1   REDEVOERINGEN E N AAN SPiAAKEIi DERDE DEEL.   R E1) E Y O E RIN G E ^r EX A5AN SPR'AAKEIi   j^B. Dit Derde Deel bevat de Redevoeringen van de Burgers j. kantelaar, h. TICHELAAR, C. RENSING, a. j. VAM SOELEN, a. H. VAN gelder Cll H« R AVE K. ES. De Franfche en koperen Lettertijtel moet dus voor de eerstgemelde Redevoering ge* plaatst worden.   REDEVOERING OVER DEN INVLOED DER WA ARE VERLICHTING O P HET LOT DER VROUWEN E N HET HUWELIJKSGELUK; GEHOUDEN OP DE ALGEMEENE VERGADERING, DER MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN, DEN I3Di;N VAN OOGSTMAAND, 1793» DOOR JACOBUS KANTELAAR.   « God heeft de hoogfte vreugd, welke de meusch hier beneden ondervinden kan , aan „ den echten ftaat verknocht:" deze (telling, zeer gewenschte Toehoorders 1 is van eene zo onbetwistbare zekerheid, dat ook nu nog, in het midden van alle onvolkomenheden des menschdoms, die geenen, welken zich opregt beijveren, om aan de inngtingen van hunnen Schepper, zo veel mogelijk, te beantwoorden, met de volle overtuiging eener dankbaare ziel, het huwelijk een' hemel op aarde noemen. En voorzeker, alles, wat aan den mensch waar en blijvend genoegen verlchaifen kan, wordt uit dezen ftand geteeld, ot door denzelven aanmerkelijk vergroot, verhoogd , en veredeld. Een ieder, die een menfchelijk hart in den boezem omdraagt, voelt, dat hij niet gelukkig kan zijn, wanneer hij zijne gedachten, gewaarwordingen, verrigtingen, lotgevallen, vreugden en fmarten niet kan mededeelen aan een ander voorwerp, dat hem volkomen verftaat. Deze charactertrek fchijnt zo algemeen aan de menfchelijke natuur, dat zelfs de zuigeling, die niet fpreken kan, door gebaarden en klanken, allen, die hem omringen, tot deelgenooten zoekt te maken van de vreugde, die hjj gevoelt; en dat zijn fpeelgoed hem geen vermaak meer doet, zo dra hij het niet meer met zijne kinderlijke verrukking aan. anderen vertoonen kan. In onze kinderlpelen en in onze iongelingsjaaren vertoont zich A de  co de eigen zucht, en men moet in de daad aï een vrij onbeduidend wezen zijn, of zich in zeer ongunftige omftandigheden bevinden, indien men in de lente zijns levens niet éénen vriend bezit, aan wien men zijne hartsgeheimen openbaart, met wien men zijne geneugten en ongeneugten deelt. Zo dra echter onze ziel geopend wordt voor het genot van de zaligheden der liefde;zo dra wij eene gezell.nne_ gekozen hebben, wier belangen voor eeuwig aan de onze geketend zijn ; 'dan voelen wij, dat wij nu eerst het voorwerp hebben gevonden, aan wie wij zo geheel ons zeiven kunnen mededeclen, als wij behoeven en verlangen! een voorwerp, dat onze genoegens in zulken trap vermeerdert en verhoogt, dat de reinfte en trouwde vriendfchap hier bij oneindig te kort fchiet. Met haar hebben wij dezelfde wenfchen, dezelfde bedoelingen, dezelfde uitzichten. Het is ééne ziel, die in twee lighaamen leeft, het is de eigen vreugde, de eigen fmart, die beiden gevoelen. Door die vereeniging worden alle genoegens der Natuur, alle vreugden die wij van God en menfehen genieten, alle vermaaken die wij bij gelukkige pogingen en vervulde wenfchen endervinden, duizendmaal vergroot: door die vereeniging wordt alle arbeid ligt, alle tegenftand overwinnelijk, alle fmart draaglijk". Want het is geene mededeeling van neigingen en gewaarwordingen alleen, het is eene mededeeling van moed en krachten, het is eene vereeniging van alle vermogens van lighamen en zielen, te zamen met alle jnfpanning tot één  C 3) één gemeenfchappelijk doel werkende; het is een verbond van trouwe die nimmer bezwijkt, die door hinderpaalen aangevuurd wordt, en die, in moeilijkheid, gevaar tn ramp, eene aan den nood evenredige maaie van fchranderheid, fterkte en moed baart, en dikwijls wonderen verrigten doet, aan welker mogelijkheid de koele aanfehouwerook dan nog twijfelen blijft, wanneer hij ze met zijne eigen oogen ziet (i). Driemaal zalige Echtgenooten , wier ondervinding voor mij bij hen pleiten zal, die dit tafereel voor overdreven houden mogtcn ! Ach! waarom is uw geluk thands zoo zeldzaam? Waarom is een ftaat, dien de Engelen bijna aan den mensch benijden zouden, wanneer hij altijd aan zijne oirfprongelijke inrigting beandwoordde, zo dikwijls een bron van maateloozen jammer, zo zelden van een beftendig geluk vergezeld? En welk is het middel, om aan dien ftaat de zaligheden weder te geven, die hem te voren kenfchetftenï Deze vraagen, welken in de daad de opzettelijke overweging van iederen menfehenvriend verdienen,' vinden haar andwoord in die eigen bel'chouwingen, die ons de bronnen en de geneesmiddelen aanwijzen van al het kwaad, dat het geluk, waar toe wij geboren waren, verwoest. Ik geloof, Toehoorders! dat cicero met het hoogfte regt gezegd heeft (a), dat de bron van alle de kwaaien onzer ziele, van alle onze ondeugden, en van alle onze rampen, afwijking van de Natuur is. Indien de zaaden van deugd, welken zij in onze harten gelegd A 2 heeft,  C4) heeft, opfchooten, en vrucht droegen, darï zou de Natuur zelve ons tot het genot van alle gelukzaligheden des levens leiden. Maar, door vooroordeelen en kwaade zeden bedorven, verflikken wij die zaaden zo fchielijk, dat 'er bijna geen fchaduw meer van haar weldadig gefchenk overblijve. Van onze geboorte af zijn wij omringd van menfchen, vol vooroordeelen en verkeerdheden; en reeds _ met de moedermelk zuigen wij de dwaling in. Onze ouders en meesters zeiven, die met bijna geheel het menschdom eene ongelukkige hebbelijkheid verkregen hebben,van over een aantal voorwerpen, die in de regeling van ons leven van het grootfte belang zijn, volftrekt tegen de natuur aan te denken en te fpreken; onze ouders en onze meesters zeiven worden voor ons dikwijls de gevaarlijkfte Leidslieden op den weg der waarheid en des geluks, en meest al treden wij niet eer ter wacrcld in, voor dat in onze verbijsterde zielen reeds lang de waarheid voor het vooroordeel, en de Natuur voor een' ingewortelden ijdelen waan heeft moeten wijken. En welke werking doet dan de wereld, die ons omringt, op zulke verbasterde wezens? Welke anders, als deze, dat zij de reeds zo lang verwende zinnen dagelijks op nieuw met een ijdelen fchijn betovert, en de reeds zo lang onder de zinnelijkheid verflaafde ziel overal valfche fchaduwen van genoegen na doet jagen, terwijl zij haren eeuwigen dorst naar geluk, dien zij telkens belooft, en telkens fchijnt te zullen lesfchcn, in de daad nimmer lescht, maar  C 5 D ■maar in tegendeel eindeloos vermeerdert, en tot een' duurzaame bron van de folterendfte fmarten maakt. Het geen ik in het algemeen van de oirzaak onzer ondeugden en rampen gezegd heb, kan misfchien door geen ander bijzonder voorbeeld duidelijker gemaakt worden, dan door eene aandachtige befchouwing van de waare bronnen, waar uit in onze meeste Echtverbindtenisfen het gemis van dat geluk ontdaan is, waar voor zij eigenlijk berekend zijn. Het is afwijking van de Natuur, welke overal, waar zij gevonden wordt, de allerrampzaligfte huwelijken maakt, en in het bijzonder de vrouwen, als het zwakkere gedeelte des menschdoms, aan het beklagenswaardigst lot onderwerpt. Die afwijking van de Natuur neemt in onderfcheidene gedeelten van den aardbodem zeer qnderfcheidene gedaanten aan; zij wordt hier woestheid, en daar eene valfchelijk zogenaamde befchaving en verfijning van zeden; maar zij heeft overal dezelfde befchreiënswaardige uitwerkzelen. . Het is het werk der waare Verlichting, aan die uitwerkzelen paaien te zetten door derzelver bronnen aan te wijzen en te floppen: Zij moet de menfehen, zo veel mogelijk, te rug brengen, tot eene levenswijze, naar de wijze wetten der Natuur ingengt. En, hoe eerder en beter zij daar in flaagt, des te fchielijker en volkomener zal het geluk van het menschdom in het gemeen, en dat der echtverbindtenisfen in het bijzonder, herfteld zijn. Het zijn deze denkbeelden, A 3 Toe-  co Toehoorders, aan welker ontwikkeling ik voorgenomen had dit uur te wijden; en ik wënsch, dat ik het geluk moge hebben van u van derzelver gegrondheid te overtuigen door eene korte Redevoering, over denimlocd der wanre verlichting op het lot der vrouwen cn het huwelijksgeluk. Zo dra het tot mijn kennisfe gekomen was, dat de veréénigde Hemmen van de Leden dezer MaatCchappije mij tot Voorzitter op de Algemeene Vergadering van dit jaar verkoren hadden; en ik aan.de plechtigheid dacht, tot welker verrigting ik thands ben opgetreden, ra mijne keuze reeds bijna tot deze ftof bepaald: cn, ook bij nadere overdenking, ben ik, omtrent de gepastheid van dezelve, niet van gevoelen veranderd. Ik begreep, aan de éénc zijde, dat eene Redevoering, bij deze gelegenheid te houden, vooral ten oo'gmerke moest hebben , de voordeden der waare verlichting aan te prijzen; daar door den weldadigen invloed, welken onze Maatfchappije op den algemeenen welvaart hebben kan, zichtbaar te maken; en aldus het getal en den ijver harer leden en Begunlligers te vermeerderen. Aan den anderen kant, meende ik in aanmerking te moeten nemen de hoedanigheid der toehoorders, met welker tegenwoordigheid ik vereeid zou worden; en, daar ik dus hier een zoo aanzienlijk gedeelte van de fchoonc fexe (nv.es Vaderlands kon verwachten, als ik thands met blijdfehap voor mij zie, zo achtte ik mij verplicht, om van dit geluk, dat aan  C7) aan anderen als kerkelijke Redenaren zeer zeldzaam te beurte valt, een dankbaar gebruik te maken, en zulk eene ftoffe te kiezen , die vooral ook voor Vrouwen nuttig en aangenaam wezen kon. Ik durf mij vleien, dat deze gronden u voldoen zullen , en ik zou met zeer veel vertrouwen voortfpreken, indien ik gerust kon zijn, dat ik dit fchoone onderwerp op eene waardige wijze behandelen zou. Doch, hier aan vreesik, dat zeer veel ontbreken zal, en het eenigite, dat mij hier in bemoedigt, is, dat ik f preek voor mannen, wier genegenheid mij tot dezen post riep, en waar onder zeer veeien zijn, die mij reeds een en andermaal met gunstige ooren hoorden; en voor vrouwen, van wie ik die zachte toegevendheid verwachten mag , die één der hoofdtrekken van haar character is. Ik geloof, dat ik mijn onderwerp voor afgehandeld mag houden , wanneer ik deze drie Hukken zal hebben betoogd: I. Hoe dieper een volk nog in barbaarschheid en woestheid verzonken ligt, des te minder heeft het denkbeelden van waar huwelijksgeluk, des te Hechter worden *er de vrouwen behandeld. II Niet minder elendig zijn de vrouwen, niet meer wordt de huwelijkszegen gefinaakt onder die natiën, die door de weelde bedorven, en niets dan ccner valfchelijk zo genaamde befchaving en verfijning deelachtig zijn. III. Het is de waare verlichting, en die alleen, welke de vrouwen gelukkig, de huwelijken gezegend maakt. T A 4 *•  C8) J. De algemeene uitfpraak van rob er tson CS), n De vrouwelijke kunne te ver„ achten en te verlaagen, is een der kenmer" /j jan d?,n wiIden ftaat, de ganfche wae- reld door:" déze uitfpraak is zo gegrond, dat men, wanneer men de zeden van onderscheidene woeste volken aandachtig nagaat, eene juiste evenredigheid aan zal treffen, tuslchen den trap van barbaarschheid, waartoe zij verzonken zijn, en de maate van jammeren, die hunne vrouwen drukken < 4). Eene geleerde behandeling van dit onderwerp zou aan deze plaats niet voegen. Ik zal, zonder telkens de naamen der vêrfchillende natiën, die hier in aanmerking komen, te noemen, de onderfcheidene treurige trekken van harde behandeling der vrouwen, die hunne gefchiedenis oplevert, tot één tafereel te zamen voegen. Naauwlijks zal ik hier bij behoeven te erinneren, dat alle die trekken juist niet bij eikanderen bij één en het hetzelfde volk gevonden worden, maar dat zij, ichoon in de hoofdzaak volkomen overëenftemmende, echter zeer onderfcheidene gedaanten aannemen, overëenkomllig met de onderfcheiden luchtftreeken, middelen van onderhoud, en andere oirzaaken, die eenige afwijkingen in verfchillende volkskarakters pleegen voort te brengen. Ik zwijg thands van die volken, die 'er zekerlijk oudtijds waren, en die'er, helaas! nog zijn, bij welken zelfs geen fchaduw van echtverbindtenisfen plaats heeft, waar de vrou*  C9) vrouwen, als het ware, in een beftendigen ïïoop zijn,en voor eene gemeene, b«imng van alle de mannen gehouden worden,,en waar zii dus altijd in eene volflagene onzekerheid SaVS» en onderhoud J^*^ len C*\ Bij de meesten heelt toen eenige fchijn van huwelijk plaats, doch^ het: is er zo verre af, dat dit op liefde en oveieenltemming van neigingen ge grondvest zou zijn, dat de toeftemming der meisjens daar bij volftrekt in geene aanmerking komt. vaders matigen z?bh een volftrekt eigendom over hunne dochters aan: vaders en broeders verkopen de omhelzingen hunner dochters en zusters, zo dra haar jeugd maar naauwlijks ontloken is, aan vreemdelingen of aan hunne eigene rijkere landslieden (6)» en, wanneer zij daar mede lang.genoeg eenen lchandelijken handel gedreven hebben, ende vruchtbaarheid van het meisjen door heinaai de proeven bewezen is, wordt zij tot een blijvend eigendom aan den man verkocht, die het meest voor haar bezit biedt Eene zekere hoeveelheid brandewijn, of een kleed is de prijs der vuile koop, en dikwijls duurt d?ze handel op zommige plaatzen geheele maanden; en, wanneer nuj koop reeds gefloten is en dan nog een ander vrijer Hechts één emmer brandewijn meer biedt, wordt het meisjen aan hem tongen C7> Het elendig flagtöffer der vaderlijke winzucht Soet nu willens of onwillens gehoorzamen, wordt vaak met. flagen tot het huwehjk. gedwongen, of bi de hairen na het altaar ot de woning des bruidegoms voortgeueept^S).  C io ) Geen wonder, dat nu de man zijne eekoeh. te vrouw als zijne flavin aanziet?"' !o" lie over hii ^ eigendommelijk lastdier, Ei'ffi ^vallen befchikken kan heSn r ï ?JP, zeIfs de huwelijksplechtigheden, fyrabohrche tekenen dezer ïhvernf en de bruid ontvangt daar op den Suwdae aan hïar „„^T^P te eri*«>eren, waar aan naai onbarmhartige vader haar heeft £,£ fUt-ü eveeIt de bruidegom aan de jonge bruid wa);e Qf h of andere noodwendigheden te haaien, om haar reeds ?n SPf/ste»f "vang van het huwelijk aan d onderdaamgheid te gewennen, welke zij haaren Heer fchuldig is; zelfs moet zij op zom mige plaatzen reeds vóór het huwelhk voor den gantfehen winter het nodige hout te zamen dragen (10). In de daad aan dit denkbeeld van ekendom, door koop verkregen, heeft nWall» toe •ai'bdd' ^>'mish^a|en toe te fchnjven, welke de vrouw bij die volken verduren moet. De man ffijt zZ lè! JXt1U1JC Jldigheid' °f befteed een gering gedeelte van hetzelve aan die zoorten van Dezigüeden, waartoe eene zekere maat van moed en Ichranderheid verëischt wordt, en die hij dus te edel rekent, dan dat zij door vrouwen handen onteerd zouden worden. Hij jaagt, en vischt; maar het is hem te laag zijn vangst na huis te dragen: wanneer bi des avonds te huis komt, zendt hij 'er zijne vrouwe heen, en deze moet dan nog visch  (II) visch en wild, dikwijls van verre afftanden af, naar huis haaien," zonder dat haar tyran goedt vindt haar de plaats, waar het ligt, anders, als door zeer onbepaalde wenken aan te duiden. Zij was ondertusfchen reeds den gantfchen dag bezig geweest, met woonraad voor fpijzc en kleding voor het gantfche n-ezinte zamelen en te bereiden, ot andere noodwendigheden toe te ftellen: en hoe hard deze arbeid zij, kan men ligt nagaan, wanneer men zich vertegenwoordigt, noe weinig deze volken in ftaat zijn, om alle voordeden, die de natuur aan den bedrevenen arbeider aanbiedt, van haar te trekken, hoe onvruchtbaar dus hunne oorden, noe ongebaand hunne wegen zijn ; en wanneer men daar bij voegt, dat zij hun werk verrigten moeten, met zo onvolkomene werktuigen, waarmede ook zelfs de bekwaamde arbeider in Europa niets zou kunnen verngten ^n> Voorzeker het hart moet ons bloeden, wanneer wij de vrouwen onder zulke ongunftige omftandigheden gedwongen zien, om te llachten, te kooken; vellen te bereiden ; voor zich en haare mans en kinderen klederen, fchoenen, en laarzen te vervaardio-en; vischnetten te breiden ; booten te oveitrekken; huizen en tenten te bouwen en te verftellen; hout en water te haaien; Iteenen voor de winter - hutten zamen te dragen, dat zij onder den last bezwijken, terwijl hare mans dit koelbloedig aanzien, zonder haren arbeid door de geringde hulp te verligten, boomwol te zamelen; met levensgevaar mosfelen en Hakken van de klippen te zoeken , met  C is ) met één kind aan de borst, en een ander op den rug, in een ftortregen of de brandendfte hitte, bijna zonder eenig voedzel, op het veld te arbeiden, of in bosfchen en moerasfen rond te zwerven, om planten, wortelen cn boomvruchten te zoeken; eji dan nog' wanneer zij den gantfchen dag door dien ijzeren arbeid verduurd, en des avonds het wild of den visch, door hare heeren gevangen, naar huis gefleept hebben, tot laat in den nacht maïs te maaien, om daar uit een Herken drank te bereiden, dien de mannen gretig gewoon zijn in te zwelgen (12). Hetzelfde denkbeeld van eigendom doet den man volftrekt willekeurig beflisfen over de eerbaarheid der vrouwe. Wanneer hij het goedvindt, biedt hij haar aan zijne vrienden en bekenden aan, of leent haar voor een zekeren prijs, een tijdlang,aan een anderen ,- even als hij met zijne honden, rendieren, en lieden doet. Bij zommigen wordt het als een bewijs van gastvriendfchap aangezien, het genot zijner vrouwe aan vreemdehngen aan te bieden; bij anderen wordt het voor een blaas vol traan, of voor eenige gekleurde veeren verkocht. Hier heeft eene onderlinge gemeenfchap of ruiling van vrouwen plaats; daar worden zij, in de liederlijke avondgezelfchappen der mannen, op het Ipel gezet, dikwijls drie of viermaalen in éenen avond verfpeeld, en door den winner terftond in bezit genomen (13). Het is waar, ^er zijn onbefchaafde volken , bij welken de vrouwen van beide deze zoorten van mishandeling volkomen vrij zijn, waar  ( ï3) waar zij, in plaats van tot harden arbeid gedwongen te worden, in tegendeel geheet haar leven in eene volftrekte ledigheid dooibrengen; en waar het. 'er zo verre af is, dat men haare kuischheid veil zou bieden, dat men haar in tegendeel van allen omgang, met anderen mannnen op het zorgvuldigst onthoudt. Het is echter geenszins helde, ot een meerdere trap van achting, welke deze fchiinbaare verfchooning veroirzaakt. in tegendeel men mag met grond zeggen, dat bij iulke volken de minachting voor de vrouwen nog oneindig fterker is, dan bij. anderen; en dat haar lot nog meer bejammering verdient, dewijl zij van alle gelegenheid ter ontwikkeling verdeken, en natuurlijk aan grovere ongeregeldheden en gedrochtelijke!- daden blootledeld zijn. Gelijk andere woeste volken hunne vrouwen als Üavinnen befchouwen, alleen ter verrichting van den hardden arbeid sefchapen,zowaanen dezen, dat de vrouw alTeen is voortgebragt,om aan het zinlijk genot des mans ten diende te daan. Hoe zeer zij dierhalveninhetzoort van mishandelingen verfchillen mogen, het grond-denkbeeld is bij alle onbefchaafde volken hetzelfde: „ de vrouw „ is het eigendom des mans, de man de heer der vrouwe." Dit denkbeeld, (dat 'ook inde Joodfche fcnriften heerscht, en het welk daaruit nimmer in de trouwformuhercn van befchaafde volken had moeten overgebragt worden) dit eigen denkbeeld , dat de vrouw van den ongevoeligen Amerikaanfchen Wilden tot den hardden arbeid drnft, doemt de vrouw van den vuurigen en ïjverzuchngen  (14) Oosterling, tot de eeuwige ledigheid van het vrouwentimmcr; verbergt haar zorgvuldig voor het oog van andere mannen, 'en laat haar, wanneer zij reizen moeten, in rondom toegefloten tenten of kouwen overbrengen ("14). Hier is zo min een fchaduw van liefde, achting, of mededogen te vinden, als daar; in tegendeel het wordt hier zelfs openlijk als de grootfté fchanddijkheid verfoeid, wanneer men den minsten fchijn geeft, als of men zijne vrouwe beminde (15); en het is hier zelfs ten fpreekwoorde geworden, dat men van eene vrouw geene deugd, maar alle ondeugden zonder uitzondering verwachten moet 16). Men mag met regt bij de zwarde trekken die 111 het vervolg van dit akeliotafereel van verachting en mishandeling deivrouwen nog voor zullen komen, altijd denken, dat bepaald deze trekken uit de zeden der Oosterfche despoten ontleend zijn. Ik ga niet zonder huivering met deze fchets voort. Mijn eigen ziel lijdt 'er geweldig onder, en ik zie, dat het gevoel mijner Toehoorders 'er tegen opkomt. Doch ook het vervolg moeten wij weeten, om het geheel te kunnen overzien; cn ik vleië mij, dat dit geheel, in verband met de overige deelen dezer Redevoering, ftoffe zal geven tot nuttige aanmerkingen en gevolgtrekkingen. Dat wij echter ons zo veel doenlijk bekorten, om die tooneelen van woestheid en elende te ïpoediger te verlaten. — 'Er zijn bijna geene bewijzen van minachting of mishandeling uit te denken, welken deze gewaande heeren hunne rampzalige vrouwen niet  C 15 ) niet doen ondergaan. Zij dulden niet, dat iemand na haren welftand vraagt, en zeiven fpreken zij bijna nooit van haar,, of, wanneer zij eens gedrongen worden dit te doen, dan gefchied het niet, zonder 'er alvorens verlof toe gevraagd te hebben, zo als wij gewoon zijn te doen, wanneer de nood ons verplicht eene onreine of walgelijke zaak te noemen (17). „ , - Geene vrouw mag of met haren man, ot met andere mannen aan éénen disch eeten; zij nuttigt in een anderen hoek van de hut haar aandeel, of wacht, tot dat de mannen hunnen maaltijd geëeindigd hebben; van de beste fpijzen, in het bijzonder van het genot vanvleesch, zijn de vróuwen uitgefloten; en de wilde zou zich zeiven ten laagften vernederd achten, indien zijne vrouw in zijne tegenwoordigheid dorst gaan Zitten , of met hem op het eigen bed te flapen (18). Bij zommige woeste volken durft de vrouw aan geene tempels naderen; bij andere wordt zij meer bepaaldelijk van de tempels der mannen geweerd. 'Er zijn volken, bij welken het als zeer twijfelachtig befchouwd wordt, of de vrouwen wel eene ziel hebben, en of zij in het geluk des toekomftigen levens deelen zullen; en die over dit laatfte ftuk het zachttte denken, fchrijven haar echter een bijzonder verblijf toe, minder gelukkig dan dat der mannen (19). Kinderen mogen ongeftraft hunne moeders mishandelen : de vader ttaat 'er koel bij, wanneer een kleine jongen zijne moeder flaat of met fteenen werpt, en duldt nimmer, dat zij haren moedvvilligen zoon  C iö ) Zoon kastijde Cao). Geen wonder dan dat de elendige vrouw door haren man zeiven, of op zijn bevel dikwijls ijzelijk geilagen, en zomtijds zelfs met de uitgezochtfte wreedheid ter dood gebragt wordt (ai). In die ftreeken, waar Cniet uit zedelijke grondbeginzelen, maar uit gebrek aan vrouwen, of gebrek aan onderhoud) de veelwijverij niet in gebruik is, houden de mans toch in alle dorpen, werwaart zij ter jagt gaan,eene menigte bijzitten (na); terwijl anderen, zich wel met ééne vrouw tevens vergenoegende, deze echter , zo dikwijls het hun invalt, met haare kinderen verftooten, en eene andere nemen; en dus, gelijk zeker Schrijver zegt 0*3 J, menigvuldiger van vrouwen verwisfelen, dan de Europeèïs van onderklederen. Bij de meeste onbefchaafde volken evenwel heeft één man een aantal vrouwen tevens; en daar moet de vroegere vrouw de jongere als eene flavin dienen, en zich en hare kinderen door dezelve zonder morren laten mishandelen. Zomtijds worden ook wel de vroegere vrouwen, wanneer zijde bekoorlijkheden der jeugd verloren hebben, en onvruchtbaar geworden zijn, tot (lavinnen verkocht, of onmeedogend verftoten, en aan haar kommerlijk noodlot overgelaten OH'- Jonge vrouwen die hare mans verloren en geene volwasfene zoons hebben, worden, zo wel als de overige nalatenfchap, als het eigendom der bloedverwandten van haren man aangezien, en dezen kunnen haar, naar welgevallen, aan andere mannen verkopen of ichenken; oude vrouwen, die door de  C*7') de zwakheid harer jaren aan anderen tot bezwaar (trekken, worden, zomtijds op hare eteene bede, maar ook menigmaal zonder dezelve, door de handen harer harde zoons, levendig begraven f05). .. v , Is het te verwonderen, dat bil zulke Volken de dochters zulken doodehjkcn afkeer van het huwelijk hebben; de vrouwen zulke ijzelijke middelen aanwenden, om hare vruchtbaarheid te ftremmen ; en de moeders, door hare natuurlijke kinderliefde zelve, tot het wanhoopig befluit komen, om hare eigene dochters om te brengen (26)?.. Dit ijzelijk tafereel, waar van de mensenheid te rugge beeft, zal overvloedig voldoende zijn, om den elendigen toeftand van de vrouwelijke fexe , cn het volkomen gem s van alle huwelijksgeluk bi] barbaarfche v olken te betogen. Men kan ondertusfehen nóg van mij het bewijs vorderen, dat die elende en dat gemis, in de daad, met de onbefchaafdheid in een zo naauw verband (taan, dat ik ze met regt als natuurlijke gevolgen daar van befchouwen kan. Ik geloot echter, dat ik hier kort zal kunnen zijn, om dat, bij het vermelden der voorgedragene bijzonderheden , reeds hier en daar dat verband door den oplettenden hoorder zal zijn opgemerkt. Eene bedenking wil ik hier echter bijvoegen (»7) , die mij toelchijnt vooral in aanmerking te moeten komen , en ter nadere laving mijner ftelling van het groottte gewigt te wezen. Het is deze , dat h.t.een natuurliikgevolg van onbefchaafdheid is, volftrekt geen prijs te ftellen op vermogens en krach-  ten der ziele, maar alleen die van het" lighaam hoog te waarderen en te roemen- Verftand , oordeel, deugd kunnen bij den Wilden nimmer aanbevelingen van iemand zijn ; Hghaamsfterkte en moed zijn de eenigfte gaven, die hij hoog fchat Hij kent geene andere regtén, dan die van den fterkeren; die hem in lighaamskrachten evenaart of overtreft, is hem gelijk of zijn meester, en alle andere gelijkheid is hem onbekend. Weinig, bekwaamheid en weinig lust hebbende, om zich op de verwerving van zijn levensonderhoud, langs eerlijke wegen, toe te leggen, is hij in gedurigen ftrijd met zijne naburen,, welke hij van hun aandeel poogt te beroven, en tegen welker roofzucht hij zich zei ven tracht te verdedigen. Het belang is de eerfte drijfveer dezer ftri den , maar de eerzucht mengt 'er zich onder; en deze beide driften» met zaamvereenigde krachten werkende, en door de reden niet bettuurd, hollen teugelloos voort, en worden de oirzaken van de uitgezochtfte wreedheden , en vernederendftemishandelingen. Een geest van onafhanglijkheid, uit hei gevoel van eigene krachten geboren, verhit de hartstochten van den Wilden , en vervult hem met woede en razernije. De overwinnaar weet van geene genade , en verflindt in zijne woede zelfs de doode lighamen van zijne gefneuvclde vijanden. Eerst gelchiedde dit in vervoering van drift, naderhand werdt het gewoonte , en wel dra behoorde het tot de zegepraal, zich op de overblijfzels zijner vijanden te vergasten, enhun bloed in te zwelgen ^n.8j. De grijsaard kent,  ( i9) kent, aan het einde van zijn woest leven , geen anderen roem, dan de menigte van vijanden, over welken hij den knods gezwaaid, en het aantal van hoofdfchedels, die hij in drinkfchaalen hervormd, en als zegetekenen bewaard heeft: en, wanneer hij voelt, dat zijne afnemende krachten hem niet meer toelaten dit getal te vermeerderen, dan verzoekt hij van de zijnen den dood , als de grootfte weldaad, als het beste loon voor zijnen moed, als zijn hoogst geluk , als het middel, om hem van den fchandelijken dood eener vrouwe te bewaren (29). Men kan ligt nagaan, Toehoorders! welke denkbeelden een volk, waar in zulk een geest heerscht, van de vrouwelijke kunne hebben moet. Het veracht haar, om hare zwakheid; en het rekent zich geregtigd , om haar te onderdrukken, dewijl het haar onderdrukken kan (20); het laat haar zelfs ongeftraft door bare kinderen, die van het mannelijk oir zijn, mishandelen, om dat het dezen oneindig waardiger dan hunne moeders houdt, en in" hun , door beftraffingen of kastijdingen, dien onafhanglijken en dapperen geest niet onderdrukken wil, waar van eenmaal het fteunzel hunner maatfchappijën verwacht wordt (31). En het eenigfte middel, dat die verachting en onderdrukkingen der vrouwen kan doen ophouden, is, dat de ondervinding hen eindelijk de voortreflijkheid van de ver: mogens der ziele boven die des lighaams leere, en dus hun bereide , om, in de vrouwe , die uitmuntendheid te erkennen, te ontwikkelen, en aan te kweeken (3a), waar B a voor  ( 20 ) voor zij vatbaar is ; en die voor den man, welke haar te waardeeren weet, een krachtig middel tot zijne verdere volmaking, en een bron van het uitgebreidst genoegen wordt. (Na het uitfpreken van dit eerfle deel, y/erdt de volgende aria gezongen: Wilden .' ach ! 't gevoel der menschheid Schudt gij uil ; Zoo Icing gij voor huwtijksvrettgden , Vrouwen - liefde , vrouwen - deugden Uw' ver/leenden boezem fluit ! Juichen kunt gij , nis uw broeder Voor uw' flaglbijl nederzinkt ? . . Juichen . . . , als gij onder 't keele.n , Uit ontvleeschte bekkeneelen , 't Laauwe bloed van menfehen drinkt Ach', vw Gade zij niet langer Uw Slavin! — Zij befture uw' moed door reden, Dan ftort zij u zachter zeden , En 't gevoel der menschheid in .') II.  Cm ) IL Het is in den eerften opflag een vreemd verfchijnzel , dat de hoogst mogelijke trap van verfijning juist dezelfde uitwerking heeft, als de hoogst mogelijke onbefchaafdheid, of, het geen de Helling is, die ik in mijn tweede deel bewijzen wilde, ,, dat de vrouwen niet minder elendig zijn, dat 'er niet meer „ huwelijks • geluk gefmaakt wordt, bij zulke „ natiën , die door de weelde bedorven, en „ eener valfchelijk zogenaamde befehaving „ en verfijning deelachtig zijn, dan bij ge„ heel onbefchaafde volken." — Het is ondertusfchen niet alleen uit de gefchiedenis volkomen zeker, dat dit verfchijnzel werkelijk plaats heeft, maar reeds van voren moest men hetzelve verwachten, wanneer men op den aard dezer verfijning, de wijze waar op zij ontflond, en de gevolgen die zij onvermijdelijk hebben moest, een weinig dieper doordacht. Laat ons dit Huk wat nader ontwikkelen. Het is zeker , dat in de fchilderijen , die de Dichters ons van eene gouden eeuw, of van den ouden herderstijd hebben opgehangen , veele bijfieraden zijn aangebragt, die van overdrevenheid niet zijn vrij te pleiten, en die nergens ooit beftaan hebben, als in de warme verbeelding dier verrukte en fcheppende fchilders : maar het wezen van die taferelen echter moeten wij voor volkomen Waarachtig houden , indien wij anderszins aan de vernaaien der gefchiedenis eenig gezag toekennen. Toen het heilloos goud nog B q niet  niet gevonden was, maar tot geluk van het menschdom nog diep onder de aarde begraven lag, leefden 'er zekerlijk volken, welken nog geen kunstbehoeften kenden,en die, bij het matig genot van de zegeningen der natuur, welke hen omringde, deugdzaam en zalig waren (33> Een zindelijke maaltijd , met weinig moeite en kunst toebereid, verfchafte een gezond voedzel aan hunne vastgefpierde lighamen ; en beweging, arbeid, kalmte, en huislijk geluk waren de kruiden, die aan eiken beet den geuriglten fmaak en de grootfte waarde gaven. De velden, die zij 'zeiven bebouwden , en de kudden , die zij weidden, leverden 'er genoegzaamen voorraad toe, en deze hunne eenigfte bezittingen gaven hun ook de nodige Honen tot kleding, welke, door hunne eigene handen eenvouwig en bevallig toegereed , tot befchutting en fieraad tevens diende. De luchtige loofhut, de eenigfte wooning, die men in den zomer behoefde, was in weinige oogenblikken opgerigt op het plekjen, dat de zachte herderin , als' het bevalligfte van het gantfche oord, voor haar en haren herder gekozen hadt ; en, vorderde een guurder jaargetijde of ongunftiger hemelftreek eene meerdere bedekking, het naburig bosch gaf hout, het koren ftroo, en de dieren vellen, en 'er waren handen lustig en fterk genoeg, om van dit alles in een korten tijd, eene digtere en bekwaamer' wooning toe te Hellen. Geen grendel of flot weerde den toegang tot dit eenvouwig verblijf aan iemand, wie hij ook wezen mogt. De bewooner was gastvrij jegens el-  C»3 ) ■eiken vreemdeling, hadt geene geheimen voor zijnen nabuur , en bezat geene fchatten, die de begeerten der onregtvaardigen op konden wekken. De verkeerde driften waren bij die zaligen onbekend, want 'er waren geene voorwerpen , die ze konden aanvuren. Ieder had overvloed, en niemand kende behoeften, tot welker vervulling hij het deel van zijn' broeder zou nodig gehad hebben. Men kende geene wroeging, en men deelde dus in alle genoegens der'natuur: het gevoel voor dezelven was nog niet verftommeld, en men had dus geene kunstvermaken nodig, om aan de verflapte zenuwen der ziele eene nieuwe prikkeling te geven. Men hadt er geene ï'childers, die de bevalligheden der Lente op het doek poogden over te brengen , maar ■men zag op het open veld de Lente zelve in alle hare veranderingen, in all' hare heerlijkheid: en men hadt een hart, om haar in alle haare kracht te voelen. En dit hart, dat, bij het zacht geruisch der ftroomen , zo vreedzaam , zo eenftemmig met de gantfche reine natuur, floeg, behoefde geene andere Muliek, dan dat gemurmel, door den zang van leeuwerik en nachtegaal, bevallig afgewisfeld. Tegen de gevaren, waar aan men blootgefteld was, hadt de Natuur een inftinct van zei sverdedigmg gegeven: en, hoe zeer een aantal wilde dieren, die lteeds gretig naar vernieling rondom den mensen gierden, hem in lighaamskrachten verre te boven gingen, deze minderheid was hem ruim vergoed door de gave der Rede , welke hem volkomen B 4 Se-  genoegzaamc middelen leerde , om zich ook tegen de magtigftè dieren te befchermen, en tegen verfcheidene andere gevaren in zekerheid te ftellen. Vooral was hem dit gemakkelijk geworden, daar de ingefchapen trek tot gezelligheid hem geleerd hadt, zich met zijns gelijken te verbinden, cn uit deze veroindtenis het wederkeerig voordeel te trekken , dat de vereenigde werkzaamheid van Verfcheidene handen en hoofden noodzaaklijlc baaren moest. In dezen ftaat van veiligheid en ruimte was de mensch vooral gefchikt, om in het zalig verbond van echte trouwe, degrootfte weldaad, welke de Natuur voor hem bereid hadt,hethoogfte geluk. te genieten, waar voor hij vatbaar was.,, De verfchillende fexen „ verbonden zich door waare liefde en achting „ aan eikanderen : de man was met zijne ga„ de, en deze met haaren echtgenoot, door „ eene wederzijdfche verknochtheid geluk„ kig: de gemeene belangen en zorgen, de „ geboorte van kinderen, derzelver dankbare „ liefde voor hunne ouderen , haalden die „ lieflijke banden nog naauwer toe, en frnol„ ten alle de harten van het eenvouwig en „vergenoegd gezin, te famen. Ouders, kin„ deren, broeders, zusters, elk was weder» „ keerig gelukkig , door het geluk dat hij „ voortbragt, dat hij aanfehouwde , of daar „ hij zijne dankbaarheid voor betoonde: en „ geen oogenblik ging 'er voorbij , waar in „. de leden van dit gezegend huisgezin in „ hunne ftille zielen niet eenige aangenaame „ gewaarwording gevoelden (34)." Bij die zaligen was- zelfs de geringfte'lchaduvv van on-  ik) êTieelnkheid onbekend; het lot der vrouwe was 'er even heilrijk, als dat des mans : hn St haar niet gekocht, noch uit onedele SvSn aan zich verbonden: liefde *»« daa alleen de drijfveer van den echt zMi, alle andere inzichten waren 'er onbekend. De liefde woonde daar als in een ander Ede*, Onfchuldig, hinderlijk, en met zich zeV te vreden. Hier drenkte een jeugdig paar het vee aan de eigen bron; Ginds was hun 't eigen woudecnfchuVplaatsvoordezon ; En -l zij de heldre maan hen door het veld geleidde , Of hen de donkre nacht in de eigen tent verbeidde. De nacht zag als de dag hun deugd en zalig lot; De zinnen zweegen bij dit hoogere g not , Geen enkel wenschje kwam de laagre drift ontfehieten , Het hart was rein en vol, cn kon niet meer gemeten, 't Genot bleef altijd nieuw, de walging onbekend; Een kusch was de eed en 't loon van trouwe zonder end ; Die eed zo vaak herhaald, bleef eeuwig onverbroken , De mond /prak altijd, wat het hart reeds had gefproken. . 6 Wellust der Natuur'. 6 Liefde op 't vrije Veldl Aartsvaderlijk tijd! waar zijt gij heen gefield (55)? Waar gij heen gefneld ntf'-.6^.^ gij deze aarde verlaten, zederd gij. uit die wooniiigen der onfchuld verdreven zijU dooi de verfijning der zeden, welke, onder den fchijn van aan derzelver bewoners uitgebreider genietingen te zullen fehenken, hun telkens nieuwe behoeften fchiep, en, onder den fchijn van dezelven te vervullen, hen B 5 C1U  C 16 ) eindelijk aan eenen onleschbaaren dorst deed kwijnen Onzalig tijdftip, waar op de mensen! m het volle genot van alles, wat tot h :t leven en de gezondheid vereischt wordt, zich niet meer volkomen vergenoegende, tot zelfvcrveelmg en lusteloosheid verviel , en na nieuwe hulpmiddelen begon om te zien, om zich uit dien ftaat van verdriet te redden; waarop hij den fmaak in gezellige deugden yenoor, en, onvatbaar geworden , om daar m een voornaam, of zelfs een merkelijk gedeelte van s levensvermaak te vinden, het vei oren geluk te vergeefsch weder begon te zoeken m de indrukzelen , welken de uiterlijke voorwerpen op de zintuigen maken! Van dat tijdftip rekent zich de oirfproiv der weelde bn alle volken: deze was de bedoeling die de verfijning der zeden in alle tijden iia it (.36). Zij was het, ó wel eer zo gelukzalig menschdom ! die toen uwe maaltijden zamengeftelder maakte, uwe gerichten kundiger toebereidde , maar u tevens daar door ook die onmatigheid leerde, die liinregt tegen de wetten der wijze Natuur ftrijdt, en de oirzaak werdt, dat gij nu naauwhjks meer met honger , en nimmer met den vongen wellust eet. Zij was het , die u eene kleding beloofde, welke uwe bevalligheden meer zou doen ten voorfchijn komen; olie u, onder deze belofte, aan willekeurige en eeuwig afwisfelende voorfchriften verflatfde, en die u ondertusfehen meestal niets anders gaf, als een gewaad, dat uwen fchoonen leest misvormde of verborg, en alleen voor hun gunttig was, die aan hunne of hunner ouderen dwaas-  (27) dwaasheden óf wanbedrijven een wanftaltig lishaam te danken hadden. Zij was het, dip uwe hutten in huizen, uwe huizen in paleizen veranderde ; maar het zijn even die paleizen , die u zo weinig lands voor . den ploeg hebben overgelaten (37]» dat 211 nu naauwlijks in uwe vorige matige behoeften zoudt kunnen voorzien, en dus bij uwe oneindige nooden, in het midden van uwen pracht, van armoede verkwijnt. Zij was het, die u kunftiglijk wist te overreden, dat de ruwe bezigheden van veldbouwer en veehoeder voor befchaafde menfchen niet voegden ; die u in benauwde fteden opiloot en u eene trotfche verachting inboezemde voor eenvouwige landvermaken , welken zij eentoonig noemde; maar die u even daar door van de zaligde genietingen der natuur berooide, endoo? de grillige afwisfeling der vreugden, welken zij u in de plaats fchonk, genoeg bewees, hoe weinig zij in ltaat was , u voor geeuwen te bewaren. Zij was net, die, zich valfchelijk de eerwaardige naamen van befchaving en verlichting aanmatigende (.30;, zelfs haren heilzaamen invloed op de deugd beweeren dorst; en 'er was ondertuslenen nimmer een zoort van ondeugden bekend, waar van zij de moeder niet weidt: want ook uit hare kinderen werden de eigen gruwelen geteeld , die de wildfte volken het meest ontëeren , en die men misfchien van voren waanen zou, dat alleen in Wilden1 vallen konden. Zij begon met de gelijkheid der menfchen te verbreken: en welke ïjzelijke gevolgen hadt men te wachten, toen dit  C 28 ) ftcunzel der menfchenliefde, deze grondflag van het geluk des menschdoms verbroken was! En twijfelt gij 'er aan, Toehoorders! of die verfijning van zeden de eerfte oirzaak der ongelijkheid onder de menfchen geworden zrji\. Let dan, bid ik u , op de twee volgende aanmerkingen. Vooreerst: De natuur,de vruchtbaare moeder van ons allen, bezit een' onuitputbaarcn rijkdom, genoegzaam om in de behoeften van ons allen volkomen te voorzien , en ons dat alles te fchenken, wat tot ons waar geluk en genoegen vereischt wordt. Maar zij wil, dat wij hare gefchenken matig gebruiken zullen, en in dit gebruik altijd die verftandige fpaarzaamheid navolgen, die alle hare werken en inrigtingen kentekent. Na alles, wat voorafgegaan is , behoef ik thans niet meer te zeggen, dat het 'er zo verre af is, dat deze wet eenige beperking aan onze genietingen toe zou brengen , dat wij in tegendeel noodzaaklijk minder gelukkig worden moeten, van het oogenbh'k af, waarop wij dezelve beginnen te overtreden. Het is ondertusfehen ons eigen geluk alleen niet, dat wij door deze overtreding verftooren ; her geluk van onze medemenfehen wordt 'er ook noodzaaklijk door verwoest. Bij een fpaarzaam en matig genot was 'er, ook van de beste verkwikkingen , voor alle menfchen overvloed voor handen : bij een overdadig gebruik, (het welk de verfijning van zeden immer vergezelt, en zonder het welk zij niet beftaan kan) bij een overdadig gebruik is zelfs de gantfche rijkdom der Natuur on-  C 29 ) genoegzaam, om hare ontaarde kinderen te verzadigen; natuurlijk zoekt dus de één zijn genot met dat van zijnen broeder te vermeerderen; en die hier in het best daagt, berooft, terwijl hij zijn eigen onheil fticht, het grootfte getal zijner medemenfchen van die genoegens , die de Natuur voor hun beftemd hadt (39). Maar, ten tweeden, de verfijning der zeden werdt de moeder der ongelijkheid onder het menschdom , door een groot aantal hoofden en handen, die ten algemeenen nutte hadden kunnen medewerken, nutteloos bezig te houden, en door een' grooten voorraad van de voortbrengzelen der Natuur te verfpillen en te misbruiken. Die zich de meeste bekwaamheid verworven hadden, om aan anderen de verfijningen der weelde te bezorgen , bedongen zich daar voor eene groote belooning, ontfloegen zich van allen nuttigen arbeid , en huurden voor het loon der ijdelheid andere handen, om voor bun te arbeiden, en alle hunne begeerten te bevredigen. Doch laat mij deze aanmerking verder ontwikkelen met de woorden van den wijsgeerigen van manen, wiens onlangs uitgegevene uitmuntende verhandeling den eereprijs, dien gij hem aanftonds plechtig zult toe zien reiken,dubbeldverdient.„Toen de Mensch, (zegt hij) de waare beftemming van zijn zedelijk wezen begon uit het oog te verliezen, en de natuurlijke neigingen, zonder toom of teugel der reden, liet werken, moesten ook de ongetoomde neigingen van den éénen mensch tegen den anderen aanwerken. Zij moesten wederzijds hun vernuft fcher-  C3°) icherpen, om elkander in bekwaamheid en list te overtreffen, ten einde zich tegen elkander in zekerheid te (lellen. Het gene de één hier toe nitvondt, werd door den anderen nagevolgd; en men moest dus wederom op eene nieuwe kunst en wetenfchap bedacht zijn , om , ondanks het gevolg deralgemeenheid der eerde, zich daande te houden, en de bedoelde meerderheid te bereiken. Iedere uitvinding , die men te voren niet kende, werdt dus nu eene algemeen e behoefte. De arbeid en moeite, ter bekoming der eerde noodwendigheden, werdt fteeds vermeerderd cn verzwaard, naar maate men middelen uitvondt, om dezelve te verligten. Niet alleen verflonden de kimden en wetenfchappen een' grooten voorraad van de voortbrengfelen der Natuur, maar ook werden door dezelve een aantal handen onttrokken aan de verzameling of bereiding der onöntbeerbaare noodwendigheden; en, de overige, die zich daar mede bezig moesten houden, en voor meer dan hun zeiven den nodigen voorraad aanfchaffen, moesten nu zwaarer arbeid verrigten, en in den voldrektden zin in het zweet hunnes aangezichts hun brood eeten. Iedere nieuwe poging, om zich zeiven den arbeid te doen verligten, moest dien der anderen verzwaaren. De eigenliefde moest dus de liefde tot den naasten verdringen, en eene ongelijkheid, in rangen en bekwaamheden, te wege brengen, onder menfchen, die te voren elkander gelijk waren. De gevolgen der eigenliefde , de hoogmoed, hebzucht, heerschlust, nijd... (40).' Doch  Doch ik zou te ver van mijn onderwérp-afdwalen , wanneer ik alk de gevolgen van dit kwaad lchetzen wilde ; ik moet hetzelve meer bijzoruict befchouwen als de waare oirzaak van de elenden der vrouwen , en het gemis van alle huwelijksgeluk bij alle volken, welken zich ooit door die valfche befchaving lieten vervoeren. En hier , mijne vrienden ! zullen wij een tafereel ontmoeten, waar van de waare Menfchenvriend voorzeker niet minder te rug zal huiveren , dan van de akeligfte aftekening der barbaarschheid van de wildfte volken. Nimmer was bij ééne natie de verbastering Zoo algemeen , of 'er werden nog eenige voorwerpen gevonden , die de waare liefde kenden , en voor waar huwelijksheil vatbaar waren ; doch hoe elendig moesten nu veelen van dezen worden, door den toeftand en den geest der menfchen, onder welken zij verkeerden! De Liefde duldt geen' dwang, en zeer dikwijls werdt dus het hart van een* braaven jongeling getroffen door een meisjen, dat alles bezat, wat vereischt werdt, om hem volkomen gelukkig te maken, maar dat arm was in dat geen , het welk de verkeerde denkwijze van een verbasterd menschdom hadt leeren befchouwen als goederen, die tot een gelukkig leven volftrekt noodzaaklijk waren. Reeds deze omftandigheid zou genoegzaam geweest zijn , om de rijke ouderen van den jongeling tegen zijne liefde in te nemen ; want zo verdraaid waren hunne hersfenen, dat naauwlijks één denkbeeld grooter' ftuiting bij hun verwekken kon, dan dat  C sO dat van een ongelijk huwelijk. Maar 'er kwam nog dit bij, dat zij onder een talrijk kroost hun vermogen dcelen moesten, en dat dus hun zoon , zou hij in denzclfden fmaak , waar in hij opgevoed was, leven, eene vrouw kiezen moest, die zesmaal meer bezat, dan zijn erfdeel bedragen kon (41). Daar ondertusfchen die navolging van de verfijnde ouderlijke leefwijze 'eene volftrekte behoefte geworden was, werdt nu het minnend paar geweldig van één gefcheurd , cn niet alleen aan de folterendfte frnarten overgelaten, maar zelfs in gevaar gebragt van onfchuld cn geluk voor altijd te verliezen, ö Gij , die alles ziet, gij alleen kent de menigte flagtoffers, die hier door elendig zijn geworden; gij alleen weet de maate harer rampen , het getal harer tranen ! Gij hoordet de beklemde zuchten van menig verlaten meisjen , dat in hare doodelijke eenzaamheid u om verligting van hare frnarten aanfehreide , en, dat die verligting in niets vondt, als in het graf, waar in eene al te langzaamg uitteering haar eindelijk ileepte! Gij alleen zaagt het handenwringen van zo menige tedere moeder , die zich nog kort te voren van hare vrolijke en onfchuldige dochter, een1 reeks van naamlooze genoegens beloofde, en die haar nu, van den man, wien zij zo rein, als een Engel , beminde , voor eeuwig gefchciden, in eene doodelijke wanhoop verzonken zag , of tot eene toomelooze razernije vervallen ! — En gelukkig ondertusfehen waren nog dezen, in het midden van hun ongeluk; want zij leeden onfchuldig. Rampzaliger , duizendmaal ramp-  C 33 ) rampzaliger gij , die, door de zogenaamde verfijning uwer zeden, de ftichters van zo veele rampen van anderen werdt, en tevens aan u zeiven een mateloos onheil baardet! Gij, die geene liefde kent, en bij wien dat, ,, wat eenmaal zo geheel het werk van het hart was, het werk der zinnen, of dat van het vernuft geworden is , en het voorwendzei , daar Baatzucht, Hoogmoed, en Wellust zich beurtelings van bedienen , om hunne heillooze oogmerken te bereiken (43) 1" 'Er zijn geene verwen zwart genoeg, Toehoorders ! om den toeftand der vrouwen bij zulke natiën te fchilderen, waar de Weelde die heillooze gevolgen heeft voortgebragt. De mannen, geen huwelijks-geluk kennende of verlangende , verwachten niets van haar, als bevrediging hunner dierlijke lusten , waar toe zij, even als de Wilden, de vrouwen alleen gefchapen achten. Daar die bevrediging , door de algemeene verbastering, der zeden, ook buiten den echt overvloedig te verkrijgen is , worden 'er de huwelijken zeldzaam (43) : want de wufte jongeling veracht eenen ftaat, waar in hij niets te hoopen heeft, het geen hij niet buiten denzelven bezit; waar in hij een aantal bezwaaren verwachten moet; en waar in hij, door de overdadigheid, die eenmaal gewoonte geworden is , niet leven kan of wil, zonder uitgaven te doen, die zijn vermogen verre te boven gaan. Daar in het meisjen geene gaven van verftand of hart gezocht of gewaardeerd worden, legt zij zich ook niet toe, om dezelven te verkrijgen of te ontwikkelen. Maar zo C veel  ( 34 ) veel te meer fielt zij alle künften*e werk alles is naar dien toon mgerig, en zo veel mogelijk van de natuur verwijderd, bet zijn negtnoofden, waaraan zij behagen moet, en zij gebruikt dus dc eenigfte middelen,. waar dooi- zij aan dezen behagen kan, dvvaashe cl of ondeugd; zij heeft flegts zorg tedragen, dat hare Ondeugd altijd in.fn.gewaad, dat men bevallig noemt, getooid zij, en zij iKan dan, met haare even dwaaze zusteren, wedIjveren, om aan die ligtzinnigen t^behagen, naar welker goedkeuring zij alleen angelt. Jui wat is het geen door al dit kunstelen ver kregen wordt?... Helaas! dikwijls reeds dan, , wanneer hare jeugd pas ontloken y . hebben zij dat geen, wat haar het dierbaaist. wezen moest, "verloren, en wörden weldra .met kroost, dat nimmer zijn' vader zal nen, en dat misfehien eenmaal de g^achtentó zijner moeder vloekt! Maar, indien harejeugd voor die onteering bewaard wordt, en zij eindelijk de man vinden, die haar zijne. hand «even wil, wat kan dan nog het lot ojoW vrouwen,'die niets bezitten, waardoor^J eene liefde kunnen inboezemen, df «P waJf re hoogachting gegrond is ? Zi hebben, 01 kunsten, de driften van den .man opgewekt, of haar geld fchitterde hem in d e: oogen, o eindelijk fproot zij uit een geftacht, waai van  C 35 ) hij* luister of voordeel meende te trekken, wanneer hij 'er zich mede verbondt. In de twee laatfte gevallen komt de vrouw in het geheel in geene aanmerking; in het eerfte verbeeldt zij zich een' korten tijd, dat zij bemind wordt: maar weldra zijn de vuurigfte omhelzingen verdweenen; de walging, een natuurlijk gevolg van onmatig genot, treedt in derzelver plaats, en de elendige vrouw ziet te laat, dat het alleen dierlijke lusten waren, die zij opgewekt had, en opwekken kon. Schielijk ftaan dan de drie gevallen volkomen gelijk; het oogmerk van den man is bereikt, en de vrouw is het voorwerp van de fmadelijkfte verachting, en dikwijls zelfs van de ijslijkfte mishandelingen. De man zich nergens meer, dan in haar gczelfchap, verveelende, ontvliedt haar, zo veel hij kan; eet zelden met haar aan éénen disch; houdt, even als de Wilde, zijn nachtleger van het hare afgezonderd; laat, even als hij, de zorgen van huisbeftuur en opvoeding geheel en alleen aan haar over; terwijl zij zich afflooft, verhit hij zich door fpel en wijn, en allerleië bedwelmende vermaken; en wanneer hij in den laten nacht met een berooid hoofd te huis waart keert, ftaat zij ten doel aan de uitwerkzelen zijner gemelijkheid, aan fchimp en hoon, dikwijls zelfs aan dadelijke' mishandeling. Bij zulke Natiën lacht men met een' ieder, die nog eenvouwig genoeg is, om in eene vrouw deugd te zoeken: men denkt en fpreekt op de vernederendfte wijze over haar: flechts éénen avond in haar gezelfchap ma genoegen door le kunnen brenC 2 gen,  C 36") ,en, dit is het eenigfte, dat men van haar •verlangt; en dit genoegen raapt men dan ahleen uit hare uitwendige, dikwijls llecits Sinbare, bevalligheden, en hare inwendige 3e komt in het geheel in geene^ aanme ; king. Ta, hare inwendige waarde zou, helaas, aan dat Genoegen, dat men zoekt, zelfs hinderli k wezen; 'er moet eene losheid van zeden zijn, die alle teugels van zich werpt. Uwe o-èltrenge deugd, ö eenvouwige veld- biwooSsT^s uit Ste^iSSSP onder den naam van plompe boer.chie.d, met verguizing verbannen; geen wonder, g] wSJ nlg ni| verlicht g^oeg, om den echtbreuk voor fpel te houden en uwe zeden waren nog zo verfijnd met, dat gi] voor ae ffi3kft?gondengden de lieffte en bevalligfte naamen zoudt hebben uitgevonden. Ik geloof,Toehoorders! dat een ieder, die de leden der verfijnde waereld kent, toe zal ftemmen dat mijn af beeldzei van dezelven SS veel flaauwer is, dan het ooriprongli ke; en dat ik die gedeelten, die het meest in liet licht geplaatst had, m het cioim<-ie lelaten heb. In ondertusfehen zal dit eigen & we tafereel reeds overvloedig toereikendezï om u te overtuigen, dat, naar maate haar aandoet, te wreeken: ook zij heet. na  C 37) re afzonderlijke gezelfchappen, en vermaken; ook zij heeft hare opvachters en vriend,»; want deze zijn de verfijnde naamen, die de valfche befchaving heeft uitgevonden, om aan de verbreking der heiligde banden eene minder terug dotende gedaante te geven. Maar wordt dan, bid ik u, de vrouw daar door minder ongelukkig, wanneer zij de fnoodheid van haren onderdrukker navolgt?., ö .' dan moest de verfijning ook het middel hebben weten uit te vinden, om het natuurlijk verband tusfchen deugd en geluk te vernielen/ Maar neen! daartoe was haar vermogen te zwak, en de ijzelijke menigte elenden, die zij in huisgezinnen, waar zij haaren throon gevestigd heeft, gewoon is uit te broeden, is voor den opmerkzaamen Waarnemer het duidelijkst bewijs van de voortreflijkheid der deugd. Eeuwige wroeging in de harten; onderlinge wrok en twisten, die niet zelden in een' woedenden moord of geheime giftmenging eindigen; een kroost, dat de gruwelen der ouderen navolgt, en hunne huizen te gronde helpt rigten; behoefte en kommer, uit overdaad en verwaarloozing geboren; bedrog en onregtvaardigheid, eerst uit verlegenheid gepleegd, naderhand gewoonte geworden, en eindelijk tot eene hoogte gedreven, die zelfs, ook in het meest verbasterd land, het drafzwaard der wetten niet meer ontgaan kon — zie daar de gevolgen, ö Weelde; van den zwijmeldrank, dien gij het menschdom aanboodt, en dien een zo groot gedeelte van het zelve gretig zwelgde! C3 Ik  ( 38 ) Ik heb mij in dit tafereel Hechts tot zulke akemeene trekken bepaald, welke bij alle zodanige volken, waar van dit tweede gedeelte mijner Redevoering handelt, gevonden worden. Indien ik de bijzondere gefchiedenis der zeden van alle die volken had wil en doorlopen, waar zou ik een einde gevonden hebben? Wilt gij echter eenige bijzonderheden , en gefchiedkundige bewijzen, denkt dan aan de Spartanen, Toehoorders! zo veeIe eeuwen gelukkig door de wijze wetten van lycurgus , die het gebruik van geld en alle werktuigen der weelde afgeichait, en eene volkomcne gelijkheid van alle rangen weder ingevoerd hadden; zo vcclc eeuwen kuisch,dat de naam van overfpeler onder hen ongehoord, cn dus ook tegen deze misdaad in hunne wetten geene ftraf bepaald was (44;; en naderhand echter, zodra hunne weelde Herleefde, en hunne gelijkheid ophieldt, tot de affchuwelijkfte ongebondenheden en euvelen (45) vervallen , die in korten tijd hun geheel geluk vernielden. — Denkt aan de Romeinen, die, zo lang zij arm waren, en hunnen tijd tusfehen den ploeg en het Uagveld verdesld hadden , zo veel huislijk geluk genoten, en aan hunne huwelijken, zo veel achtbaarheid, en echtelijke helde, en vastigheid toevoegden, dat in een tijdvak van '*20 jaaren geen vrouw noch man onder hen gevonden werdt, die zijne echtverbindtenis verbrak (46); en die ondertusfehen naderhand, toen het verwonnen Afië hare verderrlijke fchatten in den fchoot harer verwinnaurs hadt uitgeftort, en daar door de onge-  C 39 ) iijkheid van rangen tot een verbaazende hoogte gedreven was, eene zo fpoedige en geweldige verbastering van zeden ondergingen, dat de bijzonderheden daarvan alle geloof te boven zouden gaan, indien hunne eigene fchrijvers dezelven niet vermeldden. — En, om ook éëne van de nieuwere natiën te noemen, wie uwer denkt niet,zo dra hij over de gefchiedenis der Weelde peinst, aan de denken levens-wijze, die in Frankrijk, in de jongst verlopen eeuwen, en zelfs nog onlangs in de tegenwoordige ecuwe heerschte; in dat Frankrijk, waar men in de oudfte tijden, waarvan ons de gedenkftukken nog overig zijn, buiten allen twijfel de waare liefde nog kende; maar waar in latcrcn tijd, toen eene onbegrensde weelde aan het prachtige Hof, en de nijpendlle armoede bij het grootfte deel der natie begon te hcerfchen, uit die groote ongelijkheid eene ijzelijke maate van zedenbederf zag ontftaan, het welk de waare liefde, en met haar de goede trouw, de eerbaarheid, en kuischheid wegftommelde, en niets dan eene koude en verderffijke galanterie in de plaats gaf. Merkwaardig is het, opdat ik dit thands alleenlijk zegge, dat men bij deze natie, welker befchaavfhg door de verblindheid zo hoog geroemd werdt, reeds kort na het begin harer verfijning, het eigen -verfchijnzel zag als bij de Wilden, de diepfle verachting voor de vrouwelijke Sexe, namelijk ; en dat 'er uit . dat tijdperk nog gezangen overig zijn, die toen in de handen van een' iederen waren, waarin de eigen ftelling beweerd wordt, die wij in C 4 een  (40) een fpreekwoord der Oosterfche Barbaren hoorden beweeren, dat 'er geene deugdzaame vrouwen zijn f47). Van onze eigene natie zal ik niet fpreken, Toehoorders! althands van haren tegenwoordigen toedand niet. Die oogen heeft, om te zien, kan hier zelf waarnemen. Maar wilt gij een berigt van den toeftand der befchaving bij onze Voorvaders? Hoort dan het getuigenis van één' hunner vijanden, van een' Romein : „ De echte trouw (zegt hij) wordt ftreng bij hun bewaard, en 'er is geen gedeelte hunner zeden, dat meer lof verdient. — Er zijn onder hen geene geile fchouwfpelen , die tot onkuischheid wekken , geene dartele maaltijden, die de driften aanprikkelen. Beide mans en vrouwen zijn onbedreven in de kunst, om door middel van een geheim fchrift, een' ongeoorlofden liefdehandel te voeren. Naar dat dit volk zo talrijk is, is 'er de echtbreuk ten uitterften zeldzaam; en,wanneer zij voorvalt, wordt zij op heeter daad geltraft. De man heeft dan het regt om zijner overfpelige vrouwe het hair af te fnijden,haar in de tegenwoordigheid harer naastbeftaanden zijn huis uit te drijven, en haar met geesfelflagen, de gantfche buurt door te vervolgen. Ook bij ongehuwden wordt het 1'chenden der kuischheid nimmer verfchoond, en, hoe fchoon, hoe jong, hoe rijk een meis^ jen ook wezen moge, zij vindt nimmer een man, wanneer zij éénmaal hare eer verloren heeft. Want niemand lacht daar over ondeugden ; en anderen te bederven, en bedorven te wor-  C 41 ) worden, verontfchuldigt men 'er nooit door de gewoonte (48)-" Zo waren de zeden van uwe Vaders en Moeders, Nederlanders! hoedanigen zijn de uwen?... Andwoordt zeiven,— vergelijkt— en oordeelt (49) • • • • (Een Choor van Vrouwen hief, na het uitbreken van dit gedeelte, de volgende zan~ gen aan. Ach! zuséren.' ach ! is dat -verlichting, Dat ons geluk -verpest ? . .. Ach ! nimmer heeft de weelde , Die onze zinnen ftreelde , In ons -vcrfmachtend kart den dorst naar keil geleschu * Keen nimmer heeft de weelde , Die onze zinnen ftreelde , In ons vcrfmachtend hart den dorst naar heil ttelescht! * Ach , ach ! wij zijn bedrogen ! v Dat nog eens onze oogen t Verfchil ontdekken mogen , Van waarheid en -van logen , Van 't wezen en den fchijn l Dan kunnen wij eerst bogen , Dat wij den nacht onttogen , Dat wij -verlichter zijn.') C S III.  C40 fff. Wij hebben, Toehoorders! in de twee eerfte deelen dezer Redevoering, de verbasterde menfchelijke natuur in twee zeer onderfchen dene gedaanten gezien, en echter in het wezen, 'in de hoofdtrekken, ontdekten wij de duidclijkfte overeenftemming : aan beide zijden, ondeugden, en elenden , waar voor het gevoelig hart ziddert. En geen wonder, daar de bron van het kwaad aan beide kanten volkomen dezelfde is, terwijl Hechts de twee hoofdftroomen , die uit deze eigen bron voortvloeien , door het verfchil der uitwendige omftandigheden, eene verfchillendc rigting nemen. De bron is afwijking van de reine Natuur , en deze afwijking neemt flechts onderfcheidene gedaanten aan bij den verfijnden Europeaan , en den barbaarichen Wilde. Men zou toch zeer verkeerd oordeelcn, wanneer men waande, dat de oirfprongelijke onverbasterde Natuurftaat van den mensch, een Haat van woestheid, geweest ware. Forster heeft, met het hoogde regt, beweerd, dat de onbefchaafdfte onder alle wilde volken , de inwoonders van het Vuurland, die thands fchier tot den ftaat van dieren verlaagd zijn, tot dien treurigen ftaat zijn vervallen , door, van hunne meer beicbaafde medgezellen verwijderd , aan zich zeiven te zijn overgelaten (50). En, wanneer men de gefchiedenis van alle Wilden, en die van hunne afneming regelmatig konde nagaan, zou men overtuigd worden, dat zij allen, op dezen  C 43 ) zen of geenen tijd, in hunne voorouders , eenen aanmerkelijken trap van befchaving, boven hunne tegenwoordige, bereikt hebben C50- De reden dezer afneming laat zich gemakkelijk begrijpen. De mensch wordt wel geboren met die vermogens van ziel en lighaam, en met die neigingen , welken hij behoeft , om in zijne nooden te voorzien, en zich tegen gevaren te beveiligen; doch ieder mensch bezit toch op zich zeiven die vermogens niet in zulke eene maate, als genoegzaam is, om hem die voordeden te verfchaffen. Hij kan niet anders , als door de verbindtenis met andere menfchen veilig en gelukkig leven; cn, wanneer hij dit bij ondervinding heeft leeren zien , wanneer hij, door het zalig genot van de voordeelen deigezelligheid, zijn geluk geboren, uitgebreid, en gevestigd ziet, dan wordt zijn hart natuurlijk geopend voor de neiging tot vrede, eendragt, en behulpzaamheid , en voor alle die hoogere genoegens, die in de verbindtenisfen van vriendfchap cn liefde gefmaakt worden. Doch, indien nu toevallige omftandigheden hem van het gezelfchap zijner medemenfchen , en van de voordeelen van hun beleid en van hunne armen beroven; indien hij éénzaam en verlaten daar heenen zwerft; indien daar door de pas verkregcne kundigheden bij hem allengskens verdoofd en verminderd worden: dan doodt ook zijn kommerlijke ftaat de pas ontlokene gezellige neigingen weder in zijnen boezem ; hij wordt nu de vijand van ieder, dien hij ontmoet; zijne armoede maakt hem baatzuchtig , en 4 ' ' ■ in  C 44 ) in plaats van met vereenigde krachten voor hunnen nooddruft te zorgen, berooft de derkere den zwakkeren van het zijne, en verdrijft hem uit de fpelonk, waar in hij zijne toevlucht genomen hadt. En , wanneer nu eenmaal de zachtere aandoeningen geheel uit het hart verbannen zijn, dan zijn het niet alleen de eerde behoeften des levens, welken den derkeren ter onderdrukkinge van den zwakkeren aanzetten , maar de neiging tot overtolligheden zelve maakt hem tot een wreedaart. Wanneer de Wilde geen' fmaak meer heeft in de dille vermaken van het gezellig leven, dan zoekt hij ook op zijne wijze in de weelde, welke, gelijk wij zagen, altijd uit den wanl'maak in gezellige aandoeningen geboren wordt, zijn verloren genot weder. Het wó"rdt nu ook hem eene behoefte, eene of andere armoedige aandoening aan zijne zintuigen te verfchaffen; en daar door aan zijn ledig hart ten minden eenige werkzaamheid te geven (50.). Hij moet, het koste wat het wil, aan deze behoefte voldoen. Hij ofiert de eerbaarheid zijner eigene dochter op, om een' ruimen teug brandewijn te kunnen inzwelgen; hij verkoopt zijne vrouw, om met een bosch roode veêren te kunnen pronken; hij flaat zijn' broeder dood, om zijne ooren met fchelpen te kunnen behangen. Kan men ooit eene volmaakter' gelijkheid vinden, dan tusfchen deze naar de Natuur getekende fchets van den Wilden, en tuslchen het character van alle de llaaven der weelde, in zogenaamde befchaafde Maatfchappijën ? Het Hekel, waar aan zij zich verflaven, ■>■> dort „ hen  (45) „ Tien in eene wezenlijke armoede; want men „ is arm, wanneer men dat geen ontbeert, „ het geen men niet misfen kan, of niet „ misfen wil. Ook zijn de behoeften, waar „ aan de weelde hen onderwerpt even drin„ gende ; en zij moeten zich even zeer be„ zig houden , om de aangenaame aandoe„ ningen , die hun nu ontontbeerelijk zijn „ geworden, te bekomen , als een mensch „ in zijn' natuurlijken ftaat, om zich de we„ zenlijke noodwendigheden te verfchaffen" (53). Men weet, uit de gefchiedenisfen, tot welken trap van woede, tot welke wreedheden, een razende honger zomtijds een' mensch vervoeren kan; maar het zijn in de daad de eigen wreedheden, waar aan de dienaar der weelde blootgefteld is, en waar aan hij maar al te dikwijls dadelijk fchuldig wordt. Dekostbaare voorwerpen, die zijne zinnen ftreelen, zijn hem zo noodzaaklijk geworden, dat hij, bijderzelvergcm;s,'ermet de eigen gretigheid na giert, waar mede de uitgehongerde een ftuk zwart brood begeert. Eene moeder, die in den wanhopigften hongersnood, haar eigen kind vermoordt, en in hare eigene ingewanden begraaft, fchijnt het zwartfte fchouwfpel op te leveren , dat zich ooit aan ons oog vertoonen kan;maar, waarlijk, een ieder, die de gefchiedenis der weelde kent, zal zich nog oneindig zwarter tooneelen erinneren, welken eene misdadige gehechtheid aan het zinnelijke alleen deedt geboren worden. En ondertusfehen zijn toch de onregtvaardigheden en gruwelen , welken de weeldige, in deze hevige vervoering zijner driften, bedrijft  C+ö) drijft, oneindig minder in getal, dan die, waar aan hij zich dagelijks, in koelen bloede , en meestal zonder het zelf te weeten , iohuldig maakt. Om aan zijne neigingen te voldoen , moeten 'er dagelijks duizenden lijden. Ik heb voor den aandachtigen hiervan in het tweede deel reeds genoeg gezegd : ik zal het daar beredeneerde hier niet herhaalen; en ik zou te uitvoerig worden, indien ik het verder uitbreiden wilde (54). Eéne aanmerking moet ik 'er echter nog bijvoegen, dat zelfs het zoort en de trap dezer onregtvaardigheden en wreedheden, van die der Wilden, op verre na zo veel niet verfchillen, als veelen in den eerden opflag waanen zouden. Gij huivert , verwijfde dienaars der zinnelijkheid! wanneer gij het gedrag van woeste volkeren fchilderen hoort,cn gij verheft u,misfehien, op uwen trotfchen waan, dat gij, waar van dan ook een geftreng zedemeester u befchuldigen moge , van zulke wandaden toch zuiver zift. En gij bedenkt niet, dat ook uwe vrouw Hechts een' flavin uwer zinnelijkheid is, even als de zijne; dat ook gij hare omhelzingen zeer gaarne aan een' rijken wellusteling oogluikende , of zelfs (want zo verre gaat dikwijls uwe onbefchaamdheid0 dooreen uitdrukkelijk verdrag afltaan zult, zo dra gij maar zijne fchatten nodig hebt, om in uwe gemaakte behoeften te voorzien : gij bedenkt niet, hoe veele van de voortbrengzelen der afgelegenfte waerelddeelen, die gu dagelijks verflindt, befpat zijn met het bloed van arme negerflaven, welker vlijt u dezelven bezorgde-, hoe veele oorlogen gij in landen, die gij  (47 ) gij, misfchien, naauwlijks bij naamen kent, jaarlijks ontfteekt, om die ongelukkige flaotolfers uwer gulzigheid van hunne haardfteden af te rukken; hoe veele Vorsten gij teoen hunne onderdaanen wapent; hoe veele ouders en kinderen gij tot de verbreking der heiligfte banden aanzet; hoe veele zuigelingen gij van de boezems der moeders fcheurt, om flaven te hebben, die, in uitgeftrekte kweekhoven, eenige honderden mijlen van uwe woonplaatzen verwijderd, voor de kitteling van uwen bedorven fmaak onophoudelijk zwoegen (55): gij bedenkt niet, hoe veele duizenden uwer medebroederen, jaarlijks, een'elendigen dood fterven, terwijl zij, uit de ingewanden der aarde, of het harte der zee, de lieradiën opdelven, die gij zo greti»begeert (56); en hoe zeer gij, dierhalvent wanneer gij u met dezelven optooit, u gelijk maakt aan den Wilden, die eene menigte van zijne broederen verflaat, om met hunne afgehouwen ooren, en ontvleeschte hoofdfchedels, op zijne volksfeesten te kunnen pronken. Doch ik heb lang genoeg van het kwaad gelproken, Toehoorders.' Dit laatlte gedeelte mijner Redevoering is eigenlijk gefchikt om het geneesmiddel aan te wijzen. Ik heb u reeds in het begin gezegd , dat ik dat geneesmiddel alleen van de waare Verlichtmoverwachte: en , wanneer gij haar regt kent* dan zult gij, met een weinig nadenken , gemakkelijk bevroeden, dat zij, en zij alleen in ftaat is, om al dat kwaad te ftuiten, waar van gij een zo akelig tafereel hebt zien o> han-  C 48 ) hangen, en welks verderflijkheid ondertusfchen de dagelijkfche ondervinding nog oneindig krachtiger fchetst, dan mijn zwak penceel. 'Er is zederd eenigen tijd veel over de Verlichting gefchreven, en men heeft verfcheidene bepalingen van haar gemaakt: mij behaagt geene beter, dan die van mendelszoo n, waar mede, wat de hoofdzaak aangaat, de beste fchrijvers inftemmen. Volgens hem is Verlichting: „ verftandige ken„ nis van , en verftandig nadenken over de „ dingen des menschlijken levens, naar even„ redigheid van haar gewigt, en haren in„ vloed op de beftemming van den mensch {57)" Wanneer wij, ondertusfehen, de denkbeelden, die in deze befchrijving vervat zijn, ontwikkelen, en vooral wanneer wij,het geen toch het oogmerk van alle verlichting is , dezelven in beoefening brengen wilien, dan dienen wij voornamelijk ook het oog te vestigen op den toeftand, waar in zich het menschdom tegenwoordig bevind, op dat wij niet in een' gelijkzoortigen misüag vervallen, als die Geneesheeren begaan , die aan een ziekelijk en verzwakt lighaam den leefregel van een' gezonden voorfchrijven. Menig opregt menfehenvriend toch, van de wettigheid der gegevene bepaling overtuigd, en dezelve met het tot dus verre beredeneerde vergelij. kende, zou, wanneer hij over dit ftuk Hechts in het afgetrokkene dacht, en het niet in verband met den tegenwoordigen toeftand van het menschdom befchouwde, welligt, in zijnen welmeenenden ijver , met een' llreelende hoop op een' goeden uitQag, aan allen , die r met  (49) Biet hem de eer van het menschdom verlicht te hebben deelen wilden, toeroepen: Wanneer gij uwe broederen te rug wilt brenn fot dat geluk, waar van barbaarschheid'^of verfijning hen beroofd hebben; brengt hen dan terug tot hunnen oirfprongelijken natuuritaat; ontneemt hert alle hunne kunstbehoeften; bepaalt hunne begeerten tot dat geen, dat de Natuur, die hen omringt, oplevert/overtuigt hen, dat zij niets meer dan gezonde zielen en gezonde lighamen nodig hebben, om gelukkig te zijn; dat hun verhevener vernuft, hetwelk hun boven de dieren gegeven is, niet beftemd was, om aan hun ttoilijk deel fteeds nieuwe gemakken, en door deze gemakken weder meer nieuwe te voren ongekende behoeften te bezorgen, maar om zich naar ftoffeloos verhevener voorwerpen, naar orde, geregtigheid en waarheid te rigten; overreedt hen, tot het wegwerpen van alle voorwerpen van weelde als bronnen van hunne onrust en ramp' voer daar door de zalige gelijkheid van den ouditen tijd weder onder hen in, en leer hen in iederen natuurgenoot een' broeder of zuster te befchouwen, wier belangen nooit tegen de hunne ftrijden kunnen, wier geluk altijd het hunne is. Het is niet te ontkennen, Toehoorders' dat hij, die deze verlichting aan het menschl dom hergeven kon, buiten twijfel al het geluk van hetzelve herfcheppen zou, en in het bijzonder het lot der vrouwen weder zo zalig zou maken ,als het in Eden was, en het huwelijk tot een bron van hemelsch heil. 1> Doe»  C5° ) Doch, Iaat ons de waarheid bekennen, het is onmogelijk, in den tegenwoordigen toeftand van het menschdom,zulk eene verandeSSplotsling te wege te brengenden het is zelfs verre af van bewezen te zijn,, dat wij mmer weder geheel voor die* zaligen ftaat der natuur zullen vatbaar worden. Hoe zouden de verzwakte lighaamen van menfcher, uit vertederde ouders geboren, en op ee e vertederende wijze opgevoed*,den arbeid verduren kunnen, welken de.wijk^Natuur aan ons allen oplegde; door we ken zij zo liefderijk voor onze gezondheid, vlugSid èn genoegens zorgde, maar van, welken ee^zo* gioot gedeelte des menschdoms, reeds doo? zo veele gedachten heen, zich tóli^nnloeg? Hoe zouden wijjat.geer, leeren derven, dat onzer aller Motóei ons lot ons eigen heil ontzegde , naar hetwelk echter reeds onze voorouders hunne gt vaardige handen uitftrekten, en aan hetwelk wii thans zoo gewoon zijn geworden, dat he bU ons gelijk ftaat met de eerfte behoeften des leven!? Wie zal eene zamenftemmuig bewerken vTn alle de leden onzer MaatfchapS om derzelver bedorvene inngtingen te SderSi? Wanneer zal de Baatzucht van haren roof afftaan; cn wanneer de Heers^ E zelve opregtelijk mede-^rbeiden, om de ongelijkheid van rangen, met ane nare heillooze galgen, van het aardrijk te verbanneï! Wannelr eindelijk zullen allxjolken KelnnP-loos genoeg worden, om waare en Smeene nfenfclfenliefde te betrachten; orn de Onrechtvaardigheden, die zij tot dus ver-  C5i ) re onder den fchoonen naam van vaderlandsliefde pleegden, te verzaken; om af te zien van dien heilloozen maatregel, welke thands zo veele natiën opzettelijk tot eene altijd voortduurende barbaarschheid doemt, op dat zij de weelde van haare befchaafde onderdrukkers met hare fchatten en hare handen voeden mogen? — Laqten wij ons niet met hersfenfchimmen vleien, of met wind voeden, Toehoorders! Zo min de Romeinen zich genegen toonden, om, op raad van noratius (58), hun goud en edele geiteenten, als de oirzaaken van het hoogde kwaad in de naburige zee te werpen, Sm alzo de eerfte beginzelen • der kwaade driften uit te roeijen, en om hunne verwijfde en verfhpte zielen door geftrenger oefeningen te ftev^ gen; zo min de Franfchen, tot dus verre door het verbranden hunner hoofdftad, den droom van mercier (59) in wezenlijkheid veranderd hebben: even zo min heeft men nog eenigen grond,om ergens anders, bij het verfijnde gedeelte des menschdoms,zulke eenftemmige maatregelen te wachten, die de oude deugd en den ouden bloei te rug kon ■ nen brengen. — Aan den anderen kant, echter, behoren wij niet te verzwijgen, dat zederd eenigen tijd denkbeelden' in omloop gebragt, en gebeurenisfen voorgevallen zijn aan welker mogelijkheid men voor weinige jaren nog twijfelen moest: en hoe zeer die denkbeelden, misfehien, nog eene meerdere loutering cnnaauwkeurige bepaling behoeven en die gebeurenisfen met fchokken gepaard gaan, die zelfs de ltevigfte zielen dikwijls D a zid.  ( 50 ridderen en beven doen, zo fchijnen wij er* echter, met recht uit te mogen befluiten, dar de Voorzienigheid, die reeds zo dikwijls Uit verwarring orde fchiep, cn die gewoonlijk op de hevigfte onweêrsbuijen den vruchtbaarften regen volgen laat, met dit alles oogmerken heeft, die' éénmaal op eene gewigtige verandering in'den toeftand van het gantfche menschdom, ook zelfs van die volken, die thands nog bijna tot den ftaat van dieren verlaagd zijn,-uit zullen lopen. — Doch, terwijl wij het lot der waereld aan haren Schepperen üpperbeftuurder,met een kinderlijk vertrouwen, overlaten; terwijl wij, als aandachtige en eerbiedige befchouwers, den loop zijner fchikkmgen flaauwkeurig nagaan: behoort intusfchen een ieder onzer van zich zeiven te beginnen, en, zo veelin hem is, die plichten te betrachten, waar toe hij geroepen wordt. Schoon wij dierhalven geène vruchtelooze pogingen behoren aan te wenden, om alles tot den oirfprongelijken ftaat te rug te brengen; fchoon wij in tegendeel ons in de menfchelijke Maatfchappij, zo als dezelve thands is, voegen moeten; behoort echter een ieder te trachten voor zich zeiven der waare verlichting deelachtig te worden, en alle anderen, waar op hij eenigen invloed heeft, daar toe op te leiden : op dat alzo, door vermeerdering van het getal der waare wijzen, het menschdom allengskens rijper worde voor eene heilzaame verandering van zijnen toeftand , en , als het ware, met de Voorzienigheid zelve medewerke, ter bereikinge harer heilzaame einden. Ka  C 5S ) En dat dit ook tegenwoordig, in den zo verbasterden toeftand onzer Maatschappijen, .mogelijk is, zult gij ligtelijk toeftemmen, L oehoorders! wanneer gij maar het tot dus verre beredeneerde wel begrepen, en van de weelde, die wij als de oorzaak van zo veele jammeren befchouwd hebben, u geene verkeerde denkbeelden gevormd hebt. Zij beftaat eigenlijk daar niet in, dat men ook zulke dingen met gebruikt, die men, ftrikt eeno- uCu' Jot ^ leven en de gezondheid" niet behoefde. Het zijn niet de overtolligheden, die de weelde uitmaken; het is des menfchen gehechtheid aan die overtolligheden, het is derzelver invloed op zijne denkbeelden van geluk en op zijne gedragingen, welke haar dien naam doen verdienen (6o> En te°en deze misdadige gehechthéid aan dingen, welken de Natuur nimmer tot behoeften voor ons maakte, wapent ons de waare verlichting volkomen, wanneer zij ons met de natuur van ons wezen bekend maakt; wanneer zij ons van onze eeuwige voortduring en verhevene beftemming onderrigt; wanneer zij ons den waaren aart van alles wat ons omringt, cn den invloed van ieder ding op ons geluk, leert kennen; wanneer zij ons die groote waarheid inprent, dat wasdom van zedelijke volkomenheid het laatste en hoogste doel van alle menlchehjke werkzaamheid wezen moet, en dat al het overige flechts middelen zijn, om dat verheven doel te bereiken; wanneer zij ons onze betrekkingen tot God en onze medemenlchen duidelijk inzien, en overeenkomstig de-zelven handelen doet; wanneer zij, om allegü 3 kort  (54) kort zamen te trekken, de volgende drie hoofdregelen verftaan, erkennen, en naleven leert: Eerbiedig hel Oppenvezen als den ahemeencn Veulen van liet menschdom; fpoor zijne ontwerpen, lot heil van u en uwe broederen, na, cn volg. dezelvcn: - Toon in de zorgen voor u zeiven altijd, dat gij de .verhevenheid uwer ■ziele boven het ligkaam erkent en gevoelt'. ~ en handel jegens uwen naasten, zo ah gij wenscht van han 'gehandeld te worden. — Het is onmogelijk, dat de gedurige overdenking van deze regels, gepaard met een ernltige poging, om dezelven te betrachten, niet voort zoude brengen eene beftendige waakzaamheid tegen eene verdere vermeerdering onzer hghamelijke behoeften, en een vuurige zucht, om die zo veel te verminderen, als onze verwende natuur toelaat (61). Of zou een vuurige eerbied jegens het Opperwezen, als een vader van alle zijne kinderen belchouwd, ons niet bij ieder genoegen, dat wij ons zeiven vermnnen, behoedzaam doen nadenken, or wij°ook, door dit genot, onze vermetele handen flaan aan dat gedeelte van de gaven der natuur, dat de Heer van alles voor onzen broeder beftemd hadt? en zou die eigen overdenking ons niet alle krachten doen mlpannen, om door onze nuttige werkzaamheid die leden der Maatfchappijc, welken eene onwettig ingevoerde ongelijkheid met den zwaarden arbeid drukt, voor een gedeelte althands ■ van hunnen last te ontheffen? - Zou de voortreflijkheid onzer geestelijke natuur, wanneer wij dezelve ernftig bepeinzen, ons niet een gedurige fpoorflag zijn, om ons verftand  C55) met de befchouwing van geestelijke voorwerpen bezig te houden; en ons ieder oogenblik verloren doen rekenen, dat wij ter uitbreidinge en voldoeninge onzer kunstbehoeften belleden? — En, wanneer wij, bij eene aandachtige overweging van de gevolgen onzer daden, waarnamen, dat het' grootfte gedeelte van de dagelijkfche onrust in onze harten, dat duizend onaangenaamheden, te. leurftellingen, en rampen in onze huisgezinnen, dat de meeste verwarringen en elenden in onzen burgerftaat, dat de vijandfchappen en oorlogen tusfchen onderfcheidene volken, aan de vermeerdering onzer behoeften en onze te vergedrevene zinnelijkheid te wijten zijn: zou dan de bevallige tooi, waar onder alle voorwerpen van weelde zich aan onze oogen vertoonen, nog langer met zulke eene onwederltaanbaare kracht op onze, met waare zelfsliefde en reine mcnfchenmin vervulde zielen, werken kunnen? — Indien de eindelooze voortduuring van onzen geest onze werkzaamheden bepaalde, zouden wij clan niet alle. kunften en wetenfchappen, welke niet in ftaat zijn om deszelfs voortrenijkheid te verhoogen, en met zijn toekomftig geluk volftrekt in geen verband ftaan, als uitvindingen der ijdelheid verfmaaden, hoe zeer ook verjaarde vooroordeelen aan derzelver beoefening de fchitterendfte eerbewijzen, of de bekoorendfte voordeelen verbonden mogten hebben? ■ Indien ons hart eene even warme liefde voor het belang van onzen naasten, als voor ons eigen, gevoelde; indien wij gewoon waren ons telkens in sijne plaatze te D 4 ftel-  (5ó ) .ftellen: zouden wij dan niet, ook in het mid» den der ongelijkheid, welke de inrigting onzer Maat fchapp ij en, tegen den wil des Scheppers, ingevoerd! of gewettigd heeft, echter in onzen' kleineren kring, zo veel mogelijk, gelijkheid pogen te verfpreiden? Zou dan de één het brood der luiheid eeten, terwijl de ander driedubbeld zwoegde? Zouden wij dan een' fchat van ongebruikte goederen, ten nadeele van anderen, op één ftapelen; of op éénen maaltijd dat geen verzwelgen, waarvan verfcheiden' huisgezinnen, volgens de inrigting der natuur, zich dagen achter één verkwikken konden en moesten? Zouden wij dan niet veel liever onze beste beete met den nijveren daglooner deelen, en van de vruchten van onzen vlijt den kranken, die voor zich zeiven niet werken kan, overvloedig verzorgen? — Eindelijk, zou die zelfde liefde jegens onzen naasten ons dan niet aanzetten, om voor zijne beste belangen, de volmaking van zijnen geest, te zorgen, en, gereinigd van het fnoode oogmerk, om met de blindheid van anderen ons voordeel te doen, of daar door onze eer te bevorderen, óver allen, op welken wij eenigen invloed hadden, zonder onderscheid van ftaat of fexe, het licht der waare wijsheid naar ons vermogen verfpreiden? — Welke eene vrolijke gedaante, Toehoorders! zouden onze burgerlijke Maatfchappijen dan vertocnen, wanneer deze regels van ieder lid verllaan, erkend, en nageleefd wierden! in de daad, de waare wijsheid, de eenige weg tot waar geluk, is de eenvouwigheid zelve, en voor een ieder verkrijgbaar: wanneer zij  C57) in bet hart van een' ieder'zegepraalde, wij zouden geene geweldige hervormingen behoe* ven, om aan onze burgerlijke inrigtingen eene andere gedaante te geven: fchadelijke wetten en gebruiken zouden hare kracht verloren hebben-, eer dat men ze hadt afgefchaft, en heil en genoegen zou in alle Handen herleven! En, op dat ik meer bepaaldelijk fpreke, en tot mijn onderwerp wederkeere: welk een' zaligen invloed zou de betrachting dezer regels, op het lot der vrouwen, en het geluk der Echtverbindtenisfen, hebben! De vermindering van behoeften zou te wege bren* : >- 1 fa goud of aanzien geene huwelijken meer Hout of ftremde: overeenftemming van inwendige waarde zouden de • d i eéren zijn tot dat eerwaardig 1/erbcH i 1 erwijl jongelingen en jonge dochVdór den echt, zich met allen \)vcr beylijtigden, orp aan hunne gewigtige 1 Bttnung te voldoen, zou het hoofdoogmerk hu uier verbindtenis de meerdere bevordering dunner volmaaktheid wezen. Beiden me-, eerbied jegens het Opperwezen Vervuld, beiden gewoon hunne neigingen en tochten tot hun waar geluk te beftuuren, beiden warm van menfchenliefde, zouden zij eikanderen ter opwekkinge en ten voorbedde zijn, in de verdere regeling van hun gedrag. Die opwekking, met alle de hartelijkheid eener liefde, die der goddelijke het naaste bij komt, aangedrongen, zou van de krachtigfte uitwerking zijn; en dat voorbeeld 20U de gewilligde navolging baaren, daar hef D 5 ge.-  (58 ) gepaard ging met die waare bevalligheid-, welke de gezellin der zuiverde min is. Het uitwendig lot van zulke gelieven zou altijd benijdenswaardig zijn. Terwijl zij hunne behoeften tot dat geen, dat zonder gevaar en zonder onregtvaardigheid voor hun verkrijgbaar was, bepaalden, zouden gezondheid, rust, en genoegen, hunne blijvende bezittingen wezen. Terwijl zij beiden arbeidzaam, matig, en fpaarzaam waren, en dus hunne genietingen aan hunne eigene deugd te danken hadden, zou iedere van dczelven eene dubbele bekoorlijkheid voor hun hebben. Onderlinge hulpvaardigheid zou hun de betrachting van iederen plicht, de verzorging van hun gezin, en de opvoeding van hun kroost, gemakkelijk maken; en alle gemakken en verkwikkingen, welken deze hulpvaardigheid aanboodt, zouden eene vermeerderde waarde ontvangen, welke het hart van een' Echtgenoot alleen geven kan. Eindelijk, daar mededeeling van gewaarwordingen, gelijk wij te voren zagen, niet alleen iedere vreugd verhoogt, en iedere fmart verligt, maar zelfs voor ons menfchen tot waar genot en waare lijdzaamheid onontbeerlijk fchijnt, zouden daar door alle hunne vreugden aanmerkelijk vermeerderd, en de rampen, waar in zij met het menschdom deelen moesten, door hen naauwlijks gevoeld worden. Want die mededeeling zou nu door niets meer gedremd worden, dewijl het hart, niet meer onophoudelijk na zinnelijke genietingen zwoegende, voor alle gezellige aandoeningen geopend, en in dcrzelver genot volkomen zalig zou zijn. Be-  < C59) Beftuurders, Leden, Begunstigers dier Maatfchappije, welke hare weldadige pogingen ten algemeenen nutte wijdt! ik vertrouw, dat gij het onderwerp, dat ik behandeld heb, uwer aandacht volkomen waardig zult keuren, en dat gij overtuigd zult zijn, dat hetzelve met uwe bedoelingen in het naauwst verband ftaat. Niet alleen toch moesten, in de behandeling van hetzelve, een aantal aanmerkingen worden voorgedragen, die ter verlichtinge en verbeteringe van alle ftanden van menfchen, en dus ook bijzonder van die clasfe, voor welke gij bijzonder arbeidt, met nut kunnen worden aangewend; maar gij zult ook gaarne toeftemmen, dat de verlichting en verbetering van eene natie altijd zeer gebrekkig moet blijven, zo lang zij zich flechts tot een gedeelte van dezelve bepalen; en dat de zogenaamde aanzienlijke leden van den burgerftaat, zeer ten onregte, zuiverder begrippen en reiner zeden van het gemeen verwachten, zo lang zij zeiven grondbeginzelen en levensregelen volgen, die zo ver mogelijk afwijken van de Natuur, dat is van het waare pad, dat tot wijsheid, deugd, en geluk leidt. Gij zult 'er, denk ik, ook niet aan twijfelen, of het geluk van onzen burgerftaat, voor een zeer groot gedeelte, daar van afhange, dat de liefde tot hare oude zuiverheid, en de huwelijken tot derzelvcr waare bedoeling te rug gebragt worden: daar de wijste mannen altijd van oordeel geweest zijn, dat het zedenbederf, 'overal, waar het zich vertoonde, het eerst de echtverbindtenisfen bezoedelde, en dat de-  (6o ) deze bron éénmaal befmet zijnde, het kwaad zich daar uit met volle ftroomen over vaderland en volk uitgoot (6a). Indien gij dierhalven de grondbeginzelen, die in mijne Redevoering heerfchen, voor waar erkent;en, indien gij in de voorgedragene hoofdregelen der waare verlichting, eenige kracht ziet, ter bevorderinge uwer weldadige pogingen (en dat gij dit doet, blijkt reeds uit een aantal uwer fchriften, bijzonder uit de laatst door u uitgegevene Verhandelingen) zo verdubbelt dan uwe pogingen, om die grondbeginzelen, behoorlijk ontwikkeld, en verftaanbaar gemaakt, algemeener te verfpreiden, en die hoofdregelen, bij herhaling, door mond, en fchrift, en voorbeeld, aan te prijzen. En hier op mag ik zelfs bij u allen aandringen, zeer gewenschte Toehoorders! Want gij allen zijt menfchen; menfchen met een' heeten dorst naar eigen geluk gebore/i; en menfchen, welken, door de liefderijke natuur, aan alle uwe broederen en zus teren met den tederften band verknocht, nimmer de belangen van een mensch voor vreemde belangen houden moogt. Indien gij dan oordeelt, dat, door het opvolgen der gegevene voorfchriften , rampen afgeweerd, en geluk gedicht kan worden, wendt dan ahe uwe pogingen aan, om uwe medemenfehen tot derzelver opvolging te bewegen, en zet aan die pogingen meerder kracht bij, door zeiven hier in voor te gaan. De klachten over den tegenwoordigen tijd, en het hijgen naar verandering is vrij algemeen. Maar men zou al-, Jerzekerst fpoedig eene zeer groote, en zeer ce-i  ( 6t ) gélukkige verandering zien, indien ieder bijzonder lid deedt, wat hij doen kan, indien hij over zijne eigene neigingen zegepraalde, en 'grootheid van ziel genoeg bezat om de laffe aanmerkingen van hun te verachten, die alles gewoon zijn te befchimpen, wat afwijkt van de dwaasheden en ondeugden, welken door de verkeerdheid dezer eeuwe gewettigd zijn. Daar ondertusfchen het teder rijsjen oneindig ligter geleid wordt, dan de volwasfen boom, is buiten twijfel,ook in dit opzicht, de grootfte verbetering te wachten, van de opvoeding van het toekomend gedacht. Onze behoeften moeten verminderd worden, indien wij gelukkig zullen zijn; en die vermindering is onuitipreeklijk moeilijk, wan-neer wij eerst aan een overdadig genot gewoon zijn geworden. Maar ten opzichte van onze kinderen hebben wij flechts te zorgen, dat wij hun geene behoeften fcheppen, welken zij niet kennen; en zij zullen dan bevrijd zijn van de noodzaaklijkheid, om, in het vervolg, gemaakte behoeften weder te ontwennen, en ontheven blijven van die rampen, welken wij trekken uit iedere poging, die wij gedaan hebben, om, tegen de wijze wet der natuur aan, onz e genietingen te vermeerderen. En, fchoon ook dit voornaam gedeelte van die voorzorg,die wij voor het heil van ons kroost te dragen hebben, door den tegenwoordigcn toeftand der zamcnleving ten uiterften moeilijk gemaakt wordt, en wij dikwijls te meer berisping ondergaan, naar maate wij hier in getrouwer zijn j zo is toch het uit^  ■ C 6a) uitzicht, van langs dien weg een gezond, deugdzaam, cn gelukkig gcflacht na'te zub len laten, eene drangreden en belooning, groot genoeg, om hier in onverdroten voort te gaan. Gunt mij in het bijzonder, dat ik hier mijne aanfpraak tot u rigte, Nederlandfche moeders! Gij hebt gehoord, dat het lot van uwe fexe altijd en overal afhangt van de maate van waare verlichting, die bij de natie, waar toe zij behoort, en dus ook bij haar zelve gevonden^ wordt. Gijlieden moet dan ook vooral vriendinnen der waare verlichting zijn, en dit niet alleen door uw eigen gedrag toonen, maar ook, door haare belangen, bij allen, waar op gij invloed hebt, met allen ijver voor te ftaan. Vooral moet gij hier van bewijzen geven in de opvoeding van uw kroost: door altijd dezen ftclregel onder uwen aandacht te hebben: vermeerdering van behoeften is vermindering van geluk. Ik geloof, dat de waarheid van dezelve, uit het te voren behandelde, blijkbaar genoeg is; en,wanneer gij, met eenigen aandacht,de neigingen uwer kinderen nagaat, dan zal ook uwe eigene ondervinding u 'er ten levendigften van overtuigen. Zo lang, zij, b. v. den fmaak nog niet kennen van een of ander gerigt, dat de weelde met groote kunst voor u pleegt toe te bereiden, zult gij zien, dat zij hun eenvouwiger voedzel met den grootfl-en wellust nuttigen, en dat zij van uwe meer zamengeftelde fpijzen een' afkeer hebben. Wanneer zij óndertusfehen eens en andermaal dezelven moeten gebruiken; wanneer  C63 ) neer de gewoonte den weêrzin allengskens verminderd heeft, en zij eindelijk eenigen fmaak in uwe kundige, voedzels gekregen hebben, dan wordt wel dra, die nieuwe prikkeling, behoefte, en zij gevoelen eene te voren niet gekende onaangenaame gewaarwording, zo dikwijls zij zich met hun oude eenvouwiger voedzel alleen moeten te vrede dellen. Hoe meer uwe kwalijk beduurde liefde hen vervolgens met andere, telkens met meerder kunst,'toebereide gerigten bekend maakt, deste meer vermeerdert gij het getal van die geenen, welke hunne vorige aangenaamheid voor uw kroost verloren hebben; en dikwijls hebben zij nog maar zeer weinige jaren bereikt, wanneer reeds een groot gedeelte van de gaven der natuur, cn wel van de zodanige, die niet alleen ligt verkrijgbaar zijn, maar, het geen' doorgaands zamengaat, die ook voor het welzijn hunner lighamen het best berekend waren, alle zijne bekoorlijkheid voor hun derft. En daar gij het zekerlijk, bij een weinig nadenken,' reeds voor een zeer groot ongeluk zult moeten houden, wanneer de beste gaven der natuur voor ons verloren zijn, zo moet gij hier vooral nog dit bijvoegen, dat dit ongeluk nog veel zwaarder wordt, wanneer even daar door ons een aantal dingen tot behoeften geworden zijn, welker bereiding zo veel toedel, zo veel kunst, zo veel tijd, zo veele handen vordert, dat niemand dezelven op den duur genieten kan, zonder onregtvaardigheid jegens anderen te _ begaan, en dat zeer veelen dit genot met de ïjzelijkfte elenden voor zich zeiven kopen moeten — j Moe-  (6>) Moeders! als gij dan uwe kinderen fegt beminnen wilt, zo maakt, dat hunne behoeften weinigen blijven Zorgt voor de gezondheid hunner lighamen, en hardt dezelven door arbeid en matigheid, op dat de zegeningen der Natuur altijd waare verkwikkingen voor hun blijven: en verlicht hen vooral met opzicht op hunne wezenlijke beftemming,op dat de Rede reeds vroeg op hunne zinnelijkheid zegepraale. En gij, beminnelijke Maagdenrei! die beftemd zijt, om voor onze fexe rozen te fpreiden op het pad van dit leven, en die, wanneer gij aan deze beftemming voldoet, zei ven op rozen treedt, gij zult in het behandelde gronds genoeg gevonden hebben, om twee welmeenende erinneringen te wettigen, door welken in het oog te houden gij gemakkelijk dat heilrijk doel bereiken zult. Eers tel ijk: Stelt nimmer eenige andere middelen in het werk, om liefde in te boezemen, dan die, welken tevens uwe inwendige en wezenlijke waarde verheffen, de verlichting van uw verftand, en de vorming van uw hart;en ten tweeden: Verwerpt de hand van den man, die zelf geene inwendige waarde genoeg bezit, om de uwe te kunnen voelen en hooglchatten, en die flechts, ter voldoeninge zijner driften, of met verachtelijke bijoogmerken, naar uw bezit ftreeft. Het is eene ontheiliging van het woord Liefde, wanneer hetzelve van eene neiging gebruikt wordt, die niet op waare hoogachting gegrond is: en, welke dan ook de drijfveer van den man wezen mogt, die, zonder u hoog te achten, uwe hand  hand vroeg, beminnen kon bij u nimmer, en gij zoudt dit, helaas! te fpoedig voelen, wanneer gij ongelukkig genoeg waart, om aan zijne aanzoeken gehoor te geven. Uw lot, éénmaal aan het zijne verbonden, moest altijdallerelendigst zijn: hij zou nimmer eenige poging aanwenden, om uwe volmaaktheden te ontwikkelen en uit te breiden, maar zijn gedrag zou integendeel eene natuurlijke ltrekking hebben, om dezelven te verdonkeren. Terwijl hij ipottede met deugden, die gij bezat, zou hij u verachten om het gemis van die, welken gij ontbeerdet Van die gezellige vreugden, welken de hoogfte gelukzaligheden uitmaken, die voor ons bekend zijn, zoudt gij nimmer de geringfte 1'chaduw fmaaken; zelfs uwe uitwendige genoegens zouden bij zulke eene verbindtenis geheel verloren gaan: de oplettendheden waar mede hij u voor dezelve innam, zouden wel dra voor eene geheele verwaarlozing wijken; en gij zoudt het zelfs nog voor winst rekenen moeten, wanneer gij maar bevrijd blceft van mishandelingen, welke wij te voren,als vrij gewoone verfchijnzelen, befchouwden in alle huwelijken, uie zonder waare liefde worden aangegaan. Indien gij dierhalven uw eigen geluk bemint, zo toont, dat gij de liefde van verlichte en braave mannen waardig zijt; eu veracht dien drom van nietsbetekenende wezens, die u hunne liefde met vleiende woorden voorklagen, en wier hart ondertusfchen onvatbaar is, om immer die edele neiging te voelen. Gij zult daar door niet alfeeix voor u zeiven den weg baanen, ter ge-  ( 66 ) nietinge der hoogfte vreugden, waar voor d mensch op aarde vatbaar is: maar gij zult daar door tevens het algemeen belang oneindig meer bevorderen, dan de Held door zijne overwinnende wapenen, of de Staatsman door zijne wijze wetten. ' Gij zult onder de jongelingfchap een' edelen naijver ontfteken, om verlicht en deugdzaam te worden, zo dra zij overtuigd zijn, dat zij op deze voorwaarde alleen tot uw bezit geraken kunnen: en die verlichting en deugd zal oneindig meer, dan alle andere middelen te zamen, vermogen, om den algemeenen welvaart te herftellen. Gelukkige Echtgenooten! wier onverbreekbaar trouwverbond op de onwankelbaare grondzuil van reine liefde en verdiende hoogachting gevestigd is ! de zaligheden, die gij geniet, zijn fprekende bewijzen voor de waarheid van mijn tafreel: en verbeeld ik het mij, of voelt gij u reeds opgewekt, om door uwe vreugdetoonen mij te vervangen, en, door het bezingen van uw geluk, mijne pogingen te onderfteunen? .... [Onder het uit/preken van de laat [Ie regels lieten zich reeds eenige j'peeltuigcn zachtkens hooren, en tcrjlond, na het uit/preken van het laatjle woord, hief het volle Mufiek aan, cn een choor van mans cn vrouwen zong de volgende coupletten, van den beroemden Kei uit V a Nbel's Gijsbrechti Waer  Waer wert oprechter trou Dan tusfchen man en vrou Ter werelt oit ge-vonden ? Twee zielengloénde aen een gefmeet Of vast grfchakelten verbonden In lief en leedt. De bant, die 't harte bint Der moeder aen het kint, Gebaert met wee cn finarte, Aen hare borst met melck gevoedt. Zoo lang gedracgen onder 't harte , Verbint het bloet. Noch fterkcr bint de bant Van'tpacr, door hant aan hanl Verknocht, om niet tefcheiden. Na dalze jacren lang gepaert Een kuisch en vreedzaam leven leidden, Gelijk -van acrt. Daer zoo de liefde -viel, Smolt liefde ziel met ziel; En hart met hart te gader. Die liefde is ftercker dan de doot Ceen liefde koomt Godts liefde nader, Noch is zoo groot. E 3 Geen  ( 66 ) nietinge der hoogfte vreugden, waar voor cl mensch op aarde vatbaar is: maar gij zult daar door tevens het algemeen belang oneindig meer bevorderen, dan de Held door zijne overwinnende wapenen, of de Staatsman door zijne wijze wetten. ' Gij zult onder de jongelingfchap een' edelen naijver ontfteken, om verlicht en deugdzaam te worden, zo dra zij overtuigd zijn, dat zij op deze voorwaarde alleen tot uw bezit geraken kunnen: en die verlichting en deugd zal oneindig meer, dan alle andere middelen te zamen, vermogen, om den algemeenen welvaart te herftellen. Gelukkige Echtgenooten! wier onverbreekbaar trouwverbond op de onwankelbaare grondzuil van reine liefde en verdiende hoogachting gevestigd is ! de zaligheden, die gij geniet, zijn fprekende bewijzen voor de waarheid van mijn tafreel: en — verbeeld ik het mij, of voelt gij u reeds opgewekt, om door uwe vreugdetoonen mij te vervangen, en, door het bezingen van uw geluk, mijne pogingen te onderfteunen? .... [Onder het uit/preken van de Iaat He regels lieten zich reeds eenige J'peeltuigen zaclitkens hooren, en terjlond, na het uitfpreken van het laat/Ie woord, hief het volle Mufiek aan, cn een choor van mans cn vromven zong de volgende coupletten, van den beroemden Kei uit v o Ndel's Gijsbrechti Waer  C6?> Waer fvert oprechter troa. Dan tusfchen man en vroit Ter wereh oit gevonden ? ITwee zielen', gloénde aen een gefmeet Of'vast grfchakelten verbonden In lief en lecdt. De bant, die 't harte bint Der moeder aen liet kint, Gebaert met wee en fmarte, Aen hare borst met melck gevocdt. Zoo lang gedraegen onder 't harte , Verbint het bloet. Noch fterkcr bint de bant Van 't pacr, door hant aan kant Verknocht, om niet tefcheiden. Na dalze jaeren lang gepaert Den kuisen en vreedzaam leven leidden, Gelijk van aen. Daer zoo de liefde viel, Smolt liefde ziel met ziel ± En hart met hart te gaden Die liefde is ftereker dan de dool Geen liefde koomt Godts liefde nader, Noch is zoo groot. E a Geen  ( TVaer wert oprechter trou Dan tus/chen man en vrou Ter wordt oit ge-vonden ? iTwee zielen', gloénde aen een gefmeet Of vast grfchakell en verbonden In lief en lecdt. De bant, die 't harte bint Der moeder aen het hint, Gebaert met wee en fmarte, Aen hare borst met melch gevocdt. Zoo lang gedraegen onder''t harte , Verbint het bloet. Noch flerher bint de bant Van 't pacr, door hant aan hanl Verknocht, om niet te fcheiden. Na datze jaeren lang gepaert Den huisch en vreedzaam leven leidden, Gclijh -van aert. Daer zoo de liefde -viel, Smolt liefde ziel met ziel; En hart met hart te gader. Die liefde is Jtercher dan de dool Ceen liefde koomt Godts liefde nader Noch is zoo groot. E a Geen  ( S4, 89, 92. l89, i°2- , (8) Meikers, f. 31» 32 > i89» (9) Meikers, f. 41. (10) Meikers, f, 41, 63. (11) Meiker s, f. 33. (12) Fors ter, bl. 302—304, 309, 410, 520, 521; meikers, f. 32, 33, 41—43, 66, €6, 96. (13) H. Egede, Befchrijving van Oud Groenland, ■bl. 118; w. tench, Eefchrijving van den togt naar Botanij - Baaij, bl. 103; fokster, bl. 410, 461, 523; meikers, f. iö, 17, 27, 4°» 62, 69, ■92 • 93. (14) plutarchus in Themist. opp. vol. I, p. 125. a. (Iï Deel, bl. 298 van de Ncderd. uitgO; justinus, 1. XLt, c. 3; r. chakdler, Reizt ■door Griekenland, bl. 186; russel, bl. 130, 142; de tott, Gedenkschriften, I Deel, bl. 284, 285; cn in de Inleid, bl. XfclI, XLIII; c. f. volnet, Relze door Syrië en Egypte, II Deel, bl. 448 ; forster, bl. 523; Thomas, Esfai fur les femmes, p. 305; MEIKERS, f. 90, 112, Il6, I46, 157. en verv, E 4 (J5) Rus-  C 72 ) Cf55 Russel, Befchrijving van Aleppo, bl. 131. (16) Meineus, f. 117. Men vindt daar, onder anderen., ook de volgende fpreuk uit de wetten yan Hindojlan: ., De begeerlijkheid eener vrouwe „ kan even zo weinig bevredigd of verzadigd wor„ den, als een verteerend vuur, door de b-andflof„ fen, die men 'er in werpt; of als de Oceaan, „ door de rivieren, die 'er zich in ontlasten; of als „ het Rijk der dooden, door de menfchen en die„ ren, die 'er van verdonden worden." (17) Volney, bl. 449; d'arvieux, bl. 268, 335, 336 ƒ robertson, II, 86, 137 en veiV' 227, 228; meiness. f. 113, 194; verg. ook f. 70. (l8 justinus, 1. XLI, c. 3; chandler, bl. 191; r'jssel, bl I47; r ob e r t s o n , II, J39; ïves, Reize naar Oost - lndië en Verfiê, I Deel, bl. 44; cook's en king's, Reis naar den /lillen Oceaan (Rott. 1788), bl. 384; forster, bl. 504, 525; meiners, f. 64,96,97,115, 194. Ook in het Koningrjk Pruisfen hadden weleer de eigen ongehoorde wreedheden, de eigen mishandeling en verachting van de vrouwen plaats^ Men vindt 'er een akelig tafereel van in het Mengelw v.in de Vaderl. Bibl., V Deel, N°. 1 , bl. 21. Ci9) V oln e v, bl. 448, 449; d a r vieu x, bl* S7i. verg. echter aldaar dc aanrekeningen van kuifxks; en den LVIlIften Brief van Mevrouw mon. ta.  C 73 ) TAGtll . W. 3<50 l FORSTER, «. «73 mei» ners, f. 98 , 114- C20i forster, bl. 410, 520, 521 5 meine r S , f. 97. (21) H. Ecedï, bl. < 31; meiners, f. 73. 14*, 50, 152, 154. 192. In Zuid-America vindt men zelfs menfchen - eetende natiën, waar orw der de mans hunne eigene vrouwen en kinderen nachten, en daar op, wanneer zij regt vet zijn, hunne vrienden en naburen te gast nodigen: meikers, f. 50. In de zuidelijke helft van Africa houden veele Vorflen en Grooten talrijke fchaaren van jonge maagden, niet alleen om daar mede .hunne dierlijke lusten, maar ook hunne tigerachtige oegeerte naar menfchenvleesch te bevredigen: mei- KERS, f. 73» 8 2. (22) C00K en KIKG, bl. 4>0; MEINERS. f- 45- (23) DOBRlZHOFER, bij MEIKERS, i. 46. (24, H, EGEDE, bl. 121 ; RUSSEL, bl. 126, 127; robertsok, II. 136 ; cook en KIKG, bl. 169; m3ine rs, f. 33, 34- 46, 68, 69, 175. In de oude wetten van Kngeland, waarvan nog veele de kenmerken dragen van de Darbaarschheid der vorige eeuwen, is 'er ééne, die den tmn magc geeft, om zijne vrouw, alhoewel niet zonder hare toeftemming, te verkopen. En, daar dit volk een «wibepaalden eerbied voor zijne oude wetten heeft, £ g hoe  C74) hoe ongefchfkt ook fomrnige van dezelven zijn, wordt van deze vrijheid ook nu nog zomtijds gebruik gemaakt. A rchenh oltz verhaalt, in zijn werk over Engeland, Tweede Deel, Hoofdft. :, dat hij eens zulke eene zonderlinge verkoping in de Stad Worchester gezien heeft. Het was een daglooner, die zijne wederhelft, met den ftrop om den hals, zoo als de wet het begeert, op de openbaare markt, als een dier, ter verkoop voerde. Een Schoenmaaker, de Minnaar van de vrouw, vondt zich, volgens affpraak met haar, aldaar tegenwoordig, en de koop was wel dra gefloten. De prijs was vijf pond fterlings. (25) Meiners, f. 34, 39, 48. (26; Robe rtso n , II, 94, 139, 140; thomas, Es/aifur les femmes, p. 305; meiners, f. 40, 4n, jsi. (27) De volgende bedenking, waarvan ik liever in de aantekeningen, dan in de Redevoering zelve, verkoos melding te maken, kan 'er nog worden bijgevoegd. Het is buiten twijfel gebrek aan verlichting, en onbefchaafdheid, dat de Wilden, om dat zij ia hunne Vrouwen eenige verfehfjnzelen waarnemen , die zij bij zich zei ven niet ontmoeten, haar even daarom voor een geheel ander zoort van wezens, en wel voor onreine, walgelijke, van de Godheid gevloekte (chepzelen houden. En het is even ontwij. fclbaar, dat dit denkbeeld, niet alleen in het algemeen  (75) meen zeer veel toebrengt tot die verachting en mishandelingen der vrouwen, waar van ik zo veele treurige bewijzen heb opgegeven; maar men heeft het jn het bijzonder daar aan toe te fchrijven, dat die verachting en mishandelingen, in zekere dikwijls wederkcercnde tijdperken, nog tot eene buitengewoone hoogte gedreven worden. Het is daar aan toe te fchrijven, dat zij altijd, bij de wederkomst dier verfchijnzelen, die zij als werkingen van den goddelijken toorn aanzien, zich op het zorgvuldigst van de vrouwen afzonderen; en dat zii menfchen, dieren, en alle andere voorwerpen, welken eene vrouw dan aanraakt, onrein, tot godsdienftige handelingen ongefchikt, en der goddelijke ftraffen deelachtig rekenen. Wanneer eene vrouw aan haren man een kind fchenkt, wordt zij, bij befchaafdo volken, ook door den minder gevoeligen echtgenoot zo veei mogelijk bijgedaan en vertroost; en zelfs de tederfte man, die gemeend hadt, dat hij zijne, gade niet vuuriger beminnen kon, dan hij deed, voelt dan echter dikwijls zijne liefde jegens haar nog verfcheidene graden klimmen. De Wilde in tegendeel vliedt dan zijne vrouw als een onrein en gehaat voorwerp; en die afkeer veroirzaakt dikwijls, dat zij bij dien geweldigen fchok der natuur geheel hulpeloos liggen blijft, raynal, 10. philof. et folit. des EtaUisJemens et du Commerce des Européens fans les deux Indes, XV, T. VI, p. 25 ; mei- mer s,  C 76) ness, f. 12, 39, 64, 96. En zou men het geloven kunnen, indien het niet door de onwraakbaarfte getuigenisfen bevestigd werdt, dat zelfs het zoogen der kinderen, (dat bij ons ieder braaf man voor het allerfcboonfte fchouwfpel houdt, het welk de Natuur oplevert) naar het oordeel van deze kinderen der duisternisfe, de vrouwen onrein maakt, en haar aan verachting en mishandelingen blootftelt? verachting «n mishandelingen, van welker duurzaamheid men pordeelen kan, wanneer men in aanmerking neemt, dat bij deze volken de vrouwen hare kinderen, (dewijl dezelven in hunnen vroegen leeftijd de ruwe fpijzen hunner ouderen niet gebruiken kunnen) tot in het derde, ja bij zommigen zelfs tot in het zesde en zevende jaar, zoogen, cn dat dus natuurlijk vruchtbaare vrouwen , geduurende her grootfte gedeelte van haren echt, van den omgang met hare mannen uitgefloten zijn : raïnal, p. 28; robertson, II, 141, IV, 53; egede, bl. 124; meiners, f. 40. Het verband tusfehen de onbefchaafdheid van den Wilde, en tusfehen de mishandelingen , die hij der vrouwelijke fexe aandoet, wordt, dunkt mij, ook nog bewezen uit dien bijgelovigen waan, welke bij deze natiën heerschr, dat de vrouwen, en in het bijzonder oude vrouwen, zich dikwijls aan toverij lchuldig maken. Wat dan ook de meer bepaalde aanleiding tot  (77) tot dit denkbeeld geweest moge zijn- (*), dit is in het algemeen zeker, dat het uit bijgeloof geboren' is; en bijgeloof is de beftendige gezellin van onkunde en onbefchaafdheid. De mishandelingen, in, tusfehen, die hier uit ontftaan, zijn allerijzelijkst. Aan den Wilde behoeft maar het geringfte onheil, waar van hij zelf met zijne eng beperkte kunde de natuurlijke oirzaak niet uitvinden kan, over te komen, (het ketzen van een geweer, b. v., dat op een ftuk wild aangelegd wordt) en terftond is hij gereed, om eene oude vrouw voor de toveresfe, die hem het onheil berokkent, aan te zien, en haar zonder aanklachte, verhoor, of vonnis, om te brengen. En zo zeer is de infpraak der Natuur bij die ontaarden verdoofd, dat zomtijds zelfs zoonen hunne moeders, en broeders hunne zusters, wanneer zij maar onder het geringst vermoeden van toverij vallen, met eigen handen , wreedelijk vermoorden: meiners, f. 6, 38, 50. ■ (28) R0 bertson, II, 137; forste.r , bl. 409, 417—419- (29) Men vindt 'er een treffend, volkomen naar de Natuur gecopiè'erd, fchilderij van, in een ftuk. jen, getituld: Heldendeugd aan de rivier Oroonoko, ia MEIS- <*) Men zie hier over de gisfingen van thomas, Efai fur les Fstnmes, p, 346, 347-  C?8) meiszner's Skizzen, famlung VIII, f 200, vertaald in het Mengelwerk van de Vaderlandjclss Bibliotheek; I Deel , bl. 596. (30) Bij de Wilden „ worden de vrouwen niet „ beter, dan als lastdieren, behandeld, en mogera „ in het geheel geenen eigen wil hebben; een on. „ betwistbaar bewijs van de natuurlijke neiging, om „ den zwakkeren te onderdrukken, dewelke bij „ menfchen , die tot den trap van wildheid toe ver„ basterd zijn, de fterkite drijfveer hunner daden ,) ïs." forster, bl. 521. (30 raijnal, p. 28; forster, bl. 417. (32) Bij gebrek van die ontwikkeling en aankweeking, blyven ook de vrouwen nu nog zeer onbefchaafd, en beroofd van alle gefchiktheid, om de mannen in te nemen, of hunne hoogachting te winnen: de tott, Gedenkfchriften, Inleid, tot het I Deel, bl. XXXII. XXXIII; mei ners, f. 10, *7> 27> 43 . 109, 120. En deze is eene nieuwe zeer natuurlyke reden van de vermeerdering harer mishandelingen; eene reden, die zoo ontwijfelbaar zeker werkt, dat men zelfs bij zommige dezer volken eenige onderfcheiding in 'de behandeling der vrouwen op kan merken, naar maate van hare on. derfchcidene bekwaamheden en deugden; zijnde het lot dier vrouwen, die hier in een weinig uit. munten, ook in de daad een weinig draaglijker: MEINERS, f. 24; FORSTER, bladz. 440—442, 489»  C 79 > 489, 490, 523» 524: verg. ook robertson, II, 92. De volgende plaats, uit eene Verhandeling, over de Liefde tot het andere geflacht, geplaatst in het Me ngelw. van de Vaderl. liibl. V Deel, No. 6, bl. 261, verdient hier nog bij gevoegd te worden: „ Een mensch, die alleen de grove zinlijke lusten kent, bcfchouwt ook het andere geflacht enkel als een middel, om dierlijke driften te voldoen, of zich van een gedeelte van zijnen arbeid te ontlasten. Zulk een zal daarom ook, bij de keuze van een voorwerp, niet op die volmaaktheden zien,van welken de fijner maatfchappelijke genoegens afhang, lijk zijn; hij zal 'er niet op bedacht wezen, om, of het andere geflacht gelegenheid te bezorgen, om zich deze volmaaktheden te verkrijgen, of zichzelven zoo te befchaaven en te gedragen, dat hij aan eene perfoon,die ze bezit en weet te achten, beha. gen kan. Derhalven moet, over. het geheel, zijne achting voor het andere geflacht zeer gering zijn. En gelijk het in veele gevallen gaat, zoo kan ook hier de uitwerking weder tot oorzaak van het zelfde gevolg worden; en het ééne geflacht minder geacht zijn, dewijl aan hetzelve die volmaaktheden ontbreken, van welken het, door de overmagt van het andere, wordt afgehouden. (33) Hen, die het volgend tafereel voor romanesk houden mogten, verzoek ik vriendelijk 'er mede te vergelijken de befchrijving, welke een ge- ftreng  CSo) ftreng Wijsgeer, welke seneca, van dit tijd* perk geeft, in zijn poften bJef. Het fmert mij zeer, dat ik van dezen geheelen brief geene goede Nederduirfche vertaling weet aan te wijzen; en hij is te lang, om 'er in deze aantekeningen eene overzetting van in te lasfchen. Het zij mij gegund, hier in het voorbijgaan te zeggen, dat onder alle de uitmuntende voortbrengzelen der Ouden, 'er misfchien geen één genoemd kan worden, waar van eene goede vertaling voor onze natie een weldadiger en nuttiger gefchenlc zou wezen, dan die van de zedekundige gefchrif. ten van seneca, en vooral van zijne Brieven. Een gedeelte ondertusfchen van den gezegden brief vindt men vertaald in de Brieyen over de Weelde, als hoogst nadeel'g vtor Deugd en Geluk en verderflijk voor den Burgerftaat. (Leijden 1789), welker voortreflijke Schrijver, in het hoofdzaakfjke, volkomen met mijne denkbeelden inftemt. Zie aldaar, I Deel bl. 20—22; en verg. bl. 44, 45. (34) Brieven oyer de Weelde, 1. 19. (35) Feith, het Graf, bl. 12, 13. (36) Brieven over de Weelde, I. 22—30. (37) Hor at. Carm, li, 15. Jam pauca aratro jugera rcgiae Moles relinquent. Tho-  ( Si ) Thomas zegt niet regt: „ Le peuple, a qtjf ,:, tout ce 'qui est grand enimpofe, admire les gran» des villes et les capitales frnmenfesj Ie fage n'y voit que des cólosfes, qui paroisfent fervir a la ,, decoration des Etats, et qui les écralènt.*' En hij laat 'er ter eere van zijnen held op volgen: „ Sullij regardoit comme un des principes du » gouvernement oeconomique, de veiller a la dimi„ nution de ces grandes masfes. 11 vouloit faire „ aimer a chacun 1'heritage de fes péres; il vouloit „ fbr-tout que Ie laboureur concüt un nobleorgueil ,i de fa profesfion, e: préférat l'honneur de régner „ fur les campagnes, a la home de vendre fa mi„ fère dans les villes:" Eloge de Sullij, p. 279. Men vergelijke vooral ook, het geen hij *cr in de aantekeningen, p. 340, bijvoegt: „ Sul lij regar,» doit les grandes villes comme les torabeaux des „ Etats , paree qu'eTlës ne fe formeiit jamais „ qu'aux dépens des campagnes. II s'attachoit donc „ a repeupler les bourgs et les villages, etc." De uitgeftrekte buitenplaatzen en groote Parken zijn voor de bevolking even fehadeiijk, als de groote Steden, en baaien, even als zij, de nijpendfte armoede voor een groot gedeelte van het menschdom: vergelijk de brieven over de Weelde, 11 Deel, bl. 278, 295. (38) Het behoort tot de treurige bewijzen van het diepst verval der zeden onder een volk, wanF neer,  ( 82 ) neer, bij hetzelve, de woorden zo verre van derzelver eigenlijke betekenisfen verwijderd zijn, dat men aan dwaasheden en ondeugden benamingen geeft, die alleen op waare wijsheid en deugd pasfen. En men oordeele dan over den zedelijken toeftand onzer Maatlchappijè'n uit de betekenis, die men aan het woord befchaving gewoonlijk geeft. Ik kan niet nalaten hier de volgende plaats van ewald bij te voegen: ,, Befchaving, culture, is in het geheel geene verlichting, maar wordt 'er dikwerf mede vermengd door lieden, die niet in ftaat zijn om denkbeelden, die met elkander gepaard gaan, van eikander behoorlijk te onderfcheiden. Men verftaat 'er door, eenen veredelden fmaak in het fchoone, bevallige, in alles wat de zinnen ftreelt, of de verbeeldingskracht op eene aangenaame wijze bezig houdt: eene zekere vaardigheid in alle kunften, die voor het vermaak der zinnen of voor een gemaklijk levensgenot arbeiden: bedrevenheid in zulke kunstwerken, met fchrander uitgedachte gerieflijkheden voor het dagelijksch leven. —- Is eene natie befchaafd, dan eet zij lekker, kleedt zich, bouwt en meubileert met fmaak; zij is bekend met fchilderijen en prenten , met fraaije drukformen, met kwartetten. Men danst 'cr over het algemeen wc!, en men leert de eens aangenomen plichtplegingen en beleefdheid-betooningen, als zijn a. b. c. — Gaarne ziet men het in een meisjen over het hoofd, wan-  ( 83 ) wanneer zij niet goed leezen en fchrijven kan; maar de geheele ftad fpreekt over haare fiechte opvoeding, wanneer zij een verkeerd compliment maakt. Het is den jongeling zeer wel geoorloofd, lessing- noch rochow, klopstock noch burger, bazedow noch campe te kennen. Geen mensch neemt het hem kwalijk, wanneer hij in een gezelfèhap van dames eenen donderfteen vertoont, en u:t deszelfs zwaarte haar de kracht van den donder verklaart, of met een fchrander gelaat den raad geeft, om een bloembed te bedekken, rp dat 'er geene daauw op valle, of indien hij met pandacht een rheumatismus in wijngeest berchouwt, dien een gegaloneerde kwakza'ver door zijne artzenijen verdreeven heeft (*). Wie kan ook alles weeten? —• Maar den Oberons - dans niet te kennen, niet te weeten wat esprit de plumes, brodure en platitudes, tête de negre, of fang de boeuf is; het nieuwfte moden-journaal niet geleezen te hebben, dat is verfchriklijk! — Men begrijpt ligtelijk, wat 'er de uitwerking van zijn moet, wanneer het rijk en voornaam gedeelte eener natie deezen weg is ingefiagen. Wat op zich zeiven van geen belang is, word: dan gewichtig, en het gewichtige rekent men voor kleinigheden. Alle ernftige bezigheden verwek» (*) De fclirijver voegt hier in eene aantekening bij: Allen, helaas I waare anecioten. F 2  C 34 ) wekken eene doodlijke tijdvervccling; men neetJft ze alleenlijk waar, om zoo veel te lekkerer te kunnen eeten, zich met meer fmaak te kunnen kleeden, cn op eene meer aangenaame wijze den tijd te kunnen verdrijven. Wat geen voorwerp voor de zinnen is, of de zinnen niet flrcelt, heeft dan volftrekt al het aanloklijke verlooren. Het heet dweeperij en overtollig werk, wanneer men na zoo iets wil ureeven. Alle mannelijke kracht en werkzaamheid, alle vaderlandsliefde, alle godsdienftige neigingen , alle vinn igheid van geest voor het geen goed , edel, cn verheven is; alle zucht tot wetenfehappen, wijsheid en volmaaktheid gaat allengs verlooren. De zenuw van de natie wordt verlamd : de beenderen worden murw en verliezen derzelver lierkte cn vastheid, en natuurlijker wijze zakt het lighaam nu krachteloos in één, gelijk de gefchiedenis van zoo menig volk bevestigt:" over Volksverlichting, i 4- (39) Verg. feith , Brieven, IV. D., bl. 178, 179; Brieven over de Weelde, I, 142. (40) j. van manen adz, Beandwoording der Vrage; voor welke zedelijke verbeteringen, uit het gebod der liefde des naasten ontleend, zijl de Ambagten, Kunflen, Neeringen, en vooral de Koehandel, vatbaar? bl. 5, 6. ; (41) Verg. Brieven over de Weelde, II, 288, 289. (42) Feith, Brieven, IV., i£3- (43) Brto  C 85 )- (43) 5r/twn over de Weelde, II, 285 en vervolgens , 296. (44) Plutarcüus, in het Leven van lycw gus, I Deel, bl. 361 , 362 van de Nederd. uitgave, QOpp. vol. I, p. 49. C); verg. zijne Apopkhegm. Lacon. Opp. vol. II, p. 228. B. C45) Men zie de plaatzcn, angebaald bij justus lipsius, quaest. epist.,]\b. IV. Ep. 25. (46) Verg. PÏ.ÜTARCHUS, (Opp. I, 39, B; 77,C.) in de Vergelijking ven Thefeus met Romulus ; bl. 294. en in de Vergelijking tusfehen Numa en Lycurgus, bl. So5, met de aantekening van den Nederduitfchen Vertaler op de eerstgemelde plaats: en' zie voorts Brieven over de Weelde, II Deel, bl. 293. Men huivert, wanneer men in de gefchiedenis van latere tijden de verandering in de zeden van dit volk leest. De cchtfchcidingen in het bijzonder werden naderhand zo veelvuldig, dat veele vrouwen de jaaren n'ct meer naar de Confuls (de gewoonc jaartelling der Romeinen) benoemden, nnar naar de mannen, aan welken zij gehuwd geweest waren: zie seneca, de bene/., III, 16; tertullian: Apol. cap. 6, en aldaar de aantekeningen van haverkamp; thomas, Esfai fur les Femmes , p. 327 en verv. (47) Bij voorbeeld, in het volgend couplet vari jean de msun, één der fchrijven van den beduchten Roman de la Rofei F 3 Or  C S6 ) Or n'est-il plus nullc Lucrccc Nuile Penelopé en Gréce, Ni nu'.le prude femme en terre. Prudes Femmes, par faint Denis, Au tan t en est que de Phenix. Zie peith's Brieven, IV, 150. (48) Tacitus, de morib: Germ., cap. 18 , 19: ,, Severa illic matrimonia, nee ullam morum partem magis laudaveris. Septa pudicitia agunt, nullis fpectaculorum illeeebris, nullis conviviorum irritationibus corruptae. Litterarum fecreta viiï paritev ac feminae ignorant. Paucisfima in tam numerofa gente adulteria, quorum poena praefens et maritis permisfa. Publicatae etiam (_fic recte lipsius legit pro vuig, enim) pudicitiae nulla venia: non forma, non aetate, non opibus maritum invenerit. Nemo eniin illic vitia rider, nee corrumpere et corrumpi faeculum vocatur." —— Voorts over de achting, die de oude Germanen aan hunne vrouwen toedroegen, heeft de Heer de ciiamsort twee Verhandelingen opgefteld, waar van men een lezenswaardig uittrckzol vindt in de Hiftoire de l'Academie des Infcriptions et des belles-lettres, T. III, p. 498— 506. edit. in 8vo. (49) Ik zal hier flechts zeggen, dat wij weinig redenen hebben, om ons over de meerdere befchaving,  ( 37 ) ving, die wij boven deze onze rauwere Voorvaders bezitten, te beroemen, wannneer wij op de gevolgen zien, welke deze zogenaamde befchaving na zich gefleept heeft. De uitfpraak van tii o m a s , in zijne Epitre au 1'euple: „ L'elegance des moeurs an„ nonce leur ruine:" deze uitfp/aak is vooral waarachtig in landen, waar zulke eene ftaatsgefteldtenis plaats heeft als bij ons. De fchrijver van den Re. cen/etx zeide eens met regt (III Deel, No. 9, bl. 26): „ Het is in de daad eene treurige waarheid» welke egter door de ervaaring van alle tijden be„ ve^tigd wordt, dat eene aanmerklijke maat van „ befchaafdheid der zeden , en kieschheid van „ fmaak, een volk wel behaaglijker, maar zelden „ deugdzaamer maaken ; terwijl dezelve, vooral in „ gemeenebesten , dikwerf verkrecgen worden , ten „ koste van algemeene deugd, cn perfoonlijke braaf„ heid." Ik wenschte, bijzonder het laatfte gedeelte van deze wijsgeerige aanmerking, wel eens, met opzicht op ons Land, in eene opzettelijke Verhandeling ontwikkeld te zien. (50) Op de a. p., bl. 311-321. (50 Van alphen, over de Volksverlichting, bl. 57; verg. Brieven over de Weelde, I, 105. (52) Over de weelde van zommige wilde volken vindt men zeer wetenswaardige berigten bij forster. bl. 458—461, jn—518, waar dit vooral merkwaardig is, dat aldaar de echtbreuk, even F 4 «s  ( 88 ) als in Europa, vooral onder zogenaamde voornaame lieden plaats heeft. (53) Brieven over de Weelde, I, 50. Ik verzoek alle mijne Lezers, die 'er gelegenheid toe hebben, dit uitmuntend boek geheel door te lezen, en wet mijne aanmerkingen te vergelijken. Ik kon, wegens de kortheid van mijn beftck, verfcheidene zaaken Hechts even aanftippen , welken die voortref] jke fchrijver uitvoerig behandelt, cn uit den grond ophaalt. (54) Men zie hier wederom de Brieven over de Weelde, vooral I Deel, bl. 141 en verv. (55) De volgende plaats van helvetius (de l'Esprit, Disc. J, art. 2.) welke reeds door den aangehaalden Schrijver gebruikt is , verdient ook hier gelezen te worden : „ Zo men het getal der menfchen berekent, die of in de oorlogen, of in den overtocht van Afrika na: r Amerika, fncuvelcn ;zo men daar bij voegt dat der Negers zeiven , welken men uit Afrika haalt, en die, ter piaatfe hunner beftemming gekomen, de flachtoflers worden van de hebzucht, het willekeurig gezag, en de wreedheid hunner meesrers; zo men daar zo veele andere onheilen bijvoegt, zal men erkennen , dat'er geen vat zuiker uit Amerika aankomt, dat niet doortrokken is van menfchenbloed. Welk mensch nu, die dit weet en bedenkt, zou zich niet van een vermaak berooven, dat voor de traanen en den dood van zo veele ongelukkige 1 gekocht moet worden ?" (55) Het  C 89 ) CSÖ) Het is bekend, hoe veele mijnflavcn jaarlijks omkomen, terwijl zij ons, uit het harte der aarde, de metalen opdel ven, waar mede wij onze overtolligheden kopen, en onzelighamen en tafels verfieren En van de pacrelvisfchcrij zegt wouter schouten, die dezelve uitvoerig befchreven heeft: „ Veelen men„ fchen kost deze paerelvisfcherij het leven. Zom„ migen worden door de haijen verflonden of fmo.„ ren inde zee; anderen fterven van den geweldigen „ ftank der oesters, zo dat de paerlen, waarmede „ onze Hollandfche en andere dames haare pracht „ vertoonen,menigen mensch den'dood veroorzaakt „ hebben:" Reistogt naar en door Oost-indiln, I. Deel b!. r35- (Vierde druk, Amft. en Utr. 1775 ) . (57) Berl. Monatjchrift, Sept. 1784; verg.ewald, over Volksverlichting, §. 3. (58) Horatius, Carm. III, 24, 45: Vel nos in Capitolium, Quo clamor vocat, ac turba faventium, Vel nos in mare pronimum Gemmas et lapides, aurum et inutile, Summi materiem rnali, Mittamu?, fcelerum fi bene poenitet, Eradenda cupidinis Pravi funt eiementa ; et tcnerac nimis Mentes asperioribus Firmandae ftudiis. ——- (59) Mer-  C9° > (59) Mercier, Tableau de Paris, T. II, p, 348, 349: „ Je vais faire une fuppofition, qu'on appellera ccrrainement bizare, forcenée, extravagante; mals j'ai mes raifons pour ne pas Ia pasfer fous filence. Si tous les ordres de 1'état asfembles aijant rcconnu après un mür examen, que Ia capitaie épuife le roijaume, dépeuple les campagnes, retient Ioin d'elles les grands proprié:a:res, ruine 1'agriculture, cache une multitude de bandits et d'ar« tifans inutiles, corrompt les moeurs de proche en proche, recule 1'époque d*un gouvernement formidablea 1'étranger, plus libre et plus heureux; fi toutcs ordres de 1'état, dis-je, tout vu et confideró, ordonnoient, qu'on mit le feu aux quatre coins de Pa ris, après avoir préalablement averti les habitans une année d'avance... quel feroit Ie réfultat de cc grand facrifice, fait a la patrie et aux génératïons futures?" etc. (60) Brieven over de Weelde, I, 25, 31 33. (61) Of zouden wij zo geheel onze veerkracht verlooren hebben, dat bij ons dergelijke veranderingen niet meer mogelijk zouden zijn, als de oude Wijzen, bij bedorvene volken, door hun gezig en hunne lésfen, wisten te wege te brengen?.. Ik durf nog hoopen, dat deze vraag ontkennend zal- kurrnen beandwoord worden. Daar voorbeelden allerkrachtigst zijn, om zwaarmoedigen, die aan de mogelijkheid van alle groote veranderingen twijfelen ,  Jen, op te beuren, prijze ik vooral de Gefchiedenis der oude Wetgevers, als eene tot dit oogmerk allernuttigfte lectuur aan. Men zie b. v., wat ltcüegus te Lacedaeram uitwerkte. Het leven van dien grooten man, door plutarchus befchreven, kan thands, daar wij 'er eene fchoone Nederduitfche vertaling van hebben, door een' iederen gelezen worden. Het zij mij gegund hier het berigt bij te voegen, dat justinus geeft van de veranderingen, door pythagoras te Crotona te wege gebragt. QHift. Lib. XX.cap. 4y. „Te Crotona „ gekomen bragt hij het volk, dat in weelde ver„ zonken lag, door zijn gezag tot de beoefening „ der matigheid te rug. Hij prees dagelijks de „ deugd; telde de gruwelen der weelde, en de „ ftaten, welken door die pest te gronde gegaan „ waren, op; en bewerkte een zo grooten ijver „ voor de matigheid bij de menigte, dat het aan „ vreemdelingen ongelooflijk fcheen , dat immer één „ Crotonienfer te voren aan de weelde wasoverge„ geven geweest. De vrouwen en kinderen onder„ wees hij in de afwezigheid van mans en ouders. „ Dezen leide hij op tot zedigheid en liefde voor „ de letteren; geenen tot kuischheid en gedienflig„ heid jegens hare mans. Aan allen prentte hij de „ matigheid in , als de moeder van alle deugden ; „ en door zijne gedurige lesfen verwierf hij zelfs „ zo veel, dat de vrouwen van aanzien hare met „ goud  ( 92 ) „ goud doornikte klederen, en de overige fiers„ diën, die zij te voren befchouwd hadden als aan „ haren rang voegende, nu ais gereedfchappen der „ weelde aflegden,en dit alles naar den tempel van „ ju no bragten, en der Godinne toewijdden, „ zeggende, dat geen fierlijk gewaad, maar kuisch„ heid het waare fieraad van deftige vrouwen was/'enz, C62) Hor at. Carm. III, 6, 17; Fecunda culpae lècula nuptias Primum inquinavere, et genus, et domosj Hoe fonte derivata clades In patriam populumque fluxit,  REDEVOERING, OVER DE VERPL1GTING EN DE NUTTIGHEID DER AANKYVEEKINGE VAN DE VERMOGENS EN BEGAAFDHEDEN, MET WELKE IEDER MENSCH BEDEELD IS. UITGESPROKEN IlVr DE ALGEMEEN E VERGADERING DER MAATSCHAPPIJ!!'. TOT NUT FAN 'T ALGEMEEN, DEN I2DEN VAN OOGSTMAAND, DES JAARS MDCCXCIV. DOOR H O I T O TICHELAAR.   o « O Op verzoek van een groot getal leden onzer Maatfchappije, welke mijne Redevoering met hunne goedkeuring vereerd hebben, ben ik te raade geworden, de Gezangen, v.-elïs insgelijks derzelver goedkeuring hebben weggedraagzn , op de bevoegde plaat ^ea in te lasfchen. Ik ben geen poëet. Be/chouwt zt dus niet als mijn werk, maar geeft ,er de eere vci'i aan den Heen g. b.ienjer \ B&ANOis, waardigen Secretaris onzer Maat-  IV * • * Maatfchappije. Afkeerig van pronken met vreemde vederen, vond ik mij verpligt, den Man te noemen, die, tot het opftellen der Maatgezangen , zijne gedienflige hand wel heeft willen lemen. In 't openbaar ontvange Hij, hij deezen, mijnen dank voor die minzaamheid.  LEDEN IN HET HOOFDBESTUUR. BESTUURDERS DER BIJZONDERE DEPARTEMENTEN. LEDEN EN BEGUNSTIGERS, ZO UIT HET EEN ALS UIT HET ANDER GESLAGT, ONZER LOFL1JKE MAATSCHAPPIJE. GIJ ALLEN, DIE DE STAATELIJKE VERRIGTING VAN DEEZEN DAG MET UWE TEGENWOORDIGHEID VEREERT, ZEER GEAGTE TOEHOORDERS. „ Als ik aanfchouw, en innig gaa bemerken „ De wonderheid van uwe fchoone werken; „ Het hemelwelf, dat dicht met licht bezaaid, „ De Maane voert, en 't oog in 't zien verfraait: ,; Dan fpreekt riiijn hart, in aandacht opgetoogen; „ Wat is de mensch, dat uw' verheven oogen G 3 °P  C 98 ) Op hem ook zien? dat zijne kleinigheid U, groote God, zo dicht aan 't harte leit! , „ Tot lieer en Vors; vnn al wat op d.-r aarde „ Oe diepe kunst uw 's wijzen hands ooit baarde, ,, Heef hem (o gunst) uw goedighe;d gefield, ,, En al wat leeft gedaan in zijn geweld. ■ Crourin-chtig Heer, beftuurde1- aller dingen, ,, Hoe krachtig gaan door alle landen dringen, Uiv's godüjkheids hoog-waard' ontzaglijkhein, Waar voor en aard' en hemel is te kleen! us, volgens zijne gewoonte . zeer ernftig cn kragrig, heeft, weleer, een niet onvermaard Ne rlandsch Dichter uitgebreid en naagezongen, een dier gewijde Lie.leren, in welke het vuur der Üosterfche verbeeldingskragt met ongemeene hitte gloeit; — Verbeeldingskragt, n >gthans, niet voortfleepende tot de uiterften van harsfenlooze grootfpraak, noch, o ri fierlijk en vernuftig te fellijnen, uitfpattencle buiten de grenspaalen van gezond verftand en ongetooide waarheid. Een man van veel opmerkinge en ondervindinge; een man, die met een naauwlettend dourzigt, en, ondanks zijnen poëtifcheq geest, C*) Pfaliu Vilt. 4, 5, 7, en 9. volgens de uitbreiding Van D. R. KAMPHUIZEN.  C 99 ) geest, met veel bedaardheid, de gewrogten des almagtigen hadt waargenomen •, een man, daarenboven, die, onder een' hoogeren invloed van boven, van een klaarder fchijnend licht in zijn verftand wierdt beftraald, clan het gros des Menschdoms — dan waar op één onzer zich mag beroemen: zulk een was de man, die,ter eere der godheid, van den Mensch zong: „ Tot Meer en Vorst van al wat op der aarde „ De diepe kunst uw's wijzen hands ooit baarde, „ Heeft hem (ö gunst) uw' goedigheid gefle'.d." Wijdgaapend onderfcheid, tusfehen zulk eenen voordragt, en tusfehen dien van hedendaagfche Wijs-, of liever Slegthootden, die, op andersdenkenden, met een blik van veragtinge, nederziende, zich zeiven tnrtofooien noemen! Volgens de teekening, door hen opgehangen, welk een onbezienswaardig, nietsbeduidend fchepzel ware de Mensch, ingevalle die teekening naar het oorfpronklyk geleek! Een Dier, van eene meer verhevene lbort, doch evenwel, zo zeer als alle de overige leevende fchepzels, een Dier der aarde; wat aangaat de begaafdheden des verftands, misfehien, ja, vernuftiger en meer doorfleepen, dan den Bever, den Hond, or de Bij, doch,egter, even als deeze, bewerktuigd door het Inftinkt, aan des-zelfs wetten geboeid, en, van 't geen men zedelijke vrijheid heet, gantsch en al ontbloot; ten aanzien, eindelijk, van zijne beftemminge, een G 4 i'chep-  C ioo ) fchepzel van weinige jaaren, 't welk in het graf den eindpaal zijns aanweezens vinden,en, als ware 't nooit geweest, aldaar tot in eeuwigheid zal verholen blijven: dus diep vernederende, Geagte Toehoorders! is de rang, tot welken gij wordt ver weezen, door de magtfpreuken eener dus genaamde hoogverlichte Wijsbegeerte. De zulken onder u, die meer of min beleezen zijn in eene zekere foort van hedendaagfcbe fchriften, zullen mijne opgave wettigen, en daar van niet verzet (laan. Anderen zullen bezwaarlijk kunnen gelooven, dat mannen, die, althans door hun eigen voorbeeld, de algemeene opgave logenftraffen, over het karakter der menschlijke natuure, een dus akelig en moedbeneemend vonnis kunnen ftrijken. Wat den grond dier oordeelvellinge betreft, niet eenerlei is dezelve. Intusfchen geloove ik, dat 'er eene algemeene reden is, welke, tot het vormen en voeden van het onbehaaglijk denkbeeld, het haare zal hebben toegebragt. Die reden wordt door de menfchen zelve , zonder dat zij zulks opmerken, aan de hand gegeeven. Te weeten, Toehoorders,'s menfchen vermogens en begaafdheden liggen, ginds en elders, als in een diepen flaap. 't Zijn zo veele goede zaaden, in een goeden grond verholen, wagtende op de hulp eens vlijtigen bouwmans, om hunne uitbotting en ontwikkeling te bevorderen. Maar die hulp wordt niet daar gefield; en ziet daar dan den vrugtbaaren akker, indien hij iets voortbrenge, alleen met door-  C ioi) doornen en distelen begroeid. Het vooroordeel, niet tot den grond der zaake door tastende , maar aan het uitwendig voorkoomen blijvende hangen, ftrijkt nu een vonnis, z:> beleedigend als onregtvaardig. — 's Menfchen ziel is zulk een akker. De beste, zeer rijke zaaden, liggen daar in verborgen. Worden zij befproeid, gekweekt en geftoofd, hoe rijk is de oogst, dien zij kunnen voortbrengen! Maar hoe dor en fchraal, daarentegen, vertoont zich die akker, wanneer luiheid of verwaarloozing die rijke zaaden laat kwijnen of verdikken! Dan, voorwaar, hoe edel en voortreflijk in zich zeiven, de mensch heeft, in dat geval, een niet zeer behaaglijk aanzien; te veel gronds geeft hij dan tot ongunftige oordeelvellinge. Wat mij betreft, al wie voor de eere des aanbiddelijken Formeerders pligtmaatig ijvert; al wie van zijne eigen waarde een billijk gevoel heeft; alwie de gevolgen doorzier, welke, door oeffening en vlijt, kunnen daar gefteld worden: ik geloof,allendeezen groot onregt te zullen aandoen, indien ik in hun niet onderftelde, een edel gevoel van verpligtinge, om der ftraks gemelde ongunftige oordeelvellinge,uit alle hunne magt, te moeten te keer gaan. De eer des almagttgën, de waardigheid van den Mensch, naauw verknogt, onaffcheidbaar van elkander, zijn deeze onderwerpen. Het meest beflisfend middel, tog, om eenen Werkmeester of Kunftenaar te verheerlijken, is, indien het blijke, dat hij gewrogten van vernuft en kunst heeft voortgebragt. G 5 Door-  C ioo ) fchepzel van weinige jaaren, 't welk in het graf den eindpaal zijns aanweezens vinden,en, als ware 't nooit geweest, aldaar tot in eeuwigheid zal verholen blijven: dus diep vernederende, Geagte Toehoorders! is de rang, tot welken gij wordt verweezen, door de magtfpreuken eener dus genaamde hoogverlichte Wijsbegeerte. De zulken onder u, die meer of min beleezen zijn in eene zekere foort van hedendaagfche fchriften, zullen mijne opgave wettigen, en daar van niet verzet ftaan. Anderen zullen bezwaarlijk kunnen gelooven, dat mannen, die, althans door hun eigen voorbeeld, de algemeene opgave logenftraffen, over het karakter der menschlijke natuure, een dus akelig en moedbeneemend vonnis kunnen ftrijken. Wat den grond dier oordeelvellinge betreft, niet eenerlei is dezelve. Intusfchen geloove ik, dat 'er eene algemeene reden is, welke, tot het vormen en voeden van het onbehaaglijk denkbeeld, het haare zal hebben toegebragt. Die reden wordt door de menfchen zelve , zonder dat zij zulks opmerken, aan de hand gegeeven. Te weeten, Toehoorders,'s menfchen vermogens en begaafdheden liggen, ginds en elders, als in een diepen flaap. 't Zijn zo veele goede zaaden, in een goeden grond verholen, wagtende op de hulp eens vlijtigen bouwmans, om hunne uitbotting en ontwikkeling te bevorderen. Maar die hulp wordt niet daar gefield; en ziet daar dan den vrugtbaaren akker, indien hij iets voortbrenge, alleen met door-  C iox) doornen en distelen begroeid. Het vooroordeel, niet tot den grond der zaake door tastende, maar aan het uitwendig voorkoomen blijvende hangen, ftrijkt nu een vonnis, zo beleedigend als onregtvaardig. — 's Menfchen ziel is zulk een akker. De beste, zeer rijke zaaden, liggen daar in verborgen. Worden zij belproeid, gekweekt en geftoofd, hoe rijk is de oogst, dien zij kunnen voortbrengen! Maar hoe dor en fchraal, daarentegen, vertoont zich die akker, wanneer luiheid of verwaarloozing die rijke zaaden laat kwijnen of verflikken! Dan, voorwaar, hoe edel en voortreflijk in zich zeiven, de mensch heeft, in dat geval, een niet zeer behaaglijk aanzien; te veel gronds geeft hij dan tot ongunftige oordeelvellinge. Wat mij betreft, al wie voor de eere des aanbiddelijken Formeerders pligtmaatig ijvert ; al wie van zijne eigen waarde een billijk gevoel heeft; alwie de gevolgen doorziet, welke, door oeffening en vlijt, kunnen daar gefield worden: ik geloof, allen deezen groot onregt te zullen aandoen, indien ik in hun niet onderftelde, een edel gevoel van verpligtinge, om der ftraks gemelde ongunllige oordeelvellinge,uit alle hunne magt, te moeten te keer gaan. De eer des almagtigen, de waardigheid van den Mensch, naauw verknogt, onaffcheidbaar van elkander, zijn deeze onderwerpen. Het meest beflisfend middel, tog, om eenen Werkmeester of Kunflenaar te verheerlijken, is, indien het blijke, dat hij gewrogten van vernuft en kunst heeft voortgebragt. G 5 Door-  ( 10a ) Doordrongen als ik ben van het gewigt der nu genoemde belangrijke onderwerpen, peinzende op eene ftoffe, berekend naar het doelwit deezer ftaatelijke zamenkomfte, bepaalde zich, ten langen laatfte, mijne keuze tot het voordraagen van eenige algemeene bedenkingen, over de Verpligiing en de Nuttigheid der aankyveekinge van de vermogens en begaafdheden, met welke ieder mensch bedeeld is. Door de bewerking deezer ftoffe zal ik een dubbel oogmerk bereiken. Van ter zijde zal hier mede beftreeden worden, het ongunftig oordeel, door zommigen, over den mensch en over zijne begaafdheden, geveld. Regelrecht en onmiddelijk zal ik het doelwit onzerloflijke Maatfchappij in de hand werken: doelwit (wat ook de duisterling en de lasteraar daartegen woele en wroeten, geen ander, dan om, langs den weg van bèfchaatdheid en kennisfe, deugd en geluk onder het menschdom te vermenigvuldigen. Mijne vooringenomenheid met mijn onderwerp doet mij vertrouwen, dat het uwer Aandagt niet geheel onwaardig zal gekeurd worden. Steunende op dat vertrouwen, en op uwe befcheidenheid in het beoordeelen mij verlaatende, gaa ik thans ter zaake treeden. ARIA. Heerlijk, Menfchen! moest gij blinken In uw' Jtand. Heerlijk doet het Opperwezen In uw beeld, lijn beeldlnis leezen, 'e Pronk/tuk van zijn hand. Maar  ■* * * Maar gij verlaat veelal den weg vol luister, Dwaalt verr' van 'l Jpoor in 't duister, Holt als de Dieren voort, En Ipreidt van oord lot oord, Verjchrikhing, woede en moord, 't Ver/tand, de deugd, de reden, Die 11 met eer bekleeden , Verzaakt, vertrapt en hoont gij, doori'iwfpoorlooshaden. ÜW heerlijkheid verdwijnt , Terwijl de waare Mensch in '1 dierlijk ligchaam kwijnt. * ★ ★ Heerlijk , Menfchen! enz. Onder twee hoofdverdeelingen zal ik mijne taak volvoeren. De eerlte zal behelzen, een betoog van de verpligting, en van de nuttigheid van het aankweeken der vermogens,^: ve:);e ie Ier mensen begaafd is — de andere zal het algemeene op eenige bijzonderheden toepas Ten Ieder mensch, hij zij wie hij zij, zonder aanzien van meer of minder , ieder mensch is verpligt, de vermogens van den geest, met welke h'j, door den alwijzen, aanbiddelijken Formeerder, is bedeeld, uit te bi ei den, aan te kweeken, en ten nutte te belteeden. Ziet daar, Toehoorders mijne hoofdflelling. Twee redenen zal ik thans, ten betooge dee-  C 104 ) deezer ftellinge, aanvoeren. De eerde reden zal ik ontkenen van de eigen natuur der menschlijke begaafdheden, en van haare vatbaarheid voor telkens toeneemenden wasdom — de andere, van het nut, welk daar door gewrogt, van de zeer voortreffelijke, zeer wenschlijke doeleinden, die 'er mede kunnen bereikt worden. Eene oplettende befchouwing van de natuur, de geaartheid en de vermogens van Menfchen en van Dieren, doet ons, aan de eene zijde, eene merkwaardige overeenkomst en gelijkheid, en, aan den anderen kant, een in 't oogloopend, wijdgaapend onderfcheid, tusfehen hen, ontwaar worden. Al wat zijne betrekking heeft tot de dierlijke huishouding, tot hunne eerfte wording, hunne voeding, hunnen wasdom, de voortplanting van' hun geflagt, hunne verzwakking van lichaamskragten, hunnen dood — dit alles, en wat niet al meer ? hebben Menfchen en Dieren onderling gemeen; hunne overeenkomst, hunne gelijkheid, is hier in gelegen. In eene andere foort van eigenfchappen en hoedanigheden, van eene edeler geftalte , moet het onderfcheid gezogt worden ; eigenfehappen en hoedanigheden, welke, in den mensch, onderftellen, een hooger, een ander beginzel, dan 't geen enkel en alleen voor zintuiglijke werking vatbaar is. 't Is zo, Toehoorders! wanneer wij onze waarneemingen uitbreiden tot het rijk der Dieren, ontmoeten wij aldaar verfchijnzels, bezwaarlijk te verklaaren, buiten de onderftelling van een zeker onbekend vermogen, 't welk,  ( los ) 't welk, indien gij zwaarigheid most den om het met den naam van OnMeitjk of Redelijk beginzd te verëeren, nogthans, niet ligt tot den rang van doode, werkelooze ftoffe zult vernederen. Al wie in de natuurlijke historie der Dieren met een, vreemdeling is, zal zich menig een yerlchijnzel herinneren , aanwijzende eene zekere maate van geheugen, overleg, vernuft, gelijkloortig met die zelfde werkzaamheden in de mMfc?en ondanks dit alles, de minderheid der Dieren, en dat zij, niet alleeri intrappen, maar ook in foort, van de menfchen verfchillen, blijkt uit meer dan ééne bijzonderheid. Ik zal thans niet aandringen, hoe, bij de naauwkeurigfte waarneeming, in geen Dier zich ooit heeft vertoond eenig blijko% fpoor van kennisfe der aanweezighcid van eene eerfte formeerende en beftuurende oorzaak aller dingen. Ook zal ik niet m t midden brengen, hoe alles aanwijze, dat de Dieren onvatbaar zijn voor gehoorzaamheid, ingevolge van een inwendig zedelijk beginzel, en van een beredeneerd bezef der voortreffelijkheid en waarde van deugd en geregtigheid. Eene andere wending wilde ife thans aan uwe opmerkinge geeven. Vestigt uwe aandagt op de werkzaamheden der Dieren. Het eerfte, welk u ftraks zal in t oog vallen, is, eenpaarigheid, of liever , eenzelvisheid, in alle hunne voortbrengzels. Eene ïweede'waarneeming, onmiddelijk daar mede verbonden, is, dat zij altoos rond loopen binnen zekeren bepaalden kring, wiens om*  ( tc6 ) trek zij nooit overfc' reeden Aïïe *t iveïk ïriet onduidelijk fchijnt aan te kondigen, dat zij, in hunne werkzaamhe cn en gewrogten, door zekeren inwendigén, ons onbekenden, nooddwang, (men noemt het ' Ui ./) geleid en geregeerd worden De Bijé en de liever, hoe zeer ook hunne kunstgewrogten de bewonderende opmerking tor zich trek,en ; zij Zijn, voor het overige, tot alles onbekwaam; zinrs de wording aller dingen , tot l eden toe, befpeiiren wij in hun geenen wasdom of uitbreiding van het zonderling' vermogen , waar mede de weldaadige hand des almagtigen ieder hunner" opzigtelijk heeft begiftigd. Zij zijn , naamelijk , zo veele fchakels van den verwonderlijken keten, die het gantfche fchepzelenheir doorloopt, aanvang neemcnde van den Seraph voor den troon der hoogfte Majefteit, en eindigende in den worm, die in 't ftof der aarde kruipt, Befchouwt, in tegei Helling met deeze eenzelvigheid, met deezen bepaalden en binnen zekere grenzen omfchreeven kring van werkinge — befchouwt den Mensch , en zijne begaafdheden. Het eerfte, welk u ftraks en onmiddelijk zal in 't oog vallen, is, de uitfteekendheid , en de hooge waarde , zijner verftandlijke vermogens, als zich kunnende uitftrekken tot , en werkzaam zijn omtrent eene onberekenbaar groote verfcheidenheid van voorwerpen. Eei e andere waarneeming, op de befchouwing oer menschlijke natuure gegrond, is,de uitbreiding en de toeneemende wasdom , voor welke die vermogens vatbaar zijn. 't Is de laatstgemelue hoedanigheid, wel-  C 107 ) welke uwe opmerking vordert, en waar in de kragt van mijn bewijs moet gezogt worden. Langzaam, traag, veelal, gefchiedt de uitbreiding en wasdom van 's menfchen vermogens en kundigheden Het doel zijner poogingen zij , de beoeffening van geleerdheid, van taaien, kunften en weetenfchappen; of hij hebbe ten oogmerke, een eerbiedig onderzoek van de werken en wegen, van het geëerbiedigd welbehaagen, der aanbiddelijke Voorzienigheid; langzaam, en als bij Happen voortgaande zijn hier zijne vorderingen. Even als , bij het vervaardigen van een zamengefteld werktuig, of bij het ftigten van een gebouw, het eene deel, van lieverlede, aan het andere gevoegd, de eene fteen, al gaande weg, op den anderen wordt gelegd; zoo ontwikkelen zich ook zijne vermogens, zoo groeien zijne kundigheden. Doch , tot hoe wijd en verre ook ontwikkeld, tot welk eene onuitfpreekelijke fommc aangegroeid, eene hoogte en diepte, eene lengte en breedte is hier, over en buiten de grenzen van welke die vermogens en kundigheden zich telkens, en tot in het oneindige, kunnen uitbreiden. Een doelwit is hier, dat wel genaderd, maar nooit kan bereikt worden. Niet oneigen heeft men deeze eigenfchap van 's menfchen geest met den naam van Volmaakbaarheid betiteld. Zij is de reden, dat wij zommigen onzer natuurgenoten, door onvermoeiden vlijt, door taai geduld en onbezweekene oeffening , zien opftijgen tot eene hoogte van kennisfe en wijsheid, die onzen bewonderenden eerbied tot zich trekt. Zij ... is  C 108 ) is de grondflagi op welken wij kunnen begrijpen, de mogelijkheid van een eeuwig geluk, van altijd nieuw, nooit verveelend genoegen, dóór de Christlijke Openbaaring -aan de vroomen toegezegd. Zij, deeze Vuimaakbaarheid, is niet de eigendom van eenige weinigen, of van eene zekere foort van menfchen, met uitfluiting van alle de overigen. Met eene eenpaarige, onpart'jdige hand heeft de algoede Formeerder van alle kinderen der aarde hun allen die hoedanigheid ingeplant. 'Er moge zich, tusfehen den man en zijnen broeder, eenig verfchil, van meerder of minder, voordoen; in vatbaarheid van verftand, in vaardigheid van oordeel, in vasthoudendheid van geheugen, moge de een boven den anderen uitmunten: van de algemeene begaafdheid is niemand uitgeflooten; ieder een, gelijk dit fchriftuurlijk,en zeer gepast, wordt uitgedrukt, ieder een kan zijne talenten op winst en voordeel uitzetten. Daar het nu dus met de zaak is gelegen , zoude ik , Toehoorders , zondigen tegen de wetten van gezonde redeneerkunde, indien ik, uit het bovengeftelde, ging afleiden, dat wij de gemelde bijzonderheid in de menschlijke natuure mogen, ja moeten aanmerken, als eenen gebiedenden wenk der hemelfche alregeerende Voorzienigheid, als met den vinger wijzende op het doelwit, waar toe die bijzonderheid ons moet leiden? In den grond eens akkers ontdekke de Landman eene gefchiktheid ter voortbrenginge van eene nieuwe en betere foort van vrug-  C 109) vrugten. Eene nieuwe bron van koophandel opene zich voor den handelaar, uit welke, al gaande weg, vermeerdering van voordeel en winst hem kan toevloeien. Wat doet, in dat geval, de nijvere bouwman , of de verftandige handelaar? Zij neemen die gelegenheid te baate, om, door zulk een eerlijk middel, hun beftaan te verbeteren, hunne bezittingen uit te breiden. Op 's menfchen begaafdheden en vermogens, op derzelver befchaaving, uitbreiding en aankweeking, mogen wij die vergelijking overbrengen. Niet eenerlei is de weg tot geluk of genoegen, voor de loevende bewooners deezer aarde. Door de goedgunftige befchikking des Almagtigen is het aardrijk een welvoorziene tafel, aan welken vogelen , visfchen, dieren, kunnen nederzitten, en, zonder eenigen omflag, zonder menging of toebereiding, tot aan het uiterfte hunner wenfchen of behoeften, kunnen eeten en verzadigd worden. Onmiddelijk geeft hun de ongeziene hand al wat zij noodig hebben. Eenen anderen weg, intusfchen , houdt de weldaadige Opperheer met zijne redenmagtige fchepzelen. Zo min met opzigt tot het lichaam , als tot den geest, en tot de geneugten, voor welke zij vatbaar zijn, in beiderlei geval, ontvangen zij niets regelrecht of onmiddelijk; alles gefchiedt door tweede oorzaaken, door aanleidende gelegenheden , welke zij zeiven, door opmerking en vlijt, tot de bedoelde oogmerken moeten aanwenden. Zoo bewoone de mensch een vrugtbaaren grond, befproeid van mildert H re-  C xio ) regen, verwarmd door koesterenden zonnefchijn. 't Is de naarftig medewerkende hand des landmans, welke deeze weldaadige fchikking aan haare beftemming doet beantwoorden — de béwooners der aarde een rijken oogst der beste zegeningen doet inzamelen. Dit zelfde geldt ook omtrent 's menfchen redelijke en verftandlijke begaafdheden. Onberekenbaar groot is de fomme der geneugten, welke hem deeze kunnen doen fmaaken — en om welke insgelijks te kunnen fmaaken, hij zijne natuurgenooten kan in ftaat ftellen. Bekend en gebaand is de weg, welke tot dit doelwit leidt ; 't is de weg van naarftige toepasfinge der onderfcheidene geestvermogens op de gepaste voorwerpen. Alwie deezen weg inflaat, en met vaste fchreden langs denzelven wandelt, getuigt hier, 6 gij vereeuwigde natuurgenooten, van vroege en van laatere tijden, getuigt voor ons, welk een onmeetbaaren afftand de mensch kan afleggen; wat al genoegens, op die reize, hij voor zich zeiven kan ondervinden; welk eenen voorraad van ontdekkingen en kundigheden hij voor zich zeiven verzamelen, en, uit den fchat zijns eigenen overvloeds, aan anderen kan mededeelen! _ Met zulk eenen aanleg uwer natuure, kunt gij gelooven, T. dat het om 't even zij, dat de natuurl jke billijkheid u met Jiet zelfde oog aanzie , 't zij gij, door de aankweeking uwer redelijke vermogens, uw eigen, én het geluk van anderen, verwaarloost, 't zij gij, ter bevorderinge van 'teen en ander, uwe kloeke poogingen te werk ftelt ? Gedag. tig  c ui y tig aan de betrekking, in we'ke die vermogens tot den grootheerlijken geever ftaan, befchouwt flegts het ftuk uit het volgende oogpunt. Aan de opvoeding zijner kinderen hebbe een verftandig vader alles te koste geleid, wat noodig of nuttig was, om hen tot gelukkige menfchen, burgers en christenen te vormen; de zaaden van kennisfe, wijsheid en deugd hebbe hij in hun hart geplant. Zulk een vader, hoewel hij, van wegen het verfchil der oorfpronklijke begaafdheden, van allen niet even groote vorderingen mag verwagten, zal hij' evenwel niet eene billijke verontwaardiging gevoelen tegen zulk een zijner kinderen, 't welk de geftrooide zaaden niet aankweekt, omtrent derzelver uitbotting en wasdom zich niet bekommert? ja, zal hij niet zijne eigen eer of zijne fchande daar in betrokken rekenen, dat zijn kroost opgroeit tot planten, die veele en goede vrugten draagen, of dat het, al kwijnende en nutteloos, zijne dagen ten einde brengt ? Met de noodige bepaaling mogen wij, op den geever van onze verftandlijke begaafdheden, deeze vergelijking overbrengen. Ëenen reeks van bedenkingen, daar toe dienende, zoude ik kunnen aanvoeren. Dus konde ik gewaagen van de ondankbaarheid tegen den Opperheer, gelegen in het verwaarloozen, in het niet ten nutte aanwenden, van de fraaifte, de edelfte gefchenken, uit behnglooze goedheid, tot de heilzaamfte doeleinden, ons toegevoegd. Ik konde ftilftaan op de weêrbarfttgheid der ftervelingen, op hunne tegenltreevlng van de heilzaamfte bedoelinH a gen,  Cm) gen, in de fchikkingen der hemelfche Voorzienigheid duidelijk aangekondigd, indien zij, door vadzigheid en traagheid, de middelen, daar toe dienende, niet behoorlijk aanwenden. 'Er is ééne bedenking voorhanden, door de natuur der zaake gebillijkt, fteunende, daarenboven, op een gezag, 't welk, bij Christenen,- alles moet beflisfen, die ik u thans wil herinneren. Zij is (let wel M. T.!) dat de mensch, die" de vermo* gens, hem door de godheid gefchonken, aankweekt en ten nutte befteedt,' op de best mogelijke wijze den grootmagtigen Opperheer verheerlijkt, deszelfs eere en majesteit' onder de menfchen helpt bevorderen. Hier in (hoort, ö Christenen, en eerbiedigt, met diep ontzag, het woord uws onfeilbaaren Meesters, onmiddelijk tot zijne gezanten, van ter zijde ook tot u gefproken) hier in is mijn Vader verheer lij kt, dat gij veel. vrugt draagt (*> DUO. A. Hoe!... kan de Mensch, geboeid aan d'aardfchen kluister, In -vollen glans en luister Herleeven in zijn' kring? li- Gewis de mensch , geboeid aan d'aardfchen kluister, Herleeft in -vollen luister, Door deugd tn oefening, He.t< (*) Jont. XV. s.  £ "3 > A. Hij , zoo -verlaagt in orden. ! B. Hij kan een Engel worden. A. Door deugd en oefening? B. Zich -vormen in zijn' kring. A sn B. De Mensch , zoo hoog in orden, Kan hier een Engel werden, Jlls hij dtor oefening, Volmaakt wordt in zijn krinij in de voorledene rampvolle jaaren, niet minder vervolgd, gelasterd en op fommige plaatfen zelfs geheel onderdrukt was, dan fommige andere rechtgeaarte Vaderlandfche Sociëteiten, zij ook, thans,haare overwinning, plegüg cn openlijk, behoorde te vieren: ten anderen, daar het te verwagten was,dat 'er, onder het getal mijner Hoorers, zich waarjchijnlijk eenigen zouden bevinden , die. geene genoeg ontwikkelde begrippen zouden hebben, — van den aart en het nut eener reprefentative regeeringswijzc boven andercn- _ van het voor eene waare Volksvrijheid noodzaaklijk vereischt leerflelfel der gelijkheid en ongelijkheid; — van de algemeene verpligting, die zo wel de Volksvertegenwoordiger als de vrije Burger behoort uittcöefcncn, — het, thans, een laakbaar verzuim zoude zijn, bijaldien ik van deeze gelukkige gelegenheid geen gebruik maakte, om hen daarin, zoveel mij doenlijk ware,voor-te lichten: en eindelijk, dat, alhoewel deeze Maatfchappij geene ftaatkundige inrichting is, noch ten oogmerk heeft, om den minvermogenden — minkundigen Burger daar in, opzettelijk, te on' derwijzen, veel min, om zich over ftaalkundige, even zo weinig als kerkelijke, gcfclüllcn uittelaaten, zij, evenwel, bedoelt, om kundige, vrije, Burgers, zo wel van meer gevorderden ouderdom, te helpen vormen, als om de jeugd, hier toe op cn aantekwecken. Wijders, dat, daar dit onmooglijk gefchieden kan, zonder hen met de voor- en nadeelen, welken uit het ftaatkundig beftuur van ons Vaderland moeten voortvloeien , bekend_ te maaken, het, dienvolgens, door niemand, wiens hart juist zo als het eenen Bataaf betaamd, geJ plaatst  * * cxxvn plaatst is, zoude afgekeurd worden, bijaldien ik, daar men thans toch een begin met dit onderwijs zoude moeten maaken, eene algemeene fchets hier van voor/telde, cn de middelen aanwees , waar door de eerjlen bevorderd, en de laatflen geweerd konden worden. Aan dit alles heb ik gepoogd te voldoen. In hoe verre ik geplaagd ben, laat ik aan het oordeel mijner kundige Landgenooten over. Dat ik mijn onderwerp, verre van te hebben uitgeput, Jlechts alleen, wat het hoofdzaakelijke volftrekt vorderde, heb kunne bearbeiden, dit is alleen veroorzaakt door het kort beftek van tijd, mij, voor het doen der redevoering voorhanden, naar het welke ik verpligt was mij in deezen te fchikken. Zij, die gewoon zijn om zelf ook te denken, zullen nog een overvloed van ftofe daar toe aangeftipt vinden; minervaarenen, geloof ik, daar toe op den weg geholpen te hebben: en hoe gelukkig zoude ik mij niet achten, bijaldien door mijn werk, de voor onze Landgenooten nog zo hoognoodige verlichting in het burgerlijk leven, hier door, eenigermaate, mogt bevorderd zijn; wanneer zij, door het behoorlijk onderfcheiden van het, in vceler monden bejlorven, woord gelijkheid met dat van ongelijkheid, geleerd hadden, hoe fchadelijk het voor de Maatfchappij is, Jlechts verwarde begrippen zo wel hier van, als van de woon^/z Vrijheid, en Broederfchap , te maaken ; en welke groote en onberekenbaar veele voordeelen, daartegen, uit het wel kennen van dezelven, en het opvolgen van dicpligten, die daar uit ontftaan, voor het lieve Vaderland, voor de, thans, zo gelukkig hcrftelde Vrijheid, ja voor hun zeiven, zouden moeten voorvloeien. * 3 Nog  cxxvni Nog moet ik iets herinneren. De zo keurig cpgefielde zangftukken, zijn niet uit mijne pen gevloeid; zit zijn het werk van onzen verdienftelijken Secretarie den Burger o. ure n der. a BkANDis, welke, niettegenftaande zijne opgehoopte bezigheden, aan mijn verzoek wel heeft willen voldoen, om dezeken , ter veraangenaaming en fieraad deezer plegtigheid, te vervaardigen; waar voor ik hem hier door mijne verfchuldigde dankerkentenis betuig. Voldoet dan, waardige Medeburgers.' thans, aan uwe, zo lang ver geefsch gekoesterde begum; drinkt met volle teugen dat genoegen, het welk Vrijheid, Gelijkheid en Broederlchap u, tn eenen grooten overvloed aanbieden; maar vergeet nimmer daar bij, om ook, met alle me vermogens, onafgebroken werkzaam te zijn, ten einde deeze Hemelfche zegeningen, voor zo veel door uwe poogingen zal kunnen gefchieden, ook tot op het laatfte nageflacht, te doen voortduwen. Amftcldam, den lo. van Wijnmaand, des jaars 1795.  C H O O R. Trinltif! Triumfl de Dwang is Neérïands ftnelen Vol angst en fcltrik ontweken , De Vrijheid zegeviert.' De rammelende keten , De kluisters van 't geweeten , Hoe fterk weleer verknocht, zijn van elkaér gereten, In d' afgrond neérgefmctcn ; Terwijl de Broederfchap , nu , kunde en deugd verfiert., De waarheid fpreidt haar luister, Thans , heinde en veer, door 't duister, Zij vreest geen boei noch kluister; De Godvrucht fiert haar zij. Verlichting licht nu vrij' Tot heil der Maatfchappij. I  * K ★ Triumf! triumf! triumf! Je Vrijheid mogt herleeven'. Haar lof zal, de eeuwen door, op aller tongen zweeven : Zo juicht gansch Nederland ; zo juicht deez' Maalfcliapptj. Elk roept al juichende uit: wij zijn gelijk bh vrij ! •blijk en vrij te zijn, mijn broeders! welk een zegen ! Nooit heeft de ftervling iets van meèr waardij verkregen. Kooit heeft 'er iets beftaan , op 't ganfche waereldrond , 't Welk,naast verftand en deugd.in zulk een' achting ftond! De glans vankroon en troon!— hunn'luister is verdwenen, Thans ,daar deVrijheidsaondeez' Aardbol heeft befchenen,, Bij Frank en Batavier, en bij d' Amerikaan Heeft all' dat fchijnfehoon uit, 'tis met zijn roem gedaan. Heil dan ons Vaderland! heil ons! daar we allen deelen Indathoogsrwenschlijkgocd; hoelmoet ditons nietfLreelen? Gewis ! geboorte of rang geeft hier geen voorrecht meêr, vwj en gelijk te zijn , is onze roem, onze eer!  C 1^5 ) + * * Ja! GIJ AANZIENELIjKE-vf.RGADER.ING VAN BURGERS en BURGERESSEN ! Grj , ACHTINGWAARDIGE REPRESENTANTEN des volks van am stel ham ! Gij , wien oe hanbhaveNWg der gerechtigheid is aanbevolen! Gij, hoofdbestuurers en afgevaardigden der bijzondere departementen ! Gij , overige leden van onze mensch- en vaderlandlievende maatschappij TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN! Allen mijne gewenschte hoorers ! ' Gij allenzulf,ongetwijrFeld,met mij moeten toeftemmen, dat 'er voor een Gemeenebest, niets wenfchelijker,niets roemrijker, is, dan, van allen uitheemfchenmagt, gezag of invloed, vrij te zijn; zo dat hetzelve, zonder dit voorrecht te bezitten, den eernaam van een vrij,anders gezegd, onafuangeltjk, Gemeenebest niet behoort te voeren. Zo ook, dat 'er , met betrekking tot zi-'nen inwendigen ftaat, om ook, van deeze zijde, dien zelfden eernaam te kunnen verdienen, eene, van allen willekeurigen dwang gezuiverde, inrichting behoort plaats te vinden, waar door geene bijzondere perfoonen , maar alleen de wetten, regeeren; waar door 'er niemand gevonden I a wordt,  ( is6 ) wordt, die niet, even als allen de _ overigen , aan die zelfde wetten ondergefchikt zij; waar door geene bijzondere of uitfluitende voorrechten erkend worden, welken toch, altijd, flechts dienen, om den eenen, ten koste van den anderen, te verrijken: maar waar door, ten deezen opzichte, eene waare gelijkheid onder alle Ingezetenen Hand grijpt, en geene andere ongelijkheid, dan die, welke op waare verdienden gegrond is, kan noch mag toegelaaten worden, noch ook immer toegelaaten wordt. Een Gemeenebest, het welk alle deeze uitmuntende eigenfchappen bezit, verdient, derhalven , met volle recht, den grootfchen eeretijtel, van een vrij gemeenebest, in den uitgeftrektten zin, te voeren, y En, dank zij der eeuwig wijze en aanbiddenswaardige Voorzienigheid ! aan wier vaderlijke zorg en liefderijk beduur wij deezen gelukdaat alleen te danken hebben; thans mag het ons lieve Vaderland, — na zo , verfchrikkelijke fchokken doorgedaan, — na een aantal jaaren achter een, met ontelbaare rampen , en wederwaardigheden, van de gevaarlijkfte foort, gewordeld te hebben, — thans mag het ons lieve Vaderland eindelijk gebeuren, om, door de broederlijke hulp onzer vrije nabuuren, de fr Anschen, deeze gewenschte hoogte te bereiken. Deeze, zo lang , zo vuurig gewenschte, reeds voor zeven kommervolle jaaren met zo veel ijver en moeite gezochte, maar toen niet verkriigbaare, Vrijheid mag dan, thans, haaren zegenrijkeivinvloed, over alle de deelen van ons Gemeenebest, verfpreiden, en aan  C i*7 ) san haar is het ook alleen, dat wij, Leden eener ' zö verre üirgeftrekte , zo nuttige, Maatfehappi j, deeze, nu geheel vrije, "cn van allen dwang en belemmering onthevènö bijeenkomst, te danken hebben; want, in het jongst verloopen jaar was het niet eerder,dan na veel tegenftribbelens, en onder verfcheidene bepaalingen, dat mén ons dezelve vergunde, en dan nog wel onder deeze voorwaarde, dat wij ons,in vervolg van tijd, bévooreris cie Departementen daar toe mogten befchreven worden, deswegen eerst bij Burgemeesteren zouden hebben te vervoegen, om van hen daartoe verlof te bekomen. Dan laat mij hier van zwijgen,wij beleeven thans gelukkiger tijden. Wij mogen zelfs in ons midden de afgevaardigden onzer achtingswaardige Reprefentanten aanfchouwen,ten blijke dat zij allen,als rechtgeaarte Volksvertegënsvvoordigers, verlangen deel te hebben, aan zodaanige openbaare werkzaamheden, die, ten nutte van het Vaderland, en deszelfs vrije Burgers,ten uitvoer gebragt worden. Zalige tijden! welk ftervling heeft deeze dagen kunnen voorzien! welk inwooner, van ons zo diep gezonken Nederland, heeft zich ooit durven vleien van dezelve te zullen beleeven, en deel te zullen verkrijgen aan die gewenschte vrugten, welken Vrijheid, Gelijkheid en Broederfchap, voor een Volk, dat haarer waardig is, kunnen, en, door den tijd, ongetwijffeld zullen, opleeveren ? Maar, mijne Vrienden! zijn de voorrechten, die uit deezen moederlijken fchoot voortvloeien zullen, voor ons allen zo be1 3 lang-,  C#ia8 ) langrijkj zijn zij, indedaad, zo gewigtig, zo waardig, dat zij, daar in, alle andere voordeelen, welken uit eenig ander Sraatsbeftuur kunnen ontfpruiten , verre te boven gaan? Hoe zorgvuldig moeten wij dan niet op onze hoede zijn ? Hoe oplettend behooren wij niet geduurig te waaken, om dit uitmuntend kleinnood niet zo ras weder te verliezen, nis wij het verkregen hebben? Hoe groot is dan niet onze verpligting, om dit nog tedere rijsjen ; (want bij iets anders durve ik onze Vrijheid, voor het tegenswoordige, nog niet vergelijken) voor alle in- en uitwendige ftormbuië'n te beveiligen? Hoe omzichtig moeten wij niet opletten, om alles, wat haar te zeer fchokken, en daar door haaren, zo noodzaaklijken, groei en waschdom zoude kunnen benadeelen, terftond te ontdekken, en met allen ijver uit den weg te_ ruimen? Dat is dan, dieshalven , onzer aller, eerfte en duure pligt; en, om aan deezen wel en behoorlijk te voldoen, daar toe wordt, gewis, veel — zeer veel, vereischt: immers, Cen wien is dit gezegde van den dichter Ovi. dius onbekend ?) (*)immers wordt ""er geene mindere behvaamheid toe gevorderd, om eene wenfchenswaardige zaak te behouden, dan ''er vooraf nodig was, om ze het eerst te verkrijgen; hier toe konde toch, naamelijk tot het laatfte, het geval me- C*) Non minor est Virtus quam queerere parta tuen', Cajus inest illic, hic erit artis opus. OVIDIUg.  ( ï*9) medewerken , maar om het verkregen goed wel te bewaaren, om 'er groote en duurzaame voordeelen uit te trekken, daar toe worden kennis en arbeid vereischt. Deeze fpreuk der Ouden, vindt men, te meêrmaalen, bewaarheid, en allerovertuigendst bewezen in den opkomst en ondergang van' Rijken en Gemeenebesten. Eene, in haar begin, toevallige oorzaak; een, het oog van den fchranderften Staatsman ontglippend, vonkjen van ontevredenheid, haat of wraaklust, wordt wel eens, door het van alle zijden toevloeiend voedfel, een geweldig vuur, welks uitbarftende vlammen alles, wat rondom hem is, wat hem tegenftand biedt, verteeren, en dat men vrugteloos, door de beste', maardechts te laat aangewende,hulpmiddelen, poogt te dempen of paaien te zetten. De Gefchiedboeken leeveren hier van eene menigte voorbeelden op; i Wie weet niet, dat veele Gemeenebesten van Griekenland en Italiën, hunnen eerften oorfprong aan dergelijke oorzaaken verlchuldigd geweest zijn? — ja dat zelfs fommigen, na dat zij wederom tot den voorigen ftaat van afhangelijkheid, of ftavernij, vervallen waren, op nieuw, door die zelfde middelen, in beweging gebragt zijnde, het juk des Overheerfchers van den vrijen hals hebben afgeworpen: maar, wie weet ook niet, dat de voornaamfte, zo niet de eenige, redenen van het verval voortvloeiden uit het verwaarloozen van die pügten en lesfen, die de deugd en eene ge.conde Staatkunde hen voorgefchreven hadden?  C 130) Dan,het is niet flechts de Gefchiedenis der Oudheid, welke beiden deeze waarheden, ten fterkften, bevestigt; neen, de laatere tijden leeveren ons foortgeiijke gebeurtenisfen op, die wij beleefd,en die wij met onze oogen gezien hebben. Zijn niet de bronnen der gelukkige omwentelingen, in Amerika en Frankrijk voorgevallen, uit bijna ongemerkte, en langzaam toegenomene oorzaaken ontftaan, en door een aantal onverwagte gebeurtenisfen tot ftand gebragt? Zoude het zelfde niet in het thans zo rampzalig van een gereten Polen gebeurd zijn, bijaldien niet een alles overftroomend geweld,van vereenigde Tijrannen,de naauwlijks ontlokene Vrijheid verplet, en in haare geboorte verdikt,haddenP En waren hetniet foortgelijke redenen, die, voor eenige jaaren, den fluimerenden geest der Bataaven het eerfte wekte, toen de, dag aan dag meêr en meêr toeneemende, willekeurige, beheerfching hen deed gevoelen, dat zij van hunne voorïnaalige Vrijheid, niets meêr, dan den blooten naam, overgehouden hadden? Ontftak dit eerfte vonkjen van ontevredenheid niet, in hunnen boezem, het vuur van haat en afkeer, tegens de even zo wederrechtelijke, als 011beraadene handelwijzen van hen,die het roer van ftaat,zo geheel verkeerd, beftuurden? En is onze tegenswoordige, zo gelukkig, zo geheel , tegens alle mcnfchelijke verwagting, fpoedig verkregene Vrijheid wel aan iets anders haare geboorte verfchuldigd? Welaan! dat wij dan nu, mee de misflagen van  C 131 ) van anderen, ons rechtmaatig voordeel doen. Laaten wij zorgen, dat niemand ons dit Goddelijk gefchenk weder ontroove; maar dat ons, FfansiVRX] Gemeenebest, op zulk eenen grondflag gevestigd worde, welke tegen allen aanval van buiten of van binnen, ja zelf tegen het geweld der eeuwen , beftand kan zijnDen tijd, die mij vergund is, om voor deeze aanzienelijke Vergadering van rechtgeaarte Bataaven , te mogen fpreeken , oordeel ik nietnuttiger te kunnen befteeden,dan daartoe, om het reeds in ens ontftoken verlangen, nog tterker optewekken; om nog meerder die pligtmaatige begeerte aan te vuuren, die ons reeds aanfpoort, om ieder, hoofd voor hoofd, zo veelen als wij ons thans bij elkander bevinden, en tevens ook'met vereenigde, gemeenfchappelijke, krachten , daartoe te willen medewerken. Met dit oogmerk bezield zal ik dan trachten te bewijzen: dat de deugd alleen een veiligs en duurzaame grondslag is voor een v r ij gemeenebest, om hetzelve gelukkig te doen zij n. Om dit gewigtig onderwerp wel te behaiv delen, heb ik mij deeze orde voorgefteld; na u, vooraf,eene fchets van eene, naar mijne overtuiging^ beste regeeringswijze voor een vrij Gemeenebest gegeeven te hebben, zal ik, in de eerfte plaats, aantoonen; dat de deugd, alleen, tot een veiligen en duurzuamen I 5 grond-  c 13*) grond/lag van een zodaanig Gemeenebest kan verfirekken : ten anderen; dat een Gemeenebest daarop gevestigd, ook, met de daad, gelukkig kan zijn : en ten laatften zal ik de middelen aanwijzen , om deeze deugd onder onze Landgenooten algemeencr bekend en bemind te doen worden, en hiertoe, zal ik mij, bij voorkeuze , van de werkzaamheden deezer Maatfchappij, die toch de voortrcffelijkfte hulpmiddelen daar toe opleevert, bedienen. - Dan, fchoon ik mij ten vollen overtuigd houde, dat het belangrijke van mijn onderwerp genoegzaam in ftaat is, om de oplettenheid van mijne geachte Hoorers bezig te houden, en ik, tevens, van hunne gewoone toegeevenhcid,ten aanziene mijner,in veele opzichten gebrekkige , voordragt, alle infehiklijkheid durvc verwagten, zo zal ik, liefst vooraf, daar het onderwerp, door mij te behandelen voorgenomen, mij den tijd niet vergunt, om, door treffende fchildcrijen, de vermoeide aandacht telkens weder te kunnen opwekken, uwe medewerking inroepen, edele rei van Toonkonftenaaren! die,door eene juiste harmonie van Zang-en Snaarenfpel, het uitmuntend vermogen op onzen geest weet te oefenen , om deszelfs aandoeningen op te wekken en te verleevendigen, en voor de jndrukfelen van zedekundige lesfen meêr toegangelijk en vatbaar te maaken. ARIA.  ( 133 ) A R I A. Mag de Vrijheid eens herleeven, Wordt zij door heldenmoed, en door 't geluk, hergeevcrs; Aan volk , dal haar weleer bezat; Dan rijst zij nog in waarde , Men acht haar 't hoogst op aardt : Een fchat daar ieders oog, vol blij de hoop, op ftaarde, Daar elk rechtfchapen mensch zijn leven veil voor had. Zij, aan den Burger heilig ; Is echter dan eerst veilig , Wanneer vereende krachten ; Naar haar behoudnis trachten. Als jonge Hen en grijzen ,' Niet Jlechts haar invloed prijzen. Maar ook de middlen wijzen Om fteeds , door kunde en trouw, De zuil van 't ftaatsgebouw Te fchraagen en te ft erken, Ën , door de deugd vereend, voor ieders heil le Vferktn* Om  c 134) Onder de verfchillende regeeringsvormen van een vrij, dat is, ten aanzien van andere Volken, onafhangelijk ,(-emeeriebest, zijn 'er drie, welken men eerfte foorten zoude kunnen noemen, terwijl 'er uit de vermenging van dezelven weder anderen kunnen ontftaan; en uit deezen, wanneer zij op eenigerlije wijze mer eene éénhoofdige regeering iets gemeens hebben, dan nog weder anderen voortvloeien kunnen; doch ik zal mij, kortheidshalven, bij de drie voornaamften bepaalen, om uir dezelven eene, naar mijn inzien, voor ons Vaderland meestgefchikte regeeringsvorm aan te wijzen. Een vrij gemeen kbest kan beftuurd worden door eenige weinige perfoonen, die zich zeiven, onderling, daar toe verkiezen, en de opengevallene plaat fen, in het bewind, naar willekeur , weder vervullen Deezen kunnen, zogenoemde , Heidijken, aanzienelijken, rijken, geestelijken of waereldlijken zijn, dit is óm 't even; en het is dit foort van regeeringsvorm, dat bij ons, onder den, met alle recht ^ zeer gehaaten naam van Ariftocratifche, meêr dan te wel, bekend is. Gehaat is bij ons deeze regeeringswijze, om dat, waar zij beftaat, het Volk ten eenemaal afhangelijk is van den onbepaalden wil van eenige weinigen, welken zich, daar te boven, ook voor hetzelve, nimmer verandwoordelijk behoeven te ftellen wegens hunne daaden ; en die, zo als de on dervinding in zulke Gemeenebesten leert, de Ingezetenen, doorgaans, als lastdieren befchouwen , van wier zweet en bloed zij zich, ongeftraft, mogen vet mesten, en over wier haa»  C 135 ) haave en goed hunne grilligheid, onverhinderd,, durft te befchikken. Een zodaanig beduur zoude, zo ooit, dan toch voorzeker naar de tegenswoordige omdandigheden van tijden en zaaken geoordeeld, voor ons Gemeenebest doodelijk moeten weezen. De tweede foort: eene onbepaalde, of zuivere Volksregeering (Democratie), waarin alle zaaken, het Gemeenebest betreffende,aan het Volk moeten voorgedekt worden, en over dewelken als dan ieder, hoofd voor hoofd, niet alleen de Vrijheid heeft, om zijne gedachten en oordeel te zeggen, maar ook, en hier in onderfcheidt zij zich voornaamelijk van de derde foort, om 'er over te kunnen demmen; terwijl, naar gelang de meerderheid hier over beflisfe, dezelve zaaken, alzo, moeten ten uitvoer gebragt- worden, door zodaanige perfoonen,die men, als dan, daartoe de magt in handen ftelt, en die, op zpkere bepaalde draffen, voor de uitvoering , bij het Volk aanfpraaklijk blijven. Deeze wijze van beduur heeft, gewis, iets zeer aanlokkends in zich; want, dan kunnen 'er, immers, geene zaaken voorgenomen noch belloten worden, waar van het geheele Volk geene kennis draagt, noch zelf ingederad heeft; ook moet het zó, cn niet anders uitgevoerd worden, als het Volk zulks wil, en zij, die,aan den hen opgedraagenen last, ongetrouw worden, loopen gevaar, om, met verlies van goed of leven, hunne misdaad te moeten boeten. Dit is alles fchoon; en, van deeze zijde alleen befchouvvd, moet men ook nog toeftemmen, dat het,tevens, een'ze- ke-  03<5 ) keren waarborg opleevert, om de inwendige Vrijheid eener Natie , voor veelerlije foorten van onderkruipingen en inbreuken, het beste te kunnen bewaaren; — Maar, in hoe weinige Gemeenebesten is zulk eene regeeringswijze mooglijk, en, aan welke onbereekenbaare zwaarigheden en ongevallen is zij, boven dien, niet onderhevig? In ons Vaderland kan dezelve, ten minften, nimmer ingevoerd worden, uit hoofde van het getal en den grooten afftand der lieden, en de uitgeftrektheid van het platte land; want , vooreerst; hoe veel tijds zoude 'er niet toe vereischt worden, om de zaaken, overal, in behoorlijke overweeging te kunnen neemen, en te beflisfen: en welke groote en onherftelbaare nadeelen zouden dan niet, dikwijls, uit het verloop van den gepasten tijd, moeten ontflaan! Ten anderen; wij hebben groote en kleine, rijke en armoedige Steden en Dorpen;de behoeftens zijn, dikwijls,bij beide even fterk, ten aanzien van levensmiddelen, of andere noodwendigheden. Zullen nu de min volkrijken niet altijd gevaar loopen, om geheel aan de overige groote meerderheid opgeofferd te worden ? Is het mooglijk, dat, wanneer al eens het getal gelijk ftaa, maar de bezittingen en de gelegenheid, om rijkdommen te verzamelen ten hoogften ongelijk zijn, dat zij, als dan, den gemeenen last van het Vaderland met eenpaarige fchouderen, zullen kunnen of willen draagen? Zullen niet, in alle gevallen, de bewooners der Steden of Landfchappen, eerst voor zich zeiven en hunne eigene behoeften zorgen, en ai-  c 137) altijd den meesten last op de fchouderen van hunne landgenooten zoeken overtebrengen ? Kan men, bij mooglijkheid, vooronderftellen, dat de Ingezetenen der Zee- en Handelfteden genoegzaame kennis hebben van, en belang zullen {tellen in, de bevordering van den Landbouw ? en wederom de Landbewooners van de Fabrijken en alles wat tot den Handel behoort? Zullen alle Ingezetenen Staatkundigen kunnen zijn ? en behooren zij dit niet te weezen,indien zij niet,bij den besten wil, daaglijks, de grootfte misflagen zullen begaan, in het verkiezen of verwerpen van zulke zaaken, waar van hunne welvaart, ommiddelijk, afhangt? Eindelijk, om, van misfchien honderd andere zwaarigheden, 'er nog maar éénop te tellen, zo bedenke men eens, hoe veele wegen 'er, in eene zodaanige Volksregeering, voor gelukzoekers, bedriegers en volksverdervers, openftaan, langs dewelken deezen overvloedige gelegenheid hebben, om, ten koste van het algemeen belang, en, met gevaar van het zelve geheel te verderven,hunne fchraapzuchtige begeerten te voldoen,en hunne vloekwaardige oogmerken daar in te bereiken; of ook, omgekocht zijnde, door listige vleitaal en üerlij'k opgefmukte drogredenen , de menigte te misleiden? — en zelf wel, wanneer 'er zich nog een bijzondere, haat of wraaklust bij voegt, onder het fchoonfchijnend kleed van warme Vaderlandsliefde , zodanige fnoode en verderfelijke raadgeevingen onder het Volk te verfpreiden, door dewelken onderlinge tweedragt, wantrouwen, vervolgzucht, oproer en wat daar aan ge-  C 138 > gelijk al meêr kan uitgedacht worden, veroorzaakt , en dus het Gemenebest, in eenen affehuwelijken poel van rampen en elenden geftort wordt. Ik zoude den, voor mij al te kostbaaren, tijd verkwist achten, bijaldien ik denzelven tot het bewijzen van dit alles wilde bedeeden. Niemand, die ooit de gefchiedenisfen der Gemeenebesten heeft geleezen; ja zelfs niemand, die de daaglijkfche tiidfchriften, ook maar met éénige oplettenheid, doorziet, zal hier voor eenig bewijs van mij vorderen. Genoeg dan, dat men overtuigd zij, dat eene. zuivere Volksregeering voor ons land geheel niet diendig of uitvoerbaar is. De derde en laatfte foort, is eene Vertegen' woordigende (Reprsefentative) regeeringswijze: dat is , eene zodanige, waar in door het Volk, in perfoon, hoofd voor hoofd, of wel door gevolmagtigden, door het zelve Volk daar toe benoemJ, eenige weinige perfoonen verkozen worden, aan wien het algemeene beduur van het Gemeenebest, voor eenen zekeren tijd, en min of meer voorwaardelijk, wordt opgedraagen. En deeze wijze van beduur, is reeds, gedeeltelijk, door het vrije Volk van Nederland, dilzwijgend,ingevoerd; en het laat zich aanzien, dat het, in navolgi g onzer Franfche Bondgenooten, dezelve geheel zal aanneemen en voortdellen. En deeze is het dan ook, welke, mijns oordeels, voor ons Gemeenebest boven alle anderen de voorkeuze verdient; doch ook alteen onder deeze voorwaarde, en om de navolgende redenen: Dat men tot deezen gewigtigen post, geene  C 139 ) 41e andereperfoonen roepe,dandie,welken,bïjj een fehrander vernuft, een gezond verftand .en eene doordringende oordeelkunde bezitten; die de hoofdbronnen, waaruit alle mooglijke vooren nadeden voor ons Gemeenebest kunnen voortvloeien, behoorlijk hebben leeren kennen; die in de Staatkunde, welke thans een gewigtige tak van geleerdheid is, vooral , geene vreemdelingen zijn; en die dit al • les paaren met een deugdzaam, Volks- en Vaderland-lievend, hart, kenbaar uit hunne gehoudene , onbaatzuchtige, redenlijke, vrijheidmirmende , denk en handelwijze ; wier kloekmoedige volharding, in deeze braave grondbeginleien , dan ook geen twijrfei overlaat, of het Bataaffche Volk kan en mag,zijne belangens, gerust, in hunne handen, vertrouwen. Dit eerst toegeftemd zijnde, zal ik nu,met weinige woorden,bewijzen, dat, in eene zodaanige reprefentative regeeringswijze , zo niet allen, dah ten minden verre de meeste en grootfte, nadeelen, die in eene zuivere Volksregeering (Democratifche~) moeten plaats hebben, vermijd, en, de wezenlijke voordeelen , die de laatde fchijnt aantebieden, tevens daar bij kunnen verkregen of behouden worden. Want, in de eerde plaats, worden dan, ai aanftonds, aüe de nadeelen, welken, onvermijdelijk , uit de te grooten afdand der plaatfen, en uit het verwijlen der beraadflagingen en beüuiten ontdaan moeten, reeds voorgekomen. Ten anderen,de verfchillende belangen der bijzondere Steden, Dorpen of Laudlchappen, zo wel die uit hunne behoefli mi  C 140 ) tcns ontdaan, als ook die, welken uit de zeer ongelijk verdeelde middelen, ter onderfteuning van het Gemeenebest, noodzaaklijk, konden voortvloeien, zullen, onmooglijk, zulk eene nadeelige uitwerking in hunne Vergaderingen en befluiten voortbrengen, als dezelve, onvermijdelijk, bij algemeene Volksvergaderingen hebben moeten. En wel om deze rede; om dat zich alles bij hun, als in een brandpunt te faamen verè'enigt, het welk hen in ftaat ftelt, om alles met een opflag te kunnen overzien; en dit, gevoegd bij de kennis, die zij zo wel van de behoeften, als van de vermoogens hebben, welken in ieder bijzonder gedeelte van het Gemeenebest gevonden worden, zo valt het hen gemaklijker, om, zonder den een te veel en den ander te weinig te bezwaaren, evenwel voor het gemeene belang gevoeglijk te kunnen zorgen; waar door dan, ook, — ten derden, eene betaamelijke en naar de vermoogens der bijzondere fteden of landfchappen, geëvenredigde belasting, geraaklijker en zekerer ontworpen, en dus voor de behoeften, zo wel, als ook ter aanmoediging der minvermogenden de vereischte zorge kan gedraagen worden. Maar ook, ten vierden, heeft men, bij eene welgekozene reprefentatie, geheel niet te vreezen,dat 'er zodaanige groote misflagen, ten aanzien der ftaatsbelangen van het Gemeenebest, zullen begaan worden; veel min, dat gelukzoekers, bedriegers en volksverdervers, eene zo ruimfchootfche gelegenheid zullen hebben, om hunne helfche rollen te kunnen fpeelen, als hen wel voor de handen ftond bij eene volks-  C I4i ) volks menigte, die door den uitwendigen fchijn te ligt bedrogen wordt;en die, menigwerf, buiten ftaat is, om het vereischte onderzoek tè - kunnen doen over alles wat haar voorgedraagen wordt. Ditzij genoeg ter overtuiging, dat'er, bij eene reprefentative regeeringsvorm, die zwarigheden niet te vreezen zim , welken in eene zuivere Wolksï&geï'mgeQDemocraiifche)genoegzaam onvermijdelijk, moeten voorkomen Danditishet nog niet alles:ik zal nu doen zien, dat men , bovendien, ook nog alle de voordeelen, welken ter aanprijzinge van de laatfte, zo fterk 1'praaken, bij de eerste, insgelijks, verkrijgen kan: en deeze komen hoofdzaaklijk hier'op neder: Vooreerst, dat de Oppermagt in het Volk blijft berusten. Ten tweeden, dat, derhal ven, de Reprefentanten, wegens hunne verrichtingen, bij het Volk aanfpraaklijk blijven, en, ten derden, dat langs deezen weg de waare volksvrijheid , met allen de daar toe behoorende rechten, buiten alle gevaar gefteld is, om door hen befnoeid of wel geheel vernietigd, te kunnen worden. Wat het eerfte betreft, hier toe wordt alleen vereischt, dat het Volk bij de benoeming van deszelfs Reprefentanten, eene zekere bepaaling van tijd vastftelle; of, bij aldien dit niet gevoeglijk gefchieden kan, uit hoofde van moogelijke of onvoorziene omftandigheden, die deeze of geene verrichtingen, langer dan men verwagt bad, kunnen doen duuren, — dat dan ieder afzonderlijk gedeelte van het Volk het recht aan zich beK 2, hou-  ( ) houde. om d:en perfoon,welken hetzelve tot Reprefentant verkozen heeft, wanneer het om de eene of andere rede aan hetzelve noodzaaklijk of nuttig toefchijnt, terug te roepen, en een ander,in deszelfs plaats, met de zelfde magt te kunnen bekleeden. Door dit middel , blijft de Oppermagt altijd in de handen van het Volk, en wanneer al eens, onverhoopt, eene zodaanige herroeping, door> een gedeelte daar van, moest gedaan worden, zo loopt evenwel het Gemeenebest daar door geen gevaar, om, op eenigerlije wijze, benadeeld te kuni.en worden, noch ook, dat daar uit nusverdand, verwarring, veel min oproerige bewegingen, zouden behoeven te ontdaan. En dit eens vastgefteld zijnde, zo volgt dan, ten tweeden, reeds van zelve, dat de Volksvertegenwoordigers altijd, zo wel wegens hunne gedaane verrichtingen, als ook omtrend de daar toe gevorderde geld- of andere middelen, bij het Volk verandwoordelijk blijven. Maar, bijaldien het Volk zodanige perfoonen, tot zijne Vertegenwoordigers benoemd heeft, zo als ik te vooren reeds befchreven heb, en zo als ontwijfelbaar ock niet anders te verwagten is, dat het altijd kiezen zal, dan kan men zich ook, bu un allen twijfel, verzekerd houden,dat zodanige verftandige, braave Vaderlands en Volksvrienden, altijd gereed zullen zijn, om van hunne handelingen en van de daar toe gebruikte middelen, welker goed beduur hen de aanhoudende liefde en achting van bet tegenwoordig en volgend gedachte kan doen verkrijgen, openlijk rekenfcbap te willen  C 143 ) ïen geeven, zodanigerwijze, dat ieder verftandig Ingezeten, van de billijkheid en rechtmaatigheid, niet alleen van hunne bedoelingen, maar ook van de wijsheid en voorzichtigheid b j het uitvoeren v.m dezelve aangewend , op eene voldoende wijze, overtuigd kan worden Maar, vooronderftellen wii eens, dat het Volk in zijne keuze, bi, de aa:) A. en B. Gelijk in recht en pligten; Bepaald om nooit tc zwichten , Hoe de ondeugd ook moog' woên , Kan 't menschdom wondrcn doen. A. Hel zal die eens verrichten , B. Door Nederland te ftichten ; A. Elkandren voor tc lichten Op 't pad van Moed en Trouft. B. De Deugd leen elk zijn pligten Voor 't vrije ftaalsgebouw. A. en B, De. Vrijheid blijv' hier woonen, Gelijkheid zal haar kroonen. De, Wijsheid knoop den band Der Esndragt in ons Land. Daar  C 1Ö8 ) Daar dan nu de Deugd het onfeilbaar en eenig middel is, om zulke onwaardeerbaar groote voordeelen te kunnen verkrif. gen, zo roept de Liefde tot ons Vaderland, tot onze Broederen, tot ons eigen geluk, ons allen op, ja dringt ons, ter volbrenging van deezen geheihgden pligt: dat wij niet alleen zeiven deugdzaam zijn, maar dat wij ons ook van alle daar toe gepaste middelen bedienen, om anderen deugdzaam te doen worden Zo -klinkt nog, uit de fombre giafkapel van den onfterfelijken pontanus eene foortgelijke Item, die een ieder toeroept: „ betoon u zelve niet alleen als een „ uitmuntend, deugdzaam,man voor uw Vaderland, maar kweek ook anderen aan, „ die u daar in gelijk zijn." (*) Welaan, volgen wij dan, hier in , deeze lesle van den grooten confucius op, . dit „ een ieder eerst zich zeiven, en daarna ook „anderen tot volmaaktheid brenge, op dat „ alle menfchen tot bezit van het hoogfte ,, goed (de Deugd) geraaken mogen." ft) Laaten wij het dan, derhal ven, niet flechts bij het goede voorneemen laaten berusten, maar ons bij aanhoudendheid,in de wijze lesfenen voorfchriften der Deugd oefenen, zo dat wij ons dezelven, daaglijks, voor den eeest brengen, en deeze zullen ons, ongetwijf- feld, f*) Munter berichten van Napels en Sicilkn I d. p «■ G^rdeT* JrANüS P0NTANÜ!' w« een Staatsman5/» Ueieerde van den eernen rans irel,,,™,, .„ n ■ Vmhnen U2?. 0 erleed te Napel! ,505." " Ca"'t0 W CD Uiscius. 3 D. p. 45.  ( i69) feld, dan ook aanfpooren, om daar mede overeenftemmend te handelen. Dit ons goede voorbeeld zal, gewis, reeds eenen aanmevkelijken invloed op onze Landgenooten hebben, en de zuchtter naarvolging zal, voorzeker, daar door ontdoken en gaande gemaakt worden. Voegen wij dan hier bij alle gepaste middelen , om hen de waardij der Deugd, en haare beminnelijke hoedaanigheden , te leeren kennen; dit zal hen, bij aldien zij menfchen, redelijke, voor zedelijk gevoel en overtuiging vatbaare, wezens zijn, moeten overhaalen, om ook dezelfde voetdappen te drukken, waar toe wij ons, om zo veele gewigtige redenen, verpligt hebben. Dan, — maar ik kan de woorden naulijks uitfpreeken, — wat zeg ik? naulijks kan ik daartoe de klanken vormen, — bijaldien 'er evenwel onder ons, — onder onze Landgenooten, — zulke fchepfelen gevonden werden, bij dewelken alle gevoel, voor de overtuigende kracht der Reden, voor de lesfen der Deugd, voor de zaligheden der Vrijheid, Gelijkheid en Broederfchap, noch te vinden, noch te veroorzaaken ware, dat die dan flaaven blijven! — Maar neen: deezen zijn 'er zeker niet. Het verdand kan , bij fommigen, door beneveling of onkunde, voor eenen tijd lang, dwaa!en,maar hun hart, daar voor daat de geaarfheid der Bataaven ten zekeren waarborg, —■ hun hart is aandoenlijk voor de Reden, toeganglijk voor de Deugd, en gevoelig voor de Vrijheid en de, haarer zo waardige tweeling zusters, Gelijkheid en Broederfchap. Twee  C 170 ) Twee wegen nu ftaan ons open om hen deeze gewigtige waarheden te leeren kennen en beminnen; te weeten, bij mondelijke yóordragt, en door wel op gefielde gefchriften. Tot het eerfte te doen hebben, gewis, veelen, mijner hier aanweezige Hoorers, daaglijks eene uitmuntende gelegenheid. U bedoele ik , gij openlijke Leeraars en Onderwijzers in den besten, den liefderijkften Godsdienst! U betaamt het, — maar neen, dit behoef ik niet te zeggen, — gij wilt en zult, ongetwijfeld, van dezelve dit gelukkig gebruik maaken , te meêr nog, daar uw ambt, u een bij uitftek groot vermogen, en fterken invloed, op de harten en denkwijze uwers hoorers, verichaft, dat gij hen overtuigend zult doen zien, dat alle zedelesfen, die tot de Deugd opleiden, voortvloeien uit den Christelijken Godsdienst en eene van zijne hoofdbedoelingen uitmaaken; dat alle waare deugdsbetrachting door wien, of waarom ook, uitgeoefend, Gode altijd aangenaam is; datde Godsdienst van jesus hen tot eene oprechte , onverbreekbaare Broederfchap met alle menfchen, en dus bijzonder met hunne Stad- en Landgenooten verpligt; dat eene onfehendbanre Gelijkheid, door jesus en zijne Apostelen, alomme, geleeraard en aanbevolen is; en dat, gelijk zij, die zich van de flaaffche banden der zondige driften, der fnoode begeerten en verderfelijke lusten ontflagtn hebben, door hen, als waarlijk Vrij, geroemd worden; — dat ook, even zo, die geenen, welken, onvermoeid, en met allen ijver, de lesfen der Deugd,die toch in alle opzichten dezelfde zijn, trachten  C 171) ten op te volgen, daar door dan ook, met de daad, verdienen , om , zo wel in eene ftaatkundige, als zedelijke en kerkelijke betekenis, vrij te zijn. Dan, ookGijlieden, aan wien, in het bijzonder, de teergevoelige harten, ter aankweeking van alles, wat deugdzaam, edel en braaf genoemd mag worden, aanbevolen zijn: Gij Onderwijzers der Jeugd! in welk eene gelukkige gelegenheid zijt Gijlieden niet geplaatst , om aan deeze , voor uw vaderland voor het aankomend geflacht, en voor uw zeiven, zo heilzaame verpligting, zo gemaklijk , te kunnen beandwoorden. Gij hebt, wel is waar, om mij van eene gelijkenis te bedienen , wel eens eènen fteenachtigen, zandden, of ook met doornen en distelen reeds&bezetten, grond te bearbeiden, maar de eerften zijn, als dan, nog ligtelijk om te fpitten, en het onkruid heeft dan nog eerst weinige, en zeldzaam diepe, wortelen gefchoten. Uwe lesfen, ter aanprikkeh'ng tot de Deugd, op eenen minzaamen, hoewel tevens, ernftigen toon voorgedraagen, opgehelderd door gepaste voorbeelden, en begeleid door zulke redeneeringen, die naar de vatbaarheid uwer kweekelmgen gefchikt zijn, kunnen niet mislen, om een vrugtbaar zaad, in zodaanige, voor alles nog vatbaare, akkers te zijn, het welk, ontWijffelbaar zeker, ten zijnen tijde voor het Vaderland, voor de Burgerlijke Maatlchappjj, ter bevordering en bevestiging van Vrijheid, Gelijkheid en Brocderlchap , de heilnjkfte, en meest gewenschte . vrugten zal voortbrengen. ' M Maar,  c 17a) Maar, waardfte Hoorers! het zijn niet alleen de opmbaare leeraars in de kerken en fchoolen, die daar toe verpligt, en in die gelegenbeid gefield, zijn; neen, een ieder van ons, zo vcelen 'er zijn, welken ten dienfte van hunne huisgezinnen, van hunnen koophandel of' andere werkzaamheden, een of meerder perfoonen onder hun beftuur hebben; wij ftaan in die zelfde gelegenheid, en de zelfde verpligting rust ook op ons. Ik meen u reeds overtuigend te hebben doen zien, dat op de rechten van den mensch en burger, op de voorrechten der vrijheid, alle inwoonders van ons Gemeenebest, en das zo wel dienstdoenden als dienstbeloonenden, eene evengelijke aanfpraak hebben; dat de ongelijkheid , waarin gij u, ten hunnen opzichte, bevindt, alleen voortvloeit uit uwe meerdere bekwaamheden, uit de noodzaakhjke orde en het verband der famenleeying, or uit uwe meerdere bezittingen; dat dit u echter, met betrekking tot ons gemeenfehaplijk Vaderland, geenerhande perlbneele voorrechten boven hen toeftaat, maar dat wij daar voor, zonder onderfcheid, allen gelijk zijn; dat dit zelfs een der gewigtigfte fteunpunten, van onze bijzondere zo wel, als van onze gemecnfchaplijke, vrijheid is; dus, zo wel uit dien hoofde, als ook uit hoofde onzer onverdeelbaare Broederfchap , welke met het voorigeinhet naauwfte verband (laat, vermaan ik u, waardfte medeburgers ' niet alleen, maar bezweer ik u, bijaldien gij zeiven uwer vrijheid waardig zijn wilt, — betoont met alleen door uwedelaartigen vaderlandmnmend voor-  C 173 ) beeld; door vrijwillig, en met bbjdfchap, voof hetzelve te arbeiden, en naar vermogen het uwe daar aan opteüfferen, dat gij de vrijheid hoogacht, en dat uwe deugd dezelve verdient maar onderwijst ook hen, wier welzijn uwe zorge aanbevolen is, in deeze beminnenswaardige wetenfchap: en,terwijl gü hen, als menfchen, als uwe broeders en zusters, met redelijkheid, en vriendfchapljk, behandelt, leert hen, tevens, de onfchatbaare_waarde zo wel van hunne als van uwe vrijheid, met allen de daaruit, ook voor hen, voortvloei'nde zegeningen, kennen en beminnen.Toont hen, daar bij, door gepaste redeneeringen, en door hen, behoorlijk, daar toe opgebelde gefchriften te doen leezen, dat, om dezelve deelachtig te kunnen worden, om zich dezelve waardig te maaken, 'er eene onafgebrokene beoefening der deugd noodwendig vereischt wordt: fchildert hen dezelve in haare aanminninge getïaite, niet als een tijran, die hen alle zinnelijke genoegens verbiedt, maar als een liefderijk zedenleeraar,die hen, in alle dingen, de maatigheid en voorzichtigheid aanprijst, en daar bij, op eene redelijke wijze, van hun vordert, dat ook zij hunne bekwaamheden ten nutte van het Vaderland, ter bevordering van eene waare en betaamelijke Gelijkheid en Broederfchap zullen aanwenden, met bijvoeging, dat zij dan ook, door hier aan te voldoen, zich der Vrijheid waardig, en haarer deelgenooten, maaken zullen- De tweede weg, die ons ter bevordering M a vaa  c 174) van dit heilzaam doelwit openftaat is, te onderwijzen bij gefchrifle. Goede, in eenen aangenaamen en onderhou. denden ftijl opgeftelde," boeken, zo wel voor meêr als minderjaarigen, naar de onderfcheine vatbaarheid en overige omftandigheden gefchreven , kunnen hier toe van eene uitfteekende nuttigheid zijn. Geene fchotfchriften, geene met de haatelijkfïe fcheldwoorden, met half waare, halfValfche betichtintingen, opgevulde prulfchriften, zodeezen al in een welgeregeld vrij Gemeenebest moeten geduld "worden) zijn in ftaat, om waare deugd en vaderlandsliefde te Ieeren kennen en beminnen: deeze (trekken, veel meêr,om den onkundigen daar van aftefchrikken, en den misleiden halftarrig en onverzetlijk te maaken, dan om dezelve te verlichten en te verbeeteren. Neen, zij, die hunne penne, met dit braaf en edel doelwit fcherpen willen, behooren, altijd, in het oog te houden, dat zij voor hunnes gelijken, voor hunne broederen, fchrij ■ ven, en dat zij, om verbetering en terechtwijzing uittewerken, dezelve niet in galle doopen; zich niet van wraak- en bloeddorstwekkende uitdrukkingen, bedienen moeten, maar wel van overtuigende redeneeringen, geftaafd door wezenlijk gebeurde voorvallen, van dewelken zij zich met voordcel kunnen bedienen, en waar door zij dan hun voorgefteld doel ook, het zekerst, bereiken zullen. Dan, tot dit heilzaam oogmerk, tot verachting van het verftand onzer natuurgenooten, tot verbetering en veredeling hunner denkwijze, ter opwekking van alles wat braaf, wat  wat deugdzaam, wat Gode behaaglijk, mag genoemd worden, zijt gij, op verfchillende wijzen, van den aanvang uwer eerfte oprichting af, geftadig werkzaam geweest, gij edele, gij, bij mij en allen menfchenvrienden, allen , die het belang van hun Vaderland, van deszelfs welftand en dierbaare vrijheid, zeer na aan het harte ligt, hooggefchacte Maatfchappij: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN ! Bij u is altijd het gezegde, van zeker uithee'msch Schrijver in het oog gehouden „ dat „ door eene Natie, alwaar zelfs de laagfte „ klasfe des Volks gewoon is te leezen, al„ le foorten van deugden uitgeoefend wor„ den: dat zij haar Vaderland bemint, den „ Godsdienst eert, en gehoorzaam is aan haa„ re beftuureren: dat, daarentegen, onkunde „ en gebrek aan lectuur, de bron is waaruit ,, alle foorten van wanorde, opgeblazenheid, „ heerschzucht, ongehoorzaamheid, bijgeloof „ en ongodsdienstigheid voortvloeien." (*) Het eerfte op alle wijzen te bevorderen en het laatfte te verhoeden, ja, ware het mooglijk, geheel en al uitteroeien, dit was het groote en waare doelwit van uwe oprichting. Getuig gij hier van, eerwaardig Grijsaard! aan wien, nevens nog eenige weinige menfchenvrienden, zij haar eerfte aan weezen te danken heeft. Welk een genoegen moet dit gezicht u niet verfchaffen, van niet alleen haare verre uitgebreidheid, haare tegenwoordige grootheid en luister, te mogen zien; maar vooral, dat gij, op zekere gronden moogt vast- C*) Algem. Literaturzeiius, »8 Decemb. 1792, 'pa g. Co. M 3  C 176 ) vastftellen, dat zij reeds zeer veel goeds gefHchr. heeft, en vcrwagten, dat zij dit nog verder zal doen. Hoe moet het u verblijden haar, thans, in die zo lang gewenschte gelegenheid gefield te zien. om nog onberekenbaar meerder goeds tc kunnen veroorzaaken! Dit gezicht, deeze kennis, dit vooruitzicht, moet uwe gevoelige ziel, braave nieuwen huizen! reeds eene voorfmaak dier zalige , dier reine wellusten doen ondervinden , die alléén den hemellingen voorbereid cn toegelegd is. Gij ziet dan, thans, met ons, deeze, met alle recht, hoogstverdienftelijke Maatfchappij, boven alle vervolgingen, welken het domme bijgeloof, de vuile laster, de fnoodfte vervolgzucht, en eene bedorvene ftaatkunde, haar hebben zoeken te berokkenen, gelukkig verheven. Hoe menigwerf beefden niet onze harten, wanneer eene menigte van lasterfchriften alles, wat haateliik was, uitbraakten, om haare oogmerken in een geheel valsch licht te plaatfen , cn haar van de verachtelijkfte handelwijzen, tot het aanftooken van oproer en geweld, te befchuldigen, ten einde haar, door openbaar gezag, te doen onderdrukken, of, liever nog, wel geheel te vernietigen. Hoe dikwerf heeft men in de raadz&alen der toenmaaüge grooten, in de verzamelplaatzen der geestelijken, ja op den ftocl zelfs, die alleen cier waarheid, der deugd en der godsvtreering behoorde geheiligd te zijn, uwen goeden naam , waarde Maatfchappij! gefchonden; uwe leden, alleen daarom, dat zij uwe leden , te weeten , vrienden van bun vaderend, van hunne natuurgenooten, redelijke Voor-  C 177) voorftanders der rechtmaatige vrijheid waren» voor fommige eerwaardige ambtsbedieningen onwaardig verklaardv ja, zijn er niet verfcheidene fteden in ons vaderland, wier toenmaalige, zeer kwalijk beraadene beheerfchers allen uwe bijeenkomften, volltrekt, verboden hebben? — Maar, — het gordijn valle voor dit, uwer, en onzer tegenswoordige bedoelingen, thans, onwaardig en hoogstonaangenaam tooneel! , Dan, mijne waardtte medeleden! daar dan nu eene onbewolkte zon der vrijheid ons lieve vaderland befchijnt, die ons gelegenheid geeft, om onze werkzaamheden, met meerder kracht en ijver, te kunnen voortzetten; zo vloeit daar uit, voor ons allen, deeze gewigtige pligt voort: dat wij ons dan, nu ook, met vèreenigde krachten, met verdubbelde pogingen,' haasten, om, voor onze medeburgeren, voor onze minkundige, minder gegoede ttad- en landgenooten, voor de opvoeding hunner kinderen, voor de verbetering der fchoolcn en fchool leeraaren, nuttig te kunnen zijn. Tot dit einde zal ik uwe oplettenneid ftraks, bij het verhandelen van de Punten ter Befchrijving, op eenige, hiertoe zeer gelctaiKte Prijsvragen, poogen te vestigen, welken, eens behoorlijk bpandwoord zijnde, met de reeds uitgegeevene werkjens der Maaticnappij, al eene vrij volledige bibliotheek voor dezelven zullen kunnen uïtmaaken ; vooral dan, wanneer men 'er nog bijvoegt, het aantal der reeds uitgegeevene Schoolboekjens, die, volgens het algemeene getuigenis van des kuniigen, zo wel voor den onderwijzer als den M 4 leer"  c i73 ) leerling de heilzaamfte voorfchriften en lesfen bevatten , en die , wanneer zij eens algemeen ingevoerd worden, ongetwijffeld, van het grootfte nut zullen zijn- Maar, — hier doet zich eene gewigtige zwaarigheidop. Deeze gefchriften, hoe zeer dezelven, in alles, aan hun oogmerk beandwoordende, opgefteld zijn, ontmoeten, evenwel, bij eene menigte fchoolonderwijzeren eene tegenItriboehng, die zij niet verdienen, en die men van mannen, welken tot zulk een gewigtig ambt geroepen zijn, of zich uit verkiezing daarin gefield hebben, naauwlijks zouden hebben durven vermoeden. Ondertusfchen zijn de beweegredenen, die den een of ander, tot deeze laakcn.swaardige handelwijze vervoerden, zeer vcrfchillende; eenigen daar van zullen, buiten allen twijffel , döor de thans, zo gelukkig,in ons Vaderland plaats hebbende verandering, van zeiven moeten vervallen; zo als, bij voorbeeld, bij allen die khoolleeraaren , wier aanftelling en bezoldiging ftoncl onder het opzicht, of in handen was , van dezulken. in wier boezem alles, bchalven waarheids-, vrijheids , menfchen- of vaderlandsliefde, woonde; deezen toch, zo wel geestelijke als waereldlijke Heeren, Ambtenaars-, Arm- ofSchool-opzichters, wilden niet gedoogen, dat de Schoolleeraaren zich zouden bedienen van zulke gefchriften, waar van, naar hun begrip of voorwending , de inhoud of liever de uitgeevers, de iuinfte reuk van ketterij, liet zij in het vak der ftaatkunde, or der, naar hun gevoelen, rechtzinnige godgeleerdheid, aan zich hadden: want, door  ( 179 ) door het eerfte zoude de jeugd,misfchien, geen bij de rechten der menschheid, bij hunne verbindenis, aan het Vaderland, de vrijheid, de deugd, ja bij hunne verandwoording, die zij aan God en aan het voik fchuldig z!jn, dat zij zich haasten, (want dit kan niet te fpoedig gefchieden1 om alle hunne fchoolen, van de, voor de jeugd , zeer fchadelijke, voor het menschdom 'lchandelijke, en der Godheid, niet zelden, onteerende fchriften, te zuiveren: dat zij hunne fchoolleeraaren verbeeteren, die te verbeeteren zijn; den onwaardigen het ambt ontneemen, en de goedwilligen . kundigen en braaven, door eer en voordeel, waar op zij de billijkfte aanfpraak hebben , belooncn; dat zij tevens zorgen, om jonge, voor dit gewigtig ambt, blijkens hunne bekwaamheid en neiging, wel gefchikte voorwerpen, aan te kweeken en daar toe opteleiden. Reeds, voor verfcheidene jaaren,heeft deeze Maatfchappij zich het edel doelwit voorgefteld, om, tot dat einde, een welingericht kweekschool aanteleggen : ook zijn haar daartoe, door eenigen onzer , hier tegenwoordig , zeer kundige medeleden, verfcheidene, zeer wel overdachte en nuttige plans, aangeboden; dan, het heeft haar, altijd, aan de hier toe noodige onderfteuning, aan de vereischte geidmiddelen, gemangeld, om dezelven,naar behooren, tot ftand te kunnen brengen, ündertusfehen doet zich thans hier toe, geheel ouverwagt, eene welgegronde hoop op; want ik kan u, mijne W. H.! berichten, en dit doe ik  ( i8a) ïk met het levendigst genoegen, dat aan onze Achtingswaardige Volksvertegenwoordigers in den Haage,te midden hunner opgehoopte, en allergewigtigfte, Staatsbez;gheden, dit belangrijk ftuk', hunner oplettenheid niet alleen niet ontglipt is, maar dat 'er, op voordragt van een onzer waardigen Stads • Reprefentanten, door hen reeds, voorloopige, beraamingen gemaakt zijn, om daarin niet alleen, maar ook voor alle het geene, dat 'er tot eene goede, Nationaale, opvoeding gevorderd wordt, op de beste, en, met de waardigheid des Volks en deszelfs belangens, meest overeenkomitige,wijze, zo 1'poedig als doenlijk zijn zal, te voorzien. En dit opent, eindelijk, eens het, door ons, zo lang, vrugtcloos, gezochte, maar zo zeer gewenschte en blijde vooruitzicht, dat nu, wel haast, aan de, tot hier toe, zo fchandelijk als onverandwoordelijk verwaarloosde, opvoeding der kinderen van minvermogenden, die toch, even zo wel als die deirijken, toekomftige Staatsburgeren zijn, met allen ijver, en onderfteund door openbaar fezag, krachtdaadig, zal gearbeid worden; at het aankomend geflacht, op eene meêr gefchikte, en der redelijke menschheid waardiger, wijze, in alle die kundigheden zal onderwezen, tot alle die bekwaamheden en deugden opgeleid en aangefpoord zal worden, die hetzelve, in eenen meêr gevorderden ouderdom, voor zich zeiven gelukkig, en, voor de burgerlijke maatfchappij, tot nuttige leden zal kunnen maaken. En, om tot dit groot, dit heilzaam, doelwit mede te werken, dit weet gij allen, is een der voornaamlte pligten  C 183) ten onzer maatfchappij: dat zij, om hier aan te beandwoorden, reeds veel gedaan, reeds verfcheidene, nuttige, gefchriften heeft uitgegeeven, is allen bekend,- dat zij gaarne nog meêr had willen doen, bij aldien zij daar in niet, op verfchillende wijzen, verhinderd ware geworden, behoef ik niet nog eens te herhaalen. Derhalven, waardfte medeleden! gaan wij dan, zo wel hier mede , als ook met onze overige werkzaamheden, op het nu effener, en van veele doornen en distelen gezuiverd pad, rustig, en met allen ijver, voort. Toonen wij, bij aanhoudenheid, dat die zelfde geest, die ons, ten beste van ons Vaderland, voor het heil onzer medeburgeren, tot nut van 't algemeen , werkzaam heeft doen blijven, te midden van ontelbaare tegenkantingen en onderdrukkingen, nu,daar ons de alleskoesterende zon der vrijheid mag beftraalen, niet verflaauwd, maar, veel eêr, daar door fterker aangevuurd is; om in het ruime veld, dat ons, thans,onbelemmerd, ter bearbeiding aangeboden wordt, het zaad van waare deugden met mildelijk geevende handen te ftrooiën; van deugden, waar op de vrijheid van ons Vaderland veilig en duurzaam kan gevestigd worden; van deugden, die de waare Gelijkheid en Broederfchap, de fterkfte zuilen van ons onafhangelijk gemeenebest, onverdeelbaar met elkander vereenigen; van zulke deugden, eindelijk, die bloei en welftand aan ons nieuw optenchtene Staatsgebouw kunnen geeven, en die het zelve, gelukkig en ongefchonden, totheïlaatftenageflacht overbrengen zullen. CHOOR.  C 184 ) C H O O R. De Deugd is 't hoogfte goed : Zij kon in Keerlands Jtreeken , Een ijvervuur onlfïeeken , Dat Braaven blaaken doet. Zij deed de kunst herleeven , En heeft aan Nederland de Vrijheid weêrgegeeven. * * * JVu juicht de Broederfchap. Verdienste toont haar luister; Zij rijst uit neevlig duister. En klimt -van trap tot nap. Geboorte ,fchatten , rangen , Zijn door verdienste cn deugd, gelukkig, thans, vervangen. * * * Eene eedlc werkzaamheid, Die houding ziel en leven jian ons geluk kan geeven , pVoidt reeds alom verbreid. Haast zal de zucht tot ftichten , Tot nat van 't algemeen ,,gansch Nederland verlichten. Nog  C 185 ) Nog twee woorden, mijne geliefde vrienden! voor dat gij dit gebouw verlaat, het welk ter Godsdienftige vereering, ter opwekking en bevordering van alle waare deugden beftemd is. U, aller achtingverdienende leeraars en reehtgeiiarte voorftanders deezer aanzienelijke Luterfche Gemeente! moet ik, uit naam der Hoofdbeftuurers van deeze Maatfchappij, den harteliikften dank betuigen, daar voor, dat gij niét ophoudt, om ons een onbelemmerd gebruik van dit gefticht,voor onzejaarlijklche Algemeene Vergaderingen, toetefiaan. Wij zouden u dit, gewisfelijk, nimmer gevergd hebben, bijaldien wij niet allen, ten vollen, overtuigd waren, dat, zo wel bij u als ons, het aanmoedigen van christelijke, zedelijke en vaderlandfche deugden, tevens, met het bevorderen der hier toe zo hoog noodige verlichting van onze medemenfchen, niet alleen, een. door u erkende, pligt is, maar dat de volvoering daar van uwlieder hoogfte lust, uwlieder zaligst genoegen, uitmaakt. Met alle het gevoel van een deelneemend hart, wenfchen wij dan nu ook, dat gijlieden hier mede nog eene reeks van jaaren, gelukkig en voorfpoedig,moogtvoortgaan; dat uw arbeid, door 's hoogften zegen bekrachtigd, rijke vrugten in deeze bloeiende Gemeente voortbrengen, en gijlieden zeiven het wenfchelijkst genot daar van, in tijd en eeuwigheid, deelachtig worden moogt! En gijlieden allen , herinnert u , thans , die braave , die heilrijke voorneemens , welken gij, zeker , reeds gehad hebt , en  C 186) en waarin ik u, voor weinige oogenblikken, door de krachtigfte, de overtuigendfte drangredenen, nog meêr heb trachten te bevestigen en te verfterken; te weeten, die deugdzaame voorneemens, om waare Broederfchap aantekweeken en uitteöefenen. Thans biedt zich de eerfte gelegenheid aan, om duidelijke proeven uwer wclwillenheid, in dit opzicht, te kunnen geeven. Eene talrijke, hulpbehoevende fchaare, uwer noodlijdende broederen en zusteren, hebben uwe onderfteuning, uwen bijftand, noodig. De broederen , armbezorgeren deezer Gemeente, ftaan gereed, om uwe milde giften voor hen te ontvangen, en zij zullen de moeite wel willen neemen om zich, ten dien einde, te vervoegen bij die geenen van ulieden , welken nog wat verkiezen te vertoeven, om de ver * richtingen onzer aanftaande Vergadering bij te woonen. Welaan dan dat uwe gaaven, naar vermogen, rijkelijk zijn ; dit zal ten bewijze kunnen dienen, dat uwe goede voorneemens geene vlugtige opwellingen, — uwe deugdsbetracbringen geene ijdele vertooningen zijn: en „ (*) gaat dan heenen, eet uw brood „ met vreugae, en drinkt uwen wijn met „ goeder harte, want God heeft alreeds een „ weibehaagen aan uwe werken." —> C*) Prediker IX, 7. AAN  C 187) AANSPRAAK b ij het OVERLEEVEREN der MEDAILLES. . verdienstelijke burgers 1 Thans is het tijdftip daar, om voor het oog deezer talrijke, deezer aanzienelijke, Vergadering te toonen, dat onze Maatfchappij niet onerkenrlïjk is , voor den arbeid, dien gijlieden, tot heil uwer medemenfchen, to t nut van 't algemeen, met zo veel ijver als bekwaamheid, volbragt hebt. Ziet hier de blijken, niet flechts van haare goedkeuring, maar van waare erkentenis en dankbaarheid, die zij oordeelde aan utieden verfchuldigd te zijn, uit naam van alle die geenen, en God geeve dat hun getal zeer groot mag zijn! welken, door het leezen uwer gefchriften , (*) hunne verpligtingen ter bevordering, (*) 't Geen hier Curcijf gcdrukr is, ziet op de bekroonde Verhandelingen, over de Prjsvraag: „korre fchets ,, van een braaven Huisvader en zulk eene Huismoeder," enz. [zie Handelingen van 1794 pag. 171.] ontvangende de Gouden eerpenning martinus bodisco, en de Zilveren jan van 0mwenkerk Dg vries, derzei»Vïr Schrijverij. N  C 188 ) ring van het huisfelijk geluk, mogen leeren kennen, waardeeren en opvolgen ; van hen, welken, door een gepast onderwijs aan de jeugd tc geeven (*) haar gelukkig voor zich zelve, en tot nuttige laden voor de burgerlijke maatfchappij kullen vormen; — van hen, eindelijk, die niet meêr naar den ouden flenter, door vooroordeelen of grilligheid aangefpoord, hunne zoonen, tofzodaanlge beroepsbezigheden opleiden, (f) wélken len eenemaale met hunne geaanheid ftrijdig waren, maar nu door oplettenheid, overeenkomftig met de gegeevene voorfchriften , de geneigdheid, vatbaarheid cn vermogens hunner zoonen hebbende leeren kennen, hen dan eerst tot zulke ambachten of handwerken bepaalen, waar door zij, in rijper jaaren, voor het Vaderland, voor hunne huisgezinnen en voor hun zeiven , ten meesten voordeele, — van het grootfle nut, kunnen zijn. Het is dan met het wenfchelijkst vooruitzicht, dat onze Maatfchappij, uit naam eener, door uwen arbeid, verlichte, verbe- ter- C) Dit ziet op de Prijsvraag: „ welken zijnde gebleken in de Schooien , waar in de jeugd van den gemeenen „ buigerftand onderwezen wordt ï" enz. [zie dezelfde handelingen pag. 17.-.] op welke de Gouden eerpenning aan hekdius westib, de Zilveren aan . . . Hors11 g toegewezen was. Deeze beiden waren niet tegenswoordig; weshalven hen de Medailles zijn toegezonden (t) Aan johannes van 1.aar, Schrijver der bekroonde Verhandeling, over de Prijsvraag: „waar aan zul. „ len Ouders bet best kunnen weeten, tpt welke Ambag. „ ten of Handwerken?" enz. [zie de zelfde Handelingen pag. 175.] wer<* de Gonden eeipenning ter haiid geitelfi.  C 189) terde, en gelukkig gewordene menschheid, uheden deeze eerlaurieren laat aanbieden. Ontvangt dan dezelven uit mijne hand, Gij zult, hier van houde ik mij verzekerd, dezelven altijd hoogfchatten ; niet om hunne innerlijke waarde, deeze is 'er niet, of fchaars Hechts, in te vinden; niet om den luister, waarmede zij u ter hand wordeii gefteld,want deeze wordt wel haast vergeeten; neen, maar om dat zij u geftadig, en telkens op nieuw, weder zullen toeroepen: „ de uuren, welke gij „ aan die gefchriften hefteed hebt, waar aan „ wij onze geboorte verfchuldigd zijn, behoo„ ren onder het getal der belangrijkften, der „ nuttigften van uwen geheelen leeftijd: het „ goede, dat gij daar door geftichr hebt, kan „ voor veele huisgezinnen, ja door veele „ volgende geflachten, voortduuren, en nog „ onbereekenbaare vrugtgevolgen hebben. Gij „ hebt daar mede der menschheid, — uwVa„ derland —dienst gedaan;uw naam,uwe ge„ dachtenis zal hier door,altijd,onder de ver„ dienftelijke Burgers gefteld, — zal met eer„ bied, bij alle waare menfchenvrienden, in „ zegening blijven 1" N 2 AAN*  ( ioo j AANSPRAAK bij het openen DER V E R G A D E R I N G. (*) Welaan, Burgers! afgevaardigden der Departementen van onze zo talrijke, zo beminnenswaardige, Maatfchappij! — het is meêr dan tijd, om eenen aanvang van onze werkzaamheden te maaken. Ik heb, het is waar, door eene uitgebreider Redevoering, dan gewoonlijk, te houden, daar toe een weinig meêr tijds gebezigd, dan 'er wel eigenlijk toe beftemd is. Maar de rijkdom van mijn onderwerp, het welk ik nog maar zeer bekrompen heb bearbeid, en vooral het gelukkig tijdftip, waarin ik u voor de eerste keer van mijn leven , als vrije bataaven heb mogen en kunnen begroeten, zal daar voor, zo ik vertrouwe, bij u allen, mij genoegzaam verontfchuldigen. Laaten wij dan nu, daar wij van alle kluisters ontheven zijn, daar wij geene geestelijke of waereldlijke overheerfching meêr te vreezen, noch te ontzien hebben, als vrije mannen, met verdubbelden ijver, met vereenigde krach- (*) In dt Lutherfche Oude Kerk, den 11 van Oogstmaand.  krachten, alle onze vermogens aanwenden en zodanige maatregelen beraamen, door dewelken, op de fpoedigfte en meest gefchikte wijze, onze, zo gelukkig verkregene Vrijheid, op de onwrikbaarste gronden der deugd bevestigd; eene redelijke Gelijkheid aangekweekt, en de zaalige band der Broederfchap, onflaakbaar vast, toegetrokken moge worden. — Dat ons eigen voorbeeld hier in anderen ter naarvolging opwekke! — en, onze arbeid zal gezegend zijn. Ns AAN-  ( i9s ) AANSPRAAK 11 IJ HET SLUITEN DER VERGADERING. (*) Heb dank, waardige Afgevaardigden onzer talrijke Departementen! voor die bijzondere toegeevenheid , waar mede gijlieden mij, wederom, daar ik voor de derde maal den eerepost van Voorzitter, in deeze aanzienelijke Vergadering, heb mogen volvoeren, begunstigd hebt; maar, in het bijzonder, dank ik ulieden, voor die verftandige, mannelijke, raadgeevingen en belluiten, die onze gehoudene bijëenkomst, niet alleen met eere bekroonen, maar ons, op goede gronden, doen verwagten, dat de gevolgen daar van talrijk en nuttig zijn zullen. Veelen uwer zullen, welhaast, deeze ftad wederom moeten verlaaten, om in den fchoot hunner huisgenooten , tot den kring hunner vrienden , en tot de vergaderingen dier achtingwaardige medeleden terug te keeren, wier vertegenwoordigers zij hier geweest zijn. Vergunt mij dan nu nog in dit oogenblik , eer wij elkander het laatst vaarwel, voor heden, toeroepen, om u nog eens te mogen herinneren,aan de vernieuwing en bevestiging dier goede, dier heilrijke voorneemens, (*) In de Kerk der Doopsgezinden, de Zon, den 13 van Oogstmaand.  C 193 ) mens, die wij, op gisteren, zeker allen, bij ons vastgefteld hebben: te weeten, om niet alleen als braave, deugdlievende, mannen voor ons zeiven te handelen, maar ook anderen, op alle mogelijke wijzen, daar toe aan te fpooren. Gij weet met mij, dat onze Maatfchappij, bij de veelvouwige gelegenheden, welken eene daaglijkfe famenleeving ons daar toe aanbiedt, ook nog andere en veel uitgeftrekter middelen, daar toe opleevert. Gebruikt, bid ik u, deeze allen tot dat heilrijk doelwit. Laat niet, gelijk, helaas ! bij fommigen onzer medeleden plaats gehad heeft, en waar door zelfs eenige Departementen ontbonden zijn, eene vermeerderde bezigheid, veel min het al te ftreelend denkbeeld, dat toch nu, de zo lang gewenschte Vrijhed weder herfteld is, u tot het houden en bijwoonen uwer Vergaderingen , ten beletfel dienen , veel min laauw of achteloos maaken, in het bevorderen dier werkzaamheden, door dewelken onze Maatfchappij in ftand, en bloeiend, blijven kan. Onze Vrijheid is nog, op langen na, niet fterk genoeg bevestigd; en dan zelfs, wanneer zij dit eens zal zijn,dan vordert zij nog altijd deugdzaame, braave, mannen, die in de toekomst voor haar en haare rechten kunnen en willen zorgen. Ons lieve Vaderland is nog verre af van die magt en welftand, die voor het zelve zo hoogstnoodzaaklijk is, en waar in wij allen het zelve wenfchen te zien. Tot het een en ander behoort en kan onze Maatfchappij, door veelerleie middelen en  C 194 ) cn wegen, behulpzaam zijn. Welaan! bevlijtigen wij ons, om het getal van haare Leden, met veele, —zeer veele, — braave, deugdzaame, kundige Medeleden te vermeerderen; op dat daar door haare werkzaamheden vermeerderd en ■ uitgeftrekter kunnnen worden; en wij allen, als rechtfchapen , vrije , Batavieren,rijke vrugten van onze poogingen,tot heil van het Vaderland en .van onze Medeburgeren; ter bevordering van Gelijkheid en Broederfchap, ja tot nut van 't algemeen, in'ogsten kunnen. Dan, waardste Medeleden! eer wij ook dit Bedehuis, ons, zo broederlijk, tot het voortzetten en voleindigen onzer verrichtingen, door den Eerw. Kerkenraad deezer Gemeente toegeftaan, verlaaten; zo behooren wij ook niet te vergeeten, ten einde daar door onze fchuldige dankbaarheid kennelijk worde, om door eene milde gifte, in de busfen, aan de kerkdeuren geplaatst , te ftorten, aan de behoeften onzer noodlijdende medebroeders en zusters, eenigermaate te gemoete te komen. Gij weet, wat ik u gisteren nog zo plegtig verzekerd heb: „ doet „ wel aan den armen, en uwe werken zullen „ den Heere welbehaaglijk zijn.  REDE VO ER ING, ten betoog e: DAT 'ER ZONDER ORDE GEEN GELUK BESTAAT, uitgesproken , in de luthersche oude kerk, ter opening van de jaarlijksche algemeene vergadering der nederlandsche maatschappij: TOT NUT VAN T ALGEMEEN, op den 9. van oogstmaand, 1796, door ARENT JOHANNES VAN SOELEN.   AAN DEN LEEZERI de uitgaave deezer Redevoering, welke volgends oud gebruik, ten behoeve der Leden tot deeze Maatfchappij behoorende, moeste gefchieden, heb ik alleen willen berichten, dat het mij geenzins zal bevreemden, wanneer men oordeelt, dat ik, overéénkomst!g mijne meer ftellige dan outkennende wijze van behandeling des gekoozen onderwerps, deszelfs opfchrift wél "zo eigenaartig had kunnen heeten: „ Orde is de bron van ge„ luk."' Doch dewijl ik niet wilde afgaan van den tijtel, zo als ik die bij het uitfpreeken op' gaf, heb ik dit, even min als iet anders, willen veranderen. De zaak zelve zal 'er, dunkt mij', niets bij verliezen v immers heb ik, hier en daar, het affchuwelijke der wanorde genoeg doen bemerken, om de flelling, dat ,er zonder Orde geen geluk beflaat, van dien kant te jlaaven; flelling, die voorts, door mijne teekening van het heil dat de Orde aanbrengt, bij wettige tegcnflelling , van zelve overtuigend bevestigd wordt; en ik ontveins niet, dat het tafereel aldus te befchouwen, mij, voor fpreeker en hoorers , behaaglijker fcheen, dan het opzetlijk ftilflaan bij een afzichtelijk tooneel van enkel fnoode gewrochten der wanorde, 't welk ieder met afgrijzen vervult, en voor eeneplcgtigheid, ah die bij dewelke ik fprak, cn die tot verwekking van genoegen beflemd was, mij min verkieslijk voor' kwam. Voor het overige, dank ik nogmaals allen, die met hunne bijwooning, het gehouden feest, in [lichting cn luister bevorderlijk waren; en mijne zwakke pooging, hier door, aangenaam »nderjlcunden. Mijne erkendtenis zij ook openlijk  lijk toegewijd aan mijnen geéérden vriend, den verdienstelijken brender a brandis, voor de vervaardiging zijner keurige maatgezan» gen, waar door hij, het verrukkend orchest, zo zeer in dat bevallige deed klimmen, het welk zedelijk fchoone denkbeelden, dichterlijk voor gedraagen, voor ieder gevoelig hart opleeyeren. ~~ Eindelijk: God geeve, dat mijne welgemeende pooging, hoe gebrekkig ook in zich zelve, nog wel hier of daar, bij een of ander deelncemetid hoor er , een vonkjen van liefde tot de aan geprezene beminnelijke Orde zal hebben achtergelaaten, dat bij de herleezing van het Éénmaal gehoorde, op nieuw en verder opwakkeren, en in goede gevolgen yrugtbaar zijn zal! — Ja, mogt de fchoone Orde, zo overvloedig mild, in gezegende gewrochten, ons Vaderland en hcel_ het Menschdom, haast eens zichtbaar begelukzaligen!  C H O O R. Komt, vieren wij het feest Van braafheid en verlichting! Het weltk' vermaak en ftichling In elks ontvonkten geest. Die vreugde aan ons gegeeven , Doe elk,in Nederland, naar kunde en kennis ftreevtn. De zucht lot tvetenfchap Geeft aan verdienste luister; Zij kent noch boei noch kluister, Maar klimt van trap tot trap : Zij wil haare achting toonen , En tal, met eermetaal, verdienste en deugdhekroonen.; De deugd heeft met ontzag, Deez Tempelzaal ontjloten ; En 't heil der landgenooten j Zij de orde va,n deez dag. De Algoedheid will' hetpoogen Van eiken menfchenvriend verfterken en verhoogen- (*) (*) Ook voor deeze Redevoering zijn de verfen ga. maakt door den. Burger g. BnEMDKa & bramdis. A a VA-  (4) * * * VADERLANDSCIIE BURGERS EN BURGERESSEN! WIJSHEID EN DEUGDMINNENDE MANNEN EN VROUWEN! JONGELINGEN EN JONGE DOCHTERS! GEVOEL-VOLLE DEELGENOOTEN AAN DITPLEGTIG FEEST, TER EERE DER MENSCHHEID , TEN NUTTE VAN HET ALGEMEEN, AANGERICHT! ALLEN MIJNE GEËERDE HOORERS EN HOORERESSEN, WIE GIJ OOK ZIJT! HEIL EN BROEDERSCHAP , STICHTING EN OVEREENSTEMMING , MAAKE DEEZE ONZE FEESTVIERING AANGENAAM EN VOOR VERSTAND EN HART TOT EENEN WELLUST!...! anneer de Christelijke zedenleere ons, haare belijderen, met ernst deeze vertnaaninsr geeft: Laat alle dingen met Orde gefchkdenr Dan moge de wufte involger zijner grillige invallen, averechtfche neigingen en  C5> en onbeftuurde barts toch ten, morrend terugdeinzen, om dat hij den loop zijner ziedende driften niet eenigzins, veel min* zo rechtitreeksch, wil gefluit hebben. De nadenkende vriend van het waare en goede — van het fchoone en heilzaame, integendeel, oordeelt gansch anders: Hij eerbiedigt in deeze Apostolifche les den grondflag des waarachtigen geluks van ieder éénling, zo wel als van dat der geheele maatfchappij. — De denkbeelden van Orde-rijzen in zijne ziele te gader op met de eerbiedvolle gedachte aan de Godheid, om dat het God is, die zich in de natuurlijke beide en zedenlijke Urde zij! Hij kome en zié! Hij eerbie- " ïlg? *? alles de ee»wige wijsheid en „ het geluk der waereld!..! — .Maar nu, de Zedenlijke Orde? Deeze is met minder onzer hulde waardig. Denken wij aan onze menfchelijke ziele, en ftaaröogen wij op Gods geluk-bedoelend oogmerk, in haare zedenlijke vermogens, bekwaamheden en neigingen, zo handtastelijk kenbaar: Offchoon het verftand des menfchen in zij. nen aart één is, is nochtans een in het ooo-loopend verfchil van meerder en minder kunde, van grooter of geringer maate van wijsheid, het fpreekendst bewijs eener aller" verbaazendste verfcheidenheid. Maar bedenkt hoe gepast die uitéénlooping is in eene maatfchappij van wezens, onder'dewelken plaats moest gelaaten worden, voor onderlinge verkeering, weêrkeerige opfcherfeïU^T]dfchQ achtinS' verlfandö&enen1„ JtndfhaP' en toeneemend naarftreeven van elkander; of zou niet, zonder dat onder- fcheid  C 16) fcheid van zedelijke krachten, die bliikbaare beftemming der famenleeving op aarde, onbereikt zijn gebleven? Ziet verder, hoe het gebruik der reden, niet plotfelijk ontftaande maar van lieverlede toegenomen, even hier door de oorzaak wordt van nieuwe aanmoediging, door ieder aanwinst van wetenfchap, en van nieuwe aanwinst door iedere aanmoediging. Wordt niemand met het rijp verftand geboren, maar dat, door vóórlichting van anderen, van jongs af, deelachtig, hoe zeer is deeze inrigting gefchikt, om ons, levenslang ,der wijzeren wetenfchap ten vraagbaak te doen ftellen, en, vrij van ichadclijken waan, dwaaling en vooroordeel gemeenfchaplijk te beftrijden, en waare verlichting op aarde uittebreiden V — Hoe juist werkt die gefchiktheid van onzen geest uit, dat wij , door het trapswijze toeneemen onzer kennis, ook van tijd tot tijd, meerder aanmoediging tot de deugd, meerder affchrik van het kwaade, kunnen verkrijgen! Ja, bepeinst, daar beneven, hoe, ter gewisfer bereiking van dat oogmerk der kennis van, cn liefde voor het goede, ons het zedelijk gevoel van goed en kwaad is ingeplant; en bereekent den invloed, dien weder dat gezag des gewetens op ons eigen welzijn , op de welvaart der maatfchappij heeft. En als gij verder bij de bepaaldheid onzer wetenfchap, bijzonder bij onze onkunde omtrend nog aanftaande lotgevallen, ftil ftaat, ftelt dan, tcrftond, aan uwen geest vóór, hoe ook dit niet zonder groote oorgaaken en ten nutte zo weezen moest; want toch  C 17 ) toch die onkunde is, beide in druk en Vreugde, heilzaam, daar zij in den eenen onzen moed, en in de andere onze waakzaamheid leevendig houdt. — En eindigt, na alle deezen, met eene verftandige achtgeeving op de handelwijze van den formeeren van onzen geest; hoe Hij, bvereenkomftig met ■ die zedenlijke gefteldheid en aanleg onzer zielen, immer het menschdom, op veelerhande wijzen, leerde, leidde, beftuurde en tot meerdere volmaaktheid toebereidde; hoe Hij zich, overmits het fcheplel zich van zijne oorfpronglijke hoogte afftortte, door alle de tijden heen, bleef fchikken naar alle deszelfs behoeften, 'die nu zo zeer eene langzaame voorbereiding tot den dag der zedenlijke herftelling, vereischten; hoe Hij, in het zedenlijk beftuur der waereld, daartoe ^ van trap tot trap, meer licht deed opgaan; en zulks zelfs, midden in de grimmigheden der menfchen, die veele verwoestingen op aarde onder de volken verwekten, Wist daarteftellen; — En hoe Hij nog voortgaat, om, onder alle de fchijnbaarftrijdige en wanordenlijke voorvallen der waereld, ja daar door zelve, die weldaadige oogmerken, ten juisten tijde en op zodanige wijze te vervullen; waartoe dei zedenlijke natuur des menfchen, en de zedenlijke beftuuring des Eeuwigen zó, en niet anders, volgens zijne wijsheid en liefde moesten zijn; om elk der wijzen uit alle geftachten, om ieder van ons, vol aanbiddende verbaazing te doen uitroepen: „ Kom i, en aanfehouw wat en wie de Mensch is! j, Hoe hem zijnen Maaker heeft toegerust! B „ en  CiS) ,, en wat Hij om zijnent wille al gewrocht „ heeft, en nog voortgaat te werken; om te wectcn wat het te zeggen hebbe: Er is „ Orde — natuurlijke beide en zedenlijke Or„ de; en met die Orde, waarachtig Geluk !.!" Befchouwing en ervaaring prediken dus , luidkeels, eene natuurlijke'en zedenlijke inrichting der dingen, die vol van Orde, mild in geluk is. Gelijk nu de beoefenaar der fraaie kunsten , bij het vervaardigen zijner meesterftukken, zo verre hij het brengen kan, de Ordevolle natuur naarbootst; zo behooren wij allen, die, zedenlijker wijze,de beelddraagers zijn van onzen Maaker, die eeuwige Orde is, hem, op onze wijze , op den voet te volgen; en die Orde, welke hij in al het gefchapene, in den aanleg onzer zielen en in het beheeren der waereld, zo luisterrijk ten toon 1'preidt, tot het groot voorbeeld van naarvolging te Hellen, bi] alles wat wij denken, gevoelen, doen of laaten. En kan het dan wel misfen, Hoorers! of wij zullen gelukkig zijn ? Immers neen! Zo waar toch als het is,dat het oogmerk des Scheppers was het geluk zijner fchepfelen ,enHij , tot dat geluk, de Orde, die wij alom eerbiedig gadeflaan, ingevoerd en gevestigd heeft. Zo waar als het is, dat juist deeze Orde, zou het famenftel der dingen zijn. dat het is , zo noodzaaklijk ware,"dat, zonder dezelve, alles uit zijnen ftand gerukt zoude worden, en in duigen vallen: Zo waar als het is, dat welk foort van gewrocht, het den Almagtigen Maaker, ook behaagen kon buiten zich, aan-  C *9 ) aanwézig te ftellen, alles, naar zijnen aart en beftemmmg , alti d, de volmaaktfte Orde van zich moest doen affchitteren , om van den Oorfprong, die eindelooze Orde is, te getuigen en zijn onveranderlijk doel, algemeen geluk, te vervullen: Zo waar is het ook, dat wij, doende het geen God doet; dat is, Orde eerbiedigende, even hier door zijn plan helpen volvoeren, in de uitwerking van gemeenfchaplijk en perlbneel geluk;0 Zo waar is het ook, dat, integendeel, bij het veronachtzaamen, nalaaten en vertrappen van zulk eene Orde, het menfchengelukkigmaakend ontwerp des Hoogden, van ons weêrftreefd en verijdeld, en het ergst ongeluk ons afgrijselijk deel wordt. Zo waar, eindelijk; is net ook, dat naar maate de trap van Orde, welke wij bereiken, hooger en voortreflijker is, naar die zelfde maate onze gelijkheid aan den Eeuwigen grooter, en het geluk, dat wij verwekken, edeler en uitgebreider is. Ja waarlijk zo is het: Orde en Geluk zijn, van dien kant belchouwd, woorden van ééne beteekenis; hunne naauwe ver. maagfchapping.laat geene andere onderscheiding over, dan dat wij de ëérfte als de verwekfter van het andere aanzien. De Orde is dat, wat het geluk uitwerkt, maar daar de eerfte is, is het laatfte, en zó omgekeerd. Geene meêr op elkander gelijkende tweelingen, derhalven, dan Orde en Geluk! Hoe » zou dit ook anders mogelijk zijn? — Is niet het raenfchelijk vviarachtig geluk gelegen„ 111 die inwendige gerustheid van het hartj „ in die zuivere zelfsvoldoening, welke Ba „ ont-  C 20 j „ ontfpruit uit het genot van alle zulke genoegens, als met de juiste betrachting onzer'pligten, en de hoogfte veredeling on„ zer natuur beftaanbaar en daar uit her„ komftig is"! — Maar is dan niet, met andere woorden, de beoefening der waare deugd, de weg naar dat wezenlijk geluk? Want toch, waar in beftaat die deugd anders dan daar in: „ dat de wil van den „ mensch, als een zedenlijk wezen > door „ eene rechte kennis van het goede en „ kwaade, geleid wordt tot zedelijke vol„ maaktheid, dat is, tot die vrije gezindst heid en handelwijze, welke met de natuur „ der dingen, en derzelver volmaaktheid „ overeenkomftig, en de grond is zijner „ waare en hoogfte gelukzaligheid V" En is nu niet wederom de Orde in de gevoelens en daaden der menfchen, ingeweeven in de zo even omfchreven deugd? want toch, dedenkbeelden van Orde drukken uit „ de juis„ te beandwoording van de gevoelens onzer „ harten , de werking onzes verftands en de be„ drijven onzes levens aan de juiste maate van „ de begaafdheden onzer natuur, en aan het „ doel onzer beftemming" Welnu: Zijn Orde en Deugd zo naauw aanéén geftrengeld; is beider invloed op ons Geluk zo allerfterkst en onveranderlijk; is onze zucht voor die allen, onze pligt en het doel des geenen5 die een God van Orde is; zou de verwaarloozing van Orde, een gemis van Deugd, en beide eene ontbeering van alle Geluk , een bron van jammer en ongeluk zijn: Hoe en-  (ai ) onbetwistbaar dan in het gemeen, de flelling: „ Zonder Orde beftaat 'er geen Ge,, luk" ! Gemaklijk, en, zo ik meen, naar de behoeften van onzen tijd,en alzo tot ftichting, zullen wij ons van die waarheid overtuigen, wanneer wij de menschiijke loopbaane op aarde met onze gedachten doorgaan ; als wij bedenken, wat in verfchillende opzichten, daarin voor ons te doen ftaat, en opmerken , wanneer wij kunnen gezegd worden, die Orde te eerbiedigen, zonder welke 'er geen Geluk beftaat. Geplaatst in de menschiijke Maatfchappij, in de gezellige en befchaafde famenleeving, is het gemeen dagelijksch leven, voorzeker, de ruimte ons aangewezen, om van ons met wijsheid en door verfchillende betrachtingen vervuld en tot de bronwel van men- fchelijk gebezigd te worden. Niemand is 'er, of in zijnen ftand, ftaan 'er aangelegenheden voor zijne rekening, om welker wille hj meêr bijzonder, algemeen of huislijk, beftendige achtgeeving op al wat hij denkt en doet, in het werk moet ftellen, zal het een niet het ander omver werpen en alles met de voorfchriften des Eeuwigen ftrijden, dan is 'er keuze, fchikkfng, verdeeling, onontbeerlijk, Dit is de Orde, die bewaard moet blijven, en die te gewigtiger wordt, hoe onze loopbaane meêr uitgeftrekt en belangrijk is. Zulks te doen is meêr dan een willekeurig menfchelijk goedvinden. Het B 3 is  ( 22 ) is de regelmaat van den Gosdienst, waardoor gezonde reden bevestigd wordt; het is de uitfpraak des Christendbms. Groot zijn onze behoeften, veelen de gevaaren waar aan wij blootftaan, uitgebreid onze verbindtenlsfen, verfchillend onze betrekkingen; in elk van die getrouw te zijn, op die allen ernltig bedacht te weezen, is de kenfehets des Christens, — is de handelwijze des dégelijken mans, omtrend het doel zijnes aanwezens in de waereld en in de Maatfchappij. Maar de man van een zodanig character, 't welk eeuwig met zich zeiven overhoop ligt ; — alles wil doen, cn nochthans niets doet: zich vol verwarring, begraaft onder ftapels van verrichtingen, die voor hem liggen; door de eene, die 'er bij komt, de andere, die 'er was, al weer over het hoofd ziet; dikwijls eene beuzeling bij de hand vat daar hij het wezenlijke moest aangrijpen, en in het laatst wanhoopig alles verzuimt. Deezen man, die alzo van alles wat hij ter hand neemt, eenen woesten baijert, eenen akeligen chaos, vormt; die, in 't geen hij nog gepast fchijnt te doen, niets meêr ten voorfchijn brengt dan een brok op zich zeiven, zonder verband tot het geheel, beroofd van waarde, zo wel voor God, als voor hem zeiven en de waereld; deeze drokke nietsveizorger is niet de man van Orde, niet de beërver des Geluks. — 6 Neen! immers deeze laatfte vervult ieder deel van zijne taak, daar en zo als 't juist behoort. — Hij is gelijkmaatig den eenen dag als den anderen daarin voortgaande. — Over-  Os) Overéénbrenging van deeze pligten, met geenen; bevordering des eenen dóór den anderen , is zijne ftudie; de deugd is het ftandvastig fierfel van zijn effenbaar gedrag; in de meêr geringere, even als in de hoogstwigtige toeftanden zijnes levens, bij het afleidende der waereld , zo wel als in zijne ftille afzondering, houdt hij zijne inwendige getuige wakker, en tot de vraagbaak waar naar hij blijft hooren. Opgeruimd van ziel, is hij., niec minder in zijne bézige ftonden, dan bij zijne peinzende nagedachten; aangenaam , daar door, voor de zijnen; moedvattend bij onfpoeden , die uiterlijk mogen fchaden, maar inwendige verwijtingen, zelfsverwenfching of wanhoop knaagen en verderven kunnen. Dezelfde regelen van beftuur, wijzen hem den nieuwen en verderen weg aan; daar op treedt hij blijmoedig voort; en hoe ook zijn lot zij, zijn uitgang is zalig, om dat hij de Orde voor immer lief had, en haare uirwerkfelen niet vrugtloos begeerde. — Hij, dien ik hier tekende, is, in het dagelijks leven, de man van Orde ; en zonder die Orde, voorzeker, is 'er geen Geluk. Plaatst hem nu in den geest voor u. Ziet hem in de afdeeling van zijnen tijd oplettend bezig, hoe hij bier door, elk ontwerp volvoert; hoe hij eene taak, waar' onder de meesten zuchtend zouden, meenen te bezwijken, gemaklijk en volkomen afwerkt; en, bij de uitgebreidfte betrekkingen, niet onafgedaan laat. Hoort hem., hoe hij met eerbied van dien tijd fpreekt, als die in de eeuwigheid nog veel meêr dan B 4 hier  ( a4) hier beteekenen zal; en hoe hoog hij daar? om ieder ogenblik waardeert. Niets wil hij nu nalaaten , dat wat laater ontijdig zou kunnen zijn, of fpijt baaren. In de Jeugd te doen, dat oud niet meer te doen is, en oud de geen te zijn,, die men dan weezen moet, is de zichtbaare ftrekking van zijne gangen. Noch vroeg bedorven, noch hoog bejaard, elendig door tijdvermoording, is al zijnen tijd verdeeld en aangelegd, om haar met eene eeuwigheid en eene eeuwige Orde, eenmaal, te verwisfelen. Ziet den. zelfden man werkzaam bij zijn beftuur over het deel dat hem van aardfche goederen ge- geeven is. Met zorgvuldige bcreeke- ning van vermogen en toeftand; met de vaste voorziening in het noodige, voor dat hij aan het wel ontbeerlijke denkt; met fpaarzaamheid en beleid zonder kaarigheid of onrecht, ontwijkt hij alle de netten die verbastering van tijden en zeden fpannen; en blijft immer onbekend met dien poel van vertwijfelingen, wroegingen en hoopelooze verüechting van character, waar in, vaak, de overdaadige en brooddronken aanbidder van eene door, tot fuizebollcns toe, uitgedachte kunstbehoeften, ontluifterde Eeuw, zich en de zijnen neder ploft. — Ziet hem , met weinig voldaan, een zeker en geöor« loofd voordeel kiezen, maar het gewaagde en zondige kans fpel van den dolzinnigen voeder zijner weelde fchuuwen; en hoe hij menigwerf nog rijk moet heeten als de ander arm en berooid is uitgefchud. Ja, ziet hem ftaan met de fiere houding des onafhanglij- kep  05) ken mans, daar de ordenlooze zelfsvernieler moet kruipen om de gunst eenes anderen. Ziet hoe hij zijne echtgenoote — kroost — nazaaten, 't mag zijn door ftormen, die hem buiten zijne fchuld, aanvielen, maar niet door wanördenlijk verzuim' of zotte bedrijven, in elende achterlaat, tot een weedom voor hun zeiven, en tot last der famenleeving, maar hoe deezen, integendeel, zijne asfche zegenen, als die voor hen in hun belang, al ware het ook met minvoorfpoer dig gevolg, alles met wijsheid regelde. —— Befchouwt hem, als hij, tot dat einde, aan de zijtle eener medewerkende lieve Gade, — dat onfchatbaar ieven van het leven des liefhebbenden mans! in 't overleg van het beste fchraagen des huisfelijken Geluks, werkzaam is; en, bij iedere omarming, zich met haar verheugt, over eene goede nieuwe regeling, en zo, in deeze weerkeerige belangneeming, het zegel daarftelt, dat hunne liefde zelve op Orde gebouwd is. Ziet hen te famen, op zulke grondüagen, de onfpoed doorworstelen; hoe zij elkander voor klippen waarfchouwen, en als bij de hand in 't veilig midden houden. Hoe zij de vrugten hunner huwlijksliefde, niet alleen phijfiek, maar ook zedenlijk, met kloekzinnigheid opkweeken, — aan eene zelfde regelmaat des gedrags gewennen. En hoe langs dien weg hun huis gebouwd wordt, in oi> derfcheiding van dat eenes mans, en eener vrouwe, waar gebrek aan welgeplaatlte liefde,—waar mangel aan overéénltemming van hart en neigingen, — waar ligtzlnnigheid, wanB 5 or-  (aö) orde en verkwisting, het gemeenfchaplijk gebouw, zo tot den grond toe Hechten, dat de nazaat nog lange bij het gezicht der ruïne Schreiend nederzit. Nog eens: Geeft acht op den man, dien wij befchouwen, bij de keuze en gebruikniaaking zijner vermaaken. Hoe/ hij de zedenlijke kiest boven de zinnelijke, maar echter de laatften ook dankbaar gebruikt, ter verfrisfching des ligchaams, ter opwakkering des geestes. Hoe hij de meestfchuldelooze genoegens zelfs, met waakzaamheid, binnen haare grenzen houdt; cn zo nooit gevaar loopt, dat hem dezulken, die drafwaardig zijn in den draaikolk des verderft wegfleepen. Hoe hij, ontwijkende het onbezonnen bedrijf van hen, die geduurig den nacht ten dag, den dag tot nacht misbruiken , in armmaakende verkwisting, onbefuisd tieren en raazen, —■ in affehuwlijke onreinheid, weg kwijnen, te gelijk hunne fchande, verachting, elendc en verzinking van zich weert; en integendeel eene gezondheid, ecre en voordeel bevordert, die met wijsheid door God, voor den vrolijken mensch, — voor den zich ontfpannenden christen, aan een geregeld en onontbeerlijk vermaak is vastgemaakt. Daarom eindelijk: Geeft acht op Hem, dien wij fchetfen, als hij zijn deel neemt van de zo aangenaame, gezellige en vriendfchaplijke verkèering. Niet van daag, dien , morgen eenen ander kiezende, houdt hij den kring zijner vrienden, en van hen met wien hij bijzonder en vertrouwelijk omgaat, beftëndig vast. Lang heeft  C*7) heeft hïj werk Vrienden te kiezen, maar die hij heeft, zijn hem dierbaar. In en door het bijzijn van eenen oprechten vriend, van eene recht hartelijke vriend inne, wis feit hij zijne bezigheden, verkwiklijk, af; maakt deelgenooten van onderlinge vreugde; vertroosters in elkaêrs bezwaaren, want hun verkeer rust op verftand en braafheid; en zij fpooren elkander op, om, als het tijd is, ook weder die ftreelende ommegang, voor eene poos te vervangen, met zulke eenzaame betrachtingen, die elk ter behartiging zijner belangens voor hier en voor de toekomst volftrekt noodig zijn. Zo blijft zijn huislijk genoegen, haare onfchatbaare waarde bezitten, offchoon hij een vriend der gezellige verkeering is. Zo keert hij immer tot zich zei ven en zijnen kring, blijmoedig weder. Zo is hij gelukkig bij zijne vrienden — gelukkig ook bijafwisfeling,van hen gefcheiden zijnde; en daar deeze vriendfchap niets heeft, van het walgelijke der onbedachte, wisfelvallige en verbasterende vriendfchap der _ Hechten _ en verftandeloozen, zo eindigt zij ook niet, als deeze, in kijvagiën , haat en onheilen; maar zij houdt ftand tot aan geene zijde des grafs, daar zulke harmonifche zielen, nog zaliger verkeer — nog zoeter eenftemmigheid, te wagten ftaat. — Wel, Hoorers ! Al is mijn tafereel onvolkomen, zoudt gij 'er toch den man niet in bemerken, die, in het dagelijks leven en in den huisfelijken en gezelligen kring, Orde eerbiedigt? en zoudt gij mij niet nazeggen. „ Zonder die Orde beftaat 'er geen Geluk"? Maar  r Maar gij, welgeordend Choor! Verpoos mij hier voor eenige oogenblikken; en vernieuw onzer aller aandacht, door uwe vuuren levenwekkende verheffing van een keurig Maatgezang, het welk gefchikt is, om de befchouwde Orde Gods, met nadruk op onze gemoederen te doen weegen; en ons, ter haarer naarvolging, krachtig aantefpooren. Wederom dan: heft uwe blijde galmen volvrolijk aan!..! ARIA. Toen aan 's ivaerelds jongfle kimmen t 't Jtlverlieh'.end zonnevuur , jilV de fprankels der Aaluur, Deed onljprutten , zwellen , glimmen ; Toen vertoonde en orde en pracht 's Maaken wijsheid, liefde en magt. Legioenen nectar - dropjens ÏFonkelden op bloemenknopjens , Die, door hun verfcheiden geur, Houding, tinteling en kleur, Duizend lagchende tafree/en , Schikking, zwier en majesteit, jian al 't fchepjel, zaligheid, Eeurllints , konden mededcelen : Daar elk wezen , in zijn ftand, Juichte om dit zo fchoon verhand. Ver-  C 29 ) Verbeelding, verrukking , verplig:ing, Het doorfchijnend oog der verlichting ; Zien zonder die orde nooit ftichting ; Elk volg Natuur op den voet, Zij wijst hoe men handlen moet, Wanneer aan wijsgecrige kimmen De gloed der verlichting zal glimmen , En 's menfchen geluk op deeze aard', Op hooger volmaaktheden ftaart.^ * Ik heb, in de ftraks opgehangene fchets, gezwegen van dat foort van gevoelens en daaden, die wij hebben aantekweeken en te volbrengen, als wij rechtftreeksch acht willen geeven, op ons gemeenfchaplijk belang in de welvaart der gemeene burgerlijke maatfchappij en even daarom in den voortgang van eene waare zedenlijke verlichting en verbetering des menschdoms. Het is waar, datnaar maate het aantal van zulke vrienden van Orde als wij ftraks teekenden, groot is, naar die zelfde maate het Gèmeenebest, waar toe wij behooren, ftoffe van gejuich, en dat deel der menschheid, waaronder zulks gezien wordt, oorzaak tot roem heeft. Die befchouwde eerbiediging van Orde, derhalven, is, voorzeker, de grondflag van uitgebreider Orde en algemeen Geluk, en hij, dien wij 1'chetfen, is ontwijfelbaar de beste vaderlandfchen burger en de edelaar-  ( 3<0 aertigfte menfchenvriend. Immers, de Orde in de maatfchappij, — de Orde onder het menschdom is niet anders dan de vermenigvuldigde fom van de Orde in de denk- en handelwijze van ieder ondeelige. — Even als maatfehaplijk en menlchelijk Geluk, de bijééngebragtê hoeveelheden zijn, van het geluk van ieder op zich zei ven ftaanend wezen; want het wezen der zaake wordt niet veranderd. Maar het kan zijn nut hebben, dat wij de werking van gemeenfchaplijke Orde, in de behartiging van burgerlijk en zedenlijk belang, nog wat uitéén zetten, om ons te vergewisfen, dat, noch in ons vaderland, noch alörnme , Volksgeluk — , Volksverbetering beftaanbaar is, zonder die zelfde Orde. Welaan dan! — Vrijheid, vrede en voorfpoed zijn, voorzeker, de zegeningen, welken het geluk van eenen Staat of Gemeenebest uitmaaken. Dan, herinnert u hier, hoe de bekwaameVoorzitter (*} bij eene zelfde plegtigheid als deeze, in 't jongstverloopen Jaar, hartelijk en overtuigend bewees , dat dtz Deugd alken ee?i veilige en duurzaame grond/lag is voor een vrij Gemeenebest om het zelve gelukkig te doen Zijn. En gij zult mij ontdaan van de verpligting, om dat alles té herbaaien; vooral na dat gij u het ftraks opgemerkte, omtrend de zo naau- (*) De Burger casparüs kensjng, M. D. Voorziner op de Vergadering deezer Maatfchappij in den jaaru 1795.  CsO naamve betrekking, die de deugd op, haare tweeling-zuster de Orde, heeft, daar bij te binnen. Ik zeg alleen: om een wezenlijk Volksgeluk te genieten is de Orde onontbeerlijk! Ja,zegt uw hart mij op dit pas na: „ VVie kan 'er aan twijfelen? Heeft niet ons „ eigen Vaderland, in den tijd des voormaa„ ligen overheerfchendcn beftuurs, menig„ maaien de wanorde aan den boom van het „ algemeen welzijn zien knaagen tot ftervens „ toeV Maar ook, is niet, hélaas'. de dag der Vrijheid, die wij zagen aanbreeken,' „ airede ontluisterd, — is niet, voor maar 51 weinig tijds, om van geene andere zaaken „ te fpreeken, de eer van een waar Patriötisme, verdonkerd, -— de roem deezer ver- ,» maarde ftad bezoedeld, de veilig- „ heid des burgers fel bedreigd — de majes,■> teit des Volks, in de perfoonen van zijne „ Beftuurers en Rechteren, op eene eervergeetene wijze aangevallen en gefchonden, en n onzekerheid, met ridderende angst, eene „ poos aan de Orde vandendaggelteld?Isniet „ dit alles in den eerften grond befchouwd, v> gefchied door den euvelmoed der onzinni?, ge haaters van Orde? Was niet ons harte „ benaauwd en ontroerd ? Waarden niet reeds •» de fchrikbeelden van een alverflindend onge,■> luk voor onzen ontftelden geest? En zou« den wij dan, in dat alles, niet de aloude „ les van alle de gedachten, met nieuwe „ letteren herfchreven zien: „ Waarlijk! Zonder Orde geen Geluk." Uw befluit is billijk, mijne Hoorers! Jammer maar dat een bemorst Patrio tisme, het welk een blinkend ta-  C 30 tafereel moest gebleven zijn, het ons, nog in deezen tijd , zo vaak tot onze fchande leeren moet! Dan dit zij zo: Gij — en Ik wenfchen Orde, en deeze is 'er, wanneer de geheele maatfchappij in het groot is, dat, wat ieder wclbeftuurd huishouden in het klein vertoont. Dit blijft ecuwig waar bij alle volken en onder alle regeeringsvormen, onder zekere verfchillende wijzigingen. Maar laaten onze gedachten zich nu alleen bepaalen tot een Gemeenebest als het onze; waar wij, door eene het Volk vertegenwoordigde regecringswijze, onder het beftuur der wijsten en besten, het kwijnend Volksgeluk in leven en bloei wenfchen wedertebrengen en aan den naneef te verzekeren. — Als daar. de Vrijheid niet tot woestheid,— de onderlinge gelijkheid niet tot onbefchoftheid misbruikt, en de zoete broederfchap noch wrevelig, trouwloos en onedelmoedig verloochend, noch kinderachtig in lafheid'verkeerd wordt, maar ieder van deeze hoekfteenen den algemeenen Tempel, gelijkmaatig, fchraagen, dan is 'er Orde. — Als men de waardigheid van Volks beftuurer niet miskent; als men nooit, door fecten-irver of factie-zucht, den geenen benoemt, die de beste belangen aan zijne domheid of haatelijkheid in koelen moede opoffert, maar wel den algemeenen menfehenvriend en den gecefenden kenner van 't menschlijk hart, van de gefchiedenis der waereld, van die des Vaderlands, of althans de volftrekt braave en in eenigerlei vak bestpasfenden Patriot. — Dan is 'er Orde. — Als men den minvermogenden, bij uk-  C 33 ) uitftek verdienstelijken burger geene plaatfe in de Raadzaal ontzegt, maar hem zelfs met dubbelde eere kroont ; doch nooit, om kwanswijè gelijkheid voor te Haan, een gros van Hoofden des volks Samenflanst, die en mangel van opleiding en kennis, en ook niets te verliezen, alles te winnen hebben; en, vooral als 'er een flecht zedenloos chafacter bij komt, met het gemeen belang, dat hen luttel aangaat, ter verwarring en tot bederf omfpringen kunnen; — Dan is 'er Orde. — Als ieder Volks-beftuurer de bezorgde bereekenaar is van de krachten en vermogens zijner medeburgeren, om te wceten wat hij van hen mag en kan afvorderen: - En als zijne Burgeren, weèrkeerig, van het heilzaam doel verzekerd en ingelicht, toefnellen, om het uiterfte, dat in hunne magt ftaat, ten gemeenen oirbaare bijtezetten; Dan is 'er Orde. Wanneer het gezag der Wetten, heilig bewaard blijft, en het Recht en de gerechtigheid niet door willekeurige handelingen, gekreukt, maar door beproefde, verftandige en deugdgezinde mannen gehandhaafd , en deezen daar in van alle zijdengerugfteundworden; Dan is 'er Orde, en anders zwijgt het Wetboek, en een ijzelijke afgrond'van elende, fchrik en verwarring gaapt ons aan! — Alsde wetten, gewoonten, inrichtingen en dergelijken wél al het fchoone en goede, dat toepaslijk zij, van elders, ter volmaaking, ontkenen; maar nogthans, wijslijk, afgemeeten zijn naar het eigen character, den fmaak, de zeden, den algemeenen geest des Volks, voor C 't welk  ( 34) *t welk zij beftemd zijn; en het zelve nooit het rampzalig figuur van blinde naarbootzers — anders gezegd aapen des uitlanders, doen maaken; Dan is V Orde. — Als het Volk, tevens met de waarneemers zijner belangens, wel jeukerig is, om verouderde fchadelijke en 'onbillijke inftellingen en verordeningen voor betere en rechtmaatiger beraamingen te doen wijken ; maar beiden vol fchroomszijn, om niet het oude té verwoesten, zonder nog de bouwftof voor iets beters vergaderd te hebben, om niet door dvvaaze kleinigheden het groot geheel te verachteren; of door kijverijën, dat de eene de deur des gebouws wil hebben, daar, waar de ander een raam verkiest , het gebouw zelve, half opgehaald, ras vervallen te zien; maar integendeel als tijdige en welgeplaatlte famenwerking het wederzijdsch groot ontwerp tot ftand brengt; — Dan heersc/it'er Orde. — Als de hoogfte en gewigtigfte belangen, de voornaamfte bronnen des voorfpoeds, het eerfte verzorgd, niet door op goud aazende eigenbaatigen, maar door den man beheerd en bevorderd worden, wiens talenten en vlijt, hem als den besten arbeider in den hof des natiönaalen welzijns, zijnen loon duizendvouwig waardig maaken; — Dan is 'er Orde. — Als ieder in zijnen eigenen kring, aan die beftanddeelen der gemeene maatfchappij voedfel verfchaft, door noestheid, ijver, en werkzaamheid; als men liever daarom Patriot heet, dan door het onbetamend, wantrouwelijk, lasterziek en verderflijk, bedillen, hinderen en bekladden van den weige-  ( 35) gezinden Regént, liet welk de liefhebberij van menig ledialoppèr j maar ook de ontbinding der Maatfchappij is, en als men, veel eer , het algemeen vertrouwen met eene verftandige en redelijke waakzaamheid beftendig te Samenbindt; dan is 'er, in dit alles órde. — Eindelijk : als Godsdienst en Christendom, en alzo verlichte Deugd, blijkbaar veld gewonnen hebben, onder de Inwooners van het gemeenebest; als zij, elk in zijnen ftand, toonen goede Burgers te zijn, niet Hechts om zich zeiven, om de hunnen , om de maatfchappij, maar ook om des geweetens, om Gods wille, dan zullen zij naar meerder kennis — naar volkomener betrachting zich, geftadig, uitftrekken; — Dan heerscht 'er aanwasfehende t rde. — Eu hoe deeze Orde, in elke bijzonderheid daadelijk een Geluk is, als het bewijs van de wijsheid en deugd der maatfchappij, be hoeft geen betoog ; de uitwerkfelen moeten dit geluk te glanziger doen fchitteren; want onder den zegen des Hoogften, kan het niet anders, of, gelijk de verwaarloozing dier Orde eene geheele (looping des famenftels naar zich fleept, zo moet deeze eerbiediging van dezelve, veerkracht geeven aan de geheele natie; moet haar jaloersch maaken op haare voorrechten, — fterkte geeven van binnen, kracht van buiten. Ja, Vrijheid met Onafhanglijkheid; Vreede door innerlijke éénftemmigheid, en uitwendige geduchtheid; en voorfpoed van wegens aller één heid van doel en werking, zullen daar de bazuin doen blaazen met deeze blijmaare: Hier heerscht Orde ! Hier woont GeCa „luk!...  C36) „ luk!... Hier roept alles uit éénen mond, „ — Zonder Orde beftaat 'er geen Geluk! .f' En de gefchiedenis aller tijaen zet het amen achter deeze blijmaar. Rome en Griekenland verheffen nog, van onder de aêloude puinen, deeze fchreiënde klagte: ,, Zonder verwar- ring, partijfchap en verbastering waren wij „ nooit in het niet verzonken- Maar zon„ der Orde was 'er geen Geluk meêr ove« rig !..,.!" Maar het ware van de bepaalde volmaaktheid des tegenwoordigen menschdoms , te veel gevergd, dat, in iedere maatfchappij, allen, zulke begunstigers van Orde, zulke ftichters van Geluk zijn zouden. Ik begon daar zo even te fpreeken van eene door Godsdienst en Christendom verlichte deugd, maar juist deeze as het, die, naar maate zij algcmeener wordt, het aantal zulker edele leden in de burgerlijke maatfchappij grooter maaken, en het geheele menschdom, aan alle oorden, meêr tot éérié maatfchappij vormen zal. Daar onweetenheid, dwaaling en ondeugd, in zich zeiven wanorde zijn, en wanorde ftichten, hangt alles middellijk af ven eene welgeordende zedelijke verlichting en verbetering, om Orde te grondvesten, om de Deugd te doen oefenen en om Geluk voorttebrengen — De verlichtften en braaflten onder de Volken in, alle geflachten, hebben dit- naar hun licht begrepen, en daarom den fakkel der kennis getracht te ontfteeken. — Maar nooit was het om het even, op welk eene wijze die verlichting haare loop richttede, — nooit hetzelfde, wat men menschiijke ver-'  C 37) verlichting heette, of hoe men die te werk iteJJe; En 111 het onvolkomene dat bij de leeringen van cato's, socratessen .peato's of confusiussen altijd overbleef, _vindt men mede den grond, waarom bij alle hunne hooge verdiensten, en beste poogingen het Volks geluk niet duurzaam (land hield. Betere tijden zijn voor ons, In dit opzicht, bewaard gebleven Niet Hechts bedeeld met Godlijk licht, maar dat Jicht tot op den vollen dag, verhelderd doör het onderwijs des Christendoms, weeten wij, ondanks het treurig gezicht van veele verbasteringen en Schandvlekken, veel juister, wat verlichting, wat Orde — wat Geluk zij, en hoe de eerste ons moet wor'den uitgebreid, Qm de bejdcn katften diir te nellen. En wat is die verlichting, welke Christenen alzo mogen benoemen, anders dan dat, „ onder 't menschdom, en in ie„ dere maatfchappij, de wjjsten en besten j, de meest zuivere denkbeelden verfpreiden „ van s menfchen verhevene natuur, zijn „ oorlprong, ontluistering, herftellino-, tij„ dehjke en eindelijke beftemming; dat zij, „ alöm, onder 't menschdom de rechte kennis des Eeuwigen doen opgaan, ontdekt „ in het ruim der fchepping, en door zijne „ gunstrijke openbaaringen, tevens met de „ kennis van hunne pligten omtrend Hem „ zich zeiven , en anderen: Dat zij' „ hen alzo opvoeren tot die vereering hun„ ner maakers , tot alle die ftille gezellige „ burgerlijke en christlijke deugden, vvel' „ ken, door de aau hen voorgeftelde heerlijc 3 „ ke  ( 38 ) ke beloften in de toekomfte, telkens nieuw " voedfel ontvangen en het fiera id tevens en " de balfem hunnes levens zijn"? Deeze heet ik de beste verlichting, de. weg de Geluks! En als alles, wat ik 'er toe bragt, wel aekend, juist geplaatst en wel toegebragt wordt; dan is 'er Orde in deeze verlichting; dan is Orde haar gevolg, en dat geluk van haar onaffcheidbaar, maar ook zonder dat, baat zij niet alleen niets, maar wordt berooft vn haar waare wezen. Immers: Deeze verlichting, willekeurig misvormd tot al wat men 'er van verkiest te maaken, baart verwarring , vertwijfling, dikke nevelen; maar worden de regelmaat des gezonden verltands, de weg der waarheid,en de eisfehen van een redelijk geloof, getrouw, gevolgd; dan wordt één vast punt, de veilige baak voor allen. Is dit niet Orde — is dit geen Geluk? -—• Deeze Verlichting, plotzelijk, met geweldise fchokken, beproefd, zal het verltands oog dat zwak is, bedwelmen, verbijsteren, ia verblinden; maar trapwijze toegebragt, eene klaarheid, zekerheid en vertrouwen verwekken mild in gezegende gevolgen, is dit niet Orde? Is dit geen Geluk ¥ -— Deeze Verlichting, met verward met dat onbefuisd beoorlogen van gemeene Volksvooroordelen en begrippen, 't welk tegenkanting, ondank en verftooting baart; maar dienstbaar tot eene zachte ondermijning, en te gemoete koming van dezelven, behoudens oprechtheid en waarheid, brengt bijval te weeë; baart overreding, -- verbetert gevoelens en daaden. Is dit niet Orde? Is dit met  C39) luk? — Deeze Verlichting, niet verwisfeld met de verzwakkende, overfpannene verfijningen eener weelderige befchaaving, maar bevorderlijk gefield, zo wel aan de te onderbrenging van deeze, als van de laatde overblijffelen eener tegengeftelde ruuwe barbaarsheid; en, door haar, allen de kunsten en %vetenfchappen, gewijzigd ten gemeenen zegen; Is dit niet Orde — Is dit geen Geluk! Deeze verlichting niet Hechts beproefd op de bejaarden, wier verouderde dwaalingen bezwaarlijk met wortel en tak zijn uitterooijen; maar veel meêr ontdoken, om, inde huisgezinnen, fchoolen en openlijke gedichten , de buigzaamer jeugd voor derzelver overerving te behoeden, en daar door op een voortreflijker volgend geflacht meêr gegrond te hoopen; — Is dit niet Orde! Is dit geen Geluk? Deeze Verlichting, begunstigd, niet van ééncn enkelen menfchenvriend die luttel vermag, maar van veelen, van geheele maatfchappijën der zodanigen , die, door verméénde krachten veel vermogen: — Deeze Verlichting, door geene heerschzucht van Despooten of het dweepehd gejoel van domme priesteren, bedreden en verdonkerd, maar door Vrijheid-ademende Volksbefluurers en verlichte Volks-Leeraars begundigd, en haar alom de doorbreeking gemaklijlc gemaakt te zien, zou dit niet Orde — zou dit niet Geluk zijn ? Deeze Verlichting, geenszins vermengd met een te overdreven tafereel, van wederbrenging tot den oorfpronglijken daat der natuure; en C 4 van  ( 40.) van zo volmaakt gefchetfte menfchen, als wij nergens, metdedaad, aantreffen, waar door niemand verbeterd wordt- maar juist ftrookende met den waaren toeftand dezer waereld, en de natuur des menschdoms, zo als wij het kennen, en hierdoor toepaslijk ter volmaaking van hart en gedrag; — Is dit niet Orde? — Is dit niet Geluk? — Deeze Verlichting, niet ontluisterd door onuitgemaakte befpiegelingen en twistgedingen, die het hart' koud en het hoofd warm maaken, en in fcheuring en bitterheid eindigen; maar echter verhoogd door den glans van zulke eeuwig dierbaare waarheden, welken rechtftreeksch invloed hebben op de veredeling der gemoederen en des wandels;— Is dit niet Orde, — is dit niet Geluk? — Deeze Verlichting, eindelijk, niet louter wijsgeerig veel min, onder dien fchoonen naam, deerlijk verdonkerd, aangeprezen te zien, waar door de groote menigte te kort gedaan, of van den waaren glans des lichts ontzet wordt; maar haar in alles, tot roem eener christelijke wijsgeerte, recht christenlijk, naar de eige orde Gods en van zijnen gezalfden te 'bevorderen, waardoor haare hooge waarde in de verbetering der Volkszeden, alö mme, kenbaar wordt; — is dit niet de waare Orde — het wezenlijk Geluk ? Moet dan niet zulk eene Orde de zedelijke Verlichting der waereld verzeilen en achtervolgen , zal deeze tot waarachtige verbetering en gelukzaligheid zijn ; zal zij de grondflag weezen van eene zelfde Orde en een daar aan verbonden Geluk in de burgerlijke maat- fchap-  C 41 ) fchappij, zo wel als in ieders bijzonderen ftand? En is dan niet wederom het befluit van alles: „ Zonder Orde, geen Geluk \" Geen gróoter voorrecht, derhalven, dan aan zulk eene verlichting, die den grond van alle Orde en geluk opleevert, terwijl zij zelve op waare Orde gebouwd is, gemeenfchaplijk te mogen arbeiden! Ook dat is het doel deezer maatfchappij, ter eere en ter bevordering waar van wij, thans, plegtig feesthouden. Laat het ons erkennen en 'er God voor danken! Verheerlijken wij zijn annbidlijk beftuur, het welk ons thans, meêr dan ooit, de gelegenheid geeft , om, in deezen, vrij van dwang, onbelemmerd, te werken! Bidden wij Hem, in onze harten, om zijnen vrugtbaarmaakenden zegen en om wegruiming van alle verhinderingen! Ja, doen wij zulks op dit zelfde oogenblik, daar wij den beproefden letterarbeid van waare menfchenvrienden, met den daar aan toegekenden Eereprijs deezer maatfchappij openlijk verééren zullen! Tot dit zo gewigtig als plegtig en aangenaam werk, zal ik, thans, eenige'oogenblikken deeze fpreekplaats verlaaten, om dezelve daar na, andermaal, nog voor eene kleine wijle tijds, te beklimmen, en dan met eene korte opwekking en gepaste aanfpraaken, deeze ganfche voordragt, ordenlijk, te befluiten. Tot dit een en ander dan. zij ftilte en aandacht, mij, dus verre, zo aanmerkelijk verleend, nog verder aan mijne redenen toegewijd !.! C 5 AAN»  C-4») A ANS P RAAK, aan den burger JAN BAKKER, V. D. M. en Preceptor der LatijnfcJie School, alkier; als gevolmagtigd ter aanneeming van den GOUDEN EERPENNING, toegewezen aan de verhandeling : over den invloed der naarstigheid op het menschelijk geluk., - DOOR WIJLEND DEN BURGER WILTETUS BERNARDUS JELGERSMA, A. L. M. PUI. Doet., Predikant te Boxum en Biesfum; en Secretaris der Reprefentanten-des Volks van Friesland. Zie daar, waardig Medeburger en Vriend! Deeze maatfchappij ftelt u, door mij, dit gouden Eerb'ewjs, aan uwen verftorvenen vriend, den voortreflijken jelgersma toegekend, met aandoening , ter handen'. Bezorg het aan zijne achtergeblevene weduwe, op dat het haar, en den kinderen eene toevoeging zij, aan dien grooten keten der blijken van de uitneemende verdienden des sadeloozen mans en vaders! Getuig daar bij, 6 hoe  (43) hoe wij allen, die hier zijn, zijne asfche zegenen, zijnen roem verbreiden en om zijnen dood , in eenen veegen tijd dubbel befchreienswaardig, noch meer zuchten zouden, zo niet onze Reden, tevens met onzenfchoonen Godsdienst, de predikers waren, van de wijsheid diens Gods, die dit fterven ook tot de groote Orde van zijn aanbidüjk plan dienstbaar achtte! — En — wensch haar en de haaren alle vertroosting toe, die het eerbiedigen dier eeuwige Orde den Christen op- leevert! Voorts, mijn vriend! heeft telgersma als mensch en burger, als christen en leeraar, als wijsgeer en bijbeltolk gefchitterd; Is zijn fchoon ftuk werks over den invloed der Naarflighcid op het menfchelijk Geluk, de blijvende aankondiger van zijn edeldenkend character;—En is hij zeiven in den onvermoeiden loop eenes naarftigen en christelijken Vaderlanders geftorven: Welk eene vreugde! — Hij is bij God!Daar is hij veiljrr voor de miskenning en verdrukking der wrevelmoediger.. Daar is zijn loon duizend en duizend maaien blinkender dan al het goud der aarde! En bij deeze gedachte mooeti wij, offchoon bedroefd dat Hij, dien Wn hier gehoopt hadden te zien, onder de do oden daarheenen ligt, juichen om zijn lot. Wel aan! Wij berusten in den wil des geenen, die ons gemaakt heelt; en wij veréénigen onze wenfchen, dat veelen, ook door middel van zijnen, hier bekroonden, arbeid, ndarftig mogen worden gelijk hij naarftig was, op dat hun geluk zij als het zijne, bij hunnen uitgang!..! aan  ( 44-) AAN DEN BURGER HOITO TICHELAAR; Leeraar der Doopsgezinden, vergaderende bij het Lam cn den Toren, alhier;' als gevolmagtigd tot den ontvangst van den GOUPEN EERPENNING, toegewezen aan het schoolboek van JOZEFS geschiedenis; * DOOR WIJLEND DEN BURGER WILLEM VAN OOSTERWrjK HULSHOFF. Proponent bij dezelfde Gemeente. Offchoon de verftandige en edelaartige jonge hulshoff reeds met zijnen alomberoemden uitmuntenden Vader, in het zwijgend graf ruste, toen deeze maatfchappij Iiem , één 'jaar geleden, het Eermetaal toewees, voor zijn keurig vervaardigd fchoolboek van Jozephs Gefchiedenis; zo kan het niet anders dan ons gevoel wederom gaande maaken, daar wij thans, op nieuw bezeffen, boe treurig het zij van den voortreflijken Jongeling, die zo veel was, en nog zo vee! meer beloofde , te moeten zeggen : „ Hij is niet meer "' Evenwel de verdienften van hen, die ge- ftor-  (45) ftorven zijn recht te doen, blijft altijd eene aangenaame bezigheid. Eene mengeling van aandoening en genoegen, derhalven, vervult mij, daar ik U, veel geéêrd Vriend! deezen goudenen Eerepenning, uit naam deezer maatfchappij, voor hem, toereike. Gij hebt hem gekend; gij weet wat hij, vooral om zijner Godvrucht wille , waardig was ; zeker veel meer dan de waaide des Gouds of des Zilvers;en daarom heeft hem God,reeds in zijne jonge jaaren, grooter Eere te beër-" ven gegeeven. En ook in dat verband, waarom hij ons hier verliet, en hooger kringen bewoonen moest, zal, gewisfelijk, Orde hcerfchen! Stort gij, door deeze en andere denkbeelden, zijne, nog leevende, Moeder en Zuster, wanneer gij haar deezen gedenkpenning overbrengt, nieuwe troost in. Boodichap haar de zegenende gedachtenis, die wij immer van den edelen verftorvenen bewaaren zullen, — hoe wij onze kinderen, onze zoonen, daar wij hen zijne gefchiedenis van Tozef in handen geeven, tevens aan hem zullen herinneren; en hoe wij vuurig wenfchen dat zo min bij het volgend als tegenwoordig geflacht, en jozef — en hulshofp -Ü en de poogingen deezer maatfchappij, in vergetelheid bedolven; maar, tot wezenlijk voordeel, gedacht, geraadpleegd, en naargeftreefd mogen worden. Op dat alzo het doel en het verlangen deezer maatfchappij, om de Orde des gedrags van hun beiden, in den Lande .geëerbiedigd te zien, niet onvervuld blijven; —• ! AA IS  ( 46 ) aan den burger JO HANNES van LAAR, BIJ DE OVERGIFTE VAN DEN ZILVREN EERPENNING, TOEGEWEZEN AAN ZIJNE VERHANDELING OVER DEN INVLOED DER NAARSTIGHEID OP HET MENSCHEL1JK GELUK. MEDEBURGER EN VRIEND ! Gij gevoelt met mij, thans, dubbel dewaarde des levens, daar gij alleen de man *jt die rder, voor het oog der menigte, zelve, hèt S-rneraal uit mijne hand kufiiywgg men, 't welk u voor uwen n:eiiwen (*) letter arbeid, in deezenZ/Wz g^'f^hS: fchonken wordt. Aan u as het,. to . hier toe noa overgelaaten, om u tot verdere benroèvrng uwe" talenten te laaten uitlok, kenden §e maatfchappij, die met blijdfchap, uwer herhaalde welgelukte poogmgen toejuicht, wenscht u daar toe, leven, f*% De Burger van laar, ontving in het voorgaande jaar van deeze Maatfchappij een gouden ler^mlug, wegens zijne bekroonde Verhandeling, ft, dPe v aag,': Waaraan zullen Ouders en Voogden het llt kunnen weeten, tot welke Ambachten of Handwer. len hunne Zoonen, volgens hunne geaarthtd (genie; lehooren opgeleid te worden.  (47 ) lust, moed en krachten! Het is geenszins ongevallig voor u, niet te vergeefsch naast eenen jelgersma, naar de kroon, in de loopbaane der zedelijke werkzaamheden opgehangen, gedongen te hebben. Uw Zilver naast het Goud van zulk een beroemd man , heeft , als 't ware, dubbele waarde. Maar beken 'er de bekwaammaaking des geenen in, die u zo gaf te denken, zó te fchrijven; en laat de gedachte, dat de ftempel van waare verdiensten op uwen naam geflagen, en duurzaam bewaard, eenmaal lof bij God zal hebben, als de roem van een verganglijk metaal voor den menfchen niets meer te beduiden heeft; u veel meer dan menfcheiijke hulde, roeren en gaande maaken, om met die zelfde naarftigheid, welke gij zo treffend wist aftemaalen, onvermoeid voorttegaan, in het verlichten uwer natuurgenooten; en, daar door,in het helpen ftichten van een geluk, dat op Orde rust — en tot redding ftrekt, van het Vaderland —■ tot heil der menschheid! voorts: geniet het goede en zie uw poogen met zegen bekroond! — (*) # Zo hebt gy dan allen mijne redenen gehoord, (*) Deeze aanfpraaken werden door allen de drie, hier vóórgenoemde burgers, zeer gepast, en overeenkomftig nier de betrekking, waar in zij den eere-penning ontvingen, beandwoord.  C 43) hoord, en mij dat deel der plegtigheid 't welk mij te verrichten Mond, zien volbrengen. Uwe, misfehien te lang gevergde aandacht, waar voor ik u dankzegge, raag mij nïetdoen twijfelen, ©f gij geen hartelijk welgevallen hebt aan de zedenlijke en voortrefiijke bedoelingen deezer maatfchappij»Gij hebt die v- lorzeker. Welaan Hij, die nog geen deel aan dezelve heeft , neeme 'er deel aan van dit óogenblik af! Hij, die 'er, langer of korter, toè behoort, betoonc zich meêr en meêr, een werkzaam menfchen vriend, die zelfs, door veele teleurstellingen niet moede wordt ten gemeenen beste, goeds "moeds, te beproeven al wat hij kan! Brengen wij, zo allen , iteenen aan, om den Tempel der wijsheid en der algemeene behoudenis, door Orde in ons zeiven, in onze huizen, in onze beroepingen, in onze vriendenkringen, in onze vermaaken, in onze vaderlandfche betrekkingen, en in onze zedenlijke verbetering, zo lleevig in één te zetten ,1 dat zij eenmaal worde de Tempel der verruiming, des voorfpoeds en des gejuichs in ons midden! — Daar toe beheerfche zucht voor Orde aller harten! want „ zonder Orde, gij weet het — is "er geen Geluk" l — Welk eene blijdfehap gevoelt mijne ziele, als ik mij hier te binnen brenge, dat 'er zich, meer van nabij, de uitzichten opdoen, dat de heilzaame poogingen deezer maatfchappij, van den kant der Beftuurers van 's Volks hooge belangen, gewigtige bevorderingen te wagten hebben ! Als volks - onderwijs , i'chool- inrichting en opvoedings- we-  ( 49') tozen met Orde en wijs beleid, nationaal behartigd worden, dan is 'er , niet God, heil te hoopen! ó! Mogt het nog tijd zijn voor Nederland! — Dat ons Land eenmaal Orde vertoone , en Geluk geniete , onder de bam'ere der Vrijheid , — onder het zacht gebied des Vredes, en onder den invloed der waare wijsheid! — ! Dat zult gij mij, vooral, helpen wenfchen-» achtbaareraadder gemeenté! En gijl., eerbiedwaardige LE. den van HET COMMITTé van JUSTITIE van amsteldam! wier veréérend bijwoonen deezer plegtigheid onzer aller en mijne bijzondere erkentenis opwekt. Gijl. allen ervaardet in uwe betrekkingen reeds . te memgwerf, welk doodelijk vergif de wanorde; fnaar ook weet gij, welke hemelfche wellust de orde is , en hoe noodig eene waare verlichting zij,om de eerfte te verbannen,en de laatlle te bevestigen! Doet dan, met de besten uwer medeburgeren, alles, wat uwe hand vindt om te doen, met magt, om daar aan uwen invloed dienstbaar te maaken! Uw beftuur en gezag, uwe handhaving des Rechts, daar gij de gemeene belangen 'bevonden wordi te bevorderen, worde gerugsteund door elk Orde ■ minnend vaderlander en ftadgenoot! In uwe verfchiilende Collegiën zij, tot onderlinge klem- gceving, wederzijds alles „ aan elkander dienstbaar. Wanneer muitzuchD &  C 50 ) 'tige wanorde ooit woede, zij wel uw Vaderlijk hart bewogen, en bloedende, maar verre blijve, eeuwig, eene ilapheid, waar door het wetboek zwijgen, — de Braave verongelijkt, en het verbroken evenwig't, 't welk dan om der Maatfchappije wille, waarachtig, ftraffe vordert, onhertleid zoude blijven ! Zo befchermt gij best de Vrijheid; zo (laaft gij de Gelijkheid; zo wordt de Broederfchap der welgezinden, die met den' opzetlijken booswigt niets gemeens heeft, — hulde gedaan! — Lo is 'er' blijdfchap om u ~ vertrouwen, achting en eerbied op en voor u. ■— Gij keert dan in den kring der ambtlooze Burgers, gezegend, weder — En uwe wensch, om verlichting, om Orde, is niet ijdel!.! ' Dien wensch helpt gij mij doen , 1 medehoofdleden — verdere bestuurers, afgevaardigden en leden deezer maatschappij ! welaan ! blijft dan ftandvastig in uw jaagen naar de bereiking van het voorgeftelde wit ! Doet dat elk aan uwe plaatfe, in uwen kring. Laat 'er ook de wijze, waar op deeze plegtigheid heden en morgen door u betracht wordt, al mede van getuigen, hoe gij de Orde lief hebt; en toont immer, dat uwe begeerte naar Orde en Geluk, in uwe ziele geworteld is! Gij wenscht 'er ook naar • leeraars en opzieners der gemeente, die tot dit huis der Godsdiendige famenkomst, be-  C 51 >■ behoort, en die wij voor deeze nieuwe vergunning vahhetzelve dankbaar zijn. Gaat vöort met het loflijk voorftaan eener gezonde Christen leerefzondervan herfteïïing iets te weeten; (*) en van alle de daar aan naauw verbondene middelen van menschiijke verlichting, als de reinfte bron van waare orde. Vaart, voorts, naar ligchaam en geest, fteeds wél, en ziet, bij uwen uitgang, de bede om Orde en Geluk niet gansch onvervuld! Die bede is de uwe, GIJ ALLEN DIE HIER ZIJT ; wel, brengt dan alle naarftigheid toe om dezelve van uwe zijde te helpen vervullen; en om dat gij ook uwen behoeftigen Broeder en Zuster in dat verband, waarin Orde heerscht, om bijftand hoort roepen, daarom zult gij u, voorzeker, niet voor uw eigen vleesch verbergen, maar ook zo aanftonds de ingewanden der armen verkwikken, die tot de Gemeente behooren, welke ook in dit Gebouw haaren openbaaren Godsdienst waarneemt; en zult gij gaarne met uwe, zoveel als uw vermogen zal toelaaten, onbekrompene giften, de zielen der armbezorgeren verblijden, die hier vcrzaamelen zullen. Dringt,bij den uitgang uit dit huis, om ftrijd,naar devergaderbak der aalmoesfen, of rijkt op uwe plaat- (*) Ik behoefde met deeze mijne benoeming niet anders te beöogen , dan den plaatslijk, niet genoeg bekenden leezer.'een wenk te geeven, dat deeze plegtigheid in de Kerk der gewoone, altijd Handhoudende, Lutherfche gemeente, verricht werd. D 2  ( 5a ) plaatlen, om ftrijd, elkander voorbij om 'er u toch van te kunnen ontlasten. Dat zal dit Feest luister bijzetten! Dat zal u doen zegenen! Het zal een blijk zijn, hoe gij, ook door deeze Orde-betrachting, geluk in u ,—geluk buiten u,— daarftelt! — ln allen — en in alles, zij die Orde en dat Geluk, op alle wijzen u, met ernst,dierbaar. Voorts, verlaat eenmaal deeze waereld, met dien Christelijken vrede der ziele, die het bewijs oplevert, dat gij, ook voor de eeuwigheid, dee?e fteliing. eerbiedigdet: ZONDER ORDE BESTAAT *ER GEEN GELUK! Ik heb gezegd, C H O O R. * * Gelukkig elke Maatfchappij , Waar zucht tot orde en /lichting, Tot Ecndragt en verlichting, Het doel der leden zij. Hel algemeen vertrouwen Zal daar haar Tempel bouwen. ★ ★ Zelfs, in het oogenblik van druk , Hecht daar elk vrij geweten Een Jcha,kel aan den keten Van 't algemeen, geluk. E>ie band, in rampen heilig, ~£[elle elk in voerfpoed veilige  ( 53 ) * * * De zucht lot wetenfchap Voegt bij-verdiensten ijver; Z'j fpant den geestdrift Jtijver f Vaert dien ten hoogften trap ; De deugd groeit bij dien luister ; Verdrijft wanorde en duister. ★ * Gelukkig elke Maatfchappij, Waar zucht tot orde en ftichting, Tot Eendragt en Verlichting , Het doel der leden zij. Het algemeen vertrouwen Zal daar haar Tempel bouwen.   1 REDEVOERING, OVER DE WAARDE VAN HET MENSCHELIJK VERSTAND, ZO MET BETREKKING TOT HE TGELUK DER GEHEELE MENS C HEL IJ KE MAATSCHAPPIJ, ALS VAN IEDER AFZONDERLIJK LID VAN DEZELVE: UITGESPROKEN TER OPENING VAN DE JAARLIJKSCHE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN, OP DEN 15. VAN OOGSTMAAND, DES JAARS 1797' DOOR AREND HENDRIK VAN GELDER.   AAN DEN LEEZER. Men zal eene Redevoering met Aantekeningen, mogelijk, vreemd vinden: doch dit is zo niet; men heeft meer voorbeelden daar van, De vraag is alleen of de Aantekeningen, met dewelken ik deeze Redevoering heb vermeerderd, van genoegzaam belang zijn, en of het van nut en aangelegenheid kon geacht worden dezelven te plaatfen ? — Ik heb dit gemeend. Tot fommigen heb ik aanleiding gekregen door aanmerkingen, die mij, na het doen der Redevoering, gemaakt werden. En ook dacht mij, bij voorbeeld, met opzicht tot de opgerichte houding, gang, en fpraak van den mensch, waar van ik in de Redevoering niets meer zeggen kon, dat het, ter verdediging van het uitfluitend bezit deezer uit/leekende vermogens van den mensch, niet kwalijk te pas kwam, om het geen daaromtrend door voornaame mannen gezegd werd, onder het oog te brengen van hen, * * die  die misfchien hier op niet opmerkzaam waren, en de waarde daar van niet zo hoogfchatteden. Men zal misfchien de befchrijving van de Vuurlanders uit forster, als hier niet te pas komende oordeelen ; dan ik oordeelde 'er anders over, na dat mij de een en ander vraagde: Wat zijn toch Vuurlanders? Voor het overige; moge deeze Redevoering eenig nut doen, dit is alles wat mijn wensch*, ten aanzien van dezelve, omvat. Heil zij u, Leezerl en genoegen. A. H. VAN GELDER.  HOOFDBESTUURERS! BESTUURERS DER BIJZONDERE DEPARTEMENTEN! AFGEVAARDIGDEN TER DEEZER ALGEMEENE VERGADERING! LEDEN EN BEGUNSTIGERS DER LOFFELIJKE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN, UIT BEIDERLEIE GESLACHTEN! LEDEN VAN DEN RAAD DER GEMEENTE! MAIRE! PROCUREUR DER GEMEENTE! — LEDEN VAN HET COMMITTE VAN JUSTITIE DEEZER STAD! MEDEBURGERS EN BURGERESSEN, WIE GIJ' OOK ZIJT, HIER, TER BIJWOONING VAN DEN PLEGTIGEN FEESTDAG DEEZER MAATSCHAPPIJ, TE SAMEN GEKOMEN! ZEER GEACHTE TOEHOORERS! A » Dc  C 2 ) D e Mensch moet eenerleie, — dezelfde, „ wetten der Natuur, ten aanzien zijner ge„ geboorte, van zijn leven, zo wel als van „ (ferven, met de Dieren gehoorzaamen en „ opvolgen" — Ziet daar , eene waarheid aan dewelke niemand twijfelen kan; die aan geene tegenfpraak onderworpen is; die geene uitzondering lijdt: die op den mensch haare toepasfing vindt, zo als hij in den rij der leevende en ademhaalende Scbepfelen beftaat; en alzo zeker in zo verre wij hem volgens zijne dierlijke gefteldheid en werktuiglijke deelen befchouwen. Zou men, echter, uit deeze grondftelling dit gevolg willen afleiden: de mensch heeft, derhalven , geene bijzondere waarde hij bezit geene bijzondere,uitmuntende voorrechten, — boven de Dieren V — Hij kruipt —. hij beweegt zich, even als alle anderen dieren op de fchors der aarde ? — hij leeft, op dezelfde wijze, als elk ander dier, der veranderinge en der lloopinge zijnes beftaans te ge moet? Indedaad, men zou, derwijze, geheel ongegrond — geheel valsch — geheel dwaas beüuiten. Men zou eene tegenfpraak van zich zeiven worden; — eene wederlegging van zich zeiven: en, ware het mogelijk, dat het aier over den mensch en zijne bedrijven konde lagchen , het gehoor zoude ons, weldra, verdoofd worden door den fchaterenden lach van alle leevende fcheplelen buiten ons. Leeft, handelt, werkt de Mensch dan in ai-  ( 3 ) alles volftrekt gelijk de Dieren? Zijn zijne bedrijven die van het in/linct, het welk alleen den lijn volgt in die richtingen, waar in hij vooruitgaat, en dat niet vatbaar is, om zelve afwijkingen te zoeken? Kleeft hij zich bepaaldelijk aan deeze aarde, en is zijn leven Hechts dat der loutere zinlijkheid? Is de eenvormigheid en eenzelvigheid hem genoeg? ~ Ne.en> voorzeker! ~ edeler en voortreflijkeris, en, in het algemeen gezegd, handelt de mensch Schoon hij ook ten aanzien van geboorte, leven en fterven met alle dieren gelijk moge ftaan, hij onderfcheidt zich echter door de verhevendfte bijzonderheden op eene blijkbaare ~ zeer aanmerklijke wijze. Lo dra wij den mensch van de zijde zimes werktuiglijken famenftelfels befchouwen , en wij etten op de hem ingerchapene baveeginssfr-^/fe, welke wij, haare uitwerkfelen in overweeging neemende, gevoeglijk het dierlijk le«ra noemen, zien wij de meerdere volmaaktheid van werktuig en kracht hem, door den wijzen Maaker van alles , boven de dieren gelchonken, voor hoeveel hij die beiden met de dieren gemeen moge hebben. Op de eerfte befchouwing worden wij met verheugende, ja met eerbiediging wekkende aandoeningen getroffen door zijne opgerichte houding (O, waar door hij met het hoofd om hoog geheven in de voortduuring van weinige oogenblikken, de verbaazende fchoonheid van den hemel, de verrukkende pracht der aarde , en eene onopnoembaare menigte van voorwerpen, te gelijk, of na den andere, befchouwen kan. En het is niet het uit! A 2 werk-  C 4 ) werkfel van eenen ijdelen hoogmoed of eener trotfche zelfsverbeelding: maar de indruk yan het waare uitmuntende hier in, welke ons,in die gunftige onderlcheiding, reeds den Heer overal het gefchapene doet vermoeden. Slaan wij ook het oog der aandacht op 's menfchen geheelen leest; ~. op den ganfehen omvang zijner gedaante; op de algemeene famenftelling zijner leden; in het bijzonder op het maakfel zijner handen en voeten; op den vorm van zijn hoofd; vooral op de welgeregelde trekken van zijn aangezicht, waar in eene menigte van lpieren, telkens het getij der hartstogten op eene zeer krachtig fpreekende wijze aanwijst: — nog meer op zijn zo veel 'beduidend sog, 't welk zo veel bij verwisfeling uitdrukt; 't welk nu met eene pnweerftaanbaare kracht, eerbied vordert, itraks onderwerping, dan liefde ; nu vuurig blikt in moed en dapperheid, dan zagtkens ftraalt in vergenoeging en tevredenheid, en, fonkelende van menfchen-min, met alle de kenmerken van tederhartigheid, den kommer wegneemt uit den boezem des bedrukten: -> luisteren wij naar de liefelijke golvingen zijner vaardige en, door de juiste uitdrukking der klanken, zo aangenaame tong — naar dat bijzonder, zo uitlteekend vermogen der fpraake; dat vermogen, om door klanken voor elkander verftaanbaar, zijne meeningen— zijne denkbeelden *——* te kunnen uitdrukken, O) dan, pf fchoon wij gaarne bij dat alles en bij de kennis aan nog meerdere hoedanigheden, welken zich in Hem vereenigen , erkennen , 4|t , wanneer wij de voorrechten van den mensch  C 5 ) nienseh alleen in de fijnheid en fcherpte van uiterlijke zintuigen moesten zoeken, dat dart de mensch door veele dieren verre overtroffen wordt — dan (zeg ik) zien wij deri mensch eene aanmerklijke hoogte beftijgen boven het uitmuntehdfte der dieren. Evenwel hoe zeer de mensch zich door dat alles,'t Welk wij daar in weinige en losfe trekken opmerkten — en hoe veel is 'er nog niet van dien kant, vergelijkender wijze, in hem optemerken! — voortreflijk moge onderfcheiden , het zijn andere bijzonderheden — het zijn andere grootheden, welken hem op den hoogden top plaatfen , in het midden van de ganfche menigte aller leevende wezens deezer aarde om hem heen gefchaard. En welke zijn die ? — waar in is dit gelegen ? — Hier in , Toehoorers ! en het is dit: dat in dit kunftig, werktuiglijk famenftel, — in dit ftoflijk ligchaam een wezen van eene hoogere en fijnere geaartheid woont, 't welk zich door de verhevene werkingen van dat, 't welk wij eert redelijk verftand noemen, doet kennen. — Het is dit, dat hij hen verftartdig — redelijk wezen is. Voorwaar! hier door onderfcheidt zich de mensch, offchoon hij ook naar zijn werktuiglijk famenftel en ingefchapene beweegingskracht in de rijë der dieren moet gêrangfchikt worden, op de aanmerklijkfte, — op de verhevendfte wijze (3). Uit dat oogpunt befchouwd blijft hij niet langer dier _ hij wordt een Engel der aarde ; — hij vindt hier zijnes gelijke niet: - hij heeft gevoel van zijne meerderheid. Al is hij buiten ftaat, om Aj ' op  C 6 ) op eene wijsgeerige wijze over de voortreflijkheid zijner natuur boven andere wezens, te denken en te redeneeren, hij draagt toch eene zekere kennis van die voortreflijkheid (4). Hij verfchilt van het uimuntendst dier gelijk de fchoongekleurde en behaaglijk fchitterende Vlinder , van de affchuw-wekkende Rups (5), wier wezen echter in haar leeft. De Mensch weet wat hij doet — hij weet waarom hij het doet. Het inzien, 't welk hij heeft in het verband der dingen, beftuurt zijne werkzaamheden en wijzigt zijne oogmerken. Op welk eenen laagen trap der redelijkheid hij zich moge bevinden, hij werkt, echter, naar zekere regelen ; de daaden van den Vuurlander (6) zelfs zijn 'niet die van het Inftinct. Het gewigtige en opmerkenswaardige hier van gevoelende , geëerde Toehoorers ! heb ik befloten, om, bij deeze gelegenheid, ware hét mogelijk, daar op uwe aandacht te bepaalen. Niet, omdat ik mij verbeeldde, dat ik U, met betrekking daartoe, iets nieuws zoude kunnen zeggen; of dat ik, hetgeen wel anderen daarvan, voordroegen, zo veel beter zou kunnen zeggen: ö neen! door die verbeelding ben ik niet geleid. Het is alleen de waardigheid en het belang des onderwerps zelve, welke mij bepaalde. En, behalven dit — wat toch zal een Voorzitter op uwe algemeene Vergadering — achtingwaardige Maatfchappij : Tot nut van 't Algemeen ! —• wat toch zal zulk een Voorzitter, tot het doen eener redevoering verpligt, thands, al ten  C 7 ) ten onderwerp verkiezen, daar zo veele kundige en bekwaame mannen, voor hem, reeds de meest bepaaldelijk voegende en gepas'tfte onderwerpen, hebben uitgekipt en behandeld; *— daar hij, verbonden is , om Tot Nut van 't Algemeen, en dus, zo veel mogelijk mar de algemeene vatbaarheid te fpreeken en bij algemeenheden te blijven; _ daar het hem, hierbij, niet geoorloofd is zich in te laaten in het onderfcheidende der godsdienftige begrippen; ~ noch in het geen de ftaatkundige gevoelens zijner tijdgenooten betreft, wil hij, aan de eene zijde de wetten deezer maatfchappij niet overtreeden, en, aan de andere zijde, zich niet bloot ftellen aan berispingen en regelen voorfchrijvende aanmerkingen, die, offchoon niet geheel ongegrond, misfchien dikwerf aan waanwijsheid of meesterachtige bedilzucht derzelver geboorte fchuldig zijn. Na lang beraaden mij eindelijk moetende bepaalen, heb ik dan ten onderwerp mijner redenvoering gekozen ; het befchouwen en aanwijzen van: DE WAARDE VAN HET MENSCHLIJK VERSTAND, EN ZULKS MET BETREKKING TOT HET GELUK DER GEHEELE MKNSCHELIJKE MAATSCHAPPIJ, ALS VAN IEDER. AFZONDERLIJK LID VAN DEZELVE. Op uwe befcheidenheid in het beöordeelen en op uwe toegeevendheid, daar bij zo noodig, mij verlaatende , zeer aanzienlijke Vergadering! en tevens, uit hoofde der waarA 4 dig-  ( 8 ) dierheid des önderwerps uwe aandacht onderftéllende, gaa ik, zo daadelijk over ter voorgenomene behandeling. Gij, echter, ziel en zinnen (tredende Tooncn Zangkunst! die zo vermogend zijt, om den menfchelijken geest eene aangenaame verpoozing te verfchaffen en zijne veerkracht te herttellen >~ treedt gij, vooraf, toe, om door uwe bekoorende werking, ons, m deezen, eene aangenaame afwisfeling te verkenen. Herinnert ons, alvoorens de verhevenheid en waarde van het voorwerp, waar op wij onze aarfdacht zullen vestigen en bereid ©ns tot opmerking, tot gevoel en erkentnis. ►* C H O O R. Komt juicht! komt juicht! Gij zwakke ftcreelingen ! Gij moogt op aarde dingen Naar Englen rang en eer. Verheft, verheft uwe oogen ! Wat fchcpfel kan hier boogen Op redcnlijk verftand,— -uw voorrecht ~uw vermogen? C j f Jlechts, moogt daarop boogen ! Jjc.ar 't all' hier redenderft, — den mensch eikent alsHtet: Juicht  C 9 ) Juicht dan\ juicht dan! verheven ftervclingen ! Juicht dan .'juicht dan l gij moogt op aarde dingen, Naar Englen rang en eer. Juicht dan .' juicht dan ! komt juicht! Gevoelt , gevoelt uw' waarde , Gij , 't leven van deeze aarde ! In wien de Godheid paard» , Plant , dier en denkenskracht. Roemt , prijst haar liefde en magt! Juicht! gij zijl Gods geflacht l Komt juicht! komt juicht'. gij zwakke ftervelingen! Gij moogt op aarde dingen Naar Englen rang en eer. ■ Verheft l verheft uwe oogen ! Geen fchepfel kan hier boogen Op redenlijk verftand , i- uw voorrecht —uw vermogen. Gij flechts moogt daarop boogen; Elaar't all' hier reden de/ft; denMench crlentalsHcer^ Komt juicht! komt juicht ! komt juicht! A 5 Zul-  C .10 ) Zullende dan nu handelen over de waards van het menfchelijk verftand en ten oogmerk hebbende deeze aantewijzen, zo met betrekking tot het geluk der geheele menfchelijke maatfchappij als met betrekking tot het geluk van ieder ondeelig lid van dezelve — zal ik u I. den mensch in zijne hoedanigheid van verftandig wezen, in eenige algemeene trekken, fchetfen. Dan zal ik, II meêr bepaald, en door het doen opmerken van 's menfchen werking in onderfcheidene betrekkingen , die gezegde waarde aanwijzen, en het geluk-aanbrengende daar van,volgens mijn oogmerk, voordraagen. « I. In tweeërleie foorten van wezens kunnen wij alles wat in de Natuur aan ons bekend is, gevoeglijk onderfcheiden. De eene louter ftoflijk — de ander van eene daartegen overftaande gefteldheid. De eerfte, ontbloot van het vermogen, om zich te beweegen en te werken door eigen wil en kracht; beftaande zonder ontwaarwording, zonder kennis — zonder gevoel: alleen vatbaar voor beweeging en werking door het vermogen en den aandrang van krachten, die buiten dezelve beftaan, en aan dezelve vreemd zijn; beweegende en werkende flechts naar de wetten der werktuig-kunde; zijnde dus in alles lijdelijk , en biedende , zonder bewustheid en zonder oogmerk, tegenftand aan elke kracht, die ten aanzien van dezelve eenige verandering van ftaat poogt te weeg te brengen. Tot  C ii ) Tot deeze foort behooren de lucht, de wolken, de winden; alle de hemelfche ligchaamen , die zich boven lucht en wolken, in zo eene fchoone orde, aan ons vertoonen en ons verlichten, — de vloeiftoffen, de aarde , de delfftoffen , de planten en ook eindelijk de ligchaamen der menfchen en dieren zeiven. De andere foort, bezittende een beginfel van eigenwerkende kracht; van eigenwillige bepaaling en beweeging; hierom niet lijdelijk, ~ niet tot eene beftendige rust, gelijk de andere , overhellende , of geneigd: maar in zich zelve levendig en werkzaam met bewustheid. Tot deeze foort behooren alle dieren en de mensch. De mensch, ondertusfchen, deelt niet alleen in de eigen fchappen van ontwaarwording gevoel en eigenwerkende kracht met de dieren waardoor hij zich bepaalt en beweegt naar welgevallen: maar hij is daar te boven in denkingkracht, in verftand en alles wat wij redenlijke en zedenlijke vermogens noemen, zo verre boven de dieren verheven, dat men hem, hoe zeer hij, uit hoofde van de gezegde overeenftemming, in eene orde met de dieren te rangfchikken zij , niet in eenen rang met de dezelven ftellen kan: maar in eenen hoogeren verheven moet befchou.wen. De mensch is een, in den uitgebreidften zin, redelijk wezen. Zijne waare uitmuntendheid ligt in de vermogens van een onftoflijk grond-  C ïi ) grondbeginfel, 't welk wij hem, om gewigtï» ge redenen, toefchrijven. Tot de wezens van de eerfte, ftraks opgenoemde , foort behoort hij naar zijn ftoflijk beftaan: tot de andere door dat onftoflijk onligchaamlijk grondbeginfel: maar hij onderfcheidt zich, hoe verre wij dit laatfte, onder de benaaming van ziel of geest ook tot de dieren uitbreiden , — daarin , op de merkbaarfte wijze; zo dat wij, vergelijkender wijze fpreekende, van den mensch mogen zeggen: dat hij een Seraf is, die de ongefchapene zon te gemoete vliegt, terwijl bet overige Hechts ais een worm in het ftof weemelt. Geenszins komt het thans te pas dit onJloflijk , onbeligchaamd grondbeginfel te befchrijven; geenszins deszelfs beftaan te betoogen; noch ook te bewijzen, dat wij het zelve te recht met deeze ontkennende benaaming aanduiden. Deszelfs beftaan is voor ons bewezen ; of liever , wij maaken met dat bewijs eene en dezelfde zaak uit. Te beftaan en te denken is voor ons het zelfde: en wij gevoele het te wel, dat dit niet behoort tot het vermogen der logge ftof. Het is te klaar , „ dat de mensch op deeze aarde het eenigst „ wezen is, waar in een denkende geest en „ een ftoilijk ligchaam zo wonderlijk zijn ver„ ëenigd. Het eenigst wezen, waar in de „ groei der planten , de beweeging en het „ leven der dieren; de reden en de denking „ der Godheid , vereenigd en werkzaam „ zijn". (*) In (*) Algemeen Magazijn 4 Deel 2 St. bladz. 870.  C 13 ) - In hem leeft een geest van hemelfchen oorfprong ; door deezen werkt hij; of liever, deeze geest is de eigenlijke mensch. Deeze heeft voor zijn verblijf op deeze aarde, het ligchaam noodig, waarin hij woont; dat gebruikt hij tot de uitvoering der verrichtingen , welken hij wil en voorneemt; dat is, in deezen ftand zijn onontbeerlijk werktuig. Het eerfte der vermogens van deezen redenlijken geest is de ontwaarwording. Door deeze verkrijgt hij de eerfte en bloote kennis der voorwerpen, die hem omringen. De zintuigen van het ligchaam, die met den geest, geduurende ons leven , in een onaffcheidbaar verband ftaan, worden door de Voorwerpen, die ons omringen , gevoelig aangedaan, en deeze brengen, door het gezegd verband , of de gemeenfchap van ziel en ligchaam met elkander, en derzelver onderlinge werking op elkander, de vertooning dier voorwerpen in het verftand te weeg. Dit eerfte vermogen is, indedaad, wonderbaar; want deeze ontwaarwording der voorwerpen gefchiedt het eerfte door het bloot ftoflijk gedeelte onzes wezens,'t welk in zich zelve eigenlijk werkloos — dood is. De ziel, echter, ontvangt die op het eigen oogenblik. De ondervinding verzekert ons hier van; niettegenftaande het eene volftrekte verborgenheid voor ons blijft hoe dit toegaê, en wij wel weeten, dat op het ontwaar _ worden van eenig voorwerp zulk en zodanig denkbeeld , oogenbliklijk, in onze ziel geboren wordt: maar niet kunnen bevatten de wijze van dit verband en den ftaat der gemeenfchap vau  ( 14 ) onze ziel met het ligchaam of deszelfs zintuigen. Dit begrijpen wij zeer wel, dat de zintuigen de ontvangers en overbrengers zijn der gewaarwordingen; dat het oog de koleuren, de tong de fmaakep, het oor de geluiden enz. doet gewaar worden, en dat hier uit de denkbeelden van koleur, fmaak, geluid, enz. worden geboren : maar wij hebben geen begrip van het eigenlijk punt van aanraaking en de wijze van mededeeling (7). Op deeze ontwaarwordingen volgen de herinnering en het geheugen; waar door de voorwerpen , welken onder het bereik der ontwaarwording vielen, op nieuw worden voorgefteld; — waar door de ontwaarwordingen en de denkbeelden, welken daar uit ontftonden, bij elkander worden bewaard: derwijze, dat, zo dikmaals en op zodanig eene wijze als de wil dit verkiest, van dezelve kan worden gebruik gemaakt, tot alle zodanige werkingen , waar toe men dezelven wil doen dienen. Dit gefchiedt eerst door het vermogen der verbeeldingskracht, welke, met behulp van het geheugen, alle oogenblikken, als het ware , in eene bijna oneindige verfcheidenheid , beeldtenisfen, tafereelen, voorftellingen voortbrengt, en dus de eenvouwige denkbeelden , welken door de ontwaarwording gevormd of voor de bevatting der zintuigen daar ter nedergefteld waren , vermenigvuldigt. Dat gefchiedt wijders, door de overdenking, welke der verbeeldingskracht den weg aanwijst , dien zij bewandelen moet, om alle ver-  C 15 ) warring te vermijden en het geheugen tot dat eenvouwig denkbeeld te bepaalen, 't welk de herinnering, aan hetzelve, als ter bewerking heeft voorgelegd. Dus verkrijgen wij bij de algemeene of enkelvouwige denkbeelden, welken de ontwaarwording ontving, Jamengeftelde en afsetrokke. ne denkbeelden, en deeze vormen wij ons meerder of minder volkomen, naar maate ons de beelden, waar uit wij dezelven moeten icheppen in eene meerdere of mindere klaarheid of duisterheid voorkomen, en wij ook uit hoofde van andere omftandigheden, bekwaam zijn tot derzelver ontwikkeling en toepasfing. En ziet hier nu het menschlijk verftand toetreeden dat groot en verwonderliik gefchenk der Goddelijke goedheid. Dit vermogen is het, waar door de mensch alle denkbeelden, zo algemeene als bijzondere, even gelijk derzelver voorwerpen met elkander vergelijkt. Dit is het, waar door hi] hunne overeenkomften, gelijkenisfen, verfchillen, zonderlingheden, wonderlijke famenftelhng, oogmerk, rede enz. ontdekt. Dit is het, waar door hij de oogmerken van de wording, en het beftaan van alle dingen 00fpoort; waar door hij belluiten trekt uit zijne nafpoonngen en ontdekkingen; waar door hij redenkavelt over oorzaaken en gewochten ; met het welk hij de natuur der dinaen onderzoekt dezelven van alle zijden beziet • hun nagaat in derzelver verfchillende betrekkingen; hen in hun zwak en fterk leert kennen ; waar op hij zijne werkzaamheden grondvest;  ( i<5 ) vest: terwijl hij, naar de kennis, welke hij 'er dus van gekregen heeft, hun,-door dat vermogen, in dat daglicht plaatst, het weiK hem het behaaglijkst voorkomt; gelijk hij ook, met opzicht tot alles, daar naar zijne plans vormt, door welker uitvoering hij zich de meeste gelukzaligheid voorftelt — waar door zij ook daar toe betreklijk, de meeste uitwerking voor hem kunnen te weeg brengen. Zijn oordeel, 't welk onmiddelijk en onaffcheidbaar het verftand volgt; 't welk ook in envenredigheid tot het zelve fterk ot zwak', bepaald of uitgebreid is , ftelt hem in ftaat, om zaaken met zaaken te vergelijken (8), en daar uit waarheden vast te ltellen, wier wezenlijkheid hij duidelijk in de natuur der dingen gegrond ziet. Ziine Reden leert hem het verband en dus den aleemeenen fchakel der waarheden ontdekken. Zii leert hem dezelven rangfchikken ; het waare van het valfche onderfcheiden; van het grondbeeinfel tot de gevolgen beflmten en zich alduf van de eene waarheid tot de andere verheffen, en met gewisfe vorderingen, eindelijk de' zekerheid vinden, welke bereekend is voor ziine toeftemming. Door den geest van opmerkzaamheid toetst hij a geduurig zijne befluiten en gedaane vastftellhigen aan de waarneeming-en ^aara^ is Hij klimt dus op tot fchranderheid Door de oefening verkrijgt hij doorzicht in de dmeen , welken de voorwerpen worden zijner fedeneeringen : hij leert het beloop der zaaken kennen, welken die voorwerpen bij hem worden , zelfs met opzicht tot derzelver gevol-  ( 17 ) gen. Hij klimt, eindelijk, tot op den hoogften trap, des verltands, de wijsheid. Deezen beftijgt hij, wanneer hij uit allen de door hem verkregene , en , door ernftige beoefening, doorlouterde, beproefde, en, zo veel mogelijk, tot zekerheid gebragte kundigheden, zekere vaste grondbeginselen van beftaan en denken vormt, om met afgemeetene gangen, naar dezelven alle zijne daaden en handelingen interichten. Ondertusfchen, hoe zeer de wijsheid ook de hoogfte trap des verftands moge zijn, nog vindt 's menfchen geest, hoe zeer hier alles eindig en bepaald moge weezen, zich op dezelve in zijne vaart niet geftuit ; immers niet met opzicht tot zijne zucht naar weetenfchappen. In de loopbaane, welke hem hier geopend is, bevindt hij zich, vaak, in, ftaat, om verder dan zijne voorgangeren voort te fnellen en den heuvel der wijsheid op te ftij. gen. Dit doet hij door vernuft of genie ; 't welk zich in het vormen van nieuwe denkbeelden , — in eene juistere famenvoeging van dezelven,— in eene fijnere ontwikkeling, en kiefcher toepasfing, doet kennen, en de voortréflijke waarde der menfchelijke vermogens op het nadruklijkst bewijst. Niet tot eenerleie hoogte, voorzeker, klimt de mensch, aangemerkt als verftandig wezen op. Schoon redenlijk, dat is bekwaam, om te kunnen denken over elk voorwerp 't welk onder zijne gewaarwording vair; fchoon vatbaar voor zedenlijke verpligting, is hij daarom nog niet verftandig, in dien zin, dat oordeel en reden beiden zich B met  C 18 ) met de werking zijnes verftands vereenigerv Wii zien dit in de Wilden —- in de volftrekt onbefchaafde volken. Men kan deezéii meêr redenlijke, of wel redenmagtige, of wilt gij liever, voor reden bevatbaare, — dan verftandige wezens noemen. Alhoewel toch het verftand in hen werkt zo als wij her ftraks befchreven ; fchoon op eenen zeer laagen trap — Hechts flaauwlijk en in de fchemering. In den ftaat der ruuwheid der onbefchaafdheid, blijven 's menfchen groote vermogens als in den dommel van flaaperigheid gewikkeld. In den ftaat der befchaaving zelfs verfchilt de graad deezer werking zeer aanmerklijk. Ook heeft de luchtftreek, waar onder de mensch leeft, hier op eenen kenbaaren invloed. Evenwel zonder de bijkomende werking van oordeel en reden , zal de redelijk genoemde mensch zich nooit naar de voortreflijke waarde zijnes verftands doen kennen. Maar met deezen uitgerust zal hij dezelve op menigvuldige wijzen aan den dag leggen. Vergelijken wij nu, Toehoorers! deeze algemeene fchets van den mensch, als verftandig wezen, met den ftaat, waar in ons alle wezens buiten hem, en inzonderheid de dieren, in de uitvoering hunner bedrijven, voorkomen, wij zullen, twijfel ik niet, reeds daarin de waarde van het menschlijk verftand bemerken. Maar gevoelt gij het niet, dat wij daartoe op den mensch het oog moeten flaan als op een zedelijk vrij- werkend wezen ? Voorwaar! het is de zedelijke vrijheid, welke  C 19 ) ke hij bezit, die de voortreflijkheid zijner natuur verhoogt; die de rechte waarde aan zjjne redenhjke voorrechten bijzet; die zijne verrichtingen uitwerkfelen maakt vaa zijnen ivjI; die zijn verftand allen luister bijzet. Daar de gezamenlijke hemellichten, ja de geheele ftoffelijke waereld, zich naar werktuiglijke en hun onbekende wetten beweegen; daar de dieren alleen blindelings hunne onweêrftaanbaare driften opvolgen, daar js de mensch noch aan die wetten, noch aan die driften onderworpen. Hij kan dat foort van wetten, met opzicht tot de beweegingen, die hij maakt, en met opzicht tot zijne daaden en handelingen, op menigerleië wijzen inrichten, veranderen, doen ophouden of voortgaan. Hij kan die driften, mits, dat hij oplettend en voorzichtig zij , zodanig wijzigen en beftuuren, dat zij, hoe zeer uit haaren aart gelijk aan eenen immer voortgeftuuwden ftroom — hoe zeer dikwerf overeenkom üig met het geweld van eenen orkaan , even zacht en geleidelijk vloeien als de kabbelende golfjens van een Uil - ruifchend beekjen. Hij, die het vermogen bezit van te kunnen overleggen, vergelijken, befluiten, befluiten uittevoeren, enzv. — kan het geen hij verkiest, belluit, enzv. wederom laaten vaaren, en daar voor tot iets anders in deszelfs plaats overgaan. Ieder oogenblik des tijds is 4 in zo verre, aan zijne oogmerken en gezindheid onderworpen. Hij kiest dat geen uit, en volbrengt het, t welk hij voor zijne, gelukzaligheid of de B 3 ver-  C 20 ) vermeerdering van zijn genoegen het best oordeelt, en verwerpt het geen hij voor flecht, gering, kwaad of onheil aanbrengend befchouwt. Hij kan hier in dwaalen, dit is zeker, het menschlijk verftand is voor dooling vatbaar; doch dit neemt de waarde zijnes verftands door deeze vrijheid, niet weg. Ook hij bezit het vermogen om van zijne dooling te rug te kunnen komen. Hij is 'er gefchikt en vatbaar voor, om het bedrog , 't welk zijn verftand bedwelmd had, te ontdekken. Hij kan berouw hebben over zijne verkeerde keuze, en voordaan voorzichtiger worden en wijzer leeren handelen. ^Laat ons hier bij aanmerken, dat, fchoon wij ons ook verpligt mogen vinden aan de dieren iets dergelijks als onze eerfte aandoeningen en grootfte werktuiglijke gewaarwordingen toetefchrijven; fchoon wij het beftaan van een onftoflijk of redelijk beginlël ook, onder zekere bepaaling, aan hen toekennen, . het echter zeker is, dat zij niet in ftaat zijn, tot de famenvoeging van denkbeelden, welke alleen door opmerken, vergelijken en toepasfen gemaakt wordt. Dat zij, dewijl zij geene denkbeelden te famen kunnen voegen (9), dus onbekwaam zijn,om te kunnen denken cj o), gelijk ook zelfs, om hunne algemeene ontwaarwordingen medctedeelen. Dat zij, even hierdoor, niets uitvinden, — niets volmaaken, — niet gefchikt zijn tot eenige vorderingen, en alzo ook niet in eenig deel van hen, zo vaak en niet te onrecht, bewonderd, kunstvermogen voorwaards gaan fiO. Zij blijven in dat alles immer op de-  C 21 ) zelfde hoogte. De kring hunner vernuftige werkzaamheden is zeer eng beperkt. De eenpaangheid en eene zelfde wijze van werken bewijst hunne bepaaldheid: maar de waarde van het menschlijk verftand blinkt door m de verfcheidenheid; in den geduurigen voordgang en meerdere ontwikkeling, en de geduunge vorderingen in weetenfchap en uitvinding. r Maar het wordt tijd, dat ik van deeze algemeenheden afftappe, en tot bepaalder en meer _ bijzonderende aanmerkingen overgaa, ten einde u, meer van nabij, deeze vaarde van het memcklijk verftand, voor het se/uk der menfchelijke Maatfchappij in het gemeen, en van elk derzelver ondeelige leden, te doen opmerken. v Alvoorens echter roepen wij andermaal uwen welwillenden ijver in, behaaglijken loon- en Zangkunst! om door yiw geestvervrohjkend vermogen, onze aandacht nieuwe lust en kracht te fchenken,ten einde, na riet genot der zo verleevendigde verwisfeling, door vernieuwde opmerking, ons zeiven, van de waarde onzes verftands te overtuigen, en met verblijde harten ons voorrecht tè erkennen. B 3 ARIA.  C as ) Zo , we, uil purpren kimmen, 't Alles loestrend zonnevuur, Daar nog paerlcn droppen glimmen , Glansrijk, ftaatig, op zien klimmen; 't Schoone ons wijzen van Natuur; ' Zo heerlijk rijst en blinkt , o mensch ! uw edelst wezen , Vw redenlijk verfta-id; Waar door We in n alleen het beeld der Godheidleczen , 6 Pronk/luk van haar hand ! De gloed der hemeltoorts fchcnU alles geest en leven. ; Wekt blijde vreugde alom ; fchept licht uit duisterr;. HUitneemendjïegefchenk, door de Almagt u gegeeven. Kweekt leven , waar hcldoodsch , cn vreugd, waar 't Joinber is. Zo vlugt de vaale fchaduw heencn Der donhe nacht. Zo worden nevels dood gefchenen , En alles lacht. Uw grootheid praalt heer lijk; verfpreiclt dus haar luist;?: Verlichting breekt door. 't Wordt alles verhelderd, onttogen aan 't duister, Door leven en gloor. Juich, juich , óftervcling! waar vindt gij,hier beneden , Hei beeld , dal u gelijkt ? TI Jlechts , fchonk , de Almagt, hier -f verftand u Jlechts de reden , Waar uii uw grootheid blijkt.  C as ) II. Om over de waarde van het trenschlijk verftand, met betrekking tot het geluk der geheele menschiijke maatfchappij en van ieder afzonderlijk lid derzelve, te kunnen oordeelen, moeten wij hetzelve in werking befchouwen, en wel in onderfcheidene ftanden en betrekkingen. Wij moeten hier bij ook bepaalen wat wij ons onder de benaaming van geluk voordellen. Dit moeten wij eerst doen, om het befluit te kunnen opmaaken of het menschlijk verftand hetzelve met de daad bewerke en bevordere. De inrichting der geheele natuur leert ons, dat het oogmerk des Scheppers, in het voordbrengen en doen beftaan van alle wezens, die gewaarwordingen hebben, is, om dezel. Ven gelukkig te doen zijn. Zijne verheerlijking bedoelde hij zeker met zijne fchepping: maar het is ontegenfpreekbaar, dat dezelve niet dan door het hoogst mogelijk geluk dier gezegde voordbrengfelen zijner magt en wijsi heid kan bevorderd worden. Daartoe wierd dan ook de mensch door hem gefchapen. Deeze, daar voor vatbaat iijnde, moet, naar 's Maakers algoede beftemming, hetzelve dus ook kunnen genieten moet hetzelve overal, bereekend naar zijnen Hand en betrekking — in waarheid deelachtig kunnen worden. De vraag is alleen, wat is, of waarin beftaat dit geluk ? Des menfchen naamelijk; want hier van zullen wij alleen fpreeken. Het is voorzeker geene uitwendige; maar eene inwendige toeftand der ziele. Niets B 4 van  C 24 ) van het geen buiten ons is, maakt op zich zeiven gelukkig. Het genot alleen, mits wel aangelegd en befuurd, brengt dit te weeg. Voor een geheel ruuw, gevoelloos, zinneloos en onwijs mensch, bij voorbeeld, kan het bezit van alle goederen der aarde niets bnaten. Hij, die onder ongeneeslijke ziekten of kwaade harstogten zucht, is daar bij niet gelukkig! De grootfte rijkdom brengt op zich zelve geen geluk aan; om dat hij afgezonderd kan .zijn, van die aangenaame gewaarwordingen, waaruit tevredenheid en genoegen, wegens ftand en betrekking, geboren worden. Het is even eens gelegen met de aanzienlijkfte ftanden en eereposten, wanneer ze niet met innerlijke tevredenheid en blijdfchap worden waargenomen. Wij zijn gelukkig, wanneer wij ons in eenen ftaat van aangenaame gewaarwordingen bevinden; wanneer het ons wel gaat, en vergenoegdheid , tevredenheid en blijdfehap, als ik het dus eens noemen mag, eene voortduurende heerichappij bij ons oefenen. Dewijl het beftaan des geluks dus afhangt van onze gewaarwordingen, zo volgt, dat de wezenlijke bron van ons wel of kwalijk zijn in ons zeiven beftaat; eensdeels, voor zo verre wij een levendig en voortduurend befef hebben van onzen toeftand, en anderdeels, voor zo verre niets eenig goed voor ons is, dan, ingeval wij het zelve weeten te genieten. De gewaarwordingen, waaruit dit ontftaat, zijn niet allen even dezelfden; zij ontdaan ook niet allen op dezelfde wijze; ook zijn ze  ( 25 ) ze niet allen even beflendig"; niet allen hebben ze, daar bij, hetzelfde uitwerkfel- Het is hier van daan, dat het menschlijk geluk in grootheid en waarde aanmerklijk verfchilt. Hier komt bij, dat de onJcrfcheidene toeftanden, waarin de menfchen zich hier bevinden, mede niet weinig tot de bepaaling van den graad des geluks toebrengen. 1 et verfchil der temperamenten; der uitwendige omllandigheden; der meerdere of mindere fterkte des ligchaams en daar aan verbondene gezondheid of ongezondheid; — der inwendige zielsvermogens — werkt hierin op eene krachtige wijze. Vraagt men, voor het overige, waaruit die aangenaame gewaarwordingen, welken ons doen befluiten, dat het ons welgaat; welken ons vergenoegd en te vreden maaken en de büjdfchap in onzen geest doen leeven; welke ons met een woord gelukkig maaken, geboren wordenV wij andwoorden: uit het genot der zinlijke vermaalden — de genoegens der driften én der verbeeldingskracht, beiden, evenwel, gemaatigd en door verftand en deugd beftuurd — en uit de genoegens van het verftand en des gewetens. Dit echter als in het voorbijgaan, om u met eene wenk te doen opmerken, welken de bronnen zijn van het waar geluk, naar hetwelk wij hier haaken, immers behooren te verlangen en te zoeken. Willen wij nu nader bepaalen, waarin het menfchelijk geluk beftaa, wij zullen het op deeze wijze gevoeglijk doen: Het is gelegen, behalven in het befef, dat de volkomenheden van onzen geheelen toeftand de onvolkoB 5 men-  C 26 ) jnermeden van dezelven verre overtreffen, in het genot van die genoegens, welken, of voortvloeien uit, of overeen/temmen met, eene juiste kennis, en de meestmogelijke «aaukeurige beoefening en vervulling van alle onze pligten. Dit is geluk voor elk ondeelig of afzonderlijk lid der menfchelijke maatfchappij — dit ook is, over het geheel genomen, geluk voor de geheele maatfchappij der menfchen zelve. Even gelijk het waar is, dat wanneer ieder mensch, in zijnen kring, de pligten betrachtte, welken hij verlchuldigd is te beoefenen, dezelven algemeen beoefend worden , en hieruit eene geheel deugdzaame maatfchappij moet ontftaan; even alzo is het, ten naastenbij , met het geluk der geheele maatfchappij gelegen. Elk bijzonder mensch moet, op zijne wijze, en als éénling op zich zeiven befchouwd, zelf gelukkig zijn, om eene bijdraage te weezen tot het geluk van het algemeen. Het waar geluk der geheele maatfchappij van menfchen, beftaat in de geheele lom van aangenaame gewaarwordingen, welken het wezenlijk geluk van elke haarer leden uitmaaken. Dit vloeit voort uit de vereeniging, welke onderling tusfehen haare leden plaats heeft, cn uit derzelver ouderlingen invloed op elkander. Het geluk der geheele maatfchappij wordt alzo op dezelfde wijze verkregen , als dat van elk haarer bijzondere 3pden. De hoegrootheid van hetzelve hangt 4heen af van het aantal haarer leden, die in waar-  C 27 ) waarheid gelukkig zijn: alhoewel, met opzicht tot eenig bijzonder vólk, als afzonderlijke maatfchappij gefproken, die gezegde hoegrootheid ook afhangt van haare betrekkingen tot andere maatfchappij ën; Ziet daar dus, hoe het een uit het ander voortvloeit, en met elkander in verband Het is dan nu de vraag: Is het verftand, met betrekking tot dit geluk, van eene wezenlijke waarde ? — en hoe ? — langs welk eenen weg? — laat ons dit bezien. Wij hebben in onze eerfte afdeehng gezien, wat, in het algemeen, het werk is van het menschlijk verftand; te weeten (want hierop komt het kortelijk uit) — alle denkbeelden te vergelijken; de oogmerken deidingen te ontdekken; daaruit befluiten te trekken; met behulp van het oordeel en de reden zaaken met zaaken te vergelijken; waarheden vasteftellen, en met de kennis van den fehakel der waarheden, het waare van het valfche te onderfcheiden, en voorts, na alles zo veel mogelijk onderzocht en in deszelfs zwak en fterk te hebben leeren kennen, daar naar,in hetgeen ons in onze betrekkingen te doen ftaê, te handelen. Het is dan door de toepasfing van dit algemeene op het bijzondere, wat ons ieder in zijnen kring betreft, waardoor wij ons geluk kunnen bevorderen. ' Een mensch en volk, nu, is meerder oï minder gelukkig, naar maate zij van het ge» zond verftand, op de zo even gezegde wij-*e iu en omtrend alle hunne daaden en vet-  C 23 ) richtingen, gebruik maaken; naar maate zii hetzelve, als zodanig, laaten werken Alle menfchen behoeven niet even wijs, even fchrander , van eenerlei fmaak en neigingen te zijn. Het is voor het algemeen geluk zelfs noodig, dat zij hierin verfchillen: het is met noodig, dat alle menfchen wijzen', in den uitgeftrektften zin van dat woord, zijn, — noch minder, dat alle menichen wt/sgeeren zijn. Maar, om in der waarheid gelukkig te zijn, is het bezit des verftand, een volftrekt noodzaaklijk vereischte Dit voorwaar, is, buiten bedenking, zeker, dat zonder het behoorlijk gebruik maaken van het vermogen des verftands, elk naar die maate waarin hij het bezit, niemand het waar geluk deelachtig zal worden. Het is om die reden noodig, dat alle menfchen, in alles wat zij doen, verftandig handelen — hun verftand, naar den eisch, laaten werken. De verft'ande/ooze, hoe weinig aandoening en gevoel hij ook van fmart en ramp moge* hebben, kan niet gelukkig zijn, omdat hij juist dat gevoel en die aandoening mist, welken de indedaad aangenaame gewaarwording cn het wezenlijk genot verwekken ; welken hem de eigenlijke waarde der dingen doen kennen doen gevoelen: van het bloot dierelijke of zinlijke , gevoelt gij wel, dat ik thans niet fpreeke. De dwaas, die door waanwijsheid, en eigenzinnigheid tegen de regelen van voorzichtigheid, wijsheid en reden handelt; valfche denkbeelden laat werken en daar door niet volgens pligt te werk gaat, kan niet gelukkig zijn- omdat hij  C »9 5 hij door zijne wijze van doen, de wortelöorzaaken, welken daartoe leiden kunnen en moeten, ontbeert. Het is op dezelfde wijze gelegen met den zot, die, lustloos en traag, onverfchillig en weinig aandoenlijk, de vermogens van het verftand laat roesten, verbeuzelt , verderft; en, gemakshalven, zijn vermaak, ja heogst genoegen itelt in kinderachtige bedrijven en allerleie grilligheden. En nu is het klaar, dat, hoe minder van deeze foorten van menfchen in eene maatfchappij worden gevonden, hoe uitgebreider, gewislijk, haar geluk zal zijn (ia). _ Maar nog een' ftap nader moeten wi] der zaake bijtreeden, en, in het oog houdende de fchets , welke wij, voorheen, van den mensch als verftandig wezen inzagen, den verftandigen man in zijne wijze van doen nagaan. Dit zal ons meer onmiddelijk de waarde van het menschlijk verftand, met betrekking tot algemeen en afzonderlijk geluk, doen kennen. Ik beken vooraf, (en het is eene treurige of liever treurigheid verwekkende waarheid, welke ik hier zeggen moet) dat in de korte fchets, welke ik u hier pooge voorteftellen, de mensch veel meêr zich aan ons oog zal vertoonen zo als hij behoort te zijn, dan zo als wij hem daadelijk ontmoeten. Niet, evenwel, als of nergend het menschlijk verftand derwijze zou werken: met deeze onderftelling zou die verbonden zijn, dat het waar «eluk, voor zo verre wij op aarde daarvoor vatbaar zijn, nergend en door niemand gefmaakt wierde. Het gebrekkige, zal met in  C 3ö 3 èle hnofdfom; maar alleen in eenige gedeelV tèn van dezelve gelegen zijn. — wijders: Ik fchetfe u hier geenszins den wijsgeer, die alles befchouwt — alles behandelt, als oogmerk en middel; die, ten vollen befeffende, dat in het werk der wijsheid, alles eendragtiï , eenftemmig , harmonisch zijn moet. onder alle zijne bedoelingen, zich één algemeen en groot hoofddoelwit voorftelt; hetwelk hij zich aangewezen vindt in zijne beftemming, hem, beiden door natuur en ©penhaaring (13 >, kenbaar gemaakt, en het welk hijbeftendig voor den geest heeft. Wij moeten ons alleen den man van gezond verftand vertegenwoordigen, geplaatst in de menschiijke maatfchappij, in de gezellige en befchaafde faimenleeving, in het gemeen dagelijks leven, en de onderfcheiden ftanden cn betrekkingen van het zelve. Schoon geen wijsgeer zal dit echter, in het algemeen, zijne bedoeling en pooging zijn: ia alles wat hij doet, de taak hem voorgefchreven wel le vervullen, om daar mede het geluk van zich zeiven en van anderen te verzekeren ; bij de uitbreiding zijner kundigheden, in de zaaken zijnes beroeps, zijne zedelijke volmaaktheid te bevorderen; en döor een welgeordend en geregeld beftuur over zijne hartstogten en driften (indedaad een der voornaame kenmerken van het verftand) zichzelven voor zijnen ftand en betrekking aangenaam en nuttig te maaken, ten einde de meeste genoegens daarin in te ervaaren. Hij zal daar toe altijd, en in welken ftand ook geplaatst, den tegenwoordigen tijd de  C Si ) de beste èn gefchiktfte keuren tér Uitvoering van zaaken, zijner waarneeminge en bezorginge aanbevolen, als overtuigd zijnde, niet flechts van de korte duurzaamheid en ongeftadigheid, zo wel als broosheid des menschlijken levens: maar ook daar van, dat de toekomst, inzonderheid, der wisfelvalligheid is onderworpen, en dat eene voorbijgegaane gelegenheid, nimmer weder te achterhaaleh , ja zelfs eene dergelijke zeldzaam Weder te bekomen zij. Juist daarom is hij karig op den tijd, en* bedachtzaam, om dezelven wel te verdeelen. Hij zal, derhalven , indien de bezigheden van zijnen ftand of beroep hem tot den arbeid wenken, eeri open uur .niet aan vermaaken of uitfpanningen wegfchenken. Hij zal den tijd niet verbeuzelen in zo veele nietswaardige dingen, welken de ledigheid en zelfsverveeling weeten uit te denken. Ook het noodzaaklijke zal hij voortrekken aan het minhaastende, op dat dus orde in zijne daaden blijke. Men mag dus als eigenfchappen van het menschlijk verftand, wanneer het gezond en werkeud is , opteekenen , naarftigheid, ijver, oplettenheid , nadenken , bereekening van voor en tegen, en orde. Befchouwen wij dit verftand met betrekr king tot den godsdienst; wij zullen deszelfs bezitter, niets voor waarheid zien aanneemen, dan na behoorlijk onderzoek, 't Is waar, hij kan in het befluit, 't welk hij omtrend zijn onderzoek, ten dien einde opmaakt, dooien, en wij hebben reeds gezien, dat het menschlijk verftand voor doolingen  C 3* ) gen vatbaar is; ook heeft men hetzelve in geene zaaken zo den doolweg zien opiflaan, dan in die van den godsdienst; doch het is in dat geval het gezond verftand niet, hetwelk befluit. Het verftand is als dan bedwelmt, en door een fchijn van zaaken bedrogen: reden en oordeel hebben de zaaken niet duidelijk genoeg aan hetzelve voorge* fteld: maar integendeel de denkbeelden verward , waar uit hetzelve zijn befluit moest opmaaken: en dit zelfde gaat door omtrend alle voorwerpen, waar omtrend deszelfs befluit te pasfe komt. De verftandige man, ondertusfchen, hoe hij ook befluite , maakt dit befluit op voor zich zeiven alleen. Hij zal zijne gevoelens geenen anderen opdringen. Geene vervolgzucht zal hem in den rij der godsdienftige dweepers zijne plaats aanwijzen. Uit begin* fel verdraagzaam, is zijn befluit omtrend andersdenkenden dit: ,, Deugd is overal deugd, — is overal dezelfde: maar godsdienst is „ niet overal dezelfde — niet hetzelfde. In „ het eene oord is godsdienst, wat in hetan„ der afgoderij heet. Godsdienftigheid is „ overal in natuur hetzelfde, offchoon over„ al gewijzigd naar de vatbaarheid der men„ fchen, — naar den aart der godsdienftige „ belijdenis. Alle menfchen, echter, zijn ^, mijne broeders en zusters — met mij zijn „ zij kinderen van denzelfden Hemelfchen „ Vader. Met hunnen godsdienst — of „ godsdienftige gevoelens bemoei ik mij niet; „ dewijl ik het recht niet bezit, om hen deswegen te vonnisfen. De bellisfing „ over  < 33 ) ,« övér het wel of kwalijk gevatte daar van j, ftaat tusfehen God en hun geweeten." Ook de burgerlijke verdraagzaamheid, ia alleen het eigendom des verftand'gen. Het Verftand de overeenkomften, geli,ken''sfenvverfchillen enz. der dingen ontdekkende, eri de natuur der voorkomende Zaaken onderzoekende, ontdekt verfchillende meeningen over dat, Wat het heil der maatfchappij, wat het geluk des Volks,, zal uitmaaken. Het vindt voor ieders gevoelen den grond, waar op het zelve rust; eigehaartig deeze zwak, die fterk. Voor zich zei ven maakt de verftandige zeer gemaklijk het befluit op, welken weg te volgen: maar, gelijk hij denzelven oubelet en zonder 'toornis begeert te bewandelen laat hij ook anderen die rechtvaardigheid wedervaaren, welke hij voor zichzelven eischt. Van hoe veel waarde moet het Verftand, uit dit oogpunt befchouwd, niet geacht worden , voor het geluk der Maatfchappij eri derzelver bijzondere leden. Zal de verftandige man zijnen medeburger, om verfchil in ftaatkundige denkwijze, haaten? Zal hij dd vervolger zijner broederen worden of verdeeldheid verwekken, uit hoofde van begrippen? Zal hij verwijderingen veroorzaaken, door den vrijen loop te gunnen aan eenen ftroom van verbolgen driften ? Integendeel, hij zal hen, die verfchillend denken poogen te vereenigen door den band van waare broederfchap. Hij zal door infchiklijk te zijn wegens zulke dwaalingen, die alleen in het begrip, die alleen in het verftand, huisvesten , die onderlinge vredelievenheid, ert G min*  ( 24 ) minzaame vereeniging trachten aantekweekefi^ welke de voedfter is der eendragt, zo noodzaaklijk om der Maatfchappije magt te doen bezitten. Hij zal 'er, zeker, met alle vermogens op werken, om de raadflagen te verijdelen van hen, die uit ondeugende beginfelen het heil des Vaderlands verderven: voorzichtigheid zal daar toe, met kloekmoedigheid, zijne werkzaamheid beftuuren. Hij zelve zal weeten, welken partij te kiezen: maar aan zijne gevoelens zal hij geene (lagtoffers toebrengen. De onverftandige alleen vervolgt, door eenen dweepachtigen ijver, menfchen om gevoelens. De verftandige weet driften te bedwingen; weet voordeel zelfs van zijne partij te trekken, en het algemeen geluk daar bij te bereekenen. Befchouwt hem in de barning eener ftaats omwending , of den gewettigden opftand eenes Volks. — Getrouw aan de geheiligde pligten van rechtvaardigheid en vaderlandliefde , zal hij zelve geenen onberaaden flap doen op de glibberige baane der verandering; hij zal bij anderen dien ook poogen te verhoeden. Hij zal zijnen medeburgeren bedaardheid trachten inteboezemen, en den drang van ongetoomde driften helpen fluiten. Hij zal, echter, niet nalaaten hunnen moed, hunnen ernst, hunnen ijver, te doen ontvlammen: maar hij zal den geestdrift eenes Hechts oppervlakkig oordeelenden , — weinig doorzienden en vooral geene gevolgen bereekenenden Volks , niet opvoeren buiten deszelfs noodige beperking, weetende dat de te fterk gevergde veer haare kracht verliest, ligtelijk verlamt, en ten onbruike wordt. Alhoe  ( 35 > Hoewel hij dan, wanneer tijd en omftandl£heden het eisfchen, Ten is hij het niet, wiens oplettenheid hem daarop zal doen achtflaan ?) met ernst en nadruk toe zal tasten , op dat het heil, 't welk hij bedoelde te bewerken, en 't welk hij te gemoet zagi niet door halve, of flecht uitgevoerde, maatregelen, of door lafhartigheid, verlooren gaê. Betracht hem in Volksberoeringen — gij zult hem wel met moed: maar vooral met voorzichtigheid die zaake zien voorftaan, welke hij der waarheid acht te zijn. Gij zult hem tijd en orrtftandigheid zien raadpleegen. Gij zult hem door ontijdige drift zich niet zien bloot geeven aan de partij, welke den arm tegen hem verheft. Gij zult hem niets onbedacht zien waagen — niet door voorbaarigen ijver de welvaart van zich zeiven — van de zijnen —het belang des Vaderlands; in de waagfchaal ftelleni Ja: befchouwt hem over het algemeen; in omftandighéden van fmart , van verdriet en tegenfpoed, hij zal, het meest van allen , dezelve gelaaten en bemoedigd draagen; want hij zal in ftaat zijn om het voor en tegen — om ook het nut daar van, te bereekenen ; — ,en, in den voorfpoed zal hij even mirt zich uitgelaaten of buitenfpoorig aanftellen. Laat ons verder, met eenen enkelen oogflag, overweegen van hoe veele waarde het verftand is, voor de bevordering van algemeen en bijzonder geluk, met betrekking tot den omgang — de verkeering — inde maatfchappij en den engeren kring der-huishoudinge. Wie toch, is de befcheiden, — de minC a zaa-  ) C 3 AANSPRAAK BIJ HET OVERLEVEREN DER MEDAILLES; DES GOUDEN AAN DEN BURGER GERRIT BAKKER* Med. Doet. en Stads Vroedmeester te Enkhuizen; DES ZILVEREN AAN DEN BURGER JULIUS VITRINGA COULON, Med Doet. te Leeuwarden.'. 7j\tt daar , verdienftelijke Medeburgers ! den eereprijs uwer overwinning. De Maatfchappij: Tot Nut van 't Algemeen, had denzelven in de baane der letteren, door haar afgetekend, opgehangen. Zij wees denzelven ulieden toe, en heeft gemeend u daar door een bewiis te geeven van haare dankbaare erkentenis, voor de welgeflangde poogingen door ulieden aangewend, om , naar de vatbaarheid des minkundigen — des weinig geöefenden landgenoots , — bevatbaare regelen medetedeelen; — gemaklijk bruikbaare middelen aantewijzen, om het teder wicht, D 3 im-  C 54 ) immer de hoope des Vaderlands —- eenmaal, mogelijk, de braave Burger of Burgeresfe -r van het tijdftip der geboorte tot aan den tweejaarigen ouderdom, wat het ligchaamh]ke betreft, op te voeden. En nu! Medeburgers! het is weinig, wat de Maatichappij hier doet. Grooter zal devergelding van uwen arbeid zijn, als gij moogt befpeuren, dat het zaad door ul. gezaaid niet flechts eene plante wordt; niet flechts bloeit: maar ook rijpe vrugten draagt — grooter, als. gij zult ontdekken, dat uwe welmeenehde raadgeevingen hier of daar den ouden flenter hebben verbannen, die tot hier toe der Maatfchappije-zo veele gebrekhjke leden leeverde; — of hier of daar eenen tederen zuigling uit de ijskoude armen des immer woedenden doods hebben gerukt, waarin dezelve door verzuim, door onkunde, ot achtloosheid gevallen was: — en ginds of elders de aanleiding hebben daar gefteld, om den ftaat te verfieren met gezonde, fnsiche fpruitcn, die elk eenmaal kunnen opgroeien tot leevende fteunfels zijner welvaart. . Aanvaardt dan , Medeburgers ! met die vergenoeging, welke billijk den lach der blijdfchap roept op het gelaat des overwinnaars , deeze tedenen der eere , welke de Maatfchappij: Tot .Nut van 't Algemeen, ulieden thans door mijne hand laat aanbieden. 'Schat dezelven hoog; niet om derzelver innerli.ke waarde: want hoe gering is die in bene ftoffe, welke vergangli jkis: maar, om dat zij u, zo dikwerf gij dezelven beichomvt bwe menschlievende poogingen , en die dee- zer  e 55 ) zer loflpke Maatfchappij, zullen herinneren, en in uwe ziel dat ftreelend vermoeden zullen doen oprijzen: „ onze arbeid zal niet te „ vergeefs zijn. De landgenoot zal zrn be„ lang kennen, en van deezen onzen arbeid, „ tot heil van zijn zwak, en teder bemind „ kroost, een nuttig gebruik maaken. — „ Hij zal ons zegenen, die hem den weg „ gemaklijk maakten ter verkrijging eener „ gezonde — fterke nakomehngfchap. — Hebt gij dan, Medeburgers! uw vaderland, — uwe medemenfchen dienst gedaan, — uw naam blijve dan ook onder hen , immer, in hoogachting en eerbiediging! Nog een paar woorden, zeer aanzienlijke Vergadering ! zij het mij vergund te fpreeken. En wel vooreerst tot ulieden — Weleerwaardige leeraaren en verdere opzieneren der zeer aanzienlijke luthersche gemeente ; welke ook in dit gebouw haare godsdienstige vergaderingen houdt. Uit naam der Hoofdbetïuurers onzer Maatfchappij betuig ik ulieden, bij deezen, den hartelijkden dank wegens de minzaame vergunning "van dit gebouw voor onze plegtige, jaarlijkl'che algemeene Vergadering. Het blijkbaare van uwe deelneeming daar door in den bloei deezer Maatfchappij en de bereiking van haar doel, vermeerdert ons niet weinig het genoegen, 't welk ons het thans zo onbelemmerd poogen en arbeidsn D 4 dee-  C 56 ) deezer Maatfchappij , aan het geluk onzer medemenfchen verfchaft. Smaakt gijlieden zeiven , achtingswaardige mannen ! dat genoegen. Smaakt bet in uwé betrekking tot uwe gemeente vooral. Terwijl gij het verftand uwer medemenfchen poogt te verlichten — terwijl gij hunne kennis aan de heilvolle waarheden van den Godsdienst tracht uittebr'eiden — terwijl gij ijvert, om hun hart te verbeteren — terwijl gij zorgt voor hunnen tijdelijken welftand, en, met hun tegenwoordig geluk, hun eeuwig heil zoekt te bevorderen — ziet gij, wordt mijne wensch vervuld — uw arbeid en ijver gelukkig llaagen en met eenen goeden uitflag bekroonen ! Geniet dus nog lange , onder het genot van gezondheid en aardfchen zegen, de hoogfte vreugde — de waare zaligheid, dié hier het edelaartig hart van den menfchenvriend verhoogen , vertederen en voldoen kan! — het zij zo! Nu tot Ulieden raad der gemeente. ma1re. ■— procureur der gemeente. — committe van justitie deezer stad. Wij betuigen U onzen dank voor uwe verëerende tegenwoordigheid op het Feest i bhzer zo nuttige en heilbedoelende Maatfchappij. ' Deezè uwe tegenwoordigheid verftrekte ons ten blijke uwer belangftelling in deeze Maatfchappij , en fchenkt ons het genoegen van  ( 57 ) van in Ulieden, wien het bevorderen van hef geluk uwer medemenfchen door verftand en wijsheid, ten duurften is aanbevolen, — op te merken, Voorftanders van die weldaadige middelen , waar door kennis en godvrucht, —- kundigheden en goede zeden — verlichting en befchaaving — vermeerderd en voortgezet kunnen worden. Dat Gijlieden, onder een verftandig voorftaan, zulke middelen , tot die gezegende einden , wel moogt zien flaagen , en Gijlieden daarin, en langs dien weg , eenige veraangenaaming, in de moeilijke taak, welke gij té bearbeiden hebt, moogt ervaaren , is mijne wensch en bede ! Eindelijk, tot ulieden allen , die htf.r. deeze zeer aanzienlijke vergadering hebt uitgemaakt , richte ik, bi j deeze gelegenheid mijne rede. Terwijl ik Ulieden danke Voor de aandacht, waar mede gij mijne redenen wel hebt willen verëeren, wensch ik Ulieden allen in eene ruime maate te gevoelen. — te genieten: dat verftand — doch vooral verftand gepaard met deugd , Ulieder bijzonder geluk — maar daar mede ook het geluk der geheele Maatfchappij — het geluk van dit Gemeenebest bevordert! Dat wij allen de uitwerkfelen daar van, elk in onzen kring en betrekking, mogen gewaar worden en fmaaken ! Maar aan uw menschlievend deelneemend gevoel moet ik thans beveelen: „eene „ talrijke hulpbehoevende fchaare uwer D 5 « nood-  C 58 ) 3, noodlijdende broederen en zusteren — de 3, behoeftigen deezer gemeente." De Armbezorgeren dee;:er Gemeente zulr len bij het uitgaan aan de Kerkdeuren uwe !iefdegaa\en oritvangen; ja wel de moeite op zich neemen, om bij die geenen uwer, die hier nog eene poos gelieven te vertoeven , om de werkzaamheden deezer Maatfchappij bij te woonen , aan derzelver piaatfen zich tot dat einde te begeeven ; op dat niemand uwer, wiens harte wel geplaatst is , zich beroofd vinde van het genoegen, 't welk zulk een hart kan fmaaken, door en in het beöeïënen van weldaadigheid. Wel aan ! reikt dan naar uw vermogen eene milde gifte uit, en geeft daarin niet alleen een blik van het genoegen, 't welk gij hier genoot: maar ook daar van, dat gij op eene verftandige wi ze van de tijdelijke goederen, waarmede u de Algoedheid beichonk , een goed gebruik weet te maaken. 1 Doet het met een vrolijk opgeruimd hart .— en poogt alzo uwen weldaadigen Hemelfchen Vader te verheerlijken! CHOOK.  I 59 ] p H O O R. Onfchatbaar is dé waarde Van 't menfchelijk -verftand. Het leidt geluk en vreugde Aan zijne kloeke hand. Het fchept uit woestenijen Waranden vol genot, 't Doet Maatfchappij én bloeien ; Bepaald zelfs 't weiflend lot. Gelijk het helder beekjen Met zachte golfjens vloeit, En mildlijk veld en akker In zijnen loop befproeit: 'Zo werkt ook 't eêlst vermogen , 6 Mensch! van uwen geest: Doch ftrooit, aan deugd verbonden, Zijn vrugten allermeest. Kweek,  Kweek, fterfling! dit vermogen Met lust en ijver aan. V kroont die boom des levens: Van met onwelkbre blaén. Juieli vrolijk, beeld der Godheid! Gij pronk/tuk van haar hand! Hier zijt gij 't edelst wezen , Door deugd en door verftand. AAM-  C & ) AANSPRAAK ' bij het openen der VERGADERING, in De LUTER.SCHE OUDE KERK. medeburgers ! afgevaardigden der departementen onzer loflijke maatschappij: tot nut van 't algemeen! Het aangenaam tijdftip is dan wederom verfchenen, 't welk ons gelegenheid zal geeven om iets goeds te ftichten; om iets nuttigs en belangrijks voor onze medemenfchen — inzonderheid , ingevolge het doel deezer Maatfchappij, voor hen, die in den laageren burgerkring geplaatst zijn, — voor den minvermogenden burger, te bewerken. Genoeglijke taak — wenschlijke bezigheid — zalige werkzaamheid , voorwaar ! voor den menfchenvriend ! Wat, toch ftreeft op deeze aarde te boven : het verfpreiden van verlichting, de uitbreiding van het verftand; de vermeerdering van kundigheden; de aankweeking der deugd; de vorming van het opkomend gellacht en daar mede de vergrooting en meêr gemeenmaaking van genoegen en waarachtig geluk, in onderfcheidene ftanden en kringen V En, zal wel iets anders , Medeburgers ! het groot beloop onzer werkzaam-  ( 6z ) f zaamheden uitmaaken? Is wel een ander het doel, 't welk wij zullen poogen te treffen? Wel aan ! vangen wij tot zulke einden onze werkzaamheden aan: maar met een oprecht en hartelijk vertrouwen op; gelijk de ernftige bede", ofn den zegen en de onderfteuning van dat wezen, 't welk, gelijk het zelve in den uitgebreidften zin goed en weldaadig is, ook wil, dat wij menfchen het zelve daarin zullen naarvolgeh. Gij ziet mij .gereed, daar ik, volgens,de verëerende keuze deezer Maatfchappij, thans het Voorzitterfchap op deeze Vergadering aanvaarde, — ofn dén loop uwer werkzaamheden te beftuuren. Niet gewoon zijnde nietbeduidende pligtpleegingen te maaken, zal ik hier, lloch mijn onvermogen, noch mijne f chroom, noch iets anders, daar aan gelijk, op den voorgrond plaatfen. Ik neeme vóór, het werk aan den post verbonden, welken ik te vooren op mij nam en thands met dedaad aanvaarde, zo naaukeurig en oplettend uittevoeren al- mij mogel.jk zal zijn. Onzijdig wenfche ik in alles te handelen, terwijl ik zal trachten met de noodige ernst de orde in deeze Vergadering te handhaaven. Wanneer gij mij eenen misflag ziet begaan ftelt dan denzelven niet op rekening van' mijn hart: want als dan zoudt gij mij beledigen: maar op die der feilbaarheid van het oordeel, welke ik met alle menfchen gemeen heb. Voor het overige, Medeburgers! Broeders! worde deeze onze jaarlijkfche algemeene Vergadering gehouden onder het minlijk opzicht der befcheidenheid, — der oprechtheid, — 4er vriendfchap! - ! AAN  C 63 ) ^an den nieuw verkozen voorzitter der maatschappij voor de alge mefnk vergadering, te houden in den jaare 1798. WAARDIG MEDEBURGER! Van uwe bereidwilligheid, om uwe krachten en vermogens toe te wijë'n aan uwe medemenfchen, wanneer gij hen in eenig opzicht nuttig zijn en dienen kunt, mag ik billijk verwagten, de eerbiediging van de keuze — van de begeerte — deezer Maatfchappij ; mag ik verwagten, dat gij den post van voorzitter voor het nu aanvangend Maatfchaplijk jaar en haare algemeene Vergadering, genegen op u zult neemen. Dë verterende blijk van achting — van vertrouwen op uwe bekwaamheid, zo wel als goedwilligheid daartoe,"erftrektu, gewislijk, ten overreedenden fpoorflag ter aanneeming. In die onderftelling wensch ik u bij voorraad geluk en genoegen met deeze uwe benoeming, De Algoedheid fpaare u in het leven, — bij gezondheid en krachten, op dat gij, ten vereischten tijde, den post, welken ik onderftelle, dat gij heden bereidwillig zult op u neemen, moogt bekleeden tot vergenoeging zo wel als tot ftichting uwer medemenfchen — tot bevordering der groote bedoelingen van deeze Maatfchappij —« Tot Nut van 't Algemeen. Cf) AAN- (*) Dit werd door den Burger h ravëkes, als be-  {■ H .3 AANSPRAAK AAN DEN BURGER" BAREND ZURMÜHLEN, AFTREEDEND HOOFDBESTUURER. IPhans, geacht Medeburger! die heden Wederom den tijd van uw medebeftuur in de Hoofdvergadering deezer Maatfchappij hebt vervuld, — thans fchijnt het mij toe, dat deeze Maatfchappij van mij vordert, u, bij deezen, in haaren naam, openlijk dank te betuigen voor uwen welwiilenden ijver, geduurende dien tijd in het behartigen haarer belangen betoond. Gaarne volbreng ik deezen pligt. Ontvang gij dien dank met toegenegenheid. Gewislijk erkent de Maatfchappij uwen ijver in het voorftaan en bevorderen haarer belangen. Van haare opkomst bijna af bragt gij daaraan het uwe toe, en uw herhaald waarneemen van den post van Hoofdbettuurer, bewees het, dat gij gaarne tijd en krachten, naar vermogen, aan de behartiging haarer belangen wildet wijden. Smaak, bij de dankerkentenis van veelen, vooral dat inwendig genoegen, 't'welk ont- Itaat benoemden Voorzitter op eene gepaste wijze, met betuiging van aanneeming, beandwoord.j  ( 65 ) ftaat uit de bewustheid van welgedaan—varf naar pligt te hebben gehandeld — en verblijd u , onder het genot van allerleie wenschlijke zegeningen, nog eene lange reeks van jaaren, in den bloei deezer Maatfchappij- (*; Mogt het mij thans gebeuren, om met u ook den braaven jaNiscri , die ook heden met u zou afgetreeden zijn, onze erkentnis te bewijzen, hoe aangenaam zou ons dit zijn; wijl wij als dan, waarfchijnlijk, in het geval zouden verkeeren van dien deugdzaamen menfchenvriend , nog in zijne voormaalige betrekking tot de Gemeente, die hier vergadert, — tot deeze ftad — tot ons — toen ook zijn, Vaderland , — onder ons te zien verkeeren. Dan hij, wiens gedachtenis hier bij veelen in zegening zal zijn — hij, die hier een groot aantal vrienden achterliet — heefr deezen oord met zijn oorfpronglijk Vaderland — met zijne eigene geboorteplaats, verwisfeld. Mem volgt ook de gulhartige dank deezer Maatfchappij, wier belangen hij volijverig behartigde ; wier vriend en voorftander hij blijft, fchoon zo verre van ons verwijderd; — hem volgt de erkentenis van zo veelen * die hem in zijn rond en eerlijk character hebben gekend, en de waarde zijnes verftands wisten te beöordeelen. Dat hem in zijnen ftand en betrekking, beftendig , geluk en vreugde vergezelle! Dat het hem immer welgaê! AAN- (*) Deeze Aanfpraak wierd door den Burger zukmuhlen kort en gepast beandwoord, en d@ Voorzitter vervolgde. E  ( 66 ) AANSPRAAK NA DE VERKIEZING DER NIEUWE H O O F D B E S T U U R E R S; DE BURGERS Mr. M. C. van HALL E N Mr. N. S I N D E R A M. (*) Zie daar, weldaadige Maatfchappij! Zie daar de plaatfen, in uw Hoofdbeftuur opengevallen door het aftreeden van den waardigen zurmuhlen en den dood van den voor u verdienftelijken muleer, die weleer voor uwen opbouw ijverde, offchoon hem, bij deeze laatfte verkiezing, den van hier vertrokken jïnisch zullende opvolgen, daar toe, door den zo veele plans verijdelen-' den dood, de gelegenheid werd afgefneden , — ziedaar deeze plaatien; thans wederom vervuld •— vervuld met mannen, wier gezond verftand, (*) Deeze waren thans in de Vergadering niet tegenwoordig.  ( 67 ) geoefende kunde, onvermoeide ijver, in zo' veele vakken uitblinkende bekwaamheden, en niet min edel hart, u verzekeren van in hen te bekomen zulke Hoofdbeftuurers , van wier werkzaame zucht voor 't Nut yan 't Algemeen, gij veel voordeel, ter bereiking van uw menschlievend doel, verwagten moogt. Geluk zij u met uwe keuze ! Geniet het genoegen van het leven deezer mannen nog lange gefpaard te zien. Ja, gewis ! zij zullen uwen bloei en welftand trachten te bevorderen. Hunne ijver zal hen uwe getrouwe Voorftanders doen blijven. En gij, daar zij tijd en krachten hier aan willen opófferen, naar vermogen . zult, wanneer gij hen met uwe achting, vereert, ook wederom hun genoegen bevorderen. Datu, dat hen, beftendig heil wedervaare! Ë a AAN-  ( 68 ) AANSPRAAK BIJ HET SE UITEN DER VERGADERING, IN DE DOOPSGEZINDE KERK DE ZON. 2/o mogt het dan der menschlievende en heilbcdrccndc Maatfchappij: Tol Nut van't Algemeen , wederom gebeuren haare jaarlijkfche Algemeene Vergadering, op eene plegtige en luisterrjke wijze, tc houden. Oecze Vergadering, mijne Broeders! fchonk ons de verblijdende gelegenheid , te werken aan de belchaaving, de zedelijke verbetering onzer medemenfchen, — van zo veelen, althans, wier geboorte , tijdelijke toeftand en betrekking, hen, tot dus verre, in kunde, en veele goede hoedanigheden ten achteren deeden blijven. Hier namen wij maatregelen en befl uiten on-  C 69 ) onzes inziens gefchikt, om het geluk onzer medemenfchen — onzer minvermogende Medeburgeren, te bevorderen. Welk eene zelfvoldoening verfchaft ons dit» Medeburgers! — Of zouden wij ons zeiven niet mogen vleien met de bewustheid van heden, indedaad tot nut van 'f algemeen gewerkt te hebben? Was dit niet ons doel? hebben wij dit niet gewild? en heeft ons poogen niet daaraan beandwoord ? Deeze zelfbewustheid , mijne Broeders ! die ons, althans met opzicht tot ons oogmerk, niet ontzegd' kan worden, legt billijk een waas van vergenoeging - en tevredenheid op onze aangezichten: maar onze blijdfehap zal klimmen , wanneer wij eenen goeden uitflag van onze werkzaamheden ontdekken mogen; — wanneer wij deugd en goede zeden, alom, vooral in den kring , der minbefebaafde en minvermogende Burgers , meêr en meêr geëerbiedigd zien: — wanneer wij de verbetering van het Schoolwezen en de Opvoeding der Jeugd, vooral in die ftanden , waar in ruuwheid, onkunde en vooroordeel, vaak , zo veel bederven, mogen ontdekken; en wanneer wij arbeidzaamheid, ijver en vlijt, onder die allen, zien toeneemen. Maar, Medeburgers! vergunt het mij aante merken, dat dit groote doel onzer Maatfchappij- , niet genoeg door de eene Vergadering des jaars bereikt kan worden. Gijlieden, Beftuurers! moet in deeze uwe hoedanigheden daartoe werken , elk in uwe afzonderlijke Departementen ; en het is nooE 3 dig  C ?o ) dig — het is ten hongften belangrijk , dat gijlieden , zo veel mogelijk is , uwen invloed onder uwe Medeburgeren gebruikt, bier , om onder meervermogenden en verflandigen medehelpers te winnen , die de hand leenen aan onze heilzaame bedoelingen ; daar , om onder de minvermogenden en minkundigen , die bedoelingen te doen kennen, en te doen werken. Tot beide einden is het van belang, dat de zaak. der Maatfchappij onder haare leden vooral worde leevendig gehouden. De Departementeele Vergaderingen zijn daartoe bijzonder nuttig. Laat, bid ik u , uwe aandacht zich daar op bepaalen , dat deezen niet in verval geraaken: maar integendeel op zodanig eene wijze en zo dikwijls gehouden worden , als bevonden zal worden , met plaatfelijke omftandigheden, en vooral met het meeste nut , overeentekomen. En , _ mijne vrienden ! wanneer wij zo elk naar zijn vermogen en betrekking ons beijveren , om op eene verftandige wijze het doel deezer lofwaarde Maatfchappij te bereiken, zal dan de werking van ons verftand niet bevonden worden, eene wezenlijke waarde te hebben , voor het geluk van zo veele afzonderlijke leden der menfchelijke maatfchappij , als voor haar in het algemeen ? Voorwaar! wij zullen dus, welk eene ftoffe voor onze innerlijke vergenoeging en blijdfchap! zegen rondom ons verfpreiden. In  ( 7' ) In de hoop hierop , Medeburgers ! Afgevaardigden der Departementen onzer Maatfchappij ! fluit ik thans deeze onze jaarhjkfche-Vergadering en leg daar mede den post van Voorzitter derzelve neder. Ik bedank ulieden oprechtehjk , voor die bijzondere toegeevendheid, waarmede gijlieden mij alleszins hebt begunftigd. Indien 'er iets door mij in deezen niet gedaan zij gelijk het behoort , vraage ik u deswegen verfchooning. Ik ben een mensch , en derhalven voor te feilen vatbaar. . Ik beveele mij aan uwlieder aller vriendfchap , terwijl ik ulieden , die de meesten welhaast deeze ftad weder zullen verhaten , alle welvaart , genoegen en beftendig geluk, in uwe onderfcheidene betrekkingen, hartelijk toewenfche. Keert te rug naar uwe wooningen met het verblijdend en vergenoegend herinneren van hier iets goeds gethcht — van hier welgedaan te hebben. Maar nog een woord, Medeburgers! eer -rij dit gebouw verlaat. Aan uw menschlievend hart en aandenken moet ik de behoeftigen der gemeente , die hier vergadert, indachtig maaken. Mijne bijzondere betrekking tot dezelven dringt mij, om hen op het ernftigfte uwer milddaadigheid aan te beveelen. Laat in eene milde gift, in de busfen, aan de deuren geplaatst, uitgeftort, ook eene erkentnis blijken van on: ze fchuldige dankbaarheid , voor het verleenen van dit gebouw voor de voortzetting en voleindiging onzer verrichtingen. Teri wijl ik, in den naam der Maatfchappij, hier J " ' E 4 voor  ( n ) vóór den eerwaardigen Kerkeraad minzaam danke, zal onze pooging, om door weldaadigheid de behoefte der noodlijdenden eenigzins te gemoet te komen, eene vermeerdering zijn van deszelfs blijdfchap. En nu, Broeders! de weldaadige God doe al ons poogen wel gelukken, tot zijne verheerlijking, en het nut van 't algemeen. p AAN-  AANTEKENINGEN. (i) Het is niet waar, dat de orang otitan g » even zo wel als de mensch altijd recht over einde zoude wandelen. Hij kan dit doen en doet het, even als genoegzaam alle Aapen. foorten fouitijds: maar zijne gewoone gang gefchiedt op de vier voeten, of liever, volgens de onderfcheiding van de buffsn, op vier handen. (*) Van de talrijke bekende Aapen-foorten fjdie, welken wij met den naam van Aap en Baviaan ge- (*) De num van viervoetig, zegt Bij, voorondcrftelt, dat hei dier vier voeten heeft. Onbeert het mi twee voeten , gelijk de Zee-Roe, het behoort niet onder de viervoeiigen. Indien hec handen en armen bezit gelijk de Aapen, het moet onder de vieivoctigen niet geteld worden. Heeft het vleugelen, gelijk de flcdermuh , het wordt ten onrechte onder de vicrvoetigen gerekend, en men misbruikt die benaaming als men ze op de gemelde dieren toepast.—» Laaten wij van de handen eenen naam ontkenen , gelijk van de voeten gedaan is, dan zullen wij overeenkomflig met de waarheid en naaukeurig fprceken, en zeggen: dat de mensch alleen tweehandig en tweevoetig is, naardemaal hij alleen twee handen en twee voeten heeft ; dat de Zeekoe tweehandig; de Fleiermuis tweevoetig, en de Aap vierhat» dig is, bu ff on Hist. Nat. Tom. XXVIII. pag. *}. Eclit ile Paris 1767. in 3vo. E 5  ( 74 ) gewoon zijn te benoemen) is het blijkbaar, dat de tweevoetige, of handige gang, bij hen eeue gedwongene houding maakt , en dat zij veel gemaklijker gaan op de vier dan op de twee handen. En wat betreft den orang outdnc, die zeker van alle Aapen foorten, (want hij is ook een Aap) den mensch het meest nabijkomt, is het niet alleen door zijn ukwendig maakfel en zijne wijze van zich te beweegen, gadeteflaan, voor den opmerkenden, die dee?e Aapenfoorc heeft gezien, genoegzaam bewijsbaar, dat ook voor hem de opgerichte houding en gang , niet natuurlijk is gelijk hij den mensch, offchoon hij zich daarvan fomtijds bediene: maar de waarneemingen van kundige ontleeders verzekeren ons dit uit de inwendige befchouwing van het maakfel van deszelfs beenen , armen en geheel ligchaam. Ik beroep mij op den alóm beroemden ontleedkundigen camper, die, in een kort bericht wegens de ontleding van verfcheidene orang outangs enzv. te vinden in de Aigem. Vaderl. Letteroef. van den Jaare 1779, 1 deel. 2 (luk, den orang outang, en wel die, welke levend in de Diergaarde van den Prins van Oiangen gezien is, befchrijvende, van denzei ven aldus fpreekt: „ De orang outang is oor, fpronglijk van Borneo, en een Aap zonder fiaarr, met zeer lange armen, groote handen, „ hebbende de beenen, dat is dijen en feben-' keis  ( 75 ) „ kels, merklijk korter dan de armen, en eenen „ langen voet, welks teenen, den duim uitgezon„ derd, veel langer zijn dan in andere Aapen. „ Doch beide armen en beenen fchraal, geene „ billen noch kuiten, waaruit alleen genoegzaam „ opgemaakt kan worden, dat dit dier geheel „ niet gefchikt is, om overeinde te gaan, gelijk „ die m 's Prinfen Diergaarde nimmer deed, of „ fchoon zij wel eens overeinde flond, doch „ gelijk alle andere Aapen en viervoetige die„ ren, met gebogene knieën." [Zie de bovengenoemde Letteroefen. bl. 23 en 24.] En wat verder [bl. 32 en 33.] de ontleedde knie befchrijvende, zegt hij: „ - De fpieren, die „ de knie buigen zijn meer nederwaards in hec fchenkelbeen ingehecht, omftandigheden, die „ overvloedig bevestigen, dat de orang, even „ zo min als alle andere Aapen, overeinde gaat, " of gaan kan (*); zelfs niet ftaan dan met ge„ bogene knieën. Waarom heeft dan iïsos zijn ' Pygmj , DE BUFFON Zljtl Jocke , ALLAMAND » den (♦) Profcsfor camp kr fchijnt z:c!i hier wat al te fterk uktediukken, dan het fchijnt alken zo; want het overeind gaan van den okang even gelijk dat van alie andere Aapen, is flechts eene gedwongene houding, (wie ten minften , die Aapen gezien heeft, heeft dit n;et waargenomen ?) welke niet veel hooger kan gclUiat worden,, dan 'het kunftig loo;Kn der Honden, 't welk hen met Hagen wordt gebeid, en üe ouang misf.hien doet door rabootfing.  C 76 O „ den Orang, overeindftaande afgebeeld? Waar„ om de Heer vosmaar dien eveneens doen „ opzetten in ;s Prinfen Kabinet? De ftand is, „ immers niet alleen ftrijdig met het geen wij 'er „ van gezien en getoond hebben: maar vereeu„ wigt eene diep ingewortelde dwaaling en ver„ nedert den mensch zeer aanmerklijk; door hem „ een voordeel te beneemen, waarmede hij bo„ ven alle dieren, door het Opperwezen, befchonken was." 't Ts waar camper zegt, dat de orang, van den welken hij hier fpreekt, zeer verfchilt van den zogenaamden orang door tulpius befchreven , en van dien van tyson en den Jocko van de buffon, als die allen uit Angola zijn gekomen, [als boven bl. 35.] dan ik kan mij niet verbeelden, dat het geboorteland, zo een groot verfchil in deeze bijzonderheid zou uitmaaken. Dan, behalven dat, heb ik ook zelve in den Orang Jocko, welken ik voor eenige jaaren, op de Buitenplaats van den Burger s wart bij We esp , heb gezien,opgemerkt, dat dezelve op de voeteii of achterfle handen gaande, niet alleen ging met gebogene knieën; maar ook bezwaarlijk , en dat deszelfs gang meer kunstmaatig dan natuurlijk was. De Burger pasteur merkt in zijne Beknopte Natuurlijke Historie der zoogende dieren [1 deel. bl. 71.] ook nog dit, teu aanzien van den  ( 77 ) den Orang Jocko, op, ('t welk ik ook in den bovengemelden bij swart hebbe waargenomen) „ dat, wanneer de orang outang rechtop „ ftaat, hij zijne voeten niet plat op den grond nederzet als een mensch: maar dat als dan de „ vingeren van zijae voeten of liever achterfte „ handen, ter zijde liggen % waaruit men ("zegt „ hij,) kan opmaakeu, dat dit dier eer gefchikt is', om in de boomen te klimmen, dau recht „ optegaan." En van den grooten orang outang of Pongo zegt hij: [bl. 6"o] „ hij gaat niet altijd „ overeind, maar kan toch ftaan en zitten als „ een mensch." Wel te recht heeft hij daarom [bl. 2 6.~\ zo ftellig gezegd: „ De mensch alleen „ heeft eene opgerichte geftalte en gaat op twee „ beenen. Deeze opgerichte geftalte is den mensch natuurlijk eigen, zodanig, dat hij volftrekt niet anders gaan kan, en het maakfel van geheel zijn ligchaam geene andere toelaat. Het is een voorrecht alleen hem gefchonken, waardoor hij uitmunt boven alle dieren, ook boven die, welken zo veel zweemen naar zijne gedaante. Men vergelijke hiermede nog de aanmerking •van forster, in zijne waarneemingen over de Aardrijkskunde, de Natuurkunde, den aart en de zeden der menfchen, in 1789. uit het Hoogd. vertaald, te Haarlem, bij loosjes uitgegeeven, 2 ftuk. 3 afdeel, inzonderheid bl. 325—»328.  ( 7« ) f2) Wat men ook moge zeggen van de taal der dieren, of wat men van de nabootfing der menfchelijke fpraak door fommige vogelen ook in het breede moge uitmeeten, niets van dat alles haalt bij het fpraakvermogen — niets bij de laai en fpraak, der menfchen. Dit fpraakvermogen verheft den mensch boven de geheele zichtbaare fcheppiug. Dit vermogen geeft aan de famenleeving der menfchen eigenlijk geest en leven: Bij het bezit van het uitmuntendst, verhevenst verftand, zouden de menfchen niets aan elkander hebben, bijaldien zij hunne gedachten op deeze zo gereede, zo vaardige, zo gemaklijke wijze niet aan elkander konden mededeelen. De grond tot dit vermogen ligt in het werktuiglijke van zijn ligchaamsgeftel, alhoewel fommige geleerden, in het werktuiglijke van het ligchaamsgeftel van fommige dieren de gefchiktheid om te kunnen fpreekeu, ook meeneu te ontdekken en beweereu. de buffon doet dit daadelijk omttend den Aap. Zie hier hoe hii, in zijne hist. Nat, Tom. IV. in eene Verhandeling over de natuur van den mensch, pag. 165 en 166 hier over fpreekt: „ De mensch (zegt hij) geeft door een uit„ wendig teken te kennen , wat 'er binnen in hein „ omgaat. Hij deelt door woorden zijne denk- beelden mede. Dit teken is gemeen aan het „ geheel menschlijk geflacht; een wilde fpreekt si ga*  C 79 ) „ gelijk een befehaafde; beiden fpreeken zij na. ,, tuurlyk, en fpreeken, om verdaan te worden. „ Geen dier heeft dit teken van denken, „ fchoon dit niet ontflaat, gelijk men doorgaans meent, uit gebrek aan werktuigen; want de tong van eenen Aap is den ontleedkundigen. „ gebleken, zo volkomen te zijn als die van een „ mensch. De Aap zou derhalven fpreeken als „ hij dacht; en indien de orde zijner denkbeel„ den iets gemeens had met de onze, zou hij onze „ taal fpreeken : en, voorondérfteld zijnde, dat hij „ alleen de denkbeelden van een Aap had, zou ,, hij fpreeken tot andere /Japen: maar men heef: „ nimmer gezien, dat zij elkander ergend over „ onderhouden of eenig ftuk beflisfen. Zij heb„ ben, derhalven, geene regeling van denkbeel„ den, met opzicht tot hunne eigene, wel ver„ re, dat zij 'er eene zouden hebben gelijk aan „ de onzen; niets famenhangends, niets geregelds „ gaat 'er in het binnenftc om, naardemaal zij „ niets door welgefchikte tekenen te kennen. „ geeven, zij denken derhalven niet, zelfs niec „ in de geringde maate. „ 't Is zeker, dat de dieren, door het gemis „ van daartoe gefchikte werktuigen, niet fpreeken; „ dat men weete, hoe verfcheidene dieren van. „ verfchillende foorten, geleerd hebben, woor„ den te fpreeken , en zelfs lange volzinnen na ,, te praaien; en misfchien zou men, genoeg„ zaarae moeite willende aanwenden, het voord- „ bren- i  C «o ) „ brengen van geregelde klanken aan veelen kiïtfnen leeren: maar niemand kan ooit in hun „ het denkbeeld, inde woorden vervat, verwek„ ken. Zij fchijnen alleen de klanken te herhaaien gelijk een echo of kunstwerktuig. Hun ontbreeken, derhalven, geene werktuiglijke ver,, mogens , of ftofitjke werktuigen: maar het is „ het verftand, — het denken, 't geen hun „ mangelt." Waardig om hier mede nog vergeleken te worden, is het geen wij Tom. XXVIII. pag. 4», 42 en 44 , leezen: De ziel, het denkvermogen , de fpraak han. „ gen, derhalven, niet af van de gedaante of de „ werktuiglijke gefteldheid des ligchaams ; niets „ blijkt duidelijker dan dat dit eene bijzondere gifte is den mensch alleen gefcfionken , naarde„ maal de orang o ut an g , die niet fpreekt, niet ., denkt,dien onverminderd, een ligchaam, leden, zintuigen, hersfenen en een tong, gelijk aan een, mensch, heeft, waar door hij ook ia Maat is, „ om alle menfchelijke verrichtingen natebootfen, „ zonder evenwel ééne menfchelijke daad te ver„ richten, enzv." Dit fpraakvetmogen of wel de gefchiktheid om te kannen fpreeken, wordt ondertusfchen, met opzicht tot de Aapen in het gemeen niet flechts: maar zeer onderfcheidend, in het bijzonder met betrekking tot den orang outang, ontkend door den grooten ontleeder camper, ia de Ver- han.  C 3, ) handeling, in mijne eerfte aantekening aangehaald: Na dac hij het ftroitenhoofd — de holle klep' van hetzelve de fpleet van het fpraak- tuig in dit dier zelve, heeft befchreveu; maakt hij daaruit, en het verder daarbij opgemerkte, dit befluit: „ Vermits nu de lucht uit de longen, „ langs de luchtpijp, zo dra zij de fpleet van het „ ftrcttenhoofd voorbiigeloopen is, in deezen „ eenen vereenigden , of in de twee zakken, doof. „ de twee vliezige buizen indringt, is het ze„ ker, dat die lucht, door deeze twee openiu„ gen, achter in den mond komende, niet lan> „ ger bekwaam is, om tot geluid gevormd te „ worden, en derhalven, dat de orang geene „ de minfte gefchiktheid heeft noch kan hebben, „ om te fpreeken " En een weinig verder,- — „ Hadden de fchrij„ vers dit famenftel gekend, zij zouden niet met „ zo veel ijver aan dit dier, of laat ik liever „ zeggen, aan dit lelijk monfter, de fpraak, dat „ onfcliatbaaï voordeel, van het menschdom, als „ mogelijk', toegekend hebben." Al%. VaderL „ Len, Oefen, ie deel. 2e ftuk. bl. sjf-so". Wil men, ondertusfchen, zekere onderfcheidene klanken of geluiden , welken de dieren bij deeze en die voorkomende gelegenheden vormen, en welken zij onder elkander blijken te verftaan, voor derzelver fpraak aantekenen? ■ ■ het zij zo. Dit is zeker, dat zij onder elkander kennen F <&J  C 82 ) en verdaan, Jiuune verfchillende geluidtekenen, om elkander te roepen, te waarfchuwen, te liefkoozen, te bedreigen, enzv. waarmede zij alzo hunne aandoeningen van vreugde of droefheid, van vermaak of fmart, van toorn of tevreedenheid, van vrees of fchrik, uitdrukken. Men heeft hier toe flochts zijne aandacht te vestigen, op eenige van onze huisdieren ; bij voorbeeld, den hond, de kat, de hoenders, enzv. Alle die geluiden echter, hoe zeer de dieren elkander daar door onfeilbaar verdaan, verfchillen hemelsbreedte van die wijze van geluid flaan, welke bij ons de fpraak uitmaakt. De zogenoemde taal der dieren bevat niets meer dan onveranderlijke, eenzelvige klanken, welken bij elk dier, van hetzelfde geflacht en foort eveneens zijn, alzo dat de klokhen , fints de fchepping der waereld, haare kiekens met geen ander geluid tot zich roept, dan heden, ten dage. (3)„'t Is waar.de mensch gelijkt de dieren „wat zijn iloflijk deel betreft, en wanneer wij s, hem willen plaatfen in de optelling van alle weSJzens der natuur, zijn wij genoodzaakt hem in de reie der dieren te plaatfen : maar ■ de nabuur kent geene rangen,geen gedachten, zij kent „niets dan op zich zeiven ftaande wezens. Die „gedachten en rangen zijn het werk van onzen geest; zij zijn niets meêr dan denkbeelden vsn „ overeenkomst, en wauneer wij den mensch in een „dee-  C 83 ) 5, deezer rangen plaatfen , veranderen wij daarmede 5,zijn wezen niet liet minde; wij trekken daarme» de niets af van de edelheid zijner natuur; wij 55 maaken daarmede geene verandering in zijnen daar, „ met één woord, wij neemen niets weg van de „ verhevenheid, welke de menfchelijke natuur bezie „ boven die der dieren; wij doen niets meer, dan „den meiKch te bevreedigen met de zodanigen, „ waarmede hij de grootde gelijkheid heeft; gee- vende hem zelfs, wat zijn doflijk deel betreft, den „ voorrang." de buffon. Hist. Naturelle de fhomme dam t-Hlst. Nat. Gen. et Part. Tom. IV. pa§. 162, 168. (4) „ Men zal daarin overeenkomen, dat da ssdomde mensch bekwaam is, om het fchrandersc ja dier te beheerfchen ; hij beveelt het, en doet het 55 dienstbaar zijn, ten zijnen nutte, en dit minder „ door geweld en behendigheid, dan door de ver» 55hevenheid van natuur, en om dat ziine ontwer5, pen op de reden gegrond zijn; om dat hij eene j, orde van denkbeelden en daaden volgt, waardoor j, hij het dier verpligt, om hem te gehoorzaamen; 5, want wij ontdekken niet, dat de derkere en behendiger dieren, de zwakkere en minbekendige „ beveelen, en dezelve aan zich ten diende ondei„ werpen." de bdffon. [list. Nat. etc. Tom. IV. 'pag. 164. F % (5)  C 84 ) '■ (5) De Rups is in zich zeiven niet affchuwj lijk. Zij is dit alleen door, en in de verbeelding van die menfchen , welken flechts in een zeker gedeelte der natuur fchoonheid kunnen vinden , of die door de indrukken , welken zij in de kindsheid ontvingen, vooroordelen door zotte bangmnakcrs of maakfters gefchapen voer zekere dieren eenen onverzetlijken afkeer blijven voeden. De Rups is even min nffchuwlijk (hoe bijzonder haar maakfel ook moge zijn) als de Spin en zo veele andere foorten van Infecten; of de Rat en de Muis, voor dewelken, echter, zo veele menfchen, hun leven lang, eene noodelooze9. en daarom dwaaze , vreeze blijven voeden. Ik heb de Rups affchttuw-wekkend genoemd , niet, omdat zij dit in zich zelve met de daad is: maar omdat zij bij de menfchen als zodanig wordt aangezien ; en omdat zo veelen bang- en afkeerig van dit weerloos diertjen zijn , met welke fchoone kleuren, en in welk eene ten hoogden verbiiazende fchakeering van dezelven, het zich ook aan orw ze opmeiking moge aanbieden. En ik kan niet na'aaten bij deeze gelegenheid, die ouders, op* Voeders, of welke anderen het ook mogen zijn, re berispen, die, zeiven met vooroordeel tegen fommige Infecten of kleine dieren bezet, of door eene grillige vieschheid van dezelven afkeerig, deeze dwaasheid zo gereed op de kinderen poogen over te planten; in plaats dat zij, ter voor-' koming van zo veele fchadelijke en nadeelige ge- vo!-  C 85 ) Volgen, (waarvan zij zeiven misfchien wel eens de proef bekwamen) die afkeerigheid, bangheid of vrees, poogen tegeiuegaan, en in hunne kin. deren te doen overwinne- . Het is van wegen de fchadelijke gevolgen, welken uit die afkeerigheid van fommige Infecten , gelijk ook van fommige dieren , voor kinderen, ja zelfs voor ouder menfckén kunnen voorn 'komen, (ik bedoel hier fchrikken, ontfteltenisfeti enzv.) dat ik elk aanraade de kinderen, vsn de vroegfte jeugd af, dezelven te laaten zien, en door aanraaken, omgang, behandeling , en redeneering, daar aan te gewennen; hetwelk zelden zat nalaaten het beste uitwerkfel te hebben. (6) Ter opheldering van dit gezegde, zal het, voor fommigen, niet ongepast kunnen geacht worden, dat ik hier aantekene de befchrijving, welke ons wegens de bevvooners van het Vuurland (Jierra del Fuego) een famenftelfel van verfcheidene eilanden in de ftille of zuidzee ; uitmaakende den zuidelijken oever der Magellaanfche zee-engte, door de beroemde Reizigers fokster en cooK gegeeven is. Ik zal die van fors ter uit deszelfs waarfieemingen , In mijue eerde aantekening aangehaald' ■ hier affchrijven ,° zo als ze in het srë ftuk , bl. 320 en 321 voorkomt; waarmede men vergelijken kan de befchrijving, welke Cape. cooic van deeze menfchen. geeft, F 3 in  C 86 ) in zijne Reis naar de Zuidpool, en rondom ds •waereld, in de vertaaling daarvan te Rotterdam, bij bothall, vis en holstein, in dén jaa. re ,778 uitgegeeven, bl. 321 — 323- Dus befchrijft f orster de Vuur/anders doo: hem in Kermisbaaj gevonden: „ Zij waren kort, gezet, dik van hoofd en „ donkergeel van kleur. Hunne wezenstrekken „ waren grof, het aangezicht breed, met hoog„ uitfteekerde kinbaksbeenderen, een platte neus, wijde neusgaaten en grooten mond; in hunne „ geheele phyfionomie was eene ledigheid, die „ niet in flaat fcheen, om iets anders, dan elen„ de uittedrukken. Hun zwart, fluik, hair hing ,, hun zo ineengeward om het hoofd, dat men „ het niet zonder walging zien konde; hun baard was dun en kort afgefneden. Het bovenlijf van deeze menfchen is van een fterk uiaak„ fel; borst en fchouderen zijn bij hen breed, de buik plat. .— — — Hnnne voeten heb„ beu geene evenredigheid met het boveu„ lijf; hunne dijen zijn dun en mager, de bee- nen min of meer krom, de knieën uitgerekt, „ de teenen binnenwaards gekeerd. Zij gaan bij« „ na geheel naakt, en draagen alleenlijk op den rug een klein ftuk zeehonden vel. Hunne vrout, wen zijn hen in gedaante en kleur gelijk, en, „ door haare hangende borsten , nog Ieelijker. „ Behalven het ftuk zeehonden vel op den rug, „ draagen zij, hoewel niet allen, nog een kleiner  C 87 ) „ ner lapjen, of ook den buik van zekeren vo" gel, om hunne fchaamdeelen te bedekken. Zij „fchijnen wel ftille, vreedzaame menfchen, maar ook tevens ongemeen dom. Zij waren niet in„ ftaat, om eenig teken te verftaan, hetwelk wij hun gaven, en, dat niettegenftaande alle eilanders der zuidzee zo gemaklijk begrepen hadden, wat wij daarmede bedoelden. Wij hoorden van hen geen duidelijk woord, behalven „ Pesferah! hetwelk zij dikwerf herhaalden, mis„ fchien, om ons te kennen te geeven, dat zy „ onze vrienden waren, misfchien ook om ons aan„ teduiden, dat zij het een of ander goed en fraai vonden. — De traan waarmede zij zich befmeerd hadden, verkondigde ons door eenen zeer „ onaangenaamen reuk, hunne komst, als zij nog „ eenige fchreden van ons af waren. Zelfs op de hel» derfte dagen van hunnen onvriendelijken zomer, beefden zij geduurig van koude. Met één woord, „ de menschiijke natuur verfchijnt nergens in zulk " eenen laagen, elendigen, toeftand, als onder dee- ze treurige, verlaatene en ftompe fchepfelen. " En op bl. 367 — 37° fPre€kt hii van deeze menfchen op de volgende wijze: De Vuurlanderen zelve zijn, naar allen aanfchijn, de elendigften van alle volken. Zij „ kwamen in eenige booten bij ons fchip, enhadl den geene andere kleding dan een ftuk robben" vel, hetwelk naulijks tot op de helft der dijen kwam, en van boven ter nauwer nood de fchouF 4 » ^  C 83 ) ff ü*eren bedekte* Op deeze wijze bleven hunne ,', banden en voeten, ja het geheele ligchaam, aan „ eene koude bloot gefield, die ons zelfs trof, „ fchoon wij 'er goed tegen verzorgd waren; ver„ mits de Thermometer, midden in den zomer, „ nooit hooger dan tusfehen 46 '. en 500. klom. „ Geen van beide gedachten bedekte de fchaam„ deelen: een onverdraaglijke dank, van de be„ dorve traan, met welke zij zich dikwijls be„ fineeren, en het verrotte robbenfpek, hetwelk „ hunne lekkerde fpijs is, kwam ons, reeds op „ eenigen afdand te gemoet, en wel in die maa„ te, dat ik mij verbeeldde, dat hun geheele „ ligchaam, om zo te fpreeken, daarvan door„ drongen zijn moest. Zij woonen onder eenige „ te famengebondene dcrre takken, die het ge,, raamte van eene.Iaage1, ronde, open hut uit,, maaken; hier over worden eenige ftruiken ei} „ eenige bosfchen dor gras gelegd, en de opcningen, hier en daar, op zijn best, met een rob» bcnvel toegedekt. Een vijfde of zesde gedeel„ te van den geheelen omtrek blijft open, en dient 3, tevens voor ingang en taardftede. Al bet hufc„ raad en alle gereedfehappen, die wij bij hen „ ontdekten, (jeftonden in een gevjochten mand3, jen, eene foort van zakken van gevlochtene bieff ?en ' ëen' haak van been , aan een' langen flok „ van ligt hout vastgemaakt, dienende om de flak,j ken van de klippen los te maaken , een flechr »> gleden boog en eenige pijlen. Hunne booten  ( *9 ) „ zijn van de bast' van boomen gemaakt, over eeo buigzaam hout gewonden en met gebogene fta„ ven van anderhalf duim dikte, in plaatfe van „ ribben, van binnen voorzien, waardoor verhin- derd wordt, dat dezelve zo gemaklijk niet kunp nen doorgetrapt worden, Aan het eene einde „ der boot fchudden zij zekere hoeveelheid aarde „ op den grond, en hier op leggen zij vuur, hetwelk zij beftendig, ook in den zomer, laa„ ten branden. Behalven de robben , van dewel „ ken wij reeds gefproken hebben, zijn zij ge3, woon gebraadene fchulpdieren te eeten. De koude fcheen hen zeer aan te doen, want zij „ beefden over hun geheele ligchaam. Zij gaap3, ten het fchip en deszelfs onderfcheidene deelen „ met eene domme onverfchilligheid aan, hoeda- nig wij nog bij geen volk onder de Zuidlandc3, ren ontdekt hadden, hun niets betekenend ftar„ oogen gaf zeer zelden eenige begeerte te ken- nen naar de dingen , die wij hun aanboden. Hun „ toeftand was verre van aangenaam te zijn; en „ dus ontdekte men nooit op hen gelaat eenen „ trek van blijdfchap of tevredenheid; veel meer ,, waren hun deeze zedelijke, gezellige, gewaarworJ? gen vreemd, en geheel dpor het gevoel van hunne behoeften, verzwolgen." Wezens van zulk eene elendige gedaante, gefteldheid en verftand, zou men bijna met huivering in dein rang der menfchen plaatfen, en evenwel is het uit hunne daaden blijkbaar, dat zij deeze daaF 5 • den  ( Po ) den bedrijvea onder de bewerking des verilands, offchoon hetzelve bij hen, mogelijk, zich op den allerlaagftcn trap der zedenlijkheid vertoone. (7~) »5 'c ^s waar' ^at z'e' en hgchaam onderling „ en aanhoudend op elkander werken, elkander aanSJ doen. Ziekte maakt de redenskracht zwak, ja „ de hoedanigheid en hoeveelheid van fpijs en 3, drank, heeft uitwerking op dat vermogen. Won„ den in het hoofd hebben het geheugen en „ het verftand gekrenkt. Toorn, hartszeer, en an„ dere geweldige gemoedsbeweegingen brengen 5, zichtbaare en onaangenaame uitwerkfels op „ het ligchaam te weeg ; terwijl vergenoegd- heid, hoope en goedhartigheid, medewerken tot ., het welzijn van ligchaams- en zielgefieltenisfe. 3, Ingefpannenjdenken kan het hoofd en maag van ,, den flreek helpen; en, te lang voortgezet, der 5, gezondheid en ook zelfs onzer reden heilloos „ worden. Verregaande angst, leezen wij, deed ,, het hair van zwart in wit veranderen. En het is „ bekend, dat, wanneer zekere kwaade vogten in „ het ligchaam de overhand hebben, ongetwijfeld zekere kwaade gedachten de ziel vermeesteren; dat zwaarmoedigheid en andere krankhoofdighe„ den fomtijds herflelden door het gebruik van ge„ neesmiddelen. Uit deeze en veele andere fluk„ ken van denzelfden aart, mogen wij veilig be. ,, fluiten, dat, althans in het tegenwoordig leven, „ de ziel, in het uitoefeuen haarer vermogens, ■>■> niet  C 91 ) ' niet onafhanglijk is van het ligchaam. Doch^ daar wij weeten, welke bijzondere zintuigen de ziel noodig hebbe, om kennis van klanken, van ' kleuren, van reuken en fmaaken te verkrijgen, " Zijn Wjj onkundig met welk deel des ligchaams " het geheugen, de reden of verbeeldingskracht ' verbonden is, en kunnen wij deeze vermogens niet verklaaren door proeven op de ftoffe genomen; alleen ftaat ons de weg open, dat wij letten op het geen in onze zielen omgaat." be att ie. Wijsgeerige, oordeel en zedekundi~ ge Verhandelingen, 1 deel. Inleid, bl. 2 en 3. (8) Wij kunnen niet oordeelen over zaaken, waarvan wij in 't geheel geen denkbeeld hebben bekomen, dewijl wij deezen met elkander niet vergelijken kunnen. Wij kunnen, offchoon met alle zintuigen gewapend en wel uitgerust, dit even min doen, als een blindgeborene in ftaat is, oin te kunnen oordeelen over de koleuren, of een doofgeborene over de geluiden-, ja zelfs even min als een blinde , die voorheen ziende was niet kan oordeelen over koleuren, die hij, nog ziende zijnde, nimmer befchouwde, of iemand, die voorheen wel en zelfs fcherp hoorde, doof geworden zijnde, in ftaat is, om eene befchrijving te geeven van de klank van een nieuw uitgevonden muzijk-werktuig, 't welk hij nimmer hoorde, — omdat zij noch kleur noch klank vergelijken kunnen met de zo-  C 9% ) zodanigen van die, welken zij door herinnering en verbeelding zich kunnen voordellen. Zeer dikwijls, onderrusfchen, oordeelen wij over zaaken, welken ons niet genoegzaam en flechts ten deele bekend zijn. In dat geval gaat onze vergelijking mank, en veroorzaakt, dat ons oordeel niet juin is, dewijl dit gebrek van genoegzaame kennis der zaake te weeg brengt, dat wij geene klaare bevatting hebben, rioch hebben kunnen, van derzelver overeenflemming of iirijdigheid. Het gevolg hier van is een v'dkdh oordeel, of wanneer 'hetzelve hier door in het onzekere is tuvfcheu bevcsliging of lochening, blijft het hangen in twijfeling, of wij vervallen dwaaling. „ Le jugoment confiste a distinguer exactemerit „une idee d'avec une autre, li 1'on peut y trou„ ver la moindre difTerence, afin d'éviter qu'une fi-. 9> m'h'tude oti quelque affinité ne nous donne le chanj, ge én Indtis faifant prendre une chofe pour 1'autre — Bien diftinguer nos idéés, c'est ce qui con„ tribue Ie plus a faire qu'elles ifölènt claires & dé„ tetminéèt-, & fi elles oiit une foices quali és, nous ,« ne risqueroiis point de les confondre,ni de tonï„ber dans aucune erreur a leur occafion, quoiquè nos fens nous les repréfentent de la part du mêm'e J? Objet divërfetöêht en differëntes rencontres (comme 3, iJ arrivé quelque fois) et qu'ainfi ils femblent être „ dans 1'errenr." locke Èsfai Philof. Conc. 1'Entend. Humain. Liv. II. Chap. XI, §. 2. Men  < |3 jj . ($») Men vergelijke , ter opheldering, de redeneering van den beroemden locke. Esfai VhilofopJiique concernaut FEtendemeut Humain Liv. II. Chap XI in 't welk hij doet op. merken: dat de dieren hunne denkbeelden niet vergelijken dan op eene zeer onvolmaakte wijze; geljk zij, met opzicht tot de famenftelling van denkbeelden, oneindig verre beneden den mensch liaan. Zie § 4, 5 6 en 7. „(10) De Beesten; (zegt beattie. Wijsgierige, j, Oordtel en Zedenkundige Verhandelingen. i Dl. 3. en 4.) zien , hooren , rui ken, (maaken en 5, voelen niet min fcherp dan wij, ja fominigen „ fcherper. Doch zij worden alleen of voornaani4, lijk aangedaan door uiterlijke voorwerpen, en s, fehijnen onvatbaar voor 't geen wij opmerking of zelfbewustheid noemen. Somtijds, 't is waar, maaken zij het vertoon, als of zij denken, maar ik weet niet of wij ooit zien, dat „ zij, in gevolge van overdenking handelen. De >y aandriften tot werkzaamheid zijn fchielijk, en „ blijken, voor het grootst gedeelte, het uitwerk„ fel van eenig ligchaamlijk gevoel te zijn. Leerzaaiaheid bezitten zij in zekeren trap, ondervinding krijgen zy in zekere maate; dan dat alles fchijnt het uitwerkfel te zijn van hebbelijkheid met inflinct te famen werkende, 't Geheugen „ zal het dier niet pijnigen met de herinnering van 0 vroegere onheilen, noch de verbeeldingskracht „ met  C 54 ) met het vooruitzicht van het toekomende', Maar „ te midden van overvloed en rust, en rijklijk 5, voorzien van alles, wat de zinnen kan ttreelefl, „ is de mensch menigmaal elendig; de overdeukin3> gen van zijne ziel, de zelfbewustheid van 't 5, geen hij gedaan heeft, de herinnering van toe„ komende onheilen; om thans niet te fpreeken 9, van de jammer berokkenende driften. ïloog5, moed, nijd en kwaadaartigheid, kunnen alle de ., geluksgaaven vergiftigen en hem doen befeffen, „ dat menschlijk geluk en elende van de ziel, 3, niet van het ligchaam, afhangen, en, mag ik j, mij dus uitdrukken, meêr van 't geen wij den- 5, ken, dan van 't geen wij voelen. Ik «, wil, nogthans, niet beweeren, dat alle de minS) dere dieren geheel van opmerking verftoken zijn. De fchranderften onder dezelven gee„ ven eenige zwakke blijken van zulk een ver5, mogen; doch zij bezitten hetzelve in geen hooger maate, dan ter hunner behoudenis vereischt a, wordt. Terwijl, indien wij overweegen, welk een foort van fchepfel de menfch zou zijn, als 5, hij geen ander vermogen bezat dan de uitwen«, dige zinnen, het terftond zal blijken, dat van die uitwendige bekwaamheden, zijne waardgheid „ en geluk afhangt." (i i)debtjI'-fon IJlst.Nt7t.Tom.lV.pag. 167,168. (12) Onder de Dwaazen, die, derhalven, niet  ( 95 ) • gelukkig zijn, kan men, als zo veele klasfen, rangfcbikken: Den Gierigaan, die van den morgen tot den avond flaaft en zwoegt, om rijkdommen — om fcbatten , te verzamelen; die, nooit deswegen voldaan , al geduurig nieuwe ontwerpen fmeedt, om den fchraapzuchtigen trek van zijn bekrompen, geldmhinend, hart te vcrzaadigen, en te voldoen aau de dubbel zotte neiging, om volle koffers met goud, wel digt gefloten, gebruikloos, te bezitten: ■ Den Eerzuchtigen, die zich bijna altijd beledigd acht, zo wel door meerderen als minderen, en, onophoudelijk dorftende naar eere, zich onafgebroken werk geeft, om te letten op de bedrijven van hen,, met wien hij omgaat; op groCten, op woorden, op gebaarden: terwijl aanzien en rang en de geduuriga vermeerdering en vergrooting van die beiden de voor. naame drijfveereu zijn van een rustloos, afflovend poogen: ■ Den Hoogmoedigen , die in alles boven zijne medemenfchen wil uitmunten, het zij, om zich door hen te doen erkennen, als hunnen meerderen en hunne toejuiching — hunne ioffpraaken, te ontvangen, of zich te doen bewonderen wegens fchitterend optooifel en rijke klederpracht: het zij, om zichzelven te behaagen, en eene armhartige inbeelding van fchoonheid, verftand, geleerdheid , rijkdom en aanzien te kittelen: — Den Heerschzuchtigen, die waant, dat zich alles aan zijnen wil moet onderwerpen; dat hem elkeen moeï  C 96 ) moet genoorznamen zonder tegenfpraak ; terwijl hij jfijrië medemenfchen befchouwt, ten minden behandelt, als mindere wezens dan hij; gefchikt om hem te dienen, en in eere , aanzien en achting , (zo hij Zich vei beeldt) te doeu leeveur — Den Wellustigén, die flechts leeft voor de genieting van vermaaken en de verzaadiging van toomelooze driften; die gezondheid , en vermogen ; eer en achting — de rust van het hart en de vriifpraak des gewetens opoffert aan derzei ver voldoening: — Den Dronkaart; die ziel en ligchaam benadeelt derzelver heerlijken aanleg- verwoest, —» derzelver vermogens verderft; zich eindelijk dompelt in armoede en op eene bejatnmerenswaardige wijze maakt tot een voorwerp der bèfpotting,* der uitjouwing en verachting zijner medemenfchen. Men vergelijke, Zedelijke Befpiegelingen over liet waar geluk, in de Nieuwe Algemeene Faderlandfche Letteroefeningen, vau 1730. ie deel. 2e ftuk. bladz. 499—505. (13-) In eene Vergadering, welke ik, over het geheel genomen, als eene Christelijke mogt befehouwen, mogt ik, zonder eenige bedenking, den wijsgeer, welken ik als van ter zijde aanvoerde , als eenen eerbiediger der openbaaring aanmerken. De waare wijsbegeerte verzet zich niet tegen dezelve: integendeel, zij gaat met haaf hand aan hand. Het  C 97 ) Het is alleszins mogelijk een goed wijsgeer, en tevens een oprecht en ernftig eerbiediger der goddelijke openbaaring .— een goed Christen, in de volledigfte beteekenis deezer woorden, te zijn. (14) Ik zoude nog in verfcheidene opzichten de waarde van het menfchelijk verftand hebben kunnen aanwijzen; gelijk, bij voorbeeld , met opzicht tot den Krijgsman in verfchillende toefianden en betrekkingen, — den Rechtsgeleerden, — den Arts, en dergelijken — den openbaaren Onderwijzer in noodzaaklijke weetenfchappen , of den hoogleer-aar, enzv. — Dan, behalven dat dit mijne Redevoering, aireede lang genoeg, te veel zou hebben doen uitdeiën, was dit ook voor het betoog, 't welk ik wilde geeven, niet noodig; als 't geen door eenige voorbeelden genoegzaam bevatlijk was te maaken. (15) Men leeze, hiertoe berreklijk, de Redevoering door den Burger casparus rensing, gedaan ter opening van de jaarlijkfche Algemeene Vergadering deezer Maatfchappij, op den 11 van Oogstmaand, des jaars 1795; gelijk ook de door deeze Maatfchappij bekroonde Prjisverhaudeling van den Burger jacob hendrik floh, over het onwrikbaar Perband tusfehen de Deugd en het waarachtig Geluk. G   REDEVOERING, ten betooge VAN DE VOLSTREKTE NOODZAAKLIJK HEID, DAT DE TRAP VAN VERLICHTING EN ZEDELIJKHEID EENER NATIE, GELIJK STA AAN DEN VORM HAARER STAATSINRICHTING VOOR HET VOLKSGELUK: uitgesproken ter opening van de jaarlijksche algemeene vergadering der. bataaf- s c h e maatschappij: TOT NUT VAN T ALGEMEEN, OP DEN 14. VAN OOGSTMAAND DES JAARS IfS^. DOOR HENDRIK RAVEKES.   MEDELEDEN! Gij omvangt hier de Redevoering , waar mede ik, op den ï^den van Oogstmaand des laatstvcrloopen jaars, de Algemeene Vergade~ ring onzer Maatfchappij opende , letterlijk , zo als ik die toen uitfprak. Ik was, het is waar, eerst van voornemen , die , bij de uitgaave % merklijk uittebreiden , ten einde de bewijzen, door mij, voor mijne Jlelling, zo wel uit den aart der zaake, als bijzonder uit de gefchiedenisfen , ontleend , meer volledig , en daar door het onderwerp zelve, meer toepasfelijk te maaken. Verfchillende reden hebben mij echter , bij een* nader overzigt van het geheel, van befluit doen veranderen; onder deezen , was, aan de eene zijde, de vrees van dis algemeen- en onzijdigheid te verliezen, die ik mij zeiven als een heiligen pligt had opgelegd, en, aan de andere zijde , de waarfchijnlijkheid, dat het fluk zelve zodanig van gedaante zou veranderen , dat men , buiten de aanfpraa* 2 ken,  ken, ie vergeefsch naar het ootjpronkelijk zoude zoeken; waarbij nog komt, dat ik het zelve, zo als het nu is , zonder eenige aantekeningen kan laaten verfchijnen ,- iets , dat misfchien het geval niet zoude zijn, indien ik, in meer bijzonderheden tredende , echter den flijl van eene voorleezing wilde behouden. Jk weet wel, ik zal hier door niet ontgaan , de befchuldiging, van mijn onderwerp taamlijk oppervlakkig behandeld tc hebben ; doch men gelieve in 't oog te houden , deels ■ de hoedanigheid waarin ik fprak , die mij verplichte , mijn onderwerp dienstbaar te maaken aan het oogmerk, waar toe ik fprak, de opening onzer algemeene Vergadering naamlijk; anderdeels, de tochoorersi voor welke ik fprak, lieden van ondetfeheiden fland, befcliaafdheid en fexe. Voor de keuze van mijn onderwerp, geloove ik , geene verdediging te behoeven ; immers, indien het oordeel van een aantal lieden, die geen belang hebben mij te vleien, juist is, is dezelve niet kwalijk geplaatst geweest. -Alleen hebben fommige hunner mij de aanmerking gemaakt , dat het duid/ijker , en meer overéénkomflig den aait der zaake zoude geweest zijn, wanneer ik mijn onderwerp omgekeerd had  had opgegeeven , en alzo betoogd : dat elke Maatfchappij haaren Staatsvorm behoorde interichtcn, naar den trap van verlichting en zedelijkheid, die in haar midden heerscht. Ik erken dit niet alleen gereedüjk, maar betuig tevens dat ik het zelve zodanig zoude gefield hebben, indien ik één of twee jaaren vroeger gefproken had, Dan, daar nu de Staatsregeling voor hel Bataaffche Volk , niet alleen vastgefteld, maar ook aanvanglijk in werking was gebragt , fcheen het mij toe , dat ik, door het onderwerp zodanig te bepaalen, niet buiten de verdenking konde blijven, als of ik doo eene zijdelingftche befchuldiging wilde aantoonen, dat men bij liet vervaardigen der Staatsregeling niet genoeg geraadpleegd had met het peil der kundigheden, en der zeden onzer landgenoten. Daar dit nu geenszints mijn oogmerk was, geloofde ik den vriend des Vaderlands en der Menschheid niet ongevallig te wezen , door mede te arbeiden , om eene Staatsregeling f die het Volk, waar voor zij beflemd is, Vrij, Verlicht en Deugdzaam, vooronderfte't, kragt te helpen geeven, door dat Volk de noodzaaklijkheid te betoogen, om zodanig te zijn , wil het de voordeelen, aa?i die inrichting verknogt, genieten, en de nadeelen, bij misbruik onvertnijdlijk, ontgaan. ■ * 3 Zie  Zie daar het geen ik, bij het in 't Jicht geeven van deeze Redevoering, gemeend heb te moeten zeggen; ongaarne , van mijne zijde, gefchied dit; doch het is éénmaal zo de gewoonte bij de Maatfchappij geworden, en hier aan moest ik mij onderwerpen. Trouwens, zij die mij kennen , weeten dat ik van de epedemie , om -dutheur te zijn , de allerminfle fmet heb. Voor dat ik eindige , betuig ik bij deeze, mijnen vriend, den Secretaris onzer Maatfchappije g. brender \ brand is, mijnen dank, voor het vervaardigen der zangen, welke vóór, tusfehen, en bij het eindigen mijner rede gezongen , en op hunne plaat/en gedrukt zijn. H. R A V E K E S. Amilerdam , den i8den van Sprokkelmaand, 1799.  C II O O R VÓÓR DE REDEVOERING. Vieren wij het jaarlijkseh Feest , Foor Deugd en voor Ferlichcing, Met een' opgeruimden geest! Kunstliefde fihcnk', lot vreugde en /lichting Fan eiken Deugd- en Menfchenvriend , Ten fpoor' tot meerdre kunstverrichting, De lauwert door de vlijt verdiend. De  Be Vriendfchap fnoer , met casten Land, Uier dankbre harten aan elkander; Zij fleune het Vaderland. Dus zal haar poogen Den roem verhoogen t Van elk die deugd en kunst waardeert. De Braafheid zij geïctd, En JYcêrlands heil vcimeerd. Vieren wij , enz.  MEDELEDEN! MEDEBESTUURERS! E N BEGUNSTIGERS ONZER VVELDAA* DIGE MAATSCHAPPIJ! DAT EENIG WEZENLIJK NUT, METEEN GEOORLOOFD VERMAAK, U SCHADELOOS STELLE, VOOR UWE OPKOMST IN DEEZE PLAATS, IS, MET DIEN VAN HEIL, MIJN HARTELIJKE WENSCH! A On-  ( * ) Onder alle de waarneemingen, die dtewijs* ' geerigo beóeftenaar van de Gefchiedenisfen des Menschdoms gelegenheid heeft te maaken , is 'er misfchien geen een meer gegrond: dan deeze : de Gefchiedenis der onder fcheiden Maatfchappijën is, in een aantal bijzonderheden , de Gefchiedenis van een enkel mensch; even als deeze , klimt ook geene van haaien kinufchen ftaat, door jonglings-enmanlijke jaaren tot de grijsheid; gelijk een enkel mensch, zo word ook vaak eene geheele Maatfchappij gefchokt door aanwinst en verval, zo van natuurlijke als zedelijke kragten. Even zo, dierhalven, als de enkele mensch , zal hij al dat nut verfpreiden, waar voor hem de Natuur beftemde , zich in dien toeftand moet bevinden , en van die middelen voorzien zijn, waar voor zijne natuurlijke en zedelijke kragten gefchikt zijn, zo moet eiken Staat zodanige inrichting gegeeven worden , als, overéénkomftig deszelfs natuurlijken cn zedelijken toeftand, het meest gefchikt is, om daar van hethoogstmooglijke voordeel te trekken voor het Volksgeluk , het doel van alle maatfchaplijke inftellingen. Het is in het bijzonder deeze laatfte overéénkomst, die mij aanleiding heeft gegeeven tot het Onderwerp , waar mede ik het waage, de Algemeene Vergadering eener Maatfchappij te openen , welke zich verbonden heeft met het edelaartig oogmerk om mede te werken : Tot Nut van 't Algemeen, en, in 't bijzonder, tot nut van den zedelijk meer behoeftigen natuurgenoot. Van  ( S ) Van zodanige menfchenvrienden, met een zodanig edelaartig oogmerk bezield, kan ik onmooglijk verwagten , dat zij wraaken zullen, dat ik bij eene gelegenheid als deeze', hun zegge , dat mijn Onderwerp zal beftaan in : EEN BETOOG VAN DE VOLSTREKTE NOODZAAKLIJKHEID , DAT DE TRAP VAN VERLICHTING EN ZEDELIJKHEID EENER NATIE GELIJK STAA AAN DB VORM HAARER STAATSINRICHTING, VOOR HET VOLKSGELUK. Verwagt ondertusfehen niet, Mijne Hoorers ! dat ik , bij de behandeling van dit Onderwerp, zo naauw verwant aan de gebeurenisfen van den dag, iemand uwer zal kwetzen door bet aanroeren dier gebeurenisfen. Geenszins! Te zeer eerbiedig ik de inrichting onzer Maatfchappij, eene' inrichting, die haar van alle Staatkundige en Godsdienftige gefchillen verwijdert ; ik doe dit des te gereeder, daar de aart der zaake zelve , bevestigd door de gefchiedenisfen der Ouden, mij bewijzen genoeg zal opleeveren. Het is dan ook hier uit alleen dat ik miitï Betoog ontleenen zal , terwijl ik het tweede deel mijner Rede zal bezigen tot het aanwijzen van die pligten, welke het betoogde noodzaaklijk maakt.. Ten einde echter alle misvattingen vooftekomen , zij het mij vergund, eene waarfchouwing vooraf te doen, zij is deeze : daf A a wa&*  C 4 ) wanneer ik hier van verlichting en zedelijkheid fpreek , mijn oogmerk geenszins is , Ulieden bezig te houden met eene opzettelijke behandeling van de uitgebreidde denkbeelden , die deeze woorden opleeveren : neen ; wanneer ik , zo hier , als door het geheele beloop mijner rede, het woord verlichting bezig, neeme ik het zelve in die bepaalde betekenis , die de zo veel mooglijk algemeene ontwikkeling en uitbreiding des menschliiken verftands , met opzicht tot de betrekkingen, waarin de mensch als Lid der Maatichappij ftaat, aanduid ; en, door zedelijkheid , verfta ik de beöeffening van zodanige deugden, als onmidlijk uit de zo evengenoemde verlichting als pligten voortvloeien. En het is , na deeze aanmerking, dat ik ter zaake treede. Is het ondertusfehen waar , dat het hart nooit meer indrukbaar voor de kragt der waarheid — het verftand nooit meer gewillig is voor overreeding, dan wanneer de zinnen bevreedigd zijn , en de verbeeldingskragt verhoogd is : welaan dan, voortreffelijke Zang- en Toonkunstenaars ! leent mij daar toe uwe, zo veel vermoogende, hulp, en fchetst ons, in uwe betooverende taal, de waarde van zedelijkheid en verlichting, voor het geluk van een Volk. ARIA.  ( 5 ) ARIA. Gelijk het -vuur der zonneft raaien De eerst duistere aard' met licht bedekt , Daar 't fchel gezang der Nachtegaaien. Het dartiend choor tot vreugde wekt: Zo fpreidt verlichting al haar luister In 'l hart -van eiken menfehenvrind; De Deugd herrijst uit neevlig duister, En wordt geëerd, geroemd, bemind. Onfchatbaar is de Deugd op aarde; Zij lenigt fmart, verzacht den druk; Verlichting rijst met haar in waarde , En voert den mensch tiaar 't hoogst geluk. A 3 Wel-  ( 6 ) Welaan, mijne Hoorers ! treeden wij, dus voorbereid, ter bereiking van ons oogmerk , de velden der oudheid in ; fpooren wij de gefchiedenisfen der menschheid, door de meestbekende tijdvakken van haar beftaan, naar, cn wij zullen, bij de uitkomst van elk derzeivc, de waarheid onzer ftelling betoogd zien. Even als een fchranJer kunstenaar, een werktuig uitvindende en vervaardigende, volkomen bekend is met het oogmerk, waartoe hij hetzelve beftemt ; — even als hij zorgt dat zijn werktuig alle die hoedanigheden bezitte, die ter bereiking van dat oogmerk noodzaaklijk zijn : — even zo kwam de mensch uit de handen der reine Natuur. — Zijne beftemming is — Geluk; — hier toe ontving hij oorfpronkelijk de edelfte gewaarwordingen, de voortrelfelijkfte vermogens,— den verhevenften aanleg. Onder de menigvuldige onderfcheidingen, waarin zich die gewaarwordingen en vermogens laaten verdeelen , zijn 'er twee hoofdfoorten , die wij alleen noodig hebben te noemen; zij zijn deeze: de menschiijke gewaarwordingen zijn — zelfzoekende en gezellige. Het fpreekt van zelf, dat bij den natuur* lijken mensch de zelfzoekende gewaarwording, n zich het allereerst vertoonden; de sillereerfte behoeften van zijn beftaan drongen hem daar toe, doch ook deeze bevree- digd  ( 7 ) digd zijnde , vertoonde zich weldra in hem de trek tot gezelligheid. Het is deeze trek tot gezelligheid , die den mensch tot een onvoorwaardelijk verbond met zijnen natuurgenoot dwingt, ook zonder dat hij nog weete, welke voordeelen hem dat verbond beloove, of welke reden daar voor pleite ; het is het duister gevoel van vergenoegen bij de vreugd zijns naasten, en van fmart bij zijnen weedom , dat het eerst die gezellige aandoeningen ontwikkelt en verhoogt. De verbeekiingskragt is het eerfte vermogen van den Geest. dat de gewaarwordingen , door de zinnen verwekt, aangrijpt, en dezelve, of zeer ordenlijk wijzigt, of, bij gebrek aan hulp van hoogere vermogens, dezelve met monsteragtige gedaanten bekleed. Nogthans is zij tevens het voortreffelijkst werktuig , om de menschiijke neigingen te verhoogen en derzelver duuring te bevorderen. Door haare werking tragtte de mensch de voorwerpen , welke' hem eenmaal genoegen verfchaft hadden, te bewaaren; de zorg, die hij hier voor befteedde, gaf hem een onbetwistbaar recht op derzelver eigendom. Dit denkbeeld vatte zo fpoedig in het , nog duister, begrip van den mensch, geen post, of een even fterk gevoel voor het recht daar op gaf aan zijnen geest het ruuwe denkbeeld van rechtvaardigheid. Hier is het gevaarlijk punt, waar op het snenschdom zich in twee verfchillende deelen fplitste, het eene, alleen ten prooije aan zijne onbetoomde verbeekiingskragt en fpooA 4 re-  C 3 ) relooze hartstochten , verviel van tijd tot tijd in een ftaat van woestheid, die het den naam van Wilden heeft doen verkrijgen, en het bijna uit den rang van menfchen heeft intgeniunrterd ; het ander , daar egen , 't we:k een gelukkiger deel ie beurte viel, welks oorfpronkelijke vermogens onder den invloed van een zagter luchtftreek, en door andere oorzaaken, ontwikkeld wierden, klom van trap tot trap in befchaving ; en het is dit deel dat wij , ter bereiking van ons oogmerk, volgen zullen. Het was het zó zeer door de Natuur bevoorregte Oosten , alwaar zich deeze kleine Staaten, deeze Fatniliè'n, het eerst het genot van het maatichaplfjk leeven aanfchafien. Niets was in deezen ftand natuurlijker, dan dat de Vaders , de Hoofden der huisgezinnen, de teugels van gezag, die ter beftuüring mogten nodig zijn, in handen had len. He mensch , nu niet meer gewoon zich met de ftruiken ca wortelen , die hij op en in den grond vond, te verzadigen, niet meer in onafgebroken ftrijd leevende met het wi.d gedierte, had zich allengs gewend, de mede van tamme beesten te gebruiken-; bei>on, hoe bekrompen ook , voordeel te trekken van den weeligen grond dien hij bewoonde. Met dit zatter voedzel gelpijzigd, wierden zijne aandoeningen van tijd tot tijd warmer en zijne behoeften uitgebreider; zijne taal,flechts een verwarde klank, die op de ruuwfte wijze zijne gehoorzenuwen aandeed, wierd, bij het vermenigvuldigen zijner denkbeelden en betrekkingen , uitgebreider , leevendiger en geesi-  ( 9 ) geestrijker. Daar hij voorheen gewoon was, met het eerfte voorwerp, 't geen hem ontmoette , zijnen lust te voldoen , en het zelve terftond te vergeeten , wierd nu liet aandenken aan de weldoenfter, die hem het levendigst vergenoegen verfchafte , de bron der warmfte liefde tot haar, en veroorzaakte de echte huwlijkstrouw. De kinderen , in deeze huwlijken verwekt , wierden door de Vaders niet meer onverfchillig,door de Moeders niet meer als voorwerpen , alleen gefchikt om haare drift tot zoogen te (tillen, befchouwd ; zij wierden nu Leden der Maatfchappij , en voor derzelver vorming, wierd, hoe ruuw ook, gezorgd. De vermeerdering der Leden, ondertusfehen, zo wel als de verfijning der aandoeningen, veroorzaakte geftadig nieuwe en meerdere behoeften; de hoofden des huisgezins,nu niet meer voor zich zeiven alleen te zorgen hebbende, kreegen daar door meer en meer gelegenheid om oorzaaken en gewrochten te bereekenen; elke nieuwe ontdekking leverde het uitzigt op eene andere : en zo wierden allengs de noodzaaklijkfte handwerken en kunften opgefpoord , en het huisfelijk geluk rees hier door tot een aanmerklijk hoogen trap. Zo gelukkig , zo zagt was de ftand des menschdoms in zijne kindsheid! Even als een kind aan de hand zijns vaders, zo hadden ook deeze kleine maatfchappijën , zo lang zij niet meer dan aartsvaderlijke famiuè'n uitmaakten , zeer weinige , en zeer ligt te bevredigen behoeften : en juist om dat deeze kleine behoeften de voorhanden A 5 zijn-  C 10 ) zijnde middelen, om die te bevreedigen, niet te boven ftreefden , maar evenredig aan elkander waren , kunnen wij daarom, met volle recht, het aartsvaderlijk beftuur , voor het menschdom van dien tijd, het eenigst gefchikt beftuur noemen. Immers zou liet overbodig zijn , Ulieden uit het gefchetfte te betoogen, dat hier geene teugels, ter betoming van driften, die onbekend, — of wetten, tegen wandaaden, die niet konden gepleegd worden , nodig waren ; of dar hier eenig zamenftel van regeerkunde behoefde, daar het hoofd der familiën den geheelen Staat kon overzien, en hij zo wel de Vorst, als de Priester, van zijn geflacht was. Dan , het menschdom bleef niet lang in deezen ftand ; allengs ontwikkelde zich het vuur der Jonglingfchap; geweldige hartstochten begonnen deszelfs kalmte te ftooren, en de toeneemende ontwikkeling van deszelfs gewaarwordingen breide zijne behoeften uit. De teugelloze uitwerkfelen , die deeie ten gevolge hadden , moesten dicrbalven noodwendig het menschdom tot den ftaat van verwoesting en wildheid terug brengen, of die ziedende hartstochten moesten, door een hooger kragt bedwongen worden. —- Maar welke kon dan die kragt zijn, die deeze bijna onmooglijke onderneeming ten uitvoer bragt* de reine reden, vergelijken, gevolgen trekken, befluiten vormen V dit alles was buiten den Sphetr van menfchen , wier ruuwe natuur , door de weldaadige hand der befchaaving, nog niet gepolijst was. liet waren alleen zodanige bruifchende  ( II ) . geniën, als waar van misfchien enkele Volken , en enkele Eeuwen voorbeelden opleeveren, welke, even als een geweldige droom, bij zijne doorbraak , alle hindernisfen voor zich wegftoot of verwoest, die dit wonderwerk te weege bragten. Men zou z;ch .echter bedriegen , bijaldien men, bij deeze eertïe veroveraars, een diep doorgedagt plan of oogmerk vooronderftellen wilde. Geenszints. Vaders van dappere en talrijke Huisgezinnen onderwierpen zich allengs minver•rnogende of minvernuftige Familiën ; noodzaak lijkheid om zich uittebreidden, en reeds ontwikkelde heerschzucht, waren hier van •de drijfveeren. Onwetend, echter,waren zij hier door de bewerkers van eenen, voor het menschdom, onfchatbaaren zegen. Orde, zedelijkheid en plicht , waren bij het zelve ^nog geheel onbekend ; het was een kind, welk alleen deed en naliet, 'r geen zijn Vader of Meester hem beval of verbood , ■en de reden, dié deeze daar voor hadden, kon noch zogt te beöordeclen. De wil van den Despoot, en wel van den Despoot, die hen bedwongen had, was dierhalven alleen in ftaat om deeze menfchen te noodzaaken tot dat geen , 't welk zij, indien zij meer verlicht waren i geweest, vrijwillig zouden gedaan hebben. Het bevel van den v trsf ver> vong, dierhalven, bij hen de plaats dier Wenen, die in eene Maatfchappij van menfchen , die hunne rechten gevoelen, en hunne pligten kennen, een gevolg van overtuiging is. Door zodanig _n regeeringsvorm moest ©ok fpoedig het licht van kundigheden, die ' , in  in de vorstelijke hofplaats heerschten, zich door den geheelen Staat verfpreiden; daar de Despoot niets te vreezen had, en het ganfche zamenftel van regeerkunde in zijn hoofd huisveste, was ook deszelfs uitwerking eenvormig door den geheelen Staat. Dit had nog een ander voordeel : woeste nabuuren, ziende den ftaat van vreedzaam genot, waarin de Slaaven van den Despoot leefden, en afgemat van de bloeddorstige en verwoestende leefwijze, die zij onder elkander hielden, rekenden zich gelukkig , door , met open armen , overwinnaars tegen te fnellen , die aan hunnen oorl'pronkelijken trek tot gezelligheid zo veel voedzel verfchaften. Langs deezen weg vormden zich het allereerst die geduchte Monarchijén , die ons de Gefchiedenisfen in Egypte», Syriën, Arfyriën en Perpen, doen kennen, en die alle hier door de waarheid onzer ftelling betoogen. Immers, men ontneeme deeze Volken hunne Vorsten , men leene aan dezelve eenen zuiveren Republikeinfchen Regeeringsvorm, en men vraage zich dan, of zodanige menfchen een denkbeeld konden vormen, dat zo veel zamcnitelling vordert, als dat, van beurtelings te regceren en geregeerd te worden ? of het niet veel gemaklijker voor hun ware , den wil van éénen, dan dien van veelen, tegehoorzaamenVof zij onder eenigen anderen Regeeringsvorm dat genot hunner , nog zo weinig behoevende , Natuur zouden gehad hebben, waarin zij zich nu konden verblijden? en ik ben verzekerd, dat men, na deezevraagen , met mij zal inltemmen, dat het Despo- tis«  ( i3 ) tisme van dien tijd aan den trap van verv lichting en zedelijkheid des toenmaaligen menschdoms volkomen evenredig, endusvoor het zelve de gefchiktfte (taatsinrichting was. Dan, nu was het menschdom te groot — te wijs geworden, om langer aan de hand eens Vaders , of onder de roede eens Meesters te liaan : het wilde voordaan zijne eigen zaaken beftuuren — het wilde vrij zijn ! Is het ondertusfehen waar , dat bij den enkelen mensch , die zich, door de volkomene rijpheid zijner natuurlijke kragten, ten deezen opzichte, onafhankelijk van anderen gemaakt heeft, in eene genoegzaame maate de zedelijke kragten moeten ontwikkeld zijn, zal het raadzaam geoordeeld worden, hem de beftuuring zijner eigen belangen overtelaaten, niet minder waar is het , dat een Voik, 't geen zich zelf zal beftuuren , een aanmerklijk hoogeren trap van kunde en deugd moet bezitten, dan zulk een Volk, dat aan den leidband van eenen enkelen loopt. Wij noemden , in onze Inleiding, het algemeen geluk het hoofddoel van alle maatlchaplijke inftellingem Dan,wat is algemeen geluk ? De kortfte , en meest algemeene bepaaling, die ik weete, is deeze: Algemeen, of Volksgeluk , is het vermogen der Maatichappij ,om , onafhankelijk en vrij,aan elk haarer Leden het ruimst genot zijner natuur te verkenen, en hem bij dit genot te beveiligen. Om dit te doen , moet zij, zo veel mooglijk , alle de zedelijke en natuurlijke kragten, die zij in zich befluit, zamentrek- ken,  ken,ten einde die, met eene zegenende hand", op elk der éénlingen, waar uit zij is zaamgefleld, terug te doen keercn. Is nu , ondertusfehen , het denkbeeld van geluk bij den enkelen mensch betreklijk; word het gewijzigd , naar maate van grovere of fijnere aandoeningen, natuurlijke of kunstbehoeften, meerdere of mindere redenkragt, en duizend andere omftandigheden, niet minder is het volks- of maatfchaplijk geluk betreklijk, en word geheel gewijzigd, naar de omftandigheden, waarin zich een Volk bevind. Het is toch zeer mooglijk niet alleen, maar zelf volftrekt zeeker, dat in elke Maatfchappij , de onfchuldigfte neigingen , tusfehen derzelver Leden, ftrijd kunnen veroorzaaken ; de bepaaling op het zelve voorwerp , bij voorbeeld , ter voldoening van den wellust of den honger : wat zal hier beflisfen ? De rechten van beiden ftaan gelijk: het geluk, dat in bet genot ligt. kan hier door den een niet verkreegen worden , dan ten koste van dat des anderen. 'Er moet dus een Verdrag, eene Het , tusfehen beiden komen , die de grenzen der rechten bepaalt, en den ftroorh der begeerte beteugelt ; eene Wet, die het algemeen geluk verzekert, offchoon ook eenige opoffering daar door noodzaaklijk worde. Doch, van waar die Wet ? Wij zagen, dat zij, in een éénhoofdig beftuur, de wil van den Vorst was. In een Gemeenebest, dierhalven , moet zij zijn , die van het Volk. Maar zal het Volk die Wet maaken , dan moet deszelfs verftand ten minften dien trap vass  C 15 ) van verlichting hebben, dat het in ftaat zij, zijne betrekkingen onderling, zo wel als die tot het geheel,te kunnen overzien;het moet zijne eigene,zo wel zedelijke, als natuurlijke kragten kennen, nevens de betrekkingen, waar in het tot andere Volken ftaat; en het moet z:jne wet naar de toevallige omftandigheden, waarin de plek gronds, die het bewoont, zich bevind, weeten te wijzigen. Bij deezen hoogen graad van verlichting, moet'er,in eene Volksregeering, geen minder trap van zedelijkheid plaats hebben. Te recht zegt montesquieu elders: „ In despo„ tièke Staaten is de drijfveer der menschlij^, ke handelingen alleen de Vrees; in monar„ chaale , de Eer; doch, in repubükeinfche, „ behoort zij alleen de Deugd te zijn." Trouwens , daar alhier de Overtuiging het zelfde moet veroorzaaken ,dat in een .énhoofdigen Staat de Vrees doet, Pligt namelijk, is er zo veel te meer Deugd nodig, als 'er verzoekingen en middelen voor handen zijn, om, zich aan dien Pligt te onttrekken. Waar toch is het tooneel, waar op zo veele verfchillende hartstochten gelegenheid hebben om zich te vertoonen , grooter , dan in een Gemeenebest? Wantbehalven dat het zoeven genoemd denkbeeld, van beurtlings te regeeren en geregèerd te worden, den dorst naar gezag tteeds levendig houd , zo kunnen de gierigheid , de wellust . de hoogmoed, en anJére laage en ftrafwaardig.: driften, zo veele fpooren v/orden tot het ftaan naar het bewind, en daar door even zo veele geesfels voor den Staat. Dan, 'er is nog een fter- ker  ( 16 ) ker fpoorflag tot de deugd in eene Volksregering Wij zagen dat het algemeen geluk opofferingen vorderde. De Despoot gebied flechts dezelve, en zij gefchieden. In een Gemeenebest moeten zij door overtuiging en vrijwillig gefchieden , of het algemeen welzijn word verfïoord. De waare Vrijheid toch is alleen eene laate en rijpe vrucht van wijsheid en deugd , en het voortreffelijkst bewijs voor haar aanwezen , is — Orde. Ziet daar, mijne Hoorers ! de noodzaaklijkheid van een boogen trap van Verlichting en Zedelijkheid in eene Volksregeering. Valt dit evenwigt weg, verbastert het Volk in het een of ander , dan kan het niet anders, of zijn geheel ftaatkundig aanzijn, alleen op deezen grondllag gevestigd, moet insgelijks wegvallen;en het bevestigt, in zijnen val, ten vollen de waarheid van hec gezegde van den Gemeenebestgezinden rousseau: „ Wanneer de fpringveeren, die het „ geheele ligchaam van zodanig een Volk in „ beweeging zetten , ten laattten ganschlijk „ afgelleeten zijn — als dan is het niet meer ,., in ftaat zich andermaal opteheftén, als dan zijn inwendige beroerten ten vollen vermogende om het zelve te floopen, zonder dat „ eenige omwenteling het wederom tot zijne „ voonge grootheid zoude kunnen opvoe,, ren. Ja , zo de banden , welke hec ver„ bonden hielden, eenmaal verbrooken wor„ den, valt het van een en beftaat niet lan„ ger: het heeft dus voordaan eenen Mees,, ter, en geenszins een Verlosfer nodig. — ,1 Vrije Volken!'' voegt hij'er bij: „gedenkt v> hier  C 17 ) hier aan beftendig — men vermag wel zij-, 4', ne vrijieil te verkrijgen; dan, nimmer „ kan men ' dezelve, wanneer die als dan ,, verlooren ging, wederom erlangen." En of deeze bewijzen, uit den aart der zaake ontleend, niet genoeg waren, de gefchiedenisfen der ouden bewijzen de waarheid daar van ten vollen: flechts twee voorbeelden daar uit zullen , voor alle de gelijkfoortige, uit hoofde der kortheid onzes befteks, moeten volftaan. Hoe luisterrijk — hoe grootsch vertoont zich, bij voorbeeld, de Atheenfche Staat niet, in de. eeuw van themis.tokles en aristides ! Wie bewóndert niet een volk, dat, na zijn Vaderland verwoest, zijne hoofdrad verbrand te zien, dat Vaderland op z'«jne twee honderd fchepen weet weder te vinden , en daar mede den trotfchen xerxes, bij Sa/amis, n;et alleen te fnuiken, maar ook gantsch Griekenland te verplichten! dat vervolgens, in den llag bij Ptateat die overwinning met de overige bondgenoten voltooide, zijn Vaderland herwon, en het magtigst leger, welk immer de aarde droeg, deed verfmelten! En hoedanig was de ftaat Van verlichting en zedelijkheid bij dit volk, in deeze eeuw ? Vergunt rot], mijne Hoorers ! dat ik deeze vraag beantwoorde met de woorden van den voonreiTe!ijken ba -.thelemy , in zijnen Jnacharfis, door onzen verdienstelijken landgenoot stuart, in 't ÏMederduitsch gebragt. „ 'Er heerschte," dus" zegt hij, ,, toen die fchaamte, welke even.; « zeer over de ongebondenheid, als over da  C 18 ) „ lafhartigheid doet bloozen; welke alle bur„ gers binnen den kring van hun vermogen „ of begaaftheden bepaalt; welke de wet tot „ een teugel voor den magtigen, de plichts„ betrachting tot een (leun voor den zwak„ ken, en de onderlinge achting tot eene „ behoefte voor allen maakt. Men ontweek bedieningen, om dat men ze waardig was; ,, men durfde na geene onderfcheidingen „ (taan, om dat de algemeene achting de ,, dienften, aan den ftaat beweezen, genoeg,, zaam vergold. Nooit bedreef men zulke „ groote daaden als in deeze eeuw, en nooit „ was men vreemder van het denkbeeld, dat „ de roem daar van aan eenige weinige bur„ gers toekwam." Wat dunkt u, mijne Hoorers! zou ik na deeze tekening, die door den genoemden Schrijver, uit de beste berichten van dien tijd, ontleend is, nog iets nodig hebben, om u te overtuigen, dat 'er ten deezen tijde eene waare evenredigheid te Athene hcerschte, tusfehen den trap van verlichting en zedelijkheid, en den vorm van het (taatsbeftuur ? dat de Athcners, door het beöeffenen van het voortreflijk famenftel van solon, na eene eeuw woiftelens, eindelijk tot die hoogte gefteegen waren , dat wij bij hen, in vollen nadruk,denRepublikeinfchen Regeeringsvorm goed kunnen noemen? Dan, zo (terk als het bewijs, uit deezen gelukftaat van Athene , voor de waarheid onzer (telling is, niet min voldingend is het treurig bewijs voorhanden, dat , door het bederf zijner zeden en ftaatsinrichting, Athene  ( 19 ) tte niet meer gefchikt was voor eene volksregeering! Oni hier van overtuigd te worden, hebbe men flechts de gefchiedenis van Athene te volgen, van den tijd van pericles, die, offchoon hij den Staat uitwendig glansrijk maakte, deszelfs verborgen en wezentlijk beftaan verzwakte, door de zeden te bederven, en de heilzaame voorzorgen van den wijzen solon te vernietigen; welk bederf door eenen zedeloozen, en, om zijne uitmuntende hoedanigheden, gevaarlijken alcmiADES, voltooid wierd ; waar van dan ook zeer fpoedig dat fchrikbewind het gevolg vvas,'t welk de beste Burgers, waaronder de voortreliijke socrates , aan zijnen bloeddorst en heerschzugt opofferde, en waar door de zenuwen van den Staat weldra zodanig verlamden, dat dezelve, na nog eenige afwisfelende ftuiptrekkingen, een prooi van den Macedonifchen fcepter wierd! Niet minder dan Athene, levert ook Ro' me een tweeledig bewijs op voor de waarheid onzer flelling. Wie toch, die de gefchiedenis van deezen Staat, geduurende deszelfs Republikeinsch beftaan, met eenige aandacht heeft nagefpoord , moetnieteen volle bewonderen, dat, federd het afwerpen van het juk der tarquynen, in weêrwil van deszelfs, vaak bloedige, worftelingen om zijne vrijheid, tusfehen de volkelingen en de raadsheerlijken, zich echter meester maakte van alle zijne omringende vijanden, bijkans altoos zegepraalde, en daar door, zo wel 'zijne vrijheid , als zijne onafhankelijkheid, deed eerbiedigen! dat die voortreliijke voo|8B 2 beel-  C 30 ) beelden' van Vaderlandfche — en Burgerdeugden opleverde, die, zo lang de vader* landsliefde het hart van den gevoelige» mensch kan doen blaaken, in een'BRUTUS, poblicola', cincinnatus, camillus, de scipio's, cato en zo veele anderen, zullen bewonderd worden ! Vergelijken wij nu, met deezen ftaatkundigen, den zedelijken toeftand van Rome, bewijzen dan de voortreliijke wetten, ten deezen tijde gemaakt, de voortreflijkheid der volksverlichting niet ten vollen? Doch, niet alleen verlichting, maar ook deugd heerschte bij de Romeinen. Of heeft men een fterkerproeve nodig, dan die van een.volk, dat de verraders terug zend aan hen, die men verraaden wil.? dat de ontvlugte gijzelaars de» vijand andermaal in handen levert? — dat door een porsenna, voor de muuren van deszelfs ftad gelegerd, jlechts zijn woord tot onderpand van het verbond gevorderd word? — dat, bij gebrek aan het beter beginzel van zedelijkheid, deszelfs bekrompenen godsdienst angstvallig eerbiedigt, en daar naar zijne daaden regelt ? — dat, verre van zijn geluk te misbruiken', tot het voldoen van kunstbehoeften, zo verre van de weelde verwijderd was, dat men den Dictator van agter den ploeg haalde, en den Burgemeester, in hec midden der ftrengfte deugd, zo arm zag fterven, dat men genoodzaakt was, de kosten zijner begraafuis uit de gemeene kas te voldoen? Dan, nu flaa men het opmerkzaam oog op dat tijdftip, toen Rome, wan haare deugd ont- aardy  C ai ) •sard, haare zeden zag verbasteren; toen de weelde en de partijfchappen de tijden van cinna, •sylla en marius voortbragten; thans wierd Rome rijp voor eenen meester! dien zij dan ook, na den val van het tweede driemanfchap, in augustus verkreeg, en in een reeks van tijrannen behield, tot tiaaren volkomen ondergang. Vergelijken wij nu hier bij, de teekening, door de fchrijvers der Algemeene Gefchiedenisfe, van den zedelijken toeftand des Romeinfchen volks in dit tijdftip, gemaakt. „ Het volk", zeggen zij, „ was een louter fchuira geworden — lui, veil voor geld, ondeugend, onkundig van 't geen waar in \, de bijzondere deugd beftond, en van ,, openbaare eer of fchande, zonder zucht „ en ijver voor het welzijn van het Vader„ land. — Geen wonder dat het zijne vrij,, heid verloor, zonder ooit in ftaat te zijn, ,, om die weder te krijgen.1'1 Wanneer men deeze teekening met den ftaatkundigen toeftand van Rome vergelijkt, zal men , zo ik vertrouw, ons betoog voor voldongen houden. En hier mede, mijne Hoorers! geloove ik, voor zo verre het betrek, mij voorgefchreeven, toelaat, voldaan te hebben aan het onderwerp, 't geen ik u in mijne Inleiding opgaf. Verpoozen wij nu van deezen tocht eenige oogenblikken; ftreel daar in andermaal onze zinnen en verbeeldingskragt, bevallige zang- en toonkunst! ten einde wij daar door met vernieuwde aandacht onze ta?k vecvol- * B3 TRIQ  ( 22 } TRIO. A, B en C. Het vrij en afgezonderd leven Konde aan den mensch geen hij f and geeven; Men vormde zich in Maatfchappij. 's Ouders harte Heelde finarte ; 't Kind flond zijnen Vader hij. A. JX'ood hragt dus de menfchent 'famcn; B. Vriendfchap kweekte hemelvreugd- ; A. Eigenmin wrocht fnood hernamen ; B. Leidde hen van 't fpoor der Deugd. A. Eerlang hukten vrije menfchen t Os-  ( 23 } Onder 'l juk der dwiuglandij; B en C. Vrijheid bleef hun lust en wenfchen, A. Als de ziel der Maatfchappij. A, B en C. De Deugd, den Menfche eens voorgefchreeven , Vcrfchaft hem een genoeglijk leven : Heur glans 'verlicht zijn donkerst pad. Alle tijden Heeft ze , in 't lijden , Hem met kracht bij d'.arm gevat., A. Zij verbrak de Jlaaffche boeiin, B. Wierp de dwinglandij ter neer, C. Deed de zucht tol kennis groeien , A. Schonk den Mensch den Hemel weerl B 4 ' Zijn  C 24 3 Zijn thans uwe hartstochten zagt geriemd — is uwe verbeekiingskragt verhoogd wel aan, mijne Hoorers ! befteeden wij d n de nog overige oogenblikken, om de plichten, die de waarheid van het bcredende ons, als Republikeinen, leert, te overzien. Bataaffche Burgers! Leden van een Staat, die, voor meer dan tweehonderd jaaren , het juk van eenen alleenheerlcher afwierp! die, door de t.oeneemendc verlichting der tijden, na eene menigte woidelingen, eindelijk eene vaste ftaatsregeling verkreegt: indien van eenig volk, zo word voorzeker vnn u gevorderd, dat uwe kennis, dat uwe deugd, evenredig zij aan den yorm van uw ftaatkundig aanzijn Het is' hier de plaats niet, te onderzoekeu', in hoe verre die evenredigheid beftaa of ontbreeke; — genoeg, dat ik geloove, zonder iemand te kwetzen , vrijelijk te mogen zeggen, dat wij ten deezen opzichte nog aanmerklijk ten agteren zijn: Nog minder gewaage ik van zodanige middelen ter herltelling dier evenredigheid, als alleen uit ftaatkundige' maatregelen zouden kunnen gebuoren worden ; het zijn alleen de verftandelijke , de zedelijke middelen, die ik bedoel , de zulten, die onder het bereik van ons allen zijn. Die middelen zijn vooral opgefloten in dien eenvQUwigen regel , welke reeds yqor lang, 20 wei dbur deerva'aring als door de beste Thebte» gelêeraard is: bevorder uw eigen waar geluk ■>  C =5 ) hik, en gij zult het heil dei- Maatfchappii volmaaken Is dit heil nu de hoogde Wet, de eerde bedoeling van elke Maatfchappij? wel aan, dat wij dan niets verzuimen om te weeten, waarin hetzelve bedaa, en welke middelen, ter verkrijging van hetzelve, 'er moeten te werk gedeld worden. De onderfcheiden denkwijzen, de dwaaling hieromtrent, baaren niet zelden, ook bij de braafde harten, de treurigde gevolgen gevolgen, die zo veel te meer verwoesting aanrichten, om dat derzelver bewerkers die dikwerf ter goeder trouwe aanzien, als harde, doch noodzaaklijke middelen, om het heil der Maatfchappij te bewerken Bedienen wij ons hier toe van die hulpmiddelen , welke voor elk van ons zo verkri gbaar zijn; beöeffenen wij de gefchiedenisfen van vroegere en laatere volken, ten einde wij de klippen, waar op zij gedrand zijn, als zo veele baaken, niet alleen mogen leeren mijden, maar pok, om voortekomen, dat geene voorbeelden, daar uit ontleend, en verkeerdelijk toegepast, ons Happen doen begaan , geheel drijdig met onze gelteldheid, zo onderfcheiden van die van andere Volken. Leeren wij vooral,bij het gevoel onzer waarde ah Mensch, onze verplichtingen kennen als . Burger, dat is, onze betrekkingen onderling, en tot de geheele Maatfchappij; op dat, wanneer onze rechten met die van onze Medeburgers in ftrijd mogten komen, de opofferingen, die wij, uit kragt van het maatlchaplijk verdrag, verplicht zijn te doen, ons gejnaklijk mogen vallen. Leggen wij ons ook, in Jiet bijzonder, toe, op de kennis der plaatfelijB 5 kc  ( 26 ) kc — en natuurkundige gefteldheid van het land dat wij bewoonen; die kennis zal ons, zo wel onze betrekkingen tot andere Volken ontdekken, a's ons doen zien de noodzaaklijkheid, om door Koophandel, en daarmede onaffcheidbaar gepaard gaanden vh'it, dat gebrek aan voortbrengzels te vervullen, waarin de Natuur, ten onzen aanziene, eene Suefmoeder is; kundigheden, die, gevoegd bij eenige kennis der gefchiedenisfen, ons het gevaar van nieuwe fchokken, of van derzelver voortJuuring, leeren; daar het beftaan des Koophandels vrijheid, veiligheid en rust vordert: daar hij nimmer noch onder het fireng éénhoofdig beftuur, noch onder het orde- en redeloos beftuur der hartstochten bloeide , maar alleen bij het genot dier gemaatigde Vrijheid , welke alle zijne onderneemingen begunftigende , hem tevens, door de wetten, de veiligheid van perlbonen en bezittingen veizeekert. Befteeden wij eindelijk onze kundigheden, om onzen minkundigen Medeburger', omtrent alle die belangen, te verlichten. In een Staat toch, alwaar de Oppermagt des Volks geëerbiedigd word, moet elk Burger zijne belangen kennen; en het is in het bijzonder het behoeftig deel eener Natie, dat voor dwaaling moet behoed worden, zal het niet vaak het blind werktuig in de hand van listige fnoodaards, of het' flagtöffer van zijne eigen toomelooze woede, en kwalijk geplaatsten ijver worden. Zodanig moet de ftaat van verlichting zijn, zullen wij onze Staatsregeling kragt geeven. Doch 'er is meer nodig: deugd, ftrenge6 Re.  C 27 ) Republikeinfche Deugd, is vooral het plechtanker, waarvan de Maatfchappij haar behoud verwagt ! Een mijner voorgangeren heeft , voor drie jaaren, in eene opzettelijke rede-: voering, ulieden dit gefchetst; daar zij in ulieder handen is , beveel ik u haare herleezing aan. Voor het tegenwoordige voeg ik 'er alleen bij, dat niets den Staat meêr en gevaarlijker vijanden bezorgt, dan eene uitfpoorige weelde: die, behalven dat zij, zo wel de verftandelijke als de natuurlijke vermogens van den Mensch verzwakt, door het verarmen van duizenden Huisgezinnen, niet zelden even zo veele fortuinzoekers, en onnutte leden, om niets ergers te noemen, voortteelt. Het zijn, daartegen, de deugden van arbeidzaamheid , fpaarzaamheid en van goede trouw, die, door alle tijden heen , de Gemeenebesten onafhankelijk en vrij maakten; die, door het verminderen van de masfa der behoeftigen, allengs die verftandige en nuttige gelijkheid te weeg brengen, die de Minvermogenden aan den Meervermogenden noodzaaklijk doet worden , en daar door zo wel de heerschzucht belet, om vrije' menfchen als (laaven te doen kruipen, als, aan de andere zijde, die ondergefchiktheid handhaaft, welke talentenen fortuin vorderen,en zonder welke weldra de banden der Maatfchappij zouden van een gereten worden ; die eindelijk den besten waarborg opleevert, voor de bekwaam- en eerlijkheid der Beftuurers van den Staat: om dat zij, door een vrij en deugdzaam Volk gekoozen, en onder het verftandig oog van dat Volk hun beftuur uit- (  ( 23 ) yitöefFenende , niet kunnen rjalaaten, zelve zodanig te zijn. Ziet daar, mijne Broeders! deeze medewerking verwagt tot zijn behoud het Vaderland — verwagt de nakomelingfchap van ons' Dan, niet alleen van ons, maar ook vooral van u, beminnelijke wederhelft des rnenschlijken geflachts! verwagt het Vaderiand en de nakomelingfchap die medewerking. Het zou voorzeker zo dwaas als overboodig zijn, u het algemeen middel, dat gij daartoe bezit, in bijzonderheden aantewijzen; dien invloed op het manlijk hart, naamelijk, welken de, zo zeer voor het geluk van haar kroost bezorgde tedere, moeder, Natuur, u met zo veel wijsheid lchonk ! dien invloed, welke zo vaak geluk en zegen — maar ook dikwerf verwoesting en vloek vcrfpreidde! Het is die invloed, welken hètVaderlanS u vergt, ten zijnen nutte aantevvcnden. Dit zult gij doen, Moeders! wanneer gij, bij de eerfte vorming van uw kroost, zo zeer in het bijzonder uw werk! zorgt, dat, bij al wat deszelfs gezond- en fchoonheid bevorderen kan, en het tegen de ongemakken der luchtgefteldheid hardt, wanneer gij zeg ik, daarbij tevens zorgt, dat deszelfs ontluikend denkvermogen behoed worde voor zodanige valfche en bijgeloovige begrippen, welke nimmet nalaaten den fchadelijkften indruk te veröorzaaken. en de rarnpzaligfte gevolgen in den verderen wasdom te wege te brengen! wanneer gij , bovenal , in het nog onbedorven hart uwer lievelingen, zodanige deugd.-  deugdzaame gevoelens aankweekt, als nimmei misten kunnen, even als het zaad in een vruchtbaaren akker, rijpe en der Maatfchappije heilzaame vrucbien voordtebrengen Hier voor zal u het Vaderland zijne Helden cn Befchermers — het Huisgezin, u zijne zaligheid danken! Ook gij zult dit doen, Echtgenoten! wanneer gij u bevlijtigt, om, door uwe getrouwheid, door uwe tederheid, en door het vlijtig beöeffenen uwer huis lelijke plichten ,(leeds die liefde levendig te houden, welke de man, aan wien gij eens uw hart ichonkt, aan u verbond! wanneer gij in het bijzonder die oogenblikken , in welke de vriend van uw hart, door de plichten van zijn beroep afgemat, eenige ontfpanning nodig heelt, hefteed, om, door uwen geest, uw bijzijn voor hem belangrijk te maaken , en hem daardoor te behoeden voor uitl'panningen , u en. hem onwaardig.: Hierdoor zult gij den Staat niet alleen een nuttig en werkzaam Burger verfcharlen, maar ook u zelve van zijne liefde verzeekeren, ook nog in dien gevorderden leeftijd , waarin de meer koele achting doorgaands de plaats deezer warme hartstocht inneemt. Vooral verwagt het Vaderland dien veelvermogenden invloed van u, bevallige Maagdenrei! Dien iuvloed zult gij ten nutte van hetzelve befteeden, wanheer gij dat fijngevoel voor het fchoone en goede, die leveiiuige verbeeldingskragt, waarmede de Natuur u zo mild befchonk, aanlegt om uwen Geest,en uw Hart te vormen. Dit zuit gij doen, wanneer gij den  ( 3° ) den bedorven wellusteling i die, door aanftoottlijke dubbelzinnigheden, uwe kieschheid kwetst, wiens verzwakte fpieren en vervallen gelaat de zichtbaarfte kenmerken zijner ongebondenheid opleeveren; wanneer gij den verwijfden lafaart, die u duizend nietsbetekenende dwaasheden zegt, die door houding, kleeding en fpraak fchijnt tc dingen, om onder uw geflacot gerekend te worden: wanneer gij , zeg ik, deeze vijanden van hun Vaderland, deeze beledigers van uw geflacht, die verachting laat weêrvaaren, welke zij zo te regt verdienen. Wanneer gij daartegen" den eerlijken en vlijtigen Jongeling, die bij de ftrenge beöeffening zijner huisfelijke en Maat1'chappelijke plichten, zijnen geest befchaaft; die u hartelijk bemint, en u dit kunstloos zegt; die uwe deugden toejuicht, zonder uwe gebreken te vleien: wanneer gij deezen waaren Man die goedkeuring fchenkt, die, bij elk welgeplaatst hart, de irerkfte fpoorflag tot braafheid is. Dan voorzeker zult gij ten vollen de hoop en de verwachting der Maatfchappij voldoen ! Waar toch is de Jongeling, die, bij het zacht glinftrend oog uwer goedkeuring over eene edele daad, niet duizendmaal meer aangevuurd word, dan door de beste redeneering V en waar, integendeel, is de booswicht, die den ltrengen blik der deugd, door een fchoon oog op hem geflagen, weérItaan kan ? Zo hij beftaa: men wanhoope vrij aan zijne verbetering; hij is verlooren voor het Vaderland — voor het huisfelijk geluk! Dan , behalven deeze algemeene famenwer- king  C 3* ) king der geheele Maatfchappii, zijn 'er eenige ftanden in de/.elve, waar van die medewerking in het bijzonder verwagt word. Is de aanmerking, welke door wijsgeerige Staatsmannen meermaalen gemaakt is ,< nog niet geheel valsch geworden, dat, vooral in een gevestigden Staat, het Beduur den geest der Natie vormt: wat heeft dan het Vaderland niet te wagten van een Beftuur, dat, indien het anders aan onzen Staatsvorm zal beandwoorden , verlicht en deugdzaam moet zijn, en hier door, uit overtuiging, zich zeiven eene dubbele verplichting móet voordellen , om, zo wel het geluk der Maatfchappij te bevorderen, als haar ten voorbedde te ftrekken; dat, hierdoor, het tucht* en zedemeesterfchap, bij de Griekfche en Roomfche Gemeenebesten, als een waarborg voor de braafheid hunner Beltuurers, noodzaaklijk geacht, noodeloos maakt; dat door zijne inrichtingen, bijzonder met betrekking tot de opvoeding der Jeugd, deezen grondflag voor het Republikeinfche beftaan vast zal leggen, en het gebouw luisterrijk optrekken?... Dan, loopen wij, ten deezen aanzien, nietvoorüit: elk van ons, die zijn Vaderland hartlijk bemint, wiens boezem met warme menfchenliefde vervuld is, vleit zich, dat, wanneer eerlang meer fpoedverèifchende bezigheden zijn afgedaan, zijne reine wenfchen, hieromtrent, zullen vervuld worden! In het bijzonder word ook deeze medewerking van u verwagt, zo veel invloeds hebbende Leeraars van den Godsdienst! Zijn de donkere dagen van bijgeloof en dweeperij verdweenen ; regelt niet meer eene verfoei- lij-  ( 33 ) lijke Staatkunde de wijze, waarop de redé-J lijke mensch zijnen God verëeren zal ? wel aan! thans is het uwe zaak te zorgen . dat geen tegenövergeftelde richting het Menschdom den grondflag zijner deugd ontrukke: dat de Godsdienst, die voor den redelijken mensch zo zeer berekende als aangenaame pligt , belangrijk worde. Dit zult gij doen, wanneer geene voordragten, die het gezond verftand beledigen, of de menschiijke natuur vernietigen, van u gehoord worden; wanneer het waare beginzel van zedelijkheid, de leere, naameüjk, hoe men de gelukzaligheid waardig worde,door u wordt ontwikkeld, en hierdoor op eens den bodem ingellagen aan alle die valfche en gewaagde Hellingen, die, alleen door gezag en dwaaling ftaande gehouden, niet kunnen nalaaten, bij het handhaven daarvan, de jammerlijkfte gevolgen voor het geluk des Menschdoms te veröorzaaken. Langs deezen weg zult gij deugd en geluk allerwege verfpreiden; en het Vaderland, en de Menschheid zullen u als hunne Weldoeners eeren. Niet minder verwagt ook de Mjnfehenvriend die hulp van u , eerbiedwaardige Leeraars der Jeugd! Aan deeze verwag.ing zult gij ten voilen beantwoorden, wanneer uwe ftand -eens gezuiverd zal zijn van zo veele Wezens, die, door de Natuur tot een geheel ander beroep beftemd, uwe anderszins zo edele Orde tot een gering handwerk verlaagd hebben. Wanneer de Maö, die de gewigtige taak, om de Jeugd te vormen, op zich neemt, bij de daartoe onüntDeeiliJk'ï kunv  C 33 5 kundigheden , die verftandige menschkunde bezitte , die alleen in ftaat is om elk bedrijver op het groot tooneel der waereld zijnen rol aantewijzen. Dan zult gij niet meer de , maate van uw onderwijs, angstvallig, naar den vaak fchandelijk beknibbelden prijs, behoeven te bereekenen : neen, gij zult worden,^ geen gij in eiken vrijen Staat behoord te zijn, belangrijke Ambtenaars ! en het Vaderland zal u zijne kloeke zoonen en bevallige dochters danken. En zouden , eindeli k , de Vrienden des Vaderlands — de Vrienden van Verlichting en Zedelijkheid, zich in hunne hoop bedriegen, wanneer zij ook, tot heil des Vaderlands , zich veel van uwe hulp beloof, den, roemwaardige Maatfchappij , wier Algemeene Vergadering ik thans opene? — Voorzeker neen ! Dat de verachtelijke flaaf zijner zinnelijkheid — dat de bedrijvelooze domkop — dat de belangzuchtige fortuinzoeker , de , voor hem zelf beledigende, vraag doe : waar is het wezentlijk nut der Maatfchappij: Tot Nut van 't /Ugemeent De* deugdzaame,'de verlichte vriend des menschdoms, de man, wiens hart van het weldadigst medelijden gloeit, bij het gezicht van zijnen zedelijk meer behoeftigen Natuurgenoot, van zijnen Broeder, deze weet,dat het alleen zedelijke en zachtwerkende middelen moeten zijn, die in deeze behoeften kunnen voorzien ; die man zal voor u antwoorden, en u zijnen ftillen dank betuigen! Of zou het bezoek in de ftille hutten der braafheid, daar gij door uwe fchriften het verftand ver C lich-  C 34 ) lichte en het hart opbeurde , geene zegenende traan in zijn oog doen zwellen ? zou hij in de Schooien , alwaar men uwe, zo zeer naar de vatbaarheid der jeugd berekende, werkiera , bezigt , geene prijzenswaardige vordering ontdekken?... Dat hij , die hier van onkundig is, dit onderzoeke, en — zicli overtuige ! Dan, of dit niet genoeg ware, nog grooter nut wrocht gij in uw midden; getuigt dit, bloeiende Departementen, wier wasdom jaar op jaar toeneemt ; in wier midden,door zo veele voortreffelijke redevoeringen, zo veele talenten ontwikkeld wierden; talenten, waar van het Vaderland , zo in de hoogfte en laagere raad zaaien , als m de rechtbanken , de heilzaamfte vruchten trekt ! Die daar te boven, daar door, den minkundigen Burger die, buiten dit,weinig middelen tot befchaaving zijns verftands bezit, tot een aanmerklijk hoogen trap opvoert , en hem in ftaat fielt om, ook in zijnen kring, al dat nut te verfpreiden , 't geen zo veel goeds ten gevolge heeft I — Ja, eerbiedwaardige Grijsaart , verdienstelijke meuwenhuijzen ! dit is de voldoening, die uw edel hart moet fmaaken, voor de oprichting onzer, zo weldaadige, Maatfchappij ! dit zij uwe troost, wanneer eens de ruuwe ftem der ondankbaarheid uw gevoelig hart kwetzen mogt ! Uwe oogmerken met deeze Maatfchappij waren rein: zij waren de bevordering van verlichting en zedelijkheid. Hier door hield zij zich ftaande , te midden der vergiftigende pijlen, die de laster op haar affchoot; hier  C 35 ) door zal zij zich (taande houden , zo lang men erkent dat Verlichting en Zedelijkheid de grondflag onzer Staatsvorm is Al zagen dan ook uwe oogen den eindpaal uwer verwachtingen niet: geen nood ! de kiemen der deugd mogen, even als het zaad in den akker, derven : hunne natuur is eeuwig, — onveranderlijk, als die .der Godheid' zij kunnen niet nalaatcn, eens heilrijke fcheuten te vertoonen. Dat deeze vervrolijkende vooruitzichten het loon uwer poogingen zijn, en uwe nagedachtenis zal, nog meer dan uwe beeldtenis, die wij eerlang hoopen te bezitten , bij ons de weldaaden herinneren , die gij der Maatfchappij beweest Eindelijk , ten (lotte, mijne Hoorers ! van wat ftand , ouderdom , kunne of denkwijze gij ook wezen moogt : dat de overtuiging der waarheid , die wij meenen beweezen te hebben , ons aanfpoore, om als een éénig man mede tc arbeiden aan de optrekking van den tempel der deugd, en hier door van die des geluks in ons Vaderland ! Dat de herinnering aandedeugd der aêloude Batten, die dit kunstgevaarte' den golven ontweldigde; aan die Nederlanders, die het Spaansch juk afwierpen, en, zo verre de zeeën bekende ftranden hadden, om hunne deugd geëerbiedigd wierden; aan die deugd, waar aan de roest der eeuwen te vergeefsch knaagde; dat, zeg ik , die herinnering bij den hernieuwden Bataaf eenen edelen naarijver verwekke, en zijne poogingen daar toe geftadig nieuwe veêrkragt geeve ! En wat toch is gemaklijker en veiliger dan dit middel ? het C a hangt  ( 36 ) hangt van geene fchokken of omwentelingen af- of word daar door in zijne werking geltremd ; het behoed zijnen gebruiker . zo wel om het, dikwerf onfchuldig, werktuig der vermomde heerschzugt, ab om het flagtoffer der toomlooze woede van blinde hartstochten, of van vuig eigenbelang te worden I Wel aan dan , echte Vrienden des Vaderlands! op dit fpoor ijverig doorgezet; en offchoon dan ook onze oogen het bevestigen des gelukltands onzes Vaderlands niet zagen : eens zal het zelve, als eene. na den ftorm herrezen , zon , glorierijk daagen voor het nakroost l dat zal u daar voor zegenen ! dat zal zijn kroost wandelend op de kerkhoven leiden , en uwe graven ziende , tot het zelve zeggen: hier — hier rust de eerbiedwaardige asfche van hen, die de Bataaffche Republiek , groot — vrij — en gelukkig maakten. C H Q O R. Gezegend Vaderland ! Gewoekerd uit de golven ■ Gij laagl in hen bedolven , Doch reest ten hoogfien top door vlijt en kloek verftand. Ge-  ( 37 ) Geduld en nijvre handen, Beftuurd door kunde en moed , Beperkten , langs uw flranden , Zien hoogst gezwollen vloed. Die zelfde zucht, dat vuur, Dat d'eerslen Bat deed gloeien , Ontrukte aan Spanjens boeien Een dapper heldenkroost, fterk als een koopren muur. Dat kroost, den dtvang ontwasfchen , Verbreidde , vrij van druk , Langs Nereus diepfte plasfen , Het Algemeen geluk. Gezegend Vaderland! Verlichting , Deugd en Ijver , Spanne eens uw -veerkracht /tijver, Terwijl een hecht Beftuur die peezen houde in ftand. Dan rijze , op wijrookwolken , De dankbaarheid van 't nageflacht; En fchenk', voor 't oog der volken , IJ telkens nieuwen moed cn kracht. C 3 AAN-  ( 38 ) AA NS PR A AKEN, BIJ HET l'ITDEELEN DER. MEDAILLES. Was immer eenig tooneel belangrijk voor' het welwillend menschlijk hart... het is voorzeker dat, waar op, opentlijk; verdiensten vereerd worden ! Dit tooneel, mijne Hoorers ! bieden wij u thans aan : hier beloont men verdiensten !... wat zeg ik?... beloonen ! welk een bekrompen denkbeeld! neen, het is eene hulde aan bekwaamheid, aan deugd ! Lever als zodanig , waardig Medeburger den verdienstelijken eelco tinga, het eermetaal, dat de Maatfchappij aan u, door mij, ter handen Helt; boodfehap hem haaren wensch: dat de pen, die zo meesterlijk het karakter van jez< s tekende , niet ophoude vruchtbaar te zijn in het leveren van bijdraagen, ter bevordering van Godsdienst en goede Zeden Mag het de hoogfte trap van aangenaam gevoel heeten , wanneer tedere ouders zich in de uitblinkende verdiensten hunner kinderen mogen verheugen ; hoe moet gij dan thans (*) c. brender 2 brandis , a's daar toe door den Burger eelco tjnga gevolmachtigd.  ( 39 ) thans geftemd zijn, gelukkig Vader (*") ! bij het ontvangen van den Eereprijs , aan uwe verdienstelijke Dochter , voor de behandeling van het zelfde onderwerp toegeweezen ! Stel haar die ter hand, met de verzeekering onzer goedkeuring ; die te levendiger is , daar zij de eerfte van haare kunne is, die zich, op deeze wijze, bij onze Maatfchappij heeft verdiend gemaakt ! Dat zij voortga op dit edel fpoor; en de naam van anna waria moens zal niet alleen een fieraad , maar ook een voorbeeld voor haar gellacht worden ! Ook van U, Medeburger Ct) •> durve ik verzoeken, dit den waardigen pieterfeenstra te verzekeren , bij het overbrengen van deezen lauwer; dat zijn arbeid ftrekke, om de vuilfte van alle ondeugden : de Luiheid en Schaamteloosheid, van den Bataaffchen grond te helpen verjaagen , en hij zal in nadruk een der mederedders van zijn Vaderland zijn ! En Gij CS) ■> waardig Leeraar van den Godsdienst ! die uwe talenten niet flechts alleen befteed aan de kudde, uwer zorge in het bijzonder aanbetrouwd, maar ook de bron des geopenbaarden Godsdiensts, de Bijfo/,aargenaam en belangrijk voor den Landgenoot maakt: te recht ontvangt gij van de Maat- (*) De aangehuwde Vader van anna maria moens. (f) w. g. reuding1us. (j; johannes hermanus krom. C 4  c 40 ; Maatfchappij den Eereprijs, uwe kunde , uwe deugj waardig. Zij iïrekke u ten fpoorflag in de loopbaane 'der wiisheid en der deugd! en de toeneemende, verlichte beoeffening van den Godsdienst, zij u, meer wezenlek loon. En Gij (*),die den, door den zaligen albert beekhuis verworven, Eereprijs ontvangt : verzeker zijné Weduwe , dat de Maatfchappij deelt in haaren rouw! doch, dat dit gezigt haar de deugd van dien braaven herinnere ; dat die herinnering haar vertrooste in haaren druk ! dat de godlijke Bijbel, welks voortreflijkheid hij zo bevallig wist te maaken, haar het levendigst vooruitzicht op eene zalige herëenigtng gee- (*) Iemand door de Weduwe beekhuhs daar toe verzogc Ct) Deeze Aanfpraaken wierden , door den Burger J. h. krom, voor allen gepast, beantwooid. SLOT.  ( 4* ) S L O , T. Nog één pligtj m'jne Hoorers! voor elk welgeplaatst hart eene behoefte, heb ik te vervuilen : zij is, die der erkentenislé — der dankbaarheid i Daarvan kwijte ik mij, in de eerfte plaats, jegens U, Burgers, Leden van de muniCi- PAf/ITEIT . MAIRE, PROCUREUR DER gemeente en COMMITTé VAN JUSTITIE DEZER stad , die, door uwe vetverende tegenwoordigheid, dit ons jaarlijkschfeest niet weinig luister hebt bijgezet ! Dat Verlichting en Zedelijkheid, die gij hier door, als Va-' derlandfche mannen , toont voorteftaan, ook in uwe Vergaderingen uitblinke ; dat de waare moed, die deezen alleen geeven, u fchraage in de zo moeilijke posten, die gij bekleed , en dat de dankbaare goedkeuring der braaven, en, zo noodig, hunne onderfteuning , u fchadeloos ftelle voor de gevaaren en onaangenaamheden, die gij in uwe posten mogt ontmoeten ! In het bijzonder is het, dat ik den dank der Maatfchappij u toewijde , Leeraars en Opzieners der Gemeente , die , in deezen tempel , God vereert. Bij herhaaling verpligte gij ons, met deeze plaats, ons ten gebruike, afteftaan : dat de toeneeming van wijsheid en deugd, die ook ulieder bedoeling is , uwe Gemeente doe uitblinken ; dat uwe arbeid daar toe met den rijkften zegen C 5 be-  C r~ ) bekroond worde, en het ftreelend genoegen, daar uit voortvloeiende , de loon zij uwer deugd! Eindelijk . alle miine Hoorers 1 dank z] u allen toegewijd ; dank voor die aandacht, waar mede gij, in deeze zo aanzienlijke vergadering mijne , voor mij niet zeer gewoonen arbeid, niet alleen ondevfteund, maar ook aangemoedigd hebt. ö ! Dat elk 'onzer deeze plaats verliet, met het grootsch en ftandvastig voorneemen: ,, ik wil deugd,, zaam, ik wil gelukkig zijn ! " Geeven wij daar van al aanflonds eene proeve. Onder de deugden, die weleer Nederland onder de Volken deeden fchitteren, blonk de mededeelzaamheid het glansrijkst uit! Dat die heerlijke deugd bij den hervormden Bataaf , niets van haare waarde verlieze ! dat zii aan onze Natie die zedelijke voortreflijkheid boven andere Volken verleene , die haar weleer kenfchetfte ! Ik erken het , mijne Vrienden i het aanmerküjk misgewas der gewoone winflen belet vaak het welwillend hart, deeze, voor het zelve, zo reine behoefte even als voorheen te voldoen ; dan , zal daarom uw arme broeder lijden ? voorzeker neen ! zijne eisfchen op uwe hulp verdubbelen juist daar door, om dat de algemeene geesfel hem met dubbele frnarten treft. Zo lang 'er dierhalven nog kunstbehoeften zijn aftefchaffen, zo lang 'er nog een penning te befpaaren valt, zijn de rechten der armen heilig ! zij eisfchen die, om dat zij uwe Broeders en Zusters zijn, en om dat God , de algemeene Vader des mensch-  ( 43 ) menschdoms, niet wil dat zijne kinderen elkanderen hulploos laaten. Welaan dan, de liefdaadige Armbezorgers deezer Gemeente zullen u , bij het verlaaten deezer plaatze , daar toe gelegenheid geeven ; een iegelijk onzer kwijte zich zodanig, dat hij, bij de herdenking daar van, vrolijk zegge: ik heb mijnenen pligt betragt ! AANSPRAAK, BIJ DEN AANVANG DER WERKZAAMHEDEN. Zo bevinden wij ons dan welerom, verdienstelijke Medeburgers ! gereed , om de weldaadige taak, waartoe wij ons verbonden hebben, te bearbeiden, namelijk aan het nut van 't Algemeen , bijzonder om het nut van onzen zedelijk meer behoefdgen natuurgenoot voordtezetten. Dat deeze weldaadige bedoeling den loop onzer raadpleeging beziele en onze befluiten kenteekene ; dat in den belangrijken post,dien ik bekleede.uwe fchrandere voorlichtingen mij onderfteunen , en uwe befcheidenheid mij behoede ; alles wagte ik daar toe van uwen Geest — van uw Hart: en het is in die verwachting dat ik deeze Vergadering opene. AAN-  ( 44 ) AANSPRAAK, BIJ HET SLUITEN DER. VERGADERING. En hier mede , Burgers Afgevaardigden!? is ook wederom deeze onze Algemeene Vergadering afgeloopen. Waren onze oogmerken , waren die der Maatfchappij , de bevordering van verlichting en zedelijkheid, en hier door de uitbreiding van waar volksgeluk: dat de befluiten, thans genomen, daar toe met den hesten zegen agtervolgd worde ! dat de drieste onkunde , die niet aflaat met eene onbelchaamde hardnekkigheid den eeuwigen oorlog, dien zij het gezond verftand. gezwooren heeft, voordtezetten , hier door meer en meer geflaagen worde, en haaren overwinnaar zijnen zetel door het geheele Vaderland plante ! dat de zagte hand der Deugd alomme den Landgenoot voere naar de wooningen des geluks! dat de hoop der Maatfchappij , het opkomend geflacht, hier door gevormd, de zorge voor haaren aanleg beloone door bekwaamheid en deugd ! Werken wij hier toe geduurende onze fchciding , elk in onze Departementen : en het nut dat wij aldaar veroorzaaken, zal niet nalaaten zich uittebreiden , ook tot buiten de kringen waarin wij verkeeren. Keer  C 45 ) Keert met deeze voornemens vervuld, met mijnen dank voor uwe hulp , en met mijnen wensch om uw geluk, elk tot de uwen, en vindt de belooning van uwe edele poogingen, in de goedkeuring uwer lastgeevers, van uw hart, en bijzonder van Idem, die zijne redelijke Schepzelen vormde voor de deugd en het geluk. Deeze Aanfpraak wierd door den Burger h. van salk , van wegen het voorzittend Departement Rotterdam, gepast beandwoord.