LEERREDENEN, V A W % van L O O, PREDIKANT TE OOTMJRSUM* eerste deel. Te UTRECHT, By A. van PADDENBURG Akademiedrukkef MDCCLXXXIV.  Uitgegeven na voorgaande goedkeuring der Theokgijche Faculteit van de Gelderfche Akademie te Harderwyk. Harderwyk den 4. December 1784. Uit naam der Faculteit H. MUNTINGHE.  VOORBERIGT. Jk weet zeer wel, dat de waereld opgevuld is met leerredenen, dat er onder* veele flegten veele gevonden worden, die in zeer veele op'zigten mijne leerredenen ver overtreffen, en evenwel waag ik het om leerredenen uittegeven. Zal ik mij hierover verdedigen ? Ik kon dit doen —zeer breedvoerig, en zeer geleerd doen — maar ik verkies al dien-omflag niet. Het zal voor ü, Lezer! en voor mij het best zijn, dat ik met weinige woorden mij over mijn boek verklare. Elk mensch heeft eene fterk-dringende begeerte — en ik denk,niet, dat iemand aan onzen Schepper zal durven vragen. Warom hebt gij den mensch alzo gemaakt ? — om zijnen werkkring te vergrooten, om, naar mate van zijne groote, of kleine kragten zijnen invloed wijd * % uit-  iv VOORBERIGT. uittebreiden. Wanneer hij aan deze begeerte zoekt te voldoen, dan volgt hij eeiie goede, eene geheel-onberispelijke natuurdrift op, dan kwijt hij zig van een pligt omtrend zigzelf, dan arbeidt hij aan de volmaking zijner natuur, en — indien hij hierin bezig is op eene behoorlijke wijze , tot een goed einde — dan kan hij zig gerustelijk verzekerd houden, dat God zijne pogingen ziet met goedkeuring. Ik ben een prediker van het Euangelie,maar ook een mensch, en hierover fchaam ik mij niet. Als mensch gevoel ik dezelfde begeerte, die ik in alle mijne medemenfchen werkfaam zie, en ik zie niet, dat mijn ambt ze veroordeelt. Of is een prediker van het Chriftendom, die op eiken dag van openbare Godsdienst-oefening voor een zeker aantal van aan hem bekende menfchen fpreekt, alleen op een bepaald getal kan werken, te berispen , omdat hij nu en dan verlangt naar een grooter auditorium, en fomtijds vuurig wenscht te kunnen fpreken tot, en te kunnen werken op eene onbepaalde menigte van meest aan hem on- be-  VOORBERIGT. v bekende menfchen ? Ik denk het niet, Lezer! eri gij — zoo veel reken ik op uw gezond verftand — ook niet. 'De begeerte, om nuttig te zijn aan zijne medemenfchen, kan nooit misdadig zijn. Men moest ze bij niemand onderdrukken, maar bij allen aanvuuren. Hij, die het meest aan dezelve voldoet, is de voortreffelijkfte mensch, en de befte Chriften. Dit zal mij ieder verftandig mensch toeftemmen. Wel nu; als ik dan de duidelijkheid, de fchoonheid der waarheden van het Christendom inzie, derzelver invloed op de menfchelijke gelukzaligheid gevoel, mij door dezelve nader bij God, en bij de volmaking van mijne natuur gebragt zie —~ als ik zie, dat deze waarheden niet geloofd, niet erkend, verborgen, met wanbegrippen vermengd, fchandelijk misbruikt, of niet levendig, niet beftendig genoeg opgevolgd worden van duizend menfchen, die in dezelve een even groot belang hebben , als ik — en ik gevoel eenen innerlijken drang, om deze waarheden in der* 3 zei-  vi VOORBERIGT. zeiver heerlijke fchoonheid en zaligenden invloed, op nieuws aan hun te vertoonen ik gevoel eenen innerlijken drang, om aan hun een woord van opwekking, van vermaning, van beleering, van teregtbrenging, van aanmoediging, van raadgeving toeteroepen — en er zijn redenen, die mij overhalen, om dit te doen in leerredenen — moet ik dan deze begeerte in mijn hart fmooren? — met nederdrukkend geweld die heilige vlam uitblusichen? _ moet ik dit? - mag ik dit? Er is een woord in den Bijbel dat deze vraag voor mij beflist. Wie weet goed te doen, en het niet doet, dien is het zonde. ■ Maar ik had gezegd, dat ik mij niet verdedigen wilde. — Ik geef deze leer- ' redenen uit, met een oogmerk, om nuttig , te zijn. Ditis mijne hoofdbedoeling. Komt er een ander oogmerk bij, ik ben aan niemand hiervan rekenfehap fchui^g, en ook niet gezind dezelve te geven. " De Heere is het, die mij oordeelt. — Nuttig te zijn aan veelen mijner onbekende broeders ' en  VOORBERIGT. vu en zusters, die met mij onder denzelfden Hemel ademen, dezelfde behoeftigheden hebben , voor dezelfde eeuwigheid opgroeien - de gedagte alleen „ het is mo„ gelijk, dat gij bij éénen zondaar de ge„ dagte aan de eeuwigheid opwekt; één ,, vooroordeel uitroeit uit het hart van „ hem,die het jaren lang gekoesterd had; „ éénen twijfelmoedigen moed infpreekt; „ éénen lijdenden vertroost; het is mo„ gelijk, dat gij Jefus in zijne onbegrens„ de Magt en Goedheid nader doet ken„ nen; dat gij hem dierbarer maakt, dan „ hij yoormaals was; dat gij bij één mensch „ het geloof, of de liefde verwekt, of ver„ fterkt" - deze gedagte al leen heeft zoo veele hemelfche waarde, zoo veele onuitfprekelijke aangenaamheid voor mij, dat ik om dezelve wel eenige berispingen ondergaan,en eenige loftuitingen ontbeeren wil. Dan vergeet ik alles - lezers, vierfchaar\ lof en fmaad _ alles - dan geef ik mijne leerredenen met innige vreugd, en koene floutheid over in de handen van het publiek , terwijl mijn oog naar Hem opziet, r 4 , on-  vin VOORBERIGT. onder wiens oog ik fchrijf, en van wien ik weet, dat hij met zijnen zegen niet gebonden is aan de volmaaktheid, of onvolmaaktheid van menfchelijke werken. Mijne leerredenen vervatten waarheheden. Ik heb dezelve uit de Natuur, en 't geen eigenlijk Chriflendom is , uit den Bijbel gehaald, en uit geen godsdienstig modeboek, uit geen ftelfel van menfchelijke uitvinding. Ik ben geen wijsgeer, maar ik heb gezond menfchenverfland genoeg , om intezicn, dat , wie Chriflendom prediken, over Chriflendom fchrij_ ven wil, den Bijbel tot zijn gids moet nemen; dat hij, die eerst een famenflelfel naar zijnfmaak fmeedt, dan dit in den Bijbel indraait, geen Chriflendom des Bijbels heeft, maar een Chriflendom van zijn eigen maakfel. Uit den grond mijner ziele haat ik zulk een Chriflendom. Ik denk, dat ons verfland zoo wel pligten heeft omtrend God, als ons hart, en geen wijs man heeft hierover ooit getwijfeld. — Het volgen-  VQORBERIGT. ix gende deel, dat ik hoop uittegeven, zal hieromtrend iets meer vervatten. Over den toon dezer leerredenen? — O! daarover kon ik lang fpreken. Het geen ik als waarheid ken, en gevoel, draag ik gaarn in dien toon voor, die tot het hart van mijne Toehorers, of Lezers, van mijn gevoel fpreekt. Bemerk ik, dat ik dien toon niet kan vinden, indien ik mij binden wil aan eenige willekeurige, met veel kunst en fchranderheid uitgedagte regels, dan maak ik geene zwarigheid, om mij van dien band lostemaken. Ik haat allen dwang, en warom zou ik dan dit juk niet afwerpen, daar ik kan, en mag ? Ik val buiten dat genoeg in matheid, in ftijf heid, in geefteloosheid, wat zou het dan zijn, indien ik mijne voordragten altoos over het raam van regels, en wederom regels uitfpande? Wie zig aan dezelve binden wil, en binden kan, zonder benadeeling van de levendigheid, dekragt, de overtuigende,de hartroerende fterkte zijner voordragten, is een geheel ander man, als ik ben. Ik late aan hem  x VOORBERIGT. hem zijne vrijheid, en wil hem zelfs bewonderen. Zie daar alles Lezer! wat ik u over mijn boek te zeggen had. Lees, oordeel, proef, vergelijk, en vergeet wie ik ben, om flegts de waarheid te kunnen zien. Er zijn eenige drukfouten in overgebleven. De voornaamfte zijn aangewezen; verfchoon gunftiglijk de overigen. Voorts — het geen Lavater ergens zegt, is bij mij zeer fchoon gezegd. „ Ik ,, wil van daag aan de waarheid getuige„ nis geven, zoogoed ik het van daag kan, „ en morgen, zoo goed ik het morgen 55 zal kunnen." De Genade van onzen Heere Jefus Christus zij met allen , die zijne verfchijning liefhebben. Gefchreven den 27 Oélober 1784. LIJST  L IJ S T DER LEERREDENEN VAN DIT EERSTE DEEL. t Het schadelijk bedrog der zonde. over Spreuk. XI: i8« II. SlMEON in den TEMPEL. over Luc. II: 25—32. HL jesus, het voorbeeld van den christen. over i.Pet. II: 21* IV. De Christelijke zagtmoedigheid naar het voorbeeld van JeSUS. over Math, XI: 29* V. Geeft de geschiedenis van den bekeerden Kwaaddoener grond , om zijne bekeering uittestellen tot een Sterfeed? over Luc. XXIII: 39—43. VI.  LIJST der LEERREDENEN ' VI. De opgewekte Jongeling van Nain. over Lüc. VII: 11 —15. VII De groote goedertierenheid van God omtrend de menschen. over Pf. CXXXVI: 1" VIII. Gods gadeloze Barmhartigheid omtrend de Zondaars. over Pf. CXIX: 156* IX. De heerlijkheid van Gods Liefde omtrend zijne Kinderen. over 1 Joh. III: 3a X. Gods heerlijkheid in de Sneeuw. over Pf. CXLVII: 16a I. HET  I. HET SCHADELIJK BEDROG DER ZONDE, OVER Spreuk. XI: i8a.   TEKST. de godlooze doet eex valsch werk. D e zonde is het bederf voor den mensch. — Wie zig hiervan wil overtuigen , moec maar eens letten op de treurige jammeren, welken zij bij het geheele menschdom zoo wel, als bij ieder mensch ten gevolge heeft gehad, en nog heeft. De zonde heeft dc aarde bedekt met den vloek, daar zij voorheen bedekt was met des Scheppers zegen. De zonde is de vervloekte moorderes van het geheele menschdom. De zonde is een dodend vergift, dat van Adam tot op alle zijne nakomelingen is doorgedrongen, en hen van Gods gunst berooft , en aan de verdoemenis onderwerpt. De zonde heeft den Hemel van een aantal inwoners ontvolkt, om voor de menfchen een hel te bouwen. De zonde veroorzaakt, dat weinigen dien nauwen weg verkiezen, die ten leven leidt, en veelen voortwandelen op den breden weg, die ten verderve leidt. De zonde dompelt den mensch in ligchamelijke en geestelijke, in tijdelijke en eeuwige ellende. A 2 Kan  4 HET SCHADELIJK BEDROG Kan m?n dit weten T. en evenwel dienaars der zonde blijven; evenwel afkeerig blijven van den dienst Gods, die ons van alle ellenden der zonde bevrijdt; evenwel zijn oor afwenden van alle vermaningen tot bekeering ? Ook dit behoort onder de rampzalige werkingen der zonde, dat zij het verftand van den mensch verduistert, zijn wil verhardt, en hem gevangen houdt onder de gehoorzaamheid der ongeregeldfte driften. Er is ook een aanmerkelijk verfchil tusfehen iets weten , en iets geloven. Laat een mensch veel, alles weten van de ijsfelijke gevolgen der zonde op zijn tijdelijk en eeuwig geluk, indien hij dit alles in het algemeen weet, en niet met bijzondere betrekking op zigzelf, dan gelooft hij er niets van; dan blijft hij dezelfde; dan wendt hij gecne pogingen aan om van de zonde bevrijd te worden; dan zal hij geen prijs ftellen op de heugcheüjke ontdekking van de allerbeste middelen hiertoe, met welke God ons heeft begiftigd in zijn woord; dan zal hij de allerhcerlijkfte voorftellingen van Gods vergevende en heiligende Goedheid zoo wel, als de allerontzaggelijkfte bedreigingen van Gods ftraffende llegtvaardigheid in den wind flaan; dan zal hij gevoelloos blijven voor alles, wat dienen kan om hem van de zonde aftefchrikken, en tot den dienst des Heeren te bewegen;  der zonde. 5 gen; dan zal hij lasten voelen, zugten over derzelver zwaarte, en ze niet afwerpen. Ik heb voorgenomen T. om in dit uur met U. A. te fpreken over het schadelijk bedrog der zonde, maar ik zou mij zeer bedroeven, indien ik niets dan zulk eene algemeene, nutteloze, onvrugtbare overtuiging bij u verwekken kon. De overtuiging, welke ik gaarn in uw hart geboren zag, moet eene ware, bijzondere , levendige , vrugtbare overtuiging zijn ; eene overtuiging die u met innerlijken haat tegen al wat zonde is vervult; die u opregt werkfaam maakt in het vermijden en beltrijden van alle ondeugden. Dan mijne ernftigfte voorftellingen zullen ijdel zijn, indien gij mij niet met eene onbevooroordeelde aandagt hoort, en God zijnen Geest niet paart bij zijn woord. Ik zal volgens de woorden van den koninglijken fpreukfchrijver eerst bewijzen dat de zonde den mensch bedriegt — en dan, dat de zonde den mensch bederft. O God! geef waarheid, kragt, en leven aan mijn voordragt, en open de harten der gemeente voor de voorftellingen van de affchuwelijkheid en het verderf der zonde. A 3 De  6 het schadelijk bedrog De eerfte Helling, de zonde bedriegt den mensch, dat is, de mensch bereikt door het zondigen zijn oogmerk niet, is allerduidelijkst. Wij Hemmen aan den godlozen najager deiondeugd toe, dat de zonde zekere goederen aanbiedt, welken hij voor zeer gewigtig houdt, en hem in fchijn gelukkig maken , maar wij Hellen daarbij vast, dat ze die waarde niet hebben, welke hij aan dezelve geeft, dat ze die ingefpannen poging niet verdienen, met welke hij zig van dezelven zoekt meester te maken. De reden is deze. Om dat zij hem bedriegen, om dat zij hem in zijne verwagting op de deerniswaardigfle wijze tclcurflcilen. Let eens op het leven van ondeugende menfchen; ieder tijdperk van hetzelve zal overvloedige bewijzen voor deze waarheid opleveren. Hij is, gelijk wij allen, in de wae- reld gekomen met die blindheid in het verHand , die geheel-overhellende neiging ten kwade , die het treurige erfgoed van onzen flamvader Adarri is. Zijne ouders en leermeesters wenden geene behoorlijke moeite aan, om die flerke, en zig bij elke gelegenheid ontdekkende neiging te beteugelen, of zij pogen dit  DER ZONDE. 7 dit op eene onverftandige wijze. Hij groeit op in verfchillende kwade driften en hebbelijkheden, en treedt inde waereld. Terftond treffen hem hare genoegens. Zijne jeugdige verbeelding gloeit, als hij ziet en hoort, dat de flaven der wellust, de bijeenfchrapers van fchatten, de in eer en aanzien verhoogde hoogmoedigen vermaken van onderfcheiden foorten bij ftromen inzwelgen. De reden moge hem aanzetten tot voorzigtigheid in de keuze van de grondregelen voor zijn gedrag het geweten moge kloppen de godsdienst moge zijne fchatten, zijne zalige bezigheden en vermaken aan hem aanbieden Jefus moge vragen om zijn hart alles moge hem opwekken om aan zijnen Schepper te gedenken in zijne jeugd het is te vergeefs, ach! te vergeefs. Hij volgt de blinde neiging zijner bijzondere geaartheid, en veroorloft zig alles om dezelve te bevredigen; hij vliegt van het eene voorwerp op het andere; hij beproeft alles; hij rent teugelloos voort op het pad der ongebondenheid, en hoe dikwils is zijne ongebondenheid lage, veragtelijke, misdadige ondeugd? Hij rent voort, fchoon eene ontegenfprekelijke ftem in zijn binnenfte hem zegt, dat hij zig bedriegt. Hij ondervindt dit ook; en morrende over zijn lot, zijne dwaasheid in ftilte vervloekende, begint hij op verandering A 4 te  8 HET SCHADELIJK BEDROG te denken. Zijne levenswijze wordt voor hem wanfmakelijk, en ach! dat gebrek aan kragten om ze voordtezetten hem nimmer hiertoe noodzaakte. —, Intusfchen hij verandert van ontwerp; hij wil rijk worden, of tot aanzien komen. Dan — vleiende voorftelling! — dan, als hij dit of dat goed heeft vergaderd, als hij dit of dat ambt heeft verkregen, zal hij in ftilte gaan nederzitten, en zijn geluk genieten. Nu draaft, nu Hooft, nu zwoegt hij van den morgen tot den avond. Daar glimt eindelijk een vonkjen van hdop, dat hij een langbegeerd goed verkrijgen zal; hoe klopt zijn hart van vreugd! maar God blaast in zijne verwagting. Een onverwagt toeval — dikwils eene kleinigheid — werpt alles in duigen. Zijn hoop wordt afgewisfeld door bittere klagten. Dog, laten wij vooronderftellen , dat zijne pogingen gelukken , dat hij in het bezit van dat geluk wordt gefield, 't welk zoo lang alle zijne wenfehen bezig hield, is hij daarom gelukkig? Ziet in zijn hart, T. en gij zult het bewoond van zorgen, verfcheurd door angften vinden. Er knaagt iets in zijn binnenfle aan alle zijne genoegens. De nieuwe bezigheden hebben nieuwe begeertens verwekt, opeengehoopt. Hij kan ze dikwils niet voldoen, en moet zig met enkel begeeren tevreden houden. Hij verfjijt wenfehende, be-  DER ZONDE. 9 geerende , zorgende zijne dagen , en heeft geen genot van alles, dat hij bezit. De vermaken zelfs, welken hij zoekt, verveelen hem, of worden opgevolgd door vroeging. — Zo wordt hij oud. Daar zijn dan de jaren der grijsheid met alle hare ongemakken. Hij gevoelt eene verfchrikkelijke verzwakking in zijne ziels- en ligchaamskragten, die hem lusteloos, verdrietig, gemelijk maakt. Eene innerlijke ftcm, die door het dolst gefchreeuw der driften dikwils niet kan gefmoord worden, zegt hem , dat hij ongelukkig is. Hij neemt affcheid van de waereld, uit ongeduld of door dwang; hij ontrekt zig aan het bedwelmend gewoel; hij begeeft zig in de eenzaamheid. Zijne driften flapen niet; zij woelen voort; zij cifchen bevrediging, maar hij kan niet. Zijne kragtcn welken al meer en meer weg, cn de voorboden van den naderenden dood verfchijnen. Daar begint zijn moed te zinken. Hij gevoelt, dat hij eerlang de waereld de lieve waereld, welke hij zo getrouw heeft gediend zal moeten verlaten —■ voor eeuwig verlaten en dat de waereld hem bedrogen heeft. Pijnigend gevoel ! dat fchrik en verwarring in zijn hart werpt. Verdwenen is zijne ftandvastigheid; men ziet den ftoutmoedigen held der ondeugd, die met alle gevaren fpottede, beven gelijk A 5 een  IO HET SCHADELIJK BEDROG een zwak kind. Hij ziet den dood; hij denkt aan de eeuwigheid ; hij denkt aan zijn met overijlingen, en ondeugden opgepropt leven. Daar ontwaakt zijn geweten , dat zoo lang door allerlei kunstgrepen is in flaap genist het ontwaakt, om zig door de grievendfte verwijtingen te wreken , over de in den wind geflagen waarfchuwingen, en vermaningen. En ach! dat hij dit gezigt niet ontwijken kan! nu Hellen zig alle zijne dwaasheden , alle zijne met moetwil gepleegde wandaden, voor zijnen diepontroerden geest. Hij heeft de wellust gediend , onregtvaardig goed bijeengcfleept, de deugd gehoond, de onfchuld verleid, arme Weduwen en Weezen doen zugten, Vaders en Moeders bedroefd, zijn magt gebruikt ter onderdrukking van fchuldelozen, of ter verkragting van het regt hij heeft alles gedaan wat hij niet moest doen , alles nagelaten wat zijn pligt was hij heeft God beledigd, zijnen evenmensch benadeeld, Jefus bloed met voeten getrapt, zigzelven bedorven, zijn geweten verflikt, zijne ziel vermoord, en nu nu zielverfcheurende voorftelling! nu moet hij fterven. Hij kan de onnoemelijke fchade door hem veroor* zaakt, niet herftellen, en tot God • ach! hoe zou hij tot Hem durven opzien ? Hoe zou hij tot zijne Barmhartigheid in Christus durven  DER ZONDE. II ven den toevlugt nemen? Met naamloze, en alleen in de bel bekende, angst erkent hij, dat het onderfcheid tusfehen deugd en ondeugd iets meer, dan een droom is. Hij vervloekt de verblinding, die dit wezenlijk onderfcheid zoo lang voor hem verborgen heeft. De dood komt fiddering grijpt hem aan hij verzamelt zijne kragten roept met den benauwden toon der wanhoop zijne vrienden en bekenden bijeen — bidt ze, om zig aan zijn rampzalig voorbeeld te fpiegelen; om den weg der ondeugd, als een weg, die in een afgrond van ongeluk eindigt, te verlaten; om zig tot God en de deugd te wenden, eer het voor altoos, te laat is, en zo fterft hij in razende vertwijfeling! —- Wat dunkt u T. is deze mensch niet op de jammerlijkfte wijze in zijne verwagtinge bedrogen? Heeft de zonde hem niet deerlijk teleurgefteld ? Wordt het hier niet van elk waarheidlievend mensch gevoeld, dat de boosheden den mensch kastijden, en de overtredingen hem ftrafFen? 'T is waar, er worden fommigen gevonden , die deze bedriegerijen der ondeugd niet in alle derzelver fterkte ondervinden, Zij genieten langen tijd het vermaak, het genoegen, dat de zonde aanbiedt, ongeftoord. Zij hebben vrede zonder vreze, en  12 HET SCHADELIJK BEDROG en verfiijten in het goede hunne dagen. Cf) Een goede uitflag bekroont hunne ondernemingen. Gods Voorzienigheid treedt niet toe, om hunne wenfchen te verijdelen. Maar wat zegt dit? Stoot dit de waarheid van mijnen tekst omver? Het vermaak, dat zij indrinken, is een fchijnvermaak. Het genoegen , dat zij finaken , is een fchijngenoegen. Zij zoeken gelukzaligheid , maar zij verkrijgen dezelve niet. De ondeugd, die zij koesteren, die zij als het middel aanzien en gebruiken , om dit doelwit te bereiken, verwijdert hen hoe langer hoe verder van hetzelve. Laat God hunne boze voornemens tot rijpheid komen , dit maakt hen niet gelukkig. Zij bedriegen zig in dien waan. Het toelaten hunner ondeugden is hun ongeluk; hunne ondeugd is de uitvoerder zijner ftraffende Regtvaardigheid. Laat de ondeugd een naam dragen, dien zij wil; laat het vernuft haar vernisfen zoo fchoon, als het wil, altoos brouwt zij voor den mensch rampen; altoos zijn bedrog en verderf hare gevolgen ; altoos gaat zij zwanger van dood en ondergang. Nimmer heeft een fterveling uit haren beker gelukzaligheid gedronken; nimmer dronk hij iets anders als teleurftelling, als kwelling des geestes. Wat ook dan de verde, dit (t) Job: XXI: 9.  der zonde. 13 digers en bedrijvers der ondeugd roemen van alle de gelukzaligheden, welke men door haar deelagtig wordt; hoe zeer zij zig affloven, om dit door voorbeelden van gelukkige deugnieten te ftaven; gelooft hun niet M. V. zij fpreken de waarheid niet. De wijze Salomo heeft gezegd — en de ervarenis drukt op zijn woord het zegel de afkeering der flegten zal ze doden, de voorfpoed der zotten zal ze verderven. Den godlozen zullen zijne ongeregtigheden vangen , en met de banden zijner zonde zal hij vastgehouden worden, (f) De godloze doet een valsch , een bedriegelijk werk. Maar de zonde bederft ook den mensch. Ondeugd vergenoegt zig niet met zijne wenfchen te vleien, en dan te bedriegen, maarzij brengt hem ook wezenlijke, gewigtige nadeelen toe, en in het tegenwoordig en in het toekomend leven. De zonde bederft den mensch in het tegenwoordig leven. — Niets is duidelijker, en wordt nogthans meer tegengefproken; niets is waarde Spreuk: I: 32. V: 22.  H HET SCHADELIJK BEDROG waaragtiger, en nogthans minder geloofd. Dat de ondeugd aan de maatfchappij nadeelig is; dat zij de grondzuilen der algemeene welvaart omverftoot; dat eene maatfchappij zonder wetten , die het onderfcheid tusfchen de deugd en ondeugd handhaven, niet beftaan kan; dat eene maatfchappij, in welke de Zoon ftraffeloos den dolk mogt drukken in het hart van zijnen Vader; de wellusteling loeren op het leven van hem, die de hinderpaal van de volvoering zijner vuile driften was; de wraakgierige met moord en doodflag zig aan zijnen waren of ingebeelden vijand wreken; de gierige vrek zig met het zweet en bloed van Weduwen en Weczen voeden; de knegt zijnen Heer hefteden ; een Ambtenaar het regt verkragten, om zijne roofgierige geweldenarijen te plegen; dat deze maatfchappij eene verzameling van elkander bedervende booswigten, een hel op aarde zou zijn dat zij wel dra onder den last van hare godloosheid in het niet wegzinken zou i— dit zijn waarheden, aan welken niemand in goeden ernst twijfelt. Alle menfchen van een natuurlijk gezond verftand komen daarin overeen, dat, zo min de waereld beftaan kan zonder God , geene maatfchappij van menfchen kan beftaan zonder deugd. Maar dat de ondeugd aan elk lid der maatfchappij nadeelig is — dat de verfij- nin-  der zonde. 15 ringen der ondeugd , die niet onder het bedwang der menfchelijke wetten vallen, vrugtbaar zijn in de rampzaligfte gevolgen voor elken mensch dat de zonde, hoe verborgen, hoe geheim, hoe bedekt, in welke hoeveelheid of geringheid gepleegd, uit haren aart alle menfchelijke gelukzaligheid verwoest dat elke zondige neiging een heilloos vergift voor den redelijken mensch is dat het onmogelijk is een deugniet, en teffens gelukkig te zijn ziet daar niet minder zekere waarheden , die helaas! van zeer veele menfchen of in twijfel getrokken, of uit de gedagten verbannen worden. Om dit aan U. A. te doen zien, zal iku, uit veele, flegts eenige aanmerkingen mededeelen , en wel over de onredelijkheid —i over de fchandelijkheid der ondeugd in het algemeen en over de onvoor- deeligheid van eenige ondeugden in het bijzonder. De ondeugd ftrijdt tegen de rede. IJselijk zijn in dit ftuk de uitwerkfelen der ondeugd. Of zijn eene openbare omverrukking van het gezag der rede, eene openlijke ftrijdigheid met derzelver grondwaarheden , eene buitenfporige verhoging van de kragt der zinnelijke neigingen, geene gewrogten en voortbrengfelen der ondeugd, van welker ijsfelijkheid men  16 HET SCHADELIJK BEDROG men niet genoeg kan zeggen ? Noemt mij éénen zondaar M. V. bij wien niets van dit alles gevonden wordt; ééne ondeugd, die niet uit haren aart aanloopt tegen de infpraken der rede, die niet de aangeboren wanorde onzer driften vermeerdert. Noemt mij ééne zonde , van welke een weldenkend mensch zonder blozen zeggen durft, dat zij redelijk is , dat goede redenen dezelve billijken. Onderzoekt de zaak naauwkeurig M. V. en vraagt. Is het redelijk , het oppergezag aan onzen Almagtigen Schepper te betwisten, door eene volhardende ongehoorzaamheid? Is het redelijk, zijne wetten te veragten, en ftout te vertrappen ? Is het redelijk , Hem , dien grooten Gever van alles goeds, te haten, ongevoelig, en ondankbaar te zijn omtrend zijne weldaden? Is het redelijk, de genadige aanbiedingen van vrede, heil, en leven in Christus, door moetwillig ongeloof van de hand te wijzen, en onze bekeering tot God, door verharding des harten hoe langer hoe meer te verzwaren? Is het redelijk, de pligten van liefde en goedwilligheid omtrend onze naasten te fchenden, hard tegen onze minderen, oneerbiedig tegen onze meerderen, hoogmoedig tegen onze gelijken , onmeedogend omtrend den ellendigen, onbarmhartig omtrend den armen, onregtvaardig omtrend den onfchuldigen, den verdrukten  DER ZONDE. ' 17 ten te zijn? Is het redelijk, zo op aarde te leven, of er geene eeuwigheid, geen tijd van de nauwkeurigfte vergelding was? Is het redelijk, alleen naar de ingevingen van verdervende driften te luisteren, alleen vermaken natcjagen, die dikwils ij del, veeltijds misdadig zijn? Is het redelijk, tijd en kragten, vermogens en goed opteofferen aan nietswaardige beuzelingen? Wat is hier het antwoord ? Wie op deze vragen ja kan, d.urft antwoorden, is onwaardig , dat hij een mensch is hij vergrijpt zig aan zijne natuur —. hij verdient een dier te zijn. God heeft ons de rede gegeven , hij heefc ons boven de dieren verheven, door eene. vatbaarheid aan ons te fchenken voor hogere, als dierlijke, gelukzaligheden; leert nu niet de natuur der zaak, dat wij op eenen weg, dien wij, zonder de rede te honen , niet bewandelen kunnen , te vergeefs pogen gelukkig te worden, dat wij het voornaamfte gedeelte van onze menfchelijke natuur verzuimende, ten hoogften, ellendig worden? Een mensch moet een menfchelijk en geen enkel dierlijk geluk zoeken ; houdt dan op Menfchen! met het bedrijven der zonde , want de zonde verlaagt den mensch, de zonde verflikt, verwurgt die vatbaarheden. — Maar er is meer B Het  l8 HET SCHADELIJK BEDROG Het is niet alleen onredelijk de zonde te dienen, maar fchandelijk. Ik iprcek thans niet van de hartdoorborende fchaamte, die den zondaar pijnigen moet, als hij door eenen geweldigen floot uit zijne dommelende fluimering wordt opgewekt, en ziet dat hij bedrogen is niet van die fmartcnde bevindingen , die dan zijn hart doorftromen, als hij beipeurt dat hij allen goeden raad veragt, en geen loon van zijn onzinnig najagen der ongeregtigheid vergaderd heeft, dan bittere teleurflelüng , wroegend naberouw , en eene rampzalige gefchiktheid voor nimmereindigend ongeluk maar ik bedoel de uiterlijke fchan- de. Schande immers is de prijs der ondeugd. Veragting, diepe veragting gevoelt een deugdfaam man voor den ondeugenden, die zig alles geoorlofd rekent, om llegts zijnen heillofen rol te fpeelen. T. voor een mensch, die menfchelijk gevoel heeft, is veragting eene doorgrievende dolkfteek. Gij kent dit aan uw hart vragen. Wat denkt, wat gevoelt gij, als gij aan de minagting van zekere menfchen zijt blootgeftcld als gij ondervinden moet, dat zij kwade vermoedingen tegen u voeden —> als gij gewaar wordt, dat zij u fchuwen, uw bijzijn mijden; dat zij, wanneer de noodzakelijkheid hen dwingt in uw gezclfchap te zijn, u doen zien en voelen, hoe zeer zij u verag- ten  DER ZONDE. T9 ten doorgrieft dit niet uwe ziel ? Verbittert niet alle uwe geneugten? Verteert het niet uwe rust? Gelukkig hij, die zig in zulke omftandigheden met de bewustheid van een goed, rein, onfchuldig geweten kan troosten , dat hem zegt „ men miskent u, gij verdient deze veragting niet." Dit is het fchild, waarop de laster hare pijlen ftompfchiet, waarvan de minagting affluit. Maar als dit ontbreekt, als de ftem der menfchen kragt ontfangt door de ftem van het gewisfen, als iedere veragtende blik, die men op u flaat, uwe fchuld u in het aangezigt werpt, hoe geweldig verhoogt dit de bevinding uwer fchandeIijke dwaasheid? Zijn daarenboven die menfchen edele, wijze, verftandige, vrome, deugdfame menfchen, die het ftempel der regtichapenheid op alle hunne daden drukken , die branden van liefde tot waarheid en deugd, die met alle kragten zig beijveren, om wezenlijke voordeden aan hunne medemenfchen te bezorgen valt de veragting van dezen op hen dan moeten zij het bittere in dubbelde fterkte fmaken; dan word de vergeten, en gehoonde deugd wenfchelijk, begeerlijk, en de bedreven ondeugd vervloekt. Er zijn menfchen ja o! hoe weinig ftrekt dit het menschdom tot eere! er zijn er, die omtrend hunnen goeden naam bij den deugdfaB 2 men  20 HET SCHADELIJK BEDR0S men zeer ónveffohillig zijn, welken het om het even is, of hunne goedkeuring hen treft, of hunne veragting. Voor de lage zielen dier ondeugden is het genoeg, dat de medepligtigen hunner zonden hun lof toezwaaien. Maar kunnen zij altoos op dezelve rekenen ? Ziet men niet, dat de eene zondaar den anderen zondaar veroordeelt, verdoemt, omdat hij door verfchillende driften geregeerd, op eene geheele andere baan der ondeugd wandelt ? Zijn er geene voorbeelden voorhanden, die leeren , dat de rockeloostc ondeugcnden dikwils geen moeds genoeg hebben, om die zonden, welken de medgezellen hunner ongebondenheid plegen, voor het oog der waereld onder befcherming te nemen, en te verdedigen? En hoe menigwerf geven zij grievende verwijtingen in plaatfe van lof? Hoe dikwils groeit de innerlijke ontevredenheid over zigzelven door de blijken van ontevredenheid , welken de waereld geeft ? Hoe dikwils vallen zij uit de hoogte van eer in een afgrond van veragting neder ? Hoe menigwerf wordt hunne ellende verzwaard door befchimpingen , beledigingen, en fmaadvolle herinneringen, van de vervoerde en bedorven medegenoten hunner dwaasheden hun aangedaan? Hoe dikwils gebeurt het, dat zij genoodzaakt worden dezelve te verduuren in tijden , waarin de moed en  der zonde. 21 en de kragten, om ze te verdragen, hen geheel verlaten hebben? Alle deze verfchijnfelen zijn niets minder dan zeldfaam. De ervarenis wijst er den oplettenden befchouwer dagelijks op. Maar al waren ze minder algemeen ; al was de lof der ondeugden altoos eene gewisfe loon ; wat dan ? Welke waarde heeft de goedkeuring van zotten, van deugnieten? Kan ze dwaasheid in wijsheid , redeloosheid in redenmatigheid, ondeugd in deugd herfcheppen? Zal ze ooit eene^evenredige vergoeding aan hem geven voor het verlies van eer, het doden van zijn geweten, het bijtend gevoel van alle de onaangename gevolgen der ongeregtigheid? Dit is onmogelijk. Geen mensch zal het ftaande houden, of eene innerlijke belijdenis van het tegendeel zal zijn mond verdoemen. Zondaars! opent uwe oogen, en ziet, welke fchandelijke gevolgen uwe ondeugd u berokkent. Bij deze algemeene nadeelen, die aan alle zonden onaffcheidbaar zijn verknogt, paren zig nog bijzondere, die aan iedere zonde eigen zijn. ■— Ach! dat de lijst der menfchelijke ondeugden kleiner ware, de lijst der menfchelijke jammeren zou ook geringer zijn. Het is mij niet mogelijk, om bij elke ondeugd ftil te Haan, en dit affonderlijk te bewijzen. Laat B 3 ik  ff HET SCHADELIJK BEDROG ik flegts een paar uitkiezen. Wat is onmatige zinnelijke wellust? Doet de vuile (laaf van dezelve niet een valsch, een nadeelig werk? Hoe kortzigtig moet hij zijn, die dit zien wil. Wellust bederft onze zintuigen, verzwakt onze kragten, vermindert onze vatbaarheden voor waar geluk. Toegegeven begeerten van dien aart, die maat nog perk kennen, bederven onze zielsvermogens, verflimmeren onze neigingen , ketenen onze hartstogten, en eifchen wel ras de allerfnoodfte, de alleronge. regeldfte bevredigingen. De heerfchappij van eene drift bederft onze vrijheid, maakt ons tot ellendige flavcn. Overdaad vermindert ons vermogen, terwijl zij de grondvesten van onze gezondheid en fterkte ondermijnt; weelde giet kwijning, verflapping over ons geheel beftaan uit; verkwisting brengt ons tot armoede, tot bedrog, en onregtvaardigheid; hoererij verzwakt ligchaam en ziel, vervroegt onzen ouderdom, maakt ons tot eene prooi van jammerlijke, en vcragtelijke kwalen, verflikt alle edele gevoelens , geeft aan onze geheele denk- en handelwijze eene lage, zinnelijke rigting. En zijn dit geene wezenlijke nadeelen? -— Wat is de gierigheid ? Eene folterende drift, die niets dan vreze, zorgen, kommer , en onrust baart. Zij verontreinigt alle onze genoegen; zij maakt ons onvatbaar voor alle  DER ZONDE. 23 alle vreugd, voor alle deelneming in het geluk van anderen. Het geringst ongeluk wordt van den gierigaard vergroot, het aanmerkelijkst voordeel verkleind. Hij kent geene tevredenheid. Angst en kwelling vergezellen hem overal. Hij benijdt alle menfchen, welken hij meent rijker te zijn dan hij, hij doet aan niemand wel; hij kent het vermaak der weldadigheid niet; hij wenscht altoos; hij fchraapt altoos bijeen; 'hij geniet niets. Rampzalige geldfiaaf! wat voordeel hebt gij ? Onder welke lasten van pijnigende voorftellingen , bijtende driften zugt gij ? Wat is de wraakgierigheid? Eene ijsfelijke, verfchrikkclijke, dodende hartstogt. Voor, in, en na de volvoering van het kwaataartig voornemen om onzen belediger, onzen vijand te benadcelen, te bederven, is niets dan onmenfchelijkheid, wreedheid. De wraakzugtige , de onverzoenlijke ontlast zig van ééne zorgvuldigheid, die in zijn hart kookte, om duizend in hare plaats te krijgen. Hij wordt hard, onmeedogend, onftuimig , gevoelloos. Hij geeft zig met moetwil ten prooie aan woedende, ziel- en rust-verfcheurende driften. Zijne bofe voornemens flingeren hem ginds en herwaards, vervolgen hem op alle plaatfen, laten hem nergens vreugd genieten. Zijn hart wordt gefloten voor alle zagte aandoeningen, en gevoelens der menB 4 fche-  H het schadelijk bedrog fcbelijkhcid. Alle zijne bekenden fchuwen hem; zijne onzalige wraakzugt maakt het getal zijner vijanden dagelijks grooter; men vreest hem, terwijl men hem vervloekt, maar geen mensch draagt hem eenige liefde toe. Hoe nadeelig is dan deze drift? Hoe bitter is de verruiling van het onbefchrijvelijk genoegen der verzoening en der vergeving , tegen de barbaarfche voltrekking zijner wraak ? Op deze wijze kon ik voortgaan M. V. en van alle ondeugden ligtelijk de nadeelen opgeven. Maar gij gevoelt ze genoeg .— gij torst onder derzelver lasten, offchoon hoogmoed uwe bekentenis inhoudt —- en de opgegeven ftalen voldoen, om Salomo's fpreuk te regtvaardigen de godloze doet een valsch werk. Dan, Iaat ik U. A. niet langer aan het tegenwoordig leven binden. Voorwaarts klimt hoger op met uwe gedagten denkt met. mij aan het bederf der zonde in het toekomend leven. —. Indien het reeds op aarde waar is , dat de godloze een valsch werk doet, hoe veel meer waarheid zal het daar verkrijgen, waar alle gelegenheden, om zig het tegendeel wijstemaken ontbreken zullen. Als wij- fterven M. H. dan gebeurt er omtrend ons eene gewigtige verandering; onze ziel  DER ZONDE. 1$ ziel verlaat ons grof, zigtbaar ligchaam; wij leggen de aardfehe hut af, die wij hier bewoond hebben, maar omtrend onze ziel, grijpt, geene verandering plaats. Wij treden dan iii geen eigenlijk gezegd nieuw leven , maar in qenen nieuwen toeftand van ons leven ; wij worden in eene nieuwe ftandplaatfe gevoerd; wij zetten het hier aangevangen leven voort in andere omftandigheden; wij blijven dezelfde menfchen , met dezelfde geest vermogens uitgerust; onze genegenheden, onze heerfchende driften, onze vatbaarheden, onze bezigheden blijven dezelfde. De verandering , die met den menfeh in den dood' voorvalt, vernietigt of verandert niets van dit alles. Onze toekomende werkfaamheid, ons toekomend lot Haan dus in eene naauwe, onverbreekbare verbintenis met de tegenwoordige gezindheden, en daden. Wij houden niet op te zijn , die wij hier waren , 'maar wij gaan hierin voort. —■ Wat volgt nu hier uit? Dit; dat, daar het voor den ondeugenden onmogelijk is hier gelukkig te zijn, het voor hem onmogelijk blijft — dat de natuurlijke zoo wel als de ftellige ftraffen van den Opperften Rigter , (die waarfchijnlijk zijne boze gezindheid zullen aanvuuren, en in helfche vijandfehap tegen God doen losbarsten) het geluk al meer en meer van hem verwijderen zullen — dat het misfen van B 5 ver-  26 het schadelijk bedrog verfchillen.de opwekkingen tot het goede, met welke hij hier begunstigd was, eene treurige fterkte aan zijne tegen God en de deugd verbitterde hartstogten zal geven , waaruit een nieuw gewigt van zijne rampzaligheid zal ont- jftaan dat hij met zijn onheilig hart een hart vol van boosheid en van gruwelen, ledig van alle Godzalige gevoelens , in de eeuwigheid aanlandende, altoos voor alle gelukzaligheid, alle rust der ziele onvatbaar zal blijven. Deze waarheden zijn duidelijk M. V. AI had God in zijn woord er geene verzekeringen van gegeven ; al had hij niet gezegd; wat de menfcbe zaait dat zal hij maaien. Wie in het vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfcnisfe maaien. (*) Al was dit woord niet in den Bijbel te vinden; in de plaatze, daar de boom valt, zal hij wezen, (f) Al lazen wij niet daar; wie onregt doet, dat hij nog onregt doe, wie vuil is, dat hij nog vuil worde. (§) Al had de H. S. ons niets geleerd van eene nauwkeurige vergelding naar ieders werk, die dan zal worden uitgedeeld -—■ dan nog konden wij met overtuigende zekerheid opmaken, dat uit tegenwoordige, volhardende, onbekeerlij- ke (*) Gal. VI: 7. 8. (f) Pred. XI: 3. (S) Opa*. XXII: 11.  DER ZONDE. 27 ke ondeugd, in het toekomftig leven de ijsr felijkfte rampzaligheid onvermijdelijk volgen moet. De dwaze , verblindde mensch moge zig vleien in zijne zonden , met eene hoop op Gods Barmhartigheid , niets is gewisfer wat het bedrieglijk hart zeggen moge als .dat deze hoop bembefchamen, droevig te leurftellen , dat zij tot rook en damp verdwijnen zal. Indien er een God is, die de waereld beftiert, dan moet er onderfcheid zijn tusfchen geloof en ongeloof, deugd en ondeugd; dan moeten de gevolgen verfchillend zijn; dan moet het lot van den gelovigen heiligen, en het lot van den ongelovigen, ondeugden met ongelijke fchalen worden afgewogen. Het moge voor den flaaf van lage en verfoeielijke driften eene nietsbetekenende kleinigheid , eene geheel onverfchillige zaak zijn, of hij aan het oogmerk zijner fchepping beantwoorde, dan niet; of hij zijne natuur verkragte , dan niet; of hij het bloed der verlosfing met voeten trappe, dan niet; of hij de lesfen der Openbaring, der reden, en des gewisfens opvolge, dan niet; of hij zoeke zigzelven te beheerfchen, zijn vleesch te doden, dan niet; God oordeelt hier anders over, zijne gedagten verfchillen van der dwaze menfchen gedagten Hij toont dit reeds in dit  28 HET SCHADELIJK BEDROG dit leven , en Hij zal het duidelijk toonen in het t( ekomende, vooral op dien gewigtigften der dagen, dien hij heeft bcftemd om de waereld regtvaardiglijk te oordcelen, door een Man, daartoe verordend. En indien Hij hieromtrend konde onverfcbiliig zijn ach! wat dan ? T. dan ieder mensch moet met ijfing de gedagten denken dan is Hij geen God voor ons dan kan Hij geen Re- geerer van redelijke Schepfelén zijn dan is het onderwijs der rede , en der H. S. van Hem, en zijne eigenfehappen, een leugen dan is Hij zoo min Regtvaardig, als Wijs ■ dan is zijne Barmhartigheid of lafheid of wreedheid dan is het geheel Verlosflngswerk ij del dan is Jefus Christus te vergeefs ge- ftorven • dan is ondeugd wijsheid , deugd razernij dan moet onze geheele zorgvuldigheid daarin beftaan, dat wij ons uit de handen van den beul houden ■ dan is het jongst gerigt een guichclfpel dan is er geen Hemel, geen hel Ik zidder op de voorftelling der gruwelijke gevolgen , die uit zulk een begrip vloeien, en ik dank God, dat hij, die onbefchaamd genoeg is om dit te durven verdedigen, godslasterlijke leugenen verdedigt. Neen mijn God ! uwe volkomenheden, uw woord zeggen het ons, Gij kunt uwe natuur niet verzaken ; Gij kunt den fuaier in het vleesch niet op  der zonde. 29 op dezelfde wijze behandelen, als den faaier in den geest. • * Ik kon hier het ilot aan mijne leerrede maken, wetende, dat ik, fchoon niet alles, genoeg gezegd hebbe om te bewijzen, dat de godeooze een valsch werk doet, dat hij zig hier en in de eeuwigheid op eene onherftelbare wijze bederft. Maar denkende, hoe bedriegelijk het menfchelijk hart is, hoe zeer het vernuft poogt verfchillende verfchoningen der ondeugd uittevinden, kan ik U. A. niet verlaten , zonder eenige aanmerkingen, vermaningen , en verzoeken hieromtrend medetedeelen. Zij zullen alleen u raken Zondaars! ongelovige, ondeugende, onbekeerlijke menfchen! -om dat gij alleen die zonden met drift verdedigt, bemantelt, en welken gij zoo gaarn, zoo onophoudelijk bedrijft. Ik bid u, leent mij gehoor. Er zijn menfchen, die zig aan de kragt deiovertuigende waarheid ontrekken , verblind door deze armhartige bedenking ,, Het is waar, „ dat de ondeugd den mensch geheel bederft, ».en  3<3 HET SCHADELIJK BEDROG „ en ongelukkig maakt, indien dezelve met „ die hoge ftoutheid, en tomeloosheid worde „ gepleegd. Maar men kan deze verwoesten„ de gevolgen in dit leven voorkomen, door „ eene behoorlijke behoedfaamheid in zijn ge„ drag waartcnemen, en zijne driften flegts ï) te matigen." . Maar is die in goeden ernst gefproken TV? Meent gij waarlijk, dat behoedfaamheid in het voldoen uwer zondige genegenheden, den bron der ellende floppen kan? Waant gij, dat het in uwe magt ftaat, uwe neigingen gaande gemaakt zijnde,0 zonder Gods genaderijken bijfland te bedwingen? Gij weet niet neen gij weet het niet, dit blijkt uit uwe redeneering wat het kost aan den liefhebber van waarheid en deugd zigzelven te beheerfchen , zig van zijne genegenheden meester te maken , zijn vleesch te kruiggen , en zig rein te bewaren voor de verleidingen der ondeugd , fchoon er in hem een geest woont , die het tegenwigt houdt tegen het vleesch. En hoe kan dan een mensch, die van dit hulpmiddel vcrfloken is, wanen, dat dit in zijne magt is ? Hoe ver kan de zonde den mensch verblinden! Maar deze verblinding is zeer algemeen. Duizend roekeloze Zondaars hebben dezelfde verbeelding gehad, maar hoe jammerlijk zijn zij bedrogen geworden! hoe befchamend was de ontdekking, toen zij gevoel-  der zonde. %I voelden , dat zij de diepstgebukte flaven van hunne driften waren! Zeker, de zonde gemaakt zijnde wordt noodzakelijkheid; de driften voldaan zijnde , fchreeuwen ras om nieuwe bevrediging; de hartstogten het bellier in handen hebbende, geven het niet over zonder de uiterfte, de geweldigfte tegenftreving; de ondeugd voert den mensch hoe langer hoe verder van God, en de deugd af; zij brengt hem in doolhoven , welker einde hij niet kan afzien ; zij maakt hem van trap tot trap, minder behoedfaam in het zondigen; zij vermindert zijne gevoeligheid voor eer, en fchaamte; zij maakt hem bekend met nieuwe ondeugden ; zij verdooft zijn geweten; zij doet hem eindelijk wegzinken in verharding, in gevoelloosheid en, wie herinnert zig de voorbeelden niet van rampzaligen, die zoo verhard, zoo van God verlaten, zoo van Hem overgegeven aan de natuurlijke verflimmering hunner godloosheid waren, dat zij fchendaden bedreven hebben, welken hen voor het oog der menfchen zelfs ellendig, en tot flagtoffers van de ftraffende Voorzienigheid maakten ? Menschen! gij dwaalt; uwe voorzigtigheid is geen waarborg voor de vernielingen der zonde. Het is valsch, dat zij u altoos beveiligt. Er zijn ondeugden, bij welken die behoedfaam-  32 het schadelijk bedrog faamheid onmogelijk is; maar laat zij bij allen mogelijk zijn; een mensch, die zig matigt in het voldoen zijner bedorven begeerten, alleen, om dat hij vreest voor de fchadelijke gevolgen van eene onbepaalde verzadiging, is in zijn hart een booswïgt. Hij berooft zig tog van alle de zuivere, edele, zagte vermaken, welken uit het godvrugtig waarnemen onzer pligten worden geboren; hij kent de kalmte, de tevredenheid der zieleniet; hij wordt verfcheurd door wroegingen over bevredigde, cn door verdriet over onbevredigde lusten ; en , behoeft men meer, om ellendig te zijn? Is het gemis van de aangenaamfte, de verrukkendfte genoegens, voor welke de menfchelijke natuur vatbaar is , niet genoeg, om hem 'hoogstrampzalig te maken? Ach! dat gij gevoel hadt M. V. voor deze waarheid, hoe ras zoudt gij bedagt zijn op middelen, om u van de ketenen uwer zondige driften lostemaken! of liever ■—■ hoe ras zoudt gij dat Euangelie gelovig aannemen, dat u de beste, de eenigfte middelen hiertoe aanbiedt. Maar, ik wil hierop niet langer aandringen. Dat uwe bedenking een armhartige drogreden is, ziet elk mensch van gezond verftand. Ik denk aan de eeuwigheid. Herinnert u de ftraks bewezen waarheid. De bezolding der zon-  der zonde. 3$ gonde is de dood. Dood, ongeluk, ellende4 zijn de natuurlijke gevolgen der ongeregt'gheid. God moet de zonde ftraffen. Voor deze aanmerking moeten alle verfchoningen der ondeugd wijken. Ja, Zondig fterveling! dat vrij de ondeugd u voordeel aanbrenge, dat ze u vrij met winst en eere overlade; dat ze vrij uwe tegenwoordige rust niet verflore; nog uw hart prijs geve aan kwaalvolle pijnigingen; indien gij de geringste overweging kunt aanftellen, zal het u blijken, dat gij ze verlaten, met een opregt hart verlaten, voor altoos afzweeren moet , indien gij na uw derven niet voor eeuwig wilt ongelukkig zijn. God ftraft dé ondeugd. Menfchen! hoé is het mogelijk gelukkig te worden door iets* dat God, die de Liefde is, haat; dat Hij ftraffen moet? Deze gedagte moest alle zon* dige vermaken verbitteren , alle zondige genegenheden beteugelen , alle ondeugende bedrijven ftremmen , alle uitfpattingen der brooddronkenheid , alle verkragtingen van het regt, alle wreedheden van baatzugt en onmededogenheid inhouden. Maar niet alleen dit. Zij moest alle geheime ondeug* den, alle verborgen afwijkingen van eerbaarC hsid  34 HET SCHADELIJK BEDROC heid en deugd , alle ftille onderdrukkingen der onfchuld, alle ongelovige verfmadingen van God en zijn Euangelie, alle onboetvaardige verwerpingen zijner Liefde beletten. God immers de Regtvaardige, Onomkoopbare , Hoogste Rigter van allen . zal, terwijl Hij de in 't ooglopende zonden, de daden, die veel kwaads in de waereld hebben geftigt, ftraft, niet met ftilzwijgende agteloosheid verkeeren omtrend de meer verborgen zonden ? T. konde ik een heilig leven voor de vastnaderende eeuwigheid in uw hart werpen ! Gij waagt meer , dan ik u befchrijven kan , met volharding in uwe zonden , met volharding in de onzinnige verdediging uwer zonden. Ach ! uwe verblinding moge hier groot zijn , maar ze zal eens ophouden ■ dan , als het te laat zal zijn, om uwe dwaasheden te herftellen . dan,als gij de vertwijfelende voorftelling zult moeten denken „ De zonde heeft mij be„ drogen , en ik heb mij moetwillig la„ ten bedriegen" Welk naamloos angstgevoel deze voortzetting en de harten der onzaligen zal ftorten, als zij zig in dat verblijf der verdoemenis bevinden , alwaar de worm niet iterft , en het vuur niet wordt uitgebluscht dit gaat boven  der zonde. 35 ven mijn magt , om het u af te naaien. Eer het dan te laat is en wie weet T. hoe ras het voor u te iaat, eeuwig te laat zal worden ■ neemt nu , heden , het befluit om de ondeugd te verlaten. Knielt ootmoedig voor uwen beledigden Wetgever, bekent uwe misdrijven, laat aan uw geweten vrijheid omu in alles aanteklagen, verbergt er geene, fpreekt zelfs het vonnis van veroordeeling uit; Uwe Schepper , uwe Rigter is Liefde Hij heeft den verzoener der fnoodfte ondeugenden in de waereld gezonden Hij heeft hem den Geest, ter verbetering der allermisdadig- ften nodig en magtig, laten verdienen . . Hij vvii niet, dat gij fterven, maar dat gij door bekeering tot hem leven zult Hij geeft u tot dit oogmerk de middelen in handen. Dat dan uwe verblinding wij- ke M. V., dat niet langer de vriendelijke en dreigende ftem van God wierd in den wind gellagen ; dat er een einde kwam aan het onteeren van uwe natuur, het vermoorden van uwe ziel, en het honen van uwen Maker. Voor de eeuwigheid te leven, welk eene C 2 ge.»  36 HET SCHADELIJK BEDROG gewigte beftemming ! Maar die eeuwigheid door volhardende boosheid tot eene verzameling van nimmereindigende rampen te maken, welk eene onbezef bare dwaasheid! Gij zijt allen verpligt tot ftervcn, de dood wederbaart ons niet; dit moet gefchieden, terwijl wij hier leven. En wat is de wedergeboorte ? Menfchen! gij bedriegt u, in dien gij u verbeeldt, dat het in het nalaten van eeni. ge openbare zonden beftaat, dat zij gepaard kan gaan met eene verborgen koestering van zekere, niet minder misdadige, maar minder gerugt makende driften. Het is eene verandering van zin , denk-en handelwijze, uit het geloof in Jefus geboren, die zig openbaart door het doden van alle, alle werken des vleefches. Hier toe moet gij befluiten M. V. als gij in Gods Koningrijk wilt ingaan. Gij moet God geheel dienen, gij moet alle ondeugd haten, gij moet alle deugd beminnen, gij moet geene drift, van God veroordeeld, willen voeden. Zalig zou ik u noemen, indien gij hiertoe begeerte hadt; indien dit bleek door uwe daden; indien gij uit gevoel van onvermogen tot God om den Geest des geloofs en der we- derbaring bad. Het is waar niemand is er meer overtuigd van, als ik dit kost moeite, dit vereischt eene ftrenge zelfsverloge- ning  der zonde. 37 ning, dit gaat buiten het bereik van enkel menfchelijke kragten. Maar zou dit u affchrikken? Is Gods Geest niet Almagtig ? Kan hij niet zegepralen over uw onvermogen ? Heeft God u geene vrijheid gegeven,om die allesoverwinnende hulp in den naam van Jcfus te vragen ? Zijn de zalige genoegens ,de troost ,de vrede, de rust der Godzaligheid geene moeite waardig? Is de vricndfchap met God, de vriendfchap met uw zelfs niet hoog te fchatten ? Is de Hemel geene arbeid waardig? Is een naamloos , eindeloos, volmaakt geluk niet eene duizendvouwige loon voor de opoffering van eenige, kleine, wisfelvallige fchijnvermaken, die altoos in wroeging eindigen ? Om uwer zielen wil dan M. H. ach! de tijd vervliegt de ondeugd bederft de zonde doodt de dienst Gods maakt gelukkig — Jefus nodigt de eeuwigheid dreigt de waereld vergaat — alles, alles zinkt weg, maar God blijft eeuwig, de deugd blijft eeuwig. Staat dan op uit uwe fluimering, vervoegt u tot God, vraagt om wijsheid en om deugd ontvlugt, ontvlugt alle verleidingen der zonde — breekt alle verbintenisfen met de ongeregtigheid af, of gij zijt verloren —■ onherftelbaar, voor — eeuwig verloren. C 3 O  33 het schadelijk bedrog O God ! druk Gij het woord der waarheid diep in onze harten , om uwes Zoons wih Amen. II.  II. SIMEON IN DEN TEMPEL. OVER. Luc. II: 25—32. C 4   4t T E K S T. ende ziet, er was een mensch te JeRUSALEM , wiens naam was slmeon , f.n deze mensch was regtvaardig en godvrezend , verwagtende de vertroosting israels, en de heilige geest was op hem. en hem was eene goddelijke openbaring gedaan door den heiligen geest, dat hij den dood niet zien zoude , eer hy den Christus des Heerenhad gezien. En hy kwam door den Geest in den tempel, en als de Ouders het kind inbragten om naar de gewoonte der Wet met hem te doen ; nam hy het in zyne armen, loofde God, en zeide; nu laat gij Heere ! uw dienstknegt gaan in vrede, naar uw woord. WANT mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien, die gij bereid hebt voor het aancezigt van alle de volken; een licht ter verlichting der heidenen, en ter heerlijkheid van uw volk Israel, dunkt, T. dat wij de gefchiedenis in mijnen tekts verhaald, niet kunnen lezen , zonder het beftuur van Gods verwonderlijke Wijsheid en uitnemende Goedheid in dezelve te ontdekken. Laat ik mijne gedagten wat uitC 5 voe->  42 S IMEON IN DEN voeriger voordragen. Simeon komt in den Tempel. Plij was een vroom, een godvrezend man, die zedert langen tijd had uitgezien naar de komst van den beloofden en verwagten Meslias. Zo was hij bekend bij het beste gedeelte der natie. Inden Tempel komende, vindt hij een kind, dat zijne geheele aandagt tot zig trok. Verrukt door eene heilige, hem tot dus verre onbekende, fterke vervoering, vergeet hij alles wat in den Tempel is —— alles wat er voorvalt hij vergeet zijn eigen werk — hij loopt met fnelheid toe vat dit kind op den arm hij is opgetogen van blijdfchap — de omftanders worden opmerkfaam — hij legt dankende en prijfende, van hetzelve ten aanhooren der geheele menigte, dit heerlijk getuigenis af, dat het de zaligheid Gods is, dat het aan Israël tot roem zal zijn, dat het zelfs de Heidenen verlichten, en op de verbetering der Godsdienltige begrippen van de domfte, de blindfte volkeren werken zal. En wie is dit kind ? Een kind, wiens geboorte door Engelen was gevierd geworden met een hemelsch loflied ; dat reeds van vreemde wijzen was opgezogt en vereerd geworden; dat aan den bloeddorstigen Herodes veel onrust, en in Jerufalem groote opfpraak had veroorzaakt. De menfchen , die in den Tempel waren, zullen zekerlijk hieraan gedagt, en alle de wonder  Tempel. 43 derbare gebeurtenisfen dier dagen in hunnen geest vertegenwoordigd hebben, terwijl de besten onder de Joden door deze omftandigheden wierden opmerkfaam gemaakt, en aangefpoord om te onderzoeken, of niet dit kind waarlijk aan Simeons voorfpelling beantwoorden, en de heerlijke godfpraken der oudheid aangaande den Mesfias vervullen zoude. Ik ten minsten kan niet ontveinfen, dat, wanneer ik mij in de gefteldheid van zulk eenen weidenkenden Jood van dien tijd plaatfe, en mij dit voorval vertegenwoordige , het aan mij allerwaarfchijnlijkst wordt, dat een fterk verlangen om hierin tot zekerheid te komen hen zal hebben bezield; en kan ik dan nalaten, om Gods vinger hierin optemerken, om in de befchikking dier voorvallen Gods wijze Goedheid te eerbiedigen ? Indien gij weet, T. dat het tot Gods plan behoorde, om eenige kennis van den perfoon en het ambt des Zaligmakers,onder dc Joden te verfpreiden bij zijne geboorte, opdat zij bij de verwerping van hem niet geheel onberispelijk zouden zijn, dan zult gij zonder langer betoog dit met mij inftemmen. Ik heb voorgenomen , om in dit uur met U. A. deze gebeurtenis te overwegen. Alles in dezelve roert, treft. Maar wien ? Weinigen flegts — ach! weinigen, zulken, die fmaak  44 SlMEON IN DEN fmaak hebben in het bepeinfen van grootfche voorwerpen; zulken, die in de gelovige erkentenis van dien Jefus belang nemen, die hier van Simeon geroemd en geprefen wordt. Kon ik mij vleien met eene vergadering, die alleen beftond uit zulke edelen ? O God ! verbreidde gij bij de geboorte van Jefus reeds aankondigingen van zijn heerlijk werk, doe dit ook nu. Laat dien Geest, die Simeon bragt in den Tempel te Jerufalem, werken in dit uw bedehuis. Ai! geef ons iets van Simeons gevoelens, en wij zullen u met Simeon danken en verheerlijken. —- Mijne behandeling zal zig bepalen tot het SCHETSEN VAN SlMEONS KARAKTER HET BESCHOUWEN VAN ZIJN GEDRAG en, HET OVERWEGEN VAN den INHOUD ZIJNER LOFZANG. Ik moet dan eerst Simeons karakter schetsen. Over zijn perfoon valt niets met zekerheid te zeggen. Alles, wat zijne levensbeschrijvers van zijne afkomst, zijne bediening, zijne uiterlijke geluksomftandigheden, zijn aanzien melden, is vol ongerijmde verdigtfelen , ver-  Tempel. 45 verzonnen door het bijgeloof, en geloofd van de domheid. Hij was waarfchijnlijk een ambteloos, niet onaanzienlijk man , die te Jerufalem , Palaeftina's hoofdftad , de zetel van het godsdienftig en burgerlijk beftuur woonde. Van zijn karakter kunnen wij iets meer zeggen. De Euangelistbefchrijft hem als een Godvrezend man. Hoe veel zegt men van iemand, als men van hem zegt, dat hij God vreest? — God te kennen, te geloven , te beminnen , op zijne beloften zig te verlaten, zijne voorfchriften met kinderlijke liefde te gehoorfamen, Hem in alles raadteplegen, zig aan Hem in alles te onderwerpen , niets hoger te fchatten als zijne gunst; ziet daar het werk der godvrezenden , het werk van Simeon. Zijne vreze Gods had hem regtvaardig gemaakt, dat is, flipt in het waarnemen der pligten van algemeene billijkheid en menfchenliefde. Daar hij God kende, en zijne liefdegevoelde , wilde hij aan God gelijk zijn,en deze gezindheid zijnes harten aan den dag leggen, door billijkheid en goedwillige liefde te bewijzen aan alle zijne medemenfchen. Edele gezindheid ! wie twijfelt er aan, of Simeon behoorde onder de beste menfchen van dat ongodsdienstig zedeloos tijdperk; onder die menfchen, die in het midden des algemee-  ifi Simeon in den roeenen bederfs God en zijn woord niet hadden vergeten 8 Bij dit voegde zig een verwagten van de vertroosting Israels. Ik kan mij niet onthouden T. van u te zeggen , dat deze aanmerking van Lucas in mij een vermoeden heeft verwekt, dat Jefaia, onder alle de profeeten van den ouden dag,de geliefde, de begunstigde fchrijver van Simeon zal geweest zijn. Er valt ten minsten geen twijfel aan, of wij moeten door de vertroosting Israels , den Mesfias verflaan. Onder dien naam was hij bekend bij de Joden , gelijk deskundigen weten, en met hunne fchriften bewijzen kunnen. Wie nu fpreekc van hem, zijn werk, en deszelfs gevolgen op die wijze meer ajs Jefaia ? Wie fielt hem uitvoeriger voor als den grooten trooster, dan hij ? Trooste (het zijn woorden van dien profeet) trooste mijn volk, zal ulieder God zeggen; fpreekt naar het hart van Jerufalem , roep haar toe, dat haar ftrjjd vervuld, dat hare ongeregtigheid verzoend is en, Juicht hemelen ! verheug u aarde! bergen, maakt gedreun met gejuig, want de Heere heeft zijn volk getroost, hij zal zig over zijne ellendigen ontfermen (f) —- Deze taal was aan Simeon zeer (f) Jef. XL: 5. XLIX: 13.  Tempel. 47 zeer bekend, hij gevoelde er al de kragt en fchoonheid van , en wie weet, hoe menigwerf hij de ftille uuren zijner afzondering zal hebben toegewijd, om dezelve te lezen, te overdenken , en er voedfel in te zoeken voor zijne godvrugtige verwagtingen ? Hoe het zij. Voor Simeon waren er weinig raadfelen in de voorfpellingen aangaande den Mesfias. Hij kende, hij gevoelde den rijken, waarheidvollen, Goddelijken zin van dezelve. Dat de aardschgezinde Jood vrij aan den letter knaagde, en eenen Mesfias te gemoet zag, die hem in het bezit van aardfche zaligheden Hellen , en aan zijnen lagen zinnelijken fmaak volkomen voldoening zoude fchenken dit fmartte den vromen man ,maar hij vond er iets meer in ; hij vond er melding in van eenen toekomftigen perfoon, die het gelovig Israël op eene edeler wijze vertroosten, voortreffelijker goederen verwerven en geven , en zig om hunne beftendige, eeuwige zaligheid verdiend maken zoude. En als hij dit nadagt, als hij zig de toekomst voorftelde — als hij zig in die gelukkige tijden verzette, in welken dat heil, die troost, waarvan hij reeds de voorproeven fmaakte, dadelijk zouden verworven worden — als hij den deerniswaardigen, akeligen vreugdlozen, troostelozen toeftand van het volk, het be-  4& Simeon in den befchreienswaardig verval van Godsdienst en zeden, het op alle ftanden rustend ongeloof en bijgeloof van den tegenwoordigen tijd, met die heerlijke vreugd volle, verlichte dagen vergeleek als hij de ftille hoop koesterde, dat dezelve naderden, wat zal dan die godvrugtige man gedagt,gevoeld hebben? Hoe zal dat vrolijk uitzigt-alle de kwalen zijnes ouderdoms verligt al het grievend hartenleed over des volks verblinding verzagt hebben ? Hoe zal hij zig dan in aanbiddingen van Gods verbazende ontferming, in vereerende geloofsoefeningen omtrend dien uitmuntenden Herfteller verloren hebben? Hoe zullen de woorden van zijn mond, en de bewegingen van zijn hart zig vereenigd hebben in den vuurigften, hartelijkften, teder, ften, dank , vooral voor dat licht, dat aan Hem Hem boven anderen, dien zaligen en veelvattenden zin der Gods-woorden had ontfloten. Simeon T. was buiten twijfel een edel mam Omftuwd van menfchen , die alleen van eenen aardfchcn Verlosfer droomden; die de dag van zijne komst als het tijdperk van zinnelijke vreugd, en door overvloed gekoesterde weelde aanzagen, en daarom naar hetzelve verlangden; die zig met de kleinigheden van het bijgeloof voedden , alleen aan de uiterlijke fchijnvertooning van  TempeLi 40 van Godsdienst hingen; die met vervvagtingen van eenen anderen aart fpotteden; die alle nauwgezette, tedere godzaligheid befchimpten—> met zulke menfchen omringd te zijn, en evenwel moeds genoeg te hebben, om iets hogers vastteftellen, en van God te hopen, om het onzigtbaar toekomende als zigtbaar te geloven, dit geloof aan anderen aanteprijzen , dit toont eenen fterken , mannelijken geest. Was er één man in Israël, die regt had op Gods bijzondere gunsten één man, die verdiende getuige te zijn van het heil, dat God voor zijn volk bereidde , dan was het Simeon,de vrome, aan-, biddende verwagter van Israels vertroostinge. Maar, waar toe zoude hoogagting mij vervoeren ? Gods gunst is onverdienbaar voor een mensch. Simeon had zoo min, als wij, eenig regt op Gods genade. Alles, wat hem medegedeeld was, en verder zou worden, had hij uit vrije, ongehouden, onverdiende liefde. Evenwel , daar Gods verborgen liefde zig ontdekt aan de geenen, die hem vrezen, Wat wonder dan, dat de Heilige Geest op hem was: dat hij met bijzondere openbaringen was begunftigd geworden, onder welke ook die was, dat mij den dood niet zien zoude , eer WJ den Christus des Heeren zoude zien. D Si,  5o Simeon in den Simeon zou niet ftefven (want dit betekent de fpreekwijze den dood te zien) (f) eer hij den gezalfden Gods bij uitftek -— den Mesfias, den Leidsman, Leeraar, Helper, Redder, Zaligmaker had gezien, en aanfehouwt met de oogen zijnes ligchaams eer bij de vervul. ling van die voorzeggingen had gezien in aanvang, welker zin hij zoo dikwils had bepeinst met een biddend hart om verlichting des verftands. Men vraagt hier. Hoe is hem deze openbaring gedaan? Bij welke gelegenheid? En om welke redenen ? — Ik zal thans die vragen niet onderzoeken, of beantwoorden , om dat de heilige Schrijver geene wenken geeft, uit welken wij iets met zekerheid kunnen vastftellen. Het kan in een droom, in eene verrukking van zinnen, of door het zenden van eenen Engel gefchied zijn, maar hoe het geweest zij. Gods aanbiddelijke Wijsheid en Goedheid zullen er zekerlijk in hebben doorgeblonken. Beschouwen wij liever het voorregt van dien man. Hoe zeer was hij beweldadigd ? Ik ftel mij voor,dat hij meermalen met den hartelijkften ernst tot God zal hebben gebeden, om een beCt) Pf. LXXXIX; 13.  Tempel. St bewijs dat zijne godvrugtige gezondheden niet aan hem onaangenaam waren. En wat doet Simeons Ontfermer? Hij verhoort zijn gebed. Hij geeft hem een bewijs van zijne goedkeuring. Hij belooft meer aan hem, dan hij gebeden had. Hij belooft aan hem, dat hij niet zal fterven, voordat hij den Gezalfden des Heeren, Christus had gezien. Kon God uitftekender bewijs van zijne gunst aan Simeon geven ? Kon hij hem heerlijker vertroosten ? Simeon moge niets geweten hebben van de wijze, waarop God zijn woord aan hem bevestigen zou, het geloof van de zekerheid der Goddelijke toezegging deed het hem gerust verwagten. Zijn God is de Waragtige,de Getrouwe, die niet kan, niet wil liegen. Zo kent hij Hem; zo heeft hij Hem in duizend gevallen ondervonden ; zijn hart is ftil, en hij verwagt de vervulling van Gods beloften. Gelukkige Grijzaart! gij zult Jefus — den Gezalfden Gods zien ! Waar , en hoe ? De befchouwing van het gedrag en de verwagtingen van SlMEON zal ons deze vragen beantwoorden. Da Ds  52 Simeon in den De jaren der vertroosting waren aangebroken. God bad gedagt aan het woord zijner Genade, Israël had eenen Mesfias, de waereld had eenen Zaligmaker ontfangen. Davids Zoon en Davids Heer was in Davids Stad geboren. Hemelboden hadden dit heilrijk nieuws aan de herders van Bethlehem bekend gemaakt. Hij was gezogt, gevonden van Oosterfche geleerden. Geheel Jerufalcm was vervuld met het gerugt van dit kind. Alles aan hetzelve was aanmerkelijk. Er waren verfchillende omftandigheden vereenigd, die iets groots voorfpelden. Zou Simeon van dit alles zijn onkundig geweest ? Men kan het niet denken. — Schoon hij het gewoel des levens moede, warsch van langer de bedrijven der bijgelovige en zedeloze menigte te befchouwen, zig in de armen der flille, afgezonderde eenfaamheid mogt hebben geworpen, om zijne overige, lange of korte levensdagen, inde bepeinfing, en de gelovige verwagting van het aan hem toegezegd heil doortebrengen, zal hij nogthans op alle gebeurtenisfen hebben gelet, van welken hij vermoeden kon, dat dezelve met zijne verrukkende uitzigten in eenig verband Honden. Wie weet hoe het hart van den vromen Grijzaart zal geklopt hebben, toen men hem het berigt kwam  Tempel. 53 kwam brengen. ,, Te Bethlehem is zulk een kind geboren, dat is er met en omtrend het „ zelve voorgevallen" ? Wiet weet, welke tranen van blijdfchap hij in de ftilte zal hebben geweend, toen hij nog maar gisfen kon , dat de Bethlehemitifche zuigeling Israels Koning , en Zaligmaker was, van wien de Profeeten zoo veel goeds hadden voorfpeld? Althans, hij ziet in de gebeurtenisfen dier dagen , meer dan het gros des volks , en zijn hart gaat in vuurige begeertens uit, om zelfs onderzoek te doen naar dit belangrijk voorval, en ziet daar is het uur, waarop God de waarheid zijner toezeggingen aan zijnen getrouwen knegt bevestigen wil. Wat gebeurt er? Onze Simeon voelt eenen geheimen, onwederftaanbaren trek (doorGods Geest in hem gewrogt) om naar den Tempel te gaan. Zoo iets voelde hij nog nimmer. Hij volgt dien trek —• hij gaat met blijdfchap en een voorgevoel van iets groots,iets heerlijkshij vergeet zijne jaren, en gaat, onderfteund door zijne verwagting met fnelheid. Eindelijk komt hij in den Tempel, en herinnert zig zijne voormalige godsdienstoefeningen en gebeden ; hij wil ze op nieuws verrigten, maar terwijl hij dit voorneemt, valt zijn oog op Jo. feph en Maria > die bezig zijn met het toeheiD 3 ^  54 Simeon in den Jigen van een eerstgeboren kind, volgens dat gebod, waarbij God verklaart had , dat alle eerstgeboren zijn eigendom waren, (f) Simeon ziet dit •— hij ziet dat kind hier valt een ftraal van hemelsch licht in zijne ziel zijn hart zegt het hem hij gevoelt het, en zijn gevoel is onbedriegelijk zijn hart zegt hem, dat dit kind de vertroosting Israels is, de Mesfias, wiens komst zoo lang verbeid, zoo lang begeerd was. Op eens ftellen alle de voorzeggingen van dien gewenschten perfoon met nieuwe , nog onbekende helderheid , zig voor zijnen geest, en hij vindt ze aanvangelijk vervuld in dit zwak, hulpeloos kind, dat de kenmerken der geringfte armoede draagt, en door geen zweem van fchitterende grootheid is uitgetekend boven anderen. „ Dit „ kind (denkt hij) wiens laagheid zelfs gezien j, wordt in de armoedige offergaven van zijne „ moeder, is de Koning Israels, de Gezalfde „ des Heeren, de groote daarfteller van heil „ en zegen, de Magtige Vervuiler van alle de „ vcrwagtingen der reeds geftorven en nog „ levende vrome Israeliten." En wat gevoelt hij bij deze gedagte ? Mijne woorden zijn te zwak om dit uitr.edru.kken. Men moet zig geheel (j) Exod. XIII: i.  Tempel. 55* heel in Simeons omftandigheden plaatfcn , om er iets van — en dan nog van verre te kunnen gevoelen. Mij dunkt, ik zie den man, door jaren , en door godzaligheid eerwaardig: hij ziet Jefus hij Haart Haat ftil, onaandoenlijk voor alles, water in den Tempel omgaat eene hemelfche glans verfpreidt zig over zijn gelaat de aandoeningen van zijn vol hart Haan uitgedrukt in iedere trek van zijn aangezigt hij Haart eindelijk vat hij het kind in den bevenden arm drukt het aan zijne , van vreugd kloppende borst — hij gevoelt, wie dat kindis, wat het is voor hem , wat het zijn zal voor de waereld hij is geheel eerbied, geheel dankbaarheid, geheel gevoel zijn hart fmelt weg in liefde, en vreugd dan vestigt hij zijn oog, waaruit een traan van blijdfchap op de achtbare kaken rolt, op het Goddelijk kind dan flaat hij eerbiedige, flijve , vaste blikken naar den Hemel , door welken zijne geheele ziel fpreekt —hij wil fprcken; maar kan niet — aanbiddende verflomming boeit zijn tong —nog eens ziet hij op het kind neder — nog eens drukt hij het met tranen aan zijn hart hij heft het hemel- waards — en daar breekt hij los in dien lofzang. Nu laat gij Heer ! uw dienstknegt gaan in vrede , want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien , die gij bereid hebt eiIZ. D 4 Zo ■  $6 Simeon In den Zo ftel ik mij Simeon voor, maar hoe flaauw is deze voorftelling. Men moest gezien hebben 't geen hij zag, met zijn oog, om zig te kunnen verbeelden, wat hij gevoelde. Het affchijnfel van s'Vaders heerlijkheid, het beeld des onzienlijken Gods, het ongefchapeneeuwig Woord, als een kind fchreiende, zwak, magteloos in zijnen arm. Zijn God, zijn Zaligmaker, zijn Schuldverdelger, zijn Heilverwerver, zijn Levenbrenger liggende aan zijn hart. O Simeon! Simeon! uwe voorvaders, alle vrome mannen der oudheid zijn in het geloof geftorven; zij verkregen de belofte niet, zij zagen ze alleen van verre, en gij ziet alles van nabij; gij ziet het begin der vervulling van alles, dat beloofd is. Abrahams zaad, Davids Zoon, Israels Koning, s'waerelds Hei. land is voor uw oog in uwen arm ! Wie roemt regc uw bijzonder voorregt ? ■ff? Dan, laten wij op zijn lofzang letten. Hoe juist is zijne denkwijze aangaande den perfoon, en het werk van Israël. Mijne oogen zien uwe zaligheid, Zegt hij ■ een heerlijkheid voor het volk van Israël •>- een licht ter verlichting der heidenen , bereid voor het aangezigt van alle volken. Uwe  Tempel. 57 Uwe zaligheid. ■— Kon hij Jefus beter befchrijven?Kon hij korter, volzinniger woord gebruiken, om zijn werk optegeven T. Jefus immers is de oorzaak , de bron der zaligheid , en wie Jefus kent en bezit is zalig. Hij heeft de zaligheid geleerd , de natuur van 't waar geluk ontvouwd,zijn onderrigt is eene verzameling van waarheden en voorfchriften , die hoogstgewigtig, hoogstvoordeelig voor den mensch zijn , en welker geloof en opvolging met de gelukzaligheid der menfchen in een aller nauwst verband ftaan. Maar nog meer. Hij heeft de zaligheid verworven, verdiend, daar ze verloren was, door alles te doen, door alles lijden , wat Gods wet vorderde; Hij fchenkt de zaligheid aan hem, die ze begeert; Hij maakt den mensch bekwaam om ze te begeeren; Hij leert hem zoeken naar behoudenis; Hij leert hem roepen wat moet ik doen om zalig te worden? en Hij verhoort zijn geroep; Hij vervultallezijne verlangens. En totditoogmerk is Hij gekomen. Om van heil en zaligheid beroofde ellendelingen zalig te maken zond God Hem God die de Liefde is, gaf Hem uit liefde, op dat een iegelijk , die in Hem als Zaligmaker geloofde, niet ongelukkig worden, maar de zaligheid, het eeuwig leven beërven gonde. D 5 En  5 8 Simeon in den En aan wien ? Ja, aan het volk van Israël, hun TOT HEERLIJKHEID. Gods WOOrd Van een Zaad, dat de zegen over zijn geflagt, en over de geheele waereld verbreiden zoude, was gefchied tot Abraham , naderhand herhaald aan David, en dikwils uitgebreid door alle de profeeten. Israels Heiland moest dus'uit Israels volk geboren worden, en zie! God laat hem in 't vleesch verfchijnen in Davids Stad, uit Davids Stam, en Maria is zijne Moeder. De Zaligmaker is dus uit de Joden , en zijn eerfte werk is om zig tot zijne Ham- en landgenoten te wenden om hun het aangebroken licht, den eerften dageraad van het koningrijk der Hemelen te verkondigen — om hen van hunne vooroordeelen te genezen door eene juiste voorftelling van den waren Godsdienst, en het regt oogmerk van zijne komst in de waereld. Heerlijk voorregt zeker! Zij zagen Gods Heerlijkheid in hun midden, en hadden gelegenheid om van hem met de cdelfte, de voortreffelijk* fte, de duurzaamfte goederen begiftigd te worden. Maar hoe weinigen zagen er die heerlijkheid in ! hoe veelen verwierpen Hem ! hoe gering was het getal van hun, die zig van Hem lieten verlichten , verbeteren , zaligen, en gelukkig maken. Hij werd miskend, gehaat, vervolgd. Ongelovige ondankbaarheid Itootte Hem van zig. Evenwel, dit was niet zonder Gods  Tempel. 59 Gods bcftelling. Het oogmerk der genade bepaalde zig niet binnen Judrea. Het moest overal licht worden. De invloeden van zijne heilvolle komst in de waereld moesten overal werken. # Simeon zegt een licht tot verlichting DER HEIDENEN, DAT BEREID was VOOR HET AANGEZIGT dat is VOOr ALLE VOLKEN. God gaf Hem aan de waereld — aan alle foorten van volkeren. Trouwens, reeds vroeg had de geest der voorzegging van den Mesfiasxvoorfpcld, dat hij Gods knegt zoude zijn, niet alleen om wedertebrengen de bewaarden in Israël, om opterigten de Stam van Jakob, maar om een licht te zijn tot verlichting der heidenen, en om zijn heil te zijn aan de einden der aarde, (f) God vergeet zijn woord niet. De verwerping van den Mesfias door het grootftc gedeelte van Israël moest het Zaad des Zegens voor de Heidenen worden. Dit weet Simeon, en zijn hart fpringt op van vreugd over den wijdftrekkenden zegen, die door dit kind over alle geflagten, volkeren, en natiën met milde handen zoude worden uitgedeeld. 'T is waar, de muur der affcheiding tusfchen Israël en alle volkeren ftond nog; er waren nog geene fpo- ren (f) Jef. XLIX: 6. I  6© Simeon in den ren te zien, dat zij zouden invallen. De zigtbare toebereidfelen , om die verbazende omwenteling in den ftaat der waereld te veroorzaken , waren nog zeer verborgen; maar alleen voor het oog des Vleefchcs, niet voor Simeon. Hij ziet, dat God reeds in de ftilte langzamer hand werkt. Zijn oog, verhelderd door den Geest der openbaring, dringt door de duiftere toekomst hij ziet dit kind opgroeien, lee- ren met wijsheid , wonderwerken doen met kragt, op een Schouwtoneel van openbare werkzaamheid , maar ook van openbare lijdingen treden, dat Hij niet dan bloedende verlaat > hij ziet Hem aan het kruis, bloedende — fter- vende voor s'waerelds zonden hij ziet Hem zegepralen over zijn dood , verrijzen uit het graf, ten Hemel gaan, zig plaatfen op den ftoel van hcerfchappij aan s'Vaders zijde, van daar op den besten tijd aan de fchare zijner leerlingen hemelfche gaven fchenken, die hen in ftaat ftellen, tot het uitvoeren van zijne heilvolle oogmerken met de waereld hij ziet, hoe de Apostelen op zijn bevel, toegerust met zijne kragt, de geheele waereld doortrekken , aan alle volkeren vrede door zijn bloed verkondigen, voor allen dat licht der genade ontfteken , voor allen den weg der verzoeningen ontfluiten , allen opwekken, fme. ken, bidden om in dieneenigen naam, ter zalig'  Tempel. 6i ]igheid gegeven, te geloven — hij ziet, hoe hunne prediking van fommigen veragt, van veelen geloofd wordt; hoe het befpotte woord der kruisleere zegepraalt over den woedendften tegenftand van hoogmoedige wijzen, bijgelovige priesters , en trotfchegrooten; hoe er duizenden zijn , die hunne wanbegrippen prijsgeven voor de zuivere waarheid van het Euangelie; hoe veele volkeren Hem den gekruiften Nazarener voor Zaligmaker en Heer erkennen, en Hem met gelovige blijdfchap hulde zweeren. ■— Zo dagt Simeon van Jefus. Welke lichtvolle denkwijze ! Hij kent de grootheid der bediening van Hem in een tijdpèrk, toen de deze nog voor de meesten een raadfel was. Alle de weldaden, door Hem Voor menfchen te verwerven, en aan menfchen te fchenken, kent hij in derzelver waarde. Hij gevoelt dat hij er in deelt, dat al dat heil, die vrede, die troost, die vriendfchap met God, dat kennen en genieten van God als een God van zaligheid het zijne is dat het begin hier, en de voltrekking daar zal gemaakt worden, waar Jefus was voor s' waerelds grondlegging en wat wonder dan, dat de oude grijzaart er bijvoegt. Nu Heer ! laat uw dienstknegt gaan in vrede. „ nu kunt Gij Heer! mij weg- „ ne-  62 Simeon in den „ nemen. Mijne wenfchcn zijn voldaan. Ik ,, fterf vergenoegd; ik fterf zalig." Het fchijnt, dat Simeon het zien van den gezalfden Koning aanmerkt als het teken van zijnen aanftaanden dood; dat hij deze Goddelijke tevredeftelling van de vuurigfte begcertens zijner ziele houdt voor eene opwekking om zig gereed te maken tot zijne ontbinding. Ik vind in zijne woorden ten minsten een fchoon afbeeldzel van de bereidvaardige onderwerping , met welke een dienaar des Hee- ren volgen moet, het zij vroeg of laat, op een aangenaam, of een onaangenaam uurwanneer God tot hem zegt „ keer weder tot „ stof." Maar is er niets meer in zijne woorden ? Drukken zij de ftille, geheime verlangens naar een fpoedig zalig einde niet uit, welke de ziel van Simeon bij zig voedt? Buiten twijfel. Simeon was oud moede van alle de kwellingen en verdrietelijkheden,die zijn leven hadden verbitterd — hij had Jefus gezien — hij wist wat Hij voor hem was , wat Hij voor hem doen en lijden zou, wat God om zijnen wil aan hem aan gindfche zijde van het graf geven zou— hij kon zeggen Ik heb mijn loop voleindigd, ik heb het geloof behouden, wat bond hem dan nog  Tempel. 6% nog op de aarde ? Waarom zou hij niet wcn- fchen te fterven ? De dood is bij de mee- fte-menfchen een gehaat woord; het brengt zulke akelige, naargeestige, rustverftorende gedagten met zig; te fterven is zoo affchuwelijk, zoo droevig, dat het voor hun een raadfel is, hoe een mensch gaarn aan den dood denken, gaarn van den dood fpreken kan —- en nog groter raadzel, hoe hij naar zijnen dood verlangen , hoe hij gaarn fterven kan. Voor u M. T. heeft deze gedagte dus veele onwaarfchijnlijkheid. *Ik zal mij ook geene moeite geven , om ze aan u waarfchijnlijk te maken, daar het ook hier waar is, de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des geestes Gods zijn, ze zijn hem dwaasheid. Evenwel, gij zoudt Simeon kunnen verdenken, of zijne begeerte uit onbetamelijk ongeduld was voortgefproten; gij zoudt hem kunnen befchuldigen of hij ontrouw was aan dien onlosmakelijken Christelijken en menfchclijken pligt, om zijn leven te beminnen. Ik wil hem regtvaardigen. — Ja ! hij begeerde te fterven, maar hoe? Was hij ongelukkig ? Knelde hem tegenfpoed? Was hij geplaagd, geflagen, verdrukt? Was hij ontevreden op God, die hem oud had laten worden in zijne regenlieden ? Wij lezen er niets van. Maar, al was hij in omftandigheden gebragt, die bij gemeene menfchen wan- fmaak  6*4 Simeon in den fmaak in het leven veroorzaken, Simeon w3$ te wijs, te edeldcnkcnd,te godvrezend om aan lafhartige en ongeduldige wenfchcn plaats te geven in zijn hart. Uit geheel andere bronnen vloeide zijne begeerte. Hij wilde fterven , om dan bij God te kunnen zijn, om, verlost van het ligchaam der zonde God volmaakt te kunnen dienen ; om , onbelemmerd , ongeftoord , door aardfche zwakheid en zonden niet gehinderd, op eene Hemelfche wijze te kunnen bezig zijn in het werk des Heeren ;om den vollen loon van zijne tedere geloofsgehoorzaamheid te kunnen ontfangen; om die boven alle begrip uitnemende zaligheid te kunnen genieten , eindeloos genieten, welke de Vader voor hem had weggelegd om diens grooten Zondendclgers en Hemelohtfluiters wil, wien hij aan zijn kloppend hart drukte. De gevoelens van Paulus waren de zijne, en zy ontfpringen uit dezelfde bronnen. Hij begeerde ontbonden te worden, en fchoon zijn fterfuur hem niet terftond met Christus zou vereenigen, en hij in zijne begeerten door dit vooruitgezigt niet kon aangedreven worden, dit zou tog gebeuren ■— ja, hij ziet het vooruit ■ dan, als dit kind van Bethlehem glorievol ten Hemel inftappende, zig op dien troon van heerfchappij zou zetten, die voor hem'bereid was — dan, als hij de plegtige hulde der dankende en aanbid-  Tempel. $5 biddende fchare van de reeds gezaligden ontfangen zou. — Zulke verwagtingen had Simeon, en kan men het hem kwalijk nemen, dat hij naar den dood verlangde ? Het zij zo T. dat in zijne verlangens zig iets menfchelijks mengde, zij blijven nogthans eerwaardig, edel, navolgenswaardig— Simeonblijft tog een man van een verheven karakter, als hij met den Zaligmaker op den arm , vol fmagtend verlangen naar de hemelvreugd uitroept. Nu Heer ! laat gij uw dienstknegt gaan in vrede ? * Wij zien Jefus niet T., gelijk Simeon. De in het vleesch geopenbaarde Zoon Gods is niec meer op aarde. Hij is in den Hemel 0p den troon van God verre buiten ons ge- zigt. ■— Maar, al kondet Gijl. dit geluk van Simeon deelagtig worden, zou het ligchameJijk aanfehouwen van Jefus alleen in ftaat zijn, om zulke fchone gevoelens in uw hart te verwekken ? Neen; Simeon zag met de oogen der ziel, 't geen de oogen des ligchaams niet zagen. Voor de oogen des ligchaams was Jefus een zwak, armoedig, Joodschkind, een zoon van de eenvouwige Maria, die niets groots, niets bovengemcens beloofde, maar voor zijne verlichtte zielsoogen ö! hoe groot!hoe E god-  66 • Simeon in den goddelijk was Hij ! Hij wien een oud profeet Wonderlijk , Raad , sterke God , Vader der eeuwigheid , Vorst des Vredes noemde en die het ook was die dit eerlang aan alle de gedagten der waereld tonen zou. Indien dit oog het uwe is, T. dan zult gij op dezelfde wijze aan Hem denken,van Hem fprcken, in Hem geloven, Slem aanbidden gelijk Simeon , fchoon hij buiten uw Sterflijk oog verdwenen is. Maar, als het oog der ziel duifter is, als het hart gevoelloos is, al hadt Gijdannaaft Simeon in den Tempel geftaan; al had Gij alles gezien, wat hij zag; al hadt Gij meer gezien,dan hij ;al hadtGij Jefus vergezeld op den weg zijner aardfchebediening; al hadt Gij Hem op het kruis zien fterven. Gij zoudt niets van Hem geloofd, niets voor Hem gedaan hebben, wat? Gij zoudt u met de Pharifeên aan Hem geërgerd , Slem met de Joden verworpen hebben. Wij zien Jefus niet, maar hier verlaat mijn geest Bethlehems diepe laagheid en ftaart op de Goddelijke hoogheid van Hem, in het laatst gerigt wij zullen Hem eens zien; wij allen , en hoe veranderd ? Niet, als het Schreiend kind van Bcthlehem; niet, als den Man van Smarten; niet, als den bloedenden lijder van Golgotha; maar, als den Verheer. lijkten fleer der Schepping , als den met God. de-  Tempel. 6j delijke Majefteit toegerusten Rigter van levendigen en van doden. —r En wat dan? Zondaar ! wat dan ? Gij beeft op het denkbeeld van den dood, (en gelukkig zijt gij, indien gij nog kunt beven, want dit toont dat het zedelijk gevoel nog niet geheel bij u is uitgcbluscht) gij fchrikt voor de rampzalige gevolgen van den dood, en waarlijk met het hoogfte regt. Uwe ongelijkvormigheid aan Simeon, uwe ongelovige verwerping van het aangeboden heil, uwe afkerigheid van den dienst Gods, uwe zinnelijke driften, zinnelijke daden, uwe bekende en onbekende , verdedigde en niet beweende zonden geven aan den dood alle de verfchrikkclijkheden , welke hij hebben kan. Indien gij zo voortgaat, moet gij fterven als gevoellozen, of als vertwijfelden. Gij fiddert voorden dood, en roept geduriglijk de vermaken, deverftrooingen te hulp, om de gedagte aan denzelven, die zig fteeds met geweld aan u opdringt, te verflikken. Maar wat is deze kortftondige, rasafgebroken fiddering te vergelijken bij het hartdoorvretend, naamloos, nimmereindigend, onuitroeibaar angst gevoel, dat de dreigende ogen van dien vergrimden Rigter in dat uur der plegtige befluiting zijner Middelaarswaardigheid in uwe ziel zullen werpen? Ach! het zal een fchrik zijn, die geene vermaken kunnen verdrijven, geene vrolijke vrienden kunnen iiitE 2 blus-  68 Simeon in den blusfchen! een fchrik, die al dieper en dieper eeuwig boren zal! O Jefus! Jefus! hoe heilrijk is uwe komst in het vleesch, maar hoe vol van de allcrfmartelijkfte ellende zal uwe komst op de wolken zijn voor hun, die uwe beide verfchijningen niet hebben liefgehad ! Wij prediken u Jefus M. V. Jefus op de wolken Jefus op Golgotha Jefus in de hut van Bethlchem ons hart zugt over de gevoelloze onverfchilligheid, met welke deze allergewigtigfte waarheden doorgaans ontfangen worden , en wij zien met ijzing op het gevolg uwer gedagteloosheid. Dat dit kersfeest niet mogt voorbijgaan, zonder dat Gij ze afgelegd; zonder dat Gij het heerlijk onderwijs van het Euangelie aandagtig befchouwd, geloofd , in Jefus uw heil gezogt, aan Hem uw hart gegeven ter vernieuwing en verbetering, aan Hem hulde gezworen had ; zonder dat Gij geleerd had u voor zijne laatfte openbaring te bereiden. God is Liefde! — ja! Eeuwige ongekende Liefde ! — Welk eene heerlijke waarheid ? T. kunnen wij dit feest vieren, zonder ze op nieuws beveiligd te zien ? Uit Liefde immers beloofde Hij den Middelaar; uit Liefde zond Hij Hem; uit Liefde gaf Hij Hem in den dood over; uit Liefde liet Hij tot ons het woord der  Tempel. 69 der zaligheid prediken; uit Liefde bewaart Hij ons bij de zuivere leer des Chriftendoms; uit Liefde riep Hij ons tot dit feest; uit Liefde gaf Hij aan ons gezondheid en lust om het bijtewonen;en zult Gij alle die gunstbewijzen , (om thans geene andere bijtebrengen ) met ondankbaarheid beantwoorden ? Zult Gij dit aan den dag leggen door het ongehoorfaam verwerpen van het gebod des geloofs , door het verfmaden van den tot zaligheid van menfchen geboren Godmensch ? Zondige ftervelingen ! weest eens opmerkfaam. Gods Zoon heeft in Bethlehem geweend, en indien Gij weenende, zelfs veroordeelende, het tot Hem wendt, dan zal Hij uw weenen niet veragten. Gods Zoon is toen arm geworden, om allen, die zig arm voelen , als armen gedragen, rijk te maken. Ziet dan toe, dat Gij Hem niet langer verwerpt.— Gij wilt hier en in de eeuwigheid misfchien gelukkig zijn, maar kunt Gij dit, indien Gij God niet lief hebt? en kunt Gij God liefhebben, indien Gij zijnen Zoon verfmaadt ? indien Gij Hem niet als Heer en Zaligmaker eerbiedigt ? Onbezonnen is de eisch, T. die Gij aan God doet. God kan, nog wil u gelukkig maken, hoe ongemeten ook zijne barmhartige genegenheid is, zonder het geloof, dat werkfaamis door liefde. Hij moet u overgeven aan de gevolgen van uwe verblinding,en van uw ongeloof. E 3 Eg  7° Simeon in den En wat is het — met een van God vervreemd hart te leven! met een van God vervreemd hart te fterven! -—. Ach! zult Gij gelijk Simeon kannen fterven in Vrede? ? Ik kan hiervan thans niet meer zeggen. ■ Nog iets tot u , die Simeon poogt natevolgen. Dat uw hart zig verheffe tot God in aanbiddende dankliederen, M. V. S dat uw lied klimme — hoog — tot voor Gods troon klimme! ! Dit feest is een vreugdfeest voor u. Uw Borg, uw Vriend,uw Redder, uw Licht, uwe Wijsheid, uwe Reftvaardigheid,, uwe Verlosfing, uwe Zaligheid is geboren. — Maar er is meer. Gij ziet aan Simeon , hoe God zijn geloof bekroonde met de uitnemendfte gunstbewijzen ; dit moet u opwekken, om te ftaan naar een levendig, een vast, een onwrikbaar geloof. Al ziet gij dan niet, 't geen hij zag, Gij zult gevoelen, 't geen hij gevoelde; Gij zult» gelijk hij, van Godbezogt, vertroost,bemoedigd worden; Gij zult, gelijk hij, in dagen van donkerheid, en verre, bange vooruitzigten, hopen op de verwagting van het gelovig Israël. Gij klaagt dikwils Christenen! over verflauwing van uwe werkfarne liefde, verkoeling van uwe dankbaarheid, veragtering in deugd en heiligheid , traagheid in uwen ftrijd tegen de zonden, koude verftijving van uwe gevoelige vatbaarheid  -Tempel. 71 heid voor s' Geestes roeringen, maar zoudt Gij wel klagen , indien uw geloof niet klein, bekrompen, zwak, gemengd met twijfelend on. geloof was ? Behoedt uw hart dan boven al-les voor ongeloof, voor kleine beperkte begrippen van de Goedertierenheid van een God, die aan u het beste dat Hij had, zijnen Zoon gegeven heeft. Het gebeurt dat Gij fchrikt voor den dood, maar ook dat Gij verlangt om te fterven. Schrik voor den dood is geene aandoening, die immer in het hart van een Christen wonen mag, maar het verlangen naar den dood alleen in fommigc gevallen , op zekere wijze. Bedagtfaamheid is hier allernoodfakelijkst. Ziet dan toe M. V., als zulke begeertens in uw hart verrijfen, ziet toe, of geheim verdriet over Gods beftelling met u er de bron van is. Zoo ja — ik bid u wagt er u voor, dit maakt u onbekwaam om God te dienen met Eenen vrijen, onbelemmerden geest; dit maakt u traag, nalatig in uwe pligten; dit ontftcelt uwe kragten aan uzelf en uwe mede menfchen, dit ftopt alle de kanalen, door welken uwe Goede Hemelfche Vader u vreugd wil toevoeren; dit verhindert uwe dankbaarheid in hare fchone werkfaamheden; dit werpt duifend knagende kwellingen in dat hart, dat alleen het heiligdom der vreugd moest zijn — E 4 wagt  72 Simeon in den Tempel. wagt er u dan voor, onderdrukt het, wanneer het bij u opkomt, gaat in de samenleving, zoekt nuttige bezigheden, befchouwt de Natuur, let op-het heerlijk het belonend einde van geduldig lijden, maar vooral bidt er tegen. Maar is het een verlangen om van de zonde bevrijd te zijn , om God vlekkeloos te mogen dienen, dat uwen aardfchen ftrijd niet belemmert maar aanvuurt, dat u niet traag, maar ijverig van geest maakt, dan moogt gij het koesteren, dan moogt gij vol onderwerping aan s1 Vaders fchikking roepen. Wanneer zal ik verlost worden van het ligchaam der zonde en des doods. Ik weet het Christenen! drukkend zijn de lasten der fterfiijkheid; geweldig woelt het vleesch ; hevig razen de vijanden ; bulderend ftormen de verzoekingen 3 het zou barbaarsch, onmenfchelijk zijn, hier te verbieden dat gij niet moogdet uitzien, verlangen naar het einde. Neen — ik belet het u niet, God verbiedt het u niet ziet er vrij naar uit, naar dat einde waarin al dat geraas, al dat gewoel zal ophouden ziet,ftaart - het uitzigt is lagchend, helder, vertroostend — gij laat de waereld agter, en gij vindt God — Jefus — niets —niets dan heerlijkheid en leven — zie uit mijn Chriftenl hef uw hoofd om hoog, en roep O Heere Jefus ! kom haastelijk! haastelijk! Amen! — XII,  III. JESUS , HET VOORBEELD VAN DEN CHRISTEN. OVER i. Pet. II: %ib. E 5   75 TEKST. Ons een exempel nalatende op dat wij in zijne voetstappen zouden wandelen. e Euangelisten hebben in hunne verhalen van het leven des Zaligmakers eene menigte van omftandigheden ingevoegd , welke het fchoon, het groot karakter van hem aan den dag leggen. Wanneer zij van zijne wonderwerken fpreken, fpreken zij er zelfs altoos zoo van, dat de verhevenheid van zijn geest, en de tederheid van zijn hart in hunne befchrijvingen doorblinken; en hun breedvoerig ver. flag van zijn laatfte lijden is doorzaaid met trekken van de godzaligfte, de grootmoedigfte geestgefteltheid onzes Heeren. Zij doen dit buiten twijfel, om Jefus ook van deze zijde in zijne onvergelijkelijke waarde, en Schoonheid te ver. toonen, en zijne belijders opmcrkfaam te maken op dat rein, en vlekkeloos-heilig gedrag, dat hij in alle de omftandigheden van zijn leven gehouden heeft. Ik geloof, T. dat men in het algemeen dit oogmerk der Euangelisten te veel voorbijziet, en  76 J e s u s, het voorbeeld en te weinig aan Jefus denkt, zoo als bij een voorbeeld ter navolging van zijne broederen is, en daarom wil ik in dij uur tragten , hem van dezen kant aan U. A. te vertoonen. De woorden van Petrus geven hiertoe eene gepaste aanleiding; want, fchoon hij wel eigenlijk van de uitnemende gehoorfaamheid en volmaakte deugd fpreekt, met welke de Verlosfer zijn zoenlijden heeft gekenmerkt, niets verhindert ons , om zijn gegeven voorbeeld ruimer uitteftrekken , en er zijnen ganfehen deugdrijken levensloop onder te betrekken. Wat zeg ik ? verhindert ? alles betoogt hiervan de noodzakelijkheid, dewijl er geen een Apostel is, die niet de zuiverfte begrippen der Christelijke deugd, uit het gedrag van Jefus ontwikkelt, en de kragtigfte drangredenen tot betragting van dezelve afleidt uitzijn voorbeeld. Niets intusfehen is zwaarder, dan van dit verheven onderwerp op eene wijze te fpreken, die hem niet onteert; of het moest zijn, er zoo van te fpreken, dat uw beeld Heilige Je«fus ! in onze harten nederzonk. Ai ! ontvonk in onze harten een levendig geloof in u, eene hartelijke liefde tot u, en wij zullen eene onwederftaanbare begeerte hebben om u natevclgen. — ! ! Mijn  van den Christen.' 77 Mijn onderwerp is dan. Jesus het voorbeeld van den Christen. Ik zal eerst zijn voorbeeld schetsen — en dan de verplig- ting aantoonen om het natevolgen. Laat ik dan het voorbeeld van Jesus schetsen. Schetfen zeg ik, T. en niets meer. Geen mensch, geen Engel kan hier iets anders doen, dan fchetfen, en wat zoudt gij dan van mij zwakken iets anders verwagten ? Jesus was meer als een mensch, hij was de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders. Maar, al was dit zoo twijfelagtig als het thans zeker is; al was hij niets meer, dan nog bleef zijne gelchiedenis de belangrijkfte van alle gefchiedc nisfen, zijn karakter het fchoonfle, het edelfte van alle karakters, zijn deugd de reinfte, de verhevenfte dan nog zouden wij ons gelukkig moeten fchatten, dat wij iets van zijn leven wisten. Oordeelt zelfs T. uit eenige ftalen. Hij was een waar mensch. Hij had menfchelijke begeertens, neigingen , gewaarwordingen, en hartstogten, gelijk wij allen hebben , maar ze waren niet aangeftoken door het ver-  78 Jesus, het vooibeeld vergift der zonde. Hoe gedroeg hij zig nu ? Zogt hij het zinnelijk vermaak, of fchatten, of aanzien ? Indien de onverfchilügheid omtrend alle deze dingen, zoo vuurig begeerd van dwaze Stervelingen, behoort tot het karakter van een wijzen , dan is Jefus de wijze, de eenige wijze, die er ooit geweest is. Het zinnelijk vermaak had voor zijne deugdzame ziel geene bekoorlijkheden. Hij wasonverfchiilig omtrend alles, wat tot het gemakkelijk genot des levens dient. Bejegende hem zoo iets op zijnen weg, hij verwierp het niet, maar nimmer zogt hij het angstvallig. Rijkdommen te vergaderen was zijn werk niet. Hij was arm, en hij was het vrijwillig. De goudkisten van den rijkaart maakten zoo min zijne begeerte, als zijn nijd gaande. In overvloed te leven was bij hem onbekend. Hij leerde aan anderen de driftige zugt naar fchatten beperken, en hij zelfs had er geene, fchoon hij ze konde hebben. De eerzugt kende hij niet. Zijn geheele levensplan was ftrijdig met die drift, die eer bij menfchen zoekt. Wilde men hem eerbc wijfin gen aandoen, hij ontweek ze, hij verbergde zig in de eenfaamheid. Nimmer zag men hem de voornamen onder de Joden vleien, nimmer flreelde hij het volk, nimmer bewees hij aan een mensch eenige gunst, om geëerd te worden. Jefus was te groot, te verheven; hij dagt  van den Christen. 79 dagt te waardig van den mensch en zijne beftemming om zijne begeertens uitteftrekken naar die kleine of grote beufelingen, die de menfchelijke aandagt innemen, het menfchelijk hart beheerfchen. Zijne beftemming was Gods wil te doen, nuttig te zijn voor menfchen. En heeft hij dit wel ooit vergeten ? Was het niet de brandende zugt voor zijnes Vaders eer, die hem al in den ouderdom van twaalf jaren in den Tempel van Jerufalem voerde, om de Leeraars des volks te onderwijzen ? Was het niet de onverwrikbare begeerte om zijnen Vader in alles te behagen , die hem beftand maakte niet alleen tegen, maar deed zegepralen over die listige verzoekingen , met welke de Duivel hem bij het aanvaarden van zijne openbare bediening tot ongetrouwheid wilde vervoeren? Wie was er ooit beziger in het dienen, het verheerlijken van God, dan hij ? Ziet hem, daar hij tot het volk van Palasftina fpreekt van God en zijne wetten; daar hij zijne leerlingen onderwijst in de verborgenheden van zijn Koningrijk; daar hij het momtuig der geveinsdheid rukt van het fcheinheilig aangezigt der Pharifeen ; daar hij de gruwelen van hunnen menfchenhaat, de uitzuigingen hunner vrekheid , de fotheden van hun bijgeloof, de zeifsverhef- fin-  8o Jesus, het voorbeeld fingen van hunnen hoogmoed aan de verblindde, de vervoerde menigte ontdekt;daar hij zijn arm verheft om wonderen van Almagtige liefde te doen; daar hij, geërgerd door het jammerlijk verval van den Godsdienst, en het bederf der zeden, de kopers en verkopers uit den Tempel drijft, ziet hem in alle plaatfen, in alle zijne verrigtingen, en gij zult hem altoos zien, bezig in het werk van zijnen Vader, en het gehoorfamen van zijnen wil. — Ik fpreek hier niet van zijne eenfame afzonderingen, van de ftille nagten , welken hij zoo dikwils op eenen berg doorwaakte, omzijn ziel tot God te verheffen , om kinderiijk met zijnen Vader om te gaan, om door het vurig, dringend geloofsgebed nieuwe kragten te zoeken ter volvoering van die gewigtige pligten, welke te volbrengen de wil van zijnen Hemelfchen Vader was. God was bij hem alles. Hij dagt voor Hem, hij handelde voor Hem, hij leefde voor Hem. Kan er zulk een mensch zijn, die geen menfchenvriend is? Moet zijne liefde tot God niet blinken door liefde tot den naasten? Hcilfamer als zijne leer aangaande de pligten van regtvaardigheid, billijkheid, en liefde, kan er niet zijn; en wat was zijn leven ? De verklaring van zijne leer. Hij gaf aan den Keizer, dat des  van den Christen, 8r des Keizers was; hij beledigde niemand; hij benadeelde geen mensch in zijne regten ; hij fchuwde alle bedrog ; hij veroordeelde alle gevveldadigheid; hij nam alle de pligten van een goed burger waar. Prijswaardig gedrag ! zegt gij mogelijk, maar dit maakt hem nog tot geen menfchen vriend. Daar is zijne gefchiedcnis T. — zie lees — lees — ze is vervat in weinig woorden, hij ging het land door , goed doende lees — gij zult hem bezig vinden in goed doen , in het helpen, het zegenen van menfchen , van menfchen van allerlei aart, van verfchillende ftanden, van onderfcheiden gezindheden. Hij zag op niemand met veragting zijner geringheid neder, fchoon hij door de gaven van zijn geest, door de heerlijkheid van zijn ambt, door de reinheid zijner deugden, (om thans niets van zijne Goddelijke natuur te zeggen) boven allen verheven was. Waar hij menfchen vind, zogt hij hun geluk. Het meest verwaarloosde deel van zijn volk trok zijne meefte zorg tot zig. Hoe ijverig, hoe goedwillig was hij in het leeren het onderwijzen. Met hoe veel onnavolgbare kunst wist hij op het ruwst verftand te werken, en in zijn onderwijs het hart van gevoellozen te roeren. Wie van hem raad begeerde, ontflng ze; wie bij hem om vertroosting kwam, ontfing ze; wie van een ligchamelijk , of geestelijk kwaad verF lang-  82 Jesus, het voorbeeld langde bevrijd te worden, ging niet ongeholpen van hem. Als hij onderwijs gaf, was zijn taal duidelijk; als hij berispen moest was zij ernftige deftigheid gepaard met liefde; als hij wonderwerken deed ter ftaving van zijne leer, zij waren altoos in een of ander opzigt weldadig , heilfaam voor menfchen. Nimmer viel het weldoen hem laftig, nimmer verdroot het hem aan de behoeftigheden van hulpbegcerende menfchen te voorzien. Hij bezat alle zijne gaven, en kragten, alleen voor anderen, en ; word nooit vermoeid, met dezelve ten nutte van het menschdom op de alleredelmoedigfte wijze te hefteden. Veragting, en ondankbaarheid konden zelfs den bron zijner menfchenliefde niet floppen. Zijne grootmoedige weldadigheid wist zig te verheffen boven allen tegenftand. En zo was hij niet alleen omtrend het volk, maar ook in zijnen bijzonderen omgang. Hoe open is zijn hart voor zijne vertrouwde leerlingen ? Wie kan zijne gefprekken tot, en zijne handelingen omtrend hen lezen zonder zijne wijsheid, zijne tederheid, zijne aandoenlijke belangneming in hun wezenlijk geluk te gevoelen ; zonder te gevoelen dat hij meer als Vriend, dan als Meefter met hun omgaat ? Zij hadden verfchillende geaartheden; en was onder hen een  Van den ChristéN. t§ een vuurige Petrus , een zagte Johannes, een ijverige Jakobus, een hebfugtige Judas, maar hij ontrekt niemand hunner aan zijne voorzorg. Zij hadden menigvuldige vooroordelen, en gebreken, maar hij fchikt zig naar dezelven met zagtmoedigheid, hij neemt altoos de beste gelegenheid waar, om er hen van te onderrigten, hij kiest altoos de befte middelen, om er hen van te genezen. Hoe ernftig, en teder waarfchuwt hij den onbedagtfamen, driftigen Petrus ? Hoe roerend is de medelijdende oogblik, met welken hij dien zoo diepgezonken, edelen Man aanziet, na zijne ongelukkige verloochening ? Wat deed hij niet, om den geldgieri, gen Verrader van zijn Schandelijk opfet aftebrengen ? En wie Verftomt niet, als hij hoort, dat Jefus hem vriendelijk bejegent in een uur, toen hij het heilig teken der vertrouwdfte gemeenfaamheid misbruikte, om een fein te geven, ter volvoering der fnoodfte verraderij ? Waar is de mensch, die geen Jefus is, en zo zoude gehandeld hebben ? —- Maar ik moet mij haasten, T. om dien uitmuntenden perfoon in het laatfte tijdperk van zijn aardfche leven te vertoonen. Heeft hij ooit proeven van zelfsverlogchening van gehoorfaamheid aan God, van menfchenliefde gegeven, dan was het in die met lijden en dood F 2 ge-  84 Jesus, het voorbeeld gewapende uuren, aan welken Hij, die bet geen roof behoei'de te agten Gode gelijk te zijn, zig met de grootlle bereidvaardigheid blootHelde. Alles, alles wat mei groot kan noemen is in zijn gedrag te vinden. Toen het uur zijner lijdingen daar was, wat doet hij ? Hij tart het gevaar niet; hij zoekt zijne moorders niet op; hij geeft zig met geene losfe moetwilligheid over in de banden zijner beulen. Neen, hij wagt bedaard het tijdftip af, en laat zig als de lijdende onfchuld gevangen nemen. De zwaarfte lijdingen verwagtten hem, en evenwel blijft hij , niet alleen vol moed, maar ook vol vertrouwen, vol blijdfchap, vol onderwerping aan den wil van zijnen Vader. Ziet hem T. in Gethfemane — ach! hij ligt op de aarde — Gods! Gods toorn, ontvlamd tegen het Schuldig menschdom, rust op hem de grond is doorweekt van zijn, met bloeddroppelen ver- mengd, angstzweet hij lijdt, meer dan mensch, of Engel lijden kan — ennogthans — wie gevoelt hier niet meer van de verhevenheid van Jefus, als woorden kunnen uitdrukken ? — nogthans noemt hij God zijnen Vader Vader ! zegt hij tegen Hem, die zig als een verfchrikkelijk Rigter tegen hem gewapend had, Vader! indien het mogelijk is laat deze drink-  • van de'n Christen. 85 drinkbeker van mij voorbijgaan , maar niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt. Goddelijk woord! dcszelfs zin is wijd, maar nog onbereikbaar voor ons ftervelingen. De aandoeningen , welke toen in de ziel van Jefus plaatsgrepen, kunnen niet gedagt worden. Hij intusfchen, die in dit woord niet de taal der gelatenheid , der gehoorfaamheid, der onbepaaldfte onderwerping, der volkomenir.cn geloofs, der tederfte liefde hoort, zal ze in niets hooren. Wee hem ! zijn oor, zijn hart zijn verftomt. Jefus ftaat op -— Judas grijpt hem — de boosheid hoont hem — de kwaataartigheid befchempt hem — de onregtvaardigheid veroordeelt hem ■, de wreedheid pijnigt hem ■ en hij blijft dezelfde zagtmoe- dige, geduldige, ftandvaftige, gehoorfame Jefus. Te groot, te edel, te onfchuldig om zig met zijne, door dolle drift vervoerde, haters in eene redewisfeling te begeven , zwijgt hij in alles : alleen dan, wanneer het de eer van zijnen tederbeminden Goddelijken Vader geldt, fpreekt hij, en zijne woorden vallen , als donderkloten , op het hart van zijne vervolgers neder. Hij agt geen fmaad, hij telt geen pijn, i omdat hij weet dat alles s'Vaders wil is. Het 1 kruis wordt opgerigt men nagelt hem aan 3 hetzelve hij gevoelt de woedenfte fmar- I ten — de akeligfte voorftellingen pijnigen F 3 hem —  §6 Jesus , het voorbeeld hem alle omftandigheden vereenigen zig om zijn lijden te vergroten de Zon is verduisterd —- Jerufalem, de Tempelberg, de bloedheuvel worden gefchud door eene aardbeving zijne beulen befpotten hem ■ zijn vrienden zijn geylugt ■—• het volk ziet met genoegen de trekkingen zijner zenuwen , het nederftromen van zijn bloed God verlaat hem welk eene verfchrikkelijke opeenpakking der verfcheinendite gewaarwoordin- gen ! ! maar hij blijft Jefus. Alles moge zwart en dreigend zijn, hij hoopt op God; hij noemt hem Vader; hij fterft, met dat onbegrepen woord van het onwankelbaarst vertrouwen Vader ! in uwe handen beveel ik mijnen geest , in den mond welke ontfet- tende gehoorfaamheid!! En welk eene menfchenliefde !! Grievend, zwaar, merg-en beendoorwondend waren zijne lijdingen, maar zij konden het vuur \ran menfchenliefde, dat in zijn fchoon hart blaakte, niet uitblusfchen. De geruste tevredenheid , die op zijn doorploegd gelaat blonk, die alle zijne fmarten verzagtte , werd voorna- j melijk uit dit denkbeeld geboren „ Ik fterf voor | „ menfchen". Hij was mensch, vriend,Zoon I geweest, en hij blijft het, hij had in alles met: <3en mensch aanging, wat zijne bloedverwan-■ ten!  van den Christen. 87 ten en vrienden betrof, altoos met een- menfchelijk gevoel gedeeld, en dit gevoel verlaat bem niet, met dit gevoel wil hij fterven. Nog dunkt mij, zie ik hem, dien edelen lijder, op het moordhout, en de tranen, welke hij over het onbekeerlijk Jerufalem onlangs weende , zijn nog niet opgedroogd ik zie hem van het hoge kruis, een blik van tedere liefde en hemelfche vertroofting werpen,op zijne in ftomme weemoed verzinkende Moeder — ik hoor, hoe tederlijk hij haar aanbeveelt, aan het voor hem kloppend hart van zijnen Johannes mij dunkt ik zie hem bidden voor zijne leerlingen, die hem verlaten hadden — nog wordt mijn oor getroffen, door die laatfte woorden der onbegrijpelijkfte liefde, uitgefproken met de kragt van eenen ftervende middelaar, Vader ! vergeef het hun, want zij weten niet , wat zij doen. —■ Ja T. Jefus was een menfehenvriend. Dat alle menfehenvrienden hier en ginds verfpreid zig voor zijn kruis ftellen , en de palm aan hem toereiken. Zoo leefde er geen; zoo fterft er geen. Hij is de eenige, de onvergelijkelijke. O Jefus ! Jefus ! wie kent, wie roemt uwe, boven alle uitdrukking verheven, menfchenliefde. Dat wij van verre van verre fiegts u mogten volgen. F4  88 Jesus, het voorbeeld Dit trouwens is een der oogmerken, tot welken de grote Jefus zulk een gedrag gehouden heeft. Petrijs zegt dit, laat ik de ver- pligting TER navolging van ZIJiNE voetstappen u kortclijk aanwijzen. Misschien zegt gij wie is er tot deze dingen bekwaam? Het is zo T. Jefus heeft dingen ge. daan, in welke wij hem niet kunnen, niet moeten navolgen; 't zij om zig bekwaam te maaken tot zijn gewigtig ambt, 't zij om de Goddelijkheid van zijn gezandfehap te bevestigen, 't zij als plaatsbekjedende Borg der fchuldige waereld. In dit opzigt is hij geen voorbeeld, hij kan het niet zijn , hij is onnavolgbaar. Jefus was God, maar hij was ook mensch , hij verkeerde in alles menfchelijk, en, fchoon die handelingen verre buiten onzen, en aller fchep. felen kring zijn, welke hij als Middelaar deed, de menfchelijke gezindheid nogthans ,met welke hij dezelve verigtte, is niet buiten onzen kring. En het is een agtgeven op die gemoeds. geftalte, een afdrukken van dezelve in ons hart en leven, dat wij bedoelen, als wij u met Petrus opwekken om zijne voetstappen natevolgen. Behalven dit. Had Jefus geene menfchelijke aandoeningen ? Stond hij niet in veele men-  van den Christen, 89 menfchelijke betrekkingen ? Bejegenden hem niet veele menfchelijke lotgevallen ? Zekerlijk; uitgezonderd zijne Godheid, en onze zon. den, was hij aan ons gelijk. Hij had verbintenisfen, welken wij hebben, of kunnen hebben ; hij was in omftandigheden ingewikkeld, in welken wij zijn , of kunnen geraken. Hierop te letten , en dan denzelfden zin te hebben, hetzelfde wijs, voorzigtig,Godvrezend, menschlievend gedrag te voeren, dit heet Jefus natevolgen. En dit is pligt, dit is een noodzakelijke pligt van allen, die zig naar zijnen naam noemen. Laat ik daartoe aan U. A. herinneren Chriftenen ! wie Jefus is, wat gij van hem hebt en verwagt en dan zal ik u eenige beweegredenen voorhouden, die deze pligt van na volging nog fterker aandringen. Ik beroep mij thans niet op de Goddelijke natuur van den Zaligmaker, op zijn onbetwistbaar regt, dat hem als den Schepper van ons leven toekomt, op onze gehoorfaamheid en navolging. Onwcderfprekelijk zeker zoude het bewijs zijn, indien ik dit uitvoerig ontwikkelde, en u toeriep. „ Chriftenen! Hij, door „ wien alle dingen zijn gemaakt, door wien „ alle dingen worden gedragen , heeft eens op F 5 5) aar-  90 Jesus, het voorbeeld ,, aarde, als mensch de deugd beoefend, en ,, thans roept Hij van den troon zijner onge,, fchapen heerlijkheid u toe : zijt mijne na,, volgers, doet gelijk ik gedaan hebbe. En „ wat is er Chriftenen ! dat gij kunt inbren„ gen om aan uwen Maker gehoorfaamheid te „ betwisten." -—■ Maar ik wil mij thans daarover niet uitlaten. Herinnert u maar dat Jefus uw Zaligmaker is. Is er eenige betrekking, die heerlijker , voordeeligér is ? Jefus uw Verlosfer ! Jefus uw eigendom ! Gij het eigendom van Jefus ! —• Verwonderlijke betrekking! nog verwonderlijker , indien gij den weg befchouwt, langs weiken gij in dezelve getreden zijt. Hij was Gods Zoon, het affchijnzel van zijnes Vaders heerlijkheid, en ziet hij fielt zig in uwe plaatfe ■— hij wordt een mensch , een arm , gering, lijdend mensch hij neemt uwe fchulden op zig hij voldoet voor u aan Gods wet hij bewijst levende, en fter- vende, dat niets te moeielijk, te groot voor hem was, 't welk hij niet gaarn onderging , gaarn opofferde, indien het maar ftrekte , om u van den dood en het verderf te verlosfen, om u tot het leven en de gelukzaligheid te brengen hij leefde voor u , hij ftierf voor u— de kragt van zijne gehoorfaamheid is u aange- re-  van den Christen. 91 rekend gij hebt door het geloof in hem vergeving ontfangen — hij heeft zijnen Geest u gegeven, die de band is uwer vereeniging met hem hij leeft thans voor 11 in den Hemel, en neemt alle uwe aangelegenheden waar. Welke liefde! hoe ver boven uw begrip! — Gij noemt nu dien Jefus uwen Heer, en met het hoogfte regt; indien liefde in ftaat is om iemand tot een Heer te maken, dan is het onbetwistbaar, dat Jefus zo van u verdient genoemd te worden. Maar wat zal die naam in uwen mond betekenen , indien gij niet doet, 't geen hij u gebiedt, indien gij niet wandelt in zijne voetftappen ? De liefde van uwen Ver, losfer Chriftenen! is te groot, om te kunnen worden beantwoord naar waarde; zij is, en blijft eeuwig, onbereikbaar voor de tederftc, de vuurigfte uitgietingen uwer werkfame wederliefde. Maar is dit geen drangreden te meer, om u aantezetten ter aanwending van alle uwe kragten, om aan die liefde eenigfints te beantwoorden ? Volgt hem dan na Gelovigen ! zonder dit is uwe liefde tot hem een naam , uwe dankbaarheid een fchaduw, volgt hem na, zon^ der dit kan uwe dankbaarheid nimmer roerend, levendig, hartelijk zijn. Hebt gij nooit gehoord van de leerlingen der oude Wijzen ? Men kan het uit alle hunne gefprekken en behandelingen opmaken, dat de liefde tot hunnen mees? tep  92 Jesus, het voorbeeld ter hen bezielde, dat zij in denkwijze, en ge. dragingen zig naar dat voorbeeld poogden te vormen, waarmee hij het aan hun gegeven onderwijs bevestigde. Zullen zij u befchamen ? zullen zij u in eerbied, in hoogagting, in lief. de overtreffen? zal Jefus minder van u ontfangen, als de Wijzen der oudheid van hunne leerlingen? Gelovigen! legt uw hand op uw hart, en voelt, of het kloppen van hetzelve u niet toeroept ,, treed in Jefus voetftappen" —> voelt dit, en verzuimt niet, om aan uwe dank. betuigingen voor de ontfangen genade, door het nawandelen van hem, fterkte, kragt, en volmaaktheid te geven. Is Jefus uw Heer, Hij is ook uw Rigter. — Jefus is Rigter van het menschdom , zijn mond zal het eeuwig lot van alle Adamskinderen beflisfen , waar is nu de mensch die Jefus kent^ die maar iets van zijnen heiligen gloeienden ijver voor de inftandhouding van zijnes Vaders wetten heeft gehoord, waar is hij, die zonderte blozen durft ftaande houden, dat hij in dat gewigtig uur zijner Rigterlijke verfchijning, aangekondigd door het onweder van het laatfte gerigt, geen onderzoek zal doen na de zedelijke hoedanigheden der menfchen ? Dat vrij de belijders van zijn naam hier roemen in de bekentenis van zijnen zuiveren Godsdienst, in het waar-  van den Christen. 93 waarnemen van de uitwendige pligten, welken hij voorfchrijft, indien hun mond wordt gelogenftraft door hun hart, indien zij dat geloof misfen , 't welk heiligheid werkt, indien hunne levensbedrijven ontbloot zijn van alle gelijkvormigheid aan zijn deugdrijk voorbeeld, dan zullen zij van hem moeten veroordeeld, verworpen , en als onwaardig des Hemelfchen Koningrijks in de buitenfte duifternisfe neder- geftoten worden dan zal de langgehoonde Jefus tot hen donderend zeggen ; gaat weg van mij , gij werkers der ongeregtigheid, ik heb u nooit gekend. Menfchen ! kunt gij dit weten , en het niet voor uwe pligt houden , te letten op zijn voorbeeld, agt te geven op die deugden, welken hij aan u in alle hare beminnelijkheid , en fchoonheid heeft gepredikt, door zijn onderwijs en voorbeeld, naar welken dan zijn oog zal zoeken ? Een Christen is hiertoe nog fterker verpligt, nademaal zijn Rigter zijn Vriend is, die hem dan volkomen zal gelukkig maken. —• Ja, uw Rigter is uw Vriend; hij zal u daar de kroon der gelukzaligheid op den fchedel drukken. En van welke gelukzaligheid ? Van die, welke alleen op hem gegrond is, uit hem vloeit, en op hem betrekking heeft ■— van die, welke Johannes befchrijft in die onuitputbare , alles- om-  94 Jesus, het voorbeeld omvattende woorden: Kinderkens, het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen, maar wij weten, dat, als hij zal geopenbaard zijn, wij hem zullen gelijk wezen, en wij zullen hem zien , gelijk hij is. (f) Aan Jefus te gelijken, zie daar de hoofdfom van uw toekomftig geluk. Aan Jefus te gelijken zijne zedelijke natuur te vinden afgedrukt in de uwe — met zijne kennis, zijne liefde tot het goede, zijne heiligheid te zijn uitgerust -—■ zoo vatbaar te zijn voor het gevoel der Goddelijke liefde, zulke reine, hemelfche neigingen te hebben — zoo vlekkeloos, zoo verheven boven alle verontreinigende invloeden der ondeugd te zijn — zoo te arbeiden in het rijk Gods, ter vermeerdering van volmaaktheid en geluk o hoogte ! o hoogte van zaligheid, die het fterfelijk oog doet fchemeren !! Hoe is deze hoogte te bereiken ? Door, gelijk Johannes er op laat volgen, zig zelf te reinigen,gelijk hij rein is. Niemand kan aan dezen eisch voldoen, die niet, getroffen door den glans zijner deugden, zig op de gelijkvormigheid in denk- en handelwijze met hem toelegt. De gelijkvormigheid des Hemels kan geen plaats grijpen , zonder de gelijkvormigheid der aarde. Niemand kan dat toppunt van eer, en geluk beklimmen, wiens hart. (f) ijoh. Uii s.  van den Christen. 95 hart en gedrag ten fchouwplaatfe van neigingen en daden verftrekken, die van eene overhcerfchende ongelijkvormigheid met hem getuigenis geven. En wie kan aan hem gelijkvor. mig worden , die niet zijne voetftappen nawandelt; die niet, in foortgelijke omftandigheden, als hij was op aarde , verkeerende van hem de edele kunst leert, om zig rein en onftraffelijk te gedragen; dieniet, gelijk hij, van het doen der wille zijnes Vaders, zijne dagelijkfche fpijze maakt ? Kan geen kind aan zijnen deugdfamen Vader gelijken , die agteloos verkeert omtrend zijne uitmuntende hoedanigheden en edele daden , geen mensch kan aan Jefus gelijken, op wiens hart zijn; boven alles wat men fchoon kan noemen, verheven karakter geenen indruk maakt. Wat is er duidelijker, als dit ? Uwe Hemelfche roem Christenen! zal in eene nauwkeurige , eene hoogstvolmaakte (voor zo ver namelijk uwe menfchelijke natuur dit gedoogt) gelijkvormigheid aan uwen Heer beftaan, kan, zal dan uwe aardfche roem ergens anders in gelegen zijn , als in het vertoonen van een beeld, dat hem gelijkt, aan uwe medemenfchen ? Neen — neen, de eeuwigheid wagt u zij recht u de van den Engel ongekende zaligheid van eene gelijkvormigheid met Jefus toe de eeuwigheid is ge- fchikt, om in deze gelijkheid te wasfen — gij moet  q6 Jesus, het voorbeeld moet dan waardig .dezer roeping wandelen; gij moet alle uwe kragten inlpannen, alle de van God aan u gefchonken hulpmiddelen gebruiken , om in dit leven reeds aan hem te gelijken; gij moet uwe verwagting van dat naamloos geluk elk oogenblik vaster maken , door het wandelen in zijne voetftappen. En waarom zoudt gij dit niet doen ? Er zijn zoo veele drangredenen, die u nopen moeten tot zulk een gedrag. Het voorbeeld van hem gegeven is een menfchelijk voorbeeld een algemeen een volmaakt voorbeeld. Het is een menfchelijk voorbeeld. — Gods Zoon kwam op aarde, niet in den luifter zij. ner Godheid, maar als mensch. Warom ? Ik weet wel, dat het oogmerk zijner komst allereerst moet gezogt worden in dat hoogstwijs, weldadig, ontzagbarend plan der verzoening van God met eene zondige en ftraffchuldige waereld, 't welk aan hem ter uitvoering was opgedragen ; ik weet wel, dat zonder dit doelwit aan zijne verfchijning in het vleesch toe te kennen, zijn perfoon, zijn leer, zijne lotgevallen onverftaanbare raadfclen zijn , die met Gods wijsheid, Ilegtvaardigheid en Liefde ftrijden ; ik weet wel, dat dit even zoo zeker is , als het beftaan van God — en ik dank Hem er  van den Christen. 97 er voor, die dit verordend, en aan ons ontdekt heeft — maar ik weet ook, dat hij mensch was, om aan de waereld tetoonen, wat Gods wet van menfchen vorderde, en een voorbeeld van menfchelijke deugd te geven. Zonder dit neven oogmerk te voegen bij de hoofdbedoeling, beperkt men Gods Wijsheid binnen te nauwe grenzen, men Iaat aan Jefus geene geregtigheid wedervaren, men verkleint zijn karakter, men fielt verfcheiden handelingen van hem in het duister, men berooft zijn geheel leven van eene onvergelijkelijke fchoonheid, ja men benadeelt zelfs de waarde van dat offer, 'C welk hij als de plaatsvervangende borg aan God moest opbrengen. Gods Zoon kon als mensch een heerlijk beeld van het geen in God voor menfchen navolgbaar was, vertoonen ; en als Godmensch kon hij der menfchen middelaar zijn. Om alles te verrigten, wat zijne beftemming vorderde, moest hij in menfchelijke omftandigheden ingewikkeld zijn, menfchelijke lijdingen hebben, aan menfchelijke verzoekingen blootgefleld zijn, en in alle dingen eene menfchelijke loopbaan lopen. JQit is het gerigtspunt, waaruit wij hem befchouwen moeten, en hoe groot is hij dan. Hij gaf ook een algemeen voorbeeld. —~ Hij was in zoo veele verbintenisfen ingewikG keld;  98 Jesus, het voorbeeld keld; hij ftond in zulke verfchillende betrekkingen , zijn leven was zoo werkfaam, het toneel, waarop hij werkte, was zoo wijd, zoo openlijk; in zijne omftandigheden heerschte de grootfte verfcheidenheid; zijne lotgevallen waren zoo wisfelvallig , dat wij te vergeefs in de gefchiedenisfen der waereld naar een mensch zoeken , die hierin aan Jefus gelijkt. Geen mensch van den koning af tot den bedelaar toe is er, die niet in alle omftandigheden en ontmoetingen veel van Jefus leeren kan. Laten de paden van ons leven nog zoo kronkelig zijn, indien wij zijn voorbeeld onder het oog houden , zullen wij eenen uitweg zien. Zijn voorbeeld verlicht alles, en het is een licht, dat wij veilig kunnen volgen. Vraagt gij, hoe zal ik mijne beftemming beleven ? ' Hoe zal ik mijne algemeene, en bijzondere pligten vervullen ? Hoe zal ik heerfchen over mijne neigingen ? Hoe zal ik mijne gaven en vermo. gens op de beste wijze aanleggen tot nut mijner medemenfehen ? Hoe zal ik wijs en heilig leven ? Indien gij let op het voorbeeld van Jefus, zult gij antwoord krijgen op uwe vragen. Moet gij met domme, grillige, hoofdige menfchen omgaan, welker zamenleving uw hart als een berg nederdrukt, gij kunt van Jefus leeren , niet alleen, hoe gij met hun omgaan moet,en uwe rust bewaren ,maar ook, hoe  van den Christen. 99 j hoe gij hen kunt verbeteren. Indien de el- : lendige tot u komt, duizend behoeftigheden heeft, de trotfche u verdrukt, uw vriend u verraadt, of uw vijand u vervolgt, het voorbeeld van Jefus zal aanwijzingen van uw gedrag in alles opgeven, die onverbeterlijk zijn.— Wanneer de armoede prangt, de rijkdom verlokt, de eerzugt betovert, ziet op Jefus, en het navolgen van zijn voorbeeld zal u voor ftruikelingen bewaren. — Als de laster u fteekt, de boosheid u befchimpt, de wreedheid u pijnigt , het geduld van den lijdenden Jefus kan u raden, hoe gij u gedragen moet. —• Wanneer God zelfs nodig vindt, om den beker der bitterfte zielslijdingen in uwe hand te geven, ziet dan op Jefus, en luiftert naar zijn „ Va- „ der" ! zeggen. Met een woord: hoe ook uwe geaartheid zij; hoe de graad van uwe vermogens zij; in welke omftandigheden gij leeft; welke de gelegenheden tot deugd, en de versoekingen tot ondeugd zijn, die eiken dag u ontmoeten; tot welke opofferingen , zelfsbeheerfchingen gij ook geroepen wordt, het voorbeeld van Jefus zal, indien gij er wel op let, teen lamp voor uw voet, en een licht op uw ibad zijn. Nimmer en wat kan er heerlijker van • gezegd worden? Van welk menfchelijk voorbeeld kan dit gezegd worden ? G 2 nim-  ioo Jesus, het voorbeeld nimmer zal het u verlegen laten; nimmer zal I het u bedriegen. Het is trouwens ook een volmaakt voor-; beeld. Ja-volmaakt, zonder gebrek. Dat' Abel onfchuld, Jofcph kuischheid, Jeremias, nederigheid, Nehemias belangeloze vaderlands-liefde, Job lijdfaamheid hebbe; dat elk der heil Hgen uitmuntte in eene bijzondere deugd, Jefus had niet eene, maar alle deugden; alle,, die vallen konden in eene reine, onzondige natuur. De deugden der beste, der vroomfte; menfchen waren gemengd met treurige bewij-. fen der menfchelijke gebreken. Wie kan de-: gefchiedenis van Jakob, van David, van Salomo , van Petrus lezen , zonder dit te ontdekken, zonder over hunne zwakheid , hunne zin. nelijkhcid, hunne ongeregeldheid te klagen ?! Maar lees de gefchiedenis van Jefus -— lees, en de glans zijner deugd , die gelijk zijne GodJ heid vlekkeloos is , zal verwondering baren.] Hij kon zeggen en niemand die voor hemi is geweest, of na hem zijn zal, kan het hemi nazeggen — wie van u overtuigt mij van: zonde ? Hij beoefende alle deugden, uit dé edelfte beweegredenen, in de hoogfte volmaaktheid. Hij was altoos dezelfde reine, heilige, onbevlekte, God en menfchen dienende Jefus.i • Omi li  van den Christen. tor Om zijn voorbeeld te volgen moet men niet eerst den zondigen ftcrveling van den deugdTamen mensch afzonderen. Het is geheel, aan alle (zijden , in alle trappen de reinheid, de volmaaktheid zelve. ■ Christenen ! moet de nenschheid weenen, als zij de helden der deugd riet bezwijken onder de verzoekingen, zij moet rig verheugen, als zij Jefus Chriftus in zijne 3nbefoedelde volkomenheid ziet rondwandelen 3p de aarde, met het allerweldadigst oogmerk om eene gehoorfaamheid afteleggen , die voor 3nze ongehoorfaamheid konde gelden, en teirens het voorbeeld van de volmaakfte menfchelijke deugd opleverde. Brengt uwe dankzeggingen hiervoor op aan dien Goddelijken IVeldoener des menschdoms — ach! zoo vuu:ig, zoo hartelijk , als uwe diepgeroerde ziel vermag —- maar roept ook alle uwe kragten bijeen, fpantze in , om iets iets van zijne heiligheid te bezitten. Mogt dit nu onzer aller lust en keuze zijn? Mogt er niemand zijn, die niet van dit oogenblik af de drift van navolging, met welke hij voorzien is, in werking voelde gebragt en rigtte op het edel, het fchoon, het verheven voor3 beeld van Jefus. G 3 Maar  102 Jesus, het voorbeeld Maar kan ik mij daarmee vleien ? Kan ik deze uitwerking van mijne voorftelling verwagten ? Ik wil thans niet klagen, hoeveel ftofertoe was; ik wil u zelf laten oordeelen. Onderzoekt uwe begrippen , neigingen, en da-, den; toetst ze aan de begrippen, de neigingen,, de daden van Jefus. Ach ! — bange weemoed overvalt mijne ziele — heerscht er niet! de grootfte ongelijkvormigheid in? Volgen niet! de meesten uwer T. zulke menfchen, die in: den trein van hun leven toonen, dat zij van: God en zijnen dienst vervreemd zijn ? — van zulken, die koud, traag, gevoelloos zijn in den dienst desHeeren, maar warm, werkfaam, ge-. voelig in den dienst der waereld ? van zul-. ken , die nog gelovig omtrend het Euangelie: nog waakfaam omtrend hun hart, nog dankbaar in hunnen voorfpoed , nog geduldig in: hunnen tegedfpoed zijn ? van zulken, die,. fchoon zij met den fchonen naam van belijders: van Jefus pronken, egtcr met woorden en daden bewijzen, dat zij gezindheden hebben , en driften voeden, welke lijnregt met de opregte: belijdenis van hem ftrijden ? van zulken, die aan de wellust, aan den hoogmoed,aan de: hebzugt verflaafd, om niets bekommerd dan: om de voldoening hunner zondige neigingen, zig zelf bederven, en het verdervelijkst voorbeeld aan anderen geven ? — van zulken, die  van den Christen. 103 die niets hebben van die heerlijke deugden, welken de verftandige man in Jefus bewondert, en de vrome Christen zoekt natevolgen ? Ik herhaal het, Geliefden ! bange weemoed overvalt mijne ziele, als ik dat zie , en dan denk aan de volftrekte onmogelijkheid, om bij die heerfchende, bij die met eiken dag, met elke daad toenemende ongelijkvormigheid aan Jefus, te kunnen deelen in de eeuwigzalige gevolgen van zijnen verzoenenden dood — als ik bedenk, dat gij waant te kunnen gelukkig worden bij uw fterven; dat gij dien waan grondt op eene ingebeelde eene verdigtte Goddelijke Barmhartigheid; en dat het doodsuur de nietigheid van dien waan op de allerverfchrikkelijkfte wijze zal aan den dag leggen. Menfchen! heeft dan de verblinding der zonde uw verftand zoo beneveld, dat gij niet kunt inzien , dat niemand met Jefus kan in den Hemel zijn , die niet op aarde heeft geleerd in hem te geloven, en te wandelen naar zijn voorbeeld ? ■ heeft zij dan uw hart zoo verhard, dat alle de voorftellingen van ons Euangelie, om u te bewegen tot verandering van denken handelwijze,op hetzelve geenen indruk maken ? Ach! waarom noemt gij u dan Christen-belijders ? — warom zijt gij dan gedoopt — warom gebruikt gij dan zijn Avondmaal ? — G 4 war-  i©4 Jesus, het voorbeeld warom zijt gij dan hier gekomen ? warom neemt gij dan nog zijnen Bijbel in uwe handen ? Ik bid u, neemt het befluit, om de zaak eens nauwkeurrg, en onbevooroordeeld te onderzoeken , en vraagt aan uw geweten, aan Gods woord. „ Kan ik in den Hemel komen, „ zonder voor den Hemel te leven ? Kan ik „ voor den Hemel leven, indien ik niet ge,, lijkvormig worde aan hem , die , daar hij op ,, aarde was om den Hemel te verdienen, door ,, zijne leer en voorbeeld den weg naar den Hemel aanwees? En, al was dit mogelijk, „ zou de Hemel voor mij een Hemel zijn, zou ,, ik fmaak vinden in de bezigheid der Hcme- lingen, deelen kunnen in hunne genoegens? ,, Zou ik God kunnen beminnen, Jefus kun„ nen beminnen, met die hart, dat zoo vol is ,, van neigingen en driften , welke niets dan ,, haat van God vertoonen". T. vraagt dit, en het antwoord zal neen zijn. Ai! vraagt het heden — geeft heden agt op dit antwoord — laat het in uw hart zinken — diep, onuitroeibaar zinken. Het is onmogelijk,zegt gij, om aan dat volmaaktmodel in alles te gelijken. Laat het zo zijn, maar is het daarom onmogelijk, om aan hetzelve in eenige Hukken te gelijken ? is het onmogelijk voor u? — Neen, het is niet onmogelijk. Was  van den Christen. 105 Was het dit, dan had hij dit voorbeeld niet gegeven , dan had hij niemand verpligt ter navolging , dan had hij in de pen van Petrus geheel iets anders laten invloeien, als dit „ op dat ,, gij in zijne voetftappen wandelen zoudt". Neen, die Jefus, die voor zondaren op aarde was, is ook voor zondaren in den Hemel, om aan zondaren lust en kragt te geven tot het beoefenen van die fchone deugden, welke hij voor hun beoefend heeft. Zo prediken wij u Jefus , zo moeten wij hem prediken indien wij den gcheelen Jefus willen prediken en hoe verheft dit zijne onuitfprekelijke waarde —• wij eifchen van u , op zijn bevel, eerbiedig en dankbaar geloof aan deze waarheid, ach! dat niemand uwer ons noodzaakte, om, terwijl wij weenend aan de toekomst denken, treurig uitteroepen „ wie heeft onze prediking „ geloofd" ? Dat dan uw ongeloof wijke. Zoo lang gij agtcloos verkeert omtrend hem, als den grooten Middelaar van zondaren, zoo lang zult gij ook agteloos verkecren omtrend zijn voorbeeld zoo lang zult gij het hooren prediken ; de redenen, die ter navolging dringen, hooren voorftellen 5 de fchoonheid van hetzelve hooren roemen, en gij zult het, mis- fchien koeltjes bewonderen, maar niet fchoon, G 5 niet  ïo6 Jesus, het voorbeeld niet beminnelijk voor u vinden ; gij zult heen, gnan, en uw hait zal er afkeerig van blijven. Maar zoo lang ook — Onfterfelijke menfchen! indien gij wist wat het is onfterfelijk en een zondaar te zijn , moest dit uw hart doorboren zoo lang ook zijt gij fchuldig aan de verfoeielijkfte ontrouw omtrend uwe ziel. Sluit dan uw oog niet langer voor het gezigt uwer zonden , ftopt uw oor niet langer voor het gebod des geloofs in eenen volmaakten Middelaar aan zondaren gegeven, maar wordt daarin bij aanvang aan Jefus gelijk, dat gij aan uwe beftemming denkt, en arbeidt, terwijl het dag is, om dezelve te vervullen, eer de nagt, de donkere nagt des doods en der vergeldende eeuwigheid komt,in welke niemand werken kan — denkt aan uwe beftemming , zoekt bij hem kragt om er zo aan te denken, dat gij er voor leert zorgen, en gij zult ervaren, dat het zorgen voor uwe ziel, het geloof in, het nawandelen van Jefus niets dan zaligheid, vreugd, leven is ervaren, dat dit beloningen aanbrengt , welke de vernielende hand der onbeftendigheid van al het ondermaanfche tarten , die de eeuwigheid verduuren. Laat ik nog iets tot u zeggen Christenen ! Ik heb u reeds zoo veel gezegd, maar dit moet ik er nog bijvoegen. — Gij houdt het voor uwe  van den Christen. 107 uwe roem en zaligheid in Jefus te geloven , maar gij moet het navolgen van hem met uw geloof paaren. Men klaagt dikwils over het verval van het werkfaam Chriftendom, over flappe traagheid in het waarnemen van de pligten der Godzaligheid , der menfchen liefde, der zelfsverlogchening, maar is eene onoplettendheid op het voorbeeld van Jefus hiervan niet de hoofdbron ? Zou dit wel zo zijn, indien de gedagte , „ ik ben geroepen om aan het „ beeld van Chriftus gelijkvormig te worden" altoos levendig in uwe ziele was ? Indien men onder Chriftenen meer zorgvuldigheid zag, om nooit door gefprekken of daden aanleiding te geven totdat ongelukkig,onfchriftuurlijk wanbegrip ,.dat wij Jefus kunnen hoogfchatten als den Verzoener onzer zonden, en hem niet hoogfchatten als ons voorbeeld ? In de eerfte lentedagen van het Chriftendom werd het Euangelie geloofd, en beleefd. Toen waren er Apoftelen, die met eene edele vrijmoedigheid, die van geen blozen wist, hunne leerlingen konden toeroepen Zijt mijne navolgers gelijk ik Chrifti. (f) Toen had het voorbeeld van Jefus de heerlijkfte uitwerkingen op allen, die zijn naam beleden. Toen trok men uit (f) 1 Kor: XI: i.  io8 Jesus, het voorbeeld uit hetzelve de befte Iesfen van de verhevenfte deugd , en de dringendfte beweegredenen tot heiligheid. Toen waren de verlokkingen der zinnen zoo min in ftaat, als de opgeheven zwaarden van tijrannen om hen van dat pad der uitnemendfte deugd aftetronen, dat Jefus had geheiligd door zijne gezegende voetftappen. Toen herleefde hij in zijne broeders. Zullen deze fchoone dagen gelijk een morgenwolk verdwenen zijn ? Kunnen wij ze niet hernieuwen ? Is het ons lot ze te bewonderen , en te klagen dat zij voorbij zijn? Is dit ons lot ? Dit ? ■—. Christenen! het ftaat aan u om ze op nieuws het beftaan te geven. Ach 1 dat eene heilige eerzugt in uwen boefem blaakte zoo lang blaakte, tot dat gij den fmaad des Chriftendoms had weggenomen, dien fmaad , met welken de vijanden van onzen Gods- I dienst ons heerlijk Euangelie bedekken, even of het de traagheid, de werkeloosheid in het beoefenen der deugd begunftigde. — Ach ! dat uw hart gloeide van eenen onuitbluschbaren ijver om meer gelijkvormigheid in uw gedrag met hem,die de overfte leidsman uwer zaligheid is, te vertoonen. Ik  van den Christen. 109 Ik heb verfchillende drangredenen , om die voornemen in u meer beftendigheid en uitwerking te geven, aan u voorgcfteld. Bepeinst ze dikwils, Gelovigen ! maakt u de gefchiedenis van zijn leven eigen; prent een uitvoerig tafereel van zijne ongemeene deugden in uw geheugen ; befchouwt dit dikwils; vraagt in elk geval dat u ontmoet,,, hoe zou zig hier„ in mijn Jefus gedragen ? "; onderzoekt elken dag, of gij eenige gelijkheid met hem hebt vertoond; en gebruikt alle deze middelen gelovig en ootmoedig , ernftig en aanhoudend. Dat dit vrij moeite, ftrijd, arbeid, opoffering koste. Uw Jefus wil u helpen niet alleen in u te doen ftrijden, maar te doen overwinnen. Gebeurt het, dat gij veele gebreken ontdekt .in uwe navolgingen van hem; weent hierover, verbetert het, maar niet zonder alle uwe kragt hiertoe gelovig alleen bij hem te zoeken, die er zijne eer in fielt, dat hij zijne Almaguge genade verheerlijkt in uwe zwakheid. Waarlijk, gij weet niet wie hij is, wat gij aan hem hebt , indien gij niet met vertrouwelijke vrijmoedigheid vastftelt, dat gij met hem alles, zonder hem niets vermoogt ; indien gij ooit aarfeit, om zijne mag- ti-  iro Jesus, het voorbeeld tige hulp te gebruiken tegen al uw onvermogen; indien gij ooit fchroomt, om de overwinning van alle uwe gebreken aan hem geheel toetevertrouwen. Kon ik dit begrip in uwe harten levendig maken, Gelovigen! Zoo levendig, dat het ftand hield in 't midden van alle de ftormen des ongeloofs dat het eenen onafgebroken beitierenden invloed verkreeg op alle uwe gedragingen — dan zou ik , verheugd over den Zegenvollen uitflag mijner kleine pogingen, thans van u gaan , en gij! o hoe gelukkig zoudt gij zijn dan zoude het u ligt vallen te blinken gelijk Jefus, te fpreken gelijk Jefus, te zwijgen gelijk Jefus, te bidden gelijk Jefus, te gehoorfamen gelijk Jefus, te vertrouwen gelijk Jefus, te geven gelijk Jefus , te vergeven gelijk Jefus, ligt vallen, om ook te lijden gelijk Jefus. Te lijden gelijk Jefus. Ja M. V. gij weet het, lijdingen zijn er te wagten in de loopbaan der godzaligheid. Maar, welk een troost is het, dat het lijden van uwen Heer uw lijden heeft geheiligd ! welk een troost! te lijden onder zijn oog; in gelijkvormigheid aan hem ; door zijne kragt het lijden te kunnen, te willen dragen zon- - der  van den Christen. in «Ier morrend tegenftreveii welk een troost! te lijden met het vooruitzigt, dat het lijden eens zal ophouden, dat het dienen moet tot volmaking van uw geluk. — Jefus leed eens, maar zijn lijden nam ook een einde. Hij , die op het kruis bloedde, zit thans aan 's Vaders regterhand , gekroond met eer en heerlijkheid. Christenen ! ook hierin zult gij aan hem gelijkvormig worden zoo heerlijk, zoo zalig zal ook het flot van uw met lijden getekend aardsch leven zijn en zoudt gij dan nog klagen over uw lijden ? nog morren tegen uwen Hemelfchen Vader, als hij eenige weinige droppels van bitterheid giet, in uwen beker ? Wat klagen ? gij moet danken, juigchen, roemen in uwe lijdingen. Als het uur uwer verlosfing daar is, dan zult gij zien, dat de tegenfpoeden, welken gij te dikwils voor vloeken hieldt, in de hand van uwen Vader bronnen van den grootften Zegen waren zien , dat alles u gefchikt moest maken tot die naamlooze zaligheid,welke God voor u had weggelegd voor 's waerelds grondlegging zien dat het zwaarfte lijden van den tegenwoordigen tijd niet te vergelijken was bij uwe dan bezeten heerlijkheid . dit zult  ii2 Jesus,het voorbeeld van den Christ, zult gij zien, gevoelen, Christenen! en zoo min over uw onvolmaakt aardsch geluk, als over uwe gebrekkige aardfche deugd weenen kunnen. Amen. IV.  IV. DE CHRISTEL IJ KE Z AGTMOEDIGHEID NAAR HET VOORBEELD VAN JESUS, OVER Math. IX: 29*. H   TEKST. Leert van mij, dat ik zagtmoedig ben. ie is wijs, en verftandig onder u, die bewijze uit zijnen goeden wandel zijne werken in zagtmoedige wijsheid. Maar indien gij bittere nijd en twistgierigheid hebt in uw hart s zo roemt, en liegt niet tegen de waarheid. Deze is de wijsheid niet, die van boven afkomt; maar is aardsch, natuurlijk, duivelsch. Want Waar nijt en twistgierigheid is, aldaar is verwarring, en alle boze handel. Maar de wijsheid , die van boven is, is ten eersten zuiver, daarmee vreedfaam , befcheiden , gezeggelijk , vol van barmhartigheid en van goede vrugten, niet partijdiglijk oordeelende, en ongeveinsd, (f Ziet daar het karakter van de Wijsheid; ziet daar het onderfcheid van de aardfche en de hemelfche, de Duivelfche en de Goddelijke wijsheid opgegeven, gefchetst met de onnavolgbaarfte fchoonheid, de dieptrelfcndite waarheid, de verhevenfte eenvouWigheid. Zulke begrippen, zulke gevoelens geeft (t) Jakob. III: i3-i7. H 2  iï6 de Christelijke zagtmoedïgheid geeft de waereld niet, maar alleen de Geest des Vaders , dien de waereld niet ontfangen kan, want hij ziet hem niet , en zij kent hem niet • zo kon Jakobus alleen fpreken, om dat Jefus, gedagtig aan zijn troostwoord, waarmee hij zijne weenende leerlingen verlaten had, toen hij ten Hemel voer, den Geest had gezonden , die hem en alle zijne mede Apoftelen had geleid in alle waarheid. Kan er wel iets fchoners zijn; als het gezigt van zulk eenen zagtmoedigen wijzen, T. die zig niet vergenoegt met veel van de .wijsheid en deugd te praten , maar die veel beoefent; die in zijne woorden altoos voorgelicht door wijsheid, in zijne daden door liefde, de reinHe deugd verbindt met de befcheidenfre zagtheid; die even ver van nijd als van trotsheid verwijderd , even zeer afkeerig van alle twistgierigheid, als gezet op vrede, flegts het oogmerk heeft om menfehengeluk te bevorden, I en menfchen-ongeluk te verbreken; die alle ellende kent en gevoelt, en zig gaarn van eenige zijner voorregten ontdoet, om de ellende te verligten ; die nooit iets kwaads doet om goed daarmee te ftigten ; nooit veinst in de zaak der waarheit, nooit huigchelt voor de leugen; nooit verfchoont, wanneer hij beftraffen; nooit beftraft, wanneer hij verfchonen moet;  naar het voorbeeld van jesus. ïï?. moet; die zig niet wreekt aan zijne haters, maar ze door weldoen zoekt te verbeteren, — Kan er wel iets fchoners zijn, als het gezigt van zulk een man, voor hem namelijk, die hongert en dorst naar wijsheid en deugd? Jakobus was zoo gelukkig, want hij kende Jefus , hij hoorde en zag dagelijks proeven van die zagtmoedige wijsheid, welke hij afdrukte in zijn ganfche leven. Wij kunnen dit ook zien T., hoewel in flauwer zin, indien wij ons eenige ftalen uit zijn levensloop herinneren; wij kunnen zélfs zulke menfchen worden , indien wij in waarheid erkennen dat wij het niet zijn, geloven dat hij ons tot zulken maken kan en wil, en ons aan den Geest van hem met vertrouaanbevelen, die tot ons zoo wel als tot zijne Apoftelen zegt. Leert van mij, dat ik zagti moedig ben. Mogt de overweging van deze • woorden, zulke gevoelens in uwe harten ver( wekken! ! —- Ik 'zal eerst den aart der zagtmoedïgheid ! verklaren — dan dezelve aandringen met [ het uitmuntend voorbeeld van jesus dan zal ik nog eenige drangredenen voorstellen ter nader aanprijsing van deze deugd. H 3  ai8 de Christelijke zagtmoedïgheid .vis. '*» Wat de zagtmoedïgheid aangaat. Zij behoort eigenlijk onder de deugden, die wij beoefenen moeten omtrend onze medemenfehen, fchoon het waar is, dat voor zoo verre zij uit beheerfching onzer driften voortvloeit, ook als een pligt omtrend ons zelf kan worden aangemerkt. Ik kan thans dit fchoon verband niet aantoonen , hoeveel het ook leeren mogt van die gewigtige, aan alle beminnaars der deugd heilige waarheid, dat men niet deugdfaam is tegen anderen zonder te zorgen voor zig zelf; dat de voordelen der deugd, al kost zij ons veel, voor onszelf de aanmeikclijkfte zijn. Maar wat is zagtmoedigheid ? Ik kan er geene volledige bepaling van geven, T. die op j alle menfchen , in alle omftandigheden past. Het zullen maar algemeene trekken zijn , en o ! kon ik dezelve ontlenen uit uw gedrag, uit uwen dagelijkfchen wandel. Hoort dan ! — De zagtmoedige behandelt de dwalenden met infchikkelijkheid ■ hij zoekt alle ergernis te vermijden hij wordt niet fchielijk beledigd hij matigt zijnen toorn, wanneer hij beledigd wordt, en kiest de befte middelen om zijnen belediger te winnen — hij is zoo ver „ ver? ;  NAAR HET VOORBEELD VAN JESUS. II9 verwijderd van wraaklust, als genegen tot vergeving. — Laat ik deze deelen der zagtmoedigheid ontvouwen. Hij behandelt de dwalenden met infchikkelijkhcid — hardigheid in het tegenfpreken van groote of kleine dwaalbegrippen , 't zij omtrend den Godsdienst, 't zij omtrend andere dingen, maakt den dwalenden gemelijk, afkeerig van het bedaard aanhooren, en onderzoeken der tcgengronden; zij verfterkt hem veeleer in zijne dwaling, als dat zij hem uit dezelve verlost, en tot erkentenis der waarheid overbrengt. Dit weet de zagtmoedige, en daar. om gebruikt hij zagte toegevendheid, infchikkende befcheidenheid, gepaart met mannelijken ernst. Hij geeft nauwkeurig agt op de algemeene, en de bijzondere oorzaken van de dwalingen zijner medemenfehen, en het is zijne eerste zorg om dezelve wegtenemen. Hij befpiedt het hart van hem, wien hij overtuigen wil, en tast het aan aan die zijde, waar de vooroordeelen het zwakfte bolwerk hebben opgerigt. Onverzettelijk in zijne liefde tot de waarheid, offert hij niets van dezelve op uit vleierij of vreze, maar veel van zijne regten uit menfchenliefde, veel uit eene brandende zugt om dat genoegen, 't geen hij fmaakt in het kennen en belijden der waarheid, algemeeH 4 ner  i2o de Christelijke zagtmoedïgheid ner te maken. Vondt hij tegcnftand, dit fchrikt hem niet af, dit maakt hem flegts flandvaftiger in zijn voornemen, fcherpzinniger in het beramen van gefchikte middelen ter bereiking van zijn oogmerk. Hij weet den fchijn aantenemen, alsof hij van plan veranderde, en het op eene andere wijze doortezetten. De kleinfte gelegenheden, van welker voorzigtig gebruik hij groote veranderingen in de denken handelwijze van den dwalenden voorziet, worden van hem dikwils het meest gezogt. Schoon hij rijk is in het bezitten van de hemelfche fchat der waarheid is hij niet hoogmoedig, hij ftclt ze niet bloot om te pralen, hij dwingt ze aan niemand op. Zijn aanprijzen is zagt, en zijn betoog is bondig. Hij verkeert met den dwalenden, als een broeder. Zijn oog, zijn gelaat, zijne woorden alles verkondigt ■ dat broederlijke toegenegenheid dé drijfveer van alle zijne daden is. Het is niet dan in den uiterften nood, dat hij bittere verwijtingen, diepwondende beftraffingen bcezigt. Ze zijn alleen gerigt tegen hen, die bet licht der waarheid haten, om dat hunne werken boos zijn tegen hen, die in fpijt van hun geweten, met moetwillige hardnekkigheid voortrennen op het pad der leugen, en der zonde, en dan nog — ja ! dan nog, zijn ze niets dan een liefderijk geweld, om menfchen terukken uit .  NAAR HET VOORBEELD VAN JESUS. 121 uit de kaken des verderfs om den ftroom der ondeugd optekecrcn in haren alics-meefie- pendcn vloed om de wijsheid , de deugd, de godsdienst , de zaligheid in hun hart te brengen. Hij zoekt alle ergernis te vermijden. Op niets is de zagtmoedige meer gezet, dan op vrede. Het geen goud is voor den vrek — het geen aanzien is voor den eerzugtigen dat is voor hem vrede. Naar vrede hijgt zijne geheele ziel in de vrede voelt hij zig vrij, en gelukkig hij wil ze gaarn genieten , gaarn behouden. Als hij in de waereld rondziet, dan ontdekt hij, dat de lieve, de zagte, de fchone vrede zoo dikwils wordt gcftoord door hoogmoed, door eigenwaan, door onbefcheidenheid, door onvriendelijkheid, door ongevoeligheid omtrend des naastens vreugd en droefheid hij ontdekt, dat deze on¬ betamelijke gezindheden, deze ondeugden det. tevredenheid van de waereld jagen; met vo£' le handen het zaad van twist en tweed ragt ftrooien , fcheuringen, partijfchappen , vijandichappen tusfchen menfchen en menfchen ftigten, welker onzalig vuur wijd en zijd verwoe- ftingen verfpreidt dit ontdekt hij, en hij weent. Hij weent, en hij neemt tevens 'net befluit, om aan alles deel te nemen, wat den H 5 mensch  122 de Christelijke zagtmoedïgheid mensch aangaat, om nog door hoogmoedige inbeelding op zijn eigen ware of vermeende verdiensten , nog door ftoute opdringing van zig zelf, nog door oneerbiedige logchening van de verdiensten van anderen, nog door onvriendelijke ruwheid aan iemand ergernis te geven hij wil niemand lastig vallen ; aan niemand weigeren, 't geen hij hem geven kan ; niemands verftand, of deugd verkleinen; niemands gebreken vergroten ; niemands voor- regten benadeelen hij wil met alles wat hij heeft, menfchen dienen ; en zijne woorden en daden zo inrigten, dat het ten duidelijkften blijkt, hoe hij zagtmoedigheid bewijst tegen alle menfchen. (f) En zie daar hij geeft aan armen , en aan rijken, aan aanzienlijken en geringen, aan heeren cn aan knegten, aan vrijen en aan dienstbaren, aan leeraars en aan leerlingen, aan de overheden en aan het volk, aan ouden cn aan jongen —« ^aan allen, die met hem omgaan, die met hem *fh eenige verbintenis ftaan hij geeft hun allen, 't geen hun toekomt, 't geen zij met reden van hem vorderen kunnen hij beledigt niemand — hij verwekt bij niemand gegrondde ergernis — zijn gedrag is niet ingerigt, om iemand tot regtmatigen toon te vervoeren. Hij (t) Tit: III: o.  NAAR HET VOORBEELD VAN JESUS. 123 HtT wordt niet fchiclijk beledigd. I Daar hij door de opmerkfaaraheid op het gedrag der menfchen heeft geleerd, dat zij dikwils iets voor eene belediging houden, 't geen geeno belediging is, en daarom menigwerf te onregt op hunnen broeder toornig zijn, zo wil hij zig aan deze dwaasheid niet fchuldig maken. Hij treedt in de waereld, hij gaat met menfchen om, en is geen gevaarlijk man. Men behoeft niet te vrezen, dat een onvoorzigtig woord — een gebrek van wellevendheid -— een onbe- dagtfaam oordeel een wonderlijke luim — een voorbijzien van zijn begrip, neiging, of fmaak ——- of eene van die duizendvouwige kleinigheden, die dagelijks den eenen mensch tegen den anderen verbitteren — hem zal doen opvliegen. Gewoon om alles bedaard te Onderzoeken, weet hij den fchijn ras van het wezen te onderkennen. Hij bemint te zeer zijne eigen rust, om ze te laten ftoren door de kleine overijlingen van zijne medemenfehen: hij bemint te zeer den mensch, om in ieder woord of daad, die den fchijn heeft van eene belediging , terftond een kwaataartig oogmerk te vinden. Vrij van agterdogt, bezield door liefde die niet verbitterd wordt , en geen kwaad denkt, is hij gereed, om niets voor eene wezenlijke belediging te houden , voor dat de onwederfprekelijkfte bewijzen dit aan het licht ftel-  124 de Christelijke zagtmoecigheid Hellen. De gedagte „ een mensch, wien „ ik niet benadeeld heb , kan vatbaar zijn voor ,, het helsch vermaak, van mij te beledigen, ,, mij fmart en verdrietelijkheden te berokke„ nen, mijne onfchuldige ziel met een pijl te „ doorwonden " deze gedagte is te hatelijk , te onaangenaam, te rustverftorend, dan dat hij ze kan aannemen, zonder daartoe gedrongen te zijn door de ontegenzeggelijkfte proeven. Edele man! uw ongeloof doet eer aan uw hart: maar gij denkt te voordeelig van het menschdom. Men beledigt u — men vergeldt u kwaad voor goed en hoe zult gij u gedragen ? ■—■ Hij matigt zijnen toorn, en kiest de befte middelen om zijnen belediger te winnen. T. weest hier geheel aandagt. Het gedrag van den zagtmoedigen zal u leeren, hoe gij uwe gevaarlijke driften van toorn en gramfchap beftieren, en den toorn van uwe beledigers ontwapenen kunt. Ongevoelig te zijn voor beledigingen, onvatbaar te zijn voor toorn is geene deugd, het is zwakheid, maar zijnen toorn zo te matigen, zo te regelen, dat men toornig kan worden , en niet zondigen, (f) dit is deugd , dit is fterkte. Hier naar ftreeft de (f) Eph: IV: 2(5.  NAAR HET VOORBEELD VAN JESUS. 125 de zagtmoedige, dit beoefent hij. Als hij eene grievende belediging ontfangt, dan vliegt hij niet op , hij fcheldt hij dreigt niet geene onftuimige gebaarden geven te kennen, dat er een brandend gevoel van gramfchap in zijn hart kookt. Neen, hij wil het vuur der verwijdering niet aanftoken, maar, indien het mogelijk is, dempen. Hij fpreekt zijnen belediger aan, en zijn taal is bedaard, mannelijk, en ernitig. Hij toont dat hij zijne regten kan en wil befchermen, maar dat hij ook zijnen honenden aanvaller kan en wil verfchonen. De middelen, welken hij voorfiaat, en gebruikt, zijn zagt; hij weet dat een zagt woord dikwils de grimmigheid afkeert (f) en hoe gelukkig zou hij zig voelen,indien hij het kwaad mogt overwinnen door het goed. Gebeurt het, dat zijne pogingen mislukken — treft hij iemand aan, die door zijne zagtmoedigheid niet geroerd , maar nog meer verbitterd wordt (want het zij tot fchande van het menschdom gezegd — zulke grimmige tijgers zijn er onder — menfchen) ook dan vindt hij in de zagtmoedigheid zijnen besten toevlugt. Hij gaat itil voort op het pad zijner pligten — hij laat zijnen vijand woeden,razen, tieren, zoo veel hij wil hij beneemt hem alle gelegenheid om (f) Spreuk: XV: i.  •126" DE CHRISTELIJKE ZAGTMOEDÏGHEID om kwaad te doen —» hij denkt met koele bedaardheid na over de befte middelen , om hem te temmen -—. en , terwijl de boosaartigheid zijnen vijand van fpijt doet op de tanden knersfen, is hij veilig en vergenoegd. Moet hij, om zigzelf te verdedigen, en zijne regten te handhaven, de bcfeherming der wetten inroepen, het gefchiedt met weerzin zonder perlbonlijken haat altoos met eene be- dagtfame wijsheid, en edele gematigdheid, die hem niets doen vrezen voor de bijtende verwijtingen van zijn geweten. En, verwondert ti dit T. ? Ziet hem. Hij is even ver verwijderd van wraaklust, als genegen tot vergeving. De toorn rust in den boezem der dwazen. (*) De zagtmoe- dige weet dit hij toont dit in zijn gedrag. Indien zijn belediger nadeeligc gevolgen van zijne handelwijze ontfangt, dit fmart hem — dit vervult zijne ziel met de edcifte aandoeningen van menfchen liefde en zijne fmart wordt alleen door dit hemelsch denkbeeld verzagt. „ Ik heb niets gedaan om mijn moed aan ,, te koelen." Hij is genegen tot verzoening hij ftcekt zijne hand broederlijk toe aan hem, die hem vervolgde hij herhaalt dit C) Pred: VII: p.  NAAR HET VOORBEELD VAN JESÜS. 12? dit feventigmaal fevenmaal ■— hij doet dit zoo dikwils, als hij beledigd wordt ——■ hij wordt niet moede, in het doen van de menfchelijkfte aanbiedingen. Moet hij, tot vermeerdering van zijn innig hartenleed, ervaren, dat zijne menschlievende aanbiedingen met ho» nende verfmading worden van de hand gewezen, ach! dan weent hij over de blindheid, en de verharding zijnes broeders ■ ftil . voor God en zijne tranen zijn dikwils een gebed om zijne bekeering.— Kan hij dan het onuitfprekelijk vermaak niet hebben, van hem met broederlijke tederheid in zijne armen te drukken — wil zijn hoofdige vijand hem geen broeder noemen, niets uit zijne broederlijke hand ontfangen •—■ hij wil tog voor hem bidden hij wil zig niet verheugen in zijn on» geluk hij wil niet opfpringcn van blijdfchap , wanneer hij in den kuil valt, welken hij voor hem heeft gegraven hij wil medelijden met hem oefenen en dan zelfs, wanneer hij in de gelegenheid komt, hem weldoen, hem zegenen. Zo is de zagtmoedige gezind, zo handelt hij. Is dit gedrag niet edel, groot, T. niet verheven boven alles, wat de onbuigfame, de liefdeloze , de toornige, de wraakzugtige al heeft hij anders aanfpraak op eenige bekwaamheden, ooit  12 8 de Christelijke zagtmoedïgheid ooit doen kan ? Toont mij eenen zagtmoedigen, en gij toont mij een mensch, die een zegen is voor de waereld een mensch, die tot alle de pligten van zijnen ftand bekwaam is gij toont mij een Chriften — gij toont mij eenen navolger van dien Leermeefter , dien Werker, dat hoogst voorbeeld der zagtmocdigheid van Jefus Chriltus. Leert van mij, dat ik zagtmoedig ben, roept.Jefus. Komt T. laten wij ons aan zijne voeten werpen , en naar die verheven lesten hooren, welken hij doorzijn voorbeeld heeft gegeven, en met een hartelijk gebed tot hem roepen. O Jefus! geef ons iets van uwen zagtmoedigen Geest, en wij zullen uwe lesfen vcr- ftaan, wij zullen ze volgen. ■ Ik zal U. A. om iets van alles te zeggen ; bij iedere trek der zagtmoedigheid, zo als ik dezelve heb opgegeven, bepalen en u doen zien, dat wij naar geen ander voorbeeld, als dat van Jefus , ook wat deze deugd aangaat, behoeven te zoeken. Hoe gedroeg hij zig omtrend de dwalenden ? Niets kan vergeleken worden bij de toegevende infchikkelijkheid, met welke hij de hardnekkigftc vooroordcelen van zijne Apofte- len  WAAR HET VOORBEELD VAN JESUS. 12 9 ïen verdroeg; niets bij de innemende zagtheid, met welke hij, altoos op den bekwaamften tijd, en bij de gefchiktfte gelegenheden, bun verftand zogt te verlichten , en hun hart te reinigen. Hoe zagt wist hij de fchande- lijkfte grondftellingen van het dwalend volk te beftrijden, cn hen met de heerlijke grondregels van zijn gehaat, en alle hoogmoedige begrippen , en neigingen veroordeelend Euangelie, bekend te maken. Hij zogt eerst hunne harten , en dan hun verftand te winnen. Hij perste geene gedwongen overtuiging af, maar hij bewerkte ze. De dwalingen mogten groot, gevaarlijk , onbeftaanbaar met allen Godsdienst zijn, indien zij maar niet door huigchelagtige veinferij onderfteund wierden , dan vonden de dwalenden bij hem veel verfchoning. Gij dwaalt, niet wetende de Schriften . ziet daar de ernftige maar zagte wederlegging,met welke hij dat gruwelijk leerbegrip der Sadduceen tegenfprak, dat door het ontkennen van een ftaat van toekomende vergelding, de grondflagen van den Godsdienst omverrukte, en de pijlaren der menfchelijke zamenleving deed waggelen. Hij was toegevend omtrend- alle dwalenden, maar ijverig voor de waarheid , ijverig voor Gods eer. Zijne zagtheid was nimmer laf hartige buigfaamheid, nimmer zwakke infchikkelijkheid. Hij wist ernftig te fpreI ken j  130 de Christelijke zagtmoedïgheid ken, mannelijk te beftraffen, maar altoos op den beften tijd , in de befte gelegenheden. De huigchelarij, en boosaartige verlogchening der waarheid vonden in hem den vuurigften tegenftander. Als hij de Pharifëen bezig zag in het verleiden van het volk, het afbeulen hunner ligchamen , en het vermoorden hunner zielen, dan verhief hij zijne ftem met onverwinbaren moed; dan fprak hij met onwederftaanbaren nadruk over hen het donderend wee! weel uit; dan liet hij aan het verwonderd volk voelen , dat hij zig door kragt en fterkte zoo wel aanzien wist te verfchaffen, als door zagtheid en verfchoning. De geest der zagtmoedigheid intuffchen verliet hem nooit. Hij bezielde alle zijne woorden, alle zijne daden. . En hoe gedroeg hij zig in de zamenleving?— .Waar men Jefus befchouwt, men vindt hem overal bezig, in het vermijden van alles, wat zweemt naar het geven van regtmatige ergernis. Hij gaf aan den Keizer, dat des Keizers was; aan Gode, dat Godes was; hij bewees eere, dien men eere, vreze, die men vreze fchuldig was. Altoos even ver van ruwe grofheid, als van kinderagtige, vleiende wellevendheid, wist hij over zijnen geheelen omgang,eenen glans van ernst en vriendelijkheid te verfpreiden, die onnavolgbaar is. Hij ftootte niemand van  NAAR HET VOORBEELD VAN JESUS. 131 van zig door harde ftrengheid, hij lokte niemand tot zig door vertroetelende tederheid. Een maaltijd in het huis van den overdadigen Pharifeër werd niet van hem verfmaad, om niet gehouden te worden voor een ftorer der gezellige vreugd, maar hij genoot ze fpaarzaam, om ook door zijn voorbeeld de matigheid in het zinnelijk vermaak te prediken. Hij was vriendelijk en hulpvaardig tegen armen en rijken. De voorregten van den eenen werden zoo wel, als de behoeftigheden van den anderen gekend, en geëerbiedigd. Zijne Ouders vonden in hem eenen gehoorzamen Zoon, da ftaat eenen goeden burger, het Vaderland eenen beminnaar, zijne leerlingen eenen Vriend, de ellendigen eenen helper , en allen — eenen menfehenvriend. Schoon hij gevoelde, dat hij verheven was boven alle menfchen , welken hij geduuriglijk rontom zig zag, was hij nimmer trots op zijne uitftekendheid. Zijne verdienften maakten hem niet blind voor dc verdicnften van anderen —■ hij was niet kwistig met zijnen lof, maar deelde ze uit, gelijk het eenen wijzen past, met de befcheidenfte matigheid — hij prees alles, wat prijswaardig was, al was het ook bij Heidenen, bij Samaritanen, bij Tollenaars, en Zondaars. Bewees men hem eenen dienst , niemand was gereder dan hij, om zijne erkentelijkheid te toonen, en daar I 2 hij  132 de Christelijke zagtmoedïgheid hij nog goud nog zilver had om aan zijnen weldoener dankbaarheid te bewijzen, daar gaf hij het geen hij had; en wat was dit ? Het leven aan eenen geftorven broeder, de gezondheid aan eene kranke moeder, rust der ziele, vergeving,zaligheid. — Met een woord. Het leven van Jefus kon niemand ergeren, als den booswigt, want het was het leven van een Weldoener, van een Vriend der menfchen. En dezen ergerde het ook ja! dezen ergerde het Jefus had vijanden, en hoe gedroeg hij zig ? Hij werd niet fchielijk beledigd. Waar-* lijk, indien dit niet uit zijne gefchiedenis blijkt, dan blijkt er niets uit. Men ergerde zig reeds aan hem bij zijne geboorte men ergerde zig aan hem, toen hij pas twaalf jaren oud was ■ men ergerde zig aan hem in den loop zijner geheele bediening. Ach ! hij moest de grootffe leugens, de vuilfte lafteringen ondergaan -— hij moest in zijne Godheid, in zijne menschheid , in zijn ambt, in zijne leere, in zijne daden, in zijnen omgang, in zijne leerlingen , in alles wat hem aanging, gehoond , gefmaad , gefcholden worden. Dan eens was hij een vraat een wijnzuiper dan verleidde hij het volk dan had hij zig te onregt Goddelijke eere aangematigd — dan ondermijn-  NAAR HET VOORBEELD VAN JESUS. 133 mijnde hij Gods wet dan was hij vijandelijk gezind tegen Mozes dan was hij een oproermaker zo lasterden hem zijne vijanden en zijne vijanden waren de wijste, de aanzienlijkfte , de geëerdfte mannen der Natie zij fchuilden onder het volk, dat hij in ontelbare opzigten had beweldadigd. Woedend was hunne lasterzugt. Mishandeling voegde zig bij den laster. Allerlei listen werden uitgedagt om hem te vangen in zijne woorden. Daar de list mislukte, gebruikte men geweld, en ruftte niet, voor dat het heilloos opzet der boosheid zijn vol beflag gekregen had. — Waren de beledigingen klein ? T. Helt u Jefus voor; dringt met uwe gedagten door tot de verhevenheid van zijn perfoon, de weldadigheid van zijn oogmerk, het Goddclijkfchoon van zijn hart; vertegenwoordigt u die vlekkeloze reinheid, en onbaatzugtige liefde van alle zijne woorden en daden, en vraagt dan, of de behandeling der Joden eene kleine belediging was. Zeker , ieder ander mensch zou door toorn in vertwijfeling zijn geftort, indien Gods Almagt dit niet had verhoed. Maar Jefus. — Hij matigt zijnen toorn en kiest de befte middelen om zijne beledigers te winnen. ■— Daar Jefus een mensch was. kon hij toornig worden ,want de vatbaarheid om toornig te kunnen I 3 wor»  134 DE Christelijke zagtmoedïgheid worden behoort tot de menfchelijke natuur; maar, daar hij een rein mensch was, zoo had zijn toorn geene vlekken;daar hij een wijs mensch was,zoobefticrde hij denzei ven. Ja, Jefus kon toornig worden, maar ach ! hoedanig was zijn toorn? De onfchuldigfte, de liefderijkfte — de toorn der liefde, cndes medelijdens —de toorn der waarheid, en der deugd. Zo vinden wij hem in de Sijnagoge te Kapcrnaum, toen zijne vijanden hem zogten te befchuldigen, om dat hij op den Sabbat een mensch van eene verlamde hand genezen wilde. Hij zag hen aan — niet met vuurvlammige oogen, niet met dreigende wraak maar met toorn, met een bedroefd zijnde over de verharding hunner harten, (f) Zo werd hij toornig tegen zijn leerlingen, om dat zij de kinderen van hem afhielden. Zo werd hij toornig tegen allen , die hem in het waarnemen van zijn ambt hinderlijk waren. En zal hij dan niet met toorn zijn vervuld geweest, tegen dat adderengcbroedfel van Pharifeën en Schriftgeleerden , 't welk , terwijl het op duizendvouwige wijzen hem de grievendfte lijdingen berokkende,met alle kragten arbeidde , om zijne liefderijke oogmerken bij het volk te verijdelen : kon hij hen met datzelfde oog befchouwen, waarmee hij de leergierigen onder Israël befchouwde ? Dit is on* moCt) Mark: III: 5.  NAAR HET VOORBEELD VAN JESUS. I35 mogelijk. Wie het goede bemint, moet het kwaade haten. Wie ijvert voor God, moet ijveren tegen den Satan. Maar Jefus regelde altoos zijnen toorn. Hij kwam nimmer buiten de grenzen der wijsheid en der deugd. Hij was nooit zijner onwaardig. Hij voegde er altoos voorftellingen, redeneeringen, zagte antwoorden , of diepbefchamende vragen bij. De te. derfte vriendelijkheid ontwapende dikwils de razendfte kwaataartigheid. Toen de Joden hem wilden fteenigen, wat zegt hij ? Ik heb u veele werken van mijnen Vader getoond, warom wilt gij mij fteenigen. (f) Kan er groter bedaardheid in een oogfchijnlijk gevaar , hartinnemender vriendelijkheid tegen opgeruide kwaatwilligen gevonden worden ? Toen Judas hem verried, wat zegt hij ? Vriend! verraadt gij den Zoon des menfchen met een kus ? (f) Ademt die woord niet enkel zagtmoedïgheid ? Indien het hart van den Verrader nog door iets te treffen was, moest dit WQord het dan niet geroerd, vermurwd heb-' ben ? Toen hij voor het Priesterlijk ge- rigt met valfche befchuldigingen , uit den mond van omgekogte fchelmen , wierd overladen, wat zegt hij ? Niets, hy zwijgt (§) en zijn zwij- (t) Joh. X: 32. (f) Luc. XXII: 48. (§) Math. XXVI: 63. èjf. I 4  136 de Christelijke zagtmoedïgheid zwijgen toont meer van de grootheid zijner ziel, en de onfchuld zijnes harten, als het welfprekendst, het uitvoerigst betoog, want het uur der duisternis was aangebroken , zijne Rigters waren gevoelloze, verftaalde booswigten, die zig aan de hel hadden verhuurd om hem te vermoorden met een woord. Waar ik mijne oogen wende in de gefchiedenis van Jefus , overal leert zijn gedrag dat hij de beste middelen wist, en op de beste wijze gebruikte , om kwaataartige vijanden te regt te wijzen. Overal is wijsheid en liefde. Overal word ik heengemkt, om de fterkte van zijn geest, en de zagtheid van zijn hart te bewonderenLaat hij vragen, of antwoorden, fpreken of zwijgen, in 't midden van loerende Pharifeën of van brooddronken krijgsknegtcn zijn , ftaan 1 voor fchelmfche Hogepriesters, voor den listigen Pilatus, of den wellustigen Herodes , hij is nimmer verlegen — nimmer onvoorzigtig — altoos ernftig, altoos vriendelijk, altoos zagt, laltoos wijs, altoos onzen diepften eerbied4en tederfte liefde waardig. Hij was altoos even ver verwijderd van wraaklust, als genegen tot vergeving, <• , Wat deed hij niet aan zijne vijanden, aan zijne vuilaartigfte vervolgers ? Was hij niet al%qos gelijkvormig aan zijnen Vader, die zijne Zon.  NAAR HET VOORBEELD VAN JESUS. I37 Zon ook fchijnen laat over de bozen ? Gedagt hij niet altoos aan het Goddelijk oogmerk zijner diepe vernedering, om vijanden Gods met God te verzoenen ? Bekragtigde hij niet altoos zijne verheven leere van liefde tot de vijanden, met zijn voorbeeld ? Zoekt waar gij wilt in Jefus leven, en gij zult hem nergens door kleine wraakzugt bezield vinden — nergens bezig in het beramen van lafhartige plans, om veilig zijnen belediger te kunnen bederven nimmer zult gij hem zien , misbruikende zijn aanzien bij het volk, of zijne magt, om met dcrzelver gewigt zijne vijanden te verpletteren. Dat vrij de veragting van zijn per» foon en werk allerhonendst dat de belediging allerbitterst dat de vervolging al- lerwoedendst zij Jefus is grootmoedig — Jefus wreekt zig door vergeven, weldoen, zegenen. Toen zijne leerlingen door ijver vervoerd van hem begeerden, dat hij den blikfem zou van den Hemel roepen, om de Samaritanen, die hem beledigd hadden, te verniele*^ antwoordt hij, terwijl hij het weigert. Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt. (f) Toen hij de Stad naderde, waarin het moorderrot een kruis voor hem bereidde, weende hij welfprekende iranen ! hoe predikt gij de (f) Luc. IX: 55. 15  138 de Christelijke zagtmoedïgheid de medelijdende liefde van onzen Heer met het treurig lot der grootfte misdadigers ! en hij kon zig niet bedwingen om uitteroepen, ach! dat gij bedagt wat tot uwe vrede dient, (f) ■—■ Men wreekt zig dikwils niet, uitonmagt, maar Jefus verdroeg alles, en zijn verdragen was geen zwakheid, hij hield zig niet ftil uit onmagt. Ziet hem in dat uur, toen de zendelingen der boosheid zig opmaakten , om hem te vangen, liet hij zig niet gewillig heenliepen ? Was het onmagt in hem, die met één woord alle zijne vangers ter aarde wierp gelijk doden ? Was het onmagt in hem , die maar behoefde te gebieden, en twaalf legioenen Engelen zouden gereed zijn, om op zijne wenken te pasfen ? Was het onmagt in hem, . die met een wonderwerk het oor van Malchus genas , 't welk de driftige Petrus had afgehouwen ? Was het onmagt, of grootmoedige inhouding van zijne magt. Hij, die eens zal zitten op den Rigterftoel van s' Waerelds AlbeBnprfcher, om vonnis te fpreken over alle de geflagten der aarde , wilde in de dagen van zijn vleesch toonen, dat hij niet gekomen was, om de waereld teverderven, maar om dezelve te behouden, en zijne barmhartige liefde tegen zijne vijanden moest bewijzen, dat hij gefchikt was (f) Luc. XIX: 42.  naar het voorbeeld van jesus. I39 was om eens dien gedugten post te bekleden. Geen mensch, of Duivel kon dat Goddelijk vuur van vergevende liefde, dat in zijn hart vlamde, verdoven door de alleruitgezogtfte beledigingen. Hij leeft om verongelijkingen te overwinnen door weldadige, edelmoedige , befchamende goedheid — hij leeft om het kwaad te overwinnen door het goed, en kolen vuurs te hopen op de hoofden zijner vijanden en zo wil hij ook fterven. Hij hangt aan het kruis de Zon is verduisterd de aarde beeft de moordberg davert het voor- hangfel van den Tempel fcheurt zijne vrienden weenen zijne beulen lagchen — hij lijdt meer, als menfchen lijden kunnen, want hij draagt Gods toorn ach! had hij toen Jerufalem omgekeerd, en zig over hunne ondankbaarheid gewroken door eene geheele verwoesting, hij had hun alleen vergolden naar verdiensten —- maar hij wil zijn offer volmaken , en de loopbaan van zijne grenzenloze liefde als op de onvcrgclijkelijkfte wijze befluiten hij wil fterven, gelijk hij geleefd had ziet hem! hoort hem ! aanbidt hem! — de dood ftaat gereed om zijnen laatften adem uitterukken —hij opent zijn mond nog eens, en het is — wie verftomt hier niet ? om te bidden voor zijne moorders , Va-  i4-o de Christelijke zagtmoedïgheid Vader vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen. 0 Wat dunkt u T. had Jefus geen regt om te zeggen leert van mij dat ik zagtmoedig ben ? — Maar ik moet u nog eenige drangredenen ter nader aanprijzing van deze deugd voorhouden ? Ik vrees wel, dat ik mijne drangredenen te vergeefs aan hem zal voorftellen, op wien de beminnelijke verhevenheid der zagtmoedigheid op zigzelf, en het alle uitzondering overtreffend voorbeeld van denzagtmoedigen Jefus geenen indruk hebben gemaakt. Want hoe zou ik dat hart roeren kunnen, 't welk ik met Paulus vrugtcloos bezworen had hij de zagtmoedigheid van Christus (f), om den toorn, en de wraakgierigheid afteleggen ? Daar ik evenwel alle mogelijke pogingen doen moet, en doen wil, om u tot de zagtheid van een Christelijk gemoedsbeftaan overtehalen, zo zal ik mijne belofte , en mijne taak volbrengen. Te meer, daar mijne drangredenen u insgelijks middelen zullen aanwijzen, welker aanhoudend gebruik u onder Gods genadige mede- wer- Ct) IlCor. X: /.  1 naar het voorbeeld van jesus. I4I werking, u iets ten minflen van deze fchoone deugd zal doen verkrijgen. Bedenkt dan dikwils den aart van die ondeugd, die lijnregt tegen de zagtmoedigheid overftaat, den toorn. Toorn, ach! welk eene verfchrikkelijke hartstogt, indien zij niet beteugeld wordt. Ziet hem aan, T. die in den dagelijkfchen zin van dit woord, toornig is. Gij kunt uit zijn donker, verward, ontfleld gelaat, uit zijne dreigende , fonkelende oogen de drift lezen, die hem vervoert, indien gij het niet ziet aan zijne woeste gebaarden, niet hoort uit de fcheldwoorden, de vloeken , welken hij dikwils uitfloot. De tevredenheid is uit zijn hart geweken. Hij kan geen vreugd genieten. De flroom der gezellige vermaken vloeit voor hem te vergeefs. De natuur heeft voor hem geene fchoonheid, hij wandelt er onder met een ongevoelig hart. Geen vriend kan hem een lag afdwingen. Het beste boek is ongefchikt om hem te leeren, te onderrigten, hij verflaat het niet. De vermeende of ware belediging zweeft altijd voor zijnen geest. De knagende worm der onlust pijnigt hem overal. De flaap zelfs is van hare heilzame kragt beroofd door beangftigende dromen. Rampzalige toorn ! hoe ellendig maakt gij den mensch ? En tot hoe veele dwaasheden , boosheden vervoert zij hem niet. Wat durft  142 de Christelijke zagtmoedïgheid durft niet, een in gramfchap ontftoken mensch ondernemen ? Welke daden zijn voor hem te gevaarlijk, te zondig ? Welke twisten en vijandfchappen, die dikwils niet dan met den dood eindigen, ftigt zij niet in huisgezinnen, in geflagten, in dorpen, in fteden, in koningrijken? Hoe veele Vaders en Moeders, Mannen en Vrouwen, Rijken en Armen heeft zij niet van de gezondheid, de vreugd, de rust des levens beroofd, en in de allerbeklagelijkfte ellende gedompeld ? Hoe nadeelig is zij voor de zeden , hoe verwoeftend voor de opvoeding der kinderen, hoe fchadelijk voor alle deugd, en Godsdienst ? De toorn ach! hij is eene vreesfelijke toeftand, wie kan deszelfs jammergevolgen in het menfchelijk hart, en in de menfchelijke zamenleving befchrijven — en gij zoudt er u aan overgeven?? T. befchouwt dit tafereel geduuriglijk, prent het diep in uw ziel, zoo diep , dat gij het u bij de eerfte gelegenheid tot toorn, die u ontmoet, kunt te binnen brengen. Ik erken, dat deze gelegenheden menigvuldig zijn, maar voor wien? Voor hem alleen, die door eene onbetamelijke hoogagting van zigzelf en van de waereld wordt bezield. Hoogmoed, aardschgezindheid ziet daar de twee vrugtbare moeders van den toorn. Indien gij u  NAAR HET VOORBEELD VAN JESUS. I43 ü voor toorn bewaren wilt, leert dan wel over uwzelf en over de aardfche dingen oordeelen. En zou dit voor u niet gemakkelijk worden, indien gij uwe talloze dwaasheden , overijlingen, gebreken, en zonden kendet indien gij wist en levendig gevoeldet, dat gij in duizend gevallen niet alleen God beledigt, maar ook aan uwen naaften gegrondde reden tot ergernis geeft indien gij bet vergangelijke, het nietige, het ijdele van alle die hooggeroemde goederen kendet, welken dwaze ftervelingen najagen, en om welken menfchen elkander benijden, haten, en vervolgen? — Daarenboven. Hoe dikwils worden de gelegenheden om toornig te worden opgczogt 1 Hoe dikwils wordt het fmeulend vonkjen van gramfchap met moetwil aangeblazen! Hoe dikwils ziet men den eenen mensch, die door zijnen broeder min of meer beledigd is, en in wiens magt het ftaat de uitbarftingen van deze beledigingen voortekomen , in koelen bloede zulke daden bedrijven , die natuurlijk de verwijdering groter , verwoeftender maken ! Hoe dikwils ontftaat de toorn uit het deelnemen in gebeurteniffen, die ons of in 't geheel niet, of van verre ïlegts aangaan , ook wel uit beuzelagtige kleinigheden ! Hoe dikwils uit dronkenfchap, uit onmatig gebruik van fpijze en drank, die het bloed aanzetten, verhitten, cn onze harts- tog-  144 de Christelijke zagtmoedïgheid togten in gillende beweging brengen ! Hoë dikwils maar ik mag hiervan niet meer zeggen. Een kleine oplettendheid op de dagelijkfche voorvallen zal u het overige zeggen. Rampzalig is intusfchen die dwaas, die niet te vreden met de innerlijke aanleiding tot onftuimigen toorn in zijn hart, dezelve buiten zig nog opzoekt, en vermenigvuldigt door onvoorzigtigheid , door trotschheid, door onmatig. heid. Vliedt deze gelegenheden M. V. . vliedt ze als de peil. Bepaalt uwe begeertens, en werkfaamheden zoo veel doenlijk is. Leert alles wat gij ziet, en hoort, te befchouwen uit het regte gezigtspunt. Zoekt uw eigen karakter, en de karakters uwer medemenfehen te leeren kennen. Wederftaat de eerfte beginfelen van den toorn. Gaat de eerfte opwellingen te keer door redeneering, door van werk en bezigheid te veranderen. En fchuwt vooral het onmatig, het onvoorzigtig gebruik van zulke fpijze en drank, die uwe driften gaande maken. Ach ! het verzuim van voorzigtigheid hierin heeft onnoemelijke fchade geftigt het ftigt ze dagelijks, fchoon in het eerft onmerkbaar, maar naderhand dies te vreesfelij- ker ■ het verzuim hiervan heeft duizend zagte karakters bedorven duizend edele hoedanigheden verflikt duizend menfchen tot gruweldaden vervoerd, voor welken zij zelfs  NAAR HET VOORBEELD VAN JESUS. 145 Zelfs in bedaarder oogenblikken ijsden ■ duizend menfchen voor zigzelf, voor hun huisgezin, voor de Maatfchappij niet alleen onbruikbaar , maar tot geesfels gemaakt. > Wat ik u dan bidden mag. Geliefden! vliedt ■ de onmatigheid. Is de töorn eene onedele, fchadelijke drift, hoe edel, hoe voordeelig is de zagtmoedig- heid. Of zou het niet edel zijn, zo te handelen , gelijk ik u gefchetst hcbbe ? Zou dé mensch zig hierdoor verlagen ? Ja T. indien het laagheid is zigzelf te overwinnen, en zorg te dragen, dat men van niets overwonnen wordt. Ja, indien het gedrag van David laag was, toen hij weigerde zig te wreken over Saul. Ja, indien Jefus laag handelde , toen hij bad Voor zijne beulen, en ftierf voor zijne vijanden. Dat vrij de geheele waereld dit voor laagheid boude, ik wil dan gaarn, in het gczelfchap van Jefus Christus, laag handelen. En Wenscht niemand uwer dit met mij ? — De zagtmoedigheid is de deugd der fterke, der heldhaftige zielen. Niemand der zagtmoedigen is ooit zwak, lafhartig geweest. Maar zij is ook voordeelig. Voordeelig voor onze gezondheid, onze kragten en vermogens, onze bezigheden, onzen welvaart, onze rust, onze genoegens. Terwijl de toornige aan zijn eigen K le-  146 de Christelijke zagtmoedïgheid leven knaagt, zijne kragten verteert, die hij aanwendt tot de onzalige bezigheid, om zijnen belediger te benadeelen, en daardoor een aanmerkelijk gedeelte van zijn leven Achi zijn kort! onzeker! leven! verfpilt, kan de zagtmoedige zelfsbeheerfcher in itille kalmte arbeiden aan de ontwikkeling zijner kragten , en aan de verbetering van zijnen toeHand. En hoe veele onaangenaemheden komt zij voor ? Hoe veele bronnen van verdriet en twisc dempt zij ? Hoe dikwils vermurwt zij het hart van den bitterften vijand ? Hoo weldadig is zij voor allen, die haar kennen ? Hoe veel kalmte verwekt zij in het hart, dat haar heiligdom is ? Hoe veel vreugd giet zij uit over zijne dagen ? T. Zeker, ontelbaar zijn hare voordeden. Plaatst den zagtmoedigen, waar gij wilt; aan het hoofd van eene Maatfchappij, of van een huisgezin; in 't midden zijner ware, of geveinsde vrienden; in onderhandelingen met aanzienlijker, of geringer menfchen waar gij wilt — in welke betrekking gij wilt gij zult hem altoos van zijn gedrag genoegens zien inoogften, welken voor immer aan den opvliegenden, den gramlloorigen geweigerd zijn. Indien gij er aan twijffelt, T. let dan op de gefchiedenis van den zagtmoedigen Jefus, vraagt aan uw hart. „ Kon „ zulk een edel man ongelukkig zijn ? Was » hij  naar het voorbeeld van jesus. I47 „ hij niet, fchoon omringd door vijanden,en ,, vervolgd door lijdingen, zalig in zigzelf?" en laat het in ftilheid hierop antwoorden. De zagtmoedigheid eindelijk is eene wezenlijke eigenfchap van een waar Christen. God heeft deze uitmuntende deugd zoo menigwerf in zijn woord bevolen. Zij wordt zoo fterk gepredikt door den geheelen aanleg van het Euangelie. Zij ftaat in zulk een nauw verband met het oogmerk der verlosfing door Christus. Zij wordt van Paulus (]) zoo uitdrukkelijk genoemd onder de vrugten' van den Geest. Zij vloeit zoo natuurlijk voort uit het zaligend geloof. Zij is zoo onvermijdelijk noodwendig tot het beoefenen van die menfchenliefde, tot welke het Euangelie verbindt, en het Geloof in Gods ontfermende liefde aandringt. Zij gaat zoo gezellig aan de hand van alle de pligten der Godzaligheid. Zij wordt door het voorbeeld van God en Jefus, tot welker navolging alle gelovigen verbonden zijn, zoo dringend gepredikt, dat niemand waarlijk in het Euangelie gelooft, of kan geloven; niemand een Christen is, of zijn kan; niemand zig kan of mag aanmerken onder de erfgenamen van God en de mede erfgenamen van Christus, (t) GaJ. V: 22. K 2  14 § de Christelijke zagtmoedïgheid in wiens hart geen zaadjen, in wiens gedrag niet het minftc blijk van zagtmoedigheid gevonden wordt. Wie het geloof heeft, heeft liefde» wie liefde heeft, heeft zagtmoedigheid. Wie Chriftus heeft, heeft den Geest van Chriftus, en wat is de Geest van Chriftus ? Een Geest der zagtmoedigheid, Wie Chriftus heeft, bemint Chriftus, wie hem bemint, zoekt hem natevolgen, cn wie dit zoekt, leert van hem dat ihj zagtmoedig is. Dit lijdt geen tegenfpraak. Een Chriften is zagtmoedig, en indien hij in fommige ongelukkige oogenblikken, zig door tegenovergeftelde driften laat heenflepen, dan is hij niet wcrkfaam op eene Chriftelijke wijze, dan is zijn geloof verflauwd, dan kwijnt zijn geestelijk leven , dan veragtert hij in heiligheid, dan moet hij zijne treurige verzaking van zijn heerlijk voorbeeld met heete tranen beweenen. Het blijkt dus ten vollen M. H., dat verfchillende drangredenen de pligt van navolging van het zagtmoedig voorbeeld des Verlos- fers onderfteunen. Beklagenswaardig is hij, die dit niet inziet; die niet derzelver kragt gevoelt; die niet met ernst zig wil toeleggen op de verkrijging van deze deugd; die niet  maar het voorbeeld van jesus. 149 niet terftond het befluit neemt, om in alle zijne gedragingen zig naar dat fchoon, en heerlijk voorbeeld te rigten. Ach! hij berooft zig van duizend ongekende vermaken; van ontelbare gelegenheden tot ware vreugd; hij laadt Gods vloeken, de vloeken van zijn geweten op zig; hij kan nooit onder de lievelingen van God, nooit onder de verloste broeders van Jefus , nooit onder de deelgenoten van zijn beeld, nooit onder de erfgenamen van den Hemel gerekend worden ; hij kan nimmer zig trooften, met eene openlijke goedkeuring van den Goddelijken Rigter in het jongst gerigt; hij moet des Duivels lot hebben? daar hij zijne werken doet, daar hij zijne helfche raadflagen mqt zijne onftuimige driften onderfteunt, daar hij zijn beeld draagt onder die menfchen, voor welken hij het beeld van God, het beeld van Je* fus moest vercoonen* Hoort dit menfchen ! gij toornige, opvlie* igende, harde, onmeedogende, nijdige, twist-* : gierige , hatende , onverzoenlijke , wraakzug* I tige menfchen! hoort dit, vergeet het niet,en I bemantelt niet langer de fnode inwilligingen ï dezer beroerende driften met uwe zwakheid , I met de gewoonte , met de voorbeelden van an«. I deren, met uwe andere goede hoedanigheden, ] en met zoo veele andere niets beduidende verft 3 fcho-  J5o de Christelijke zagtmoedigheid fcboningen, in welker uitvinding uw vernuft zoo gefiepen is. Indien gij Chriftenen zijt ' moet gij de werken van Chriftus doen, of uw Chriftendom is een naam ■ een damp 1 een niet. Ik beef als ik u aanzie. Uw dood is onzeker. Gij kunt fterven in een oogenblik, waarin gij bezig zijt met het beramen van een ontwerp der boosheid , uitgevonden door uwen haat of wfaakzugt gij kunt fterven in een oogenblik, waarin gij gereed ftaat om het uit. te voeren waarin gij uwe hand uitftrekt tegen uwen, dikwerf onfchuldigen , broeder — en dan moet gij voor God komen voor God! helaas? met dat onheilig, liefdeloos, door nijd ontvlamd, door toorn beheerscht, van grimmigheid kokend, met dat fchuldig hart. T. hoe zou God u dan aanzien ? Hoe zoudt gij God aanzien ? Wat zou Hij tot u zeggen ? Wat zou hij u vragen ? Wat zoudt gij aan Hem antwoorden ? Wat zoudt gij denken, gevoelen, verwagten ? Hoe zoudt gij uw leven befchouwen , beoordeelen F Wat zoudt gij antwoorden op de aanklagten uwer mishandelde medemenfehen ? Hoe zoudt gij dan de armzalige verfchoningen vinden, met welken gij thans uw gedrag meent te beveiligen tegen berisping ? Slapende gewetens! ontwaakt, ontwaakt! want het uur , waarinde Zoon des menfchen komen zal, is verborgen. Jesus  naar het voorbeeld van JeSUS. I$I Jesus is onuitfprekelijk zagtmoedig geweest op aarde, hij is nog onuitfprekelijk zagtmoedig in den Hemel. Hoe geduldig verdraagt hij u in alle uwe zonden? Hoe vriendelijk wil hij uwe dwalingen, en wanbegrippen wegnemen ? Hoe liefderijk biedt hij u vergeving aan ? Hoe tederlijk zorgt hij, dat gij geduuriglijk in zijn naam genodigd, en gebeden wordt, om u door zijn bloed en Geest te laten reinigen ? Hoe genadig is zijn voorftel, om zulke bedorven harten te willen hervormen tot tempelen van liefde, vrede, zagtmoedigheid , en alle Chriftclijke deugden ? Hoe langmoedig verlengt hij den tijd uwer bekeering ? Hoe liefderijk wendt hij, zonder dat gij het ziet, veele natuurlijke onheilen uwer zondige driften af ? Zoo handelt Jefus O Jefus-' wie roemt uwe menfchen min naar waarde! — maar zal hij zoo altoos handelen ? Zal hij niet eenmaal zeggen ,, dewijl deze boomen geene „ vrugten hebben gedragen, houwt ze af, en „ werpt ze in het vuur" ? Zal zijne langmoedigheid, lang getergd en verfmaad, niet eens in wraak veranderen, en dan, met een alle begrip overklimmend geweld, nederzinken op het fchuldig hoofd van hem, die geweigerd heeft van zijne liefde gebruik te maken , tot behoudenis en verbetering zijner ziele ? Verfchrikkelijke verwagting ! als zij opli 4 daagt,  152 de Christelijke zagtmoedigheid daagt, M. H. dan is het onmogelijk, om de verdelgende zwaarte van zijn wraak te ontgaan , zoo min, als om de ftem van het gewe. ten, dat dan roepen zal „ gij hebt het ver,, diend" te fmoren. Nu is dit mogelijk; nu kunt gij ze ontgaan, door van hem, dien magtigen, en goeden Leermeester, wijsheiden deugd te leeren van hem, wiens onderwijs gij in uwe huizen, en handen hebt — wiens Geest nog werken kan, en werken wil ter verlichting van blinden, ter bekeering van onbekeerden, ter heiliging van onheiügen. Ik bid u darora bij de zagtmoedigheid van Chriftus , erkent, gevoelt, belijdt uwe liefdeloze gezindheden en daden; ftaat naar hartsvernieuwing, naar nedrigheid, naar ootmoed, ftaat naar bevrediging met God door het geloof in Chriftus. Gij zoud misfchien zagtmoedig kunnen wor? rien , door het aanwenden van veele hulpmiddelen , maar het zekerftc, het eenigfte middel om zagtmoedig te worden in eenen Chriftelijken zin, naar zijn voorbeeld, is het geloof. Wie het geloof heeft onthoudt dit tog, het is eene ontegenzeggelijke waarheid, ge, fhafd door Gods woord, en de ondervin- d!ng heeft den wortel der liefde, en waar liefde is , is zagtmoedigheid — waar deze wortel is, daar worden vrugten gezien, geplukt, beloond door hem, die den wortel geplant heeft.  naar het voorbeeld van jesus. 153 heeft, in den dag des oogftes. Veronagtfaamt darom de genade des geloofs niet, maar bidt er om tot hem, die den Geest des geloofs kan en wil geven. Maar ik vleie mij met fommigen onder u, die de waarheid van alles, wat ik tot dus velgezegd heb, erkennen; die het navolgen van Jefus in dit ftuk voor prijsfelijk, nuttig, voordeelig, pligtmatig, hoogstnoodzakelijk houden. Gedankt zij God voor deze overtuiging. Ach! dat zij fteeds bij u levendig zij — dat zij fteeds werke op uw hart, ter doding van die nog niet geftorven driften van den ouden mensch, welken nog zoo menigwerf woelen in uw binnenfte. Het is zo. De zagtmoedigheid te betragten naar de meening van Jefus is niet gemakkelijk, vooral niet voor hem, wiens geaartheid driftiger is, dan die van andere menfchen, en die in omftandigheden, bezigheden, en verbintfnisfen leeft, welke dikwils aanleiding geven tot toorn. Maar zal dit uaffchrikken , moedeloos maken V Weg met die voorftellingen. Wat kan een Chriften niet , als hij arbeidt in den naam, cn door de kragt van Jefus ? Wat kan hij niet, als hij fteeds bij hem om licht, om wrjshcid, om kragt, om moed vraagt ? Is het K £ niet  154 de Christelijke zagtmoedigheid niet edel te ftrijden, met het vooruitzigt van te zullen overwinnen ? Is het niet groot , moeielijkheden uit den weg te ruimen, en dan te zegepralen over den grootften tegenftand ? Voort dan, mijn Chriften! — voort! roep alle uwe grondregels bijeen, herdenk geduuriglijk alle de zaligheden van de Chriftelijke zagtmoedigheid, houde niet op met waken, met bidden, met geloven, met kampen, met het onderdrukken uwer zondige neigingen, met het beftrijden van hoogmoed , met het aankweken van nederigheid voort! zie op God -—- op Jefus op zijn bloed, en Geest op zijne hulp — op het einde, het belonend einde zie hierop, cn vertfaag niet. Het is allernoodzakelijkst, dat gij geen dag, geen morgen, geen avond laat voorbijgaan , zonder u de gronden van uwen pligt,de drangredenen , en de hulp tot derzelver waarneming aan u beloofd , te herinneren ; maar vooral is dit noodzakelijk, wanneer gij voelt, dat de driften van haat en toorn bij u opdruisfehen. dan is er waakfaamheid, geloof, ftandvaftig- heid nodig. dan is het tijd, om aan uwe overdenkingen, en gebeden eene kragt te geven , die onoverwinnelijk is voor de aanvallen van den Duivel — dan is het nodig, om alles  naar het vooreeeld van jesus. I55 les te laten varen , en tot uwen Hemelfchen Vader te roepen O Vader ! uw kind is in „ gevaar van Artikelen het is zwak —— „ maar het ziet op uwen magtigen bijftand. „ Ai! bewaar het van tegen u te zondigen". Christenen ! nu zijt gij op de waereld. Het is een ftrijdperk , dat gij tekenen moet met uwe dapperheid. Dat uwe hand dan kragt hebbe, dat uw hoofd met wijsheid, dat uw hart met geloof vervuld zij. —- Eens zult gij de waereld verlaten, Indien gij zagtmoedig zijt geweest, dan zullen uwe vrienden weenen o- ver uw vertrek zij zullen hun gemis dub- beld gevoelen zij zullen uwe nagedagtenis zegenen uw lof zal zelfs zweven op de lippen van onbekenden. Streelend vooruitzigt voor een gevoelig hart! maar wat is het in vergelijking van het vooruitzigt van een Christen ? ? Het geloof brengt hem in den Hemel, en zijne zagtmoedigheid, in liefde veranderd, gaat met hem. Daar word hij gekroond — daar oogst hij alle de vrugten in van zijnen aardfchen ftrijd daar is al het gebrek niet meer daar is geen drift , die onderdrukt, geen vijand , die vermijd moet worden daar kan hij liefde oefenen zonder moeite, zonder ftrijd, zonder onvolmaaktheid. Heft  156* de Christelijke zagtmoedigheid enz. Heft dan uw hoofd om hoog, en jaagt naar deze gelukzaligheid. Jefus heeft ze u beloofd , Jefus heeft ze verworven, Jefus zal ze u fqhenken, Jefus wil u kragt geven, om door gelovige nawandeling van zijn voorbeeld, optcgroeien tot die hemelfche gelijkvormigheid met hem , welke daar in u zal doorblinken. Amen.  V. GEEFT DE GESCHIEDENIS VAN DEN BEKEERDEN KWAADDOENER GROND OM DE BEKEERING UITTESTELLEN TOT EEN STERFBED? OVER Luc. XXIII: 39—43.   *59 TEKST. Ende een van de Kwaaddoeners die gehangen waren, lasterde hem, zeggende\ in dien gij de Christus zijt, zo verlos uwzelven en ons. Maar de andere antwoordende bestrafte hem, zeggende; vreest gij ookgod niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt, en wij tog regtvaardiglijk, want wij ontfangen straffe, waardig 't geen wij gedaan hebben,maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. Ende hij zeide tot jesus, EiEERE! gedenk MIJner, als gij in uw Koningrijk zult gekomen zijn. Ende Jesus zeide tot hem , voorwaar zeg ik U , heden zult gij met mij IN het PAradijs zijn. ziele fterve den dood des opregten , en mijn einde zij gelijk het zijne. Ik twijfel er niet aan, of dit zal de wensch van allen zijn, die in dit avonduur den ftervenden Jefus hooren zeggen tot den begenadigden moordenaar, HEDEN ZULT GIJ MET MIJ IN HET PARADIJS zijn. Alle menfchen willen gaarn na hun dood in den Hemel komen , maar willen zij wel voor den Hemel leven ? Willen zij den nauwen weg, die tot den Hemel brengt, wel be-  l60 GEEFT DE GESCHIEDENIS VAN DEN bewandelen ? Willen zij wel aan Jefus hart en hand geven , in zijnen dood geloven, en zijn leven nawandelen ? Willen zij wel alles verzaken, alles verlogchenen, de geliefdlte driften onderdrukken , de meestgezogte en begeerde genoegens opofferen , indien dezelve hinderlijk zijn aan het uitwerken hunner zaligheid? De meeste menfchen ach! dat men dit van menfchen zeggen moet, aan welken het Euangelie der heerlijkheid van Jefus Christus wordt verkondigd -— hebben van dit alles geen begrip; zij weten niet wat zij wenfchen , als zij wenfchen in den Hemel te mogen komen; zij leven in trage zinnelijkheid, in logge aardschgezindheid voort; zij denken aardsch, zij wroeten in de aarde, zij kennen niets hogers, als 't geen de aarde heeft. Zij, die nog eenige begrippen hebben van de Hemelfche zaligheid, zijn nogthans niet bezorgd op het verkrijgen van die gezindheid des gemoeds , welke er nodig is om den Heere te zien. Zij vleien zig in hunne ongeregtigheid; zij Hellen het gewigtig werk der bekeering uit tot op een fterfbed; zij denken, dat het hun dan niet moeielijk zal vallen, om door het beweenen van hunne zonden, het opzeggen van eenige gebeden, bij God vergeving te vinden, en in genade te worden aangenomen; en, onder alle de armzalige drogredenen, met welken zij  / bekeerden kwaaddoener grond etlZ. I6*r zij dit allergevaarlijkst vooroordeel onderffeunen, is ook het voorbeeld van den met Jefus gekruiften moordenaar, die in de laatfte levens oogenblikken, uit zijnen mond deze vertroosting hoorde , heden zult gij met mij in het Paradijs zijn. Ik kan niet ontveinzen, T. dat mijn ziel tot in haar binnenfte wordt ontroerd, als ik zie en hoor, dat deze gebeurtenis, die wel gebruikt zijnde een reuk des levens ten leven zijn kan voor elk gemoed, 't welk door fchuldbezef verflagen , angftig omziet naar vergeving, door dit gedrogtelijk misbruik in een reuk des doods ten dood herfchapen wordt. ,, Hoe is „ het mogelijk -— denk ik dan dikwils —. „ dat men vrolijk aan den oever van een peil„ lozen afgrond kan voortwandelen , flegts „ leunende op een ftroohalm. Is het dan re„ delijk, verftandig, menfchelijk zig moetwil„ lig in een gevaar te'ftorten, dat millioenen „ heeft doen fneuvelen, omdat er één behouj, den is. En dit doen menfchen, aan welken „ gij o God! het gezond verftand hebt gege„ ven, welken gij vergeving , zaligheid in ,, Chriftus aanbied, met het bevel der liefde „ om ze heden aantenemen. O zonde! zon„ de! hoe ijsfelijk is uwe verblinding." — Zo denk ik dan G. T. en ik ween in ftilte voor God. L Mijn  1Ó2 geeft de geschiedenis van den Mijn oogmerk is, om thans dit rampzalig wanbegrip te beftrijden ; en de redenen met welken gij het onderfleunt uit dit aanmerkelijk voorval, te wederleggen. Ik zal daartoe de geschiedenis kortelijk toelichten en dan breedvoeriger aantoonen , dat alles in dezelve is geschikt, om van het| dwaas uitstellen der bekeering ten sterx- sten af te manen. 6 God ! mogt ik hen treffen, die van dit gadeloos blijk uwer ontfermende Genade een. flaapmiddel maken voor hun geweten; mogt ik : hen zoo treffen, dat zij nu —terwijl gij roept en nodigt zonder verzuim bedagt wierden op de redding van hunne ziel, eer zij door ' eenen onverwagttcn dood jammerlijk voelen, . dat zij bedrogen zijn !! # Laat ik dan de geschiedenis kortelijk ; toelichten. Lucas zegt, een der kwaaddoeners , die : gehangen waren, lasterde jesus. MathaUIS en Marcus fpreken van de Moordenaars. Maar hierin is geene ftrijdigheid, even zoo min, , als er tusfchenMatthaeus enjoannesis, daar de i eerfte ;|  EEKEERDEN KWAADDOENER GROND eiIZ. 163 eerfte (f) de ontevredenheid over de menigte •van kostbare fpeferijen, met welken Jefus in het huis van Simon den melaatfchen, kort voor zijn laatfte lijden , werd bereukwerkt, aan alle de discipelen toefchrijft, cn Joannes (*_), die er ook tegenwoordig was, dit algemeen gezegde bijzonder bepaalt tot den geldgierigen Judas. Het is namelijk eene gewoonte der gefchiedfchrijvers, dat zij meermalen eene meervouwige manier van fpreken gebruiken , en een woord of daad toefchrijven aan een gezelfchap van twee of meer menfchen,die daarbij tegenwoordig waren,'t welk eigenlijk maar van een perfoon gezegd of gedaan is. — Dog dit zijn- kleinigheden. Wij beklagen, of veragten den ongelovigen, die hierop vit, want dit is een bewijs van diepe onkunde, of van verftaalde onbefchaamdheid. Wie hij was, en wat zijn eigenlijke misdaad was, weten wij niet met zekerheid. Misfchien was hij een der medepligtigen van Barabbas; misfchien was hij een dier oproerige geesten, die toen ter tijd het Joodfche land doorkrui* jften, om, overal waar zij morrende Joden : randen, het zaad van muiterij tegen de Roi neinen te ftrooien; misfchien behoorde hij tot het (t) Matth. XXVI: 8. (*) Joh. XII: 4. L 2  ÏÓ4 geeft de geschiedenis van den het rot van die flraatrovers, die gemeenlijk op groote feesten, wanneer dc toevloed des volks te Jerufalem zeer groot was, hunne plunderingen en moorderijen pleegden. Althans, hij was een booswigt, want hij lasterde Jesus, zeggende , indien gij de christus zijt , verlos dan uwzelven , en ons. Het is verfchriklijk , met eenen ongelukkigen geen medelijden te hebben ; nog verfchrikkelijker , het lijden van eenen onfchuldigen te vergroten door bijtende fpotternij ; het is allerverfchrikkelijkst,zelfs ellendig te zijn, en dan nog dit ongeluk van eenen medcëllendeling te kunnen verzwaren door befchimpende lastering; maar wie befchrijft den ijsfeüjken, den verfchrikkelijken graad van verwoesting, welke verharde godloosheid in het hart van dien barbaar heeft aangerigt, die dit doen kan in een üür, waarin de wraak hem reeds gegrepen heeft waarin elke bloeddroppel, die uit; zijne doorboorde handenen voeten nederdruipt, hem nader brengt aan dat tijdftip, 't welk hem uit de handen van den aardfchen Rigter zal. overgeven in de handen van den gedugten He- ■ melfchen Rigter, die een verteerend vuur is i voorden godlozen. En dit doet hij. O mensch- ■ heid! moest gij dan uw naam leenen aan een i onmensch. De fmart voegt doorgaans har-, ten aan één, welke door fmart van gelijke foort! ge- ■  bekeerden kwaaddoener grond etiZ. l6"5 i gewond zijn. Maar hier niet. Hij heeft geen ij menfchelijk hart meer; een reeks van gruwelU daden heefc het gevoelloos gemaakt voor alle li gewaarwordingen van medelijden ; verftaald, vermarmerd is het. —• Jefus lijdt; Jefus worI ilelt met de vreeffelijkfte pijnen; de fpot des | Joodfchen volks grimt hem aan; Jefus vergeeft; | Jefus bidt voor zijne beulen; Jefus is geheel I liefde, geheel geduld; de trekken van zwij: gende gelatenheid , en meedogende ontferming | zijn op het verbleekt, doodsch gelaat van Hem 1 gefchilderd; maar hij ziet ze niet — hij blijft Ij ongevoelig — hij draagt de ftraffe zijner boos- 1 heid woedende fmarten martelen hem ins- I gelijks ■— maar hij vergeet ze hij ver- I geet ze, om hem , die thans bloedde voor lasy teraars, fchoon hij de zegen der waereld, en y een eer des Hemels was, te lafteren. Ach! hij I kliert T. mijn tong weigert bijkans, om II het uittefpreken hij laftert Jesus -— wie r weet, hoe dikwils op welken toon —» | hij aan Jefus dit befpottend fmaadwoord zal 1 hebben toegeduwd, indien gij de Christus i zijt (indien gij de Mesfias zijt, van wiens ii| magt het ligtgelovig Joodsch gepeupel zulke . buitenfporige begrippen heeft) verlos dan ii uwzelf en ons. (maak dan, dat wij zoo wel ;1 als gij van dit kruis komen ) Wie weet, welk 3 helsgh vermaak zijne kleine, boze ziel zal ge- L 3 iio*  l66 geeft de geschiedenis van den noten hebben , als hij het hoonend lagchen der van menfchengevoel beroofde Pharifeën en Schriftgeleerden vernam , en de goedkeurende handklappingen van eene domme, door Priester-list tot zinneloze woede vervoerde, menigte hoorde? J Hij laftert Jefus, en gij Heilige Jefus! verlamde zijn tong niet met den blikfem uwer Almagt ! ! Neen T. Jefus deed dit niet. Door het dulden van deze woedende lafteringen moest hij ook toonen, dat hij de Christus was. Maar laten wij ons oog afwenden van dit monfter. Hij voltooit hier de maat zijner wandaden door een gruwelftuk , dat ieder mensch, die waarlijk mensch is, doet beven voor zigzelf. God is intusfehen Rigter. Straks fterft hij ftraks verlaat zijne rampzalige ziel het ligchaam, om den eeuwig-pijnenden loon te ontfangen van die doemv/aardige fpotlust — daar in dat ijsfelijk oort der helle — daar, alwaar alle de bewoners hunne tong kauwen, door naamloze wroeging vervoerd tot razende vertwijfeling. Wij fchrikken om dien booswigt te volgen met onze gedagten in de eeuwigheid. Het be* fchouwen van den anderen misdadiger zal aangenamer zijn; het zal ons doen vergeten, dat er  bekeerden kwaaddoener grond enz. 167 I er zulke monfters onder menfchen zijn, als wij 1 zo even gezien hebben. Vreest gij ook God I niet (zegt hij) daar gij in hetzelfde oor| deel zijt? en wij regtvaardiglijk, want I wij ontfangen waardig 't geen wij gedaan I hebben, maar deze heeft niets onbehoor- I lijks gedaan. „ Is er iemand die reden heeft I ,, om aan God te denken, dan zijn wij het. I ,, Binnen weinige oogenblikken zal de dood 1 „ ons brengen voor zijn rigterftoel. En gij I „ denkt hieraan niet ? Gij vreest God niet? I ,, Gij kunt nog fpotten met eenen ongelukkiI „ gen ? Wij zijn, gelijk hij, ellendig, maar I „ onze ellende is onze fchuld. Hij is geheel 1 „ onfchuldig — hij verdient de kruisftraf niet— I „ hij heeft niets kwaads in zijn geheel leven ge- 1 „ daan hij was altoos een vriend van God, 1 „ en menfchen en gij kunt eene gevocllo- ,, ze, eene onmenfchclijke fpotter zijn." 1 Zo fpreekt hij zijnenmedepligtigen aan, maar I zijn woord treft niet. Het hart van dien onj mensch is met een fchild omgeven, waarop alles afftuit. Er blinkt in deze woorden eene gefteldheid | van geest door T. die den man beminnelijk, j( eerwaardig maakt. — Hij erkent zigzelf fchul- I dig —■ hij billijkt zijne ftraf hij toont j eerbied voor God, ontzag voor zijne RigterL 4 lijks  1*58 GEEFT DE GESCHIEDENIS VAN DEN lijke Majefteit hij haat de ondeugd, niet alleen om dat hij de ftraf der ondeugd draagt, maar om dat ondeugd iets affchuwelijks is het fmart hem te moeten zien en hooren , dat zijn medekruifeling zoo verhard is hij heeft innig medelijden met hem hij zoekt hem tot een mensch te maken ■— hij poogt zijn geweten te roeren — hij is levendig over. tuigd van des Verlosfcrs onfchuld hij wil deze overtuiging openbaren hij fchroomt niet eene roerende bekentenis hiervan afteleggen hij agt de kwellingen, en befchim- pingen niet, welke deze vrijmoedige belijdenis hem waarfchijnlijk zal berokkenen, (want wat kan hij anders van de verbitterde grimmigheid der Joden, wat kan hij anders van de ontmenschte boosheid des anderen kwaaddoeners verwagten?) hij wil liever alles lijden , door hen openlijk van moord te befchuldigen, als de verwijtingen van zijn geweten voelen, door het inhouden dezer belijdenis. Is dit niet eene gecstgefleldheid,diedenman beminnelijk,groot maakt? Zekerlijk, hij is edeler, groote'r dan Pilatus,dan Hcrodes, fchoon hij hangt aan een kruis, Hij zal nog meer aanfpraak krijgen op onze liefde en agting. Als hij dit gezegd had, wendt hij zig tot Jefus. De nagels door zijne handen  bekeerden kwaaddoener grond enz. 169 en voeten geflagen beletten hem, om zijn ligchaam vrij tot Jefus te wenden, evenwel hij doet er pogingen toe. Dit omdraaien moge nieuwe fmarten aan hem geven, het moge zijne reeds vreesfelijk-gefpannen zenuwen en peefen verder uitrekken , het moge de trillendfte pijnen jagen door zijn geheel geitel, hij wendt zig zoo veel hij kan, tot Jefus, cn zegt tot hem, heere! gedenk aan mij, als gij in uw KOningrijk zult gekomen zijn. Welk een geloof! T. indien het ooit waar is, dat het geloof door duifterniffen heenboort, al zijn ze opeengepakt, gelijk in den ftormvollen middernagt, dan is het hier. Peinst hier een weinig. Jefus hing aan het Havenhout, geen gedaante hebbende, nog heerlijkheid — hij was van alle in het oog vallende grootheid beroofd de vloek des volks rustte op hem ■— hij was het voorwerp der befchimping van alle aanzienlijken onder de Joden niemand nam zijner zaak zig aan zijne jongeren hadden hem verlaten, of weenden in de verte de dood naderde kragteloos, bezwijkende , met doodftuipen worftclende hing hij daar welke duifternisfen ! maar zijn geloof verjaagt dezelve. De grootheid van ziel; de onfchuld ; het weldadig leven; de onbezweken ftandvastigheid; de edelmoedige vergeving, gefchonj fcen aan zijne vijanden; alles wat hij zag en L 5 hoor-  I70 GEEFT DE GESCHIEDENIS VAN DEN hoorde van Jefus, alles werkt op zijn hart. Hij ziet in hem den verhevenften mensch, den ge- duldigften lijder ■ maar behalven dit hij ziet in hem den Mesfias, den Zaligmaker, den Zoon van God hij ziet in hem Goddelijke Magt gepaard met Goddelijke Liefde, overvloedig voor allen die zig op hem verlaten. —> Dat vrij de Jood hem als een opgeworpen Mesfias mishandele, en den fpot drijve met zijne Koninglijke waardigheid, hij gelooft dat Jefus als de ware Mesfias verdient geloofd , en als de ware Koning der heerlijkheid verdient geëerbiedigd te worden van menfchen. Dat Jefus fterve, dit erkent hij noodzakelijk te zijn om het Koningrijk des levens en der onfterfelijkheid te ftigten, om het voor hem te ftigten, om voor hem de hindernisfen wegtenemen, die den toegang tot hetzelve belemmeren. En wat vraagt hij nu van Jefus ? Is het vermindering van zijne fmarten, veiiosfing van zijn kruis, of een rijk aandeel in de verdigtte goederen van een aardsch Mesfias- rijk? Hij kende den aart van Jefus Koning. rijk beter; hij wil geen leven behouden, dat thans zoo weinig waaide had; hij had geene begeerte om lijdingen te verminderen, die reeds door het denkbeeld van aan de zijde van Jefus te mogen lijden, aanmerkelijk vcrzagt waren. Hij kende zijne behoeftigheden, hij voelde zijne  bekeerden kwaaddoener grond enz. 171 ne geeftelijke noden, en daar hij naast Hem hing, die alle behoeftigheden kon en wilde vervullen, alle noden wegnemen zoo riep hij vol dringend gevoel en brandende dorst naar verhooring Heere! gedenk mijner als gij in uw koningrijk zult gekomen zijn. „ Gedenk aan mij o Jefus! ge„ denk aan mij. O Liefderijke, Magtige,Rij„ ke Koning! Verloffer ! Helper! Levenver„ werver! Godverzoener! ai! laat ik van u „ niet vergeten worden, als gij in uw Rijk „ komt, om het gebied over alles te hebben, „ en alle dingen te beftieren. Ik erken u voor „ mijn Heer, mijn Zaligmaker, mijn God, mijn „ alles ai! denk aan mij armen, ellendi- „ gen, in doodsgevaar zwevenden, van alle ,, hulp verftoken, diepfchuldigen, doemwaar- „ digen zondaar denk aan mij, en laat ik ,, de fchoone vrugten van uw leven en zalig,, heid verwervend Middelaarswerk fmaken. „ O Jefus ! een blik flegts van verzekering! — „ een blik flegts dat gij aan mij in genade zult „ gedenken , wanneer gij in uw Koningrijk ,, zult gekomen zijn !! Ach ! Jefus! de dood s, nadert — ach! laat mij flerven in vrede — „ in de hoop der zaligheid - - flerven, om u ,, eens wedertevinden, en u eeuwig voor uwe „ onbegrijpelijke liefde te danken." Zoo bad de Moordenaar. Een onnavolgbaar fchoon ge-  172 geeft de geschiedenis van den gebed T. dat wij er een model na nemen, hoe gelovig, hoe ootmoedig, hoe kinderlijk, hoe alleen aan Jefus hangend wij in gezonde en in zieke dagen bidden moeten. Jesus hoort zijn gebed. Wie kan het uitfpreken, welke vreugd Jefus zal gevoeld hebben , toen hij in 't midden van gewetenloze, gevoelloze barbaren, één mensch ontdekte; één mensch, die de regten der ellendigen kende , die in zijne lijdingen deelde; één mensch, die in billijken toorn ontftoken werd tegen den misdadigcn hoop van kleine, tegen hem woedende boosvvigten; één mensch, die wist, dat hij van alle zonden vrij, de reinfte onfchuld zelfs was? Wie kan het uitfpreken, hoe veel het zal hebben toegebragt tot verzagting van zijne lijdingen, dat hij één mensch ontdekte , die inzien had in het oogmerk van zijne komst op aarde, in den aart van zijn werk; één mensch, die hem eerbiedigde in dat zoo zeer miskend karakter van Koning, die begeerde van hem in gunst te worden aangenomen, en eenig deel te hebben in de heerlijke goederen, welken hij fchenkt aan allen, die zig gelovig onderwerpen aan zijne wetten. — Zekerlijk, Jefus gevoelt er vreugd over, en wat doet hij? Niets T., of men kon het van Jefus verwag, ten. Laat de Jood razen; de Overpriester fpot- tend  bekeerden kwaaddoener grond etlZ. iy% tend lagchen ; de krijgsknegt gevoelloos bij zijn kruis ftaan, of moetwillig fchimpen; zijne medekruifeling lafteren; laat pijn op pijn zijn ïigchaam doorwoelen , en fmart op fmart zijne ziel benarren ; Jefus vergeet alles alles — om aan den edelen Man een oogblik vol genade toetewerpen, en hem met de innemendfte vriendelijkheid toeteroepen; heden zult gij met mij in het paradijs zijn. De Joden noemden de plaats der ftille rust, alwaar de zielen der afgeftorven vromen woonden , en den dag der toekomende opftanding vervvagteden, het Paradijs. Zij wenschten darom over hunne ftervende of geftorven vrienden „ dat zijne ziele in den hof van Eden „ zij." En dit wenschtten zij darom, omdat zij in hunne Godgeleerdheid ook onder anderen leerden, dat niemand in dat gelukkig oort terftond na den dood aankwam, dan hij, die wel gereinigd en gezuiverd van alle zonden uit dit leven fcheidde, maar dat anderen eerst nog eenen geruimen tijd ginds en herwaards moesten rond zwerven, om voor die zonden, voor welken hier geene verzoening was gefchied, te boeten, eer dat zij wierden toegelaten tot het verblijf der Abrahams, der Haaks , der Ja- kobs. Op die begrip doelt hier Jefus, en hij fpreekt met opzet van den ftaat der geluk- za-  i?4 geeft de geschiedenis van den zaligheid, welken hij aan den vromen Man belooft na zijne ontbinding, onder den naam van het Paradijs, opdat hij den verheven inhoud zijner belofte dies te beter zou verftaan; hij voegt er met goedertierne wijsheid heden bij, opdat het hart van dien Man , die zoo wel zijne onwaardigheid kende , niet geplaagd zou werden door dat fchrik aanjagend ronddolen , 't welk volgens de grillige inbeelding zijner leeraars, aan zijne ziele nog te wagten Hond na zijn fterven. Jefus wil zeggen. ,, lk zal niet „ alleen aan u gedenken bij het aanvaarden van „ mijn Koningrijk, maar gij zult terftond na uwen dood ervaren, dat gij niet te vergeefs „ mij voor uwen Heer erkend, niet te ver- geefs heil en zaligheid bij mij gezogt hebt. „ Van het oogenblik af, dat uwe ziel het af„ gepijnigd ligchaam verlaat, zult gij gelukkig 3, zijn. Gij behoeft niet meer te boeten voor „ uwe zonden. Ik heb derzelver betaling vol„ komen op mij genomen. Sterf vrolijk en „ vergenoegd. Straks zien wij elkander we„ der." Welk een woord voor den gelovigen kruifeling! Wat zal hij er bij gedagt, wat zal hij er bij gevoeld hebben! Hij had flegts om een „ gedenken, een niet vergeten worden" gebeden ,en Jefus verzekert hem, dat hij meer doen zal;  bekeerden kwaaddoener grond ei!z. I75 I zal; dat hij hem terftond zal opnemen in dat I verblijf der zaligen, alwaar alle de vrome man- | nen der oudheid ongemengde zaligheden genie- I ten, welke fteeds hoger klimmen, door geene I aardfche hindernisfen geftoord, door geene tijd- | kringen afgemeten kunnen worden. Welke I vreugdvolle verwagting! Hoe vrolijk eindigt 1 voor hem een dag, in jammer en geween be- I gonnen! Dat vrij de dood toetrede, dit woord | uitgefproken door hem, die zijn Verlosfer, | zijn Vriend, zijn Koning is, vernietigt voor J hem alle deszelfs verdoemende fchrikken. Dat | vrij de laatfte doodsftuip nadere, zij brengt hem j in de plaats der hemelfche gelukzaligheid, om I zijne zonden, zijne tranen, zijnen dood, zijn I kruis te vergeten. Heden ach ! zoo lang I hij nog kan ademen, klinkt hem dit trooftelijk f woord in de ooren, en hij ziet met fmagtend verlangen uit naar dat oogenblik, waarop het / waar zal worden. Wij kunnen aan het heerlijk lot van dezen ' Man niet denken T., zonder hem in ons hart I geluk te wenfchen, maar kunnen wij ons dit woord van den Zaligmaker wel herinren, zonder te erkennen wie hij is; zonder te gevoelen, dat hij waarlijk die geene is, welken de zinneloze Joden, in hem niet erkennen wilden? Pilatus had fpottende boven zijn hoofd laten fchrij-  t?6 GEEFT DE GESCHIEDENIS VAN DEÜ fchrijven — Koning der Joden — maar hij had niette veel gezegd, indien hij had laten fchrijven — Koning des Hemels en der Aarde neen, niet te veel; hij, die zoo oppermagtig kan befchikken over het toekomflig lot van menfchen, die zulke zekere beHellingen kan maken over het leven, en de Zaligheid des Hemels , hij moet geene menfchelijke, geene binnen den kring van een enkel' volk of land , geene alleen binnen de aarde bepaalde heerfchappij bezitten, maar eene heerfchappij , die zig zoo ver uitftrekt als de fchepping; hij moet in Hemelen op Aarde, overal, daden van Koninglijke magt verrigten kunnen, die hem overal de diepfïe hulde en aanbidding waardig maken. De Joden erkenden dit niet, zij bragten hem fpot in plaatfe van vereering toe, maar de Joden werden geftrafï dat wij ons aan hun fpiegelen T.; dat wij hunne verblindde fpotlust mijden, op dat wij niet deelen in hun lot. $ Dit is het beloop der gefchiedenis, Geeft dezelve nu eenigen grond om de bekeering uitteftellen ? Het tegendeel is zeker, alles in dezelve is geschikt om van het dwaas i uitstellen der bekkering ten sterks i'en i AF'  bekeerden kwaaddoener grond enz. I77 af te raden. Wij zullen dit bewij¬ zen. Is de bekeerde kwaaddoener voor de eerftemaal met Jefus en zijne leere bekend, en tot God bekeerd geworden op het kruis, of had hij reeds vooraf omtrend hem een genoegfaam en geheiligd onderrigt ontfangen ? Om op deze vraag een behoorlijk antwoord te geven, moeten wij het karakter van dezen Man befchouwen, en wel met een oog, 't welk niet verblind is door dat ongegrond vooroordeel ,'t welk allen, die door de hand der waereldlijke regtvaardigheid fterven, voor het uitvaagfel des menschdoms, voor de onnatuurlijkfte de dicpstgezonkcn misdadigers houdt. Of zullen wij hem in dien rang plaatfen, omdat hij een moordenaar genoemd wordt, om dat hij thans aan het kruis hangt ? Maar is het wel uitgemaakt , dat hij zig aan een moord eens of meermalen heeft fchuldig gemaakt ? En al was dit uitgemaakt, weten wij met zekerheid de gelegenheid, bij welke hij menfchenbloed vergo. ten, en de verzoeking, die er hem toe gebragt heeft ? Kan het niet in een der oproeren geweest zijn, welke toen ter tijd onder de zoo wreed onderdrukte Joden menigvuldig waren? Kan het niet in overijling , uit onvoorzigtigheid gefchied zijn ? De beste menfchen, vooral van M eene  I78 GEEFT DE GESCHIEDENIS VAN DEN eene driftige geaartheid, vallen dikwils in de grootfte zonden. Hoe diep zonk David neer! hoe zwaar zondigde Petrus! hoe zwaar zondigen nog veele , edele , godvrezende menfchen in een uur der verzoeking, als zij belaagd worden door den vijand hunner zielen, en het waken en bidden vergeten. En wie weet niet, welke hevige, fchielijk ontvlammende, gewéldig-werkende drift de toorn is ? Wie weet niet, hoe fpoedig zij den mensch tot wreedheden kan vervoeren, die met geene tranen kunnen worden uitgewischt, vooral, indiende belediging, die haar in vuur zette, op de gevoeligfte plaats is toegebragt ? Het is zo: dit zijn gisfingen, — ja , maar gisfingen, die mogelijk, die min of meer waarfchijnlijk zijn,en welker ongerijmdheid men ten minften niet bewijzen kan gisfingen, die ons behoedfaam maken moeten in het beoordeelen van zijn karakter , en met nadrukkelijkcn ernst aan die zoo weinig opgevolgde, zoo dikwils vertrapte, en evenwel zoo ware regel in het beoordeelen van menfchen herinneren, dat ééne daad, waarvan wij niets als de oppervlakte kennen, ons nimmer gronds genoeg geeft , om uit dezelve een befluit over iemands goed of kwaad karakter optemaken gisfingen, die aan den onpar- tijdigen de partijdige voorbarigheid van hun ontdekken, die, omdat deze Man gewoonlijk de  EEKEERDEN KWAADDOENER GROND enz. i^O de bekeerde Moordenaar heet, befluiten, dat hij een overgegeven guit geweest is tot op dat oogenblik toe, waarin hij uitriep Heere ! gedenk aan mtj. Zeker is dit ten minften niet, en wordt het wel waarfchijnlijk, wanneer wij den Man hooren fpreeken ? Hij toont eene ongeveinsde liefde tot waarheid en deugd te bezitten. Zijn hart fchijnt gevormd te zijn voor edele gevoelens. Hij heeft gevoel van zijne fchuld. Hij erkent de regtmatigheid van zijne ftraf. Hij heeft eerbied voor God. Hij vreest zijne Regtvaardigheid. Hij is doordrongen van ontzag voor zijne Heiligheid. Hij gevoelt diep, dat God een befchermer der onfchuld, en een wreker der boosheid is. Hij zoekt zijnen fpot:enden medekruifeling op deze waarheden opnerkfaam te maken. Hij wil zijn hart roeren. Hij wil zijn medelijdend gevoel met de fmarten van dep. onfchuldigen Jefus, in desfelfs hart overgieten. En is dit niet edel, fchoon, verleven ? Van waar had hij die beminnelijke , ;n groote geestgefteldheid ? Van waar die inverfchrokken vrijmoedigheid, met welke hij openlijk Jefus niet alleen voor de vlekkeloosIte onfchuld, maar voor den Zaligmaker der |vaereld verklaart, en zijn geloof in hem onbewimpeld aan den dag legt ? Eene belijdeM 2 nis  l8o geeft de geschiedenis van deï? nis verheven in zig zelf, maar nog verhcve- ■ ner door de omftandigheden waarin Jefus toen verkeerde, waarin hij zelfs verkeerde, gelijk wij ftraks hebben aangemerkt. Is deze fterkte van geest, de geest van een deugeniet, van een booswigt ? Kan men dezelve verwagten bij iemand, die zijn leven heeft doorgebragt; in doodflaan , en in moorden ? Bij hem, die: met de gezindheden , aan zulk een godloos le- • ven natuurlijk verknogt, en door de geduuri- ■ rige oefening van dat hclsch handwerk ver-1 fterkt, aan het kruis gekomen is ? Vergelijkt; er den laffen, den kleinen fpotter bij, die aan. de andere zijde van Jefus hangt. Daarenboven , hoe veel weet hij van Jefus,, van zijn onfchuldig en heilig leven, van het; oogmerk zijner komst in de waereld, van zijne: Mesfias - waardigheid , van zijn Zaligmakers-, werk, van zijn Rijk, van zijne hoge magt eni liefde. Hij fpreekt van dit alles kort, maar: juist; en deze kortheid is het, die ons doeCI denken, dat hij alles aangaande dien zonder-, lingen perfoon, die geduurende langen tijd de: aandagt van het geheele Joodfche volk had totl zig getrokken , nauwkeurig had onderzogt, en: uit volle overtuiging, de vrugt van dit onderzoek, fprak. En wat zegt dit anders, als dat! hij veel vroeger met den perfoon en de leere: van:  BEKEERDEN KWAADDOENER GROND ÊflZ. iSr van Jefus moet bekend geweest zijn ? En is dit onmogelijk ? Ik ftel mij dit geval zo voor — en ik verzoek, dat ieder, die Gods gewoone handelwijze in het bekeeren van menfchen weet, en dezelve vergelijken kan met het kort berigt, 'twelk Lucas ons geeft van dezen Man, oordeele, of deze gedagte niet ten minften zoo waarfchijnlijk is als de tegen ovcrgeftelde. De Misdadiger is een mensch, die veele goede edele hoedanigheden bezat. Misfchien is hij wel een der navolgers van Chriftus, en een oog- en oor-getuige van zijne heerlijke redevoeringen en daden geweest. Ongelukkiglijk wordt hij verleid, en vervalt onder een rot van rovers en moordenaars, met welken hij eenigen tijd rondzwerft, zonder door de ftem van zijn geweten gehinderd te worden. Eindelijk wordt hij gevat,in de gevangenis geworpen , en veroordeeld om gekruifigd te worden. Nu had hij tijd om over zigzelf natedenken, en het behaagde God, de ftilte der gevangenis te gebruiken tot ontwaking van zijn flapend gewisfen. Hij wilde dezen Man gebruiken tot de allergewigtigfte oogmerken, en herI innert hem aan zijne zware en menigvuldige 3 zonden. Sterk wordt zijn hart getroffen,niet, I omdat zijne banden hem hinderde» inliet plej|j gen van zijne godloosheden, en het nemen van M 3 zijn  3ö2 GEEFT DE GESCHIEDENIS VAN DEN zijn vermaak, maar, omdat hij zag, dat hl tegen God, tegen zigzelf, tegen de maatfcbapl pij gezondigd, omdat hij tegen zijne overtujl ging gezondigd, omdat hij Jefus vergeten had. . Intusfchen denkt de liefderijke God aan hemi in genade. Hij doet hem aan den vergetenj Jefus denken, en bepaalt hem bij alles, wat hij i van den Mesfias gelezen, van Jefus vernomen, cn misfchien in eigen perfoon gezien en ge hoord had. Alles wordt helder, nieuw, groot,} dierbaar , heerlijk , geloofwaardig voor zijnj verlicht oog. Zijne kundigheden worden geheiligd; zijn hart wordt opgebeurd; hij dankt God, diep verootmoedigd over zijne zonden, voor de heilvolle ontdekking der menschlicvende oogmerken van de Mesfias-verfchijningl hij gelooft dat Jefus Zaligmaker is, zijn Zaligmaker zijn wil, en hij flijt den tijd zijner gevangenfehap (die waarfchijnlijk wel ecnigen tijd zal geduurd hebben, terwijl de Joden hunne misdadigers niet ter dood bragten , dan op groote feeften) met zulke overwegingen cn oefeningen, als zijn toeftand vorderde.0 Jefus wordt gevangen ■ veroordeeld gekrui- figd hij met Jefus naast hem. Dit werkt fterk op zijn aandoenlijk hart; dit brengt zijne eerlijkheid, zijne waarheidsliefde, zijne billijkheid^ zijn teder gevoel voor regt cn onregt, zijnen haat van alle boosheid, zijne hoog-  bekeerden kwaaddoener grond eriZ. 183 agting van de onfchuld, zijne fterkte van geest in volle werking; hij belijdt openlijk cn hij kan het niet zwijgen —■ dat Jefus onfchuldig is; hij belijdt nog meer, dat hij in hem alleen vergeving, zaligheid, en leven zoekt. Op deze wijze ftel ik mij dit geval voor. En wat denk ik dan van zijne bekeering ? Dat zij eenigen tijd vooraf begonnen, alleen voltooid is geworden op het kruis. Of wilt gij liever; dat de belijdenis van zijn geloof in Jefus als den Zaligmaker, gepaard met alle de fchoone deugden, van welken wij eenige hebben opgegeven, ontdekte, dat hij reeds van de duifternis tot het licht, en van de magt des Satans tot God was overgebragt geworden in de gevangenis. Daar valt dan uw fteunfel weg T. dat fteunfel, waarop gij leunt, en uwe bekeering uit» ftelt tot een fterf bed. Trouwens, indien maar de allergeringfte waarfchijnlijkheid pleit voor deze gedagte, en indien het tegenovergefteld algemeen begrip niet met onwederleggelijke, zig aan elk gezond verftand klaar openbarende bewijzen kan betoogd worden, dan is het de grootfte roekeloosheid zig met die hoop te vleien. In een zaak van dat onuitfprekelijk gewigt, als de bekeering is, dienen waarlijk geeM 4 ne  184 geeft de geschiedenis van den ne waarfchijnlijkheden,maar zekere, ontegenzeggelijke waarheden te worden geraadpleegd; en waar is het bewijs, dat de bekeering van den Moordenaar, op het kruis en niet vooraf gefchied zij ? Waar is het bewijs, dat men dit onder de waarheden , dewelke zeker zijn, te plaatzen hebbc ? Nergens. Dat men zig op Godsonmiddelijke, oogenblikkelijke, hartveranderende werking in de bekeering berocpe; dat men de roem der genade breed uitmeete; dat men de oneindige barmhartigheid van een verzoend God in Chriftus bij uitftck vcrheJfe: . wat zegt het befluit, uit deze waarheden opgemaakt , in ons tegenwoordig geval ? Niets. Het is een huis, gebouwd op een zandgrond, 't welk inftort, als het word aangeraakt. Ik zou hier kunnen eindigen, maar de verwonderlijke dwaasheid van veele menfchen, die in duizend kleine gevallen hen doet fchrikken, om zig op eene waarfchijnlijkheid te wagen, en in het allergewigtigfte van alle gewigtige gevallen hen dringt om zig te wagen op eene enkele mogelijkheid, die dwaasheid is mij te zeer bekend , dan dat ik van dit onderwerp kan afftappen. Onaangezien alles, wat voor het tegendeel pleit, blijft de groote menigte verkleefd aan llCt  BEKEERDEN KWAADDOENER GROND enz. 185 het verjaard, het oud 'vooroordeel aangaande dezen Man. Wel aan dan , het zij eens zo — ik vooronderftel het voor een oogenblik met u het zij zo, dat hij eerst op het kruis is bekeerd geworden dan nog M. G. H. (ó! denkt dat ik nu onwijs worde, om u van uwe gevaarlijke dwaasheid te genezen) dan nog is dit voorbeeld niet gefchikt om dien zinnelozen waan te koesteren, die reeds duizenden bedrogen heeft; nog misfchien • treurig misfchien! ■—■ duizenden bedriegen zal; cn die het oogmerk van de geheele prediking der zaligmakende Genade Gods tot dus ver aan uw hart vernietigd heeft. Indien gij oogen hebt M. H. gebruikt ze'dan, en ziet. Er is geen waarheid in de waereld , indien dit geen waarheid is, dat deze vooronderftelling zelfs u geen regt geeft , om eene bekeering op het fterfbed te wagten ; dat zij aan uwe hoop van na een zondig leven te hebben gevoerd, zalig te zullen fterven , geene gronden geeft. Komt — geeft mij, bid ik u, uwe onbevooroordeelde aandagt, terwijl ik met weinige hoofdtrekken eene vergelijking zal maken tusfehen dezen begenadigden misdadiger en de ftervenden, die hun leven hebben doorgedroomd in het voeden van het rampzalig wanbegrip , dat het altoos tijds genoeg is, om zig te bekeeren. M 5 De  186 geeft de geschiedenis van den De Misdadiger wist met ongetwijfelde zekerheid dat hij fterven moest, dat er geen hoop van ontkoming was. Welk een kragtige drangreden voor hem , om op zijn toekomftig lot te denken; om van de weinige oogenblikken, welke hem nog overig waren, het best gebruik te maken. Maar onze kranten! fommigen weten dit niet met zekerheid, anderen kunnen dit opmaken uit den aart hunner ziekte, maar zij doen dit niet ■ zij paaien zigzelf met de hoop van herftel zij worden hierin gefterkt door anderen zij verwijderen alle voorfteilingen , vermoedingen van het tegendeel van zig zij vleien zig met een harfenfchimmige hoop ach! bij zulke krankbedden valt het voor een mensch , die weet wat fterven is, moeielijk zijne tranen te bedwingen — zij vleien zig dikwils nog, fchoon de levenskragten reeds zijn weggekwijnd, de adem korter gaat, de pols zig optrekt, het gezigt begint te breken, en alles aankondigt, dat de dood in aantogt is om den nedervellen- den flag te geven. Daar ftaan wij dan, Predikers van het Euangelie, maar waartoe ? kunnen wij bij menfchen, die zig zoo vleien, iets uitrigten, met alle onze voorfteilingen van Gods Rcgtvaardigheid en Heiligheid, met alle onze bedreigingen, met alle onze opwekkingen tot fchuldbekentenis en geloof, met alle onze toe-  bekeerden kwaaddoener grond enz. l87 toeroepingen van haast u! haast u ! eer het te laat is om uwe ziel te behouden ? kunnen wij met dezelve in het hart dringen, daar het groot gewigt, dat aan dezelve kragt kan geven, ontbreekt ? De bekeerde Misdadiger had kennis van verfcheiden noodzakelijke waarheden van den Godsdienst, en hij wendt zijne korte levensoogenblikken aan, om met deze kennis zijn voordeel te doen. Maar onze kranken ! De deerniswaardigste onkunde , veroorzaakt door het fchandelijk verzuim van de gelegenheden ter onderwijzing, of valfche, dikwils allerfchadelijkfte begrippen beheerfchen hen, en maken hunne bekeering tienvouwig moeieUjker, als zij uit haren aart is. Of is het ziekbed de befte plaats, om onderrigt in de waarheden van het Euangelie te ontfangen ? Is men dan gefchikt om vooroordeelen afteleggen ? Zal dan de waarheid minder tegenftand van het verduifterd verftand, en het verwilderd hart ondervinden, dan in gezonde dagen? Maar laten de zieken kundig, wel onderwezen zijn. Maakt deze omftandigheid het waarfchijnlijker, dat zij hun hart openen zullen voor de waarheid? Dwaasheid! T. Zij hebben ze duizendmaal gehoord, en het hart is verhard gebleven , cn zullen zij ze nu — met een luftelo- ze,  188 geeft de geschiedenis van den ze, verzwakte ziel, met een hart, dat woest en ledig is van allen opregten ernst naar bekeering , en waarin de natuurlijke af kcerigheid, door ligtzinnige , talloze verwerpingen der waarheid , op eene onuitdrukbare wijze vermeerderd is geworden — zullen zij ze nu hooren zullen zij nu raakbaar zijn door de beminnelijke en kragtige drangredenen tot geloof, en deugd '? Hoe weinig kent hij den mensch, die zig dit wijsmaakt. De bekeerde Misdadiger had vrijheid van geest, om in het midden zijner fiekende fmarten aan de belangen van zijnen onfterfelijken geest te denken. Maar hebben dit alle kranken ? Kan iemand onzer zig dit onfchatbaar voorregt beloven ? Kunnen wij over den aart der ziekte, die ons in het graf zal liepen, willekeurige hertelling maken ? ■— Eene koude trilling bevangt mij T., als ik mij in de verbeelding plaarfe bij die fterfbedden, waarop ik ongelukkigen zag zieltogen , gefchokt door ftuiptrekkingen, beroerd door bedwelmingen, verhit door ijlhoofdigmakende koortfen, of neergedompeld in gevoelloosheid, tot bezwijking toe afgemarteld door langduurige benauwende ziekten, en in onmogelijkheid gebragt, om op eene bedaarde redelijke wijze met hun verftand te werken — ach! zij waren op het punt  bekeerden kwaaddoener grond enZ. l8ö punt van fterven, en wisten het niet, en konden er niet aan denken — zij lagen daar hijgende, gierende, uitgeput, worftelende met Itervende kragten tegen den aannaderenden dood, bedekt met het koude doodszweet, en zij konden niet aan Hem denken , die hen zo zou roepen voor zijnen rigterftoel welk een gezigt! ! ! Kan dit uw geval niet zijn ? Wie verzekert u van het tegendeel ? En indien het zo ware, wat wordt er van u Zondaar ? God ! wat wordt er van hem, die U te vergeefs laat roepen, nodigen, en bidden ? ? ( De bekeerde Misdadiger ftierf in zonderlinge omftandigheden , in een tijdsgewrigt, dat eenig was en eenig blijven zal. Hij hing naast het kruis van dat vleeschgeworden Woord, aan wiens wenk het heelal hangt, en hij zag de natuur in beweging, om dit fterfuur te verheerlijken. Zal dit gezigt, nog verfterkt door alles, wat de ftervende Jefus fprak en deed,niet kragtig op zijn hart hebben gewerkt? Niemand onzer kan zo iets verwagten, en evenwel troosten er zig veelen mede. Het is zo T.; God, die oneindig is in Barmhartigheid , kan uwe laatfte krankheid zo inrigten, met zulke buitengewone treffende omftandigheden voorzien, dewelke uit hunnen aart gefchikt zijn, om uwe opmerkfaamheid op uw toekom-  IOC GEEFT DE GESCHIEDENIS VAN DEN komftig lot te bepalen, eu u te bewegen tot bet ontvlugten van den dreigenden toorn uwes Rigters. Hij kan dit doen T. — maar zal Hij dit doen ? Nu, ik vooronderftel dit, maar ziet dan aan den booswigt, die aan de andere zijde van Jefus hangt, wat zulke omftandigheden uitwerken op een hart, dat met langgekoefterde boosheid doortrokken, vastgeworteld in de ongeregtigheid is ziet hem fterven in zijne godloosheid, en leert wat het natuurlijk einde van een mensch is, die onaangezien de ftem van God, van Jefus, van zijn geweten, zig door zijne blinde driften heeft laten heen voeren , tot het verfmaden van de lesfen der waarheid en der deugd treedt toe, Zondaars ! ziet den verharden Moordenaar fterven; en beeft! — beeft voor de gevolgen uwer dwaasheid ! — beeft voor de uitwerkfelen van ééne met drift gekoefterde zonde! beeft voor de onmenfchelijke gevoelloosheid, die onvermijdelijk volgen moet op het aanhoudend onderdrukken van zijn geweten, en die ook dan, wanneer de Vader der Barmhartigheid in uwe laatfte oogenblikken, door eene vereeniging van plegtige omftandigheden, uwe ziel wilde rukken als een brandhout uit het vuur, derzelver kragt verftompen zoude !! Gij zegt misfchien „ God moet den mensch be-  BEKEERDEN KWAADDOENER GROND enz. lOT „ bekeeren, en hij kan zoo wel op mijn fterf„ bed aan mij de genade der bekeering fchen„ ken, als hij dezelve gefchonken heeft aan „ den Moordenaar." Gij hebt regt T. Dat God den mensch bekeeren moet, bekeeren kan. op een fterf bed, is waarheid. En indien dit geen waarheid was, dan zou ik ronduit zeggen, en zeggen moeten „ de bekeering op een „ fterf bed is volftrekt onmogelijk." Maar het is ook waarheid , dat God nergens uitdrukkelijk belooft, dat Hij dit doen zal —. het is ook waarheid, dat Hij dit zeer zelden doet — het is ook waarheid, dat niemand, die de roepftem van God in zijn woord veragt, met eenigen grond van waarfchijnlijkheid, die hartveranderende genade des Geeftes zig kan beloven het is ook waarheid, dat God den roekelozen, in zondig ongeloof en onbekeerlijkheid volhardenden mensch, met dood en verderf op het kragtigfte bedreigt, en hem dikwils ftelt tot een ontzaggelijk leerbeeld, dat Hij zig niet ftraffeloos befpotten laat. En wat volgt hieruit ? Dat het .vermetelheid, zinneloosheid , razernij is, zig op die noodzakelijke, maar onzekere werkingen des Geeftes te verlaten , en Gods Regtvaardigheid uittetarten, terwijl men zijne vergevende en heiligende goedheid in Chriftus, welke Hij nu aanbiedt, met voeten trapt. Ach M. G. T. laat u niet in flaap  TQ2 geeft de geschiedenis van dejï Haap wiegen. De bekeering is altoos moeielijk; zij wordt met eiken dag, met elk oogenblik , dat gij ze verfchuift, moeielijker; ieder onderdrukt waarheidsgevoel verzwaart ze; en wat zal het dan zijn, als gij met een hart,dat beladen is met millioenen gekende en ongekende, aangekweekte, onbeweende zonden —met een geweten, dat bijkans geftorven is — op een ziekbed nedervalt, van 't welk gij niet zult afkomen, dan om gedragen te worden na het graf wat zal het dan zijn ? Ik weet het niet, maar ik fidder. God moest een onbeloofd, onwaarfchijnlijk wonder van genade aan u verheerlijken, of gij zult fterven in gevoelloosheid, of in vertwijfeling. IJsfelijk lot!! verfchrikkelijke verwa-gting !! —> Maar zult gij wel een fterf bed hebben? Ik wensch u dit, maar ik geen mensch,geen Engel kan u dit toezeggen. En wat dan? —■ indien eene fchielijke dood u overviel, u weg-. raapte -— zonder voorbereiding in een ; oogenblik, waarop gij nog aan God, nog aan 1 uwen pligt dagt, een dienaar der zonde waart— wat dan? Menfchen ! heden leeft gij, maar gij kunt heden morgen overmorgen — • fterven. Het is aan duizenden gebeurd , voor j welken dit even zoo onwaarfchijnlijk was als het : aan veelen uwer voorkomt — in de graven, die ;  eekeerden kwaaddoener grond enz. IQ3 die onder uwe voeten zijn op het kerkhof buiten dit Godshuis liggen fommige vermolmde lijken , die dit bewijzen kunnen en weet gij, of niet een der duizend fnelle toevallen , welken God, in wiens hand onzen adem is, hier en ginds tot boden des doods gebruikt, van Hem last ontfangen zal, om een einde te maken aan uw leven ? -— Wie weet of ik fommigen uwer niet voor de laatfteraaai zie ? —■ Wie weet, of niet het vergift des doods reeds woelt in de ingewanden van dezen of geenen roekelozen , die mij wel hoort, maar niet befluiten wil, om dat heilloos vooroordeel , 't welk ik tot dus ver beftreden heb, te laten varen ? Ontroerende onzeker¬ heid! T. zij doet mijn hare ineenkrimpen, want ik zou troosteloos bij uw graf moeten weenen, en mij niet kunnen vleien, dat ik dien ongelukkigen met vreugd zou wederzien op het veld der opftanding, waarop wij allen in dien laatften dag der voleinding ftaan zullen, om uit den mond van Jefus Christus, de beflisfendè uitfpraak te ontfangen over ons toekomend lot. — \>* Wordt darom wijs M. V. heden —- o! kon ik dit woord in uw hart drukken —■ N he-  194 geeft de geschiedenis van den lieden is de tijd van bekeering, en wie het heden niet doet, begaat eene dwaasheid die onverantwoordelijk , fteltzig aan een gevaar bloot, dat onbefchrijfelijk is. Of is het geen dwaasheid de gift van genade en leven van de hand te wijzen, onder voorwendfel dat men nog tijds genoeg heeft dezelve aantenemen? Is het geene blootftelling aan een naamloos gevaar, het wapenen tegen den dood uitteftellen tot het oogenblik, dat de dood zal treffen, alleen om dat er voor eenige honderd jaren een mensch geweest is, van wien het algemeen gevoelen gist, dat hij gelukkiglijk beveiligd is geworden, juist op het tijdftip, dat de dood reeds mikte op zijn hoofd ? Ik heb ftraks gezegd dat er tot de bekeering veel gevorderd wierd. Trouwens, het is geene bekeering (ik heb bij fommigen uwer krankbedden gezien en gehoord, dat dit heilloos begrip van veclen wordt geliefkoosd) dat een mensch , die lang de waereld heeft gediend , en hierin belet wordt door eene zware, den dood aankondigende ziekte, zijnen Leeraar laat roepen , aan hem met een koud hart zegt, dat hij een zondaar is, hem laat bidden om vergeving, zig troost met Gods Barmhartigheid, en met het voorbeeld van den bekeerden kruife. ling. Gelooft mij T. men kan dit doen, men  BEKEERDEN KWAADDOENER GROND enz. I95 kan zig vleien met den Hemel, men kan in uiterlijke gerustheid flerven, en evenwel zijne oogen openen in de Hel. Neemt uwen Bijbel in de hand, flaat hem op waar gij wilt, cn gij zult zonneklaar zien, indien gij zien kunt, en zien wilt, dat de ware bekeering geheel.icts anders is dat zij een kennen van,een berouw over de zonden des vervlogen levens is, dat gepaard gaat met een ootmoedig,'dankbaar, gelovig aannemen van de zoenverdiensten des Middelaars , en onaffcheidelijk is van eene hartelijke zugt, en eene werkfame poging, om alle zonden te vermijden, en alle deugden uit liefde tot God te beoefenen gij zult zien,dat U} niet gelegen is, in 't geen anderen voor u doen, maar in 't geen gij door Gods Geest beivrogt, zelfs doet ter verandering van zin en lande! wij ze. En wordt biertoe niet veel ver-ischt ? kennis, licht, kragt, zelfsverlochening, aoed, fterkte ? En waar zijn deze vereisch- ;ens ? In uw hart ? Ach ! in dat traag, onbuigzaam , af keerig hart dat hart, dat 'Ag zoo gaarn fluit voor de ftralen der waarleid, en zig zoo gaarn opent voor het fche- nerlicht der leugen dat hart, dat door zoo reële lusten is aangestoken, door zoo veele Iriften wordt beheerscht dat hart, dat zoo liikwils het gruwelijkst bedrog aan het geweten speelt — dat hart, dat zoo dodelijk zwak is, N 2 als  I96 geeft de geschiedenis van den als het op zelfsverlochening aankomt, en zoo ilerk in de zelfsvoldoening dat hart, dat zig vergaapt aan ijdelheid, en ingenomen wordt door een oogenblikkelijk fchijngoed in dat hart zouden die vereischtens zijn ? ! ! Kunt gij het geloven, vermoeden , gisfen, M. V. —■ • o ! dan is de verblinding der zonde al hoog bij u geklommen , en het gevaar 3 van zorgeloos ; voorttezondigen, en onbekeerüjk te fterven,, aanmerkelijk gegroeid. ■ In uw hart T. zijn 1 niets dan beletfelen , bij God zijn de vereisch- ■ tens. En wat doet gij dan, als gij een werk,,, 't welk gij nimmer zonder God verrigtcn kunt,, verfchuift tot een tijdftip, dat u ongcfchikter: dan ooit zal maken om het te verrigten , ende: natuurlijke moeielijkheden tienvouwig zal verf meerderen, daar gij niet weet, of God , die u: nu zijne kragtige hulp aanbiedt, dezelve dan ook zal fchenken ? Om Gods wil! T. laatl uw geweten fpreken wat doet gij dan? — Bij herhaling roep ik u d'arom toe M. V. heden, terwijl gij Gods ftem hoort, verhardt uwe harten niet. Hebt gij niet lang genoeg de nadeelen: van den dienst der zonde gcfmaakt? Hebt gij niet lang genoeg uw geweten geweld aangedaan, eni dat om een handvol der kortfte, der minstwaardige genoegens? Niet langgenoeg het zalig aandeel aan de gerqgtigheid van Jefus, het deelge^ noot-:  1 BEKEERDEN KWAADDOENER GROND enz. 197 ïootfchap aan de verworven zondenvergeving, lan het Goddelijk kindfchap, en de heugcheijke verwagting van eene eeuwigheid, vol Éetigd, met de roekeloofte onbezonnenheid prijsgegeven voor met moeite gekogte, met zonden bevlekte , en met walging agtervolgde genoegens ? Zult gij hierin nog langer voortgaan ? Nog langer God te vergeefs laten dreigen , vermanen, roepen, nodigen, bidden; Jefus te vergeefs laten fmeken om uw hart ? Nog langer uwen geest bedriegen met valfche vermoedingen, en ongegrondde verwagtingen? Zult g-j ? T. ach! dat hieraan een einde kwam; dat de verblinding ophield met u langer te begogchelen. Gij verfpilt uuren, dagen, weeken , maanden en jaren in den dienst der zonde, en elke dag,dien gij zo doorbrengt; is voor u verloren onherroepelijk voor eeuwig verloren en is het verlies van éénen dag niet gewigtig genoeg voor een mensch, die zoo kort van dagen is ? Beweent dan die dagen van verlies cn fchade, en toont dat uwe tranen opregt zijn, door den tegenwoordigen dag, het tegenwoordig uur te befteeden tot behoudenis van uwe ziel beweent ze thans, eer gij gedwongen wordt om ze te beweenen op een fterf bed met vrugteloze tranen. Duizenden hebben dit gedaan, en waren rampzalig — rampzalig, als zij zagen, dat zij zoo N 3 vee-  IOS GEEFT DE GESCHIEDENIS VAN DEN veele fchoone levensdagen hadden weggcfchon- ken aan de ijdclhcid en zonde zagen, dat zij zig met een hoop hadden gevleid, die verdween zagen, dat zij nu God zouden moeten ontmoeten als een Rigter , wien zij gewei-: gerd hadden te dienen als een Vader in Christus. Ach ! hoe gaarn hadden zij hunne fchatten gegeven, om eenige weinige dagen te herkopen maar vrugteloos zij moesten fterven zij moesten overfteken in dat ge- dugt gewest der eeuwigheid, dat de verfcheurendfte fchrikken wierp in hunnen verbijfterden geest en zij hadden niets, om die fchrikken te verzagten. Menfchen ! fpiegelt u aan hun, zij hebben fchipbreuk geleden , gij zult ook fchipbreuk lijden , indien gij geen einde maakt aan het heilloos uitftellen van uwe bekeering. Nog is het gevaar maar dreigend, en niet aanwezig;en nog is God gewillig, om den Geest der bekeering te fchenken; nog laat Hij u Jefus aanbieden als Verlosfer en Zaligmaker, ' nog wil Hij op verfchillende wijzen u overhalen tot het verkiezen van zijnen dienst; nog wil Hij alles aan den diepverdorven mensch doen, wat nodig is om hem door geloof en liefde voortebcreiden voor den Hemel. Onuitfprekelijk zou uw geluk zyn, indien gij op zijne vriendelijke nodiging lettende, u met een opregt hart affcheiddet van de waereld, en bekeer-  BEKEERDEN KWAADDOENER GROND enz. I99 keerdet tot den Heere. Menfchen ! ftoot dan zijn hand niet van u, ondermijnt uw eigen geluk niet, hoont Jefus niet, bedroeft den Geest niet, maar laat u heden bewegen tot bekeering. Is er iemand hier, die mij met een open oor hoort, die voelt dat hij bekeerd moet worden tot den Heere, indien hij zal gelukkig zijn ; vestig uw oog M. V. op den ftervenden Jefus, zie wat hij aan den gelovenden kruifeling doet, en fchep moed —■ ja fchep moed. Gij beweent de dwaasheid, die u tot dus ver deed voordhollen op het pad der zonde en des verderfs; dat vrij uwe tranen vlieten, zij kunnen niet te fterk vlieten, maar hoedt u om in deze tranen te rusten, om ze voor bekeering te houden. Indien gij waarlijk bekeerd zult worden, dan moet gij in Jefus geloven, alleen, geheel geloven, hem voor uw alles houden; dan moet gij van alles afzien, op niets u verlaten, in niets bevrediging van uw hart zoeken, behalven in Jefus; dan moet gij bij hem kragt zoeken, om uwe neigingen te bedwingen, en uw' hart volvaardig te maken tot het bewaren van Gods geboden. En welk eene heerlijke waarheid ! 't geen gij niet kunt, kan hij, wil hij doen, indien gij het gelovig, niet twijfelende, van hem vraagt. Vraagt dan vrijmoedig, maar aanhoudend, om licht,om wijsheid, om zelfsN 4 ken- I  »00 GEEFT DE GESCHIEDENIS VAN DEN kennis, om Godskennis, om kragt, en ijver— vraagt kinderlijkvertrouwende hij geeft meer dan wij vragen, indien wij ruim van zijne Magt en Liefde denken. De begenadigde kruifeling bad om een „ gedenken " en Jefus belooft hem het Paradijs. Goddelijke ontferming! o! dat zij u hoge gedagten van zijne zondaarlievende genegenheid gave. Of kan Jefus, wil Jefus nu niet —- op Gods troon, in onbepaalde heerfchappij verheven zijnde — 't geen hij kon, 't geen hij wilde, op het kruis van Golgotha ? Ja, hij kan het, hij wil het, j want ■ en met dit woord verlaat ik u ; dat het in uw hart zinke Jefus Christus is gis- " teren , heden, en in eeuwigheid dezelfde. Amen. VI.  VI. DE OPGEWEKTE JONGELING van N A I N. OVER Luc. VII: ii—15. N5   203 TEKST. Ende het geschiedde op een volgenden [dac] dat hij ging na een stad, genaamd nain, en met hem gingen veele van zijne discipelen, en eene groote schare. ende , als hij de poorte der stad genaakte, ziet daar, een dode werd uitgedragen, [die] een eeniggeboren Zoon zijner Moeder [was], en zij was weduwe, en een groote schare van de stad [was] met haar. ende de heere haar ziende , werd innerlijk met ontferm inge over haar eeweegd, en zeide tot haar, en weent niet. ende hijging toe, en raakte de bare aan (de dragers nu stonden stille) ende hij zeide : Jongeling , ik zegge u , staat op. Ende de dode zat over einde, ende begon te spreeken, ende hij gaf hem zijne moeder. w arom verhalen de Euangelisten , in hun. nc levensbefchrijving van onzen Heere Jefus Christus, zoo veele van zijne daden? Warom bepalen zij zig niet alleen bij zijne woorden, zijne gefprekken, zijne redevoeringen ? Ik heb hunne fchriften lezende T. hierover wel eens nagedagt, en het is mij gebleken, dat zij dit ge-  ï©4 be opgewekte gedaan hebben om de allergewigtigfte redenen. Laat ik U. A. hieromtrend kortelijk iets zeggen. — Men kan uit de daden van een mensch het best opmaken wie hij is, cn zeer zeker opmaken wat hij kan, wat hij vermag, wat hij bedoelt. De daden van een mensch getuigen van zijne gezindheden , van zijne kragten ; zij leveren proeven op van de hoeveelheid, van de maat, van de (terkte zijner vermogens, van zijne magt om te werken 't zij in het natuurlijke , 't zij in het zedelijke. Deeze algemeene waarheid komt ook hier te (lade. Jefus kon niet alleen uit zijne woorden gekend worden als Jefus, maar ook uit zijne daden. Zijne daden hangen aan een, en (taan in verband met zijne woorden. Zijne daden drukken op zijne woorden het Zegel, zij bevestigen derzelver waarheid, zij doen meer zij toonen derzelver zin aan, zij helderen zijne woorden op, zij nemen dikwils het raadfelagtigc, het bedekte er van af. Zijne daden maken het zigtbaar, aanfchouwbaar, wie hij is, wat hij heeft, en geeft aan menfchen. Zijne daden (tellen hem — Hem , dien onontbeerlijken , ecnigen helper van het verloren menschdom ! in den heerlijken glans van zijn Almagtig vermogen, en Almagtige liefde voor. Zijne daden bewijzen, dat  Jongeling van Nain. 105 dat hij alles, dat hij meer kan, dan wij alles'behoeftige, van alles ontblootte menfchen nodig hebben; dat hij boven bidden en denken voorzien kan , en wil in alle onze prangende noden. Dit doen zijne daden, en darom zijn de verhalen van de Euangelisten zoo zeer met dezelve bezig. Innige vreugd bezielt mijn hart G. als ik de daden van Jefus uit dit oogpunt befchouwe. O ! hoe gewigtig, hoe eerwaardig, hoe heilig worden mij dan de kunsteloze , de eenvou- wige , de verheven en ach ! dat ik er dit moet bijvoegen ! de zoo weinig gekende, gelezen, de zoo diep veragtte, de zoo gelasterde verhalen van de ongeleerde vier Euangeliefchrijvers. Tot u mijn God ! klimt dan mijne ftille dankzegging op, dat gij gezorgd hebt voor de optekening der daden van Jefus den Nazarener, en dan vat ik moed, om mij op uw bevel metallede behoeftigheden, die mij drukken , en voor welke nergens hulp is, tot dien Almagtigen, allievenden, en gewilligen helper vertrouwelijk te wenden. Gezegend zou mij dit uur zijn T. indien mijne overweging van ééne daad van Jefus —- de opwekking van den eenigen zoon eener weduwe te Nain — dit ten gevolge had, dat  2©6 DE OPGEWEKTE dat ik de verhalen van zijn leven u dierbaar maakte, dat ik u leerde zijne daden te befchouwen, als leerbeelden van 't geen hij is, en doet voor menfchen , die zig eenvouwig verlaten op zijne Magt en Liefde. Groote, eenige, algenoegfame Helper! Jefus Christus ! doe ons kennen, geloven, wie gij zijt, hoe uitgestrekt uwe Magt, hoe onberekenbaar uwe Barmhartige Liefde is, opdat wij alles, wat ons ontbreekt, alleen bij u mogen zoeken. Amen. ïk Zal de geschiedenis levendig aan U. A. zoeken voortestellen . en dan aanwijzen wat wij uit dezelve ten aanzien van Jesus leeren kunnen. Laat ik eerst de geschiedenis van deze opwekking levendig aan ul. zoeken voor. testellen. Jesus Christus, de mensch geworden Zoon des Vaders, de middelaar Gods en der menfchen, de Mesfias der Israelitcn was thans op aarde. Hij woonde in het Joodfche land, en" Galilaja had hij, boven andere gewesten van het-  Jongeling van Nain. 207 hetzelve, tot zijn beftendig verblijf uitgekozen. Hij was bezig in het waarnemen van zijn ambt, in het vervullen van zijne beftemming, vooral in de voorbereidingen tot het befluitend, het gewigtig werk der verzoening, dat 'hem was aanbetrouwd. De leer des Hemelfchen Koningrijks te verkondigen, den weg der Zaligheid te prediken, God aan den mensch bekend te maken, den mensch tot God heen te wijzen, hunne gewigtige beftemming te ontvouwen, zigzelf als de weg, de waarheid, en het leven voorteftellen, daden van wonderdoend vermogen te verrigten, was zijne hoofdbezigheid. In het doortrekken van Galilaia met dit oogmerk, was hij ook te Kapernaum aangekomen, en wat deed hij daar ? Hij helpt daar eenen ellendigen, hij geneest eenen doodkranken knegt vaneenen edelen Romein; een daad, die tot eer van zijne gadeloos-fchoone gezindheden, en tot bewijs van zijn Goddelijk Alvermogen in onze heilige Schriften ftaat opgetekend (zie vs. 1—10). — Dit verrigt hebbende, rukt hij zig van die beweldadigde dankbare zielen los, en gaat op den volgenden dag verder, altoos met dezelfde bedoeling, om te leeren, te prediken, te verlichten, te verbeteren , te helpen, te zegenen , en alles goeds te bewijzen aan menfchen. Hij  208 de opgewekte Hij komt eerst te Nain, een klein Steedjen niet ver van Kapernaum, aan den voet van den berg Hermon gelegen. Zijn gezelfchap is talrijk. Eene groote fchaar, gedreven door nieuwsgierigheid, door zinnelijke bègeertens, door hoop van iets van hem te zullen ontfangen, of ook wel door edeler beweegredenen, volgt hem. Eene gemengde menigte T. van ouden en jongen, van wijzen en dwazen, van flegten en goeden. Wie weet trouwens hoe veelen er onder waren, die hem des morgens volgden, en des avonds verlieten, die zig dan tot zijne vereerers, dan tot zijne lafteraars vervoegden, welker gezetheid op zijn leer en daden zoo wisfelvallig was als het menfchelijk lot: maar er zullen tog ook onder geweest zijn ik vleie mij ten minften met deze aangename voorstelling — die, fchoon zij niet zoo opgeklaard, niet zoo rein, niet zoo zuiver van hem en zijne Mesfiaswaardigheid dagten, als hij wilde, dat zij denken zouden, hem egter hartelijk lief hadden, en diep vereerden. Er was ten minften een edele Jakobus, een gevoelige Joannes, een vuuriglief hebbende Petrus onder. Jesus gaat. Hij leert het volk, hij Strooit het zaad vanhemelsch onderwijs, of, hij peinst, vol van ernstig nadenken, op de luistervolle verheerlijking van zijnen Vader, die hij zou open-  Jongeling van Nain. 200 openbaren door het verlosfen van zijne geliefde menfchen. Hij nadert eindelijk Nain , hij komt voor de poort der ftad, en, terwijl hij dezelve wil intreden, dringt hem eene menigte menfchen tegen, gekleed in rouwgewaad, die een lijk ter Stad uitdragen, om het ter aarde te beftellen. Ik kan mij niet onthouden T. van bij deze I gelegenheid eene aanmerking te maken over de j plaats, alwaar de Joden hunne doden begroej ven. Dezelve was niet binnen de Stad, maar buiten de Stad , niet in de Sijnagoge , of in I eenig ander gebouw van openbare algemeene I Godsdienstoefening, maar in het open veld, I op daartoe gefchikte begraafplaatfen. Warom I doen wij niet ook zo ? Warom vullen wij onI ze Steden op met lijken, die de lucht verpes] ten, welke wij en onze kinderen oogenblikkeI lijk inademen ? Warom maken wij onze kerI ken tot verzamelplaatsen van doden, tot pakI huifen van vergiftige dampen, die, terwijl wij I daar komen om de woorden des eeuwigen le1 vens te hooren, den dood dikwils in ons bini nenfte gieten ? Is het dan wijs, zo onbedagtI zaamzig aan defchrikkelijkSte gevaren,zonder > eenige noodzakelijkheid blootteftellen ? Is het | geene onbarmhartigheid zo te fpelen met ons eigen leven, het leven onzer kinderen, hetleO ven  2IO DE OPGEWEKTE ven onzer medemenfehen ? Dat wij tog eenmaal ophielden, om zelfs in natuurlijke dingen ons te laten beftieren door grillige vooroordeclen , overgeërfd van onze bijgelovige voorouders, en voortgeplant door domheid , en traagheid. Groote mannen hebben voor langen tijd hare ftem met magt verheft tegen deze gewoonte, en het belagchelijke, het redeloze , het onnatuurlijke, het gevaarlijke — en mag ik 'er niet bijvoegen ? •— het ongerijmde, het onchristelijke van dezelve aangetoond. Ach ! wanneer zal hare ftem, niet flegts van dezen en geenen, maar algemeen gehoord? Wanneer zal de mcnfchelijkheid geëerbiedigd worden ? Dit tijdperk fchijnt nog ver af te zijn. Wij leven in een eeuw, die praalt met den grootfehen tijtel van verlichtte eeuw, maar in veele opzigten zo donker, zo beneveld is als een der vorigen. De menfehenvriend moet zich in dit ftuk , gelijk in veele anderen, flegts bepalen bij wenfehen nu, ik voeg mij bij hem, ik wensch hartelijk en doet gij dit met mij T.! dat wij of onze kinderen dien dag mogen zien , waarin men geene fporen meer vindt van eene gewoonte, die uit het bijgeloof oorfprongelijk , in de uitwerkfelen allernadceligst, voor de reden belagchelijk, en, gelijk zij op fommige plaatfen in zwang gaat, [alwaar de kerken .worden opgepropt met lijken |  Jongeling van Nain. 211 ken , zelfs in tijden van de allerbefmettendfte, allergevaarlijkfte ziektens] een ware inbreuk is op de regten des menschdoms, en eene onnatuurlijke wreedheid tegen de levendigen. Maar ik moet tot ons voorval wederkee- ren. Jefus komt te Nain, voor de ftads- Doort, en het geen hem 't eerst in het oog pak, is een lijk. Een lijk ! een ontzield, menfchelijk ligchaam, gevoelloos, ademloos, zonler beweging, zonder levenswarmte, omwonlen in een doodkleed, liggende op een baar! svelk een gezigt voor Jefus ? ! Welk eene levendige afbeelding van de menfchelijke fterf» ijkheid, die hem uit den Hemel had geroepen , om op aarde de onzalige heerfchappij des loods te verbreken ? ! Wat zal hij bij dit geügt gedagt, wat gevoeld hebben van de treurige werkingen der zonde ? ! Jefus zie£ ien lijk, en welk een lijk? Het is het lijk eenes ongelings eenes Zoons eenes eenigeta £oons — van eene vrouw, die weduwe was. Mij dunkt T. ik zie het ook, ik zie haar le bedrukte, door weedom des harten fpraakjjoze, bijna levenloze Moeder. Ach! zij volgt 1 le baar, maar haare knieën floten tegen elkander — zy kan haast niet volgen —— dan ziet lp ftijf na de aarde, dan flaat zij een vertwijfelden blik ten Hemel, dan ziet zij na het ont. O % &cté  412 DE OPGEWEKTE zield lijk van haren geliefden , dan wringt ziji de handen, dan ftromen hare tranen, dan kan: zij ■— door ftomme fmart byna flikkende —- ach ! dan kan zij niet weenen zij hoort niets, zij ziet niets, zij denkt niets, als dez© onuitfprekelijk-benauwende gedagte. ,, Ik hebl „ mijn Zoon mijn Zoon mijn eeni-i „ gen Zoon verloren !! hij is dood — dood!! „ hij, die mijn vreugd, mijn troost, mijne „ hoop, mijne verwagting, mijn alles op aam 5, de was — ach ! God! hij is dood ö ! ,, was ik voor hem geftorven. Ik ben een: „ Weduw — arm, verlaten, zonder befcher,, mer en nu mis ik mijn Zoon o ï mijn Zoon ! mijn geliefde ! nu mis ik u!! — ,, voor altoos altoos ach! voor al- toos." Zo denkt de innig bedroefde vrouw.' En wat voelt zij bij deze gedagte ? Welke bran-i dende gewaarwordingen doortrekken haar hart? Ik kan ze niet befchrijven G. neen , gij: Vaders ! gij vooral liefdevolle, tedere Moe-: ders! die ooit eenen Zoon, eenen eenigen Zoon: hebt zien fterven, voor uw gezigt hebt zien: plaatfen op de baar, die hem na het grafi bragt, het lijk in hetzelve hebt zien nederzet-1 ten, den eerften en den laatften doffen aard-I kluit, die het voor immer uit uw gezigt ver-; borgen, hebt hooren nederploffen op de doodkist gij kunt de bitterheid van de tranen be-:  Jongeling van Nain. 213 ibefchrijven, welke zij zal geweend hebben — IÉ kunt iets van de bange , de onuitfprekelijkïiange fmart gevoelen, die haar hart doorwoelde. Maar, al zijn wij geen Vaders, geen Moeders, al zijn wij niet zulke bedroefde VaIers, en Moeders, wij kunnen tog, indien wij henfchen zijn, en menfchelijke aandoeningen liebben, ons het jammerlijke van zulk een veries voorflellen. En als wij er getuigen van wa- en G. als wij ook eens eene Weduw bij iet lijk van haren eenigen Zoon zagen verbleken hoorden fnikken, en weeklagen — I ou zulk een gezigt ons hart niet roeren? niet In beweging brengen ? zouden wij niets medelijden, medegevoelen, mededragen? zouden pij niet onze tranen met de hare mengen ? O Iree hem ! wiens hart dan gefloten bleef, die Iiets voelde. Wee hem! want hij was een onïensch. Q Dat de zogenaamde wijze waereld de aanbpeningen van medelijden voor de menfche3 jkc natuur te laag, te onedel keure, wij bei|lijden haar deze gevoelloze wijsheid niet, maar p beklagen hem, aan wien zij barmhartigheid bewijst. Medelijden is eene natuurlijke ) andoening , voor welke de mensch gevormd ;. Medelijden te hebben met ongelukkigen , 15 altoos eer voor den mensch. Tedere, zagO 3 te  214 BE OPGEWEKTE te bewegingen van droefheid gewaar te wor-: den, wanneer een ander lijdt, is een bewijsj van eene fijne, eene aandoenlijke, eene gevoe< lige ziel, en zou het fchande zijn, zulk eene ziel te hebben? Gelukkig hij dan , die uit fteen gevormd was, maar wee dan het lijdend menschdom. Jesus had zulk eene ziel. Hij was de fterkfte, de fhndvastigfte, maar ook de gevoeligj fte, de medelijdendfte van alle menfchen. Dd hartdoorfnijdende droefheid der Weduwe roer: de hem , hij werd innerlijk met ontferming over haar aangedaan, hij kende, hl gevoelde hare nederflaandc zielfmart, hij drong er geheel in, hij gevoelde meer er van, dan menfchen kunnen denken , of uitfpreken. Ei wat doet hij ? Wat anders, als 't geen mei Van den menschgeworden Zoon van den Va-i der der barmhartigheid kan verwagten ? Hi troost haar met woorden, en met daden: Ween niet zegt hij „ Vrouwe ! groot is ua ,, verlies (wil hij zeggen) uw Zoon was uw „ tranen waardig. God ziet dezelve, en hi: „ keurt ze goed. Ween, ja — betaal aan zijn.! „ dierbare nagedagtenisde tranen, die uw moe derlijk hart gelooft hem fchuldig te zijn „ maar ween niet al te zeer. Gij moet niei i, bedroefd zijn, als of gij geen hoop had. God:  Jongeling van Nain7 215 L wil u troosten, hij wil uwe tranen afdrogen, hij wil u op nieuws met vreugd en blyd,, fchap verkwikken. Ween darom niet. Zie „ in mij uwen vertrooster, uwen helper, uwen ',, vreugdverfchaffer" zo fprak Jefus, en zo moeten wij dit woord verftaan. Hoe diep drong het in het hart der nedergebogen Weduwe ! Ach! indien zij hem gekend heeft,indien zij iets van de wonderdoende magt, en liefdadige hulpbereidvaardigheid van Jefus den Nazarener gehoord heeft, welk een balfem zal dit magtig troostwoord, uitgefproken met den toon der tederfte liefde, en der moedinfprekendfte veitroofting, uitgegoten hebben op de brandende wonden harer ziele- Zij ftaat Uil; zij ziet hem aan, die zo opwekkend tot haar fprak; het is, of een ftraal, van licht de donkerheid doorboort, die haar omringt; zij verwagt iets; maar kon zij dat verwagten, 't geen op dit woord volgde? konden de Apostelen, die de fmart der Weduwe hadden aangezien, en het woord van Jefus gehoord , dat verwagten ? Jesus trad toe , raakte de baar aan , gebood de dragers stil te staan — zij ftaan ftil , en beven — de Apoftelen ftaren —• zij hangen hun oog aan het oog, aan de hand van Jefus , en letten op elke beweging van hem de menigte O 4 flaart —  2l6 de opgewekte Haart de Moeder vergeet voor een oogen blik hare droefheid en ziet insgelijks op ■ o ! hoe klopt haar hart van ongeduld, van verlangen , van tederheid, van halve verwarde verwagting ! hoe gretig ftaart haar oog ! de geheele lijkftoet ftaat ftil ieder verzamelt zig om Jefus ieder wil zien, hooren, wat hij doen, en zeggen zal alles is vol eerbied en ftilte en daar verheft Jefus met den magtigen toon van Hem, die de fleutelen van het graf, en van den dood heeft, zijne levengebiedende ftem Jongeling! ik zeg u, sta op ■ de jongeling herleeft hij fchuift het doodkleed weg, dat hem bedekt had hij zit regt op — hij roept verbaast, met ten hemel opgeheven , uitgebreide handen. ,, Waar ben ik ? Waar ben ik ? wat is „ er met mij voorgevallen ? Ben ik levendig, of is het een droom ? Welk eene menigte „ volks? Welk gewoel ? Ik leef ja waar- „ lijk ! door wiens magt ? Waar is mijne „ geliefde Moeder" daar ziet hij ze —- daar fpringt hij van de doodbaar en hij is in de armen van zijne van vreugd bezwijkende Moeder. Onbeschrijfelijk toneel ! ja waarlijk onbefchrijfelijk ! Want wat laat zich befchrijven G. van de onverklaarbare gewaarwordingen  Jongeling van Nain. 217 gen des herlevenden jongelings ? Wat van de fchrik der vreugd, die het hart van de Moeder doorbeefde,toen zij den inniggeliefden ha. rer ziele , de wellust harer oogen , de flut van haren ouderdom, haren eenigen Zoon levendig in hare armen fluit, aan hare kloppende borst drukt, en zijn aangezigt befproeit met tranen? Wat van de fnelle drift, met welke zij zig uit , zijne armen losrukt, na hem toe vlugt, die haren Zoon aan haar had wedergegeven ? Wat van de aanbiddende, de ftomme, en nogthans allerfprekendfte dankzegging, die zij knielende voor de voeten van Jefus nederlegt ? Wat van de aandoeningen der gemengde menigte ? Wat van de groote gevoelens van eenen Petrus, eenen Jakobus, eenen Joannes, en van de andere getuigen van dit wonderwerk ? En wat wat kan er gezegd worden van uwe gewaarwordingen Jefus Christus! Almagtige opwekker ! Liefdevoile Trooster ! toen gij zoo heerlijk toonde, dat gij de Almagtige gebieder over leven en dood zijt!! — Laat ik liever G. dit onuitfprekelijk, onbefchrijfelijk-roerend voorval nog van eene andere zijde befchouwen, en het leersame in eenige aanmerkingen er uit opzamelen. O 5 Wij  2l8 de opgewekte Wij kunnen er de Almagü — de Barmhartige liefde van Jefus uit leeren ■ en eindelijk wordt de waarheid van eene toekomende opftanding uit den dood door deze gefchiedenis bevestigd. Deze gebeurtenis bewijst de Almagt van Jefus. Er is niet meer nodig als gezond men- fchenverftand T. om intezien , dat zulk een wonderwerk, als hier verhaald wordt, alleen door Almagtige kragt kan worden daargefteld; dat hetzelfde fcheppend vermogen vereischt wordt om het leven te gebieden, te herftellen, alwaar het verftorven, geweken is, als er vereischt wordt om leven daarteftellen, waar niets is. Almagt alleen fchept het leven. Almagt alleen herftelt het leven. Almagt, daarftellende Almagt, die fpreekt en het is er , die gebiedt en het ftaat er, die de dingen die niet zijn roept,en ze zijn er, is er ook nodig, om eenen doden optewekken. Het is zo; Elia wekte de Zoon van eene Weduwe op. (f) Eliza hergaf ook het leven aan de Zoon van de edele Sunamitifche vrouwe. (*) Maar deeden zij dit zo , gelijk Jefus dit deed ? Gefchiedde dit door eigen kragt? Spraken zij zo gebiedend, zo levcninftortend tot den doden , als hier Jefus fprak ? (f) i Kon. XVII: 23. enz. (*) 2 Kon. IV: 32. enz.  Jongeling van Nain. 210 fprak ? Volgde er zo eene oogenblikkelijke verrijfenis op ? Ai! neemt de moeite T. om deze gebeurtenisfen natelezen, en over de omftandigheden, die er bij voorgevallen zijn.natedenken , onbevooroordeeld natedenken, en gij zult duidelijk zien, dat die profeeten flegts werktuigen waren in de hand van God; dat God door hen werkte; of liever, dat God op hun kragtig en vertrouwelijk geloofsgebed den doden in het leven herriep; gij zult zien , dat zij niets deeden dan in afhangelijkheid van Gods kragt. Geheel anders hier. Jefus handelt als magthebbende gebieder, met de waardigheid, de verhevenheid van iemand , die bewustheid draagt van de kragt, die in hem huisvest ; hij handelt niet als een werktuig, maar als de werkmeester; hij handelt niet als enkel mensch , maar als de Zoon van God, als God. Groot, uitgeftrekt, veel vattend is dus de magt van Jefus, wat zeg ik ? Zijne magt is Almagt. De opgewekte jongeling heeft desfelfs werkingen gevoeld, Nains inwoonerszijn er getuigen van, de Euangelisten hebben het opgetekend, wij lezen het in hunne waarheidademende, onopgefmukte, natuurlijk eenvouwige en zo ontegenfprekelijk bevestigde fchriften. Heilige , gewigtige, dierbare waarheid ! Jefus is Almag- tig Jefus, de tot heil van menfchen, van zondaren in het vleesch verfchenen Jefus is Al-  220 DE OPGEWEKTE Almagtig ■ Jefus bezit eene magt, die gren- zenloos, die oneindig is — Jefus kan alles — Jefus heerscht over alles o ! hoe veel gelooft hij,die dit gelooft! hoe opgeklaard wordt het oog van hem, dat door de opeen geftapelde wolken van bekommernis niet kan doorzien! hoe wordt het hart vertroost van den bangen lijder! hoe verdwijnen de zwarigheden! hoe vervliegen de lasten! hoe wijken de troosteloosheden, als het geloof aan de Almagtige hulpkragt van den Verlosfer het hart bezielt. Jesus is Almagtig; Jefus kan helpen, waar niemand helpen; Jefus kan verkwikken, waar niemand verkwikken , Jefus kan vertroosten , waar niemand vertroosten kan; Jefus kan uitredding daarftellen , wanneer de hopeloosheid den armen mensch flingert op den rand van vertwijfelings-afgrond. Hoor dit mensch! die met behoefcighcden beladen zijt, voor welke de geheele waereld geene bevrediging aanbiedt, die ondereen last van zondenfchuld ligt, welken geen fchepfel u kan afnemen, die dit weet, gevoelt, die onder dien last zugt, hoor dit! Jefus is Almagtig; indien er bij uwzelf geen hulpkragt is, indien ze in de natuur niet te vinden is, er is hulp bij den Allesvermogen- den Jefus bij Jefus, voor wiens magt niets te groot, niets te zwaar, niets te wonderlijk is.  Jongeling van Nain. 221 is. Gij weent over uwen toeftand, over uwe hooggeftapelde zonden, over uwe herhaalde overtredingen, over het dodelijk bederf uwes harten, gij ziet nergens raad, nergens uitkomst, nergens eene magt die u genezen, en den druk uwer ziele wegnemen kan, maar ween niet al te zeer. Troosteloos, onheelbaar, onhelpbaar was de ftaat van het menschdom — ach God t wie kan er aan denken zonder ijzing! — troosteloos , onheelbaar, onhelpbaar was uwe ftaat, indien God het aan uwe eigen kragt had overgelaten , om u te redden uit den jammervollen toeftand, waarin de zonde u gedompeld heeft, indien gij alleen hulp moest zoeken in uwe talloze noden bij de gefchapen dingen. Maar verheug u! er is een Jefus, er is een Almagtige Jefus, er is een hand van grenzenloos vermogen om u te helpen uit uwe diepe ellende ■ er is een Jefus, die meer dan overvloedige magt bezit, om alle uwe behoeftigheden te vervullen, om alle uwe zonden te vernietigen, om alle uwe armoede in rijkdom te veranderen, om alle uwe tegenwoordige en toekomende angsten te verjagen , om alle uwe teugelloze driften te boeien, om alle uwe bedorven neigingen te verbeteren, en om het leven des geestes uit den nagt des doods te doen verrijzen — verheug u ! er is een Jefus, die magt ontfangen heeft van den Vader , om vrijheid, leven, rust,  222, DE OPGEWEKTE rust, zaligheid, om alles te werken, alles daarteftellen, wat een zondig ftervcling nodig heeft tot zijn hoogstmogelijk geluk. Hou dan op met weenen , met troosteloos weeklagen —■ kon ik dit diep genoeg in uwe ziele nederroe- pen ! hou op met weenen, geloof aan den Almagtigen Helper van ellendigen. Waarlijk G. V. dit geloof is noodzakelijk, zonder dit geloof zult gij verzinken onder uwe lasten, maar ook dit geloof is kragtig , dit geloof zal werking doen. Hoe meer gij aan zijne Almagt denkt en lees daartoe de verhalen van de Almagts-daden, welken hij verrigt heeft, toen hij op aarde mensch was, en, indien gij daaraan niet genoeg hebt, zie dan op na boven , aanfchouw dan de Zon, de Maan en de Sterren, ze zijn voortbrengfelen van Jefus Almagt hoe meer gij aan dezelve denkt, hoe meer gij van dezelve gelooft, hoe meer kinderlijk gij u tot dezelve wendt, dies te meer vereert gij hem, en zoudt gij den Zoon des Vaders niet willen vereeren ? Hem niet, dien de Engelen aanbidden ? Vat dan moed neergebogen mensch! waag het op de verzekering van Jefus, en vertrouw uw zaak aan zijn Alvermogen. Laat de nacht, die u omringt, fiikdonker zijn, indien gij gelooft, dan zal het jicht worden ; laat de ftorm, die u beroert, hevig bulderen , indien gij gelooft, dan zal zij be-  Jongeling van Nain. 223 bedaren; laten de rivieren van angst woedend bruisfchen, indien gij gelooft, dan zullen hare golven zig effen buigen. Geloof alleenlijk, en zet aan de magt van hem geene grenzen, die de onbegrensde, de eeuwige, de oneindige is. Maar bewijst dit voorval des Verlosfers Almagt , het bewijst niet minder fterk zijne Barmhartige liefde. Als wij ons eenigzints met de omftandigheden van deze Weduwe kunnen bekend maken, dan kunnen wij ons voorftellen de diepe droefheid, waarin zij was neergezonken. Als wij de wijze hebben befchouwd, waarop de Verlosfer haren druk-verligtte , dan hebben wij ons een denkbeeld kunnen vormen van zijne meedogende ontferming. O! hoe fchoon, hoe heerlijk, hoe beminnelijk vertoont zig zijn karakter. Hij ziet hare bittere tranen 1 vlieten; hij ziet de fporen van diepdoorvreten| de fmart, afgedrukt in haar gelaat; hij hoort 1 haar hartbrekend zugten; hij gevoelt haar ver| lies; hij denkt aan troosten, eer zij hem ziet, I eer zij er hem om vraagt; hij treedt vriende1 lijk na haar toe; hij fpreekt tot haar met op1 beurende fterkte; hij wendt alle zijne Godde1 lijke magt aan, om de bron van haar harten1 leed te ftoppen; hij wekt den Zoon op, om I wiens dood zij weende. Zo doet Jefus. MenI fchen! hebt gij eenig gevoel voor fchoone 9 voor  224 DE OPGEWEKTE voor edele , voor groote daden; eenig gevoel voor menfcheüjkheid, gevoelt dan hier, hoe edel, hoe groot, hoe menfchelijk Jefus handelt. Menfchen! weet gij wie Jefus is, wat hij is voor de waereld, wat zondaars bij hem vinden kunnen, en van hem alleen verwagten moeten, valt dan neder, aanbidt hem, dankt hem met alle de vuurigfte aandoeningen uwes harten, omdat hij, voor Nains poort, dit roerend bewijs van zijn menfchelijk en Goddelijk meedogen heeft gegeven. Dankt hem , want 't geen hij was op aarde, is hij in den Hemel; 't geen hij doen en geven wilde in de dagen van zijne bange lijdingen, wil hij doen en geven van den troon zijner heerlijkheid; de liefderijke barmhartigheid , die hem van den Hemel bragt, die hem geduurende zijne aardfche wandelingen bezielde, deed hem na den Hemel wederkeeren, bezielt hem nog in het lichtrijk zijnes Vaders, en doet hem hartelijk deelnemen in de ellenden zijner geliefde menfchen. Ja het is zo en geen helfche leugengeest kan deze waarheid tot een leugen maken 1 het is zo ; Jefus Chriftus, Gods Zoon, door wien alle dingen gemaakt zijn , de Schepper, de Heer van alles, door wien zonnen fchij- nen, en waerelden zig bewegen Jefus Christus o ! eeuwige aanbidding zij hem toegebragt! die uit den fchoot des eeuwi. gen  Jongeling van Nain. 22? gen Vaders afdaalde, om op deze aarde een i menfchelijk jammervol leven te lijden, om den d fmadelijkften dood voor vloekwaardige over- I treders te fterven Jefus Christus, die zig I van alles ontblootte om aan nietshebbenden al|les te kunnen geven, die zig opofferde, die. is'waerelds fchulden op zig nam, die voor hun Hongekende, naamloze lijdingen droeg Je- flfus Christus, de Almagtige, de Algenoegfame, Bde Algoede , is , zedert zijn vertrek van de laaide naar den Hemel, niet verkoeld in liefde, |zo min als verminderd in magt. Geen fterveïling M, G. kan zijne onuitfprekelijke ontferJming befchrijvcn; geen gedagte kan ze bevat-, :iten. Hij kent alle menfchennoden ; hij heeft ze allen gedragen ; hij wil ze allen afnemen ; jhij wil troosten waar niemand troosten; hij wil Éielpen waar niemand helpen wil; hij wil miljoenen zonden vergeven, millioenen verkeerdheden uitwisfchen; hij wil de bitterfte tranen, (geweend in uuren van verflagenheid en fchuldxbezef afdrogen; hij wil de bangfte twijfelingen nkan Gods Vaderliefde ftillen ; hij wil de heet. fte wonden, van het door zondengevoel ge. " Pijnigd hart, verzagten; hij wil rust gebieden ; in alle rusteloze harten ; hij wil vrijheid herbenen, waar niets dan flavernij der zonde is1 fiij wil het vrolijkst licht van vrede laten fchij|ln in de dikfte duifternis; hij wil boven alle P be-  22Ö DE OPGEWEKTE begrip weldoen aan den alleronwaardigften; hij wil onmagt in kragt, dood in leven, verdoemenis in zaligheid veranderen ; ja, dit wil hij, dit kan hij, want zijne liefde ftaat gelijk aan zijne magt. Zondaars! zulk een Jefus wordt u voorgefteld, aangeboden. Tot de ondervinding van de allesoverwinnende Magt, en alle verbeelding verbijfterende Barmhartig, heid van zulk eenen Verlosfer wordt gij genodigd. Zulk een medelijdende deelnemer in alles wat den mensch aangaat, zulk een ontfermende helper woont er in den Hemel, fpreekt tot u in zijn woord. Zo dikwils gij zijn naam-* ach ! dien aanbiddelijken, en zo weinig aangebeden naam hoort noemen, roept hij u toe,, kom tot mij, gij zijt vermoeid en beladen, „ ik wil u rust geven. Op aarde zijnde, zogt! „ ik op 't geen verloren was, en ik maakte het „ zalig. Dit is nog mijn werk, mijn vermaak„ in den Hemel. Ik wil niemands dood, maar*! aller bekeering en leven." En zult gij dien Jefus verfmaden? Zult gij uw hart, uw oor i voor hem fluiten ? Zult gij in het onvergelijkelijk dwaas befluit volharden, om 't-geen hiji u aanbiedt te verwerpen, en het tegenover-1 geftelde fchijngeluk te zoeken ? Zult gij eenent anderen Zaligmaker, Helper, Redder vinden?' Menfchen ! is er dan een een, die zo zeer uwe ellenden kent, die zo magtig en gewillig\ is,  Jongeling van Nain. 227 I is, om ze te verminderen, wegtenemen -— is 1 er een, tot wien gij met alle uwe lasten zo veif lig kunt vlugten een, wiens hart zo teder, zo menfchelijk, zo Goddelijk deelt in menfchelijke plagen een, die voor zondaren geftorven is. Ai! ftaop! ik bid u — Ita op ! ellendige, met zonden en dood , geestelijke en ligchamelijke behoeftigheden beladen mensch ! fta op ! ga tot hem ! hem ! dien eenigen, dien algenoegfamen menfchenvriend en zondaarshelper ! bid hem,dat hij u trekke, dat hij u leere tot hem gaan — ga tot hem ! zo allesbehoeftig, zo van alles beroofd, zo bedrukt, zo weemoedig, zo zondig, zo kragteloos tot werken en tot lijden, zo dodig als gij zijt, Imaar ook zo vertrouwelijk, zo gelovig, zo j twijfelloos , als hij verdient, zo geheel u verlatende op de waarheid zijner woorden, en alle ! zijne toezeggingen kinderlijk aannemende zo waarlijk hij eens op aarde leefde, nu leeft ! in den Hemel, en ik zijn naam thans tot u uit1 fpreke, zo waar is het, dat gij dan zult geholpen worden. Al zijn uwe zonden ontelbaar, als de fterren aan den Hemel; al zijn uwe lasten drukkend, als de bergen Gods; al is uw nood, geestelijk of ligchamelijk; al dreigt het grootfl: gevaar u zo intezwelgen, gij zult geholpen worden ja eeuwige waarheid immers is het, dat wie in den Albarmhartigen P 2 Je-  228 DE OPGEWEKTE Jefus gelooft, nimmermeer befchaamd zal worden. Ach ! dat mijn woord zo zwak is, dat ik het niet diep in uw hart kan drukken. Magtige liefdevolle Jefus! doe gij, wat ik niet kan, op dat wij door het geloof in u, uwe heerlijkheid , en de heerlijkheid uwes Vaders zien mogen. Eindelijk is deze gebeurtenis een bewijs, en een onderpand van de toekomende opftan- • ding uit den dood. Indien er eene waarheid is G. die het Euangelie duidelijk, fterk, onbewinpeld, bij herhaling predikt, dan is het deze, dat die zelfde Jefus van Nazareth , die den doden jongeling opwekte, en levendig wedergaf aan zijne weenende Moeder, eens zal wederkomen, om aan den dood zijne gevangen te ontnemen, en Adams geftorven nageflagt met de ftem zijner Almagtige werking op- ■ teroepen in het leven. Deuurekomt, dat alle: die in de graven zijn, zijne ftemme zullen hooren , en zullen uitgaan, die het goede gedaan . hebben tot de opftanding des levens, en die i het kwade gedaan hebben tot de opftanding der verdoemenis. Indien de Geest des geenen, die : Jefus uit den dood heeft opgewekt, in u woont, , zo zal hij, die Christus uit den dood heeft op- ■ gewekt, uwe fterfiijke ligchamen levendigma- ■ ken door den Geest, die in u woont. Wij we- ■ ten, ,  Jongeling van Nain. 229 ten, dat hij, die den Heere Jefus heeft opgewekt, ook ons door Jefus zal opwekken, en met ulieden daarftellen. Want gelijk zij allen in Adam fterven, alzo zullen zij ook allen door Christus worden levendiggemaakt. (f) Zo luidt het woord des Heeren. Niets zouden wij weten T. van het lot des geftorven en ftervenden menschdoms, niets van deze heerlijke hoop der verrijfenis, indien God het niet had bekend gemaakt in zijn woord. Aan de Almagt van een Schepper valt wel niet te twijfelen, maar zouden er evenwel niet veele bedenkingen, die het opregtst gemoed ontrusten,overgebleven zijn, indien hij niet door verfchillende voorbeelden van opwekkingen uit den dood de mogelijkheid dezer herftellipg had bewezen' had aanfchouwelijk, zigtbaar'gemaakt ? Gedankt zij dan zijne Goedheid, dat hij dit gedaan heeft. Jefus Christus, aan wien dit verbazend werk is opgedragen, heeft in de dagen zijnes vleefches verfchilJende doden opgewekt. De jongeling van Nain, de dogter van Jairus, zijn vriend Lazarus verrezen op zijn doodverdrijvend magtwoord in het leven; hij zelfsms opgeftaan, hij zelfs verbrak de boeien des doods, en verfcheen herlevende aan zijne jon- kv-vJoh' V: Rom'VIII: 1112Cor-IV: l6, lCorP3  23° DE OPGEWEKTE jongeren. Nu moet alle bedenking van onmo* gelijkheid vervallen, want 't geen hij eenmaal kan, kan hij altijd. De loop des tijds, die alle menfchelijke dingen verandert, verandert de Magt van hem niet, die gisteren, heden, en in eeuwigheid dezelfde is ; de trouw van hem niet, die de onveranderlijke Waarheid en Liefde is. Laten de fcherpzinnigen vragen voordellen over deze hoop der Christenen , die wij niet geheel kunnen beantwoorden ; laten de ftoute ongelovigen bedenkingen voortbrengen, die wij niet volkomen kunnen uit den weg ruimen , zal dit ons doen wankelen in ons geloof? Zoo lang wij het Euangelie van Jefus Christus in handen hebben zo lang wij weten, dat Jefus doden heeft opgewekt, die waarlijk ge. florven waren zoo lang het zeker is, dat hij zelfs geftorven is, dood aan het kruis gehangen heeft, begraven, opgedaan, aan zijne lievelingen verfchenen, en levendig ten Hemel is wedergekeerd (en hoe onbedrieglijk, onwederfprekelijk zeker is dit) zoo lang kan geen mensch of Duivel ons deze hoop benemen. Dat dan de ftorm des ongeloofs vrij raze, wij hebben zijn woord, en nu kunnen wij met de twijfelloofte overtuiging vastftellen , dat de Zon eer zal worden uitgebluscht, de Maan eer van den Hemel zal vallen , eer dat Jefus Christus zijne belofte en zijn ambt vergeten, en het ge- j dor-  Jongeling van Nain. 231 ftorven menschdora zal gekneld laten in de kluifters van den dood. Gelovigen ! voor u is dit Ieerftuk een bron van den allerbesten troost. Komt, laten wij onsftil aan dezelve nederzetten, onze na troost fmagtende harten laaven , dan zullen wij getroost voomvandelen, in een land van droogte en brandende hitte. Wij weenen misfchien' ach ! onze godvrugtige Vaders, onze Moeders, onze Zoonen , onze Dogters, onze Vrienden en Vriendinnen zijn heengegaan zij rusten in het koele graf wij wilden ze met al het geweld der vuurigfte liefde bij ons houden — maar ze zijn heengegaan —■ wij weenden bij hun lijkbed, bij hun graf nog! nog zijn bosch en veld, Zon en Maan dikwils getuigen van de bittere tranen, die wij ftorten over hun gemis. Christenen ! onze tranen zijn onfchuldig, God keurt ze goed, maar onze tranen moeten geen tranen van troosteloosheid, van bange hopeloosheid zijn, neen tranen van weemoed, ftille zagte , weemoed, gemengd met vreugd. Jefus Christus heeft doden opgewekt! Hij leeft! Hij komt om alle doden optewekken ! De bazuin zal flaan ! zijn | levengebiedend woord zal de geheele aarde, dat I wijde graf des menfchelijken geflagts, door! dringen !J Alle doden zullen hooren! verrijP 4 fen!  232 DE OPGEWEKTE fen ! leven ! ook onze in hem ontflapen vrienden ! Triumf ! Hallelujah ! ■— dan vinden wjj hen weder onfterfelijk, hemelsch,onverderfelijk, aan hem gelijkvormig - wij vinden hen weder, zoo gewis als wij thans van hun gefcheiden zijn wij drukken hen aan onzen onfterfelijken boezem — wij fmaken meer dan Engelenvreugd wij verliezen hen nimmer weder wij zijn eeuwig ! eeuwig ! hij elkander. O wedervinden onzer geliefde doden « o eeuwig zaamzijn ! o onverbreekbare, onfterfelijke vriendfchap des Hemels! wie drukt uwe naamloze zaligheid uit ? Indien er maar eene ftraal van die hoogte der heerlijkheid fehijnt op dit donker pad, Gelovigen! dan zal het licht worden, dan zullen wij ons eiken dag Herken in die hoop, en ons beijveren,om hen, die ons reeds zijn voorgegaan, in denzelfden ftnjd des geloofs te volgen. — Wanneer dan onze harten bloeden over onze vrome doden, of lidderen van angst op de voortelling van het fmartend oogenblik, dat ons van die geliefden, die nog met ons in de vrolijke baan des levens' en der godzaligheid lopen, fcheiden zal; wanneer wij ons in onze verbeelding voorafplaatfen bij het graf, waarin zij binnen korten of langen tijd zullen nederzinken; wanneer dit bitter uur daar is o God! geef ons dan één vonk van geloof aan de opftanding des levens, en, .5  Jongeling van Nain. 233 en, terwijl onze tranen nederbiggelen, zal ons hart u een lofzang zingen. Onze vrienden zijn geftorven, wij zullen ook eens fterven. Het beeld der fterfelijkheid zweefd eiken avond voor ons, in de duifternis van den nagt , die het licht van den dag vervangt. Maar wat is het fterven, daar wij eens zullen opftaan ? Daar de dood voor ons zal verfionden worden tot overwinning ? Als wij den avond van een dag beleven, waarop wij veel moeite getorst, met veele droefenisfen geworfteld, veel gedaan eq veel geleden hebben in en voor onzen Heere Jefus Christus, komt, laten wij dan dankend en vrolijk ons hoofd ter ruste leggen, en ons verkwikken met : de hoop, die ons vcrwagt laten wij dan : den nagt aanmerken, als een beeld van den nagt onzes doods van dien donkeren , fomtijds dreigenden, maar vrcugdaanbrengenden nagt : der ruste van dien nagt, die eene voor. 1 bode, en eene toebereiding is van den morgenftond der opftanding. Heerlijk ! vrolijk ! troostuitgictend denkbeeld ! „ er is een nagt „ des doods aanftaande, maar ook eene mor„ genftond der opftanding." Voor deze geil dagte vliegt de treurigheid weg , gelijk een nevel, en de donkerheid, gelijk een damp. En als zij die fchoone dageraad! — dan wer- P 5 ke-  234 DE OPGEWEKTE kelijk aanbreekt als wij dit zien —— als wij hare eerste ftralen indrinken — als wij gevoelen , dat wij onfterfelijk zijn, en het beeld van onzen verheerlijkten Jefus dragen ■—■ als wij alle last des aardfchen levens vinden afgenomen , alle donkerheid in licht, alle lijden in vreugd, alle zugten en jammerklagten in jubelgezangen veranderd zien als wij geheel onfterfelijk,geheel Hemelsch,geheel vatbaarzijn gemaakt voor de bevinding van zaligheden, door geen minder prijs gekogt als door het bloed van een Godmensch — Christenen! wat zal het dan zijn \ Hoe zal ons dan te moede zijn ? Hoe zullen wij dan aan dit fterfelijk leven denken? Hoe zullen dan onze gewaarwordingen zijn ? — Ik zink weg onder deze voorftelling. Groote Vader van onzen Heere Jefus Christus ! wat zullen wij nu, wat zullen wij dan anders doen, als aanbiddend uitteroepen. Geloofd zij uwe oneindige Barmhartigheid! Geloofd zij uwe grenzenloze ontferming! Geloofd zij uwe onbeperkte Magt! van eeuwigheid tot eeuwigheid Geloofd ! Amen ! — VII.  VIL DE GROOTE GOEDERTIERENHEID VAN GOD OMTREND DE MENSCHEN. OVER Pf. CXXXVI: I-   l"ta>C *99 TEKST. Looft den Heere', want hij is goed. Cjtod te dienen G. is de hoogfte zaligheid — God te beminnen met alle onze kragten, al wat wij zijn aan hem toetewijden Gods wil boven alles, alleen, opregt, Standvastig te gehoorfamen — niets te beminnen, dan 't geen God bemint, niets te haten, dan 't geen God haat eenftemmig , eensgezind met God te zijn alles voor God te doen, alles voor God te lijden,in alles God te bedoelen, in alles op God te betrouwen — dit, dit is menfchen- geluk dit is menfchenvermaak. Roem vrij eene andere gelukzaligheid mensch!; jaag ze na met infpanning van alle uwe vermogens; bereik ze ; geniet ze; wees zoo gelukkig dat gij ze, benijd van uwe medemenfehen, ongeftoord geniet; wat hebt ge dan nog, wat geniet ge dan nog, indien gij onbekend met God, verwijderd van zijne gemeenfehap zijt ? Wat hebt ge dan nog , indien gij fchrikt, om aan God te denken , indien gij een wanfmaak vindt in zijne wetten , indien gij geen vrije dienaar des Heeren, maar een vuige flaaf uwer driften, uwer  238 de groote goedertïerenh. van GoD uwer medemenfehen zijt. Ach! denk aan deledigheid, die er in uw ziel is, bij al uw genot -— denk aan het naberouw , dat alle uwe genietingen verbittert denk aan de onheilen , die gij uwzelf brouwt —- denk aan de vergeldende eeuwigheid denk aan de ontzaggelijke rekenfehap, welke gij eens zult moeten afleggen aan Hem, die van God is aangefteld tot een Rigter van levendigen en doden denk aan de fchrikken, de vertwijfelde fchrikken der verdoemenis, die , indien gij u niet bekeert van uwe dwaasheid,en godloosheid, uw hart doorbooren zullen, omdat gij gevoelen zult, dat gij het nietigst fchijngegeluk gezogt hebt op deze waereld, en de waa- re gelukzaligheid van de hand gewezen , denk dit na, en laat uw hart dan antwoorden ' op de gewigtige vraag. „ Wat vrugt heb ik „ er van, met tegen God te zondigen." God te dienen is de hoogfte zaligheid. Duizendmaal T. is het gezegd van mij, van uwe vorige Leeraars, die reeds in het ftof rusten ; het kan niet te veel gezegd worden; ik moet het u geduuriglijk herzeggen, want de verblinde mensch gelooft het niet. En warom gelooft hij het niet ? Is het dan zoo lastig God te dienen ? Zijn Gods geboden dan de geboden van een Dwingeland, die vermaak fchept  OMTREND DE MENSCHEN. 239 fchept in het plagen , in het kwellen van zijne afhangelingen? Godslafterlijke voorftelling! Gods bevelen zijn rein , zuiver, hoogstvolmaakt, hoogstvoordeelig voor ons. Van den Vader der lichten kan niets dan goeds belast worden. Van den God der liefde kunnen geene bevelen gegeven worden, die verderfelijk zijn voor zijne fchepfelen. Gij kent God niet indien gij zo over zijne wetten oordeelt. Gij kent den God der hoogfte goedheid niet, indien gij het flegts voor mogelijk houdt, dat hij iets anders aan ons kan bevelen, als 't geen voor ons allernuttigst is. En warom kent gij God niet ? Warom kent gij hem niet, als den Goeden, den Albarmhartigen ? Heeft hij zig dan niet aan u als zoodanig geopenbaard ? Is zijne Goedheid dan niet zigtbaar voor u ? Is dezelve dan een verzegeld boek voor u ? Wordt gij ze niet gewaar, eiken dag, en elk oogenblik uwes levens ? O mensch ! hoe diep zijt gij gevallen ! Dit oogenblik, waarin ik u deze befchamende vragen voorftel, is eene god. delijke weldaad, eene verzameling van veele goddelijke weldaden, en gij zult nog zulke duiftere, zulke verwarde begrippen —■ of in 't geheel geene begrippen van Gods hoge Liefde hebben, dat gij er niet, of zelden aan denkt, om hem te dienen. Thans  240 de gr00te goedertierenh. van GoD Thans wil ik G. H. eene poging doen op uw hart, om het gevoelig te maken voor Gods Liefde, om die beklagelijke, door opvoeding en gefprekken verfterkte onverfchilligheid omtrend de daden zijner goedheid uit hetzelve te roeien. Mogt ik in mijn oogmerk flagen, en zoo veel gevoel van Gods overal werkfame, van alle kanten ons omringende, Liefde in uw ziel verwekken, dat gij vreugdvolle tranen van dankbaarheid weendet dat gij diepverfla- gen over uwe gevoelloosheid, maar een oog des geloofs op zijne onuitfprekelijke erbarmingen in Christus veftigende, hem leerdet liefhebben. O onzigtbare ! u overal zigtbaar openbarende ! onuitputtelijke Liefde ! ik zal van uwe Liefde fpreken Hameien doe ze mij, doe ze mijne Hoorders gevoelen, en open daartoe oog, en oor, en hart door uwe Almagtige Liefde in uwen Zoon. Amen. De taak is zwaar en groot en wijd. Gods Liefde !! een onderwerp voor de eeuwigheid ! wat kan ik er van zeggen in eene Leerrede?? wat van het geen bekend, wat van 't geen meer verborgen is ? Wat van 't geen wij als menschen „als zondaars — wat van 't geen wij als gelovigen hiervan er. va-  omtrend de menschen. 24I varen, of ervaren kunnen , of nog ervaren zullen. ïk heb mij darom voorgefteld T., om ter behandeling van dit onderwerp meer dan eene Leerrede te hefteden. In het tegenwoordig uur zal ik alleen tot u fpreeken van Gods goedheid om rRENDDEN mensch, als mensch — en , om eenige orde aan mijn voorftel te geven , zal ik ü. A. bij onze schepping — bij de natuur , die hij ons gegeven heeft — en Brj de aarde, die wij ter wooning uit Gods hand ontfangen hebben , bepalen. Looft den Heere ! want hij is goed — zingt de Digter van onzen fchoonen Pfalm, dat verheven en eenvouwig lied, waarin hij de g' voelens van een dankbaar Israëliet, die alle de daden des Heeren in de gefchiedenis van zijn volk nadenkt, zoo natuurlijk afdrukt; en wij moeten het hem nazeggen G. want Gods goedheid heeft ons geschapen. Stelt u eens voor T. indien gij kunt, wat onzer aller Vader Adam zal gedagt en gevoeld hebben, toen hij het eerste kloppen van zijn hart gevoelde —— de eerstemaal ademde den ftroom des levens vóelde vloeien in zijn borst — zijne handen, voeten, en alle de leQ den  \ 242 de groote goedertierenh. van GOD den van zijn ligchaam kon bewegen , naar zijnen wil, zonder dat hij nogthans eenige moeielijke poging daartoe in het werk behoefde te Hellen toen hij zag de fchoone, de heerlijke aarde , zoo vol leven en beweging — zoo vervuld met allerlei voortbrengfelen, gefchikt voor alle zijne zintuigen , voor alle zijne behoeftigheden — en toen hij gewaar wierd, dat hij Heer van alle deze fchepfelen was, dat hij ze ko'n , en mogt gebruiken, tot het geen hij wilde. Hoe zal hij God als Vader gedankt hebben! hoe zal hij de waarde van zijn beftaan, de waarde van alle zijne kragten in het diepst der ziel gevoeld hebben! hoe vrolijk, hoe blijgeeftig, hoe verrukt zal hij het bekoorlijk Paradijs doorwandeld hebben, daar hij in alles wat hij zag, en hoorde, en gewaar wierd, zag hoorde en gewaar wierd „ God is „ Liefde !! " Adam is van God gefchapen, wij ook T. — Adam zou nimmer geweest zijn, nimmer een voet in het Paradijs gezet, nimmer aan God gedagt, nimmer Gods nabijheid gevoeld, nimmer zijn hart kinderlijk tot God verheven, nimmer God verlaten hebben nimmer had hij de Stamvader van een aanzienlijk deel van Gods redelijke fchepfelen kunnen zijn, indien de magtige Liefde van den grooten Schepper hem  omtrend de menschen. 243 hem niet had voortgebragt: zo ook met ons. Wij zouden hier niet zijn; wij zouden er in 't geheel niet zijn; wij zouden nog in het niet bedolven liggen,indien Gods Magt-woord ons niet had opgeroepen uit het niet. — Adam was er eens niet. De ichepping juigchte vrolijk, de Zon ging op en daalde neder, er was een waereld vol levendige en zig bewegende fchepfelen , maar Adam was er niet; Adam niet, die alles kon gebruiken, op alles kon werken, alles kon beheerfchen; Adam niet, die fchoonheid en leven aan de aarde kon en moest bij1 zetten: zoo ook met ons. Waar waren wij allen voor honderd jaren ? Waar was het groot1 fte gedeelte onzer voor vijftig jaren ? Wij wai ren er niet. De aarde was vol van des Hee* ;: ren Goedertierenheid, eiken dag. Jeder jaari faifoen fpreidde de Goddelijke grootheid van j zijne Liefde ten toon. De Zon verkondigde : dezelve des daags, de Maan bij nagt, zij werd : gehoord in den zagten zuide wind, en den ) ftorm. Onze Voorvaders waren werkfaam. ] Maar wij waren er niet; wij hadden geene vatj baarheid voor de menigvuldige vreugd, die de ) God der Liefde over de waereld verbreidde; n en wij zouden nog, nog in het akelig niet zijn 3 weggeftoken, indien de Groote Vader van ons I leven ons niet had toegeroepen „ leeft! zijt Q a men'  244 DE GROOTE GOEDERTIERENH. van GoD menfchen." Maar dit heeft hij gedaan — Hij, die alles doet als God , en op alle zijne groote en kleine werken, het kenmerk van zijn voor ons onbereikbaar goddelijk vermogen drukt — Hij, die de waereld uit niets te voorfchijn bragt Hij riep ons ook, op den van hem bepaalden tijd, toe „ gij zult leven." Ik begrijp niets van mijn eerste worden T. en geen wijsgeer, hoe bekend ook met de verborgenfte geheimen der Natuur, begrijpt er iets van. Maar dit weet ik, dat het God is, die de tedere levenskiem, welke zonder hem niet beftaan had, en zonder hem altoos was dood gebleven, bevogtigd heeft met zijnen levendigmakenden adem , langs wegen en oorzaken, die aan hem alleen bekend zijn, en dat zij toen het eerste zaad van dat wonderbaar leven ontfing, 't welk zig ontwikkelde, en aan mij dit heerlijk ligchaam gaf dit weet ik, dat God het is, die het in mijnes moeders fchoot onder zijn Vaderlijk opzigt nam, be-• veiligde, levendig hield, die mijn hart den eers- • ten levensdroom ingoot, die mijne handen ,, voeten, borst en lendenen vormde, die aam alle mijne ledematen de juiste gedaante, plaat-, fing, vastigheid, buigbaarheid, rekbaarheid ,, fterktegaf — dit weet ik, dat hij het is, die; alle;  OMTREND DE MENSCHEN. 245 alle de dcelen zoo onder elkander heeft verbon. den, dat zij gefchikt zijn om elkander te onderfteunen in hunne bijzondere werkingen, en één geheel te vormen, 't welk allerkunftigst, allerwonderbaarst, en allergefchiktst is voor den geest, die in hetzelve huisvest, de aarde die ik bewoon, en de beftemming mijner hoogheid • dit weet ik, dat dezelfde God, die den eerften levensvonk van mijn beftaan heeft aangeblazen, en onderhouden, op dat uur, toen ik gefchikt was om de waereld intetreden» mij uit den fchoot mijnes moeders heeft ontbonden, mij in eene waereld van nieuwe, mij onbekende, maar voor mijnen kinderlijken ftandallerheerlijkftc,allergenoegelijkfte gewaarwordingen heeft geplaatst, en dat hij leven en vrolijkheid met volle fchalen over mij heeft uitgegoten dit alles weet ik, en zou ik dan niet met den Digter , die dit ook wist, die het zalige van-dit weten kende, dankend en verheugd uitroepen. Ik love u Heere! omdat ik op eene vreesfelijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben. Wonderlijk zijn uwe werken. — Mijn gebeente was voor u niet verborgen , als ik in 't verborgen gemaakt ben, en als een borduurfel bewrogt ben in de benedenfte deelen der aarde. Uwe oogen hebben mijnen ongeformeerden klomp gezien. Daarom, o God! hoe kostelijk zijn mij uwe gedagten! hoe mag0. 3 tig  246 de groote goedert1erenh. van god tig veele zijn hare fommen. Zoude ik ze tellen ? haarder is meer , als des zands (f) ? Als wij aan ons eerste worden, ons te voorfchijn treden in de waereld meer dagten G. T. zouden wij dan niet meer gelegenheid hebben, om de genoegelijke gedagte te denken — God heeft ons gefchapen? Leven,beweging, gewaarwording, kragt om te denken, te genieten, te werken zijn immers de middelen , door welken wij Gods Goedheid kunnen genieten; en hangen deze niet af van het eerste punt van ons beftaan ? Zijn ze niet onaffcheidelijk van ons eerste worden ? Indien God ons dan, niet gefchapen had, waren wij er niet, en geen gefchapen kragt had ons kunnen voort.. brengen. Heerlijke voorftelüng ! God was, eer 1 wij waren, en hij wilde dat wij er zouden zijn., God dagt aan ons, eer iemand aan ons dagt,, en hij riep ons in het leven. God, de Hoo- • ge, de Algenoegfame , de Oneindige God, die geene fchepfelen nodig heeft, geene menfchen 1 behoeft, wilde dat wij menfchen zouden worden, en gaf ons het beftaan. O Heer! hoe: looft u mijne ziele, want gij zijt Goed ! onuitfprekelijk Goed! ■ (t) Pf. CXXX1X: 14-17.  omtrend de menschen. 247 En hoe heeft hij ons gefchapen ? Befchouwen wij eens de natuur, die hij ons gegeven heeft , G. en wij zullen niet minder reden hebben , om dankbaar uitteroepen. Looft den Heere ! want hij is goed. Menschen ! gij zijt heerlijke fchepfels ja, onaangezien al het diep bederf uwer vermogens, alle de ijsfclijke verbastering, die de zonde over u gebragt heeft; onaangezien de deerniswaardige verwijdering, die er tusfchen u en uwen Goeden Maker is, evenwel zijt gij nog heerlijke fchepfels, voortreffelijke voortbrengfels vau Jehovah's Almagt, en fprekende beelden zijner Liefde. Befchouwt eens met aandagt het ligchaam dat gij omdraagt. Welke regelmatigheid! welke fijnheid in uwe zintuigen! welke vastigheid! welke buigfaamheid! welke edelheid in het menfchelijk gelaat! hoe vol uitdrukking! hoe vol kragt ! welke grootsch- heid, fterkte in uwen gang! Ik kan al het wonderbare , dat mij dikwils treft in de befchouwing van mijn ligchaam, niet aanvoeren ik moest dan een boekfchrijven, en geene leerrede houden vergunt mij, dat ik u alleen bepale bij eenigen onzer zintuigen. Hoe veel! hoe verbazend veel zullen wij in deq 4 zei-  248 de groote goedertierenh. van GoD zelve vinden tot lof van Gods onbegrijpelijke Liefde. Wij zien. Hoe wonderlijk! In ons klein oog fpiegelt zig de waereld. Wij kunnen kleine en groote dingen zien, een berg en een zandkorrel. Hetzelfde oog vervolgt de dwaalfterren in hunnen loop, en gaat de innerlijke gefteldheid van een wormpjen na, dat wij met ons ongewapend oog niet ontdekken kunnen. Ons oog is duister, het moet verlicht worden, het ontfangt lichtftralen in onberekenbare verfchcidenheid, en kaatst ze terug. Wie vormde ons oog zo ? Wie gaf het die vatbaarheid voor de ontelbaarfte afwisfelingen des lichts, voor het heldergloeiend licht van de middagzon , voor de laatfte zwakke fchemerftralen van den avond ? Wie gaf aan onze gezigtzenuwen die gefteldheid, dat zij naaide kragt des indringenden lichts millioenenmalen in éénen dag zig fchikken ? O God! wie anders dan gij. Ik loof u o Heere 1 want gij zijt goed. . Wij hooren. Hoe wonderlijk ! De toonen der Natuur en der kunst, door een golvenden ftroom van lucht tot ons oor gebragt, worden daar opgevangen, gewijzigd , en door een krommen buis van Goddelijke uitvinding tot onze ziel gevoerd, alwaar zij eene talloze mengeling van de alleryerfchillendftebegrippen,en aandoeningen verwekken. Wie vormde ons oor zo wonderlijk, dat  OMTREND DE MENSCHEN. 249 dat het harde geluid gebroken, en het zagte geluid verhoogd wordt ? Wie maakte , dat giJ thans mijne ftem van het geloei des ftormwinds kunt onderfcheiden ? Aan wien is het toe te fchrijven, dat wij de ftem van onzen vrienden van onzen vijand kunnen onderkennen ? Wie heeft de nauwe overeenftemming tusfchen ons gehoor, en den mond, en.alle de werktuigen der fpraak gemaakt, die zoo vrugtbaar is in regt menfchelijke vreugdgevoelens ? Wie anders dan God ! Duizend dingen zouden wij niet weten G. wij zouden onze vrienden niet genieten , onze vijanden niet ontwijken, uit duizend dingen in de Natuur geen vermaak kunnen trekken,indien God op deze wijze ons oor niet had gemaakt. O hoe veel zijn wij dan aan Gods Goedheid verfchuldigd, dat wij hooren kunnen. Looft den Heere ! want hij is goed. Wij hebben een mond , een tong , tanden, wij kunnen eeten , en met diezelfde werktuigen kunnen wij fpreken. Spreken ! ziet hier een menfchelijk voorregt. Als wij denkbeelden ontfangen hebben, dan behoeven wij ze niet in onzen boezem optefluiten, wij kunnen ze mededeelen, aan menfchen , aan volkeren; juist in dien toon, die niet te hard, niet te zagt, die gefchikt is om dezelfde begrippen in hunne zielen te verwekken. Wij kunnen fpreken over duizend dingen met dezelfde werktuigen. Wij q 5 kun.  25° de groote goedertierenh. van GoD kunnen onze ftem buigen in overeenftemming met onze gewaarwordingen. Wie gaf ons deze verwonderlijke fpraakdeelen ? Wie leerde ons ze in onze kindsheid zo te buigen, dat zij die onbegrijpelijke vatbaarheid verkregen hebben tot het uitdrukken van ontelbare gewaar, wordingen ? Wie anders dan God ? Looft den Heere! want hij is goed. Wij hebben handen. Een menfchelijke hand is een eenvouwig werktuig G. maar er fchuilt eene onbegrijpelijke kragt in, eene kragt, waardoor wij dingen kunnen doen, die onszelf verbazen, eene kragt, waardoor wij als opperheerfchers over de aardfche fchepping gebieden, de geheele om ons levende, zig bewegende, en levenloze Natuur ons tolpligtig maken; daarftellen , uitroeien , aanbouwen , verfraaien, verbeteren , veranderen kunnen , wat wij willen. Ziet de huizen aan G. die wij bewoonen, de huisgereedfchappen , de huiscieraden, met welken zij voorzien zijn ■— ziet deze kerk aan denkt aan zoo veele huifen, zoo veele pragtige gebouwen, zoo veele kerken en tempels , als er in ons Vaderland, en in andere gewesten der aarde zijn menfchenhanden hebben ze gemaakt, menfchenhanden hebben de ontelbare gereedfchappen, die hiertoe nodig waren, vervaardigd. Menfchenhanden verfchaffen ons alle de behoeftigheden onzes le-  omtrend de menschen. 251 levens, menfchenhanden ontfteken voor ons den fakkel der kunften en der wetenfchappen, en dragen ze door de waereld. Onbegrijpelijke Almagt! onbegrijpelijke Liefde! hoe veel hebt gij voor ons gedaan, dat wij noemen en niet noemen kunnen, met ons handen te geven. Looft den Heere ! want hij is goed.— En wat zal ik meer zeggen ? Jeder lid van ons ligchaam is een fpiegel van Gods Almagt; ieder lid roept ons toe „ Gods goedheid is bovenalle „ verbeelding"; iedere ademhaling, waardoor ons leven voortduurt; onze borst, die zig verwijdert, en aan de lucht ingang verfchaft in onze longen; het bloed dat geduuriglijk in dezelve de ingezogen lucht zuivert, de kragt in onze heupen, het vermogen van gaan; alles is ons een bewijs van Gods groote Goedheid. Ik fpreek thans niet van de onderhouding onzes ligchaams; ik zeg geen woord van de duizendvouwige goedertierne fchikkingen, welke God dagelijks, ieder oogenblik daartoe maken moet; ik ga duizend andere dingen voorbij. De geest, die in dit ligchaam woont, die met hetzelve nauw verbonden, onze geestelijke, redelijke, onfterfelijke geest trekt thans mijne aandagt — van dien geest, waardoor wij eerst regt inwoners en genieters van deze waereld worden, moet ik nog iets zeggen. De levenloze  252 DE GROOTE GOEDERTIERENH. VAN GOD Joze Natuur predikt met luide demmen op milJioenen plaatfen Gods onnagaanbare Goedertierenheid, maar de levenloze Natuur kan haar beftaan niet gevoelen; dit hoog geluk is voor den mensch ; wij kunnen dit, omdat wij van God eene ziele ontfangen hebben. En die ziel, dat onverklaarbaar wezen, dat in ons woont —die ziel, waarmee wij denken , oordeelen, de dingen met elkander vergelijken , waarheid van valschheid onderfcheiden, gevolgen uit zekere waarheden afleiden, over duizend verfchillende dingen denken kunnen -— die geest, waar mee wij van de eene kundigheid tot de andere vooregaan, onophoudelijk voortgaan , in de uitbreiding en vermeerdering van onze begrip, pen fteeds vorderen, elk oogenblik onzen fchat verrijken, op het geen tegenwoordig , het geen toekomend, het geen voorleden is, werken, de tijden de eeuwigheid, een worm en een Engel omvatten kunnen die geest, waardoor wij vrij, na voorafgaande bepaling, zonderblinde noodzakelijkheid of onwederdaanbaren dwang te kennen, volgens een zeker oogmerk handelen die geest, met zijne duizendvou- wige kragten en vermogens, die onophoudelijk - werkfame , onderfelijke , fteeds voorwaarts dringende, geest — o God ! hoe moet ik verdommend voor u nedervallen, en uwe Goedheid aanbidden! die geest is ons eene on-  omtrend de menschen. 253 onuitputtelijke bronwel van de heerlijkfte vermaken, en genoegens, die ons Engelenzaligheid kunnen zijn. Als gij u eens G. H. die' hieraan kennis hebt, die ftille uuren der eenfaamheid herinnert, waarin gij door de fchepfelen wierd opgeleid tot den Schepper, aan zijne Heerlijke Majefteit en Goedheid dagt, en zijne nabijheid gevoeldet, — wanneer gij over menfehenwaarde , menfehengetuk en beftemming nadagt, en iets van de hoge heerlijkheid, tot welke gij door God geroepen en voorbereid wordt, gevoeldet of wanneer uwe ■» afwezige vriend zig voor uwen geest vertegenwoordigde , en gij uw hart voor hem voeldet kloppen of wanneer gij u vond opgewekt tot het volvoeren van eene edele daad, die u als eenen navolger van den God der Liefde zou doen kennen wat gevoeldet gij in die heilige oogenblikken ? Ontflipte er niet een traan van dankbaarheid uw oog ? Klom uwe dankzegging niet ten Hemel, omdat gij eene ziel had ? Smaakte gij toen niet het reinst, het zuiverst menfchelijk genoegen ? — Arme mensch ! die dit niet verftaat, die deze gevoelens houdt voor verwilderde vervoeringen eener verhitte verbeeldingskragt, gij verdient ons medelijden ; menfehengeluk is aan u onbekend, en gij weet het niet. Als  254 de groote goedertierenh. van GoD Als God ons zoo veele genoegens bereidde T. door ons vatbaar te maken voor zulke ver■ftandelijke befchouwingen in onze eenfaamheid; als wij neiging en kragt van hem ontfangen hebben , orn in de geheele Natuur, die ons omringt, naar wijsheid te graven, naar fchoonheid te zien, dezelve ce gevoelen, onzen fmaak voor dezelve te verfijnen , ons hart tot hem te verheffen, onze beftemming, en zijne oogmerken met ons te overwegen; als wij hierin gedwongen worden om zijne Goedertierenheid opcemerken, wat zullen wij dan zeggen , gewaar worden moeten, als wij aan de talloze genoegens denken, welke zijne hand ons toereikte , toen hij ons beftemde voor de maatfchappij. Menfchen! verheugt u, gij zijt niet eenfaam op de waereld. Rontom u zijn menfchen — dezelfde God der Liefde, die u fchiep, heeft hen ook gefchapen — menfchen, fchepfelen van denzelfden oorfprong, dezelfde eeuwige beftemming, met dezelfde driften, dezelfdezwakheden, dezelfde behoeftigheden.— Ja verheugen wij ons M. V. Wij allen zijn menfchen,- broeders! wij hebben elkander nodig; wij leven voor elkander; wij arbeiden voor elkander ; wij genieten elkander; wij dienen elkander met onze kragten; wij zorgen voor elkander; en , omdat wij zoo onderfcheiden in rang, in geestvermogens, in ligchaamskragten zijn,  OMTREND DE MENSCHEN. 255 | zijn, kunnen wij dit met meer gemakkelijkI heid. Dat een dwaas over dit onderfcheid klai ge , een wijze bewondert er Gods wijze fchik- I king in, terwijl een aandoenlijk hart gevoelt, Bhoe fterk hetzelve den band van vcreeniging, U waarmee God alle menfchen aaneenverbonden Iheeft, toetrekt. Wij hebben neiging tot geUzelligheid, wij leven voor elkander, T. wat II zegt dit? Wat zegt dit? Vooral, indien wij B die neiging befturen door wijsheid, en heiligen Baan de deugd, indien wij voor elkander leven, B gelijk wij moeten , bezield door onderlinge liefU de. En warom zullen wij dit niet ? God —i I die liefdevolle God, die de geheele waereld U gemaakt heeft tot een fpiegel zijner Liefde — | God, die zijne Liefde doet gevoelen aan En- B gelen, en aan wormen God, die de on- I meetbare verzameling van zoo veele millioeU nen verfchillende fchepfelen op de allerfchoon- | fte wijze tot één geheel vereenigd heeft | God vormde ons tot liefde alle onze krag- H ten , alle onze behoeftigheden roepen liefde ! a liefde! wij kunnen ons aan elkander mededeeI len, wij gevoelen er drang toe, wij kunnen eln kanders vreugd en fmart gevoelen, wij kunnen ij hulpvaardige liefde oefenen, en ontfangen op ]| duizenderlei wijzen. Is er een paar tedermin3 nende Egtgenoten onder u, die zig gelukkig ; gevoelen in elkander te beminnen ? Zijn er har-  %$6 DE GROOTE GOEDERTIERENH. VAN GoD hartelijklievende Ouders onder u , die met on. befchrijfelijk genoegen de belangen van hunne kinderen behartigen, en in iedere liefkozing van hun de grootfte beloning vinden ? Is er een warm Vriend onder u, wiens hart klopt voor zijnen Vriend, die levendige vreugd gevoelt , als hij iets voor hem doen kan? Is liier een mildadige , die zoo veel hij kan, den nood der armen verligt, en als hij nog goud, nog zilver geven kan, hem troost, met hem weent? Is er een, die alle zijne groote of kleine kragten , bekwaamheden en vermogens op de liefderijkfte wijze aanlegt tot nut van .allen, die er nut van hebben kunnen ? Edele menfchen! treed te voren, en geeft getuigenis van de rijkheid , de zagtheid, de fchoonheid der genoegens, welken de neiging tot gezelligheid, als zij geheiligd is door God, opwellen kan geeft getuigenis van 't geen menfchen voor menfchen zijn kunnen, wanneer de liefde hen bezielt. O Liefde ! liefde! wie u kent [— in den Euangelifch.cn zin,die alleen geleerd wordt in de fchool van JÜBs —] kent God , heeft God, want hij is uie God geboren. Looft den HEERi; l want ihj IS GuLj. Diep - ^ , Wcet hoe diep! ji^ .< h r .|Pj||i • mdeninons neergezonl j - , f|g|g is de ver- wocs-  OMTREND DE MENSCHEN. 257 I woesting , die het oorfprongelijk bederf ge1 maakt heeft in onzen zedelijken ftand; tranen I van bangen weemoed moeten ons uit de oogen I barsten, indien wij ons vergelijken met onzen I heiligen eerstvader; maar evenwel wij zijn nog Imenfchen, redelijke, zedelijke menfchen. Dat I innerlijk gevoel van regt en onregt; dat oogenIblikkelijk onderkennen van deugd en ondeugd; Udat beminnen van alles, wat regtvaardigheid, Hopregtheid, barmhartigheid, grootmoedigheid, Honfchuld, reinheid is; dat haten van alles, wat ■ het ftempel van valschheid, onregtvaardigheid, Ionedelmoedigheid,onbarmhartigheid, laagheid, Iwreedheid, onreinheid draagt; die eerbiedige Ihoogagting voor een man van beproefde deugd; ■ die innerlijke veragting van een booswigt; dat Igeheim prijzen onzes harten van alle edele en Imenschlievende daden; dat ftil of openlijk laiken van onedele, en fnode daden; die zorg. ivuldigheid, om alle onze zonden in 't geheim Ite verrigten; die fcherpzinnigheid , om alle on. Ize ondeugden met het masker van eene verIzonnen deugd te bedekken; de verzagting van Ide namen der affchuwelijkfte ondeugden zelfs, ■die van onzen eerbiedt voor de deugd getuigt; jjdit zijn nog kleine overblijffels, die ons kunIjnen herinneren aan onze Paradijsfche grootjjheid , en bewijfen, dat wij onze zedelijkheid ■niet verloren hebben met onze heiligheid — R over- I  258 DE GROOTE GOEDERTIERENS". VAN GOD overblijffels, die te diep in onze natuur lig-1 gen, die te nauw met onze menschheid zijn ver- ■ eenigd, dan dat wij dezelve alleen aan onze op-! voedingen den invloed der wetten zouden te: danken hebben. God heeft ons bij het bezit; derzelver bewaard God heeft niet toegelaten , dat het befmettend vergift der boosheid! dezelve geheel zou wegvreten God heeft; gezorgd, dat de dagelijks toenemende verflim-mering der zeden deze heilige resten van on-. ze gelijkvormigheid aan hem niet vernietigd! heeft en hoe weldadig ! hoe weldadig is; deze zorg van God i Wat waren wij, wat was: het menschdom G. indien hij dit niet gedaan: had? Wat waren wij, indien hij toegelaten: had, dat wij, van alle zedelijkheid beroofd,, aan de dieren gelijk, geen gevoel van regt en onregt hadden ? De ellende, die nu de zonde; op de waereld heeft geftigt, en nog dagelijks: ftigt, was zaligheid, hemelfche zaligheid, vergeleken bij die ellende, die dan over het drie-J maalrampzalig menschdom heerfchen zou. Ver-j| heugen wij ons dan hierover M. V. ja! hier-1 over ! o ! roert er zig in uw hart eene be-1 weging van regt of deugd, eene kleine zagtel aandoening van menfchelijkheid, bidt God dat | hij ze beware , kweekt ze aan, verflikt ze niet,:l zuivert ze, verhoogt ze, denkt dat ze u eene [ herinnering eene aanfporing is, om aan uwe be-f  omtrend de menschen. 259 I beftemming te beantwoorden, denkt dat ze een I bron van het reinst vergenoegen voor u kan I worden ziet op naar den Hemel, dankt er | den goeden God voor; gebruikt ze als een bewijs zijner Goedheid ja! laat ze u verzekeren, dat God, onaangezien alle zijne hoogheid;, den diepgezonken mensch niet vergeet. '1» God is goed. De goede God vergeet den mensch niet. Zeker T. indien wij oogen hebben om te zien, en een hart om te gevoelen, dan worden wij gedrongen, om dit te zien, te gevoelen, als wij letten op de natuur, die hij ons gegeven heeft. Dezelfde heugchebjke, fchoone waarheid zal ons de aarde leeren , die wij van god ter wooning ontfangen hebben. Komt en ziet, en fmaakt met mij dat de Heere Goed is. Als ik alles hiertoe wilde bijbrengen, 't geen wij weten en hoe veel is er voor hem, die de meeste kundigheden , hiertoe betrekkelijk, zig verzameld heeft, nog verborgen hoe veel zou ik moeten zeggen. De Pfalmist zegt, de aarde is vol van Ra de  2Ó0 DE GROOTE GOEDERTIERENH. VAN GOD de goederen des Heeren (f} en dit woord is zoo volftrekt waar,als iets waar zijn kan. Geen voetbreedte gronds is 'er op de geheele aarde, die niet met de heerlijkfte gedenktekenen van des Scheppers Goedheid is voorzien. Waar zou ik dan woorden, gedagten, tijd vinden, indien ik dit onmeetbaarwijd veld wilde intreden ? Laat ik u alleen G. H. bij de dingen , die wij dagelijks zien ach ! met welk een onverfchillig, onopmerkfaam oog ! bepalen. Zij zullen ftofs genoeg opleveren, om uitteroepen Looft den Heere, want hij is goed. Hoe heerlijk is de Zon, als zij met fchitterende Majefteit uit het Oosten verrijst, als zij helder pronkt aan den Hemel, de halve waereld overziet, en overal licht, warmte, leven en groei verfpreidt. Wie maakte dat pragtig licht ? Wie gaf aan haar de zoo weldadige heerfchappij over den dag ? Wie draagt zorg, dat zij, als zij ons des avonds verlaat, niet vergeet des morgens wedertekomen ? Is dit geen werk van den Goddelijken Weldoener ? Hoe fchoon zijn de wolken, die boven onze hoofden zweven! hoe nuttig is het voor al wat: leeft, dat zij nu en dan een gordijn trekken voor (f) Pf. CIV: 24.  OMTREND DE MENSCHEN. 201 I voor deftralen der Zon ! welke weldadige vógI tigheden voeren zij met zig ! wie gebruikt ze I tot deze heilfame oogmerken ? Wie maakt haar dan tot regenwolken, dan tot fneeuwwolken, nadat de aarde, die ons voeden moet, dit vereischt ? Wie voert de winden aan in zagte fuifingen, of in ruisfchende, luchtzuiverende ftormen ? Wie vormt den brullenden donder, enden pragtigen blikfem ? Wie maakt dit ontzagbarend verfchijnfel der Natuur dikwils zoo weldadig in desfelfs gevolgen ter zui1 vering van eene lucht, te zeer verhit, te zeer I beladen met fchadelijke dampen ? Wie verhin1 dert zoo dikwils desfelfs vernielingen ? Wie 9 ftrooitden rijm des Hemels, om onze planten, H kruiden en bomen, in den winter te beveiligen I tegen de al te bijtende fcherpte van de vorst? I Wie zendt de vorst, om millioenen van fcha1 delijke infekten te doden ? Wie geeft de wol- 0 lige fneeuw, om de fijne punten onzer wintergranen te bedekken voor de woede van de vorst? 1 Wie geeft den dauw , om onze uitdrogende I planten te verkwikken , en het gemis van re| gen, bij brandende zomerdroogte, te vergoe- 1 den ? Wie doet dit alles om thans niet | meer te zeggen wie ? En voor wie ? God | G. de Verzorger, de Weldoener van ons leven. | Laten wij tog op zijne groote daden letten, i en wij zullen ervaren dat hij Goed is, Goed zelfs R 3 in  2ó2 de groote goedertierenh. van god in het maken van zulke beftellingen , die den onkundigen , of den altoosmorrenden mensch dikwils doen klagen. Doorwandelt de aarde M. H.en gij zult overal zijne Goedheid zien. De aarde voedt ons, verkwikt ons door hare voortbrengfelen. De itatige eikeboom, die een waereld van inwooners voedt, geeft ons fchaduw tegen de brandende hitte , geneesmiddelen tegen veele ziektens, en des winters verwarmt zij onze koude leden; de vrugtbomen ftreelen ons oog in de lieve lente met haren fchoonen bloesfem, en bieden ^voeding, en verkwikking aan in den herfst; ze zijn beladen met gezonde, geurige, verfrisfehende vrugten, zij geven ze aan ons op den besten tijd , en vergasten oog en reuk, terwijl wij van dezelve eeten; ons wandelpad is het malfche, zagte gras, tusfehen 't welk duizend kruiden uitfpruiten, die de lucht vervullen met hare balfemgeuren; talloze bloemen verzieren onze velden en hoven, ze zijn kunstig gevormd, rijkbemaald met de fchkterendfte, de welgefchikfte verwen; de Roos,die zig op haren gedoornden fteng verheft, die met hare gloeiende bladeren toont, dat zij de koningin der bloemen is, praalt in het midden , en doorbalferad de lucht met haren welriekenden adem; er zijn duizend planten, die ons kle- de-  omtrend de menschen. 263 Ideren, drank, fpijfe, verkwikking, genees- I middelen geven. Kunnen wij alle deze Ifchoonheden zien, genieten T., zonder te geIvoelen dat God, de Schepper, de OnderhouI der dezer wonderen, die zig elk jaar vernieuI wen, Goed is ? Ja , wij gevoellozen kunnen dit, maar dit moest voor ons onmogelijk zijn. ■ Elke bloem, elke vrugt, ieder grashalmptjen I roept ons met de verftaanbaarfte, maar kragItigfte ftem toe. Looft den Heere! want l hij is goed. En wat roepen de vrolijke beekjens anders I uit, die tusfehen onze gebergtens heenenwan1 delen, die met haren helderen, kabbelenden I vloed vreugd en verkwikking mededeelen aan onze gewesten ? Wat roepen anders de groote en kleine rivieren, de groote en kleine meeren, de Zeeën uit, met de onnoemelijke, de J zoo verfchillende, de voor onze behoeftighe1 den en vermaken zoo gefchikte fcharen harer [ inwooners ? Wat anders is de taal der blijde i vogelen, die voor ons de lucht doorklieven, - voor ons hun dons en vederen dragen, voor 1 ons bosch en veld, met hun kunsteloos, hart. I ftreelend gezang vervullen ? Wij kennen het i rijk der dieren niet volkomen, zoo min als de : millioenen fcharen van infekten, die in den wijden kring onzer aardfche waereld woonen, R 4 maar  264 DE GROOTE GOEDERTIERENH. VAN GoD maar 't geen wij er van kennen, beveftigt deze waarheid. De koe geeft ons de voedfame meik; het paard trekt onze lasten; het fchaap geeft ons zijne wol; de gans heeft voor ons zijne fchagten; voor ons legt de hen hare eieren ; de bijen zuigen voor ons den honig uit de bloemen , en maken ons waschlicht; de zijdeworm fpint zijde voor onze rijken; ieder geeft ons iets naar zijnen aart, zonder het te weten, veelen zonder dwang , geperst door hunne natuurdriften. En , al waren er ook eenige dieren , eenige infekten , van welken wij geene in 't ooglopende voordeden ter vervulling onzer behoeftigheden konden aanwijzen , volgt het daaruit, dat zij dit niet kunnen, dat zij daartoe nog gefchiktheid, nog kragten hebben? In eene waereld, waarin alles aaneen hangt, de Zon met een zandkorrel, is deze ftelling ongerijmd. Zet dit op rekening van uwe onkunde , van uwe traagheid in het onderzoeken , mensch ! of fchrijf het toe aan den langfamen voortgang van alle zulke ontdekkingen, aan gebrek van gelegenheid om dezelve te maken, en ga evenwel heen befchouw die dieren, en infekten , van welken gij geene onmiddelbare nuttigheden weet zie hunne kragten, hunne driften, —, zie, hoe zij hun voedfel, hun gemak zoeken, hun geflagt voortplanten — let op de vrolijkheid, waarmee zij door de fchep-  omtrend de menschen. 265 fchepping zweven en, indien gij waarlijk mensch zijt, zult gij dit niet zien kunnen zonder vermaak, zonder vreugd, zonder te wasfen in de kennis van de aanbiddenswaardige volmaaktheden uwes grooten Scheppers, zonder te erkennen, dat de Heere aan allen Goed is, en dat zijne barmhartigheden gaan over alle zijne werken, (f) En trekt gij dan geen voordeels genoeg van hun ? O hoe gewigtig wordt voor zulk een befchouwer het kleinfte diertjen, dat met duizenden van zijn geflagt kan woonen in ééne waterdroppel. Het is voor hem, zoo wel als de Zon , een prediker van Gods groote Goedertierenheid. Een opmerkfaam mensch kan niet lang op deze aarde verkeerd hebben T., niet lang op eene plaats vertoefd, of meer plaatfen bezogt hebben , of hij zal duizend voorwerpen heb. ben ontdekt, die hem toeriepen Looft den Heere ! want hij is goed duizend fchepfelen , levenloze en levendige zal hij op eenen dag hebben gezien , die de overvloedigfte kanalen zijn, door welken God den mensch doet drinken uit den onuitputbaren, altoosvloeienden bron zijner alle Hemelen vervullende Liefde. En wat kunnen wij in eigen perfoon hiervan (f) Pf. CXLV: p. R5  266 DE GROOTE GOEDERTIERENH. VAN GoD van opmerken, gewaarworden,gevoelen G. indien wij maareenen dag van ons leven befchouwen ? Wij ontwaken des morgens; wij zijn verfrischt door den llaap; wij drinken het licht der allesvervrolijkende Zon met nieuwe lust in; wij zien alles in denzelfden ftaat, waarin wij het den vorigen dag verlieten ; wij vinden fchepfelen in verfchillende menigte , gereed om ons te voeden ; wij kunnen onze behoeftigheden kopen, of verdienen door arbeid; wij hebben kragten om ons werk te doen; wij kunnen ons op eene menfchelijke wijze vermaken; wij kunnen de fchoone aarde met hare bosfchen , weiden, vlaktens,hoogtens,en dalen befchouwen; wij kunnen verfraaien , veranderen,verbeteren; zijn dit geene zegeningen? Menfchen! zijn dit geene weldaden van Gods Almagtige Goedheid ? Zouden wij ze wel hebben, indien Hij er niet was, Hij ze niet gaf? Zeker, elke dag ftort overvloedige fprake uit van Gods Liefde (f.) En wat doet de avond anders ? Ga heen mensch! als gij vermoeid zijt van uwen arbeid, op eenen warmen zomeravond — met uwen vriend (indien gij zoo gelukkig zijt van eenen vriend te hebben , welken God gevoelig heeft gemaakt voor zijne Heerlijkheid} of alleen, doorwandel Gods fchoone waereld — zet (t) Pf. XIX: 3.  OMTREND DE MENSCHEN. 2Ö7 zet u neder onder een lommervollen, fchaduw- gevenden boom aan de kant van eenfnel- vlietend beekjen zet u daar neder in ftille rust nu is de Zon geweken, nu flapen de vogelen, nu fluiten zig de bloemen , nu zijn alle de fchoonheden der aarde bedekt — denk dan na over 't geen gij van God gezien, van God genoten hebt, geduurende den dag; de ftilte, die er dan heerscht, is zeer gefchikt voor zulke overwegingen en verhef uw oog naar boven , zie daar de lieve fchoone Maan, een heir van fonkelende Sterren zie daar duizend fchoonheden, welke de dag voor u verborgen hield , met pragtvolle heerlijkheid voor uw gezigt ontrold ■ zie daar Gods Liefde met meer dan Zonneftralen getekend op het paneel des Hemels. De Koninglijke Digter befchouwde dit fchoon toneel van des Scheppers Magt en Liefde dikwils, en als hij het befchouwde, als hij de verbijfterende gedagtejdagt „ dezelfde God, wiens Alvermo,, gende Goedheid zig over het heelal verbreidt, is ook Schepper, Verzorger, Weldoener, ,, van den mensch" dan riep hij, voortgerukt door de vervoeringen der dankbaarlte aanhidding, vol van gevoel zijner kleinheid, en Gods Grootheid, uit. O Heer! wat is de mensch ! dat gij aan hem gedenkt, en het kind  268 de groote goedertierenh. van god kind des menfchen, dat gij hem bezoekt? (*.) * En wat dunkt u T. moest dit niet de taal van ons hart en mond zijn, zoo dikwils wij iets van de wijd en zijd ftromende uitvloeifels zijner Goedheid zagen , hoorden , of genoten ? Moest dit niet de taal van onze kinderlijke, hartelijke, dankbare vreugd zijn, nu wij zoo veel van dezelve vernomen, hebben? Niemand uwer gevoelt zoo zeer het gebrekkige, het flauwe, het onvolmaakte van alles wat ik omtrend dit uitnemendfchoon onderwerp gezegd nebbe, als ik het gevoel, maar dit weet ik tog ook , dat, al was mijn voorftel nog gebrekkiger , nog tienmaal onvolmaakter geweest, het genoegfaam is, om den waarheidzoekenden te overtuigen, dat het billijk is God te loven, om dat Hij zeer goed is. Ja! zeer Goed is de Heere. Wie onzer durft het tegenfpreken ? Zoo veelen er hier tegenwoordig zijn, zoo veelen hebben dit op dezen dag ondervonden, en niet alleen op dezen dag, maar geduurende hunnen ganfchen leeftijd, in hunne kindsheid, in hunne jeugd, in hunnen ver- (*) Pf. VIII: 5.  OMTREND DE MENSCHÈN. 269 verderen ouderdom, in alle ontmoetingen, 'c zij ze arm of rijk zijn, 't zij ze altoos met voorfpoed gezegend, of met tegenfpoed gedrukt zijn geweest. Niemand onzer is er, of hij is als mensch beweldadigd, meer dan wij kunnen uitdrukken. Ach ! warom G. H. wordt er dan zoo weinig opmerkfaamheid van u gevestigd op deze hoogstbeminnelijke Volmaaktheid van uwen Schepper ? Warom fpreekt gij zoo weinig ter vermelding van dezelve ? Warom klimmen er dagelijks zoo veele befchuldigingen van hem uit uwen mond ten Hemel ? Warom berispt gij met eene ftoute vermetelheid, die doorgaans voortvloeit uit de dicpfte domheid , en laaggezonkenfte zinnelijkheid, zoo veele van zijne werken, hertellingen , en daden ? Warom heerscht er zoo veele ontevredenheid over Gods allerbeste gaven bij u ? Warom jammert gij zoo kinderagtig over veele lijdingen, die ook hare onvergelijkelijke nuttigheid kunnen hebben? Warom geniet gij alle de weldaden van hem niet met eene ftille rust, en kinderlijke dankbaarheid ? Warom verfpilt gij uwe heerlijke kragten en vermogens tot ijdelheid , en misdaad ? Warom vergroot gij hierdoor uwe oorfprongelijke ellende ? Met een woord; warom bemint gij zoo weinig? zal ik dit vragen ? neen T. ik moet vragen. Warom bemint gij niet uwen Goeder Maker ? Gij  2/o de gr00te goedertierenh. van god Gij drinkt dagelijks uit de beeken zijner Goedheid, en gij ziet niet op tot hem, die ze nederzendt. Gij gaat dagelijks in dit fchoon voorhof van den tempel der Natuur, en gij ziet niets van de werken zijner Liefde, met welken hetzelve praalt. Gij hebt oogenblikkelijk gelegenheid, om de waardij van die natuur te gevoelen, met welke hij u bevoorregd heeft, en gij gevoelt er niets van. Gij hebt de heerlijkfte beftemming, en gij vergeet ze. Gij zijt gefchikt om menfchen te zijn, en gij verkiest liever om u te vernederen tot den dierenftand, door de tomeloze opvolging van allerlei misdadige driften. Menfchen! is dit God liefhebben ? Is dit Gods weldadigheid beantwoorden? Is dit den Heere loven, omdat hij Goed is ? Indien gij nog zoo diep niet gevallen zijt, als gij vallen kunt, indien gij nog één vonk van menfchelijk gevoel voor goed en kwaad hebt, oordeelt dan zelfs. Ik oordeel u niet G. maar het is God, die u oordeelt God, de Liefderijke God —- God, de Befte en Edelmoedigfte Weldoener. Ach ! als ik bedenk, dat gij gefchapen zijt om hem te dienen; dat gij in de waereld zijt geplaatst , om voorbereid te worden voor de eeuwigheid; dat alle dienst van God, alle voorbereiding voor de eeuwigheid, beftaat in overeen-  omtrend de menschen. 2?i eenftemming van onzen wil met den wil van God; dat deze overeenftemming geen plaatfe kan hebben zonder liefde als ik bedenk , dat liefde liefde wekt, en God u darom eiken dag de onderpanden zijner Goedertieren Liefde in handen geeft; dat hij de geheele Natuur verordend heeft, om u te dienen; dat hij bij 't geen de Natuur niet heeft, zijne Genade in Christus heeft gevoegd; dat hij u alles geven kan, en wil wat gij nodig hebt, en niet bij uwzelf vindt, om uwe edele menfchelijke volmaaktheden tot eene hoogte optetrekken, die ons doet verbazen ; dat hij u draagt als een medelijdend Ontfermer bij alle uwe zonden , en u helpen wil uit uwe diepe magteloosheid en ellende en ik denk er bij, dat gij dien God als de Liefde niet wilt geloven , niet wilt liefhebben, dat gij ongevoelig, ondankbaar, misdadig zijt en blijven wilt T. ach! dan zie ik duistere wolken van allervreesfelijkfte kwalen over uw hoofd zweven, die vroeg of laat i hier of daar , waar geene verzinning meer is, zullen losbarsten ja, zullen losbarsten, want God, die de hoogfte Liefde is, is ook de hoogfte Regtvaardigheid, en het is voor hem zoo onmogelijk zijne Regtvaardigheid prijs te geven aan zijne Liefde, als het onmogelijk is, optehouden God te zijn. Gaarn  272 de groote goedertierenh. van GoD Gaarn T. God is mijn getuige deed ik iets om Geloof in Gods Liefde, en wederliefde in uw hart te verwekken. Maar wat zal ik doen ? Duizendmaal duizend millioenen fchepfelen prediken ze u; duizend gekende en ongekende zegeningen bevestigen ze u; de geheele Natuur, de geheele Openbaring, alles wat gij van God, van zijnen Zoon, van zijn werk weet, of weten kunt (zo als ik in het vervolg toonen zal) is een open boek, waarin zijne Goedheid met onuitwischbare letteren ftaat gefchreven en gij ziet niet, gij hoort niet, uw oog blijft duister, uw hart blijft ftomp ,uwe lofzangen blijven agter, uwe klagten, uwe zonden, uwe misdaden duuren voort wat zal ik dan doen, om u te genezen van die dodelijke ongefteldheid uws harten ? ? — Ik wil u evenwel een raad geven. — Almagtige Liefde ! druk ze in het hart van hun, aan wien ze behoort — Verbetert uwe begrippen van Gods Liefde. Leert alles, 't geringfte zelfs, aanzien , als een ongehouden gefchenk zijner Goedheid , gegeven aan een mensch, die niets is bij God, aan een zondig mensch, die niets dan zijne ftraffen had verdiend. Prent u hoge denkheelden van Gods Oneindige Majefteit in. Befchouwt tot dit oogmerk veel zijne werken; al I is het niet met betoog van een kunstkenner, het I zij j  OMTREND DE MENSCHEN. 273 zij dan maar met het oog van een gezond, natuurlijk verftand. Leest ook dikwils zijn woord. Gewent u niets van Gods gaven te genieten, zonder hem voor dezelve op de eerbiedigfte wijze te danken. Ontmoet uiets, dat gij niet kunt overeenbrengen met zijne Goedheid, bei fchouwt het eerst regt, van alle zijden , ver- Igelijkt het een met het ander, dan zal misfchien de ftrijdigheid wijken, en het duistere licht worden. Blijft er duifternis over, denkt dat uw verftand beperkt is , dat gij uit het geen gij niet weet, niet befluiten moet ter ontkenning van iets, dat gij zeker weet. Wenscht gij iets van zijne Goedheid, 't geen hij niet geeft, denkt dat hij wijzer is dan gij, en dat gij tot niets minder in ftaat zijt, in den tegenHwoordigen verduisterden ftaat uwer ziele, als jiom wel te oordeelen over uw eigen waar geluk. En ■— want zonder dit hulpmiddel, 't |geen wij uit dè Openbaring kennen, zal alles 1 vrugteloos zijn maakt aanhoudend gebruik ivan het gebed om den Geest der verlichting, des geloofs, der liefde. Ach! dat hij uw oog i verlichte, uw hart vernieuweü. Zijn er hier, die lust hebben om den Heere )!te loven, te danken, te beminnen. Menfchen! ) deze lust is een nieuwe proef voor u, dat hij het waardig is, want zij is een gefchenk van S on-  274 DE GROOTE GOEDERT1ERENH. VAN GoD onverdiende Liefde. Ja, hij is het waardig, en de lof, dien ftervelingen aan hem toebrengen , is hem aangenaam. Eene nieuwe drangrede dan , om met alle uwe kragten hem te loven. Welaan, geefc dan den teugel aan uwe aandoeningen, looft, prijst, verheerlijkt hem — hem , die u met het vermogen heeft begiftigd, dat gij hem kunt prijzen hem , wiens lof de ftomme Natuur verkondigt hem, die u gemaakt, tot een mensch gemaakt, op deze fchoone aarde geplaatst, talloze weldaden verleend, met het licht van 't Euangelie begunftigd , met geloof in zijne oneindige Barmhartigheid begenadigd hem , die zig als den Liefderijkften Vader in Christus aan uw hart geopenbaard heeft. Er gaat geen dag voorbij, of gij wordt de heerlijke uitwerkfels van zijne onderfcheidende Goedheid gewaar, laat er dan ook geen dag voorbijgaan, die niet: gekenmerkt is met uwe lofzangen. Er gaat : geen oogenblik voorbij, of God gedenkt aan u in Liefde, laat er dan ook geen oogenblik : voorbijgaan , waarin gij niet aan hem denkt, , als aan een God , wiens Goedheid gij zoo groot; kent als zijne Magt. O! hoe zalig is hij, die i geduuriglijk aan God denkt, die door deze ge- I dagte de vrolijkte , de genoegelijkfte, de; nuttigfte van alle gedagten begeleid wordt I in zijn werk, in zijne vermaken, in zijn bin. , nen- .  OMTREND DE MENSCHEN. S?5 nenkamer , in zijne godsdienstoefeningen —» hoe zalig is hij! hij kan vreugd fmaken, die ' alle moeite des aardfchen levens verzoet, alle lijdingen verzagt, alle tranen uitwischt hij kan daden doen, die kenmerken dragen van zijnen oorfprong en beftemming; daden, die hem doen gelijken aan God. Als de Zon des morgens verfchijnt, dan wordt zij vrolijk begroet van een fwerm infekten, van de blijde woudzangers, en zoudt gij dan M. V. den Schepper der Zon, den Vader van u, niet ontmoeten met een loflied? Ja , dit moet gij. O ! gevoelt wat het is mensch te zijn , God als mensch te kunnen loven , daartoe te zijn in ftaat gefield door Genade ; gevoelt wat het is, Engelenwerk te ver* rigten op aarde, en voorbereid te worden tot hoger geluk dan Engelengeluk !! gevoelt dit, en, indien uw mond zwijgt, dan zullen zagte tranen uwen lof uitmaken. „ Verblijdt u", is een les van 't Christendom G. maar wat roept de Natuur u anders toe, als ,, verblijdt L u"? Verblijdt u dan in God in luw natuur — in alles. Drinkt vrolijk en dankfjbaar uit den beker der vreugd , dien de Al|magtige Liefde u op de hand zet! vergeet het 1 treuren, verbant het jammergeklag! dankt God s in alles ! volgt zijne Liefde na ! weest gezind S 2 ge-  270* DE GR00TE GOEDERTIERENH. VAN enz, gelijk hij! deelt liefde mee, gelijk gij ze ontfangt ? en verwagt dat gij om Jefus wil door zijne Vaderhand eens zult worden overgebragt in een land, hoe veel fchooner dan deze aarde! — waarin gij nog meer van zijne Goedheid fmaken, en hem een beter loflied, dan het aardfche, toezingen zult. — Amen. VUL  VIII. GODS GADELOZE BARMHARTIGHEID OMTREND DE ZONDAARS. OVER Pf. CXIX: 156- S i   279 T E K S T. Heere! uwe barmhartigheden zyn veele. "Wat is ware grootheid T. ? Hoe beflist het gezónd menfchenverftand deze vraag ? Is het grootheid , van edele voorouders afteftammen, eene wijduitgeftrekte magt te bezitten , eigenaar te zijn van aanzienlijke rijkdommen , een fcherpzinnig vernuft te hebben ? Zo oordeelt er de menigte over. Dit is de uitfpraak der vleierij. De lage mensch kan het dikwils zijn i belang rekenen, om hieraan zijne toeftemming : te geven. Maar, als wij het onbedorven natuurgevoel van ons raadplegen, zullen wij al: toos eenen geheimen weerzin bij ons befpeui ren tegen deze Helling; het zal ons zeggen — goedheid alleen is ware, menfchelijke groott heid. De mensch, die niet goed, niet menschi bevend is, is niet groot. Magt, aanzien , rijk1 dommen, adeldom, gaven des verftands zijn darom alleen groot, om dat zij hem, die met dezelven beweldadigd is, in ftaat ftellen, om op menigvuldige wijzen geluk , genoegen , blijdfchap , vreugd rontom zig te verfpreia den. — S 4 Zo  280 Gods gadeloze Barmhartigheid Zo is het M. G. de menfchenvriend alleen is de ware groote Man. Een magtig Vorst, een aanzienlijk Ambtenaar, een rijk Koopman, een veelwetend geleerde zijn klein , laag, veragtelijk, indien zij hun magt, hun gezag, hun vermogen, hunne kundigheden op eene andere wijze aanwenden, als tot het verrigten van alle zulke mensch-lievende, goede handelingen, als binnen hunnen kring ftaan, en gebillijkt worden door de wijsheid. Of zou hij waarlijk groot kunnen zijn, die ze gebruikte, tot het vermenigvuldigen der menfchelijke ellende, het vermeerderen van het getal van ongelukkigen, het ftoppen der gelukzaligheids bronnen ? Wij moeten hem verfoeien T. — ons hart dwingt er ons toe — onze afkeer van zijn gedrag is deugd — en niemand kan groot zijn , wien de deugd veragten moet. Als wij aan God denken, dan kunnen wij niet anders aan hem denken , dan aan het grootfte wezen,dat er is; een wezen, wiens Oneindige Majefteit onbereikbaar, ondoorgrondelijk is; een wezen, van 't welk het gansch heelal flegts een gedagte is; een wezen, wiens verftand door den loop der dwaalfterren, endoor de bewegingen van een worm wordt gepredikt; een wezen, dat was voor dat er waerelden waren , en zijn zal eeuwiglijk; een wezen, dat bij het  OMTREND DE ZONDAARS. 28l het fevengefternte, en bij het grasfcheutjen , 't welk ik vertrap onder mijne voeten, tegenwoordig is, en overal God is; een wezen, dat alles kan, wat het Wil, en alles doet naar deszelfs welbehagen; een wezen, 't welk met de diepfte onderdanigheid gehoorzaamd wordt van alle levenloze, levendige, en redelijke fchepfelen ,• een wezen dus G. dat in magt, aanzien, en verftand uitftekend is. Er is iets ver- bijfterends in deze voortelling. Ons verftand gevoelt er de onmetelijke onbereikbaarheid van. Wij worden bedwelmd. Ja wij worden bedwelmd, verftomming grijpt ons aan, wij zinken neder, indien wij er bij denken. „ Die „ God is Liefde. Het grootte , het bewon„ derenwaardigfte, dat wij van hem zeggen „ kunnen is, dat hij de Liefde is." David trouwens T. dagt er zo over, en hij was een verlicht man. Als hij in den 145 Pfalm gezegd had, dat hij Gods grootheid wilde vertellen , ! eene grootheid , die ondoorgrondelijk is (f) dan laat hij er tertond op volgen. Genadig, j en Barmhartig is de Heere, Langmoedig, en > groot van Goedertierenheid, (*) en hij breidt [ dit denkbeeld uit, doorliet opgeven van ver{ fchillende bijzonderheden, welke dit bevestigen. Wat zegt dit anders, als dat de hoogte Hecr- (t) vs. 7. en 3. (*) vs. 8. S 5  282 Gods gadeloze Barmhartigheid Heerlijkheid, voortreffelijkheid, volmaaktheid, van God door David op geen beter wijze kon uitgedrukt, en geroemd worden, dan door te fpreken van zijne Liefde ? God is groot, en Gods grootheid is zijne Goedheid. Heerlijke! blijde! heugchelijke waarheid ! Dat het famenftelfel der gefchapen dingen vrij zijne Magt en Majefteit verkondige, daar wij weten, dat dit uitgeftrekt vermogen in de handen berust van een God, die de hoogfte Goedheid is , wie zou er nu fchrikken? wie zou nu vervaard zijn ? Niemand T. niemand neen, niemand, mits en dit, bid ik u, worde wel van UL. opgemerkt — mits, dat hij in dien God der Liefde gelooft, en hem bemint, want de Liefde van God is niet de liefde van eenen dwazen Vader, niet de teerhartigheid van eene zotte Moeder,.niet de goedheid van eenen zwakken Vorst, maar I de Liefde van den Wijzen Opperbeftierer van 't gansch heelal. ïk heb in mijne vorige Leerrede T. u hier- I toe opgewekt, door het geven van eene —■ ach! hoe flauwe?! — tekening van Gods groote Goedertierenheid omtrend ons, als menfchen. De behandeling van mijn tegenwoordig onderwerp , dat ten vervolge van het vorige ftrekt, Gods  omtrend de zondaars. 283 Gods gadeloze Barmhartigheid omtrend de zondaars, zal de waarheid , toen bewezen in nog helderer licht plaatfen, en eene nieuwe drangreden tot geloof en liefde opleveren. Vader der Barmhartigheid ! God van alle Genade! Ontfermende, Eeuwige Liefde ! doe boven alles, 't geen gij reeds gedaan hebt aan ons , die niets waardig waren als uw altoosduu- i rend ongenoegen, ook dit nog, dat gij ons leert uwe Barmhartigheid, in uwen Zoon vooral zoo heerlijk geopenbaard, te zoeken ,te geloven, te aanbidden. Amen. De waarheid van mijn voorftel zal, dunkt mij T., ten vollen blijken , indien ik U. A. bepale bij de volgende Hellingen. God verdraagt den zondaar bij alle zijne zonden God wekt hem door veelvuldige midde. len op tot bekeering god biedt hem de hoogstmogelijke zaligheid aan, tn Christus God wil hem tot alles wat hem in 't bezit van dezelve kan stiillen, zelfs kragt geven. god verdraagt den zondaar in zijx'e zonden. De maker van onzen fchoonen Pialm,  284 Gods gadeloze Barmhartigheid Pfalm, die eene volledige fchilderij is van alle de heilige gevoelens, en gezindheden van een godvrezend, godlievend mensch, zal buiten twijfel aan deze bijzonderheid , welke Gods Barmhartigheid zoo roerend aan ons predikt, gedagt hebben,als hij uitroept. Heere! uwe Barmhartigheden zijn veele. De geheele Pfalm draagt de ontegenfprekelijkfte kentekenen , dat zij het werk is van een mensch, die zigzelf kende, die, niet verblind door hoogmoed, niet vervoerd door waanwijsheid, zigzelf als een zondaar kende. En waar deze gedagte levendig is, waar deze gedagte doorgedrongen is tot alle de kragten der ziel, T. daar is aanbiddende opmerkfaamheid op Gods verdragende Langmoedigheid, daar is eerbiedige bewondering van elke trek zijner verfchoonende Ontferming, daar wordt elk oogenblik, 't welk het bezoedeld, het langverbeurd leven uitrekt, met de ongeveinsdfte, de vuurigfte, de innigfte dankbaarheid erkend , als een fprekend vertoog van deze beminnelijke eigenfchap des Almagtigen. Het is eene hoge waarde T. mensch te zijn; mensch, het edelst, het fchoonst, het voortreffelijkst, het magtigst fchepfel Gods te zijn op deze aarde. Ach! ach! dat onze hoge waarde zoo vernederd is, want de mensch is een zon-  OMTREND DE ZONDAARS. 285 zondaar; de van God gezegende, van God geliefde mensch is een zondaar ; alle menfchen zijn zondaars; niet een is er, die rein is. Ja T. gij allen zijt zondaars. (Ontkent deze vernederende waarheid niet; indien gij u regt als zondaars gevoelt, zult gij Gods Barmhartigheid leeren hoogfchatten.) Gij allen zijt zondaars ; het vergift der zonde drong met u in de waereld; uw verftand is verduifterd; uwe reden heeft de heerfchappij verloren; de driften gebieden ; de zinnen hebben u tot hunne flaven gemaakt; met alle uwe vrijheid; gij gehoorzaamt gewillig, bedroogen door dwaling; gij gelooft den meester van uw eigen lot te zijn, en gij zijt het niet; gij handelt dikwils werktuigelijk , bij alle uwe redenmatigheid; gij verflikt dikwils uwe overtuiging; gij bemint de waarheid, en gij omhelst de leugen , gij erkent God voor uwen Schepper , en gij gehoorfaamt hem niet; gij kunt aan zijne Heiligheid niet twijfelen, en gij ontziet hem niet; gij moet zijne Almagt in uwzelf, en in alle zijne werken ontdekken, en gij vertrouwt niet op Hem; gij wordt dagelijks gedrenkt uit de volle ftromen zijner Liefde, en gij bemint Hem niet; gij zijt aan Hem alles verfchuldigd,en gij dankt Hem voor niets; gij zijt afkeerig van zijnen dienst, gij fchat de gunst van menfchen hoger dan de gunst van God; gij zijt te hoogmoedig, om  2 86* Gods gadeloze Barmhartigheid om u voor Hem te vernederen; gij wilt gelukkig worden , maar niet, gelijk hij u gelukkig wil maken ; gij jaagt naar dingen , die nimmer uwen brandenden dorst naar beftendige gelukzaligheid kunnen (tillen ; gij wordt alleen gedreven door dwaze eigenliefde, en dezelve brengt u op paden des verderfs, en des doods; gij vernedert uwe natuur, terwijl gij ze meent te verhogen; gij let niet op Gods werken, en geboden der liefde; gij wordtin uw binnenfte dikwils eene waarfchuwende, opwekkende ftem gewaar, maar gij fmoort ze, dewijl ze u hindert in het genieten van de bevredigingen uwer zinnelijkheid; gij meent, dat gij uwzelf bemint, maar gij haat uwzelf; gij bederft u eiken dag meerder; gij fleept anderen met u ten verderve ; uwe kinderen , uwe huisgenoten , uwe onderhorigen, uwe bekenden, allen, die met u in eenige verbintenis ftaan, ondervinden in een of ander opzigt, dat gij een zondig, een diep verdorven fchepfel zijt. . Menfchen ! erkent de gewisheid dezer diepnederflaande, fchaamtewekkende waarheid, en denkt aan God. Ziet wat doet hij? Daar is God, de Schepper en Beheerfcher der Natuur, die alle dingen heeft gemaakt, die alle dingen draagt — God, de Oneindige, in wiens hand het heelal rust,  OMTREND DE ZONDAARS. 287 rust, van wiens adem alle de millioenen fchepfelen , die in de diepte zyncr fchcpping woo- nen , leven moeten God, die wormen en Zonnen met dezelfde hand beweegt, die de Sterren en de zandkorrels telt God — o 1 hoe heerlijk in zijne Majefteit! hoe heerlijk in zijn Vermogen ! hoe heerlijk in zijne Liefde ! — zijn oog overziet het heelal; hij weet, dat het zonder hem niet beftaan kan ; hij wil, en het gaat voort in desfelfs geregelde bewegingen. Daar is God, hij kent zijne kragten ; hij weet, dat de aarde met hare fchuldige inwoners niets voor hem is, dat eene ademtogt der vernieling ze kan wegblazen uit zijne waereld; hij weet, dat het zondigen ras zou ophouden, indien hij de Zon uitbluschte, en de aarde uit haar middenpunt rukte, — maar hij is de Liefde , de aarde is van hem gemaakt, om het eeuwig voorwerp zijner uitftekende Barmhartigheid te zijn, de menfchen zijn van hem bemind, zijn Zoon draagt hunne natuur — hij gebiedt de Zon, dat zij voortfehijne, de jaarfaifoenen, dat zij zig afwisfelen, hij laat dauw cn regen vallen, koude en warmte komen , hij gebiedt de aarde , dat zij den mensch zal voeden , hij verzadigt al wat er leeft, hij verzadigt ons. Dit doet God, en warom doet hij dit ? De zonde is bij hem gehaat, de boosheid gevloekt; hij drukt op iedere zonde het  288 Gods gadeloze Barmhartigheid het teken zijnes ongenoegens, door met dezelve duizend natuurlijke jammeren te verbinden; hij kan deze tekenen vermenigvuldigen, door ftellige ftraffen te voegen bij de natuurlijke; of kan hij dit niet, die alles kan ? Kan hij den zondaar niet in zulke omftandigheden brengen, welke hem op eene bijzondere wij. ze doen gewaar worden, dat God zig niet on- geftraft befpotten laat ? Ziet hij heerscht over alles, alle de kragten der Natuur zijn hem onderdanig, hij beveelt ftormen en onweders, hagel en plasregenen, vuur en water en kan hij ze dan niet gebruiken , om, wanneer de handhaving van de eer zijner regeering zulks vordert, met fchrikkelijke ftrengheid den Houten overtreder te tugtigen ; hem van die goederen te beroven, welken in zijn hart de plaats van zijnen Schepper vervulden; hem dat verftand te benemen, waarmee hij zig tegen God durfde verheften; dat huis, 't welk een tempel der boosheid, der onreinheid was,met vuur te vernielen; en de ledematen zijnes ligchaams, die de werktuigen zijner boosheid waren, te verlammen "? Wie dit regt aan God betwisten durft, kent God niet, heeft geen eerbied voor zijne Heiligheid, weet niet wat de zonde is in de oogen van den Allerreinsten. God heeft dit nog niet gedaan M. V. omdat zij-  omtrend de zondaars. 289 zijne Barmhartigheden veele zijn. Ligt viel het hem, onreine! toornige ! wellustige ! kwaadfpreker ! liefdeloze ! eergierige ! vrek ! bijdigaart! onregtvaardige ! woekeraar ! ligt viel het hem, oude en jonge zondaars ! om op de zigtbaarfte wijze, met. vuur en vlammen te toonen, dat hij een wreker is, en zeer grimmig ligt viel het hem, om in hetzelfde oogenblik, waarin gij de onfchuld hoonde, de deugd vcrkragtte, of u op eenigerhande wijze fchuldig maakte aan de roekelooste fchennis zijner wetten, aan u de zwaarte van uwe misdaad te doen gevoelen, door het toezenden van een onheil, dat voor altoos de vreugd uit uw leven verbande, en bitterheid uitgoot over alle uwe dagen, maar hij heeft dit niet gedaan — val neder, mensch! en aanbid zijne verdragende Langmoedigheid. De zonden van uwe jeugd, van uwen verderen leeftijd , de zonden van dit jaar, van deze maand, zijn ontelbaar; hij zag u zondigen ; gij bedreefe ze onder zijn oog, en zijn oog is vol Barmhartigheid zijn oog ftraalt u leven , gezondheid , genoegens toe — val neder, mensch ! dank, dank hem voor elken vervrolijkenden ligtftraal, welken de heerlijke Morgenzon u tegenzendt dank hem voor elke zagte Avondfchemering , die u ter ruste nodigt — dank hem voor elk werk, dat gij des daags met vreugd verrigt — dank hem T voor  zgo Gods gadeloze Barmhartigheid voor eiken beet broods,dien gij eet, elke teug, die gij drinkt dank hem voor elke ademhaling , eiken polsflag dank hem voor alles , alles , alles is Liefde, Barmhartigheid alles roept u toe God is Liefde alles is eene opwekking , om te gevoelen Heere ! uwe Barmhartigheden zijn veele. * En wat voegt hij bij zijne verdraagzaamheid? Menigerlei waarschuwing van het kwaad der zonde, en opwekking tot bekeering. Wij hebben een geweten T. — In ons binnenfte is iets, dat niet toelaat, dat wij gerust voortwandelen op de paden der zonde; iets, dat ons, nagaat met de tederhartigheid van een vriend, ons waarfchuwt om voorzigtiglijk te wandelen, ons opwekt tot bedagtzaamheid.. Dat onverklaarbaar iets , 't geen wij geweten noemen, fchuilt in het hart van alle menfchen. Opvoeding , levenswijze, gezelfchap, gewoonte, wanbegrippen , modens kunnen het verbergen, van zijne kragt beroven, ftomp maken , maar niet geheel vernietigen. God gaf het aan ons, op dat het ons vergezellen zou op onzen kronkelweg, en de afgronden toonen, waarin de zinnelijke verdorvenheid onzer  OMTREND DE ZONDAARS. 291 zer natuur ons geduuriglijk wil dompelen. Weldadige fchikking ! wie kan het berekenen , hoe ^menigvuldige rampzalige werkingen der zonde het geweten, zedert 's waerelds eerften ugtendftond tot dus ver, heeft verhinderd? Wie kan het weten , hoe menig een jongeling door deszelfs kragtige ftem is opgewekt geworden, om zig los te fcheuren uit de ftrikken, die de geile wellust fpande voor zijne onfchuld! hoe menig een eerzugtige door hetzelve is teruggehouden van het volvoeren eenes bozen ontwerps! aan hoe menig een moordenaar het den dolk uit de hand heeft gerukt! hoe menig een tijran door hetzelve is vermurwd geworden tot menfchelijke gevoelens ? Menfchen! verheugt u, gij hebt een geweten. Ach! warom volgt gij niet altoos da raadgevingen van uw geweten ? Als de zonde verlokt ; als de zinnen prikkelen; als oog, en oor, en fmaak hare betoverende verleidingen in 't werk ftellen; als de verbeeldingskragt in vuur wordt gezet; als het tegenwoordig genot fterk fchittert; als uw verftand reeds is omgekogt, om ten voordeele der zinnen te beflisfen.; en het geweten wijst u dan op het toekomende ; het geweten roept dan met eene donderende ftem, God, de dood, de eeuwigheid in uwe gedagten; het geweten maalt u dan de bittere, de rampzalige, de hartenbeendoorborende geT 2 vol-  292 Gods gadeloze Barmhartigheid volgen der zonde met de vreesfelijkfte verwen; of het tekent uGod, den Beminnelijken , den Goeden, den Beften Weldoener, in alle zijne Goddelijke fchoonheid, en de gehoorzaamheid aan zijnen wil in hare hartveroverende aantrekkelijkheid ach ! warom fluit gij dan zoo dikwils uw oor voor deszelfs ftem ? Warom poogt gij dan , de met zoo veel kragt in uw hart geworpen gedagte aan God, uittewisfchen ? Warom laat gij dan uwe driften heerfchen, in fpijt van het tegenftrevend gewisfen? O Geliefden ! wist gij eens, hoe diep gij dan nederzinkt! hoe klein , hoe veragtelijk gij dan wordt in de oogen der Engelen, in de oogen van God ! hoe verfmadend de hoon is, dien gij dan uwen Maker toevoegt! en met welke diepe veragting, die de naamlooste pijn in uw binnenfte verfpreidt, gij op uwzelf moet ne-~ derzien, dan, als het afgewezen geweten met nieuwe kragt te voorfchijn komt, om zig te herftellen in zijne gefchonden voorregten! wist gij dit! gevoelde gij dit, gij zoudt meer Ietten op deszelfs raadgevingen. Gij moogt voortzondigen, gij moogt het gewisfen verlammen , gij kunt het niet geheel vermoorden. Als gij dikwils waant dat het geftorven is, dan herleeft het het herleeft, het valt u met nieuwe kragten aan , het werpt de ftralen der waarheid met de kragt eenes blikfems in uw ziel — het  omtrend de zondaars. 293 het herleeft, en giet onrust, kommer, angst, benauwend fidderen, fchrik, en vervarenis- fen in uw hart het herleeft, en flraft u dikwils over het verfmaden van desfelfs lesfen, door de angstvolfte voorfteilingen van den naderenden Rigter. O ! hoe bitter wordt dan het genot der zonde! hoe pijnigend is dan het aandenken aan de vorige verblinding! Durf ik niet vooronderftellen T. dat gij dit ondervonden hebt? Toen jammerde gij, toen weeklaagde gij, toen viel de last u te zwaar , of toen klaagde gij misfchien over de onbefcheidenhcid van uw geweten. Vervloekte klagt! dat zij in uwen boezem ware geflikt. Zoudt gij klagen over iets, dat weldaad,Goddelijke weldaad is ? Klagen, om dat God door uw geweten u roept tot bekeering ? Klagen over een blyk zijner toegenegen Liefde ? Klagen, om dat hij u tot hem, dien gij zoo fnood verlaten hebt, terug brengen wil? Schaam u zondaar ! over uwe verblinding — val neder — aanbid roep uit Heere! uwe Barmhartigheden zijn veele dank hem voor dit angstgevoel volg zijne roepflem ach! volg ze en bedenk, dat dit gevoel van fchrik eenmaal uw Hel zal zijn, indien gij het niet gebruikt tot uwe bekeering. Bij het geweten, dat, 't zij het ons tegenT 3 houdt  294- Gods gadeloze Barmhartigheid houdt van zondigen , 't zij het ons flaat met : bcfchuldigende gedagten , 't zy het ons pijnigt, hier altoos eene Goddelijke Barmhartigheid van hem is, die den dood des zondaars niet wil (f) i voegt God andere middelen , om ons tot hem i te trekken. Zij zijn verfchiilende in aart, af- • gewogen naar ons bijzonder karakter, overeen- ■ ftemmende met onze heerfchende natuurdrift. ten, een wijze aanbidt ook hierin Gods i gadeloze Wijsheid, en Goedheid maar zij i allen komen daarin overeen, dat zij proeven i van zijne Liefde zijn; dat zij Gods onverdien-• de Goedertierenheid omtrend ons ten toon: fpreiden. Herroept de gefchiedenis van uw leven hier in uwe gedagten T. , laten de voorvallen, die het eene tijdftip in hetzelve meen aanmerkelijk hebben gemaakt, dan het andere,, voor uwen geest voorbijgaan; ftaat met nauwlettende aandagt ftil bij alles, wat gij genoten, geleden, gefmaakt, gedragen hebt, en roemt Gods menigvuldige Goedheid. Gij had voor. fpoed; uw arbeid werd gezegend, uw ontwerp; gelukte; gij had een beroep, of ambt, waar-' in gij alle uwe vatbaarheden konde ontwikke-: len ; gij zaagt uwe kinderen rontom uwen ta-i fel, vrolijk, vol levensgenot, zij waren ar-: beidfaam en liefderijk; uw ouderdom vond in hun (t) Ezech.- XVIII: 23.  OMTREND DE ZONDAARS. 295 hun eenen ftut; gij waart in aanzien 5 uwe medemenfehen bragten de tol hunner verfcbuldigde achting met liefdevolle harten aan u op; gij kende geen tegenfpoed, als bij naam : wat was deze voorfpoed anders, als een band der liefde , waarmee Godt u zogt aan hem te verbinden ? Warom voerde hij u langs dit lagchend, fchoon bloemenpad,als omdat hij u op de tederhartigfte wijze van zijne Liefde wilde verzekeren ? Gij had tegenfpoed; uw lig- chaam werd doorknaagd van pijnen , fmartvolle, benauwende ziektens vielen op u aan met duizendvouwige martelingen ; gij vond -uwe ontwerpen te leurgefteld; uw vlyt zaaide in dè doornen ;• de armoede dreigt u met alle hare verfchrikkingen; gij jammert over de vervolgingen van onbarmhartige vijanden ; uw kind zeeg dood in uwe armen neder,terwijl gij u pas verheugde over zijn leven; gij treurde bij het graf van een zoon of dogter , wier verftand en hart voor u de heerlijkfte uitzigtcn in de toekomst openden;nog ftromen uwe tranen over het gemis van een Vader, eene Moeder , een Vriend , of Vriendin ; uw pad is vol doornen; de nagt omringt u ; uwe vrienden en bekenden verlaten u; gij dwaalt troosteloos rond, langs bergen en dalen, en ziet geene redding. Geene redding? geene redding ? In den Hemel woont er een, bij hem is raad, hulp, T 4 ver-  296 Gods gadeloze Barmhartigheid verlosfing ja! in den Hemel, — overal — is God, en God is Liefde. Gij klaagt M. V. over uwe rampen , maar herinnert u , dat ze duizendvouwig minder zijn , dan gij u 'hebt waardig gemaakt; dat alle rampen uw best bedoelen, en uw best bevorderen, daarftellen , heerlijk daarftellen zullen, indien gij God liefhebt, (f) De Algoede , de Albarmhartige — ik betuig het u voor God, die alle dingen levendig maakt heeft geen vermaak in uwe tranen , maar hij doet u weenen, opdat gij zoudt leeren juigchen op de regte wijze. Uw hart wasijdel; gij vergeet God; gij misbruikte uw geluk; gij bouwt op zandgronden uwe hoop; gij leeft voor de aarde ; de Hemel is voor u ontbloot van aantrekkelijkheden wat doet God ? Wat zal hij, de Vader der Barmhartigheid anders doen ? Wat anders treed te voorfchijn mensch! en twist met uwen Maker, uwen Besten Weldoener wat anders, als dat hij den beker der vreugd, tegen den beker der droefheid verwisfele ? Hij ontneemt u uwen afgod ; hij werpt het gebouw uwer rufte neder; hy ontruktu uwe fteunfels; hij beneemt u veele middelen , om tegen hem te zondigen; hij ftopt veele bronnen uwer ongeregeldheden; hij doet u in volle kragt de ijdelheid van al het on- (f) Rom. VIII; 28.  omtrend de zondaars. 297 ondermaanfche fmaken ; hij trekt u van het fchepfel tot den Schepper aanbid hierin zijne R.egtvaardigheid, maar aanbid ook hierin zijne Liefde. Omdat hij u nog niet wil overgeven ten verderve, zo gebruikt hij deze ftrenge middelen ter uwer verbetering. Omdat hij u de ware rust, die alleen bij hem te vinden is, wil leeren zoeken, zo laat hij u veel van de onrust des menfchelijken levens proeven. Omdat hij medelijden heeft met uwe dwaasheid, zo wil hij u langs den weg van harde tugtiging wijs maken. Mensch ! indien gij Vader zijt, een Zoon hebt, die zig verhardt tegen uwe liefde, dan grijpt gij immers na de roede, en gij wilt dit in God bedillen ? ? ! ! Zink weg in verftommende fchaamte, en laten de tranen van klagt tegen God nimmer uit uw oog dalen — zink weg — en roep , terwijl gij weent over uwe zonden, roep uit. O Heere ! uwe barmhartigheden zyn veele. Ik had wel lust G. om hierover nog wat te fpreken , en u dan, wanneer ik alles gezegd had, wat mij de ondervinding geleerd heeft van het weldadige, het goede, het barmhartige van de fmartelijkfte leidingen der Voorzienigheid u dan met de fmeekftem van een broeder toeteroepen. Mensch! befchouw elke bedeeling der Voorzienigheid, die u ontmoet, uit haar regT 5 te  2d/8 Gods gadeloze Barmhartigheid te gezigtspunt, gewen u om alles te vergelijken met uwe hoofdneiging , uwe heerfcbende, uwe getroetelde zonde, en gij zult dikwils gedwongen worden , om Gods onbegrijpelijke Barmhartigheid zelfs daarin te erkennen, 't geen u nu vervoert om hem te lafteren. Maar ik moet mijn plan vervolgen. God beperkt zijne Liefde niet omtrend den zondaar binnen het verdragen van hem, binnen het waarfchuwen van hem , binnen het opwekken van hem door verfchillende wegen, maar hij wil dezelve ten top verheffen, door hem de hoogste zaligheid aantebieden in Christus. Het menschdom had gezondigd. Adams nakroost was niet meer, zoo als het was gekomen uit de hand der eeuwige Goedheid. Liefde tot God was onze heerfchappijvoerende neiging niet. Gods wet was gefchonden. Zijne Regtvaardigheid eischtte voldoening. Het gefchonden gezag zijner regeering moest gehandhaafd worden. Dood en verderf wagtte ons. Wat doet God? O hoogte! o diepte! o breedte van alle verftand verbijfterende Liefde. Gods Zoon,de eenige, eerstgeboren Zoon des Vaders ,  OMTREND DE ZONDAARS. 299 ders, de Heer der Heerlijkheid, het affchijnfel van s' Vaders zelfsbeftaanlijkheid, het fcheppend woord des Almagtigen, wordt van de eeuwige Liefde gezonden , agtervolgens het verborgen eeuwig raadsbefluit der nooitvolprezen ontferming, op den, door een reeks vkn Profeeten aangekondigden tijd, in de gedaante van een fterfelijk, een zwak mensch, om dat geen te doen, 't geen voor alle fchepfelenkragt onmogelijk was , de zondige waereld met God te verzoenen, en het verloren leven, en de onfterfelijkhcid aan het licht te brengen. Zo kwam hij, dien het heelal aanbid, en dien het heelal nimmer genoeg aanbidden kan hij kwam, hij onttrok zig aan de jubelgezangen der Engelen, aan de diepfte aanbiddingen der onfterfelijken, en hij ftak de verblindende ftralen zijner Godheid agter het duifter omkleedfel van onze fterfelijke menschheid hij kwam, hij verkondigde het groote jubeljaar der vrijheid, den dag der verzoening , en wilde zelfs alles doen , alles dulden, alles lijden, wat menfchen hadden moeten doen, dulden, en lijden, en niet konden, om de zondige waereld met het volle licht van dien dag, waarop de oude vrome waereld zoo lang had gehoopt, te kunnen verheugen. Ziet hij wordt te Bethlehcm geboren, Engelen verwelkomen hem, hij is arm, hij gaat Judoea rond, hij is overal werk- faam,  300 Gods gadeloze Barmhartigheid faam, om menfchen door woord en daad van Gods Vaderliefde te overtuigen ; hij wordt miskend; hij wordt gehaat; gefmaad, vervolgd, gelasterd; hij wordt aangeklaagd, gevangen, gebonden, van den eenen Rigter tot den anderen getrokken, ter dood veroordeeld en in het gezigt der verbaasde hemelfcharen , en der in verwonderende verftomming wegzinkende Engelen , in het gezigt van het, tegen hem in helfche razernij ontftoken, rot der Pha- rifeen, en Schriftgeleerden in het gezigt der ftarende Joden opgehangen aan het moordhout. Aan het hoge kruis hing hij, hij droeg s'waerelds fchulden,hij leed onbefchrijfelijke ziels- en ligchaamskwalen , hij verbleekte, hij ftierf hij ftierf in de plaats van doodwaardige, fnode, Gods Vaderliefde ontvloden , zig met moetwillige ftoutheid in den dood Hortende, en van het leven berovende overtreders hij ftierf, zijn laatfte droppel bloeds droop neder langs het flavenhout, en zijn bloed was het bloed der verzoening —• hij o God! welke voorftelling! hoe! alle kragt van de vuurigfte verbeelding verdovend! —— hij, de onfchuldige, de volmaakte, de reine, de lieveling des Vaders — hij zonk neder in den nagt des doods, om het leven voor eene levenloze , doemfchuldige waereld uit zijn dood te doen verrijzen — hij ftierf, en hij  OMTREND DE ZONDAARS. 301 ■ hij herleefde ja ! triumf! God heeft hem opgewekt — levendig kwam hij te voorfchijn uit den kerker des doods zijne opftanding was een bewijs, dat God volmaakt voldaan, dat de hoogfte Regtvaardigheid volkomen bevredigd was, een onderpand van de zalige verrijfenis tot een onfterfelijk leven voor allen, die in hem als in den gekruiften,en opgcwekten Heer geloven hij herleefde levendig voer hij ten hemel, om daar de verworven, en met bloed gekogte wooningen des lichts en der heerlijkheid te bereiden, en in het bezit te nemen voor alle zijne gelovige aanbidders, op dat hij, bij de voltrekking van zijne geheele Mesfiaswaardigheid , toegerust met al-lef de Goddelijke pragt van den van God aangeftelden Rigter van levendigen en van doden , hen allen in het volmaakt, ftoreloos bezit van de verworven gelukzaligheid zou kunnen ftellen. Dit heeft God gedaan G. voor meer dan feventienhonderd jaren , en gij hebt hiervan de verhalen in uwen Bijbel. Alzo lief heeft God de waereld gehad,' dat hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft: hierin is Gods liefde aan ons bevestigd , dat Christus voor ons geftorven is, toen wij nog zondaars wa-  302 Gods gadeloze Barmhartigheid waren, (f) O Liefde! Liefde! Liefde! God! geloofd zij uwe Barmhartigheid, want zij is zonder grenzen ! Geloofd zij uwe Liefde , want zij is zonder naam ! De waereld had verdiend, dat de hoge God tegen haar handelde,met alle de ftrengheid van een vertoornd Rigter , en hij handelt met haar als een meedogend Ontfermer. Gods Zoon kon gekomen zijn, om den vloek van zijnen Vader over den afvalligen hoop van zondaars uittefchudden, en hij komt, om hen te behouden. De aarde kon gefteld zijn geworden , tot een toonbeeld van Gods blakende grimmigheid, cn het kruis van Golgotha moest haar heiligen, tot eene predikfter zijner tederfte Liefde. De Engelen hadden gezondigd, en vonden geenen middelaar , voor de menfchen word Gods Zoon verzoener. O Liefde ! Liefde ! Liefde ! vyie kan u bevatten ? ! Natuur ! fpreid vrij Gods Liefde ten toon door alle de wijde kringen uwer onmeetbaarheid: uwe ftfalen verdwijnen bij het kruis van Jefus. Dit is het middenpunt , waarin zig de Liefde van God op eene Goddelijke wijze vereenigt , en waaruit ftralen fchieten, die de eeuwigheid verlichten zullen. Gelovigen! verheugt u! gij zijt onfterfelijk;, de (t) Joh. III: 16. Rom. V: 8.  OMTREND DE ZONDAARS. gQg de eeuwigheid zal van u worden doorgebragt in bepeinfingen van deze liefdevolfte wonder' daad der Almagtige Liefde, nu kunt gij er weinig van doorgronden weinig, zelfs in de uuren uwer verlichtfte geloofsoefeningen ■ dan zal uwe kennis, uwe gewaarwording toenemen , maar, al zijn er millioenen van jaren voorbijgefneld, al hebt gij millioenen eeuwen hem gezien, het onderwijs van hem genoten , die de groote uitvoerer was van het werk der verlosfing, — dan nog zult gij niet anders kunnen doen, dan uitteroepen op een toon zeker, met een gevoel, welke van den aardfchen toon, het aardsch gevoel zoo veel verfchillen, als de kennis van eenen pasgeboren zuigeling verfchilt van de kennis eenes Engels uitteroepen. O diepte des rijkdoms der kennisfe , en der wijsheid Gods. Uit hem, door hem, tot hem zijn alledingen. De lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eere, en de kragt, en de fterkte zij onzen God in alle eeuwigheid, (f) Als ik den Bijbel in mijne handen neem, als ik mijn dorst naar kennis laaf uit den bron van kennis, die op elke bladzijde van dit eeuwiggezegend , heerlijk boek Gij Groote God! gij (f) Rom. XI: 33. 36. Openb. VII: 12. door hem, tot hem zijn alledingen. De lof,  304 Gods gadeloze Barmhartigheid gij zult het bewaren tegen de pogingen vail hen , die het gaarn aan de waereld wilden ontnemen. Hierop verlaat ik mij gerust die op elke bladzijde van dit boek ontfpringt, dan verheft mijn hart zig tot eene ftille dankzegging, voor de gadeloze Barmhartigheid van Hem, van wien het is afgedaald. Ik vind hier in God als God voorgeteld, zo als ik hem in geen menfchelijk boek vinde voorgefteld; God in zijne Grootheid, in zijne Alwetenheid, ia zijne Almagt, in zijne Goedheid, in zijne Heiligheid ; God in zijne voortduurende betrekking op de van hem gefchapen waereld, op alle menfchen , ik vind hierin den aart van zijne regeeringsvorm, den aart van zijnen dienst in de duidelijkfte taal voorgedragen, en terugge- bragt tot de eenvouwigfte beginfelen ik vind hierin de natuur van mijzelf, van mijnen geest, mijne pligten, mijne betrekkingen, mijne eeuwige beftemming , allerklaarst ontwik- • keld ik vind hierin de natuur der deugd en der ondeugd, algemeeneen bijzondere deugden , deugden , die de grondzuilen uitmaken der menfchelijke maatfchappij, deugden, die het.welvaren van Koningrijken, van Gemeenebesten , van Geflagten , van Huisgezinnen , van bijzondere perfonen bedoelen ik vind hierin eene breedvoerige opgaaf van de droggronden der leugen, van dc ongerijmdheden der  omtrend de zondaars! 305 der afgoderij, van de zotheden des bijgeloofs, van de fnoodheden der ondeugd, van de verleidingen der zonde, van de bekoorlijkheden der deugd, ik vind hierin een Godsdienst, die gefchikt is vooralle volkeren, alle hemelftreken, alle rangen, alle gefteldheden, een Godsdienst, die de waereld aaneenbinden wil met den band der liefde en alles is zoo heilig, zoo heerlijk, zookragtig, zoo ernftig, zoo zagt, zoo Goddelijk , zoo menfchelijk , zoo afgemeten naar den verfchillenden verftandskring van verfchillende menfchen, zoo eenvouvvig, zoo verheven dit vind ik er in, alle waarheidzoekende menfchen vinden het met mij er in, en zou ik dan dit dierbaar boek niet in waarde houden ? God niet vuurig voor dit onwaardeerbaar gefchenk danken? Dit boek niet raadplegen, als ik door de ftormende ongewisheid van menfchelijke wijsheid word belopen ? Dit eenig, onvergelijkelijk boek niet?? Ja, dit wil ik, dit zal ik. Zolang mijn levensadem gaat, zal ik dit boekhouden, fchatten, aan mijzelf, en aan anderen aanprijzen, als den grooten, den eenigen waarheidsfakkel, van God door oneindige Barmhartigheden bewogen, zelf ontftoken om de duiftere paden des menfchclijken levens te verlichten. Groot is de waarde van dit boek M. V., V in-  i 30Ö Gods gadeloze Barmhartigheid indien wij het uit dit oogpunt flegts befchouwen, maar hoe veel hoger rijst deszelfs waar- I de, indien wij het aanmerken, gelijk wij kunnen, mogen, en moeten, als een eigenlijk gezegd Hemelsch onderrigt aangaande den weg, langs welken zondaars met God kunnen bevredigd , in het bezit des verlooren levens herfteld,en tot het genot der hoogfte gelukzaligheden vatbaar en gefchikt kunnen gemaakt worden, om, en door dien Goddelijken perfoon, die van God is aangcfteld tot een Middelaar, een Heer der Menfchen. Als ik dan mijnen Bijbel in de handen neem, en ik lees: God was in Chriftus de waereld met zich zelf verzoenende. Hij , die geen zonde gckent heeft, heeft God voor ons tot zonde gemaakt, op dat wij zouden worden regtvaardigheid Gods in hem. Wij hebben de verlosfing door zijn bloed, namelijk de vergeving onzer misdaden. Dit is een getrouw woord, en aller aannee- • ming waardig , dat Jefus Chriftus is in de wae- • reld gekomen , om zondaren zalig te ma- ken. (|) Als ik dit lees, en ik zie daar God werkfaam in zijnen Zoon, om het van 1 hem afgevallen gefiagt van zondaars, langs ; zulk eenen koftbaren weg, met hem te ver- ■ zoenen ik zie daar, Gods Regtvaardig- ! heid I (t) sCor, V: 19, 21. Eph. I: 7. iTim. I: 15.  OMTREND DE ZONDAARS. 307 heid bevredigd , zijne wet in haar gezag gehandhaafd, alle de hinderniffen der menfchelijke gelukzaligheid weggenomen, alle de bronnen van menfchelijk geluk ontfloten, alle de middelen hiertoe verworven en ik denk dan. God, God heeft Jefus Chriftus gemaakt tot wijsheid, tot regtvaardigheid, tot heiligmaking, en tot eene volkomen verlosfing. (f) Vertwijfelen moest ik, eeuwig vertwijfelen, en de geheele waereld moest met mij eeuwig vertwijfelen , indien ik aan God , aan mijne zonden, aan de eeuwigheid dagt. Maar zie ~ o God! dat ik u niet diep genoeg voor deze Genade danken kan ! zie — God, de Oneindige, de Magtige, de Eeuwige kan , en wil nu mijn God, mijn Vader, mijn tot in eeuwigheid, met eene alle-aartfche Vaderliefde overtreffende , en door geen gevoel bereikbare Vaderliefde , allertederst beminnende Vader zijn,, en blijven; mij als zijn kind behandelen;voor mij in alle dingen zorgen; mij tot zijn erfgenaam maken mij worm! vijand van hem! I mij doemwaardigen ! O Liefde! o Liefde! x Geen zondaar kon, durfde tot hem naderen , in ' Chriftus nadert hij tot den zondaar, en hij toont i aan hem zijn Vaderhart. Mijne zonden maak. i ten eene fcheiding tuffchen hem en mij, hij wil (t) 1 Cor. I: 30. V 2  508 Gods dadeloze Barmhartigheid wil die fcheiding wegnemen ; hij wil zonden vergeven, vergeten, uitdelgen, voor eeuwig; hij wil zonden vernietigen; hij wil die bronnen van de verfchrikkclijkfte, de wijdgrijpendfte, alle vreugd en geluk vernielende ellende floppen ; alles in orde brengen, wat zondaars hadden in wanorde gebragt; hij wil uit alle de onuitdrukkelijke rampzaligheid verloflen, waarin de zonde ons gedompeld heeft; hij wil ons aanmerken , als hadden wij geene van alle die millioenen gekende en ongekende, beweende en onbeweende zonden gedaan, welke zoo jammerlijk ons leven bezoedelen; hij wil ons van alle derzelver, in de eeuwigheid zig verliezende, gevolgen bevrijden; en dit alles om niet God! is het mogelijk? om niet, om Jefus wil. Niemand kon aan zijne onflerfe- lijkheid denken, of hij moest zich over dit uitnemend gefchenk der Almagtige Goedheid jammerlijk beklagen. Allerhoogfl-rampzalig was de eeuwigheid, niemand kon zig voor dezelve bereiden. Waar niets dan dood was ,kent God, en biedt om zijnen wil, die den dood fmaakte, fchoon hij de Vorst des levens was, leven, eeuwig, zalig leven aan; leven in zijn gunst, in zijne gemeenfehap,in zijne nabijheid;leven naar den geest, leven naar het Hgchaam; leven naar alle kragten, naar alle vermogens; een leven, dat hier begint, door den dood des  . omtrend de zondaars. 309 ligchaams hoger opgevoerd, bij de floping der waereld volmaakt zal worden voortgezet, in zijnen Hemel, bij Jefus; een leven, dat eeuwig duurt, en eeuwig meer levensgenot verfpreiden zal; een leven , dat geen dood, geen zonde, geen Duivel, geen gefchapen magt ooit of ooit vernielen kan; een leven, dat in niets dan in de meestgelijkende overeenftemming met hem zal beftaan, die het zoo bloedig heeft verworven ; o Liefde ! o Liefde! o Liefde!!! — Wat dunkt u T. als ik dit nadenk, en ik vind van dit alles de ontdekking, het bewijs in mijnen Bijbel, wat dunkt u? Kan men het mij dan kwalijk nemen, dat ik de hoge waarde van dit boek voornamelijk ontleen uit de bekentmaking van deze onuitputtelijke troostleer ? En is hier in dan geene proef van Gods gadeloze Barmhartigheid te vinden, dat hij u , dat hij mij met dit hemelsch berigt heeft verwaardigd ? Mijne woorden zijn te zwak, om u mijn gevoel uittedrukken. God kent mijn hart, en dit is dan geheel aanbidding geheel dank!! De Barmhartigheid vanGod,zondaars! is een Zon gelijk. Hoe meer wij op dezelve ftaren, hoe meer onze oogen fchemeren. Dan laten desfelfs ftralen verblindheid zijn voor ons verV 3 itandj  $io Gods gadeloze Barmhartigheid ftand, indien zij rr^aar verwarmend zijn voor ons hart. Komt, ftaren wij dan nog eens. God wil ons kragt geven tot alles, wat wij nodig hebben , om tot die hoge zaligheid te geraken. Laat ik dit ftuk toepafielijk behandelen. Zondaars! onbekeerde! diepgezonken! zwaarbelafte zondaars ! verheugt u Jefus Christus is gekomen om zondaars , de verlorenften, de eliendigften onder hen, optezoeken, en zalig te maken. En zoolang zijn naam aan u gepredikt wordt; zoo lang zijne gezanten aan u het Euangelie verkondigen, zoolang uwe kinderen in den naam van hem worden gedoopt; zoolang gij aan den maaltijd der liefde,en des vredes plegtig gedagtenis viert van zijnen verzoenenden dood;zoolang gij eenen Bijbel hebt; zoolang gij leeft, is er niets gewiffer, als dat hij aan u die groote gefchenken der edelrnoedigfte , der Goddelijke Liefde, van welken wij zo even iets gezegd hebben , aanbiedt — niets gewiirer, als dat gij kunt worden opgebeurd uit uwen diepen val, dat gij kunt ontladen worden van den ijsfelijkdrukkenden last uwer overtredigingen, dat gij tot het bezit der ware rust en  omtrend de zondaars. 31* en vrijheid kunt geraken. Och! dat ik tot niemand uwer hiervan fprak, die geen belang ftelde in de ontdekking dezer heerlijke Barmhartigheid ; dat gij allen mij hoordet met die hartelijke deelneming in uw eigen geluk, met dewejke gij dikwils hoort naar de raadgevingen van uwe verdervers.' God is Liefde T. draagt dan bid ik u, zorg, dat gij zijne Liefde niet hoont door het verfmaden, het verwerpen van zijne gefchenken. Groot is de zaligheid, die God u aanbiedt, groot is de Barmhartigheid, met welke hij hierin voortgaat, onaangezien gij hem geduuriglijk van de hand wijst; groot is de Goedertierenheid , dat hij de middelen, om tot dezelve te geraken , zoo duidelijk aan u ontdekt heeft. Wat is er trouwens duidelijker,als dat hij ,die vergeving zijner zonden met alle de uitftekend heerlijke zaligheden, die'hieruit voortvloeien, ' en hiermee verbonden zijn, erlangen wil, geloven moet in Gods vergevende Genade in Chriftus? Wat is er duidelijker, als dat dit geloof niets anders is, niets anders zijn moet, als een opregt-ootmoedig kinderlijk aanneemen van de verzekeringen van heil, die in Gods woord zijn vervat; en alleen gegrond zijn op de oneindige waarde van de aangebragte geregtigheid des volmaakten borgs ? Wat is er V 4 dui-  312 Gods gadeloze Barmhartigheid duidelijker als dit; niemand kan aanfpraak hebben op de eeuwige gunst van God, dan bij, die met God overeenftemt, die der Goddelijke natuur deelagtig is; niemand kan der Goddelijke natuur deelagtig zijn, die God niet lief heeft met eene ongeveinsde, alle aardfche beJangens verzakende liefde; niemand kan God zoo lief hebben, die niets van Gods Liefde gewaar wordt , die zig niet bekeert van de zonde, omdat God dezelve haat; niemand kan met eenigen grond van zekerheid zig op Gods Liefde verlaten, niemand kan zig bekeeren van de zonde, dan hij die gelooft in Jefus Christus. Wat is er duidelijker ? Geloof en bekcering; geloof, dat werkiaam is door liefde,cn het hart reinigt van alle boze neigingen, geloof, dat zig openbaart door heiligheid, door gelijkvormigheid aan God, door navolgen van Jefus. Wie dit geloof heeft, komt niet in de verdoemenis, maar is door den dood reeds doorgedrongen in het leven. Het is een woord van hem T. die in de waereld kwam, om dat geen voor zondaars te doen, dat nodig was, indien ooit een zondaar met vertrouwen tot ' zijnen Vader zou kunnen naderen,- van hem, die kwam, om zig, als den gcloofwaardigften perfoon in Hemel en aarde, aan de aarde voorteftellen; van hem, wiens woorden geest en leven, eeuwige waarheid zijn; 'van hem, den eer-  omtrend de zondaars. 313 eerften en den laatften, die dood is geweeft, en nu leeft, op dat dode zondaars zouden leven door hem; o! erkendet gyl, het als zodanig , was dat geloof uw eigendom !! Akelige gefteldheid van het menschdom! wij geloven in eenen geneesmeefter, wanneer wij ziek zijn, ten minften, indien zijne kundigheid en getrouwheid bij ons bekend zijn ; wij gaan vertrouwelijk in onze kindsheid aan de hand van onzen Vader; wij vertrouwen op de hulp en raad van beproefde vrienden in onze behoeftigheden; wij geloven van menfchen, dat zij magtig en gewillig zijn om ons uit zommige ongelegenheden te redden; wij kunnen dit; wij worden er toe genoopt door onze natuur; en wij geloven God niet, als hij aan ons met de Liefde van een Vader, en de Heiligheid van een God zweert, dat hij ons, indien wij het aan hem toevertrouwen, zaligen, gelukkig maken, boven alle begrip heerlijk gelukkig maken zal wij geloven Jefus Christus niet, als hij ons verzekert, dat het zijn geliefkoosd werk is, om ellendigen te helpen , om blinden te verlichten , onreincn te reinigen, doden levendig te maken, om menfchen te brengen tot zijnen Vader — wij kunnen dit niet,— o zonde! zonde! waar toe hebt gij ons doen nederzinken. V 5 Ge-  314 Gods gadeloze Barmhartigheid Geloofd zij God voor zijne onuitfprekelijke erbarmingen !! Het geen bij ons onmogelijk is, is mogelijk bij God. Waartoe onze magteloosheid buiten ftaat is, wil God ons in ftaat ftellen. God, de Alwetende kent ons onvermogen; hij heeft ons den weg der zaligheid geopenbaard; hij maakt ons de middelen bekend, om tot het bezit van dezelve te geraken; en ■— O! wie roemt regt zijne Liefde ? — hij heeft de kragtigfte fchikkingen gemaakt, om ons tot het ge- ' bruik van dezelve in ftaat te ftellen. Zeker; T. Hij eischt niet van ons, dat wij ons zullen in ftaat ftellen tot het geloof, en de bekeering, maar hij wil, dat wij de van hem daargeftelde kragt zullen aannemen. Hij, die aan den graankorrel kragt geeft, om zig te ontwikkelen , en heerlijke vrugten te dragen; die aan den Leeuw in het woud kragt geeft, om zijne fpijze te zoeken ; hij, die aan ons menfchen kragten verleent, om de aarde te bebouwen, en ons ligchaam te verzorgen ; hij, die zijnen Zoon ge. zonden heeft in de gelijkheid des zondigen vleefches, om te doen, 't geen voor de wet onmogelijk was; hij, die nergens maaien wil, alwaar hij niet gezaaid heeft; hij de God, en Vader van onzen Heere Jefus Chriftus hij beveelt niets, waartoe hij geene kragten aanbiedt; niets van den natuurlijken, door de zonde bedorven, aan de wet der zonde verflaafden, in zijne  omtrend de zondaars. 3T5 zijne edelfte kragten verftorven mensch, waartoe hij hem geene kragten belooft. Of zou de Vader der lichten dat geen doen, doen kunnen 't geen in eenen aardfchen Vader onmenfchelijke wreedheid was ? Zou dit de leer van het Euangelie zijn ? Hij, die het zegt, laftert God. Gezegend was mij dit uur G. indien ik na alles, wat ik u heden van de Goddelijke Barmhartigheid gezegd hebbe, maar zo gelukkig was, om u een gevoel van uwe onmagt inteprenten. Hoe welkom zou u dan dit woord des levens zijn ; hoe zoudt gij u verheugen kunnen over dit licht, dat ftralen van de hoogfte ontferming fchiet in uwen donkeren nagt; hoe aandagtig zoudt gij letten op alle de gunstbewijzen van God, die u dagelijks zijne Liefde geeft; hoe zoudt gij luifteren tiaar de vriendelijke roepftem van Jefus Chriftus, die allen vermoeiden tot zig nodigt, en verzekert, dat hij aan hun rufte zal geven; hoe fchielijk zoudt gij befluiten , om u aan de bewerkingen van zijnen magtigen Geest ter geheele vernieuwing aan te bevelen ; hoe hartelijk zoudt gij roepen om den Geest des ge. loofs en der liefde ; hoe zoudt gij licht, kragt, moed , alles bij hem alleen zoeken , die het alleen geven kan; hoe veel troost zou erin uw hart dalen, daar hij zelfs heeft gezegd, dat al wat den Vader in zijnen naam wordt voorge- dra-  316 GoDS GADELOZE BARMHARTIGHEID enz. dragen, de Vader dit zal fchenken. Het gevoel van onze vervreemding van God T. het gevoel van onze onmagt, onze dodigheid, onze licht- . en kragteloosbeid is allerpijnigendst, maar het is noodzakelijk. De treurigheid, die dit ftnartelijk gevoel in het hart veroorzaakt, maakt de ware vreugd alleen mogelijk, en is van dezelve een voorbode, gelijk de donkere fchemeringen van den nagt, die de morgenftond voorgaan, verkondigers zijn van de opgaande Zon. Treurt dan M. G. V. maar niet over God, niet ; over Jefus, niet o ver zijne geboden, treurt over uwzelf, over uwe ongelovigheid, over uwe verharding , over uwe trage zinnelijkheid, over uwe I menigvuldige verkeerdheden treurt,maar laat uwe treurigheid niet ontaarten in eene van I God terugfchrikkende angst, niet eindigen in I vertwijfeling, u niet ftorten in zwarte, troos-' teloze zwaarmoedigheid , maar laat zij eene droefheid naar God zijn, u tot den Albarmharti- I gen drijven,die wagt om u genadig te kunnen zijn. Bij uisniets,en bij God is alles. Allesheeft Jefus verdiend, alles wil bij om Jefus wil fchenken. Alles om God te kunnen geloven, beminnen, aanbidden, verheerlijken. O God! — geef ons flegts een vonk van geloof aan deze allerheugchelijkfte waarheid — en wij zullen gelukkig zijn. Amen. IX.  IX. DE HEERLIJKHEID VAN GODS LIEFDE OMTREND ZIJNE KINDEREN. OVER i Job. III: 3»   319 TEKST. Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, (namelijk) dat wij kinderen gods genaamd zouden worden. Sterk is de taal, waarin de Heilige Schrift fpreekt van Gods Goedheid, bijzonder van die, welke hij bewijst omtrend zijne ware aanbid^ ders, zijne opregte vereerers. Stout zijn de beelden, met welken de Heilige Schrijvers dezelve voorftellen. Zij worden gezogt in de geheele Natuur. Alles, wat zinnelijk groot is, of van ons zodanig wordt befchouwd; alles wat onze verbeelding treft; alles wat verwondering baart, moet hun Hof aan de hand geven ter befchrijving van Gods groote Goedertierenheid. - Wat is er b. v. voor ons hoger, dan de Hemelen ? Welke zinnelijke aftand is voor ons wijder, dan de uiterfte hoeken des Hemels ? Wat is onmeetbarer voor ons, dan de eeuwigheid ? Maar hoort nu den Digter zingen. Zoo hoog de Hemel is boven de aarde, is zijne goedertierenheid geweldig over de geenen, die hem vrezen. Zoo ver het Ooften is van  320 de heerlijkheid van GoDS LlEFDE van het Weften, zoo ver doet bij onze overtredingen van ons. De Goedertierenheid des Heeren duurt van eeuwigheid toe eeuwigheid over de geenen, die hem vrezen (f.) Hoe ftout! hoe verheven ! hoe treffend i hoe vol kragt! hoe diep dringt zulk eene taal in de ziel! of liever, hoe diep kon, en moeft zij er indringen, indien de mensch, die door al wat zinnelijk is geroerd wordt, zig niet ongevoelig wist te maken voor de zinnelijke voorfteilingen van Gods Liefde. De taal is fterk, de beelden zijn ftout. Maar is de taal te fterk , kunnen de beelden te ftout zijn, om die oneindige Liefde van God uittedrukken ? Geen Aartsengel kan hier te verheven fpreken T., geen Seraf kan indien hunne taal, gelijk de menfchelijke, beeldfprakig is — hier telfoute beelden uitkippen. Gods Liefde is, en blijft altoos onuitdenkbaar, onuitdrukbaar. Geen taal, geen beeld, geen lied bereikt haar. Indien er een onderwerp is, dat. gefchikt is om U. A. de waarheid hiervan op de levendigfte wijze te doen gevoelen, dan is het dat onderwerp, 't welk ik, volgens mijn voorheen J geCf) Pf. CIIL ii. 12. 17.  omtrend zijne kinderen. 321 gemaakt beftek, nu behandelen moet. Het is DE heerlijkheid van GODS LlEFDE omtrend zijne kinderen. Of zou het kunnen uitgedagt, uitgedrukt worden, 't geen God aan die weinige edelen geeft, en doet, geven zal, en doen zal, welken hij voor s'waerelds grondlegging uit de allervrijfte ontferming uitkipte, om door aller eeuwen eeuwigheid, aan alle de plaatfen zijner wijduitgeftrekte heerfchappij, den prijs der heerlijkheid zijner Genade te verkondigen —. aan hun, welken hij aan Chriftus gaf, om ze te verloifen van de flavernij der zonde en des doods, en ze gelijkvormig temaken aan zijn beeld aan hun, voor welken hij de aarde fchiep, het kruis op Golgothaliet oprigten, en de aarde eens zal vernieuwen — aan hun, welken hij, in overeenftemming met het geheimzinnig plan zijner eeuwige Liefde, heeft afgezonderd van de waereld, geroepen uit de duifternis tot zijn licht, begiftigd met pen nieuw beginfel van hemelsch leven, begeInadigd met de onuitsprekelijke, zalige gave des j geloofs, om niet geregtvaardigd, door den Geest ^van Chriftus geheiligd, in hem ingelijfd, op de allernauwfte, innigfte wijze, onverbreekjaar zaamverbonden met dien heerlijken per< Toon, dien boven alle Hemelen- verhoogden Menfchen vriend, aan wiens voeten alle dingen t ander worpen zijn, .— zou het kunnen doorx ge»  g22 de heerlijkheid van GoDS LlEFDÉ gedagt, kunnen uitgefproken, uitgedrukt worden, 't geen deze gelukkige, zoo ver boven het gewoone menschdom verheven, menfchen uit de handen van een God , die hun Vader is, ontfangen zullen ? - Paulus befchrijft de liefde , die omtrend hen werkfaam is, als eene liefde, van welke noch dood,noch leven,noch Engelen, noch Overheden, noch Magten, noch tegenwoordige,noch toekomende dingen, noch hoogte , noch diepte, noch eenig ander fchepfel hen zullen kunnen fcheiden, (f) en waar is de mensch, die zulk eene liefde kan befchrijven ? Zij gaat onze kennis te boven ; zij verftompt onze verbeelding; zij is te hoog voor onzen lof, hoe veel te meer dan voor onze befchrijving. God alleen kend ze; God I alleen begrijpt ze; en 't geen menfchen van dezelve ervaren , doet hen met blijmoedige aan- ■ bidding erkennen, dat de daden van God zo > wel als God zelf, onbegrijplijk, diepverborgen! zijn. Onuitsprekelijk is Gods liefde omtrend alle menfchen, maar meest omtrend'zijne aan-, bidders, en evenwel moet ik er thans van fpreken , evenwel wil ik er thans van fpreken.! Waartoe ? Niet om te pogen ('t geen; Enf (f) Rom. VIII: 3?- 39-  ÖMTREND ZIJNE KINDEREN; $2% Engelen vergeefs zouden pogen, indien zij het wilden) dezelve aan u begrijpelijk te maken — niet, om ze u voortemeeten — niet, om over het hoe, en warom van dezelve diepzinnige redeneeringen te houden maar, om u te doen zien, te doen gewaarworden, dat ze te hoog, te breed, te diep is voor ons vernuft; dat het onze zaak is ons met een dankend geloof te verheugen over de onuitfprekelijkö grootheid Van Gods gadeloze Liefde —■ om u te doen zien, hoe hoog God den diepgezonken mensch in zijnen Zoon verheffen wih O Chriftenen ! zonk er eene flraal van hemelschlicht in uwen nagt, die u de heerlijke toaarde van uwen ftand ontdekte , Van dien ftand, wiens luifter nog agter het vleesch verborgen is, en zo dikwils uit het oog verloren wordt in uwe genietingen, en in uwe lijdingen. God gaf aan u zijnen Zoon •— gevoelt toch , wat hij u gaf hij gaf U hiermee al* les alles voor tijd en eeuwigheid! S Onmagtig—fdiep —doodonmagtig ben ik ü God! om geloof aan uwe liefde in de harten mijner gemêente te Verwekken. Wat kunneri mijne woorden, indien gij ze niet maakt tot geeft en leven. Op u zie ftaar ik —* op ü, Almagtige Liefde! — op ü, die duizendmaal getoond hebt, dat gij üwe kragt door" < X 2 mea*  324 de heerlijkheid VAN gods LlEFDE menfchelijke onmagt openbaren wilde. Werk" dan eeuwige Liefde ! door mij, 't geen ik niet werken kan — werk gevoelens van uwe Liefde, die ons bijblijven, ons ontvlammen tot edele daden gevoelens, die ons voorfma- ken geven van uwen Hemel. De woorden van den Apoftel Joannes , ziet, hoe groote liefde heeft ons de Vader gegeven [namelijk] dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden, heb ik ten leidraad van mijne verhandeling genomen,om dat ze, hoe kort, hoe eenvouwig ook, zeer zinrijk ziju. Niets kwam heerlijker, grooter, zaliger voor aan Joannes, als het kindfchap des Almagtigen. Tot den Oneindigen te kunnen Vader ! zeggen , zig te kunnen aanmerken als een kind Gods was bij hem alles, wat een mensch kon hebben of genieten. Hoe vol is de ziel van dien vromen Man van een onuitfprekelijk gevoel der zaligheid, die in deze betrekking-op God ligt opgefloten ! Hij wil de grootheid van Gods onmeetbare Liefde befchrijven, hij wil zijner medegelovigen aandagt op dezelve levendig maken, en hij drukt alles uit, met het enkel denkbeeld van tot Gods kinderen te zijn aan gefield: zegt dit niet ten duidelijkften T. dat Joannes hierin de kern, het middenpunt van alle Gods ontfermingen zag ? Dat hij  omtrend zijne kinderen. 325 hij het Goddelijk kindfchap hield voor het hoogfte , het edelfte,het voortreffelijkste? O! hadden wij iets van den geeft, iets van het hart van dien beminnelijken Apoftel T. wij zouden na geene breedvoeriger ontwikkeling hiervan vragen. Ik ben dezelve toch aan u. a. ver- fchuldigd; welaan, laat ik dan verklaren wat het zegt, in 't algemeen, kinderen GODS te zijn en dan opgeven wat uit deze betrekking vloeit in dit leven, en hiernamaals. ■ Als ik dit eenigfints verklaard heb,dan zal er,dunkt mij, bij niemand eenige twijfeling kunnen overblijven, of de aanftelling tot kinderen Gods niet het heerlijkst bewijs der Goddelijke Liefde is. WAT zegt het kinderen gods te zijn? — Kinderen Gods ! zou het beduiden ? „ Wijjzijn „ van God beweldadigd. Dat hij ons bemint, „ blijkt uit zijne zegeningen. Hij doet aan „ ons meer, dan een Vader." Eene armzalige verklaring! zoo fpreekt God niet, zooverheven , zoo wijd, zoo veelvattend zijn zijne woorden niet, indien hij wil, dat wij aan dezelve maar een bekrompen zin zullen geven. En wat was er dan bekrompener als dit ? Ieder dier in het woud, ieder vogeltje in de lucht, X 3 iede-  $%6 de heerlijkheid van Gods Liefde iedere visch , ieder infekt, iedere wurm was dan ook Gods kind, want God doet ook aan hun in veele opzigten wel. En waren alle deze fchepfelen Gods kinderen, wat voorregt was er dan in voor Joannes, en zijne medegelovigen ? Hoe lag in hetzelve dan die hoge, onbefchrijfelijke heerlijkheid, die het godvrugtig gemoed van den beminnelijken Apoftel zoo Verrukte ? Was dan het goddelijk kindfchap een voorregt, 't welk hem en alle menfchen, die het genieten, zoo hoog verheft boven alle redelijke fchepfelen in Hemel en op aarde? Kan dit in iets gelegen zijn , 't geen de mensch deelt met de dieren ? Dat wij toch niet te weinig in de woorden Gods zoeken. Ieder braaf man laat aan den allerflegtften deugeniet de geregtigheid wedervaren, dat hij zijne woorden verftaat in derzelver natuurlijken zin; dat hij ze niet te veel uitbreidt, niet "te veel intrekt, maar opvat, gelijk ze zijn, en zullen wij niet hetzelfde doen omtrend de woorden Gods ? -— Kinderen Gods! zal het dan zijn ? — „ God 8, noemt ons zijne kinderen , omdat hij in het „ Euangelie verfchijnt als Vader. Wij doen j, van die leer belijdenis. Wij beveftigen de„ zelve geduuriglijk met ons avondmaal hou„ den." Dat God ais Vader, als een in Christus  OMTREND ZIJNE KINDEREN. 3*7 tus verzoend, vergevend, hartelijk-minnend Vader in zijn Euangelie verfchijnt, is zeker. Men kan geene bladzijde in hetzelve lezen T. of men moet dit ontdekken. Overal is de taal van een God , die Vaderlijk roept tot ondankbare , fnode overtreders, tot van hem afgeweken , afgevallen zondaars; „ keert weder" — overal biedt hij vergeving, ontzondiging, leven aan overal is zijne toegenegen Vaderliefde geopenbaard, en afgedrukt overal is de Oneindige Schepper des Hemels en der aarde bezig , om door het aanbieden van zijne Vaderlijke liefde in Chriftus, aan ftrafwaardige ftervelingen te verzekeren , dat hij liever hun vergevende Vader zijn wil, als hun verdelgende Rigter. Maar dit te weeten, uiterlijke belijdenis van den Godsdienst te doen, die dit heerlijk nieuws ontdekt, het daarbij te laten, niets van dit Euangelie in den Euangelifchen zin te geloven, niets van dien Albarmhartigen Vader te verlangen of te vragen , niets ter liefde van dien God te doen of te laten, geene kinderlijke gezindheden omtrend hem te gevoelen of te vertoonen , dit kan aan niemand het regt des goddelijken kindfchaps geven;dit kan geen mensch, die, voor zoo ver hij een zondaar is, een kind des Duivels is, veranderen in een kind van God , dit kan geene der kinderlijke voorregten aan hem ter hand ftelX 4 len  328 DE HEERLIJKHEID VAN GODS LlEEDB len. Gij zoudt het zelfs toeftemmen T., indien gij maar onbevooroordeeld de waarheid zogt, en u flegts gewend had, om in alle dingen uw gezond menfchen verftand te raadple§en« —- Daarenboven. Indien wij kinderen zijn,zijn wij ook erfgenamen, zegtPaulus (f) en hij wist buiten twijfel zeer wel, wat er toe behoorde ; nu , zijn allen , die weeten dat God in het Euangelie zig als Vader ontdekt allen , die tot openbare belijdenis van het Chriftendom zijn aangenomen allen, die door hunkerkgaan, door Avondmaal-houden, door andere uitwendige vertooningen van Godsdienst tot God „ Heere ! Heere!" zeggen ■— zijn die allen erfgenamen Gods, en mede-erfgenamen van Chriftus? Hebben ze allen reinheid des harten, heiligheid des levens, vat. baarheden voor het aanfchouwen Gods, en het genieten van de heerlijkheid van Chriftus? Kunnen ze allen deelen in Gods vertrouwdfte liefde? Wie hen kent T. weet, dat de meesten hunner in denken, en doen niets hogers zoeken, niets edelers bedoelen, als 't geen de zinnelijkheid eischt, en de zonde gebiedt. En hoe ver is deze gefteldheid verwijderd van de gefteldheid die er nodig is, om de erve der heilige (j) Rom. VIII: 17.  OMTREND ZIJNE KINDEREN. 329 Iige Godskinderen in het hemelsch licht te kunnen verwagten ? Kinderen Gods te zijn , zegt meer. De lieve Joannes dagt er meer bij, meer van, hij gevoelde er meer van, en, indien wij iets van zijnen geest hebben , zal ons hart er zoo veel van gevoelen, dat onze woorden het niet kunnen uitdrukken. Laat ik er iets van fta- melen. Kinderen Gods te zijn, of genaamd te worden !['t geen volgens den ftijl des Bijbels hetzelfde is, (*)] zegt in gemeenfchap met den Almagtigen te ftaan , die zoo nauw , zoo teder, zoo zagt, zoo onuitfprekelijk, zoo vast is, a's de gemeenfchap, waarin gij Vaders! ftaat met uwe kinderen ; het zegt, aan God geheel toetebehooren, zijn eigendom te zijn niet alleen, maar zijn dierbaar , zijn inniggeliefd eigendom te zijn, een eigendom, 't welk hij met den kostbaarden prijs heeft gekogt, waarover hij zig met Goddelijke vreugd verheugt, 't welk hij rein en onverderfelijk bewaart, 't welk hij met de tederfte zorgvuldigheid fteeds volmaakter maakt, waaraan hij zigzelf in alle zijne Algenoegfaamheid mededeelt,voor welks geluk hem niets te dierbaar is — kinderen Gods •te zijn zegt, als menfchen deelgenoten te zijn . van (*) Luc. I: 35. X 5  33° DE HEERLIJKHEID VAN GODS LlEFDE van de Goddelijke natuur, eigenaars te zijn van Gods Magt,Gods Wijsheid, Gods Liefde, Gods Heiligheid, algenoegfame rijkdommen te bezitten , gunstbewijzen te genieten, welken voor altoos aan hoger wezens geweigerd zijn —■ kinderen Gods te zijn zegt, naar ziel en ligchaam, voor tijd en eeuwigheid te ftaan onder het opzigt van een God, die zoo Magtig is als Wijs, zoo Wijs als Goed, die alle dingen heeft gemaakt, en alle dingen beftiert, wiens eer met het hoogstmogelijk geluk van zijne kinderen in zulk een nauw verband ftaat, dat hij zijne eer zou vergeten, indien hij vergat hen in alle opzigten gelukkig te maken. Welk een voorregt! welk eene zaligheid! en zoo hoog kunnen menfchen, zondaars , kinderen van Adam klimmen!! o God ! wie roemt uwe onnadenkbare Liefde? —• Het is van belang T. dat wij regt bezeilen, hoe ccn mensch tot dat geluk geraken kan. Alles zal hier wederom Gods groote Liefde prediken. Wij worden geen Godskinderen door onze geboorte, door onzen doop,door onze belijdenis van den waren Godsdienst, door ons Avondmaalhouden , door onze goede werken, goede hoedanigheden, of ecnigen onzer verdienften; wij worden het door vrije aanneming van Gods zijde, door geloof van onze zijde. Zoo veelen hem  OMTREND ZIJNE KINDEREN, 331 hem aangenomen hebben, heeft hij magt gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in zijnen naam geloven,zegt Joannes (f), en hij bedoelt er Jefus Chriftus mede, den Zoon Gods, die een Zoon des menfchen wierd , om te doen, Jt geen voor de wet, kragteloos gemaakt zijnde door de zonde, onmogelijk was, de waereld met God te verzoenen. Gelijk het nu zonder geloof onmogelijk is aan de eerfte vrugten der geftigte verzoening, de vergeving der zonden, deel te erlangen, zo is het ook onmogelijk zonder dit geloof een kind van God te zijn. Dit geloof vereenigt de gelovende menfchen op eene onuitfprekelijkewijze met Chriftus;met hem, die één is met den Vader ; met hem , die alle de ftraf gedragen, alle de geregtigheid volbragt, en het welbehagen van den Reinften, den Volmaakften Geest voor hun verworven heeft; met hem, die den levendigmakenden Geest heeft aangebragt, om hen uit den diepen llaap des doods, waarin de heerfchappij der zonde hen had neergedompeld, optewekken, hen tot nieuwe, levendige fchepfelen te maken, en al wat oud, zondig, onrein, boos, duivelsch in hun was, te doden dit geloof vereenigt hen met hem zoo nauw , zoo innig, zoo vast, zoo teder, als de ranken met den wijn- (+) Joh. I: 12.  33^ DE HEERLIJKHEID VAN GoDS LlEFDE wijnftok, als alle de leden des ligchaams met het hoofd verbonden zijn —■ die geloof geeft aan hun nieuwe kragten, nieuwe pligten,maar ook nieuwe betrekkingen, nieuwe waardigheden , nieuwe regten, nieuwe vreugd, nieuwe uitzigten, nieuwe verwagtingen , want het maakt openbaar, dat de Wreker der boosheid hun Vader is het maakt openbaar, dat zij niet uit den bloede, niet uit den wille des vleefches, noch uit den wille des mans, maar uit God geboren zijn (f.) dat zij kinderen Gods zijn ja, kinderen Gods, niets minder als kinderen Gods in een zin, gelijk geen Engel een kind van God is. Dat de waereld dit voor grootfpraak, voor de taal van eene gloeiende verbeeldingskragt houde, het is waarheid, eigenlijke, zekere waarheid. Wie Jefus Chriftus door het geloof heeft aangenomen, heeft den Geest van Jefus Chriftus; wie den Geest van Jefus Chriftus heeft,is het eigendom van Jefus Chriftus, zijn broeder, en een broeder te zijn van Jefus Chriftus Chriftenen! klopt uw hart niet van onuitfprekelijke vreugdgevoe- lens ? ! van hem, die op den troon van God zit, die bekleed is met de onbepaaldfte magt en heerlijkheid van hem, door wien God de waereld heeft gemaakt, de waereld be- ftiert a (1) Joh. I: 13.  omtrend zijne kinderen. 333 ftiert, en die de erfgenaam is van alles kan men in eigenlijker zin Gods kind zijn ? Is er een Engel, die dit kan zeggen ? Gelovigen! dit is alleen uw voorregt. Wie het geloof niet heeft, wie niets ter ontzondiging zijner diepbefmette natuur, van de grenzenloze magt en grenzenloze liefde van Jefus vertrouwt, heeft ook den Geest van Jefus Chriftus niet, wie dien Geest niet heeft, kan niets van hem ervaren, niets van hem ontfangen, hij mist de band der vereeniging met God, en hij blijft, 't geen hij geworden is door de zonde, een kind des Duivels. Kinderen des Duivels te zijn , en kinderen Gods te worden. Hemel! welk een onderfcheid'. Dit natedenken, de wijze waarop dit gefchied te befchouwen, dunkt mij, is genoeg, om ons met tranen van aanbiddende dankzegging te doen nedervallen voor den troon der eeuwige Goedheid, terwijl wij meer met pnuitfprekelijke zugtingen, als met woorden, den Apoftel nazeggen — ziet! hoe groote liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen gods zouden genaamd worden. — Evenwel, er is nog meer optemerken. Ons tweede deel zal dit aanwijzen.  334 DE heerlijkheid van GODS LlEFDE Het is 't geen, uit deze betrekking vloeit in dit leven, en hiernamaals, nadei* optegeven. Bepaalt met mij eerst uwen aandagt op het geluk der kinderen GoDS in dit leven. . Kinderen Gods zijn niet meer 't geen zij in hunnen ftaat van vijandfchap waren. Zij zijn met God bevredigd, geregtvaardigd door het geloof, verlost van de fchuld der zonde, beveiligd tegen de verdoemenis, geheiligd dooiden Geest der Genade; zij torsfen niet meer de ketenen hunner ilavernij, zij bukken niet meer onder den Septer van den Vorst der duisternis, de vijand van God is hun vijand - er is een nieuw licht in hun verftand, zij hebben nieuwe vermogens, zij zijn uit een nieuw beginfel werkfaam , zij leiden een nieuw leven, zij zijn in eenen nieuwen kring overgebragt, hun oog ziet anders, hun hart gevoelt anders* zij zijn vernieuwde menfchen. Heerlijke voor* regten! zij die ze bezitten, verftaan mij; voor anderen raaskal ik. — Ik zou mij zeer lang met eene ontvouwing van het geluk, dat uit dezelven op hen in duizend ftromen nedervloeit, kunnen bezig houden, maar ik verkies thans mij meer te bepalen bij die gelukzaligheid, die eigen-  omtrend zijne kinderen. 335 eigenlijk uit hunne kinderlijke betrekking op God afdaalt, welke zij in hun geloofsleven, in hunnen Chriftelijken ftand uit dezelve ontfangen , of ontfangen kunnen. God is de Vader der gelovigen: de gelovigen zijn zijne kinderen , ziet ! hoe groote liefde. Als wij eenigermate van God denken, zo als wij moeten T. dan zullen wij geen betoog nodig hebben van de grootheid de- ' zer Liefde. God is wat is hij ? Ik gevoel mijne onmagt, mijne diepe onmagt om te zeg, gen wat God is. Geen Engel kan van hem eene volledige befchrijving geven, al wilde hij dezelve ook ontleenen uit alles, 't geen Engelen ooit van God gedagt, gefproken hebben. Wij moeten ons met eenige algemeene trekken te vreden houden, en op het fpoor der Heilige Schrijvers in de taal der beelden van hem fpreken. , Treed dan naar buiten mensch! doorzie de wijde natuur, hef uw hoofd om hoog , tel de planten, de bloemen, de dieren, de vogelen, de infekten, de grashalmen, de zandkorrels , die er hier omftreeks gevonden worden indien gij kunt; ftel voor uwe verbeelding de geheele aarde met alle hare voortbrengfelen en bewooners, van den noordpool tot den zuidpool;  336 DE HEERLIJKHEID VAN GODS LlEFDE pool; aanzie de Herren boven uw hoofd tintelende , denk aan derzei ver ontelbaar getal, verbazende grootheid, en verbeelding-verbij lierenden afftand; doorloop met uwe gedagten het onmeetbaar ruim, denk aan die millioenen hemelbollen , welken gij niet kunt zien,omdat hunne lichtftralen nog niet tot deze aarde hebben kunnen afdalen, klim van fter tot fter op in uwe verbeelding, verlies u in het oneindig getal van zonnen en waerelden, en, als gij de afmatting op u voelt losdringen , fta dan ftil, en denk. God heeft dit alles gefchapen. En dit geheelal is voor hem een ftofdeeltjen. Verbazende voorftelling! God heeft dit alles gefchapen, met de wonderbaarfte Wijsheid tot één geheel gefchapen. Hij kent alle dingen bij hunne namen. Hij kent aller fchepfelen kragten , beftemming , en behoeftigheden. Dit grootsch gevaarte hangt aan één zijner vingeren. Hij fpreekt en het blijft aanwezig. Niets is voor zijn oog verborgen. De hoogfte hoogte der Hemelen, en de diepfte diepte van den afgrond kunnen geene grenzen zetten aan zijne blikken. Hij is bij ditftofjen, en bij den Engel, die voor zijnen troon aanbidt, tegenwoordig. Geen plaats omvat hem, geene ruimte fluit hem buiten. Hij heeft duizendvouwige groote kragten in zijne waereld verfpreid , alle kragten zijn uitvloeizels van zijne kragt, en  OMTREND ZIJNE KINDEREN. 337 èn hij is Almagtig. De waereld is vol wonderen, en niets is voor hem te wonderlijk.- Een waereld te fcheppen kost hem niets. Als hij fpreekt is het" er , als hij gebiedt, ftaat het daar. Zijne Wijsheid is oneindig, want hij fchiep door dezelve de Hemelen. Zijne Magü is grenzenloos, want hij werpt door dezelve de eilanden weg als dun ftof. Hij is', 't geen hij was eer de bergen er waren, en hij zal zijn, ■ 't geen hij nu is, als deze waereld voor zijnen adem zal zijn weggevlogen. Eeuwig, de Onveranderlijke , de Oneindige, de Zelfsbeftaande, de hoogstvolmaakte Geest ; de Onveranderlijke hater van de zonde, de Onveranderlijke liefhebber van het goede. Ziet G. zoo groot is God,zoo oneindig,boven alle begrip verheven, zoo grenzenloos groot is God, de Vader van onzen Heere Jefus Chriftus. Wij wisten reeds veel T. indien wij niets anders wisten, als dat onze-Schepper en Wel-, doener zoo groot is; wij weeten nog meer, nu wij uit het Euangelie weeten, dat die groote God de Vader zijn wil van armé, doemfchuli dige overtreders in zijnen Zoon; maar hoe veel ' weeten zij dan niet, die door het geloof de zaI lige bewustheid hebben, dat die God hun Va3 der is. Onuitputtelijke gedagte! hoe vol licht, i en heerlijke troost! welk eene waarde zet dit y deuk-  33 8 DE HEERLIJKHEID VAN GODS LlEFDE denkbeeld bij aan den anders kleinen mensch l hoe verheft dit hem! hoe verhoogt het alle zijne kragten, alle zijne vermogens! hoe veredelt het alle zijne genoegens! Licht en vrolijkheid ftromen van den lichtenden troon Gods door de geheele Natuur; de gevoelige aanbidder van Jehovah's heerlijkheid ziet het, een traan van dankenden lof zweeft in zijn oog — maar hij gevoelt tevens, dat hij helderer licht geniet, en uit edeler bronnen van vreugd drinkt, als al wat er leeft, nu hij door Gods Genade tot zigzelf kan zeggen. „ God is mijn Vader, „ ik ben zijn kind." Alles is voor hem veranderd alles heeft eene andere gedaante gekregen hij ziet overal zijnen Vader — overal fporen van zijnes Vaders Magt, zijnes Vaders Wijsheid, zijnes Vaders Goedheid de aarde, die hij betreedt; de Zon, die hem verlicht; de fpijze, die hij geniet; de klederen , welken hij aantrekt; alles wat hij heeft, wat hij ziet, alles is het werk, het eigendom van zijnen Vader alles heeft zijn Vader gemaakt ten zijnen nutte hoe heilig! hoe eerwaardig is hem nu de tempel der Natuur — met welke ftille vreugd wandelt hij in den fchoo» nen hof van zijnen Vader, en gevoelt in de ftem des donders, en in het ritfelen van een blad, zijne alomtegenwoordige nabijheid —hoe veel onuitdrukkelijke blijdfchap geeft hem de  OMTREND ZIJNE KINDEREN. 339 ide gedagte, dat het oog van hem, die opeens het geheelal overziet, ook op hem geflagen is ■— dat zijn Vaderoog met vreugd ziet, hoe hij vreugd inoogsc op zijne waereld, en zijne goede gaven met dankbaarheid geniet —• hoe veel onuitdrukkelijke blijdfchapf^geeft het hem, zig te kunnen verzekerd houden, dat de groote en kleine, de meestgezogte en minstbegeerde zegeningen,de ruime en de bekrompen maat van voorfpoed, dat alles giften zijn van den besten, den getrouwften , den tederlievenuften Vader. Zeker, waar deze gedagte levendig is ,, God is mijn Vader" daar is vreugd , Vreugd zoo als er geene vreugd is aan de hoven der Vorlten, of aan de tafels der grooten; daar is vreugd , die geenen bitteren nafmaak nalaat, die geene wroeging in het hart werkt; Vreugd , die rein gelijk het licht, en eeuwig gelijk God is; vreugd , die aan het hart tot daden van edele deugd en godsdienst kragten geeft, en de bron is der zuiverfte, der ftandvastigite godzaligheid. Langs den ladder der fchepfelen optekiimmen tot den Schepper, en in den Schepper eenen Vader te vinden, eenen Vader die meer zonden genadiglijk vergeeft om zijnes Zoons wil, als er fterren aan den Hemel zijn, eenen Vader die diepgevallen zondaars tot zijne kinderen aanneemt, die in de eeuwigheid reeds bedagt was, om hen tot het Y 2 top-  340 DE HEERLIJKHEID VAN GODS LlEFDË toppunt eener ecuwigduurende gelukzaligheid te verhogen, dit doet het hart kloppen van vreugd dit giet vreugdgevoelens door alle aderen, en zenuwen dit geeft fchoonheid aan de geheele Natuur dan geniet hij God in alle zijne werken , en hij geniet hem als den Albarmhartigen, wiens naam en daden Liefde zijn dan verheugt hij zig in den Algenoegfamen — dan verlustigt hij zig in den Almagtigen dan gevoelt hij drang tot wederliefde dan wil hij zig als een waardig kind van dien Hemelvader gedragen dan ml hij meer aan hem gelijkvormig worden — dan verdwijnen alle voorregten, op welker bezit dwazen trotsch zijn, uit zijn oog dan maakt zijn Goddelijk kindfchap zijn eenigst voorregt — dan brandt hij van begeerte, om zijn kinderhart in de ftilte voor zijnes Vaders oog uittefchudden, en zijne kinderlijke zugt ter navolging van zijnen Vader, door daden te openbaren aan zijne medemenfehen. Indien dit geen vreugd is, wat is dan vreugd? Indien zulke gevoelens den mensch niet verheffen, welke gevoelens verheffen hem dan ? Indien deze vreugd niet de bron van deugd wordt, die het kan uithouden in het vuur der beproeving, welke deugd kan dit dan? Chriftenen ! oordeelt. Gij hebt zekerlijk meer van de onuitfprekelijke zaligheid, welke het Goddelijk kind-  omtrend zijne kinderen' 341 kindfchap vervat, gefmaakt in die heilige uuren, waarin Gods Vaderblikken in zijnen Zoon u toeftraalden, als mijne onbefpraakte tong kon uitdrukken ; oordeelt dan, of hierin niet eene groote liefde is. Waarin trouwens blinkt Gods Liefde zoo zeer uit, als daarin, dat hij den zondigen mensch in ftaat ftelt om aan hem — den Allerheiligften — te gelijken. Wie God tot eenen Vader heeft, heeft alles. Onder alle weldaden der Voorzienigheid is zeker niet de geringfte, eenen wijzen , goeden Vader te hebben. Zijt gij zoo gelukkig mijn Chriften! drukt gij den edelen Man nog in uwe armen, of hebt gij hem reeds zien fterven ? O! herinner u alles, wat hij voor u was; denk aan zijne tedere liefde ; aan de oplettendheid, met welke hij u naging op uwen weg, van het eerfte oogenblik af, waarop uwe verheugde Moeder u aan hem gaf, en hij u weenende van vreugd aan zijnen kloppenden boefem drukte; denk aan al het goede, dat gij van hem ontfangen hebt; denk aan de bange zorgvuldigheid der Vaderlijkfte tederheid, met welke hij voor uw leven, uwe gezondheid, uw onderhoud,de ontwikkeling uwer kragten, de vorming van uw hart tot wijsheid en deugd, uwe rust, uw vermaak heeft gezorgd; denk aan de tranen, welke hij weende als gij in lijY 3 den  342 DE HEERLIJKHEID VAN GoDS LlEFDE den waart, aan zijne fmart verzagtende, fmart verminderende hand, aan de redding, die hij u gaf uit duizend gevaren , in welken de losheid uwer jeugd u dompelde ; denk aan de dagen, welken hij voor u doorarbeidde, aan de' nagten , welken hij doorwaakte,aan de gewilligheid, met welke hij verfcheiden genoegens van dit leven voor u opofferde; o! denk hieraan , en laat uw dankend gebed tot dien God, die zulk eenen Vader aan u gaf, om hoog ftijgen. Hij was veel voor u , hij gaf veel aan u, hij was uw leidsman, uw voorbeeld, maar kon hij alles voor u zijn ? Kon hij alles aan u geven ? Hij was een mensch , gelijk gij. Klein waren zijne kragten , beperkt zijne vermogens bij alle zijne liefde. Gevoelde hij dit n'et in talloze opzigten? Wijsde hij u dan niet tot dien Hemelfchen Vader, van wiens Vaderliefde zijne Vaderliefde flegts een flauwe ftraal was, en wiens Vadermagt oneindig is ? Nu, volgt dan zijne aanwijzingen en verheugt u over uwen Hemelfchen Vader. Gij hebt veel nodig op uwen levensweg. Er zijn gevaren aan alle kanten. Maar er is een in den Hemel, onder wiens oog gij wandelt, en hij ig in Chriftus uw Vader, gij zijt zijne kinderen. Heerlijke! zalige gedagte ! kinderen van den Almagtigen , den Algoeden, den Alwijzen — van den Schepper , den Regeerer van alles ■—■ kinderen van de  OMTREND ZIJNE KINDEREN. 343 de Onveranderlijke , de Eeuwige Liefde van den Vader van onzen Heere Jefus Christus te zijn !! Kan er iets aan de kinderen Gods ontbreken ? Zal de Hoogfte Wijsheid hen niet met wijsheid beftieren in hunne gangen? Zal de Hoogfte Liefde, die zijn Zoon voor hun in den dood gaf, hun niet alle dingen fchenken ? Zal de Algenoegzame hen laten verfmagten in hunne noden? Zal de Onveranderlijke hen ooit verlaten ? Zullen de gevaren, die hen dreigen, te groot ter wegneming zijn voor den Almagtigen? Heerscht hij niet over alles ? Moeten de Engelen zelfs niet dienstbaar zijn aan de volvoering zijner oogmerken met de erfwagters der zaligheid(f)? Kunnen kinderen Gods wel te veel verwagten van hem , die hun alles heeft beloofd, die hen voor zijne rekening heeft genomen voor tijd en eeuwigheid? Onbefchrijfelijk, onuitfprekelijk teder worden de kinderen Gods van hem bemind. Zijne Vaderliefde is de bron van alle aardfche Vaderliefde, en overtreft alle liefde in Hemel en op aarde. Gij moet u aan deze waarheid vasthouden Gelovigen! er troost uit putten. De duifternis, in welke gij fomtijds leeft; de fmart, die uw hart doorfteekt; de verdrietelijkheden, die uw vreugd beroeren ; de (f) Hebr. I: 14. y 4  344 DE HEERLIJKHEID VAN GüDS LlEFDE de fmaad der bozen , de fpot der ondeugendcn, de haat uwer haters, de vervolgingen uwer vijanden; de uiterlijke en inwendige, de openbare en verborgen lijdingen; de pijnigendfte , de bit!erfteplagen, die uwe levenskragten doen wegfmelten, gelijk fneeuw wegfmelt voor de Zonneftralen; kunnen deze waarheid wel tot eene wonderfpreuk, maar niet tot een leugen maken. Ja! God is Vader — in alles Vader — aHesis Liefde, Vaderlijke Liefde God zou minder Vader zijn, indien hij aan iemand zijner kinderen eene andere levensbaan had voorgetekend. Kon ik aan mijzelf, en aan alle lijdende , geplaagde, verdrukte, weenende,door ftormen van ellende belopen medegelovigen toeroepen, zo dat wij het nimmermeer vergaten ! onuitfprekelijk teder bemint God zijne kinderen , ook dan , wanneer hij hen gevoelig fiaat. Kon ik hun toeroepen! verliest alles , maar verliest het geloof niet, dat die God die Jefus Chriftus aan u gaf, Vader is in zijne geesfelingen. Kon ik hun toeroepen! een Moeder kan haren zuigeling vergeten , maaide Hemelfche Vader zijne kinderen niet. Wat zou ons dan beangftigen ? Wat zou ons dan vertzaagd maken ? Wat zou ons dan in troosteloosheid dompelen ? Niets: wij zouden onze tranen afwiffchen; Chriftenen! onzen geloofsblik ten Hemel heffen, en'fteunende op Hem 3  omtrend zijne kinderen. 345 Hem, die in de hoogte woont, blijmoedig ons pad bewandelen, al liep het ook door brandende woeftijnen. Wij zien altoos zijne Vaderlijke oogmerken niet, of door onoplettenheid, of door ongeloof, of door moedeloosheid, of door aardschgezindheid, of ook wel, omdat zij te diep voor ons beperkt gezigt verborgen zijn, maar 't geen wij niet kunnen zien, moeten wij geloven. Wat fchaadt dit? Wij zijn kinderen Gods ! wij blijven kinderen Gods! en hemelfche troostvolle uitzigten ! ftaart er op Chriftenlijders! 't geen wij nu niet zien , zullen wij eens zien. Er komt een dag, waarop al wat nu verborgen is, zal ontdekt worden. Die dag zal alles opklaren alles helder maken alle de liefderijke, nu verborgen oogmerken onzer lijdingen ontdekken — ja ! dat zal hij niets kan ons deze verwag- ting ontnemen -— zij zullen ontdekt worden, zo gewis, als de oogmerken van de verfchrikkelijk - diepe , en nog oneindig-zwarer lijdingen van hem zijn ontdekt geworden, die nu alle heerlijkheid en magt van zijnen Vader heefc ontfangen, hem die ons heeft lief gehad, en ons gekogt heefc met zijn bloed. Strekt uwe verwagtingen daarheen uit Gelovigen ! en gelooft intusfchen, al is het rontom u donker, dat het eene groote liefde is, die de Y 5 Va-  346 de heerlijkheid van gods lïefde Vader aan u gegeven heeft,dat gij kinderen -Gods zoudt genaamd worden. Gij hebt reeds veel van de heerlijkheid des goddelijken kindfchaps gehoord T. maar niet alles van 't geen zij reeds hier zijn, en genieten want wie kan dit befchrijven ? niets nog van 't geen zij hiernamaals zijn zullen. Laat ik dan hierop uwe aandagt nog een weinig bepalen. Teder, die gevoel heeft voor menfchengeluk, zal verwonderd uitroepen ziet! hoe groote liefde. Wat kinderen Gods zijn, wat zij van hunnen Hemelfchen Vader ontfangen zullen, is nog niet geopenbaard. Een fluier verbergt hunne grootheid. Zij leven op eene lage aarde , ingewonden in een ligchaam der fterfelijkheid, omringd door nagt, of verlicht door fchemerlicht. De tegenwoordige ftaat' is voorbereiding voor een beter leven, een ftaat van wasdom en ontwikkeling. Zij worden niet up eens, 't geen zij worden kunnen. Alles gaat trapswijze. En hoe wijs, hoe goed is deze inrigting van God! hoe overeenftemmend met de natuur ! een mensch wordt eerst een kind, eer hij een man kan worden. Wat hij als man zijn zal, is verborgen, als hij nog een kind is. Een  omtrend zijne kinderen. 347 Een boom is eerst een zaadjen, eer hij een fterke Ham wordt, die wijd en zijd fchaduw geeft, in wiens takken de vogelen des Hemels neftelen. Wat dan de boom zijn zal, hoe groot, hoe ftevig, is verborgen, als hij gezaaid wordt. Op dezelve wijze is het met ons kindfchap gelegen Chriftenen ! thans weten wij nog niet bij ervaring van alles te fpreken, wat het in zig heeft wij hebben eenige voorfmaken, die ons iets groots beloven wij hebben beloften, die ons iets onuitfprekelijks doen verwagten —■ wij zullen er door onzen dood meer van leeren kennen, meer van ontfangen maar de volle openbaring, de geheele ontdekking van onze Chriftenwaarde^al dan eerst zijn, als;hij, Chriftus, zal geopenbaart zijn in heerlijkheid, en dan zullen wij aan hem gelijk zijn, en wij zullen hem zien , gelijk hij is- ct> Om dan over de grootheid der Liefde Gods omtrend zijne kinderen wel te oordeelen, moeten wij hen befchouwen, zo als zij zijn zullen naden dag der algemeene verrijzenis; wij moeten die glansvolle gelukzaligheid befchouwen, die in dat uur, zoo gewigtig voor deze waereld, zoo piegtig voor de geheele fchep- ping* (t) I Joh, III: ?.  34^ DE HEERLIJKHEID VAN GODS LlEFDE ping, waarin Jefus Chriftus komen zai,om verheerlijkt te worden in zijne heiligen , en wonderbaar in allen die geloven, (f; aan hun zal worden toegereikt. Groote! ontzaggelijke taak! M. V. kan ik dezelve beginnen zonder vreze , dat ik ze niet zal voleindigen, gelijk ik moest ? Kan ik van die hoogfte hoogte der naamloofte gelukzaligheid fpreken, zonder vreze, dat mijne woorden dezelve zullen ontheiligen ? De grootfte der Apoftelen, Paulus fpreekt er van , als van eene zaligheid, die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, die nimmer in het verftand van eenig mensch is opgekomen. Joannes zegt uitdrukkelijk , dat het nog niet geopenbaard is, wat wij dan zijn zullen. Alle de Heilige Schrijvers fpreken van dezelve, als van iets onuitfprekelijks. En kan ik naar waarde dan van dezelve fpreken ? Stamelen kan ik, gelo. ven, aanbidden, verwagten, uitzien, fmagten kan ik, maar naar eisch van dezelve fpreken?!! Hoort mij dan ftamelen M. V. en leer gij o Vader! ons kinderlijk geloven. Het is nog niet geopenbaard wat gij zijn zult kinderen Gods! maar het zal eens openbaar (tO II Thcsf. I: 10.  ömTrenD zijne kindèrèN. 34^ baar worden. Als de duizenden van jaren zullen zijn voorbijgevlogen, welken de waereld moeten rijp maken voor het uur der voleinding aller dingen, dan zal hij, dien gij thans niet ziet, naar wiens vertrouvvelijken omgang gij verlangt, dien gij gelooft en lief hebt, we„ derkomen tot de aarde , welke hij eenmaal be* zogt in de geftalte eenes dienstknegts. Talloze fcharen van Engelen zullen hem vergezellen. Hij zal komen, omgeven met den glans der Godheid, in alle de ftralende heerlijkheid van een Oppermagtig Befliffer over leven en dood van Adams geftorven zonen. De Engelen, die bij hem zijn , zullen van hem gezonden worden, om de groote voorbereidingen te maken voor dien plegtigften der dagen, die er waren zedert s' waerelds fchepping. De geheele Natuur zal in beweging zijn, en de verfchijning van hem gedugt en heerlijk maken. Gij flaapt dan in het ftof des doods, en alle de kinderen van Adam (zij uitgezonderd, welke het dan levend menfchengeflagt zullen uitmaken ,) llapen met u den flaap des doods.. Maar gij zult ontwaken — allen zullen ontwaken. De ftem van den Zoon Gods, van den Overwinnaarder zonde en des doods, van den Aarts, rigter der waereld zal zig met gebiedende magt verheffen , en „ herleeft" roepen door alle de verblijven des doods. De doden zullen hooren. Allen  350 DE HEERLIJKHEID VAK GODS LïEFDE Allen zullen ontwaken, herleven, opftaan, en hem zien, door wiens magtig woord der opwekking zij herleven hem zien met welke oogen! met welke bevindingen! met welke gewaarwordingen ! hoe verfchrikkelijk zullen ze zijn van veelen ! hoe vreugdvol van anderen ! van u kinderen Gods! Gij zult herleven, gij zult ftaan op het veld der opftanding, en hoe ? Ik waag het niet om dit te befchrijven. Eene heilige huivering grijpt mijne aanbiddende ziel aan, als ik aan de verandering alleen denk, welke dit ligchaam der kragteloosheid en der fterfelijkheid, dat bij alle desfelfs fchoonheid nogthans de duidelijkfte kenmerken der zonde draagt, in dat oogenblik ondergaan zal. Al wat aardsch, wat zwak, wat verfïoorbaar, wat fterfelijk is , zal in het zelve niet gevonden worden. Het zal hemelsch, kragtig, onverderfelijk, onfterfelijk zijn — aan het ligchaam van uw verheerlijkt Hoofd gelijk > zoo fijn, zoo heerlijk, zoo rein, zoo fnel 5 zoo onverftoorbaar , zoo duurfaam als het licht —— zoo veredeld, zoo opgefcherpt in zintuigen, zoo verhoogd in kragten, in vaardigheden , als het verheerlijkt ligchaam van Jefus Chriftus. Thans ftamelen wij hiervan , wij vermoeden, wij giffen, wij wenfchen, wij redeneeren , maar dan zullen wij het gewaarworden Chriftenen! dan zullen wij in denzelfden zin  omtrend zijne kinderen; 35$ zin het beeld van Jefus Chriftus dragen, als wij hier het beeld van onzen ftamvader Adam. dragen, (f) En wat dit zegt wat het isj aan hem te gelijken, zoo te gelijken, gelijk hij aan ons gelijkvormig is wat het is, zijne heerlijkheid in onze ligchamelijke natuur te vinden overgedrukt zijne heerlijkheid! — de heerlijkheid van den Menschgeworden God, de Koning der Engelen, het afdrukfel van s'Vaders beeld! o dag der opftanding! dit zult gij aan ons, die bevende en vol hoop naar u uifzien, verklaren. Wanneer? ach!wanneer zult gij aanbreken ? !! ' ■ Aan Chriftus zullen dan de kinderen Gods gelijk zijn, en zij zullen hem zien, gelijk hij is. En hem te zien; hem te genieten; te deelen in zijn licht, in zijn onderwijs, in zijne kragt; met hem in alle dingen zamenteftemmen, zamentehandelen ; zijne vertrouwdfte , tederfte vriendfchap te fmaken; den band der broederfchap, hier door het geloof in zijnen naam gelegd, allernauwst te vinden toegehaald; hem te zien, en door hem God; hem te genieten, en door hem God, den bron van alle waarheid, alle leven , alle vreugd, alle kragt, alle heerlijkheid, alle zaligheid! — ofchitterende hoogte (t) i.Kor. XV: 42-49. Phil. III: 21. 1. Joh. III: 2.  352 de heerlijkheid van gods LlEFDË te van geluk ! wie kan het bevatten ? Wie kan genoeg Gods onuitfprekelijke Liefde prijzen ? Hij vergenoegt zig niet met zijne kinderen gelukkig te maken, maar hij wil hen zoo gelukkig maken , dat hunne zaligheid gelykvormig is aan de heerlijkheid van hem, die ze heeft verworven. Wie dit vatten kan, vatte het!!! — Ik kan het niet. 1 Als wij het berigt des Bijbels aangaande de hoge gelukzaligheid der kinderen Gods, welke zij dan genieten zullen, nagaan , en ontwikkelen, dan is er zoo veel ftof van verbazing en aanbidding, dat de diep-geroerde ziel bijkans bezwijkt. Opgeklaarde zielsvermogens te hebben de waarheid te kennen God en zijne werken te kennen — het boek der fchep- ping, en der Voorzienigheid te lezen den zamenhang der waereld te bewonderen — alle rustverftorende onaangenaamheden te miffen — den omgang der wjjfte, der befte menfchen uit alle eeuwen en oorden der waereld te genieten alle onze vrienden te wedcrvinden — met hun omtegaan op eene hemelfche wijze — burgers te zijn van eene maatfchappij, waarin geen nijdigaart, geen valfche vriend , geen gevoelloze woont tot één doel medetewer- ken elkanders geluk te bewerken -— met de onuitfprekelijk — verhoogde kragten, in duizend  OMTREND ZIJNE KINDEREN. 353 zend gelegenheden , Gods werken te doen in alle oorden zijner waereld elk oogenblik te groeien in kennis, en in geluk -— en dit alles afgewogen naar ieders natuurlijke kragten , naar de mate der «gaven die God aan een ieder gaf op deze aarden, naar de .hoeveelheid zijner vorderingen in geloof en heiligheid — alles in overeenftemming met Gods wijs plan, 't welk de hoogfte volmaaktheid bevordert door de talloofte verfcheidenheid — zijn dit M. V. geene zaligheden, welker hoegrootheid wij ons in de oogenblikken van vuurigfte geloofswerkfaamheid niet kunnen voorftellen ? Al had de hemel niets meer voor zijne gelukkige bewoners , kon dan ons loflied ter eere van hem , uit wiens verdienften dit alles vloeit, en eeui wig vloeien zal, wel te fterk zijn ? Maar de ; hemel heeft nog meer. Kinderen Gods moeten aan hunnen oudften broeder gelijkvormig zijn — ; de fchepping moet dit weeten. Aan Chriftus ; zullen zij gelijk zijn Hij , die zit op den | troon zijnes Vaders, zal hun geven wat hij heeft, : en zijne heerlijkheid met hun deelen het : koningrijk, dat hij voor hun bereidde, zal hij ;j hun ter hand ftellen hij zal hun geven, ; 't geen de Vader aan hem gaf de Engelen | zullen het zien — zij zullen de hoge heer'J lijkheid van de verlosten door zijn bloed bewonderen — zij zullen zig verheugen over Z hun»  354 de heerlijkheid van GoDS LlEÏDE hunne zaligheid met veel heerlijker vreugd, als zij nu hebben, wanneer een zondaar zig bekeert zij zullen op hunne wenken pas- fen, gelijk zij pasfen op de wenken van hun* nen Heer zij zullen hen met nog eerbiediger liefde om hunnes Konings wil dienen, als zij hen in den tegenwoordigen ftaat hunnes aardfchen levens dienen (f) zij zullen door hunne verheerlijking nieuwe inzigten in de menigvuldige Wijsheid Gods verkrijgen —■ zij zullen zaliger , gelukkiger worden door hen. Ziet, zulke zaligheden belooft God aan zijne kinderen. Zou het niet zinneloosheid zijn van dezelve te dromen , indien zijn woord ons niet van dezelve verzekerde; en wat is het nu anders, dan zinneloosheid aan dezelve te twijfelen ? Zijne beloften zijn gewis. Menfchen kunnen iets beloven, van 't welk te geven hun de magt ontbreekt, maar de Oneindige niet. Twijfelt dan niet kinderen Gods! twijfelt niet, maar verwagt, vol vreugd, vol vertrouwen, de openbaring uwer thans verborgen grootheid. De aardfche fchcpping, die thans der ijdelheid onderworpen is, verwagt ze, zugtende, omdat uwe verheerlijking gepaard gaan zal met de (f) Hebr. I: 14.  omtrend zijne kinderen. ^SS de bevrijding van het juk der ellendige dienstbaarheid, dat zij thans torst omdat zij,na haren aart, deelen zal in de heerlijkheid der kinderen Gods (*.) en zoudt gij dan niet naar dezelve uitzien, hijgend verlangen?Zoudt gij ze niet verwagten mogen? Zoudt gij niet in het geen gij reeds ervaart van dit Goddelijk kindlchap , onderpanden vinden van 't geen gij dan ervaren zult ? Geene twijfeling be- klemme uw hart ftaarc verwagt ■ dankt aanbidt en roept in den bran- denften druk, vrolijk uit, ziet! hoe groote liefde de Vader aan ons gegeven heeft, dat wij kinderen Gods zouden genaamd worden. Johannes fprak tot menfchen, welker gezindheden omtrend God en zijnen Zoon hij zoo wel kende, dat hij vrijmoedig hun den beminnelijken , den volzinnigen , den veelbeduidenden naam van kinderen Gods kon geven. Helaas! die tijden zijn verdwenen. De menigte van menfchen, tot welken wij thans fpreken, aan welken wij de rijkdommen van Gods Vaderliefde in Chriftus ontvouwen, beftaat uit men- O Rom. VIII: 19-21. Z 2  35Ó" DE HEERLIJKHEID VAN GoDS LïEFDE menfchen, die geen zin, geen fmaak voor deze ontdekkingen hebben, die met de onverfch.il- ligfte koelheid welke een vriend van God, en zijne medemenfehen niet zonder weemoed' kan befchouwen van deze zaken kunnen hooren fpreken, die niet weeten , of willen weeten, dat zij uit de natuur geen kinderen Gods zijn in dien zin, als Joannes deze benaming gebruikt, die dies niet zoeken zulks te worden , die aan hun toekomend geluk niet denken, of die zig met eenige uiterlijke vertooningen van Godsdienst ophouden, en met die kleinigheden hun hart paaien. Ik kan mij niet inlaten M. V. in het onderzoek van de redenen voor uwe zonderlinge denk- en handelwijze ; ook niet in de wederlegging uwer wanbegrippen. Het geen ik over den aart van het Goddelijk kindfehap gezegd hebbe, is overvloedig geweeft, om u, indien gij mij met aandagt gehoord hebt, te overtuigen, dat gij nog leeft in eene vervreemding van God , dat gij geene gronden hebt om die heerlijke zaligheid der kinderen Gods te verwagten. Dit enkel woord nog. Een kind Gods leeft voor God een kind Gods heeft God boven alles lief een kind Gods heeft een rein hart een kind Gods tragt naar heiligheid zoo lang gij dus voor de waereld leeft, de waereld bemint boven God , een onrein hart in uw binnenfte draagt,  omtrend zijne kinderen. 357 draagt, niet jaagt en ijvert om heilig te zijn, gelijk God Heilig is, zoo lang zijt gij geene kini deren Gods. Geene kinderen Gods! wat dan? '. Kinderen van hem , wiens werken gij doet, | wiens ketens gij draagt; kinderen van den Dui1 vel. Vcrfchrikkelijke waarheid ! menfchen ! hoort! nog wil God u tot zijne kinderen, zijne evenbeelden herfcheppen. Ai! ftoot zijne Vaderhand niet van u. Er zijn ook menfchen, die met een opregt hart wenfehen kinderen Gods te worden. Geliefde Vrienden! ik heb een woord vol licht en troost tot u. Kent gij Gods grootheid ? Kent gij de Oneindige verhevenheid van uwen Maker ? Ziet gij ze afgedrukt in alle zijne werken? Weet gij dat hij Rein, Heilig, Volmaakt is boven alle begrip ? Gevoelt gij uw niet voor hem ? Ziet gij uwe onreinheid ? Beweent gij uwe fjegtheid ? Drukt het gevoel van den verbazenden afftand van hem, waarin gij u bevindt, uw hart diep neder? Ziet gij alle de heerlijkheid der kinderen Gods ? Wildet gij zoo gaarn aan -dezelve deelen ? Heeft alles, wat met dezelve in geen verband ftaat, voor u geene waarde ? Schuwt gij de dingen, de gedagten, de gefprekken, de bezigheden de vermaken, die u hinderlijk zijn, die niet ftroken met het Goddelijk kindfehap ? Grijpt Z 3 gÜ  35§ DE HEERLIJKHEID VAN GoDS LlEFDE gij alles gretig aan, van 't welk gij vermoedt, dat her. aan u zal voordeelig zijn , in dit te verkrijgen? Maar vreest gij, dat gij vrugteloos zult arbeiden ? Weg met deze vreze ; verbant die moedbenemende gedagte. God is Liefde, Hij kan , 't geen gij niet kunt hij wil, 't geen gij niet vermoedt — hij kan, hij wil geven , 't geen gij mist hij kan, hij wil uit u maken , 't geen gij niet zijt, kinderen Gods — of zou de Almagtige dit niet kunnen , de AIlievende dit niet willen ? Hij niet, die zijnen Zoon voor zondaars heeft in de waereld gezonden , op dat hij de waereld zou kunnen bevolken met kinderen van hem ? Weg met deze angstverwekkende gedagte ; indien God groot is, dan is hij ook goed indien hij de Vader is van zijnen Zoon , dan wil hij de Vader zijn van allen , die in hem geloven in. dien hij dit woord aan u laat prediken , dan wil hij ook uw Vader zijn. Weg met deze troosteloze voorftelling; zonden kunnen den grooten zondenvergever niet hinderen « ■ onreinheid kan den grooten Heiliger niet belemmeren flegtheid kan hem niet ftrem- men in het uitdeelen van zijne Barmhartigheid, die de Vader is van Jefus Chriftus, wiens bloed van alle zonden reinigt. Schept moed mijne lieve menfchen ! God heeft geen lust in u vrugteloos te laten zoeken naar iets dat van zoo  OMTREND ZIJNE KINDEREN. 359 zoo veel belang voor u is, en zoo zeer ftrekt ter zijner verheerlijking. Hoe talrijker het getal der kinderen Gods is, dies te meer wordt zijn rijk bevolkt met edele voortbrengfels van zijne Magt en Liefde, dies te heerlijker wordt i zijn naam geopenbaard, dies te grooter eer ontfangt zijn Zoon van zijn Middelaars werk, en zou de Vader de eer van zijnen Zoon niet beminnen ? Schept moed: vermijdt het geen kwaad is, ijvert naar het goede, dit is prijsfelijk, maar hoedt u wel voor dat wanbegrip, dat gij door alle deze pogingen verkrijgen zult, 't geen gij zoekt. Om een kind Gods te worden moet gij in Jefus geloven eenvou- wig, opregt, dankbaar aannemen, 't geen God u in hem aanbiedt in Jefus geloven, in de verzoenende, reinigende , verbeterende , vernieuwende kragt van zijn bloed geloven — van hem alleen licht, reinheid , zondendelging, : nieuwheid des harten vragen en verwagten — van hem alleen, en van niets anders in de geheele waereld — in hem ter vergeving en reiniging geloven, al waren uwe zonden talrijker, misdadiger, als zij zijn. Dit geloof moet 1 de grond, de bron van uwe deugd zijn, en het kan, het zal dit zijn; het kan het zal eene vrugtbare grond, eene rijke bron zijn. Verfpilt dan uwe kragten niet langer vrugteloos, want al wat gij begint zonder het geloof, is Z 4 niets  300 de heerlijkheid van GODS LlEFDE niets anders dan kragten verfpillen ; zonder dit zult gij nimmer uw doel bereiken; zonder dit zult gij, na korten of langen tijd, in moedeloosheid geheel weg zinken, alle lust tot deugd verliezen , en omkeeren tot uwe dwaasheden; zonder-dit zult gij nimmermeer rust, vrijheid, leven, moed, kragt bij u befpeuren ; zonder dit zult gij u nooit behoorlijk kunnen voorbereiden voor de eeuwigheid. Geliefde Vrienden! ik zeg niets, of de Bijbel zegt het ook, de ervaring van millioenen heeft het beveftigd. Waar geloof is, daar is liefde, vertrouwen, blijdfchap, vreugd, en kan er edeler, reiner bron van deugd zijn, als liefde? Waar geen geloof is, daar is fchrik, vreze, bangheid,moedeloosheid, en kan daaruit ooit deugd geboren worden ? Leert dan in Jefus tegeloven God beveelt het; Jefus bidt er u om; uw nood dringt er u toe; het is pligt; het is zaligheid; gij zult vreugd, gerustheid fmaken ; gij zult kinderen Gods worden. Leert in Jefus te geloven het geen God beveelt, wil hij werken; hij heeft den Geest des geloofs laten verwerven; hij heeft denzelven beloofd; hij wil hem fchenken; hij heeft hem aan niemand geweigerd, die er om bad; hij is rijk in Barmhartigheid over allen, die hem aanroepen. Wanhoopt niet aan God, 'T geen  omtrend zijne kinderen. 361 geen gij niet kunt, niet moogt, wil hij, kan hij.— En gij Gelovigen ! wat wilt gij, dat ik u nog zeggen zal? Heb ik niet zeer veel, genoeg aan u gezegd ? Genoeg , om u de heerlijkheid van uwen ftand te doen begrijpen? — Miffchien zegt uw hart. „ Ik kan mij in het „ Goddelijk kindfchap niet verblijden, want „ mijn geloof is zoo wankelend , zoo klein , „ dat ik nauwelijks weet of ik geloof." Laat ik hierover nog een paar woorden zeggen. Dat uw geloof wankelend, klein is, kan waar zijn, maar is het darom geen geloof? Is de keuze van Chriftus tot uwen eenigen Zaligmaker, het ftil fteunen op zijne magt en liefde , het hartelijk aannemen van het woord der belofte, geen geloof? Is de mate des geloofs ergens bepaald? Zijn alleen de fterkgelovigen Gods kinderen, of telt hij ook onder de zijnen zwakgelovigen ? Hebben alle de zelfde mate der Genade ontfangen ? Kan het zaad des geloofs terftond een boom zijn ? Wordt tot de ontwikkeling geen tijd vereischt? Treurige Christen! werp uwzelf niet te diep weg, daar God u heeft aangenomen. Dat uw geloof wankelend is, zult gij zelfs afkeuren, beweenen, veroordeelen; gij zult naar vaftigheid hijgen, Uitzien, verlangen. Is het niet zo? Nu, God Z 5 ziet  5Ö2 DE HEERLIJKHEID VAN GODS LlEFDE ziet dit, hij hoort uw fmeek gebed, en hij zal het verhooren! ja ! verhooren, zo gewis als hij God is maar op zijnen tijd, want hij is Vader, en hij weet wat voor u het best is. Verlaat 11 op zijn woord , die kan niet feilen. Uw geloof te onderzoeken, voordtezetten, te volmaken, vaster in hetzelve te worden, te ftreven naar wasdom in de Genade, te zoeken naar 't geen u nog ontbreekt, te waken in den firijd tegen het ongeloof, de moedeloosheid, de traagheid, kan niet dan zeer voordeelig zijn, maar uit de kleinheid, uit de zwakheid uwes geloofs nadeelige beiluiten ten opzigtc van uw kindfehap te maken, en dan moedeloos de handen te laten zinken, is allerfchadcüjkst. Hoedt er u darom voor,weest dankbaar voor 't geen gij hebt, laat het u ten onderpand van iets groters zijn. God geeft mildelijk , maar bij trappen. Men moet eerst een kind zijn, eer men een man wordt, maar kinderen zijn evenwel menfchen. Alles is aan u beloofd, alles is toegezegd. Hij heeft het gezworen, en het berouwt hem niet, dat hij u tot een God zal zijn, en gij aan hem tot zonen zijn zult. Hoopt darom op zijn woord, en denkt dat God de gehoorzaamheid van kinderen wil, die alles aan hem toevertrouwen > en niet de gehoorzaamheid van flaven, die voor hem fidderen. Dat een onbckeerlijk zondaar  OMTREND ZIJNE KINDEREN. 363 fldderevoor God mijn Chriften! maar gij niet— neen nimmer, zelfs dan niet,wanneer gij lijdt, zwaar lijdt. Is dit het geval van iemand uwer, dat hij niet vertzage. God is Vader, al laat hij u iaften torsfen , die knellen en benauwen; al zwijgt hij op uw angstgebed; al fchijnt het, dat hij vergeet genadig te zijn. Geene fidderende angst bekruipe u immer. Gij moet hopen , en ftil zijn, dulden en uitzien naar het einde. Het is nog niet geopenbaard wat gij zijn zult, maar als het openbaar wordt ■ ~ en het zal openbaar worden, zoo gewis als het thans verborgen is dan zal het ook openbaar worden , waartoe gij lijden moest. En dan, gelovigen ! wat dan ? Dan vergoeding voor elke traan dan eeuwige , heerlijke, onuitfprekelijke loon voor elke kinderlijke onderwerping aan Gods Wijze Vaderlijke fchik- king dan hemelvreugd in uw hart, en fchitterende heerlijkheid uitgegoten over uwe geheele natuur. En kunt gij nog weenen ? kunt gij nog bange klagten ten Hemel zenden? Droogt uwe tranen af mijne Vrienden ! en zingt een loflied. Dat er ftrijd voor u op aarde zij, Jefus Chriftus^reikt u den palm toe, en die overwint, zal ze ontfangen, hij zal alles beërven. Heerlijkeverwagting! verrukkend uitzigt! ontvlamt Chriftenharten, ontvlamt! en gevoelt derzelver waarde -— ziet, ftaart op de  364 DE HEERLIJKHEID van GODS LlEFDE de kroon des eeuwigen levens! — gelooft, aanbidt, weest moedig in den ftrijd! — ftreeft naar mannelijke deugd, naar gelijkvormigheid aan het voorbeeld van uwen Heer ! jaagt naar de volmaaktheid in geloof, en in liefde en bidt onophoudelijk. O Vader ! leer mij waardiglijk te wandelen aan mijn Goddelijk kindfchap, op dat ik daar kome, waar mijn Broeder is, en eeuwig bij hem blijve. Amen. X.  X. GODS HEERLIJKHEID IN DE SNEEUW. OVER Pf. CXLVII: 16»   367 TEKST. Hij geeft Sneeuw als Wolle. D e Heidenen worden van Paulus, in het eerste hoofdftuk van zijnen brief aan de Romeii nen, befchuldigd van de fnoodfte, de affchuwelijkfte zonden; van zonden, die zoo geheel I afwijken van alle menfchelijke beginfelen, zoo diep de menschheid verlagen, vernederen, zoo onuitwischbaar brandmerken, dat hij, die ze leest, en niet geheel ontmenscht is, voor zigj zelf moet Adderen, en niet kan nalaten ftil te wenfchen. „ Ach ! was deze opgave eene ver- „ grooting." De hoofdzonde, de bron i van alle hunne wandaden, wordt van hem gezogt in het niet verheerlijken van God, en het niet in erkentenis houden van hem, wiens eeuwige Kragt en Goddelijkheid, van de fchepping der waereld af, worden verftaan en doorzien uit de fchepfelen. Zij hadden dan hunne oogen gefloten voor Gods werken, hun oor geflopt voor de taal der God-verkondigende fchepfelen zij hadden geen behoorlijk gebruik gemaakt van de vermogens , met welken God menfchen heeft begiftigd, boven de dieren  368 Gods heerlijkheid ren des vclds — zij dagten niet over den ooriprong alier dingen, over de fchoone overeenftemming, de verrukkende orde van alles na —-' zij hadden geen oog voor de, op ieder fchepfel ruftende , ftralen van Gods Alvermogende Wijsheid. Rampzalige , ftrafwaardige onkunde! De ftralen van Gods Majefteit fchitterden door de geheele aardfche fchepping, en de Heidenen waren blind, zij zagen ze niet, zij bonden hunne oogen toe voor derzelver glanzen. Wat wonder, dat de beledigde God, tegen wien zij zig zoo fterk hadden vergrepen, in zijnen toorn toeliet, dat zij zig ook tegen zigzelf vergrepen , en hen overgaf in eenen verkeerden zin? Ik wil dit niet verder uitbreiden. Het geen bij de Heidenen zonde was T., is ook zonde bij ons, een bron, een moeder van duizend zonden. Zondigden de Heidenen, met onoplettend te verkeeren omtrend de werken der Natuur , die overal hen aan den Eerften veroorzaker aller dingen herinnerden, wij zondigen insgelijks, wij zondigen zeer zwaar, als wij God niet leeren kennen uit zijne werken. Het is waar: een hoger licht beftraalt ons, wij hebben Gods Openbaring in zijn woord. Een onwaardeerbaar gefchenk! wie kan God genoeg voor hetzelve danken ? Dit woord bragt licht  \ in de Sneeuw. 569 licht van den Hemel mede,en verdreef de duisternis van dwaling en onkunde. Daarin fpreeke God met ons, gelijk hij in de Natuur niet fpreekt zoo duidelijk, zoo roerend, zoo hartin nemend, zoo tederminnend, zoo liefderijk, als hij fpreken kan tegen menfchen, die zondaars zijn. Daarin vertoont hij zijne Grootheid in het beminnelijkst licht, en zijne Goedheid in onbeperkte heerlijkheid. Maar heeft de Openbaring de Natuur verdrongen? Mogen, moeten wij niec in het eene boek zoo wel als in het ander lezen ? Is de Natuur nu niets meer voor ons ? Kunnen wij haar onderrigc rniffen, mogen wij het verwaarlozen? Dwaasheid ! ongerijmdheid ! De God des Bijbels is de God der Natuur. De Natuur is ook eene Openbaring van God. Natuur en Openbaring Hammen van God af, en brengen tot God weder, ("ieder in haren kring, ieder naar hare wijze) hem, die ze raadpleegt, die derzelver onderrigt gelooft, en volgt. Natuur en Openbaring prediken den Oneindigen ,den Aanbiddelijken, den Aangebeden, den Hogen, den Heerlijken, den Magtigen, den Eeuwigen , den Onbegrijpelijken ; de Natuur doet dit anders, de Openbaring doet dit anders, maar beider Hemmen prediken denzelfden, Eenigen Jehovah. Natuur en Openbaring vertoonen zijne werken, zijne daden , zijne befchikkingen, A a zijne  3?o Gods Heerlijkheid zijne wetten. En dan zouden wij tot oplettendheid op de Openbaring verbonden , maar van oplettendheid op de Natuur losgemaakt zijn?! Is er iemand, T. die dit denkt, die zijnen waan voor waarheid aan u zoekt optedringen, houdt hem onbefchroomd voor een dwaas, of een deugeniet,ftoort u niet aan zijn geklap, geeft u geene moeite om hem te wederleggen, of, indien gij, door medelijden met zijne dwaasheid bewogen, nog iets doen wilt, dan eischt, dat hij eene uitdrukkelijke wet van God voordbrenge, bij welke hij het onderzoeken der Natuur aan ons verboden, of een verlof, waarbij hij ons van dezen pligt ontflagen heeft. En waar is zulk eene wet ? Kan zij er zijn ? Zij is er niet T., zij kan er niet zijn , en hiervoor danken wij God. Zoo lang de Heer der Natuur de Natuur niet vernietigd, en aan ons onze redelijke vermogens niet benomen heeft — zoo lang wij op eene waereld leven, waarop Gods heerlijke Majefteit met Zonneftralen is gëfchreven op eene waereld, die vervuld is met verfchillende fchepfelen, alle gewrogten zijner fchcppende Wijsheid , en Almagtige Goedheid op eene waereld, waarop in elk jaar, in elk jaargetijde, in elke maand, in elke week, in eiken dag dikwils, groote en kleine veranderingen voorvallen, die den opmerkfa- men befchouwer verbazen, en verrukken zoo  in de Sneeuw. g?ï 200 lang gindfche Zon niet is uitgebluscht, en wij eiken dag hare ftralen indrinken zoo lang wij onder het blauw gewelf van Hemelen ademen, die dag op dag Gods eer verkondigen, en nagt bij nagt zijne Majefteit prediken zoo lang wij zien, finaken, rieken, hooren, gewaarworden, denken, redeneeren, betragtingen kunnen aanftellen over de dingen, die onze zinnen aandoen zoo lang wij de eenige fchepfelen op deze aarde zijn , die over Gods werken denken,en fpreken zoolang blijft het onze pligt, om de werken Gods te befchouwen, en Gods heerlijke volmaaktheden , welke van dezelve terugkaatfen, optemerken. En welk een pligt ? Een pligt, die genoegelijk,, vermakelijk, voordeelig is. Stromen van genoegens vervullen het hart van hem , die denzelven beoefent. Met de Natuur raad te plegen, haar openbaar of verborgen onderwijs te genieten, Godin alles te vinden —> welke genoegens! welke zaligheden! Dit ontdekt aan den oplettenden waarheden, van welke hij nooit iets zou geweten hebben —• dit verheugt den geest, dit verkwikt, befchaaft, verwijdt, volmaakt zijne vermogens dit geeft aan hem nieuwe inzigten, nieuwe begrip, pen, nieuwe gewaarwordingen, nieuwe vermaken — dit geeft vreugd in zijne ftille eenfaamheid, terwijl de vreugd vlugt uit de woeA a 2 ligq  372 Gods Heerlijkheid lige zalen van hun, die ze met onftuimigs drift zoeken in de vermaken der ijdclheid dit geeft ftille, zagte blijdfchap, die hem den last des aardfchen levens helpt dragen ,zijn verdriet vermindert, en den diep-gebogen mensch fomtijds opbeurt uit zijne laagte —- dit leert hem verheven van God denken en Helt de ontdekkingen van het Euangelie in nog treffender licht dit geeft; waarde aan onze menfchelijke natuur, en doet ons onze voorrcgten boven de dieren gevoelen. Hoe dwaas, hoe redeloos, hoe onbarmhartig tegen zigzelf, hoe ondankbaar handelen zij dan M. V., die met een onopmerkfaam oog, met een gevoelloos hart, in het midden van zoo veele wonderen leven, en dit niet weeten, of willen weeten. Wij hebben de Openbaring, ja! maar kan men van iemand, die geen werks maakt van de Openbaring Gods in de Natuur , die zijne groote of kleine vermogens niet aanwendt, tot het gebruiken van die gelegenheden, welke hij heeft (want ieder mensch heeft dezelfde gelegenheden niet, fchoon er geen mensch, met goede zintuigen en een gezond menfchenverltand voorzien, is, die geene gelegenheid in 't geheel heeft) om wijs te worden l in deze fchoone wetenfchap — kan men van zulk een wel verwagten ,  in de Sneeuw. 373 ten , dat hij veel werks zal maken van de Openbaring Gods in zijn woord ? Wij hebben de Openbaring, maar welke ? Vervat zij niet eene menigte van heenwijzingen op het onderrigt der Natuur ? Is het oudlte boek des Bijbels , de gefchiedenis van Job , niet vervuld met natuurbefchouwingen? Zijn er niet veele Pfalmen, in welken Gods Grootheid, doorftralcnde in de werken der Schepping,en der Voor. zienigheid, wordt bezongen ? Zijn er in de Schriften der Profeeten niet de roerendfte, de verhevenfte, de pragtigfte befchrijvingen van de heerlijkheid des Grooten Makers aller dingen ? Heeft Jefus Chriftus zelfs niet de Natuur befchouwd, en gepredikt ? Heeft hij zig niet dikwils op haar onderwijs beroepen ? Heeft hij niet de verhevenfte, de belangrijkfte waarheden , voorgedragen met hare taal ? (f.) Zulk eene Openbaring hebben wij M. V. en dan nog zou een Chriften geene verpligting hebben, om de Natuur raad te plegen, als hij God wil leeren kennen! ? Wie kan de.on verdragelij ke redeloosheid van deze ongerijmde wartaal verdragen ? !! Indien ik op de duidelijkheid der zaak zie T., dan (f) Math. VI: 26-31. X: 29. 30. Aa 3  374- Gods Heerlijkheid dan heb ik ^reeds te veel gezegd, om dit te bewijzen, maar, indien ik'op de algemeene lusteloosheid, ongevoeligheid, en geefteloze onoplettendheid der mceftenzie, dan vreze ik, dat ik te weinig gezegd hebbc. Hoe het zij. Het letten op de Natuur is bij mij pligt; een pligt, even zoo verbindend als het letten op Gods woord; een pligt, dien ik van zoo veel belang rekene, dat het opfpooren van mijne ge. meen te tot het uitoefenen van dien pligt, bij mij ook pligt wordt. In dit uur zal ik er mij van kwijten. Het jaarfaifoen, dat wij beleven, de fneeuw, die op onze akkers, en ftraten ligts bieden er mij eene gepaste gelegenheid toe aan. Ik zal u Gods Heerlijkheid in de Sneeuw prediken. Hij geeft zrjN Sneeuw als Wol; zegt mijn Digter , cn wat zegt hij hier anders mede, als dit? God is heerlijk, groot, weldadig , ook in de Sneeuw. Om dit met eenige orde te doen, zal ik eerst bewijzen, dat de Sneeuw aan ons zeer veel van Gods Majesteit en Goedheid kan leeren — en dan u doen opmerken, dat wij bij de Sneeuw ons aan andere nuttige waarheden kunnen herinneren. Heerlijke God ! doe mij uwe heerlijkheid gevoelen , op dat ik van dezelve fpreken moge op  in de Sneeuw. 375 op eene wijze , die u niet onteert. ■ Laat mij menfchen nader brengen tot erkentenis, tot aanbidding van U •— U alleen. . Amen. * Eerst zal ik dan aan U. A. doen zien, dat de Sneeuw ons zeer veel van Gods Majesteit en Goedheid kan leeren. Ik kan van niemands gevoel zoo zeker oordeelen, als van het mijne, ook van niemand vorderen, dat hij in de Sneeuw hetzelfde ziet, 't geen ik er in zie, maar het zien van de vallende Sneeuw is voor mij doorgaans eene heerlijke vertooning. Zoo veele donfige vlokken, ■ die in witheid de witfte lelijen overtreffen, dan eens met ftatigc deftigheid, met diepe, eerbiedinboezemende ftilte, uit donkere, laaghangende wolken te zien nederdalen dan eens met verbazende fnelheid , onder het gehuil van loeiende winden, uit de ontftelde lucht te zien nedertuimelen, is voor mij ,hoe vermoeid mijn oog ook wordt, door lang op deze fchitterende verwarringitelbaren, doorgaans een verrukkend gezigt, dat aan mijne ziel zagte, flille aandoeningen geeft, welke ik niet heb bij de bloembedden der Lente, niet bij de rijke koornvelden van den Zomer, niet bij de vrugtdragenAa 4 de  37<5 Gods Heerlijkheid de bomen van den Herfst. En als ik dan naar buiten trede, wat zie ik dan? De geheele aarde is veranderd; het onderfcheid van bouwlanden en weilanden is weggenomen ; ik zie geene verfchiliende kouleuren meer; alles is wit, rein, zuiver wit, hier en daar met eene kleine zwarte plek doorflipt, om de fraaiheid te vermeerderen , en de eenzelvigheid te breken; hier een Sneeuwhoop, daar een Sneeuwhoop in verfchillende, onnavolgbare gedaantens; hier bomen, daar ftruiken, daar heestergewasfen, daar kleine planten, allen gekleed in het onbezoedeld feestgewaad des winters; de aarde zoo wit,de Hemel boven mij zoo tintelend blauw, de Zon zoo helderfchijnende ; de zoo fchitterende fchoonhcid der pragtigblinkende Sneeuw, veroorzaakt door hare ftralen; de lucht zoo fijn, zoo gezond, onaangezien de dikwils vinnignijpcnde koude, vooral van den tegenwoordi- gen Winter. Dit zie, dit gevoel ik, en zou dit mijn hart niet verrukken ? Zou ik niet zien, niet gevoelen, dat de aarde ook in den Winter fchoon , zeer fchoon kan zijn ? Zou ik de ftille, eenvouwige pragt, die thans overal is uitgebreid, niet zoo wel bewonderen, als de verkwistende verfcheidenheid van de Lente, en van den Zomer ? Ik dank God, dat hij mij een niet geheel ongevoelig hart voor deze fchoonheden heeft gegeven, want ongevoeligheid  in de Sneeuw. 377 heid voor de Natuur gaat meestentijds gepaard met ongevoeligheid voor de Openbaring. Wie niet bewogen, niet geroerd is door de heerlijkheden der fchepping, is onroerbaar, onbeweegbaar door de heerlijkheden der Openbaring. De met Sneeuw overdekte aarde, verrukt mijn oog, en ook mijn hart, als ik vraag, van waar die Sneeuw ? Mij dunkt T. dat gij mij met nieuwsgierigheid, die om voldoening dringt, hierna vraagt. Ik zal er u van zeggen, 't geen mij de Natuurkundigen,die hun bijzonder werk maken van het beantwoorden van foortgelijke vragen , hiervan geleerd hebben , en mij zoo verftaanbaar zoeken uittedrukken, als het onderwerp gedoogt. Weet dan, dat er boven ons hoofd talloze dampen, en vogtige deeltjens zweven, die veel fijner, veel ligter zijn, dan de lucht, welke wij inademen, en de grondftof voor regen, fneeuw, hagel, rijp , ook blikfem opleveren. De fijnheid doet hen al hoger en hoger klimmen. Wanneer zij eene zekere hoogte bereikt hebben, dan ontmoeten zij andere deeltjens, die meer falpeteragtig zijn; deze ontmoeting doet dezelven verftijven, -bevriezen, en in dat geen veranderen , 't welk men rijp noemt. Deze wo-derAa 5 bare  378 Gods Heerlijkheid bare verandering hebbende ondergaan, verkrij". gen zij grooter zwaarte, dan voorheen, 't welk veroorzaakt, dat zij zig bijeenvoegen, (misfchien komt een zagte wind hier ook te ftade ) dat zij elkander aanraken, dat zij in één of meer punten aan elkander los kleven, en dan is er eene fneeuwwolk. Deze fneeuwwolk,uit millioenen kleiner bevrozen waterdeeltjens , of dunne ijsplaatjens faamgeiteld, hangt in de bovenlucht, en wordt nedergedrukt door hare eigen zwaarte. Indien zij zo nederviel op de aarde, zouden huizen en kerken door haar verpletterd , en onnoemelijke fchaden aan menfchen en beesten toegebragt worden. Maar de Goede Schepper heeft, door eene zeer eenvouwige inrigtingtc maken, dit voorgekomen. Nedervallende vindt zij tegenftand van de benedenlucht, die haar verdeelt, van één fcheidt in talloze, grooter of kleiner vlokken, en zo daalt de in veele opzigten aanmerkelijke meeuw op aarde neder. Leert dit nu ons niet veel van God ? On.befchrijfelijk veelT., hij is blind, die dit niet ziet; hij is onvernuftig, die de Sneeuw niet houdt, voor eene predikfter van Gods Magt, en alles gebiedende heerfchappij. Denkt eens: daar boven ons in die wijde luchtgewesten — zijn verzamelplaatfen van vog- ten,  in de Sneeuw. 379 ten, die in de hand van den Grooten Werkmeester van alles, dan eens tot verzengende blikfems, dan eens tot verpletterende hagelfteenen, dan eens tot bevrugtigende regendroppelen , dan eens tot verwarmende fneeuwvlokken gevormd worden — daar zijn vogten, die, bewrogt door des Scheppers kunsteloze kunstbewerking, fchoon van denzelfden aart, talloze, verfchillende gedaantens aannemen, verfchillende werkingen doen — daar zweven onzigtbare vogten, die op zijne wenken pasfen, om derijkelijkfte voertuigen van zijne zegenende Goedheid, of de volgefchonkenfte fchalen zijner ftraffende Regtvaardigheid te zijn, en weldaden, of oordeelen op deze waereld uit- tegieten , gelijk hij wil. Verwonderlijke, geheimvolle Almagt! de fchepping rust in zijne hand, en zij eerbiedigtzijn woord. Hij zendt zijn bevel op aarde (zegt onze Digter) zijn woord loopt zeer fnel. Hij werpt zijn rijm als affche. Hij werpt zijn ijs heenen als Hukken. Hij geeft fneeuw als wolle. En de Natuurkundige Job. (|) Hij zegt tot de fneeuw , wees op de aarde. Ja, dit zegt hij, en dan valt zij, en wij moeten zijne Almagt in dezelve opmerken. Verlicht door het onderwijs der Natuurkundigen , heb ik u den oorfprong van de Sneeuw (f) Job. XXXVII: <5.  33o Gods Heerlijkheid Sneeuw verklaard. Verklaard ? Ach ! kunnen menfchen de werken Gods verklaren ? ! Ik heb (om duidelijker, beftemder te fpreken) iets gezegd van de wijze, hoe God de Sneeuw laat geboren worden. Gij weet milfchien nu meer hiervan, als gij zonder dit berigc weeten zoudt, maar weet gij nu alles, zoudt gij alles weeten, alles doorzien, alles begrijpen, indien ik u alles had gezegd, wat de Natuurkundigen hiervan weeten ? Neen T. dat zoudt gij niet kunnen, zo min ik het kan. Wij kennen niets, dan de oppervlakte der Natuur, en zelfs van deze niet het duizendfle gedeelte. Als wij haar willen ontleden, als wij doordringen willen tot hare geheimen , dan floten wij ons hoofd tegen raadfelen, onbegrijpelijke verborgenheden. Wij mogen van natuurkragten, van natuurwetten praten, zoo veel wij willen, als wij de zaak wel befchouwen, en door geene blinde liefde voor eene wijsgeerte van onze eigen uitvinding vervoerd, zullen zeggen gelijk het is, dan zijn alle die hoogklinkende woorden, waarop dwazen zig blind kijken , terwijl de waan van wijsgeeren te zijn hun aanwaait, niets meer dan pragtige bedekzels voor onze armoedige onkunde. Ik moge mijne oogen wenden , waarheen ik wil; ik moge de buitengewoone, ofdegewoone veranderingen in de Natuur gadeflaan; ik moge het kleinfte ftofjen, of het grootfte dier  in de Sneeuw. 381 dier befchouwen, overal wordt mijn oog verrukt door fporen van eenen Alwijzen, Almagtigen Werker, wiens Grootheid ondoorgrondelijk, wiens werk onnagaanbaar is. Het geen mij alle fchepfelen prediken , predikt mij de Sneeuw insgelijks. In het berigt van haren oorfprong gegeven is duifterheid. De kundigheden, op welken hetzelve is gegrond, vervatten , hoe bewezen anders, onoplolfelijke raadfelen. Ik kan over de vorming der Sneeuw vragen doen, die den verftandigften Natuurbefchouwer zullen doen verftommen ; vragen, welken hij met alle zijne natuurwetten niet zal kunnen beantwoorden; vragen, die hem tot de ongerijmdfte ftelfels der wanftaltigfte zinneloosheid zullen brengen , indien hij den eerlten Beweger van alles wil buitenfluiten. Dat deze onkunde den vermetelen dwaas ergere, mij niet. De donkerheid der natuurwerkingen is voor mij plegtig, eerwaardig, heilig, goddelijk. Zij beveiligt mij in het geloof, dat de waereld een gewrogt van God is, want een God, wiens werk van flof kan begrepen worden, is geen God zij ontneemt de ergernis, die een waanwijs vernuft vindt in de verborgenheden der Openbaring zij drukt voor mij het zegel op de onbegrijpelijke , de geheimnisvolle leerilukken van een Euangelie, 't geen ik als de wijsheid Gods eerbiedige, al noemde de ge- bee-  382 Gods Heerlijkheid heele waereld het dwaasheid zij doet mij mijne kleinheid, en des verborgen Scheppers grenzenloze Grootheid, met eene heilige fiddering gevoelen — zij ontfteekt in mijn hijgend hart vuurige verlangens, brandende begeertens naar dat tijdftip, 't welk ook hieromtrendvoor alle de aanbidders van een God, die zig verborgen houdt, meer licht zal doen opgaan. De Sneeuw T. is iets gemeens, iets kleins, iets gerings in veeier oogen, maar zij is eerwaardig, groot,zij predikt Gods gadeloos Alvermogen op eene onweerftaanbare wijze , en kan een ding, dat deze groote, en vrugtbare waarheid predikt, gering zijn? Ziet de donfige fneeuwvlok aan, terwijl zij valt ■— o! kon ik u lust om haar te befchouwen, in het hart gieten! — ziet haar aan, befchouwt haar van alle zijden,en gij zult zien, hoe de heerlijke Wijsheid van God zig in elke fneeuwvlok affpiegelt. Voor het oog fchijnen zij allen op gelijke wijze gevormd te zijn, maar zij zijn het niet. De onvermoeide navorfchingen van opmerkfame Natuuronderzoekers hebben ontdekt, dat iedere fneeuwvlok, hoe ongeregeld deszelfs maakfel fchijnen moge, eene geregelde , allerfraaifte, meest aan Herren gelijkende figuur heeft; dat de eene fneeuwvlok onder, fcheiden is van de andere • dat iedere vlok verwon-  in de Sneeuw. 383 wonderlijk is in haar eigen maakfel, en heerlijk in haar eigen fchoonheid. Aanbiddelijke Wijsheid! wie erkent u hier niet ? Wie bewondert uwe eeuwig-onuitputtelijke werkkragt niet? Ontwikkelt eens dit denkbeeld T. en de verbazing zal u aangrijpen. Iedere fneeuwvlok is onderfcheiden in maakfel van de andere. Millioenen vallen er jaarlijks, talloze millioenen zijn er in dezen winter gevallen. De aarde is bedekt met vervaarlijke fneeuwbergen, elke fneeuwberg is eene verzameling van talloze Vlokken, en zij allen onderfcheiden. Kunt gij dit begrijpen ? Kunt gij de Wijsheid van hem begrijpen, die deze verfcheidenheid uitdagt ? Kunt gij de Magt van hem begrijpen, die ze daarftelde ? Kunt gij de regelen nagaan,langs welken hij werkte ? Kunt gij de wetten vermoeden , welken hij volgde ? Mensch ! gij kunt dit niet, zo min als gij, met al uw nabootfend vermogen, céne vlok kunt nabootfen. Ga dan heen mensch ! vertrap niet langer de kunstftukken van de Allesvermogende Wijsheid des Oneindigen, met onopmerkfame voeten ga heen, aanbid de fcheppende kunst des' Almagtigen, die ze zonder moeite vormde in zijne fchatkameren ga heen < gevoel zijne verbazende Grootheid, en uwe,- en aller fchepfelen kleinheid ga heen, en roep met den verrukten Digter uit. O Heerj hoe  384 Gods Heerlijkheid hoe groot zijn uwe werken, gij hebt ze allen met wijsheid gemaakt (f0 De Sneeuw verkondigt Gods onbeperkte Magt, Gods onbeperkte Wijsheid, en ook zijne weldadige Goedheid. Gave God, dat ik u hiervan kon overtuigen M. L. T. dan had ik het genoegen, van veel tot uwe rust, uwe vreugd, uwe deugd, veel tot vermindering uwer zondige klagten te hebben toegebragt. De Sneeuw is meeftentijds eene weldaad, eene onberekenbare, eene onbetaalbare weldaad. Laat ik thans uwe aandagt eens voeren in de verte, en u in uwe verbeelding plaatfen, op die hoge bergen, die tuflchen Duitschland,Italien en Zwitferland liggen, en de Alpen genaamd worden. Zij tarten de wolken, hunne vervaarlijke hoogte doet hen, die ze beklimmen willen, ijzen. Zij zijn, gelijk de Libanon in Palaïftina, van welke wij zoo veel in den Bijbel lezen, bedekt met onmetelijke, onoverzienbare fneeuwvelden, die in de hoogte en breedte verbazend zijn. Deze Sneeuw,die daar ligt zedert de fchepping, die jaarlijks vermeerderd wordt , die volgens het getuigenis van waarnemers, al Ineeuwde het in geen honderd jaren, niet geheel kan weglmelten, fmclt ge- deel- (t) Pf. CIV; 24.  in de sneeuw» 385 deeltelijk in den Zomer, en wordt dan de bron van veele kleine rivieren niet alleen, maar ook van veele groote rivieren, die door het grootfte gedeelte van Europa dromen, die aanzienlijke volkeren aan elkander binden, en hen in ftaat ftellen, tot het gemakkelijk voeren van den wijduitgeftrekften koophandel. Als gij dit hoort M. V. moet gij dan niet erkennen, dat de Sneeuw eene weldaad is ? Moet gij dan niet de goedertieren voorzorg van den Schepper bewonderen, die deze onuitleegbare voorraadplaatfen van Sneeuw daar verordend heeft, tot fchatkameren van verfchillende zegeningen ? Moet gij niet de gadeloze Goedheid van hem aanbidden, die door deze verwonderlijke inrigting gezorgd heeft, voor het beftaan van duizend menfchen , in verfcheiden hemelftreken, die op verfcheiden wijzen van dezelve hun voordeel trekken ? Ik zou u van ongevocligheidmoeten befchuldigen, M. V. die uit eene doemwaardige, onmenfchelijke baatzugt wierd geboren, indien gij dit niet wildet erkennen. Maar wat is het nodig, u tot de Alpen te brengen , om te leeren, dat de Sneeuw Gods Goedheid verkondigt ? De gelegenheid, om dit optemerken, is nader bij de hand; gij kunt dit zien op uwe koornakkers. Gaat, betreedt die weldadige gronden, in welken gij het dierB b baar  3*5 Gods Heerlijkheid baar graan met moeite en zorgen geftrooid hebt ach! was het wel,met één enkel gebed tot hem optezenden, die den wasdom geven moet, die het brood uit de aarde moet doen voortkomen ? ■—- cn ziet daar , hoe de zorgdragende hand van hem, wiens Goedheid men' fchen en beesten onderhoudt, Sneeuw gegeven heeft als Wolle , om uw teder pas uitfpruitend graan te bedekken , te beveiligen tegen de dodende verftijvingen van den fcher- pen vorst ziet daar, hoe God zorgt, dat het den eeter aan geen brood, den zaaier aan. geen zaad ontbreken zal — ziet het met een dankend, een aanbiddend oog. Of is dit geene dankftof ? Hebt gij dan wel eens bedaardelijk gedagt aan de deerniswaardige ellende, die ons zou geesfelen, indien het nimmer fneeuwde in den Winter, maar eerst vroor, cn dan regende ? Wat zou er dan gebeuren, vooral in een Winter als deze is , wiens ftrengheid wij allen door huit en aderen voelen dringen ? Wat zou er dan gebeuren , indien de vorst op den regen volgde, en door geenen tegenftand belet wordende, ongehinderd indrong in de doorweekte aarde ? Wat, indien hij dan, (en zou dit zonder nieuwe werkingen der Voorzienigheid anders kunnen zijn ? ) de wortels onzer jonge bomen , gewasfen, veld- en tuinvrugten aangreep, veelen van dezelven doodde, anderen  in de Sneeuw. 387 ren. onherftelbaar befchadigde ? Heeft de ervaring het niet dikwils geleerd, zou de ervaring het thans, daar de vorst zoo fcherp is, niet op de gedugtfte wijze leeren ? Wat heeft zij geleerd ? Dat de grootfte ellende dan algemeen was uitgebreid. Dan ontftond er ras duurte, gebrek aan nodige levensmiddelen duurte, gebrek, die de vreugd des levens verjagen, het beklemd hart der armen met bange zorgen opvullen, weeklagt op weeklagt uit de Volgeprangde boezems van Vaders en Moeders rukken, kinderen en grijzaarts zou doen vallen in de vertwijfelingen van den honger duurte, gebrek van levensmiddelen, die uit de oogen van gevoelige rijken, en hongerende armen tranen persfenj die de bittere zugten, de hartbrekende jammerklagten van den tegenwoordigen tijd allerbefchreielijkst zou vermeerderen. Nog gevoelen wij dat niet G., 't geen fommigen hiervan gevoelen is niets, in vergelijking van 't geen wij dan zouden gevoelen, wij zijn het aan de weldadige Sneeuw voor een groot gedeelte fchuldig, dat wij dit niet gevoelen , en- zullen wij dan hem , die ze gaf, niet met een warm hart danken ? -— Er is meer. De Sneeuw heeft niet alleen eene verwarmende , tegen den vorst bedekkende , maar ook bevrugtigende kragt. Wanneer de Sneeuv/ de werking van den dooi gevoelt, dan ver-* Bb 2 fmele  338 Gods Heerlijkheid fmcltzij,dan zendt zij hare falpeteragtige vogt„: deelen in de aarde, deze geven groei aan onze gewasfen, deze vormen daar voorraadfchuuren , uit welken bij aanhoudende zomcrdroogte de weldadige dauw en natte nevels oprijzen, die dan verkoeling, verfrisfching, groei, en wasdom aan onze planten uitdeelen, en zulk eene heerlijke vergoeding voor het agterblijven van den regen opleveren. Wij zouden deze voorregten misfen T. indien het niet fneeuwde wij zouden onze planten voor onze oogen zien verwelken, heenfterven voor de brandende zomerzon — en wat zouden wij meer zien , als de regen op den vorst volgde, in plaats van de fneeuw? Ach ! treurige vertooning ! dan kon de regen niet indringen in de aarde dan liep hij vrugteloos heen over den ijzeren grond — dan ftroomde hij neder naar lage valleien dan moeften de hoog- tcns onbebouwd blijven dan liep al het koorn in de laagte gevaar om te worden verdronken dan zou hij onze dalen in moeras- fen, in Hinkende waterkolken veranderen, welker uitwaasfemingen de lucht met heilloze, dood en verderf dragende dampen opvulden — en welke ellendige jammeren zouden dan over menfchen en beesten zig kunnen uitftromen !! De Sneeuw, de weldadige Sneeuw komt deze jammeren voor; roemt dan, verheft dan de on-  in de Sneeuw. 38$ ongekende Goedheid van hem, die zijnSneeuw GEEFT als WoLLE. Dat de Sneeuw eene weldaad Gods is, vooral thans, blijkt, dunkt mij, ten vollen. Ik ga darom andere bijzondere nuttigheden van dezelve voorbij, hoe ligt het mij vallen zou , dezelve optegeven , en u te doen zien ; dat zij nedervallende de lucht reinigt van fchadelijke dampen; dat zij, het aardrijk bedekkende, onze korte winterdagen verlengt, door het terugkaatfen van millioenen lichtftralen, door het nederdrukken van opwaasfemingen der aarde, die de moeders zijn van verdonkerende nevels; dat zij onzeduiftere winternagten verlicht, en het reizen meer gemakkelijk, en min gevaarlijk maakt het zou mij ligt vallen te bewijzen; dat zij maar in weinige gevallen fchadelijk kan zijn, als zij b. v. in Maart of in April valt, of te fnel wegdooit (hoewel wij menfchen ook dan onbevoegde rigters zijn, om over de fchade der Sneeuw beflisfende uitfpraken te geven); dat de voordeden, welken zij meestentijds over het algemeen geeft, niet te tellen zijn, tegen de nadeden, die nu en dan in bijzondere gevallen uit dezelve ontftaan maar ik heb genoeg gezegd, genoeg ? ja! voor hem die mij gehoord,mij verftaan heeft, en wiens hart niet onwillig was om optemerken. Ga nu heen Bb 3 mensehl  $9° Gods Heerlijkheid mensch ! en mor — mor over de menigte van Sneeuw, die er gevallen is, over de langduurigheid van haar verblijf ftoot nu uwe onvergenoegde , befchuldigende klagten uit tegen dien God, die ze gemaakt, die ze op uwe velden en hoven geworpen heeft reken nu de nadeelen, die gij er van hebt, aan uwzelf en uwe medemenfehen voor, op eenen droevi- gen treurtoon , dring door in de toekomst met uwe zwartgallige verbeelding, en fchep u nadeelen, die waarfchijnlijk niet beftaan zullen wees ontevreden in uwe eenzaamheid, onder menfchen, en giet het vergift der ontevredenheid ook in het hart van uwen naasten verberg zorgvuldiglijk Gods heerlijke Magt, en Liefde voor uw oog, en het oog uwer broeders doe dit, indien gij kunt, maar denk dan ook, dat gij woorden vermenigvuldigt zonder wetenfehap; denk dan ook , dat gij u aan fnode ondankbaarheid omtrend God, aan trouwloze verwaarlozing van uw eigen ziel, aan onmeedogende liefdeloosheid omtrend uwen naasten fchuldig maakt. Ik zou mij beklagen G. H., maar u nog meer, indien dit de vrugt van mijne leerrede was; indien er geene verandering in uwe denkwijze, en gefprekken omtrend het tegenwoordig faifoen kwam; indien gij Gods Almagt niet leerdet bewonderen, Gods Wijsheid niet leerdet prijfen, Gods Goedheid niet  in de Sneeuw. 391 niet leerdet verheerlijken , in de Sneeuw. En deze verandering zal er niet komen , indien gij u niet losmaakt van die heerfchende, algemeenverbreidde, lust tot klagen, en lusteloosheid tot danken. Dat dit dan een einde neme bij u G., al wilde de geheele waereld voortjammeren, voortzugten, voortmorren, en ondank. . baar zijn. Treedt naar buiten; beziet de Sneeuw, terwijl gij u herinnert aan mijne aanmerkingen ; befchouwt ze als af beeldzels van den luister uwes Scheppers; weert de onlust uit uw gemoed; denkt dat alle de daden des Heeren goed, en wijs zijn ; leert te geloven, 't geen gij niet begrijpen kunt; herinnert u de voordeelen der Sneeuw, uit de ervaring van vroeger jaren; laat God zorgen, en vreest hem. Menfchen! dan zal uw oog vrolijk, uw hart warm worden - dan zult gij God leeren kennen , gevoelen, genieten — dan znlt gij fchoonheden in de Sneeuw,in alle Gods werken vinden, die voor den agtelozen verborgen zijn — dan zult gij eene heerlijke rust in uw hart gewaarworden dan zult gij, in het midden van morrende klagers, kunnenljuigchen —en , terwijl gij u op eene regt menfchelijke wijze verheugt, een regt menfchelijken pligt verrigt, zult gij u aan de allergewigtigfte waarheden kunnen herinneren. Bb 4 lK  392 Gods Heerlijkheid Ik moet die laatfte meer ontwikkelen. Wij kunnen ons bij het zien van de sneeuw aan verscheiden nuttige waarheden herinneren : zeide ik ftraks, en nu wil ik u hiertoe eene korte aanleiding geven. Als wij de Sneeuw zien T. dan kunnen wij aan Gods woord denken. De Profeet Jefaia heefc dit beeld reeds gebezigd, om de hemelfche eigenfehappen , en zaligende werkingen van ieder woord Gods te befchrijven. Gelijk de regen en de fneeuw van den Hemel nederdalen , en niet wederkeeren , maar de aarde doorvogtigen, en maken dat zij voortbrenge, cn uitfpruite, dat zij zaad geve aan den zaaier, en brood aan den ecter ; alzo zal mijn woord dat uit mijnen mond uitgaat, ook zijn, het zal niet ledig tot mij wederkeeren, het zal doen 't geen aan mij behaagt, en het zal voorfpoedig zijn in 't geen waartoe ik het zende. (f) Het gezegde van den digterlijken Profeet heeft eene bijzondere waarheid, eene bijzondere betrekking , maar dit belet niet, dat wij het niet zouden kunnen toepasfen op het geheele woord van God. Of is de Bijbel niet van den Hemel? Ver-. (10 Jcf. LV: io. iu  in de Sneeuw. 393 Vervat de Bijbel geene eigenlijke Godswoorden tot menfchen ? Kan God dit boek zonder oogmerken hebben ingegeven, en bekend gemaakt ? Zijn deze oogmerken niet weldadig, menschlievend, Goddelijk-goedertieren? Zijn ze niet bij duizenden, die dit woord als een woord Gods kinderlijk aannamen, bereikt? Zijn de fporen daarvan niet voelbaar, tastbaar? Is het dan wel ledig wedergekeerd ? Zal het wel van één menfehenhart ledig wederkeeren, dat geopend is om het te ontfangen ? Volgt dan Jefaia na M. V. en laat de Sneeuw voor u een beeld zijn van uwen Bijbel. Neemt dat heerlijk, dat onvergelijkelijk,dat regt Goddelijk boek in uwe handen , wanneer het fneeuwt — ziet het aan, leest het, leest erin, 't geen er voor u in gefchreven is, want het bevat onderricht voor alle menfchen, voor alle menfchelijke noden het is gefchikt voor alle menfchelijke vatbaarheden — leest er in, legt alle vooroordeelen, alle vooringenomenheid, alle zelfsgefmeeddc ftelfelliefde af leest cr in, met bedaardheid, mee aandagt, met eerbied, vooral met een biddend hart om de verlichting van Gods Geest. Indien gij zo leest, zo biddende leest,en lezende bidt,en geheel afhangt van s' Geeftes licht, dan zult gij den Goddelijken oorfprong van dit boek gevoelen, meer, levendiger gqvoelen als uit alle geleerde betoBb 5 gen,  394 Gods Heerlijkheid gen. Er zal licht in uwe ziel dalen; uw hart zal warm worden; het belevend onderrigt van het Euangelie zal in uw hart dringen, gelijk de Sneeuw dringt in de aarde; het zal alle uwe kragten doordringen; zig met uw beftaan vereenigen; het zal diepe indrukfelen in uw gemoed nalaten; het zal u kragten, drangredenen, hulpmiddelen geven, tot het aankweken van godewaardige gezindheden, het beoefenen van deugd, en heiligheid; gij zult veele vrugten dragen; vrugten, die fteeds rijper worden, fchooner, heerlijker, talrijker worden; vrugten, welker genot gijzelfs het eerst, hier, en eeuwig zult inoogften; gij zult er kragt door verkrijgen, om in de hitte der beproeving , bij uitdrogende rampen, niet te verfterven, maar groen, frisch, en vrugtbaar te zijn. Beklagelijk is het verval der Chriftenen ! maar vanwaar is dit? Ik fchroomniet te zeggen T. dat een der hoofdbronnen der dodende zielloosheid » en onvrugtbare verftij ving der Chriftenwaereld» moet gezogt worden in agteloosheid omtrend den Bijbel. Men leest dit boek ja ! maar God weet, hoe? Men leest het vlugtig , om flegts zijn taak aftelezen, zonder aandagt, zonder fmaak, uit gewoonte, zonder lust tot waarheidskennis, zonder innerlijken drang naar licht, zonder op de innerlijke fchoonheid ,majefteit, verhevenheid, eenvouwigheid, goddelijkheid, men-  in de Sneeuw. 395 menfchelijkheid van dit eerfte en befte aller boeken te letten, zonder zig open te zetten voor 't onderwijs des Bijbels, zonder gebed om den Geest, en kan zulk een lezen vrugt hebben ? In eeuwigheid niet T. leest vrij dagen en nagten, weeken en maanden, gij zult miffchien den Bijbel woordelijk kunnen opzeggen , maar niets van deszelfs licht, en kragt gevoelen. Kon ik dit treffend genoeg zeggcnl kon ik u fmaak voor uwen Bijbel geven ! o! mogt daartoe ook mijne leerrede over de Sneeuw dienen! God! dan had ik Joons genoeg. Als wij de Sneeuw zien, kunnen wij ook aan de reiniging onzer zonden, aan de heiligheid des levens denken. Aan de reiniging der zonden. David dagt er aan T. toen hij zijne boetvaardige gevoelens uitdrukte in dien fchoonen Pfalm, die ons zoo veel van Davids diepen val, maar ook zoo veel van zijne diepe verootmoediging leert kennen , als hij bidt. Ontzondig mij, en ik zal j'rein zijn, wasch mij en ik zal witter dan Sneeuw zijn (f.) O ! dat wij aan David geleken , niet in zijne zware overtredingen, maar in zijn fchoon berouw, in zijn hartelijk, vertrouwelijk toevlugt nemen tot Gods ontfermingen. Is er iemand hier, die zig beCt) Pf. LI: 9,  396 Gods Heerlijkheid bcfchuldigd gevoelt , die zig voor onrein in Gods oogen houdt, die met hartverteerende fchaamte nederziet op zijne ondankbaarheid, zijne aardschgezindheid , zijne vleefchelijke zorgeloosheid, zijn hoogmoed , zijne opvliegende drift, zijne wellustige neiging, zijne verkwifting, zijne afkeerigheid van alle nauwgezette vroomheid; is er iemand hier ,die moedeloos ftaart, en peinst op zijne diepgezonken verdorvenheid, die wanhoopt aan herftelling, aan reiniging van een hart,dat geheel onrein» geheel melaatsch is. Kom Vriend! droog uwe tranen af aanzie de Sneeuw, gij kunt reiner, witter worden dan dezelve , zoo waar zij wit is, en gij onrein zijt —— daar —- boven u boven de wolken, die zig zoo overvloedig van hare fneeuwlafteir ontladen hebben — daar woont God God, die vergeven, reinigen, ontzondigen kan, en wil — daar woont God, die u verklaart, dat al waren uwe zonden als fcharlaken, al waren zij zoo rood als karmofijn , hij u maken kan als fneeuw —■ daar woont God, en God is Liefde, God is geheel Liefde in zijnen Zoon Jefus Chriftus — daar woont God, en hij biedt u het bloed der verzoening en der reiniging van hem aan, die voor zondaren leed en ftierf en dat bloed kan reinigen, heiligen, heerlijk maken kom — hef uw zinkend hoofd om hoog breid  ïn de Sneeuw. $$f breid uwe handen , vol kinderlijk geloof irf Gods vergevende genade, 'uit voor dien God, die in de hoogte woont, maar u ziet, uwe noden kent, en u helpen wil — dring door luchc en wolken met uw gebed neem' gelovig aan, 't geen God u fchenkt in zijn woord ,en maak uwe onreinheid niet onreiner, uwe hulpeloosheid niet hulpelozer, door verfmadend ongeloof van zijne aangeboden gunften. Dorst gij naar reinheid, naar heiligheid des levens; wilt gij gaarn rein van handen, van oogen , van hart zijn voor het onbedriegelijk oog van den Allerreinften, den Allerzuiverften Geest; uwe begeerte kan voldaan worden,zij zal voldaan worden, indien gij gelooft,indien gij, gedrongen door herhaalde, treurige ervarenisfen van uwe onbefchrijfelijke magteloosheid , vol kinderlijk vertrouwen op Gods onbeperkte Magt, en onbeperkte Liefde, de kragt ter reiniging bij hem alleen , om des Verlosfers wil zoekt,en aanneemt 't geen hij u geeft. Streeft naar reinheid; beijvert u in de kennis van alle uwe pligten; mijdt alle verzoekingen; wapent u tegen alle verleidingen; zoekt uw karakter nauwkeurig te leeren kennen; brengt licht, en waarheid in uw verftand;beteugelt de afzwervingen uwer verbeeldingskragt;, wagt'u voor verftroojing;bedwingt uwe neigingen; matigt u  398 Gods Heerlijkheid u in het gebruik van geoorloofde genietingen der zinnen; drukt diepe gevoelens van de verhevenheid uwer natuur, en beftemming in uw hart; tragt een levendig , een onuitbluschbaar gevoel van uwe waarde te verkrijgen; een op. geklaard inzigt in Gods volmaaktheden, in het Chriftendom, inde fchoone pligten,in de heerlijke verwagtingen van de gelovigen doet dit G. gij kunt dit niet te veel doen ■— maar verbindt alle uwe pogingen, alle uwe werkzaamheden, met geloof in, met kinderlijk afhangen van Gods reinigende, heiligende, en volmakende Genade. Dan zult gij vorderingen maken, gij zult reinen van harten worden gij zult God zien God zien, in alle zijne werken in alle de voortbreng- zels, en veranderingen der Natuur God zien, in uw binnenkamer, in uwe Godsdienstoefeningen God zien, op ieder blad van zijn woord , als den Waaragtigen, den Beminnelijken, den Oneindigen Erbarmer -— God zien, in vreugd en in droefheid, in heldere' dagen, en donkere nagten, in leven en in doodj als Vader, als Vriend, als den Onveranderlij- ken God zien, ach! hoe geheel anders ais de onreine zondaar, die voor hem moet Adderen God zien, God genieten , aan God gelijk worden ■— hier, en daar !! waarheen geen  I in de Sneeuw. 399 geen fterfelijk oog dringt! geene verbeelding ftijgtü daar onuitfprekelijk! eeuwig!! naamloos-heerlijk !!! Als wij de Sneeuw zien wegfmelten voor den dooi, dan kunnen wij aan de onbeftendigheid onzer voornemens van bekeering denken. Ach! T. konden wij dit niet! was deze vergelijking ongerijmd, onmogelijk! was het mijn pligt niet, fommigen uwer dit te herinneren ! maar ik moet, mijn hart gebiedt het mij, en gave God ! ja, gave God ! ! dat ik het deed voor de laatftemaal. Weinige menfchen zijn zoo verblind , dat zij niet weeten , dat zij moeten bekeerd worden; weinigen zijn zoo verhard , dat zij hier nooit aan denken. Maar hoe denken zij er aan ? Zij befchouwen het als een laftig werk, 't geen zij niet lang genoeg kunnen uitftellen, of als een werk van eenige oogenblikken, of zij houden tranen, uiterlijke verncderingf;: -^v--Vering. Als de Rigter der volke, elen op aarde zendt; als iezen lijden; als iemand ] *!> > vüï| bekenden naast hunne zij- ~' ~ r graf"; als God hen op een If^Éi^^ VV- werpt; als het gelaat des •Ih"1'--' f !. t t; als zij de poorten der V^tt'* ' & 1 ' ^arftcn; als zij God, den BIM^^^w jjrt onomkoopbaren Rigter hun-  4oo Gods Heerlijkheid hunner daden in aantogt zien; als het geweten fchrikkelijk flaat, en donderende verwijtingen a^an pügtverzuim in hunne zwoegende ziel nederbonst; of ook wel, als de plegtige tijden van Godsdienftige vernedering, als de biddagen, en avondmaals-dagen daar zijn,dan denken zij aan God, aan Jefus, aan hunne zonden, aan de deugd —■ dan roepen zij om vergeving dan willen zij alles afbreken, alles veranderen ■—■ dan willen zij bidden, lezen, aalmoefen geven, zig bekeeren -— dan beloven zij aan God getrouwheid dan zweeren zij de zonde af. Er is veele verwarring, veele ongeregeldheid in zulke werkfaamheden T., de bron, waaruit zij opwellen, is doorgaans zeer vuil: maar er kon iets goeds uit geboren worden, indien zij opregt waren. Maar wat is het ? Ach ! het gevaar is niet geweken , of de roering is ook geweken, zoo geheel geweken , dat er geene fporcn van overblijven. Een lagch der betoverende waereld, ééne prikkeling der lusten, ééne verzoeking tot zonde, één dartel gefprek, dikwils nog grooter kleinigheid, doen de met eeden geftaafde beloften, de zoo plegtig genomen befluiten van bekeering wegfmelten, gelijk de Sneeuw wegfmelt voor den dooi, en vernielen alle goede gezindheden geheel cn al. Dan keeren zij weeder tot hunne vorige misdadige dwaasheden , en men ziet  Ijs de Sneeuw, 40$ ziet niet zelden, dat zij zigzelf in vleefchelij* ke gezindheid overtreffen. Geliefde menfchen 1 dit is verkeerd. Zo kunt gij nooit worden , 't geen gij zijn moet, om aan God te behagen. Eene ftandvastige, eene beftendige gehoorzaamheid, waarvan liefde de drijfveer, en geloof de bron is, kan alléén bekecring genaamd worden. Ik heb het u dikwils gezegd, hoort mij dan nu. Nog is de Sneeuw op het veld, zij zal verdwijnen wanneer God den dooi zendt, maar denkt dan, (indien gij dit beleeft, want dit weet Hij alleen, in wiens hand onze adem is, en zo gij eens geftorven waart, menfchen! ach! kille huivering giet zig verftijvend uit in mijn hart!! zo gij eens voor dien tijd geftorven waart, ach!! dan was er voor u geene verzinning, geene wetenfehap meer) denkt dan „ zo moet het met mij niet zijn, gelijk het met de Sneeuw is. Langmoedige God ! ver„ draag mij nog eenige oogenblikken. Ik wil ,, u met een opregt hart ftandvaftig dienen. „ Niet nu en dan , niet uit vreze, niet in „ fchijn, maar altoos, kinderlijk .lief hebbend , „ opregt , in geest en in waarheid , met „ een ongeveinsd hart , met ziel en lig- chaam wil ik u dienen. Alweter ! gij kent „ mij —- ach! mijn hart is zoo bedriegelijk, „ zoo bekoorbaar, zoo ligt afgetroggeld,zoo „ onbeftendig, zoo onopregt, zoo onbeftand Cc „ te-  4.02 Gods Heerlijkheid „ tegen de afleiding, zoo zwak maak gij ,, het om Jefus wil! maak gij het, ,, zo als het wezen moet daar, Heere ! ,, God! daar is het ik heilig het aan u — ,, maak gij het, zo als het wezen moet, en ik „ zal mijne belofte, die ik thans onder uwen „ Hemel, in het gezigt der ftatige Natuur doe, „ niet vergeten." Spreekt dan zo in uw hart G,, en gij zult mij zegenen voor deze herinnering. Mij dunkt dat het zien van de Sneeuw dan nuttig kan zijn, en goede gevolgen in ons leven hebben. Oefent u dan hierin M. H., indien gij u oefent, zult gij eene grote voorraad van heerlijke kundigheden opdoen; oefent u in zulk befchouwen der Natuur, en gij zult er eene vaardigheid in krijgen , die uitnemend vrugtbaar zal worden; gij zult uit de geringfte dingen kunnen leeren; gij zult het verbandtusfehen de Natuur en de Openbaring meer in. zien;gij zult nooit die onwaardige, voor menfchen onbetamelijke klagt over verveeling behoeven te flaken; gij zult nader tot God, en nader tot uwzelf komen. En hoe veel is dit niet? — Ik  IN DE SjJEEUW. 403 Ik kon nog- langer hierover tot u fpreeken, maar ik moet nog een paar woorden over een onderwerp zeggen, dat, zo het al met mijne tegenwoordige ftof niet, ten minften met het jaargetij, dat mij tot het behandelen van deze fiof gelegenheid gegeven heeft, zeer wel in verband ftaat. Het is, de mildadighcid , de barmhartige mededeelfaamheid aan de armen (f.) Ziet dan in mij hun voorfpraak G. en gevoelt hun nood. Ach! zij lijden zoo veel, zij hebben zoo veel geleden door de bijtende koude van den barren Winter, en zij hebben zoo weinig — God! gij weet, hoe weinig ! zoo weinig om zig tegen dezelve te wapenen. Beweldadigde Menfchen ! gij gevoelt ook de ftrengheden van dit faifoen, maar hoe veel gaf God aan u, om dezelve te verzagten, 't geen uwe broeders misfen ? Geniet vrij het goede, verwarmt u bij uwe vroüjkbrandendé vuurcn,zit aan weigeladen tafels, drinkt een teug van verwarmend vogt, kleedt u met welgevoederde , dikker winterklederen, gebruikt alle hulpmiddelen ter beveiliging tegen de koude doet dit, God geeft er u vrijheid (t) Deze leerrede is gehouden in het lopend jaar 1784 op den dag voor de Collefte, die de menschüevendheid der'agtbare Burgervaders onzer Stad . waarvoor mijn hart hen nog dankt verordend had ter onderfteuuing der noodlijdende armen. Cc 2  4ojj. Gods Heerlijkheid heid toe, dankt hem, dat gij die doen kunt — maar denkt dan ook aan de ellendige, van alle kanten doorboorde hutten uwer medemenfehen, in welken de koude fnijden, woeden kan zonder beteugeling verlaat fomtijds uw win- tervertrek , cn bezoekt die wooningen der armoede ziet! op den naakten haart fmeult, en dampt eenige glimmende asch, rontom welke kinderen ,cn ouden van dagen zitten te klappertanden — hoort het huilend jammergeroep van verkleumde Vaders en Moeders, om dat zij hunne trillende kinderen niet verwarmen , niet verzadigen kunnen ziet de fidderen- de,halfnaakte, verftijfde, magtcloze grijzaarts, de hulpeloze zuigelingen, die op hun vermagerd aangezigt, in hunne verfcheurde klederen de ftempels der bangfte ellende dragen — hoort hen zugtcn, klagen, fchrcien over de onverdrageiijke koude van den dag, de nog onverdragelijker koude van den nagt, en gebrek aan alles kunt gij dit zien , dit hooren, hieraan flegts denken T. zonder dat uw hart gloeit van'medelijden ? Ach! dan zijt gij geen menfchen, dan is het menfchelijk govoel in u verflikt, dan fpreek ik tot barbaren, tot tijgers. Neen G. ik zie aan uw oog, aan uw gelaat, dat gij menfchen zijt. Mij dunkt, uw hart klopt van medelijden, gij gevoelt drang tot helpen, gij wilt toefchieten om hun leed te  in de Sneeuw. 405 te verzagten,gij wilt olie en wijn in hunne wonden gieten. Heerlijk ! menfchelijk gevoel! kweekt het aan , verflikt het niet, laat het zig ontdekken in daden. Heerlijk! menfchelijk gevoel ! laat het morgen blijken, dat het meer is dan eene trilling der zenuwen, meer dan eene voorbijvliegende huivering, door milde mededeelzaamheid. De Burgervaders, de armen , ik, God verwagten het van u, en zult gij deze ' zoo heilige verwagting teleurftellcn ? Zult gij ? O Geliefden! dan waren uwe voor- regten u ten vloek, dan zouden de armen tegen u getuigen. Geeft dan aan hun lafenis, verkwikking, verwarming, voedzel — geeft! het is zaliger te geven, dan te ontfangen geeft! gij zult den onuitfprekelijk-rijken zin van dit woord verftaan gij zult meer van de onbefchrijfbare, van de alle [oogenblikken onzes levens met ftille vreugd doorftromende, zaligheden der barmhartigheid gevoelen, als ik befchrijven kan, of mag • geeft! de armen zullen u zegenen , zij zullen uwe giften met een *raan van dankbaarheid befproeien, de vromen onder hen zullen voor u bidden — geeft! al is onder hen een onwaardige, een ongevoelige, een ondankbare, gij geeft het aan God , aan Jefus geeft! uw geven zal aan de Engelen vreugd geven , God zal het Zien, goedkeuren — geeft! niet bekrompen, C c 3 nier  4o6 Gods Heerlijkheid niet met een eng hart, niet met eene karige hand, maar onbekrompen, grootmoedig, in liefde, naar den dringenden grooten nood — geeft! al zoudt gij er iets van uw vermaak aan opofferen, gij zult er niets bij verliezen, en veel bij gewinnen geeft! o geeft! menfchen! wat kan ik roerender,dringender, bewegeiijker zeggen ? geeft! de eeuwigheid zal uw geven beloonen, indien gij geeft in het geloof. Ja dat zal zij. Wijk belang- zugtige gierige neiging wijk uit onze boe» zems Jefus Chriftus, die groote Gever, en arme] lijder ziet op ons, en hij maakt de kroon des eeuwigen levens gereed voor den büjmoedigen gever. Als hij komt, en wij ftaan met de nu fmagtende, hongerende, verftijfde armen voor zijnen rigterftoel, dan zal hij onze1 gelovige liefdewerken ■ allen, de kleinften en de grootften heerlijk beloonen dan zal hij tot ons zeggen, komt, •gij gezegenden mijnes Vaders ! beërft het koningrijk, dat voor u bereid was voor de grondlegging der waereld. Alles wat gij aan den geringften mijner broederen gedaan hebt, hebt gij aan mij gedaan. ■ Verheven! groote verrukkende ! onuitputtelijke gedagte ! — dit Jefus te hooren zeggen !! den loon in zijne hand te zien !! den eeuwigen,heerlijken loon voor onze gebrekkige, aardfche, zwak-  in de Sneeuw. 407 zwakke geloofsdeugd !! — o gedagte der eeuwige heerlijkheid !!! gedagte vol Goddelijke zaligheid !!! word levendig in onze zielen!!! — Heere Jefus Chriftus! maak gij ze levendig, nu, morgen! ach! morgen op dien pleg- tigen dag, die dan ook van u in rekening zal gebragt worden ! — maak ze levendig!! op dat wij geven 't geen wij kunnen, helpen waar wij kunnen , en van u ontfangen, 't geen gij hebt, en geeft aan allen, die uw beeld dragen — dat beeld der tederfte barmhartigheid, der rijkelijkfte mildadigheid!!! — Amen.   ZINSTOORENDE DRUKFOUTEN. Pag. 19 Reg. 2 v. b. ftaat verbittert lees verbittert dit J niet ' niet. 20 4 „ ondeugden — ondeugenden 21 6 ondeugden '— ondeugenden 22 ■ 4 . , dit zien . dit niet zien. 27 15 ondeugden — ondeugenden 31 2 ■ gemaakt gefmaakt 1 34 12 leven beven — 24 voortzet- voortelling ting en in 5i 1 gezondheden—gezindheden ■ ~ 23 ■ verwagtingen—verrigtingeh 61 24 , gemaakt gelinaakt 8 12 verfcheinend— verfcheu- 11e gewaar — rendfte gewoordingen — waarwordingen 27 . met vvat 95 26 . recht u reikt u 97 25 ■ , gerigtspunt gezigtspunt ' 110 r4 ■ ■ blinken denken ' ll7 16 ■ vertrou vertrouwen " 2I7 9 toevlugt toevliegt 1 307 17 met eene alle- — met eene, aartfche alle aard- fche ' 3o« 22 kent komt .— 309 27 _ des'elfsftra- hare rtra- len verblin. — len verheid blindend