WERKEN VAN de MAETSCHAPPY der NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE te LEYDEN. Zevende Deel. TE L E Y B E N. By P. van der EYK en D. VYGH, MDCCLXXXyiII,   VOORBERICHT. 13 e Verhandeling, over den grond onzer tale uit het Moefogottisch , waar mede dit zevende Deel geopend wordr , is die, welke, in de Vergadering van den jaare 1780,, om haare verdienden waardig gekeurd is, in de Werken der Maatfchappy vertaald te worden uitgegeven, en, als zodanig; ook reeds in het zesde Deel zoude geplaatst zijn, indien men niet gevreesd hadde, dat Deel hier door tot eene onmatige dikte te brengen. De twee volgende S[ukken zijn de best gekeurde antwoor. den op de gewichtige vrage , in den jaare 1782. opgegeven, „ Welke zijn de kenmerken van waar en valsch yernufc, en welke zijn de behoedmiddelen tegen het laatfte De Schryver van het eerflé dier Stukken is de Hooggeleerde Heer J e a n J a q u e s Hottinger, Hoogleer aar in de Welsprekendheid en Gefchiedenhfen, teZiuich in Zwiiferland-, Honorair Lid van het Casfelfche Genootfchap van Oudheidkunde , aan wien op het zelve, in de Jaarlijkfche Vergadering van 1785. de gewoone Gouden Eerepenning is toegewezen. De tweede Verhandeling , ter zelvde Vergadering waardig geoordeeld, om nevens de bekroonde gedrukt te worden, is het werk van den Wel • Indelen Geftrengen Heer Mr. II ieronymus van A l p ii e n , Procureur Generaal 's Lands van Utrecht enz. enz. Eindelyk bevat dit Deel nog twee Verhandelingen , als eene, getiteld: Toets van nieuiverwet/che Taalkunde, en eene andere, over de voorzetzels te, ten , ter, bei Ln vervaardigd door den Heere Mr, Z. H. A-lewyn, van wiens kunde en on- * 2 ver-  VOORBERICHT. vermoeiden iever de Werken der Maatfchappye reeds vericheidene proeven hebben opgeleverd. 'De Prijsverhandeling van den Heere Hotting er, oor. fprongelijk in hen Latijn gefchreven , is ook in die Tale gedrukt, ingevolge van een befluit der Algemeene Vergadering van den jaare 1785., vvaarby het 3ólle Artikel der Wetten, volgens welke de Maatfchappy naar eenen prijs laat fchryven, veranderd is, en de twee volgende Artikelen in deszelvs plaatfe gelteld zijn. I. De Verhandelingen, in de Latijnfche Tale gefchreven, zullen, indien de Maatfchappy zulks goedvinde, in dezelve TaaL gedrukt worden. I I. By dezelve zat eene Nederduitfche Vertaling gevoegd worden, by aldien de aart der Verhandeling zodanige Vertaling toelaat, en dezelve maar eenigzints in goede orde te bekomen is. Overeenkomftig dit Iaatlte Artikel, zal de Maatfchappy misfchien nog eene Vertaling van het bekroonde werk des Heeren Hottinger in het licht brengen; althans, zy vleit zich, hier toe eene bekwame penne gevonden te hebben, en keurt het onderwerp zo wel als deszelvs behandeling belangrijk genoeg , om 'er haare Landgenooten meer en meer mede bekend te maaken. De volgende , door geboorte , rang of letterkundige ver* dienften aanzienelyke Leden zijn, fmts de uitgave des voort* gen Deels , der Maatfchappije afgeftorven: De Hoog- Welgeb» Heer r J 0 n k h e e r G e 0 r g Fr e d e iu k Ba-  VOORBERICHT. Baron thoe SCHW ar tzen berg en Ho henlandsberg, Grietman over Menaldumadeel, enz.- enz. te Leeu* waarden, overleden in Oogstmaand 1785. De Wel-Ed. Geftr. Heer Mr. Lucas Trip, Burgerme&tttr der Stad Groningen, overleden in Oogstmaand 1783. De Wel-Ed. Geftr. Heer Mr. Marinus Joiiannes de Jonge, Raad en Oud Burgermetfter der Stad Zierkkzee, overieden in Oogstmaand 1784. De Hoog • Eerw Hooggeleerde Heer H e r m a n u s S c h o l, ten, S. S. Tbeok DoSt, en Profejfor, en Predikant te LejdenT overleden in Wijnmaand 1784. De Wel • Ed. Heer Mr. D. F. van Hal s e m a , Richter van Oojler F/irdum en Lopperfum-, overleden in Grasmaand 1784. De Wel Eerw. Heer Rutg.er Schutte, Predikant te Amjlerdam, overleden in Wintermaand 1784. De Wel-Ed. Heer Mr.. Carolus Boers , Advocaatte Legden , oveileden in Grasmaand 1785. De Wel-Eerw. Heer Co rne lis Nozem a n , Predh kant der Remonftranten te Rotterdam enz. enz. overleden in Hooimaand 1785. De Wel Ed Heer Bernardus de Bosgil, te Amfier dam, overleden in Wijnmaand 1786. De Wel-Ed. Geftr. lieer Mr, Jan Fr.ede rik Parve,, Raadm de Froedfchap, en Burgermee ft er der Stad Haarlem, Rentmeeller van Rhynland,.enz. enz- overleden in Lentemaand 1787. DeH^g Éd. Geb; Heer, jonkheer W. J. T. van der. Does, Fryheer van beid* de Noordwykeu, enz. enz. overleden in Lentemaand 1787.. DeH>02 Welgeb, Heer, Willem Baron van Lynd e n-j Heer tut Hemmen, mz, tnz. overleden in Wiedemaand 17 g£  V O O R B E R I C If T. J3y dceze namen, alomme genoeg bekend, en naar waarde o? prijs gelteld, moet de Maatfchappy tot haare byzondere Lmarte nog voegen dien van den Wel -Ei. Heer F r , ns v , n L \i l y v e l d , m Lentemaand des jaare 1785. overleden: een "aam. Haar in verfclr.ilende betrekkingen d,crbaar, daar zy welgeroelden Heere niet flegts als een onvermoeid , en, in de onderJcheidene takken der Nederduitfche Letterkunde verdienüeiyk, Medelid hoog waardeerde, maar tevens in denzelveneenen haa. rer eerfte Grondleggers betreurt, van wiens hartelyken ie ver voor naare belangen , en gelukkige werkzaamheid haare gedenkfchriften , als \ ware op iedere bladzyde, getuigenis dragen. Daartegen Tieeft de Maatfchappy tot nieuwe Leden verkozen ■ Den Wel-Ed. Heer Mr. Rhynvis Feith, Ontvanger der Convoyen en Licenten, enz. enz. te Zwolle, verkozen den o. van Hooimaand 1783. Den Wel-Ed. Heer Ever-hard van Driel, Hifi. & Ekq. Leclor, en ReCtor der Latijnfche Scholen te ter Goes, ver. kozen den .29. van Zomermaand 1784. Den Hoog-Eenv. Hsoggeï. Heer Broörius Broes, 5. S. Tbeol. Do&. en Profesfor aan 'j Lands,Hooge Schoole te Leydtn, verkozen den 1. van Grasmaand 1785. Den Wel-Ed. Heer Gerrit Br end er a Brandis, Leermeejler in de fVis- en Stemkunde-, Examinator van Stads Maten en Gezvichten, enz. enz. te Anjtrdam, verkozen den 27. van Zomermaand 1780". Den Wel - Eerw. Heer Cornelis N o^z e m \ n , Leeranr by de Remnnflranien, te Lcydsn, verkozen den <7. v'in Herfstmaand 1787. Uit naam der Maaifchappï};, JAN de KRUYfF, Thans chrzeïver secretaris L IJ 's T  U IJ S , T DER STUKKE R. Antwoord op de Prijsvraag : In hoe verre kan men s uit de overblijfzels van het Moe„ fogottisch en Angelfaxisch tot opheldering „ der oudheid van het Nederdaitsch, aantoo„ nen, dat de Grond onzer Tale in bovenge„ melde te vinden is "? .. Bladz. I. Refponfio ad quaeftionem: De Veris atque „ falüs luminibus Eloquentiae, five, de recto Poetarum judieio "? Au&ore J ohanne Jacobo Hottingero. . . Antwoord op de Prysvraag: „ Over de ken5, merken van waar en valsch Vernuft: als „ ook over de behoedmiddelen tegen het: „ laatfte door Mr. Hieronymus*. „ van Alpiien. ..' .. o, . CLXIlfc Toets van Nieuwerwetfche Taalkunde , door MRi Zacharias Henric Alewyn. CCCI Vertoog over de Voortzetfels Te, Ten, Ter, door Mr. Zacharias Henric Alewyn. . . . .. . CCCXXVII-   ANTWOORD OP DE VRAAG, VAN DE MAATSCHAPPY DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEYDEN: IN HOE F ER RE KAN MEN UIT DE OVERBLIJFSELS VAN HET MOESOGOTTHISCH EN ANGELSAXISCH, TOT OPHELDERING DER OUDHEID VAN HET NEDERD UITSCH, AANTO ONEN, DAT DE GROND ONZER TALE IN DE BOVENGEMELDE TE VINDEN IS.   ANTWOORD OP DE VRAAG, VAN DE MAATSCHAPPY DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEYDEN: IN HOE VERRE KAN MEN UIT DE OVERBLIJFSELS FAN HET MOESOGOTTHISCH EN ANGELSAXISCH, TOT OPHELDERING DER OUDHEID VAN HET NEDERDUITSCH, AANTOONEN, DAT DE GROND ONZER TALE IN DE BOVENGEMELDE TE VINDEN IS. Onder de Zinfpreuk: Terque novas circum felix eat hojlia fruges. v i r g. Georg. §. I. De voortreflyke Maatfchappy der Nederlandfche Letterkunde te Leyden heeft tot eene vrage opgegeven. „ In hoe verre kan „ men uit de overblijffels van het Moefogotthisch en Angelfaxisch, tot opheldering der oudheid van het Nederduitsch, aantoonen , „ dat de grond onzer Tale in de bovengemelde te vinden is. Of in „ hoe verre kan men de waarheid van het algemeen gevoelen, dat „ de Nederduitfche Taal haren oorfprong grootendeels verfchuldigd „ is aan de Moefogotthifche en Angelfaxifche Talen, zo uit de Hi- A 2 „ fto-  4 ANTWOORD OP Dl. „ fr.orien, als uit de vergelyking dier beide Talen met de Nederduit„ fche bevestigen ". De laafte dezer vragen ftrekt zich van zelfs uit tot eene andere: of raamlijk de eene Spraakvorm? eener Tale van eene andere of meer Spraakvormen derzelfde Tale afgeleid kunne worden; en de eene Taal van eene andere vermaagfchapte Tale moete worden afgeleid? Even als men ziet, dat de bladeren uit de takken , en de takken uit den ftam voortfpruiten. En wat de eerlle vrage belangt, nooit wyken de Spraakvormen eener Tale, nog de onderling vermaagfchapte Talen, door afftand, het zij van tijd, het zy van plaats, zoo verre van elkander af, of men kan zich van de eene, ter nafpeuring der andere, met vrucht [bedienen. En dit is het, 't welk men in deze verhandeling kortlijk zal trachten aantetoonen. 5. IL Al het land dat van den Tanais of Don af (want het is onnoodig verder op waards te gaan) tot aan. de Morava, in eene onzekere, altijd afgebroken, en verbasterde lijn, en van de Morava tot den mond der Oder, langs de beide oevers van de Suevifche of het westelijk gedeeltevan de Oost-zee, tusfchen de Noord-zee, den Rhijn enden Donau, tot aan den Tanais of Don gelegen is, behoort, volgens het eenparig getuigenis aller Oude Schryveren, tot het gewest der Germanen , en werd aldaar de Germaanfche Taal gefproken. Langs deeze onzekere lijn van den Tanais of Don tot aan de Morava , en den rechter oever der Oder, tot aan den mond dier rivier, ftrekte zich de Sarmatifche Taal uit, die naderhand de Slavoenfche ge-  PRIJSVRAAG VAN 1776. 5 genoemd is. Deze is, in oude tyden, zelfs verder doorgebroken, dan de bekende overtocht der Jazygers , Metanasten bygenaamd, naar de Morava zich uitftrekte, en heeft zich langs den rechter oever des Donaus, door Illyrië, Pannonië, Noricum, Vindelicië, (Dalmatië, Croatie, Hongaryë, Ooftenrijk, Beieren enz.) uitgebreid; alwaar zy ook de Venedifche Taal genoemd werdu Ten Noorden grensden de Finnen aan de Germanen: aan de Noordzee en langs den Rhijn ftieten de Celten tegens hen aan. De gedenkftukken zelfs der Slaven, Finnen en Ceken zijn van veel nuts, zo ter opheldering der Germaanfche Tale in 't algemeen, als van alle de onderfcheiden Spraakvormen der Germanen, ieder in't byzonder. Het aantal immers van woorden, van eene en dezelfde beteekenis, vooral van zoodanigen , waarmeede men zaken, die ieder gewoon is te zien, of dingen, die van dagelijkfche behoefte of gebruik zijn, benoemt, toonen eeniglijk aan, in hoe verre Talen met Talen en Spraakvormen, en deeze laatften met eikanderen vermaagfehapt zijn of niet; terwijl het alleen de woordgronding, buiging en woordvoeging zijn, die Talen tot onderfchcide Talen maken,, en dezelfde Taal in onderfcheiden fpraakvormen verdeden. 5-. III. De Germaanfche Taal, binnen de zoo even befchreeven grenzen befloten , heeft tot haren grondflag wortels of wortelwoorden , die Hechts uit eene lettergreep beftaan; en wordt op eene natuurlyke en A 3 aller-  6 ANTWOORD OP DE allereenvoudigfte wyze gevormd. De oorfpronglyke wortelwoorden beftaan uit eenen enkelen klinker, die reeds van zich zeiven een' klank heeft, of uit eenen enkelen medeklinker, welke door behulp eens volgenden klinkers wordt ukgefproken. De wortelwoorden van de tweede orde nemen een' medeklinker achter zich; en die van de derde worden, alhoewel zy eenfylbig blyven, met een nieuwen medeklinker, in 't begin, of op 't einde, ook wel ter wederzyde, bezet. Het wortelwoord beteekent altijd of eene zaak zelve , of eene hoedanigheid der zaak, en is derhalven beftendiglijk, of een zelfïtandig, of een byvoeglijk naamwoord; v ant ook die woordjes, welke men gewoon is tegen de naamwoorden ovcrtcftellen, (particulae) zijn in hunnen eerften oorfprong eigenlijk wortelwoorden, ware naamwoorden, doch die deze hunne waardigheid en toon verloren hebben. De afgeleide naamwoorden voegen by hunnen wortel eene lettergreep, of eenen klinker aan het einde , veeltijds naderhand verzacht (het welk wy hier eens vooral aanmerken^ of door e, of door meedeklinkers, waar voor een klinker gaat - el - er - em - en - ig - es - et ; dus worden zy Trochaei. Zy nemen ook de lettergrepen be en ge voorop, en worden dan Jambl. De byvoeglyke naamwoorden dezer Tale, die uit zich zeiven geen wortelwoorden zijn, worden gevormd door op 'c einde de lettergrepen, - ig - is - isf en - en, in den middeltrap - er, in den overfchrydenden - est aantenemen. De Naamwoorden declineert zy op tweederleie wyze; op zich zeiven ftaande, door ex in den teeler van het eenvoudige; in verbinding met andere woorden, in den zelfden en de overige naamvallen, door en. Zy conjugeert haar naamwoord door de perfoonlyke woordjes ik, ta, he, wij ge, the of ft; of  PRIJSVRAAG VAN ir?6. f of verandert het zelve in een werkwoord door op het einde lettergrepen aantevoegen, en wel, in den eerften perfoon des tegenwoordige tijds der aantoonendewyze, door den klinker e; (doorwelken ook de derde perfoon in het eenvoudige der aanvoegende wyze wordt gevormd) in den tweeden perfoon, door es, of, zoo als het laater gebruik medebrengt cfi; in den derden door et; in den eerfle perfoon van het meervoud, door em, naderhand verandert in en ; (dit zelfde heeft plaats in den gever van het meervoud der naamwoorden) en inde onbepaalde wyze, door en. Deze woordbuiging is tweevoudig, de eerde der oorfpronglyke woorden, welke een woord van maar eene lettergreep ten onderwerp heeft, gefchiedt in den onvolmaakten tijd, door den wortel zeiven, of ten miniton den klinker des wortels te verbuigen; en in het deelwoord door en; de andere, zoo der oorfpronglyke als der afgeleide woorden, heeft in den onvolmaakten tijd op het einde te; en in het deelwoord et. De helpwoorden in de Germaanfche Tale aan de eene zijde,, en hare deelwoorden, en onbepaalde wijze, aan de andere, bevatten al het overige wat tot de woordvorming en voordracht behoort; zy fielt de ontkenning achter het werkwoord, en volgt voorts in de woordenfehikking geheel en al de natuurlijke orde. J. IV. Deze Taal verdeelt zich in drie takken, naamlijk in de Zweedfche of Noordfche Tale, welke by de Zweeden, Deenen, Noorwegers. enYslanders in gebruik is; de Theotïskifche, Theotifche , Duitfche of Middeltale; en de Moefogotifche of Zuidelyke tale. De  S ANTWO ORD OP D Ë De Theotifche ofDuicfche Taal, tusfchen den Donau, de Morava, den Oder, de Oost-en Noord-zee, en den Rhijn bcfloten, wordt door de Rivieren de Main, de beide Salen, de Elbe, tot daar de Havel in de Elbe valt, en van daar door een lijn, naar den Oder Ooftzeewaarts aan getrokken, in twee Hoofdfpraakvormen verdeelt. De Oostelyke noemt men de Opper-Teutonifche Taal, welke, zoo als men het uitdrukt, eene fbotende,-harde, hoogklinkende en fisfende fpraakvorme is. De Westlyke, die den naam van Neder-Teutonifche Tale voert, is effen, zaehtvloeiende, niet hoogklinkende, en, in de Duitfche Tale, het geen de Atheenfche fpraakvorme in de Griekfche geweest is. Het zy ons, die over geen woorden willen twisten, geoorloofd, de eerfte, de Theotiskifche , en de laafte de Teutoonfche Taal te noemen. De Teutoonfche Taal bevat derhalven al wat tusfchen den Rhijn, de Main, de Salen, de Elbe tot aan de Havel, en eene lijn, van daar tot aan de zee getrokken , en de Ooft- en Noord-zee inligt. S- v. De Teutoonfche Taal ftapelt hare medeklinkers niet op een , of zy moet zich daartoe door den aart der Germaanfche Tale genoodzaakt vinden , als zy naamlijk moet afleiden , declineren en conjugeren. Van dezen dwang ontflagen, vermijdt zy al wat hard van uitfpraak is, en verkiest, zoo menigmaal als zy haer eigen meeftres is, het lichte, zachte en vloeiende. In het vormen van den uitgang harer woorden, is zy ten aanzien van het byeenvoegen der medeklinkers Ik, - kalk, - walg, - rk, - mark - firgi  P R IJ S V R A A G TAN 1770*. 9 'forg - h hals, - rs - bers, rv korv, zo fpaarzaarn, dat zy nauwlijks toereikende woorden heeft om het algemeen karakter der Gei maanfche taal, in dezen opzichte-, ook ten haren aanzien aan den dag ■te leggen. Diemeedeklinkers zelve, welke men reeds zeldzaam famengevoegd vindt., als rl en rn kerl, rum fpreekt-zy niet anders dan- in twee lettergreepen uit. -Zelf vindt men de ng - fang, waar door de enkelvouwdige keelletter-, op het einde, gemeenlijk verzacht wordt, zeldzamer by haar, dan de wortelen oorfpronglyke keelletter zelve ,fak. Inpiaatfe der harde w op het einde, welke de Theotisken in b veranderen, gebruikt de Teutoonfche taal v: gruv, lof, Jlaf, voor gruw, ■lob, flab; fiber voor filber; flerven voor flerben; vooral achter r en h kerv voor kerb; en ervvoor erb; kah voor kalb. En by nog meer verharding, verkiest zy de min harde p voor de Theotifche/; ap, in -plaatfe van uf; nep, in plaatfe van thf; hopen, in plaatfe van koffen; flipt, voor fiift; fcherp in plaatfe van fcharf; werpen voor werfftn, wolp voor wolf. Voorts blijven in vele woorden de harde lipletters wel gemeen , als: alber - warf, bezighüd; oft, heftig, - doch ook hier verkiest de Teutoonfche taal, ten minde voor zich, of v, oven voor of'en; oever voor uf'er-; kijven voor kief'en; of de zachtere e, leppe voor lippe; fchelf voor fchilf. Dus tracht zij ten minde het allerhardde te verzachten, gruvt voor gruft. Ja zelf de kiefchere Teutonenfchuwen de Germaanfche woorden haft, luft, faft, en veranderen dezelven in kracht, locht, facht. Hervt, de herfst, een woord, het welk Ta citus van de zeden der Germaanen C. 26. wil, dat de Germaanen zoo in deszelfs beteekenis als in deszelfs voordeden, onbekend was -, is nader by den oorfprong dan herbst. DeTeutonist fpreekt B niet  io ANTWOORD OP DE, niet zelden zijn ch uit, doch houdt meer van de eenvouwdige k ; wak voor wach; koker voor kocher; koken Voor koclien. Een zachter' klank verkiezende neemt hij de vryheidvan de ch wegtewerpen, opplaatfen, daar zy tot den wortel behoort, en hem komen ch en chft al te hard voor asf voor achs; wasf voor wachs;. vlas voor fiachs; wisfelen voor wechfelen, In zijn mond hoort men duidelijk het onderfcheid en de opklimftiinge tusfchen de halffisfende d en t; ook heeft die zelfde mond, reeds vol genoeg door het famenlopen der medeklinkers mp , een' afkeer zo wel van het oude kaïr.f van fommigen, als van het nieuwe kampf. De p blijft by hem aan het begin en aan het einde, het welk in later tijd in pf is veranderd, en hy meent dat het voldaan kandeze letter, door ze fcherper te maken, te verdubbelen, huppen, hupfen ; dapper, tapfer; Hy fchuuwt daarom, het welk hem echter geenszins zoude vrydaan, nvt voortgekomen uit mpt; vernunvt, uit ver~ numt, vernimmt — (verneemt), zukunft, zukumt- (hij komt aan, uitkomst,, toekomst;') en willende liever tegea.den regel der tale, dan tegen dien der uitfpraak zondigen, zegt hy vernuvt; vijv voor funf. Onder de medeklinkers op het einde eens wortelwoords verkiest hy, waar hy kan, den ligtden , fmad in plaats van /mach; zo ook een enkelen, fadevoox fagte; gesjiet,voor gesfifet, gesfust;Jlod voor Jlund; en hy zoekt altijd, waer hy kan of mag, met verwerping va'n het harde, hoewel nog zo goed, naar het geen het gemaklijkst van uitfpraakis, sfilt, nooit tartsfe. Tegenwoordig zijn in de Teutoonfche tale, in de medeklinkers ,die aan het hoofd der ware wortelwoorden gedeld worden, of in het famenjoopen der medeklinkers in het begin der woorden , in gebruik •m.t vooral in de Hollandfche wraak,wrak, wreet — en dw. dwaal,dwaas, welk  P R IJ 'S V R A A G VAN 177Ö. 11 ■welken de Theotisk in later tijd geheel is kwijt geraakt. Zy maken insgelijks een zeer zacht geblaas voor dèto, /, m, n, voor welken de Theotisk mimet een' vollen mond hard fist. By denTeutonist zowel als by alle de overige Germaanen is de fch in gebruik, en wel voor een klinker, als in fchar; voor de r, als in fchruv, en vooral aen het einde der woorden; maar deze letteren zijn gedeeltelijk zoo verzacht, en gedeeltelijk in den mond der Hollanders zoo zorgvuldiglijk, als de oorfprong vordert, onderfcheiden, dat de s van de ch-, en de ch van de oude gemeene Germaanfche, en nog bij de Zweden in wezen zijnde k , duidelijk kunnen onderfcheiden worden. In plaatze van de meefte/cA, met welke de Theotisken fluiten, heeftde Teutoonfchen Taal 2, en s, ent: gutsfe ,cotfe, knitsfen, knitfen, zwisfen, tusfen, zifchen, tfisfehen, fraiss, vred, heifch, het. Alle de Germaanfche Spraakvormen hebben gepoogd de wanfchiklyke tweeklanken , haar van hare oude moeder nagelaaten , te vernietigen , het welk haar voor het grootfle gedeelte gelukt is; echter heeft ieder gewest, als 't ware, eenige lievelingen behouden : de platfte Spraakvormen hebben haar au en tu, terwijl zij echter flipt by den oorfprong en by de eenvouwdigheid blyven in 0, kop , kauf; en «, hus, haus; en deze twee klinkers nooit met elkander verwarren. De Teutonen buigen de a zachter dan by de gantfche oudheid, en by de Sueven door ai gefchiedt, in al, rasken van regen. De tweeklank*/', wiens toon op de e valt, is inde Teutoonfche taaie, eene verlengde of verdubbelde e, weis, wais, orphanus, wees; main, perjurus meen; ein, unus , een; eid , juramentum, eed; geist geeft; bleich, bleek; De Teutonen behouden vooral die -zuivere i , welke, de andere Spraakvormen in ei, met den toon op de i, veranderd heb- B 2 ben,  X2 ANTWOORD O? DE ben, mintra, voor ein; yfer voor ,i/*r,- ^ voor eis, win voor wem; hlyven voor bleiben. De *>, welke de verbogen u en de ü is, laten zij in weinige woorden blyven, voomamiijk de Hollanders; thier,. tkp, priem, niefen, lief, - maar in de meeflen veranderen zy dezelve, en' de verlengde i der Theotisken in een verlengde of verdubbelde e ', ne* der voor nider;/eg voor fig; vsh, voor, vieh;,vel voor viel; pref er yoorprijhr, - byzonderlijk. in de onvolmaakte tyden der oorfprong. lyke werkwoordeivde ie, welke, in plaats van de a, in men al gebogen, gekomen zi]n,.blaib en bliab, in bleev, fchreev, fneed. - De uitfpraak der Teutonen is traag, bedaard, langzaam, met den aart der zake en den wortel der tale overeenkomftig; daar. die der Theotisken overylend en vyand aller vertoeving is: heer in plaats van hen; fnaren voor Jchnarren; fomet voor Jommervan hm; famen , zaad; epen, Jopen in plaats van offen, Juffen, Jauffen; vader, moeder', water, nat, eten, in plaats van wasjer, nasj, esjen. Het eigenlijk kenmerk van den Theotisk is, dat hy , als 't wars met een gedurig geblaas ütt, en, even als een grimmende hond, knarst. De Germaanfche taal heeft dit met alle menfehlyke talen > van wegens.de natuur en de gefteldheid des fpraaktuigs , gemeen' dat zy. fist^het volkomen en het onvolkomen of halve gefis, dienen* beiden, om de beteekenisfen te onderfcheiden, waar bij de gewoonte reeds overlangbepaald heeft, welke woorden en welke letters der woordenmet een rfoff, en welke met een s moeten fisfen. Der wil derf of* voor zich. hebben druk, treken; de w neemt de rf voorop (b) dwal, was. (») Ook de'-d als in twéé, twijfelen, twijnen, twente, twerntn, twaelf, twintig lm/I, alle van twee afftammende.. w  PRIJSVRAAG VAN 1770*. 13. was; — en de s /wak, tfwin; ook willen de ch, l, m, n, de s voor zig hebben, fchall, flap, /mak, /ned. Aan het einde vormt niet alleen de d en t een deelwoord, en de s en /ch een byvoeglijk naamwoord, maar zelfs volgens een reeds zeer oud gebruik, hebben onderfcheiden' beteekenisfen, zich in onderfcheiden trappen van geblaas verdeeld: hut, tectum, pileus , en hus domus ; wat quid, was erat, bat vas, bas bonus ; red diclium , res magnus; mut animus, mus olus. Dit alles is allen Germanen, den Teutonen zo wel als de Theotisken gemeen. Doch de Teutoonfche Taal wil- meeften tijds, dat men een half geblaas gebruike, waar het ook haar geoorloofd zou zijn met den geheelen tand te fisfen of blazen; dus noemt zy het werktuig van gefis zelve tan, tant; zoo ook tek fignum , ton Conus, tonge, zunge. De neiging tot zachtheid en dichtheid veroorzaakt veeltijds letter verzettingen, dertig; en afwj kingen van den waren wortel en oorfprong , gelijk reeds gezegd is, /oefler ia plaats van /we/ter ; /wi/tar van /wy, foraria, /wa/ar. In het geen, waar in. de Theotisk, doorzijn'te ftcrk hondsch gegrim, de maat te buiten gaat , veranderende by voorbeeld, de perfoonlyke lidwoorden, hc, the, wi, gy, of hi; hiu in her; er in der; wir,/ir, ihr, daarin is misfehien de Teutoon wederom al te fpaarzaam,als hy het op zich zelve ftaan unS voor jung, emot voor gemot; ort'm plaats van wort, orm in plaats van wurm, onska in plaats van wunsfen, 'dggia in plaats van bewegen—, om, von —; dus heeft zy ook de n der onbepaalde wyze weggeworpen; zy heeft ook hare eigen tweeklanken i'd , fi'dl — , ie, bieg, io, hiord — iö, kiött, iu , diur — iü fiük — , iy begi'jnnelfe. Maar zy verfchilt van alle de andere talen in 't gebruik des lidwoords — en en in het onbepaalde et aan het einde der woorden gefteld ,fadren— quinnan , barnet ; in het uitdrukken van den werker of bezitter van iets door er, halur van hal held, hiudr van hild gevecht, magr van mag zoon. Zy bindt zich, in de groote verfcheidenheid van declinatien, welke zy heeft, aan de s op het einde des telers, en de r in 't meervoud: herras, herrar; himmels, himlar; in den mecrvoudigen teler herrars, himmlars ; en aan de Jidwoordlyke declinatie herrans, in 't meervoud herrarnas; hhnmelens, himlarnas — • Dezelfde harde r geeft eene ruwheid aan de werkwoorden, jag, tu, han, hörer, in 't vrouwelyke hon, h'êrar. De aantoonende wyze van F 't ly-  4* jNtfroóAööPDB 'tlydende en onzydige werkwoofd — fly, uppenbarar, hy wórdt geopenbaard , uppenbarades hy wierdt geopenbaard —, rHdens verblijd n, zijt blyde, worden nergens elders gevonden; en de hulpwoorden tlifwa enfiï, zijn , worden, zijn hare lievelingen. De Yslander alleen heeft fier, zich, behouden by het met, tny, enthier, u, welke Iaatften ook by anderen in gebruik zijn. Van alle deze dingen, die veel ouder zijn, dan alle gedenkftukkeft, den uit vaartzang van Koning Lobbrog, de Yslandfche gedenkftukken en fteenen, is in 't Germaanfche gewest, bepaaldelijk dus genoemd , geene de mmfte blijk immer te vinden, welke 'er echter gevonden zoude moeten worden, indien eene volkplanting van de overzyde der Oostzee hare taal in Germanië hadde ingevoerd. Dit oordeelen wy dat de allerbeste wederlegging van dat vooroordeel is. Indien de Sueoon de vader was van den Batavier, den Frank, den Sax, of van een eenig volk van Neder-Germanië en van de Thurrngers, zoude hy, of door zichzelven, of door 't geen de Angelfaxen van hem geleerd hebben, ten minften eenige teekenen van zich by die volken hebben ingevoerd; doch zy worden nergens gevonden, Met den aanvang der gèdenkftukken , in Welken de- Angelfaxè'n voorkomen, beginnen ook die van Neder - en Opper-Germanië, en Abxaham vak- der Myle heeft, in zyne oude Hollandfche fsalfnen, niet alleen deft zuiveren en onbevlekten aart der taal van. Neder - Germanië aangetoond, maar hy heeft ook bewezen dat deïelve, tót-op ilezeft huidifen dag, altijd dezelfde ea zich gelijkvocïsig geweest fe. f * X X.  tRlJSVRAdQ V A H 1776. *f $. X X. Het onrecht, het welk den Germanen of Duitfehers van den Sueooi of Zweed overkomt, is geringer dan 't geen den Moefogoth wordt aangedaan. Nog tegenwoordig neemt de Zweed kwalijk, dat met hem beroove van 't recht van den naam van vader te dragen, van da taal van Ulphilas, of ten minfle van zich , met uitfluitiag va* anderen, het naastbeftaande bloed ver wandfchap met dezelve toetckennen. „ Alle komen hierin overeen ", zegt de Verhandeling over den oorfprong der Latijnfche taal, welke onlangs met de fchriften van Ihre is uitgegeven, „alle komen hierin overeen, dat O dijk „ de Scythifche taal in Germanië en ons Noorden he^ft ingevoerd, „ Dit getuigt de Schryver van de Edde ". Zie daar een getuigenis, duizend jaren later dan Christus geboorte, uit de Edda genomen, tot bewijs eener verhuizing, welke duizend jaren voor Christus gefchied zoude zijn. Nu eens is O dijn van den Donau naar Scandinavië vertrokken; dan weder heeft Scandinavië 't volk der Gothen aan den Donau geplant. Zie Heupelius Verhandeling over Ulphilas. Niemand mag in twyfel trekken of de Oftrogothen en Vifigothen in Moefië dezelfde zijn met de Ostro- en Westrogothen in Scandinavië ; de Gothen zijn immers Gothen, en wat is 'er gemeener dan deze fpreekwyzen, onze voorouders de Gothen, en de Gothifche bouwkunst? Indien Toland en andere geleerden Gothisch noemen, het welk wy in het algemeen Germaansch heeten, willen wy over geen woorden twisten. .Dpch uit den naam van Goth kan men niets befluiten» F % Mea  44 ANTWO ORD OP DE Men vindt dikwils eene en dezelfde namen van zeer verre van elkander gelegen en geheel verfchülende volken. De Germanen zijn by Herodoot een Perfisch volk. De Cauconen zijn volkeren in Pbntus, in Peloponnefus, en in Germanië. De Marcomannen woonen, volgens Rhabanus aan den oever der Oostzee; andere Marcomannen huisvesten aan den oever des Donaus. De Moefogothifche Theruingen , de Germaanfche Thuringen, de Illyrifche Taurinen en die van verfcheiden andere plaatfen zijn berglieden, van tor hoog, berg, zonder dat zy malkander eenigzins beftaan; de Virtungen zijn bewooners van de toppen der bergen, van wur top-eens bergs, 't zy zy woonen in Moefië, of in Alba in het Hertogdom Wirtemberg. De Longobarden bewoonen de vlakke vdd.n (Jonge börde) onder de Sueven aan de Elve, en onder de Moefogothen. Got is ene hoeve. Tacitus van de zeden der Germanen Hoojdft. 46*» zegt: „ De Ptucinen, die van fommigen Bastarhen (verbasterde, on- zuivere, bedorvene door vermenging met vreemden, de Slaven „ naamlijk en de Scythen, in de lijn, waarvan wy boven fpraken) w genoemd worden. hebben, ten aanzien van taal, kleeding, woon- plaats en huizingen, de houding van Germanen ". En de Veneden worden gevoeglijkst onder de Germanen gerekend, omdat zy hunne huizen in den grond vast maken; cot, hut, gad, kraam, ligt opgeflagen woning^ — Ook duidt hy aan dat- de Gothen geene omzwervende volken, noch Scythen, noch Sarmaten zijn, maar dat zy vaste woonplaatfen , bebouwde landen , en omheinde hoeven hadden. ~ Got beteekent ook goed, Gotland vruchtbaar land, gelijk Ts* land, met ys.bezet land, Groenland, glasachtig land —. «Goth} gaut kan ook  PRIJSVRAAG VAN 1776. 45 ook zijneen bewooner van een dorp, gauw, güw, in de vlakke landftreekaan den Donau, van wiens groote bocht 'beugung buiging; de bewooners, zonder twyfel, den naam van Peucinen hebben. De Moefogoth kan geen afkomeling van den Scandinavifchen Goth, noch een bloedverwant van den Yslander of Dalekarler zijn. Zyne naam- en werkwoorden ruifchen niet met een hondfehen tand; zijn baurgs van de ftad, de fteden, ftrijdt recht • ftreeks tegen het borgar van de ftad, borger de fleden, van R u d 0 l f J o n a s. De Moefogoth U l r h 11 a s, die zegt: rums wigs, fa brigganda in fralujiai, jah managai find, thai inngaleithandans thaitb thata, breet is de wegh, die leijt tot het verderf, en velen zijn 'er die ingaen door dezelve, Mntth.Yll, 13, heeft geene de minfte kennis aan die opeengeftapélde hondfehe r, welke voorkomen in de Yslandfche vertaling, die SïihRNHiELM by brengt tot een bewijs, datjmen de Moefogothifche taal van de Yslandfche moet afleiden, of ten minften , dat deze twee talen zeer na tan elkander vermaagfehapt zijn. Vergelijkt de bygebrachte plaats, fa wegur cr breidur, ftmleider, nidur, til fom töpunar, og tbeir ent mangun — De wegh is breet, die legt neder tot verderf, en 'er zijn velen. Niemand neemt het den Zweed kwalijk, dat hy,.in de onbepaalde wyze, van het algemeene gebruik der Germanen afwijkt, door 't wegwerpen der n, Vdkna, bota, lage, bote genezen. De dichters der oude Franken, H Suevifche gemeene volk, de Fries en anderen., gaan hierin even los te werk. Op deze uitzondering na , houden zich de Pers, Moefogoth, Angelfax en alle Germanen, hoezeer zy het ook met verfcheidenheid van klinker doen mogen, aan en, h- F 3 *öordfchikking volkomen dezelfde met de volgende, welke alomme by de Germanen in gebruik is: thata 0 fa timrja, dit is de timmertoaft, Mate. VI: 3. thata ijl fo gajuko , dit » de gelykenisfe, Lue, Vill: iij en Lcther das Jmd die Jiüke, dat zijn de dingen,, Matih* XV: Dasjinddie es hörtnt dat zijn zy die hoor en, VIII: li. i. XXL Aan den anderen kant, zijn 'er ook zeer vele redenen, die aantoonen, dat de Moefogoth geen recht heeft om zich vader detf' Zweden, en van alle andere Germaanfche volken en talen te noemen. Alle deze talen en fpreekvormen zouden in 't gemeen niet Germaanseh zijn, indien zy niet in wortels en woorden, en in de wyze van woordgronding en fpraakkunftige vorming van dezen, ten minften in de hoofdregels,. overeenftemden. Eene groote woordenrijkheid, zoo als die der Germaanfche taal is, en daaruit ontftane ruimte om eene en dezelfde zaak met verfchillende namen te benoemen,, maakt geene verfcheidenheid tusfchen de deekn en fpraakvormen eener zelfde tale.. Men doet kwalijk, hoewel het zeer dikwils ge» fchiedt, dit men 't eene woord tegen het andere overflek , en daarin eene tegenoverflelling van de eene fpraakvorm met de andere Zoekr^ Pater, aide en daidt worden, in eene kieine flreek, eendrachtelijk, by eikanderen gevonden , of fchoon eenig Schryver, die voor het publiek fchrijft, flechts een van deze woorden voor den dag brengt,, en het eene, alleen hier, het andere, elders-, openbaat bekend wordt» Laat de Dalekarlifche fpraakvormen haar fad en falkt., de Friefche baar Jetr, *wyf> *uiu, de Moefogoth zijn tam, de overigen hun ƒ3*  48 ANTWOORD OP DE der, fater, vadtr, vatter in gebruik hebben, ieder van deze benamingen van vader in het byzonder, en alle te famen, zijn en blyven Germaanfche en eikanderen als broeders beftaande woorden, terwijl al het verfchil flechts hierop uitkomt, dat men in ieder gewest, en iederen leeftijd moet nagaan, welk woord 'er onder zo velen eener zelfde beteekenis heerfche, of geheerscht hebbe , en onder welke gedaante het in gebruik zy, of geweest zy. Want de woorden en bekleedfelen der woorden zijn even het zelfde noodlot onderworpen, waaraan de menfchen en hunne kleeding onderhevig zijn; zy leven, zy heerfchen en fberven. Het een gejlachte gaet, ende het ander gejlach■te komt, maer de aerde Jlaet in der eewvigheyt, Tred. 1,4. Indien 'er eene taal of fpraakvorme, van welke de voor het algemeen kennelyke bewijsftukken in loutere brokken beftaan, hoedani■gen men overal, zoo ten aanzien van levende als doode talen, vindt, eenig woord, of in het geheel niet, of, anders dan men 'er kennis aanheeft, gekleed gevonden wordt, zo zoude men daar uit ligtlijk, maar niet min verkeerdelijk, opmaken, dat het een uitheemsch en van elders ingevoerd woord is. Indien dit waar was , zoude men zeer lichtlijk kunnen bewyzen, dat 'er geene tale ter wereld is, die den Germaan niet ten minflen eenig woord heeft gefchonken, of op hare beurt van hem niet met het een of ander woord begiftigd ic geworden. Men moet eerst rond zien, en de verouderde fpreekwyze eener tale, hare onderfcheiden fpraakvormen, en de byzondere taaieigens, met welke zy, buiten het hoofdgewest, in de overige landfchappen van den zelfden ffcaat gefproken wordt, welke dingen inderdaad eene onuitputlyke bron zijn , doorzoeken, voor dat men  PRIJSVRAAG VAN i176. 49 hien een woord, als tot eene zekere taal niet behoorende, vcrwerpe, of voor van elders in dezelve ingevoerd houde, ten zy een geheel en al uitheemsch kleed, of de gefchiedenis van 't woord , of deszelfs beteekenis, of de beteekende zaak door zichzelven een Zoo fterk bewijs van die verwerpelijkheid of bastaardye leveren, dat zy de zaak afdoen. Maar dit heeft niet altijd plaats, want in alle de Germaanfche talen vinden wy echte Germaanfche woorden in eene uitheemfche kleeding; dus zijn wy den Franfchen oneindig veele woorden verfchuldigd, welken zy met de ruwe voortbrengfelen van ons land van ons hebben ontvangen, en welke wy wederom gekleed en door eene zekere kunst befchaafd, van hun te rug gekregen hebben. Het Aggilus van Ulphilas, Apaujlaulus, Ahvaggeljon, Prai-toriaun, Joh. XVIII: 28. Spaikulatur, Mare. VI: 27. Aromata, Mare. XVI: 1. zijn onbetwistbaar vreemde woorden, gelijk ook waarfchijnlijk Militondans, Luc. III: 14. Maar indien de geleerden, met Wachter in de Acta Berolin. 1723. eene groote menigte van Griekfche, Scythifche, Sarmatifche, Burgundifche, Deenfche woorden in Ulïhilas vinden, welke men meent dat by geene Germaanfche volken in gebruik waren, zoo dwalen zy grootelijks, endoen den Moefogoth geen gering ongelijk aan. Buiten de hoogfte noodzaaklijkheid moet men zich niet begeven buiten de palen eener tot nog toe onuitgeputte en onuitputbare taal. Laat ons van zeer weinige woorden eens eene proeve, ten voorbedde, nemen. Meiza, grooter, meent men dat een woord is, het welk den Grieken ontleend zy, doch het is eene den Moefogoth aangeboren en eigene verge- G ly-  5o ANTWOORD 0 f D E lyking van mals, in het Theotiskisch mal, meer, ma'z', het mair det Alemannen; dus is misdo, loon, een fterker en hooger woord, doch voor 't overige een en het zelfde als der Germanen mido, miedo, miete, loon, mietan, huren. Dauht, maaltijd, zoekt men verder dan men moet; tauh, tolt, in het Alemansch zulit, is brood, voedfel. Gagrefts , openbaar bevelfchrift, is van grefan ,. rechter zijn. Aihtron, bedelen,, is achtern, klagen, acht/al, elende. Snaga, een kleed, eigenlijk famengenaaid, is nader vermaagfchapt met het Alemanfche gina,galten fkuohcn, genaaide laarzen of fchoenen, dan met het Boheemfche fukne, tabbaard. Kindins, voorzitter, heeft noch het Burgundifche Kindinos, Koning, noodig (De Burgundiër is een Slaaf of half Germaanfche Veneed) noch het Celtifche hen, oud, en djn, mensch; het noordfche henidl en Saxifche /;i«ztf,heer, zijn geene vreemde woorden; Kindus, een Huiver, kon gekomen zijn van quadrans, een oort.; misfchien is quintken gekomen van quinta pars het v'jfde deel; doch de Belg of Nederlander heeft fkinderling, eene fcheidmunt of kleine munt, van fkindan, fnyden, kort, kLdn mak;n ; kind, een flukjen,iets dat kort, klein gemaakt, van iets anders afgescheiden is. Met wat lecht kan men bhnaminjan, verachten, voor een uitheemsch en basterdwoord uitmaken, daar het farmamen van Kero het zelfde betets Maar wy flappen hier van af.. Vooronderflel dat aha een getrouwd man, abrs, groot, van het algemene ob groot, baujan, vegen, ei, gelijk, als, ma:m, kosten, nota achterfleven — hun Germaansch burgerrecht, en afkomst niet kunnen bewyzen; zo volgt daar uit echter nog niet, dat zy uitheemfche en basterdwoorden zijn. j; X X I L  ■ PRIJSVRAAG VAN 1776". 5* - §. XXII. Het zelfde heeft plaets ten aanzien van de wyzen van verandering welke de naam- en werkwoorden der onderfcheiden fpraakvormen ondergaan in de woordgronding en fpraakkunftige verbuiging, bly vende dezelven zo lang Germaansch , als de gronden der Germaanfche taal niet worden om ver geworpen. - Het is klaar dat Ulfhilas zijn alphabeth heeft famengefleld, wel meest, uit het groote Griekfche; gedeeltelijk ook uit het kleine, als uit welk laastgenoemde f, e, x genomen zijn, en uit het Romeinfche, van waar hy F, G, H gehaald heeft. Vijf letters heeft hy zelf uitgedacht. De * nam hij uit de T en H. De « uit de V genomen, bekleedt de plaats van de W, zoo als in wein, wijn — * yan de V, zoo als in Daveid —; en van de Y, zoo als in fpyreida of fpureida, korf, mand: Mare, VIII: 8. N is de omgekeerde U, en daarom omgekeerd, omdat zy van de vierde, de U, onderfcheiden zoude worden. Geen van beiden heeft het Runifche van noode. Men vraagt maar, hoe de laastgenoemde letter wordt uitgefproken en van de 0 verfchilt. Spreekt men de U als hw uit, het is mijns oordeels te zagt, omdat alle Germanen zeggen quitha, ik zegge - ; en fpreekt men de © als kh uit, het is te hard, omdat ea, e^, earjis, wat, wie, welke, by alle de Germanen een keelletter voor de w heeft, liwa, hwas, hwar —., en eairn, Molenfieen, is qwJrn.. . De ai van Ulphilas wordt of als een tweeklank uitgefproken, of veiliger neemt men dezelve voor de a; ain een, aith eed, /«zz7heil, mai meer, garaid gereed — kan men op zijn Suevisch uitfpreken; ■ ■- ■: G * maar  $% ANTWOORD OP DE maar gaiainna, gehenna, habaith, hij heeft, airtha, aarde, aiz, koper, bairg, berg, bairan, dragen, — moeten zekerlijk worden uitgefproken ga'dnna, hebath, artha, 'dz, b'drg, baran. De au is zeer dikwils niet anders dan de lange o, praufeteis profeet, of de h der Grieken, de u der Duitfchers en de oe der Nederlanders rabbaunei, Rabboeni. ülphuas houdt veel van eene letter te veranderen in eene andere tot welker uitfpraak het zelfde werktuig, [of keel, of lippen, of verhemelte of tong of tanden] byzonderlijk wordt aangewend, voornaamlijk als 't woord aan 't einde vermeerderd en gedeclineerd of geconjugeerd wordt. Zoo geeft de onverbogen?/;, Goth God, door declinatie en door famenftelling, Godis Gods, gudhus godhuis; — de onverbogen ƒ, gaf, verandert in b9 giban geven; g'cf, groef, in graban graven; - h!a;f, brood, hlaibi broods; - af af, van, abu van; p mf,fkapan, fcheppen, gaskaft, fchepping — b in p biwaibjan , omrollen, waips, wipja kroon, krans— ;p in vt afqwapjan, Mare. IV: 7, afqwawjan v. 19, verflikken;^^ flapen, Jlawan verdommen. Van de fisfende ; in 2 zijn voorbeelden, this, dezes, thizei, wiens; antharis eens anders, antharizuh, eens anders; riquh en riquz duiflernis. Dus is de vergelijkende trap voortgekomen: bat winst, goed, batiz beter, batist best. Dus is ook het halve fisfen in een volkomen lïsfen veranderd, wlit, wlitt, wleizns, aengezicht; ut en us, uit, us en uzuh, uit, buiten, ■witan, weten, wisfa, ik heb geweten. f. XXIII.  PR IJSPRA'AG VAN 1176. & §. XXIII. De Moefogothifche taal is eene echte Germaanfche taal, maar welke op zichzelve, en met Grieksch vermengd is. Alle denaamwoorden, de onzydige uitgezonderd, gaan uit in s. Zoo zijn Jlains £teen,fugls vogel, maurgins de morgen, laifaris lezer, funus zoon, manlijk. Marks, merk, fcheidpaal, misfadcds, handus, zijn vrouwlijk ; voorbeelden van manlyke afgetrokkene byvoeglyke naamwoorden en deelwoorden heeft men in blinds, ub'ils, mahteigs, raupjands , rovende , ratipiths , geroofd , greipands , grypende , gripans* gegrepen. Door 't aannemen dezer s vindt het aangeboren Germaansch dezer taal zich overal belemmerd. De Moefogoth kan zynen teeler niet langer naar willekeur, gelijk anderen, formeeren, zoo als blijkt in figgrs,aïths, ubüs, enz.omdat ditreeds de noemer is, maar hy is gebonden aan figgris, aithis, ubilis —, of hy onJerfcheidt den teeler niet meer van den noemer br.urgs, de ftad, der ftad, de noemer reeds uitgaande in s; fidunaginls, de viervorst, des viervorsts; gamaidis de zwakke, des zwakken — ; zoo kan hy ook het meervoud niet van het enkelvoud onderfcheiden, reiks vorst, vorften, baurgs ftad, fteden . En niettegenftaande dit alles behoudt hy nog woorden, onder welken vooral zijn , die hunne eerfte beteekenis nog hebben, en zonder twyfel ouder zijn dan deze s, welke deze woorden niet hebben willen aannemen, zoo als zijn aiw eeuw, gabaurth geboorte, brothar, dauhtar, fwijlar, guth; deur, benevens zulke, die de s reeds te voren tot eene wortelletter hadden, hus, huis, af- Jlajl (abjlos) verftooting . Het is zeer moeilijk de wortelletter s G 3 van  54 ANTWOORD OP DE •van deze aangenomen s te onderfcheiden; by voorbeeld, in andawleizns, aangezicht, fchijnt de z een wortelletter, en het wortelwoord wletz te zijn, een woord van hooger uitfpraak, gelijk het Aleirianfche woord entlez, doch die z is geen wortelletter, dewijl zy in den aanklager, welke het zuivere wortelwoord oplevert, ontbreekt, Mare. XIV: 65. Men zoude daarentegen dwalen, indien men de s murruns, uitgang, uittocht, aan Ulphilas wilde toefchryven, dewijl het de wortelletter is, en zy in den aanklager blijft, Luc. IX: 31. en runs, pad, uit het Monfeenfche Glosfarium, is een Germaansch woord, runs vloed, heeft in den aanklager, run, en run is het rechte wortelwoord; aan weichs vlek, Mare. VIII: 2ö\ is het vergeten dat het onzydig is. Herodotus verzekert, Hoofdftuk 139. van zijn eerfte boek, als eene zaak, welke hy met zekerheid wist, en welke aan een iegelijk hy onderzoek blyken zoude, dat de namen der Perfianen, niet eenige; maaralle, uitgingen op de let!er, welke de Doriers fan de Joniers figma noemden. Volgens dit verhaal is deze s op het einde den Moe!bgothen (zoo ook den Grieken en Romeinen) gemeen met de oude Perfen, zoonen der Scythen en broeders der Parthen; het is, ongetwyfeld, eene bygevoegde of aangenomen letter. De gemeenfehap met de Perfen maakt de Moefogothifche taal hoog oud, doch dit de overige westelyke Gcmaanfche taal hier van zuiver is, maakt d_ze t.al nog veel ouder dan 't M'je'bgoti-.ch. Want deze s h den Moefogoth overal in den weg, en is, buiten twyfel, gedeeltlijk ook de o .rzaak, dat de naamwoorden, vooral in den meervoud'gen nie.ner aan zoo veele verfchillende buigingen onderhevig zijn, §. XXIV.  f R IJ S V R A A G VAN 1776. SS §. XXIV. De zelfftandige naamwoorden worden van alle de Germanen eenparig» f)jk gedeclineerd, gedeeltlijk naar eenen vasten regelmaat, gedeeltlijk Op eene vrye wyze. Regelmatiglijk declineert men, of het woord op zichzelven , of in verbinding met een ander woord: 'er zijn der* hulve drie algemene voorfchriften van Germaanfche declinatien. De declinatie van het woord op zichzelven, welker aanklager het echte en rechte naamwoord doet zien, eindigt den enkelvoudigen teeler in s, den gever in een' klinker. Dé declinatie in verbinding voegt — en achter her. naamwoord in alle de verbogen naamvallen. De vrye declinatie is onbuigbaar. In deze drie declinatien wordt de meervoudige teeler geformeerd door een' klinker , verfchillende van dien des noemers, en de gever gaat uit op m. De bepaling of aanvoeging van den declinerenden klinker is- aan iedere byzondere Germaanfche taal of fpraakvorme overgelaten , vooral de vastflelling der gedachten, welken de Perfifche taal natuurlijk ook nu noch niet heeft, en de oorfpronglyke Germaanfche taal> buiten twyfel, niet gehad heeft. De declinatie der woorden, wanneer zy op zichzelven verbogen worden, verfchilt niets in de wortel-of eenlettergreepige woorden, en in de woorden , die uitgaan in el, er, en en een' klinker, dus zijn de Teutoonfche woorden himmel gker, wagen, weg en fangari, zanger,-van eene dezelfde declinatie. Waar omtrent wy aanmerken; dat de heden laagfche Nederlander van alle oude en nieuwe fpraakvormen hier in afwijkt, dat hy denmeervoudigen noemer der zelfftandige naamwoorden eindigt in eny ei  56 ANTWO ORD OP D E \ en der byvoeglyke naamwoorden in e , gelijk zedert korten tijd de Theotiskifche hoofd-of geleerde fpraakvorme, integendeel, de zelfftandige naamwoorden in e en de byvoeglyke in en begint te eindigen. De Ploogleeraar en Raadsheer Ihre telt zesendertig voorbeelden van declinatien by Ulphuas, op, en nog heeft hy alle de wyzen van declineren niet uitgeput. De declinatie van woorden op zichzelven verdeelt zich by Ulphuas in die van woorden, die gedachten hebben en van geflachtlooze of onzydige woorden. Het voorfchrift van de declinatie der woorden, die een geflacht hebben, is onderfcheiden van derzelver vrye verbuiging, vooral in de vrouwlyke woorden. 'Er zijn dan drie verbuigingen of declinatien der op zichzelven verbogen wordende woorden. De eerfte is de algemeen ne der Germanen, als weg, in 't meervoud we ge. De tweede is , welke by de Alemannen, Angelfaxen, en overige Volken, door behulp eens klinkers, welke de buiging maakt, als in gest, meervoud geste, hare wyziging erlangt. De derde is die der onzydige woorden, welke by de Alemannen, Angelfaxen en anderen in 't meervoud geformeerd wordt in r , kalf, kalfr. Deze declinatien dan vertoont Ulphilas in de volgende Formulieren, welken wy optellen zullen, ftellende de getallen van Ihre, tusfchen twee haakjens, daar by. De eerjle declinatie is (i) wigs. teeler wiges, gever wiga. Meervoud noemer wigos, gever wigam% aanklager wigans, derhalven oók lai/aris (2) meervoud laifarjos De tweede, die hare wyziging by Ulphilas heeft, is manlijk en. vrouwlijk; de manlijke heeft vijfdcrlei verfcheidenheid, van wegen *de  PRIJSVRAAG VAN ï77ó*. 57 de natuurlyke t n de dan dit dan dat kiezende vryheid des monds in het plaatfen van den werkenden of toongevenden klinker, welke naderhand, volgens het oordeel der Grieken en Geleerden, eene fyne en nauwkeurige fraaiheid veroorzaakt heeft. Siponeis (26) gever ftponi, meervoud Jiponjos, gever Jiponjam. Gards (2) teeler gardis, gever garda, meervoud gardeis, gever gafdim , aank'ager gardins. Aiv meervoud aiveis, gever a/van, aanklager aivins. Sunus (35) teeler funaus, meervoud funjus, funjos, teeler funive, gever ƒ«num. Brothar (21) meervoud brothrjus. De vrouwlyke woorden van Ulphilas worden op tweederlei wyze geteekend en door ai in den gever , derhalven ook door ais in den teeler , — en door o\ vooral in den meervoudigen teeler, met eene zesvoudige verfcheidenheid: Magath (22) Meervoud magathos, teeler magatho, gever magathom. Fravaurhts (5) teeler fravaurhtais, meervoud fravaurhtcisy teeler fravaurhte, gever fravaurhtim. Galaubtins (25) teeler galaub tinais, meervoud galaubeinos, teeler galaubtino, gever galaubtinim. Mitons (33) teeler mitonais, meervoud mitoneis, teeler mitoncino, gever mitonim. Voorts thiudangardi (10) teeler thiudangardjos, gever thiudangardjai, meervoud thiudangardjos, en y?ava (9) teeler Jiavos, gever Jiavai, meervoud Jlavos. De Jen/V of die der onzydigen is waard" (7) teeler waurdis, gever waar da, meervoud waurda, teeler waurdt, gever waurdam; en a^ran (18) en gavairthi Cu) meervoud gayairthja. De declinatie in verbinding van Ulphijlas , bevat de manlyke naamwoorden a/>/«a (8) teeler ahminss meervoud ahmans ; en midja; de vrouwlyke naamwoorden gajuko (12) teeler gajukons, meervoud gajukons, en managei (24) teeler maBa-  58 ANTWOORD Of DE geins, meervoud manageins; de onzydige, hairto (13) teeler hairtins,, aanklager hairto, meervoud hairtona; tnfon ($2) teeler funins, aanklager fon. De vrye onverbuiglyke declinatie is, by ons hedendaagfche Germanen , verouderd j onze vrouwlyke, wordt insgelijks by Ulphilas niet gebogen, indien men den enkelvoudigen teeler uitzondert, en heeft het meervoud,, even als in woorden, die op zichzelve verbogen worden, waarvan in het mannelyke ten voorbedde zy man (17) teeler mans, meervoud mans, teeler manne, gever mannam; in het vrouwlyke, baurgs (£>) teeler baurgs, meervoud baurgs, teeler baurge, gever baurgim. De verouderde en gemeene volks fpreekwyzen eener taal kan men niet beteugelen. De fchryvers en onderwyzers van uitheemfche talen, hunne kunst willende toonen, verdeden en fcheiden 't geen op zichzelve niet gefcheiden is , en veroorzaken op het laatst uitzonde-^ ringen en onregelmatigheden. De byvoeglyke naamwoorden der Germanen zijn meefiendeels wortelwoorden, aids, oud ; andere zijn geformeerd door et, naquaths naakt, ahtuds de achtfte, kauridszwaar—; door en, haithns heidensch, fulgins verborgen ,aiweins eeuwig ; door el,mikilsklein — ; door er, aldrs oud, bejaard—; door ig, gabigs rijk —; door isk, mannisks menschlijk —; of door een' klinker, ainha eenig, ahzja dwalend —; fairni oud, gawiljis eenparig, hardus hard ■ . Het byvoeglyke naamwoord wordt by Ulphilas, op zichzelve, dus gedeclineerd, manlijk ■— Gods, teeler godis, gever godamma, aanklager godana, meervoud godai, teeler godaize, gever godaim, aanklager godans. Vrouwlijk: Goda, teeler godaizos, gever godai, aanklager goda, meervoud  PRIJSVRAAG FAN 1776. $9 voud godos, teeler godaizo, gever godaim, aanklager godos. Onzydig; Goden godata, meervoud goda in den noemer en aanklager, voorts als het manlyke. Het byvoeglijk naamwoord wordt, in verbinding, gedeclineerd, manlijk goda, ahahna; vrouwlijk godo, als gajuh; onzydig goio als hairto. De trappen van vergelyking zijn dezelfde als by alle de Germanen, fott goed, nuttig; hatiza beter; batijls best. Alle de Germanen hebben twee conjugatien der werkwoorden, de eene verandert den klinker niet, formeert den voorleden tijd La te, en het deelwoord in et, waarenboven de onbepaalde wyze van UlTf h i l a s op driederlei wyze gevormd wordt, in an , haban, habaida; in an en jan Jokjan, fokida; 'men, Jpillon, fpilloda. De andere conjugatie verandert den klinker, heeft een wortelwoord van maar eene lettergreep tot haren voorleden tijd, en haar deelwoord op  6i ANTWOORD OP DE heeft, van eenigen Teutoonfchen broeder behoeven te leeren. Dift verzacht de Moefogoth zelve zyne fpraakvorme, en tempert zynen klinker en medeklinker; letan, laten, toelaten ;ƒ, de flaap, hy {liep of heeft geflapen: hy houdt zich , ih de verbuiging , aan de trapsgewyze verfchepping der medeklinkers, giban, gaf, ut enus; zoo ook ten aanzien van het gefis vita ik weet, wisfa ik wist of heb geweten —: hy volgt de Attifche Spraakvorme vry wel na, fat hy zat, hy heeft gezeten; guitan, gieten; hatan, haten; haitan, heten; itan, eten; nat, nat, vochtig: ja zelfs fchuwt hy der da er alle andere Germanen dezelve gebruiken; in het wortelwoord ror, riet, heeft hy raus; in or oor heeft hy aus — ; hy vermijdt met de Teutonen der in wi, weür, wy, ons; mis, thas, my, u; is, hy; hwar, wie. Maar alle Germanen, in alle landen, gebruiken de r in den enkelvouwdigen teeler van de vrouwlyke byvoeglyke naamwoorden en in den meervoudigen teeler van alle geflachten, guter der goede, der goeden, bonae, bonerum, bonarum; (Dat de Zweed zulks niet doet, is, om dat by zich anderszins van die wanfchiklyke r, tot misbruikens toe , bedient ) De Moefogoth alleen verandert deeze r in s, godaizosen godaize der goede, der goeden, bonae, bonorum, bonarum; en batiza voor beter, besfer , het welk als eene nieuwigheid, welke men in de Moefogothifche taal had ingevoerd, fchijnt te moeten worden aangemerkt, omdat de Pers mede met de r den vergrootenden of middeltrap van vergelyking maakt, beheter beter, 't welk, zonder twyfel uit den oorfprong der taal, welke den Scythen gemeen was, voortkomt. 5. XXVL  PRIJSVRAAG VAN 1776. 6*$ §. XXVI. Iedere Germaanfche taal, ja zelfs iedere Germaanfche Spraakvorme heeft haar kenmerk en byzonder taaleigen,', (eenige geringe en kleine afwykingen ter zyde gefield zijnde,) waardoor zy voornaamlijk van de overigen wordt onderfcheiden. Den Moefogoth is byzonder eigen de s op het einde der naamwoorden, met de zo even genoemde j, in het lydende werkwoord — jada, en in het bywoord, aba; want dewijl hy gewoon is met een' vollen mond te fpreken , heeft hy den uitgang a van het bywoord , welke uitgang lichtlijk verwandelt in au, vw, awa, eindelijk veranderd in aba. De talen, die het voorfchrift aan andere talen geven, leveren hare naamwoorden, reeds gekleed, en gefchikt naar haren aart, gewoonte, en uitfpraak, aan hare leerlingen over; de taal derhalve, die dochter en leerling eener andere taal is , zal ieder kenmerk , door welke de moeder en leermeefteresfe onderfcheiden is, ook hebben. De Moefogotifche taal, die door geheel Germanië kinderloos is,heeft, voor zo veel ons bekend is, geen ander gedenkiluk van hare letteren in Italië overgebracht dan dat van Gudilub ; in Spanje niet een; en is in haar Vaderland zelve,, na Busbeek, geheel te niet gegaan. De fchriften van Ulphilas zijn veel ouder dan alle gedenkflukken der ganfche Germaanfche Wereld, en zeer oud: Doch wij meten den ouderdom eeniger taal niet af naar den tijd, in welken zy ®ns voorkomt, maar naar inwendige kenteekenen van ouderdom of jeugd,,  tf4 ANTWOORD OP DE jeugd, dat is, van eenvoudigheid van haren aart en natuur, ouder dan alle byvoegfelen, trek naar nieuwigheid en wat dies meer zij. De Moefogotifche taal, intusfchen , is naar den vorm der Griekfche taal, en dat wel van hare vroegde tyden reeds af, voor zoo ver dat, namenlijk, in eene taal van dien ouden tijd plaat3 hebben kan, opgefierd en geblanket. De Moefogothen zijn, zo als uit hunne met Grieksch vermengde taal en het getuigenis der Schryveren , vooral van A mm iaën, blijkt, aframmelingen der Geten, de oorfpronglyke bewooners van Moefië en Thracië, waarvan de Daciëis mede afdammen. De Germanen bedaan , voor een vijfde gedeelte, uit de Peucinen , een zeer groot Volk, by welke Gothen de andere Volken, Gothïn, Guten, Gothinen, Gothonen zo veel zijn in aanmerking gekomen, als de druppels aan een emmer, of de doordag aan een weegfchaal. Ermanarik heeft zijn gebied uitgebreid over de Aedyen, en de grootfprekers zeggen dat hy geheerst heeft over een gedeelte van Germanië; zoo men wil, ja een gedeelte van Germanië, als het welk zich ook over den rechter oever des Oders uitdrekte, omtrent de Weisfel. En genomen hy had zelfs ook ons Germanië aan zijn gebied onderworpen gehad , wat nut of nadeel zoude zyne taal onze Germaanfche hebben aangebracht? J. XXVII. Alle de Germanen fpanden alle hunne krachten in om met gemeene bewilliging hunne grenzen uit te breiden , terwijl de Moe- fo-  PRIJSVRAAG VAN VtfS. 65 'fogothen nog binnen hunne palen bleven, tegen welke de Marcomannen en Kwaden den overigen Germanen tot eene allerfterkfte voormuur zouden geflrekt hebben , indien de nood .zulks gevorderd hadde. Zy waren door gemene (lam cn taal aan eikanderen verbonden, maar niet anders dan zydelings. Niet een der Germaanfche Volken, had zijn afkomst van hot ander, zo dat de betrekking van Vader en Zoon tusfchen hen geene plaats had. Volkplantingen der oude Europeërs naar het Oosten te fielten, loopt rechtsftreeks aan tegens den aart der zake, dewijl Azië hun eerfte Vaderland is. En het dus met de zaak gelegen zijnde, moeten, wat de eerfte bezitneming van-Germanië aangaat, de Teutonen, die de uiterfte woonplaatfen, aan de verst afgeleegen, de Noord—Zee, heilagen hebben, de voorfkn en eerften van allen op-den Germaanfche grond, van dien tijd af hun Geboorte - en Vaderland, geweest zijn. Om dezelfde reden moesten zy, zo als zy inderdaad zijn, de allerzuiverfte, de minst vermengde, de echtfte Germanen van allen zijn. De Sueven of Theotisken volgden op hen, zijnde ook wel Teutonen, doch, door gelegenheid van plaats en gedurige oorlogen, in hnnne Spraakvorm naderhand verbasterd. De MoefoTOthen minst van het land hunner aloude herkomst verwyderd, waren de laatften. Zo moet, in het befbaan van Europa, de Celt de eerfte, de Germaan de tweede en de Sarmaat de laatfte geweest zijn. Overeer.'komftig met dit alles leert ons de ondervinding, dat de Teutoonfche taal overeenftemt met natuurlyke taalgronden, dat zy I door  66 ANTWOORD ÓP DE door geene te verheven heldhaftigheid opgeblazen, maar effen, zuiver, met vreemde Spraakvormen in 't geheel niet, en met de aan haar vermaagfchapte, zo min mogelijk, vermengd is. Men befpeurt, dat dat gedeelte van een Volk, 't welk diep in 't land woont, zuiverder in zyne taal bevonden wordt, dan die de uiterftc ftreken des lands bewoonen, vooral aan den zeekant. Óm deze reden oordeelen wij , dat aan de Nederfrankifche taal aan den Rhijn, en aan de Saxifche in Westfalen omtrent de Brunswijkfche Landen, de voorrang ten aanzien der effenheid, vloeiendheid, zuiverheid en oorfpronglijkheid toekomt. XXVIII. Het gezegde, meenen wy dat voldoende is, om te bewyzen, dat de Hollandfche taal, als zijnde eene Teutoonfche taal, altijd op zich zelve beftaan heeft; dat 'er, noch in de taal zelve, noch in de gefchiedenisfen zich iets voordoet om ons te doen gelooven, dat 'er ooit tusfchen deze en de Moefogotifche taal eenige gemeenzaamheid heeft plaats gehad, en dat de eerfte iets van de laatfie zoude hebben onfangen, of kunnen ontfangen. Dat echter iets van het Sueevsch of Theotiskisch deze taal is bygezet geworden door den Angelfries, uit wiens taal benevens andere talen het Angelfaxisch in Britannië is voortgefpróten , en wel zo, dat de Hollandfche taal, als zijnde ook, voor een gedeelte Friesch, het hare tot het Angelfaxisch heeft toegebracht. Dat men dus geenszins zeggen km, &t het Hollandsen uit deze oude Moefogotifche en Angelfaxifche ta-  PRIJSVRAAG VAN 1776. C? talen is voortgefprooten, hoe groot ook het nut zijn moge, dat de Hollandfche taal, nevens alle andere Germaanfche talen of Spraakvormen uit de oude, ryke, en hoog te fchatten gedenkftukken dier beide talen, tot opheldering van zich. zelve, trekken kan.   ANTWOORDEN OP DE VRAAG: WELKE ZIJN DE KENMERKEN VAN WAAR EN VALSCH VERNUFT? EN WELKE ZIJN DE BEHOEDMIDDELEN TEGEN HET LAATSTE? DOOR JEAN JAQÜES HOTTINGER, Hoogkeraar in de Welfprekendheid en Gefchiedenisfin te Zurieh in Zwitfcrland, ■en Honorair Lid van bet Genootfcbap van Oudheidkunde te Casfel. Wien de Gouden Eerpenning is toegewezen. E N HIERONYMUS van ALPHEN, Procureur Generaal 's Lands van Utrecht, Directeur van de Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen en van bet Provinciaal Utrechts Genootfcbap; en Lid van de Maatfchappij der Nederlandfche Letterkunde te Leyderu   DISSERTATI O JOHANNIS JACOBI HOTTINGERI, D E VERIS ATQ.UE F AL SIS LUMINIBUS E L O aU ENTIAE, S I V E DE RECTO POETARUM JUDICIO. Scribendi recle fapere eft & principium & fons HORATIUS. 'Veterum recentiorumque poetas maxime inluflres apud animum rerecenfcntibus multis mirabile forfan videatur, quod in omni populo atque aetate tam fit eximia eorum paucitas , in quibus non fani incorruptique judicii vis plurimum defideretur. Nam ut omittam illos, quï, vergentibus jam ad interitum iitteiis, communi temporis fui ruina funt eollapfi, vel optima quavis aetate multi ingenio praeftantes, & ad gloriam veris artibus recïaque via, quantum poterant nixi, faepiffime tarnen aberrantes ab femet ipfis velut defciverunt, atque adfinia fingulis virtutibus vitia captantes, pro magnitudine tumorem, pro acumine putidum argutiarum frigus, pro copia divitiisque inertem quandam luxutiara funt flcuti, perinde quafi multo facilior effet rerum praeclara- I 2 rum  7© DïSSER TATI O rum inventio quam dileclus. Ejus calamitatis cauiTas ego in fingulis plures, atque diverfis,. pkrorumque autem communes elTe potiffimum arbf» tror fequentes. Scilicet id, quo poeta plurimtim valet, vim illam dico vifa rerum atque imagines concipiendi major atque vehementior, quam in plerisque obtinet, five phantafiam live quocumque alio nomine adpellare lubet, ea igïtur cum certi acrisque judicii fubtilitate in paucis omnino hominibus eft conjunaa. Non equidem iffas res, velut quae natura funt contraria, ab fe invicem abhorrere, atque omne in uno homilie quafl contubernium recufare exiflimaverim. Nam & fummos philofophos phantafia phirimum valuiiTe conftat velut PUtonem atque Lcibnitium, in divinis autem poetis Homero Virgiiioque non magis ingenium, quam rationis Iumen atque judicii vim quamdam immenfam admiramur. Verumtamen.,. cum ifüs virtutibus fingulis eminere paueos videamus, tum utrasque fimul eximio quodam modo in eodem horoine junftas multo rarius inveniri poffe, facile quidem per fe intelligitur. Atque illud porro adfirmare minime dubitabo, fervemis phantallae vi atque animi concitati vigore, mentis aciem facillime obtundi, judiciumque etiam praedarum vel opprimi vel debilitari. Idque vel inprimis in poetis ita fieri, tanto magis propemodum eft nectrfe, qUOd iflae vires non eodem evolvuntur tenore, neque una adolefcunt, verutn efTuIgente eodem velut impetu phantafia, judicium paullatim maturefcit, Jongoque rerum ufu , atque adfidua demum varii diverfique cultus perficitur Jbllicitudina. Itaque plerique ea aetate, quae fere nihil fimplex, nihil tranquillum anc fédatum amaf, ingenio tfflorefcentes, & jam carminibus clari, ubi deférvente juventutis aeftu, ét acutius cernere, cc reftius fentire atque jüdicare indpiunt, has ipfai nafli virtutes, fine quibus carmen perfeftum nullum exiffit, iis uti poffe omnino definunr. Atque eeiam fi.fortaffe ncnnulli,, fupra aetatem fapientes, erroris fui Ie- VÏr  JOHANNIS JACOBI HGTTIN GERI. 7z vkatem maturius perfpexerunt, tarnen Iaudis vel fic partae tenaces, plerumque meliora fequi non audent, atque irfirmioris setatis aterra* tionem in confultum vitiorum convertunt patrocinium. Quorum ingenium fi fapientis magiftri voce ac praeeeptione fuifllt temperatum, neque profeclo ipfi ab his artibus glotiam peterent, quibus peffima quaeque defenduntur, neque tam muitos ad fpeciofi exempli infauflam poft fê traherent imitationem. Ex quo apparetfane, quantopere litterarum interfit, & praecepta recte fcribendi faepius vulgari, & indicia illa exponi diiigentius, quibus & fana eloquentia, & inanis fucus pueriliaqueverbo'rum pigmenta aperto difcrimine teneantur. Quod quamquam egregie a veteribus recentioribusque fcriptoribus faclum eft faepe rouïtis, tarnen omnem, qui iisdem hifce rebus ingeminandis inculcandisque' infumitur, laborera nos quidem eenfemus longe utiüffimum. Quamobrem fimulatque ab iliuftri doctiffimorum virorum confeffii ifthanc quaeftionem publice propofitam legiffemus, juffie nos animus, vires in hie re noftras experiri, atque videre, num forte ex iis, quae in ve* terum recentiorumque auctorum Iectione paffim a nobis funt obfervata,, nicem huc aliquam afferre poffémus. Qüo quidem in negotio, quemadmodum docTiffimorum virorum judicio operam ifthanc noftram probari, valde gloriofum cenfebimus, ita nos vinei a praeftantiore, litterarum caufa vel gaudebimus, vel animo certe feremus aequiori. Habet autem haec quaeftio duas partcs. Altera de veris falfisque Iu> minibus eloquentiae, five de recto atque perverfo ejus, quod in pctiB eminet, judicio, affufa ex antiquorum recentiorumque poetarum carrn'mibus exemplorum luce, erit dilputandum : Altera oftendemus ar* tes illas, quibus omnis in hec genere judicii pravitas optime caverr pofTe viJeatur. I. j  72 D I S S E R T A T 'T O Lumïna eloquentiae, quae funt eadem ipfa poefeos; neque enhn hoe nomen formae verum generis effe volumus, quoniam & poetae quaedam eft eloquentia, & cum hoe habet orator cum hanc partem tuin aiia plura communia, itaque lumina eloquenriae dieïmus, quidquid e caeteris ita eminet, ut fpecie quadam praeclara atque infigni legentis animum percellat. Quare non quidquid bene reéteoue poeta dixerit, illud lumen eft; quin adeo magna pulcritudinis pars ab hoe genere, removetur. Neque enim vel orationis elegantia atque venuftas, neque -verborum vel dignitas vel pondus, neque decus illud per omne carmen aequabiliter fufum, neque ipfa phantafiae vis fedatior tranquilliorque, & quidquid ab ulla carminis univerfi parte abefie fine reprehenfione non poteft, hoe nomen recipit; quod quidem iis demum re&e tribuitur, quae legentium animum in fe cogunt morari, mentemque non leni perfufam voluprate, in majorem fuae vel magnitudinis vel qualiscunque praeftantiae rapiunt admirationem. E quo genere funt egregiae rerum imagines, fententiarum fublimitas aut acumen, poftremo quidquid ita vel dicitur, velfingitur, ut ingenii humani modum prope excedere videatur. Quarum rerum omnium ita demum j'ufta erit admiratio, uti dihgenter excmTae atque in omnem partem verfae, eamdem, quam primurn obtulerunt, veriratis pulchritudinisque fpeciem retinebunt. Atq-ie hoe quidem examen judiciumque quomodo fit inftituendum. jam dicemus. Et quoniam omni in re error vitiorum notatione, qmm virtutum commemoratione, multo facilius cavetur, in hacce omni disputatione nos rationem tenebirous illam, ut inprimis quae & quot fint genera falforum eloquentiae luminum, /audatis clarorum poetarum exemphs oftendamus, turn his, quantum opus videbitur, iisdem in cauflis, alia aliorum fcriptorum Ioca probabiHa opponamus, unde & fingulis vitiis contrariae virtutes, corumque inter fe difcrimen facile imelligatur. Tri-  JOHANNIS JACOBI HOTTINGERI. 7$ Triplici autem modo in hoe negotio peccari folet, vel materia, vel forma, vel loco. Materiam dico rem ipfam, eorumque, quae dicun» tur, naturam atque rationem internam, quae ubi reprehenfione non caret, turn in luminibus exiftit illud, propter quod probari per fe minime poffunt. Cujus generis quatuor funt caufae. Nam quae fic improbantur, vel falfitate difplicent, vel, quod, etiamfi praecipua fin parte vera, modum tarnen excedunt, vel quia a rebus minutis juflamque admirationem nullam habentibus funt repetita, in quibus omnis quo ambitiefiór diligentia, eo ineptior eft. Quarta emfa ineft ïn imprudenti rerum dilectu, ubfin ornandis illis Iabor fruflra confumitur, qtiae vel omne ornamentum refugiunt, vel quantumvis ornata, non illam in animos vim habent, neque habere poffunt, quam poetae confidum fequebatur. Porro, quorum forma reprehenditur, ea duplici ratione dividuntur. Aut enim fpeciem habent nimis vulgarem, aut affeclata difficultate habituque. parum naturali offendunt; quorum alterum ex infirmitate languorem adfert, alterum irrito conamine exfpeétationem fruflrafur. Tandem, quae & in fe vera reftaque funt, neque in forma trfla ex parte dcficiunt,. tarnen loco non fuo dichi in maximam incurrunt reprehenfronem. Veritas quidem ipfi quamvis per fe parum ad pulchritudinem valeat; tarnen profeóto, nifi quod verum fit, pulcrum effe nihil omnino poteft. Itaque falfa omnia nonnifi tantisper placent, quoad errore quidem aliquo pro veris habentur; aperto autem illo, cum fide fimul amittunt fpeciem pulchritudinis. .Idque fièri aliter fane non poteft. Quod enTm falfum, idem inane atque nihil eft. Earum autem affectionum, quibus aliquid effe ponitur, nulla. locum habere poteft, nifi in eo, quod ipfum eft aliquid. Unde effieitur, ut pulcrum cenferi, nifi quod verum fit, nihil poffi t. Neque ego nunc falfa dico, quorum fimile nihil in rebus illis, quae exiftunt, deprehenditur, qualia poetis licet quidem illis tfiin- gere-  74 DISSERTATIO gere malta j quin potius exiftimo illa, quae falfitatem habenr internatn, ita, ut neque phantafia ea tueri, neque mens cogitatione comprehendere poffit. Hujusmodi vero res, & qui dicunt, & qui probant, certe id ficiunt veritatis quadam fpecie atque fimilitudine decepti. Atque hoe turpius in eo ganere eft vitium, quo levior eft fimilitudinis fpeeies, quoque longius petitu ratio ejus, quod dicitur aut fingitw. Ineft autem omnis fimilitudo vel in rebui vel in verbis. Prius illud genus prae pofleriori tanto paratiorem habere videtur excufuionem, quanto facilior effe debet rerum etiam diffimillimarum« cb fimilitudinis quandam fpeciem, quam propter inanem verborum fonum, inter fe permutatio. Sed quamquam omnis circa verba aberratio habet permultum fane Ievitatis, tarnen & in illa parte interdum tanta eft peccandi impudentia, ut vel maxime puerilem verborum lufum facile poffit aequiparare. Quod quidem, ut opinor, exemplorura, quae ad utrumque genus proferemus, contentione fatis intelligetur. Verïtatem multi defiderarunt in Lucani verfibus illis, quibus, Caefaris Pompejique cauffas inter fe conferens , Deorum numini atque majeltati unius Catonis auctoritatem opponic; Qll" jufïïus indult arma, Sein nefas: magno Je judice quisque tuetur: HSrix cauja Deis placuit, Jed vifta Catoni. Ojiamquam meo quidem judicio Lucanus, muhis aliis in locis juftius fortaffe reprehenfus, in hoe certe habet aliquam five defenfionem, five escufationem in veterum religione: quippe quos conftat, de Deorum fapientia atque juftkia longe aliter fenfiffe quamnoftram aetatem; ne- que  JOHANNIS JACOBI HOTTINGERI. 75 que omnino illorum eam animo informaile notioncm, quae una praeftantifiimae naturae conveniebat. Quod cum antiquicas omnis docet, turn inprimis carminum Homericorum ratio innumerabilibus oftendit exemplis. Equidem hanc ob cauffam Lucanum alio loco, ad repre* henfionem magis etiam aperto , lenius tarnen culpandum cenfuerim. Illa dico, quae Z.. II. uf. 91. feqq. hunc in modum leguntur: • 1 Solatia fati Cartbagt Mariusque tulit, pariterque jacentes Ignovere Deis. ■ In promtu enira effent multa veterum 3u&orum loca, quibus ex communi hominum opinione, Diis crudelitas, injuftitia, atque erga homines invidentia tribuitur, nifi inutilis effet labor meus in re fatis per fe cognita. At certe longe feverior in hoe genere Chriftiani poetae Lex eft. Neque ego profeóto habeo, quo Hallerum praeftantiffimum poetam illo Yerfu, S)m eacfar ©cfn'tfjft ©otf, «n& duplicem fenfum habere non modo poffunt, fed vel debent, fi velircus poetae rationem eorum, quae dicit aut fignificat, conftare. Proprie quidem accipienda funt, quatenus ad fabulam editam a Detufchio refpicitur: aliter vero fi antitheton illud fpeftet, quod cum hoe verfu efficit fequens , quodque tale eft: tu quidem faciebas, id eft, a^ebas gloriofum: quo quid tibi opus eft, cum effe, modo velis, pollis? Quid autem eft pueriliter ludere, nifi hoe eft? Jam enim haec verborum non modo ambiguitas eft, fed dupücitio, idemque ermnciatum, quafi bis legeretur, bis certe eft diveifo fenfu cogkandum. Itane Volraerium labi potuhTe, & efTe quibus vel ita Voltaerius placeat? Ego vero operum ejus illud, quod praeftantiffimum habetur, nonmeream, ut hofce verficulos fcripferim. Peffimus autem fine dubio verborum lufus is eft, qui circa vocabulo. rum verfatur fonum. Quae res tam per fe eft clara , ut expücatione fere non egeat. Nam quae major eft levitas, quam rerum propter nominum, quae hominum libido rebus impofuk, fimilkudinem confufio? Omnis quidem verborum lufus nititur ille quodammodo vocabulorum funo, fed alius tarnen notionum atque rerum ex parte fimilitudine juvalur: Ille vero, quem nunc dicitnus, rebus diffimillimis, propter commune nomen eandem tribuit naturam. Unde fit, ut, quom'am in di- ver-  JOHANNIS JACOBI HOT TIN GERI. 89 verfis linguis res diffimiles eaedem eadem nomina rariffime funt fonita, ejusmodi lufus eft ex alia in aliam lingua transferri vix unquam poffit. Quod ipfum per fe mali ominis effe, quivis ftatim intelliget. Hujuscemodi vero ineptiis etiam viros interdum potuilfe oblecliri, quis crederet, nifi ejus rei plurima extarent luculentiffimaque exempla? Cujus generis plura funt a Cicerone perquam frigide in Verrem dicta: ut, cum jus Ver•rinum diceret, & futurum, ut omnia verreret, & Herculi, quem expilaverat, moleftiorem apro Eryroanthio fuiffe, & malum Sacerdotem, qui tam nequam Verrem reliquiffet, quod Sacerdoti Verres fuccefferat. Ineptius etiam hüic Sannazarius illo in Jocondum querndam ficerdotem epigrammate: Jocondüs gemïnum hnpofmt tibi, Stquana, pontem;, Hunc tu jure potes dieet e pontificenu Bene vero faflum, quod, qui pontem fecerat, idem facerdos erat: ali~ ter enim poetae epigrammaïis tam faceti caufla perierat: nifi quod parum intelligimus, quid pontifici cum ponte commune fit praeter fonurm. Pontifex certe , qüatenus nomen eft facerdotis, five ejus ea origo fuit, quam Varrotradit, five quaecunque alia, tam jure dicitur, qui pontem, nullum fecit, quam qui aliquem fecit; fin pontis condicorem intelligis certe is demum feu facerdos, feu aliusquisque pontifex erit, qui pontem fecerit. Idque per fe tam planum eft atque apertum, ut dicere prorfus ineptum fit. Ita, quomodocunque acceperis, fententia erit inaris atque inficeta. Infulfus quoque eft lufus apud Horatium Perfii a» jusdara, in Rupilium cognomine Regem parum ingeniofe dicacis t  $o DISSERTATIO — per m(Jgnos } Brute, Deos te Oro, qui Regcs confueris tollere j cur non Hunc Regevi jugulas ? cperum hoe, mihi ere ie „ tuorum efi. Haec abfurdiflima effe, quis non fentit? Quanquara quis ferat Homium ipfum ideo Horatium reprchendentem ? Quafi vero obfeurum ellet, poetam toto iflhoc carmine aliud nihil agere, quam ut ineptiffmorum hominum par legentibus exponat deridendum. Quorum igitur alterius, qui inaniffimus eft lufus, eum Horatio tribui, nonne eft iniquiffimum? nifi quod tanta hujus joci eft infulfitas, ut ne fatis quidem dignus rifu videatur. Plura & hujus & fuperioris generis exempla , qui quaerat, is in Schaekfpirio poeta, ut ingenio fummo, ita omnium minime cafligato fingulis fere paginis reperiet. Akera falforum eloquentiae luminum , quae a materia reprehendun. tur , clafïïs eft eorum, quae modum omnem excedunt. Quamvis igitur poetae res augere atque fupra veritatem attollere aliquantum licet, tarnen profefto fervandi funt ilii fines, quos natura fingulis rebus confücuit. Iflorum autem finium aeftimatio pendet ex eorum, quae in quaque re nectffario infunt intelligemia , qua perfpicitur, quid de rebus ipfis, falva illarum vi & natura poffit praedicari. Itaque vitiofum eft omne, quod cum rei, de qua dicitur, natura pugnat, feu quopofito, rts, cui illud tribuitur , ea ipfa noneiïLt, quam fuo nomine fignificatam poeta intelligi voluit. Loquor autem de pugnantia üla, quae non ex qualitate, fed ex quantitate five modo oritur, ut cum rts tanta vd bonitate, vei qua'icunque praePantia fingitur, quanta in ejus naturam minime csdit. Quamvis & in qua'itate modus excedi poteft, non quidem in fe , fed quatenus poeta aperio res ingentcs atque inaudïtas fin- g.ndi  JOHANNIS JACOBI HOTTINGERL o* gendi dicendive^ftudio, quos per naturam protendere fines non poteft, transgreditur, atque pro magnis portentofa captans, vitiorum fingulis virtutibus proximorum fequitur adfinitatem. Primum itaque modum exeedunt, qui de rebus exiguis atque tenuibus dicunt ea, quae nonnifi locum habent in magnis. Quod abfurdiffimum eiTe ftatim intelligitur: quoniam in p ar vis magna jaftans eadem ipfe profitetur eiTe magna, fiquidem res omnis ex qualitate fua cenfetur, neque id quod efficitur, caufa fua majus effe ullo modo poteft. Itaque nolit femina conjugem lugens lacrymis fuis terrarum orbem inundare (*), neque poeta male fanus eumdem terrarum orbem, unius hominis corpufculo pofcat tumulum , aut funeri ftellas pro facibus, pro lacrymis maiia adhibeat. 'Quae fuit poetae cujusdam Hifpani infania, cujus extant in mortem Caroli quhiti illi verfus : Pro tumulo ponas orbem, pro tegmine caelum, Sidera pro facibus, pro lacrymis maria. Similis priori verfui eft Lucmi fententia, qui libro octavo in tumulo Pompeji perquam pueriliter fic lufk: . . Situs ejl, qua terra extrema reƒ'ufo Pendet in Oceano. Romanum nomen, £f omne lm* (*) AU fprings rtduce tbeir cumnts to mint eyet, Tbat I, being governei by tbt viatery mton, May fend fortb plenteous tears tt drown tbt werld. Ab, for my hutband, fer my dcar Lord Edward! ■ Sbakefpirius in Riebard. III. «8. II. fc. 5« M  pa DISSERTATI© Imperium Magno tumuli eft modus. —-— -— Si tota eft Herculis Oete, Et juga tota vacant Bromio Nyfeïa ; quare Fnus in Aegypto Magni eft Lapis ? omna Lagi Rura tenere poteft, fi nullo cefpite nomen Haeferit. Erremus populi, cinerumque tuorum, Magne, metu nullas Ai/i calcemus arenas. At hercle tumulo modus eft corporis, quod conditur, magnitude En* celado quidem fatis fuit una infula Sicilia. Caroli autem corpori tantillo, qui orbem terrarum pofcat, perinde mini fapere videtur, ac fi vivo gladium daret, quo lunam tangcret, aut, quidquid terra, filvae atque maria alimentorum habent, una coena adponeret. Quid opus eft gladio, quo non poffit uti, aut coena, quantam fi devoraret, poftridiefame perire fibi fuerit necelTe? Enimvero tumulus eft, quidquid humi excuditur corpore defoffo; idque poetae furor ne tantillum quidem augebit. Superimponat licet urbes atque montes, haec omnia tumulus non magis erunt , §uam viventis Imperatoris Palatium veflis fuerat. Tegmen vero caelum non invidebimus , modo eodem & ceterae res omnes tegantur. Eodemque modo & fidera luceant funeri, dum adfunt; nam illa hunc in fLiem creari, utputo ineptum effet, cum impenfa multo minori funebris pompa illuftrari poffct. Tandem, quod pro lacrymis maria ponit, fi maria haec dicit, quae funt, parum vidit, pro lacrymis hancce aquam non magis quam pro vino poni poffe; fin lacrymis proCarolo effufis nova vult maria exiftere , oculórum, quibus hoe e;at efficiendum, magnitudinem, ut opinor , animo metitus non eft. Verum in rebus etiam magnis facile excedkur modus, vel per fe, vel ill&-  JOHANNIS JACOBI HOTTINGERI. ïllarum cum longe majoribus comparatione. Magna efle poteft fingulorum, in magno quodam exercitu militum fortitudo. Sed omnes Herculis dicere ftmiles, infanire potius eft, quam verbis eorum virtutem extollere. Quod facit Boilavius , in carmine illo, quo Namurci expu. gnationem celebravit.' Vbi, poftquam arccm & praeruptis faxis, & duplici flumine inacceffam oftendiffet, ita pergit: Dix mille vaiïïans Alcides Les bordants de toutes parts, D'éclairs au loin bomicides Font petiller leurs remparts» Haec, quacfo, an hyperbole, an dementia eft? Vnum quidem exercïtus imperatorem , aut e ducibus aliquem Herculis ferri fimilem, facile patiar: at exercitum decem millibus Herculea virtute militum conftantem quis non rideat ? Antiquitas quidem fapientior illa unum habebat Herculem, ut quaefciret, vel in iis, quae effent fumma, fi vulgarentur, admirationem remitti. Boilavius vero decem millia fingens, militum , quos laudat, virtutem non magis extollit, quam deprimit Herculem. Nam neque is fibi nimium placeat, qui tot alios fimiles fibi atque pares effe fciat, & tot talium bellatorum, aequato Marte in nullo hofte non ignobilis erit vidloria. Sed , quod mireris, ifthaec decem Herculum millia ne tenent quidem arcem natura munitiffimam. Quantus igi-, tut erit, qui illam expugnaverit! M 2 £u'l'  DISSERT ATIO. Quelle effroir.ble Puijfance Aujourd'hui pourtant j''avance Prefie a foudroyer tes monts! Quel brult, qutl feu ïenvlronne ! Ceft Jupl'.er en perfonne, Ou c'eji le Vainqueur de Mons. Hoe, per ipfum Jovem , qui hic in auxilium vocatur, an eft laudare? At certe , nifi tu magne Boilavi, falfius hominum vitia ineptiasque rideres, Saiyris tuis opere prorfus divino careremus. Superiora autem illa, quantopere modum txcederent, videntur fenfiffe, qui hoe carmen latinum reddiderunt, Langletus & Blandellus viri clariffimi, quorum alter fic vertens, Delefta fummis turribus infidet, En/es corufcans, mille virum manur, Dextraque fatales rubente Defuper cjaeulatur ignes, Alter illos fubflituens verfus» At, qui moenibus arduis Stant lecli juvenes, horrificant diem Funejlis proeul ignibusi Muri fulminea grandine perfonant, Eoilavii fententiam ïnani tumore liberaverunt. Ml  JOHANNTS JACOBI HOTTINGERI. of Mihi quidem etiam folet difpücere illa poetae cum imperatore contentio a Dionyfio poeta quodam Germano non ignobili facia. (*). $u5 bein $erfcr)er ben ©piep, tjabfl bu bein ^arfeufpiel; ©tt)fog er fcr)lar&ten bet* i?elb, fcfrlugjt bu bie eai)tm m 5tt&rf et* ©tcger ^üntcf, fcr)rte|t bu ©icger aucr), (fjt Dom Selöc, üora Siebe bu/ Non ego profe&o poefeos , quam maximi equidem facio, laadem extenuabo , neque omnino dicatn, poetae praeclari gloriam minorem effe , quam ducis aut imperatoris, illud autem afferere minime dubito, ifthanc talem poetae cum imperatore contentionem Sc inanem effe, & modum plane excedere. Inanem dico, quia, quae utrique communia referuntur, non ex interna rei natura depromta funt, fed ab ejusdem fpecie atque forma petita. In hoe enim convenit poetae cum imperatore, quod uterque aliquid tollunt, pellunt, & ab opere perfefto revertuntur. Atqui fic ignobili cuivis opifici cum imperatore conveniet. Sed vel mutemus figna cum rebus, tarnen poetae longe majora tribui, quam oportebat, facile , ut opinor , reperiet , quicunque refte judicabit. Quid enim? imperatorem praelium parare, poetam carmen meditari, tantumdemne aeflimabimus ? Hic quidem ingreditur opus tranquillum & quietum, neque permagni in fe momenti , neque labore admodum diffieile. At ibi, quae funt moleftiae, quae jaftationes, quae pericula, quam fubitae rerum converfiones, quantae machinatiqnes , quae denique corporis animique intentio atque agitatio! Ipfa autem vióroria ad multo- tuin (*> Aa Friediichs Sarden (Ramler) von Deins. M S  *6 DISSERTATIO rum hominum vel calamitatem vel falutem permagnum fane habet momentum ; cui five epinicium cantaverit poeta, five minus, nulla certe infignis inde exiftet rerum permutatio. Itaque neque puto Gleimium, ob tot ejusdem regis vi&orias carmine celebratas, in laudum ejus focietatem venire umquam voluiiTe. Longinus quidem etiam reprehendit Timaeum, quod Alexandrum Magnum laudaturus dixiiTet, illum paucioribus annis Afiam imperio fuo fubjeciffe , quam panegyricum fcripfilTet Ifocrates. Admirabüem vero , inquit, Alexandri Magni cum oratore comparationem! Ita fiet, ut minor Lacedaemoniorum, qui triginta annis urbem Melfenam oppugnaverunt, cenfenda fit gloria, quam ejusdem Ifocratis decimo anno panegyricum fuum abfolventis. Diximus fupra non quantitate folum, verum & qualitate modum posfe excedi. Id quoniam mirabile multis videri poffit, paulo enucleatius eft differendum. Enimvero modus, quia nonnifi ineft in quantitate, qualitate proprie excedi non poteft. Atqui nimirum tum exceditur, cum res tanta dicitur, quantanon poteft effe. Qui autem talem dicit, qudis non eft, falfa potius quam nimia dicit. Quae quum ita fint, tarnen & falfa nonnulla funt ejusmodi, ut eadem nimia rite poffint vocari. Idque tum fit, ubi res permutantur, genere quidem fi l; Bes ^facrers" ^rieflermantel, Unt) flragen alliumal, Bui'ctjtaumeUcn t>ic giutrjen 3ïeb(ï einem fjalben ©ct)o«. BerrifTnec Matter. £ofen Unb manerjem Unterrof. Be$ ^üfïers' Sejtperrüffe $ing/ jmnmerlict) &ui,cf)n Ha ec autem carminum genus grave illud feriumque refpuere, atque omnino etiam in hifce rerum aliquem dilecrum eüe faciendum, quis; non videt? Talibus vero, quatenus finem aliquem extra fë habent, ad quem re* ferantur, paratior tarnen eft venïa, omni autem excufatione carent illa, quae & in fe parva funt atque inania, & per fe nihilominus quaefita. Quo nomine culpa vacare mihi non videntur illa Virgilii Aeneidos libro decimo: Te decifa fuum, Lande dextera quaerit, Semanimesque micant digiti, ferrumque retraclanu Hic , (*) tóffe! tmb $dt!;e, «ine $afïabe, con^Mt?. O  7o3 DISSERTATIO Hic quo conüüo & micare digitos & ferrum retraclare dicam, non reperio, nifi forte obleótandi leétoris caufla. Ad horrorem certe ifta non valent. Atque eo quidem reipectu Virgilius cum Ennio minime eft conferendus: cujus fequentes ab Servio laudantur verfus: Ofcitat in campis caput a cervice revulfum, Semanimesque micant oculi, lucemque requirunt. Mihï certe ifthaec imago & grandis videtur, &, ut dixi, efficar ad horrorem. Quanquam non nego, in capite abfcifo per fe plus effe terroris, quam in manu. Verumtamen & de manu talia potuiffe dici, quae fimplici p'acerent magnitudine, docuit, qui nil molitur iuepte, Homerus iis, quae Iliados libro quinto hunc in modum leguntur; Cum his confer Yirgiliana. Ifthaec viri effe dices, illa adolefcentuli 5n« genio lafcivientis. Attamen eadem & Virgilii funt dormitantis. Nihil autem frequentius apud Ovidiurnj qui hic quoque reperir, quod inepte iroitaretur. Nam Metamorphofeon libro quinto citharoedus mucrone percuflus Corxidit & digitis moricntibus Uk retentat Fila lyrae, cafuque canit mijer aliis cartnen. Idem libro feptimo ineptiusadhuclufit in linguaPhilomclseaTereoexcifa. — com-  JOHANNIS JACOBI HOTTINGERI. iop comprejjam forcipe lir.guam Jbjlulit enfefero: radix micat ultima linguae. Jpfa jacet, terraeque tremens immurmurat atrae. Utque falire Jokt mutilatae cauda colubrae, Falpitat, & mariens dominae vefiigia quaerit. Quae omnia taliafunt, ut exponenda modo neque excutienda videantur. Tanta enim in illis eft tamque puerilis levitas, ut qui hanc fua fponte non fentiat, in eo quoque omnis admonitio irrita fit futura. Reftat quarta claffis eorum, quorum repréhendkur dileftus. Itaque poetae eft, non folum fcire, quomodo res quaeque refte dicatur, verum etiam intelligere, quid dici minus oporteat, & a quibus rebus melius abftineatur. Sunt enim nonnulla ejus naturae, ut vel ornamenta poefeos plane refugiant, vel quantumvis ornata, doftorum tarnen atque intelligentium exiftimatorum auribus commendari nullo modo posfint. Non jam illa dico, quae per fe humilia, fordida, abjeéta atque ïnfra poefeos dignitatem funt conftituta: quibus omnibus aditus non modo ad luminum vim ac notionem, fed omnino ad poefin praecluditur. Sed funt nimirum quaedam in fe licet pulcherrima, quorum tarnen pulcrkudinem nulla poetae ars imitari poffit. Quo pertinent inprimis rerum quarumdam corporearum oculisque fubjeftarum defcriptiones, in quibus tota tarnen videtur poefis regnare. Egregie hunc locum traftavit Leffingius in illo libro, quem Laocoonta infcripfk, & in quo omne poefeos atque piaurae difcrimen doae fubtiliterque, ut folet, expofuit. Ibi multa tradit nemini ante fe dkTba, quamvis ab fummis poetis diligenter obfervata. Quae qui plenius velit cognofcere, adeat ipfum: nos inde, quantum fatis.videbitur noftro judicio, hauriemus. O 2 Ita*  "O DISSERTATIO Itaque hoe ab illo praecipitur, res corporeas a poeta nonnifi pingi vel poflc vel oportere, quatenus funt in motu & aftione pofitae. Quatenus vero in fpatio propter fe collocatae exiftunt, quoniam non posfunt nifi per fingulas partes lentaque verborum progreffione defcribi, neque uno fimul obtutu conjungi, fingulis ille poetae^velut lineamentis tangendas, plenam autem & adcuratam earum defcriptionem exifümat concedendam piótori. Eaque res illuflratur Homeri fummi omnium poetae exemplo conflantique ufu ac confuetudine. Qui de navibus loquens, modo atras dicit, modo cavas, modo veloces, modo remis egregie infirucïas, plenam illarum negligens defcriptionem. Idem vero earum folutionem, appulfum motumque omnem adcuratiflime perfequitur. Sed dicat aliquis, an illud, quia eft ab Homero neglectum, ideo fiquitur fieri aut nunquam debere, aut omnino non poffe? Aut navim verbis copiofius defcribi, quid impedit? Nihil equidem, nifi quod hujusmodi defcriptionem plenam accuratamque vix quisquam intelliget, nifi qui navim faepe viderit. Quod docet veterum fcriptorum leótio. In quibus nulla fane loca magis fint impedita atque difficiliora intelleclu iis, quae exhib:nt infirumentorum aliarumque rerum a nobis nunquam vifarum dtfcriptior.es. Quae ita faepe varie a doaiffimis viris intelliguntur, ut nullum aliud majps argumentum dc-fiderari poffit, orationera vel maxime difertam artificis eadem ifihaec pingentis fumma inopia atque jejunitate longe tarnen fupcrari. Ex his igitur, etfi quis Leffingio liberaüor, non omnem tollat corporum inlocD pofitorum defcriptionem, tarnen comequi.ur primum illud, nullam efTe poetae propter fe «petendam corporum legentibus non viforutn piéluram. Deinde hoe etiam intelligitur, ad non vha quo- que  JOHANNIS JACOBI HOTTINGERI. iïi que pertinere, quidquid vel corpora illa, quae genere quidem nobis funt nota, proprium habent atque fingulare. Hoe igitur, quoniam verbis ita reddi non poteft, ut, qui legerit, veram rei fpeciem animo tueatur, fapiens poeta propter fe nullaque inductus neceflitate nolit defcribere, neque incaffum laborars operam effundet in argumenti prorfus ingrati exornatione. Sed haec abftrufiora exemplorum quorumdam lumine videntur indigere. Muitos faepe vidimus poe:as in deftribenda locorum regionumque amoenitate luxuriantes. Qui velut in tabula picta fingulas nobis illarum oftendentes partes, illud fe fperant confecuturos, ut legentes earum univerfam velut pi&uram atque imaginem animo tueantur. At iili egregie falluntur. Nam dum ex aliis alia nobis offernnt, nihil fane efEcmnt aliud, nifi ut haec omnia fruftatirn fpeóremus, non vero contexta inter fe unaque junót.a imagine, unde tarnen omnis exiftit fingulcrum locorum propria atque fingularis pulcritudo. Unum ex omni copia nobis fufficiat exemplumKleiftii poetae Germani haudunius e multis. Qui in carmine illo, quo ver cel&bravit, regionis cujusdam fingularis ita -nititur pingere profpecfum. $ött roo bet* g?lcr);tete 3c!ê mit immergraneHben Sanwn SScroarfifeit, ben Mdulit&jn firom jur^dlfte mit ©cr)««ett bebccMf, #ier n>ifl icr) in* ©inne min) [etjen. — O rotlcr) ets ©ftócfjfer bet ©elcbt cunb urn mier) ba* fanb! SHebfcrtigt Sbvïc unb $eerbtn Unb %\wl unb 2Bdlbcr! roo foa mein irreube* Sutge fier) a;isrur)n? £ttt unter ber gnrnettbctt ®aat, bie ft# in ftr)mdlcmbeu mtn, mt buitten Alamen bura)n>irft, in mittt genu ccrlieret? 2>oit unter ben Seidjen, befranjf mit Stoftn^cFert unb ecf^biKii? 0,3 Stuf  112 DISSERTATIO 9Üff tmml tiiêfümün 5utge Der «lïgeroaüige 23elt fat; Gin Malta 5i5gnmb uott Wr«i«N? mm. Bic (ïralmbe ©wik, HBitrl einen ^immef öoit ©terne barcutf. Bie 3ttefett be* gsBasfcr* Bitrd)tanmcfn aufè mut bclebt, bie imaöfeij&are gfócjje. In his itaque grata puïehraque occurrere non nego, illud autem pernego, iflarum rerum entimeratione imaginem effici fimilem illi regioni, quam haec fcibens Kfeiftiua vel oculis vel certe animo fu« contemplatus. Nam quod nos legentes res fmgulas illi ohjeótas, velut vicos, greges, colks, filvas, fata, flores, lacus atque flumen mente contue' mur , ea omnia ad univerfi fpeótaculi firailitudinem non pertinent. Quid enim hor urn eft, quod pulchra regio unaquaeque non habeat? Ita omnium tandem nonnifi una erit defcriptio. Quis autem non videt, id quod fingulis proprium eft locis, non fingularum , quibus conftant, partium numero, fed earundem diverfa mixtura ac velut temperamento contineri? Quam fi nulla poetae ars poteft imitari, quin tandem abjicimus inania ifthaec inutilis atque intempeftivae fedulitatis ornamenta. Placetne igitur poetam ab omni locorum defcriptione abftinere? Non equidem ifthoc praecipio, ut qui fciam, incidere nonnumquam res atque tempora, ob quae necefle fic illo munere defungi. Sed hoe dico, ineptos effe, magnamque prodere judicii imbecillitatem, qui haec au' cupantur, & quidquid in folum venerit, illico fibi putant pingenduin. Itaque ubi rerum ceterarum conjunftio idpoftulat, paucis quidem erit etiam hac parte fungendum: per fe autem quaefita, & deleclation?» caufa oblata, nee non tractata ambidofius, mini'certe frigent ifthaec artificia, atque fateor, de illorum judicio me non optime fentire, qui legendis contemplandisque illis magnopere obleótantur. Por-  JOHANNIS JACOBI HOTTINGERI. 113 Porro vel in brevioribus iftis regionum defcriptionibus non magis fingularum partium enumerationem fequi debet poeta, quam totitts velut tabulae formam, habitum atque colorem: e fingulis autem tamquam lineamentis nonnifi ducenda funt ea quae e ceteris eminent, animoqua fpeciem afferunt imprimis vividam, qua impulfa & concitata legentium phantafia reliqua minora fuo quaeque modo fupplebit fponte. Quod, quomodo efficiendum fit, docebit optime Gefneri poetae & ingenio fummi, & judicii praeflantia cum pauciffimis conferendi diligens contemplatie. E cujus carminibus, quin nonnulla illuftrationis caufa proferam exempla, mihi non polTum temperare. Primum ex eo petam idyllio, quod Daphnin infcripfit. Ibi regionis pafbris hujus oculis objectae hiemalis pulcritudo ita defcribitur. „ 3in eiucm bellen 2Bintcrmo!gen fafï „ SXtPpl infeiner^ttïte, Bie lobernben glammen angebtanntec bftrrec mcifcr ftrcuten '■ angtnefjnte 3Bdrae in bet $ime umher, inbef* baf* ber berbe Ginter fein ©tco*. bal) mit tiefem ©cf)nee bebeeft bjett. Gt fa!) ocrgnftgt burd/ba* enge filter ubec „ bie iM*K ®Wtü I)in. Bu fjcrbcf 2Binter, fo fpjatf) et, boef; bift bu ftfo! „ mm lflCt)ettTrjt bie ©entte bnrtr) bie tüunbcncöeite ïaft, über bie ©cr)neebebecFtcn '„ «fatl t)fn: fhlnmerrtber <3rt)nee(tfmb ftotrttt umr)cr, roie in ©ommertagen fiber bent „ Scid) Eleine ««« in ©onnenfa)ein tanien. Sieblichiftlf, roie au* bent SBciffcn emï • pot bie fcf>n>ancn ©tdutme ber SBdutm jerrtrtut (W)n, mit iljrcn m:mgefcr)anmgcneit n unbelaubtenSlejten; obccjine bjattue «fitte mit bem ©d)ttccbcbccrtcu Baa), ober roemt "„ bic fóroarjen 3dune Mn Bo:nilauben bie nreiflfe Sbcne butcyfreutjen. ©a)ón W wit „ bie gu'me ©aat bou über ba* Sclb t>in bie sartert ëpftjen au* bcm ©cbnee empoi M Debt, unb ba* SBeif* mit fanftem ©nut »etmifd>et. ©d)ón gl4njtn bie naven ©trdu* l ty, m bunnen SKjce fiub mit Buft «ftriMt, unb bie bunnen umherrlattent. f, beugdben, & q. f." Dixi poetam regionem defcribere: fed neque hoe facit. Nam quae adfert, pleraque funt ab hkme défumta, neque ui- lius  ri4 DISSERTATIO Uns propria regionis. Hanc vero emngendam legentium permittit phantafue, paucis fed praeclaris lineamentis excitatae. Qudia funt iU la, quae de nigris arborum truncis, tuguriisque e nivibus fefe adtolientibus dicunrur. Idem eamdetn tenet rationem in defcribenda alia regione, feu potius pulchritudine ejus autumnali. „ Sic frit)e 3K«rgenfonne rTimmerte fd>on t)inftr u bcm %m y:nauf, unb wcfunbigte ben f<$6n|ten «erbfïtag, cASWcon mê ga* itrfrnj.ee feittec «utte trat. ofte* gkmjte bic ©onne tan* bas purpurgeftreifte, „ eiürt uub gclb gemijte 3teK«uö, M, non fanften SKojgenwinben beroegt, am „ dtnfUt m mibu. s7a bar t>tt ^jmmtl/ ^tel !ag rojt m S(e. n ^ m ^ u Pytjim ««gel fïunben, 3„fei„ afcft5l bnwj W/ mi, ^ ^ « ten, unb «brem bunten feftfhWn ©cytmtcf, im ©önnenglanj; geib unb purpura, u menige uocy gnm, (tanben bic SBaume, mit reifen 3rüct)ten «Berden in fyfo ,, flen Mftt ». in his quam divina func i]l3) quae de col|.bus fuma^ tia tuguria fuftinentibus eque nebula circumfufa proflanribus referunturt Quae quidem animo intuens, qui plura defideret, ejus profeóïo mihi phantafia nullam per fe umquam conceptura imaginem videtur. Sed & haec, ut dixi, magis pertinent ad autumni, quam regionis enjusdam fingularis defcriptionem. Quid? cum aücubi poeta ftfe fingit fubito ad praeciPitem locum dd3. tum, ibi an opcrofe pingit, vel latum variumque, vel deformem & temblemprofpeaum? Ita quidem poeta de populo: a Gesnero aut^m aliquo id fruflra exfpeftaveris. Audiamus ejus verba. „ S>immU me[o>c „ WW U m meinem %m s?«v my id) an m eam cim g— » uub W W niebere yicr mn ^ micf, anf m „ber^etu h De *mte ïm, m ber Sao) in ben„btmWlI ^nnempalb punter ft» » unb wuftfet, mie tpean e* ftrrt^t bonnen. ®to e^nbr» y«ngt »on bctn  J0HANN1S JACOBI HOTTINGERL rïc „ bent Selfertfhtcf trcutrig r)enmfic bal roilbe «aar über bie tnenfd)c«feinblicf)e „ ©time be* Simoirê rjdttgt/ beu nocr) fcin S9ïdbct)cit gefïifft t)at." Haee & pauca funt & praeclara, quibus facile quisque per fe adflruat plura, quorum copïofa defcriptio minime juvaret illa legentium phantafiam, fed confunderet.. Quae autem de locorum regionumque diximus amoenitate, eadem omnino valent de corporis humani forma atque pulcritudine. Quae quidem verbis ideo defcribi non poteft, quia non magis ineft in fingulorum membrorum ratione , quam in eorumdem concinnitate aptaque lineamentorum conformatione , & oris atque corporis habitu univerfo. Vnde exiftit illa five dignitas, five venuftas , quae vifa fentiri facilius poteft, quam verbis explicari. Itaque etiam fapientiffimi poetae ab hac parte femper fe abftinuerunt- Velut Homerus, quemadmodum opportune eft obfervatum a Leffingio , in omni lliados opere nusquam Helenae conat'us eft defcribere pulchritudinem ; neque Didonis Virgilius. Quid enim dicerent? Luminum vigorem, genasque rubore leniter perfufas, & aureascomas, & os dulce fubridens , & dentium albedinem, & teretes digitos, parvumque pedem oftenderent, & quae funt aliae hujus generis ineptiae ? Haec igitur omnia, ut a pulcro corpore abeffe minime poffint, tarnen per fe non efficiunt pulcritudinem: quae quidem eft pofita in admirabili omnium corporis partium concentu: undeemergit illud, nefcio quid, animale potius quam corporeum, cujus contemplatio rapit extra fe animum , atque inenarrabili perfundit voluptate. Hoe qui fingulorum membrorum defcriptione fe comprehenfurum fperat, nae ille nihil efficiens fudabit plurimum. Vel intueamur illam Alcinae imaginem ab Ariofto fumma elaboratam induftria. Imaginem dico ? At haec potius funt pulcri corporis difperfa membra. Quid enim dicit? P Di  iiü DISSERT ATIO Di perfona era tanto ben fermata, Qitanto mai finger fan Pittori indujlri: Con bionda cbioma, lunga e annodata, Oro non è, che pin rifplenda , e lufiri, Spargcafi per la, guancia èelicata Mijlo color di rofe e di li^ujlri. Di terfo avorio era la front e lieta t Che lo fpazio fmia con giujla meta. Sotto due negri, e fottilijjïmi archi Son due negri occbi, anzi due chiari Joli, Pietofi a riguardar, a mover parehi, Intorno a cui per elf Amsr fchcrzi, e vols E elf indi tuta la faretra fcarchi , E che vifibilmente i coii involi. Qiiindi il nafo par mezo il vifo fcende Che non trov.% Vinvidia ove Temende* Sotto quel Jla, quafi fra dus vallette,.' La bocca fparfa di natio cinabro, Quivi due filze fon di perle elette, Que cbiude, ed apre un bello e dolce labro$ Quindi efcon le coriefi parolette, Da render molle ogni cor rozo e fcabro; Quivi fi forma quel foave rifo, Cb' apre a fua pojla in terra il paradifo. Bianz  JOHANNIS JACOBI HOTTTNOERL ilf Bianca neve è il bell collo, el petto latte 3 11 collo è tondo, il petto colmo e largo; Due pome aeerbe, e puf d'avorio jatte , Vengono e van, come onda al primo margo, Qi,ando piacevole aura il mar combatte. Non patria Taltre parti veder Argo, Ben fi pub giudicat , che ccrr'fponde, A quel cb' tiffat di ftior, quel chef afconde. Monfiran le braccla fua mïjura giufla, ■Et la candicla man fpcfo fi vide , Lunghctta al quanto, e di larzhezza angufla, Dove nè nodo dppar, nè vena eccede. Si vede al fin de la ptrfona augufta 11 breve, afciutto, e ritondetto pieds. Gli angelici fembianti naii in ciclo Non fi ponno celar fotto alcun velo. Hanc ego an dicam imaginem eiTe Alcinae? At ne eft quidem ulla imago , & poetae , fi hoe eft fecutus, mulcorum verfbum opera periit. Nam velut quibus Veneris Mediceae fignum ita ortenderetur, ut reliquo corpore omni obvelato, nunc pedem, tum manum, tumbrachium, deindepeftus, pofteanares, & oculum, &aurem, denique cetera omnia rpectarentfingulatim, Venerem , quamvis omni ejus.parte vifa, ipfam tarnen fefe minime putarent ipeaafie ; ita mihi certe ifta legenti nulla obverfatur imago , quamvis illa oblata fint omnia, e quibus effici imago poffit. p 2 Non-  n« DISSERTATio Nonne autem vel haec fingula per fe juvat contemplari ? Non equidem nego, etiam fingularum corporis partium quamdam eiTe pulcritudinem, qua poffint contemplantibus placere; fed hoe qualecunque eft tale certe non eft , ut poffit cum voluptate illa conferri, quae nafcitur ex corporis univerfi adfpeftu. Neque enim illa fingularum partium voluptas tandem coalefcit in unum , fed ad legentium fatietatem atque fa. flidium iteratur. Atque ego tametfi fortaffe partes nonnullae vel in carmine me deleclabunt expofitae, non fine maximo taedio legam omnium a vertice ad pedem membrorum defcriptionem. Reéte quidem Hom-, rus a candidis ulnis Junonem laudat, a caefiis oculis Minervam, Heleme pulchram comam , ceteraque dat fingula fingulis. Cui non etiam placebuntilla Wielandi, poetarum Germanorum omnium & ingenio & doctrina fummi ? bc* 3toa; in beffen 5«uer6Ücf«tt fin fmd)tt$ aBBólfgen fr$n>immt, bie n&.u weicye «aub, £ü foppen, bic bem ffufi entgtgenfc&tMfen, Ba* ruttbe Snit, ber «fiften fcf;6ne milm, Unb unter fanfteta Btutf ber fuffe Siftrften». Kt grata funt ifthaec per fe, & quia paucafunt, finefatietate fegnntur. Sed fac eumdem Wielandum Ionga omnium membrorum deferiptione certantem cum Ariofto, & profecto ipfe Wielandus frigebit. Quare equidem tantum abeft, ut ifthaec videlicet ornamenta luminum genere atque loco habenda cenfeam , ut meo certe fenfu nihil illis fit magis infipidum. Atque ego poetam quemvis jubebo diligenter fibi ab iis cavere: aliud autem genus five defcriptionis, feu quocunque alio no- mine  JOHANNIS JACOBI HOTTINGERI. u9 mine dicere placet, commendaho , fummorum ingeniorum ufu freqüen» tatum : quo] illud quodammodo ipfum efüciunt, quod orationi videtur negatum, ut non magis fingulorum membrorum formam, quam corporis univerfi pingat habitum. Quod fit partim p;r fa, partim cum prae* flantiffimis corporum formis comparatione. Prioris generis funt fequen* tes Virgilii verfus, quibus Aeneae non fingula membra orisve lineamenta, fed quae in omni corpore inerat dignitatem defcribit: Reflitit Jeneas, claraque in Iuce refulfit, Os humeroque deo Jimilis'. namque ipfa decoram Caefariem nato genetrix, lumenqut juventae Purpureum, laetss oculis adflarat honores. Praeclare etiam Witlandus; Dcitf bit' ün 2Bcib im rcinffen ^ugenblicljir, > ■ ■■■■■■■■ üïacr) cincm Urbilb t>on bo:t o&ett Sin* 3toftmj(ut unb 8j[imfct)n« geroobeit; ©ieb ir)rcttt SBau ba* feinfic ©Uict)gcrotdjt; ©rt ftttïtó 8rttyClt| ftyroeb auf it)rcra 3lnge|Ü(t>f, Unb iebcr 3tei$, uon 9Kd)'t(ïót erfjDbcu, Grwcif unb fd)t(d« jugleicf) bic lü|lcrnc gegier : Dcuf aae* ba*, bu t)«(t ben ©djafteu Mum bon ir)r. Idem quam praeclare pingit obtutum illum, quo uno Mufarion Phaniae philofophi faftura penitus dejecit! p 3 — b«*  120 DÏSSERTATIO — ba* mar tin SSïicf! nut* j'cnem ju Dergfeicrjen, Ben Conpel feincm mm gab; Ber, ener «erj geibiiTer in btföWfyn, eucr) fa)alf!)aft oarnt, al* fpmcry er: fcr>t tbr mier)? 3t)c beuft, ia) fe:; ein Sttnt cofl ftVjer uufit)u[b ia)? SStclaflï ener) 6i«'if! r an meinet Stilt Ben floret bier? 2öcnn eucr) jti ratsen ijï, eo tliebt — unb boa), mal r)Uff bic ficine grijl? SI ftrj nuu mo.'gen ober r)ente, Dabt ein «erj, unb ba* jfl mcine Seuft. Quae defcriptio, quoniam proprie eft ejus obtutus, quem dedit artifex Amori, ad Mufarion autem nonnifi pertinet comparatione, ipfi me fponte adducit ad alterum genus, quo nihil eft apud poetas veteres frequentiui. Idque eo minus eft mirandum, quod erant antiquis Deorum figna, 'ceteraque fummorum artificum manibus perfecta monumenta in adfpeétu pofita. Qualia quamquam videre noflris quidem hominibus rarius contingit, tarnen & recentiores poetas uti hoe artificio velim, tanto magis, quod verum illorum exiftimatorem decet in nulio genere pulcrkudinis effe alienum, neque doftas tantum aures, verum & oculos habere exercitatos. Sed ut nonnulla ad liane partem exempla adferamus, tale eft, quod de Adonide dicit Ovidius Metamorfhofeon libro decimo: Laudaret faciem Livor quoque: qualia namque Corpora nudorum tabula pinguntur Amorum, Talis erat. Ni-  JOHANNIS JACOBI HOTTINGEIU. 121 Nihil porro dici raagnificentius poffit illis VirgilÜ verfxbus: Regina ad templum, forma pulcherrima, Dido Inceffit , magna juvenum ftipantc caxerva. Quaiis in Eurotae ripis aut per juga Cyntbi Exercet Diana cboros; quam mille Jecutae. Hinc atque hinc glomerantur Oreades; illa pharctram Eert bumero, gradiensque Deas fupereminet omnis: Latonae tantum pertentant gaudia peclus. Talis erat Dido, talem fe laeta ferebat Per medios. 1 Haec quaefo nonne omni defcriptïone funt efficaciora? Mihi quidem ifla legenti ob oculos pene verfatur Didonis imago atque fpecies augu. ftiffima : neque ego habeo, quod cum horum verfuum fulgore ac majeftate conferam, nifi fimilem Aeneae mentionem ab eodem poeta libro quarto factam: Ipfe ante alios pulcbenimus omnis hfert fe focium Aeneas, atque agmina jungit. Oualls, ubi hibernam Lyciam Xanthique fluenta Defrit, ac Delum maternam invifit Apollo hflauratque cboros: mixtique altaria circum Cretesque Dryopesque fremunt, piftique Agatbyrfi: Ipfe jugis Cyntbi graditur, mollique fluentem Fronde premit crinem fingens, atque inplicat auro: Tela fonant bumeris. Haud illo fegnior ibat Aeneas: tantum egreglo decus enitet ore. ^  122 D I S S E R T A T I o P/Ktereo alia: nam apud veteras exemplorum copia eft iofinita. Sed e recentioribus etiam in hae parte mini laudanda funt illa Wielandi: Sïie mitb bit mbtwin statut Sin gbttlicbtt g^bell m einer Benul banen SUS bitftn 2tib. G* mt in jebem m, mal ,•« w< mmm Der stlfamenen unb fyfippm ©ia) als ba* ©• Q 2  126 DISSERTATIO do hominem dici, quo veteres Homerum poetam, Platonem philofophum dixerunt, hoe nimirum volenres indicare, ceteros omnes poetas & philofophos, fi cum his conferantür , parum effe ifthoc nomine dignos. At videant illi, ne fint in hominum genus iniquiores, fi, quod huic tribuunt nomen,.ceteris eunt ereptum. Sed mittamus hoe; an ideo minus eric illud vulgare? Veteres quidem Homerum poetam di-, centes certe rfü dignum admiratiene fe dicere funt arbitrati. Virum vero fapientem atque praeclaium hominem dicere, id eft, ifto nomine vere dignum, hoe quaefo quid eft vulgarius? Et tarnen ifthaec inferiptio ingenii atque acuminis laudem, nefcio quomodo videtur ipfa fibi arrogare, haud meo fenfu ingeniofior illa, quam fi quis pro ea, qua continetur, voce ifthaec verba, vir egregius, potuiffet. Mihi quidem etiam vthementer languent illi B^fferi poetae cujusdam Germani in nobilem feminam verfus: Bief* ifï bal jtttfame ©eftrfu; ©icfl ift bic Soril, bie (Miebte, Sie it)«n Êanij ef)cr nictjt 2111 mir buret) it)rcn tob beambte. Quos verficulos ego ne fatis quidem dignos cenfura exiftimarem, nifi laudatos reperirem ab Sulzero haudtenui audtoritate viro, in opere illo, quo omnem elegantioris difciplinae ambitum eft amplexus (*). Quid enim in his eft laudabile? Nimirum conjugem ab fe uno ipfius funere . effe (*) Slugemciric 2r)cotïe ber fd)6ncn 5t«n(lc etc. wn 3ot)orot ©eo.'ge Suljer eet. Sul. ©mngcbict)t.  JOHANNIS JACOBI HOTTING ER L , 127 eiTe contriftatum, fi verum eft, tam magnum eft certe in conjuge concordiae, quam id dixiffe, ingenii prorfus nulium argumentum. Nam quismfimilicauiTaifthoc notidixit, vel dicentes aüdivit ? Adeo id quidem folemni parentantjum ufu tritum eft atque pervulgatum, ut a poeta noilem omnino diftum, nedum luminis loco expofitum pofllm probare. Neque aliter ego me fateor effici, Kleiftii poetae rnulto quidem praeftantioris illud epigramma legentem: mt »tldf« Eattïft&aft r)at bein S?Mt, roarum laufest Du ©0 roeit jurücf nart) mie? ©tiet))! mit bem ©tad)el auf mirt) ju, Unb rufefl: foa ooit tyttl g$ bin bel «tJaptatf ?0cotons 5Êur), Uub gel)e nio)t mit bir. Praetereo alia ab aliis non minus fortaffe probabiliter in idem Myronis fignum dida. Nam in ifthoc argumento poetae videntur fumma inter fefe contentione certaffe. Quid porro eft tam vulgare ac tritum, quam formofi juvenis cutn Amore aut mulieris cum Venere comparario? Et placebit hoe quidem» utcunque difitum, per fe velut apud Wielandum: er im ©t«r)l bem 3mmb ber ©óttitt m\ fytyotj Unb ot)ne Stnfiuns fa)ien's, als ob et Slmoi more.  *3Q D I S S E R T A T I O Eadem res, nude fimpliciterque difta pro lumine, valde languebit. At luminis habet fplendorem atque dignitatem, ut eft in illo, five Afclepiadis, five Pofidippi epigrammate traflata (*) E/ leaSw^Se Ka$al<; yjvctc. itlifd, £ ic Trcif ep«T« CpiXoiyh&av, g' yd T0V 'ffitjjy OuJ' civrti KvTTfig yvutrtTcii, od -rsTC^ê. Nam quid quaefo majus dici potuit, rquam e duobus non pofie ipfam Venerem dignofcere, utrum peperit? Quantum enim hcc eft, ipfam matrem falli in filiö! Tantum profefto, ut, qui fe ipfum falli fateatur, hoe eft, qui fuo quidem judicio illum, quem laudaverit, Amoris dicat effe fimillimum, fi cum hoe conferas, nihil dixerit. Propius ab hujus epigrammatis laude mihi videntur abeffe fequentes Maroti verficuli, meo fenfu fatis illi delicati, quamvis in claufula, pro fimplici Graeci fententia, folemni Francogallorum more aculeum habentes; Amour trouve ceile, qui meft amêre, Et fy ejlois, feu fgay Men viieux k conté. Bon jour, dit il, bon jour Venus ma mere: Tuis tont-h-coup il mit, qiïil fe mèconte; Dont la couleur au vi/age luy monte, Uavoir failli, bonteux, Dicu feroit combien: Non, non, Amour, cc dis je, nayez bonte; Plus clair voyans que vous s'y trompent Men. Ex C*) Vid. Stratonïs aliorumqpe veterum poetarum Graecorum Epigrammata nirnc prlmura edita a Chrift. Adolpho Klotzio. Altenburgi 1764. pag. 69.  JOHANNIS JACOBI HOTTINGERI. ï«i Ex his omnibus fatis, arbitror, patet, qua in re hujus generis arti' ficium fit pofitum. Nimirum iflis poetis omnibus minime fatis fuit, dicere, quomodo earum rerum, quas laudant adfpe£tu, ipfi adficerentur. Quin potius nobis oftendunt admirabilem illarum vim & fingularia prorfus efFefta, e quibus fponte ipfarum quanta fit pracftantia, intelligatur. Quae talis laudandi ratio una & poeaca eft, & ingeniofa. Altera hujus generis forma illis continetur, quae affe£hta funt atque parum naturalia. Ineft autem omnis affeaatió in nimio res magnas atque inauditas dicendi ftudio. At neque iflhac via, quae magna funt, reperiuntur, omnisque pulchritudo obiata potius dekaat, quam quaefita. Quemadmodum in vita & ufu quotidiano, qui mores atque fermonem quam diligentiffime componunt, quam maxime fiunt inepti, & quibus placendi fummum eft ftudium , illi minime placent. Etenim nihil pulcrum eft, nifi naturale, neque magnitudo ab fimplicitate, aut a facilitate venuftas feparari ullo modo poteft. Itaque etiam lumen in dicendo unumquodvis ultro nafci debet ab animo ejus rei, de qua dicitur, fenfu ac cogitatione aut fuaviter perfufo aut vehementer commoto, qui quidem ipfi refplendens in oratione, omnis verae pulchritudinis unus & fons eft & origo. At qui ipfe minime incalefcens magna tarnen & praeclara conetur dicere, neque id quod velit adfequatur, atque praeterea, conamine omni ad irritum cadente, plurimum difplicebit. Neque enim ifthoc ftudium, ubicunque adeft, vel tegi poteft vel diffimulari, fed ipfo labore fic manifeftum, inanisque contentionis moleftia ex ingrata quadam elucet operis difficultate. Quae, quoniam exempla optime docebunt, verbis copiofius differenda non puto. Pv Lu-  S32 DIS SERTATIO Lumen eft fine dubio illud, quod de excifa Troja dicitur a Lucano: -r • tftta teguntur Tergama dumetis: etiam periere ruinae. Neque fortaiTe erat, quod in bis vel defiderarem vel reprehenderem, nifi fimul recordarer egregiam illam, atque vel brevitate ,* vel magnitudine, vel inprimis fimplicitate inimitabilem Virgilii fententiam: Littora quum patriae lacrimans portusque relir.quo Et campos, ubi Troja fuit —1 Magnum eft, fateor, vaftationis argumentum, ne fupereffe quidem ruinas; ut, qui hoe dixit, illud nimirum dixerit, quod eratfummum; neque ego contendOj Lucanum fententiae magnitudine a Virgilio eiTe fuperatum. Qui enim poterat? Illam vero fimpücitatem, quam in alten) miramur, quis alteri aufit vindicare? Vjrgilius quidem, perinde atque Lucanus, ut Macrobii verbis utar, pauciffimis verbis maximam civitatem haufit & abforpfit: non reüquit illi nee ruinam. Neque vexo ipfe hoe dixit, fed intelligi voluit a legentibus. Quod ita prorfus gratum eft, velut ea, quibus intellettis Quinétilianus dicit audientes acumine fuo deleótari, atque gaudere, non quafi audiverint, fed quafi invenerint. Lucanus vero, nefcias an diffifus Iedtorum ingenio, certe acuminis laudem noluit amittere, iliamque ita tenuit, ut clarum fit, cum minus quid diceret, quam, ut optime illud diceret, cogitaffe. Sed tarnen ifthaec funt leviora. Gravius autem caftigandi funt illi, qui adfeétatione fententiam prorfus corrumpunt, nimioque bene dicendi ftudio efiiciunt, ut nee bene nee probabiliter ullo modo videantur dixiffe. In praefiatKioribus Graecorum epigrammatis a meiliud habetur, quod eft ab in- certo  JOHANNIS JACOBI HOTTINGERI. *33 certo auaore in Veneris Gnidiae fignum confeftam. In quo miratur Venus, ubi nudam fe viderit Praxiceles. Sed carmen ipfum potius hic adfenbam. 'A **' KuVjiv iv) tol** eTffïv t^*, Nihil mea fententia, praeftantius eft his verfibus, neque fimplicius. Quidquid porroaddideris.&nimiumerit, illorumqne deteret fulgorem. Ahter quidem vifum Platoni illi,cajus in idemfignum fequentesleguntur verfus. "e£w', "ap»jj fóiM tij» n«er feffelïofert 3Bmbe rot)e ©cr)aar; ©ie borend nictjt. Umr>ullt oon fm|term ©ümme 9laufo>t Oberbit coiben an ibrem Slrtgeftcljt; ©ie Ijóren'i nicf)t. ©0)011 rollt bes tonners btolfnbe ©timmc 3utn btittcnmal, unb act}! lüe Ijóren'l nicr)t! 3mroifcfjen bücf;t mit fürü)terlia)etn ©aufen ©n tmerbbuer ©turm ooit allen ©eiten lol; 25el ©bballl 3lre fïacfit/ ber SEBolfen fcr)ioa«e ©djool ©ieljt Seuerftróme attl, balveer beginnt m btaufen, £>ie SEBogen tr)ürmen fta), 'toie SSerge, fa)aumenb auf, 25ie ^ittfe treibt in ungeroilfem Sauf, ©er SBootlmann fa)jept timfottft in fturmbetattbte Dr)ren, Saut beult'l buv¥ ganje ©a)iff, wcy «nl! n>ir fmï> bedoren! S a ^  i4i DISSERTATIO £>ct* nngejatjiwen SEBinbe 2Bnt, ■ Set* gan*e ^orüont in einen $rxifenract)en Söcrn>tt»D«lt/ lama* tölut, bel ©ct)irjes fictes $on bet* tieffïen Sint 8Berfa)lungen fötini-, balb, r)immelan gctricöert, 5(nf SBogenfpitjen fc&rpebt, bic uitree ir)m jerjïicben: Dies alles (larf gemtg, bie Sobten a«fjuftt).'ecfen, SKttfjï cnblicf) unfec ^aar aus fcinem taiimel roccfeit. In his omnibus, qui non fua fponte fentiat, nihil inepte, nihil intempeftive, nihil inutiliter, denique non fuo loco dici, illi frufbra hoe ex» plicaremus. Earum autem tempefhtum, quibus & libro undecimo Eatme familiaris Retiae puella, & libro duodecimo ipfaReria, a pira« tiscapta, in eandem oram fuerant dêferendae, quam eft fimplex mentio, & caftigata & fobria! ita quidem, ut pofteriori loco pauciffimis yerfibus & fulminis iétu incendatur navis, & flammis fefe eripientem turbam excipiens cymba fiuétibus obruatur. Suif einraal (lürjt aus roolfenlofen #.&r)eit gifiaf ein feu'rger ©tral t)eraO, Unb mit bem erfien ©tosf, ben ü)tri ein ©ttmnmtitb gab, ©iet)t man bal ganje ©ctjiff in sollet* glamme jïet)en. $ln 8ófcr)en beurt fein 3J?enfct) in folct)ec gioit). Sas Setiet* tobt. Som furct)tei*lia)fïen £ob Umfdjlnngen, fp.'ingt aitS feinem glammenracrjen 2Ber fptingen tarnt; imb roirft ftcr) in ben 9ïaa)ein S5et  JOHANNIS JACOBI HOT TIN GERI. 1+3 j£ec SEBinb macfjt balb fte tton ben ©cr)iffe (os, ïreibt fte bem Ufet Jti; boa) eine Siertel|tunbe Som ©tranb, ergreift ben ïat)n ein neuer 2Bicbel(lorL Unb (hirjt it)n urn, unb alles gcöt ju ©junbe. Sed neque omnium eft poetarum ifthoc judicium; atque muki ingenio fatis illi quidem commendabiles neque rerum defcribendarum ullum habent deleÊtum , neque, fi quid defcribere coeperunt, modum tenent, aut finem omnino reperiunt. Inprimis apud Germanos quosdam poetas maxime recentes ea invaluit confuetudo; qui ita videntur exiltimare, omnem poefeos vim in hac facultate effe pofitam, &, quidquid ocuhs fuerit afpectabile, illud a poeta defcribi & poffe & debere. Verum & paucis eft dicendum de iis, quae non modo abundant, fed vel maxime officiunt ceteris. Eo inprimis pertinent fingulae fententiae, ut in fe pulchrae atque egregiae, ita minime illi, quem tenent, loco adcommodatae, neque ceterarum vel rerum vel fententiarum naturae convenientes. Vnde quaedam nafcitur vel morum vel fenfus quafi repugnantia plurimum iis ingrata, qui & mentis humanae indolem perfpec~hm habent, atque unicuiquc rei quid fit conveniens, optime intelligunt. Quo in negotio vel inprimis adtendendum eft ad carminura genus atque naturara. Ea res faepenumero plurimum valet vel ad reprehendendum poetam vel ad excufandum. Alia enim lex eft cirminis lyrici, alia fatyrici, & quae in poemate epico ferri non poterant, illa in epigrammate fortalTe placebunt vehementer. Id adeo nifi quis continue refpiciat, facillime falletur, & modo vituperanda probabit, modo etiam reprehendet, quae potius videantur laudanda. Hujusmodi errores doctiffimorum virorum cum poffim referre innumerabiles, S 3 unum  *4f D ISSERTATIO tinura commemorabo exemplum Werenfelfii, viri & fatis eruditi & acumine philofophico caeteroqui minime carentis. Is in eo libello, quem ïrifcripüc de meteoris orationis, vdut nimis quaefitum atque adfeftaca fublimitate frigens reprehendit tequens Aufonii in Didonem epigramma, quod ego inter ejus optima facile numeraverim: lnfclix Dido, nuïïi bene nupta mar'ito: Hoe pereunte fugis, hoe fugiente peris. "Hoe, inquit Werenfeïfitts, quisquis legit, non Didonis interkum miferatur, fed poetae argutum miratur. Auguflinus certe, qui lefto quarto libro Aeneidos Virgilianae mortem Didonis lacrimis profecutus eft, ficcis hoe epigramma oculis, legiffec. Qaafi vero ifthoc poetae confilium fuiffk, aut omnino eiTe debuiiTet, ut legentium oculis lacrimas excuteret: qui certe nihil fpeélavit aliud nifi hoe unum, ut fingulare illud Didonis infortunium & pauciffimis verbis & eo declararet modo , qui valeret ad admirationem. Quod partim fententiae fimplicitate , partim admirabili amitheti concinnitate ita prorfus eft adfecutus, ut melius non potuerit. Mirari igitur nos voluit poeta hoe tale Didonis infortunium , Didonem autem miferari aut lacrimis etiam profequi non voluit, neque veile potuit, quoniam non eft hoe ullius epigramraatis munus aut confilium. Omnino fi ipfa Dido vel in carmine epico yê in tragoedia induceretur ita loquens: me miferam! Nulli equidem marito fum bene nupta: hoe pereunte ftigio, pereo illo fugiente, id quam maxime foret abfurdum, quia haec non eft ipfam fe miferantis oratio. Sed a poeta & in epigrammate di&um, idem & praeclare dicitur & fuo loco. Sed  JOHANNIS JACOBI HOTT1NGERI. 14$ Sed praeter carminum genera atque diverfitatem inprimis etiam eenfideranda eft ratio perfonarum, a quibus quaeque dicuntur. Neque enim eadem omni tempore aut loco difta ab iisdem eodem modo aeflimantur, aliaque fingulis etiam in fententiis animi compofiti & trarquil]i eft oratio, alia vehercentiori quodam rr.otu agitati. Quae res tam ckraeft in fe, ut neque uberius explicanda, neque multorum exemplorum lumine illuftranda videatur. Vhum afferam e Virgilio, quod nefcio an aliis quoque, mini certe femper difpücuic. Nobilem illumdico, omniumque fermone tritam fententiam: Vna falus viciis, nullam fperare faktem. Hoe, fi in fe fpeftes, non fieri modo poffe, fed etiam valde placere,, minime equidem negaverim. Atque plurimis certe omni fere tempore ita vifum effe, patet ex magna fimilium fententiarum copia, quae partim a Cerda ad hunc locum partim ad Velleji Paterculi L II. cap. 5ab Ruhnkenio viro clariffimo laudantur. Ego autem, ut ceterorum, [ qui idem iisdem pene verbis dixerunt, fortafTe neminem vituparandum exflimem, haud timen verear reprehendere Virgilium, & quo rerum ftatu, & a quonam ifthaec dicantur, meeum confiderans. Nempe haec eft Aeneae oratio, in repertino hoftium tumultu per fummam feftinationem parvam juvenum manum fibi adglomerantis, quos ad certum exitium ituros hortatur, nee patriae nee fibi ullam falutem fperantts in media hofiium arma ruere , atque fervitutis dedecus pulcra morte evitare. Fortiter & viriliter omnia, modo ifthoc epiphonema abeftèt, mihi ceite intempefiivo acumine frigens. Nam profeao eo temporis pur,ao, quo conclaroatum eft aftumque de patria, in fortis-  *t6 DISSERT ATIO fimi etiam ducis ad morituros milites oratione oxymoron ah'quod, nemo, ut opinor, exfpe£tat. > Saus videmur nobis expofaiiTe de falforum eloquentiae luminum causfis & natura. De veris autem eadém opera a nobis eftdiétum; quo. niam omne lumen iis carens vitiis, quae enumeravimus, eo ipfo verum eiTe cenfendum eft. Itaque fupereft tandem, ut breviter oftendamus artes ülas, quibus omnis in hoe genere judicii perverfitas optime caveri poffe videatur. Quoniam autem omne malum antevertere quam tollere mu'to praeftat, faepiusque fera nimis inveteratorum cura eft, ante omnia dicendum erit, quaenam non praeceptoris tantum, verum etiam parentum in hoe negotio fint partcs, jam illo tempore, quo is, cui eonfultum volumus, ipfe fibi profpicere minime poffit. Atque nos quidem rem ultra litterarum rudimenta a primis infantiae annis, & a cunis fere usquerepetere, nemo mirabitur intelligens, quae pulchra fint, & in libris & in rebus quotidiano adfpecïu oculum ferientibus iisdem omnino conftare principiis, longaque rerum turpiura, foedarum, ineptarumque adfuetuüne paullatim etiam fenfum judiciumque vel debilitari vel corrnropL Quod intelligens prudens pater jam a tenérrimis annis, quantumcunque id fieri poffit, adfuefcat pueri oculum nonnifi pulcris rerum formis, atque ab ejus adfpeftu removeat, quidquid illi difplicere, ad pulcritudinis fenfum fuerit optabile. Atque etiam vel crepundiorum aliquem habeat dilefium, ne ille ludendi fuavitate deeeptus, non ferenda primum ferre oifcat, deinde probare. Nam quae per fé minime placeni, fi gratam afferunt obleclarionem, facillime fefe in finuant animis, & quam ab fefe non habent eommendationem, voluptatis inde proftclae confortione nancifcuntur. Levia haec quidem mul- ' tis  'JOHANNIS' JACOBI HOTTINGERI. 147 tis videbun tur, quibus perinde eft, quomodocunque tempus fallant infantes, dum innocuo aliquo ludo detineantur: mihi autem fatis grave eft, -quidquid ad verum pulchri. fenfum pervertendum poteft valere. Neque enim, fi quae labes inde concepta eft, illa fimul tollitur cum ludo-, quaeque infantes amare didicimus in crepundiis, iisdem certe adulti in rebus aliis omnibus minus offendemur. Denique nos neque ludum improbamus, neque crepundia volumus fublata; modo ne fint inelegantia, inepta, inficeta, quorum profefto-nihil pertinet ad eam-, quae huic aetati quaeritur, obleótationem. Idem omnino intelligï velim de cultu veftituque & univerfo domus «pparatu. A quo abfint & inutilia rerum ornamenta, & fpecies atque fplendor inanis, omnis-denique pulchritudo afFeeïata, ut vel vultum tollens infans ubique & munditias vide3t & fimplicitatem, nihil autem usquam videat, quod ei minus expediat placere. Haec quidem ita a nobis praecipi, multi fortaffe mirabuntur, parum intelügentes, quid nobis tam fcrupulofa diligentia velimus. Mihi vero inter caufas illas-, propter quas in tanta doólorum hominum multitudine, tam fit incredibilis eorum paucitas, in quibus judicii elegantia & genuinus pulchri fenfus non plane defideretur, haec non videtur effe poftrema, quod a prima inde aetate iis videndis audiendisque affuefcimus, quorum defuetudine demum adrtus parafur ad illam , quam nos quaerimus, facultatem. Quo fit ut judicium, antequam coeperit formari, corrumpatur, vitiaque prius fint evellenda, quam virtutis ulla femina fpargenda. Itaque nobis quidem monftri fimile videtur legentibus, apud veteres tam fubtile aurium vel in plebe infima judicium fuiffe, ut & Graecula quaedam in foro feraella in Theophrafto Attici fermonis defiderans elegantiam, eum peregrinum effe int^elligeret, & Romae numerofe in fine T pe-  14? DISSERTAT10 periodi Cadentibus verb:s, tota faepe concio exclaraaret. Mihi haec & talia non nïmium videntur miranda. . Neque enim apud ilios elegantiac öc pulcritudinis judicium vel fcholis erat inclufum, vel paucorum hominum lucubratione continebatur, fed quotidie audiebant fummos oratores atque poetas vel in concione verba facicntes, vel de eloquentiae aut poefeos- palma inter fe publice certantes: perfectae autem pulchritudinis förmas partim in aedificiorum intuebantur magnificentia atque fimplicitate, partim in furomorum artificum communi in adfpeflu pofitis monumentis, partim in Graecorum corporum admirabili pulchritudine atque venuftate: poftremo ea omnia, quae nobis vel in fcholis, vel in libris, vel in occlufis principum mufeis porticibusque funt quaerenda, in oculis, femper habebant. Quibus rebus ab incunabulis 'ferè formatos & innutritos muitos ex plebe homines de omni elegantia rectius faepe fenfifie, quam qui apud nos de literis judicium audent fibi vindicare, nemini, ut opinor, prorfus incredibile videbitur. Nobis; contra pro magnitudine fafius, pro fimplicitate inanis pompae oftentatïo, pro nativa pulcritudim- fucus atque putida quadam affeétatio in vita, moribus omnique apparatu cum publico tum privato funt quoti* diana; multa domi forisque inepta, infulfa, atque inficera audimus, multa fpeftamus: per quae tot impedimenta, ad veram elegantiam fanumque pulcri judicium, vel nitentibus, quam difficile eftiter! Eorum autem fummam, fi pofömus minuere, cur nolimus, equidem paruin intelligo. Quid? quod ne in his quidem puerilis ac domeflicae vitae cautionrbus noftra fubfiftit oratio? Neque enim mihi fatis eft, infantis oculis jturibusque omnem caveri corruptelam, nifi fimul ab ejus corpore animoqi?e renioverim vitae mollioris atque luxuriofae peflem magis illam ad-  JOHANNIS JACOB1 HOTTlNGERI. 449 adhuc ■pemiciofam. Id quo pertineat, neminem fugiet eorum, qui intellexerit, quanta fit quamque neceffaria confpiratio fenfus, & quo corporis, & illius, quo animi voluptas judicatur. Quorum in altero quae exiftet corruptio, ad alterum necefiaria quadam ferpet contagione, Neque enim fieri aliter profefto poteft, quin illi, cui in cultu viftuque fordere coepit omnis fimplicitas naturalis, nulla quoque vel in artibus vel in eloquentia & poefi placeat & vera & fimplex, & naturalis pulcritudo. Nam & affeaatio omnis cum in veftibus aut fupell«aili, tum in libris ab eadem proficifcitur judicii perverfitate; & quibus pro cibo funt condimenta, iis illa demum grata erit oratio , quae fententiarumacumine, & corruptis fenficulis antithetisque aurem fine re-, quie feriat; neque is mihi omnino ftyium probabit gravem, fimplicera atque virilem, cui in vita nonmii ïuxunoia, aeutaw, mum» ««^n enervata placuerint. Id inprimis docent variae apud diverfos populo* eloquentiae atque poefeos converfiones: quae ubique cum moribus fimul Si mutari coeperunt, & depravatae funt, & extinaae. Velut apud Romanos praecipue Neronum aetate, cum morum depravatio extitiflêt tanta, ut nulla fere nifi monftrofa placeret voluptas , hanc peftem evita in libros transfuderunt eorum fcriptores: unde natae funt graves illae Omnailiani querelae. Declamationes, inquit, olim jam ab illa vera imagine orandi recefierunt, atque ad lolam compofitae voluptatem, nervis carent , non alio medius fidius vitio dicentium, quam quo mancipiorum negotiatores formae puerorum, virilitate excifa, lenocinantur. Nam ut . illi robur atque lacertos, barbamque ante omnia, & alia, quae natura propria maribus dedit, parum exiftimant decora, quaeque fortia, fi liceret, forent, ut dura molliunt; ita nos habitum ipfum orationis virilem, & illam vim ftriae robufteque T a di'  tsnnpt cr ja a gronfgelb £aar, ?4n Slinbe, obne ftdnbcfwt. lint»  JOHANNIS JACOBI HOTTINGERI, 159 Unb bc« ifl boa) fcüi ftajenbref, 3Bofur man fier) fafïeicf. gs fómt ja fcin gebiatner ©pcf Umfonft in* SBïaul gcfa)ncier. Alter in primo ftatim carmine ita adloquens Mufam parum fuae apud ie&ores quosvis faftidiofos confuluit exiftimationi : 28cr SJhift; bein góttlio)es 2lugeftcfjt ftel)t, Sein lobert's" im 35ufen, bem jittert unb glür)t 3« Sluge bie bn'mfligc ©eele, 3n butjmal geboppelten ©a)ldgen ger)t t)oct> SaS i?crj u)ru, poa)t t)6r)ec unb mdebtiger noa), Unb poa)et t)inan bis m 5?er)lc. In quibus illa cordis ad guttura fubfilientis, non ridicula modo, fed parum delicata mihi videtur mentio. Aliquanto turpius lapfus eft idem, ubi fequentes ex Aeneidos fecundo verfus: Hic primum ex alto delubri cuhnine telis Noftrorum obruimur, oriturque miferrima caedes, Armorum facie £f Grajarum errore jubarum, ludicra fic reddidit imitatione: 5Cir pacten jroar, aU wie tin -Omfb, Ser ?o?duf' unb SUtten betitelt, Stllein bas Jtnifitye» toa:b' jur ©tutrt y 3 m  DISSERTATIO Uns jcimmcrlftr) miMU Senn maneer voUt iïmmtmpf glog mi ais ®nt$tn auf beu jfopf, Sas jittnf gauj befïialisa).' Equidem minime ignoro, magnam eiTe hujus generis licentiam: qine tarnen non eo valet, ut talia dicantur, quae fefliva nemo. nifi plebecula judiCet, & in quibus ingenuum quemvis naufeare fuerit neceffe. Ab hujuscemodi autem dicTorum foeditate diligentius fibi poetae caverent, fi & mores & orationem faepius hominum venuftiorum polirent confuetudine, atque omnimo tenerent illud, nemini neque poetae, neque ullius generis. aucrori quidquam eiTe fcribendum, quod in ullo eorum, quos diximus, hominum coetu recitaffe pudori fuerit. Atque hls tandem omnibus , uti praecepimus , ita diligenter peractis; illud unum denique commendabimus fcripturo, ut ea, quae didicerat fideliter tenens, neque ab fuomet ipfe fenfu defcifcat, neque vanae cujusdam inflabilisque gloriolae cupidine illeftus, pro vera pulcritudine inanem ejus fpeciem atque umbram fe&etur.' Neque profecto ingenii firmam manentemque laudem atque famam quaerentem oportet aut de multitudinis .judicio laborare , aut quid fit placiturum quam plurimis, diligenter fecum expendere. Eft autem' fine dubio animi cujusdam magni atque alti, non eodem, qui cetera rapit impetu auferri, atque ultro averfari omnem laudem, facile quidem, fed non vera via, neque laudabifi ratione obtinendam. Tam enimdiligens eft & ftudiofa fui nniuscujusque natura, ut, quae in aliis contemnimus, cum iis in gratiam facillime redeamus, fimulatque nobis ad opes, gloriam atque honorem condneere intelligamus; perinde ac fi iftarum rerum non ab fua natura, fed ab eorum, qui faciunt, refpeftuproficifci de-  JOHANNIS JACOBI HOTTINGERI. iöi deberet exiftimatio. A qua labc, quo certius fit cautum noflro, faepius velim hoe cogitet, quam fit afpernabilis atque minime expetenda eorum laus, quorum contemnas fingulorum judicia, quantaque fapientum jafturaftultorum fuffragia captentur. Ergo fcribens fibi cb oculos ponat & optimum quemque fuae aetatis virum, atque ex omni pofteritate illos, quibus placuilTe, inprinis fic honorificum, hacque corona rem agac, hos judices ille intueatur, palmam omnem recufans, nifi iftorum con- fenfu fibi ddatam. Quod fi tandem fefe videat, quamvis hoe minime agentem, tarnen multitudinis judicio probari, eo magis firmandus erit animus, ne forte in hujus laudis pciTeffione fibi nimium placens, ejusque tuendae cupidus, fenfim a vera via defleaat. Qiiapropter erit nectfle, ut tanto di. ligentius ad fe ipfe adtendat, penitusque fefe pertentet, num forte propter ea placuerit, ob quae multo fibi melius fuerit, reprehendi. Atque tametfi optime fibi per omnia confeius, tarnen neque fic nimium gaudeat populari fama, qua nihil eft inconflantius, ut forte loco pulfus a deteriore, & molliter hoe ferat, neque ejus recuperandi cauffa qcidquam faciat, quod parum fe dignum videatur. Quae profedo res fatis urgeri non poteft, quoniam ab hac parte maxima humanae naturae eft inbecillitas, multosque parum tempeftive fibi phudentium ftudia ita perdiderunt, utexbonis atque probabilibus facile peflimi redderentur. Neque enim incenfirm femel gloriae ftudium, aut modo ullo aut fine poteft contineri, fed temere evagatur; eoque animus obfeffus ultra vires fe jaöat, &, quae ut bona vidit probari, dum ftudet emendare atque in majus adtollere, penitus corrumpit. Etenim in hoe faepe viri fimillN mifumusinfantum, qui, dum nos vident, eorum alicui dido arridere, idem toties repetunt, atque in omnem partem verfum tam faepe ingeminant, donec tacere jufij multo minus placuerint fettivitate, quam di-  *6i DISSERTATIO difplicuerint garrula ineptaque adfectatione. Ita ego plures vidi fcript0res ingenio praeftantes, quos ita infatuaifct multitudinis admiratio, at jam propemodum fenes viderentur repuerafbere, atque in illis ipfis maxime effent inepti, ob quae primum fortafie non vitiofa erant Jaudati. Verum hujus etiam peflis immunem, ab alia non minus illa perniciof jubebo fibi quam diligentifiime cavere; qua nempe nonnulii correpti, cum toti & imgulares & fui, alteri nemini quidquam videri voluut debere, per omnia & nova & inaudita nuHique ante fe difta fummo ftudio feclantur. Qui fi reputarent, effe aliquid inter fervum aüorum imitatorem, eumque, qui cum optimo quoque eosdem Veri pulcrique adeac fontes, atque unam omnino ettk ad veram certamque ingenii laudem viam, fummorum omnis aetatis fcriptorum veftigiis tritam non illi per avia flexusque hoe peterent, quod in prorntu pofitum, quo magis in itinere inftituto procedunt, eo iongius poft fe refinquunt. Ea fere corruptae vel in populis vel in fingulis hominibus eloquentie funt initia dum veterum pertaefi, nova experunt, minime quidem inteJJigentes in eloquentia neque vetera effe, neque alia nova, verumqne & rectum elegantiae atque pu'critudinis omnis judicium antiquari non poflè. Horum igitur vefiigia noftrum terreant, cum viderit, temporariae cujusdam gloriolae frudum, fanioris pofieritatis penfandum effe contemtu. Ipfe autem fefe minime metiatur illorum comparatione, quos & frequentiflime legi, & a plurimis fufpici, omniumque fermone ceiebrari audiverit: quin potius cum illis fefe gtudeat conferre, quibus omnis fapientia doflrinaque cultior aetas per tot fecula in his litteris detuüt principatum. Cum his magis fibi ducat gloriofum, contemni, quam cum aliis laudari, atque conftanter ita fibi perfuadeat, fe, quanto magis ab horum recefferjt fimilicudine, tanto magis a vera gloria diftare, ■  VERHANDELING OVER ■DE KENMERKEN VAN WAAR EN VALSCH VERNUFT, ALS OOK OVER DE BEHOEDMIDDELEN TEGEN HET LAATSTE; Ter beantwoording der Vrage, opgegeven in den Jare 1782. door de Maatfchappij der Nederlandfche Letterkunde te Leyden, DOOR HIERONYMUS van ALPHEN   AAN DE HE EREN t E ï> E N VAN DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE, tss< W EL -E D Et E H E E R E N! JJ)e vraag, door Nederlands Letterkundige Maatfchappij opgegeven, fchcen mij van zo veel aanbelang voor de Beminmars derpoëzij, dat ik mij, hoe zeer ik de geringheid mijner kragten gevöele, niet heb kunnen bedwingen, van eenige uwen te bef eden tot het bepeinzen van dezelve. Deze overdenkingen,, op het papier, en in eenige ordre gebragt, zijn het, welke ik aan Uw el-Edelheden aanbiede; of er in dezelve iets mogte zijn het geen de aandagt van het gemeen niet geheel onwaardig was; fchoon ik mij tevens vleie, dat er Verhandelingen zullen inkomen , in welken dit /luk vollediger en nauwkeuriger behandeld zal zijn, en aan welken ik ook dan met genoegen den eerprijs zal zien toewijzen. Een ding heb ik in het fchrijven dezer Verhandeling onder het oog gehouden. Ik heb namelijk gedagt, dat de uitfpraken van het gezond verf and veel meer ter beantwoording der opgegeven vrage konden bijbrengen, dan eene uitgeflrekte ge- X 2 leerd-  leerdkeid, fpitsvindige redeneeringen, of nodelooztuitweidingen; en daarom heb ik mijn best gedaan, om eenvoudige beginfeh, in een bevattelijken jlijl en door voorbeelden opgehelderd, optegeven;'en daaruit natuurlijke gevolgen te trekken, welken den jongen Kunfteitaar waar en valsch vernuft gemaklijk van elkander kunnen doen onderfcheiden; zonder dat hij, door verveelende geleerdheid, fchoolfche fpitsvindigheden, of hairkloverijen, verward of gekweld werd. Kort, eenvoudig en tevens belangrijk mijn onderwerp te behandelen -, is mijn oogmerk geweest. VER-  VERHANDELING over DE KENMERKENFAN WAAR EN FA L SC H F E R N U F T„ als ook QVER DE BEHOEDMIDDELEN TEGEN HET LAATSTE. 'tls hard to fay if greater want of Skiü Jppear in writing, er in judging il!. Pope, EERSTE AFDEELING, OVER HET VERNUFT, ZO IN HET AL GEMEEN, ALS MEER ETZONDEH^ MET OPJSIGT TOT DE DICHTKUNST EN WELSPREKENDHEID. "\^7"at is vernuft? Wat is vernuft in de fchoone Wetenfchappën? Wat is vernuft in de Poëzij en Welfprekendheid? Zie daar drie vragen, welken ik niet kan onbeantwoord laten, bijaldien ik genoegfame gronden leggen wil, om over het waar en het valsch vernuft bondig te redeneeren; ja waar toe ik zelfs genoodzaakt ben, uit hoofde der veel-vuldige en- verfchilknde beteekenisfen, welken de Latijnen aan het X 3. woord*  16*8 ANDWOORD OP DE woord ingenium, deFranfchen aan hec woord e/prit, de Duitfchers aarr het woord witz, de Engelfchen aan het woord wit, en de Nederlanders aan de woorden geest, vernuft, gewoon zijn te geven; en waardoor men zeer ligt in verwarring.zoude geraken, of ten minftenzigduifter kunnen uitdrukken, bijaldien men alvorens niet ftellig had opgegeven, wat men door vernuft verftaat, wanneer men over het waar en valsch vernuft in de Poëzij en Welfprekendheid redeneeren, en omtrend dezelven vaste toetsregulen wil opgeven. Het is egter zo gemaklijk niet, als men in den eerften opflag denken zoude, om eene nauwkeurige, volledige, en teffens klare, alsook inde toepasfing gemaklijke, befchrijving te geven van het vernuft; zo in de fchoone Wetenfchappen over het algemeen, als met opzigt tot de Poëzij en Welfprekendheid in het bijzonder (*). Veel heb ik hier over gedagt en gelezen; zonder mij egter volkomen te kunnen voldoen; doch eindelijk, het lezen moede, befloot ik — vooreerst optekümmen tot de eerfte en eenvoudigfte beteekenis van het woord vernuft, als een vermogen onzer ziele befchouwd; dan vervolgens te zien, wat ik door eenvoudige redeneering en natuurlijke gevolgtrekking daaruit kon afleiden. _ en eindelijk natefpeuren in hoe ver mij dit zoude in ftaat fteilen, om, door deze denkbeelden op de Poëzij „ andfpeciesof wit- and „ be «nployed m explaming the various lunds ' ftimony of taft 1\ Tl Y °(lt' Which are now received on ™e te- ciples » ' fenUment' m;sht' ™h^> "e refolved into more genera! prin-  TRÏJSVRAAG PAK 1782. ity Poëzij en Welfprekendheid toetepasfen, zulk een naauwkeurig en volledig denkbeeld van het vernuft in de Poëzij en Welfprekendheid te vormen, als ik noodig had om over ds kenmerken van waarén valsch vernuft te kunnenoordeelen, en mijne gedagten daar over, op vastgelegde gronden, geregeld te kunnen voorftcllen. Het vermogen onzer ziele, het welk men bij wijze van onderfcheiding, in den eigenlijken zin vernuft noemt, wordt door Locke en veele anderen te veel om te noemen, hoofdzakelijk befchreven ; als „ het „ vermogen, waar doormen gelijkheden, overeenkomften en betrek„ kingen tusfchen verfchillende onderwerpen opmerkt (&)." Daar het nu zeker is, dat alle menfchen dit vermogen in eene zekere mate bezitten, kan het niet anders zijn, of men moet door vernuft iets meerder verftaan, wanneer men bij wijze van loffpraak zegt: Hij heeft vernuft; Hij is een vernuft; Hij is een fchitterend vernuft enz.; maar wat kan dit meerdere anders zijn, dan zulk een vermogen, om gelijkheden en betrekkingen tusfchen verfchillende onderwerpen optemerken, hetwelk maar zeldfaam, dat is, by weinige menfchen, in dien trap of mate gevonden wordt. De man van vernuft ziet derhalven meer en fijner gelijkheden en betrekkingen dan een mensch van den gewoonen flag hij ziet dezelve fneller, en met hetopflag van zijn oog, daar zijn medegenoot dezelve of in 't geheel niet, of flegts gebrekkig en na eene langduurige en vermoeide infpanning ontdekt. De eerfte wijzing van het ver- (b) Ik weet wel, dat Sulzer, Theorie der Schónen Kuvjlen art. mz gefchreven heeft dat deze befchrijving niet beftemd en volledig genoeg den aart van het vernuft uitdrukt; maar het is mij egter voorgekomen, dat men 'er alles toe brengen kan wat tot het vernuft behoort, gelijk uit de volgende opmerkingen naaer blijken zal. Ook heeft Sutzer 'er geen beter weten optegeven, maar vergenoegt zig, met den invloed van het vernuft op werken van üaaak aantewjzefl,  ■i?o A ND WOORD OP DE vernuft zoude men de fcherpheid, en de Iaatfte de fnelheid of vlugheid kunnen noemen. Het grootfte, het uitftekendst vernuft is derhalven, dat, waar in fcherpheid en fnelheid beide plaats hebben. Hier uit nu volgt vrij natuurlijk deze waarheid: Dat het vernuft, met opzigt tot kunften en wetenfchappen in het algemeen, dat vermogen der ziele is, waardoor men zulke gelijkheden of betrekkingen tusfchen verfchillende onderwerpen opmerkt, welke anderen onopgemerkt laten voorbijgaan, • of waardoor men dezelve met eene zekere fnelheid gewaar wordt; terwijl anderen niet dan met veel moeite en infpanning tot het ontdekken derzelve geraken. — dit behoort mede tot de benigna ingenii vena, waarop zig Horatius in Zijne armoede beroemde, en welke hem zeggen deed: pauperemque dirss Me petit; nihil fupra Dcos lacejjb: nee pot ent cm amicum -Largiora flagito Satis beatus unicis fabinis* Daar nu het onderfcheid tusfchen de hooge wetenfchappen en de fchoone kunften daarin voornamelijk beftaat, dat de eerstgenoemde meer onmiddelijk op het eigenlijk gezegde verftand, de Iaatfte meer onmiddelijk op de zinnelijke gewaarwording werken, zo moet dit opgegeven onderfcheid ook in agt genomen worden in de nadere bepaling van het verfchil tusfchen het vernuft in de fchoone Kunften, en het vernuft in de hoogere Wetenfchappen. Hier uit nu vloeit wederom zeer ..natuurlijk: i.) Dat  PRIJSVRAAG VAN 1782. 171 1. ) Dat het vernuft in de hoogere Wetenfchappen dat vermogen des Wijsgeers is, waardoor hij de wezenlijke gelijkheden en betrekkingen tusfchen verfchillende onderwerpen opmerkt, met eene fcherpheid of fnelheid, of met beide, welke men zeldfaam bij menfchen aantreft. Zo was het met Newton, toen hij den vallenden appel zag. 2. ) Dat het vernuft in,de fchoone kunften dat vermogen des fchoonen kunftenaars is, waardoor hij de zinnelijke (dat is die, welke onder het bereik der in- of uitwendige gewaarwording vallen) gelijkheden en betrekkingen opfpeurt , met eené meer ^dan gemeene fcherpheid, of vlugheid, of met beide.1 De uitwerkingen van dit vermogen zijn insgelijks onderfcheiden, naar den aart der onderwerpen, omtrend dewelke hetzelve zijne kragten oeffent. In de hogere Wetenfchappen zijn de vrugten van het vernuft, nieuwe ontdekkingen, nieuwe gezigtpunten, en dus , in den eigenlijken zin, nieuwe waarheden. In de fchoone kunften zijn het nieuwe voorfteilingen , nieuwe touren, treffende, levendige, puntagtige gezegdens — maar alles meer onmiddelijk voor de zinnelijke gewaarwording. Past men nu deze eenvoudige gronden toe op den redenaar en digter in het bijzonder, dan is het vernuft van den redenaar en digter, dat vermogen zijner ziele, waardoor hij fcherp en vlug is in het ontdekken van zinnelijke gelijkheden en betrekkingen tusfchen verfchillende onderwerpen: welk vermogen hem in ftaat ftelt, om nieuwe, natuurlijke, oirfpronkelijke, treffende beelden, metaphoren, gelijkenisfen, famenvoegingen, toefpelingen, perfonificatien enz. uittevinden, en daar door aan zijne voorfteilingen leven, nadruk en fieraad bij te zetten; dat is, gelijk Pope zegt: Y Trut  1/3 AND WOORD OP DE Trut wit is nature, to advantage dresf'd, Wliat eft was thought, hut ne'er fo wel expresfd (c)-. P •> Ti .;V . '"- v* . De digter, als een uitftekend vernuft befchouwd, ziet gelijkheden enbetrekkingen tusfchen verfchillende onderwerpen; en wel zulken, die onder de zinnelijke gewaarwording vallen. Hij werkt dus meer onmiddelijk op. de verbeelding, en wel op meer dan eene wijze, gelijk wij zulks ftraks meer in bijzonderheden aantoonen en met voorbeelden zul-. Jen bevestigen. Hieruit nu kan men ligtelijk afleiden, wat het vernuft zij,, aangemerkt als eene eigenfehap van een digtftuk, of ftuk van. welfprekendheid. Het kan namelijk niet anders zijn, dan de-nieuwheid, het treffend of verrasfend vermogen , en de cierlijkheid van de digter-, lijke voorftelling, uit hoofde van opgemerkte gelijkheden, overeenkom-, ften en betrekkingen.. Ik fpreek hier met opzet van betrekkingen, en daar op geveftigde fa-menvoegingen , enz. om eene tegenwerping te ontwijken, welke Addison aan Locke gemaakt heeft:, deze namelijk, dat het opmerken, van gelijkheden wel eene voorname bron van vernuftige trekken is, maar dat het opmerken van verfcheidenheden insgelijks aanleiding geeft aanhet vernuft, om zig in zijn luifter en vermogen te vertoonen; het geen voornamelijk zigtbaar is in antithefen, punten enz. (d): Want, fchoon ik het in thefi met Addison eens ben , dunkt mij ; egter, dat.het zien en het voorftellen van verfcheidenheden. door het ver-- (c) Esfay on Crittchm. vs. 197. daar om zegt ook L. K ai mes Elements of Criticism. ch. XIII. „ Wit is a quality of certain thougts and expresfions; the term, is" never applied to an aaion nor to a pasfion, and as Üttle to.an external objeft." ■{d) Spectator Vol. I. p. 241.  PRIJSVRAAG VAN 1782. 173 vernuft, altoos gepaard gaat met eené voorftelling van eene zekere overeenkomst , gelijkheid , of onderlinge betrekking, tusfchen deze verfcheidenheden 5 eene vereeniging in één zeker punt, of de famenvoeging derzelve op eene zekere wijze, welke altoos eene zekere gelijkheid , overeenkomst of betrekking vooronderftelt. Zo is het contrast niet anders dan eene famenvoeging of vereeniging van twee verfchillende of tegen over elkander ftaande dingen in één punt — maar in dit punt is juist dat, wat altoos eenige gelijkheid, overeenkomst, betrekking vooronderftelt: zo zegt bij voorbeeld Hooft: ■Gemakkelijk is veiligst gaan, En groote rust kleen onderwinden. Hier wordt groot en klein in een zeker opzigt of punt famen vereenigd, fchoon zij anders tegen elkander overftaan en dus is hier ook de vereeniging van twee tegen over elkander ftaande onderwerpen, gegrond Tp eene opgemerkte gelijkheid. Zo bij voorbeeld ook, wanneer Vouenhove van den bekeerden moordenaar zegt O) : , Hy raakt binnen Bij avontlicht in 't paradys, die fnel Een ganfchen dag te post liep naar de hel. Nu is het zeker , dat, den gantfchen dag den weg des verderfs te bewandelen, en des avonds in het paradijs te komen, iets paradox, tegen* ftrijdigs, contrafteerends in zig heeft maar het vernuftige egter van dezen trek, wanneer men dezelve nauwkeurig ontleedt, beftaat hier (O Poëzij bl. 62. ^  174 A N D IV O O R D OP DE hier in, dat deze twee tegen overgehelde dingen in één punt vereenigd worden. Zij hadden, hoe contrafteerend inzig zelfs, egter in één mensch, als 'tware u gelijk plaats; en, als zodanig voorgefteld, dienen zij, om de bovennatuurlijke magt van den Zaligmaker zinnelijk te vertoonen. Derhal ven, gelijk ik gezegd heb, alles wat voor famenvoeging vatbaar is, moet eene zekere zijde, een zeker punt hebben; uithoofde van welken 'er vereeniging plaats kan hebben; en dit punt, deze zijde, vooronderftelt eenige gelijkheid, hoe ingewikkeld , hoe diep verborgen voor het gewoone gezigt dezelve ook wezen mag; zonder deze gelijkheid tog zou de famenvoeging, in plaats van treffend en behagend, onverftaanbaar, redeloos, en dus non fins zijh. Onder deze bepalingen en ophelderingen, dunkt mij, dat men Addison en Locke kan vcreenigen, enzig houden aan degegevene befchrijving van het vernuft; namelijk dat hetzelve is eene treffende voorftelling van opgemerkte gelijkheden, overeenkomften, betrekkingen, of daaruit vloeiende famenvoegingen.. Dus verre gevorderd zijnde, door eene zo ik mij vleie eenvoudige aaneenfc'hakeling van gedagten, moeten wij deze befchrijving van het vernuft in de poézij en welfprekendheid, door voorbeelden, beveiligen, om dan vervolgens met te meer grond tot andere bijzonderheden , den aart en de uitwerkingen van dit vermogen betreffende , te kunnen overgaan. Laat ons een begin maken met de ontleding van de volgende pafiage uit Vondels klaghte op het verbranden van 't Stadthuis van Amjlerdam (ƒ). Deze zal ons aanleiding geven , om mijne befchrijving van het (ƒ) Poëzij d. IX. Vi. 145.  PRIJSVRAAG VAN 1782. 175 het digterlijk vernuft, zo veel zulks tot verdere ontwikkeling noodig is, op te helderen en te beveiligen. Dus zingt hij: Aelout Stadthuis, verminkt Stêhuis,. Gewoon van ouderdom te bukken, En onderjlut met jonge krukken, Hoe jlortge in 't graf met dit gedruis,, In 't midden van den brant en 't rooken; Nu 't onvoldragen Raedthuis vast Zijn leden krijght, en groeit, en wast? Gij waert verzwakt, verleemt, gebroken,, O afgeleefde Bejlemoêr! Verdroot u langer dus te faven, Dat gy u levendt liet begraven In puin, op uwen fiegtcn vloer; Terwijl uw droeve kinders fchreeuwen Op uw geraemte? ê Stut van Staet, Der Burgren Scheitsvrouw, Hollants Raet,. En toeverlaet van weeze en weeuwen. Den koopman hebtge, uit uwen fchoot,, Gezegent, gefofeert met fchijven, Om handel Oost en West te drijven; De Stadt en 't Landt geredt in noot.. Gij hebt onbillijkheit geregelt Door Recht en Wetten, trouw en vroom;, Het quaet gehouden bij den toom; Den eedt en. 't burgerrecht bezegelt.. Y 3 Gij  iró" ANTWOORD O J> x> E Gy toonde u gastvry, 'waert gewoon Den vreemdeling, als ingeboren, Met min t' ontfangen, en te hoor en, Te dekken met uw wapenkroon. Gy zijt de Stadt te vroegh ontvallen, Dus out in 'tzachtjle van haer rust*, Fan ramp noch mgeval bewust, 0 vaste vryburgh van uw wallen, Gij zaeght den nieuwen gront geleit, En woudt misfchien, ver Juft van jaren Den last van 't foopen ons befparen Uit averechtze zuinigkeit: enz. Niemand die eenig gevoel heeft voor digterlijke fchoonheden, zal ontkennen, dat'er in deze plaats van Vondel over het algemeen veel vernuft doorflraalt; maar tot mijn oogmerk is het niet genoeg, dit flegts in 't algemeen aantemerken, maar daartoe is het noodig, dat ik in bijzonderheden aanwijze, waar in het vernuftige van deze fchilderij beftaat; als ook hoe het vernuft werkfaam is in de bijzondere deelen der voorflelling; ten einde uit dit voorbeeld de gefchiktheid en de volkomenheid mijner befchrijving van het digterlijk vernuft te doen opmerken. Het digterlijk vernuft ontdekt zinnelijke gelijkheden tusfchen verfchillende onderwerpen. Vondels vernuft zag hier algemeene overeenkomen tusfchen het nieuwe, doch onvoltooide, Stadhuis, en een onvoldragen kind tusfchen het oude en wankelend Stadhuis, en eene bestemoeder van veel verdienfle Dit gaf hem aanleiding, om  PRIJSVRAAG VAN 1782. i?7 ommeer byzondere, en fijner gelijkheden optemerken tusfchen het groeien van een onvoldragen kind, en het dagelijks toenemen van het nieuwe gebouw . tusfchen het gaan van eene oude vrouw op krukken, en het onderfteund worden van het oude Stadhuis, door flutfels tusfchen het invallen van het oude Stadhuis, terwijl nog flond, eer het was afgebroken, en het zig levendig laten begraven uit verdrietelijkheid tusfchen de handelingen van eene rij- ke bestemoeder, die mild, regtvaardig en herbergfaam is, en het bedrijf van het Stadhuis, met opzigt tot de handhaving van billijkheid, regtvaardigheid , herbergfaamheid enz. en eindelijk tusfchen het invallen, zonder na het floopen te wagten, of daar toe den benoodigden arbeid en kosten tebeftèden, en de averegtfche zuinigheid van eene oude en afgeleefde vrouw. Hier zijn derhalven gelijkheden; en wel zulken , welke wij ons zinnelijk kunnen voorftellen; voorwerpen voor onze verbeelding: ze zijn egter tusfchen zeer verfchillende onderwerpen, en van dien aart, dat zij, ten minften in de opgegeven bijzonderheden, niet zouden gezien worden, door elk die een oud en nieuw Stadhuis zag, maar alleen door een vernuft, gelijk aan dat van Vondel. — Zij zijntevens van dien aart, dat zij, zo dra ze worden voorgefteld, begrepen, dat is , door de zinnelijke gewaarwording bevat worden; en hierom zijnze natuurlijk, terwijlze door hunne nieuwheid en onverwagtheid behagen en treffen. Men voldoet zijne weetgierigheid door zulke overeenkomften tusfchen verfchillende onderwerpen te leeren kennen, welke ons te vooren onbekend waren, of waarop wij ten minften tot hier toe geen agt geflagen hadden.. Wij verwonderen ons over de mate des vernufts van den fchrijver, wiens levendige verbeel- dings-  178 ANDWOORD OP DE dingskragt hem zulk eene oirfpronkelyke en fijn uitgedagte gelijkheid deed ontdekken, als 'er is tusfchen de averegtfche zuinigheid eener afgeleefde oude vrouw, die anders veele verdienften heeft, en het van zelfs invallen van het Stadhuis, zonder dat het noodig was, tijd , arbeid en kosten daar aan te befteden. Wij worden door het zien van zulke gelijkheden aangenaam bezig gehouden, ook in zo verre ons verfland of fcherpzinnigheid oordeelt over de waarheid dezer gelijkheden, en den digter of bewondert of berispt; terwijl verder de nieuwheid dier ontdekkingen, of het onverwagte in de voorflelling, ons treft,en door de zinnelijke voorflelling leven en fieraad ontvangt. Maar verder; al het bevallige, treffende, verrasfende, onverwagte van deze kunftige voorflelling; alle beelden, al het allegorifche, vergelijkende; al het perfoonsverbeeldende in deze fchilderij is nergens' anders zijn aanwezen aan verfchuldigd, dan aan opgemerkte en voorgeftelde gelijkheden en betrekkingen; en daarom meene ik, dat uit deze pasfage van Vondel ten duidelijkfle blijkt, dat mijne befchrijving van het digterlijk vernuft wettig zij. Wil men hier van nog nader overtuigd zijn, men fla flegts met mij op, de Zedeprinten van onzen Ridder Huig hens; waarin zo veele fpelingen van het vrugtbaarst vernuft te vinden zijn, als men ergens anders zal aantreffen. Alle deze vernuftstrekken, uit elkander gezel, en in haren oorfprong nagegaan , zijn niet anders, dan opgemerkte en zinnelijk voorgeflelde gelijkheden of betrekkingen tusfchen zeer verfchillende onderwerpen; en wel, nieuwe, onverwagte; fomtijds koddig en Jacghvcrwekkend; fomtijds meer ernflig, doch veel al zulken welken ons overtuigen dat Hüighens, zeker een der grootfle vernuften zijner eeuwe, overeenkomften of gelijkheden ontdekte, aan welkgn een ander niet zou gedagt hebben. Laa£  PRIJSVRAAG FAN 1732. 179 Laat mij 'er eenige voorbeelden van aanhaalen: Zo zegt hij van eenen Koning; Hij is een menighte befloten in een kroon, Een yeders opperknecht, een Jlave zonder loon. Het hooge dack van 't rijck, dat al den hagel uijtjlaet; Het groote rekenboek van al dat in en uitgaet, Een penning van 't metael, daer wij af zijn gemaeckt, Maer op den rekenrij der duifenden geraeckt. Uit hoofde van opgemerkte en voorgeftelde gelijkheden, noemt hij eenen bedelaar, . Een aerdsch planeet; een fchildpad zonder dack; Een Jchaduw van het Hof; een jloepftijlvan de Kerckdeur. Eene rijke vrijfter is bij hem Een vrijerwan; een fchuimfpaen van de jeugd. en van een gemeen Soldaat, maakt hij Een ysre fport in 't heek van 't Faderland. Maar wie moet niet lagchen, als Hutgens al zijn vernuft befleedt, om eenen onwetenden arts te hekelen, door hem op deze wijze te befchrijven: Z Hij  ï8o ANDPTOORD OP DE Hij is een onderbeul; een buffel met een rinck'; Een vuijst in 't fwetrig oogh ; een oorband op een klinck; Een vroedvrouw met een baard; een konjlig menfchenmoorder;, Een dobble kerckhof-ploeg; een boerenborfenboorder. Een raetsheer met een P voor 't midden of voor aen; Een onbetroubaer brugh, daer elck wil overgaen, En vallen in de gragt daer door hij moghte treden. Een zeisfem van de dood; een besfem van de fleden; Een onbegrijplick vat, dat min begrijpt dan 't geeft, Een mildmond van een man, die geeft en niet en heeft. En hoe vernuftig uitgedacht en teffens hekelend is deze trek op een Alchymist; Hij is Een inbreuck van de fchrift, die foeckt en niet en vindt. en deze op een algemeen, dat is een flegt Poëet; Hij is een kraeckend wiel, dat fiadig maeh en knarst Een windig wangeback van femelen en gist. Maar nu ziet elk, zonder dat het noodig is, dit in bijzonderheden aantewijzen, dat alle deze geestige of vernuftstrekken niet anders zijn5 dan nieuwe, oirfpronkelijke, eigenaartige, onverwagte, treffende voor' Hellingen van opgemerkte gelijkheden. Boiieau, dat uitftekend vernuft, begint zijne VIII*. Satire op deze wijze: ^  PRIJSVRAAG VAN 1782. 181 De tous les anhnaux qui s'elevent dans Fair, Qui marchent fur la tem, ou nagent dans h mèr, De Paris au Perou, du Japon jusqu'a Rome, Le plus fot animal, a mon avis, c'cjl fhomme. Hoe onderneemt hij nu het vernuftig betoog van deze paradoxe ftel, ling? Op deze wijze: Zijn levendig, fpelend en ftckcïagtig vernuft ontdekt zekere handelwijzen of onhandigheden van den mensch, tusfchen welke, en foortgelijken, aan dieren eigen, eenige gelijkheid of overeenkomst plaats heeft; en zijn geheele betoog is niet anders, dan de voorflelling dier gelijkheden. * op deze wijze: In deze en die onhandigheden, aan meafchen en dieren gemeen, handelen de dieren wijzer dan de mensch; ■ derhalven. Meer ernflig, maar op denzelfden voet fchildert Horatius (g) het dwaze af van zulken, die nimmer te vrede zijn, ten zij ze meer bezitten, dan zij gebruiken kunnen. Hij zoekt door zijn vindingrijk vernuft gelijkheden op, tusfchen deze menfchen, en andere voorwerpen; omtrend welke laatften het eene uitgemaakte zaak is, dat ze dwaas en belagchelijn zijn. Uit hoofde van deze voorgeflelde gelijkheden doet hij zijn lezer treffend en onverwagt gevoelen de dwaasheid van dezulken, welken hij als dwaazen wil affchilderen. Men leze uit de geheele Schilderij flegts deze volgende regels: vel die, quid referat intm Naturae finis viventi, iugera centum, an Mille aret? de (g) Serra. I. 1—49. en volg. ^  i82 AND WOORD OP DE. De reden, welke hij daar van opgeeft, is deze volgende, welke elk egter terftond als ongerijmd zal verwerpen: at fuave eft de magno tollcre aceno, zo ook verder: Ut tibi fi fit opus Uquidi non ampiius urna Vel cyatho; ac die as magno de flumine malim Qiiam ex hoe funicuh tantumdem fumere: eo fit Plenior ut fi quos deleclet copia jufio, Cum ripd, fimul avulfos ferat infidus acer. Maar- ik moet hier het een en ander opmerken over het treffende en onverwagte, als een eigenfehap van het Vernuft befchouwd. Alles wat oud en daar door zijn treffend vermogen verloren heeft, behoort niet tot het vernuft : dat is, een kunftenaar, die oude en dikwijls opgemerkte gelijkenisfen of betrekkingen voorftelt, verdient den naam niet van een man van vernuft; en daarom is het er verre af, dat alle metaphoren, allufien, gelijkenisfen , perfonificatien enz., de kenmerken van vernuft met zig voeren. Zulks gefchiedt alleen, wanneer zij, of in zig zelf nieuw en treffend, of door hunne plaatfing onverwagt zijn, en eene zekere mate van ontzetting veroorzaken. Om deze reden zelf, zegt Addison (/*), zijn de gelijkenisfen in het Heldendicht, welken meer gefchikt zijn om het gemoed met grote denkbeelden te vervullen , dan {ii) Spectator ns. 62  PRIJSVRAAG VAN 1782. 183 dan om hetzelve met nieuwe en vermakelijke bezig te houden, zelden van dien aart, dat zij vernuft in zig bevatten. Ik ftadit in een zeker opzigt toe , namelijk in zoverre; dat eene metaphore, eene allufie, eene gelijkenis bij den helde'ndigter volkomen aan het oogmerk beantwoorden kan, zonder juist in den naauwftcn zin vernuftig te zijn; maar ik meen egter te gelijk te kunnen ftaande houden , dat zij vernuftig wezen kan, en mag, zonder daarom te kunnen gezegd worden de hoofdvoorftelling te benadeelen. De grootheid en verhevendheid verdraagt zig niet alleen met Jret onverwagte, maar wordt er zelfs fomtijds uit geboren, of door vermeerderd: even als in dat bekende zeggen van Horatius, Si fiaStus iïïabatur orbis 'r Impavidum feriunt ruime. alwaar de Iaatfte uitfpraak zo wel ontzettend en onverwagt als verheven is. Maar dit is zeker, dat vernuft alleen niet genoegfaam is, om grootfche en verhevene denkbeelden te verwekken.- Men ziet hier ook uit, dat het nieuwe onverwagte en treffende fomtijds alleen en geheel het fchoone van eene voorftelling uitmaakt; en dan is zulk eene voorftelling louter vernuftig. Dit heeft plaats, wanneer men iets gemeens, een zeer bekend denkbeeld, zo voorftelt, dat het alléén treft door de wijze van uitdrukking of dat zij gepaard gaat met andere hoedanigheden, als grootheid, verhevendheid, lagchverwekkendheid, naïfheid enz. ; en dan is zulk eene voorftelling gemengd. Schoon nu de meefte vernuftige voorfteilingen gemengd zijn, zo is het onverwagte en treffende egter in trap en mate zeer onderfcheiden. Lord Kaimes noemt de uitwerking van hetzelve a flatch, een klap; 2 3 Doch  ïSU AND TF OORD OP DE Doch, wanneer men niets anders vernuft noemt, dan waar in het onverwagte of ontzettende zo fterk is, dat het gemoed van den lezer of hoorder als 'tware een fchok krijgt, dan zal men veele voorfteilingen, welke waarlijk vernuftig zijn, moeten uitmonfteren uit het getal der vernuftigen. Wei is waar, dat alles, wat nieuw en onverwagt is , eene zekere ontzetting veroorzaakt, en in eene zekere mate treft; doch ik zoude niet durven ftaande houden, dat deze ontzetting, dit treffend vermogen, in alle vernuftige voorfteilingen zo groot is, dat men het een fchok zoude durven noemen. Het vfcrnuft kan zo wel eene zagtere aandoening veroorzaken, zonder daarom optehouden vernuft te zijn. Maar daarenboven, waar zijn de grenzen van dat ontzettende, binnen welke zig het vernuft bepaalt ? Daarom komt het mij duidelijker voor, wanneer men meer algemeen fpreekt en zegt: zal er vernuft zijn inde voorftelling van gelijkheden , overeenkomften of betrekkingen , dan moet dezelve nieuw zijn ; zij moet door hare nieuwheid verrasfen en zo in meerder of minder trap treffen; welk treffen fomtijds zo fterk is, dat het een geheelen fchok ofte ontzetting in het gemoed van den lezer of hoorder veroorzaakt. Dit blijkt ook nog daar uit, dat, het geen Lord Kaimes a fiatch noemt, geen onderfcheidend kenmerk van het vernuft is. Het ik vanMedea, fchoon geen vernuftstrek, geeft dezelve,flatcks als de treffendftc voorftelling van vernuft (ƒ). Eer (>) Na dat ik dit gefchreven heb, zie ik met vermaak, dat de Schrijvers van U ïtmm mUotlKt DCC e%bnm mifïtnffaftm vol.X. p. 237. dezelfde aanmerking maken over deze gedagte van Lord Kaimes, zeggende: „Deze vergelijking kan fom„ tijds zo verre gaan, dat zij ontzetting veroorzaakt; maar moet men daarom de ont„ zetting noodzakelijk tot eene eigenfehap van een vernuftige gedagte maken ?  PPIJSVRAAG VAN 1782. 185 Eer ik nu overga, om eenige gevolgen afteleiden uit deze'mijne gezegdens,moet ik nog eene bedenking wegnemen, welke men tegens mijne gegevene befehrijving van het vernuft zoude kunnen inbrengen. Ik zal dezelve opgeven met de woorden van die Schrijvers, welke mij. dezelve geopperd hebben. Zij, de Opftellers namelijk van het artikel Efprit in den Parijfchen druk der Encyclopedie, zeggen: „Cen'ejl „ pas toujours par une metaphore qu'on s'exprime fpirituellement; c'ejl par „ un tour nouveau; c'ejl en laiffant deviner fans peine une partie de fa „ penfée; c'ejlce quon apelie fineffe, delicateffe ; & cette maniere ejl „ d'autant plus agrcable, qu'elle cxerce & qu'elle fait valoir l'efprit „ des autrcs" Ten voorbedde hier van brengen zij bij het volgende gezegde van M- DE EA SaBLIERE. EgU tremble que dans ce jour ï'Hymen plus puiffant que l'amour N'enleve jes threfors fans qu'elle ofe s'en plaindre- Elle a negligé mes avis; Si la belle les eut fuivis, Elle n'auroit plus rien a craindre. En voegen 'er deze aanmerking bij: „Vauteur ne pouvoit, ce femble, bz mieux cacher, ni mieux faire entendre ce qu'ü penfoit, fcf ce qu'il „ craignoit d'exprimer" Een foortgelijk voorbeeld levert ons, mijns bedunkens, dit korte en veelbeduidend gezegde van Ge hert op, aan het flot van een- zijner Fabelen, Hit  i8o" ANTWOORD OP DE Die oudebooze Generael! Maar zoo weinig ik genegen ben, om aan foortgelijke gedagten of voorfteilingen de fchconheid te ontzeggen, zo mm ben ik egter overtuigd , dat deze foort van fchconheid eigenlijk tot dat geen behoort, wat men, in den eigenlijken zin, vernuft noemt. Het fchijnt mijtoe, dat alle foortgelijke gedagten en voorfteilingen, wanneer de kunftenaar met een fchijnbare nalatigheid meer zegt dan hij fchijnt te willen zeggen, of wanneer hij door eene eenvoudige voorftelling egter zijn lezer in ftaat fielt om 'er het overige bij te denken, behoort tot het naïve, waarvan men ook verfcheide foor ten aantreft: tenminften naar het geen ons Moses Mendelszoon, Riedel en anderen nopens het naïve leeren, kan men alle dusdanige voorfteilingen tot een van de foorten van het naïve brengen; zelfs die, welke iets hebben van het grootfche of verhevene, waarmede zig het naïve zeer v/el verdraagt. Daar derhalven het naïve en het vernuftige dingen van verfchillenden aart zijn, zie ik niet, waarom dc aanmerking der Schrijvers van de Encyclopedie mijne befchrijving van het vernuft zoude om ver ftooten: ten minflen volgens, het oordeel van hun, die niet alle digterlijke fchoonheden, hoe ook genaamd, onder de clasfe van vernuft brengen; het geen mijns bedunkens al te onbepaald is; hoe gaarne ik erkenne, dat men, het woord vernuft dikwijls in de gemeene famenleving in'een wijd uitgeftrektere beteekenis neemt, dan wanneer men, in eene theoretifche verhandeling, bepaald over het vernuft handelt. Ik heb zelfs gemerkt, dat men, wanneer men over het vernuft in de digikunst handelt' daartoe wel eens meer brengt, dan er eigenlijk toe behoort; en dit waar-  PRIJSVRAAG VAN 1782. 187 waarfchijnlijk om het gebruik, hetwelk men, in de gemeene famenleving, van het woord vernuft maakt; zo dat men 'er fomtijds gedagten en voorfteilingen toe brengt, welken veel meer de vrugten zijn van Genie, fan van Vernuft. Hier doorgeraakt men dikwijls in verwarring; en om zulks te vermijden, dunkt mij allergefchiktst te zijn, deze drie eenvoudige denkbeelden altoos levendig te houden, wanneer men over het vernuft fpreekt. Schoone, treffende gedagten, van wat aart ook, met de hoogstmogelijke eenvoudigheid voorgefteld: Zie daar de Genie. Schoone, treffende gedagten, kunftig en fierlijk, en door deze kunst en fierlijkheid te meer treffend voorgefteld Zie daar Genie en Vernuft te famen. Gemeene, bekende gedagten, zo voorgefteld, dat ze, door de wijze van uitdrukking, behagen en treffen: Zie daar het Vernuft alleen. Laat mij deze drie aanmerkingen door eenige voorbeelden ophelderen. De volgende pasfages zijn fchoone gedagten, doch waarin geen eigenlijk vernuft te vinden is: Palamedes zegt bij Vondel; Die zorgt, enwaekt, en fiacft, enphegt, en zwoegt, en zweet, Ten oirbaer van het lant een lastig ampt bekleet, En waent de menfchen aen zijn yroomheit te verbinden, Zal zig te jammerlijk in 't endt bedrogen vinden Van 't wispelturig volk, dat, veel te los van hooft, Genoten dienst vergeet, en 't ergjle liefst gelooft. Aa e»  188 A N D W O O RD OP DE enjin Jacob Simonszoon de Ryk zegt Margareta tegen Hooft (£): Dees bange dag zal mij mijn wederhelft doen derven, Mij fchiet niets over dan te weenen en te Jlerven. Zo ook wanneer Young zegt (/):. Shall 1 too weep ? where then is fortitude ? And fortitude abandon'd, where is,, man? ïn alle deze voorbeelden is de voorflelling fchoon en treffend, zon* der vernuftig te zijn. Maar wanneer dezelve Young in de daarop volgende regels zegt:; He tliat is bom, is lijled; life is war, Eternal war with woe. Who bears it hejl,, Deferves it leajl ——— dan is 'er vernuft bij-, in de wijze van uitdrukking; zo ook, wanncer.Hóratiüs fchetst, hoe hij zig gedraagt, wanneer het geluk hem verlaat (.?«):. Si (k) BI. 169. (/) Night-thougts n. II. Am) Cttrmm. l, III. Od. 29, Vf. 53. ftfi  PRIJSVRAAG VAN 1782' < W ■ — fi celeris quatii Tennas; refigno quae dedit, & tned Virtute me involvo, probamque Pauperiem fine dote quaero. Non efi meum, fi mugiat Africis Malus pro-cellis, ad miferas preces Decitrrere, & votis pacifci, Ne Cypriae Tyriaeque merces Addant avaro divitias marl. Tum me biremis praefidio fcaphae Tutum per Aegaeos tumultus Aura ferat, geminusque Pollux. Boileau drukt dit kort en geeftig dus uit: Qu'a fion gré defiormais la fortune me joue On me verra dormir au branie de fa rouey Eindelijk geeft men ook aan bekende ea gemeene gedagten een zeker vermogen, eene zekere nieuwheid, door het vernuftige van de voorflelling. Dezelfde Horatius wil zeggen, dat men niet onophoudelijk moet treuren, en gebruikt daar toe de volgende uitdrukkingen (»): ■Non <«) Carm. L. II. Od. 9. Aa 2  -ioo ' AND W- OORD' OP DE Non femper imbres nubibus hifpidos Manant in agros; aut mare Cafpium Vexant inaequales procellae Usque ; nee Armeniis in oris, Amice Valgi ftat glacies iners Menfis per omnis; aut Aquilmibus Qiierceta Gargani laborant, Et foliis viduantur orni. Dat de eer, welke wel' eens aan boosdoenders te beurt valt, vankorten duur is, is eene opmerking, welke zo dikwijls door de ondervinding is bevestigd, dat ze, eenvoudig, en onopgefierd voorgefteld, niet zeer treffen zou; maar zo als Malherbe (o) dezeopmerking voorftelt, is ze vernuftig, fchoon en treffend;. La gloire des meeltans ejl pareille a cette herbe, Qid, fans port er jamais ni javelle, ni gerbe, Croijl fir le toicl pourri d'iine rïeillc maifon: On la voit feche & morte, auffitoft qu'elle eft née; Et vivre une journèe Eft reputé pour elle une longue faifon. Deze voorbeelden, waarbij ik nog een groot aantal had kunnen.voegen, zijn genoegfaam, om mijne meening optehelderen. Nu (o)Toef. p. 4.  PRIJSVRAAG VAN 1782. 191 Nu ga ik over tot het afleiden van zulke gevolgen, uit het gee, ne ik tot hier toe gezegd, en met voorbeelden bevestigd heb, als dienen kunnen, om dit fluk in meer bijzonderheden aantewijzen, en uit verfchillende oogpunten te vertoonen. Het eerfte gevolg is: Dat dit vermogen de bron is, niet van gewoone, afgcfletene, maar van nieuwe, oorfpronkelijke, treffende beelden, metaphoren, allegorien, allufien, perfoniftcatien enz. In deze allen heeft tog plaats, het geen wij, als het hoofdkenmerk van het vernuft in de poëzij, hebben opgegeven; namelijk de zinnelijke voorftelling van opgemerkte gelijkheden of betrekkingen, met oogmerk om te behagen en te treffen. Een digter gebruikt beelden, metaphoren, allegorien, dat is door» lopende metaphoren, enz. Om dezelve te vinden, moet hij gelijkheden zoeken, tusfchen het eigenlijk onderwerp van zijne voorftelling, 1 1 U„. „11, W,: «« nlootc Tron viin picrpnliik" en een ander onderwerp, neiwcm. mj, ^ ~ j~ onderwerp, zo kan vertegenwoordigen , dat men egter zijn eigenlijk onderwerp niet uit het oog verliest. Ossian, bij voorbeeld, noemt de oogon van Colnadona,. rollende Starren, hare ziel, een paal van licht. De zinnelijke overeenkomst tusfchen Jlarren, rollen, en oogen die zig bewegen is hier de eenige grond, waarom het een in plaats van het ander genoemd wordt; en zo is het in alle foortgelijke overdragtige benoemingen.. Het zou overtollig zijn, dit in meer voorbeelden aantewijzen; daar 'er geen nieuw en treffend digterlijk beeld, metaphore, of allegorie is, waarin men dit niet,, met den eerften opflag van het oog, ontdekken zal. Men fla, bij voorbeeld, flegts den Reisbrief van Poot op, en men zal van mijne gezegdens overtuigd worden. Maar het Aa 3 Scclb  ioa ANDWOORD OP DE' geen, waarop het eigenlijk hier aankomt, is dit: dat de digter nieuwe, treffende beelden uitvinden moet; en dit is "hem onmogelijk zonder vernuft. De gelijkenisfen zijn fchilderijen, waar door de zaak, die voorgefteld wordt, des te zinnelijker, des te treffender, des te duidelijker wordt voorgehouden aan de verbeelding; en wel eenvoudig om deze oorzaak, om dat de gelijkheid of overeenkomst, welke 'cr is tusfchen de zaak, die vergeleken wordt, en het onderwerp, waarmede dezelve vergeleken wordt, een meerder Jicht dcet vallen op het hoofdonderwerp, en daardoor de geheele voorflelling levendiger, treffender en bevalligèr maakt. Het zoude buiten het beflek van deze Verhandeling zijn, hier, over alle de bijzonderheden^, oogmerken en foorten der gelijkenisfen te handelen; het is genoeg, aantemerken, dat het vermogen, om zulke gelijkende onderwerpen te vinden, dezelve levendig en treffend voorteftellen , en in het regte oogpunt te vertoonen , behoort tot het vernuft; de aart der gelijkenisfen toont dit genoegfaam aan; en het eerfte het beste voorbeeld zal dit klaarblijkelijk bevestigen: zo zegt Hoogvliet van Sara (p); Zij fmclt in tranen, of berst uit in jammcrklaghten ; Gelijk een dikke drang van wolken, t'faamgeperst Door dwarrelwinden, wordt genepen tot hij berst, En openfeheurt, met ftorm of harde donderfagen, Of uitgewrongen wordt tot felle regenvlagen. En (p) Jbrah. II. 13. bl. 45,  PRIJSVRAAG VAN 1782. 19$ In op eene andere plaats van den Koning van Égijpte (f): De Nijlvorst is verbaast, en voelt zijn geest vcnwd In vaste frikken, die hem klemmen om het hart. De liefde, droef heit, fijn, en angst, en vrees, en teren, De heilige eedt, dien hij zo aanjlonts heeft gezworen 3 Bef reden elk om 't felst zijne overwonne ziel, Tot hij al zwoegende in een dootfche flaaute viel. Gelijk een hert, dat, door een' pijl geraakt, in 'tremen,. Door dootfehrik, zonder bosch of lomrigh wout te kennen,- Zijn diepe wonden poogt t'ontvluchten, tot het net . Des hozen jagers- het elèndigh dier bezet; En hoe het fierker voelt tot redding van zijn leven, Hoe eer. het, flaau van. kracht, zich moet verwonnen geven. Het vernuft van Hoogvliet was hier de bron der opgemerkte gélijkheden. Hoe fijner nu de gelijkheden zijn, hoe treffender zij wegens hunne nieuwheid zijn; hoe fterker licht zij terugkaatfen op het hoofdonderwerp,. hoe groter het vernuft is dat dezelve opmerkt -en voorflelt.' Hetzelfde heeft plaats in geeffige of vernuftige toefpelingen. Deze .tog zijn voorfteilingen van opgemerkte gelijkheden, tusfchen het geen reeds tevoren aanwezig was, of gebeurd is, en dat, hetwelk nu dooiden digter wordt voorgedragen; dus een foort zelfs van gelijkenis: bij Voor¬ ts) Air ah. II. B. bl, 53»  194 ANTWOORD OP DE voorbeeld: Poot wil zeggen, dat de wijsheid zelve niet beftand is tegen de verleidingen van den wellust. Deze waarheid bevestigt hijdoor toefpelingen uit de geschiedenis, van Simfon en Salomo ontleend ; en draagt dezelve voor aan de zinnelijke gewaarwording. Hier door bewijst hij digtkundig zijne tegenwoordige voorftelling; om dat 'er tusfchen de gevallen, waarop hij toefpeelt, en zijne voorftelling, zulk eene gelijkheid en overeenkomst is, dat de iaatfte door de eerfte digtkundig bevestigd, en te gelijk levendiger en treffender voorgefteld wordt. Dus zingt hij (r): Maar wat geit hier een bloedvergieter, Een held of dwingeland, De wijsheid zelf, de wijsheid liet 'pr Haar voetfiap in het zand, Men wierd 'er in een beeld de gangen Van Salomo gewaar, En zag 'er Simfons lokken hangen Te pronk aan een pilaar. Hoe fchoon en treffend is ook de vernuftige toefpeling op de gewoonte der menfeheneeters, in de Ode fur la guerre prefente (s) ; wanneer de digter de oorlogende Mogendheden aanfpreekt, en hen, met dezelve, in een punt vergelijkt en famenvoegt: Ces (O D. II. bi. 60. (s) Trefor du ParnaJJe Tome II, p.  PRIJSVRAAG VAN 1782. m Ces fauvages fanglans, que votre orgueil detejle, Sont de foibles rivaux de tant d'exces honteux , Et je ne vois que l'art de faire un manifefte, Qui vous dijlingue d'eux. Ils mangent les vaincus dans leur cruelle joie, L'honneur de les tuer fuffit a vos fureurs, Oii'importe, a qui n'ejl plus, de devenir la proie Des vers ou des vainqueurs. Even zo is het gelegen met de perfonificaticn, of perfoonsverbeeldingen; waarin, door zekere opgemerkte gelijkheden tusfchen bezielde en onbezielde voorwerpen, aan de Iaatfte ook de perfonaliteit wordt toegekend. Zo fpreken de dichters, rotfen, bergen, boomenaan; en fchrijven aan dezelve, medegevoel, bewustheid, en dergelijke eigenfchappen toe. Zo wordt de berg Atlas, als een groote reus en van eene verfchrikkelijke gedaante, befchreven bij Virgxlius. (0: ■ ■ • ■ jatnque volans apicem 6? latera ar duet cernit Atlantis duri, caelum qui vertice fulcit; Atlantis, cinctum adjidue cui nubibus atris Piniferum caput, vento pulfatur imbri: Nix humtros infufa tegit: tum fiumina mento Praecipitant fenis, & glacie riget horrida barba. Wel- (O Lib- IV. vf. 246. fq,  195 ANDlVQöKD OP DE Welke befchrijving Sinus Italicus heeft nagevolgd (w): Atlas fubducJo tracliirus vertice coelum. Sidera nubiferum falcit caput} aethereasque Erigit aeternum compages ardua cervix: Canet barba gein, frontemque immanibus umbris Pinea Jilva premit; vajlant cava tempora venti, Nimbofoque ruunt fpumantia flumina riêtu. Tum geminae laterum c aut es maria alta fatigant: Atque ubi fejfus equos Titan immerfit anhelos, Flammiferum condunt fumanti gurgite currum. v öffchoon het nu over het algemeen waar is, dat de neiging tot perfonificatien, dat is, om leven aan onbezielde wezens, in de digterlijke voorflelling, medetedeelen, voornamelijk uit aandoening geboren wordt, is het egter te gelijk waar, dat de befchrijving der bijzondere declenvan eene perfonificatie niet anders is, dan eene opmerking en voorflelling van gelijkheden en overeenkomflen , door het vernuft voordgebragt: zo dat men zoude kunnen zeggen: Het gevoel neigt den digter tot peïfonificatien. — Het vernuft fielt dezelve in detail voor. En zo kome ik van zelfs tot het tweede gevolg, dat ik, uit mijne gegevens befchrijving van het vernuft, wilde afleiden: namelijk: Dat het vernuft niet zo zeer de bron is van nieuwe, fchoone en treffende gedagten, als van eene cierlijke, treffende, nieuwe, onver- wag- ( ») Punicor, Lit). I, vf. 2Qi,  PRIJSVRAAG VAN 1782. S97 wagte"wijze van voortellen; even gelijk ik uit Vorz reeds heb aangehaald: True wit is nature to'advctntage drefs'd, fVhat oft' was thought, but ne'er fo wel exprefs'd. Het vernuft alleen maakt zeker den digter ruet Een digtfluk, waar in niets dan gemeene gedagten voorkomen, louter vernuftig voorgefteld, kan geen fmaaklijk voedfel op den duur verfchaffen. Pe hekeldigter, de koddige fchrijver zelf, moog eens hier en daar behagen, door louter vernuftige voorfteilingen; zo hij den naam van een goed digter in zijn foort wil dragen, moet hij ons ook met belangrijke voorfteilingen bezig houden. Huigens heeft hier tegen dikwijls gezondigd, en ons een aantal fneldichten nagelaten, welke, behoudens den eerbied aan dat groot vernuft verfchuldigd, wel vernuftig, maar tevens al te beuzelagtig zijn. Hoe befteedde integendeel onze vernuftige Vader Cats, dien ik, als eenen allervernuftigften fchrijver, waardeere, altoos deze gave, om door aartige, en kunftig opgemerkte gelijkheden te leeren of tè ftigten ! Rabekers Hekelfchriftèn zijn insgelijks zo vol vernuft als genie. Maar hoe zeer deze aanmerking gegrond is, is het egter ook ten derden waar: Dat 'er geen digter of-redenaar, geen digtfluk, cf ftuk van welfprekendheid is, waarin dat geen niet gevonden wordt, of mag plaats hebben, wat men vernuft noemt; fchoon het te gelijk waar is, dat het vernuft in de eene foort van poëzij zig fterker en overvloediger vertoonen kan en moet , dan in eene andere. Bb 2 Men  ro8 A N D JV O O R D OP DE Men mist zeker het regte denkbeeld van vernuft, of beperkt deszelfs grenzen te naauw , wanneer men hetzelve uit deze of geene foorten van poëzij wil uitfluiten. Men zegt wel: gevoelen vernuft zijn twee vijandinnen, welke elkander allen mogelijken af breuk doen; maar men fpeelt dan niet zelden met de termen, en denkt of fpreekt niet naauwkeurig; waaromme ook, bij het geene de Heer van Aiphen .in zijne digtkundige Verhandeling over het aangeboorde in de. poëzij (v), deswegens gezegd heeft, nog veele bepalingen noodig zijn. Laat ons zien, of wij dc zaak-kortelijk kunnen ontwikkelen. Elk digter bezigt eenen zinnelijken ftijl, en tevens fpreekt hij tot het hart. Naar den aart van zijn onderwerp, en van het genus waarin hij arbeidt, heeft deze zinnelijke ftijl hare bijzondere wijzingen. De herder gebruikt andere beelden dan de lierdigter, vooral in de hoge Ode. Hij die hekelen-en fchertfen wil, draagt zijne denkbeelden onder koddige en lagchverwekkende beelden voor ; en zijne perfonificatien, gelijkenisfen, allufien, zijn van eenen geheel anderen aart, dan die van den verliefden en treurenden minnaar, die de hardvogtigheid of den dood van zijne minnares aan bomen, velden, rotfen en beeken klaagt. De gelijkenisfen, allufien, enz, van den heldendigter, treffen allen door hunne deftigheid, grootheid, verhevenheid; die van den minnedigter door hunne tederheid; die van den fatyricus, door hunne ftekelagtigheid, buitenfporigheid en belagchelijkheid; en zo in meer andere bijzonderheden: maar uifdit alles blijkt egter, dat in alle deze opgenoemde foorten van poëzij, vernuft, dat is, nieuw op- ge- (v) BI. ps. ea verv.  PRIJSVRAAG FAN 1782. 199 gemerkte, onverwagte, treffende, zinnelijk voorgetelde, gelijkheden en betrekkingen, plaats kan en moet hebben, doch in verfchillende. mate en op zeer onderfcheidene wijzen. Wanneer men derhalven zig nauwkeurig uitdrukken wil omtrend den ftrijd tusfchen vernuft, of geest en gevoel, dan-behoort men, mijns bedunkens, zulks te doen in dezer, voegen: Alle trekken van vernuft,, welke, of door haren aart, of door derzelver menigvuldigheid en opeenftapeling , de aandagt voornamelijk naar zig trekken, zijn flrijdig met den. aart van zulke digtkundige voortellingen , waar in de hartstogten» voornamelijk ■ moeten worden aangedaan. De herderdigter doet kwalijk, en flrijdig met zijn oogmerken, wanneer hij zijne herders gelijkheden doet opmerken en voortellen, wanneer hij hun beelden, allufien, perfonificatien, in den mond legt, welke, fchoon treffend en verrasfendegter met de eenvoudigheid van' hunne denk en levenswijze flrijden zulk een vernuft flaat over tegen het-gevoel - maar integendeel, wanneer zij beelden ontleen nen van hun vee, het veld, boomen, bosfchen; flroomen, en dergelijke dingen, welke zij dagelijks rondom zich aanfchouwen , endeze beelden, allufien, perfonificatien, daarenboven van dien aart zijn, dat de opgemerkte gelijkheden, fchoon nieuw en treffend, egter' niet zijn boven de vermoedelijke vatbaarheid van den herder, dan isfjhet zeker, dat zulke bewijzen en trekken van vernuft niet flfijdig zijn met de eenvoudige gewaarwordingen en het gevoel van de herders. Het is egter te gelijk waar, dat dergelijke trekken, in zo] ver zij opgemerkte en voorgetelde gelijkheden tot hunnen grond hebben , tot het vernuft behooren. Zou het bij voorbeeld flrijden B b 3 *e-  «oo [ANTWOORD OP DE tegen dé eenvoudigheid van het herdersdicht, wanneer Virgimüs zijnen Ti tij rus Iaat zeggen: Urbem, quam iicunt Romam, Êfrelibcse, putavi Stultus tgo huk noflrae fimilem, quo faepe folemus Pajlores ovium teneros depellere foetus. Sic canibus catulos fimilis , fte matribus haedot Noram: fic parvis componere magna folebam. Verum haec tantum alias inter caput extulit urbis, Quantum lenta folent inter viburna ciifreffi. en wanneer Gessner Chloë laat zeggen i|ï bic Hcine fdjrr>at&c, mn fte »om ainfetfólaf im fumpf tmafyt, tttio Den e$bnm ^mfyUm ftcftfs fte hnpft Daim mtf ben ttepDcnöaum, usD fiaget tyc eurjufen Den 0ugcln tmb Dem ïfral, tmb tuft; gcfpielen! turtc^ct ouf, Der fruf> Ik* ift Dn! boa) »ie! tnt&ttm bin id) «od), Deun £ap!)«rë liebct muf), unb j$ tuf tu$ gcfpielen pi, m fuffïv iflt a\è Der fommenbe fru&littg, n>en iu:3 ein te gent>r;aftct* jimgling u'ebt. zo is 'er niets in deze fpelingen en gelijkenis, dat boven de vatbaarheid, of de gewaarwordingen van Chloë gaat, en ook niets dat het tedere van de gewaarwording zelve verhindert. Maar ftapelt nu foortgelijke trekken van vernuft te veel op een, of laat de opgemerkte gelijkheden te ingewikkeld, en boven de vatbaarheid van den her- (»v) Idyllen bl, 5S.  PPIJSFRAAG FAN 1782. 2or herder zijn; laat zij toefpelingen zijn op de intrigues der fleden, dan alleen zal het vernuft in het Herdersdicht nadeelig zijn. Maar verder: In die foorten van poëzij, waarin het gevoel heerfchend is, zijn alle zodanige trekken van vernuft nadeelig en fchadelijk, welke, of de hartstogt verdonkeren, de taal der hartstogt vermommen , de aandagt op het vernuft van den fpreker en de kunflige wijze van voorflelling, zoniet geheel, ten minften voornamelijk, vestigen, en niet zo zeer op het geen hij gevoelt. — In deze gevallen flrijdt zeker het vernuft tegen het gevoel: maar wanneer integendeel, de opgemerkte gelijkheden zo niet opeengeflapeld zijn, dat zij de aandagt te veel aftrekken; wanneer zij het beeld dat de aandoening opwekt, levendiger en onverwagter voor de verbeelding vertegenwoordigen; wanneer zij de grootheid of verhevenheid der voorflelling vermeerderen, en noch vergezogt, noch onnatuurlijk, noch onduidelijk zijn, maar zonder moeite begrepen kunnen worden, dan zijn alle zulke trekken van vernuft in geencn deele fchadelijk of flrijdig met het gevoel, ten zij men te gelijk zoude willen flaande houden, dat in alle foortgelijke flukken geene nieuwe, treffende, oorfpronkelijke en verrasfende beelden, gelijkenisfen, allufien en perfonificatien te pas kwamen. Het is derhalven niet het vernuft, maar het misbruik of de verkeerde aanwending van dit vermogen, dat flrijdig is met het gevoel/; het is het valsch vernuft alleen , het welke in de fchoone kunften, voornamelijk in de voordbrengfelen der poëzij en welfprekendheid, zulke verwoeftingen heeft aangeregt, dat men, bij gebrek van genoegfame onderfcheiding, het vernuft, als flrijdig met het gevoel, en ver-  202 ANDWOORD OP DE vernuftige trekken als onvoeglijk in aandoenlijke voortellen heeft willen befchouwen. Het is zo: in fommige foorten van poëzij heerscht het vernuft. In de Fabelen voornamelijk, waar het daarop aankomt, om deze of geene waarheid, onder eene andere gedaante te vertoonen, en zo des te treffender en verrasfender voortetellen. In het puntdigt is ook doorgaands vernuft; egter niet altoos: wanneer tog het punt, of dat, hetwelk ons treft, eenvoudig is voorgeteld, en de gedagte alleen ons treft, dan meene ik dat men zegge moet, dat 'er in zuik een puntdigt meer genie dan vernuft doorflraalt (». tn fpreuken, in raadfelagtige gezegdens, heerscht doorgaands vernuft, maar egter piet altoos, (y) Veele van Sa lom ons Spreuken, bij voorbeeld, zijn zo éénvoudig voorgedragen, zonder eenige verfiering, zonder dat 'er eenig punt van vergelijking in voorkomt Bij aldien men deze en foortgelijke aanmerkingen uit het oog verliest, .dan zal men in veele puntdigten , fpreuken , enz. vernuft zoeken .daar het niet is; en het gevolg zal zijn, dat men in de war geraakt, .wanneer men de eigenfehappen van het vernuft nagaat. Waar is, b. v., het vernuft in de voortelling van deze volgende waarheid? Die (#) Daarom zegt ook Battkux Cours 4e Mel/es Lettres P.,. p. J4T rEpigram me eji une penfée, ce tooi M comprend p cn ^ ^ z;en of men aeze woorden zo naar de letter moet venlaan , als Bochocxs, in znne Magere de blen penfir, dezelve fchijnt begrepen te hebben; maar dit eeter «zeker, dat als men dit zeggen verder üitftrekt dan tot het paradoxe, of de poëWfche waarheid, men den bal deerlijk, misilaac.  PRIJSVRAAG VA N 1782. 215 ik aantoonen, hoe in de fchoonfte voorbeelden van vernuft altoo* waarheid in de opgemerkte gelijkheden plaats heeft. Zo zegt de reij van Aamjlcllandfcke Jofftren tot Machteld van Velzen t bij Hooft (d): O roos vol geurs van deugd, aanzienelijke fprtrit Die 't edel Woerder huis ooit heeft gegeven.uit, Wat hebt ghij, in uw' lent, getroffen ftraf een weer, Wat fort 'er onghenae des hemels op u neer. Hier vinden wij door het vernuft opgemerkt, cierlijk en treffend voorgefteld, niet alleen de gewoone gelijkheden, tusfchen een jonge maagd en eene roos — maar ook de meer ingewikkelde gelijkheid — tusfchen de aangename uitwerkfelen der deugd, eh de reuk van dé roos — tusfchen de jeugd en de lente — tusfchen de voorjaars ftormen en buien , en de ongelukken haar, in hare jeugd, overgekomen. — Zijn deze gelijkheden waar? ja, zegt het gezond verfland, ja, zegt het gevoel van het fchoone. Zij treffen, zij behagen mij;, 'er is tusfchen deze vergelekene onderwerpen eene zinnelijke overeenkomst. Zo is ook deze plaats van Vondel (f), met opzigt tot, Fr ede ik Hendei k: Zijn lemmers deugt verfmaet de fneê der Spaenfche klingen. Zijn harnas uw pifiool. 't is quaet een Leeuw te dwingen Die door 't benaeujle fireeft, en maekt 'er 't ruimfie fpoor. {d) Geeraardt van Velsek, bl.sió. {e ) V.eëzij D. I. bi. 301. Dd 3  2i6 AND WOORD OP D E ' Deze gelijkheid treft door hare onverwagtheid, kragt, en tevens door hare waarheid. Zo zijn ook voelen van de Onderfehiïften onder Hoofts Minnezinnebeelden; bij voorbeeld; Ik qüijn. Een ander zal mijn lief haer trouw ontfaên; Twee roozen even fchoon; deez' plüikt men; die blijf ftacn. Des middags feekt de zon, die zoet is, als het daaght, Zoo groeit de minnebrant, hoe ghij hem langer draa^ht. De minne kluft mijn vleesch, ik rammel in mijn huidt, Aan andren dient de lamp, zich zelve teert zij uit. en zinfpeelende op een boog: Al verght de min mij veel door fadig migeval, Hij moet mij buighen lang, eer hij mij breken zal. En 't is juist het inzien in deze overeenkomst, deze gelijkheid, die ons behaagt, en welke ons het vernuft van den kunftenaar doet bewonderen : maar wie kan opgemerkte gelijkheden bewonderen , waar men de overeenkomst tusfchen de vergelekene dingen niet zinnelijk gewaarwordt. Zo geeftig, treffend en fchoon is ook het volgende van Berta vd : Quanè  PRIJSVRAAG VAN 1782. m? Ouand je revis ce que j'ai tant aimé; Feu s'en fallut que mon feu, rallumè, Nen fit le charme en men ame renaitre, Et que mon cxur autrefois fon captif Ne rejfemblut Fefcave fugitif, A qui le fort fit rencontrer fon maitre. Wat is hier het aartige, het treffende? niet anders dan de welgetroffene gelijkheid tusfchen twee verfchillende onderwerpen, en het treffende, het verrasfehende in de voorflelling. Dit nu heeft plaats in alle foorten van vernuft. De hekelfchrijver is zo wel aan dien regel gebonden, als de verheven lierdigter:. o zelfs in de opgave der meest treffendfle, en in fchijn vreemdfle overeenkomflen: Zo bij voorbeeld, Pope (ƒ), Some neither can for wits nor critics paf, As heavy mules are neither horfe nor af; Thofe half-learnd witlings, numerous in our ifie, As halfform'd infecls on the banks of Nile; Unfnish'd things, ene knows not what to call > Their generation's equivocal. Zo ook in het koddige en lagchverwekkende, bij voorbeeld bij Huigens: Trijm (ƒ) EJjay oh Criticim.  «8 ANDWOORD OP DE Trijn riep, wat draegt gij, Klaes? een poignaert, feid' hij Trijn. En 't was een jlesken wijn: Geeft hier eens, feif' (en heeft het eens-teughs nyt gedronken) De lemmer is 'er uyt, de fcheê is u gefchonken. Hetzelfde heeft plaats, wanneer men dingen met elkander vergelijkt, die in contrast flaan, en waar in eene tegenovergeftelde eigenfchap is, waar van de een de andere doet affteken. Het punt van vereeniging , of de opgegevene betrekking, welke de grond is van het contrast, moet waarheid zijn: Zo bij Huigens, Tijs was een Schilder en is een Doftor geworden, En fei fijn' vrienden, die daer fomtijds over morden, De faut en die ick deed als Schilder fagh elck een, Nu,fiopp ick's onder d'aerd, en fo» en fiet nier geen. Hier Haan Schilder en Doctor, met opzigt tot dc zigtbaarheid hunner fouten, in contrast: maar in betrekking egter tot elkander, in zo ver beide zig aan zulke feilen fchuldig maken, die beide fchandelijk zijn — Eene zekere zinnelijke waarheid egter is 'er , zo in het contrast, als in de opgemerkte gelijkheid. Molière heeft naderhand ook gezegd : in le Medccin malgré lui. „ Le bon de cette „ profejfion efi, qu'il y a parmi les morts une honnêtetê, une difcretion „ la plus grande du monde; jamais on n'cn volt fe plaindre du medccin „ qui ïa tué." Hoe meer nu het vernuft fpeelt, hoe verder het de gelijkheden of betrekkingen uithaalt, des te omzigtiger moet hetzelve zijn, om de waar-  PRIJSVRAAG VAN 178*. si* waarheid te behouden. Dit egter deed Voelenhove , toen zijn fpelend vernuft den akker des Pottebakkers, voor de dertig weggeworpene zilverlingen gekogt, met de aarde, op deze volgende wijze, vergeleek (g): De Werelt is Godts akker. Hij zelf de Pottebakker , Die Adam in zijn hof Uit kleigrond eerst boetfeerde. Maar och die ft of verkeerde Door d'erffchnlt weer tot ftof Wat raad dan voor die ftorven, Als vreemden, afgezworven? Godts bloet en bloedig zweet Is prijs, daar vreemdelingen De grafftê voer ontfingen, Die nu een rustbedt heet. •Soortgelijke fpelingen egter, welken de Godgeleerdheid, vooral voor eenige jaren, zeer fcheen optezoeken, zijn niet zelden vergezogt of ongegrond. Maar zie hier nog eenige voorbeelden van vernuftftrek- ken, waarin digtkundige waarheid te gelijk gepaard gaat met fijnheid en oirfpronkelijkheid, en welke men niet dan door veel vernuft kan uitvinden. Zo fchreef Voltaire aan Mr. de Sr. Lambert: Ces (g) Poëzij bladz. 41. £e  22o ANDWOORD OP DE Ces fleur s d'ont Hor ace autrefoïs Faifoit des bouquets pour Glycêre, S'. Lambert, ce n'ejl que pour toi, Que ces belles fleurs font eclofes; C'ejl ta main qui ceuille les rofes, Et les epines font pour moi.. m ih zijn Ode fur le Fanatisme: O religion bienfaifante! Ce farouche ennemi fe vante D'etre nè dans ton chafte flanc. Mere tendre, mere adorable! Croira-ton qu'un fis fi coupablt. Axt été formé de ton fang. Maar, daar dezelfde Voltaire zijn vernuft zo dikwijls gebezigd: heeft, om dingen belachlijk voorteftellen, die ernftig en eerwaardig zijn, zal ik nu nog eenige fchoone, maar ernflige trekken van vernuft aanhalen, uit Youngs digtftuk, Ref.gnation genaamd, waar in hij al de kragt van zijn vernuft, zo fterk als treffend, zo waar als duidelijk, infpant, om dit, anders uitmuntend, vernuft van zijne dwalingen te overtuigen:, tot dat einde zegt Young onder anderen: With fo much funshine at command, Why Light with darknejf mix? Why dash with pain our pleafure? why Tour Helicon with Styx. Tour  PRIJSVRAAG VAN 178». au Tour works in our divided minds Repugnant Pajfions raife y Confound us with a doublé Jlroke, We fhudder, whilst we praife; A curious web, as finely wrought As genius can infpire, ■ From a, black bag of poifon flpun With horror we admire. Forbear to fall on your own Sword , To perish by your parts. En deze vernuftige Aanfpraak eindigt hij mét dezen treffenden en aandoenlijken wensch: May this enable couth'd V tairet To thee that —- AH is Right, His eye, by flash of wit firuck blind % Reforing to its fight^ If fo, aWs wel: who much have err'd, That much have been forgivn; I fpeak with j$y, with joy he'll hear, V t air es are, now, in Heav'n. Geeflig én verrasfend, fchoon van eert ander foort, is ook de vergelijking van Horatius, toen hy, met een Snapper opgefcheept, Ee 2 ^alles  MS ; AND WOORD OP DE alles deed, om zig daar van te ontflaan, maar eindelijk het opgevende van zich zelf zegt: Daar hadt gij me op dit woord, gelijk een gek zien Jlaa». Of als een ezel, die met nederhangende oor en Duikt, en erkent dat hij tot dragen is geboren. en B oir eau treft het wonder wel, wanneer hij van een Digter diezijne verzen drukken laat, zegt (z): Des que Vimpref ion fait eclorre un poëte, // ejl efclave né de quiconque l'achete. zo ook wanneer hij zegt (.&):. J'ai tropbien prof té pour n'etre pas infruii, A quels difcours malin le mariage expofe. Je fat, %ie c'ejl un texte ou thaeun fait fa glofe. Dus ook in allufien; zo zeer deze treffen, als ze waarheid behelzen,, zo verwarren cn mishagen zij, als men daar im eene verkeerde toepasfing ontdekt: clan tog verhezen zij al hun kragt, en fchoonheiJ Maar hoe oirfpronkelijk, hoe fchoon is deze volgende van Vollen-, hove, waarin hij den bekeerden Moordenaar voorfielt, en hen, die °P (ï) Satyre IX. i (k) Satvrt X.  PRIJSVRAAG VAN 1782. 223 op. het voorbeeld van dezen gelukkigen kruifeling zig met eene bckeering op hun flerf bed vleien, door deze toefpeling op een gebruik dat by de krooning van Vorften fomtijds plaats heeft, affchrikt van zulk een nadeelig voornemen (/.): Misdadigen verfchoont, bevrijdt de Koning Op eenen dag, het feest van zijne kroning ; Maar durft zig elk, die nooit den Vorst ontzag Te hoonm, dit beloven dag op dag! Treffend en vernuftig heeft de maker van de Ode fut la guerre pref ente O), bij wijze van toefpeling, gebruik gemaakt van de ftrenge wetten tegen de Moordenaars ; wanneer hij de Oorlogzugtige Vorflen dus aanfpreekt : D'ünv goutte de fang vous redemandez compte ; Vos loix aux tneurtriers prodiguent des tourmens, Ajjaflins de l'Europe, &? vous n'avez pas honte D'en.verfer des torrensl. Ook begrijpt elk uit den aart en het oogmerk der meer uitgewerkte gelijkenisfen, hoe nodig het zij, dat de opgemerkte gelijkheden waar zijn. Hier. vertoont zig het vernuft in zijne oirfpronkelijkhcid, treffend (/) BI. 64. (w) Trefor du Pamajje Tom. II. p. 32- Ee 3-,  iH ANTWOORD OP DE fend vermogen, en fieraad, bij uitftck: zo zong Milton, bij voorbeeld (»): As when a vültute on Imaus brei, JVhofefnowy ridge the roving Tart ar bamis, Dislodging from a region fcarce of prey, To gorge the flesh of iambs or yeanling kids, . On hills where fiocks are fed, fties tow'ard the Jprings Of Ganges or Hydafpes, Indian fireams, Put in his way lights on the harren plains Of Serieana, where Chinefes drive Whith fails and wind their cany waggons lighti So on this windy fea of land, the fiend fValk'd up and down alone, bent on his prey; In foortgelijke gelijkenisfen is ook, behalven het vernuftige der uit» vinding, het verrasfende; hoewel zo fterk niet als in punten en antithefen. En wat de perfonificatien betreft, lees, bij voorbeeld, de Wande- ! lingvan het vergenoegen, in de brieven van Poot, en gij zult verwonderd ftaan, zoo wel over het ware als over het vernuftige ; wanneer hij zingt: Di (») b. iii.  PRIJSVRAAG VAN 1782. 125 De vergenoeging ging eens wandelen In 't fchoonjle van den zomertijt, En zagh de boeren 't koren handelen. En d''akkers ploegen, wijdt en zijdt. Zij zagh meteen hen d'uiers leegen Der koeien, langs den groenen wegh, En dankte God voor zijnen zegen, Met een befcheiden overleg. Hier na genaekte zij een haven, Betimmert met een ruime Beurs, Daar zij den koopman fnel zag draven, En eindlijk moe zijn van veel keurs. Men gingk 'er fchip op /chip ontlasten Van duizent waeren op een rij. De vlaggen zwierden bij de masten, En 't winnen maekte 't woelen blij. Val, riep men, niet bij deeze hoopen. En berg u; daer komt weer een ton. Zoo moet men 's werelts rijkdom koopen. Wij hebben zee te.baet en zon. Maer wat fprak zij? 'k heb veld en fleden Bezien, en keere nu weerom.'k Ben moe gereist, maer wel te vredeH: 'k Zagh overal mijn' eigendom. (0).. als («) Poot D. II. BI. 34. en volg.  126* ANDWOORD OP DE als ook een weinig verder, want de toepasfing van deze aangehaalde regels is te lang om uittefchrijven : 't Vernoegen leerde mij in 't wout Een Stoffcheikunst die klei en blaren Verandert in het fijnjle gout. 'k Zal mij met deze kunst behelpen Zoo lang mijn leven duuren zal; En daermê ook de wonden Jlelpen Van 't hart, bejlelpt door 't hardt geval Wil ik u iet in jlilheid zeggen; Men reist en rost en rent in 't ront, Langs zee en zant en hei en heggen, Om minder, dan ons in den mont Zo\i vallen, zto wij bleven zitten, Te vrede met ons lot en deel. 't Lui vleesch voelt zich op rust verhitten; Het zoektze half, en hadze heel. Uit het geen ik tot hier toe over de waarheid gezegd heb, blijkt wel genoegfaam, dat in het waar;vernuft de opgemerkte gelijkheden, of betrekkingen altoos waar zijn: maar nog duidelijker zal dit blijken , wanneer wij nu aan den anderen kant het gebrek aan waarheid befchouwen, als een kenmerk van valsch vernuft. Dit gebrek heeft op onderfcheidene wijzen plaats. Ik zal 'er hier eenigen en zoo ik meen de voornaamfle opnoemen. Voor eerst, wanneer de [opgemerkte gelijkheden of betrekkingen geheel en al tegen de zinnelijke of denkbeeldige waarheid flrijden. Ten I  PRIJSVRAAG VAN 1782. 227 Ten tweeden, wanneer dezelve flegts in klanken beftaan, als bij voorbeeld in de woordfpelingen. Ten derden, wanneer dezelve buitenfporig zijn; zo datze, in voegen ze voorgefteld zijn, geen waarheid tot hunnen grond hebben. Ten vierden, wanneer dezelve van dien aart zijn, dat zij ongerijmde gevolgen naar zig flepen. Ten vijfden, wanneer zekere trekken, onder fchijn van nieuw, treffend, onverwagt, of verrasfend te zijn, egter niets zodanigs in zig hebben, wanneer men ze van nabij befchouwt. Van de eerfte foort vindt men 'er weinig bij de beste Digters; egter behooren er deze volgende mijns bedunkens toe, uit Hüigens Zedeprinten, als wanneer hij van een boer zegt: Hij is een hovenier in 't wild, Een zoon die om de kost zijn grootemoeder vilt. Een wijs Hoveling noemt hij op dezelfde wijze: 1 Een fchaap dat bijten kan, Vol levens onder 't jlael van marmer in de kleeren. Een vierde broer van dry die 't in den oven herdden, En, ver van half gefengt, heel Salamanders werden. Zo noemt hij den beid onder anderen; Een chintrgyn in 't gros, die 't al geneest met koppen; Een fnyder buiten 't gild; een maeijer boven 't gras, Een fpeelman op de fnaer van quyl en kennepvlas, Een veerman van de dood die Charon meest helpt winnen. Ff Van  223 ANDWOORD OP DE Van dezen flag is ook de volgende ernftige trek uit la Motte, wanneer hy tot Maria zegt Q): ■ Trop heureux, que ton cazur réponde A Teffort que D'ieu fait pour nous!. Soumife, tu deviens feconde, * : Ton. aveu te Ment ïieu depoux:. Meer voorbeelden zal men vinden van het tweede foort: dat is, wanneer de overeenkomst of gelijkheid eene gelijkheid van klanken en niet van zaken is; deze hebben onze beste Digters zeer bemind, en zo lang wij Digters gehad hebben, ziet men dezelve zeer dikwijls voorgefteld. II. L. Sri egel zeide reeds in zijn Gedigt aan C. A. Bogerd. Doch vind men ook behulp uit wel verfochte boeken Chewikt door langher hand, ghemunftert en gefchuimt,. Der fulkcr is 'er by Plutarchus groote ruimt, Dien Bogherd, Bogherd, neemt gij 't rechter tijd in handen. Doch eer ik verder ga, moet ik over deze woordfpelingen eene aanmerking maken.; en wel deze: dat zij namelijk tweè'rlei zijn; of zulken, Avaarin de bloote klank der woorden alleen de grond is van de opgemerkte en voorgeftelde gelijkheid of zulken, waarinde klank flegts de aanleiding is geweest, tot het opmerken van gelijkheden, wel- (ji) Oeuvres. Tom. VIII. p. 195.  PRIJSVRAAG VAN 1782. 229 welken egter buiten dien klank zouden hebben kunnen worden opgemerkt. Een voorbeeld der eerften is dit zeggen van J. Six van Chandelier, op het huwelijk van J. J. de Dood. Nu is de Dood gejond, getrouwt, een Jleün]van 't leven. Neemt aan den Bruidegom den naam van de Dood af, en de geheele opgemerkte gelijkheid is weg. Een voorbeeld der laatstgenoemde is dit volgende van Moonen Op joan van der beek, O vroome van der Beek «- die elk koestert als een zon Elk door weldaedigheid bejproeit gelijk een bron En nimmer drooge Beek. Geeft aan dezen man een anderen naam als van der Beek, de opgemerkte gelijkheid blijft egter fleek houden; de Digter had ze kunnen bezigen: fchoon het ook aan den anderen kant waar is, dat 'er dan al het treffende en onverwagte uit verdwijnt; en dus ophoudt deze wezenlijke eigenfehap van vernuft te bezitten: waarom deze foort ook geen verdere aanmerking verdient. Het is derhalven eigenlijk het eerfte foort hetwelk ik hier bedoele, en omtrend hetwelk ik durf vastftellen, dat het altoos valsch vernuft is, om dat het nimmer waarheid , maar blote woordklank tot zijn grond heeft. Wil men voorbeelden; zo zegt J. Zeeus (4). t Hoe (?) Gedichten, I. Deel. pag. 165. Ff 2  23° ANDWOORD OP DE o Hoe klopt den Bruigom 't harte! Wük een vreugde of hij gevoelt, Nu hij eens na zoo veel finarte In zijn Blaeu zijn wit bedoelt. De Bruid heette Blaeu; fchoone trek van vernuft niet waar. Van hetzelfde maakfel is dit van j. Wes terbaan op het HuweJijk van j. Maas en j. van Wede. Hij (de Min) heeft na zijn hand de Goden kennen fetten En maakt zig van het Woud en alle dieren baas, De Visfen in de Zee die luijstren na fijn wetten, En dat hij daer vermag mist hem dat in de Maes? Neen fiere jongeling, gij fuit hem niet ontkomen, Uw Wee werd u bereidt. en dit van A. Hoogvliet op den verloren Zoon van F. deHaes. We Roept niet tot eer der digtkunst uit, Dat zij de hazen menigmalen Hervormt in Bijbelnagtegalen Begaaft met godlijk maatgeluit. Het geen D. Willink heeft nagevolgd in zijn Gedicht op de Herderszangen van A. de Haen. Terwijl  PRIJSVRAAG VAN 178*. t3i Terwijl de fchoone Pt'ezij Door dankbaarheid genoopt zal van hunn lof gewagen, Zo lang men Dichtkunst eert aan 't wimpelvoerend T, Daar zij dit wonder fleeds in 't Zangkoor zal verhalen; Een haen verwon de Nagtegalen! Neemt in deze Iaatfte voorbeelden den klank der woorden weg en de gelijkheid is niet alleen verdwenen, maar de voorftelling is zelfs ongerijmd. Katryne l'Escaille was 'er ook eene groote liefhebfter van. Onder de voorbeelden, bij haar te vinden, munt zeker deze volgende in vrugtbaarheid uit. Op het Huwelijk van' A. Verhamme en J. M. Slachregen zingt zij: Schuw geen flachregen , noch geen ftorm! fpoed derwaarts heen; 'T is een flachregen, die u moet gelukkig maken; Door een flachregen moogtge uw zielzon zien te moet; Door een flachregen zal uw boezem hevig blaken; Die weder op haar beurt zal blusfchen uwen gloed. En waar kan huwlijksmin met meerder voorfpoed bloeijen Daar alle heil in een flachregen toe komt vloeijen. Zo ook P. Zweerts aan den Heer P. Hollebeek en Klara Helena de la Fontaine. Koom gulle vreugd, maak nu de geesten wakker! Maak blij gebaar! Hier mengt een beek, zo rein, Een beek die vloeit in Gods beminden akker, Zich met een klare en heldere Fontein. Ff 3 Doch  ANDWOORD OP DE Doch reeds voorbeelden genoeg; te meer daar onze beste hedendaags] fche Digters zig van dergelijke vernuftspelingen beginnen te ont- 1 houden. Van hetzelfde foort zijn alle Anagrammaas, Chronoflica, en dergelijke kunflige, Joch onlhiaaklijke voordbrcngfels, die noch het verftand, noch het gevoel aandoen, en welke men daarom als onnuttige, kinderagtige kunstjes aanmerkt, omdat zij noch onze verftandelijke vermogens eene aangename of nuttige werkfaamheid verfchaffen, noch het voelend vermogen van onzen geest bezig houden. 'Er is nog een foort van vernuft, hetwelk Addison gemengd vernuft noemt, en daar in beiraat, dat de voorgemelde gelijkheden ten deelën in de klank, ten deele in de zaak hunnen grond hebben. Hier toe brengt hij die woordfpelingen, waardoor men, een woord in verfcheide beteekeningen nemende, daar door raad!'eiagtige, puntagtige en foortgelijke voorfteilingen uitvindt, welke treffen. Lord Kaimes Cr) heeft een groot aantal voorbeelden van dit foort van vernuft aangehaald, doch oordeelt 'er anders niet gunftig over; ook merkt hij aan, dat hoe volkomener eene taal wordt, hoe minder woorden men 'er vindt, die waarlijk van eene gelijke beteekenis zijn; en meent daarom dat dergelijke fpelingen in waarde afnemen met het toenemen van de taal. Vraagt men nu, of dezelve tot het waar of tot het valsch vernuft behoren, dan antwoorde ik. Dit gemengd vernuft, gelijk Ad¬ dison zegt (O, is famcngcfteld uit waar en valsch vernuft, en is meer (r) Elem. Ch. X. it) Spectator Vol. I. n. 6a,  PRIJSVRAAG VAN 1782. 533 meer of minder goed, naar dat de gelijkheid meerder in zaken of in woorden ligt. Zoo, bij voorbeeld, wanneer Antonides (0»m een zijner zegezangen, zinfpelende op de naam van de Ruiter (u) zegt: De Ruiter laet zijn Zeepaert draven-, Is hier, door de overdragtige benoeming van een Oorlogfchip, geen enkele woordfpeling 9\ maar benevens dezelve eene gelijkheid in zaken, die oorzaak is, dat deze voorflelling, mijns bedunkens, geene berisping verdient.. Het natuurlijk gevolg nu van deze aanmerking is, dat men dergelijke fpelingen beöordeelen moet naar de plaats, waar in men dezelven aantreft , en naar de wijze waarop dezelve gebezigd worden. In ernflige, hartstogtelijke of verhevene voorfteilingen pasfen loutere woord-- (?) Poëzij, B!. 44- («) Zo is het ooft met andere woordfpelingen , waarin eigenlijk de overeenkomst tusfchen de zaken het treffende en verrasfende uitmaakt, offchoon 'er eenige fpeling van ^woorden bij komt; bij voorbeeld, in dat zeggen van Racine in zijne Athalie: Je crains Dieu, citer Abner, & n"ai pas d"autre craintt. Welke gedagten egter Huig en s reeds, heeft, in ziju-Hofwijck, wanneer hij zegt:- Soo fchrijv'1 ick op de deur van mijn ontjloten Jlot, Siet Hofwyck daer voor aen, Men vreest 'er niet, als God. In deze gezegdens is zeker eene woordfpeeling, daar het woord vrees in eene meer of min verfchillende beteekenis genomen wordt maar waarom behaagt zij ? alleen daarom , om dat liet treffende en onverwagte niet zo zeer uit de woorden als uit dc zaken vloeit..  234 ANDWOORD OP DE woordfpelingen in het geheel niet, om dat zij altoos iets beuzelagtigs in zig hebben, dat flrijdig is met den aart van ernflige onder- werpen maar een Schrijver die louter amuzeeren of badineeren wil, die wil doen lachen, kan 'er zig fomtijds, egter zeer fpaarfaam van bedienen, om het koddige en belagcheüjke van zijne voorflellingen te vermeerderen; gelijk, bij voorbeeld, als Huigens zegt: Een bult is geen gebrek, het is een overvloed. Of de maker van dit Graffchrift: Beneath this ftone my wife doth He She's now at rest and fo am i. Zo fchreef Hooft insgelijks al jokkende aan Mevrouw - Mevrouw als met papier De rijmen dezer bladen Uw boekerij veriaaden, Beveeltze maar aan 't vier; Dat zij hun lijf en leeven Weer leevren aan den brandt, Is niet onbillijk: Want Die heeft het hun gegeven. als ook aan Mevrouw van Zuilichem: Levend  PRIJSVRAAG VAN 1782. 235 Levend kleinood, deuglidcnvat, Hemels weelde, werelds fchat, Stichteres van blijde branden, Licht der edele verfianden, Flonkerbag in Hollands pruik, Die voor fchoonheidts prachtig puik, Gaat bij jongen en bedaaghdcn, Ooghjen van het gildt der maaghden, Dank heb Venus dat z' u veught 'T ooghjen bij, der mannejeughdt. Want al is een minlijk Ooghjen Noch zoo gaauw zoo glad van booghjen, Het en heeft geen vollen aardt Voor het wel en is gepaart. Zo fpeelue Vouaire zeer geestig met het woord Miracle, wanneer hij de mirakelen van Mr. de Paris belagchelijk wilde maken (v): Les faints ont des plaifirs que je ne connay pas, Les Miracles font bons; mats foulagerfonfrère, Mais tirer fon ami du foin de la mifère, Mals a fes ennemis pardonner leur vertus, C'efl un plus grand miracle, ö5 qui ne fe fait plus. ' Der- (v) Difciurs fur la vraie Vertu, Gg  23ö" ANDWOORD OP DE Dergelijkefpelingen zal niemand, denk ik, voor valsch vernuft aanzien. De kiesfche Bouhours keurt ook daarom de volgende fpeling goed: Enfin dan l'arriere faifion La fortune d'Armand s'accorde avec la mienne; France, je fors de ma prifon, _ ^ Quand fon ame fort de la Sienne. te weten: Richeueü was geflorven en de Maarfchalk de Bassompierre kwam uit de Baftille. Maar altoos moeten deze fpelingen en opgemerkte gelijkheden nieuw, treffend, in het ooglopend en zeldfaam zijn: anders zijn zijlaf, verveelend en vermoeiend. Zo zijn'er bij Huig ens veelen, welken geen de minfle aartigheid hebben, om dat zij of duister, of ingewikkeld zijn, of in het geheel niet treffen; bij voorbeeld: Teun ml niet fpeelen als heel groot fpel, Dat heeft hij wel; want hij heeft het wel als ook: Ik fiiet een dronckaert in een plas Hij danckte mij geduldigh: Mij dunkt het geen onreden was; Hij was m' een plas -danck fchuldig. als ook.:. 2*n,  PRIJSVRAAG VAN 1782. 237 Jan, hebt gh' een' malle klucht ontijdigh voortgebracht Men lacht wel met u, maar met u is 't dat men lacht. cn zo bij menigte O). Maar ook zo dra de voorftelling ernftig is, dan kan het beuzelagtige der fpéling met woorden niet anders dan in contrast ftaan met het ernftige der voorftelling; en zij is dus in alle foortgelijken onnatuurlijk, en valsch vernuft. Zo wanneer Pope zegt in een Lijkdigt op eene ongelukkige Vrouw: Cold is that breajl, which warm'd the world bef ore. Doch ik zal mij over dit Stuk niet breder uitlaten. Want hoe zeer in de vorige eeuwen, deze foort van vernuft gezien en in gebruik was, zo is men thands, ook in dit opzigt, tot de eenvoudigheid der Ouden weergekeerd O). Daarom befluit ik deze weinige aanmer* kin- (*,) Er is nog een foort van woordfpelingen, die alleen daarom treffen en vermaken om dat zij ons in den geenen, die dezelve voordbrengt, een zekere vlugheid doet ontdekken, welke ons treft en vermaakt; bij voorbeeld, toen Lord Mannek» d»n Kancelier Morus toeduwde : Honores mutant mores; antwoorde de laatstgemelde daarop zonder eenige tusfehenpoos; Mylord fpreek liever Engelsch, en zeg Honour, changé Mannen. Gessner heeft in zijne Ifagoge in Erudïtionem umverfalem \. 854. daar van eenige andere voorbeelden aangehaald — doch daar de vlugheid in het antwoorden alleen hier de oorzaak van het vermaak is, doen foortgelijke woordfpelingen het gefchil.over de egtheid of valsheid van het vernuftige derzelve.in het geheel niet af waarom ik ook over dezelve geen grootere uitweiding noodig agte. (*) Eenige weinigen onder de Ouden hebben het egter in hunne weiken gebragt. Addison getuigt, dat het foms bij Griekfche Puntdigters gevonden wordt, iock» mer bij Vu.ïtm, Lucretixis, Catwxü., zelden bij Houtivs: dikwijls bij Ovidius en doorgaans bij Martialis. Gg %  238 AND WOORD OP DE kingen met de volgende regels van Boileau, die daar omtrend in weinig woorden zo veel zeggen, als ik mogelijk op eenige bladzijden zoude kunnen doen. Jadis de nos auteurs les pointes ignoreer Furent de 1'Italië en nos vers attirées, Le vulgaire eb kul de leur faux agrément A ce nouvel appas conrut avidement. Le faveur du public excitant leur audace, Leur nombre impetueux inonda le Pamaffe. Le Madrigal d'abord en fut enveloppé Le Sonnet orgueilleux lui meme en fut frappé.. La Tragedie en fit fes plus cheres delices ; 1'Elcgie en oma fes douloureux caprices. Un Heros fur la ftene eut foin de s'en parerS Et fans pointe un amant n'ofa plus foupirer. On vit tous les Bergers, dans leurs plaintes nouvelles, Fideles a la pointe encor plus qu'a leur belles. Chaque mot eut toujours deux vifages divers. La Profe la recut auffi bi en que les vers. 1'Avocat au Palaïs en heriffa fon Stile, Et le Dofleur en chaire en fema l'evangile. La Raifon outragée enfin omrit les yeux, La. chajfa pour jamais des difcours ferieux, Et dans tous ces Ècrits la declarant infame, Par grace lui laiffa l'entree en l'epigramme; Pourvu que fa finejfe, eclatant apropos Rouldt fur la penfêe £f non pas fur les mots. Ainfi  PP IJSKRAAG FAN 1782. 239 Ainfi de toittes parts les defordres' cejferent. Toute fols a la Cour les Turlupins rejlerent. Infipides Plaifans, Bovffons infortunez, D'un jeu de mots grojjier partifans furannez, Ce nejl pas quelquefois qu'une Mufe un peu ƒ • Sur un mot en pajfant ne joue & ne badine, Et d'un fens detonrné n'abufe avec ficces: Mais fuyez fur ce pohit un ridicule exces, Et n'allez pas toujours d'une pointe frivole Aiguifer par la queue une Epigramme folie. Maar 't ontbreekt ten derden het vernuft ook aan waarheid, wanneer de voorgeftelde gelijkheden of betrekkingen buitenfporig zijn — dat is, wanneer 'er wel eenige gelijkheid gevonden wordt tusfchen twee vergeleken wordende onderwerpen, doch welke in de vergelijking of te klein of te groot is, naar den aart der voorftelling; want men weet dat het buitenfporige in de vergelijking een van de middelen is om te doen lagchen: dan deze buitenfporigheid, welke men eigenaartiger contrast noemt, bedoele ik hier niet, gelijk blijken zal. uit de volgende voorbeelden wanneer Hooft zegt: In de bladen van een roosje Vindt gij 0 mijn zoetfte Troosje Kleene gift, waar zij zo groot Als de gunst, te kleen een doosje Waar de gantfche wereldskloot. Gg 3 Dan  24-o ANDWOORD O F DE dan is deze vernuftstrek door buitenfporigheid onwaar. Dat men de gandfche wereld, zo men die bezat, gaarne ten gefchenke zoude geven aan eene geliefde, dat men zeggen kan, Give me the world , and ask me where's my blifs' ? I grasp thee to my breajl and anfwer: this! i Dat men met al het goed van de wereld aan zijne minnaares te fchenken, nog niet zou voldoen aan zijne uitgeflrekte genegenheid, laat zig hooren maar de gandfche wereld als een doosje te befchcu- wen om een gefchenk in over te zenden, is buitenfporig. Even zo oordeele ik ook over de volgende regels van Young, die wel fterk zijn, maar egter'iets hebben van het buitenfporige: The day to short for my difircfs; and night Ev'n in the zenith of her dark domain Is funshine to the colour of my fate. Hooft heeft hetzelfde denkbeeld flaauwer, en dus meer naar waarheid, wanneer hij zegt: Nu ik mijn fchoone zielzon mis Schaft mij de dagh maar duisternis. Het diepst van den nacht in deszelfs akeligfte donkerheid kan nooit eene zinnelijke gelijkheid hebben met het zonlicht, of in eene geè'venxedigde beterekking ftaan tot hetzelve, als hetzelve ftaat tot de akeligheid  PRIJSVRAAG VAN 1782. 241 heid van onze gefteldheid en omftandigheden. ■ Dat is te fterk, en die te fterk fpreekt, fpreekt buitenfpoorig. Zo is ook het volgende Franfche Puntdigt op de veroveringen van Lodewijk den XIVen. Louis plus dignc du trone Oii'aucun Roi que l'on ait vu, Enfeigne l'art a Bellone De faire des impromptu. C'ejl une chofe facile Aux difciples d'Apollon, Mais ce conquerant habile A .plutot pris une ville Qu'ils n'ont fait une chanfon. Het buitenfporige geeft hier aan de gedagten zelfs eene houding die min of meer burlesk is. Buitenfporig kan men ook noemen zulke vernuftige gezegdens,, welke als algemeen worden voorgefteld, daar zij flegts in fommige gevallen waar zijn bij voorbeeld de fiijl is als het water, de' beste is die, welke den minften fmaak heeft: dit is wel vernuftig gezegd , maar te algemeen, het past alleen op zulke voorfteilingen, waarin alle vernuft of tooi van uitdrukking kwalijk geplaatst is (y). Even zo buitenfporig was ook de wensch vanPmaus (2) wanneer hij zegt: (ƒ) Deze aanmerking behoort aan Trublbt. (a) in Panegyr.  M2 ANTWOORD OP DE » zegt: Quid felkius nobis, quibus non jam illud optandum efi, ut nes Mi„ gat Princeps, fed DU quemadmodum Princeps. Civitas religionibus dedita „femperqne Deorum indulgentiam pie merita , nihil MciMi fuae putat „ adjlrui pojfe, nifi ut Dei Caefarem imitentur." De vergelijking tus fchen de Goden en den Vorst en de wijze van famenvoeging is hier zeker te ver getrokken en maaiu het vernuftige van de voorflelling daardoor buitenfporig. Maar ik heb nog gezegd, dat het eene vernuftige voorflelling insgelijks aan waarheid ontbreeken kan, wanneer dezelve ongerijmde gevolgen met zig fleept. „ QuelaWun me difoit un jour 2egc „ Tkublet, Icstigresreprimésfechangentenferpcns, or faime encor* " mm!X lafer°CitÓ & la violence I» * trahifons & les noirceurs. Peut„ on être ainfi la dupe des mots! Car il s'enfuit de cette belle phrafe „ qu u vaudroit mieux qu'U n'y eut ni loix ni bourreaux." Zo ook wanneer Malhsrbb zegt (a) van Vorflen: Ont-ils rendu Tefprit? ce nefi plus que pouffme, Que cette majefté ft pompeufe tj fi fiere, Dont Teclat orgueilleux étonnoit Hmvers: Et dans ces grans tombeaux, ou leurs ames hautalnes Font encore les vaines, lis font mangez des vers. Dan volgt 'er zeer natuurlijk, dat de zielen der afgeflorvenen zig in de (a) Poëzij p. 5.  FR IJSKRAAG VAN 1782. 245 de graven bevinden, en aldaar even zo handelen, als zij in dit leven gedaan hadden Het fpreekt van zelfs, dat, wanneer men van ongerijmde gevolgen in dit opzigt fpreekt, men dezulken niet bedoelt, welke de man van vernuft zelf voorzag en met opzet 'er in vooronderftelde, toen hij zijne voorflelling deed; deze zijn zelfs een van de bronnen van het lagchverwekkende en Hekelachtige, zo als bij Huigens: Griet heeft goe vutj sten en goe nagelen daar toe; En maeckt haer armen mann met heide dichtnaai moe, En antwoordt, als ick fegg, 't en voegt niet voor de vrouwen; De man is toch haer hoofd, fij magh haer hoofd wel klauwen. Maar ik heb ook ten vijfde gezegd, dat het zulke vernuftstrekken aan waarheid ontbreekt, welken wel den fchijn hebben van nieuwheid , (*) Vergcl jk Bouh©urs, Maniere de bienpenfer. Zo ook, wanneer Madame Desh oulieb.es in haren Herderszang, le Ruis/eau genoemd, zegt: Ruisfenu, nous paro'ijjbns avoir un mime fnrt; D'un cours precipité nous al/ons Vun & fautre , fous a la mer nous a la mort. Mats Itelas ! que d'ailleurs je vo'ts peu de rapport, Entre votre courfe & la nótre. Vous vous abandonnez fans remords, fans terreur A votre pente naturelle, Po'tnt de loi parmi vous ne la rend crimïnelle. Zo is 'er in de Iaatfte drie regelen wel waarheid op zig zelf, maar in de vergelijking ea famenvoeging vloeit 'er deze ongerijmdheid uit: dat het een geluk is zonder wet te leven en zijne neiging onbekommerd te mogen volgen, H h  iU ANTWOORD OP DE ' heid, treffend of verrasfend vermogen, maar welke egter van nabij bezien, verdwijnen, en meer laf dan geestig zijn (c) Dit is voornaamiijk de fout van zulke Schrijvers, welke zonder vernuft, vernuftig fchrijven willen; en niet zelden het lot van hun die overal hun vernuft willen ten toon fpreiden. Van deze foort zoude ik een geheele flapel van voorbeelden kunnen aanvoeren; maar het zou overtollig en nutteloos zijn. Elk tog, dien het lust foortgelijke Schrijvers opteflaan, en welke natie heeft de zijnen niet, zal 'er overvloedig aantreffen. Dan niet alleen bij de zulken vindt men deze vernuftfpelingen, maar zelfs bij de beste Schrijvers, ook onder de Nederlanders, vooral bij de zulken, die veel met vernuft op hadden, gelijk onze oudfte waren; en waarvan 'er onze Natie een groot aantal heeft. De werken van Dekker, Huigens, Hooft; de vroegere van Spiegel, Koorn- hert, brederoo, van de VENNE, LE BrUNE, roem er Visscher en foortgelijke, vloeien over van vernuftige invallen, en geestige trekken geen wonder dan, dat men hier en daar 'er ook zulken aantreft, welke niets om het lijf hebben, en dus tot het valsch vernuft behoren. Het is tog niet alleen eene opmerking, welke door de ondervinding bevestigd wordt dat menig goed en vernuftig Schrijver deze of geene gedagte bij den eerften inval, voor vernuftig (c) Ces penfèes zegt Bouhours, ent pour a'infi dire un premier coup d'ceil qui fatte, & qui r;jouit; n:a'ts quand on les re garde de pres, on trouve que ce font des beautez fardèes q /i n'eblouiffent qu'a la première vue ; ou des lou'is d?or faux qui ont plus rfèclit que la, bons, maïs qui valent bsaucoup mi'ws. Maniere de bienpenfer p. 137. alwaar hij ook veele voorbeelden uit Franfche Sehiyveis aanhaalt.  PRIJSVRAAG VAN 1782. t\$ tig houdt, welke, na datze eenige tijd de proef van zijn groeiend oordeel heeft doorgedaan, hem zelf, zouteloos of belagchcïijk voorkomt, en die hij gaarne zou doorfchrappen hij aldien het als nog in zijne 'magt ftond : maar ook dat Schrijvers , die het 'er op gezet hebben om vernuftig te zijn, hoe veel waar vernuft zij anders ook bezitten, zeer dikwijls even door deze gezetheid, onder de trekken van waar vernuft, fommigen van valsch vernuft, plaatfen; dan eens door overijling, dan eens door gebrek aan genoegfame onderfchciding tusfchen waar en valsch vernuft. Ik zal eenige weinige voorbeelden van deze foort van valsch vernuft opgeven, cn wel zulken, die ik gevonden heb bij Schrijvers van waar vernuft. Bij voorbeeld, Platina, na dat hij de levens der Pausfen befchreven had, fchreef een werk de honejla voluptate, waarin hij ook over het bereiden van fpijzen handelt: Hier op maakte ' Sannazarius dit Puntdigt: (d) Ingenia & mores, vitasque obitusque notajfe Pontificum, arguta lex fuit hiforiae. Tu tarnen hinc lautae traclas pulmenta culinae, Hoe Platina cfi ipfos pafecre Pontifices. Zo dra men tog opmerkt, dat 'er geen de minfte betrekking is tusfchen die twee Schriften , dan datze door den zelfden man gefchreven zijn, vervalt het vernuftige in deze famenvoeging. Soort- {d) Epigr. L. 1. n. 21. Hh 2  24<5 ANTWOORD OP DE Soortgelijke vindt men ook bij Dekker in zijne Puntdigten , als bij voorbeeld (: Een volk niet flaefs maer vrijgeboren, Herneemt zijn recht, door dwang verkoren; Ferzackt den dwinger, zweert hem af. Geen vogeltje zogt ooit gereeder Den vrijdom uit zijn levend graf In 't ruim der lucht klapwiekend weder. Hier nu Haat tegen over de onduidelijkheid; en deze heeft op vcelerhande wijzen plaats. Eenige voorbeelden zullen dit ophelderen: wanneer Vondel (/), bij gelegenheid van het overlijden van Ernst Kazimir van Nassau, zegt: Nu zal hij fadt noch fot Noch fchansfen meer beftormen en belagen, Of dondren met kortouwen, als een Godt. is 'er iets onduidlijks in de voorflelling van de opgemerkte gelijkheden tusfchen een groot Veldheer en God, gelijk blijken zal wanneer men zig deze volgende vragen doet 1.) is 'er eenige gelijkheid tusfchen het (&) Poëzij, bl. 7. (/) Poëzij, D. II. bl. 9. li 2  254 ANTWOORD OP D E het beftormen van fchansfen, het fchieten van kanon, en het werk van God; en zo ja welke wordt hier tog eigenlijk bedoeld. 2.) Wie* moet men door een God verftaanj daar 'er geen blijk is, dat Vondel in dit Gedicht gebruik maakt van het Heidensch Godendom 3.) hoe komt hier de vergelijking te pas tusfchen een geftorven Veldheer en een God; daar. de Digter den geftorven Veldheer betreurt, en flegts eene voorheen plaats gehad hebbende betrekking opgeeft. Veel beter heeft Vondel 'eene foortgelijke gelijkenis gebezigd,, wanneer hij zegt («) van Fredrik Hendrik den Bosch belegerende: Hij denckt niet eens om 't oog te hikken Ten Jlaep, als of hij waer gewoon Te waecken eeuwigh met de Goon.. Maar wanneer men foortgelijke vragen, als ik zo even opgegeven heb, doen moet, om de vernuftige voorftelling te verftaan; en men. die vragen, noch nauwkeurig, noch gemaklijk, kan beantwoorden, dan is zulk eene voorftelling op de eene of andere wijze onduidelijk. Het zeggen van Gleim, met opzigt tot den grooten Freder-ik; 5«i »ie tin &ou> «on furcbt unö gms, SBol mcitóc&lic&oi jjcfu&W,. €«&t et unb tl)dlt hit rolfw au», grollen tmttfpito. \ j i$ (m) Poëzij, d.i. bLJsj;  R R ÏJ S V R A A G FAN 1782. 255 is wel duidelijker, maar 'er hapert bij mij in dat, n>ie cin mt, altoos- nog iets; om dat ik vragen moet wie is die een God. Zo is het ook gelegen met dat zeggen van YouNG-ift zijne Night thoughts (n) wanneer hij den mensch noemt;: Midway from nothing to the deity.- Zonder hier over veel te hairkloven, is het egter zeker, dat 'er tusfchen niets en de Godheid geen middelweg of middelding kan begrepen worden en dat dus dit geheele denkbeeld duister is; ja zelfs dat het, als men 'er op wil door denken, non fens wordt. Verkeerde famenvoeging van ongelijkfoortige dingen maakt ook een trek van vernuft onduidelijk; zo bij voorbeeld; als la Motte den. Zaligmaker aanfpreekt en zegt (0). Le foible Adam dechu du celejle heritage Ne laijfe a fes enfans que Ie crime & la mort.. Du vaijfeau menacé d'un eternel naufrage Tu fus le Pilote &f le port. Beide deelen van dit denkbeeld op zig zelf genomen, zijn waar; maar de famenvoeging brengt 'er duiflerheid in. Men wil kort en rijk zijn,, en men wordt duifier, gelijk Horatius zegt: —m—. Brevis ejfe laboro, Obfeurus fio. Zo (/) n. 1. Co) H ymne5 (p. 191. van het VUL D. zijner Werken.). H 3-  256" ANTWOORD OP DE Zo ook, wanneer men niet in het derde der vergelijking blijft. Bij voorbeeld, wanneer Vondel zegt: Noch 't woeste fchtiim en 't bruizen van dien vket Des dwing'elands op zijnen jlalen degen Affluiten* Pe degen is niet gefchikt om fchuim cn golven van zig aftekceren. Soortgelijke gedagten wordendoor Vondel op andere plaatfen veel duidelijker voorgefteld, wanneer hij bij voorbeeld zegt Q>); Om zulk eenflorm des tijts vol ongevals Tot 's Koning dienst te fluiten op zijn hals.. en ook: Montros getroost zig dan het muiten Der fchelmcn op zijn borst te fluiten. Deze voorgeftelde gelijkheid is duidelijk; en men vat aanftonds het punt of de zijde van het voorwerp , hetwelk ons Wordt voorgehouden.. Onduidelijk is ook alles wat met zig niet zinnelijk kan voorftellen, maar waar door onze verbeelding in de war geraakt. Zo is het volgende in Vondels Klinkdicht op het verongelukken van O) D. I., Bl. ii. cn 12,  PRIJSVRAAG VAN 1782. 257 van Dodor Roscius, die zijne vrouw en kind, van onder het ijs, uit het water willende redden, tevens omkwam. Hij volght haer bleeke fchim naer 't zaligh paradijs. Vraegt iemandt u naer trouw, zoo zegh; zij vroos tot ijs, En f molt aen geest, en hij gingh met haer adem glippen. Hier vindt men wel het onverwagte en treffende, maar het ontbreekt hier aan duidelijkheid. Vollen 11 ove heeft ook een feil tegen de duidelijkheid, wanneer hij zegt () Poëzij, D.I. bl. 296.  '? R IJ S V R A A G VAN 1782. z6i -zoude ik niet durven berispen; maar zo als Vondel het hier voordraagt is de fpeling onduidelijk en ongeoorloofd. Wanneer de opgemerkte gelijkheid of betrekking in zig zelf al te ingewikkeld is, dan wordt daardoor het beeld of de voorftelling onduidelijk: een voorbeeld levert ons Virgilius op, in deze ingewikkelde perfonificatie O): Daphni tuum Poenos etiam ingemuifie leones Interitum, montesque feri Jilvaeque loquuntur. :Hier hebben wij voor-eerst; de leeuwen voorgefteld als treurende over den dood van Daphnis; dan vervolgens komen hier bergen en bosfchen voor, als verhalende, dat de leeuwen den dood van Daphnis betreu. ren: Deze verdubbeling van perfonificatie veroorzaakt eene al te groote ingewikkeldheid, en daardoor, eene onduidelijkheid, in de vernuftige voorftelling. Vergezogtheid ftaat ook dikwijls over tegen duidelijkheid. Neem eens, als Hui ge ns een viool, en een fpinwiel, famen vergelijkende, zegt (v): Het fpinwiel en de veel fchijnt fchier een ding te zijn; De recht' hand roert het werk, en doet alleen de fiaer gaan, De flincke doet het werck, dan eens grof dan eens fijn, Mits duijm en vingeren forghvuldigh op een haer gaen. 't Is waer dat d'een geluijd en d'ander gaeren fpint: Maer, als w' eens fullen gaen daer wij toch allegaer gaen, Sal gaeren en geluijd d'een zijn als d'ander, wind. Te (x) Echg. V. 27. (ƒ) D. II. M. 58. Kk 2  2Ö2 ANTWOORD OP DE Te regt tog zegt Quintiliantjs (2) „Nihil videatur fictum, nihil] „ fellicitum: omnia potius a caufa quam ab Oratore profecta credantur." Vergezogte vernuftsfpeelingen vindt men ook bij le Br une in zijne Emblemata, als bij voorbeeld (a): De Vorsfchen van den Nijl, een vremd en fnoo gebroedfel Wanneer zij zien de Slangdie hun bejaeght tot voedfcl, Zij vatten over dwersch een rietjen in de mond Om niet verfiiclt te zijn door deze looze vond. De Draeck die oude Jlang, die fpant ons ook zijn netten Hij bijt ens in de hiel, maer 't kan ons daer niet letten: Als Chriftus in de mond, 't geloof is in ons hert, De duijvel heel vergeefs zijn tanden open-fpert* als ook: Ziet aen dees jonghe Hen: fij boert en, en fij fpeelen: Geen kortswijl of genacht en kan haer oijt vervelen, Een lighter in de fchoot, als een verwonnen knecht, Dit tot een doel zijn hand, voor ijders handel leght, Dat is Dalilas fchoot, daer in veel menfchen roncken: Zij krijgen flagh op Jlagh, nochtans fij blijven droncken En fiicken in haer vier; z'en kennen niet den man Die fiaet; en lijf en ziel in d'helle werpen kan. Fijne gelijkheden egter zijn ,'daarom niet vergezogt noch onduidelijk : (z) L. IV, c. 2. (a) Bl. 160.  PRIJSVRAAG VAN 1782. 263 delijk: in tegendeel het vernuftige, gelijk ik meermalen heb aangemerkt, veronderftelt eene zodanige gelijkheid, welke niet gemsen is. Vernuftig fchoon en fijn was het zeggen van Villars tegen Lodewijk den XVen, zo als Volt ai re het hem in den mond legt: Ce heros eut raifon, quand cherchant les batailles, II dïfait a Louis je ne crains que Verfailles; Contre vos ennemis je mar che fans effroi, Defendez- mol des miens, Us font pres de mon Roten in Hoofts Minnezinnebeelden, dit volgende: O valfche fpiegel, diep fchijn ik in U te f aan, Maar ziet men, tast men wel, het is 'er ver van daan. Vooral zo als het in het Fransch wordt uitgedrukt: Madame efi le miroir. J'y femblois avoir place; Mats a bïen y fonder, j'en irouve nulle tracé. Als ook nog dit volgende van Voltaire (*) op de ledigheid: s'Occuper c'efi favoir jouir. rOifiveté pefe cjf tourmente, l'Ame efi un feu qu'il faut nourrir, Et qui s'eteint s'il ne s'augmente. Na (J) Lettri a Madame Ja Princejfe de ***. Kk 3  *pear in writing or in judging UI.  TOE T S VAN N I E UW ER WET SCHE TAALKUNDE- DOOR Mr. ZACHARIAS HENRIC ALEWIJN. Non enim, cumfingerentur homines, analogia demijfa coelo formam loquendi Sedit: fed inventa eft, pof quam loquebantur , & notatum infermone, quid quo modo caderet. Itaque non ratione nilitur, fed exemplo : nec lexest loquendi, sed ozsznvA.Tio:utipfamanalogiamf/ulla res alia fecerit, quam confuetudo. QUINCTILIANUS.  j w jet o v n. I. Ver gevenis, lezenaar, het verfche&l. II. Gebeurenis: koomst; hij koomt: bevoorderen, III. Metaplasmns: langivylig, onnafpoorlijk, [pellen, verrer, overtollig , midden/Ie, gebrekig. IV. De rechte hand, de flinke zyde.' V. Per/e dfamour: lyteeken, ■ lidteeken, ly doren, liddoren. VI. Wyleneer: van dag, des dags, in de daad, met de daad. VII. aartig, aarten,ontaarten: eenvouzvig, meervouivig. VIII. 7>« rechte, ten onrechte: ten gast gaan, ten velde trekken, enz, IX. Zes eenemaal. X. 2V« aanziene, ten flotte. XI. Daar te boven: zich ontmoeten, zich omhelzen, zich vervelen: fabjunctivus: des leven's, Jacob's, mijns: alom, enz.  TOETS V A N NIEUWERWE TS CHE TAALKUNDE. 3 ederd eenige jaren is de beocffening onzer Nederduitfche taal niet weinig toegenomen, ook by zulken, die er zich anders niet byzonder op toeleggen. En geen wonder: de hulpmiddelen zijn vermeerderd, er is vry wat over onze taal gefchreven, de genootfchappen zijn vermenigvuldigd-, de weg is dus gebaand. Maar even hierdoor heeft bykans iedereen, geleerd, en ongeleerd, eene verbeelding gekregen , dat hy bevoegd is, om zich voor keurmeester en wetgever op te werpen. Elk wil op zyne wyze de taal befchaven. Het gevolg nu, gelijk natuurlijk is, is allerongelukkigst. Men heeft zoo wat gelezen, men weet er zoo iets van; maar men heeft niet alles in zijn' zamenhang doorkeken, en althands geenen ommegang gehad met de ouden. Evenwel (laat men handen aan het wcik. Is het wonder, dat het kwalijk uitvalt ? Het is aan zulke en dicrgelyke oorzaken, dat wy te danken hebben die vreemde en aanftootelyke fchrijfwyzen, welke men heden ten dage zoo veel in allerleie fchrifteu aantreft: hoedanige zijn, by Pp a vooi*  302 TOET S FAN NI EU fTERW ETS C H E voorbeeld, gebeurenu, vergevenis,ten rechtei, daar te boven, cenvomvig, aar tig, en wat er van dien fmaak. meer is, waarvan verfcheidene ftalen in deze verhandeling zullen voorkomen. En dit zoude men geerne voor taalbefchaving willen doen doorgaan. Het gelust my, zulk eene fraaie taalgeleerdheid eens wat nader te onderzoeken; en ik vleie my, dat het na gedaan onderzoek klaar blyken zal, dat deze en dierge'yke zoogenaamde taalbefchaving niets anders is, dan een volftrekt willekeurigen handel, rechtftreeksgefchikt om de taal te bederven. Ook zal by een aandachtig befchouvven van zaken de allereerfte oorfprong van dit kwaad niet moeielijk te ontdekken wezen, zijnde daarin gelegen, dat men veelal, onder fchijn van de regelmatigheid voor te ftaan, dien grooten regel van tmu Kate d. I, bl- 13, 14. vergeet, dat men de taalwetten of taalgebruiken moet vinden, en niet maken. Intusfchen zal men, zoo ik hope, van my niet verwachten, dat ik telkens met het aanhalen van voorbeelden bevvyze, dat er iemand is, die deze vreemde fchrijfwyzén waarlijk gebezigd heeft. Indien ik daartoe de fchriftcn van anderzins geleerde en achtenswaardige mannen aantoog, dit zoude min of meer hatelijk zijn. En, bracht ik voorbeelden by uit dagelijks uitkomende blaadjens, fchoon dezelve veelal meerderen invloed hebben oP het vormen van de taal, dan men mogelijk wel denkt, dan zou men my waarfchyneüjk uitlachen. En waartoe zou die omflag ook dienen? Wie geen vreemdeling is ]a de hedendaagfche fchriftcn, zal van zelfs, helaas! genoeg ontdekken dank my geene fchaduwbecldcn gemaakt hebbe, om het vermaak te genieten van er tegen te kunnen vechten. Voor het overige zal de eene nieuwigheid dien „aam in meerder' na-  TAALKUNDE. 3°3 nadruk verdienen, dan de andere : ook zal het eene woord ruimer ftof opleveren, of van meerder aanbelang zijn, om er over uit te weiden, dan het andere. En, fchoon dit eenige ongelijkheid vcioorzake, zal de lezer het zelve, zoo ik verrrouwe,-wel ten besten willen nemen. I. vergevenis, lezenaar, het verscheel. "V' ergijfenis komt van vergeven, lesjenaar van lezen, verfcbillen en het vtrfebil van fchelen. En daarom willen fommigen liever vergevenis, lezenaar, en bet verfcheel, fchryven. Maar men heeft niet opgemerkt, zoo het fchijnt, dat in onze taalde E en I menigvuldig verwisfeld, en de medeklinkers zeer dikwils, ook met verfcherping, verdubbeld worden. Wegens dit Iaatfte, in het byzonder wegens de vervvandeling van V in FF, en van Z in SS, denke men Hechts om even en effen, nevens en heffens, tevens en teffens, grove en groffe; twivelen, nu twijfelen; begrafenis voor bcgravenis, waarvan ten Ka te, d. II. pl. 83.; bezem, van ouds ookbesfem; beziën en beffen\; broze en brosfe , lozen en losfen. Wegens de verwisfeling van E en 1 befchouwe men, lekken cn likken , fmelten en [milten, rechten en richten, hen en bin , pen en pin, [chel en febil; led, nu lid, leden; febep ,nu [chip, [cbepen; [pet, nu [pit, [peten; fmed, nu [mid, J'meden; gift van geven, vergift van vergeven, pligt van plegen; wigt, geivigt, van wegen. Beide, de verdubbeling van confonanten, en de wisfeling van E en I, heeft men in vcrfehelen en ver- PP 3 . firn  3o4 TOETS FAN NIEUWER WETSC HE Jchülen, ketelen en kittelen; van welk Iaatfte, gelijk ook van verfcheidene hier voor gemelde voorbeelden x men Huydecopers Proeve van taal- cn diclnk kan inzien ook in /leken, met bet mes, en flikken, met de naaide. Om nu niet te melden van verbleekcn en verblikken, kweeken en verkwikken, enz. I I. gebeuren is; koomst, hy KOOMTj hevoorderen. ]>Xet het zoo even gemelde vergevenis heeft zeer vele overeenkomst het nieuwerwetfche gebeuren/s voor gebeurtenis. Heeft men wel opgemerkt, in welk eene zee van verwarring men komt met zoo te fchryven, indien men namelijk zich zelve in alles gelijk wil zijn? Zal men dan ook fchryven erkennen is, bekennenis, ontkennenis, geflcllenis, ont/lellems, verbeurenisï belevenis voor behftenis ? geborenis voor gehoortems? ontftanenis, of immers onjlandenis, van het oude /landen, voor ontfientenh ? Fraai Duitsch! Verg. ten Kate, d. II, pl. 82 — 84. Dit heet eerst deregels vinden, niet maken! Koomst, ovcreenkoomt, voor komst, overeenkomst. En dus dan ook heloofie voor lelcfieï Hy komt, voor hy komt, is verfchoonelyker. Roomt is eene omzetting van kornet, als hoopt van hopet. Maar waarom niet komt met uitwerping van dcE; als vertorlofi van veroorïevet, offtever als gemogt van gemoget. Verg. ten Kate d. I, pl. J7J. De Engélfchen fpel- deh  TAALKUNDE. 305. den to hope en to come, he hopes en he comes, eveneens, en fpreken het evenwel verfcheidenlijk uit, het eene lang, hoep en hoops, msar het andere kort, com en coms. De, Landfriezen zeggen ook kommen: de Hoogduitfchen eveneens. Bl ij k s genoeg, dat ons komt, cn ock komst, niet onnatuurlijk zijn. Bevoorderen voor bevorderen is mede wel te verdedigen. Maar waarom liever het lange dan het meer gewone korte? Immers is het gebruik der korte harde voor de lange zachte O niet buiten voorbeeld: broosch, brosch; hertoog, mi hertog; flroop, nu ftrop; ftroot, nu flrot; zoog, zeng, zog: doet er by, beloven, ik beloofde, da belofte; gebieden, ik gebood, het gebod; en meer anderen: verg. Hechts ten Kate, d I, pl. 285 — ê88. Zoo men bevwrderett kiest, waarom dan ook niet een voorst vooi een vorst? ten 00fterscb voorst; de voor f en van Europa. Beide woorden toch, zoo bevorderen als vorst, komen van voor: verg. Kiliaan, en Hoogstraten, op vorst. I I I. Jf2 TAFLAS MUS langwjjiig, onnaspo ok1y k, spelxen, verreu, overtallig, middenste, geurek1g. X_Jit het voorgaande heeft men reeds eenigzins kunnen opmerken, hoe groot de heerfchappy van den metaplasmus in onze taal is, en tevens, hoe zeer men er hedendaags veelal tegen ingenomen is. De metaplasmus, door fommigen rijmverlof genoemd, is die gedaantewisfeling der woorden, waardoor in de zelve Een of meer letters, ver-  5oö TOETS VAN NIEUJ-VERIVETSCHE verplaatst, veranderd, aangenomen, of weggeworpen worden. De tegenwoordige kiéschheid is daar verbazend tegen ingenomen. Maar is er wel ooit eene taal geweest', of noch, waarin men van den metaplasmus geen gebruik gemaakt heeft? en zullen wy de eenigfte zijn, die die niet doen mogen? Ja, het blijkt gedeeltelijk reeds uit het vorige, en het zal noch nader blyken, dat wy den zeiven niet misfen kunnen. Intusfchen verzende ik den lezer naar Ver wer, Lka gramm. linguae Belg., cap. 17; naar ten Kate, d. II, pl. 28 — 30., en in zyne twee proeven van geregelde afleiding doorgaans; en naar de Maatfchappy den N L. letterk., d. III, bl. 137 —1 ip0# Men fpreekt hedendaags van oorfpron gelijk, koningrijk, langzvylig, vergan gelijk , in plaatzevan oor/pronk/ijk,koninkrijk}lankivyl/g, verganklijk ; eveneens als of de verwisfeling van G en K iets ongehoords ware. Het tegendeel is zeker. Vergelijkt onder anderen Vo s s 11 tra&atus de literarumpermutatione, voor zijn 'etymologicon linguae Latinae, op de C en op de G. En deze overgang van G in K heeft vooral plaats onmiddelijk achter de N, als blyken kan uit henker van hangen, Jprinkhaan van fpringen, fprankel en fpr enkelen van fprengen, krinkel en krinkelen van kring, rinkel en rinkden van ring, jonker en jonkvrouw van jong, en meer diergelyken. Men verkiest onna/poorlijk te fchryven, en bedenkt uier, dat, indien dit alleen goed is, men dan ook dient te fchryven een Jlotel, eene fproók, de kokenmeid: verg. ten Kate, d. I, bl. 279 ,285. Men maakt onderfcheid tusfchen letters fpellen cn kleederen /pelden. Spellen is zekerlijk het oorfpronklyke, ook in de beteekenis van aciculis figère: ziet Kil 1 aan. Maar het gebruik heeft, fpellen alleen in de beteekenis van voorzeggen, of liever van verklaren .(ziet Huyde- co-  TAALKUNDE. 307 coper, Proeve, 11,84.2,) onveranderd gelaten, terwijl wy doorgaans zoo wel de letters /pelden als de kleedeien. Indien /pellen alleen goed is, dan moet men ook heller, keiler, en verrer, fchryven. Men verkiest kleiner, teerer, verrer, zwarer, hoorcr, beirvoercr, enz., te fchryven: zeker veelal in weerwil van de uitfpraak; en niet tegenftaande de invoeging van de D by ons zeer gemeenzaam is; verg. Ten Kate, d. II, bl. 28. Men fpreekt van overtollig voor overtollig; en men denkt niet om rot en rat, rochelen en rochelen, Jcboften voor fcbaften, onbejchoft voor onbe/chaafd, docht en dacht van denken, bracht en bracht van brengen-, enz. Men geeft aan middenfte de voorkeur boven middel/Ie. Zal men dan ook fchryven, inmicldens, interea; middenen, remedia of opes ; de midden, het middellijf, een ge/chil bemiddenen? En ontbreekt het ons aan andere voorbeelden der wisféling van N en L? posquin, nu paskwil; koren,nukorel; venneten, nu vermetel; met/enaer, nu met/elaar; knulven, nu kluiven; ganery, nu galery; Jnikhect, oulings ook flikhect; zei/ne, oulings ook/eys/el; Nicolaas, oulings ook Liclaes. Eindelijk, om niet te veel om te halen, men keurt gebrekkig af, en kiest gebrekig. Waarom? Het komt van gebreken. Maar mag daarom de K niet verdubbeld worden in gebrekkig? Komt niet vergiffenis van vergeven, lesjenaar van lezen? Vergelijkt wat wy hierover in de eerfie afdeeling gezeid hebben. Doet er by de volgende voorbeelden van verdubbeling , zoo in het zelfde woord als in aframmelingen; leken en lekken, leederen ladder ,hage en hegge, kor el en korrel; gefprekken van /preken ;io akker vxnvo aken ; zivikken Vcinzwiken, zzvyken, bezwyken; voltallig van getal, getalen; /chipper van /chip, /hepen; en wat dies meer zy.  3o3 TOETS FAN NI EU WE RW ETS CHE IV. DE RECHTE HAND, DE SLINKE ZYDE. Gewoonlijk zegt men de rcchteR band, de flinkeR zyde: thands verkiest men veelal, met aflating van de R, recht E en flink E te fchryven. Laat ons zien, wat de voorkeur verdient. Vooraf moet ik twee dingen aanmerken. Ecrfielijk, het gebruik van rcchteR, in oiiderfcheiding vanrecbtE, geeft duidelijkheid en gemak, en het tegengefteldc duifterheid en verwarring,- gelijk het zoo by voorbeeld, wanneer men van den rechten vleugel fpreekt, duifter is, of er mede gemeend worde de rechter, of welde bedoelde, vleugel. Ten anderen, eens vooronderfield zijnde, dat de onderfcheiding van rcchteR en rechtE oorfponklijk willekeurig mogt zijn, zoo behoort de zelve echter dan tot die willekeurigheden, welke door een zeer langdurig gebruik gevestigd zijn, en waarvan wy dus niet buiten dringende redenen mogen afgaan. Laat ons nu de wederzijdfche gronden van bewijs nagaan, zoo voor het eene als voor het ander: en wel, eerst de gronden van redenkaveling, daarna die van gezag van voorbeelden. RecbtefR en flinkeR, zalmen misfehien zeggen, zijn eene foort van gradus comparativus; en hoe komt die hier te pas? Heeft men meer foortgelyke uitdrukkingen in onze taal? Men zegt de ledige hand,en niet de ledigeR: dus dan ook de rechtE hand, en nietje rechteR. Maar aan den anderen kant mag men vragen: Hoe zullen zy, die voor rechtE en flinkE pleiten, het maken, wanneer zyeens, in het onzydige geflacht met den arüculus indefinitus een, moeten fpreken van een  TAALKUNDE. 3°9 een rechter oog of flinker been? Stelt eens, dat eene Frankifche wet op het uitftooten van een rechter oog, of het afhouwen van een flinker been, eene zekere geldboete flelde: zullen zy dan fchryven; voor een recht oog , voor een flink heen —? Want rechtE en flinlE kan daar achter het onbepaalde een niet vallen: men zeit niet een dikke oog of een kivade heen, maar een dik oog en een kwaad heen. Dus dan ook een recht oog en een flink leen ? Maar dit zoude immers geen Duitfch zijn. En wat aangaat de geopperde tegenwerping van den comparativus in rcchteR, flinkeR: eerftelijk, mogen wy niet denken, dat ons helder, fchoon thands gebiuikt als pofitivus, oorfpronklijk mede een comparativus is van heli En diergelyke woorden zijn er mogelijk meer, fchoon zy my nu niet infchieten. En ten anderen, rcchteR en flinkeR zijn wezenlijk eigenlyke vergelykingen, en dus komt daarby de uitgang van den comparativus zeer te pas, gantsch anders dan in de ledige hand, dat "-een vcrgelykend, maar een ftellig, denkbeeld is. Zoo fpreekt men van het meerder deel in tegenftelling van het minder deel, van de hooger vermogens der ziel in tegenftelling van de lager, van eene nadere verbintenis in tegenftelling van eene eerdere. Noch fterker: men zegt de oost E wind: (dat men zoo behoort te fchryven, en niet de oosteN wind, zal ik mogelijk noch eens eldas betoogen: hier maakt het geene verandering in het bewijs.) maar zegt men ook de oostE hoek , de oostE gevel? Neen: men zegt de oosteR boek, cis oosteR gevel. Waarom ? Denkelijk, omdat men in het denkbeeld van den ooster' hoek de vergelyking meer in het oog houdt dan in dat van den oosten wind. Als de ooste wind waait, is 'ergeenweste wind. Maer het gene eenen ooster' hoek heeft, heeft ook een' westcr\ Eveneens, waar eene ledige hand Qq a is  Sio TOETS FAN N I EU IV E RW ET S CHE is, daar is tevens juist geene volle: maar wat eene rechter zyde heeft, heeft zekerlijk ook eene flinker. Klaarder: eene ledige hand vooronderfielt geenzins, dat de andere vol is; maar een ooster hoek vooronderfielt volflrekt eenen tegenoverflaanden wester' hoek, eene rechter zyde vooronderftelt van zelfs eene tegenovergeftelde Imker zyde. Dan , genoeg hier van. Laat ons nu ook de gronden van gezag nagaan. Aan den eenen kant kan men zeggen: De Ho gduitfehen fchryven, Ui rccfjtQ: £anb/ btï (tnf<£ gitff. En by ons heeft Kiliaan, reeds omtrend twee eeuwen geleden, luftE hand, lucht E hand, rechtE hand en JlinckE hand; alles zonder R. Aan den anderen kant zal men zeggen; dat elke taal hare eigenfchappen heeft,en dus het voorbeeld der Hoogduitfchen ons niet raakt; en voords, dat et van rechteR, flinkeR, en lufteR, vry meerder en veel ouder voorbeelden zijn. Niet alleen Plantij n, die een vijfentwintig jaar vroeger fchreef dan Kiliaan, heeft, de luchteR handt, de rechteR handt, en de flinckeR handt; fchoon ook, wy bekennen het, de JlinckE oft UnckE Jijde, de flincke handt: maar, klimmen wy allengs noch Een of twee eeuwen hooger op, men vindt genoegzaam altijd, byna zonder uitzondering, rechteR en flinkeR. Ik zoude hier verfcheiden bladen met het aanhalen van voorbeelden kunnen vol maken; doch het uitfehryven zou my, en het gezicht daarvan denkelijk den lezer, vervelen. Ik zal derhalve uit fommigen maar' enkele voorbeelden bybrengen, en van de overigen zoo veel zeggen als ik meene genoeg te zijn tot overtuiging Hifl. van Zegheleijn, 1563, bl. 28, aangeh. in Hüyd. Proeve, VI, 799: Het verhief flnen rechteREN voet. Wijngaart van finte Franciscus, 1518, fo. 31, b: Ende zijn rechteR Jijde hadde een rode langhe wijde wonde. En zoo recC teR  T A A L K U N D E. 311 teR in beide de handfchriften van fintè Franciscus luien, daar ter plaatze. Bartolomeüs Engelsman vande cigenfcappen der dingen , 1485, heeft niet alleen,XV,34,^ rechteR mammetn die lufteR mamme; maar, als men de moeite wil nemen van na te lezen het 36 en 54 cap. van dat zelfde boek,en het 56 cap. van het Vil boek, zal men vinden; in nominativo cn accufativo, die lufteR y^f , die rechteR fide', noch n nominativo, dat lufteR deel; met voorzetfels, aen die IufteR fide, tegen die rechteR fide, in die laÜeRfide, inden rechteR ventrikel', en eindelijkjden geborenen uitgang, in den lufceREN arme,van den rechteREN ventrikel, den rcchteREN voet, den lufteRKN voet. Zoo in den Dclffchen bybel 1477, dijn rechteR bant , ouer die rechteR handt, fijn luchteR band, aen die luchteR fijdc, enz. Doch ook vinde ik daar,Richt^ III, op fijn rechtE dye; datmisfehien eene loutere drukfout, althands het eenigfte voorbeeld is, dat my tot noch toe by de ouden is voorgekomen. Voords, in Die pelegremaedfe van dat heilighe lant, HS. 1476, vindt men recbteR en luchteR op alle bladzyden; b. v. fo. 1, b, ij mi* len van rama op die luchteR bant; fo. 2, b, elf men inder doren coemt op die rechteR fide: en zoo misfehien veertig malen in den omtrek van twaalf bladen, die het handfehrift uitmaken. Dotleuenons heren, HS., fo. 115, c: ende een riet ïn fijn rechteR bant. de vier euangclien, IIS. Matth. VI: laat dijn lufteR bant niet weten wat dijn rechteR bant doet. Die epistel en der apostelen, HS., Gal. II, fo. 56, a : Jacob peter ende johannes - gatten mi ende barnabe die rechteR hande. Der yfio.r'ten bloeine, H S., f0.5, c: En  318 TOETS VAN NI EU WERW E T S C HE * Ende bat hem her de vriendelike Vor janne ende jacoppe die gelikt Dat die .ƒ. machte ter rechteR hant Shten ende dander ter flinker — Eindelijk, jAcon van Maerlant, rijmbijbel 1270, fo. 40, a; van Ayoth, dat is Ehud: Ayoth dede maken horen zvi dichten .J. eart zzvaert dat hi decken machte Onder hem fo zvaer bijt brochte Hi gordet vp die rechteR ziele «n wat lager: * Ende eglon die flont vp te hant Ende nam ayoth metter luchteR hant Ende frac fijn zzvaert vten fcoe dart Zoo ftaat er in het handfehrift ï}; maar in e, fo. 34, a,leest men: Daer nam ajot die rechteR hand Ende trach wt fin fwaert aldare het welk beter is, wat den zin aangaat, maar niet ten opzichte der gefchiedenisfe; want Ehud trok het zwaard, niet met de rechter, maer met de flinker hand: ziet Richter. III. 2r. Ziet daar een aantal voorbeelden; en dat noch aanmerkelijk vermeerderd had kunnen worden: maar de opgegevene zullen genoegzaam zijn. Alleen moet ik noch doen opmerken, dat ik met voordacht alle aanhalingen vermijd heb, waartegen men eenig verzet zoude kunnen hebben, als  TAALKUNDE 313 als ter rechter hant, vonder laf ter fide; metter rechter hant, en diergelyke, hoedanig? men erflechtstweezal vinden onder de bygebiachte voorbeelden , en die ik ook daarom met een fterretjen geteekend heb. Die twee geteekende uitgenomen, zijn alle de overige, zoo ik meene* voldingende zonder eenige uitzondering. Nu late ik het aan den lezer over, om te kiezen, wat hem meest gegrond voorkomt: ik denke niet, dat hy lang in twijffel zal ftaan. V. PER LE d' AMOUR: LYTEEKEN, OF L IDTEEKENj ly DOREN, OF liddoken. Tot de rechte fchrijfwyze der woorden kan de kennis der ware afleiding zeer veel toebrengen, terwijl eene dwalende afleiding ons tot belachelyke dwaasheden kan doen vervallen. De makelaar, die zich verbeeldde, dat de benaming van zijn ambt zoo veel was als maak-klaar, cn dit aan zyne deur liet zetten, toonde baarblijklijk onkundig te zijn, dat het woord makelaar afdaalt van makelen, het frCqucntaüvum van maken, en fteldezich daardoor bloot aan wel verdiende befpotting. Maar zyne vennootcn maken het zeker niet veel beter, wanneer zyin de boedellijften telkens het vreemd verzonnen perle d' amour doen lezen, in plaatze van perlemoer, dat niets anders is dan perlemoeder, of,, zoo als Kiliaan heeft, perlcn-moeder; gelijk het ook in het Hoogduitsch SPcrlcmuttcr, in het Engelsch mother ofpaerl heef. Wie eens lachen wil over foortgelyke vreemde afleidingen in het Latijn, zie q uin c tilianus in, p. Co, 81, edit. Burm. De fchrijfwyze van lyteeken of lidtceken, ly doren of liddoren, als of deze  5H TO E TS FANNIE UIV ER IV ETS C IIE deze woorden van lyden of van lid kwamen, is zeker verfchoonelyker, doch met dat al niet goed. Laat ons zien, hoe het zijn moet. De ouden kunnen ons in dezen niet wel terecht helpen: zy zelve fchreven op allerlei wyzen. Kiliaan hêeft//>'<•#-, lick-, en lid-tetcken, lijck - en lick ■ doren . Pl a n t ij n kent aileen lickdoren en lidttetken. De eigenlyke ouden verfchillen niet minder. Men vindt lijck en lick, met C of Clv. Jac. V an Maerlanr, fpieg. lust., I, I, 50, f5p: Sonder eenen, die van defen doene Leui ende oec Symoenc Lijctekijn brachten ende mare Wijngaert van finte Franciscus, 1518, fo. 30, c: vanden heyïigen licteekenen ons heren, fo. 32, b:— mosten die licktekenen in ban? denende in voeten vernemen, ziet ook fo. 32, a, en fo. 36, c. Men vindt ook litteken met TT. Efopet, HS. , fab. 34: Maer wachti veel dat feggic die A/foe langhe alftc tlitteken fte Dat lenen ons heren, II S., fo. 163, a: Dat onfe bert thomas fijn handen ende fyde gaf te tasten ende die litteyken Jijnre wonden toende. en even zoo fo. 163, d. Deze fchrijfwyze fchijnt meestal in de handfchriften gevonden te worden, gelijk *ze dan ook meermaals voorkomt in de beide handfehrifterj van Sinte Franciscus lenen: als in © , fo.83, b, fo, 87, c, fo. 88, c, fo. IOo, d; en in , f0. 56, c, fo. 59, c, fo. 60, a, en fo. 6/, b. Ik meene ook in IValewein, H S. J303s  TAALKUNDE. 315 1350, 200 gevonden te hebben, doch heb denkelijk een' misflag begaan in het aanteekenen. Dan, by dezen ontmoete ik ook liteken met eene enkele T, fo. 35, b; Want onder voren ende naer Wafer wel xx. doot bleuen Dien walewein hadde ghenomen tleuen Ende den menegen fo ghewont Dat fijs ne worden gbefont Ende die meneghe liteken ghegeuen Si mochtene betogen al hare lenen en fo. 36, c: Daerne was niemen fo coetis Dien * tefoukene begherde * Die hem Uien gaf hem metten f ver de Liteken daer hine gherochte Dat bijt wel betoghen mochte Uit dit alles blijkt klaar, dat de ouden ons in dezen kwalijk den weg kunnen wyzen, daarzy zelve onderling verfchillen. Maar de ware afleiding zal ons op dezen weg een beter leidsman zijn. Beide lijkteeken znlijkdoren komen van lijk: niet in de beteekenis van gelijk, zoo als Riliaan, blykens de rangfchikking, waarin hy de woorden plaatst,' fchijnt gemeend te hebben, als ware het de gelykenis van een teeken , ds gelykenis van eenen doren; maar in de beteekenis van vleesch, van waar ook een dood lichaam, dat enkel vleesch zonder geest is, een lijk ge- Rr noemd  3ïö TOETS VAN NI EU IV ERIV E T S C H E noemd worde. Lijkteeken is een teeken in het vleesch, lijkdoren een doren in het vleesch. Verg. Eccardus ad eatechefln Thtotiscam, p, iro, 120; Ten Kate, d. II, bl. 280; Wachter., Glos/ar. Germ.f vocibus leicbe öc leichmal; ea vooral J-ünius in Ghsjario Gothico,op hik , bl. 220, 230. Lik - voorlijk - is by uitwerping, als flik voor flijk, begrip voor begrijpen iikwik v ooi dihv ijls. En der ouden Utteeken met TTis meer eenefpeiding van tongflag, dancenig feewj^yatiafeiding;gelijk zy zoo comenfeap fch reeven voor koopmanjclmp, niet omdat zy het van komen afleidden, maer omdat zy het veelal zoo uitfpraken. V I. wyleneer: van dag, des dags: in de daad, met de daad. De voorgang der ouden is van veel gezag inde taalkunde; en de regelmatigheid is van grooten invloed: maar beide dienen een weinig infchikkelijkheid te hebben voor het gebruik. Te willen zeggen, Ue ouden fchreven zoo, derhalve moeten wy 'ook zoo fchryven, dit gaar niet aan. Men dient op zijn minst te zor- Aan den anderen kant, iets te verwerpen , omdat het, hoe zeer met de regelmaat der ouden overeenkomende, met de onze minder flrookt, dit gaat mede niet aan. Ook hier moet het gebruik in aanfehouw komen» zoo niet, dan zalmen in het ongerijmde vervallen. Belangende het eerfte: voor zveleer fchreven de ouden wyleneer. ndien wy ook zoo moeten fchryven, gelijk iemand dit beweert, dan  TAALKUNDE. loopen wy gevaar van onverfbaanbaar te worden En moeten wy dan ook niet nielMcht fchryven voor veellicht, met Uien voor met een, en magfchien voor misfchien % Aangaande het andere: van daag en des daags fchijnt zekerlijk beter overeen te komen met der ouden van den dage en des Sondages; daarentegen van dag cn des dags met ons van den dag en des Zondags: eveneens ftrookt in der daad en met der daad beter met der ouden in der werelden met der vrouwe; en in tegendeel in de daad, met de daad, met ons tegenwoordig in de wereld , met de vrouwe. Maar heeft men de gevolgen wel doorgedacht.^ Hoe ! Van dag ? Dus dan ook te weg brengen voor te weeg brengen % padjen en bladjen voorpaadjen en blaadjen? Des dags daaraan ? Derhalve dan ook Jlags raken voor /laags ? zijnl wegs gaan voor zijns weegs ? In de daad, met de daad? En waarom minder in der daad, met der daad, dan in der ijl, in der zvaarbcid, in der lijd, met der tijd, met der haast, uit der mate ? Neen! wy moeten geleerd zijn , en fchryven, ik kwam in de ijl, hy liep met de haast! Ja, in de waarheid, dit loopt met de haast in de ijl! V I i. AART, AARTIC, AARTEN, ONTAARTEW: EENVOUWlGt MEERVOUWIC. Ik kan noch niet begrypen, waarom of onze nieuwerwetfche fchryvers aart, aarttg, aarten, ontaarten, enz., met eene T fchryven. Is  }iö TOETS VAN NIEUWERWETS CHE het, om aardig, elegans, venufhis, te onderfcheiden van aardig, aardachtig, dat naar aarde fmaakt? Dan is dit ten minfïen eene willekeurige onderfcheiding, die zoo haast verworpen als aangenomen maf worden. Op welk eene wyze aard, indoles, zeer geleidelijk van aarde, terra, kan worden afgeleid, is te zien by Ten Kate, d. II, bl. C34; en over den voorgang van verfcheiden vroeger fchryvers, die alle aarden, aardig, met D fchreven, zie men H. Pieterson, Vier verhandel., bl. 78-84. Huydecoper in zyne Proeve hield zich ook aan de D: I, 500, aardigheid; 840, onaardige; II, 833, aardigheid; en in de byvoegf. op l, 658, veraard: zoo ook II, 564, onaardige; fchoon in den nieuwen druk te dezer laatfter plaatze de T by ongeluk is ingeflopen. Men doe er by uit de ouden deze volgende voorbeelden. Jacob Van Maerl-ant, Spieg. hist.,ï, l, 8, 3; van de fchepping der beesten: —- want hi viftert Beesten van fomegen aerde Die hi maecte van der aerde : daar men voor Jamegen misfehien fo mtnigen moet lezen; verg. Huydec. op Stok e, I, 72. Voords, Claes W illemsz, Der minnen HS. 1485, II, 10: Toecht an nyemant gheen onwairde Mer vindij yemant van quader airde enz. Aard is hier vrouwlijk, gelijk meermaals by de oude». Noch eens «arde in de voorr, voor het III. boek: Mer  T A A L K U N D E. 319 Mer ftj en willen niet ten zwaerdt Ende zijn recht ghierich van aerde Goet te gaderen tallen tijden Gelijk nu de fchrijfwyze van aartig voor aardig, en van alles wit daarmede verwantfchapt is, geenen grond heeft, zoo is die van eenvouxvig^ en meervouwig, fchoon deze misfchien noch eenig voorwendfel heeft , niet te min even zeer van genoegzamen grond ontbloot. Men leidt een- en 'meervouwig af van vouw, mg*,vouw en, plicare. Maar fchrijft men dan ook eenvouw en meervouw* Neen: men fchrijft eenvoud en meervoud met eene D. Dus dient men dan ook eenvoudig en meervoudig. met eene D te fchryven. Eenvoudig komt van eenvoud, als eendragtig van eendragt. Ja, de D is hier eene wortelletter, als blyken kan uit het Hoogd. falie, ruga, falten , plicare, en uit de overige verwantfchapt e talen, waarvan Ten Kate, d. II, bl. 49Verg. H. Pieterson, Vier verhandel., bl. *43 » Ons vouw, eigenlijk vou zonder W, is Hechts, met achterafwerping van de Iaatfte lettergreep, cn ons vouwen, eig. vou-en, is, met uitfmyting van de D gelijk meermaals, eene verkorte uitfpraak van het oude taech'te vtutttwdUden. Ziet ook de weiken van de Maatfchappy der NL. lette; L, d. III, bl. 161. VIII. ten rechte, ten onrechte: ten gast gaan, ten velde trekken, ENZ. Ten rechte wordt van fommigen beweerd, en," Hy werd daarmede ten wcchte bifchuldigd, is eene nieuwerwetfche fchrijfwyze, die merke- R r 3 *Öfe  s20 TOE TSVANN1EUWERIFETSCHE lijk doordringt; ik begrype niet, op wat grond. Zijn recht en onrecht adjeétiva, dan moet er te voorop, niet ten: verg. Maatfih. der NL: letterk., d. II, bl. 120, 121, §. 37. Zijn recht en onrecht daarentegen fubftantiva, of fubftantijfsgelyken, ook dan moet er te, niet ten, bykomen, gelijk uit het vervolg dezer aantcekening blyken zal. Ik bekenne, men vindt reeds in onze bybelvertaling beide f onrecht en ten onrechte; Matth. V. 22, I Pet. II, 19: doch de ouden fchreven altijd te, nooit ten; te recht en te onrecht. Ziet hier eenige voorbeelden. Jacob Van maerlant,rijmbybel, 1270, in het flot,fo.i8ó, d: V dankix te rechte mede De zelfde, in zynen Spieg. hist., I, III, 14, ys, 71, 72: Grote blifcctp fo was daer, Dat trike zvas te rechte comen , Dat tonrechte was genomen. Jan Van Heelu, aangehaald door den heer Van Lelyveld achter het I. d. van Huyd. Proeve, bl. 503: ■ Alfe wale ah menfe te rechte mach kinnen Efopeh, HS., fabel 50: Nv eestjeegt hi wel te rechte ver gaen Die  TAALKUNDE. Die nieuwe dochtrinael aï fpyeghel vanfonden, HS., vs. 440: 3=1; My dincke diet wel te rechte fpelde Epxstelen der apost., HS., op verfcheiden plaatzen: als, glofa op I Cor. XI, fo. 33, b: want fi niet te rechte en ghinghen tetter tafele ons heren. Gal. II, fo. 56. b: Mer do ic /ach dat fi totter waerheit der ewangelien niette, rechte en wanderden. II. Tim. II, fo. 89, b: Texechtevertrecktnde datwoertder waerheitficuwe hlafiphemelikeende ydel fprekinghe. I Pet. II, fo 115, d: mer hi gaf hem fieluen dien te onrecht cerdelden. In datprologus van den apoftelen werc, fo. 129, a : mr alle die woerde die/e te recht infet fii/n eiker quellen der fielen een medicint. Maar al voorbeelden genoeg uit de oude. Wilt ge er noch een paar van het Iaatfte der zestiende eeuw, Plantijn en Kiliaan kunnen die geven in hunne woordenboeken , daar men beide te recht en t'onrecht vindt; by den eerften op de T, de R, en de O, by den laatften op de T en de O. Voords, wat ten gast gaan, ten velde trekken, en diergelyken, aangaat, die men hedendaags menigvuldig ontmoet; wat voorwendfel heeft men voor deze fchrijfwyze ? Dat gast manlijk, en veld onzydig is? Maar dan moet men ook fchryven, ten keer gaan, ten koop hebben, ten moede zijn, ten pronk jlaan, ten rug keeren, ten vrede zijn, ten bedde liggen, ten boek zetten, ten hooien ten gras, ten huis blyven, ten hengeven, ten paard ryden, ten water gaan, en wat diergelyke wartaal meer is. Men fchijnt zich onbedachtelijk in te beelden, dat te alleen voor vrouwlyke woorden komt; maar dit is geheel mis: te komt ook voor manlyke en onzydige, gelijk uit de reeds aangehaalde voorbed-  522 TOETS VAN NI EIV E RJVETSC H E beelden blijkt Zelfs heb ik by onderzoek bevonden, dat van de woorden, die te voorop nemen, de vrouwlyke noch geen derdedeel uitmaken. Doch dit wil ik liever , dewijl het hier te breed zoude uitloopen, in een afzonderlijk vertoog behandelen. I X. ten eenemaal. Ten eenEmaal? Dit kan men nooit goed maaken. Het is by' my twij(leiachtig , of maal manlijk of vrouwlijk is, Men zegt, ten derden maal, en, voor de derde maal: wel of kwalijk, wete ik noch niet. Men maakt het ook onzydig: voor dit maal. Dan, van welk geflaeht het ook zijn moge, het niemverwetfche teN cenEmaal is nooit te verdedigen, wijl ten nooit voor vrouwlyke woorden komt; gelijk maalvrouwlijk zoude zijn , indien men cenE moest fchrijven. teN eeneN maal is dragelijk; ook tE eenE maal, indien maal ooit vrouwlijk zijn kan maar best van allen tE eeneN maal, gelijk de ouden fchreven. Dat te ook voor manlyke en onzydige woorden gefield wordt, blijkt uit de vorige afdecling dezer verhandeling. Kl liaan op de E, heeft t' eeneNmael. Even zoo Melis Stoke, IX, 852: So hadde de Grave aldaer te vorenDe grote fcepe ghemannet zvaleMei [me lude tenen male.  TAALKUNDE. 3*3 en 901: Dat daer hi verloren tvaer Ssraven doen altenen male. Het zelfde, doch eenigzins in eenen anderen zin, in Walemeln, HS., 1350 > fo- I2> b: Dat hi htm rouedt vander fide Sinen feilt altenen male Ende finen halsberch goet van ftak daar altenen male beteckent in eens, te gtlyker tijd. Noch in eenen anderen zin in het zelfde werk, fo. 1, a: Die coninc artur fat tenen male Te carlicen (*) infmefale daar tenen male het zelfde is met op zekeren tijd. Dus ten zeiven male voorliet gene wy zouden zeggen ter zeiver tijd, op dat maal, by SXOKE, IX, 869: de viandt , Dt daer laghtn lancs den fande, Endedzvers den diepe, ten zeiven male. En r * > wegens C.rlicen zie men, des begeerig, de tweede preeve van oudheid -, ml ■, en rfiifr van bet gwootf, DuUtt oM Mni» > blr 11 , W ?<* i ter deure in- of uitgaan, IN; te weide gaan , te midden, ten noorde,ten jare, ter goeder trouwe: ME T; te vuur en te zwaard vervolgen, ten } v/ug {er pen, ter vlucht: NAAR, ad verfus; tejagt gaan, teRomerydeo ( Velden, chron.), ten hemel gaan , ter helle varen : NAAR, fecundum; ie fynen heelde ( Byb. 1477.), ten . ter begeerte : OP, in meer dan Een zin; te wagen, te markt zitten, ten dage,ten verzoeke , ter hede: ÜIT} H' ttn >**■ oor zake, ter liefde, VAN; te moede zijn, ten , v/ug ter hstn zijn. VO OR, in tweederlei zin; te oogen brengen ( Stokk), fpyzegenoeg te veertig dagen (Efopet), ten , Ur .  TE, TEN, TER. s$r §. ii. En dit zy genoeg van de beteekenisfen. Nu gaan wy over ter aanwyzing van het byzondere gebruik van elk der drie voorzetfels, gefchikt naar het geflacht der zelfftandige naamwoorden. En wel eerst met een enkel woord van TEN, daarna iets breeder van TER, en eindelijk uitvoerig van TE; welk Iaatfte toch de hoofdbedoeling van dit vertoog uitmaakt./" g. 12. Wat TEN betreft, dit heeft altijd, zonder uitzondering, of manlyke, of onzydige, maar nooit vrouwlyke, naamwoorden achter zich: Moonen,ND. fpraekk., ho.42, bl. 297,298, en Huyd., Proeve, X, 129, VI, 230. Dit heeft geen verder bewijs noodig. Alleen merke men aan, het gene ik ook reeds elders vermaand heb, dat de uitgang der fubftantiva, zoo manlyke als onzydige, wel fomtijds met eene E verlengd wordt, maar niet altijd: ten dage, en ten bejluite, maar ten aanvang, en ten eigendom; ten dienste, en ten beivyze, maar ten hemel, en ten leven; ten overvloede, en ten grave, maer ten opbouw, en ten Ojfer; ten Jlryde, en ten vure, maer ten /pot, en ten oordeel. §. 13. T E R past natuurlijk alleen voor vrouwlyke naamwoorden: Zie Moonen en Huyd. als voren. Evenwel zoude men zeggen, dat het fomtijds ook voor manlyke en onzydige gebruikt werd. Voor manlyke;. als, ter Dood, wel of kwalijk ter Gang, ter Loop of ter Loops, ter goeder Naam en faam /laan, ter Nood, ter naamver Nood, ter Stond, ter Toetze, ter Tijd, ter Uitvoer brengen. Voor onzydige; als, ter Been, ter Harte, ter Leen, ter Ooren, ter Ure. Dan, laat ons over deze voorbeelden eenige aanmerkingen maken. g. 14. Dood is zoo wel vrouwlijk- als manlijk. Gang en Loop zijn volftrekt manlijk, enfehynen niet wel anders tektmnen zijn volgens den negenden geflachtregel van Verwek, in Idea Tt 3 gramm.  33' OVER DE FOORZETSELS gramm. iing. Belg., cap. 4, p. 17, r8. Gang is een ingekorte inSnitivus van het oude gangen, nu gaan, als loop van hopen. Dus zijn G<7»g en tér Loop loutere verbasteringen. Ziet over Gang noch iets beneden, g. 18: en over her geflacht van Zw/> Huyd. Proeve, VI, 799, daar hy handelt over 0/>