LEERREDENEN VAN JACOBUS HINLÓPEN, PREDIKANT TE UTRECHT. Te UTRECHT, ("ABRAHAM van PADDENBURG, _ j Academie- Drukker, , JAN MARTINUS van VLOTEN. V, Boekverkoopeis. MDCCL XXXI.  Uitgegeven volgends Kerken-orde. den 23. Mey 1781. J. ROSIER, Pred. te Löpiker Kapel. JAKOBUS DE VOS, Predik, te Abkoude, Cl. Traj. Dep. & Vtfitat. Librorum P. J. BACHtENE, Predik. teUtrecht. Exdeput,  AAM ZYNE DOORLUCHTIGE HOOGHEID, WILLEM, DEN VTFDEN> PRINSE VAN ORANJE EN NASSAU, ENZ. ENZ. ENZ. ERFSTADHOUDER, CAPITEIN EN ADMIRAAL GENERAAL' DER tfERËENIGDE NEDERLANDEN, * 4 m  BESCHERMER VAN DERZELVER VEREENIGING, VRYHEID EN WELVAREN, VOORSTANDER VAN GODSDIENST EN DEUGD, WORDEN DEZE LEERREDENEN, TEN TEE KEN VAN WARE HOOGACHTING, MET HARTELYKEN WENSCII O M ZEGEN EN VOORSPOED, VOOR ZYNE DOORLUCHTIGE HOOGHEID E N HET HUIS VAN ORANJE, NEDERIG EN EERBIEDIG, OPCEDRAGEN P 0 O R .JACOBUS HÏNLÓPEN.  VOORREDE AAN DEN VADERLAND LI EVENDEN LEZER. TT\at ons Nederlandfch Gemeenebest, van dien JLf tyd af, dat het zich van de Burgerlyke en Godsdienjlige dwinglandy van den Koning van Spanjen , door de wapenen , heeft vrygemaakt , zeer vele en groote weldaden, zelfs boven andere volken, van welke men in de gefchiedenisfen leest, ontfangen heeft} is een waarheid, welke elk, die niet geheel onkundig is van de opkomst en den bloei van ons Vaderland, erkennen en tot eer van Gsd belyden moet. Maar niet minder zeker is 't, dat elk Godsdienflig liefhebber van zyn Vaderland, die weldaden, welke de milde goedheid, zoo ryklyk, over hetzelve heeft uitgefiort, moet zoeken te bewaren, en onverminderd aan de nakomelingfchap over te geven, * 3 Een*  voorrede; Eendracht en dapperheid in 't voeren van den oorlog tegen zulke volken, welke hunne grootheid op de puinhopen van Nederlands vryheid en welvaart zoeken te bouwen; nyvre voordzettinge van koophandel, konjlen en handwerken; zyn, buiten alle twyfel, middelen, welke elk, in wiens aderen nog eenig Viderlandfch bloed zweeft, daartoe, onder Gods zegen,moet aanwenden,geIyk onze voorouders, c/z, der het loflyk en van God gezegend beflier van de Prinfen van Oranje, ons ten voorbedde, gedaan hebben. Doch zullen wy zulke middelen wel in 't werk Jïellen; zullen die van God, aan wiens zegen het al gelegen is, vooifpoedig gemaakt worden; wy moeten zorg dragen, dat,geen verbastering van Zeden de bronnen van onze welvaart Jloppe, en on%er Landgenoot en kracht en moed verbreke; vooral, dat, door verlating van den waren Godsdienst, de trouw en eer niet vergeten worden, en het Vader, landfeh hart in dat van eenen vreemdeling veraarde. Dit hebben onze voorouders altoos onder 't oog gehouden ,cnde grootflc Jlaatsmannen onder hen hebben zich niet gefchaamd , ook daar hunne gefchrifien , zoo wel de verbetering van de zeden en den yver in den Godsdienst, als de dapperheid en nyverheid aan fe pryzen: daar zy begrepen, geloofden en be, faden, dat, zonder deze middelen, Gods zegen, welken  VOORREDE. VI* *vy .niim zoo veel als andere volken noodig hebben, van om afgekeerd wierd. De Leerredenen, welke, eerst by Jlukjes uitgekomen , nu in één bundel van my U aangeboden worden, bedoelen ook, myne Landgenooten in dit yoorouderlyk gevoelen te fierken, en tot een gedrag, daarmede overeenkomende, op te leiden en te dringen. Wanneer ik my liet overreden, om de eerfie, by gelegenheid , dat wy de gedachtenis van de vereeuwing van het teekenen der Utrechtfche Unie vier* den , uitgefproken, te laten drukken, en vervolgends opgewekt wierd, om nog eenige Leerredenen in 't licht te geven; dacht my, dat ik myn Vaderland , in deze haggelyke tyden, geen beteren dienst konèe doen, dan met zulke daartoe te kiezen, welke de verbetering van ons Vaderland, door de Utrechtfche Unie tot een Gemeenebest gevormd , zoo in den Godsdienst, als in de zeden, zouden kunnen pevorderen. Ik heb dan op de Leerrede, ter gedachtenis van die vereeniging der zeven Provinciënuitgefproken, drie Biddags Predikatiën laten volgen; waarvan de eerfie befchryft, hoe onze Staat, in 't Godsdienfiige en Burgerlyke, door Gods genade, zyn moet, zal hy behouden blyven;de tweede,hoe onverandwoordlyk wy zyn, om dat wy zulke vruchten Gode, onzen Welfloender, niet gedragen hebben; de derde, welk het * ^ mid*  %rm VOORREDE, middel zy, om onzen Staat, door een tydiWver\ zoening met God, en verbetering van ons^leveh en dezen kommer lykcn tyd, nog te behouden. Op deze Biddags-Prcdikatiën heb ik andere laten volgen, welke de gehoorzaamheid aan God, de verheerlyking van zyne hoogheid, de oefening van den Huis-Godsdienst, de fpaarzaamheid en neerfligheid in elks huis en werk, de ootmoedige afhangmg van Gods zegen, en het gemoedigd vertrouwen op God, de befcheidenheid omtrent onze naasten en de kuifchheid, in Gods vreeze, aanpryzen; en die alle befloten met eenige Leerredenen over den Doop, het Avondmaal, en het gebruik, dat men daarvan, tot onze verbetering en bevordering van ons geloof, maken kan en moet. In de keus van deze Leerredenen heb ik het genoegen en de begeerte van myn Gemeente en goede Vrienden, meer dan myne eigene, gevolgd, zoo verre ik hunne verkiezing bekwaam oordeelde, tot het oogmerk, hetwelk ik my in 't uitgeven van Leerredenen had voorgefleld. Zulken, die buiten dc gemeenfchap van de Nederlandfchc Hervormde Gemeente 'zyn, zullen hieruit kannen zien , dat in die Gemeente de Leer der Christelyke Zedekunde in de Predikatiën niet verzuimd wordt. Wy houden ons, dat is waar, verplicht, om de leer van de verzoening met God, door den dood van Chris-  VOORREDE. Christus, en van de heiligmaking des Heiligen Geestes, tot verbetering van hart en leven, te bevestigen en uit te leggen, als den rechten grond, waaruit alle deugdsbetrachtinge , zal zy Gode behagen, moet voordvloeien ; en wy vertrouwen, dat die Leer, hoe zeer in onzen tyd ook befireden, fiand zal bouwden , zoo lang Doop en Avondmaal, die diddelyke teekenen van dezelve, by de Christenen blyven. Maar wy verzuimen daarom niet den Godebe•haaglyken wandel, waarmede wy aan de weldaden Gods moeten beandwoorden , uit te leggen en in te fcherpen. Elk jaar wordt elfmaal, in ieder Gemeente, over de Wet des Heeren, in tien geboden begrepen, gepredikt; en, behalven dat, nog veelmaal over algemeene of byzondere Jlukken van de leer der Christelyke deugden gehandeld. 't Is, daarenboven, in de Utrechtfche Gemeente, de loflyke gewoonte, dat er, 't geheel jaar door, den tyd van de Lydens-Predikatiën alleen uitgezonderd, des Zondags morgens en Woensdags avonds, ten Hijlorifch Boek, of een Brief, uit het Nieuwe Testament, verklaard en toegepast wordt, en''sWinters , des Zondags en Vrydags avonds, een geheel . «ƒ half hoofddeel uit de Hifiorifche Boeken van 't Oude Testament: hetwelk den Leeraren gelegenheid tn verplichting geeft, om in vele bijzonderheden van '4e Zedeleer in te 'treden. * 5 Twee  * VOORRED £; 7\ee Leerredenen , welke onder deze vom-fol men, de eene over de acht eerfie verzen van Handel, A. de andere over 't cénentwintigfie Hoofddeel van het tweede Boek der Chroniken ,zynby zulkeene gcugenheid van my, in myne beurt, fdtgefproken en leveren daarvan eene kleine proef. Dat onder deze Leerredenen er'ook twee over den Doop en 'c Avondmaal, en twee over de nabe- cm datikdeelmdegefchillenoverdie dierbare 'enbv my zeer hooggefchatte, plegtigheden van de'cbristelyke Kerk wil nemen: niets is,naar myn oordeel zoo wanvoeglyk,als die banden van liefde eneeni*Imdvoor Gods gemeenten, tot oorzaken van twist en vyandfehap te maken, en de behandeling van die doffen zelve zal toonen, dat ik, hetgeen ik dacht, da* m t gebruik daarvan behoorde verbeterd te wor. den, bedoeld heb aan te wyzen, en tegelyk, zoo als lk re;%Sezegd heb, uit die teekenen, ook redenen en beftienngen, tot bevordering van onze verbete. ring, voor te flellen. Welligt zal iemand der Lezeren zich over de kortheid yan zommige Leerredenen bevreemden; doch die wete, dat ik doorgaands kort predike e t twee derzelve gehouden heb in den wintertyd , wanneer de Godsdienst voormiddags, by ons een half uur korter duurt. Ik had dezelve een weinig konnen uitbreiden, om zt te^ ■  VÖORREDË. sr tot gelyke groote met de andere te brengen. Doch een korte Leerrede, gehoord of gelezen, heeft ook haar aangenaamheid , om dat hy , die zwak van lichaam of v erfland is, er meer van onthoudt, en het voor een kundiger genoeglyk is, wanne er de flof niet geheel uitgeput is en er wat overbhft voor zyn éigen overdenking. Het kan ook zelfs groote nuttigheid hebben, wanneer men, door een kort ere Leerrede graag gemaakt , te onvrede, dat men er niet meer van vindt, zelf het onderwerp, biddende om 011derwys des Geestes, verder zoekt in te zien. Alen zal in zommige van deze Leerredenen plaatzen ontmoeten, waarin ik fpreek tot geloovigen en engeloovigen , of tot zulken, welke zich nog onder de geloovigen niet durven tellen; of zelfs wel tot zulken, welke ik als nog ontbloot van't levendig ge^of aanmerk, en evenwel van het lyden en flerven van Christus voor ons en onze zonde gewag make. Niemand bejluite uit dergelyke uitdrukkingen, dat ik denk, of leer, dat Christus voor alle menfehen, hoofd voor hoofd, gefiorven is, en de zaligheid verdiend heeft, maar wel, dat ik denk en "leer , dat Christus ook voor zulken, die nog niet gelooven, maar uitverkoren zyn , gefiorven is, en de zaligheid verdiend heeft ; en daarom vertrouwe, dat onder zulke van myne toehoorders en lezers uitverkorenen zyn, welke, om te gelooven, dat Christus voor hun gefiorven is, ook dit moeten hoo- ren.  xii VOORREDE, ren Verkiest iemand een andere manier van uit, dekken tklaat hemvryheid, en « Lef™Bel f t V00mfniet tB Lezerl Belieft het Gade het lezen van deze Leer redenen door Zynen ^ yy J tot het oogmerk, waartoe ik dezelve in >t üchtl TT lCKifal W arbeid, hieraan ft; voTren mt Urtdet 12 ben om God daarover te danken; en vergunt zyne VffV.Um, tyd, lust en krachten, Z zal tk in t vervolg weüigt andere Leerredenen over dergelykefloffen, althans eenige andere fluk. ken, tot opheldering van Gods woord, waarom ik dikwyls verzocht wierd, uitgeven. Vaart ondertussen welf den Heere,en ziet vrede over Nederlands Israël! JACOBUS HINLÓPEN. Bïadz. 356. regel 9. ftaat dans, hes da». ■—- m-WIS- allen, - alleen. Andere drukfeilen , van minder belang , setor* da Soedgunfilgc Lezer te verbaeren. LYST  L Y S T DER L EER-RE DEN EN. Ij Leer-rede over Ezechiel XXXVII. 16-19. bi. i-sS. II. Zacharia VIII. 3. bl. 29-63, III. Jefaia V. 3, 4. bl. 65-96. IV. Ezechiel XXII. 30. bl. 97-128. V. Jofua I. 9. het eerfte gedeelte, bl. 129-143. VI. ■ Daniël V. 23. het laatlte gedeelte. bl. 144—163. VII. ——— Handelingen X. 1-8. bl. 164- 184. VUL Spreuken XXVII." 23 - 27. bL 185-205. IX. Pfalm CXXVII. I, 2. bl. 206-~ 229. x- : ■ II. Chroniken XXI. bl. 230-252. XI — Jeremia XVII. 7, 8. bl. 353- 275. XIL  LYST DER LEER.REDErtEN. XII. Leer-rede over Philipp. IV. 5. bl. 276.-296. XIH. Genefis XXXIX. 9. het laatfle gedeelte, bl. 297-314. XIV. 1. Petr. III. 2i, 22. bl. 315- 339- XV. I. Cor. XL 20. bl. 340-361. XVI. I. Petr. IV. 1, 2. bl. 362-386. XVII. 1— Hebr. XII. 2. het eerfte gedeeï- te. bl. 387-413. LEER*  LEERREDE OP DE TWEEDE VEREEUW ING VAN DE UNIE DER ZEVEN NEDERLANDSCHE PROVINCIËN. OVER EZECH. XXXVII. 16, 17, 18, 19. 16. Gynu, menfche?i hint , neemt u een hout, ende fchryft daar op, voor J UDA, ende voor de 'kinderen Is rails, fyne metgezellen: ende neemt een ander hout, ende fchryft daar op ; voor JOSEPII , het hout Ephraims, ende des gantfchen huyfes Israèls, fyner metgezellen. 17. Doet gyfe dan naderen, het een tot het ander, tot een eenig hout: ende fy futten m een worden in inue hand. 18. Ende wanneer de kinderen mees volcks 'tot u fuU len fpreken, feggende: En fuh gy om niet te kennen gesven, wat u defe dingen zyn? A iy. Soa  CO 19. Soo/preek 'Ut hen; Alfoo feyt de Heers HEERE, fiet, ick fal het hout Jofephs, dat in Ephraims hand getveefl is, ende der ftammen Isracls, fyner metgezellen, nemen; ende ickfal dezelve met hem voegen tot het hout van Juda , ende falfe maken lot een eenig 'Imu; ende fy f uilen een worden inmynehand. jgSSSSSanneer.wy de gelegenheid van het land CaW H naan aandachtig befchouwen, en overwegen M W hoe het zich ten zuiden naar Egypten, ten §&©S©S noorden naar Phenicien en Syrien ftrekte; zal het ons niet verwonderen dat dit land al vroeg in twee deelen, een zuidelyk en noordelyk, verdeeld wierd, cn aan twee Koningen, welke andere kleindere aan zich verbonden hadden, onderworpen was. Mogelyk zoude men hier van al blyken vinden in de ,oude aartsvaderlyke tyden, maar zekerlyk ontmoeten wy die by de inneming van dat land door Jofua, welke met tweeveldflagen,een tegen de zuidelyke Cananiten,onder Jerufalems Koning Adonizedek, en een tegen de noordelyke,onder Hazors KoningJabin, het land overwon cn innam. Wanneer nu Israëls Stammen in het zelve hunne woonplaatzcn geveftigd hadden, Juda, welke het eene deel der eerflgeboorte, de heerfchappyover zyn broederen,ontfangenhad, zyn erfdeel in 't zuiden kreeg, en Jofephs geflacht, welk het andere deel der eerftgeboorte, de dubbele erfportie, ontfangen had, in 't noorden woonde, werkten veele dingen famen, om die nieuwe inwoners ook in tweën te verdeelen, daar Ephraim al vroeg Juda, Juda E^hraim benyddc. De regering, welke God in kde eer-  C 3) eerfte tyden over zyn volk door richteren'hield,belettede veelzins die fcheuring , en de verkiezing van den eerften Koning uit Benjamins Stam , die tusfchen Ephraim en Juda lag , vereenigde de twaalf Stammen. Doch zy wierden flraks na Sauls dood gefcheiden, doe David alleen over Juda, en Smis Zoon over geheel Israël, de eerfte zeven Jaren regeerde. Maar ook die fcheuring wierd geheeld en zy wierden tot een ryk onder David vereenigd; welke dezelve, hoewel na Abfalonis opftand met moeite , echter gedurende zyn leven, vereenigd hied, en zoo aan Salomo overgaf, onder welke het, als een vereenigd ryk, bleef, en in vrede en Godsdienft bloeide. < '—■ Maar naulyks had. Salomo den geeft gegeven of de zaden van oneenigheid, in 't laatfte van zyn leven gezaaid, de nyd en het ongenoegen van Ephraim tegen Juda, openbaarden zich , en dat eene ryk wierd, by het begin van Rehabeams regering, in twee ryken, een noordelyk en zuidelyk, verdeeld; en men zag het, zedert, door twee Koningen geregeerd, waar door niet alleen de kracht van dat volk verbroken, maar ook de ware Godsdienft door de Koningen van Jofephs huis befmet en verdorven wierd : hetwelk dan veroorzaakte, dat dit eene deel van Jacobs nageflacht, Jofephs huis, in 't begin vanHiskias regering, naar Asfyrien, en het andere deel, namelyk Juda, naderhand ,naar Babylonien gevangelyk weggevoerd wierden, en het geheele Volk bedorven. Het was in dezen droevigen ftaat van Israëls zaken, wanneer het trooftelyk gezicht, in dit Hoofdftuk vervat, Ezechiel gegeven wierd, en in de 14 eerfte verfen de levendigmaking van dat Volk vertoond, As en  COen daar na de wonde rlyke vereeniging van het zelve, welke hy in de ufgelezene woorden gelaft} worift aan het volk af te beelden, en in de volgende tot aan het einde van dit Hoofdftuk nader °uitteleggen. Meer zal ik thans van den famenhang niet zeggerii Daar ik, voorheenin eene leerrede het vorige deel Vrn dit Hoofdftuk overwoog, wanneer wy van de niiftortinge van den geeft gefproken hadden, wierd mm luft opgewekt, om ook het andere deel met u te bdiandelen en daar toe dacht my deze gelegenheid niet orgepaft. Dezen dag gedenken wy, voor de tweede smal, dat het honderd Jaar geleden is, dat onze Provinciën door een onderling verbond vereenigd zyn geworden. Zulk een vereeniging nu moeten wy, niet alleen als burgers, maar ook als Chriftenen, welke in God gelooven en hem dienen, befchouwen en er ons over verheugen: en dat zullen ons deze woorden aan. genaam konnen leeren. 't Is waar, dit uur is gefchikt, om een ftuk uit de gefchiedenis van het oude Volk voor te ftellen; maar zulk een zeldzame gelegenheid, als deze, lydt ook wel eens een uitflap; en het geen wy u nu voorgelezen hebben betreft een voornaam deel van van de ftaatkundige en Godsdienftige gefchiedenis van het oude Volk, en is, in zoo verre, niet ongefchikt voor dit uur; in het welke wy eerfl ukortelyk deze woorden zullen zuileggen, endaar na de leer, 'er in. begrepen, overpeinzen. Ezechiel kreeg een verdere openbaring ter vertroofting van het gcvangclyk weggevoerde huis Israels, volgends vers 15. Hy moeft bun door uitwendige teUi.ciiverloonep. wem ''er gebeuren zoude vers 16, 17. en  CO cn als zy begerig waren om te wat en, wat dat beduidde, hun dat te kennen geven, vers. ]8, 19. dit zyn de twee hoofdzaken, welke wy nu ophelderen zullen, en daar toe u eerjl den zin der woorden en dan de vervulling derzelven aanwyzen. In de verklaring der woorden beginnen wy met de tekenen vers 16, 17. Gy weet dat de Profeten om dat geen, het welk zy voorzeggen zouden, aan het volk klaarder te maken, iterkerjin hun geheugen te drukken, en 'er hun krachtiger van te verzekeren, het zelve dikmaals eerft met uitwendige tekenen moeiten afbeelden. Zoomoeft Ezechiel, hier, gelyk doorgaands tot zyn vernedering, Menfchenkindgenoemd, twee dingen doen. Voor eerjl moefl hy, naar vers 16., zich een hout nemen en daar op fchryven voor Juda enz. het verfchilt niet veel, of men denkt dat dit een plankje, dan een flaf, moeft wezen. Een plankje was wel zoo gefchikt om op te fchryven, en wordt al zoo wel door liet woord hout uitgedrukt, maar een ftaf was een teken van de Stammen, en in den twift om het priefterfchap wierd daar op ook de naam van een Stam gefchreeven, Num. XVII. Wy laten dan dit in 't midden. Ezechiel moeit op het eene hout fchryven deze woorden, voor Juda en de kinderen Israels zyne metgezellen, die van de andere Stammen, welke zich by de Stam van Juda en Davids huis gevoegd hadden ; gelyk, behalven de Prieiters en Leviten, de Stam van Benjamin, en andere huizen en geflachten waren, welke den zuiveren Godsdienft bleven aankleven, naar a Chron. XI. en XV, 9. waaronder ook, 200 niet de geheele Stam van Simeon, althans een groot geA 3 deel-  co öeelte derzelvegeweeffc is, en derhalven meefl alle bewoners van Canaans zuidelyk deel.—Nog een hout moeft hy nemen en fchryven daar op deze woorden , voor Jofeph, het hout Ephraims, de magtigfte Zoon van Jofeph, welke zich de hcerfchappy aannam, en des ganfchen huizes Israels zyner metgezellen, al de overige Stammen, die zich by Ephraim voegden, en in 't aioorden en over de Jordaan woonden. Dit alles is uit het gezegde klaar: alleen moeten wy niet vergeten op te merken, dat hy den voorrang aan Juda, uit welke David was, en de Mesfias zyn zoude, geven, daar eerft een hout voor nemen en befchryven moeft. ïlet tweede dat hy doen moeft, volgends vers if, was, dat hy die twee houten moeft doen naderen, let een tot het andere tot een eenig hout. Dat wy zoo verftaan, dat hy, in elke hand een hout hebbende , niet het eene alleen tot het andere moeft bewegen , maar van weerskanten die tot elkander brengen, de rechterhand, (het zuiden,) tot de flinker, (het noorden,) en die weder tot de rechter, en dat totdat zy langzaam, zonder ftooten, elkander raakten en één hout wierden, en ze dan in één hand faamgevoegd houden als één hout; want dat dit de mening is van die woorden , ende xy zullen tot een worden in uwe hand, konnen wy uit het 20. vers zien, daar hy gelaft wordt, onder het Profeteren hierover, ze in zyne hand (niet handen,) voor hunne oogen te houden. ^ Wanneer hy nu zulk een vertooninge, met een ftatige en eerbiedige deftigheid, voor de oogen zyner mede  C 7 > mede weggevoerden maakte, konde het niet wel anders of de kinderen zynes Volks, gewoon aan zulk een manier van onderwys der profeten, moeiten begerig worden om de mening 'er van te weten. Wanneer dan, zegt de Heere, vers 18., * kinderen unies volks tot u zullen [preken, zeggende, zulk gy ons niet te kennen geven wat u deze dingen zyn* dat is, betekenen? Dat zult en wilt gy ons immers to kennen geven, en dat begeren en verzoeken wy u. Want dat wil die vrage zeggen. Dat verzoek, die begeerte, moeft hy niet hooren, of hy moeft zich ftraksgereedtooncnom hen, ter hunner vertroofting, te onderrichten. Daartoeftelde.de goedertierene God, die de onweetende geerne leert, hem in ftaat, vers 19, zoo /preekt tot hen: alzoo zegt de Heere HEERE, de oppergebieder, de eeuwige, onafhangelyke, onveranderlyke en getrouwe God; ziet merkt 'er toch op, het is wat nieuws en groots, het geen u hier vertoond wordt. Wat myn Profeet vooï uw oogen doet, beeldt af, wat ik doen zal. 1. Ik zal het hout Jo/ephs, het welk geweejl is in de hand Ephraims, die in Jofephs huis gebied voert, en der ftammen Israels zyner metgezellen nemen, en ik zal dezelve, te weten ftammen Israels, mt hem, Jofeph of Ephraim voegen, tot het hout van Juda. Hoe nydig het hoogmoedig Ephraim ook op Juda moge wezen, welk een afkeer het ook van de regering en Godsdienft van Juda moge hebben, Ik de Heere HEERE zal hem nemen en door' myne magt voegen tot het hout van Juda , de liefde en eendragt tusfchen beiden herftel- ietJ» , A 4 2. Ende  (8) 2. Ende ik zal ze-,naaken tot een eenig hom, ende zy zullen een worden in myne hand; één hart en wee f ï hun SeJe" «n my te vreezen, in éénen Godsdienft en onder eéne regering, zal ik ze famenvoegen, en zo zullen zy, inendoormyn hand, één volk met elkander vereenigd en eendragtig, wordende nyd van Ephraim zal wegwyken, de tegenpartyders van Juda uitgeroeid worden , Ephraim Juda niet benyden, noch Juda Ephraim meer benauwen. Jef. XI. 13. Js dk> dat in 't volgende van dit Hoofdftuk nader uitgebreid wordt, en daar kan gelezen worden. Maar zvanncer is dit vervuld, en welke is de gebeurtenis op welke hier gezien wordt? Dit moeten wy, ter nader verftand dezer voorzegging, nog met een woord aanwyzen, en daar toe ftcllen wy vaft, dat dit by ver. ftheidene trappen gefchied is, en op verfcheidene gebeurtenisfen ziet. By aanvang gefchiedde het in de verlosfing uit de Asfyrifche en Babylonifche gevangenis, ten tyde van Cyrus cn vervolgends. Ezechiel fprak dit ter verflrooftinge van dat gefcheurde Volk in die gevangenis , en heeft dus op de verlosfing uit dezelve het oog. Ook .is het doe waarlyk gebeurd, volgends het geen wy Zach. XI, 14. lezen, waar de Profeet van dewedergekeerdenzegt, datChriftus, in het laatfte van hun burgerftaat, om dat zy hem niet gewaardeerd zouden hebben, den ftok 't famenbinders verbreken zoude, te niet doende het broederfchap tusfehen Juda cn Israël: het welk veronderftelt, dat 'er na de Babylonifche gevangenis zulk een broederfchap was herfteld geweeft volgends deze voorzegging van Ezechiel.  C 9 O chiel. En wie kan daar aan twyffelen, die opmerkt, dat 'er uit alle Stammen niet alleen hebben konnen wederkeren, maar ook wedergekeerd zyn, i Chron. IX. 2,3. cn dat die wedergekeerden met en onder elkanderen gewoond hebben, onder ééne regering en in éénen Godsdienft geleefd, offerende twaalf zondofteren, voor ganfeh Israël, naar het getal der Stammen Israëls, Ezr. VI. 17. — dat ook zy, die in 't land hunner vreemdelingfchappen bleven en niet weerkeerden, met de overige in den Godsdienft en verwachting van den Mesfias zich vereenigden, al bleven zy uitlanr dig; zoo dat zelfs van dien tyd af geheel Israël naar Juda , als één Volk , Joden zyn genoemd. Doch hoe groot deze vereeniging ook ware, hoe veel zy verfchilde van de vorige fcheuring, zy was, zoo Wel als de verlosfing uit Babel en Aflyrien, om hunne zonden, onvolkomen. Meer volkomen wierd zy, als de Mesfias, Chriftus Jezus,kwam en aan Gods rechterhand verhoogd wierd, want doe wierden de twaalf Stammen in de verftrooiing op Pinxteren, Hand. II. en onder de Prediking van hetEuangely alomrae, waarlyk en geeftelyk één kudde en één harder, Pet. I. 1 Jac. I. 1. 't Is waar, ook doe was die gebrekkig, voor zoo verre een groot deel van Israël verhard is geworden en van het broederfchap van Juda en Israël, door hun ongeloof en ongehoorzaamheid,uitgefloten, om als flachtfchapen aan het verderf overgegeven te worden naar Zach. XI. Maar ook voor dezen, welke wy metmedelyden aanzien, als van het huis van David gefcheurd, wachten wy nog eene vervulling van het gezegde in deze A 5 woor-  C io) woorden , om dat Gods roeping en genadegifte aan Israël onberouwelyk is, en al wat hun, door de flerke uitdrukkingen in dit Hoofddeel, toegezegd is ook nog eens moet vervuld worden. Doch hier over wil ik thans niet meerder by brengen, cn ga liever voord, om de Leere in dezen text begrepen nu nog een weinig te overpeinzen. Zy is, dat de vereent* ging van een volk, een -werk Gods, en zeer nuttig voor het Volk is. Voor eerft dan de vereeniging van een Volk is een werk Gods. Het is een werk, dat menfchelyk beleid en kracht te boven gaat, zonder hem niette weeg kan ge» bragt worden, maar door zyne Voorzienige hand alleen gefchiedt. Ik zal ze nemen en maken ze tot één hout, zegt onze text. Met veel gevallen uit de gefchiedenis der wereld zoude iemand, daar in belezen en die in zyn geheugen vaardig hebbende, dit ligt konnen beveiligen; maar wy, het geen deze plaats en de tyd vereifcht, overwegende, zullen niets anders daar toe bybrengen dan het geen de gefchiedenis van het oude Volk, en de natuur der zake, daar toe oplevert. Doe de vereeniging van Israël eens, onder het hoog bcfïuurvan God, totftraffe van zyn VoJk, om hunne zonden, verbroken was onder Rehabeam en Jerobeam, was alles te vergeeffch wat tot heeling daar van in 't werk gefield wierd. De oorlog van Abia en Aza om Israël weder tot Juda te brengen, fchoon zy zoo ongelukkig niet krygden als daarna Amazia, was te vergeeffch ; het huwelyk, dat de vroome Jofaphat tusfehen zyr.en zoon en de dochter van Israëls Koning Achab, maakte, en de vriendfehap, welke hy met hem onderhield, benadeelde eer die vereeniging na zyodood, dan  C ") clan dat zy haar uitwerkte. Maar, als God de harten door druk vernederde, en tot erkentenis van het ware volksbelang bragt, gefchiedde dit van zelve, ten blyke dat het zyn werk is. Dit zag men in eenige kleine beginzelen op het Pafcha, dat de op God vertrouwende Hiskia liet houden, maar veel meer, doe zy in de vreemde landen het nadeel hunner verdeeldheid betreurden, zich tot God bekeerden, en Chriftus begonden te kennen en te zoeken: want doe wierden zy weder tot één door Gods hand. En letten wy op de natuur der zake, die zal ons ras overtuigen, dat het Gods werk is, een Volk één te doen zyn en blyven. Immers merken wy op — hoe wy elk, en ook de gedeelten van een Volk, door de verdorvenheid voor eikanderen hatelykzyn en malkanderen hatende, in boosheid en nydigheid levende, achterdochtig en afgunftigomtrent eikanderen, en gereed tot krakeelen; — hoe het voor den hoogmoed moeilyk zy, iets van zyne vryheid en heerfehappy aan, en om, een ander afteftaan; hoe verfchiliende debe- langens van elk deel van een Volk, welke het zoekt te behouden,hoe onderfcheiden de ligging hunner landen , en de verbintenisfen met onderfcheidene naburige Volken zyn; en welke verhinderingen voor vereeniging, en prikkels tot verdeeldheid dit alles geve ; dan zullen wy erkennen moeten, dat het Gods werk alleen is, middelen te verwekken en te zegenen , om de onderlinge liefde en nedrigheid, de verzaking van zyn eigen byzonder belang, voor het gemeene, een Volk in te boezemen en het daar door tot vereeniging te neigen. O ja Toehoorders! zonder dat God dit doet, is de vereeniging van een volk, gelyk die van de opvol»  C *0 volgers van Alexander den grooten, vzer met modderi* leem vermengd. Men vermengt zich dan wel door menfehelykzaad voor eenen tyd, maar de een hecht aan den ander,zoo weinig, aisyzer zich met modderig leem vermengt, volgends Dan. II. 43. En dit brengt onsvan zelve tothet tweede gedeelte der leer: 6^ de vereeniging van een Volk zeer nuttig voor het Folk, en een grootczveldaad'Gods voor het zelve is Zy wierd in onzen text als een weldaad, een aanmerkelyke weldaad, voor het volk, ter hunner vertrooftingc beloofd: en behoef ik wel met voorbeelden en redenen te bewyzen dat zy zulk een weldaad is ? Is dit niet een klare zaak voor elk ? ik zal my dan hier niet uitbreiden, maar u alleen Wederom by het voorbeeld van Israël bepalen cn eemge weinige voordeden, u niet onbekend, herinneren. Hoebloeidehct oude Volk niet, zoo lang alsjudaen Ephraim met eikanderen één waren onder David en Salomo! Zy overwonnen hunne vyanden; verrykten zich met hun roof; vermenigvuldigden; leefden in vrede onder hunnen wynftok en vygeboom; dreven handel tot in afgelegene landen; hadden rykdom cn aanzien; kleefden den waren Godsdienft aan; maakten dien alomme ruchtbaar cn geëerd; gelyk wy dczen winter, uit de gefchiedenis van David cn Salomo, gezien hebben , cn verder zien zullen. Maar zoo dra wierd de band van vereeniging tusfehen Juda cn E- ■ phraim niet gebroken, of dit alles nam af; cn bekwamen zy tusfehen beiden een weinig, het was van korten duur, ging te niet, en zy wierden eindelvlc gemengd in de oorlogen der naburige magtfee ryken van AiTyrien en Egypten, en, onbekwaam om zich onzydig te houden, eindclyk door de Asfyriers en  03> en hunne opvolgers, de Babyloniers, geheel verwoeft. Een duidelykeblyk, dat de vereeniging van een Volk een groote weldaad is, die aan het zelve vele voordeden aanbrengt. En wilt gy 'er eenige van, ter beveiliging dezer ftelling, befchouwcn, laat ons dan ons herinneren: In de eerfte plaatze, dat door eendragt, naar hetgemeene fpreekwoord, kleine dingen groot worden en fterk. Een volk, in vele deelen verdeeld, is in elk van die klein, maar worden alle die deelen vereenigd, dan wordt het groot, en door de vereeniging van allen, fterk. Die een Volk overheerfchen wil, moet het verdeden ; blyft het vereenigd men kan het niet overheerfchen. Scilurus der Scyten Koning toonde dat aan zyne tachentig Zonen kort voor zynen dood, als hy hun een bondel pylen te breken gaf, en wanneer zy dat niet konden doen, elk een pyl alleen zeer gemaklyk brak ; op dat hy hen leerde, dat zy fterk zouden zyn, wanneer zy vereenigd bleven, maar zwak, wanneer zy zich van elkander fcheidden. En gelyk de vereeniging van' een Volk de ruft en veiligheid van buiten bevordert, zoo geeft zy ten tweeden ook een aangenaamheid in de famenleving, door het onderlinge vertrouxven ende behulpzaamheid, tdie alles onder een Volk doen bloeien; daar 'er niets akeliger is, dan wanneer, by gebrek van vereeniging, Volk tegen Volk, Stad tegen Stad is, ende een iegelyk tegen zynen naaften; zoo dat men woedt in zyne eigene ingewanden, en in geftadige vrees leeft. Hier komt, ten derden, by, dat die vereeniging van een Volk de gerechtigheid cn Godsdienft, die twee zuilen van het geluk eenes Volks, bewaart; daar het eene Volks-gedeelte het andere ftut, wanneer een van bei*  C 14 D beiden zoude wankelen, of van gerechtigheid en Godsdienft afvallen, zoo lang als zy vereenigd zyn, en onderlinge afkeer dan geen oorzaak geeft, dat men zich van eikanderen in den Godsdienft zoekt te vervreemden, of in het recht te verkorten en te onderdrukken. Meer konden wy hier byvoegen; maar het gezegde, dunkt my, is genoeg om te zien, hoe de vereeniging van een Volk een werk Gods en een groote weldaad van hem is. Gy verwacht en verlangt aireede, dat ik deze leer van onzen text toepasfe op de aangename gedachtenis, welke ons deze dag verlevendigt, van de Utrechtfche vereeniging tusfehen de Zeven Landen , voor tweehonderd Jaar gefloten, en daartoe u herinnere, dat ny Gvdó dcifir voot lof e?i dewh Tïiociat toe* brengen, en die vereeniging zoeken te bewaar en. Het eerfte dat wy u dan willen Jeeren, is j dat wy God daar over met dankzeggingen moeten pryzen en grootmaken. Gy twyfelt hier aan, hope ik, niet, daar gy overtuigd zyt, dat de vereeniging van een Volk Gods werk en een groote weldaad voor hetzelve is. Maar, om u te overreden, dat wy ook voor onze vereeniging, als een werk en weldaad Gods , hem dankbaarheid verfchuldigdzyn, wil ik, by dezen aanmerkelyken dag voor ons gemenebeft, de gefchkdenis van die vereeniging de voor deelen der zelve, : en de hand •van God, in dit alles zichtbaar , kortelyk, en overeenkomftig der plaatze, waar van ik fpreke, voorftellen. Om de gebeurtenis, welke,dezen dag,tweehonderd Jaar geleden is, wel te verftaan, en 'er Gods hand in te konnen zien, moeten wy dezelve wat hooger op beginnen. De inwoonders dezer Landen, waren in de oud- ftc  t*5> fte tyden Verfcheidene ftammen uit Duitfchland en het Noorden,herwaards nedergekomen,gelyk van die oude verfchillende ftammen nog eenige overblyfzelen , (omvandeFriefenniettefpreken,)indezeengenenamen> naartefporenzyn. Deze waren vryheid zuchtige volken, en wierden , na dat zy in de achftc eeuw tot hetChriftendom, aireede met veelbygeloof befmet, gebragt waren, van verfcheide Graven en Hertogen geregeerd, die allengskens,door erfenisfcn en overwinningen,grooter wierden, en onder welker regering niet weinig inlandfche oorlogen en beroerten en land en Volk bedorven; tot dat deze landen van het Bourgondifche aan het Ooftenrykfche huis kwamen, en Carel de Vyfde, na lange oorlogen met den Hertog van Gelderland ,Graaf, Heer of Hertog wierd van zeventien Nederlandfche geweften. Deze vereeniging van geheel Nederland onder ééfl Vorft, die in Nederland geboren en opgevoed, ook de Kroon van Spanje erfde, en tot Keizer van het Duitfche ryk verkoren wierd, fcheen veel ruft, bloei cn vrede aan onze Vaderen te beloven. Maar, behalven dat hy in vele oorlogen leefde, die ons land daar in wikkelden, en groote fchatten ter zyner onderfteuning 't elkens koftten, zocht hy, die Mig en heerfchzuchtig was , volftrekter magt over deze vryheid zuchtige landen, en misbruikte daar toe den fchyn van yver voor den Roomfchen Godsdienft tegen het licht der hervorming, 't welk God hier genadiglyk deed op en voordgaan. De inquifitie begon hy in deze landen in te voeren , en liet veele hervormden om 't leven brengen. Doch dit alles waren maar beginfelen der foiarten. Keizer Karei, ziende zyn oogmerken tegen de Hervormden en de vryheid van het Duitfche ryk, door  11 door Maurits van Saxen, tot groote verdonkering van Éynenroem, verydeld, en vermoeid van de regering, deed daar van afftand en gaf in 't Jaar 1555. aanw' nen Zoon Philips, behalven het ryk van Spanjen, ook de Nederlanden, op den 25. Ocloberte BrusfeU plegtiglyk over. Doe kwamen de landzaten als in een Babylonifche gevangenis. Philips was een hooghartige Spanjaard en onverzettelyk vvreede dwingeland. Het bellek van zynen Vader zocht hy, met die geaartheid, die den Nederianderen onverdraariyk was, te volvoeren. Uit het land naar Spanje trekkende, in het Jaar 1559., het hy aan de Hertoginne van Panna de gedaante der Regeering, maar de kracht derzelve. aan den listigen en wreeden Kardinaal van Granvelle. Dit verdroot den aanzienlyken, zoowel als den geringeren. Men ging voord met de vervolgingen om den Godsdienft, die den Koophandel vele hindemisfen gaven. Welke verzieken, ook door gezandfehappen naar Span ie, daar tegen gedaan wierden, het was te vergeefch: om daar m te meer voord te gaan, wierden de nieuwe bisdommen ingevoerd, en met dezelve de Spaanfche inquilitie Zoo zaten onze Voorvaderen in eene treurige ^evangepis te weenen over de verbreeking bonnet voorrechten cn vryheden, hun door den Koning, by het aanvaarden der Regering, bezworen. In dezen ftaat van zaken verwekte God den moed der Edelen , welke,eindelyk, in 't Jaar 1566. zich aan eikanderen verbonden hebbende, een verzoek inleverden by de Hertoginne van Parma, om opfchorting van de inquilitie en van de uitvoering der Plakkaten tegen de Hervormden; waar op de Hervormden ftraks openlyk buiten de Steden begonden te prediken, en zeer onver-  C 17) onverwacht eene algemeene beeldenftorm voorviel. Dit alles, en voornaamlyk het laatfte, fcheen de oogmerken van Philips te begunftigen, en hem oorzaak tot. het onderbrengen van het land te geven. Door een vonnis van de Spaanfche inquilitie wierden alle ingezetenen , als fchuldig aan Majefteits fchennis , ter dood veroordeeld, en de krygskundige, maar wivede, Duc d' Alva met een leger van Spanjaarden en Italianen herwaards gezonden, om ons in flaverny te kluifteren en de Hervormden uit te roeien. In 't Jaar „ 1568. liet Alva de Graven van Egmond en Hoorn, te Brusfcl, op 't fchavot onthoofden, en ging in 't moorden met zynen bloedraad zoo heftiglyk voord, dat hy zich beroemde,in Nederland, binnen zes Jaaren, achtien duizend en zeshonderd, behalven velen die door den oorlog gefneuveld waren, te hebben omgebragt. Uitkomft fcheen 'er niette hopen. Prins Willem de eerfte, 's Konings Stadhouder over verfcheidene Provinciën, was gevlugt en uit den lande gebannen. Het leger» dat hy op zyn eigen koften, verpandende daar toe zyn en der zynen goed, in Duitfchland geworven had, moeft hy, na dat hy het tot over de Maas gebragt had, by gebrek aan geld, afdanken. Doch even in die hopelooze omftandigheden beftierdeGods hand, dat door eenige gevlugteNederlanders, welken de Prins laft gege» ven had, om den Spanjaarden ter Zee afbreuk te doen, Watergeuzen genaamd, in April 1572, tegen hun eigene gedachte, de Briel ingenomen, en de eerfte fteen van onzen vryen ftaat gelegd wierd. Want, na dat daar op verfcheidene Steden in Zeeland en Noordholland zich voor den Prins verklaard hadden, vereenigden zich Holland en Zeeland tegen de Spanjaarden. Maar ook B deze  C 18 ) deze zouden hebben moeien bukken, na dat in 't Jaar 1573 • Haarlem ingenomen, het volgend Jaar Gisaaf Lodewyk vanNasfau op deMookerheide geflagen,en 157Ó. Zierkzee veroverd, Zeeland van Holland en Noordvan Zuid-holland gefcheiden was, de Prins vergeeffch hulp in Vrankryk cn Engeland zocht, indien niet de Coddelyke Voorzienigheid hen uitgered had. Want zoo zeer waren doe de zaken van Holland en Zeeland Verloopen, dat de kloekmoedige Prins, die in het Jaar 1573. aan Sonoi, om hem op te beuren , gefchreven had, dat hy vertrouwde op het Verbond met God aangegaan, nu begon te wanhopen, en, zo men zegt, iprak om met de ingezetenen, na het verbranden der molens en doorfteken der dyken, ter fcheep een ander land te gaan zoeken. Maar ziet hier de goedertierenheid en barmhartigheid Gods over ons ! Het was juift in dien tyd, dien hopeloozen tyd, dat Alva's opvolger Requefens ftierf, de Spaanfche Soldaten, om wanbetaling, aan het muiten floegen, en de overige Nederlanden zich genoodzaakt vonden, om de regering aan zich te nemen, en te gelyk eene bevrediging met Holland en Zeeland aan te gaan. Deze wierd te Gend in 't Jaar 1576. getroffen, en is bekend onder den naam van Gendfche Pacificatie. Dit was de morgenftond van onze verlosfing, die fcheen een volkomenen dag va n Vryheid en eenheid der Zeventien Provinciën, welke, byna alle , die Pacificatie aannamen , te beloven. Maar ook die hope verdween, en men zag, na vele zeldzame gebeurtenisfen, in dien tyd voorgevallen , dat de Nederlanden elkander niet getrouw waren, en de eene Stad en het eene Gewed na het andere, tot  (19) den Spanjaard, om den Roomfchen Godsdienft-, afviel, en het te vreezen ftond, daf zy door verdeeldheid weder geheel in zyne magt zouden komen. Het was om die reden, dat de oplettende Prins Willem, dit al ras voorzien hebbende, by tyds bedachtwas geweeft, om een nadere vereeniging, welke met de Gendfche Pacificatie nietftreed, tusfehen de naby Holland en Zeeland gelegene Landen, in Hand te brengen. Zelf konde hy zich daar voorniet laten zien,maar werkte heimelyk, behalven door anderen, door zynen Broeder Graaf Jan van Nasfau, Stadhouder van Gelderland. Deze bragt, na dat'er in den Jare 1573. vele bedenkingen en raadplegingen, in het Land, over deze Unie gevallen waren, het zöo verre, dat men in het einde van dat Jaar befioot daar mede voord te gaan, en dat de gemagtigden van Gelderland met Hem, hun Stadhouder, die van Holland, Zeeland, Utrecht en de Friefche Ommelanden, op den 23 January 1579- in het-Capittelhuis ten Dom, nu de gehoorzaal der Academie, een verbond van nadere vereeniging tekenden, het welk op den 29 van die Maand, met groote plegtigheid, van het Stadhuis alhier wierd afgekondigd. Het oorfprongelyk affchrift, met de ondertekende namen, is voor 25 Jaar gevonden, cn daarvan zyn thans zeer konftigeen volkomen gclykende afdrukken gemaakt. Doch daarmede, en met den inhoud van het zelve, wil ik my niet ophouden, cn merk liever op, dat naderhand verfcheidene Steden en Geweften van Nederland zich wel door oiv dertekening by deze vereeniging gevoegd hebben, maar dat , zoo door trouweloozen afval, als door de droevige gevolgen van den oorlog, verfcheidene daar Van afgezonderd - zyn'; zoo dat het eindelyk tusfehen B 3 Ze-  C 50 ) Zeven Geweiten heeft ftand gehouden, welke, nog met malkanderen vereenigd, hunne vergaderingen , als de Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, in 'sGravenhage houden,dat zy eerft hier in Utrecht begonnen. Gezegende Vereeniging voor ons Volk, die de grondfiag van onze Vryheid, en de grondwet van onzen Staat is! Terecht voert dezelve daarom in zyn wapen een fteigerenden Leeuw, welke in zyn rechterpoot een Zwaard, en in den flinker een bundel van Zeven by een gebondene pylen , houdt, met dit omfchrift, concordia res parva. crescunt. • Door die vereeniging hebben deze geweften den moed gehad , om niet alleen, in 'tjaar 1581., den 26. July, in 's Gravenhage, den Koning van Spanjen plegtig afte zweren, maar om hem ook het hoofd ftandvaftig te bieden, onder het beleid van de onfterfelyke heiden, Willem den eerften, en zyne Zonen Maurits en Frederik Hendrik, Prinfen van Oranje, tot dat hy, na een oorlog van tachentig Jaren, (waar in Spanje uitgeput en van zyn opperheerfchappy afgeftooten wierdj, maar wy in vermogen en rykdom toenamen,) gedwongen is geweeft , by den Munfterfchen Vrede in 't Jaar 1648, ons voor een vry Volk te verklaren; wanjicer de Leeuw, eerft verfierd met den Hoed der Vryheid, ten teken van oppermagt gekroond is, en Spanje zelve onze hulp gezocht heeft, om zich tegen zyne Vyanden te verdeedigen. Door dezelfde vereeniging hebben deze Gewesten hunne veiligheid verdeedigd , zich in de Engelfche, Noordfche, Munfterfche en Franfche Oorlogen itaande gehouden, en geducht gemaakt; ook,doe.in den  Cal > den Jare 1672. reeds drie Provinciën weggenomen waren , zich verweerd en hunne bondgenooten weder verloft. Door die zelfde vereeniging hebben zy niet alleen de vreemden wederftaan, maar ruft met eikanderen gehad, en die oude binnenlandfche oorlogen, welke in vorige tyden zoo vele verwoeftingen aanrichteden, vergeten, terwyl het eene Landfchap in de voordeelen van het andere deelde, enzy onderlinge welvaart hadden. Vele voordeden ga ik, om my te bekorten, voorby; dit mag ik echter niet verzwygen , dat door middel dezer Vereeniging de zuivere Godsdienft en de Vrede der Kerk in Nederland bewaard is, en-het eene Landfchap het andere geftut heeft, wanneer het begon te wankelen: gelyk wy dat, in verfcheidene gevallen, maar inzonderheid in die droevige.bewegingen van en om de Rempnftranten, en de byeenroeping van het Nationale Synode te Dordrecht, tot ftuitinge derzelve, in 't Jaar 1618. en 1619., zien konnen. Hebben wy dan, geliefde Landgenooten, geen groote redenen,om,by gelegenheid, dat deze Vereeniging twee honderd Jaar geduurd heeft, God met dankzegginge voor die weldaad groot te maken? Komt hem de eere van dit alles niet toe? 't Is waar, groote verplichtingen hebben wy aan den ftichter van dit gemeene beft, Willem den eerften , zynen broeder Graaf Jan vanNasfau (uit welken, gelyk ook uit Willem den eerften, door eene dochter van Frederik Hendrik, onze geliefde Erfftadhouder zyn afkomft rekent,) en verfcheidene Staatsmannen van dien tyd, wier namen,. B 3 tot  Ca* ) tot eer van hunne Nakomelinge*!, als tekenaars of bevorderaars van deze Vereeniging, in het handichrift der Unie of de Gefehiedemsfen van dien tyd gefpeld worden. Maar 't is Gods hand welke die gewrocht heeft. . Hy, hy alleen, was het, welke die gedachte in hunne harten gaf, in een tyd, als velen zulk een nadere vereeniging onnoodig achteden; hun moed inblies om een zaak, zoo kommerlyk, te ondernemen; de harten neigde om zoo veel voor eikanderen af te liaan Hy alleen, welke hen, in hun gebrek van geld en Krygsvolk, in de haggelykfte tydsgewrichten, toen in'het jaar 3584. Willem de eerfte vermoord was, het land door den Graaf van Leicefter, in het Jaar 15S5, tot Gouverneur ingeroepen, belaagd, en in 't Jaar r5S8. door; de onverwinnelyke Vloot der Spanjaarden gedreigd , en naderhand, meer dan eens, door deFranfchen op den oever Van den ondergang gebragt wierd, vereenigd gebonden,.. en- wonderlyk üitgered heeft. Hy, zeg ik, was het alleen, welke die vereeniging, fchoon niet zonder gebreken, die haar aan verfcheidene verfchi Hen bloot ftellen,dus verre, tot elks verwondering, bewaard, en door de verheffing van Willem den vierden , tot erfftadhouder der Zeven Provinciën, in de jaren 1747, en 1748. nieuwe fterkte gegeven heeft. ■Hem moeten wy dan- de eer, voor deze zyne onver, diende goedertierenheid en trouwe, toe brengen. Met bewogene en dankbare harten de wegen zyner voorzienigheid, in hei overdenken van 's LandsG*. fchiedenisfen, opmerken, en met vrolyke lippen', tol? zyn  C 23) 2yneer,by dkanderen cn onze kinderen,vermelden. Ja,-'onder liet genot van alle de voordeden, welke wy nu, zedert twee honderd Jaar, van deze vereeniging getrokken hebben, ons, over zyne weldadigheid aan dit land bewezen, in hem verblyden en beroemen. Maar daar toebehoort ook, dat wy deze vereeniging onzer Landen, als een koftelyk gefchenk van God, wel zoeken te bewaren 5en dat is het tweede dat ik u aanbevelen wilde. Die een gift, welke hy ontfangen heeft, ligtelyk laat verloren gaan, erkent haar waarde niet zeer, is 'er niet dankbaar voor; daar voor moeten wy ons wachten, cn in tegendeel voor deze vereeniging waken, om dezelve, als een allervoordedigft Gods gefchenk voor ons Vaderland, te bewaren en aan onze latere nakomelingfdiap ongcIchonden overteleveren. ' Waren 'er ooit tyden, dat zommige geweften, of uit hunkering naar een vreemden befchermheer, of uit' trotsheid en eigenbaat, weinig met deze vereeniging op hadden , en ligtelyk eenige leden zouden lifgefneden hebben; 't is te wenfchcn,dat zulke nimmer wederkomen , vooral in deze gevaarlyke omftandighedem, niet wederkomen. ■— Wanneer ik onzen Staat befchouw, denke ik meermalen , dat het gebouw van denzelven beter en fraaier door het beleid der Godddyke voorzienigheid faamgevoegd is, dan de eerfte grondleggers zdfs hadden konnen denken, 't Is niet zoo wyduitgeftrekt en groot geworden, als zy eerft wel "fchenen te zoeken, en zeker fchadelyk zoude geweeft zyn. Het beftaat uit leden, B 4 die  C 24 ) die eikanderen hoodig hebben. Kan het eene ded minder geven en winnen dan het andere; het kan in nood meer doen en lyden voor het andere, en verdient daarom mede van de voordeden te ontfangen, welke het andere, zonder dit, niet verkrygen noch behouden zoude. En in allen gevalle , op die gronden, waar op een zaak begonnen is,moet men ze laten, wil men dat zy beftendig zy, vooral een gemeenebeft, aan welks grondfteenen te raken een willen val dreigt, 't Was daarom de beftendige vermaning van Vader Willem , ook nog kort voor zynen dood, onderhoudt uwe Unie wel, bewaart uwe Unie wel. En dat is een pligt, waar toe elk dankbaar en Vaderlands gezind ingezeten het zyne moet toebrengen. De Overheden van hoogeren en lageren Haat moeten, tot dat einde, de rechten en vryheden der Ingezetenen, van hunne en de andere vereenigde landen trouw bewaren, met eikanderen eensgezind regeren, het eigen belang voor het gemeene en dat des volks laten varen, en alle toegeeflykheid en infchikkdykheid , die mo. gelyk is, aanwenden, om den bondgenooten genoegen te geven, en haat en fcheuringe tuflchen de gewetten voor te komen. Men ziet aan Rehabeam, hoe ligt, tuflchen Juda en Ephraim een altyddurende, en het volk verdervende, fcheuring, door één hard antwoord, kon veroorzaakt worden. En van het RomeinfcheRyk wordt gezegt, odium publicum, privatum commodum & juvenile confilium, perdidere imperium Romanum. dat is, openbare haat, eigenbaat en Jongelingen raad, bedorven den Romeinfchen Jlaat. Burgers enlnwoonders van Stad en Land moeten ook, op  C25) op het behoud van deze vereeniging, het oog hebben, En denkt gy, wat konnen wy daar toe doen? Voor eerft dit, dat wy met eikanderen in vrede leven ; de een des anderen recht bewaren en zyn welvaren bevorderen, en dat niet alleen ten aanzien van hun, welke uit het zelfde geweft, maar ook van hun, welke uit andere vereenigde landen gefproten zyn. Dezen moet men noch haten noch benyden, maar ook in liefde voorftaan en helpen; daar door deelt men in elkanders voordeden, en groeien de zeven houten van Nederland als tot een hout famen. Ten tweeden dit, dat wy de vaftgeftelde regering voorftaan en bevorderen, welke door deze vereeniging aan die der andere geweften verbonden is, en niet kan verworpen worden, zonder dat een deel der Unie los gemaakt wordt. Wy moeten onze Overheden onderdanig, en tot alle goed werk bereid zyn, en ons nooit vermengen met die genen, welke naar verandering ftaan. Denkt iemand, dat er gebreken zyn in de regering, hy wete, dat alles in deze wereld onvolmaakt is&en zyne gebreken heeft; en dat oneindigmaal beter is, een regering met zwakheden, dan regeringloosheid, welke het gevolg is van het ftaan naar veranderingen, gerechtigheid en vrede doet wankelen , en ons aan'verfoeilyke zoekers van eigenbaat en onbedrevene ftierlieden onderwerpt. Ten derden dit, dat wy den waren Godsdienft vaft houden en eendrachtelyk, met éénen mond, verheerlyken den God en Vader onzes Heeren Jefus Chrj* ftus. De Godsdienft is, naar het ftempel van onze Munt, de grond, waar op wy fteunen in 't befchermen der  C 25 ) der Vryheid. Den Godsdienft moeten wy dan zuiver bewaren, door nieuwigheden niet vervalfchen, door twiften en fcheuringen niet bederven. Hen, die van andere gevoelens zyn, en met ons alles voor de Vryheid opzetteden, moeten wy noch haten, rioch friiaden, noch verongelyken, maar zachtmoedig en liefderyk, met woord en voorbeeld, zoeken te recht te brengen, en ons hoeden, dat wy er niet door befmct worden : immers door het verlaten van den waren Godsdienft ging Ephraim, in zyne fcheuringe, verloren. Ten vierden dit,dat wy bidden, om den vrede cn de «enigheid, om het behoud van onze omvaardccrbaarre vereeniging. Heeft God ze ons gegeven', is zy zyn werk; wy moeten by Hem zoeken", dat Hy zyn werk in 't leven benoude in 't midden van deze zorgelyke dagen. Vrede en eenigheid zyn gaven van den hemel, om welke wy bidden moeten voor ons Jerufalem; en door het gebed tot God kan één, naar het aanzien, geringe rechtvaardige, dikwyls meer voor het Land doen, dan de fchranderfte en vermogendfte Staatsman, en altoos veel meer, dan een ft'out en laatdunkig fpreker over de gemeene zaken. Maar zal het gebed, ook het gebed der nedrigfte rechtvaardigen, hier toe wat voor den ftaat vermogen'.;, dan moeten Overheden en Onderdanen, alle ingezetenen van het land, neerftig en ftandvalk'g de deugd beocffenen, de zonden haten en laten, betreuren dn tegengaan , en de tcgengeftelde deugd in Gods vreeze betrachten en voorftaan. Vcrfmaadt een volk de deugd, verbaden het, door ongebondenheid'en weelde, van devoorouderlyké zeden: het put dc bronnen van  van zyn welvaart uit, en keert de gronden van zyn veiligheid om ; terwyl het binnen de oude palen niet meerheven kan. Dit zag men aan vele ryken en gemeenebeften, die door ongebondenheid en weelde tenietgingen. • Hoe kan het ook anders? God haat een volk, dat zich aan de Godloosheid overgeeft, en verdeelt dcrzclvcr harten en monden. Om de overtredinge des lands zyn deszelven Vorften vele j maar onj verflandige en wetende menfehen zal insgelyks vcrlengingewezen,zegtSalomoSpr.XXVIII.2.; en Israël heeft hetondervonden, dat daarom, kort na zynen dood, in Ephraim en Juda verdeeld wierd cn vele Vorften kreeg. Och dat wy ons aan dat voorbeeld fpiegeleii en de ware bekeering, door het geloof, tot onze verbetering, betrachten en aanleggen,en alzoo onze vereeniging behouden! Maar, op dat ik tot beüuit dezer rede kome, wie heeft meer verplichtinge, dan gy, 6 Utrecht, om deze leffen ter bewaringe der Unie te betrachten? Zy is binnen Uwe muren begonnen, wordt van U benoemd, en geeft U roem onder de Nederlanders. ■ Gyhebt ondervonden, hoe ligt men van die afgefcheiden, hoe bezwaarlyk men in dezelve weder aangenomen wordt, en hoe akelig het is,onderdeVyandender Bondgenooten te bukken en gerekend te worden, toen gy,in't jaar 167a., met nog twee andere geweften, van de Franfchen overheerd en van de Bondgenooten gefcheiden wierd, en verloft zynde, ter nauwer nood, omtrent het jaar 1675., weder onder dezelve zittinge, op Uwe plaats, in de hooge Vergaderingen kreegt. — Laat deze ondervindinge u toch aanzetten, om God niet  08) niet langer met uwe zonden te tergen, maar die te laten, om, met God vereenigd, uwen Vrede en uwe Vryheid te behouden, en met de andere geweften te zien, dat deze zeven houten, tot aan het einde der eeuwen, in en door Gods hand, vereenigd blyven. ^ Dit is myne en aller brave Vaderlanderen wenfch ; dit is het oogwit van deze myne leerrede, die ik met Gods woorden Jef. XLVIII. 17, 18, 19., een weinig naar onze omftandigheid verfchikt, fluite , en zegge: Alzoo zegt de Heere uwe Verloffer de heilige Israels : Ik ben de Heere uwe God, die u leert wat nut is, die u leidt op den weg dien gy gaan moet. Och dat gy naar myne geboden luilterdet! zoo zoude uwe vrede zyn als een Riviere, en uwe gerechtigheid als de golven der Zee. Ook zoude uw zaad zyn, als het zand, en die uit uwe ingewanden voordkomen, als deszelvem fteenkens ; diens naam niet en wordt afgehouwen, noch verdelgd van voor myn aangezichte. Amen. Uit gejproken in de Domkerk te Utrecht, den 29. January, 1779.  LEERREDE OP E E N E N BIDDAG, OVER. ZACHAR. VIII. 3. Alfoo feyt dc HEERE , ick ben wedergekeert tot Zion, ende ick fal in V midden van Jerufalem woo~ nen; ende Jerufalem fal gehceten worden eene jladt der waerheyt, ende de bergh des HEEREN der heyrfcharen, een bergh der heyligheyt. I^SS^SSeze woorden fpralc God tot den Profeet Zaj$ j) $ charia, wanneer, in't vierde Jaar van Ko» $ (j$ ning Darius, de zaken der wedergekeer§&g|$©&S den uit Babel , een gelukkiger gedaante kregen; de tempelbouw, welke federt den laatften tyd van Koning Cyrus had ïtilgeftaan , twee jaren voorfpoedig was voordgegaan, en binnen nog twee jaren ftond voltrokken te worden. Het was deze gelukkige verandering van hunne za~ ken , onder Darius regering , welke hen bewoog, om Sarezer, en Regemmelech met zyne mannen, naar den tempel te zenden, om den Heere te vragen, of zy de vastendagen, gedurende de Babilonifche geC van-  C30) Vangenis gevierd, nog langer moesten houden? vers i, 2, 3. van 't voorige hoofdftuk. Het goddelyk antwoord op deze vrage was bcftraffend en vertroostend. Eerft beftrafte hen God over het gebrek van hun vasten, zoo wel als van hunne vrolyke maaltyden, en bragt hun onder 't oog, dat hy hunne vaderen, reeds voor de gevangenis, geleerd had, dat vastendagen, zouden zy hem behagen, de oeffening van waarheid, gerechtigheid en goedertierenheid moesten voordbrengen ; en hen, om dat zy die deugden verzuimden, in zynen"toorn verwoeft en verftrooid had: in 't overige van het VII. Hoofdftuk. Daar nu zulk een vernederend verwyt het volk den moed benemen konde; beurde God hunne verVerflagene harten, in dit VIII. Hoofdftuk, op, met goede en troostelyke woorden; verklaarde hun, dat Hy, om Zion teherftellen, reeds zeer geyverd had, vers 2.,. dat Hy tot Zion wedergekeerd was, in het midden van Jerufalem zoude wonen, om Jerufalem tot een Stad der waarheid, en Zion, des Heerenberg, tot een berg der heiligheid te ftellen, in ons teKt vers; op hetwelk, tot aan het 16 vers., vele beloften, met vermaningen, om in 't bouwen van den Tempel kloekmoedig voordte gaan, en de beftrafte gebreken hunner vaderen te verbeteren, volgen, welke befloten worden meteen troostelyke voorzegging, van vers 17. tot 23., data langs dezen weg, hunne treurige vastendagen in vrolyke hoogtyden zouden veranderd, en hun Gods-" dienft tot den aangenaamften bloei gebragt worden. Uit deze korte opgave van het verband der woorden blykt genoeg, dat]dezelve het Volk, uitBabel we» der-  CsO dergekeerd, aanmoedigen met de komft van God tot Zion en Jerufalem, den burger en kerkftaat, om die .beiden, uit hun vorig verval, te herftellen. Een begeerlyke belofte, welke onze aandacht naar zich moet trekken, en op eenen vastendag, als dezen, niet ongepaft is, om onze harten tot bekeering op te beuren: daar zy ons niet alleen ons gebrek, maar ook de bron, waar uit onze verbetering moet voordvloeien, duidelyk voorhoudt. • Veel viel 'er over deze woorden te zeggen: maar te veel moet ik thans niet zeggen, zal ik u nuttig wezen. Ik zal daarom deze woorden, in gene byZondeiheden van dien ouden tyd en Godsdienft, uitleggen; maar alleen een weinig ophelderen, om de leer, die er voor ons in begrepen is, en welke ik op ons wilde toepasfen, wat breeder met u te overwegen. Wy beginnen dan deze verhandeling met een korte Verklaring dezer woorden, en letten eerft op het geen de Heere beloofde te doen omtrent Zion en Jerufalem, — en daar na op de gezegende uitzverkingi welke dit hebben zoude. Ik ben wedergekeerd, zegt de Heere, tot Zion, ende ik zal in het midden van Jerufalem wonen. Zion was een van de bergen, op welke Jerufalem gebouwd was, en maakte een voornaam gedeelte van die hoofdftad uit. Aan 't noordeinde van Zion was Moria, de heuvel op welken de tempel ftond, Vaftgemaakt; en zoo was Zion de berg des Heeren der heirfcharen, daar hy zyne tegenwoordigheid in 'genade betoonde en van Israël gediend wierd. En hier van, dat Jerufalem en Ziön des Heeren C a berg  C30 berg in deze woorden voorkomen, als die twee gedeelten, in welke de Godsdienft en burgerftaat van het oude volk begrepen waren. Tot Zion was hy wedergekeerd, in 't midden van Jeruzalem zoude hy wonen. God, die alomtegenwoordig is, wordt gezegd ergens op een byzondere wyze te zyn, wanneer hy daar zich tegenwoordig betoont met een magtige befcherming en gunftryke zegening. Als Israël en Juda het tegen den Heere verdorf, ver» liethy Jerufalem en zynen berg, gaf die den heidenen ter verwoesting over: doch nu was hy met zynen Geeft, genade en zegen wedergekeerd; daar de Tempel voorfpoedig herbouwd wierd , Jerufalem en het volk begonnen herfteld te worden, volgens de beloften van Haggai I. 12. II. 5, 6. en Zacharias I. 3, 16. Dit zou niet voor een korte wyl zyn; neen, hy zou in 't midden van Jerufalem, ook op Zion, wonen, dat is, beftendiglyk, en in lengte van dagen, zyn gunft en genade, uit- en inwendig,doorlichamelykeen geestelyke zegeningen, daar betoonen, en hunnen diënft, dien zy hem daar toebragten, met welgevallen ontfangen. Een heuglyke toezegging voor het oude Volk, die juift aan hunne begeerten en gebeden beantwoordde ! Niets toch deerde hen in hunne bezoekingen meer, dan dat God met zyne heerlykheid van hen geweken was. Om niets baden zy ernftiger, dan dat hy wederkeeren , zyn wynftok bezoeken, de hemelen fcheuren en tot hen nederkomen mogte, Ps. LXXX. en Jef. LXIII. en LXIV. Deze hunne bede zou God nu geven. De uitwerking, welke dit hebben zou, wordt in de volgende woorden voorgefteld , ende Jerufalem zal ge-  (33) geheeten worden een Stad der waarheid, en de berg des Heeren een berg der heiligheid. Er zyn onder de uitleggers, welke deze benaming opvatten voor een befchryving van een voorrecht 't welk Jerufalem en de berg des Heeren zouden ontfangen, dat God 'er, namenlyk, zyne trouw en heiligheid, in 't houden van zyne beloften en het bevestigen van zyn verbond, zou betoonen, en zy zoo valt, duurzaam en onfchendbaar zouden wezen. Wy willen dit voorrecht wel niet uitfluiten, doch, als wy in aanmerking nemen, dat deze benaming juift overftaat tegen dat gebrek, het welk God te voren in hun beftrafc had vers 9, 10. en tot welks verbetering hy hen vs. 16, 17. vermaant, konnen wy niet twyflèlen, of zy ziet op het beftaan en de zeden van het volk in toekomende tyden. — Nemen wy het nu zoo, met onze kanttekenaars, dan is een ftad der waarheid of trouw , (want voor beide wordt dit woord gebruikt) een ftad waar in de inwoonder-s de waarheid Ipreken, oprecht en getrouw met elkandcren handelen ; geen onrecht doen, geen leugen fpreken, ook geen bedrieglyke tong in hunnen mond gevonden wordt; gelyk het Zephanja uitdrukt III. 13.,en een berg der heiligheid, een berg, waar God heiliglyk gediend wordt, waar zy, die 'er God dienen, rein van harte en zuiver van handen zyn, en dat in hunnen ganfchen Godsdienft, volgends de heilige wet, betoonen, naar het geen 'er in de XV. en XXIV. Pfalmen geeifcht wordt. Zoo zou Jerufalem en Zion, de berg des Heeren, geheeten worden , dat is naar het gebruik van deze fpreekvvys, waarlyk zyn, en zich betoonen, zoo dat zy daar voor van ieder erkend en geroemd wierden, ■ ■ C 3 Je-  C 34) Jerufalem, het Volk, als een Stad, een burgerlyke maatfchappy , aangemerkt, zoude waarachtig, oprecht en getrouw zyn, en Zion, dat zelfde Volk, alseen Godsdienstige maatfchappy befchouwd, zoude rein en heilig wezen, Gode toegewyd, in die beide opzichten geroemd worden onder de volkeren. Dit nu zoude de vrucht zyn van Gods wederkeering tot Zion en zyne inwoning in 't midden van Jerufalem. God had beide te voren verlaten, om dat zy van de waarheiden de heiligheid, die zy eerft beminden, waren afgeweken. Vol zyn daar van de klagten der oude profeten. Hoe is de getrouwe Stad tot een hoere geworden! zy was vol recht, gerechtigheid herbergde daar in , maar nu goddeloosheid! zingt, onder anderen, daar van Jefaias I. 21. doch als God nu weder kwam, en in 't midden van haar woonde, zoude hy, die de waarheid en heiligheid zelve is, door zynen geeft haar naar zyn beeld vernieuwen, en een ftad der waarheid en der gerechtigheid maken. Zoo hangt dit, als een gevolg en vrucht van Gods inwoning, en niet als een voorwaarde daar van, aan het voorgaande. Zoo luiden de beloften van God aan de wederkeerenden uit Babel, overal in 'tProfetifch woord; om uit velen 'er maar een of twee by te brengen: Jefaias zegt van Gods wegen, Cap. I. 26., ik zal uwe richters wedergeven als in het eerfte, uwe raadslieden als in den beginne: daar na zultgy een ftad der gerechtigheid, een getrouwe ftad genaamd worden; en Jeremias, Cap. XXXI. 23., zoo zegt de Heere der Heirfcharen, de God Israels; dit woord zullen zy nog zeggen in het land van Juda, en in zyne fteden, als ik hunne gevangenisfe wenden zal: de Heere zegene u gy woninge der gerechtigheid, gy berg der heiligheid! Het  C 35) Het geen de Heere zelf in die woorden gebroken heeft, van de herfteiling van der Joden burger en kerkftaat, door zyne heiligende inwoning, heeft hy ook vervuld. Ten tyde van Ezdras en Nehemias, die yverige hervormers der wedergekeerd en, wierd de tempel volbouwd, de dienft herfteld, de gebreken verbeterd, het volk geheiligd, en de waarheid, trouw en gerechtigheid in den burgerftaat vermenigvuldigd, gelyk wy, uit Ezdr. VI, IX, X. Nehemia V, VIII, IX, X. XIII., voortreffelyke blyken van die genade zien. En wanneer onder de Syrifche Koningen het verderf zeer groot geworden was, heeft God, onder Simon en Hyrkanus, die dappere Macchabeefche Vorften, het volk merkelyk verbeterd, Jerufalem tot een ftad der waarheid en Zion tot een berg der heiligheid gefteld. Weinig geleek het daar na in de laatfte tyden, toen Gods Zoon in het midden van hen kwam wonen; docli, door zyne inwoning, en de uitftorting van den beloofden geeft, wierd deze belofte in volle kracht vervuld, en , wanneer Jerufalem en de uiterlyke berg des Heeren verwoed: wierden, wierd het ware Volk Gods verfierd met waarheid en heiligheid, onder de regering van Christus; waar in deze en dergelyke beloften van God, naar den ftyl der Profeten, hun volkomene vervulling erlangen. Doch daar in mag ik thans niet uitweiden. Het geen ik nu zoo kort, tot verklaring van de woorden dezer belofte, gezegd heb, doet ons allerduidelykft zien, dat hier in voor ons een zeer gewigtige leer begrepen is, en die wilde ik thans, naar het oogmerk van dezen dag, wat nader met uwe aandagt overwegen. Tot twee .hoofdzaken, naar de wee deelen deC 4 zer  C 36) zer belofte, konnen wy dezelve brengen. De eerfte is, een volk is dan waarlyk gelukkig, wanneer bet, als een burgerlyke maatfchappy, een ftad der waarheid, en, als een Godsdienstige, een berg der heiligheid is. De tweede, God wil zelf by een volk komen wonen, om het tot zulk een geluk, door zyn heiligende genade, te brengen. Twee dierbare lesfen; waar van de eerfte onzen plicht, en, in dien fpiegel, ons gebrek aanwyft, en de twede, hoe wy tot dien gelukkigen ftaat komen konnen. Wy maken een aanvang met de eerfte, die ons het langft zal moeten bezig houden. Een Volk is dan waarlyk gelukkig, wanneer het , als een burger lyke maatfchappy, een Stad der waarheid, en, als een Godsdienstige, een berg der heiligheid is; wanneer zy in 't burgerlyke waarachtig, oprecht en getrouw zyn, in het godsdienstige heilig, en, derhalven, zich fchikken naar de beide tafelen van Gods wet. God wilde, in deze woorden, de wedergekeerden troosten met het geluk, dat hy hun fchenken zoude, en noemt dan in de eerfte en voornaamfte plaats niet, dat Jerufalem een Stad van rykdom, vermaak en welluft; noch, dat de berg des Heeren een berg van pracht, fieraad en gewin zoude geheeten worden, maar alleen een ftad der waarheid, en een berg der heiligheid: en wat wil hy ons daar mede anders leeren, als dat waarheid en oprechtigheid, in het burgerlyke, cn heiligheid, jn het godsdienstige, het geluk van een volk en ftad uitmaken ? De waarheid hier van zullen wy klaar zien, als wy ons zulk een ftad en volk, waar deze twee hoofddeugden de overhand hebben, voor ft ellen en dan nagaan welk geluk die al aanbrsngen. Wy  C 37) Wy befchouwen dan in de eerfte plaats een Volk dat in de burgerlyke handelingen -waarachtig en getrouw, en in den Godsdienft heilig is, en wenfchen, dat wy elk daar onder een oog op Nederland, op deze Stad , en ons zeiven mogen hebben. Hoe gaat het dan by zulk een volk, in zulk een ftad, in de onderlinge ver keer ing, het werk, den Koophandel, het Huwlyk, de Regering, het Gericht en den Krygdienfl, wanneer dezelve een ftad van waarheid en trouw zal heeten? i. In de onderlinge verkeering zyn de ingezetenen niet, als die van Kreta, leugenachtig, maar zy hebben de waarheid lief. Men hoort daar geen valfche geruchten veripreiden, maar tegenfpreken. Men is voorzichtig, om iets, daar men niet zeker van is, overtenemen en te verhalen: allermeeft wanneer het den evenmenfeh in zyn eer of goed gerucht benadeelen kan. Van achterklap, laster en oorblazery heeft men eenen grouwel, en zoekt de eer en het goed gerucht van zynen naasten voorteftaan. Men vergt 'er zyne dienftboden niet te liegen ; men vleit noch pluimftrykt eikanderen , maar men fpreekt overcenkomftig de zaak en zyne mening, en heeft altyd meer genoegen in de waarheid, al is zy min aangenaam, dan in de leugen te hooren. Men bedriegt 'er malkanderen niet met fchoone beloften of goede woorden; men roemt niet van zyne eigene voornemens, maar is zedig in zyne uitdrukkingen cn ftandvastig in zyne beloften ; en merkt men, gelyk deze zwakheid allen eigen is, dat men in woorden geftruikeld heeft, men zoekt dit met geen nieuwe leugens goed temaken, maar bekent en verbetert het. C 5 2. In  C38) i.SIn het-werk voor eikanderen wordt daar de trcwa geoefend. Hy, die een ander met zyn werk dient, rekt dat met met traagheid, bederft het niet door bedrog; maar neemt zyn tyd getrouw waar en levert deusd zaam werk. Hy, die gediend wordt, beknibbelt den loon zyner knechten niet, laat den arbeidsman niet zuchten over kxvade betaling; maar geeft hem, zonder uitftel, den vollen loon. 3- In den koophandel behartigt men daar oprechtheiden waarheid. De verkooper bedriegt den koo per niet met flechte waar of kwade maat, maar geeft een trouwe maat en waar, naar den prys. De kooper verdrukt den verkooper niet door weigering van betaling; maar doet die in getrouwheid en op zynen tyd. 4- In huwlyks verbintenis/en bewaart men daar zorgvuldig waarheid en trouw. Men vleit niemand met de hope van een huwlyk om zynen luft te boeten; men geeft zyn woord niet, als men, onder anderen ftaande, dat met kan houden; ja, men begint zelfs geen aanzoek dan met hun goedvinden, en houdt beftendig zyne gedane belofte. En heeft men het huwlyk voltrokken, men blyft eikanderen getrouw, breekt zynen echt niet door onkuisheid of wispelturigheid maakt geenen aanflag op dien van anderen, maar men leeft 111 oprechte vergenoegdheid met eikanderen. 5- In de regering heerfcht aldaar de goede tróuw De onderdaan bewyft 'er zyne overigheid, in alle getrouwheid , eer en gehoorzaamheid ; vloekt noch veracht, maar eerbiedigt en gehoorzaamt haar, en brengt gewillig zyne lasten en fchattingen op. De overheid verkort 'er den onderdaan niet in zyne voorrechten, vryheid, of bezittingen; maar befchermt hem  C 39) hem getrouw, "behartigt oprecht zyii voordeel, bevordert bekwame mannen tot ambten; en zorgt dat de gemene fchatkift wel bewaard en beftierd worde. ■ 6 In het gericht wordt daar de waarheid en trouw aangekweekt. Men klaagt 'er niemand aan zonder oorzaak, of uit partydigheid: men begint'er geen geding om een ander te drukken, of door kwellingen onder een valfch voorwendfel iets afteperfen; maar dan alleen wanneer men van de waarheid der zaak en zyn recht wel overtuigd is. Valfche ftukkenof getuige nisfen durft men 'er niet inbrengen, de getuigen hebben 'er de waarheid lief en een affchrik van eenen valfchen of dubbelzinnigen eed. Voorfpraken en pleitvcrzor^ers willen 'er geen kwade zaak voorftaan, maar wef de goede befchermen; de onfchuld, die verdrukt zoude worden, helpen; de waarheid van twyffelachttgheid bevryden en in 't licht brengen, en den onderlingen vrede bevorderen. De richters nemen er de perfonen niet aan; hopen op geen gunftbewyzen; geven aan geen aanzoeken gehoor; voegen uit toegenegenheid den eenen boven den anderen niet iets toe; maar onderzoeken de waarheid der zaak met allen yver, oplettendheid en onpartydigheid, fpreken naar de waarheid het vonnis, rechtvaardigen den rechtvaardigen, vernordeelen den fchuldigen ; weeren zoo het bedrog cn onrecht, en doen de inwoonders het zoete der gerechtigheid finaken. 7 In den krygsdienfl eert men daar de waarheid en goede trouw. De krygsknegt betoont dezelve in alle onderdanigheid aan zynen bevelhebber, verlaat hem met, maar paft op zynen poft. De bevelhebber doet hem het zyne geworden, en gebiedt over hem met liefde en ge-  C40) gematigdheid. Beiden «ellen zy het zich tot eer, het volk in getrouwheid te befchermen, niemand over. kift te doen, noch het zyne te ontvreemden met bedrog, maar zich met hunne bezoldinge te laten vergenoegen. Maar daar het zoo by een volk gaat als het wegens de burgerlyke handelingen, een ftad der' waarheid zal heeten; hoe gaat het 'er ah de Godsdien jl heilig is, -wanneer het een berg der heiligheid zal heeten? I. De eenige ware God wordt 'er in zynen Zoon door den ff. Geeft gediend, zoo als hy zich in zyn woord geopenbaard heeft: want de ware dienft is 'er van den valfchen afgezonderd, en den waren God alleen toegewyd. Men verandert 'er zynen God niet, door dan zulk eenen en dan weder eenen anderen God zich voorteftellen en te belyden; maar men houdt zichvaft aan zyn onveranderlyk woord. Men koopt de waarheid en verkoopt die met, en men ftrydt voor het geloof eenmaal den heiligen overgeleverd. Welk eene verdraagzaamheid men omtrent de dwalingen van anderen, welk een medelyden men omtrent de onwetenheid der zwakkeneer ook oelfene, men vermengt zyn geloof en belydenis daar met mede; maar houdt die zuiver, en tracht, door zachtmoedige onderwyzingen, het daar toe te brengen, dat de Heere en zyn naam by alle ingezetenen één zy. Men geeft 'er zyn vertrouwen, hoop en vrees, luft en liefde, niet aan zyn buik, geld en ftaat; men eert'erhetfchepZel niet boven den fcheppcr; maar geeftzich zeiven geheel aan hem over, en pryft hem vrolyk van wegen den overvloed van alles, welken hy geeft. 2. De Godsdienft is daar ook oprechten zonder ge- vctnsa*  Winsdheid, zuiver en rein. Men belydt 'er dien niet als een wet van het land om een ambt, om voordeel, om een aalmoes, zonder dat men dien gelooft; neen, van zulk een bedrog, dat geen eerlyk man betaamt, heeft men eenen grouwel; de mond Ipreekt 'er, om dat het hart gelooft. Men voldoet 'er zich niet met de uitwendige verrichtingen van den dienft, hoe zeer men op die gezet is 5 men vleit God niet in den nood met zyne tong, nadert niet tot hem met de lippen, terwyl men het hart verre van hem doet; maar men richt zyn ganfche hart om hem te zoeken, cn tracht hem in geeft en waarheid te aanbidden. Men hinkt 'er op geen twee gedachten , dient 'er geen twee Heeren, God en den Mammon, de wereld en Christus; maar men kieft God met een onverdeeld hart, en zoekt dat te reinigen van de gebreken. 3. De dienft wordt daar ook met eerbied en ontzag verricht. God wordt 'er geheiligd in de genen die tot hem naderen , en verheerlykt by het ganfche volk. Men misbruikt 'er 'sHeeren geduchten naam niet om zyn toorn te voldoen met vloeken, noch om zyn voordeel en eer met valfche en onnodige eeden; men lastert 'er den Godsdienft en desfelfs aanklevers en voorftanders niet uit boosheid; vermaakt zich niet met Gods woord tot fpotternyen by te brengen: neen, omtrent dat alles heeft men een teder ontzag, zoo zelfs, dat, als men Gods naam noemt, men hem met het harte grootheid geeft, en, als men hem aanroept, hy verhoogd wordt onder de tonge. De dienft van God, en het geen daar toebehoort, wordt 'er niet los en met de ligte hand, als een kleinigheid, behandeld; maar met aandacht en indruk van deszelfs gewicht. Men durft *er geen ver- ont-  (40 ontreinigd brood , noch een verminkt offer, tot den Heere brengen, maar alleen een reukwerk en rein fpysoffer, dat aan de grootheid van 'sHeeren naam beantwoordt. 4. De wetten van God-worden daar in den Godsdienft naukeurig waargenomen, en hy niet naar eigen goeddunken, ofmenfehen inzettingen, maar naar zyn eigen gebed, gediend. Des Heeren dag, tot den openbaren dienft geheiligd, zal men 'er tot geen koophandel , dagelyks werk of wereldfch vermaak, zien misbruiken ; elk zoekt dan ftilte en ruft te hebben tot het by, wonen en overdenken van den Godsdienft , die aart anderen te geven, en zich zeiven in God te vermaken en te verlustigen. De bediening van woord en gebeden, lofzangen en offerhanden van weldadigheid, wordt 'er niet verzuimd, of om den bedienaar gezocht en gelaten; neen, men vraagt 'er naar den Heere en zyne fterkte,menzoektzynaangezichtegeduriglyk;menkomt er met om eenen menfch, maar om Gods woord te hooien, hem met.gebeden en aalmoesfen te zoeken, en met eenparige lofzangen te verheerlyken. De arme en geringe wordt 'er in de Godsdienftige vergadering, om den ryken en aanzienelyken, niet verachtelyk verfchoven ; maar liefderyk een plaats bezorgd. De Sacramenten van Doop en Avondmaal worden 'er met verzuimd, noch lichtvaardig en onwaardiglyk gebruikt, maar, als byzondere voorrechten, als zegelen van Gods Verbond, hooggefchat, hartelyk begeerd, yveng gezocht, en met eerbied, om het geloof te verfterken en de onderlinge gemeenfchap en liefde te belyden en optewekken, gebruikt. De Christelyke tucht omtrent de ergerlyken wordt 'er niet vergeten, noch  C43) noch krachteloos gemaakt, en zoo het heilige den honden gegeven en de afgewekenen verzuimd. Ieder beftrafter zynen zondigenden broeder,om hem te behouden ; «ebruikt daar toe, als het noodig is, de hulp van anderen; maakt den genen, die zyne zonden verbetert, niet openbaar: doch zulk eenen, die in 't kwaad, met teraiftaande de beftraffingen, volhardt, fluit men te famen uit de gemeenfehap, tot dat hy zich bekeert; en zoo wordt er de Godsdienft van vlekken gezuiverd en heilig gehouden. Ingekropene verzuimen en gebreken in den Godsdienft laat men 'er niet voordgaan en vermeerderen, maar betreurt en verbetert dezelve, alzoo men weet, dat in dezen onvolmaakten ftand gedurige hervorming noodig is, zal het onkruid het goede niet overwinnen en de Godsdienft heilig wezen. 5. leder zoekt zich daar ook van zynen plicht te kzvyten in den Godsdienft, op dat die heilig zy. De Leeraars en Opzienders der Gemeinten zyn 'er niet traag in hun werk, bedoelen geen tydelyke eer noch gewin, maken zich geen aanhang, zyn niet los in hunnen mond, 'noch afleidend in hunne verkeering en wandel; maar waken voor de zielen als die rekenfehap zullen geven. Daar de liefde van Christus hen dringt enzy hem, hunnen Heer, zoeken te behagen, lichten zy met hun woord, en ftichten met hunnen wandel, als voorbeelden der kudde in heiligheid , waar zy ook komen. In hunne vergaderingen heerfcht de nedrige zachtmoedigheid , de vrede en eendracht, en men be een ftad der waarheid een berg der heiligheid. Elk» verdorvenheid is te groot, om uit zichzelven oprechtheid en heiligheid lieftehebben en te zoeken. De menfch heeft wel van nature eenige ken' nis van God en een befchuldigend en ontlchuldigend gewiffe over goed en kwaad; doch de ydelheid van zyn gemoed, de veranderlykheid van zyn belang, luften en inzichten, trekken hem van de waar. heid, trouw en oprechtheid af. Zyn hart is argeliftig meer dan eenig ding, en de duifterheid, har« digheid en afkeerigheid omtrent God en goddelyke zaken zoo groot, dat hy tot de heiligheid van den Godsdienft ongezind en daar tegen vyandig is. Zoo weinig een moorman zyn huid, een luipaard zyn vlekken veranderen kan, kan hy, die geleerd is kwaad te doen, goeddoen. — Veel vermogen wel de burgerlyke ftraffen tot beteugeling van het kwaade; maar zy konnen de liefde tot het goede niet voordbrengen , noch den wortel van het kwaad uitroeien. — Zeer gepaft zyn daar toe de onderwyzing, de tucht en de goede voorbeelden van den godsdienft, gepaard met Gods oordeelen en zegeningen; maar het bedenken des vleefches verzet er zich tegen, of onderwerpt het zich, het is met eenige zaken uittebedingen; en blyft zoo heerfchappy voeren. God had aan Juda en Jerufalem zoo veel uitwendige middelen gegeven in vorige dagen, dat hy zeggen konde, wat is 'er meer aan mynen wyngaard te doen, het welk ik niet gedaan hebbe; en echter bragt hy , in plaats van goede, ftinkende druiven van onrecht en godloosheid voord. Jef. V. 't Is de heiligende genade van Gods geeft alleen , die het verftand verlicht tot kennuTe van D 3 God,  C5o ) God, het hart verandert tot vreeze Gods en de daden beitiert naar Gods Wet, waar door de uiterlyke middelen levendig en krachtig zyn, om een' menich en een volk vruchtbaar in waarheid en hevigheid te maken, gelyk de aart der zake, de ondervinding en de fchrift, toonen. Die genade van zynen geeft wil hy ook wqarlyk aan een verdorven volk fchenken, in 't midden van het zelve wonen en werken, in een meerdere of mindere mate, om er menfchen optewekken, te bekeeren, goede pogingen te onderfteunen, en de gezindheid en zeden van het zelve te zuiveren en te verbeteren. Dit zagen wy in deze weergekeerde Joden. Zy waren zeer verdorven. Haggai zeide dat zy, hun werk en offerhanden, onrein waren voor Gods aangezicht, II. 15. Jofua hun hoogeprielter, die hen verbeeldde, was bekleed met vuile kleederen , als hy voor het aangezicht des Engels ftond, Zach. III. 3". en evenwel beloofde God tot hen te komen, in "t midden van hen te wonen, hen een Stad der waarheid en een berg der heiligheid te maken, en vervulde dit allengstens aan hen. Zeer befmet was dit volk als het eer£ uit Egypten kwam, en God woonde echter met zynen geeft onder hetzelve , beloofde onder hen .e wonen,op dat zy door zyne heerlykheid geheiligd wierden. Ja, beloofde daar, waar zyns naams gedaöitenis opgericht wierd, te komen en hen te zegenen; en zy wierden daar door een edele Wynftok, een getrouw zaad, een ftad der waarheid, een berg der heiligheid, in den tyd van Jofua en de oudften, en naderhand weder in den tyd van David cn het begin van Salomo; gelyk elk, die deze ty- den  C50 den aandachtig befchouwt, zien zal. — Maar rnogelyk denkt iemand, God houdt deze belofte evenwel niet . altyd, daar hy dikwils Israël verliet, in 't goeddunken van hun hart overgaf, en in .hunne wegen liet wandelen, gelyk hy zeifin dezen text te kennen geeft met te zeggen, ik ben wedergekeerd tot Zion. Dit is zeker : maar dan verfmaadde Israël door ongeloof deze belofte, het hoorde des Heeren ftemme niet, het wilde hem niet, Pf. LXXXI. 12. verg. Jef.LXIV. 7. daarom verliet God het; en zoo ontbrak het niet aan Gods waarheid en trouw,dat hy deze belofte niet vervulde aan Israël, maar aan hun ongeloof, waar door zy de belofte verworpen, en waarom God zyn aangezicht verborg. Hoorden zy de belofte, namen zy dezelve geloovig aan; dan vertegenwoordigde hy zich onder hen met zyne heiligende en herftellende genade, om hen tot een gelukkig volk, een ftad der waarheid en een berg der heiligheid te maken. Zoo deeden deze ontkomenen uit Babel op de Predikatie van Haggai, en ftraks beveiligde en vernieuwde God hun deze belofte volgens Hagg. I. ra, 13,14- en dit doet hy fteeds aan zulken, die de belofte omhelzen envafthouden. Maar dit geleidt ons tot een derde bedenking; of namclyk, deze belofte alleen voor Israël, dat byzonder volk van God, is; dan of ze ook uitgeftrekt is tot onze tyden; en God ook nog volken, onder welken hy zyn kerk heeft , alzoo met zyn tegenwoordigheid wil heiligen? Indien dit alleen aan Israël beloofd ware voor de tyden des O. T. dan konden wy daar geen gebruik voor ons van maken; doch, tot ons groot geluk! wy konnen zeker zyn, dat zich deze belofte ook tot ons uitftrekt, aan ons ook gedaan wordt. D 4 In  C50 In het oude Israël gaf God een voorbeeld van zyne handelwys met volken, welke hem kennen en dienen zouden. Zulke volken zouden, als Israël, gezegend worden met den zegen Abrahams in Chriftus Jefus, Gal. III. 9,14., en God zeggen, gezegend zy myn volk de Egyptenaars en de Affyriers, het werk myner handen en Israël myn erfdeel; Jef. XIX.25., en zouden daarom ook dezen zegen, deze beloften ontfangen, wanneer, hetgeen tot hunne affcheiding van Israël, oudtyds, diende, ophield. Paulus brengt ook, zonder eenige bepaling, deze belofte van Gods heiligende inwoning op de Christenen te Corinthen over, 1 Cor. VI. 16., gelykerwys God gezegd heeft, ik zal in hun wonen en onder hen wandelen ; en moedigtze daar mede aan, om zich zeiven te reinigen van alle befmettingen des vleefchs en desgeeftes : leert ook elders dat de vrucht des geeftes, die nu over alle vleefch uitgeftort wordt, is in alle goedheid, rechtvaardigheid en waarheid, Eph. V. 8. en beveelt, dat voor alle menfchen, ook die in hoogheid gefteld zyn, gebeden gefchieden, op dat zy een ftil en geruft leven leiden, in alle godzaligheid en eerbaarheid, iTim. II.; dat hy niet zoude gedaan hebben, indien hy niet geweten had, dat de heiligende genade ook aan ons, tot verbetering van den burgerftaat, beloofd was. Het blykt dan, dat God ook ons deze belofte doet,onder ons ook wonen wil met zynen geeft en genade, om ons in het burgerlyke een ftad der waarheid, in het Godsdienftige eenen berg der heiligheid te maken. 't Is op dezen grond, dat wy de leer van deze woorden nu op ons zeiven, op deze Stad, en ons Nederland, toepalfen. JLn wel eerft tot verootmoedigende fchaamtc over ew  (53) onze zonden en ongerechtigheden, en bekecringt van dezelve. Onze Overheden vermanen ons, in de uitfchryving van dezen Biddag, tot een waarachtig gevoel van onze overtredingen, zoo die van het gantfche volk, als een iegelyk van de zynen, om te bidden om vergeving van dezelve. En daar toe hebben wy, in het geen wy u voorgehouden hebben, eene gepafte handleiding. De Profeet Ezechiel wierd eens gelaft, om den kinderen Israels den beloofden heiligen tempel te wyzen, op dat zy fchaamrood wierden van wegen hunne ongerechtigheden. Maar konnen wy de befchryving van zulk een Stad der waarheid, en zulk een berg der heiligheid, als wy zagen dat wy zyn moeften, ons wel voor oogen ftellen, en niet erkennen dat wy,elk voor ons zeiven, deze Stad en het geheele land, daar aan zoo ongelyk zyn, dat die goede dingen, onder ons nog overgebleven , zelf bedorven en befmet zyn ? Moeten wy, als wy ons daar by vergelyken, niet met hun, die ten tyde van Nehemïa leefden, tot God zeggen , wy hebben godlooslyk gehandeld; ende onze Koningen, onze Vorften, onze Priefters en onze Vaders , hebben uwe wet niet gedaan ? — Onze Overheden gaan ons voor in deze belydenis, als zy zeggen, dat van Gods gaven en zegeningen misbruik gemaakt wordt, en er een merkelyk verval is in den Godsdienft en zeden; en wy mogen daarom denken, dat zy niet ongevoelig zyn, noch van hun gebrek in de regering, noch van hunne overtreding, als menfchen en belyders van den Godsdienft. En wat uwe Priefters en voorgangers in den Godsdienft betreft, ook die zullen elk hunne en hunner medearbeideren groote fchuld niet durven bedekken. D 5 O neen  C54 ) Oneen,Geliefden, als ik de gefteldheid van een Stad der waarheid, en een Berg der heiligheid, voor u overpeinsde, heeft myn hart my meermaal geklopt over myn verzuim en verdorvenheid in het waarnemen van myn ambt onder u, en myn woord en wandel by u en de mynen; en heb ik moeten zeggen, verfchoon myner, myn God, naar de veelheid uwer goedertieren. heidJ • En zullen ook de Vaders, de hoofden der huisgezinnen, als zy in dezen fpiegel hun gedrag omtrent hunne kinderen en huisgenooten, het voorbeeld datzy hun geven, en den Godsdienft, dien zy met hun in huis oeffenen, befchouwen, zich niet moetenfehamen? _ Konnen zy, die de jeugd onderwyzen, zich wel van traagheid , en verzuim van een goed cn opwekkend voorbeeld te geven, vry kennen ?—En fteekt ieder de hand eens in zynen eigenen boezem , hoe onrein zal die er uitkomen? beziet gy uwe verkeermg, is zy vry van leugen, achterklap, vleiery, bedrog en dwazen roem? beziet gyuwen arbeid, is die vry van luiheid, bedrog, kwade betaling? bedriegt gy met in uwen koophandel? maakt gy geen fchulden zonder te betalen ? is uw huwlyk vry van bedrog en ontrouw? En flaat gy uwen Godsdienft gade; is die vry van lauwheid omtrent de waarheid, afgodery met fchepfelen, geveinsdheid en ongeftadigheid, oneerbiedigheid en indrukkeloosheid ? Ontheiligtgy niet den ruftdag? verzuimt gy niet dikmaals, om een menfeh , den dienft van God? Verwaarlooft gy niet het Avondmaal , en als gy dat, en den Doop, gebruikt, gefchiedt het met onwaardiglyk? Laat gy eenen ergerlyken broeder niet zonder beftraffinge loopen; en is uw Godsdienft met zonder vrucht, zonder datgy er wyzer of beter door  C 55 ) door wordt? Wat dunkt u, als gy u deze vragen doet 0 voorliet aangezicht van den alwetendenGod, vindt gy 1 u dan niet fchuldig, en moet gy u,over uwe onwaarI heid en onheiligheid, niet fchamen? 't Is heden de drieentwintigfte Biddag, dien ik met . u, o Utrechtfe gemeinte, viere. Ik heb gedurende dien tyd gehoord, dat uwe wachters niet ftille zwegen, i maar zich bevlytigden, om dit Jerufalem te nellen tot eeneu lof op aarde, tot een Stad der waarheid, een berg der heiligheid, en heb hen in dit goede werk zoeken te volgen: maar wat is er van geworden? Ja,eenige verbeteringen wierden er gemaakt;maar weinige, endikwylsvan korten duur, die een weldadigheid waren, gelyk als een morgenwolk; en in tegendeel zyn er veel kwade dingen aan de hand gehouden en veel tot onze droeffenis verergerd. Moeten wy niet, wegens zoovele openbare ergerniffen, en het geen waar aan wy elk ons fchuldig kennen , met fchaamte belyden, dat wy geen Stad der waarheid, maar van ontrouw, geen Berg der heiligheid, maar van onreinheid, zyn ? en is dat ons tot geen meerder fchuld en grievender fchande;— daar wy zoo veel onderwys, zoo veel vermaningen en beftraffingen, op zoo veelerlei wyze, om een Stad der waarheid, een Berg der heiligheid te worden, gehad hebben, zoo dikwyls er ons toe verbonden, en onze fchuld beleden hebben? — Daar God ons zoo langdurig met fchaarsheid,met diere tyden, met verlies in ons inkomen, met de peil onder het rundervee, bezocht heeft en nog blyft bezoeken, op dat wy gerechtigheid zouden leeren i Daar hy ons zoo veel weldaden bewezen heelt, om ons met koorden van liefde te trekken tot bekeering: fpys-  C5<5) fpysde, als andere volken hongersnood leden; vrede bewaarde, als anderen in oorlog waren; ook ons verfchoonde, als anderen overftroomd wierden; en daar dit] alles ons niet verbeterd , niet gereinigd heeft ? 0 Wy klagen, en niet zonder reden, over verval van koophandel, handwerken en fabryken;maar moeten wy niet liever klagen over onze zonden, over onze luiheid, ontrouw en bedrog, waar door wy dezelve doen vervallen?—Wy klagen over vermagering der ingezetenen; maar moeten wy niet eerder klagen over de pracht en overdaad , de wispelturige manieren, die men daar in volgt, waar door de huisgezinnen uitgeput worden, vreemden onze kracht verteeren en de grauwigheid over ons verfpreid wordt zonder dat wy het merken ?- Wy klagen over onvruchtbaarheid en krachteloosheid van den waren Godsdienft onder ons ; maar moeten wy niet meerder klagen over onze lauwheid en onverfchilligheid, omtrent de waarheden des gelooft, en delosfe en Iigtvaardige behandeling van zaken van Godsdienft, die daarvan de oorzaak is?—Wy klagen over het aanhouden van de fterfte onder het rundvee, niettegenftaande onze gebeden; maar moeten wy niet veel meer klagen over het aanhouden van onze Godtergende zonden, die zelfs, met, onder enftraksna den Godsdienft, gepleegd worden en een fcheiding maken tuiïchen God en ons, dat hy ons niet hoort? Het zyn onze zonden en ongerechtigheden, die ons, gelyk onze Overheden zeggen, maar al te veel reden geven, om meer onheilen en zwarigheden te vreezen, ja, doen gevaar loopen van Gods genadige be- fcher-  ( 57 ) fcherming te zullen verliezen, en onzen welftand in eenen ftaat van verderf te zien veranderen. Hoe ongelyker wy toch worden aan eene Stad der waarheid en een Berg der heiligheid; hoe meer de bronnen van ons geluk geflopt, en de gronden van onzen ver minderenden Staat losgemaakt,en wy ryp gemaakt worden voor de flaverny en verdrukkinge , waar tegen onze Voorvaders, met mannen moed, goed en bloed over hadden. Ik zal zoo weinig, als onze Overheden in hun brief doen, het gevaar, dat ons over het hoofd hangt door het verval in Godsdienft en zeden, en dat ik wenfch dat myne oogen niet zien zullen , bepalen; maar dit weet ik, dat God gezegd heeft, Jef.I.4- Wee den zondigen volke, den volke van zware ongerechtigheid, denzadederboosdoenderen, den verdervenden kinderen! Is het dan geen tyd om te ontwaken uit onze zorgelooze geruftheid,eer ons dit verderf haaftig overkome, en wy het niet zullen konnen ontvlieden? Is het geen tyd, dat wy ons met God laten verzoenen en toeleggen', om door waarachtige bekeering, elk van onze eigene zonden, een Stad der waarheid en een Berg der heiligheid te worden ? Alles roept er ons toe, — de goddelyke langmoedigheid laat ons nog genieten de voorrechten, die de ware Godsdienft, de dierbare vryheid, heilzame wetten, en een rechtmatige en zachte regering, aan een volk toebrengen; en deze goedertierenheid moet ons immers tot bekeering leiden. — De oeffening van waarheid, trouw en oprechtigheid in den burgerftaat en heiligheid in den Godsdienft pryft zich, als betamelyk cn goed, aan elks geweten niet alleen aan, maar bevordert  (58) dm zelfs ons geluk en genoegen, en verzekert ons vm Gods gunft en befchenning. - En moet dan de liefde tot ons zeiven, tot onze kinderen, tot het lieve Vaderland, ons niet aanzetten,om elk met yver het zyne toetebrengen,om, in plaats van een zondig land, een ftad der waarheid en een berg der heiligheid te worden ? Ik heb u reeds gezegd, doe ik u zulk eenen burgerftaat en Godsdienft befchreef, wat ieder van ons daar toe verrichten moet: myne ambtgenooten zullen, in de imddagpredikatien, u daar van breeder onderrichten; alleen wilde ik u dit weinige, uit het gezegde, nog herinneren. — Houdt het gebrek, dat gy nu ziet, vooral uw eigen, onder het oog als een fchuld en misdaad, waar van gy verzoening moet zoeken, en die verbeterd moet worden. Vergeetditniet,maarhoudthet voor eenen laft, welken gy nu voor uwe rekening ontfangen hebt—Oeffent u in beide de tafelen van Gods wet, om uwe fchuld nog nieer te zien ; toetft uwe en anderer bedry ven, niet aan uwe zinnelykheid, noch aan verouderde gewoonten, maar aan het volmaakte afdrukfcl van waarheid en heiligheid, dat wy in Gods wet, waar naar wy zullen geoordeeld worden, hebben.—Scheidt nooit de waarheid en trouw van de heiligheid noch deze van die. Acht de waarheid en trouw niet klein als of het maar burgerlyke en zedelyke deugden waren ; daar er, zonder die, geen ware heiligheid kan plaats Hebben. Verbeeldt u ook niet, dat het er alleen maar op aankomt, dat men een trouw en eerlykman is, en het met zeer geëifcht wordt, dat men God heiliglyk dient: want dit laatfte geeft de rechte kracht aan het  C 59 ) I het eerfte; en zonder dat konnen wy niet gelukkig I zyn. Op beide moeten wy het gelykelyk toeleggen— 1 Niet wachten, totdat een ander met verbetering i beginne; want dan is er niets te wachten. Elk moeten \ wy de eerften zoeken te wezen, en de yver van den i eenen moet den anderen verwekken. Ja, daar in : moeten wygeenentyd laten voorbyglippen; maar ten i eerften van ons hart, van onzen wandel, van ons huis, i en van ons ambt, beginnen. Ik weet wel, veel zwarigheden doen zich hier tegen op, en, als wy op ons zeiven en de Hechte vrucht van vorige Biddagen zien, is er niets goeds voor ons te hopen; doch by God is nog raad en hulpe ; en daar mede zeilde ik u en my zeiven dan in de twede plaats, uit deze woorden aanmoedigen. 't Is waar, Nederlands en onze ondankbaarheid is zoo groet, de fchuld van onze zonden zoo hemelhoog geklommen, datwybyna moedeloos zouden zeggen, ziet wy verfmachten in onze ongerechtigheden, hoe zouden wy dan leven! 't Is waar, het kwaad is by ons zoo ingekankerd, en de ftroom tegen deugd en Godsdienft en verbetering derzelve, zoo fterk, dat er niets van dien aart te hopen, en het vergeeffch fchynt daar aan te arbeiden, 't Is waar, wy zyn, elk van nature ven, zoo verdorven, dat wy niet bekwaam zyn, als uit ons zeiven, iets te denken en tot alle goed werk ondeugende. Maar 't is niet minder waar, dat God by een verdorven volk wil komen en wonen, om het, door zyne heiligende genade en geeft, tot eene Stad van waarheid en eenen Berg van heiligheid temaken. Zyn Zoon ftaat nog, als de Hoogepriefter van zyn volk, by God, om ,met zyn bloed en volmaakte heilig-  C6o) Ifglieid, onze fchuld uittewiffchen en onze onwaardigheid te bedekken. Met zynen Geeft wil hy onder ons nog wonen, om ons uit ons bederf en verval door zyne kracht te herftellen. En 't is deze waarheid, die op Gods belofte ruft en vaft ftaat, welke ons moet opbeuren en moed geven. By ons zeiven is het, ja, buiten hope, maar by den Heere is goedertierenheid en veel verloffing. Zyne genadige vergeving in Chriftus is grooter dan alle onze fchuld, en zyne kracht kan de kracht van onze verdorvenheid overwinnen en ons den fterken tegenftroom doen te bovenkomen. Zegt dan niet, liefhebbers der ydelheid en zondige luften; hetgeen de Leeraars ons aanraden, is wel goed en het zoude wenfchelyk zyn dat wy zoodanige wierden; maar 't is niet mogelyk: want Godt biedt uzyn genade in Chriftus en zynen heiligen Geeft daar toe aan; Hy reikt u zyn goedertierene en magtige hand toe. Ziet toe, dat gy, uit Iuft in de zonde en afkeer van verbetering, die niet weigert aantegrypen, of loslaat, wanneer gy die genomen hadt: want dat zoude een allerondankbaarfteverfmading van Gods genade, en een allerftoutfte onteering van zyne gunfte, zyn. Heden, indien gy Gods ftemme hoort, zoo verhardt uwe harten niet, daargy niet weet, hoe kort uwe tyd nog zyn zal. Laat u den moed niet ontvallen , verftagene zielen, die over uwe en 's Lands zonden bedroefd begint te worden, en niet weet, hoe gy recht verbeterd zult worden; daar zoo menig een voornemen van u te niet liep, zoo menig eene poging vruchteloos fcheen. Gods genade wil in uwe onwaardigheid en zyn kracht iv,  (6i ) in uwe zwakheid volbragt worden. Geeft u zeiven dan daar aan over; verlaat u daarop: en maakt zoo op dezen dag het verbond met God in Christus, om in waarheid en 1 heiligheid voor hem te wandel en. Bezwykt niet van wei gen den tegenttand der menfchen: deugd en godsvrucht I zyn wel eenigen ftryd waardig, en zullen door Gods ge. 1 nade toch zegenpralen. Ziet gy ook anderen, diebeI gonnen zich te verbeteren, te rug keeren, laat het u I niet ophouden, maar te meer ernst geven om door te II breken, op dat gy ook niet met de gewasfchene zeuge tot de wentelinge in het flyk, of met den hond tot zyn i uitbraakfel wederkeert. En gy oprechte lief hebbers van Stad en Land, die . deugd en godsvrucht, de bronnen en gronden van het geluk des Vaderlands, behartigt en najaagt, eri zoohet zout der aarde zy t, om haar voor 't verderf te bewaren, laat uwe handen niet flap zyn, noch uwen moed bezwyken: want, behalven dat de goedheid der zaak, welke gy bedoelt, waarheid en heiligheid, u onderfteunen moet, de Heere der heirfcharen is met ons en wil in 't midden van ons wonen; en dat is genoeg om ons te helpen en te fterken: hy hoort den wenfch der zacht, moedigen en neigt de ooren tot hun geroep. Zitgydikwyls moedeloos neder als gy uwe en 's Vaderlands fchuld en verderf bedenkt en hoort voordellen; de hulp is naast by, wanneer het vertrouwen op ons zeiven en menfchen ons ontvalt; want dan ftaat de Heere zelf op: ook is er nog balzem in Gilead en nog een heelmeester aldaar, om u van uwe en Nederland vanzynedoodelyke krankheden te genezen. Vreest gy menigmaal, dat de Heere ons verlaten, zich van ons verbergen en zyne heiligende genade van ons inhouden mogte; ik vrees dit ook meE nig-  signaal met u, als ik onze krachteloosheid aanmerke' en waarlykwy zyn waardig,datGod,om onze laagheiden' traagheid, onvoorbeeldigheid en wereldsgdykfonmVheid, ontrouw aan het licht, en Verzuim van 'sGeestes onderftand, ons geheel verliet; maar er zyn, alswv het wel bezien, nog blyken op den berg des Heeren fin den Godsdienst) die wy in anderen opmerken en in ons binnenfte ervaren, dat God nog onder ons is en werkt; en, behalven dit, zyne belofte, dat hy by ons komen, onderons wonen en met zyn Woord en Geest van ons niet wyken zal, is, in Christus Jefus, Ja ende Amen. Aan deze belofte moeten wy vasthouden met dezelve moeten wy ons opbeuren, om ons uit het ftof te fchudden en van de banden onzes hals los te maken; op dezelve moeten wy biddend pleiten, dat de Heere by ons wone, om ons een Stad der waarheid en een Berg der heiligheid te maken, ennietzwygen, tot dat hy ons Jerufalem ftelle tot eenen lof op aarde. 'tls in dit vertrouwen op Gods belofte, dat wy het werk der bekeering, zal het gelukkig voordgaan, nu elk beginnen moeten; 't is in dit vertrouwen, dat wy nu, onder ootmoedige belydenis van onze en 'sLands ongerechtigheden, God moeten fmeeken, wel ook om afwending van zyne verdiende oordeelen en vermeerdering van den zegen over ons, maar allermeest, om dien zegen, dat hy by ons wone, om ons zoo waarachtig en zoo heilig te maken; en 't is dit vertrouwen, het welk, daar het op Gods woord gegrond is, niet vergeeffch zal wezen, maar van God, naar zyne wyze goedheid, op zynen tyd en zyne wyze, vervuld worden. 'tIs dit vertrouwen dan, waar toe wy ons opwekken, en  ; en waar mede wy God aangrypen moeten: want, ini dien wy niet gelooven, dan zullen wy, zekerlyk, niet 1 bevestigd worden; maar indien wy den Heere en zyne i woorden gelooven, dan zullen wy bevestigd worden en voorfpoedig zyn. Amen. Uitgefproken in de Buurkerk te Utrecht, dei voormiddag!, den l Maart, 1775'   LEERREDE OP EENEN BIDDAG, OVEB. J E S A I A V. 3, 4. I Nu dan, gy inwoonders van Jerufalem, ende gy I mannen van Juda, oordeelt doch tujfchen my, ende i tujfchen mynen wyngaert. Wat is 'er meer te doen aen mynen wyngaert, het wiek ick aen hem niet gedaen en hebbe? Waerom heb ick \ verwacht dat hy [goede] druyven voortbrengen f oude, r ende hy heeft JJinckcndc druyven voortgebracht ? ^SJS^oewel Gods oordeelen voor ons, welke de Si TT © redenen daar van niet doorzien, ondoorzoei ff 1 kelyk, een groote, een onpeilbare afgrond I zyn • zoo zyn dezelve niet te min altoos ! rechtvaardig. De hoogde richter is de hoogde rechtvaardigheid, en kan noch zal ooit iemand van zyne fchepzelen ongelyk doen, maar veel eer met goedheid en wysheid zyne rechtvaardige draden uitdeden ert ; matigen. Schynt het ons altyd zoo niet te wezen; 't is, om dat wy de redenen van zyne oordeelen niet we« ten. Doch zo dra ontdekt hy die niet, of wy moeten zyne billykheid en gerechtigheid pryzem In F des  C 66 ) den jongden aller dagen zullen alle fchepzeïen zyne vonniiren, willens, onwillens, rechtvaardigen; en, offchoonhy, gedurende dezen daat der wereld, de redenen zyner oordeelen voor ons bedekt,hy laat dezelve echter aan zyn volk zoo verre zien, dat zy weten, dat zyne gerichten de gerechtigheid zyn en dat hy hen uit getrouwigheid onderdrukt, 't Is daar toe dat hy, in deze afgelezene woorden, zyn oude volk zelf richter maakt, zelf het vonnis over zich laat dryken, om hen zdven hunne nakende rampen te Ieeren billyken. Wy hebben te voren, by meer dan ééne gelegenheid, opgemerkt, dat Jefaias, in 't laatd van Uzias voorfpoedige regering, wanneer de Affyrifche rampen, de beginlèlen van nog zwaardere, Israël en Juda naderden, door een zinnebeeldig lied, Gods weldadigheid, hunne fchuld en de rechtvaardigheid van hunne verwoeding , zeer levendig voordel de, vers i tot 6., en dat vervolgends met bedreigingen op hentoepade, vers 7 tot 30. In dat lied beeldt hy, na een gepafte voorrede, onder de gedaante van eenen wyngaard, eerft de Goddelyke weldaden, aan hetoude volk, om hen in't goede werkzaam te maken,gefchonken, en de Hechte beantWoordinge, die zy daar aan gedaan hadden, zeer zinryk af, vers 1 en 1, — en voert daar op zynen beminden, den Heere, fprekende in, die hen, in onze textwoorden, overtuigt dat hunne ondeugd zoo groot was, dat zy niet meer konden gedragen worden, en hun, in de volgende verzen, zyne oordeelen óver hen bekend maakt. Gy ziet hier uit genoeg, dat deze woorden in zich behelzen eene befchuldiging niet alleen van het oude volk, maar een overtuiging, dat zy, door ondeugd, voor Gods  Gods oordeelen waren ryp geworden, en zoo eene laatde poging om hen ter bekeering te leiden. Nadrukkelyke woorden, welke ik, in de verklaring van dit lied zoo verre juift gekomen, nu niet mogt voorbygaan; daar zy zeer gefchikt zyn voor eenen dag als deze, op welken wy ons voor God, ter bekeering, vernederen moeten: en och of zy daartoe door Gods genade zo krachtig gemaakt wierden, dat zy na dezen dag niet meer op ons konden toegepaft worden! Wy beginnen onze verhandeling — met de verklaringe der woorden, —om daar na de leer, in dezelve begrepen, u voortehouden. Gy merkt ligtelyk, dat de Profeet, die, in't vorige» van zynen beminden, aangaande zynen wyngaard , gefproken had, nu dien beminden, den Heere, en wel byzonderGods Zoon, zeiven laat fpreken,als of erdond, ende nu zegt hy. Zulke perfoons verwifielingen zyn zeer eigen aan den dichterlyken ltyl der Hebreen, en komen gedurig by Jefaias voor. — Het fchynt ook niet zonder reden dat hy die hier gebruikt, om zoo de zangers van dit lied den Heere der heirfcharen zeiven zich te doen voordellen en zyne liefde en goedertierenheid, welke zy veracht hadden, te derker te doen gevoelen. De geheele overtuiging ademt van deze liefde: daar de inleiding reeds een toegevende beroeping is op het oordeel van het volk zelve, vf. 3.,'diezoo kondig ingericht wordt als of zy over iets anders dan zich zeiven zouden oordeelen, even gelyk Nathan David over eenen anderen deed oordeelen, toen hy hem zei ven meende, 1 Sam.XII. De inwoonden van Jerufalem, de hoofddad van het F 2 land,  C68) land, te mannen van Juda, de koninglyke ftam, de aanzienelykfte des volks, die het voornaamfte gedeelte van Israël, des Heeren wyngaard, waren, vers7, en die het oordeel over de tien ftammen, het ryk van Samaria, binnen kort, tot hunne waarfchouwinge, zien zouden , ipreekt Immanuël aan en verzoekt ze tot richters. Nu dan, daar myn wyngaard geen goede maar Hinkende druiven, geen deugden maar zonden heeft voordgebragt, oordeelt doch, bid en verzoek ik u, tujfchen my en mynen ivyngaard, myn volk Israël, liet welk my als een wyngaard is. — Onderzoekt by wien de fchuld van onvruchtbaarheid in 't goede zy, by hen, mynen wyngaard, of by my, hunnen Heer. •Overweegt aandachtelyk al de moeite en koften,alle de weldaden, welke ik aan hun gedaan hebbe, en wat goede werken zy, als vruchten, hadden moeten voordbrengen, en vonnift dan, of de fchuld by my dan by hen zy, en of ik met reden langer geduld met hun hebben konne. De liefderyke Heiland geeft het oordcel aan hun over, onderwerpt zich aan hun yonnis.om zoo te toonen zyne bereidwilligheid, om alle goedheid, welke kon uitgedacht worden, aan hun te bewyzen, en daar mede hunnen mond te floppen en hen te doen bekennen, dat de fchuld geheel en alleen by hen was, en zyn vonnis de billykheid zelve. Dit zien wy uit die twee vragen , welke hy, vers 4, ter hunner overtuiging voorhoudt; de eerfte betreft 'S Heeren, de tweede hun doen; de eerfte is meer uitdagende, de tweede meer klagende. Wat is 'er meer aan mynen wyngaard te doen, het welk ik aan hem niet gedaan hebbe? I. De  (69) De Heere wil zeggen, • gymoet immers over- tuigd zyn, dat er, behalven het geen ik reeds aan mynen Wyngaard gedaan heb,niets meer aan hem te doen is. En zoo ziet deze vrage en op het voorledene en op het toekomende; en geeft te kennen, dat de Heere, voorheen, alles, wat ter verwachting van goede vruchten te doen was , gedaan had, en, in 't toekomende, daar niets meer aan doen kon, maar hem moest laten varen. Doch om dit te beter te verftaan, moeten wy het een weinig nader van eenen Wyngaard en van het geen er door afgebeeld wordt uitleggen. Aan eenen Wyngaard is niet meer te doen, om vruchten er van te krygen, wanneer alles, wat daar toe noodig en nuttig is, in 't werk gefteld is, en het zoo blykt, dat het noch aan den grond, noch aan de veiligheid, noch aan de bearbeiding van den wyngaard, maar aan de wynftokken hapert, dat men er geen goede vrucht van krygt, om dat die niet zyn het geen zy fchynen, maar ondeugende planten, ongefchikt en onwaardig zulk eenen grond en zoo vele moeite: in welk geval men die uitroeien moet. Houdt men nu dit, waarop de Profeet doelt, in 't oog, zoo is deze overtuigende vrage zeer gemakkelyk vanhet oüdeVolk,het welk,gelyk eenWyngaard, goede vruchten moest voordbrengen, door het doen van ware goede werken ,te verftaan. Aan dat beminde volk, had de Heere, door zynen Zoon, alles gedaan wat tot hunne verbetering en opwekking tot goede werken noodigen nuttig was. — Boven het onderwys der reden, had hy hun de voortreffelykheden zyner wet voorgefchreven , hen geleerd wat hun nut was en geleid op den weg dien zy F 3 gaan  C 70 ) gaan moeiten, door zyn volmaakte en klare openbaring van genade en plicht; hun verftand zoo in alle deze opzichten met middelen tot kennis van goede werken en beweegredenen tot dezelve voorzien. — Hun wil en genegenheden had hy opleidende middelen tot verkiezmge er van gegeven; hen dooreen tuin voor de vrees en afleiding van vreemde volken, door uitzuivering, voor aanftootvan de afgodery en onreinigheden der oude inwoonderen beveiligd, en goede voorbeelden onder hen verwekt, die hen tot het goede trekken konden ; ja een opzicht ever- hen gefield, dat hen daar toegedurig'aanzetten moest": — Hunnen woorden en werken had hy allerlei gelegenheden gegeven, om hun licht in Godzaligheid , rechtvaardigheid en matigheid, tot Gods eer, malkanders nut en ftichting,te laten fchynen; en derhal ven alle middelen, welke een redelyk menfeh tot goede werken noodig en nuttig zyn, aan dat volk gefchonken. Het kwam dan noch by gebrek van de leer, afzondering, -hervorming, voorbeelden, opzienders, arbeidslieden of goede gelegenheden toe, dat dit volk geen goede maar kwade werken gedaan had, maar by de boosheid en afkeerigheid van het volk zelve, het welk geen lust had, om zich door die middelen, tot het goeddoen te laten verbeteren en opwekken, maar aan het boosdoen vasthield, even als ondeugende wynftokken in eenen wyngaard. Zoo wordt ons doorgaands de geaartheid van dat volk, als hardnekkig en wederfpannig, dwalende van harte, en Gods wegen niet kennende, voorgefteld. Zal ook, zeide Jeremia iüll. as., een moorman zyn huid veranderen« of m luipaard zyne vlekken ? zoo zult gylieden ook  t7ï 3 ook konnen goed doen, die geleerd zyt kwaad te d°En het was, uit dien hoofde, dat deHeere dit volk, even als een onvruchtbaren Wyngaard, nietlangerdie voorrechten kon laten, niet meer daar aankon doen, maar het zelve ter verwoeftinge moest overgeven. Waartoe zoudt gy meer geilagen worden? gy zoudt des afvals des te meer maken,zeide hy Jef. I. 5- en Ter VI so,, onder het zinnebeeld van eenen die zilyer loutert, de blaasbalk is verbrand, het lood is van het vuur verteerd: te vergeeffch heeft de fmelter zoo vlytiglyk gefmolten, dewyl de boozen niet afgetrokken zyn. Men noemtze een verworpen zilver: want de Heere heeft ze verworpen. Doch hoe klaar zich deze overtuiginge, ter billyking van Gods vonnis, op het oude volk laattoepaften, men heeft hier van een misbruik gemaakt, om de hartveranderende genade te beftryden, en te beweeren, dat uiterlyke middelen alleen genoeg zyn zouden , en er ' zulk een krachtdadige genade niet is, overmids het anders niet door zoude gaan, dat er niet meer van God aan dit volk te doen ware, daar dan die genade, alszy cr was, nog aan hetzelve had bewezen konnen worden. Dit is zeker een misbruik van deze woorden tegen da " duidelyke leer van Gods woord en het oogwit dezer woorden. Liet de tyd en het werk van dezen dag het toe; ik toonde u dat waarlyk God,naar zyne vrymagtige bedeelinge, zommigen het harte befnydt, een harte geeft om te verftaan, oogen om te zien, ooren om te hooren, en hen zoo herfchept in vruchtbare Poede Wynftokken. Maar daar deze dag met duldt 111 ^ulke gefchiüen intetreden, merk ik alleen ter ver. F 4 dere  C70 ècre ophelderinge van deze woorden op, dat het tegen het oogmerk derzelve ftrydt daar zulk een be(hnt uittetrekken. In deze woerden wordt alleen van de uiterlyke genademiddelen gelprcken, en gefield, dat die zoo vele waren geweest, tls hun, naar den aart van dien tyd. tot hunne verbetering, konden gegeven worden; dat, als hun hart maar wel gefte'd geweeft was,enzy die maar wel aangelegd en gebruikt hadden, gelyk zy als menfchen en Isrsëliten verplicht waren "te doen, die ook. als midde'en, genoegzaam zouden geweest zyn, om hen in 't goede werkzaam te maken; en dat het derhrlven niet aan het gebrek van middelen, maar aan hun te wyten was, dat zy in de zonden voordgegaan waren; dat zy niet konden inbrengen, hadden wy d> of dat middel gehad, zoo zouden wy anders gedaan hebben , gelyk de menfchen gewoon zyn zulke uitvlug-en intebrergen, maar overtuigd moeiten zyn, dat God hun de maat vol gemeten had, en de fchuld alleen en geheel by hunne boosheid en verkeerdheid was. Het oogmerk van deze geheele overtuiging nas dan om hen te deen bekennen, datzy tot alle goed werk ondeugende waren; dat zy de hartveranderend* gen* de Gods noodig hadden, zouden zy vruchtbaar in \ goede en voor het uiterfte verderf behoed worden. Het is er daarom zoo verre van af, dat hier de waarheid van Gods ongehoudene bekeerende genade zoutegensefproken worden, dat de noedzaak van dezelve hun veel eeroer voor oogen gefield wordt, wyl zy hiet van kunne boosheid, welke door geen uiterl'vke' middelen te verbeteren geweest was, overtuigd"worden, en daar mede aangewezen, dat hun God tot hiertoe geen hart  ( 73 ) hart om te verftaan, geen oogen om te zien, noch ooren om te hooren gegeven had, gelyk Mofes zeide, als hy de middelen, welke zy te vergeench genoten hadden , optelde, Deut. XXIX: 2, 3, 4. De kracht en klem van deze uitdaging, (op dat ik er dit nog ten overvloede by doe) is dan daar in, niet, dat God naar zyn almajt niets meer had konnen doen om hunnen wil te buigen, maar dat hy genoeg gedaan had,om hen, indien zy, gelyk zy voorgaven, goede boomen, goedwillige menfchen, geweest waren, te verbeteren, en vruchtbaar te maken; en dat derhalven de fchuld by hunne boosheid alleen was, die ontdekt wierd, terwyl hy hen genas, naar Hof. VII. 1. Hy twist hier toch niet met zulken, die hunne magteloosheid en boosheid erkenden, maar met zulken, welke goed in hunne oogen waren, om die van hunne boosheid en fchuld te overtuigen. Na dat hy dit nu met deze eerfte vrage gedaan heeft, laat hy eentwede, een klagende,volgen,waarom heb ik gewacht, dat by, enz. De Heere had, naar zyr.e groote liefde,van hun gevorderd, dat zy goede werken zouden doen, hun middelen gegeven, waar op die konden en moeften volgen, van tyd tot tyd hun doen beoordeeld, en. niettegenftaande zy aan hunnen plichtniet beantwoordden, langmoedig hunne ftraf uitgefteld,en zyne waldaden aan Israël vermenigvuldigd; het welk alles verwachten vangiede vruchten heet. Deze langmoedigheid van God had het volk misbruikt, deze hope te leur gefteld,en hem ongenoegen, oorzaak tot ftraffen, gegeven met het voordbrengen van ftinkende druiven, het doen van kwade en onnutte, in plaats van goede, werken. F 5 Daaj  C74) Daar over vraagt hy hu waarom, enz. In zulk een famenftclling, als hier, wordt ende op waarom volgende door daar vertaald Gen.XXVI.27., en Jof. XVIII. 14., en dan geeft de vrage waarom eene afkeurende klagte, eene bevreemding, te kennen: waarom heb ik goede druiven verwacht, dat had ik niet moeten doen, daar hy, Israels volk, als een wyngaard, Hinkende druiven heeft voordgebragt, en geen wyngaard was, van welken ik goede druiven konde wachten. Gy ziet ligtelyk dat dit een menfchelyke manier van fpreken is, overeenkomftig eenen Wyngaard, waar van de gelykenïs handelt, die den eigenaar anderen doet vragen, of hy geen reden heeft om zich te bevreemden, te beklagen, en berouw te hebben over de langmoedigheid, met welke hy vergeeffche moeite en koften, om vruchten te gewinnen, aan hem gedaan had? deze nu moeten wy, gelyk dergelyke menfchelyke uitdrukkingen van Gods berouw in de fchrift, Godebetamelyk van zyn bevelende voorzienigheid uitleggen; en dan geeft zy twee dingen te kennen. Voor eerst, dat het volk zich zeer onbetaamlyk der weldadigheid en langmoedigheid van Gods Zoon gedragen had , dat zy, door ondankbaarheid aan zyne weldaden , door ontrouw aan hunnen plicht, door venvaarloozing van goede middelen, door verzuim van den êyd tot goeddoen, getoond hadden dit alles onwaardig te zyn; ja, dat zoo Wykbaar getoond hadden, dat zy zelve moeften oordeelen dat hun weldoender daar fpyt en berouw van moest hebben. Ten tweden, dat het wys en billyk was, dat hy dat volk niet meer die weldadigheid en langmoedigheid vergunde, maar hen, als een onwaardig en on- verbe-  (75) verbeterlyk volk,varen liet, en, als een wyngaard, welke niet dan verdriet aan zynen bezitter gaf, ter verwoeftinge overgaf, gelyk dit vonnis na deze overtuiging volgt, vers 5, 6. Maar waar toe denkt gy deze twee overtuigende vragen aan Jerufalems inwoonders en Juda's mannen, door den Heere zeiven , in dit lied gedaan? wat zou het hun baten, indien zynual van hunne boosheid en fchuld, en de billykheid van 's Heeren verwoeftende oordeelen overtuigd wierden ? dit, (hetgeen wy wel opmerken moeten) dat zy zichzelven de fchuld, Gode de gerechtigheid toewezen, zich zeiven veroordeelden en God rechtvaardigden, en dat is het begin van ware bekeeringe; want als men zich fchuldig kent, begint men God vroeg te zoeken, Hof. V. 15., als men zyn eigen boosheid en onmacht ziet, wordt men begerig naar hartveranderende genade, Ps. LI. 12. En dat was het heilryk oogmerk van Immanuël, 's Profeten beminden, met deze krachtige en liefderyke overtuiging in dit lied. Maar dat alles, wat ik ter verklaringe dezer woorden gezegd heb, zult gy nog beter verftaan , wanneer ik u de leer, die daar in voor ons, zoo wel als voor Israël, begrepen is, voorhoude. Wy brengen die tot 4 ftellingen, welke de grond van de toepaffing dezer woorden op ons zyn.— Elk volk en menfeh moet enpartydiglyk oordeelen over het geen God aan hen, cn zy, daar voor, aan God gedaan hebben. — Elk volk en menfeh , welk de genademiddelen genietende in 't kwade volhardt, is onverfchoonelyk. ■ zulk een volk en menfeh is ryp voor de geheele verwoefling. ■ Zoo groot is de liefde en goedertierenheid van den Heiland-, dat  C7ö) dat hy ze daar van nog eerft overtuigt en waar* fehouwt' Laat ons deze vier ftellingen een weinig ophelderen en beveiligen. Elk volk cn menfeh moet onpartydiglyk oordeelen over de weldaden van God genoten en zyne beantwoording aan dezelve. Gy Inwoonders van Jerufalem, gy Mannen van Juda oordeelt tuflchen my en mynen wyngaard: als of zy het zelve niet waren, moeften zy over zich zeiven, onderdegedaante van een wyngaard,oordeelen. Ons menfchen heeft God een rcdclyk oordeel en een medegeweten ,niet alleen van het geen wy genieten, maar ook van het geen wy doen, gefchonken, en hetzelve voorzien met gevoelens van verplichtinge tot dankbaarheid en trouw aan onze weldcenders. Dit wil hy dat wy te werk ftellen om de weldaden,ons boven anderen gefchonken,in gedachtenis te houden, ons levendig voorteflellen, het geen wy daar voor aan hem verplxht zyn natedenken, onze wegen en handelingen met die verplichtinge te vergclyken en daar naar een vonnis over ons zei ven, onze fchuld en verdienllen by God, te vellen, om onze gebeden en verwachtingen voor hem, overeenkomftig dezelve, te richten. Maar alzoo de onvergenoegde eigenliefde en het hoogmoedig zelfsbchagen ons onbekwaam maken, om in onze eigene zaak te oordeelen, wil hy dat wy dit onpartydig doen, het doen als ofwy het over eenen anderen deeden,en dat vonnis, dat wy over eenen anderen zouden vellen, over ons zeiven Haan, op dat wy naar waarheid oordeelen en ons zeiven niet misleiden; daar wy toch hem niet verblinden noch zyne rechtvaardigheid buigen konnen, en het ons groote voordcel is, dat wy in het oordcel over ons zeiven overeeuftemmen met het oor-  (77) I oordeel van hem die altoos naar waarheid oordeelt. Veeli malen worden wy daar toe opgefpoord, door bevelen om i ons zei ven te beproeven, nauw te onderzoeken, onze on'f gerechtigheid te kennen, ons hart op onze wegen te ; zetten, te gedenken waar uitwy gevallen zyn; en het is 1 loutere liefde en groote langmoedigheid,datGodmen( fchen en volken daar toe opwekt en aanleiding geeft, i zich zei ven zoo laag nederbuigende, dat hy het oordeel I hun overgeeft. Maar laat ons hier niet langer op ftaan, ( cn liever een richtfnoer van dit oordeel aanwyzen. Dt tweede Helling geeft ons dit aan de hand, eik \ volk en menfeh, de genademiddelen genietende en in "i kwade volhardende, is onverfchoone/yk. Zy moeftcn oori deelen, wat er meer aan hen te doen ware, het welk God niet gedaan hadde,om hen vruchtbaar in 't goede te ma« ken, om overreed te zyn, dat de fchuld alleen in hunne ' boosheid ware. En wie kan hier aan twyfelen? zal het natuurlyk licht van Gods kennis uit zyne werken, i de heidenen, welke daar niet naar leefden, onverontfchuldiglyk ftellen en zy die zonder wet zondigden zonder wet verloren gaan, Rom. I. 20. II. 12.: hoe veel meer moeten zy, welke de volkomene en klare openbaring van God, en daar in de aan. bieding van zyne genade,hebben;van de godloozen uiterlyk afgezonderd en door zyne tuchtingen en bevelen hervormd zyn ; goede voorbeelden zien en on| der een waarfchouwend en vermanend opzicht leven; f en zich evenwel niet verbeteren, maar in 't kwade 1 voordgaan, dan niet onverfchoonlyk zyn? Zulk eene boosheid, welke zoo veel middelen verzuimt, tegen zoo veel meer licht zondigt, is buiten allen twyfel veel grooter en onverantwoordelyker. De dienftknecht, die  C 78 ) die den wil van zynen heer niet geweten en gedaan zal hebben het geen flagen waardig is, zal met weinig flagen geflagen worden, maar diedenzelven geweten en niet gedaan zal hebben, zal met vele flagen geilagen worden, Luk. XII. 47, 48.; Indien, zegt de Heiland, ik niet gekomen ware en tot hen gefproken hadde, zy hadden geen zonde: maar nu hebben zy geen voorwendzel voor hunne zonde,Joh.XV.22.; Zoo inTyrus en Zidon de krachten gefchied waren, die in u gefchied zyn, zy zouden zich eertyds in zak en aiïche bekeerd hebben, doch ik zegge u het zal Tyrus en Zidon verdragelykerzyn in den dag des oordeels dan ulieden, Matth. XI. 21, 22. Maar hieruit volgt van zelve de derde ftelling, dat elk volk en menfeh, welk, nietlegenjlaande het genot der overvloedige genademiddelen, in 't kwade volhardt, ryp is voor de vtrwoeftinge. Wat is er meer (vraagt hjer de Heere) aan mynen Wyngaard te doen, waarom hebbe ik verwacht dat hy goede druiven zoude voordbren'1 gen; — op dat zy oordeelden, dat er niet meer aan hun te doen was, noch langer naar hunne vruchten te wachten. Wanneer een volk en menfeh zoo in 't kwade volhardt, dan is de mate der boosheid vol, dan moet de rechtvaardigheid geopenbaard worden: daar de wysheid en voorzichtigheid dan zeggen, dezulke moeten niet langer vergeeffch de aarde beflaan.— Menigmaal leerde ons Gods woord zulk een vonnis vellen: een man, die, dikwyls beftraft zynde, den nek verhardt, zal fchielyk verbroken worden, zoo dat er geen genezen aan zy, Spr.XXIX. i.;de rank,die in my geen vrucht draagt, die neemt hy weg, Joh.XV.2.; Het Koningryk Gods zal van u weggenomen, en een volk gegeven worden , dat zyne vruchten voordbrengt, Matth.XXL 13.; de  C 79 ) De aarde, 'die den regen, menigmalen op haar komende, indrinkt, maar doornen en diftelen draagt, is verworpelyk, naby de vervloeking, welker einde is tot verbranding,zeidePaulus, om het zelfde te betekenen, Hebr. VI. 8.; En hoe vele zyn niet de voorbeelden welke dit beveiligen! ondervond niet de eerfte wereld, na dat Gods Geest in Henoch en Noach lang met haar getwist had, de waarheid hier van? Zyn niet Zodoma en Gomorra, toen Loths prediking en voorbeeld haar niet verbeterden, daar van gedenktekenen? zien wy het niet in 't verftokte Joodfche volk, dien ouden wyngaard des Heeren? zyn niet vele Chriften gemeenten in Klein Afië'n, Griekenland en elders, welke eertyds door genademiddelen vermaard waren, maar nu verwoest liggen, ons tot waarfchouwende toonbeelden? De vierde ftelling is, dat de Heere, uit Hef de en goedertierenheid, zulke menfchen en volken van dat naderend onheil overtuigt en waarfchouwt, om er hen nog voor te behoeden. Zulk een liefde en goedertierenheid bewees hy zyn oude volk,met dit twistend lied, als hy het daar door van hunne fchuld en boosheid overreedde, op dat het zich verootmoedigen en bekeerende genade zoeken zoude. Ditzelve deed hyin zyne brieven aan de Gemeenten in Klein Afiën, Openb. H. en III, »t Is met redelyke menfchen en derzelver maatfchappyen anders dan metWynftokken en Wyngaarden; want daar die niet veranderd konnen worden, konnen zy door Gods genade in vruchtbare boomen herfchape» worden, naar Jef. XLI. 19. LV. 13.; en zoo groot is Gods langmoedigheid en goedertierenheid, om hen tot bekeeringe te leiden, dat by, ook eer hy ze ten  C8o) ten verderve overgeeft, hen nog over zich zei ven laat oordeelen, op dat zy zichzelven oordeelen zouden en niet geoordeeld worden, maar hooren, „ zy hebben zich ver„ ootmoedigd, ikzalze niet verderven." aChron.XII.7; Ziet daar de leer, welke voor ons, zoo wel als voor 't oude volk, in deze nadrukkelyke woorden ligt, Gy twyifelt nu niet, of wy hebben alle recht om dezelve ook op ons toetepasfen, en begint dit reeds, zoo ik hope, by U zei ven te doen. Nederlands en Utrechts imvoonders hebben, in plaats van goede T flinkende vruchten voordgebragt. Dit hebben zy, niettegenflaande de overvloedigfte genademiddelen, door een onverfchoonclyke boosheid gedaan. 't Is daar¬ om ie vreezen, dat het einde van Gods tueldadigelang- moedigheid over hen nadert. Het eenige, dat nog overfchiet, is, dat zy ditintyds, tot hunne vernedering cn verbetering, over zich zeiven oordeelen. Dat zyn de vier Hukken, waarvan ik U nu zal zoeken te overreden: en och of de Geest kwame, om U daarvan in uw binnenfte te overtuigen! Hebt gy, by het naderen van dezen Biddag, volgends uwen plicht, nauwkeurig uw eigen gedrag, met dat van uw Huis, Gemeente, Stad en Land onderzocht , en onpartydig geoordeeld, of wy, overeenkomftig Gods weldaden aan ons, vruchten van goede werken hebben voordgebragt. Wat dunkt u nu daarvan? welk vonnis maakt gy nu daar omtrent? mSet het niet dit zyn, wy en Nederlands inwoonders, hebben, in plaats van goede, flinkende druiven voordgebragt, in plaats van goede werken, flinkende zonden den Heere, onzen weldoender, vergolden ? Onze Hooge Overheden , die op den wachttoren ftaan, oordeelen, dat ons gedrag weinig  (81 ) l weinig overeenkomftig is met onzen plicht en tvare ht< l langen; en behoef ik dit wel in byzonderheden u voor ï te houden ? blykt het niet klaar voor elks oogen? Hebben wy niet in de plaats van die voordeelige vrucht i van een matig en eerbaar leven, het welk fpaarzaamheid, zedigheid en ftemmigheid, ingetogenheid en kuis: heid betracht, en onze voorouders zoo verfierde en bevoordeelde, een overdadig en losbandig leven, dat zoo i fchandelyk enfchadelyk is, geleid? Wat al lekkerny r wordt er nagejaegd! welk een pracht èn hoovaardy * vertoond! hoe verachtelyk zyn geringeren in't oog van j aanzienelyken ! hoe gaarne zoeken minderen , zoo * veel, ja meer dan hun vermogen toelaat, aanzienely! ken natedoen en voorby te ftreven! hoe verzot is men i op het tyd en goedverkwiftend dobbelfpel i hoe verI ïlaafd aan dertele vermaken van danlfery en toneelfpe- len! hoe veranderlyk en grillig in zyn manieren! hoe l menigvuldig de dronkenfehap onder mannen en vroui wen, onder zulken zelfs, die van aalmoelfen leven! welk een onbefchaamde geilheid in kleeding en verkeering heeft er by ons plaats! hoe veel hoerery en overfpel, zoo dat de plaatzen van den Godsdienft nauwlyks vry zyn van dezelve! hoe nemen Zodoms ; grouwelen niet toe, en roepen om het vuur van den i hemel, dat alleen in ftaat fchynt het land er van te zu> a veren! Hebben wy niet,in plaats van een burgerlyk, recht; vaardig en goedertieren leven, het welk der menfchelyke maatfchappy zulk een nuttige en verkwikkelyke vrucht is, en onzen voorvaderen zoo veel liefde en vertrouwen aanbragt, een onrechtvaardig, een liefdeloos leven geleid? in plaats van waarheid, leugen, G achter»  C&) achterklap, vleiery en dwazen roem, gefproken er* liefgehad? in plaats van goede trouw, bedrog in zyn, werk en neering, kwade betaling en verbreking van zyn woord, gepleegd en aan de hand gehouden? in plaats van eerbied aan ouders, overheden en meerderen , wederfpannigheid en kleinachting getoond ? in plaats van vrede en eendragt naar te jagen, twift en gekyf berokkend en gekoefterd, tot verdeelinge zelfs van echtgenooten en uitdaginge van malkanderen in gevechten? in plaats van onderlinge behulpzaamheid en gedienftigheid, nyd, haat, wraakzugt en verdrukkingemet allerlei onvriendelykheid malkanderen bewezen ? Hebben wy niet, in plaats van die ftichtelyke en godverheer ly kende vrucht van een godsdienftig leven, de flinkende vruchten van een god-onteerende en den menfeh verleidende godloosheid gedragen ? hoe zeer vermenigvuldigen zy niet in ons vaderland, die in God noch aan zyn woord gelooven! hoe velen worden, door allerlei lolfe gefprekken en gefchriftcn, met twyfelingen befmet! hoe weinig trekken wy ons de overfclyfzelen van afgodery en beeldendienft en de gevaarlyke dwalingen van onze natuur- en landsgenoten aan? hoe ligtvaardig, hoe roekeloos gefchieden de eeden by Gods naam, en welk een meineedigheid en vervloekinge wordt er niet ftraffeloos gepleegd! hoe gemeen en aanhoudende wordt de ruft van 's Heeren dag niet gefchonden, den naaften benomen of tot ydele vermaken misbruikt! welk een verzuim van het oefenen van zich zeiven en de zynen in de kenniffe Gods heefter, niet alleen by geringeren, maar zelfs mk by aanzienelyken, plaat»! hoe velen hebben da ge-  gewoonte, om de onderlinge famenkomfteri, althané inde week, natelaten ! niet weinigen zouden (zod verre gaat men van vorigen yver af!) het zich tot fchande rekenen,dan de gebeden,gezangen en de leere van Gods woord bytewoonen,en daarom eenige gezelfchappen in openbare of byzondere plaatzen, zelfs voor ééne reis, te miffen. Konnen wy deze gebreken en ergerniffen ontveinzen? ziet de Heere Jefus welke onze werken weet, dezelve niet? zyn zy onder ons niet openbaar? Getuigen niet de ledige plaatzen in de kerken van de lauwheid en verachtelykheid, met welke men deri Godsdienft behandelt, en dat men dien meer om den genen, welke fpreekt, dan om het gebed, gezang, Woord Gods en de bedieninge der Sacramenten, bywoont? ziende leeraars in't afblyven van de Cathechizatien en het kwalyk Ieeren der leften niet de achteloosheid omtrend de kennifte Gods ? blykt niet aan het klein getal der genen, welke in een groote gemeente zich bereiden en ten Avondmaal komen, dat dö luft naar des Heeren gemeenfchap weinig is, en het doen van belydenis, met geene of verkeerde oogmerken, gefchiedt? Zyn niet de plaatzen van het gericht getuigen van veel leugen, bedrog en onrecht, het welk de een den anderen aandoet, of liftiglyk door getuigen, voorfpraken, pleit verzorgers, en de gunft van rechters, zoekt aantedoen ? worden daar niet vele euvelen, min of meer, openbaar; en ziet niet God, welke in de vergadering der goden ftaat, hoe weinig gevoel en indruk men heeft van de konften en ftreken, die tegen de waarheid en gerechtigheid in 't werk gefteld worden? G a Geeft  C s4 3 Geeft niet de onderlinge verkeering in huisgezinnen, ontmoetingen, gezelfchappen, winkels, openbare famenkomften, maar al te veel bewys van onze onvruchtbaarheid in 't goede, en vruchtbaarheid in t kwade? bewyft niet het kwaadfpreken van anderen, waarmede men zich vermaakt, het zy het met, het zy het zonder grond gefchiede, dat men geen goede Hof heeft, ten minnen dat men liefdeloos is? bewyzen niet de klagten over malkanderen, dat de goedertierenheid en trouw ons verlaten ? zyn niet de nuttelooze gefprekken en het fpel, met welke men den tydflyt, bewyzen van een hart,het welk van God en goede dingen ledig is? getuigen daar van ook niet de tafelen met fpys en drank voorzien , het opftaan en nederliggen, zonder God te verheerlyken? zyn niet vele huisgezinnen zon. der huisgodsdienft van lezen en bidden? en is 't niet zoo,dat men in de famenkomfien en vergaderingen van kerkelyken zelfs niet merkt, dat hun hart met God en zyn woord vervuld is? is men niet inde ontmoetingenvan dezelven dikmaals, gelyk de reizigers van Theman, bedrogen in zyne verwachtinge? 't Is waar, er zyn in Nederlanden deze Stad en gemeinte, nog vruchten van werken van Godsdienftigheid, rechtvaardigheid en matigheid, gelyk er in Jefaias tyd by Israël, onder Uzias regering , waren. Maar zyn zy waarlyk goed ? Komen zy wel voord uit het beginzel van het geloof der waarheid die het harte reinigt en vry maakt ? is het fan van heiligheid en deugdzaamheid wel in dezelve 9 Wordt vreeze en liefde Gods en des naallen er wel m geoefend ? zyn velen niet zonder kenniflfc Gods? «loet de Heere niet van ons zeggen, eenofTe kent  C > tent zyn bezitter, een ezel de kribbe Zyns heeren»; maar Israël heeft geen kennilTe,myn volkverftaat niet? gaan velen niet in en uit de kerke zonder dat zy iets verftaan ? is niet het gezicht van Gods heerlyke eigenfchappen voor velen verborgen ? gefchiedt hun doen en laten niet zonder God te kennen in hunne wegen? En is dan hun deugdzaamheid en godzaligheid niet maar een gedaante zonder kracht? Ja! zouden vele goede werken niet wel uit een kwaad beginzel voordkomen en flinkende druiven zyn? De Godsdienftige werken, om by God wat te verdienen en voor menfchen ontucht en onrechtvaardigheid te bedekken ? de werken van waarheid, rechtvaardigheid en gedienftigheid, om onder de menfchen achting en vorderinge te bekomen? de werken van matigheid, en eerbaarheid om de gierigheid en inhaligheid te voldoen en te bemantelen? De Heere, die onze harten en nieren beproeft en luft tot waarheid in 't binnenfte heeft, weet dit; en doen er zich voor de menfchen zelfs geen blyken van op, als men deze werken van elkander fcheidt, Godsdienftig wil zyn en niet rechtvaardig, oprecht en goedertieren ? — matig en ingetogen en niet goedertieren, oprecht, rechtvaardig en godsdienftig? — rechtvaardig, trouw en gedienftig,en niet godsdienftig en matig ? —zulk een affcheiding kan immers geen plaats hebben, als deze werken uit het beginzel van vreeze en liefde Gods voordkomen, dat zoowel tot deze als tot gene opwekt. Zoude ook zelfs een werk, zoo vol van Godsdienftigheid , als het werk van een Dank- Vaft- en Biddag, niet maar al te veel bewyzen geven van zulk een kwaad beginzel; daar het gedaan en vergeten is,en G 3 geen  C 86) geen verbetering, geen yver in *t goede, volgendi gyn oogwit, nalaat? Het zy verre van my,te beweeren, dat er in 't geheel geen ware, goede druiven zouden zyn in Nederlands, in Utrechts Wyngaard! dan zouden wy de genade, welke nog goede, nog edele wynftokkcn onder ons heeft geplant, te kort doen. Maar zyn die niet weinig in vergelyking van de menigte der kwade, zoo dat ze hun geur en kracht, van wegen de anderen, verliezen? en, bezien wy die goede werken meer van naby, ontbreekt er zelfs niet veel aan? Wanneer er eens een opwekking en verlevendiging is tot het goede op Bededagen, Avondmaals tyden, als anders, verflauwt die niet al ras? looptzy niet al menigmaal te niet zonder vrucht natel aten? is zy niet als Juda's en Ephraim's weldadigheid, in Jefaias tyd, gelyk een Vroegkomende dauw, die henen gaat? En blyft er ook Wat van over, hoe weinige rype druiven zyn er aan een trofle ? hoe weinig geurig fap van deugden is er in de rype?,hoe klein zyn zy? Laat my het duidelyker zeggen. Wat valt er niet met reden op die werken te berispen! Hoe veel nalatigheid gaat er mede gepaard! hoe vele worden er begonnen en niet voltooid, ja, met den geeft begonnen en met het vleefch, met zondige driften, voleindigd! Maar moeten wy zoo bekennen, als wy onpartydig oordeelen, dat wy flinkende druiven van zonden, in plaats van goede werken, hebben voordgebragt; zyn wy niet alleen, door onze boosheid, daar {Ie oorzaak van en onverfchoonelyk ? Heeft niet de goedertierene Zaligmaker alles aan ons gedaan, wat ér.qaons te verbeteren, uiterlyk gefchieden konde  07} aan een volk? moeten wy niet oordeelen dat er m zulk een volk, als wy zyn, niet meer te doen is, om het goede vruchten te doen dragen? : •• _ Ontbreekt ons iets daar toe noodig en nuttig? hebben wy niet het woord en de zegelen van Gods genade? wordt Chriftus zelf ons daar door niet tot wysheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verloflmg gezonken? «faLideige^,^^^ om vruchten van goede werken voordtebrengen i leven wy" niet in een vry land, daar elk zich van weten kwyten kan? bewaart God ons niet by den v rede, zoo dat wy eenftilen geruft leven, vol eerbaarheid en godzaligheid,leiden konnen?heeft hy ons met met oordeelen, in onze runderen en goederen, op menigerlei wyze getuchtigd, om ons van de fteenen van hoogmoed en dertelheid te zuiveren naar zyn woord, en daar by met allerlei zegeningen, aan een anderen Kant, aemeft? hebben wy geene goede voorbeelden van oprechte, godvreezende menfchen, welke hy onder ons, van tyd tot tyd, verwekt heeft, om ons in t goede voortegaan? leven wy niet onder Overheden, welke met ons aan dezelfde wetten gebonden zyn en voor de goede inftellingen en gedichten van onze brave voorouders ten nutte van weezen, weduwen, kranken en armen opgericht, en voor onze veiligheid, gerechtigheid en goede zeden, waken moeten i geelt hyons van tyd tot tyd geen aantal van getrouwe Opzienders om ons te beftraffen en te vermanen .welke waken voor onze zielen? laat hy ons niet overvloedige gelegenheden voorkomen om ons licht door goede werken te laten fchynen? moeten wy voor alle deze liefderyke weldaden hem niet danken? en zegt G 4  ( 88 ) ms W&*m ™t, dat, als wy van die weldaden een goed gebruik gemaakt hadden, dat wy dan geheel andere: werken gedaan, andere vruchten gedragen zouden hebben? is dan met de fchuld by ons ? is het meteen blyk van onze onverfchoonelyke boosheid,dat wy, mettegenftaande dit alles, zoo in 't kwade zvn voordgegaan? y Hebben wy iets, voor ons, tegen den Heere, intebrengen, waarom wy ons niet verbeterd hebben? heeft hy ons met alle voorwendzel benomen ? dachten zommigen van u , dat de leeraars te ftrenge boetpredikers waren; heeft hy hen niet hetruim en IiefièlykEuaneely laten hooren? en was ook dat niet vergeefick * Meenden anderen, zoo lang zy in die omftandigheden en onder zulke menfchen waren, konden zy zich niet bekeeren,maar als die veranderd waren zouden zy dat doen ; heeft hy ook die niet veranderd om hen daar door te beproeven? en bleven zy evenwel niet onbekeerd? bragten velen in, dat zy onmagtig waren om jets goeds te doen; heeft hy ook niet zyne kracht u aangeboden en den ganfehen dag van uw leven zyn handen tot u uitgebreid ? cn gy wildet die niet aangrvpen, Heeft hy (op dat ik my zoo eens uitdrukke) u met in alles te wille geweeft en op allerlei wyze beproefd , om goede werken van u te zien? en is er dan wel iets meer aan u te doen, dat hy niet gedaan heeft* is het niet uwe boosheid en onwil alleen, dat «n, jn * goede onvruchtbaar zyt? _ Wy ftaan elk voor den Heere Jefus, welke in den jongften dag onze richter zyn zal, en nu onzekoning en Heer is. Hy zelf, en niet ik, Hy, die zoo veel liefde? arbeid yopf ons en aan ons gedaan heeft, die op aarde den.  C39 ) den dood voor ons onderging, en ons van den hemel allerlei weldaden en genademiddelen fchenkt, Hy zelf fpreekt tot elks geweten, en vraagt: Wat is er meer aan u te doen, dan ik gedaan hebbe? • Wat is er meer te doen aan u, welken ik in aanzien en magt boven anderen verheven hebbe, op dat gy boven hen in goede werken zoudt uitmunten en daar toe hun nuttig wezen? Waarom hebt gy zulke goede vruchten niet voordgebragt? heb ik u niet in anderen doen zien,dat gy fterven zult als een der geringften ? Wat is er meer aan u te doen, welken ik boven anderen met ryk dom en goederen befchonken heb, op dat gy te onbekommerder my zoeken en voor anderen goede vruchten van uwen rykdom zoudt dragen? Waarom hebt gy,in plaats daar van, vruchten van Hinkenden hoogmoed, dertelheid en gierigheid gedragen? heb ik u niet doen zien, dat ik, in een oogenblik, u van alles berooven kan ? —— Wat is er meer aan u te doen, armen en geringeren, welken ik onder de zorg en magt van anderen gefield heb , op dat gy onbeflommerd vruchten van vertrouwen op my en van nedrige en trouwe neerftigheid zoudt dragen ? waarom hebtge flinkende vruchten van ongodsdienftigheid, dronkenfchap, luiheid en ontrouw gedragen? heb ik u niet dikmaal getrooft, en, in verlegenheid,geholpen? —* Wat is er meer aan u te doen, wyzen, geleerden, welken ik met wetenfchap en Godskenniffe begaafd hebbe, op dat gy my meer kennen, en, met uw onderwys en voorbeeld, anderen lichten en ftichten zoudt? waarom hebt gy , door zure druiven van laatdunkendheid, nyd en ydelhcid, my onteerd, myn kennis en dienft anderen verachtelyk gemaakt? heb ik u het gevaar G 5 vsna  C 90) van hen, die hun licht tot duifternis maken, niet onder 't oog gebragt? — Wat is er meer aan u te doen, onkundigen onder jongeren en ouderen,welken ik met leeraars en onderwyzers overvloedig voorzien heb, op dat gy u tot de kennifle Gods en zyne vreeze zoudt laten leiden, en de vruchten daar van zoudt dragen? waarom hebt gy die kennifle en vreeze verfmaadt en u nietoftragelyk laten leeren? hebben myne knechten, in 't openbaar en by de huizen, u daar tegen niet vermaand en onderwys aangeboden ? —Wat is er meer aan u te doen,godvreezenden,welken ik, door byzondere hartveranderende genade, in myn Wyngaard tot vruchtbare boomen geplant heb, op dat gy zoudt opwallen in de genade en kennifle van my ,en door het dragen van goede vruchten het licht en zout der aarde zyn ? waarom zyt gy verachterd van de genade, en van uwe eerfte liefde en werken vervallen en uwe vruchten niet vol gevonden? heb ik voor myne liefde zulk een liefdelooze traagheid aan u verdiend ? — Wat is er meer aan u,goddeIooze zondaars, te doen , welken ik zoo lang in den Wyngaard van myn kerk gedragen, myn genade aangeboden, gewaarfchouwd en bezworen hen, dat gy vruchten der bekeering waardig zoudt voordbrengen ? waarom hebt gy niet willen tot my komen , op dat gy het leven hadt? waarom zyt gy in 't dragen van kwade walgelyke vruchten voordgegaan?heb ik u niet doen zien, ook in anderen, dat dit is den dood ïieftehebben? —Konnen wy op deze liefderyke overtuigingen van den Zaligmaker wel iets antwoorden ter onzer verfchooninge.? moeten wy niet, elk in ons geweten ,befchaamd worden en bekennen, dat de fchuld by ons alleen is, en er niets meer aan ons te doen zy? Maar  C 91 ) Maar hebben wy dan niet te vreezen, dat het eindevan Gods weldadige langmoedigheid over ons nadert, dat hy ons niet meer die voorrechten zal laten, niet langer zal wachten, dat wy goede vruchten voord» brengen; maar ons, als onvruchtbare boomen, door een haaftigen dood, uithouwen uit zyn Wyngaard en in 't vuur werpen, ja de geheele Neerlandfche kerk ter verwoeltinge overgeeven? onze Overheden vreezen hier voor en zeggen, dat de ondervinding van alle eeuwen , de reden en de Goddelyke openbaring zich vereenigen om die vreeze te wettigen, en zouden wy dan ons daar tegen nog zorgeloos verharden? Hebben wy u niet getoond, uit Gods Woord, dat dit Gods weg is met menfchen en volkeren, die, niettegenftaande het genot van overvloedige genademiddelen, ongevoelig in 't kwade voordgaan , en konnen wy dan wel anders wachten ? zyn wy het niet waardig? hebben wy , door onze indrukkeloosheid en ongevoeligheid onder oordeelen en zegeningen, het niet verdiend? zyn wy er niet ryp voor; daar alles, wat tot onze verbetering gefchiedt, vruchteloos is, de Biddagen niets nalaten, alles en elk, na dezelve, zonder veranderingblyft, de leeraars, welke nu op deze dan op gene wyze u onderhouden om u te verbeteren, by na uitgeput worden , zoo dat zy wel moedeloos tegen u zouden zuchten, en, in plaats van bidden voor u, zeggen: Heere wat zal ik meer doen aan en by dit volk, het welk ftyf van nek en weder fpannig van hart is? Dreigt ons God niet aireede met zulk een verwoeftin- se* na verfcheïden oordeelen van runderpeft,fchaden *• in  C90 in goederen, duren tyd, heeft hy ons tweemaal met vreeflelyke ftormwmden en watervloeden verfchrikt, met alleen onnoemelyke fchaden aan dyken , huizen! vee,land, fchepen en menfchen in éénen dag verwekt, maar ook verfcheiden gedeelten van Nederland met eengeheele omkeering gedreigd. Zyn hooge hand heeft ons nog wel zichtbaar en op het gevaarlykfle oogen. Wik behoed', maar te gelyk getoond, gelyk onze Overheden wel aanmerken, dat hy maar een oogenblik behoeft het ontzaggelyk Element, waar van wy omringd zyn, loste laten, en wel haaft zal het zelve een werktuig worden tot onzen ondergang. En behooren wy dan met uit onze zorgeloosheid opgewekt te worden en te vreezen? 'fis waar, Gods goedertierenheid wykt van onzen Staat nog niet. 't Is rondom vrede, de levensmiddelen dalen in prys, wy hebben een overvloed van ernlfcge en begaafde leeraars, de waarheid wordt onder ons van hen nog beveiligd, de leerreden zyn doorgaands klaarder, befchaafder, en overredend^ dan in vorige tyden,en de gemeenten Hemmen meer,' dan voorheen, de noodzakelykheid van bekeering en heiligmaking toe. Dit moeten wy zeker met dankzegging erkennen, maar er niet op vertrouwen: want niet alleen vermindert dat de redenen voor onze vreeze niet, maar vermeerdert dezelve veel eer: daar er geen vruchten naar gedragen worden. Menigmaal ondervond onze Staat, dat hy, in een oogenblik, in 't uiterfle gevaar was, wanneer men dacht, vrede en geen gevaar» Het was ook zoo, in Jefaias tyd, onderUzia en Jerobeam, toen de Affyrifche verwoefting voor de deur ftond. Vrankryks kerken hadden nimmer zulke kun-  C93) dige, begaafde en yverige leeraars, dan toen zy,dooi de verbreking van het Edicf van Nantes, omgekeerd wierden. De Heiland doet nog eens een laatfte beproeving , of zyn Wyngaard vruchten zal voordbren: gen, en als die ontbreken, is het einde daar. En of wydit al van Nederland niet zagen, zullen wy ï niet elk, als wy onvruchtbaar zyn, uitgehouwen en | in 't vuur geworpen worden? is dat niet verfchrikH kelyk en voor eeuwig onherftelbaar ? en kan hy ons [ zoo niet met één flag wegflooten ? Vraagt gy my dan, is er voor ons, voor Nederland, geen raad meer? is er niets dan zulk een akelige verwachting overig? Het eenige, het eenige ook, dat er voor zulk een ondeugenden Wyngaard, ah wy elk, ah • Neerlands volk, tegen alle middelen ter verbetering aan, zich betoond hebben, nog overfchiet, en dat het al~ \ lerlaatfte is, om het geheel verderf nog voor te komen, is, dat wy ons zoo fchuldig en loos, gelyk wy getoond hebben dat wy zyn , erkennen, ver oor deelen, en, als veroordeelden, genade, als, wegens booze af freerigheid, magteloozen, vernieuwing en vruchtbaarmaking by den Zaligmaker zoeken. 'tls tot dat einde, dat de liefderyke Zaligmaker ons, by het naken van ons verderf en ondergang, nog overtuigt en waarfchouwt, op dat wy het zoo ontvlieden zouden, 't Is met dat uitzicht, dat ik u zoo breed en met zoo veel redenen heb zoeken te overreden van onze fchuld en afkeerigheid. Vond dit ingang by ons, tot ware vernedering en verbetering, kenden wy alleenlyk onze ongerechtigheid, ik twyfelde geen oogenblik, of de lieve Heiland zou voor ons, by ons zeiven veroordeelden, by God tulfchen- tre-  (94) treden en nog verlenging van onze voorrechten voor ons bekomen. Zoo wendde hy den ondergang door den Aflyriër, hier bedreigd, voor Juda af, toen Hiskias zich verootmoedigde, daar Israël omkwam. Zoo ging Jollas nog vry, toen zyn harte week geworden was en hy beefde voor 's Heeren oordeelen, 2Kon. XXIII. Neemt het dan niet kwalyk, dat ik U zoo veel en zoo zwaar befchuldigd heb; ik heb het my zei ven en dé mynen ook gedaan. Sla het niet in den wind,als of ditzoo* naar gewoonte, eens gefchieden moeite, wyl het ten ui, terften te wenfchen ware, dat het niet gefchieden konde. Maar neemt elk ter harte, waar aan gy fchuldig Haat voor God, Uw nalatigheid in 't goede en bedryf in 't kwade ; legt de fchuld niet op anderen, maar op u zeiven, niet op God, welke U, door Chriftus, alle middelen ter verbetering fchonk,maar opUzelven, die, door luft tot de zondige begeerlykheden, van die middelen geen gebruik tot verbetering hebt willen maken en zyn genade verfmaad hebt, en veroordeelt zoo Uzelven voor zyn rechterftoel, om hem om genade te bidden. Vindt gy nu, gelyk ik van harte wenfeh , eenige' beweginge om betere vruchten te dragen, vertrouwt daar niet op; want die zal verflauwen en op niets uitloopen, indien wy door hartveranderende genade niet in den geeft onzes gemoeds vernieuwd en in goede boomen herfchapen worden. Die grootheid van onze verkeerdheid moeten wy erkennen en ootmoedig fmeekenrfchep my,o God! een rein hart en vernieuw in 'tbinnenfte van my een vallen geeft; bekeer my, zoo zal ik bekeerd zyn. Onder dat zuchten en worftelen om de genade moei elk ook werken, om nu geen Hinkende maar goede drui-  (95 ) druiven voordtebrengen, van zyn kwade werken afftand doen,en de goede beginnen, zonder eenige te verfchoonen of uit te zonderen, —en dat voor al onder het oog houden, dat hy ze waarlyk goed doe, dat het fap van wysheid en deugd, van geloof en liefde, daar in gevonden worde, en het betooningen zyn van de deugd des harten, waar in de Heere luft heeft en die des Heeren Wyngaard fierlyk is. Doet onze beminnelyke Zaligmaker daar toe veel aan zynen Wyngaard; van die genademiddelen moeten wy een neerftig en nuttig gebruik maken.— Zyn Woord en Sacramenten niet alleen in 't openbaar hooren en gebruiken, maar ook in huis lezen, overdenken en tot het onderwerp van onze gefprekken maken; op zyne oordeelen en bevelen acht geven; goede voorbeelden opmerken en waarfchouwingen en vermaningen ter harte nemen: — en dat alles tot verbetering en oefening van goede werken aanleggen, op dat wy zyn genade niet te vergeeffch ontfangen, noch zyn werk aan ons ydel zy* Maar dit alles moeten wy elk, van ftonden aan, beginnen, niet wachten dat anderen ons voorgaan, maar zeiven, in onze perfoonen, in onze huizen, in ons werk, in onze ambts verrichtingen , in onze verkeeringe, zonder uitftel, in 't werk nellen, op dat wy in ft goede vruchtbaar worden. Ik zal u nu niet langer hier over onderhouden. AIleenlyk vergunt my nog, dat ik u verzoeke en bidde, datgy dezen eenigenraad, welke ons nog overig' is, opvolgt. Het is nog tyd, zeggen onzeHooge Overheden, om zulke rampfpoedige vooruitzichten afteweeren, en het is meer dan tyd, om uit een niet min dwaze dan ftrafwaardige zorgeloosheid opgewekt  te worden, en Gods rechtvaardigheid te verbidden erï tot genade te bewegen, door eene oprechte wederk.eeïinge tot den Heere. Nog wacht de liefderyke en langmoedige Heiland, dat wy goede vruchten zouden voordbrengen. Terwyl hy ons van onze fchuld overtuigt, breekt hy zyne langmoedigheid nog niet af; en zouden wy hem dan niet zoeken, nu hy nog te vinden is? Is het niet een groote liefde en trouwe, dat hy ons zoo overtuigende waarfchouwt, met zulk een bereidvaardigheid om ons genade te bewyzen; en zouden wy dan heden, daar wy zyne ftemme hooren, onze harten verharden, en voor zulk een liefde en trouwe verder ongenoegen geven ? Is het niet tot ons voordeel alleen, dat wy gewaarfchouwd cn overtuigd worden, om, door vernedering, onzen Richter om genade te bidden? zal het niet tot ons voordeel alleen -zyn, wanneer hy tot zyn Wyngaard komt en eet van zyn edele vruchten? Strekken die niet tot behoud van een volk, 't welk door gerechtigheid verhoogd wordt , terwyl zonde een fchandvlek der natiën is ? Ja ftrekken die vruchten, waar door God verheerlykt wordt, niet tot elks eeuwige blydfchap en heerlykheid ? en moet ons dat niet bewegen, om dezelve te zoeken en elk voortaan te ar. beiden, datNeerlands onvruchtbare en kwynendeWyngaard in een vruchtbaaren hof, in een ParadysGods, veranderd worde? Daar toe zegene de Heere de overtuigingen van zyn Woord en verhoore onze gebeden! Amen. Uitgebroken in de Buurkerk te Utrecht, des Foormiddags, den 19. Februarj, 1777.  LEERREDE OP EENEN BIDDAG, OVER «. ; EZECHIEL XXII. 30., Ick focht nu ccncn man uyt hen, die den muer mochte toemueren , ende voor myn aengeficht in de breffe ftaen voor het land, op dat ick het niet cn mochte verderven: maer ick en vont niemant. SÊÜSSS^ioe gcvaarlyk en bekommeïlyk is de omltan1 H I digheid van dezen tyd,voor ons lieve Va$j W derland, daar het zich magt- en weer- loos 9£®SS3i2S vindt, in 't midden van den oorlog tuflchen nabuurige Mogendheden ontlloken! Hoe noodig, ten hoogden noodig, is het, dat wy krachtige en fpocdige middelen ter behoudeniflè van het zelve uitdenken, en» zonder uitftel,in 't werk (lellen! Dit is het oogmerk, waar toe Neerlands inwoonders op dezen dag buitengewoon voor Gods aangezichte faam komen. Onze ge■ trouwe Overheden zyn met allen yver bezig, om het geen het Vaderland, in dezen haggelyken tyd, redden en beveiligen kan, te beramen, en ter zee en te lande te doen uitvoeren. Maar wy, die datgeerne aan hunne Vaderlvkewysheid en trouwe overlaten, moeten by den H Kg.  C9s 3 Koning aller Koningen, van welken de goedheid en voorfpoed hunner raadflagen en bevelen, geheel en alleen, afhangt, hun ter hulpe komen; en op dezen dag de krachtdadigfte en befte middelen, ter behoudenis van onzen wankelenden Staat, aanwenden; en zoo tot het algemeene welzyn medewerken. Wanneer ik dit oogmerk van dezen Biddag by my zeiven bepeinsde , trokken de afgelezene woorden myne aandacht naar zich, als in welke ons allerlevendigft afgebeeld wordt, de onbegrypelyke goedheid Gods, ter behoudenis van een verdorven volk, in het uiterfte gevaar, en het zekere verderf, dat de verachtinge van dezelve volgt, en ons zoo aanleiding gefchonken, om , het geen ons, in dezen gevaarlyken tyd, hoop en vrees geven, en nog tot behoud dienen kan, te overwegen en te leeren in 't werk ftellen. Ziet daar, den inhoud en het oogmerk van myne tegenwoordige Biddags-rede! dat die nu ook de inhoud en het oogmerk van dezen text is, zal elk blyken, die op den tyd en het verband dezer woorden een weinig let. Ik zeide,dat ons in dezelve voorkomt; de alles overklimmende goedertierenheid Gods, om een aïïerbedorvenjl volk, op den oever van zyn ondergang , nog te behouden : en om dat in deze woorden te zien, moet ik u alleen herinneren,—dat Ezechiel, met Jechonia, naar Mefopotamien weggevoerd, daar, tulfchen het zevende en negende Jaar van zyne wegvoering, tenlangften, vyf Jaren voor de verwoefting van Jerufalem en twee Jaren voor de belegering, deze Prophetie fprak, ter zelfder tyd, als Jeremia te Jerufalem profeteerde. —- dat hy in dit Hoofdftuk befchreef den verdorvenften ftaat van Jeru- fa-  11 C 99 ) fatem en Juda, welke door de leelykfte zonden, die onder alle foorten van menfchen heerfchten,zich voor de verwoeftinge ryp maakten; en daar in onzen text nog byvoegt, dat God, kort voor de verwoeftinge door de Babyloniers, nicttegenftaande zy zoo verdorven waren, zocht naar een man, die den muur toemuur. i de, en voor zyn aangezicht in de brede ftond voor het ' land, op dat hy het niet mogre verderven. Voorzeker eene groote, eene onbegrypelyke goedertierenheid Gods voor een allerbedorvenft volk, als het op het punt van zynen ondergang ftaat! Maar ik zeide ook, dat ons in deze woorden aangewezen wordt; dat een aller zekerfi verderf van een volk volgt, als het, by tyds, naar Gods oordeel geen recht gebruik maakt van zyne goedertierenheid: en» ook datblyktuit de volgende woorden, maar ik en vond niemand daar te Jerufalem en in Juda, waar Jeremia profeteerde, daarom heb ik myne gramfchap over hen uitgegoten; door 't vuur myner verbolgenheid heb ik ze verteerd; hunnen weg heb ik op hunnen kop gegeven, fpreekt de Heere Heere. ■ Het zyn deze twee gewigtige waarheden, welke gy nu in deze woorden ziet, die ik uit dezelve overpeinzen en op ons toepaflen wilde, om daar uit,ten derden, aantewyzen, hoe wy, door aanmerking van die beide , het geen nog tot onzen vrede dient, bekennen en in 't werk [lellen moeten. Wy beginnen onze overdenking met de eerfte waar* heid, die,in onze groote vreeze, ons eene aangename hope fchynt te geven. /£, zegt de Heere, zocht nu eenen man uit hen-, die den muur mogtc toemuren, en H 3 voor  C ioo } voor myn aangezicht in de brejfe ftaan-, voor het land, vp dat ik het niet mogtc verderven. De fchildery, waar mede ons hier Gods wonderlyke goedheid over een verlorengaande bedorvene natie wordt afgebeeld, is genomen van eene belegerde ftad; en wy moeten dezelve een weinig van naby befchouwen .zullen wy er die goedheid van God in ontdekken. Een ftad, van een magtig en overwinnend Veldheer belegerd, bevindt zich in 't uiterfte gevaar, wanneer haar vyand zoo verre in de belegering gevorderd is, dat hy den muur, welke hem uit de ftad weerde, gebroken, daarin een opening gemaakt en zoo den ingang in dezelve zich verkregen heeft, en nu gereed ftaat om daar door intetrekken. Het eenige middel om hem aftekeren en de ftad te behouden, in zulk eenen ftaat, is; of dat men den muur herftelle, de breflè weder opvulle, den muur toemuure; of dat men, met het zwaard in de hand, zich in de breflè ftelle, den vyand te rug dryve; en zoo de ftad voor het gevaar van plundering en verdelging van huizen en inwoon» ders behoede. Maar wat wil God, als hy zegt, dathy zulk eenen man, die dit doe, zoekt? wat beduidt in deze fchildery de ftad, de vyand, de nadering, de bres in den muur, een man welke die toemuurt, of daar in ftaat, en het zoeken van God naar zulk een man? dit moet ik, met een woord, den min kundigen aanwyzen. i. De llad, is hier Jerufalem en Juda, Gods volk, welke tegen hem opgedaan waren, en met hunne zonden hem vertoornd en tot ftralfen genoodzaakt hadden.  « Ifcï^wrf derhsdven.de goeder tierene God .welken zy met hunne zonden beledigd en getergd had- 3! De nadering van de belegering tot de ftad, de vermeerdering en verzwaring van rampen en tegenheden, welke God hun toezond, en waar door hy hun verderf van ftap tot flap deed naderen. 4. De bres in de ftads muur, de ftond, waar m nu het uiterile bederf, de geheele omkeering, gereed was, en God een voleisdinge dreigde te maken.^ 5. Maar wat is dan een man, niet één eenige, maar een man ,of iemand, naar het hebreeuwfch, die den muur toemuurt, die voor Gods aangezicht m de brefTe ftaat voor het land, dat God het niet verderft, als hy dat dreigt te doen? Een, die het volk tot bekeering brengt, en met zyn gebed en fmeekmg het verdert afbidt. — Bekeering, en werken der bekeering waar. dig, wil God uit genade beloonen; en daar van ishet,dat die als een muur zyn, welke een volk voor Gods gramfchap beveiligen, en zy ,die het volk daar toe bewegen, gelyk zyn aan zulken, die den muur toemuren. Tot befchaming van de valfche propheten wordt Ezech. XIII. < «ezegd, gy zyt in de breife niet opgetreden, noch hebt den muur toegemuurd, voor't huis Israels, om in den ftryd te ftaan ten dage des Heeren. — Gebeden en fmeekingen binden God, den hoorder der gebeden, de handen, dathy niet ten verderve komt. Tegen Mofes zeide de Heere, wanneer Israël het gouden kalf gemaakt had; en nu laat my toe, dat myn toorn ontfteke en ik het verteere: Exod. XXXU. 10. en van Mofes wordt gezegd,met opzicht op zyne voorbiddinge, dat hy in de fcheure voor Gods aangezich- H 3 tC  C 103 ) tegeftaan had,om Gods grimmigheid aftekeeren, dat hy ze niet verdorf Pf. CVI. 23. 6. Dat God nu zulk een man zoekt, geeft buiten twyfel te kennen, dat hy in den uiterften nood nog beveelt, dat zyn volk zich bekeere en met fmekinge zyn aangezicht zoeke , en de verzoening en vrede hun aanbiedt, eer hy ze verteert. Nu hope ik zal alles in deze uitdrukkingen, van zelve^ klaar wezen: maar bezien wy in dat licht deze afbeelding, hoe aangenaam vertoont zich daar in niet de Goddelyke goedertierenheid over een bedorven volk, dat gereed is omtehmen.' Hier moeten wy een weinig met onze overdenkingen ftil ftaan, en zoo op — de grootheid dezer goedheid, — als op hare oorzaken peinzen. God, de hooge God,door de zonden van een volk, tegen zyne herhaalde beflraffingen en waarfchouwingen aan bedreven, zwaarlyk beledigd, zoekt den vrede met het zelve , als hy het deszelfs zwakheid heeft doen zien, en alles gereed heeft om het omtekeeren! wil van het zelve geerne overwonnen worden, als hy het reeds overwonnen heeft! welk een onvergelykelyke barmhartigheid, welk een alles overklimmende goedertierenheid vertoont zich hier in niet! Daar hy yvert voor de eer van zyn naam, geeft hy de eer van zyne hooge magt en gewillë overwinning in den ftryd geerne over , op dat hy die eer van de hoogfte goedertierenheid benoude; —• Van alle de groote toebereidzelen , in zyn hoog beftel over de wereld, tot verderf van een volk, gemaakt,heeft hy geerne berouw, ziet ze geerne, in dat opzicht, verloren, als hy het volk,' op eene hem betamelyke wyze, behouden en met zich be-  C 103 ) bevredigen kan; — en dat alles geeft hy over, niet om zyner vrienden, maar om zyner vyanden, wil, dia door de zonden de wapenen tegen hem gedragen en hem bedreden hebben! Waarlyk eene barmhartigheid en goedertierenheid, die al wat men onder de menfchen ziet, ja, die ons verftand zelve, te boven gaat! Maar deze wordt nog grooter in onze oogen, wanneer wy hare oorzaken nafpeuren. God doet zoo,met, om dat hy eenig volk noodig heeft, daar alle volken by hem minder zyn, dan een ftofjen aan de weegfchale, een druppel aan den emmer. Neen, 't is loutere goedheid, enkele menfchenliefde, die hem hier toe beweegt. Maar deze menfchenliefde moeten wy een weinig nader in drie ftalen u vertoonen. Het eerfte is: God heeft, wegens zyne menfchenliefde, geen luftin's menfchen verderf. Zoude ïk luft hebben in den dood der godloozen! maar daar in heb ik luft, dat de godlooze zichbekeere van zynen weg, zegt en zweert hy Ezech. XVIII. en XXXIII.. Het verdervend ftraffen is hem daarom een oneigen en vreemd werk, waartoehynoodeenongeerne komt; waarom hy dan ook tot het laatfte oogenblik ftrydt, met deaanbieding van vrede en behoudenis in de hand, en gereed is om die te verleenen. Het tweede , dat hier uit volgt, is : zyne ftraffen bedoelen niet ten eerften 's menfchen verderf. Hy oordeelt en ftraft de volken wel, ja hy vermeerdert en verzwaart de oordeelen en ftraffen, zoo dat hy ze op den rand des verderfs brengt; maar niet om ze te verderven, neen, op dathy ze verootmoedige enverbetere; dat is het oogwit zyner ftraffen,en daar van acht h 4 hy  C ro4 ) hydie niet vergeeffch, wanneer de inwoonders der aarde door de zelve niet omkomen, maar gerechtigheid leeren. Het derde is : ftcden cn maatfchappyen van vollen , welke door den zegen van Gods voorzienigheid, gedurende vele jaren gefchonken, opgericht en gebouwd wier den, zyn dierbare en kojlelykc gefchenken voor het menfehdom, welke hy, naar zyne menfchenliefde, ongeeme verderft, maar ligtelyk verfchoont, als de menfchen zich bekecren en verootmoedigen voor zyn aangezicht. . Het voorbeeld van Ninive alleen, dat op het punt van zynen ondergang ftond en genade verkreeg , is hier van een doorluchtig en overtuigend Voorbeeld: toen Gods Propheet Jona daar over Verdrietig was, overtuigde God hem, die zoo geerne den wonderboom, welke hem met zyne fchaduwe verkwikt had, verfchoonde, met deze reden, Jona IV. 10, ir. gy verfchoont den wonderboom, aan welken gy niet gearbeid hebt, noch dien grootgemaakt, die in één nacht wierd, en in één nacht verging, en zoude ik die groote ftad niet verfchoonen, daar veel meer dan honderd en twintig duizend menfchen in zyn, die geen onderfcheid weten tuflchen hunne rechter en flinkerhand, daartoe veel vee? een duidelyk bewys, dat de Goddelyke menfchenliefde , in het oogenblik des verderfs, nog verfchoonen wil, om de dierbaarfte zegeningen, fteden en gemeenfehappen, den menfchen niet te ont' neemen, maar tot hun nut te bewaren. Gaan wy nu met deze aangename overdenking van Gods onbegrypelyke goedertierenheid tot ons zeiven; paffen wy die op de haggelyke en kommerlyke om- ftan*  C 105) t ftandigheden van ons Vaderland toe; welk een goede 1 hope fchynt er niet, in het midden van onze vreeze, I optedagen! Befchouwen wy aandachtelyk de tegenwoordige ge(legenheid van ons Vaderland, alles fchynt famente1 loopen om ons vreeze te verwekken. Wy hebban tegen den God onzer goedertierenheid, die ons gemenebeft, twee honderd jaar, bewaard en door weldadigheden groot gemaakt heeft, ons ftouteiyk verheven.—De Godsdienft, voorheen by ons volk >zoo in waarde gehouden, heeft nu zyn kracht byna 1 verloren. — De heilzame leer van het Euangelie en 1 deszelfs leffen, zyn of onbekend, of worden met verlachtinge behandeld, gefchonden, ja zelfs ftoutelyk 1 aangetaft. — De deugden onzer voorouderen, naarstigheid, fpaarzaamheid, yver voor den Godsdienft en liefde voor het Vaderland, vinden byna geen navolgers. — De goederen, die ons Gods goedheid in i overvloed fchenkt, worden in weelde en overdaad ver>, skwift. — Zoo befchryven onze Overheden, naar waar: heid, de bronnen van ons verderf in de uitfchryving ■1. van dezen Biddag; en u is dezen morgen in 't breede i 1 aangewezen, hoe wy daar mede ons tegen God ver31 heven en verhard hebben. Ik zal dit nu niet weder > ophalen, om myne rede niet te lang uit te ftrckken. 't Is om deze onze trotfche ondankbaarheid en ftoute wederfpannigheid, dat God, die den hoogmoedi!. gen wederftaat, ons in een vyand , in een geducht ; °\ vyand verkeerd is; en tegen ons met zyne oordeelen ; geftreden heeft. Vermindering van inkomften der ryI ken, duurte en fchaarsheid der levensmiddelen, fterfl te onder het rundewee, vermenigvuldiging van muili 5 zen,  C roö ) zen, verval van koophandel en fabrieken, watervloeden , fchrikkelyke ftormwinden, welke zyn hand ons toezond, hebben ons van tyd tot tyd benaauwd en gekrenkt. Ook heeft God deze rampen allengskcns vermeerderd en verzwaard, en is zoo verre genaderd tot de fnuren van onzen Staat, dat wy in het tydftip gekomen zyn, dat wy bezwaarlyk onze vryheid en onafhankelykheid bewaren, en met nog éénen flag alles dreigen te verliezen. Een oorlog, uit een hoek van een ander werelddeel ontftaan, is tot het onze overgekomen, heeft twee onzer magtigfle naburen, aan welke beiden onzen Staat veel gelegen ligt, verdeeld, en dreigt niet alleen onzen koophandel ter zee, de bron van ons beftaan cn overvloed, te vernielen, maar zoude ook ligtelyk tot ons konnen naderen, en ons, te water of te land, verwoeflen, ja vernielen. Door het een en ander zyn wy in de allerzorgelykfte en benauwendfte omftandigheid, gelyk aan Jerufalem en Juda in 't laatfte van hunnen tyd, tuffclien de oorlogende Chaldeën en Egyptenaars gelegen, een belegerde ftad, in welker muur reeds een breflè gefchoten is, en die op het punt ftaat, om elk oogenblik , ftormenderhand, ingenomen en verdelgd te worden. Maar, daar de onbegrypelyke goedheid Gods, in zulk een allerzorgelykft tydftip van een wederipannig volk-, nog zoekt naar een man uit hetzelve, die den muur toemuurt en voor zyn aangezicht in de breflè ftaat, fchynen wy nog vele gronden van goede hope, in 't midden van de vreeze, te behouden. Wy hebben niet maar eenen enkelen getrouwen leeraar,  C W ) leeraar, hier en daar, in ons land, die tot bekeering en verbetering raadt en met allen ernft daar op dringt, i maar een geheel heirleger van oude niet alleen, maar i ook van jonge, welke op verfcheidene wyzen, daar ! toe arbeiden: en deze worden nog geholpen door ve! len, onder allerlei foort van menfchen, die, onder ■ hunne kinderen, geflachten , gezellen en medemeni fchen,tot bekeering en verbetering raden. Het ontbreekt ook onder ons niet aan zulken, h die, als voorbidders, voor het Land in de breffe U voor Gods aangezichte ftaan, en met hem, in gebe< den enfmekingen, om genadige afwending van-zyi nen toorn, worftelen. Onze hooge Overheden zelve gaan, als Mofeffen, voor met de uitfchryving van den Biddag; in welke zy ons een voorfchrift van dankzegging , fchuldbekentenis en gebeden geven, en, zoo, een gedrukt gebed tot God doen, wiens alwetendheid ook | dat leeft en opmerkt. De leeraars van het Euangelie treden ook, in alle Godsdienftige famenkomften, tus■ fchen God en het volk in, ftaan in de breffe met fmeekingen om verlenging van onzen vrede en afwending van zynen welverdienden toorn. De rechtvaardigen, van welke nog een talryk overblyfzel overal m 't Vaderland is, en welke kinderen vanGodzyn, vereenigènzich'met deze fmeekingen,en roepen dagen nacht tot hunnen hemelfchen Vader voor hunne landgenooten, met Chriftus, Gods eigen Zoon , hun Hoogepriefter,aan 't hoofd, welke altyd leeft om voor hun te bidden, en met hun tot God te gaan. Deze dag van buitengewonen Godsdienft zelf is alleenlykgefchikt, om, door vermaningen en gebeden tot en om bekeeringe, en fmeekingen om verfchoomn- ge,  C 108 ) ge, den muur van Nederland toe te muuren, en in de breffe voor Gods aangezichte te ftaan. Alles wordt op denzelven alommein 't land, met verdubbeling, daar toe aangewend en in *t werk gefteld, en Gods kinderen zoeken zich byzonder optewekken om Gods fterkte aantegrypen, en in Chriftus vrede met hem te maken. Daar nu Gods goedertierenheid, in kommerlyke tyden, als hy gereed ftaat om een volk te verderven , dit zoekt,beveelt en vordert, met aanbieding van vrede en verzoeninge, fchynen wy niet te konnen twyfelen, of onze verzoeninge met hem zal gemaakt, onze vyanden zullen wel met ons bevredigd en het Vaderland behouden worden. En och of dit gebeuren mogte! och of deze hope ons niet befchamen mogte! Dit is de innige wenfch van myn hart, voor en met u en geheel Nederland. Maar er is iets, dat my, niettegenftaande alles, dat ons hope zou geven, beangftigt. Ik houde alle deze goede dingen van groote waarde voor ons, en heb er, zoo zeer als iemand, veel mede op; doch ben beducht, of God dezelve onder ons zoo vinde, als zy fchynen te zyn. De reden tot dezen kommer geeft my de tweede waarheid, welke ons in deze woorden voorkomt, dat een zeker verderf een volk treft , wanneer het by tjds geen recht gebruik, naar Gods oordeel, van zyne uitnemende goedertierenheid maakt, en deze moeten wy tot dat einde nu nog wat overdenken. Zy is in dit ééne, maar zeer zinryke, woord begrepen, maar ik cn vond niemand. God gaat voord op een menfchelyke wyze,overeen* komftigde fchildery van een belegerde ftad, tefpreken. Zeg}  C 109) Zegt hy dan, ik en vond niemand, te weten, die den i muur toemuurde,de breuke heelde en opvulde, en ia de breffe voor myn aangezicht ftond, om my het hoofd E te bieden en tegenteftaan ;hy geeft daar mede te kennen, jj de muur was verlaten, zoo dat ik onbelemmerd en ge\ makkelykde ftad innam,overviel in haar zorgeloosheid, : en te vuur en te zwaard plunderde en vernielde, om [ aan myne grimmigheid voldoening te verfchaffen. Maar wat betekenen deze ontleende uitdrukkingen é t Buiten twyfel, dat Jerufalem en Juda, by het naderen wan haren ondergang door deChaldeën, zich noch I bekeeren , noch in fmeekingen om genade voor Gods E aangezichte vernederen, geen hervormer van hareze( den, noch voorbidder tot God hebben zouden; en, om 1 dat zorgeloos verzuim van Gods goedertierene aanbiei ding, binnen kort, de fchrikkelyke woede van zynen toorn, tot vernieling van ftad, tempel en land, door hunne zonden verdiend, ondergaan zouden: gelyk vers ir. t te kennen gegeven wordt. Maar, hoe klaar ook dit zy, hier doet zich een zwarigheid op, welker wegneming ons in dit ééne woord, maar ik en vond niemand, meer doet zien, en reden tot bekommering geeft. In dien laatften tyd, van welken hier gefproken ? i wordt, leefde en profeteerde te Jerufalem, de yverige boetprediker en krachtige voorbidder Jeremia, dezen hielp de vroome Baruch en Ebedmelech, en verfcheidene Vorften begunftigden hem , Jerem. XXVIL Ook hield mea vaft- en biddagen , verzocht ' de voorbiddingc van Jeremia , Kap. XXXVI. en ' XXXVII,, maakte zeifs een verbond, om zich, in de zake der flaverny van da Hebreen, naar de Wet, te ver-  C ito) verbeteren XXXIV. 8, 9., en waren er die zuchteder} over alle de grouwelen in de ftad, Ezech. IX. 4., zoo dat men zeggen zoude, dat er wel gevonden wierden, die den muur toemuurden, en in de breffe ftonden voor Gods aangezicht. Om deze zwarigheid wegtenemen, merken wy twee zaken op. Eerftelyk, dat de bekeering wel van Jeremia en Baruch aangeprezen en aangedrongen wierd, maar dat niemand die begon, en het geen zy ook begonden, toen zy de Hebreeuwfche flaven vrylieten, ftraks weder afbraken, wanneer het beir van Nebuchadnezar Voor een wyl aftrok; zoo dat wel de weinige goeden hen riepen om zich, met hun, naar de bres te begeven, maar niemand bewogen,om zand en fteenen aantebrengen en de breuke te heelen. Ten tweeden, dat er wel fmeekingen van Jeremia en de weinige goeden gedaan wierden ; maar niet in den naam van het volk, dat noch ernftignoch met geloovig vertrouwen op God bad; daar zy zich vrede lieten beloven en God weigerden te kennen: zoo dat die gebeden,niet hun, maar den bidderen alleen, konden baten, naar de leer van Ezech. XIV., ener dus niemand Voor het land in de breffe ftond. Nemen wy het op deze wyze, dan is alles klaar; want zoodanig was juift de gefteldheid van Juda en Jerufalem, in den tyd van Nebuchadnezar, en vooral onder haren laatften koning Zedekia. En dat fchandelyk verzuim van Gods uitnemende goedertierenheid noopte God, om haar door deChaldeën teverwoeften. Maar laat ons dit gevaar van het verzuim van een tydig en recht gebruik van Gods goedertierenheid voor een  ( III) ttn volk nog een weinig overdenken, en de oorzaken van Gods gejlrengheid, in dit opzicht ,ons voor oogen ftellen, en die met zyne onbegrypelyke barmhartigheid, overeen verlorengaande natie, vereenigen. De eeuwige God, die bekleed is met deheerlykfte deugden, is wel goedertieren en barmhartig, maar ook wys, heilig en waarachtig. Hy is wel liefde, maar ook wysheid, heiligheid en waarheid. li Onze oogen worden dikmalen door den fchyn van ■uiterlyke houding en betuiginge bedrogen, maar niet de zyne. Hy is alwetende; zyne oogen zien, niet gelyk menfchen oogen, maar naar waarheid. Zoekt hy, in 't oefenen van zyne gerichter., naar zulken, die den muur toemuuren.en in de brelfe ftaan voor zyn aangezichte, de gedaante van verbetering of gebeden behaagt hem niet, maar alleen de zaak; een enkelde oprechte, die over de grouwelen zucht en uitroept, behoudt zich zeiven wel, maar niet zyn ftad en volk, zoo hy daar op geen invloed heeft, en hetzelve hem niet tot in de bresfe volgt. Het geen van Zodoms tien rechtvaardigen, in een buitengewoner oordeel, om een bepaalde zonde, gezegd wordt, fchynt men, volgends Ezech. XIV., tot geen algemeenen regel te mogen maken. 2. Hy is te rein van oogtn dan dat hy het kwade «oude aanfehouwen, te rechtvaardig dan dat hy den fchuldigen onfchuldig zoude houden; daarom, wanneer een volk, tegen zyne oordeelen aan,in de wederlpannigheid voordgaat, dikmaals beftraft zynde den nek verhardt, moet het ten leften fchielyk verbroken worden , dat er geen genezen aan en zy. 3. Zyne waarheid kan hy niet verzaken; daar hy, naar zyn almagt, de overwinninge Israels is, dip niet liegt;  C 112 ) Üêgt; waarom dan zyne bedreigingen raceten Vervuld worden, ten zy de ftille of uitgedrukte voorwaarde van onbekeerlykheid, waar onder zy gedaan wierden, ontbreke, en eene oprechte bekeering en vernedering, in plaats van dezelve, by een volk, dat hy met het verderf gedreigd had, begonnen worden. Langs dezen weg konnen en moeten wy zyne geftrengheid met zyne goedertierenheid en barmhartigheid over volken, die te niet gaan, vereenigen. — Deze goedertierenheid, welke in Chriftus geoefend wordt, bedoelt het ware voordeel van menfchen, hunne bekeering en verbetering; daar toe tuchtigt, daar toe verdraagt God hen: ontbreekt hun dat; "de heiligheid, gerechtigheid en waarheid vorderen ftraf, dewyl by hen ganfch geene verandering is, en zyGod niet vreezen, Ps. LV.20.. — En dat zoo veel meer, als het een allerzwaarfte misdaad is, den rykdom van Gods goedertierenheid te verwaarloozen, welke de zekerfte, de fpoedigfte, de zwaarfte verdelging, ter handhaving van Gods hoog gezag, vordert, Rom.II. 4? 5- . Maar, paffe ik deze overdenkinge toe op ons vaderlandfch beftaan, en het geen nog goede dingen in het zelve zyn, dan valt my de kommer aan, dat God ons niet vindt, zoo als wy fchynen te wezen; dat ons, by gebrek van eenen, die den muur toemuurten in de breffe ftaat, de laatfte ftorm over 't hoofd hangt. Ik behoef niet te zeggen, dat onze voorgangers, in het goede en in het gebed, by geen Jeremiaas en Baruchs, in vrymoedigheid, ftandvaftigheid en yver, te vergelyken zyn; want, behalven dat, hapert er zeer veel. I Het  C "3 ) Het getal van die genen, welke bekeering en ver» betering raden en aandringen, wordt onder ons klein, i indien men daar van aftelt alien, die, alleen met woorI den, maar niet met hun voorbeeld tot verbetering ra,den, die wel roepen om den muur toe te muren, maar izelf niet voorgaan. Hoe menigmaal bindt men ande! ren lallen op, zwaar om te dragen, welke men zelf i met zyn vinger niet wil verroeren! Hoe menigmaal i wil men den fplinter uit zyns broeders oog doen, en vergeet den balk in zyn eigen! hoe menigmaal bej nauwtons biilyk dat verwyt: medicynmeeiter genees ï u zeiven! -— En even dat kleine getal, het welk er overfchiet, als men er hen, die alleen fpreeken en i niet alzoo doen, van afgezonderd heeft, wordt nog v kleiner, als gy er ook hen van aftelt, die wel met i woord en daad het verbeteren aanraden, maar niet te i weeg brengen; die alleen predikers, maar" geen hervormers zyn, welke anderen niet met zich naar den i muur, om aarden fleenen aan te brengen, trekken, i Hoe weinig is onder ons de vrucht van vermaningen : en goede voorbeelden, indien men op de betere daden l van matigheid, rechtvaardigheid, godzaligheid en het ■ verzaken van godloosheid en wereldfche begeerlykhei den let! die deugden hebben, zoo als onze Overhei den zeggen, byna geen navolgers. Myn volk, zegt God, blyft aan de afkeeringc hangen, zy roepen het wel tot i den Allerhoogflen, maar niet een verhoogt Hem , zy i keeren zich, maar niet tot den Allerhoogflen. Hof. XI. 7., VII. 16.: 't Is deze onvruchtbaarheid van de goede pogingen, die al dikwyls den moed in 't vermanen en beftraffen* althans den mynen, doet bezwyI ken  C "4 ) ken, en ook heimelyk de yverigften, van wegens den tegenftand, mede wegfleept, en van het toemuren te rug houdt, zoo dat er byna niemand in de fcheurc gevonden wordt. Maar is het met de voorbidders, die voor 't land in de breffe ftaan, \vel beter gefteld ? God merkt zeker op den Biddags-Brief! Hy ziet in dat Requeft Godsdienftige gevoelens van dankbaarheid en ootmoed, die hem behagen, en eenen afkeer van het kwade, eene gezindheid tot het goede, welke, van de zyde der hoofden des lands,in hunne huizen, cn in land en fteden, eene goede verandering, eene heilzame wederkeering tot gehoorzaamheid, aan hem belooft. Maar zou hy, wiens oogen naar waarheid zien, die de harten beproeft en op de daden let, wel de kracht van deze woorden in ons land vinden ? zouden onze Godvruchtige Jofiaas, welker harten week geworden zyn voor Gods aangezichte, byaldien er eens een Jeremia , die, in den tyd van dien vroomen koning, meer verdorvenheid, dan wy, zien konde, tot de grooten ging, en met hun fprak, als met zulken, die den weg des Heeren en het recht hunnes Gods weten, niet weibekommerd zyn, dat hy geen bemoediging voor het land, uit hun gebed, zoude kunnen geven? En zyn niet veel al de menigvuldige gebeden en fmeekingen der leeraren, in 't openbaar, ook woorden zonder kracht? heerfcht ook daar in, behalven eene menigte van andere gebreken, niet een fpreken tot den hoogen God, meer ingericht, op dat het menfchen, dan dat het God zoude horen? vereenigt zich het volk er wel mede, uit een ernftig gevoel van nood en een waar  C "5 ) I waar geloofs vertrouwen, dat God het gebed hoort? t Haan niet de voorgangers veelzins alleen, zonder dat : zy in naam van het volk roepen, en dat het volk Amen i in zyn harte zegge ? Ontbreekt dit zelfs niet veel by hen, die wy onder i ons voor rechtvaardigen houden ? hoe weinig zyn hunne krachtige gebeden , die veel vermogen ! hoe be; fmetzynzy, zelfs in hunne godsdienftigheden! hoe ; ligt verheffen zy zich boven anderen! welk eert , vleefchlyk vertrouwen op hunne gerechtigheid heeft by hen wel eens plaats! wat vryheden tot zonden worden daar door niet wel genomen! hoe velen van hun i maken zich aan gierigheid, trotsheid , overdaad , t twift, tweedracht, onverzoenlykheid, achterklap en i kwaadfpreken fchuldig! Ja, waren er niet die hoerery en overfpel koefterden en aan de hand hielden! Deze dingen ergeren, en met reden, andere menfchen , verhinderen hun gebed en maken het krachteloos. Vertoonen ook onze Biddagen niet meer vernedering en bekeer ing dan zy hebben en voordbrengen? ontbreekt er nietby de meeften het vallen? maken niet velen dien dag zich gemakkelyk en voor hetvleefch genoeglyk? ge* fchieden de gebeden niet, veel al, meer uitgewoonte,dari uit een verbroken hart, dat zyne plage kent ? blyven dé knoopen der ongerechtigheid niet vall, en is men,met het voorbygaan van den dag, het werk van dien niet vergeten? wordt er wel een lint jen of ftrikjen Van dert onzinnigen tooi afgelegd, wel iets, van het geen beftraft of vermaand is, gelaten en gedaan ? Ik heb nu met u reeds zeven en twintig Biddagen gevierd , maar heb weinig verbeterd en veel verergerd gezien. Konnen zulke 1 a Bid-  C "6 5 Biddagen, die geen betere gevolgen hebben, Gode aangenaam zyn ? konnen wy hopen, dat op dezelve de muur toegemuurd en in de breffe geftaan wordt? Maar,hebben wy dan geen reden, om , niettegenftaande alle onze goede dingen, te vreezen dat de alwetende en heilige God onder onder ons geenen vindt die den muur toemuren en voor zyn aangezicht ten goede van het land in de breffe ftaan? en dat wy, zoo wel als Jerufalem en Juda, in hunnen laatften tyd, aan misbruik van Gods wonderbare goedheid fchuldig ftaan en het uiterfte verderf van de Goddelyke geftrengheid te wachten hebben? Ik kan noch mag ontveinzen, dat my, wanneer ik dit alles bedenk, die vreeze het harte beangffigt. Toen ons gemecneheft hr>nderd jaar, nq de inneming van denBriel, in'tJaar 1572.,geftaan had, wierd het, in het Jaar if>-2., byna verdelgd. Toen wy honderd jaar voor een vry volk verklaard waren geweeft, by den Munfterfchen vrede, kwamen wy,in't Jaar 1747., op den oever van onzen ondergang;en zoude, nu wy tweehonderd Jaar ccn vereenigd volk geweeft zyn, en zoo lang de Guddelyke goedheid cn langmoedigheid over ons misbruikt hebben, het einde van ons land wel niet gekomen konnen zyn; cn wy geen vier of drie Jaren, die Jerufalem, toen God de woorden van onzen text Iprak, nog overig had, van onze verwoeftinge af zyn? Ik wil, hoe zeer ik vreeze, niet voorzeggen, maar liever waarfchouwen. Het zal my met Jona niet verdrieten , wanneer myne waarfchouwinge niet komt. Ik be geer uwen doodelyken dag, die ook de myne zyn zou, niet, maar uw behoud, dat ook het myne is; en wilde u den weg, die ons een ware hope daar toe geven kan, aanpryzen. Ik  ( "7) Ik kome dan tot het derde ftuk van onze overdenkinge, om uit de famenvoeging van die twee waarheden „ Gods goedertierenheid, om een bedorven volk „ op het punt van zyn ondergang nog te redden, is „ onbedenkelyk groot," en „ Het verzuim van een „ tydig en recht gebruik van dezelve brengt een ze„ kerft en fpoedig verderf aan," afteleiden, wat er voor ons ter behoudenis nog overig blyft,eer het te laat zy den muur toe te muren, en voor Gods aangezicht in de breffe te ftaan voor het land, dat hy het niet verderve. Dat God zulken onder ons niet mogte vinden in dezen gevaarlyken tyd, maakt ons benauwd: dat hy zulken nog zoekt, geeft eene deur der hope tegen de -vreeze, en roept en dringt ons om dit met alle vlyt in 't werk te ftellen. — In den toorn gedenkt hy des ontfermens. Hoe aangenaam is niet die overdenkinge: Wy hebben tegen God met onze zonden geftreden ert verdiend dat hy ons verdelge ; alles is daar toe bereid; cn nog geeft hy krachtige bewyzen, dat zyne befcherming van ons niet geweken is; nog zoekt hy er» .die, door den muur toe te muren en in de breffe te ftaan , ons Vaderland behoudenis , in dezen kommerlyken tyd, en veiligheid, voorliet toekomende, aanbrengen! Hoe fterk moet het ons niet aanzetten om dat te doen, dat God dit zoekt en alleen ten onzen befte zoekt?-— Het geeft my, in alle onze bekommering en zwarigheid, een ' veraangenamende blydfchap,dat ik u hier toe nog opwekken kan. Wie weet hoe kort onze tyd nog wezen zal! Wie weet wat jammer de twift der naburen, zoo wy dit verzuimen,en in de breffe, daar de ftorm nadert, niet opkomen, baren zal! De tyd, die ons overfchiet :y wy ook oprechtelyk voornemen, en met de daad nakomen, de verbetering van ons zondig leven, en zoo vervolgends het toeleggen, om, door het myden der ondeugden, en het zoeken en volgen der tegenovergeüelde deugden, den muur toe te muren. Dit is een voornaam deel van ons werk op den Biddag, en wel dat deel, waar aan het ons tot hier toe meeft ontbroken, en welks gebrek het overige yuel gemaakt heeft. Gy zult daarom nog wel geerne uwe aandacht opicherpen, om met my te overleggen, wat wy hier toe te doen en te laten hebben —hoe wy elk hier in bezig zyn —en de een den anderen voorgaan moeten. 'tls gemakkelyk gezegd en gedacht, dat wy het kwade laten en het goede doen moeten, ter beveiliging van ons land. Het vindt ook, in die gedaante voorgefteld, een gereede toeflemming. Maar dat gemeene fluit veel . byzonderheden voor ieder in, en daar komt het op aan dat wy tot dezelve befluiten: elk heeft zyn eigene zonden en gebreken; zullen wy den muur toemuren, dan moet elk zyne zonden wegdoen en zyne gebreken met deugden vervullen. Laat ons dit wat nader bepeinzen, en u leeren elk by zich zei ven dat nog nader te doen. Is iemands zonde trotsheid en hovaardy, verheffing van zich zeiven boven anderen, welke hy veracht, en eene neiging om in kleederen en andere fieraden boven zyns gelyken uit te munten, en minderen te braveeren; hy moet zich met ootmoedigheid bekleeden, inwendig,naar de waarheid, nederig van zich denken ; en uitwendig zedig, liever beneden, dan boven, zyns gelyken zich van nu aan gedragen: daar God  I de hovaardigen wederftaat, maar den nedrigen zyne genade geeft. Is iemands zonde gierigheid, waardoor hy altyd onl voldaan of bekommerd naar meerder giert, zich zeiI ven of zyn naaften te kort doet, en verkeerde wegen, ter vervulling van zyne hebzucht, inllaat; hy rukke dien I wortel van alle kwaad uit, leere met het tegenwoordige ■ vergenoegd te zyn en op God te vertrouwen, om onbekommerd , rechtvaardig en weldadig te leven: daar de gierigheid afgodery is. Is iemand welluftig, verzot op de aangename aandoeninge van zyn vleefch en zinnen, de daaglykfche i weelde zyn vermaak achtende, meer een liefhebber . der welluften, dan Gods; hy moet zich van zyne lus; ten fpeenen , zyn vleefch bedwingen en niet bezorgen j tot begeerlykheid, maar de liefde en lult tot God in zich laten heerfchen: daar God liefheeft die hem liefhebben. Is iemands zonde ongodsdienftigheid, verzuim van i den openbaren en huifTelyken Godsdienft, verachting : van Godsdienftigheid, gewoonheid aan vloeken en ; zweren, en misbruik van 's Heeren dag tot een werk-, I koop-, of plaizier-dag-; hy late af van deze godloosheid; beneerftige zich van nu af aan, om, in *t openbaar en in zyn huis, God te dienen; bedwinge zyne lippen om niet, dan met eerbied, van God en goddelyke zaken te fpreken en aan den Sabbath te gedenken, dat hy dien heilige: want God eert, die hem eeren, maar die hem verfmaden zullen ligt geacht worden. Is iemands zonde onkunde van de leere des Euangeliums en verachtend ongeloof, waar door hy hare leffen verzuimt en verwerpt; hy beginne die nu te I £ orn  C 1^2 ) onderzoeken, late er zich in ondervv'yzen, geve op het groote heil, daar in begrepen, acht, neme de liefde der waarheid aan om er door zalig te worden. Is iemands zonde toorn, wraakgierigheid,ofnyden afgunft, waar door hy in twiften vyandfehap leeft, en door een anders geluk iydt; hy roeie dat al uit, en doe de liefde, de zachtmoedige, de goedgunftige liefde, dien band der volmaaktheid, aan: daar,die zyn broeder haat,by God een doodflager is. Leeft iemand in hoerery, of overfpel, of in 't geen daar aangrenft; hyzende zyne hoeren of boelen'van zich, wete zyn vat te bezitten in heiligmaking en eere, niet in bewegingen der begeerlykheid, wachte zich van allen fchyn des kwaads,in woord, of kleed, of gebaarden j want om deze dingen komt de toorne Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid. Leeft iemand overdadig, maakt hy zich aan dronkenfehap fchuldig, verkwift hy zyn goed door brasferyen, kaart- en dobbel-fpel; hy fta van zulke dwaasheden af, en leere de deugden onzer voorouderen, hunne naarftigheid en fpaarzaamheid, welke God zegende, navolgen. Pleegt iemand, in zyn neering, handteering of huisgezin , onrecht, het zy door luiheid in zyn werk, het zy door bedrog, of wanbetaling; hy doe het onrecht verre van zyne teute, zy van nu af neerftig en getrouw in zyn werk en dienft, rechtvaardig en waarachtig in zyn handel en huisgezin: daar de vloek komt in 'thuis des diefs. Vindt iemand zich fchuldig aan kwaadfprekendheid, leugen, achterklap of lafter; hy legge dit alles af, en fpreke de waarheid met zynen naaften: wie toch luft heeft  C 123 ) heeft in dagen, om het goede te zien, beware zyne tonge van het kwade, zyne lippen van bedrog te fpreken. Is iemands zonde Gods zegeningen zondig te misbruiken, vrolyk te wezen van en over den overvloed indertele danferyen, verydelendetooneelfpelen, nuttelooze gefprekken; hy neme van dat alles affcheid, en leere God den gever van alles goeds, met zyn hart en mond vereeren en danken over zyne goedertierenheid; op dat die, in zyne vrolykheid en goedheid des harten,een welgevallen hebbe. Ziet daar in een elf-tal van byzondere zonden en gebreken, die onder ons in zwang gaan, u aangewezen, hoe wy, om den muur toe te muren, bezig moeten zyn: elk kan er, op deze wyze, naar dat hy zich fchuldig kent, meer bydoen. Trouwens, ieder moeten wy ons hier in bezig houden: in een belegerde ftad, daar het gevaar nypt, moet elk op de been, elk wat toebrengen. Gy zult het my dan niet kwalyk nemen, Gebieders in de Stad of den Staat, dat ik, met verfchuldigde eerbied voor uwe hoogheid, u in de eerfte plaats, van Gods wege, tot dit groote werk ter onzer beveiliging oproepe. God wacht van u , naar uwe uitfehryvingsbrief, dat gy met uwe aanzienlyke dienaars, in uwe huizen en regeringe toonen zult, dat gy de goederen, welke u zyn goedheid in overvloed fchenkt, niet in weelde en overdaad verkwift, maar de deugden onzer voorvaderen,hunne naarftigheid,fpaarzaamheid, yver voor den Godsdienft en liefdevoor het Vaderland, navolgt, en anderen doet navolgen, in heiliging ook van Gods naam en dag. En  c m) En kon ik myne Item verheffen tot de manhafte Gebieders van het krygsvolk dezes Staats, ter zee en te lande; ik riep hun toe, dat zy toch hun ambten, om derzelver moeite en gevaar billyk met byzondere eer bekleed, die eere aandeeden, dat zy met hunne krygsknechten godzalig , matig en rechtvaardig leefden, niet in vloeken , onkuisheid, onrechtvaardigheid en overlaft van hun naaftcn, op dat God nooit weigerde met hun uit te trekken, en zy deswegens onbekwaam waren, om tot een muur voor den Staat te verftrekken. Maar allermeeft moet ik dit my zeiven, mynen medearbeideren en opziend eren, wier gebreken en zonden my meelt bekend zyn, en meelt ter harte gaan, op het harte binden. Wy, wy moeten niet alleen zoo fpreken, maar ook zoo doen , als die door de wet der vryheid zullen geoordeeld worden, en zwaarder geoordeeld worden, wanneer wy anderen doen itruikelen in de Wet. Och dat het weik dezes dags ons zuiverder, yveriger en getrouwer in het bidden, leeren, vermanen en beftraffen maakte, en dat de vrucht daarvan in onze verbetering eerft gezien wierde, op dat elk merkte dat wy, als mannen Gods, heilig waren, en door ons gebed, leer en voorbeeld, een muur voor den Staat, Israels wagen en ruiteren! Gy ook ouders, vaders en moeders, die uwe kinderen geerne in dit goede land, ook na uwen dood, welvaren wenfcht, moet hen en u zeiven verbeteren; hen, niet naar de tegenwoordige wyze, maar naar het voorbeeld onzer voorouderen, in naarftigheid,fpaarzaamheid, y ver voor den Godsdienft opbrengen , en gy, kinderen, gy moet door gehoorzaamheid aan uwe ouderen en raeefrers, en het ftreven naar Godvrucht en deugd, der?  C «5 ) L den muur van ons land, wegens Gods belofte aan u* ilerken. Getrouwde mannen en vrouwen, blyft gy niet achi ter in dit werk, maar herftelt denhuisgodsdienft,om i met uw huis God te dienen door te famen te bidden ( en te lezen; leeft in liefde en vrede, in reinigheid en I kuisheid, enkwyt u elk van uwen plicht, verbetert i wat er by u ontbreekt, en muurt toch zoo den muur S van den ftaat toe, door Gods woöinge by u. Jongelingen en jonge dochters, vrye of dienftbare , ; aanzienlyke of geringe, die geerne een vrolyk en geI lukkig leven in dit Land zoudt leiden; zoekt dit toch ' in de kennifle en dienft Gods, wacht u voor de begeerlykheden der jongheid, reinigt u van uwe dwaze, uwe hoogmoedige vreugde, en ftreeft er naar, om , u waarlyk te bekeeren en te verbeteren, om Godzalig, ! matig, kuifch, nedrig en rechtvaardig te leven, en zoo het uwe tot beveiliging van 's lands muur, van ' vrede en veiligheid, toe te brengen. Och hoe wel zou het gaan, als wy zoo elk ons van onzen plicht kweten, elk eenigen laft tot het herftel van den muur droegen! hier toe moeften wy de een den anderen opwekken en voorgaan ; niet wachten tot dat een ander beginne, maar zelfs hand aan 't werk flaan, en zoo anderen gaande maken. En vooral moeft gy,die den Heere vreeft, in eiken rang of ftand, anderen door uw voorbeeld, daar zy op u zien, prikkelen en aanzetten, om zoo gelyk aan dien armen wyzen man te wezen, die,naar het zeggen van den Prediker IX. 14. 15., een kleine ftad,met weinig lieden gefterkt, en van «engroot koning belegerd, verlofte door zyne wysheid. Maar  C 126 ) Maar, denkt gy welligt, hoe moeilyk en zwaar is, het geen van ons gevorderd wordt: in de breffe te ftaan voor Gods aangezicht, om met hem zo te ftryden en den muur toe te muren! en ik beken geerne, dat dit, gelyk het in een belegerde ftad voor handen, voeten en fchouders, die den ftryd en het laft dragen niet gewoon zyn, ongemakkelyk valt, ook moeilyk en zwaar is» Doch —de nood is opgelegd, en dringt ons zulk een werk, het welk tot onze fchande ons ongewoon is, teleeren. Goed, vryheid, kuifchheid, ja het leven is anders verloren; niet alleen dit, maar ook het eeuwige leven, is verloren: daar God gereed ftaat om ons te verdelgen. — Ook is er groote loon op ons fmeeken en verbeteren te wachten : niet alleen, dat wy van angft en vrees bevryd worden, en het land met ons, de onzen en het onze behouden zien: niet alleen, dat wy in een goed gewiffe blydelyk herdenken konnen, watwygogds tot behoudenis van ons gemeenebeft gedaan hebben : maar ook, het welk het aller grootfte is, dat wy, langs dezen weg, ons zelfs zaligheid met vreeze en beven werken, en, wat er ook gebeure, ons zeiven voor eeuwig behouden. Het zyn niet myne, maar Gods beloften. Wafcht u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor myn oogen weg, laat af van kwaad doen, leert goed doen, zoekt het recht, helpt den verdrukten, doet den weezen recht, handelt de twiftzake der weduwen: komt dan, en laat ons te famen rechten, zegt de Heere: al waren uwe zonden als fcharlaken, zy zullen wit worden als fneeuw, al waren zy rood als karmozyn, zy zullen worden als witte wolle. Indien gylieden Willig zyt en hoort, zoo zult gy het goede dezed lands  C 127 ) lands eten. Maar indien gy weigert en wederfpannig zyt, zoo zult gy van het zwaard gegeten worden: want de mond des Heeren heeft het gefproken. Jef.1.16-20. Schynt het u, by welken de Godsdienft, wel eer zoo in waarde by ons volk gehouden, de kracht byna verloren heeft, vergeeffchc arbeid, om langs dezen weg het land te behouden? acht gy het in dezen tyd 1 voor ons magteloozen hopeloos? Voorzeker is het hopeloos, indien wy verzuimen den muur toe te muren en in de breffe te ftaan, maar God wacht nog om ons genadig te zyn, geeft ons nog tyd en biedt ons nog zyn gunft en geeft aan. Hoe zou ik, zegthy,u overgeven, 0 Ephraim? u overleveren, o Israël? hoe zou ik u ftellen als Adama en Zeboim ? myn hart is in my omgekeerd, al myn berouw is te famen ontftoken. Ik zal de hittigheid myns toorns niet uitvoeren; ik zal niet wederkeeren om Ephraim te verderven: want ik ben God en geen menfeh; de Heilige in 't midden van u, en ik zal in de ftad niet komen. Hof. XI. 8,9. Uw arbeid ter behoudenis zal niet vergeeffch zyffi God wekt er u zelf toe op en geeft u kracht. — Hy, die Rehabeam, op zyne verootmoediging, Achab, wanneer hy zich vernederde, Ninive,als het zich bekeerde, verlchoonde en uitreddede; zal het ook u doen die dit werk begint.— En het ware al eens, dat gy alleen bleeft en geen Volgers hadt, ook dan zou uw werk niet ydel zyn in den Heere, maar hy, als hy in toorn doorbrak, de zachtmoedigen en die gerechtigheid werken verbergen, hen merken en bewaren, die zuchten en uitroepen over alle grouwelen onder ons, of by hem in  C 128 ) in vrede en eere laten ruften, om den loon van hun werk te verkrygen. Maar ik hebbe u mogelyk aireede te lange opgehouden, om u dit uiterfte middel ter behoudenis aan te bieden en aan tepryzen; en u te overtuigen, dat wy, zoo wy dit aannemen, behouden, en, zoo wy het verzuimen , verjk >refl, en eerder dan wy denken, verloren zyn. Mag ik nu van u hopen, dat gy, als rechte Vaderlanders , dit in 't werk wilt ftellen, en my verzoekt om uit uw naam , en met u, in de breffe te ftaan , en nedrig met God in 't gebed te worftelen, om verzoening en vrede metGod? Wel aan, ik wil my niet onttrekken.— Maar ik kan, ik mag dit niet doen, zonder dat ik u aan God verbinde , het verbond voor u met hem make, en uwe gezindheid ,om ualzoo te Verbeteren, aan hem betuige. Kan ik dit wel in waarheid doen voor u ? bedenkt u, wilt gy niet liever weggaan? zoo neen? — hebt gy u bedacht ? — wilt gy u nu voor altyd aan God verplichten ? —- Wel aan dan, dat wy ons fchikken, om den hoogen en geduchten, maar ook, in Christus, genadigen engoedertierenenGod tegemoet te gaan met dankzeggende en vernederende gebeden. Gewiffelyk hy wil het gebed, dat met ootmoed en boetvaardigheid in geloof gelchiedt, hooren, en zoo ons nog ftoffe geven om te zeggen, Heere! gy zult ons vrede beftellen ; want gy hebt ook alle onze zaken uitgericht. Wy hebben een fterke ftad, God ftelt heil tot muren en voorfchanfen. Amen! Üitgefproken tri de Buurkerk te Utrecht, des Na' middags, den 24. February, 1779..  LEERREDE OVER J O S U A t%[ het eerfte gedeelte. Hebbe ick 't u niet bevolen? ^SSSSaoe weinig woorden dit ook zyn, de meninK H Ö ge van dezelve is gewigtig. In dezelve is )M ï$ wel geen donkerheid , welke onze ophelfSü5©>S$ï dering noodig heeft; maar veel ftof tot al- lernuttigfte en aangenaamfte overdenkingen. Het is deze opmerking,welke my opwekte, om uwe gedachkten, nevens de myne, nu wy weder begonnen hebben de Wet des Heeren te verklaren, by deze woorden te -bepalen. Mofes was geftorven en Jofua tot zyn opvolger gefield , om, het geen Mofes niet had mogen doen, Israël in't beloofde land in te brengen. Israël lag voor dejordaan, moeft over die rivier trekken , en al het land, hun beloofd, en van groote en fterke volken bewoond, in hun bezit nemen, naar vf. a, 3, 4.. - Dit was een groot werk, en zoo ver boven het vermogen v van Jofua en Israël, dat de enkele gedachte daar van hun al den moed konde benemen: God, die het hem - bevolen had, beloofde daarom aan Jofua, dat hy met hem zou wezen, gelyk hy met Mofes geweeft was, K «1  C 130 ) en dat memand voor zyn aangezicht, zoo lang hy leefde , zou konnen beftaan, of met vrucht hem beftryden, vf. 5.; beval hem, op die belofte, fterk en kloekmoedig te wezen, en zich ftipt te houden aan de ganfche wet, welke God Mofes, als zynen knecht geboden had, op dat hy verftandig en voorfpoedig handelde, vf. 7, 8.. Op dit bevel van een gemoedigd vertrouwen en een nauwkeurige waarneming van de Wet Gods, volgt deze opmerkelyke vraag: Heb ik 't u niet \ bevolen? en daar op wordt de vermaning om onverzaagd te wezen herhaald, vf. 9.. Jofua had God van Sinaï hooren fpreken, de groote wonderen en tekenen gezien, waar mede God toonde, dat hy waarlyk tot Mofes en door Mofes tot Israël lprak. De gunftige omftandigheid, waar in hy zich nu met Israël bevond, na dat de koningryken van Sihon en Og ingenomen waren, verzekerde hem, dat God metMofes geweeft was, en hetgeen hy beloofde vervuld had. Het een en ander overtuigde hem ten vol. len, dat God zich aan Mofes geopenbaard had voor e Israël; hy kon dan, wanneer God hem, na Mofes dood, met deze aanfpraak verwaardigde, niet twy. felen, of het was God zelf, die tot hem fprak; en de i uitkomft, welke aan Jofua, by de wondervolle inneming I van Canaiin, tot vervullingc van deze beloften, is ; gebleken, heeft hem de waarheid dezer Goddelyke aanlpraak beveiligd, en beveftigt ons nog dezelve. God had Jofua, reeds by Mofes leven, tot zyn opvol- \ ger gefteld, en Mofes bevolen, dat hy hem Herken zon s en zeggen, dat hy onbevreesd moeft wezen , Deut. I. 38., XXX. 7.. Op dit vroeger bevel zou de Heere, , niet deze vraag,zoo wel konnen zien, als op de tegen. woor- |  ( i3Ó \ woordige herhaling, wanneer hy vraagt: heb ik hét ü niet bevolen. God had, by deze herhaling, ook gezegd» dat hy zich flipt aan Mofes Wet moeft houden: men zou dan deze vraag konnen nemen, zoo wel in dezen zin, . „ heb ik u, Jofua, het niet bevolen dat gy Mofes Wet, naauwkeuriglyk zult houden?" als in dezen, „heb ik u niet bevolen fterk te wezen, goeden moed te hebben, niet te verfchrikken, noch u te ontzetten ?" Doch, hoe ï men deze vraag ook opneme, de zin is dezelfde: Jofua moeft kloekmoedig wezen in 't waarnemen van Mofes Wet ; en gelooven , dat hy , zich daar aan houdende, in al zyn doen verllandig en voorfpoedig zou wezen. Dit drong de Heere met deze vraag by hem aan, terwyl hy daar mede te kennen gaf, 1 dat het hem genoeg moeft zyn , om gemoedigd Gods be* vel naar te komen, dat hy het hem bevolen had; — en dat hy, om zich zoo van zynen plicht te kwyten, gedurig zich herinneren moeft, dat God hem dit bevo' len had. 't Is in dien zelfden zin, dat "God daarna Gideon drong tot het uitvoeren van zyn laft, met de vrage, heb ik u niet gezonden? Richt. VI. 14. Het zyn deze twee Hukken, welke ik nu met u overdenken wilde:— Gods bevel is genoeg, alleen genoeg, om ons tot eene kloekmoedige gehoorzaamheid aan tefporen. Wy moeten ons, ter bevordering van zulk eene gehoorzaamheid, gedurig herinneren en voor oögen fiellen, dat God het ons bevolen heeft. Het moeft Jofua genoeg zyn, om gemoedigd Gods bevel naartekomen, in alle moeilyke omftandigheden, dat God het hem bevolen had, en evtn zoo moet het ens genoeg zyn , om het geen God ons beveelt met •vertrouwen te doen , dat God het ons bevolen heeft* K 3 Veif  Vele redenen zyn er, waar mede wy dit zouden konnen beveiligen, zoo wy in een dieper befchouwing van Gods gebied over redenmagtige fchepfelen en hun verplichting om te gehoorzamen wilden intreden: maar ik verkieze dit met u op een gemeenzamer en bevattelyker manier te overdenken. Wy houden het elk Voor genoegzame redenen, om iemand te gehoorzamen, — wanneer hy wys, — rechtvaardig en goed, •— met hoog gezag bekleed, — magtig is om zyn bevelen te doen gelden, — en zyne dienaars gelukkig te maken, — cn heerlyk genoeg, om het een eer te doen zyn, dat men hem gehoorzame. Maar dit alles vindt men zoo overvloedig in God,dat, aan welk eene zyde men het ook befchouwe, men erkennen moet, dat het ons genoeg moet zyn te doen, wat hy ons beveelt, om dat hy het ons bevofen heeft. Zyn wy menfchen, met redelyk verhand begaafd, die geerne weten, dat een gebod, het welk wy gehoorzamen zullen, wysis, of zoo wy dat niet weten konnen, tenminften ons dan wenfchen te konnen verzekeren, dat hy, die het ons beveelt, zoo wys is, dat hy het ons niet, zonder de gewigtigfte reden, kan opgelegd hebben: God bezit de hooglte wysheid; zynes verftands, dat het geheelal , tot in de minfte deeltjes, bewegingen en werkingen, zich duidelyk en enderfcheiden vertegenwoordigt, is geen getal; by hem is een diepte, een ondoorgrondelyke diepte, van wysheid en kenniffe, welke geen menfchen- noch engelen- verbrand kan nafpeuren, zoo dat hy: de alleenwyze God is. Beveelt hy ons iets te gelooven ofte doen, al konnen wy het niet begrypen, of de redenen er van doorzien, het moet ons genoeg zyn, dat hy het bevolen heeft, om dat het niet dan wys  ■ C 133 ) inrys zyn kan, het geen de hoogde wysheid beveelt. Hebben wy, en met reden, afkeer van de bevelen v van fchrandcre menfchen, zoo zy niet rechtvaardig en E goed zyn, maar alleen beoogen hunne argeliftige raadflaji gen uitte voeren, en behagen ons wyze bevelen, die I rechtvaardig en nuttig zyn; God is rechtvaardig, heeft I de gerechtigheid en billykheid lief, zoekt het befte : van zyne fchepzelen, daar hy goedertieren, ja, de goed■ heid en liefde zelve is: zyn bevelen konnen daarom nooit anders dan rechtvaardig, heilig en goed zyn, en | wy ons daar van verzekeren, wanneer wy maar weten, ] dat hy ze ons bevolen heeft. Kan geen bevel ons genoeg zyn, om het naar te komen, of fchoon het wys, rechtvaardig en goed is, zoo een l hooger gezag ons beletten kan ,het zelve uit te voeren; ; God, de onafhangelyke God, van wien alles is en afhangt, is de allerhoogfte, de Koning der Koningen, de i Heer der Heeren , die geen gezag boven het zyne kent, en van wien alle gezag en heerfchappy afhangt; i en daarom is het genoeg, zoo hy het ons bevolen I heeft, om ons tot het naarkomen van zyn bevel te ver' ] plichten. Zyn gezag en hoogheid een enkele vertooning, zoo zy van magt ontbloot zyn, om zich te doen gel- I* den, de naarkoraers van de bevelen te befchermen, tot het doen van dezelve in ftaat te ftellen, en de wederfpannigen te ftraffen ; Gods magt is onuitputtelyk en , onwederftanelyk. Zykan zyne dienaars befchermen in - zyn werk, en tot het zelve bekwaam maken, zoo dat zy konnen doen, en met een goede uitkomft doen, J wat hy beveelt. Hy is alwetend, zyn overaltegenwoordig oog ziet, wie hem niet gehoorzaamt, en zyn K 3 hand  C 134) hand fs niet teontvlugten, die kan altoos de overtreders vinden, om hun de verachtinge van zyne hoogheid, op het zwaarfte, te vergelden en te dóén gevoelen, 't Is dan om zyn bevel te doen voor elk onzer genoeg, dat hy het ons bevolen heeft. Geeft niet alleen de vrees voor iemands magt aandrang, om zyn bevelen te doen, maer zet de hope van geluk, door hem te bekomen, nog veel meer aan, om gewillig naar zyn woorden te doen; hoe fterk moet het dan ons niet dringen, dat God ons iets bevolen heeft, daar hy niet alleen ons in dit, maar ook in het toekomend leven, niet alleen voor een tyd, maar zelfs voor eeuwig,gelukkig of ongelukkig maken kan: beweegt ons ooit het uitzicht op geluk tot eenige betrachting , het moet ons alleen genoeg zyn dat God, de volzalige God, ons iets bevolen heeft. Is het onzer eerzuchtige natuur moeilyk, te dienen en de minfte te zyn, of het moet wezen voor zulken, welke zoo uitmunten in voortreffelykheid en hoogheid, dat het een eer gerekend wordt hun te dienen; God is zoo onvergelykelyk inheerlyke deugden, zoo overklimmende in hoogheid, dat er geen eer van wysheid en geluk, in het dienen van iemand, kan vergeleken worden by die, welke er is in het dienen van hem; en het aan onze eerzucht, om eenen grooten en aanzienlyken te behagen, genoeg moet wezen, dat hy het ons bevolen heeft; daar'alle grootheid en aanzien van minderen by meerderen verdwynt, en die van fchepzelen by de grootheid van den Schepper voor niets te achten is. Aan welk eenen kantwy de zaak dan ook befchouwen, het blykt, dat het genoeg is, om ons tot een kloek, moedige gehoorzaamheid aantefporen, dat God het ons  C 135 > 3 ons bevolen heeft, maar even daar uit volgt, dativy, (, ter bevordering van zulk een kloekmoedige geboor< zaamheid, ons gedurig moeten voorflellen: heeft God \ het niet bevolen? dat moeft Jofua, in het innemen van !( Canaan,byallemoeilykegevechtenmetIsraëlsvyanden, i en het onderhouden van Mofes Wet, in alle hare byzon, derheden,gedurigtotzyneoPfporingoverleggen,enzich ! herinneren: heeft God het my niet bevolen? en daar : in moeten wy hem navolgen. God beveelt ons, dat \ wy ter zaligheid gelooven in den naam van zynen Zoon ; met oprecht berouw onze afwykingen van zyn Wet bekennen, betreuren, haten en verlaten,ende deugden, in zyn Wet ons voorgefchreven, yvrig betrachten ; tegen de dwaze en ongeregelde begeerlykheden, welke ons van de heiligheid aftrekken, ftryden, om die onder te brengen en te dooden; en alle kracht, welke de verlokking van wereldfche menfchen, de, genoeglykheden der wereld, en de liftige omleidingen van den boozen,daar toe hebben, tegenftaan en aflnyden, en dat alles in vertrouwen, niet op onze eigene kracht, diegeene is, maar op de zyne, welke alles vermag; op dat wy zoo de ware, de hemelfche, rufte innemen. In deze oefening en zwaren ftryd moeten wyons gedurig en by elke nieuwe omftandigheid voorhouden , dat God het ons bevolen heeft. Doch op dat wy dit te beter verftaan, zullen wy eenige byzonderheden overdenken , waar in wy ons dit moeten voordellen. Menigmalcn geeft het bedenken van ons vleefch, of dat van anderen, tegenwerpingen tegen de leere van den geopenbaarden Godsdienft op, en vertoont ons die als dwaas en ergerlyk, om ons van het geloof aftehouK 4 den  036") den, of daar in te doen wankelen, vooral omtrent zaken, die ons begrip te boven gaan; en dat dikwyls in gelegenheden , in welke men niet kan redeneren, om die tegenwerpingen opteloften: maar dan is het allerveiligft en nuttigt! zich te gemoet te voeren : heeft God, de alleenwyze God, my niet bevolen te gelooven ? Wanneer wy de menigte en grootheid onzer zonden zien, de aanhouding en hervatting derzelve, dan fchynt het voor ons begrip onmogelyk, dat God, een herlig en rechtvaardig God, ons die zou vergeven , en het bloed van Chriftus daar toe voor ons uitgeftort zou zyn; wy dreigen veel eer in den modder van wanh< >op te zullen verzinkenjdoch ook dan is het noodig cn heilzaam zich te herinneren: heeft God, de heilige en rechtvaardige God zelf, u niet bevolen in Chriftus, en, door Christus, in hem te gelooven, tot bekoming van vergeving en zaligheid? en zoo de hopeloosheid te overwinnen. Hoe dikwyls gebeurt het, vooral in 't begin dei be« keering, dat men, uit gevoel van de kracht der verdorvcnheid en de gewoonheid van het een of ander kwaad, denkt: 't is onmogelyk,dat ik dit zou te bovenkomen, en daar van aflaten ; en zoo beftuiten wil, om er in voord te gaan, daar toch elk zyn gebreken heeft. Maar ook dan moet men zich te binnen brengen : heeft God, de almagtige God, wiens genade genoeg is, my niet bevolen daar van afteflaan? en zoo door vertrouwen op 's Heeren kracht, moed vatten,' gelyk Jofua om Canaan in te nemen, in het ftrydcn tegen hen , die magtiger dan hy waren, moed moeft houden ; en zich door dit bevel des Heeren van de overwinninge verzekeren. Het  I C 137 ) Het verhindert niet zelden de verbetering van het 1 leven, het laten van het kwaad en doen van het goed, v wanneer wy zien dat wy, voor tegenwoordig , daar t door, in eenige vermeerdering van ons goed, verkryj ging van eer, of genot van vermaak, fchade zouden ly[ den; en het minfte gevolg daar van is, dat men het i i' voor als nog uittlellen wil, tot dat men dat genoegen, l die eer, of dat voordeel, welke men bedoelt, beko|; men heeft. Maar, in zulk eene gelegenheid, moeft men 1 zich te binnen brengen: heeft God, die my meer en 1 beter kan en wil geven, my dat niet bevolen? en zoo ( om zynen't wil het kwade laten en het goede doen. Het ongenoegen van eenen vermogenden begunftiger, kan iemand, die op zich zeiven niet ftaan kan, al 1 fterk dringen, om, ten genoegen van zulk eenen, iets I goeds na te laten of kwaads te doen. Maar die ongeluki kig genoeg is,om in zulk eene verzoeking te geraken, • moet zich ernftig in Gods naam afvragen: heeft God, ï 1 de hooge God, van wien alles en allen afhangen, aan wiens onzienlyke gunft my meer dan aan aller zien1 lyke gunft gelegen ligt, my dit niet bevolen? om zoo ', God, den Schepper, door gehoorzaamheid boven het fcbepzcl te eeren. De fmaad en verachting van menfchen, by welke men gaarne geacht en gezien is, kan ook, al zeer ligt en heimei yk, iemand van zynen plicht aftrekken en ontrouw maken. Doch zulke verzoekingen, welke ons ! vervoeren, om de eer der menfchen liever te hebben dan de eere, die uit God is, hetgeen alleronbetamelykft en dwaas is, moeten wy in ons niet gevoelen of dezelve ! ' ftraks affnyden, met deze herinnering: heeft God, de hoogfte, de wyfte , de befte , wien te dienen de|grootK5 "e  C 138 ) fte eer is, my het niet bevolen? om zoo de beftendi- ge, de altyddurende heerlykheid en eer, door volhar- dinge in goed doen, te zoeken. Het voorbeeld van anderen, die men in het zelfde werk, en indezelfde omltandigheden, met lof van menfchen ziet werken, niet tegengaande zy verfcheidene deelen van hun plicht verzuimen, of zich vryheden tot ongerechtigheid geven, lokt fterk aan, om ook flauwelyk zyn werk te verrichten, om geenen fchyn te geven, dat men boven anderen wil uitmunten. Doch in zulk eene aanlokking moet men zich ook voorhouden, dat men niet alleen menfchen, maar den alwetenden God, moet genoegen geven, dat men niet naar het voorbeeld van menfchen, maar naar Gods gebod, zich moet kwyten van zynen plicht; zich niet vragen, wat doen anderen, maar, wat heeft God my bevolen? om zoo, door ftandvaftigheid in zyn werk, hem te eeren. Bekoorlyk en fterk kan zomtyds het oogenblik wezen, om onze heb- of eer-zucht of welluft te voldoen , door een zonde, welke geen menfeh weten zou ; gelyk Achan, toen hy den roof van Jericho zag, Rechab en zyn broeder Baëna, toen zy Isbofeth op zyne flaapftede vonden , Jofeph, toen hy van Potiphars vrouw tot onkuifcheid aangezocht wierd, en David, toen hy by den fiapenden Saul in de fpelonk kwam,' zich in zulke bekoorlyke gelegenheden, maar met eene ongelyke uitkomft, bevonden. Maar hoe gelukkig is hyin zulk eenen ftond, wiens harte dan als dat van David flaat, en hem vraagt: heeft niet de alwetende en alomtegenwoordige God, u anders bevolen? en die met Jofeph zegt: zou ik zulk een kwaaddoen en zondigen tegen God ? Men  I C 139 ) Men komt al eens in omdandigheden, dat men, naar allen oogenfchyn, zich moet voordellen, dat men van |' het naarkomen van zynen plicht geen vrucht zal zien, maar vergeefch werk doen, en dat kan een godvreezenden , al ligt, bewegen, om zich van zynen plicht te ontdaan, de handen flap te laten hangen en te verH tragen. Maar ook dan moet hy overleggen: heeft God het my niet bevolen? is my de eer en loon van het gehoorzamen niet opgelegd, het zy ik er vrucht van hopen of niet hopen kan? om zoo, ziende op het gebod en blind zynde in de uitkomd, die hem niet be. 'f volen is, voord te gaan in des Heeren diend. Het gebeurt ook wel eens, dat de uitkomd van goede pogingen niet aan Gods beloften fchynt te beantwoorden; dat tegenheden, gelyk aan Jofua gebeurde, toen hy Ai zoude innemen, eenen die den Heere zoekt te gehoorzamen, uit-of in-wendig, bejegenen, en hy m zulk een verlegenheid zich bevindt, dat hy vreed , dat de Heere hem begeeft en verlaat en al zyne kloekmoedigheid hem ontgaat. Maar ook dan moet hy zich voorhouden: heeft God, de getrouwe God, die zyn volk niet voor altyd begeeft, u niet bevolen, wacht op den Heere en zyt derk? op dat hy, zoo in de duifternis wandelende en geen licht hebbende, deune op den naam des Heeren en vertrouwe op zynen God, zeggende tot zyne ziele: wat buigt gy u neder, myne ziele, en wat zyt gy onrudig in my? hoop op God, want ik zal hem nog loven: Hy is de menigvuldige verloffinge myns aangezichts, en myn God. Meer byzonderheden voeg ik hier nu met by. Uit het gezegde ziet gy klaarlyk, dat het voor ons genoeg is tot een kloekmoedige gehoorzaamheid, dat God het be- vo*  C 140 > volen heeft, en dat wy gedurig ons tot zulk een gehoorzaamheid moeten opfporen, door ons te herinneren, dat de Heere het ons bevolen heeft; en dat waren de twee Hukken, welke ik nu leeren wilde. Niets is er meer overig, dan dat ik, door aanpryzing van zulk eene betrachting, waarfchouwing tegen het verzuim van dezelve, en eenige beftieringen, u tot dezen allerbetamelykften plicht opwekke,en zoo deze rede befluite. Niets , geliefden ! wenfehte ik meer, dan dat de vrucht van deze onze overdenkinge ware, dat wy in ons leven God, den levenden God, by elke gelegenheid in ons harte hoorden vragen: heb ik het u niet bevolen?—Dan zouden wy een recht teedere en gevoelige confeientie hebben, om niet, door laten of doen, iets tegen Gods gebod te zondigen. Dan zoude Gods Wet waarlyk in ons hart gefchreven,en zyn beeld by aanvang daar vernieuwd zyn; wat zeg ik , God, de hooge God zelf, zou dan in ons, door zynen geeft, als in zynen tempel, wonen. En welk een heil zou ons dat niet te weeg brengen? wy zouden in de heilige en gezegende voetftappen van Jofua en dergelyke uitmuntende dienftknechtcn Gods treden; onze werken, naar Gods wet en in gehoorzaamheid aan hem gedaan , zouden waarlyk goed zyn; de verzoekingen tot zonden zouden wy kloekmoedig overwinnen; over onzen hoogmoedigen eigen zin en wil, door het ontzag voor God,heerfchen,enin de ware, de trooftryke en blyde heiligheid toenemen. En nog heb ik alles niet gezegd, wat deze betrachtinge wenfchelyk en begeerlyk maakt; want wy zouden dan ook niet befchaamd worden in den jongften dag, wanneer God ons rekenfchap zal afvorderen van ons doen en laten, fpreken en  I enzvvygen, denken en beoogen, en ons deze vrage, 1 die dan allergeduchtft zal wezen, doen : had ik het t' u niet bevolen ? Och dat gy dit eens bedacht, die nu in uwe zonden Iftn ongeloof voord wandelt, u niet bekeert, maar blyft i verkiezen uw eigen zin en wil te volgen, en niet beI Huif om God waarlyk van harte en oprecht te gehoor! zamen, maar naar uwes harten goeddunken wilt leven en niet naar Gods Wet! Myne ziele beeft, als ik zulk 1 een beftaan bedenke. Wat is dit anders dan wederfpannigheid en oplhnd tegen den hoogen God, dan verfmading van zyn wysheid, rechtvaardigheid, goedheid , magt en heerlykheid , dan terging van zyn 1 alziend oog en alomtegenwoordige hand? en wat ; kan het gevolg daar van anders zyn, dan een fchrikkelyk verderf? Die zich tegen de aardfche magt en hoogi heid der Overheden verzet gaat niet vry, maar wordt allerrechtvaardigft geftraft: maar wat zal u dan bejegenen, die het tegen den hoogen en heerlyken God , doet? Overweegt dit, eer het te laat zal zyn, onder\verpt u aan God, eer hy zyn getergd geduld in toorn zal veranderen. God zal met vlammend vuur wrake doen tegen de genen, die hem niet kennen, en hetEuangelium zynes Zoons, waar in u vergeving der zonden en bekeering verkondigd wordt, ongehoorzaam zyn. Zoekt gy waarlyk God te'dienen en naar zyn geboden in alles te leven, gelyk elk onzer van nu aan veri plicht is, niets kan u daar toe meer bevorderlyk zyn, 1 dan dat gy gedurig overlegt, dat deze vraag, heb ik \ bet u niet bevolen ? achter elk verbod van God, I by elke deugd en plicht aan ons gedaan wordt. 1 Houdt dat toch levendig by u, en laat tuw hart daar over  C 14a) over allergevoeligft zyn. Overdenkt veel de el- genfchappen en heerlykheden van God , die ons tot nedrige gehoorzaamheid dringen, zyn wysheid, goedheid, rechtvaardigheid, hoogheid, magt en getrouwheid, en legt God toch op uw harte. — Houdt onder het oog, dat geloof van vergevinge der zonden, heiligmaking des geeftes, door Chriftus, en hope op God, zoo wel als liefde en deugd, van God bevolen worden* en dat wy het een van het ander niet mogen fcheiden, zullen wy waarlyk en blymoedigGod gehoorzamen.— Vergeet ook niet, dat wy, elk oogenblik,in en buiten ons beroep, in 't openbaar en byzonder, God moeten gehoorzaamen, en daarom telkens al weder ons deze < vrage moeten voorhouden. — En willen wy die, als een hebbelykheid, in ons gewiffen verkrygen; wy moeten niets zoo zeer fchuwen en myden als den eerften geduchten en vreeslyken ftap , om, tegen beter weten, te doen wat God verbiedt,en te laten wat hy gebiedt; want even daar door verderven en verkrachten wy ons geweten , doen Gode een onuitfpreke-. lyke oneer aan, en ons zeiven grooter fchade, dan eenige wereldfche ramp ons toebrengen kan. Hier mede zou ik deze rede konnen eindigen, in 1 wenfch, dat God er zyn Wet door in ons harte fchryve, gelyk hy in dat van Jofua deed. Maar veelligt denkt iemand, dit zyn wel fcherpe fporen tot levensverbetering, zoo.men veronderftelt ,datGod, het eeu. i wig opperwezen, ons waarlyk bevelen geeft? 't Is 1 waar,dat heb ik veronderfteld en nu niet bewezen, niet alleen om dat dit u te lang zou ophouden, maar ook en voornamelyk, om dat ik fpreke tot zulken, welke een geweten hebben , dat hun van Gods wege zegt  C 143 ) zegt, wat zy laten en doen moeten; en die de boeken van het O. en N. T. voor Gods woord houden: welke daar van overtuigd zyn, dat God in dezelve zoo wel tot hen fpreekt, als hy tot Jofua en Mofes , op een andere wyze, gedaan heeft. Is er echter iemand van u, die zyn gewilfe verkracht, en zich ftoutelyk verheft, om Gods woord te verwerpen,of twyfelachtig te houi den , ik beken zulk eenen Heken deze fporen nu nog i niet, maar zy zullen hem iteken, als het te laat zal wezen om gehoorzaam te worden, als het wormen zullen zyn, die in alle eeuwigheid niet ophouden te knagen. Waagt gy het nu Gods woord en bevel te verwerpen, gy zult eens ondervinden, dat het waarachtig zyn woord is, en een angftig en pynigend berouw hebben over uwe roekeloosheid, wanneer het blyken zal, dat God naar dit woord handelt;dat in het houden van zyn geboden groote loon is, en dat er onderfcheid is tusfehen den rechtvaardigen en den godloozen,tulfchen dien die God dient en dien die hem niet en dient. Amen. Uitgefproken in de Janskerk , des Foormiddags, den 11. November, 1778.. LEER-  LEERREDE OVER DANIËL V. 23., het laatfle gedeelte. Maar dicii Godt, in wiens bant uwen adem is, en by wien alle uwe paden zyn, en hebt gy niet verheeriickt. ^SS®^nder de menigvuldige zaken, welker wetenH o ff lcIiaP de ho°ge G°d voor zich gehouden H heeft, op datwy hem altyd zouden vree- zen } zyn ook de rampen ? welke ons in dit leven bejegenen zullen. Wy weten den dag niet van het ongeval, het welk ons genoegen in droefheid, onzen voorfpoed in tegenfpoed zal verwiifelen; en nog veel minder den dag onzes doods, die ons van het leven , en met het leven van alles, beroven zal; alles is ons hier, op deze ongeftadige wereld, onzeker. Maar onder dat alles is niets zoo zeer voor ons te behartigen, dan dat wy, om het verzuim, in deze woorden van Daniël begrepen, niet uit leven en welvaart geftooten worden, en by ons fterven in ons vonnis gefteld worde, dien God, in wiens hand uwe adem is, en by -wien alle uwe paden zyn, hebt gy niet verheerIjkt. Meermalen trof my die bedenking by het lezen dezer woorden, en thans vond ik my opgewekt om de-  C 145 ) t€ezelve eens met u te overwegen; of ik daar door rirjy zei ven en ulieden voor zulk een misdaad en voni nis m >gte behouden. ' Gy gevoelt, hope ik, het gewigt der ftoffe, welke }nu onze overdenkingen moet bezig houden. En hoe !igelukkig zouden wy zyn, indien dezelve zoo diep in ionze harten gedrukt wierde, dat wy, van nu af aan, den God onzes levens en onzer goedertierenheid veri heerlykten ! Hier toe gebiede hy zelve den zegen over i deze famenkomft,en make zyn woord aan ons levendig, i en krach*ig! In dat uitzien zullen Wy eerft deze woorden , zoa ; als zy hier voorkomen, overwegen; en dan de leerinige, welke zy ons geven, op zich zelve befchouwen ' en bevefligen. Tot een recht verftand der woorden, moeten wy^fe omflandigheden, in welke zy gefproken zyn, ons eerft : klaar voor (lellen: en, tot dat einde, ons drie dingen \ herinneren, de omftandigheid van den Koning, ■ tot welken zy gefproken tuierden. — De omftandigh heid van den fpreker, die ze tot hem fprak — en de laats der rede, waar zy gefproken zyn; terwyl het E deze drie dingen zyn, welke leven en kracht aan deze \ woorden geven. Wy beginnen met het eerfte, en willen u niet op1' houden, met een gefchiedkundig onderzoek, hoe deze \ koning van Babel by de uitheemfche fchryvers gel rioemd worde. Het geen elk uh dit Kapittel lezen kan van zyne omftandigheden is nu tot ons oogmerk genoeg. Hy was koning Relzazar, een nakome ing ert •opvolger van den magtigen overwinnaar Nebuehadue«ar, tot welken deze woorden gefproken wierdLn,in , L eenen  C HO eenen nacht, welken hy gedacht had, dat de vrolyk-, fte van zyn leven zyn zou. Hy hield in dcnzelven. eene groote en prachtige Avondmaaltyd, met duizendr van zyne overlten, dronk voor en met hun, en liet, ter verachting van den waren Godsdienft, de koltelyke; vaten van Jerufalems tempel, door Nebuchadnezar weggevoerd, brengen, om daar uit, ter eere van den valfchen heidenfchen Godsdienft, met zyn aanzienelyk en vrolyk gezelfchap te drinken, vers 1,2, 3,4.. Maar zoo als nu die God-onteerende vrolykheid op 't hoogftc klom, wierd, door een hand , welke daar onver, wacht verfcheen, aan den wand zyn vonnis, met een onbekend fchrift,gefchreven, en daarmede al de vrolykheid in de uiterfte verwarring en ontfteltenis veranderd, vers 5, en 6.; in zulk een omftandigheid bevond zich de koning, als deze woorden tot hem gefproken wierden. Die in deze omftandigheid tot hem [prak .zvas een ge» vanglyk-zveggevoerdc Jood, Daniël, uit vorttelyken bloede gefproten,een man van groot vcrdand en ftandvastige godsvrucht, die door het een en ander onder Nebuchadnezar zeer uitgemunt had en tot groot aanzien geklommen , maar onder Belzazar byna! vergeten, was, Deze wierd nu,uit nood, geroepen om in het hof te fpreken. Want, als niemand van 's Konings wyzen dit fchrift lezen en uitleggen, de Koning van niemand onderrichting of trooft ontfangen kon, en dit de ver? baasdheid aan het vrolyke hof vermeerderde en algemeen maakte, wierd hy van de oude Koningin, naar binnen tredende, in gedachtenis gebragt, van den Koning ten hove geroepen, en door beloften aangezocht, om dit fchrift te lezen en uit te leggen, vers 7 tot 16., En  I I En dit deed hy, na dat hy alle vereeringen van de hand r gewezen had, zonder eenig eigen belang tebeöogen, 1 in de rede, welke op het 17 vers volgt. In deze rede hebben deze woorden, een aanmerkelyke plaat ze. Want, eer Daniël het fchrift aan den 1 wand leeft, uitlegt; en zoo den verfchrikten koning iGods vonnis over hem voorleeft, vers 24 tot 28., ftelt hy hem, met een onbefchroomde deftigheid, zyn ■ misdaad voor oogen. Eerft herinnert hy hem het voorbeeld van zynen vader Nebuchadnezar, welke van God : zeer verhoogd was, maar, toen hy zich daar op ver» 1 hovaardigde , door krankzinnigheid vernederd wierd 1 tot den ftaat der beeften; om te bekennen , dat God ali leen hoog is, en de ryken der aarde geeft naar zynen li wil, vers i8tot2i.. Dit had Belzazar geweten en zich niet vernederd, maar verheven tegen den waren God, 1 deszelfs vaten ter eere van de doode afgoden misbruikt, en daar door zich fchuldig gemaakt aan een misdaad, om welke dat vonnis tegen hem aan den wand gefchre|, Ven was, dien God in luiens hand 'enz. i In dit verband komen deze woorden voor, als de ':1 misdaad, om welke Belzazar, in 't midden zyner trotze 1 vrolykheid, gevonnisd wierd. In dat licht moeten wy dezelve befchouweh en letten op de merkivaardige be? fchryving van God, welke hy tot 's Konings vernedering geeft — en op het verzuim jegens hem ge' pleegd. Dien God, zegt hy, in wiens hand uwe adem is, r en by wien alle uwe paden zyn. Hy fpreekt hier van den waren God, die z'ch aan Israël geopenbaard had 1 en in den tempel te Temfilem geëerd'wierd. in regen* J Helling van de blinde en ftomme afgoden der he:deL 2 nen,  C 148 5 nen. Hy noemt hem, in 't begin van dit vers, den Heet des hemels, en in 't 18.en21. den allerhoogflen. Dezen befchryft hy hier van zyn magt over 's konings adem en over alle zyne paden. Van zyn magt over 's konings adem, als hy zegt: in \ wiens hand uwe adem is. — Elk menfeh, groot of : klein, leeft, door de lucht in te ademen , waar door ' het bloed bereid , de fpysverteering bevorderd, de 1 beweging der leden, de oefening van kracht, en wat biet al, veroorzaakt wordt; zoo dat met de wegneming des adems flraks het leven weggenomen wordt. Deze adem nu is in Gods hand, zyn magt, welke dien oogenblikkelyk geeft, als hy het lichaam tot de verwyding en vernauwing van de borfl bekwaam maakt en van buiten lucht geeft, om in te haJen en uit te blazen, en wegneemt, als hy iets van die dingen aan ons weigert: dat hy op ontelbare wyzen en door ontelbare middelen doen kan. Een zinryke befchryving, om Belzazar zyne nietigheid en Gods hoogheid onder't oog te brengen. — Ik zegge zyne nier tigheid. Hoe hoog hy ook mogte wezen, een Koning DOder en over de menfchen ! hy was een menfeh, wiens adem in zyne neusgaten is, en daarom niet te achten, Jef. II: 22., daar hem die elk oogenblik kon ontno- : men worden. — Ik zegge Gods hoogheid. Die zyn leven en beweging in zyn hand had, van wien hy dat ieder oogenblik ontfing, die het hem elk oogenblik ontnemen kon-: wiens gevangene hy was, dien hy 1 nooit, waar hy ook ware, wat hy ook deede, ontloopen konde. Dit toch is een bewys van Gods onaf- : hangelyl heid, van wien alle menfchen, de Koningen> i zoo wel als de onderdanen, ieder oogenblik het leven heb-; .  C i49 ) i.hebben: Waarom er gezegd wordt, Jef. XLII. 5.: ) De Heere die de hemelen gefchapen en dezelve uitge> breid heeft, die de aarde uitgefpannen heeft en wat ; daar uit voordkomt, die den volke, dat daar op is,den |adem geeft, en den geeft den genen, die daar op wanjidelen, en Pf. LXXVI. 13.: die den geeft der Vorsjten affnydt als druiftroflen, en den Koningen der aarde • vreeslyk is. Ey deze befchryving,van 'sHoogften magt over zynen adem, voegt hy die van zyne magt over alle zyne ipaden, als hy zegt: ende by wien alk uwe paden zyn. 's Menfchen paden, of wegen, zyn de middelen, waar idoor hy zyn einde bereikt, en zoo, alle ondernemingen cn bedryven, waar door hy tracht gelukkig te zyn. In dien zin wordt gewoonlyk in de fchrift van 's menfchen wegen gefproken, voor zyne bedryven en lotgevallen : deze meent een menfeh, dat van hem af; hangen en dathy meeftervan zyn geluk is: doch niets is minder waar: zyn verftandig doorzicht is te kort, zyn 1 «verleg te ongeftadig en zyn vermogen te zwak, dan dat by hem zyn weg of gang zyn zoude; des grootften zoo ; wel als des kleinften paden zyn by den Heere, of des : Heeren, dat is, van zyn beftier afhangende. God , _ (de hooge God, is het, die den menfche krachten tot het werk geeft, dat beftiert, daar op voorfpoed geeft en hem groot en ryk maakt, als het hem behaagt; die ook weder dit alles belet, hem te vergeeffch doet woelen; ja zelfs in't ongeluk loopen, wanneer het hem zoo dbehaagt. WaaromJeremiaszeide,Kap.X.2q.:Ik weet, 0 Heere, dat by den menfeh zyn weg niet is: het is tiniet by eenen man, die wandelt, dat hy zynen gang iiichte. En ook dit moeft Belzazar zyne nietigheid en L 3 Gods  Gods hoogheid doen gevoelen: want hoe hoog hy,f door den koninglyken luifter en de vleiende aanbid- ' ding der hovelingen misleid, ook mogte denken te wezen ; hy was, zoo weinig als de miflfte der menfchen,' heer van zyne wegen, wilt niet, of hy in zyn geluk dan in zyn ongeluk liep; kon,met al zyne geweldigen, het ! een niet afwenden of het ander bekomen. Hoe weinig hy het ook dachte, zyn overleggingen en bedry- 1 ven wierden door een orizienlyké magt geneigd en i beftierd. Hy had een Koning boven zich, zonder wel- 1 ken hy geen raad nemen , geen voetllap verzetten konde, by wien alle zyne paden van 't begin tot het éinde waren, en die zyn bepalingen gemaakt had, welke hy niet overgaan zoude. Hoe hoog, hoe ryk, hoe . magtig zyn voorzaat Nebuchadnezar ook geweeft ware; ; God had hem zodanig gemaakt, en hy na zyne ziekte bekend,dat de allerhoogfte heerlcher is o"er de konirgryken der menfchen, en dat hy over dezelven fielt : wien hy wil, vers 11.. Wat geluk envoorfpoed hy, zyn Opvolger, ook hadde; het was van God hem gegeven i en kon hem ontnomen worden, daar alle zyne paden by God waren. Het verhoogen, zegt daarom de dichter, Pf.LXXV. 7, 8., komt niet uit het Ooften, noch uit: het Weiten, noch uit de woeltyne. Maar God is"i richter, die vernedert dezen en verhoogt genen. Wy zien dan, dat deze befchryving hem den wa- i ren God zeer krachtig voorftelde, als geheel onder- I fcheiden van de doode afgoden, daar die hem het le- : ven, den adem en alle dingen fchonk , en deze niets ■: vermogten. En hoewel dezelve alleen ontleend is van i het geen God over hem vermogt; niettemin vertoonde zy hem God als den eeuwiglevenden, die volurek- telyk  telyk heerfchappye voert over het leven en den dood, het geluk en ongeluk, de hoogheid en laagheid der menfchen; die (om het met Nebuchadnezars woorden te zeggen) met hetheirdes hemels en deinwoonders p der aarde doet naar zynen wil. Maar even dit maakte : zyn verzuim tot een grootere misdaad, tot welker be! fchouwinge wy nu overgaan. Dien God (welk een misdaad!) hebt gy niet verheerlykt. God te verheerlyken is hem, met vernedering 1 van zichzelven, majefteit en hoogheid toetebrengen; : te erkennen met hart en mond dat men by hem niets is, t en dat hy alleen de allerhoogfte is. Over die hoog1 heid hem met nedrige dankbaarheid te pryzen, alles 1 wat men is en heeft hem dank te weten, en wat men I wenfcht en begeert by hem te zoeken, zyn leven en bedryf,met nedrige onderwerping,naar zynen wil te richten en daar mede zynen roem te bedoelen. Een plicht, welken de hoogheid en heerlykheid Gods van den i ie- , t tigen en af hangelyken menfeh vordert. Dezen had II Belzazar verzuimd. Gy hebt hem niet verheerlykt, ! zegt Daniël, en veronderflelt, in deze overtuiging, ; 1 dat hy hem had konnen kennen als dien God, in wiens > hand zyn adem was, en by wien alle zyne paden waren: f eri met reden; want behalven dat hem het natuurlyk j 1 licht dit leerde, zoo wilt hy, vers 22., wat Nebuchad; 1 riezar ondervonden had en kon het daar uit klaarlyk I zien. Maar, hoewel hy dit wift, had hy hem zoo niet erkend, maar integendeel dien God gefmaad, als hy zich zeiven verhief, de vaten, tot zynen dienft gefchikt, floutelyk misbruikte en de afgoden prees, het welk geheel legen het verheerlyken van God overftond, en een verzuim daar van bewees. En even dit verzuim was de L 4 mis»  C 153 ), misdaad, waarom die hand verfchenen, en. in 't midden van zyn vrolykheid, zyn vonnis getekend was, dat al zyne vreugde in angft en verlchrikkinge veranderd had. Waarlyk een moedige taal, welke Daniël den beroerden koning, in 't bywezen van dat hooge gezelfchap, in dien nacht, te gemoet voerde. Hoe vreemd moet die den trotzen Belzazar , welke niet dan Vleiinge- verwonderinge en aanbidding gewend was, in 't oor geklonken hebben ! Daniël wierd daar toe vervrymoedigd,door de liefde tot de waarheid en de Zucht voor Gods eer. Hy wilde zynen God, hetgeen anderen verzuimden, nu verheerlyken, en zien, of hy ook deze aanmerkelyke gebeurtenis nog ten nutte van den koning en her gezelfchap m den; elk een kan, waar hy ook is, weten, dat hy \ \ van God het leven, den adem en alle dingen heeft; dat hy geheel van hem afhangt en over alles hem oogenI blikkelyk verheerlyken moet. Dus is dit een reden om God te verheerlyken, die voor elk open ligt, en l elk verplicht: waarom ook in 't Hot der Pfalmen geI zegd wordt; al wat adem heeft love den Heere ! Halelujah! En hoewel dit een mindere ftof tot verheerlyking Van God fchynt op te leveren, dan andere groote werL 5 ken  C 154 5 ken Gods, het levert toch een ryke, een overvloedige' ftofep. Elk menfeh wordt niet te onrecht als een kleine wereld aangemerkt, waar in het werk van Gods fchepping en voorzienigheid omtrent de groote wereld klaar- lyk doorfchynt. Duidelyk toch zien wy onze nietigheid en af hangelykheid, en Gods hoogheid en oppermagt over elk onzer, wanneer wy opmerken, dat hy het is,in wiens hand onze adem is en by wien alle onze paden zyn. En liaan wy er wat onderfchei- denlyker by llil, hoe onze adem in zyn hand is ; welk een hooge wysheid ontdekt zich niet in het vermogen , om,door onzen neus en mond, adem te konnen halen, en zoo leven en beweging aan alles te geven ! Ieder , die maar even, op het geen hy daar van gevoelt, acht geeft,zal de hooge wysheid van zyn maker moeten erkennen. Maar hy die de konft der werktuigen , welke daar toe in 't lichaam dienen, en het veelvuldig nutderzelve voorliet geheele lichaam kan nagaan, zal verbaaft liaan,over het groot verflandvan den Schepper. En welk een magt in de formering van dat al en het ganfche uitfpanzel, waar in wy adem halen, blykt ook hier niet voor elk die met meerder of minder verftand daar op let! Hoe klaar merken wy ook niet hier in de goedheid van God , die elk oogenblik ons den adem laat halen, en daar door leven , gezondheid en genoegen fchenkt! De langmoedigheid, die ons zoo ontelbare malen tegen onze verdienflen dat herhaalt en vernieuwt! De barmhartigheid, welke ons, als wy in ziekte en ongefleldheid, van benauwdheid dreigden te Hikken, dat gefchenk, door een gunflige genezinge,herfielt en den geheelen dampkring wederom voor onze ademhaling doet dienen! Maar waar vond ik een ein-  C i55 ) einde, indien ik alle ftof, tot verheerlyking van God, hier in te vinden, zou^e optellen! — Befchouwen wy ook, hoe onze paden by hem zyn ; welk een diepte van wysheid en kennifle Gods , die ons verftand verbaart, vinden wy niet in zyn bellier over onze raadflagen en bedryven, dat ons brengt, daar wy nooit dachten te komen; het geen wy voor ons meenden te zullen zyn, tegen ons richt; en weder dat wy tegen ons dachten te zullen zyn, voor ons doet werken ! Welk eene magt die ons doet werken, en uit de duifternis van tegenfpoed het licht van voorfpoed, en uit het licht van voorfpoed weder de duifternis van tegenlpoed fchept, tot elks verbazinge! Welk eene goedheid, die voorfpoed aan ons op onze paden geeft, en beurtelings elk daar in , op zynen tyd, doet deelen! Welk eene langmoedigheid , die zoo lang den zondaar voorfpoed zendt op zyn paden, en hem door koorden van goedertierenheid trekt! En welk een barmhartigheid, die het kwaad des tegenfpoeds matigt, zoo dat het niet fmerte;en ,na zulk eene verzachtinge, het doet verdwynen, als of het er niet geweeft ware. Maar, my dunkt, ik heb genoeg gezegd, om te toonen dat wy elk,in onze ademhaling en lotgevallen, een ryke ftof ontmoeten, om de goddelyke deugden te verheerlyken, die ons elk verplicht, om zyn werk in dezen ook groot te maken. En dit te meer, daar het een reden ter verheerlykingvan God is, welke, ten derden, ons gedurig er toe aanzet en opzuekt. Is er iets dat ons trotze hart vernederen moet, dat ons van onze nietigheid en kleinheid overtuigt, en aanwyft dat wy geen heeren, maar onderdanen en knechten van God zyn, tot zynen dienft en  C 156 ) cn eer verplicht; 't is dit, dat onze adem en onze paden in Gods hand cn by hem zyn: dit is gelyk een ingebrand merk van volftrektc afhanging van den hoogen God op ons,dat, door vreeze en hope, doorfmcrt en genoegen, ons, beurtelings, dringt om God grootheid te geven en ons voor hem te vernederen. En even dit merkteken hebben wy altoos by ons; wy zien het, wy gevoelen het, 'tzy wy gaan of zitten, werken of ruften, alleen of in een vrolyk gezelfchap zyn, ftapen of waken: wat wy ook doen, wy kunnen ons van dat teken van afhanglykheid , dat ons vermaant om God grootheid te geven, niet ontdoen. En daarom hebben ook, ten vierden , wyze en heili ge menfchen God over hun adem en paden, ah den God hunnes levens en goedertierenheid, verhetrlykt. Jacob,Genef XXXII.. David, 1 Sam. Vil.,Pf. LXXr. j CXXXIX. en elders. De trotze Nebuchadnezar zelve, wanneer hy, door Gods hand getemd, zich vernederde, en God prees en verheerlykte, Dan. IV.; Om nu geen andere voorbeelden op te tellen. Hoort het dan alle inwoonders der wereld, zoo wel Hechten, als aanzienlyken , te famen ryk en arm ; en leert dien God , in wiens hand uw adem is, en by wien alle uwe paden zyn, verheerlyken, terwyl gy nog leeft. De twede les moet elk daar toe dringen. Zy is, dat dit te verzuimen een misdaad'is, waarom zuy den adem en alles verbeuren. Daniël merkte, gelyk wy zagen, dit verzuim van God te verheerlyken aan, als demisdaad, waarom Belzazars vonnis, in 't midden van zyne vrolykheid, gefchreven was; en gaf ons derhalven daar mede deze les, dat wy met dit verzuim alles  C i57 ) les verbeuren. En allerblykbaarft is de leelykheid van deze misdaad, zo wel, als dat zy zulk een ftraffe rechtvaardiglyk verdient. Ik wil, om u niet te overladen, maar eenige weinige vragen, ter overtuiginge van deze waarheid, u voor oogen houden. En wel voor eerft: werpen wy niet wegliet geen 1 tot zyn einde niet deugt ? is niet het einde, waarom 1 wy leven en gezegend worden, God te verheerlyken, t en, wat uit en door hem is, weder tot hem te brengen? ' .Verzuimen wy dan dit, dan deugen wy niet tot ons einde, verdienen wy weggeworpen te worden; en verbeuren derhalven den adem en alle dingen. Als de heidenen, God kennende, hem niet, als God, ver•heerlykten en dankten, gaf hy ze hun zeiven ten verg derve over, Rom. I. ai., en zou hy ons dan wel verfchoonen ? moet ons vonnis niet gereed liggen, wanneer dit onze misdaad is: maar dien God, in wiens hand uwe adem is, en by wien alle uwe paden zyn, hebt gy niet verheerlykt ? Achten wy niet gemenelyk een ondankbaar menfeh I voor zulk een leelyk monfter, dat niet waardig is de I aarde te betreden? Maar doet ons God niet elk oogenI blik wel, door ons den adem, het leven en alle din1 gen te fchenken, en onze paden te ftieren, dat ze al veel lieflykheid en vrede zyn? zyn "wy daar door niet verplicht, hem, als onzen grootften, beften en getrouwften weldoener, te verheerlyken en te danken ? verzuimen wy dat, dan zyn wy ondankbare menfchen, lee\ lyke fchrikdieren, niet waardig de aarde te betreden, ' die den adem en alle dingen verbeurd hebben. In een groote fterfte, onder Israël om hunne hovaardye gezonden, zou men van de geftorvenen zeggen: zwygt, want  C 158 ) want zy waren niet om des Heeren naam te vermelden, Amos VI. 8, 9, 10 ; en kan er dan wel een ander, dan dit verachtelyk vonnis, over ons geveld worden, wanneer dit onze misdaad is: maar dien God,in wiens hand uwe adem is, en by wien alle uwe paden zyn, hebt gy niet verheerlykt? Verbeurt hy, die zich tegen de aardfche magt verheft, niet het leven en alles? en is de hemelfche, degoddelyke hoogheid niet oneindig hooger;daarin zyn hand onze adem is, en by hem alle onze paden zyn? Verheerlyken wy hem niet, dan verheffen wy ons tegen hem, die den hovaardigen wederftaat, maar den nedrigen zyne genade geeft, die gezegd heeft, 1 Sam. II. 30.: die my eeren zal ik eeren, maar die my verfmaden zullen ligt geacht worden , en verdienen derhalven van alles beroofd en ligt geacht te worden, wanneer onze misdaad is: dien God, in wiens hand uwe adem is, en by wien alle uwe paden zyn, hebt gy niet verheerlykt. Eindelyk, ten vierden: zien wy dit vonnis in Pharaös, Eliszoonen, Sauls, Sanheribs, Belzazars, Herodeffen, die zich trotzelyk tegen God verhieven, uitgevoerd? en zouden wy het ontgaan, daar Goddonder aanneming des perfoons, oordeelt, wanneer onze misdaad gelyk aan de hunne is: dien God, in wiens hand uwe adem is, en by wien alle uwe paden zyn, hebt gy niet verheerlykt ? Och! dat wy deze leffen uit Belzazars voorbeeld ter harte namen, en tot onze vernederende fchulderkentenis en verbetering gebruikten! hier toe wilde ik dezelve nog een weinig leeren op ons zeiven toepaffen. Zouden wy ook dit vonnis niet wel aireede verdiend hebben ? Tre-  I ( -59) ITreden wy eens tot ons zeiven in, om te onderzoeken, of wy aan dit verzuim ook niet fchuldig Haan? t Gebeurt het onder ons ook niet,dat men ftoutelyk den i waren dienft van God gelyk Helt met dien der byge.1 loovigheden, en ftoutelyk tot verachtinge van God i fpreekt ? ten minften, dat men van God en Goddelyke ;«zaken roekeloos en dertel, om anderen te vermaken, • | fpreekt ? Vergeeten wy niet menigmaal aan God i te denken , die ons den adem en alle dingen fchenkt? zit men niet dikwyls in vrolyke gezelfchappen , zonder . God zich voor oogen te ftellen, en gaat men niet naar : plaatzen der ydelheid, daar hoofd en hart met minnaryen , vervuld, en ernftige gedachten, om God te verheerly- i ken, velbannen worden? Verheugen wy ons niet wel met de edelfte fpys en drank, zonder dat wy het i werk des Heeren aanfehouwen, of hem dienen met » yrolykheid en goedheid des harten, van wegen den > overvloed van alles ? Gedachten wy wel, in de dagen onzer jeugd, aan onzen Schepper; zoo dat wy, in de : ( verdere jaren, daar aan vaft hielden, en is niet het te,: j gendeel van de vroegere en latere jaren van ons al te | waarachtig ? Verheffen wy ons niet, in de dagen I van gezondheid en voorfpoed , als of wy door óns zel,l ven, door onze wysheid en kracht, dit hadden; en murmureren wy niet in de dagen van ziekte en ongeval, als of God ons verongelykte ? Pryft niet wel onze mond God, zonder dat het, harte het meen e en de s daden zynen lof bedoelen? zyn wy dan niet fchuldig aan verzuim om God, in wiens hand onze adem is, en by wien onze paden zyn, te verheerlyken? en zyn wy daar aan niet fchuldig, niettegenftaande wy, door ver- nede-  C 16*0 ) nederende rampen van anderen en van ons zeiven, beter moeften geleerd hebben? Maar hebben wy dan ook, om deze misdaad, niet verdiend , door Gods vonnis, van adem en alles beroofd te worden ? zou dit vonnis om onze ondeugendheid, ondankbaarheid en hoogmoed, niet wel met een onbekende hand tegen onze wanden gefchreven Haan? en is het niet groote, onbegrypelyke langmoedigheid van. God, dat wy, daar wy aan zyn gericht vervallen en zyne gevangenen Zyn, die zyn hand niet ontvlieden konnen, nog adem halen, nog vrolykheid en voorfpoed op onze wegen hebben , en niet reeds, in dehelle, by de duivelen gepym'gd worden? Wie weet, hoe naby die onverwachte en ongedachte dag of nacht zy, in welken ons met Belzazar dit treffen zal! althans die den rykdom van' Gods goedertierenheid en langmoedigheid verachten, niet wetende, dat Gods goedertierenheid hen tot bekeering leidt. vergaderen zich toorn als eenen fchat tegen den dag destoorns en der openbaring van Gods rechtvaardig oordeel. Leven wy dan nog, daar anderen gefiorven zyn; halen wy nog adem, daar anderen geflikt zyn; gaan wy nog onze paden, daar anderen reeds in *i graf gedaald zyn; heeft God ons uit doods gevaren, ziekten en rampen gered; dat wy toch ons zeiven vernederen en dien God, in wiens hand onze adem is, en by wien alle onze paden zyn, verheerlyken! Dit is het oogmerk van ons leven, de dankbaarheid, welke wy voor zyne weldaden, en de onderwerping, die wy aan zyne hoogheid verfchuldigd zyn: Helt dan, bid ik u, dit geen oogenblik uit, daar wy onzes levens niet  r Hiet 2èker zyn. Geeft eere den Heere onzen God, eer 1 hy het duider make en uwe voeten zich ftooten aark c de fchemerende bergen. — Laat u niet afleiden door < dertele gezelfchappen en verydélende vertooningen, i waar uw vonnis aan den wand zou gelezen Worden: . „ om dat gy dien God niet verheerlykt hebt, in wiens 1 hand uwe adem is, en by wien alle uwe paden zyn, ' zyt gy in weegfchalen opgewogen en te ligt bevoni den." — Wordt toch bedaard, om op u zeiven ta ! letten; en te denken, van wien gy uwen adem hebt, i en by wien uwe paden zyn, om hem en zyne deugi den te leeren kennen in zyne werken, op dat gy hem 1 kont verheerlyken; 't is het eeuwig Euangelie, dat : allen, die op de aarde zyn, verkondigd wordt: vreeft . i God en geeft hem heerlykheid, want de ure zynes i oordeels is gekomen, en aanbidt hem, die den hemel \ en de aarde, en de zee, en de fonteinen der wateren ; gemaakt heeft. Wordt uw harte daartoe bewogen, en wilt gy u tot l dat, ons zoo betamelyk , werk begeven; hoedt u f dat gy niet maar een aanvang maakt, en weder op; houdt, niet met den geeft begint,en met het vleefch ;, voleindigt. — Verheerlykt hem toch: verheerlykt hem, \ voor eerft, met uwe fchuld, die gy door uw veri zuim gemaakt hebt, oprechtelyk te bekennen, Gods ) vonnis te billyken en u voor hem te verootmoedig gen: — dan ook, door verzoening van uwe misdaad by hem te zoeken, door geloof in den dood van Chris* tus ,die God voor ons volmaakt verheerlykt heeft.— Voegt daar by waarachtige bekeering, door Gods hartVeranderende gerrade,op dat gy uwen weg wel aanftelt.—* Voords dankt en pryft God over zyn genadige vergeM Ving  C 162) ving en heiligmaking; — en zoekt zulke gezellen en zulk eene verkeering, die u daar in helpen en den Heere met u groot maken. Wie dankoffert, zegt God, Vf. L. 23., tot godvergetenden, zal my eeren, en wie zynen weg wel aanftelt, dien zal ik Gods heil doen zien. Denkt gy min of meer redenen te hebben, om u te tellen onder die, welke zyn om Gods naam te vermelden % maar beeft uw hart op het hooren en indenken van dit vonnis, over het verzuim van God te verheerlyken ? — Uwe vrees is niet ongegrond, daar het zeker is dat over zulk een misdaad, wie dezelve ook doe, God, die zonder aanneming des perfoons oordeelt, ook zulk een vonnis flaat, en dat wy het daar mede ook nog veel meer dan Belzazar, daar wy meer licht hebben, verdienen. Maar wy mogen ons bemoedigen, indien ons hart daar over week wordt en fiddert; wy ons in diepe fchaamte en berouw over onze traagheid en nalatigheid vernederen , en in Chriftus volmaakte verzoening en gerechtigheid verbergen. — Doch dan moet het ook onze ernftige pnginge zyn, om de banden van onzen hals los te maken en ons uit het -ftof te fchudden, om niet maar den naam, maar de zaak, niet maar de gedaante, maar de kracht der godzaligheid te hebben; en, in alles en t'allen tyd, God te verheerlyken en te doen verheerlyken. Laat, zegt de Heiland, uw licht alzoo fchynen, op dat de menfchen uwe goede werken zien, en uwen vader verheerlyken, die in de hemelen is. En hier in is myn vader verheerlykt, dat gy vele vruchten draagt. Woorden zyn hier toe nodig, maar er ■moeten ook daden by komen. Gods Koningryk beftaat, ook in dit opzicht, niet in woorden, maar in kracht. Veel  Veel ftof is er, waar over men God kan verheerlyken •> iri de natuur zoo wel als in de genade, over onzen adem en onze bedryven, en daarom moeten wy, altyd en in alles, wat wy ook doen , dat doen. — Het eeuwig werk der gezaügden ,met de engelen, zal wezen God te verheerlyken. Dit moeten wy nu beginnen, nu leeren, met vallen en opftaan, met gebreken en verbetering der gebreken; en dan zal de volmaaktheid onze loon zyn. Ik kome tot het befluit van deze rede, maar kan niet eindigen, zonder, nogmaals, u den inhoud derzelve aan te bevelen. ^Met onderrichtingen, met waarfchouwingen, met vermaningen, heb ik u getracht te bewegen tot vcrheerlyking van God. Weeft toch niet Voldaan met hethooren en de aandoeningen, welke daar door by u verwekt wierden. Maar befluit veel liever by u zeiven, om van nu af, altoos, met uw gantfche leven , tot eer van God te wezen, en ftreeft daar ernftig naar. Ons leven is alleen de tyd, in welken wy dat konnen en moeten leeren,en gelukkig, zoo wy daar in God verheerlykt hebben; want komt de dood, er zal dan niet gezegd worden: hy was niet om God te vermelden; maar de engelen zullen, by de plaats van ons verfcheiden, zeggen: dien God, in wiens hand zyn adem was, enby wien alle zyne paden waren, heeft hy verheerlykti wel aan, laat ons zyne ziele brengen in Abrahams fchoot en met hem eindeloos en vlekkeloos God verheerlyken! Amen! Uiïgefproken in dé Jacobikerk , des Avonds, den 13. December, 1778., A, M a LEER»  LEERREDE OVER HANDELINGEN X. vf. i. tot 8.. I. Ende daer was een feker man te Ce[areën met name Cornelius, een Hooftman over hondert, uyt de bende genaemt de Italiaenfche: £2. Godtfalig, ende vreefende Godt, met geheel fyn huys, ende doende vele aelmoejfen aen het volck, en Gods geduriglick biddende. 3. [Defe] fag in een gefichte klaerlick ontrent de negenfte ure des daegs eenen Engel Godts tot hem inkomen, ende tot hem [eggende, Corneli. 4. Ende hy de oogen op hem houdende ende [eer bevreejl geworden zynde, [eyde, Wat is 't Heere? ende by [eyde tot hem, Uwe gebeden ende uWe aelmoejfen zyn tot gedachtenijfe opgekomen voor Godt. 5. Ende nu [endt mannen na Joppe, ende ontbiedt Simon, die toegenaemt wordt Petrus. 6. De[e light t'huys by eenen Simon leder-bereyder, die [fyn] huys heeft by de zee: defe falu[eggen wat gy doen moet. 7. Ende als de Engel, die tot Cotnelium fprack wegh* gegaen was, riep hy twee van [yne huysknechten,ende eenenGodt[aligen krygsknecht van de gene die geduerig i*y hem waren t ■■' %. Endt  C 165) 8. Ende ah hy haer alles verhult hadde, fondt hy fe na Joppe. ^@;'©^agen wy over de twaalf laatfte verzen van het m 7 Ü vorige Kapittel, welk eene vrucht devref$ jjff de, na Paulus bekeering en vertrek, aan Ü>®>S&& de gemeenten gaf, in twee gebeurtenilfen te Lydda en Joppe, Lucas zal ons meerder en grootere vruchten vertoonen, welke die vrede nog had, eer dezelve door de vervolging van Herodes, Kap.XIL, afgebroken wierd: de roeping, namelyk, der Heidenen door Petrus begonnen,Hand. XX/. I—18., en van Paulus en Barnabas voordgezet. Daar wy nu dit ftuk beginnen, is het noodig om de oorzaken, waarom die roeping op deze wyze begonnen is, wel te verftaan, dat wy de begrippen, welke omtrent de Heidenen plaats hadden in 't begin van 't Chriflendom, kortelyk opgeven. Het was. by de Joden niet vreemd, dat de Heidenen tot hen overkwamen, befneden, en Jodengenoten wierden; op die wyze konden zy dan ookjoodfche Christenen worden, naar der Chriftenen gedachten. Maar zy konden niet begrypen, dat zy dan van hetzelfde lichaam, van evengelyke waardigheid waren en dezelfde voorrechten verkregen; en nog minder, dat men met hun gemeenfchapkonde hebben en hen als Broeders aannemen, zonder dat zy befneden waren en de Mofaïfche wetten onderhielden. Dit was, wat ook de Propheten, wat ook Chriftus, van de toebrenging der Heidenen gezegd hadden, voor de eerfte Chriftenen en Leeraars uit de Joden eene verborgenheid, Eph. HL M 3 1—0.»  Ci65 ) ï—5., en moeft hun van God zclven geopenbaard worden, zouden zy de Heidenen zoo aannemen. 't Is dit, het welk Lucas,in dit Kap., verhaalt gefchied te zyn terwyi hy in de 18. eerfte verzen van het Volgende opgeeft,hoe de gemeinte te Jerufalem overreed is geworden om daar in genoegen w nemen. In dit Kap. verhaalt hy, hoe de roeping der Heidenen in een godvruchtig Heidenfch huisgezin begonnen is; te weten, dat en de huisvader door een goddelyke openbaring is genoodzaakt, om Petrus tot zich te roepen, en Petrus,om tot hem te komen, vers ï, tot 23. — en dat de prediking van Petrus aan die Heidenen verzeld wierd met de uitftortingvan de wondergave des Heiligen Ceelles over de Heidenen, en er zich als een nieuw Pinksterfeeft vertoonde, vers 24 tot 48. Deze omftandigheden beftierde de goddelyke wysheid zoo, om deze verborgenheid van de roepingeder Heidenen allerklaarft enzekerft te openbaren, en wierd Van Lucas daarom zeer breedvoerig voorgefteld, als fcynde van het uiterfte gewigt, om de goddelykheid van de Handelingen der Apoftelen, ook in dit ftuk, te bewyzen. Het gedeelte, dat wy nu hebben voorgelezen om met u te overwegen, behelft de openbaring, welke Cornelius kreeg, om Petrus tot zich te ontbieden. Eene merkwaardige en aangename ftof voor onze overdenking! eene ftoffe welke aanleiding tot verfcheidene vragen geeft, en verfcheidene nuttige leflen oplevert. Wy zullen daarom onze Verhandeling van dezelve met u zoo fchikken,— dat wy u de gebeur temt, zoo veel wy konnen, in hare eenvoudigheid', volgends het oogmerk van Lucas, ophelderen, de vragen  gen,welke daar over gedaan worden, beantwoorden, en eindelyk de leeringen, welke daar in voor ens liggen, by wyze van Toepaffing, daar uittrekken, en op onze gemoederen drukken. Wy beginnen onze verhandeling, met de opheldering van de gebeurtenis , en geven acht — op de befchryving van den man, die een lid van Chriftus lichaam zou worden, vers i.ens., — de openbaring hem gefchied, vers 3. tot 6., — den uitvoer van het bevel, hetwelk hydaar doorbekomen had, vers 7,8.. Van de plaats en tyd, waar in deze man gevonden wierd, zegt Lucas, ende daar was een zeker man te Cefareën. Terwyl Petrus Vele dagen te Joppe vertoefde, om die gemeente te verlichten, teftichtener» in orde te brengen, wierd er weder nieuw werk voor hem bereid in een andere naby gelegene en grootere ftad. Daar was een zeker man te Cefareën. Van deze Stad fpraken wy over Hand. VIII. 40., en zagen, dat het een zeer gelegene ftad was, aan de Middelandfche zee, in het deel van Samarien, in de vlakte van Saron , Cefareën genoemd naar den Keizer, waar de Romeinfche Stadhouders hun verblyf hadden, en waar ookPhilippus deEuangelifteen gemeinte ftichtede, bediende, en zyn woning had, uit vergelyking van Kap. XXI. 8,9. VIII. 40.. In deze Stak , de Hofftad van het land, waar het aan geen difcipelen van Chriftus onder de Joden ontbrak, was deze zekere man. Zyn naam was Romeinfch, Cornelius, een naam in de aanzienelykfte geflagten der Romeinen zeer gewoon, doch wyl de Romeinfche namen ook by de van hun overheerde volken gebruikt wierden, kan men M 4 daai-  (168) daar Dit niet bepalen, dat hy een Romein van afkomft was, gelyk ook in't geheel zyn afkomft onbekend is, Zyn ambt was dat Van hoefdmap over honderd, zoo als wy nu in onduitfch zeggen een Capitein over een Compagnie van honderd krygsknegten, en zoo was hy zeker een man van aanzien, een Hoofdman, en dat uit de bende, de Italiaanfche genaamd, 't Is een vveimg duifter, wat wy door het woord bende moeten verftaan, en om welk een reden die de Italiaan, fche genaamd wordt; of men er een Regiment van Compagnien, dan een Legioen,ruim tienmaal zoo groot, door verftaan moete ;of die naam van Italiaanfche aan de bende, van wegen het Legioen, waar toe zy behoorde , dan van wegen de bende zelve, gegeven zy; daar Keizer Nero, na dezen tyd, het eerfte Italiaanfche legioen heeft opgerecht. Het gekift ons niet dit breed met u te onderzoeken, alleen merk ik op, dat het woord bende, beter voor een Cohors, een Regir ment, dan voor een Legioen genomen wordt, en de7e, om verfcheidene redenen, fchoon er nog geen Italiaanfch Legioen opgericht was, zoo kon genoemd zyn, het zy dat zy uit Italianen beftond, het zy om een andere reden. Uit deze, toenmaals zeer bekende, bende was Cornelius , en zoo een van haar zes Hoofdmannen. Hy was een voortreffelyk man. Zyn volk prees hem als een rechtvaardig en godvreezend man, die goed getuigenis had van het Joodfche volk, vers 22., en Lucas befchryfthem, door den Geeft, als—godzalig, dat is, God wel en behaaglyk dienende, en hem vreezende, uit ontzag voor God, hem nedrig eerende en van het |,waad afvvykende; en dat met geheel zyn huis, zyn yrouw,  , vrouw, kinderen, diensknechten en maagden, weli ken hy met woord en voorbeeld den dienft en de vreek ze Gods infcherpte, die hem daar in navolgden en I gehoorzaamden. — En daar by, ten blyke van zyn I godzaligheid en vreeze Gods, veel aalmoesfen, lief4 degaven, doende aan het volk, de armen en behoef' tigen onder de Joden, welke hy niet alleen van overlaft bevrydde, maar zelfs in liefde met zyne goederen diende; terwyl hy God ook gedurig, gezet en by alle gelegenheden, bad, nedrig fmeekte, om zynen zeh gen en genade, en de onderwyzing en leiding op den i weg tot het eeuwige leven. Hy was wel geen Jood : noch Jodengenoot, maar een onbefneden Heiden,geI lyk uit het vervolg blykt, doch, wat het zedelyk gei deelte van den 'joodfchen godsdienft betrof, met hun I overeenftemmende, daar in zyn huis geen afgoden, ; maar de levende God geëerd en gevreesd wierd , en de beide tafelen van zyn wet, in gebeden en aali moelfen, onderhouden wierden. Deze voortreffelyke Hoofdman, zoo zeer van Lucas geprezen, — wordt met een openbaring uit den hemel vereerd, vers 3. — en geleerd wat hy doen moes- I te, vers 4, 5, 6.. Het was omtrent de negende ure (dat is namiddags II by ons de derde ure) van eenen dag, welken hy met I vaften en bidden had doorgebragt, vers .30., en op II welken hy juift biddende in zyn huis was, dat hy I1 een openbaring kreeg: En wel op deze wyze, onder I 1 en op zyn bidden zag hy klaar lyk, in een gezichte, • 1 een Engel Gods tot hem inkomende. — Het was een Verrukking van zinnen, waar in hy dit zag, welke M.5 h-,  C 170) in dit boek een gezichte genoemd wordt, zoo als in 't vorige Hoofdftuk gezien is. In zulk een verrukking wierd, van Gods Geeft, klaarlyk in zyn verbeel- ding vertoond, niet anders dan of het waarlyk buiten 1 hem gebeurde, (gelyk Cornelius ook zelve dacht, vers 22, 31., XI. 13.) dat een Engel Gods, een 1 bode van God, tot zynen dienft gefchapen en in de waarheid beveiligd , tot hem inkwam, en dat die i by hem ftond , in de gedaante van een man, met : een blinkend wit kleed, vers 31., waarom hy het hield voor de vertooning van eenen heiligen Engel, vers 22.. Een gunftig en trooftryk gezicht van God, hem op 2yn gebed gegeven , zoo goed als of hy waarlyk eenen 1: Engel gezien en gehoord had; gelyk ons blyken zal pit het geen hy in die zinsverrukking met den Engel fprak, naar vers 3£, 4, 5, 6.. Hy zag den Engel — hem met name aanfprekende Cornelius! en zoo te kennen gevende, dat hy hem kende en hem iets te zeggen had. — Het welk dan zyn aandacht naar den Engel, in zyn verbeelding, trok: zoo dat hy de oogen op hem hield, om te vernemen, wat hy hem te zeggen hadde, cn wie het ware die hem aanfprak: het geen niet wel anders kon, dan een groote vreeze by hem verwekken, als hy de achtbare en hemelfche gedaante, van den Engel, by hem in een blinkend kleed ftaande,zag, daar de vroomfte mannen fteeds van ontroerd wierden. —• Waarom hy dan ook in verbaasdheid vraagde., nat is het Heere, dat gy my zoo aanfpreekt ? wat is er van uw believen, ik wil u hooren Cn dienen, als een dien ik onderdanig  C 171 ) rag Heer noem, zoo als men in dien tyd ook onbekende 1 lieden , al hadden zy zulk een onderfcheiden hou1 ding en kleding niet, gewoon was te noemen. Het antwoord, dat hy in dit gezicht hoorde, was 1 paar zyn hart; hy zeide tot hem, voor eerft, om hem itetrooftcn, uwe gebeden cn uwe aalmoeffen zyn tot ge! dachtenis opgekomen voor God, om op zyn tyd verhoord cn beantwoord te worden, als gebeden en aalmoelTen , welke Gode behagen. Dit is buiten twyfelde zin van deze uitdrukking, opklimmen tot \ gedachtenis voor God, welke, van de opklimming 1 van den rook der offeren en des reukwerks ontleend, : te kennen geeft,Gods welgevallen in zyn gebedenen I aalmoeffen, als een reukwerk en offer naar zyn wil 1 hem opgedragen; en derhalven influit de vergeving I van Cornelius ongerechtigheden, welke Gods aangel zicht van zyn gebeden zouden verborgen hebben; en de zekere verkryging van een genaderyke beantwoording van zyne gebeden en aalmoeffen. 't Is mogelyk 1 met reden, dat hier eerft gebeden daar na aalmoesI fen gemeld worden, anders dan vers 2., om dat, fchoon 1 de aalmoeffen eerder by de menfchen kenbaar zyn, 1 de gebeden by God voor de aalmoeffen gaan. Een trooftelyk antwoord op het vallen en bidden van Cornelius, uw gebed is verhoord en uw aalmoeffen zyn by God gedacht geworden, gelyk hy het, vers 30,31., opnam. De blyk van het een en ander lag ook in het onderwys, dat de Engel hem hier by gaf, vers 5, 6.. Ende nu, daar God zoo in gunft op u nederziet, zend mannen naar Joppe , (een ftad omtrent negen uren gaans ten zuiden van Cefareën gelegen,) m ontbied Simon, die, in 't griekfeh , toegenaamd wordt  C 17a ) vjordt Petrus. — Deze ligt tVmys, als een vreemdeling, by eenen Simon , lederbereider, die zyn huis 1 heeft by de zee. Hy moeft hem niet laten zoeken in i een groot en aanzienlyk huis tejoppe, maar by een 1 lederbereider, die, om den reuk van zyn bedryfen om 1 zyn handel, zyn huis had by de zee, waar de mannen, welke hy zenden zou, hem konden vinden. — En offchoon hy zoo naar de wereld geen grootfche 1 vertooning maakte, moeft echter de Hoofdman niet laag ; van hem denken. Deze was het welke hem doen zou,dat j geen Engel, als hem nu verfcheen, doen kon ofmogt; l deze (dus vervolgt hy) zalu zeggen wat gy doen moet. , Cornelius fchynt in zyne twyfelmoedigheid en donkerheid om onderwys van God gefmeekt te hebben; en nu wyft de Engel hem aan, hoe God hem licht en vaftigheid omtrent den weg der zaligheid zou geven. Petrus zou tot hem fpreken wat hy doen moeft, woorden der zaligheid, vers aa., waar door hy zalig zou worden en geheel zyn huis, Kap. XI. 14., gelyk Cornelius dit verilond volgens het geen, waarom hy gebeden had, waarop dit zeggen floeg. Een blyde tyding voor Cornelius, dat er zulk een heilbede van God zoo nabyen 1 zoo gereed voor hem was! Hier van wilde hy, zonder uitftel, gebruik maken, vers 7, 8.. En, als de Engel, die tot Cornelius fprak, weggegaan was, dit gezicht, waar in hem de Engel vertoond wierd, geëindigd, en zoo de Engel, die tot hem fprak, weggegaan was, riep hy twee van zyne huisknechten, welke hem dienden, op welken hy vertrouwen konde, en een godzaligen krygskneeht van de genen , die gedurig by hem i waren  C r?3 ) \wren: een godzalig krygsknecht mag, naar het oortdeel van Grotius , een zeldzaam verfchynzel zyn; Cornelius had er die gedurig by hem waren, hem [oppasten en by hem verkeerden, om met hem God te idienen; en eenen van dezen riep hy, om met zyn huisknechten, tot hun geleide en befcherming , mede [te gaan. Dezen geroepen hebbende , verhaalt hy hun alles , wat hem op dezen vaftendag in zyn gebed van God (getoond was, op dat hy hun dien trooft, met welken zyn hart vervuld was, mede zoude deelen, hun (begeerte, om Petrus te hooren, opwekken, en hen toeiruften, om de boodfchapaan hem te doen. Want hy «ond ze naar Joppe, om Petrus te halen, zonder hun (éen brief mede te geven, en des moesten zy de oorzaak van dit ontbod weten, vers 22. Aangename Godsdienstige gemeenzaamheid, lieflyk vertrouwen, dat er tuflchen dezen godvreezenden Heer en zyne huisknechten, tuflchen dezen Hoofdman en zynen krygsknecht, in den Godsdienst, heerfchte! , Zoo hebben wy nu het verhaal van Lucas overwogen, en gezien, hoe klaar hy de goddelykheid van de toebrenging der Heidenen, in den eerfteling derzeive, Cornelius, toont: maar even dit verhaal geeft aanleiding tot drie bedenkingen. Kan een Heiden, gedyk Cornelius was, door het bloote natuurlicht, God. .wezen en hem behaaglyk dienen? — Kan menzonider geloof, door een recht gebruik van de gemee\t genade, tot het geloof en de ware bekeeringe ko,men? _ Waarom toch moeft Cornelius Petrus laten halen, om dat nader licht in den weg der zaligheid te krygenï — Het zyn deze drie vragen, welke  C 174) Jee wy, om de zaak, hier geleerd, wel te verftaan, eea weinig moeten ophelderen. Vele voorftande'rs van eene algemeene zaligmakende genade zoeken te beweren: dat de overgeblevene natuurlyke kennis van God genoegzaam zoude zyn, om hem welbehaaglyk te vreezen en te dienen, ten min- ften in zoo verre, dat hy daarom hun nadere open- ( baring zoude geven; en beroepen zich daar toe, op Bét voorbeeld van Cornelius. Doch, zoo als het ons. voorkomt, tegen de waarheid.— Cornelius was, ja, 1 een Heiden, geen Jood, ook geenDifcipel van Chris- I tus; dit blykt uit het geheele verhaal van Lucas en ; behoeven wy niet tegentefpreken. Maar Cornelius ,' had meer dan het natuurlicht, hetwelk de Heidenen, alléén, beftraalt. — Hy leefde onder de Joden en had e kennis van hunne fchriften en zeden, volgde die ook ; voor een gedeelte na; ja, had nu al eenigen tyd onder de Joden, welke den eenigen God, met verzaking i der afgoden, dienden, gewoond, en op hen, hun fchriften en wetten, acht gegeven. Petrus zegt, dat zy wis- 1 ten, dat geen Jood zich by een Heiden mogt Voegen, Vers 28,, fpreekt tegen hem van de Propheten, vers j 43., dat niet te pas zou gekomen zyn, zoo hy daar l van geen kennis had. Cornelius en zyn knechten wisten van de heilige Engelen, vers 22., valleden zoo als de joden deeden en namen de ure van het gebed, by j de Joden, omtrent het Avondoffer, de negende ure, waar: altemaal blyken dat het licht der Joden, on- l der welke hy woonde, hem befchenen had. Dat I niet alleen \ hy leefde ook onder de Chriftenen 3 en had kennis van bun geloof. Zulke waren er ] té Cefareën, daar Philippus geleerd had, hun bely- de- ■  r C i75) ( denis en de tegenfpraak der Joden duldde niet, dat Corj nelius daar van onkundig bleef. Ook zegt Petrus,dat 1 hy en zyn huis, aangaande Jefus vanNazareth,vvift,het l geen van den doop van Joannes en vervolgens gebeurd j \vas,vers 37. tot 40.: hy had dan meer dan natuurlyk ! licht, en zyn vreezeen dienft Gods, welke Gode be1 haagde, fproot niet alleen uit de natuurlyke kennis van"God, maar ook uit de geopenbaarde, welke hy, ' zoo van de Joden, als van de Chriftenen, onder welske hy leefde, ontfangen had, en die hem tot godzaI ligheid, gebeden en aalmoelfen bewoog. — Hy was \ wel geen Jood, ook geen Chriften; daar hy tot de I befnydenis en al de Joodfche by zon derheden niet beI fluiten kon, en de Joodfche Chriftenen zonder dat 1 hem niet durfden aannemen. Dit was wel een zaak, die hem veel donkerheid, twy fel moedigheid en onruft t gaf, waar door hy belet wierd, om zyn voet in 't geI loof vaft te zetten, en niet wift, wat hy ter zaligheid ■ doen zou , maar dit belette niet, dat zyn godzaligheid ! een hooger beginzel, dan het natuurlyk licht, had. M En derhalven befluiten wy, dat men uit Cornelius, I zonder eenige waarfchynelykheid, voor de genoegs, zaamheid van het natuurlyke licht redenkavelt. Het ■ oordeel over de Heidenen laten wy Gode over, maar li houden vaft, dat in de fchrift nergens eenig blyk van ij 1 de genoegzaamheid van het natuurlicht voorkomt, en :| dat zy, die niet anders hebben dan dit, zonder God 5 en zonder hope in de' wereld zyn. Maar zou men, ten minften, uit Cornelius niet konnen befluiten , dat een menfeh, door een recht gebruik van dc gemeene genade, tot het geloof en da tuare bekeering zoude konnen komen ? Dit beweren  C 176) ren vele Chriftenen uit verfcheiden beginzelen, het zy dan, om dat zy de overgeblevene kracht van den vryen wil ftaande houden; het zy dan, dat zy aan eigene voorbereidingen tot geloof en bekeering eenige verdienden willen toefchryven ; het zy dan , datzy eene orde ftellen, waar door men, uit kracht Van een zeker verband van een gemeen en voorbereidend werk met zaligmakende genade, tot het geeflelyk leven van geloof en bekeering zoude komen; waar toe men dan ook dringt op het voorbeeld van Corne- : lius, welke door zyn bidden en aalmoeffen verkregen heeft, dat het licht van 't Euangelie hem beftraalde. Doch ook dit gevoelen kan men op geenerlei wys uit hèt voorbeeld van Cornelius afleiden. Deze man was 1 niet zonder beginfelen van geloof en ware bekcering, God vreezehdé, doende aalmoeffen en God geduriglyk 1 biddende. Men kan immers God niet aanroepen, als men niet in hem gelooft, Rom.X. 14., zonder geloof ' hem niet behagen, Heb. XI. 6., en derhalven, als van hem gezegd wordt,door ingeving van den Heiligen Geeft, dat hy dat gedaan heeft, wordt met één gezegd, dat 1 hy geloofd heeft. De vreeze Gods kan in het hart'niet I zyn, noch het aanhoudend zoeken van hem, ten zy het hart tot hem bekeerd is. — Cornelius verkreeg wel door zyne gebeden en aalmoeffen i dat hy door Petrus nader verlicht wierd in het geloof van het Euangelie, doch zoo kreeg hy genade voor genade; de genade, welke hy reeds had, wierd, uit genadige vergeldinge, mét meerdere beloond. Hy kreeg niet eerft door dat onderwys van Petrus het geloof en de bekeering, maar zyn geloof wierd nader opgeklaard, zyn twyfelingen weggenomen , zyn vertrouwen gefterkt 2 ea 1  C *77 ) j( en zyn bekeering, beveiligd. Hy wierd, om het zoo eens 1 uit te drukken, van een geloovigen des O. T,5 en dat nog 1 wel eenen, die zeer geflingerd was, een klaar, fterk i en wel getrooll geloovige van 't N. T.. En dat was de 1 genadeloon op zyn zoeken naar meerder licht in den 1 weg der zaligheid. Er is dan niets in dit voor- ! beeld van Cornelius, dat ons aanleiding geeft, om te denken, dat een menfeh , door gemeene genade recht ; te gebruiken, tot geloof en bekeering zou konnen ko- ■ men; eene gedachte, welke niet alleen tegen de leere 1 der Heilige Schrift, aangaande 's menfchen verdor- ■ venheid en de rechtvaardiging uit genade, llrydt; ■ maar ook tegen den aart van de zake zelve. Want, is : het recht gebruik van gemeene genade niet anders dan 1 de oefening van geloof en bekeering, zonder welI ke alles zonde is: zoo llrydt het tegen zich zelve,te zeggen, dat een menfeh, door recht gebruik van gei meene genade zich tot geloof en bekeering fchikken « zou. Al wat dit voorbeeld leert, is, dat de eerlle, de |. kleine en duillere beginzelen van geloof en bekeering, I wel gebruikt , van God genadiglyk vermeerderd en f opgeklaard worden. Doch waarom, zou men denken, moet Cornelius, 3, ter bekoming van verlichting,naarPetrus zenden? Waarij' om wordt die hem niet door dat gezichte en den Engel 1 gegeven? Waarom kan Philippus of een ander ChrisJt ten te Cefareën hem dit zoo wel niet, als Ananias aan k, Paulus, mededeelen ?Waarom zendt de Heere Cornelius iji niet naar Petrus, maar gebiedt hem Petrus te halen? J.' Dit alles zal zyne reden hebben, en met hooge wys){i heid, ten nutte van de Kerk en Cornelius, zoo belleld N Cor«  c m ? Cornelius, die een Heiden was, moeft niet alleen het licht van de aanneming der Heidenen door Chriftus hebben;maar, zou hy in de fchool van Chriftus aangenomen , en de deur daar van voor andere Heidenen opengefteld worden, dan moeften de geloovigen dit allen weten. Maar die konden dit niet wel op een openbaring, aan Cornelius gefchied, aannemen; en des moeft hy van een leeraar van Chriftus, en door dezen de ganfche Kerk, dit leeren. De gemeente te Cefareën, en, zoo Philippus daar onder was, ook hy, wift deze grootheid van de genade over de Heidenen niet, en dit bragt waarlchynlyk veel toe tot de donkerheid en twyfelmoedigheid van Cornelius. Die konden hem dan dat niet leeren, of zy moeften het eerft zei ven, door een openbaringe, weten: maar het gewigt van deze leer voor de geheeleKerk vereifchte, dat die aan een Apoftel geopenbaard, en zoo aan de geheele Kerk geleerd, wierd; en God had Petrus verkoren, op dat de Heidenen door zyn mond het woord des Euangeliums zouden hooren en gelooven, liand. XV. 7., en hy ook hun het hemelryk openen. Cornelius moeft dit niet alleen hooren, maar ook zyn geheele huis; en zoo was het voeglyker, datPetrus naar Cornelius, dan dat deze naar hem,reisde. Op dat ik nu niet zegge, dat ook hier door, dezen Heidenen, een goede indruk van de nedrigheid en dienftvaardigheid van Jefus dienaren, en van de ruimte van 's Heeren genade , welke hun zoo t'huis gebragt wierd, zou gegeven worden. Andere redenen, welke meer aan alle gevallen gemeen zyn, zal ik nu niet melden; Maar ga over tot het derde ftuk van onze rede, om u, by  ( 179 3 by wyze van toepaffing, de leeringen, welke hier in voor ons liggen, onder het oog te brengen. De eerfte les, welke zich hier voor onze aandacht opdoet, als wy dit Hoofdftuk met het vorige vergelyken, is: dat het komen tot klaarheid in het geloof en de bekeering niet altyd op dezelfde wys gefchiedt. Geloof en bekeering is, in de zaak, in allen het zelfde, maar niet de wyze om er toe te komen en vrymoedig in te worden. De Heere deelt daar in een iegelyk mede, gelyk hy wil. Paulus wierd, in zulk een korten tyd, Van een boos vervolger,een yverig en gemoedigd voorftander van het geloof. Te Lydda, in Sarona, en te Joppe, wierden er zoo velen in korten tyd tot Chriftus bekeerd en geloovig in hem. Cornelius vreesde God, deed aalmoeffen, bad geduriglyk, behaagde daar in Gode, en bleef donker omtrent het geloof in Jefus, de vergeving van zyne zonden, en zyn aanneming by God. Hoe ligt zou iemand der ftraks gemelden Cornelius en zyn huis hebben konnen verdenken en veroordcelen, als hy die naar zyne bevinding befchouwde! en hoe zeer zou hy niet hebben gefeild in zyn oordeel, daar Cornelius, welken hy voor een godsdienftig, maar blind en werkheilig man wilde houden, van God in gunfte aangezien en gehoord wierd! Hoe ligt zou weder een, gelyk aan Cornelius, zulken te Lydda en Joppe ontmoetende, en naar zyne bevinding beoordeelende, dezelve voor roekeloos en ligtvaardig, die zich met onvaft en ongegrond , metbol-op,geloofswerk (zoo als zommigen zich uitdrukken) behielp, hebben konnen houden; daar Gods Geeft, door Lucas penne, evenwel hun werk goedkeurt. Dit moet ons leeren, ons voor ligtvaardig oordeelen over anderen te wachten. Is er iets moeilyk, is er iets daar beN a dacht-  C 180) dachtzaamheid en voorzichtigheid toe noodig is, het is het oordeel over eens anders geloof en bekeering; en daarom zal elk, die eenige kundigheid en ervarenheid heeft van Gods woord en werk, dat liever myden; het Gode, onder het getrouw voordel der waarheid, bevelen, op dat hy geen gevaar loope, om van God te verfchillen en zyn werk te verbreken. De twede les, welke Cornelius door zyn voorbeeld geeft, is: dat zulken, welke donker zyn in eenige geloofswaarheden , voor zich zeiven, en daar door onvrymoedig omtrent hunne aanneming by God, als zy God vreezen en dienen, barmhartig zyn aan cllcndigen, en, met bidden en vaftcn,God'zoeken, om nader inlichting, hem behagen en nader licht krygen zullen. Zoo was en zoo ging het met Cornelius , tot een bemoedigend voorbeeld voor anderen. Hy mirte den vrede cn troolt wel voor zich zei ven, maar niet te min had God, die het harte kent, een welgevallen in zyn oprechtigheid. Zyn gebeden en aalmoeffen klommen tot God op voor zyn aangezicht ter gedachtenis. Zyn geloof en bekeering, en de oefening daar van, was wel door blindheid en twy> felmoedigheid gebrekkig, en dit gebrek mishaagdeGode; maar,daar het ook hem zeiven mishaagde,hy er tegen worftelde cn geduriglyk tegen bad, wilde God uit genade dat vervullen, gaf hem door een gezicht ook aanwyzmg, hoe hy het overwinnen zoude. Zyn er zulken onder u? zyn er ook, die, van der jeugd af, in zulk een beftaan geweeft zyn, en zulk een ontwaking en verandering uit een zorgeloos en los leven als anderen niet kennen? dit voorbeeld van Cornelius moet u aanmoedigen en onderrichten. Daar is voor u nader licht en kenufle te wachten. Wie is de man , die den Heere vreeft, hy zal hem onderwyzen van den weg, dien  i' dien hy te- gaan heeft. De verborgenheid des Heeren I is voor de genen die hem vreezen,en zyn verbond om I hun dit bekend te maken, zegt David in het ia en 14de 1 vers van den XXV. Plalm;en de ondervinding heeft ; dat meer beveiligd, dan men, by gebrek van opmerking, 1 wel zou denken. Laat u dan door anderen niet ilingercn,noch ontmoedigen, maar volgt het bellier,dat het voorbeeld van Corneliusu geeft, in eenvoudigheid) op. ■ Neemt neerftig de middelen waar, en zyt godsdienftig. \ Vreeft God en wykt af van het kwade om Gods wil, 1 .doet aalmoeffen in liefde Gods en des naaften, bidt en \ -vaft, om nader licht van den Heere te krygen. De derde les wyft ons daar toe den weg: Cornelius U moeft om Petrus zenden; die zou hem zeggen, wat hy 5 , -doen moeft. Het woord van den Apoftel, welke hem het geloof ter vergeving voorhield, moeft hy als Gods ' 1 - Woord hooren. Het geloof is, in 't begin en in den ; \ -voordgang,uifhetgehooi,enhetgehoor.uit Gods Woord. . ! Denktechter niet, dat gy een openbaring van God moet I hebben, welk een leeraar of onderwyzer gy móet hoo\mml Gy hebt de openbaring en het gezicht, dat Cori i nelius kreeg; en dat zegt u : ontbiedt Petrus. Dei ,zen en zyn mede-Apoftelen hebtgy in de Kerk en in II uwe huizen; de fchriften namelyk van de Apoftelen, 3! waar door zy u zeggen, wat gy doen moet, terwyl zy ;j 1 vl wyzen op Jefus en zyn lyden, de belofte van ver3 geving van alle uwe zonden door hem, cn u gebieI den in hem te gelooven: geeft op dat woord, niet ais eenes menfchen, maar als Gods Woord, acht, enu■ we duifterheid zal opklaren, en gy zult vrymoedigheid, vrede, hope en blydfchap krygen, door den Heiligen N 3 Geeft,  e 182) Geeft, gelyk Cornelius, en elk die den Heere vrees- < de, dit daar door kreeg. De vierde les dringt elk aan, om zoo den Heere te zoeken en te dienen: zy is : dat er geen geoor- , loofd beroep is , waar in wy God niet zouden konnen of moeten dienen en zoeken. Het .beroep van een 1 krygsman fcheen daar mede in dien tyd alleronbeftaan- : baarft. De Romeinfche krygslieden, vooral de Italia- 1 nen, wanneer zy in de Wingeweften kwamen, dach- ■ ten, dat zy, als wolven, op alles mogten aanvallen; zy hadden geen meer Godsdienft, dan de wilde beeften, geen meer onfchuld dan de ftruikrovers. En onder deze was evenwel Cornelius een Hoofdman, godvreezend, rechtvaardig en weldadig, en had zelfs eenen godzaligen krygsknecht. Verfchoont u dan nooit om uw beMep; ook niet om den krygsdienft, van het dienen en zoeken van God, op dat niet deze Hoofdman en Soldaat tegen u in den jotigften dag orftnan, en u verdoe. «oen. Het Godzalig leven is geen zaak aan een zeker wart of rang van menfchen alleen verbonden , maar 1 een zaak die elk moet betrachten, en daar Gods Geeft ; allerlei zoort van menfchen toe bewerkt. Is uw beroep j en levens-ftaat meer aftrekkend en verleidend, zoo gy denkt, dan dat van eenen anderen, zoo veel : te meer moet gy ftryden en waken om de beletzelen te \ overwinnen, zoo veel te meer zal uw godzaligheid i geene gedaante, maar kracht, zyn, en zoo veel te heer- lyker zal de genadeloon van God op dezelve wezen. De vyfde les wyft ons eene edele taak van de God- ■ zaligheid : Cornelius beoefende die niet alleen voor 1 zich zeiven, maar ook voor geheel zyn huis, dat met I hem. i  C 183) I 'hem God diende, en aan bet welke hy ook gemeenzaam I berichtte, wat hy van een Engel vernomen had, om i $e met hem in de Godzaligheid aan te moedigen en te verfterken. Hier ïn moeten wy hem navolgen, niet te I vrede zyn dat wyzelve God vreezen, maar ook onze huisjgenooten, vrouw, man, kinderen, dienftboden, werk• lieden en oppalTers daar toe brengen, met een goed 1 voorbeeld, goede onderrichtingen, een Itichtelyke verkeering en huisgebeden. De zegen, welke dit in 't - huisgezin geeft, moet ons daar toe niet alleen opwekvken en uitlokken; want ook de plicht, om voor het : eeuwig, zoo wel als tydelyk, belang van de onzen tewaI ken, en God met ons huis te eeren, noodzaakt er ons t toe. En hoe aangenaam is niet het huisgezin, het welk : gelyk is aan eene huisgemeinte, waar God gevreesd, j geëerd en gezocht wordt! Welk een vrede, blydfchap I en vergenoeging, welk een vordering op den weg tot E de zalige onfterflykheid wordt daar niet genoten! Wel 1 is waar, men kan de zynen wel minnen, maar niet zin1 nen; godzalig te zyn is een gave Gods: doch wv zien ■\ in Cornelius, wiens beroep en lmio er niet zeer toe ij j gefchikt was, dat God zyn bidden en pogen zoo geI zegend had, dat hy zyn huis, en zelfs de genen, die 1] j gedurig by hem waren , hem daar in zag volgen; en i dat moet ons daar toe opfporen. De zesde les kan ons daar in ook bemoedigen : Ge> beden en aalmoeffen van Godvreezende behagen God, \ en worden genadelyk, vroeger of later, beloond. Al had Cornelius eenigen tyd de uitwerking daar van niet gemerkt; zyn gebeden en aalmoelfen waren evenwel tot gedachtenis voor God opgekomen. In zich zeiven zyn zy dat niet waardig, maar de groote Hoogepries- ter  C 184 ) ter over het huis Gods, Chriftus Jefüs, brengt eH veraangenaamt ze voor God, en zoo worden zy, uit genade., met genade bekroond en beloond. De werken cn gebeden van godloozen mogen op de aarde nedervallen ; de werken en gebeden, in de vreeze Gods gefchied, klimmen op, en liggen voor den throon tot gedachtenis,om in en na dit leven verhoord te worden. O welk een aanmoediging tot bidden en goede I werken! O welk een bron van trooft en hope! geen 1 gebed, geen aalmoes van u zal vergeeffch zyn. Dit I zult gy van achteren, dit zultgy vooral in den hemel, beft bekennen; als gy u over alle de vrees, dat God u mogt vergeten hebben, zult veroordeelen, en gewaar worden: dat een zelfde is heer over allen, ryk over allen die hem aanroepen. Waarom ik deze rede fluite met 1 Cor.XV.58.: Zoo dan, myne geliefde broeders, zyt ftandvaftig,onbewccgIyk,altyd overvloedig ■ zynde in het werk des Heeren , als die weet dat uw ' arbeid met ydel is in den Heere. Amen! Uitgefproken in de Domkerk te Utrecht. Woensdag 'savonds, den 20. Mei, 1778.  LEERREDE OVER SPREUKEN XXVII. vf. 23. tot 27.» 23. Zyt neer ft ig, öm het aengefchte uwer fchdpen 'te kennen: /et uw harte op de kudden. 24. Want de fchat en is niet tot in eéuwigheyt: ofte fal de kroone van geflachtc tot gcflachte zyn ? 25. Als het gras ftch openbaert, ende de grasfeheuien gefien worden, laet de kruyden der bergen verfamclt worden. 26. De lammeren zullen zyn tot uwe kleedinge; ende de boeken de prys des velts. 27. Daer toe fult gy genoegfaemheyt van geyten* melck [hebben] tot uwe fpyfe, tot fpyfe van uw huys, ende leeftocht uwer maegden. ^^S^u de aangename zomer ons Verraft, en 'elk uit $f W de winterrun tot zyn werk roept, om de 'P $f vruchten van vee en veld, welke de GodiiX8K©5#f delyke goedheid aanbiedt, te verkrygeni, ,1 dacht het my niet ontydig, deze wekftemrtie der na11 tuur, tot oplettende neerftigheid in het werk, te ver■ 1 fterken, en u te laten hooren, wat Gods woord zelf 1-^aar van leert, in deze aaneengeschakelde Ipreuken. O Wei'  C 186) Weinig is er wel dat in de Ietter derzelve opheldering vercifcht; maar moeilyk is het te bepalen, welk het doelwit van Salomo in dezelve zy. Zou het ook wezen, om de aangenaamheid en nuttigheid van het eenvoudige en oudtyds geachte herderwerk boven rykdom en aanzien te verheffen? Zoo nemen velen Sa.i lomo's gezegden op, en verklaren dezelve overeen- , komftig dat doelwit: maar daar hy met een plichtvermaning aan zynen zoon begint, welke veronderftelt, dat die een kudde hadde, en de oude rykdom, vooraaamlyk, in kudden beftond,kan men, onzes bedunkens, dit niet wel voor het doelwit van Salomo houden. Zou hy dan wel door een verbloemde manier van fprekén , met woorden, die een andere beduidenis hebben, het werk van een Leeraar, of, zoo als een t vermaard Man denkt, byzondcr dat van een Koning fchilderen ? Niets is er in dit verband, het welk ons I verplicht om deze Spreuken daartoe alleen te bepa- i len, en in zulk een overgebragten zin te nemen. Wat dan? Eenvoudfgfl: dunkt my is de gedachte van i onze Kantteekenaars en andere uitleggers, dat Salomo hier eenen her der, en, met hem, elk leert, op zyn beroep en goed neerftig acht te geven, en zoo de luiheid en achteloosheid te vermyden, gelyk hy meermalen in zyne Spreuken, die leffenaan jonge lieden zyn,doet. Het herderwerk was een van de oudfte beroepen, de fchapen de voorname bezittinge van dien ouden tyd: leerde hy dan een herder zyn plicht omtrent zyne fchapen , hy leerde het met een elk , wie hy ook Ware, omtrent zyn beroep en goed. Wanneer wy ' in dat licht deze Spreuken befchouwen, leert hier : elk, hoog en laag, de Koning zoo wel als een am-, Syn die dingen, waar van hy zyn beftaan,op een eerlyke wyze, moet hebben; de onderdanen en eigendommen , die van den Koning; de kinderen en goede-; ren, mindere of meerdere, die van een huisvader of huismoeder; de winkel en het handwerk, die van een handelaar of arbeidsman. Omtrent deze mag niemand achteloos zyn, zyn zaken op eenen anderen laten aankomen , maar zelf moet hy daar kennis van nemen, zelf alles doen wat die vereifch en, en datmet aanhoudendheid en yver , hartlykheid en zorg: dat ik in geen byzonderheden behoef uitte breiden, omdat het wat lang zou ophouden en vervelen, daar elk, als hy dat goed, dat beroep, waarvan hy leven moet, ziet; en denkt, dat is myn kudde, dat zyn myn fchapen, gemaklyk de les van Salomo daarop toepasfen kan en tot zichzelven zeggen: het aangezicht van deze fchapen moet ik neerftig kennen en op die kudde myn harte zetten. Natuurlyk is de menfeh door hoogmoed en welluft tot traagheid en verzuim in dit zyn werk genegen, en hy zou, zoo de nood hem niet drong of het genoegen en voordeel hem niet uitlokte, zyn werk laten varen; of niets doen, of zich met een anders doen alleenlyk bezig houden; hierom dringt Salomo zyne les aan met redenen van de noodzaaklykheid, aangenaamheid en nuttigheid ontleend, vs. 24. tot 27.. Eerft van de noodzaaklykheid. Hy die van de hand in de tand, zoo als men zegt, leven moet, of by het overzien van zyn goed merkt, dat dit niet verre ftrekt, gevoelt van zeiven die noodzaaklykheid, en Salomo ftelde die elders dikwyls voor, als hy zeide, Spr. VI, 6—-ji. Gaat tot de miere, gy luiaart: ziet hare  C 191 > re wegen, ende wordt wys: Dewelke geen Overden, h Ambtman, nochte Heerfcher hebbende, haar brood berreidt in den zomer, hare fpyze vergadert in den roogft. Hoe lange zult gy, Maart, nederliggen ? wanr neer zult gy van uwen flaap opdaan? Een weinig fla- • pens,een weiniglluimerens, een weinig handvouwens al ncderliggende. Zoo zal uwe armoede u overkomen, 1 als een wandelaar; ende uw gebrek, als een gewapend 1 man. Kap. XX. 4.. Om den winter en zal de luiaart • niet ploegen: daarom zal hy bedelen in den oogd; maar 1 daar en zal niet zyn; en Kap. XXI. 35. De begeerte i des luiaarts zal hem dooden: want zyne handen weij geren te werken. Maar hier leert hy, dat ook de ry1 ke en aanzienlyke daar toe neerftigen arbeid noodig heeft. Deze denkt menigmaal, vooral in de lolTe . jongheid, waar toe zou ik my zoo aan eenig werk verl Haven, waarom myn plaizierniet nemen, daar ik geld ( en goeds genoeg hebbe en nog meer te wachten; daar de ■ rang en het aanzien, welke ik boven anderen bezitte, my genoeg hulpe belooft en uitzichten geeft, om, wanneer my ook mogte ontbreken, my te kunnen redden? en geeft zich daarop aan een vermaaklyk en verkwidend leven over: waarom Salomo tot zulk eenen, welke fchapen en kudden heeft, byzonder zyne rede wendt, en zegt,vf. 24- Want de fchat is niet in eeuwigheid: ofte zal de kroone van ge/lachte tot ge/lachte zyn? Met welke vraag hy niet alleen zegt, dat de kroon zoo weinig als de fchat van gedachte tot gedachte is, maar ook dat dit een zaak is, welke aan eik bekend is, en dat elk, wien men dat ook vraage, het zal moeten bekennen. Doch wat bedoelt hier Salomo, met fchat en kroon? O 4 Den  C 192 ) Penrykdom,en het aanzien, welke de rykdom zoon, die tot armoede en verachting kwam, leerde ! dat niet door zyn droevig voorbeeld! Hoe menig een van de zulken, welke het geheugen had van 't aan' zien zyner vorige geflachten, had dat zonder glans, ( zonder kroon, en ondervond , dat men daarop niet ) bouwen kan, en, dat het maar al te waar is, het geen i het Nederlandfche fpreekwoord zegt: dat graven fla- > ven, en flaven graven maken. *t Is dit laatfte, dat Salomo, voornaamlyk, bedoelt als hy zegt: de fchat en is niet tot in eeuwigheid: ofte zal de kroone van ge[lachte tot geflachte zyn ? En dat is de reden, waarmede hy elk verplicht om O 5 het  C 19O het aangezicht zyner fchapen te kennen, en het hart op de kudde te zetten. En die reden is niet duifier. Is goed en aanzien zoo onzeker en ongefladig, dan moet niemand daar zorgloos op bouwen, en zich tot luiheid of achteloosheid begeven; maar voor zyn beroep en zaken waken, opdat hy dan ook, wanneer hem, door de wiffelvalligheid van al wat in de wereld is,goed en aanzien ontgaat, iets weteen konne doen tot beflaan van zich en de zynen. Kan het niet anders, of gaat vermogen en grootheid te niet, wanneer die niet wel behartigd worden, zal een vraat en zuiper arm worden, doet luiheid verfcheurde kleederen dragen ; dan is het noodig op zyn zaken acht te geven, het aangezicht zyner fchapen te kennen, het hart op de kudde te zetten, om dezelve te behouden. By deze reden, van de noodzakelykhcid ontleend, voegt nu vSalomo een andere van de aangenaamheid en nuttigheid, vf. 25, 26, 27.. Het eerfte vers is eenigzins donker, zoo ten aanzien van de meening als van het verband. Onze overzetters begrypen, met anderen, dat Salomo hier de tydige zorg voor het voeder van het vee Wil aanwyzen, en zoo zyne les hervat; en , daar hy', vs. 33., de oplettende zorg had aanbevolen, dat hy nu de waarneeming van tydige gelegenheid voor het vee, en zoo ook voor zyn beroep en zaken, aanbeveelt. Doch fchoon dit in den eerften opflag zich wel voordoet, zoo is het echter vreemd en fchadelyk voor de vee. hoedery, de eerfte grasfeheuren, zoodra zy gezien worden, te verzamelen. Ik zal geen andere vertalingen noch uitleggingen opgeven, maar alleen den grond- text  C i95 ) text volgen, het gras openbaart, ontbloot zich, 3e, grasfcheuten worden gezien en de kruiden der bergen worden verzameld. Het welk men zeer gemaklyk kan neemen, voor het genoegen,dat een herder heeft, die oplettend is op zyne kudde, en het geheele jaar voedzel voor dezelve ontmoet. Met de —- lente ontdekt zich het groene gras;— in den zomer worden de grasfcheuten in menigte gezien; — voor den herffl; en winter, worden de kruiden der bergen, die duurzaamft zyn en aangenaam voor het vee, verzameld in de fchure, om als hooi voor de kudden te verltrekken. Hier door heeft hy het genoegen, dat hy voor elk jaargety voor zyn vee voedzel vinden kan. Dit gezegde van Salomo moet men wel aanmerken als een gelchenk van de Goddelyke Voorzienigheid, die het gras voor de heeften doet uitfpruiten,Pf. CIVf 14., en zoo den herder middelen befchikt, om die te onderhouden; maar meteen ook als een genoeglyke vrucht van zyne zorg en arbeid, waardoor het niet alleen is, dat de kruiden der bergen voor het vee verzameld worden, maar dat ook het gras gezien wordt met de grasfcheuten, terwyl de voet van den meefter het veld vet en vruchtbaar maakt, daar de akker des luiaarts gantfch opgefchoten is met diftelen, Spr.XXIV. Zoo begrepen geeft het een reden, om het aangezicht van zyne fchapen te kennen en het hart op de kudde te zetten. Moedeloosheid , vrees en angft dat men voor zyn vee geen voeder zal konnen vinden, maakt de handen flap; maar daar is geen reden voor : de Goddelyke Voorzienigheid befchikt het voeder, en geeft het als in den flaap. De neerftige veeman ontdekt  C 196 > dekt het, vindt de vrucht van zyne waakzaamheid en zorg, en verblydt er zich over. En datzelfde geluk bejegent elk, die op zyne zaken wel acht geeft: de voorraad om zyn werk te doen, zyn beroep waar te nemen , zyn handel te dry ven, zyn volk te regeren, zal, gelyk het gras, ontdekt, gelyk de grasfcheuten, gezien, gelyk de kruiden der bergen, verzameld worden, en dat moet hem dan aanmoedigen. Maar nog meer moet de vrucht, die hem zyn vee geven zal, dit doen: want daardoor zal hyzelf van alle nooddruft voorzien worden. Dit fchildert Salomo in *t 20". en 27. vers met verwen, van het zoete herderleven der ouden ontleend. De lammeren (zullen) zyn tot uzve Heedinge, daar gy niet alleen met hunne vellen u dekken en verwarmen zult, Job XXXI. 20., maar van hunne wolle, daar hier voornaamlyk op gezien wordt, u op velerleie wyzen kleederen zult konnen bereiden. En de boeken , de prys des velts, dat is dat geen ; het welk het veld waardigis, waar voor het gekocht wordt; dat kan men hier tweezins opnemen : of zoo, dat de bokken vergoeden zouden het geen men, in huur of koop, voor het veld gaf; of zoo, dat die den veeman in ftaat zouden Hellen , om meer land te koopen, en zoo hem' verryken. Het een en ander kan men famennemen; daar het op hetzelfde uitkoomt, en Salomo zeggen wil, dat hy by overvloed van kleeding ook geld zoude winnen , waarvoor hy niet alleen nooddruft zoude konnen koopen, maar ook zyn vermogen vermeerderen. Het luidt wel wat vreemd in ons land en tyden, dat de bokken zulk een gewin aanbrengen , maar niet voor die tyden en dat land, waar in  c 197) in het haïr en vleefch der bokken,zoo wel als de vel len, van waarde was, en de Arabiers in lammeren, rammen en bokken met de Tyriërs handelden, naar Ezech. XXVII. aiy. By dit alles zou hy overvloed van aangename en veraangenamende fpys voor zich en zyn huisgenooten hebben, genoegzaamheid, overvloed van geitenmelk, waarop men in die landen gezet was; waarom men ook van den ryken Nabal leeft, dat hy duizend geiten had. Van deze zou hy genoegzaamheid hebben tot brood, dat is, zoo als de onzen het wel vertalen, fpys voor zich en zyn huis, dat is, zyn huisgezin , om daarmede aangenaam gevoed te worden , en tot leeptocht,levens onderhoud, zyner maagden,zyner flavinnen, die, daar zy anders met geringer voedzel onderhouden wierden, zelfs met geitenmelk, wegens den overvloed, zouden gevoed worden, en zoo een rykelyk en vet voedzel hebben. Zulk een overvloedige genoegzaamheid van voedzel en dekzel, en vermeerdering van vermogen, zou de vrucht zyn van de neerftige bezorging van de kudde, die, wel behartigd, den eigenaar dekken, voeden en verryken zou. En dit moet den herder daartoe aanzetten en opwekken, gelyk ook elk een, om op zyne zaken,ambt,beroep en werkte letten,alzoo hy daar door onderhoud,kleeding en vermogen voor zyn perfoon, huis en volk verkrygen zal. De hand des vlytigen maakt ryk, lezen wy Spr. X. vers 4., en vers 22.: de zegen des Heeren maakt ryk ende voegt er gcenfmerten by; ten blyke,dat de zegen des Heeren den vlytigen ontmoet; en, in den CXXVIII. Pf. vers 1, 2.: welgelukzalig is een iegelyk,die den Heere vreeft en in zyne  C 198) zyne wegen wandelt, want gy zulteten den arbeid ruwer handen: welgelukzalig zult gy zyn en het zal u welgaan. Zoo hebben wy u deze Spreuken opgehelderd, en getoond, hoe Salomo daarmede, op een aangename wyze, elk een de noodzaaklykheid en nuttigheid inboezemt, om op zyn huishouding, goed, werk, beroep en ambt acht te geven en daar voor te zorgen Niets is er overig, dan dat wy van deze les vooi'ons zeiven het rechte gebruik maken. Daartoe zal ik u eerft, het verzuim dezer les leeren verbeteren, en dan tot de betrachting derzelve bcfticren. 't Is niet ongewoon in onzen tyd, dat men klaagt over gebrek aan nooddruft, verarming van ingezetenen, verval van aanzienlyke en ryke familiën, neering en handwerken. Zeer gereed is men ook, om dat als een bezoeking van God over onze zonden, een oor^ deel, dat zwaarder oordeelen fpelt, aan te merken. Maar zou niet wel het verzuim van deze les van Salomo, als de oorzaak hiervan , moeten befchouwd worden ? Zou dit niet wel de zonde zyn , waardoor wy zelve die verarming en dat verval veroorzaken ? zou het wel, zoo zeer, aan een bezoeking van God, als aan een kwaad gedrag van ons, te wy ten, en zou de verbetering daarvan niet het middel tot herftelling wezen * God heeft, zedert verfcheidene jaren, vrede en me. nigte van zegeningen over ons land uitgeftort. Van tyd tot tyd hebben wy daarover zyne goedheid moeten pryzen, en moeten het nog doen. Doch als wy van dezen zegen het rechte gebruik niet maken, als wy niet verzamelen, noch bewaren wat God fchenkt, Kan het ons niet baten. Welk  c 199) Welk een zegen God ook geve aan een huisgezin , 1 hetzelve zal verarmen, wanneer de vrouw zelve niet het t. oog op haar fchapen laat gaan, naar kinderen, fpys en t drank, kleeding en huis omziet, het hart er niet op zet, i om dat te bewaren, te bezorgen en ten nutte aan te 1 leggen ; maar zich aan de ledigheid, de lekkerheid en I het gezelfchap overgeeft; daardoor veel laat verloren : gaan, verdoet en verkwift: wanneer de man zyn werk niet behartigt, zyn winft en inkomen niet in acht i neemt, niet in het huisgezin brengt, de vrouw niet 1 met raad en daad byftaat, om het daarvoor ten nuttig- ii fte te hefteden; maarliever ledig loopt, zich aan ge: zelfchap en drank overgeeft, daar door zich by anderen in zyn werk verachtlyk maakt, zyn winft verteert 1 en al ras minder wint. Immers dan kan het niet wel !; anders, of zulk een huisgezin moet verarmen en tot gei brek komen, terwyl andere, die minder inkomften heb' ben, maar oplettend en neerftig zyn, toenemen, kleei. ding en genoegzaamheid van fpys hebben en het vermogen vermenigvuldigen. Welk een overvloed God ook aan iemand geve, hy en zyn huis moet vervallen, wanneer hy het aangezicht van zyn fchapen niet kent, zyn hart niet op de kudde zet ;naar het gebruik van deze overdadige eeuw, en het voorbeeld van hun, die meer vermogen hebben, cn niet naar zyn inkomen,verteeringe maakt, meer fchapen flagt dan er lammeren geboren worden, nauwlyks moeite wil doen, om te weten, welke zyne kudden zyn ; hoe het met dezelve gefteld is, en welk voordeel hy er mede doen kan. Want dan dwalen zy, zonder dat hy er om denkt, weg, en hy vindt zich, ! gevoelig, zoo verward, dat hy tuflchen de zynen en die  C 200 ) die van anderen geen onderfcheid weet, en van alles beroofd, ja, in de magt van anderenis, armer dan de armoe,die niets bezit, maar ook geen fchulden heeft, en bevindt zoo, dat de fchat niet in eeuwigheid is, noch de kroon van geflachte tot geflachte. Welke goede neeringen en hanteeringen, welk een voordeeligen koophandel, God ook in een land geve; welke een yver er ook te werk gefteld worde, om die te verbeteren en te vermeerderen j wanneer men niet neerftig is om het aangezicht van zyne fchapen te kennen en het hart op de kudde te Hellen, moeten ze vervallen. Is de winkelier, de ambachtsman, de koopman daarop niet bedacht, het kan niet anders, of zyn winkel, handwerk en koophandel gaat te gronde, door eigen verzuim. Is hy, die van zyn ambten of goederen leeft, niet neerftig omtrent zyne zaken en goederen, hygaat zelf niet alleen te niete, maar, doordien hy fchulden maakt, welke hy niet betaalt, bederft hy den winkelier, ambachtsman, koopman, befteelt dezelve, en maakt, door zulk een dievery, tegen de goede trouw, dat zy te gronde moeten gaan; ja, doet hun meer kwaad en nadeel dan rovers en dieven, welke zelden op het veld of in de huizen zulke aanmerklyke fommen wegnemen. Is het dan niet noodig, dat wy elk deze les van Salomo ter harte nemen en daardoor ons verval en verarminge te hulpe komen, eer hetgrooter worde? Zeker alles pryft ons dezelve aan. Door het volgen van dezelve, verkrygen en genieten wy Gods zegeningen, welke hy geeft; want hy geeft ze, om door neerftige zorg en trouwen arbeid die te vergaderen en te genieten. Verzuimen wy dat, zoo ver. waar-  i waarloozen wy Gods gaven, en zyn zelf oorzaak vari i ons gebrek en behoeftei maar ftellen wy dit in 't i werk, dan bekomen wy voor ons het geen God ons, li door zyne voorzienigheid, aanbiedt en fchenkt. Ook bevorderen wy er onzer zielen welftand door* Die oplettend op zyne zaken is, heeft een goede con.fcientie omtrent dezelve, en een zekere bedaarde effenbaarheid van geeft, om op de eeuwige zaken te let; ten: dit alles mift hy, die zich zeiven in de war i brengt,zyn huisgezin laat verloopen, en dan nauwlyks (tot zichzelven kan of durft komen, daar hy door verwy;< ten en angften geflingerd wordt. Het gebeurt wel, bekenne ik, dat menfchen, wanneer hunne zaken verward zyn, zich tot Godsdienftigheid fchikken; maar zelden oprecht en beftendig; veeltyds duurt dit maar zoo lang, tot dat zy, eenigzins, geholpen zyn, om weder in hunne losbandigheid voordtegaan: en is het oprecht en beftendig, dan komen zy ook tot erkentenis van deze fchuld, en leggen het 'er op toe, om die naar Salomo's i les te verbeteren. En gelyk die les ook voor de ziele goed is, zoo -brengt de betrachting derzelve alle welvaart in de ihuisgezinnen, en, daardoor , ook in een ftad en land. Dit zagen wy by de verklaringe dezer woorden; dit ondervonden onze voorouders, welke, door hunne neer] ftigheid en fpaarzaamheid, dat welvaren verkregen, \ waarvan wy nu nog eenige overblyfzelen genieten. •En ofwel de weelde en overdaad vertieringe fchynt te i maken, en alzoo nuttig te wezen; de dievery van kwa1de betaling, welke het gevolg daarvan is, maakt, dat ' zy wezendlyk tot nadeel, zoo wel voor elk, als voor de maatfchappy, is. Toen onze brave voorouders naar P de-  C £02 ) deze les leefden,bloeiden neeringenen handteeringen* , was de wol tot klcedinge, wierd het vermogen verme- BÏgvuldigd , en had elk genoegzaamheid van fpys I voor zyn huisgenoten. Behoef ik wel meer redenen, om u aan te toonen,.; dat wy elk deze les in 't werk moeten ftellen, dezelve al I vroeg onzen kinderen infeherpen, en hen met ons voor- '1 beeld leeren? Zou het dan niet goed zyn, dat wy i de een den anderen daartoe opwekten, en zulke prezén ; welke liever tot die betrachtinge weerkeerden, dan1 geheel verdwaalden ? Het ontbreekt toch niet aan 't fpreken en klagen over de achteloosheid en verkwistinge onzer eeuw, maar aan 't beginnen van de verbetering. 'Als het daartoe zal komen, dan heeft men alle voorweudzels, om in hetzelfde verzuim voord te gaan. Ert och of dit ook alleen de vrucht van deze rede!, niet mogte wezen! Maar daar zyner ook nog, welke zich aan deze les van Salomo houden, en daar zullen er, hope ik, zyn, wel-! ke tot die wederkeeren. Dezen moet ik daarin in bellieren, op dat zy het op de rechte wyze doen. Salomo gaf deze les, als een deel van de vreeze desi ■Heeren , welke, naar Spr. I. 7.. het beginzel derj ivysheid is. Gy moet dan wel zorgen dat gy die ook! in 's Heeren vreeze beoefent. En wat behoort daartoe? Eerftelyk: dat gy de vreeze des Heeren, om het waarneemen van uwetydelyke zaken, niet verzuimt ;'j u zoo niet verflaaft aan 't kennen van 't aangezicht uwer fehaapén en het ftellen van uw hart op de kud-> de, dat gy het leezen en overdenken van Gods woord»1!' het Gebed en den openbaren Godsdienft, daarom ver»t:  C 203 ) züimt, maar uwe zaken altyd zoo inricht, dat gy 1 daartoe tyd en gelegenheid uitkoopt. Ten tweeden: dat gy ook, om de vreeze des Heeren en niet alleen om den nood en het nut oplettend en zorgvuldig zyt omtrent uwe tydelyke zaken; Een godvreezend menfeh zal, als hy achteloos in zyne I beroepinge is, ondervinden, dat God zyn aangezicht I voor hem verbergt: en even dit moet hem aanzetten, l om, van wege der vreeze Gods, neerftig te wezen ■ om het aangezicht zyner fchapen te kennen. Ten derden: dat gy ook de vreeze des Heeren onder het waarnemen van uwe tydelyke zaken oefent, aan hem gedenkt, uwe harte er onder tot hem verheft, en het kwade, waar toe gy, onder uw beroep, verlokt wordt, uit ontzag voor hem, laat, en in tegendeel het goede zoekt te doen. Maar dat niet alleen: gy moét ook uw plicht in ty= delyke zaken, met vrolykheid en onbekommerdheid ; doen. Wanneer men het aangezicht van zyn fchapen kent en 't hart op de kudde zet, dan kan het wel,; door zorgen over het geen boven ons bereik is, bei klemd worden. Hiertegen moet men waken, en diert tyd liever aan de neerftige zorg, om zyn plicht wel te" doen, hefteden, dan door angftige bekommernis verliezen. Het gras en de kruiden doet God voor de kudden uitfpruiten, hy doet ze ook voorfpoedig lammeren : hier over moeten wy niet benaauwd zyn * maar dit in zyn hand overgeven, en > al biddende, Van hem verwachten. Ik voeg er nog ten vyfden by: dat men ook, wanneer men, naar 's Heeren belofte, den zegen over zyne poginj gen ziet, overvloed van fpys-f geld en wol ontfangt, P a zich  C 204 ) zich niet verheffen, noch met ydele vooruitzichten, daar in verluftigen moet, maar, verblyd over Gods, goedertierenheid, hem needrig de dankzegging toe-: brengen en hem, in den armen, vereeren tfvan zyn inkomften. Zoo heb ik u dan , uit den mond van den wyzen : Salomo, geleerd, wat nut is in uw tydelyke zaken, u 1 opgefpoord tot ncerftige oplettendheid in dezelve, en aangewezen, hoe gy die beoefenen moet. Hoe ! wenfchelyk zou het nu wezen, indien gy u daardoor . liet bellieren! Welk een aangenaamheid zou het niet geven in de : onderlinge famenleving, wanneer elk, hoog of laag, gering of aanzienlyk,zichbeneerlligdc,om,metfl:iIheid : werkende, zyne eigene zaken te doen; als de jonge dit van de ouden zagen, en zich, in den tyd van hunne leerjaren, reeds daar van kweeten! welk een onderling vertrouwen, liefde, gerechtigheid en vrede zou dit niet baren ! Gebeurde het ook dat ons, van wegen onze zonden , tegenfpoeden bejegenden; en wy in nood , in een dag van benaauwdheid, kwamen; wat vertroofting \ zou het niet geven, dat het niet by ons verzuim of dwaze verkwiltinge toekwame; en welk een vrymoedigheid, om hulpe en uitredding van God daar onder te begeren en te verwachten, zouden wy dan niet genieten! Dat niet alleen ;maar daar elk, die zoo in de vreeze Gods, door geloof in Chriftus, neerftig omtrent zyne zaken is, treedt in de voetftappen van dezen eenigen herder, welke zyne fchapen kent, en gekomen is, U op dat zy leven en overvloed hebben, die ook neerftig en  C 205 ) len opmerkend omtrent zyn plicht was; mag hy ook , hopen, dathy een van Chriftus fchapen is, voor welke \hy zich in den dood heeft overgegeven, die het eeuwige leven zullen hebben en niet verloren gaan. Ik eindipe deze rede met den wenfch van Paulus, Hebr. XIII.°2o, 21.: De God nu des vredes, die den grooten Herder der fchapen door het bloed des eeuwigen uTeftaments uit den dooden heeft weder gebracht, [namelyk] onzen Heere Jefus Chriftus, die volmake | u in allen goeden werke, op dat gy zynen wille moogt Ldoen: werkende in uhet gene voor hem welbehaag[iyk is, door Jefus Chriftus: den welken zy de heer. I lykheid in alle eeuwigheid. Amen! Uit gefproken in de Jan? kerk, des Voormiddags, den 25. April, V79> p 3 LEER»  LEERREDE OVER PSALM CXXVII. vf. i. en i. ï. Een Liet Hammaaloth , van Salomo. Soo de HEERE het hup niet enbouiut, te vergeefs arbeyden \ des zeiven bouwlieden daer aen: foo de HEERE de fiadt niet en bcwaert, te vergeefs waeckt de wachter. 3. Het is te vergeefs dat gylieden vroeg opflaet, late opblyft, etet broot der fmerten: het is alfoo, dat by het fynen beminden {als in] den jlaep geeft. ^J^^^ie ééne deugd, in waarheid, zal betrachU W ff ten' moet §een andere verzuimen. De : M W deugden hebben zulk een nauw verband met :: »®5SS<*§ malkanderen, dat de ééne niet waarlyk ge- i pefe-nd wordt, wanneer men de andere verwaarlooft. j Alle vloeien zy, niet alleen, uit dezelfde bron van I goedheid, de gehoorzaamheid aan Gods goeden wil, | 'die de eene,zoo wel als de andere, vordert; maar de'f eene bepaalt ook de oefening van de andere: zoo dat, wie Ij de eene deugd verzuimt, de andere niet beoefent. Hul Vleit zich ydelyk yverig.voor Gods eer en waarheid I te wezen, welke de palen van zachtmoedigheid en I pefcheidenheid overtreedt: en hy is wederom niet waar? '  f 2©7 ) •;#aarïyk zachtmoedig, noch befcheidcn, die kauw en ikoel is omtrent Gods. eer en waarheid. Hem, die de ■regels van rechtvaardigheid en fpaarzaamheid voorbyuziet, mogen wy zoo weinig milddadig noemen, als hem Eïechtvaerdig en fpaarzaam, die door geene bewegingen van goedheid en milddadigheid geleid wordt. 't Is deze opmerking , van het grootfte belang i in de deugdsbetrachting , welke my aanleiding gaf, om, daar ik, in de vorige Leerrede, u opwekte tot .neerftige oplettendheid op uwe zaken,en toonde, hoe , noodig en nuttig het oppaffen op dezelve zy, m deze ) u aan te wyzen, hoe men te gelyk van zyn eigen vlyt i afzien, en alleen van Gods zegen, zonder welken al■ [ le onze neerftigheid niets vordert, moet afhangen. Het eerfte leerde ik u uit Salomo's Spreuken, dit i tweede wilde ik u uit een van zyne liederen, het welk onder de vyftien Trap- of Opgang-liederen, na de i Babylonifche gevangenis by clkanderen gevoegd, ge< vonden wordt, voor oogen houden. Van de gelegenheid, by welke dit lied van dien wyzen Koning gemaakt zy, vinden wy niets aangetekend, en konnen daarom er u ook niets van zeggen. Men vindt in dit, zoo wel als in het volgende lied, het huislyt geluk van eenen die God vreeft, befchreven. In dit lied ftelt de wyze Koning twee ftukken voor. Voor eerft: de ydelheid van 's menfchen pogingen en arbeid zonder 's Heeren zegen, die iemand, welken hy wel wil, zeer gemakkelyk tot geluk brengt, vers i a.. Ten tweeden: het geluk van zulk eenen, welken God lieve kinderen tot een belooning fchenkt. vera 3'Deze "twee deden van dit lied, ziet elk, die het. P 4 zsla  C 203 ) zelve leeft, daar in van zelve; maar het geeft eenige bedenking, hoe zy aan elkander verbonden zyn. Het Ichynt zommigen toe, dat men het laatfte deel' moet aanmerken , als een ftaal van den zegen, welken God zynen beminden geeft. Maar dan blyft het nog donker, waarom juift kinderen, hoe hoog geacht dezelve ook in den ouden tyd waren, en niet liever andere gaven van Gods milde hand, als een proef van Gods zegen, genoemd worden ? Vooral, waarom die genoemd wonden, na dat de ydelheid van 's menfchen , arbeiden en Haven voorgefteld was, daar de kinderen het niet zyn, om welker verkryging gearbeid en geflaafd wordt? , ö Hoe meer ik dit overweeg, hoe aannemelyker het my wordt, dat Salomo in dit lied de kinderen befchouwt, als de reden, om welke de ouders het huis oouwen enmetimerte brood eten, en welke, met hun groeien, den ouderen de angftige zorgen doen groeien. Met zulk een oog het aardfche gewoel der menfchen befchouwende, merkte hy op, wat tot de ruft en flikte van het hart noodig ware, en leerde het met dezen Pfaim. Voor eerft: dat al de arbeid en zorg der menfchen , tenzy dat de Heere ze voorfpoedig make, vergeeffch is. — en dan: dat men de kinderen, in dat toeverzicht op God, als een loon en erfdeel des Heeren, moet aanmerken, voor welken hy den zegen Wilgeven, en die, wel opgevoed, befchaafd en be. gaafd zynde, gelyk pylen, tot eer, fieraad en bescherming van hunne ouders verftrekken. Op deze wyze (fchynt my toe) hangen de twee deelen van dit lied wel aan elkander, matigen zy de zorg en den angft, welke kinderen den ouderen ge? ven,  C a«9 ) l ven, en beveftigen het geluk in het verkrygen van kin! deren gelegen. Niet ongelyk aan deze iamenvoeging li is het verband van Paulus vermaningen, Hebr. XIII. \ 4, en 5., waar hy eerft het huwelyk aanpryft, dan i tegen de geldgierigheid, de dochter der angftige zorgen, 1 waarichouwt, daar op de blyde vergenoegdheid met 1 het tegenwoordige aanraadt, en eindelyk bemoedigt met Gods belofte: ik zal u niet begeven, noch verli laten: allereerft aan Jacob gegeven, wanneer hy een vrouw ging zoeken, Genef. XXVIII. 15.. Maar ik mag hier op niet langer ftaan : daar gy uit ■ het gezegde genoeg den inhoud en het oogmerk van deze woorden ziet; en ga daarom ter overweging van i dezelve over, om — eerft den zin derzelve naar te "[peuren, en dan de zaak, daar mede geleerd, te be. [chouwen en te beveftigen. In Salomo's woorden vinden wy — een algemeene 1 waarheid, vers I. — en een ioepajjing van dezelve, i vers a.. Het eerfte vers beftaat uit twee leden, waar van het ;; eerfte van een huis, het tweede van een ftad; het eer3! fte van bouwen, het tweede van bewaren fpreekt. Om dit wel te verftaan, moeten wy vooraf het een ï 1 en ander opmerken: en wel, Voor eerft: dat het een fraaiheid in de Hebreeuw* \ fche dichtkunft wordt gehouden, eenen vol-zin zoo 1 in twee leden te verdeelen, dat men het eerde uit 1 het tweede , en het tweede uit het eerfte moet inI vullen. Dit heeft ook hier plaats. Een ftad beftaat 1 uit huizen , en de faamgevoegde huizen, wel be: muurd zynde, maken een ftad uit: waarom hetgeen i hiervan een huis gezegd wordt,ook begrepen moet P § VfOÏ-  C 210 ) worden van een ftad , en weder hetgeen van een ftad gezegd wordt, van een huis gezegd te zyri: zoo dat de vol-zin is : zoo de Heere het huis en de ftad niet bouwt en bewaart, te vergeeffch arbeiden de bouwlieden en waken de wachters daarvoor. Ten tweeden: dat hier van geen byzonder huis, maar in 't gemeen, naar den grondtext, van een huis en eenJlad gefproken wordt, om daar mede alle andere zorgen af te beelden. Noch uit de benaming van huis en ftad , noch uit den inhoud van dit lied, kan men, met eenigen fchyn, beweeren, dat Salomo op den tempel, of op Jerufalem, of op de Kerk het oog zou gehad hebben; en daarom denken wy, dat hy alleen van het bouwen en bewaren van een huis en ftad fpreekt, zoo als dit een voornaam deel van de zorgen der menfchen voor hun en hunner kinderen nooddruft uitmaakt. Wanneer wy dit wel onder het oog houden, zal het ons licht geven, om naar te gaan, — wat Salomo door houwen en waken verftaa, — wie de bouwlieden en wachters zyn, — en hoe hun werk, zonder den Heere vergeeffch zy. Zeker moet men, by 't bouwen van het huis en de ftad, hier niet zoo zeer denken om het werk van timmerlieden en metzelaars, als wel, om hetgeen, tot beveiliging van derzelver voorfpoed en welvaart, gedaan wordt. Bouwen van een huis, beteekent ook wel dikwyls het verwekken van kinderen , waardoor een huisgezin gebouwd wordt en een gellacht tot in lateren tyd blyft, gelyk zoo, Ruth IV. n. «Sam. VII, ir., dit woord van Rachel en Lea, en van God, gebruikt wordt. Doch in dien zin zoude ik het hier niet nemen, om dat dit met het volgende vers niet overeenkomt. Bou- wes?  ( 211 ) < fien van een huis en ftad, beteekent ook de vermeerdei ring en beveiliging van een huisgezin en maatfchappy. t ïn dien zin wordt van een huisgezin gezegd, Spr.XI V. i, I Elke wyze vrouw bouwt haar huis; maer die zeer dwaas ; [ is, breekt het af met hare handen. Kap. XXIV.3,4. Door 4 wysheid wordt een huis gebouwd; en door verftandigi 1 heid beveiligd. En door wetenfchap worden de bin1 nenkameren vervuld met alle koftelyk enlieflyk goed. En van een volk Jer. XVIII. 9. Ook zal ik in een 00| genblik fpreeken over een volk, ende over cenkoningj r ryk; dat ik het zal bouwen en planten. Hiertoe ber i hoort zekerlyk, dat de kinderen wel opgevoed worm den, waardoor een huis, zoo wel als een ftad, wel1 vaart; — en dat er voorraad en inkomften voor dezelve , 1 zyn , waartoe ook woningen , huisfieraaden , klee; ding, fpys enz. behooren, door welke een huisgezin i|( en een maatfchappy beveiligd worden. Overeenkomftig met het bouwen moet men het bewaren van huis en ftad ook verder uitftrekken, dan tot het 1 ■ wacht houden; en er door verftaan — het afweeren ; van rampen en fchaden, welke die ook mogten zyn, \ van huis en ftad, brand, dievery, kwade zeden, — : en het toezien dat dc bronnen van welvaart voor huis ; en ftad, niet opdroogen of afgeleid worden. Waar uit gy dan ziet, dat — de bouwers van huis en ! ftad zyn, ouders, overheden, handwerkslieden,handelaars, leermeefters, ja alle,, die voor het welzyn van een huisgezin en ftad arbeiden — en de wachters, Overheden,Krygslieden, met,allen die zorg dragen, dat het een huisgezin of ftad niet kwalyk ga endezelye behouden worden. Deze alle werken te vsrgeefsch, zoo de Heere het huis  C 212 ) buis en de flad niet bouwt, de ftad en 't huis niet M waart. Maar dit moeten wy wel begrypcn. Salomo zegt niet,dat al hun arbeid, welke zy, naar i de kracht van het Hebreeuwfche woord, met moeite doen, ora de welvaart van huis en Had te bcvor- deren en te befchermen, vergeeffch, ydel, zonder vrucht is, hetgeen hy, zoo als wy in de voorige Leerrede zagen, dikwyls anders leert. Maar hy zegt, dat die niets uitwerkt, zoo de Heere het huis en de ftad niet bouwt en bewaart. De Heere de eeuwige , onafhangelyke God, moet zelf huis en I ftad bouwen en bewaren, of der menfchen arbeid daartoe is vergeeffch. Ditnubeftaat,nietalleen,daarin,dat hy den menfchen de vermogens bewaart en met dezelve medewerkt, zonderwelkebewaring en medewerking zv zelfs met werken konnen: want Salomo veronderftelt dat zy arbeiden, en zoo ook, dat God ze onderhoudt, en door zyn invloed doet werken ; maar voornaamlyk daarin, dat hy door zyne regering hun arbeid zegent, denzelven zoo beftiert,dat die het bedoelde oogmerk bereike, het huis gebouwd en de ftad bewaard worde De toepasfing, welke hy hier van maakt, vers 2 ' heldert dit nader op, waar in hy zyn rede tot zeke' re menfchen richt, en, volgens deze ftelling, eerft hun werk zonder God vergeefsch verklaart, en dan aamvyft, hoe het voorfpoedig worde. Maar dit om dat het in den eerften opflag niet klaar is, moeten wv een weinig nader bezien. Salomo fpreekt hier zekere menfchen aan, ulieden die vroeg opftaat, laat naar bedde gaat, eet brood der f menen, en voegt er niet by, waartoe zy dit deeden, om dat dit uit het verband klaar is; te weten, om  C 213) L om huis en ftad te bouwen en te bewaren. Maar wel1 ke menfchen zyn dit? zulke,die hun plicht doen, of E dien te buiten gaan? zekerlyk de laatfte;zulke, welke zoo neerftig zyn, zoo zorgvuldig, dat zy het daarvan | alleen wachten, en uit die oorzake zich noch flaap, noch ilfpys gunnen , vroeg opftaan, en laat naar bedde gaan tam te ruften: brood van fmerten eten, daar zy nauwI lyks den tyd daartoe durven nemen , noch ook de 1 fpyze zelve, vreezende dat zy voor zich en de hunne ii niet genoeg zouden hebben. Menfchen derhalven , I welke het van hun werk alleen wachten , daar op al; leen vertrouwen > en daarom zoo angftvallig zyn voor 1 hun huis en 't gemeene welzyn, dat zy zich zeiven ; kwellen met zorgvuldigheden, welke hun fpys en i rufte ontnemen: hoedanige Salomo in zyn Prediker dikf wyls befchryft. Dezen roept hy hier, als of hy ze zag, toe: - t is te , vergeeffch, dat gy dat doet, te weten,zoo de Heere . het huis niet bouwt en de ftad niet bewaart; want dat ; gezegde heeft hy in het oog, en dat moeten wy er in . onze gedachten by herhalen. Salomo wil zeggen, dat al : l'die onmatige arbeid en angftvallige zorg hun, zonder dat, 1 geen voordeel doen kan, dat zy zich daarom ydelyk I; kwellen en van het genot van hun arbeid beroven ; zon1 der vrucht zich zulk een lyden over hun huisgezin • en ftad aandoen, en daarom leeren moeften , onbekom: \ merd, naar den Heere, van wien het alleen alles ko«inien moet, op te zien. Om hen daar toe aan te moedigen, voegt hy er nog by: ,'/ is alzoo, dat hy 't zynen beminden (als in) den ft aap j geeft. In den grondtext ftaat 'alleenlyk: 0/200 zalhyzyl nen beminden flaap geven: en daarvan, dat de uitleggers,  C 214 3 gers, hoewel zy omtrent de zaak, van Salomo bfr doeld, wel overeenkomen, de woorden verfcheiderf.' lyk vertalen. Ik wil u hier niet mede vermoeien. Ddi gewoone betekenis van het woordjen, alzoo, vertaald * welke wy ook in 't 4. vs. van dezen en den volgenden Kalm hebben , durf ik in geen ongewooner veran-' deren , omdat er geen vergelyking voorgaat. Meer-' malen heeft het die beteekenis, wanneer er geen vergelyv king voorgaat, maar er onder verftaan wordt, en dat kari 1 men hier ook doen, als men er in zyn gedachten byi leeft, alzoo, gelyk ik gezegd heb, het huis bouwende' «n de ftad bewarende, 't Is waar dat Salomo niet van den. flaap, maar van het huis te bouwen en de ftad te bewaren gefproken had, en dat men daarom, met onze overzetters, het fchynt te moeten invullen (ah in) den flaaps Doch ook dit, gelyk/zy op den kanterken-, nen, is niet noodig, en het kan zelfs reden hebben,, dat er alleen gezegd wordt: den flaap. Salomo fpreekt: hier, om de aandoeningen te levendiger uit te drukken, / afgebroken, en het fchynt ons toe, dat wy zyn mee*' ning dus omfchryven mogen: alzoo zelf het huis bon- f Wende en de ftad bewarende, waarom gy te vergeeffch [ vroeg opftaat,laatopblyft, en brood der finerten eet, gelyk ik gezegd heb, geeft hy zynen beminden flaap, ' vry van zorg en angftig gewoel. Dat in de zaak het ; zelfde is, met het geen de onzen uitdrukken, 't is alzoo, dat hy zynen beminden, hetgeen hy zoekt en i begeert, als in den flaap geeft. Maar laat ons de woorden , op deze wys genomen, I nog een weinig overwegen. Zyn^sHeeren, beminde* 10 t enkelvoudig getal,'is, naar het gebruik van 4 \  C üi5 ) Hebreeuwlche woord, een die tederlyk van den Heere bemind wordt, in welken hy, als in een beminnelyken, een byzonder behagen heeft, over welken hy met een byzondere zorg ten goede waakt. Zoo wordt het, Deut. XXXIII. ia., van Benjamin, Jer.XI.15.» van Israël aan God gehuwd, genomen. Elk, die God vreeft en bemint, is zulk een beminde des Heeren, welken hy liefheeft, met welken hy omgaat, over welken hy ten goede waakt, om hem te bewaren en,met genoegen, wel te doen, dat ik niet behoef uit te leggen of te "beveiligen. Zulk eenen gelukkigen, wien het geluk, naar 's Heeren wil, dient, verftaat ook Salomo hier. En het zou wel konnen zyn, dat hy zich zei ven, die Jedidja, des Heeren beminde, genoemd wierd 2Sam.XIL, hun ten voorbedde, in 't oog had, opdat zy aan hem zouden zien, wat God zynen beminden al doen zal. Alzoo, het huis bouwende en bewarende, geeft hy hun flaap, of, hetgeen zy begeren en waar zy om arbeiden (als in den) flaap. Dit komt op een uit, en is zeer zinryk. Het zegt — voor eerft: Hy geeft het hun boven en tegen hunne gedachten en arbeid, daar hy, door zyn bellier, hun huis en ftad zoo voorfpoedig bouwt en bewaart, dat zy zelve het niet begrypen konnen en zich toefchynen, in vergelyking van het geene God voor hun gedaan heeft, geflapen te hebben. Zoo lezen wy , Pf. CXXVI. 1.: Als de Heere de gevangene Zions wederbragt, waren wy gelyk de gene die droomen. Vergelykt ook hier mede, Mare. IV. 26, 27.. — Ten tweeden: Hy geeft hun flaap, ruft en vrede inwen.digin hunne harten, zoodat zy door angften niet geflin- gerd  C 216 ) gerd worden, maar hun brood met vrolykheid eten* en de flaap hun zoete is, Spr. III. o4„ pre(j. y. 17, 18, 19., terwyl zy op den Heer betrouwen, hunne werken op hem wentelen en hunne gedachten beveiligd worden, Spr. XVI. 3. Zulk eene aangenaame geruflheid en vrolykheid ftaat over tegen onmatige zorg en moeite van die genen, welke het van hun werk verwachten j en tot deze vrolyke gefleldheid wil Salomo hen,raet dit zeggen, opleiden. Maar dat zullen wy beter verflaan, wanneer wy de zaak zelve wat nader befchouxven en beveftigen. Salomo's leer komt op deze twee ftukken uit. — Het eerfte: dat onze neerftigfte arbeid voor huisgezin en volk, zonder Gods gun ft ryk beftier , niéts baat, maar door hetzelve alleen voordeclig is. — Plet tweede: dat God met zulk een gun ft ryk beftier, die genen, die hy bemint, zegent. Het eerfte leert Salomo, als hy zegt, dat aan het huis te vergeeffch gebouwd, de ftad te vergeeffch bewaard wordt, als de Heere het niet doet, en dat het te vergeeffch is, vroeg op te ftaan, laat naar bed te gaan, en brood van fmerten te eten, om de welvaart van zyn huis of ftad te bevorderen en te beveiligen : ook kan men aan de waarheid hiervan niet twyfelen, daar de Schrift, zoo wel als de natuur der zake, dit bevestigt. In de Schrift vindt men dit alom geleerd, wanneer er niet alleen ingefcherpt wordt: dat alle goede gaven en volmaakte giften van God nederdalen, Jac. 1.17., dat hy ons alles rykejyk verleent, om te genieten, iTim. VI. 17., ryk en arm maakt, vernedert en verhoogt, iSam. II. 7.; maar hem ook, met dankzegginge, de eer  II C«7) leer gegeven wordt van den voorfpoed, welke men k>p zyn noestigen arbeid gekregen heeft. Dit hooien Iwy den wyzen en yverigen herder, Jacob, doen, als |\hy na al zyn vlyt tot God zeide, Genef. XXXII. 10.: lik ben geringer dan alle deze weldadigheden, ende tdan alle deze trouwe, die gy aan uwen knecht gejdaan hebt: xvant ik ben met mynen Haf over deze !>Jordane gegaan, ende nu ben ik tot twee heiren geworden. En houden wy de leer van de Voorzienigheid in 't >©og , volgends welke God niet alleen alles onderhoudt, en doet werken, maar ook zoo regeert, dat lalle onze bedryven, naar zynen wil, uitvallen; dan izien wy duidelyk, dat hy oris den voorfpoed, zoo wel als den tegenfpoed, toefchikt, en dat wy zonder hem geen voorfpoed op ons werk konnen hebben; waarom het gemeene fpreek woord, te recht, zegt: aan 's Heeren zegen is 't al gelegen. Maar om hier van te meer overreed te zyn, en dit te :beter te begrypen, zullen wy eens nagaan, hoe God ( 's menfchen arbeid wel doet gelukken , het huis en de ftad daardoor bouwt en bewaart. IS 't Is niet ongewoon, dat men het wel of kwalyk fla: ;gen van 'smenfchen werk toefchryft of aan een blind i, geval, waar door den eenen het geluk mede, den ani! deren hetzelve tegenloopt , of aan een verborgene lkracht van God, van welke men geen reden geven i kan , waar door de eer, in zyn werk gezegend, de antóere gevloekt zou worden. Doch, gelyk die eerfte tgedachte geheel ftrydig is, tegen de leer van Gods ' \ voorzienig beftier over alle uitkomften, zoo is die laatfte t ftrydig met het geen de ondervinding aan eenen wyQ; zea  C 218 ) zen opmerker op Gods werk doet zien, en een mis-'* yatting van het geen de H. Schrift, omtrent Gods ze-I gen en vloek over 'smenfchen werk, leert. Wel is< : waar, datwy niet altyd en in alles de daden Gods, in 't geven van die, nafpeuren konnen, en vele voor ons oog verborgen blyven, maar daar zyn er echter, weksi ke de Schrift ons duidelyk aanwyst. Het eerfte, dat wy daartoe brengen, is: dat God 'smenfchen gedachten beftiert, om zyn werk, aan de rechte en beste zyde aan te vatten. Doet men dat niet, meri-werkt te vergeeffch, breekt meer af dan men bouwt , hoe neerftig en yverig men ook bouwe. Meermalen ontbreekt dit den wysten en bekwaamden, en dan bedyt zyn werk niet, maar de wyzen worden dan in hunne argelistigheid gevangen, zo dat hunne handei) niets uitvoeren, Job V. 12,13., en dan bouwen zy 1 te vergeeffch. Dikwyls wordt dit minder wyzen, (toe- vallig zou men zeggen,) gegeven, daar God ook den 1 landman onderwyst aangaande de wys van zyn werk, ,. Jef. XXVIII. vs. 26., en dan gaat het werk gernaklyk en voorfpoedig voord. Het tweede, dat wy daartoe brengen, is: dat Hy ongevallen, die .het werk verhinderen, dat het aan Bet oogmerk niet beantwoordt, afwendt, 'en voordee- > len, die het bevorderen, geeft. De Heere, in wiens i hand alles is, heeft ontelbare middelen gereed, om 1 'smenfchen pogingen te bevorderen, of te belemmeren en op niet te doen uitloopen. Toen de wedergekeerden I uit Babel den Tempelbouw verzuimden, en elk voor zyn li eigen huis liep , zaaiden zy veel, en bragten weinig I in; aten zy, maar niet tot verzadiging; dronken zy,-: maar niet tot dronkenwordens toe; kleedden zyzich, maal :  C 219 ) maar niet tot verwarming; ontfingen zy loon, maar in eendoorgeboorden buidel, Hagg. I. 6.; En waarvan dit? van een verborgen oordeel ? Neen. God riep een droogte, die eene Ichaarsheid veroorzaakte, waardoor zy van alles gebrek hadden en niets hun ftrekte, vs. 11. en Cap. II. 17, 18., Zach. VIII. 10.. Dit is een vloek , waartegen geen werk noch waakzaamheid vermag. Wendt de Heere dien af, of maakt hy het met het kwade, dat het nietfma'rte, en geeft hy integendeel zulke voordeden , welke het werk bevorderen , dan gaat het gelukkig voord, en wordt gezegend, gelyk Deut. XXIV. 19., geleerd wordt. Maar dit geleidt my tot een derde daad van Gods beftier: dat hy een werk juist in zulke omftandigheden doet gefchieden, die het bevorderen, waarin de verhinderingen te vroeg of te laat komen, en hetgeen het bevordert juist op den rechten tyd komt. Hoe veel dit tot voorfpoed of tegenfpoed in een werk doe, weet elk, die een weinig opmerkende is, en meteen ook, dat dit buiten ons bereik, en, naar het uiterlyk .aanzien, toevallig is. Salomo had dit onder het oog, wanneer hy zeide, Pred. IX. 11.: Ik keerde my, ende zag onder de zonne, dat de loop niet is der fnellen, noch de ftryd der helden, noch ook de fpyze der wyzen, noch ook de rykdom der verftandigen, noch ook de gunfte der weiwetenden , maar dat tyd en toeval allen dezen wedervaart. Wanneer nu God alle omftandigheden zoo doet medewerken door zyn hoog beftier, wind en ftroom, gelyk men zegt, iemand doet dienen, dan gaat zyn werk voorlpoedig, gefchiedt het haastelyk, en kan men zich , met JehisQ a ki«  C 220 ) kia en zyn Volk, verblyden over het geen God voorbereid heeft, terwyl de zaak haastelyk gefchied is, ü Chrun. XXIX. 36.. Ten vierden kan ik hier nog byvoegen: dat God het werk voorfpoedig maakt door lust , vrolykheid en Vergenoegdheid by het werk, in 't hart, te geven. Dit maakt het niet alleen genoeglyker voor den werker, welke daardoor, naar zyn gedachten, meer aan zyn 'werk heeft; maar ook doet het hem met meer voorfpoed in hetzelve bezig zyn; daar onlust, verdrietigheid en onvergenoegdheid, de aandacht en yver verminderen. Maar ook dit hangt van Gods beftier , die onze harten neigt en vormt, af; waarom er in den XCften Pfalm vs. 17. gebeden wordt : De lieflykheid des Heeren onzes Gods zy over ons : en bevestig gy het werk onzer handen over ons : ja het werk onzer handen bevestig dat. Uit deze opmerkingen kunnen wy nu klaar zien, dat de vrucht van ons werk, voor ons huis en het gemeene welzyn, alleen van den Heere is. In meer byzonderheden tot elk werk, in 't bouwen of bewaren, zou men dit konnen uitbreiden, maar dit laat ik liever aan ieders overdenking en ondervinding over, en merk alleen op, dat in deze dingen dezegen op iemands pogingen gelegen is, waarvan Salomo zegt, dat hyryk maakt, en er geen fmerte by voegt, Spr. X. 22., en dat het ook ten aanzien van deze dingen is , dat God gezegd wordt, met en by iemand in zyn werk te Wezen. Maar laat ons voordgaan tot het andere ftuk van de leer: dat Gods gun/lig beftier zoo de genen, zoette hy bemint, zegent; alzoo bouwende en bewarende geeft hy  ( 221 ) hy het zyn beminden » als in den flaap, zegt Sa« lomo. - x Menigvuldig zyn de plaatzen, waar in ook dit geleerd wordt, en — de zaak zelve maakt dit klaar. De oogen des Heeren, (het Goddelyk beftier) doorlöopen de gantfche aarde, om zich fterk te bewyzen aan den genen, die oprecht methem is, 2Chron. XVI. 9., Ziet, des Heeren oog is over de genen die hem vreezen, op de genen die op zyne goedertierenheid hopen; om hunne ziele van den dood te redden;, en om hen by het leven te houden in den honger. Pf. XXXIII. 18, 19. -De Heere heeft een welgevallen aan den genen die hem vreezen: die op zyne goedertierenheid, hopen. Pf. CXLVII.. 11. De voorbeelden van Jacob, Jofeph, David en Daniël, met welken God in al hundoen was, bevestigen pok' dit. En wy konnen niet. wel anders. denken , of God, wanneer Hy iemand, uit en boven anderen , bemint, zal hem bewaren, bezorgen, helpen, en, doorliet hoog bellier van zyne Voorzienigheid, over alle din-' gen, betoonen, dat Hy in deszelfs geluk en voorfpoed een welgevallen heeft. Doch hoe klaar dit ook zyn moge,' er doet ziekeen groote zwarigheid op, als wy, op het geen er in de wereld gebeurt, letten. Daar zien wy, niet'alleen, hoé zy , die in hoogmoed godloosheid doen ', gebouwd worden, den Heere verzoeken en ontkomen ; maar, hoe ook dikwyls Godvreezenden met tegenheden in huis en land worftelen , en het geen zy doen niet gelukt. Op deze zwarigheid, welke dikmalen het genacht van Gods kinderen benauwt, zou ik veel konnen zeggen: maar bcpale my thans by vier aanmerQ 3, kin-  C 222 ) kingen, welke die in het verfchiet, waarin deze text de zaak vertoont, genoeg ophelderen. De eerfte is: dat wy menfchen niet onfeilbaar weten , wie Gods beminden zyn. Wy kunnen misfen in het oordeel over rechtvaardigen en godloozen. Daar konnen ook onder de godloozen beminden om der vaderen wille zyn , of zulke, welken God verkoren heeft, en door liefdekoorden trekken wil. En behalven dit al, wil God, op dat wy, uit het geen voor oogen is, zyn liefde, noch haat, in dit leven, kennen zouden, vele uitzonderingen op den gewonen regel maken , om ons gezicht te verbysteren, Pred. M: r. 2. De tweede is: dat 's Heeren beminden, door traagheid in hun werk, of wantrouwen aan de Voorzienigheid en angfh'g zorgen, menigmalen oorzaak geven, dat hy hen verlaat, niet met hun in hun werk is, en zoo hun, om hen te tuchtigen, niet doet naar het recht van die genen, welke zynen naam beminnen, gelyk hy anders , volgends deze woorden , doen zou. De 'derde is : 'dat de Heere ook door de regenlieden, met welke hy hen beproeft, hen bevoordeelt, door zyn wondere hand hen daarin niet alleen onderfteunt en bewaart, maar ook daar in zelfs hun welvaart uitwerkt, en hen alzoo, als in den flaap, bouwt en bewaart. Hetgeen Jacob in al zyn druk bejegende, bevoordeelde hem. Met Jofeph was de Heere in flaverny, in gevangenis, en deed alles wel gelukken, wat hy deed. Zoo was hy ook overal met David, en maakte door zyne verootmoediging hem groot, 2 Sam. XXII, 36. Ein-  C 2*3 3 I Eindelyk ten vierden merk ik op : dat, wat uiterlyke voordeden God ook anderen op hun bouwen en waken geve (en zulks al dikwyls, om aan anderen daar door nuttig te zyn) de rust echter en de vrede in God alleen het deel zyn van zyne beminden i daar die alleen zich, na hunnen arbeid, met de hunnen Gode aanbevelen , en met God voldaan en vergenoegd zyn. Zy zyn het die zeggen: my aangaande 't is my goed naby God te zyn; ikftelle myn vertrouwen, op den Heere HEERE, om alle uwe werken te vertellen , Pf. LXXIH.28. De Heere is myn deel, zegt myne ziele: daarom zal ik op hem hopen, Klaagl. III. 24. Ik breide dit nu niet verder uit, en zal liever nog eenigen tydbefteeden om u van Salomo's onderwys gebruik te leeren maken. Maar noodig is het, dat ik vooraf het misbruik van hetzelve tegenga. Men doet dit ook wel dienen, om de luiheid en traagheid te wettigen, als men dus redeneert : te vergeeffch bouw ik aan huis en ftad, te vergeeffch waak ik daarvoor, zoo de Heere het zelf niet doet. 't Is te vergeeffch dat ik vroeg opfta, laat naar bed ga , brood der fmerten eet, en daarom behoef ik niet te arbeiden voor my en de mynen , althans zoonauwkeurig niet: maar ik moet alleenlyk op God wachten, die zal het my, indien hy my liefheeft, wel in den flaap geven. Dit is een fchadelyk misbruik van Salomo's woorden. Niets minder dan zulk een gevolg mag men uit dezelve trekken. Salomo, welke zoo dikwyls van de luiheid afmaanten elk tot vjytighejd aanzet, gdyk wy in da vorige leerrede zagen, fpreekt hier niet voor de luiheid, hy zegt niet, Q 4 dat  C 224 > darmen niet bouwen noch waken moet; noch, als het noodig is, vroeg opftaan en laat naar bed gaan; maat' alleen, dat men dat te vergeeffch doet, zoo de Heere het niet zegent. Hy zegt niet, dat hy het zyn beminden, lui flapende, geeft, maar alleen zonder die anglti. ge en jagende bekommernisfen. Ook zagen wy, dat de Heere zyne beminden zegent, door hun arbeid verftandig, onverhinderd, tydig en genoeglyk te maken: en derhalven hen niet Zegent zonder hunnen necrftigen arbeid, maar dooren in denzelven. Niemand moet dan dit tot luiheid misbruiken. Die niet werkt, zegt Paulus, mag ook niet eten, ert veroordeelt hem, met dit vonnis, om van honger te nerven: en met recht! zulk een verzoekt God, welke door middelen werken wil, om zonder de middelen het van hem te omfangen: door zyne traagheid laat hy zyn huis ongebouwd, en door zyne achteloosheid het zyne verloren gaan; wyl de Heere het huis nietbouwt noch bewaart, als wy het niet bouwen noch bewaken, en wy dan zyn oordeel in armoede, gebreken verachtinge, door onze achteloosheid en ons. verzuim , dragen moeten. Het gebruik, dar wy van deze leer maken moeten , is, — van God in het wérk af te hangen, — op Gods werk te letten, — niet door angflige zorg benepél te worden, _ en daar naar te 'jlaan, dat men onder Gods beminden geteld worde. Eerftelyk zegge ik: dat men in het werk van Gods beftier afhangt* Wy moeten , neerftig en in de vreeze Gods, door zyne medewerking, arbeiden, maar de vrucht  C ^5 ) vrucht van ons werk van den Heere wachten. On£ zen plicht te doen, dat is ons werk, maar de uitkomst er van voorfpoedig te maken , dat is Gods , werk : zonder dat hy dit doet , is ons werk ydel 11 en vergeeffch. — Dit moeten wy erkennen, als wy ons werk beginnen ; eri daar niet aanvliegen, als of wy zelf konden uitwerken wat wy beoogen'; maar met gebeden, of ftille zuchtingen, van God den zegen op 'en onder hetzelve zoeken. — Dit moeten wy in 't j oog en hart houden , terwyl wy bezig zyn en met alle macht doen , wat onze hand vindt om te doen, ■ dat doende met begeerte tot hem, dat hy het voorfpoedig make ; en dit niet vergeten, wanneer wy t het werk voleindigd, en daar voorfpoed op gehad hebijpèn: want dan moeten wy, niet ons, maar Gode, ide eer daarvan geven; die heeft dan ons huis geI bouwd en bewaard, daar zonder dat ons werk verKgeeffch zou geweest zyn. Deze les gaf Mofes aan i Israël, Deut. VIII. 18.: Maar gy zult gedenken des ; Heeren, uwes Gods, dat hy 't is, die u kracht geeft i'om vermogen te 'verkrygen: op dat hy zyn verbond / • feevestigc, dat hy uwen vaderen gezworen heeft: geI lyk het te dezen dage is. | Ten tweeden: men móet ook op Gods werk, dat hy ons ten goede doct\ letten: niet werken, als of wy alleen waren, maar als zulke, die met God werken, ■op het gëéne hy doet acht geven. Daardoor vertegenwoordigen wy God aan ons; daardoor geeft hy zich aan ons te kennen, en blyven wy by hem. Nehemia erkende zoo, dat de gelukkige invallen,om zyn werk wél te ' doen, hem van God in zyn harte gegeven waren, en dat Q 5 daar-  C 226) daardoor de belemmeringen van het werk afgewend waren, Nehem. VI. 17., VII. 5.. Dit geeft ons een gedurige ftof om God te danken, en in ons werk aan' gemoedigd te worden. Ten derden, zeideik: men moet zich ook wachten,, om door geen angflige zorgen en vooruil hopende gedachten henepen te worden, 't Is des Heeren en niet ons werk, het huis en de ftad te bouwen en te bewaren, en zoo den zegen op onze pogingen te geven, Met alle onze bezorgdheid konnen wy daar niet toenoch afdoen. Wat God doet zal in der eeuwigheid zyn. 't Is 'te vergeeffch daartoe, zonder flaap en zonder fpyze, ons te kwellen, daar er geen wysheid, verftand noch raad tegen den Heere is. Als wyzen, die de oogen in 't voorhoofd hebben, konnen wy, ja, dikwyls het kwaad vooruitzien; maar God kan het af, wenden en niet wy. Wat wy ook Haven en draven , wat wy ook by een vergaderen, het zal niet bedyen, zoo de Heere ons niet bewaart. Daarom moeten wy toch met het tegenwoordige vergenoegd zyn, het toekomende Gode aanbeveelen, in God ftillezyn, onze bekommernisfen op Hem werpen, als die voor ons zorgt. Doch, om zoo te beftaan , onder het werk, moeten wy beminden des Heeren zyn, en dat is het vierde gebruik van deze leer: dat wy onder Gods beminden zoeken geteld te worden; dien geeft hy, alzoo hun huis bouwende en bewarende, flaap, of geeft het als inden flaap; die hebben den Heere, welke alles werkt, tot hun deel, en zyn zulke, welken, gelyk men,: zegt, het geluk dient. I Maar,  C 237 3 Maar, denkt welligt iemand, dezulken zyn voorwaar [gelukkige menfchen! Och of ik ook onder die behoorde ! Doch daarkan ik niets toe doen. — Op wien God in liefde nederziet, die is een beminde van Hem. Geen menfeh, die een zondaar is, kan God daartoe bewegen, 't Is waar, God heeft ons eerst lief , door die liefde hebben wy hem lief, en dan heeft hy, wegens zyne eigene liefde, een welgevallen m ons, en zyn wy zyn beminden. I Maar heeft hy u niet lief? Heeft hy u met met vele langmoedigheid gedragen, en vele weldaden be« wezen? Laat hy u, die zondaren en vyanden van hem zyt, niet weten die groote liefde, dat hy ons, vyanden zynde, met zich zeiven verzoend heeft door den dood zyns Zoons ? Laat hy u niet bidden, dat gy u met hem zoudt laten verzoenen? Is dat geen groote liefde? Gelooft toch, dat gy zulke erge zondaren zyt en dat hy u die liefde bewyst in Christus; en laat u die liefde aanzetten , om hem lief te hebben en zyne geboden te onderhouden, uwe zonden, tegen zulk een liefhebbend God gedaan, te betreuren,.te haten ren te laten. Dan zult gy ook een beminde van hem \zyn, en, door het geloof van zyne liefde, vrede met hem hebben, en uw werk door hem, byhem en met hem, met voorfpoed, verrichten. En hebt gy dat geloof, telt gy u, daar door, met i mindere of meerdere vrymoedigheid onder zyn be• minden? zoekt dan ook zoo, onder een neerftig waarI nemen van uwen plicht, gerustelyk te wachten, dat 1 hy uw huis bouwen en bewaren zal. Ver-  C Ül9 ) Verhindert het uwe rust, kwelt het u, dat gy an*i deren ziet met voorfpoed hun weik doen, en boveflfl u verheven worden? Laat af van dien toorn en dat'i ongenoegen. — Zoo God hun meer liefde, dan u, be-3 wyzen wil in eenige zake, is hy niet vry om tOM het zyne te doen , zoo als hy wil ? — Slaat zulk! een verkeerde wegen in, die gy, om der vreeze Godsi wille, mydt? zyn voorfpoed is maar fchyn en zonder! rust: het weinige, dat de rechtvaardige lïeeft, isbeter dan de overvloed der godlozen, 't Is beter eeni weinig met de vreeze des Heeren, dan een groots fchat en onrust daarby. — Merkt gy, dat hy, welke I u voorgetrokken wordt, neerffiger èn oplettender tm zyne zaken is dan gy? verwonden u niet, dar dei vrucht van zyn werk meerder is , maar laat u door) zyn yver ook opwekken. Moet gy met tegenfpoeden in uw werk wortelen 1 .kont gy niet bereiken wat gy beoogt, en doet u dafct vreezen: of, dat gy in 't rechte beroep niet zyt; of,l: dat gv wel peen beminde van den Heere zoudt we-;s Zen? laat ook dit uw rust niet (fooreri; gy moet nietli meerder willen zyn, dan God, die elk zyn'lot en (taM toegefchikt heeft, u wil laten worden. — Hy maakt.) het ook zynen beminden wel donker, maar om uit de duisternis van tegen!poed het licht van voorfpoed te doen opgaan. Grypt ook u, in 't vooruitzicht, de kommer voor 0 , uw kinderen en het land dikwyls aan , cn beklemt dat uw hart? geeft het aan uw liefhebbenden ! God en Vader over. Hy zal het maken. Hy wil de ■orgen van u afnemen, en op zich overnemen, om u m  ( 229 ) in hem rust te geven. — Nog een weinig tyds , idan heeft uw arbeid en ftryd een einde, dan rust gy er van, en zyt gy in den Heere geftorven en zalig. Dan, dan zult gy bezeffen wat het zy, een beminde van den Heere geweest te zyn, en dat al, wat hy aan u deed in deze wereld, juist diende, om uw geluk voor eeuwig te volmaken. Amen ! JJitgefproken in de Jacolikerk , des Voormiddag!, den a Mei, 1779. LEER-  LEERREDE OVER II. CHRONIKEN, XXI. ^5S5Sfly gaan "U Van de gefchiedenis van Kom'ngi Ü w ü J°faPhat tot die van zynen zoon Joramj K«ws§ °Ver' Cn Zullen °ns daar éen geheel ander' foort van zaken, ter overvveginge, voorge-3 fteld zien. In de (tukken, die ons van Jofaphats regering voor-: kwamen, zagen wy eenen Prins, wel .een zoon vani eenen braven vader, maar die zyn vader nog verre in wysheid, godvrucht, voorfpoed , en grootheid overtrof: daar hy het ryk van Juda in een zeer geregelden ftaat bragt, de kennis, en dienst van God, en de oeffening van gerechtigheid zeer verbeterde, en door overwinnigen op naburige volken zich grooten rykdom verkreeg en zich alomme geducht maakte. Maar in het weinige, dat wy hier van zynen zoon aangeteekend vinden, zullen wy in zeer weinige jaren al die grootheid en goedheid van Juda's ryk zien verdwy. nen, onder de regering van eenen Prins, welke de godvruchtige regels van zynen vader verliet, en die van de argelistige wereldfche ftaatkunde volgde; endaar door alles bedorf, alles verloor.  I ( 23i ) De tegenwoordige gefchiedenis is dan wel minder i aangenaam voor onze overdenking, maar niet minder I leerzaam: wy zullen er de vorige lesfen in bevestigd I zien, wanneer wy nagaan, dat op een andere manier i van leven en regering, dan Jofaphat hield, een anJder lot volgde, en tegelyk een menigte van nieuwe i lesfen ontmoeten, welke aangenaam en nuttig zyn. Maar om er deze in te vinden, moeten wy de gefchiedenis van Jofaphats zoon eerst kórteïyk met u overwegen. En daartoe geven onze kantteekenaars ons : zulk een goede handleiding als eenige andere uitleggers, welke ik geraadpleegd heb. Dit heb ik om ; uwent wille, met genoegen, gezien, en melde het u, - op dat gy, by u zelveh, die zoudt nalezen en nadensken. Op drie hoofddeelen, zullen wy, om uw geheugen te helpen, in de overweging dezer gefchiedenis, onze i aandacht bepalen. — De komst van Joram op den t throon na zyns Vaders dood, vs. ï. tot 4.— Zyn bootze en ongelukkige regering, vs. 5. tot 15.— Het droevig ten fchandelyke einde van zyn regering, vs. 16. tot 20. Wy maken dan een aanvang met het begin van zyme regering, zyne komst op den throon, in de 4 eerfie 1 verfen verhaald. Daarna ontfliep Jofaphat met zyne vaderen, nadat 1 hyeen ongelukkige maatfchappy, om fchepennaarTar! fis te zenden, met Achabs zoon, Ahazia, had aange: gaan, vyfentwintig Jaar geregeerd en den ouderdom ' van zestig Jaren bereikt had, toen Joram Achabs zoon, ! na Ahazia, op den throon van Israël te Samaria zat. In dien tyd flierf de vroome Jofaphat, acht Jaren omtrent na dien ongelukkigen fcheepstocht, en wierd, met  C 232 ) met eere, begraven by zyne vaderen in de ftad Davids, de Burgt Zions, waar Davids huis was. Het ryk was dan nu open, des wierd Joram Koning in zyns vaders plaatze. Zyn vader had daartoe fchikkingen gemaakt , die gunflig voor Joram waren , vs. 3, 3. — Maar Joram beandwoordde er niet dankbaar aan, vs. 4. Hy had wel zes broederen , welke met name in het 2de vers voorkomen, welke alle, zoo wel als Joram, zonen waren van Jofaphat, den Koning van Israël, (welke wel eigenlyk Koning van Juda was, maar, om dat ook onder Juda eenige van Israël waren , in dit boek, ook Koning van Israël heer). Aan deze zonen had Jofaphat, bun vader, veelgeffbenken gege* ven, in zilver en goud cn uitgelezene kostelykheden. Dit laatfte woord wordt anders voQt voortreffelyke enfmakelyke vruchten gebruikt. Zulke fchatten had hy tot hun beftaan, en, om hen te vergenoegen, aan zyne zes zonen gegeven; en daarby ook vaste Steden in Juda, op dat zy daar, als Konings kinderen, wonen en onder den Konirg, regeren, zouden. Maar, fchoon hyzoo zyne mildheid toonde aan zyne kinderen , gaf hy Joram het Koningryk, mn dat hy de eerstgeboren zvas. Hy zag wel, dat de andere zonen, vs. 13., beter waren dan Joram; dnch , daar Joram de eerstgeboren was , en de wet, Deut. XXI. 15, 16., vorderde, dat men den eerstgeboren een dubbel deel gaf, durfde hy, in de fchikking op de opvolging in het ryk, hem nietvoorbygaan. Hy volgde dan Rehabeam, zyn .overgrootvader, die met een goed gevolg, al by zyn leven, zyne zonen verfpreidde in de vaste fteden, en Abia tot een hoofd over hen helde, om hem Koning te ma-  i maken, iKon. XT. 22, 23. Had dit Rehabeam Wel gedaan, by zyn leven, omtrent Abia, die de eerstge* I boorne niet was, het fcheen Jofaphat toe, dat dit rmet den eerstgeboornen nog beter gelukken zou ; 1 waarom hy dan Joram, volgends 2 Kon, VIII. 16., al ieen jaar of twee voor zyn dood, boven zyne broederen verhief, en, onder zich, deel in de regering gaf, om hem aan zyne fchikkingen te gewennen. Doch, hoe gunllig deze fchikking van zynen vader 1 voor hem ook ware , zy voldeed den boozen, den iheerfchzugtigen Joram niet: hy vergenoegde er zich iniet mede; hy vertrouwde er zich niet op, naarvs. , 4., Als Joram tot het Koningryke van zyn vader opgekomen dj as, het zelve aanvaard, en zich ver: }flcrkt had, met verbintenisfen van het volk en de : vorften aan zich ; zoo dat hy niet te vreezen had ; < doodde hy alle zyne broederen met den zwaarde, laï tende hen ombrengen door zyne geweldigen, om zich : meester van hun goed en fteden te maken, op datzy : ihem in zyne regering niet zouden konnen bepalen. 1 Wreede en ondankbare broedermoord, uit verfoeilyke achterdocht, heb- en heerfchzucht gefproten ! Men kan ligt denken, dat dit den vrienden en raadsman, men van den vroomen Jofaphat, onder de Vorften, ;zeer mishaagd zal hebben , en door hen afgekeurd en beftraft zal zyn. Maar , op dat hy van dezen i miets te vreezen mogt hebben , vermoordde hy ook j \cenigen van de Vorften Israels , zoo uit Juda als 1 mit andere ftammen, in de hoogfte ambten van het • "iyk verheven. Hy begon dan zyne regering met geweld en bloedftorting, volgde de regels van een ■ 'volftrekte en onbepaalde magt, welke niemand duldt, R • die  C 234 3 die er eenige bepalinge in kan maken: en fcheen nu al les naar zyn goeddunken te konnen doen, en zich van zyn vaders raad en fchikkingen ontilagen te heb*: ben. Maar zoo boos en verkeerd het begin zyner rege^ ring was, zoo boos en ongelukkig was zyne regeringe zelve, gelyk wy, van het 5. tot het 15. vs., lezen. | Zyne regering was , ials die van ftrenge heeren 1 kort van duur. Twee en dertig jaar was Joram oud doe hy Koning wierd, en hy regeerde acht jaren tt Jerufalem, lezen wy in 't 5. vs. Van die acht jaren nu moeten wy, volgends aKon. VIII. vs. 16., aftellen de twee jaren, welke hy met zynen Vader geregeerd heeft, cn zoo zullen er nauwlyks zes jaren van overblyven; terwyl hy begon te regeren in 't vyfde jaar van Joram I den zoon van Achab, en die, naar 2 Kon. III. 1., in 1 achttiende van Jofaphat; hy derhal ven in 't drie en twinftigfte van zyn vader Jofaphat: zoo dat hy in 't geheel maar omtrent zes jaren, na zyns vaders dood, geregeerd heeft. Wel is waar, dat, 2 Kon. 1.17., gezegd wordt;: dat hy al een jaar voor Joram, Achabs zoon, geregeerd heeft, en zoo zoude hy maar in 't geheel één jaar na zyn Vader hebben konnen regeren, maar dat fchynlj op zyne eerfte aanftelling tot opvolger te zien, die J omtrend zeven jaren voor zyns vaders dood, gefchiedi is, en na welke er wel zes jaren verloopen zyn, eer hy, by zyns Vaders leven, eerst heeft begonnen te reageren. Doch, al duurde zyn regeringe maar omtrent ze«f jaren, hy deed er veel kwaad in, en was ongeluk-); kig: dit wordt ons tot vs. 15. aangewezen, daar wy eerst — zyn kwaad en ongeluk vs'. 6. tot 10., en dam  : dan — zyn volharding in het kwade en de verzwar ring van zyn ongeluk vinden, vs. 10. tot 15. Hoe verkeerd zyne regering ware, konnen wy uit ! het voorbeeld, dat hy volgde , afnemen vs. 6. — f Ende, hy wandelde in den weg der Koningen Israëls, : gelyk het huis Achabs deede. Zoo lang hy met en onder 1 zynen vader Jofaphat regeerde, volgde hy, in den godsdienst en de regering, den weg, de handel wys, van Jofaphat : maar, nu hy alleen op den troon zat, 1 verliet hy dien, en ging in den weg der Koningen I der tien ftammen Israëls, die te Samaria regeerden, ! matigde zich het oppergezag over wet en godsdienst i aan, liet de afgodery toe, en diende zelf de afgo: den , gelyk het huis van Ach ah deede, het welk hy 1 zich ten voorbedde ftelde ; misfchien ook wel met uitzicht om die twee ryken op deze wyze weder te vereenigen. Althans hy volgde dat huis, en ging, 1 welligt, verder dan Joram zyn zwager, die nu van den Baaldienstaffland gedaan had. De oorzaak hiervan was, I dat hy de dochter Achabs, Athalia, eene heerfchzuchtige en afgodifche Prinfes, tot eene vrouwe had, welke hem verlokte en drong, om zich naar het bedryf ! en de gewoonten van haar vader te fchikken, en zoo 1 deed hy dat kwaad was in de oogen des Heeren, dat 1 de Heere, de ware God, afkeurde, en ftraffen wilde. Over het huis van Achab was, om die zonden, j door Elia, het vonnis van uitroeiing reeds verkon1 digd. Volgde nu Joram dat huis, dan bragt hy zich r met zyn huis onder dat zelfde oordeel: doch er was li reden, waarom God dat ten aanzien van zyn huis I matigde, en hem alleen tegenfpoed in zyne regering R 3 deed  deed ontmoeten, het eerfte vinden wy in 't 7., ett het tweede in 't 8, 9, en 10. vs. Doch de Heere wilde het huis Davids niet verderven om des verbonds wil, dat hy met David gemaaJiMM had, waarin hy hem de eeuwigdurendheid van zyn* geflacht, en van de regering in het zelve, beloofdhad, f en toegezegd, dat, by aldien zyn nakomelingen zondigden , hy die wel bezoeken , maar niet, als Sat» en zyn huis , verderven zoude, naar aSam. VII. Pf. I LXXXIX. en CXXXII. Uit kracht van dit verbond, wilde de Heere Davids huis niet in het oordeel van het huis van Achab, al maakte Joram het er gelyk aan, begrypen, en het zelve even als dat verderven, : maar integendeel nog bewaren: ende, wordt er bygedaan* gelyk als hy gezegd had, hem, David, en zynen zonen V allen dage een lamp te zullen geven, dat is 1 een nakomeling , die het licht van de Koninglyke Majcfteit doet fchynen , volgends 1 Kon. XV. 4. Dit had God gezegd door Ahia, toen hy Jerobeam ! tien ftammen gaf, 1 Kon. XI. 36., en dit volgde ook uit het verbond met David voor zyn gedacht gemaakt. 1 Beide beloften hadden haaren grond in demMesfias, welke uit Davids huis moest voordkomen, en wiens verzoening aan hetzelve zulk een beftendigheid gaf, dat God het met Achabs huis niet wilde verder* ven. Hy tuchtigde het dan door tegenfpoed, vs. 8, 9, 10. In zyne dagen vielen de Edomiten, nakomelingen van Elau, welke ten zuidoosten van Canaan, op het gebergte Seïr woonden, van Juda af, en maakten I over zich eenen Koning. Dit volk was door David en- II  C ) jtcndergebragt, en had zedert cynsbaar geweest aan piet ryk van Juda. Dikwils hadden zy zich wel ge. Ipoogd vry te maken, ook nog onlangs, onder de * regering van Jofaphat, wanneer zy, volgends het Ivórige Cap., met de Moabiten en Ammoniten Jofailphat den oorlog aandceden. Maar het geen hun toen |mislukt was, hervattcden zy ónder Joram, met beter ifgeluk. Joram zocht hen wel onder bedwang te hou|den, maar te Vergeeffch. Daarom toog Joram voord, of over, naar Zair, zoo als sKon. VIII. 21. gezegd wordt, dat ten zuidoosten van de Zoutzee lag, en hetzelfde met Zoar fchynt geweest te zyn, met zyne löver/len en alle de wagenen , zyn krygswagenen , met hem. Doch hy was niet voorfpoedig op dien 1 tocht. Ende hy maakte zich des nachts op en Jloeg de Edomiten, die rondom hem waren en de overjlen der iwagenen. Dat wy'zoo moeten begrypen, dat Joram met zyn overften en wagenen, zoo verre voord en 'overgegaan zynde in Edoms land, daar omfmgeld is van ide Edomiten, die rondom hem en zyne wagenen waren, zoo dat hy met die ftond omtekomen, zoo hy niet, 'des nachts onverwacht opgellaan was, Edom gellagen, en zich een opening, om weder te keeren, verkregen had; \want daardoor was het, dat het volk het ontkwam en inaar zyne tenten vlood, gelyk er, 2Kon. VIII. 21., «bygefteld wordt. Het gevolg hier van was, dat de \Edomiten afvielen van onder de hand, het gebied, van Juda , fchoon die ze gellagen had , tot op dewen dag, wanneer dit boek gefchreven wierd na de Babylonifche gevangenis: terwyl zy, zedcrd Jorams ytyd, van de Koningen van Juda, niet weder hebben ;'komien ondergebragt worden. Merkt hier dan, in 't R 3 vooï-  voorbygaan , op , dat Ifaaks zegen over Jacob en> i Efau nu ook vervuld wierd; daar Efau zynes broe- ' ders jok nu van zynen hals afrukte, Genef.XXVII.40., Doch behalven deze fchade van buiten trof hem ook eene binnen in zyn ryk. Doe, terzelver tyd, viel \ Libna, eene priesterlyke ftad, in de ftam van Juda 1 gelegen, af van onder zyn gebied, niet langer hem 1 als Koning willende gehoorzamen. Zoo had hy dan, 1 ten zuidwesten van Jerufalem, een fterke ftad, welke: tegen hem opftond en zynen troon niet erkende; het I geen, hoewel het meer gebeurde met andere fteden in dat l ryk, een moeilyke doorn in Jorams oog moet geweest s zyn. Men onderzoekt, welke de reden van dezen afval van Libna moge geweest zyn. Het zou konnen wezen, dat dit eon van de vaste fteden was, welke zynen broederen gegeven was, die, over den moord i van hunnen beftierder vergramd geworden, de gele- f genheid van zyn ongelukkigen oorlog tegen de Edomi- i ten in 't zuiden, waarnam, en ftout zynde op hunne t befcherming, ook afviel. Doch dit zyn gisfingen: I de ware reden geeft de text, -want by den Heere, ji zyner vaderen God verlaten had, van zynen dienst tot I den dienst der afgoden afvallende. Daarom verliet : hem ook de 'Heere, nam de eer en het gezag van hem weg. Ja daarom wilde , mogelyk , ook deze \ priesterlyke ftad hem niet langer dienen, maar maak-I te zich van hem vry, en fteunde op de hulp derEdo-1 puren en Philiftynen. Dit was eene groote verzwakking voor Jorams rcM gering. Doch ook door deze kwam hy niet tot in» 1 keer, om God, die hem floeg, te zoeken. Hy vol- hard-  C 239) 1 hardde in zyn kwaad, en vermeerderde dat, naar het » elfde vers. Ook maakte hy hoogten op de hergen van : Juda, om daar , in plaats van te Jerufalem , hun ( Godsdienst te verrichten, en dat wel naar hunne verl kiezing, voor beelden en afgoden, naar de wys der heidenen. Want, zoo volgt er: ende hy deede de m. zooonderen van Jerufalem hoereer en, te weten metgees1 telyke hoerery , afgodery, waardoor zy, tegen het i huwelyks verbond met God, andere Goden eerden cn dienden, dat hoerery in den Godsdienst is. Tot , deze gaf hy aanleiding en verlokte hy de inwoonders , van Jerufalem; maar hy dreef er, door geweld, toe, , de fteden en dorpen van Juda, voor welke hy de hoogten op de bergen maakte. Hy veranderde dan den Godsdienst van Juda en Jerufalem, en maakte dien gelyk aan den dienst van Israël en Samana. Dit konde God niet gedoogen, allerminst in eenenafftammeling van Jofaphat. Hy kondigde hem dan zwaarder rampen aan , door een Profeet , vers 12. tot 15- Zoo kzuam een gefchrift van den profeet Eha tot Um. Dit heeft, in den eerften opflag, eenige duisterheid, om dat het zeker is, dat Elia de Tisbiter, volgends 2 Kon. II. en III. vs. U reeds eenige jaren voor Jofiphats dood ten hemel is opgenomen, en hy dus o-een brief aan Joram , na zyns vaders dood , heeft konnen fchrvven. Daar zyn Joden en Christenen, welke gedacht hebben, dat dit gefchrift in den hemel gefchreven zoude zyn van Elia, en door de Engelen aan Joram toegekomen. Maar indien dit zulk een wonderfchrift was geweest, dat de tien geboden byna R 4 even-  C 240 ;> evenaarde , sou er dan niet iets van dit wonder aan- geteekend zyn geweest? Anderen hebben dan liever gedacht, dat Elia dit, by zyn leven, toen Joram met Athalia trouwde en ten opvolger van Jofaphat gefchikt wierd , gefchreven heeft, en in bewaring aan de zonen der profeten gegeven, om, in vervolg van tyd, aan Joram te doen toekomen. Dit is niet alleen mooglyk, maar zelfs aannemelyk, om dat, gelyk op den kant wordt aangewezen, de profeten menigmalen van dingen, die, lang na hun dood , gebeuren zouden , fpraken en ichreven. Doch ik zou niet durven zeggen, dat hiervan een gefchrift van Elia den Tisbiter, die voor Jofaphats dood ten hemel opgenomen is, gefproken wordt. Men vindt in de boeken der Chronyken nooit van dien Eha gefproken ; die was geen profeet voor Juda , maar voor Israël, en liet zich in de zaken van Juda nooit m; hier wordt ook niet van den Tisbiter gefproken, maar alleen van Elia dén profeet: en dat by dit alles komt, den naam, welke hier voorkomt, hebben ook anderen gedragen; zoo dat er niets is, dat ons dwingt, om aan Elia den Tisbiter te denken. Wy zouden dan, dit alles overwegende, liever denken om een profeet uit Juda, welke ook dezen naam gehad heeft, gelyk zoo Jehu de zoon van Hanani, in 't vorige Cap XIX 2 XX. 34., gemeld, van een geleerd mangenoemd wordt" wiens naamin'tHebr., met by voeging van het voorzetfel El, zeer gelyk aan dien van Elia wordt. Dit durven wy met bepalen, maar een profeet Elia, in den ilam m Juda profeterende, kap, om dat de wreede en ver-  C 241 ) k vervolgzieke fchoonzoon van Jezebel met woorden li niet te naderen, was, door ingeving van den Geest, een 1} gefchrift gefchreven en tot Joram gezonden hebben, ; zeggende, daardoor, tot hem. Alzoo zeidt de Heere, de ware God, de God uzues 1 vaders Davids, welke zich aan Uw vader David veri bond, en van hem gediend wierd. Om dat gy in de . wegen Uwes vaders Jofaphat, en in de zvegen van Afa, den Koning van Juda, Jofaphats vader, niet gewandeld hebt ; die goede voorbeelden van gods: dienst en rechtvaardigheid, in uw gellacht, niet nageI volgd hebt, maar in tegendeel gewandeld hebt in den 1 weg der Koningen Israëls , die de kalveren en den 1 Baal dienden, en hebt Juda en de inwoonderen van Jerufalem doen hoer eer en, achtervolgtnds het boet-eeren 1 van 't huis Achabs, welks voorbeeld gy, boven dat \ van uwen vader en grootvader, verkoren hebt te volgen: ; ende ook uwe broederen , van moes vaders huis , weli ke u allernaast beftonden , en met welke gy opge' voed waart, die beter zuaren dan gy, gedood met den zwaar de; noch, hun bloed, noch hun deugd ont. ziende. Dit is alles uit het vorige klaar, en behelst , de fchuld van afgodery en wreedheid, waarom Jo1 ram zou gcftraft worden , als afgodendienaar , verleider cn broedermoorder. De ftraf, welke hem de Heere aankondigde, vin1 den wy vs. 14. en 15., en was een ftraf, zoo wel in zyn ryk, als in zyn lichaam. Ziet, merkt er wel op, ter uwer waarfchouwing en vernedering, fchreef Elia, De Heere zal u plagen, flaan , met een groote plage , of ftag. In 't HeR 5 breeuwlch  C 242 3 breeuwfch, als of het reeds gefchiedtle, de Heere is liaan de met een groote 11 ag aan uw volk, dat gy regeert , en aan uzue kinderen en aan uwe wyven, die in uw huis zyn, en aan al uwe have, uwen rykdom, dien uw vader u nagelaten heeft en gy van uwe broeders geroofd hebt;zoo dat gy, uitgeplonderd,beroofd van goed , kinderen en wyven, een verzwakt volk regeren zult, en zien, dat uwe afgoden niets tegen den waren God, dien gy verlaten hebt, vermogen. Daar zal het niet by blyven, gy zult ook in groote krankheden zyn in uw lichaam, door de krankheid uwer ingewanden , welke u zeer groote pynen zal aandoen en niet te genezen zal zyn ; zoo dat die aanhouden tot dat uwe ingewanden, uitgaan, wegens de krankheid, jaar op jaar, in 't Hebreeuwfch, dagen op dagen, dat wel voor jaar op jaar kan genomen worden, maar, gelyk gy op den kant ziet, ook van dagelykfche krankheid, die hem, den eenen dag na den anderen, zou bejegenen en zyn ingewanden doen uitgaan. Eene ftralfe , welke zyn wreedheid en trotsheid wel verdiend had, en die zyn volk, het welk hem in afgodery gevolgd was , zich waardig gemaakt had. Deze kondigde hem de Heere nu aan, op dathy, door bekeering en vernedering, dezelve, gelyk Ninive , nog leerde ontgaan. Maar naar dat fchrift, al konde hy het by herhaling lezen, hoorde Joram niet, deze waarfchouwinge nam hy niet in acht, maar verhardde zich in zyn kwaad. Dit zullen wy uit het droevig en fchandelyk einde van zyne regering, waarin deze voorzegging vervuld wierd, zien, vers 16. tot 20. Het  C 243 3 Het eerfte dat hem bejegende, was een groote plaag aan zyn volk , kinderen , wyven en have, vers 16, 17. Zoo vewekte de Heere , de waarachtige God, die zyn woord vervult, tegen Joram, den geest, dat is hier, den toorn en moed, der Philiftynen, dit ten westen van Juda woonden , en der Arabiers, die aan de zyde der Moren zyn , in 't Hebreeuwfch der Cufchiten, dat geen Ethiopifche Moren zyn, maar Arabieren , die, ten oosten van den Arabifchenzeeboezem, woonden, en dikwyls met de Arabieren uit Midian, Num. XII. 1., Hab. III. 7., faamgevoegd worden. De Arabiers dan ter zyde van de Moren, de Cufchiten, zyn de inwooners van het fteenachtig Arabien, dat ten zuidoosten van Juda lag. Deze voegden zich nu te famen met de westelyke Philiftynen tegen Joram , wiens vader zy gefchenken hadden gegeven, 2Chron. XVII. 11. Beiden hadden zy eene goede gelegenheid , om Juda aan te vallen: Libna verhinderde de Philiftynen, noch Edom de Arabieren, gelyk te voren ; zoo dat zy van twee kanten in Juda konden inbreeken. Dit deeden zy ook, nu God Joram verliet, met grootcn voorfpoed , zy togen op in Juda en braken daar in, maakten er zich eene opening, eene fcheure (aan de zuidwestzyde, zoo het fchynt, waar het huis van Achab geen hulp konde toebrengen), en kwamen zelfs tot in de hoofdftad, die zy overvielen: want zy voerden weg alle have, die in 't huis des Konings gevonden wierd ^ zynen rykdom enkostelykheid, zelfs ook zyne kinderen en zyne wyven, zoo dat hem geen zoon overgelaten wierd, dan Joahaz , de kleinfte, dat  C244 3 dat isjongfte, zyner zonen, die vervolgends Ahazia en Azaria Cap. XXII. i. 6 , genoemd wordt, dat het zelfde beteekent als Joahaz, en eenblyk is, dat Jehu ook wel Elia kan genoemd zyn. Zoo was Joram dan van goed en bloed beroofd, en had nauwlyks zich, met zynen jongden zoon, en Athalia desfelfs moeder, bevryd, en in 't leven behouden. Maar dit leven moest hy ook verliezen, volgends Gods bedreiging door Elia. Dat zien wy vers 18, 19a. Ende na dit alles , dat den Koning met verdriet en droefheid vervulde , plaagde, lloeg, hem de Heere in zyn ingezvanden, ?net een krankheid, een verteerende en pynverwekkende krankheid, waaraan geen genezen was, terwyl noch geneesmeesters, noch geneesmiddelen hem eenige verligting of verbetering toebragten. Welk een foort van ziekte in de ingewanden dit geweest zy, een breuk, loop, offpenen, durf ik niet bepalen, hoewel het eerfte eene breuk, vooral eene buikbreuk, door groote pynen en benauwingen in de ingewanden verwekt , meest met de befchryving van deze ziekte, in 't volgende, overeenkomt. Onze overzetters hebben in die befchryving, vers 19., de Hebreeuwfche woorden , tot dagen van dagen, genomen , gelyk in 't 15 vers , van jaar tot jaar, en begrepen dat Joram de twee laatfte jaren van zyn leven met deze krankheid geworfteld heeft, en dat op het einde van de twee jaren zyn ingezuanden uitgegaan zyn-, en daarmede zyn leven geëindigd is. Deze opvatting wil ik wel niet fterk tegenfpteeken, om dat de woorden haar toelaten ; maar liever zou ik de beteekenis van dagen houden, endenken, dat, toen God hem, met die ongeneeslyke krankheid , in zyn ingewanden gellagen had, die van dag tot dag hem by.  I C 245 ) bybleef, hem dagelyks pynigde, en dat ten tyde van het uitgaan , (of liever van de natuurlyke ontlasting) ten einde van twee dagen , in welke zyn krankheid op het hevigfte hem aangreep, zyne ingewanden, met maar het onderfte gedeelte, maar zyn ^ingewanden uitgegaan zyn, met de krankheid, in'tHebr., zyne krankheid, een heftige pyn, die hem wrong en perste, zoo dat hy ftierf van hooze krankheden, die hem das aan dag gefolterd hadden. Eene juiste vervulling van Elia's bedreiging, die den wreeden Koning, door eene pynelyke, walgelyke en verachtelyke plage, van het leven beroofde. , Het derde , dat hem bejegende , was de verachting en fmaad , welke hem tot in zyn graf volgde vers I0.£ en 20. Het volk maakte hem geen branding als de branding zyner vaderen. — Onder de Joden verbrandde men wel de lyken niet, gelyk by vele Heidenen. De pracht en plegtigheid van den brandftapel was by hen ongewoon. Maar ter eere van hunne Koningen maakten zy hun wel een brandinge , tot een teelten van de liefde en achtinge, welke men hun toedroeg. Zoo deed het volk by de begrafenis van Afa a Chron. XVI. 14., zoo fchynen zy ook by Jofaphats begrafenis gedaan te hebben. Maar dit weigerden zy aan Joram ; voor welken zy geen liefde noch achting, gelyk voor zyne vaders , welker voetflappen hy niet gevolgd had,wilden betoonen. Zy brandden dan niet over hem, zybeklaagdenhem niet,zeggende, och Heere! dat met die brandingen over de Koningen gewonelyk gepaard ging, volgendsJerem.XXXIV.5, Hy was tweeëndertig jaren oud geweest, ah hy Koning wierd, hy regeerde acht jaren te Jerufalem, zegt  C 246) zegt de text vers 20., en offchoon hy zoo kort gerev geerd had, hy ging henen, door den dood, zonder begeerd te zyn. Men wenfchte hem niet wederom, men dacht met geen onaangenaamheid aan het verlies van Joram. In acht jaren was men zoo verzadigd en voldaan van hem, dat men hem geen dag langer begeerde. Zulk een einde hebben godlooze en wreede Koningen; zy mogen gevreesd en gevleid worden in hun leven, maar zy worden niet begeerd na hun dood. Zy begroeven hem, ja, in de ftad Davids, ook naar fiKon. VIII. 24., by zyne vaders, welke in die ftad begraven waren, maar niet in de graven der Koningen. Eik van die fierlyke graven hielden zy voor hem te heerlyk, die de gedachtenis dat hy Koning was geweest, by hen, wegens zyne Hechte regering, onwaardig was. Zoo hebben wy nu de gefchiedenis van den onwaardigen zoon van den braven Jofaphat naargegaan, van zyne komst op den throon, tot zyne begrafenis. Maar dit zoude ons niet baten, zoo wy met dezelve geen nut deeden. Laat ons dan dezelve nog eens opnemen, om te zien welke lesfen ons, en de byzondere ftukken,en het geheele beloop van deze gebeurtenis, opgeven. Zien wy in dezelve, vooreerst, dat de brave vader Jofaphat de beste en billykfte fchikkingen over zyn goeden ryk, tusfehen zyne zonen, maakte, en dat Joram, na zyn dood, al wat zyn vader, ten goede van hem en zyne broeders, gedaan had, omverwierp, en tot verderf van het geftacht van Jofaphat deed ftrekken ; het leert ons, -dat wy na onzen dood te vergeeffch zoeken te heerfchen. Wy moeten , ja , met Jofaphat „ het  C 247) het vvelzyn van de onzen, ook, na onzen dood, wenfchen en zoeken. Maar hoe onzeker is ons overleg! hoe veel dingen konnen er dan gebeuren, die wy niet voorzagen, en die ons, zoo wy ze na onzen dood, wisten , zouden doen wenfchen, dat wy andere beftellingen gemaakt hadden ! Die aanmerking moet ons, ten minften, bewegen, om niet hoogmoedig op onze erf beftellingen te betrouwen, maar de onzen met het onze in de hand van God, wien alles behoort, overte laten; voor hun, terwyl wy er zyn, met gebeden en noodige fchikkingen te zorgen; en te gelyk ons voor te Hellen, dat onze betrekking en vermogen met den dood eindigt, alzoo wy er dan niet meer zyn, noch iets hebben. Verdroot het ons, ten tweeden, te zien, dat Joram , om alles alleen te hebben en te beheer fchen, zes broeders van hem en eenige vorften vermoordde; het leert ons hoe ontaart en verpest onze natuur, door hoogmoed en gierigheid, geworden is. Menfchen, ia broederen van onzes vaders huis', willen wy overleden zien! Zyn zy ons niet alleen hatelyk, om hunne ondeugden en verdorvenheden , die met de onze ftryden, maar ook, om dat zy ons in den weg ftaan, dat wy niet zoo veel konnen hebben en doen, als wy begeren. Welk een boos, welk een affchouwelyk gedichtzei van ons hart , dat ons naar den duivel, den menfchenmoorder, doet gelyken! Al breekt dit tot geen moord, gelyk by Joram, uit; al vervoert het ons niet tot mindere verongelykingen van onzen naasten; het is niettemin in clks hart. Gelukkig hy, die het in zich zeiven kent en betreurt, die er verzoeninge van zoekt in Christus, en zoo tegen waakt, dat hy dat gedichtzei, deze boosheid, met het zwaard van. Gods  C 3483 Gods woord doodt, om nederig en zachtmoedig, goedertieren en vergenoegd te leven. Vinden wy in 't 6 vers aangetekend, dat Jofaphat; zoon het huis van Achab navolgde en kwaad deed in s Heeren oogen , om dat hy de dochter Achabs ter vrouwe had; deze aanmerking leert ons, van welk een belang het zy, een godvreezende en welopgevoedde dochter, uit een goed ge/lacht, voor ons en onze kinderen ter, vrouwe te kiezen. De band des huwlyks is zoo nauw, dat het, byna, niet mogelyk is, dat de een van de andere niet wat zoude overnemen. Ue invloed van eene vrouw is groot op den man Adam neemt al ligt van haar de vrucht en eet De verbintenis aan een boos geflacht trekt zeer tot het kwade, en het vereifcht al grooten moed, om daar tegen ftaande te bfyven. Uit welk een goed oogmerk ook de brave Jofaphat een dochter van Achab voor zynen zoon nam, de uitkomst toont, dat hy hier in niet wel bedacht en tot verderf van zyn huis gehandeld heeft. Wy moeten dan voor ons, of onze kinderen, hem hier in niet"volgen, maar een vrouw zoeken die, met de haren, den Heere vreest; en echt^enooten moeten eikanderen nooit tot het kwade aftrekken , maar veel eer tot het goede opwekken. Vooral moet de vrouw den veelvermogenden invloed, dien zy op haarman heeft, zoo gebruiken, dat men alleen tot haren lof zeggen kan: hy deede dat goed was, want hy had deze tot eene vrouwe. Hooiden wy uit het 8, 9, 10., dat Joram de Edomiten en de ftad Libna verloor, om ,dat hy kwaad deed in ''s Heeren oogen, dat zy hem verlieten, omdat hy den Heere den God zyner vaderen verliet; wy leeren daaruit, dat de winst, welke men met kwaad doen  C 249 ) ,. doen aan den eenen kant krygt, aan den anderen wel dubbel verloren wordt, en dat, wie God verlaat, van I*tem verlaten wordt. Wat Joram met het doodéti van zyne broeders won, verloor hy, wel tien- en meermaal , door den afval van Edom en Libna. Wat (lerkte hy ook kreeg door zich te voegen naar het huis van Achab , hy wierd oneindigmaal zwakker, om dat hy den Heere, en deze hem, verliet Dat wy dan nooit kwaad doen, om voo'deel te bekomen, nooit God verlaten, om menfchen te behagen, maar God 1 zoeken en het goede aankleven , willen wy, dat het f ons welga , en dat God met ons zy. !: Lazen wy, ver-s I'r. tot 15., dat ten gefchrift van m den profeet Elia tot Joram kwam . toen hy in het kwade [ volhardde, het welk hem zyn fchuld en Gods nakende {Ir af onder het oog bragt; wy leeren daaruit, ten vjfI den. Gods' goedheid en langmoedigheid kennen, die verharde zondaren nog waarfchouwt. Joram was, door «bezoekingen van fchade, niet verbeterd, en waardig, ' dat hy met écnen klop weggeftooten wierd; maar God l waarfchouwt hem nog eerst, geeft hem nog gelegen» E' heid, om den toekomenden toorn te ontvlugten, door f, I dat gefchrift hem te laten toekomen. Ook ons zendt i! de Heere de fchriften der profeten; wy hebben leeraars, 1' welke ons dezelve voorhouden, onze zonden ons ont« j' dekken, en ons de ftraf dreigen. Die langmoedigheid j: en goedertierenheid moeten wy tot bekeering gebruii! |. ken, of wy zullen ons toorn, als een fchat, vergadeörien. Ongelukkig elk onzer, die, van het kwaad ge. 1 waarfchouwd, daarin voordgaat, en zich niet in tyds ■: en van harte bekeert! Trouwens, een zesde les krygen wy hier, wanneer 1 wy uit vers 16, 17, 18, 19» opmerken, dat Gods beS drei.  C 250 ) dreigingen, aan Joram gedaan, gelomen en tot zy ré en zyns volks ongeluk allerjuist vervuld zyn : tvanM dit leert ons, dat wy de Goddelyke waatfchoêwinM gen niet moeten verachten. Toen Joram dit deed ] overviel hem Gods plaag in zyn volk en in zyn lichaam., Dat wy dan den boozen dag niet verreltellen, maan heden, terwyl wy Gods llemme hooren, onze harten: niet verharden. God heeft al verfcheidene plaatzen gel plaagd met krankheden,pynelyke krankheden, krank- < heden in de ingewanden , en velen weggerukt. Zou 1 hy het ook ons niet konnen doen ? Zou niet een inVal van vyanden ons, eer wy het dachten , van goed , en bloed konnen beroven? Zyn wy het niet zoo wel 1 waardig als anderen, daar wy naar Gods waarfchouwingen niet gehoord hebben? En zoo wy al van zulke bezoekingen vry gingen, ftaat het eeuwig verderf niet l gereed voor elk, die in de zonden volhardt? Och dat 1 wy dan hooren het geen de liefhebbende Zaligmaker, by het vernemen van anderer oordeelen , ons toe- ij roept : Indien gy u niet bekeert, zoo zult gy allen | insgelyks vergaan! Zagen wy hier, ten zevenden, hoe J01 ~am henen sing I zonder begeerd te zyn, het volk over hem geen bramX ding maakte, noch hem in de Koninglyke graven le. groef; het leert ons, dat wy, om met eer e ten gravei te gaan, het pad der deugd, dat onze voorouders bctraden, gaan moeten. Joram had niet gewandeld in de wegen van zynen vader en grootvader, maar in die van 't huis Achabs; en hy wierd ook in zyn dood niet geëerd met zyne vaderen , maar was veracht en verfoeid by elk, die hem in zyn leven had moeten eeren» Dit moet elk een affchrik van ondeugd en godloosheid geven, en allermeest kinderen, die in hun ge- flachl 1  iflacht voorbeelden van godvrucht en deugd hebben. In geenen fteekt de ondeugd fterker af, dan in i hun, die het voorbeeld van hunne ouderen niet opvolgen ; geenen maken zich hatelyker en verachtelyker, idan zy, die de deugd van hunne ouders verachten. Wy hebben wel geen gevoel van het geen menfchen van ons zeggen, of aan ons doen, als wy dood zyn. Maar 't is toch ongelyk begeerlyker, dat onze gedachtenis -als die van een rechtvaardigen, in zegeninge blyve, dan idat onze naam tot verrottingezy. Trouwens, hier in is al een voorfpel van het geen in 't jongde gericht zal !plaats hebben, wanneer de rechtvaardigen zullen blintken in 't Koningryk Gods, maar de godloozen elk tot afgryzinge zullen zyn. Ieder llreve er dan naar, om, ■f leven en derven, door de deugd, beminnelyk en gebeerd te wezen, en volge de voetdappen van zulken, die een gezegende gedachtenis hebben nagelaten. Toont ons deze geheele gebeurtenis, van hoe korten duur Jofaphats rykdom, magt en goede in ftellingen waren, daar zy onder Joram, binnen zesj'aren, te niet gingen; het leert ons, ten achtflen, dal wy op geen qardfehen rykdom, vermogen, of fchikkingen, konnen ftaat maken. Wie had ooit gedacht, die Jofaphats grootheid, rykdom en goedheid zag, dat, door den afval van Edom en Libna, door den inval van Philiftynen en Arabieren, onder de regering van éénen godloozen zoon, dit alles in zes jaren zou verdwynen ? Zoo konnen wy dan op het geen wy hebben geen vertrouwen ftellen ; zoo is het vermogen en de trouw van landere volken , van ons eigen volk, geen rots om op ■te bouwen; en daarom moeten wy, ons vertrouwen van alles aftrekken, om het op den levenden God, die 'ons alles rykelyk geeft te genieten, alleen te vestigen.  C 2£2 ) gen. Niets is zeker, dan God alleen, en niemand gfl lukkig, dan die op hem vertrouwt. Merkten wy, ten negenden, uit het 7 vers, dat OeM Davids huis, niet wilde verderven, om het verbond meï\ David, en, uit het 17 vers, dat ernogeenzoonoverbleefX om dat huis te bouwen; wy leeren er, ten laatflcn, uit, dat,\ in al de onbefcndigheid van menfchen en menfchelyke za~ \ ken,Gods verbond met David de Kerk vast doet ft'aan.,1 Dat verbond z^g op den Mesfias, die uit David moest- l geboren worden, en was het verbond in en met den? 'Mesfias zeiven. Joram had de verderving van zyn huis verdiend; maar hoe naby het verdorven wierd , het bleef liaan om den eed aan David, welke dat huis erj het volk behield. Diezelfde kracht heeft Gods ver- \ bond ook nog/ Had het aan leeraars, aan ledematen, aan koningen, of overheden geftaan, de Kerk was,om,J hare zonden en door hare veranderlykheid, lang ver- I dorven geworden; maar Gods verbond met Chris- \ tus heeft haar behouden, en zal haar behouden. Wat I er ook moge gebeuren; waarheid en deugd, en zul-, ken, die haar kennen en beoefenen, zullen niet van f de aarde ophouden. Hier op maken wy, in alle I veranderingen en omkeeringen der wereld, ftaat: bergen mogen wyken , heuvelen wankelen , maar myne j goedertierenheid zal van u niet wyken, noch het ver-1 bond mynes vredes wankelen, zegt de Heere uw ont.I fermer. Amen! Uitgefproken in de Domkerk , te Utrecht des Avonds, den 19 December , 1779. LEER-  LEERREDE OVER JEREMIA XVII. 7, B.. Gezegent \_daer en tegen] is de man, die op den HEERE vertrouwt: en wiens vertrouwen de HEERE is. Want hy fal zyn als een boom, die aen het water ge-plant is, ende fyne wortelen uytfchiet aen een riviere, ende gevoelt het niet wanneer der eene hitte komt, maer fyn loof blyft groen: ende in een jaer van drooghte en forght hy niet, ende en houdt niet op van vrucht te dragen. MJS^S^nder de menigerlei voordeden, welke ons M q Ü1 de ware Godsdienft fchenkt, is dit geen M W der geringften , dat hy ons in de grap» fte ellenden nog een onzienlyke h'ulp aan- wyft. Meermalen komen wy, in dit leven, om de zonden, in zulke groote ellenden, dat de wysften geen raad meer w.eten, of, wanneer zy dien ook weten, dat er geen middelen voor handen zyn, om, hetgeen de wysheid raadt, in 't werk te konnen ftellen. Doch in zulk een donkerheid en benauwdheid wyft t de  C 254 } de ware Godsdienft ons eene onzienlyke hulpe, om uit alle zwarigheden gered te worden, en in *t midden van dezelve goedsmoeds te wezen. In de vreeze des Heeren, zegt Salomo, Spr. XIV. 26., is een fterk vertrouwen , en hy zal zynen kinderen een toevlugt wezen. 't Is dit zelfde voordeel van den waren Godsdienft, dat Jeremia aan Juda met deze woorden vertoonde en wy u uit dezelve leeren wilden. Hy had in 't vorige Hoofdftuk de wegvoering van Juda naar Babel, welke hun om de zonden zou overkomen, voorzegd. In dit Hoofdftuk, dat nog tot dezelfde Profetifche Leerrede behoort, ftelt hy hun de onverzettelyke genegenheid van hunne hanen tot afgodery, welke aan de hoornen van hunne afgodifche altaren te lezen was, voor oogen, als de oorzaak, waarom zy van hun erfland zouden beroofS worden, in de vier eerfte verfen. Dewyl zy nu daartoen ziclifterkten met vertrouwen op menfchlyke hulp van Egyptenaars en anderen, neemt de Profeet die fterkteweg, verklaart, van Godswege, dat hy vervloekt is, die vleefch tot zyn arm ftelt, vers 5, en 6.; en dat hy daarentegen gezegend is , die op den Heere vertrouwt, in onze afgelezcne woorden; tcrwyl hy de tegenbedenkingen van het argliftig hart tegen deze waarfpreuken , in de drie volgende verfen, door de aanmerking van Gods alwetendheid, tegengaat. Meer behoeven wy, tot verftand dezer woorden, j van den famenhang derzelve niet te zeggen: elk kan daaruit zien , dat deze fpreuk hier voorkomt, om aan te wyzen, dat, offchoon het vertrouwen op Egyptenaars, en dergelyken Juda van Babels overmagt niet be-  ( 255 ) fcevrydén zou, zy niettemin, die op den I leere vertrouwden , zelfs in 't midden van alle de ellenden der Babylonifche gevangenis, zouden gezegend wezen. Wy vinden hier dan eene algemeene waarheid voorgefteld, die zelfs in dat ongeval zou beveiligd worden, en willen deze fpreuk , als zulk een algemeene Waarheid, nu met u overwegen; en daartoe — eerft 1 befchouwen, 'een man, die op den Heere vertrouwt , 'wiens vertrouwen de Heere is, — en dan, den zegen, welke hier aan zulk een man toegekend en bevcfligd 'wordt. Hoewel het woord man, hier gebruikt, dikwyls een Iterk man, een held beteekent, kan het hier dien nadruk niet hebben , daar het in 't vyfde vers niet meer dan elk een beduidt: ten ware men dachte, dat de Profeet wilde te kennen geven , dat, offchoon elk, die vleefch tot zyn arm ftelt, zich een held fchynt tè wezen, hy alleen dit in der daad is, die op den Heere vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heere is. Zullen wy nu zulk eenen man recht kennen , dari moeten wy nagaan, wat het zy, op den Heere te vertrowtvcn, in tegenftelling van het vertrouwen op éeri menfeh. Wanneer wy de werkingen van ons hart gadellaan , dan merken wy ftraks op, dat wy, om dat wy ons zeiven in de behoeften van ziel en lichaam niet voorzien konnen, gedurig nieuwe onruft, zorg en bekommernis hebben, en daardoor gedrongen worden; om iets met onze gedachten te zoeken, dat ons van het kwaad beveiligen en met het goed voorzien zak Denken wy hd zoo iets uitgevonden té hebben, dan ftellen wy óns daar mede geruft, vertrouwen daar op; én zyn; T !i haaf  C 256) «aar de kracht van 't Hebreeuwfche woord, effenbaar en fHl van gemoed. Hetgeen, waarop wy ons zoo verlaten•> beftaat, of In goederen , die wy bezitten , of in menfchen, welke vermogen hebben, of in den onzienlyken God zeiven. Maar vermids goederen en menfchen in zich zei ven onvolkomen zyn, van God gegeven en genomen worden , zoo konnen wy nooit op derzelvcr hulp geruft vertrouwen , maar moeten, zullen wy geruft zyn , ons alleen verlaten op den Heere, Jehova, den onafhanglyken, eeuwigen, onveranderlyken cn getrouwen, welke zich, als den waren God, aan Israël geopenbaard had en van Israël gediend wierd. Om nu dit vertrouwen op den Heere wel te verftaan, zullen wy overwegen,—wat daartoe veretfcht wordt?—> welke gronden dat heeft ? —• hoe verre zich dat uitflrekt ? — en welke de gevolgen van hetzelve zyn ? Zullen wy op den Heere vertrouwen en in hem ftil en geruft wezen , dan wordt. er vereifcht , dat wy hem kennen met een kennis, door welke wy ons zeiven toeeigenen hetgeen wy van hem weten. Uit zulk een kennis van den Heere, als onzen God , Ipruit het vertrouwen, de geruftheid op hem, van zeiven voord. Die uwen naam kennen, zullen op u vertrouwen, zegt David in den IX Pfalm, vers 11. Maar laat ons dit onderfcheidener befchouwen. Drie dingen zyn er noodig van den Heere te weten, om op hem te vertrouwen, — zyn magt, — zyn goedheid en — zyn trouw , volgends welke hy ons — kan, — wil — en zal befchermen en helpen in dit en het toekomend leven. Eerftlyk moeten wy, om op den.Heere te vertrouwen.  C 257 ) wen, hem kennen als den onaf hanglyken en algenoegzamen, welke alles heeft en geven kan , wat wy tot in eeuwigheid, naar ziel en lichaam, noodig hebben, om waarlyk gelukkig te wezen: terwyl ons deze kennis doet bezeftcn, dat ons geluk in hem) waarlyk te vinden is. Maar dit zou ons niet geruit ftellen, indien er niet, ten tweeden, by kwam de levendige erkentenis van Gods onafhanglykc en alvermogende goedheid, liefde, genade cn barmhartigheid, door welke hy ook waarlyk tot ons geluk genegen is, en dat aan ons geven wil. Zulk een erkentenis toch doet ons hart,hoe bekommerd ook, in God geruft en ftil worden. Vooral, wanneer er, ten derden, by komt, de erkentenis van 's Heeren onveranderlyke trouw, volgends welke hy zich in goedheid aan ons betoonen zal; die wy niet erkennen, of ons hart wordt in hem ftil. David,welke, in denLXII.Pfalm,zyn ftil vertrouwen, zyne aangenamegeruftheid in God, verhaalde, wyst in het flot van dien Pfalm aan, dat hy, door de erkentenis van deze drie eigenfchappen van God, daartoe gekomen was, wanneer hy zegt: De Heere heeft een ding gefproken, ik hebbe dit tweemaal gehoord , dat de 'fterhe Godes is , en de goedertierenheid , o Heere, is uwe: want gy zult een icglyk vergelden naar zyn werk. Maar welke zyn de gronden, waar op deze kennis, en zoo ook dit vertrouwen, ruft? In 't gemeen, moet ik antwoorden, dat God zich zoodanig aan ons, door zyn woord, geopenbaard heeft. Zonder deze openbaring, zouden wy wel omtrent T 3 Gods  • C 258 ) Gods eeuwig alvermogen, dat uit de fchepzelen doorzien wordt, geruit konnen zyn, maar niet omtrent zyn goedwilligheid jegens ons: daar van geeft hy in zyn woord ons bericht, en zoo fteunt dan het vertrouwen op den Heere, op des Heeren woord, en is in 't geloof aan zyn woord begrepen. Doch, in 't byzonder, behelft zyn woord twee gronden van vertrouwen op den Heere; den Middelaar Gods en der menfchen, en de beloften Gods. Daar de rechtvaardigheid en heiligheid van God ons zondaren alle vertrouwen op zyn goedheid en genade benemen, is het de Middelaar Chriftus jefus en zyne verzoening, van oude tyden af door de offeranden afgebeeld, door welken wy met God verzoend zyn, en God ons genade en barmhartigheid, bvereenkomftig zyne heiligheid en rechtvaardigheid , bewyzen wik, cn even daarom is hy ook de grond van dit vertrouwen , dat uit het geloof in hem voordkomt. . Ook heeft God vele beloften gege-vcn in zyn woord, welke alle in den Middelaar Chriftus Jefus vaft en zeker zyn, door welke hy verklaard heeft, wat hy ons fchenken zal. Op deze beloften, door het geloof aangenomen, ruft het vertrouwen, dat de Heere ons zyne Üefde bewyzen zal, en dit is niets anders, dan het vertrouwen op 's Heeren beloften, op den Heere, die tot ons fpreekt, en ons zyne groote en dierbare beloften geeft. Dit nu zal ons leeren de derde vraag beantwoorden, Welke is, hoe verre zich het vertrouwen op den Heere uitjlrekt ? niet tot alles wat wy, naar onze dwaasheid, konnen begeren, maar tot alles wat de'Heere voor dit en het toekomend leven beloofd heeft. Daar zyn  C 259) byzondere gevallen, welke in de beloften niet uitgedrukt zyn: by voorbeeld; of wy van deze ziekte zullen genezen worden; of wy dit of dat goed, hetwelke wy voor lichaam of ziel, voor ons zeiven of de onzen , zoeken, verkrygen zullen. Dit konnen wy niet vertrouwen: om dat wy er geen belofte van hebben. Maar alleen, en dat is ons genoeg, konnen wy, naar de beloften, vertrouwen, dat wy, hetgeen ons beft is, ontfangen zullen, en dat alles, wat ons overkomt, ons ten goede zal medewerken. De byzondere uitkomft moeten wy dan Gode overlaten, en ondertuflehen vertrouwen, dat het ons, naar Gods belofte, volgends zyne wysheid, magt en goedheid, wel zal gaan , gelyk de drie jongelingen deden, welke niet vaftftelden, dat zy uit den vurige» oven zouden verloft worden, maar zich aan God onbepaald overgaven, Dan. III. 17,18.. De vierde vraag, die wy, om den aart van het vertrouwen op den Heere wel te verftaan, beantwoorden moeten, is; welke de gevolgen vau hetzelve zyn? En daar toe brengen wy voornaamlyk deze vier. Voor eerft: De verwachting van alle goed van den Heere. Wanneer wy op den Heere vertrouwen, ons geruft ftellen dat hy ons van alle goed kan, wil en zal voorzien, dan wachten wy ook dat metftille lydzaamheid van hem; daar het geloof eenvafte grond is van de dingen die wy hopen. Ten tweeden : De liefde en vreeze Gods. Fatgeen, waarop wy vertrouwen , zullen wy gewoonlyk achten en lieven, en vreezen het zelve te verliezen: en daarom kan het niet' anders, of, wanneer wy op den Heere vertrouwen, hebben wy hem ook lief en fchroomen wy hem te vertoornen. Vertrouwen,liefde en T 4 vree-  C 260 ) vreeze des Heeren, zyn naauw aan eikanderen ver, bonden en worden in de Schrift dikwyls faamgevoegdJ Ten derden: Het gebed tot den Heere om het goede dat wy vertrouwen van hem te zullen ontfangen. Het vertrouwen op den Heere kan niet in onze harten zyn, of het zal ons, wanneer eenige bekommering zich opdoet, door gebeden tot hem "doen vlugten en zoo onze geruftheid in hem bevorderen en fterken. Vertrouwt op hem t' allen tyd, 0 gy volk, Hort ulieder hart uit voor zyn aangezicht: God is ons een toevlugt, zeide David, Pf. LXII. 9. Ten vierden: Het gebruik van de middelen, welke de Heere verordineerd heeft om het goede van hem te verkrygen. Hoe gerufter wy ons op den Heere verlaten, hoe moediger en yveriger wy ook zyn, om naar zynen wil te arbeiden. Dit gaat toch famen: Ik hoop op uw heil cn doe uwe geboden, Pf. CX1X 166. Uit deze befchouwing, van het vertrouwen op den Heere, is nu degeaartheid van eenen man, die op den Heere vertrouwt, gemaklyk te kennen. Het is een man, — die zyne ruil in geen zienlyke dingen, maar in den onzienlyken oorfprong aller dingen, zoekt, — die hem kent, als genoegzaam , genegen en getrouw voor hem, —- die op zyn woord, zynen Zoon en beloften zich verlaat, — die hem verwacht, Heft, vreeft, aanroept en gehoorzaamt. Waarlyk een man van anderen , die op menfchen vertrouwen, geheel onderfchciden ! En opdat wy 'er hem nog te meer van onderfebeiden zouden, wordt er by gedaan: wiens vertrouwen de Heere is, wiens fterkte, of plaats van zekerheid, dq Heere is. Dit ftaat over tegen eenen, die vleefch.  i vleefch tot zyn arm flelt en wiens hart van den Heere lafwykt, in het 5de vers, en geeft verder te kennen zulk eenen man, — die zuiver, of alleen, op den Heere (vertrouwt, geen andere dingen, nevens den Heere, tot >zyn vertrouwen ftelt, — die ook dit zoo volkomen doet, dat hy in den Heere, als zyne fterkte, geruft is, — en die dat t'allen tyd doet, die niet aflaat op den Heere te vertrouwen, terwyl de Heere zelf zyn vertrouwen is. Zoo onderfeheiden zulk een van anderen in zyn vertrouwen is, zoo onderfeheiden is ook het geluk, hetwelk hem de Heere toekent, als hy zegt: gezegend • iis die man, en dat in 't volgende vers verklaart en be- ) iveftigt. ■ Wanneer men iemand het goede toewenfcht van God, r dan wordt men gezegd hem te zegenen. In dien zin \ is hy van menfchen gezegend, wien menfchen het : goede gunnen en toebidden. Maar als de Heere iei mand uit liefde het goede geeft, dat mild en over' vloedig geeft, dan wordt hy gezegd iemand te zegeI nen. In dezen zin is hy van God gezegend, welken God allerlei goed, lichaamlyk en geeftlyk, voor dit en het toekomend leven, in overvloed fchenkt. Zulk I eenen nu gunnen niet alleen brave menfchen, maar ook zelfs de engelen het goede, en wenfehen het hem, tot zyn trooft en blydfchap, toe, zoo dat hy in allen nadruk gezegend is, welken de Heere zegent. In de; zen zin, die de krachtigfte is, moeten wy hier geze; gend, in tegenftelling van vervloekt, nemen. Maar hoe moeten wy dan verftaan, dat zulk een 1 man,die op den Heere vertrouwt, gezegend is; daar 1 zyn vertrouwen op den Heere, in den grond,niets anT 5 ders  C 262 ) ders dsn de geruftheid is, dat de Heere hem zegenen zal? Op deze wyze, dat zyn vertrouwen op den Heere een zegen is, en -— dat dit niet te leur gefield wordt, maar een zeker middel is om allen zegen deelachtig te worden. Zulk een man, die op den Heere vertrouwt en wiens vertrouwen de Heere is , heeft daar in reeds een grooten zegen. Want, daar hy den eeuwigen, onafhanglyken en onveranderlyken, uit zyn eigen woord, kent als den genen , die hem kan, wil en zal, om zyns Zoons verzoening, naar zyne beloften, beveiligen en weldoen; daar hy zich daar van verzekert, en dien onzienlyken zich vertegenwoordigt in zyn hart, is hy ftil, zonder angft en bekommering, in alle gebrek en zwarigheden, die hem dreigen of drukken. Maar even deze gemoedsgefteldheid is een groot goed, een groote zegen, en zeer te fchatten boven de twyfelmoedigheden van zulken, die, op den Heere niet vertrouwende, geen ruft hebben, maar zyn gelyk de baren der zee, die van den wind op en neder goworpen ivorden. Deze zegen wordt nog vermeerderd, doordien zyn vertrouwen niet te leur gefield wordt, maar een middel is, om den zegen van God te verkrygen. Wie op den Heere vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heere is, verdient daar door den zegen van God niet, maar verzekert zich, dat God hem den zegen kan, wil en zal fchenken; en even dit is het middel waar door hy den zegen deelachtig wordt. God openbaart zich in zyn woord, als den almagtigen, goedertiernen en -getrouwen, die, om Chriftus wille, vloekwaardige zondaren zegent. Die op den Heere vertrouwt, kent en  ■ C 263) en erkent God als zulk eenen voor zich, verlaat zicli . op hem, als die hem zegenen zal, en ontfangt de zegeningen, welker beloften hy met vertrouwen aanneemt. I Hem gefchiedt naar zyn geloof, en zyn geloof wordt 1 hem gerekend tot gerechtigheid. Vertrouwt hy dat I de Heere hem, naar zyn woord, in Chriftus, kan, 1 wil en zal zegenen, zyn geloof is waarheid, en zoo s is hy gezegend. Deze korte, maar gewigtige, fpreuk wordt in 't 8fte vers met een gelykenis opgehelderd en beveiligd. De gelykenis wordt genomen van eenen boom, die aan . 't water van een rivier, in een vochtigen grond, ge1 plant is, ende zyne wortelen, door vele fyne vezelen, \ uitfchiet aan eene rivier e, waar uit hy de noodige \ vochten naar zich trekt; en daardoor een dubbel voor1 deel boven andere boomen heeft, ende gevoelt (in 't 1 Hebreeuwfch, ziet) het niet, wanneer der eene hitte I komt, die alles verzengt. Want daar een andere boom dat ftraks gewaar wordt, verdort, en zyne bladeren geel worden, daar ziet men aan zulk eenen boom, die i aan het water geplant is, niet, dat hy van de hitte aanI gedaan wordt, om dat de vochtigheid van den grond i en de toevoer van water, door zyne wortelen , hem : ih de hitte behoedt, zoo dat zyn loof groen blyff.en, de in een jaar van droogte zorgt hy niet, dan zelfs, 1 wanneer de hitte lang duurt en de vruchtbaarmakende regen ontbreekt, zorgt hy niet, gelyk andere boomen , hoe hy water zal krygen. Laten die hun vruchten vallen, eer zy ryp zyn, in een jaar van droogte, hy, wel voorzien van water uit de nabygelegene rivier, houdt niet op van vrucht te dragen. Ziet daar een aangename fchildery van den zegen  C 264 ) • gen, welken zulk een man heeft, die op den Heere vertrouwt! Aan zulk eenen boom zal hy gelyk zyn. Door de genade Gods, die hem het vertrouwen op den Heere geleerd heeft, is hy , uit de dorre wildernis van de natuurlyke vervreemdinge van God,geplant in denabyheidvanGod, gelyk een boom aan'het water eener riviere. De algenoegzame en goedertierene God is, in zynen Zoon, een fpringader van levende wateren , die nooit opdroogt, nooit uitgeput wordt, maar altyd nieuwe zegeningen uitgeeft. In de nabvheid van dien is hy door het geloof aan het woord en in Chriftus geplaatfl. Tot hem zendt hy, door vertrouwen, zyne wortelen uit, terwyl hy hem in zyn alvermogende liefde erkent, aan hem vaflhoudt en zyne overvloedige weldadigheden, volgends de getrouwe beloften van God, zich geruftlyk toeeigent en verwacht. Gebeurt het, gelyk het meermalen gebeurt, en nu, by het naderen van de Babylonifche gevangenis, Israël gebeuren zou, dat een hitte van rampen en tegenheden, hem, die op den Heere vertrouwt, de voordeden, voor dit leven noodig, ja zelfs wel den openbaren Godsdienft, beneemt; duurt ook dit langer ; moet hy, een geheel jaar van droogte, den regen van uitwendigen voorfpoed en openbaar onderwys in den Godsdienst ontberen : hy is gelyk zulk een boom ; hy gevoelt het niet; hy zorgt niet. Een onzienlyke toevoer van Gods lichaamlyke en geestlyke weldadigheden, die het vertrouwen op den Heere tot hem afleidt, doet hem vergenoegd en blyde wezen, gelyk een tierige boom, wiens loof groent. Met Habakuk, zegt hy, Kap. III. vs. 17 en x8„ alhoewel de vygboom niet bloeien,geen vrucht aan den wynftok  (265) - zyn , het werk des olyf booms liegen zal, en de velI den geen fpys voordbrengen, men de kudde uit de I kooie affcheuren en er geen rund in de ftallihge zal ! wezen: zoo zal ik nochtans in den Heere van vreug¬ de opfpringen, my verheugen in den God mynes heils. Dit gaat zoo verre, dat hy zelfs niet angstig voor het toekomende zorgt, maar volhardt in goeddoen, vruchten, die God verheerlyken en het wel, zyn van zyn evenmenfchbevorderen, draagt,en zyne goede werken gelukkïglyk voltooit. Zal nu een man, die op den Heere vertrouwt en i wiens vertrouwen de Heere is, fteeds gelyk zyn aan zulk een boom, welke gelukkig aan het water geplant is; dan is het klaar en zeker, dat zulk een waarlyk i gelukkig is: hetgeen de Heere met deze gelykenis betoonen wilde. Hetgeen ons zou konnen twyfel verwekken , of zulk een man wel gezegend zy, is , dat hem , zoo wel i als anderen,tegenfpoeden bejegenen. Maar, daar hy tegen deze, door het vertrouwen op den Heere, als een boom, door wortelen, naar een rivier uitgefcho: ten, tegen de hitte en een jaar van droogte voorzien is, konnen die niet beletten, dat hy niet waarlyk, niet beftendig zou gezegend wezen. De voorbeelden, van Abraham, Jacob, Jofeph, | Job, Mofes, David, Hiskia en vele anderen, welke, i in de tegenheden zelve, op den Heere vertrouwden, i en gezegend waren, beveiligen overvloedig de waar1 heid dezer fpreuke. Maar in den tyd der Babylonii fche gevangenis, die een hitte en een jaar van droogi te was, op welke in deze woorden gezien wordt, zou . d;e waarheid allerluifterrykil openbaar worden, in de voor-  C 266) voorbeelden van Mordechaï, Nehemia , Ezra, eii vooral, van Daniël en zyne medgezellen, Sadrach* Mefach en Abednego, die in de grootfte tegenhederJ zelfs in een hitte van vervolgingen, op den Heere vertrouwden, en noch in hunne blyde kloekmoedigheid;; noch in hunne yvrige godvruchtigheid bezweken; maar daar in onVerzetlyk voordgingen, en de uit-; nemendfte uitkomst op hun vertrouwen zagen : teri: bewyze, dat die gezegend is, die op den Heere vertrouwt en wiens vertrouwen de Heere is. Schynt het ons hier mede te ftryden, dat zulken , die op den Heere vertrouwen, wel eens meer dan anderen met tegenheden worftelen en daaronder den moed laten vallen : wy moeten tegen deze beden* king opmerken; — niet alleen, dat zulken , welke 1 belyden op den Heere te vertrouwen , dit meermalen:; niet in waarheid doen, van God, ,wëlke het arglistig hart doorgrondt, gekend worden, als zulken, welke geen wortel van vertrouwen hebben, en daarom öiet konnen gezegend worden; maar ook, dat zulken; welke in waarheid op den Heere vertrouwen, VOffiteer zy door zwakheid des geloofs en grootheid i; der tegenfpoeden wel eens nedergeflagen worden, gelyk wy in Jeremia, Heman, Afaph en den dichter : van den XLIIllen Pfalm zien, daartegen worftelen, ,i den moed hervatten, en zoo den zegen van het ver-! trouwen op den Heere ondervinden. Waar by neg komt, dat zulken, offchoon zy, wat hun uit-■ wendigen ftaat betreft, wel eens vooreen langen tyd 1, ongelukkig fchynen te wezen, altyd, het zy in dit i' het zy in 't toekomend leven, hun einde met vrede be- I kroond zien. De voorbeelden van Jofeph, Job, Da- •; vid« 1  I vid, Lazarus cn anderen, wyzen ons dit klaarlyk, : ter oploffing van deze tegenbedenking, aan, en de heilige dichter zeide daarom, Pf.XXXVII. 37.: Let jop den vroomen, en ziet naar den oprechten: want het einde van dien man zal vrede zyn. Meer konde ik hier over ter beveiliging van deze fpreuk zeggen, maar achte-dit nu genoeg, daar ik in een andere Leerrede dit reeds gedaan heb, en hope dat gy aan dit woord, als aan een uitfpraak van den Heere, den waarachtigen God, geen geloof weigeren zult. Waarom ik dan liever nu nog met u overWege: , /Vaar toe ons deze zvaarfpreuk verplichte ? ■ Hoe ivy dit ver krygen ? Hoe zvy daar- • hy volharden moeten ? 1 En welk een geluk ons datt volgends deze uitfpraak, geven zal? Is er iets klaar en zeker; 't is, dat-deze waarI fpreuk elk, die dezelve hoort of leeft, verplicht, om op 5 den Heere te vertrouwen. Om Israël dat te leeren, i deed God deze troolllyke uitfpraak 'over hem, die op i I den Heere vertrouwt, nadat hy hem , door eenen I vloek, van het vertrouwen op menfchen had afgetfbhrikt. Wanneer wy lezen of hooren, dat God zegt: geze\ • gend is de man, die op den Heere vertrouwt en wiens vertrouwen de Heere is, konnen wy niet anders dan by ons zeiven denken: wilt gy dan waarlyk, wilt gy I - beftendig gelukkig zyn, dan moet gy op den Heere I • vertrouwen , en hem tot uw vertrouwen' hebben. ■ 1 Want niet hy,die veel geld en inkomen heeft,— niet hy, die vele en magtige vrienden heeft, — niet hy, -1 die groote wysheid of fterkte heeft, maar hy, — die op den Heere vertrouwt, het zy hy die voordeden bezit, het  het zy hy die mist, is gezegend. Dit vertrduwéü maakt hem die voordeelenen ook het miflenvan dezelve tot eenen zegen, en daarom vertrouwt op den Heere , en gy zult gezegend zyn. Doch hoe klaar ook deze fpreuk elk tot vertrouwen op den Heere vermane en verplichte, is het niet ongewoon, dat men daartegen by zichzelven inbrengt: op den Heere te vertrouwen is een zegen, welke aan elk niet gebeurt: men moet gevorderd wezen in de heiligmaking en byzondere gronden hebben, eer men op den Heere vertrouwen moge. Het gevolg van deze overleggingen, die in veler harten vernachten, is, dat zy hunne harten van den Heere afkeeren, en zich vryheid geven, om, zoo lang zy naar hunne meeninge, zulken niet zyn, die op den Heere vertrouwen mogen, op zichzelven en fchepzelen te vertrouwen. Dit gevolg en deze overleggingen, waar uit het afgeleid wordt, zyn zeer kwaad. Gods wet verbiedt ons, in't eerfte gebod, het vertrouwen op ons zeiven en op fchepzelen, en gebiedt ons alleen op God te vertrouwen. Aan Israël wordt het, in den LXXVIIIften Pfalm, in het aafte vers, cn Zeph. III. 3., als een zonde toegerekend, dat zy op den Heere niet vertrouwden ; en dat is een klaar bewys, dat zy het, naar Gods gebod, hadden mogen en moeten doen. Wel is waar, dat op den Heere te vertrouwen een zegen is, welke aan elk niet gebeurt; maar zoo zyn ook alle deugden en plichten, welke Gods goede wet, die ons voordcel zoekt, ons gebiedt, en het Euangelie der genade ons leert, zegeningen, welke aan ieder niet gebeuren. ,Doch dit neemt niet weg, dat;  069) . «Jat het elks plicht is dezelve te betrachten: waarorrï trien dan zeer kwalyk zou oordeelen, wanneer men i yaftftelde, dat niemand dezelve zou mogen in 't werk : ftellen, voor dat hy eenige vordering in heiligheid »gemaakt had. ,. ... , . . Nergens vindt men in Gods woord het vertrouwen op den Heere aan iemand verboden, maar overal veri maningen, om op hem, hem alleen, te vertrouwen, Worden de Israëliten beftraft, omdat zy niet in waar■ heid op den Heere vertrouwden, Jef. XLVIII. i, 2., ' of omdat zy het plegen van hunne zonden met het 1 fteunen op den Heere famenvoegden, Mich. III. 11.. h dit gefchiedt .niet, om hun het vertrouwen op den I Heere te verbieden, maar, om hun té gebieden, dit in , waarheid te doen, en het met het laten van de zonde in i L Gods vreeze te paren. —— Worden zulken, die God * Vreezen en naar zyne ftemme hooren, Jef. L. 10., aan» | gemoedigd, om,in dé grootfte duisternis van tegenr : fpoed, op den naam des Heeren te vertrouwen, daar 1 mede wordt niemand verboden op den Heeré té ver; trouwen en hemjte vrcezen, maar alleen, zulken, weli' ke daar van de beginzelen in zich vinden, gefterkt en \ v vertroost, om in den tegenfpoed den moed niet tè laten vallen. , ; Daar zyn, beken ik, gronden noodig, zonder wel! ke men op den Deere niet-vertrouwen mag. Maar 11 deze gronden van vertrouwen zyn in den Heere, deii !1 Middelaar Gods én der menfchen, Chriftus Jefus, \1 liet woord en de beloften Gods, en niet in ons zel)■ ven, daar wy op ons zclven niet vertrouwen mogen;. Die gronden nu, welke in den Heere zyri , orri op Lc.ri te vertrouwen, worden elk bekend gemaakt, erjj V eS  elk vanHemgenoodigd, om dezelve door ver trouwen voor zichzelven aan te grypen. Maar mogen, ja moeten, wy dan op den Heer vertrouwen, zullen wy gezegend zyn? 't is noodig, dat wy onderzoeken : Hoe i die onuitputtelykebron van zegeningen, allerlei zege- ■ pingen fcheppen, en aan geen ding gebrek hebben, daar < ons'dan selchieden zou naar ons geloof; geen hitte van tegenfpoed, al duurde die ook lang, zou ons Ichaden, i en de dood zelfs ons niets doen verliezen ,'maar brengen in het leven, om met alle de volheid Gods vervuld te i worden. Wekt de befchouwing van deze onwaardeerlyke zegeningen onzen lust tot vertrouwen op den Heere op, i maar gevoelen wy onze krachteloosheid, om onsbe. zwaardhartezoohoogoPteheffen?watfchieter voor i ons meer over, dan dat wy, al zuchtende en biddende, op dit alles zeggen? Wees my Heere tot een rotsfteen, om daarin te wonen en geduriglyk in te gaan! leid my op eenen rotsfteen, die my te hoog zoude zyn! Amen! Vit gefproken in de Catharinekerk, te UtrecU, den 29 Augüjias , 1779- V4 LEER-  LEERREDE OV£K. P H I L I P P. IV. 5.. Utue lefcheydenhcyt zy alle menfchen bekent. De. lleere is naly. SpS^^y,-die in den Heere zich verblyden zal, M w moet niet alleen den Heere Jefus, zuiver' in év^Jp Scloove, aanhangen, maar ook in zyn daaglyks bcdryf een ftil en effenbaar gemoed bewaren. Verzuimt hy het eerfte, wykt hy van den Heere Jefus, de bron van blydlchap, af,hy vindt de oorzaken tot blydfchn'p niet 'in zyn bmnenffe. Is hy.1 omtrent het tweede niet zorgvuldig, berokkent hy zich twift met zynen naaften, Iaat by door zorgvuldigheden over zyn beftaan zich flingeren, of verwekt hy door zon • den zyn eigen geweren zich toteenen vyand, dan kan hy, wegens de beroerte van zyn gemoed,niet letten op de oorzaken van vreugd, welke het geloof in Chriftus hem geeft. De Apoftel Paulus leert ons dit in 't verband dezer woorden. Want, had hy in't vorige Hoofdftuk dePhiiippers-,om blyde in den Heere te zyn, vermaand, zich by de zuivere trooftleër van de recHtvaardigmaking des geloofs te houden; in dit Hoofdftuk, waanne- ds  C-277 ) i de hy tot befluit van zynen brief komt, vermaande hy? hen niet alleen, om alzoo, als hy geleerd had, in dei\ Heere te ftaan, maar ook, om den twift tuffchen twee; • brave vrouwen in die gemeente te ftillen, vers i, 2,3., ' prees hun, nadat hy hen weder tot blydfchap in den Heere opgewekt had, vers 4., met krachtige drangredenen, aan, de befcheidenheid jegens alle menfchen , vers 5., de onbekommerdheid, vers 6, en 7., en de betrachting van allerlei deugd, vers 8, en 9. Gy ziet uit het verband , waarin deze woorden 1 voorkomen, van welk een belang deze plicht vooreen vrolyk Chriftelyk leven zy, en dat wy elk de fterkIfte redenen hebben , om dien met aandacht te overiwegen. Beginnen wy dat met de vermaaning: Uwe befcheidenheid zy allen menfchen bekend, —— en gaan wy daarna over tot de drangreden, met welke die aangedrongen wordt: De lleere is naby. De vermaning beftaat uit weinige, maar zinryke, \ 1 woorden. De Apoftel wilde zeggen: weeft befcheiden i ■ omtrent alle menfchen, en hy drukt dit uit, met eene s • aartige verandering, die hen daartoe opwekken moeft. i 'Uwe befcheidenheid, in 't Griekfch, het befchcidene van dat u, als geloovigen, eigen is, worde allen menfchen bekend, opdat gy daardoor een goede achting en een gereeden ingang by hen verkrygt. Om dit beter te verftaan, moeten wy naarfporen: Wat de .befcheidenheid zy? Hoe die den geloovigen eigen zy? Waardoor zy dezelve aan alle menfchen betoonen moe: ten? Befcheidenheid betekent, naar de kracht van '% kfche woord, eene geneigdheid om een ander wat V 5 toe  C 278 ) tos te geven, hem te ontwyken, waar men tegen hen? zou aanloopen. De onzen vertalen het, 2 Cor.X. 1., door goedertierenheid. Jn 't III. Kap. van den Brief aan Titus, ftaat het woord befcheiden en zachtmoedig te we* zen tegen vechten en lafteren over. In den Iften aan TImotheus, III. 2., wordt befcheiden tegen een vechter en geldgierig te zyn gefteld. Jacobus plaatst dit woord, Kap. III. 17., tuflchen vreedzaam en gezeg. lyk, en Petrus ftelt goede en befcheidene heeren, tegen harden over, in zyn eerften Brief Kap. II. 18, Men kan daaruit afnemen, dat befcheidenheid tegen over de ftrenge rechtvaardigheid ftaat, en gelegen is in een goedertierene gezindheid, om, zoo wel in zyn oordeel, als in zyn doen, wat van zyn recht af te ftaan en zynen evenmenfeh toe te geven. Deze befchryving behoef ik niet nader te verklaren. Het beginzel en de uitwerking van deze deugd zal ons haar best doen kennen. Haar beginzel is het geloof door de liefde werkende. De verftandige opmerking op onze eigene gebreken en ongelegenheden, waarin men de toegevendheid van den naasten noodig heeft, en een edele zucht om zyt^ naasten met weldadigheid te verblyden, kunnen ook wel befcheidenheid verwekken; maar in kracht komt zy, zoo als Jacobus zegt, uit de wysheid, die van : boven is. Hy, die een rechte kennis van God , van zichzelven, van de genade aan hem, in Chriftus, bewezen , heeft, en gezind is, om overeenkomftig hetgeen hy daarvan weet te handelen, zoekt zynes naasten welzyn te bevorderen, verheft zich niet tegen hem, behandelt hem niet ftreng, maar is goedertieren, zachtmoedig en nedrig jegens hem; cn die goed-- heid,  C 279) L heid, nedrigheid en zachtmoedigheid neigen hem tot t eene gematigdheid en toegevendheid in zyn oordeel hpvercn behandelingen van zyn naasten, welke men 1 befcheidenheid noemt. De uitwerkingen, welke de befcheidenheid eifcht 1 cnvoordbrengt onder de menfchen, zyn vele, en doen ons haar, als een voor het menfchdom aangename en voordeelige deugd, kennen. Te breed zou myne rede uitweiden, indien ik wil: de opgeven, wat zy tulfchen volken en volken, in ji Vrede en oorlog', vordert; of wat zy den richters en 1 voorftanders van het recht gebiedt in de uitlegging ien toepafling der wetten, om de gellrengheid der wet •door billykheid te matigen. Ik laat dit den Chriftevlyken Overheden en Rechtsgeleerden nu over, en bepale onze aandacht met Paulus tot hetgeen zy byzon| deren menfchen gebiedt. In 't byzondere leven tulfchen menfchen en men'Tchen, heeft de befcheidenheid haren invloed, wanI pger — men van eikanderen iets vordert, — met elkanideren hetzelfde voordeel zoekt, — van eikanderen r verfchilt, —- elkanders dwalingen, gebreken, of er\>gernijfen verneemt, — eikanderen ontmoet, — van \ .elkanderen iets tracht te toeten, — eindelyk, om niet >' 1 alles op te noemen, wanneer men eikanderen, op de eene \, of andere wyze,verongelukt heeft. In alle zulke ge* I vallen, moet de befcheidenheid ons bellieren, om II van ons recht wat af te ftaan en onzen naasten wat toe . te geven. ï. Gebeurt het, dat een ander iets van ons vordert, I hetwelk men, naar het ftrengfte recht, niet verplicht I ^ou wezen aan hem. te geven, of voor hem te doen,'  C 280 ) In konnen wy het, zonder onze fchade en tot 's naas^ ten voordeel, inwilligen, zouden wy in zulk eenger; val wenfchen, dat onze naaste het ons gaf of voor ons: deed? de befcheidenheid eifcht, dat men geve del genen, die iets van ons verzoekt. Hebben wy; naar het ftiptste recht iets van iemand te vorderen, en is zulk een minder in üaat om het te geven, of, zyn] de omilandigheden van zaken zoo veranderd, dat het; hem fchadelyker zou wezen, dan wy kondendenken,; toen hy het ons fchuldig wierd ? de. befcheidenheid vereifcht, dat men het uiterste niet van hem vordert,; opdat men niet al te rechtvaardig zy. — Zouden wy, in *t een of ander geval, met iemands toegevendheid ons voordeel konnen doen ? de befcheidenheid gebiedt, 1 datwy nooit onzen broeder vertreden, of bedriegen1 ïn onze handelingen. Ryzen er,over onze of on-ï 2es naasten eifchen, rechtsgedingen ? de befcheidenheid; opent het oor en hart tot billyke voorwaarden, onti den twilt te eindigen ; terwyl zy raadt, liever ongelyk ; te lyden, dan het eenen anderen aan te doen, en,gelyk 1 Abraham aan Loth deed, zelfs zynen minderen, gel noeglyke voorwaarden voor te liaan, om vrede en liefde te bevorderen. 2. Staat men met zyn naaften naar hetzelfde voordeel, zoekt men dezelfde eer, oefent men hetzelfde werk, dezelfde ncering ? de befcheidenheid leert: ons, eikanderen daarin te dulden, elkanders doen niet: ten kwade te duiden, veel minder, eikanderen door 1 kwaadfpreken tegen te werken, maar zelfs met den gerjen, welken het gelukt zynen wenfeh te verkry» gen, zich zoo te verblyden, hem zoo te helpen, | ' ' ' "' ' alsII  |fe men zou wenfchen dat hy deed, indien men zelf hem voorgetrokken wierd. 3. Verfchilt men van eikanderen in gevoelens of manieren, en meent men van wederzyde gelyk te hébhen? de befcheidenheid laat niet toe, dat men ié» door twistinge of iedele eere doe, maar gebiedt, idat men, uit erkentenis van zyn eigene feilbaarheid, :de redenen van een ander geerne hoore, en bedaard xwerwege; en is 't, dat men de krachteloosheid van die befpeure , zyne redenen, tot overtuiging en verbeItering van hem, voordrage; cn merkt men, dat een Lander voor overtuiginge niet vatbaar is , of eigenzin. Lig op zyn ftuk blyft ftaan, zoodat er twist en gekyf |zou komen, wanneer men hem van zyn ftuk trachtte [af te brengen, dan raadt de befcheidenheid, dat men diever zwyge, en zoover men, behoudens de eer van ;God, de waarheid en de deugd, vermag, dat verfchii ivanzyn evenmenfeh verdrage, totdat hy beter inzieri daaromtrent verkryge. ' 4. Verneemt men elkanders dwaling in den godsdienft , gebreken in de beoefening van heiligheid, of er* gerlyke zonden in den wandel? de befcheidenheid houdt ons niet alleen terugge, om dit, zonder nader onderzoek, ftraks van eikanderen te gelooven en te ;verbreiden,maar zet ons zelfs aan, om al, wat tot verzachting enverfchooningvan eikander ftrekken kan, omtrent hetgeen men zeker weet, te bedenken ;en, hetgeen men noch kan noch mag verfchoonen, wel af te keuren ien te verfoeien, maar daarom den dwalenden, onheili; gen of ergerlyken, zelfs, wanneer men zich vanhemontf trekken moet, niet verachtlyk, niet haatlyk, maar met liefde en medelyden, te behandelen, hem op allerfel  lèï wyze zoeken te recht te brengen, gedachtig, dat. het alleen door de genade Gods, en niet door ons zeiven is, dat men het ware geloof, de wedergeboorte* en een zuiveren wandel boven hem heeft. 5. Ontmoet men eikanderen, houdt men eenige ver* lecringe? de befcheidenheid vordert, dat men elkander niet alleen de verfchuldigde eer, door vriendlykheid en beleefdheid, geve, maar ook niet zoo zeer op zyn eigen eer zie, dat men een ander niet geerne met eer voorga, en uitnemender dan zichzelven fchatte; : dat men zich van fchimp cn kwaad» fprekenheid omtrent tegenwoordigen of afwezenden hoede, ja wil zelfs, dat men zich in onverfchillige dingen naar een anderen, zoo verre zulks Gods eeren wil toelaten, voege, den Joden als een Jood, den zwakken als een zwakke worde, op dat men hen gS winne, naar 1 Cor. IX. 19. tot 11. 6. Tracht men in de verkeering iets van eikanderen te zoeten ? de befcheidenheid bedwingt onze nieuwsgierigheid; zoo dat men, hetgeen een ander niet wel kan of mag zeggen, door geen konftenaryen of afperiingen zal trachten uit hem te hooren, daar men niet geerne dat aan zich zou zien gefchieden. Zy opbiedt zelfs hetgeen men, by toeval of onvoorzichtigheid van den naasten, van zyn geheimen vernomen heeft, nooit tot zyn nadeel te gebruiken of openbaar te maken. 7. Heeft ook iemand een a?:dcr, door het overtre. den van fcze regelen der befcheidenheid, of andere \ misdragingen, verongelukt? de befcheidenheid nei^t den verongelykten om dit langmoedig te verdragen, zyn rechtvaardigen toorn maat te ftellen, hetbngelyk, zoo veel  1 veel mooglyk, aan de zachtfte zyde te befchouwen, dea verongelyker geerne te vergeven, hem niet te myden, ji maar geerne te hooren en zich gemaklyk in 't aanne! men van blyken van berouw en voldoening, als dë : zaak die vereifcht, te betoonen. Ook wekt dezelfde ] I befcheidenheid den verongelyker op, om zich, hoe ! t eerder hoe liever, met zynen naasten, welken hy < \ verongelykt heeft, té verzoenen, zyn fchuld niet te ver\l bloemen, maar goedwillig te bekennen en zyn naasten in voldoening te geven. Uit deze zeven uitwerkingen van de befcheidenheid, li zien wy, dat deze deugd voor een regel houdt, niet : alleen op het zyne te zien , maar ook' op hetgeen dat des anderen is; eenen anderen zoo te doen, als rmen wil dat ons gefchiede: en, naar dien regel, var» zyn recht en genoegen, waartoe men gerechtigd is, doet afzien, om zyn naasten wel te doen en genoegen' te geven. Ik behoef nu niet te zeggen, dat dezelve zoo verre nooit moet uitgeftrekt worden, dat men # buiten billyke reden, van ons eigen recht afzien, of geen aanmerking op Gods eer en 's naaften heil zou nemen, daar ik, in de opgave van deze uitwerkingen, die bepalingen reeds aangewezen heb. Wy gaan dan voord, om te overwegen: hoe zy den geloovigen eigen zy. De Apoftel fchryft, uzve befcheidenheid, hetbefcheidene van u, en wyft daarmede aan s , dat zy deze deugd bezaten, —— en dat deze een eigenfehap van hun l  I Qa9t ) n.héden in huislyke, burgerlyke en godsdienftige zieken, ook dikmaals over kleinigheden, de klagten^ p welke men tegen eikanderen heeft, beWyzen dit geI brek tot onze befchaminge. Ën zullen wy elk ons f zei ven, wanneer wy ons met de befchryving van dé bei fcheidenhéid vergelyken, wel van onbefcheidenheid i konnen vry pleiten? zullen wy niet, in het één en an1 der,onsvanovertredingevande lenen en regelen der be* ' fcheidenhéid moeten befchuldigen en daarover veroofI deelen? — Ik wil dit liever in gene byzonderheden op* I geven, maar aan elks overdenking overlaten, en u nog i kortelyk, uitPaulusvermaning,de noodzaaklykheid dezer deugd, de manier om er toe te komen en in te : vorderen voorftellen, en met eene opwekking tot de■ zelve myne rede fluiten. Zoo wy eenig ontzag voor Gods woord hebben ^ kon! nen wy aan de onvermydlyke noodzaaklykheid der beI fcheidenhéid niet twyfelen, terwyl zy ons in hetzelve , zoo dikwyls en zoo klaar aanbevolen wordt. Dit niet ! alleen, maar wy konnen geen ware Chriftenen zyn, inv dien wy niet befcheiden zyn, wy konnen voor Chriftus i Richterftoel niet beftaan, indien wy de befcheidenheid * 'niet aan alle menfchen betoonen. 't Is een goede en noodige zaak, de leer van Chris! tus te kennen en voor de waarheid te yveren; 't is i een goede en noodige zaak, zich onbefmet te bewaren \ van de wereld; 't is nog beter en noodiger, kennis i van zyn eigen ellende, en ondervindinge van den vrede met God, door het geloof in Christus, te hebben; : maar, daar de befcheidenheid een vrucht van 't geloof is, zou men ydelyk meenen dit te bezitten en een waar Chriften te zyn , zoo men geen befcheidenheid had -, X 4 zoo  C=90 Zoo men zich op dat alles verhief, zich zeiven behaagde en onbefcheiden omtrent zyn evenmenfch was. Even die gemoedsgefteldheid zou dan een bewys zyn, dat men het ware, het levendige, geloof niet deelachtig was, terwyl men de befcheidenheid mifte, en tot ons niet kon gezegd worden, uwe befcheidenheid. Befcheidenheid is zoo eigen aan een waar geloovigen, dat men geen waar geloovige zyn kan, of men moet ook befcheidenheid in 't harte hebben. Een hoogmoedig en laatdunkend menfeh , welke waant, dat alles hem toekomt, alles zich naar zyn wil moet fchikken en voor hem buigen, denkt, dat het niet zoo zeer op befcheidenheid aankomt. Maar de Heere Chriftus , onze Richter, die ons ziet en hoort, let er op, of wy onze befcheidenheid, in woorden en daden, aan onze evenmenfehen, aan alle onze evenmenfehen, betoonen, en zal ons in zyn gericht, met die mate, waar mede wy anderen meten, weder toemeten. Zoodat hy, die zyn befcheidenheid niet aan allen betoond heeft, in den jongften dag, onder de bokken, aan de flinkerhand, zal gefteld, cn voor eeuwig afgewezen worden. Willen wy dan waarlyk Chriftenen zyn , en als zoödanigen, nu en in den jongften dag, van Chriftus erkend worden, wy moeten niet vergeten, dat wyl befcheiden moeten zyn, en onze befcheidenheid allen menfchen doen bekend worden. Dit moeten wy voor geen geringe zaak van het Chriftendom houden, maalais iets, hetwelk er zoo wezenlyk toebehoort, dat men zonder het zelve geen oprecht Chriften kan wezen; en daarom alle onbefcheidenheid afleggen en vermyden, en ons met de befcheidenheid verneren. Maar  C 293 ) Maar hoe zullen wy dat doen ? Eerft en vooral, dat wy ons met geen burgerlyke 1 befcheidenheid, die door een uiterlyke befchaving rvan onze manieren verkregen wordt, vergenoegen, i maar naar een Chriftelyke, een befcheidenheid den ■■:geloovigen eigen, ftreven. De eerfte is wel nuttig en fierlyk in den uitwendigen omgang, maar is een jdoode betrachting, wanneer zy van dè tweede geIfeheiden is. Zoo noodzaaklyk het is befcheiden te wezen , zoo noodzaaklyk is het ook, dat men dit zy uit beginzelen en oorzaken, die het geloof, dat door 1 de liefde werkt en het hart reinigt, alleen kan geven. lElk moet dan daarnaar ftaan , dat hy zyne zonden jftegen God en de ftraffen daardoor verdiend wel kenine, de verzoeninge met God door Chriftus in geiloove aanneme, en uit dien grond befcheidenheid ioefene. Wanneer men zoo de ware befcheidenheid verkreken heeft, moet men dezelve fteeds aankweeken, |3oor opmerking, op onze eigene gebreken en zonden, ha op de genade, welke God ons in Chriftus bewezen heeft en nog bewyft. Wie zich veel herinnert, j hoe Hecht hy geweeft is, welke genade hy van God Jjuntfangen heeft, wat aan zyne beantwoording voor i Gods genade ontbreekt, en hoe hy door genade alkeen blyft, wat hy is, zal in befcheidenheid omrent zyn naaften vorderen. Dit deed Paulus, die zoo !eer in befcheidenheid vorderde; dit raadde hy an■i leren, tot bevordering van befcheidenheid, te doen, 1 Tit. III. 3. tot 6.. Ook wekt het zeer op tot betooning van de beI fcheidenhéid, wanneer men leeft in vertegenwoordïx 5 ging  I c m > ging van den Heere Chriftus en het oordeei, dat h v Wm onze behandeling van onzen evenmenfeh zal houden. Wie zich voorftek : Christus is naby my, hy ziet wat ik mynen naasten doe, en zal my daarover i oor Zynen rcchterftoel roepen: die zal z:ch bevlysigcn , om zich befcheiden voor het oog van Christus te godtal gen. Ook moeten wy niet vesgeten, dat alle onze mede* menfchen onze befcheidenl^eid moeten finaken , mÊ ringeren en kleiboeren,zoo wel alsgrooten, van vvetke wy voordeel konnen trekken, omdat wy ander» de onbefchüidenheid voedzel geven , en geen ChriSi telykc bfcheidenhéid oefenen. 't Is ook -nuttig•> dat-wy alleen'in zaken, die dei onze zyn., en waarin wy van ons recht konnen a£i ftaan, befcheiden zyn, daar wy over die van God ed onzen evenmenfeh geen recht hebben , en zoo ligt te; verre zouden gaan. * Gebeurt liet, dat wy twyfelen of iets wel billyJïj zy, daii mogen wy het wel nalaten, iomdat die twysi fcling reeds, aanduidt, dat er iets onbillyk en onbe-: fcheiden in is, dat wy niet zouden willen, dat aanl ons geicltiedde; Merken wy, dat wy ons zeiven in eenige zake men befcheiden gedragen hebben ; dan moeten wy ditJ tot onze befcliaming, ons dikwyls herinneren, in Chris-J tusverzeiling, by God zoeken, en ons bevlytigenJ om aan die menfchen, omtrent weiken wy onbefcheM den wai^u» te meer onze befcheidenheid te toonen. Oefenden wy ons" zoo, om onze befcheidenheid aam elk te duen zien, wy zouden daarvan veel voordeel trek-j ken. r*; 'ft Dojl  C*95) Door befcheidenheid zouden wy fierlyk wezen k 1 onzeu wandel, de achting en liefde van elk in onp | bedryf en verkeeringe verwerven. Dit zou ons niet t alleen veel voordeel doen, maar ook bekwaam ma1 ken, om dc leer en dienft van den Zaligmaker ander rcn aan te pryzen, die, met reden, gene onbefcheidene I handel wys verdragen konnen. Door befcheidenheid, zouden wy den vrede onder 1 de menfchen bevorderen, het leven ons zeiven en i onzen naasten gemak lyk en aangenaam maken ; daar de i befcheidenheid vrolykheid en ruft in 't gemoed geeft, :xn genoeglykheid en vrede in de famenïeving aan: brengt. Door befcheidenheid zouden wy den zachtmoedfj gen en befcheidenen Zaligmaker behagen, die in ons i met genoegen zyn eigen beeld zien zou, ons in dit I leven als zyne fchapen onderkennen, en, inden jongfftendag, ons, met lof en blydfchap, tot zich inde l eeuwige heerlykheid nemen. Hebben wy wel meer redenen noodig, om ons tot t deze betrachting, ons zoo ernftig en dikwyls door ( Gods Geeft in de Schrift aanbevolen , op te wekken? i Zouden wy niet tegen de waarheid handelen , wanï neer wy dezelve uit de Christelyke deugden wilden uitzonderen en onder die van dc burgerlyke wellei vendheid plaatzen? Zouden wy het Christendom geen i oneer aandoen, wanneer wy zoo voorgaven, dat het geen befcheidenheid leerde? Zouden wy aan Chrisi'tus niet ongehoorzaam zyn, wanneer wy, omdat anderen onbefcheiden zyn, ons niet befcheiden wilden toonen, daar hy ons gebiedt dit jegens allen te doen?  C 296 ) doen ? Zouden wy ons niet in 't grootfte gevaar begeven, zoo wy, daar wy niet weten, hoe naby deHeere zy om ons leven af te fnyden, het nog uititelden, om befcheidenheid te verkrygen en te betoonen? — My dunkt, wy moeten elk hiervan, uit al hetgeen wy hierover gezegd hebben, ten vollen overr eed zyn , en van nu af aan het er op toeleggen, dat onze befchm denheid allen menfchen lekend zy. Amen ! Vitgefproken in de Gatharinekefk', te Utrecht, den 39. Oclober , 1780. LEER-  LEERREDE OVER ! GENESIS XXXIX. vf. 9., het laatfte gedeelte- Hoe zoude ik dan dit een fo groot kzvaet doen, ende I fondigen tegen Godt ? ;i S?SS>!®S§oo dikwyls als ik de gefchiedenis van Jolt M j % feph lees, zoo dikwyls verwonder ik my § M ■ over de menigvuldige Ielfen van geloof \ Sfi©!!®^ en godvrucht, welke ons daardoor onge|' voelig gegeven worden. Is er een gebeurtenis, welke f ons het hoog, het goedertieren, het wonderbaar beI leid van Gods Voorzienigheid over de godvruchtigen', i in een levendig en trooftryk afbeeldzel, doet kennen, i iJt is de gebeurtenis van Jofeph; daarom ook van Gods !. Geeft zoo breed in de Heilige bladeren befchreven. I Is er een gebeurtenis, welke ons de kracht der god[ vrucht, om, ftandvaftig, alle verzoekingen tot onj 1 deugd te overwinnen, voor oogen ftelt, het is de ge! i beurtenis van Jofeph. Deze weinige woorden, wel: [ ke ik u nu heb voorgelezen, geven daarvan een dui: i delyke proef, en hebben zulk eene kracht, dat zy 1 meermalen myne aandacht en myne verwondering opM wekten, zoodat ik my in derzelver aangename over- den-  C *92 ) denking nauwlyks tonde verzadigen. Zy zyn de lief- i lyke adem van een hart, waarin de godvrucht en liefde tot de deugd getvorteld is, en aangename bloemen : en geurige vruchten van allerlei deugd voordbrengt.| Zy toonen ons, wat de vreeze Gods vermag, in de* fterklte verzoekingen, welk een zegen een goede en] voeding van kinderen in Gods vreeze nalate; geven.3 dus kifen aan ouden en jongen, aan kinders enoudersyl en noopen elk tot de ware betrachtinge van de vreeze ! Gods. Gelukkige harten, in welke, in 't midden van de verzoekingen van een booze wereld , dit gevoelen k t deze gezindheid van Jofeph, woont: Koe zou ik dit een zoo groot kwaad doen en zondigen tegen God! ! Mogt de befchouwing van hetzelve in Jofeph hetzelf- ! de in ons voordbrengen; wy zouden ons met hem,op l den weg der deugd, vinden, die, ook door de te-i genfpoeden, tot het geluk leidt. Dit is hetgeen ik door de overdenking derzelve ifi il uw en myn hart wilde indrukken; tot dat einde zal || ik eerft — het geval van Jofeph befchoinuen, dan zyn deugdzaam beft aan, in 't gemeen, en zyn af-\ fchrik van de onkuischeid , in 't by zonder, over-ive- \ gen, — en daarna u, door vermaningen, hier van \ leeren gebruik maken. Beginnen wy onze overdenkingen, met de befchoü. \ winge van het geval, waarin deze woorden gefproken; j wierden. Jofeph, Jacobs beminde zoon, uit Rachel hem ge- ! boren, was van zyne broeders, door den nyd ver- H voerd, ten flaaf verkocht, naar Egypten gebragt,efï j daar i  C 299 ) | daar Haaf In 't huis van een aanzienlyk Egyptenaar | geworden. Hier verliet hem God niet, maar maakl te alles voorfpoedig wat hy voor zynen heer deed; zoo! dat hy de gunft en het vertrouwen van zynen heer , won, en het beftier en opzicht over alle zynes heeren ,zaken kreeg. Dikmaal wierd er in dat huis met achting van den joni geling gefproken , dat de genegenheid tot hem niet weinig vermeerderde. Maar hy had, by zyne wysheid, voorzichtigheid en naarftigheid, die hem de:ze achting en liefde wonnen, ook een fchoone geftalte van lichaam , en een fchoon aangezicht; gaven, die menig jong menfeh ten ftrik verftrekten en . i naar 't verderf fleepten. Dit fcheenen zy ook hem, die nu in zyn voorfpoed beproefd wierd, te zullen doen? ' Zynes Heeren vrouw verliefde op hem en verzocht 31 hem tot onkuifchheid. Wanneer hem nu, van tyd \ i tot tyd, die aanlokzelen voorkwamen, en deze vrouw, c:eindelyk, zooverre de fchaamte afieide, dat zy hare meninge hem zelfs met woorden te kennen'gaf, zoo i i vertoonde hy haar het vertrouwen, dat haar man in '. ihem ftelde,de gunft, die hy hem bewees, de betrek* 11 king, welke zy alleen op hem als zyne vrouw had; deed i ihaar opmerken, dat hy tegen dit vertrouwen, die gunft en betrekking handelen zou, wanneer hy haar te wili le was, en zoo wel trouwloos als ondankbaar omtrent s' haar man zich gedragen; cn befloot zyne rede , mét i I deze woorden, welke geen uitvlugt of verderen aanf val toelieten: Hoe zou het mooglyk wezen , dat ik I hiertoe zou komen, dat ik dit zoo groot een hzeaad I tegen myn heer cn weldoender zou doen, en dat ik 1 tegen God, den al wetenden, die ons beide hier, fchoon  C 300 } fchoon wy alleen zyn, ziet, den goedertïerenen, die i myinuw huis weldoet, zondigen zou, en zyn toorn : tegen my verwekken; dat kan, dat zal ik niet doen; ik fchrikke, als ik er aan denke en van hoor; en dus, gy moet dit uit uw gedachten zetten, my tot ; zulk een fnoodheid, zulk een groot kwaad niet aanzoeken, noch u zeiven daardoor tegen God bezondi. i gen, om zynen toorn, zoo wel tegen u als my, te ver-, wekken. Ziet daar kortelyk het geval befchouwd.endeze zoo I nadrukkelyke woorden van Jofeph opgehelderd! Laat ons nu, met onze overdenkingen, by dezelve wat vertoe. ven om het deugdryk beftaan van Jofeph, te overwegen. : Dit zeggen van Jofeph kwam voord uit de vreeze en liefde Gods, die door het geloof in zyn hart 1 gekomen waren. Daardoor was het, dat hy al- 1 le kwaad, als zonde tegen God, wilde vermyden, en ij omdat hy de onkuifchlieid voor zulk een kwaad hield, ook deze, waar toe hy nu wierd aangezocht,I zoo zeer ontweek. Zullen wy dan Jofephs deugdryk j beftaan, naar deze woorden, overwegen, wy moeten — eerft zyn beftaan omtrent alle kwaad, in V gemeen, en — j dan zyn beftaan omtrent de onkuischeid,in't by zonder, \ als hetwelk uit het vorige voordkzvam, overdenken. Wy zagen hier eenen jongeling van goeden huize, van een meer dan gemene af komft, welke van zynen vader wel opgevoed was, en de beginzelen van geloof! en godvrucht vroeg had ingezogen, die zyne vryheid I verloren had en zich in de akeligfte ellende van 11a- I verny bevond; aan dezen wierd de fchoone gelegen- I heid aangeboden, om, door het plegen van ondeugd, I zich vry te maken, tot zyne ouders weder tekeeren, of  ( %oï ) liftf wel een groot, een ryk en aanzienlyk man té wof-> 1 den. In deze gelegenheid merkte hy duidlyk, dat Ji hy niemand onder de menfchen, tot getuige van zy. me deugd, kon hebben, en dat , wanneer hy flaaf kaan zyne vrouw dit verzoek weigerde, datpry dan al tzyne aangenaamheden envoorrechtcn in dit huis mis! fen zou, zyn heer tegen hem opgehitft worden, en hy, zoo niet erger, ten minften als een llaaf, aan anderen verkocht worden. Maar Wat verkiert hyin dezeverlok- kende en bekommer lyke gelegenheid? Hoe is het beftaan i; van zyn hart? waartoe neigt hem dat? Dit openbaren i'öns zyne woorden, die hy fprak, niet om buiten hhet geval breed van zyne deugd en -ftandvaftigheid tte fpreken, maar als hy in 't geval zelve was, en hy I met woorden moeft toonen, welke de gezindheid en ihet gevoelen van zyn harte ware. Merken wy die f woorden dan wel op, wy zullen in dezelve deze viel" i trekken van zyn godvreezend beftaan vinden. Voor eerft: Hy haatte het kwaad, zoodat hy ef ?een afgryzen van in zyn binnenfte had. Hy zeide ' niet maar : Ik zal het kwaad niet doen, ik wil niet c i zondigen tegen God; maar : Hoe zou ik dit zoo groot een kwaad doen en zondigen tegen ! God! en toonde zoo, dat. hy er niet anders, dan met' fchrik en afgryzen , aan denken kon. Hy zag de trouwloosheid en ondankbaarheid jegens zynen heer en weldoender, en het zondigen tegen God, aan, als een kwaad, als een > verfoeilyk kwaad, en dat gezicht vervulde zyn wil i en genegenheden met zulk een haat en-afkeer van het: zelve, dat hy in zyn binnenfte fchrikte, als hy dacht, om dat te doen. Zoo is de vreeze des Heeren te haY te»,  ( 3°2 ) ten het kwaad, en tot hetzelve te zeggen, henen uit, henen uit! • Ten tweeden : Hy ftelde God zich voor oogen, hield zich vaft als ziende den onzienlyken. Niemand was er die het hooren of zien kon, zoo hy het kwaadedeed, zoo hy daarover affpraak maakte; maan hy bedacht, dat God by hem tegenwoordig was, dat die hem zag, dat hy niets kon zeggen en doen, of! God zou het zien en hooren; hy overleide, zoo als een i andet godvreezend man van dezen tyd, ik meen Job, ziet hy niet myne wegen? telt hy niet myne treden? Kap. XXXI. 4., —- Hy vertegenwoordigde zich da Goddelyke hoogheid, die, als zyn Wetgever en Richter, hem het kwaad verbood en het ftraffen zou, tegen wien hy zondigen zou, en wederhield zich daarT 1 door van onrecht en onheiligheid. God leide hy op s zyn hart in zyne geduchte opperheerfchappy en vreeslyke rechtvaardigheid, de gedachten daarvan vervulr gen zyn gemoed, en hielden het van de befmettinge j der verleiding zuiver. Het verderf Gods was hem, ><. zoo wel als Job, een fchrik en hy vermogt niet van u wege zyne hoogheid, Kap. XXXI. 23. Hy be- i dacht daarby deGodlyke goedheid en milddadigheid * J die hem tot hiertoe bewaard en gevoed had, welke I hem vervolgends bewaren en helpen kon, die hem .1 daarvan ook beloften gedaan had; en wilde zyn oogen niet verbitteren met kwaad doen, zyn hoogheid niet : tergen met zondigen, zich geen weg tot zyne redding, < door kwade konden , banen, maar op God wachten. Maar dit brengt ons tot een derde trek van zyne Godsvree- I  C 303-)' : Vreeze: Hy gaf zyn tegenwoordig' ën toekomend lot 1 'met vertrouwen in Gods handen. Kon hy door kwaad ite doen, door ééns kwaad te doen, door éénen ftap telgen zyn gewifle, zyn geluk en voordeel werken, hy i wilde dit niet doen, en liever een ongelukkige en ari me, maar een deugdzame, llaaf, in een vreemd land, blywen, dan een vry en ryk, maar een ondeugend, mani Worden. Zal hy om zyne deugd de aangename verzachtingen van zyn "tegenwoordige ellende in de gunft ën het huis van Potiphar verliezen, zyne banden verj; zwaard en zyn verdriet in een vreemd land vergroot : worden; dit alles had hy voor de deugd en vrcezé t Gods gaarne over. Daar kome van wat er van ko? rne , hy wilde tegen God niet zondigen, noch kwaad i doen. Aan God gaf hy zich onbepaald over, dié 1 kon, naar zyne goedheid, wysheid en magt, beftel1 lingen over hem maken; als een die God vreeft, veri trouwde hy, in 't midden van de duifternis , daar hy i geen licht zag, op den naam des'Heeren en fteundè op zynen God, Jef. LI. io. Ten vierden : Hy zocht ook zynen naaften, dié kwaad wilde doen, van het kwade af te trekken. Hy • vërbergde voor haar zyne gedachten niet. Hy misleidde haar niet met eenige hope, alsof hy het zou doen, daar hy het niet dachte te doen; maar zeidé i vrymoedig, wat hy dacht. Menfchenvrees floot zynë lippen niet,maar de vreeze Gods maakte hem, fchoon een flaaf, moedig, om voor de gerechtigheid en tegen de zonde uit te komen. De liefde tot zynen naaften bewoog hem, om haar bedryf, als een kwaad, een groot kwaad, een zonde tegen God, haar voor te houden. Hy hield zich binnen de palen van zedigheid, fchold Y a hoeri  C 304 ) noch vloekte tegen iemand die boven hem gevlekt was, maar fprak met eerbiedigheid, met medelyden; en niettemin gebruikte hy allen ernft, om haar het kwaad onder het oog te houden, haar daarvan een affchrik in te boezemen, en haar, ware het mogelyk, door vreeze te behouden, en uit het vuur te grypen. Ziet daar, vier aangename trekken van de vreeze Gods in deze weinige woorden van dezen jongeling! Zoo werkt de vreeze Gods, waar zy het hart heeft ingenomen, tegen alle kwaad! zoo moeten wy, door de vreeze Gods , tegen allerlei zonden ons wapenen; 200 moeten wy , wanneer wy van onzen naaften daartoe aangezocht en verlokt worden, dezelve beftryden , om onze heiligmaking te voleindigen in Gods vreeze. In de vreeze des Heeren is een fterk vertrouwen , en hy zal zynen kinderen een toevlugt wezen. De vreeze des Heeren is een fpringader des levens, om af te wyken van de ftrikken des doods, Spr. XIV. 26, 27... Maar laat ons nog wat nader het deugdzaam beftaaa van Jofeph, omtrent het kwaad van ónkuifchheid, daar hy toe aangezocht wierd, overwegen. Hy, die on» hier voorkomt, is een jongeling',in de eerfte bloei zyner jeugd, omtrent de vyfentwintig jaar oud, wanneer de driften fterk en de befluiten haallig zyn. Deze wierd van tyd tot tyd aangehaald van zyns heeren vrouw, die met haar lonkende oogen, vleiende taal en loffe houding, het vuur van een onkuifche min in hem zocht te ontfteken. Wanneer zy nu milfchiea dacht hem genoegzaam in vlam gezet te hebben, maar dat eene jeugdige fchaamte en een flaaffche eerbied voor  ( 305 ) ik de vrouw des huizes hem verhinderden, om daarvan 11 blyken te geven, viel zy hem met een aanzoek tot I onkuischheid aan. Maar hoe was zyn hart daarom-. t trent gefteld? Dit zien wyuit deze woorden, welke ! hy haar, in die allerverlokkendfte gelegenheid, tegemoet voerde. Deze toch 'fprak hy niet in een fchiei lyke ontftcltcnis over een onverwachte gebeurtenis, ! maar na bedaard overleg. Want Jofeph, had, denklyk, al gemerkt, wat zyne heerin in 't zin had, en zich ; gewapend met overleggingen tegen hetgeen hem naak. te. Waarom wy, uit deze woorden, het eigen betlaan i vaneen godvreezend hart omtrent de ónkuifchheid, in i vier uitwerkingen , konnen zien. Voor eerft: Hy zag de ónkuifchheid aan als een kwaad, t een groot kwaad, eene zonde, die de ontrouw en ondankbaarheid van hem, als van een flaaf, tegen zynen i weldadigen heer, nog verzwaren zou. Wie met zy. t nes naaften vrouw ónkuifchheid pleegt,doet het groot* I fte onrecht aan haar man, terwyl hy hem het zyne ontneemt en noodzaakt eens anders kind, als het zy1 ne, op te voeden; onteert daarby de vrouwe zelve, wel3l ke hy ontrouw doet handelen jegens haren man. En dit | niet alleen; maar hy verwekt kinderen, aan welke hy den plicht, van God den menfeh aanbevolen, niet i vervullen kan, en handelt zoo tegen de natuurlyke i liefde, niet als een menfeh, maar als een beeft. In i de vroegfte tyden van de wereld, wierd daarom on1 kuischheid met eens anderen vrouw te plegen al vcor I een groote zonde, een misdaad, welke by den rich:t ter met den dood geftraft moeft worden, aangezien. I Hergeen, by 't leven van Abraham, omtrent Sara, in l Egypten en te Gerar, gebeurde, en hetgeen Jofephs Y 3 broe-  C 306 ) broeder, Juda, omtrent zyne fchoondochter Tarna* wilde doen, wanneer hy dacht dat zy zich vergrepen! had, wyft dit duidelyk aan. Job, die ook een weil mg later dan Jofeph leefde, zeide, dat dit een fchapl delyke daad is en een misdaad by de richteren, Kap.! XXXI. 9, en 11.. Wie met een ongehuwde dochter! Onkuischheid pleegt, fchynt wel, in den eerften opllag,! zulk een groot kwaad niet te doen, maar als men heti we! bedenkt, merkt men, dat hy haar voor altyd ont-i eert,den genen, welken zy tot een vrouw zal worden,1 benadeelt door bedrog,en zyn eigen zaad verwaarlooft.: Jofephs broederen waren daarom zoo zeer op Sichera verbitterd, Genef. XXXIV. Men hield zelfs dit, in hum tyd, al voor een fchandelyke dwaasheid in Israël;en het wierd daarna, in Mofes Wet, Detit. XXII., onder 1 de ftrengfte ftraffen verboden. Zoo befchouwde Jofeph ook de onkuischheid. Al wat hy tot hare ver- : foeiing in zyn ouders huis gehoord had, dat bil waarde hy nog in zyn hart; hetgeen hy in 't wellustige Egypten hoorde en zag, kon de onkuischheid bjl hem geen ligt kwaad maken; neen, hy zag ze voor hem-, zeiven als een groot kwaad, als een zonde, aan. Ten tweeden: Hy merkte ook de onkuischheid aan' als een kwaad, daar God op let, een zonde tegen | God , welke Gods toorn over -den pleger brenPt. j Hy overleide by zichzelven , dat God het in zyne Wet verbiedt, zoo om de inftelling van hethuwelykJ als om de plichten van ouders omtrent kinderen en van J kinderen omtrent ouders', die, op meer dan eene wys, door de onkuischheid, verbroken worden. Hoe ligt:] zy dan ook by dertele menfchen gefchat wordt, zy n woegby heni, uit aanmerking van Gods Wet, jfl eene I  ( 3°7 ) , .eene zonde tegen Gods Wet, zeer zwaan hy bedacht , «fe ftraffen, welke God over de onkuischheid, in dit en ! het toekomend leven gedreigd had, die hy ,m den ; ZOndvloed,over dewelluftigheid van deinwoonderen der i eerfte wereld gebragt had, en Helde zich voor dat hy daardoor een veel erger ongeluk, dan hem beje. genen kon, over zich brengen zou, terwyl hy, door i het voldoen van zynen lult, zou zondigen tegen God, en een verderf, ja wat vreemds, gelyk Job zegt, Kap. i XXXI. 3., over zichzelven, als een werker van onge1 rechtigheid, zou brengen. Ten derden : Door deze overdenkingen van het kwaad, dat er in de onkuischheid is, en het oordeel, dat God er over brengt, vervulde hy zyn hart met een fchrik daarvoor, overwon zyne jeugdige neigingen, leideeen breidel van fchrik voor dit kwaad op de bewegingen der begeerlykheid,en befloot vaftelyk, in Gods kracht, wanneer hy in de verzoekmge komen zou, om lief noch leed daar gehoor aan te geven, • maar by den eerften aanval dezelve af te liaan en van zich te weren 3 gelyk hy dan, in dat gevaarlyk tydftip, eveneens handelde, als iemand, welken vuur in den fchoot geworpen wordt, die dat, zonder een oogenblik te draalen, van zich werpt, opdat hy zich niet brande. By de eerfte ontmoeting, zeide hy: zou I ik zulk een kwaad doen en zondigen tegen God?en by eene volgende, toen hy aangegrepen wierd, vlugtte hy weg, met achterlating van zyn kleed. Ten vierden: Hy zocht zyne befchouwing en afkeer van het kwaad der onkuischheid in het hart van zyn naasten over te brengen. Hy lachte en fchertfte er niet mede, als of het een ligte zaak ware, maar fprak Y 4 Q~  C 308 ) er ernftig van, als van een kwaad, een groot kwaad,, een zonde tegen God, en zocht de eerbare fchaamtey' die treflyke breidel van de onkuifche luiten , aan te kweeken en te herftellen, opdat zyn naaste, daardoor getroffen, blozen mogt over zichzelven en nooit meer daarvan durven fpreken, hoerery en alle onreinigheid met meer van hem genoemd worden. Ziet,zoo werkt de vreeze Gods, waar zy het hart heeft ingenomen, niet alleen tegen alle kwaad, maar ook tegen het bedrieglyk kwaad der onkuischheid, doet dit als een kwaad, een groot kwaad, aanzien, fterkt daartegen hét hart, met de aanmerking van Gods Wet, vervult dat zelfs met fchrik daarvan, en koeftert de fchaamte en eerbaarheid in de famenleving; en dat alles doet zy, zelfs in. het hart van een jongeling, zy leert hem zyn pad zuiver houden naar Gods Woord, en de grootfte verzoekingen tot heimelyke onkuischheid overwinnen. Maar wat zou het ons baten, wanneer wy dit voortreflyk beftaan van Jofephs hart, uit deze zyne woorden, overwogen, indien wy ook dat ons niet eigen maakten, en in zyne voetftappen traden? Niets, dan dat het ons, die zulk een voorbeeld geweten en niet nagevolgd hadden, te zwaarder oordeel van God zou aanbrengen. Ik wil dan nog van deze woorden niet afftappen, zy geven ons nog meer ftoffe tot nuttige Q gedachten, die ik u, by wyze van vermaningen en lesfen, zal mededeelen, Maar hier moet ik wat onderfcheidener fpreeken, en myne vermaningen tot u, in 'tbyzonder, inrichten. Vaders en Moeders! gy ziet hier, wat een goede, wat een godvruchtige opvoeding vermoge. Jofeph had )  C 309 3 had die in 't huis van zyn godvreezenden vader Jacob v, genoten, en wierd daardoor in deze gevaarlyke verI; zoekinge bewaard. Ik beken, in alle kinderen heeft 1: zy niet dezelfde gewenfchte uitwerking. Ruben, SiI meon, Levi, Juda en Dina, ook kinderen van Jacob, I gedroegen zich zoo kuisen en rechtvaardig niet, als I Jofeph. Doch het moet ons, ouders, tot een goede en ; godvruchtige opvoeding aanmoedigen, dat, al gelukt zy niet in allen even wel, zy echter in zommigen de voortreflykfte uitwerkingen heeft. Wy weten niet, 1 waar, en in welke verzoekingen, onze kinders ko! men zullen; en hoe wenfchelyk zou het voor hun dan niet zyn, indien zy zich, als Jofeph, kweeten? 1 Daarom ook moeten wy ons beneerftigen, om, gelyk j Jacob deed , onze kinderen het kwaad van de zonde . onder 't oog te houden, hen de Godlyke alwetenheid, i alomtegenwoordigheid , hoogheid , rechtvaardigheid ten goedheid in Chriftus te leeren kennen, hun van ! het kwade een affchrik te geven,en te vermanen, om l zich aan de zyde van God en zynen dienft te houden: en \ vooral moeten wy Ook ons werk er van maken, om den 1 kinderen de onkuischheid, als een groote zonde, voor 1 te houden , hun daar van een affchrik te geven, ! nooit daar los over te fpreken, maar integendeel op 1 allerlei wyze de fchaamte en eerbaarheid in hun aan te kweeken, en daarom ook niet toe te laten, dat zy l zich anders, dan met fchaamte en eerbaarheid, verfie1 ren. Daar toch de losheid in kleeding en ontblooting I van het lichaam die fchaamte en eerbaarheid verzwakken t en anderen prikkels totkwade begeerlykheden worden. Maar vooral moet gy, Jongelingen en Jonge Dochters, ( welke eerlang in een wereld, vol verzoekingen, zult I komen, aan. Jofepl? zien, wat een godvruchtig en Y 5 deugd-  C 3io j deugdzaam beftaan vermoge, om verlokkingen en! bekoringen te boven te komen, en u laten bewegen, om het voorbeeld van zulk een voortrefllyk jong i menfeh te volgen. <— Hoort dan toch naar de Ieften i van uwe ouders. Laat het u niet genoeg zyn, eenige \ kennis van den Godsdienft, als genoodzaakt, te verkrygen; maar zoekt zulk een kennis van God, welke u werkzaam maakt, om, uit vreeze voor den: alomtegenwoordigen en alwetenden God, het kwade téi haten en te myden, uwen naaften er van af te keeren; en vooral dit ook omtrent het kwaad van onkuischheid te doen. — Weeft op uwe hoede tegen zulke mannen en vrouwen, die, gelyk Potiphars vrouw Jofeph verlokte, u tot het kwaad zouden verlokken. Begeeft u niet in; verkeering met de zulken, fnydt die kloekmoedig af, én laat u door geen fchyn van voordeel of vermaak li bekoren. — Zyt gy, met Jofeph, in zulker dienft, laat u nooit, door vleiende beioftert of gefchenken,! die bedrieglyk zyn, verlokken, om, voor een ydele hoop of voor een kleinigheid, uw eer en het geluk van Uw volgend leven, dat door de zonde verdorven WOtdt, te verkoopen. — Wordt nooit gelyk aan Potiphars vrouw, een verleider of verleidfter van uwen evenmenfeh, een die den heiligen tempel Gods, u- < wen naaften, fchendt, verontreinigt en ontheiligt.-—Vergeet nooit, dat God, waar gy ook zyt, wie uil zie of niet zie, by u is, u ziet en hoort, op uwe a woorden en daden let, en een wreeker is van het ij kwaad der zonde, ook van de zonde der onkuischheid. ,i Deze gewigtige opmerking beweegt my, om oom myne rede te richten tot zulken van u, welken ik 1 wenschte dat er niet gevonden wierden, die zich I niet als Jofeph gedragen hebben, maar weten, datzy I zich I  C 3" ) zich aan dit zoo groot een kwaad vergrepen hebben. AI zyn er uwe ouders, uweechtgenooten of anderen niet ever bedroefd, omdat zy het niet weten, God weet het. In zyne tegenwoordigheid hebt gy gedaan, hetgeen gy, om een menfeh, zoudt gelaten hebben. Gy hebt een kwaad, een groot kwaad, gedaan. Gyhebt gezondigd tegen den hoogen en heiligen God, uwen Schepper en Weldoender. Gy hadt de verzoekinge, gelyk Jofeph, door vreeze voor God, konnen overwinnen, maar gy hebt God niet in erkentenis gehouden , aan zyne vreeze geen lult gehad. Welk eene vreeslyke en zware zonde tegen God! — Zoudt gy ' niet befchaamd wezen, wanneer gy by een ander met een verzoekkwaamt, wiens vrouw, man of kind gy onteert of verlokt hadt, die dit wilt, die het zelfgezien had ? Zoudt gy hem durven naderen en hopen , ~ dathy uw verzoek gunftig op- en aannemen zoude? Immers, neen; maar in dit geval zyt gy met God: zyn fchepzel, zyn kind hebt gy onteerd of verlokt. Dit heeft hy gezien. Durft gy nu met uw verzoek en bede tot hem komen? Zal hy u hooren en uwe bede geven? Zullen niet veeleer uwe zonden fcheidinge tulfchen u en God maken, dat hy u niet hoort? Zal hy, om dezelve , in dit en het toekomend leven, zyn aangezicht niet in toorne tegen u verbergen?- Schaamt, fchaamt u dan voor hem; vreett zynen toorn; maar verhardt u daarom niet, in wanhoop tegen God, zoodat gy de gedachten van hem zoudt ontvlugten; vernedert u liever voor hem, eer het te Iaat zal wezen, belydt uwe zonde, en zoekt vergiffenis van dezelve in 'f bloed van zynen heiligen Zoon; doet afftand van uw kwaad, ook van dit kwaad,en tracht Gods vrees in uw harte te krygen, om het daardoor met Jofeph te overwinnen en te vermyden. Maar  C 3ia) Maar hoe zeer ik vreeze, dat deze laatfte verma- i ning maar al te noodig in dezen tyd zy, echter twyfel ik niet, of er zyn er ook velen, die tot hiertoe I zich zuiver van onkuifche bedryven gehouden heb- i ben, en nog houden; dezen moet ik vermanen, dat I zy zich , gelyk Jofeph, met Gods vreeze wapenen. 1 't Is hier: die ftaat, zie toe dat hy niet valle. Me--< nigmaal gebeurde het, dat zulken, welke zich lang | zuiver gehouden hadden, nog verleid wierden: en I daarom is het noodig, dat men t'allen tyd in de vree- , ze Gods zy. Ook is het niet genoeg, wanneer. men zich van uitwendige daden zuiver houdt, men kan ook in zyn harte, door begeeren, overfpel of ; hoerery plegen, en moet daarom ook, door de vreeze Gods, de begeerlykheid bedwingen en zich van alle befmettinge van vleefch en geeft reinigen. Hier komt nog by, dat men zich niet alleen van één kwaad, Iran onkuischheid, maar ook van alle kwaad,ook van i gierigheid, bedrog, leugen, hoogmoed, dronkenfchap, onmatigheid, het misbruik van eens anders onwetendheid of onmacht, om hem te befchadigen en I zich te bevoordeelen, onthouden moet, en zich te- i gen alles, in de vreeze van God, die overal by ons is en ons ziet, wapenen moet. — Daartoe hebt gy noodig, dat uw hart, gelyk dat van Jofeph, waarlyk vernieuwd en tot God bekeerd zy. Want, fchoon men door het eene kwaad het andere, voor eenen tyd, laten kan, alle kwaad kan men niet laten en myden, ten ey, door geloof en bekeering, Gods vrees in ons harte geworteld zy. Is uw hart dan nog niet veranderd, dan moet gy met nederige gebeden en oefeningen van u zeiven, daar naar ftaan, en u niet verheffen, om dat gy u nog in geen onkuischheid, gelyk anderen, verloopen hebt.  C 3r3 ) En dit brengt my tot een vyfde vermaning 'aan zulken, in welker harte Jofephs keus en beftaan nu gebonden wordt, het zy dat zy zich te voren fchuldig maakten, maar door ware boetvaardigheid en geloof . vergeving van hunne zonden kregen, het zy dat zy zich zuiver hielden van deze befmettinge der we.jreld. — Gy fchat dit beftaan van Jofeph, die een 1 affchrik had,om,zelfs in't verborgene, tegen God te 1 [zondigen, zeer hoog. Uw hart is, zedert God zyri i Wet daarin gefchreven heeft, daarmede vereenigd, ten daarop innig belui!; houdt dat dan toch levenidig, en laat nooit dezen breidel van Gods vreeze, iidoor toegevendheid of aardfche gezindheid, by u verkappen. Dit is een allerbeste geftalte, en zoo lang fwy -die levendig by ons hebben, zullen wy ons ivan het kwade wachten. —- Betoont dit uw beiftaan, niet alleen tegen de zonde van onkuischheid, ; |maar ook tegen alle andere zonde, opdat gy in alles ; onberispelyk wandelt; ftelt u zeiven, in alle gevallen , ; voor: zou ik dit of dat wel in Gods tegenwoordigheid durven doen?— Laat het in alle verzoekingen blykea aan uwen evenmenfeh, dat gy, om der vreeze Gods wille, niet durft zondigen , opdat hy ook een af; fchrik van het kwade kryge. — Oefent u daartoe in i de kennifle van Gods deugden en de boosheid der E; zonde, opdat Gods vreeze meerder en levendiger by vl zy, en gy,inde verzoekingen tot het kwade,meer c .de overwinninge behaalt. Ik kome tot het befluit van myne rede. Ik heb in dezelve met u Jofephs geval befchouwd, het beftaan • van zyn hart omtrent alle zonde en voornaamlyk de Onkuischheid aangewezen. Ik heb door leflen en yermaningen u opgewekt, om, gelyk Jofeph, in al-  C > te gevallen te denken; te kiezen en te doen. Wat is er nu overig, dan dat wy dit van nu af beginnen?; De vreeze Gods, welke Jofeph had en oefende, had* en oefende hy door de genade Gods ; diezelfde' genade ligt voor ons gereed, en als'wy ze zoeken,") zullen wy ze ook vinden. Pryft gy dan dezen jonge- ■ ling, roemt gy zyne trouw en kuischheid; vreeft ook i God en volgt Jofeph na.' Scheen hy-eerft niet geluk-i j kig naar de wereld, hy was het evenwel naar God Ij en welke tegenheden hy ook eerft door moeft worfte- S 3en,het einde van zyn oprecht aankleven aan de deugd | Was licht cn vrede, en zoo zal ook het uwe zyn, wanneer gy hem navolgt. Gy zult God hierdoor iii u tegenwoordig en met u hebben. Gy zult tot een geluk voor het huis zyn, waar gy Woont, tof een geluk voor hetgeflacht, waartoe gy behoort, tot I een geluk voor het land, waar in gy leeft. God zal I met u zyn, ook in vreemdelingfchap, en, om eh'i door u, anderen zegenen en weldoen. Och wierden, in 1 ons land, dat door onkuischheid en andere zonden"ij God tergt en dreigt te vergaan, vele zulke Jofephs'ij verwekt, die, gelyk zout, hetzelve nog voor't verderf ij bewaarden! Och mogten deze overdenkingen daartoe I van God gezegend worden, en wy elk met ons hart,: mond cn daden', zoo dikwyls wy tot het kwaad ver-'1 zocht worden, zeggen, zonder uitftel zeggen: hoé'! zou ik dit zulk een groot kwaad doen en zondigen te3 'zo—, Uit gefproken, in de Domskerk, te Utrecht, des Namiddags, den 37. Auguflus , 1780. * LEER- i  LEERREDE over I. PETR. III. Vf. 21, 22. Waer van het tegenbeeït de doop, ons nu ook behoudt, niet die een aflegginge is der vuyligheyt des lichaems , maer die een vraege is eener goeder confeientie tot Godt door de opjlandinge Jefu Cbrifti, Welcke is aen de rechter [bant] Godts, opgevaren ten hemel, de Engelen, ende machten, ende krachten hem onderdanigh gemaeckt zynde. rS8®3Snder de gebreken onzer kerk, welke mymeq $ nigmaal bedroeven , is de onvruchtbaart ]| % heid van den doop geen van de minft in jn »t 00g loopend e. Letten wy op de leer en vermaningen der Apofte(Ien, wy zien overal, dat zy de gemeenten met haren ! doop trooften, als met een bewys, dat zy van hare l zonden gewalTchen zyn, Chriftus aangedaan hebben , !en overzulks kinderen Gods zyn; haar vermanen, om •ïn de zonden, niet meer, te leven, hare vorige reinigingvan dezelve niet te vergeten, maar,in nieuwigheid des levens, naar Christus voorbeeld, te wande* 1 len. Z Poch  Doch vergelyken wy daarmede onze betrachtingen; 't is als of de doop niet anders dan een kerkelyke en burgerlyke plegtigheid ware. Men denkt er' nauwlyks aan , zoo eenig kerkelyk of burgerlyk voordeel er niet toe dringt. Zich met zynen doop te bemoedigen, om God te zoeken, zich door zynen doop te wapenen tegen de bekoorlykheden der zonden , en: te Herken, om ineen rein, Gode behaaglyk, deugdzaam leven werkzaam te wezen, zyn betrachtingen, van welke men geene, of weinige, bewyzen hoort en ziet. Hetgeen dit te vreemder maakt,is, dat men omtrent het Avondmaal met eerbied, met bekommering, met zorgvuldigheid, om het niet te vergeeffch te gebruiken , aangedaan is ; maar omtrent den Doop, welke nergens in minder eerwaardig ofontzaglyk is, daar God, Vader , Zoon en Geeft ons doopen, vry los,, haaftende en onbekommerd, verkeert. Dit is een gebrek, hetwelk elk, die oplettend is, in het oog moet loopen, en onzen Doop niet alleengeen eer aandoet, maar ons ook groote fchade toebrengt. Al, wat de Doop in zich heeft, om ons, ook al vroeg, tot een leven in vreugd en deugd op te leiden, verliezen wy door deze onze achteloosheid; en dat niet alleen, maar die heerlyke inftellinge Gods , in welke zyn naam over ons zoo plegtig aangeroepen .wordt, onteeren wy: hetgeen ons niet anders dan Gods toorn verwekken kan. Het kan wel zyn, dat een goede yver, om de gedoopten van een bygeloovig vertrouwen op hunnen -uiterlyken doop af te trekken , by misverftand, dc aandacht van den doop geheel afgewend heeft. Maar zoo  c m > 200 die ook iets tot deze onvruchtbaarheid van den doop toegebragt heeft, 't is niettemin zeker, dat het verzuim van de betrachtinge omtrent onzen doop geen minder fchuld en verkeerdheid is, dan het bygeloovig vertrouwen op denzelven ; en dat men het eene zoo wel als het andere had moeten vermyden, om in 't midden van de paden des rechts te wandelen» Dit leert Petrus ons doen, in deze afgelezen woorden» Hy houdt hun, aan welken hy fchreef, wel voor, aan den eenen kant, het groot voorrecht van den doop, wanneer hy zegt: dat die hen nu ook behoudt; maat wyft hun, aan den anderen, ook aan, dat niet de uiterlyke aflegging der vuiligheid des lichaams, maar de vrage eener goede confcientie tot God, dit deed; en dat wilden wy met hem, nu ,daar de leer des doops dezen dag verklaard wierd, u ook leeren. Petrus had, na het 16. vers, de geloovige Joden, die in de verftrooiing waren, en veel moeften lyden, vermaand, dat zy weldoende moeften lyden; en hun daartoe herinnerd , dat Christus eens alzoo voor hun geleden had; dat hy wel in dat lyden gedood was in het vleefch , maar levend gemaakt door den geeft, om hen te troosten, dat zy ook zoo door zyn leven zouden opftaan, al ware het dat zy ook door het lyden in het vleefch gedood wierden, vers 18. Om deze vertroofting kracht by te zetten, had hy hun voorgehouden , dat Christus, door den geeft, reeds in Noachs tyd, gepredikt had aan de geeften, die hu in de helfche gevangenis waren, en dat die genen, welke toeft onfclïuldig leden,in de arke, van het gemeene bederf, door het water, behouden waren, ten blyke, dat zy ook, naar het voorbeeld van die, zouden behouden g s, wor*  worden, al leden zy nu onfchuldig, vers 19, 10.. Eene troostelyke verwachting voor de geloovigen onder het lyden! Van deze vergewift hen Petrus, in deze woorden, met den doop; en leert ons zoo centroostelyk gebruik van onzen doop, tot volhandigheid in 't goed doen,te maken. Veel is er over de vertaling en meening dezer woorden gefchreven. Doch het is myn oogmerk niet, om u met het beoordeelen van verfcheidene gevoelens op te houden. Uwe verbetering in de betrachtinge van uwen doop bedoel ik thans alleen; en daarom zal ik u — hetgeen my voor-komt des geeft es meening in deze -woorden te zyn, kort lyk, voorhouden, — en dan de zekere leer, welke daarin op gefloten ligt, nader verklaren en beveftigen. Tot opening dezer woorden, moeten wy overwegen , — eerft, wat de doop doet, — en dan, hie hy dat doet. De meeste donkerheid dezer woorden is in 't begin derzelve: waarvan het tegenbeeld de doop. Ik veronderdel , met meed alle uitleggers, dat Petrus het oog heeft op den Chriltelyken waterdoop , in welken wy, het zy dat wy met water befprengd, het zy dat wy daarin gedompeld worden , met het water gewaffchen worden, daarin en onder komen. Ook zou er niets donker zyn in Petrus gezegde van den doop, in dit vers, voegde hy er geen nadere omfchryving by, door deze woorden: waarvan het tegenbeeld. Hetgeen die woorden moeilyk maakt om te verdaan, is , dat wy gewoon zyn, voor- en tegenbeeld zoo te onderfeheiden , dat wy voorbeeld nemen voor de fchaduwe van eerjige geeftelyke zaak, en tegenbeeld voor  «3e zaak zelve, welke, door een voorbeeld, afgefchaduwd of voorfpeld was. Indien men het woord , tegenbeeld, te dezer plaatze, in dien zin nam, dan ■ zou de doop moeten zyn de ware zaak, welke, door den zondvloed en Noachs behoudenis, argeienaduwa was. Doch deze beteekenis, welke wy zoo gewoon zyn aan het woord tegenbeeld te geven, is noch in ft Griekfche woord, noch in de fchrift gegrond. In Jt Griekfch zegt het omtrent hetzelfde , als ons Nederduitfch woord, wêerllag, en wordt daarvan genomen voor het geen ergens mede overeenkomt, ergens •aan gelyk is, een copy, een afbeelding. De eenige plaats, behalven deze, waarin 't voorkomt, is,Hebr. IX. 24.. In dezelve noemt Paulus den Tabernakel, bet heiligdom met handen gemaakt, het tegenbeeld des waren, namelyk des hemels, en verftaat zoo,door tegenbeeld, niet de zaak, de waarheid, zelve, maar een vertooning, een fchaduw daarvan, zoo als hy, Kap. VIII. 5., fpreekt. De tabernakel was gemaakt naar de afbeelding, welke Mofes op den berg getoond was, en was daardoor een tegenbeeld, gelyk ende aan die afbeelding , en afbeeldende het ware heiligdom. Het tegenbeeld doop, of, zoo als ik het liever vertalen ^ou, een tegenbeeldige doop, is dan een doop die ergens aan gelyk is, en iets afbeeldt. Maar wat wil -dan het woordje, waarvan vertaald ? Onze overzetters hebben begrepen, dat dit op het water van den Zondvloed en de Arkeziet, in welke Noach, met de zynen, door't water, behouden is; en dan zou het tegenbeeld de doop zyn een doop daaraan gelykende, éie zelfde behoudenis, waarvan men in den ZondZ 3 :vloei  C 320 ) vloed een voorbeeld zag, afbeeldende. Ik heb daar niet, tegen. Petrus woorden hebben een wêerflag op hetgeen hy van den Zondvloed geleerd had. Doch men zou ook dat woordje konnen vertalen waarin, waarmede, en het brengen tot het water, waarvan hy laatft gefproken had, als dat waardoor Noach en de zynen behouden waren, en dan zou Petrus hier mede het oog hebben op het water, het zichtbare teeken des doops, waarin of waarmede wy gedoopt worden. Ik wil u hiermede nu niet langer ophouden. Hoe men dit ook neme, 't is zeker, dat de doop met water, van Christus ingelleld, overeenkomltig met hetgeen men in den Zondvloed zag, een tegenbeeld, een afbeelding is van eene geeftelyke zaak, welke er de waarheid van is. Het water, waarmede wy gedoopt worden, fchetft ons het vreeslyk lyden van Christus voor de zonden, ter betooning van Gods gerechtigheid en verzoening der zonden, waarvan Petrus, vers 18. en IV. 1., fprak. De doop met dat water beeldt af, de gemeenfchap aan het lyden en fterven van Chriftus, waardoor men vergeving der zonden ontfangt, en een nieuw leven, om, afgefcheiden zyn de van de godloozen, ook met Chriftus verdrukkingen te ondergaan. • Dit is de zaak, waarvan de Doop met water een afbeelding is, en waarop ook Petrus, naar het befluit, dat hy hier uit, in de vier eerfte verfen van het volgend Hoofdftuk, trekt, gezien heeft. Van den Doop als zulk een tegenbeeld aangemerkt , zegt hy, dat die ons ook nu behoudt. 'tls klaar, dat hy door ons, verftaat, de geloovi-  C 321 ) gen, die gedoopt worden, zy die in de Verftrooiing waren nevens hemzelven 5 en als hy er byvoegt, ook (ons ook),wil hy zeggen, ons, zoo wel als die weinige zielen', die in de Arke, door het water, behouden wierden; wy mogen' ook weinige zyn, in vergelyking van de wereld, die door Gods ftraffe verloren gaat, niettemin wy worden, zoo wel als die weinige, behoudenHet tegenbeeld de doop behoudt ons nu ook. Door deze behoudenis of zaligheid verftaat hy de bevryding van de zonden en ftraffen, welke door Gods toorn op de wereld komen zullen. Deze ftraffen beeldt het water des doopsaf,daar het, in den Zond vloed, die ftraf zelve was, maar aan Noach en de zynen, die er door behouden wierden , de vreeslyke grimmigheid van God alleen vertoonde. En zoo behoudt de doop, door het water,de'geloovigen ook, zoo wel als toen, voor zoo verre hy van de behoudenis een tegenbeeld is, dat hen hunne behoudenis doet zien, en hen geruft ftelt, dat zy van het verkeerd gedacht afgefcheiden en in een nieuw leven gebragt worden. Zegt hy daarby, dat de doop dit nu doet, hy bedoelt den tyd des N. T., in tegertftelling van den tyd des Zondvloeds, als een bozen tyd, in welken Gods langmoedigheid wacht op bekeering, en God bereid ftaat om te oordeelen levenden en dooden. Indezen tyd, behoudt de doop door water, als een tegenbeeld, ook de geloovigen van het goddelyk oordeel. Maar hoe doet de tegenbeeldige doop dit? Zou hy dit door het water zelve doen ? Zou hy daartoe eenige kracht uit zichzelven hebben ? Geen van bei•de. Het eerfie niet, Petrus zegt; niet die een afleg' Z 4 ging  I C S23 ) ging is der vuiligheid des lichaams, maar die een \ vragt is eener goede conjcientie tot God. Het tweede niet, hy voegt er by, door de opjlandmge van Christus enz. Uiterlyk wordt door de befprenging met het water, of de indompeling, des lichaams, of vleefches, vuiligheid afgelegd, fly, die zich laat doopen, legt daardoor des lichaams vuiligheid af, en in zoo verre ftaat de doop gelyk aan de wasfchingen en reinigmakingen, in den fchaduwdienft, die het vleefch, maar niet de confcientie, konden reinigen. Als zulk een uitwen- I dige wasfching van het vleesch behoudt de doopTiiet, Wyl hy, als zoodanig, niet tot het harte doordringt. Maar hy doet dit, voor zoo verre hy een vrage is eener goede confcientie tot God. Om dat te verftaan moeten wy eerft aanwyzen, — wat een vraag is cc ver goede confcientie tot God, — en dan, hoe de tegenbecldige doop dit is, — om daaruit af te nemen, j hoe hy, als zoodanig, behoudt. Ik veronderftel nu, dat gy weet, wat door confcientie ofte medegeweten verftaan wordt, de bewuftheid, i naamlyk, van onze daden en oogmerken en derzei- \ ver overeenknmft met of afwyking van Gods Wet I en onzen plicht. Deze bewuftheid is goed, naar het i 16. vers, als wy ons geens kwaads, dat wy bedre- < Ven of beoogden, bewuft zyn. Wanneer wy ohs een i goeden regel van onzen plicht voordellen, en, aangaande ojrjze daden en voornemens, volgens dien regel, niet befchuldigd, maar ontfchuldigd, worden. Zulk een goede- confcientie kan vragen, of om iets i te weten, of om iets te omfangen. In beide beteieniflên , wordt dit woord vragen gebruikt, en de laat*  C 3*3 3 [ Iaatfte komt hier beft te pas : wanneer de vrage vvan een goed geweten zoo veel is als het verzoek, de t bede, van een goed geweten , welke een goed gei weten, als van zelve, opgeeft, e» vrymoedig doet. ! Een goed geweten vraagt niets, dan hetgeen goed is, s dat het vragen mag en moet, en het vraagt dit niet, j dan met een goed oogmerk. Doch het fcheelt zeer v veel, wien men iets vraagt, God of menfchen. Als een goed geweten menfchen iets vraagt, die kon1 nen de goedheid van hetzelve niet weten, en daardoor of een kwaad geweten voor een goed houden, of een goed voor een kwaad, en zoo kwalyk onze \ vrage of inwilligen of afllaan. Maar God, die harten en nieren beproeft, kent de vraag van een goed geweten, weet wie met onbedriegelyke lippen tot hem fpreekt en hem een verzoek doet. Van zulk een vrage van een goed geweten toe God fpreekt hier Petrus, en verftaat er dar. door .een oprechte bede, welke tot God om zyn genade en weldadigheid gefchiedt, waarin het gewilfe voor den alwetenden en heiligen God, als zich van geen kwade daden, voornemens of oogmerken bewuft, vrymoedig fpreekt en verzoekt. - Maar hoe is nu het tegenbeeld de doop zulk een vrage van'een goede confcientie? Immers dat deze dit .moet zyn, blykt daaruit, dat Petrus zegt, de doop, niet die de aflegging is der vuiligheid des lichaams, maar de vrage eener goede confcientie tot God. Hoe de doop dit zy, fchynt moeilyk te begrypen. Indien Petrus gezegd had, uit kracht van tegenftelling, maar de aflegging van de vuiligheid der ziele of des gewe* tem, zou dit klaarder geweeft zyn. Doch niets anders, z $ im  C324) dan dit, wil hy zeggen, en drukt het op deze wyze uit, om te fterker deze aflegging van de vuiligheid I der ziele voor te ftellen, als hebbende zelfs tot haar I uitwerking eene goede confcientie en de vraag daarvan tot God. Hy bedoelt de zaak, maar loopt, bi zyne i gedachten,vooruit, en noemt de uitwerking , om de i zaak zooveel te luifterryker voor te ftellen. °Laat ons i dit wat meer van naby bezien ! Elks geweten is bevlekt door oe bewuftheid van zonde eri verdorvenheid. Schuld van misdryven ; verkeerde neigingen, voornemens en oogmerken befmetten het geweten, maken het kwaad; zoo verre zelfs, dat men, om eenige ruftte hebben, het geweten een verkeerden regel opdringt, het kwaad goed, en het goed kwaad , noemt. Niemand heeft deswegens de vrage van een goed geweten tot God. Tot i menfchen, die het hart niet kennen, de heimelyke inzichten niet weten, mag men dezelve ook al eens hebben; maar voor God is alle mond geftopt en de i geheele wereld verdoemlyk. Hier komt de doop, voor zoo veel hy een tegenbeeldige doop is, te hulpe; en geeft eene vrage van i een goede confcientie. — Hy vertoont, in het water, het lyden van den rechtvaardigen Chriftus voor on- ,i rechtvaardigen, om hen tot God te brengen. Hy wyft | aan, hoe zulken gemeenfchap hebben aan Christus ly. , den voor hun, als of zy zelve in het vleefch geleden i hadden, en daardoor opgehouden hebben van de zonden; l Petr. IV. i;. Hy vertoont al verder, hoe Chriftus de sultan, vernieuwt, om nu tot God te komen en den overigen tyd des levens niet meer naar de begeerlyk- . heden der menfchen, maar naar den wille, Gods, te - - le-  C 525) tleven. — Ziet nu iemand, in geloove, deze af beeldin,.ge van den doop zoo aan, houdt hy dezelve daarvoor , zoo' wordt zyn hart gereinigd van de kwade .confcientie, hy wordt vry gefield van hare befchulij 1 dringen; en heeft zoo een bedéleen verzoek,van een ) goede confcientie, een vrymoedigen toegang tot God; ■ daar hy, in den doop, de reiniging zyner vorige zonden ziet, en dch verplicht houdt , om voor God : naar zyn wil televen. -— Hy ontveinfl, noch bedekt zyne zonden. In zyn geeft is geen bedrog; neen,hy belydt dezelve oprechtelyk en vraagt, met een goede confcientie, volgends den doop, om de vergeving nen heiligmaking. Myn hart zegt tot u : gy zegt: , 1 zoekt myn aangezicht. Ik zoek uw aangezicht, 0 Hee\i re ! Verberg uw aangezicht niet voor my. Pf. XXVII. '8,9. ) ' , Op deze wyze is dan de doop, voor zoo verre ny een beteckenis heeft, en, door die beteekenis, niet maar I het lichaam, maar ook de ziele, de gedachten, aanj raakt, eene aflegging van de vuiligheid der ziele, eene 1.vrage van eene goede confcientie tot God. Maar hieruit zullen wy nu gemaklyk afnemen, I hoehy, als zoodanig, de geloovigen, ook met het water, behoudt. Twee aanmerkingen zullen dit in het licht ftellen. De eerfte is, dat die reiniging der ziele van het zondenvuil en dc kwade confcientie, welke de doop 1 afbeeldt, de behoudenis en vrydom der geloovi. gen is van de zonde en ftraffen der zonden, waardoor zy van de godloozen afgefcheiden worden, en de rampen van dit leven voor hun zoo van natuur veran1 derd worden, dat'die hen niet meer verderven, maar 1 ;; \ hun  C 326 ) hm heilzaam, en middelen zyn, waardoor zy meeri cn meer gemeenfchap met Chriftus hebben en zoo be-l houden worden. Die rampen mogen den godloozen,gelyk het water des Zondvloeds, ftraffen zyn, maan den geloovigen, zyn zy , even als dat water, eenmid-i del ter behoudenis. De tweede is, dat de vrage eener goede confcienl tie tot God, welke de doop, door «yn afbeeldin-i ge, geeft, een bede is om behoudenis naat ziel eni lichaam, voor tyd en eeuwigheid; en van God, diel een welgevallen heeft in het gebed der óprechten i zekerlyk beandwoord en verhoord wordt. Maar is dit zeker, dan kan het niet anders, of de doop, uit 1 welken deze vrage voordkomt, moet de geloovigen ook [ nu behouden. Voortreffelyke vrucht van den doop, de vrage ee- | ner goede confcientie tot God te geven, en zoo ons s te behouden! Maar van waar heeft hy die kracht? ! Niet uit zichzelven; daar het water niet dan de vui- .1 ligheid des lichaams wegnemen kan. Maar door de n epfiandinge-van Jefus Chriftus, ivelke is enz. Om dit te verftaan moeten wy kortlyk iets van deze trappen i van Chriftus verhooging zeggen, en dan aanwyzen, 1 hoe de doop daardoor behoudt 0/ de vrage van een goede \ confcientie daardoor gefchiedt. Jefus Christus, levendig gemaakt zynde door den 1 geest, vers i3., Is uit dendooden, tenderden dage, : opgeftaan, en ,heeft daarmede bewezen, dat hy de i Zoon van God was, naar den geeft der heiligmaking, ; Rom.I. 4., endathy,metzyn dood, volkomen betaald, \ de rechtvaardigmaking en heiligmaking, de wederbren- 1 ging tot God, verworven had, Rom. IV. 25. Als  C 327 5 Als zoodanig is hy niet op aarde gebleven, maar L*» de rechterhand Gods, opgevaren ten hemel, de '.Engelen, en magten , en krachten hem onderdanig (gemaakt xynde.' Hy geniet by God de hoogde eer, Igunft, magt en zaligheid, door het zitten ter rechten ;hand Gods uitgedrukt. — Zyne menfchlyke natuur, }nu onfterflyk geworden, is, als de menschheid van ■ Gods Zoon, boven allen, met eer en zaligheid befchonken, gezalfd met vreugden-oly boven zyne metgenooten, enhy, naar Melchizedeks ordening, Pries» = ïter en Koning op den throon, wien God altydhoort, U door welken hy alle dingen regeert. ; Maar hoe is hy tot zulk een eer gekomen? Petrus izegt — opgevaren ten hemel , houden hebben, en nog iteeds tot alle boosheid geneigd zyn, die, wanneer er zondaars beftraft en bedreigd worden, hun naam hooren noemen, enden-;] ken : voor my is er geen behoudenis; ik, die my. ver-, j geefch, zoek te reinigen, zal nooit tot de vrage van, i eene goede confcientie komen! 't Is zoo , dit zyt gy waardig, dit hebt gy verdiend,:; Maar vergeer niet, dat gy gedoopt zyt. Het tegen-i beeld, de doop, die u wyft op Christus bloed en geeft, op zyn dood en opftanding, behoudt, en is ^ne vrage van een goede confcientie tot God ; maakt i daarvan gebruik, brengt de beteekende zaak des doops \ tot uw gewiffe, dat u beklaagt, doet oprechte bely- j denis van uwe zonden , en vraagt God met nedri-r; ge gebeden, of Chriftus niet 'de verzoeninge uwerj zonden is, en de doop u daarvan geen teeken en pand] is ? I Denkt gy: dit zou ik mogen doen, indien ik een ge,' loovig en bekeerd menfeh ware ; dezulken behoudt! de doop ook nu, en is hun een vrage van een goed ge-1 Weten tot God, maar my, die zulk een niet ben, isi hy dat niet. Indien gy dit gebruik van uwen fl doopmaaktet, dan zoudt gy gelooven en eengeloovigj en een bekeerd menfeh zyn: en dat moogt gy immers^ wel zyn; ja, wat zeg ik? dat moet gy worden. Del kracht van den doop hangt niet van het geloove af ,$l maar door geloof maakt men van die kracht des doodfl gebruik, en de doop komt het ongeloof, de zwak- f heid des geloofs, te hulpe: beproef het dan en Iaat «.ij u  C 337 ^ 1 nu uwe zonden afwasfchen, om in nieuwigheid des i levens te wandelen. —- Zeker, indien' gy zoo met ;uwen doop werkzaam waart, om tot Chriftus, en 'door hem tot God te komen, gy zoudt licht, vrede, en ■ ruimte krygen. Maar ook zullen er zyn, welke door het geloof in Christus, de behoudenis verkregen hebben, en i wier confcientie gereinigd en goed geworden is, om i met vrymoedigheid God te vragen. Denkt ook gy, die zoo veel licht en ruimte hebt, i toch niet, dat gy uwen doop niet behoeft te gebruii ken. Dat tegenbeeld van uwe behoudenis heeft Gods ' Zoon ingefteld en gegeven tot ons nut, en daarom i mogen wy niet verzuimen, er voordeel mede te doen. I Uwe zwakheden en gebreken, duifternis, vrees cn i angft, welke u dikmaal verzeilen, moeten u dringen, i om van het hulpmiddel des doops gebruik te ma- 1 fcen. En, in allen gevalle, daar de Apoftel door i den H. Geeft fchreef, het tegenbeeld de doop bei houdt ons nu ook, moeten wy er elk naar ftaan, om i dit in geloove na te zeggen, met hem overeen te ftem: men en gemoedigd te belyden,het tegenbeeld de doop i behoudt my nu ook. Waardeert dan uwen doop, dat Godlyk en zeker ; tegenbeeld van uwe behoudenis, hoog; ftelt denzei ven i u veel voor oogen; peiuft er veel aan; brengt zyne bet teekenis tot uwgewiffe, om, daardoor, alle aanklagi ten en belchuldigingen, onder nedrige bel ydenis van uwe fchuld, te overwinnen ,uin Christus rein te houden, de flaaffche Vrees , die u van God afdryft, tegen te gaan , en telkens de liefde en vreeze Gods, wet vertrouwen, te hervatten. A a 4 Trou-  C333) Trouwens, daar het Christus, naar het tegenbeeld*: des doops, zoo veel koftte, onn u een goed geweten tc befchikken, moet het uw toeleg zyn, dat in al- i les voor Cod en menfchen te bewaren, geen kwaad j voor te nemen ,noch te beoogen. maar in oprech igheid ; en eenvoudigheid Gods, in tegentpocd en voorfpoed, te I wandelen. Dat vordert de doop ook van u, daar zy i u verbindt, om uwe kleedeten» in Christus bloed gewasfehen, rein te bewaren. Oefent ook daartoe , uit kracht van uwen doop, dat teeken van Christus u gegeven, gedurig de vrage Van een goede confcientie tot God. Gaat met vrymoedigheiden met een waarachtig harte tot God, en vraagt hem over alles, wat u drukt,om behoudenis. - Zucht i gy over gebrek van heiligmaking en kracht van ver- ( dorvenheid , vraagt hem om den geelt te uwer behou- \ nis. — Drukken u tegenfpoeden, zyt gy bedroefd'! door het verlies van hetgeen u aangenaam was, of I bekommerd voor zwarigheden van u of de uwen, hetl land of de kerk , vraagt hem om de behoudenis. —— f Benauwt u uw aanftaande dood en de vrees, dat gy j kwalyk zult uitkomen, vraagt hem om behoudenis, j Gy zult in dit alles niet vergeeffch vragen, het te- I genbeeld de doop, dat beeidenis van uw heil, behoudt u. Maar vergeet niet, volgends het tegenbeeld van den doop, deze vrage, door de opftandinge van Christus te doen, en uwe behoudenis in zyne verhooging te gron- ! den. Uw doop vermaant u, om op den levenden Zaligmaker, die in den hemel, aan Gods rechterhand, I het hoofd der engelen is, te zien, en uit zyne vol- ' heid genade voor genade te ontfangen. - Daar is hy I niet,  ( 339 ) - niet, gelyk dc doop , eene afbeeldende maat ds i Ibrfpronglyke verzekering van uwe behoudenis by | den throon, die 's Vaders gunft en magt voor u heeft, ; die dc engelen, daar, voor u gebiedt. — Daar neemt [ hy de zaken uwer behoudeoilfe waar, en zendt u het heil, om u te befchermen en te bereiden, opI datgy ook daar komt. Betrouwt u dan aan hem,i wacht op hem, en verlangt naar dien ftond, in welken gy, behouden van alle rampen en verzoekingen, I daar zult wezen, daar hyis,en zyne heerlykheid aanfchouwen, om hem, met alle de engelen en zaligen, ■ toe te brengen de dankzegginge , en de eer, en de heer! lykheid, en de kracht, in alle eeuwigheid ! Amen. Uit gefproken, in de Jacobikerk, te Utrecht, des Avonds, den 31. OStober, 1779. Aa5 LEER*  LEERREDE, TER VOORBEREIDING TOT HET H, AVONDMAAL, OVER I. C O R. XI. Vf. 20.. Ah gfdan hy een te f amen komt, [dat] en is niet des Heeren Avontmaal eten. I^S^eermalen heb ik, by eene gelegenheid als |M 1 deze ' het een of Mder ftuk van ons voorsUpcsS Üeflyk Formulier ' om het Heilig Nacht* maal te houden , uit Gods woord met u overwogen. Voor tegenwoordig viel myne aandacht op deze woorden van hetzelve: ten anderen, dattuy het tot dien einde richten, waartoe het de Heere Christus verordineerd en ingezet heeft: en wilde ik de noodzaaklykheid en het gewigt van deze lelfe u aanwyzen. De woorden, welke ik u voorgelezen heb, zullen ons daartoe een gepafte aanleiding geven. Had de Apostel de Corinthiers, in 't 17,18, en 19, vers van dit Hoofdftuk, ernftig beftraft over de fcheu- rib-  ( 341 ) ringen, welke er in hunne godsdienstige famenkomften waren, hy ging met deze woorden over, om een ander gebrek, hetwelk uit het vorige fproot, en in hun Avondmaal houden plaats had, te beftraffen. Dit gebrek houdt hy hun voor in 't 20, 21, ai. vers, en leert hen dat, in het vervolg, door de inftelling van 't Avondmaal hun te herinneren, verbeteren. Het gebrek, hetwelk daartegen, te Corinthen, was ingeflopen, was niet gering, maar zoo groot, dat zy daardoor het Avondmaal zelfs niet hielden, wanneer zy het meenden te houden. Dit geeft hy in onze woorden te kennen, en bewyft het in de volgende. Befchouwen wy nu de woorden in dat verband, dan zien wy, dat zy zeer gepaft zyn, om ons te leeren, dat het van het uiterfte belang is, om het Avondmaal te houden, dat te richten tot het oogmerk, waar toe het verordineerd en ingezet is. Om u en my zeiven daartoe te bereiden, zal ik,eerft, deze woorden, een weinig , ophelderen, — en, daarna, deleer, welke daarin ligt, met u overwegen. Deze woorden hangen, door het woordje, dan, aan het vorige, en wyzen derhal ven een gebrek aan, hetwelk uit hunne fcheuringen zyn oorfprong had. 't Is, als of de Apostel zeide: daar er dan fcheuringen in uwe Godsdienftige famenkomften zyn, gebeurt het ook, dat, wanneer gy byeen te famenkomt, dit niet is des Heeren Avondmaal te eten. DeApoftel fpreekt, in zyne brieven,gelyk een, die vol gedachten is, en veel te gelyk wil zeggen, doet, zeer kort, en laat, dikwyls, iets uit, dat men, uit zyne woorden, moet invuüen. Dit heeft ook hier plaats,  • C 3*2 ) plaats, waar men , uit het Iaat/te gedeelte zyner rede het eerste invullen moet. Zyne rede is voluit: ah * dan by een ie famenkomt {om Heeren Avmdma% toeten-), dat is niet des Heeren Avondmaal eten. Door het Avondmaal des Heeren ver (iaat hy, buiten twyfel, die plegfigheid, welke de Heere Jefus, tot zyne gedachtenis, in den nacht, in welken hy ver. raden wierd, ingeüeld heeft. Deze heeft de gedaante vaneenmaaltyd, en kan, wegens haar infteller en oogmerk, den Heere Jefus, het Avondmaal, of de maaltyd, des Heeren heten. Wanneer Paulus het wangedrag der Corinthiers wilde verbeteren, bragt hy, vers =3., de inftelling van Christus Avondmaal by, tendmdelykenbewyze, dat hy geen ander, dan dit, van Christus ingeftclde, plegtigegedachtemsmaal 111 't oog had. Wel is waar, hetgeen hy, vers 21., *a r „. zegt, doet ons om een maaltyd denken, 'waarin men at en dronk tot verzadiging, en derhal ven meer dan men 111 't Avondmaal eet en drinkt. Doch men moet m 't oog houden, dat, in den eerften Chriften tyd,met het Avondmaal een broederlyke liefdemaaltyd, uit hetgeen elk in de gemeente medebragt faamgefteld, gepaard ging, op; welker einde het Avondmaal des Herren gegeten en gedronken wierd. Van die Liefdemaaltyd moet men verftaan, dat een iegelyk te voren, eer men het Avondmaal met eikanderen ate, zyn eigen Avondmaal nam, vers ai., en dat zy eikanderen met eten verwachten moesten, vers 33. Als zy nu des Heeren Avondmaal, met het liefdemaal zouden houden, kwamen zy te famen by een, tot hetzelfde oogmerk , in dezelfde plaats, waar de gemeen*  ( 343 ) I trieente vergaderde,welke,in't 18. vers, degemeente ( genoemd wordt. Zy dachten, derhal ven, in dien tyd, niet, dateei nige weinige goede vrienden met eikanderen, in hunne ' -huizen, het Avondmaal des Heeren konden eten. Neen, ' hoe verdeeld, hoe fcheurziek,de Coiïnthiers ook waren, dit durfden zy nog niet beftaan, hetwelk in latere tyden zommigen, uit voorgeven van meerdere : zuiverheid, ftoutelyk ondernamen. Zy begrepen (en _ : te rechte) , dat 's Heeren Avondmaal een plegtige ] maaltyd is, om 's Heeren dood, in 't openhaar, te \ verkondigen; dat men daar elk van één brood moet i eten, om te betuigen, dat men één lichaam met el! kanderen is, i Cor. X. 17.; en dat derhalven die 1 maaltyd, opunlyk, in de gemeente moet gehouden wor1 den, en men te famen, daartoe, byeen moet komen. : Maar, als zy zoo by een kwamen, vaas Qdat~) niet des Heeren Avondmaal eten. Hoe moeten wy dit verftaan ? Zou de Apostel wel willen zeggen, dat zy het Avondmaal geheel verzuimden en niet hielden ? Niets minder. Het blykt uit het vorige Hoofdftuk, dat zy allen eenes broods deelachtig waren, het brood braken, den drinkbeker zegenden, der tafel en des bekers des Heeren deelachtig waren ; en, derhalven , 1 dat zy aan geen verzuim van het vieren des Avond, maals fchuldig waren. Maar wat geeft Paulus dan'hiermede te kennen? Dat i zy het Avondmaal zoo kwalyk vierden, dat het voor hun het Avondmaal des Heeren niet was. Doch, I om dit te verdaan, zullen wy hun gebrek in 'tAvondmaal houden, uit Paulus gezegden, opgeven, en—■ dan  < 344 ) dan aaneen, hoe, daardoor, het Avondmaalde,, Heeren zelve van hun niet gegeten wierd Eer de ftond op het einde van het liefdemaal k wam, dat men s Heeren Avondmaal zou eten, nam elk zya \ e gen Avondmaal, vers «. Zy bragten, om de lief- I d maaltyd met eikanderen te houdent fpys en drank» bloodenwyn.in degemeente. Elk deed dit naar zyn vermogen j de ryken veel, de armen weinig of niets. I In plaats dat zy van het faamgebragte met malkande, i deoS f^?1 °ni dC aimen te verkwikken en i de ondcrünge liefde, in nederigheid, te oefenen, begon elk eer men het Avondmaal hield, van hetgeen hy » degebragt had te eten en te drinken, en nam op die wys te voren zyn eigen Avondmaal. - De rvkeni die liet meeften befte hadden, voegden zich by elkander, en aten zoo gulzig en onmatig, dat zy met fPys en drank overladen waren. Hiermede deeden zy de ! gemeente Gods verachting aan, als of dezelve , oni te eten en te drinken, famenkwam, en befchaamden de armen, welke niets hadden. - De armen, welke I weinig of niets medegebragt hadden, en daar honge, ng gekomen waren, om eens, in de gemeente aan de hefdemaaltyd, hun hart op te halen, bleven hongerig, en wachtten, met nyd en verdriet, naar den ftond op welken men het Avondmaal zou eten, even als of zy geen huizen hadden om te eten en te drin. ken, vers 22., en 34. Dit was hun gebrek. Maar, daar dit de liefdemaal- I tydeigeniyk betrof, denkt gy, by u zeiven: hoe kondenzy, daardoor, het eten van het Avondmaal des ï Heeren, dat daarna gefekiedde, mi fan f Op tweeder- * Jawy«. _ Eerftelyk, wanneer zy zoo geheel in-en op-  C 345 ) l opgenomen waren met eten en drinken, kon het niet i wel anders wezen, of zy verloren het geheele oogi merk van 's Heeren Avondmaal uit het oog, en aten j dat niet, als zy brood en wyn aten en dronken. — 3 Ten tweeden, zy wierden ook door deze handelwys onbekwaam, om het Avondmaal des Heeren tot zyn oogmerk te eten. Immers, zy, die zich overladen i hadden met fpys en drank, tot dronkenfchap toe, konI den het lichaam en bloed des Heeren, door de teekenen van brood en wyn voorgefteld, niet onderfcheii den, om dat daar te eten en te drinken , en zy, die nydig en verdrietig waren over het eten, dat zy'anderen , onderwyl zy zelve niets kregen, hadden zien ; doen, waren ook in geen eerbiedige en aandachtige ! gemoeds geiteldheid, om het Avondmaal des Heeren, - met verhenginge en eenvoudigheid des harten , overi eenkomlïig met deszelfs oogmerk, te eten en te drinken. Een zeer verregaand misbruik, in dien eersten en besi ten tyd, onder het houden van 's Heeren Avondmaal ! ingeflopen ! Wy verwonderen ons, en niet fzonder ret den, dat zulks by het leven der Apostelen heeft konnen doorbreken, en merken er uit op, hoe het be; denken des vleefchs zelfs de heiligde dingen befmet, ' wanneer men er niet tegen waakt. Maar even dit ge1 brek, onder de Corinthifche geloovigen, heeft geleI genheid gegeven, dat de Apodel ons een les van het grootde belang geleerd heeft; naamlyk, deze, dat men 's Heeren Avondmaal niet eet, ah men het niet tiaar V Heeren injiellinge houdt, 't Is deze'leer, by welke wy u, nu, wilden dilhouden, om — eerd, de -waarheid daar van te bewyzen, en — dan, het ge-  C 346 > gebruik, dal wy er van maken moeten, aantetoonen. Is er iets, waar van wy ons ten vollen konnen verzekeren, 'tis dit, dat men 's Heeren Avondmaal niet houdt, als men het niet naar zyne inftellinge houdt. De Corinthiers deeden dit niet, en daarom zeide Paulus, datzy het niet aten. 's Is een gemeen, maar waarachtig zeggen: wat niet recht geichiedt, wordt gerekend niet te gefchieden: de wys, waarop iets gedaan wordt, geeft er het wezen aan. En is dit van vele verrichtingen waar, 't is vooral van Godsdienftige plechtigheden, en, onder deze, van het Avondmaal des Heeren, waar. — Pleegt men eenige deelen van den uiterlyken Godsdienft, en doet men het niet naar 's Heeren gebod, noch tot het oogmerk, waar toe zy geboden zyn, 't is even veel, ja nog erger, dan of m;n ze niet pleegde. Men gehoorzaamt er dan God niet in, en bekomt er dc bedoelde vrucht niet van; Al wat men doet, is, menfchelyke inzettingen vervullen en eigenwillige verkiezinge volgen, dat vergeefsch werk voor God is. Hoe veele offeranden Israël ook offerde, het was vergeefsch offer, omdat zy het niet naar's Heeren gebod deeden, en zelfs Gode niet geofferd, Jef. I. 13., XLIII. 25, 24. Hoe dikwyls zy ook valleden, het was Gode niet aangenaam ; zy vasteden hem niet, omdat zy het niet naar zyne inftelJinge, ter losmakinge van de knoopen der godloosheid , deeden. Jef. LVIII. 5, 6. Zach. VII. 5., Hoe menigmaal Paulus, als een Pharifeer, ook bad, het wierd hem voor geen bidden gerekend, eer hyhet, naar 's Heeren bevel, in geeft en waarheid deed. Handel. IX. n . —. Dit zelfde is waar van het A- \ vondmaaldes Heeren. Houdt men dat niet, naar 's \ Hee-  C 347 ) ■s Heeren inftellinge en tot het oogmerk van den Hee* >re geboden, men houdt een menfchelyk, een eigen gemaakt, maar niet des Heeren, Avondmaal. Hoö Idikwyls men dat ook ete, hoe zeer men het ook 's Heeren Avondmaal noeme * men eet niet 's Heeren Avondmaal, niet waardiglyk, niet overeenkomftig met den aarten de waardy van hetzelve, maar onwaardigiyk; heeft er geen voordeel van, komt.niet tot beter, maar tot erger, tot een oordeel, te famen, i Cor. XI. 17., 29., 34.» Deze waarheid, dunkt my, is voor elk, die er een tweinig oplettendheid omtrent gebruikt, zoo klaar, dat j ik geen meer woorden, tot beveiliging van dezelve» [behoef te zeggen, en, daarom, voordga, om het ge'■bruik, dat tuy er van maken moeten, aantezvyzen* 1 Wy moeten, daar wy het Avondmaal des Heeren tniet houden, als wy het niet naar zyne inftelling houiden, zeer zorgvuldig zyn , dat wy het flipt naar 's iHeeren inftelling, gebruiken. Wy moeten niet meer, jnoch minder, en, zoo ook, niets anders,doen in't : gebruik van 't Avondmaal, dan het geen de Heere : jefus bevolen heeft. Wanneer de Apoftel het mis* I bruik , by de Corinthiers ingellopen, verbeteren wil» |ne, bepaalde hy hen alleen by Chriftus inftelling, /an het 23de tot het 26fte vers; en leerde daarmede, i iat wy het nauwkeurig, naar die inftelling, gebruig ken moeten, indien wy 's Heeren Avondmaal zelf zullen houden. I I Leeraars en Opzienders der gemeenten moeten er ; idan geen plegtigheden.by- of afdoen „naar hunne verï kiezing, maar alleen dat doen, wat de Zaligmaker bevolen heeft te doen tot zyne gedagtenis. Dit niet Bb al-  C 343 ) alleen «■ maar de leden der gemeenten moeten ook zorgf; dragen, dat hunne daden, de inwendige zoo wel als* de uitwendige, overeenkomen met het geen de Hei-, land ons bevolen heeft. Ik beken, by de vieringe des Avondmaals mogen ook andere godsdienftige verrichtingen, welke God inge«[ field heef-, geoefend worden. Het lezen, bidden» zingen, aalmoesfen geven en fpreken over het geen er berekend wordt, komt wel met den aart van heti Avondmaal over een, en wierd van den Zaligmaker, en zyne difcipelen, by de eerste inftelling, ook gen; ■daan. tiet was ook, op zichzelve, niet kwaad, dat zy in de eerste tyden er een liefdemaaltyd by voeg-, den. Jefus had het eerst gehouden, wanneer zy met , eikanderen van het Pafcha aten. Men kan ook altej vryheid aan godvruchtige overdenkingen en gemoeds-;. aandoeningen onder 't gebruik van 't Avondmaal niet betwisten , op dat men den geest niet belemmerej: Maar welke uit- of inwendige oefeningen men by het gebruik van 's Heeren Avondmaal voege, het moeten: geen andere zyn, dan die van den Heere bevolen, en fcevorderlyk aan 't oogmerk van 't Avondmaal zyn; en men moet wel op zyne hoede wezen, dat men daal niet zoo veel mede op hebbe, dat men het geen in *t Avondmaal, volgens de inftellinge, vereifcht word™ uit het oog verlieze, en, dus, iets anders doe, dan waartoe men faamgekomen was. Gelukkig Was het voor deChrifteïvke kerk geweest;: indien zy dit altyd onder het oog gehouden had, of nog, by het vieren van 'sHeeren Avondmaal,genoeg onder 't oog hield. De Corintlners paarden , naar de gewoonte va»; dien i 1»  C 349 3 dien tyd en hunner ftad, met het Avondmaal desHeeren een liefdemaaltyd, om de onderlinge liefde der geloovigen , welke het Avondmaal infcherpt, daardoor te meer te bevorderen. Maar al fpoedig waren zy met die liefdemaaltyd zöo ingenomen, dat zy het Avondmaal in een gemeene maaltyd misvormden, en oneerbiedig hielden. Om dit voortekcnten, fchynt mert naderhand de liefdemaaltyd van het Avondmaal afgefcheiden en wat later gehouden te hebben, tot dat men eindlyk, na de vierde eeuw, dezelve, om de misbruiken, geheel heeft afgefchaft. Maar terwyl men yverde, om de eerbiedigheid voor het Avondmaal te vermeerderen en elk een fchrik voor deszelfs geduchte verborgenheden inteboezemen, verviel men allengskens meer en meer tot een ander uiterfte. Men maakte van des Heeren maaltyd eén pleg* tige offerande, veranderde en vermeerderde de uitwendige plegtigheden ; zoo dat eindlyk deze eenvoudige maaltyd van brood en wyn veranderd wierd in de Paapfche Miffe, in welke de leden der gemeente des Heeren Drinkbeker zelfs niet drinken, en die, den meesten tyd, zonder dat de gemeente 's Heeren brood en wyn geniet, door een, zoogenaamden, Priester, alleen gevierd wordt. Wy zyn, wel is Waar, door het licht van de woorden der inftellinge, gezuiverd van de misplegtigheden, en zulk een verregaande oneerbiedigheid en onoplettendheid, als by de Corinthiers ingekropen was, heeft by ons geen plaats: daar, doorgaands, 's Heeren Avondmaal, met uitwendige betooning van eerbied en aandacht, gevierd wordt. Maar, of fchoon wy deze genade Gods over ons, dankbaar," erkennen mogen, Bb a ont-  C 35o 3 ontbreekt het echter aan geen verzuim van dat in 't Avondmaal te doen, het welk de Heere bevolen heeft, en het daartoe interichten , waartoe het de Heere verordineerd en ingezet heeft. Konnen wy wel ontkennen, dat velen, door onkunde van den aart des Avondmaals, anderen door byge 1 loof, wat anders en meerder dan het Avondmaal vertoont, daar willen hebben, en zoo iets anders houden, dan bet Avondmaal des Heeren? Konnen wy ontkennen, dat ook wel goede menfchen, dikwyls, iets anders in 't Avondmaal zoeken en doen, dan de Heere bevolen en ingeheid heeft? Is het ook al niet te vreezen, dat men eenen anderen, in zyn byzondere meening omtrent het Avondmaal, volgende , eerder het Avondmaal van zulk eenen, welken trien volgt, houdt, dan 's Heeren Avondmaal, en in zoo verre wat anders doet, dan het geen de Heere bevolen heeft? En zou het een en ander niet wel de oorzaak van veel onrutt en verwarring omtrent deze maaltyd, en van vele onvruchtbaarheid van dezelve wezen ? Althans, wanneer wy van het licht van 's Heeren gebod en in (lelling af> wyken, kan het niet anders wezen, of wy ftooten en verwarren ons, gelyk die genen, welke in duisternis wandelen. Wenfcht gy daarvoor bewaard te worden, en; nu en voordaan, waarlyk 's Heeren Avondmaal te eten, bepaalt u dan by de woorden van Chriftus inftellingew Deze zyn niet verre te zoeken, gy hebtze naby u,gy behoeft in geen groote en langwylige boeken u te vermoeien , om uittevinden, wat u in 's Heeren Avondmaal te doen is, om geen ander, maar 's Heeren Awndmaal zelf, te eten. Zy zyn kort, gy kontze Ieir.j . zen  C 351 ) m in 't geen na onzen tektst volgt. Zy worden voor elke bedieninge van 't Avondmaal, met het Formulier , u voorgelezen en kortlyk verklaard. Voor dat licht moeten wy onze oogen niet fluiten, om naar ander licht om te zien. Maar daarop acht geven, als op een licht fchynendein een duistre plaatze, totdat de dag aanlichteen de morgenfter in onze harten opga; en wy zullen daarby allengskens meerdere en grootere zaken ontdekken. Bepalen wy zoo onze aandacht op Christus en zyns Apostels woorden, plegen wy dezelve raad, om te weten, wat voor elk onzer in 't Avondmaal te doen is, wy zullen er dit ilraks vinden. Deze wyzen ons, eerftelyk, aan, dat dit een maal. tyd des Heeren is, welke hy in den nacht, toen hy verraden wierd, ingefteld en gegeven heeft, geen gemeene , maar een heilige maaltyd, welke hy geboden en gegeven heeft; en dat wy gevolglyk, daar, voor zyn oog, aan zyne tafel, eten en drinken, en, zoo wel met eerbiedigheid voor zyne tegenwoordigheid, als met een blyde erkentenis en gelukachting voor de groote eer en gunft, welke hy onsbewyft, aangedaan moeten wezen. Deze woorden wyzen ons, ten tweeden, aan, dat wy dit moeten doen tot gedachtenis van den Heere en verkondiging van zynen dood; dat het zyn wil is, dat wy, byhet zien en gebruiken van brood en wyn,ons den Heere Jefus en al zyn bitter lyden, het welk hy, uit onbegrypelyke liefde, ter verzoening van onze zonden en verkryging van het leven, volbragt heeft, ons moeten herinneren, in onze gedachten ons moeten voorhouden, ea met deze plegtigheid, voor God, enBbs ge-  C 352 ) gelen cn menfchen, belyden en roemen, als de eenige; oorzaak van onze vergeving en zaligheid. Deze wyzen ons, ten derden, aan, dat, in deze maaltyd , brood en wyn, als teekenen en panden, zyn, in de plaats van het gebroken lichaam en vergoten bloed van den Heere Jcl'us, welke ons dat heil* ryk lichaam en bloed, de oorzaak van vergeving en leven, vertegenwoordigen ; en dat wy, daarom, in ?t Avondmaal het lichaam en bloed des Heeren moeten onderfeheiden, brood en wyn zoo, met onze hand en onzen mond, nemen en eten, dat wy, met de geloovige gedachten onzer ziele, vallftellen , dat Christus lichaam en bloed, waarlyk, voor ons gebroken en gegeven is, en wy daar door ten eeuwigen leven gefpysd en gelaafd worden. Op deze wyze oefenen wy, door het ontfangen en genieten van brood en wyn, gemeenfehap aan het lichaam en bloed des Heeren, die eenige en volkomene zoenojferande, aan 't kruis vol» bragt, gelyk Paulus leert, iCor. X. 16. Eindlyk,ten vierden, deze woorden wyzen ons aan, dat wy met eikanderen aan ééne tafel eten en drinken, dezelfde fpys en drank, uit- en inwendig, genieten; en datwy, derhalven, ons in 't Avondmaal met elkanderen, op het allernauw!!, in liefde, vereenigen, geen fcheuringen noch twiflen willen voeden , maar alle haat en vyandfehap afleggen, om in liefde en eenigheid,als het volk van den Heere, televen, en dat niet alleen met woorden, maar ook met de daad te betoonen; gelyk de Apostel, 1 Cor.X. 17. XII. 13. dit oogmerk van het Avondmaal aanpryfl. Van dit eenvoudig bericht, het welk Christus en Pau]us woorden aangaande den aart en het oogmerk vm  C 353 ) Van het Avondmaal, geven, waren de Corinthiers af£eweken. Hun gebruik van het Avondmaal kwam daar geheel niet mede overeen. Zy moeften dan weerkeeren tot dit onderwys, zouden zy in hunne famenkomften's Heeren Avondmaal eten, en wy moeten ook onsAvondmaalhouden daar geheel naarrichten. Doen wy dat, dan eten wy U Heeren Avondmaal«en met een Avondmaal van menfchelyke uitvinding; dan een en drinken wy waardiglyk, dat is overeenkomftig me den aart en de waardy van 't Avondmaal, dan oefenen wy er, met behulp van die zichtbare teekenen , het Soof door de liefde tot eikanderen werkzaam, wellfs zielsleven het vertrouwen is, dat Gods Zoon ons liefgehad en zichzelven voor ons, m den dood, overgegeven heeft. Omu, nevens my zeiven, zoo te leeren eten en drinken aan 's Heeren tafel, waren wy thans faamgekomen. Want ons zei ven te beproeven, om alzoo te eten van het brood en te drinken van den dnnkbeker,ons zeiven tot het Avondmaal te beren en , bedoek niets anders, dan het, naar 's Heeren mfte Ung . of waardiglyk, te leeren houden. Hiertoe wd ik u dan nog, ten befluit myner rede, naar uwen onderfcheidenen ftand, met waarfchouwingen en vermaningen, opleiden. Ik begin met waarfchouwingen tegen het gebrek van waarlyk 's Heeren Avondmaal,onder deszelfsgebruik, te eten. . _, . ^ , Men heeft er onder de belyders van 't Chnstelyk geloof, die, wanneer zy van eenige misdaad verdacht worden, en de beftraffing van hunne medebelyders of «pzienders niet willen aannemen, dan faamenkonwn r Bb 4 m%  I C 354 > met de gemeente, om het Avondmaal te eten, op dat zy zich van hunne fchuld zuiveren, als die, tenblvke van hunne onfchuld, wel durven voor den Heere aan zyne tafel eten en drinken, Doch zulken, al zyn zy ook onfchuldig, richten het Avondmaal niet, waartoe het de Heere ingefteld heeft. Het Avondmaal des Heeren is geen maaltyd, welker gebruik tot Zuivering dient, of in welke God, met oordeelen, den fchuldigen en onfchuldigen aanwyzen wil. Men heeft er ook onder de belyders, die in heimlyke zonden , waar over zy niet konnen aangefproken Worden leven, welke, om hun kwaad te meer voor de menfchen te bedekken, geerne het Avondmaal gebruiken; en zomtyds dan ook denken, dat zy daarmede voor God hunne zonden afdoen, vergeving daar van ontfangen, om in 't vervolg dezelve weder met gerustheid te plegen. Dezulken houden zeker niet het Avondmaal des Heeren, maar misbruiken het, om onder den fchyn van een vriendfchapsmaal met den Heere en zyn volk te houden, zich in de ongehoorzaamheid en vyandfehap tegen Hem te verharden. -De Heere Jefus, welke harten en nieren doorgrondt en e ks werken, ook die in »t verborgen gefchieden jeet, zal zulke huichelaars , wanneer \y zich ni' bekeeren, ftraffen, cn hunne huichelary, £ orI Voor oogen fteilen. Wel is waar, in -sHeeren Avond! maal zitten wy aan, als zondaars in en van ons zei ven, en gedenken, wat de Heere Jefus', om de zon den leed; doch wat hy leed, „iet alle n om vel vmg van de zonden, maar ook om de affterving dt tóve en het leven in gerechtigheid en heiJighefd te ver-.  verwerven. Wy eten en drinken er de teekenen en panden van zyn gebroken lichaam en vergoten bloed, om ons tot een vrolyk en heilig leven te Herken. Be. keert iemand zich dan niet oprechtlyk van de zonden, gébruikt hy het Avondmaal, om, te geruster, in zyne zonden voördtegaan, hy acht het bloed van Chris, tus onrein enonteertzyn Avondmaal. Gykont, zegt Paulus, den drinkbeker des Heeren en den drinkbeker der duivelen niet drinken, of tergt daarmede den Heere, die fterker is dan wy. Andere belyders van het Chriftendom zyn er,welke onberisplyk trachten te leven, die, wanneer zy zichzelven, eenigen tyd, voldaan en wat meer goeds, dan anders, gedaan hebben, denken, dat zy dan waardig zyn, om tot het Avondmaal te naderen , en, in tegendeel, wanneer zy zich over eenig misdryf of verzuim , by zichzelven , beklagen moeten, oordeelen, dat zy niet verdiend hebben , om aan 's Heeren tafel te komen, en er zich van onthouden, tot dat zy zich konnen vleien, dat zy het wel genoeg gemaakt hebben. Deze, als zy ten Avondmaal gaan, doen dat met oogmerk en hope, dat er iets tot zaligheid aan hun zal gedaan worden , waarvan zy zeiven geen begrip hebben, en vertrouwen daar na, dat er ook zoo iets aan hun gefchied is, omdat zy er zuiver geweeft zyn. Maar ook deze eten er niet des Heeren Avondmaal. — Wy moeten daar niet komen, om te betuigen , dat wy in ons zeiven volkomen en rechtvaardig zyn, maar veel eer, dat wy ons leven buiten onszelven in Christus dood, voor onze zonden zoeken, en, van ons zeiven, midden in den dood liggen. — In *t B,b $ Avonds  C S5ö) Avondmaal wórdt ook niet iets wonderlyks tot zaligheid , aan ons gedaan, maar wy moeten er aan 's Heeren dood gedenken en ons geloof in zyn dood met het nemen en gebruiken van die teekenen oefenen en Herken. — 't Is wel noodig, dat men onberispelyk, als een lidmaat van Christus kerk, leve, en zyn misdryven verbetere, maar 't is niet genoeg, om waardiglyk het Avondmaal te houden. Zult gy dat doen, dans moet gy uwe zonden en vloekwaardigheid bel denken, u zeiven als een zondaar kennen , en in Christus kruisdood de vergeving uwer zonden ea de vernieuwing van uw leven zoeken, en daartoe ook zyn gedachtenis in 'r Avondmaal vieren 3 anders eet gy met des Heeren, maar een eigen verheid, Avondmaal. Daar ontbreken ook onder ons geen belyders van 't geloof, welke over hunne zonden en verdorvenheden hekommerd zyn, van dezelve afftand doen, en zoeken, door het geloof, in Jefus gevonden te worden; die, of met durven tot het Avondmaal komen, om datzy, wegens hunne zonden en gebreken, vreezen, dat hun zoeken naar Jefus niet oprecht is, of, wanneer hun hart wat meer aangedaan is, daar gaan, om er een zegel van de oprechtheid van hun werk te ontfangen en .verzekerd te worden, datzy ware geloovigen zyn. Het gevolg hier van is, dat zy aan des Heeren tafel ftil wachten , of er iets, overeenkom!!;* hunne gemoedsgefteldheid en werkzaamheid, gezegd* wordt, of inwendig voorkomt, of herinnerd wordt, waaruit zy konnen opnemen, dat hun werk in der waarheid is, dat 's Heeren genadewerk in hun begonnen is, en zy  ( 357 ) E V} deelgenooten van de beloften zyn. Eene betrach;; ting, welke blyken geeft van nederige zorgvuldigheid, : om van den Heere goedgekeurd te worden, en yverii ge gezindheid, om van zyn geloof uit de vruchten i verzekerd te worden, en in zoo verre zeer goed en i noodig, maar niet tydig, is. Ook dit is niet des Heeren Avondmaal eten. — Wy komen daar biet by een, om aan onze eigene geftalten en werkzaamhe! den, met geflotene oogen, te denken, maar om, by het zien van de teekenen van brood en wyn, aan Chris: tus en zyn dood te gedenken; wy komen daar niet i by een, om van onze eigene geftalten en werkzaamhe- den, maar om van Christus vleefch en bloed, door , die teekenen ons vertoond en gefchonken, verzadigd te worden; wy moeten daar niet zoeken van ons eigen geloof en liefde , maar van Christus uitnemende trouw, liefde en genade, welke hy in zyn dood betoond heeft, verzekerd te worden, om zoo met meer zekerheid in hem te gelooven. — Begeert en zoekt gy dan Christus, door het geloof, als uwen Heiland te erkennen, blyft om de bekommering over uw gebrek , niet achter; maar komt aan 't Avondmaal, om, door behulp van die zichtbare teekenen en zegelen, hem klaarder en krachtiger te erkennen, als uwen Heiland, die voor u geftorven is, en zoo het geloof in hem, door die teekenen onderfteund, levendiger en vafter te oefenen, en gy zult daar 's Heeren Avondmaal eten. Het gebeurt ook wel onder ons, dat zulken, welke eenige klaarheid en vrymoedigheid in 't geloof hebhen, voornaamlyk aan ?t Avondmaal gaan, om er eeni-  C 358 ) eenige min gewone bewerkingen van den H. Geest, ter hunner verzekering, dat zy in den ftaat der genade zyn, ©f ter bemoediging in hunne omftandigheden en byzondere uitzichten, teontfangen; en daarmede geheel ingenomen zynde,nauwlyks op de teekenen van Christus, lichaam en bloed letten, en dan, wanneer zy deze hunne begeerte niet verkregen hebben, denken er niets genoten te hebben.— En waarom hebben zy aan 's Heeren maaltyd niets genoten? alleen, omdat zy daar niet 's Heeren Avondmaal, maar iets anders, wilden eten; niet geloovig aan 'sHeeren dood, maar aan andere zaken zochten te denken en mede werkzaam te zyn; niet, met en door de teekenen,Christus vleesch en bloed,maar iets anders , zochten te genieten. - Zoekt dit gebrek dan toch af te leeren. Wilt gy vrucht' van 's Hee j ren Avondmaal trekken, wilt gy het waardiglyk eten, doet er dat met de teekenen, wat, naar 's Heeren inftelling, daar te doen is, en niet wat anders, hetgeen wel goed kan wezen, maar niet is het Avondmaal des Heeren te eten. Alle deze waarfchouwingen tegen grovere en fyi> dere gebreken onder ons , in 't Avondmaalhouden ingeflopen, bedoelen niets anders, dan u te vermanen , om het daartoe inten'chten , waartoe het de Heere Jefus ingefteld heeft, en er zyn Avondmaal te eten. Hielden wy dit meer in 't oog, en zochten wy meer alleen naar *s Heeren inftelling in 't Avondmaal werkzaam te zyn; het zou ons groot voordeel voor onze zielen aanbrengen. 's Heeren Avondmaal fluit wel diepe verborgenheden  ( 359 3 heden in zich, en levert gedurig ftof van meerdere gedachten op. Doch naar Jefus inrteiling is 't een zeef klare cn eenvoudige plegtigheid, juift gefchikt tot een hulpmiddel van zwakken, en zou ons, wanneer wy het meer allen naar die inftelling gebruikten, en befchouwdea, klaarder en gemakkelyker wezen; en wy ons door geen donkerheid en verwarrmge in 't gebruik belemmerd vinden. - Wy zouden er dan-uwv der angft en fchrik, welke onbekwaam maakt tot de recht/aandacht op het zelve, en meer eerbiedige hoogachting en blyd verlangen omtrent hebben. ■ Hetzou veel meer vordering in de kennis en het geloof van Christus liefderyken dood, en in de onderlinge liefde tot eikanderen voordbrengen. • En» langs dien weg, ook meer trooft en blydfchap in *t I geloof, meer yver in 't najagen van den vrede en de I -heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal, wanneer wy her gebruikt hadden, nalaten. • Wenfchten begeert gy gy het, waarlyk, tot deze heilryke einden, te gebruiken; wilt gy geerne Jefus Chriftus, Gods Zoon, als uwen Heere, dielwsu geboden heeft, gehoorzamen, en u, met deze plegtig•iieid, aan zynen dienft overgeven; dringt u het gevoel i van uw gebrek, om hem voor u te begeren,' en zoekt gy Chriftus en den dienft der zonden niet meer faarnl tevoegen ; wel aan, laat niets u affchrikken , om op 's Heeren hevel, tot zyne maaltyd famentekomen, en dezelve, naar 's Heeren bevel te eten. Hebt gy deze inzichten en begeerten in u, ziet toch niet om naar menfchen en hun oordeel over u, maar naar den Heere, met wien wy, in deze zaak, alleen te doen heb- Vreeft  C 3^0 ) Vreeft gy voor u zeiven, dat gy het onwaardig zJ en .een oordeel zoudt eten, om dat gy, wegfns u-V we zonden, zeer onwaardig en walgelyk zyt? Laat dit u niet te rug houden. Op dezen wil de Heere, in zynen dienft, zien, die arm en verflagen van geeft j zyn en voor zyn woord beven. Jef. LXVI 3 De; offeranden Gods zyn een gebroken geeft: 'een ver, hroken en verflagen hart zal God niet verachten, Pf. j U. J9. Even dit, dat gy zoo laag van u zeiven i denkt en vreeft voorde bedreiging van Gods Woord, * een bewys, dat de Heere op um gunft ziet. En wanneer gy het Avondmaal naar zyne inftelling ge. : bruikt uan gebruikt gy het niet onwaardi.lyk, maar i waardiglyk, en hebt geen oordeel te vreezen Denkt gy: maar daartoe vind ik my niet bekwaam?- j Leeft en herleeft, met gebeden en zuchtingen om het i rechte verftand, de woordén der inftellinge van 't 3 , vondmaaï, opdat gy het naar dezelve gebruikt ] Zoekt, onder verootmoedigende belydenis van uwe 3 zonden, aantehouden, in '* gebed om den H. Geeft, I die lm geloof i„ Christus werkt en verfterkt, wel hen God geven wil den genen die er hem om bidden.3 racht, dan m nederige afhanging van den Geest, het S Avondmaal naar 's Heeren inftelling, te gebruiken, , en, doende hetgeen de fieere bevolen heeft, het meer- l der en beter te leeren doen: want ook hier in is 't, doa s Heeren genade, waarachtig, dat men al doende Vindt gy voor tegenwoordig in uw hart geen op- • wekking, om het Avondmaal te houden ; kont gy I «we gedacnten, welke zich verf hooien, niet by een l ver- ■  vergaderen; komen de zaken van 't geloof u met geeti beminnelyke klaarheid voor; en zoudt gy daarom denken, ik vind nu zoo niet iets, om het Avondmaal te houden? Laat u dit van uwen plicht niet aftrekken, Gy vindt, immers, 's Heeren gebod: doet dat tot myne gedachtenis. En dit kan ik u, welke den Heere Jefus aankleeft, verzekeren, dat Hy, daar Hy, in den laatften nacht van zyn fteiflyk leven, in al zyn angft en fmert, deze maaltyd geboden en gegeven heeft, ten nutte zyner difcipelen , die toen donker en zwak in 't geloof.waren, ook nog, in dezelve, ons wil byftaan, onderwyzen en helpen, om ze naar zyn oogmerk te gebruiken, en, daartoe, zelf, met zyn Geeft en genade, in't midden van ons tegenwoordig wezen. Zegt het ongeloof in dezen tyd : maar welk een geringe en eenvoudige maaltyd is dit Avondmaal! zeg$ het dit ook in de gedachte van uw hart? Zegt gy daartegen: wat laag en gering is by de menfchen, is groot en heerlyk by God. Houdt uw aandacht.op 's Heeren inftelling gevestigd, welke het-in zulk eet» eenvoudige en geringe gedaante geboden heeft te hou. den, en gy zult er de heerlykheid van God, in den dood van zynen Zoon, de nauwe vereeniging van hem niet zyn volk, en hunne gemeenfchap met eikanderen in hemel en op aarde, zoo luifterryk geopenbaard, aanfchouwen en aanbidden! Amen! Vit gefproken, in de Nikolaaskerk, te Utresht, des Ajonds, den 3. Oktober, 1778. _  LEERREDE, ter nabetrachting van 't H. AVONDMAAL, over I. PETR. IV. vf. r, 2.. -D«wj7e dan Christus voor ons in het vlees ch geleden heeft, foo wapent gy u ook met defelve gedachte, [nawellek] dat wie in V vleesch geleden heeft, die heeft opgehouden van de fonde, Om nu niet meer na dc begeerlykheden der menfchen, tnaer na den wille Godts den tyt die overigh is in het vleesch, te leven. S^SSf^ezen morgen vierden wy, met eikanderen, D tl de heerIyke gedachtenis van h lyden en las^sJ fterven van Gods Zoon' Jelus Christus- Wy fteiden ons, zoo velen wy waardiglyk 's Heeren Avondmaal zochten te eten, in onze gedachten, voor, dat Christus voor ons in *t vleesch, waar van wy de teekenen in gebroken brood en vergoten wyn voor oogen hadden, gelsden heeft. Nu moeten, wy  C S«3 ) wy deze gedachtenis leeren aanleggen, om niet meer inaar de begeerlykheden der menfchen, maar naar den lwille Gods, den tyd, die overig is, in 't vleesch te ; ie ven. Petrus woorden, welke wy u voorlazen, zul; len ons dit leeren. Zy verlevendigen ons hetgeen >wy in't Avondmaal gedachten, en wyzen ons het gerbruik aan, dat wy daarvan maken moeten. Om u dit te doen zien, zullen wy deze woorden, in welke iets voorkomt, dat de uitleggers niet eveneens .verklaren, eèrft, ophelderen, en, dan, de zaak, door tdezelve geleerd, wat nader overwegen. Hetgeen Petrus hier zegt, is een befluit uit hetugeen hy te voren gezegd had: dit wyft het woordje, dan, aan. In 't voorgaande Hoofddeel had de Apoltel de ver-: Iftrooide geloovigen vermaand, om goed voor kwaad te vergelden, en zorg te dragen, dat zy nooit, als ! kwaaddoenders, maar, al tyd, wanneer zy lyden moesitten, als weldoenders, leden, vers 8. tot x?. Deze Hvermaninge had hy hun aangeprezen, met het voor1i beeld van Christus: welke ook eens voor de zonden ii:léed, rechtvaardig zynde voor onrechtvaardigen, ert de heerlykfte uitkomst daarop gezien had, vers 18. : Zulk een uitkomft van Chriftus lyden moest hen tot ! navolging opwekken, daar zy, volgends hun doop, al leden zy, van en om een ongehoorzame wereld., ! zoo wel zouden behouden worden, als Noach met de l zynen, in de Arke, door het water, eertyds behouden i waren, vers 19. tot 22. Uit deze gezegden trekt de Apoftel — een befluit, in deze woorden: Dewyl dan Christus, voor ons, in 't vleesch geleden heeft; —. en leert hen, hoe zy dat Cc flioes.  C 364 ) moesten gebruiken, om de gemeenfchap met de zonden der wereld te vermyden, als hy er by voegt: zoo. wapent gy u nok enz. Wanneer Petrus fchryft: Dcwyl dan Christus,voori* ons, ia 't vleesch, geleden heeft, is het, als of hy.1 vol uitfehreef: „ dewyl dan, gelyk ik te voren ge-M „ leerd heb, Christus, voor ons, in 't vleesch gefl „ leden heeft." Hetgeen hy te voren hiervan brce-1 derzeide, moeten wy dan nu, in onze gedachtenI herhalen, en daaruit dit gezegde verklaren. Christus lyden in't vleesch is, volgends deze opmerking, alles wat hy in zyne menschheid, zyne brooze en zwakke menschheid, ondergaan heeft, ook, zelfs, zyn dood. Petrus had, vers 18., gezegd: die gedood is in 't vleesch. Christus lyden in 'tvleesch, voor anderen, is, volgefids dat zelfde vers, zyn lyden en derven voor hunne zonden, in de plaats van onrechtvaardigen, welke dit met hunne zonden verdiend hadden, en zoo tot I hun nut, om hen tot God te brengen. Christus lyden, waarvan Petrus in 't voorledene \ fpreekt, duurde nu niet meer, maar had reeds de heerlykfte uitkomft gehad. Hy is levendig gemaakt I in 't vleefch, ten derden dage opgeftaan, opgevaren 1! ten hemel, zit aan Gods rechterhand, ziet de engelen, magten cn krachten aan zich onderworpen; en kan zoo het heil, door zyn dood verkregen, aan de zynen c fchenken. Dit lyden van Chriftus, in plaats van onrechtvaardigen, heeft hy voor veel meer, dan voor Petrus en zyne medegeloovigen, ondergaan. Hy leed vooralle de uitverkorenen, maar Petrus zegt, voor ons, opdat 1 hy |  C 365 ) hy de verftrooide geloovigen zou leeren, zich dit lyden, door'tgeloove, toe te eigenen, en Christus aan te merken, als hun Heiland, welke dit voor hun, als onrechtvaardigen, geleden had. Dat was noodig, zouden zy er het rechte gebruik van maken. Hier toe wekt hy hen op, als hy er byvoegt: Zoo wapent gy u ook met dezelfde gedachte. Hy fpreekt hen, die in lyden en verzoekingen waren, uitdrukkelyk aan, gy ook; niet alleen, gy zoo wel als ik en alle geloovigen, maar gy ook-, nu Christus in zyn lyden zoo veel. voor u gedaan heeft. Hetgeen zy, uit hoofde van Christus lyden doen inoesten, is, zich te wapenen met dezelfde gedachte. Zy waren dan in een ftryd, wierden met list of geweld aangevallén van den duivel, de wereld, en, allermeest, van de vleeschlyke begeerlykheden, welke kryg voeren tegen de ziel, om haar tot zonde te bewegen , en zoo te dooden, 1 Petr. II. 11, 12.. In dezen ftryd moesten zy zich wapenen, of, naar 't Griekfch, laten wapenen, om zichzelven te verdeedigen en hunne vyanden neder te vellen. Dewyl nu deze ftryd in hunne ziele,en dus geeftlyk, was, moeft hunne wapenrufting, hun gordel, borst-wapenen, voetfchoeizel , fchild, helm en zwaard, niét lichaamlyk, maar geeftlyk, zyn. Het moest een les zyn uit de leer der vrymakende waarheid. Een gedachte, een wel overwogene en zich eigengemaakte gedachte uit de geloofsleer, moest hen Herken, bemoedigen, yvrig cn vaardig maken, om alle verzoekingen tot zonde af te weren en te niet te maken.' Met de leer der waarheid,wel begrepen en bedacht,moesten zy zich gorden], daarvan een borstwapen, een . Cc a voet»  C3Ö6) voetfchoeizel, een fchild, een helm en zwaard maken. Het moest dezelfde gedachte zyn, welke hy laat volgen , en welke in 't lyden van Christus begrepen is. Petrus zegt niet, deze, maar dezelfde gedachte, welke het lyden van Christus, voor ons, opgeeft. Die gedachte ftelt hy voor in deze woorden: naamlyk, dat wie in 't vleesch geleden heeft, die heeft opgehouden van dc zonde, ■ en breidtze uit, als hy er byvoegt, om nu niet meer enz. De zin van die eerfte woorden is een weinig duister , fchoon de woorden zelve klaar fchynen. Wie m 't vleesch geleden heeft, is zulk een, die in 't fterflyk,zwak vleefch geleden, den dood ondergaan heeft. Die heeft opgehouden van de zonde, in 't Griekfch, van zonde, kan beteekenen, is van zonde vry, of heett van zonde afftand gedaan. Zonde is een afwyking van de wet, welke ons voor God ftraffchuldig maakt. Van zonde op te houden is dan, of van de ftraf der zonde vry te wezen, of niet te zondigen. Het fchynt in den eersten opflag vreemd, dat Petrus hiervan zonde fpreekt, daar hy, in de belchryving van den lyder in 't vleesch, er niets van gemeld hadt Maar het zou wel konnen zyn, dat hy in 't oog gehad heeft een, die in 't vleesch voor de zonde geleden heeft, endathy, daarop ziende, zeide: die heeft opgehouden van de zonde, voor welke hy leed. Maar van wien zegt hy dit? En hoe is dit van dezen waar ? Deze vragen beandwoorden de Uitleggers niet eveneens. Naar het natuurlyk beloop der rede, zou men a! ligt denken, dat hy, in 't korte voorftel van deze ge-  ( 367 ) gedachte, Christus zeiven bedoelde, die in't vleesch geleden heeft voor de zonde, tot zonde gemaakt is van God, wanneer hy de zonden, in zyn vleesch, bp het hout droeg, en met zonde gezien wierd, 3 Cor. V. ai i Petr. II. 24., Hebr. IX. 28.; maar die van de zonde heeft opgehouden, van de ftraf derzelve vry is, niet meer fterft, en ten anderenmaal zonder zonde zal gezien worden, daar hy opgeltaan, en in eeuwigheid gezeten is aan Gods rechterhand, Rom. VI. 7->9->IO-f Hebr. IX. 28., X. 12.. Deze opvatting, welke weinig Uitleggers voorftelden, komt met de leer van de volkomenheid van Christus eenige offerande zeer wel overeen, en heeft niets tegen zich, behalven dat men de woorden van het tweede vers dan moet famenvoe«en, niet met het ophouden van zonde, maar met wapent u, en lezen, als of Petrus gefchreven had, opdat gy nu niet meer enz.; hetwelk wat gedrongen fchynt te wezen.' De meesten willen, dat Petrus, die in dit verband van het lyden der geloovigen fpreekt, ieder geloovigen bedoelt, welke verdrukkingen in 't vleesch ondergaan heeft: maar die uitleg is minder aanneemlyk. Verftaat men het van zulk eenen Christen, welke den dood in 't vleesch geleden heeft,dan is 't in degrootfte kracht wel waar, dat hy opgehouden heeft van de zonde, maar dan kan men het tweede vers in 'tgeheel niet op hem toepaffen. Neemt men het van eenen, welke niet tot den dood, om de gerechtigheid, geleden heeft, dan vermindert men den nadruk, welken het woord lyden in dit vers heeft, en men kan, hoe heilzaam de verdrukkingen, over't geheel, tot verbetering zyn, niet wel zeggen, dat zulk een ,meer, Cc 3 daa  C 365 3 dan andere geloovigen, van de zonde heeft opgehouden. Ook heeft dan dit gezegde geen klaar verband met Christus lyden voor ons in 't vleesch, waaruit het nochthans moet volgen. Onze randfchryvers willen, met vele anderen, dat vleesch hier voor de verdorvenheid zou genomen worden, en Petrus bedoelen elk eenen, die zyn vleesch J zyne verdorvenheid, gekruist en gedood heeft. Dit komt nader. Zulk een is bekeerd van zonde, heeft van dezelve opgehouden, om niet meer, naar de begeerlykheden der menfchen , maar naar Gods wilden overigen tyd te leven. Maar het is min voeglyk , vleesch in een verbloemden zin te nemen, daar het tweemaal in deze verfen in een eigenlyken zin voorkomt, en er geen teeken is, dat Petrus het hier in een anderen zin gebruikte. Ook wordt nooit de bekeering in de Schrift lyden in 'ti vleesch genoemd. Maar wat meent Petrus dan? Liefst zou ik de eer. fte verklaring, die de minfte zwarigheid heeft, met. een kleine verandering, volgen , en, om dat Petrus on- I bepaald fpreekt, denken, dat hy van ieder geloovigen fpreekt, zoo als hyin Christus gerekend wordt. Dit moet ik een weinig ophelderen. Toen Christus in de plaats van onrechtvaardig voor de zonden in 't vleesch leed, leden die elk in 't vleesch voor de zonde. Hun ongerechtigheid wierd geëischt en zy wierden verdrukt. De openbare ftrafoefening over alle hunne misdaden wierd op Golgotha gehouden. Eén voor allen ftervende, ftierven zy allen met hem, en wierden ook met hem opgewekt. «Cor V 15-, Rom. VI. 8., Coll. III. 2. Toen dit gefchiedde,' hielden zy ook met hem op van zonde. De zonde wierd  C 369 ) /•wierd te niet gedaan door zyns zelfs offerande. De ( ftraf-deden zynde, hadden zy geen fchuld, geen ban. . den meer, maar waren vry. Hun oude mensch was met hem gekruist, opdat het lichaam der zonde te nfete gedaan wierde, opdat zy niet meer de zonde dieren, maar, der zonde afgeftorven, der gerechtigheid ■ zouden leven. Hebr. IX. Rom. VI. 6., iPeti. Wanneer zy nukomen tot het geloove, dat Gods ! Zoon hen liefgehad, zich voor hun overgegeven eti in 't vleefch geleden heeft, dan vertrouwen zy , elk ■ voor zichzelven, dat zy in 't vleesch geleden hebben, met Christus gekruist zyn, en leven. Zy doen oprechtlyk afftand van zonde, wetende dat hun oude mensch met Christus gekruist is. Zy hebben, zoowel met opzicht op de fchuld, als met opzicht op het doen der zonde, de vraag van een goed geweten tot God, door de opftandinge van Christus: en de doop in den dood van Christus, door welken zy met hem begraven en opgewekt zyn, is hun daarvan een fchildery en waarteeken. Deze opvatting levert een gedachte op, welke m 't lyden van Christus voor hun in 't vleesch, begrepen is, en eenfterke beweegreden geeft om de zonde •te vermyden: waarom wy niet twyfelen, of zy komt met het verband en oogmerk van den Apostel wel over een, gelyk wy nog nader uit de uitbreiding derzelve zien zullen. In die uitbreiding ftelt Petrus geheel onbepaald voor, waar toe elk, die in 't vleesch geleden heeft, opgehouden heeft van zonde, te weten : om nu niet meer mar de begeerlykheden der menfchen, maar naar den Cc 4 ««  C 370 ) %vilvan God, den tyd, die overig is, in 't vleesch tt leven. Hier in is geen duifterheid. Elk Christen heeft, nadat hy' geloofd heeft, en gedoopt is, nog eenigen tyd overig, in welken hy, in't vleefch, het zwakke en broóze lichaam, moet leven,, eer hy tot God onder de geesten der volmaakten komt. Die tyd is korten onzeker, 'tIs een nog korte en overfchietende tyd, welken God, naar zyne wyze en hooge beftelüng, om hem in den ftryd te beproeven en te oefenen, hem overig laat. Gedurende dien tyd moet hy, in fpys en drank, kleeding en gemak, arbeid en ruft, vermaak en uitspanning, verkeeringen eenzaamheid; kortlyk, in alles, wat hy tot onderhoud van zyn leven doet anders leven, dan hy ic voren deed. Op dien vorigen levenstyd, van welken vf. 3. gefproken wordt, heeft Petrus het oog , als hy zegt: nu niet meer, gelyk te voren, naar de hegeerlykheden der menfchen te leven. Deze hegeerlykheden der menfchen, ftaan tegen den wil van God over, en ftrekken zich uit naar rykdom, wellust en eer, waarin de menfchen, welke geen geloovigen zyn, leven, en waarvoor zy alles over hebben. In zichzelven, zyn deze hegeerlykheden niet kwaad. God heeftze ons ingefchapen , en bevolen, datwy ons welzyn, ook voor dit leven, zouden be' vorderen, waar toe de begeerten naar 't geen ons noo' dig en nuttig is ons prikkelen moeten. Maar zoo als deze hegeerlykheden in de menfchen plaats hebben zyn zy verdorven en kwaad. Dezen zien de vervulling' hunner hegeerlykheden aan, als hun hoogst en eenig goed, en verwaarloozen, om dezelve, door de grauwe.  C 3?i ) I welykfte afgoderyen, God,zyn dienft en't eeuwige le> l Ven. Dezen kennen noch paal noch maat in 't naai jagen van hunne hegeerlykheden ; door onmatigheid „ ; ontuchtigheden, wynzuiperyen, brasferyen , drinkeryen, benadeelen zy zichzelven, en door gierigheid, ongerechtigheid, nydigheid, leugen en bedrog hunnen evenmensch. In zulke menfchlyke hegeerlykheden heeft elk Christen, eer hy geloofde, dat Christus voor hem in't vleesch geleden heeft, geleefd, maar dat moet hy nu \ niet meer doen. Hy moetze verzaken, kruifigen en dooden, zelf niet rheer leven, maar Christus in hem. , Petrus en zyne medegeloovigen hadden, den voorgaan. den tyd, der Heidenen wille volbragt; ditfpeethun; , dit deeden zy nu niet meer, gelyk hy in de volgende i verfen, waar hy deze vermaning aandringt, zegt. In tegendeel moet elk geloovige, voordaan, naar \. den wil van God leven. Gods wil is hetgeen hy van j ons, in zyne Wet, vordert, en als goed, rechtvaari ; dig en heilig voorfchryft, hetwelk op de liefde Gods 1. en des naasten, op de betrachting van matigheid, : rechtvaardigheid en godzaligheid uitkomt. Naar de\ zen wil van God tQ leven is, dien wil meer en meer 5 te leeren kennen, te beproeven, welk de goede en t welbehaaglyke wil van God zy; — zich dien voor te 3 ftellen,en in doen en laten zich daarmede te beraden;\ zyn eigen wil, zyn vleeschlyk liever, om Gods wil ! te verzaken; — en naar hetgeen die wil vordert te denken, te gevoelen, te beoogen, te fpreken en te I . doen: hetwelk geheel tegen over het leven naar de fcegeerlykheden der menfchen ftaat. Om zoo niet meer naar de hegeerlykheden der menCc 5 fchen,  C 372 ) ffchea, maar naar den wil van God, den overigen tyd, in 't vleesch, te leven, heeft elk, die in 't vleesch ge', leden heeft, of gehouden van de zonde, terwyl, niet, ■alleen, zulk een verandering van leven uit de bevryding van de fchuld en fmet der zonde, door Christus | lyden, volgt, maar elk, welke dezelve gelooft, ookf waarlyk zoo affland doet van de zonde, dat hy zich; t verplicht houdt en overgeeft, om, nuvoordaan, zulk een nieuw leven, naar Gods wil te leiden. Met deze gedachte, uit het lyden van Christus i voor hun in 't vleesch, wilde Petrus,dat élk derverftrooide geloovigen zich tegen de aanvallen der zonde wapenen zoude; dezelve afweeren en dooden, met > deze overlegginge: Christus heeft voor my den' dood in 't vleesch geleden; ik heb in 't vleesch voor de Zonde geleden, ik heb van zonde opgehouden, en ik I kan, noch wil, noch zal die meer dóen : daar die \ zonde zoo veel lyden in 't vleesch gekoft heeft, en j ik, nu ik der zonde gefiorven ben, in dezelve niet i! meer, gelyk voorheen, kan leven. Maar dit zal klaarder worden, wanneer wy de zaak, ] hier geleerd, nog wat nader overwegen. Zy is in jj deze twee ftellingen begrepen. — De gemeenfehap aan Christus lyden brengt het ophouden van 't vorige zon- ' dige leven voord. —Met deze gedachte moet èen geloovi- \ ge zichzelven, in den ftryd tegen de zonde, wapenen. J De eerfte Helling, welke van het grootfte aanbelang, ] in de leer van 't Chriftendom, is, ligt duidelyk in il Petrus woorden : Christus heeft voor ons in 't vleesch I geleden; daarom, wie in 't vleesch geleden heeft, wie gemeenfehap aan 't lyden van Christus in 't vleesch heeft, die heeft opgehouden van de zonde , om niet i meer, |  C 373 ) meer, naar de begeerlykheden der menfchen, maar, naar Gods wil, den tyd, die overig is in 't vleesch, te leven. Onze doop, welke een afbeelding en verzekering van onze gemeenfchap aan Christus lyden en van de afwasfching onzer zonden, door het zelve, is, ftelt ons zeer levendig voor oogen, dat wy, door Christus lyden, niet alleen van de fchuld, maar ook van de befmetting der zonde, gereinigd worden, om in nieuwigheid des levens te wandelen. En, wanneer wy het - oogmerk van Christus in het lyden voor zondaren, - de vruchten van hetzelve - en den aart van de gemeenfchap aan hetzelve naargaan, dan zien wy klaar, dat het niet anders zyn kan. Het oogmerk, dat Christus in zyn lyden voor ons had, was wel, om voor de zonde te betalen, en-, zoo, ons van de ftraf te bevryden, maar niet, opdat wy onbevreesd,in de zonde zouden konnen voordleven. Niets minder: hy had een hooger cn beter bedoeling, en wilde zyn volk van de ftraf der zonde bevryden, opdat het zich van de zonde bekeeren, en, zonder vreeze, God in heiligheid en gerechtigheid, alle de dagen van hun leven, dienen zoude. Dit hoogfte oogmerk van den /liefderyken Zaligmaker wordt wel minder bedacht dan het andere, maar niet minder geleerd in de Heilige Schrift. Overal vinden wy hetzelve aangewezen; doch, om u met te lang op te houden, zal ik u maar eenige plaatzen, uit de brieven van Paulus en dezen brief van Petrus, voorhouden Paulus zegt van Christus: dat hy zichzelven gegeven heeft voor onze zonden, opdat hy ons trekken zou uit deze tegenwoordige booze wereld, ons verlosfen van alle ongerechtigheid, en zichzelven een eigen  C 374 ) gen volk reinigen, yverig in goede werken; opdat hv ülBÏÏf***zou.'Iiaar gereinigd hebbe«^ me. het bad des waters, door het woord; opda^ivze zichzelven zoude heerlyk voordellen, een gemeente, die geen vlek of rimpel heeft, maar heilig en on- I benspelyk is. Gal. I. 4., Ti, II. r4., Ephe£ v. Z. i =7.. Petrus ftemt hierin met Paulus overeen, wanneer ky , m dezen brief leert; dat de verftrooide gelooviS'r Hno i°°r VeWvke dingen, zilver of goud, ZJu7d et/!erbaal' b,°ed Va" Christus> v'rlos; xvaienuit de ydele wandelinge, hun van de vaderen overgeleverd ; dat hy zeIf orfze ^ aam op het hout gedragen heeft, opda wy, de zonden afgeftorven zynde, der gerechtigheid ïeven "ouden; dat hy eens voor de zonden geleden heeft hv rechtvaardig voor de onrechtvaardig^, opda ty'ons tot God zou brengen, Kap. I. l8, iL 1L * „7 °nS Is dit nu het hoogfte oogwit van Christus in zy„ t den geweest, dan moet volgen, dat hy, die in 't vleesch met hem geleden heeft en opgeftaan is, van zonde heeftopgehouden, en niet meer zichzelven leeft Xar ■ hem,^die voor hem geftorven en opgeftaan £ IcZ dit nog verder op. Christus verworf met zynen dood de vergevinge der zonden, de verzoening Let God en de heiligmaking des Geestes, ten eeuwigen leven Maar beide deze weldaden brengen in den genen dié ze ontfangt, het afftaan van zonde en hetlv n'na Godswil voord. — De vergeving der zonden de verzoening met God, neemt de fcheiding tusfche„God en den zondaar, den fchrik, welke hem van God doet  C 375 ) indoet vlugten, weg, en verwekt in zyn hart, liefde hen vrymoedigheid tot God, óm God te vreezen en te dienen. By u, zegt de Dichter van den CXXX. Pfalm, is vergeving', opdat gy gevreesd wordt, en Paulus, Hebr. IX. 14., hoe veel te meer zal het bloed van Christus onze confcientien reinigen van doode werken, om den levenden God te dienen? — De i heiligmaking des Geeftes reinigt den zondaar van de 3 fmetten der zonden, doodt de werkingen des lichaams in hem, en doet hem zichzelven, met de inmgfte volvaardigheid, aan God overgeven en zeggen: ik ben des Heeren, Jef. XLIV. vs. 3. en 5. Is nu dit de natuur van deze twee hoofdweldaden, door Christus dood verworven, dan kan het niet anders zyn, ofhy, dieze ontfangt, houdt op van zonde, om, den overigen l tyd, naar Gods wil te leven. £>e gemeenfcbap aan Christus lyden is ook van dien '■. aart, dat zy zulk een ophouden van zonde werkt. De< ï ze gemeenfchap bekomt een zondaar door het geloof, a 1 dat Christus voor hem geftorven en hy in Christus > geftorven is. Dit geloof nu reinigt het hart, Hand. ] XV. 9., is werkzaam door liefde, Gal. V. 6., en brengt ! zoo het ophouden van zonde te weeg. — Door het 3 geloof neemt men Christus lyden voor zich aan, vereenigt zich met Christus oogmerk in zyn lyden, en zoekt zoo ook waarlyk van de zonde vry te worden. Door dat geloof ziet men in 't lyden van Christus voor de zonden, hoe leelyk de zonden in Gods oogen - zyn; hoe zeer hy ze haat; krygt een walg van dezelve, haatenvermydtze. - Door dat geloof, eindlyk, bekent men de grootheid van Gods liefde, daarin,dat Christus voor ons geftorven is, als wy nog zondaars i wa-  C 37ö ) waren, en wordt, door die liefde van Christus, J drongen, om voor hem te leven, aCor V i4 ,/ De tweede ftelling zal hieruit, van zelve, licht outtangen. Zy is; dat een geloovigemet deze gedachte^ in den ftryd tegen de zonde, zichzelven wapenen moetl Dit zegt Petrus i„ deze woorden, en de natuur van den ftryd tegen de zonde toont, dat deze gedachte het beste wapen, ja de kracht van de geheele wapenrustig ge Gods, is. Maar laat ons dit wat nader overwegen! beftaat^ ^ Wy ^ de 20nde h^™> beftaat daann,dat wy ons zeiven bewaren,dtt de boo- zeons met vatte, om ons tot zonde te verlokken, of te vervoeren , cn dat wy de bewegingen en begeerlyk- ï?°Siïï in °nS,ZeIVen d0°den e" ^onSengen. Zullen wy nu dit doen, dan wordt vereischt darwy met den gordel van de kennilfe der waarheid gefterkt, en met het borftwapen van een oprecht en vast voornemen tegen de zonde aangedaan zyn; de bereidvaardige gewilligheid om alles te onderg an! als een voetfchoeizel hebben; met het fchild van een vast vertrouwen op den Heere de verzoekingen af weeren, met den helm der hope op eene zalige uitkomst ons bemoedigen, en met het zwaard van Gods Woord de lusten en hegeerlykheden dooden. De ftryd toch tegen de zonde kan niet geftreden worden, zonder deze wapenrusting; en deze konnen wy, zonder de gedachte, dat wy,door Christus lyden, van de zonde ophoud den, met bekomen. Wel is waar, dat Gods gebod, gefterkt met de bedreiging aan de overtreders en de belofte aan de ol derhouders van hetzelve, de overweging van Gods hooghezd, heiligheid en alwetendheid genoegzaam fchy-  ( 377 ) s fchynen, om ons die wapenen te geven. Maar hoe I krachtig deze zaken ook waren, om den mensch, eer 1 hy zondigde, te wapenen; door de zonde zyn zy 1 krachtloos geworden. Het gebod Gods wekt, by toei val der verdorvenheid, den lust tot het verbodene ï zelfs op. De bedreiging van Gods ftraf op de zonde ; en.de belofte van belooning op de gehoorzaamheid i maakt den fchuldigen en magteloozen zondaar meer • moedeloos en bang, dan lustig en vaardig, om de i zonde te beftryden. De bedenking van Gods hoogi heid, heiligheid en alwetendheid beneemt hem alle \ vertrouwen en hope in den ftryd, zoo dat hy vlugt, 1 het zwaard npderlegt, en zich aan de zonde, alsover- wonnen, overgeeft. In alle deze gedachten en overleggingen is dan geen wapen voor den menfeh, in * dezen ftryd, byaldien zy van deze gedachte, dat wie in 't vleesch geleden heeft opgehouden heeft van de zonde, afgefcheiden blyven. 't Is die gedachte, welke den Christen genoegzaam wapent in den ftryd tegen de zonde, en welke aan alle andere gedachten kracht en leven geeft. Twee ftukken, die ik een weinig uitleggen moet. Hy, die by zichzelven in zyn harte overlegt: nu Christus voor my, in 't vleesch, om de zonden, geleden heeft, heb ik in 't vleesch de ftraf geleden, en heb zoo opgehouden van zonde, dat er voor my geen verdoemds meer is, ende zonde over my niet meer zal heerfchen, -- is gefterkt met de waarheid, om in den ftryd tegen de zonde te ftaan ; — heeft een goed geweten, een oprecht en vast voornemen, hetwelk aan lusten en bewegingen der zonde geen toegang laat, om niet meer naar de begeerlyKheden der  der menfchen, maar naar Gods wil, te leven. — Hy voelt, door den drang der liefde, van Christus hertt bewezen, een hartlyke bereidvaardigheid by zich opkomen , om de zonden, die Jefus zoo veel fmert aandeeden, te vermyden en hem in deugden te dienen.— In zyne zwakheid vertrouwt hy op Jefus kracht entrouw , en bedekt zich, tegen de bekoorlykfte eö fterkfte aanvechtingen, met het lyden, waardoor Jefus de zonde heeft te niet gedaan Hy hoopt, gemoedigd, dat Christus, welke de zonde reeds overwonnen en gedood heeft, ook dit werk in hem zal voleindigen; — en gebruikt het lyden van Christus, om de zondige hegeerlykheden te dooden, daar hy erkent, dat zyn oude menfeh reeds met Christus gedood is. Deze gedachte, uit het verzoenend lyden van Christus ontleend, wapent dan genoegzaam den Christen ftryder. Maar dit niet alleen; zy maakt alle andere gedachten over de leere der waarheid ook levendig eri krachtig tegen de zonde. Hy, die zich met deze gedachte wapent, krygt nu lust en vermaak in Gods Wet, en haar geboden en verboden: deze worden nu in zyn \ hart gefchreven als het richtfnoer van zyn geweten. — Gods bedreigingen, welke Christus voor hem, en hy in Christus, geleden heeft, doen hem beven voor de zonde. Gods beloften, welke in Christus Ja en Amen zyn., lokken hem tot gehoorzaamheid. Hy verbergt Gods reden in zyn hart, om niet tegen hem te zondigen.— Gods alwetendheid, heiligheid en hoogheid, in-Christus lyden voor zyne zonden betoond en voldaan, zyn hem in Christus beminnelyk, een grond van vertrouwen en hope, waarmede hy zich  C 379 ) $ch tegen de zonde fterkt. Het verderf Gods is hem een fchrik, hy vermag het kwaad niet, van wegen Gods iioogheid, maar denkt, zou ik zulk een kwaad doen 1 zondigen tegen God? — Het gantfche woord van God, alle lesfen en vermaningen in hetzelve, zyn frem, met deze gedachte, dat Christus de zonde gedood heeft, gewapend, een zwaard des geestes, hetwelk hy, al biddende in Christus naam, vasthoudt, om er zich mede te verweren, en de fchynredenen voor de zondige luiten ter neder te houwen. I Uit deze korte verklaring van Petrus woorden en de fchriftuurlyke befchouwing van de leer, in de. j zelve vervat, hoop ik, dat het klaar is, welke eene ikracht de gedachte aan het lyden van Christus voor de zonden hebbe, om ons voor dezelve te bewaren : en dezelve te doen overwinnen. Dit gebruik daarvan J.met de daad te maken zoü de rechte, de dankbare, nabetrachting van 't Avondmaal des Heeren wezen. , Wy hebben, door Gods groote goedertierenheid :ibver ons, dezen morgen, weder de gedachtenis van i Christus lyden en fterven, voor ons arme zondaren, ; .gevierd. Dit is de hoofdwaarheid van het Christelyk J .geloof. Daaglyks leeren wy uit het Euangelie, dat j Gods eigen Zoon in 't vleefch gefiorven is om onze zonden : niet alleen, om die te verzoenen, maar ook fom er ons van te bekeeren en vry te maken. In onjzen doop wierd ons die groote liefde, betoond in 't 1 Horten van zyn bloed tot afwasfching van onze zon1 den, reeds.afgebeeld en verzekerd. In 't Avondmaal | oefenen wy daar van t' elkens gedachtënis , als yari eene waarheid, by welke wy daaglyks leven en vro! lyk zyn moeten , die onze fpys en drank, ons brood  en wyn, ïs. Indien Christus niet voor de zonden gei' leden had, dan moesten wy allen, hopeloos, in de zonden, verfmachten; dan kreeg niemand vergeving der zonden; dan wierd niemand tot God bekeerd j dan was de zalige hemel voor geen zondaar geopend',! noch de rampzalige hel voor een eenigen van Adam* nakoomlingen genoten, maar zouden wy allen, zon4 der onderfcheid, in 't eeuwige verderf verftooten wor-i den. De allergrootfte reden hebben wy derhalven, nui Christus voor ons, inhetvleesch, geleden heeft, om, dankbaar voor die ongehoudene liefde Gods, het lyden en fterven van zynen Zoon te gedenken, dat ge-! durig te bepeinzen; daarin de Godlyke gerechtigheid: en heiligheid met zyne genade, zoo Iuisterryk veree-l nigd, te aanbidden en te verheerlyken ; daarin al on-ï zen trooft en leven te zoeken, om zoo aan het H. j9 vondmaal te beandwoorden. Maar zullen wy dit wel doen, dan moeten wy ook j het hoogde einde, dat Jefus in zyn dood bedoelde I in'toog houden, het lyden van Christus gebruiken * ] om de zonden af te fterven en der gerechtigheid te Ie' ven ; ons wapenen met diezelfde gedachte, dat wie in li 'tvleesch geleden heeft, opgehouden heeft van de!! zonde , om niet meer naar de hegeerlykheden der menfchen, maar naar den wil van God,den tyd, die i overig is, in 't vleesch, te leven. Dit is de groote betrachting, dit is de zware ftryd, welken het Avondmaal ons oplegt, en waartoe het ons verbindt. 't Is niet genoeg, om de vrees, welke het AvondJ maal verwekt, eenigen tyd van zonde op te houden, I wanneer men, na dat het gevierd is, zich weder in de- i  C3SO * dezelve toegeeft. Het ontbreekt niet aan zulken oni der ons, welke meenen, dat zy al weldoen, indien ; zy voor het Avondmaal zich van hunne zondige veri maken aficheiden, en dan alzoo tot des Heeren tafel . gaan. Doch fchoon het goed is, dat men zich, voor het gebruik van dit verbondsteeken, van zonden ont- ■ houdt, en zeer te wenfchen was, dat men dit meer ! deede; 't is niet genoeg, het dan alleen te doen. Wy i moeten, om den dood van Gods Zoon voor de zonde, ji welken wy in 't Avondmaal verkondigen, ons voor I altyd van de zonden, welke Gods geliefden Zoon zoo i veel angst, fmaad en fmert aandeeden, affcheiden. ) ! Geeft iemand, na het vieren van de gedachtenis van ' 's Heeren dood, zich weder vryheid tot zondigen', li even of hyzyne fchulden eens afgedaan had, hy maakt, ; (en dit is allergrouwelyksf) den heiligen Christus tot t eenen dienaar der zonde, en heeft de bewyzen in zich, i dat hy, doorliet oprecht geloof, geen deel aan Christ tus lyden heeft: alzoo dit een ophouden van de zoni de voordbrengt. Deze aanmerking verplicht dan elk . Avondmaalganger, om zich nu tot den ftryd tegen de ; zonde te wapenen. Zoo lang wy op deze booze wereld leven, zyn wy : aan de verzoekingen tot zonde bloot gefield : maar i zomtyds komen er gelegenheden, in welke die verzoe1 kingen meerder en fterker zyn. 'tIs tot grooten blaam i Van de Christenbelydenis, dat men jaarlyks eenige i marktdagen tot allerlei zonden misbruikt, even of men ■ dan vryheid daartoe hadde, Myne ziele is bedroefd over deze ergernisfen, welke van tyd tot tyd meerder worden , en zy beeft, wanneer ik indenk, welk een verdriet dit braven ouderen geeft! Hoe zonen en doch» Dd a £■>  C 3 teren in gevaar komen, om deugd, eer en kuïschheid: te verliezen! Hoe de godsdienstige befeffens dan uitgewischt worden; hoe men God dan tergt en in vergetenheid (lelt, de fchuld van het land daardoor vermeerdert en het voor Gods oordeelen ryp maakt! Zullen nu onder ons zulke dagen op het Avondmaal volgen , wy moeten te meer ons wapenen, om geen gemeenfchap met de onvruchtbare werken der duisternis te hebben , en, zoo veel het gevaar van de verleiding der I zonde grooter is, ook zoo veel te meer, elk voor ons zeiven en voor eikanderen , op onze hoede wezen, om de verbintenis, welke het Avondmaal op ons legt, niet te fchenden. De tyd, dien wy overig hebben, om , niet meer naar de hegeerlykheden der menfchen, maar, naar den wil van God, te leven, is kort, en wy moeten dit evenwel , terwyl wy in 't vleesch zyn, doen. 't Is dan niet veilig, dit één oogenblik uit te ftellen. Nu moeten wy daartoe befluiten, morgen kan het te Iaat zyn.\ God weet, hoe velen er binnen kort fterven zullen, en of hy, die nu denkt, „ ik heb nog wel tyd", niet een van die zyn zal, welke in hunne zonden fterven zullen. Dat elk dan, zonder uitftel, heden van de zonde affla, om niet meer naar de hegeerlykheden der menfchen, maar naar den wil van God, den*overigen tyd, te leven. De hegeerlykheden der menfchen bekoren ons met fchoone beloften van voordeel, vermaak en eer, omi haar nog wat in te volgen; maar al die bekoorlykheid is valsch en verleidende. Zoo dra hebben wy haar geen genoegen gegeven, of wy blyven onvoldaan, en worden met benauwdheden ontrust. In den dood moeten  ( 3^3 ) ■ten wy ze zien vergaan, en met haar vergian, daar ijry, die den wil van God doet, in der eeuwigheid Iblyft. Willen wy dan, gedurende onzen korten levenstyd, een waarachtig goed, een goed dat in den dood blyft, naarjagen, wy moeten dien niet aan de hegeerlykheden, maar aan het doen van Gods wil geven. 1 Hebt gy dan, o dwaze Avondraaalganger! tot hiertoe de hegeerlykheden der menfchen gevolgd, en niet naar Gods wil geleefd; hebtgy tot hiertoe uwe bekeering uitgefteld; nu is u nog tyd overig, om dit werk, waartoe gy zoo zeer verplicht zyt en waarvan uw eeuwig geluk zelfs afhangt,te beginnen. Denkt gy,voor my, die zoo lang en zoo veel gezondigd heb, is dit buiten raad! ik ben daartoe onmagtig! - Chriftus is voor de zonde geftorven. In hem is 't pardon voor u geI reed. In hem, die den ouden mensch der zonde met ■', desfelfs hegeerlykheden, aan 't kruis, gedood heeft, ;is kracht tegen de zonde. Wapen u met deze zelfde gedachte, en gy zult voorfpoedig in den ftryd wezen. Bedenk en belyd uwe zonden voor God, befchouw, ,wat Christus voor dezelve leed, geef u aan hem over, j met vertrouwen dat hy uwe zonden heeft te niet gedaan, en gy zult niet meer naar de hegeerlykheden der menfchen, maar naar Gods wil leven. Is er iemand, die zich, al eenigen tyd, zocht te [verbeteren en tot een ander leven te begeven, maar die t'elkens door zyne hegeerlykheden weder weg? ■gevoerd wordt, en daarom den moed opgeeft? Dit : komt u daarvan, arme zondaar! dat gy het rechte wa* :pen in den ftryd tegen de zonde mift, deze zelfde ge! dachte, dat Christus de zonde overwonnen, en u er Pd 3 van,  C 384) van vrygemaakt heeft. Wanneer gy, door 't geloof, die gedachte in uw binnenfte hadt, zoudt gy wel yoori fpoedig in uwen ftryd wezen. Zoek daarom toch met: de fchuld en verdorvenheid uwer zonden tot Chriftusi dood te vlugten, zyn dood, als uwe verzoening en] vrymaking, aan te nemen , en gy zult met en doo» Christus overwinnen. Wees ook niet befchroomj om u alzoo met den dood van Christus te wapenen; datl moogt cn moet gy, in 't geloof, doen, om, niet meen naar de hegeerlykheden der menfchen, maar, naar Godsi wil te leven. Zyt gy reeds bekeerd, hebt gy van de zonde opge-: houden, zoodat het uw toeleg en ftryd is, om niet meer naar uwe hegeerlykheden, maar naar Gods wil te leven; hebt gy dat aan 's Heeren tafel beleden, en u daartoe op nieuw verbonden ? < venheid meerdere kracht en woelt fterk, in uwe leden , om u gevangen te nemen; en dan zult gy, voorzeker, te kort fchieten, indien gy niet met dit ge. ( duchte wapen, met deze zelfde gedachte, toegcruft zyt. — Ook dan, als gy meent veilig te wezen, op uw verftand fteunt, dit geloofs wapen verzuimt, en u i met uwe redeneringen denkt te konnen helpen, zult gy, tot uwe groote fchade, onvoorziens, bevinden, dat de begeerlykheid u meefter geworden is. • Vrees dan geduriglyk en wapen u met deze zelfde gedachte in uwen ftryd. Ik wil niet herhalen, wat ik daarvan gezegd heb. Alleenlyk raad ik u, tot dat einde, — dat gy vasthoudt aan de leer, dat Christus, in 't vleesch, voor ons, om de zonde geleden heeft, dezelve daaglyks overdenkt, om er in te zien, hoe gy daardoor in 't vleesch geleden hebt en van de zonde vrygemaakt zyt; — dat gy daarmede uw voornemen tegen elke byzondere begeerlykheid, die u tot zonde verlokt, en tot eiken plicht, welken God u beveelt, opwekt en fterktj — en , eindlyk, dat gy, met dat lyden, ook u zeiven bemoedigt en verzekert, om op Christus te vertrouwen en een goede uitkomst van uwen ftrydt te verwachten. Op deze wys zoudt gy de D d 4 ge-  C 386 ) gemeenfchap van Christus heiligend lyden meer leeren kennen, en zou het werk uwer heiligmaking voorfooedig voordgaan. y '* Maakten wy elk dit gebruik van Christus dood, na het Avondmaal, het welk Petrus vermaning ons leertJ' dan zouden wy gedurig, inden geeft, het Avondmaal houden, en er de zoete nafmaak van hebben. Wy zou. dan aan onzen krygseed, welken wy nu vernieuwd hebben, getrouw blyven, aan het hooge einde van ^nnstus dood beandwoorden en de ware vrucht van dien dood, de ophouding der zonde, de blyde heiligheid gemeten. - Wy zouden dan, als goede krygs- 2vnnetïn,HChn'StUS °n2en ove^n leidsman, die • zynen ftryd voor ons tegen de zonde, zich ook met de gedachte, dat hy dit heil voor ons zou bekomen gewapend heeft,gemoedigd navolgen, en met hem in ■de overwinning ons verblyden. En wat zal ik meer zeggen, om u, nevens my zeiven, hiertoe aan te fpo* ren. Wy zouden dan de zonde, in Chriftus kracht, overwinnen, aan zyn dood gelykformig worden, en onder die gemeente, welke geen vlek of rimpel, of iets dergelyks heeft, hem heerlyk voorgefteld wor-' den, en juichen: dood, waar is uwe prikkel * Helle waar is uwe ovenvinninge ? De prikkel des doods' js de zonde, de kracht der zonde is de Wet Maar Gode zy dank die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jefus Christus! Amen Vitgejproken, in de Jacobikerk, te Utrecht, des Namiddags, den 2. Jtdy, itfo,  LEERREDE» OVER HEBR. XII. vf. 2,. het eerfie gedeelte. Ziende op den overflen Leytsman ende voleinder des geïoofs Jcfum. 5?!S$;S^Sy hebben, by gelegenheid van het Heilig A$Ü -^y vondmaal, voor acht dagen gehouden, ons Ü H geoefend, om ons geloof door hetzelve te SïSySs;^ herken, en voordaan meer vruchten van goede werken, in ons leven, te dragen. Dit is, buiten alle twyfel, een noodzaaklyke, een nutuge en pryslyke poging, welke een Christen altyd, maar allermeest , wanneer hy plegtig, aan 's Heeren tafel, zyn geloof beleden en zich tot een yverige betrachting van goede werken verbonden heeft, betaamt. Maar hoe zullen wy in dezelve gelukkig flagen? Het opmerken op Gods Woord, het welk het woord des geloofs is, dat ons overal tot heiligheid vermaant; het gedenken aan 't Avondmaal, het welk ons de heiligende geloofswaarheden voor oogen hield en verzekerde; het levendig houden van ons voornemen,om, in Gods kracht, naar meerder kennis en vastigheid des geloofs teftreven, zyn wel wegen, die uit hun aart ' Dd 5 daar  C 38S 3 daartoe leiden. Maar zullen wy door dezelve in ons allerheiligfte geloof vorderen, wy hebben, by dezelve , eenen goeden leidsman en voorganger in 't geloof, welke dat tot volkomenheid brengt, noodig; en 't is een groot geluk voor ons, dat wy van zulken leidsman niet ontbloot zyn. Paulus zegt, in de woorden u voorgelezen, dat Jefus de overfle Leidsman en voleinder des geloofs is, — en Azxwyop hem, als zoodanig , tot bevordering van het geloof, zien moeten. En het zyn deze twee Hukken, welke ik, in deze leerrede, tot uwe en myne onderrichting en aanmoediging, overwegen wilde. Eene korte herinnering van het verband , waarin de Apostel den Hebreen Jefus , als den overllen Leidsman en voleinder des geloofs, voorftelt, zal ons in zyne meening inleiden. Hy had, in 't Hot van *t Xde Hoofddeel, de Hebreen vermaand, dat zy hunne vrymoedigheid niet wegwerpen, maar met lydzaamheid Gods wil moeften doen, in geloove, dat de Heere, die te komen ftond, zonder vertoeven komen zou. In 'tXIde Hoofddeel, had hy hun den aart van het geloof befchreven, en met eene menigte voorbeelden van geloovigen, welke van't begin der wereld afgeleefd hadden, bewezen, dat dit geloof van God goedgekeurd was, offchoonzyde belofte van Jefus laatftekomft, om de dooden op te wekken en het gericht te houden ' niet verkregen hadden. Daarop keert hy, in dit Xlfde Hoofddeel, weder tot zyne vermaning, en wekt de Hebreen op, om, daar zy zulk een wolk van getuigen voor het geloof, rondom zich, hadden, de voorgeftelde loopbaan des geloofs, met lydzaamheid, te loopen. Opdat zy nu in dezen loop vaardig zouden zyn en een goe-  C 389 > goeden weg houden, pryft hy hun twee middelen aan. Het eerfte is, het afleggen van alle last, van bekommerende zorgvuldigheden, en de zonde die ligtelyk omringt , namelyk, de ongeloovige uvyfelmoedigheid; als welke den loop zeer vertragen en belemmeren, vers 1.Het tweede is, het zien op den overften Leidsman en voleinder des geloofs Jefus, die op zyn lydzaamheid en geloofde beste uitkomst gehad heeft; dewelke voor de vreugd, die hem voorgefteld was^ het kruis heeft verdragen en de fchande veracht, en is gezeten nan de rechterhand des throons Gods. Volgends dit verband zullen wy nu overdenken, hoe Jefus 'de overjle Leidsman en voleinder des geloofs 'js , en hoe iuj , om de loopbaan des geloofs wel te hopen, op hem, als zoodanig, moeten zien. In de overdenkinge van het eerfte ftuk, moeten wy naarfpeuren, — wat Paulus door het geloof verjlaat, en hoe Jefus van dat geloof de overfie Leidsman en voleinder is. De Apostel, van het geloof fprekende, heeft het oog op het geloof, waarvan by in 't vorige handelde, het geloof, waaruit de rechtvaardige leeft, waardoor men zyne ziel behoudt, hetwelk een vaste grond is der dingen, die men hoopt, en eén bewys der zaken, die men niet ziet, en waardoor de ouden getuigenis bekomen hebben. Kap. X. 38, 39. XI. 1. Dit geloof nu is niet de leer, die geloofd wordt, maar het geloof, waardoor men de leer voor zichzelven aanneemt, dat is, waardoor men Gods getuigenis aangaande de leer toeftemt, en zoo een bewys, een overtuiging, heeft van de waarheid van hetgeen men niet ziet; en waardoor men Gods beloften zich met ver-  C 39° } vertrouwen'toeeigent, en zoo een vafren grond heeft van hetgeen men hoopt. Dit beide is, volgends den Apostel, eigen aan het geloof, waaruit de rechtvaardige leeft, waardoor hy zyne ziel behoudt, en de ouden getuigenis bekomen hebben. Van dit geloof fprak hy, in 't Xïdé Hoofddeel niet alleen, zoo als het een dierbare gaaf van God is, welke in de ziele woont, maar ook zoo als de geloovigen, door hetzelve, werkzaam zyn, om _ de onzienlyke dmgen, welke God, in Christus, belooft, boven al het zienlyke te waarderen en te zoeken, — den wil van God, door het houden van zyn geboden, te doen _ en dat te doen, met geduld in al het lyden hetwelk men, om het aankleven aan de geloofsleer" en het doen van Gods wil, moet ondergaan. Eindlyk moeten wy nog opmerken, dat Paulus dit oprechte en levendige geloof hier befchouwt, niet zoo als het m hem en de Hebreen was, maar zoo als het m alle geloovigen van het begin der wereld geweest was, en tot het einde derzelve zyn zou. Hy zegt niet, ons geloof, maar, in 't gemeen, het geloof. Van dit geloof, zoo in 't gemeen aangemerkt, noemt hy Jefus den overften Leidsman en voleinder. Om de meening hiervan wel tebegrypen, merken Wy, voor af, het een en ander op. Het eerfte is, dat de Apostel hier blootelyk zon der eenig byvoegfel, fpreekt van Jefus, niet van Te' fus den Zoon van God, of Jefus, den Heere, maar alleen van Jefus, met dien naam, met welken hy onder de menfchen, als een menfeh, bekend was;wel* ke,fchoon hy in hem een verhevene beduidenisheeft, on?  C 391 > ons echter hem hier, in zyne vernedering, als een i mensch, voorftelt. Het tweede is, dat hy hem, als den overftenLeids: man en voleinder des geloofs, onderfcheidt van die ; menigte der geloofshelden , in 't Xlde Hoofddeel aan5 geprezen. Deze waren wel een wolk van getuigen voor ! het geloof, rondom de Hebreen liggende, welke be\ vestigden, wat het geloof vermogt, en welk een mai te van geloof God, uit genade, wilde fchenken j maar 1 Jefus was , boven alle deze getuigen , ook de uiti nemendfte van die, de" overfte Leidsman en voleinder . des geloofs: waaruit wy befluiten , dat dit veel meer beteekênt, dan van den voortreflykften van die allen kon gezegd worden. , Het derde is , dat onze Overzetters de griekfche woorden wel vertaald hebben, door overften Leidsman en •voleinder.- Want, of wel het eerde woord ook door oorzaak die iets begint en uitwerkt, kan overgezet worden, eigenlyk beteekênt het zulk eenen, die anderen voorgaat en leidt, en wel die - dat, als een Vorst, met gezag, voor alle anderen, doet. In dien zin gebruikte het Paulus, wanneer hy, in dezen Brief, Kap. 3.1. 10., fprak van den overften Leidsman der zaligheid, die vele kinderen tot heerlykheid leidde, welken hy, Kap. VI. 20., den Voorlooper voor ons noemt. Deze beteekenis durven wy hier niet verlaten. Llouden wy nu deze drie eenvoudige opmerkingen ïn't oog, dan ftelt Paulus hier Jefus voor, als die boven alle geloovigen daarin uitmunt, dat hy het geloof begint , alle anderen daarin voorgaat, hen met het hoogfte gezag daarin leidt, dat ten."einde brengt en volkomen maakt. Maar 1 nemend te van uic, ui; uv<_hia- uuuoui» .  C 392 ) Maar hoe moeten wy dit van hem verdaan 9 t Is allerzekerst, dat jefus de geloofswaarheden geopenbaard den Geest des geloofs verdiend heeft, doordien Geest het geloof in 'tharte werkt, onderhoudt, verKerkt,en emdlyk, wanneer hy het geloof in aanfchou. wen verandert, hetgeen men, door 't geloof, verwacht zelf geeft. In dit opzicht is hy, buiten twyfel, de Alpha en Omega, de beginner en voleindiger van 't geloof, die boven alle de menigte der geloovigen uitmunt. uocn , of fchoon wy niets van deze waarheden willen verdonkeren, fchynen deze alleen ons toe, noch aan de kracht van deze eeitytels , overfte Leidsman en voleinder des geloofs, noch aan den famenflang van Paulus woorden te voldoen. Paulus wvü ons m t volgende op 't voorbeeld van Jefus, dewel kevoor de vreugde, hem voorgefteld, het kruis ver" dragen, de fchande veracht en veel tegenfpreken van de zondaren ondergaan heeft; en doet ons zoo dénk-en om een overften Leidsman en voleinder des geboft, vvelke ook een voorbeeld, een volmaakt voorbeeld van het geloof geeft. Benadruk van het woord, overfteLeIdsnian,vereifcht datwyons hier voordellen zulk eenLeidsman, die, met magten gezag,zyn ftryd" genooten voorgaat en leidt, den ftryd volken ten einde brengt. Ik beken zulk een Voorganger fchynt in het zinnebeeld van een loopba,n niet te voegen, waar in elk hep, om het eerft aan 't wit te komen, en die ééne te zyn, welke den prys verkreeg. Maar waarom zou Paulus, overeenkomftig met den aart der Christelyke loopbaan, welke in alles niet aan de loopbaan in de Gnekfche ftrydfpelen gelyk is, niet konnen Inreken van eenen Voorlooper, welke voor allen, die hem  r C 393 3 ' hem volgen, den prys verkregen heeft, om zehUH mede te deelen ? Waarom zou men, ook hier, niet mogen denken, dat hy meer zinnebeelden te famen neemt, en ook op den ftryd des oorlogs zinfpeelt, tot welken de Grieken de uitdrukkingen van den loopftryddik- < wyls overbrengen ? Ik zie daar geen zwarigheid in, te i minder, omdat de Apostel, in't 4de vers, van het ; zinnebeeld der loopbaan tot dat van het worftelperk < overgaat. Maar ik wil thans hiermede my niet langer ophouden, enfpoedemy,om, naar myn tegenwoordig oogmerk , met u, te overpeinzen, hoe Jefus, volgends onze gelegde gronden, — de overfte Leidsman des geloofs , — en hoe hy de voleinder van hetzelve, is. Tot vier hoofdzaken konnen wy brengen hetgeen de eerft benaming van hem te kennen geeft. Hy is de overfte Leidsman des geloofs, die — anderen in "t geloof is voorgegaan, — die met gezag anderen verplicht hem te volgen, — die ze zoo in 't geloof leidt, — die dit voor alle andere geloovigen gedaan heeft. Op elk van deze vier ftukken moeten wy nu onze aandacht vestigen, en wel het langst op het eerfte, dat hy anderen in 't geloof is voorgegaan. Als mensch, was Jefus, in den ftaat der vernedering, in de dagen zynes vleefches, zynen broederen, die geheiligd en van hem ter zaligheid geleid worden, ook daarin gelyk, dat hy, gelyk zy moeten doen, geloofd, zyn vertrouwen op God gefteld, en, in 't geloof, door gebeden met God geworfteld heeft. Dit leert de Apostel, in dezen Brief, Kap. II. t2, 13. V. 7,8.. En dit moeten wy wat nader overwegen, om te zien wat hy  C 394 > hy geloofd heeft, —~ tegen welke verzoekingen hy dit geloof vast gehouden, welke verlokkingen hy daar door overwonnen, welke gehoorzaamheid, — en welk geduld, hy, daardoor, geoefend heeft. i. Schoon Jefus menschbeid volkomen heilig en met den Zoon van God, het Woord, van eeuwigheid, uit God geboren, allernaauwst vereenigd was, en hy, uit kracht van die vereeniging, door den Geeft, eengroote kennisfe van God bezat }hy wist echter, als mensch, alles niet onmidlyk, maar vele dingen, door het getuigenis van God en het onderwys der fchrifteri, en geloofde zoo, op 't getuigenis van God, gelyk wy gelooven moeten. Dezelfde waarheden, welke wy van hem gelooven moeten , geloofde hy. Breed konde ik hier uitweiden, maar geef alleen aanleiding tot verdere overdenking. Hy geloofde , dat hyGods Zoon, zyn eeniggeboren, was, van God uitgegaan; het vlecsch geworden Woord, ontfangen van den Heiligen Geeft, geboren uit eenè Maagd; dat God zyn Vader, en de Geeft op hem was; dat hy het licht der waarheid eens alom zou doen fchynen, zyne ziel tot een rantzoen voor velen geven ; dat hy ten derden dage uit den dooden zou opftaan, daarna in den hemel aan Gods rechterhand zitten en wederkomen om de dooden op te wekken, en de richter van engelen en menfehen te wezen ; dat hy, wegens dit alles, de Zaligmaker, Heer en Koning van zyn volk was, die hun de vergeving der zonde en het eeuwige leven zou geven. '2. Dit geloof\ hetwelk hy beleed en leerde, hield hy vajl tegen alle verzoekingen. Hem bejegenden, zoo wel als anderen, verzoekingen , om hem in het geloof te doen wankelen, maar hy bleef vast ftaan in  C 395 ) *t geloof, en overwon daardoor de verzoekingen. «** Wierd hy, kort nazynendoop, over het getuigenis van zyn Zoonfchap, van God uit den hemel hem ge- geven , door den Satan verzocht in de woeftyne; hy ; hield aan het geloof vaft, en keerde, als overwinnaar' t van den Duivel, uit de woeftyne, weder. — Vertoonden zyne uitwendige omftandigheden niets, dat '| eenigzins naar die heerlykheid, welke hy van zich : .geloofde, zweemde ; hy twyfelde niet aan hetgeen men niet zag.— Moest hy veel tegenfpreken van zonda1 jen,ook vandeaanzienlykfte,befchaafdfte, geleerdfte en godsdienftigste, onder zyn volk, verdragen; hy besweek niet in zyn geloof. — Viel de Satan, by het naderen van zyn laatfte lyden, op hem aan; geraakte hy in zwaren ftryd; wierd zyne ziele rondom be; droefd, en zyn angst zoo groot, dat hy bloed zweette; I zyn geloof hield niet op, maar hy bad in 't zelve toe I God,als zynen Vader, en onderwierp zyn wil aan zyns I Vaders wil. — Wierd zyn geloof, terwyl hy aan het t hruis hing, van elk befpot, en met vurige pylen van ) [lasteringen bedreden; hy wierp zyn geloofs vrymoeI digheid niet weg, maar verwachtte, dat hy, ook nog tjidien dag, in *t Paradys komen, en den moordenaar' I met zig nemen zoude. — Verliet hem God, geduren) de eene duisternis van drie uren; ook toen hield hy l;vast, in het geloof, aan God, als zyn God, volbragt I al zyn lyden, beval zynen geeft in zyns Vaders handen, noverwon de zwaarfte beproeving, ftierf in 't geloof, als een getrouw getuige voor hetzelve. 3. Door dit geloof, overwon hy alle verlokkingen ' der vjereld. Wat eer, grootheid, rykdom , gemak en vreugde hem de Satan ook aanbood; wat de geEe Held-  C 39<5 ) fieldheid van den Joodfchen ftaat, die in zyn tyd naar een vrye regering, onder een eigen koning, haakte,hem ook beloofde; Wat de dwaze menigte hem ook wilde geven; wat zyne discipelen ook zochten; door het I geloof van zyne onzienlyke heerlykheid , welke hy [ by God had, eer de wereld was, en die hy, na het i volbrengen van het lyden des doods, bezitten zou,'> verachtte hy het kruis en defchande, voor devreug-i de, hem voorgefteld, overwon de wereld met alle ha-1 re aanlokzelen, gaf alles over, vernietigde en vernederde zich zeiven, in degeltalte van eenen armen en: verachten dienstknecht. 4. Door dit geloof, deed hy Gods wil en onderhield zyne geboden. Van zyne cerfte jeugd af, was hy in de dingen zyns Vaders, eerde en diende hem; en, wanneer hy zyn werk aanvaard had, ging hy het land j door, goed doende, oefende de voortreflykfte deug«| den, achtte het voor zyne fpys Gods wil te doen en| zyn werk te volbrengen; liet daar van niet af, vnori dat hy zeggen kon: ik heb u, 0 Vader! verheerlykt; op de aarde, het werk, dat gy my gegeven hebt om: te doen, heb ik voleindigd; wierd daarop gehoorzaam' tot den dood, ja den dood des kruifes; en gaf, met dit alles, aan de wereld, een afbeeldzel van volmaak-' te heiligheid, van volmaakte gcloofs-gehoorzaamheid.i 5. Door dit geloof, eindlyk, oefende hy het groot/lel geduld. Onder alle fmaad, alle verongelyking, dehe-i vigfte fmerten, welke hem, om de leer des geloofsj en den yver voor Gods huis, overkwamen, was hy 1 lydzaam, zweeg , als een zachtmoedig lam, dat terf flachtinge geleid wordt, bezat zyne ziele in ftille lycf-1 zaamheid; zoo dat zyne lydzaamheid een volmaakt werk;  C 397 ) werk had, en hy, hoewel de Zoon Van God, gehoorzaamheid leerde, uit hetgeen hy leed, Hebr. V. 8., Ziet daar, in vyf byzonderheden, u een wyd veld geopend, om verder te befchouwen, hoe Jefus, als de overfte Leidsman des geloofs, anderen in 't geloof is voorgegaan. Maar dit deed hy, als een overfte, die anderen verplicht hem te volgen. Dit is het tweede, waarop wy onze aandacht vestigen. In den ftryd des geloofs, is hy de overfte, welken zyn volk, gelyk krygsknechten hun overften, moeten volgen. Geen voorbeeld van geloof is er, dat zy volgen moeten, dan het zyne. Andere voorgangers moeten zy wel volgen, maar alleen zoo verre die zyn geloof navolgen. Hebr. XIII. 7., 8., Wat hy van zichzelven geloofde, moeten zy van hem gelooven, en zich daarin met hem vereenigen. Gelyk hy voor't geloof ftreed, en de wereld, door hetzelve, overwon, moeten zy er voor ftryden en de wereld er door overwinnen. Wat hy door het geloof deed en leed, moeten zy, naar hunne mate, door hetzelve doen en lyden. Zyn voorgang, als de overfte Leidsman, verplicht hen om te volgen. Leert, zegt hy zelf tot elk, die in zynen dienst overgaat, van my, dat ik zachtmoedig ben en nederig van hartejMatth.XI.acj.. Wie achter my wil komen verlochene zichzelven,neme zyn kruis op en volge my. Matth. XVI. 24. Hy heeft ons, fchryftPetrus, in zynen eerften Brief,Kap. II. 21., een voorbeeld nagelaten, op dat gy zyne voetftappen zoudt navolgen, en Joannes, Kap. II. 6., die zegt, dat hy in hem blyft, moet zelf alzoo wandelen» gelyk hy gewandeld heelt. Maar niet alleen beveelt hyze zyn geloof te volgen 3 Ee 3 by  C 3y8 ) hy leidt hen ook in 't zelve. Dit is het derde, dat wy befchouwen moeten. Moedigt ooit het voorbeeld van een overften de krygsknechten aan, om hem dapper te volgen; zyn voorbeeld moedigt, ja, trekt zyn volk, om hem in 't geloof te volgen. Dat hy in 't geloof, met zulk een ftandvastigheid en heiligheid, is voorgegaan , overtuigt hen van de waarheid des geloofs. De liefde, welke hem bewogen heeft, om dien geloofsiïryd, tot heil van menfehen , te ftryden, beweegt hen om ook te gelooven , en daarin ftandvastig en vruchtbaar te wezen. Den Heiligen.Geeft, die een Geest des geloofs is, fchenkt hy hun, en leidt hen zoo in de waarheid, dat zy hem zeer gewillig en volvaardig in 't geloof volgen. Hy ftaat als een banier der volken,naar welken de Heidenen vragen, en trekt ze, nu hy aan 't kruis verhoogd is, allen tot zich. Jef. XI. 10., Joh. XII. 3a. In dit alles munt hy boven alle geloovigen uit, daar hy dit voor alle andere geloovigen gedaan heeft. Niet alleen evenaart geen van die menigte van geloofs-helden, in 't vorige Hoofddeel vermeld, hem in geloof, maar ook geen van die heeft gezag, om dat te bevelen, of kracht, om er anderen toe te bewegen. Hy munt, als de overfte Leidsman, boven alle die voorgangers uit. Dit niet alleen, maar hy is ook hun Voorganger, die hun voorgegaan is in 't geloof en daartoe geleid heeft. Zy geloofden wel eerder, dan hy, als mensch, er was, maar niet eerder dan zyn Geest, in de Proprieten , zyn lyden en de heerlykheid, daarop volgende , te voren beduidde en getuigde. Zy zagen reeds de afteekening van hem, als hun Voorganger in 't geloof, die hen ter heerlykheid leidde, en wierden daardoor be«  C 399 ) beftierd en bewogen : waarom wy ook hem, in verfcheidene Pfalmen, hooren fpreken, als een geloovig en heilig man, welke met verdrukkingen worstelt, en dezelve door geloof en deugd te boven komt; en dit zomtyds zoo gelyk aan andere geloovigen, dat men twyfelen zou, of Jefus, dan of een van hun, in dezelve fprak, indien niet een en andere uitdrukking toonde, dat de overfte Leidsman hun, door den Geest, zyn voorbeeld vertoonde. Maar dit zou onze overdenkingen ligt te Verre afleiden; wy bepalen dezelve liever hier een weinig, om over te gaan tot de befchouwing van Jefus, als den voleinder des geloofs, die het geloof— voor zichzelven , —■ die het voor zyn volk voleind heeft, — die het nog voor hun voleindt, — en er, in hun, een volmaakt einde aan geven zal: want tot deze vier hoofdzaken konnen wy de kracht dezer uitdrukkinge brengen. Voor eerst dan, Jefus heeft voor zichzelven het geloof voleind, en dat in meer dan één opzicht. — Want, toen hy het geloof, inde zwaarste beproevingen , in de grootste kracht oefende, gelyk wy zagen, voleindigde hy het geloof, zeide: het is volbragt; het werk, dat gy my gegeven hebt te doen, heb ik voleindigd. De Apostel zegt daarom, dat God hem geheiligd heeft, en dat hy geheiligd is, Kap. II. 10.V.9., waar in't Grieksch ftaat, voleindigd of volmaakt. En wanneer hy, daarop, het einde van zyn geloof bekomen heeft, zyn geloof in aanfchouwen veranderd is, en hem, by zyne opftanding uit den dooden zyne zitting aan de rechterhand van Gods throon, naar zyn geloof,gefchied is, heeft hy zyn geloofs-ftryd volftre. den, en zyn geloof ten einde gebragt. Ee 3 Maar,  C 4°o ) Maar, terwyl hy dit voor zichzelven deed,voleindde hy, ten tweeden, het geloof ook voor alle zyne flrydgenooten Hy volmaakte daarmede voor hun het geloof, niet alleen, voor zoo verre hy,door zyneftandvastigheid in 't geloof en de daaiop gevolgde verhooging , een volkomen bewys van de zekerheid van hetzelve gaf; maar, inzonderheid, voor zoo verre hy ook, in hunne plaats, het geloof volkomen oefende en Gods goedkeuring op hetzelve ontfing. Dit moeten wy een weinig dieper indenken. Onze eerste ouders vielen door ongeloof aan Gods Woord, en door de ongehoorzaamheid van éénen wierden velen tot zondaren gefteld. Maar hy, de tweede Adam, oefende een volmaakte geloofs-gehoorzaamheid, en de goedkeuring daarop was ook, dat, door de geloofs-gehoorzaamheid van éénen, velen tot rechtvaardigen gefteld wierden, en al het gebrek van hun ongeloof bedekt: daar hy met één offerande, welke hy in geloof, zonder 't welke men God niet kan behagen, opofferde, in eeuwigheid, volmaakt heeft de genen, die geheiligd worden, Rom. V. 19. Hebr. X. 14. Dit zyn gedane werk laat hy niet varen, maar voleindt ook nog voor hun het geloof. Hy is nu, aan Gods rechterhand gezeten, de Hoogepriester hunner belydenis, door welken zy Gode altyd moeten opofferen een offerande des lofs, de vrucht der lippen, die zyn naam belyden. Hebr. III. 1., XIII. 15.. Als zoodanig brengt hy hunne geloofsbelydenis voor den Vader en veraangenaamt dezelve, uit medelyden met hunne zwakheden , door zyne volmaaktheid, by God. Hetgeen hy voor zyne discipelen deed, geeft ons daarvan een troostryke opheldering. — Vele zwakheden kleefden hun  C 401) Hun geloof nog aan; maar toen zy gezegd hadden, Joann XVI. 30.: Wy gelooven, dat gy van God zyt uitgegaan: bragt hy dit hun geloof in 't gebed voor zynen Vader, enzeide, Joann. XVII. 8.: Zy hebben waarlyk bekend, dat ik van u uitgegaan ben, en hebben geloofd, dat gy my gezonden hebt; en bad: Vader bewaarze in uwen naam t heiligze in uwe waarheid. 't Is dit zelfde verzoek, hetwelk wy mogen denken, dat hy ook nog voor de geloovigen doet, om hun geloof te bewaren en te volmaken; daar hy het toen reeds gebeden heeft, naar het -ofte vers, voor de genen, die, door het woord der Apoftelen, in hem gelooven zouden. — Dikwyls komt zyn volk in vele en zware verzoekingen tot ongeloof; maar als zy in zulk een zift des Satans zyn, treedt hy voor hun tusfchen, en bidt, dat hun geloof niet ophoude, Luc. XXII. 31.Veel ontbreekt er doorgaands nog aan hun geloof - maar daar hy voor hun bidt om den geest der waarheid, die hen in alle waarheid leidt, en hun dien geest van den Vader zendt, volmaakt hy wat aan hun geloof ontbreekt, volbrengt zyn kracht in hunne zwakheid; zoo datzy alles vermogen, door Christus, die hun krachten geeft. Ten vierden, is hy ook de voleinder van hun geloof, die er een volmaakt einde in hun aan geven zal. Hy doet hen elk, op zyn tyd, den ftryd des geloofi eindigen, en, om de volmaaktheid van zyn geloof,de zaligheid der ziele,het einde van hun geloof, veikrygen. Dan komen zy waar hy is, zyn altyd by hem, gelooven niet meer zyne heerlykheid, maar aanfchouwea dezelve. En komt de dag zyner wederkomsten welken hy wonderbaar zal worden in allen, die gelooven, dan Ee 4 zul-  C4°3 ) gullen zy met allen, die zyne verfchynïng hebber» liefgehad, de kroone der rechtvaardigheid ontfangen, cn met die allen, welke door het geloof getuigenis gehad, en de belofte niet verkregen, hebben, volmaakt worden. Hebr. Xf. 39, 40. Uit al hetgeen wy, ter opheldering van deze eertytels van den Zaligmaker, overwogen hebben, blykt ten klaarsten , dat die te kennen geven , dat hy zyn volk, door het geloof, tot de volkomene Zaligheid brengt, en daaruit kan men van zelve zien, dat zy den zelfden zin hebben met den eertytel van overften Leidsman der Zaligheid, die veel kinderen in de Zaligheid, de heerlykheid, inbrengt, de voorlooper is, die hen voor. gaat en de zaligheid voor hun in bezit neemt, om dezelve ook aan hun te geven, welken de Apostel, in't vorige, Kap. II. 10., VI. 20., aan Jefus gegeven'had, en welken hy door deze, van overften Leidsman en voleinder des geloofs, wilde ophelderen. Zoo hebben wy met u overdacht, hoe Jefus de overfte Leidsman en voleinder des geloofs is ; alleen is nog overig, dat wy ook overwegen, welk een gebruik zvy van hem, als zoodanig, moeten maken, om met lydzaamheid de loopbaan des geloofs te hopen. De Apos- ' tel noemt dit op hem zien. Het Griekfche woord beteekent, zyn oogen van iets anders af te wenden, om ze op een zaak te vestigen. Paulus wil dan, dat de Hebreen zelfs van de rondom hen liggende menigte van getuigen afzagen, en hun oog vestigden op hun en dezer aller voorbeeld, Jefus, den overften Leidsman en voleinder des geloofs, orri zoo met lydzaamheid de voorgeftelde loopbaan te loo, pen. Om  C 403 ) Om dit beter te verftaan, moeten wy overwegen, f tvaarin het zien op Jefus, dat de A-postel vordert, ge. legen zy, — en hoe het tot het lydzaam hopen in de : Chris telyke loopbaan dietic. Het fpreekt van zelve, dat wy dit zien in geen eigenlyken zin, van zien met onze oogen, verftaan moeten, i jefus is, gedurende dit leven, buiten het bereik van ons lichaamlyk oog. De Apostel eifcht hiermede het oog van onze ziel, de aandacht van ons verftand en genegenheden , op Jefus te vestigen, de zelfde werkzaam! heid, welke hy, Kap. III. 1., aanmerken van den Apostel 1 en Hoogepriefter onzer belydenis noemt. De uitdrukl king is ontleend van een overften, die voorgaat, om 1 het volk te leiden, op welken het volk zien moet, om hem te volgen, en begrypt zoo deze vier betrachtingen i in zich, ■ te zien, ivaarheen en hoe hy voorga, — i, daarheen hem te volgen, — hulp en beflier van hem te I; wachten, — en zich met zyne Moeke daden aan te moedigen. Voor eerft dan, wy moeten zien, waarheen en hoe de 1 overfte Leidsman en voleinder des geloofs , Jefus, ons I • voorgegaan zy; dat is, wy moeten gedurig op de waarI heden, welke wy nu overwogen hebben, onze aandacht • houden, by ons zeiven nadenken: Jefus is de overfte Leidsman en voleinder des geloofs, die eerft geloofd, 3 ■ voor het geloof geftreden, door het geloof de wereld > overwonnen, heiligheid en lydzaamheidgeoefend heeft; die ons dat beveelt, ons daartoe trekt; diezoovolko( men geloofd heeft, dat hy ons gebrek bedekt, by den Vader voor ons fpreekt, onze zwakheden te hulpe komt, ; hetgeen aan ons geloof ontbreekt, volmaakt, en die ons geloof in aan fchouwen veranderen zal. Deze zaken van Jefus te weten, gedurig te overleggen, ons zeiven Ee 5 voor  C 404 ) voor te houden, is, voor alles, tot het zien op Jefus, als den overften Leidsman en voleinder des geloofs, noodig. Maar daar moet, ten tweeden, by komen, dat wy hem volgen, dit is, het geloof, naar zyn voorbeeld, oefenen, heigeen hy geloofde ook gelooven, gelyk hyftreed, voor het geloof tegen de aanvechtingen ftryden, alles voor het geloof fchade achten, door het geloof in heiligheid leven en met lydzaamheid lyden, en alles, wat wy merken , dat in onzen loop niet met den zynen overeenkomt, naar zyn voorbeeld, verbeteren, om zoo hem, die volmaakt geloofde, te volgen en aan zyn voorbeeld, in 't gelooven, ons alleen te houden. Hiermede moet,ten derden, gepaard gaan, dat wy hulp en beftier van hem verwachten, tegen het gebrek en de zwarigheden in 't gelooven ons vertrouwen op hem vestigen; zoo dat wy niet alleen uit zyn geloof bevvyzen nemen, om ons van de waarheid des geloofs te verzekeren, maar ook vaftftellen dat onze zwakheid in 't geloof, door zyne volmaaktheid, voor God bedekt is,en om de onderwyzing, trekking en onderfteuning van zynen Geest, ter vermeerdering van 't geloof, tot hem zuchten, als tot dien overften Leidsman en voleinder , die het voor ons voleinden, en aan den ftryd des geloofs een goede uitkomst geven zal. Ten vierden, moeten wy ons ook met de kloeke daden van onzen overften aanmoedigen. De luisterryke zegepraal, welke hy op zyn moeilyken geloofs - ftryd gehad heeft, moeten wy, gelyk de Apostel, in 't 4de vers, zegt, aanmerken, overleggen, opdat wy niet verflauwen noch bezwyken in onze zielen, maar ons bemoedigen, dat ons geloof niet te vergeefsch zal zyn, maar, ge»  ( 4°5 ) «Ivkhetzyne, bekroond zal worden; dat wy, zoo wel als hy, na zyn geloof, in de heerlykheid is ingegaan, wanneer wy hem, als zyne dienaars,volgen, in heerlykheid zullen ingaan,om daar te zyn, waar hy nu is,, aan de rechterhand van Gods throon. Zoo op Jefus,als den overften Leidsman en voleinder des geloofs, te zien is nuttig, om met lydzaamheid de voor* eftelde loopbaan tc hopen. Paulus fielt het, als een zeer bekwaam middel daartoe, voor, wanneer hy zegt, ziende. En met reden. - De loopbaan,welke Paulus ■ bedoelt, is buiten twyfel de loopbaan of ftryd des geloofs; in 't geloof te volharden en toe te nemen is het hopen in die loopbaan- Daartoe nu moet het zeker veel mid en beftiering geven, wanneer men zulk eenen voorganger, welke dien loop voleindigd, dien ftryd volftreden heeft, gedurig in 't oog houdt, zich door hem laat aanmoedigen en bellieren. - Ook neemt de aanmerking van de volmaaktheid van dezen voorganger geheel weg den bezwarenden last der zorgen en de belemmeringen van de zonde des ongeloofs, om vaard!g en welverzekerd fat geloof voord te gaan; daar men, door dit zien op Jefus, zyne zorgen op hem wentelt, en de opkomende twyfelingen van zig weert. 't Is dit nuttig zien op Jefus, hetwelk ik u, nevens mv zeiven,met deze overdenking, wilde leeren oefenen. Hoe duidlyk de Apostel hetzelve ook, tot bevordering van het geloof,aanbeveelt, is het echter,in onzen tyd,onder debelyders van't geloofvryongewoon, en daarom wel noodig, dat wy u hetzelve leeren. De onkunde omtrent deze betrachting is wel een voorname oorzaak van dit verzuim; en daartegen heb ik u, door eene  C 406-) Duch daarmede vrees ik, nog niet voldaan te lebben' ' andere nuddelen tot bevordering van hun geloof, om d t zy de nutt,gheid van dit Zien op Jefus daartoe nW ^aarbegrypen. Om nu elk van dfzen te hulp ko men zal lk, ten befluit dezer Leerrede, de Zd~al ae u net zien op Jefus aanpryzen. Ik begin met de „oodzaaklykbejd van deze betrach- Seef""dit 1^ h3ar 3,Ien' ™ lenreer, en dn doe ik op zyn voetfpoor. Wv zvn door den doop, aan Jefils Verbonden>P Qm overften, in den ftryd des geloofs, te vo .en en op hem te zien. Deze verbintenis erkennen wv 1? -er wy onzen doop niet herroep Tor7' w" neer wy belydenis doen , dat wy ons dTarZ%,T" houden, e„ op die belydenis aan zy„ tmZn Doe, iemand dit alleen, als een volks geloonte . zoek hy met te gelooven, noch daartoe oP jZ e' zien hy handelt even gelyk een foto welke den kryg, d,en hy aangenomen heeft, verl a en zal daarom ook in Christus heerh;i™ ™ • ^inmub neerjyke overwmmng niet dee-  ( 407 ) ^eelen, maar, als een trouwlooze, geftraft worden. Die Ic geloofd zal hebben en gedoopt zal zyn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd !• worden. Want God zal met vlammend vuur wrake , doen over de genen, die hem niet kennen en hetEui.angely zynes Zoons niet gehoorzaam zyn. Zulk eene ■[waarfchouwing en bedreiging moet, dunkt my, elk ;,van ons overtuigen, dat het allernoodigst is, Jefus in geloof te volgen, en op hem te zien. Denkt iemand, daarvan kan ik my niet overtuigen: E ben van de waarheid van Jefus leer niet overreed, • en zoek dezelve niet te gelooven. Zulk een heeft , ] voorzeker op de bewyzen van de waarheid der Chris* Sfelyke leer niet genoeg gelet, en zal zich over zyne .achteloosheid, wanneer het te laat is, allerjammer- i'lykst beklagen. Jefus, die uitmuntende Jefus, iheeftze geloofd, beleden, in zyn leven er aan vaftgehouden, is er op geftorven, en God heeft zyn geloof -bevestigd, door hem uit den dood, tot welken hy, om zyn belydenis, veroordeeld was, op te wekken. Is dat geen klaar bewys voor de waarheid van zyn leer? Is dat geen vaste verzekering van zyn geloof? Durfc gy het geloof van Gods Zoon verfmaden , en hem, die uit de hemelen fpreekt, verwerpen; gy zult zyne ftraf niet ontvlieden, maar dan, wanneer Jfoy, als rechter, op de wolken des hemels verfchynt, ( en het geloof voor allen volmaken en in aanfehouwen r veranderen zal, te laat zien, dat gy, zeer dwaaslyk, o< verzuimd hebt in hem te gelooven, en op hem, als l den overften Leidsman en voleinder des geloofs, te 'I zien. Ai, laat u dan nog, door den fchrik des Hee- ren,  I C 408 ) ren, tot het geloof in hem bewegen, om op hem te zien , en behouden te worden. Wy allen hebben daartoe vryheid. 't Is een plicht. waartoe de Apostel elk roept. Jefus, de overfte Leid ! man en voleinder des geloofs, weigert niemand, 1 tot hem komt, om onder hem te ftryden, aan te nemers h er iemand, welke by zichzelven denkt: Jk fte* de leer van Jefus wel met myn hart, als een w5 leer, toe, ik zoeke Jefus wel, voor my zeiven, aig! myn Zaligmaker, aan te nemen ; maar vind mv ol bekwaam om dit te doen: en durf daarom op Lm, als den overften Leidsman en voleinder van myn M loof, niet zien: dit is het voorrecht en werk alleen i van zulken, die reeds in hem geloofd hebben Den zulken moet ik onder het oog brengen, dat Paulus nS zegt: den overften Leidsman en voleinder van ons M loof, maar des geloofs. Gy moogt dan op hem zien ook om het geloof te verkrygen. Hy heeft het ae! loof verdiend en trekt en beweegt er de harten toe Maakt van deze vryheid gebruik, en, daar hy u reeds tothetge ooven beweegt, zie op hem, befyd uwe magtelooshe.d en afkeerigheid van het geloof, opdl hy er u in leide en het in u voleindige. Merk op, hoe hy op Gods getuigenis aangegaan is, en tegenaS aanvallen daaraan vastgehouden heeft; en zoek, door i zyn genade,er hem in te volgen. Hy wil en zal ! ongeloof te hulp komen, en u het geloof Zn lZ] ren wanneer gy u aa„ hem houdt, om hem m dt ftryd des geloofs te volgen. ' Groote voordeekn, \ot bevordering van V stloof- I dat  C 409 ) dat einde zien, het kan zoo veel voordeel in 't gelooven niet geven, als het zien op dezen volmaakten en volmakenden overften Leidsman des geloofs geeft. Welke middelen wy daartoe ook gebruiken, wy gebruiken ze niet wel, en hebben geen vrucht van ons werk, wanneer wy niet op onzen overften Leidsman zien. Het zien op Jefus alleen geeft groote voordeelen in den ftryd des geloofs. Maar laat ons deze voordeden een weinig nader overdenken. Vinden wy menigmalen — bekommernis, of wy, door het geloof, wel waarlyk met Jefus vereenigd zynj indien wy op hem, als den overften Leidsman des geloofs,zien, dan zullen wy daardoor opmerken, dat ons geloof met het zyne overeenftemt en wy het onze naar het zyne richten, en gevolgiyk, dat wy in het geloof met hem vereenigd zyn. En deze eenvoudige opmerking zal leven en fterkte aan ons geloof geven. Bevreemdt het ons dikwyls, wanneer wy onder vele aanvechtingen, tegenfprekingen, ja, lafteringen tegen het geloof komen , en vreezen wy daarom of ons geloof wel oprecht zy; indien wy op hem, als den overften Leidsman des geloofs zien, dan zullen wy bewaar worden , dat wy dit met hem gemeen hebben , en daardoor bemoedigd worden , om aan het geloof vast te houden. — Zyn wy, maar al te dikwyls, voldaan, wanneer wy met eenige levendigheid van aandoeningen gelooven; indien wy op hem, als den overften Leidsman des geloofs zien, zullen wy daarmede niet voldaan zyn, maar gedrongen worden, om, door het geloof, de verlokkingen der wereld te overwinnen, en ons geloof, door heiligheid en lyd- zaam-  C 410 ) tamheid, i„ ons doen en lyden, te betoenen. Verliezen wy niet zelden den moed,- wanneer wy op de gebreken van ons geloof en de vruchten van hetzelve letten ; durven wy dan niet denken , dat wy oprechtJyk geloofd hebben; indien wy op jefus,den overften Leidsman en voleinder des geloofs,zien, zul. Jen wy al dat gebrek van ons geloof, met zyn volmaakt geloof bedekt vinden, en zal ons geloof, door het zyne, opgebeurd worden tot het vertrouwen dat God in ons een welbehagen neemt. — ^aakt ons meermalen het gevoel van onze krachteloosheid, om te gelooven, zoo moedeloos, dat wy de handen fiap laten hangen ; indien wy op hem zien! de Leidsman des geloofs is, welke, door zvn voorbidding en Geeft, het geloof onderhoudt en fterl t dan zullen wy, daardoor, de kracht des geloofs ver' nieuwen, om trage handen en flappe kniën op te rich- Wat heeft het niet een moeite in zich, om ftaat te maken, dat wy in ons geloof niet zullen befchaamd worden, maar dat ons naar hetzelve zal gefchieden; wat doet er zich, als wy tot die vastfteilinge zullen komen,, geen achterdocht en kommer op, die ons van die vastftelling te rug houden ; indien wy op den overften Leidsman en voleinder des geloofs, welke hetgeen hy ^loofde verkreeg, en die, aan de reenterhand van Gods throon, borg is voor de onwankelbare: zekerheid des geloofs, zien, zal ditons vrymoedig doen vertrouwen, datwy, met hem geloovende, ook met hem zullen verheerlykt worden. Zoo vele, zoo groote voordeden, tot bevordering van  <4ïï ) Van den loop in de loopbaane des geloofs, aan het zien op Jefus, als den overften Leidsman en volein. der des geloofs,vastgemaakt, moeten elk van ons, die begeert in 't geloof te volharden en toe te nemen, tot deze betrachting opwekken. — Zyt gy nu daarnaar begerig, en Vraagt gy: wat is al nuttig, om zoo op Jefus te zien? — Ik antwoord, veel middelen daartoe voor te fchryvcn is noch noodig, noch nuttig; daar het zien op Jefus het eerste en laatfte middel is, waarmede wy het geloof beginnen en eindigen moeten. — Ziet dan op hem, om hetgeen u bekommert, of zwarigheid maakt in het gelooven , met en door hem, te boven te komen, — en gewent u, om veel aan zyn volmaakt voorbeeld in 't gelooven, en wat hy u daar daardoor geleerd en verdiend heeft, by u zeiven te peinzen, opdat gy daardoor Jefus, als den overften Leidsman en voleinder des geloofs, voor de oogen uwer ziele, tegenwoordig hebt. — Denkt en vraagt gy al verder: maar hoe lang moet ik,in deze betrachtinge bezig zyn? — liet antwoord ligt in Paulus woorden: zoo lang gy in de loopbaan, of ftryd des geloofs, zyt, moet gy op uwen overften Leidsman, die aan de fpits is, zien. Als die ftryd en lo^p voleindigd is, en gy, met en doorhem, overwonnen hebt in 't geloof, zult gy niet meer wandelen door geloof , maar door aanfchouwen: want gy zult dan niet meer door eenen fpiegel in een duiftere rede zien, maar van aangezicht tot aangezicht. Ik eindige deze Leerrede met den wensch van Paulus aan de Thesfalonikers, II. I. n, 12., wier geloof zeer toenam, en bidde voor u, dat onze God u waardig achFf tQ  C 412 ) te der roepjnge, en ver vuile al het welheha*en zunes goedigheid, en het werk des geloofs niet kracht • óp dat de naam onzes Heeren Jefus Christus verheerlykt worde in u en gy in hem, naar de genade onzes Gods en des Heeren Jefus Christus! Amen! üitgefproken, in de Jamkerk, te Utrecht, des Foormiddags, den 10. Oftobcr, 1779.