RE DE VOE RIN GE N EX AANSPRAAKEN, (reclaaii 111 de onder XV li e 1 d e 11 VERGADERINGEN MAAT S C IIA PP IJ : TOT NUT TAN 'T ALGEMEEN. alleen roor de lieden* "\ni r n t.ttt r   D E VOORTR EFLIJKHEID en WAARDE van 'S MENSCHEN ZIELS-VERMOGENS, EN HET DOEL DER GODHEID IN HET SCHENKEN VAN DEZELVE. door J. A. HOEKSTRA. Ter opening der eerfte plechtige Vergadering der Maatschap pije, gehouden den 18. van Louwmaand, 1785.   VOORREDE. Deze Aanfpraak is ter drükpsrfe overgeleverd) niet dewijl ik denk, dat daarin iets, 't geen nieuw is, gevonden wordt; maar om dat zulks van Beftuurende Leden der Maatfchappij werd goedgevonden, wegens' de Jlerke en herhaalde aanzoeken, die veele en wel Aanzienlijke Leden deswegens gedaan hebben. — Kan dezelve iets toerengen, ter aanfpooring van mijne Mede- Mênfchen, om de Godheid te verheerlijken; om, in ootmoed, met affmeeking der Goddelijke genade, het Voorbeeld van den Algenoegzaamen Zaligmaker, in het betrachten van Maare Euangelifche Menfchenliefde, volvaardig naa te volgen, en, om dus doende, te Jlreeven naa de bezitA 2 ting-  ting van een hemelsch en Eeuwigduurend geluk, 't geen het menschlievend Opperwezen aan alle waare menfchenvrienden beloofd heeft. Alsdan, en ook niet eerder, zal deze Aanfpraak aan 't voor gefielde doel des opflellers beantwoorden. God, die de oprechtheid van mijn voorneel men in dezen kent, geeve hiertoe zijnen zegen, en beweege de harten van nog veelen mijner landgenooten, om,uit liefde tot hunnen evenmensch, de poogingen der Maatfchappij te helpen onderfieunen. • A. HOEKSTRA. D E  D e VOORTREFLIJKHEID en WAARDE VAN 'S MENSCHEN ZIELSVERMOGENS, EN HET DOEL DER GODHEID IN HET SCHENKEN VAN DEZELVE. ^^^^•^^^^^^^^ WAARDE MEDELEDENl Rn ik aan het Hoofd dezer aanzienlijke Vergadering geplaatst; _ Heeft men mi] verwaardigd, om het Voortreffelijke Ambt van Voorzitter onder U L. waar teneemen; Heb ik, daartoe verkooren zijnde, zulks, met volkomene Bereidvaardigheid aangenomen, weetende mijne Verpligting, om als Christen, als een Navolger van den Mensch. hevenden Jezus, geen Gelegenheid te mogen verwaarkozen, waardoor men iets kan toebrengen tot bevordering van het Algemeent welzijn; Kan ik, Mijne Broeders! in U L. rnet recht befchouwen, een Aantal Menfchen-Vrienden en Bevorderaars van een Oogmerk , 't welk allerheilzaamst is, en door de Godheid bedoeld werdt, eer deze Aardkloot gevormd was en deszelvs Bevvoonderen waren voortgebraat; ■ Zijn wij thans reeds voor de Eerjlemaal bijéénvergaderd fchoononze Maatfchappij Jlegts den korten Tijd van ruim twee Maanden aanwezen gehad heeft, A 3 om  C 6 ) om te toonen, dat wij, hoewel veel in Getal en van verfchillendc Godsdienstige Begrippen , echter betrekkelijk de Uitvoering van het bewuste heilzaame oogmerk , één Man, één Hart zijn: en is het tegenwoordig mijn Pligt, om U L. en mij zeiven , in onze Godsdienstige en Menschlievende poogingen te verfterken, zijt verzekerd, dat ik niet aarzele, om zulks gewillig te volbrengen. ■ Een gering verzoek echter, vertrouw ik, dat niemand van U L. mij weigeren zal, namelijk Aandacht, gepaard gaande met etjne gunftige verfchooning, over het gebrekkige van mijn Voordel. Ik zal in mijne Aanfpraak befchouwen de Voortreffelijkheid en Waarde van 's Menfelien Ziels-Vermogcns, en het Doel der Godheid in de fchenking van dezelve. • I. Der menCchen'Ziele, ondeelbaar, fteeds denkende, werkzaam en onfterfelijk, maakt het waare van den mensch uit , en is eindeloos verhevener, dan alle lichaamelijke zelfftandigheden, en door de Godheid zelve gevormd en vermaagfchapt, wat de natuur van haar beftaan betreft, met de Engelen, met verhevene Hemel- Geesten. Zij is gefchapen naar Gods Beeld en draagt nog, hoewel zeer misvormd en ontluisterd door het tegenwoordig zedelijk bederf, trekken, ja onloochen tekens van het Godlijke Wezen : • Is God volmaakt gelukzalig, wijs, goed en machtig, van dit alles, fchoon flaauw, kan men fpooren vinden in der menfchen Ziel: een begeerte om eeuwig gelukkig te keven, is haar natuurlijk eigen en  C7) en door het Opperwezen ingefchapen: beichouwen wij de Vermogens, die voornamelijk aan des menfchen redelijken Geest luister en waare voortreflijkheid bijzetten, wij zullen iets hemelfch, iets goddelijks ontwaar worden en toereikende reden vilden, om de eerfte oorzaak, den voortbrenger aller dingen, voor ons aanzijn en ontvangene talenten, vol eerbied en nederige dankbaarheid, te looven en als den ooifprong van alle heil te verheerlijken. De ziel der menfchen heeft het vermogen, om verftandelijke en afgetrokkene denkbeelden te vormen; zij weet twee denkbeelden zo met eikanderen te veréenigen, dat een nog onbekende waarheid daaruit, bij gevolgtrekking, afgeleid wordt; Zij kan famengeftelde zaaken, door aftrekking van alle famenftelling, als eene menigte enkelheden zich voordellen, en alsdan een ieder van dezelve in 't bijzonder befchouwen, deze weder in verééniging brengen, den grond haarer verbinding nagaan, de innerlijke hoedanigheid der eenvoudige en famengevoegde zaaken overweegen, beduiten trekken, de kracht dezer befluiten aan de Rede en Openbaaring toetfen, en op deze wijze Waarheid en Onwaarheid van een fcheiden. Het denkend ver¬ mogen van den Meusch doet hem begrippen vormen, welkers grenspaalen men niet vinden kan, en waardoor hij zich in zijn eigen gedachten verliest. Hij overweegt niet alleen den loüp der Sterren en derzelver orde; maar vormt ook een verftandelijk denkbeeld van dat Wezen, 't welk een eeuwig en ontoegangelijk Licht bewoont, en 't welk geen brgin heeft. ■ Het menfchelijk A 4 Ver-  ( 8 ) verftand befchouwt het rijk der natuur in deszelfs geëvenredigde orde, uitfteekende fchoonheid en wonderbaare algemeene nuttigheid, en wordt verrukt, indien hetzelve door liefde jegens God beftraald is, door het denkbeeld, dat een weldaadig Schepper en Vader der menfchen beftaat, terwijl hetzelve daaruit voor zich verfcheidene verplichtingen opfpeurt. Door het verftand kan de mensen zijne denkbeelden uitbreiden, naar welgevallen tegenhouden , aanéénfehakelen, verlichten, met behulp van zijn geheugen te rug roepen , wanneer dezelve verdweenen zijn , en onder dit alles duidelijk zijne eigene bewustheid gevoelen. Door middel van zijn verftand heerscht hij over de redenlooze dieren; gebruikt hij nu hetzelve tot zijnen dienst of tot bevordering van vergenoegen, zijn verftand heeft hem dan ook den weg aangeweezen, om daartoe te komen. ■ Door het verftand befchouwt de mensch de fteeds werkzaame kracht van zijne vermogens, zoo als dezelve oorfpronglijk door de Godheid daarin gelegd zijn: overweegt de tedere vaderlijke zorge van zijnen weldaadigen Schepper, daar deze hem zijne alvermogende hulp goedgunstig aanbiedt, ter verlichting, ter befchaaving, ter verbetering van dezelve, en erkent dan , met eene gevoelige dankbaarheid jegens het Opperwezen, de voortreflijkheid van zijne eigene vatbaarheden. lin waardoor is het toch an ders, dan door de ver/landelijke en denkende vermogens van den mensch, dat de geheimen der natuur opgefpeurd , de wetten van orde en beweeging ontdekt, de kunften en weetenfehappen verbeterd en nieuwe uit- ge-  (9) gevonden worden? Wat zegge ik? is 't het verftand van den mensch niet, waar door hij de eindelooze eigenfehappen en het Welbehaagen der Godheid, eenigermaate uit de werken der natuur, doch volkomener uit de goddelijke Openbaaring kan leeren kennen en het doel van zijnen Maaker in de fchepping, onderhouding en beftuuring inzien (d)i Laat mij thans met ftilzwij- gen voorbijgaan de Kracht der verbeelding, waardoor een mensch duizend onbeltaanbaare zaaken, zoo levendig aan zijnen geest kan vertoonen, als of ze een wezentlijk beftaan hadden, en meer dan eens door hem met opmerking befchouvvd waren, en waardoor wel eens nuttige zaaken kunnen uitgevonden of verbeterd worden. Ik zal ook niet fpreeken van 'j menfchen geheugen, waardoor menigvuldige gebeurtenisiën , fchoon reeds voor eenige jaaren voorgevallen, met verfcheidene bijzonderheden, vernieuwd worden, en waardoor een mensch veele zaaken van aanbelang kan bewaaren en in aandenken houden. En eindelijk, om U L. niet te verveelen, zal 00 Zulke voortreflijke natuurlijke vermogens heeft een mensch van zijnen hemelfchen Vader ontvangen: maar is zijne ziel vervuld met oprechte liefde tot God en tot den Verlosfer der waereld Jezus Christus; —— Ziet hij, door de goddelijke Genade het waare van zijnen plicht, en is hij volkomen bereid, om ter eere van liet Opperwezen en in liefde tot den naasten, ltandvastig den weg des levens te bewandelen, dan worden de vermogens van den mensch van trap tot trap voortreflijker, naar maate de inwendige Godsdienst in hem toeneemt, dewijl de mensch dan, vernieuwd naar Gods Beeld, in zij. nen wil en hartstogten verbeterd, en in zijn verflani door Gods Geest verlicht wordt. A5  zal ik nu ook niet aantoonen, dat een mensch geene van deze vermogens kanontbeeren,en dat zulks aan ons leert de wijsheid en goedheid van God, dewijl wij uit het reeds voorgeftelde met eenen toereikenden grond kunnen befluiten, tot de oorfpronglijke waardij en voortreflijkheid van 's menfchen zielsvermogens , en tevens erkennen de onafmeetelijke groote vaderliefde der Godheid in het fchenken van dezelve. II. Tot welk een einde nu heeft het Opperwezen ajn ons deze zielsvermogens gefchonken en gunstrijk zulke voonreflijke vatbaarheden gegeeven? Dit is eene vraag, mijne Vrienden! welkers wezentlijken inhoud wij ons geduurig voor den geest behoorden te dellen, en welkers waare oplosfing de waardij onzer aanw'ezendheid kennen doet. Deze vermogens dan zijn ons niet alleen gegeeven, om ons eigen geluk, onder den goddelijken bijdand, uit te werken , om onze Ziel alléén met kennis en waare Godvrucht te verfieren, en daardoor te beantwoorden aan de, ons zoo zeer eigene Liefde tot ons zeiven; maar ook, om algemeen nuttig te zijn, het heil van onzen evenmensch te helpen bevorderen, en daardoor onze bijzondere gaven , die wij als menfchen , als christenen ontvangen hebben , aan te leggen tot opbouwingvan het wezentlijk geluk der menfchelijke Maatfchappije: want voorwaar, dit is het oogmerk der Godheid; ■— God wil het waare geluk van het Algemeen', daartoe fchiep Hij den mensch; — daartoe fchonk Hij het menschdom van tijd tot tijd ontelbaare weldaaden; onderhoudt, beftuurt en begiftigt Hij nog  nog den mensch met de duidelijke Openbaaring van zijnen wil; daartoe verloste en gaf Hij hem de zegenrijke lesfen en genadige ajinbiedingen van zijnen Zoon Jezus Chris» tus; — daartoe eindelijk fchonk Hij hem die voortreffelijke zielsvermogens, die wij zo even affchetften, en lag door de wet der natuure eene onverbreekelijke verplichting tus* fchen den eene en den anderen mensch, om als kinderen van eenen Vader elkanders heil te bevorderen. Het oogmerk der God¬ heid dus, in het geeyen van zulke vermogens , als wij bezitten, is, om algemeen nuttig te zijn, terwijl de rede ons daartoe ook ten fterklten verbindt, die ons leert, dat wij niet alleen voor ons zeiven , maar ook voor anderen het beftaan verkregen hebben. ■ Om dit wel te begrijpen, ftelle men zich de menfchelijke maatfchappije als één lichaam voor, dat uit verfcheiden leden beftaat: hoe geëvenredigder en overéénkomftiger met het oogmerk van hun aanzijn deze Leden nu werken, dies te beter is het geheel; daa immers ieder Lid zijne bijzondere en daaraan eigene werkzaamheden en verrichtingen heeft, welke echter allen, aan het voorgeftelde doel van den Vormer beantwoordende, den bloei en het heil des lichaams bevorderen; maar hoe meer gebrek hierin ook plaats heeft, des te krachtiger wordt het geheel ook benadeeld. Dus is het ook met de menfchelijke Maatfchappij gefield: ieder mensch is daar van een lid en heeft in dien kring, in welken hij leeft, genoegzaame vermogens ontvangen om nuttig te kunnen zijn ter bevordering van het algemeen geluk, terwijl het heil van het geheel hoe meer hieraan  C 1* ) aan beantwoord wordt, des te (ierker toeneemt, maar tevens ook het tegendeel plaats heeft, hoe meer zulks verzuimd wordt. — God echter, als zuivere liefde, wil en beoogt altoos het wezenlijke geluk van 't algemeen, terwijl Hij ter bereiking daarvan, zich zeiven aanbiedt, om den mensch door zijnen heilzaaaien invloed te helpen, en hem geduurig in zulke omftandigheden plaatst, waarin hij de trefliikfte gelegenheid heeft, om aan het oogmerk van God te kunnen beantwoorden. En is het doel der Godheid, dat men zijne vermogens niet gebruike, noch den kostbaaren leeftijd doorbrenge met fmaakelooze en onnutte vermaaken naa te jaagen, of alleen voor zich zeiven te werken; maar om, als waare navolgeren van den grooten Zaligmaaker Jezus, als euangelifche menfchenvrienden werkzaam te zijn, om het verftand en den wandel van onzen evenmensch, met en onder den goddelijken bijftand, te verbeteren ; om hem liefde tot God en eene waare menfchenmin in te planten, en door aanwending van godsdienstige en weldaadige poogingen, in zijne tijdelijke bézigheden gewenschte handleidingen te geeven: maar om in 't bijzonder hem ann te fpooren, om met eenen onvermoeiden ijver, naa een onverganglijk goed te ftreeven, ten einde de eer te genieten,om, in den jongften aller dagen, als een getrouw dienaar van God, toegelaaten te worden, tot de genieting eener eeuwige vreugde: Is dit, zegge ik, het doel van onzen God, geluk, ja driewerf geluk dan, mijne vrienden! met de oprichting van onzeMaatfchappij,dit is, 6 aangenaam denk. beeld!  C 13 ) beeld! dit is ook ons doel. ——— Hierdoor genieten wij het geluk, dat wij, dus handelende en in zulke menschlievende daaden volhardende , onzen volmaakten hemelfchen Vader naavolgen, en de lesfen van Heiland Jezus zoeken te gehoorzaamen. ■ Welaan dan, mijne waarde medeleden! laat ons ftandvastig, onbeweegelijk en (leeds getrouw blijven in het uitvoeren van zulke heilzaame oogmerken, welke iets godlijks in zich hebben, en de goedkeuring van onzen Maaker wegdraagen Wij bedanken, met een teergevoelig hart, de Befluurende, Medewerkende , Correfpondeerende en Honoraire Leden voor alle moeite, ijver en onder/leuning, die zij tot opbouw van onze Maatjchappij hebben aangewend, door en zelfs onbaatzuchtig deel te neemen en ook anderen daar toe optewekken. Wordt onze wensch, de oprechte verzuchting van ons hart, vervuld, dan zij uw deel, ter belooning van uwe tedere menfchenliefde, hier in deze waereld tijdelijk en geestelijk, en in de gewesten der onfterfiijkheid eeuwig, onveranderlijk en volmaakt geluk. ■ God, de alzegenaar en begunftiger van alle oprechte en menschlievende poogingen, doe ons nooit zijnen vaderlijken bijftand en heilzaamen invloed mis- fen. Hij geeve ons allen fteeds genoeg- zaame lichaams- en zielsvermogens, om onze doeleinden te bereiken. Ja! zijn geest verlichte beftendig onzen geest, op dat wij onvermoeid, als waare menfchenvrienden, mogen arbeiden aan het heil van onzen evenmensen. P»'et  C 14 ) Ziet gij uit die flaamve trekken niet het doel van uwen Gol? Vrienden, is 't alleen gelegen in de zorg van *t tijdüjk lot? Neen, gij ziet het; gij gevoelt reeds werwaards het zich henen breidt; Gij gevoelt reeds uw verplichting, uwe ziels-voortreflijkh eid JJvrig poogt gij naa te jaagen 't geen aan 't woord van God zich hegr, En aan 't heil van onzen naasten een onwrikb'ren grondflag legt; Welk een oogmerk! braave vrienden! rijst uw aanzijn niet een trap! Daalen al de fchijnvermaaken ■iet bij de eedle weetenfchap? Zouden we altoos de uuren dooden met een zouteloos vermaak » Neen, dat elk naar ed'ler doelwit, dan naar zulk een fchijngoed haak.In de daad, wat is 't erbarmlijk, als de zielen ledig zijn, Zonder liefde omtrend hun' naasten dooien in deeï* rampwoestijn; Zulk een inborst is niet de uwe, vrienden! neen, e«n andre zin Heeft  C 15 ) Heeft u bij elkaêr vergadert komt, houd aan; volhard 'er in , Ja, 6 vreugd 1 gij zult volharden; Zoudt gij aarslen ? aarslen ? — neen, Die een kind van God wil wezen, leeft tot nut van 't algemeen. 'k Wensch ons dan in deze pooging alles,wat ons vooifpoed biedt: Dulden wij, in 't midden onzer, liaatelijke tweedracht niet Vricndfchap moge ons hart befluuren; onze (leun zij wijs beleid; Eu de vrucht van onzen ijver — ademe gematigdheid. Gioote Schepper!die uw' zetel vest in't ongenaakbaar licht; Ach, dat onze zwakke pooging naar uw wil zij ingericht. Zegen ons, bellraal ons harte; voer het vuur det tnenfehenmin, Daar wij naa un welzijn h aak en, onzer aller boezem in; Op dat wij dien weg bewand'len, dien de Heiland zelf betradt, Daar Hij, ook in 't bitterst lijden, voor het heil zijn's vijands badt. Dau,  C 16 ) Dan, dan zullen dankbre zielen, wien onze arbeid nuttig was, Ons nog zeg'nen bij ons fterven, traanen Horten op onzeascli; ja en mogten eenmaal dezen, wen de graven open gaan, Voï het Godde lijk gerichte nevens onze zijde ftaan. Eenmaal roepen; Heilig Vader! dezen die hier voor u treên, Leefden, op het fpoor van Jezus , fteeüs tot nut van 't algemeen l Ha! mogt dan de Godsflem klinken! „ zulken is een kroon bereid, Eng'len, voert die menfchenvrienden in het oord der zaligheid 1" Zaligheid! ja, mijne Broeders 1 volgen wij 't begonnen fpoor, Streeven wij als menfchenvrienden, kind'ren Gods, de waereld door.  d e OORSPRONG, VOORTGANG, HET NUT en de VOORTREFFELIJKHEID, DIB KUNSTEN en WEETENSCHAPPEN; DOOR J. A. HOEKSTRA. Ter opening der jaarlijkfcbe algemeene Vergadering gebonden. den 33. van Oogstmaand i?»^   D E OORSPRONG, VOORTGANG, het NUT en de VOORTREFFELIJKHEID, der KUNSTEN en WEETENSCHAPPEN. Waarde Medeleden Zjjt gij hier aan deze plaats bijéén vergaderd , om met ons een algemeen Vreugdefeest te vieren , - en s het mijn pligt om zulk! pleet" intewnen -~ Zy t overtuigd Jat ik hier toe ge! hee en al bereidwillig ben: . De hoofd- zaakehjke Inhoud mijner Verhandeling zal ziin over ^n Oorfp Voordgang, het Nut en de Voortreffehjkheid der Kun/lenen Weetenfchap. t,nr^De G°d dei'wi;sheid' de God der weetenfchappen onderfteune mij, en doe mijne poogingen wel gelukken , Amen. 19 Afia en Africa kan men den roem niet onthouden, dat eemgen van desfelvs inwoonderen zich het eerst met fterken vlijt op de kunften en weetenfchappen hebben toegelegd;De Egiptenaaren en Chakleërs immers waren B 4 het  Oo) het, die al zeer vroeg eene ruuwe denkingsaart en levenswandel afleiden , en zich der Natuur- Sterren en Bovennatuur-kunde bevlijcigden en fchoon ze in het alge¬ meen zich niet toeleiden. op de wijsbegeerte, zoo moet men echter erkennen, dat hunne Priefteren daar van hun werk maakten; 1 E«ï'pten voor al is het vaderland der weetenfchappen, waaruit de Grieken dezelve verkreeïïen, en, met waaren lust bezield, greetig aannamen: Hier nu hebben zich Wijs- geeren in menigte beroemd gemaakt, — een eer verworven, die niemand hen betwisten kan, en die door gefchiedkunde voor verdwijning bewaard blijft: aan hen heeft men het te danken, dat al vroeg wijsbegeerte, wiskunst en zedenleer met elkanderen verbonden, daar door verbeterd, en tot algemeen nut gefchikt gemaakt werden. fen tijde , en na den dood van Alexander was de oorlog zoo hevig , dat daar door eene flremrninsï gebracht wierd in de voorplanting der kunften en weetenfchappen ; —het kwaad echter kan zomwijlen een aanletd<*nde oorzaak van het goede zijn, dit naa daadelijk hier ook plaats; want zoo dra door dien weg, de zetel der geleerdheid gevestigd werdt te Romen, kon men befpeuren, dat de Kunften en Weetenfchappen algemeener werden, en een nut uitwerkten , dat zich over geheel Itaiiën en aangrenfende Landen verfpre;dde; Maar wat gebeurde? Lindelijk werd al het heerlijke der kunften en weetenfchappen , en derzelver geheelen bloei van rondsom omseeven met een dikke wolk van fombre donkerheid: — vreemde en ruuwe , barbaarfche volkeren overftroomden Italien en  (21) andere landen: hier uit kwam voord' dat de zucht tot geleerdheid eenige eeuwen verborgen, onzichtbaar was; van tijd tot tijd echter kwamen er verfcbeiden geleerde Mannen ten voorlchijn, die het werk wederom opvatten: in 't bijzonder gefchiedde zulks in het i 5 Jaarhonderd: welke eeuw beroemd is door braave Godgeleerden, kundige Wijsgeeren, en waare Menfchenvrienden ; vooral, als men dezelve uit dat oogpunt befchouwdt, gelijk men verplicht is te doen, dat zij volgde op veele Eeuwen van onweetenheid , en echter een helder licht verfpreidde over een groot gedeelte van Europa, Afia en Africa; En wat Europa in 't bijzonder aangaat, men vergeete niet den bloei in, en de verbetering van de Weetenfchappen, in dien tijd door Erasmus aange- bragt : . Men denke om eenen Maxi- milianus, die de duitfche Keurvorften aanriedt, om geleerde Gezelfchappen, tot nut van_ de jeugd, aan te leggen: — men houde in waarde eenen Franciscus in Frankrijk, en eenen Ximenius in Spanjen; ja deze Eeuw is ook beroemd, door eenen kundigen Faber, eenen fchranderen Scaliger, en eenen vindingrijken en vernuftigen Tijcho de Brahe; en waarlijk tot roem van dien tijdt, vindt men in de gefchiedverhaalen aangetekend, dat toen te Wittenberg, Koningsbergen, Jenn, Leijden, Helmftad, Paderborn, Franeker en andere Plaatfen , geleerde Maatfchappijen, ten dienfte der jeugd, zijn opgericht; — Ja, van dien tijdt af aan, heeft men alles aangewen rit , om de overheerfching der onkunde te vernietigen , en om kunften en weetenfchappen te doen bloeijen: ten dien einde, om aièts  ( « ) niets onbeproeft te laaten, wat tot opwakkering en aanfpooring in het navorfchen der Geleerdheid konde dienen, befchonk men hen, die hunnen tijd befteedden ten nutte der weetenfchappen, met allerleije voorrechten, belooningen , eerambten en gewichtige bedienin» gen: • het kwam zelvs zoo verre , dat eenige hoog-aanzienelijke Heeren de geleerdheid in hunne befcherming namen, en ten fterkften zich daar optoeleiden, om waare weetenfchap algemeen te maaken, gelijk ten bewijze hier van kunnen verltrekken, een Lodemjk de Groote, die niet flegts zelf een beroemd en kundig Vorst was, maar ook ora tot algemeen nut werkzaam te zijn, verfcheiden Maatfchappiien van geleerden en kunftenaaren oprichtede; een Leöpold de groote, een Jacobus de eerfte, koning van groot Brittanien en anderen, welke in het 16 Jaarhonderd leefden , en alle mogelijke zorg droegen voor weetgierige, navorfchende en kunftminnende mannen; In deeze eeuw werdt ook niet weinig aan den bloei der kunften en weetenfchappen toegebragt, door eenen Galilaus Galilai, Grotius, Opits, Lijpfius en Huigens; terwijl het in deezen tijd ook was, dat de Utrechtfche, Harderwijkfche, Groningfche, Duitfche en Halfche Univerfiteiten wierden aangelegd; — In deezeEeuwe wierdt tevens ,het Gezelfchap van kunften en weetenfchappen, door Lodemjk de XIV te Parijs opgericht:-;— In deze eeuw fïigtede Karei de II, koning van Groot Brittanien , het koninglijke geleerde Gezelfchap te Londen: En nu wierdt het in Duitfchland onder de geleerden ook eene hoofdzaak, om zich toe te leggen op de verbetering en befchaaying der kunften en weeten  ( ^3 ) tenfchappen; Dan, vordert thans mijn taak om van onze tegenwoordige eeuw te fpreeken, behoeve ik U. L. dan wel te zeggen, welk eene verplichting er ligt op alle waare beminnaaren der kunften en weetenfchappen , omtrend eenen Newton, Leibntts, Locke, Wolf, en meer andere, braave en doorkundige Mannen, — Hij, die een menschlievend hart heeft, die de waarde deezer Man* nen kent, die weet, welk een licht door hunne kundige gefchriften, in de denkbeelden der menfchen ontftaan is, en die tevens luft tot de onderzoeking der wetenfehappen bezit, zal hen, fchoon ze geftorven zyn, nogfteedsin zegening houden, en daar ze onfterfelijk geworden zijn door hunne geleerde Werken,in dezelve, omtrend gewichtige zaaken , geduurig raadplegen. In deze verlichtte eeuw zijn het Koninglijke Genootfchap der kunften en weetenfchap¬pen te Berlijn, het Genootfchap te Weenen en te Petersburg opgericht; — Ja nu maakte Nederland zich ook beroemd, door het ftich ten van geleerde Maatfchappijen ; — Haarlem , Amfteldam , Leijden , 's Gravenhage, Vlisfingen, en meer andere lieden en plaatfen in dit gemenebeft ftrekken mij tot getuigen: terwijl wij het geluk genieten, mijne Vrienden! om , onder voornoemende plaatfen, ook deeze Stad te kunnen ftellen, en is *t het werk van laage zielen, om alleen Hechts voor zich zeiven te zorgen, en te weigeren om algemeen nuttig te wezen , dan hebben wij reden tot blijdfehnp en verge^ noeging, wij, die Oprichters van deeze aanzienlijke Maarfchappijzijn , of, npaanzoek in de zelve deel namen , daar wij geheel an^ B 4 ders  (*4) rlers gehandeld hebben , — daar wij, onze verplichting kennende, omtrend God, onzen menfchlievenden Zaligmaaker Jefus en onzen naaften , werkzaam zijn geweeft, als menfchen-vrienden, en, uit kracht van plicht en liefde werkende, ons verbonden, om dus te volharden: terwijl wij ook den God- delijken zegen op onze poogingen imogten genieten , waar voor wij verplicht zijn den Vader der menfchen te looven. ...>.••>.•••>- .}...•...>..}—.*•■}-• •>-..•>■•■■>- 6 Eeuwig SchepDer van 't Heel-al! Ontzachlijk in beftaan, — geducht door uw vermogen, Voor wiens alweetende oogen Geen Schepfel zijn gevoel, zijn hart verbergen zal; Die, toen de tijden nog niet waren , Noch Hemelkrachten , Eng'lenfchaaren, Alreeds het hoogst geluk bezat, Reeds eeuwig groot en onbegonnen; Die eer 't Heel-al was faamgeronnen, Niets buiten u van noden had. 2. Gij had, eer alles ftandplaats vond, Uw eeuwig plan beraamd: Gij deed het Niet verkeeren, Gy fchiept miljoenen fpheeren, Gij fchiept het ganscb Heel-al'~ Gij wilde — en alles ftond: Toen hebt ge een zucht naar 't Eeuwig leven Naar wijsheid, aan den Mensch gegeeven, Het kenmerk van uw Evenbeeld; Gij deed vernuft en oordeel fpreeken ; En, was de Mensch niet afgeweeken, Nog was hij 's Vaders Evenbeeld. S. Dan  ( *5 ) Dan echter, 6 wat gunstgenotl De onrterfelijke Geest bleef heerlijk in zijn waarde, De mensch een Vorst der aarde: Hij was en bleef uw kind, en Gij, Gij bleefi zijn God, Gij fchoot een held're ftraal van luister! De wijsheid kwam, verjoeg het duister, En vestte op aard' heur grootfehen troon; Uw wil geboodj — er werden lichten, Gij gaaft, daar zij de waarheid fticluten, De weetenfchappen hen ten loon. 4- De wijsgeer, door uw zoon geleid, Ontdekte 't godlijk fchoon, en vormde Maatfchappijen, Om 't meiischdom op te leiên, Ie vormen, naar uw plan, voor zal'ger eeuwigheid : 6 God ! 6 Schepper! eeuwig leven! Wat heil hebt gij aan 't ftof gegeeven, Aan nietig ftof, aan weem'lende aard! Wij roepen , knielend, bron van waarheid I Gaaft gij aan ons dat licht, die klaarheid! Wat zouden wij, zoo gij niet waart. 5- Loof hem, ó Godgewijde Ziel! Loof Hem, 6 fchepPIenrci! loof Hem met zang en fnaaren Laat hart en klanken paaren, Dit elk voor zijnen God in 't ftof der aarde kniel: —. Het gansch Heel-al vorme ééne ftem, Het klaat'rend juichen klink tot lof en eer van Hem; Nog eens, voeg hart en klanken fwmen, Zing; Heilig , Heilig Is de Heer! Ja driemaal Heilig is de Heer! Hofanna 1 Halelujah! —- Amen I — B 5 Be-  ( *6 ) Befchouwden wij tot dus verre den vroegen oorfproiig, en den langs hoe meer aangroeieuden bloei der kunften en weetenfchappen, laat ons dezelve dan nu eens afzonderlijk m haare Nuttigheid en Voortreffelijkheid, in overweeging neemen: — Hier zoude ik een begin kunnen maaken met de heilzaamite aller weetenfchappen, de Godgeleerdheid,dm, dtcze verkies ik to het einde mijner Redenvoering te fpaaren: —en wat de Rechtsgeleerdheid betreft, derzelver nut behoeft geen breedvoerig betoog, een iegelijk kan zulks Hgtelijk befpeuren , wanneer hij üegts nagaat den grond, op welken dezelve gebouwd is, zijnde de wet der natuur , en de zegenrijke gevolgen, die dezelve kan hebben, en veelal daadelnk heeft, terwijl door haar de orde in de menfchelijke MaatfchaPPÜe bewaard wordt, door het goede belooning,enhetkwaadeftraffetoe te kennen: door het onrecht aan te wijzen, de verdrukte onnozelheid te befchermen, en door aan alle inwoonderen van een land dat geeneaantewijzen en te geeven, wat hen toe komt, volgens recht en billijkheid. En van niet minder, maar noguitgeftrekter nut en aanbelang is de Wijsbegeerte: zij doet de menfchen zulke beprippen vormen van God , van hun zeiven, en van alles, wat tot dit waereldgeftel behoort, als dikwerf de innerlijke waarheid eener zaake' en zomwijlen het hoogwaarfchijnelijke vorderen: Zij .eert den menfch verftandig, billijk en voorzichtig denken en werken , en , deszelfs gulde jesfen opvolgende, leert zij den redelijken fterveline inzien, en tevens betrachten zijne natuurlijke plichten omtrend God, zijnen evenmensen , en zich zei ven: de w.jsbe- geer-  (2?) geerte, de eenvouwige waarheid ten doel hebbende, roeit alle bijgelovigheden uit, en doet dwaaze en belachelijke gewoonten verdwijnen ; — zoo heilzaam nu deeze weetenfchap in haar geheel is, zoo voordeelig en voortreffelijk is dezelve ook in haare deelen: wil men hier van overtuigd zijn, dan behoeve men alleen te letten op derzei ver hoofddeelen: hier treffen wij aan, de Redekunde, waar door wij in ftaat gefteld, en gefchikt gemaakt worden, om het waare van het verdichte of onwaare te fchiften , onrechtmaatige fluitredenen, hoe fijn ze ook zijn, in haare bedriegelijke gronden te leeren kennen, en (volgens uitfpraak van den welfpreekendenRomeinfchen redenaar Cicero,) Goddelijke en menfchelijke dingen, met derzelver oorzaa- ken, naauwkeurig te onderzoeken. En zien wij op het tweede deel der wijsbegeerte, de Boven-natuurkunde, dan kan men niet twijffelen aan derzelver Duttigheid, zoo dra men overweegt, dat wij, door middel van dezelve, niet allen het beftaan van God, als een volmaakten Geest en den Vader der menfchen , leeren kennen, volgends gegronde en toereikende reden, maar daar door ook gewapend worden,om ons met eene bijna onweerftaanbaare kracht te kunnen verzetten tegen zulke dwaazen , die in hun hart zeggen: daar is geen God; terwijl men door deeze kennis ook onwrikbaare betooggronden erlangt, om de onftoffelijkheid van 's menfchen ziel buiten allen twijfel te Hellen: en wat het laatfte deel dezer wetenfchap, de Wijsgerige Zedekunde betreft, door deeze verkrijgt men voorfchriften van zijnen plicht, leert men inzien het Gode mishaagelijke der ondeugd, en  C 28 ) en het gevaarlijke van dweepziek bijgeloof of fchadelijk ongeloof. De Wiskunst, die door den invloed der wijsbegeerte werkzaam is, is ook van een alleruitgebreidst nut, ja men kan dezelve in de menfchetijke fa- menlevlng niet ontbeeren; ■ • Nederlands inwoondèren in 't bijzonder hebben de grootfte redenen, om deeze in volle waarde te houden, gedaan was het met den koophandelen dus" mee den bloei van Nederland, wanneer men de Reken-hinde moeste misfen; had men de Meet-kunde niet, waar door zoude men de groote grenfen en rechtsgebieden van lieden en landereijen weeten ? hoe zoude men de akkers, aan bijzonderen toebehoorende, kunnen bepaalen, en een iegelijk het zijne aanwijzen ? zoude het, zonder de wiskunst wel kunnen gefchieden dat de zoo zeer nuttige zee- en land-kaarten vervaardigd werden ? is het buiten deeze kunst wel mogelijk, om haven en ftroomen door verzanding of verdieping nuttig en gebruikbaar te maaken ? ja , wie moet niet toeftemmen, dat het aanleggen van dijken, het maaken van fluizen, op daartoe regt gefchikte plaatfen, het bouwen van molens, het oprichten van woonhuizen, en zelfs het beraamen van plannen , om meiren in de liefelijkfte en vruchtbaarfte landereijen, te hervormen, gelijk de nuttigheid daar van de aangenaame Beemfter, en veele andere drooggemaakte en tot land herfebapene meiren ons doen zien, — wie moet niet toeftemmen, zeg ik, als men dit alles naauwkeurig gadeHaat, dat geene van de opgetelde zaaken in beöeffening zouden kunnen gebragt worden, zonder [de wiskunde; En tot welk eene  ( *9 ) eene hooge trap van wezentlijke nuttigheid klimt de wiskunde niet op , wanneer men overweegt de uitgeftrekte voordeelen, die ons de Slerren-kunde geeft: Niets is ze kerder, dan dat Nederland door de fcheepvaart en den koophandel is opgekomen, en in bloei onderhouden moet worden; maar hoe. lang toch zoude Neêrlands welvaart duuren, wanneer de inwoonderen van dit Gemeenebest geen onderwijzeren en leergraagen in de fter- renkunde en ftuurmans-kunit hadden? is het niet allernodigst voor den zeeman, die het ruime waterveld met zijn fchip beploegen moet, om uit verafgelegene plaatfen, vreemden voorraad in onze fchuuren te brengen, dat hij niet Hechts de ftreeken van 't kompas kent, maar ook zich der ilerren-kunde bevlijdgt, door aandachtig den veelvuldig nuttigen en wonderbaaren loop der luisterrijke hemellichten te befchouwen, in haare beweegingen te leeren kennen, en om uit kracht van die kennis, dan eens de Noordfter, dan eeus de Sirius of de Arcturus ten baake te kunnen ftellen , ten einde eenen geregelden en meest met het oogmerk overéénkomenden voordgang te maaken, of om plaatfen te mijden, die men als nadelig befchouwt; is het de Sterren-kunde ook niet, waar door de tijd in jaaren, Maanden, en dagen verdeeld wordt, en waar door men de zon en de dwaaHferren, met derzelver trauwanten in beweeging, omloop omdraaijing in haare aspunten leert kennen. Kan men door deeze wee- tenfchap, niet op eene edele en verhevene wijze, leeren inzien de glansrijke majefteit van God, en zijne eiaene afhangelijkheid? ja kan dus de Sterren-kuude, als men het won-  ( 3° ) wonderbaare van Gods werken leert kennen, den menfch ook niet aanzetten tot den lof Gods, tot de betrachting der liefde omtrend God, en tot de overvveeging van des Almachtigen ontzachehjk groot —, en des menfchen nietig beftaan? ziet dit is maar een korte fchets tot lof der wiskunde, doch genoeg, om in te zien, dat men met recht dezelve voor zeer nuttig mag houden, ja, dat derzelver kennis ten eenemaal onontbeerlijk is, daar men noodwendig, zal men nuttig voor zich en anderen leeven, iets van dezelve, 't zij dan in een meerderen of minderen trap van volkomenheid , moet bezitten , en in beöeffening kunnen brengen: het voornaauifte doel der wiskunde is, om de zeevaart en den koophandel te doen bloeien: en daar nu deze kunde zoo nuttig is, hoe nuttig moeten dan de zeevaart en den koophandel zelve niet zijn ? beide deeze opgenoemde beöfFeningen zijn zoo naauw aan één verbonden, dat de eene meest al met den anderen moet faamen werken, zullen ze niet beide vallen: het is mijn voorneemen niet, en mijn voorgenomen taak laat zulks ook niet toe, om eene letterkundige verhandeling van deeze nuttige zaaken te leveren: genoeg zij het, dat gewijde en ongewijde Schrijvers ons verzekeren, dat derzelver oorfprong zeer oud is; en behoeve ik UI. mijne Vrienden! wel aan te toonen, dat de zeevaart en koophandel de wezentlijke grondfteunfels der Maatfchappijen zijn, en derzelver algemeene nuttigheid zoo groot is, dat zonder dezelve Nederlands heerlijkheid zoude verdwijnen, neen, G. L. weet, hoe zeer hier door de bloei der ftaaten be-  C 31 ) bevorderd, en een liefderijken band van famenleving tusfchenveele volken gelegd wordt, ■ en daar elk weldenkend inboorling or inwoonder van Nederland niet kan ontkennen, dat de ziel en het waare fteunfel der Staaten, de bloei der fteden en het welvaaren van dit Geuieenebcst, meest ten eenemaal athangehjk zijn van het welgelukken der zeevaart en des koophandels, zoo is het onnodig, om de algemeene voordeden, die daar door te weeg gebracht kannen worden, te fchetfen: . Eene aanmerking heb ik fiier nog bij te voegen, dat, namelijk de Koophandel en zeevaart door den bloei der handwerken, fabrieken, en landbouw, niet weinig toeneemen, en daar nu tot voordduunng van dien bloei, Natuur- en Schei-kundc onontbeerlijk zijn, wie zoude dan wel aan de groote nuttigheid van laatstgenoemde weetenfchappen willen twijfFelen? Den waaren aart der dingen te kennen: wie weet niet, dat dit allerheilzaamst is ? en hoe veel brengen natuur- en fchei-kunde des aangaande niet te weege ? . leeren ons immers deeze niet, om de werken der natuur met oplettenheid te befchouwen, haare veranderingen naa te gaan, om deeze dan eens enkelvouwdig te betrachten , en onvermengd ten nutte te gebruiken, om te beproeven, hoe ze best door verëeniging kunnen faamgetteld worden, om die dingen daadeliik in veréemgmg te brengen , welke betrekking op eikanderen hebben, of anderzins nuttige^ uitwerking kunnen voordbrengen in genees- of huishouwkunde; . js het de natuur. e„ Ichei-kunde niet, waar door men oplettende wordt op de berg-ftoffen, de metaalen leert ken-  C 32 ) kennen, in verfcheidene fooorten fchift, allerlei nuttige famenftellingen daar van maakt, en daar door werkzaam wordt , tot nut dermenfchelijke famenleving ? — zijn natuur* en fcheikunde niet onontbeerlijk voorden Artzenij-bereider, goudfmit, zilverfmit, fabrikeur, fehilder, verwer, timmerman, en metielaar? Ja, wat zegge ik, zijn haare allerheilzaainlle in* vloed en nuttige werkingen , niet bijkans algemeen? hij, die door het helder licht van den genees- en fcheikundigen Bocrhaye beftraald is, zal hier aan geen oogen- blik twijfFelen. ja, zoude men het nut deezer kundigheden ook niet kunnen opmaakeu uit derzelver oudheid en duurzaamheid? daar de alwijze en goedaadige Voorzienigheid het dus beftuurde , j/an de vroegfte eeuwen af, dat 'er fteeds menfchen gevonden werden, die, in eene meerdere of mindere volkomenheid, dezelve in beoefening bragten. Zeer vroeg benaarftigden zich de Jfgiptenaaren immers, om daar door nuttig te werken, en het heeft veel waarfchijnelijkheid, dat een Mozes ook daar van niet onweetende is geweest, wanneer men Hand: 7. v. 22. aandachtig naleest: En eindelijk , is het in 't bijzonder de Schei-kunde ook niet, waar door men zelvs zulke eigenfchappen der dingen leert kennen, die voor de uiterlijke zintuigen verborgen zijn? waar door men de krachtigfte geneesmiddelen ontdekt? ja, waar door men, het anders zoo zeer fchadelijk vergift, in bijzondere omftandigheden fomwijlen niet flegts fchadeloos, maar zelfs als zeer heilzaam leert gebruiken. Thans dunkt mij heb ik eene gevoeglijke ge.  C 33 3 tegenheid, om over te gaan tot de genees, kunde'. —Deeze is van een zeer vroege» oorfprong, en voor bet algemeen allernuttigst. Egipten, gelijk wij in den beginne reeds aanmerkten, is veel al met recht befchouwd, ais bet vaderland der kunsten en weetenfchappen, en in 't bijzonder ook leiden de Egiptenaaren zich toe op de natuur-, fchei , meet-, en geneeskunde: . Er wordt van Mozes getuigd in de Handelingen der Apostelen, dat hij onderweezen was in alle wijsheid der Egiptenaare», da» ook kan men hier uit afleiden, dat hij onderweezen is geworden, door de wijzen van Egipten, in de geneeskunde, terwijl mij zulks zeer waarfchijnlijk, zoo niet ten eenemaal zeker wordt, door het geene men aangetekend vindt, in het 13 Hoofddeel van bet prieilerboek, alwaar Mozes ons eene naauwkearige beschrijving geeft v.i>i de melaatsheid, e» , mag men in deezen de gefchiedkunde gelooven, dan zijn Chiron en Msculapius in hunnen tijdt reeds zeer beroemde Geneesbeeren gewc-ft, daar de laatfte, fchoon een leerling van den eeiften, zulke voordgangen in de Geneeskunde zoude gemaakt hebben, flat hij daar door verdiende, om van de Grieken gehouden te worden, voor den waaren Uitvinder van deeze weetenfchap ; en , om n» niet van eenen Galenus en Hippocratcs te fpreeken, zoo ziet men reeds, dat de geneeskunde van eenen zeer vroegen oorfprong is; — de onontbeerlijkheid derzelve zal hiervan, naar alle waarichijnelijkheid, de wezentlijke oorzaak zijn; daar toch niets meer in Haat is, om de menfchen op te leiden, tot de uitvinding of beoefening van iets, dan wanneer ze het groot gebrek buiten het zelve C lee-  C 34 ) leeren kennen- En inderdaad, het is vrij zeker, dat liet bij de opkomll der geneeskunde dus geweest is, dewijl derzelver noodzaakelijkheid en groote nuttigheid zoo duidelijk kan gezien worden ; want buiten deeze weeteiifchap, wel beftuurd, zoude men in veele «revallen, tijdelijker wijze, niet gelukkig kunnen leeven: ■ ja het behoud der redelijke wezens, op deczen aardbol geplaatst, als heeren en meesters over de meefte werken der Schepping, vordert deeze edele WeetenIchap: . te vroeg zoude, zonder dezelve, een groot deel van 'swaerelds inwoonde- ren weg fterven: . en moede men de geneeskunde misfen, ook veelen zouden een leven moeten leiden, onnut voor de Maatlchappij, en alleronaangenaamst voor hun zeiven, door aanhoudende ziekten en fmar- tehikheden. — De Kruid-kundc^vt zoo wel tot de Genees- als Natuur-kunde behoort, is ook zeer nuttig : zij leert den menfchen de kruiden kennen aan zekere onfeilbaare merktekens, door den volmaakt wijzen Schepper aller dingen daar in gelegd; ——« door heure kennis', (die bij den ouden zoo fterk niet in beoefening is gebragt, dan in de voorige en tegenwoordige eeuw,) berpeurt en ontdekt men de heilzaam 11e krachten van eenige, en wederom de fchadelijkheid en verregaande nadeeligheid van andere plantgewasfen : terwijl men in 't gemeen , door deeze kennis in de voordbrengfelen der natuur kan leeren zien, eene onnafpeurehjke wijsheid, eene alles te bovengaande vaderlijke goedheid en onbeperkt alvermogen, en daar door met een redelijk en rechtmaatig befitut opklimmen, tot de wezentlijke oorzaak van  C 35 ) van alles, als een volmaakt, wijs, goed en machtig Wezen. En wie zoude Ook wel de Ontleedkunde dien roem willen betwisten, welke dezelve eigenaartig toekomt: —— wat ka" toch, ten dienste der geneeskunde, en daar door tot nut der Maatschappij , noodzaakelijker zijn , dan dat men, om eene ziekte wel te kennen, en den oorfprong dier ziekte naa te gaan, zich bevlijtige op de natuurlijke gefteldheid, de groote, gedaante, ligging en verbinding der innerlijke deelen van het menfchelijk lichaam. — En waarlrk buiten de ontleed-kunde zoude men de werkingen en verrichtingen der maag, en Ion", van het hart en de aderen, en wat des me°er zij, niet kennen en daar door in de beoefening der genees- en heel-kunde , zeer gebrekkig, en veel al raadfelachtig moeten werken. — YY ie, die dit overweegt, ziet niet, dat deeze kundigheid zeer nuttig, zeer voortreffelijk is, en dat haar verband , 't welk zit heelt, met de genees- en heel-kundc, de beoefening derzelve noodwendig maakt. - En wil men de waare nuttigheid der Heel. kunde kennen, deeze kan men dan reeds duidelijk zien, indien men eenvoudig overweegt welke wezentlijke voordeden de ondervinding leert, dat daar door fteeds zijn aangebragt: Hoe veele ongelukkige gebeurtenisfen zouden , door haare gevolgen eerst recht ongelukkig worden, wanneer dik! werf de heel kunde niet tusfehen beiden trad en, de oorzaak wegneemende, de gevolgen deed ophouden : . ja waar aan heeft reen het anders te danken , dan aan de heel-kunde, dat menigvuldige breuken en kwetfuti. G 2 ren.  (36) ren, door het voorzichtig en wijs beleid van des kundige mannen geheeld worden? Ziet daar, beminnaaren der kunften en weetenfchappen ! voor UI. het nut gefchetst van verfcheidene weetenfchappen : denkt echter niet, dat ik van gedachten ben, hier door aau mijn taak voldaan te hebben: neen, ik weet het, er zijn nog meer kunsten en weetenfchappen, die ik befchouwen moet. Komt aan dan, let voor eerst met mij op den nuttigen Landbouw, daar deeze met recht te houden is voor eene beoefenende weetenfchap of bezigheid, die de grondflag is van de zeevaard, den koophandel, en dus van den bloei der Maatfchappije; — heur oudheid is bijkans te berekenen naar de oudheid der waereld. Wat ook de Egip- tenaaren fprceken van eenen Ifis en Ofiris als de uitvinders deezer kunst, en fchoon de Grieken hun getuigenis bevestigen; de landbouw , als de moeder en voedfter van het geheele menfchelijke gedacht, is waarljk oorfprongelijk begonnen in den Lusthof Eden, in welken Adam geplaatst werdt, door den menschlievenden God, om dien te bebouwen en te bewaaren, volgens het boek der Schepping, het 2de Hoofddeel. En om nu niet breedvoerig deszelfs voordgang en fterke toeneeming te befchrijven , noch te gewaageu van het geene des aangaande gedaan hebben een Noach, Abraham, haak, Jacob, Jofiph en anderen, zoo neeme men eens naauwkeurig in befchouwing deszelfs groot en uitgeftrekt nut: — is het niet doof middel van den edelen landbouw geweest, dat Egipren rijk, ftcrk bevolkt en machtig werdt? — Moet men het deeze voortreffelijke en aller-  p r 37) ïernuttigfte werkzaamheid niet toefchrijven, als ons van Palestina bericht wordt, dat het in ftaat was, om geheel Israël, hoe machtig en uitgebreid een volk ook, te voeden en te onderhouden!? Zoude Siciliën in 't gemeen, Sijracufa in 't bijzonder, wel zulke aanzienelijke fchatten, prachtige gebouwen, en machtige icheepsvlooten verkreegen hebben^ als Siciliëns inwoonderen niet met allen ijver den landbouw hadden in beoefening gebragt, en zich toegelegd op den handel in graanen?Ja zoude de heerlijkheid en luister van geheel Nederland niet taanen, en deszelfs glansrijk licht, (daar de zon van wezentlijk tijdelijk geluk Neêrlands inwoonderen befchijnt,) verkeeren in een akelig duister, indien 'er geene menfchen gevonden wierden, die den nuttigen landbouw tot hunne bezigheid maakten ? Niemand denke dat deeze zoo algemeen nuttige en voordeelige beoefening aanbetrouwd zij aan flechthoofden, onervaarene en nuttelooze menfchen; daar toe is dezelve veel te edel; • de oude ge- fchiedenisfen berichten ons, dat, met lesfen in den landbouw te geeven, zich onledig gehouden hebben , een Hieron, Koning van Sijracufa, een Arclielaus, Koning van Kapadociën, en de Perfifche Koning Attalus Philometon, terwijl deeze heerlijke bezigheid, om uitmuntende voorfchriften te leveren, naar welken men de vruchtbaarheid der landerije zoude bevorderen of vermeerderen kunnen, ook fterk geliefkoosd werdt door den Karthaagfchen Magon , en de GriekfcheWijsgeeren Plato en Xenophon, daar het boven dien niet zelden gebeurd is, dat de Romeinen zulke Confuls en Dictatoren verkoozen, welke geC 3 woon  ( 3» ) woon waren het land te ;bebouwen, en die menigmaalen zelfs van agter den ploeg gehaald werden. ■ Opmerkenswaardig is het, dat de Romeinen in hun onderwijs in den landbouw, zeer naauwkeurig waren. — Zij leerden niet flegts befchouwender wijze, maarbetoogden ook tevens,het geene zij gefchetst hadden, door daadelijke proefneemingen; een leertrant, die waarlijk, betreffende dit ftuk, de beste, de gefchikfte is, en het ware te wenfchen, dat de Romeinen hier in meer wierden naagevolgd: terwijl men gegronde redenen heeft om te denken, dat als dan geene klagten over de onvruchtbaarheid der landerijen behoefden gedaan te worden, daar immers de menschlievende God de geheele aarde met eene voordduurende vruchtbaarheid befchonken heeft, en dat dus, indien de landen of akkers onvruchtbaar worden, men zulks nimmer moet toegefchreeven aan de natuur der aarde in 't gemeen, maar veel eer daar aan, dat men niet genoeg opmerkzaam is, op de wezentlijke natuur der aarden in 't bijzonder, hoe dezelve vermengd en behandeld moeten worden, om deeze of andere vruchten voord te brengen, en men hier toe geene genoegzaame proeven neemt; want zal men, met hoop op voordeel, het land bebouwen, men moet dan ook weeten, wat het een of ander ftuk land toekomt, wat met het zelve ftrijdt, en welke aarddeelen men bijéén moet voegen , om 'er deeze of geene zaaden of planten in te kunnen plaatfen, met dat ftreelende vooruitzicht, om, als God zijnen zegen geeft, eerlang eene rijke belooning van zijnen arbeid te erlangen, en daar door in ftaat gefield te worden, om, door  C 39 ) door dus zijn eigen geluk voor te Haan, ook tevens allernuttigst te zijn aan de menfchelijke Maatfchappij ; en eindelijk het waare nut der landbouw kunnen wij duidelijk inzien, wanneer wij naagaan, dat de landbouw en Veehoederij zulke bezigheden zijn, die men niet wel tot des levens onderhoud kan ontbeeren. Hebt gij nu met mij befchouwd het nut van den landbouw , let vervolgens met mij op Ge/chied- Tijdreken- en Aardrijks- kunde, en gij zult zien, dat ook deeze allernoodzaake- lijkfte Weetenfchappen zijn; ■ zonder dezelve zoude men gebeurde zaaken niet kunnen weeten, noch den juisten tijdt in, en de plaats op welken iets merkwaardigs is voor gevallen; men zoude dus daar door verftooken ziin van de treffendfte voorbeelden in waare deugd en godsvrucht. ■ Allerheerlijkst zijn deeze kundigheden in de gewijde boeken te vinden, daar ook hier uit derzelver oudheid ligtelijk is op te maaken. Welke voortreffelijke zaaken doet ons eenen Mofes kennen, als hij ons de wording van alles, op eene treffende wijze fchildert, ons voor oogen fielt de wonderbaare en wijze wegen der goddelijke Voorzienigheid met Israël gehouden , en bij dit alles den tijd in, en de plaats , op welke zulks gebeurd is , bericht. ' Om kort te zijn, zouden wij wel anders dan zeer gebrekkig, den gezegenden Jefus, onzen Verlosfer en zijne verrichtingen kennen, zonder deeze kundigheden? En wil men met ongewijde gefchriften raadpleegen , het waare nut deezer weetenfchappen ftelt zich in een glansrijk licht, om kennis te krijgen aan kunften, die lang vóór onzen tijdt 'zijn C 4 uit-  C 40 ) uitgevonden; ora te weeten, wie derzelver uitvinders zijn geweest, op welke plaats deeze merifcheu die nuttige uitvindingen gemaakt hebben, en ia welken tijdt zij leefden; om de regeringsvormen, rechten en wetten der oude volken te kennen, en zich ten nutte te maaken; ora de oorzaaken op te fpooren, «raar door zekere volken, landen, en fieden gebloeid hebben; om te weeten den opkomst, aangroei, en fterke voordplanting der weetenfchappen, den krachtigen voordgang en fchiehjke uitbreiding van den Christelijken Gods- dieast: om te kennen, in welke ge- fieldhcid de waereid is, in welk eene zij geweest is, en weike veranderingen, door het eert met het ander te vergelijken, tot-algemeen nut noodsg zijn; om niet onbewust te zijn va« het geene in ons vaderland of het land onzer inwooning wel eer merkenswaardig gebeurd is; om in gedachtenis te bewaareti, de zegenrijke belooning, die de deugdlieveude menfchen voor deezen, door de goedheid Gods, zijn te beurt gevallen, of de fchadelijke uitwerkingen, die de ondeugd wel eer bij bijzondere perfoonen gehad heeft, waar door men tot het eerfte aangefpoord, en van het laatfte afgefchrikt wordt: ■ wat dunkt u, mijne vrienden! was het, om van dit alles kennis te krijgen, niet nodig, dat men ai vroeg zich toeleide op de gefchiedtijdreekeu- en aardrijkskunde, en zijn deeze weetenfchappen niet zeer nuttig? — Is iemand uwer begeerig, om die beoefeningen te befchouwen, die den weg baanen tot het onderzoeken en mededeelen van aïle kunften en wetenfchappen, laat dan uwe aandacht niet ontglippen de fchrijf- lees- en fpel-  t 4* ) Fpel-kunst, die zoo algemeen nuttig zijn, ■dat niemand de nuttigheid daar van zou durven of willen ontkennen: want al het geene wij weeten, is door middel van dezelve: en hij, die van deeze kundigheden ten eenemaal onbewust is, is waatlijk weinig verhevener, dan het Hom en redenloos gedierte : die vaardigheid , om zijne gedachten aan anderen bekend te maaken, en weerkeerig, om de denkbeelden van anderen te kunnen kennen, ('t geen gefchiedt door middel van letteren, die op iets, daar toe gefchikt, gefield werden) is zeker van een zeer vroegen oorfprong; echter heeft men niet altoos zoo veele letteren gehad, als wij tegenwoordig hebben, noch op papier gefchreeven, gelijk wij thans doen. — De gefchiedkunde bericht ons, dat Kadmus 16 letteren met zich naar griekenland gebracht heeft: — dat Palame}lc<; en Simonides Medicus, beiden elk vier 'er bijgevoegd hebben, en dat de grieken-, na dien tijdt volkomen in ftaat gefteld waren , om alles, door middel dier letteren, uittevoeren , daar door te leezen , fchrijven , veroordeelen en onfchuldigetf; wat het fchrijven betreft, dit gefchiede van ouds op basten van boomen , of in opgerichte zuilen, die van hardfteen of marmer gemaakt waren: en hoe moeielijk dit onze voorouderen ook viel, de groote inwendige nuttigheid van deeze kunst fpoorde hen aan, 0111 dezelve in beoefening te brengen, en wil men het waare nut van fpel- lees- en fchrijf-kunst zien, mendenke flegtsom zulken,dieof de een of andere ontbeeren; - hoe naar en rampzalig is het niet, als men nuttige, en voor ons nodige kunsten en weetenfchappen, niet kan on_ C 5 der-  (42 ) derzoeken; als men het woord van God niet leezen kan en daar in opfpooren, wat onze wezentlijke plicht, en het waare doel onzer poogingen moet zijn: ~. kan men leefcen en niet fchrijven, hoe zal men dan nuttige dingen algemeen maaken? — waar blijven dan de onderhandelingen, die men, en ten nutte van zich zeiven, en tot heil van onzen naasten dient te maaken met menfchen, die te ver van ons afwoonen, om geduurig mondeling met hen te kunnen fpreeken; of zal men maar altijd gewichtige zaaken en geheimen aan anderen toebetrouwen ? En eindelijk, hoe nuttig tevens is het niet, dat men, door middel van de fchrijf-kunst, met afweezende vrienden kan fpreeken, raadplegen, en over gewichtige zaaken , de een den anderen onderhouden. Tot nog toe hield ik mij bezig met de befchouwing van de nuttigheid der nutte-, vergun mij, dat ik mij ook nog een weinig onledig houde met de overweeging der fchoo- nc-, kunften en weetenfchappen: De Dicht-kunst, die de eerfte in rang is, en die voortreffiijkheden bezit, welke alle andere fchoone kunften en weetenfchappen te boven Hijgen, is van een zeer vroegen oorfprong, aan de oudheid der Dicht-kunst behoeft men niet te twijfelen: de gezangen en kunstige dichtftukken van tentnMozes, Mirjam en Homerus, laaten zulk eene twijfeling niet toe, maar overtuigen ons in tegendeel, dat men van de vroegfte tijden af zelfs kennis gehad heeft aan de waare dichterlijke fchoonheden, die in een welluidend zang of treffend dichtftuk moeten gevonden worden. • Het getuigenis, het geen zeker fchrijver, tot lof der dicht-kunst geeft,  ( 43 ) geeft, wil ik, wegens deszelfs voortreffelijkheid, voor U. L. niet verzwijgen: Hij zegt O) ,, de dicht-kunst is, in de waare ,, befchrijving der dingen van grooter ver„ mogen, dan de meeste menfchen ontdek,, ken: zij fchildert door &c Metaphora; door de gelijkenis en andere hulpmiddelen, le,, vendiger en krachtiger de zaaken, dan eeni- ge kunst: Zij befchrijft, als zij wil, „ de eigenfchappen des geestes, deszelfs in„ wendige beweegingen, daaden en lijdingen, „ driften, deugden, denkbeelden, vermo,, gens, en wat dies meer zij: — de plaats, „ gelegenheid en hoedanigheid der lighaamen, „ haare natuur, krachten en beweegingen: — „ veldflagen, tumulten, aangenaame gezich„ ten van plaatfen en gebouwen, gefchiede„ nisfen, kimden en weetenfchappen; 't leven „ van doorluchtige mannen, vorsten en prin„ fen; handel, omgang, plichten, aart en ,, natuur der menfchen. En dit alles „ (doet zij) met eene aangenaame welvoege„ lijkheid, en naar het waare voorbeeld ge,, fchikt." En in de daad, mijne vrienden'. is wel iets in ftaat om de tedere liefde, die een oprecht Christen, jegens zijnen Verlosfer en hemelfchen Vader heeft, aangenaamer te kunnen voordellen, levendiger en gevoeliger te fchetfen, dan door dan Dicht-kunst kan gefchieclen? Begeert men eene regtgeaarte, en naar de regelen van den godsdienst ingerichte huwelijks-liefde, in een helder daglicht, aanneemelijk en navolgenswaardig, als in een fpiegel, met alle deszelfs bekoorlijkheden te aanfchouwen, zoo als dezelve plaats moet heb- GO De Examinator, I. deel, bladz. 17S,  (44) hebben bij recht Christelijke- God en hunnen evenmensen beminnende echtgenooten, wat zal ons dan treffender fchetfen , en meerdere voldoeningaan deeze begeerte geeven, dan een zagt , teder, liefelijk en zedekundig dichtftuk over zulk een onderwerp ? Hoe fterk roerend en aandoeneiijk tevens wordt niet door de dicht-kunst de akelige en nadelige gevolgen van den oorlog afgefcherst V . Zij vertoont ons een tafereel van allerdroevigste gebeurtenisfen, als door haar de naare gevolgen van het zedelijke kwaad gefchilderd worden; ■ terwijl ze ons tevens ook de zegenrijkfte belooningen, de heerlijkfte voorrechten, en de allerzaligfte ge waarwordiugen, die het menschlievend'Opperwezen aan de betrachting der godzaligheid verbonden heeft, op de uitlokkendfte wijzen voor oogen fieldt: ja, wat zegge ik, de zedekundige dicht-kunst in 't gemeen, de gewijde echter in 't bijzonder, hebben eene bijna onwederftaanbaare en redelijk overtuigende kracht: — getuige hier van Davids. Afaphs, Jeremias, en meer andere voortreffelijke en doordringende meestcrllukken der hei- h'ge dicht-kunst: ■ met een woord, de dicht-kunst heeft eene innerlijke kracht, om te onderwijzen, raad te geeven en te vermaakt, : _ eene welfpreekenheid, die de gemoederen der menfchen, voor de omhelzing der waarheid, gefchikt.maakt: — een vermogen, om waare en verdichte, voorledene en tegenwoordige zaaken in één fchilderij te brengen, en echter onder dit alles de zuivre waarheid kenbaar te doen zijn: zij is bekwaam om op eene gefchikte wijze haar eigen lof te bezingen, en daar door den mensch  ( 45) mensch te treffen; de beroemde en zeer kundige wijsgeer (£) Mozes Mendelszoon, die de dicht-kunst in eene zeer hooge waarde houdt, bekrachtigd mijne gezegdens, wanneer wij hem in zijne philofophifche gefchriften dus hooren fpreeken: ,, de dichter ,, kan alles uitdrukken , waar van onze ziel „ zich een klaar begrip kan vormen , • „ alle de fchoonheden der natuur in verwen, gedaanten en toonen, den zaa- „ mcnhang van het onafmetelijk waereld „ gebouw, de geopenbaarde raads- ,, befluiten der Godheid, en haare oneindi- ,, ge eigenfchappen, onze fijnsteen „ afgetrokkendlte gedachten, gevoelens en „ befluiten, kunnen aan de dichterlijke ver„ beeldingen, vervoeringen, en verrukkin- gen, tot Hof vcrftrekken." En wat nu de Zang- en Speel-kunst betreft, deze ook zijn zeer voortreffelijk: Het za;te en ftreelende, het opwekkelijke en liefelijke der zangen fpeel-kunst, gevoelden de ouden reeds in hunnen leeftijdt: David was vol van deszelfs aangenaamheid, en geheele reien van zangers en zangeresfen werden onder den Israëlleren gevonden; terwijl zij bij bijzondere gelegenheden,in het openbaar, den lof Gods verkondigden, door zang- en fpeel-kunst: ja tot zulke handelingen fpoorden goddelijke Propheeten en heilige Onderwijzeren het volk zelfs aan, en wekten hetzelve tot zulk eenen plichtmaatigen eerdienst op: zie maar den 149 en 1 .softe pfalm ; hoort en luistert aandachtig.merkt op, wat de dichter zegt: „ dat de Zioniten den naam des Hee- „ ren C&J .Mozes Mendelsz., Philofophifche Schriften, ate Theil, pag. 121;——  (46) „ ren looveu op de fluiten: dat ze hem „ pfalm zingen op den trommel en harpen s> dat zijne gunstgenouten van vreug- „ de opfpringen : dat ze juichen! „ Looft den Heere met het geklank der ba- ,, zuine: . . looft hem met de luite : met „ de harpe, met den trommel, fluite, fnaa» ^nfPel en orSel: — looft hem met hel,, klinkende cijmbalen, met cijmbalen van „ vreugde- geluid: alles wat adem ,, heeft,loove den Heere! haleluja!" — Dus betuigt Jsraëls zanger, het heerlijke van den lol Gods, en het aangenaame en welbehaagend van zang en fpeel-kunst in de oogen des Volmaakten : — en in de daad door zulke beoefeningen worden onze zielen opgetrokken m den hemel, en onze geest, als 't ware, dringt tot voor den troon van God, vormt zich denkbeelden van hemelfche vreugde, en luistert, verzonken in gedachten, en verrukt door welluidende toonen , na de heilige beurtgezangen van verheerlijkte beminnaaren der Godheid, — gezaligde menfchen- vrienden , en vlekkelooze engelen reiën. Wat de Teeken- en Schilderkunst aanbelangt, deeze ook is zeer nuttig, en heef tgroote voortreffelijkheid en waardij; immers hoe aangenaam en leerrijk is het, als beruchte en voor onzen tijdt voorgevallene gebeurtenisien, aan ons, door het penfeel gefchetst, zoo leevendig vertoond worden, als of wij ooggetuigen daar van geweest waren; door deeze kunst kan zelfs onze naneef, de, naar fiet leven gefchetfte wezens onzer voorvaderen, leeren kennen: ■ hierdoor verkrijgt men denkbeelden van veele aanzienelijke fteden, wijdfche gebouwen, aangenaame landerijen,  C 47 ) rijen, menigerlei foort van dieren , kundige gevvrogten van liet natuur-rijk, en menigvuldige andere dingen, die onze omdandigheden niet toelaaten met de uitterlijke zintuigen te befchouwen, en die echter onze opmerking overwaardig zijn: • ja, de teeken- en fchilderkunst zijn het, waar door men niet zelden eene gefchiktheid erlangt, om op eene bevallige wijze, het een of ander onderwerp te befpiegelen, en leevendig enigevoelig te fchetfen; . deeze kunden,*even als de Bouwen Beeldhouw-kunst, zijn zeer oud, gelijk men zulks uit de Egiptifche pijramiden en opgerichte kundige gedenktekenen , ontwijfelbaar kan opmaaken. ■ ■ De Beeldhouwkunst is, en dit dien ik niet te vergeeten, niet flegts van eenen zeer vroegen oorfprong, maar door de werkzaame inwoonderen van Corinthus en Italiên tot een hoogen trap van volkomenheid gebragt ; terwijl de Grieken zich daar op ook derk toeleideu: hij , die aan 't waare fchoone deezer kunst kennis heeft, zal derzei ver_ voortreffelijkheid niet betwisten. > En eindelijk, de Bouw-kunst, die men en tot de nuttige en tot de fchoone kunsten kan trekken, deeze is van de vroegde eeuwen af in beoefening gebragt , daar de nuttigheiden noodzaakelijkheid famenfpanden, om den mensch daar toe aan te noopen: — hier zoude ik deeze Verhandeling kunnen befluiten, wanneer ik niet tot een flot derzelver hec heerlijkdc en voor den mensch het nuttigde, gefpaard had. ■ Ligtelijk kunt gij denken, mijne Vrienden ! dat ik doel, op de kennis aan den geopeubaarden Godsdienst, zijnde deeze die nut-  (4§ 3 nuttige en fchone weetenfchap, waar door men God, volgens zijnen geopenbaardeti wil, leert kennen in zija wezen en luisterrijke volmaaktheden; waar door meii kundig wordt van zijnen plicht, hoe men uit liefde jegens God, zijnen naasten en zich zeiven, werkzaam moet zijn, om te beantwoorden aan het doel der Schepping en Verlosfing, aan Gods wil en wetten, era uit welke beginfelen der menfchen werkingen moeten ontftaan, zal hij ter verheerlijking van God leeven, en eindeloos zalig worden. Dit is eene, in nuttigheid alles te boven (tijgende weetenfchap: eene weetenfchap, waar bij alle menfchen, zonder eenig onderfchetd, het uiterste belang hebben, wanneer ze hun waar geluk niet ten eeneinaal wars zijn. — Duurzaame vreugd, wezentlijk genoegen, zijn van dezelve ten eenemaal afhangelijk , voor hem die zich in de navorfching deezer weetenfchap bevlijtigt j die Christus leert kennen ats den waarachtigen Zoon van God, en den waaren, eenigen weg ten leven; die hem daar voor bereidwillig aanneemt, en zich aan zijnen dienst overgeeft; die alles, wat hij doet, of zoekt te doen ter bekendmaaking van Gods eer; die werkzaam is, zoo veel de menfchelijke zwakheid zulks toelaat, om het zegenrijke fpoor van den Zaligmaaker der waereld, irt de betrachting van waare menfchenmin op te ftreeven, en die iu alles zijne eigene gelukzaligheid zoekt uittewerken. Zulk een is een rechtgeaart beoefenaar van den geopenbaarden godsdienst; deeze voorwaar is een Christen, een kind van God, een erfgenaam des levens, en hem wagt eene ROG-  C 49 ) ftoorelooze en nimmer afneemende zaligheid! ■ is het tijdelijk beftaan van zulk een onderzoeker en betrachter der waare wetenfchap geëindigd,dan keert zijne ziel tot God, dan wordt hij een Hemeling en leert goddelijke weetenfchappen; ja dan is hij, en dat zal hij eeuwig zijn , zoo gelukkig, zoo volmaakt, als bij alle mogelijkheid, overeenkomftig de goddelijke goedheid , beftuurd door zijne grenzenlooze wijsheid, kan gefchieden. ..J...J...J...J... .>...;....>....>.. }...}...}...>...>..}. Nutte Kunften! fchoone kunften ! door de Godheid VOordgebracht, Gij zijt fierfels, gij zijt fteunfels van het ondennaanfch gedacht; Ach! wat zou het menschdom wezen, zo zijn leven naar uw licht, N.iar het voorfchr'fc uwer wetten , niet getrouuware ingericht; 6 Hoe nuttig is de fterv'ling voor zich zelv' en 't vaderland, Als zijn Geest naar Weetenfchappen edelaaitig haakt en brand r, Godgeleerdheid, ja uw luister fchictert van den Hemeltrans, Rechts-geleerdheid, Artsenij - kunst, hoe verrukt mij uwe glans! Wijs-legeerte, gids der zeden, en verbreidfter van Gods Eer, D Groot  C 50 ) Groot zijt gij; want groote mannen knielen voor uw outer ncJr, Gij zijt 't fteunpunt aller kurften; wie vaart zonder u ter zee? —~ Wie fticlit zonder u fabrieken ? . wie kweekt zonder u het vee? Wie bouwt zonder u den akker? wijsbegeerte! onze eerbied waard, Straal der Godheid! uw vermogen dringt zelvs tot in *t hart der aard: Hier verrukt mij fpeel- en dicht-kunst, door de toonen van haar lier, Daar verlieze ik haast mij zclven in des fchitders kunst en zwier, Ginds bcwondere ik de waarde van den nijvren arbeidsman, Die door honderd nutte kunften zich en elk gerijven kan; Doch zou *k al die kunften noemen, neen, 6 feestgenooten! neen ,• —« Tot een taak van zulk een arbeid, waar gewis mijn kracht te kleen Nutte kunften ! fchoone kunften ! fierlels van het aardsch gcflachtl Ach wierdt u van ieder fterv'ling waaien eerbied toegebracht: 't Is zoo fchoon, als edle zielen, voordgeleid door 't kloek verftand, Langs  C 5i ) Langs liet fpoor der Weetenfchappen (Ireeven naar hun vaderland; Laat voor 't minst uue invloed werken hier in deeze Maatfchappij, Rat uw eer, tot heil van indren , aan ons allen heilig zij: Nutte kunften! fchoone kunften! blijft gij in ons hart geprent 1 Dan zal onzen lof weergalmen, tot aan 's Waerelds uiterfte End. Hebben wij, mijne waarde medeleden ! her. nut en de voortreffelijkheid der nuttige en fchoone kunsten en weetenfchappen befchouwd, wie zoude er dan aan willen twijfelen, dat hoe meer dezelve algemeen gemaakc worden, des te fterker de bloeien het wezentlijk geluk der meufchelijke Maatfchappije bevorderd wordt en toeneemt, daar zulks overtuigelijk de ondervinding ten allen tijde geleerd heeft: ■ overweegen wij het oogmerk van God in de Schepping en verlosfing van den mensch: befchouwen wij de werken der natuur, en de goeddaadige wijsheid des Maakers, daar in doordraaiende: ■ Letten wij op de geboden Gods, om hem boven alles lief te hebben, en tevens zijnen naasten te beminnen, dit alles zal ons leeren, dat het nuttig en nodig is, om de kunsten en weetenfchappen , om de waare wijsheid algemeen te maaken, om niet flechts zijn eigen geluk, maar ook dat van zijnen evenmensen te bevordeD 2 ren,  C 5* ) ren , en tot dat einde alle poogingen in het werk te hellen: Maar welke zijn de middelen , waar door men de kunsten en weetenfchappen het best algemeen kan maaken? Voorzeker deeze twee: om, na een naauwkeurig onderzoek van dezelve, mondeling en fchriftelijk zijne natuurgenooten daar in te onderwijzen, met alle bereidwilligheid, op eene'voor hen bevattelijke wijze: terwijl deeze middelen met de zegenrijkfte gevolgen gebruikt en werkheilig gemaakt worden, in de Akademien der kunsten en weetenfchappen , in de Kweekfchoolen, en door geleerde Maatfchappijën. 't Is waar, iemand kan op zich zeiven denken en werken , en zijne famengeftelde overweegingen, befpiegelingen , proefneemingen, en uitgevondene kunsten, door den druk algemeen maaken: deeze kunnen ook zeer nuttig zijn, en een wezentlijk voordeel aan de meufchelijke Maatfchappije geeven; maar laat de ondervinding fpreeken! kan dén mensch dat wel doen,dat veele met veréénde krachten kunnen uitwerken ? hoe ftond het met den Grieken, eer men fchoolen der kunsten en weetenfchappen had aangelegd? waar was toen de bloei der wijsbegeerte, natuur- en genees-kunde? eenige voornaame mannen, wel is waar, leiden zich daar op toe , maar over 't algemeen waren zij in een akelig duister, waar uit ze niet eerder met glans en luister ten voorfchijn kwamen, vóór dat de griekfche twist-fchooJen, ter ontdekking der waarheid, waren aangelegd: is het nodig, dat, ter ontdekking van veele merkwaardige dingen, proeven moeten gedaan worden, en deeze welgelukkende, beproefde zaaken , tot nut van 't algemeen, moe-  C 53 ) moeten werkftellig gemaakt worden ; enkele perfoonen zal dit, hoe gewichtig de zaaken ook zijn mogen, dikwerf, wegens de kostbaarheid onuitvoerlijk zijn, 't welk echter door eene Maatfchappij (een aanzienlijk aantal menfchen-vrienden , die in bewerkinge van het waare nuttige één man, één hart zijn) ligtelijlc kan ter uitvoer gebragt worden ; in het eenzaame zal fomvvijlen een enkel perfoon met alle moeite werken; en waarlijk iets nuttigs voordbrengen; maar zal hetzelve wel ooit in de waercld verfchijnende, met zulk een gunstig aanzien ontvangen worden , als die gefchriften, weike niet eerder algemeen gemaakt worden, vóór en aleer zij beoordeeld zijn en goedgekeurd, door eene geheele trits van aanzienlijke, door kundige, en in de waereld zeer beroemde mannen, en gewigtige middelen van een of meerdere geleerde Maatfchappijen; en wat toch kan fterker de kundigheden van den mensch doen aangroeijen, dan wanneer hij gediuirig in onderhandeling is met geleerde en menschlievende beminnaaren der kunsten en weetenfchappen, waar mede nij kan raadpleegen, en door wiens onderrichtingen hij de zegenrijkfte gelegenheid erlangt, om en zijn verftand en wandel, en dat van zijnen evenmensch te hefchaaven en te verbeteren; terwijl dit het geval in menschlievende Maatfchappijen is, in welke alle de leden door den lieflijken band van vriendfchap en waare broeder-min zijn, en langs hoe meer worden aanééngebonden. . Ja hoe nuttis:, hoe noodzaakelijk zijn de Maatfchappijen niet voor ditGemeer.ebest; . want zijn fchrijf- reeken- taal- fterren- aardriik- en landbouw-kunde , de fteunfels D 3 van  C54) van den koophandel en de zeevaart, en hangt Nederlands bloei en welvaaren daar van af: hoe heerlijk en nodig tevens zijn dan niet zulke geleerde Maatfchappijen, om de kunsten en weetenfchappen voor verdwijnen te bewaaren, en in bloei te doen toeneemen. Wij zien uit het befchouwde reeds, dat geleerde Maatfchappijen allernuttigst zijn in 't gemeen, en voor Nederland ook in 't bijzonder, maar onze Maatfchappij, mijne waarde Medeleden! is vooral nuttig, en heelt eene bijzondere waarde boven veelen, zoo niet alle geleerde Maatfchappijen, dewijl wij bepaaldelijk zullen werken voor onkundige en onvermogende menfchen , en hen eenvoudige en zeer bevattelijke hukken, voor een gefingen pnjs, in handen hellen, welke hukken handelen zullen, in eene gefchikte orde, over de voornoemde kunsten en weetenfchappen. — En mogen onze poogiugen en doeleindens gelukken, en fteeds met den zegen des allerhoogften bekroond worden, dan zullen wij door Nederlands inwoonderen te verlichten, den bloei en het welvaaren van dat Gemeenebest geduurig vermeerderen , en nieuwe (leun- lels geeven; . dan zullen wij, onder Gods medewerking, de harten onzer evenmenfchen verbeteren, en de gemoederen der tedere jeugd tot een vroege Godsvrucht en wezentlijke Euangehfche deugd buigen; dan zullen wij leeren^ onderwijzen, en met befcheidenheid en omzichtigheid voor alle Christenen nuttig werken ; dan zal deeze ftad bloeien, geduurig in bloei toeneemen, en eerlang, met welmeenenden ernst, onder de voornaamfte van Nederlands Steden geteld worden; janimmer zal dit Gemeenebest ten gronde gaan, zoo lang God 011.  (55) onze God is, onze poogingen ter voordplanting van waare wijsheid en heilige kennis be gunstigt, en Nederlands inwoonderen, onze werkzaamheden, door weldaadigheid blijven onderfteunen, terwijl wij, mijne Vrienden! van dit laatfte de heerlijkfte proeven reeds hebben mogen erlangen : — bezield met een oogmerk, om, en zelfs krachtig te arbeiden aan het algemeene welzijn, en ook anderen daar toe op te wekken, maakten wij zulks werkftelligdoorde oprichting van deeze Maatfchappij, en na een aanzienelijk getal van leden zelve reeds aangewonnen te hebben, verzonden wij, om meerdere aan te winnen , nit- noodigings brieven, en ziet! het goed- daadige Opperwezen begunstigde onze onderneeming , en onze Maatfchappij klom , in korten tijd, tot eene hoogte , die wij ons zeiven niet hadden durven voordellen. Welk ééne zegening hebben wij daar door niet erlangt! Hoe zeer heeft God in deezen niet betoond, dat hij vol van liefde is, en het hem eigen is, om goede werkingen met zijnen zegenrijken invloed te bekroonen. Ondankbaar en ongevoelig voor ontvan- gene weldaaden zouden wij moeten zijn, wanneer wij in deezen niet erkenden, de tedere menfchenliefde van onzen barmhartigen hemelfchen Vader : als tevens onze zielen niet vervuld waren met oprechte liefde jegens zulke braave menfchenvrienden die gewillig in onze Maatfchappij deel namen, 1'choon zelfs eenige hunner buiten dit Gemeene- best woonen: Hier vertoonen zich waarlijk echte trekken van oprechte menfchen-min; de waare menfchenvriend wordt noch door een land, noch ftad D 4 of  C 56 •) of plaats, in of op welke iets nuttigs ondernomen wordt, wederhouden, om wezentlijke nuttige poogingen te onderfteunen. Zijn waare doel is, overéénkomftig de omftandigheden, in welken de Godheid hem geplaatst heeft, zoo veel mogelijk, tot nut van 't algemeen, te werken, en hoe meer hij gelegenheid verkrijgt, om zijne oogmerken te bereiken „ en het zalig voorbeeld van Jefus naa te volgen, des te meer zoeie kalmte en waar genoegen verkrijgt hij in zijne ziele. • Veele waardige Medeleden onzer Maatfchappije hebben overtuigende blijken gegeeven van zulke verhevene, edele en beminnenswaardige charafters te bezittten, en getoond door daadelijk beid , dat zij oprechte menfchen-vrienden , waare Christenen zijn: ■ tin hoe aangenaam! hoe ftreelend ishetniet voor ons,dat wij eenigen van deezebraaven, in deeze aanzienlijke vergadering, aanfchonwen : ■ mijn hart klopt van dankbaarheid , wegens uw betoonden tedren menfchen - min : —< mijne ziel gevoelt meer aandoeningen van oprechte wederliefde, dan ik in ftaat ben door woorden uit te drukken: het zij mij echter geoorloofd tot ulieden wat meer bijzonder te fpreeken, als tot dus verre gefchied is. Ik keere mij dan in de eerfte plaats tot U Wel-Edele Groot Achtbaan Heeren , Regeerders deezer Stad, Befcherm-Heeren van onze Maatfchappij, waarde Mede-leden! Heeft  ( 57 ) Heeft ooit redenen , om vergenoegd, volkomen voldaan te zijn, over de begunftiging hunner poogingen , door de Regeerders hunner ftad: wij hebben de gegrondfte redenen , om ten vollen vergenoegd te zijn, over uwe weldaadige en regt menschlievende handelwijze, ten opzicht van onze Maatfchappij gehouden : — Wij erkennen met gevoelige en dankbaare harten de heilzaame begunftiging van onze werkzaamheden door ulieden. Ach! hoe aangenaam is het niet, als Regenten ook tevens waare menfchen-vrienden zijn, en niet aarfelen om gul de hand van broederfchap den zulken aan te bieden, die met hen willen t'famen werken tot nut van 't algemeen. Zijt gijlieden thans Refcherm Heeren onzer Maatl'chappije, en hebt gij zulks met 'er daad reeds in verfcheidene opzichten getoond, wij waagen het dan, om onze Maatfchappije bij deeze gelegenheid nogmaals plechtig aan uwe wijze voorzorg en weldaadige befcherming aan te bevelen, met die oprechte bede , dat de Vader der menfchen fteeds ulieder gids zij in alle uwe onderneemingen, die tot eer van hem, en tot nut uwer mede-menfchen kunnen (trekken : Ja Hij bekroone uwe menschlievende poogingen, die gijlieden ooit of ooit tot hen" en den verderen" opbouw onzer Maatfchappije zult aanwenden, met de beste zijner zegeningen, tijdlijken eeuwig welvaaren, dit zij ulieder deel. • D 5 Ea  (5« ) En wende ik mij tot ulieden, Befiuurderen deezer Maatfchappije, ach! wat gevoelt mim hart met al; als ik denk san de naauwe band van vnendfchap, die tusfchen ons gelegd js, daar één doel, ééne werking ons allen bezield. Ik Dedank ulieden voor uwe edele medewerkingen met mijne poogingen, en voor alle blijken van tedere vriendfchap, door uheden aan mij betoond in onze vergaderingen die wij reeds gehouden hebben , om de opl komst, en bloei deezer Maatfchappije te bewerken ; ik verzoek ulieden , om toch daar in te willen volharden, en freeds met mij krachtig te arbeiden aan het heil van onze natuurgenooten , ter bereiking van onze oogmerken God zij fteeds met ons - bij laateons nooit zijnen zegen ontbeercn; maar vervulle altoos onze menschlievende poogingen met de duidelijke blijken zijner vaderlijke goedheid: Hij doe ons in volle kracht het genoegen genieten, dat de werken der weldaadigheid agtervolgd worden: Ons lé¬ ven zij een aanéénfchakeling van waarms te denken, welke wij in de Kennis van ons zeiven, en de pligten, die wij ons zeiven verfchuldigd zijn, geheld hebben. De reden wordt, na maare ze rgeoefend wordt, ook bekwaamer om zig voor te doen ; wanneer wij het onderwijs in den natuurlijken Godsdienst op den regtcn voet begonnen hebben, zullen,wij ligtclijk het kind tot een kleinen wijsgeer vormen; wij zuilen het zig zeiven doen kennen, als behaande uit ziel en lighaam, uit ftof en geest; welke laatstgenoemde eigentliik zijn wezen uitmaakt; een wezen dat alléén onvergankelijk is en daarom zijn hoofde zorge vereischt! wij zullen hem zijn ingebooren zucht tot geluk leeren kennen; wij zullen hem die zucht tot in ziin geri;:s- fta  C 8?) fte kinderlijke uitzichten en verlangens doen befpeuren, en tevens toonen , waarin het waare, het behendige geluk van den mensch gelegen is. De deugd zal dit rustpunt onzer verlangens zijn; wij zullen het kind de onwaardeerlijke fchat toonen, welke verborgen is in de bewustheid van wél gedaan te hebben ; wij zullen hem het zo eenvouwdig als nuttig latijnsch versjen inprenten, 't welk de braave wesieubaak aldus lieffelijk vertaald heeft: Wanneer gij moeite doet, Om ietwes regt en goed, De moeite is haast vergaan En 't goede blijft gedaan ; IMaar, als gij fchept vermaak In eene kwaade zaak, 't Vermaak vergaat zeer ras, Eli 't kwaad blijft zo als 't was. Wij zullen hem in de fchoole van epictet u s het lijden en mijden van jongs af gewennen, en met de Stoïcijnen leeren inzien dat de dingen ms niet bedroeven, noch verblijden, maar alleen de meeningen, die wij van dezelve voeden; wij zullen met hem in de fchoole van den wijsten leermeefter treeden, en aldaar het geduld van den geduldigften aller menfchen, van den zachtziunigen Jeftis leeren, op dat wij onze driften mogen beteugelen, en ons zeiven , ons oproerig zeiven! weeten te bcftuuren, om wijsfelijk, in alles het einde te voorzien. _ F 4 De"  ( 88 ) Deeze voor den kinderen volftaande grondflagen tot de zedelijke wijsbegeerte, konde . men meede in een bekwaam fchoolboekjen vervatten, en de jeugd in de fchoolen doen beoefenen, naa welke tweede taak men over konde gaan tot De pligten, welken de mensch aan zijnen naasten fchuldig is, en tot deezen kan men als algemeene pligten dien betrekken, welken de vaderland-liefde vordert; tot bijzondere, dien, welken de Maatfchappijelijke omgang vorderen; en tot huisfelijke , dien, welken onze nabeftaanden, huisgenooten , vrienden en bekenden betreffen. Dat de vaderlands-liefde den kinderen niet te vroeg ingeprent kan worden, is eene waarheid, die geen bewijs noodig heeft; bij het eerfte oogenblik dat de kinderen het licht zien, zijn zij deelgenooten van het heil, 't welk elk" in zijn vaderland fmaakt; een heil, dat den geroosten Indiaan en den verkleumden Laplander beweegt, zijn vaderland boven het lieffelijkfte oord des gantfchen aardbodems den voorkeur te geeven; een heil, dat inzonderheid in ons gezegend vaderland , met handen getast, en met oogen gezien kan worden. Maar, om dit heil regt te fmaaken, 't welk in de vrijheid, ons voorrecht , boven zo veele andere volken ligt, behoort men het Nederlandsch kind, 's lands gefchiedenisfen intcprenten en bij de zeiven hem zijne rechten, als Nederlander grondig in te fcherpen. Door 's lands gefchied-boeken op. teflaan, vinden wij de wonderlijkfte uitkomhen , hachgelijkfte nooden, en ellendigfte omftandigheedeu, waar door wij door de reddende hand des Almagtigen , zo gelukkig tot een vrijen ftaat gevorderd zijn. Wij leeren 011-  C 89 ) onze vrijheid eerst regt kennen, als wij den dwang en moord van eenen Philips, van eenen Alva, met juifte trekken, in hunne daaden gefchilderd zien. Wij zien eerst wat vrijheid, wat vaderlands-liefde is, als wij een voornaam edelman zijn leven en zijne goederen , in de waagfchaal zien ftellen, om het verdrukte land te redden. Wij gevoelen eerst, wat vaderlands-liefde tot zelfs in de dood vermag, als wij den ftervenden vader des vaderiands , de belangens van een vrijgevogten volk met zijne eigene, in zijn uiterfte oogenblik, zien vereenen, en met den doodfnik op de lippen, de woorden: d God! wees mij en dit arme volk genadig! hooren uitgalmen. Wij zien, daarin hoe veelen hun zeiven, voor hun had en land niet aarfelden op te offeren. Wij zien 'er Regenten, die hun eigen lighaam aanbieden, om hunne verhongerde medeburgers te fpijzen. Wij zien 'er, in één woord, voorbeelden van overgroote deugd, haatelijke ondeugd, goed en kwaad gebruik van de magt, en al diergelijke dingen, zo dat wij niet naalaaten kunnen om, in naavolging van josua, te zeggen: Jchoon ook tiiemand zig zijnen vaderlande aantrok, wij zullen ons Vaderland voor/laan. 't Is dan in de opvoeding der jeugd hoogst aanprijfelijk, dat men 's "lands gefchiedenisfen, in de fchoolen opentlijk onderwijze, en, indien mijne pooging mag gelukken, hoop ik daar toe het mijne toe te brengen, met den herdruk van zeker door mij vervaardigd , en nu bereids bijna uitverkogt, fchoolboek, genoemd: de Vadtrlandfcht Historie in Themata, behelzende al wat federt den aanvang onzes lands, tot deezen tijd, in het zelve is voorgevallen, 't welk alF 5 les  (90 ) ' les in korte opftellen afgedeeld en gefchikt is, om in vericheidene leevende taaien vertaald te worden, uit welke oefening de jeugd doordien weg, een dubbeld nut kan putten. Een herdruk van dit gezogt werkjen, welken ik tot een goedkoopen prijs denk te vervaardigen, zal hoope ik, den aandacht van deeze onze zo nuttige als achting waardige Maatfchappij, niet geheel onwaardig zijn. (*) Wenfchelijk ware het, dat 's lands grondwetten, en de rechten van Neörlands ingezetenen , gelijk ook de waare vereifchten , in het Ambt van den Stadhouder, en in dat der afgezondenen der algemeene Staaten, gelijk ook der • bijzondere landfchaps- en ftadsRegeeringen in ons land, beknoptelijk bij een wierden gevat, en in een diergelijk leerboekjen ten dienfte der jeugd wierden ontworpen, zo zouden ze reeds^vroeg wecten, waartoe zij de wapens in hun kinderlijk fpel beezigen; waartoe zij in hunne jongelingfchap het vuur- roer leeren behandelen; waartoe zij in hunne jeugd den gewoonen burger eed zweeren, om dien, in hunne mannelijke jaaren na te koomen. Deeze algemeene pligten tot den naaften gefchetst zijnde, kon men tot de bijzondere verpligting van het burgelijke leven overgaan; deeze verpligting vercischt, in,de eerfte plaats dat men zig in zommige nutte kunften en weetenfchappen oefene; de grond tot deeze oefening ligt onbetwistbaar in den fleutel aller kennis, te weeteu de Letterkunde, onder welke (*) Deeze herdruk ziet reeds het licht en de graagtè waar mede dezeive algemeen ontvanqeh wordt, maakt reeds eene derde' opisag nucdzaakclijk.  C 9i ) ke ik het leezen en fchrijven betrekke, welker nut het opmerkzaam oog onzer voorgangeren niet heeft kunnen ontgaan, daar zij reeds een prijs op het beste fpel-, en leesonderwijs uitgeloofd hebben. Zó moet men, om een geheel volk van nut te zijn, aanvangen! wanneer de Maatfchappij aan derzelver wensch voldaan ziet, en 'er zo een verbeterd fpel- en lees- boek in gebruik koomt, dan zal men niet meer over het verzuim der Nederlandfche taal behoeven te klaagen; dan zal de braave en welgezeten burger, de gegoede koopman, en vermogende ingezeten, door een gemeenen ftijl en fpelling, zijn gebrek aan letterkundige kennis niet verraaden. Wanneer men de jeugd in deeze gewigtige taak, waarbij men een verkorte koopmans rekenkunde nog zoude moeten voegen, ziet vorderen, zoude men haar, ter belooninge van heuren ijver,kunnen aanmoedigen , met eenig gefchikt boek ten gefchenke, of iets dat hunnen leeslust aanfpooren, en te meer ontvonken konde. Tot een diergelijk einde is mijne Catechismus der weetenfchappen, fchoone kunften, en fraaije letteren gefchikt, waarvan reeds drie uitgaaven het licht zien, en de vierde op de pers is; (*) een werk 't welk der jeugd, en meer gevorderde jaaren, tot een beknopt handboek der algemeene geleerdheid kan dienen; — alzo de geheele kring aller kennis in het zelve, in famenfpraaken, verhandeld wordt. Ee.i taak , naar welke de beroemde voltaire reeds gewenschtheeft, daar hij zig in zekeren wijsgeerigen droom, op (*) ThaniJs ziet het zesde ftuk reetis liet licht.  C 92 ) op deeze wijze uitdrukt: ik herkende, zegt hij, droomende in de Bibliotheek des Franfchen Konings, in het jaar 2440, te zim: ié herkende hier de talrijke en wijsgeerige werken, welke de Eeuw van Lodewijk de XIV voortgebragt heeft. Men hadt de encyclopedie na een gelukkiger plan, gehetl veranderd, in plaatze van dien ellendige/3 finaak, van alles tot een woordenboek te brengen , dat is, alle de weetenfchappen en kunften, in ftukken te hakken, hadt men elke weetenfchap, en kunst, in deszelfs geheel gelaaten, en kon men met een opflag van het «ogy derzelver verfcheidene deelen overzien; het waren dus uitgeftrekte nette Tafcreelen, die eikanderen in orde opvolgden, en door den draad, eener belangrijke en eenvouwdige leerwijze, aan elkander verbonden werden. De burger eener befchaafde Maatfchappije, wordt voornamentlijk nuttig voor zijne medeleden , wanneer hij, van al wat te weeten is , eenige fchets heeft geleerd, en het valt der goddelijke ziele, die oneindig is, ook niet ondoenclijk, eene fchets des eindigen krings der weetenfchappen te bevatten , zoo hechts de zucht tot gemak ons niet wederhielde; eene zucht, welke in de jeugd voornamelijk behoort tegen gegaan te worden. Geen werkjen is beeter gefchikt om den leerlust op te wekken, inzonderheid bij de ftudeerende jeugd, dan het latijnsch traétaatjen van den geleerden j. fortius ringelberg, de ratione ftudii liber, of van het aanleggen der ftudiën, 't welk ten nutte der jeugd in alle taaien overgezet behoorde te zijn. De volijverige geleerde geeft in dit traclaatjera zulke aandrijvende redenen tot ijver en vlijt aan  (93) acn de hand, dat men het geleezen hebbende, niet naalaaten kan, terftond, als met de borst, op de ftudiën te vallen, waarom ik oordeele, dat het van een groot en nuttig uitwerkfel in de fchoolen zoude kunnen zijn. De Maatfchappijelijke pligten doorgegaan zijnde, behoort men meede op de pligten des huisfelijken levens, in de opvoeding der kinderen het oog te wenden: we/leevendheid, fpaarzaamheid en zedigheid, zijn hier weeder drie deugden, die men den kinderen als huisfelijke pligten, niet genoeg kan infeherpen. onder de welleevendheid wil ik echter niet vermengd hebben, de landbedervende lafheid der petit maitres, noch de zedenlooze aartigheid der Coquetten; naamen, wier vreemdheid onze vaderlandfche taal eer aandoet, in welke men dezelve, Gode zij dank! nog niet vertolken kan: neen, de jeugd behoort geleerd te worden, het gevoel in te volgen, 't welk elk eerlijk man achting voor zijnen meedeburger infcherpt; het is de waare welleevendheid, zó te leeven, dat elk ons hart op onze lippen , en onze toegenegenheid, in onze oogeh leezen kan; dit is de oprechte, de Hollandfche welleevendheid! voords behoort men de jeugd ' al vroeg de fpaarzaamheid te leeren beoefenen; ten dien einde moest men haar mee her laaten van een kleine fomme, om daar meede cenig eerlijk voordeel te bejaagen, en 'er zig zelve van te helpen onderhouden: door de fpaarzaamheid onzer voorouders, is ons land tot dien hoogen top zijns rijkdoms en aanziens gewasfen , en , willen wij het zelve rijk en vermogend houden , wij moeten meede fpaarzaam zijn; en deeze fpaarzaamheid, moet met ijver cn werkzaamheid gepaard gaan: wij moeten «in-  (. 94 ) eindelijk den kinderen de zedigheid ten hoogften aanprijzen; de verleidende Mode put hetlaiid uit; verrijkt de nabuuren en vernielt de bezittingen der ingezetenen , meer dan het oorlog die immer vernield heeft. O! laffe pionkaarts! boe weinig zijt gij den naam van Hollanders waardig, in wier klceding men niets, wat Hollandsch is, weet op te noemen Tenlaatften behoorde men, na mijn inzien, over te gaan, tot de geheimen'van onzen eerwaardigen Godsdienst ; geoefende begrip, pen, rijpe oordeelskracht, en voorzichtig kiezen,is volftrekt noodig, waar hetde keuze van ons eeuwig welzijn gekn! men behoorde dus dc fchool tot een drempel tier kerk re maaken, en dit allergewigtigst onderwerp tot de laatite taak te bewaaren, zo zoucie de jeugd door middel der kunst, deugdzaam, door de lesfen der deugd, Godvruchtig, endoor de Godsvrucht , zalig kunnen nor den. ■ . In hoe verre nu ons fehoolwezen, na een diergelijke fchets, aan verbetering onderhevig is, kan men ligteiijk nagaan, als wij onze Nederduitfche en Franfche Ychoolen eens met aandacht befchotiwen. Wat wordt in dezelve onderweezen V de Godsdienst, het kezen, fchrijven, cijfferen , en de franl'che taal, waar men eenige complimenten bijvoegt; en hoe dan worden deeze weetenfchappen nog onderweezen ? allen zeer onvolmaakt; de fchoolgodsdienst beftaat in het van buiten leeren van den heidelbergfcbenC«to:/wffi2/*, of van zulle Iheologilclie vraagboek jen s, welke de bijzondere gezindheeden bezigen; wanneer de leerlingen deeze vrsagen van buiten kennen, is het genoeg! en zij bereiden zig terftond, om dezelven te vergeeten, en weder nieuwe te keren 3  (95) ren; zonder eenig het minfle redenlijk begrip uit dezelven overig behouden te hebben. Het leezeu wordt zodanig onnaauwkeurig geleerd, dat 'er veelen ter fchoole uitgaan , zonder de courant bekwaaraelijk te kunnen voorleezen. Wat het fchrijven betreft, daar omtrent zorgt de fchoolmeefter voornamelijk, dat de leerling een groote en redenlijk goede letter leert maaken; verfierende zelf voords het geheele fchrift zodaanig met zijne eigene onvernuftige krul - werken, dat 'er de gebreken des leerlings geheel onder verzinken ] — Op fpelling lioc'n hijl wordt gee'n de minhe acht gegeeven, zo dat de leerling, welke eenige vorderingen gemaakt heeft, eindelijk zo verre komt, van eenen aller ellendigften brief, wat den hijl en fpelling aangaat, echter met eene lieflijke letter, en veel trekken en zwieren, te kunnen fchrijven. Het cijfFeren wordt zeer werktuigtijk onderweezen. De meefter laat zijne leerlingen den tafel van pïthagoras van buiten leeren, zonder in het wezen der zaake te dringen; hij leert hen de optelling, aftrekking, deeling, en den gulden regel, zonder hen de reden aantewijzen, waarom de getallen zodanig werken; in één woord, hij leert den leerling zodanig het reekenen, als men door den graphometer het pourtraitteeren zoude kunnen leeren; dar is, geheel mechanisch , zonder 'er eene hoogstnoodigc wiskundige theorie, waardoor men de kortfte wegen in de cijfferkunst bevat, bij te voegen. De franfche taal wordt meede aller onvolmaaktst geleerd, eenige gewoone pligt-pleegingen zijn gemeenlijk al het gene, wat de leerling van de franfche taaie, uit de fchoole meede draagt, en de complimenten voltooijen het redenloo. ze  ze vnu het fchool-onderwijs volkomen. Gaart wij in de latijnfche fchoolen, daar vinden wij t bederf tot in 't gebeente doorgedrongen; onhandigheid, zedenloosheid, en woestheid zijn daar zo gewoon, dat deze zeden bijna eigen aan de ftudiën fchijnen, erf 'er veele ouders door wederhouden worden, om 'er hunne kinderen te zenden. Voordsjsde oneindig lange weg, welken men daar in het onderwijs bezigt, zo verveelende, dat 'er veelen reeds met de Iaagfte clasfe van hun voorneemen afzien , en die al tot de hoogfte clasfe hijgen, geeven veeltijds openbaare blijken hunner vordering, door het voorleezen van redevoeringen, welke door-anderen opgeheld zijn. — Ziet daar, hoe verre men daar koomt, wanneer 'er geen eigen zucht tot vordering is, en 'er geen groote Gelden voor de privaate lesfen hefteed worden. Is het dan niet hoog tijd, dat deeze verzuimen, en ingeflopene onachtzaamheeden in eene zo hoogst gewigtige zaak, verbeeterd en berfteld worden? Voorzeeker! en is dit niet juist het oogmerk , van een zo belangeloos , als edeldenkend Gezelfchap, als dat, het welk zich de pooging voorbehoudt van ten nut des algemeens te arbeiden ? onbetwistbaar! Maar, zal men mogelijk tegenwerpen, hoe toch kunnen wij deeze ingefioopene misbruiken verbeeteren, in een land, als het onze , waar elk volkomen vrij in denk- en handelwijze is, en waar men , immers onder het gros des volks, gewoon is, alle nieuwigheeden, althands die, welke het kerk-, en frhoolwezen betreffen, als de pest te fchuwen? hoe zal men den fchoolmeefters kunnen verpligten, om eene nieuwe, en gezuiverde leer- wij-  .( 97 ) Wijze te volgen? hoe zal men veele ouders aan het verftand brengen, dat het tegenwoordig fchoolonderwijs gebrekkig, en zelfs voor het vernuft der kinderen fchadelijk is; daar men den ouden trant volgende, veel aibeids en hoofdbreekens affnijdt, en de fchoolmeeiters over 't algemeen, geen zo groote voortdeden van hun beroep genieten, dat ze de vermogens en den lust hebben, om zich zeiven te befchaaven , en die kundigheeden magtig te worden, welken tot een redenlijker en nuttiger onderwijs in hun gevorderd worden? Deeze zwaarigheeden, ik beken bet, zijn groot, egter niet onoverwinnelijk, een beltendige vlijt, en onvermoeide werkzaamheid , gevoegd bij de müddaadige poogingen van zo veele menschlievende, als vermogende leden, welke doorgaands de blijken toonen hunner Vaderlands-liefde, ert welmeenende toetreeding in de belangens van het algemeen, zijn bekwaam, om alle deeze hinderpaalen allcngskens te verminderen , en door den tijd "geheel weg te neemen; maar men behoort, om een aanvang tot deeze herftelling te maaken, het land eerst van nieuwe befchaafde fchoolboeken te voorzien, van welken ik eenigen reeds opgenoemd hebbe , op dat de weg, dien men in het fchool-onderwijs te volgen hebbe, algemeen bekend, en aanprijslijk worde. Deeze nieuwe leerboekjens in 't licht zijnde , zal hun nut niet verborgen kunnen blijven; maar terllond door onze befchaafdfte landgenooten erkend, toegeftemd, en zy zullen zo allcngskens, in gebruik gebragt worgden; te meer, wanneer zij de goedkeuring, en het merk van deeze, reeds zo algemeen beG roem*  C 98 ) roemde, Maatfchappij, op hunnen tijtel voerren, en door dezelve in het licht gegeeven worden. En al ware het dat men met veele tegenftreevers en verdrukkers van welmeenende poogingen te kampen hadde, men behoort zig te trooften , met den gemeenen loop der dingen, waaruit wij leeren, dat alle nieuwigheeden, van hoe groot een nut die ook in vervolg van tijd worden, bij derzelver eerfte inrichting verdrukt, ja zelfs gelasterd worden: welke tegenfpoeden ons echter niet ontflaan, van de zo aangenaame, als nuttige verpligting, die ons noopt alle onze vermogens met ijver tot nut van 't Algemeen te belteeden. Wel aan dan, geachte medeleden, wij lig. gen allen onder deeze verpligting, dat 'dan elk het zijne toebrenge! dat elk een heen tot dit nuttig gefticht aanlange; het zal zonder twijfel met glans rijzen, en onze poogingen met roem beloonen; wat zeg ik? roem! niet alleen roem, maar nut haat ons uit onze poopngen te vvagten; het bloeifel van de nieuw gezaaide plant zal ons verkwikken , en de rijpe vrucht, onze kinderen en laate nakomelingen verblijden: en al ware het, dat het Gode geliefde, cm voor ons verborgene redenen, deezen glansrijken en gewenschten dag voor als nog niet over ons gezegend vaderland te doen daagen, wij zullen ons egter kunnen trooften, met nuttig bezig te zijn geweest,  C 99 ) Wëest, berustende in den wijzen wil vait dat Wezen, dat alleen befchikt, daar de mensch flechts voor/lelt , en bij wiens alweetende kennis, onze wijsheid enkel dwaa* ling is. Trooften wij ons egter met het aanmoedigend vooruitzicht, en den wensch van den zo bekwaamen, als gevoelvollen dichter, die zijne uitm tintende dichtregelen achter de eerfte aanfpraak, van den Wel Eerw: Heere hoekstra heeft doen plaatfen; wanneef hij zegt: „ mogten deezen, welke eenig nut uit onze poogingen getrokken hebben, in den grooten dag aller dagen, in het Goddelijk Gerichte, nevens onze zijde haan; Eenmaal roepen; heili-; Vader! dezen, die hief voor u treéri, Leefden j op het fpoor van Jefus, ftceds tot nut van 'tallenleen 5 Ha! mogt dan de Gods - Stem klinken, Zulken is een Kroon bereid , Eng'Ien, voert die menfchen-vrienden, in her oord der zaligheid. O! groot loon, voor zo gering, zo aangenaam een arbeid: de God van Nederland G a fter-  fterke onzen geest, ontgloeije ons gemoed, en zegene onze poogingen, op dat wij allen, TOT NUT VAN *T ALGEMEEN geleefd hebbende, in dit oneindig heil mogen deelen.  DIE TOT ALGEMEEM NUT WERKT , VERMEERDERT ZIJN GELUK. TER EERSTE VERJAARING DER. M A A T S C H A P P JJ: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN. B IJ WELKE GELEGENHEID DEN HEER P. SCHOUTEN de Gouden Eerpenning werdt overhandigd, den ïó van Slachtmaand 1785 DOOR M N I E U W E N H U IJ Z E AT, Mcd. Doft.   C 103 ) wel edele heeren ! T JL oen wy met vreugde en vergenoeging in onze aderen, eene plegtige bijeenkomst hielden voor alle onze medebroederen; toen onze harten juichten over de gelukkige volvoering der plegtigheid, toen welk eene gezegende herdenking! . hoorden wij eenen waardigen boscii deze regelen uiten: Die voor het waare heil van zijn Natuurgenooten Met allen ijver waakt, Moet zeker zijn geluk in zijnen kring vergrooten, Door de Airaagt zelv' gemaakt. Aandoenlijke woorden, woorden die het hart treffen van elk , die het waarachtig heil bevordert van ftad en vaderland geen uwer, die toen tegenwoordig was, was zoo koud , zoo ongevoelig , dat hij het ongemerkt. .. wat zeg ik , neen zijne ziel juichte amen en den christen ontglipte eene traan. Mijner onbekwaamheid bewust, overtuigd, wat het te zeggen zij, de vrugten van ltille overdenkingen aan het nauw-wikkend oordeel der Toehoorers te onderwerpen , heb ik echter met waggelende fchreden mijne pogingen daar toe willen aanwenden en deze heugelijke bijeenkomst inwijen eene bijeenkomst, aan welker eene zijde de eer haar gouden lauër der deugd toereikt, terwijl G 4 aan  ( i°4 ) aan de andere zijde het vergenoegen een \oU offer ontfreekt bij de verjaaring onzer Maatfchappije. 5, Mijnt broeders! verfchoont d,in mijne zvv. td. leent mij eenige aandacht, en de God des ( emels zegene onze pogingen. Hoon nog eenmaal deze reeds gemelde woorden , nog eenmaal zal ik dezelve u zeggen, immers, zij zullen ten grondilng mijner korte rede zijn: Die voor het waare heil van zijn Natuurgenooten Met allen ijver waakt, Mogt zeker zijn geluk in zijnen kring vergrootert, Door de Almagt zelv' gemaakt. Wilt gij, mijne waarde medebroeders! weeten , wat het te zeggen zij ■ te leven voor het heil zijner natuurgenooten , mogelijk weet gij het, ja christenen ! het kan u niet onbewust zijn; doch, even als een fchilder zich kan verlustigen in de kunst-trekken vnn eenen Rafaël, even zoo verlustigen wij ons in de edele trekken eenes bevorderaars van het algemeen welzijn. Pe vriend der redelijke ftervelingen, de heilbevorderaar des menschdoms oogt altoos, in welk een beroep of rang hij geplaatst is, op die zijner natuurgenooten, die om hem zijn, hij flaat hunnen toeftand gaade en overweegt waar en wanneer hij nuttig kan zijn, hier aan offert hij alles op, wat hij kan. ■ Befef van pligt, en medelijden, door de rede beftuurd, zijn het, die tien vriend des mensch-*  ( ioS ) menschdoms doen uitblinken, in zijn ftandplaats als eene ftar der eerde grootte: — oprechtheid en deugd zijn zijne gidfen en de trekken eener innemende vriendelijkheid zijn op zijn gelaat verfpreid. — Hij gluipt nimmer de huizen in zijnes naasten en meet hunne woorden en werken, met het haatelijk richtfnoer der partijdigheid , bij leent het oor niet aan den laagen agterklapper, die, met den bahliscus der gevloekte nijd in zijn boezem, zich verblijdt, met de blijdfchap der helle, wanneer hij feilen van zijnen naasten hoort. Neen zeker, alles alles hoort en ziet de menfchen minnaar en dekt de vlekken zijner Natuurgenooten met den mantel der liefde, brengt hun minzaam de gebreken onder 't oog en eene hemelfche blijdfchap vervult zijne ziel, wanneer hij den dolenden kan te rugge brengen,^ op de paden des rechts» Als burgervader waakt hij voor de rechten der burgeren en leeft of herft met de vrijheid: ais een priester Gods waakt hij voor deugd en goede zeden, prent de lesfen van Jezus diep in de harten zijner toehoorers en bidt God voor het behoud hunner zielen : Hij fchraagt de huizen der weduwen : de wezen vinden bij hem bescherming: de armen en veriatenen beurt hij op , onderfteunt hij ; die in ellende fchreijen, redt hij zelfs met gevaar zijnes levens. . De goedhartige menfchen-vriend zorgt dus immer voor het waare heil zijner Natuurgei nooten, wat het tijdelijke aanbelangt; maar nog meer, mijne toehoorers! • hij deukt verder dan dezen tijd, vol verrukG 5 kinS  king, vol dankbaarheid, vol aanbidding denkt hij ook — aau de eeuwigheid ! hij is in zijne ziel doordrongen met dit denkbeeld: het waare heil mijner medebroederen op aarde rust op de verbetering der ziel, bij aarzelt niet , neen, niet vollen ijver, zamelt hij een fchat van edele kundigheden en hort, denzelven uit in de boezems zijner Natuurgenooten, hij poogt de kinderen te vormen tot jongelingen, de jongelingen tot mannen, tot vaders in Christus en tot burgers en declgenooten ó verrukkend, ontzettend denkbeeld! der zaligheid, declgenooten van Jezus , deelgenooten Gods. Zie daar flaauwe, zeer flaauwe kenfehetfen van her diameter ces waaren heilbevordcraars des menschdoms; zoo leeft hij, zoo werkt hij en moet hij den tol der natuur betaalen, dan zegenen hem zijne medemenfehen: hij werft en gaat over in dén haat der heerlijkheid. Wilt gij voorbeelden, ó mijne vrienden! denkt dan san eenen Cato, aan een Brutus, van de Werf, Doufa, Willem den eeiften, Barneveld , en hebt eerbied voor hunne nagedachtenis; deze ftierf, toen de vrijheid ftierf, en koos den dood voor de overheerfching ; genen offerden alles, wat hun dierbaar was, op, voor het algemeen welzijn en ontzagen hst noch dood. —— bewondert met mij eenen Cicero, Erasinus, eenen Grotius , Gellert. ■ En , wat zal ik meêr naamen noemen, zij zijn genoeg hetend , zij zijn gegraveerd in 't hart der dankbaare nakomelingfcbap, Wie eerbiedigt geenen Bousfard , geenen Woltemade en anderen, die, door menl'cheiihelde gedreven, den dood met heldenmoed on-  ( io7 ) onder de oogen zagen doch genoeg, mijne broeders ! bet weinig gezegde voldoet , om u den waarachtigen menfchenvriend te doen kennen en eerbied te voeden voor de heerlijke trekken'van zijn characfer. Zal het nu nodig zijn, gelichte medeleden! dat ik u aantoone, waarin het waare heil onzer Natuurgenooten gelegen zij , zal ik u bewijzen, dat deugd en Godvrees, vrijheid in den burgerhaat, onderrteuning in het tijdelijke, verbetering van ziel en bevordering oer eeuwige belangens het waare heil onzer natuurgenooten uitmaakt , neen . dit ware uwe aandacht te veel ge- vergt , wie zal op den helderen zomerfchen middag den wélzienden het zonlicht aanwijzen, dit ware dwaasheid en aan foortgelijde dwaasheid wil ik mij niet fchuldig maaken. Intusfchen was ooit iets waarachtig nimmer vondt men een gezegde meer met de gezonde rede overeenkomende, dan dit: hij, die het waar geluk zijner natuurgenooten behartigt, moet ook zijn geluk in dien kring vergruoten, waar in hem de Almagt geplaatst heeft ■ waar in toch, mijne medeleden ! waarin toch beftaat het waar geluk, is het niet gelegen in de onvcrvalschte toejuiching van ons geweten, van dien Rechter onzer daaden , dien God in onze ziel geplaatst heeft ? is het niet gelegen in die bedaarde kalmte van gemoed, die ons de waereld doet befchouwen als eene korte, eene zeer korte reis, een wandelweg, welke ons door eenige bosfehen , eenige donkere dreeven, over eeniue heuvelen en rotfen, maar nu ook eens door aangenaame beemden he-  ( io3 ) henen leidt; die ons dus met afwisfelende voor- en tegenlboeden, brengt in de zalige woonftede Gods V Ja, zoo reikhalzende ons doet vourdtrekken , als de zoon voordihelt, die een langen lijd van zijnen vader verwijderd, haast hoope heelt, om in de armen zijner liefde zich neder te kunnen werpen? ö Wanneer wij nu op onze reis de voethappen drukken van onzen Verlosfer, wanneer wij het land onzer woonplaatfe doorgaan, goeddoende aan allen, hiaten 'er dan al eens rotfen, bergen van zwarigheden ons ontmoeten , wij achten die voor de waare rampen niet; laaten 'er al eens aangenaame beemden van aardfche geneugte voor ons zicb opdoen , wij achten dit voor geluk, ma.ir voor het vaar geluk , niet; neen, fnellen wij voord, mijne vrienden! vliet met uwe verbeelding opwaards , wij dreven naar het huis onzes vaders en de aanlanding aldaar zal ons waar geluk volmaaken , zal ons waar geluk vergrooten , naaimaate wij geleefd hebben overéénkomftig de wet der liefde : met recht zeide daarom onze reeds gemelde medebeduurer: En dit der menfch»n geest den Schepper weet te toonen, Eii in hem Godvrees duikt, Zou dien geen engel zelfs met eeuv.'ge lauürs kroonen, In Edens hof geplukt? Hoe groot is dat geluk, 't welk voor ieder derveling, ieder rechtgeiiart Christen te ver-  ( lop ) Verwerven is, en dat door het zoo even gefchetst charaiher eenes menfchenvriends; . ach kon ik u, mijne broeders ! eene flaauwe fchets van het ons wagtend geluk geven, doch mijne poging fchiet hier te kort, — wel aan, laat ik het met de woorden van den grooten feith u levendig in uwe verbeelding drukken : — als in den hemel opgevoerd, roept hij uit: Wat's dk! — gevoel? verbeelding? -—neen! Mijne oogen zien, een licht verzwelgt op eenshetduister — Wat zichtbre Godheid wordt hier juichend aangebeên ? Wat heir ontleent van hem zijn luister? Ik zwijm van vreugd! — wat heil! — vcrwagting! blij verfchiet! Ja kloppend hart, geniet! geniet! Dit pad! ó God ! — dit pad is ook voor mij omdolen ? Die wellust, zulk een heil is ook voor mij bereid? 'k Herken, 6 ja, 'k herken de zaal'ge deelgenooten Der zegenrijke onfterflijkheid. Hier is Jehovah zelf hun licht, Zijn algenoegzaatnheid de fpringbron van hun leven; Hun troon, op de eeuwigheid gefticht, Hoe hoog, hoe zwijm'lend hoog verheven ! Wat zang! wat harmonie ! wat blij triumfgefchal! Waar ben ik ? waar het tranendal ? Hiet  ( "O ) Hier drijf:,in 't pijlloos diep , het ruim verblijf der rennen, Gelijk de middernacht, zwart, flraalloos in het ooi; Hoe, is de onfterfljjkheid ook reeds voor mij begonnen? Wat fterveling klom ooit zoo hoog 1 Daar rijst het eeuwig hallel weer. Gods wellust doet op nieuw het vlekloos aanfehrjn blinken I Elk weipt zijn kroon voor Jezus neêr! 'k Hoor niets dan .Goé'l , Goëll kiinken! ö Duizend duizenden! 6 zaligen! II; (laar... Vergeefsch I 'k veilies mij — welkeen fchaar!—" Tel, wijsgeer! iel dit heir: — laat (loorloos u verzeilen liet oog eens engels in het uitgebreid verfchiet Gij moogt het zaïul der zee,'t getal der zonnen tellen, Maar Gods ontferming telt ge niet. Zie daar eene fchets der heerlijkheid van de woonftede onzes vaders, van het geluk, het welk aldaar ieder in zijn kring verwerven kan ■ Laten wij dit denkbeeld vervolgen.... Doch neen, ik zou, onze verbeelding bot vierende, te verre mij verwijderen van mijn voorgelteld doel mijne gedachten te rug roepende, zie ik, dat ik eene gaping in het tot dus verre verhandelde hebbe ik moet dezelve, aanvullen. Ik zeide,dat het waar geluk van den mensch beftond in de goedkeuring van zijn geweten en in de heilrijke verwagting des eeuwigen Lau-  Lauërs in het huis onzes vaders. Ik moest nog eene vraag gedaan hebben-: Is de ftem des volks , dat is, de Item der braaflte, beste en verftandigfte onder het volk niet de ftem me Gods? ■ Zoo ja 1 en wie zal dezen ftelregel den bodem pogen in te liaan ? Dan zal ik nog eene vraag doen! Is het niet een groot geluk, om de goedkeuring onzer daaden te ervaaren door een groot deel van den bloem des volks? drukt dit, gepaard, met den merkbaaren zegen des Allerhoogften niet het ftrelend denkbeeld in ons harte ; God keurt mijne daden goed ? wie zal dit ontkennen ? niemand zeker, dan de menfehenhater, de nijdige bediller 1 doch deze doet hier niets af. Eeuwig blijve hij uit onze Vergadering gebannen! Ik zal dus verder gaan en vragen : is de waare eer geen geluk te noemen voor den heilbevorderaar des menschdoms ? immers ja. Maar waarin beftaat de waare eer. Mij dunkt, ik weet uw antwoord reeds , mijne broeders ! ik wil het waagen, om het te zeggen : de waare eer is gelegen in de duidelijke blijken en verzekeringen, die de hem des volks ons hooren doet, van de goedkeuring onzer daden, immers, wat zal een gouden eerteken ons vergenoegen, voor ons zeiven, die onze vaders door hunne vlijt verworven hebben ? niets zeker ; maar dan , dan eerst krijgt het waardij, wanneer het een bijna fprekend getuige voor ons zeiven met zich draagt, dat de ftemme des besten volks, dat is de ftemme Gods , onze daden goedkeurt. • — En zou dan de eer niet 'een geluk zijn ? Zie  (II*) Zie daar dan, 'c geen mij ontbrak, en 't geen in een naauw verband (bat met het voo* rigc, ja het geen eene naauwe betrekking heeft op dezen dag. Ha! zou ons kloppend hart niet bonzen van eenen geheih'gden wellust , zou ons bloed niet met meerder drift, vrolijk door onze aderen bruisfchen: Ja deze dag , deze heuchelijke dagl uwe ziel , 6 mijne broeders ! zij geheel vreugde en aanbidding. Ja, Schouten! vreugde en aanbidding deze dag roept ons toe: God heeft in deze onze daden een welbehagen ! Onze Maatfchappij, uit het midden van vijf perfoonen ontdaan, is in één jaar tijds tot een zeer aanzienlijk getal aangewasfen, wij hebben van dag tot dag aangewonnen en winnen nog aan. Wie onzer , ó medebeduurers! wat zeg ik, laat ik meer bepaald fpreken — zoudt gij , die de oudfte onzer bijzondere vergadering zijt en wien ik mijnen vader noemen kan, uit wiens boezem deze liefdaadige Maatfchappije is opgerezen, —>_ immer hebben kunnen denken aan zulke heilrijke gevolgen; neen, alle de fchatten van Crefus kunnen den mensch die aandoeningen niet geeven, die uw hart gevoelen moet in deze oogenblikken : zoo de goedkeuring van het allerheiligst Wezen te ervaren in zijnen ouderdom! Het zij mij vergunt, toehoorcrs! in deze volle gevoelens van mijn hart , deze mijne gebrekkige rede dan te befluiten door ulieden met de verjaring van deze onze Maatfchappije geluk te wenfchen, en bij deze geluk* wenfching den palm der overwinniug dien eerwaardigen toe te reiken , welke zoo vrien- de-  C "3 ) delijk door zijne herwaards komfte aan de verlangens onzer ziele voldaan heeft. Gun, 6 edle Maatfchappije ! Gun dat u mijn poëzije, Eenen korten ziclwensch wije. 't Is ter eer der broeder-min, 'k Span mijn lier, 6 Batoos Zoonen J Ach , al zijn het zwakke toonen , Wik gebrek aan kunst verfchoonen, Denkt, oprechtheid fchuik 'er in. Geluk, driewerf geluk ! —- geliefde kunstverwanten 1 Reeds zien wij 't eerfte jaargetij, Van deze onze ed'le Maatfchappij; De blijdfchap juicht ons toe — zij zweeft aan alle kanten, Gods gunst heeft ons beftraak; ïn weêrwil van den nijd — wij hebben roem behaalt. Befchermers van dit choorl uit naam van alle leden, Erken ik uwe trouwe gunst, Tot opbouw van de deugd en kunst, Gij zette ons luister bij en doet dit nog op heden ; 'c Geluk, door trouw en deugd geleid. Sclieppe u, uw nageflagt, een bron van zaligheid. H Be-  ( "4 ) Bcliuurers, door wier vlijt, door wier vereende krachten Dit wijsheidminnend kunst- gedicht, Zoo zegenrijk is opgericht, Vaart voord, gij kunt gewis cm heilrijk loon verwagten, Ach, doet ons vaderland , decz' ftad, Staag blijken , op wat prijs gij de ed'le wijsheid fchat! 6 Verdre broedren - rei getuigen onzer daaden, Zoo lang u mildheid hulp verleent, En de eendragt aller vlijt vereent, Dekroont ons eens het eind met eeuw'ge lauërbladen. Zoo blijft dit kunst - geltigt bekend , Al woedt 't geweld des tijds, tot aan des wacrelds end. Uw heuschheid vuure ons aan tot nut der wetenschappen, Tot Nut van 't Algemeen, Volijvrig voord te treên, Gij weet de berg is boog, is moeilijk op te flappen; Doch zoo uw vriendfehap hulpe biedt, Ontzien wij allen last, den zwaarften arbeid niet, Dan  C "5) Dan oogen wij altoos op 't Eeuwig Alvermogen, Zijn zegen brenge ons werk in ftand , Tot heil van ftad en vaderland, Zoo blijv' deez' Maatfchappij aan al't gevaar onttogen; Ach, dat altoos haar luister klimtn', Schoon ons de nijd belaag*, fchoon ons de wrok begriinm'l * -Mr Doch genoeg, 6 Maatfchappije! Cim, dar nu mijn poezije, Schouten ook een lauër wije, 't Is de wil der wijsheids - min, 't Is uw wil, o Batoos zoonen I Helden, die hun ijver toonen, Pasfen zulke gouden kroonen, Eeuwige eer toch fchuilt 'er in. Geen edel hart zal immer ftreven Naar Goud, dat zoo verganglijk is ; Doch 't kan een edel hart een waar genoegen geve», Als 't goud , hem toegereikt een blijk des ijvers is, Sta, schouten! fta ons toe, dat wij dien ijver loon en. Ontvang dan 't eerc-goucl ó eer van Pallas zoonen ! II 2 Wij  C "6 ) Wij roepen — met vereende klanken: Geluk, geluk, gij overwint, De burger zal uw vlijt, wij uw vernuft bedanken, Daar elk door uwe kunde een fchM van leering vinder Zoo lang de godsdienst bloeit in'thart der christenfchaaren , Zul: gij gewenschten lof van uwen vlijt ervaren. ■X- * X- Acb, dat, zoo lang onze arbeid blotië, In dit ons dierbaar vaderland, Uwe ijver voor onze eer, voor 's burgers welzijn grocie ; 'k Ontvang u dan als lid *k reik u daar toe de band, Ik plaats, voor aller oog, u in den rei der vrinden, Gij poogt in elk ecu vriend —in God uw helper vinden. TOT SLUITING. Zie daar voor 't eerst aan u getoond, 6 Leden 1 hoe de deugd met eer baar zoonen kroont; Wij zagen u vernoegd, blijmoedig faam veraacren, r.ij 't beuchelijksi vcrjaaicn ; Dfi Maatfchappij erkent uw trouw, aan haargehegt, Gods gunst beloon die trouw, 6 broeders! 'k Heb gezegd.  VOORSTEL AAN DE LEDEN DER MAATSCHAPPIJE, TOT NUT VAN T ALGEMEEN, DEPARTEMENT BODEGRAVEN. In deszelfs Vergadering, gehouden te Zwaminerdam, den pden van Sprokkelmaand, 1786. DOOR DIRK STOOP. Heelmeester te Bodegraven.   C "9 ) wel edele heeren ! geachte medeleden. ïïebben wij, gedreeven door eene edele drift van Menfchen- en Vaderlandsliefde, met de uiterfte volvaardigheid, het befluit genoomen, om, door de opoffering van een gering gedeelte onzer tijdelijke middelen , het Nut van 't Algemeen te bevorderen, wie is 'er dan onder ons, die zich ook niet verbonden reekent, om naar de maate van die verftandelijke vermogens, hem door het goedertieren Opperwezen gefchonken , aan dit groot, alzints edel, en voortreffelijk oogmerk dienstbaar te zijn ? Ja, dat meer is, wie zou niet gaarne met geheel zijn gedrag toonen, dat grondbeginfelen van Menfchen- en Vaderlandsliefde, zijne geheele ziel vervuld hebben? Althans van uw heden vertrouw, verwagt ik niets minder! en om deze reden, mijne Heeren! is het, dat ik wel heb durven befluiten, om aan u lieden het volgend Mensch- en Vaderlandlievend voorltel te doen. Dat de belangens van het Vaderland, deszelfs bloei en welvaart te bevorderen, een der eerfte en voornaame bedoelingen van onze edele Maatfchappij zij, heeft de wel eerwaarde Heer b. bosch m zijne treffende dichtregelen, uits;efprooken, bij gelegenheid der algemeene Vergadering, 23 Augustus 1785.  ( 120 ) zoo kragtig te kennen gegeeven, dat daaromtrend geene de minlle twijfel overblijft. —■ Immers zijn Eerwaarde zegt, in het flotvers; Beminnaars van de.deugd! Hervormers van de zeden! De Godvrucht vatte uw hand! En wordt mijn wensch vervuld, dan werken alle leden Voor God, voor 'e Valcrland\ Voor god! —■ • maar ook Voor bet Vaderland, mijne Heeren! zullen alle leden werken, wordt de wensch van den grooten,' van den diepdenkenden bosch vervuld! bedrieg ik mij niet, zo zijn wij alle beminnaars , vrienden van het Vaderland! ftreelende gedachten, in der daad, voor mij, gedachten ! die mij bij voorraad vergewisfen, dat gij allen mijn voorhei, niet alleen hooren, maar ook volvaardig aanneemen zult. Het is zoo menigvuldigmaal, en op onderfcheidene wijzen, door\erftandige en regt vaderlandfche mannen beweezen, dat de bloei, de fterkte van het Vaderland, voornamentlijk in den bloei van handwerken, en fabrieken geleegen zij, dat het overtallig zijn zoude, dit breedfpraakig aan u lieden te willen betoogen, te meer, daar de droevige ervarenis, in den laatften tijd, voor deze waarheid pleit. Immers, wie weet niet, dat, toen ons land met handwerken en fabrieken vervuld was, toen men dezelve op alle mogelijke wijzen trachtede te bevorderen en voord te zetten, dat toen het land met deszelfs  C 121 ) inwoonderen bloeide, dat toen onze fterkte inwendig groot, en onze magt buiten zeer geducht was ? behoef ik meer te zeggen, om te toonen, dat het voorhaan van handwerken en fabrieken, Menfchen-, en Vaderlands* liefde, waarlijk Patriotismus is ? Waarom zoude ik dan aarzelen, waarom een oogenblik vertraagen u lieden het voorftel te doen; zich te willen verbinden, om, voor zoo verre die te verkrijgen zijn, geene andere noodwendigheden, dan van Inlandfche Producten, te ge/pruiken. Ziet daar, mijne Heeren! waardige medeleden van onze Maatfchappij, dat voornaamentlijk tot zijn grond heelt, om het Nut van het Algemeen, ook door het aanmoedigen en verbeteren van handwerken en fabrieken in ons land, te bevorderen. Ziet daar, het geen ik u lieden wilde vóórhellen. Mag ik nu twijfelen, of gijlieden mijn voorhei wel zult aanneemen, immers neen? Gij kent als Leden van deze Maatfchappij ■ als Vaderlanders uwe verplich» ting te wel, gij zijt te zeer overtuigd , dat nimmer onze handwerken en fabrieken bloeien kunnen, als men derzelver. vertier niet vermeerdert en uitbreidt. Ik vertrouw ik verwagt van ulieden nie:s minder, dan dat gij met de uiterfte bereidwilligheid in mijn voorftel zult bewilligen, en u op het woord van eer verbinden, in navolging van de l.eden des Oeconomifchen Taks; om geene andere noodwendigheden te gebruiken, dan van Inlandfche Producten, althans voor zoo verre die te verkrijgen zijn. H 5 Zoo  C «2 ) Zoo vrienden! leef:, zoo werkt ge alleen , Tot heil, tol Nut ren 't Algemeen; Zoo zult ge uw vaderland ten fteunpijlaaf ver ft rekken, Uw voorbeeld zal in elk een ectlen ijver wekken, Om , met een branderd, vol gevoel , O! Wie toch zou niet immer ftreeven, Om, vrij van hartlijke eigenbaat, Voor Nêerltnds volk en Neêrlands ftaat, Met hart en ziel, Itlertenl Te jaagen naar dit heilzaam doel! AAN  AANSPRAAK AAN DE LEDEN DER, MAATS CHAPPIJE: TOT NUT VAN *;T ALGEMEEN. DEPARTEMENT LEIJDEN. In derzelver Vergadering, gehouden op Vrijdag den 4den van Oogstmaand 1786. DOOR PETRUS SCHOUTEN. Roomsch Priester en Pastoor te Oegstgeest.   TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN VEREENDEN HEEREN ! Wij zijn 't! Ik heb gezegd! Ta, mijne Heeren! mijne voorgenome Aanipraak heeft reeds haar doel getroffen , zo dit: Wij zijn V, door eene gelijkluidende ftemme, van uwe menschlievende harten , op 't hooren haarer eerfte woorden, is voordge- bragt. • . . Kon ik mijne onderneeming verhevener doel bevelen? Kon zij immer, om dit te treffen, eene betere ftandplaats hebben '— Neen, mijne Heeren! zoo genadig dejiefderijke Albeftuurer die gedachten in mij deed opkomen, zoo gunstig zijn ook uwe gemoederen, ter bereiking van dit oogmerk, door zijne goeddaadigheid , vooraf met liefdekoorden aanëengefcbakeld. Ik heb dan reeds gezegd, en kon, mijne naauwlijks begonnen Aanfpraak , met den wensch van volharding, eindigen. Mag ik echter? Neen, uwe toegee- venheid verpligt mij zoo dringend, om iets meer te zeggen, als de bewustheid van mijn onvermogen, om een aanmerkelijk fpreeker onder u te zün, in weerwil mijner eigenliefde , mij geduurig aanmaant, van niets in dezen taak te doen, dan van u te leeren, en ter bevordering van 't aangeweezen Nut voor 't algemeen, eerbiedig medetewerken. Daar mij dus het fpreeken , voor eene J ver*  C 126 ) vergadering als deze, allermoeielijkst is, en welvoeglijkheid intusfchen van mij" een nuttig fpreeken eischt, kan mijne verleegenheid, in deze omftandigheden, voor u, mijne Hee. ren! niet verborgen blijven; neen, vindingrijke redenaars mogen, om hunne hoorderen te verrasfchen, hier van fomtijds een fchijn vertoonen, gij allen erkent de billijkheid, zoo wel als het beftaan, der mijne, en zult mij hierom met uw liefderijke toegeevenheid, ook gunftig zijn. Dit, op de edelaartigheid uwer gemoederen , zoo wel gegrond betrouwen, is het eenige ook, dat mij thans bemoedigt, om, voor eene korte poos, gebruik van uw geduld te maaken. Ik heb u aangefprooken , ik heb u genoemd : Tot Nut van 't Algemeen vereende Heeren! Ik wist geen, en niemand uwer begeert voor zich eene grootere lof- fpraak. Ik keer tot deze weder; doch zal dezelve, om het loffelijke en het nutte der verëeniging tot nut van 't Algemeen, te klaarder aan te wijzen, voor wat tijds in tweën fplitfen. Gij zijt vereende Heeren. EERSTE AFDEELING. Tot Nut van 't Algemeen vereend. TWEEDE AFDEELING. Ziet daar, mijne Heeren! den korten inhoud en verdeeling dier rede, welke in dit uur  C 127 ) uur, het voorwerp uwer aandacht zijn zal. , - Getroost u in mij aan te hooren, met die gedachten ,dat het uwe eigene fchikking is, die mij fpreeken doet. EERSTE AFDEELING. Slegts voor weinige oogenblikken mogt ik, door dringende plichten van mijnen haat verhinderd, in de yoorige week, getuigen wee- zen van uwe eerfte faamenkomst. Ik was gekomen, had uw gedrag gezien, en moest heenen gaande, van u allen zeggen : dit zijn vereende Heeren ! ■ Het fpoedig kennen van zulk eene groote zaak, was iets zonder moeite zien, en kon, in mij, geen fchijn zelfs van 't taamehjkst doorzicht hebben. ■ Hij immers ziet niets bijzonders, die, fchoon hij ook gebrekkige oogen had, op den vollen middag getmgemsfe van 't natuurlijk licht zou geeven; nu dus was ook mijne gewaarwording van uwe eensgezindheid in die faamenkomst , om den glans, welken zij terhond verfpreidde, een onvermijdelijk zien; maar geene ontdek- ^Een uwer, wiens beproefde ijver ter bevordering van 't groote doel, reeds zoo roemrijk als ruchtbaar is: Een uwer, aan wien wij deeze faamenkomst te danken hebben , deelde uw zijnen lastbrief mede, deedde u, het noodige, het nuttige en het aangenaame - eener Departements - vergadering tot^Nut van 't Algemeen, ook in deze Stad, met weinige woorden volledig kennen. Duldt, mijne Heeren! dat ik, fchoon gn, die  ( 1^8 ) die 'er tegenwoordig waart, hierin geen meer verlichting noodig hebt, voor anderen, die, toen verhinderd, nu zijn bijgekomen, en ook hier door tekenen van hunne eensgezindheid geeven, over dit noodige, nuttige en aangenaame van zulk eene oprichting, naar dit door zijne Ed. zoo duidelijk gegeeven voorfchrift, ook eens fpreek ! • De liefderijkfte inrichtingen der beste menfchen, die zich tot Nut van 't Algemeen verëenigen , zullen de gewenschte vrugten nooit bekomen , of de eerst verkreegene wel haast verliezen, van de zuiverheid der oogmerken ras ontaarten en, ten fpijt der braaven , geheel vervallen, zo geen wettig gezach, ter behuuring, onderhouding en bevordering derzelven een zoort van fcepter voert: want, als elk lid eene beflisfende ftem zou hebben, wierdt 'er nimmer iets beflooten; neen, gelijk, zonder een wel ingericht gezach, noch kerk, noch haat een duurzaam behaan kan hebben , zoo zullen ook de vrijwilligfte Maatfchappijen, door gebrek aan dit eene, van alle bedoelde vrugten voor altoos verfteeken blijven. Maar wie zal, in menfchelijke fchikkingen, het eenmaal geleend gezach binnen haare juiste paaien houden? • Niemand zeker dan, naar grondwetten , ter ftemming bevoegde Leden. Dit wordt erkend? genoeg mijne Heeren! gij zijt leden van de Maatfchappij? een gezach , maar geen willekeurig , ftaat gij aan hetzelve gewillig toe? als leden begeert gij billijk, in derzelver algemeene fehikkingen en befluiten, deel te hebben? Maar hoe zal dit ge- fchie«  ( 129 ) fchieden? Moet gij allen telkens derwaards reizen? of alles aan elk in 't bijzonder worden toegezonden? Deze vraagen zelfs wijzen het antwoord aan, en doen de billijkheid dier fchikking, van, op de algemeene Vergadering, Departements wijze te hemmen, met genoegzaame klaarheid zien. Zo 'er nu intusfchen van onze Maatfchappij, ook in deze ftad, geen Departement wierdt opgericht , zoudt gij, verre van deszelfs hoofdplaats, wel in de jaarUjkfche contributiën, maar niet in de fchikkingen en befluiten van dezelve, uw rechtmaatig deel hebben. Dit weinige over het nodige; genoeg voor u: ik gaa tot het nuttige over. ■ Behalven dat alles, wat ons het nodige geeft, ons nuttig is, kan de bewuste oprichting nog veele nuttigheden, die wij, zonder dezelve, niet bekomen zouden, ons toebrengen. Wij kunnen hier door van alles, wat het wezen der Maatfchappij aangaat, met geringe moeite kennis hebben. Elk onzer wordt hier door in ftaat geheld, om zijne vindingen, tot Nut van *l Algemeen, gemakkelijk mede te deelen. De voor allen gegeevene of aangevveezene middelen, zal men dus, met meerder fpoed en kracht, onder de behoeftigen van onzen kring, doen werken. Bijzondere, voor zulken iit deze had en omliggende plaatzen nuttig, zul-* len wij, langs dezen weg, naar wensch verkrijgen. Deze oprichting maakt daarenboven het betaalen der jaarlijkfche contributiën voor elk lid gemakkelijk, en zal, eene gunftige gelegenheid, ter aanwinning van meerder leden, geeven. Deze ruwe opgave der nuttigheden, welI ken  ( 130 ) ken hier, uil het behaan van een Departement te wachten, zijn bij UEd. door overdenking reeds befchaafd, helt aan uw vooruitzicht al het aangenaame, het welke die fchikking uwe menschlievenheid zal toebrengen , als noodzaakelijke gevolgen voor. 'Er is immers, voor waare menfchenvrienden , geene gelegenheid, neen, 'er is zelfs nooit eene uittedenken, die hunne edelaartige gemoederen , een aandoenelijker genoegert kan toebrengen, dan deze, welke hen in haat Helt, om, ten nutte hunner medemenfchen, met eene gegronde hoop van wel te flaagen, hunne poogingen aan te wenden. De vreeze van door herhaalingen te veel u lieder geduld te vergen , verbiedt mij hier te zeggen,dat die bewuste Departements vergadering , die gelegenheid , die zuivere bron , welke, naar het nut van 't Algemeen dorftende harten, ter verzaadiging toe verkwikken zat, in dit kunhen en weetenfchappen, in dit vaderland en aller welzijn lievend Leijden, van deszelfs eerhen dag, heeft aangeweezen. Ik heb, de hier toe voldoende gezegdens, flegts nagepraat, en gij, 't gewicht derzelven terftond beftempeld. Ter bevordering van 't nut des algemeens te zaam te komen, niet alleen iets van uw geld, maar ook van uwe kundigheden, tot dit oogmerk met zoo veel meerder kracht, als gegronde hoop van vruchten, te kunnen toebrengen, vervulde uwe edele zielen met een genoegen, 't welk alle het aangenaame, hier uit bij aanhoudenheid te genieten , van toen af u genoeg verzekerd heeft. Gij, die den vriendelijken aanvoerder dit no-  C 131 ) nodige, nuttige en aangenaame, op die eer* fte famenkómst , hoorder, voordellen, wikte zijne redenen, bevondt ze wichtig, en drukte, op den knoop der verëeniging, het zegel der menschlievenheid. • Van toen af werdt het eerst vereischte, in weinige oogenblikken, als met één hart en hand verricht. De tijd fcheen, als naijverig in het zijne, veel fneller voord te fpoeden; maar 't is, (zo 't mogelijk kan zijn; toen misfchien gtbeurt , dat vereende ijver, dien vluggen looper , lachgend is voorbij gegaan. Gij zijt dus vereend! — Mijne Heeren ! — Maakt Eendracht macht? Is ons dierbaar, nu zoo beklaagelijk verdeeld, maar wel eer door eensgezindheid bloeijend en zegenvierend Vaderland, een bewijs hiervan? . Was het, door dezen band verëenigd, voor de machtigde vorsten der aarde zoo onverwinnelijk, als de te zaam gebonden bondel pijlen van Scylurus , der Scijten Koning , voor zijne tachtig zoonen onverbreekelijk was: welk een groot vermogen zal dan die verëeniging uwer harten, aan derzelver menschlievende poogingen ,. niet bijzetten ? Welke rijke vruchten zullen bier uit, tot Nut van ' TWEEDE AFDEELING. 't Kon nog weinig, 'c kon nog nietig, ja 't kon zelfs kwaad zijn , u, mijne heeren ! vereend te noemen. ■ Immers allen, die vereend zijn, zijn niet nuttig? Neen, men vindt 'er, die verëenigd zijn tot zaaken van geringe waarde, tot ijdele, en, maar al te dikwils zelfs, tot verderfelijke oogmerken. Dit te kunnen, op der menfchen zwakheid hier alleen gegrond, geeft echter, wegens het einde, waartoe gij vereend zift, geen recht tot twijfelingen; dewijl elk uwer, bij het naderen tot die verëeniging, vooraf blijken gaf, in deze, het nut van 't Algemeen te zoeken. De edele zucht om dit te bevorderen, deedt u deel neemen in 't menschlievend plan van deze Maatfchappij. Overtuigd , dat verëende krachten de eifchen van 't bedoelde oogmerk zijn, bragt een ijder van het zijne het verzocht offer bij, en dus werd gij vereend tot Nut van 't Algemeen. 'Er zijn, en zelfs zedert veele jaaren, in ons vaderland, zoo wel als buiten, verfcheiden Maatfchappijen, die door haare uitgeftrektheid, en den ijver, met welken zij gehandhaafd worden , als ook door het gewigt der onderwerpen, welken zij behandelen, voor den koophandel, de zeevaart, den akkerbouw, de handwerken en fabrieken, zeer nuttig zijn; doch het nut derzelven is veeltijds  1133) tijds flegts voor bijzondere perfbonen ; en voor den gemeenen man, zo als men fpreekt, niet algemeen genoeg. De verhandelingen der meesten zijn doorgaans te omflachtig, te ver boven de bevatting der gemcene lieden, en bijna altoos te kostbaar, om door hen gekogt te wordenj waar door het nut dier geleerde gezellchappen gemeenlijk zich bepaalt, tot den rang van zulken alleen, die tijd, die kundigheden en vermogens hebben, om van die doorwrochte, cierlijke en kostbaare werken, een nuttig gebruik te maaken. — Dit echter bezwalkt den luister dier braaven niet, die ter bevordering van alle nutte kunften, weetenfchappen en fraaije letteren, welken ter befchaaving des verhands, verbetering der harten, en bevordering van tijdelijken welvaart, zoo voordeelig zijn, een groot gedeelte van hunnen tijd, van hunne goederen, en de edelfte zielsvermogens, met "welken de Algoedheid hen boven anderen begunltigd heeft, op de beste wijze famen voegen , met onvermoeide vlijt doen werken, en vruchten, die 'tgeweld der tijden ovenvinnen, uit hunnen fchoot doen voordkomen. . Neen, elk inwoon- der van ons vaderland, van welken geringen, of laagen haat hij ook immer zij, is voor 't heilrijk beftaan dier mannen, het Albehuurend Opperwezen , de hartgrondigfte dankbaarheid, en, deeze zoo glansrijke, als nuttige werktuigen , van den Alg'emeenen Vader, eene diepe hoogachting en waare liefde fchuldig. . Deze zijn 't immers, die onder 't opzicht van den eenigen Opperheer, de woeste heuvelen gcflegt, de diepten aanJ 3 «e-  Cm) . gevuld, eenen vasten grond gezocht, en oP dezen, het grootsch gebouw tot nut van 't Algemeen, het eerst begonnen, deszelfs nuturen tot eene verbaazende hoogte opgetrokken, en zelfs al voor veeleu , tot een huis van overvloed, gemaakt hebben. Gij verhaat mij, mijne heeren! en' verklaart het duillere mijner woorden, met bij u zeiven aantemerken , dat* 'er door die Maatfchappije, tot nut van' 't Algemeen, reeds veel gedaan is; doch uw doorzicht komt mij in deezen voor, en bevrijdt mij van de moeite, om 'er bij te voegen, dat 'er, ten einde allen zelfs het nutte van dit gebouw deelachtig worden, nog vcei te doen is. Eenigen, als gebooren in haare nabuurfchap, zijn zoo gelukkig; maar 'er zijn nog duizenden , onkundig zelfs van den weg, die derwaarts leidt! Dezen echter zijn ook menfchen ; menfchen, zoo wel als de reeds gelukkighen, door onzer aller Schepper ter verkrijging, ter bezitting en genieting van 't waar geluk gefchapen: want, daar 't ongcachtfte diertje, zoo wel, als de verhevenfte der engelen, een voorwerp zijner liefderijke zorgen is, wil Hij onvermijdelijk, dat ook alle zijne, redelijke (fchepzelen , welkers onhoffelijk weezen Hij zelve zijn afbeeldzel heeft ingedtukt, zonder uitzondering gelukkig zij" ! ' 'iir mogten zijn, die jiu vraagen zouden: wie zijn die duizenden onder onze medemenfchen,om nog tot dit gebouw geleid te worden?— Zu\k eene vraag, mijne heeren! zal hier van u niet voordkomen; neen, door menschlievsnheid oplettend, kendet en beklaagte gij, zints  C 135) scints een reeks van jaarên, die menigte uwer natuurgenooten, die, of door armoede, of door gebrek van opvoeding, of door eene verkeerde inrichting van deze, ongelukkig zijn; ■ of zelfs, om dat zij, de aan- fpooringen ter verkrijging van nuttige kundigheden misfen, de eere, de voordeden en geneugten derzelven niet kennen, vadzig in hunne onweetenheden voordleven: en, door onkunde, zoo in godsdienstige als burgerlijke plichten, tot losbandigheden, en eene leveuswijze, welke hen en hunne ongelukkige kinderen, tot een drukkende last van kerk en ftaat doen zijn, in een groot getal zich overgeeven ; ja, voor een aanmerkelijk deel, zelve de oorzaak, van alomme grimmende armoede, en der Maatfchappije zoo dikwils ontrustende rampen, zijn. Om nu allen dezen, zoo veel in u is, naar het voorhei van deze Maatfchappij , den weg tot hun geluk te baanen , als onweetenheden en ongeregelde levenswijze der volwasfene te verminderen, de opvoeding en onderwijzing hunner kinderen te verbeteren, den fchuldigen ijver tot de kenoisfe en betrachting van den waaren godsdienst, in hen optewekken, en de kunften, weetenfchappen, handwerken en nuttige oeffeningen, naar hun* nen haat en bevattingen gefchikt, in hen aan te kweeken, verëendet gij u allen , en befloot het nuttige, der reeds gegeevene voorfchriften, ijverig te betrachten. Naar dezen is uw oogmerk, om ter verbetering , der onderwijzingen, die in onze fchoolen aan de jeugd gegeeven worden, mede te werken, en die middelen, welken door 14 be-  ( I3« ) bekroonde prijsverhandelingen, door de voorlichting der werkende leden, en wel bijzonder, door de vereende poogingen van de geheele Maatfchappij worden aangeweezen, onder de behoeftigen van deze had en omliggende plaatzen, met der daad werkheilig, en dus, onder den invloed van den goddelijken zegen, waarlijk nuttig voor het algemeen te maaken. Dezen zult gij opleiden, zon¬ der in godgeleerde of burgerlijke twisten u in te laaten, tot het voorgeftelde huis der nuttigheid, Christenen, zult gij, om verfchillende begrippen in den godsdienst, niemand der Christenen beleedigen. Waarheid en deugd: nuttige kunften en weetenfchappen: verbetering der zeden, en vermindering der ellenden, onder alle de rangen der nog behoeftigen, van het ftaamelend kind tot den gekromden grijsaart, zult gij door algemeene, doch meest gepaste middelen, met het ganfche lighaam dezer Maatfchappij, naar vermogen aaukweeken, in bloeij brengen en alomme doen plaats grijpen: want hier in zijt gij tot niets anders dan, tot nut van 't Algemeen vereend! Hier, mijne heeren! vloei jen de gefplitste woorden, ten befluite mijner rede, weder als van zelve te zamen ! Hier zeg ik weder, als met eenen adem : Tot nut van 't Algemeen, vereende vrienden! Het loffelijke en het nutte der verëeniging tot nut van *t Algemeen, heeft zich hier aan u vertoond, en gij hebt op nieuw befloten hier toe, zoo veel mogelijk, het uwe behendig toetcbreugen. Nu  C 137) Nu dan mag ik eindigen? Neen nog moet ik iets zeggen! uit naam der heeren, door UE. zoo eendragtelijk tot beftuurders van dit Departement verkozen, moet ik u danken voor de eere en het vertrouwen hierin hun Ed. beweezen; en tevens op het vriendelijklte verzoeken, hen met uwe keurige aanmerkingen, en zoo oordeelkundigen als welmeenenden raad fteeds broederlijk te willen onderheunen; terwijl zij in alle oprechtheid u allen toezeggen, hunne gedachten, voor beteren, gewillig te zullen geeven, en met u, in deze, niets dan het algemeene nut ten doel te hebben! . Nog iets? ■ Ja mijne Heeren! Het is uwe goedheid, uwe vriendelijkheid en voorbeeldige onpartijdigheid, waar door gij-lieden hebt gelieven goed te vinden, mij, niet hegts een plaatsjen onder die beftuurende heeren, maar nog daarenboven met de zonderlinge eere en tevens gewigtigen post van Voorzitter op deze vergadering, voor eenen tijd, te begunhigen. Zoo onverwacht mij dit een en ander was, zoo verleegen werd ik, van het eerde oogenblik, met dit van uwe zijde zoo glansrijk gunst bewijs. Ik moest ik heb mij onderworpen, en zal nu zelfs, om de keuze uwer i 5 vrien-  ( 138 ) vriendelijkheid in eere te houden, wegens mijne onbekwaamheden uwlieder reeds afgemat geduld met geen nuttelooze woorden langer tergen. Neen, ik dank u zelfs; doch met een nedrig verzoek om uw aller toegeevende onderheuning. Om deze gunst bid ik u allen , en wel bijzonder u mijne geëerde Medebeftuurderen : dewijl gij, zoo ik vreeze, maar al te dikwils mijne behoefte van dezelve , meer nabij ontdekken zult. Hoe zeer wij anders ook in godsdienstige begrippen verfchillen, hier zullen wij verëenigd blijven. De bijzondere leerhellingen van uw licder en mijne kerk moeten hier fteeds buiten haan. Elk onzer belijde, predi- ke en verdedige, daar plicht, tijd en plaats het eifchen, dat geen, -t welk hij, naar het licht, het welke bij heeft, als noodzaakelijke waarheden van den godsdienst, in zijn gemoed befchouwt ! Hier in mag niemand veinzen ; en dit vrijmoedig, maar befcheiden, op zijnen tijd en plaats te doen , moet niemand, hoe verfchillend hij ook denke, in anderen wraaken; doch dit alles heeft, met het oogmerk dezer vergadering, en van geheel onze vereenigde Maatfchappij, niets gemeens: dewijl deeze, en is overvloedig kenbaar, anders niet beoogt dan, door algemeene middelen, het nut des Algemeens onder allen , en op alle plaatzen, bijzonder in ons vaderland, met verëende krachten, te bevorderen en behendig te doen bloeijen. De algemeene Vader van het menschdom deele hier toe zijne zegeningen , ons allen, de  ( 139 ) de befchermers, beftuurders en leden van deze Maatfchappij, bij aanhoudenheid, hier, en op alle deszelfs plaatzen mede! De Maatfchappij bloeije enbrenge vruchten voord, voor tijd en eeuwigheid! Dit is mijn, dit is u aller wensch, mijne Heeren! dat ik, met de aan mij gunftig megedeelde kunstregelen, dezen dus moge eindigen: Het nut van 't Algemeen, liet doel van al uw poogen, Verfprci zich ook van hier door ftad en vaderland! Zoo zal het waar geloof, in 't kundig hart geplant, Door redelijk onderzoek, het heil des volks verhoogen; v£v Zo eert gansch Nederland 't aanbidlijk Alvermogen, Door godvrucht, die geteeld uit een verlicht verftand, De harten vormt tot deugd, de dweeperij verbant, En onrecht, dartelheid, noch twecdragt kan gedoogen. «^rv Dan zien wij Neerlands volk eerlang in rust herfteld. Hun trouw, hun vlijt op nieuw, der waereld door vermeld. Der  ( Ho ) Der ondon dtugd alöin in 't nagedacht herboren, Den (laaf der beersehzucbt eens voor altoos nceVge. vekl, Uw r.anmen in den kring der helden epgiteld, fiiiar de ettgelin uwen lof, in 't hoogde Hoog doen lictoren. •*etuTv AAN  AANSPRAAK AAN BE LEDEN DER. MAATSCHAPPIJ: TOT NUT FAN 'T ALGEMEEN, OP DERZELVER JAARLIJKSCHE ALGEMEENE VERGADERING, Gehouden den 8. van Oogstmaand, 1786. DOOR M. NIEUWENHUIJZEN, Med. Doft.   EDELE MENSCH EN-VRIENDEN! GEACHTE LEDEN DER MAATSCHAPPIJ! W W_ anneer ik deze luisterrijke vergadering befchouwe, ■ wanneer ik het oogmerk dezer zamenkomst overwege, en alles in een juist verband mij vertegenwoordige, welk eene onderfcheidene aandoening rijst 'er dan op in mijne ziele: hoop, vreeze en blijdfchap doordromen beurtelings mijne aderen: Blijdfchap! ja mijne heeren! daar het heden de tweedemaal is, dat wij alhier tot één oogmerk , om de zaaken van deze Maatfchappij te bevorderen, bij een vergaderen; geheiligde oogmerken fpoorden u aan, om bij een te komen en zou dan mijn boezem niet vervuld zijn mee blijdfchap? Dan, mijne heeren! zoo heuchlijk deze vergadering is, zoo gewichtig, zoo belangrijk is ook dezelve, zoo verbaazend haaren invloed, dien zij in 't vervolg hebben kan; het is deze dag, op welken wij een grondflag kunnen leggen, welke onze Maatfchappr onwrikbaar maakt, indien onze handelingen heden op eene behoorlijke wijze worden in 't werk geheld: welk een heilrijk vooruitzicht! — de hoop verlicht mij, zij toont mij, dat, aan het einde van het  ( 144 ) het nog af te lopen veld, de broedermin voor ons haare palmen fpreidt! Maar kan iemand uwer mij het dan ook ten kwaden duiden, dat ik vreeze, zorgelijk voor uit zie mijne zwakheid, mijn onbedrevenheid; de aart onzer handelingen; de onderfcheidene begrippen ach, mijne vrienden! zou dan de vreeze niet in mij kunnen oprijzen ? — Het Alziende Oog doorzoekt ous; — 't belang des vaderlands wacht op ons, — dat dan de God des Hemels UI. en mij zegene en onze pogingen doe uitloopen, tot heil van ons dierbaar vaderland. Het waare grondbeginfel, naar 't welk deze onze Maatlchappij is ingericht, kan niemand uwer onbewust zijn , namelijk, om op eene alzins onpartijdige wijze, zonder ons zoo wel in burgerlijke als kerkelijke gefchillen in te laaten, voor alle partijen, voor het algemeen nuttig te zijn, door den geringen burger kundiger te maaken en het fchoolwezen te verbeteren. — Onpartijdigheid , zoo wel als cenvouwigheid, moeten onderfcheidende kenfchetfen van onze Maatfchappij zijn, willen wij bij allen ingang vinden, willen wij aan allen heil verfchaffeu. Gij allen zijt leden dezer Maatfchappij, op u allen rust dus eene verplichting, die de rede van u afeischt, namelijk, om, ia de onderfcheidene betrekkingen, waarin gij met deeze Maatfchappij haat, alles aan te wenden, wat (trekken kan, om onze algemeene belangen , gezamentlijk , volgens den opgegeeven regel door te zetten, en tot  ( ) tot die volmaaktheid op te voeren, welke op aarde mogelijk is. Wanneer dus alle leden, als één man, als ééne ziele werkzaam zijn, clan zie ik, met een vertrouwend oog beloningen te gemoet, die alle onze moeite zullen vergoeden; wat zeg ik? ■ overtreffen! maar zoo wij aarzelden; de zaak opgaven, helaas, wat zouden dan, voor ons, de gevolgen zijn? — neen — wij zullen de handen in één flaan, alle zwarigheden overwinnen, onze tegenhrevers den voet op den nek zetten, en het triomf lied voor onze pogingen aanheffen in de eeuwigheid. Dan, niemand uwer is 'er, die zich niet overtuigd houdt, dat om tot deze hoogte te hijgen, middelen moeten aangewend, wegen moeten ingeflagen worden, welke alzins aan dit groote doelwit beandwoorden en op hetzelve uitloopen. Sommigen uwer hebben mogelijk deze middelen duidelijk voor den geest; fommigen hebben misfchien dezelve hechts huks-gewijze of ter loops nagegaan; anderen, wederom, zullen niet dan een verward denkbeeld van dezelve hebben; hierom is het, mijne Heeren! dat ik, als daartoe heden verplicht, mijne pogingen zal aanwenden, om, in de eerde plaats, die middelen aan te toonen, waardoor wij ons groot oogmerk moeten bereiken, en, ten anderen, om door gepaste drangmiddelen, UI. zoo wel, als mij zeiven aan te moedigen tot de verrichtingen van dezen dag. Denkt echter niet, dat ik hier wetten zal vootfchrijven; dat een jonger van jaaren, den meêrgevorderden in leeftijd en kundigheden onderwijzen wil - neen -> maar gelooft, dat K het  ( 146 ) het voordfpruit -uit een hart, dat alles over heeft voor de waarachtige belangen van 't algemeen, en voor het wel gelukken van deze Vergadering; een hart, 't welk zich verzekerd hield, na lang overweegens, dat, uit verfcheidene onderwerpen, dit, heden het nuttighe , het nodighe was; ■ — ver- fchoont dus mijne jaaren, vergeeft mijn onvermogen en verleent mijne reden een gunftigen aandagt. I. Ons doeleinde is tweeledig, het eerde is, om onze Maatfchappij zelve luisterrijk te maaken, en uit te breidenh, het tweede om door hetzelve zeker en behendig nut aan fchool en burgerhaat te verfchaffen; dit fplitst mijn huk in twee deelen; dan ik zal in beiden, uit hoofde van de veelvuldige bezigheden van dezen dag, en om uwen aandacht niet te verveelen, kort zijn. Wat dan het eerfte aanbelangt, onder die middelen, welke onze Maatfchappij kunnen vergrooten, bekleedt, mijnes achtens, de eerfte plaats, de Departements-wijze werkzaamheid: Het nut hier van wordt dagelijks meer eikend; doch eene zodanige werkzaamheid, welke ingericht is naar juiste en bondige regelen en wetten. Indien een uwer dacht, dat alle de Departementen onderfcheiden, op zich zelf behaande Vergaderingen waren, geheel van elkanderen afgezonderd, zoude zulk een denkbeeld verkeerd zijn en verderflik voor de waare be.  C 147 ) belangen onzer Maatfchappij neen zeker; alle de Departementen behooren tot eene en dezelfde Vergadering, welke, uit hoofde der onderfcheidene afftanden, ook op onderfcheidene plaatfen dient gehouden te worden, terwijl het gemis der mondelinge onderhandelingen van alle de leden vergoed wordt door de fchriftelijke. Uit hoofde nu der fchriftelijke onderhandelingen zijn 'er in ieder Departement beftuurers nodig; dan ook deze behuurers zijn gezamentlijke leden van ééne Vergadering, die op onderfcheiden plaatfen verdeeld is; Ik meen echter door den naam van behuurer niet zulk eenen, die zich inbeeldt een hoofd te zijn, maar hem, die het zich eene eer rekent een dienaar der Maatfchappij te wezen; hij brengt de bijzondere zaaken ter kennisfe van alle de Leden en de uitfpraak der meerderheid omtrent dezelve moet hem een wet zijn; dit neemt niet weg, dat hij, kundiger in de zaaken der Maatfchappij, dezelve licht bijzet en raad geeft. Alle de behuurers , zeide ik, maaken gezamentlijk ééne Vergadering uit; 'er moet dus onder hen eene goede verhandhouding zijn, niets gedaan worden, zonder onderlinge kennisgeeving, men moet elkander den toegang niet wijgeren tot de Vergaderingen ; 'er moet onder hen geene verheffing, geene meerderheid boven den anderen zijn, dan voor zoo verre de goede orde zulks gebiedt. Met één woord, zij moeten vrienden, broeders zijn, die wel hunne denkbeelden mannelijk voordragen, maar ook op eene gulle wijze zich onderwerpen aan de uitfpraak der meerderheid. K 2 IJ vei,  C Ho ) IJver, arbeidzaamheid moet hen ook bezielen , welke als medewerkende leden in de Maatfchappij getreden zijn; zij moeten aanhouden, om jaarlijks Hukken, ter bevordering van het hoofd-oogmerk der Maatfchappij in te leveren, doch tevens zich de aanmerkingen op hunnen arbeid laaten welgevallen, en niet in den ijver uitgebluscht worden, wanneer hunne hukken op goede gronden worden afgekeurd ; terwijl zij, welke dezen beöordeelen , niet te overhaastende in hun oordeel zijn moeten; maar zich der moeite getroosten, om in gefchrifte, op eene zagte, en vriendelijke wijze, reden te geeven van het oordeel, 't welk zij over dusdanig een huk geveld hebben; dus kan ook de arbeider zien, dat men zijnen arbeid gade haat; dus kan hij het voordbrengfel van zijn vernuft verbeteren, befchaven of uit de bijgaande aanmerkingen der beoordeelaars, voor zich, zeer groote vruchten plukken. Dit niet alleen, maar ook onder alle de leden moet eene geheiligde eendragt plaats hebben rijst 'er verfchil onder hen op, de vereffening van hetzelve moet den band der vriendfchap nog naauwer toehaa- len. Menfchenliefde is de drijfveér onzer pogingen, hij, die dus tegen zijn medelid haat voedt, zou deze groote drijfveér uit het oog verliezen, en was onwaardig, een lid te zijn onzer Vergadering. Allen zijn niet even kundig, even ervaren, even aanzienlijk; ieder onzer heeft bijzondere gebreken, menfchelijke zwakheden; in alle zulke gevallen moet geene fpotzucht, verwijt of wrevel in ons oprijzen, maar wij moeten in alles handelen naar den eisch eener welge- pas-  C 149 ) paste infchikkelijkheid; ■ zoo zullen wij ook met ons leven (lichtten, de vriendfchap aankweeken en voor ons zeiven ten hoogden nuttig zijn. De behuurers moeten nimmer iets befluiten en uitvoeren, wat de Maatfchappij in 't algemeen raakt, buiten de leden; maar ook de leden nimmer iets befluiten, buiten de behuurers, dan zal 'er nimmer eenen kwaden naijver onthaan, geene zoogenaamde haatelijke kuiperijen plaats hebben, maar dc gemeene hem der leden zal zuiver en de alleen gezag hebbende hem der Maatfchappij zijn. Alle de leden, zonder onderfcheid, moeten ook met ijver bezield zijn , om alles op de beste en fpoedigfte wijze uit te voeren, wat (trekken kan, om de belangen der Maatfchappij te bevorderen. Al fchijnen, al zijn het bergen, ijver, arbeidzaamheid kan alles tot effene vlakten maaken. Echter moet de ijver niet voorbaarig, al te driftig zijn , dewijl men daar door de zaaken meer verwart, dan bevordert; de ijver moet met aanhoudende bedaardheid en geduld vergezeld gaan; eene reeks van jaaren is 'er, mogelijk, nodig, eer wij zullen kunnen zeggen; ,, Ziet daar de blijkbaar e, de fpre,, ken/ie bewijzen, van liet nut, dat wij heb,, ben te weeg gebragt."" Eindelijk, daar, naarmaate het Fonds der Maatfchappij vergroot wordt, ook de belangen meer en meer kunnen uitgebreid worden , bevlijtige zich elk, om , waar hij kan, en de gelegenheid zulks aanbiedt, leden aan te winnen, om onze pogingen door geld of andere middelen te helpen fchragen; waarlijk, het is met onze Maatfchappij, als met K 3 het  ( i5o ) het menfchelijk lichaam, onze krachten zullen aangroeien, naarmaate onze Maatfchappij grooter wordt; mits men, in alle gevallen zich hrikt houde, aan eens vastgehelde wetten en deze niet verandere, dan met goedkeuring der gezamentlijke of het meerder getal der leden. Dan ik zeide, dat ons doel tweeledig was, en dat wij ons ook moesten toeleggen, om, door middel van onze Maatfchappij ook zoo veel mogelijk nuttig te zijn, aan het algemeen : Dit is het punt, waarop alles moet uitloopen. II. Om dan eenigermaate hier aan te beandwoorden, moeten in de eerde plaats twee klippen vermijd worden; men moet door eene al te groote kieschheid niet te weinig, en door eene al te groote zucht, om veel gefchrifts in de waereld te zenden, niet al te veel uirgeeven. Hij, die zich verheelt , dat alles, wat wij uitgeeven, oorfprongelijke, nieuwe, nog niet bekende hukken zijn moeten, oordeelt verkeerd, en heeft geen juist denkbeeld van den vvaaren aart onzer inrichting; ■ het is zeker onlochenbaar, dat oorfprongelijke hukken, verbeteringen, in deze of die vakken van weetenfchappen , aangenaam, nuttig, nodig _ zijn , en heilzaam voer onze Maatfchappij, Dan dit neemt niet weg, dat wij ook zulke zaaken, die, fchoon aan de geleerde waereld bekend, echter voor den  ( i5i ) den gemeenen man als bedolven liggen, in een eenvouvviger gewaad, minder opgefmukt, minder kostbaar doen te voorfchijn komen. Om hier in gelukkig te flagen, moeten wij voornamenlijk, de algemeen heerfchen- dé volks-genie, bedaard nagaan; Hij, die ftaande houdt, dat de gemeene man niet leest, oordeelt verkeerd; waar blijft dan de verbaazende menigte van volks-boekjen ? — ik heb het eens in eene onzer bijzondere Vergaderingen gezegd, en ik acht het nodig hier te herhaalen. Het gemeen leest niets gretiger, dan zulke hukken, die (als ik het zoo mag uitdrukken) op eene groove manier zinnelijk zijn; of de zinnen aandoen , zij vergaapen zich of aan het fnaakfche, boertige, gelach verwekken de of aan het ontzettende en wonderbaare; men ga met bedaardheid de gemeene volks-boekjens naa, en men zal zien, dat deze regel doorgaat. — 't Verhaal van eene fprook-historie , een ' moord, Veldflag, oude Reisbefchrijvingen, waarin ongeloofbaare wonderen en verfchijnfelen zijn voorgevallen; vertellingen, in welken zich het mirakuleuze mengt, indien het hechts op eene platte wijze herk uitfteekt, verbaast hen en doet hun vermaak aan: Zoo ook aan den anderen kant, al wat fnaaks, grappig is, mits het maar weder op eene platte wijze gefchiede, doet hen lachen, en houdt, op eene aangenaame wijze, hen Een ander foort van lieden hebben weder een bijzonderen fmaak in zedelijke, ernhige ftukjens, gebeden of overdenkingen, ik behoeve hier niet aan te toonen, hoe zij veelK 4 al  ( i52 ) al opgevuld zijn met leenfpreulo ) kunde en vlijt beöeffend worden, als hij nut» tiger voor de Maatfchappij zal wezen. Dat dan hieromtrent uwlieder ijver blijke: want door uwe kundigheden in de eene of andere van deze takken, zoudt gij, met des» wegens vóórhellen of plannen onze Maatfchapfchappij aan te bieden , voor den gemeenen man zeer nuttig zijn. Het behendig bijwoonen ten minften van onze Departements-vergaderingen, en de aanprijzing van onze Maatfchappij, ter vermeerdering van het getal der leden, zal, tot het werken, ten nutte van 't algemeen, u meer en meer bekwaamen; en anderen voorgaande, opwekkende en aanwinnende, zult gijlieden uw nuttig werk verplichten , en , de bevordering van 't algemeene nut, meerder fpoed en krachten geeven. Zo ik hier toe, mijne Heeren, u allen door deze aanfpraak naauwer verbonden heb, acht ik mijne poging rijkelijk beloond. 't Was ook tot dit einde alleen, en geenzins, om eene vertooning als redenaar te maaken; dat ik dezelve ondernomen heb. Wel aan dan, met vernieuwden ijver het werk aangevangen ! Ik eindig , om van het verhandelde, op de door ons bijgewoonde vergadering, 't fchuldig bericht u allen te doen bekomen. AAN-  AENMOEDIGING DER LEDEN VAN HET LE1JDSCHE DEPARTEMENT DER MAETSCHAPPIJ TO T NUT VAN' T ALGEMEEN. (*) Ejn ander zing' van grootfche en dapp're krijgsbedrijven , Weide in geieerdbeid's lof, of roem' bet ftaetsbeleid, Dat voor het vrijë volk en vrede en heil bereidt! Het voegt mijn zangfter best, in laeger kring te blijven. Ik zinge uw doel ter eere, 6 kunde cn deugdbeminnaers ! Wier zorg vooral tot heil van zulke menfchen ftrekt, Waer van de Maetfchappij veel grooter voordeel trekt, Dan van een ganfche reeks der trotfche waereldwinnaers. Gij zorgt voor 't waer belang van volk, van land en fteden, Wen gij befchaafdheit teelt, daer kunde en deugden kweekt, Waér vaek 't vermogen meer dan zucht en lust ontbreekt Ter vorming van 't verftand en hart tot goede zeden. Den ïïjv'ren ambachtsman , fterk aen zijn werk verbonden» En in zijn jeugd, of nooit, of fober onderricht, Wijst gij den weg tot heil, ontdekt ge zijnen plicht, En leert ge op kunde en deugd zijn waer geluk te gronden. Gij (*) Voorgelezen, onmiddelijk na de aenfpraek, eer men nog tot de bedoelde handelingen tier Maetfchappij overging.  C 192 ) Gij looft den eerprijs uit, om fchranderen en braevcn Te prikk'len tot die nutte en tefFens zwaere taek, Dat hun doorwrochte werk verftand en harten raek, Doch zonder ooit te hoog in tael of ftijl te draven. Gij looft den eerprijs uit, ter vorming van de fchoolen, Van waer ge 't misbruik weert, en al 't gebrek verbant, Zo lang vergeefs betreurd in 't vrije Nederland, Daer vaek der armen kroost in domheit om moest dolen. Gij offert goederen en ziel- en lichaemsgaven Voor uwen landgenoot, dat hij zijn plichten kenn', Zich van de vroege jeugd aen vvaere deugd gewenn', En nooit, hoe fchaarsbedeeld, zijn ién talent begrave. Gij wekt de zaaden op, die, vaak veracht, vertreden, Door 't fchandelijkst verzuim onnut verloren gacn; Het klcenfte vonkje zelfs vuurt gij zoigvuldig aen, En vindt bij 't arme kroost ook de ed'le kracht der reden. Gaet voort, gaet moedig voort, ook gij, m'jn ftadgenooten ! Het nut retn 't Algemeen is uwen ijver waerd; Daer niets aan de ed'le ziel ooit meer genoegen baert, Dan dar zij 't rijk der deugd en wijsheid mrg vergrooten. Dit 's 't doel der Maetfchappij ! Wat hebt ge meer te hooren ? Ik kenne uw harten Gij, gij weet, wat op u wacht, Wen gij du doel bereikt ook voor het nagedacht; Haest juichen, u ter eer, de zalige englenchooren. D. HO F E NS.  AANSPRAAK AAN DB LEDEN DER. M A A T S C H A P P IJ: TOT NUT VAN T ALGEMEEN. DEPARTEMENT AMSTELDAM. BIJ DE INTREDE DER NIEUW AANGESTELDE HOOFDLEDEN. Den i3i«n van Herfstmaand 1787. DOOR M. NIEUWENHV1JZEN, Med. DoSt.   wel-edele heeren, geachte leden! M et eene vreugdevolle aandoening heb ik de gelegenheid gegreepen, om U allen te overtuigen van het vergenoegen, dat thans door mijne aderen zweeft. Gemeenfchap- pelijk faam te werken ten algemeenen nutte was immer de hoofdbedoeling onzer Maatfchappij, welke met zoo veel zorg en moeite reeds die hoogte verworven heeft , die in ftaat is, om onzen ijver niet alleen gaande te houden ; maar ook aan te wakkeren, om met eene bedaarde ftandvastigheid, onvermoeid re jaagen , naar het groote doel onzer inrichting. Bergen van zwaarighe- den hebben wij rustig overklommen, en wij zien, met eene onuitfpreekelijke aandoening, dat, fchoon onlangs onze Maatfchappij fcheen te waggelen öp haare grondvesten, echter die bergen van zwaarigheden al laager geworden zijn, en eindelijk heuvelen zullen worden, die eenmaal in eene aangenaame vlakte zullen eindigen. De verandering des Hoofdbeftuurs, de mannen daar toe verkoozen, de plaats, waar hetzelve gevestigd is, ziet daar zoo veele bewijzen, welke mij overtuigen, dat onze hoope groot, onze verwachting veel is: ziet daar zoo veele fpooren, welke mij, na zoo veele tegenkantingen overwonnen te hebben, aanprikkelen, om, vol vreugde, U, Na waar-  e '94) waarde medeleden! geluk te wenfchen met de heucheüjke verandering, en U, mijne Heeren! aan té ip'reetën, als Iloofdneftuurers dezer Maatfchappij eene Maatfchappij, welke zeker zoude verlooren gegaan zijn, zo eene oprechte Eendracht, welke de harten vai eenige Weldenkenden nog bezield, niet haar gered en in vermeerderden luister herfteld had. Eer ik dan de hoofdzaak van mijne verplichting uitvoere, zult gij, mijne Heeren! mij wjl eenige oogenbiikken vergunnen, en het taferee! der beminnelijke Eendracht befchouwen , dat ik voor U oog op zal hangen daar zij toch de groote grondzuil ja wat zeg ik, de ziel onzer Maatfchappij is. DE  DE EENDRACHT. Ja, '1; voel mijn ijvervuur herleeven, Een zagt gevoel door tle adren zweeven, Dat mij de lier aanvaarden doet; Ach, zong ik hier met juiste toonen , Mogt uwe gunst mijn werk bekroonen, Wat ftreeliug voor mijn zwak gemoed l * & * 6 Eendracht zuil der Maatfchappije" J Gun ,dat ik U eene eerzang wije, Die uwe grootheid evenaart. Gun, dat ik uwe fchoone trekken Voor 't oog der broedren mag ontdekken, Dat biddende op uw toekomst ftaart Gij — ftraal van 't eeuwig Alvermogenj Gij daaldet glansrijk uit den hoogen En naamt het hart der braaven in: » Wilde elk uw raad en invloed hooren, Dra wierdt de gouden eeuw herbooren, Elks boezem aêmde hemelmin. * •& * Uw invloed geeft den ftervling kraehtec, Om al de Hagen af te wachten, Die hem een weiflend noodlot geeft; Gij leert, in 't baarnen der gevaaren, Hem een kloekmoedig hart bewaarer., Schoon ook deze aarde fchudt en beeft. N 3 Doch  C -96-) Doch wie kan al de fchoonheén maaien, Die van uw godliik aaufchijn (baaien? Verbeelding (looft zich vruchtloos af-. Geen dichter kan uw' juistheid treffen , Schoon, om uw glorie te verheffen, De dichtkunst zelf hem 't fpeeltuig gaf. * * Geen wonder door wat zegeningen Ziet ge U, van Itap tot flap, omringen, Wat godlijk heil vloeit uit U voord ! Gij, gij verheerlijkt duizend (laaten , Schept zegen voor hunne onderzaaien, En vormt een eden iu elk ooid. Uw invloed weet de wijze wetten, Ten grondfiag van 't geluk , te zetten, Voor ieder deugdzaam (lervcling; Waar zich uw fchreden immer wenden, Doet gij den vuigen twist volenden , En fchept uit onheil zegening. * * * Gij zijt het (leunpunt van den vrede, Gij voert de reine Liefde mede, Uw invloed geeft der Vriendfchap kracht, Gij doet de waare wijsheid bloeien, De Maatfchappijen weelig groeien, En vormt het heil voor 't Nagedacht. Hoe  Hoe, zouden deze kunnen leeven, Zo gij hen 'c aanzijn niet wilt geeven, Gij, die hun brnn en oorzaak zijt ? «ij, uit uw zuivren fchoot gebooren, Door U gevormd, door U verkooren, Zijn eeuwig aan uw dienst gewijJ. Geen moordzucht zal den dolk ontblooten, En dien door 't hart der onfchuld ftooten, , Noch ketens fmeên der Slavernij. Gij, gij vormt Brutusfen, catonen, Maar vloekt verwoede Nero's zoonen, Als monsters, tuk op dwinglandij, Uw  C 199 ) Uw invloed doet elks boezem gloeien, En dcusd en vrijheid weelig bloeien, Gij fnoert heel de aarde aan vriendfchaps-band; Gij, gij vereent, in alle Staaten, En Overhéén en Ondcrzaaten; Elk eert zijn God zijn vaderland! * # * Hoe zal de wijsheid immer leeven, Aan 't menschdom zuivre wetten geeven, Zoo 't vunr der dolle tweedracht gl >en ? Neen daar zal drieste domheid woeden, 't Geluk des volks ten afgrond fpoeden, Daar wordt de wijsheid uitgeroeid. * * * De kunsten, weetenfchappen kwijnen, De zaligheen der aard verdwijnen ; Hoort ieder niet naar uw bevel, Dan zal de twist de kunst vernielen , Dan volgt ons de armoede op de hielen, En de aarde is voor den mensch een hel. * * * Hoe zullen immer Maatfchappijen, Die zich aan nutte kunsten wijën, Beftaan, zo de eendracht 't roer niet vat, Neen, elke poging zal mislukken, De haat het al aan flarden rukken, Dat pas 't beftaan bekomen had, N s Maar  { 000 ) Maar wil do mensch uw doel beoogen, Hoor: hij de ftem van uw vermogen, Neemt hij getrouw uw wet in acht, Dan zullen vrijheid, godsdienst Moeien s 't Geluk tot zulk een hoogte groeien, Die 't heil bewerkt van 't nagedacht. o Eendracht, dat uw macht heilceve, Aan elk dien heilgen indruk gceve, Die ieder ftetvling groot doet zijn! Leefde elk door uwe zorg beveiligd, Aan U verpand, aan U geheiligd, Hoe ras zou de aarde een hemel zijn l ff # #* Ach, laat uw oog ons toch beftraalen, Ei, laat voor 't minst uw invloed daalen, In't midden dezer Maatfchappij; O, dan zal onze luister klimmen, Gelijk de zon aan heldre kimmen ! Ach, dat elk uwer waardig zij! • i* # * Doe, zou ik reei's uwe aanb'i'c meiken,. Kan 't zijn, zou reeds uwe indruk werken, In 't hart van dezen broederkring ? Wat heil, zo elk hier groot mogt denken, U, Eendracht! 't heilig oifer fchenken, Mijn God, wat heil, wat zegening! Dan  ( 201 ) Dan gunt, 6 edle mede-Leden! Dat mijne zwakke Zangfter, heden, Een post volvoer', haar opgelegd, Dat zij een kringRcfluurers eere, Den vlijt der Voorigen waardeere; Wie heeft der heuschheid 't oor ontzegd + + Ontvangt dan mijne hulde, ó edle braave Mannen ! Die ik uit aller naam U, als Befhiurers, doe, Gij wilde, op 't gul verzoek, zo heuscfi, zo blij te inoê, Met ons, in 't nuttigst werk, volijvrig famenfpannen. Ons dekken voor den hoon van 't haatlijk, nijdig woên, Te waaken, dat de wrok ons weldoen niet weerflreeve, Dat Eendracht ongeltoord, in 't midden onzer, leeve, Ziet daar, al wat gij kunt, al wat gij wilt voldoen; Zoo zal de Maatfchappij door uwe zorge bloeien, Zoo werken wij vereend, voor 't dierbaar vaderland ; — Terwijl het ijvervuur in aller boezem brandt, Zal ook de Maatfchappij in eer en aanzien groeien : Gewis — een felle fchok had heur haast neêrgeveld, En pas begint haar borst weer ruimer aêm te haaien»* Doch, even als de plant den gloed der zonneltraalen, Behoeft zij ook een hulp, die haar geheel herfielt; Dan zal weldra haar glans met dubble fchoonheid blaaken, Dan klinkt, met uwen roem , ook die van deze Stad; Houdt uwe tedre zorg haar in den arm gevat, Dan kunnen wij, met vreugd, ons groote plan volmaaken: Mij dunkt •»■» een' reine zucht grijpt in uw boezem ftand, De Schepper hoort die zucht —- zijn goddelijke zegen Wagt  C 202 ) Wacht U, wacht elk v; n ons, op icdren voetftap tegen, Die eens verdubblen zal in beter Vaderland. * # + En gij, 6 Drietal, die in de afgeloopcn dagen , Een mede-toevlucht waart van deze Maatfchappij, Dat haare dankbaarheid U ter erkentnis zij, Uw ijver voor haare eer zal zij in 't harte draagen; Houdt in dien ijver aan wij gaan U rustig voor, En onzer aller wil zal Vriendfchap zagt vereenen, Dan wordt de last een lus t -— de roe m zweeft om ons heenen En wij betreeden t'faam het zelfde roemrijk fpoor ; 't Genoegen, dat altoos uit goede -daaden fpiuit, Het zaligst heilgenot voor braave flervelingcn, Zij U een volle bron van milde zegeningin , T •t'' *? Heb dank, 6 vriendenrci! voor uw gerekt geduld , Mijn taak is afgedaan, mijn zielswensch is vervuld? Laat ons in elk van U oprechte Menfchen vrinden, — Voor 't algemeene nut — ftandvaste helpers vinden , Uw liefdriike onderftand blijv' fteeds een ftcunpilaar, i Daar ons gebouw op rust, voor Neérlands Burgerfchaar.  EENIGE BEDENKINGEN OVER DE ZEDELIJKE MOGELIJKHEID" D ER HESCHAVINGE VAN ÜE MINDERE RANGEN ONZER L ANDGENOOTEN, VOOR GEDRAGEN AEN DE LEDEN DER DEPARTEWENTS VERGADERINGE VAN DE MAETSGH AI'PIJ, TOT NUT VAN T ALGEMEEN Gehouden te Leyden, den ao.ien Majj 1788.   ÜSliet zelden begaen wij menfchen de dwaesheit, van ons iets te vermeten, en dingen te ondernemen, welke ons vermogen te boven gaen, of ook in zich zelve, zo niet volitrekt, altans zedelijk onmogelijk zijn. De Fabel van Icarus heeft tot nu geenzins dien algemeenen invloed gehad op de menfchen, dat de hem toegeëigende dwaeze poging, om met wieken van wasch nae de Zou te vliegen, nooit zou zijn nagevolgd ; daer zijn 'er, helaes! te veelen, die zich zei ven, en foms ook anderen, ongelukkig maken, door hooger te vliegen, dan de kracht of het faemenftel hunner vleugelen toelaet. En geen wonder, dat de menfchen zich door deze vinding der heidenfche dichters niet hebben laten verbeteren, daer eene meer rechthreeklche les (*) van den uitmuntendften Leeraer, die ooit den aerdbodem betradt, geene genoegzaeme kracht heeft, om de belijders zijner Goddelijke zendinge en waerdigheid te rug te houden van het torenbouwen, zonder voorafgaende berekening der kosten, en te bewaren voor het fnerpend verwijt: deze man heeft begonnen te bouwen, en heeft niet konnen voleinden. Gewis ieder eeuw, jaer, ja misfchien elke dag, levert meer dan enen zoo vliegenden Icarus, ja eene meenigte zoo onbedachte torenbouwers op, en, zo ik mij : (*) lukas XIP; 2G 3°-  ( 206 ) niij niet bedrïege, wordt de onderneming dier Maetfchappij, waer van wij Leden zijn, bij veelcn voor een der meenigvuldige bewijzen dezer menfchlijke dwaesheit aengezien. „ Is met (dus verbeelde ik mij, fommigen, en daer onder zeifs zulken, die voor wijsgeerige menfchkenners bekend ftaen, zoo wel als andere oppervlakkige betweters, te hooren zeggen) „ Is niet de poging ter be„ fchavinge van ons gemeen eene icarifche ,,, vlugt nae de Zon, welke de ondernemers eerlang zal doen nedertuimelen in de zee ,, van bijna algemeenen fmaed en verachting? — zal niet deze ganfche onderneming tht„, loopen op een enkel niet, en nog niet zoo veel ,, overlaaten, dan; die van Icarus, wiens „ naem, men zegt, dat bij dat deel der ,, egeefche zee, waer in hij nederplofte, ,, nog in geheugen bleef? gewis, den ge„ meenen man te willen befchaven is den ,, moor te wasfchen ! hem boejkes „ in de hand te geven, is zoo veel, als „ den blinden een fchilderftuk te vertoonen, „ of te wijzen op een oogverrukkend veld- ,, gezicht, hem te willen onderrich- „ ten is te prediken voor de fteenen, of „ het dorre ftrand te beploegen en bezaiën, „ als ware daer vrucht te wachten. " v\ are dit alles in de daed zoo, geachte medeleden! het zou mij leed doen, eenigen ftap voor de onderneming onzer Maetfchappijë gedaen, eenig woord ter aenuioediginge gefpioken te hebben; en hoe aengenaem het mij ook wezen moge, hier door uw lieder waerd  C 207 ) wacrd gezelfchap in deze Vergadering re genieten, ik zou terhond, in die betrekking, een vriendlijk affcheid van u nemen, en u raden, uw tijd en geld tot eenig ander meer nuttig of vermaeklijk einde te belleden. Maer neen. Ik gevoel te fterk het overdrevene dezer tegenwerpingen op ons groote doel, om mij daer door te laten affchrikken, en zal, zonder mij te vermeten, om die als ten eenemaele ongegrond te wederleggen; echter, eenige bedenkingen voordragen, welke de wijfelingen en lustloosheit, daar uit misfchien wel eens te vrezen, bij ons allen en bij onze bekenden zullen te keergaen , en ons aenmoedigen, om ons doorzulke waenwijze uit" fpraekeu niet te laten wederhouden, maer het begonnen werk klotkmoediglijk voorttezettcn. De waere gefchiedenis van Dedahis en zijnen zoon Icarus (*) overtuigt ons, dat her. (*) Dedalus was een kunftcnaer te Efezen,die veifcbeidene werktuigen, en daer onder de pottebakkers ichrjf had uitgevonden ; hij werd door zijnen oom, insgelijks ten kunstenaer aldaer, uit vreze, dat hij dezen zou overtreffen , ten vcnfter uitgeworpen, en vluchtte met zijnen zoon Icarus nae het Eiland Creta, alwacr hij voor den Koning Minos het beroemde doolhof bouwde; doch doordien ondankbacren Vorst in het zelve met zijnen zoon werd opgelloten. Maer hij wist door middel van een foort van vaertu'g te ontkomen, en men houdt hem voor den uitvinder der zeilen, waer door hij, voorzien tiglijk den vereischten (Ireek houdende, inet zijn vaertuig behouden in Griekenland aenlandde, terwijl zijn zoon, zich mogelijk te veel op zijne kunst verlatende, op een droogte geraekte en verongelukte. Zie suiker 'i Algemeene Gefi/iiedenisfen, i. Deel bl. 55. cn' dv. HOOGSTKAi'iiN 's groot algemeen Weordenl/oek, Letter D. bl. 3, O  ( ioS ) dat het niet altijd onmogelijk is, wat wel on~ mogelijk fchijnt, en hadden zij zich door de fchijnbaere onmogelijkheit, om van het eiland Creta nae de eene of andere vaste kust te vlugten, laten affchrikken, zij zouden nooit de kundig uitgedachte middelen, om zich over de zee te voeren, bij de hand genomen hebben, maer gevangenen van Koning Minos gebleven zijn. Of, op dat ik mij liever wende tot de andere waerfchouwende gelijkenis van onzen Godlijken Leeraer Jefus; deze wel verre van ons daer door af te lchrikken van moeilijke, groote en gewigtige ondernemingen, gebruikte veel eer die gelijkenis, om eene der allergewigtigfte aenteprijzen, maer teffens te toonen , dat ook daer in bedachtzaemheit nodig ware, en dat elk vooraf aendachtig letten moest op de nodige vereischten en gepaste middelen, om behvaem te zijn tot Gods Koningrijk. . . Een goed overleg bij het begin is zoo heilzaam , dat men daer door rekenen kan, meer gevorderd te zijn, dan of men reeds de helft van 't werk, zonder een zoodanig overleg, had afgedaan, als wanneer men gemeenlijk heken blijft, teiwijl men anderzins, zo al niet het uiterhe doel, ten mïnhen eenen hoogeren trap van volmaektheit bereikt, dan men te voren mogelijk hield. Dit leidt mij tot eene andere bedenking, en het ftae mij vrij, hier toe nog eens bij vergelijking gebruik te maken van het hoogde doel, de gewigtighe onderneming des Christens, waer van een der verstgevorderde Dienaers van onzen gezegenden Vrelosfer, cic groote Paulus,erkent, dat hij dat wit niet sc- troflen  C "9 ) troffen had, en zich geenzins volmaekt acht te, maer hij jaegde daer nae, of hij dit ook grijpen mogt. Juist dit moet onze regel zijn in alle goede en groote ondernemingen, ook zulke , waer in men zich mer geen volmaekt bereiken van het doel kan vleien. Ja onder alle deze is het ook in 't bijzonder zoo gelegen met het voornacme doel der Maetfchappije tot nut van 't algemeen. Een groote hinderpael in alle zoodanige ondernemingen is, dat men alles, altans te veel, gelijk wil doen, en zo dra men hier toe geen kans ziet, alles varen laet. Den in fommige gevallen goeden regel (tout ou rien.) alles of niets'' ook in deze volgt, i—en zich dan vergenoegt met eenen anderen,^/? magnis voluisfefateft.') in groote zaaken is het genoeg gewild te hebben, die wil ten prikkel dienen moet tot groote ondernemingen, maer zeer (chadelijk wordt, wanneer men die dan gebruikt, als men voortwerkende zou konnen vorderen, en dus meer doen moet dan willen. Ik hebbe iemand gekend, die van zijne vroege jeugd af aen altoos wilde uitmunten, door dingen te ondernemen, kunsten en wetenfehappen te beoefenen, die ongemeen waren, altans de bedoelingen en pogingen zijner hand-en lotgenoten verre te boven gingen. Maer hij had hier bij de ongelukkige verbeelding, dat hij in alles volmaekt moest zijn, en zoo dra hij de onmogelijkheit hier van zag in het eene , viel hij weder op iets anders, verkwistte dus den bloei zijner jeugd, en werd, met zoo veel zi cht ter volmaektheid, eindlijk pas bekwaem, om een vrij draeglijk man te zijn O 2 eener  C 210 } eener bekwaeme vrouwe, die door haerc naerftigheit en wakkerheit haeren ledigloopende man en kinderen een goed belteen be- Zo gaet het, wanneer men in alles de volmaektheit zoekt, en , deze onmogelijk vindende , de geheele poging nae eene gedeeltlijke vordering ter volkomenheit laet varen; zoo zal het ook gaen met onze onderneming, indien wij eene volftrekt algemeene en volmaekte befchaving van het Gemeen bedoelen;- wij zullen deze wel ras onmogelijk vinden, en daer door den lust verliezen; terwijl we integendeel, door met oplettenheit en voorzichtigheit al te doen, wat wij konren, veel verder vorderen zullen, dan men zich tans kan voorftellen, en langs hoe nader komen aen de volmaektheit, al mogen wij die nooit bereiken. Immers (dit zij mijne derde bedenking ter verdediginge onzer onderneminge) de onmogeljkheit der befchavinge van het Gemeen is niet zoo algemeen, zoo volftrekt, als de wel eens overdrevene jammerklagten over deszelfs verftandlijken en zedenlijken toeftand ons doen denken; en ik achte het nodig, dat men zich nu en dan eens met ernst deze vraeg voorftelle: „ Zijn wel die laegere rangen van men„ fchen, waer voor wij voomaemlijk willen ,, arbeiden , in de daed zoo onherftelbaer „ flecht!, als de zelve dikwijls befchreven ,, worden?" Schoon de uitfpraek van Cicero (nihil esje tam populare, quam bonitatern) niets valt meer in den Volhfmaek, dan goedheit, aen vrij wat te-  ("I) tegenfpraek onderhevig zij, gelove ik echter, dat verhandig toegevende mensch-kenners meenigmaelen even aengenaem verrascht worden door de ontdekking van goede harten zoo wel als gezonde verhanden onder het verachte Gemeen, als die reizigers, welke bij de wilden in America vaek meer vernuft enbraefheit befpeurden, dan bij de befchaelde Enropeaenen. Men oordeelt te dikwerf over de gedragingen der dienstbaere meenigte naer de getuigenisfen van hen, die gsdiend worden, en die, wel is waer, meest gelegenheit hebben, om haer te kennen, maer waer onder ook wel zulke zijn konnen, wier eigen gedrag jegens hunne onderhoorigen, even zeer van nabij gekend, minder te verdedigen zijn zou , dan dat, waer over zij zoo fterk klagen. Hoogmoed en eigenbaet konnen eenen nadeeligen in vloed hebben op de echiheit dezer getuigenisfen; en fchoon al ditigeen plaets mogt hebben, gelijk het niet heeft bij menfchen, wier harten te wel geplaetst zijn, om zich op hunne meerderheid te verheffen, of door vuige baetzucht te laeten behuuren, ook deze konnen dikwerf te zeer vooringenomen worden door het uiterlijke, en fpeuren te weinig de waere en vaek onfchuldige bronnen op, dier verkeertheit, woestheit, en baldadigheit, ja, dier grove onkunde zelve der fchamele gemeente , waer over men zekerlijk, niet zonder veel reden, ook in ons Vaderland moet klagen, maer die, van nabij befchouwd, veel eer te wijten zijn aen gemis van èenige vaste, dan aen geheel verkeerde beginfelen, en zich veel zeldzaemer, altans min haetlijker zouden vertoonen, waren 'er O 3 met  ( 212 ) niet zoo veel opwinders en verleiders onder de zulken, die wel eene grootere befchaefdheit, maar vaek minder gezond verftand - en altans veel flechter hart bezitten. Ik weet van zeer nabij, hoe een goed natuurlijk verftand en braef hart, tot den ouderdom van veertig jaeren verwaerloosd , onbeoefend, onbekend, en onnut gebleven', maer dan nog met ijver aengekweekt, beoefend , en door de prikkelen van onzen Godsdienst opgewekt, een der, in zijnen kring nuttigde en braeffte leden der famenlevinge , wat zegge ik, een best Christen kan opleveren. Hoe veele zulke talenten in de aerde begraven worden, zonder hier ooit winst te doen , om dat ze nooit ontwikkeld zijn, en omdat de befchaefde en wel opgevoede bezitters van, zo al iets, altans weinig, grootere doch meer blinkende meer gepolijhe talenten zich der moeite en kosten niet getroohen, om die op te delven of te laten opdelven, zal, hope ik, de onderneming onzer Maetfchappijë ten blijkbaerhe bevestigen. Maer het zij eens zoo, dat we op de nu reeds bejaerden, ja zelfs op het nog aankomende gedacht van het laege Gemeen, geenen, altans eenen niet noemenswaerdigen, invloed hadden,— zoo dra we een weinig opki mmen tot den genteenden bitrgerdand, zullen we de verlichting der verdanden en de befchaving der zeden min bezwaerlijk vinden. Efuige duizenden onzer daer toe gefchikte Schriften, onder dien rang verfpreid, vinden ten minden eenige honderde Lezers , en on$er ieder honderd, mogehjk meer, maer, laet  ( 213 ) ik maer zeggen, tien oplettenden, die de zaek ter harten nemen. Dit, jaerlijks herhaeld, moet natuurlijk, ook door den naijver, en tien tot honderd, de honderd tot duizend doen toenemen, en eene zichtbaere verbetering veroorzaken. Kan men nu zodanige uitkomst voorzien onder dien rang, welke wel niet tot het laege Gemeen behoort, tot welken fommigen echter zich hier uit verheffen, maer uit welken , altans in onze dagen, een grooter aental, bij ongelijke trappen, 't zij door eigen fchuld, of door gebrek aen kostwinning, door fukkelingen , of van elders, tot het laege, laeger en allerlaegfte Gemeen vervalt,— _ dan verfpreidt zich ook van daer de befchaving, altans hier en daer, eenigzins onder die zoo onherhelbaer geachte meenigte, onder hen, die dertig, veertig en meer jaeren henen leven zonder denken, —die nimmer een woord van Godsdienst hooren_ of fpreken, 't geen zij verftaen, en naeuwlijks eenige andere beginfelen van werkzaemheit opvolgen dan die, welke wij met de dieren gemeen hebben,—die werken, om te konnen eeten en drinken , en voors flapen en hun's gelijken voortteelen, welke weder even dierlijk voortleven als hunne ouders. Maer—mijne Vrienden! wat zal ik zeggen? — Mij komt onder deze omfchrijving eene waerheit te binnen, welke mij van fchaemte, van meewarige fchaamte bloozen doet. Ware die foort van menfch-dieren, — ik wete 'er geen gunftiger naem voor uittedenken, —alleen bij het laeghe Gemeen te vinden,— waren zij ook niet onder de hoogeO /> re  C 214 ) re en zoo genoemde befchaefder rangen, daer ze alleen min haetlijk voorkomen, om dat ze beter hebben leeren veinzen • — of gelukte het ons, de doorgaemie zeden der befchaefde werelt zoo verre te verbeteren, dat we die met volle ruimte konden aenprizeo, opdat zij, die door geene leringen meer te wekken zijn, getrokken wierden doorgoede voorbeelen , wie zou dan de belchaving van het Gemeen onmogeli k, wie niet hoogst waerfchijnlijk noemen? wie niet met vertrouwen zoo wel als vuurig bidden, dat Hij, die wilde, dat alle menfchen zalig worden en tot kennis der waerheit komen zouden, ook aen onze pogingen ter verlichtinge der verftanden en zeden, en ook daer door ter meerdere uitbreidinge zijner zaligmaekende Genade onder allen, aen welke die verfchenen is, — dien zegen verleenen, door welken zoo veel, dat onmogelijk was bij de menfchen, mogelik geworden, ja waerlijk gefchied is Meent niet, dat ik wonderen wachte; _ (hoe verre deze op de braefile en beste pogingen te wachten waren, indien de zedelijke onmogelijkheit zoo groot, het verval zoo volftrekt onherftelbaer ware, als fommige meenen, zal ik tans niet beflisfchen;) maer de volmaekte wijsheit van God, die nooit wonderen doet , wanneer zijne oogmerken langs de gewooue wegen der Voorzienigheid te bereiken zijn, die wijsheit wil, dat wij de middelen beproeven , welke de Allerhoogfte ons verleênde, om ons zeiven en teffens ook onze medemenfchen , vooral die nabij en rondsom ons zijn, wijzer en beter te maken. Zijn deze al van geene kracht voor de bejaerden ; ziet men deze te diep bedorven te ge-  ( 215 ) geheel onvatbaer aen; — zij zullen van kracht zijn op het nu zoo ongelukkig verwaerloosd kroost, waertoe zich ongetwijfeld de pogingen onzer Maetfchappijc allermeest moeten uitftrekken, op dat men, door verbetering van het lchoulwezen, die, hoe bezwaerlijk, geenzins hooploos is, de eerde gronden van befchaefdheit legge, de genadehralen der Godlijke Openbaringe doe nederfchieten in de hutten der behoeftigen, en aen de redelijke natuur , van de eerde ontwikkeling der zielvermogens af aen, het haer toekomend gezach geve boven de dierlijke, door het heilzaetn onderwijs van verdandige onderwijzers. Handelen we in dit alles eenparig en voorzichtig, doch te gelijk met verdandigen ijver - kruipen wc langzaem voort, daer het driftig loopen ons zou doen te rug deinzen dreven wij met moed en fpoed, daer fammelen onze zaek bederven zou, — zoeken we eerst de beginfelen, zonder in eens te willen klimmen tot den top der volmaektheit, i—blijft mensenliefde onze groote drijfveer , vredelievende verdraegzaemheit onze regelmaet, tracht elk onzer of alleen zijne tijdlijke of ook bij deze zijne zielvermogens daer toe te belleden, en door eenen voorbeeldigen wandel het dordige Gemeen de echte kenmerken en vruchten te toonen van waere befchaefdheit, dan zullen de ons verleende middelen, met den aen alle oprechte bidders beloofden zegen van den Almagtigen, genoegzaem wezen, en wij geene wonderen behoeven. En waerlijk, Geachte Medeleden! hoe zeer we met leedwezen moeten erkennen, dat de uitkomst der reeds gedaenen pogingen, O 5 over  ( 21(5 ) over 't geheel,,niet zoo fterk bemoedigende, en de vruchten onzer onderneminge dus verre fchaerfcher zijn, dan we wel zouden weelenen ■ wanneer we tellens opmerken, in welke onrustige en door uit-en inwendige gevaeren beroerde tijden deze Maetfchappij werd opgericht, ■ welke fchokken zij daer van gevoeld heeft, en nog heden voelt, en hoe fterk de aendacht onzer Landgenooten , elders heen gevoerd werd, dan zal het belachlijk en ongerijmd voorkomen , uit die niet voldoende vorderingen te befluiten tot de zedelijke onmogeiijkheit van 't geheel. Verdienen niet de fpoedige aenwasch in den beginne, het ftaende blijven der Meetfchappije tot heden, en de vergoeding van het verlies van Leden, 't weik men onlangs gins en eldere leed, door den aenwinst in deze en andere Steden, veel meer verwondering, dan het verdiend zou hebben, indien het plan in zijne geboorte gefmoord ware? Voegen we nu nog bij dit alles het fterk vertier der Prijsverhandelingen, vooral der verstbekroonde, bedenken we , hoe veele duizende ftukken van dien arbeid des eerwaerdigen S c h o u t e n onder de meenigte verfpreid, en zekerlik hier en daer van nut zijn , wie zou niet vertrouwen, dat het bekende zeggen: (Omnia jam fiunt, fieri quae pojfe negabam) Alles gebeurt reeds, 't welk ik dacht, dat nimmer kon gebeuren ; een  C a-7 ) een zeggen dikwijls, en meï grond, al jammerende uitgeboezemd, rnaar ook wel eens in eenen heuchlijken zin. bevestigd, gelijk onder anderen in het uit geringe beginlelen ontfproten en nu reeds zoo veele jaeren bloeiende en beroemde Tael-en Dichtkundig Genootfchap, welks Behuurderen ons, voor ditmael, deszelf lufterrijke Vergaderzael zoo gunhig hebben gelieven interuimen, — wie, zegge ik, zou niet vertrouwen, dat dit gezegde ook eerlang de blijde tael onzer dankbaere harten, altans die van een volgend gedacht, zal zijn , van wegen het gelukkig hagen en de heilzaeme gevolgen der bedaerde pogingen dezer menschlievende Maet? fchappijë: TOT NUT VAN T ALGEMEEN. Dan roemt men overal den Sraet van Nederland, Daer deugd door kennis bloeit zelfs in den laegften ftand, Alom befchaefdheit heerscht, de nutte kunsten bloeien, En godvrucht ieder hart van menfchcnmin doet gloeien ; Daer Vrijheid op den troon onwrikbaar zeker zit; Hoe ftreelt die hope ons hart!... Elk jage nae dat wit. D. HO r E NS.  BIJ HET OVERHANDIGEN VAN DEN GOUDEN EERPENNING, AAN DEN EER W. HEERE JAN NIEUWENHUIJZEN. ALS OPRICHTER DER MAATSCHAPPIJ. In de algemeene Vergadering van 1788. DOOR C. BRENDEK a BRANDIS. Met zoo veel eerbied als genoegen, Voldoe ik aan den eëlsten plicht, Gij, die dit kunstchoor hebt geflicht, Na onophondend denken, zwoegen, Bepaaler van ons heilrijk doell Zie hier 't verdiende goud — en voel. Ja-  C 219 ) Ja, voel met mij de nuttigheden, Den invloed door uw plan gewrocht, Daar Braavên, aan uw' wepsch verknocht, Met heldenmoed uw fpoor betreden. Nu elk als in verrukking ziet Wat hier voor 't Algemeen gefchiedt. * # * Een vonk jen, uwe borst ontfprongen, Heeft zulk een heldren brand gefticht: Heeft woudreu in ons hart verricht, En is van hart tot hart gedrongen : Thans tintelt elk, van heilrijk vuur, En 't licht verlpreidt zich uur op uur. * # * En, zou deez' Maatfchappij de blijken Van uw ontwerp heure oefning, zien; U echter geene hulde biên, Maar waanwijs uwe zorg ontwijken? Zou zij den glans, door haar verlpreidt, Verduistren door ondankbaarheid ? 9t * * Neen, nimmer moet zij tnisdaên kweeken, Zo ftrijdig met haar doel en lust. En wierdt die trek ooit uitgebluscht. Dan zou deze eermunt voor ons fpreeken. Deze eermunt, waar erkentenis, En zucht tot deugd, het merk van is. Aan-  ( 220 ) Aanvaart decz' kroon, met roem verkrecgcn Heür glans verder dat grijze hoofd. Geniet al 't heil, der deugd beloofd. De Algoedheid kroone u met zijn zegen. Lééf lang tot nut der Maatfchappij En — dat mijn loon uw vriendfchap zij. De Eerw. Heer j. nieuwenhuijzen, beantwoordde dit, op de volgende wijzer t^. VgV CFjjp, MIJNE HEERENi „ Indien ik, in den kring mijns levens, ü waare vergenoeging gevoeld hebbe, het „ is in dezen dag; in dit uur. Ik zie mijne „ poogingen door gelukkige gevolgen en met eenen gouden eerpenning bekroond. „ Sints eenige jaaren befchouwde ik de on„ kunde, zo wel als de zedenloosheid van „ i eelen onder de minvermogenden onzer „ landgenooten. Ik ontdekte bij veelen lust ,, tot leezen, maar tevens onvermogen om „ boeken tot eenen maatigen of meer kost„ baaren prijs te koopen. fe„ Om deezen, onder den zegen van God, „ toe te lichten en te verbeteren, fcheen „ mij geen gefchikter middel, dan kleine ftuk„ jens, in eenen eenvouwigen ftijl gefchree„ ven, voor een geringen prijs uitteeeeven.' „ Ik maakte mijn plan aan eenigen bekend. „ Het werd nuttig geoordeeld. Men floeg „ handen aan het werk. Onze Maatfchappij H nam fchielijk toe en werd gevestigd. Dan  C ) Dan te midden van haaren aanwas 4 dreigden de verdeeldheden in ons Gemeene'„' best, onze Maatfchappij te zullen vernietigen. Ik vreesde ten minften voor eenen ' grooten fchok. Maar, dank zij het Opperwezen! zij is behouden! Braave, nijvere en bekwaame Hoofdbeftuurers, als ook " die der Departementen , arbeiden tot heil „ en welzijn van dezelve. Edelmoedige men„ fchenvrienden en vriendinnen onderfteunen, j,, door hunne toelagen, derzelver poogingen. ,, Zo zien wij dat eendragt magt maakt. 9, Mogten de verdeeldheden voor eeuwig ons „ Vaderland verlaaten! „ Maar, zou mijne ziel iets anders dan ge„ heel aandoening, geheel dankbaarheid en erkentenis zijn? Dankbaarheid aan den op„ perhen Behuurer der waereld? Erkentenis ,, aan alle de leden onzer Maatfchappij, in „ welke betrekking zij tot dezelve haan. „ Mogen mijne weinige poogingen, de „ ijver en arbeid van alle de Behuurers 011„ zer Maatfcappii; de edelmoedigheid van „ alle derzelver Leden, voor een gedeelte aan „ mijn plan en mijnen wensch, door 's He,, mels zegen,beantwoorden, (en wie erkent „ dit niet reeds?) dan zal mijne bhjd4, fchap als geene paaien kennen; want dan, „ dan mijne Heeren! zie ik de lust tot lee,, zen inden minvermogenden landgenoot ont„ vonken; de kennis aan God, zijne volmaaktheden, werken en weldaaden; aan „ den verlosfer des menschdoms; aan nutte „ kunsten en wetenfchappen, meer en meer „ opluisteren; de zeden verbeteren; veelen », onzer Natuur- en landgenooten m braaf- „ heid  ( 222 ) hefd en 'deugd toeneemen; ja waare men,, fchen, nuttige burgers, rechtichapen Christenen worden. „ Ik zag en zie nog zwaarigheden die ons , „ in de uitvoering van ons heilzaam doel kunnen ,, bejegenen; veele tegenwerpingen, die 'er „ tegen ingebragt worden. Myi kort beftek „ laat niet toe dezelve aan te voeren, en te ,, beantwoorden. De Heer d. h ovens heeft „ dit in zijne leezenswaardige Bedenkingen ,, over de zedelijke mogelijkheid der befchaa,, vinge van de mindere rangen onzer Land,, genooten onlangs gedaan, geli.k ook de ,, Heere g. brender a urandis, dezen morgen. „ Des betuige ik liever mijne dankbaar,, heid aan de Leden onzer Maatfchappije , ,, aan de Donateurs en Donatrices, voor ,, hunne edelmoedige en kragtdaadige onder,, (leuning Ik verzoek hartlijk hunne aan„ houdenheid, hunne gulle menfchenliefde. „ Ik erkenne den arbeid, zo wel, als edel„ moedigheid van de Befluurers der Depar„ tementen , die mij dezen Penning hebben „ gelieven toe te wijzen, en gulhartig te doen overreiken. „ Met dankbaarheid erkenne ik den on„ baatzuchtigen ijver, moeite en arbeid mij,, ner Medehoofdbefluurers, die zij, ten „ koste van eenige uuren tijds befteeden, om „ den bloei onzer Maatfchappij te bevorde„ ren. „ U, mijn Heer! Voorzitter van deze ,, aanzienlijke Vergadering, die dit voor mij „ aangenaam Goud mij toegereikt heeft, U be„ tuige ik in het bijzonder mijne erkentenis. Uwe  C 223) Uwe vlijt en arbeid ter inftandhouding on„ zer Maatfchappij, uwe Aanfpraak, thans ,, aan eene aanzienlijke Vergadering gedaan , „ zo wel als het geen gij nog verrichten moet; „ dn alles perst mijne Dankerkentenis ter „ harten uit. Ik voel, mijn Heer! in dit voor mij heugelijk tijdftip meer , veel meer, dan ik kan uitdrukken. dat ik hooger „ fchat, dan het Goud. Uwe toegenegen„ heid; de gulhartigheid van alle de Leden; „ het ftreelendst genoegen over den aanwas, „ bloei en nuttigheid onzer Maatfchappij; „ den invloed van mijn Plan, nu het door ,, zo veele Braaven wordt goedgekeurd en ,, uitgevoerd. Dat het vuur van waare menfchenliefde „ in onzer aller harten meer en meer ont„ (loken worde! Dat de glans onzer Maat„ fchappij zich in het verhand onzer braave „ landgenooten verfpreide! Dat uwe, dat de „ vriendfchap van alle mijne medebeftuurers ,, behendig zij: dat ik alles moge aanwen„ den, om dezelve duurzaam te maaken l „ Dat de Opperhe Beftuurer des Heelals, „ onze pnogingen met het heilzaamst nut „ voor het Algemeen bekroone, is de wensch „ mijner verheugde, mijner dankbaare ,, ziele „ Dat eindelijk het heil, door U mij toe. ,, gewenscht, in ruime maate op U, op al,, len die hier tegenwoordig zijn , nederdaale , „ ja behendig blijve, wenfche ik met geheel „ mijn hart."