1203 D 23   PROEVE OP DE GEZELLIGHEID, I N VIJF ZANGEN. door é e n MENSCH- en BURGER FR IE ND,} Te GRONINGEN, Bij LUBBARTUS B U I S 1 N G IÉ  INHOUD. Deeze Proeve, een Leerdicht, in den thans afgelopenen Winter, ter afwiflelende uitfpanning, onder andere Bezigheden, opgefteld, behelst de volgende vijf Zangen. I. De Gezelligheid, in V algemeen, en in haar oorjprong, uitgebreidheid, volmaaktheid', en onvolmaaktheid, voorgefteld. II. dangenaame en zegenrijke Vruchten van 't gezellig leeven. III. Schadelijke Invhed der heerfchende Staatstwisten, in het flremmen ee?ier algemeens Gezelligheid. IV. Nadeelen van het ongezellig en afgezonderd leeven; bijzonder met opzigt tot de bijgeloovige Spookenvrees, en den verwij der ende?i Godsdiensthaat, befchouwd. V. De vereischtt Hocdaanigheden van een gezellig. Mensch.  D E GEZELLIGHEID, EERSTE ZANG. >\^ie rhenfchenfchuw de woestenij Een School der Godvrucht noem', Ik zing, in fp'jt dier dweeperij, Gezelligheid, uw' Roem. Üw zachte gloed ontvonkt mijn borst j Hoe lchaars, in de Eenzaamheid, Op 'tkleumend Land, bij fneeuw en vorst. Thans uw geftot me vleit. Gij voert', ten troost, mijn' geest Van hier, Bij Vrienden, heinde en veer. 'k Wij' deezen, op hun achting fier, Mijn' Zang ook, tot uw Eer. ja, Schoone, ik eer u, die zo rein De blijde Lachjes ftrooit; De Driften toomt; en Hart en Brein Ontzwachtelt, voedt, en tooit: * Ü, die der Maatfchap'pijen Band, En, daar Natuur u noopt, Den zijden Ecbtftrik, met uw hand, - En 't moer der Vriendfchap, knoopt: A 3  4 DE GEZELLIGHEID. U, die, door zegenrijke gunst, Ons in Gemeenfchap geeft, Wat Kracht, Bekwaamheid, Gaave, of Kunst, Bij. 'elk, verfcheidens heeft : Die, daar Behoefte u fteunfel biedt, En Reden u verheft, In vfuchtbre Deugd uw' Luifter ziet, Uw heilzaam Doelwit treft : Wier Kracht, die Volk aan Volk verbindt, Die Jeugd en Grijsheid ftreelt, Aan Zelfmin huwt: dus lieft elk Kind, In zijns Gelijk, zijn Beeld; liet lieft, in zijnen Speelgenoot, De Bron van zijne vreugd; Eu dartelt op de Moederfchoot, Daar zij 't met fpijs verheugt, ja, fchoon 't niets weet, dus niets verlangt, Van uw meer zeedlijk Heil, \ Wijdt, wen't eens recht hier'tLicht ontvangt Zijn keus 't ook, zonder feil. Wie duidlijk toch 't Volmaakte kent, ln zijn Beminlijkheên, Lieft dit natuurlijk. Dwaaling wendt Hiervan ons Hart alleen. Wat tuigt ge ons 't Wit dier Godheid klaar, Wier Liefde ons Heil begeert! Dm  BE GEZELLIGHEID. 5 jDaar ge ons 'r genoegen van Elkaêr, Elks Nut, bevordren leert. De onwrikbre Neiging der Natuur, Wier kracht fteeds werkzaam is; c ■ • Hoe wijd ze vaak, door blind Beftuur, In maat, of richting, misf'; Die Aandrift, die onfeilbaar helt Naar 't meest behaagend doel, Als goed, als ftreelend, voorgefteld, Door Kennis, of Gevoel; Die dus, is 't oordeel recht verlicht, Ons dryft, uit eigen aart, Naar 'thoogde Goed, naar Deugd en Plicht, Naar al wat Zegen baart 5 Die, diep ons Weezen ingeplant, Zich nooit van 't Nut vervreemdt, Dan wan 'tvoorbaarig Misverftand, Voor 'tGoede, een Schijngoed neemtj Wen van 't afvveezend Heil het Beeld, Verzwakt, in 't donkre zinkt, Hoe 't meer van 't Schijnnut treft, en ftreelt, Daar 'tflikkrend voor ons blinkt; Die nooit van zelf tot Haat ons fpoort, Zo geen vermeende flrijd Met Zelfgeluk de Liefde ftoort; (Een klip te fchaars gemijd!) A 3 Die  % DE GEZELLIGHEID. Die reeds, op 'tbloot bezef van fmart, Door de Onfchuld ondergaan, 't Gemoed ontroert, een zucht aan 't hart Oiitperst, aan 't oog een traan; Door welke elks Deernis ftraks een Kind, Wen 'tftruikelt, bijfiand biedt; Ja, zelfs met lijfsgevaar, gezwind Terhulpe eens Drenklings fchiet; Die Grondrifc onzer werkzaamheid, Die Liefde- en Leevensbron, Wier drang tot 'sWeezens doel ons leidt. Bij 't Licht der Waarhejdzon; Deeze is 't, die, hiervan meé ten blijk, Gezelligheid, uw zucht, Bij Jong en Oud, bij Arm en Rijk, Doet kennen, als heur vrucht. Wat Stervling, die een' ftand zich wensch-, Van u gantsch afgefneên? Zo onnatuurlijk is geen Mensch; Geen Haat zo algemeen. Neen; Blank, Olijvig, Zwart geroost, Of Ros, — Befchaafd of Woest, — Wie ooit, die in uw' fchoot zijn' troost. Zijn heul, niet zoeken moest? Gij trekt elks hart. Zelfs in een' Hond, Wordt nog uw zweem bemind! Èei  DE GEZELLIGHEID. 7 Eer Crufoe zijnen Vrijdag vond, Had hij geen' trouwer Vrind. Dan 't Huisdier mist verftand en fpraak; Dus fchenkt het, in 'tverdriet, Den troost, het reedlijk zielvermaak, Den fteun, eens Naasten niet. Geen Adam zelf is recht vernoegd; Geen vruchtbre Lusthof fchoon; Zo lang geen Hulp, hem toegevoegd, Het Eden meê bewoon'. Uw zucht, meer dan alle andre Drift, Verwekte zijn beklag; Eer hij de blijdfïe Plemelgift, Verrukt, in Eva zag. De ftrengfte Kluiz'naar ook begeert, Welk bar verblijf hij zoek', Voor wie in hem een Godfpraak eert, Geen te ontoegangbren hoek. Men fchuwt hem nooit, met wien men ftemt. Uw kring wordt Hechts verkort, Gezelligheid, uw nut geftrcmd, Wen 'tHart te eenzijdig wordt. Dus treurt gij, biedt het onverftand, Of Drift, in Kerk of Staat, U de eene, en tevens de andre hand Veiwijdring aan, en Haat: A 4 Ook,  8 DE GEZELLIGHEID. Ppk, wen de finaak, die ons bepaalt, Niet die der Onfchuld is ; Zo dat, te wijd van Deugd verdwaald, Het'hart uw' zegen misf'. Doch dringt, hws ondanks, dus Krakkeel, Te bijziende Eigenmin, Of Nijd, of trptfche Waan, te veel Ten .duiftren Boezem in j .Vreest ge ook geen juk des Dwinglands meer, Hoe zeer 't uw' lust verdoov', Dan Woestheid, zo ze ons gantsch beheer', Der Ziel heur Vrijheid roov'; Wat vruchtbre Stam, hoe gaaf en recht, Waarop, eer Kunst het (hoek, Of bindt, en leidt, geen Hout te flecht, Te krom, te weelig, groeit? Door 'tmisbruik fchaadt ons de eêlfie zaak: Door 't gif, de beste wijn. Men weer' dan nooit uw nut vermaak; Maar hoede 't voor venijn. Wat bruine vlek toch op uw kleed, Te vaak, bij 't Mensdom, zit; Van vreemde Drift ontfpringt dit leed. Gij zelf zijt lelivvit. Naar rrmte ons Wijsheid dan bekoort, En Liefde ons hart ontfluit, Brengt  BE GEZELLIGHEID. $ Brengt ge ons uw eedle vrucht ook voort, Blinkt uw Volmaaktheid uit. Maar wie, die ooit zich dus verheff', Zo 'tmet uw hulp niet zij? Geen Zeedlijkheid, geen Plichtbezef, Zijn van de wieg ons bij. Gij vormt den Mensch. 'tVerltand ontvouwt Zich nooit, wen 't u ontbeert. De Vondling, in 'tHanoversch Woud, Heeft zigtbaar dit geleerd. Uit d' Afgrond van een' duiftren Nacht Ontluikt flechts , als uw Hand De onfchatbre kiem der Redenkracht Omzwachtelt, ons Verftand. Gij kweekt de Zucht naar 't zeedlijk Schoon , De Kennis, waar ze uit vloeit, En 'tlieil, heur Kroost, dier Vlijt ten loon, Wier kracht alle eeuwen groeit. In 'tZoogkind ftraalt dit Godlijk Beeld Van Kunde en Deugd niet door: Al waar' 't in 't Paradijs geteeld, 'tWaar' hier niet vatbaar voor. Dan 'tvindt door u eerlang de Bron, Ter putting van dien fchat, Dien 't nimmer thans bezitten kon, Veel min aleer bezat. A 5 Zo  ïo DE GEZELLIGHEID, Zo als't, naar 'tlighaam, toch terftond Niet recht en vast kan ftaan; Veel min reeds kracht heeft, hoe gezond. Om- als een man te gaan; Lang kruipen, wanklen, flingren zal, Zo rasch men 't leidt noch fchraagt, En, zonder ftruikling, ftoot, of val, In proef noch leering flaagt; Tot eindlijk de Oefning 't vaardig maakt, De Kracht allengs vermeert, En, tegen ramp, Bedagtheid waakt, Door val en finert geleerd; Zo is 't, in 'tzeedlijke, ook gefield. Men leert ook hier door fraert, Die, naar Gods doel, den val verzelt, Op dat men wijzer werd'. Men vordert ook hier trap voor trap. Slechts is er tijd aan vast, In omtrek, meer aan de eigenfchap Van duurzaam Heil gepast. 'tGantsch aardsch Beftaan, vol zwaklijkheên, Dient voor onze Eeuwigheid, Zo als, voor 't Leeven hier beneên, De Kindschheid ons bereidt, 't Verftand nog gantsch ontbloot van Licht, Ontvouwt allengs zijn kracht; 't Vei>  DE GEZELLIGHEID. li Door 't fcheemrend zinlijk onderricht Het eerst ten gang gebragt. Het breidt, door aandacht, hulp, en vlijt, Zijn kennis verder uit; En 't oordeel krijgt, van tijd tot tijd, Meer vastheid in 't befluit. Dan welk een Licht ons dus befchijn'; Hoe groot de vordring zij; Verwarring, Scheernring, Dooling zijn, Op Aarde, ons fteeds nog bij. Qok draalt in ons dit Licht geftaag Niet even klaar en fterk. Wat ftap men dan in 't donkre waag', Rasch mist men fpoor en perk. Doch volgt geen Stervling dus volmaakt, Gezelligheid, uw Wet; Genoeg, wen hij er trouw naar haakt; Zich Plicht ten baken zet. Gij reikt toch fteeds, hoe ruimer fchreên Hier zijne vordring doe, Te meer ook, naar zijn vatbaarheên, Hem mild uw' Zegen toe. En biedt ons Zwak hier, nog te blind, Aan Dwaaling vaak de hand; Geen nood! men blijft altijd geen Kind. Ons wacht volmaakter ftand. jTWEE-  12 DE GEZELLIGHEID. TWEEDE ZANG. Is 'tgantsch Heelal, ja 't minfte deel, Door orden, pracht, en kunst,— Is dus deeze Aarde ook, 't ichouwtoneel Der wijfte Magt en Gunst: Is ze ons een Heerlijk Voorportaal, Waarlangs Gods Liefde ons leidt Naar de eeuwig rijker Gloriezasl Van hooger Zaligheid: Zij had voor ons haar' Uiiiïer niet; Zij ware een aklige oord; Gezelligheid, wierd uw Gebied Er fteeds alom geftoord. Dan fcheen op ons geen Vreugdezon, Geen Droefheid vond dan troost. Gij zijt van 't gul Vermaak de Bron. 't Genoegen is uw Kroost. Ja, lieflijkfte uit der Deugdenftoet, Wier Heil zelfs de Englen ftreelt, Gij fchenkt den fmaak aan 'sLeevens zoet, Zo mild ons toegedeeld. Gij  DE GEZELLIGHEID. 1% Gij leenigc ook de Moeilijkheên, Door Gods alwijze hand, Ter heilzaame oefning, hier beneên, Verfpreid op eiken ftand-. Gij biedt den Kommer anfenij. Eike Oogstverzaamling tuigt, Hoe luidt, bij uw genot, hoe blij'. Zelfs zwoegende Arbeid juicht. Uw invloed wekt heur* blijden toon, Veel meer dan 't groot gewin. Dit brengt ze meest, voor fober loon, Slechts andren dienstbaar in* Aan 't ruime Land, de volle Stad, Elk Huisgezin, elk' Mensch, Bedeelt ge dus op 't mildst uw' fchat, Uw vreugde, elks duuren wensch. Ja, fmaakt een Timon fchaars dit Heil, Die 't Menschdom wrevel fchuwt; Te meer is 't voor dien Braaven veil, Die Deugd aan Gulheid huwt. Gij leidt zijn edel Hart ter Feest, Waar Vriendfchap 't minzaam toeft. In waare Vrienden wordt toch 't meest Uw ftreelend zoet geproefd. Hun Kring, de zetel van 't Vermaak, . Vervrolijkt onzen Disch-,  24 DE GEZELLIGHEID. En fterkt de Denkkracht, die zo vaak Vermoeid, of kwijnende is. Geen fombren Luim toch duldt ge lan$>, Vriendinnen, daar uw Lach, Uw Tong, uw Geest, uw Oog, uw Zang, Zo veel op ons vermag. O Wellust! waar mijn Hart in zwemt, Wen 't zich een' Vriend vertrouwt, Zijn Ziel, die met de mijne ftemt, Zich ook voor mij ontvouwt; Mijn Licht zich uitbreidt door zijn Licht; Ons Kunde of Kunst vergast; Of 't Hart zich weerzijdsch fterkt in Plicht; Of Lief en Leed ontlast. Vergeefsch toch meld ik 't Woud mijn klacht; 't Gevoelloos Veld mijn vreugd. 'tZijn Vrienden, op wier troost ik wacht, Wien ook mijn heil verheugt. Die Zucht tot de oopning van ons Hart Heeft vast uw zoet ten doel, Gezelligheid, zo vaak verward Met zinneloos Gewoel. Ge ontfluit ook, blaakt in 'tHart heur gloed^ Voor de eélfte Deugd, een Perk; Ter oefning van Geduld en Moed, Van Vlijt, voor Staat en Kerk. Gij  DE GEZELLIGHEID. 15 Gij voert heur, waar ze Zwakheid flut; De hongrende Armoê ipijst; Verdrukte Onnozelheid befchut; En Leerzucht onderwijst: Waar zij Verlegenheid, door Raad, — En Dwaaling redt, door Licht; Zich zelf volmaakt, en, warsch van 't kwaad , In geen Verzoeking zwicht. De Werkkracht mist, met u, heur' kring, Bij 't gul, dienstvaardig, Hart; Bij Zucht naar weêrzijdfche OerTening; Bij Trouw in ramp en fmart. Wanneer men nooit met hen verkeert; Hun nood noch toeftand ziet; Hoe 's Naasten Heil dan recht vermeerd ? Wie heelt dan hun Verdriet? Men wijst dan Weg nog Waarheid aan. Geen Vreugd wordt dan verlpreid. Geen Deernis wischt dan ligt een traan Van 't oog der Treurigheid. Ook brengt ge, voor elk Huisgezin, Gezelligheid, den vree, Het voedfel van de Huwlijksmin, En 't ftil Vernoegen , meê. Gij zijt een Hoofdzuil, voor 't Gebint Van ieder Staatsgebouw. Gif  16 DE GEZELLIGHEID. Gij fterkt, in èlken Burgervrind, Verdienfte, en Heldentrouw. Gij voedt de Weetenfchap en Kunst. De ..Wereld is heur Licht, Door mededeeïing, aan uw Gunst, O Liefdetelg, verplicht. Op dat de Ziel in krachten rijz', Geeft gij heur lust en ftof, 't Vermaanend Voorbeeld, Onderwijs, Vergelding, hulp, en lof. 't Is in der Maatfchappijen fchoot, Dat Roem tot Grootheid fpoort, Het Loon den kring van Vlijt vergroot, En 't Schoone ons 't meest bekoort. Dit Schoone ontvonkt geen' Woeftijnier. Brein, kleeding, zeden, fmaak, — 't Is al hier grof. Hem geeven Lier, Penfeel, noch Luit vermaak. Wat Kunst, wat Handwerk, waar' voltooid, Gaaft ge ons uw' Bijftand niet, Gezelligheid, die roozen ftrooit, Maar meer nog vruchten biedt? Geen Ploeg doorfneed.alsdan den Grond; Geen Kiel het golvend Nat; Geen Dijk, die 't woén der Zee weêrftond, Of Sluis, of Molen had ; Hef  DÉ GEZELLIGHEID, ij Het fierlijk Kleed, dat thans ons dektj Dees Wooning,- vor gemak, Dit Brood, dat ons ten voedfel ftrekt, ja 't Bed, ter ruste, ontbrak; Men fchiep geen' Lusrhof uit een Veld; Natuur wierd nooit verfraaid;' Geen Werk- of Kunsttuig 't zaamgefteld; Noch 't blank Ivoor gedraaid. Wordt thans der Starren loop bepaald;' De Blikfem afgewend ;\ Metaal ten Bergkuil uitgehaald; Des Aardrijks vorm erkend; Natuur befpied; ja elk Gewrocht, In zijnen aart, befchouwd; Der Geeften werkkracht onderzocht; Der Zeden Leer ontvouwd ; De hoogfte Wijsheid nagefpeurd, Gods wondre Liefde, en Magt; Wat ooit ih Kerk of Staat gebeurt, In duurzaam Licht gebragt; Gezorgd, dat, voor 't Nakoomlingfchap, Dus nooit verloren raak', Wat vordring fteeds, in eiken trap, Kunst, Kunde, of Vinding, maak': Dit al, en miïer, Gezelligheid, Zijn Vruchten van uw hand.  28 DE GEZELLIGHEID. Volmaak, vermeer die fteeds, en breid Ze ook voort van Land tot Land. Dan roemt men wijd en zijd dien God, Die' ons gezellig fchiep , En dus tot een zo ruim genot Van zijnen zegen riep. Al 't goede, dat de Mensch geniet, Getuigt uw vruchtbre Kracht. Wie Hechts verderf en fmart hier ziet, Vergist zich te onbedacht. Hij hoont dien God, wiens wijs Beftier Deeze Orden heeft bepaald, Door welke, uit uwen boezem, hier Zijn Zegen tot ons daalt. Dat. dan (zo nooit de Alziende miff') De ondankbre Dwaasheid blooz'. De beste Gunstbedeeling is Gods heilig Doel altoos. Wat Drift toch vaak den Naasten vloek', Al 't leerzaam Nutte ontwijk'; Of Hechts naar fnood Gezelfchap zoek'; Zich daar meê wentle in 'tflijk: Wat Zamenzweering kwaad op kwaad Te dikwerf deed ontftaan: Men wrijv' Gods Goedheid dies geen5 fmaad, —. Men wrijv' dien u niet aan. Daai  DE GEZELLIGHEID. tg Daar gij de Kracht der Ziel ontwindt , Ons Aardsch Genoegen ftut, En aan 'c Maatfchaplijk Heil ons bindt, Bewijst ge alom uw Nut, Brengt de Alfem zelf geneezing bij, Waartoe dan dwaaze zorg? Schoon fteeds Gods Doel niet zigtbaar zif, Zijn Wijsheid blijft hier borg. Zelfs 't Vloekgefpan van 't Christendom, Ten Kruistocht aangefpöord, Verbreidde uw' nutten Kring alóm; En bragt uw' Zegen voort D2 Vreemdling wierd, hiervan ten blijk, Meer vriendlijk fiats- ontmoet; Voorheen, van 't eene in 't andre Rijk, Als een Barbaar begrdef. Hoe voords uw Nut nog blyken zal^ Bij-wie, door Drift misleid, Hier fchuldig bleef aan val op val, Dat leere ons de Eeuwigheid. Dan, wie te valsch al 't Menschdom fchatt', Naar een zo zwarte Schets; Gods Liefde en Wijsheid dus bekladd', Diens Glorie laftrend kwets'; De Aartsgoedheid laat ons Braaven zien, Met reiner hart verlierd, A 3 Die  20 DE GEZELLIGHEID. Die gaarn aan Heur een hulde biên, Door eisch van Plicht belüerd. Elk, naar hij zelf di-n meer vervult, Heeft- ook te vrijer hals. Wie hem eens Vreemden Deugd, of Schuld, Toerekent, rekent valsch. Gods rijk Ontwerp bleef onvoltooid, Zo Deugd hier gantsch ontbrak; * Gezellig Onderwijs dus nooit Dier gloed in 't hart ontflak. Dan, door die hand, verfpreidt alom Gods Goedheid meer en meer Het zalig Licht van Christendom, Natuur- en Zedenleer. Men danke er zijn Genaê dan voor, De Zucht wordt reeds gekweekt, Die Vreugd en Deugd hier volgt op 't fpoor; Schoon nog 't Volmaakte ontbreekt. DER-  DE GEZELLIGHEID. sa' DERDE ZANG. A 1 vreest, daar hij 't bekoorlijkst Veld, Bij 't lieflijkst Weêr, betreedt, En alles blij Genoegen fpelt, De Wandelaar geen Leed; Hem treft toch wel eens, te onverwacht, Een Onweer, rasch oniftaan. Dus zweeft ook zoms Befpiegling zacht En vrolijk langs heur Baan; Heur ftreelt eeti ruim en fchoon Gezigt; Ze ftaart op Bloem en Vrucht; Doch fchiejijk taant het helder Licht: Er rijst een donkre Lucht. Gezelligheid, ik zong uw Nut, Met een verheugd Gemoed. 'k'Zag juichend, hoe ge ons Welzijn ftut, En al ons Leed verzoet. Het Menschdom zaligt ge overal, Waar 't recht uw Voorfchrift eert. Dien Hechts is de Aarde een Traaaendal, Die hier uw Gunst ontbeert. B3 Ver-  |« DE GEZELLIGHEID. Vereen dan, door den zachten band Van Jezus Liefde-leer, Tot in elk afgelegen Land, Het Menschdom meer en meer. Verban, aan billijk Recht verknocht, Aan Heil en Deugd gewijd , Eens 't Volkren moordend Krijgsgedrocht, En wreeden Burgerftrijd. Omhels vooral, o HetaeHpruit, Steeds Neêrlands vrije Maagd, Dat niets bij heur uw1 invloed ftuit', Door Liefde en Vreê gefchraagd. Maar hoe! wat dondrend Onweer drukt U hier thans droevig neêr V Welke onweêrftaanbre Draaiwind rukt U ijslijte heen en weer ? Ai! 'k zie't, hoe 'tftormend Staatsgevaar Elks Geestdrift gaande maak'! Hier Dwangzucht woede; en Volksdrift daar Heur vloeke, en fchreeuwe om. wraak! Hoe Twist uw' fterkften knoop ontbind'! Verdienfte en Vriendfchap tart'! Een breuk, elk' Wijsgeer, Menfchenvrind, En Christen, vast tot fmart. Gztn Tweedragt heelt toch immer 't Leed, Dat u heur Drift verwekt; Hoe  DE GEZELLIGHEID. z$ Hoe mild ze gindsch U 't offer meet', Het ,welk ze u hier ontrekt. Verbiudnis op Verbindnis brengt Partyfchap zelve u toe; Dan, is heur Gift met gif gemengd, Wie eifcht, dat ze u voldoe? Ja fchoon die IJver loflijk zij, Die dus voor Vrijheid waakt; U deert nochtans de Raazernij, Die zulks noodwendig maakt. Steeds blijft die Drift bij u betreurd, Die, daar ze u wondt en vleit, 't Geheel der Maatfchappij verfcheurt; Ze in ftukken los veripreidt. Geen laffe ziel Hechts, die dus dwaalt, Wier zwaai werktuiglijk wordt, Door Volgzucht, derwaarts blind bepaald, Waarheen heur 't Voorbeeld port; Geen flaaf, die vuig voor 't Outer knielt Van eerlooze Eigenbaat; Neen, Wijzen zelfs, door Deugd bezield, Verrast hier ligt de Haat: Geen Haat flecht, die den Snooden fchuwt, Uit Zucht naar Plicht geteeld ,. Maar die, te los aan Drift gehuwd, Ook Braaven zelfs verdeelt. B 4 D>e  m DE GEZELLIGHEID. Die gloeit, wen de eene't als een Klip, Voor 't Schip van-Staat, befchouwt, Waar Vrijheid zich, naar gindsch Begrip, Ter ankring, 't best vertrouwt. Wordt Wijsgeer nooit dier Drift ten flaav*. 't Verfchil van Denktrant weer' Vooral geen' Vriend, is de Inborst braaf; Is hij een Man van Eer. ■Vermoed niet los het tegendeel. Ja; hoe hij' dwaaien moog', Geen Drift verlicht noch wint hier veel: Za ontzenuwt zelfs 't betoog'. Dan 'k hoor, gij zegt: " De Dwaaling is Van onderfcaeiden aart. Zij eischt voor Toorn eer Deerenis, Alsze ons geen Qnrecht baart. Dat vrij nog 't blind Vooroordeel heli', Op Brakels dwaalgezag, Naar 't Zon-omzwaaiend Wereldftel; Wat nood? Ik zie 't; en lach. Wees ook, 't is vrij, Mahomedaan, Jood, Christen, of Godist. pit gaat op 't naaste u zelv' flechts aan; Wordt mij geen keus betwist. Hier fpreek' 't Betoog 'door Liefde alleen; Daar niets mijn Recht hier ftoort. Maar  DE GEZELLIGHEID. 25 Maar 't raakt mij zelv', — 'k heb deel in 't geen 'sLands Heil vernielt, of fchoort. Ik deel, 't zij Drift, of Dvyaalbegrip, Verdrukking breng' tot ftand, In 't leed; als Reeder meê van 't Schip. 'kLij' meê, zo Vrijheid ftrancf. Bij- ieder ftap tot Dvvinglandij, Roept elks Gevaar om wraak. Elk Burger heeft belang er bij. 't Is een gemeene zaak. Wat Stand is zeker, waar 't Geweld Natuur en Wetten fchendt; Zich 't heiligst Recht ten fpeelbal ftelt; Geen fmeekende Onfchuld kent ; Den Zetel van 's Volks Hoogheid ftout, In 'tStaatsgebouw, verrukt; Onkreukbre Trouw voor Misdaad houdt; Alle eedle Deugd verdrukt; Door 'tzwaard gebiedt, de Schraapzucht ftijft; Den Geest der Plondring voedt; De Burgren drukt; ze als Slaaven drijft; Ja ligt zich baadt in bloed? Rust, Welvaart, Zeden, Veiligheid,—- 't Hangt alles hier van af. Wat Braave, die dien Gruwel vleit? Niet eer zich wenschte in 't graf? * B $ 'k Er-  &6 DE GEZELLIGHEID. 'k Erken 't, geen een. Wie ftelde ook hem^, Ten Omgang, Monfters voor? Zo verr', dat ze in die Boosheid ftemm', Dwaalt toch geen Deugd van 't fpoor» Beftrijd en mijd, wie 'thier op zet, Dat hij uw' Rust verniel', Uw' Welvaart, Eer, of Vrijheid plett', U kluiftre, of u ontziel'. Men loopt geen Roofdier in den muil. Geen Tijger wordt geftreeld. Het dempen van een' Addrenkuil Is juist, wat Plicht beveelt. Dat de Onderdrukking vrij elks haar, En, blijkt het eerloos doel, Ook, wie ze opzetlijk (leunt, den fmaad Dier Gruwlijkheid gevoel'. Maar wie alleen, is 't oogmerk recht, In weg en middlen dwaalt; Waarom den Omgang dien ontzegd? De Vriendfchap doorgehaald? Wat wint ge, onttrekt ge hem uw Licht? Doet dit het Nadeel vliên ? Kon, feilbaar meê, niet uw Gezigt Wel iets ook mis hier zien? Bedenk, dat ge in zijn oog zo zeer. Als hij in 't uwe, feilt, Eo  DE GEZELLIGHEID En Dwaaling rasch zich meer en meer, Wordt Wrok heur Eoots, verzeilt. Men toets' dan 't zaam 't Begripsverfchil, Op dat men 't beste fchift'. Wie 'tLicht der Waarheid fterken wil, Beneevle 't nooit door Drift. Ja, fchoon ge ook in uw' Vrind een' trek Van menschlijk zwak befpeurt; Zijn Deugd zij, om geen kleene vlek, Geheel ftraks afgekeurd. Bedenk, hoe zeldzaam geen Bedrog Ons ongemerkt verblindt; Waar 'tRecht wel niet, maar 'tSchijnrecht toch, Zich aan 't Belang verbindt. Verlicht, veredel zijnen Geest, En toon geftaag, dat gij, Wat waare Onbillijkheid hij vreest, Niet min die doemt, dan hij. O gij Gezelligheid, vereen, Door Plicht, op zuivre paên, Elke eedle ziel; zo blijft alleen De Snoodheid bloozend ftaan. Men weigre aan deeze alleen de hand. Men ftorte ook ftraks de ziel Voor elk niet uit, door onverftand, Wiens opflag flechts geviel, Zo  *8 DE GEZELLIGHEID. Zo de Onervaarenheid een' Schijn Dus ligt omhélze, en dool'; Menschkunde, en 't wijze Omzigtig zijn, Bevordert ge in uw School. Gij toont den rnensch aan ons gezigt Van meer dan eene zij'; Op dat ook 'c oordeel, dus verlicht, Te harden vonnis mij'. Rasch blijkt dus, wordt hier, zonder zwak, Geen Deugd, hoe blank, ontmoet, Dat de erglle Tronk ook w.el een' Tak Van eedier neiging voedt. Verfjhilt die Mengling zeer in trap; De Boosheid zij gemijd ;v Maar draag het menschlijk zwak; en flap Naar 't beste Doel altijd. Men vestig', met vereende kracht, Dus 't algemeen Herflel. Zo juicht nog 't laatfte Nageflacht; Al fchuimbekt thans de Hel. Dus wordt de wankle Deugd gefterkt; De DwaaUng krijgt berouw; Te onftuimige IJver wordt omperkt; En Eendragt huwt aan Trouw: Geen gruwzaame Eendragt, tot geweld En roof, te foood vereend; Msa:  DE GEZELLIGHEID. 29 Maar die hier kloek zich tegen ftelt, En kracht van 't Recht ontleent. Dan heeft eens 't Onweer, thans geducht, Dit dondren, Hechts geftrekt, Ter zuivring dier belinette Lucht, Wier Damp het had verwekt. Dan ziet,- alom in 't Vaderland, Zich 't zeekre Recht herfteld; Thans prooi van hoofdig Misverftand, Of Ontrouw, of Geweld, 'tVertrouwen volgt dan Klein en Groot; 's Lands rijke Zegen groeit; 's Volks Waaphing fchut Geweld en Nood; En waare Vrijheid bloeit. Dan geeven Wet en Orden meê 't Gezag heur kracht en perk; Gerechtigheid omhelst den Vreê; En Doemzucht vlekt geen Kerk. Geens Huichlaars list, geen Domheid, -weert Dan 't Licht, dat Waarheid fpreidt; En 't gantsch nu twistend Neêrland keert Weêr tot Gezelligheid. VIER-  3© DE GEZELLIGHEID. VIERDE ZANG. Üeeft de Ongezelligheid, ten Kroost, De Woestheid, Angst, en Waan; Gezellig Leeven, welk een' Troost Brengt gij dan 't Menschdom aan! Waar 't Misdrijf, wen 't iets vuils verricht, Vol fchriks, Getuigen vreest; Waar 't fchuw Gewifle, in elks Gezigt, Een doemend Vonnis leest; Waar Dweepzucht naar en mijmrend woont; Daar kiez' men de Eenzaamheid: Hoe meer die keus de Reden hoont, Hoe meer ze uw' glans verbreidt. De dierbre kracht, die gij bezit, Steekt hier zo fchoon bij af; Gelijk bij 't zwart een helder wit; De Vrolijkheid bij 't Graf. Uw Dwingland, daar hij, in een zee Van Wellust, laf zich baadt, VerfchuiP in 't grootsch Palleis zich meê, Geketende Ajiaat; Ook  DE GEZELLIGHEID. 3* Ook hou' zich Huichlaarij, op 't meest, Bij Cel en Kluisgewelf; Een vriendlijke Omgang ftreelt mijn' Geest, Ja fiert de Godvrucht zelf. Zo 't zoms verpoozend eenzaam zijn Ons waar Geluk vermeert; 't Wordt toch een Bron van naar gekwijn, Waar 'tperk of doel ontbeert. Wen dan geen Vlijt de Zorgen bant, Ons heur Genoegens biedt, Omringt wel rasch, van alle kant, Ons 't kwellend Zielverdriet. Getuig, uit duizend Proeven, maar, O Vrees voor ipookerij, Waar gij het hart beheerscht, hoe naar Daar 't eenzaam donkre zij; Hoe de Afgezonderdheid u teel'; En tevens u verfchrikk'; En fchaars toch 's Menschdoms kleinfte deel, Gantsch vrij blijve uit uw' ftrik. Toen noch Egipte in Holen fliep, Germanje naakt door 't Woud, — De Griek verftrooid in Bosfchen liep; Geen Veld er was bebouwd: Toen, fier op boog of knods alleen, En fchuddende ekels af, De  m DE GEZELLIGHEID. De huid eens Oer-os, ftout beftreên, Kleed, Bedde, en Tooi, ons gaf: Toen, door geen Wetten of Verdrag, Nog tot een Volk vereend, Slechts Zwakheid kromde voor 't Gezagy Van fterker fpier ontleend: Toen (lond, Onweetendheid, uw Rijk ln zijn volduistre kracht; Daar Reden fchaars 'tgeringfte blijk » Van Licht had aangebragt. Gedonder, Blikfem, Noordervuur; Wat treffend was, of groot; Elk vreemd Verfchijnfel, dat Natuur' Aan 't oog ten fchouwfpel bood1; Gehuil van Tijger, Wolf, of Beer, Befpringend Nachtgevaar, Verrasfend Moorden, — of wat meer Toen 't meest te duchten waar'; Ook 't naare eens Toevals, waar de Kracht Der Reden bij verdween, 't Stuiptrekkend Lijf, door vreemde Magt, Beroerd, bezeten, fcheen; — Dit al vervulde 't hart met fchrik. Verbeelding bragt, gelpoord Door Vrees0 elk eenzaam oogenblik, Heur Wangedrochten voort. Wie»  DE GEZELLIGHEID': 53 Wien, op de Jagt, in 'c Woud verdwaald, Het duistere overviel, Zag rasch elk Schrikbeeld dus gemaald, . In zijn beangfte ziek Vol fiddring, zag zijn kille fchroora Thans voor den Geest ververscht, Wat Wangeftahe, in koorts of droom. Hem 't zweet had uitgeperst, Een Dwaallicht hier,'— een Schietftar da'ar,--^ Een ritsling, — wierd gevreesd, 't Was vast een Voorloop van Gevaar, Of booze Magt, geweest, Wat hij, bij 't fcheemrehd licht der Maati, Maar, hoe onkenbaar, zag, *tWierd ftraks (Verbeelding vulde 'taan) Een Monfter, vreemd van ilach. Wen 't flechts, door 't flauwend donkre, aan 'teeg Te verr', geleken had, Rees 't ook eensklaps, zo 't fcheen, zeer hoog', Als hij iets nader trad; Geen Onderzoek meer! Fluks gefneld! De Ontroering dreef met fpoed. 't Geziene wierd rasch voortverteid. GÊen oordeelsfeil vermoed. Gindsch fteïde, 'in 't fomber ftulpje, een'Vrouw'; Die haar' Gezel verloot, c m  34 DE GEZELLIGHEID. Nu,bang en eenzaam, zich, vol rouw, Nog fteeds zyn Weezen voor. Wat Lykgezigt ze eens fluimrend had, 't Gefchrei eens Diers in 'cVeld, Een Doodreuk (ligt van Muis of Rat) 't Had al nu 't Leed voorfbeld. Zij hoorde, in waan, nog fteeds zijn ftem; Zag hem, in 't droomen, weer; Ontwaakte er op, en greep naar hem; Maar, ach! hij was niet meer. Verfcheenen Dooden, en gij drom, Van Geesten, die de Lucht Met Spook en Wondren vult, alom Door 'tBijgeloof geducht; Ziet daar, 't geen 't eerst u deed beftaan; Nog voortteelt menigwerf. Slechts gaf een laatre Tijd hier aan Meer tooilèl, kunst, en verf. \ Verdichtfel kreeg, door 's Priesters List, Op Schat en magt verhit, -Die Kleeding rasch, die deeze wist Het dienftigfte aan heur Wit. Vergooding, Starrewikkerij, Bezweering, Wichchelroê, Itetovring, Beeldenkracht, — hoe vrij Liet Dwaasheid dus u toe! K  DE GEZELLIGHEID, £ Ja, nog houdt menig Harffenbeeld, Uit de oudfte Woestheid, ftand! Daar dag op dag de zijne ook teelt, Rasch greetig voortgeplant. De Kindschheid, ook nog woest en blind,; Is fteeds er vatbaar voor. En menig Grijzaart blijft een Kind. Geen Reden vindt gehoor, Dan hoe nog 't Menschdom meer in *i Perl? Van donkre Zinlijkheid En onkunde is, hoe minder fterk Ook 't Oordeel fchift en fcheidt, Verbeelding heerschte toen geheel. De Reden fliep. 't Vernuft Had aan geen Weetenfchap nog deel. Door voedfèlzorg verfuft. Men kende nog die Wijsheid niet, Die 't al zo juist verbond, Dat nooit men, in 't Natuurgebied, Iets Onnatuurlijks vond ; Die 't al ten besten ftemmen doet, En voor elk Schepzel zorgt; Ons Welzijn mint; ja, eindloos goed.; Ons de Eeuwigheid verborgt. Men vorschte, in aart, cn werkingskring En wet, Natuur niet na^ G a tf  S6 DE GEZELLIGHEID. En floeg, op 't hoogst', de wifleling Der Maanverfchijnslen gaê. Gezelligheid, die de Orpheus zijt, Die, uit dien woesten ftand, Het Menschdom riep, tot Kunde, en Vlijt, En onderling Verband; Die ons, door Wet, en Burgorftaat, En Zeden, duur verplicht; De Reden zich ontzwachrlen laat, En Godsdienst dus verlicht; Gij bant ook, door dees middlen nog, In fpijt van 't Bijgeloof, Spook, Duivelkracht, en Droombedrog; Voor 't ijdel betizlen doof. Gij weert niet flechts, in 't oogenblik, Als juist uw arm ze omfluit, Bij dwaaze Bangheid, deezen - fchrik: Gij roeit diens wortel uit. Door u verbreidt toch 't Licht zijn' glans; De Waarheid haare Kracht. Ge ontneemt dus elk den Blinddoek thans, Wie naar die hulp flechts tracht. Bleef Kanans —. B'abels Beuzlaarij, Gevloeit door 'tjoodsch kanaal, In donkrer Eeuw, den Christen bij, Thans voegt hem eedier taal. Dan  DE GEZELLIGHEID. Dan veel geleerd, en ongeleerd, Verguld, en fchraal Gemeen, Wil, door Barbaarschheid nog beheerd, In 't duiftre blijven treên. Zwartgallige Ongezelligheid, Een fpruit van dornmen Waan, Die elk, wie heur begrip niet vleit, Wil weeren, of ontgaan; Ook 't angflig eenzaam mijmren is 't, Waaruit dit Kwaad ontfpringt,Dat nooit in 't ruim befmetten mist, Waar Reden 't niet bedwingt. Wie dan 't gezellig Leeven vliedt, Schoon Godvrucht zij zijn wensch, Hij kent heur' eisch, noch 't oogwit niet, Der Schepping van den Mensch. Hij ftort vooral zich in een Hel, Wien Dweepzucht, Rouw, of Spijt, Gantsch wegfluit, en in Kluis of Cel, Aan 't werk'loos fuffen wijdt, 't Verkwijnen volgt die Keuze rasch. Het Lighaam, leevend dood, Verderft, als 't Water, in een Plas, Van allen ftroom ontbloot. Verbeelding heerscht dan wild en woest. Het ftaarend brein verltijft. C 3 Het  S§ DE GEZELLIGHEID. Het fchijnt een Uurwerk, dat verroest, Den Wijzer avrechts drijft. Dus waande Antoon, de Kluizenaar, Der Duivlen Heir te zien. Dus wil een Monnik 't Spookgevaar, Door kruis en wijnat, vliên. Dus zoekt een fchaamle Dervies heul, Bij 'tGraf van zijn Profeet; Daar gin.dsch een eigen lighaams Beul, Voor Bramah heilig heet. Ook maagre en trotfche Kerktwist rijst Dus uit heur donkre Kolk, En reikt, daar Deugd, — daar Waarheid ijst, Vervolgzucht, Toorts en Dolk. Al floot op ft fterkst' heur fchoolfche gril 't Gezond Verftand voor 't hoofd, Heur Doemende Geloofsdwang wil Ze, als Godlijk, blind geloofd. Pan, dat de onchristlijke IJvraar vrij, Of rtugge Dweeper, zegg': Wijk, ik ben heiliger dan gij; Of: Ketter; pak u weg. Wie, zo als ik, niet denkt en doet, Is geen Genadeling. Zijn Deugd is voor een Wereld goed, ' Maar niet voor mijnen Kring. " Met  DE GEZELLIGHEID. 30 Met zulk een taal, die 't hart onteert, Verdoem' hij ftreng en ftraf; Gezelligheid, uw invloed leert Dit ftoute en harde ons af. De Drift, die ge, als een' fcheidsmuur, breekt, Daar Jezus Leer u fterkt, Is Kerktrotsch, die verwijdring kweekt, En Liefde op 't engst beperkt. Men zoek', door u, flechts wijzen Raad, Die wel de Dwaaling toont, Waar deeze aan 't Plichtbetrachten fchaadt, Maar nooit de Oprechtheid hoont. Dan valt de fteun dier Drift ook om, Die 't rein geloof aan God, De Hoop van 't reedlijk Christendom, En waare Deugd, befpot. Dan, door geen Bijgeloof ontrust, Door Doemzucht niet geftoord, Op zuivre Deugd en Vreugd belust, Brengt Waarheid Liefde voort; Dan wordt ze, in heur aanminnig fchoon, Om 't heil, dat zij verbreidt, Door deeze ook weer alom ten toon, Voor ieders oog, geleid. C 4 VIJFDE  !? DE GEZELLIGHEID. VIJFDE ZANG. i'W'elk treflijk kenmerk duidt nu echt, In Aart, en in Gedrag, Dien DeUgdbeminnaar, die, met recht, Gezellig heeten mag? Dit Merk is vast Menschlievendheid, Die gaarne aan elk behaagt, Doch nooit, daar eedier Zucht heur leidt, Tot fnoodheid zich verlaagt. Wat blinde Drift het reedloos Vee, Ter weide, in Kudden paar'; pe Zwaluw, tot den Herfsttocht reê, Alom bij een vergaêr; Een Liefde, door Ver/land beftierd, De Roem van 't Englenkoor, Wier afzijn alle Deugd ontfiert, Zij hier dén Mensch ten fpoor. Zij voert den Zegen in heur hand, Daar ze onze Ziel verheft, Die 'tjuistft' door haar, in eiken Hand, Het doel der Godheid treft. Deeze  DE GEZELLIGHEID. *J Deeze eert hij, wie zijn Naasten mint: Want Liefde is Gods Bevel. Ook Jezus was een Menfchenvrind, Hij deed aan allen wel. Die Vredevorst, die troost en vreugd Heeft aan zijn Leer verknocht, Die fteeds door Kunde Deugd, — door Deugd Het Heil van 't Menschdom zocht; Die Liefde, als 'tgroote in elk Gebod, — Als't merk zijns Leerlings, prees, Ja aller Vader ons in God, — In elk een' Broeder wees, Die eischt, daar 'thooge Doel, aan tijd Noch enge plaats bepaald, Voor eeuwig nut is, wijd en zijd, Zo verr' de Zon hier ftraalt, Dat ons 'c gezelligst' Broederfchap, Waar Liefde aan ftrekt ten fnoer, Alom vereene, en trap voor trap Tot hooger Zegen voer'. Met wien ontweek hij om te gaan, Het zij men Tollenaar, 't Zij Heiden, of Samaritaan, Of Rijke, of Arme, waar'? Grootmoedig, nedrig, ijvrend, zacht, Toegeevend, onbevreesd, C 5 Was  4-g DE GEZELLIGHEID. Was hij een Gids voor 'taardsch Gedacht, Ook zelfs op Kana's Feest. Hij blooz', wie op dien Gids niet Haart, En 'tniit, door hem gewrocht. Wat was zijn Hart, zo teer van aart, Aan Land en Vriend verknocht! Ja Licht, en Reinheid, Heil en Troost, Bragt hij al 't Menschdom aan, Die zelfs, om 't nut van 't fterflijk Kroost, Geen Kruisdood wilde ontgaan! O Liefde, zonder vvedergaê! Zo vlekkeloos volmaakt! Wat Heil, volgde elk van verre U na, Wierd hier niet reeds gefmaakt? In Menfchenhaat toch zien we 't Beeld Van helfche Drift alleen: Want God is Liefde. Elk Stervling deelt In zijn Weldaadigheên ? O zalige Gezelligheid! Wen dus u 't rein gezigt Van 't Godlijk doel en Voorbeeld leidt, En paart met allen Plicht! Een Minnaar toch van blanke Deugd, Die, ftuursch noch trotsch van Hart, In elks Genoegen zich verheugt, En deel neemt in hun fmart, Eesi  DE GEZELLIGHEID, 43 Een nutbevordrend Menfchenvriend, Die 't oog op Wijsheid vest, En zijn Beftemming inziet^ dient Ook tot uw oogwit 't best. Zulk een, die minzaam fpreekt en hoortr Befcheiden, niemand fmaadt; Zich, om geen Beuzling, rasch verdooit Noch uit Partijdrift haat; Die 'tergde niet dan traag vermoedt, En, warsch van vleierij, In 'teerlijk Hart de Oprechtheid voedt, Van wreevle ftuurschheid vrij. Is hij ook vrolijk, vlug ter fpraak, In 't oordeel juist en fijn, Befchaafd, en rijk in kunde en fmaak, Dies te eedier zal hij zifn. Dan is hij de aangenaame Man, Die, aan zijn Plicht verkleefd, Te meerder Nut verbreiden kan, Hoe meer hij invloed hééft. Dan, ach! ik weet maar al te veel, Hoe een zo fchoone Ziel Niet eiken Menfchenvriend ten deel, Bij de aardfche Zwakheid, viel: Hoe ook, door veel Toevalligheên, Geleden zwaar Verdriet, Of  44 DE GEZELLIGHEID. Of 's Lighaams flelfel, menig een Zijn' Geest verbogen ziet. Soms, door een' donkren Luim gedrukt, Vergeet hij Tijd en Oord; Suf, mijmrend, of verflrooid, ontrukt Men nauwlijks hem een woord; Soms wordt, in hem, fchoon tot zijn leed, (Ai, Vrinden, draagt zijn zwak) De Drift, die hem verrast, te heet; Wen de IJver ze eerst ontftak. Als 't Hart nogthans, hoe onvolmaakt, Wat lieflijk voordoen 't misf', Met ijver naar elks welzijn haakt, I En hiertoe werkzaam is; Als 't reine Vriendfchap hulde zweert, Met voordacht niemand grieft, Met elk oprecht en gul verkeert, En Deugd en Waarheid lieft; Dan fiert hij ook, tot zekren trap, Gezelligheid uw' ftoet, Door zijn Menschlievende Eigenfchap, En 't eerlijk braaf Gemoed. Geloofd zij zelfs 't al wijs Beftier! Daar zulk verfchil van aart Gewis der Maatfchappij opk hier Zijn nut en voordeel baart.  DE GEZELLIGHEID.- 45 Johatines lieflijke Inborst werkt Op 't heilzaamst' wijd en zijd, Waar Petrus IJver recht heur fterkt, Met Paulus Kunde en Vlijt. Schoon 't oog niet hoort, het oor niet ziet, Wie keurt hen daarom af? Elk Lid verzuim 't gebruik maar niet Van 't geen Gods Mildheid gaf. Dan dient hij 't Menschdora, en zich zelv', Zo hij zich nuttig maak', Zijn Ambt vervuil', naar Wijsheid delv', Of Kunst bevordre, en Smaak : Zo hij, door vlijt, zijn Schouders leen', Aan 't algemeene Nut;. Dus 't meê, naar Kracht, Omftandigheên, Beroep, en Doorzigt, ftutt'. Dan wordt ook Loopzucht, fteeds een vlek, Die u onteert, geichuwd, Gezelligheid, en 't ftil Vertrek Zélfs aan uw' Dienst gehuwd. Gij eischt toch nooit dat wuft Gewoel, Waar in men rustloos draaft; Neen, de Eenzaamheid ook treft uw Doel, Wen ze ons maar niet verflaaft. Wie de ijdele Gezelfchapsjacht, Het Kroost der Ledigheid, Voor  4S DE GEZELLIGHEID. Voor u, bmhfeist, er heul van wacht, Wordt door een Schim misleidt. De fchoonfte Deugd wordt toch een Kwaad, Zo rasch ze uitfpoorig wordt, In plaats van Heil te teelen, fchaadt, En verdren Plicht verkort. Hij vast niet, wie elk oogenblik Niet onverzaadlijk eet. ,% De Slechthoofd fpant zich zelv' een' ftrik, Die Perk en Doel vergeet. *t Eenzelvige is toch rasch een iïraf. Dies, wen 't bij wisling zij, Zo zondre vaak zich de Aandacht af. Dan werkt de Ziel meer vrij. Dan Hijgt ze, in Denkkracht, ongeftoord, Omhoog; vermeert heur Licht; Bepeinst zich zelf, 't Heelal, Gods Woord, Heur eeuwig Heil, heur' Plicht, Wat Snapper dan, wiens losfe Praat, Van geest en zout ontbloot, 't Verwaarloosd Hart en Brein verraadt, Zich werpe in uwen fchoot; Wat Luiaard, die zich zelv' verveelt, Hier zijnen Tijd verniel'; Gezelligheid uw Wellust ftreelt Geen laffe onnutte zieL Dan  DE GEZELLIGHEID. 47 Dat vrij een ledige Overlast Maar fchuil' in 't Bedde, en rust'. Ter Zamenleeving eischt ge vast Gefehiktheid nevens Lust. Ook wilt ge niet, dat, zonder Doel Of fmaak, 't zich al verwarr': De Grijzaard met de Schooljeugd woel'; De Schrandre met den Nar: Of dat geftaag een Wijsgeer fpreek' Van Jacht en Everzwijn; Een Jager weer zijn barfTens breek' Op rechte of kromme Lijn. Elk hou' zich vrij bij 't geen hij kent; Matroos bij wind en zee; De Schilder by tafreel en prent; De Boer bij veld en vee. Men zoek', wie 't liefst er 't oor aan leent; Wien zelf men gaarne hoort; En met wiens aart zich 't hart vereent; Wiens denktrant ons bekoort; Gij laat aan elk een volle keur. Van alle knelling vrij: Doch mids geen Band dus elders lcheur'; Geen trek te uitfluitend zij: Mids Trotschheid geen' Natuurgenoot, Te dwaas, om Rang, Geflacht, Ge-  4& DE GEZELLIGHEID: Geloof, of Vaderland, verftoot'; Geen Deugd er om veracht'. Dus fchenkt ge uw zoet dien Braaven 't meest; Hem ftreelt op 't zachtst' uw Hand, Die rein van Hart, en groot van Geest, Aan Plicht zijn Vlijt verpandt: Die, fchoon een Vriend van gulle Vreugd, Geen Zeden ooit belaagt; Noch woest, ten koste van de Deugd, Naar 't fchaamtioos wulpfche jaagt: Die u niet vlekt door Achterklap, Bedrog of vallenen Schijn , Of trotfche Praal, of Dronkenfchap; Daar ze uw Verwoesters zijn: Die, werpende in uw' Schoot geen Slang, Welke u op 't vinnigst' bijt; 'tZij Speeldrift, heet op vuil Belang, Of bits Krakkeel, of Nijd; Naar Wijsheid tracht, de Waarheid mint, Zich 't liefst met Deugd verfiert, En daar alleen 't Genoegen vindt, Waar Plicht de Vreugd beffiert. EIND E. /,4.r,i3.Hetlieft-/mJa 'tlieft-r.14.van zijne-/.ook zijner.