven. Voorzienigheid had hem met overvloed bedeeld. Q' 3 Heeft  6 MENGELWERK. Heeft ooit een mensch zyn' god, hoe flaauw clan ook, verbeeld, 't Was nouiïtiiw, die ahoos zyns naaflen heil bedoelde; Wiens zielsgenegenheid voor 't weldoen nooit verkoelde, ti Hy 's ongeiukkig; hy vreest god ; meer vraag ik niet." Zo fprak dees menfchenvriend: „ ik deel in zyn verdriet; ,, Ik volg met vreugd myn' (bfigt; behoeftigen , treedt nader! „ Eefchouwt in my uw' vriend, uw' medelydsnd' vader." Eoe gloeit myn kloppend hart, terwyl ik my bepaal, By zyn verheven deugd J vat gy 't penfeel; daar, maal Gy ons zyn beeldenis; ik ben r.e fterk bevvoogen Hoe beeft myn hand, Vriendin! wat fchemeren myne oogen! Myn traanen vloeien ach! dit's geestelykë vreugd! Zy heeft haar' oorfprong in het zeedlyk fchoon der Deugd; 2c is meer dan dankbaarheid — 'k heb niets van hem genooten. Dat u de vleikunst rocme, o trotfche wereldgroots ! Ais ge u, ten koste van uw tnedemensch, verryk-t; Of door dtr Vorften gunst met dwaaze tytehj prykt: Hoe klein zytgy in oog der wyze en fiiüc Reden! Weest  MENGELWERK. 247 Weest aangenaam, weest nut in 't ernftig ryk der Zeden: Volgt braaven houttuin na: bemint uw lotgenoot. Dan zyt gy achting waard'; dan zyt gy waarlyk groot! Waar voert Menschïievendheid my heen?jafchrandre deken! ?k Spreek nooit zo fterk dan als myn hart my dringt tot fpreeken. 'k Ben grootsch, gy weet het, op de menschlyke natuur ; Zy is myn adeldom: myn ziel is louter vuur, Als ik iets roemryks hoor; iets braafs, iets edelmoedigs: Steeds was ik de vriendin van hem , die niets vocrfpoedigs In 't moeilyk leven vindt; en , gaf de goede god Aan my geen fchatten, ter verzachting van hun lot; Een gul, een troostryk woord, met minzaamheid gefproken, Heeft meermaals 't wreed geweld der bittre fmart verbroken: Zyn wysheid geeft aan elk geen ruimen overvloed: Maar, a's myn teder hart zyn' pligt vol vaardig doet; Ik myn' natuurgenoot mag byflaan, kan verkwikken, Dan fchreit dat hart van vreugd: aandoenlyke oogenblikkea! 'k Gen niet onnut, doe ik het goede dat ik kan. q 4 Myn  243 MENGELWERK. Myn lieve deken ! hoe gelukkig is de man Die zyn bekrompen deel met de armoê niet moet deelen, Maar veel, en dikwyls geeft! wat zou ons meerder Rree'.en ? „ Het weldoen is myn vreugd, ik volg die neiging in :" Is iets yerruklyke*, myn waardige Vriendin? Men maakt ondankbren J/goed 1 dit zal my niet beletten: Veraeh'Jyke Ondeugd moet der Deugd geen paaien zetten! 'k Maak ook gelukkigen, dat's my genoeg; geen nood: Hier is het zeggen waar: die goed is die is groot, Hoe groot was n< uthun dan,die zo veel goeds verrichtte; Die door zyn lesfen leerde , en door zyn' wandel (lichtte ! De fchoonRe eenvoudigheid blonk door in 't geen hy fprak: „ Roei iedere ondeugd uit ; waak tegen 't kleinfte zwak; „ Toon dus uw Christcnfchap, aan elk, in uw bedryven;" Dit was het oogwit in zyn prediken en fchryven: Hy had geen denkbeeld van Keliegiehaat, o neen! Zyn gunst was onbepaald, en waarlyk algemeen. Heeft ooit ce Tegenfpoed uw naarfligheid bejegend, Eer*  MENGEL W E R K. 149 Eergierige armoê roet een talryk kroost gezegend, Dat houttuin , zo gy hem uw nooden hebt betrouwd , U niet heeft bygeflaan ? heeft hy u ooit befchouwd, Dat zyn gevoelig hart aan u geen hulp verleende, Daar gy van dankbaarheid, en , hy van vreugde weende? Doe blonk zyne edle ziel in 't manlyk, 't fchoon gelaat! Hoe heeft hy 's werelds praal en ydlen roem verfmaad! Hy leefde om wel te doen, en or s op 't klaarst te toonen , Dat in het Christlyk hart de grootfte deugden woonen. I De waare Christen is de waare Philofooph: Hy, voorde toverficm der fchrandre driften doof, Hy treedt, by 't redenlicht, langs 's werelds kronkelpaden ; god's 'wil, aan ons verklaard, is 't richtfnoer zyner daaden; Geen hoogmoed brengt hem van de eenvoudge waarheid af; Hy leeft gelukkig, maar hy vreest niet voor zyn graf; Hy juicht, wat hem weêrvaare in 's Hoogflen wyze fchikking; Voor hem is nooit de dood een koning der verfchrikking: Is 't wonder dat zyn geest die.ftille kalmte heeft? O troostryk denkbeeld 1 god, zyn vriend! zyn vader keft! Q 5 Laac  sso MENGEL W ER K. Laat wreede Dwepery dan met goo's goedheid twisten, Myn deken, zo bedaard, zo zalig flerft de Christen! BeUlaaglyk Twyflaar ! noem, als gy deez regels leest, Noem my dan, rust het u, een laage, een zwakke geest: Uw fchitterend vernuft kan my niets zaakiyks zeggen: Lach om 't vooroordeel, dnt ik niet weet afteleggeni Wat brengt dit by my voord ? de bpréchtfte deerenis: 'k Heb traanen voor den geen' die ongelukkig is: Gy zyt myn medemensen, myn broeder! laat my weenenl Neen! met die leven is myn heil niet uitgefcheenen: Wy zien van 't waar geluk hier Hechts de fchemering: con heeft ons hier geplaatst in onzen laagften kring: Heb ik vet niet: ging ten yslyk lot te wachten?... Myn bloed verRyft var. angst, alleen'op die gedachten! Wat fpoort den mensch tot all' wat groot en goed is aan? Dit grootfche denkbeeld is *t: god leeft; ik blyfheflaan. Dat iets dat in my denkt is eeuwig, is onflervlyk : Mjl lichaam keert tot (tof; maai- ik blyf onvcrdcrvlyk; Dit  MENGELWERK. 551 Dit hoopt de Reden, fchoon zy dit nooit heeft beflecht: Ik ben gerust: I7y zelf , god's zoon, heeft het gezegd; Zou ik 't getuigenis van dien Gezant mistrouwen ! Op deeze gronden wist die braave man te bouwen , Die nu in hooger kring volmaakt gelukkig keft, (Wiens dood ik u bericht,) die al myne achting heeft; Die zonder ziekte of fmart van 'c Rervlyk leven fcheidde, En voor dit plechtig uur voorzichtig zig bereidde. Behoeftige ouderdom, gedrukt door huislyk leed ! Eefchreide weduwvrouw, die 't brood der Droefheid eet! Verlaaten kroost, in 't fchool der rnmpfpoed opgetoogen 1 De dood uws iioutiuin's voert de traaneniti myne oogen! 1 Myn vrienden! ach! ik fchrei met u by 't Rille graf, 'k Eefef wat gy verloort, toen houttuin ons begaf. O Treurigen ! daar is nog troost voor u te vinden , Er zyn, god zy geloofd! er zyn nog menfchenvrinden, Verheven Wezens, die, met uwen ramp begaan, Bereidt zyn om u in uw nooden byteflaan : Blyft.  MENGELWERK. 463 Waarin ons Vaderland zo deerlyk wordt ontrust: Toen ik gedwongen was in ballingffchap te leeven, En meermaals de eer genoot van u te zien, Mevrouw! Heb ik u, nu en dan, wel wat bericbts gegeeven Van 't geen my wedervoer; maar met dat all', 'k vertrouw 't Aandoenelyk verhaal dat ik u meê wil deelen, Is voor een vrouw als gy, zo onverfthiilig niet; Ik vat de pen dan op; u zal dit niet verveelen, Wier wèl-, wier door-ziend oog, altoos op de «orzaak ziet. Myn vader hield de zy' der Contraremonftranten, Maar nooit heeft booze twist zyn ftille ziel verhit: *k Noem hem een voorbeeld voor de braaffte Predikanten; Want, of hy doolde of niet, de waarheid was zyn wit: Zyn vredelievendheid is t'allen ftond gebleeken; Hy was een deugdzaam man; hy fprak zo als hy dacht: Maar waanend dat zyn zoons van 'tfpoorder waarheid wee- ken, Had hy ons in de kerk zo gaarn terug gebragt: Hy fpaarde zorg noch vlyt om ons daartoe te brengen: Wat fprak hy vaderlyk l wat voerde hy niet aan! R 4 Ik  t64 MENGELWERK. Ik zag d'eerwaarden man ook meermaals traanen plengen. Myn moeder dacht als wy , maar ftortte ook meengen traan! Dan, ziende dat hy ons hiertoe niet kon beweegen; Dat alles vruchtloos was wat hy ook ondernam1, Kleeft vaderlyke hart ons even zeer genegen; Dat bleek, Mevrouw! toen hy te Waalwyk by ons kwam: „ Het fmart my dat cy doolt;" dit waren vaders reden, „ Maar dat gy lyden durft voor 't geen gy waarheid noemt, Dat troost my, braave zoons! hoe zeer door fmart beflree" den; , Uw oude vader heeft geen' Christen ooit verdoemd: 'i Wy hebben geen verfchil op 't ftuk van pligtbetrachting, Hce zeer de woeste drift uw denkwys fmaade en fchend'; „ Ik heb arminins altoos befchouwd met achting; « Zeer van naby heb ik dien grooten man gekend: „ Zyn vredelievend hart is nooit genoeg volpreezen; Hy ftierf in 'slevens bloem ; 'k beween nu nog zyn' dood; „ Hy ftierf gantsch afgemat doordenken, leeren, leezen; „ Wat was zyn deugd oprecht! wat was zyn kennis groot! „ Ik kan met allen grond van 'sLands hoogleeraar fpreeken, „ Maar ftemde nooit zyn Leer, zo als hy zeer wel wisc; » En  M E N G E L W ! R K. ÏÓ5 „ En dit kon niet in'r minst den band der vriendfchap bree- ken: Wat afkeer hadden wy van bittre kerkentwist! „ Wy zagen met verdriet de muiters 't vendel planten, WylHeerschzucht zig vermomde in zuivrenGodsdienstfchym „ Ware onze raad gevolgd door Neêrlands Predikanten. Wat zou de Kerk gerust, de Staat gelukkig zyn! „ Hoe naar, hoe droevig is de tyd dien wy beleeven! Ach hoe rampzalig wordt het Christendom gefcheurd! „ Had Vredelievendheid de wet hier mogen geeven — „ 't Is nu te laat, nu 't geen wy vreesden reeds gebeurt. Al wat wy fpraken heeft in 't minst niet mogen baaten: h Wy hebben, doch vergeefsch, voor vrede en rust geftreên: ,, O ja! 't valt hard zyn Land, zyn vrienden te verlaaten j „ Gehoond te worden door het opgeruid Gemeen: „ Maar 't past een'eerlyk' man de Item van zyn geweeten Getrouw te volgen, op wat prys hem zulks ook fta. „ 'k Heb lteeds uw lieder Leer een doolhegrip geheeten, j, En 't komt my nog zo voor, des ik die tegenga: , ,, 't Is nu de tyd niet om daar verder van te fpreeken; ., En wat door Onverftand u wordt teil last gelegd; R 5 » 'k Was  M ENGEL WERK. s73 Vervolging fpreekt aldus, waar zy haar wetten geefti En heeft dë hoogfle magt der Staaten dit geboden ? Men toon' van dat gebod ons eens de billykheid: Waarom is Nederland der Roomfche kerke ontvloden * Als nog de Hierarchy ons naar den kerker leidt? Leval de hoogfle Magt dan ook die hardigheden, Waardoor op Louveftein te fchandlyk wordt geplaagd; Door u en uw*gemaal tot tergens toe geleeden? Verbiedt zy dat haar zulks beleefdlyk word' geklaagd? Dan zyn wy niet meer vry; neen, neen, dan zyn wy fhavenj Dan heerscht de Dwinglandy met opgeheven hand; Indien Rechtzinnigheid zig op deez wys moet ftaaven, Dan vlugt weldra de Vlyt, de Welvaart uit ons Land.- Hoe zwaar die flag my trof, hy deed my minder lyden, Dan 't naare denkbeeld hoe suzanna deeze maar' Bedroeven moest; ik Relde al 't ovrige terzyden; Maar haare ontReltenis viel me onbefchryvlyk zwaar; Wat heb ik in dien tyd aan haar niet al gefchreeven 1 *" Hoe bleef zy my getrouw in deezen mynen druk! s W*t  t74 MENGELWERK, Wat teken van haar min heeft zy my niet gegeeven , En hoe gelaaten droeg ze ons beider ongeluk! Haar dierbre moeder ftierf, door fmarten afgeftreedin: 'k Heb hartlyk, om 't verlies der waarde vrouw, gefchreid; Ik weet , die traanen zyn veroordeeld by de Reden —~— Zy ging uit kruis en leed tot de eeuwge heerlykheid. Twee jaareu zyn er nog, na haaren dood, verftreeken, Toen myn beminde aan my het volgend fchreef, Mevrouw: "„ Niets wederhoudt my thans de taal van't hart te fpreeke „ Ik volgde mynen pligt; ik bleef Natuur getrouw. „ Myn abkold moogt gy niet met my in vryheid lees „ Strekt ge ook een offer aan Gewetensdwinglandy ? „ Dan zal ik van myn min aan u een teken geeven „ Dat ons tot eere ftrekt, hoe ongemeen het zy: „ Ik overwoog het wèl; het wordt door myne vrinden „ Bewonderd., maar gelaakt! geduld — gy zult myzieu; „ Uw vader zelf zal ons op Louveftein verbinden; „ "t Mag naar de wetten van den Souverain gefchiên. Dat rang noch overvloed myn' fmaak nietköndeftreelen , „ Heb  MENGELWERK. 37^ Heb ik wel Reeds geloofd, maar ondervind het nu: Niets, niets behaagt my, dan met u myn lot te deelén i j, Myn vriend! wat heb ik toch aan *t leven zonder u? Aandoenlyk denkbeeld! 'kzal, na zo veel tegenhederij „ Na zo veel droefheid, angst, na zo veel Rille fmart, „ Myn gresterantjs zien!'k heb niet vergeeRchgebeedenJ 'k Voldoe eens eindelyk de wenfchen van myn hart! „ Ontroerend oogenblik dat my by u zal brengen ! „ 't Zal onuitftaanbaar zyn! 'k ga 't huivrend te gemoet: „ Ik zal myn traanen met uw dierbre traanen mengen! „ 'k fleb dan myn flaauwe hoop niet te vergeefsch gevoed! ,, Gy zult my zien, myn lief! niets kan ons langer fcheiden: s, De Vryheid is een fchat; gy zyt my meerder waard'; „ Ook zult ge uw moeder zien; daartoe moet ge u bereiden* 4, Eer een te groote vreugd nog nieuwe rampen baart." Mevrouw! wat veelde ik niet, toen ik dien brief mogtleezeri! Was 't vreugd? was 't droefheid? ach wie weet dit? maar myn Leed onbefchry velyk , ja meer dan ooit voor deezen: Ik was benaauwd, ik beefde, ik dacht niet j dan verward. * Sa 't Grooi.  2:$ M ENGEL WEU K. 't Grootmoedisfte bei!uit, waarvan wy immer hoorden, Werd me aangekondigd in deez zonderlin gen brief; Geweldig floeg my 'thari; ik fprak, maar—enklewoorden; . *k Weet naauwlyks wat ik zei, dan dit aUeen —— myn lief! Myn geest was overfielpr; 'kraakte eindlyk aan 'tbedaaren > En fprak: „ Ik zal haar zien I omhelzen als myn vrouw! „ sr zanna wederzien na vier paar droeve jaaren! — „ En zal myn vader ons verbinden door den trouw? „ 'k Zie dan myn' vader, die zo lang myn lot betreurde; j, Wiep myn gevangenis zo diep ter harte ging! s, Myn moeder, daar ik my metzo veelfmam vanfeheurde, Toen ik liet vonnis van myn ballingfchap ontving: „ 'k Zal dan myn moeder zien! ooofpaarde haar in't leven!— O onverwacht geluk! is 't mooglyk! kan 't gefchiên! „ Wie weet of zy zig nu uiet reeds op reis begeeven — „ O vreugde! ik zal myn lief - ik zal myne ouders zien!" "Het Ieedt niet lang of'k zag sdzanna,van myn moeder En vader vergezeld, myn kamer binnen treén , In 't byzyn van myn'oom, myns vaders oudflen broeder: De  MENGELWERK. «77 De ontfieltenis, de vreugd ,• de droefheid , het geween Naar eisch te melden, is ver boven myn vermogen; Onnoodig dat ik hier yergeeffche pooging doe: Nooit was de Liefde, Hooit Natuur zo fterk bewogen: 'k Vloog in süzanha's arm - 'k vloog naar myne ouders toe. „ Myn zoon!— myn vader!— myn beminde! — zien we u. we< er ! — Myn lief!— myn oom)— myn neef!— o lang gewènschte dagl" Myn moeder zygt, bezwymd, op mynen boezem neder: », Myn kind!" zy kan niet meer; ,,myn dierbre moeder! ach'" Ik fchrei, ik klaag, ik poog haar hulp te doen erlangen; Ik zet haar tusfchen my en myn suzanna neer; Ik druk haar aan myn hart; ikkusch haar blceke wangen; Zy zucht — Gon dank.' zy krygt haar levensgeesten weêr. Toen onze ontfteltenis een weinig was geweeken, Toen vader fpreeken kon, fprak hy aldus my aan: „ Myn zoon! het oogmerk van myn komst is u gebleekenj Gy hebt dat zeker uit suzanna's brief ver'laan; „ Gy zult nog deezen dag met haar in 't huwKk treeden; „ Ik zelf kom by u ter inzeegniiïg van uw' echt: S 3 „ 'k Hek  0M) M E N G E L W E R K. „ 5k Heb haar dien afgeraên, 'k heb haar vermaand, gebeeden, 3, En alle zwaarigheên ten klaarften voorgelegd: „ Ik had ook dit befluït, waar 't mogelyk, verbroken; . 'k Heb haarde Vryheid in het fterkfte licht vertoond; „En, met één woord — gelyk een eerlyk man gefproken . ;, Myn bfaave zoon.' 'kweet dat ge indeezenmy vetlchooutj „ Maar, zigpge dat zy u 20 hartelyk beminde; ,, Dat niets haar vast befluit in 't minst verandren zou; En dat geen losfe drift h.aar fchrander oordeel blindde, „ Zo gaf ik myne ftem, met blydfchap, tot uw' trouw, Die goedgekeurd wordt door all' haare bloedverwanten; „ 'k Spreek van uw liefdewet; 'k .weet hoe gyhaarbemmt. „ 'k Venvorf ook vryheid voor de Broedreu Predikanten ? „ Met wie gy heden u op Louveftein bevindt 5 „ Ik wil du huwlyk in hun byzyn liefst voltrekken; , 'k Verlang ni2llius, myn ouden vriend, te zien: „ Dit zonderlinge feest zal hun tot vreugde Rrekken: s, god geeve dat ik hun eens meerder troost moog' bidn'. Wat mogen wy toch van Prins hendrik niet verwachten! „ Een yorst, zo reedijk, zo zacluaartig en zo goed; ' , u Die  M E N G E L W E 11 K. 379 ,, Die. nimmer de ooren fropt voor der bedroefden klagten: Een .vorst, zo pryfelyk — zo Christlylc opgevoed! „ De ftaatsorkaan, zo 't fchynr, raakt eindlykaan 'tbedaaren: „ Het Synodaal gezaeh is thans vry wat gedaald: „ Zy, die de ftookers van 't verdervlyk twistvuur waren, ,, Zyn dood; of hunne magt is niet zo onbepaald. ,, 'k Weet niet of ooit de fland der dingen zal gedoogen, Dat door Prins fre.oerik hier alles word' herfteld $ „ Die (laatsgeheimen zyn te duister voor myne oogin: „ Hy doet wel veiligst die hier niet te veel van meldt: Voor my , ik.laat dit aan den braaven Vorst bevolen; j, Die weet zo wel wat best, als wat uitvoerlyk zy : „ Dit's vast, hy haat geen mensch; hy denke dat zy dooien Of waarheid'leerën, maar, hy haat de Hierarchy." Wy zyn dien eigen dag in 't huwelyk gctreeden; De broeders waren tot dat eindby ons genood': Geen trouw is ooit gevierd met minder plechtigheden-: », 'k Ben de uwe," riep ik uit: , j niets fcheidt ons dan de dood: „ O goede god! gy hebt my mynen wensch gegeeven !. S 4 r  MENGELWERK. ,, ïk ben voldaan, 'k verlang, nu ik haar heb, niets meer; „ Ik'kan, op Louveftein, met haar, gelukkig leeven: t, 't Gemis der vryheid treft my thans niet als weleer." De bruiloftstafel had geen keur van kostbre fpyzen: De vrouwen hadden 't maal yry fpoedig toebereid; Zy gaven ons, om ftryd, van haare vreugd bewyzen, Eu alles droeg het merk der netfte eenvoudigheid: •Ook heerschte aan onzen disch een ernftig vergenoegen; De blydfchap was wel groot, maar edel en bedaard: lk zag KiëLLiqs zig by myn' vader voegen; En Kurus, o Mevrouw! nooit was by my zo waard': Ik zag zyn vriendlyk hart in zyn doordringende oogen; ," Daar ziet gy f fprak ik tot myn bruid, „ myn' boezemvrind." Hy kuscht haar hand - hy 's door haar fchoonheid opgetoogen: „ Spreek, kupus," zeide ik, „heb ik haar teftcrkbemind?", Het gantsch gezelfchap, met myn moeder ingenomen, (Die iets verbindends heeft in houding en gelaat,) Tracht baar, pp 't vriendelykst, in alles voortckomen f Nooit hield men zoeter — nooit een guller tafelpraat, • Wel," fprak Niëixius; „ myn waarde, oprechte vrinden! „ Volgt  MENGELWERK. 28ï „ Volgt my, ik drink dit glas op fRedrik's welvaart uit; „ Het is door Hem , dat we ons thans by elkander vinden; 3, Dat ceestrkanus krygt zyn teêrbeminde bruid. All'wat myn hart gevoelt is dankbaarheid, is blyheid: „ Myn levendige geest is nog niet uitgebluscht:'' Men volgt hem ylings na; elk zegt: Oranje en Vryheid! Wenscht, dat het kerkgefchil den Staat niet weêr ontrust'; Myn vader floot den disch met plechtige gebeden; Zyn aanlpraak was niet lang, verveelend noch verward; Hy bad den god der liefde, om liefde, om rust en vreden; Hoe krachtig was zyn taall hy trof ons aller hart. 'c Werd laat eer 'k met myn lief van ons gezelfchap fcheidde; Elk kuschte myne bruid; elk drukte my de hand, Toen myne moeder ons naar 't flaapvertrek geleidde — Ik leg een fluier op myn vreugde aan deezen kant. Zie daar, Mevrouw! wat ik verlangde u te doen weetens Tt Genoegen ftuurt myn pen; *k fchryf ongemaakt en vry; 'k Schryf deezen, aan de zy' van myne vrouw gezeten: 'k Bemin — 'k aanbid haar! hoe gelukkig maakt zymy! Haar dierbaar byzyn al haar liefde te genieten, S j En  2g2 MENGELWER fc* En te ondervinden dat ik haar gelukkig maak Hoe kan deez kerker my in zulken ftaat verdrieten? 't Verfchilt my weinig of men my thans loove of laak'! Ik kan eens eindelyk weêr denken, leezen, fchryven; *k Hervat myn ftudie met vernieuwden moed en lust: li Zal, door droefgeestigheid, niet langer ledig blyven. Hoe helder is. myn geest! wat is myn hart gerust! Vaarwel, Mevrouw! dat wy nog eens dien tyd bekeven, Dat in ons Vaderland, de Vryheid wederkeert, Die door de Heerschzucht werd uit haaren troon gedreevcn; De Vryheid, nooit genoeg, hoe hoog ook, gewaardeerd; ■ Voor wie een brederode 't zwaard gordde aan zyn zyde, Toen Spanjes tiranny den dolk zette op haar borst: Voor wie Prins willem, met zyn broedren, toog tenftryde, En 't monfter ftrafte dat haar wreed befpringen dorst; Ötn wie een barise veld is op 't fchavot geftorven; Door wie uw echtgenoot, haar braave en trouwe vrind, Onftervelyken lof en glorie heeft verworven, By elk die rcedlyk denkt en 't' Vaderland bemint. L Y K  lykzang; TER GEDACHTENISSE VAN het overlyden myns cecerden broeders > ; d e N ■ H e e r f. , JAN ENGELMAN, MEDICINA DOCTOR , ENZ. , ENZ. "\v elk treurig nieuws wordt my gefchieeven J Hoe flaat my dit bericht ter neêrl Ach! keft myn engelman niet meer? ?!e ik in 't ondermaanfche leven. Dien grootcn man dan nimmer weêr? O Dood, wat hebt ge in weinig jaaren My menig dierbaar pand ontrukt! Hoe zwaar voelt zig myn hart gedrukt! Hoe dikwerf tokkelde ik de fnaaren Door droefheid als terneêr gebukt! \ Mo..;  sS4 MENGELWERK. 'k Moest onlangs nog 't verlies betreuren , Van een onfchatbre zielsvriendin : 't Verdienstlyk voorwerp myner min , Die 'k my van 't harte voelde fcheuren; Myn eeetsj myn lieffte gezdlhi! Nu ween ik met geen minder reden; 't Verlies betreft het algemeen: Is 't wonder dat ik zucht en ween; Dat ik door droefheid word beftreeden ? De groote menfchenvrieud is heen'. Wat heir van ziekten, pynen, kwaaien, Ontvlooden niet bet kermend bed! Hoe werd de eiendige gered! Dan mogt de kranke eens ademhaalen; Gezondheid gaf weêr haare wet. Aan hem heeft ftad en land verlooren; De nederige dorpeling Was in zyne oogen niet gering; Hy wilde zyne klagten hoorea: Geen mensch die troostloos van hem ging. $ ^ ^  MENGELWERK. 285 *t Aanzienlyk lichaam der Geleerden Van Haarlems nutte maatfchapy ; De welgezinde Burgery, Die zyne deugden hoogwaardeerden, Staan me yvrigin myn' klaagtoon by. Hy heeft de Chriftenleer verdedigd; Hy was een waare Philofooph; Hy toonde, dat, door ons geloof De reden nimmer wordt beledigd; Al fchreeuwen ons de Dweepers doof, Wat is er veel met hem verlooreit! Kunst, VVeetenfchappen, waare Deugd — In 't opgaan van zyne eerfte jeugd .Kon wysheid reeds zyn ziel bekooren; Hy diende zynen god met vreugd. Dien man mogt ik myn broeder noemen: O god wat ben ik aangedaan! Wat ftort ik menig droeven traan! Ik mogt op zyne vriendfchap roemen; Hoe trek ik my zyn'dood niet aan? Wat  a86 MENGEL W ER K. Wat moet, wat moet uw hart wel lyden, Myn zuster, die 'k bemin en acht.' 'k Heb duizendmaal aan u gedacht: Hoe moest gy met uw zelv niet ftryden^ In dien zo doodelyken nacht! Maar laat ik n niet dieper grieven; Liefst wende ik uw verbeelding af Van 't kille lyk, van *t ftille graf: 't Was dus het goddelyk believen; cod nam het geenHy aan u gaf. Zyn wegen zyn voor ons verborgen , Het pad waar langs Hy ons geleidt Is voor ons oog veel te uitgebreid j Beveelen wy des onze zorgen Ootmoedig der Voorzienigheid. Zo eens ons oog de groote keten Her gantfche fchepping overzag, Wy wisten 't geen wy in den dag Der eeuwigheid eens zullen wecten : Hoe ydel vonden we ons géklag! Een  M E^N G E L W E R K. 2§7 Een Christen, zou die 't leven derven? ■O neen, hy gaat ter zachte rust, Zyn denkend deel blyft zig bewust: Ik noem dit flaapen; noem het fterven ; 'k Weet dat hy zig in god verlust. Wie weet wat aantal hemelfchoolen, Vry van verwarring, drift en waan, Hy hu airede is doorgegaan 1 Wat post hem reeds is aanbevolen ! Wat wondren hy reeds kan verftaan! En gy, myn zuster! zoudt gy kunnen, Door overmaat van bittren rouw, Dit dierbaar voorwerp van uw' trouw, Een zo volmaakt geluk misgunnen? Dit is onmooglyk, braave Vrouw. O blyf op uwen god betrouwen J 2yt gy door droefheid afgemat, En zelfs de troost van vrienden zadj Blyf engelman's geluk befchouwen, Zo brengt ge uw hart by uwen fchat. Mis-