REDEVOERINGEN E N AANSPR A AKEN, VIERDE DEEL.   UE BEYOEII1N GE U E"N A ATST 8 P11A A K É "N, o-eiliiiui in de ond«rfcKeia.exi 6 BATAAFSCHE MAATSCHAPPIJ: TOT Mï TA"N 'T ALGEMEEN. IV. DEEL. alleen "voor cLeLedenMDCCCI1.   NB. Dit vierde Deel bevat de Redevoeringen van de Heeren n. sin de ram, u. c. van hall, ij. van hamelsveld, w. van barneveld en j. l. w o l t e r b e e k. De Franfche en Kopere Lettertijtel moet dus voor de eerstgemelde Redenvoering geplaatst worden.   REDEVOERING, ten betooge: DAT EENE VERSTANDIGE EN GODSDIENSTIGE OPVOEDING DER JEUGD EEN ZEER VOORNAAM MIDDEL IS, TER BEVORDERING VAN HET VOLKSGELUK. uitgesproken tbr opening van d3 jaarlijksche algemeens vergadering der bataafsche maatschappij: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN, den 13 van oogstmaand > 1799» door Mr. NICOLAAS S INDE RAM.   VOORBERICHT AAN DEN L E E Z E R. Toen ik mij bepaalde tot de Jlojfe, die het onderwerp deezer Redevoering uitmaakt, achttde ik fat noch raadzaam, noch noodzaakelijky om te onderzoeken , hoedaanig anderen daar over gedacht of gefchreven hadden. Immers men verlangde niet van mij9 noch begeerde ik, om hunne gevoelens * 2 daar-  V O O RB E R IC H T. daaromtrend te herinneren. Neen, men verwachtede van mij mijne eigen gedachten te verneemen, en ik had lust en moeds genoeg, om die in het openbaar bekend te maaken. Opgewekt duor het gunstig vooruitzicht , 't welk de zwangerfchap mijner geliefde Echigenoote' aan mij voor/pelde , en geleerd door mijne ondervinding in de famenleeving , geroeide ik mij, als van zelven, genoopt, ter nafpooring en overweeging van eene verpligtïng, die ik altijd van een allergrootst belang befchomrd, en thandt, door Gods goedheid beweldaadigd, te vervullen hebbe. Zie daar de aanleidende oorzaaken> waarom ik het onderwerp mijner Redevoering (wier vroegere uitgave door mijne veelerleie bezigheden is vertraagd geworden) uitgekozen en bear-  VOORBERICHT. bearbeid heb. In de behandeling echter daar van heb, ik getracht, om op de allereenvouwdigfïe wijze mijne gedachten te verklaaren , en mij zelven te bedienen van zodanige uitdrukkingen en voorbeelden, als mij voorkwamen het kenmerk te zullen zijn van eene Redevoering, die gedaan wierd in de Maatfchappij: Tot Nut van 't Algemeen. Befchouw des , waarde Leezer ! de zaak uit dit oogpunt, en beoordeel dan vrijelijk, hoedanig ik gehandeld hébbe. Ik ben niet eigenzinnig genoeg , om te denken, dat ik eene volmaakte fchets zoude opgehangen hebben: doch ik geloove daarentegen zeer gaarne, dat. ik , voor zo veel mijn beflek toeliet, het hoofdzaakelijke aangeroerd heb; zoo dat elk > die geleerd heeft te denken, in het-  voorbericht: het geen ik gezegd heb , aanleiding genoeg zal kunnen vinden, om zijnen pligt in acht te neemen. Ik althans, voor mij, zal trachten , om mij in mijn gedrag daar naar te regelen. Vaarwel. N. SINDERAM. Amfterdam, ao Maart, i3oo.  C HOOR VÓÓR DE REDEVOERING. Heft aan , heft aan, 'verheugde Menfokenvrinden, De kunstmin lageht reeds in [t uerfchict. Cij wilt op nieuw en Deugd en Kunde aan de Eer ver» binden , p^ertraagt, vertraagt die yoogi'ig niet, *t Oplonend gefacht Bij de oudren geacht* De "vreugd hunner dageit '/.ie , blijde van geesÈ Op juichende feest f Üiv heilwcnfch-jL flaagen. ff et Aroon d>)or den tijd. Uw kunstmin cn 'vlijt. Heft aan, enz. A M E-  (O MEDEBESTUURERS, AFGEVAARDIGDEN DER BIJZOND E R E DEPARTEMENTEN, LEDEN EN BEGUNSTIGERS VAN DE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT FAN 't ALGEMEEN. EN GIJ ALLEN, WIE GIJ OOK ZIJN MOOGT, DIE DE PLEGTIGIIEID VAN DEEZEN DAG MET UWE TEGENWOORDIGHEID VEREERT! ZEER GEACHTETOEHOORERSl anneer wij de huishouding des menfchelijke leevens met een oplettend oog gadeflaan, ontdekken wij allerwegen menfchen, wier gedrag zoo weinig beandwoordt aan het oogmerk hunner wording en beftemming, dat het zelve veel eer 1'chijnt ingericht te zijn, om met eigen ongeluk ook algemeen onheil te bewerken. De droevige waarheid deezer aanmerkinge is, helaas: te algemeen bekend, dan dat wij dezelve opzettelijk zouden behoeven te betoogen. Immers , wij zelven weeten en verneemen van rondomme, welk eenen handel en wandel deezen of geenen leiden, en hoe zij daar  C 3 ) daarom niet alleen gelaakt en mispreezen, maar ook vaak als pesten in de famenleeving veracht en gefchuwd worden ■ zelfs in dier voege , dat hun geene rampen en wederwaardigheden kunnen overkomen, die niet doorgaans worden aangemerkt, als zoo vee!e rechtvaardige belooningen voor het geen zij eenmaal bedreven hebben. Hoe zeer ik 'er nu verre van af ben, om de misdaad te willen verdedigen, veroorloove ik mii echter om te vrasgen, of men, in de beoordeeling der bedrijven en lotgevallen van anderen, wel altijd naar bebooren handele? ja, of niet wel eens de afkeer van het kwaad den bedrijver daar van te partijdig beoordeeld hebbe V Js de man, die zich zelven en de zijnen ongelukkig; heeft gemaakt, is zelfs de boosdoener, dien Wij ter ftrafplaatfe zien heenen leiden, wel altijd zoo verachtelijk en zoo affchuwelijk, als wij waanen - of hem van anderen hooren noemen ? Misdoet elk dan altijd moedwillig en tegens eigen overtuiging aan ? Of hebben niet dikwerf veelerle'e oorzaaken en bijzondere omftandigheden tot het misdrijf meegewerkt: oorzaalcen en omftandigheden, die, waren zij bekend geworden, welligt even zoo veele redenen zouden hebben opgeleverd, om den ongelukkieen misdadiger meêr ;te beklaagen dan te verachten, en zijn droevig lot veel eer te betreuren dan te rechtvaardigen? Waarliik, eene h'gtvaardiuebeoorJeeling doet 200 dikwerf dwaalen! Wat zoude men, bij voorbeeld, zeggen, van een huisgezin, waar in de beide echtgenooten, met verwaarlooA 2 zing  ( 4 ) zing van hunne plinten en belanden, zich aan a'lerleie buitenfpoorigheden overgeeven, zonder dat hun merkbaar aannaderend onheil hen op middelen tot redding en tot zelfbehoud bedacht kan maaken , terwijl de minste hinder aan hunne wenfchen en vermaaken toegebragt, hen de grootfte dwaasheden doet bedrijven, en te dikwerf tusfchen hen een zoo hevig vuur van twist en tweedracht ontftaat, dat' kinderen en bedienden daarvan getuigen worden: en wanneer men dan daarbij verneemt. hoe weinig ouderliefde en ontzag hunne kinderen betoonen, en naar eigen zinnelijkheid voordleeven . middelerwijl de huisbed enden, niet minder verkwistend dan oneerljik, met allen ï.ver medewerken, om den algemeenen rampfpoed te verhaasten, zoude men dan, raadpleegende met zijne eigen gewaarwordingen, niet alle deeze voorwerpen ten uiterfte verfoeijen en verachten , en zich overreed houden , dat zij eenmaal de moedwillige oorzaaken van hun eigen verderf zullen worden ' Maar wanneer men ons verzekert, dat de ouders van deeze verdwaasde echtgenooten even zoo als zij gehandeld, even zoo als zij geleefd hebben, zoodat zij (lechts de voetlrappen hunner ouderen drukken, dan ben ik verzekerd, dat men hen het medelijden niet zal weigeren, en gereedelijk toe (taan, dat, indien zij andere ouders gehad, of deezen hunnen pligt beter gekend en naar beiiooren betracht hadden, die^elve voorwerpen, waarfchijnlijk , niet zoo ongelukkig en allerbekbagenswaardigst zouden geweest zijn, noch het gedrag der kinde-  C 5 ) deren van dat huisgezin reeds in hunnen leeftijd zou voorfpellen, dat de Maatfchappij van hen alles heeft te vreezen. Ondertusfchen blijkt daar uit, dat de eigenlijke oorzaak van het kwaad is geleegen in den eerften aanleg dier menfchen voor de famenleeving; en even zoo nu als het met deezeu is gelegen, zoo heeft ook dezelfde oorzaak maar al te dikwerf het kwaad bewerkt, het welk anderen bedreeven hebben. Ja, voorzeker, het is aan de verwaarloozing van de opvoeding inzonderheid toetefchrijven, dat m de Maatfchappij zoo veele booswigten zich vertoond hebben, die de vloek van zich zelven en de geesfel van het menschdom geworden zijn. • Wie zal dan ook met erkennen, dat de opvoeding eene zaak is van het alleruiterfte aanbelang; te meer nog, om dat niet alleen van haar het lot afhangt van bijzondere perfoonen, maar ook door haar, uitwijzens de gefchiedenis des menschdoras, het geluk of de val van geheele volkeren bepaald wordt. Denkende over eene ftofFe, eigenaartig aan de plegtiglieid van deezen dag, en overeenkomftig met het oogmerk van eene Maatfchappij , wier bloei van dag tot dag toeneemt, en wier weldaadige poogingen, dank zij der Godheid, thans meer dan ooit gezegend worden, kwam het mij niet ongevallig voor, om den invloed der opvoeding van de ieugd op het volksgeluk tot mijn onderwerp uit te kiezen. Of zoude het gewigt deizoo even gemaakte aanmerking mij niet als van zelve daartoe leiden? en indien al niet, A 3 dan  C 6 ) dan voorzeker zoude het tijdftip, 't welk wij thans beleeven, de plaats, alwaar ik mij bevinde, de hartelijke zucht van aile menfchenvrienden, in 't kort, het a'gemeen erkend doel der Maatfchappij: Tot Nut van 't Algemeen: dit a'les zou mijne keuze wettigen, en aan mij, bij de opening van derzelve jaarlijldche Algemeene Vergadering, zulk eene ftoffe aaniieveelen. En zoude ik, geachte Toehoorers! die ik in zulk eene groote menigte ter deezer plaatfe zie verfcheenen, aan uwe goedkeuring durven twijffelen? Geenzins. Gij allen ftelt daarin voorzeker het allergrootst belanü'. Volgt mij dan (ziet daar mijn eenig verzoek) met uwe aandacht, en beoordeelt mij met die befcheidenheid, waar mede gij zelve zoudt wenfehen beoordeeld te worden. Ik zal trachten te betoogen: DAT EENE VERSTANDIGE EN GODSDIENSTIGE OPVOEDING DER JEUGD EEN ZEER VOORNAAM MIDDEL IS, TER BEVORDERING VA N HET VOLKSGELUK. Vordert de Wet onzer Maatfchappij niet alleen , dat men zich wachte, om iemand in zijne bijzondere godsdienstige of ftaatkundige denkwijze te beledigen, maar ook, dat men op de duidelijkde en allereenvouwigfte wij* ze zich verklaare; wel aan, ik ben bereid tot beiden : en met dat voorneemen overgaande ter behandeling van mijn onderwerp, zal ik vooraf bepaalen, wat ik in het algemeen  C 7 ) meen verftaa, door eene verftandige en godsdienftige opvoeding van het aankomende ge- 'Door eene verftandige opvoeding der ieuo-d, bedoel ik eene zoodaanige ernftige opfpooring en gelukkige ontwikkeling van 's kinds natuurlijke en redelijke vermogens, als ten oogmerk heeft, om, door befchaaving en aankweeking, het fchepfel op te leiden, en, in evenredigheid van die ontwikkelde vermogens, hetzelve te brengen tot een ftand in de famenleevmg, waar door dat kind zijn eigen tijdelijken welvaart;, en dat van zijne natuurgenooten kan bevor- En 'door eene godsdienftige opvoeding der ieugd, verftaa ik eene evengehjke opfpooring en ontwikkeling van 's kinds natuurlijke neigingen en hartstochten, met een oogmerk eji toeleg, om, door leiding en wijziging, dezelve dienstbaar te maaken aan de uitóeffening van alle deszelfs zedelijke pl g- tC Zoodat ik, fpreekende van eene vetftaiidiee en godsdienftige opvoeding der jeugd, daar mede bedoele eene welingerichte opleidt en bekwaammaaking van het aankomende gedacht, ter bevordering van het alge- ^Maa^waar in beftaat die opvoeding ? of wat behoort 'er tot het geeven daarvan? Voorwaar een allergewigtigfte vraag, des te belangrijker, omdat zij van ons afvordert eene juiste opgave van zoodaanige voorfchriften, en eene duidelijke aanwijzing van  C 8 3 alle zulke pligten, als vereischt worden, ter vorming van een nuttig lid in de famenleeVing. En welk een ruim veld doet zich dan niet voor ons op, zelfs zoodaanig, dat ons beirek te klein is, om alles bij elkaêr te brengen! Wij zullen echter, ter bereiking van ons oogmerk , het een en ander trachten faêm te trekken. Beproeven wij, wat wij Vermogen. Wanneer Echtgcnooten, wier harten door oprechte liefde aan ■ eikanderen zijn geftrengeld, onder de uitóeffening van wederzi]dlche pligten , en het genot van de reinfte genoegens, hoope mogen voeden, om, onder den zegen des Almachtigen, eenmaal zich zelven in hun kroost te zien herlceven dan, ja dan wordt hunne liefde veriterkt verhoogd , veredeld, maar ook dan reeds neemt hunne ouderlijke pligt een aanvan.>r eene behoorlijke opleid ng, een verft mdig, dapper of grootmoedig inan had kunnen zijn laf, laag en aan andere gebreken onderhevig is geworden Prijslijk handelen derhalven zulke Ouders, die de verstandelijke vermogens hunner kinderen zoodaang le.den en beftuuren, dat de Maatfenappij zich daar van alles goeds beiooven maf» . , , , Met zu'k eenen voorzigtisen aanleg dan onderneemt al vroeg een verftandig Ouder, om  C 14 ) om de ruwe denkbeelden van het kind te vormen, en het zelve kundigheden in te prenten, welke bet vooral behoort te weeten, en ook gemakkelijk zal leeren, indien de Ouder zich naar deszelfs vatbaarheid wijslijk weet te fchikken. Zoo kan de oplettendheid gaande gemaakt, de weetlust opgewekt, en het geheugen in werking gebragt worden, daar welligt anders de verwarring zal vermeerderen, en lusteloosheid en zelfsverveeling zich moeten openbaaien, die, bij vervolg van tijd, 's kinds geluk en genoegen niet weinig zullen in den weg itaan. Of zoude men dien Ouder niet onveifhndig heeten, welke van het kind begeerde, dat hetzelve in het onderwijs zich naar hem zoude fchikken? Immers ja. Wel aan, dat men dan zich voege naar het kind , en handele naar deszelfs vatbaarheid; dit doende, en allengskens als van trap tot trap voortgaande , kan een vlijtig arbeider de vruchten zijns aibeids eenmaal nog zien iijpen. De kinderen al fpeelende te leeren, en met hen zelfs kind te zijn, veroorzaakt openhartigheid, vertrouwen en genegenheid. En hoe veel goeds is daar uit niet te wachten ! Leert men, in eenen vrijen omgang, 's kinds heerfchend karakter en natuurlijke neigingen het besie kennen, dan kan ook zoo veel te beter het onkruid, het welk hier en daar ten voorfchijn komt, te keer gegaan, en de jonge boom, die krom is, recht geleid, of anders het goede zaad in den akker op zijn tijd geworpen, en een fchoon plan-  ( 15 ) plantien zorgvuldig opgekweekt worden. Te bejammeren is bet ondertusfchen, dat een o-oede aanleg zomtijds wordt bedorven, door een groot gebrek in de opvoeding, waardoor het kind te vroeg rijp, en te fpoedig wijs gemaakt wordt; een gebrek, het weiic hoe fchijnichoon en behaaglik deszelts uiterlijke vertooning ook zijn moge, zeer veel nadeels aan de famenleving toegebragt, en (om niets meer te noemen) het getal van waanwijzen, van eigenzinnigen, en van trots aarts Hechts vermeerderd heeft. Voor hem ondertusfchen, diein deezen wel en plistmaatighandelt, zal het,bij de ontluikende kennis van het kind, al meer en meer van belang worden, om die kennis door nieuwe denkbeelden te vermeerderen, en daarbi' zich toetelegoen, dat het kind al wat het leert door en door begrijpe. Dairtoe behoort het kind vooral bekend gemaakt te worden met_ de natuurlijke oorzaak aller dingen. Zoo immers wordt de vrees belet, het bedrog ontmaskerd en de ligtgeloovigheid verbannen; maar ook zoo wordt de held, de voorftander van waarheid en rechtvaardigheid , en de vrije mensen gevormd. Gelukkig dan ook dat het rijk van zoo veele beuzelaars en fnapfters ligt bijnaa oeheel verwoest, en men verftands genoeg bezit, om ftoute kinderen liever zelfs te kastijden, dan daartoe de hulp interoepen van weezens, die, gefield dat zii waarlijk beltonden, en eenmaal ren voorfchijn traden, den oproeper zelven wel ligt veel mtêr dan het kind zouden doen verfchrikken. . Hoe noodzaakliik het derhalven dan ook zij de  C 16 ) oorzaaken der dingen wel te kennen en te leeren kennen, ontdekt zich echter wederom een groot gebrek. Zoodraa, naamlijk, een kind het zij dan door eige onvoorzigrigheid, of door onhebbelijkheid van anderen, eenig letfel heeft bekoomen, en de pijnlijke gewaarwording daar van het zelve dwingt tot klagten, wordt te dikwerf de oorzaak van het kwaad verzweegen en het kind bevredigd, door een ftoel, een tafel, den grond of eenig ander ding, als de bron en ooizaak van het kwaad, daar voor te ftraffen. En wie zal dit geen dwaasheid heeten V Maar ach! ware dit flechts dwaasheid! De menschkundige gevoelt h'er iets meer, en befchouwt daar in den welbereiden aanleg voor den toekoomenden boosdoender, menfchenhaater en volkstieran. Is 'er nog meer nodig, om het pleit te voldingen over denoodzaakelijkheid van eene grondige kennis aller zaaken ? Wilde ik nu voortgaan, en al verder fchetfen , wat een rechtgeaart Ouder in het vak van den kinifchen leeftijd moet verrigten, waar heen zou de rijkheid van die Itoife mij vervoeren? Kortheidshalve zal ik nog alleen het volgende daar van zeggen. Al wie de kinderlijke opvoeding wel inricht, zal, met eene naauwkeurige betrachting van het geen wij tot hier toe hebben aangemerkt, zich behooren toe te leggen, om,zoo veel in hem is, de kwaade bedrijven van het kind eenên kwaaden, en deszeifs goede bedrijven eenen goeden uitllag te doen verkrijgen, als wordende inzonderheid daar door zeer veel toegebragt tot het wezenlijk geluk in  C 17 ) in de famenleeving. En hoe veel te meer klem en kracht zal zulk eene verftandige opleid ng van de jeugd verkriigen , wanneer een kinderlievend ouder, door eigen gedrag, zelve eensoed voorbeeld geeft, zonder zulks over ie laaten aan dienstboden en aan anderen, wier leertrant en handelwijze dikwerf met 's kinds waaragtig beiang ltrijdig, en ten eenemaale tot deszelfs bederf ingericht zijn! Waarlijk, eigen voorbeeld maakt zoo veelindrüks,dat zelfs zeker frreekwoord zegt: Wel voorbaan doet wel volgen. Maar behalven nu dat eigen ondervinding altijd het beste leert , zoo zijn 'er nog veele hulpmiddelen voorhanden ter bereiking van het zelfde doelwit; vooral werkt daartoe veel mede, wanneer men het kind weetgierig maakt, en den leeslust in het zelve opwekt. Wie weet niet, hue veele deugden en ondeugden met derzelver gelukkige of droevige gevolgen, uit een aantal goede boeken geleerd en gekend kunnen worden? Ja het naa ftig leezen daar van verrijkt zelfs het kind met veele en algemeene kundigheden, die ongemeen veel kunnen toebrengen, om het kind eenmaal te doen worden een waarlijk gelukkig en aangenaam lid in de famenleving. Algemeene kennis is dan ook ten uiterfte nood zaaldijk. Zij is het, die het fchepzel vrü en onafhanglijk n aakt: en heb ik noodigte betoogen, dat hij, die veel weet, algemeen geacht en algemeen gezogt wordt? Daarom, indien een kind algemeene kundigheden bezit, en, bij eenige andere algemeene bekwaamheden , nog geleerd heeit, beleefd, B wel-  ( 18 ) welgemanierd enz. te zijn, zoo blijft'er ook geen twijffel overig, of het zelve is niet alleen vergenoegd en gelukkig voor zich zelven, maar ook aangenaam en behaaglijk bij zijne medefchepzelen. Eindelijk, onder alle zaaken, die een liefhebbend ouder ter harte moeten gaan, is 'er nog eene van zulk een alleruiterst aanbelang, dat ik mij zoude moeten fchaamen, om daar van niet te fpreeken; het is, naamlijk, een hoofdpligt om het kind met zijnen oorfprong bekend te maaken. Doch in d'e openbaaring is vooral voorzigtigheid van noodenrvan den aanleg hier in hangt zeer veel af; deeze beflist vaak voor altoos, of het fchepzel de vei heven Godheid waardiglijk zal kennen en aan haare oogmerken, naar vermogen, beantwoorden : daarom dan ook behoore een jechtfchapen ouder zich hier inzonderheid naar de vatbaarheid van het kind te fchikken , beginnende met allereerst uit het rijk der Natuur de Godheid te leeren kennen. Hier in is immers onderwijs genoeg te vinden. Kan men een oog in het ronde Haan, zonder overal en in alles het beftaan van e n almagtig Weezen te ontdekken V 'Er beftaat niets , waar in men geene leering vinden zal. Men beginne dan ook aldus God te leeren kennen; zoo zal het kind zuivere begrippen verkrijgen en in ftaat gefteld worden, om eenmaal iets meer te weeten. Dat men derhal ven eerst daarna van eene Goddelijke [openbaaring fpreeke ! Ja, mijne Toehoo reis ! het is maar al te waar, dat, wanneer ouders dezelve openbaaring te ontijdig ontdekt»  c 19 ) dekt, en met het onderwijs in bijzondere leerfteliineen te v oeg eenen aanvang gemaakt hebben , liet gevolg daarvan geweest is, dat hunne kinderen onverzoenelijke partijgangers, laage dweep^rs, fchijnheilige booswichten en openbaare Godverzaakers geworden zijn. Bra.tve ouders zullen dan ook hierin altijd verftandigbjk handelen; e:i dit doende opent zich, zoo hier als in al het overige, voor hen een allerfchoonst verfchiet. Maar welk een zacht en aangenaam geluid laat zich van verre hooien?.,.' Boeit mij de verbeelding, of heb ik wel gehoord ?.. ó Ja, wel aan, verbeiden wij een poos. ARIA. ïrol verrukking , opgetogen. Juicht , na doorgeftaane friiart, 't Kinderlievend moeder/tart , Smelt in kleine, vriendlij ke oogen , j4ls haar telg flegts in 'c -verfchiet Haar zijne eerste lagchjens bied. Deelgenoot van haar genoegen , En van 't weerzijds liefdepand. Tracht de Vader d'eelsten band, Liefde en plinten /aam te voegen : Kloek Vcrftand , door Deugd geleid , Kweekt een kroost voor de eeuwigheid. B 2 E ven  C 20 ) Even als cle zwakke looien , Wijs bejtuurd door Tuinmans hand. Hier gefnoeid, en daar herplant , Eens tot rijzige Eiken fcliooten , 'Zo groeit ook de ledre Jeugd Op in Kennis, Liefde en Deugd, Ja, liefFelijke Zangfter en bedreven toonkunftenaaren! Kloek -verftand, enz. Misfcbien zoude iemand, naar aanleiding van het geen wij tot hier toe berédend heb • ben, kunnen vraagen: of nu ouders hunne kinderen zelve moeten opvoeden , dan ook wel door anderen moogen laaten onderwijzen ? ja of men het huislijk onderwijs alleen verkiezen en het ter fchoolgaan weeren moet? Maar hoe verre zoude een voldoend betoog, ter beandwoording deezer beide vraagen , waar over reeds zoo veel gefchreeven is,ons verwijderen van het hoofddoel, het welk wij ons thans hebben voorgefteld! Wij voor ons fchroomen niet kortelijk te zeggen, dat , indien alle ouders de vereischte kunde, lust en ge'egenheid bezaten, het eigen en huislijk onderwijs zeker het meest verkieslijkst zoude zijn. Dan daar niet alleen de o-ewoonte, maar zelf de noodzaaklijkheid, medebrengt , om de hulp van anderen, onder welke benaaming zij dan ook moogen voorkomen, in te roepen,is 'er, onzes inziens, geene reden, waarom niet kinderen in welinge- rich-  C ai ) richte fchoolen zouden kunnen worden onderweezen. Wordt dan daar door niet de gezelligheid , die bronader van gedienftigheid * vriendfehap en hulpvaardigheid, en de naarijver, die fpoorflag tot heldenmoed , arbeidzaamheid en algemeenen welvaart, aangeprezen , opgewekt en aangevuurd ? En w-iarom zou dan niet een ouder het kind aan de zorge en leiding van eenen braaven fchoolleeraar toebetrouwen, indien hij maar gedachtig blijve, dat hij van zijnen ouderlijken pligt geenzins wordt ontflagen ? Befchouwden wij zoo even de opvoeding van de jeugd in haaren kindfehen leeftijd , laat ons dan ook nu overgaan," om te onderzoeken , hoedaanig ouders of opvoeders zich hebben g te gedraagen in den zoogezegden huwbaaren ftaat der kinderen; waar door wij verdaan dien leeftijd, welke loopt van de twaalf of van de veertien jaaren , tot dat het Schepzel wordt een werkzaam en nuttig Lid in de 1'amenleeving. Brengt de ouderlijke pligt in dat tijdftip mede, om het kind tot een beroep of bandwerk op te legden, waar door deszelfs eigen geluk en dat van zijne medefchepfelen kan bevorderd worden, dan voorzeker zal niemand ons betwisten , als wij zeggen , dat rechtschapen ouders ter bereiking van dit doelwit, met de eigen keuze van het kind inzonderheid behooren raad te pleegen. Of heefc het kind zelve daar in niet het allergrootst belang V en is het dan ook niet ten hoogfte billijk , dat des kinds genie (verkiezing) die zich welligt bereids in de vroege jeugd heeft geopenbaard , gevolgd B 3 word  ( 32 ) word» ? Eene keuze, door her land gedaan en ingewilligd* was vaak oorzaak vin een grooten zegen voor een huisgezin , voor het volk» voor hetmenschdom. Dit zoo zijnde, gelijk het zoo is, vergunt mij dan te vraagen: waarom de volftrekte wil der ouders,zoo als dj huishouding des menfchelijken leevcns aan ons leeraart, het lot niet alleen van een enkel kind, maar ook van de geheele maatfchappij zoo nadeelig hééft befhst ? van waar toch die verkeerde handelwijze ? Wie kan deeze vraag zonder een hart, vol van droefhe 1, beandwoorden? Zoude niet eene belagc lelijke eerzucht en onverdraaglijke hoogmoed, of ook wel dwaaze verbeelding of heimelijke bedo lingen, in één woord, eeie geheel verkeer e i pvoeding, daar van oorzaak zijn V immers het is zeker, dat 'er ouders zijn, die reeds bij de geboorte van het kind, zoo niet Vroeger, den ftand bepaald hebben, waar toe het kind zou en moest worden, en helaas! ook is p jeleid - zonder dat zii dc gevolgen van zulk eene alleronverftandigfte daad berekend hebben. Is dan een braaf officier niet veel beter dan e n onwaardig predikant-1 of een menschlievend leeraar niet gelukkiger dan een weekhartig'krijgsman ? Immers ji. Maar waarom won t dan"een kind bepaald en opgeleid tot een ftaat in de famenleeving, geheel en al tegenflrij lig met een beroep, het welk aan het zelve kan behaagen? • Ondertusfchen denke niemand dat ik, met dit alles zo... ' willen beweeren, dat de wil eens kinds de wee was voor een ouder; geenzints. Bij het doen dier keuze wordt ook vereischt eene behoorlijke kennis van 's kinds  ( s3 ">) 's kinds geaartheid, waar mede ik hier bedoele beide het lighaamelijk en zedelrk geitel. Wanneer eens een zwak en zieklijk kind lust betoonde om ter zee te vaaren \ ot den krijg te volgen, zoude het dan verftandig zou het raadzaam zijn, om aan het zelve zijren zin te geeven? Neen, het is zelfs met geoorloofd, om een kind tot een beroep te brengen, voor welks behoorlijke waarneeming deszèlfs ligbaamelijke krachten niet berekend zijn. Maar zoude men nu een kind, in het welk zich eene geaartheiden neigingen openbaarden , die daaglijks beftreeden moesten worden,in eenen ftand plaatfen, waar in die geaartheid en neigingen nieuwe krachten verkrijgen korden ? o neen! even min. Van hier is het, dat de gelegenheid dikwerf den dief, den bedrieger, den verleider heeft gemaakt, en alzoo de misdaad is gebooren. Ter voorkoming nu van alle zoodaanige onheilen, als het gevolg daar van zijn moeten, zullen rechtfehapen ouders het kind op de voorzigtigfte wijze leiden, en het zelve in de famenleeving tot eenen ftaat brengen, welke des kinds keuze niet ten eenemaale tegenwerkt. Zoo noodzaaklijk het nu is, om, naar de keuze van bet kind, zich verftandigbjk te fchikken, cn daarenboven met deszelfs lighasmüjk en zedelijk geftel te raadpleegen, even zoo ook vorderen 's kinds tijdelijke welvaart en het algemeen belang, om naar te gaan, welke kundigheden het kind verkregen, en welke vorderingen het daarin gemaakt hebbe.. Voorzeker is het niet genoeg, dat het kind B 4 ze-  C =4 ) zekere bekwaamheden hebbe en bezitte; men behoore ook te weeten, of het zelve in het aanleeren en begrijpen daar van vaardig dan wel traag geweest zij. Hij, die zich daarnaa regelt, maakt dikwerf het kind waarlijk gelukkig, en doet aan de maatfchappij den grootften dienst. Hoe /.eer nu ook, bij eene famenwerking van alle deeze dingen, er geene reden is, om het kind te weeren van een ftand, waartoe het fchijnt berekend, en waarin deszelfs welw llendheid en ijver, ter bereiking van het allerprijslijkst doelwit, ongemeen vee! zullen toebrengen, zoo ontdekt zich echter in de wijze van opvoeding nog een zeer groot gebrek , overmits zommige ouders, in plr-atze van aan het kind eene opvoeding te gce en , evenredig naar hunnen ftaat, en beregend naar 's kinds vooruitzichten , hetzelve in een veel grootfcher kring opvoeden, en tot een veel hooger ftaat opleiden , dan waarin zij zelve zich bevinden, en waardoor te diKwerf, bij vervolg van tijd, het wezenlijk geluk van het kind niet weinig wordt gedwarsboomd, 't Is waar, dat in zoodanig huisgezin, waar in Hechts een éénig kind gevonden wordt, zulks weinig of in het geheel geen nadeel toebrengt: maar wie zal het nadeel melden, het welk daar uit voortfpruit, indien zich veele kinderen daarin bevinden? Vier kinderen , bij voorbeeld , in een huisgezin, zuüen in tijd en wijle, flechts ieJer voor zich een vierde deel ontvangen van het geen door hunne ouders wordt bezeten ; zoo dat het alzoo veel beter zoude zijn, wanneer die kinderen, in plaatle van eenen  ( H ) eenen (laat hooger, veel liever in eenen ftaat laager, dan die van hunne ouderen, wierden opgevoed. Ik erken gaarne, dat vee e kinderen , des onaangezien , in de waereld groot fortuin gemaakt hebben ; maar IK voor mij geloove ook, dat, indien men het getal van ongelukkigen nevens hen plaatfte, de eerften zeer verre de laatften zouden overtreffen. Zijn daarenboven niet al'e Handen even eerlijk in de lamenleeving? Het geluk immers of de eer is niet aan den (tand verbonden, maar het is alleen het goed ot fiecht ged.-ag des geenen, die daar m is ge plaatst.' Of is een rijk winkelier met veel mr.er dan een veraard koopman, en een daglooier , wiens ontvangltcn toereikende voor zijne behoef en zijn , niet veel gelaklager dan hij, die in een hooger beroep geplaatst, zijne ichulden niet kan betaalen ? _ Tot hier toe dan belchouwden wij de opvoeding van de jeugd, inzonderheid met betrekkin' tot het mannelijk gedacht. Maar hoe gaat het dan toch met de opvoeding van de vrouwen? Waarlijk omtrent haar die vaak de troost en het genoegen van ons leeven zijn, fchijnt de opvoeding in de meeste gevallen zich zeer weinig te bekreunen, o | a. Zij worden opgeleid, zij worden opgevoed; maar hoedaanig en waartoe? Misfchiert alleen ten bijzonderen nutte voor zich zelve, ofook wel tut de betracht ng van huismoederlijke pligten. Dit gel'chied wel, doch nog veel meer en eigenlijk worden zij beftemd ter bevordering vaneenen aangenaamenen gezelLgen timgang in de famenleevmg. Maar is dan de  genoemde opleiding genoeg? wordt hier door men hiofnl,]I>gduk bev°rderd? of maakï S Hl 9 w?- f W)]Ze niet veel eer afha"S,Jn? tlS toch de reden? kun- " T^V'l dan niet arbeiden en werkfoe danSVV10 maatfchaPP'J worden ? waar handilS b,eïfmming.enzulk eene'bijzondere handelwijze? Dat men dit voldingend beantwoordbaar de ondervinding een aantal onhei. hnuA m T y°orJtgeiprooten, ann ons voorhoudt. Maakt niet de dood zoo wel van éénen man van aanzien,nis van éénen geringenarbei. gezin een einde neemen, en de naabHivende vrouw, meestal buitenhaare fchuld eeKrrne T&hTSS** m? hu,P'00Ze kindereS?dTe te S'Vr gedompeld, en niet hebbende se™ ïn ^ , £VrV het *etaI van ongelukkigs L 1 maf.tfchaPPij vermeerderen? Veel »i d!e h.unne dochrers nuf leid™ ïnaamheden 111 de famenleeving op dóe veri-r-aan aar z°odani£e kundig&den van beft4/nJge^ W,aar -dT' zi->' een middel SÏÏr «SS VI"dende' !n fta?t zijn, om vour naar eigen onderhoud te zorgen Waarom dfvrouwef ^ gefd,iedcn ' ^bb^S nen? of^n ?.,nnder vermogens dan de mande z\nlhZZ1] °eehtS a!cen ^fthapen voor vrc,nZ !} ■ Sen.oegensy Neen voorzeker! de D Sj.n'ei minder dan de mannen. 2Srdemsfen,en de ondervinding leveL£ ^ vm v,°°rbeelden en bewijzen op: vcroi 1 dL°-ïk?ne^ °fzou me» va" ™ vergen, dat ik het getal optelde van zoo vee-  C 27 ) veele vrouwen, als voor luiaarts, ledigaarts en kwistzieke mannen het daaglijkscn brood moeten winnen? ... , Dat dan rechtfchapen ouders bunne kin leren van beiderlei gedacht tot eige werkzaa nheid en ten algemeene nutte opleiden, en, na de gedaane keuze van het kind , aan het zelve leeren of doer leeren, zoodaanige bijzondere kundigheden , als tot de welwaarneemmf v;n de uitgekozen beroepsbezigheid, ten°uite.fte noodzaakelijk zijn. Zoo zullen de kinderen eenmaal weeten, om voor zien zelven te zorgen, zonder aan de maatlchapr pij tot last te zijn. . Bij dit alles is het nu nog van belang, in eene welingerichte opvoeding, dat een ouder toezie ert zorge draage.op dat het kina niet te zelfzoekend of te eigenzelvig worde. Door het lattde wordt hij,als leevende eenig en a'léén b'q en voor z;ch zelven, bijna een dood lid in de famenleeving en door het eerde kan hij zeer veel nadeel daar in aanbrengen. Immers wordt op die wijze het etgenik te veel gekitteld, en de zucht toteigen grootheid, en om hinderpaalen uit den weg te ruimen, al te hevig opgewakkerd. Ja voorzeker, indien men hier niet waake, zullen welbgt heb- en heerszucht listig doordringen, en , vereenigd met den nijd en afgunst, en een aantal anderen trawanten, zich op den troon plaatfen, om van daar, door bedrog, rooi, bloed, of trainen te regeeren en verwoesting met barbaarschheid voonebrengen. Alle onheilen , welke eene verkeerd ge- plaatfte of te vergedreven eiSenhetdeV0^n_  C *8 ) voortbrengen , verpligten derbalven eenen verft indigen opvoeder van de jeugd zoo veel meerder, om, bij njds, het'kind\e doen bezcffen, dat eigen geluk „ten kosten van dat van anderen, onbeftaanbaar, doch, daar mede gepaard gaande. alléén en in de daad het wlare geluk is. Jer bevordering nu van het een en ander is de zelf- en raenfchenkennis ten alleruiterfte noodzaakelijk. Leer, zie daar een gulden les, hec kind zich zelve en het menschdom naar behooren kennen , op dat het weete, niet alleen hoedaanig de menfchen volgens hunne eigenlijke beftemming, behoor'den te weezen, maar ook vooral hoedaanig zij zijn, en altijd geweest zijn. Daartoe biedt zich allerwegen genoegzaame leering aan. En of de daaghjkfcbe ondervinding niet genoeg ware , zoo behelzen de gefchiedenislen der volken daarenboven de handelingen van de menfchen. Iloe veele gelegenheden doen in het leezen daar van zich niet op , om de menfchen in derzelver neigingen en hartstochten wel te leeren kennen! En wie zal naar eisch alle de voordeden betoogcn van eene zoodanige welingerichte opvoeding, waarin een kmderlieyend ouder, bij het ontdekken van de menfchehjke bedniven, de bronnen van het veroorzaakte goed of kwaad opfpoort en daar van in de toepasfing op de ^eaai dieid van het kind een yerftandig gebruik maakt! Overleg en voorzichtigheid kunnen hier alles goeds te weege brengen. Op die wijze zegevierde een wijs Veldheer dikwerf veel meer door beleid en kunst, dan door geweld en kiacht. Is het noodig om dit nader te ontvouwen? of  C *9 ) of leert niet de ondervinding, de beste kermeesteresfe,aan een ervaaren heelmeeller,, dat het kwaad niet altijdgeweldig uitgeroe d,maar te dikwerf kunftig afgeleid moet worden? Mensdi- en Waereldkennis z.jn dan ook onontbeerlijk, zender welke wellig: he- kwaad even weinig als bet goed naar behoorenkan gekend worden. Ik fpreeke van de noodz.akefiike kennis van het kwaad, ora dat zeer veele ouders het niet raadzaam oordeekn, om hunne kinderen daar mede ofkend te maaken waanende, dat men het kwaade zoo veel mooglijk moet verborgenl houden; doch welke ouders dan alleen verftandig zouden handelen, indien het zeker ware , dat he . kwaad daar door onbekend zou bluven. L\x\^ tene Selwijze is geheel verkeerd. Waarom tod! zouden ouders, die met het kind reeds in de vroege jeugd vertrouwelijk omgegaan, en deszelfs liefde6 genegenheid en dankbaarheid gewonnen hebbent ook in deezen met ïfs vemouwde vrienden handelen? Mag dan een oprecht en welmeenend vriend, zijnen vriend niet waarfehouwen voor gevaaren ? Of wil men van de ondervinding afvergen, dat zij ons leere, hoe veel onheils eene zoodaanige achterhoudenheid verwekt, en hoe veele lonsens en meisjens dus tot onkundige of toevallige zondaaars gemaakt zijn ? Men kan aan de jeugd niet beter h aren pligt leeren, dan door haar van alles te onderrichten. Dat braave ouders dan ooiv aan de kinderen de bronnen en gevolgen van het kwaad doen kennen, en inzonderheid welke onheilen en nadeelen uit het botvieren aan zijne driften kun-  ( 3° ) kunnen voortvloeijen: opdat zij zoo veel te meerder worden aangefpoord, d:e driften te behcerfchen en aan de verleiding moedio- tegenfland te bieden. Behalven verftandige geIprekken, die da rtoe veel kunnen bijbrengen kan, .ii dit tijdval' van bèt menfchelijk keven, het kezen van nuttige boeken niet genoeg worden aangepreezen. Zij immers, die zoo veel ftofs tot nadenken geeven . behelzen voorfchriften voor vee'e handelingen, en wekken aandoeningen in den meiisch op, die hem zoo geheel gelukkig, doch ook wel eens zoo geheel rampzalig kunnen maaken: want gelijk in een bloemhof, onder een aantal van aangertaame en welriekende bloemen,zich ook aan ons oog vertoonea zommigen, wier uiterlijke fchóonheid of bijzondere geur, offchoon de aandacht en begeerten des befchouwers naar zich trekkende, voor den ïeuk of het gevoel echter dikweif hoogst nadeekg zijn, zoo ook zijn 'er , wier leezing zoo veel kwaads veroorzaakt cn zulke wonden toebrengt, dat dan eens een lang of fmertelijk lijden, en dan eens een rasfe of akelige dood daar van het gevolg is. Wilde ik hier een tafreel fchetfen van al dat gif, en van alle die doornen, welke daarin zin te vinden, wanneer zou ik eindigen ? Ik zal mij alleenlijk vergenoegen met te zeggen, dat zij, onder meer andere uitwerkfelen, dikwerf bij het mannelijk en vrouwelijk gedacht eene weekhartigheid en teJeiheid te weeg gebragt hebben, waar door jongens in meisjens veranderd, en meisjens fchaduwen geworden zijn. Zoo is het met den pligt omtrent zich zelven :,  C 3i ) ven; doch ook niet anders is het met de plinten omtrent de faraenleeving gelegen. Uit eene zoodaanige opvoeding, waar van wij zoo even fpraken, moet reeds, als van zelven voortvloeien, dat het kind eenige algemeene denkbeelden van waereld- en van menfchenkennis heeft bekoomen,welke uittebreiden en aantekweeken, zoo veel te gemakkelijker zal vallen,naar maate hetzelve zijne verkregen kundigheden meer bepaaldelijk zal beoeffenen. Immers geeven de Volksgefchiedenisfen genoeg aanleiding om te weeten, dat het menfchelijk geflacht, al van vroegen tijd af aan, onderling zich heeft verdeeld gehad; waar door afzonderlijke maatfchappijen zijnontftaan, die, hoe zeer anderzins door eenige algemeene voorfchriften hunne betrekking tot eikanderen onderhoudende , echter ieder op zich zelven zoodaanige wetten en verordeningen hebben vastgeflxid, als ten bijzondere nutte voor het volk, het welk zich in maatfchappij had begeeven, ftrekken konden. Voegt daar ook nog bij, dat de algemeene Volksgefchiedenis ons als van zelve leidt tot dekennis van ons eigen Vaderland, waar in wij voorzeek er nooit gelukkiger zullen kunnen leeven, dan wanneer wij dè rechten,. die aan ons behooren, en de pligten, die wij hebben te betrachten, wel kennen, en naar behooren weeten te waardeeren. Daarom behooren ouders , wien het welzijn hunner kinderen ter harte gaat,dezelven in beiden te onderwijzen , opdat zij in ftaat gefield en bekwaam gemaakt worden, om de eerften te verdeedigen en de laatften op te volgen. Gaat nu met dit onderwijs ge-  ( 3^ ) gepaard, het eigen goed burgerlijk gedrag der ouders zelve, hoe veel reden is 'er dan niet om te hoopen, dat 'er eenmaal Burgers zullen gevonden worden , die, in welke betrekking zij ook moogen geplaatst zijn, het heil van het vaderland, dat is, het algemeen geluk van alle hunne medeburgeren, zullen weeten te bevorderen. Maar al het heil, het welk hier uit volgen moet, wordt nog vermeerderd,wanneer zulke braave ouders, zoo uit dien burgerpligt,als, ter bevestiging daar van , uit de zedekunde aan hunne kinderen duidelijk doen verdaan en overtuigend bewijzen, welke pligten het een fchepfel aan het ander is verfchuldigd. Zoo en op die wijze zien wij eenmaal in de maatfchappij verfchijnen niet alleen den eer'ijken beduurer van 's volks belangen, den dapperen verdediger van zijn aangevallen Vaderland, en den weidenkenden en orde-minnenden Burger , maar ook den hulp vaardigen menfchenvriend, den braaven man in de famenleeving, en den waaren vriend des huisgezins. En oordeelt dan,Mijne Hoorers! hoe gelukkig zulk een volk zijn moet! Ondertusfchen, hoe gelukkig dan ook zulk een Haat zijn mooge, zoo kunnen,wat zeg ik? moeten, kinderlievende ouders hier nog meer doen. Er is (wie erkent dit niet?) een Opperweezen , 't welk het menschdom heeft ge1'chaapen, om zich zelven te verheerlijken; een Weezen, zoo liefderijk, zoo barmhartig en zoo weldaadig , dat het misdaad is , dat Weezen niet te kennen , en zaligheid , ter bereiking van deszelfs oogmerk mede te werken.  C S3 ) ken Ouders dan, die aan hun kroost reeds in de vroege jeugd dat aanbiddeli k Weezen uit de fchepping hebben leeren kennen, zijn in het tegenwoordig ti dftip op het allerduurst verpligt,om Deszelfs groote en eigenlijke bedoeling aan het zelve al nader en meerder bekend te maaken; waar toe als nu de Goddelijke Openbaring en een aantal andere fchriften van veele menfehenyrienden aanleiding geeven, en het hunne bijbrengen. Aldus godsdienftig opgevoed en tot de beantwoording aan het oogmerk der Godheid bekwaam gemaakt, za! het kind eenmaal gelijk worden aan eenen fchoonen boom, wiens bloeifems allerwegen den lieffelijkften geur verfpreiden, en wier aangenaame vruchten aan elk, die ze proeft, verkwikking en genoegen geeven. Elk Onderwijzer, die zoo handelt, doet voorzeker een voortreffelijk werk. En ach! indien zulks meer ter harte werd genomen i hoé veele onheilen waren dan niet te voorkomen! Doch onbedachtzaamheid en onverfchilligheid hebben daar omtrent maar al te veel plaats, en ook de minde zaaken worden van eenen ernstigen kant befchouwd. Zoo is het huwlijk, bij voorbeeld, (op dat ik uit veelen Hechts iets opnoeme) eene van die zaaken, waar in doorgaans zoo onvoorzigtig wordt gehandeld, dat het zelve dikwerf den grond legt van 's menfchen tijdelijk en eeuwig ongeluk. Weet men dan niet, dat God het huwlijk heeft geheiligd en gezegend, ter bereiking van zijne wijze oogmerken? Maar waarom dan is het, dat maagfehapsbetrekC king,  X 34 ) king, dat alleen dierlijke drift, dat bijzonder belang, den jongen en het me'sjen bij elkanderen brengt, en hen wil verpligten, om zaêm te leeven? Immers dit was het oogmerk van de Godheid niet. Dat dan noch het een noch het ander daar van de drijfveer worde! Neen, dat men vóór het huwlijk zijne kinderen met het oogmerk en de pligten, welke in het gemeen huishoudelijk leeVen te betrachten zijn, bekend maake , en, dezelven in (laat gefield hebbende om het eerlijk brood te winnen, hen aanfpoore, om eene keuze naar hun eigen hart te doen ! Overal waar dit in acht genomen wordt, zullen niet ligtelijk bedorven huisgezinnen gevonden wordtn9 en ongelukkige kinderen 'in de waereld komen ; maar zal zich integendeel eene gegronde hoope vertoonen, dat twee fchepiels aan eikanderen verbonden zullen worden , om , dankbaar voor Gods wijze en weldaadige befchikking, en onder inachtneeming van hunne zoo algemeene als onderlinge pligten, te zaamen den weg te bewandelen, die regelrecht ten hemel leidt. Wanneer nu rechtgeaarte Ouders aan opgemelde voorfchriften voldaan , en tot een middel van beflaan in de zamenleeving (want eerder houdt de Ouderlijke pligt niet op,) hunne kinderen gebragt zullen hebben , dan ook hebben zij geheel hunnen pligt betracht, zonder dat zij , welke de gevolgen dan ook zijn moogen , iets aan zich zelven te verwijten , of voor iets te vreezen hebben; en, even gelijk eene verwaarloosde opvoeding de droevigste en ellendigtle gevolgen zal naar zich flee-  ( 35 J fleepen , zoo ook kan eene we'ingericbte, dat is, eene verftandige en godsdienstige opvoeding der jeugd, de allergelukkigfte en heilrijklte gevolgen doen gebooren worden. Schets ons, betooverende Toon- en Zangkunst ! het onheil van het een en de waardij van het ander. DUO. B. Natuur zo mild begaafd Blijft ruw en onbefchaaf !, Ais rede en werkzaamheid • Haar niet ten goede leidt; Verwoesting , brand en moord Brengt haar bar baai schheid -Voort. A. Hij die zijn Schepper dient, Ziet in elk mensch een -vriend. B. Hij die zijn pligt niet weet , Wordt trotsch , onbuigzaam , Wreed. A. en B Hij die zijn fchepper, £?c. Hij die zijn pligt, Sc. C 2 Ara-  ( U ) A. Natuur zo mild begnnfd , . Door Rede en Vlijt bejchaafd, Worde in haar werkzaamheid,, Door Pligt en Deugd geleid: Door kunstmin aangefpoord, Brengt zij genoegens voort. B. Ontbreekt ojis troost en heul Strekt men zich zeiv' ten beul. A. Door Godsvrucht en verftand Strekt men ten fteun van 't Luid. A. cn B. _7)oo>' Godsvrucht , &c. Ontbreekt ons troost, Sc. A. B. Nutuur zo mild begaafd Natuur zo mild begaafd Door Rede en Vlijt be- Blijh ruw en onbefchaafd, Jchaa/J, ytis Rcje cn Werkzaam- Worde in haar werkzaam- hcid heid. Haar niet ten goede leidt ; Door Pligt cn Deugd ge- Verwoesting , brand en leid. moord, Door kunstmin aanga- Brengt haar barbaarschheid j'poord -voort. Breng tzij g cnocg ens voort. Be-  C 37 ) Bemerkt gij nu niet, geachte Toehoorers! dat de Jeugd, zoodanig gevormd en toegerust , als wij ftraks hebben aangetoond, aan de Maatfchappij hoope en verwachting geeft, om algemeen heil te zien gebooren worden; voorzeker ja, want eene dergelijke verftandige en godsdienftige opvoeding is bevorderlijk voor het Volksgeluk. Wilde ik nu , ter deezer plaatze, affchetfen alle die gunstige vooruitzichten, die zij aan ons oplevert, of u optellen alle die heilrijke gevolgen , welke zij kan voortbrengen in de famènleeving , zoo zoude mij gewis de tijd ontbreeken : Doch behoeve ik wel iets meer te zeggen, daar mijne gegeeven fchetfe over de opvoeding' welligt reeds alles in zich bevat ? Evenwel, op dat wij aan ons voorgefteld oogmerk naar behooren beandwoorden , zal ik mij bevlijtigen , om kortelijk de voornaamfte uitwerkfelen op te noemen , en u tevens te doen zien, dat daar in het waar geluk van een Volk beftaat. Wie is 'er, die ontkennen kan , da* uit zulk eene opvoeding voortvloeit, rust en orde in de famènleeving ? Ja rust en orde! Immers zij, aan wien, van der jeugd af aan, goede grondbeginfelen zijn ingeprent, cn in wien dezelven daaglijks verfterkt zim geworden, worden door de kracht daar van weêrhouden, om het goed, de eer of het leeven hunner médemenfchen te belaagen. Of zou hij, die geduurig hoort de taal van een inwendig vriend , die niet lafhartig vleit, maar rond uit zich verklaart, C 3 dien  ( 38 ) dien vriend verongelijken willen of bedriegenden wel zulk eenen vriend, wien wij niet bedriegen kunnen , om dat hij al ons doen en laaten weet, en te gelijk de rechter is van alle onze daaden? Neen,aan dien Vriend is men veel , zeer veel, verpligt: Doch kan men bijna wel verwagten, dat de zoodaanigen, aan wien eene goede opvoeding te beurte is gevallen , die rust en orde in de famènleeving zouden wiben ftoorenV Ik erken zeer gaarne, dat zommige kinderen, des onaangezien, hunne Ouderen tot droefheid en als een nagel aan derzelver doodkist zijn; dan, hun getal zal, integenftelling van deugdzaame kinderen, voorzeker klein bevonden worden ; om dat eene welingerichte opvoeding een waarborg voor verleiding is. Daarenboven, boe veel te minder reden is 'er tot ftooring van de rust en orde in de Maatfchappij, wanneer de jeugd , in overeenftemming van haare geaartheid en ontwikkelde vermogens , is opgeleid en gebragt tot eene zoodanige beroepsbezigheid , welke een behoorlijk beftaan verichaft. Een zoodaanig wel opgevoed kind wordt en is voorzeker daar in een naarftig en een vlijtig arbeider, en voorziet alzoo in zijne daagelijkfche behoeften. Dit veroorzaakt dat de Staat niet heeft te vreezen, dat men zich zal mengen onder den verachtelijken hoop van onrustzaaiers en fortuinzoekers , die den Staat beroeren. Met zijnen ftaat te vreeden, en zijne teering zettende naar zijne neering, kan men nooit eenig belang hebben, om , door deelneeming in de algemeene beroering, eenmaal te  C 39 ) te bekoomen , het geen eene goede opvoeding airede heeft gegeeven. Van daar ook is het tevens, dat hij, foms niet flaagende in zijne wenfchen en begeerten, de eigenlijke oorzaak van zijn ongeval verftandig zoekt, waar zij is te vinden , en niet daar, waar zij niet beftaat, maar alleen de laster of ook wel eens het vuig belang, ter bereiking van fnoode ontwerpen en heillooze bedoelingen, haar tracht te plaatzen, In 't kort; al wie zulk eene opvoeding heeft genoten, is niet alleen een werkzaam huisvader, en eerlijk en oprecht in de zamenleeving, maar ook zoodaanig een welwillend en goed Lid van de Burgerlijke Maatfchappij, dat hij geen deelgenoot 'wil worden, om de rust en orde omtekeeren , partijfchappen aantekweeken of heilzaame inrichtingen te weêrftreeven, maar integendeel moeds genoeg bezit, om, onder den goddelijken bijdand en befcherming, den moedwilligen boosdoener te ftraffen, den eerloozen verleider te ontmaskeren, en den laagen Volksberoerder, met kracht van redenen, cn, indien de nood zulks vordert, ook met kracht van wapenen, te keer te gaan. > Nog een ander, of tweede voornaam uitwerkfel, levert eene goede of welingerichte opvoeding op. Zij bevordert, naamlijk , menfchenlicfde cn hulpvaardigheid. Heeft een deugdzaam mensch eenen afkeer van het kwaad te doen, eene verdandige en godsdienftige opvoeding heeft hem nog iets meer geleerd ; zij geeft hem lust en kracht om ook wel te doen. ja , hij bemint alle menfchen , en is overtuigd van zijne verpligting C 4 om  ( 40 ) om den ongelukkiger, hulp en bijftand te verkeren. Ter bereiking daar van rekent hij, onder de huisvaderlijke pligten , vooral deeze: dat hij iets van zijne daagelijkfche winsten befpaare, zoo on> daadelijk , waar de nood gebiedt bij te fpringen , als om goede poogingen , ter bevordering van het geluk en welvaaren zijner medemenl'chen, te onderdeuren. En waar toe is hij dan al niet in ftaat? Moest of wilde ik de gefehiedenis van 't menschdom raadpleegen, hoe krachtig zoude ik dan niet kunnen ftaaven, wat al heil algemeene en bijzondere deugdbetrachting aan het zelve heeft veroorzaakt! Maar wat heb ik nodig iets daar van te melden, daar wij, de oogen Gaande op ons eigen Vaderland , in het zelve de allerfchooiifte vruchten, door goed geplante en welopgeleidde booinen voortgebragt, ontdekken. Allerwegen, waar heen wij ook onze oogen wenden, daar vinden wij kentekenen van menfcheuliefde en van hulpvaardigheid; ji hoe veelerlei gebouwen en gedichten van dien aart levert niet de ftad zelve , waarin wij ons bevinden , aan ons op; gebouwen en geftichten, die getuigenis draagen van de deugden onzer voorvaderen. Ziet daar ook eenen weg gebaand ter vermeerdering van algemeen geluk. Op die wijze wordt de armoede voorgekomen, de ongelukkige gered en de ouderdom gekoesterd. Welke heilrijke gevolgen kan alzoo eene goede en welingerichte opvoeding niet uitwerken in de famènleeving, en hoe veele menfchen daar door gelukkig maakeu. Ein-  C 4i ) Eindelijk uit eene .verftandige en godsdien ftige opvoeding vloeit voort, algemeene Godsdienfligheid en vertrouwen op den GodJelijken zegen. Ja voorzeker ; want hij, die met liet oogmerk zijner wording en beftemming is bekend gemaakt, en daar aan tracht, naar zijn vermogen , te beandwoorden , dankt en dient God oprechtelijken vol vreugde voor al het goed en voor elke gunst, dien hij geniet. Hij fmeekt den liefderijken Schepper aller menfchen daagelijks voor derzelver behoud, en is van blijdfehap opgetogen, wanneer hij tot een middel in Gods hand voor het geluk van zijne medefchepfelen wordt gebruikt. En dit laatfte inzonderheid , werkdaadige deugd naamlijk , maakt een zeer voornaam deel van zijnen Godsdienst uit: want hij, voor zich, geloofc zeker, dat de waare Godsdienstvriend niet is de geene , die het Opperwee zen alleenlijk aanroept en geduurig bidt , maar dat hij het is, die den wil van God doet, dat is, die uit bezef van pligt, zoo wel het geluk zijner medemenfehen als zijn eigen welzijn, bevordert en helpt daarftellen. Overal waar zoo gedacht en zoo gehandeld wordt, kan elk mènsch , kan een Volk vertrouwen op den goddeli ken'zegen. Immers God zelve heeft zulks aan het menschdom geopenbaard en het goede toegezegd. Of zijn niet alle de gefc meden is fen vol van die bewijzen? Ja, wie is zoo onkundig, dat hij niet zou weeten , dat, zoo lang het Israëlitisch Volk bleef bij den Godsdienst en de Deugd zijner Voorouderen ; zoo lang zelfs Grieken en Romeinen getrouw waren C 5 aan  C 41 ) z-eden en, de deu§den h™n« voorgan- lZ nn" J?" en daar, b,'j volhardden, zoo Sïï5.!!^ Zegen- Van het 0PPerweeZen dee, 7 en niet Afliet, maar aanhoudend bleef veizeilen; terwijl daarentegen het toeneemend zedenbederf zoo veele Vdken, wier groothe,d eenmaal ontzagcheïijk was, diep vernederd, en niet veel anders dan hunne blooheeft het naSe(Iachc overgebragt in?J drfrVze,7 ge,acihte Toehoorersr waarZ„te /'aar Volksgeluk belïaat. Dan eerst is ^- indedaad gelukkig, wanneer een ieder z,]nen p lgt betracht, en in die pligtsbetrachting zm geluk en zijn genoegen ïïSLJSfï'Pï' W3nneer ■« nSS eemg leed gefchiedt, en de ongelukkige dienstvaardig wordt geholpen; eindelijk gelukkig, wa"ncfr het waarlijk goed gedrag van allen zich den beloofden zegen van de Godheid waardig maakt. Met al het welke ik vertrouwe aan mijn onderwerp voldaan en alzo betoogd te hebben, dat eene ver/iandige en Godsdienstige Opvoeding van de Jeugd een zeer voornaam mid. del n ter_ bevordering van het Volksgeluk. Maar is zoodanig eene opvoeding van zoo veel belang, kan dezelve dan wel genoeg aangepreezen en in werking gebragt worden? het maakt alzoo ook bij Volksbeftuurers", wien het Volksgeluk ter harte gaat, een der voornaamfte pligten uit, om het hunne daar toe bij te draagen. Dit vooral is nodig in ons Vaderland, waarin het opvoedingsweezen,  ( 43 ) zen, ter bevordering van bet algemeen geluk, zeer veel verbetering behoeft; en wanneer wij eene gelukkige wending ook daar in moogen zien, dan voorzeker is 'er hoop en verwachting, dat het nog daagelijks toeneemend zedenbederf, 't welk , op het einde der agttiende eeuwe, ons bijna ten val gebragt en uit den rang der volken gevaagd heeft, zal ophouden, en ons dierbaar Vaderland tot die grootheid wederkeeren, waartoe de deugd onzer voorvaderen het zelve weleer beeft gebragt en verheven. Moeten dan TBeftuurers van een Volk in het algemeen daar voor zorge draagen, hoe veel te meer nog is het de bijzondere pligt van rechtfchapen Ouders , van verftandige Opvoeders en van braave Leermeesters, om alle hunne poogingen, ter bereiking van zulk een heilzaam doelwit, aantewenden! Ouders ! Opvoeders ! Leermeesters! zijn 'er dan, in het geen door mij is beredend, voorfchriften, die gij goed keurt, volgt ze; vindt gij 'er zommigen , met welke ' gij u niet kunt vereenigen , verbetert ze ; of zijn 'er anderen, die gij wenschtet meer volledig en krachtiger betoogd te hebben , overpeinst ze; mooglijk geeven zij aanleiding tot nog andere en veel betere voorfchriften. Voor mij , ik zal voldaan zijn, ind'en ik mag verneemen, dat mijne voorfchriften uwer aandacht niet onwaardig waren. ja gij , ja wij allen , waarde Toehoorers! moeten daartoe medewerken, en de pogingen van alle menfchenvrienden welwillend on-  C 44 ) onderfteunen. En waarom zouden wij dan ook niet begunstigen eene weldaadige Maatfchappij, zoo als die Tot Nut \>anxt Algemeen; een Maatfchappij, die van het oogcnblik haarer oprichtinge af aan niet opgehouden heelt, en nog alle haare vermogens infpant, on;, ter verbetering zoo van de 'zeden in het gemeen, als van de opvoeding der jeugd in het bijzonder, al het haare toe te brengen; daar door ten eenemaal beandwoordende aan het edel oogmerk van haaren eerden Oprichter, den braaven en reeds grijzen jan n i e uwe n h u iz e n '; Dat het " dan deezer Maatfchappij en alle dergelfke nuttige inrichtingen welgaa ! In waarheid , mijne hartelijk geheide vrienden ! wie gij ook zijn moogt, op die wijze alken kan het Va Ierland uit het gevaar gered, en het algemeen geluk bevestigd worden. Men moge onderling twiiten, over de beste wijze , waarop hot Vaderland kan behouden worden; men mooge zegepi aaien en weder zegepraalen; de eene omwenteling mooge op de andere volgen: wij voorzeeker zullen nimmer gelukkig zijn, zoo lang het algemeene kwaad, het welk in onzen eigen boezem zit en huisvest, met met den wortel zelven worde uitgeroeid. Dat God geevc! CHOOK,  < 45 ) c h o o n. Wat aangenaam verfchiet, Een kroost zijne, oudten waardig, Slaat op keur wenken vaardig , F.n vliegt voor hen ah pligt gebiedt: Het ftreefl vol' liefde en achting , Met vreugd , naar 't heerlijk , heilrijk doel. Daar fchenkt de pliglbeirachling Het aangenaamst gevoel. Daar juicht de griend der deugd Om 't heil door hem verkreegeu .' Daar praalt de blijde zegen , Jls de eerkroon voor de braave jeugd, 't Ver/tand, de Deugd, de Reden, Verzeld van Moed cn kloek Beleid, y~crdubblen , waar zij trceden , De ziels tcvreedenheid. Wat aangenaam verfchiet, Wat blijde pligtsbetrachting'. Bevallige verwachting Van volksgeluk dat nimmer vliedt. Juicht, juicht , 6 Me.nfchcnvrinden ! Elk zal, in zijnen kring te vrcén , Zijn pligt aan de eer verbinden , Tot Nut van 't Algemeen. Ver-  C 46 ) Vertoeft nog een wijle tijds, mijne Hoorderen! en zijt ooggetuigen van de plegtigheid der prijsuitdeeiing , waarmede ik zal aanvangen. Verdienste fier' den held met heiige laauwerbladen, De ontroerde menschheid weent, waar zulk een eerkrans bloeit: Maar zij bekroont, met vreugd, die ftille en grootlelie daaden, Waarin 't verhoogd gevoel van zuivren gods. dienst gloeit. Mij dunkt, 'k zie in elks oog die zucht van 't harte fpreekenl Gij allen (taart verheugd deeze overwinnaars aan; Dat ftaarend oog zegt meer dan 't blinkends: eereteken ; 't Befproeit dien kunstlauwrier, maar met een dankbre traan. AAN  C 47 ) AAN JO HANNES CLARIS SE, Wien de Gouden Medaille is toegeweezen, Op de prijsvraag : Een nadrukkelijk Betoog, dat_ Ongodsdienjiigheid de bron is van tijdelijk en eeuwig ongeluk,; Godsdier.fligheid integendeel de bron van tijdelijk en eeuwig geluk. Verdiende fiert u't hoofd met gouden eerelov'rcn, Waar de edele Godsdienstlust van 't deugdzaam Volk in gloeit. Claris se! uw fchoon tafreel moet aller hart verov'ren, Daar ge aan de bron des heils alle aardfche rampen boeit. Smaak in uw hart de rust, die gij zoo treffend fchildert; Die eindloos uit de bron derzuivreGodsvrucht vliet. Zo ooit de Batavier door de ondeugd worde verwilderd, Dan bloost deez' Maatfchappij , dan bloost clarisse niet. A A N (*) Zie Handel, der Alg. Vergad. van 1798.  C 48 ) AAN W, BECKERING e n J. VAN OUWERKERK DE VRIES, De ecrile van welke de uitgeloofde, en de Iaatfte de buitengewoone Zilveren Medaille heeft bekoomen, Op de prijsvraag: Staan Ouders en Opzieners onder de onvermijdelijke verpligting om de aan hunne zorgc toebetrouwde Kindei en, met betrekking tot eene Godsdienstige opvoeding, gebeden en dankzeggingen te doen leeren, en God ie doen bidden en danken ? — Zoo jaa, op welk eene wijze moet zulks ingericht worden? — Hoe moet de inhoud der gebe den zijn ? en in welk een tijdperk der jeugd moet daarmede een aanvang gemaakt worden ? — ^*) Wie Hemde u 't hart zoo zicht, bekroonde menfchenvrinden! Der kindsheid vormt ge een taal , die haar tot God verheft. Het (*) Zie als vooren.  ( 49 ) Het moederlijk gevoel kan zoms geen woorden . vinden, Wanneer het vraagend kind zijn grootften pligt bezeft. Gij wijzigt dat gevoel, cn, zonder angstig beeven , Berust het biddend kind reeds veilig in zijn lot. Heeft dan Natuur u beiden al 't waar gevoel gegeeven Der tederheid eens kinds, der grootheid vaneen God? Gelukkigen! wat lof zal 't nagedacht u wijden! De fchoonfte krans verflenst, maar uw verdiende niet. Verwinnaars! ziet met vreugd op uw roemwaardig ftrijden, Daar 't dankbaar Oudrenhart u 't duurzaamst eerloof biedt. D AAN  ( 50 ) AAN JOHANNES BUJJS, Wien de dubbele Gouden Medaille is toegeweezcn, Op de p r ij s v k a a g : F en Natuurkundig Schoolboek, waar in de jeugd op eene alzints bevattelijke wijze, zonder wiskunstig betoog, de Natuurkunde geleerd wordt , zoo wel tot het tegengaan van vceroordcclen, als lot duidelijker kennisje van den Schepper in zijne SchcpfeJen (*). Natuur ontrolt den mensch des Scheppers alvermogen ; Zijn liefde en wijsheid blinkt in alles wat hij fchiep. De wijze ontfloot alleen voor deeze fchoonheén de oogen; 't Vooroordeel gaf de wet, daar 't jeugdig oordeel Hiep. Hoe grootsch voïbragt ge uw werk ? deez' dubbele eerprijs tnige. Zo de onervaaren jeugd in de armen der natuur Zich (*) Zie Handeling, dér alg. Vergad. van 1798.  ( 5i ) Zich immer, vol gevoel, voor haaren Schepper buige, Uw heerlijk werk, ó buijs! is de oorfprong van dat vuur. AAN J. A. U I L K E N S, Wien eene gewoone Gouden Medaille is toegeweezen, op dezelfde prijsvraag (*). Natuur hield lang 't gezicht op beider werk geflagen. Nu fchonk zij buijs, dan u, de bloeiend' eerlauwrier. Dat beiden (fprak de Roem) dat beiden krooncn draageu! Maar dat mijn gouden vlecht de kroon van b u ij s verfier. Wat eer, naast zulk een held, naar zulk een doel te Itreeven! Zoo grootsch een poging eischte een tweede zegepraal. Dan, (*) Zie Handeling, der A!g. Vergad. van 1798. D %  C 52 ) Dan, "t geen de wet ontzegt , wordt* door den Roem gegeeven. Zoo grootsch een poging fchenkt zij 't fchittrend eermetaal. Deeze eerprijs zal uw roem , de waarde uws wèrks getuigen. Haast zal de offliooz*le jeugd in de armen der natuur, Met méér gevoel dan ooit zich voor den Schepper buigen ; En, uilkens! ook uw werk is de oorfprong van dat vuur (*). Vergunt mij, geachte Toeboorers! eer wij fcheiden, nog een woord te fpreeken. Ik keere mij dan het eerst tot u, aan wien de zorge de meer algemeene eri bijzondere behmgens der Burgeren is toebetrouwd, en voorts ook tot u, die de orde en bet recht handhaaft; ik betuige u den warmften dank voor uwe mij vereerende tegenwoordigheid. Is dit uw gedrag zelve niet reeds een blijk van uwe welwillendheid omtrent en van n we goedkeuring over loffelijke bedoelingen? Ja zeker. Gaat dan daar in voort, en bevordert door uwe medewerking alle goede voorneemens en bedrijven, die ten nutte van het algemeen worden aangewend; zoo zult gij' (*) Deeze aatffbraaken werden door elk der bekroonden gepast beandwoord.  C 53 ) gij, wat u dan ook in uwe moeijel'jke loopbaan overkome, de achting uwer mededeburgeren hebben behouden; terwijl gij, wordt mijn wensch verhoord, eenmaal meer verheeven vruchten plukken zult van uwen edelen en onvermoeiden arbeid! En zoude ik u vergeeten, waardige Leeraaren en Opzieners der gemeente, die der Godheid hulde doet indeezen tempel ? Neen! dat zij verre ; niet alleen uwe aanhoudende deelneeming in den bloei deezer Maatichappije, maar ook uwe herhaalde infchikïikheid verdient dubbel onze welmeenende erkentenis. Hebt dank dan voor dit alles, en geivet met de uwen, in de volfte kracht van 't woord, den Goddelijken zegen! In 't eind, gij allen, mijne Toehoorers! die mij met uwe aandacht vereerd hebt, zijt hartelijk gedankt. Dat het geen ik alhier verhandeld hebbe eenmaal ftand grijpe, en gij zelve, of wel uwe kinderen, al dat goed daar van genieten, het welk ik, onder afbidding van den zegen van het Opperweezen , aan u toewenfche! Maar, mijne Vrienden ! zouden wij van hier vertrekken, zonder te voldoen ,aan een pligt,door den Godsdienst voorgefchreeven, en door mij reeds opgenoemd ? zal ik meer zeggen? wel aan, 'er ftaat gefchreeven: Al vat gij aan den minften deezer doet, zal ik rekenen, aan mij gedaan te zijn. Gevoelt met mij de Goddelijke kracht daar van j — en voldoen wij allen onzen pligt.   I TTST van Redevoeringen en 'Aanfpr-aaien , door de Maatfchappij: Tot Nut vanjt Algemeen , voor derzelver Leden in 't licht gegeeven. EERSTE DEEL. ] a. hoekstra, de voortreffelijkheid en waarde van 's 'Menfchen Zielsvermogens. 18 Louwmaand, 1785. . , De Oorfprong , Voortgang , het Nut en de Voortreffelijkheid der Kunsten en Wetenfchappcn. 23 Oogstmaand, 1785. b.bosch, Aanfpraak,teEdatti. 23Oogstmaand, 1785. j. j. le sage ten broek, Aanfpraak, te Rotterdam. 24 Oogstmaand, 1785. a. fokke , simonsz. Aanfpraak, te Amflerdam. 10 Wijnmaand, 1785. m. weuwenhuijzen , bij de eerde Verjaarinj der Maatfchappij. 16 Slachtmaand, 1785. dirk stoop, Voorftel aan de Leden te Bodegraven. 9 Sprokkelmaand, 1786. p. schouten , Aanfpraak, te Leijden. 4 Oogstmaand, 1786. m nieuwenhuijzen, Aanfpraak. 9 Oogstmaand, 1786. 3. de visscher, Aanfpraak, te Gouda. 23 Winter, mand, 1786. p. schouten , Aanfpraak , te Leijden. 6 Herfstmaand, 1786. M. NiEUWENHUlJZEN, bij de intrecdc van nieuwe Hoofdleden. 13 Herfstmaand, 1787. d. hovens, Bedenkingen. 20 Bloeimaand, 1788. c brender h brandis , bij het overhandigen van den' Gouden Eerpenning aan jan weuwenhuijzen.. 12 Oogstmaand, 1788. jan nieuwenhuijzen , andwoord bij die gelegenheid. TWEEDE DEEL. g. brender h brandis , het waare doel der Maatfchappij. 12 Oogstmaand, 1788.  Willem van barneveld, over de pligten van Ouderen omtrent hunne Kinderen, en wcderkecrig van deezen omtrent hunne Ouderen, n Oogstmaand, 1789. casparus rensing , de hoogere voortreflijkhcid der Zedelijke boven de Zinnelijke Genoegens. 10 Oogstmaand, 1790. barend zur muiilen , de verpligting van den mensen, ona door nuttig werkzaam voor het algemeen te zijn, zijn eigen geluk, en dat zijner mede-, menfchen te bevorderen. 9 Oogstmaand, 1791. joachim fredrik muller, Betoog, dat hij die het geluk van anderen bevordert, tevens ook het zijne vermeerdert. 14 Oogstmaand, 1792. DERDE DEEL. jacobus kantelaar, de invloed der waars verlichting op het lot der Vrouwen , en het Huwelijksgeluk. 13 Oogstmaand, 1793. hoito tichelaar, de verpligting en de nuttigheid der aankweek Inge van de vermogens en begaafdheden, met welken ieder mensen bedeeld is. 12 Oogstmaand, 1794. casparus rensing , Betoog, dat de Deugd alleen een veilige en duurzaame grondflag vóór een vrij Gemeenebest is, om hetzelve gelukkig te doen zijn. 11 Oogtmaand, 1795. arent johannes van soelen, Betoog,-dat 'erzonder orde geen geluk beftaat. 9 Oogstmaand, 1796. arend hendrik van gelder , de waarde van het menfchelijk verftand, zo met betrekking tot het geluk der geheele menfehelijke Maatfchappije, als van ieder afzonderlijk lid van dezelve. 15 Oogstmaand, 1797- hendrik ravekes , Betoog van de volflrekte noodzaakelijkheid , dat de trap van verlichting en zedelijkheid eener natie gelijk fta aan den vorm haarer ftaatsinrichting voor het Volksgeluk. 14 Oogstmaand, 1798,