HULDE VAN MIJNEN GEEST, AAN NEDERLAND,   HU L DE "YA.1NT MIJDEN GEEST, AAI NEDERLAND. Te UTRECHT Bij .te "Wed? SDE¥AALenZoOX, 679Z.   VOORBERICHT. Ik heb 'er geruim een tijd op na gedagt, eer ik kunde befluiten, ditl werk ter perfe te zenden; om dat 'er eenige onderwerpen in voorkomen, die bij fommigen den fchijn, kunnen hebben, als of zij aan een partijdig vooroordeel hunne geboorten verfchuldigd waren, en deze mij egter te veel moeiten gekost hadden, om ze aan eene willekeurige vonnisvelling te onderwerpen ; doch, inziende , dat ik, als burger van Nederland * 2 gee-  iv VOORBERICHT. geene bevoegdheid had, om iet agter te houden, het geen door mij opzettelijk voor Nederland gefchreven was, en derhalven reeds, bij het ontwerpen en bearbeiden daar van, in mijn hart een eigendom mijner Landgenooten geworden ware, befloot ik tot de uitgave ; het is, mijn geest derhalven, die deze hulde aan het Vaderland doet. Mijne oogmerken waren de zuiverfte; zij geleidden mijne penne; ja het was de eerbied voor het land mijner geboorte, benevens de liefde voor mijne Landgenooten en verdere medernenfchen, die bij het bearbeiden van ieder onderwerp over mijne gedachten hcerschtcn en mijnen geest alleenelijk bezig hielden. Nimmer zoud ik één mijner uitgegevene werken, met een genoegvoller hart, dan dit, in de wereld; vermits ik mij vleie dat deszelfs inhoud wel ligt van eenig belang zal zijn, cn dan mogelijk eenigen aandacht mijner kezende Landgenooten kan tot zich te trekken ten minflen deed ik hier mede pooging, om het hart te trefTen, cn eenige der volkszwakheden met de verwen eener ongc- kun-  VOORBERICHT. v kunftelde waarheid aftemaalen; en ó mogt dit aan het oogmerk beantwoorden! Wanneer onze aandacht bij de leezing van eenig ftuk dat voor de menfchenkennis gefchreven is tot den rechterftoel der rede opklimt, en wij telkens, bij onze eigene ondervinding, ten aanzien van dat geene het welk wij lezen, zorgvuldig raadpleegen; dan eerst kan een zedenkundig werk, aan de oogmerken van deszelfs fchrijver voldoen, en al het nut te wege brengen , dat hij 'er van verwagtte ; doch, zo wij, zonder nadenken, flechts een boek doorloopen, zal het beste gefchrift, van den voortrefFelijkllen fchrijver zelfs geene de minfte uitwerking hebben; ieder, die zonder eenige vaste bedoeling van wijsheid en zelfsverbetering, en niets doet dan werktuigelijk het blad omtefiaan, is den redenloozen dieren in veele opzigten gelijk; vermits hij als dan iet verrigte, waar bij zijne rede afwezig fchijnt. Mag ik dus, uit dien hoofde, van Lezeren en Lezeresfen aandacht, nadenken, en zelfsbeproeving verzoe* 3 ken;  VI VOORBERICHT. ken; dit is de eenige weg, waar langs ik hoopen kan met eenig nut voor mijne Landgenooten gearbeid te hebben. Dan, in de daad, 'er is niets ongelukkiger , en ik heb het bij de Inleiding dezes werks breeder betoogd, dan het hoonend vooroordeel , dat op alle oorfprongelijke werken van inlandfche fchrijvers, bij fommige medeburgers rust; ja het is hier door, dat men aan veelen den moed beneemt, om de vermogens van hun vernuft, ten nutte des Vaderlands, aantewenden; en niets evenwel is zekerer , dan dat het juist alléén Nederlanders zijn, die met oordeel over het charatter der Nederlanders kunnen oordeelen, en de zwakke of fchoone zijde onzer Natie vermogend zijn te onderkennen. Zeg mij, zouden 'er wel eenig Schrijver van een ander volk, hoelang hij ook onder dezelve verkeerd had wel zo ligt zodanig voor haar kunnen fchrijven, als een Voltaire en Marmontel , voor de Franfeiten, of een Schakefpear en Steele voor de Engelfchen? • Wie zoude de Duitfchers zoda-  VOORBERICHT. vil darig charaïtriferen, als de fchrijver van Sigfrid van Lindenberg , en wie kon dit beter doen dan de Wansbecker bode en de bode van Thuringen? Eindelijk; welk een uitlander zou vermogend zijn, eene Sara Burgerhart, eenen Willem Leevend, of foortgelijke nationaale fchriften meer te ontwerpen? Zeker niemand, dan juist alleen die geniën, die zich toeleggen, om het charatter van het land hunner geboorte te bestuderen. Zo dra, in het tegengeftelde geval, zo dra een fchrijver van een ander volk, hij moge zo bekwaam zijn als hij wil, zich aanmatigt om eene natie, waar bij hij niet te huis behoort, te onderwijzen; zal de opmerkzaame verfhmdige, die zijn werk in handen krijgt, 'er altijd tallooze trekken en grondftellingen in vinden, die geheel afwijken van den aart en de be$ ginzelen der natie tot wien zijn werk gericht is; verraadt altijd de lucht des Schrijvers, vermits de liefde tot het Vaderland, zich nooit door het verftand laat ten onderbrengen; en ieder volk, om mij dus uittedrukken, een bijzonder ftokpaard heeft. De ondervinding  vin VOORBERICHT. ding heeft dit, door alle tijden heen, in alle volken en voor al onder de Christenen bewezen! — Wij zijn, als menfchen befchouwd, allen broeders; doch, iedere natie is in haar charatter een op zich zelf ftaande wezen: ieder volk hoort bij zijn eigen natie te huis. — De  onderfcheiden werken , die, onder zo veele verfchillende tijtels, dagelijks in het licht verfchijnen, en wier letterkundige en zedelijke waarde dikwerf zo weinig voor het maatfchappelijk geluk berekend is, hebben het hart onzer lezende Landgenooten afgetrokken, van bijna alles, wat hun door Inlandfche Schrijvers wordt aangeboden. De afgelopen rampvolle tijden van beroerten hebben veel toegebragt, om de masfa der Gefchriften te vermenigvuldigen, en, nog lieden vreest de Lezer, zo ras hij eenig boek in handen neemt, 'er trekken van partijdigheid in te zullen vinden; daarom A is  i INLEIDING. is het niet, dan met huivering, als hij zich verledigt den inhoud intezien. In de daad , Nederlanders ! is het voor uwen roem voor uwe gevestigde naarfligheid voor uwen bekenden onderzoek-lust niet zeer ongelukkig, en voor de vestiging uwer nationale zeden niet nog ongelukkiger, dat zulk een chaos van gefchriften uwen lees-lust dusdanig heeft verflaauwd ?... Ik beken, dat 'er eene groote pooging onzer geleerdfte , onzer verlichtfte mannen zal noodig zijn, en 'er een aantal jaaren zullen moeten verlopen, eer wij dit, thans vastgeworteld, vooroordeel zien verdwijnen; doch,ik geloof tevens, dat het eene valfche Wijsbegeerte zoude zijn, wanneer Inlandfche Schrijvers, wier hart voor het heil des Menschdoms klopt, juist daarom hunne pennen zouden nederleggen, en ophouden verder het hunne tot het geluk hunner Na- tuurgenooten bijtedragen ? Iedere pooging tog is verdienftelijk, zo dra de maatfchappelijke welvaard bij haar voorzit, en het een gevoel van pligt is, dat ons aanzet, haar ten uitvoer te brengen. Toen onze verdien (lelijke Landgenoot, de fchrandere Justus van Effen , den grooten Engelschman Richard Steele in ons Vaderland opvolgde, en zijne uitmuntende mensch- en- zedenkundige Vertoo-  INLEIDING. 3 gen, met het beste het edelfte doel, den Nedèft landeren aanbood , beleefden wij, voor den bloei der Wetenfchappen, gelukkiger dagen, dan tegenswoordig, en ieder, het is waar, zogt zijne weekbladen, met eene onwederftaanbaare greetigheid; het was hier door, dat van Effen met een zo gelukkig gevolg arbeidde ja, dat men iii ieder welgeregeld huisgezin zijn' Spettator ten handboek had gemaakt; dan zo waar is het, dat de eendragt over het heil der volken beflist, en een geleerd Menfchenvriend in ftaat wordt gefield, met vrucht, op de gebreken en zwakheden eener Natie aantevallen, en de deugd, gegrond op eene gezonde redeneerkunde, in al haar luister voortedra gen! Zo dra de Inwooners van eenen Staat, en meer nog die van een Gemeenebest, eikanderen aanmerken als Broeders zo dra zij eendragtelijk naar dén zelfde doelwit ftreeven, bloeien de Kunsten , het Vernuft en de Wetenfchappen in hun midden: élk hunner is nuttig in zijnen kring, en 'er blijft voor den Zedenleeraar flegts een geringe taak overig, om de kleene influipende gebreken, op het hart zijner Landgenooten te doen weegen: hij vormt, met weinig moeite, goede Menfchen en goede Christenen , daar het tegendeel waaragtig is , zo dra in eenen ftaat of Gemeenebest de goederen verdeeld A 2 zij" ■>  4 INLEIDING. zijn, en ieder broeder in zijnen broeder, of een vijand of een veinsaart of een afgunftigen waant te ontdekken: — gave de Almachtige , dat wij Nederland i;i Nederland wedervonden, en het nog leevend gt (lacht, de oude Belgifche deugd van eendragt en goede trouwe aan zijne kinders als een erfgoed agterliet ; hoe ras zoude het dan den menschlievenuen Zedenkeraar gelukken, om, daar hij met een warm hart voor den Richterftoel der waarheid en der deugd optreedt, zijne Evenmenfchen te ftigten, en het zalig genoegen kunnen erlangen, met Addisson , zijn jongden fuik der menschlievendheidtoetewijën! De rampen, die wij in het leeven, hoofd voor hoofd, in eenen meerderen of minderen graad, aantreffen , fpruiten, voor het grooter gedeelte uit onze geringe menfchenkennis voord: wij beftuderen te zelden het wezen, dat met ons in éénen rang ftaat: het is onze geringe kunde van het menfchelijk hart, welke ons, fchier dagelijks, jegens onzen broeder in het harnas jaagt, en ons pligten doet verzuimen, die zo onmiddelijk tot de handhaving van het menfchelijk geluk behooren: het is deze te vaak verzuimde ftudie, welke het felfte op de harmonie eener maaifchappij inbreekt, en dus, van trap tot trap, onze zeden bederft, door onze genegenheid afte- trek-  INLEIDING. 5 trekken van een fchepzel, wiens geluk het onze, en het onze ook het zijne, behoorde te zijn. Welk Christen hoopt niet op eene toekomdige zalightii?.... Kan zij zijn deel worden, zo lang de eene Christen tegen den anderen opftaat, en zijnen broeder vervloekt, die, nevens hem, op die aanftaande verheerelijking boogt?.... Hoe veele graauwe hairen betaalden der natuur hunnen tol hoe veele jongeren zonken, iii den bloei des leevens, den dood in de armen, met de wraak, tegens hunne hier toevende Evenmenfcben, in het hart!... Ach!... is het geene redenloosheid, te vcronderftcllen, dat bij zulk eene verfcheiding den Engel des vredes zoude voorzitten, en de ftille zalige gelouterde eeuwigheid , den onverbiddelijken mensch zoude ten deel vallen ?.... Christenen', lnwooners van Nederland ! Godsvrugt en Eendragt zijn alleen de fteunpijlaaren van uw heil; zonder haar is ons leevep een vloek, en de, anders blijde, onfkiflijkheid wordt een grouwel in ons oog! Maria van Zuilekom zegt waarheid, als zij den mensch toezingt: Waar zult ge ooit fi'oorloos keil, ê mensch! beneden vinden? „ In eiken levemfland hcerscht kommer en verdriet: „ Gij ziet de kwelling zie1? aan eiken rang verbinden; „ En — aan den rand des grafs... ként gij u zeiyen niet r*— A 3 „ Onze  6 INLEIDING. Onze ontevredenheid verzwaart den last des leevcns; ,, Zij biedt ons doornen, op een' weg vol roozen, aan: „ Zij worftelt met ons heil: en — nd veel tegenjlreevens „Doet ze ons, door 't overwicht van haare macht,yergaanf" Mogen wij dan onze nietigheid leeren gevoelen, en gelooven , dat 'er zonder Godsdienst en Eendragt geen beftendig geluk op aarde aanwezig is! Mogen wij ons gedrag naar de orde der wijsheid inrigten , en met de waaren wjjzen uit den Menfchenvriend leeren zeggen: ,, Geen Titus dwaalt, die de oogenblikkcn „ Beklaagt, die hij verloren heeft; „ Met woeker keert dat uur te rugge, „ Waar in ons hart naar weldoen jlreeft; ,, Als burgers zijn we 'er toe verbonden; „ Met fchandc ontvlieden ons die ftonden, ,, Waar in wij anderer onheil zien, ,, Waar in wij bange zugten hoor en, Die ons niet trejfen, — ons niet tot de ziel door boor en, „ Waar in wij V leed geen hulpe bién." Na het charatter eens waaren wijzen geheel omfchreven te hebben, eindigt die Dichter, met deze fchoone woorden: „ Maar  INLEIDING. 7 „ Maar laat ons ook zijn voetfpoor drukken, „ En leeven, 7 geen de WIJZE leeft, „ Niet f echts '/ verjland, maar V hart verbetren, „ Hoe zeer V geweld ons tegenjlreeft; „ Dan zeker rijst ons hart in waarde: Dan zijn we een zegen voor deze aarde: „ V Geluk omringt ons dan elk uur: ,, V Geweld zal voor ons oog verbreken: „ Geen misdaad kleeft ons aan!geen fchuld doet ons verbic eken: „ Wij ftaan, gelijk een kopren muur. Ik heb hier niets meer bijtevoegen; geloof, mijne Lezers! dat het geluk der fterflijkheid het bevoorderen der Nederlandfche zeden en de Kunstmin mijne eerfte en tevens mijne enkele bedoeling, met het uitgeven van dit Mengelwerk is! — A 4 DE  D E BATAVIEREN. LIERZANG. Braven! is uw geest geboeid?... Uw hart voor 't fchoonst gevoel gefloten?... ' Is al uw glorie uitgeroeid?... Ontëdelt ge uw Natuurgenooten? Bataven! zugt ge in flaavernij? Zijn Rome's-temren niet meer vrij? Klemt om uw vuist een' ftaalen kluister?... Zonk al uw dapperheid ter neêr?... Teelt Nederland geen Helden meer?... Begraaft ge uw roem — uw eer in een verachtlijk duister?... Ba-  DE BATAVIEREN. 9 Bataven! ziet der eeuwen graf; Wroet in 't gebeent van uwe Vaders!... Bloost!... bloost!... legt uw vernedring af; Een edler drift doorvloeie uw aders!... Niets floeg de moed dier Helden neêr, Hun leeven was des werelds eer, Geen dwingland kon hun hart ontroeren, De Vrijheid vogt aan hunne zij, Hun legerfpreuk was: dood of vrij! Tirannen konden nooit die grootheid hen ontvoeren! •* Eene edle wraak vlamde in hun hart —Zij aasden nooit op bloed en traanen-, Een helden-deugd, die alles tart, Kon hen een weg ter eere baanen; Beleid met dapperheid gepaard, Verfchaften hun den ftaf der aard: Pvïenschlievenheid was hunne glorie De Godsdienst was hun hoofdfieraad — Elk Batavier was 's Lands foldaat Het fchoon der Vrijheid was in 't flrijden hun Victorie! A 5 Ci-  ia DE BATAVIEREN. Civillis, door dat fchoon geleid, Verwon oud Rome en 't trotsch Germanje Ja; met die eigen dapperheid, Verbraken zij het juk van Spanje: Zij vlogen op de gloriebaan, Euroop' boogde op hun oorlogsdaan Elk zag met eerbied op hen neder . Alom werd toen hun naam geroemd Elk Batavier een Held genoemd Zij fchonken aan den mensch zijne eerfte rechten weder! Toen, in zo zegenrijk een tijd, Boeidde Eendragt alle harten famen: Door haar kost burger-trouw en vlijt, Voor 't land het nuttigst plan beraamen: Uit Heiden Duinen en Moeras Uit flegten grond en waterplas, Verhief zich toen de roem der aarde: 't Werd al bebouwd — bezaaid — beploegd, Door kunst en arbeidt faamgevoegd; Het groote ledig werd onrekenbaar in waarde! De  DE BATAVIEREN. n De Godsdienst werd gedieftd — vereer — De weelde uit hunnen kring gefloten — De tweedragt — huichlaarij geweer: — Voor fchraapzugt was hun hart gefloten. De fpaarzaamheid met roem gekroond — De menfchenviiend naar eer beloond: De vrijheids-wetten waren heilig; Door eendragt, deugd en kloek beleid — Door Heldenmoed en dapperheid, Bataven! waart gij groot en uwe rechten veilig! — — En, nu?.., 'er rolt een' kouden fchrik, Vol fchaamte en angst, door al mijne aders!... Wat zijn wij, in dit oogenblik?... Wat zijn we' ó zoons der braaffte Vaders? Laagharte vleiers, zonder moed, Veraart van ons doorluchtig bloed, Verwijfde flaaven onzer driften, Gehegt aan duizend euveldarin — Van 't fpoor der grootheid afgegaan; fchiften! Haast zien we ons door Euroop' als 't kaf des raenschdoms De  n DE BATAVIEREN. De Vrijheid zugt — de Godsdienst kwijnt — 't Vertrouwen is van ons geweken — De vlijt is weg — de deugd verdwijnt — De oprechtheid buigt voor hooffche ftreeken: Alle eendragt legt verguisd — geboeid — De Kunstmin — Wijsheid uitgeroeid — Een laage weelde is onze grootheid — De Koopman treurt — de Landman fchreit — Bedrog heet edelmoedigheid; De fchool der glorie, is de fchool der vuigfte fnoodheid! Een enkel,hart, dat deugd waardeert-. Kan nergends thans befchermers vinden; Het wordt gehaat — vervolgd — geweerd — Verraaden , door zijn boezemvrienden ! — Een ziel, die waare grootheid voedt, Staat (leeds ten doel aan de euvelmoed Van omgekogte vleiers — flaaven! — Voor Christ'nen — eerejs van hun' God, Toont ons 't verfchiet, een fchandfchavot!... Helaas!... mijn' geest bezwijkt voor zulk een fchets, Bataven! Keer  DE BATAVIEREN. 13 Keer weêr .... keer uit uw dooling weêr, Bataven! blijf uw Vaders waardig! Werp uw verachte kluisters néér; Behandelt toch u zelf rechtvaardig!'. Verlaat uw flaapzugt, edel kroost! Verfchaf uw naam — uw Vrijheid troost — Laat Eendragts-ijver u beftieren — Verban de veelde uit uwen kring Vertoon 11, elk, als fterveling, Die 't menschdom en natuur veredien kan en fleren! — Keer, Nederlanders! keer in 't fpoor, U door de glorie voorgefchreven — Dring tot uw eerfte grootheid dóór — Wil uwe Vaders waardig leeven! — Beloon de Kunsten naar waardij! — Geleerdheid pronke aan uwe zij! — Laat Godsdienst uwe daaden kroonen; — Dan blijft, tot 's werelds morgenifond, Uw' naam de roem van 't wereldrond; — Zo waarlijk zal Gods gunst, vol zegen, bij u woonen! — Dan  14 DE BATAVIEREN. Dan zal een dankbaar nagedacht, Uw ftof in 't zombre graf verëeren: Bataven ! dan, fchoon thans veracht, Zult ge op uw vijand triumpheren! — Dan plengt uw kroost, ontroerd — ontdaan, Op uwe zark een tedren traan: Dan juicht de Vrijheid zegenzangeu — Dan vlugt de dwangzugt voor uw moed — Dan valt een wereld u te voet, En blijft verrukt — voldaan aan uwe grootheid hangen!! DE  D E VERGANGL IJK HEID. „ Lnat ons hier nederzitten, mijne Vriendin! en, bij de ruïnen dezer kerk, over de verganglijkheid van het ondermaanfche poogen natedenken! " Zo fprak Karei, terwijl hij zijne Louife bij de overblijffels van een vervallen Gods-geftigt geleidde. — Let, mijne Geliefde! — vervolgde hij, let op de eeuwige ftilte, die alhier heerscht: de doffe echo's dezer ftaatelijke plaats, kaatzen ieder woord, dat wij fpre-  16 DE VERGANGL IJK HEID. fpreken, met een treurigen hollen weergalm driewerf te rug: op ieder deel dezer ruïne kan den wijzen Christen het woord ■ Verganglijkheid lezen. Sla uw oog op die half open, half gefloten, en bijkans omverre geworpen graven : merk op die vermolmde doodkist zie die ginds en herwaards verfpreidde menfchen-beenderen!... Helaas!... Louife! wat is de fterveling, dat God zijner in genade gedenke!... Hier zien wij nog een gering overblijf- fei des predikftoels daar nog een kleene fcha- duw der doopvonte.... Hoe veele geftorvenen werden hief tot den hemel opgeleid. Hoe veele Tang vergane kinderkens zijn daar ' der Kerk van Christus ingelijfd!... God weet het, hoe veele Gelieven, die elkander zo zuiver zo teder, als wij nu doen, . beminden, in deze- treurige plaatfe fluimeren hoe veele Grijsaards hoe veele zuigelingen alhier den morgenflond der eeuwigheid, van het heelal, miskend en vergeten, afwagten !... Hoe veele vijanden rusten hier naast elkander hoe veele vrienden toeven hier op eene zalige herkenning !... hoe veele Meesters zijn hier met hunne dienstknegten veréénigd! hoe veele Dwinge¬ landen met de rampfpoedigen , dien zij boeiden, vermengd ! . . . Wie kent hier het verfchij der rangen? . . . Die fchier vergane vermolmde wapenfchiUen, overal aan den wand gehangen, be- wij-  DE VERGANGLIIKHEID. i? wijzen ons de dwaasheden des menschdoms; zij doen niets af op de edelheid der geftorvenen; in de weegfchaale der Goddelijke rechtvaardigheid, weegt flegts de deugd alléén. Dan, is de wereld niet ongelukkig, mijne. Louise ! wanneer haare bewooners hunnen roem, hunne grootheid, enkel in een reeks van wapenfchilden ftellen, en de glorie van hunnen naam, door de rondasfen van voorige eeuwen poo- gen ftaande te houden ? Keiaas! ... ook in deze eeretekenen, ligt de verganglijkheid en dwaasheid des menschdoms opgefloten: de wijze- ziet die eens; en zugt! ■ Gij zegt eene gedugte waarheid, mijn Vriend! — ftamelde de bewogene Louise alles, wat wij hier zien, overtuigt ons van de verganglijkheid der aardfche dingen. De fchrandere konftenaar, die het plan tot dit kerkgevaarte uitdagt, zo wel, als de handen des arbeidsmans, die het voltooiden, zijn vergaan, en tot ftof wedergekeerd: ja dit gebouw, eertijds het fieraad van dit oord de verzamelplaats der Christenen, is nu niets anders, dan het verblijf der vledermuizen en nagtvogelen Welk eene dooling beheerscht ons, wanneer wij trotsch op onzen rang op onze fchoonheid op het bloeien onzer jeugd, of op onze rijkdommen zijn; God wenkt; de dood nadert; • B hij  18 DE VERGANGLIJKHEID. hij verheft zijne zeis boven onzen fchedel; —— en in één oogenblik verwisfelen wij onzen rang onze fchoonheid onze jeugd en onze rijkdommen, voor een doodkist, welke met ons ontzield lighaam in het graf wordt nedergelaten, en, na weinig jaaren rustens, heeft de worm des grafs onze geheel overfchot ten vollen weg geknaagt!... En, onze liefde, mijn Karel ! die liefde , welke thans met een vuur zo rein zo teder zo verheven ons beider hart gebiedt die liefde, welke thans alle onze aardfche zaligheid uitmaakt , zal ook deze der verganglijkheid worden toegewijd, wanneer gij aan mijnen, of ik aan uwen boezem , door den dood verkleumd , den geest geef?... Voor harten, die elkander onverdeeld beminnen , moet de dood iets verfchrikkelijks zijn!... Hoe langzaam kwijnen niet de jaaren weg, wanneer wij een geliefd pand, den tol der natuur hebben zien betaalen! Hoe akelig is deze zekerheid van eene toekomende fcheiding!... Ach! wen ik uwe doodkist daar eens zag, gewis het leeven zou mij dan tot een last worden!... ó Karel ! wen gij flierft, wen uwe Louise den laatften affcheidskus op uwe wangen gedrukt , zij uwen jongden groet ontfangen wen zij, fpraakeloos aan uw fterfbed gezeten, haare beevende hand in uwe verkleumde vingeren gedrukt had wen zij u  DE VERGANGLIJKHEID. 19 u riep, om u fchreide, en gij haar niet meer ant- woorddet — niet hoordet ó! ... dan , mijne ( e- liefde! zoude zij gewis de laatde traanen p r'eze rampvolle, deze onbefiendige wereld geweend hebben dan zoude de geheele natuur zonder fie- raad de geheele fchepping eene valeije des doods in mijne oogen zijn: dan zoude ik dagelijks hier komen, om over des menfchen verganglijkheid te zugten; en den Hemel vuurig te fmeeken, dat het Hem behaagde uwe, getrouwe met haaren halsvriend in het graf te verdénen!... Louise zonk, bij het uiten dezer woorden, vol ontroering op de borst van Karel neder; hij beurde haar zagtkens op, en fprak. „ Treur niet over onze verganglijkheid, mijne Dierbaare! zij is een zegen des Scheppers: het is de verganglijkheid, welke ons de onverganglijkheid moet aanbrengen; zij is het, welke ons den weg baant tot het vaderland van liefde en deugd. De tederheid van twee verbonden harten derft niet met de natuur; wanneer deze het dof ontwijkt, dijgt zij tot eene hoogte op, welke haar loutert en veredelt. God zeifis liefde ja; fchoon ik u of gij mij derven ziet, blijven wij evenwel elkander bij; onze geesten blijven verbonden, vermits de Godsdienst ons leert, dat de verganglijkheid aller aardfche dingen nimmer op de onverganglijkheid van onze voor de eeuwigheid geB 2 vorm-  zo DE VERGANGLIJKHEID. vormde zielen kan inbreken. Het vnegt der* Christen, gelaten te zijn in alks, en dit (leeds te blijven: waaiöm toch zouden wij morren, wanneer het den Hemel behaagde, ons, door den dood, nader aan onze hooge btfUmming te brengen? Gij kunt mij, en ik ook aan u, dien zegen immers niet misgunnen?... Leer indenken, mijne Vriendin! en dan zult gij meer en meer overtuigd worden, dat al het vergangl jke der aarde doffe geeft tot juichen. — Hoe ongelukkig zoude niet de rampfpoedige deugdzaame zijn, wanneer hij geen redenen van troost in zijne verganglijkheid vondt; hoe ras zou niet de wereld wemelen van dwingelanden en onderdrukkers , zo niet die zelfde verganglijkheid het grooter gedeelte daar van in het graf fleepte! hoe ééntoonig, hoe verveelend, hoe akelig zoude alles in ons oog worden, zo de verganglijkheid geene verwisfeling in het tooneel der fchepping te weege bragt! Ja, mijne Vriendin! ik herhaale het; de verganglijkheid is een zegen in de natuur; zo wel voor het redelooze, als voor het redelijke fchepzel: zo wel voor de onbezielde, als voor de bezielde wezens; wanneer gij, (om mij alleen tot ons Vaderland te bepaalen) wanneer gij met opmerking de VaderlarjJJche Historie van Wagenaar en de Schatkamér der Nederlandfche Oudheden van L. Smith doorbladert, en uwen geest bepaalt by / alle  DE VERGANGLIJKHEID. 21 alle omwentelingen , welke de verganglijkheid in mentenen in geheele Natiën in zo veele geftigten heeft te weeg gebragt, zult gij, meer en meer, overtuigd worden hoe noodig, hoe wijs, zij door den grooten Schepper is uitgedagt, om door haar de wereld ongevoelig en zekerer te befchaaven, en het menschdom, aan de hand der verganglijkheid zelve, van jaar tot jaar, van eeuw tot eeuw, tot eene hoogere orde opteleiden. Is het niet door de verwisfeling der tijden, dat wij de gebreken, zwakheden, misdagen en afwijkingen der eerde en der midden - eeuwen, in al!e hunne barbarrschheid keren kennen? Wij beftuderen de daaden en zeden onzer Voorvaderen; en trekken daar uit de wijsde ksfen voor ons verftand; zullen onze Nakomelingen niet het zelfde ten aanzien van ons doen? — gewis! Derhalven, is het immers enkel door de verganglijkheid, dat de mensch zich voor de onver- ganglijkheid kan rijp maaken. Nog meer. Lees eens met opmerking de marteldooden en doolingen der eerde Christenen. Verzet zich uw verdand niet bij elke wandaad, welke gij daar aantreftj ■ wordt uw medelijden niet bij elke bladzijde, over de bijgeloovigheid dier ongelukkige menfehen, opgewekt? Waarlijk, Louise! die eerelijke lieden, dienden met een oprecht hart het Opperwezen j doch, het toenmaalig weinig verlicht oordeel B s der /  s.% DË VERGANGLIJKHEID. der merifchen, deed hun gelooven, dat in Phalaris ftirr , op den rooster vanLaurentius ,of aan de brandstapels van Antiochus, hunne zaligheid verbonden was, en de hemel gefloten bleef voor iederen ftervelinir, die zich aan de woede der barbaarschheid ontruk en op zijn bed den geest gaf. Ja wat toch anders, dan de verganglijkheid wat anders, dan de overgebleven gedenkftukken dier tijden van onkunde, heeft ons dieper in het pit der zaaken doen zien ons verftand opgeklaard, en den menrchelijken geest veredeld?... Kom, Louise! belchouw dit bijkans vergane bede-huis ■ deze menfehenbeendereri deze vermolmde , doorknaagde doodkisten deze oude wapenborden; doch, befchouw die niet, als voorwerpen, die u treurig maaken moeten ; maar als gedenkzuilen , welke u mij, en alle menfehen behooren aan te zetten, om op deze wereld zodanig te leeven, dat wij den dood noch de verganglijkheid behoeven te vreezen; maar, in tegendeel, mogen hoopen, volu aakt zalig en onüffcheidelijk verëenigd te zullen zijn , wanneer onze nakomelingen over ons overfchot fpreken, gelijk wij thans over het dof onzer lang verdorven Vaders doen! —- BK  D E WEELDE. V an alle de driften, welke den mensch beheer- fchen van alle de neigingen, welke zijnen wel- vaard ondermijnen, is gewis de Weelde een der gevaarelijkften. Zij is het, welke ons alle befef van waare grootheid ontneemt zij is het, welke ons bekwaam maakt, tot alle misdaaden en onrechtvaardigheden Zo dra de Weelde zich bij een volk indringt, ontaart het ras van zijnen eerfien luis- b 4 ter;  =4 DE WEELDE. ter, vermits zij de raderen van deszelfs wezenlijk geluk verlamt, en dien mannenmoed dat edele vuur van ijver en kunstmin uitdooft, welke zo volftrektelijk noodig zijn, om het leeven aangenaam te maaken en den bloei eener gevestigde maatfchappije daarteftellen, 'Er Honden, door alle eeuwen heên , een aantal menfchenvrienden op, die poogingen deden, om het monfter der Weelde in alle deszelfs affchuvvelijkheid hunnen natuurgenooten te leeren kennen; en hoe wenfchelijk ware het, voor elk volk, geweest, dat die edele poogingen «aar eisch waren geflaagt! — Dan, wat zai de Zedenleeraar doen, wanneer zijne uitgelezenfte vertoogen niet met oplettendheid van zijne lezeren worden gadegeflagen, en de Natie, tot wier geluk hij arbeidt, zodanig van haaren ouden roem is afgeweken , dat zij, onvatbaar voor de heilzaamfte vermaaningen geworden is ? Ach!... mogt toch elk menschlievend fchrijver het onwaardeerbaar voorrecht genieten, dat zijne landslieden begrepen, dat de enkele zugt tot hun heil zijne penne over het papier deed vliegen: niemand gewis niemand, zoude daar bij meer gewinnen, dan zij zelve. 6 Nederlanders! fia de gefchigtrollen uwer Vaderen op, en zij zullen u overtuigen, dat 'er eenmaal een gelukkige tijd geweest zij, waar in de Weel-  DE WEELDE. 25 Weelde geheel onbekend was aan de Batavieren! — Laaten wij tot de vroegfte grondleggers tot de eerfte verdedigers van ons Gemeenebest opklimmen; nergens zeker zullen wij iets anders, dan heldendeugd ■ grootheid nederigheid en fpaar- zaamheid aantreffen. Overal zullen wij Helden en Heldinnen ontmoeten overal zullen wij wonderen ontdekken, die geheel de wereld hebben doen verbaasd flaan; en, wat toch anders, dan eene verëerenswaardige nederigheid, heeft den naam der Nederlanderen groot gemaakt wat anders, dan zij, boezemde aan vreemde volken achting voor onzen Landaart in? Doch, zo dra, in laater tijden, de Weelde bij ons doordrong, hebben wij, op het voetfpoor van Rome Carthago, en andere gedugte Volken, onzen roem zien daalen: wij werden, door de weelde, gemeenzaamer met allerhande misdaaden; de verwijfdheid deed onzen moed verminderen: onze lighaamen werden, door dertelheid, ontzenuwd: onze zielsvermogens, uitgeput door overdaad; allengs onbekwaam, om groote Ifoute plans met ftandvastigheid ten uitvoer te brengen; wij vormden ons Colosfus beelden van dingen, die onze Voorvaderen in weinige dagen tot ftand deden komen. En waar vindt men bijkans immer het character van een groot man, met de kenmerken van weelde of dertelheid bezoedeld? B 5 Zijn  26 DE WEELDE. Zijn niet meestal de beroemdfte mannen van ons Valand tevens de nederigfte geweest? Nergens immers ontmoeten wij den beuzelaar, den pronker, met den ontwerper of uitvoerer van ftoute ondernemingen in één perfoon vereenigd. Wie was ooit nederiger dan Civiiles, dan Willem I dan Jlldegonde Barneyeld de Ruiter ■ de Trompen en duizend andere verëerenswaardige Helden ; en , evenwel, wie meer, dan zij, hebben der wereld tot roem het menschdom tot nut en Godsdienst en Vrijheid tot Palinuren verftrekt? Werp uw oog op de Biographie van de meeste Staatsmannen Godgeleerden en Wijsgeeren, en ik houde mij verzekerd dat gij, met derzelver leeven bekend wordende, overtuigd zult zijn, van die ftaatige nederigheid welke hunnen geest boven alle gevaa- ren boven alle zwarigheid en moeitens verhief, en hunne ziel tevens bekwaam en vatbaar maakte, om eene hoogte te bereiken, welke hunne naamen onfterflijk en tot een zegen voor alle geHachten worden deedt. Hoe veele gedugte Hagen heeft de Weelde aan Nederland niet toegebragt! Zij heeft eene zodanige betreurenswaardige verbastering over de zeden onzer Natie uitgeftort, dat men een geheel boekdeel zoude kunnen aanvullen, van de rampen en vernede- rin-  DE WEELDE. 2? ringen, waar van zij alléén als de hoofdoorzaak kan worden aangemerkt. Heeft zij niet de nijverig- fte Kooplieden in bedriegelijke handelaars herfcha- pen? Is zij geen oorzaak van den val veeier nuttige kunften onder ons ? Is zij geen oorzaak van den ondergang veeier huisgezinnen? Verwoest zij niet, dagelijks, meer en meer, de gezondheid der mentenen? Geeft zij niet de grootte aanleiding tot ongodsdienftigheid tot onkuis¬ heid en tot de verkwisting van duizend he- melgaaven?— Zij veröudt,en veiaïmt den mensch — zij ontzenuwt de ziel en tevens onze lighaamskrag- ten zij wringt den pook in den kleinmoedigcn boezem des zelfsmoorders zij onderdrukt de wetten der natuur breekt in op de rechten der eer; in één woord; het is de Weelde, welke den mensch in eenen onmensen veraart; en door haar venijn den besten fterveling tot een affchuvvelijk monfter — tot een laaghartigen koelen booswigt — tot een Echtbreker tot een zelfmoorder tot een ondankbaaren godlochenaar en een uitvaagzei van hemel en aarde kan maaken! Wanneer wij op de ftraaten, in gezelfchappen, in KoffijV of- Wijn-huizen met een aandagtig oog dc aangezigten onzer thans leevende mannen en vrouwen betragten, en dezelve vergelijken met de afbeeld-  «8 D E W E E L D E. beeldzelen, die de fchoone fcbilderkunst en de graveernaald ons van de gedaantens en het gelaat onzer Voorouderen hebben agtergelaten, dan eerst kan men het verfchil tusfchen Nederlanders, en Nederlanders zien, en tevens oordeelen , over de verwoesting, welke eene ongelukkig ingeflopen weelde onder onzen Landjiart heeft gebragt. Waar vinden wij (dén enkele onder de duizenden uitgefloten) thans dat vriendelijke, gepaard met ftoutmoe- digheid dat gezonde dat ftêrkgëfpierde die blijken van welvaren en gerustheid, die zo duidelijk op fchitr ieder gelaat dier af beeldzelen rusten? De oude Batavier immers blonk fterkte en moed ten oogen uit: zijne geheele gedaante tekende den Held den vrijen man: een bruin colm iet eene zwaare, wel geboogen wenkbrauw een ro.-fe of zwarten baard, en eene rijzige ■ breede gefhlte onderfeheidde hem van andere Natiën. Bij hunne vrouwen fchitterde de deugd en gulle vritndfchrp op het gelaat: eene mengeling van gezond, hatuuilijk rood en wit vertoonde zich over hun anngezigt verfpreid: hun gang was los en edel. Eene Kenau Hasfelaar, wij behoeven flegts tot haaren tijd opteklimmen ■ betoonde even zo wel als eene Magdalena Moons, en na deze Maria van Rijgersberg en Maria van Utrecht, hoe veel eene BataafJche vrouw, welke haare grootheid  DE WEELDE. s.9 beid kent, en haare afkomst waardig is, vermag! — En nu wat zijn wij thans, in vergelijking dier Helden en Heldinnen? Onze Vaderen waren mannen onze Moeders vrouwen; en wij ?... Immers niets anders, dan menschjes; dan, door de weelde en overdaad uitgeputte wezens. Onze gelaatstrekken zijn bleek ■ verwelkt onze oogen hebben fchier geene leevendigheid onze vrouwen zijn zwak en teder: eene zogenaamde gemanierde opvoeding heeft in de beide fekten dat edel voorkomen van gulle ongedwongenheid verdoofd — tallooze kwaaien zijn bij ons doorgedrongen , en ftormen dagelijks onze gezondheid af. Waarlijk, onze Vaderen waren mannen — wij zijn kinderen, en — zo de weelde niet ophoudt, bij den Nederlanderen veld te winnen, zullen onze nakomelingen Dwergen en verachte ellendelingen zijn, die voor iederen onderdrukker boeven! Wanneer de Weelde eene Natie ten bederve gefleept heeft, gebeurt het niet zelden, dat de Inborelingen en Inwooners hunne vernedering en het gemis van hunnen tijdelijken welvaard op hunne Wetgevers en Regeerers tragt te vcrhaalen: in zulk een geval zijn de oproerigheden menigvuldig; evenwel geloof ik, dat in deze het ongelijk aan de zijde des volks zelve is; vermits 'er geene regeeringsvorm, voor-  3° DE WEELDE, vooral in ons Gemeenebest, beftaan kan , welke over de verkregene eigendommen der burgeren, naar willekeur , kan befchikken ; en het is egter juist uit die eigendommen, dat de ingezetene het fonds trekt, om zijne praalzugt te voldoen. Dan, ik geloof, aan de andere zijde, dat het gedrag der Regenten oneindig veel kan toebrengen, om de weelde en buitenfpoorige verteeringen der burgers in toom te houden. Niets tog is zekerer, dan dat elk burger zijnen wetgever, in zijnen dagelijkfchen wandel, beJludeert, en deze oneindig veel afdoet, om den eerften wel, of kwalijk te doen leeven. Ieder Regent, hoedanig hij ook met middelen moge gezegend zijn , behoorde zich de eenvouvvige maaltijden onzer oude Vaderen des Vaderlands te herinneren, en zich op het voetfpoor van dezen, zodanig te gedragen, dat hij aan eene dankbaare nakomelingfchap niet zijne pragtige rijtuigen of buitenplaatzen niet zijne onbetaalde, den burgerdrukkende rekeningen, maar roemrugtige daaden bewijzen van trouwe naarftigheid fpaarzaamheid en Bataaffihe deugden tot een erfgoed agterliet; op dat zijn naam, der vergetelheid ontrokken, en zijne beenderen met de gevoeligfte traanen van een vrij en erkennend volk, in zegen, befproeit wierden! Noemt Rome zijnen Scevola roemt het zijnen eerften Bru- tus —- laat de Batavier hem zijnen Civillis en Ar- tni-  DE WEELDE. 31 minius vertoonen. Roemt men u eenen Regu- lus — wijs dan op uwen vermoorden Barneveld — brengt de Rataaffche heirmagten in contrast met de Oorlogshelden in het leger der Spartanen; maar zorg, Nederlanders', dat de weelde u niet in den draaikolk, waar in Rome en Sparta vergaan zijn, doe omkomen. Alle de wreedheden de dwingelandijen van Nero en Caligula alle de twisten van het gevallen Driemanfchap, waren niet zo noodlottig voor deze groote Monarchij, dan de alles verwoestende weelde. De herhaalde vlammen, welke het Capitool in gloed zetten de dolken, op de borst der edelfte Romeinen geplant — noch de woede der Barbaren droegen immer zo veel bij, tot Romes ondergang dan de weelde. Ook zo is het met Nederland; alle de vereende aanrandingen van Karei, Philips en Alva konden nimmer zo noodlottig voor zijnen roem en welvaard zijn, dan deze Hydra. Laat een BarbaarJche vijand duizendmaal een Leijden den naarften honger doen verduwen • duizendmaal een Haarlem uitmoorden duizend plegtig bezworene verbonden breken; gewis, al deze gruwelen zullen minder uwen ondergang bewerken, dan wanneer gij, mijne Landgenooten ! voordgaat fteeds flaaven der weelde en van de praalzugt te zijn! Mijn hart is niét geneigt om onze ramplpoedige nabuuren in hun on-  3* DE WEELDE, geluk te befchimpen, anders zoude ik u fommigen onzer Bondgenooten kunnen opnoemen, wier welvaard reeds, enkel door de koestering der weelde, ten ondergang helt; aan wien fchier niets meer overig blijft, dan de naam van een groot een magtig volk geweest te zijn, en in wier hart niets, dan dc wanhoop en het bejammeren hunner dwaasheden kan huisvesten. Sla uwe oogen zonder vooringenomenheid rondom u, mijne Landgenooten! en de kreet van duizend vveezen het ge- fchrei van duizend weduwen zullen u aanftonds zeggen, welk een volk, in onze dagen, door de alles verwoestende weelde is te ondergebragt! Met welk een hart zouden wij voor de rechtbank eener eeuwige Rechtvaardigheid durven verfchijnen , zo wij den dood eens in de armen zonken, met de innerlijke overtuiging, van voor onze kinderen den weg tot de flaavernij gebaand te hebben ? Met welk een oog zouden wij, aan de andere zijde desgrafs, de zalige geesten onzer roemrugte Vaderen aanfehouwen moeten, wanneer wij gedwongen waren, dien edelen te zeggen: de Godheid, welke wij aanbaden — de Weelde • heeft alles verwoest, wat uwe dapperheid en uwe deugd ooit bouwden! ó Nederlanders ! moet ik meer zeggen ? Beproeft u zelve; de pen ontvalt aan mijne beevende haiui! DE  . D E GODSPRAAKE VAN BARNEVELD, ó -LAagt!.,. ó naare nagt!.,. 'k voel nog mijn leden beeven!... Hoe akelig een droom heefc mijne ziel ontroerd! — Vergeefs pooge ik mijn hart zijn kalmte weêrtegeven; — De rust fchijnt voor altoos mijn droeve borst ontvoerd! Mij dagt, ó Nederland! ik hoorde uw telgen weenen — Een helfche raazernij vloog door uw ftraaten héén — Uw terpen, werden door een fulpher vlam omfchenen — Een vlam,door moord geftigt,verwoestte uw trotfche fteên!— [Een Droom.'] C De  34 DE GODSPRAAK E De Tweediagt, onde'rfteund door haare lijftrawanten, Brak op de rechten der natuur en menschheid in; Het dierbaarst burger-bloed riep wraak aan alle kanten; Verdeeldheid woedde alüm, ia ieder huisgezin! — Ik zag de Vaders met de zoonen vreeslijk ftrijden — De broeder had den dolk op 's broeders borst gewet — Niets kon de grijsheid — niets de kunne of jeugd bevrijden: 't Wérd alles, Twcedragt! door uw fnood geweld verplet! — De Godsdienst werd befpot, door muitzieke onderzaaten — De graven omgewroet — het zielloos ftof gehoond — Der weduw kon haar rouw — den wees zijn klagt niet baaten Geen tempel werd ontzien — geen bede-huis verfchoond! — Heel Neerland feneen me een hol vol wreedemoordenaaren, De Tweedragt hadt 't gevoel der burgren hart ontroofd — Geene eer — geen wet — geen pligt, niets kon hun woên be- daaren; Zij hoonden 's Scheppers naam met opgefteken hoofd! 'k Zag, in die mengeling van woeste gruwelftukken, Een Dwingland, wiens geweld de vrijheid vlugten deed, Gereed der Belgen hals in 't ftaalen juk te drukken, Een juk, door flaavernij, in 's afgronds-poel gefmeed!De fchraagers van den roem der oude Batavieren — De waardfte burgers, droef, begaan met Ncê, landt lot, Verfierden hier den praal van 't Dwinglands zegevieren; Hun achtbaar, fchuldlóoi hoofd viel op een fchandfch». vot! Nog meer. - De ontaarde Belg aanfehouwde 't gruwzaamst moorden, Met  VAN BARNEVELD. 35 Met een barbaarfchen lach 's Lands Vadren aangedaan; 'Br was geen leed, geen rouw, die hunne ziel doorboorden; Elk hunner nam verheugd de flaaffche kluisters aan! — — Helaas! mijn geest bezweek, voor zo veel gruweldaaden; Ik riep den Hemel aan, tot ligtnis van 's Lands pijn; 'k Moest overal in 't bloed van Neirlands braaven baaden * En, dus getuigen van 'c geweld der Tweedragt zijn! — — Ontroerd tot in de ziel, kromde ik me op de aarde neder, En (loot 't verfchrikt gezigt voor al deez' ijslijkheên; Een (rem — Gons (tem gelijk! — gaf me aan mij zei ven weder: 'k Zagop; en — zag een geest, die aan mijn oog verfcheen. — Hij drukte met gevoel mij teder in zijne armen; En fprak: — 'k benBARtiEVKLD;fchfikniet,mijnLandgenoot.' De God van Nederland zal zich in V einde erbarmen; Zijn wijsheid kent de bron, waar uit''s volks lijden /prooi! Hij kent het monfter, dat dit onweer opdeed /leken, Der braaven zugten zijn geklommen tot zijn troon; Zijne Almagt zal het doel der dwinglandij verbreken; Zijn blikfem wreekt eerlang den lang ver duur den hoon!-* Geen legioenen, van gehuurde legerbenden Vermogten immer, 7 heir der Seraphs te weer/laan; Troost u! in weinig tijds zult gij 's Lands ramp zien enden, De Tweedragt zal, wel haast, 's volks haat ren zelfver/laan ! Zeg aan elk ed'len, dia, met Neêrlands lot bewogen, ■ Gcftaag als balling treurt, bij 'tmisfchen van zijn goed, Dat de Almagt, nu in "t kort zijn traanen af zal droogen; Vaar wel!... zeg hem,mijn zoo;i!—k heb Barneveld ontmoet. Zijn geest, op Gods bevel, is ine in een droom verfchenen, C 2 Hij  36 DE GODSPRAAKE VAN BARNEVELT„ Hij boodfchapt u, getrouw aan uwen pligt te zijn. Gij zult niet lang om uwe, of' Neêr lands rampen weenen: Fertrouw op God, mijn volk! dit ligte uw boezem-pijn! Hier zweeg de zaalge geest, van 's Lands vermoorden Vader, En vloog, met Englen zwier, van mijne zijde heên: Zijn taal — zijne achtbaarheid bragt hem de Godheid nader, En 'k dagt, dat alle (mart, voor zulk een troost, verdween! — Ik hief mijne armen op, om met hem de aard teontvlugten — Helaas!... de grijze Held was reeds mijn oog ontgaan: Mij bleef niets over, dan om 's volks ellend' te zugten, Hoe ook door dezen troost van Barnevelh voldaan! — ~ Mijn Vaderland! die droom is met den flaap vervlogen; God geef, dat Nederland nooit zo vernederd word! — God geef 't, eer dat helaas!... eens Dwingelands wreed vermogen , Het bloed der Belgen plengt, en alles nederflort! DE  D E KWAAD SPREKENHEID. II oe wenfchelijk ware het niet voor Nederland, dat wij de kwaadfprekendheid niet onder de gebreken onzer Landgenooten konden rangfchikken ! Hij, die mij het leeven beneemt, is min mijn vijand, dan hij, die door zijnen laster, op mijne eer inbreekt, en op de laaghartigfte wijze mijn goeden naam bij de wereld poogt in verdenking te brengen. Wanneer een redelijk mensch iemand aantrof die, C 3 in  S8 DE K WAADSPREKE NHEID. in deszelfs afwezendheid, zijnen evennaasren lasterde, behoorde hij voor zulk eenen ten ilerkften op zijn hoede te zijn; vermits niets fterker, dan de kwaadfprekendheid, eene zeer laage, en aan de ondeugden verflaafde ziel aanduidt. In waarheid, de gevoelige menfehenvriend de beminnaar van zijn Vaderland, kan zijne deernis niet verbergen , wanneer hij let op het veld, dat deze misdaad bij orze Landgenooten , te jammerlijk , gewonnen heeft! Het is 'er zo verre mede gekomen, dat zij eer.e behoefte voor onze natie eene natie, welke zich voorheen door zo veele deugden boven andere volken verhief — fchijnt geworden te zijn. — Men treft nergends eene bijeenkomst aan, het zij die uit mannen, of vrouwen is ftamgefteld, of de kwaadfprekendheid bekleedt 'er een der edite rangen. Het fchijnt, dat alle liefde tot onze eveumenfehen uit ons midden verbannen is, en de eene burger het geluk van den anderen, daar zij tog allen leden van eene algemeene maatfehappij zijn, niet zonder afgunst kan aanfehouwen. Men zoekt de verreaaandfie onwaarheden de donkerfte bewijzen en de haa- telijkfte vooröordeelen op, enkel om het helsch vermaak te hebben, van zijnen evenmensch te kunnen lasteren. Hoe veele rampen !... evenwel, heeft niet dit monfter geteeld! hoe veele moorden, doodflagen, eeuwige yjjandfehappen, zijn niet van hei  DE KWAADSPREKENHEID. 39 het zelve voordgebragt! Hoe veele braave , deugdzaame lieden zijn niet door den laster in or.herftelbaare ongelukken geftort; hoe veel tweefpalt veroorzaakte zij niet in, anders vreedzaam , gelukkige huisgezinnen! Hoe veele huwelijken zijn door haare inblaazingen niet gefcheiden; hoe veele jongelingen heeft zij niet van hun tijdelijk geluk verfteken; hoe veele maagden durfde zij de kroone der eer niet ontftelen ! Beleeven wij niet dagelijks , dat zij Vaders tegen hunne kinderen broeders tegen broeders vrienden tegen boezemvrienden in het harnas jaagt?... Helaas!... en welk een voordeel brengt zij aan, dat tegen zo veele gruwelen in ftaat is op te weegen?... Moet het niet een barbaarsch hart zijn, het welk met vreugde, door de uitgezogtfte leugens, zijnen medefterveling poogt ten verderve te fleepen? Is het niet eene affchu- welijke wreedheid, zich ten kosten der eere onzes broeders te willen vermaaken, of ons zeiven, door. het pleegen van zulk eene wandaad, vergoeding te verfchaffen, voor eene belediging, welke wij wel ligt waanen van den gelasterden ontfangen te hebben ? — Zoude het niet edeler zijn, zijnen vijand voor de vuist, en in deszelfs bijwezen , aantetasten, en rekenfchap van hem te vorderen van zulk eene aangedane belediging? ... Ik weet wel, dat eenige kwaad/prekers v en hvaadfpreekjlers door gewoonte mij zullen zeggen: — C 4 onze  4» DE KWAADSPREKEND.LID. 0722e bedoeling is niet, om iemand door onze kwaadfprekendheid ongelukkig te maaken; wij doen dit met geene andere inzigten, dan, om ons zelve, en het gezelfchap, waar in wij ons bevinden, eenige ooge?iblikken, ten kosten van een ander te vermaaken. In de daad, zie daar eene zinnelooze veröntfchuldiging! Want, behalven, dat het altijd eene laagheid influit, wanneer men een mensch lastert, om een ander mensch, of menfchen te diverteeren; doet tevens de kwaadfprekendheid weinig eer aan het verftand van den kwaadfpreker zeiven; vermits hij moest begrijpen, dat het gezelfchap, waar hij zich bevind, of die gene, waar tegen hij den anderen lastert , zeer ligt met hem in denkbeelden, nopens den gelasterd wordenden, verfchillen kan; en hij, derhalven , gevaar loopt, van als een leugenaar, of laaghartigen bloodaard, aangezien te worden. — Zo lang de wereld gelooft, dat alle menfchen feilbaare wezens zijn, kan een lasteraar nooit hoopen, eene algemeene goedkeuring, zelfs van lieden, die het eigen charatler, als hij bezitten , te verwerven. Ieder mensch gevoelt tog, eene zwakke zijde te hebben ; en even zo verfchillende, als onze gelaatstrekken zijn, ook even zo verfchillen onze denkbeelden : de geheele menfchelijke natuur moest gewis eenen, tot nog toe niet gebeurden fchok en verandering ondergaan, om aan alle hoofden éénen zin; aan  DE KWAADSPREKENHEID. 41 aan alle verftanden hetzelfde begrip te fchenken; en , de tijden der miraculen zijn voorbij! Maar, wie toch zijn de eerfte flagtoffers der kwaad» fprekenheid ? Immers de Geleerden , de Kunstenaars , de Rehoeftigen , doch voornaame- lijk de Ongelukrigen ! Zie evenwel eens, gij mijne Landgenooten! zie eens, welk eene onredelijkheid 'er in het lasteren van zodanige lieden gelegen is! Denk eens Na!... Is het nietu/e Geleerde, die zich dag en nagt afdoolt, om het menfchelijk verftand op te klaaren , en zijnen natuurgenoot in de donkere wegen, waar in egter zijn tijdelijk en eeuwig geluk beiloten legt, toetelichten? Is het niet de Kunstenaar, die zich insgelijks afpijnigt, om zijn Vaderland beroemd te maaken om zijne landslieden een aangenaam, een voor hunne ziel en lighaam nuttig tijdverdrijf, te bezorgen; is hij het niet geweest, die Nederland uit deszelfs moerasfen trok, en de visfchers-hutten der elfde en twaalfde eeuwen in trotfche paleizen herfchiep ? Was het niet de Kunstenaar, die u leerde, uwe landen voor overitroomingen en de listen van eenen uitheemfchen vijand, die nijdig over uwe verheffing mogt zijn, te dekken ? — En, de Behoeftige ? — Helaas! ... is hij als mensch befchouwd, uwe broeder, de broeder der rijken niet? Is hij niet, gelijk gij, een voor de eeuwige onfterflijkheid verordend C 5 we-  42 DE KWAADSPREKENHEID. wezen? Is hij niet reeds, door de ellenden van zijn noodlot, genoeg geflagen; moet ook de kwaadfprekendheid zijner medeftervelingen een nieuw gewigt aan zijn lijden toebrengen ?... ó Nederlanden! herinner u aan uwen Godsdienst! De Ongelukkige!... Groote God! is mijn Vaderland dan zodanig laag gevallen, dat ook de ongelukkige ten doel der kwaadfprekendheid moet {taan!.... Mijne landgenooten! weten, de meesten onder u, wat het is , ongelukkig te zijn?... Ik hoop, neen ! — Kom, reik mij uwe hand, ik zal u eens het beeld van zulk een wezen poogen te fchetfen. . Ik ben dertig jaaren oud geworden, en tevens dertig jaaren ongelukkig geweest; het tafereel, dat ik u van eenen ongelukkigen zal tekenen kan dus gewis geen ideaal zijn! Ik heet het niet ongelukkig te zijn, wanneer de misdaaden ons in jammeren ftorten, en eene algemeene verachting het gevolg dier misdaaden is; maar zodanig een is wezenlijk rampfpoedig, die zonder eigen fchuld,. met het eerelijkfte hart, met het reinfte gewisfen, van zijne natuurlijke hoogte wordt afgefloten, en wiens nagten met traanen wiens daagen, tot aan den rand der eeuwigheid, met zugten gefleten worden! Verbeeld u, om het waare denkbeeld eens ongelukkigen te krijgen — ver-  DE KWAADSPREKENIIEID. 43 verbeeld u een man en Vader des huisgezins, door den Hemel met eene ziel, warsch van alle kruipende laagheden en misdaaden, begiftigd - die elk uur zich ten nutte maakt, om zich, door zijne bekwaamheden, boven den nooddruft te verheffen, en, niet tegenftaande dat, de hoogde moeite heeft, om zijn huisgezin voor het gebrek te dekken, of de mishandelingen van redenlooze fchuldëisfcheren, hem door de nood aangebragt, te ontgaan! Lees verder eens in het hart van zulk een man! Hij gevoelt te veel zijne eigen waarde, en de zuiverheid zijner be=doelingen en van zijnen handel, om zich voor de flagen der Fortuin te krommen, of zich bloot te geven aan de laage fpotzugt zijner, in weelde leevendc, naastbeftaanden; derhalven blijft hij altijd dezelfde, kommervolle fierveling: hij ziet zijne bedroefde Gade aan zijne zijde weenen, en van fniarten dagelijks wegfterven: hij flaat een wenk vol mededoogen en vaderliefde op zijne jonge, hun ongeluk niet gevoelende, kinderen; ieder lachje dier fchuldelooze hevelingen doorboort zijne ziel; hij ziet hen dartelen: omhelst hen, en verbergt zorgvuldig, zo voor zijne kinderen, als voor zijne deugdzaame Gade, den vaderlijken traan, die zijne oogen vogtig maakt. nog meer! ... De weedom van zijn in fiilte treurend hart de nooit voldane ftem van zijne verlangens de tooneelen van kommer, die hij rond-  4+ DE K WAAD SPREKE NHEID. rondom hem ziet, maaken hem dikwerf, in weerwil van zich zeiven, onrechtvaardig; hij verfoeit zijne aanwezigheid wroet, en denkt zich onophoudelijk af: hij poogt alles .... alles mislukt hem! Hij dient zijne vrienden met een goed en opregt hart hij vergeeft zijne vijanden hij leeft meer voor anderen, dan voor zich zeiven; en in het eind, vindt hij zich door zijne vrienden ver- raaden door zijne vijanden vervolgt, en zijnen ijver miskend, of kwaalijk uitgelegd. Wat blijft hem over? Het weenen en de dood! Zie daar, Nederlanders! het beeld van eenen o?igeIttkkigen! Dat de kwaakfpreker en lasteraar hetzelve bejluderen, op dat zij leeren gevoelen, wat het zij , een ongelukkigen in zijnen rampfpoed te befchimpen! Mijne Landgenooten! denk 'er op na; en uw hart zal u moeten overtuigen, dat van alle ondeugden de kwaadfprekendheid eene der laaghartigfte is! HET  HET HUISCHELIJK GELUK. In een van die oogenblikken, waar in onze ziel eene zagte kalmte gevoelende, gereed is, om het kleenfte voorwerp, dat onder haar oog valt, te omvangen, en het zalig genoegen fmaakt, van alles, wat haar omringt, te kunnen genieten verliet ik mijne wooning, om mijnen geest over de fchoone tooneelen van natuur en fchepping te laten wijden. Ik wandelde, geheel in beipiegeling weggezonken, door  4<5 HET HÜISCHELÏJK GELUK, door het vrolijk gras- en- bloemrijk veld, en befchouvvdcic, met het zuiverde gevoel, en den reinften eerbied, den onbegrcnsden zegen, dien de goeddoende Vader des heel-a!s over zijne fcbepzclen, in zulk eene ruime maate, op deze beneden-wereld, dagelijks uitftort. Na eenige uuren in het veld te hebben rondgewandeld, kwam ik aan eene eenvouwige, doch wél onderhouden boeren-wooning. Op het voorplein van dezelve zag ik twee jonge, gezonde kinderen in het zand met elkander dartelen; het gczigt dier lieve onfchuldigen trof mijne, voor alle aandoeningen vatbaare, ziel dermaate, dat ik mij niet konde bedwingen, hen met den hartelijken kusch eens menfchenvriends, het eene mi het andere, te omhelzen, en hen eenige, met de vatbaarheid hunner jaaren overeenkomende vraagen, te doen, welke zij mij met zo veel aanminnige befchaaftheid beantwoordde, dat ik nieuwsgierig werd, de Ouderen van een paar, zo wel opgevoede, kinders te leeren kennen. Gereed, deze wooning des vredes intetreden, kwam de Moeder des huisgezins, een derde kind op hsaren arm houdende, ter deure uit, mij met alle de ongedwongenheid eener gulhartige •oprechtheid noodigende, een poos in haar huis van mijne gedane wandeling, vermits de dag zeer warm was, uitterusten. — Ik voldeed, met genoegen, aan haar verzoek: zij bragt mij in een zinnelijk, weige-  HET HUISCHELIJK GELUK. 47 gelïoffeerd vertrek, waar ik, benevens de Moeder, nog ééne dogter, welke bezig was, met eenig naaiwerk te verrigten, en 'er als eene bloozende roos uitzag, aantrof. Zo dra ik binnentrad, groette het beminnelijke meisje mij zeer vriendelijk: de Moeder gebood haar, mij eenige ververfing toetedienen; zij bragt mij, op mijn verzoek, een glas zoete melk, en terwijl ik het zelve nuttigden, hadt ik met de Moeder het volgend, voor mij belangrijk, gefprek: Ik. Ik fla verrukt over uwe kinderen! Zij zijn allen zo gezond zo vrolijk, en het geen mij het meest in hun bevalt, is de goede opvoeding, welke ik befpeur, dat zij van hunne braave Ouderen ontvangen hebben: zij hebben niets van dat iompe dat bloöhartige, het welk men veeltijds in de kinderen der landlieden befpeurt. De vrouw zweeg eenige oogenblikken, eer zij mij met een lagchend gelaat antwoordde. De Moeder. Het zoude voor de landlieden zeer ongelukkig zijn, mijn Heer! zo zij allen verwezen waren, om, gelijk de ftedelingen dit veronderftellen, in onkunde daar henen te leeven, en zij onbekwaam moesten zijn, om hunnen kindereu het gebruiken hunner menfchelijke vermogens te leeren, ten einde zich, daar door, boven de dieren te verheffen.— Ik.  4» HET HUISCHELIJK GELUK. Ik. Gij zult mij egter moeten toeflaan, dat de meeste landbewooners, even zo wel als hunne kinderen , in het fluk van opvoeding zeer onbefchaafd en onwetend zijn; dat zij met hun kroost 'er alleen op uit fchijnen, om in tijds hunne akkers te beploegen , en den gewonnen oogst intezamelen, zonder zich verder op het befchaaven der zeden toeteleggen? ■ De Moeder. Ik zal uwe flelling niet geheel tegenfpreken; doch vergun mij, u te vraagen, naar de wezenlijke oorzaaken, waar door het komt, dat de meeste boeren en boeren-kinderen aldus zich zelf veronagtzaamen, en geen belang in het befchaaven hunner zeden Hellen? Ik. Wat mij betreft, ik zoude denken, dat die oorzaaken in hunne onkunde van alle befchaafdheden en tevens in hunne aangeboren zugt tot een noesten arbeid moesten gezogt worden? De Moeder. Wie verwijst hen tot die onkunde? Wie doemt hen tot die onwetendheid? — Ik. Hunne natuur en de voorbeelden, die zij dagelijks van het eigen leeven, dat zij leiden, voor zich hebben. [Zij glimlachte.'] De  HET HUISCHELIJK GELUK. 49 De Moeder. Zie daar wederom eene (Telling van het vooroordeel! Neen, mijn Heer! het is niet de natuur het zijn niet de voorbeelden, die den boer verbeesten; maar het is de onmenfchelijkheid onzer evenmenfchen, welke veroorzaakt , dat de landman , fchoon een der nuttigde fchepzelen voor de Maatfchappij , in zijne onbefchaafde onkunde blijft voordleeven. Ik. Rraave vrouw! ik begrijp uwe befchuldiging tegen onze evenmenfchen niet duidelijk; wilt gij de goedheid hebben, dezelve verder optehelderen ? De Moeder. Gij zult weinig nieuws van eene boerin hooren ; evenwel, durve ik u voor de vuist zeggen, hoedanig ik altijd over de onbefchaafdheid der meesten mijner mededorpelingen gedagt heb. — Is het niet waaragtig, mijn Heer ! dat de boer, in alle deden , als een verachtelijk mensch begroet wordt? Is het niet waaragtig, dat hij, die van den laaten avond tot den vroegen morgendond, wroet en (laaft, om de ftedelingen de nuttigde gaaven des Hemels, in elk jaarfaizoen, te bezorgen, de zwaarde fchattinge moet opbrengen, en voor allen zijnen arbeid, door de knevelarijen aan alle zijden , fchier niets, dan eene geringe beete broods, voor zich en ,zijn huisgezin overhoudt? Wordt hij niet óver- D. al  50 HET HUISCHELIJK GELUK. al veriicht. —r Is hij niet veeltijds de fpot, de fpeel- bal en zelfs de flaaf der grooten ? Vindt men immer, onder duizende dedelingen , 'er wel éénen , die zich verledigt, om de zeden des landmans toete- lichten ? Eindelijk, wordt hij niet zeer dikwerf, fehoon ook de rechtvaardigde zaak vóór hebbende , met minachting , als hij om recht vraagt , van de hand gewezen? Worden de geringde misdrijven , hoe ook door onkunde begaan , hem niet als hooggaande gruwelen, die hij met zijne beurs of zijnen rug moet boeten , aangerekend? • Is hij ziek ; de Genees-heer komt traag om hem te bezoeken — heeft hij eenig ongeluk ; men befchimpt hem. Met een woord; want zie, mijn Heer! ik kan er mij over bedroeven; de geheele wereld roept : Ho 1 het is maar een boer'. Waarelijk een zeer vernederend, een zeer hoonend gezegde voor het mensch- dom! Ik bid u, hoe wil men nu, dat zulk een, in de daad ongelukkig en miskend wezen , opvoeding of zeden zal bezitten ? —- Heb .ik derhalven geen recht, wanneer ik zeg, dat de onmenfchelijkheid onzer evenmenfchen alleen de oorzaak van de diepe onkunde des landmans en die van zijne kinderen is? Ik. Het fmart mij uwe gedagten , welke zo vernederend voor het grooter gedeelte onzer natuurge- noo-  HET HUISCHELIJK GELUK. 51 nooten zijn , te moeten toeftemmen. ■ Vergun mij, u nog eene vraag te doen? ■ De Moeder. Indien het mij mogelijk is , zal ik dezelve beantwoorden, ó, mijn Heer! onze landlieden zijn beter menfchen , dan de wereld van hun denkt; en fchoon het te beklaagen is, dat zij zo weinig gezien en geacht zijn, geloof mij echter, dat zij, onder denzelfden gefel moetende blijven voordleeven, nog meer te beklaagen zouden zijn , wanneer zij hun ongelukkig lot op deze wereld bekwaam waren te hcfeffen; het is hunne onkunde hunne ongevoeligheid, welke hen gelukkig en geduldig maaken. — Uwe vraag, mijn Heer? Ik. U hoorende fpreken, verwonder ik mij niet meer over de befchaafde opvoeding uwer kinderjmaar gij zelve trekt mijne verwondering tot u: hoe is het mogelijk, dat gij op het land, in zo verre het menschdom hebt kunnen befluderen , als gij mij overtuigt gedaan te hebben ? De Moeder. Gij gelooft immers, dat een boer of eene boerinne een gezond natuurlijk oordeel kan bezitten? —lagchende. — Dit behoorde ten minften zodanig te zijn, anders zouden wij gevaar lopen, om veroordeeld te worden , het gras met onze beesten D 2 te  52 HET HUISCHELIJK GELUK. te moeten eten! Ja, ik ben op het land geboren en opgevoed; doch, ik had het voorrecht, een Vader te bezitten, die, fchoon mede een boer geboren , gelegenheid had gehad, in den laatften oorlog menfchen van menfchen te leeren onderfcheiden ; ik heb dan mijn naturelijk oordeel bij zijne wijze lesftn gevoegd, en deze zijn het, die mij, in het ftuk van opvoeding, eenig voordeel boven mijne nabuuren gefchonken hebben: behalven dat, mijn Heer! fpreekt de edele ftem der natuur, geloof ik , even fterk in eene boerinne als in een Vortlin; en het was die ftem , gepaard met die der huwelijks-liefde, welke mij dwong, met de hoogfte zorgvuldigheid over de opvoeding mijner kinderen te waaken. Verwonder u, dus niet over iets, dat zo geheel tot de eenvouwige waarheid behoort! Iic. Uw huischclijk geluk moetnaar uwe beginzelen oordeelende , bij uitnemendheid wenfchelijk zijn ? Nimmer trof ik eene vrouw aan , wier denkbeelden juister,en wier grondregelen verftandiger waren! De Moeder. Ja, mijn Heer! ik heb reden onzen goeddoenden Schepper voor mijn huischelijk geluk te danken. Verbonden aan een eerelijk, werkzaam man gezegend met gezonde en tot dus ver-  HET HUISCHELIJK GELUK. 53 verre braave kinderen begiftigd met alles, wat ons boven de nooddruft dubbel kan verheffen, rollen onze jaaren vol genoegen en in ftilte henen : wij. vreezen God wij beminnen onzen evenmensen — en ftaan even vrolijk des morgens op, als wij des a- vonds ons te bedde begaven. Wij benijden — noch lasteren, zo veel wij weten, niemand: — niemand haat — niemand vervolgt ons , en de arme kan, tot onze wooning keerende, 'er altijd zijne bee- te broods vinden! [Deze edele, deze in zich zelf edele vrouw, /prak deze woorden met eenen zodanigen ernst, en blijken van ongekunjlelde oprechtheid , dat zij tot in mijne ziel doordrongen ; ik was genoodzaakt mijne vogtige oogen aftewisfehen : zij merkte mijne aandoening , en vervolgde met een vriendelijken lach: ] Uwe aandoeningen over mijne eenvouwige taal overtuigen mij, dat gij een menfchen vriend zijt, en van het grooter gedeelte uwer ftadgenooten in denkbeelden verfchilt. Als u nog eenige oogenblikken tijds overfchoten , zoude ik u nader met mijn huisfchelijk geluk,naamelijk met den grond waar op zulks rust, bekend maaken ? — Ik. Mijn tijd is nimmer bepaald , wanneer ik iets tot verbetering van mijn hart kan bijdragen! D 3 De  54 HET HUISCHELIJK GELUK, De Moeder. Heb clan de goedheid mij te volgen! — Ziende dat zij opftond , en aan haare dogter een teken gaf, om ons te verzeilen, deed ik insgelijks. Zij geleidde mij eerst in een ruimen [tal, waarin, op de zindelijkfle wijze, verfcheiden paarden en koebeejlen geplaatst waren ■ vervolgends bragt zij mij in een kleen afgezonderd vertrekje : daar vondt ik allerhande bouwmans gereedfchap — hier op kwamen wij in eenen zeer wel aangelegden tuin, beplant met nuttige vrugtbaomen en gewas- Jen verder toonde zij mij eenige omgeploegde zaai- en koorn-landen, zeggende : — Ziet daar onzen vvelvaard en de middelen van ons beftaan: mijn man bezorgt den tuin en de velden : mi|'ne dogter en ik flaan de koeien gade. Onze dag is aldus door ons, zederd de aanvang van mijn huwelijk bepaald, naamelijk, wij verlaten allen het bedde , des zomers ten vijf, des winters ten zes uuren. Na ons gewas- fchente hebben, fpreekt mijn echtgenoot ons morgengebed wij ontbijten vervolgends, na dat de beesten gereinigd en de bouwmansgereedfehappen in orde gebragt zijn : — dan gaat ieder aan zijnen arbeid — ten twaalf uuren des middags houden wij onze maaltijd — ten een uur hervatten wij onze taak, en komen niet weder bij den ander, voor des zomers 'savonds ten acht, en des winters ten vijf uuren ; deze uuren brengen wij des winters door tot tien uuren des avonds met  HET HUISCHELIJK GELUK. 55 met de lezing des Bijbels of eenig ander nuttig boek, midderwijl, indien dit noodig is, zijn de dienstboden in de ftal of in de keuken bezig met dorfchen of fpinnen ; doch des zomers 's avonds, doe ik, na den arbeid \ met mijn man en kinderen, eene wandeling door onze velden, zo om Gods zegen over de fchepping te aanbidden, als om ons erkennend voor duizend onverdiende goedheden te maaken, en door de uitftortingen van ons hart onze ziel te veredelen: — Ziet gij den gintfchen kleenen heuvel, waar op eenige lommerijke boomen geplant zijn ? Het is daar, dat de lijken mijner ouderen , volgends hunne verkiezing, begraaven zijn ; wij gaan daar dikwerf henen , om hunne clierbaare nagedagtenisfen te zegenen, en onze kinders aldus fhizwijgende de liefde voor hunnen waardigen Vader en mij inteboezemen. Begrijpt gij nu, mijn Heer! uit welke bronnen ons huischelijk geluk ftroomt ? Ik kon niet fpreken, naauwe'ijks vermogt ik nog te ftamelen ; doch mijn hart gevoelde dubbel , dat enkel uit zulk eene wijze van denken — leeven, en handelen het huisfchelijk geluk , zijnen oorfprong nemen kan. Ik bleef nog ée'nigen tijd bij deze braave vrouw bedankte haar voor haare on- derrigting en wandelde vervolgends met ecu vrolijk opgeruimd hart , onder het gezang van D 4 dui-  56 HET HUISCHELIJK GELUK. duLend blijde vogelen naar mijne wooning te rugge ! Co'c dit tafereel van huischelijk geluk fchreef ik voor mijne Landgenooten. Edele zielen, zielen welke vatbaar voor onfchuld,orde, en deugd zijn, zullen, vertrouw ik, gevoelen , wat mijne bedoeling daar mede zij. Het is niet altijd bij fchitterende ran¬ gen , dat men het waar geluk aantreft; de menfchenkunde kan door elk wel geplaatst hart bejludeerd en uitgeoeffend worden: zij heeft niets meer, dan natuur en oplettenheid noodig: wij kunnen, gebruik van ons redenlijk vermogen maakende, in eiken leevensftand menfchenkenners worden , en ons waar genoegen , in den omtrek onzer eigen wooning , en in den boezem onzer huisgenooten vinden 5 het komt 'er enkel op aan, dat wij onze driften weten te beteugelen , en de orde onzes heils in de orde onzer geestneigingen leeren vinden. Hij, die dit weet te doen, is de waare Wijze, en zal, in eiken (land, den zegen van zijn huischelijk geluk weten uittewer- ken! Waaiöm dus wijl het geluk in onzen eigen boezem woont, zoeken wij het niet daar, maar buiten denzei ven? DE  D E ZONDAG, HEILIG VOOR HET CHRISTENDOM. II oe zegenvol zou de wereld — hoe edel zou het menschdom worden, wanneer de verlichting, welke onzen leeftijd van de midden - eeuwen onderfcheidt, ons ook in het godsdienftige geleerd had , wat tot ons wezenlijk geluk, en het heil onzer onfterielijke zielen, noodig is! Veelen onzer noemen zich Christenen. — Zij doen belijdenisfe van de leere der waarheid , zonder zich een juist denkbeeld van het D 5 Chris1-  58 DE ZONDAG, HEILIG Christendom en de achtbaarheid'van den Godsdienst te kunnen vormen! De Zondag, bij den aanvang der fchepping, door den Schepper zelven gewijd de Zondag , bij de opftandinge van Je- sus Christus , den Christenen geheiligd geworden, fchijnt, bij oneindig veelen, het grooter gedeelte zijner achtbaarheid en heiligheid verloren te hebben! — Laten wij een oog van nadenken rondom ons werpen , mijne vaderlandfche Medechristenen! en, wij zullen moeten bekennen, dat 'erniet een dag derweeke aanbreekt, en voorbijgaat, op welken wij, over het algemeen genomen , meer zonden tegen de hoogste Majesteit begaan, noch die meer door ons ontheiligd wordt, dan de Dag des Heeren ? — Op die dag, op welken wij, naar het bevel Gods, worden opgeroepen , om op de graven onzer ontflapene natuurgenooten, in het plegtig bede-buis, onze zonden voor Gods genade-troon te brengen — op dien dag, die alleen den Almachtigf.n moest toegeëigend worden op dien dag, die bijzon¬ der gefchikt is, om voor het eeuwig heil onzer zielen te waaken, en onze dankbaarheid voor duizend weldaaden den liefderijken Vader der fchepzelen opteihïeren ——- op die dag, die ons aan de zegenvolle verlosfing door Jesus Christus — aan zijn fmartelijk lijden — dood — bc-graavenisfe en opftanding moest herinneren — dien dag, zo beiangrijk — zo  VOOR HET CHRISTENDOM. 59 zo heilig voor de Geloofs-leere der Chriftenheid, op dien dag, Nederlanders!... zijn onze ongerechtigheden veelen, en onze zonden worden verdubbeld!... Welk eene ondankbaarheid , legt hier in evenwel niet opgefloten!... Is het niet waar, dat een groot aantal lieden, die bij de wereld voor menfchen van een onbefproken gedrag willen doorgaan, enkel, of uit gewoonte, of om dien goeden naam eenig gezag bij te zetten , ffiptelijk de Godsdienst-oelTening bijvvoonen, zonder daar bij verder ies te beöogen, en, derhalven waanen den zondag genoeg geheiligd te te hebben, als .zij flegts twee of drie maaien zijn ter kerke geweest? Is het niet waar, dat op dezen dag de buitenfpoorigfte vermaaken meestal genomen worden? Is het niet waar, dat hij van duizenden wordt doorgebragt , met het verrigten van bezigheden, waar toe zij zich , geduurende de andere dagen der weekc, den tijd niet vergunden? Hoe veele brasferijen - dronkenfchappen - vegterijen kaart- en dobbel-fpelen worden 'er op dezen plegtigen dag niet aangelegd, of op de Godönteerendfb wijze ten uitgevoergebragt? Zijn immer de koflij- en wijnhuizende kolfbaanen en biljart-kamers met meer volk opgepropt, dan juist des Zondags?.... Hoe veele huichelaars zien wij niet, met den Hemel in het oog, en de hel in het hart, Gods huis binnentreden! In een woord: de dag, die den Heeregeheel moest toege-  60 DE ZONDAG , HEILIG gewijd zijn , wordt alleen , door het grooter gedeelte der Christenen, den Duivel opgeofferd : ja, zelfs ziet men het menschdom zodanig verbasterd, dat het zich eene geheele week door fchijnt toeteleggen, op de affchuwelijkheden, waar mede het den Zondag zoude kunnen ontëeren ! De Heidenen de Jooden en andere ongeloovigen, kunnen de Christenen leeren, hoedanig zij den Sabbath moeten vieren ! Welk eene fchande! De belijders van den gekruisten Christus de lievelingen de verlichten des Verlossers zij, die het leeven en hunne zaligheid op den Bekkeneel-ierg weder vonden zij, die van den top des Olijf-bergs hunnen gezegenden Heiland , in zegenpraal hebben zien op- vaaren zij, die in het Evangelium den weg des heils, onder de zonne des Nieuwen Verbonds, vonden — zij, op wier aangezigt geen fluiër meer rust, wier harten niet meer in het onzekere ronddoolen ; deze welkeen hoon! ... deze lievelingen en be- wcldaadigden van hunnen God, worden om hunner verharding wille, in het vieren van den eerden dag der weeke, befchaamd gemaakt, door de Aanbidders der afgoden, en door de ellendelingen , die, onder den geesfel der overheeriching, zonder Ephod . zonder TerapJiim en zonder Opgericht beeld zugteude , ah-, bannelingen in de duisternis en de ver- getenheid rondzwerven! Welke eene fchande, ó  VOOR HET. CHRISTENDOM. 61 6 Nederlanders! de Heidenen en Jooden zijn hier uwe Leermeefters! -'' Ik houde het juist daar voor niet, dat de heiliging van den Zondag alleen in het ter kerke gaan gelegen is; want 'er kunnen veele oorzaaken zijn, die den Christen beletten, dien aldus te. heiligen; dan, evenwel geloove ik, dat het bezoeken van gods bede huis, indien 'er ons niets in verhindert, een pligt is; wijl hem aldaar, door den Bedienaar des woords, de middelen der genade op de duidelijkfte wijze worden toegediend , en hij 'er altijd (toffe vindt, om zijne overdenkingen toetelichten! -Dan, hoe ongelukkig is het, niet voor de achtbaarheid des Christelijken geloofs, wanneer de verftandige leek zich onder het gehoor van een Leeraar bevindt, die de uuren der predikinge verkwist, met het doen eener leerrede , welke wezendlijk niets tot het heil onzer zielen afdoet; flegts beftaat, uit berispingen der doolingen van andere gezindheden, of uit de verklaaringe van fa£ta, waar bij noch de geest, noch het hart der toehooreren belang kunnen hebben ! Zo lang de Hemel mij de gaave fchonk, van eenigermaate te kunnen doordenken, heb ik eene leerrede , welke enkel dwaalingen van andere gezindheden beftreed, aangemerkt als een onderwerp, dat bijkans beter tot de pleitzaal, dan tot den kanzei be-  a6 DE ZONDAG, HEILIG behoordde? Ja, ik weet zeker, dat eene leerrede, welke geheel uit Godgeleerdheid, uit enkele bijbel* kunde , en niets meer, beftaat, den verftandigen toehoorer verveelt ; en , ik weet tevens , dat een menschkundig Prediker mij zal toeflemmen, dat de Bijbel, zelf bij het verklaaren van den minst diepzinnigen tekst, tallooze middelen aan de hand geeft, om zijne woorden kragt en leeven bijtezetten, zonder dat hij gedwongen is, zich met historiekundige onderwerpen, of het beftrijden van andere gevoelens te behelpen? Wat Godsdienst wij ook mogen belijden , denk ik , dat wij' allen kinderen in de gronden der waarheden zijn; en, wij op den dag des oordeels, wanneer de fluiër der fterflijkheid van voor onze oogen zal wegvallen , wel ligt zullen overtuigd worden, in veele hoofdbegrippen, zelve meer of min gedwaald te hebben ; dan waarom behoeft zich een Leeraar bezig te houden, met het gispen der gevoelens van andere Godsdienften, en dus de verdeeldheid der Christenen en den geestelijken haat, meer en meer, aantewakkeren? In de daad; een Leeraar behoordde een' menfchenkenner te zijn: hij behoorde allerleie foorten van charaFters te bestuderen, op dat hij zijne leerreden eene menschkundige wending, gefchikt voor het begrip van het algemeen, konde geven; dit zijnde, zoude hij zijnen geest nooit behoeven te verflaaven, aan  VOOR HET CHRISTENDOM. 63 aan Hellingen, welke het hart zijner gemeente niet raakten, en van wier feilbaarheid hij zelve innerlijke, overtuigd was. —- De meeste Godsdienften tog , zijn gevolgen van de bijzondere begrippen, der tijden waar in zij zijn opgerigt. Allen hebben zij hunne vestiging door de dweepzugt of het zwaard ontfangen; deze eene waarheid, welke hier op toepasfelijk kan gemaakt worden, blijft, volgends mijne gedagten, onfeilbaar , naamelijk : alle Christenen dienen God zij geheven in Jesus Christus ; en zijn Jlegts onderfcheiden in begrippen. Wiens begrippen zijn nu de besten? Die van Calvijn ? Die van Luther ? Die van Arminius ? Die der volgeren van Menno Si- mons ? Die van Janfenius, of die van Rome. AVaar is het goddelijk onfeilbaar vernuft, dat hier in , vóór den dag des oordeels , het vonnis fpreken kan ? Ieder heeft zijns • Hoogleeraaren , ieder ketter heeft zijne letter; en wij zullen allen dwaalers en kinderen in het alwijze oog der Goddelijke wijsheid zijn. Neen, laat ons niet met onze Medechristenen twisten; het geheele Christendom hoopt op eene toekomftige zaligheid, laat ons God, elk op zijne wijze, en volgends de leer zijner kerke, dienen. Laat ons den dag des Heeren als heilig befchouwen laat ons niet zeggen! deze is van Paulus, deze is van Cephas; maar alken dien Leeraar  6~4 DE ZONDAG, HEILIG aar volgen, die ons op de eenvouwigfle en duidelijkfte wijze den weg ten eeuwigen leeven en het Evangelium van den gekruisten en verrezen Zaligmaker predikt; hij alleen is bekwaam, om het hart zijner leeken te verbeteren en tot een hooger doel van leeven en zaligheid opteleiden hij alleen is bekwaam , om den, voor verbeetering vatbaaren, Christen te doen gevoelen , dat de Zondag heilig voor het Christendom moet zijn. Een menschkun- dig Leeraar, zal honderd SpinofcCs honderd Tindüls honderd Bolingbroke's in den fchoot des geloofs kunnen te rug brengen; • bij zijne prediking juicht de hemel, en het Christendom heft een zegelied over zijne overwinning aan! DE  D E BESTE sterveling; H ?eft Natuur haar fchoon verlooren» Voor een altijd zugtend hart? Levert zij nooit rein genoegen, Voor een ziel, die 't noodlot tart? Is de fterv'ling dan een voorwerp, Dat, begaaft met denkings-kragt, Zo verheven door zijn orde, Van zijn broeders wordt veracht? E Zijil  66 DE BESTE STERVELING. Zijn 't alleen flegts de aarrifche fchatten Rijkdom — trotschheid — overdaad, Die den mensch, in 't ondermaanfche, Brengen tot een hooger ftaat? Hij, wiens hart der deugd geheiligd —— Trouw zijn evenmensch bemint —— Die met de armen droef kan weenen, Is de beste menfchenvrind! —— Kan Die den Godsdienst kan wasrdeeren, Kan, in deze rampwoestijn , Hoe misdeeld van aardfchen goed'ren, Voor zich zelf gelukkig zijn! Neen! de ziel die haare grootheid, Die haar eigen luisrer kent, Die gevoel heeft van haar pügten, Heft zich boven alle ellend! ^— Is het wezen, door de Godheid Voor eene eeuwigheid bereidt, Dan de fpeelbal van de dwaasheên Van een broze fterllijkheid?  DE BESTE STERVELING. ó> Kan hij ongelukkig heeten, Die des Scheppers gunst gevoelt; In wiens borst 't verhevendst denkbeeld, Van Messias kruis-dood woelt? Kan hij ongelukkig heeten, Die 't heelal genieten kan; Die met eerbied liefde cn teérheid, Neérziet op des Scheppers plan? Vindt de ziel geen Mof tot juichen, Die de hoop als zuster groet; Zulk een hoop, die in den boezem 't Allerreinst genoegen voedt? —■ Waarom twist de trotfche lterv'ling Toch op aard' met de Oppermagt» Van wier arm hij onderfleuning, En, na 't graf, zijn redding wagt? Waaróm tragt hij, fier . vermetel, Hier in 't eeuw-beflqïc te zien; Daar Gods gunfren hem, met woeker, Duizend duizend zegens biên? E 2 Laat  68 DE BESTE STERVELING. Laat God de armen hooploos weenen? . Treurt de deugd ooit zonder troost? . Hoort de Hemel niet de zugten, Die de weetiw of 't weesje loost? . Sprpidt de Seraph der gendde, Niet zijn wiek op de onfchuld uit? Op haar dien, verdrukt, vernederd, De onfpoed vaak den boezem fluit? Biedt de Aardsgoedheid niet haar zegen, Aan verbonden huwlijksmin? Stort zij niet het reinst genoegen, Aan het hart der Oudren in? Zweeft 'er niet een heir van Englen, Om des zuislings wiegjen heên; Die, met duizend liefdezorgen, Waaken op zijn tedre treên? 0 Mensch! gevoel dan uw beffemming; Blijf gelaten in uw lot; Toon uw' eerbied voor de Alwijsheid, Van een fchepzlen minnend God! —. Ster-  DE BESTE STERVELING. 6y Sterveling! gij vriend van Jesus! Edel fehvpzei! zugt niet meer; Leg het anker u ver hoope, Bij den Bekkeneel-berg neêr! > Leer aanbidden leer genieten —- Leef te vrede in uwen kring; Hij, die God en mensch zal eeren, li de beste iterveliug! —■ E 3 DE  D E MENSCH VRIJ GEBOREN. w tik een tafereel voor het Menschdom! — ja, welk een tafereel voor u, mijne Nederlandfclie Broederen ! voor u, wier/ ftrijdbaare Vaderen goed, bloed en leeven voor hunne vrijheid opofferden! Ik zal eene pooging doen, om eens eene korte fchets van de naturelijke vrijheid des menschdoms te geven ; het zal mijn hart zijn, dat mijne penne geleidt , en het gevoel mijner eigen aangeboren vrijheid moog' mijnen geest bellieren! ■ Waar  DE MENSCH, VRTJ GEBOREN. 71 Waar uit toch kan de dervcling zijne naturelijke vrijheid beter betoogen, dan uit den vrijen wil, die een almachtig Schepper van hemel en aarde, den eerften mensch fchonk? Immers een duidelijk bewijs, dat de Vader des leevens eene aangeboorene vrijheid, diendig oordeelde, om het geluk aller redenlijke wezens daartefMén ? Als men gee- nen vrijen wil in Adam konde voorönderftellen ; zoude onze rede te recht, mogen vraagen: wie is dan de oorzaak van den val; of God of de niet vrije Jdam? Dit tot een grondflag leggende, zijn wij vermoogend verder te redeneeren. Doorlopen wij dus met een vlugtig oog het voorleden en tegenwoordig lot der dervelingen! Wanneer kan de mensch zeggen, het eerst van zijne aangeboren vrijheid, afftand gedaan te hebben ? Immers toen hij om eenen Koning riep, en het oude Israël, warsch van het beduur zijner twaalf Rechteren, zich verbonden, de wetten van Saul en zijne opvolgeren te zullen ge- hoorzaamen , en eerbiedigen? Doch , kan men het met de rede overeenbrengen , dat deze begane dwaasheid, tot een regel voor een meer verlicht en diepdenkend nagedacht zoude drek' ken? Wanneer het, volgends Gods bevel zelve , bewezen zij , dat ieder mensch vrij geboren E 4 wordt,  72 DE MENSCH, VRIJ GEBOREN. wordt, is het ook alleen aan ieder mensch op zich zelf geöorlofd, over zijne naturelijke vrijheid, volgends eigen keuze, te befchikken, zonder genoodzaakt te zijn, in dezen blindelings en gedwongen in de ilaavernij der eerfle menfchen, deel te nemen. Ik begrijp, dat 'er wijze wetten, en gevestigde, alöm als het ware erkende, gronden, moeten plaats hebben , om eene natie, beftaande uit zo veele millioenen zielen, gelukkig te maaken, en te verhoeden, dat zij niet in een maalftroom van verwarring en twisten omkome; doch, ik zie geene reden , welke den mensch zouden verpligten , zich met vrouw en kinderen afhangelijk te maaken van een dispotiquen regeringsvorm, en den welvaard van lighaam en ziel te onderwerpen aan den grilligen wenk, van één mensch, dat men de dwaasheid en laaghartigheid heeft een Koning of Vorst te .noemen, en ons aldus geheel van onze, door den Schepper, gcfchonken, .vrijheid fchandelijk te ontzetten? Hier in, komt het mij voor, ligt iets Allervernederendst voor het menschdom en een hoon voor den Almachtigen, te meer nog, vermits de gefchiedenjsfen der Koningen en Vorften, ons nepgends kunnen overtuigen, dat het den volken, over het algemeen genomen, goed is, onder eene dénhoofdige regering te leeven; daar, in tegendeel, de historiën der Republieken, volledig bewijzen, dat  DE MENSCH, VRTJ GEBOREN. 73 de onafhangelijke volksregeringen den ftaat altijd hebben doen bloeien. — Laat ons een vlugtig oog op het voorig noodlot der thans vrije Amerikanen werpen. — Zien wij eens met aandagt op den voorgaanden ftaat der tegenwoordig bloeiende Zwitzerfche Cantons; waar toch is de edel denkende man, wiens hart bij zulk eene befchouwing niet voor alles, wat naar de gedaante van een Vorst zweemt, zal gruwen, en met verontwaardiging te rug deinzen? Denk eens r.a! — Wanneer is 'er meer burgerbloed geplengd — wanneer zijn 'er meer oorlogen en beroerten voorgevallen wanneer zijn de menfchen meer zedenloos geweest, dan na het gemis hunner vrijheid, en federd men de verkiezing van Koningen heeft opgeworpen? Waar was 'er immer een Alleen- heerfcher, die het geen hij bij het aanvaarden des fcepters Gode en den volken zwoer, ftiptelijk is nagekomen? — Waar is de Vorst — de vleier moge zeggen, wat hem goed dunkt die zich acht ver- pligt te wezen, de flaaf zijner beloften en zijner eeden te zijn? Hoe veele onwaardige buurelin- gen, die zich van het bloedig zweet der ingezetenen vetmesten en voeden , omringen niet den troon , terwijl zij 'er op uit zijn, om, door (taalkundige ftreeken het hart van den Monarch te bederven, en tevens het -twistvuur aan alle oorden aanfteken, op dat die vlam, vol verfchrikking, den ongelukkigen onderE 5 daan  74 DE MENSCH, VRIJ GEBOREN. daan zoude verdelgen ? Btflisfen de Monarchale regeringen niet oppermagtig over de heiligfte over de wezenlijkfte rechten der natuur? — Scheuren zij niet, naar willekeur, de Gade van haaren Echtgenoot, de zoonen van de Vaders de zuigelingen van de borst der Moeders af? Overlaadt de pragt van het hof en het onderhoud voor den perfoon des Konings de burgers niet met de drukkendfte lasten? Betaalen wij niet den inbreker op onze aangeboren vrijheid met dat gene, wat door een woesten arbeid ons eigendom geworden was? Het is, naturelijk en zeker, dat de voordeelen van een land, rechtftreeks tot de gezamentlijke inborelingen behooren ; vermits zij het zijn , die , hoofd voor hoofd, de belastingen moeten opbrengen, en de Koning om het volk, doch niet het volk om den Koning befhat. Wel nu? Wordt ooit het volk in eenige zaak van oorlog of vrede van onderhandelingen of overëenkomlten geraadpleegd? — Immers neen! Alles wordt gefchikt en bekuipt naar goedvinden van de Koningen; zij verkondigen flegt* den goeden of kwaaden uitflag, ten halven, aan de onderdaanen, en, of deze 'er al, of niet mede te vrede zijn, is den Oppergebieder onverfchillig; hij laat hen praaten, en volgt in alles zijnen wil! Waar  DE MENSCH, VRIJ GEBOREN. 57 Waar toch is de gezegende plek-gronds aanwezig, alwaar de éénhoofdige regeeringsvorm op de rechten van den mensch gegrond is? Helaas! nergends. Overal, waar een volk volkomen zijne aangebooren vrijheid verloren heeft, liggen de rechten van den mensch onder de roede van het Dispotisme: zo dra immers eenig volk uit zijne dooling ontwaakt, en het hoofd tragt op te beuren, om die rechten te doen handhaaven, toont zich de Vorst verfbord; hij acht zijne majeffeit beledigd, hij verklaar zijne onderdaanen voor muitelingen. Eene gehuurde bende krijgers dringt dan gewapend op onzehaardftede in; zij boeit den Vader — vermoordt den zoon — fchendt onze vrouwen en dogteren, en de eer- fte verdedigers der menfchelijke rechten, worden, den gehoonden Vorst ten zoen, op een fchandfcha- vot ontzield. ó Nederlanders! fta eens bij alle de gruwelen, die u van het dispotisme bekend zijn, ftil: gevoel uwe aangeboren vrijheid — werp eens een vorfchend oog rondom u heön; en — t'zidder! — 'Er was nimmer een Alleenheerfcher zo onmenfchelijk, of hij gevoelde in zich zelf, dat de mensch volkomen vrij geboren wordt; doch, het is juist dat gevoel, dat de Koningen in hunnen waan bevestigt, vermits zij trotsch zijn, over vrij geborenen een onbepaald gezag te voeren, en het dus in hunne magt ftaat, daar mede naar willekeur, goed, of kwaad,  76 DE MENSCH, VRIJ GEBOREN. kwaad, te han leien. Het geweten doet, in dit geval , even weinig , als de godsdienst uit ; het eerde wordt door het overwigt/van hunnen hoogmoed onderdrukr, en de andere flegts alleen door de Koningen zo lang geëerbiedigd, als het met hunne vermetele daatkunde Itrookt, of dienen moet tot een dekmantel, waar mede hunne gruwelen en onrechtvaardigheden omfluierd worden. De herdenking aan Fihps II kan hier in alles afdoen. Wij Europeanen, wij noemen ons Christenen, belijders van een zagt vredelievend Evangelie, en niemand, dan wij betoonen minder eerbied voor onzen min verlichten Natuurgenoot. Wij breken, met een verdaald hart, op de eerde rechten van het menschdom in, en, zonder ons naar den wil Gods te gedragen, flaan wij, in.onze oostelijke en westelijke Colonien onze vrij-geboren broederen onmenfchelijk in ketenen : wij gedoogen, dat zij gelijk, de wilde dieren, voor eenen kleenen prijs, op de openbaare markten en handelpbiatfen veil geboden worden. En hoe veele milioenen flaa- ven zijn Vr niet al reê door ons, op eene barhaarfche wü/.e, vermoord! Dan hoe veele legioe¬ nen dier rampzaligen zugten niet nog daag in onze kluisreis! W Ik eene handelwijze, dus voor¬ tewenden , dat alle gevoel van aangeboren vrijheid  DE MENSCH, VRIJ GEBOREN. 77 heid in den boezem dezer ellendelingen geheel is uitgedoofd! Maaken wij ons, in dit geval, niet ten hoogden fchuldig ten aanzien van de vrije befluiten van den hoogen God? Men zegge niet; de negotie maakt den Jlaavenhandel noodzaakelijk. Dit is het zelfde, als of een vadermoorder zich wilde verontfchuldigen, met aantevoeren: — ik heb mijn Vader omgebragt, om door het bezit zijner goederen mijn eigen welvaard voortejlaan. — Zou men den edelen, den zo nutten Koophandel niet als een geefel voor het menschdom mogen befchouwen, indien het bewezen was, dat deze zich , ten kosten der aangeboren vrijheid onzer natuurgenoo- ten moest daande houden ? Zouden de Neger- Jlaaven en anderen, die onze Koffij- en Suiker-plantagien bearbeiden, niet even goed hunnen arbeid kunnen verrigten, wanneer men hun de naturelijke vrijheid weder gaf, en hen van de boeien onthief? Mogelijk, zouden zij dan eerer vatbaar worden voor verlichting en eene verzagting van aart, dan nu ? Thans gevoelen zij niets, dan hunne ellenden: 'er is niet één voorwerp, dat magtig is, hunne zielen te veredelen; uit hoofde, dat zij altijd hunne eeuwigduurende ketens voor zich zien, en het die eigen ketens zijn, welke om de handen hunner vrouwen en kinderen rinken. Kan men het zulken onge¬ lukkigen dus wel kwalijk nemen, indien zij zich fom- tijds  78 DE MENSCH, VRIJ GEBOREN. tijds met den dolk wapenen, om dien in hunnen eigen boezem, of in dien van den vertreder hunner aangeboren vrijheid te wringen ? Wie toch gaf ons het gezag , om onzen zwakker broeder van een recht te berooven, het welk wij zelf zo duidelijk gevoelen een aangeboren eigendom, van elk redenrijk fchepzel te zijn? Zo dra wij vast- ftellèn, dat ieder mensch een voor de onfterflijkheid bcfchikt wezen is; kan niets ons het vermogen fchenken, om onze medefterveling een recht te betwisten, wiens behoud volftrekt gevorderd wordt, om hem in dit leeven aan zijne zaligheid te doen arbeiden; daar hij dus, door de barbaarschheid zijner broederen, dagelijks gegronde reden heeft, om zijn aanwezen te vervloeken ; en , uit dien hoofde, llegts naar middelen uitziet, om door een moord zich zelf en zijne geliefde panden aan het ondragelijk juk der flaavernij te ontheffen? De natuur toch is oppermagtig in ieder wezen der fchepping; zij is het in de dieren, hoe veel te fierker zal dus haare ftemme niet bij de flaaven 'fpre- ken? Denk dit eens na! Eén man, een Vader des huisgezins, werkt, van zijne eerffe jeugd af aan, in de brandende hitte der zonne; doch wanneer hij des avonds in zijne hutte weder keert, ontmoet hij 'er zijne echtgenoote en kinders, even als hij, overlaaden met ketens; en, die eigen ketens liggen reeds ge-  DE MENSCH, VRIJ GEBOREN. 79 cefmeed voor het kind, dat zijne vrouw hem eerlang met fmarte baaren zal. — Nog meer: hij is niet zeker, of men hem zijné gade en kroost al of met zal laten behouden; 'er is flegts een' grillige of winzieke luim van zijnen gebieder noodig, om deze zegels zijner huwelijkstrouwe meêdoogenloos van zijn hart te fcheuren, en die te verkopen, om duizendè uuren verre van hem, voor eeuwig te worden weggezonden ? ó Welk een toeftand! j-jy weet hij vreest die gruwelen; dan, 'er is voor hem noch wet, noch recht, noch eigen vermogen over, om denzelve aftekeeren! Dit alles indenkende, moeten wij ons immers niet verwonderen , wanneer men ons berigt, dat de flaaven, in deze of die Colonie, eenen ophand aangeregt, en eenen grouwzaamen moord onder hunne gebieders gepleegd hebben? De kragt der natuur en het gevoel eener aangeboren vrijheid zijn genoeg, om alle oproerigheden onder die rampzaligen te billijken : zij zijn de fterkften en tevens de edelften! — Wanneer de onmenfchelijkheid de flaaven hierom ten brandftapel fleept, heeft zij ook recht om onze Nederlandfche Voorouderen om den Ameri- caanfchen Washington en andere groote mannen, die, even als de flaaf, hunne naturelijke vrijheid verdedigden, het hoofd door eenen beul te doen ontrukken: ja; indien de flaaf hierom flraf baar genaamd  So DE MENSCH, VRIJ GEBOREN, naamd kan worden; dan is het vonnis van een Egmond en Hoorne, van eenen Barneveld en de Groot, en voornamelijk dat, van den grootmoedigen Patkul hoogst rechtvaardig geweest! - Eene natie gevoelt nooit meer haare verloren vrijheid, dan wanneer haar reeds het juk den hals verwondt; en, daar de voorbeelden van zo veele eeuwen, van zo veele volken ons, op de ontzettendfte wijze, overtuigen, dat het fchier onmogelijk is, onze eens verloren vrijheid, noch door grootmoedigheid noch door list n0ch zelfs door dapperheid wedertekrijgen, moest zeker ieder volk, en vooral wij Nederlanders, de handen famenvoegen, om, eer het te laat is, te zorgen, dat deze ons niet ontroofd worde. Het gevoel der naturelijke vrijheid kan nimmer fterk genoeg in ons hart fpreken: wij moeten veel eer den laatften man zien vallen, en ons te midden van het puin onzer afgebrande en gefloopte wooningen, met vrouwen en kinderen , doen begraaven , dan te dulden , dat men ons ooit van een recht beroofd, dat ons onmiddelijk van den Hemel zelf gefchonken is, en het welk alleen een volk tot groote daaden kan bekwaam maaken! Zo dra deze aangeboren vrijheid ons begeeft, verliezen wij alle rechten van den mensch: ja met haar ftaat of valt ons eeuwig en  DE MENSCH, VRIJ GEBOREN. Si en tijdelijk geluk; en dus, behooren wij ieder, die daar op eenige inbreuk maakt, als eenen gedugten vijand afteweeren, op dat wij niet aan die ellendelingen gelijk worden, van wier lot ik hier boven flegts eene flaauwe fchets getekend heb , en onze nakomelingfchap, hunne kluisters met traanen van wanhoop bevogtigende, eens uitroepe : Vervloekt moeten onze laaghartige Vaders zijn! 6 Nederlanders! weer dus alle dispotisme uit uwe regering, doch eer de braave Vaderen des Vaderlands; dan nog, zal delaatfte Batavier, bij den morgenftond der eeuwigheid eens vrolijk juichen: Ik verwagt Gods oordeel mijne Vaderen waren vrij en hunne zoonen gevoelen den zegen dezer godfpraake: Da Mensch, is vrij geboren! F DE  D E OPVOEDING. 2/0 dra een oplettend mensch, die belang in het welzijn zijner natuurgenooten (lelt, en wiens hart in het lot van een toekomend geflacht deelt, op de opvoeding onzer vaderlandfche jeugd ziet, kan hij voor zeker niets, dan ftoffe vinden, om zich te bedroeven , over het groot verval, dat in dit hoogstnoodig vak van maatfcbsppelijk geluk thans heerscht! — Ik heb gelegenheid gehad hier over dikwerf nate- den-  D E O P V O E D I N G. 83 denken, en het is nog niet zeer lang geleden, dat ik daar omtrent den volgenden brief aan eenen mijner vrienden fchreef: Waar toch zullen wij beginnen met het opdelven der eerfte oorzaaken, welke aanleiding gegeven hebben , om de opvoeding onzer kinderen zo zeer te doen verzuimen, en als eene geheel onverichiliige zaak te behandelen? — Ik geloof, dat wij de eerfte fpooren daar van in het invoeren eener zo genaamde gemanierde opvoeding moeten zoeken; naamelijk, in zulk eene opvoeding, welke de jeugd op de kostfchoolen, wier meesters meestal buitenlanders zijn, ontvangt, en tevens in het gebruik brengen van Franfche Pedagoogen enMademoifelles; vermits het, over het algemeen zeker is, dat deze lieden meestal oneindig meerer verwaandheid, dan waare kunde, en meer gemaaktheid, dan menfchen kennis bezitten, behalven dat hunne wijze van denken, geheel onberekend voor het wezenlijk geluk der Nederlanders is. > Ik vertrouwe zeker, dat de Ouders, die hunne kin* ders aan zulke Meesters of Meesteresfen toevertrouwen , dit met het beste hart, en tot welzijn van hun kroost doen; doch, ik bid u, hoe is het mogelijk , dat iemand een kind, in een vak, waar in hij zelve volmaakt onkundig is, kan onderwijzen? Hoe kan hij zijnen voedlterling ooit toelichten in het F 2 be-  84 DE OPVOEDING, beoefenen van vaderlandfche deugden, wanneer hij die zelve in het geheel niet weet te waardeeren, noch den grond kent, waar uit men die moet afleiden? Hoe kan hij, die nooit den mensch, dan van zijne hoffelijke zijde betrachtte, zijnen teerling onderrigten, wat het zij, het characler van een rond* borftige en eerelijken man zich eigen te maaken? — Hoe kan hij, wiens voorkomen enkel in een air etudié belbat, een kind doen begrijpen, dat eene edele losfe houding het vvaare fieraad van een mensch is? Hoe kan hij, die zich iii zijn eigen oog, boven alle berisping waant verheven te zijn die denkt, dat de verwaandheid tot de opvoeding behoort, zijnen discipel eenig denkbeeld van nederigheid inboezemen ? In een woord, hoe zoude hij, die den mensch niet kent, de menfchenkunde aan zijnen kereling onderwijzen? — Zie flegts het groots; getal der kinderen, die van een kostfehool te huis komen , of door Franfche meesters onderwezen en opgevoed worden; en gij zult bemerken, dat zij niets hebben overgewonnen, dan eene gedwongene — beftudeerde houding, en tevens een groote aanlage tot het ontveinzen der waare gevoelens van hun hart: vraag zulke kinders naar iets wezenlijks naar iets, dat zelfs binnen het bereik hunner bevatting valt, en gij zult zien, dat zij u op niets een rondboritig antwoord geven, maar, in tegendeel, met eene gema-  DE OPVOEDING. 85 manierde hoofdbuiging, of een par donnez moi zullen affcheepen. Behalven dat, gebeurt het niet zelden, dat zodanige kinderen door het inzuigen der waanwijsheid hunner meesters of meesteresfen, de kwaadaartige gewoonte aangenomen hebben, om de eenvouwigheid en rondborftige handelwijze hunner waarelijk Nederlandfche Ouderen als het ware zijlings te befchimpen. Wanneer nu deze kinderen hunne onderwijzers in het eind verliezen; is hun geheel naturelijk charatier in eene gedwongene houding veranderd: zij brengen van alle de ontfangene lesfen niets mede , dan flegts een weinigje Fransch veele complimenten een zeer verwaarloosden fchrijfftijl en, dikwerf, het verachten van alle Vaderlandfche deugden. In de daad zeer fchoone kundigheden, voor zo veel geld, en waarelijk ongemeen grondige redenen, om uitlandfche leermeesters boven inlandfche geleerden te verkiezen! Wat kan 'er toch van zodanig opgevoede kinderen worden? Immers niets, dan flegts pedanten , beuzelaars en coquetten of flegte huismoeders? Het tweede, waar uit ik meenen zoude de oorzaak van eene flegte opvoeding te mogen afleiden, is te vinden in het zedenloos voorbeeld, dat de kinderen in veele Ouders opmerken. Niets werkt 'er fter> F 3 ker,  86 DE OPVOEDING. ker, dan eene dagelijkfche verkeering, en voornaamelijk op jonge harten, om het cbaraSktr, voor eenen geheel volgenden leeftijd te vormen; indien nu deze verkeering op den toon der deugd en wijsheid geftemd zij, is het hoogst waarfchijnelijk, dat het jeugdig buigzaam telgje ook zodanig eene neiging zal aannemen; in tegendeel, wanneer zulk eene verkeering van alle deugd en wijsheid afwijkt, moet het zelve zich gewis in ondeugden mesten en tot een nietswaardigen boom opgroeien. De ouderlijke tugtroede, met oordeel gebruikt, is eene Leermeesteresfe der weldenkenheid; doch, de onverftandige beftraffing verhardt het hart en ontëdelt te gelijk den geest! In waarheid, het is voor de kinderen allerongelukkigst, wanneer zij geboren zijn uit Ouders, die geen vast charaBer en eenige gronden van menfehenkennis bezitten: hoe is het "mogelijk, dat een kind tot zijn eigen geluk kan opgroeien, wanneer het in het huis der Ouderen niets anders, dan tweefpalt en verwarring ziet? Hoe is het mogelijk, dat zulk een fchepzeltje ten eenigen tijd in den grond zijns harten eenig aandeel in den welftand zijner medeftervelingen nemen kan, wanneer het, van zijne jeugd af aan, gewoon is, niets te hooren, dan de prediking der zedenloosheid, noch iets anders geleerd zij, dan de overtredingen der eerfte geboden van de goddelijke wet? Ik fpreek thans  DE OPVOEDING. 87 thans niet, van de hemeltergendfte vloeken en lasteringen , welke in veele huisgezinnen den Ouderen als in den mond bedorven zijn, en welker vergif door de kinderen, gelijk men duizendwerf, langs de ftraaten gaande hooren kan, reeds jong wordt inge- zwolgen. Hoe verfchrikkelijk , evenwel , zal het lot van zodanige Vaders of Moeders niet zijn, wanneer de uure eenmaal aanbreekt, waar op een onverbiddelijke Rechter van hemel en aarde , zijne goedertierenheid in het einde afleggende, met den evenaar der geftrengfte billijkheid in de hand, den volken ten oordeele oproept! Ik geloof zeker, dat de Ouderen verantwoordelijk zullen zijn, voor de opvoeding, welke zij, in de eerfte jaaren der onkunde hunner kinderen, den deze4ven gegeven hebben ; en eene eeuwige alwijsiietd zich zevenvoilwig wreeken zal, aan elk derzelven, die in zodanig een gewigtigen pligt nalatig was? Ik geloof dit, zegge ik, en wel voornaamelijk, wijl onze kinderen, door hunne onkunde, van alle wereldfche zaaken, en van de geboden Gods , ook hier door onvermogend zijn, iets toetebrengen tot de vestiging, van eene geestneiging, welke over het lot van hun tijdelijk en eeuwig geluk, voor volgende jaaren, on- wederfprekelijk beflisfen moet. Daar, waar volftrekt geene ontwikkeling der rede plaats heeft, kan ook geen plan, noch regel beftaan, om naar F 4 te  68 DE OPVOEDING. te leeven: daar, waar de hartstogten (luimeren en nog zonder veerkragt zijn , laten zij zich zeer gemakkelijk beftrijden, en tot eiken vorm buigen, dien men aan dezelve geven wil; weshalven, het geenzins het kind maar de Opvoeder zij, die het characler vormen moet. Het is dus zeker het rijsje, dat oorzaak zij van de wanflalligheid waar toe de boom eens opgroeit! — Hoe wenfcheiijk ware het dus niet, mijn vriend! dat onze landgenooten, daar zij in de kenfcbetzen hunner Voorouders de lchoonfte voorbeelden voor eene goede opvoeding aantreden, zich meer beijverden, om dit wezendlijke vak van den maatfchappelijken welvaard gade te flaan, en zich hier door het zalig genoegen te verfchaflen , van de nakomelingfchap weder nieuwe tafereelen van waare Bataaf/die cliacacters te kunnen aanbieden: en dit zo zijnde, zouden wij ons van alle uitlandfche meesters en meesteresfen zeer ligtelijk kunnen ontdoen, en ons beroemen , dat de edele zeden der Batavieren, door de Batavieren zelve, door alle volgende gedachten heen, onderwezen en geleeraard werden! Nog iets. Hoe dikwerf worden niet onze kinders, zo dra zij het licht aaufchouwen en hunne aanwezigheid ontvangen hebben, door duizenderleië ingevoerde fchadelijke nieuwigheden bedorven ? Hoe dikwerf zien wij niet door deze nieuwigheden dia 011-  DE OPVOEDING. 89 onnoozelen het naturelijk voedzel, van de borst der Moeder misfen ? Alle deze zogenaamde gezond- heidvbaden dat rusteloos wiegen die flegte gewoonte, om den kinderen des nagts zelfs fpijzen toetedienen, waren bij onze Voorvaderen ten eenen. maale onbekend, en dienen nergends anders toe, dan om de gezondheid te ondermijnen en het zenuwgeftel te verzwakken: voornaamelijk is het een der hoogfte onnaturelijkheden, wanneer een gezonde Moeder, de borst aan haar eigen kind weigert. Want, behalven de daar uit voordvloeiënde nadeelige gevolgen ten aanzien van den zuigeling, brengt het ook zeer veel toe, om zijn charaSter van dat der Ouderen te doen afwijken; vermits het ontegenfprekelijk waar is, dat een kind, in het gebruiken der borst tevens grootendeels de geaartheid aanneemt van de vrouw, welke hetzelve zuigt; en, wat toch zijn onze he^ dendaagfche minnen?... Ik mag hier niet op nadenken ; mijn hart gevoelt zich te zeer aan het lot dier kinderen verbonden, om langen tijd op deze onnaturelijke wijze van handelen te kunnen (lil fhan. Dan, hoe ongelukkig is het evenwel, dat onze vrouwen, ook zo verre van de deugden hunner Moederen veraart zijn, dat zij deze verbastering op haare eigen vrugten op de allertedcrfte de aller- heiligfte betrekkingen doen nederftorten; dan, zie daar al wederom een rampzalig gevolg eener zogeF 5 naam-  90 DE OPVOEDING. naamde gemanierde opvoeding! Ik zoude een geheel boekdeel moeten fchrijven, wilde ik het alles, waar uit het verval der opvoeding onzer Nederlandfihe jeugd voordfpruit, hier aanvoeren; en, dit is mijne meening niet; het bovenftaande zal, vertrouw ik, genoegzaam zijn , om u te doen begrijpen, waar uit ik de hoofdbronnen van zulk een verval afleide; hij, die 'er iets meer algemeens, doch tevens zeer nuttigs, over begeert te lezen, kan ik het Volledig Leei/lelzel van opvoeding van den Heere Campe aanbevelen. Dan, wij voor ons, mijn vriend! genieten , onder Gods zegen, het voorrecht in de wijze van opvoeding, ilegts ons eigen hart en onze eigene ondervinding te moeten raadpleegen! enz. HET  HET NUT DER EENZAAMHEID, w ie kan een denkend mensch het reinst genoegen geven? Wie heeft der wetenfchap een grootfcher plaats bereid? Wie doet een groote ziel van de aard ten hemel zweeven? Wie heft den vriend der deugd tot zijne majefteit? Wie fchenkt der tedre min een nieuw — een fchittrend leeven ? Wie is 't, die op ons lot een zagten (luier fpreidt? Wie heeft de rampfpoed zelfs met't fijnst gevoel doorweeven? Wie is 't,dien't hart vol vreugd dooft ruim der fchepping leidt? Wie  92 HET NUT DER EENZAAMHEID. Wie leert den wereldling zijn fmart te boven ftreeven? —. Wie is zij, die ons oog door (maak en konlten weidt? Wie leert ons voor geen graf, of voor de ontbinding beeven ? En treuren, wen de deugd, of zugtende armoe fchreit? Wie noemt, Natuur! uw glans voortreflijk —grootsch —verheven? Wie is 't, die 's Scheppers lof,met 't ftoutst gezang verbreidt? Wie fchept een helder licht in flille — zorn'ore dreeven?... Gij zijt het — gij alleen, ó zalige Eenzaamheid! Ja, gij gij doet ons 't alf braveren Gij troost de droeven in hun fmart Gij kunt ons deugd en grootheid leeren Veredelt, en verfijnt ons hart! Uw liev'ling moge u zuster noemen, En vrolijk op dien eernaam roemen; Gij fchept hem tot een menfehenvriend! Die Eliszaamheid ! u weet te fchatten, Uw nur uw voordeel kan bevatten ; Detz' heeft de naam van Mensch verdiend! .—f De  HET NUT DER EENZAAMHEID, , 93 De boosheid moge u vrij ontvlieden; Wanneer haar fnood gewisfe ontwaakt; Ceen Godheid zal haar gaaven bieden, Aan hem, die trotsch zijn pligt verzaakt! ■ De domheid moog u altoos fchuwen De luiheid voor uw zwijgen gruwen; Gij wordt in 's werelds ftorrn woestijn, Hoe fel ontvlugt gefchuwt beledigd, Door groote zielen grootsch verdedigd; En zult der Wijzen vraagbaak zijn! Gij zult, wen a'.les is geweken, De vrienden onze zijde ontvliên; Nog troost in onzen boezem fpreken, En 't voorrecht van de deugd doen zien! Gij doet door wijsheid u omringen Gij voert ons tot befpiegelingen, Waar in ons eeuwig heil berust! Gij kunt den geest een grootheid fchenken, Die niets vernedert . niets kan krenken; Wijl gij het vuur der driften bluscht! Laat  04 HET NUT DER EENZAAMHEID. Laat de Eenzaamheid uw liev'ling wezen, Uw zuster zijn, mijn Landgenoot! Wil nimmer voor haar ftilte vreezen; Zij voedt de wijsheid aan haar fchoot: Zij zaait uw pad met fchoone roozen, Vóór haar moet alle boosheid bloozen; Zij torscht een wereld op haar hand! Bemind haar, edle Batavieren ! Zij kan uw kruin met lauwren fieren; Haar zegen fchijne op Nederland! het  Met GEVAARELIJKE DER OPLOPENHEID, Door een voorbeeld geftaafd. Ï3uizeriden van treurige gebeurtenisfen bewijzen overvloedig het gevaarelijke der oplopenheid. — De drift, meest eigen aan de edelmoedigfte, rondborstigfte menfchen, heeft niet te min veele braave lieden in de onherftelbaarfte ongelukken gedompeld, en, voor een geheel volgend leeven, veeltijds met vrouw en kinderen rampfpoedig gemaakt! Wat men 'er ook van moge zeggen, ik ftel het zeker, dat  96 HET GEVAARELJjKË dat de koelbloedigheid nooit een der charatJer-trekken van den Nederlander geweest zij; want, zo dit waar mogt zijn, zoude hij, mijns erachtens, nimmer zo gevoelig voor de waare eer kunnen wezen, als hij zich door alle tijden heên betoond heeft. Een koelbloedig mensch wapent zich nooit gereedelijk bij het ondergaan eener belediging; hij is den Laödiceër gelijk, en zal dezelve met de grootfte ongevoeligheid behandelen ; nergends tog, of het moest uit ftaatkunde geweest zijn, of wel, om des te gewisfer zijne ondernemingen te kunnen volvoeren j-1— vinden wij, ia 's Lands Historiën eene zodanige onverfchilligheid, welke ooit den Nederlander kenmerkte? Wij kennen hem aan zijne voordvaarendheid en overal fchittert een woelige — leevendige — geiiartheid in zijne bedrijven door. Waarom dan toch verwijt men hem eene koelbloedigheid, die denzelven nooit, alles wel ingedagt, of, eigen was of worden kon? Het ware mogelijk voor de rust van het algemeen, en voornaamelijk voor de veiligheid veeier burgerönderdrukkers beter, indien de Nederlanders minder doorzigtig en tevens minder oplopend waren; op dat de eerfte dan geen ftoffe tot het^aanrigten van beroerten, en de andere geen reden, om voor de taal der rondborftige waarheid te beeven immer hebben konden? Dan, het zij hier mede zo het wil, de oplopenheid is altijd, zo  DER OPLOPEN HEID. 97 zo dra zij, gelijk dikwerf gebeurt, onze rede verdooft, en het verftandig nadenken zwijgen doet, een der gevaarelijkfte driften van het menschdomj eens deels wijl zij ons aan het begaan van duizende onrechtvaardigheden blootftelt — anders deels wijl zij ons altijd aan den rand des verderfs brengt, en ten laatflen, om dat zij den mensch in eenen zelfden rang met de dieren plaatst* Een oplopend man is nimmer voor ongelukken veilig; hij kan zich in één oogenblik, hoe onwillig ook, aan de ftrafwaardigfie euveldaaden fchuldig maaken; vermits hij nimmer meester van zijnen drift is. De gewoonte, of liever de onvoorzigtigheid, om zich over de minfte beuzeling driftig te maaken, brengt veel toe, om deze gevaarelijke hartstogt te voeden. Hij, die zich bewust was, van de natuur een tot oplopenheid neigend charaBer ontvangen te hebben, moest zich beftendig wagten, om zelfs in eenen woordenftrijd, al ware het ook over de onverfchilligfte zaaken, te treden, en alle poogingen doen, om zich zeiven zodanig te beftuderen, dat hij meester over zijne al te groote gevoeligheid wierd! Behalven het ge¬ vaar, dat de maatfehappij van een oplopend man te dugten heeft, is 'er niets, dat de gezondheid meer benadeelt, dan deze drift, entevens de raderen der verftandelijke vermogens zo zeer verzwakt; naar dien bij elke oplopenheid alle onze aderen, fpieren en zenuwen G op-  93 HET GE V AARELIJ KE opzwellen en zich famen trekken: ons bloed ftroomt dan meer , dan naturelijk fnel , en de trilling of fchudding onzer herfenen veroorzaakt flraks in Ons eene werking, welke voor onze leevensgeesten hoogst nadeelig is, en dikwerf herhaald, ligt doodelijke gevolgen hebben kan. Hoe menigmaal waren niet eene beroerte eene verlamming eene zinneloosheid , ja zelfs een oogenblikkelijke dood de gevolgen der oplopenheid? — Ik heb lieden gekend, die door deze drift zodanig verzwakt en afgeftormd waren, dat zij de magt niet hadden, om meer aatiöéngefchakelt te kunnen denken. Ik heb 'er veelen gezien, die door hunne oplopenheid alle gevoel van deernis en menfchenliefde geheel verflikt hadden. Ja nog niet lang geleden, zag ik een der achtingwaardigfte menfchen, zich om een kwaalijk begreepen woord, zo driftig maaken, dat hij zijne Gade, welke dit gefproken had, en welke hij anders teder beminde, op eene zeer onrechtvaardige wijze, in het bijzijn van een geheel gezelfchap, behandelde, welk alles hem dermaate gefchokt had, dar hij eindelijkin zwaare ftuiptrekkingen ter aarde viel. Zo waaragtig is het, dat de oplopenheid, wanneer zij niet in tijds wordt tegengegaan, den mensch verlaagt, ja de geheiligde rechtvaardigheid de te- derfte betrekkingen zelfs , doet met voeten treden. . Is het niet zeker, dat de oplopenheid, hoe-  DER OPLOPENHEID. 99 hoedanig zij ook , in veele gevallen, door het gevoel der eer moge te verdedigen zijn, een foort van zwakheid onzer ziel , en een kleen verftand aanduidt ? Bij voorbeeld : een grootfpreker een baldaadige een bloodaard of een waan¬ wijze zot , zal ligt de vermetelheid hebben , van in het bijzijn van een eerelijk en verdandig man, iets aanftotelijks iet hoonends, het zij tegen hem in het bijzonder, of tegen de andere aanwezenden te zeggen; doch is het dan geen blijk van eene geringe menfchenkunde en kleene derkte van ziel, wanneer de eerelijke de verftandige man zich daaröm ftraks oplopend toont, en zich beledigd gevoelt, door de gezegden van lieden, die verre beneden hem behoorden te zijn? Zoude hij zodanig een niet het meeste vernederen, wanneer hij zijne woorden , als ongefproken befcbouwde , en hem, in zijne gedagten naar Bedlam zond? • Waarelijk hij fchuurt vergeefs, die den Moriaan tragt blank te maaken* Hoe dikwerf wordt niet door de oplopenheid van een man of vrouw den huifchelijke zegen gansch' verbannen en de huwelijks-liefde uitgebluscht! — Het hart, door deze drift beheerscht, floot zich aan de geringde kleinigheid, welke het zelve in den weg daat: het vergeet alle betrekkingen; en eene onedele G 2 wraak,  ico HET GEVA.ARELIJKË wraak, dikwerf op de onfchuldigfte voorwerpen, is het gevolg van deze oplopenheid. Kinderen en dienstboden vrienden en onbekenden, alles wordt daar aan ten prooi; en wanneer zij eenmaaibij de hoofden der huisgezinnen eene hebbelijkheid geworden is, ondermijnt zij alle huifchelijk geluk, ja vormt een hel van zulk eene wooning, welke, zonder haar, voor zeker het verblijf des vredes , en der gezellige deugd zou zijn. Ik wil niet zeggen, dat iedere braave man of vrouw ongevoelig voor beledigingen wezen moest: neen dit zij verre; doch 'er is een zeer groot onderfcheid tusfchen wezenlijke en gedroomde beledigingen; tusfchen de waare en de valfche eer. — Eene ernftige belediging kan en moet eene edele ziel geweldig treffen; het is volfirekt geen pligt, het is volflrekt geen gevoel van braafheid, wanneer wij, om die vergoeding te erlangen, eene dolzinnige oplopenheid vertoonen, en hier door onzen tijdelijken en eeuwigen welvaard in gevaar (lellen. Neen, het gezond Verftand verfchaft ons veele middelen, om onze beledigde eer op eene edeler wijze te wree- ken. Het is den zotten eigen, zich woest te wreeken; doch de Wijze zwijgt en ftraft! > Ik zal deze aanmerkingen met het volgend geval, over het gevaar der oplopenheid, befluiten. Fee.-  DER OPLOPENHEID. 101 Ferdinand was de braave, de deugdzaame, de eenige zoon van een der gerichtfte Kooplieden in Nederland. Op zijn vier en twintigfte jaar huwde hij eene vrouw, zijne deugden en zijne braafheid waardig, bij de welke hij vijf kinderen had. In het zesde jaars zijns huwelijks, ging hij, met zijne echtgenoote, een bezoek bij zijn Vader afleggen: des avonds geraakten de Vader en den zoon in een hevig verfchil over eenige onderwerpen, betrekkelijk tot den koophandel, Ferdinand poogde, met alle zagtzinnigheid der rede zijn Vader tot zijn gevoelen over te haaien; doch, dit i;iet baatende, en egter gevoelende, dat bij het recht, naar zijne meening, aan zijne zijde hadt, was hij onvoorzigtig genoeg, te zeggen: Vadert uw bewijs is dat van eenen zot. — De oude man, van natuure buitengemeen oplopend, had naauwelijks deze onëerbiedige woorden van zijnen zoon gehoord, of hij grijpt eene naast hem ftaande wijn fles , met welke hij den ongelukkigen Ferdinand eenen zo geweldigen flag aan het hoofd toebrengt, dat hij oogenblikkelijk dood van zijnen ftoel, voor de voeten zijns onredelijken Vaders nederftort. De Koopman ziet zijnen zoon in dezen ftaat, en geeft een raauwen gil; de Moeder de Echtgenoote en Kinderen van den over-, ledenen — alles fchiet ter hulpe toe: de'heiden vrouwen vallen ftfaks in onmagt op het lijk neder G 3 do  ioa HET GEVAARLIJKE de Kinderen wringen hunne handjes en kusfen hunne vermoorde Vader, De Kindermoorder komt eens flags uit zijne wezenloosheid te rug: hij aanfchouwt eenige oogenblikken deze fchikbaarende vertooning; zijne oplopenheid verheft zich weder : zij fchept een afgrond in zijne ziele; doet hem, de kamer brullende ontvlugten, en den zelfsmoord bij den Kindermoord voegen. Men vond hem in zijn couiptoir in zijn bloed wentelende, de keel met eigen hand en met een fcheermes afgefneden. De weduwe des Koopsmans week, dien eigen avond nog naar Frankrijk, alwaar zij, van fmart, in weinige weeken ftierf. De weduwe van Ferdinand , thans van het zesde kind zwanger, kreeg een ontijdig en tevens doodelijk kraambedde; en de vijf ongelukkige weesjes werden door de Overigheid in een der Godshuizen aangenomen! Zie daar de gevolgen der oploi>eniieid ! Is het noodig meer van derzelver gevaarelijkheid, dan het bovenftaande treurig voorbeeld optetekenen ? Laat ons dus eenmaal leeren , meester van onze driften te worden; op dat wij niet moedwillig den rampfpoed der verachting en zelfs den dood in de armen zinken! HET  het NUT en NADEEL DER GELEERDHEID. Ik had dikwerf gelegenheid, om over het nut en de nadeelen der geleerdheid te hooren redenkavelen; doch, altijd ondervond ik, dat de denkbeelden der verftandigften, ten aanzien van dit (luk, zeer uit elkander liepen; derhalven, zonder mij het beftrijdeu dier denkbeelden te willen aanmaatigen, zal ik eenvouwig mijne eigene gedagten daar omtrent ter neder ftellen; en het aan de denkende lezers over laten, daar over naar billijkheid te vonnisfen. G 4 Het  io4 HET NUT EN NADEEL Het is eene ontegenzeggelijke waarheid, dat de geleerdheid een der grootlte en edelfte fieraaden des menschdoms zij, en niemand zeker meer, dan de man van verftand en de denkende Wijsgeer zich in ftaat bevindt, om in allen dcelen, aan zijne beftemming op deze wereld te voldoen. Door de ge¬ leerdheid werd het menschdom eerst befchaafd, en uit de donkere eeuwen der barbaarschheid en onkunde opgevoerd. Door haar werd de maatfchappij, door pligten en wetten, verëenigd, en de menfchen onderling toegelicht; om hun tijdelijk en eeuwig geluk, op den welvaard van eikanderen, te vestigen. — Door haar immers zijn wij onderwezen in alles, wat den denkenden geest des ftervelings, als fchoon en heerlijk, kan bevatten. Het was uit den fchoot der geleerdheid, dat alle kunften en wetenfchappen voortvloeiden. Zij was het, welke den mensch het gebruik zijner rede de majefteit van zijnen ftand en de hoogheid van zijnen rang leerden daar- ftellen, en gevoelen. Aan haare hand geleiden wij onze ziel ter zaligheid; aan haare hand vertreden wij, met gelatenheid, de doornen, die op het hobbelig pad des leevens onzen aardfehen voorfpoed kwetfen. Een mensch, zonder eenige zugt voor geleerdheid, is den dieren, in duizende opzigten, volkomen gelijk; en hoedanig eene onkundige ook met tijdelijke vermogens gezegend zij; hij kan nooit  DER GELEERDHEID. 101 nooit zeggen, gelukkig te wezen; vermits hij nooit geniet nooit met zich zelf vergenoegd is, en zich altoos verpligt vindt, zijn genoegen bij anderen te zoeken. Hij gevoelt zeer fchaars het fchoone der natuur en van de fchepping; terwijl zijn hart by elke aandoenelijke vertooning van het zelve ifeeds koud en ongevoelig blijft; uit hoofde, dat de onkunde hem onvermogend maakt , om door eenig belangrijk voorwerp geroerd, en in werking gebragt te worden. Derhalven; is het alléén de waare Wijze hij, die een goed gebruik van zijne geleerdheid weet te maaken, dien men kan zeggen, gelukkig voor zich zelf, en nuttig voor zijne natuurgenooten te zijn. En, welk een nadeel doet de geleerdheid? —— Zij kan, fchier even zo veel kwaads, als goeds over het menschdom verfpreiden. Waarom? Het is niet de enkel op zich. zelf ftaande geleerdheid , welke ons veredelt; zij moet door de deugd, en de beginzelen der liefde vergezeld zijn. Een geleerd man, die eene flegte, aan boosheden overgegevene ziel bezit, is een der grootfte geefels voor het menschdom: hij verwoest, met het vergif zijner kunde, onze zeden hij bedeïft de grijs- G 5 heid  io6 HET NUT EN NADEEL heid en de jeugd hij doet gevaarelijkè driften , welke op den bodem van het jeugdig hart fluimeren, en bij den aangroei der rede mogelijk geheel zouden zijn ontworteld geworden , ontwaaken. Hij ondermijnt, de eerfte de eerbiedwaardigfte gronden van den Godsdienst en der orde. Hij predikt den weg ter helle, onder het mom der deugd en wetanfchappen; in één woord, de geleerdheid, welke een Addiifon een Toung en Hervy bezaten , was de glorie van het menschdom; daar, integendeel, die van Voltnre, Spinoza en Bolingbroke daar van de ftraffe en verwoesting waren. Zo waar is het; dat de geleerdheid, in het hart van monfters en godverzaakers van naturalisten en vrijdenkers gezaaid, en uit hunnen boezem aan de maat- fchappij medegedeeld, het hoogde het onher- delbaardc nadeel, aan het menfchelijk geluk, doet; doch, als haar zaad in den akker der deugd gezaait is, kijmt uit ieder greintje eene bloem ten leeven en ter zaligheid ! Behalven dit , is het hoogst rampzalig voor de maatfchappij, dat 'er zo weinige deugdzaame geleerden opftaan, die den gewaande» Wijsgeer, voor het oog der wereld aanvallen, en bedrijden; wij hebben het, door alle tijden heèn, gezien, dat de beledigers des menschdoms juist niet altoos door de verdedigers van het zelve zijn aangevallen; en, dit verzuim, de laatjlen, ftoutmoedi- ger  DER GELEERDHEID. 107 ger gemaakt heeft, om, door hun geleerd vergif, of vergiftigde geleerdheid, meer en meer, op den Godsdienst en de zeden eener natie intebreken; en dus, verwoest een enkele booze, in éénen omloop der zonne, eenen geheelen oogst van uitgeftort geluk des menschdoms! En, hoe veele nadeden brengt de geleerdheid niet aan de gezondheid der meeste lieden van letteren toe? Zo dra wij met een Phifiognomisch oog het gelaat van een man van ftudie befchouwen, zullen wij 'er eene duidelijke zwakheid en veeltijds een bedorven bloed in kunnen waarnemen : en , wen wij flegts eenigen huifchelijken ommegang met zulk eenen hebben, zullen wij eene gemelijkheid en veeltijds eene ongezelligheid in zijn charaSter ontdekken. Ik geloof, dat wij de oorzaaken daarvan, grootendeels, mogen afleiden , uit de fterke , onivfgebrooke werking zijner ziel op de herfenen; welke werking zijnen geest in eene geftadige diepdenkende ingespannenheid houdt: dus, door het afftormen zijner zielsvermogens, de maag in haare noodwendige kooking verhindert, en den regelmaatigen omloop des bloeds door dc aderen flremt. Dus doende kunnen de leevensfappen hun chijl niet genoegzaam aan het vleesch en het gebeente toevoegen. Dit zijn oorzaaken, waarom de Geleerde aan duizend kwaaien en ongefteldheden ? welke vaak van eenen fpoedigen dood gevolgd worden,  108 HET NUT EN NADEEL den, onderhevig is? Dan, hoe algemeen ook het bovenftaande, door eene treurige ondervinding, bewezen is; geloof ilc evenwel, dat de ftudien voor alle haare beminnaaren juist niet dezelfde gevaarelijke gevolgen hebben; en de temperamenten, of de hutfchelijke omflandigheden 'er zeer veel toe, of afdoen , om de geleerdheid meer of min gevaarelijk voor de gezondheid te maaken ? Een man, bij voorbeeld, die met geene behoeftigheid, met geene zorgen van ambten of pligt belaaden is, zal naturelijk, bij zijne ftudien, meer helderheid en vrolijkheid van geest gevoelen, dan hij die, onder het ftude7en, geduuriglijk gekweld wordt door behoeftigheid door tijdelijke rampen of andere grieven , die zijn gevoel gefhdig fchokken , en aandoen. Zo ook ten aanzien der temperamenten. Een Democriet befchouwt de dingen uit een geheel ander gezigtpunt, dan een Heracliet. Tusfchen den lugtigen geest en het zwaarhoofd is eene groote gaaping; dat de een als een waterbel aanziet, fchijnt den anderen een berg te zijn; gelukkig de Geleerde, dien hier in den juisten middenweg door zijne rede is aangetoond; deze alléén kan alle het nadeel der wetenfchappen voor zijne gezondheid te boven komen, en zonder zich zelf te bederven, tot heil zijner medefterveüngen arbeiden. Hij zal eene lamp aanfteken, wier helderheid de donkerde hoeken van den weg des  DER. GELEERDHEID. 109 ctes leevens verlichten; zijnen eigen geest veredelen en dezen tevens opluisteren kan! Dan, deze nadeeleu der geleerdheid nemen niets van haare waarde weg; vermits zij eigenlijk niet in de geleerdheid zelve, maar ih het charaSber en het temperament van den Geleerden moeten gezogt worden. Zij is en blijft altijd, in het oog der deugd en van de rede, een goed, dat waardig is bemind — nagejaagd, en gezogt te worden; zo dra wij vast (lellen , gelijk wij met grond mogen doen, dat een mensch in de eeuwigheid de taak zijner verrigtingen op de aarde wederom zal opvatten, en wel even daar, waar hij door den dood gefluit werd; want dan immers mag de waare Wijze hoopen , dat hij in de gewesten des vredes, door de allergenoegelijkfte loopbaane tot de volmaaktheid ftreeven zal. Hij, die reeds in den tijd, onder het juk der verganglijkheid gebukt, een Eden om zich heên kan fcheppen hij, die in deze woestijn des doods bereids alles kan genieten alles kan omvangen; hoe zalig zal niet zijn lot, boven dat van anderen, zijn, wanneer hij eens aan deze brooze hutte ontvoerd , weder aanvangt in zijn vak, in het bijzijn, van zijnen Schepper, aan den throon des Zaligmakers, te arbeiden! Dat het fpotzieke ongeloof of de verwaande domheid deze hoope des Wijzen  iio HET NUT EN NADEEL zen eene overdreven , een gedroomde grootfpraak noeme; de Geleerde moet hier in zijne eigen waarde beftffen; hij moet die hoop tot een zuil van zijnen pligt ftelien, zonder zich te vermoeien, om het tegenövergeftelde gevoelen van een menigte onkundigen, en dwaazen te beftrijden. Indien 'er aan de andere zijde des doods geene trappen van gelukzaligheid en ftrafle beftonden ; dan waren deugd en geleerdheid gewis twee naamen, waar aan niets, dan flegts lijden en rampen verknogt kon zijn; ja, dan mogten wij met ruimte, den Deugdzaamen en Geleerden, als twee wezens befchouwen, die op het autaar der wereld aan de boosheid en vervolgzugt ten offer werden opgedragen. Dan, zulk een denkbeeld zal nimmer eenig redelijk mensch aan de rechtvaardigheid van den hoogen God vermogen te hegten. Waarom toch, indien deze hoope des Geleerden flegts in eene ongegronde herfenfehim belfond, zou de Opperste Wijsheid het dan noodig . geoordeeld hebben, dat 'er, onder zo veele millioenen menfchen, flegts weinigen gevonden werden, die het vermogen en den geest bezaten, om hunne raedeftervelingen op den weg der deugd en der wijsheid voortelichten ? Die wijsheid bezat immers het Alvermogen , om naamelijk ieder voor de eeuwigheid uitverkoren ziel met den eigen graad van geleerdheid en voorziening te bededen? ■ Zoude men  DER GELEERDHEID. ni men nu, met grond, mogen aanvoeren, dat deze weinige bevoorrechte ftervelingen, die, in de fchool der geleerdheid grijs geworden zijn, enkel den dood zouden in de armen zinken, om bij het verlaten dezer beneden wereld , ook tevens van al hunnen overgewonnen oogst voor eeuwig afftand te doen? Zoude hij, die op aarde, met alle de gelatenheid eener Euangelifche deugd, den akker van zijne evenmenfchen , en zijnen eigenen voor den toekomenden nogst bezaaide, de vrugten daar van bij de onfterfliïkheid niet inzamelen? Zou eene eeuwige rechtvaardigheid een eeuwigen winter uitftorten op de plant, wier keemken door hanre hand zelve in de aarde geworpen, tallooze vrugten van godzaligheid en eere had voordgebragt ? Dat de Wijze hier op nadenke; ik heb mijne gevoelens gezegd ! Gave God , dat de geleerdheid, welke zo veel kan toebrengen, om een volk deugdzaam en gelukkig te maaken welke zo zeer bekwaam is, om ons den last des leevens en alle lotgevallen te leeren dragen, en te boven komen, ook door de Nederlanderen op eenen hooger prijs gefield werd, en men eenmaal het billijk denkbeeld koesterde, dat een deugdzaamen Wijze , fchoon ook zijne aardfche goederen gering zijn, de algemeene achting befcherming en erkentenis zijner landgenooten met het hoogfte recht verdient! Gave God , dat  tia HET NUT EN NADEEL ENZ. dat wij onder ons de konden en verdienden meer beloond, en de werkeloosheid en domme zedenloosheid fierker geftraft zagen; gewis ons Vaderland, en vooral onze nakomelingfchap, zoude hier bij zeer veel gewinnen; dan zeker zou de geleerdheid, met vrugt, op de zedenloosheid kunnen inbreken, en geene fcholaftique pedanterie noodig hebben, om zich te doen eerbiedigen. Dan zou de verftandige zijne hoogheid in zijne nederigheid vinden; en de kunde, door een geheel volk toegejuicht, moest bloozen, om eenen eigen roem bij den lof van het algemeen te voegen! Gewis: geleerdheid en deugd verëdt- len het menschdom; dan, waarom hebben zij zo weinige beminnaar en waarom vinden zij zo weinig befchermers...? Regenten ?... DE  D E DEUGD, EEN ZEGEN DER. STERFLIJKHEID. VVaar aan, ö fterv'ling! is op aard Uw waar, en eeuwig heil gepaard? Waar uw genoegen — waar uw welvaard meê verbonden ? Is 't rijkdom, die u fchatten biedt, Die zegen op uw leeven giet? Of hebt ge in weelde ofpragt uw waar geluk gevonden? — H Is  H4 DE DEUGD, EEN ZEGEN Is 'c de eer, welke uwen wensch volmaakt? Is 't vleizugt, welke uw' boezem blaakt? Deed een onè'dle min ooit waar genot gevoelen? Wekte ooit losbandigheid uw geest? Is grootheid uw geluk geweest? Kan wel de zugt naar roem een kalme vreugd bedoelen? — Vindt ge in een vveitfchen vrienden-kring, Des leevens wellust, fterveling ! Hoe fchoon de vriendfchap fchijn, wat zegt zij zonder gronden? Wat biedt u 's werelds heerfchappij? Aan 't hoofd van elke Monarchij Wordt uw gedroomde magt, ftraks door den dood, ontbonden! V Waar rust, ó Menschdom! dan uw heil? Hoe ilijgt uw ziel tot zulk een peil? Schenkt 't leeven ons geluk; waar legt dien fchat verborgen ?... Helaas!... gij zugt!... uw vogtig oog, Klimt fch reiend op naar 's Hemels boog!,.. Een Godheid kan allée'n voor uwen zegen zorgen! — — Een  DER STERFLIJKHEID. 113 Een Godheid?... vraagt uw hart verheugd: Treedt nader! zie erken de deugd! Zij is die Godheid, zij moet uwe borst bezielen; Met haar kunt ge, in deez' fterfwoestijn, Verheven — groot — gelukkig zijn; Wil voor haar majefleit eerbiedig neder knielen! —— Zij blijft, hoé ook veracht op aard, ó Mensch ! uwe eerfte aanbidding waard: Haar fchatten zijn geheel voor 't Christendom ontfloten! — Zij hefc u boven alle ellend: Uw nooden zijn der Deugd bekend: Uit haar zijn reine liefde en vriendfchap voordgefproten! Haar Oppermagt zal u in nood, Zelfs bij het grimmen van den dood, Den troost der Godvrugt en de hoop des leevens leeren: Zij zal, als alles u begeeft, Als gij voor 't woen der ftormen beeft, De vreeze en angst, en fchrik, uit uwen boezem weerenJ — H 2 Zij  n6 DE DEUGD, EEN ZEGEN Zij voert de brooze fterflijkheid, In 't voetfpoor, dat ten leeven leidt: Zij leert haar voor bedrog — voor list en ondeugd gruwen: Zij doet haar liev'ling, hier beneên, Op 't pad der blanke oprechtheid treên ; Zij leert hem menfchen-haat — verraad en tweedragt fch uwen! De Deugd geleidt ons aan haar hand, Tot hooger . beter Vaderland: Zij leert ons Goöls liefde en fcheps'len-min doorgronden : Zij leidt ons op naar Golgotha : Ze ontfluit de troost-bron der genaa; En toont ons, vol gevoel, Messias kruis en wonden! — Zij droogt der armen traanen af; Wijst hen naar geene zij' van 't graf: Zij troost de droeve weeihv en de ouderlooze weezen; Als zij, vol liefde en majelteit, Hun reeds door 't zalig Eden leidt, Waar Vader en Gemaal verheerlijkt zijn verrezen! . Streef  DER STERFLIJKHEID. 117 Streef dus, ö aard'ling! naar de Deugd; Zij fchenkt u zegen, rust en vreugd! Waar ge ooit op 't aardrijk zwerft, blijft u haar min verzeilen: Zij is gelijk een morgendaauw! Gij moogt, belommert door haar fchaüw, In 't weemlend leeven zelfs naar 't top van hoogheid fnellen! — Geen kerker-boei, noch dwinglandij, Rukt ooit die Godheid van uw zij: In holen, daar de zon niet cénen ftraal kan fchieten, Blijft zij uw troosten door haar min Ja fteeds uw licht uw hartvriendin; Zij kust de traanen weg, die ramp bij ramp doet vlieten! — Zij is Me roem der huwlijkstrouw De zegen van elk ftaatsgebouw Zij kan de kinder-liefde en onder-min bekroonen ■ Zij maakt een volk, door wijsheid, groot Zij is 't, waar uit de vrijheid fproot Zij doet gezelligheid en eendragt bij ons woonen! —■ H 3 ' De  n8 DE DEUGD, EEN ZEGEN ENZ, De Deugd, door een geflacht bemind, Vormt van elk lid een Meiifchenvrind; Zij kan aan 't menschlijk hart die zagte neiging geven, Die dit met een onfchendbren band, Verbindt aan 't dierbaar Vaderland; Zij is het, welke ons leert tot 's menschdoms heil te leeven! ö!... Dat elk onzer deugdzaam zij! Dan zal, in heel de maatfehappij, Geen dwang, noch wreede twist, noch tweedragt ooit regeren : Dan zullen wij, tot ons geluk, Bevrijd van ramp, en boei en juk, Den Godsdienst — onzen pligt — en recht, en wetten eeren!!  D E EDELMOEDIGE ONGELUKKIGE. I Iet volgend verhaal, zo ik vertrouw, leerzaam • voor mijne lezers zijnde, heb ik dikwerf een geloofwaardig en geacht reiziger, als een voorbeeld van edelmoedigheid en grootheid van ziel te midden der rampen hooren verhaalen. Op eene mijner reizen [zo fprak de verhaaler] door het bergachtige gedeelte van Zwitzerland, was ik, H 4 uit  iao DE EDELMOEDIGE ONGELUKKIGE. uit hoofde van een zwaar opkomend onweder, dat door een fterken regen gevolgd werd, genoodzaakt, mijn intrek te nemen, in een foort van hutte, welke te midden eener eenzaame valleije gebouwd was. — Zij werdt bewoond door een grijsaard, wiens graauwe hairen, gevoegd bij het eerbiedwekkende, dat op zijn gelaat uitblonk, eene oogenblikkelijke achting voor hem in mijn hart deden geboren worden. Ik verzogt hem eene fchuilplaats tegen de onftuimigheid des weders; met de frerkfte blijken van deelneming ontving hij mij in zijne keremitage; bood mij eenige ververfching, ja noodigde mij, om nevens hem, aan zijne eenvouwige tafel aantezitten. — Het onweder en de flortregen hielden geduurende een geruimen tijd aan; dan , dit gaf mij gelegenheid , met hem het volgend gefprek te houden. Ik. Welk een geluk voor mij, thans in uwe vreedzaame wooning te zijn; ik vind 'er de wijsheid met de gulle vriendfehap vereenigd: daar ik anders aan alle de onaangenaamheden des onweders zou bloodgefleld geweest zijn; want, naar mij toefchijnt, zijt gij de eenige bewoouer dezer valleije? Hij. Laat ons geene pligtplegingen maaken: een man van zeventig jaaren , die zestien jaaren lang zich zeiven aan alle famen leeving onttrek,is daar aan niet meer  DE EDELMOEDIGE ONGELUKKIGE. 121 meer gewoon; gij vindt hier niets, dan de herbergzaamheid , en de overdenkingen aan den dood: doch ik zoude 'er kunnen bijvoegen : de kalmte van de ziel. —— Ik. - Men moet, geloof ik, geheel meester van zijne driften geworden zijn, en iederen wensch van het hart weten te beteugelen, eer men vermogend is, zich aan zulk eene geheele onttrekking van alle aardfche genoegens te kunnen onderwerpen, en zo veele jaaren, afgefcheiden van alle zijne natuurgenooten, geheel aan zich zelf overgelaten, te leeven ? Hij. De natuur heeft flegts weinig noodig, om zich te voldoen. Wij gewennen ons gereede- lijk aan eene leevenswijze, welke met onze beginzelen overëenftemt, in wier leiding wij alles gevonden hebben, wat tot den vrede onzer zielen en onze toekomflige verhcerelijking kan dienen. Het zijn geene dweepzieke luimen het zijn geene kwalijkbegrepen gronden van Godsdienst geweest, die mij in deze valleije bragten; het waren de boosheid en ondankbaarheden des menschdoms, welke mij der famen leeving onttrokken. Erken in mij gee- nen Monnik geenen Geestelijken a la trappe, maar een ongelukkigen , vervolgden Staatsman! ■ H 5 Ik.  122 DE EDELMOEDIGE ONGELUKKIGE. Ik. Een ongelukkigen Staatsman?... Hij. Ja; die ben ik. Na mijn Vaderland en mijnen Koning agt en veertig jaaren lang, in de zwaarwigtigfle posten, gediend te hebben : na drie mijner zoonen, aan het hoofd der Vaderlandfche heirmagten, in het verdedigen der glorie van hun Land, gefneuveld waren; werd de berooving mijner eer mijner goederen en de ballingfchap mijne belooning. Erken in mij den Marquis de L Mijnen val is der wereld genoeg bekend : en mijne onfchuld hier van is de Almao- tige ten vollen getuige. Ik. Rampfpoedig grijsaard! ja; ook uwe onfchuld is, wereldkundig: dan, elk weldenkend hart gelooft u bereids overleden. Hij. Gij ziet het tegendeel! Kunt gij u, r.a het ontdekken van mijn naam, verwonderen, dat deze eenzaamheid de gelukkigfte gezelliane mijns grijzen lecvens is? 't Is waar; het zou flegts van mij afhangen, om weder in gunst bij den Koning te worden aangenomen ; ik weet , dat 'er niets, dan één fmeeking vereischt wordt, om mijnen val te herfiellen, en mijnen vijand te bederven; doch, daar ik ten vollen van mijne onfchuld, overtuigd  DE EDELMOEDIGE ONGELUKKIGE. 123 tuigd ben, en tevens te veel gevoel van mijnen pligt, als Christen bezit, om mijn geluk op de puinhoopen van het bederf mijner evenmenfchen te vestigen, ben ik te hooghartig om het eerfte, en te edelmoedig om het laatfte te doen. Reeds ben ik zeventig jaaren oud geworden, die jaaren zijn zonder wroeging van eenige wandaad in de eeuwigheid weggerold; ik zal niet beginnen, om door oneerlijke wegen, mij zelf te verlaagen, of mijne vijanden in mijne wraake te doen omkomen: een rechtvaardige Alweteniieid zal eenmaal mijn verdediging en deze wraake op zich nemen! Deze eenzaame wooning zal mij zien fterven; in haaren omtrek heb ik geleerd, niet voor den dood te vreezen , cn mijne vijanden te vergeven ! De wereld en het hof zijn flegts een gochelfpel, waar in niets woonen kan, dan alleen onedele begeerten, kuiperijen, bedrog en logen; de wijze ontwijkt ze; zo dra men haar het masqué afligt, gelijken zij het flangenhoofd van Medufa , wier vergiftige tongen, als zo veele pijlen voor het hart der deugd en blanke oprechtheid zijn! Ik. Het is zeker lofwaardig, zijne vijanden te kunnen vergeven; doch, 'er behoort eene meer, dan menfchelijke pooging toe, om dit te verrigten! Hij.  ii4 DE EDELMOEDIGE ONGELUKKIGE. Hij. ó , Neen, mijn vriend! de Godsdienst alléén is daar toe geheel voldoende ; zij was het, die mij den weg baande, om zulk eene hoogte te bereiken. Volg mij in de andere kamer dezer hutte; en, ik zal u daar van overtuigen. [Dit zeggende , geleide hij mij in een foort van een cabinetje, alwaar hij mij drie fchilderjlukken vertoonde; het een was het pourtrait van Koning .... het andere het Rijkswapen, van dat koningrijk, en het derde, vertoonde het afbeeldzel van den eerften Staatsminister Graave van A den grootften vijand van den Marquis deL.~\ Ziet gij deze beelden? zeide de grijsaart. Wel nu; ik ga die dagelijks befchouwcn. Het eene herrinnert mij aan den eerbied, dien ik mijnen Koning fchuldig ben ; het tweede, doet mij, met liefde, aan mijn Vaderland denken; en het derde, naamelijk het beeld van mijnen vervolger, brengt mij de Bijbel-fpreuke: — zegent ze die u vervloeken! geftadig weêr te binnen. Het is op deze wijze, dat ik geleerd heb, over mijne vijanden en over mijne wraake te zegepraalen. Ik. Edelmoedige ongelukkige! uwe verheven gevoelens dringen tot het binnenffe mijner ziel door. Dan, welk een gemis voor uw Vaderland, een zo achtingwaardig man, uit het bewind der zaaken, verwijderd te zien !... Hoe ongelukkig is het voor de  DE EDELMOEDIGE ONGELUKKIGE. 125 de waare belangen eener Natie niet, wanneer Koningen gehoor verkenen aan de ftemme van onwaardige vleiers, en gebukt gaan in de boeien der Itaatkunde! Hij. Dit zij zo; doch, nog ongelukkiger zoude het zijn, wanneer elke perfoonele vijand, van een eerfte Minister , tevens een onkundig man , en een vijand van de belangen des volks was. Weet gij hoe ik 'er over denk ? Ik befchouw de eerzugt, als de grootfte drift van eiken man van verdienften: hij ontziet niets om daar aan te voldoen. Derhalven, wanneer ik of een ander bevoorrecht perfoon hem in den weg fta , onderneemt deze in zich zelve edele drift alles, om ons uit den weg te ruimen; ten einde gelegenheid te hebben, haare kunde in eene verhevene loopbaane en op eene fchitterend veld te doen uitblinken. Dit is wel een bewijs van weinig billijkheid; doch, het moet ons niet overtuigen, dat daarom onze vijand, veel min, dan wij, de belangens des Vaderlands zoude toegedaan zijn. Men kan eerzugtig wezen, zonder een boos hart te bezitten. Doch met dit alles, is het egter niet tegentefpreken, dat het zeer vernederend voor de majefteit der Koningen zij, wanneer zij toeftaan, dat een kundig man, den anderen in het verderf ftort; en, de grootfte intriguant zijn ge-  126 DE EDELMOEDIGE ONGELUKKIGE. geluk op den ondergang van den eerelijken, doch minder loozen Staatsman vestigt. Ik geloof, dat men de oorzaak daar van in de geringe menfchenkennis van een Vorst moet zoeken, en voornaamelijk, aan zijne weinige gewoonte, om de rondborftigheid en de waarheid aan den voet eens troons te vinden. In geval alle Vorften menfchenken- ners waren, zou de eerelijke Staatsman gewis minder het flagtöller der listen en kuiperijen worden; dan zoude hem eene verdediging van zijn gedrag, alvoorens men tot zijnen ondergans befloot, vergund zijn, en het zou naar gelang dier verdeding wezen, dat men zijne dienften beloonde, of zijne wandaa- den ftrafte. Ook hangt onzen val, veelal, van de gunftige of nadeelige omftandigheden waar in eenig rijk of gemeenebest verkeert gemcenelijk af: zo lang de voorfpoed op eene natie rust, en 'er eene gevestigde harmonie onder de ingezetenen heérscht; worden de verrigtingen van het Cabinet met goedkeuring toegejuicht; men verheft den Staatsman tot de flarren, en de muitte zijner woorden worden als onfeilbaare godfpraaken uitgelegd; doch, zo dra die voorfpoed, het zij door eigen wil van het volk, het zij door de ftaatkunde van vreemde hoven, begint te wankelen, en de harmonie onder de ingezetenen tevens afneemt; dondert de vereende woede van Vorst en Volk op den Minister neder; elke zij-  DE EDELMOEDIGE ONGELUKKIGE. 127 zijner poogingen wordt bedild, en verdagt gehouden: men gaat zijne gangen met een ongerust vooringenomen oog geftadig na, alle zijne woorden worden als, geheimzinnig en vol ontrouw uitgelegd; in 't eind, kan hij niet meer voldoen; hij wordt als een verraader des Vaderlands uitgekreten; en, een fchandelijke dood eene ballingfchap, of het be- rooven van zijne goederen en zijner eere, fluit dan het laatfle bedrijf van alle zijne zorgen van al zijn zwoegen en alle zijne rustelooze poogingen! — Zie daar, mijn' Heer! ons lot: verwonder u, derhalven , niet, indien ik geene begeerte toon, om tot die leevenswijze te rug te keeren. Ik kan mijne vijanden ligt vergeven ik kan mijne rampen wel vergeten mijn Vorst en Vaderland (leeds blijven beminnen , zonder deze valleije te verlaten! Nu ben ik gelukkig; doch zou ongelukkig worden, indien ik weder keerde! Ik. Uwe wijsheid en uwe rampen treffen mij beiden even zeer; doch, ik moet, na het hooren uwer reden, die ten vollen goedkeuren, en toeftemmen: dat gij, door het bewaaren uwer eenzaamheid, de beste zijde gekozen hebt; vooral, wanneer 'er geene betrekkingen van natuur en liefde meer beflaan, welke u nog aan de faamenleeving verbinden.— Uwe Echtgenoote zal gewis overleden zijn? Hij.  iaS DE EDELMOEDIGE ONGELUKKIGE. Hij. Gij bedriegt u; mijne Gade leeft nog; zij woont in de hoofddad , aan het huis van mijn fchoonzoon den Colonel van R.... Ik. Uwe Echtgenoote leeft; en heeft de onmenfchelijkheid, u alléén aan uw lot, in deze treurige eenzaamheid , volkomen overtelaten ? Welk eene barbaarschheid! Hoe onnaturelijk en wreed! Hij. Verdenk haar niet; dit zou een hoon zijn, haarer braafheid aangedaan! Zij is de tederfte, de liefderijkde, de beste aller vrouwen; het is niet, dan op mijne aanhoudende bede, dat zij zich van mij verwijderde: zij heeft zes jaaren hier bij mij doorgebragt; ik zag haare gezondheid dagelijks afnemen; zij kwijnde weg aan mijne zijde : deze toeftand fneed mij door de ziel; ik verzogt mijne kinderen, om haar bij zich te nemen, waar in zij, met een teder genoegen, bewilligden; terwijl zij dus eindelijk, mijne echtgenoote bewogen, dit eenzaam verblijf te ontwijken. Zoude ik niet de hoogde onrechtvaardigheid, de hoogde onëdelmoedigheid begaan hebben, indien ik, enkel om mij zelf eenig genoegen door haar bijzijn te verfchaffen, de braafde Gade, gelaten bad kunnen zien wegderven, en haar dus aan mijne grilligheid of liever aan mijne verkiezing had  DE EDELMOEDIGE ONGELUKKIGE. 129 had willen opofferen ? De Hemel heeft mij voor zulk eene misdaad behoed; zij was mij te dierbaar, en ik gevoelde mij groot en edelmoedig genoeg, om de rampen van mijn huis en deze eenzaamheid alléén te torfchen. Ik. Uwe Echtgenoote en uwe Kinders komen u, egter nog fomtijds bezoeken, hoop ik? Hij. Op mijn verzoek, gefchiedt zulks tweemaal 's jaars, naamelijk, op haaren, en mijnen geboortendag. In treffende gevallen, moet men zich aan ftrenge verkiezingen onderwérpen; de jaaren mijner Echtgenoote en de mijne zijn te hoog geklommen, om dikwerf, zonder te bezwijken, een harden fchok te kunnen doorftaan; wij gevoelen beiden te veel, wanneer wij, na elkander gezien te hebben, ftraks wederom fcheiden; derhalven, hebben wij, door de bepaaling van flegts twee dagen in elk jaar, daar in zo veel mogelijk, poogen te voorzien. Wij fcheiden telkens met eenen kus, en een — vaar wel tot in de eeuwigheid geheel overtuigd elkander daar eens ongeftoord te zullen wederzien. En, waarom zouden wij deze bezoeken, toch vermee- nigvuldigen? De gevolgen daar van moesten zeker doodelijk voor ons beiden worden! ó Neen, mijn Heer! de wijze Christen, denkt en geI voelt  130 DE EDELMOEDIGE ONGELUKKIGE. voelt daar omtrent gansch anders, dan den algemeenèri wereldburger; mijne Echtgenoote geniet, in den fchoot haarer kinderen, meer genoegen, meer vertroostingen , dan mijne eenzaamheid of de bitterheid van mijn hart haar immer, aan deze zijde des doods, zouden kunnen fchenken. Wij beiden moeten ons tot eene aanftaande reize naar de onfterflijkheid voorbereiden; en hier toe behooren helderheid van geest en de ftrengfte overdenkingen. Wanneer men zeventig jaaren oud geworden is, en vijftig jaaren lang, voor de wereld en zich zelf geleefd heeft, wordt het meer, dan tijd, om de gordijne aller aardfche genoegens te laten nedervallen, en zijne uitzigten, naar het Vaderland van liefde en deugd te rigten, zonder zich te laten aftrekken! i Hier zweeg mijnen edele ongelukkige; ik betuigde hem den leevendigften dank voor alle de wijsheid en gronden van oordeel, die ik bij het vernaaien zijner lotgevallen, van hem gehoord had. ■ Het onweder was, in tusfchen bedaard; ik fcheide vol aandoening van hem af fprong te paard, en vervolgde mijne reize. Naderhand, heb ik, in veele gevallen , van zijne toelichting gebruik gemaakt , en hem altijd bewonderd, als een der Edelmoedigste ongelukkigen , die het noodlot, der wereld tot een voorbeeld, dellen kon! —— Het lot diens  DE EDELMOEDIGE ONGELUKKIGE. 131 diens Staatmans indenkende, kan men zich niet meer Verwonderen, over den val van zo veele Staatsdienaaren. Zij ftaan, altijd op den rand van eenen gaapenden afgrond; de tijden verheffen hen, en het zijn ook de tijden, die hen vernederen; hun grootfte geluk beftaat in de Wijsheid van den Vorst, en den bloei eener natie; doch, wee hunner, wanneer de Koning een kind, en het volk tevens onrechtvaardig zij! I 2 DE  D E GEVOLGEN DER DRONKENSCHAP. De Dronkenfchap, een der nadeeligfte, der gevaarelijkfte en vernederendfte inbreuken op de waardigheid des menschdoms, is even gevaarelijk, even hoonend voor de geheele maatichappij, als voor den dronkaard zelf: eene treurige ondervinding heeft tal* looze voorbeelden van haare fchroomelijke gevolgen opgeleverd; dan, het ware wenfchelijk geweest, dat die gevolgen ons haare alfchuwelijkheid wat meer had-  DE GEVOLGEN DER DRONKENSCHAP. 133 hadden leeren inzien, en verder doen nadenken, over den ftaat van redeloosheid en gevaar, waar in zij haaren aanklever dompelt. Zij voert hem immers dagelijks naar den rand van eenen gaapenden afgrond; vermits zij de werking zijner rede verdooft, en alle befef van eer en pligt geheel uit zijn harte roeit. — Niets maakt ons meer bekwaam tbt het bedrijven van allerlei misdaaden. Het is de dronkenfchap, welke ons den weg tot fchande tot moord en doodflag tot verraad, laaghartigheid en zelfs tot ontugt baant. Een mensch, eenmaal haar flaaf, kan door niemand , in welke omftandigheden het ook moge zijn, langer vertrouwd, noch verder tot eenigen dienst gebruikt worden , vermits zulk een niet wel bepaald meer denken, veel min volgens rede en orde handelen kan. — Een dronkaard ontmenscht den mensch; hij verzuimt zijne tijdelijke en eeuwige belangens ; zijn hart kan niet céne kiefche begeerte voeden; dewijl het bedwelmde brein alle zinnelijke vermaaken onder elkander verwart, en enkel valfche denkbeelden voor zijnen geest brengt. De natuur kan hem geene fchat- ten de liefde geene zuivere genoegens, noch de vriendfchap eenige verheven gevoelens inftorten; zijne onedele ziel heeft geene andere bedoelingen, dan zich op eene beestelijke wijze, in het onmaatig gebruiken van dranken te vermaaken; zij vindt haaI 3 ren  i34 DE GEVOLGEN ren eenigen wellust in wijnhuizen en herbergen; het is flegts daar, dat zij onder het inzwelgen van haaren afgod, zich kan verlustigen; terwijl zij, te gelijk met haaren tijdelijken] welvaard, haar eeuwig ■ geluk uit het oog verliest. Hoe veele moorden hoe veele rooverijen hoe veel hui- fchelijke tweedracht hoe veele nadeelen heeft niet de dronkenfchap aan Echtgenooten en kinderen toegebragt! ■ Hoe dikwerf zagen wij menfchen, om misdaaden in dronkenfchap begaan, op een fchavot fterven! > Hoe dikwerf deedt zij den minnaar den dolk niet in de borst zijner geliefde planten ■ hoe vaak brak zij niet op de eer der vrouwen op de onfchuld der maagden, en op de trouwe des echtelijken leevens in! Ja is een dronkaard wel iet meer, dan een raazend ondier, ten vollen waardig uit de maatfchappij te worden uitgeroeid? Geeft hij niet het allernadeeligfte het allerflrafbaarst voorbeeld van zedenloosheid aan de jeugd? Welk eene vernedering is het niet voor het menfchelijk geflacht, wanneer wij een mensch, een met rede begaafd en voor de onfterflijkheid gevormd wezen, langs de flraaten, door den drank bevangen, tuimelen, en ten fpot van eene geheele ftad of dorp, door kinderen zelf zien toegejouwd? Welk eene vernedering, wanneer wij zulk een mensch, zonder eenig befef van zijne aanwezig-  DER DRONKENSCHAP. 135 zigheid op een floep of in een goot, bedekt en wentelende met en in zijne eigen vuiligheid, vinden liggen wanneer wij hem telkens Hemel tergende vloeken hooren uitbraaken, en hij, als verlaten van een geheel menschdom, aan de algemeene verachting over^ gegeven wordt. Is het niet de dronkenfchap, welke duizend huisgezinnen van gebrek en armoede doet omkoomen; en hoe dikwerf zien wij vaders en huismoeders het weinige geld, dat zij zo volftrekt tot voedzel en dekking hunner kinderen noodig hebben, naar een herberg dragen, en het aldaar aan dranken befteeden, die hen, in het eind, berooid en ongelukkig maaken. Rampzalig kroost, dat zulke Ouderen heeft! de dieren kunnen zelfs eene les aan den dronkaard geven; ieder hunner zorgt met kommer en liefde voor zijne weerelooze jongen ; zij zullen niets van het opgezamelde voor zich zelf, veel min, om eene onredelijke begeerte optevolgen, aanwenden; en het zijn menfchen— bevoorrechte fchepzelen, die, om eene Jijf en ziel onteerende neiging te voldoen, hunne kinderen van het noodige berooven! De wanhoop en de ramp- fpoeden zijn , zegt men , dikwerf de oorzaaken, waar uit de dronkenfchap gebooren wordt. Een wanhoopend , een ongelukkig mensch verbeeldt zich eenig tegenwigt tegen zijnen weedom in den drank te vinden; naardien de drank den geest verI 4 lee"  136 DE GEVOLGEN leevendigt, en de ziel ontlast van al die zombere denkbeelden, die haar onderdrukken. Dan,ik geloof, dat deze gedagten niets, dan eene harfchenfchimmige verbeelding zijn; naar de maal de drank, fchoon die ook onzen geest, -— hoewel niet bij allen verleevendigt, de ziel egter nimmer kan ontdaan van de kwaaien , welke haar drukken, aangezien dezelve, door het bedwelmen onzer zintuigen, aan het verftand het vermogen beneemt, om zich, op eene edele wijze, boven de flagen van het noodlot te verheffen? En, in de daad, wanneer toch hebben wij het gebruik onzer rede meerer noodig, dan wanneer wij ongelukkig zijn ? Het is immers de rampfpoedige, die altijd op zijne hoede behoort te zijn, en met een arends oog moet rond zien, op dat hij niet ongelukkiger worde. Dan, hoe kan hij zulks doen, in gevalle aan zijne ziel, door de geest der dranken, het vermogen, om te kunnen werken ' te kunnen denken, en handelen benomen wordt? In de daad, hoe kan men waanen, ooit eenig tegenwigt tegen den ratnpfpoed te vinden in eene zaak, welke ons in het onvermijdelijkst gevaar brengt, van door haar gebruik,ons ongeluk tenhoogften top te voeren, en zonder herftel verboren te gaan! Behalven deze nadeelen, is 'er niets, dat eenen onëdelen en laagen geest fterker aanduidt, dan de dronkenfchap. Zij is dikwerf een duidelijk ken-  DER DRONKENSCHAP. 137 kenmerk van eene nog geheime misdaad, wier wroegingen ons ontrusten, en welke wij door het verdooven onzer rede podgen tot zwijgen te brengen. — Mogten toch alle ongelukkigen eens leeren gelooven, dat zij geen beter bewijs hunner onfchuld aan de wereld geven kunnen, dan door zich zodanig groot en verheven te gedragen, dat zij den rampfpoed konden braveren, en, in weerwil hunner rampen, door de rampen zelfs, den aandagt en achting des menschdoms mogten opwekken, of tot zich trekken. Ja, dit, en niet het onmaatig gebruik der geestrijke dranken, is de waare, en tevens de eenige weg, om befland tegen de woede van het lot, en gelukkig in het ongeluk te wezen 1 Nimmer tog is een mensch zodanig diep gevallen, of'er blijven hem nog tallooze vertroostingen tallooze uitfpanningen over, welke aan den weedom zijner ziel verligtenis kunnen aanbrengen, zo lang hij met zijn verftand kan werkzaam zijn, en de zaaken vermogend is te wikken en te weegen. Ja zo lang hij eene Wijs- geerige, oordeelkundige' wending aan zijne gedagten weet te geven, en de vertroostingen der Christelijke zedenleere, gegrond op de waarheden van het Evangelium, vermogend is te raadpleegen, kan 'er geen ongeluk — ik fpreek hier bij ondervinding — zo groot, zo vreezelijk zijn, dat het hem zou dwingen, om zich aan de dronkenfchap geheel overtegeven, en I 5 zich  ij8 DE GEVOLGEN zich dus doende bloot te ftellen aan de verachting van vrienden en vijanden! En hoe veele voorbeelden zijn 'er niet, dat de dronkenfchap lieden, die niet gelukkig waren, in het einde nog een ztlfsmoord deed begaan! Ik heb een man gekend, die zich , door den drank overwonnen , de keel affneed een tweeden, die zich, in het eigen geval , verdronk ■ een mijner vrienden, anders de beste man der wereld, had het ongeluk, dat de vlammen het pakhuis, waar in een groot gedeelte zijner koopmansgoederen waren, verwoestten. Hij was over dit toeval zodanig mistroostig, dat hij nu, tegen gewoonte, overmatig dronken werd, en in dien ftaat van eene bovenkamer willende beneden komen, valt hij dertig trappen af, en breekt zijne beiden beenen, benevens twee zijner ribben. Nog een andere ongelukkige had, dronken zijnde, de wreedheid, van zijne vrouw, die hem daar over berispte, een doodelijken flag toetebrengen, wiens gevolgen, ten einde de rechtvaardigheid der wetten te ontwijken, hem tot een zelfmoorder maakten. Niets verhit onzen geest meer,en is gefchikter,om onze woede aantcvuuren. Befchonken zijnde brengt de minfte berisping, de kleenlte belediging ons in gevaar, van een moord, eene onrechtvaardigheid of eene misdaad te begaan; in één woord, de dronkenfchap is de vrugtbaare moeder van duizend gruwelen van dui-  DER DRONKENSCHAP. 139 duizend gevaaren en tevens van tallooze ongelukken vernederingen verachting en den d00d! Ik heb gelegenheid gehad, onder den Militairen ftand veele verfchrikkelijke gevolgen der dronkenfchap te zien. Tweemaal was zij de oorzaak, dat een foldaat zijn Bevelhebber kwetfte, en met den dood geftraft werd. Een ander viel, op zijn post befchonken zijnde, met geweer en waapen van den wal in de buitenwerken, en geraakte dus om het leeven. — Nog een, anders een braaf mensch, werd door de verleiding zijner fpitsbroederen dronken, en vervolgends naar een bordeel gefleept, alwaar hij met een van hun in twist geraakte, en doodgeftoken werd. Een vierde werd door den drank zodanig bevangen, dat hij door eene bloedfpuwing aangetast werd, aan wier gevolgen hij in weinige uuren overleed. Ik zou nog meer kunnen aanvoeren, ware niet mijn hart te zeer door medelijden voor mijne evenmenfchen bezield. Dan, laten wij egter nog een oogenblik bij dergelijke flagtöIFers der dronkenfchap blijven ffilftaan! • Welk eene verfchrik- king welk een allerontzaggelijkfte gedagte, moet ons niet doorgrieven, wanneer wij het lijk van eenen, die door de dronkenfchap is omgekomen , voor ons zien! Onbereid bedwelmd door den zwijmelwijn van duizend boosheden ■ zonder op de genade zonder op de ftraffen zon-  i4o DE GEVOLGEN zonder op de onfterflijkheid te hebben kunnen denken , heeft zijne ziel dus het verbeeste lighaam verlaten, en moet ftraks tot den troon van den Almachtigen opklimmen! ■ . Groote God! . in welk een ftaat zal zij daar dus verfchijnen!... Zoude deze eenige aanfpraak op genade en zaligheid kunnen maaken? Hij, die nog bezoedeld nog onrein is van de dierelijkfte neigingen, welke immer in eenig redelijk fchepzel vallen kon! ■ Hij, welke nog alle blijken van de verkwistinge der gaaven Gods draagt ■ zij, zoude zij op troost en vergeving hoopen, welke zich moedwillig van alle de voorrechten der natuur — van het verftand — het oordeel — den Godsdienst en de rede hier in den tijd ontfloeg, enkel om zich beneden het redenlooze vee te verlaagen, en eene hebbelijkheid optevolgen, wier bedrijven altijd onedel en ongelukkig in hunne uitwerkingen moeten zijn! Neen! de eeuwige Rechter der wereld is hier door al te zeer in zijne majefteit beledigd, dan dat wij zouden durven waa- nen, dat zijne barmhartigheid zulk eene ziel de ziel van eene dronkaard in de genade van JesuS Christus zoude aannemen! . Dit overdenkende, en tevens alle de mindere trappen van ongelukken, die de gevolgen der dronkenfchap zijn, in oogenfchouw nemende, moet het hart van ieder redelijk mensch zich door weedom toefluiten, zo vaak  DER DRONKENSCHAP. 141 vaak hij eenen dronkaard ontmoet. Gave God , dat Nederland zich konde beroemen, dat deze misdaad niet op zijne inboorelingen rusttede!... doch, tot onze fchande moeten wij bekennen, dat deze bij ons, wel ruim zo veel als bij alle andere natiën, een hoofdrol fpeelt; en wij dagelijks, zo op de ftraaten, als in de openbaare bijëenkomften, lieden aantreffen, die aan den drank zodanig verflaafd zijn, dat zij fchier alle befef van rede en wijsheid verloren hebben? Laten wij flegts in onze gedag- ten den kring onzer vrienden en bekende doorlopen ; en, ik zoude mij zeer bedriegen, indien 'er een eenige onder mijne Lezers en Lezeresfen gevonden werd, die met grond zoude kunnen zeggen: neen; onder den kring mijner vrienden en bekenden vindt ik niet éénen, die zich aan de dronkenfchap heeft overgegeven, of daar aan verflaafd zij. Het hart bloedt mij bij eene, voor het Vaderland zo zeer vernederende, gedagte: het ware dus wenfchelijk, dat 'er door de Hoofden der Regering eene gefirenge ftraffe tegen den dronkaard vast gefield werd; op dat men hem, hier door, in zijne dierelijke.neiging beteugelde , en de jeugd en onfchuld geen gevaar meer liepen, om door zijn voorbeeld bedorven, of door zijnen drift gefchonden te worden. Want, vermits de dronkenfchap zich zelden door een zagten vriendenraad laat overwinnen; waar het zeker noo- dig,  14^ DE GEVOLGEN DER DRONKENSCHAP. dig, haar door de geftrengheid der wetten uitteroeicn, om door dit middel den ftroom van wandaaden te fluiten, welke tallooze offers in haaren vaart medenfleept en tevens de bron der gevaare- lijkfte, der onherffelbaarfte ongelukken is! Ik vertrouw, dat elke menschlievende menfchenkenner in dezen wensch mijne zijde • kiezen zal, en hoope, dat dit vertoog, wanneer het immer in handen van eenen Eachant mogt komen, hem tot eenig nadenken brengen zal ; op dat hij', voor verbetering nog vatbaar , zich niet te laat berouwe, gehoor verleend te hebben aan eene onedele neiging, welke hem nimmer eenig zuiver genoegen kan opleveren, maar in tegendeel, vermogend is, om hem gehaat en veracht bij den menfchen en verloren voor alle Goddelijke genade te doen worden! DE  D E KOOPHANDEL. Cjewis mogen wij den Koophandel als de zenuw van eenen ftaat, en als de bron van allen welvaard befchouwen; door haar wordt een volk gelukkig, en erlangt het vermogen, om zich fchatten te verzamelen , die het zelve in ftaat ftellen, om zich in alle fchoone Wetenfchappen bekwaam te maaken, en een gelukkig vreedzaam leeven te leiden. Een eerelijk Handelaar is een der nuttigde en achting- waar-  J44 DE KOOPHANDEL. waardigfte wezens der maatfchappij; vermits hij zijne dagen beffceedt, om het Vaderland, in geval van nood, door het verrijken van deszelfs fchatkist bij te flaan als mede, om dat hij aan veele be¬ hoeftige lieden gelegenheid geeft, om zich boven de nooddruft te verheffen , en , het zij in zijne pakhuizen, of op zijne fcheepen, middelen te vinden, om zich, met vrouw en kinderen, een voldoend beftaan te bezorgen. Wij hebben flegts met eenige oplettenheid ons oog te vestigen op het verbazend gewoel op de ftraaten onzer koopfteden , om overtuigd te worden van het algemeene voordeel, dat de koophandel aanbrengt; of ons alleen naar de beurzen te begeven, om optemerken, met hoe veel ijver de braave handelaar zich toelegt, om de fchatten van andere Natiën tot ons overtebrengen; en dus, onder het behartigen van zijnen welvaard, zijn Vaderland magtig te maaken, en den ftaat daar door een wezenlijken fteun te fchen- ken. In de daad, onder alle uitvindingen, is de koophandel, wel beftierd, en wel behartigt, de allerheilzcamfte voor het geluk des menschdoms. Zonder haar zouden wij waarfchijnelijk geen fcheepvaard, noch eenige kennisfe van de zeden en gewoonten van anderen volkeren hebben, noch bekend zijn, met tallooze dingen, die de ondervinding ons als wezendlijk noodig tot een gelukkig en aangenaam lee-  DE KOOPHANDEL. eeven heeft leeren kennen. Ja wij zouden geene kennis dragen van veele kundigheden , welke 'er vereischt worden, om onzen geest te veredelen en onze ziel tot hooger doeleinden opteleiden; in één woord, zonder Koophandel zouden wij dom, behoeftig, onbefchaafd , zwak, en vreesagtig zijn; derhalven $ mogen wij den Koophandel te recht de zenuw, de hartader van eenen Staat noemen, en als een zegen eenen bijzonderen zegen , befchouwen ■ die God over Nederland voomaamelijk, in eene ruime maate, heeft uitgeftort! —— Het was immers de Koophandel alléén, die ons Vaderland eens groot maakte; die de zeden der ruwe Batavieren befchaafde; die ons in ftaat ftelde, om gedugte vlooten in zee te zenden; eene heirmagt te onderhouden, welke onze vijanden, ten onder bragt, en ons Gemeenebest deedt eerbiedigen? Het was im¬ mers de Koophandel, die ons den weg baanden tot het inzaamelen der fchatten van vier werelddeelen ? — Wie anders, dan zij, opende ons de havenen van andere volkeren? Wie anders, dan zij, ver¬ bond ons met onze nabuuren en afgeleegene, of zelfs woeste Natiën? Ik zou meer kunnen vraagen; ja, ik begrijp niet, hoe het mogelijk is, dat 'er immer een redelijk mensch — een Republicquain kan gevonden worden, die zich vermeet, den Koophandel te verachten, en een afkeer te betoonen voor alles, K wat  146 DE KOOPHANDEL. wat naar negotie zweemt. En egter is het waaragtig , dat 'er zulke lieden in ons Vaderland gevonden worden, doch het is ook tevens zeker, dat de zodanigen meer te beklaagen en te verachten zijn, dan de edele tak, dien zij met hunnen laster poo- gen te bezwalken! Het is mede opmerkelijk, dat wij in de verachters der Kooplieden , voornaamelijk de zulken aantreffen , die alle de vertooningen, welke zij in de wereld maaken, in den grond, aan de vlijt des Koophandels verfchuldigd zijn, ik bedoel hier mede, de zogenaamde Edellieden, Ambtenaaren van het hof en Militairen. Het is bij hun, dat wij de vooröordeelen tegen de Koophandel moeten zoeken; en, evenwel, wat zoude van hunnen gedroomden Adeldom, van hunnen fchitterenden rang en van hunne gage ^worden, zo niet de Koopman den Staat vermogend maakte, om hen te voeden, en brood te verfchaffen? Ja, zij zouden gewis zeer weinig onderfhnd in hunne, half door den tijd verdorven, pergamenten, in hunne wapenborden, in hunne hooffche intrigues of in hun paraderen vinden; het is wezendiijk ongelukkig, dat 'er menfchen gevonden worden, die zot genoeg zijn, om een tak te verfmaaden, die door alle verftandige lieden , in ieder oord der wereld, hooggeacht; ja geëerbiedigd wordt; daar egter de verwaandheid op een niets beduidenden tijtel hen dermaate kittelt, dat  DE KOOPHANDEL. 147 dat deze hen ondankbaar genoeg maakt, om de eerde bronnen van hunne tijdelijke welvaart met verachting te befchouwen, en hen dus, als van eene hoogte, op hunne weldoeners en verzorgers doet nederzien ! Ja, dit is wezendlijk ongelukkig $ doch, dat ongeluk is aan de zijde des beledigers5 dan, de belediger glimlacht en zwijgt! Dan, hoe hoog ook mijne achting voor den Koophandel zij; heeft het bedrog, de woekerzugt, en voornaamelijk de Slaavenhandel dikwerf mijne verontwaardiging ten fterkften opgewekt. —— Welk eene fchande, dat men zo veele bedriegers, zo veele woekeraars, ja zelf verkopers van menfchen, onder een zo achtbaar lighaam aantreft! Hoe veele vermogende Kooplieden zijn 'er, die men kan na* gaan, dat zij hunnen rijkdom volftrekt langs onëere- lijke wegen moeten verworven hebben die, door het verkorten van 's Lands rechten, of door hunne grootheid op den ondergang van veele andere huisgezinnen te ftigten, alleen vermogend geworden zijn, en op wier geldkisten den vloek en traancu van veele door hun beroofde of uitgewoekerde medemenfchen daadelijk rusten! Een eerelijk handelaar, daar van overtuigd, behoorde zich niet té willen verlaagen, om met foortgelijke fchurken in éénen rang te Haan; hij moest hunne handelwijze K a def  14« DE KOOPHANDEL. der wereld kenbaar maaken; op dat een ieder ziel* kunde wagten, om niet in de handen van zulke bedriegers of woekeraars te vallen; en dus bevrijd bleef, om zijnen, in het zweet des aanfchijns overgewonnen fchat, aan dezen niet te vertrouwen! — Zo eerbiedwaardig een eerelijk handelaar zij; ook even zo verachtelijk is de bedrieger en de woekeraar; ja, ik zoude durven vast Hellen, dat het alleen foorrgelijke lieden zijn, door wien de Koophandel, bij niet weinigen veel van haar aanzien en waardigheid verloren heeft het zijn de zodani- gen , die aan den Adel en anderen de wapens in de hand geven , om deze zenuw des Lands als befpottelijk te doen voorkomen, en een blaam te leggen, op een lighaam dat, in deszelfs eerften oorfprong boven allen hoon, gelijk ik hier boven toonde, verheven is. De Joden, en dergelijk flag van lieden, brengen meden het hunne toe, om den edelen Koophandel te ontadelen; zij noemen zich allen Kooplieden; en de meesten onder hen zijn, in hunne woorden of daaden niets, dan een hoop bedriegers en woekeraars; en het is eerer te wenfchen , dan te gelooven, dat zulke fnoodaards, hoedanig zij dan ook berispt, zelf aan den lijve geftraft worden, hunne handel zullen verbeteren: hunne natuur helt reeds zodanig tot bedrog, dat zij nog bijkans overreed fchijnen van wel te handelen, in het eigen oogen-  DE KOOPHANDEL. 149 GOgenblik, dat zij eenen anderen, minder loos, dan zij, voorbedachtelijk bedriegen, ó Welk eene vernedering voor de menfcbelijke natuur! Hoe laag moeten wij niet gevallen, hoe fterk moet het menschdom van zijne eerfte hoogheid niet veraart zijn; daar wij, in een der edelfte takken van maatfchappelijken welvaard, het bedrog en de woekerzugt zo zeer zien voorzitten! Laten wij den Koophandel, als de bron van al ons geluk, blijven befchouwen; doch ons te gelijk herinneren, dat zij nog veele verbeteringen noodig heeft, om den mensch zo veel zegen aantebrengen, als zoude kunnen gefchieden, wanneer zij van alle bedriegerijen, onderdrukkingen en baatzugt gezuiverd was. Wanneer wij, met een oplettend oog, inzien, hoe veele ftroomen onfchuldig menfchenbloed de eerfte opkomst van den Koophandel, in de vier werelddee- niet heeft doen vloeien wanneer wij de wree- de Kastieljanen, met eene geduchte heirmacht , volken bij volken zien verwoesten, en eenen Cortes, benevens veele, anderen, die hem opvolgden, dc zwaarfte de geduchtfte rampen over zijne on- fohuldigfte en door hunne domheid reeds genoegzaam ongelukkige , medeftervelingen zien brengen wanneer wij de brandftapels van Peru en Mexico befchouwen; wanneer wij de Gaede van den Echtgenoot, de Ouders van het Kroost wreedaartiglijk K 3 ge-  ï5o DE KOOPHANDEL. gelcheuren vinden; geheele landen zien verwoesten, en eene lichte vlamme de wooningen des vredes zien vertceren, enkel om den wreedften gouddorst te lesfchen, en den Koophandel uittebreidcn; dan gevoelt het menfchelijk hart, hoe veele ellenden en jammeren die tak ook tevens in de wereld fleeptc; gelukkig evenwel, dat dergelijke gruwelen thans minder, dan in de midden eeuwen plaats grijpen, en, het tegenwoordig gedacht dien zegen fmaakt, van zijne handelzucht naar de wetten der menschlievendheid cn der eere te kunnen regelen; zonder juist verpligt te zijn, onëerelijke en barbaarfche wegen inteflaan, ten einde zich eenig gewin te bezorgen. Dat de God onzer Vaderen de God van Nederland gefladig dus den Koophandel zegene! deze blijve onder ons de eerfte bron van allen welvaard; op dat zij moge ftrekken, tot een zuil voor den Staat, en een plant, wier vrugten door de dankbaarheid en vaderlandsliefde, in gevalle van nood, tot de inftandhouding van Vrijheid en Godsdienst, op het autaar des Vaderlands den Vaderlaude worde toegeheiligd! VOOPv  VOOR NEDERLAND ó, I^ïederlamd! mijn hart, aan uw belang verbonden, Biedt u dit oiFer van mijn' geest: Eoe ook, op uwen grond, door ramp bij ramp, verflonden, Is fteeds uw' roem, mijn roem, uw heil, mijn heil geweest! — Nooit zag ik uw geluk, nooit uwen luister daalen — Nooit trof de tegenfpoed mijn ed'len landgenoot — 'k Zag nooit uw wapens zegenpraalen; Wen niet mijn oog een traan van rouwe of vreugd vergoot!— K 4 Nooit  152 VOOR NEDERLAND. Nooit werd uw Vrijheid trotsch beledigd — Nooit uwer burgren recht verkort — Nooit werden zij door 't zwaard enkragtvan taal verdedigd j Of flrak heeft weer mijn oog een warmen traan gedord — De zedenloosheid, deez' vcrwoesteres der Staaten, Een geesfel voor ons Vaderland — De vuigrte pest voor onderzaaten, Werd, onbewimpeld, in mijn fchriften aangerand. Laat vrij de laster zich vermeten, Om op mijn naam te woén; Mijn ziel kan haar vergif verachten — fier vergeten; 'k Blijf hulde aan Nederland en zijn be'angens doen! — Een maa! op deze grond geboren, Gevoed in deze vrije lugt, Deed ik mijn Vaderland de taal eens vrijmans hooren; Niet voor vervolging — niet voor dwinglandij bedugt! — Als alles mij ontzinkt, bij 't wijken van dit leeven, Bij 't grimmen van den dood , Zal nog mijn hart een flag voor Necrlands welvaard geven; Een' welvaard, daar op aard mijn eeuigst heil uit fproot! 't Vooroordeel doet niets af, om braafheid te verneêren; 't Doorzigtig uagcflacht wikt beter haar waardij; Zij ziet zich, na den dood, verëeren; Haar treedt de onfterflijkheid met ed'len tred op zij'! — Mijn  VOOR NEDERLAND. 153 Mijn ziel, misfchien te hoog, om voor het lot te bukken, Volgt zwijgend haaren pligt, en dugt geen ramp-orkaan, Zij laat zich door geen haat van haaren grondzuil rukken; Zij biedt, door liefde ontvlamd, dit offer Neerland aan! — Ik fchreef voor u, mijn Landgenooten! Voor uwen roem en uw geluk; Mijn ijver is uit zugt voor uw belang gefproten; Dat dan uw hand deez' vruchten pluk'! — De Moor, die wij zo vaak, van klip tot klip, zien zwerven, Bemint zijn Vaderland; En zou de wijze Belg zo fchoon een infpraak derven, Die de Euangette-zon verlicht door haare handf... Neen!... neen, roemruchte Batavieren! Dat 't Vaderland ons heilig zij'; Blijft uwen naam door 't fchoon der eelfte deugden fieren; Door deugden zijt gij waarlijk vrij! — Wil (leeds de weelde, grootsch, uit uwen boezem weerenl Ze ontëdelt uwe ziel, en fchenkt u niets, dan fmart; Zij doet uw heil in rook verkeereu, En flormt, door drift bij drift, op 't ongewapend hart! Genoeg. — Mijn Vaderland! wil deze hulde aanvaaren, Als 't offer van mijn geest, op uw belang gegrond: Uw heil moge aan mijn' wensch, ó Burgers! evenaaren; Eens kent ge uw' landgenoot, op 's werelds morgenftond, Een  i54 VOOR NEDERLAND. Een maal zal waarheid voor mij (breken, En trouw aan Nederland doen zien, Op welk een grond mijn hart dit teken, Deez' hulde van mijn geest aan 't Vaderland durft biên! EINDE,  INHOUD. Inleiding. S . • Hadz- 1 De Batavieren. • * , • De Verganglijkheid. • • 15 De Weelde. . . • - 23 De Godspraak van Barnevald. . 33 De Kwaadsprekenheid. • • 3? Het HuisuHisLijii. ueluk. • • 45 De Zondag , heilig voor het Christendom. 57 De beste Sterveling. . . 65 De mensch, vrij geboren. De Opvoeding. • 8a Het nut der Eenzaamheid. • 91 Het  INHOUD. Het gevaarelijke der oplopendheid. Bladz. 95 Het nut en nadeel der geleerdheid. 103 De deugd, een zegen der sterflijkheid. 113 De edelmoedige ongelukkige. . ii0 De gevolgen der dronkenschap. . 132. De Koophandel. . . , j,. Voor Nederland. . . , i5i  HULDE VAN MIJNEN GEEST, AAN NEDERLAND.