MENGEL POÉZY, DOOR, E L I Z A B E T H WOLF F , GEBOREN, B E K K E R. DERDE DEEL. Te A M S T E L D A M, By, J. B. EL WE, en, D. M. LANGE VEL D. M D CC L X X X V I.   INHOUD. „ A1VT „„„^ Bladz. i brief aan ernst. het jonge paar- 8 de ongelukkige morgen S Datheniana 49 de i3ekkeriaansche dooling. 58 de vryheid aan den raad en de burgërï der ftad vlissingen. 3 lyezang op Heere, Mr. u« woordkerk. 93 of aan agatha deken. io-\ gedachten by *t lyk var. den Eenu. Geleerden Hesre adriaan wolff. I09 vlissings vreugd , by de aankomst van syne Door!. Hoogb. willem den weden. 111 groet aan zyne Doorl Hoogb. willem den vyf- i 26 den, enz. 's lands  INHOUD. 's lands vrkugdegroet aan zyne Doorl. Hoogb. willem den vyfden, enz. Bladz. 13a rachelj Veldzang. ' Jacob; Veldzang. ^ JAcob's vreugd, by jozef's geboorte. ^3 jacob's klagt , by het lyk van rachel. ^t jacoba van beieren aan frank van borsselen. ZO- NB. Bladz. „8, Reg, 6) ftaat> verouderd  BRIEF AAN E R N S T. Teach me to fee! another's Woe, To hide te Faalt 1 feo\ What Mercy I to others fhow, That Mercy fhow to me. V o p e« W el, ernst! indien gy thans op my niet knorrig zyts Dan zyt gy wel zeer goedig, En heusch en edelmoedig; Ja, of ik nu al fchreev', „ 't is by gebrek aan tyd, A Dat  J<* M E N G E L W E R K. En met het leven fPeelt der nuttigde onderdaanen, Al gruwlen heeft verricht, terwyl zy met de traanen En zuchten van het wreed getergde menschdom lacht: üatzy, doof voor Natuur, het kroost, uit haar gefprooten, Met eigen hand den dolk durft in den boezem ftootcn, En niet ontzag den echtgenoot Ter dood te grieven, die haar koesterde in zyn' fchoot! 'k Weet wat het vuil Bedrog in fhat is uittevinden, Wanneer 't wordt bygeftaan door onderaardfche List* OchJ ftrooide nooit de hand van goddelooze Twist, Haar rasch geworteld zaad in *t hart van lieve vrindenf.... Voor my, myn vriend! ik ken geen bitterder verdriet: Ik ken de pylen die de zwarte Laster fchiet , En 't onbegryplyk groot, het vreezelyk vermogen Van een wèl uiigewerkten logen; Ja 'k weet dat Armoê, (en wat bidt ze? een ftukjebroodü Het lleenen hart nooit heeft bewogen Der Onbarmhartigheid, die, graauwend, haar verftoot: k Weet, Ongelukkigen! hoe rasch men haar veroordeelt; Hoe  'MENGELWERK. 17 Hoe Vrekheid, die zig zelv het noodig deel ontdeelt, Verachtelyke rollen fpeelt, En niemand, dan alleen den Woekeraar, bevoordeelt; 'k Weet hoe de Kyke , trotsch cp zyn geliefkoosd goud, In zynen fchat zyn' God aanfchouwt; Hoe Wraak haar wellust vindt in bloedige bedryven... Maar al genoeg, weet dat het my verveelt, Nog langer in dien trant te fclnyven; Ik fchreef aldus om u te toonen, waarde vrind! Dat ik den hemel óók niet op deeze Aarde vindt — Maar', is 't oneindige door 't eindige ooit te omvangen? Ons ftervlyk leven is veel te eng voor 't hoogde goed, Dat, zo 't dien naam verdient, bedendig weezen moet. Hoe noodig hebben wy het wenfchen , het verlangen! Dit houdt ons werkzaam; zet ons vuur en veerkracht by,. Daar wy de moeielykde pligten, Ten nutte van de maatfchapy, Blymoedig, vaardig, trouw, volyverig verrichten. Hoe ligt is 't allerzwaarst verdriet, Wanneer de lieve Hoop ons aanblinkt in 't ferfchiet! B Wat  J8 W E N G E L W E R IC. War fprcidt ze een heidren glans op 't kunstryk hof der zinnen* Wat zyn de Moed en Hoop geen dierbre gezellinnen, Daar wy, al flruiklend, langs het hobbüg kruispad treên ! Wat kan een groote ziel met hjiar niet overwinnen 1 De ruwde orkaan van tegenheên Is onvermogend haar uit haaren ftand te rukken: Nooit zyn zy grooter dan omringd van ongelukken: 'k Herhaal het andermaal, 'k weet dit zo wel als gy: Ja onvolmaakt is 't merk van alle levensflaaten: Maar, zouden wy de maatfehapy, Om dat gebrekl;,ke, ten eenenmaal verhaten? O neen! niets kan ons van dien nutten band ontdaan: Haar rampen, haar gebreken, doen my aan; Beklaagcn kan ik, ja, maar ach! ik kan niet haaten. Daar wordt, myn waarde vriend ! nog zeer veel goeds gedaan: Het maakt Hechts min geruchts dan fchreeuwen.de euveldaaden; 't Is veelal van een (lillen aart; Valt minder in het oog, wordt zelden g'openbaard: Zo treft een blikzemftnal, door vee en veld te fchaaden, Ons oog veel fterker dan dê koesterende glans Der  MENGELWERK. t£ | Der zon, hoe fchoon zy praale aan 's hem els held ren trans. | De ftrydbre Deugd heeft ook haar onverwinbre helden, 1 Haar groote mannen, die nooit kwaad met kwaad vergelden» IHaar aristiden, haar' socraten, zo oprecht i Als onveranderlykaan haaren dienst gehecht; Die, hoe gelasterd en gefchonden, 1 In haaren edlen dienst hun vreugd, hun glorie vonden. Een deugdzaam man doet wèl, ooit hem die 't niet verdient. Die groot is die is goed; wie komt het beeld toch nader Van onzen algemeenen vader? Noem my een' fchooner naam dan die van Menfchenmendl Wat zal een braaf gemoed, heeft het dien eernaam, wenfchen? Gy haat de maatfehapy, en vindt er zulke meufchen'... Draag zorg een' naam dien gy geenzins verdient, te ontgaan' Men moet niet Hechts alleen voor zyne boeken leevenj Dit is de pligt niet door uw' god u voorgefchreeven: Doe wèl, en leer van my een ongelyk vergeevenj Men fchryft uw fomberheid ligt' toe aan trotfehen waan! Argdenkendheid wordt nooit door my verdedigd; B a m IHaar aristiden, haar' socraten, zo oprecht  io MENGELWERK. Met welk een' naam men haar begroet', Het menschdom wordt door hair beledigd; Ze is 't kenmerk van een laag gemoed. De waare grootheid is fteeds goed. Maar zyn wy ook zo boos als dwaas en zwak te heeten ? Hoor myn gedachten op dit hoogst gewigtig link: Wy jaagen allen naar het zelfde deel — geluk; Doch fchynen, waarin dat beftaat, niet reclic tc weeten: Wy pleegen, dit's veikeerd, met onze zinnen raad, Die vieren wy dan als vorftinnen; Zy wyzenons op rang, ofrykdom, weelde, offiaat Op alles wat ons vleit en meest ter harte gaat. Niets is natuuurljker dan dat we ons zelv beminnen: En wierden wy wel ooit tot werkzaamheid gebragt, Had Eigenliefde op ons ook een geringer magt? Zy is het die ons trekt uit doffe werkeloosheid; Nooit is zy in zig zelv de vuile bron der boosheid ,* Zy doet ook meermaal hulde aan het gezond verftand; Zy is de dryfveêr,door des Allerhoogften hand,  26 MENGEL W ER K. 't Is eigen onderzoek dat hier het best voldoet: 'k Bid goh, dat Hy niet zynen zegen, Bekroon' dit pligtlyk overweegen. Lees ik iets duisters in de onfeilbre bybelblaên; 'k Zie geene Apostelen in ome Predikanten: Waar kreegen deeze Godsgezanten, De magt om over ons te heerfchen toch van daan? Men toon' de godlykheid van hunne zending aan; Wy vordren hiervan , ten bewyze, (en 't is met reden,) Een heilzaam, heetlyk, welbeweezen wonderwerk, Zo als, in de eerile Christenkerk, O e heiige Apostlen, om hun Leer te itaaven, deeden: Bezitten zy die gaaf, die jezds, onze Heer, Aan zyn gezanten gaf, dan zal geen waare Christen Hun ooit die oppermagt betwisten; Wy vorderen van hun niets meer: Dan zullen wy dat hoog gezantfchap, daar ze op roemen, Erkennen; maar, 'k herhaal 't nog eens, wy vordren dit: En zo er geen van hun die hemelgaaf bezit. Dan vraag ik, mogen zy zigGodsgezanten noemen? Een  MENGELWERK. 2? Een braave Leeraar is een achtenswaardig man; Zyn nut, zyn ftichtlyk werk, zyn dienst is niette ontbeeren; Wie kent de wereld, die my dit betwisten kan? Er kan geen reden zyn om hem niet te waard eeren: Er is niets laags in 't amt dat hy bekleedt, gantsch niet, (Wat laffe fpotterny hier ooit van hooren liet,) Zo hy, ontflagen van vooroordeel en van driften, Zyn gaaven aanlegt ter verklaaring van de Schriften; Nooit uit het oog verliest: „ misfchien dat ik ook dwaalf god bidt om zynen geest, op dat die ons beftraal'. 'k Weêrfpreek geenzins het nut der kerkvergaderingen; Tc Ontken alleen', dat zy de magt van oom ontvingen, Die ons verbindt om toeteftemmen, 't geen door haar Is goedgekeurd; en myn bewys hiervoor is klaar, Eenvoudig, duidelyk, ik heb 't u reeds doen hooren:] *t Is, (wyl de onfeilbaarheid hier niet gevonden wordt,) Denk voor u zelv', duld niet dat men dat recht verkort'. Ik weet het, timon, dat deez taal u zal verftooren : „ De  *• m;.e n g e l w e r k. * De bybel wordl door ft." Cdit's * eerfie dat gy 2egt,) „ Erbarmelyk verdraaid, verkeerdlyk uitgelegd." Wel, waarlyk, is dat zo? dan is het te misprysen ? Maar moogt, en kunt gy in dit ftuk een vonnis wyzen? Gy Hele u zelf party — hoe.' wilt gy rechter zyn? Hoe gy dit plooit en vouwt, het heeft te weinig fchyn. Gy vergt van ons het geen ge ons billyk zoudt betwisten: (Ik onderftel gy zyt een Proteftantfche Christen;) Wel, maatig u het recht niet aan , Door u geweigerd aan 't aanzienlyk Vaticaan , Aan Romes Oppervorst — aan til' zyn Kardinaalen; „ Om dat het menfehen zyn; gevolglyk konnen dwaalen." 't Is buiten my of men, het geene ik waarheid noem, Omhelze of wel beftry'; verherTe of ook verdoem'; 'k Zie door myne eigene oogen : go» gaf niet te vergeefsch aan ons dat zielsvermogen, Dat ons in ftaat (lelt om, by 't Euangelielicht, Den weg des levens optefpooren, Door ons te jammerlyk verlooren: iic  52 MENGELWERK. Dan mag men 't inderdaad niet zo veracht'yk noemen: Men fpoor' vee) eer zyn zucht tot all' wat groot is, aan ; Men wyz' het heerlyk fpoor waar iangs 't behoort te gaan: Een edele eerzucht is geen waan: Dit leidt geenzins tot zondig roemen: Zoude ik dat kwaad doen, zoude ik zondgen tegen godI „ Ik, reedlyk fchepfel, die het allerheerlykst lot, Naar god's beloften, mag verwachten! „ Wykt driften! lusten zwygt! ik ben uw Haaf niet meer: „ Myn Dagon vall' van 't altaar ncêr: „ Ik wil niet zondigen , ook zelfs niet met gedachten: 'k Begeer niets 't geen my god verbood: Die heerscht op zynen geest is groot." Myn vriend, dus past hecons, ons zeiven aantefpreeken; Dit kan het zuivre vuur van Godsvrucht, in ons hart, Op "t allerkrachtigile vermeerdren, ja, ontfteeken, Is 't denkbeeld onzes pligts eens min of meer verward. ■ 'k Heb dan, op uw verzoek, en om u te vernoegen, Uw' brief beantwoord, 't geen ik dus lang achterliet: 'k Vina  MENGELWERK. 33 ' 'k Vind noodig 't volgende voor u hierby te voegen ï % Doe alles af, gelyk gy ziet. | De Deugd woont zelden in de vorftelyke hoven; Maar haat nogthans de hoogheid niet; ; Die haar bemint mag zig voor vast haar gunst beloovdn, Wat plaats hy in den kring der maatfehapy befla; In welk een kleed hy door het vlugtig leven ga. Een eerlyk man hoort het ontzachelyk geweeten, Ook dan, wanneer hy op den rykstroon is gezeten; En, zo hy vroomheid paart met een verlicht verftand, Is hy een zegen voor zyn volk en vaderland. De Rykdom maakt haar gunftelingen Ook niet noödzaakelyk tot vyanden der Deugd: Vond ryke cimon niet in 't weldoen al zyn vreugd? Geheel Athene deelde in zyne zegeningen; En die behoeftigen, die 't levenslicht ontvingen In een vervallen hut; die, van hunne eerfte jeugd, Door armoê werden opgetogen, Zyn ook in Deugds aanminnige oogen, Geenzins verachtlyk om de plaats die zy bekleên; c zy  3ö -MENGELWERK. » Hoe zwelt myn boezem door een hemelsch vergenoegen, Sla ik myn vochtig oog, (de vreugd Heeft ook haar traanen,) op deez vrienden van de deugd! Ach, ernst! is 't mooglyk! wenscht ge u niet by hen te voegen ? Myn vriend! teêrhartig man! gy zyt dien eernaam waard'; 'k Weet dat gy uwen wensch met myn verlangen paart: Ik ken, dat's my genoeg, ik ken uw edlen aart: Ik kan op uw gelaat die reine blydfchap leezen, Die al de trekken van myn wezen Verzacht, vertedert — die een lieflyk rood verfpreidt Op myne wangen, daar een enkle traan op leidt: Ja, 'k deel in het belang van myne forgenooten; Ik voel myn eigen heil door hun geluk vergrooten; 'k Vergeef het alles wat me onkundig my misdoet, Al heeft myn hart wel eens om hunnent wil gebloed. Terwyl we een ftille zucht ten hoogen Hemel zenden, Op dat de Alzegenaar hen duurzaam heil vergunt; Gewen daar ook uw oog, uw peinzend oog, te wenden, Van dat verkeerde dat gy nooit verandren kunt: Be  MENGELWERK. 37 Beginnen wy van ons, wy hebben ook gebreken; Vooral dat wy ons nooit dan door het weldoen wreeken: Zien we andrens dwaasheên met een wyze infchiklykheid; Op dat men de onzen moog' verdraagen. Dat menfchenliefde ons fteeds geleid', En wy doorheuschheid, door toegeevendheid, behaagen, Aan hnn voor wie ons hart en liefde en achting voedt — Vaarwel! word wys, leefbly', denk aan my, zyt gegroet. C3 **ET  HET JONGE PAAR. X ïy dien 't luste dat hy zoeke naar de valfche vrolykheid; Voor my en voor myn glicuertje is veel zuivrer vreugd bereid; Ik begeer ock niets het minfte; 'k wensch naar niets, wat het ook zy, Dan haar altoos te behaagen. 'k ben van laage hebzucht vry. Ik veracht de trotfehe Heerschzucht; 'k durf op haar gefchenken tre£u. 'k Heb niets noodig dan een kuschje, dan een lonkje j dat's 't alleen. 'k Ben,  MENGELWERK. 39 ] Een braaf verftandig man, die 't Euangelie woord j Met {lichting fprak, in een van Hollands grootlU fteden, Van oordeel was, ,, dat Heintje pik, „ Het Kwaadje, of, alias, Piet met de pooten, M ■ („ In 't Engelsch heet de borst O ld Nick,) ■ Slechts was een bullebak, een ftoute jongens fchrikj „ Maar het beftaan nooit had genooten". Of wilt gy dat ik fchryv\ gekreegen ? 't is my wèl J Ik trek geen harnas aan om zulk een bagatel; „ Dat elke fnoodaart vond zyn hel; „ Waar? — in zyn pynigend geweetcn?" En dit begrip, koe oud, is nog niet afgefleeten, Gelyk 't met veel fystema's gaat, Zo inde kerk, als in den Staat: Neen, dit gevoelen is nog gantschlyk niet vergeeten-, Het welk de Haagfche Guldemond , In onzen tyd, zo duidlyk ondervond; Men fprak, met veel vernuft, zyn fpookhiftories tegen Maar, waarom u »« mans naam en die der flad verzweegen? Heel goed; ik noem u man en paard: ^  £ M E N G E L W E R K. De flad was Amfieldam, de wereld door vermaard; De man was bekker; komt het u thans niet te vooren? Het volgend dient gy ook te hooren Wel, weet dan, dat hy voor een ketter ftaat bekend: Hy had zo lang daarvan gefchreeven en gcwreeven , Tot dat hem, wat heel mooi, zynaffcheid werd gegeeven: ;> Maar, des al niettemin, hy hield zyn traftement, Gelukkig was dat juist niet in den loop gebleeven; Zo dat, de goede man. Die kwam er nog genadig van: Men mogt hem als een' ketter fchouwen, Zyn jaargeld bleef hy tog behouên. Maar heeft men u, (want ziet, dat hoort er by,) verteld, Hoe onze jonge predikheeren, Belooven moeten, zo niet zweeren, Dat zy verfoeien't geen door bekker is gefield? En hebben zy wel ooit zyn dwaaling overwoogen? Dat blyft maar over'; hoor, 't zien door eens anders oogea Is tog maar maklyk, fpaart veel praats die weinig fluit, En wint een hoope hasplings uit; War  MENGELWERK* ét Wat hoeft men ook, door tegenfpreekeii, . Elkander 't hoofd te liggen breeken? Zie daar, dat komt er van! Dat loon heeft, meer dan één gekreegen! \ Had immers die geleerde en weleerwaarde man, Maar van die dingen ftilgezweegen, (Geen mensch had hem gemoeid; men zou zyn kettery, Nog jaar en dag na zyn verfcheiden, (In 't hof van een' tiran is zelfs het denken vry,) Niet op den predikftoel verbreiden: Hy zou, naar allen fchyn, Gelyk zyn vyanden, reeds lang vergeeten zyn : Wat mensch van fmaak zou nu zyn fchriften konnen leezen? Al werden ze ons ook door Profesfors aangepreezen, En door scriblerus zoon met eigen hand getooid, Die eertyds bloemen heeft op friso's graf geftrooid? Die wyz' van fchryven is bykans heel uit de mode } Men zy dan al of niet voord? Enge/fiks methode'. 't Zy men den grootften man daar Leiden thans op roemt, Zo ftout als onbefchaamd durft lasteren en hoonen, Of nimmer zynen naam dan met hoogachting noemt, En  Öa MENGEL W ER. fC. En glorie fielt in hem het fchrander hoofd te kroonen, In 't a&n-Aéti vr.n den zwanen Nyd: O barffte hy hierom van fpyt! Er was leefl wangedrocht te minder; En of ik 't rwyge of zegg', het deed me ook vry wat hinder. Nu leest men bekrits nog, zo als de ervaarnis leert; t Is tog niet anders; zie, de mensch is maar verkeerd, t Is eerlyk, ja, 'k beken 't, ma2r.' 't isverbrust onveilig, Te fpreeken zo men denkt, indien men altyd niet Wil zweeren by den Heilig, Dien, fchoon men hem geen Pausneef hiet, Zo veel gezachs wordt toegefchreeven, Als of de onfeilbaarheid hem waarlyk was gegeeven. Ik fpreek in 't algemeen; het raakt, 't is waar, calvyh; Maar ook pelacius en zynen vriend socyn; 't Raakt lüthfr, witwo en armyn, En wien men nog al meer op 't altaar zag verheven; Want, „elk zyn beurt is niet te veel;" zo 't fpreek woord luidt; Of, „ elke Sant zyn' dag;" dat zal al 't zelfde zeggen. Maar mooslyk zyt gy al vast bezig te overleggen, Waar  MENGELWERK. <53 {Waar of dit heen wil, en wat toch deez praat beduidt ? lllebt gy niet wat geduld? gy weit, dat is goed kruid: L Zal u, omttandig, dit Exordium verklaaren; Loat zegt Inleiding, of gy 't mogelyk niet weet, |tn nooit uw duiten aan Pithcus hebt belteed, liBiegyook, zeker, tot wat beters kunt bewaaren; Want, heeft men ,my wèl onderrecht, De tyden loopen wat heel Hecht; De Acties zyn wel meest aan 't daalen: jfc Heb geen verfland van geld; ik weet alleen', men kan Dat tuig niet misfen; zie , dit is er 't ergfte van: tMaar die niet heeft is vry , (dat's billyk,) van betaalen ; En ook, „ genoeg is my genoeg;" 1'k Zeg: „ Brood znFrykeid,'' en ik ben volmaakt tevreden,.. ^Nu ja; de opheldring die gy van de Inleiding vroeg: ï'k Beken, 't is waar, ik heb, tot niet zeer lang geleeden, ! (Het was tot de Advocaat der Vaderlandfche Kerk, Die orthodoxe onrust verwekker, ', Te voorfchyn ftapte met zyn ongelukkig werk,) y Geloofd, het geen ons werd geleerd door vader bekker: Want  «4 M E N G E L W E R Kj Want zie, 'kben, by geluk, verftandig opgevoed; j Nooit werd myn kinderlyk gemoed Verbyflcrd door 't verhaal van fpook- en hekleryen; Men wist die beuzeltaal zorgvuldig te vermyên; "k Wist van geen Heintje pik; 'k ging als een fchaap naar bed; 'k Sprak myn gebedje, en werd nooit in myn üaap belet Door naare, affchuwlyke gedachten; En voor myn wieg moest nooit een dienstmaagd zitten wachten: Myn moeder leerde my, al om die réén, zo 'k gis: „ A!s 't kindje vroom en fchiklyk is;'' Dit waren immers mooier dingen? Men weet, de indrukken, die we als kinderen ontvingen j Die blyven drommels vast in onzen geest geprent; En zo als vader cats zyn leezers maakt bekend, „ Een kind, een aart tg kind, een kind is zo men 't went'." Nu, 't was ook zo met my gelegen: Thans fpreek ik, maar het vak my hard, uit puuren pligt, Dat zoet, dat kinderlyk vooroordeel, heftig tegen; Myne oogert zyn nu meer verlicht: De reden meen ik u zo fraaitjes uittereeknen, AU  M E N G E L W E R ft «5 ! Als tweemaal één is twee, of tweemaal vier is agt j | Ja, 'k onderfchryf gerust, en gantsch niet onbedacht, ( (Al ben ik juist niet al te fterk voor 't onderteekrsen,) . Dat eekker's leer behelst een booze kcttery; ; En raakt myn yver gaande, 't blyft hier ligt' niet by. Zie daar! wat zegt men nu van my ? Zo durf ik my van mynen pligt, voor Waarheid, kwyten J £n niemand zy, dat raad ik hem, zo ftout, Om daar hy myn belydenis befchouwt, My vinnig, en al fpottend , toetebyten: Een Renegaat is altoos erger dan een Turk; Indien .tom'trymnietwaar-.noemdeikhemjaistgcenfcburkEoei, dat'seenlelykwoord;maar'kzarthemopdoenbreeken, Zo dra 'k begryp dat ik een ongelyk mag wreeken; Doch dit wil by my nog niet gaan; Ik kan, zo als de zusjes zeggen, . „ My hier maar nietby nederleggen ■ NU, alles met den tyd: men ziet waartoe 'k vermam, Enwat.men anders van my heeft te vreezeu. Daar is een duivel - 'k zal 't » duidlyk doen verftaan ~~ ,fi Wl!  0 Mengel w er k. Wm Dij  MENGELWER.K. «9 Ditisgcensr0otrPr„k;'kgrferdui«.1dpIoevenvn„ = 'k 7il di^ tos éénmaal fpresken. | Ik haat de waarheid; maar k zal die rog I Uw yver voor my is my duidelyk gebleeken, " O zuilen van dyh troon! ja, gy hebt my verpligt! I Gy zult ook, om het geen gy voor my hebt verricht, ï„ myn verfchriklyk Ryk myn gunningen heeten; r Mvn^W heeft zig niet manlyker gekweeten. : denwel ondankbaar; maar, *, dienftentevergeeten, " Waaf flechte ftaatkunde in den Oppervorst der Hel". " nc Heb te veel achting voor myr, vriend «AcHnrtta: " Ik héb myn waar belang nooit uit het oog verlooren: „ Het kwam, myn Heeren! n, ook mooglyk wel ter ooren, HoeikvoLlAIaE5Ctiseenjaaroftiengeleên,) Pen zelfden Gmutbricfhtb gefchrceven; „ Hy wordt, zo wel als gy, door mynen geest gedreeven: " Wat raakt my uw verfchil? uw oogmerk is tog één; l I^naameuhk , om 't ryk des Satans uittebreiden, „ Door , volk, zo veel gy kunt, van 't redenfpoor te leiden, „ En aantevallen elk die zig myn vyand toont; 1' En 't is zeer bulyk dat die lïoutheid word' beloond. E 3 "Gaat  tP MENGELWERK. „ Gaat hy u in vernuft te hoven? dat kan weezen; „ 'k ïrieb aj|* zyn werken niet doorleezen; ,, Msar uwe lasterzucht wordt, bóven dien van hem, „ (Dat dit u trooste ,) door myn zwarten Raad gepreezen : s, volta ire heeft, hierin, ock niet ééne enkle ffem ; „ iin waarlyk, dat zegt veel, zeer veel, gemerkt den fchryven „ Dit is de lof dien ik hem geef: „ Dat hy, rousseau ten fpyt, en my tot nut, langleev'! „ Ik heb 't wel half gevreesd, gy zyt, door uwen yver, (Die yver, die door my zo dierbaar wordt gefchat; „ Waarvan ik al het heil, voor mynen Staat, bevat,) „ Wat al te zeer vervoerd, myn vrinden! „ Kwaadaartigheid wordt u, met reden, niet betwist; ,, Die kan men overal in uw Libellen vinden: Hoe wenschlyk waar' 'r voor my, hadt gymaarzo veel list! », Gy hebt u waarlyk in de ryden wat vergist. „ 'k Moet eens vetrouwlyk met u fprceken: „ Die Vryheid, die gy poogt den hartaêr aftefteeken, >, Heeft veel meer vrienden dan gy mooglyk hebt gedacht; „ En dc Verdraagzaamheid, hoe bitter wy haar haaten, i, Wint  MENGELWERK. 71 „ Wmtdaaglyks zeer veel velds in NeMauds vrye Staaten; Geen eerlyk man, die niet u en uw werk veracht. I 't Ware onvoorzichtig, (boor.dit kunt gy niet ontkennen,) I Zo cnbefchaamd, in 't openbaar, elk aan te fchennen, l Die door bunn' geest en knnst, geleerdheid en verftand, l Den roem verhoogen van hun vrye Vaderland. „ O! hadt gy uwe in gal gedoopte pennen „ Beteugeld! nimmer ware uw onwaardeerbaar werk, „ Door Utrechts Burgerheeren, Die 't waarlyk meenen met de Christelyke Reik, l (Zo als wy thans op nieuw tot onze droefheid leeren,) „ Alszynde een lasterfchrirt, verboón: O fchande! 0 fpyt! o onvargeevelyke hoon! O konde ik my aan die Wethouderfchap toch wreeken ! „ Myn vrienden fpaart, ei (paart geen ftreeken! „ Is 'tnrooglyk, overtreft u zeiven ; maar ik doe U ongelyk , ik weet gy ftemt myn leerftuk toe: " Mets zoeter dan de wraak, «iets laffer dan vergeenn" En h0e heeft Utrechts Raad niet tegen on, misdreeven? [ Zyn ftoutheid kan voor ons van 't grootfte nadeel zyn: E4 "K01Bt  7i M E N G E L W E R IC. Komt houden wy toch écne lyn. „ Myn trouwe dienaars dus het masker aftetrekken ; 3, En die, voor de oogen van 't Gemeen, „ In al hun haatlykheid te ontdekken; „ Myn Günftehngen! ach! waar moet dat met ons heen? „ 'k Zit beevende op myn' throon : hoe my die flag moest! n i., treilen, Uat kunt gy naauwelyks befeffen ; ,, Walit 'k ben een bloodaart, Tc ben lafhartig; die mytlaat „ Dien vliede ik, als gy weet: helpt my met raad en daad: „ O, dat die yver ook zo lichterlaai moest branden! ,, Gy hebt het wel gemeend; daar fpreèken wy niet van; 9> Wie leest uw werken, die u dit betwisten kan? „ Neen, waarlyk, myne zaak is in zeer goede handen: , „ Maar, als ik heb gezeid, Uw yver heeft ü wat te ver VanZist geleid. „ Gy hebt jacobi en dien EBerhard beledigd; Geen Magiftraat heeft hen, zo veel ik weet, verdedigd, 3) En dacht gy dat dit ook tot Utrecht lukken zou ? „ Óch ! ais ik die Courant befchouw; *' Dic mr^ tot ^lc« Piys, alom begeert te koopen;  MENGELWERK* 73 ,„ Die Publicatie lees — de hel wordt my te bang! /" O Onvoorzichtigheid! wat zyn uw vruchten wrang! " h 'k Heb 't wel gevreesd, dat dit eens eindlykfoaak zouloopen. „ Zolang menu als een particulier weêifprak, „ Kreeg onze roem wel hier en daar zoo'n enkle krak; f, Maar al het fchryven van die lieden , „ Deed ons, by het Gemeen, op verr' na, zo veel kwaad, „ Dan, dat een wyze en achtbre Magïftraat „ Uwlasterfchriften, dus geftrenglyk, doet verbieden: Wel, 't ziet er duister voor ons uit! „ Want, neemt eens elke flad dat hartige belhiit, „ Dan moogt gy ieders haat, wel in myn Ryk ontvlieden; „ Dit ftrydt met myn belang, hoe gaarne ik u hier zag'; „ Neen vrienden! gy moet daar nog biyven; „ 'k Gebiedc u, dat gy vóórd zult fchryven; „ Poogt, met een pharifeeuwfehen lach, „ Het zo te plooien, dat men dit niet kan beletten ; Veracht, befpot, 't is goed; maar 'k bid, ontduikt 'sLanda " ' wetten: 9, Ja, ware Neèrlands volk zo dom nog als weleer , „ (Helaas! die tyden zyn niet meer!) _ E 5 si Oan  74 MENGELWERK. „ Dan kondet gy, om u van deeze flad te wreeken, ,, Wat lieerelyk een kruisvaart preêken; „ Maar fchoon ge als srctcman praaten kon, }i 'k Wed dat gy, tot dien togt, niet ó-énen Ridder won: Zo heb ik eertyds de Waldenzen, „ En weereloozen Albigenzen, ,, Myn monfters op het lyf gejaagd, „ En die rampzaligen onmenfchelyk geplaagd? „ OJ had gy toenmaals mogen leevenj „ 'k Had u tot hoofden van myn legermagt verheven; „ En Utrecht had, te Iaat, dit ftout bedryf befchreid: „ Gy kunt myn vyanden thans maar te weinig fchaden ; „ Want of gy zo wat fchreeuwt van onrechtzinnigheid; Al hebt gy 't nu op deez' en dan op dien gelaaden, Diengy, op myne wys, befchimpr, vcrfmaad, en farr, „ Het Neèrlands volk heeft, inderdaad, te goeden hart; „ Het heeft den rechten fmaak tog niet in uwe boosheid; „ 'tEenvoudigstChristenmensch noemt immers goddeloosheid, Het geen de Magiflraat van Utrecht u verwvc' „ Zo gy u immer hebt geheiligd aan den Nyd; „ Gaat  MENGELWERK. 75 Gaat u myn roem ter harte, o,weest voortaan voorzichtig; „ Gedraagt u jegens my fcbuldpligtig: s „ En wie ge ooit aantast, tast geen Proresforen aan, „ Ck Spreek van geen No» Ens; nu , dat hoeft men niet te zeg- „ Noch nader voor u uitteleggen J „ Het kon u, in 't vervolg, zo maklyk niet vergaan: „ Gykunt my, buiten dat, en veiliger, verpligten; M Want, wat gy voorgeeft, 'k weet, .dit is uw edel wit: „ Schiet liever uwe helfcbe fehichten ., (Terwyl gy in uw' fchuilhoek zit,) „ Op hen, die nu in Kerk noch Staat een amt bekleeden; „ Dat gaat wel eens zo goed; gelyk gy ondervondt: M Voor zulken durft geen mensch met u in 'tftrydperk treeden, „ Hoe ook uw lastergeest hen fchcndt: „ Men mag die goede Uên beklaagen, „ Dat helpt hun weinig, en deert u in 't minde niet: „ Hebt geen barmhartigheid; doet hen fteeds nieuw verdriet; „ Het zyn myn vyanden; gaat voord met hen teplaagen; „ Gy kunt hen niet ten Lande uitjaagen, Dit is een oogmerk dat ik nooit bereiken kan; „ En  ?5 MENGELWERK. En 't ketterdoöden wil nog minder aan den man: „ Tracht dan, door uw mishandelingen, » Fer vuur te blusfchen van hunn' yver, kunst, en geest; „ Gy kont, hoe vry zy zyn, op deeze wys hen dwingen. „ Daar gy u maakt gehaat , maakt u daar toch gevreesd: »» VercJe1gt on deeze wyS die booze toléranten j ». Klaagt over het vervtd der zuivre waare kerk; >s Toont uwen afkeer van die vuige Predikanten, „ Die met verfoeing zien uw maandlyks letterwerk; „ Vleit, tot veryeelens toe, hen die gy hoopt te winnen; „ Wilt voord nu naar dat plan beginnen: t, Maar, 't geen ik beven all', van uwen yver wacht, 35 Ja, 't geen u thans door my ten ftfériglten wordt geboden, 5, (Of gy dien prikkel had van nooden,) „ Valt met vernieuwde woede en met vergende magt, Kaar aan, die my weerftaac op allerhande wyzen; „ (Zy die met uw verdoemen lacht,) Spreekt van haar en haar'geest met innerlyk afgryzen; „ Betwist haar alles wat haar achtenswaardig maakt; „ Wie weet of gy, met haar, niet eens uw doelwit raakt.' „ Dat  MENGELWERK. 7* , Werd immers door hem weêr der wereld ingeleid? , De drieste monnik fcholdt, op 'c onbefchoftst, zyn zeden s , Hy ging den weg der Deugd in zyne eenvoudigheid: l Niets haatte hy zo flerk dan het bekoorlyk twisten; I Hy hield het met calvyn, noch LtmiER; ja, dat'swaar, I Dat zien wy, inderdaad , uit al zyn Ichriften klaar'; „, Hy was, gevaarlyk mensch! een wys en deugdzaam Christen. „, 't Is niet te zeggen hoe veel fchade ik door hem leed; ,„ 't Was immers all' voor liefde en vrede wat hy deed? ,„ Wat bittere ergernis heeft hy ons niet gegeeven! ,„ pibn god; doe altoos wel — zie daar zyne oude les; „, De wet van Jezus bleef het richtfnoer van zyn leven, „, Wat vuile lastering hem ook worde aangewreeveu; i Hy deed my zeker nog meer kwaads dan socrates: , „ O ja, dien booswicht had ik garene ook gefproken; , Dien fnooden Heiden, dien verharden vriend der Deugd, , „ Die zo veel invloeds- had op 't lenig hart der jeugd: , „ In al myn' tegenfpoed ftrekt dit my nog tot vreugd, J „ Dat ik me onlangs op hem zo treflyk heb gewroken ; i „ Dat's tog, wat Onverlaat hier immer tegen wryt', j> Een  8o MENGEL W ER K, Een proef van kwaade trouw, van heer?cbzucht,cn van nyd: ,, Niets gaf my ook, in langen tyd, „ Zo veel, en zulk een recht vuilaanig vergenoegen: „ Men heeft hem, wel is waar, verdedigd; maar dat zyn „ Zyn vrienden, en zo flecht als hy, naar allen fchyn. Wilt gy iets by myn blydfchap voegen? >s Tast dan den grootften man, dien, in uw Vaderland, 4, Het cerfte daglicht ooitin de oogen heeft gefcheenen, „ Den vryen grotius, dat wonder van vcrftand, „ (Gy durft dien dooden leeuw befpringeu , zou ik meen?n?) Niet zo wat van ter zy', maar recht baldaadig aan : ?, Ligt' zal geen Magiftraat die fchendaad wedcrftaan; j, Wat hooge fchool zal hierdoor 't minde nadeel lyden? Hy 's al zo weerloos als een amteloos pcrfoon ; En die, dat weeten wy, kunt gy gerust beftryden, „ Althans, 't is u, nog niet, van hooger baud verboón : ,, O, had hydie verwonderlyke gaaven 9, Eens tot myn'roem hefteed \ dat ware een man geweest! 3, Maar, aan Verdraagzaamheid, zo laf, zig te verflaaven, 4} Dat was te laag voor zulk een ongemeenen geest. » Zo  MENGEL W ER K. Si „ Zo ziet gy, myn getrouwe vrinden! „ Daar "s altyd bezigheid te vinden. ,„ Genomen, dat al eens uwmaandlyks Letterwerk Geheel en al te niet mogt loopen; ,,„ Want, als ons bruintje dat niet langer kan verkoopen, I, (Al meent Ons manneke 't ook waarlyk met de Kent,) , „ Zal hy 't niet drukken : hy *s wel goed, maar, eigen voordeel „ Behartigt hy met veel meer oordeel ,„ Dan iemand denken zou, die 't kèreltje zo ziet. ,, Vaartwel! Het compliment van all' myn helfche Grooten: Schryft lang myn Ryk tot roem; tot nadeel en verdriet „ Van uwe beste Landgenooteu: .,, Verzekert ook voorall' toch mynen Advocaat, „ En dortsma, van myne achting: , „ Groet ook kwezelia, als gy naar Utrecht gaat; „ Die overtreft, ('k moet het bekennen,) myn verwachting. „ Vaart wel! nog eens, vaart wel; < ,, Ik fpreek u nader in de Hel. Uw allertoegenegenjle vriend, SATAN RE X Altoos vermeerderaar myns Ryks. j,' JZie  Sa MÈNGELWER K. Zie daar den br:ef, my toegezonden; Zorgvuldig heb ik hem voor u gecopiëerd; En wordt er hier en daar een, misflag in gevonden, Zyn Majefteit heeft niet in 't Likkers-veem verkeerd; Is hy in onze taal dan niet heel zeer bedreeven, En het ft hy eens een t of d verkeerd gefchreeven , Wel , denk ?t is een fatzoenlyk man; Daar vergt men immers nooit die kleinigheden van ? Nu kunt gy zelfhef vonnis wyzen: Moest ik dat kindei lyk vooroordeel niet mispryzen, Waardoor ik, tot dus verre, iti hskkek. heb geloofd? En, durft men hier iets tegen zeggen; Het komt my, mogelyk eerlang, wel in myn hoofd, Om dat nog zesmaal zo wiskundig te weêrleggen , Als heden door my is gedaan: 'k Vat dan de pen welligt weêr aan: Ik heb als nu geen'tyd om meer hiervan te fchryven. , 'k Heb bekker's dovling dan} zo ais de tytel zegt, Vroefon der vin dijk wederlegd. Vaartwel, myn Landsüên 1 'k laat het heden daarby blyven. D E  D E V ÏL Y H E I D , AAN DEN RAAD EN DE B U R G E R Y DER STAD FLISSINGEN. Myn braave Vlbfwgm, myneoudfte en trouwde vrindea! Is 't mooglyk! duldt gy dit? waar is uw heldenmoed, Die, voor uw vaderland, dorst alles onderwinden, F a Toen  H MENGELWERK. Toen wan* , de trotfché phlips, my fchopte met den voet ? Myn boezem klopt van toorn ! o hoon niet te verdraagen! Ik ben de vry^eid, 'k fpreek de fïerke taal van 't hart; 'k Verfoei de vleiery, maar zie ook met mishaagen, Hoe ', valsch vernuft myn zaak behandelt; 'k zie 'tmetfmart! Zwyft, laffe Rymekwrs.' gehoorzaamt myn bevelen; 'k Veracht uw hulp; 'k gedo-g geen bytend fchimpfchrift, dat De wond der tweefpalt in doet kankren, nooit kan heelen, En weinig achting baart voor myn geliefde Stad. Maar zelden is de braaffte in hoogen rang verheeven: Al wat perfoonlyk is doet niets tot on-e za ïk: Zoek, bloem der Burgery! zoek recht langs edler wegen. Komt, volg my, Vlisüngers! wyl 'k voor uw welzyn waak. Ik treed het Raadhuis op ~ hoe! zou men vryheid weeren? Dit is myn woning; hier 's myn plaats — daar zet ik my: My komt den hoogden rang by hen die hier regeeren... Wat zie ik? Hemel, 't is myns willem's fchildery! Myns willem's, die met my, aan 't hoofd der ftoute Zeeuwen, Gevloekte Tiranny verdreef uit dit gewest; Myns  1IO M E N G E L W E K K* Die, op 't meest noodige, het meest heeft ftilgeftaan: Is dit die groote man? die ongeveinsde Christen? Neen, 't is zyn lichaam flechts; hy zelf is heen gegaan, Ter plaats daar zwakke deugd, in gods getrouwe vrinden, Daar vryfpraak uit genade, en loon by god zal vinden. V L I S-  VLISSINGS VREUGD, by de aankomst van zyne Doorluchtige Hoogheid WILLEM den VYFDEN; PR1NSE VAN ORANJE EN NASSAU, EN'/., ENZ., ENZ. Erfdadhonder, Capite^n, en Admiraal Generaal der Verëenigde Nederlanden; Marquis van Veen en Vlisjhgen: Opgedragen aan de Weledele Groot achtbaar e Heeren, BAIIXUW, BÜRGEMEESTEREN, EN RAADENJ derzeher Stad. XJit Beemfters zielsverrukkend oord , Welks fchoon den vreemdeling bekoord, Daar by in 't lommer treedt van cnuköogbre dreeven; 't Op-  li» MENGEL W E R K. 'tOpmerkendoog, god*s milde hand, Ontdekt, in weide, veld en land, Daar 't hart een trek gevoelt voor 't eenzaam buitenleven: Uit Beemfters lusthof, dat alleen Voor Walchrens wykt in lieflykheön, Daar zig myn geest vermaakt in letterbezigheden, Komt, achtbre Heeren.' u dit blad, Een fchets der vreugd van uwe Stad, Nu willem, als haar Heer, haar Raadhuis op zal treeden.. Daar gy Meceenen zyt der kunst, De blyken van uwe edle gunst Zo menigmaal betoont den dichter en den fchryver; Uw zucht, aan uwe ftad tot eer, Gaf kracht aan myne zwakke veêr, Gafmyner eerbied moed, verfterkte myncnyver. Ontvangt, myn Heeren! des den groet Van haar, dis, by u opgevoed, tl  MENGELWERK. ;In Beemfters landverblyf, die ftad niet heeft vergeetefi, Daar eerst het vrolyk zonnelicht, Haar aanblonk in het zwak gezicht, IDaargy, op 'tcapitool, zyt, tot 'svolks heil, gezeeten: Het vrolyk Vlisfingen, genoemd, 1 Door vreemdelingen, die op haaren luister (haren ; Ja, welke ftad myn oog ook ziet, Myn luchtig Vlisfing' zie ik niet, I Dat bloeit en worftelt, door, en met de Noordfche haaren. Wat werd ge, o welgelegen ftad! Van Keizer karel hoog gefchat! ' Wat wyze zorg,- wat gunst heeft voor u uitgeblonken! O ftad! des wyzen willém's lust, Wiens hand als Heer gy hebt gekuscht, Volmaakte proeven van getrouwheid hebt gefchonken; Wie ooit voor 't land aan pligt voldeed, Dat VHsfingen, zo wyd beroemd, H En  114 MENGELWERK, En voor de dierbre Vryheid (treed, Het firydbaar Vlisfingen was voor de Vryheid vaardig ; Wat toonde zy niet menigmaal, Verachtend het moorddaadig daal Van 't Spaansch geweld, een' moed, Carthago , Rome waardig * Zy gaf het leven menig held, Met blyde dankbaarheid vermeld i De groote ruiter , die twee Koningen deed beevcn 5 De Britfche en Franfche vloot verdorfj Al yvrend voor de Vryheid, llorf, Is Vlisflngs ruiter; hier ontving hy 't roemryk leven. Wat ge ook, o Leidfche Juvenaal! Zo glad van tong, als fcherp van taal, (Door Thebus geest vervoerd,) te fchamper hebt doen hooren j Dat Walchren de edle Kunstrei eert, Wordt door la rv'ö ons klaar'geleerd; En is cunel's niet in Vlisfings wal geboren ? Hoe  T2« MENGELWERK. Zo fpreekt myn hart, door uwe blyde komst bekoord,* Dit is de taai der Grooten; Zo juicht ons landvolk, dat n met verrukking ziet; Nooit hebben wy eene eer genooten „ Gelyk ons thans door u gefchled. 't Welvarend Purmerend geeft van zyri vreugde blykert; En moeten wy in pracht en fmaak, Voor haar in boog en kranfen wyken ? Wy laaten Purmerend dien voorrang met vermaak; Maar dat zy, meer dan wy, uw Hoogheid is genegen, Dat fpreeken wy volmondig tegen. Nog naauwlyks mogt de Beemfler-jeugd Van uwgewenschte komst de blyde tyding hooren,Of ieder, door die maar' verheugd, Riep uit: „ Wat eer is ons befchooren! Vorst willem komt! wèl, toonen wy, t, Hoe aangeuaam zyn komst ons zy." Strak;  MENGELWERK. ïi9 Straks gingen wy aan 't werk; de lieve meisjes vlochten Én ftrikten, zingend, palm, gebloemte en geurig kruid; De vreugd zag ons ten oogen uit ——— Elk was zo bly' gelyk een bruid : De flukiche knaaperi, die het houtwerk zamen b'rögten, Betoonden, als om ilryd, hun handigheid en kracht: De rommelende trom gaf alles vuur en leven, En eer men 't had verwacht, Zie daar dê boogen zeer welfiandig opgeheven; Terwyl 't gekleurde lint langs de festonnen zwiert — De nette Pastorié, bevallig opgefïerd, Beftrooid met maagdepalm, verfraaid met frisfche bloemen, Doet zien of wé onze jeugd te buitenfpoorig roemen. Wend, vriendelyke Vorst! ei wénd eens uw gezicht. Naar 't geen zy hier, uw komst ter eer, heeft aangericht: Ach! toon dat gy haar' yver goed wilt keuren! Gy zult er, ik beken 't, niets ongemeens befpeureaj Maar 't ftreelt gewis uw groot gemoed, Wanneer Welmeeneudheid uw deugden hulde doet, I Ge-  130 MENGELWERK, Geliefde Prins! ik zal my niet vermeeten, Om, op den voorgang van mynbroedren — de PoëeteD, Ü iets te zeggen van het geene u is bekend: „ De grootheid van uw huis, de daaden zyn er helden;" Gy weet voorzeker meer dan zy u ooit vertelden, In "t harangueerendst en wydloopigst compliment : 'k Ware anders recht in Haat uw Hoogheid te verveelen j Maar 'k ben, 'k beken 't ronduit, niet zeer Verliefd, op zulk een zeldzaame eer; 'k Voel geen de minfte trek dien roem met hun te deelen: 'k Weet niets van u, myn Prins! dan gosdi En past het, daar gy my gehoor gelieft te fchenken, Iets te doen hooren dat der nedrigheid zou krenken; De onfcheibre gezellin van 't waarlyk groot gemoed? Liefst wenfche ik u vaarwel; dit zal veel beter voegen 3 Vaarwel, beminlyk Vorst! het vrolyk ve.genoegen Verzelle u, waar gy u bevindt! Blyf lang aan 't roer van Haat, tot uwen roem, gezeten! Dat  MENGELWERK. 13I Dat gy altoos de beste Forst moogt hecten! jLang word' gy van een vry - een dankbaar volk; bemind! god's zorgend oog wille u geleiden! JVy juichen in uwe eer; wy deelen in uw vreugd; Ons hart blyft by u, fchoon wy fcheiden; Ons hart, door uwe komst verheugd — Vind, by denfchrandren Vries, al wat gy kuntbegeeren — I Da$ gy gtzond moogt wederkeereo! Dat wind en ftroom, en zee en ty, Beminde oranje! ugunftigzy! Dat u de Liefde voer' by uwe Gemaalinne! Omhels haar met recht vaderlandfche minne. Voorzienigheid blyve uw geliefde telgen by! \Voorzienigheidneeme u inhaare heiige hoede! —— !*Nog eens! vaarwel! gy wordt rekhalzende verwacht: [Bedrieg ik my, of zal ons billyk N age f.nht, LU onderfcheiden met den eernaam van, de goede ? Ia 'SLANDS  'SLANDS VREUGDEGROET AAN ZYNE DOORLUCHTIGE HOOGHEID, WILLEM den VYFDEN; VklNSE VAN ORANJE EN NASSAU, ENZ., ENZ. , ENZ. TER HEUCHELYKE GELEGENHEID VAN HOOGSTDESZELFS ZESTIENDEN JAARDAG» Doorluchte Vorst! toen 's Hemels hand U fchonk aan *t biddend vaderland, Toen deed de Dankbaarheid her hart der Braaven gloeien; Die vreugd, die met uiv komst verfcheen, Deed, op dien blyden dag, een' iTroom vantraanen vloeien;' Daar bleeke vrees verdween. ' ; De  MENGELWERK. 133 De vroome Burger, dien 'sLands vreugd Altyd het eerlyk hart verheugt, Deed duizend wenfchen , u tot heil, de Godheid hooren: De Faam, vervrolykt door die maar', Riep uit: „ Vorst friso is een lieve zoon geboren! „ Juich, juich, 0 burgerfchaar!" Uw dierbre vader, waardig Vorst! Voelde , op dit uur, zyn edle borst, Door tedre godvrucht, voor den hoogen god ontbranden; Geboogenvoor zyns Scheppers troon, Riep hy: „ Myn willem leev' tot heil der Nederlanden! „ god zegene myn' zoon( „ god zegene deez blyden Hond, „ Waarop zyn Godheid my vergont „ Een''zoon te omhelzen! o Gy! die hem fchonkt hetleven , Hy leev' tot nut van Kerk en Staat! }j Myn willem word'nogmeerdoordeugddanrangverhevem „ god ! wees zyn toeverlaat," I 3 M>'n  T3* MENGELWER K. Myn Vorst.' indien ik de eer genoot U te begroeten, dan ontfloot ik op dit hooge feest, het feest van uw vefjaaren, Myn zuiver hart in zegening; Ik zou myn laage (tem aan mynen lierklank paaren, Zo ik die gunst ontving: Ja I waar' my dat geluk bereid ; Wyl 't hart voor 't klein vermogen pleit, Dan ondernam ik, by uw Hoogheid toegelaaten, Die tedre wenfchen door myn' mond Te melden , u gedaan door hooge en mindre Staaten, Op deez welzaalgen ftond. Dus zoude ik zingen : Dierbre zoon, Eens dierbren vaders liefde , en kroon Des vryenEataviers, tot ons geluk geboren! O telg uit dien beroemden Itam, Door 'sHemels wil, 't behoud van 't Vaderland befchoren, Sinds Heerschzucht ondernam Di  MENGELWERK. 335 Dit vrye volk, in Haattenen band Te boeien, daar de moed, h verftand rAn vader willem, fups deed op zyn' rykstroon beeven; Die FLiFS, die, met zyn helfchen raad, i Rampzalig Land ten prooi' der bloeddorst had gegeeven; Het voorwerp van elks haat.' Toen maüritz, nazyns vaders dood, Getroffen door 't verraadlyklood, Streefde in het gloriefpoor van zyn beroemden vader; con zendt zyn' zegen op hem neêr; Bevecht, wvl 't oorlogsvuur ontbrandde in harten ader, Voor 't Land onftervlyke eer. Toen frederik, wiens zachter aart, Aan MAtiRi-rz heldenhart gepaard, De Spaanfche trotsheid fnnikte, en krygslaurieren plukte, Toen moest de Spaanfche hovaardy Betuigen, daar zy voor 'sLands Vaders veldftaf buktes de vrïe staat is vr.y. I 4 Toe»  1S<5 MENGELWERK. Toen lodkwyk, met zyne magt, Zo wetteloos als onverwacht, Viel in dit grondgebied, daar alles fcheen verlooren: Een derde wiixkm trekt te veld; god iirydtmet hem, ten Vorst van 't moedloos volk verkoorenj j Hy win: dem naam van Held. % Zvvyg yan dien Prins, die, in zyn jeugd Reeds proeven gaf van heldendeugd; Uws vaders vader; 'k voel myn oog van traanen vloeien, Herdenkende zyn droeven dood ! Zyn deugd zal altoos 't hart in dankbre liefde ontgloeien, Hoe vroeg hy de oogen floot! Dan, hoeven wy het oog te Haan Op 't veld van 'sLands hiflorieblaên, Ter overtuiging, dat het Hamhuis van uw' vader, Tot Neèrlands heil is opgericht? Zien we onzen leeftyd in; nooit kent men wondren nader, Dan onder ons gezicht, Ce-  MENGELWERK. 13? Gedoogt gy zulks, myn Vorst, myn Heer! Hier ftryke ik mee myne aandacht neêr; 'Jc Plaats me in die ftad, waarin Natuur my gaf het leven 3 Die u als haaren Heer begroet, Uw Vlisfingen, die 't fpoor der Vryheid op dorst ftreeven, Ten koste van haar bloed. Wat kreet beroert de ftil'e lucht? Van waar die klaagftem? dat gezucht? Wat doet den Landman dus zyn blyde hoef verhaten ? „ Och!" zegt men , „ 't vveeieloos Catzand, t, Is overvallen door Vorst lodewyk's foldaaten l „ De krygers üoopen 't land!" , 't Gevaar groeit aan van uur tot uur! Onze oogen zagen 's vyands vuur! De ontftelde leeuw ontwaakt, fchudt, woedende, zyn maanen, Stuit Lauwenthal door zyn gebruil, Bewaakt uw Vlisflngs muur, voor Vrankryks. legervaanen, Door zyn gevreesden muil. I 5 Myn  Ï38 MENGEL W ER K. Myn Vorst! ik meid meer rampen niet; 'k Zwyg wat er verder is gefchied; Een vaster fiem mag van dien wondertyd gewaagen: Ik zingf alleen', hoe, in 't gevaar, Een vierden willem werd den veldftaf opgedraagen, Van Zeelands burgerfchaar. Wat heil bragt dit bëfluft niet aan? Uw Vader, pas aan 't roer gedaan Van -t zinkend ftaatsfchip, of het onweêr is verdweenen; tiy Huurt het aan behouden reê/; cod keurt het goed,, door in één jaar ons te verleenen, Een' Erfprins, en den vreê. Hoe juicht het Land op zyn bewind.' Elk vindt in zynen Vorst zyn' vrind ; De kooprnanfchap herleeft; de welvaart is herboren; De kun den trekken 't vorstlyk oog; De vreugd groeit tot dien trap, dat zy de fiem doet ftaooren, Die eerst de lucht bewoog: Zé  MENGELWERK. 13? Zo breekt, na yslyken orkaan, Die alles dreigt ter neêr te (laan, De zon door droeve mist met nieuw herboren ftraalen; Het Land gezegend door haar' gloed, Lacht alles aan; een vlugt van lieve nachtegaaien, Zingt haar een blyde groet: Zo zendt de goede Hemelheer, Zyn zachten zomerregen neêr: !k zie Natuur; ik zie 't gebloemte en kruid herleeven: Het graan zwelt tot zyn vruchtbaarheid: Het dankbaar aardryk zal zyn vreugd te kennen geeven, Terwyl *t god's gunst verbreidt. Wat's dit? wat ftoort deeze edle vreugd ?... Die Vorst, die ieders hart verheugt, Die Vorst, van 't braave volk geliefd, ja aangebeden; Die Vorst, de glorie van zyn Land — C0D roept! hy fterft, hy laat deez wisfelvalligheden, Voor 's Hemels glorieftand! Ik  ?4° MENGELWERK. Ik toone u niet, geliefde Vorst! Hoe Neèrlands maagd de tedre borst Doorgif voelde om dien dood; het waren flaauwe trekken - Dit zelfs timantes overtreft; Hy zou weêr. met een floers haar droef gelaat bedekken, Daar hy zyn zwak befeft. Wat kon haar troosten in dien fiaat? Uw Hoogheid! in den dageraad Zyn-, lieven levens , door een Koninglyke moeder Geleid , in 't fpoor van deugd en eer: Zy zag, fchoon in 't verfchiet, in u , des Lands behoeder, Haar dierbien Vorst en Heer, De mentor van uw fchoone jeugd, Die Vorst, wiens glorieryke deugd, V :ens rykbegaafde ziel naar eisch nooit is te roemen j Wiens vaderlyke tederheid, Voor u, myn Prins! dien Prins met diep ontzach doet noemen, Die uwen j?eest bereidt Tot  MENGELWERK. x\i Tot waare grootheid, die 't gemoed Alleen verheffen kan; hy doet Öus hoopen — hoopen? neen! hy doet'ons vast betrouwen Dat gy, gevormd door zyne hand, Eerlang telemachus ons doet in u befchouwen, Tot heil van Volk en Laiid. Der Vorften fnoodfte vyandiu Gaf een1 nouRsAULT, deez vleitaal in, Daar hy zyn' held begroet: „ Wat heil is u befchorea! „ Gy wordt ontzien van all' wat leeft! Ü De Vorften vree'zen om Vorst lodewvk te ftooren, „ Voor wien het alles beeft! Uw volk, o Held! geniet deeze eer, ,, Te fidderen voor Frankryks Heer." 1 Verfoeide laagheid! och! wat durft ge u al vermseten! Zo 't waar was, 't ware uw Vorst ten hoon: Wy konnen, dierbre Prins ! ons zelv' dus,niet vergeetenj Wy, 't vleien ongewoon. \ De  *4* MENGELWERK. De Batavier, van ouds vermaard Om blank, oprechtheid, vroomen aart, Heeft nooit aan vleiery zy„ hart of mond gegeeven; Nooit boog hy voor haar altaar neêr, O^ondig, dat voor zyn behoeders arm televen, Het volk verlbrekt tot eer.' Uw deugdzaam hart, doorJuchte Vorst.' Verfmaaddemy, indien ik dorst Uw Hoogheid, opdeez'dag, met zulke wenfchen nadren: Ik hoonde uwe inborst, uw verftand; Het bioed der friso's fpeelr, (wy weeten tA ak ' ^j^ten t,; doorn we adren; Gy wraakte zulk een' trant. Uw vader, door grootmoedigheid, In voor-en tegen-fpoed, geleid, Was 't wonder van onze eeuw, tot ons geluk geboren; Hy was de titus van deez' Staat; H? mm. * die R0Illei„, de„ ^ ,J £ Waarop geen guustge daad Was,  MENG EL WË RK. 143 Was, door hem, aan dit volk verricht: Vorst fr.;so ftelde 't zig een pligc, :Om, 't geen het laag belang had aan zyn deugd misdreeven, Opt'cfFren aan vergetelheid; ?Zyn vorstlvk kenmerk was, met blydfchap te vergeeven; Zyn weêrgaêloos beleid, Zyn altoos vriendelyke deugd, Die nog 't erkennend hart verheugt, ïZyn godsvrucht, laag geleerd haar hoop op god te bouwen; Zy ftrekkenu, zyn lieven Zoon, fHet edelst voorbeeld ooit uw Hoogheid voortehouên; Het worde u aangeboón! Indien zyn ziel, deeze Aarde ontvlucht, Voor edler heil en zuivrer lucht, 1 Dan die deez nietige Aarde aan ons zou konnen fchenken; Van ons belang een denkbeeld voedt, Zo iets die zaalge vreugd vermeerdren kon of krenken, Hoe! telg uit Nasfaus bloed, Ver.  *44 MENGEL WEK K. Vermeert zyn vreugd niet, daar zyn zoon De Oranje-pririfen Itrekt ten kroon J Die willem, in 't gebed der Godheid opgedraagen! Maar moogiyk is deez flip te kleen, Om zaaige zielen te mishaagen, of behangen, Die op de wolken treênj Uweedle Moeder, 'sVorften vreugd, Die u , o Vorst! in uwe jeugd Gaf lesfen, waardig in uw groot gemoed gcfchreeven; Zy fterft! haar Schepper eischt haar weêr —O wïsfelvalligheid! o onbeffendig leven! Wat's hoogheid, Haat, of eer! Verganglyk is des ftervlings roem! Helaas! ons levea is een bloem , 'l Vliegt als een fchaduwbeeld uit onze aandachtige oogeni De dood is harder dan een Heen; Hy wordt door traanen niet verzacht; zyn nors vermogen Wordt door geen beên verbeên! Cé-  MENGELWERK. 145 Gelukkig hy, wiens ftille geest Het wankelend geluk noch vreest ^Noch vleit! wiens hart niet haakt naar 't ryk der ydelheden! Wiens zielsoog oogt op edler goed, [Dan 'sHemels milde hand ooit uitdeelt hier beneden , Aan 't allerbraafst gemoed! Die, roept de Qodheid hem tot eer, Buigt vóórhaar wyze fchikking neêr; ' 7W nliet betracht i nooit wordt van 't fpoor der deugd geclree- Schoon boosheid dreigt, of vleit, of woedt, . Zyn edfe'ri glorie zoekt in tot 's volks heil te leeven, Dat hem als vader groet! Dit was het waardig doel, myn Vorst! Van haar, die met haare edle borst TJ voedde uit moederliefde , haar vorstlyke afkomst waardig: Dit was Vorst friso's vreugden lust, Zo vriendlyk in zyn zorg; zo vorstlyk, zo zachtaartig, Hoe ook door zorg ontrust! K In-  14<5 MENGELWERK, Indien de uitmuntende Vorftin, Die uw onfchatbren vader in Haar' fchoot gekoesterd heeft, niet is te ver gekomen Op haare reis naar de eeuwigheid, Om flerk van't ondermaansch te worden ingenomen, Wat moedervreugd verfpreidt Zig dan wel in haar rein gemoed, .Beproefd in voor- en tegen-fpoed, Daar zy oranje's deugd ziet in uw ziel herleeven.' god gunn' die vorilelyke vrouw, Haar' kleinzoon nog te zien in 's vaders rang verheven, Tot heil van 't ftaatsgebou wj Uw zuster, door beminlykheên, Door waare deugd, door zachte reên, Alom van elk bemind, in 't hart ten troon verheven 5 Die, in haar fchoone lentejeugd, Uit ongedwongen min, de ziel van 't huwlyksleven, Vorst wEir.nt'Rc's hart verheugt: Dat  M E N G E L W E « K. 14? Dat vorstlyk paar, elks achting waard*, Zo eêl van bloed, als eêl van aart, Ziet hunne vreugd, myn Prins! in uwe vreugd vermeêretis De tedre kracht der Deugd, Natuur, Zielsneiging, vriendfchap, doet uw Hoogheids heil waa'rdeerea; Het groei' van uur tot uur! Dat vorstlyk paar, door 's hemels hand Aanëen gehecht, in lieven band, Blvv', door hun zuivre vreugde , uw Hoogheids vreugd ver3 ' grooten! god hoede 't fteeds voor ramp en druk! Coö wil, (ditzymynbeê,) deeze edle trouwgenooten3; Bekroonen met geluk! Wat glorie is het Heer te zyn Van flaaffche zielen ? niets dan fchyn; H Gezond verftand zal rasch die nietigheid bevatten: Maar aan het hoofd van eenen Staat, Die edle vryheid mint ver boven alle fchatten, En flaaffchen dienst verfmaadt, K 2 Een  148 M ENG E L W E R K. Den flaf te voeren, o myn Vorst! Dat'swaare glorie: als gy torst Op eigen fchouderen, de zorg van 't ftaatsbelangen, Dan fmaake uw Hoogheid 't waare zoet, Gelegd in van een volk den dankbren roem te ontvangen, Dat Vryheid hulde doet. Wat kan er grootfcher zyn geroemd, Dan als dat volk u vader noemt! Een vader van zyn volk! bekoorlykfte aller naamen! Door liefde heerfchen in^elks geest! Terwyl zy ook den fchyn van flaafsch te zyn zig fchaamen ; Terwyl hun hart niets vreest, / Dan, (lieve vrees!) dat ge ons begeeft; Daar 't braave volk u toegalmt: ,, Leeft, „ Leeft, dierbre Prins! om door uw wysheid ons te leiden ; „ Ach Vader! zo gy ons verlaat, jj Verteert ons hart door rouw! achmogten wy nooit fcheiden! Ons heil ligt in uw' raad!" Wat  MENGELWERK. 149 Wat anders wenscht de waare held, Als hy in 't baldrend oorlogsveld, 1 Het recht zyns volks bepleit, en in triomf mag keeren, Dan dat men hem als vader groet'? De braave Staatsman zal niets voor dien naam begeeren, Die best zyn zorg verzoet. Wat wenscht de Christen, door god's hand Gefield in uw' verheven ftand, Dan met dien lieven naam voor zyne zorg te praaien? Wat zal de wysgeer op zyn' troon Begeeren? zou iet by den naam van Vader haaien? Zy overfchynt zyn kroon. O Prins! die in uw blyde jeugd Omhelst het ftaatlyk beeld der Deugd, Verrukt door 't waare fchoon van haare aanminnigheden; Wat heil voorlTellen we ons niet uit Uw oordeel; uwverftand, uwVorftelyke zeden! Dat heil word' nooit gefluit! K 3 U*K  MENGELWERK. Uw zucht voor weetenfchap en kunst, Verzekert ons van uwe gunst., Voor all' wat ooit een' Staat kan roem of voordeel geeven; Die zucht, bekoorlyk aan uw' (laat, Zy doe ons in uwe eeuw, augustus eeuw bekeven, Wiens glorie nooit vergaat. De Godsdienst, die de ziel bereidt Tot waar geluk en heerlykheid, En minzaam hulde ontvangt van de onwaardeerbre reden; Hy was uws vaders vriend en troost; Hy vindt zyn friso weêr, verhoort god myn gebeden, In 't vroome Vorstlyk kroost 1 De tyd genaakt, o jonge Vorst! Waarin gy zelf de ftaatszorg torscht: Stuur met god'shulphetfchipvanStaatdoor 'swereldsbaarena Gelyk uw vadren, die , vol moed,Geroepen aan het roer, trotfeerden doodsgevaaren, En waagden lyf en goed. Nu  MENGELWERK. 151 Nu lacht de lieve vrede ons aan; Die zonnefchyn kan rasch vergaan; De dolle winden uit hun holen losgelaaten, Beftormden meermaals 't fchip van Staat Op 't onvoorzienst; hier kan uw wysheid ons flechts baaten: god zegen' raad en daad! Carthago ftond nog OP deez' tyd , Zo,niet haar welvaart waar" benyd Door Rome, die haar dwong voor haare magt te bukken maciiiavel ontbreekt geen list Om fchyn te geeven aan 't verraadlykst onderdrukken, Daar 't boos geweld beflist. Hoe wordt ons hart verrukt van vreusrd! Hoe zwelt den boezem van geneugt! Daar ge onderweezen wordt door 'sLands hoogwyze vadren, Op dat gy ons belluurt tot heil; Hoe vrolyk vloeit ons bloed op dat gezicht door de adrenl Deez' vreugd heeft perk noch peil. K4 ls  152 MENGEL W ER K. in vrede leen men u de kunst Des krygs: o hooge onfchatbre gunst! *c Gemoed eens jongen Vorste zo wys, uit zorg, te vormen Zelfs voor de ichroomlykfte oefening! O god! bewaar ons Land nog lang voor oorlogsftormen. En '5 vyands fcherpen kling! Maar wordt ons waarde Vaderland, Door Nyd of Heerschzucht aangerand, Dan trekke oranje's zoon, met vaders moed, zyn'degen; Geev' proeven, waard'den waarenheld: god kroon' zyn'heldenaart met afgebeden zegen, Daar hy 'sLands eer herfielt» Ontïleekt een nutte liefdegloed, Eeminlyk Prins! uw edel bloed; De fchoonheid, die gy mint, ftrekk' Raat en rang ter eeren: Daar ze u, uit zuivre liefde, kuscht, Daar fchenk' de reine Trouw al wat gy kunt begeeren; ! Dat niets uw hart ontrust': Zc  MENGELWERK. 153 Zo doet gy eere aan de eerbre trouw; Zo ftreelt ge alleen uwe edle vrouw; Zo leeft in uw gedrag 't gedrag der Batavieren; Door darde driften nooit befmet; Zo moet een waardig kroost, na u, dit land bellieren, Geteeld op 't vorstlyk bed. Nog eens, de tyd vloeit zaclitkens aan, Waarop wy u aan 't roer zien ftaan; Wy wachten naar dat ftip met hartelyk verlangen: Wordt het geboren tot ons vreugd , AH' wat uw Hoogheid doet, doet ons in twyfel hangen: Welk is uw grootfte deugd? Of zorg, waarmede uw fchrander oog 't AU' ziét op dat u niets bedroog; Of waare wysheid in altyd het best te raaden ; Of moed, om, 't geen men wys befloot, Te ftaaven, zo men dorst het heitig-vonnis fchaaden; Of godvrucht altyd groot ? K 5 Zd  ?54 MENGEL W ER IC. Zo flerke god uw groot verfïand ! O liefde! o roem van Nederland.' Bekroon, o Neèrlands god! met heil, Vorst willem's leven! En roept uw hcmelfiem hem wéér, Hy wisle de eer, waarin uw gunst hem heeft verheven, Met onverganglyke eer.' In de Beew.fïer. KA'  KACHEL VELDZANG. Thott, myfouh joy! whai e"er my forrom Hi Jhy ceafe, or vanish in beholding thee! H E N R Y. I~Ièt helder Oosten gloeit, door goude en purpre draaierij Het morgenwindje fpeelt langs 't natbedaauwde land: Natuur, nooit zag ik u met meerder luister praaien; lkzie, inhaarepracht, myn Schepper! uwe hand: ' lk hoor het voglenheir uw milde goedheid danken, Met keur van ftemmen, maat, en klanken: Reeds  I5« M E G E L W E R K. Reeds heeft myn dankbre ziel dien dierbren pligc voldaan: Neem, hoogde Goedheid, neem in gunst dit offer aan! 'k Zie met de zon de vlyt herreezen; De kudden graazen, en de maagden zyn in 't veld; Doch myne kachel niet! waar mag die fchoone weezen ? Is gisrrenavond niet dit uur, deez plaats geileld? Was 't niet in deeze hoornen V Hier, by dit beekje, dat zo zachtkens vloeit en fpeelt; Daar 't vrolyk vogeltje verliefde wysjes kweelt V Ik zie haar nog niet herwaards komen! Myn hart, myn rustloos hart, geblaakt door 't liefdevuur,x Vervroeg ik ook, door u misleid, dat minlyk uur? \ W« ongerustheid dryft myn' geest dus heen en weder? O liefde, die myn ziel aan haare ziel verbindt, Bemint zy my niet meer zo teder, Als jacob haar bemint? Begeert ge ons beider hart niet naar dezelfde wetten? Hoe! poogt ze niet, als ik, om weêr byëen te zyn? Was  MENGELWERK. 157 Wat zou, wat kan haar dan beletten Te komen, nu de zonnefchyn Reeds berg, en bosch, en dal met vruchtbren luister zegent ? Of, is de lieve maagd een ongeval bejegend? Maar alles is te veld, en waar' baar leed ontmoet, De maagden hadden 't my doen hooren,... Wat onbekende drift ontfteekt myn jeugdig bloed, En weet de kalmte van myn zuivre min te Hooren? Nog gistren avond heeft die fchoone my gezegd, (Daar ik haar vriendlyk bad ; met zachte zuchtjes vleidde , Dat zy zo vroeg niet van my fcheidde,) Ik zie u morgen weêr" is rachel niet oprecht? Ach wellust van myn ziel! kunt gy my zo vergeeten? Vergeet gy 't zoet dat ons de min nog gistren fchonk , Met al die uurtjes, die ik by u heb gefleeten , ' Daar liefde en goedheid uit uw heldere oogen blonk? Oprechte min, och, hoe vertedert gy dit harte! Niets  J5S MENGEL IV E R K. Niets evenaart uw zoet; niets evenaart uw finarte. Reeds praalt de zon in volle pracht, Maar, lieffte leeven van myn leven! Geen dag kan, zonder n, myn ziel genoegen geeven; Uw afzyn is myn nacht: Heb ik u ooit tot min bewoogen ? Uw lieve gunsr, uw byzyn is myn licht: Kom, zegen my dan weêr met uwe aanminnige oogen; Met tedre trekjes van uw vriehdlyk aangezicht. Bet heugt my, (zou dat my niet heugen?) van dien morgen, Toen ik met haar, voor 't eerst, de kudde ffi>lh r ^WJ^N, Daar ik, als vreemdeling, in deeze velden kwam, Dat myne zorg en vlyt behaagden ; Daar min haar oorfprong uit myn rachm/s oogen nam: Ontdekte ik niet dat de eer der maagden, Met ftil genoegen zag dat myne jeugd In liefde blaakte, door haar fchoonheid en haar deugd? Vergeet ik immer die ontroering, Die,  I MENGELWERK. 159 Ipë, als een ftille fchicht, door mynen boezem drong, iToen ik, voor de eerften keer haar in myn' arm ontvong? Uk zeide: „ Lieve nicht!** ik weende: zielsvervoering'. Landoenlyk oogenblik! hoe ernftig fprak Natuur, llnftille traanen, die langs onze kaaken vloeiden, EDaar deugd en vriendfchap ons bewoogen hart ontgloeiden' ]Ö neen, ik leefde niet vóórdat zo dierbaar uur: „ Wees welkom, jacob!" was 't: 'k ging by oom lab ANbinïZyn ftug, zyn yskoud hart was min of meer geraakt: Ik Heb my, door heusch gedrag , alom bemind gemaakt; f Maar kon geen fchoone dan myn eigen rachel minnen. \ Wat heb ik, fomber boschje, al zuchtjes u betrouwd! ( (De waare liefde is bloó; de onreine drift is llout:) ! Hoe fchroomde ik menigmaal myn rachel te verveelen! Hoe kon één wenk, hoe kon één woordje my niet ftreelen! Maar 'k fmolt van liefde als weg, zag zy me eens teder aan. Als nahor. kwam, om van zyn min met haar te fpreeken, Dan is myn engel fteeds zyn driftig oog ontweeken: Deed  900 MENGELWERK. Gy waart voor my, ik was voor u geboren; *k Heb u, gelyk gy my, uit eigen wil bemind ; En heeft uws vaders list my lea opgedrongen, De liefde is vry; is onbedwongen: Ik bleef uw minnaar, 'k werd alleen' uws zusters vrind: Niets kon myn zucht voor u verdeelen: sk Mogt eindlyk. die beminnelyke vrouw, De myne, door volmaakte liefde en trouw, Op 't zachte bruidsbed ftreelen: flc Zag tedre lea's min met treurige oogen aan j Beklaagde haar — maar kon niet dan beklaagen j Myn rachel kon me alleen behaagen; —— Die lieve rachel fterft - wat fmart kan hooger gaan ? Is zo veel heils my flechts één oogenblik gegeeven, Dan moet de ftervling voor 't gelukkig weezen beeven! sk Heb duizend, duizend moeilykheên, Gelyk 't een^ man betaamt, doorflxeên: Nooit heb ik my dusverr' vergeeten: Hoe heftig ook myn ziel voorheenen waar' beroerd,. • -. " II  MENGELWERK, aol ]k heb my van myn' pligt gekweeten , «k Heb over myne drift l tot nu , 't gezach gevoerd. Ruk los, myn con! ruk los die tedre liefdebanden! Verdoofde liefde, die myn' boezem dus doet branden, Op dat ik bukke voor de hand Die my ontneemt myn dierbaar pand 1 Wie kent de grootheid van myn lyden? Dan fpreekt de Liefde, dan de Pligt: Beminde droefheid, 'fc moet, maar kan ik u beftryden? Hoe lief zyt gy my reeds - o aklig tydsgewricht! ü my zo dierbaar lyk! - ik moet my van u feheuren: 'k Omhels u voor den laatften keer — Maar och! wat trekt my telkens weêr?Myn kachel! och! - beminde ik u zó teêr! Ik zal, om u, my zelv' vertreuren Nog deeze kusch - myn vrouw! bemüuyk beeld! Zamildlyk door Natuur bedeeld, Mét all' wat ziel, er, hart, en drift, en zinnen ftreelt! N 5 0ch  202 MENGELWERK. Och , moet de dood! - och! kan ik u ontvluchten? Maar lieve jozef, 't moet zo zyn; 'k ga heen: Leer, leer myn kind, uit uw en myn geween, Wat rampen wat verdriet de mensch hier heeft te duchten: Weest, naast myn' ooo , myn troost in deezen Raat. Myn zoon! ik zie in u uws moeders beeld herboren; Haar fchoon gelaat leeft in nw fchoon gelaat; 'k Zal, als gy fpreekt, myn rachel hooren; Dat zyn haare oogen; dit haar trekken: mogt haar deugd In haaren jozef dus herleeven! En gy, myn teder wicht! men zal u hulpe geeven; Teêrhartge lea zorgt alreeds voor uwe jeugd: 't Is waar, myn kind, gy zult uw" dorst niet laaven mogen, .Aan 's moeders volle borst: Geen loukjes voert ge ooit in haare oogen Daar gy met melk voldoet uw' dorst — Nooit zult gy, o myn kind.' - och! 'k voel myn droefheid Myn geest bezwykt - Ik voel my fterker dan weiger ƒ r°eie°1 (£n och, hoe minde ik haar!) aan myne rachel boeien -> Nog deezen laatften kusch kom gaaa we-ik kanuietmeer. J A<  JACOBA VAN BEIEREN, AAN FRANK VAN BORSSELEN,   VOORBERICHT. 207 Hoe! (vraagt mog'dyk een diepzinnig algebra* „ ïsch mensch,) gelooft gy z.fcrlyk dat m~n zig na „ zeven eeuwen nog de moeite zal geeven om te „ weeten in welk eenen tyd gy gebloeid kb:?" dis vraag is wat vernederende! maar, ei lieve! ben ik geene dichteres* fchryf ik niet voor de eeuwigheid? ' en kunt gy my wel het onmogelyke , door al ime a x b = c demonfreeren 9 waarom zoude ik dat ook niet al vry veilig gelooven ? daar wy zien dat cl aas colyn en MüLis sToitE , na zo vee'.e eeuwen , de aandacht van eenigen onzer groote Geleerden nog tot zig trekken ? laat ik my des mogen vleien, dat, in 't jaar mmccccxl, deeze myne jacoba , by de liefhebbers der oude Vaderlandfche Hiflorien, zal bewaard •morden , nevens de liedjes en referyntjes op geryV van velzen, en op demagtigevaljantfcbapvanHeire heindüryr van borsselen. Wat (Ir-eelt het mynenpoëtijchen hoogmoed, als ik my voor fel, dat men , alsdan, onder het kezen, zal zeggen : Welnu, dat „ gaat voor dien tyd nog al: er is iets krachtigs in die oude taal; het ckarakter der Forftinne is tamelyk „ wèl in 't oog gehouden ; er zyn al vry naiuurlyke t, trekken in - wy zullen deeze jacoba , by co- „ lyn, stöke, en cats, een plaatsje geeven, alsbe~ „ hoorende onder de oude en raare fchriften." De  ioS VOORBE R I C [I T. De fioffe, waarover dit Dicht fïukje handelt yfcbynt wel een oefen/chool voor onze Dichters , even ah de Trojsanfche Oorlog eertyds voor het treur tooneel was: de 'Heeren wïllekens en de cock, nevens Mejuffrouw van der wilp, hebben er brieven over opgefeld: een zeker kundig vriend heep my verhaald, dat de groots dou^a, eenen uitmuntenden brief gedicht, heeft, op den vaam deezer Graavinne, aan haaren (laatzuchtigen Oom jan van beieren ; en dat die brief niet minder fraai is beantwoord door den wcêrgaê'cozen grotius, cp den naam van dien Bisfebop : wenfchelyk ware het, dat eene zo hekwaame hand, als ons met roem de fchoone verzen van den latynfchen dichter en hoogleer aar, eürman, beeft overgezet , ook onzen landsgenoot en , door deeze brieven te vertaaien , dien aangenaamen dien t deede. Deeze uitgaave, ten minften dit bericht, zal toonen, dat ik genoeg myn belt:ng ver (la , om myn voordeel te doen met de beoordeelingen der geenen, die my de eer aandoen van myn gefchryfie beoordeelen ; indien die gevoelens my bekend worden. Sommigen, (ik fpreek alleenlyk van zulken, voor wier oordeel ik eene gegronde achting heb,) hebben gedacht , dat deeze brief niet regelmaatig genoeg was ; dat de inleiding, veel te welig zyn de , de behoor elyke juistheid miste: t kan  VOORBERICHT. 20? '/ kan zyn ; doch het komt my , (ook na dat ik er over gedacht heb,; zo niet tfoor-i en dit is de reden, dat ik aie inleiding niet heb veranderd of ingekort : ook by deeze gelegenheid zeide ik : rc-useau heeft geen ongelyk, ah by zegt : „ Je fens combien une amepaifible „ est peu propre a jujer des pasfions ; & combien il „ eft infenfé de rire des fentimens , quon n'a point „ éprou éi (*>" De vraag is maar, of jacoba, zo ah ik haar voorfiel, bedaardheid van ziel genoeg had, om zeer regelmaatig te fchryven; dan of haar hart te fterk was aangedaan , over het geene waarmede zy haaren frank hezig houdt? ik ben het immers niet, die my, met oogmerk, en een gerust hart, naar myne hamer begeef, om het ftuk opteftellen ? wel neen, V is jacoba; die ongelukkige, die gevoelige Vorflin; zy fchryft,enaan wien'i aan haaren traivk wei- niae dagen vóór haaren dooi - is V wonder dat zy meer het hart roert , dan het verpand overtuigt door wèl aanëengefcbakelde bewyzm°i Ge- ») Ik zie hisruit , hoe weinig een gerust hart bevoegd is, om over de kracht der driften te ootdeele ,; en hoe dwaas het is , over aandoeningen te lachen , die men nimmer ontwaarde. O ,  MENGEL W ER K» Van uwe deugden my een vrye fchets gegeeven: Hy fpreekt zo als hy denkt, gy kent zyn ronde taal; . in die eenvoudigheid heeft waarlyk iets verheven. Ik wist wat eer gy deed aan uw beroemd gellacht, En had wel eens gewenscht dien braaven frank te ontmoeten, Toen my het landvermaak in uw gezelfchap bragt; Gy my, voord' eerde keer, eerbiedig kwaamt begroeten r Ik fprak met u; ik vond genoegen in uw reên; Het welgevormde hart ontdekte ik in uwe oogen; Eene edle ziel blonk door uw fraaie trekken heen; lk was, in 't allerminst, niet door 't gerucht bedroogen; Het had niet half genoeg tot uwen lof gezeid Het kon, tot borslen's lof, my nooit genoeg doen weetenMyn vriend! met hoe veel geest, met wat bevalligheid Boodt gy me uw' byftand aan', dit zal ik nooit vergeeten: Ach die grootmoedigheid, myn borslen! won myn hart — Wat naamt gy vuurig deel in all' myne ongelukken! Toen zuchtte ik — omyn frank! nooit dacht ik zó verward; 'k Gevoelde voor u iets dat ik niet uit kon drukken: 'k £ag deeze aandoening aan voor dankbaarheid en vreugd; Q- 2 'k Had  144 M ENGEL W ER k. »k Had nooit bemind; geen Vorst kon immer my behaagen ? 't Is waar, 'k deed altoos recht aan gaaven en aan deugd-, En op die billykheid heb ik fteeds roem gedraagen: Steeds had het groote en 't goede iets heerlyks, in het oog Van haar, die 't braave, ook zelfs in haaren vyand, roemde: t Was des geen wonder dat ik my zo zeer bedroog; De op'rechtfte , teerde liefde alleenlyk vriendfchap noemde; Ik brak ons onderhoud ook niet zeer fpoedig af: 'k Vond iets aantreklyks in uw gulle Zeeuwfche zeden: Hoe denk ik nog aan 't geen me uw mond te kennen gaf, Toen gy my op uw Slot ter maaltyd had gebeden ! Vergun uw dankbre vrouw, myn dierbre Bedgenoot! Dat zy, in deezen brief, die woorden moog' herhaalen: Ik voel, terwyl ik fchryf, myn liefde en vreugd vergroot; 'k Zie nog die geestige verfiering uwer zaaien; 'k Zie nog die lindenlaan, waardoor ik met u trad; Nog zyt gy aan myn zyde op 't fraai terras gezeten; Ja, 't is als of gy nog myn hand eerbiedig vat, Daar ik myn dankbaarheid u ongeveinsd liet weeten: „ Bedankt gy my, Mevrouw! terwyl gy my verpligt? >, Uw  MENGELWERK. 245 ,» Uw goedheid is te groot: 'k ben t'uwen dienst wel vaardig, „ Maar wat is nog door my tot heden toe verricht ?" Dit was uw heufchetaal; ,, Achtgy me uw vriendfchap waardig, , „ Ik biede u wederom all' myne goedren aan: „ 'k Schat my gelukkig, zo ik u van nut kan weezen: Met uw rampfpoedig lot in myne ziel begaan, „ Onthief'k u, zo ik kon, van alle zorg en vreezen. -kourgonje plaatfte my wel in dit hoog bewind; ,, My heeft my veelmaal van zyne achting blyk gegeeven; „ 'k Erken die eer; maar , dit belet my niet, uw vrind, ,, Uw waare vrind te zyn: 'kwerd dikwyls aangedreeven, ?, Om, federd gy u hebt onthouden in ons oord , „ Op 't alleruedïigfte u myn dienften aantebieden; „ Schroomvallige eerbied heeft die drift altoos gefmoord; „ 'k Zag niet, Mevrouw, hoe ditgevoeglykkongefchieden „ In welk een' ftaat ge ook waart, uw rang verloor ik niet ,, Uit myn gezicht — ik hield, voorheen,uws vyands zyde; „ Maar, Hemel! toen ik zag, dat ieder u verliet •» ■ „ Dat zelfs van hodewpyl, om 's Hertogs wil, u meidda; , Mevrouw! t@en vloog ik naar het Slot, waar ge uonthield; Q 3 " (Al  ff? MENGEL W E R K, 'Wat zeg ik| Reden zelv fprak by me in uw belang J Zy deed my in myn keuze iets , myner waardig,vinden: 't Verdrag, my afgeperst, door haatelyken dwang, poor hem gefchonden, kon me ook nergens toe verbinden, Hoe deed uw kwynend oog aandoenelyk yerliaan Een zucht, die gy, hoewel zy dóóilïak, voor my heelde» Hoe kweekte erkentenis myn liefde voor u aans Die myn getrouwften vriend op 't levendst my verbeeldde! Hoe werd, door vriendfchap, my ten klaarflen aangetoond: Gy {ïebt uws borslen's heil volkomen in uw handen; „ Of waant gy dat zyn liefde uw vorstlyke afkomst hoon:? „ Is dan zyn adlyk huis gering ia deeze Landen ?" Dus werd het eerfte jaar, doqr gns, ten eind' geprngtj De liefde liet zig toen niet langer wederltreeven : Gy Tpraakt; het zwygen was niet meer in uwe magt: Sinds konde.ik zonder u, gy zonder my, niet leeven: Ik vond my, waar ik my begaf, door u verzeld: De laadjejlgd zag ons jn haar feesten meermaals deelsn; Sy  MENGELWERK» 249 Zy die, nog ongemaakt, tot mynen lof, vertelt, Hoe 'k uitgemunt heb in haar ridderlyke fpeelen ; Ja dat zy my ook eens tot Koningin verhief, (Toen 't my gelukt was om den vogel aftefchieten;) Dit fchuldeloos vermaak behaagde aanu, myn lief! En hooffche praal deed my nooit zo veelvreugds genieten. Wy hadden éénen fmaak; dit blonk door alles heen': Myn frank! dus was de eenitemmigheid van onze zielen. Hoe floeg myn hart toen gy het eerst by my verfcheen! 'k Weet, hoe wy aan elkaér terffond op 't hoogst bevielen? 'k Begaf my, heimelyk, met u in 't echtverbond: Wat fleeten wy te zaam verrukkelyke dagen! Maar, Hemel! deeze vreugd was van zeer korten (fond; :eourconjf. werd welhaast ons huwlyk aangedraagen: Verkloekt door zyne list, wordt gy me in flilte ontvoerd: Ik onderneem niet u myn zielsangst te doen hooren —. In 't binnenst van myn hart door deeze maare ontroerd ? Klonk my dat vonnis als een donderdag in de ooren; Het eischte uw hoofd! — ik viel, door fchrik, in onmagtneêr; Ik sag my zelve ook aan als de oorzaak van uw lyden: QS «Ach,  S50 MENGEL W ER W ,-, Ach, borslen! eorslen ach! zie ik u nimmer weêr? „ Zal ik, myn lieven frank niet van den dood bevryden? (Dus riep ik dervende uit,) ,, ik laat niets onbeproefd, bourgonje erlang' zyn' wensch — hy dell' me in alles wetten;'* Nooit was myn moedig hart zo tot der dood bedroefd; 5, Geweldenaar! kan ik dat vonnis maar beletten, S) Dan fta ik alles af; 'k behoude aan my niets meer: „ Dat men my 't overfchot myns rangs geheel ontroovc —>* „ Dat uwe ftaatzucht my ten uiterden verneéY, Dit alles ben ik wel getroost." Ik vloog ten Hove, Jk (temde in alles wat aan my werd voorgelegd: (Hy had gepoogd, door fchrik my hiertoe te beweegen; Hy wist hoe naauw myn hart aan borslen was gehecht;) Hy heeft, door deeze list , zyn hoogden wensch verkreegea. Geen fchaduw van gezach behield ik naderhand; Myn grootfte tytel was , voortaan , Houtvesterinne; En hy, hy werd erkend als Graaf door 't gantfche Land ; Ik ftond toen plegtig af den eernaam van Graavinne. De trotfche Staatzucht die geen liefde of vriendfchap kent, Moog',  MENGEL WEU K. Hoog', zo het haar behaagt, deez' afftand laagheid noemen; Pat vry kwaadfpreekendheid hierom myne achting fchend'; Elk die een hart heef:, elk die wèl denkt, zal dit roemen: Gy leedt, all' wat gy leedt, myn frank! door haar alleen, Die gy voor zorg en fmart gepoogd had te bewaaren: Ik waar' den hoogften troon blymoedig afgetreên, Zo ik myne echtgenoot hierdoor had konnen fpaaren: Hy boodmy, tot geleide, een vendel knechten'aan; Wyl hy geen oogenblik my langer houden konde; Ik trok, met zynen last, om ü terdond te ontdaan, In 't holde van den nacht, naar 't derke Rupelmonde: Ik gunde my geen rust voor ik myn' borslen zag: Nu weende ik eens van vreugd ; dan deed my droefheid wee- nen: sk Ontdek het hooge Slot by 't fcheemren van den dag; 'k Ry toe; en vlieg zelfs naar den braaven Slotvoogd heenen; Ik toon hem 'sGraaven last, dien hy met blydfchap leest: ?s De hemel zy gedankt!" hy fprak dit met ontroering; Ik heb voor uw' Gemaal dan noodeloos gevreesd!" —— s, Waar, waar is borsselen?"- Myn heftige vervoering Eelette rny iets meer te vraagen: 'kzie terdond > Dp  252 MENGELWERK. De zwaare deuren van den kerker openzetten ; Hy brengt my aan't vertrek, waarin 'k myn' borslen vond * „ lk wil | in uw vreugd in 't minde niet beletten;" Zo fprak hy en ging heen; „ Hier is uw man , Mevrouw! j, Heb zeiy't genoegen van zyn boeien lostemaaken." 'k Tree beevend naar u toe, zo dra ik ubefchouw: „ 't Is my gelukt, myn lief.' 'k heb last om u te flaaken! „ Myn waarde boksselën! gy hebt uw vryheid weêr ! heb den dwingeland, god zy geloofd! verbeden:'5 Myn geest, te fterk gefchokt, bezweek; ik kon niet meer; L'< e yslyk had myn hart door fchrik en angst geleeden 1 Zo onverwachts, zo wreed, uit uwen arm gefcheurcj! Beipofdvan een' Gemaal meer dierbaar dan myn leven. Wat rampfpoed ik ooit in 't verborgen heb betreurd, Kloekmoedigheid had my nooit t'eenemaal begeeven; 'k Zag fteeds een helder punt in 't allerduifterst lot: My dacht, die de eer behoudt heeft alles niet verboren. • Y\ at onrecht ik ook leed; 'k vertrouwde altoos op god t-1:'  sa MENGELWERK, *t Is, in dien proefryd ook in 't minst niet ongemeen, Om de eene herfenfchim voor de andre te verwerpen; Maar, hoeft .men, metditall', wel lang't vernuft te fcherpen Om duidelyk te zien , om toe te (taan: „ Al't geen „ Ik immer ftnaaken mogt, kan my 't geluk niet geeven ; 9S Myn wenfchen zyn te groot, myn fmaak te veel verheven, „ Om door het zinlyke, wat het my immer bied', „ Voldaan te worden; 'k zoek naar heil, maar vind'het niet 5 ss Ja, onrust heb ik, ik heb zorgen, 'k heb verdriet, „ Maar 't waar genoegen nooit gevonden: Waar hapert dit toch aan? aan my; ik koos verkeerd; „ 'k Hen ongelukkig; want ik heb de wet gefchoïiden ö Van Hem, die niets van ons, zyn fchepfelen, begeert „ Dari dat wy zyne wet, zyn liefdewet eerbieden; „ Die wet die ons vermaant, beveelt, altoos te vlieden, M Waarvan? van 'i geen ons hier reeds ongelukkig maakt: „ Verrukkelyk bewys van 't Godlyk mededogen.' Wat was ik dwaas! hoe heeft de fchyn my niet bedrogen! U 1 Verfoei my zelv'; % veel dat myn eigen hartroy laakt! » Ik ben verachtlyk in myne oogen | sj Vol»  M E N G E L W E R K* =3 Voldeed my iets - ik walg airede van h genot: „ Dus valfchc «pecleren te kiezen ! „ En 't waar, 't beltendig h.il, om - door haar te verliezen! , „ Hoe ongevallig, hoe verneedrend is myn lot! Zal't weenende Berouw , door dat weldaadig Wezen, „ Dat onze boosheid kent, verftooten worden? neen, „ O neen, ik heb in god's onfeilbaar woord geteeeea , („ Had ik het raad gepleegd door al myn'wandel heen!) „ Genaak tot god; Bfj zil tot a genaaken. „ Om Jezus m verkrygt berouw vergfenh... „ O goedheid, die myn ziel in dankbaarheid doet Uwfcn! ' ;, Nuzie ik wat ik ben, en wat de wereld is. 'k Bekleed een hoogen rang in con's verbazende orden: 1 Hoe billyk doet hy, die aan Hem zyn krachten wydt! „ Ik werd hier Hechts geplaatst voor eenen korten tyd; „ Maar'ic ben voor dc eeuwigheid geworden! „ Dit rustloos leven is een ftryd; „ Doch hem die overwint zal god den eerpalm geeven, „ Aan 't eind der loopbaan van dit Ikrvelyke leven. \ ik werd voor de eeuwigheid!- ontzachlyk denkbeeld! ad* B 4 » 'k Zink  H MENGELWERK". „ 'k Zink in gedachten weg - 't is morgen ligt'de dag - „ 'k Heken 't met fchaamt', 'kbely't met droefheid, 'kheb „ Maar 'k heb con's wet veel meer vergeeten daïSSj „ En, ('kbeefdaarikhetfchryf,) 'kheb nooit myn' god w„ Dat gruwlyk denkbeeld is nooit in my opgereezen: ^ „ Hy, wiens doordringend oog tot in myn hart kanleezen, „ En voor wien zig dit hart tot in het ftof verneért, „ Weet, nimmer, nimmer heb ik dus my zelv' onteerd : „ Zyn' god tehaaten! zou er zulk een monller weezen ? „ De dwaas zegt in zyn hart, er is geen god; „ Zo ver,(o ja, d;t leert de treurige ondervinding,) „ Caat nog wel eens de drieste endeerlyke verblinding, „ Terwyl zy met den dienst, aan Hem beweezen, fpot. Te twyflen aan 't befiaan van 't eeuwige Alvermogen.' ' „ Hoe dwaas dit woeste leer/tuk zy; „ Hoe fchaadlyk voorde maatfehapy, „ Ts minder ongerymd , aandachtig overwogen, „ Dan god te haaten: ernst! onmooglyk is 't, myn vrind; Wie tent ood, die cod niet bemint?" Ja,  MENGELWERK. " =5 L 'kweet het, timon zal decz zachtheid flrenglyk deernen^ [ En my, die dit gelooft, een fnoode dwaalgeest noemen —~J \ Wat raakt my timon? hoe! by is myn rechter niet: t Dat hy zyn bitre gal op deeze regels fchiet'; IDat haatelyk vermaak zal ik hem niet betiyden: ' 'k Veracht zyn gramfchap, zo ik haar niet kan vermyden ; 1 En, moet het zyn, ik durf voor zulk een waarheid lyden: ' Ten zy ik dool, dit is de Christelyke leer. Indien deez zachtheid, in myn ftil en zedig denken, ; Die myn' natuurgenoot, tot troost verftrekt en eer, De waare godsvrucht met in 't allerminst kan krenken, Dan ftaat dit denken, dit belyden ook aan my, (Men maake'my verdacht van dooling,) zeker" vry. Ik ftond het recht nooit af, noch laat het my ontrooven, Om 't geen ik waarheid acht eerbiedig te gelooven; Ik vraag geen' fterveling wat ik gelooven moet: De regel myns geloofs en leven, Is in het heilig boek gefchreeven: B 5 'tIs  MENGELWERK. 29 Ikkwyt, uit dankbaarheid, my van dien grooten pügt:- 'k Heb eerbied voor die braave mannen, Waardoor de Roomfche magt werd uit de kerk gebannen: 'k Erken van gantfcher harte al 't goed door hen verricht: Schoon zy veroordeeld zyn door 't Synodaale Trenten, Dat fchaad de waarheid niet; gezach doet hier niets af; Ook niet de meerderheid: deez monniks argumenten, Die men weleer aan 't volk voor reden uit dorst venten, Toen men de Vroomheid aan een' bloedraad overgaf, Zyn thans, meer algemeen, in billyfce' verachting: Maar hoe veel eerbieds ik voor deeze mannen voed', 'k Volg niemand blindelings; was dit ook hun verwachting? Gantschniet! 't was: „ onderzoek, keur daarna af of goed: „ Wy zyn 't niet, maar god's woord , hetwelk gy volgen Zo fprak weleer cAtviN, een man, wiens kundigheden, Wiens fchranderheid, vernuft, welfpreekendheid, en vlyt, Geleerdheid, onbefproken zeden , Bewonderd worden in deez meer verlichten tyd, Toen 'i bygeloof door hem krachtdaadig werd beftreeden, { Niet  30 MENGELVVE-R K. Kiet door oproerigheid noch woeste dweepery, Maar door gezond veriland ert welgegronde reden; Zyn werk behelst ook niets van zulk een dwinglandy, Als fümtnigen van hun, die naar zyn' naam zignoemen, (Maar weinig zyn bekend met 'smans volwaardig werk,; Bedoelen, wyl ze een zucht tot bannen en verdoemen Beftempjen, met den naam van yver voor de kerk. Behaagt, myn waarde vriend! u deeze wys van denken; Vindt gy genoegen in het geere ik waarheid heet ? 't Is wel, 't is me aangenaam indien ik u voldeed; Doch 't zal nooit onze vriendfehap krenken , Ziet gy dit anders in; alleen', zo 't u mishaagt, Ik dulde u j doch ik eisch dat gy my ook verdraagt: Ik poogde nooit u myn begrippen optedringen, Dit is, wat ik u fchryv', myn doelwit nooit geweest; En zo gy ooit u in het allerminst liet dwingen, 'k Zou u verachten als een laffen, laagen geest. Dit verg ik van U, en gy zult het billyk vinden: ' Laat nimmer het gezach, hoe groot, hoe fraai het fchyn', Uw  MENGELWERK. 3i Uw fchrandere oogen blinden, Vergeet dat er Systema's zyn. [ Het menfchelyk Geloof moet gy wèl onderfcheiden, \ Van 't geen coö's groote Zoon ons waarlyk heeft gezegd; \ Volg Hem; geen paulüs, nog geen kefas moete u leiden; ' Maar wat gy aanneemt of verwerpt, doe het oprecht; Doe 't met voorzichtigheid, na ryplyk overweegen; . Bepaal u niet te rasch; befchouw het vóór en tegen: Aan iets te twyflen is geen ongeloof, gantsch niet: Hoe! is 't niet mooglyk, dat ik zie 't geen gy niet ziet? Zwv* daar u 't fpreeken fchaadt, of twistvuur zoude ontJt> ileeken; Maar, zo gy fpreekt, dat uw befcheidenheid elk blyk'. Belet de drift op uw bedaardheid intebreeken: En zo men u om !t geen gy denkt, beledigt — wyk. •Het menfchelyk geflacht wordt dus door my verdedigd.; 't Kan laag vervallen, ja, uit zyn verheven ftand; Maar is het door de Deugd met zyuen god bevredigd, En ligt het driften heir aan Redens fterken band, Dan  34- MENGELWERK. Zy ziet op 't hart, aa;i haar ter. offer opgedraagen, En nimmer op de omflandigheên, Waarin wy zyn gefield, naar 't Godlyk welbehaagen, Wiens hooge wysheid in dit (luk voor ons verkoos : Rang kan ons geen verdiende ontrooven — ook niet geeven. Geen hooge flaat, de Deugd alleen, maakt ons verheven Gy wyst my nero aan, zo wreed, a!s goddeloos: Ik zal de fnoodheên van dat ichrikdier niet verbloemen; Eenvoudig zal ik u een braaven marcus noemen: En, ipreekf gy van domitiaan ? Ik noem een' nerva , een' trajaan. Europa heeft, 't is waar, piulippos zien regeeren , 1'erucht door bygeloof, door vrouwe- en kinder-moord; Een vorst, wiens naam men niet dan met afgryzen hoort; Maar ook een' h^nderik, zo hooglyk te waardeeren; Met recht, de Groate, door zyn dankbaar volk geuoemd, (Wiens zwakheên men verfchoont, wiens deugdenvvy bemin- Terwyl men zyne goedheid roemt, nm Die alle harten wist te winnen, u  MENGELWERK. 35 lp 't huislyk leven, in den vryen burgerftaat, Daar heeft de fchoone Deugd nog grooter aantal vrinden; Daar kan ik menfchen, al myne achung waardig, vinden; Gelukkigen, die aan den wellust, nyd, noch haat, Aan hoogmoed noch aan list, aan geene zielsgebreken, Den allerminften dienst bewyzen; maar, wier hart Aan god geheiligd blyftin voorfpoed en in fmart; In Redens ftil gebied de magt der drift ontweeken: Daar is het, dat de Rust, 't Genoegen, en de Vreugd, Met nutte Naarftigheid en frisfche Welftand woonen j Daar vlecht de Vruchtbaarheid, die 't zalig huis verheugt, Der tedre huwlyksliefde kroonen ; Daar lacht het lieve kind aan 's moeders volle borst, En Iescht, met haare melk, zyn' dorst j Daar zorgt de vader voor zyn dierbre vrouw en kindren; Die lieve panden aan zyn zorgen toebetrouwd, Die zyn gevoelig hart met eene vreugd befchouwt, Door byzyn noch door tyd te mindren; Daar is het, dat het dankbaar kroost, Zyne ouders flrekt tot eer, tot hulp, tot zoeten troost: C 2 H@e  4o MENGELWERK. Hoe my 't luchtrauzyk vervrolykt, , als het door de blaadjes dringt, 't Roert my zo niet als wanneer zy een eenvoudig liedje zingt; 'k Zie in haar nu eens een jiwo, op het levéndigst verbeeld: Ze is TERPSicHoRé in 't danfen: zo haar hand den cyter fpeelt, En zy haare ftem, bekoorlyk aan 't verrukkend fpeeltuig paart, Dan, o! dan hoort gy euterpe, • die ons zingend voert van de Aard': Keurlyk denkt zy; o hoe vlytig is haar oordeel aangekweekt.' Neen, minerva fpreekt niet beter. dan myn lief wanneer zy fpreekt: Zie haar aan, zy is de fchoonheid, die my met een lachje ontmoet; Met een lief doch zedig lonkjc, dat myn hart verftnelten doet* Ze  MENGELWERK. 4* Ze is by dag alleen maar vrindlyk;, ongemaakt, en echter koel; Maar by nacht is myn gliceertje niets dan liefde, dan gevoel, 'k Zie des ochtends myn lief vrouwtje, zo, gelyk zy 't bed verlaat, Ongeregen, op haar muiltjes, in een keurig huisgewaad: O hoe aangenaam, hoe dierbaar, is dat losfe kleed my niet! 't Geeft my al myn fchatten weder, en ach! hoe verruklyk ziet, Hoe bekoorlyk ziet zs er dan uit! ze is een roosje, dat de min Heeft geplant en doet ontluiken ; ze is volkomen naar myn' zin: 't Is all' fmaak, 't is alP eenvoudig, wat zy doet voor haar toilet: 't Is een frisch en geurig bloemtje, nimmer een juweele aigret, C 5 Dat  4<5 M EKGELWER K. Zoek ik dan het zelfde plaatsje dat haar mondje heeft geraak! O dat is, dat's juist het dronkje, dat my 't allerlekkerst (maakt: Is het middagmaal geëindigd, en de tafel afgedekt; *k Schik nog nader by myne engel, daar myn hart altoos naar trekt; Hoe welfpreekend is ons zvvygen.' 'k zie haar aan — myn liefje kan Dat niet veelen; zy ziet voor zig, en krygt er een kleurtje van; Haalt het geestig zamenfpreeken by dit zwygen ? waan het niet f Vol gedachten, opgetogen, voelt myn hart een zeker iet —• Maar ik weet het niet te noemen, want ik ben zeer wel te vreên: 'k Zyg door haare mollige armrjes, langs haar borsten fchouder heen —  MENGELWERK. 47 Hy, wiens hart niet voelt, kan praaten; maar ik hou het voor gewis „ ) 't Zwygen toont het allertreffendst hoe zeer't hart aan 't mymren is: i Dit, dit weet myn eigen liefje, en ze ontwykt dat oogenblik; I Daarom loopt zy van my heenen, en zy wil met een dat ik i Ook zal opflaan, en haar volgen: 'k doe haar' zin, hoe of't ook gaat. ( (Schoon ik wonder wel befeiTe waarom ot ze my verlaat!) 't Slimme vrouwtje helpt my daadlyk aan heel andre bezigheid; k Hou het garen of de zyde daar zy mede knoopt en breidt: Voor haar aldus neêrgezeten, komt haar boezem, iedren keer Dien zy afwindt, digter by my, maar ontwykt me ook aanftondsweêr: Dan  48 MENGELWERK.- Dan eens raakt haar teder handje mynen arm — o ware ik vry! — Maar myn handen zyn belemmerd, daarom komt zy zo naby: Zy wasgt niets het allerminfte; 'k ben geheel in haare magt —— Men kan denken of cupido om die flaverny ook lacht 1 'k Vind haar altoos even minlyk, fchoon zy raare kuurtjes heeft, (Zou 't eenzelvigheid wel weezen die de Liefde voedzel geeft?) Myn CLicEEFiTjE zingt en zucht eens, danst en pruilt, loopt voor 't clavier^ Slaat eens luchtig op de toetfen , is nu ginds en zo weêr hier; Zy doet alles, alles tevens; grypt de kaarten, geeft met een My een boek; zegt: „ o niet leezen; volg my, 'k ga my eens vertreêfi." {Hit Franfche van den Heere rochoh gevolgd,) ^  D E ONGELUKKIGE MORGEN: DATHENIJNJ. Üen veers om 't kostlykst uitgereed, Met gulden Jlucken overbreed, Ten fpyt van die dathenus hoonen; Het welk niet is om te verfchoonen; Een man altoos uitneemend groot, Eenpaar, gaêr net, gantsch zeer , en Hooi, Die nu ter Kerk wordt uitgedreeven, Zeer befeven, D  50 MENGELWERK. Ick wierd dees morgen klaer Veel tegenfpoeds gewaer. Wanneer de zon eendrachtig. Verrebeen aan 't Firmament, Met fieraén wel bekend, Gelyk een Bruygom prachtig. Terwyl een jlaepken zoet, My noch verkwikte vroed, Heeft myn dienstmaegd onrustig, Geraesd boven myn kop; Zo dat ik moest ftaen op, Half fluymrig end onlustig. „ Wat is toch van den mensch „ En al het dwaas gewensch, „ Dat hy wenscht hier beneden? „ Myn flaep is nu geftoord; ,, Ick mag met zoet accoord ?, My beginnen tsjdeeden. 'w W«t  MENGELWERK. 5> Wanneer ick, (wil verftaen,) Myn keursiyf my reeg aen , Brack 't veterken ontrouwen; En van myn lubben fel. Scheurde een fpyker rebel, Het foomke vol benouwen! 'k Wou toen een halsdoek mynt {Zeer liefelyk en fyn , En hiertoe zeer bequaeme") Slaen om myn hals niet Jlegt; Maer 'k had hem ook verlegd ; O flof heid waerd om fchaeme» In 't eynde neg gereed, In een wit morgenkleed, Wenschte ick niet onvetflrangen; (Na dat ik had volënd., Myn ochtend Complement,) Te ontbyten met verlangen. D 3 Hoe  5* MENGELWERK, Hoe groeyde myn verdriet, Toen ick u daer vond niet! Ick dacht: „ Wie zal allcina. j, By my zitten verblyd? 9, Wie of thans voor my fnydt Een boterhampjen kleinst Wyl ick wat haestig was, Naeckte op dat zelfde pas, My weêr nieuwe ongelukken; Het theegoed viel eenpacr, En rolde zonder vair Tot alles ley aan flucken I Het waeter dat was oock Maar ganschlyk van de kook; Het vuur was heel verdooved, Belaeden in dces nood Was ick met angften groot; Myn vreugd was my mrvmdi  MENGELWERK. j5 Maar 't ergst dat ick vernam , Was dat myn boterham Werdt opgefnapt onzinnig, Door myn patryshond kleen, En hy liep'er meê heen'; Want ik bekeef hem vinnig. In 't eynde wat bedaard, Ging ick my metter raert, Wat in den Hof vermaeken; Maer ach! een By zeer fnoê. En Muggen zeer onvroo Wel heftiglyk my ftaeken. Ik achtte dit ziet koen, Gelyck myn ouwe fckoen, En greep myn neusdoek moedig, Om die Pof huizen fe!, Vanmy te jaegen fnel', Maer viel op 't aerdryk fpoedig. D 4 } IICr"  $6 MENGELWERK,, 'k Hernam myn krachten al Om zaeken groot en ftnal, U te fchryven bequacme: Maar ach! die hoopning zoet Misluckte myn gemoed, Want d'Inkt viel om al faeme, Daer was toen gartsch befpat En oock geheel beklad Myn p a pier groot en kleym > Hoe flond ick toen benard! Keetels ais kooien zwart, Zyn niet zo zeer onreyne. Wiens hart is toch zo blend, Die zich lequaeme kent, Om zo veel leeds te draegen l Als gy u lot ontfaet, Bocsdoenders ebjtinaet, Dan treffen u die plaegen. Ick  MENGELWERK. 57 Ick eyndig mynen brief! Vaertwel myn vrienden lief! 'k Denk aan u vroeg en fpaedel Gy kent my in 't gemeen, Aen deeze myne reên; Gedicht in den dag'rade.  D E EEKKERIAANSCHE D O O L I N G, OP EFNE GEIJEKL WEOWÏ WYZE , DAT IS, PROEF. ONDERVINDEX.YK , VVEDERLEGD. 6 Gy, Ziehbeulen, die, door hurend onbefcheid, De lieffte vruchten aan de famenkomfte ontzeid' 7 e regt mogt REKKER., door zyn geeftig wangevoelen, Met zyn gevleeschden /loet van Monfters, u bedoelen! '/ Welmenend Menschdom van uw helfche woekucht fchuw, Uw vriepd (zo ge ooit een'vriend ontmoette) beeft voor u. C. L. DE NEUFVILLE. Mynlceztrsj bebt gy, by geval, niet we] gehoord, Hoe, nu bykans een honderd Jaar geleeden, Fe»  MENGELWERK. 1? „ Dat harrewarren, dat krakkeelen, , j Zal, hoop ik, haast eens zo ten uiterftcn vervalen, , „ Dat zy geheel en al voor uw vermogen zwicht: „ Maar, hoe het zy, zie hier, waartoe ik u vcrphgti „ 'k Heb 't volgende u nog voortedraagen: „ Beleefden wy die kostelyke dagen, , „ Die ik beleefd heb nu eene eeuw twee drie gekên, „ 'k Sprak dan heel anders, zo ik meen; 3J Wy lieten ons aldus niet plaagen: „ Helaas! die tyden zyn voorby; „ Dat woeden Haat niet langer vry: Wien gy ook lastert en beledigt, ,, Hoe krachtloos is nogthaus uw haat! „ Gy komt voor my maar wat te laat: „ Het ketterdoöden wordt door u zelfs niet verdedigd: Toen wist ik met hun beter' raad; „ 'kHad toen, om hun bederf, myn hoofd zo niet gebroken % „ Dat was eenfehoone tyd, Getrouwen, voor de Heil „ Wat was toen myne woede fel! h 'kHeb't/»?«//&W!»«r, door ferdinand ontftoken, „ (Die  7» MENGEL W E R R. „ (Die fcoze ferdinand, die thans myn hof bewoont, „ En, waar"tmy mooglyk, "aar verdienen werd beloond,) ,, Ook in uw vaderland zien fmooken : » Het kroost der Domheid, myn geliefkoosd Bygeloof, „ Trad toen Natuur op 't hart; en myn Dominicanen * Ver(l0!idetl z% (Wé op 't bekeeren en vermannen: 3, Was iemand voor hun wartaal doof? * 'l WaS: ""«rdehoutmytwet de ketters! laat ze handen! „ Die denken durft is niet gefihikt voor ome Leen *, Ja! waar' 't nog zo gefield in deeze vrye Landen! „ Maar ach! zo als ik zeg, die tydea zyn niet meer: „ En wientoch, denkt gy, moetik daar de fchuld van gee ven? >, Aandien erasmus, die de Domheid heeft verdreeven, „ Toen zy, in uw Gemeenebest, „ Wat zeg ik? in Euroop', haar' zetel had gevest'; „ Hy had hier eerst den moed haar heftig re beftryden, Jk heb hem, maar vergeefsch, in myn gebied gewacht: ,» 'k Had hem, dat zweer ik u! de zwaarfte ftraf doen lyden ; „ Hy is ter plaats daar hy om onze boosheid Jacht. „ Myn allerbittere doodvyandin, de Reden, a Werd  M E N G E L W E P K. 85 Mvnswyze-n willem's, door wiens vlyt , voor ruim 'wee ' eeuwen, ] De grondflag is gelegd van ons Gemeenebest: O vader van uw volk, nog dierbaar by die braaven, )èje my eerbiedigen; die VIisGng' zyn tot eer; Die nimmer aan belang noch hoogmoed zig verflaaveni Hoe wèl voegt by uw beeld, deez ftandaart, hoed en fpeer, Die, toen heel Nederland myn vrolyk eeuwfeest vierde , Door myn begunftisrers, de llad werd omgevoerd; Terwyl de goede fmaak dit deftig Raadhuis fierde; [ Elks ocg een traan ontviel, elks boezem wa» ontroerd! — | belaas! waar 's nu die vreugd, die gulheid, dat ven rouwen, 1 Die toen , op 's volks gelaat, en dat der Heeren blonk? « 't Is afkeer, argwaan, ach! 't is haat dat wy befchnuwen: 'k Gruw nog van 't antwoord dat my korts in de ooren klonk! Die nutte en vaste band, die allen moest verbinden, 1 Is losgefcheurd; elk peir-st op eigen zekerheid; Men werpt den fchendnaam toe van muiters, aan myn vrinden; ; Men wyst den fiu.gcr af die voor zyn rechten pleit. Regeerders myner flad, is dit uw' pligtbetrachten! F 3 IUept  8d MENGELWERK. Riept gy, toen men u koos, god's grooten naam niet aan? Wat heeft myn ■ urgeiy van u niet al te wachten» Kan t met het kenmerk van een' eerlyk' man beftaan? Of waant gy, dat ge een volk, zo braaf, 2G edelmoedig; Een volk, dat nooit zyn' roem door oproer heeft gekrenkt, Dus fmaadlyk handlen kunt? o vlei uniet te fpoedigj Een noop.u toegedaan , die Itout belhst^niet denkt, Keur- uwen handel goed: wie zyn zy? laage zielen, Den naam van Burgers, van myn Vlisfingers, onwaard'; Geringe wezens die, ofchand! laf hartig knielen Voor 't (chrokkend Zelfbelang, dat altoos onrust baart: Wie mt gy aan myn zy'? da bloem der Ingezeten'; Waarom verz Hu ze ii toch? om gunst? wel verre! — om Eii ' ebt gy uwen pligt verwaarloosd, of vergeeten, r£Cht' Haar past het dat zy u dien pligt te vooren legt: 't Zyn Burgers zo als gy; 't ZVn natte en vrye lieden; H e dorst gy weigeren een Sm.ckfchrift iirezien , Da; zy, tot heil der ftad, aan u heeft laaten bieden? O nooit gehoorde zaak! is 't mooglyk , kan 't gefchiên! Befloot ge als onder eede, om geene klagt te hooren? Waar»  MENGELWERK. 87 I r . , Waarmeê verdedigt ge u ? zy kennen geen, ik wil , wanT dus Behaagt het ons t dit volk is vry geboren , En durft met u, zo H moet, we! treeden in gefchil: Hoe! durft wel? \ is zyn pligt! uw pligt is, na.Uiw telet] Dat ieder, 't zy hy ryk of arm zy, kieen of groot, Het heilzaam voordeel fmaak' van 'sLands bezworen wetten: ' Maar doet gy zulks als gy den Burger van u ftoot P Waar zal hy, moet het zyn, zig over u beklaagen? -Gy weigert hem gehoor; waar wilt gy da; hy gaat? Verwaanden! denkt gy hen door dreigen te vertiaagenf Een Burger dreigen! beeft! gy wettigt zyrien haat: Een Burger dreigen, die geen misdaad heeft b,dreeven! Want dat hy voor zyn recht durft fpreeken , dat's een deugd; V\ ie anders toch dan hy heeft u zo hoog verheven? Beloont gy zyne gunst met bittere ongeneugtp Is 't wonder dat de wys waarop gy hebt beflooten, Dat hier, tot Rotn.es dienst, een kerk zal zyn gebouwd, Elk die 'sLa.ds wetten kent, veel meerder heeft ,eft ,ten, Dan't geen gy voor deez üad, zo 't fchynt, 't voordeeli. ft' ï „,, Een' Raad die dus regeert veracht ik — wil ik niet: Hoe' Bunrers — Vlisüngers, dus trotsch van zig tc ftoo»» ö , ten! Teweigren hun gefchrift, hun fmeekfchrift, intezienï Wel' toen myn brederode, aan't hoofd van Neèrlands ■* Grooien, Aan 't Brusfels Hof belloot het fmeekfchrift aantebièn, „ Waarin met fchrandren moed voor vryheid werd geftree" den, En 't ongelyk getoond deez landen aangedaan; „ Wat deedt de Landvoogdes ? zy nam., hoe ook teonvreden, „ Uit brederodu's hand, het ichrift, befcheiden, aan: „ Wat moet, wat zal men toch van een Regeering denken, „ Die minder heusheid dan 't laatdunkend Spanjen tojnt? „ Fn wat bedoelt gy toch in uwen pligt te krenken? „ Wordt dus den Vlisfinger op 't hartelykst geloond? „ Dan moet hy u, 't gaat vast, voor VlisfingsErfheerdaa„ Een Vorst, die aan myn huis geen kleinen luister geeft: Gy kern z\« deugdzaam hart-hoe zultgy hem mishaageu! „ Wat, denkt ge, is 't loon dat eik van u te wachten heef;? „ Dit VUsfing is zyn ftad; Hy heeft aan haar gezworen, „ (En fpeek hy met zyn'eed ?) haar rechten voorteftaan: „ Hoe! weigert gy de klagt der Burgery te hooien? , «Be  s>* men gel w er. ?:. ,, Beviedigthaar; gy hebt haar reeds te veel misdaan," My dunkt, zo fpr.k de Vorst, wiens beeld ik hier zïe p J En 't geen hy zegt wordt door de Reden goedgekeurd, r Doe voordeel met zyn woerd • zet uwe trotsheid paaien, Eergy, welligt* te laat, uw eigen'val betreurt. Wilt, wat u ftaat te doen, wel ryplyk overleggen. Wee hem, die.roekeloos metmy, de vryheid, flrydt. Kom, gaan wy, Vlisflngers! ik heb niets meer te zeggen: Toonr, door uw Ril gedrag, dat gy myn vrienden zyt; Tracht, tracht dit handgaauw volk, is 't mooglyk, te beDat volk, door ftorm en zee tot mynen dienst gehard.ddaru' ' Dat volk, we! gced van aart, maar dat op ruwe baaren Geen vleien heeft geleerd, en noode werd gefavd. O dat zy, die tot u het woord der waarheid fpreeken, Nooit wyken van den post die hun is toebetiouwd; Maar liefde, vrede, rust, e» deugd op 't yvrigst kweeken, 't Zy Romen al of niet een tempel word' gebouwd! l y k.  L Y K Z A N G, ter gedachtenisse • VAN DEN W EL-.EDt.LENGESTRENGEN HEERS, den H e e r e , IMr. hermannus noordkerk, Overleden in den ouderdom van byna 70 jaaren, binnen Amfteldam , op den C. November, Ma c c Lixt: Toegeëigend aan den Heere, Mr. i z aak sweers, Schepen en Raad der Stad Amfteldam, enz., enz. 1 O ja, myn waarde sweers! ., zoweigrenweaan de Reden, „ Het geen men, eindelyk, opoffert aan den Tyd:" Ik was gantsch buiten ftaat 'smans lykbus na te treeden: Myn lier, der vrieudfchap, en ons Vaderland gewyd, Heeft  94 MENGELWERK. Heeft dus lang, ongepaard, aan myne zy' gelegen; ïk heb, door droefheid, ftilgezweegen. Hoe.treft uw heusch verwyt! daar gy my fchryfr: „ Zal dat.| „ Myns noordkerks hartsvriendin dien droeven dag niet vie-i „ SpeA zy geen treurmuzyk voor zulk een grooten man?"9' „ Zal haat00rdrerk:ii'(?ér? Geen ltostelyker wensch kan ik u ooit doen hoorei). Vriend van myn' woordkerk! 'k leg de lier alfchreiendncêr: Zie daar 't verzocht bewys van myne liefde en achting: Gelukkig ik, voldeed ik iets aan uw verwachting.' AAN  AAN MEJUFF R*0 U W A G A T H A DEKEN. Ach deken! deken \ é% myn waarde WóÜ*! myn man IIn 't holst des nachts S — 4 zit voor zyn ledikant te leczen; Hy fpreekt met my, hy fterft, vak in myn'arm ! - ik kan Niet fchryven.' - hemel! moest ik juist alleenig weezen! Geen ziekte, zelfs geen koorts; zo zegt hynog.-'ABe»**/-, Slechts wat vermoeid; dit komt vm gisteren te preiken'. Myn lief, 'k word wat benaauwa - hy richt zig op - 'k ontftel; ,k Vlieg op-hy zwygf, hy geeft een fuik-zyne oogenbreeZyn hoofd zygt op myn hart - hy ziet my ftervènde aan: „ Myn lieve waarde wotïFl - afgryslyke oogenblikken! „ Ach! kent gy my niet meer? ik ben't:" het was gedaan. Denk, denk eens myn vriendin! hoe dit my heeft doen fchrikken ! 'k Pen  ïCl MENGELWERK. 'k Den byria levenloos ! (gy kent myn teder hart:) Acb, niemand fpreekt my toe.' geen maagfchap, geene vrin- Ik fchryf't, ik klaag 't aan u — wat is fflyn geest verward! Ja! dit's het doodsgewaad; daarin zult gy hem vinden. Geheel alleen.' — wat zal ik doen? wie geeft myraad? 'k Moet van dit fterfgeval noodzaaklyk kennis geeven : Ja, 'k moet; maar vinde my hiertoe gantsch buiten ftaat: Hoe zal dat gaan? zie, hoe myn zwakke vingren beeven: Ik fchryf onleesbaar fchrift: vriendin! wie ftaat my by? Wie helpt, wie troost my? ach! myn waardfte deken ! gy, In de Beemjier, 29 Ahr'rf, 'snachts, ten 1 uurs, mdcclxxvii. G E-  GEDACHTEN, BY HET LYK VAN DEN EERWAARDEN, GELEERDEN HEERE, ADRIAAN WOLFF, Predikant in ds Beemftsu Is dit myn waarde wolff, zo minzaam in zyn fpreeken! Zo keurig in zyn' fmaak! zo goed — zo groot van ziel!, Zo wakker op zyn' post, zo treffend in zyn preêken! Die nooit, uit vroome drift, in laage ftraattaal viel, Noch 't heilig bedenhuis ontheiligde door twisten; Die,  MENGELWERK. 115 Hoe dikwyls toonde niet myn ftad, Hoe hoog zy kunst en kennis fchat! Haar Burgervaders zyn kunstëerende Meceenen: '/ Goed rond, goed Zeeumch, geen vleiery, Regeert myn jonge Poëzy: Der Zeeuwen vyandin zal my haar pen niet leeneni Welvaarend Vlisfing', ryk en fchoon ï De zeevaart zit by u ten troon; Ü geeft de koopmanfchap den fchat der morgenlanden 3 Daar 't moede fchip den fteven keert, In ruime havens vast gemeerd; Gewenschte bezigheên verfchaft aan nyvre handen. Wat ceres en pomona teelt, Wordt u door Mildheid uitgedeeld. O Walchren! pryst men meer uw dorpen of uw lieden? Uw hoven, net en grootsch beplant; Uw vruchten, of uw korenland? De vreemdling ftaat verrukt door zo veel lieflykheden. H a d'AU  H6 M E G E L W E R K* d'Almagtïge, die 'tal regeert, De (leden opvoert, en vernsêrt, Bevestig', fchoone ftadj uw welvaart, rusten vréde! Bevryde u (leeds voor tegenfpoed, En voor het woeden van uw' vloed : Deelt, Heeren, in haar heil en eer — dit is myn bede. T * * * Ja, juich, myn Vlisiingen.' Vorst wiuem, Neèrlands lust En liefde, ziet gy haast aan uw beroemde kttst; Hy komt; het Prinslyk jacht klieft reeds de Zeeuwfche baareh; Verheft dit windje zig nog wat, Het duurt geen uur, o fchoone Had! Of 'k zie u 0p den forst met vrolyke oogen (haren. Hoe vriendlyk , jeugd van 't jaar! gy bloozend bloemfaifoen ! Ö lieve Lente! geeft ge uw frisch en keurig groen, Om voor den jongen Vorst bekoorlyk zaamtevoegen, Door de aangenaame hand der Kunst! Heb dank, o Lente/ voor die gunst Steeds ftrekte het lieve groen ten teken van genoegen. Wat  MENGELWERK. iï? I Wat woelig ongeduld, daar gv uw' Heer verbeidt! \Myn ftad! hoe draagt het all' het merk van vrolykheidi f AH' wat ik hoor en zie, is om tot vreugd te maanen: Hoe waait, op deezen blyden dag, Van uwe torens, 'sPrinien vlag! i Hoe wordt het oog geftreeld door kranfen, wimpels, vaanen.' i Hoe baldert het kanon yan uwen wal en muur, IDaar ge eindlyk ziet vervuld het lang gebeden uur, 'Waarop ge oranje's zoon moogt in uw'wal ontvangen! Hoe roert de rommelende trom! Het dreunt rondom van 't klokgebrom: I Hoe golft uw fyne lucht door heil- en vreugde-zangen! JDe godlyke muzyk, die 't hart zig zelf ontvoert —m 1 De ziel vertedert, en den geest bekoort —- ontroert; ! Den moed der helden fterkt, die om den vrede ftrydenj Het fmeltend hart neigt tot de min; Die eens de ftu.urfche Helvorllin, Ennorfche puito heeft verzacht tot medelyden: H 3 De  itfl mengelwerk» P? gqdlyke tmizyk toont op deez' dag haar kracht — Wat blydc weerklank rolt, langs wyk, en ft raat, en gracht) Het ftaatlyk orgel doet zyn heiige nooten ryzen, Gepaard aan ftem en cytherzwier, En aan de harmonique lier, Verzeld door violons en dwarsfluits zachte wyzen, Be'fpraakte Schilderkunst! volmaakte Poëzy! Zet geest en leven, ftnaak en zwier, myn Vlisflng' by. Het Zeeuwfche dichtchoor klinkt van weêrgaêlooze zangen , Verbonden aan het zuiver fchoon Van geest en rede, nu dc Zoon Van willem wordt gewacht met leevendig verlangen, De Veerfche Arion fpeelt een heerlyk welkomlied, Daar Veere en Vlisfings Heer landt in het Zeeuwsch gebied. O orfeits, timmerman! in heldenzang bedreeven ; O roem van Zeelands grootfte Stad, Die uw verdienden heeft gefchat, pat gy dit vrolyk uur nog viert, nog moogt b.eleeven! Wat  MENGEL W E R K. ïïo \ Wat fchoone zangdof voor goepin, in kunst volleerd, ! Die, 't zy hy vrolyk fchertst, of fticht, of kwinkeleert, , Altoos behaagt aan die verdand, deugd, oordeel minnen: Voor lambrrciitzen, der Kunften vrind, Om geest, en aart, en deugd bemind; Bemind van phebos, en de fchoone Zanggodinnen. Myn gulle Zeeuwen, om uw ronden aart beroemd, Daar all' wat fpreeken kan Vorst willem welkom noemt, ' Hoe draalt de vreugd van 't hart uit houding, oogen, trekken 1 Terwyl het juichende Rouzée! Gepaard met eene oprechte beê, De logde geesten uit hun dofheid weet te wekken. Wat vreugdetekens geeft de ryke Koopvaardy! Hoe vrolyk zingt matroos, 't Wilhelmus, vry en bly! Hoe rydt het vlaggend fchip door dit gedadig vuuren! Terwyl men t'fcheep de maats onthaalt, En 't mutsje met Oranje praalt: a ■„ 't nnsr der forfche Palinimren! Hoe blinkt de vreugd in t oog aer h»u. • H4 Dê  143 MENGELWER K. Da nyyre koopman werpt de drokke fchryfpen néér; Sluit boeken en comptoir: de Winzucht trekt niet meer: Hy reeknen - fuffen, daar't al vreugd is, al beweegen? Wat fpilde hy niet van zyn' fchat, Ter eer van willem en zyn Stad! lloe draagt zyn huis de blyk van fmaak, en pracht,en zegen O Walchren ! fchoon verblyf der milde vruchtbaarheid 'k Zie hoe het landvolk zig, als 't waar', ter feest bereidt: 't Eenvoudig hart, geheel in 't veinzen onervaaren, Regeert hun kunstelooze ftem, Geeft vreugde, zangen wenfchen klem — Wat zingen zyP god will' zyn Hoogheid lang bewaaren!" 'k Zie d'ouderdom verjongd, door deezen dag bekoord; 't Gelaat krygt fHsfcher verw; het bloed vloeit vlugger voord • De ftramme leden, door de jaaren neêrgeboogen, Gevoelen ongemak noch fniart — Zo werkt de vreugde op 't kwynend hart • De Blydfchap richt hen op , verklaart de duistere orgen. De  MENGELWERK. iai Da zwakke grysaart treedt, als 't waar', met vaster tred; ] De meegeleefde Bes* vergeet het koestrend bed , , ?, Zy hadden noggewenscht die blydfchap te bekeven; „ Hun lieven willem eens te zien, „ En, fchoon van verr', Hem heil te biên { Nu ftervenzy te vreên: god heeft dien wensch gegeeven. (Hoe draaft, en woelt, en Icopt, en oogt de vlugge jeugd! Daar komt Vorst willem aan: hoe luchtig is haar vreugd! Hoe pronkt ze aan hoofd en borst met het Oranjetekenl Zy huppelt veel meer dan zy gaat; Wat zingt ze: „ O roem van ftad en Staat! „ Zyt'welkom, willem! hierin Zeelands vruchtbre ftreeken!" Zie hoe de Kindsheid meê in deeze blydfchap deelt! 't Is alles levendig en vrolyk wat er fpee.lt j De blinkende oogjes ftaan gevest op boegen , kroonen: De onnozele heeft t'huis gehoord, Zyn Hoogheid komt; t wordt ook haar woord, r Daar zy eikanderen de Oranje Prikken tconen. H 5 re  122 MENGELWERK. De .Aanzienlykheid is bly'; zo is ook 't los Gemeen. Hoe draaft de menigte naar wal en havens heen! Zy wenden allen 'toog, zuidoostwaards, op de baaren En zachtjes kabbelenden vloed: Deez gaan zyn Hoogheid te gemoet, Eu fpringen in de boots, op 't klinken van de fnaaren. Zo zaagt ge, o Ithaka! ulysses braaven zoon, XELrr.tACHüs, eens cp den vaderlyken troon, Tot heil van Land en Staat door mentor onderweezen, Geleid in 't blinkend fpoor der eer: Kunt gy, o Vlisfing'! in uw'Heer, Dien rcem der Vorfien, dien telemaciius niet leezen? \Y at werd des braaven hart niet menigwerf geftreeld; Hoe vrolyk heeft zyn bloed door de adren heen gefpeeld, Laar Waarheid, die noch vleit, noch hoont, ons heeft doen hooren, Hoe Faiso's zoon, in zyne jeugd, Omhelsde 't ftaatlyk beeld der Deugd , En eer deed aan het bloed, waaruit Hy is geboren! Juich ,  MENGELWERK. las Juich, juich myn Vadeiland, die wenfchen zyn vervuld! oranje's braave zoon is plechtig ingehuldl Juich, juich myn VUsfi"gen, uw bede is u gegeeven! De Naneef van dien Vorst gebiedt, Op wiens getrouwheid ge u verliet, 'Toen wreedaart fups u 1 ftaal haast had in'thartgedreeveni IDie groote willem, die, door welberaaden moed , ' 't Gemarteld Vaderland heeft voor 't verderf behoed; i Wiens edle ziel was door geen moeite te vermoeien; Wiens deugd,en wysheid,en verftand, Zachtzinnige aart en ftrydbre hand, Het Vaderland onthief van 's bloedraads woede en boeien. Ik melde, o Vlisfingen! geen meerder heldendaên Van Nasfaus Vorften; zie in 'sLands hiftorieblaên , Daar vindt ge een maurits, die, door zyn gevreesden degen, Zo menigmaal "sLands eer en recht, In 't veld van mavors heeft beflecht, poor krygstriomfen op 'sLands dwingeland verkreegetK Hem  "4 MENGEL- W ER K. J!cm volgt een frederik, zo zacht, zo eêl van geest; Bemind van 't volk, en van 'sLands vyanden gevreesd: Die fkedbkik, zo wars van bittre ternpeltwisten: Geen heerscbzucht heeft zyn deugd bevlekt, Noch Wrok met Godsdiensts rok bedekt , Uw freduik wasnietflechtseenheld-maarookeenChriste». O fchoone, ftad! vergeet gy ooit dien willpm, dien Gy *f laatst van allen op dit raadhuis hebt gezien? Ven vader van den Prins dien gy welhaast zu!t groeten? Den vierden willek?,., maar uw borst Ontroert op 't noemen van dien Vorst Zyn vroege dood... fchepmoed, nu ziet ge uw fchade boeten.. Gy fchreit in zo vee! vreugds! ja, 'tprinslyk Vlisfing'fchrcit; O edle blyken van volmaakte dankbaarheid.' Ik voel 't aandoenlyk hart door uwe zucht bewoogen — Ja, jonge Vorst! zie daar 'r bewys, Moe hoog ze uw' vader fielde in prys —. Zo onweêiftaanbaar is het machte deugdsvermogen! Één  MENGELWERK. 125 |én woord nog tot myn ftad —■ Zie in den dierbren Vorst, Die nu de zorg van Staat op eigen fchouders torst, Het fchrander oordeel van uw eerften willem leeven! 't Beleid van maurits; frebrsks aart! jan willem Fitisoos moed, vermaard, IDoor elk die immer van zyn daaden heeft gefehreeven'i ' In hem herleev' wat ge in zyn' vader hebt bemind j Weêr vindt ge, 0 Vlisfingen! in uwen Heer, uw' vrind!...,, Wat's dit ? — ik ftaak myn' zang — het prinslyk jacht is binnen! Kan nu de vreugd ook grooter zyn? 't Past LAMBRECHTZEN en GUEPItf, I Het plechtig welkom voor zyn Hoogheid te beginnen. GROET  GROET AAN ZYNE DOORLUCHTIGE HOOGHEID, ONZEN ERFSTADHOUDER, WILLEM den VYFDEN, PRINSE VAN ORANJE, enz., enz-, enz. Eï GELEGENHEID DAT IIOOGSTDEZELVE DE B E E M S T E Rj MET ZYNE HOOGE TEGENWOORDIGHEID VEREERDEJ Den 21 July, mdc clxxiii. DOORLUCHTIGE VORST! Mya Zangeres, gekleed in 't luchtig veldgewaad, Met lchaamte-roosjes op 't gelaat, Ver.  MENGELWERK. 127 Verzoekt, fchoon ze om haar bruine en ongelooide haireu, Alleen'een bloemtuil heeft gehecht, ,U te doen hooren wat haar hart in waarheid zegt, tHoe weinig dan ook in het Kunstmuzyk ervaaren. IDer gulle Eenvoudigheid, die 't vredig land bewoont; Der Vryheid, die noch vleit, noch hoont, ! Heeft zy haar hart en lier, voor altoos, opgedrangen; ' Vreest des, geliefde Vorst! in 't minde niet dat zy, Door haatelyke vleiery, Een hart, zo wèl geplaatst als 't uwe, zal mishaagen. Toen Vlisfing' u ontving met Zeeuwfche hartlykheid; Die dad zo veel aan uw doorluchtig huis verfchuldigd! ' Daar gy, daatplechtig, als haar Erfheer werd gehuldigd, Toen zong myn zangeres, dodr vreugd ten rei geleid 't Geluk, dat-zy toen mogt erlangen, Verzoekt zy ditmaal ook te ontvangen* O Vorst! wees welkom in dit oogbetovrend Oord!" Zt!  ióo MENGEL W ER K. Deed heber zyne .zucht verdaan, Ze omving, (kon zy het niet ontgaan,) Koel, onaandachtig, wat de knaap haar ook liet hooren: De fchoone therar, die elk meisje kon bekooren , Won niets: maar als ik haar myn liefde hooren liet, 't Was of zy luisterde — voor 't minst ze ontweek my niet. L nu myn vreugd zo groot, wat vreugde zal ik fmaaken, Als 't heilig echtverbond my myne rachel geeft? Waar voert my 't denkbeeld dat door myne zinnen zweeft, Myn bloed in brand zet, en myn hart zo fel doet blaaken! Ach, rachel, lief! wat was myn ziel van vreugd verrukt, Toen ge onlangs eene roos, door my, voor u, geplukt, Met zorg op uw beminde borst bewaarde! Toen zag ik hoe uw hart voor jacob zig verklaarde: Gy handelde dus nooit mee kahors bloemen; neen; Die onwaardeerbre gunst was jacob toebefchooren: Ik zag't; ik voelde ?t; doch dorst u geen woord doen hooren; Maar liefde, fchoon ik zweeg, blonk door dat zwygen heen. Ik  MENGELWERK, i6i J Ik ging gemeenzaam met u om, een reeks van dagen: i Gy kondet me ieder dag al meer en meer behaagen: Ik zuchtte — een fomberheid ontftond in 't minnend hart: Ik kon geen oogenblik u misien: 'k was verlegen, ! Zo dikwyls de avond ons deed fcheiden tot myn imarts Och, kwam ik u des morgens tegen, i Myn hare iprong op van vreugd zo dra ik u maar zag: 1 Dan bleef ik by u: Lief! hoe kort viel ons de dag! Myn drift werd my te fterk — Tc moest fpreeken: 't Was avond, en de blanke maan 1 Blonk,met een zachten glans, door 't weenden van deblaén: 1 Dat twyfelachtig licht geeft fchoonheên aan deez ftreeken, i Aandoenelyker dan de zon, in volle kracht, Ooit eenen minnaar heeft gegeeven: ! My dunkt dat deeze ftilte ons hart nog meer verzacht: \ Wy traden, zwygende, door gindfe digte dreeven, I Daar niets de mymering, die ons bezielde, brak: Ik zag u teder aan; gy zaagt my aan: ik fprak : ÏMyn eigen rachel! gy: myn jacoï! —> zielsverrukking! L RL  l$i M ENGEL W ER K. Ik drukte, u aan myn hart, terwyl een zachter drukking Dat teken myner min beantwoordde aan myn hand: Ik vroeg niets meer: ik zweeg: hoe krachteloos zyn woorde», Daar 't hart zo duidlyk fpreekt, en allenfchroom verbant! Wy za-en knaap noch maagd die myn vervoering ftoorden : Ik vreesde niet te zyn verrast; (Een derde ftrekt altoos den minnaar tot een last; De waardfte vriend kan dat genoegen niet vergrooten:) Toen fmaakte ik de eerfte kusch der liefde - rachel .'-ach» Wat zielsaandoening! - Lief! «u/heeftnryn zielgenooten?. Gy hield me een oogenblik in uwen arm geflooten... Hoe floeg uw hart... myn hart bezvvaek... % gevoelde... ikzag U in myne armen , daar ik u op 't minlykst ftreelde O rachel! geef my woorden! — maar die weelde, Dat hevige vermaak, die zwymelende vreugd Is niet te melden', ze is te groot. Gy, bloem der jeugd, lk heb uw teder hart geheel dan ingenomen J Ja, gy bemint my, 'k heb voortaan niets meer tefchroomen! Sinds gaf myn oog niet, als voorheen, Het teken myner drift alken: Ik  MENGELWERK. 1S3 fi fk zeide, dat ik aan haar' vader zou doen hooren, Hoe zeer zy my wist te bekooren; 3Dat ik verzocht, zy werd het loon van al myn vlyt, Die hem zou worden toegewyd —— Dat zy met my in 't echtverbond mogt treeden: 'Zy zweeg: ik vJoog naar labam, die myn reden JBeantwoort naar myn' wensch: nu heb ik zeven jaar, Spyt zorgen en gevaar , I-Getrouw het vee bewaakt; nu zal 't my haast gelukken, iSchoonoogde e.achel aan myn kloppend hart te drukken: 't Verdrag is uit: zy wordt, door reine trouw, Maar meer door hartsgenegenheid, myn vrouw, IHoe yvrig heb ik my van mynen post gekweetenï :En wat ik deed of niet, 'k dacht aan myn Herderin: Waar is die tyd, door ons gefleeten :In hartelyk vertrouwen, en zo eeïis van zin? Dan ging ik om haar hoofd de fchoonfte bloemen vletfhteB, }Of roosjes, zacht van kleur, op haaren boezem héchten; ^Nü fcheen zy my eens fraaist, als niets haar borst, of hoofd, : Geleende fieraên gaf; my geen bevalligheden L a Var, I  ïfy M E N G E L VV fi R Van gitbruin hair, noch kleur, noch leden, Door die te dekken, werd ontroofd: Nu zat ik weêr eens zwygend neder; Of zei: „ Myn Lief, bemint gy my zo teder !»• Terwyl haar lieve hand myn wang en oogen ffreelt; Myn mond haar kuschr; ik my haar waarde vriend hoor noemen | Myn houding, myn gelaat, gewis te hooglyk, roemen; Zy met haar vingertjes door myne lokken fpeelt... Maar zacht ï - wie zie ik uit de tent der maagden komen 2 Wat vreugd! _ zy is het die ik wacht. Al myne zorg verdwynt: zo wykt de vaale nachL, Wanneer de morgenzon het hoofd beurt uit de ftroomen j Zy is 't! ik zie haar henyaards treên: Gelukkige! gy zult uw rachel zien — haar fpreeken. Niets haalt by haar bevalligheên: Geen herderin zy ooit by rachel vergeleeken : Schoon is de Egyptifche; fchoon milka; tirze is fchoon; Maar och! myn rachel fpant de kroon: Wat heeft haar fchoonheid op myn hart eer, groet vermogen] Wat I  MENGELWÊ R K. 105 Wat glinsterende gloed blinkt in haar flonkrende oogen! Hoe golft het gitbruin hair lahgs hals en boezem neêr! Hoe lieflyk is haar kleur! wat zyn haar trekjes teêr! Hoe fpeelt haar blyde geest door dat gelukkig wezeni Hoe zyn de goedheid en de vreugd, In haar volmaakt gelaat te leezen J :' Zy fchynt het zinnebeeld der vriendfchap ên der jeugSi 1 Hoe ryzig is haar leest! hoe teder zyn haar leden'. Wat is dat mondje fyn befneeden! i Dat mondje, dat den gloed en geur der roosjes heeft ■■ * ? Ach! zo veel fchatten mag ik haast de mynen noemen, [[Daar laban u, myn Lief, aan uwen jacob geeft. I Beminde lente! fier myn lief met uwé bloemen! i Haalt vlecht ik tuiltje en krans voor haar, als myne bruidr v X Weliigt eer nog deéz maand haar engen cirkel fluit. j ja, lieve rachel ! ik zag meermaals, onder 't fpreeken Van liefde, een onbedrieglyk teken: l'k Vsrraschte, meer dan eens, een oogje, op my gehecht —i T L 3 Lkiï  i65 MENGELWERK. Lief! is my niet wel eens een zuchtje nagevloogen? I 'k Weet wat de liefde zwygend zegt... 'k Heb dikwyls in die heldere oogen, (Niets van dat alles kon uw jacob's oog ontvliên,) Iets kwynends, iets verftrooids, iets dat my vleit, gezien» Zy mint my! 'k zou ondankbaar weezen , Indien ik twyfelde: wat heeft zy menigmaal, Daar haar meêdogend hart was in 't gelaat te kezen, Myn ziel getroost van laban's ruw onthaal, Als zyne gierigheid my lasten gaf te draagen, Die my, niet te onrecht, deeden klaagen: Zy fpaart haar' vader, fchoon ze my haar liefde toont; Ik min een engelin: ik worde op 't mildst beloond. Wat heb ik, laban ! nkt al hoons van u gekreegen! En heb ik altyd niet gehoorzaamd en gezweegen? 't Is nooit eens wèl: nooit zegt hy: ,, jacob, nu is 't goed:" AU' wat ik doe wordt met een norsch gegraauw ontmoet: En fterft een ooi of lam, my wordt het bits verweeten: Dan  M È N G E t W E Pv Kt 167 Dan ben ik veel te vroeg, dan weêr ie laat, in *t veld: Hoe yvrig ik all'myne kudden hebb' befteld, Ik heb my tog nog niet naar lAban's zin gekweeten: En vindt hy ons byëen in minlyk onderhoud; ('t Is zo, ik zoek haar fteeds, 'k heb fteeds wat te verfraaien;) Dan is het: „ Wel, het vee wordt u met recht betrouwd; „ Dat's eerst een knecht! hy's met geenfchatten tebetaaien „ Leg, laban , leg uw hoofd vry neder; zyne zorg s, En trouw, en naarftigheid, zyn voor de kudde borg." Dit, en veel meer, heb ik om rachel konnen hooren: Eénwoordje, één minlyk lachje, één tedre kusch kon my Vertroosten in myn flaaverny, En wisten my fteeds aantelbooren, Tot meer dienst dan de pligt my immer vergen kon; Daar ik om rachel myn gevoeligheid verwon. Zy nadert herwaards... zie, zy zoekt my methaareoogeny Ik blyf niet langer in dit digte lommer ftaan: L4 °dkr'  158 MENGELWE R Ki O dierbaar oogenblik.» _ wat is myn ^ Ik hoor haar lieve flem - zy ziet me op ^ _ *k VJiegin haare armen - vreugd van jacob's jeugdig leven!. Hoe blyft myn mond aan uw bemindg ^ 'k Sterf van verlangen - och! wat toeft gy, blyde dag/ Waarop ik kachel als myn vrouw omhelzen mag. I A.  J A C O B VELDZANG. Doubt /hall fir ever quit my ftrengthen"d hsart, And anxious jealou/ys corroding /mart; Nor other immate /hall inhabit there, Eüt /oft belief, young joy, andpleafing care. h r n r t. D e jonge rachel, daar zy haare lamren weidde, En zachtkens voorddreef naar een heldren waterval, Die fchuimend afftort van 't gebergte, in 't naaste da!, Ontweek de middagzon, die gloênde ftraalen fpreidde, L s Ia  I7o MENGELWERK. In 't lommerryk geboomt: Het vee liep graazen heen en weder, De fchoone zettede zig neder, Aan d'oever van een beek, met fraai gebloemt bezoomd: Een traantje, 't oog ontglipt ; een zuchtje, niet te fmooren j Iets droefs, iets ongerusts, ontroerde 't fchoon gelaat: Daar zy 't gezicht op weg en weiden flaat, Liet zy aldus zig hooren : Och, myn gevoelig hart! gy mint, voor myne rust, Dien lieven jacob veel te teder: 'kZie, mogelyk, myn oogenlust Nog deezen eigen avond weder : Ja, denk eens, jacob, 't is ook reeds de zesde dag, (Valt u die tyd niet lang? — my fchynen 't zo veel jaaren,) Dat ik u voor het Iaatfte zag: Ik bleef, als roerloos, op u ftaaren, Toen gy, (my dacht gy gingt zo vlug niet als voorheen,) 't Gebergte optrad: toen ge uit myn oog verdween, Bleef nog myn oog gevest, daar 'k u 't laatst onderfcheidde» ; . De  MENGELWERK. i^i De hoop bedroog my, die my gistren avond vleidde! Verdrietig, ongerust, verlegen met myn'tyd, Die, als ik by uben, zo ongemerkt ontglydt; Daar 't alles' — zelfs myn tirza , my verveelde, Klom ik dien heuvel op, terwyl ik my verbeeldde, Dat gy ginds aankwaamt: hoe verblyd Zeide ik: „ Daar is hy! 'k ga hem tegen.'' Ik beefde; 't harte floeg — ik vloog —■ Maar zag terftond dat ik my zelv bedroog: 'kGuig, mymrend, zy waards af, onthutst, misnoegd, verte 't Is waar, o ja, gy zyt verpligt* 't Bevel myns vaders naartekomen, Of 't werd ten ergften afgenomen; Maar 'k weet ook wat gy daar verricht: Ga zien, (zo was 't,) hoe 't met de hefders is gelegen; „ Of't alles wèl is; of hec vee myn' wensch voldoet:" Maar neemt dit zo veel tyds? of maakt gy minder fpoed* Om dat ow hart tot my nu minder is genegen t Dato'  & M E N G E L VV E R £ I>an toen gy my, nooit dan mef ^? Ik hoorde menigmaal — maar ik geloofde 't niet (My dacht, dit had ik van myn' JACob niet te vree2efl, Dan 'tis, misfchien, maar al te waar:) „ Gelukkig, en verliefd te weezen ï. Valt onze herders veel te zwaar." Maar, JAcoaI zoudt gy dus ^ ..^? *>«is onmoogUk! och, zyn hart is veel te oprecht — Gewis ik moet hem dus niet hoonen. -Hoe aangedaan heeft hy my nog vaarwel gezegd J Hoe traag is hy myn oog ontweeken | Hoe dikwyls zag hy om.' hoe dikwyls ftond hy fiflj fa * Moet gaan , (zo fprak hy,) * durf myn' oom niet tegen. » *t Is, lieve rachel 1 't is zyn wil; fPreeteri5 „ Maar 'k zal niet rusten, voor ik weder, „ Door u geliefkoosd, my in uwen arm bevind;" Ik zag hem zwygend aan nooit minde ik hem zo teder ïk drukte hem aan 't hart dat hem zo teder mint, Myn  MENGELWERK. 3?3 Myn traanen fpraken: och! wat was zyn hart bewoogen! —. Zyn manlyk hart! hy kuscht, vol drifts, mynftroomendeooHy riep: „ Ik.blyf - dat kan ik niet weêrftaan!,, Hoe dierbaar is my elke traan/ „ Bemint gy my zo teêr! ik blyf; goed, dat uw vader ?, My zyn misnoegen toon'; wie heeft hem oo't voldaan? „ Wie raakt my dan myn rachel nader? ., Och, lief! wat heb ik toch in 't leven buiten u ? 5, Ik word bemind! 'k zag 't nooit zo klaar als nu.5' Ik zweeg, en had nog lang gezweegen; Maar zorg voor hem ontlloot myn' mond; (Ik wist hoe 't tusfchen hem en mynen vader rfondt:) Wat had ik werks, om hem tot heengaan te beweegen! ' 'k Verborg, zogoed ik kon, myn droefheid , toen hy ging. Keer weêr, beminde jongeling! Myn hart is voor 't vermaak geflooten $ lkfchuw de vrolykheid, Sinds gy my hebt vaarwel gezeid : Geloof me, ik heb geen rust genooten: Keer,  m M E N G E L VV E 11 lieer, lievling van myn hart, myn eigen jacob! kec; j * £n geef my myn genoegen we ér. , Waar moogt ge ook zoveel dagen toeven? > u uw hart dan niet hoe zeer gy wordt bemind? Voeit gy dan niet hoe my uw afzyn kan bedroeven, Door 't geen uw hart zelf ondervindt? Dan mint gy my niet meer - naar denkbeeld! 'tdoetmybec 'k Ontvlugt het - Ik beken, myn lief,, dit hart, D:c hart, dat om u kwynt, kan, zonder u , niet leeven. Ach, jacob! kent gy wel de helft van mynefmart? ?k Verdenk u niet: o neen, gy zult niet ontrouw weezen: Zo dra ik u verdacht deed ik u ongelyk: Ik vrees, maar weet de rcên niet van myn vreeze» ; 'k Was nooit argdenkende; nu ben ik 't; wyk, 0 wyk Voor altoos, jalouzy! uit myne ontfteJde zinnen! Ben ik zyn rachel niet? - wie zou hy toch beminnen? Heb ik zyn vriendlyk hart niet eerst, (dat weet ik vast,) In 't jeugdig minnevuur doen blaaken ? . Zou  MENGELWERK. 175 Zou hy my wel zo ongelukkig konnen maaken? ] Maar — echter — neen — helaas.' — ik ben my zelv ten last; I Elk woord kost my een' traan — verruklyke vervoering! — . Keer, lieve jacob! keer - wat is myn geest verward! -—* Wat onbekende ontroering Dringt door myn heftig kloppend hart! I Keer, lieve jacob ! keer! — o min, zyn dit uw vruchten? Wat ondervind ik niet! Wat kost ge een teder hart al zorgen en al zuchten! ! Ik word verllonden door verlangens, door verdriet. \ Wist niet wat liefde was; geen man kon my bekooréft; Beleefdheid — dit was 't all' wat nahor. ooit ontvong: Hoe heber vleidde, fmeekte, drong, Dat ik hem, eindelyk, eens gunftiger zou hooren , ' 'k Bleef onaandoenlyk, wat de lieve jongling deed: (Myn hart is goed; zyn lyden was my leed;) < 'li Zei, openhartig, dat hy zig maar vruchtloos kwelde: Steeds was ik vrolyk; 'k dreef het vee Meest altoos zingende te velde; Ik  iytf MBNGELWER K. Ik fleet myn' tyd in rust en vreê; 'k Ging blyde aan myne bezigheden — 'fc Zag jacob! 'twasgedaan - 'k verloor myn rust en vreugd. ïly, in den fterkften bloei der jeugd; (My dunkt, nog zie ik hem voor 't eenre tot my treeden:) Hy, fchoon van oogen, fraai van leden, Zo vlug, zo welgemaakt, zo ryzig, en gewend Aan 't vee te hoeden, was hier naauwelyks bekend, Of all' de meisjes, die met ons dit woud bewoonen; Of all' de meisjes fpraken niet, clan van myn' neef; Elk,trachtte om 't eerst hem vriendfchap tebetoonen: Ee Egyptifche vroeg my: ofhy niet nog wat Meef? 'k Begryp het zelv niet; maar, in dat naauwkeurig vraagen, Had ik een heimelyk — een alierllerkst mishaagen, En voelde tevens, dat, ontvong men hem dus niet, t My fmarten zou; neen! 'k zou 't de meisjes niet vergeeven t Hy's zo inneemend! hoe 't ook zy, ik heb verdriet: Maar'k had, vóór'k jacob kon , geen waar genot van 't leven; En blonde milka, die van 't veinzen niets verftond, Ze!  MENGELWERK. j77 ?Zei openhartig: dat zy hem beminJyk vondx \ Nooit fcheen zy myzo fchoon! 'kweet dat ik bloosde, zuchtte; 1 Die zachte milka! ik beken, dat ik haar duchtte: " 'k Ga naar een heldren bron, en zie , voor de eerde keet, t Aandachtig myn gelaat; daar myne ontroerde trekken De zorgen myner ziel ontdekken. I Met hoe veel blydfchap zag ik, 's avonds, jacob weêr! ] Hoe dikwyls deed hy niet myn hart geweldig kloppen! 1 Nu bloosde ik als een roos ; dan werd ik doodlyk bleek: 1 Wat oogde ik hem niet na als hy de tent ontweek! . Maar 'k wist, (dit voegt een maagd,) die zuchten intekroppen: Het gisfen Mond hem vry; maar dat jeugd, en Natuur, Dat min voor hem myn hart ontgloeiden — met wat zorgen Heb ik dat niet in meer dan één aevaarlyk uur, Voor hem, dien ik zo teêr bemin, verborgen! 'k Ontglipte dus aan 't oog van onze lea niet: Zy was me een vriendelyke zuster; Wy deelden altoos al ons huifelyk verdriet: „ Ik merkte 't reeds voor lang; (dus fprak zy,) er is iet M *> D^  378 MENGELWERK. „ Tat u ten fterkften treft; gy wordt fteeds ongeruster: „ Ik hoor uw lieve Item niet meer; och, myn vriendin! „ Myn waarde zuster! wil uw lea niet verdenken: „ Maar, niets kan uwe vreugd zo krenken, 3, Niets kan dat blyde hart doen zuchten, dan de min: j> Ja, 'k weet het, jacob heeft uw hart reeds ingenomen; „ Hy is uw liefde waard'; maar, zo gy my gelooft, „ Gy hebt hem ook zyn rust, zyn vrolykheid, ontroofd; „ Ik merkte 't gistren nog, daar hy, uit deeze boomeh, „ Op u zyne oogen vestte, en volgde waar gy tradt: „ Ik hoorde hem dus fpreeken: „ Wat is zy fchoon! wat is haar hart een dierhre fchat! „ MaariULBKul- zuchtende is hy'tboschvoordsingeweeken,», Hy mint u zekerlyk; ik weet het, ja 't is waar," Zy zweeg: en ik gevoelde al myne vreugd herleeven; Ik zag hem dagelyks: dat bleef zo; en wy dreeven, Of 't ook zo weezen moest, het vee fteeds by elkaêr. Dan bragt hy my een bloem—'t is waar, 'k bemin de bloemen, Mast  MENGELWERK. Maar die my jacob bragt beviel my altoos 't meest: En vlocht hy om myn borst een kransje, als men een /eest Met vreugde vierde op 't land, dan hoorde ik ieder roemen, Dat niemand zo als hy 't gebloemte zamen vlecht: „ Maar wat kan jacob niet ?" dit werd er by gezegd. Dit fheeuwwit lammetje, hier by my neêrgelegen, Bragt hy my, (ö wat is een deugdzaame inborst zacht.') „ Het wordt verftooten van zyn moeder", zeihy; ,,'k dacht •„ 'kZal't rachel brengen; ze is tot weldoen fteeds genegcnj „ Zo fprak ik by my zelv:" hy leidde 't in myn' fchoot; lk nam het vriendlyk aan; myne achting werd vergroot Voor hem , door dit bewys van zyne zachte zeden: Och fneeuwwit lammetje! wat zyt gy my niet waard"! Ik voed u op, gy zyt fteeds by my, volgt myn treeden; Daar ge uw genoegen my al dartelend verklaart. Myn lieffte beestje, zoudt gy my niet waardig weezen! Om meer dan ééne zaak bemin ik u zo teêr: Hoe dikwyls zagikniet, om u, myn' jacob weêr! Ma ES  J8ó MENGELWERK. En is myn zorg door hem gepreezen • Ik was zyn rachel, altoos vriendlyk, altoos goed. Ik ftreelde meer dan eens zyn hand, als ik u ftreelde; fZyn hand, als onvoorziens ohtmoet:) Hy fpeelde met myn hand, terwyl hy met u {peelde: (Die niet bemint als ik, weet niets van 't zoet vermaak, Dat ons de liefde fchenkt in zulke vriendlykheden:) Myn fneeuwwit lammetje', terwyl ik voor u waak, Verpligt ik jacob: lig gerust! Spaar uwe reden, Gy heufche heber; 'k min myn' jacois; hyalleen Eezitmyn hart; ik kan u niet beminnen: Ik heb geene oogen dan voor zyne aanvalligheên; All' wat hy zegt en doet, behaagt — verrukt myn zinnen. Nu fpeelt hy op de fluit voor onze herdersjetigd : (Een weldoend hart is fteeds geneigd tot gulle vreugd :) Verpligtend is hy met de meisjes; 'k mig het lyden; Nu 'k weet dat hy my mint, weer ik niets van 't benyden: Ikben zyn rachel; 'kwensch niefs meer — ik ben voldaan: Hy volgt my met zyn vnendlyke oogen; En  MENGELWERK. 181 I En ook, ik lieb zyn hart geheel in myn vermogen. v Myn lieve jacob ! och! kwaamt gy maar herwaards aanJ Ik mis u: 'k ben gewoon by u te weezen: 'k Voel dat my iets ontbreekt: uw afzyn doet my vreezen — jl Denkt gy wel eens aan my? - ik plaag my zelve; ik weet —— 1 Ik weet, dat gy my niet één oogenblik verpeet: ' 'k Weet dat gyhier reeds waart, had gy hetkonnenfchikken; 1 Maar *t zielsverlangen rekt, tot uuren, oogenblikken. 1 't Verveelt my alles wat ik in het veld verricht. (Gy fchynt my minder fchoon, o lieffelyke daalen! hHoe onaandoenlyk zie ik 't heerlyk zonnelicht I Herryzen aan de kim, met nieuw herboren draaien! \ 'k Zie naauwlyks het gebloemt', dat deeze velden fiert. ' 'k Verveel my , kan het zyn! in lommerryke dreeven. I Geen koele fc'naduwe kan my verkwikking geeven. ' 'k Hoor naauwelyks den zang van 't vrolyk pluimgediert'. ; Het weêr is fiaai, de lucht is helder, guure vlaagen Benevelden niet een' van deeze laatfte dagen; De rnorgenftond is fchoon, en de avond koel en zacht; M 3 De  ?8a MENGELWERK, De bloemen fpro'den ba'femgeuren, En ftreelen 't oog Hoor haare pracht, En zwier, en ryk verfchiet van kleuren? Al waar ik de oogen fla, is 't niet dan vrolykheid; De vreugd bezielt het all'; doch rachel, kachel fchreic. „ Natuur, wat zyt gy fchoon.'" - zo plagt ik fteeds te fpreeAls ik met jacob door deez vruchtbre velden ging,- k*"| Of minzaam by hem zat, het veldgewoel ontweeken : Wat fchoonheên zag ik in een ftille fchemering, Daar 't avondwindje 't loof bewoog; de zachte luister Der maane , elk oogenblik verdreef het fomber duisterl Hoe heerlyk vond ik ieder fchoonen dag! 't H as jacob , 'k merk het nu, die a'les wat ik zag My dierbaar maakte - och.' aldiefchoonheidis vervloogen. *k Bemin te ilerk - maar neen - 't is jacob dien ik min; Die lieve jacob heeft tot liefde my bewcogen; Hy nam myn hart alleen, geheel, voor altoos in: Ik had geene oogen, kon my jacob niet behaagen; Hy  MENGELWERK. 183 Hy is meer liefde waard' dan ik hem toe kan draagen ; En kan hy immer my meer dierbaar zyn? gewis, 'k Geloof dat zulks volftrekt onmooglyk is. Ie Is jacob, dien ik min, zo heusch van aart en zeden, (Myn hart doet eer aan myne reden;) Die lieve jacob ftrekt aan myne keur ten roem: Beminde naam, dien 'k nooit dan met verrukking noem'! •k Herhaal hem: jacob! lieve jacob! kom eens weder! Bemint gy my nog even trouw en tedor? Ach kom! 'k verwacht u met yerlangen - ja met fmart: Uw byzyn is myn vreugd, myn grootfte fchat uw hart... Bedriegen my myn fcherpziende oogen, Of is hy 't zelf? myn hart getuigt my dat hy 't is: Hoe vriendlyk groet hy lba! hy is 't wis lk ga hem zien - daar komt hy naar myrfoegevloogen. M 4  JACOB'S VREUGD, B Y JOZEF'S GEBOORTE. O Nature! o tendresfe, 0 divin caraBère! Le ckefdmvre d'amour eft k cozur d'une mere. Verrukkelyk gezicht.' (dus liet zig JACOe hooren/' Daar hy voor 't rustbed van zyn lieve rachel zat:) Zy flaapt, zy heeft haar eerstgeboren, Haar jozef, flaapende, in haar blanken arm gevat: Verrukkelyk gezicht! gy boeit myn vochtige oogen.  MENGELWERK. 185 Myn rachel, mceder van een'zoon!— 'k ben opgetoogen: Wat zal, wat kan ik meer Verlangen? rachel is gelukkig —— mint my teêr. Wat is zy fchoon! hoe doet het ftreelend vergenoegen Dien lelieblanken boezem zwoegen! 'k Zie in haar trekken welk een vreugd haar hart geniet, Daar zy zig blyde moeder ziet: Zy heeft haar hartenwensch verkreegen: Slaap, lieve jongen! flaap, aan haare borst gelegen: Ach ! wek haar niet; de rust verkwikt haar: flaap gerust, 1 Myn lieve vrouw! gy hebt voor geen gevaar te vreezenj Uw jacob zal, myn oogenlust! Uw eigen jacob zal voor u zorgvuldig weezen: Nu weet ik eerst, myn fchat / hoe dierbaar gy my zyt i 'k Was op het punt u voor altoos te derven: „ 'kMoet," fprak zy, „ zoikfterf, injAcon'sarmenfterven:" Verfchrikljk denkbeeld, dat nu nog myn hart doorfnydt! Maar 't is voorby, ik moet die vrees verbannen. O liefdedrift! hoe zeer verzacht gy 't hart der mannen, Wanneer een teêrbeminde vrouw M 5 Zig  m MENGEL W ER K. Zig aan ons overgeeft, door de onverbreekbre trouw! Myn lieve jongen! — neen — ik durf hem niet genasken • Ik mogt zyn moeder doen ontwaaken, Aan wie dit teder pand ten naauwften my verbindt: Myn gantfche ziel is vreugd wat fchooner kind i Ach dierbaare echtgenoot'! 't ontbreekt uw'man aan woorden; Hy voelt meer dan hy uit kan drukken. Lieve koorden! Gewyde banden van myn zalig echtverbond! Ach, bindt my niet zo fterk! — 'k voel u te hevig drukken. Wat ysfelykefmart myn ziel wel ondervondt, Kwaamt gy, owreededood! haar uit myne armen rukken... Dat denkbeeld valt my nnuiffpreeklyk naar <*Ze is ftervlyk; 'k moet haar niet zo fterk beminnen: maar Kan ik haar aanzien, en niet wenfchen, dat ge al nader, Al meerder, myne ziel aan haare ziel verbindt? Aanminnige echtgenoot'! gy maakt my dan eens vader! 'k Weet dat gy my ten tederfte bemint; Maar nu, nu zal ik, meer dan ooit, u dierbaar weezen j Nu zal geen doodfche onvruchtbaarheid Uim-  MENGELWERK, £87 | U immer, of ik mogt veranderen , doen vreezen: 't Zyn vreugdetraanen die gy fchreit : 1 Gnreedlyk was een vrees die my uw liefde toonde: O tedre fchroom, 'k beken 't, gy hebt my fteeds gevleid, Paar ik die zwakheid in een lieve vrouw verfchoondel Hoe zal zy niet, op haaren zachten fchoot, I Dit fchoon, dit lachend kind, met lieve handen ftreelen! j Was niet myn ftaat volmaakt met zulk eene echtgenoot', Zo Lea niet met haar in myne min moest deelen? f Och, rachel! waarom ben ik niet voor u alleen? Och, dat dit hart verdeeld moet fchynen! Gy zyt geheel voor my — all' 'die aanvalligheên, Die fchoonheid en dat hart - die zyn geheel de mynen; Myn lieve rachel! is 't, als pligt,.. maar 'k heb haar niet Bemind: gy hebt myn hart: haar liefde is myn verdriet: Het moeit, het fmart my, dus géftaêghaar vreugd te krenken; ' Maar gy bemint my — kan ik om eene andre denken? O pand van myne drift voor rachel! welkom, kind! Dat  188 MENGELWERK. Lat ons, voor altoos, op bit tederfte verbindt; Leef, groei, wil ons geluk vermeêren: Kom, kom, op dat myn mond-maar >k Hoorde ligt'haar rust; Ik mogt uw lieve moeder deeren, Wanneer myn mond uw mondje kuscht. Onreine wellust! fchuw het vriendlyk echte Ieren; Die indedaad bemint, dien geeft de dierbre trouw AH' waar het beste hart naar haakt; beminde vrouw! 'k Ware uwe liefde onwaard', kon me iets meer vreugde geeveu. Vertrouwling van uws jacob's hart! Nooit heb ik iets voor u verzweegen; 'k Weet all' wat u verblydt; gy weet all' wat my fmart: Ceeu zorgen nadre'n my in uwen arm gelegen: Laar is geen huisverdriet voor jacob, als gy hem Met opene armen komt ontvangen: Hoe zacht is haar gelaat! hoe lieflyk haare ftem, (Ik weet het, rachel lief! wy hebben óén belangen.) Wanneer zy merkt dat iets my treft! 'k zie op haar' wangen, (Ontglipt myeens een zucht,) een vriendelyken traaa: Ik  MENGELWERK. 1S9 Ik kan die fpreekende oogen niet verdraagen, 1 Als die my bidden, om aan u myn leed te klaag;n: I Hoe reedlyk is haar raad! hoe minzaam haar vermaan! ] Driewerf gezegend uur dat my aan kachel paarde.' ! Ik ken, o Vriendfchap! uw genoegen — 'k ftert op waarde: De braave heber heefc myne achting — hy heeft meer i Hy is my dierbaar; maar, myn engel! ach! hoe teêr, Hoe teer wordt gy bemind! dat is niet uittedrukken! Geen vriendfchap kan zó 't hart verrukken : - Een levendiger drift een hygend ongeduld — 't Is liefde die alleen 't gevoelig hart vervult Die liefde, die my aan myn rachel houdt gebonden; Aan wie ik ben verpligt myne aangenaamfte Honden * 't Verrukkelyke dat ik immermeer genoot, En dagelyks myn heil vergroot. Nooit fcheen zy my zo fchoon — ik moet my zelv' weêihouên: Hoe lieflyk is haar flaap! het meldt my all' haar vreugd, O gy beminlykfte aller vrouwen! Wat 1 ' '  *9o M ENGEL W ER tl Wat hecht my meer aan u, uw fchoonheid, 0f uw deugd? In floukrende oogen uwe drift voor my te leezen; Van u, die ik bemin, alleen bemind te weczen; Te hooren, dat ge uw vreugd in myne vreugde vindt; Daar gy me uw jacob noemt, uw man, uw beste vrind.' ts niet myn heil te groot om my niet rasch te ontvluchten? Dit's 't eenige dat my doet duchten; Want liefde, die op achting rust, Wordt door 't genieten niet gebhischts Dit is de bron niet van myn zuchten . Maar och! ik zag haar in de banden van den dood! Drt, drt 13 't, dat myn zorg, myn vrees, myn angst vergroot; Aldus fprak jacob, toen zyn kachel zacht ontwaakte, Terwyl hy zyne alleenfpra;ik (laakte : Zy kuschtte 't lachend kind; zag JAC0B teder aan; Die, in verrukking opgetoogen, (Zyn gantfche ziel was in zyne oogen,) Stilzwygend toonde hoe zyn hart was aangedaan. J A-  J A C O B'S KLAGT, | , BY HE T LYK VAN '^^^ RACHEL- llfaut dans la douleur que vous vous abaijffiez; Pour me tirer des pleurs, il faut que vous pleuriez; Ces grands mots dont alors Vauteur remplit la bouche, Ne partent point d'un cceur que fa mife're touche. B O I h E A üo ^^at rampen ooit myn hart doorfneeden; Wat last my immer heeft gedrukt^  19» MENGELWERK. Numymyn rachel is ontrukt, Het voorwerp van rayr. tederheden , Nu is myn ziel door droefheid oyerheerd, Myn lieve rachel! 'k zal uw' dood zo lang betreuren; Zo lang zal rouw myn harte fcheuren, Tot d.it myn geest by zynen god verkeert. Och! och! de wellust van myne o^gen ! —■ Och! och! myn rachel! ze is me onttoogen/ Myn lief! — myn troost! — myn vrouw! - myn levenslust! «• *k Heb u — gy my — het naar — vaarwel - gekuscht! Och! waarom is myn ziel uw ziel niet nagevloogen? Myn kwynend leven met uw leven niet gebluscht? Hoe zeer het vuur der min ooit deezen boezem gloeide; Hoe zeer haar fchoonheid my in zachte koorden boeide , Nooit was dit hart zo naauw, zo teêr aan haar gehecht ; Nu zy my, fiervend, h,eeft het laatst vaarwel gezegd, Nu voel ik fterker dan te vooren, Hoe ik haar minde, die 'k voor altoos heb verlooren. Ik derf, met haar, all' wat myn ziel verheugt! OÜJf-  MEGELWERK. Ï9S O liefde - o angst! - oonbefef bre pynen! — Myn rachel fterft! — in 't vrolykst haarer jeugd — O vriendlyke oogen , die myn zorgen deên verdwyuen —— Volmaakte mond, hoe menig teder woord Heb ik weleer uit u gehoord! Gy zult, gy zult my nooit weêr Itreelen, Door my uw liefde meêtedeelen. Myn ziele fmelt — ik fterf wanneer ik haar befchouw —— 'k Zie, in dat engelachtig wezen, De zwaare baarensweên te leezen — Maar, hoe misvormd door fmart, ik zie nogthans myn vrouw. Om niet, all' wat de kunst ooit by haar kan volvoeren —> Zachtaarte lea! 't is om niet, Wat hulp uw vriendlyk hart uw lieve zuster bied' —» Zielgrievend denkbeeld, dat my eeuwig moet ontroerén! - Myn rachel! hoe door frnarten afgemat, Tetwyl ik, als verfteend , aan hsare zyde zat, \ Was met myn angst zo zeer bewoogen * N Dat  i§>4 MENGELWERK. Dat ze als een oogenbüfc haar eigen fmart vergat: Ik zag hoe zy, met troostende oogen, . Myne oogen zocht - hoe zacht - hoenaauvv - hoe teer Heeft zy my voor den laatflren keer Aan haare borst gedrukt, terwyl die tederheden Me ontvoerden aan my zelv', en 'rkrimpend hart doorfaeeden.' En daar haar hoofd rustte in myn' fchoot, Sprak zy aldus, min levendig dan dood: „ Ik derf - vaarwel - C0D fro0ste u i.i uw rouwe. „ Vaarwel - myn jacob! _ dien ik altoos heb bemind, „ En die my nog aan de Aarde bindt, „ Daar ik der englenvreugd reeds, in 't verfchiet, befchouwe: „ Vaarwel myn uitverkooren vrind! „ Och jacob! mogt dit kind der fmarte u eens verblyden, „ Daargy het, levendig, aan uwen boezem drukt! ,, 't kinderlyk gevlei uw dierbaar hart verrukt... ii Myn leven eindigt met het einde van myn Jyden. „ Myn jozef, vaar ook wel! 0 perel aan myn' kroon.» „ O liev-  MENGELWERK. 495 „ O lievling van myn ziel! vaar eeuwig wel, myn zoon i „ Volg, volg het voorbeeld na van uw beminden vader; s, Bemin hem met geheel uw hart: „ Verzacht, is 't mooglyk, zynefmarts ,, Gy hebt naast hem op Aarde niemand nader „ Dan lea, aan wier fcorgik u vertrouw; „ Vaarwel myn zuster .'troost myn'jacob in zyn' rouws Bemin myn lieven jozef teder: », Eens zien we elkander , in het ryk der zielen , Weder.'! Zy wendde zig nog naar my heen', Zelfs toen't gezicht reeds was gebrokefl, De kennis met de fpraak verdween, Tot dat de dood haare oogen heeft gelooken. ;Och, jozef! jozef.'— van uw'vader zo bemind —*» Myn zoon l — zo heeft uw moeder ons begeeven Och leef, onnozel lam! - myn benjamin - myn kind, Uw hulploos leven kost myn lieve rachel 't leven: Ween vry, myn teder wicht! USv lieve mcedar zal aan u den liefften pligt N a Niet  tpö MENGELWERK. 2-?iet oefenen; geen hulp, al fchreic gy, mededeelen: Deez zachte handen — neen , die zullen u niet ftreelen; U nimmer koesteren op dien beminden fchoot: Myn benjamin! — myn kind! — uw leven is haar dood. Wat zal, wat kan myn zielsverdriet vermindren ? Ik derf, met myne vrouw, de moeder voor myn kindren: Zo vliegt, o god! zo vliegt myn aardfche blydfchap heen; Zo ligt myn liefde hoop, voor altoos, afgefneên. Gy zit aan myne zyde, en iTreelt door vriendlykhedeu , En uitgezochte tederheid, Dit teêrgevoelig hart, door zorg voor u beflreeden, Terwyl myn hart, tot god, om uw verlosfing fchreit : Ik voel de fmarten die gy liefdryk wilt verbergen? Geen kunst, geen zora;, was meer te vergen: Gy drukt mvn hand; gy geeft den geest in mynen fchoot — Is 't wónder dat myn geest in droefheid ligt gedompeld? Is 't wonder dat deez fmart myn reden overrompelt? — Ik troost noch hulp verwacht dan by den dood? Is-  MENGELWERK. W 'Is dat die fchoone vrouw? - zyn dat die vlugge leden? Zyn dat die zieïsaanvalligheden ? —— Hoe fmartlyk ftaat de doodelyke pyn ïn al de trekken van dat zacht, dat vriendlyk wezen? Van zo veel fchoonheên, nooit volpreezen, Is niets meer ovrig, dan een reeds verwelkte fchyn: All' wat ik zie vermeêrt myn tieuren; All' wat ik overdenk doet myne ziele fcheuren. Myn lieffte leven, die myn leven 't leven gaf! —. In weinige uuren daalt ge in 't.graf! — Gy, bloem der wereld, daar myn hart aanblyft verbonden —. De fmanen, die ik voel, zyn nimmer ondervonden — Hoe wordt myn beevend hart door dit verdriet verdonder* De dood heeft u van my gerukt; Maar gy, myn rachel, gy blyft in myn ziel gedrukt! Wat liefde kon myn liefde ooit evenaaren? — Aan u, gelyk in aart, nietongelyk in jaaren Wat u beviel, beviel my meê; fteeds ééns van zin fin wil, zo door Natuur als min. N 3 Wat  199 MENGELWERK. Wat moest het vriendlyke echteleven Geen keurige vermaaken geeven ? Gy werdt my liever, o myn rachel.' dag op dag: Wie voelde ooit meer dan ik, wat huwlyksmin vermag? Daar achting, vriendfchap, drift, twee harten zataenfnoeren, Geniet men zaligheên die 't manlyk hart vervoeren. Daar flechts het denkbeeld van 't genooten wederkeert, Is 't wonder dat myn ziel, door diepen róuw, verteert? O drift tot kinderen I wat moet ze u duur betaalen! Die drift, wat zy vermogt, die kon zy niet bepaalen; My heugt, hoe zy, door moedermin verrukt, Myn'jozEF, duizend, duizend maaien, Heeft aan haar lieven mond en volle borst gedrukti Dan blonken de oogen door 't genoegen; Dan deed het blyde hart den blanken boezem zwoegen; Vergeet ik ooit, met hoe veel liefde en tederheid, Zy my haar eigen jacob noemde, ïerwyl zy 't zuigend zoontje roemde? sl Zie nog wat lieflyk rood zig op haar kaaken fpreidt, n Daar  MENGELWERK. 199 Daar zy de tedre vrocht voor 't eerst zig voelt beweegen; Terwyl ik in haare oogen lees Een zachte hoop, een ftille vrees... Gy hebt nog eens uw'wensch verkreegen; Maar, wellust van myn huwlyksvreugd , Zy doet u derven in uwe aangenaame jeugd. Helaas, wat zou myn wond verzachten? Hoe krachtloos zyn myn traanen, zuchten, klagtent Zal lea door een zacht, een tedeihartig woord, De wond van 't bloedend hart geneezen? Neen, alles moet hier vruchtloos weezen: Neen rachel, bachel, die myn ziel geheel bekoort; Die rachel, nooit genoeg gepreezen, Om wie ik dienstbaar werd - die rachel is niet meer! Om niet zyn LEA's vriendlykheden: 'k Erken 't, zy mint my trouw en teêr; Ik acht haar, om haar lieve zeden; 'k Ben dankbaar voor die ongeveinsde min - Maar u, myn hef! u had ik my ter vrouw verkworen; Gy naamt alleen geheel deez' boezem in; N * 7  VOORBERICHT VOOR DEN TWEEDEN DRUK. X)e brief van jacoba van beieren aart frank van borsselbn herdrukt -wordende , neem ik die gelegenheid waar, om eene vermeerderde en naauwkeuriger uitgaave daarvan te bezorgen : inden cerjlen druk zyn eenige, echter gttne zïnfloorende, feilen, door een microscopisch oogzefM te ontdekken; waarvan de correclor oorzaak is , {.hebbende ik nimmer de correblie noch reviRe, om myne af gelegene woonplaats, gezien :) die feilen heb ik er nu uitgeligt, en zorg gedraagen, om het jaargetal op het tytelblad te veranderen % niet flechts om de billyke befcbuldiging van achtloosheid te  CLof) VOORBERICHT. ontgaan, maar vooral, om aan de litteratores van het jaar mmccccxl geene reden tot letterkundigen 'twist* en geleerden haat aan de hand te geeven : ik weet wel, dat die lieden, {want zyzyn nochPhilofoophens Web Godgeleerden.,) zeer bedaard en zeer befebeiden zyn ,in hunne zo nuttige als verhevene verfchillen over den iv aar en zin van een onleesbaaar grieksch of latymch handfehrift, of over het al of niet plaat zen van een L, in een jaar getal ; en ik zou dit, des noods, komen Honen, uit de g^hrijten, (om van geene anderen te melden,) van den duitfehen Profesfor, glossits, en zyr.en beioemden Antagonist, petrus secundus ; maar is V echter niet veel gemoedlyker geene twistappels in de zaaien der gemaatigde litteratores te ****** ™t alleen, maar 't is ook voljlrekf onwaar , dat dit Dichtfukje in het jaar mdccxmi is gemikt ; het kwam juist vyfiig jaar en laater in het licht: ik zeg 7,iet te veel, a's ik voorgeef dit tekonnen betoogen , indien de leezer zig niet denkt te konnen verbaten op bet volgende; naamlyk-.om dat ik in het iaar moccxxui nog verre na niet aanwezig geweest ben-, maar voeral, (en dirfpreekt flerter') om dat ik in het jaar iwnccxxm , nog geen vers zfi groot ah een klkkdicbt gemaakt heb : liet ge;.n te bewogen was. s Hoe.'  2!o VOORBERICHT. Gevoelige wouwen — vrouwen, na genoeg in haare omland'gheden, zyn, indeezen, myr.ebevoegde r echter es fen ; en, zo ik al eenige gcedkeuring verdiene, is het zeketlyk alleen, om dat ik my zo diep in 't charakter en de rampen der ongelukkige Vorflinne heb weeten intedringen, dat zy zelve , indien zy aan bOrsselkn had gefchreeven, zig niet eenvoudiger zoude hebben uitgedrukt: wyders meende men , dat ik haar, over haare afwezigheid, toen frank vervoerd werd, bittere kl-'gten in den mond moest gelegd hebben: dit heb ik niet gedaan; en waarom niet?om dat ik voor my overtuigd ben , dat haare droefheid daarover , onuitfpreekelyk moet geweest zyn: zou de uitmuntende (chïlder timanthes , {hoe fraai ook de vinding zy!) wel een fluier gefchilderd hebben over het gelaat van agaaiemnon , indien hy kans gezien had om de droefheid van eenen tederhartigen vader, by zulk eene vreeslyke omftandigheid, zo natuutiyk aftebeelden ais het behoorde ? is het niet hoogst waarfchynelyk , dat, by die onverwachte tyding , het hart der ongelukkige Graavinne , door fterke en onderfcheidene driften, zo hevig zal befireden geweest zyn, dat zy hst vermogen cm 'te konnen klaagen miste ? er zyn ogenblikken waarin de ziel als vernietigd fchynt: greote vreugd, en groote fmart brengen hetzelfde uitwerkzelvoord, en  VOORBERICHT. 2iï en beiden zyn zo verwoestende voor ons ge /Iel, dat die oogenblikken maar weinig en kort zyn moete n , of zy doen ons den dood: zo dra wy konnen zucb ten, zo dra wy traatien konnen forten , zyn zuy dien hoek te boven ; het pynlyke der vreugde of der droefheid is dan reeds voat verzwakt: komt het nu niet al zo wel overeen met het groote chqrakter der Vorflinne , dat zy, toen zy kon klaagen, haaren tyd daarmede n:et verfpilde, maar terfiond te werk ging , om haaren Echtgenoot te doen jlaaken ? Zie daar , dit zyn de redenen waarom ik het (luk dus, en niet anders heb behandeld : in hoe verre die redenen al of niet gegrond zyn , oordeele de kundige Leezer. De volgende bedenkingen zyn my gewigtig voorgekomen : my is onder het oog gebragt, dat ik niets gemeld heb pan de Belegering van Dordreclu , in den jaare mccccxviii, zo kloekmoedig door jacoba voordgezet , als laf en fckandelyk door haaren onwaardigenman, jan van braband, opgebroken: dat verzuim heb ik ten eerften verbeterd, en dat gedeelte uiSgeiverkt. Men meende ook, dat ik een beter voorwendsel had moeten bybrengen ter haar er verfchwninge , waarom zy zig ontfagen hield van het verdrag , waarby zy O a be-  512 V00RBER1CH T. beloofd bad, niet te zullen trouwen, d n met bewilltging van Hertog riLirs, van haare moe 'er, en van de Sta at en; zelfs met omfl iglaareron drdaanen van alle gehoorzaamheid, ten behoeve des geenen, dienzy, door dit claideftin huwelyk , zo krachtig in de hand werkte: laat ik eens beproeven , of'tmy do^nUk zy jacoba te rechtvaardigen, over deneenigen flap ivaaromtrent zy te laaken fchynr. lk fiem ten volkn toe, dat zy , fchoon door dwang geperst, dit echter beloofd had; doch, zyn alle verdragen niet wederkeerig^ en heeft de Hertog niet, op *t allerlaag/Ie en jchandelykfte, das verdrag van zytien kant^verbrokenl had de Vorflin dan geen rf.ciir, om zig otitjlagen te achten van een verdi ag, dat zy, fchoon door hem, en vrywiilig door hem , voor gefield en haar opgedrongen, zo kwalyk naar kwam ? ik p?a toe, dat jacoba grootmoediger — ten minften voorzichtiger zoude gedaan hebben, indien zy echter haar woord had gekomen ; maar ik zie rog niet dat zy te befchulctigen is, om dat zy, in dit geval, meer met haar erkentlyk hart , dan met haai e wraakzucht is te radden gegaan: indien de dwingeland dat verdrag •ware naargtkomen , dan was het wat anders; doch dit is, geiyk de hifi'o> ie ge.uigt, zo niet. Ik beb ook jacoba nut voor gefield cis een voof beeld van  VOORBERICHT. 2-/3 van volmaakte deugd , verhaven boven die zwakheden welken in een uitmuntend cbaraber zeer wel konnen vallen, zonder dat het charakter zelf er iets door verliest in onze achting: ik toon in haar alleenlyk; „ Ee„ ne ftervende Vorflin , ongelukkig buiten haaren „ fchuld; en door hem dien 'et paste haar te befcher„ men ; door eenen fnooden Oom , en al zo ontaarten „ Neef" DePauline van den grooten coknulw blyft, in weerwil vat haaren „Bete ba bare 1" e en v oor we rp onzer hoogfte vertvonderinge; offeboon de waare oordeelkunde deeze woorden, metk'eingenoegen, uit zulk eenen volmaakten mond hoort. Nog heeft men my gevraagd, of het geene tegenzeggelykhsid ware, frank te doen fchryven: „Ten mi r» „ flen leef om my!" terwylzy in deezen hief'bekent, tot op hetfehryven van denzelven,haare ziekte voor hem verborgen te hebben? hierop antwoord ik het volgende'.is niet mogelyk dat frank, welke haar zo vuurigbeminde , haar met te veel zorgvuldigheids zal hebben gad- geflagen, om niet te zien, dat zyne beminde Echtgsnoote inderdaad kwynde'i of dat hy , federtzynverblyften H,ve, die droevige tyding heeft gekreegen, 'f zy door iemand van haar gezin , of op eene andere wyzel Men heef ook geoordeeld,dat de overgang van de regels, O 3 lk  214 VOORDE II ICH T. Ik kon uw tederheêïi — uw byzyn niet verdraagen. Gewis n;yn frank! filips is de oorzaak van myn'dood. eene groote en onnatuurlyke gaaping maakt, tusfchen de ontfaaking van frank , tot op het fchryven van deezen brief: al weder ben ik van een ander begrip: men gelieve toch in V oog te houden, wie febryft , en, in vellen ftaat gefebreeven wordt ; en is het dan niet zeer eigenaartig, dat jacoba, dus verre in '/verhaal haar er ongelukken gevorderd zynde, en zig dat aan» d-.enlyk oogenbtik op V leevendigfle voor pellende, zegt: Dit is 't, o myn borssklhn! dat my den dooddoet! ik fterf in 't prilile van myn leven, door dien dwingeland, die my zo fhoodlyk heeft behandeld. Ken hifloriscb bericht van haare gevallen hier by te voegen , zo als anderen my geraaden hebben , fchynt my onnoodig : het dichtftuk behelst haare gevallen, fchoon niet chronykswyze voorgefleld ; en men moet nooit van een' Dichter vergen, dat hy de juistheid der Hiforiefchryveren volge —- ik ben niet begeerig, om , in dit puk, te behoor en , by die maigres Hiftoriens waarvan de Stedehouder tan apollo fpreekt, als hy zegt, in zyn Art Poëcique: lis  VOORBERICHT. 215 lis n'ofent un moment perdrc un fujet de vue. Pour prendre Dole, il faut que Lille feit rendue Apollon de fon feu, leur fut toujours avare. Laat ik er liever byvoegen , het geen ik in den brief zeiven niet weet te vleien; naamlyk, het lot van'Hertog , fiups , die zyne ongelukkige nicht , met zyne trouwlooze listen en Jchriklyke wreedheden, op eene tirahnifebe wyze , vervolgd en de gvaaflyke magt ontwrongen beeft; alle haare goederen en inkomfienaan- flaande \ zoniet eeniêe van haare fchulden te wllk:i het aaien, zo dat zy, in den bloei van haar leven, ih armoede, door opgekropen fpyt, en eene daaruit ontflaane teering, geflorven is: men weete dan, dat die zeilde Frups, op het einde van zyn leven door de Godlyke wraak, van zynen eemgen zoon , karei, , bynct niet veel beter behandeling heeft moeten verdraagen: deeze tog, fchoon door zynen vader, zo langmogelyk, buiten alle befluur van zaakengehouden,heeft zig niet ontzien, reeds in zyn ^fiejaar, tegen den Hertog opteftaan; weigerende, op eene trotfche wyze, in zynen dienst te gedoogen, eenen Kamerling, hem door nups toegefchikt; waaruit groote onlusten ont(laan zyn :dh heul, onder anderen, tengevolge, dat Graaf kakel, toen fil'ps m eene zwaar e ziekte gevallen was, goed vond, zyns vaders flappen naar volgende , en deszelfs O 4 dood  s'tf VOORBERICH T. dood niet billende afwachten, 'sHertogen Kamerling eerst gevangen te zetten op 't zelfde Slot Rupelmon«3e , te vroren borsselen's gevangenis ; en hem kort x daaraan te doen onthalzen: doch fjlips , tegen verwachting , tan zyne ziekte opkomende , en °de daad zyns zoons gantsch euvel opneemende, reezen, zo hieruit als un het volgende wederJpanniggedrag ^Scouten karel's , van tyd tot tyd zeer hevige twisten, die eerlang zo verre gingen, dat de jonge Prins zig, hier te lande, opsnlyk, als erfgenaam gedraagende, opeigen naam privilegiën uitgaf, eene nieuwe Inftruftie voor den klove maakte , eene Generaale Vergadering der Sta uten befchreef, tegen die, welke door den Hertog befchreeven was, en zynen vader gewapenderhand dwong ; zig met hem te verzoenen , en hem te maaken Capitein en Stadhouder Generaal van alle zyne Landen ; des behield Papa niets dan krachtlooze eertytds, en zag zyn zoete zoontje volkomen den baas fpeelen ; waarover hy van fpyt beroerd werd: hy leefde naderhand nog een rond jaar , in wroeging, over de vervolgingen die hy zyne braave nichte te vooren had doen lyden. Deflofe is onder het fchryven fterk uitgezet , en er komen my nog zo veele denkbeelden voor den geest, dat betbest zal zyn de pen neder te leggen, en dit bericht te eindigen.  VOORBERICHT. 217 Alleenlyk dit nog: wat men ook over de uitvoering van deezen brief moge oordeelen , dit durf ik my verzekeren , dat bet grootmoedig charakter van jacoba er in opgehouden is, zonder dat het, door de liefde tot haaren frank, eenig bet mwfie nadeel lydt: dieliefde is er eenvoudig in ten toon gefpreid , en borsselen overwaardig. Ik vleie my ook, onze lieve Graamn , wier fchoonheid , vernuft , en edelaartige denkwyze, zelfs van haare vyanden worde toegeftaan, ontheven te hebben van eenen blaam die zy mei verdiende: zy is zeker geene galante vrouw geweest; zy is viermaal gehuwd; wat bewyst dit in haar geval? zy was veertien jaar , toen zy aan den Hertog van tctjraine , mede nog zeer jong, gegeeven werd: met jan van braband trouwde zy door den verregaandjlen dwang; met den Hertog van cloïjchsster , uit fiaaikunde , zo dat het was alleen myn hupfchelandsman, de braavemvs* si'-.len , die zv waarlyk , en tot roem voor haar eigen hart , beminde : hy was haarer waardig , indien een man immer kan gezegd zyn, de liefde waardigte weezen van eene gevoelige .fchoone, weldenkende vrouw, van eene Graavinne jacoua. By gelegenheid van deezen druk vindt ik niet ongeO 5 raa-  st8 VOORBERICHT. ra aden, 't voorgaande bericht, met het volgende aantéüiillen. Niemand heeft my de volgende aanmerking vriend, lyk en verpligtend voorgehouden; Zy komt echter te dik. •wy/j voor mynen geest, om er niet iets van te xeggeh, boileaü heeft reeds in zyn' tyd gezegd: „ dat men » te dikwyls zyne eigene denkbeelden aan de perfoon « dis men afmaalt , byzet;" ik toonde des meer poëtisch vuur, dan gezond oordeel, toen ik eeneVorftin in de .vyfeiende eeuw, deedzeggen: Indien myn wezen niet geheel verouderd wordt; En , zo 't my toefchynt, is dit gantsch niet te vermoeden Dit begrip, 't welk zeker myne denk wy ze nu niet meer char akterif eert, was toen onder het onbekende — immers, geene jonge vrouw, geene Vorflin geene jacoba van beieren, kanmenvooronderftellen, dat daar eenig denkbeeld van gehad zal hebben: mogefyk dat de een of andere man, boven zyn' tyd in zyn vak — een erasmus , van die onver ander lykheid onzer natuur e verzekerd ware; en wie zal bet bewy zen? waar zo gaat het! als wy eene door ons geliefde per. fonnfcbilderen, dan geeven wy die , ook zonder daar6p te denken , zeer veel van onze manier van zien ,  VOORBERICHT. 219 gevoelen , beoordeden ! dit is echter zeer bsrispeïyk; en niet veel beter, dan of ik, by voorbeeld, eene jacoba van beieren willende fchilderen,alleenlyk de grondliniamenten van haar gelaat behield; doch my vervolgends voor mynen fpiegel plaatfïe , om het beeld naar myn gelaat optemaaken : wat zou hier nog niet al over aantemerken zyn ! hoe vede onzer Puikpoëeten zouden er ook, om deeze verkeerdheid, uit hunne Nisfen geftooten moehn worden! verre zy ..het van my, „ de Heiligen hun wasch niet te gunnen;" ik toon alleenlyk , zo nu en dan , dat ik niet beneden myn • werk ben : dit is zo meer in mynen trant ; en , elk zyn' fmaak. $  JACOBA VAN BEIEREN AAN FRANK VAN BORSSELEN. First fei/ow Nature, and jour judgment frame Byherjust fiandari uniek is ft UI the fame. pope. M^yn waarde borslen, hoe verblydde my uw brief! Ik kusch het dierbaar fchrift, door uwe pen gefchreeven: Neen, vlei u langer niet; er is geen hoop, myn liefl v • . Ik  MENGELWERK. aal Ik zie welhaast het eind van myn rampfpoedig leven : Indien uw trouwe zorg, uw tedre vriendlykheid, En myne zucht voor a my 't leven konden fpaaren, Wat werd jacoba's dood door borslen laat befchreid! Gy hebt gelyk ; ik ben in 't prilfle myner jaaren: Hoe gunftig dit zig ook voor u te vooren doet, En wat gy verder van myn blyden aart moogt wachten ; De kwaal, myn lieve frank ! de kwaal zit in myn bloed; Een teringkoortsje fbopt myne cndermynde krachten. De vrye buitenlucht, hoe balfemryk die zy; Hoe myn Geneesheer u met myn herftel moog' vleien; Niets baat my; vruchtloos is de krachtigfte artzeny: 'k Sta voor den mond myns grafs , mjn frank! wy moeten Ach! waarom lees ik in uw'brief, myn waardfte vrind, „ fenminflenkefommyv" hoe, borslen! kunt gy denken Dat ik, die myn geluk in uw genoegen vind , Iets doe, iets laat, bekwaam uw vreugde in 'i minst te krenken! , Ten minflen leef om wy:" waar' dit in myne magt, Ik leefde om hem, door wien alleen een langer leven My  22a MENGELWERK. My dierbaar Is, en ik den dood niet bly' verwacht, Wyl 't naare denkbeeld zyns gemis myn ziel doet beeven. O gy! voor wien myn borst in huwlyksliefde brandt, Eeminde frank! moet ik zo fpoedig u verlaaten? Ik voelde nooit zo fterk dien onverbreekbren band, Die ons verëenigt - maar, wat zal dit klaagen baaten? Ik ken myn eorslen's hart; 't is fterk genoeg ontroerd; Het heeft niet dan te veel, uit vrees voor my, geleeden; Doch, worde ik in deez' brief door myne min vervoerd, 'k Schryf aan myn* man - myn drift is heilig by de reden, 'k Verkort den fombren tyd waarin ik u verwacht, Met aan myn'echtgenoot te peinzen, hem te fchryven. 'sLands Graaf eischte u ten Hove, en 't was niet in uwmagt, Om my, na dat bevel, teêrhartig byteblyven: lk weet het, gy hebt my begeeven tegen dank; Het is niet reedlyk u to: fpoeden aantemaanen. Wat valt me uw afzyn bang! keer weder, lieve frank! De ziekcë maakt my week; uw afzyn kost my traanen. 'k Beu  MENGELWERK. 253 'k L'enniet droefgeestig, fchoon ik de eenzaamheid verkiez'; Maar niets behaagt my als ik u, helaas! moet derven. Wat denk ik thans bedaard aan myn geleên verlies —— Waar 'k borslen's egaê niet, hoe gaarne zoude ik llerven! Ik vrees noch vvensch niets meer.i Wat ben ik los van de Aard'! Maar eorslen's droefheid! ach — zyn traanen — zyne zuchten ! Ziel van myn ziel! — waarom zyt gy my zo veel waard'? Gy hindert my — ik moet dat denkbeeld zien te ontvluchten J liet treft my veel te fterk in mynen zwakken ftaat: 'k Neem andre ftofTen voor myn zweevende gedachten. Verdriet is bytend gif, in 't ongeneeslyk kwaad, Dat me aanmaant om den dood kloekmoedig te verwachten! Nu zie ik al het leed, voorheen my aangedaan , In een heel ander licht, dan ik 't vdormaals befchouwde, Toen men my trouwloos dwong 'sLands hoogheid afteftaan; En, op myn' ondergang, filip zyn grootheid bouwde. Neen! dit gevoelig hart dryft my niet meer tot wraak; 'k Ben zo gelukkig dat ik alles kan vergeeven; En dit, dit geeft aan my een edeler vermaak Dan  2J4 MENGELWERK. Dan ik ooit heb gekend, geduurende al myn leven. 'k Verborg myn zwakheên nooit voor u, myn echtgenoot! Ik kon, door u getroost, myn treffendst leed verdraagen. Gy kent myn hart; gy weet, dat hart is vee! te groot, Om zig, tot veinzery, lafhartig te verhagen: En 't waar' vergeeflyk, dacht ik zo gelukkig niet — Ten minden, gy, myn frank! zoudt dit niet ftrenglyk doemen : Wat gaf BoüKcoNjE my al reden tot verdriet! En hoe zal ik 't gedrag myns wreeden Ooms toch noemen ? Maar 'k ben te dikwyls door de blyde Hoop misleid; Ik bleef te lang in 't perk der firaffe tegenheden, Om niet te zien, wat ons ontmoet is ydelheid; Om niet, bedaard van geest, naar 't dille graf te treeden. 't Is de Ondervinding die het zielenoog verlicht; Zy, zy alteen toont ons der dingen rechte waarde; Dat ons waarachtig heil bedaat in onzen pligt, En niets ons recht voldoet op deez verganglyke Aarde. He£  »• MENGEiWERKi 925 Het lust my, daar ik u met zielsverlangen wacht, Een fchets te gèeven van het geen my is weêrvaaren, Sinds my de ftaatkunde in touraine's armen bragt, Daar 'k haauwlyks had bereikt myn tweemaal zeven jaaferi; Ik vind genoegen in te peinzen aan het geen My zo gevoelig trof j terwyl het my gebeurde; Dat fchreeuwend onrecht dat my zo ondraaglyk. fcheen^ Wyl verontwaardiging myn moedig hart verfcheurdei Ik denk aan al dien hoon, die nu myn rust niet krenkt j (Hoe fterk verbeeldingskracht 't voorledene verleevendj (Gélyk een zeeman aan een hangen togt gedenkt, i Als hy de haven van zyn' wensch is ingeftevend: Vrees dan niet, lieve frank! of dit my fchaadlyk zy; 't Bedroeft my niet; het kan myn kwaal des niet vergrooten.' 'k Zie niets beköorlyks meer in 'sLands bewind voor my, Daar'k, onrechtvaardig, door myn'Neef, benuitgeftootenj Leen des uwe aandacht aan het geen iku verhaal; t Zal, mooglyk, nog wel iets, uwe aandacht waard', bevatten. P Oa'  295 M E N G E -X WERK. Onnoodig dat ik u Graaf wiLrEM's beeldnis maal'; Gy hebt dien Vorst gekend, met reden hoog te fchatten. U is. bewmt, hoe ik myn' vader heb bemind, En hoe hy voor myn recht gepoogd heeft zorg te draagen; My plaatzend', vóór zyn' dood , in 't Graafelyk bewind : Hoogstdenkelyk beducht vour 'sBroeders ilinkfche laagen. Zyn ongeruste geest, zyn wreede en wreevlige aart; Zyn afkeer van 't gewaad, door hem eerst aangenomen ; Zyn heerschzucht, meer danéóns, ten klaarst'geopenbaard; Die hebben ligt' voor my dien wyzen Vorst doen fchroomen: Hoe t zy, toüraine ontving my uit myns vaders hand: Welhaast fcheen Frankryks troon op myn" Gemaal te wachten; Maar ach! 't vergif hielp hem, in zyne jeugd, van kant, En vulde ons gantfche hof mee rouw en bittre khgieri: 'loen trof my zwaarder flag* myn vader gaf den ^eesti Wat heb ik, borslen ! met myn' vader niet verkoren! Hy bad voor Bisfchop jan niet te vergeefsch gevreesd: Hem kwam nog naauwelyks zyns Broeders dood ter ooren> Cf  MENGELWERK. 2a? Qfhy, ondankbre! poogt, door lang befiooken list, My, die hy hulde zwoer, van 'sLands beftuur te ontzetten , Z*yn voordeel doende met den binnenlandfchen twi?t; Ik kon 't volvoeren van dit ftuk hïtn niet beletten; Daar Dord, dat aan de zy' der Kabeljaauwfchen Mond, Hem blyde ontving, en koos tot Ruwaard myner Landen; Daar dit geen' ingang by de Hoekfche Heeren vond, Zag men, welhaast, het vuur van tweedragt feller branden» Ik trok , aan 't hoofd myns volks, op 't muitend Arkel aan; Wiens Heer, door mynen Oom, tot opftand was bewoogens 't Gelukt myn Hoekfehen't volk van egmond te verllaan; Die inbreuk op myn recht Rond my niet te gedoogen. Het was den Adel en de Steden wel bewust, Wie voor de aanftooker van dit oproer waar' te houênj En 't fcheen hoogstnoodig , ter verzekving van 'sLands rust, Aan Hertog jan, myn'Neef, my fuoedig uittetrouwert, Die altoos 't voorwerp van myne afkeer was geweest: Geen haatelyker man was ooit voor my te vinden; Pa E«  228 Mengelwerk, En dat ik deezen echt, met reden, had gevreesd , Bleek fpoedig; doch helaas! te fpade aan myne vrinden. Myn borslen! ach! wat Hond die wreede dwang my duur! Wat droeg ik hartenleed ! wat fleet ik droeve dagen! Laf, vadzig, onbekwaam tot eenig ftaatsbeftuur! Wellustig, week van aart — hoe konde ik hem verdraagen? Ik zwyg van 't ongelyk, door hem, my aangedaan; Hy dorst my in den bloei der jeugd en fchoonheid, hoonen: *t Is waar, 'k beminde niet; maar my dus te verfmaên! — Myn heusch gedrag aldus op 't fchandlykst te misloonen! — 't Geduld, tot breekens toe gerekt, begaf me in 't end; 'k Liet my niet langer door die laage ziel beledigen; Ik fchuwde een' man, die myn waardy nooit had gekend^ Myn fchrandre Moeder kon niet langer my bevredigen; 't Staatkundig oogmerk van dit huwlyk liep te loor. Dit was de man wel om te zorgen voor myn Staaten! Hy, die, ofcband! myn' Oom tot zynen voogd verkonrs 'k Vet-  MENGELWERK. 229 'k Verachtte hem daarna te veel om hem te haaten: Zyne onbedrevenheid in 't vvigtig krygsbeftuur, En zyn lafhartigheid is 't gantfche Land gebleeken: Gy weet, ik floeg 't beleg voor Dordrechts Herken muur, Waarin de Bisfc-hop, met zyn muiters, was geweeken. De Hoekfche mar.fchap (treed kloekmoedig voor myn recht; De ftad waar' zekerlyk, eerlang, door ons gewonnen; Wy hielden de overhand in menig heet gevecht, Nu door de Dortenaars, dan door myn volk, begonnen; Toen hy, die laffe! (zig terfchande, en my ten huon,) In weêrwil myns vertoogs, 't beleg heeft opgebroken; Aan 't werkzaam leven van den oorlog niet gewoon: lk zag mydes, door hem, van myne hoop verftoken, Daar ik my vleide, in 't kort, een ftad van *t grootst belang ^ By redelyk verdrag, vergiffenis te fchenken, Naardien ik zeker wist hoe zy, veelal door dwang, Genoodzaakt werd om my dus in myn recht te krenken; Zo bleef 't aanzienlyk Dord dan in myns vyands magt. x ?• 3 Denk,  sso. MENGELWERK. Denk, borslen! of ik hem dit immer kon vergeeversf Hy week naar Braband, door zyn eigen volk veracht: 't Was my onmogelyk voortaan met hem :e leeven. De Bisfchop, niet gejchikt voor 't geestelyk gewaad, Verfchopt den myter, trouwde, en gaf myflof tot klagten: 'k Ontdek ook tevens dat bourgonje my verraadt, En hem de hand biedt in naar myn verderf te trachten. 'k Verliet des Brabands hof, en week naar Engeland, Dat voor haar magt en moed het Lelieryk deed bukken; En Romes Kerkvoogd Haakte, op myn vertoog, een' band. Door hem alleen, zo als gy weet, flechts losterukken. Der Britten Koning heeft my hoog en duur verpligt; 'k Zal eeuwig zyne gunst, erkentelyk, gedenken; Maar ach! hy derft ook veel te vroeg het levenslicht, Om my den onderftand, dien 'k noodig had, te fchenken. Myn Oom ontroofde my myn eigen erflyk goed, En voegde zig geheel aan Brabands Vorften zyde. CLO»  MENGEL W E R K. 331 c.lochester zocht myn gunst, fgykent zyn' heldenmoed:) jn hoope dat hy my voor dit geweld bevrydde; My wreeken, en myn' Oom krachtdaadig zou weêfftaan; Ried my het ftaatsbelang zyn bede te ve* hooren. , . fi3"b b ■' S ' ' ■- ->'-g Xm fIEB Cc'' >i3T83H30JO Vorst hend.uk- drong dien echt met zynen Broeder aan j 'k Heb dien grootmoedigen j te vroeg voor my, verlooren! Die weêrgaêlooze Vorst beleefde ons huwlyk niet: 't Viel myn' Gemaal niet zwaai-", om Hollands Graaf te heeten; Maar my te plaatzen in 't ontwéldtgHe gebied, Zo deerelyk, door twist en haat, vaneen gereeten , Dat eischte geld en volk. Het draaiend Parlement Gaf, eindlyk, onderftand; wy zeilden naar myn Landen. gi.ockf.ster werd voor Graaf van Benego uwe erkend* Ik werd, verheugd, begroet door hooge en laage (tanden: Haast eischte't Fngelsch hof zyn tegenwoordigheid: 't Verraaders Bergen zwoer my eeuwig trouw te weezen} Daar mm ik myn verblyf: ik was. door fchyn misleid, Onk'indig van den ramp waarvoor ik had te vreezen: Hy was zo dra nier, met zyn vloot, uit ons gezicht, P 4 Of  m MENGELWERK. Of 'k werd verlaaten door het grootst getal der Stedeqj En Bergen , Bergen zelfs , vergat haar' eed en pligt; ïiOL'RGQNjE wist.haar aan zyn zyde te doen treeden: Myn Moeder flQot, met hem, 't voor my zo hard verdrag: glochester kon aan my geen' byftand doen erlangen: Ik werd geleverd in 's geweldenaars gezach; Hy hield my , ftrengelyk, op't Gendfche Slot, gevangen; Ik ftond, dopr deezen flag, in 't eerst, geheel verfuft; Maar zocht niet lang myn troost by krachtelooze zuchten: Myn moed herftelde zig: ik fpitfte al myn vernuft, Hoe best,aan 't waakzaam oogdes flotvoogds waar' te ontvluchISfa dertien weeken, die ik daar gevangen fleet, Ontkwam ik dit verblyf, geholpen door merweden: Ik fprong te paard; 'k verwierp 't belemrendvrouwenkleed, Cm niet bekend te zyn; 't gevaar, fpoorflags, ontreeden, Klom ik te Antwerpen af, waar 'k my niet lang onthield; 9k Mogt op den derden dag te Woudrichem my vinden: Het trouwe Gouda, fteeds door zucht voor my bezield, Ontving my zeer verheugd; 'k had daar myn meeste vrinden, Be  MENGELWERK. 233 De Hoekfche grooten , trouw aan hun gezwooren eedj De Meden die tot nu my waren bygebieeven, Gemoedigd door myn komst, betoonden zig gereed, Dm van hunn' yver my, op nieuw, bewys te geeven. Beducht voor Gouda, door myn vyanden gedreigd, Verzuimde ik niets om haar, best mogelyk, te dekken, En vond myn dapper volk, met my aan 't hoofd, geneigd De Kabeljaauwfche magt fluks ten gemoet' te trekken, Die nu by Maarfen en om Bodegraaven lag , Al 't Sticht verwoeftend', dat zig my waards gunftig toonde | Myn volk viel woedend op hen aan , en Alphen zag Hoe de overwinning myn. rechtvaardig ftryden kroonde. Ik keerde, in zegepraal, naar myn geliefde ftad; Zy nam my, juichende, in, aan 't hoofd van myne helden5 De ftedevaanen, die hun moed veroverd had , En de gevangenen, die derwaards ons verzelden, Vergrootten onze vreugd; de moed groeide, op 't gerucht Dat myn Gemaal alreeds een vloot zond naar deez kusten. f 5 soür»  23* MENGELWERK. bocrgonje toen, zo 't icheen, voor onze nngt beducht, Draalt langer niet om zig ten oorloge uitterusten. glocheste&'s leger en het hoekfche, trad aan land Op 't eiland Schouwen, digc by 't dille Brouwershaven; Het wuf e krygsgeluk verkoos ecurgonje's kant: Wat blyk van dapperheid de Hoeklche Zeeuwen gaven, Myns vjands overmagt bleef meester van het veld: 't Rampzalig overfchot zatr zig alom verjaagen : Geweldig was 't verlies! wat is er menig held Gak zelfs in koelen bloede, onmenschlyk doodgeflagen! Lier fneuvelde renesse, en borsselen, uw vrind. Diep trof my dit; maar'k gaf den meed nog niet verlooren; lk (treed n^g andermaal voor 't Graafelyk bewind; 'k Stond nog den rang niet af, waarin ik werd geboren ; ïn r.immer was het volk zo zeer gehecht aan my; Deez nederlaag had hun'den moed niet doen verliezen; Maar 't buisryk Hoorn vervoegde zig aan 's vyands zy'; lk werd verlaaten door de hartige Westfriezen: Ik denk aan de oorzaak daar dit volk rny om verliet, Nooit,  MENGELWERK. 235 Nooit, dan met innig leed, en traanen in myne oogen: Ik wensch, maar't is vergeefsch! ach ! vvare't nooit gefchied! 't Is waar, myn borsseli;n ! 'k werd listiglyk bedroogen; Des jonglings taal werd my ten ergften aangebragt, En zulk een hoon kon ik niet ongellraft verdraagen: Ik ken geen'bloeddorst, neen! myn hart is zwak; doch zacht; Indien de naneef van deez wreedheid hoort gewaagen, Hy denke niet, dat ik een welgevallen vond In eene daad, die ik voor eeuwig zal verfoeien. Wat heeft deez naare kryg, die zo veel fchats verflond, Geheele firoomen blceds op deezen grond doen vloeien!. Hoe dikwyls fcheurde'hy den vasten vriendfchaps band! Wat dolf zyn felle woede een' poel van ongelukken! Hoe wrong die wreede 't ^waard den broeder in de hand, Om 't zynen broeder in 't verbitterd hart te drukken! Natuur fprak vruchteloos: het haaten was een pligt," Als Hoeksch, en Kabeljaauwsch den landzaat klonk in de 00- ren —• 'k Zvvyg van de gruwlen die door 't volk zyn aangericht, Ea  s?3<5 MENGELWERK. pil wanneer zal de tyd nog die partyfchap fmooren, Die nu byna eene eeuw heeft in ons land gewoed? Hoe deerlyk ligt het veld! wat zyn er fchoone floten Ten gronde toe verworst! wat is er menfchenbloed, Geduurende al dien tyd, uit burgerhaat, vergoten! 'k Verfchoon de wreedheên van myn Hoekfche manfchap niet} Zy heeft der blinde wraak te veel gehoors gegeeven; Wat gaf hun woeste drift voor my, my al verdriet! 't Verrast Enkhuizen - maar het denkbeeld doet mybeeven! Ik trek myne oogen van dit droevig treurfpel af! Waartoe, myn bcrslen! zou myn zwakke hand iets fchryven Van 't geen myn hart zo groote en diepe wonden gaf? god kent myne onfchuld aan die bloedige misdryven, 't Liep alles tegen wat ik federd onderfïond; Ik zag, voor Wieringen, myn vloot geheel verflagen,' v-an brederode werd gevangen en gewónd , Dien ik van deezen togt 't beleid had opgedraagenj 'k Out-  MENGEL W ÉR R. ^7 5k Onthield my midlerwyl te Gouda, dat altyd Haar wettige Graavin verfchuldigde achting toonde. Benaauwd aan allen kant, na deezen laatften ftryd$ ' Waarin 't geluk nogmaals de Kabeljaauwfchen kroonde, ; Zag ik voor Gouda, om dat zy my had behoed, Het overwinnend heir des Hertogs eerlang nadren: t Ontbrak den adel noch der burgerye aan moed; Men was 't beleg getroost; ik deed hen zaam vergadren; Vond ieders hart geneigd om hem te keer te gaan; i Om my, ten kosten van hun leven, te behoeden: Zy vlogen op myn woord: ik fprak het volk dus aan: ii Myn vrienden, hoort naar my ! wilt, helden! nj£* ^ „ Dat ik u wederom voor my ten ftryde noop': „ Ik fpreek thans niet om u uw' pligt te doen betrachten: „ Uw trouw verrukt my, ja! maar ach - er is geen hoop; „ Hoe groot uw moed ook zy, het hapert ons aan krachten: ., Leg des de wapens af: 'k onthef u van den eed j, Aan my, als '.sLandsGraavin, tenplechtigftegezwooren: „ Zw  fijS MENGELWERK.' „ Zou ik een ftad, die dus getrouw haar' pligt voldeed; „ Die nog myn zaak omhelst, nu alles fchynt verlooren; „ Die 'k niet befchermen kan, blootftellen aan all' wat „ Een woedend leger op 't baldaadigst aan durft rechten? —> „ En tot Wat nut voor my? o neen, geliefde ftad! „ Ik laat u niet ten prooie aan opgehitfte knechten: ,, Zo immer myne taal uw manlyk hare bewoog, „ Strydt dan voor my niet meer, getrouwe lotgenooten! „ Het dierbaar burgerbloed is kostlyk in myn oog; ,, Het is , helaas! te lang voor myne zaak vergooten: „ Wy zyn niet fterk genoeg tot zulk eene overmagt: 'k Zal zorgen dat ge u niet ontydig zult beklaagen: 'k Verberg het niet, ik ben op 't uiterfte gebragt; 'k Moet met bourgonje my, best mogelyk, verdraagen; Dit raad Voorzichtigheid; 't waar nutloos hemgefard; „ En 't onheil, dat u trof, werd my, te recht, geweeten: Maar, fchoon ik u verlaate, ik heb een dankbaar hart; „ 'k Zal, wat my wedervaar', myn (joudanooit vergeeten." *t Was my niet mogelyk met fpreeken voordtegaan, Tot  MENGELWERK. &S9 Tot hen, die tny, welligt, voor't allerlaatst befchnuwden: Der bilden oog, myn frank! ontglipte een ftüle traanj Bezwaarlyk wist ik toen myn traanen te weêrhouden: Ik zag buun' zucht voor my uit hun ontroerd gelaat; Ik brandde in yver om hen voor "t bederf te fpaaren; My dacht, 'k zag reeds het woe-n van 'skrygsmansdartlenhaatj Myn hart kromp op 't gezicht der weerelooze fchaaren : Niet dan met moeite, en na veel tegenftribbeling, • Volgde eindlyk de adel, en de ftad , myn welbehaagen: U is 't verdrag bewust, waarby men hem ontving, Tot Voogd en Ruwaard van myn Land, hem opgedraagen: Zyn heerschzucht, die naar myn bederf fteeds had getracht, Gelukte 't, grooténdeels, haar oogmerk te bekomen: En ik zag my, geheel, door zyn geweld en magt, Van 't ftaatsbewind ontzet, en al het myne ontnomen. Neen, bor slen ! geen Vorftin is zo veel ramps ontmoet; Wat kon Natuur my toch by die tirannen baaten? Van 'svaders ryken fchat, myn onbetwistbaar goed, Werd my, door Bisfchop jah en hem, niet 'tminstgelaaten! 'k Ont.  »4a Mengelwerk. 'k Ontweek een oord daar 'k zo veel flofs tot droef heid Vondj Het fchoon Zuidbeveland kon my veel meer bekooren : *t Eenvoudig Goes, dat zyn gegeeven woord nooit fchond, Maar heilig onderhield den eed aan my gezwooren, Ontving my met een hart vol toegenegenheid; 'k Heb daar myn leed verkropt , en ook wel eens vergéeten; Dan, waarde frank.' ik zag zeer fpoedig 't onderfcheid Dier üaatsverwisfeling; ja, 'k werd Graavin geheeten, Maar 't was een ydle naam, van magt geheel ontbloot: De dwingland bragt my vaak in ongelegenheden; 't Armhartig jaargeld, dat ik uit zyn hand genoot, Onthield hy my: wat heeft dit moedig hart geleedên,' Door zorgen, door verdriet, door verontwaardiging! *k Wist naauw'myn hofgezin, hoe kleen ook, te onderhouden?' En zy, van wien ik nog al onderftand ontving, (Offchoon zy mynen Haat met deerenis befchouwden,) Verlieten my welhaast: 't vermogend zelfbelang Liet hen niet langer toe by my hun hof te maaken; Elk zocht, door'sHertogs gunst, in den verbeurden rangé En in 't gerust bezit van erf en goed te raaken:  M Ë N G' E L W Ê R ff. a4ï ja, 'k zag dit alles aan met grootfclie fpyt -s met fmart; Maar'k wist, met waardigheid, dien hoon ook te verdraagen. Ik droeg een bly' gelaat, al kromp myn zuchtend hart; 'k Verachtte fteeds 't onnut — 't vernederende klaagèns Maar ach! wien konde ik toch in myne omftandigheên, , Schoon my het hadd' gelust, myn fmart te kennen geeven', Daar de eene gunstling vóór, en de andre na, verdween? De naam van vriend, myn frank! is voor hen te verheven. Ik had begunftigers; die heb ik fteeds verfchoond, (Hoewel zy hunnen zoen ten mynen nadeel kochten,) Om hun trouwhartigheid, zo dikwyls mybétoond: 'k Had vleiers , die by my hunne eigen grootheid zochten; Maar nooit een' Vriend dan u — dit hebt gy rïiy geleerd: Gy, Kabeljaauwsch gezind , waart met myn lot bewoogen; L>aar byna ieder tot bourgon/e urss gekeerd ; Daar, met myn Hoekfchen, aïlè hulp my fchéeU öntvlóogen, Bood gy, grootmoedige! my uwen byftand aan, Én voelde ik, door uw hand myn hart van zorg verligten; Door myn rampfpoedig lot ten fterkften aangedaan! ——« Q 3*  «4* MENGELWERK. Gy hebt de grcote gaaf om heuschlyk te verpligten. Zo fnood beledigd, zo geplaagd, gehoond, gefard; Lafhartig, in deez'nood, door iedereen verhaten, Verviel ik, eindlyk, in een zwakheid, waar myn hart Zo ongefchikt voor is — 'k begon den mensch te haatcn: Ik zag, wat hem betrof, met ongevoeligheid ; 'k Nam geen belang meer in zyn heil, of tegenhcden: Toen heb ik traanen om myn eigen lot gefchreid; 'k Verloor dat vriendlyke, dat zachte myner zeden, Dat my zo dierbaar by myn lieven borslen maakt; Die goedheid, die zo gaarn den'medemensen verdedigt, Wanneer Bedilzucht zyn gedrag ten onrecht' wraakt; Maar gy hebt my met hem volkomenlyk bevredigd; Dat ftreelende vermaak ben ik aan u verpligt; Hy heeft myne achting, door uw deugden, weêr verworven 'k Zag hem niet langer in dat naar, dat fomber licht; Ach! zeide ik, 't menschlyk hart is niet geheel bedorven. De Zeeuw, die veinzen kan noch vleien , had veelmaal,  24« MENGEL W ER. K. (Al fcheen het by geval dat ik me aldaar liet vinden;) „ Koe gloeide toen myn hart, door zucht voor u bezield 2 j, Schoon! — ongelukkig!— jong!— verlaaten van uw vrinden ! -=» 'k Heb een gevoelig hart; ik ben een eerlyk man ; Denk of dat hart, terwyl ik u befchouwde , bloedde! •—-» „ Maar, wenden wy, Mevrouw, daar liefst onze oogen van -=? ' „ Gy weet, wat achting ik voor uwe deugden voedde, 3, Voorzienigheid heeft my met milde hand bcdèeld ; ,, 'k Trek groote winften uit deeze ingedykte Landen; „ Zo eorslen's zielsvermaak, Graavin ! u niet verveelt, Aanvaard al myn bezit; ik geef het u in handen: Ik kan, 't is waar, u niet ontheffen van verdriet; ,, Doch fta my toe dat ik dien last moog' helpen draagen Dit's all' wat ik vermag; bedroef myn' yver niet; ,, Laat, bid ik u, Mevrouw, myn voordel nietmishaagen!" Dus fpraakt gy, o myn frank J my is geen woord ontgaan Van alles wat ge my diestyds zo heusch deed hooren; Verwonderd zag ik u, 'k zag u met traanen aan: Geliefde borslen! ach! — moest gy my niet bekooren? Mya  MEN GEL-W'ER K'. 247 Myn hart was vry; ik ging gemeenzaam met u om; Die vriendlyke ommegang wist my geheel te winnen; Gy werd my reis op reis al meerder wellekom: 'k Verberg 't u niet, myn frank! gy leerdet my, beminnen: Ik vond in u all' wat my ooit behaaglyk fcheen; Ik had geen vriend dan u — 'k gaf u al myn vertrouwen; En gy, gy hechtte u ook aan my - aan my alleen: Met welk een oog filips uw heuschheid mogt befchouwen ; In wcêrwil van den nyd en menig fchamper woord, Wist uw ftandvastigheid van wyken noch van zwichten: De oprechtfte vriendfchap bragt de teêrfte liefde voord; Gy wist my fteeds aan u al meerder te verpligten : 'k Ontdekte in u, welhaast, een zachte fomberheid, Iets ongemaklyks, iets droefgeestigs; 'k zocht de reden; Myn hart wees my die aan - en't heeft my niet misleid! Met u gelyk in aart, in jaaren, en in zeden -» 't Was liefde, waarde frank!- gy hebt vergeefsch getracht, Uit eerbied voor myn' ftaat , alleenlyk vriend te weezen; En van de Reden heb ik vruchtloos hulp verwacht; Zy had dien invloed niet by my, gelyk voor deezen —- Q4 1 Wat  MENGELWERK. e55 Draag met ftandvastigheid het lot dat gy verwacht: De dood , myn Lief! is niet vetfchrildyk in myne oogen: Wat werd myn levensweg verheugd ten eind gebragt, Had gy op mynen geest geen onbepaald vermogen! Voor 't ernftig uur des doods, door Godsdienst, toebereid j Zo wèl verzekerd dat ik zal gelukkig weezen; Ten klaarden overtuigd van 's werelds nietigheid; Waarom kan ik uw' brief niet met bedaardheid leezen? Hy fpreekt de taal van "t hart. Ach, borslen ! fchryf niet weêr' 'k Voel my te fterk ontroerd door uwe droeve klagten; Gy weet, myn echtgenoot! 'k bemin u trouw en teêr; k Wensch niets zo vuurig dan uw droefheid te verzachten; Het denkbeeld dat gy treurt valt me onuitlpreeklyk naar—» Maar is 't in myne magtuw' zielwensch te verhooren? „ Ten minftsn leef sm my:" myn dierbre frank ! bedaar" Verftoor dus niet een rust, door niets dan u te ftooren. Ueklaag myn vroegen dood in 't allerminfte niet: Wat is er toch zo zeer behaaglyks in dit leven ? Wanneer 't oplettend oog 't voorledenc overziet, Ontmoet het iets dat ons beftendigheil kon geeven? Is  sjê M E N G E L W E R fL Is 't waar geluk een gift der fiaatzucht? kan de pracht, Öf weelde, of overvloed, de rust der ziele fchenken? Rampzalig hy, die»uit haar gunst zyn heil verwacht! Maarwv, myn waarde frank! ja wy, die beter denken j Door fiaatzucht, weelde, noch door overvloed misleid, Wat ondervinden wy ? kon liefde ons heil volmaaken? Zy die aan 't grootst gemoed behaagt, 't verrukt en vleit" Doet zy ons wkit geluk in haare gunflen fmaaken ? Aeh Liefde! toegejuicht door Reden, Pligr,, en Deugda Kunt gy 't gevoelig hart zo yfelyk doen lyden; Dan zoekt men hier vergeefsch naar wezenlyke vreugd,; Dan zyn de rampen in dit leven niet te myden? 'e Is alles onvolmaakt; zo vonnist het Verftand; Men oordeelt anders als de driften het verblinden? ' Eerbiedigen wy, in die fchikking, 's Hemels hand — Wat is 't gelukkig hier geen waar geluk te vinden ! Hoe heilzaam is voor ons de norfche tegenfpoed! Myn borslen, ik beroep my hier op uwe reden: Denk aan dit krachtig woord: Wat god behaagt is goed'—' Hoe heftig ook Uw geest door droefheid word' beftreeden 5 Hoe  MENGELWERK. a57 Hoe myn behoudenis u ook aan 't harte legt; Hoe fmartlyk het u vall' my van u aftefcheuren; Hoe naauw gy uwe ziel voelt aan myn ziel gehecht s Myn eorslin! "t geen waarvoor gy fiddert, zal gebeuren: Maar zo gy dankbaar aan den goeden Schepper zyt, Voor zulk een groot getal van aardfche zegeningen; Indien gy u al niet in myn geluk verblydt, Laat droefheid, waarde frank! uwpligten niet verdringen. Men voelt geen dierbre vrouw, in vollen bloei der jeugd, Door d' onverzoenbren dood uit klemmende armen rukken, Of 't hart bloedt in de borst; maar, wanneer eischtde Deugd Die edle tederheid onmenschlyk uit te drukken? 't Onmooglyk' vergt zy nooit - ftort traanen op myn graf— .. Blyf my, ook na myn' dood, ten tederften gedenken: god roept my — fta my flechts niet morrende aan Hem af! Wat zou my dit een troost — een zielsgenoegen fchenken! Vergeet my nooit; befchouw myn wèlgetroften beeld, Met oogen vol van liefde en fiille zielsontroering; Hoe liefde voor myn' frank door al myn trekken fpeelt; Bewaar flechts uwen geest voor moedloozê vervoering: R De  258 MENGELWERK. De aanbidlyke oorfprong van ons we-zen en geluk, Ziet, met een vriendlyk oog, op zulke zwakheên neder: De Godsdienst en de tyd verzachten allen druk — Hervat uw* moed — geef my myngrooten borslen weder! Die ongevoelig is voor blydfchap en verdriet, Roem' vry, dat hy nooit zwicht voor 't zacht gevlei der zinnen: De drifteloosheid is de waare grootheid niet. Wat's deugd ? — uit eerbied voor god's wet zig te overwinnen. Wat heeft het my gekost, om, zo bedaard van geest, Aan u, tot uwen troost, myn laatflen brief te fchryven! Hoe dierbaar zyt gy aan dit ftervend hart geweest! —■ Geweest? myn Lief! gy zult my eeuwig dierbaar blyven, Indien myn wezen niet geheel veranderd wordt; En, zo 't my toefchynt, is dit gantsch niet te vermoeden: Ik zorg voor uwe rust, terwyl ik traanen ftort: 'k Word uit uw hart gefcheurd, en zou mynhart niet bloeden? Ja, borslen! 'k voel hoe naauw de huwlyksliefde bindt; 'k Spreek niet te fterk, ik mag dat fcheiden, fcheurenheeten! »k Vond in myn' echtgenoot myn uitverkooren vrind; Gy hebt myn dankbaar hart, alleen — geheel bezeten: Hoe  MENGELWERK. 259 Hoe hoogstgelukkig was qns zalig huwlykslot! 't Herdenken aan die vreugd moge onze fmart vergrooten; Maar, onderwerpen we ons aan god, dien goeden coo! Voor zulk een' zegen uit zyn milde hand genooten. 'k 'Zie all' wat wereld heet met onverfchilligheid: 'k Vergaf myn' Neef all' wat hy immer heeft misdreeven: Ik hoop eerbiedig op het heil voor hun bereid , Die hier oprecht, fchoon onvolmaakt, hunn' pligt beleeven. Hoe veilig, borslen! is de fchoone weg der deugd! Die hem bewandelt kan de dood niet haatlyk weezen : De fnoode Bisfchop, die verdrukker myner jeugd, Zag hem nooit te geraoet dan met lafhartig vreezen; Difs 't loon van elk die ongerechtigheden werkt: 't Rampzalig voorwerp van myn deernis, ftierf in woede, Verftoken van die hoop die mynen geest verlterkt. bourgonje vlei' zig niet dat de eernaam van, de Goede, Hem, door den kloosterling, met weinig rechts, vereerd, Iets, in 't ontzachlyk uur des doods, zal konnen baaten: Reeds voelt hy dat zyn hart de waare rust ontbeert; R 2 En  ' 26o MENGELWERK". En wat is dan 't bezit der uitgeftrektfte Staaten? Zyn heerschzucht gaf hem niet het geen hy had verwacht: Hy neem' vry toevlucht by bedwelmende genuchten; Hy zoeke vry zyn' troost by wellust, weelde, en pracht — Is hy gelukkig die zig zeiven moet ontvluchten? Hy worde, op 'tlafiTe, door zyn dartel hof, gevleid; Hy zie zig eindlyk uit zyn'echt eeif zuon geboren; Hy word' geliefkoosd door een looze gcestlykheid; Wanneer 't verfchriklyk, fterf! den dwingland klinkt inde oo ren Der Vorflen rechter hem naar zyn verdienden loont; Het denkbeeld van zyn' fchuld zyn wnsegend hart doet beeven Een akhge eeuwigheid zig voor zyn oog vertoont; Wat troost, wat voordeel zal dat alles hem dan geeven? Ik fmeek der Godheid wel vergeeving voor hem af; Maar keert hy, met berouw . nief tot zvn' "Vhenner weder Wat zttl 't hem baaten of ik hem vergifnis gav'? Dat zyn hoogmoedig hart zig dan voor ood verneder'. Vaarwel.' nog eens, vaarwel, myn dierbaare echtgenoot! Mogt myn gezegend lot uw bittren rouw verzachten! Schep  MENGELWERK/ ftfii Schep moed, myn frank! — de liefde is fterker dan dedood — Gy moet dit myn verlies niet onherftelbaar achten; Gy vindt my weder in dien heerelyken Mand , Waartoe ik, door god's gunst, nu haastlyk word verheven: Leef lang, ten besten van 't beminde Vaderland: 'k Had wel gewenscht voor u , met u nog wat te leeven; Maar 't heefc Voorzienigheid, dit zien wy, niet behaagd; 'k Berust in zynen wil; dit eischt dg wyze Reden: Die zig den edlen naam van Christen waardig draagt, Schrikt, om met zynen god in twistgeding te treeden. Wordt evenwel myn wensch — myn laatfle wensch, verhoord, Dan zal ik u nog eens aan mynen boezem drukken; Dan hoor ik uit uw' mond, voor 't laatst, een teder woord .. Wien zie ik? Hemel! ja, die wensch zal my gelukken! 't Is borslen! 't is myn man! — daar rydt hy in de laan! ('k Wist wel, dat hy niet lang ten Hove zou vertoeven,) 'k Beproef eens of ik hem nog te gemoet kan gaan —— 'k Verberg eerst deezen brief; ik moet hem nietbedroeven —Myn beenen beeven — neen.' - myn zwakheid is te groot — R 3 Wat  26a M ENGEL W ER K.' Wat ben jk doodlyk bleek I dit zal zyn hart doen breeken: *Ik wacht, in zynen arm, met meerder moeds den dood Hy komt - hoe klopt myn hart! ik hoor hem duidlyk fpreeken; Hy vraagt naar my — hy groet me , en lacht my vriendlyk toe mm» Geef, Hemel! dat ik iets aan zyne hoop voldoe! Bv  By de Uitgeevers dezes, zyn nog eenige weinige Exem> plaaren te bekomen van de eerfte drukken, vaq e. woliï, geb. bekk&r, Walcheren. Nederlands Verpligting. . Staat der Rechtheid. . , Leven van Jefu Christi. Gedarh'en van den Graave van Oxenftern. . Aan myn' Geest. Nieuw Scheepslied. Nut der Vaderlandfche Maatfchappyen. de Gryfaard, a deelen. eenzame Nachtgedachten. de Jongeling op de proef. —;—- de Natuuilyke Zoon. de Botger, 2 deelen. Bedyking van de Beemfter, door a. WOirl. Redevoering, door denzelfden. b o"i lle au, Digtkunst. 1 ƒ..!»• De Leermeester der Zeden, met pi. - * • »• Bildebdvk, De Geuzen vaderlandsch Dicluituk 1 Deden met pl. 3 ■ »*» Rotgans, Bocre Kermis. • * van Houten, Geestelyke Gezangen. " • *• Mr. W. h. Seis, Zedefpeelen, ifte deel, met pl. - 3: 6. het zelfde Werk, best pap. \4:l£i* —— Befchouwüig van Jefus Chrustus in Gethefemane , het verraad door Judas gepleegd, en over den dood; met 4 fraaije pl, - S: - . henzelfde Weik, best pap. - 4 :10. ——— Euangelifche en zedelyke Liederen, - 1: s. het zelfde Werk, best pap. - ' • '6. ■ Befptegelingen en Brieven. • 1 ♦ W» Aan Neèrlands Zeehelden. " !IÏ* het zelfde Werk, best pap. " : ^ de gefchonde Rechten dei Menfchheid dooi Kjftrl van Ekhartshaufea. 1:10. op best papier. *• *•  van Ollrfen, Bibliotheek der Ju'nderer, ; doelen, met p!. uitmuntende verzameling van fabelen en vertellingen, met 13 Plaa'j«- • . . . . . n. Beknopte Vaderlandfche Hütorie. • , Hoog'yds Gedichtjes vcoc kinderen. . . -: }. — Verkorte befchr. van Amfteldam, gefchikt voor de opvoe¬ ding der jeugd, met fraaije pl. . . , i • g. Leven van Joost van den Vondel, 2de duik. . . -: iS. W. van Ollrfen, Muiikaale Uitfpanningen, . . . » M. Z. Tydwinst in ledige uuren. . , , 2.; s. Jl. Schrage Nederduitlche Dichtkunde. . . • : 1+ Schatkamer der NederI, Dichteren , z deelen. , , 4: 4. Mr. Rhynuis Feilh, Julia, met plasten. . ; * : 4. h«t zelfde Werk , best pap., . 4; jj^ 6 ÏVaaije Phaten tot Teiih, Julia, proefdruk. . , j : - ' groot papier. . . ... 2:8. ordinair p.ipier. , , m i:i5. Zacliaritts, Bezegelingen over de 4 Getyden van den dag , met pi. 1: is. Vlaming , Arcadia van Zannezarids , met pl. . , 1; ïtf, ■ Spiegels hertfpiegel. . , , 4' - van Duiken, Gereinigd Harte, met plaatjes. . . • : 18, De Marquis d' Ergens, Joodfche Brieven. - / • • -:i8. C. Brayn, Bybelfche Mengelpoëzy, met pl. en het portr. . z'. 10. *■ het leven van den Apostel Paulus. . . 1.4. Marmontet, 'nkas, i deelen. . . . z ■ 4. Duizend en ée'n quartier uurs Tartaatfche Vertel, z d. met pl. 1 . itf. Het Lyden vJn de jongs Wertherin. . , ,